P R M I- i. i: T Y Of
Uitld
SOENDANEESCH-HOLLANDSCH
WOORDENBOEK.
t i-rt f
SOENDANEESCH-HOLLANDSCH
WOORDENBOEK
DOOR
S^ gOOLSMA,
Oud-Afgevaardtgde van het Nederlandsch Bflbelgenootschap, eni.
TWEEDE DRUK.
Leiden, •
A. W. SIJTHOFF's UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ.
1913.
\
PI
5Ï5Ï
,L?7?
M/3
Met verwijzing naar de Auteurswet van 1912, die
volgens Art. 45 ook voor Nederlandsch-lndië verbindend
is verklaard, wordt met den meesten ernst tegen nadruk
gewaarschuwd. Inbreuk op het auteursrecht van dit werk
zal beslist worden vervolgd.
W?/.v. ??/
y '<j'V
VOORREDE.
In de voorrede vanmyn „Hollandsch-Soendaneesch Woordenboek" *)
gaf ik mjjn voornemen te kennen, van mijn „Soendaneesch-Hollandsch
Woordenboek" een nieuwe editie te doen volgen, indien imj daartoe
de weg geopend werd. Tot mijn vreugde is de weg inderdaad geopend.
Op aanbeveling van Haren Adviseur voor Inlandsche zaken te
Batavia verklaarde de Regeering zich namelijk bereid de uitgave
van een nieuwen druk te willen bevorderen. Verzekerd van deze
onmisbare hulp zette ik mij terstond aan den arbeid, terwijl ik A. W.
Süthoifs Uitgevers-Maatschappij bereid vond zich met de uitgave
te belasten. Wij hebben thans het genoegen, deze nieuwe editie den
belanghebbenden bij het Soendaneesch aan te bieden.
Het zij mij vergund, het ontstaan van dezen tweeden druk korteüjk
toe te lichten. In de voorrede van den eersten druk verhaalde ik de
geschiedenis der beoefening van het Soendaneesch tot 1884. Het
daar gezegde zal ik hier niet herhalen. Niet lang na de verschijning
van dat boek had ik goede gelegenheid, gedurende een driejarig ver-
blijf te Bandoeng, den inhoud woord voor woord aan een onderzoek
te onderwerpen en dien met menig nieuwe vondst te vermeerderen,
waaraan ook later nog wel een en ander kon worden toegevoegd.
Toch zou de woordenschat niet den tegenwoordigen omvang hebben
gekregen, zoo niet anderen hunne medewerking hadden verleend.
Ik acht het een plicht der dankbaarheid, hier hunne namen te noemen,
daar zjj niet alleen hebben verzameld, maar ook met mij in denzelfden
l) A. W. SythofTs Uitgevers-Maatschappy, 1911.
VI VOORREDE.
geest hebben gearbeid en mij hebben toegestaan hunne verzamelingen
in dezen tweeden druk op te nemen.
En dan noem ik in de eerste plaats den Heer J. J. Meijer, die als
Controleur van Goenoengkantjana (Juni 1885 tot April 1889) zich
verdienstelijk gemaakt heeft met licht te ontsteken over het vóór
hem zoo goed als onbekende Soendaneesch van Zuid-Bantam ').
De nieuwe woorden, aan Meyer's geschriften ontleend, heb ik aan-
geduid met Z.-B., wat slechts zeggen wil, dat die woorden door hem
in Zuid-Bantam zyn aangetroffen, maar waaruit geenszins behoeft
te volgen, dat het gebruik tot Zuid-Bantam beperkt is. Men mag
integendeel veilig aannemen, dat de meeste van die woorden ook
buiten Bantam gangbaar zijn, alleen — zekerheid bestaat dienaan-
gaande nog niet.
De Heer Meyer sprak in een van zijne geschriften den wensch uit,
dat zijne ambtgenooten in Midden^ en Noord-Bantam voor de kennis
der taal in die streken mochten doen, wat hijzelf voor die van Zuid-
Bantam gedaan had, maar bij mijn weten heeft niemand van hen aan
dien wensch gevolg gegeven, en onze kennis van het Bantamsch zou
dus na het vertrek van den Heer Meijer uit West-Pasoendan niet
zijn vermeerderd, indien niet eenige jaren later in den Heer C. M.
Pleyte een nieuw beoefenaar van het Soendaneesch was opgestaan,
die op uitnemende wijze onze kennis van deze taal in het algemeen
en van het Bantamsch in het byzonder heeft aangevuld.
Dit is, naar mijn bescheiden meening, de groote verdienste van
den Heer Pleyte, op dit gebied. Waren wij tot dusver vooral uitge-
gaan van de bestaande geschriften, de Heer Pleyte heeft inzonderheid
de Pantoen's, zoo ook de taal van het platteland over geheel de Pasoen-
dan, en tevens de Badoej's met hun dialect tot onderwerp zijner studie
gekozen. De resultaten daarvan getuigen van een helder taalinzicht,
van geen gewonen y ver en van bijzondere bekwaamheid. Binnen het
tijdsverloop van enkele jaren (1906 — 1912) deed de Heer Pleyte het
licht zien de volgende Pantoen's : „Raden Moendinglaja di Koesoema",
„Njai Soemoer Bandoeng", „Tjijoeng Wanara" en „Loetoeng Kasa-
*) Zie „De Badoej's", door Dr. Jul. Jacobs en J. J. Meyer (1891). Verder
de belangrijke opstellen van Mefler, geplaatst in de Bijdragen tot de Taal-,
Land- en Volkenkunde van Ned.-Indiê, 5de volgreeks (1890).
VOORREDE. VII
roeng". Daarop verrijkte hij de Soendaneesche letterkunde met „Vy f»
en-twintig Sprookjes (Dongeng's)" afkomstig uit de verschillende
deelen der Soendalanden, en deze werden^op den voet gevolgd
door zijn; geschrift „Badoejsche Geesteskinderen", waarmede hy het
bovenvermelde werk van den Heer Meijer heeft voortgezet en aan*
gevuld. De genoemde geschriften brachten honderden nieuwe woor-
den aan, waarvan de Heer Pleyte mij met groote welwillendheid de
verklaring toezond, met verlof alles op te nemen in dezen nieuwen
druk. Buitendien zond hy mij een lijst van meer dan twee duizend
woorden toe, door hem in verschillende streken van Pasoendan uit
den mond van Soendaneezen opgeteekend. Ik heb natuurlyk niet
geaarzeld al deze woorden op te nemen. Men zal ze in het Woorden-
boek aangeduid vinden met een P. Van vele woorden was mij de
plaats van herkomst niet opgegeven, zoodat ik die niet heb kunnen
vermelden. Zoolang het tegendeel niet blijkt, beschouwe men ze als
gemeengoed van het Soendaneesche volk.
Tot de eerste beoefenaren van het Soendaneesch behoort, gelijk
bekend is, de Heer C. Albers, met wiens medewerking ik myn Hol-
landsch-Soendaneesch Woordenboek vervaardigde. Voor deze tweede
editie gaf hij mij inzage van zyne geheele verzameling Soenda-
neesche woorden, met vergunning daaruit te kiezen wat mij dienstig
zou voorkomen. Ik vond er een paar honderd woorden in, die nieuw
voor mij waren en dus door mij zijn opgenomen. — Van den Heer
B. M. Alkema, Oud-Zendeling, ontving ik mede een aantal nieuwe
woorden, door hem opgeteekend, vooral in het Buitenzorgsche.
Van de tegenwoordig werkzame Zendelingen in Pasoendan hebben
de meeste medegeholpen om dit Woordenboek zoo volledig mogelijk
te maken. De Heer J. Verhoeven zond my een collectie woorden, door
hem verzameld te Kadipaten in het Cheribonsche. Ze zijn kenbaar
aan het toevoegsel Kad. — Van den Heer A. van As ontving ik een
lijst van woorden behoorende tot het Indramajoesch dialect en in
het Woordenboek aangewezen met Indr. — Verder ontving ik by dragen
van den Heer H. C. G. Ruttink te Bandoeng; van den Inlandschen
leeraar Titus aldaar; van den Heer J. H. Blinde te Tjiandjoer; van
den Heer L. Borst, Directeur van de Zendings-Kweekschool te Ban-
doeng, en van den Heer A. van Dyk te Tjigelam.
Was de medewerking van genoemde Heeren my welkom, niet
VIII VOORREDE.
minder was het die van den Heer H. C. H. de Bie, Adjunct- Inspecteur
van den Inlandschen landbouw, die zoo welwillend was mij voor dit
boek af te staan een lyst van nieuwe woorden, door hem bij zijn ver-
keer met Soendaneezen successievelijk opgeteekend. Deze zijn te
kennen aan de toegevoegde letter B.
Wat den ondervonden bijstand aangaat, heb ik echter nog niet alles
gezegd wat ik te zeggen heb. Bij de herziening stuitte ik gedurig op
een woord dat mij niet helder was en waarover ik opheldering had
te vragen. Ik heb daartoe de hulp ingeroepen van de Heeren Pleyte,
Borst, Ruttink, Blinde en van den Heer M. Tuiten op Pangharëpan
bij Soekaboemi. Geen enkele vraag, door my gedaan, is onbeantwoord
gebleven. De Heer Blinde raadpleegde in moeilijke gevallen mijn
ouden medewerker en vriend Raden Ganda Koesoema, terwijl de
Heer Borst my de medewerking bezorgde van Mas Moehammad Rais,
Leeraar in de Soendaneesche taal aan de Gouvernements-Kweekschool
te Bandoeng, en van Mas Parta di Rèdja, Leeraar in de Soendaneesche
taal aan de School voor zonen van Inlandsche hoofden aldaar. Ook
Mas Ardiwinata te Weltevreden en Mas Natawisastra te Bandoeng
verleenden hun bijstand.
Van Hooger hand was my de wenk gegeven, voor de juiste ver-
klaring van de Arabische woorden en uitdrukkingen, in het boek
op te nemen, de voorlichting te vragen van een deskundige. Ik heb
aan dien wenk gaarne gevolg gegeven, en mij eerst gewend tot Dr.
Pb. S. van Ronkel te Weltevreden, en later, om spoediger geholpen
te worden, tot Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje te Leiden. Beide Heeren
hebben met volle bereidvaardigheid aan mijn verzoek voldaan.
Voor alle genoemde en mogelijk niet genoemde medewerking betuig
ik hier mijn warmen dank. Het was mijn wensch en streven, dit boek
zoo volledig mogelijk te doen worden, en ik meen te hebben gedaan
wat ik vermocht om dat doel te bereiken. Bij vergelijking zal men
zich gemakkelijk kunnen overtuigen, dat de tweede druk heel wat
ryker is dan de eerste *). De eer daarvan komt voor een goed deel
toe aan myne geëerde medewerkers.
My rest nog te verklaren, dat ik, wat Sanskritsche en Kawi-woorden
aangaat, inzonderheid te rade ben gegaan met de laatste editie van
') De aanwinst bestaat uit ong. 4500 woorden.
VOORREDE. IX
het Javaansch-Nederlandsch Handwoordenboek van Gericke en
Roorda.
Na aldus verantwoording te hebben gedaan van het ontstaan van
dezen tweeden druk, wensch ik iets te zeggen over de spelling. In
de dagen toen wij Europeanen pas Soendaneesch begonnen te leeren
en te schrijven, had ieder een spelling op eigen hand. Dat kon natuurlijk
zoo niet blijven, en de Heer K. F. Holle, Adviseur van het Indisch
Gouvernement, besloot te trachten daaraan een einde te maken.
Met Dr. W. Engelmann, den Afgevaardigde van het Ned. Bijbel-
genootschap, en met den toenmaligen Directeur der Kweekschool te
Bandoeng, ontwierp hij een nieuw spelsysteem voor het Soendaneesch.
Toen ik nu in 1873 was benoemd voor de Bijbelvertaling, in de plaats
van Dr. Engelmann, noodigde de Heer Holle mij uit, dat systeem
ook aan te nemen. Hij schreef mij, dat het de goedkeuring had ver-
worven van gezaghebbende taalgeleerden in Nederland; dat het door
de Regeering tot „officieele spelling' ' was verklaard; dat het op de
Kweekschool te Bandoeng was ingevoerd enz., en hij riep mij toe :
„Bederf nu de eenheid niet door een eigen stelsel naast het algemeene
te willen aanhouden". Zijn laatste brief aan mij over dat onderwerp
sloot met deze woorden : „Zullen wij nu allen ééne schrijfwijze volgen?
Daartoe kunt gij veel bijdragen". Ik had een bedenking. Als ik die
spelling aannam, dan zou daarin de Bijbel gedrukt worden en dan
zou zij ook zeker de spelling van de Zending worden. Bestond er geen
gevaar, dat bij verandering van personen de spelling wijziging zou
ondergaan ? In een boek als de Bijbel kan men niet gedurig de spelling
veranderen. „Heb geen vrees", — zoo luidde Holle 's antwoord —
„onze spelling is door het Gouvernement voor de officieele verklaard
en zal dus standhouden". In vertrouwen op die verzekering namen
wij de nieuwe spelling aan en voerden ze in.
Maar wat* gebeurde reeds nu na nog geen 40 jaren ? Er is door 't
Indisch Gouvernement in 't leven geroepen een „Commissie voor de
Volkslectuur", en deze zorgt er nu met prijzenswaardigen yver voor,
dat het volk wat te lezen krijgt. Deze lectuur is over 't geheel van
zeldzaam lichten aard en lang niet vrij van schadelijke bestanddeelen,
maar het is hier de plaats niet, daarover te spreken. Die Com-
missie heeft terecht begrepen, dat in de van haar uitgaande geschrif-
X VOORREDE.
ten éénzelfde spelling dient te worden gevolgd, maar doende alsof er
geen officieel aangenomen en vastgestelde spelling (bestaat, heeft
zij een eigen systeem ontworpen •)» dat zich (gelukkig !) wel
nauw bij het bestaande aansluit, maar althans in één opzicht
daarvan belangrijk afwijkt. Ik bedoel de zoogenaamde „overgangs-
letters". Tot dusverre schreyen we precies zóó als de Soenda-
neezen uitspreken en hunne beste auteurs schrijven. Zij zeggen
b.v. duidelijk: teja, pijas, sijeun, doewa, hoewi, koewës enz., en zóó
schryft men en schreven wij dus ook. Nu echter wil de Commissie,
dat men schrijven zal tea, pias, sieun, doea, hoei, koeês enz. Dat is
tegen de officieele spelling, maar ook tegen de natuur. Verder beweert
de Commissie, dat men vaak hoort zeggen mowal, wat beslist onjuist
is, want geen Soendanees zegt anders dan moal, tenzij een Europeaan
hem in verkeerde uitspraak is voorgegaan. Ik zal er thans niet meer
van zeggen. Alleen wil ik er hier mijn leedwezen over uitspreken, dat
de Commissie onnoodig een spelkwestie in het leven heeft geroepen.
Ik voor my houd mij aan de bestaande officieele spelling, die zich
(gelijk gezegd is) nauw aansluit bij de uitspraak en schryfwijze van
het volk zelf. Ik geloof ook niet, dat het stelsel der Commissie er zal
ingaan. Ik wil daarvoor een bewijs bijbrengen. De Commissie spelt
aoer. Nu werd aan Mas Moehammad Rais (lid der Commissie, N. B. !)»
de vraag gedaan : „Is aoer hetzelfde als awoer V Zijn antwoord luidde f
„Hetzelfde, maar niet behoorlyk uitgesproke n." Zoo is
het, en de Commissie moge dat oordeel van haar medelid ter harte
nemen en terugkeeren van den verkeerden weg, nu het nog tijd is.
Ten slotte een enkel woord over de inrichting van het boek. Als
regel is aangenomen, bij het stamwoord te vereenigen al wat daarvan
is afgeleid, en alle afleidingen daar te verklaren. Voor ongeoefenden
komt het er bij gebruik van het boek dus op aan, hetstamwoord
te kunnen vinden. In Hoofdstuk VI van de Inleiding wordt de
weg daartoe gewezen. Onregelmatig gevormde of moeilijke woorden
zijn afzcmderhjk vermeld. Samengestelde woorden en uitdrukkingen
zoeke men steeds op bij het achterste lid. Achter de verklaring
van het actieve werkwoord is in den regel de lijdende ^rorm vermeld.
l) Neergelegd in haar geschrift „Palanggëran", 1912.
VOORREDE. XI
Moeilijke woorden en uitdrukkingen zijn met voorbeelden, aan de
spreektaal of de bestaande geschriften ontleend, opgehelderd, nog
meer dan in den eersten druk reeds was gedaan. Het zou niet moeilijk
zijn geweest, die voorbeelden nog met zeer vele te vermeerderen, maar
er diende rekening te worden gehouden met omvang en prijs.
De wetenschappelijke namen der planten zijn, met weinig uitzon-
deringen, ook in dezen nieuwen druk niet opgenomen, ter vermyding
van grootere uitvoerigheid. Men kan over die wetenschappelijke
namen met vrucht raadplegen het „Nieuw Plantkundig Woordenboek
voor Ned. Indië", van F. S. A. de Clercq.
Aan den eersten druk deed ik als Inleiding een kort begrip van
Soendaneesche Spraakkunst voorafgaan. Aangezien ik eenige jaren
later een volledige Spraakkunst heb doen volgen, had ik gemeend,
dat „kort begrip'' nu maar weg te laten. Van verschillende zijden
werd my echter te kennen gegeven, dat men het niet gaarne zou
missen, en daarom nam ik het weer op, doch in eenigszins gewijzigden
vorm.
Achterin zal men vinden een lijst van „Aanvullingen en Verbe-
teringen". De „Aanvullingen" kunnen doen zien, dat het boek bijge-
werkt is tot het oogenblik van zijn verschijnen. De „Verbeteringen"
betreffen enkele betreurde uitlatingen, en een aantal drukfouten die
mijn oplettendheid ontsnapt zijn. Ik had, helaas ! niemand om mij
bij het moeilijk werk der correctie te assisteeren. Het beste zal zijn,
dat ieder gebruiker voor zich even de fouten in den tekst verbetert.
Onder het nalezen der afgedrukte vellen is mij gebleken, dat hier en
daar een teeken den druk van de pers niet heeft vermogen te weerstaan.
Dit gebrek kan ieder voor zich gemakkelyk met de pen herstellen.
Ik besluit met de slotwoorden der voorrede van den eersten druk :
„Dit Woordenboek is ook een vrucht der Evangelische Zending.
Indien iemand er dienst van mag hebben en er nut uit mag trekken,
hij rekenehethaarto e." Ik ben dankbaar, ook dit werk nog
te hebben mogen volbrengen, en wensch aan mijne geëerde Mede-
werkers en aan allen die het boek zullen gebruiken : Heil !
Apeldoorn, Voorjaar 1913.
S. COOLSMA.
INLEIDING.
I. De Soendaneesche Taal.
Het Soendaneesch is nauw verwant aan het Javaansch en Maleisch,
inzonderheid aan het Javaansch. Het wordt gesproken over geheel
West-Java, met uitzondering van enkele betrekkelijk kleine gedeelten.
Op de hoofdplaats Batavia namelijk, met inbegrip van de Ommelanden,
is het Bataviasch Maleisch de hoofdtaai. De taal van Noord-Bantam
bestaat uit een ruw mengelmoes, waarvan Javaansche woorden het
hoofdbestanddeel uitmaken *). Langs de kuststrook van Oud-Krawang
en in het Westelijk deel van Noord-Cheribon predomineert mede
een Javaansch dialect. Wat de strook langs de Zuidkust, met name
van de Djampangs en Zuid-Bantam aangaat, het Soendaneesch is
daar bij de ontwikkeling der taal in het centrum van Pasoendan min
of meer achtergebleven. Naar de Oostelijke grens van West-Java gaat
de taal geleidelijk in het Javaansch over; ja, hier en daar overschrijdt
zy aan die zijde zelfs de grens. — Sprekende van het Soendaneesch
bedoelen we dus in het algemeen de taal van West-Java, maar bepaal-
delijk die vanjfde Preanger, van Zuid-Cheribon, van ruim de Zuidelijke
helft der residentie Batavia, en van Bantam, met uitsluiting van de
Noordehjke kuststrook. In het centrum echter van de Soendalanden
is de taal het rijkst en het meest beschaafd. Behoudens plaatselijke
eigenaardigheden treft men in het pasgenoemde, uitgestrekte gebied,
één en dezelfde taal aan. De afwijkingen raken het wezen der taal
l) Men noemt dat dialect aldaar Djawa kentasa.
INLEIDING. XIII
niet, maar vloeien voort uit de afgezonderde ligging der streek. Zij
bepalen zich, behalve locale woorden, voornamelijk tot het minder,
niet of ongeregeld gebruiken van hooge woorden, — iets dat men
trouwens ook op het platteland van de meer beschaafde gedeelten
van Pasoendan kan constateeren.
IL Schrift en Uitspraak.
De Soendaneezen hebben geen eigen letterschrift. Zij bedienen zich
èn van het Javaansche, èn van het Arabische, beide eenigszins ge-
wijzigd. Ook ons letterschrift is reeds vrij algemeen bekend, en aan-
gezien daarmede zoowel de Soendaneesche als de vreemde woorden
nauwkeuriger zijn weer te geven dan met een der andere genoemde
karakters, is bevordering van het gebruik van ons letterschrift aan-
gewezen.
Het Soendaneesche alphabet telt 18 medeklinkers, die met onze
teekens aldus worden geschreven : h, n, tj, r, k, d, t, s, w, l, p, dj, ƒ,
nj, m, g, b en ng. Deze letters worden alle uitgesproken met den a-klank,
op deze wijze : ha, na, tja, enz. Naar de derde, vierde en vijfde letter
noemt men het alphabet Tjatjarakan. Ten aanzien der uitspraak is
het volgende op te merken : de h klinkt aan het einde van een letter-
greep scherp, ongeveer als onze ch. Sluit zij een woord en krijgt dit
een achtervoegsel, dan behoudt zij dien scherpen klank, zoodat b.v.
minoehan (van pinoeh) uit te spreken is als minoechan. De k wordt
aan het einde van een woord niet opgeslokt, gelijk wel bij verwante
talen geschiedt, maar integendeel helder uitgesproken. De g klinkt
zacht, gelijk b.v. in het Friesch. De tj, dj, nj en ng zijn elk slechts
één letter en mogen dus niet gescheiden worden. Waar de j achter
een n, d of t voorkomt en als afzonderlijke letter is te beschouwen,
doet men wel haar met y te transcribeeren. Men schrijve dus doenya
(en niet doenija of doenia), wadya (en niet wadija of wadja).
Er zyn 7 klinkers, namelijk a, i, oe, e, o, ë en eu. De a klinkt open
als onze opene, of gesloten als onze geslotene a. In sommige woorden
b.v. atji, andjeun, ladjëng, mandjing heeft zij een klank als dien waar-
mede men gewoonlijk deze letter in den naam „Antje" hoort uit-
spreken. De i en de oe klinken zacht, zonder uitzondering. De e daaren-
tegen klinkt altijd scherp. De o eveneens; slechts in enkele woorden,
XIV INLEIDING.
b.v. bodo en bodjo, klinkt zij minder scherp. De £, uit te spreken als
onze toonlooze e, is eigenlijk geen klinker; immers, zij dient slechts
om in een woord een kleine scheiding te maken tusschen een paar
medeklinkers, wier uitspraak gezamenlijk anders bezwaar zou op-
leveren. De eu wordt vol en lang uitgesproken, en klinkt ongeveer
als onze u in „kunnen", als men in de uitspraak der eerste lettergreep
de n loslaat en dus uitspreekt : ku-nnen.
III. De Spelling.
Uitgaande van het beginsel: „te schrijven zooals men spreekt",
is men gekomen tot de volgende hoofdspelregels l) :
a. De medeklinkers worden niet verdubbeld, behalve in de volgende
gevallen : 1. als het achterv. na komt bij een woord op n uitgaande;
men schrijve dus leungeunna, djalanna; — 2. als het achterv. keun
komt by een woord op k uitgaande; men schrijve dus ngadijoekkeun,
ngaroeksakkeun; — 3. als het voorv. mang komt te staan voor een
werkw. met ng aanvangende; men schrijve dus mangngasoepkeun
[ofschoon er niemand een verwijt van te maken is wanneer hij de eene
ng weglaat, want een dubbele ng is moeilijk uit te spreken en het
weglaten veroorzaakt geen verwarring].
b. De overgangsletters w en j worden, zoozeindeuitspraak
gehoordworden, uitgedrukt. Men schrijve doewa (en niet doea),
hoewi (en niet hoei), bowek (en niet boek), teja (en niet tea), sija (en
niet sta), dijoek (en niet dioek), bejas (en niet beas). Daarentegen
poè (en niet powe), poëk (en niet powek), moal (en niet mowal). Is déze
spelling naar de natuur, zij is ook noodzakelijk om b.v. doewa van
doea, ower van oër, sajid van said, kawoela van kaoela te onderscheiden.
Het Woordenboek wijst ook in dit opzicht den weg.
c. By herhaling wordt het herhaalde gedeelte óók geschreven, en
dus niet door een herhalingsteeken [dat in o n z e wijze van schrijven
een onding is] aangeduid. Men schrijve dus : poera-poera, ngitjoeh-
ngitjoéh, dikitjoeh-kitjoeh, adjret-adjretan, dikanlet-kantetkeun, enz.
J) Zie over de wordingsgeschiedenis de Voorrede en vergelyk het hoofd-
stuk „Schrift en Uitspraak".
INLEIDING. XV
IV. De Klemtoon.
Regel is bij het spreken, dat de voorlaatste lettergreep van het
woord den klemtoon krijgt. Heeft echter een woord in die lettergreep
een toonlooze e, maar in de achterste een klinker, zoo verspringt
de toon naar de laatste lettergreep. Doch er zyn uitzonderingen : bij
sëdja en dëngki b.v. valt de klemtoon op de voorlaatste lettergreep;
eveneens bij kalërtsan; daarentegen bij kdbënëran op de derde letter-
greep van achteren. — Tweelettergrepige woorden, met een toonlooze
e in beide lettergrepen, z.a. ben&r, lërès, sëdïk, krijgen den toon op
de voorlaatste lettergreep, dus regelmatig. — Bij meerlettergrepige
woorden brengt de toonlooze e onregelmatigheid teweeg. — Staat
een eenlettergrepig woord in verband met een voorafgaand woord,
zoo beschouwt men het als daartoe te behooren en dus krijgt dat
voorafgaande woord in dit geval den toon op de achterste lettergreep,
of is het eenlettergrepig, dan valt daarop de toon. — Het einde van
een zin wordt doorgaans gerekt en zangerig uitgesproken en de voor-
laatste lettergreep van den zin krijgt meestal een bij zonderen nadruk.
V. Hooge en Lage Woorden.
Het verschil in rang, stand en leeftijd wordt door den beschaafden
Soendanees, hetzij hij schrijft of spreekt, streng in het oog gehouden
en in zijn taal uitgedrukt. Hij heeft daartoe te beschikken over hooge
en lage woorden, waaromtrent we kortelij k het volgende opmerken :
a. De gewone taal, zoo ook het enkele woord, waarvan men zich
bedient in het dagelijksch leven als geen verschil in rang
of stand behoeft te worden uitgedrukt, en waarvan
zich tevens de meerdere bedient tegen den mindere, heet basa kasar,
of kortweg kasar. Men noemt het ook wel tjohag. Bijzonder grove
woorden, die in den mond van een beschaafd mensch eigenlijk niet
passen, heeten kasar pisan, grof.
&. De hooge (of fijne) taal, zoojook het enkele woord, gebezigd
tegen of van een meerdere, heet basa Ufmës, of kortweg l#më&. In
plaats daarvan noemt men zulk eén woord ook wel eens kam, dich-
terwoord. Bijzonder fijne woorden noemt men lëmës pisan.
XVI INLEIDING.
c. Buitendien heeft men nog een beperkt getal middenwoorden,
basa sëdéng, of kortweg sëdëng, ook wel basa panëngah geheeten.
Deze worden gebezigd wanneer iemand van zichzelven of wel van
iemand anders spreekt tot een meerdere, en verder in alle gevallen
waarin Umh te hoog en kasar te laag zou zijn *).
Voorbeelden : 1. kodjor en modar k. p., paeh k., maot s., poepoes L,
palastra 1. p., sterven, gestorven, dood; — 2. molor k. p., hees k.,
sasarean s., sare 1., koelëm 1. p., slapen.
VI. Stamwoorden en Afgeleide Woorden.
Naar den vorm zijn in 't Soendaneesch de woorden te onderscheiden I
in stamwoorden en afgeleide woorden. Onder stam- \
woord versta men een woord, dat naar de heden geldende regelen j
der taal niet tot eenvoudiger vorm kan gebracht worden. i
Aanm. Voor den leerling is het voor alles noodig, het stamwoord ;
te kunnen vinden, wijl in het Woordenboek de afgeleide woorden
onder het stamwoord verklaard zijn. Het volgende wijst den weg.
Afgeleide woorden zijn die, welke van stamwoorden
zijn gevormd. De afleiding geschiedt :
a. Door voorvoegsels, invoegsels en achtervoegsels. De voorv. zijn :
n, nj, m, ng of nga, mang (lijd. vorm dipang), njang (lijd. vorm disang),
barang, pi, si, ti, ting (voluit pating), di, ka (of k), pa (of p), pang,
per, pra, pri, pan, ba en sa. — De inv. zijn : oem (bij een woord met
een klinker aanvangende is het voorv., nl. m), ar of al (bij een woord
met een klinker aanvangende vóórgevoegd), en in. — De achter v.
zijn : an, keun, na (soms verlengd tot and), ing en eun, hetzij op zich-
zelf of met een ander achterv. verbonden.
b. Door herhaling van den begin-medeklinker met bijbehoorenden
klinker (reduplicatie), hetzij met of zonder een der achtervoegsels
*) De meeste Europeanen mopperen tegen dat onderscheid in hooge en
lage woorden. Er wordt zelfs wel beweerd, dat het in goed Soendaneesch
niet thuis behoort* Tegenzin en afkeuring kunnen het gebruik echter niet
uit de wereld helpen en de eisen bltfft bestaan : ^al wie beschaafd Soenda- ;
neesch wil spreken en schrijven, moet er de lemes-woorden b\j leeren, wat
trouwens best te doen is. (Zie Soend. Spraakkunst § 20 — 28.)
INLEIDING. XVII
eim of an. Soms wordt tusschen de herhaalde lettergreep en het stamw.
een ng ingeschoven, b.v. teungteuingeun, van teuing.
c. Door herhaling van het woord, met of zonder het achterv. an.
Dikwijls gaat deze herhaling gepaard met verandering van klinkers.
d. Door samenstelling van twee of meer woorden.
VII. Woordsoorten.
V
Men kan in 't Soendaneesch de volgende woordsoorten onderschei-
den : werkwoorden, zelfstandige naamwoorden,
telwoorden, voornaamwoorden, bijwoorden, voor-
zetsels, voegwoorden, tusschen werpsels en n a-
drukswijzers. Slechts houde men hierbij in 't oog, dat by deze
verdeeling gelet wordt op den dienst, dien het woord gewoonlyk
in den zin verricht. Het lidwoord ontbreekt. Waar dat noodig is
wordt het onbep. lidw. door het telw. één en het bepalende door het
aanw. voornaamw. eta, het betrekk. voornaamw. noe, het achterv.
na of een der nadrukswijzers vervangen. Verder ontbreekt het bij-
voeglijk naamw. De functie, door die woordsoort in onze taal uit-
geoefend, wordt in het Soendaneesch waargenomen door een werk-
woord of een zelfst. naamwoord. Ook mist het Soendaneesch het
koppelw. zijn.
VIII. Het Werkwoord.
S tamwoord el ij ke Werkwoorden.
De werkwoorden zijn naar den vorm te verdeelen in twee hoofd-
soorten, nl. stamwoordehjke en afgeleide. Onder stamwoorde-
lijke werkwoorden zijn te verstaan : werkwoorden die het
voorkomen hebben van een stamwoord. Wat de beteekenis aangaat
kan men ze vergehjken met onze onbepaalde wys. Als gezegde toe-
geschreven aan een subject zijn ze intransitief.
Afgeleide Actieve Werkwoorden.
I. Werkw. met den neusklank (zonder achterv.). De
belangrijkste en meestgewone werkwoordsvorming in 't Soend. is die
door middel van den neusklank, die aan een woord de hoogste activiteit
XVIII INLEIDING.
mededeelt. Er zijn vier zulke neusklanken, nl. n, nj, m en ng (of
nga). Zij worden bij het stamw. aangebracht op de volgende wijze :
A. Begint een woord met t (tandletter), dan komt daarvoor n (tand-
neueletter) in de plaats. Vb. : tendjo wordt nendjo.
B. Vangt een woord met ij of s aan (gehemelteletter), dan wordt
die vervangen door nj (gehemelte-neusletter). Vb. : tjèloek wordt
nfeloek; sawah wordt njawah.
C. Woorden beginnende met p, w of b (lipletter), krijgen daarvoor
m (lip-neusletter) in plaats, of nemen den klank nga (keel-neusklank)
vóór zich. Vb. : patjoel wordt matjoel', wëdal wordt mëdal; bikeun
wordt mikeun; waroeng wordt ngawaroeng; watja wordt matja of
ngawatja; boeroe wordt moeroe of ngaboeroe.
D. Woorden aanvangende met een der overige letters (keelletters),
krijgen den keel-neusklank ng, en wel aldus :
1. By woorden met een klinker beginnende vereenigt zich de neus-
klank met dien klinker. Vb. : andjang wordt ngandjang; iring wordt
ngiring, enz.
2. Bij woorden met k aanvangende gaat deze letter in ng over.
Vb. : kadek wordt ngadek.
3. Woorden beginnende met h, n, r, d, lt dj, j, nj, m, g of ng nemen
den klank nga vóór zich. Vb. : kormat wordt ngahormat, enz.
E. Eenlettergrepige woorden worden eerst tweelettergrepig gemaakt
door voorvoeging van de toonlooze e (ê) en krijgen dan daarvóór
ng. Vb. : tjap, ïtjap, ngëtjap. [In den lijd. vorm verliezen deze woorden
doorgaans de e weer.]
De werkwoorden, op deze wijze gevormd, zijn bedrijvende werk- 1
woorden. Van sommige is het stamw. als zoodanig niet in gebruik f |
van andere alleen in de geb. wijs. Ten deele zijn deze werkw. intran- |
sitief, ten deele transitief, ten deele causatief. Intr. is meuting, ver- |
nachten (van peuting, nacht); trans, is ngera, beschamen (van era,
beschaamd); caus. is ngaroeksak, verderven (van roeksak, verdorven).
II. Werkw. met den neuskl. en het achter v. an. Bij
een paar woorden wordt de begin-medeklinker met zijn klinker her-
haald» terwijl dan tusschen deze herhaalde lettergreep en het stamw.
een ng ingeschoven wordt. Vb. : njeungtjeurikan (van tjeurik). — Naar
de beteekenis zijn deze werkw. transitief. Is echter het achterv. ge-
hecht aan een werkw. lste . kl. dat reeds transitief was, dan duidt
INLEIDING. XIX
het aan, dat de werking herhaaldelijk of bij aanhoudendheid verricht
wordt. Ngadatangan (van datang) bet. : komen over of tot iemand
of iets, maar ngadekan : herh. of aanh. op iets houwen of hakken
(van ngadek, ééns hakken, stam kadek).
III. Werkw. met den neuskl. en het achter v. keun.
Bij enkele woorden wordt de begin-medeklinker met zijn klinker
herhaald, op dezelfde wijze als bij II. — De bet. van dit werkw. is
een causatieve, veroorzakende, teweegbrengende. Het object is óf de
persoon zelf óf een ander persoon of zaak. Vb. : ngadengekeun (st.
denge), zich tot hooren stellen, d. i. met aandacht naar iets hooren,
luisteren; ngadijoekkeun (st. dijoek), doen zitten; moengpoéloengkeun
(st. poéloeng), verzamelen, bijeenrapen.
IV. Werkw. met 't voorv. mang en 't achter v. keun .
Door dezen vorm aan een stamwoordelijk of afgeleid werkw. te geven,
duidt men aan, dat de handeling geschiedt voor of in plaats van, of
wel uit vrees voor, ten behoeve of in het belang van, ten voordeele
of ten nadeele van iemand, die onderscheiden is van hem die de han-
deling verricht. Vb.: mangmeulikeun (st. beulï), voor iemand koopen;
mangloempatkeun, uit vrees voor iemand op den loop gaan (loempat,
hard wegloopen); mangnaliankeun, iets of iemand voor een ander
binden (nalian, iemand of iets binden, st. tali, touw).
V. Werkw. met 't voorv. njang. Door dit werkw. wordt een
persoon of zaak voorgesteld, als ten opzichte van een ander persoon
of zaak de richting aan te nemen of te hebben, die door het stamw.
wordt aangeduid. Vb. : njanghareup, met het gelaat of front zich
keeren of gekeerd zijn naar (van hareup, vóór). Door aan zulk een
woord het achterv. an of keun te geven, kan men het transitief of
causatief maken.
VI. Werkw. met 't voorv. barang. Vorming van stammen.
Deze werkw. duiden een handeling aan, die zich bepaalt tot den
persoon van wien ze uitgaat, of anders gezegd : een werking in onbe-
paalden, algemeenen zin, niet overgaande op een object. Vb. : barang-
beuli, koopen (in 't algemeen), inkoopen doen; baranggawe, werken
(in 't algemeen), arbeiden.
VII. W e r k w. m e t 't a c h t e r v. an. Van zelfst. naamw. gevormd
duiden deze werkw. aan, dat een persoon of zaak datgene voortbrengt
of teweegbrengt, of ook wel voorzien is van datgene wat het woord,
XX INLEIDING.
waarvan ze zijn afgeleid, beteekent. Vb. : anakan, (van een dier)
een jong of jongen werpen of hebben, jongen; (van een mensen) een
kind of kinderen krijgen of hebben (anak, jong, kind); kZmbangan,
in bloei staan, bloeien (kenibang, bloem, bloeisel). — Van stamw.
werkw. gevormd, duiden ze aan, dat iemand of iets tot eigenschap
bezit of behept is met datgene, wat het stamw. werkw. beteekent.
Vb. r daekan, gewillig, vhjtig (daek, willen); moemoélan, onwillig, traag
(moemoél, niet willen).
VIII. Werkw. met 't achter v. eun. Men kan deze werkw.
in twee soorten onderscheiden : a. zulke die een lijden of behept zijn
beteekenen. Vb. : tjatjingeun, aan wormen of de wormziekte lijden
(tjatjing, worm); — b. zulke die te beschouwen zijn als figuurlijke of
spreekwoordelijke uitdrukkingen. Vb. : sorejang-monjeteun, om en om
kyken als een aapje (sorejang, omkijken; monjet, de gewone aap).
IX. Werkw. met't voor v. pi en't achter v. eun. Vorming
van stamw. werkw., van werkw. kl. I — III, van de passieve vormen
en ook wel van een afgeleid zelfst. naamw. Dusgevormde werkw.
drukken den toek. tijd uit. Vb. : pihoedjaneun, zullen regenen (hoedjan,
regen); pimoélangeun, huiswaarts zullen gaan (moelang, naar huis
gaan); pikahartieun, zullen verstaan worden (kaharti, .verstaan
worden).
X. Werkw. met herhaling van den begi n-m ede-
klinker en bijbehoorenden klinker. Vorming van
stamw. De bet. is, dat men de handeling herhaaldelijk of aanhoudend
verricht. Vb. : tjatjarita, gedurig-, aanhoudend of verschillende dingen
verhalen; toetoeloeng, herhaaldelijk helpen, allerlei hulp verleenen.
XI. Werkw. met herh. van den begi n-m e d e k 1. en
bijbeh. klinker, met eenvoudig of verdubbeld
a c h t e r v. an. Er zijn drie soorten : a. zulke die een samenwerken,
een zijn-met-elkander of een wederkeerige werking aanduiden. Vb. :
moemoesoehan, met elkander in vijandschap zijn of leven (moesoeh,
vijand); — b. zulke die een bij herhaling of aanhoudend doen der han-
deling beteekenen. Vb. : gëgëroan, aanhoudend schreeuwen (güro,
schreeuw); — c. zulke die een zich voordoen of een nadoen beteekenen.
Vb. : babatoekan, gemaakt hoesten (batoek, hoesten); njanjahoanan
(dubbel an), het air aannemen van te weten wat men werkelijk niet
weet, betweterig (njaho, weten).
INLEIDING. XXI
XII. Werk w. met 't v o o rv. pa, zonderof met 't ach-
ter v. an. Soms wordt het stamw. verdubbeld. Deze vorm wordt
gebezigd van meer dan één persoon of zaak, tot uitdrukking eener
tusschen deze bestaande betrekking, van een doen over en weer, enz.
Vb. : papanggih, elkander ontmoeten (manggih, vinden); pa&loesdloes,
om het mooist doen, b.v. schrijven (aloes, mooi); patembalan, elkander
antwoorden, om de beurt kraaien, enz. (nembal, antwoord geven).
XIII. Werkw. met 't voorv. silih. Vorming van werkw. kl.
I — IV, met weglating van den neusklank. Bet. : een opzettelijke
wederkeerige handeling. Vb. : silih-tintjak, elkander trappen; silih-
adjenan, elkander eeren; silih-hoedangkeun, elkander ophelpen; silih-
pangnëdakeun, voor elkander bidden.
XIV. Werkw. met 't voorv. si. Vorming van stamw. Bet. :
een verrichting of houding van het lichaam. Vb. : sïbeungeut, zich
het gezicht wasschen (beungeut, gelaat); sidoeroe, zich bij het vuur
warmen (st. doeroe).
XV. Werkw. met 't voorv. ti. Vorming van stamw. Des»
vorm duidt aan, dat een persoon of zaak geraakt of geraakt is in den
toestand waarop het stamw. wjjst, en wel bij ongeluk of ten gevolge
der omstandigheden. Vb. : tïbalik, omkantelen (balik, omkeeren,
omgekeerd); tisoledat, uitglijden (st. soledat).
XVI. Werkw. met 't invoegsel oem. Vorming van stamw.
werkw. en van enkele woorden die den vorm van het 2de pass. hebben.
Vangt het stamw. met een klinker aan, dan komt oem daarvoor te
staan, maar valt de oe meest weg. Vb. : matoer, spreken, zeggen (van
atoer); doemeuheus, voor een meerdere verschijnen of zich voor hen»
bevinden; goemëde, zich voornaam voordoen; koemawani, zich moedig
voordoen, zich verstouten (van kawani, st. wani, moedig). Zie de
afzonderlijke woorden in het boek.
XVII. Werkw. met 't i n v. in. Vorming van stamw., terwijl
de bet. daarmee vrij wel overeenkomt. Vb. : pinanggih, vinden (st.
panggih); tinangtoe, zeker zijn (tangtoe, zeker); Mnangkit, schrander
zijn (st. bangkit).
De Passieve of Lijdende Vormen.
Het eerste passief is kenbaar aan het voorv. di. Het wordt
gevormd van werkw. van kl. I — V en ook wel eens van een stamw.
XXII INLEIDING.
of een samengesteld woord. Het voorv. neemt de plaats in van den
neusklank. De bet. staat tegenover die van het actief. Vb. : ditjëkël,
gegrepen worden (njëkïl, grijpen); direudjeungan, vergezeld worden
(ngareudjeungan, vergezellen); dikijeukeun, aldus gedaan worden
(hijeu, aldus).
Het tweedepassiefis kenbaar aan het voorv. ka, op dezelfde
wijze voorgeplaatst als di. Het wordt gevormd van werkw. van kl.
I — III. De bet. is vierderlei : 1°. wordt een persoon of zaak er door
voorgesteld als iets lijdende, maar niet ten gevolge van iemands wil;
vb. : kadenge, gehoord raken of zijn, iemand ter ooren komen; — 2°.
dient dit passief om aan te duiden, dat iets aan een persoon of zaak
overkomen is zooals bij ongeluk; vb. : kdbaledog, bij ongeluk geraakt
door een voorwerp dat geworpen werd; — 3°. bezigt men dit passief,
wanneer men beleefdheids- of voorzichtigheidshalve de handeling wil
doen voorkomen als onopzettelijk; vb. : katjatoer of katjatoerkeun, er
wordt (is) gezegd, men zegt; — 4°. dient dit passief om uit te drukken
wat wij doen door een bijv. naamw. met den uitgang b a a r of door
de onb. wijs met t e; vb. : kdbawa, vervoerbaar, draagbaar, te dragen;
moal kahakan, niet op te eten.
De persoonsuitgang eun.
Een betrekkelijk klein aantal woorden (stamw. werkw., werkw.
kl. I en 2de passief) krijgt, van een derden persoon gebezigd wordende,
het achterv. eun. Het zijn uitsluitend woorden die een werkzaamheid
der ziel uitdrukken. Njahoëun b.v. bet. : hij (zij) weet, zij weten.
[In den lsten en 2den pers. zegt men njaho].
Het meervoud bij de Werkwoorden.
Dit kan worden uitgedrukt op drieërlei wijze :
1. door den klank ar of al. Deze wordt bij het stamw. aangebracht,
en wel zóó, dat hij bij woorden met een klinker aanvangende wordt
voorgevoegd en by woorden met een medeklinker beginnende wordt
ingeschoven tusschen dien medeklinker en zijn klinker. Vb. : arasoep
(van asoep), laleumpang (van leumpang).
2. door het woord pada k., sami 1., dat kan geplaatst worden voor
INLEIDING. XXIII
werkw. van alle klassen. Het bet. „gelijk" en wil dus zeggen, dat
ieder der bedoelde personen of zaken de handeling verricht of onder-
gaat. De vormen 1 en 2 komen ook (ter versterking) vereenigd voor,
b.v. pada ngaromong, zij spraken.
3. door het voorv. ting, voll. pating. Dit wordt geplaatst vóór een
stamw., en wel gewoonlijk voor een drielettergrepig, dat in de tweede
of ook wel in de eerste lettergreep een r of l heeft. Een tweelettergrepig
woord moet, om dit voorv. te kunnen aannemen, eerst drielettergrepig
worden gemaakt door invoeging van ar of al. Deze meervoudsvorm
dient om uit te drukken, dat de handeling geschiedt door velen en
verspreid. Vb. : patingdjalërit, gillen van velen en verspreid (stam
djêrit, gil; ngadjèrit, een gil geven).
De uitdrukking van den tyd.
Het Soendan. drukt den tijd niet uit door een verandering in den
vorm van het werkw. Een uitzondering maken het werkw. kl. IX,
dat den toek. tijd-, en het 2de pass., dat meestal den verl. tijd uitdrukt.
Overigens geven afzonderlijke woorden, voor zoover noodig, den tijd
aan. Daartoe dienen dan in de eerste plaats de tijdsbenamingen en
de bijwoorden van tijd, en in de tweede plaats eenige hulpwoorden.
Om uit te drukken dat men aan een handeling bezig is, dat een han-
deling aan den gang is, gebruikt men het hulpw. keur (of eukeur). —
De verl. tijd kan worden uitgedrukt : 1. door het hulpw. geus (of
ènggeus) k., parantos 1., reedsfc afgeloopen; 2. door voor een werkw.
met den neusklank het woord beunang k., kenging 1. te plaatsen, b.v.
beunang noelis, geschreven; 3. door het 2de passief (zie boven); 4.
door manten achter een werkw. te plaatsen, b.v. palid manten, bereids
weggedreven; 5. door den nadrukswijzer teja (ook wel eens door teh)
achter het woord of den zin te plaatsen. — De toek. tijd kan worden
uitgedrukt : 1. door het werkw. kl. IX (zie boven); 2. door een der
hulpw. rek (of dek) k., kërsa 1., willen, zullen; 3. door het minder be-
paalde bakal k., bade 1.; 4. door meureun, „zeker wel"; 5. door de meer
bepaalde hulpw. tangtoe en tanwande k., tinangtos 1., vast, stellig; 6.
door 't hulpw. poegoeh k., kantënan 1., bepaald, gewis; 7. door ëngke,
„zoo meteen"; 8. door mangke (of mëngke), in de toekomst, later.
XXIV INLEIDING.
De Willende Wtfs.
Er is bij de verschillende af deelingen van de willende wijs te onder-
scheiden tusschen den subjectieven en den objectieven vorm. De
eerste, kenbaar aan den neusklank, geldt het subject; de tweede,
kenbaar aan 't gemis van den neusklank, geldt het object. We onder-
scheiden :
A. Degebiedendewijs. Deze wordt uitgedrukt : 1. door het
werkw. op den toon des bevels uit te spreken; 2. door voorplaatsing
van het hulpw. geura, eig. spoedig; 3. door het hulpw. geuwat, z. v. a.
gauw wat; 4. door het hulpw. koedoe k., këdahëL, moeten; 5. door een
der hulpw. poma of geuna; 6. door het hulpw. sing, voll. masing, en
het overeenkomstige hulpw. mangka, zeer, doe, laat, of ook te vertalen
met onze aanv. wijs, terwijl beide woorden tevens dienen tot uitdruk-
king van een gebod ten aanzien van een derden persoon. In dat laatste
geval voorziet men ze echter in den regel van het achterv. na (masingna,
mangkana), terwijl masingna dan in het dagelijksch leven doorgaans
verkort wordt tot singna of sina. [N.B. De beleefdheid brengt mede,
jegens den meerdere in plaats van de gebiedende, liever de voor-
stellende of biddende wijs te bezigen.]
]?. De verbiedende wijs. Deze wordt gevormd door het
hulpw. oelah, moet niet, mag niet, doe niet, wees niet, of het zachtere
montong> 't behoeft niet. Is versterking noodig, dan kan men oelah
doen voorafgaan door poma of geuna. Verder bezigt men veel het
hulpw. pa,patjoewan.
C. De voornemende of voorstellende wijs. Deze kan
wat den. lsten pers. betreft worden uitgedrukt door rek of dek, al
of met voorafgegaan door een der hulpw. In den 2den pers, wordt
de zin soms geconstrueerd zonder, maar in den regel met een hulpw.»
waartoe men in kasar gebruik maakt van tjik, tjing, hajoe, kom,
welaan, of van tjoba, beproef, terwijl men in l^mos soemangga of
mangga bezigt. Om zijn verlangen aan iemand te kennen te geven
iets gezamenlijk te doen* bezigt men het meerv. pers. voornw. oerang.
Dat mag echter slechts tegen minderen en gelijken. Tegen meerderen
vervangt men liefst de voor^tellend^ door de biddende wijs.
D. De wenschende o( biddende w ij s. Deze wijs wordt
INLEIDING. XXV
uitgedrukt door een der hulpw. kaoelanoen (koelanoen of ook eenv.
noen), atoeh, moegi, moega, moegi^moegi en moega-moega.
De trappen van vergelijking.
De stellende trap wordt in den regel uitgedrukt door het stamw.
werkw., b.v. gëde, groot. — De vergel ij king van gelijk-
li e i d wordt uitgedrukt door den steil, trap : 1. met hulp van tjara
of sapèrti k., sapftrtos L, gelijk; 2. met hulp van saroewa k., sami
1., e v e n z o o, waarbij djeung (met) dan de plaats van ons voegw.
a 1 s inneemt. — De vergel ij kende trap wordt uitgedrukt : 1 .
door djeung k., sarëng 1., vergeleken met; 2. door ti, batan,
manan, ti batan, ti manan, alah batan of alah manan, dan; 3. door
leuwih k., langkoeng 1., meer; 4. door hade of leuwih hade k., sae of
langkoeng sae 1., bete r; 5. door mënding, beter; 6. door anggoer,
liever, eerder; 7. door beuki, meer worden; 8. door katjek,
iets minder; 9. door rada, een weinig, ietwat; 10. door
toevoeging van an aan den steil, trap, b.v. gédean, iets grooter. —
De overtreffende trap wordt meestal van den steil, trap ge-
vormd door voorv. van pang en achterv. van na, b.v. panggëdena,
de grootste. Tot versterking wordt vaak het stamw. herhaald.
IX. Het Zelfstandig Naamwoord.
Ook de Zelfst. naamw. zijn naar den vorm te verdeelen in stam-
woordelijke en afgeleide. Laatstgenoemde zijn te onderscheiden in
de volgende veertien soorten :
I. Die met herhaling van den begin-medekl. (van 't stamw.) met
bijbehoorenden klinker. Vb. : tatangga, nabuur; lalambe, iemands
mond (die voor hem het woord voert), van lambe, lip.
II. Die met herh. van den begin-medekl. en bijbehoorenden klinker
{of van de eerste lettergreep, zoo deze uit een enkelen klinker bestaat),
met 't achterv. an. Vb. : këkëmbangan, gebloemte; oörajan, een ge-
maakte slang.
III. Die met voorv. për9 pra, pri of pan. Vb. : permata, edelgesteente;
pradjoerit, krijgsman; priboemi, inwoner; pandoea, heilbede.
2*
XXVI INLEIDING.
IV. Die met 't achterv. an (achter den stam). Vb. : omongan, woord;
bilangan, getal.
V. Die met 't voorv. ka (voor den stam). Vb. : kahajang, wensen;.
kanjèri, pijn.
VI. Die met 't voorv. ka en 't achterv. an. Vb. : kasoesahan, moei-
lijkheid; kaboengahan, blijdschap.
VII. Die met 't voorv. pa (hetzij voor den stam, hetzij voor het
werkw. 1ste kl.). Vb. : pawarta, bericht; pameuli, koopprijs; pamentar
verzoek.
VIII. Die met 't voorv. pa en 't achterv. an. (vgl. VII). Vb. : pasa-
wahan, aaneenschakeling van rijstvelden; pagawean, bezigheid; pana-
nja&n, vraagbaak.
IX. Die met 't voorv. pi (voor den stam). Vb. : piloewang, kuil;
pitoéloeng, hulp; pikoekoeh, inzetting.
X. Die met 't voorv. pi en 't achterv. an. Vb. : pigoenoengan, ge-
bergte; pisaboekan, de plaats voor den gordel, de middel.
XI. Die met 't achterv. eun. Vb. : seuseuheun, wat te wasschen isr
de wasch; njeuseuheun, iemand om de wasch te doen; watjaeun, iets
om te lezen, lectuur; arïp-arïpeun, iets dat te hopen is, waarop men
hopen kan; pikiraneun, iets om over te denken; omongkeuneun, iets
dat uit te spreken is, dat men te spreken heelt.
XII. Die met 't voorv. pi en 't achterv. eun. Vb. : pibadjoeëun, stof
voor een baadje, lap goed; pingaraneun, naam die iemand zal ont-
vangen; pisalakieun, man die de echtgenoot van zekere vrouw zal
worden.
XIII. Die met 't voorv. pang. Vb. : panghampoera, vergiffenis;
pangrasa, het gevoel; pangërsakeun (st. kërsa), iemands wil ten aanzien
ergens van. — Hiertoe behooren ook de woorden aan welke dit voorv _
de bet. geeft van : de reden waarom, dat; b.v. pangdatang, de reden
van de komst, het komen; pangbeungharna, de reden waarom hi|
rijk is, zijn rijk zijn.
XIV. Die met 't voorv. pang en 't achterv. an. Vb. : pangdijoékany
zitplaats; pangeureunan, rustplaats; pangharëpan, verwachting, hoop;
panganggeman, einde.
Getal, Geslacht, Naamval.
Het getal kan bij het zelfst. naamw. worden uitgedrukt: 1.
door den klank ar of al (op dezelfde wijze als bij het werkw.); 2-
INLEIDING. XXVIJ
door vóórplaatsing van para, doch dit wordt alleen gedaan bij woorden
die een zekere waardigheid aanduiden; 3. door herhaling van het
Woord, doch daarmede is men in goed Soendan. spaarzaam. [N.B.
Het werkw. geeft doorgaans gelegenheid het meerv. uit de drukken,
zoodat het dan bij het zelfst. naamw. niet behoeft.] — Het Soendan.
kent geen geslacht. Het wordt soms door een afzonderlijk woord, maar
overigens (voor zooveel noodig) door de bepaling „mannelijk" of
„vrouwelijk" (lalaki, awewe) aangeduid. — Naamvallen zijn aan het
Soendan. volkomen vreemd
X. Het Telwoord.
1. De getallen van 1 — 10 zijn : hidji, doewa, tiloe, opat, lima, gënëp,
toedjoeh, dalapan, salapan, sapoeloeh. In samenstellingen (z. a. sapoe-
loeh) wordt hidji doorgaans vervangen door sa. Van 11 — 19 vormt
men de getallen met hulp van wëlas : sawëlas, doewa wëlas, enz. Voor
20 zegt men doewa poeloeh. De getallen 21 — 29 worden gevormd met
hulp van likoer : salikoer, doewa likoer, enz. Voor 25 zegt men echter
salawe [2 X 25 doewa lawe, enz.] ; men mag evenwel ook zeggen lima
likoer en doewa poeloeh lima. Van 30 af telt men tiloe poeloeh, tiloe poeloeh
hidji, en zoo verder. Voor 60 echter zegt men sawidak [2 X ^ doewa
widak, enz.]. Het getal 100 heet saratoes; 101 : saratoes hidji, enz.
Het getal 1000 heet saréboe; 10,000 : salaksa; 100,000 : sakëti; 1,000,000 :
sajoeta.
2. Bij het tellen wordt veel gebruik gemaakt van hulptelwoor-
den, die met de soort van voorwerpen, welke geteld worden, moeten
overeenstemmen. Voor twee planken zegt men dan : papan doewa
bébék; voor vier vruchten : boewah opat siki.
3. Wat breuken aangaat: voor een half zegt men: satëngah,
sabeulah of sapaw, voor een vierde : saparapat. Anderhalf heet :
kadoewa satëngah. Alle andere breuken kan men uitdrukken door
den teller voorop te plaatsen en aan den noemer het voorv. per te
geven, b.v. een-derde : sapërtiloe; vijf-zesde : lima përgënëp.
4. Ranggetallen worden gevormd door vóór de getalsbenaming
het voorv. ka te plaatsen, b.v. : kadoewa, de tweede; katiloe pèrkara,
ten derde. Voor eerste zegt men : kahidji, noe hidji of noe mimiti;
voor laatste : panoetoep of panganggeusan. — Verzameltaliea
XXVIII INLEIDING.
vormt men met het achterv. an, b.v. doewadn, tweetal. — Om o n-
bestemde grootheden aan te duiden, heeft men de voorv.
ba en mang, waarbij het telw. verdubbeld wordt. Vb. : baratoes-ratoes ,
bij honderden; manglaksa-laksa, bij tienduizenden. — Herha-
lingstallen worden gevormd met kali en verdubbeltallen
met tikël, lipët en patikëlaneun,
XI. De Voornaamwoorden.
1. Persoonlijke voornw. — 1ste pers. enk. (van hoog naar nede-
rig) : aing, deivek, kami, oerang, kaoela, djasadkaoela, koering, abdi,
djisimkoering, djisimabdi. — 1ste pers. meerv. oerang [sluit den aan-
gesprokene in en wordt om die reden niet tegen meerderen gebruikt]. —
2de pers. enk. (van laag naar hoog) : sija, silaing, maneh (ook manehna),
andika, sampejan, adjëngan, andjeun, gamparan. Van deze woorden
(met uitzondering van sija en andika), kan een meerv. gevormd worden
door invoeging van ar (zie boven). — 3de pers. enk. (van laag naar
hoog) : manéhna of manehanana, sampejanana* adjënganana, andjeunna
of andjeunanana. Van minderen en dingen zegt men verder inja, dat
als het door een voorz. wordt voorafgegaan veelal dinja luidt. Van
meerderen bezigt men naast andjeunna veel mantënna. Van deze
woorden (met uitzondering van inja en mantënna) kan een meerv.
gevormd worden door invoeging van ar. — Intusschen vervangen
de Soendaneezen de pers. voornw. vaak door verwantschapstermen
en titels.
2. Bezittelijke voornw. Hiertoe dienen : 1°. alle persoonl.
voornw. met uitzondering van inja en dinja; 2°. de hierna te noemen
refl. voornw.; 3°. alle termen en titels die in plaats van een voornw.,
gebruikt worden. Daarenboven heeft men 4°. voor den 3den pers.
ènk. en meerv. het achterv. na, dat bij woorden voorzien van een der
achterv. an, eun of keun verlengd wordt tot ana.
3. Reflexieve voornw. zijn : maneh, diri, awak en sorangan
k., prïbadi s., andjeun, mantën en salira 1.
4. Aanwijzende voornw. zijn : ijeu, deze, dit (voor wat zich
in de onmiddellijke nabijheid bevindt); eta, die, dat (voor hetgeen
verder af is), en Hoe, gene, gindsche (voor wat in de verte wordt waar-
genomen).
INLEIDING. XXIX
5. Vragende voomw. (of liever vraagwoorden) : 1. na of naha,
om een eenvoudige vraag uit te drukken; — 2. noem, om naar zaken
te vragen; hiervan koe naon, waarom ? pinaoneun of k&ur naon, voor
wat ? waartoe zou het dienen ? — 3. saha, om naar personen te vra-
gen; — 4. koemaha, om naar het hoe of hoedanig te vragen; hiervan
pikoemahaeun, hoe. zal? hoe zou ? — 5. sabaraha, om naar het getal
of de hoeveelheid te vragen; — 6. mana, om te vragen wie, welk of
wat men van zeker aantal verlangt; hiervan : di mana, waar ? ti mana,
van waar ? ka mana, waarheen ? — 7. iraha, om naar den tijd te
vragen; — 8. lain bet. z. v. a. : is het niet ? — 9. karah en koetan
dienen om in een vraag het onwaarschijnlijke dan wel verrassing of
verbazing uit te drukken.
6. Betrekkelijk voomw. is noe (anoe), die, dat, enz.
XII. Voorzetsels.
De voornaamste voorzetsels zijn: 1. di, voorz. van rust:
in, bij, op, te, aan, onder, aangaande; — 2. ka, voorz. van beweging :
naar, naar toe, tot, aan, tegen, op, jegens; — 3. ti, eveneens voorz.
van beweging : van, uit, bij, over, aan; in vergelijkingen : dan; — 4.
koe : door, bestaan uit, gemaakt van, op, aan, van, met, voor; — 5.
bawaning : wegens, ter oorzake van, om; — 6. balas : vanwege aan-
houdend; — 7. ari k., doepi 1., aangaande, wat betreft; — 8. tanpa
en hanteu djeung, zonder; — 9. djaba k., djabi 1., behalve, uitgezon-
derd; — 10. adjang, baris, geusan, keur of eukeur, pakeun of pikeun
k., bade 1., voor, om te; — 11. karana k.. karanten 1., wegens, ter wille
van, namens, om.
XIII. Voegwoorden.
De voornaamste voegwoorden zijn: 1. djeung en sarta k.,
sarëng 1., en; — 2. bari, en, terwijl, onder (verbindt twee gelijktijdige
handelingen); — 3. toer, en ook, alsmede; — 4. malah, ook, ook nog,
daarenboven; — 5. soemawon, noch; — 6. toeloej, tidinja, seug, seg,
heiig, heg k., ladjëng 1., daarop, vervolgens; — 7. geus .(sanggeus) kitoe
k., saparantos kitoe 1., daarna; — 8. oge (ge), ook; — 9. ari en demi k.,
do&pi \., maar; — 10. tapi (tatapi) en ngan k., tanapi en nanging 1., maar,
XXX INLEIDING.
doch; — 11. atawa en boh k., oetawi en atanapi L, of; — 12. sabab
k., poerwa 1., omdat, om reden, dewijl; — 13. karana k., karanten 1.,
want; — 14. kawas, alsof; — 15. tjara en sapërti k., sapïrtos 1., als,
gelijk; — 16. keneh, masih keneh, nog; — 17. wani, datang ka, nïpi
ka k., dongkap s., moenggah ka L, totdat, zoodat; — 18. lamoen k.,
manmw 1., als, indien, ingeval; — 19. oepama k., oepami 1., ingeval,
bijaldien; — 20. sanadjan en sangküang, ofschoon, hoewel; — 21.
soepaja en sangkan k., soepanUn 1., opdat.
r! XIV. Tusschenwerpséls.
Drie soorten zijn te onderscheiden : gevoelsklanken, klanknaboot-
singen en werkwoordelijke tusschenwerpséls.
a. Gevoelsklanken zijn ó. a. de volgende : 1. wah, euj en
hijap, om aan te roepen; — 2. eh k., noen 1., bij toespraak en ant-
woord; — 3. tjik, tjoba en hajoe, om aan te moedigen; 4. moegi en atoeh,
om een wensch te kennen te geven; — 5. ang, ah, ih, abong, b# en si,
om onwil of bestraffing uit te drukken; — 6. ëh, lah en adoeh, om
ontstemming of smart te kennen te geven; — 7. aeh, naha, wet (bet),
amboe, geuning, hor eng en doemadakan, om verwondering of verrassing
uit te spreken.
fc. Klanknabootsingen: 1. doer, dor, djëdoer en drel, geluid
van schieten; — 2. goegoer, goeloedoeg en geledeg, geluid van donder
en onweer; — 3. kiritjit en kerentjeng, gerinkel of gerammel; — 4.
keresek en korosok, geritsel; — 5. tes en tjlak, druppelen; — 6. ngek9
ngeng, ngong en koeng, geluid van muziek; — 7. tjitjit, ejong, haoeng,
oët emoh en kongkorongok, nabootsing van dierengeluiden.
c. Werkw. tusschenw. Deze gaan 1°. aan hun bepaald werkw.
vooraf, als om in een gevoelsklank dat werkw. aan te kondigen; 2*.
worden ze gebezigd om op korten toon iemand te gebieden de handeling
welke ze aanduiden te verrichten, en 3°. treden ze op als gezegde.
Een enkel voorb. : pok ngomong, hij sprak; pok ! spreek ! teu daekeun
pok, hy wil niet spreken.
XV. De Nadrukswijzers.
Denadrukswijzers zijn woordjes, die de bestemming hebben
een zekeren nadruk te leggen op een woord, zinsnede of volzin. Het
INLEIDING. XXXI
zijn de volgende : 1. p,ja, dat vóór een woord of zinsnede geplaatst
wordt; — 2. pon wordt eveneens vooropgeplaatst, maar komt alleen
voor in staande uitdrukkingen; — 3. teh, dat achter een woord of
zinsnede voorkomt, om een terugslag uit te drukken; — 4. teja staat
ook immer achter een woord of zin, om aan te duiden dat daarover
reeds gesproken is; — 5. mah, achter een woord of zin geplaatst,
drukt een tegenstelling uit; — 6. pisan komt mede achter een woord
te staan, en is doorgaans weer te geven met : zeer, geheel, ten volle,
volstrekt; — 7. teuing dient tot aanduiding van een overmatigen
trap of graad; — 8. soteh kan veelal vertaald worden met : wel, wel
is waar.
NASCHRIFT. Met de Spraakkunst waarnaar in het Woordenboek
gedurig is verwezen, is niet bedoeld deze Inleiding, maar de „Soen-
daneesche Spraakkunst door S. Coolsma, Leiden, A. W. SijthofTs
U itgevers-Maatschappij . ' '
VERKORTINGEN.
aanh.
wil zeggen :
aanhoudend.
aanw. vnw.
»i »>
aanwijzend voornaamwoord.
afl.
?5 J5
afleiding.
ald.
11 Jï
aldaar.
alg.
11 M
algemeen.
Ar.
11 »J
Arabisch.
B.
11 J>
H. C. H. de Bie, Adj. Insp. van
den Inl. Landbouw, enz.
Bad.
)> »»
Badoej, Badoejsch. Zie Woorden-
boek.
Band.
>> 11
Bandoeng, Bandoengsch.
Bant.
»? »»
Bantam, Bantamsch.
Bat.
JJ >»
Batavia, Bataviasch.
Bat.-Mal.
11 11
Bataviasch-Maleisch .
ben.
>? »»
beneden.
bep.
»ï »>
bepaling, bepaaldelijk.
bet.
11 >>
beteekent, beteekenis.
betr. vnw.
5) »»
betrekkelijk voornaamwoord.
bez. of bezitt.
vnw. „
bezittelijk voornaamwoord.
byz.
»j »>
by zonder.
b. n.
»> »»
basa neneh, d. i. minzame (vrien-
delijke) uitdrukking.
b. p.
*> »*
basa pantoen, d. i. woord of uit-
drukking, uitsluitend of voor-
namelijk door pcwiom-zangers
gebezigd.
VERKORTINGEN.
XXXIII
Buit.
b. v.
Cher.
Chin.
coll. mv.
derg.
d. i.
dial.
Djamp.
Djas.
d. w. z.
eenv.
eig.
Eng.
enk.
enz.
Europ.
fig.
Gal.
Gar.
gebr.
gew.
grondv.
grondw.
g. w.
hedend.
herh.
hetz.
Hind.
Holl.
hulpw.
wil zeggen : Buitenzórg, Buitenzorgsch.
bij voorbeeld.
Cheribon, Cheribonsch.
Chineesch.
collectief meervoud.
dergelijke.
dat is.
dialectisch.
de Djampangs (Zuid-Preanger).
Djasinga.
dat wil zeggen.
eenvoudig.
eigenlijk.
Engelsch.
enkelvoud.
en zoo voort.
Europeesch.
figuurlijk.
Galoeh, Galoehsch.^
Garoet, Garoetsch.
gebruikelijk, gebruikt.
gewoonlijk.
grondvorm.
grondwoord.
gebiedende wijs.
hedendaagsch.
herhaaldelijk, herhaling.
hetzelfde.
Hindoestani.
Hollandsen. (In het Wboek zijn
kortheidshalve niet alleen de
woorden die uit het Hollandsen,
maar ook die door het Hol-
landsen in het Soendaneesch zijn
opgenomen, als „Hollandsen**
opgegeven).
hulpwoord.
VERKORTINGEN.
XXXIV
Indr.
Inl.
inv.
inz.
Jav.
Jav. Wb.
k.
Kad.
klankn.
Koen.
k. p.
Kw.
1.
lett.
lidw.
lijd. v.
1. p.
M.
Mal.
Man. „
mann. ,,
meerv. „
Moh., Mohammed. „
nab. „
nadruksw. „
N.-B.
Ned.
ngbr. „
wü zeggen :
Indramajoe, Indramajoesch.
Inlandsch.
invoeging, invoegsel.
inzonderheid.
Javaansch.
Javaansch-Nederlandsch Hand-
woordenboek van Gericke en
Roorda.
kasar (grof, taal van het dage-
lrjksch leven), zie Wboek.
Kadipaten (Madjalëngka).
klanknabootsing.
Koeningan.
kasar pisan (zeer grof, plat).
Kawi, zie Woordenboek.
lemës (fijn, hoog woord, fijne uit-
drukking), zie Wboek.
letterlijk.
lidwoord.
lijdende vorm.
lëmfcs pisan (zeer fijn, zeer hoog
woord).
J. J. Meijer, Oud Ass.-Resident, te
voren Controleur van Goenoeng-
kantjana, enz.
Maleisch.
Manondjaja, Manondjajasch.
mannelijk.
meervoud.
Mohammedaansch.
nabootsing.
nadrukswijzer.
Noordbantamsch.
Nederlandsen.
niet gebruikelijk, niet in gebruik.
(Versta: voor zoover den vervaar-
diger van dit Wboek bekend is).
VERKORTINGEN. XXXV
nl. ml zeggen :
namelijk.
o. a.
»> »>
onder andere.
0.-J.
>J JJ
Oud-Javaansch.
ong.
JJ »J
ongeveer.
O.-P.
J» 1)
Oostpasoendan, het Oostelijk ge-
deelte van de Soendalanden.
O.-S.
JJ JJ
Oud-Soendaneesch.
overdr.
JJ JJ
overdrachtelijk.
P.
f) JJ
C. M. Pleyte, Leeraafr aan het
Gymnasium Willem III te Ba-
tavia, enz.
p., pers.
*J ?J
persoon.
Pam.
1» »J
Pamanoekan, Pamanoekansch.
pers. vnw.
JJ »J
persoonlijk voornaamwoord.
Perz.
JJ JJ
Perzisch.
Poerw.
JJ JJ
Poerwakarta, Poerwakartasch.
Port.
I) JJ
Portugeesch.
Pr.
JJ 1»
Preanger-Regentschappen.
P.-R.
JJ JJ
Palaboewan-Ratoe(Wijnkoopsbaai) .
Rijnl.
JJ JJ
Rijnlandsch.
s.
JJ JJ
sëdëng (middenwoord, tusschen
hoog en laag in).
samengest.
JJ JJ
samengesteld.
samengetr.
JJ JJ
samengetrokken.
scheldw.
JJ »J
scheldwoord.
Skr.
JJ >»
Sanskrit.
Soek.
9 JJ
Soekaboemi, Soekaboemisch.
Soekap.
JJ JJ
Soekapoera, Soekapoerasch.
Soem.
JJ JJ
Soemëdang, Soemëdangsch.
Soend.
»> JJ
Soendaneesch.
Spraakk.
JJ JJ
Soendaneesche Spraakkunst van
S. Coolsma.
sprkw.
jj JJ
spreekwijs, spreekwoord.
stamw.
I» JJ
stamwoord, stamwoordelijk*
Tangg.
J »J
Tanggeran, Tanggëransch.
Tasikm.
>J JJ
Tasikmalaja, Tasikmalajasch.
tegenoverg.
»J JJ
tegenovergestelde.
KXVI
VERKORTINGEN.
Tjar.
tuil
teggen :
Tjaringin, Tjaringinsch.
Tjiandj.
»»
ii
Tjiandjoer, Tjiandjoersch.
telw.
>>
19
telwoord.
tusschenw.
>»
11
tusschenwerpsel.
uitdr.
9t
11
uitdrukking.
vb.
11
11
voorbeeld.
verb.
1t
11
verbastering.
verbl.
11
11
verbloemd.
verg.
11
11
vergelijk, vergelijken.
verk.
11
11
verkorting.
verkl.
11
11
verklaard.
verst.
11
11
versterkt, versterking.
vgl.
11
11
m vergelijk.
vnw.
11
11
voornaamwoord.
voll.
11
11
volledig.
voornw.
11
11
voornaamwoord.
voorz.
11
11
voorzetsel.
vr.
11
11
vrouwelijk.
waarsch.
11
11
waarschijnlijk.
Wb.
11
11
Woordenboek.
werkw.
11
*»
werkwoord.
werkw. tusschenw
• »>
»»
werkwoordelijk tusschenwerpsel.
w. 0.
91
11
waaronder.
W.-P.
11
9*
Westpasoendan (het Westehjk ge-
deelte van de Soendalanden).
z. a.
11
11
zooals.
Z.-B.
11
11
Zuid-Bantam, Zuidbantamsch.
Z.-Cher.
11
19
Zuid-Cheribon, Zuidcheribonsch.
zelfst. nw.
11
19
zelfstandig naamwoord.
Z.-P.
19
11
Zuid-Pasoendan (het Zuidelijk ge-
deelte van de Soendalanden).
z. v. a.
11
f»
zooveel als.
«♦
19
gehjk.
A.
A, zie Spraakk., de beide tafels btf § 6
en § 7.
AB-AB, = koe8oet (het tegenoverg. van
entep), verward.
ABAD (Ar.), wat zonder eind is, eeuwige
tyd, eeuw.
AB'AD, zie soenat.
ABAH (O.-S., nu zelden meer gehoord),
vader. P. (Vgl. ajah en bapa.)
ABAH-ABAH (Jav.), zadelvormig juk (vgl.
sela); ook in 't alg.: wat tot zadel ge-
bezigd wordt (b. v. een kleed). P.
ABANG, I. (Jav ), rood. (Vgl. ëbang.)
II. Titel waarmede Bataviasche Maleiers
door de Soendaneezen worden genoemd
en aangesproken.
AB AR, = sorot, glans, uitstraling, luister,
schoonheid, deugd; hade abarna, = hade
sorotna, schoon van glans, glanzend;
eleh abar, (van een mensen, een voor-
werp, een handeling) onderdoen voor
^en ander of iets anders in geschikt-
heid, bruikbaarheid, voordeeligheid, enz.;
ngdbar, uitgetrokken (van een zwaard
of ander wapen); ngabar-ngabar, zwaaien
met iets dat men in de hand houdt (b. v.
«en mes); ngabarkeun, een zwaard of
derg. wapen in de hoogte houden (laten
glinsteren); pangabaran, of wel oembang
pangabaran, een vreesaanjagend voor-
komen hebben.
ABDA8 (Perz., abdast), 1. van woeloe, de
wassching vóór de voorgeschreven ge-
beden.
ABDI (Ar.), slaaf, dienaar, knecht, die-
nares, dienstmaagd; abdigamparantïk.bon
uw knecht; abdi gamparan poen bodjo, uw
■dienstmaagd mjjne vrouw; - ook pers. en
bezittel. voornaamw. Ie pers.: ik, nuj,
nifln; = koer ing, maar nog iets onder-
daniger; djisimdbdi of aimabdi (vgl. djisim),
idem, maar zeer onderdanig (vgl. Spraakk.
SOEKDANIESCH-HOLL. WoORDENB.
§ 150, 7) ; ngdbdi, knecht (van iemand) zflnt
dienen; ngabdikeun, dienstbaar maken,
doen dienen; diabdikeun.
ABEH, = 't meer gebr. ambeh,
ABËN, ngbr.; ngabèn, 1. van ngadoe, zie
adoe; pdbèn, 1. 1. van diadoe (zie adoe);
2. 1. van padoe (zie adoe), een twist voeren ;
3 1. van pèrang (zie ald.); mabën, tegen
iemand twisten; ngabënkeun, 1. van
ngadoekeun (zie adoe); diabënkeun.
ABËR, verkl. met matak kèndor, niet
voortkunnen, z. a. wanneer iemand die
in 't water duiken wil, een sarong aan
heeft; ngabër (vgl. awër).
ABÉR-ABËRAN, = loeloempatan, hard
heen en weer loopen (b. v. een losloopend
paard), ronddraven.
ABEWARA.z. v.a. oendang-oendang, overal
bekendmaken; verder: bekendmaking, rond-
zegging; ngabewaraan, aan lieden be-
kendmaken; diabewaradn; ngabewarakeun,
iets alom bekendmaken; diabewarakeun.
ABID (Ar), dienen, vereeren, aanbidden;
als zelfst. nw.: godvruchtige; ook: iemand
die in de eenzaamheid leeft en zich uit-
sluitend met de vereering Gods (ibadah)
bezighoudt.
ABIG, = 't meer gebr. ampig; zie ald.;
men zegt ook abigabig.
ABIR, voll. peso abir, verkl. met peso
paragi ngaladn daoen tjaoe, d. i. een mes
om pisangbladeren van den stam af te
snijden.
ABLÉ8, = 't meer gebr. amlës.
ABOE BAKAR (Ar.), Aboe Baker, de eerste
chalif (632-684).
ABOER (vgl. boer)j g. w. ; ngaboer, in het
wild of zoo maar los laten loopen (inz.
buffels) ; van kinderen: ze in 't wild laten
opgroeien, hun opvoeding verwaarloozen ;
diaboer, vrfl laten rondloopen; ngaboer-
kcun, r= ngadjarahkeun, (vee) vrfl laten rond-
1
ABOES— ADAT.
loopen; diaboerkeun; aboer-aboeran, in 't
wild of zoo maar los rondloopen, bande-
loos; maboer, wegloopen, op den loop gaan,
op hol gaan of z\jn, vlieden ; mawa maboer,
wegvlieden met; de wijk nemen, mede-
voorende; - kaboer, zich uit de voeten ma-
ken, vlieden, vluchten; kakaboeran, = boe-
boedalan, ontsnappen, ontkomen, ontvluch-
ten (inz. uit den strijd of uit de gevangenis) ;
ook: vluchteling, ontkomene, uitgewekene.
ABOES (vgl. boes), = asoep k., lêbèt l,
ingaan, binnengaan; ngaboesan, in iets
gaan, binnendringen; diaboesan ali ali, er
werd een ring aan (den vinger) gedaan;
ngaboeskeun, in doen gaan, binnenbren-
gen; diaboeskeun.
ABON, I. draadsgewijs vaneengetrokken
(geplozen) en vervolgens gebakken vleesch.
(Hetzolfde als sawoed.)
II. Z. v. a. sërëdan, overschot (inz van
iemands disch); soegan meunang abonna,
misschien kragen we het overschot van
zjjn disch; njyeun abon, in Kad. z. v. a.
„in de wacht sleepen" (gezegd b.v. van
iemand die, gehuurd om hout te hakken,
dit hout geheel of gedeeltelijk meesleept
naar huis).
ABONQ, tusschenw. tot uiting van min-
achting, afkeer, verbazing, afkeuring enz.
over een pedante of eigenwillige hande-
ling; men kan 't door foeil of iets derg.
vertalen; abong, biwir teu diwéngkoe! foei,
dat men zijn tong (lippen) niet in toom
houdt! abong t sya oerang sisi! foei, jij onge-
manierd mensch (dorpeling)! - met verst.
abong-abong, b. v. alah,r aden, abong '-abong !
och, raden, foei toch! oerang teh bèt abong-
abong! ons aangaande, wel fo^il (vgl. kena);
kabongan, door omstandigheden van min-
der kwaliteit worden of geworden zijn,
min of meer ontaard ztyn [men spreekt
van djati kabongan, moentjang kabongan,
djëroek mipis kabongan, enz ], verbasterd,
gedegenereerd.
ABOT, 1. van beur at, zwaar; verder:
zwaartillend, bedrukt; ook: gehecht aan,
verknocht aan (vgl. bobof)\ kabot lawan,
overmocht (in getal of macht) door de
tegenpartij ; kabotan lawan, idem.
ABRAG, = 't meer gebr. badag, grof.
ABRAG- ABRAGAN, staan huppelen, staan
te springen.
ABRËG, met zjjn velen zijn of komen ;
8emah teh wani abrêg di imah, het huis is
vol gasten; abrëg-abrëgan, by groepen ko-
men. (Vgl. ambrëg.)
ABRET, ngbr.; ngabret, springen, steige-
ren: tingalabret, idem, van velen (paarden
enz.); abreUabretan, = adjret-adjretan en
abërabëran, aanh. springen, steigeren, ga-
loppeeren.
ABRIK, g. w.; ngabrik, = ngoedag, na-
jagen, nazetten, vervolgen ; ngabrak-nga-
brik, met volharding nazetten of vervolgen
(meer gewoon is echter ngoébrak-ngabrik)\
diabrik; diabrik-abrik; ngoebrak-ngabrik,
met volharding nazetten of najagen ;
oebrak-abrik, sing nëpi kana raosna, jaag
het na tot gy het smaakt (verkregen hebt) ;
dioebrak-abrik.
ABRING, ngbr.;ngabringngabring, = noe-
toer-noetoerkeun, achterna of achteraan
loopen, meeloopen (b. v. met een topeng) ; dia-
bring-abring ; abring-abringan, heen en weer
loopen, van de eene plaats naar de andere
gaan (b.v. een optocht).
ABROE8, ngbr.; ngabroeskeun, instorten,
instrooien (b.v. zand in eten) ; diabroeskeun
(Vgl. aboes en goebroes.)
ABROET, een sprong doen, van een hoogte
springen, afspringen, naar beneden sprin-
gen. (Vgl. adjroet.)
ADAB, I. (Ar.), beschaving, eerbied, be-
schaafd, goede manieren hebben, wellevend >
eerbiedig; ook wel: regel, verplichting;
lampah adab, wellevendheid; gëde adab,
zeer wellevend, zeer eerbiedig; euweuh
adab, onbeschoft; soewal adab, — tjoela-
ngoeng, zie ald. (P.); adab-adaban, goede
manieren ; ngadaban, iemand met beleefd-
heid (eerbiedig) behandelen; diadaban.
AD-AD, weifelen (b. v. tusschen geven en
niet geven, tusschen gelooven 6n niet
gelooven); oelah dek ad-ad, weifel niet.
ADAQ, ngbr.; ngadag, eigens een standje
gaan maken; oedoeg-adag, idem, herh. of
aanh. (Vgl. ngontrog by ontrog.)
ADAH, = adoeh, een uitroep: ach! och t
adahadahan, een klaaggeschrei aanheffen
(doch zelden gebr.) \ngadahan, roepen tegen.
ADAM (Ar.), de eerste mensch, Adam
[door de Mohammedanen doorgaans Nabi
Adam gehoeten]; anak Adam, kind aes-
menschen, menschenkind, mensch. (Vgl.
manoesa.)
ADAN (Ar., bekendmaking), de aan-
kondiging van den tijd ter verlichting van
het ritueel gebed; toekang adan, verkl. met
toekang ngadjakan salat, de aankondiger of
uitroeper van het gebedsuur [waartoe men
meestal jongelingen gebruikt die een hel-
dere stemhebbenj; ngadanan, o ver iemand
(inz. over een pasgeboren kind of een
doode) de adan uitspreken; diadanan%h
pangadan, de genoemde aankondiging.
ADAT (Ar.), gebruik, gewoonte, gewoon-
heid, manier, aard, hebbelijkheid; Allah
ngadamël adat, God heeft (aat) tot gewoonte
ADEGr— ADJAG.
gesteld; saddatsaadatna, elk naar zijn
aard; hoekoem adat, het gewoonterecht;
ngasoepkeun adatbatoer,vreQmdQ gewoonten
invoeren ; ngadat, een verkeerde gewoonte
aannemen (z. a. b. v. een paard, dat te
hard behandeld wordt, de gewoonte aan-
neemt lui te zijn), kuren hebben; in Z.-B.
ook = ambëk, zie ald.; miadat, zich tot
gewoonte maken, zich aanwennen; dipia-
dat; kapiadat, (in goeden zin) gewoonte
geworden zijn.
ADËG, ngbr.; adëg-adëg, een stijl, midden
tusschen de hoekstijlen van een huis ge-
plaatst om den bindbalk te schragen;
ook: stijl tot steun van densoehoenan;sa-
adëgna, = satangtoengna, de geheele lengte
of hoogte ervan; ngadëg, 1. in algemoenen
zin: staan, vaststaan, overeind staan;
verder: een ambt of waardigheid aanvaar-
den of bekleeden, zijn of worden dat wat
door het volgend zelfst. nw. wordt aan-
geduid, b. v. ngadëg radja, den troon be-
klimmen, vorst worden of zijn; ook: be-
leggen, houden van een vergadering {nga-
dëg pakoempoelan); 2. in bijzonderen zin:
1. van nangtoeng, en dan alléén van men-
schen: opstaan, overeind staan, staan;
ngadëgan, 1. van nangtoengan, bij iemand
of iets staan; diadëgan; ngadëgkeun, over-
eind zetten, opzetten, oprichten, grond-
vesten, bouwen, stichten; verder: aan-
stellen, benoemen, veiheffen tot iets (b.v.
tot vorst); ook: aanrichten (b. v. een feest);
diadëgkeun; adëgan, gebouw, ook wel:
lichaam; pangadëg, yö\1. pangadëg pake, pak
of stel kleeien; sapangadëg, één (volledig)
pak.
ADEJAN, het „tellen" van een paard,
in den telgang gaan, huppelen, fier trippe-
len (van een paard) ; adejan koe koeda beureum
(of koe koeda batoer) sprkw., ong. = ons:
„pronken met eens anders veeren".
ADÈK, = antël, raken aan, tegen aan
komen; singsarwa adëk, zwaartillend.
ADEN, korter vorm den, titel dien men,
gemeenzaam sprekende, geeft aan kinderen
en jongelieden die raden zijn.
ADEN -ADEN, soort tooverkol of toover-
heks. [Het bijgeloof verstaat hieronder een
oude vrouw, die ineenftaraw&owfirofdraag-
doek een groot pak bij zich draagt. Zij wil
dit aan niemand laten zien, en het tot
geen prijs verkoopen. Dat pak ni. bevat
haar aanstaand gewaad, hetwelk zij in de
eenzaamheid aandoet, om er in over te
gaan tot tijger. Kinderen worden ver-
maand zulk een oude vrouw geen last aan
te doen, om de mogelijke gevolgen.] Vgl.
kadjadjaden.
ADËP, I. ±= soekoed en idëp, eerbiedig zijn,
met trouw-, toewijding of zorg iets doen,
in eere houden (b.v zijn goeroe of leeraar);
basa adëp, eerbiedige taal.
II. Ngadëp s., njanghareup k., majoen 1.,
zijn (zitten, staan) vóór (b. v. voor een
tafel); ngadëp ka toekang tekin, voor een
teekenaar poseeren ; madëp s., voor het front
komen, vóór komen; ook: met het gelaat
of front gericht naar; madëpan s., — njang-
hareupan, met het gelaat of front gericht
naar; ngadëpkeun s., iets, b. v. 't gelaat,
richten naar (b.v. naar een meerdere).
ADEUH, I. — adoek; zie ald.
II. = adab I.; zie ald.
III. -=z kira-kira (zie kira), gissing, ver-
moeden.
ADI, 1. (Kw.), het edelste, het beste, edel,
uitmuntend, schoon ; - 2. k., raji en jaji
1., (jongere) broeder of zuster (vgl. beuteung) ;
dipiadi, (van zeker persoon) door iemand
jongere broeder of zuster geacht of ge-
noemd worden; kapiadi, idem (maar fijner).
ADIGANG ADIGOENG, zie adigoeng.
ADIQOENA, = adigoeng; adigoeng -adi-
goena, = adigang- adigoeng.
ADIQQENQ, ook digoeng, trotsch, hoog-
moedig, verwaand; oelah rek pikir adigoeng,
wees niet hoogmoedig; adigang-adi7oeng,
— adigoeng, maar met verst.
ADIL (Ar.), rechtvaardig, rechtvaardig,
heid; ditërapan adil, gevonnist worden ; njoe-
hoenkeun adil, recht vragen ;mere(maparin
enz.) adil en ngadilan, z. v. a. ngahampoera,
op iemand 't recht niet toepassen, kwijt-
schelding schenken; diadilan; saddilna,
naar voliegerechtigheid (zonder timbangan);
kaddilan, rechtvaardigheid; njoehoenkeun
kaadilan hoekoem, recht verzoeken; maparin
(mere enz.) kaddilan, recht doen; panga-
dilan, plaats waar het recht gesproken of
voltrokken wordt; korsi pangadilan, rech-
terstoel; gëdong pangadilan of eenv. panga-
dilan, gerechtshof.
ADIM (Ar., athlim), groot, grootsch, ver-
heven; Koeranoefl-adim, de verheven Koran
ADINQ (6. p.), = gading. P.
ADIPATI (uit adi en pati, eig. opperheer),
titel van verdienste, die door het Gouver-
nement wel aan regenten wordt verleend
(hooger dan toemënggoeng); de volledige titel
is dan: dalem adipati; kadipaten, het gebied
van een adipati.
ADJABON (samenst. uit adja, Jav., en bon,
Jav.), = oektbon, zie ald. en vgl. oelamoen.
ADJAQ, bosch- of wilde hond, jakhals j
ki adjag, naam van een boom ; ngadjagf
rondloopen te snuffelen of te zoeken ; ook
wel gezegd van een man, die rondloopt
ADJAGIDJIG— ADJI.
om naar de vrouwen te zien; adjag-adjagan,
al maar of aanh, zoo loopen rondsnuf-
felen.
ADJAG-IDJIG, druk in de weer ztfn, al
maar heen en weer loopen om een zaak
te regelen.
ADJAH, — atjah, een uitroep: wel! wel
zoo I adjah, teu woedoe l wel zoo, dat kan
schikken I hajang meunang adjah, een prtysje
willen hebben.
ADJAHAN (Z.-B.), naam van een zeevisch;
ADJAIB (Ar.), treffend, wonderlijk,
wonderbaar, prachtig (b. v. van sieradiën),
adjaib'oellak, wonderen Gods.
AD JAK, g. w. ; ngadjak k., ngaloengsoer
en ngahatoeranan ]., noodigen, uitnoodigen,
voorslaan; diadjak; ngadjakan, iemand
noodigen, tot iets noodigen of dringen»
diadjakan; pangadjak, uitnoodiging, voor-
slag.
ADJAL (Ar.), termen, levenseinde, ster-
vensuur, uiteinde, de overgang in de
eeuwigheid ; geus nëpi ka adjalna, htf is de
eeuwigheid ingegaan, hy is gestorven;
diadjalkeun, tot zjjn (levens)einde gebracht
worden of zjjn.
ADJAM I. (Ar., azam), vast voornemen,
bepaald plan, besluit; diadjam, aangaande
iets een plan gevormd hebben (b. v. ten
aanzien van geld, waaraan men dat be-
steden zal).
II. (Ar.), zekere kampoeng in het gebied
van Aspahan, waar de Dadjal zich mani.
festeeren zal.
ADJANG, rr eukeur k., bade 1., voor, be-
stemd voor, zullen dienen voor of tot;
ngarëboet adjang Oemar Maja, wegpakken
wat bestemd was voor O. M.; diadjang-
adjang, bereid of bestemd voor meerdere
personen; ngadjangan, voor iemand of iets
een of ander bestemmen of bereiden ; di-
adjangan.
ADJAR, 1. kluizenaar, leeraar; 2. g. w.:
leer 1 ook k., woeroek 1., onderwijs, onder-
richt, opleiding; koerang adjar, geen op.
leiding (opvoeding) hebben gehad, onop-
gevoed, ongemanierd; ngadjar k., ngawoe-
roek 1., onderwazen, opleiden; beunang
ngadjar, geoefend, gedresseerd, gewend;
diadjar, 1. onderwezen worden; 2. aan-
leeren, zich eigenmaken, zich oefenen
in; diadjar tjeurik, zich in weenen oefe-
nen; ngadjaxan, beproeven, probeeren,
aanpassen, zien of iets past; diadjaran;
ngadjarkeun, iets aan iemand leeren, in
iets les geven , diadjarkeun; pangadjaran,
onderwas, les.
AD J AWAD J AL A (Ar., azzawadjala, samen-
gest. uit azca, machtig, wa, en, benevens
djala, gioot, uitstekend), een titel van
God, (God) de Machtige, de Heerltyke.
ADJÉG, overeind staan, recht overeind.
ADJEN, zie adji II.
ADJËNG, ngbr.; ngadjëng, 1. van ngarëp,
verlangen, hopen, verwachten; diadjëng;
ngadjëng-ngadjëng, sterk verlangen; di-
adjëng; ngadjëngkeun, 1. van noenggoekeun,
doen wachten op, in gereedheid houden
voor; anoe diadjëngkeun ka nabi Moeham-
mad, hetwelk in gereedheid gehouden
wordt voor M. \pangadjëng-ngadjëng, hoop,
verlangen, verwachting.
ADJENG (Indr.), helper, makker.
ADJËNGAN, pers. en bezittel. voornaamw.
2de pers.: g$j, uw; gebruikt tegen dezelfde
personen als andjeun, maar speciaal tegen
goeroe's en personen die eenig geesteiyk
ambt bekleeden; men verbindt het ook
veel met titels, b. v. adjëngan toewan,
adjëngan goeroe, adjëngan panghoeloe, en
dan is het z. v. a.kangdjëng; adjënganana,
pers. en bezitt. voornw. 8<*e pers.: hjj, zy,
hem, haar, zjjn, hun, van dezelfde per-
sonen als adjëngan. (Zie verder Spraakk.
§ 152, 9 en § 164.)
ADJËR (Buit.), ngbr.; ngadjër, uithuizig
z\jn (inz. van kinderen die telkens van
huis loopen); adjër-adjëran, 1. aanh.
van huis loopen; 2. zich ophouden, nu in
het huis van dezen, dan in het huis
van dien.
ADJI, I. = djampe, tooverformulier; ari
watëk eta adji, gatnpang sagala kahajang,
het karakter van dat formulier is, dat
men eiken wensch spoedig verkrijgt; -
verder k., aos 1., g. w.; ngadji, den Koran
lezen, een godsdienstig boek lezen; ook
wel in het algem. lezen, b. v. een brief
(vgl. watja); voorts: iets leeren (b. v. een
vak); diadji; adjiëun, iets om te lezen,
lectuur; adjian, wat men geleerd heeft,
het geleerde; ook z. v. a. djampe, toover-
formulier.
II. Ook pangadji k., pangaos 1., waarde,
geidswaarde, gehalte, prys; iaja adji
sadoewit, zonder eenige waarde; ngadjian,
maar meestal ngadjenan, zie ond.; adjen
(Jav. uitgang, samentr. van ion), waarde,
waardy, eerbewijs, eere, achting; ngadjen,
eeren, in waarde houden, hoogschatten,
achting toedragen; diadjen; kaddjen, op
waarde geschat, in waarde gehouden, in
achting zjjn; ngadjenan, iets of iemand
in waarde houden, op prfls stellen, hoog-
achten, eerbiedigen, eeren; ngadjenan
maneh, zrchzelven eeren; diadjenan, geëerd
worden; silihadjenan, elkander in waarde
houden, elkander eeren ; kaddjenan, geëerd
ADJIDAN— ADOEG.
5
zfln; sipat kaddjenan, eere; ngadjen-nga-
djen, taxeeren, schatten; diadjen-adjen.
III. (Nu verouderd) leeraar; vghparadji.
ADJIDAN, het Holl. adjudant; idem.
ADJIR, stok oi paaltje, in den grond te
steken of gestoken, by uitmeting of af-
bakening van een terrein; kopi adjir,
tuinkoffle, door dadap overschaduwd;
ngadjiran, (een terrein) met stokken of
derg. afbakenen; diadjiran.
ADJOEG, het voetstuk der palita of
Inlandsche lamp.
ADJOEL, g. w.; ngadjoel, afstooten (b. v.
de vrucht van een boom met een stok),
afslaan; ngadjoel boelan koe asiwoeng, de
maan van den hemel stooten met een
draadje katoen, sprkw. voor: het onmo-
geiyke willen (ong. hetzelfde als andjing
ngagogogan kalong)\ diadjoel.
ADJOEN, het Holl. adjunct; idem.
ADJOER, vergruizen, vergruisd worden
of ztfn, tot gruis worden of geworden
(b. v. 't lichaam van een mensch, of zelfs
een berg, enz.), tot pap geworden (b. v.
een lichaam), vergaan, verrot, smelten,
gesmolten, vloeiend, vloeibaar, dun; asa
adjoer awak teh, 't is of myn lichaam
smelt; adjoer teuing adonanana, 't beslag
is te dun (er is te veel water in; vgl.
kahkal); timah adjoer, gesmolten lood;
lëboer-adjoer, vergruisd, tot pap geworden,
verbrand, vergaan; goenoeng lëboer-adjoer,
de bergen vergaan; oedjar-adjer, vermor-
seld, verbryzeld; ngadjoerkeun, smelten,
doen smelten; diadjoerkeun.
ADJOL, ngbr.; ngadjol, een sprong doen,
overspringen ; tingaradjol, van velen: sprin-
gen, springend voortgaan (b. v. wagens);
adjol-adjolan, aanh. of herh. springen, sprin-
gend voortgaan (b.v.eenkikvorschofook
een mensch); verder: spartelen (b. v. van
iemand die een krissteek gekregen heeft).
ADJRAG, ngbr.; ngadjrag, indenbronst-
tyd van huis loopen (inz. van vee en
huisdieren) om 't wijfje te zoeken.
ADJRET, ngbr.; oedjrat-adjret, al maar
springen of huppelen, z. a. een jong hert;
adjret-adjretan, springen, rondhuppelen,
galoppeeren (inz. van een paard).
ADJRIH (vgl. djërih), = isin, bedeesd,
beschroomd, verlegen, eerbiedige vrees
voor een meerdere uit oorzaak van diens
hoogheid, ontzag, eerbied, schroom; adjrih
koe Goesti noe maha agoeng, ontzag hebben
voor den hoogen God; kaddjrih, vreeze,
ontzag, enz.
ADJROEG-ADJROEGAN, huppelen van
blydschap, vrooiyk rondspringen.
ADJROET, = abroet, een sprong doen,
van een hoogte springen, naar beneden
springen, afspringen; adjroet-adjroeten, al
springende voortgaan.
ADOE, alleen in samenst. (zie b. v. hareup
en biroe); koeda adoe, harddraver; ngadoe
k., ngabën 1., tegen elkaar aan doen komen
(b. v. van elkanders neus of vooihoofd),
zich met elkander meten, b. v. ngadoe
kawani, zien wie het dapperst is; ngadoe
tanaga, (van twee personen) hun kracht
meten ; ngadoe djoerit, een wedstry d of kamp-
stryd voeren; verder: spelen, b. v. ngadoe
kartoe, kaartspelen; ook: kampen, streden,
zich met elkander laten meten, laten stre-
den, b. v. ngadoe hajam, hanen laten
vechten; toekang ngadoe, speler, dobbelaar;
diadoe, ïyd. vorm, maar ook soms actief ge-
bruikt (1. pabën), een twist Voeren ; diadoe
reudjeung batoerna, zich meten met-, een
kampstryd voeren met ztfn makker; diadoe
patoetoenggalan, met zyn tweeen vechten;
ngadoean, tegen iets of iemand in het strijd-
perk brengen, in een of ander opzicht tegen
iemand een wedstrijd voeren om boven hem
uit te blinken (b. v. als die een mooien hond
heeft, zich een nog mooier aanschaffen);
diadoean; ngadoékeun, twee dingen of par-
tyen tegen elkander in het strijdperk
brengen (om te zien wat ofwie het sterkst
is, wie wint); ngadoékeun kasakti, tvan
twee personen) hun bovennatuurlijke
kracht meten, vechten om te zien wie 't
sterkste is; diadoekeun; adoean, in ha jam
adoean, vechthaan; adoe-adoean, spellen,
spelletjes (met knikkers enz.) \pangado$an,
plaats waar een wedstrijd gehouden wordt,
kampplaats ; - padoe (samentr. van paddoe,
tegenover elkander) k., pabën ]., met el-
kander over iets twisten of stryden, een
strtfd voeren (b. v. om het bezit van iets
over een leerstuk, enz.), een rechtszaak heb-
ben met iemand ; verder: twist, strjjd, woor-
denstrijd, debat (vgl. hareup); pasang padoe,
een strijd gaan voeren; batoer padoe, de
persoon met wien men twist of strydt;
prakara padoe singkiran, vermijd geschil;
papadoean, 1. met elkander twisten of
strijden; 2. strijdigheden. twisten; madoean,
met of tegen iemand twisten, met woorden
tegenstaan, iemand met woorden bestry.
den; dipadoean; papadon, = pasini, samen-
spreken, afspreken; dipapadonan, ten op-
zichte van iets met iemand een afspraak
maken; madoekeun, over iets (b. v. een
elmoe) of over iemand twisten of stryd
voeren; dipadoekeun.
ADOEG, ngbr.; adoeg-adoegan, spartelen,
liggen te spartelen, krimpen, tegenspar
telen. (Vgl. adoeg-ladjër by ladjër.)
6
ADOEH— AGEM.
ADOEH, een uitroep van ptyn of smart:
ocht ach! o wee! helaas! doeh adoeh!
ach ! o wee ! adoeh-adoeh, klagen, jammeren ;
aja noe lak adoeh- adoeh, daar lag iemand
te jammeren; tingaradoeh, kermen, klagen,
jammeren, van velen; adoeh-adoehan, aanh.
jammeren, weeklagen; ngaddoehadoeh,
ach en wee roepen.
ADOEJ, week, rottig (z. a. een rjjpe
gëdang), moes z$n geworden (van een
kooksel). Vgl. ajoed.
ADOEK, gemengd, vermengd; ook g.w.;
ngadoek, mengen, kneden ; diadoek; ngadoek-
keun, vermengen, kneden, ondereenmen-
gen; diadoekkeun; adoekan, wat dooreen-
geraengd is (b. v. kalk en zand), met-
selspocie.
ADOES (Jav.), = mandi, zich baden,
wasschen.
ADOL, ngbr.; atah-adol, een gemeen
scheldwoord, z. v. a. misbaksel, mispunt
(alleen van menschen); ngadol, k. p. van
ngewe, zie ewe.
ADON, samentr. van adoean, ngbr.;
adonan, beslag van meel, deeg; njijeun
adonan, deeg maken; saddonan, geheel
het deeg, al het deeg; ngadonan, beslag
ot deeg maken, kneden; diadonan; panga-
donan, voorwerp waarin het deeg gekneed
wordt, baktrog.
ADRI (O.-S. en Skr.), = goenoeng, berg.
AEB, zie aib.
AEH, maar meestal aeh, aeh, een uitroep
van verrassing of verbazing, = ons: ei!
of oi! ei! aeh f aeh f koetan radja Kawistana?
ei! ei! is dat de koning van Kawistana?
ngaeh, al maar door praten, praatachtig;
(van een zieke of oude) aanhoudend praten;
(van een kind) klaaglijk schreien, kreten.
AEN (Ar., zaak, wezen, zelfstandigheid),
verkl. met beh en boekti, bljjkbaar, klaar
(b. v. zien); ook z. v. a. stoffelijk; anoe
përloe aen, wat een duideljjke, onafwijs-
bare plicht is ; sakabeh përloe aen, dat is
alles een onafwijsbare plicht.
AER (Mal.), water (zie tjai); djamboeaer,
naam van een djamboe-soovt.
AERGÉLET, of ergëlet, glazen karaf.
AERLODJI, of erlodji, het HolL horloge;
idem.
AERMA8, of ermas (samentr. van oer,
Mal., water, en mas, goud), verguldsel;
ngaermas, vergulden; dia er mas.
AERMAWAR, of ermawar, voll. këmbang
aermawar, roos, inz. witte roos (vgl. ëroa
en goelo); tj ai aermawar, rozew&ter;minjak
aermawar, rozenolie; djamboe aermawar,
naam van een djamboe-boom die kleine
rozeroode vruchten draagt, de roxeappel.
AERPERAK (samentr. van aer, Mal., water,
en perak, zilver), kwikzilver, kwik.
AE8, of aes-aes, versiering, tooisel, smuk,
maar lain saestoena, d. i. smuk van minder
allooi (b. v. om iets echts na te maken
of af te beelden); ngaes-ngaes, versieren,
opsmukken, oppronken, tooien; diaes-aes;
papaes of papaesan, wat tot versiering
dient, tooi, smuk, pronk, pronktuig,
pronkten t, pronkgebouw, enz. (Vgl.aloes.)
AEUD, = owa, een grjjze aap; ook scheld-
woord.
AEUK-AEUKAN, = aloek- aioekan, rouw-
klagen, huilen; ook minachtend van
nëmbang (tëmbang- zingen).
AQAQ, de hand ophefien om te slaan
of den voet om te schoppen; ngan tiba
agag bae, hrj hief z$n hand slechts op;
diagagagag, heen en weer bewogen worden
(van de hand die slaan of werpen zal, of
van den voet die gaan zal, z. a. v. iemand
die weifelt tusschen doen en laten); sok
diagag-agag heula, eerst (door nu links,
dan rechts te gaan, z. a. de entjang-entjang)
zien hoe men vooruit kan komen; agag-
agagan, dreigend de hand boven het
hoofd tot slaan heen en weer bewegen;
ngagagkeun, hand of voet opheffen om te
slaan of te schoppen ; diagagkeun.
AQAHAN, voornemen, zich voornemen.
AQAMA, I. (Skr., overlevering, overge-
leverde leer), godsdienst (nl. het geheel
der plechtigheden en leerstellingen, uit-
makende den vorm van zekere gods ver-
eering).
II. (Kw.), z. v. a. iata; zie ald.
AGAN, zoon (ook wel eens dochter) van
een regent of W6l van een vorst, uit de
eerste vrouw in rang (poetra dalem ti pa-
warang); men zou het woord met prins
(of prinses) kunnen vertalen; het wordt
echter ook wel in plaats van oedjang
en agoes gebruikt.
AGE-AGE, spoedig, schielijk, met haast,
zich reppen.
AGEH, ngbr.; ngagehan, = ninggalan,
iemand iets overlaten, voor iemand iets
bewaren; diagehan; ngagehkeun, een deel
(b. v. van den maaltijd) voor iemand over-
laten, bewaren of wegleggen, iets over-
laten; diagehkeun.
AGËL, I. (Z -B.), zekere vezelstof bereid
uit pondoh. (Zie ald. en vgl boedëg.)
II. Palmiet. P.
AGËM, 1. 1., sëgoet k., welgemaakt, wel-
gevormd, schoon (b. v. van een huis),
krachtig en welluidend (van stem), in
't alg.: indrukwekkend; agëmna sësëgorna,
(van een paard) ztjn indrukwekkend gesnuif.
AGENG— AHIR.
II. Ngagëm 1., = njandak, grypen, aan-
vatten, vasthouden; ook = nganggo, 1.
van make, aanhebben, gebruiken; diagëm;
kadgëm; piagëm, akte van aanstelling;
ook: diploma; djaro piagëm, een der ajaro's
van de buitengehuchten der Badoej's, door
het Gouvernement aangesteld en dienst-
doende als tusschenpersoon tusschen
het bestuur en de kleine Badoejsche
maatschappij. (Zie „De Badoej's" bl. 47.)
AQÉNG, 1. van gëde, groot (van lichaam,
nl. van den mensen, vgl. agoeng); ngagëngan,
groot of grooter worden, groeien, opwassen.
AGEP (Buit.), = bedja, bericht, tyding;
ngagepkeun, iets berichten; diagepkeun;
ka&gepkeun.
AQËR, I. naam van een zeep\a.nt (djoekoet
laoet), het bekende zeewier, waarmede
geleien gemaakt worden, gelatine.
II. Diagër-ager, uitgejouwd worden ; agër-
agëran, = ajeuh-ajeuhan en raramean,
juichen, jubelen; toerak ajeuh-ajeuhan, idem.
AQEUNQ, dial. voor agëng.
AGOEL, zich verheffen op, opgeblazen,
hoovaardig, zich (orgens op) verhoovaar-
digen; dipake agoel, zich er op verhoo-
vaardigen; ngagoelkeun, hoog opgeven van,
zich laten voorstaan op ; ngagoelkeun radja
lijan, hoog opgeven van een ander vorst;
naon noe diagoelkeun? waarop laat ge u
voorstaan? waarop verheft gy u? waarop
z\Jt ge trotsch?
AGOENG, 1 van gëde, groot (in waardig-
heid, rang of derg.), aanzienlek, voornaam
(vgl. agëng); agoengna, = gëdena, het
meest, vooral, bovenal (vgl. djëmbar);
miagoeng, groot achten; dipiagoeng, groot
geacht worden; kapiagoeng, groot geacht
zyn; ngagoeng-ngagoeng, grootmaken, ver-
heffen, eeren; diagoeng -agoeng; ng agoeng -
keun, tot grootheid-, macht-, aanzien bren-
gen, grootmaken, verhoogen, verheffen, ver-
heerlijken (inz. God); ook: eer bewezen,
eeren (b. v. een kind zyn ouders); ngagoeng-
keun ka diri sorangan, zichzelven groot-
maken; adjëngan anoe diagoengkeun, Gy
(God) zyt het die verheeriykt wordt;
kadgoengkeun, verhoogd-, verheeriykt
worden of zyn; kadgoengan, grootheid,
verhevenheid, majesteit; kagoengan 1.,
gadoeh s., boga en banda k., verkrygen,
hebben, bezitten, bezitting, eigendom;
kagoengan poetra, een kind krygen of
hebben; noe kagoengan, eigenaar, bezitter,
meester; kamagoengan (voor koema-
goengan), = angkoeh, groot in eigen oogen,
ingebeeld, hoogmoedig.
AQOE8, = oedjang, titel voor santana'a
beneden asep; ook wel in 't algemeen
door ouders gegeven aan hun jonge
zoons en door ieder aan personen die men
niet kent, maar die een goed burgeiyk
voorkomen hebben.
AGOE8TOES, het Holl. Augustus; idom;
voll. boelan Agoestoes.
AGRENG, sterker dan aloes, fraai, schit-
terend.
AH, tusschen w. om zyn afkeuring te
kennen te geven, zich van iets af te
maken, of ook wel gezegd als men op een
plan of gedachte komt: ahl ha! (Vgl.
Spraakk. § 216, V 2 en VIII 11.)
AH AD (Ar., één), Zondag, Yoll.poëAhad;
sadhad, een week ; doewa ahad, twee weken ;
tëpoeng ahad, den volgenden Zondag.
AH ADI JAT (Ar. ahadijjat), zie martabat.
AHA-EHE, klanknab. van jengelen,
grienen.
AHAM-EHEM, zie ehem.
AHA-OHO, klanknab. van hoesten, ge-
hoest.
AHASA (O.-S.), = 't betere akasa.
AHËNG, aanvangswooid van djampe*s,
radjah's en andere derg. formulieren. P.
(Vgl. ahoeng en ong.)
AHENQ, ongewoon, schoon, wondervol,
vreemd, zonderling, boven 't begrip ver-
heven, opmerkeiyk, belangryk, merk-
waardig; moedjidjat aheng, een boven
't begrip verheven wonder; anak aheng,
een wonderkind; diaheng-aheng, als iots
wondervols behandeld worden, iets be-
schouwen of behandelen alsof het heel
wat is; ngahengkeun, boven 't begrip ver-
heven maken of achten, als bovenzinne-
neiyk vereeren; diahen gkeun; kadhengan,
luister, glans, pracht, heeriykheid, het
wondervolle, de onbegrypeiykheid; kadke-
ngan Allah, de onbegrypeiykheid van het
Goddeiyk Wezen.
AHERAT (Ar., archirat), het leven hier-
namaals, de eeuwigheid; ti doenya tëpika
aherat, van nu aan tot in eeuwigheid,
voor immer; doenya-aherat, dit (in dit) en
het toekomende levon,
AH-IH-ËH, gedurig zuchtende ah! ëhl
zeggen (z. a. wanneer men verscheidene
dingen doen moet en niet weet waarmede
te beginnen).
AHIR (Ar., achir), laatste, einde (staat
tegenover awal); lohor ahir, na lohor, in
den namiddag; asar ahir, na asar, zoo
tusschen half 5 en half 6; poë ahir, de
laatste of jongste dag; djaman ahir, de
laatste tyd, d. i. de laatste periode van
't bestaan der wereld; mapan djaman
ënggeus ahir, we zyn immers reeds in
't einde des tyds; ahir-ahir, ten laatste,
8
AHLI— AJEM.
eindeiyk; ahirna, eindeiyk, ten laatste;
awal-ahir, vroeg of laat, te avond of
morgen, te eeniger tyd; ti awal tèpi ka
ahir, van 't begin tot het einde, voor
immer.
AHLI (Ar., volk, lieden), lieden die tot
zekeren stand behooren, zich op een vak
of kunst toeleggen of daarin ervaren zjjn,
behooren tot een kring, vereeniging, enz.;
ook: deskundige, specialiteit; ahli ibadah,
een die tot de godvruchtigen behoort; ahli
poëk, een die het duister liefheeft; verder:
iemands familie of huisgenooten ; ahli
kaocla, de mjjnen; ahlina, de zijnen.
AHOENG, hetzelfde als ahëng. P.
Al (alleen in de spreektaal), samentr.
van art; zie ald.
AIB, ook aeb (Ar.), schande, smaad;
verder: ondeugd, slechtheid; kadïban, idem.
AINQ, pers. en bezitt. voornaamw.
Ie pers.: ik, my, myn(inZ.-B.ooknsrainp);
het wordt gebezigd door ouders tegen
hun kinderen (vgl. ëming), door aan-
zienleken tegen geringen, door iemand
die op een ander scheldt of door twistenden
onderling; het is dus grof; by zichzelven
sprekende kan men kami gebruiken,
maar beter en algemeener is aing (zie
Spraakk. § 160, 14); - ijeu aing, eig.:
dit ben ik, of: hier ben ik, ik (met
nadruk), zjjn ik op den voorgrond stellen;
aing-aing, elk of ieder voor zichzelf; aing-
aingan, doen alsof men alléén bestaat,
alsof men maar alleen op de wereld is,
voor zichzelven leven, egoïstisch handelen.
[In de Bant. pantoen'a voegt men voor
ngaing dikwfols simadjar ka, zoodat men
dan voor „ik" de uitdr. simadjar ka
ngaing krflgt; waarsch. wil die uitdr.
zeggen: „de zich ik noemende".]
A'INOE L-BAN AT, zie soep IL
AIS, in pantoen'a soms = adi k., raji 1.,
Jonger broeder of zuster; verder g. w.;
ngais k., ngëmban 1., iets in een karembong of
draagdoek voor de linkerborst dragen,
b. v. een kind; diais; aisan, pakje of wat
ook in een karembong gedragen wordt;
verder: draagriem waarin de boomen
of strengen passen by eenpaardetuig(B.);
pangais, 1. = karembong, draagdoek; 2. op
een na de jongste van iemands kinderen,
het voorlaatste kind, ook wei p. boengsoe
genoemd.
A J A (Buit. en in Z.-B. k., anten 1.), is, zij n, er
is, er zyn, aanwezig zjjn, zich bevinden, be-
staan, voorhanden; ook wel gebezigd vóór
een werkw., inz. veel vóór tjalik, en dan
met dat werkw. een deelw. vormende:
aja tjalikt zittende, gezeten; piajaeun,
zullen ztyn; ook: zullen aanbrengen of
afwerpen; dagangan noe piajaeun batina>
handel die winst zal aanbrengen ;sadjana,
al wat er is, wat in wezen is, wat aan-
wezig is; sadja*aja, zooveel er is, al wat
voorhanden (voorradig) is; ngaja&n, iemand
of iets ergens doen ztyn, plaatsen, station -
neeren; di nagara eta geus diajadn tiloe
goeroe, in die stad had men drie onder-
wijzers geplaatst; ngajakeun, doen zrjn,
't aanwezen schenken, voortbrengen; ook :
't bestaan van iets erkennen (b. v. van
een afgod, in dézen zin, dat men 't er
voor houdt dat hy werkeljjk iets is);
diajakeun; kadjaan, het zijn of wezen van
iets, wezen; pangaja, het ztyn of aanwezig
z^n, reden waarom iets er is.
AJAB, naam van zeker schepnet.
AJAH k., = bapa, vader.
AJAK, g. w.; ngajak, zeven, wannen;
diajak; ajakan, zeef, wan; ook: mand,
luiermand; ajakan tara meunang kantjra,
een zeef vangst geen karper, sprkw., z. v. a.
noe koeli tara meunang bajaran mantri,
een daglooner ontvangt niet het tracte-
ment van een minister; ajak-ajakan (Z.-B.),
naam van een katjapi-wtfs.
AJANQ, ngbr.; ngajang, zich strengelen,
zich slingeren (om een boom of ander
voorwerp, van een slingerplant), voort-
kruipen ;padjang-ajangt aan elkander raken
(het een aan het ander), elkander vast-
houden (b. v. lieden die in een kring staan
of dansen), aan elkander gestrengeld of
verbonden (b. v. met een koord), aan
elkander vastgebonden (van twee of meer
personen of dingen); ajangajangan, loopen
met den arm om elkander geslagen,
gaan elkander omstrengeld houdende.
AJANG-AJANGGOENG, elkander den arm
om den hals geslagen houden, elkander
omstrengeld houden (van twee of meer
personen onder 't gaan).
AJAP, ngbr.; ngajap, een voornaam
persoon omringen; diajap; diajapajap,
steeds begeleid worden. (Vgl. obeng.)
AJAT (Ar., teeken), vers, Koranvers,
Bybelvers, eenige woorden uit den Koran,
den Btybel enz., tekst.
AJËG, ngbr.; ngajëg, z. v. a. njaeur (zie
saeur), vullen (b. v. met zand), ophoogen ;
disaeur koe doewit, z. v. a. dikiriman loba
djeung dihantèm, veel geld ergens in
storten, groote sommen (aan iets) te koste
leggen.
AJEH (vgl. jeh), ngbr.; ngajehkeun,
gering achten, verachten; diajehkeun.
AJÉM, vriendeiyk, minzaam, = aris;
vorder: rustig, bedaard, zacht, geduldig, =
AJER— AKAL.
9
sabar; ngajëm-ngajém maneh, zich tot
kalmte-, zich tot bedaren brengen.
AJÉR, ngbr.; ngajër, water zóó weg-
werpen dat het rondom neerpias t;
ook: piasregen; verder: dun afgaan,
diarrhee hebben; ajër-ajëran, aanhoudend
dun afgaan.
AJEUH, omliggen (inz. r\jsthalmen door
overzwaarte); ajeuh-ajeuhan, verkl. met
broeg ka kentja broeg ka katoehoe, d.i. zich
nu over de eene en dan over de andere
zjjde werpen; ook = raramean, pret
maken ; soerak ajeuh-ajeuhan, juichen met
groote luidruchtigheid, jubelen met groot
vreugdebetoon. (Vgl. ambal-ambalan.)
AJEUNA, thans, nu, heden, tegenwoordig,
op het oogenblik; ajeuna pisan, nü (met
nadruk); ajeuna ijeu, thans op dit oogen-
blik; alam (of djaman) ajeuna, de tegen-
woordige tyd of eeuw; mangsa (of waktoe)
ajeuna, deze ttfd, deze ure; dangêt ajeuna,
idem; poë ajeuna, heden; sadjeuna, nü,
op dit oogenblik, voor dit oogenblik, voor
heden; hiroep sadjeunaeun, alléén voor
het tegenwoordige leven.
AJI, 1. van adi en = raji, maar ver-
trouwelijker of intiemer, (jongere) broeder
of zuster [het wordt met name veel ge-
bruikt door mannen van goeden stand
tegen hun echtgenooten],
AJID, (van het vleesch van zeer jonge
dieren) zeer malsch ztfn, op het siymige
af. B.
AJOE ( Jav.), schoon (van een vrouw), =
genlis (zie ook koening); raden ajoe, titel
waarmee, in navolging van wat onder de
Javanen geschiedt, in den regel de gemalin
van een regent wordt genoemd of toe-
gesproken (haar eigende Soend. titel
is: nji dalem, nji toemënggoeng, enz.); ook
de echtgenooten van districtshoofden, wier
titel anders eenvoudig nji wadana is,
worden reeds dikwyis zoo genoemd; in
Z.-B. titel van vrouwen wier vader het
predicaat ëntol voert.
AJOEB (Ar.), Job, de bekende ïyder uit
het O. T. [door de Mohammedanen in
den regel Nabi Ajoeb genoemd].
AJOED, = adoej en boeroek, week (inz.
van den grond).
AJOEH, I. ngbr.; ngajoeh, een doa of gebed
uitspreken om in het bezit van iets te
geraken, iets te verkrijgen of te winnen
(wordt verkl. met ngadatangkeun) ; diajoeh;
pangngajoehkeun, verkl. met pangnjipta-
keun, het door middel van een doa aan-
wezig doen zfln.
II. Ngajoeh, voor iemand koopwaren in
commissie rondventen of verkoopen;
ngajoehkeun, koopwaren aan iemand in
commissie geven; diajoehkeun.
III. (Z.-B.), = ijoeh; zie ald.
AJOEMAN, g. w.; ngajoeman, verwisse-
len, vervangen (b. v. een beschadigde
plant door een gezonde, een stukkende
dakpan door een heele, enz.), inboeten,
stukkende mazen van een net herstellen,
een net vermaken; diajoeman.
AJOEN, g. w.; ngajoen, sÜDgeren, wiegen;
diajoen; diajoen-ajoen, aanh. gewiegd wor-
den, aangenaam geschommeld worden;
overdr. voor: prettig behandeld worden;
oejan-ajoen, al maar in schommeling zjjn;
ajoen-ajoenan, heen en weer schommelen;
ngajoenkeun, iets in slingerende beweging
brengen, iets wiegen; overdr. z. v. a. noe-
roetkeun sakahajangna, een wensch of ver-
zoek inwilligen, aan iemands wensch of
verlangen voldoen; diajoenkeun; ajoenan
en pangajoenan, wieg, hangmat, schommel.
AJOER, waterig, dun (van 5oe&o«r of pap);
= adjoer.
AJON, ngbr.; ngajon, het gewicht van
twee dingen vergeleken of gelijkmaken;
ook: meten (b. v. rtfst); diajon; pangajonan,
weegschaal; overdr.: geUjkheid, evenredig-
heid, toegevendheid. (Vgl. taradjoe.)
AJONG-AJONG, naam van een slinger-
plant.
AKA (vgl. ka III), = kaka (doch gemeen-
zamer dan dit) k., raka 1., (oudere) broeder
(veel gebezigd onder geringe lieden, en
dan vooral ook door de vrouw tegen
haren man).
AKAD (Ar., overeenkomst), iets van
iemand koopen of aan iemand verkoopen,
op voorwaarde dat men 't op een be-
paalden ttfd, tegen teruggave van het
geld, weer zal aistaan of weer in bezit
kan nemen (zoo iets als hypotheek; vgl.
gade); ook: voorwaarden van verkoop;
akad nik ah, zie tikah ; ngakadkeun, = nga-
gadekeun, verpanden, maar op de boven-
genoemde voorwaarde.
AKAL (Ar), verstand, rede, list, uit-
vlucht, kunst, nuk ;njawaditërangkeunana
koe akal, de ziel wordt verlicht door 't
verstand; eta tjëk akal moehal, dat, zoo
zegt de rede, is ongeremd; owah akal,
krankzinnig; koerang akal, onverstandig ;
tatjan boga akal, (van kinderen) nog geen
verstand hebben; loba akal, vindingrijk
(eig. vol listen of streken); mëtakeun
saboedi-dkal, al z\jn vermogen (kracht enz.)
aanwenden; sadkal-akal, zooveel mogelijk ;
akal-akal, een list bedenken; oekoel-akal,
een list of listen (uitvluchten, streken
enz.) bedenken; piakaleun, list of middel
10
AKANG— ALAIHISSALAM.
voor of tot iets; ngakal, een list te baat
Demon of aanwenden; ngakalan, op iemand
of iets een list aanwenden; diakalan.
AKANG, 1. van kakang, (oudere) broeder
(vgl. aka); ook veel gebezigd door de vrouw
tegen haar man; ngakangkeun, iemand
akang noemen.
AKAR, wortel (van boom of plant) ;akaran,
wortelen, wortel schieten, een wortel
hebben (ook in overdr. zin).
AKAS, ngbr.; beusi akas, buigzaam staal
(z. a. dat van Europ. sabels en messen);
peso akas, tafelmes.
AKASA (O-S., Skr. akaca), lucht, uit-
spansel, hemel. P.
AKBAR (Ar.), groot; Allahoe akbar, God
is groot! hadas akbar, een groote on-
reinheid.
AKËJ AKÉJAN (vgl. këj), aanh. luide
lachen.
AKEKAH (Ar.), het slachten van een
schaap of geit ten behoeve van een kind,
gepaard met het eerste afscheren van zyn
hoofdhaar, en wel op den zevenden dag
na de geboorte. (Vgl. ekah.)
AKEUL, g. w.; ngakeul, (de gaargestoomde
ryst, zoodra deze uit do aseupan in den
doelang overgestort is) met een pangarih
of houten spaan, onder bewaaiïng mot
een hihid dooreenwerken ter afkoeling
en om de kedjo rul (poelen) te maken;
diakeul; akeuleun, kedjo welke in den
doelang moet dooreengewerkt worden.
AKEUP, ngbr.; akeupakeup, = akeup-
andong, zie andong; ngakeup, =r ngagan-
dong, op den rug dragen (b. v. een kind);
diakeup.
AKI k., ejang 1., grootvader; soms: voor-
ouders; ook in 't algem. titel voor oen
oud man (vgl. ëmbah); aki-aki, een onbe-
kend oud man.
AKIL (Ar., vgi. akal), verstandig, de
periode waarin zich 't verstand van een
kind begint te ontwikkelen, tot verstand
geraken; kakara akil boe, tatjan baleg,
hy begint pas verstandig te worden, maar
is nog niet zelfbewust; teu akil, onnoozel,
onverstandig, zinneloos.
AKINQ (Jav.), —garing, dor, droog; koeroe
aking, erg mager.
AKIR, = 't meer gebr. en betere ahir.
AKMA, verb. van atma; zie ald.
AKOD, g.w.; ngakod, = ngagandong (zie
gandong) en = ngakeup (zie akeup), op den
rug dragen; diakod.
AKOE k., angkën 1., g. w.; ngakoe, erken-
nen, bekennen, beiyden, ontvangen (van
een gast), opnemen (z.a. in huis); verder:
voorgeven te zyn (vgl. dakoe); ngakoe ka
kami, mtf beladen; ngakoe aing Ooesti,
voorgeven: ik ben de Heer; ngakoe-
ngakoe ngaran kami, voorgevende mynen
naam (in mynen naam); diakoe; ngakoe-
keun, iets of iemand erkennen, van iets
of iemand beiydenis doen, zeggen of voor-
geven te zyn; ngakoekeun dosa, zyn zonde
bekennen; ngakoekeun ka Jesoes, Jezus
belyden; ngakoekeun radja raso'el, voorgeven
de vorst der gezanten te zyn; diakoekeun;
padkoe-akoe, van weerszoden op iets aan-
spraak maken; akoean, = serewel k., sareseh
1., gul in 't ontvangen van bezoekers en
gasten, gastvry, herbergzaam, voorko-
mend, vriendelijk, minzaam; ook gulheid;
akoean ka semah, herbergzaam, gastvrij;
akon-akon, voorgeven, voorwenden, liegen;
pangakoe, beiydenis, bekentenis, erkenning,
het ontvangen.
AKOER, z.v. a. anoet, volgen, meegaan,
meedoen, zich by anderen aansluiten.
AKOET, g.w.; akoetakoet (Z.-B.), naam
van een kleine wesp ;ngakoet, heendragen,
binnenbrengen (inz. van den oogst; diakoet;
ngakoetan, = ngakoet, maar in meer dan één
dracht; in Z.-B. van vogels: takjes enz.
aandragen om het nest te bouwen; dia-
koetan.
AKON, zie akoo.
AKSARA (Skr.), letter, letters; ook: op-
of onderschrift (zoo dit nameiyk uit enkele
letters bestaat); daoen aksata, naam van
een plant wier bladeren als met Javaan -
sche letters beschreven schynen, letter-
blad.
AKTI, het Holl. akte; idem.
ALA, g. w.; ngala, 1. k., ngangkir s.,
njandak 1., halen, nomen, zoeken, inzame-
len , inoogsten ; ook : afhalen ; ngala nagara,
een stad nemen, een stad in bezit nemen ; -
2. k., njaoer 1., roepem ontbieden; seug
ngala hidji-hidji djalma noe baroga hoetang
ka djoeraganana, hy ontbood allen die iets
schuldig waren aan zyn heer; - 3. (doch
alleen 't k.-woord) visschen, voll. ngala
laoek; 4. (ook alleen 't k.-woord) gelyken
op, b. v. ngala ka ramana, hy gelykt op
zyn vader; diala; kadla.
ALAEKOEM AS3ALAM (Ar.), u zy vrede!
(antwoord op de groete: vrede zy u! zie
assalam).
ALAH, I. (vgl. lah), tusschenw. om leed
uit te drukken: ach! o wee! o smart!
helaas! oeloeh-alah, gedurig alah roepen;
alah-alahan, aanh. alah roepen.
II. In samenst. met manan of batan;
zie aldaar.
ALAIHISSALAM (Ar.), de vrede zy op
hem! [vereerend toevoegsel tot den naam
ALAK-ALAK-ALAS.
11
van een engel en dergelijke perso-
nagos].
ALAK-ALAK, zie by tjampaka.
ALAK-ILIK, zie Hik.
ALAM (Ar.), de wereld, = doenya; verder:
tydperk, = djaman; ook: tyd, tydstip (zie
ook by martabat) ; sadlam kabeh, de geheele
wereld; keur alam nabi Soeleman, tentyde
van Salomo; - [het woord wordt verder
samengest. met ajeuna, doenya, djaga,
gaib, baheula, enz., zie ald.] ; sapirang-pirang
alam, onheugiyke tyden, een zeer lang
tydsverloop ; ngalaman, beleven, by wonen,
dooi leven.
ALAMAT (Ar.), kenmerk, teeken, ver-
schy nsel, ken teeken, voorteeken; ook: adres;
alamat djalma saleh, dat is het kenmerk
dat hy een vroom man i3 ; pialamateun,
^pitandaeun, een teeken of kenmerk
waaraan men iets zal kunnen onderken-
nen, een teeken of aanwyzing van iets
dat zal gebeuren; lamoen nandjakpialama-
ieun moedom, in 't stygen ligt een voor-
teeken dat men dalen zal; ngalamatan,
tot een voor- of kentoeken zyn (z. a. b. v-
«en betrokken lucht doet vermoeden dat
het zal gaan regenen); verder : iets van een
adres voorzien, adresseeren; dialamatan,
van een adres voorzien worden; palamatan,
kenteeken, voorteeken.
ALAMIN (Ar., mv. van alam), werelden;
Raboe'lalamin, do Heer der werelden.
ALANQ, I. hindernis, wat in den weg
ligt (meer gebr. is halang); ook: dwars;
kadlangan, iets vóór zich hebben, zoodat
't uitzicht belemmerd is; - palang, iets
dat ergens dwars overheen zit of ligt,
iets dat ergens dwars vóór ligt, dwarshout,
dwarsbalk; malang, dwars, dwars over iets
liggen (b. v. over den weg), dwars zitten,
in den weg liggen, den weg versperren,
dwarsboomen; maoeng malang, een den
weg versperrende tijger, overdr. voor:
iemand den voet dwars zetten, dwars-
dryver; gëloeng malang, zeker (deftig)
kapsel van vrouwen, hierin bestaande dat
het haar in vouwen van den hals af naar
boven tegen het hoofd gelegd wordt \pama-
lang, iets dat dwars ligt (b. v. zekere
balk van het dakgeraamte), wat dwars
in den weg ligt; kapalangk., kapambëngl.,
= tanggoeng, (lett. tegengehouden zyn door
iets dat in den weg kwam) niet voort
kunnen zetten of ten einde kunnen bren-
gen, ten halve (doen), in iets biyven
steken (voll. kapalang lampah); koemapa-
lang, == kapalang (maar als toestand),
ergens in blyven steken; alangkoemapa-
lang, met oelah vóór zich: doe het niet
ten halve; paiangan, 1. wat hinderiyk is,
hindernis, verhindering; ook: ongesteld, =
oedoer; 2. 1. van bolon, de maandstonden
hebben; mapalangen, iemand iets in den
weg leggen, iemand in iets den voet dwars
zetten, hinderpalen in den weg leggen,
doen „tegen" iets of iemand, verhinderen;
mapalangan paeh, iemands dood verhin-
deren .
II. Alangalang (Jav.), hoog rietgras. [In
sindir's soms dienende om te zinspelen op
kapalang, zie alang I.] Vgl. eurih.
ALANGAH-ELENGEH, zyn best doen om
zyn verlegenheid te verbergen, glim-
lachende de waarheid van iets ontkennen;
ook z. v. a. „zoete broodjes bakken" by
iemand dien men eerst boos gemaakt
heeft.
AL ANQ AHOEN, naam van de beste tabaks-
soort in de Preanger, ook kawak geheeten.
ALANGKARA, = sageuj en pamohalan
(veelal door sok voorafgegaan, en soms
door teuing tot versterking gevolgd), on-
denkbaar, onmogeiyk, ongerymd; sok
alangkaral dat is ongerymd! alangkara
istri djadi pamëgët, 't is ongerymd dat een
vrouw een man zou worden; alangkara
teuing aing mandi, 't is ongerymd dat ik
een bad nemen zou.
ALANG-OEDJOER, zie oedjoer.
ALA-OLO, zie oio.
ALAP, I. g. w.; ngalap, ong. = ngala,
nemen, halen; ook = ngarah, beoogen,
bedoelen, begeeren; ngalap mantoe, tot
schoonzoon nemen; ngalap elmoe, naar
kennis trachten; ngalap ati, iemands hart
trachten te winnen; ngalap kasoeka goeroe,
den ieeraar trachten te pieizieren ; beunang
ngalap Una kijas, ontleend aan vergeiyklng ;
dialap; kadlap, krankzinnig, dolzinnig
(door overspanning der geestvermogens),
een vlaag of vlagen van verstandsver-
bystering hebben; pangalap, het hoogst-
gelegen bed {kotakan) van een sawah (dat
't eerst het water ontvangt, staat tegen-
over boentar), ook soengapan genoemd;
pangalapan, voll. djalma pangalapan, =
pangarahan (zie arah), een uiterst hebzuch-
tig mensen; ook: de goeroe of leeraar, by
wien men zyn kennis opdoet.
II. Alap-alap, naam van een roofvogel,
ter grootte van een duif, kleiner dan een
heulang, wouw, gier. [Volgens P. een witte,
op visch azende valksoort.]
ALA8 (Jav.), bosch; 1. kopi alas, bosch-
koffie; tali alas, guirlandes van bladgroen;
2. z. v. a. soegoeh, onthaal, gerecht (eig.
toespys by de ryst (deungeun sangoe); 8.
(Band.) = tobas, plaats aan tafel, couvert; -
12
ALATAN— ALO.
ngalasan, 1. in 't bosch jagen op; 2. op-
gaderen, lezen, verzamelen (van kruiden),
brandhout in 't bosch zoeken; 8. = njoe-
goehan, iemand iets voorzetten, onthalen; -
djoeroe pangalasan, onbeschaafd mensen,
lomperd.
ALATAN, = djalan en anoe djadimatak,
aanleiding, oorzaak, uit oorzaak van, naar
aanleiding van.
ALEAN (Kad), = milih, kiezen; zie pilih.
ALEH, z\jn boosheid of verkeerde ge-
zindheid hebben afgelegd; terwijl men
eerst niet komen wilde, nu komen en
vriendeiyk zyn; niet aan zyn neiging of
stemming toegeven (vgl. eleh en kalah);
oélah-dleh, = aleh, maar met verst.
ALEHISSALAM, = 't betere alaihissalam.
ALEKETEK, ngbr.; ngaleketek, = 't betere
ngeleketek; zie eleketek.
ALËM, ngbr.; ngaUrn, roemen, prezen;
dialëm; alëman, (van een kind) gewoon
z\)n geprezen te worden en geen bestraf-
fing kunnen verdragen, verwend zyn;
pangalëm, lofspraak. (Vgl. moedji, by
poedju dat serieuzer is.)
ALËNG-ALËNGAN, hoog en lang uithalen
van de stem (by nëmbang).
ALËPA, = 't meer gebr. alpa.
ALÉ8, dekkleed onder de schabrak
(sëbrak).
ALEUT (vgl. leut), ngbr.; ngaleut, in een
lange ry loopen of voorttrekken; ngaleut-
ngaleut, in lange ryen of in scharen voort-
trekken ; dialeut-aleut koe djalma, door scha-
ren van menschen worden gevolgd; aleutan,
een lange ry of schare (menschen of dieren),
volgreeks, trein, stoet, sleep, zwerm;
saéUeutan, een lange ry-, een groep-, een
zwerm-, een troop-, een schare vormen;
ook: bondgenooten of deelgonooten zyn,
eensgezind zyn; aleut- aleutan, in lange ryen
of troepen voorttrekken.
ALEWOH, z. v. a. tjektjok, druk praten,
hard door elkander praten; alewohnjar ita,
met veel drukte vertellen.
ALHAMDOE'L-ILLAH (Ar.), lof zy God!
[een uitdrukking, die den naam draagt
van kalimah tahmid en dienen moet om
God te pryzen, maar in 't dageiyksch leven
weinig meer dan een gedachtelooze uit-
roep is, z. v. a. gelukkig! prettig! dat
doet me genoegen 1].
ALI, L k., lelepen en tjingtjin 1., vinger-
ring; ali-ali, schakel, schalm.
II. (Ar.), de vierde chaiif (654- C61).
ALIH, 1. van pindah, g. w.; ngalih, zich
verplaatsen, verhuizen; alihan, afwyken
van de werkeiykheid, iets verkleind of
vergroot voorstellen (z. a. door een glas);
alih-alihan, = pipindahan, zich aanhou-
dend verplaatsen, aanh. van gedachte
of van wensch veranderen, onvast ; ngalih-
keum, 1. van mindahkeun, iets of iemand
vei plaatsen of verhuizen; dialihkeun.
ALIM (Ar.), 1. geleerd, kundig; 2 iets
niet weten, met iets onbekend zyn; ook
= doeka, ik weet niet; verder verbloemd
voor: ik wil niet, ik dank er voor; kaoela
alim teuing, ik weet volstrekt niet (zie
ook toetoet); aliman, =r ëmboengan, onwil-
lig (zie ook hieronder).
ALIMAN (Ar., van ilmoe), de zeatiende
der twintig eigenschappen, door de Moham-
med. Theologie aan Allah toegekend en
verkl. met noe oeninga, de Alwetende.
ALINQ, = pipinding, scherm; tajaaling-
alingna, zonder beschutting; kadlingan,
een scherm vóór zich hebben, belet wor-
den iets te zien. (Vgl. alang.)
ALIP (Ar., alif), de eerste letter van het
Arabische alphabet; alipalipan, aan de
eerste beginselen van het spellen zyn;
ook in 't algemeen: bezig zyn de begin-
selen van iets te leeren, b. v. alip-alipan
kana maling, verkL met keur ngamimitian
diadjar maling, beginnen te leeren stelen;
als zelfst. nw.: de eerste beginselen van iets.
ALIT (Jav.)t klein, dun; alit halis, dun
van wenkbrauwen; ook (nl. alit), 1. van
leutik, zie ald.
ALJASA (Ar.), de Mohammed, naam van
den profeet Eliza [doorgaans Nabi Aljasa
geheeten].
ALKËTIP (Ar., alqatifat), vloerkleed, kar-
pet, tapyt (vgl. pramedani); alkëtip kanteh
Mësir, vloerkleed van Egyptisch garen,
Egyptisch vloerkleed.
ALLAH (Ar.), God; Allah tehngansahidji,
er is slechts één God; karna Allah (of
Karn' Allah), om Gods wil, om niet; ogan
Allah (Kad.), genoodigd om Godswil, ook
wel gezegd van iemand die ongenood
komt, een ongenoode gast; adllahan, een
god, afgod, goden (vgl. Ex. 20:3); miallah,
wat geen God is als zoodanig vereeren,
afgodsdienst plegen; dipiallah. (Vgl. Batara,
Jang, enz.)
ALLAHOE AKBAR (Ar.), God is groot!
[een uitdrukking die den naam draagt van
kalimah takbir en dienen moet om God
groot te maken].
ALLAHOEMA (Ar.), een uitroep: o God!
ALMARI (Port., almario), kast, losse kast
(linnenkast, enz.), meest lamari uitge-
sproken.
ALMËNAK, het Holl. almanak; idem;
kalender.
ALO, neef, nicht (nl. zoon of dochter
ALOEK— AMANG.
13
van een ouder broeder of zuster). Vgl.
soewan.
ALOEK (in Tomo), = mënding en ang-
goer, liever, beter; malaoer tjitjing aloek
digawe, 't is beter te werken dan stil te
zitten.
ALOEK-ALOEKAN (vgl. aeuk-aeukan en
a&>&), woeklagen, jammeren, rouw bedreven,
rouwklagen; ook: rouwklacht, jammer;
tjeurikna aloek-aloekan, hij weende jamme-
rende, hy weende en jammerde.
ALOEM, verwelken, verflensen, verwelkt,
verflensd (van bloemen en in 't algem.
van planten), kwijnen (in algem. zin), een
kwijnend voorkomen hebben, achteruitgaan
(b. v. een stad); verder: bleek, betrokken,
verzwakt, ingezonken (b. v. 't gelaat); ook
van menschen en dieren soms = ngahëroek,
in zwijgende of gedrukte houding staan
of zitten; kaloeman, z.v. a. kësël en teu
bëtah, niet op zfln gemak zyn, zich ergens
niet prettig gevoelen, zich vervelen. (Vgl.
ryoek en mësoem.)
ALOEN, golf, baar; ngaloen, met de gol-
ven medezwemmen, op de golven voort-
dreven; kadloenkeun, door de golven mede-
gevoerd worden of raken.
ALOEN-ALOEN, een ongeveer vierkant
grasplein, aan de zijden met tjaringin-
boomen beplant, voor de huizen van
regenten en districtshoofden.
ALOENQ (vgl. loeng), g. w.; werp! werp
toel ngaloengan, iemand of een dier iets
toewerpen ; dialoengan ; aloeng aloengan,
elkander (iets) toewerpen; ngaloengkeun,
= ngabalangkewn (maar minder forsch),
iets bovenhands naar iemand of ergens
heen werpen, wegwerpen, inwerpen;
dialoengkeun.
ALOER, spoor, nagelaten spoor van een
tyger, rhinoceros, enz.; overdr.: verleden,
het verleden; ook = byasa, gewoon, ge-
woon zyn; adjëngan ënggeus aloer, gfl zyt
gewoon, gy hebt de gewoonte (vgl. galoer);
aloeran, spoor.
ALOES k., sae 1., fraai, schoon (van ge-
daante, van voorkomen, van de stem, enz.),
goed (en zóó sterker dan hadé) van gedrag,
handelingen, enz.; verder: fijn, edel, best;
ook euphemistisch voor bangsar of koeris, de
pokken (basa doekoen); lampah aloes, goede-,
edele daden; müampah noe aloes, het goede-,
edele*, schoone doen ;ngaloes-ngaloes, mooi
maken, versieren; dialoes-aloes; ngaloesan,
verfraaien; dialoesan; ngaloeskeun, fraai
maken ; ook : veredelen; dialoeskeun; kadloe-
san, fraaiheid, schoonheid (ook wel van
een vrouw, doch zie geulis).
ALOK, I. z. v. a. belot en djaoeh, om,
verder, een omweg vormen; rada alok,
't is een beetje om.
II. Roepen, uitroepen, uitschreeuwen,
b. v. alok moesoeh datang, uitroepen dat
de vijand komt; alok maling, roepen dat
er een dief is; meestal echter met her-
haling: alok-alok, uitroepen (b. v. dat
iemand dood is), = oewar-oewar, een
noodkreet laten hoorenjook = akon^akon,
zie akoe; alok-alokan, = gëgëroan bari
tjeurik, weeklagen, rouwklagen, jammeren ;
ngalokkeun, iemand of iets uitroepen;
anoe dialokkeun, kakang, i& was het die
uitgeroepen werd.
ALON, langzaam, zachtjes, bedaard,
fluisterend; bidjil alon} zachtjes naar bui-
ten gaan; dialon-alon, langzaam gedaan
worden. (Vgl. laoen.)
ALPA, verkJ. met gampang, opvliegend,
licht boos worden, zich om een kleine
beleediging zelfs wreken; ook = ampag,
zich vergrijpen aan het goed van een
ander.
AM, tusschenw. om een kind te gebieden
te eten: eet! hap!
AMA, = rama, 1. van bapa, vader (het
wordt voornamelijk door de ouders en de
kinderen gebruikt, en is intiemer of ge-
meeLzamer dan rama); in Bant. =pa, vóór
namen van vaders geplaatst (zonder on-
derscheid van 1. en k.); ama Joesoep is
dus in Bant. = pa Joesoep in de Preanger.
AMAL (Ar., werk, arbeid), een goed-,
verdienstelijk werk (meest gezegd van aal-
moezen geven of bijstand verieenen), een
verdienstelijk werk verrichten; ngamal-
keun, betrachten, in beoefening brengen,
zich toeJeggen op, inz. op hetgeen goed is;
diamalkeun.
AMAN (Ar.), veiligheid, gerustheid.
AMANAT (Ar.), verkl. met kapërtjajadn,
zekerheid, vertrouwen, getrouwheid, be-
trouwbaarheid; ook: geloofwaardig, be-
trouwbaar; verder: het toevertrouwde.
AMANG, de hand, een wapen of derg.
opheffen en iemand daarmede dreigen
(vgl. agag); diamang, zich met ontoloot
zwaard of derg. in den weg van een
mensen of dier stellen en hem vrees aan-
jagen door het wapen op en neer te zwaaien ;
ngamang-ngamang, dreigen (met iets, b. v.
met een gobang); diamang-amang; amang-
amangan en oemang-amang, de hand-, een
zwaard of derg. dreigend boven zijn hoofd
heen en weer bewegen; ngamangkeun,
iets dreigend opheffen of over iemand
uitstrekken; diamangkeun; ngamang-nga-
mangkeun pakarang, met een wapen drei-
gend zwaaien [wat pamali is].
14
AMANTOE— AMBIL.
AMANTOE BILLAHI (Ar.), het eerste van
de zes Moh. geloofsartikelen, verkl. met
kaoela përtjaja ka Allah, a. i. ik geloof
aan God.
AMAR (Ar.), bevel. (Vgl. komara.)
AMARAH (vgl. marah), = ambëk, toorn,
toornig, maar ook = napsoe, lust krijgen
of hebben tot; napsoe amarah, hartstocht
of boozo lust om te toornen, drift.
AMAS (Z.-B.), zestien duiten.
AM AT (Buit.), = tëmën, zeer, bijzonder;
amat moerah, zeer goedkoop; lila amat,
zeer lang; beurang amat, ver op den dag;
pageto amat, over-overmorgen; amata-
nan, = amat, maar met verst.
AMATJAK, ong. = atjak-atjakan, vele
dingen welke men te doen heeft, tegelijk
willen uitvoeren, waardoor ze alle half
ongedaan bltfven liggen.
AMBA, I. = roengkang, groot van om
vang maar van betrekkelijk geringe zwaar-
te, volumineus; of ook: zwaar van gewicht
maar van betrekkelijk geringe waarde;
verder: zwaar van stem; ook: omhaal,
omslag.
II. Ook ambaamba, = ngarëp-ngarëp;
zie arëp. P.
AMBAH, ngbr.; ngambah, 1. van njorang,
gaan op, over of langs, zfln weg nemen
over; ngambah mega, over de wolken
gaan; diambah; ambahan, (eig. het te
inspecteeren stuk land), gedeelte, gebied,
onderhoorigheid.
AMBAJ, ngbr.; ngambaj, hangen aan
(b. v. een slang aan den vinger), uithangen
(b. v. de tong uit den mond), neerhangen
(b. v. van de oogleden), afhangen (b. v.
een doek ergens van) ;ambaj-ambajan, van
iets af-, uit iets of by iets neerhangen;
oemboej-ambaj, al maar by iets neerhangen
of ergens uit hangen te slingeren.
AMBAL-AMBALAN, ong. = ajeuh-ajeuhan,
aanh. juichen (verkl. met geus soerak,
soerak deui); soerak ambtU-ambalan, idem.
AMBAR, I. (Ar.), amber; w angina ambar-
ambaran, zy verspreidde een geur als amber.
II. Een voorwerp, bevattende vier tot
zes kleine potjes {tjëtjëpoekan) gevuld met
malam, minjak enz., hetwelk door rong-
geng's soms aan den gordel gedragen
wordt.
III. Een bosje toiletartikelen (tanden-
stoker, oorlepeltje, haartangetje enz., van
zilver of koper), gedragen aan een zilveren
band of ring, die soms met edelgesteenten
ingezet is.
AMBARAJAH, verspreid liggen.
AMBAR1KOET, verkl. met loba babawadn,
veel of volop mededragen.
AMBARITJIN, naam van een vrucht-
boom. P.
AMBAT, ngbr.; ngambat, iemand in een
zaak of in een rechtsgeding betrekken ;
diambat; kadmbat, in een zaak betrokken
geraakt; kadmbat njaksian, in een zaak
betrokken geraakt om getuigenis af te
leggen.
AMBAT JAK, = amatjak; zie ald.
AMBEH, = 't meer gebr. ameh.
AMBËK k., bëndoeL, toornig, boos, driftig,
drift, toorn; ngambëk k., ngawëra 1., hygen
van toorn, driftig z\jn, zyn drift geen
meesterzen, zyn toorn botvieren, uitvaren,
woeden; piambëkeun, reden tot toorn;
manggih piambëkeun, iets ondervinden dat
toornig maken kan; njijeun (njijar, neja-
ngan) piambëkeun, iemand reden tot toorn
geven, iemands toorn gaande maken of'
wekken ; ambëk- ambëkan, uitvaren, te keer
gaan; ambëkan, adem, ademhaling; sësëk
ambëkanana, zyn ademhaling is (was) be-
klemd; ngambëkan, ademen, ademhalen;
ook: uitwasemen (van den grond).
AMBËN, buikgordel (van een paard),
buiksingel; anbënan, van een buikgordel
voorzien z\jn; diambënan, (van een paard)
een buiksingel aankrygen.
AMBEN, = tëpas, gaandery.galery, wa-
rande.
AMBÉNG, g. w.; ngambëng, = mëtakeun
piring, (gevulde) borden gereed zetten;
diambëng; sadmbëng, uit één schotel-, aan
één disch-, met elkander eten; sadmbëng
reudjeung, idem; ngambëngan, 1. van njoe-
goehan, gereed zetten voor iemand (nl.
êpyze); ook in algemeenen zin: voor
iemand gereed maken, klaar zetten; di-
ambëngan; ngambëngkeun, 1. van njoegoeh-
keun, de spyzen, die men voor een hadjat
heeft bestemd, op de tëpas, op de tafel of
derg. gereed zetten (de gasten scharen
zich daar dan omheen, en nemen wat
hun gevalt); diambëngkeun; ambëngan, de
plaats waar men de spyzen heeft gereed
gezet.
AMBEU k., amboeng en angseu 1., geur,
reuk; ook g. w.; ngambeu, ruiken; diam-
beu; kadmbeu, geroken; ngambeuan, aan
iets ruiken, beruiken, iets opsnuiven, in-
snuiven; diambeuan; admbeuan, reukwerk,
odeur; admbeuan anoe seungit, welriekend
reukwerk; pangambeu, de reuk (als zin-
tuig); pangambeuan, = iroeng, neus.
AMBIJA, zóó meestal in plaats van anbija
(zie ald.), wyi het Soendan. vóór een lip-
letter, hier de b, een lipletter eischt.
AMBIL (Mal., nemen), ngbr.; tanda
ambilan, aanhalingsteekens: „..."; ambil-
AMBING— AMERIKAN.
15
ambilan, zeker kinderspel (waarsch. af-
komstig uit een Mal. land), pakkertjes-
spel. (Zie „Mangle".)
AMBING, ngbr.; ngambingf\.yamngejong-
ngejong (zie ejong-ejong), een kind enz., dat
men in den arm houdt, heen en weer be-
wegen, op de armen wiegen; diambing.
AMBIT, naam van een boom; voll. ki
ambit.
AMBLÉNG, = 't meer gebr. amlêng.
AMBO, = 't meer gebr. amboe II.
AMBOE, I. = ëma, moeder; vooral als
titel voor gehuwde vrouwen uit de volks-
klasse, en met name tegen of van bejaarde
vrouwen.
II. Tusschenw.: o! he! wel! verbaasd!
kjjk eens! amboe, itoe tingalil o, kyk daar
eens! - amboe-amboe, idem, met versterking:
wel! wel! enz.
AMBOEL, ngbr.; ngamboel, draven, niet
zinken, boven draven, b. v. in water gezet
zaad (het tegenoverg. van kalërn); ook: toor-
nig worden (van iemand die van aard
zachtzinnig is); diamboel-amboelkeun, ge-
durig in de hoogte geworpen worden (b.v.
van iets, dat door een buffel op zjjn hoorns
genomen is). Vgl. ampotl.
AMBOENG, 1. van ambeu en tjijoem, het
kussen, kus; ook g. w.; ngamboeng 1. van
ngambeu en van ryijoem, den neus aan
iets, of iets aan don neus brengen, ruiken,
kussen; diamboeng; ngamboengan, aan iets
ruiken; diamboetigan ; oembang-amboeng,
overal aan ruiken: pangamboeng, 1. van
iroeng, neus.
AMBOERADOEL, open- en uiteenspringen,
bezwjjken (b.v. een gebeukte deur), bars-
ten, openbarsten, zich uitstorten (b. v. van
de ingewanden), uitbreken (z. a. v. degenen
die in een vesting zfln); verder: door elk-
ander, in de war (b.v. een barisan of
krijgsmacht, byeengelegde vruchten, enz.).
AMBOERAN, het wijdere middengedeelte
van een lisoeng of van een prauw, dat
gedeelte waarop gewerkt wordt of waarin
wen zit, dat gedeelte van een r^stmolen
waarop de rflst gelegd wordt.
AMB0ERA80ET, = oedoelan, uit elkander
liggen (b. v. een boek), uit elkaar zp, uit
het verband z\jn, uiteenliggen, in ver-
warring z*)n.
AMBOERATÉL (vgl. tël), spatten (van
vloeistof die uitgestort wordt) op meerdere
voorwerpen.
AMBOETJOEJ, helder of schitterend rood,
z- a. een geheel rjjpe vrucht.
AMBON, I. het eiland van dezen naam
m de Molukken; tjaoe Ambon, naam van
zekere groote pisangsoort.
II. Verkl. met: hajang diakoe koe noe
ngewa, d. i. liefde jegens iemand koesteren
zonder dat deze beantwoord wordt, liefde
van één kant; oemambon, idem, maar ook
= gëtol nembongan, d. i. zich by iemand
indringen, volstrekt bemind willen worden.
AMBRÉQ, samen en te gelijk iets doon
(b. v. schrjj ven, in een schip gaan, komen,
afgaan van vuurwapenen, enz.); ambrëg-
ambrëgan, idem, maar bjj herhaling;
kadmbrëgan, door vele dingen te geljjk
worden overvallen, met zorgen ovorladen,
enz. (Vgl. abrëg.)
AMBRIH, bedoelen, met de bedoeling dat;
diambrih, bedoeld worden; pambrih, be-
doeling, wat men bedoelt; marnbrih, be-
doelen , op het oog hebben, beoogen, streven
naar; noe dipambrih, wat met iets bedoeld
wordt, met de bedoeling.
AMBRIN, goheel op, kaal, ledig, ont-
volkt. P.
AMBROEQ (vgl. broeg), te gel*jk neer-
vallen (van vele voorwerpen), te gehjk
instorten, te geUjk de rijststampers op
't rjjstblok laten slaan, te geljjk aanvallen ;
ngambroegkeun, (van vele dingen) ze te
gelyk doen slaan, blazen, neervallen, op
iemand neerkomen, enz.; diambroegkeun.
AMBROEK (vgl. anibroeg), neerploffen
(een geit, een olifant, enz.), maar inz.: te
geiyk afschieten of losbranden (van eenige
kanonnen); ambroek-ambroekan, zonder op-
houden te geiyk losbranden.
AMEH, = amrih, bedoelen, en = sangkan,
opdat; ameh harden katara, bedoelen dat
iets niet openbaar zal worden; verder:
laat het niet openbaar z\jn, laat het niet
in 't openbaar geschieden.
AMEN, ngbr.; ngamen, (van speellieden
of kunstemakers) langs de huizen gaan,
spelende of kunsten vertoonende, in de
hoop dat er ztfn die hen willen laten
spelen of hen hunne kunsten willen laten
vertoonen ; ngamenkeun, iets ter vertooning
rondvoeren, met iets (b. v. met z^jn kunde)
te koop loopen; diamenkeun, gezegd van
hetgeen zoo rondgedragen wordt of van die
zoo rondgeleid worden (b. v. ronggeng's
door den pandjak).
AMËNQ, 1. van oelin, zich vermaken, zich
amuseeren, zich uitspannen door spelen
of iets anders; rentjang amëng, 1. van
batoer oelin, speelmakker; amëng-amëng en
amëng-amëngan, idem., met verst.; amëngany
1. van kaoelinan, speelgoed; ook: uitspan-
ning; verder: zich gaan ontspannen, zich
vermaken, voor zfln genoegen uitgaan.
AMERIKA, het Holl. Amerika; idem.
AMERIKAN, het Holl. Amerikaansch;
16
AMEUR— AMPIH.
idem; kareta Amërïkan, een Amerikaansch
rötuig.
AMEUR, ngbr.; diameur-ameur (Z.-B.),
verkl. met ditjapek ka hareup, (een sirih-
pruim) vóór in den mond kauwen.
AMIL (Ar., agent), een Mohammedaansch
beambte voor een wijk of dorp, wijk- of
dorpsgeestelijke (zóó te Tjiandjoer en om-
streken; elders lëbe). [Hij krijgt kennis van
geboorte en sterfgevallen, is behulpzaam
by het innen der godsdienstige belasting,
gaat by familiefeesten en offermaaltijden
voor in 't gebed, en houdt een langgar;
hU trekt zijn bestaan uit een gering deel
der godsdienstige belasting, en uit hetgeen
hem gegeven wordt door hen aan wie hy
diensten bewijst; eertijds was hij ook be-
last met het toezicht op de sawahs.]
AMIN (Ar., waarachtig, getrouw), ons
„amen"; ook „amen" zeggen; tadah amin,
't opheffen der samengevoegde handen bij
het uitspreken van het woord amin in de
salat; ngaminan, „amen" zeggen (na den
imam door de mamoem).
AMIR (Ar.), bevelhebber, opperhoofd.
AMIRAL, het Holl. admiraal; vlootvoogd.
AMIROE'L-MOEMININA (Ar.), opperhoofd
der geloovigen [titel der kalifen].
AMI8, zoet (vgL manis); ki amis, naam
van een kaneelboom (minder zoet, maar
naar men zegt even samentrekkend als
kajoe manis).
AMIT, verlof vragen om heen te gaan,
afscheid nomen; nèda amit, verlof vragen
om heen te mogen gaan ;amit-amitan, van
elkander afscheid nemen; ngamitkeun,
voor een ander <b. v. voor zijn zoon) ver-
lol vragen om te mogen heengaan; diamit-
keun; pamitan, verlof vragen om heen te
mogen gaau, afscheid nemen (te verstaan
als samentr. van padmitan).
AMJ ANQ = 't meer gebr. omjang; zie ald.
AMLÉNQ, = katjëp en mëdëng, doodstil
<z. a. te middernacht); ook: niets hooren
of vernemen van iemand of iets (b. v. van
iemand die weggereisd is).
AMLÊS, indringen, inboren (b. v. een
afgeschoten pijl in den grond), in den
grond schieten ofdringen(b.v. een zwaard
dat geworpen werd), in den grond zakken
of zinken (b.v. de voeten).
AMLONGAN, slijkkuil (b.v. in den weg),
slijkput (waarin de wielen enz. bleven
steken).
AMOEK (vgl. owWfc), ngbr.; ngamoek, ver-
woed aanvallen en vechten, vechten als een
dolle, hevig streden, verwoed er op los
«laan of er op in houwen, hevig te keer
gaan; diamoek; pangamoek, het woeden,
enz.; oemak-amoek, te keer gaan, razen,
hevig aangaan, = djëdjëbris; amoek-amoe-
kan, doen als een die ngamoek't, hevig
aangaan, razen, als een dolle te werk
gaan; pamoek, = panggagahna, voor-
vechter, vechtersbaas.
AMOEM (Ar.), = 't meer gebr. mamoem;
zie ald.
AMOENG, 1. van ngan; zie ald.
AMPAG, vrijpostig beschikken over het
goed van een ander.
AMPAR, I. alleen in sdampar-samak, zoo
ver de mat strekt, overdr. voor tëpoeng-
watës, grenzen aan; ngampar, uitspreiden,
uitgespreid liggen (b.v. een mat); tjadas
ngampar, een uitgestrekte tjadas-bo&em;
ngamparan, iemand een mat of iets derg.
spreiden; diamparan; ngamparkeun, iets
spreiden of uitspreiden; diamparkeun;
amparan, wat uitgespreid ligt op den
vloer: mat, vloerkleed, tapyt, enz.
II. Poleng-ampar, een geruite saroeng-stof,
geweven van verschillend gekleurde kanteh-
soorten door elkander.
AMPÉG, 1. van mëngi, aamborstig, aam-
borstigheid, het asthma, het asthma
ebben; ook = antëb, zwaar, wichtig;
overdr.: zwaar of verstopt in 't hoofd.
AMPEL, = 't meer gebr. apel; zie ald.
AMPËLA8, voll. tangkal ampëlas, naam
van een boom wiens bladeren {daoen
ampëlas) gebruikt worden om glad te
schuren of te polsten.
AMPER AMPER, een hapje vooraf (om
voorloopig den honger te stillen), ver-
snapering.
AMPEUH, ngbr. ; ngampeuh, = mëngkëk,
inhouden, weerhouden, bedwingen; ook:
zich in acht nemen; hanieu beunang
diampeuh, niet weerhouden kunnen wor-
den, niet gestopt kunnen worden, zich
niet laten weerhouden; hanteu kadmpeuh,
niet te weerhouden, zich niet laten weer-
houden, niet kunnen inhouden, niet kunnen
nalaten, niet tegen te houden, zich niet
kunnen weerhouden.
AMPEUJ, = deukeuU nabij. F.
AMPIAN (Z.-B.), onderdeel eener dessa,
gehucht, = tjantilan.
AMPIG, = abig} driehoekig gevelstuk
van gevlochten geplette bamboe (voor
leu.it en imahbapang).
AMPIH, = entep, zorgvuldig voor iets
zijn, netjes, ordelijk, iets goed onderhouden;
koerang ampih, de dingen niet opbergen,
niet goed voor de dingen zorgdragen;
ampih-ampih, zeer zorgvuldig, zeer ordelijk
zijn; ngampih, zich bergen, in huis gaan
(asoep ka imah); ngampihan k., njimpën 1.,
AMPIL— ANBIJA.
17
bewaren, wegbergen, btf beetjes weg-
leggen, opleggen, in bewaring nemen of
hebben; diampihan; ngampihkeun, iets
bergen of opbergen, ergens plaatsen of
leggen ter bewaring, wegsluiten ; diampih-
keun; dipangngampihankeun, voor iemand
iets in bewaring nemen of wegbergen;
pangampih, 1. van baraja, bloedver-
want.
AMPIL, ngbr.; ngampil, de rjjkssieraden
dragen achter den vorst of in den stoet
die een vorst geleidt; ook van de ïyf wacht
die den vorst begeleidt: wapens (b. v.
zwaarden en speren) dragen; ampilan,
verkl. met parabot tjiri kaprabon, de rtfks-
sieraden.
AMPJANG, een soort gebak als lengt eng,
AMPLÉNQ AMPLËNGAN, (van t\)d) zeer
lang duren; amplëng-amplèngan tara
manggih lëmboer, gedurende langen tyd
treft men geen dorp aan.
AMPOEH (vgl. ampih), goed, zachtzinnig
(van aard en humeur), zachtaardig, stil
en vlijtig, eeriyk, degeiyk, best (vgl. loeng-
goeh); mampoeh, = wani, koewat en kadoega,
aandurven, aankunnen, doen kunnen, kun-
nen bestaan; hanteu mampoeh, niet aan-
kunnen, niet opgewassen tegen; (van
wapens en kogels) niet treffen ;moal mam-
poeh, niet opgewassen zullen zjjn tegen,
niet zullen kunnen bestaan; pimam-
poeheun, zullen kunnen bestaan, iemand
zullen kunnen staan, zullen overmogen.
AMPOEL, licht als een veertje, licht op
't gewicht; ngampoel, zich opheffen (inz.
van een golf); kabawa ngampoel, door een
golf worden opgeheven; ampoel-ampoelan,
(van de golven) deinen, dansen, dobberen;
ngampoelkeun, opwerpen (b. v. met de
hoorns), uitwerpen (b.v. uit een kuil).
Vgl. amboel.
AMPOEN (Mal., Indr.), vergeving, ver-
giffenis. (Vgl. hampoera.)
AMPOK, voorschoot, schootsvel (volgens
sommigen = apok, volgens anderen
grooter en bepaaldelijk gebruikt voor
„schort" en derg.); ampofc-ampofc(P.),z.a.v.
ioeroeb anoe koerang sampoerna, onvol-
komen bedekt, onvoldoende aan den blik
onttrokken (b.v. het lichaam van iemand
die slechts een tjangtjoet draagt, een saoeng
waarvan de wanden uit bladeren be-
staan, en derg.)
AMPREK, ngbr.; amprek-amprekan, voll.
loempat amprek-amprekan, hard wegloopen,
weghollen.
AMPRET (vgl. kepret), ngbr.; ngampret,
«patten op; ook: dat wat ergens op gespat
«; ampret-ampretan, her- en derwaarts
SOÏNDAKEESOH-HOLL. WOORDEKB.
spatten of gespat (van iets dat uitgestort
is), overal op zitten of aan kleven.
AMPROET AMPROETAN, van het een op
het ander springen; ook = aproek-aproekan,
zie aproek.
AMPROK, = 't meer gebr. aprok.
AMPROT, ngbr.; ngamprot, nazetten,
najagen, wegjagen, aanzetten (b.v. een.
paard met de zweep) ; diamprot; amprotan,
barsen, ruw, wreed.
AMRIH, = 't meer gebr. ambrih.
ANA, I. = ari II. en HL, wanneer, zoo
wanneer, als, toen; - voor een werkw.
staande, vormt het daarmede vaak een
tegenwoordig deelwoord, b. v. ana
nendjo, opziende; ana ngadjawab, ant-
woordende.
II. Bezitt. achterv. van den 8den pers.;
vgl. na. (Zie Spraakk. § 169-161.)
ANAJ (Kad.), een klein soort rinjoeh,
zelden uit den grond komend, maar meest
verblyfhoudend in het dakwerk en daarom
te meer gevreesd.
ANAK, van een dier: jong (zelfst. nw.);
garoeda anak, adelaarsjong ; - van een
plant: loot; ook: rente (vgl. echter boengah);
- van een mensch k., seuweu s., poetra 1.,
kind, nl. kind van iemand (vgl. boedak),
zoon, dochter; anak-anakan of ad nakan k.,
poepoetrian 1., pop, poppetje (inz. voor
meisjes); anaking, samentr. van anak
aing, bfl toespraak: mjjn kind (b. n.);
boedjang anak, een aangenomen kind van
geringe afkomst, dat voor z\Jn pleegouders
moet werken; nganak, = njeuweu, 't uit-
schieten of uitstoelen der rtfsthalmen en
derg.; dianak, plat voor: bezwangerd
worden; anakan, jongen werpen of hebben,
jonden (ook wel van insecten); van men-
schen grof: een kind of kinderen krjjgen
of hebben; ook = ngadjoeroe, baren; keur
anakan, jongen werpen, enz.; geus anakan,
reeds gejongd hebben, reeds een jong
(jongen) of kind (kinderen) hebben; nganak-
keun, = ngaboengahkeun, geld op interest
zetten, voll. nganakkeun oewang; dianak-
keun; pianakan, baarmoeder.
ANAKINQ, zie anak.
ANASIR (Ar.), de vier elementen [nl.
seuneu, angin, tjai en boemi).
ANAWADAK, =s poedot, naam van zekeren
vogel, iets kleiner dan de koentoel (houdt
zich op btf moera <sen en voedt zich evenals
de bango met kikkers en derg.); in Soem,
= hahajaman, waterhoen; volgens som-
migen echter pelikaan.
ANBIJA (ArM meerv. van nabi, profeet,
en doorgaaas amb&a uitgesproken), pro-
feten; para anbya, de profeten tjarita
2
18
ANDAM— ANDIKA.
anbija of tjarita para anbija, verhaal of
geschiedenis van de profeten.
ANDAM, voll. pakoe andam, naam van
de slingorvaren.
ANDANQ (Z.-B.), een bamboestok, links
en rechts van een klein vaartuig aange-
bracht, om het omslaan te voorkomen.
ANDAR, I. ngbr.; ngandar, medesiepen,
medesleuren, na zich slepen; ngandar
hoetang, schuld medesiepen ; diandar ; ka&n-
dar, medegesleept; ngangandar, aanh.
medesiepen of na zich slepen.
II. Z. v. a. ieu moepakat en ieu aaroewa
djeung batoer, vreemd, zonderling; aja
andar, iets vreemds, iets ongehoords, iets
onbehoorlijks; aja andar, boedak sagëde
kitoe geus oedoedl 't is iets ongehoords,
dat zoon kleine jongen reeds rookt!
ANDE, I. ngbr.; sobat ande, een vertrouwd-,
oud vriend, iemands bijzondere vriend.
II. Gelijk, als; ande-ande, in schijn iets
doen of dragen, b. v. een bandje om den
hals dragen, om den schtyn aan te nemen
alsof men een horloge op zak had ; ngande*
ngandean, iemand iets voor- of uitteekenen
(schilderen), nauwkeurig beschreven ;
diande-andean; ngande-ngandekeun, iets in
bijzonderheden voor iemand verklaren of
beschrfl ven, iets voor iemand uitteekenen
(uitschilderen) om er hem een duidelijk
begrip van te geven, aanduiden, uitduiden;
diande-andekeunf het genoemde ergens
van doen.
ANDËQ (vgl.) adëg), g. w.: houd (hem,
haar) staande! ngandëg, stilhouden, blijven
staan; verder: iemand staande houden,
ophouden, bjj zich houden, niet laten
gaan, terughouden; ook 1. van njiram,
bevrucht; in Z.-B. daarenboven = ngadég,
een ambt aanvaarden of bekleeden; diandèg,
by zich gehouden worden, enz.; kandëgf
L van kagok, niet voortkunnen, door eenig
beletsel zjjn weg niet kunnen vervolgen,
verhinderd worden zijn voornemen te
volvoeren, opgehouden, blijven staan, stok-
ken, belet, stilstand, rust; hanteungandëg,
zich niet ophouden, steeds doorgaan, door-
reizen, zonder ophouden of rusten; hanteu
toandèg beurangpeuting, dag en nacht reisde
hfl door; ngandëgan, staande houden,
iemand ophouden; ook: 't ophouden van
den stonden vloed; diandëgan; kandègan
(Cher.), = djënëngan, naam; pangandëg,
het ophouden. (Vgl. randèg.)
ANDËKAK, = ngadjemprak, ««a-zitten
op de gewone manier.
ANDËL, ngbr.; ngandèï, vertrouwen in
of op, betrouwen op, vertrouwen stellen
in, gelooven; diandël; andëleun, iemand
om op te vertrouwen, vertrouwbaar per-
soon; piandël, lichtgeloovig; ngandëlkeunf
op iemand of iets vertrouwen of betrou-
wen; ngandëikeun diri, op zichzelven be-
trouwen, van zichzelven vertrouwen (dat
men is enz.); diandëlkeun; andèlkeuneunf
iets of iemand waarop men vertrouwen
kan; pangandél, vertrouwen; andélan,
I. licht vertrouwen, te goed van vertrou-
wen, lichtgeloovig; 2. persoon op wien
men vertrouwt (b. v. een krijger), ver-
trouwde, = tanggèlan; Oemar Maja andëlan
bagenda Amir, O. M. is de vertrouwde van
bagenda A. ; - kandël, dik, stevig, dik (veel)
haar of veeren hebben \djanggotnoe handel,
zware baard (onder de kin); ook: degelijk,
b. v. kandêl ibadahna, zijn godsvrucht is
degelijk (hecht); kandêlan, iets dikker;
koemandêl, vertrouwen; ngandëlan, iets
dikker of steviger maken, verdikken (b v.
de muren van een stad); dikandëlant
mikandëlan, zich voordoen alsof men ver-
trouwbaar is, zich rijk enz. voordoen om
by iemand vertrouwen te krijgen.
ANDËLA8 (Ar.), Andaluzie, d. i. Spanje ;
voll. nagara Andèlas.
ANDËMAN, de borst van een paard (zel-
den van andere dieren).
ANDENG-ANDENGAN ((6. p.), = pareren-
deng; zie renden g. P.
ANDEPROK, nederhurken, neergehurkt
zitten.
ANDËRËWËNQ, verkl. met andërwël en
keukeuh-peuteukeuh, koppig, vasthoudend,
doordrijvend.
ANDËRWËL, doordrijvend, met haast
doorzetten, haastig vertrekken; diandërwëL
(Vgl. andèrëwëng)
ANDEU "(6. jp.), = ambo; zie ald.
ANDEUAR, onophoudelijk heen en weer
loopen, ong. = angkrag-ingkrig. P.
ANDEWI, het Holl. andijvie; idem.
ANDIH, ngbr.; ngandih, iemand verdrin-
gen of van zijn plaats verdiijven (b. v.
een vorst uit zijn gebied), iemands plaats
innemen of bezetten, zich in iemands
plaats zetten, bemachtigen; ngandih ënggonf
iemand uit zijn plaats verdringen en die
zelf innemen; diandih; kadndih, verdron-
gen, verdreven. (Vgl. Undih.)
ANDIHI, forsch van lichaamsbouw, gezet,
corpulent (sterker dan montok).
ANDIKA, I. pers.enbezittel.voornaamw.
2de persoon: gij, uw [vrij wel gelijkstaande
met manéh, maar uitsluitend tegen vreem-
den gebruikt en wel tegen minderen, die
men met een zeker respect toespreekt].
Zie Spraakk. % 152, 6.
II. Ngandika 1. p., =z nimbalan, spreken ; ,
ANDIR— ANDONGk
19
ngandikadn, tot iemand spreken; diandi-
kadn; ngandikakeun, spreken over, be-
spreken ; diandikakeun ; pangandika, woord.
ANDIR, I. de spoel die gebruikt wordt
by mihane.
II. Lieden, voorheen belast met het op-
zicht over een weg of gedeelte daarvan;
oendar-andir, op de wegen toezicht houden.
ANDJANQ, ngbr.; ngandjang k.t tjalik en
linggih 1., een bezoek afleggen, bezoeken,
te gast zyn; ngandjangan, iemand bezoeken;
diandjangan; ngandjangkeun, iemand ergens
een bezoek doen brengen (hetzy men hem
geleidt of alleen laat gaan); diandjangkeun;
andjangan, veel op bezoek gaan, uitloope-
rig; andjang-andjangan, elkander bezoe-
ken; kadndjangan, iemand op bezoek
kragen of hebben, visite hebben; pangan-
djangan, plaats des {bezoeks (waar men
gewoon is elkander te bezoeken), rendez-
vous. (Vgl. ngendjeng en ngoendjoeng.)
ANDJASMARA, naam van een patroon
(b. v. in een tyk). P.
ANDJENQ, ngbr.; ngandjeng, te verg. met
ngoegët (zie oegët), wrikken, loswrikken,
uitwrikken; ngandjeng-ngandjeng, idem,
met verst. ; diandjeng, diandjeng-andjeng, P.
ANDJEUN, 1. het beleefdste pers. en
bezitt. voornaamw. 2de pers.: gy, uw;
2. reflexief voornw. (en zóó 1. van maneh
en diri), zich; 3. voorafgegaan door koe,
dus: koe andjeun (1. van koe maneh), zelf,
in eigen persoon, vanzelf; ook wel eens:
salira koe andjeun; - andjeunna en andjeu-
nanana, het beleefdste pers. en bezitt.
voornw. 8de pers.: hy, zij, hem, haar, zyn,
hun (vgl. adjëngan). Zie Spraakk. § 152, 9,
§ 154 en § 168-170.
ANDJI, ngbr.; ngandji, = ngewe, (van
dieren, zie ewe) bespringen, dekken;
diandji; ngandjian, bespringen; diandjian.
ANDJINQ, hond; koetoe andjing, vloo;
ngandjingan, een hond op iemand of iets
afjagen, met een hond of honden jagen;
diandjingan, gezegd van 't voorwerp of den
persoon waarop men een hond afzendt;
didjogo-andjingkeun, gemaakt of geplaatst
worden in den stand van een zittenden
hond (sterk hellend).
ANDJOEK, I. g. w.; ngandjoek, op krediet
nemen of koopen, borgen ; mere (k., maparin
1.) ngandjoek f op krediet geven; oendjak-
nndjoek, al maar of by dezen en genen op
krediet nemen of borgen; andjoek*anajoe-
kan, van vele personen (van hier en van
daar) op krediet nemen; ngandjoekkeun,
iets aan iemand op krediet geven; ngan-
tfoekkeun hade, aan iemand weldaden be-
lzen (om die in tyd van nood vergolden
te krjjgen); diandjoekkeun; andjoekan, dat
wat men op krediet genomen heeft;.
pangandjoekan, persoon by wien men op
krediet koopt.
II. (Z.-B.), = indjoek; zie ald.
ANDJOEN, voll. toekang andjoen (Cher.)r
pottenbakker; pandjoenan, (Soem. enz.),
idem; 't gewone Soend. woord is echter
toekang parpoek.
ANDJOG k., aankomen, komen aan; ook:
stilhouden, blyven staan (b. v. een kar);
ngandjogkeun, doen aankomen, doen stil-
houden; diandjogkeun; kandjog, komen
(gekomen, beland) waar men eerst niet
komen noch wezen wilde; ook = kagok,
door tusschenbeiden komende omstandig-
heden zyn plan niet kunnen volvoeren.
ANDJRAH, algemeen verbreid of uitge-
strekt. B.
ANDJRÉK, ngbr.; ngandjrëk, vertoeven,
thuisliggeü, herbergen, logeeren; ngan-
djrëkan, by iemand logeeren; diandjrëkan,
gezegd van den gene by wien iemand logeert ;
kadndjrêkan, iemand te logeeren hebben;
ngandjrëkkeun, iemand by zich of een
ander herberg geven; diandjrëkkeun;silih-
andjrêkkeun, elkander herbergen ; pangan-
djrëkan, plaats waar men logeert, logies.
ANDJROQ, ngbr.; ngandjrogkeun, = nga-
gëntakkeun, aanzetten, aandryven (vgl.
gëntak); diandjrogkeun.
ANDOEK, het Holl. handdoek; idem; =
topo.
ANDOEK-ANDOEK, verkl. met tarima
salah, schuld bekennen, vergiffenis vragen,
zich excuseeren voor het heengaan, d. i.
groeten; ook : iemand neerzetten, tot zacht-
heid trachten te stemmen. (Zie sandoèk-
sandoek.)
ANDOEM (Jav.), = doeoem, deelen, toe-
deelen (zie ook salamët); diandoem, toege-
deeld worden; andoemeun, degene die een
deel moet of zal ontvangen.
ANDOENQ (Z.-B.), = indoeng; zie ald.
ANDOET, ngbr.; Ijjang andoet, h van
lyang tai, aarsgat, anus. (Vgl. dadoet.)
ANDON, uit eigen of vrye beweging
ergens heengaan, zyn of dienen; asal
andon soeka, uit vrye beweging (komen
of doen). Vgl. ngadon.
ANDONO, I. een lederen zak of tasch ;
akeup-andong, = koeioe-koeja, naam van
een insect dat zyn eitjes In den nek
draagt. (Vgl. kandoeng.)
II. Het zilveren beslag aan een borst-
tuig en hoofdstel van een paard; andong
dada, borsttuig of borstriem met zoodanig
beslag.
III. (Buit.), voll. awi andong, naam Tan
20
ANEGENG— ANGGER.
een dikke bamboe-soort, = awi soerat
(Soem.) en awi gombong (Tjiandj.).
ANÉQENG, een woord om zyn afkeuring
te kennen te geven aan iemand (b. v.
omdat hy zit waar hy niet behoort).
ANEH, = loetjoe, aardig (b. v. om te zien),
lief; ook: bijzonder, zeldzaam, curieus;
barang noe aneh-aneh, dingen die aardig,
vreemd, bijzonder, zeldzaam zyn.
ANG, tusschenw., alleen in de spreek-
taal, z. v. a. ëmboeng, ik wil niet! ik zou
je danken!
ANGAH, ngbr.; ngangah k., èngah 1., =
tjalangap, den mond openen, of ópen-
hebben; ngangahkeun, den mond (eigen
mond) opendoen; aing sapoë yeuteuhajang
ngangahkeun soengoet, ik wil vandaag
geen mond opendoen; ngangangahkeun,
een ander den mond opendoen, een dier
den bek openen; voor beide is de ïyd.
vorm ^ingangahkeun.
ANQAR, schraal, droog, dor (van den
grond (vgl. sangar en keèng); sawahangar,
een droge-, schrale sawah.
ANGEL, lang van duur, lang onderhanden
zijn.
ANGËN, = pikir en hate k., manah 1., hart, .
gemoed; ook: maag; verder: wenschen,
begeeren, verlangen ; voorts : het begeerver-
mogen; angën hanteu datang ka tjoekoep,
de begeerte wordt niet voldaan; njëri angën,
= prihatin, harteleed, hartzeer, leed;
ook: kniezen; hoeloe angën, de maagstreek,
maag; ngandoeng angën, wrok koesteren;
koeris angën, waterpokken; - kangën,
ong. = bogoh, naar iets of iemand begeerig
zyn of verlangen; ook: smachten; masih
kangën, nog iemands bflztfn begeeren
(zoodat men hem nog niet wil verlaten) ;
kangën taja toengtoengna, verlangen zonder
einde; mangën, zyn hart gesteld hebben
op, wenschen te bezitten ; ngangën, week,
niet gaar van binnen (van gebak); diangën-
angën, bedacht worden, behartigd worden;
mikangën, naar iemand sterk verlangen,
iemand zeer genegen zyn; dipikangën, ge-
zegd van iemand naar wien men wenscht,
verlangt of smacht. (Vgl. angin.)
ANGÉT, z. t. a. katjida, zeer, hevig, erg,
sterk, groot, van hevigen-, ernstigen aard,
bovenmate; rada angët, een weinig meer,
een weinig sterker; leuwih angët, zeer erg,
zeer Bterk of hevig; angët pisan, zeer
sterk, zeer ernstig; angët katjida, boven-
mate, uitermate. (Vgl. angot, bangët en
sangët.)
ANOEUN, soepachtig of papachtig kook-
sel of stoofsel, gekookte groente, stukjes
Vleesch of vlsch met water gekookt tot
soep; ngangeun, groente stoven, soep
koken; verder: gesneden vleesch, vischof
groente tot pap of soep koken of stoven;
diangeun. (Vgl. pëijok.)
ANGGAH-OENGGOEH (vgl. oenggah),z.v.
a. oendak basa, beleefde woorden of han-
delingen jegens zyn meerderen, etiquette.
ANGGAHOTA, lid, leden, ledematen van
het lichaam; akal anggahota, het Moham-
med, voorschrift ten aanzien der zeven
lichaamsdeelen (mata, tjeuli, Utah, beuteung,
pardji, leungeun en soekoe); panggahota*
de ledematen.
ANGGAJ-ANGGAJ, 1. jonge paling; 2. kik-
kerlarve. p.
ANGGAL, = heubeul en djaoeh, lang ge-
leden; ook: ver van vol; anggal-anggal,
allengs, langzamerhand; ti anggalna, uit
de verte, vooruit, van te voren, lang te
voren.
ANGGALEWOH (b. p.), = alewoh. P.
ANGGANG, = bënggang (dat ook wel
eens als 1. van anggang wordt gebruikt),
verwyderd, afgescheiden, op eenigen af-
stand; nganggangan, zich van iets of
iemand verwyderen of verwyderd houden;
dianggangan; anggang-anggangan, beide
retireeren (b. v. bokken die op elkander
willen aanvallen), zich van elkander ver-
wyderen; nganggangkeun, iets van iemand
of ergens van verwyderen ; dianggangkeun;
kadnggangan, = kadjaoehan, afstand, verte;
ti kadnggangan, van op een afstand, uit
de verte. (Vgl. djaoeh.)
ANGGAP, ngbr.; dianggap, verkl. met
diwaro, aangehoord worden, gelet worden
op, aangemerkt worden als ; saeutik koedoe
dianggap, ook op kleinigheden dient gelet
te worden; teu dianggap, = teu diwaro,
geen acht worden geslagen op. (Zie ook
sisiwo.)
ANGGAR, gemonteerde bandelier of
koppel.
ANQGARA, voll. poë Anggara, de oude
benaming voor Salasa, Dinsdag. [Skr.
naam van de planeet Mars.] Zie ook kasih
bjj asih,
ANGGARE80L (vgl. garesol), ongeiyk
(b. v. van hoogte), niet geiyk.
ANGGEKLENG, zich op een hooge plaats
zetten. P.
ANGGËL k., bantal of kadjmg mastaka
1., hoofdpeluw, hoofdkussen; aaroeng ang-
gël, kussensloop; dianggël koe batoe, een
steen tot hoofdkussen nemen of hebben.
ANQQÉM (Z.-B.), = agëm II.; nganggèm,
grepen, vasthouden, hanteeien; dianggëm.
ANGGËR (vgl. majëng en dëngdëng), op
dezelfde hoogte biyven, biyven wat men
ANGGEREMAN— ANGIN .
21
of wat het is, dezelfde of hetzelfde bhj ven,
bestendig, stabiel, vast, z. v. a. tëtëp satadi;
kamt teh anggër keneh bae, ik ben nog
steeds dezelfde; in Kad. ook g. w., z. v. a.
vast! STOpI (b. v. b\j 't ophyschen niet aan
het touw rukken, maar hotstrakhouden;
een boom die op 't vallen staat met
touwen nog staande houden); nganggëran,
iets doen bleven in den toestand waarin
het zich bevindt; dianggëran; anggëran,
1. grens, uiteinde, bepaling, maatstaf,
wet; anggëran sirah, de grensscheiding
van het hoofdhaar.
ANQQEREMAN (samengest. uit angger,
Jav., = tole of 't Soedan, oedjang, en heman,
liefde, genegenheid), z. v. a. lieve [het woord
wordt alleen door ronggeng's gebruikt, die
er hare sindir's mee aanvangen].
ANQGEUH, alleen in hanteu kapütnggeu-
han, men kan er niet op aan, men kan
zich daarop niet verlaten.
ANGGEUS (vgl. geus en ënggeus) k.,
parantos 1., ten einde z\jn, afgedaan, vol-
tooid, afgeloopen, gereed, uit, uit zyn, enz.;
anggeusna, ten. slotte; nganggeuskeun, de
laatste hand aan eenig werk leggen, ten
einde brengen (nl. iets dat reeds voor een
deel gedaan is), voltooien; dianggeuskeun;
panganggeusan, de (het) laatste; poë
panganggeusan, = poë ahir (ook wei eens
poë wëkasan), de jongste dag ; njijeun poë
panganggeusan, overdr. voor: een eindeer
aan maken.
ANGGiT, ngbr.; nganggit, z. v. a. ngagoerit,
schreven (inz. in versmaat, van een
tëmbang); nganggit hikajat, een verhaal
schryven; verder: dichten, inkleeden, ver-
dichten, verzinnen, met woorden een wel
fraaie maar niet ware voorstelling van een
zaak geven; ook: verfraaien, verfijnen,
pohjsten; omongan beunang nganggit, op-
gesierde (gemaakte) woorden; dianggit;
anggitan, wat op genoemde wflze is ge-
schreven, beschreven of in woorden voor-
gesteld; ook: verdichtsel; verder : vry spel
uit het hart, fantasiespel ; dongeng anggitan
aheng, kunstig ingekleede (verdichte)
fabelen ; toelisdn anggitan k., sëratan anggitan
1 , schoonschrift.
ANQGO, 1. van pake, dat wat men ge-
bruikt, waarmede men zich kleedt, wat
men aan heeft (b. v. een ring), kleeding;
ook g. w.; nganggo, gebruiken, bezigen,
aanhebben; verder: zich kleeden, aandoen;
bepaaldelijk ook : zy n ambts- of feestgewaad
aandoen of aanhebben, zich (daarmee)
kleeden of gekleed zjjn; dianggo; anggoëun,
om te bezigen, om aan te trekken, ten
gebruike voor; anggoan of anggon ('t tegen-
overg. van kokoden), goed van kwaliteit,
best; kadnggo, gebezigd, gebruikt, bruik-
baar, op prys gesteld door een meerdere;
nganggoan, iemand iets aantresken,iemand
bekleeden; dianggoan; nganggokeun, iets
(b. v. een kleedingstuk) iemand aantrekken
of aandoen; dianggokeun; anggoan, kleed,
kleeding, kleederen ; panggango, 1. 1. van
papakean, gewaad, kleeding; 2. 1. van
pamake, wjjze van doen, handeling, ge-
drag; ngadeuleu panganggo ratoe, ziende
het gedrag van den vorst
ANGGOEKLOENG, hoog en groot (b. v.
een huis), te hoog naar evenredigheid,
zich voor z\Jn stand te hoog of te groot
voordoen.
ANGGOER, 1. liever, eerder, veeleer,
beter, beter is of zou zjjn; anggoer nëda
hoekoem adil, vraag liever een rechtvaardig
vonnis; anggoer madjoe batan kaboer, 't is
beter voorwaarts te gaan dan te vluchten;
anggoer-anggoer, veeleer (zieookben.);awgf-
goeran, beter dan, eerder dan, beter dan dat
is of zou z\jn ; anggoer anan, veeleer; - ngang-
goer, ledig zfln, werkeloos, z^Jn tjjd verkwis-
ten; anggoer-anggoer, uit verveling (om toch
iets te doen); nganggoerkeun, iemand wer-
keloos laten ; ook : ongebruikt laten; diang-
goerkeun; panganggoeran, iets dat men
doot voor tydverdrjjf (verkl. met tamba
tjitjing); ook: voor de aardigheid doen,
tijdkorting, knutselwerk, scherts, jok-
kernjj.
II. (Perz., angoer), voll. tji-anggoer, drui-
vensap, wrjn ; boewah anggoer, druif, druiven.
ANGGOERSI (samengest. uit anggoer en
het bestraffende si), beter zou z\jn dat,
liever moest ge, of derg.
ANGGOET, ngbr.; nganggoet, zich nu
voorover dan achterover buigen; anggoet'
anggoetan, aanh. die beweging maken
(b. v. gedurig ja-knikken). Vgl. oenggoet. P.
II. nganggoetan, iemand uitstellen, al
maar z}jn afspraak jegens iemand ver-
schuiven ; dianggoetan.
ANGGON (samentr. van anggoan), zie
anggo.
ANGGRIT, voll. ki anggrit, naam van een
woudboom welke goed timmerhout op-
levert. (Zie ook majang VI.)
ANGIN, wind, tocht, de wind; verder:
waaien; ook vaak gebezigd waar wjj „lucht"
zeggen ; bedja angin, los gerucht (ook alléén
angin) ; katëbak angin, aangewaaid worden ;
van een schip: voor den wind hebben;
poetjoek angin, windhoos; andjing angin,
hazewindhond; roda angin, of kareta angin,
rijwiel; njatoerkeun angin, wind praten
(onbeduidende dingen zeggen); tjalik angin,
22
ANGING— ANGKEUT.
zekere boomachtige heester in Z.-B.;
tangtangangin, rjjst, gekookt in een
driehoekig gevouwen bamboeblad; nang-
tang angin (iett.: den wind uitdagen), den
wind roepen (b. v. door middel van fluiten) ;
nganginan, aanwaaien; dianginan; ka-
anginan, aangewaaid, op den wind of den
tocht zitten, tocht vatten; nganginkèun,
in den wind zetten of hangen, verluchten;
dianginkeun; kadnginkeun, door den wind
medegevoerd, uiteengedreven (b. v. wolken,
zemelen, enz.); ook = kabedjakeun, bericht
zjjn; angin-anginan, nü sterker dan zwak-
ker (van geur of van een geluid); hoedjan-
angin,een hevige stortbui, storm met regen;
ngaïioedjananginkeun, iemand er geweldig
van langs geven ; dihoedjan-anginkeun.
ANGING, = nanging,i. van ngan, slechts,
dan alleen, maar, eenigiyk; tapi aja oge
anging, doch er is ook een „maai" bjj (er
is ook een bedenking).
ANGIR k., koeramas 1., g. w. ; diangir, zich
het hoofdhaar wasschen (b.v. met zeep-
water); diangir sareupna, zich zoo 't haar
wasschen om den avondtyd noemt men
pamali (matak poeh geus boeril); ngangiran,
een ander het hoofdhaar wasschen;
diangiran.
ANGKA, I. (Skr.), getalmerk, cflfer,
nommer.
IL Duchten, vermoeden (vgl. sangka en
angkanan); diangka bingoengt bang zijn
voor, zich bezorgd of beangst maken over
(verkl. met risi memeh pek).
ANGKAG INQKIG, zie ingkig.
ANGKAG OENGKOEG, onvast te paard
zitten, heen en weer schudden (z. a. een
slecht ruiter).
ANGKANAN, voornemen, een voornemen
hebben, van plan ztyn; djalma oelah sok
angkanan, koedoe djeung prakna, men moet
niet (slechts) een voornemen hebben, maar
het ook volbrengen.
ANGKANG-INGKING, zie ingking.
ANGKARIBOENQ, van onderen tot boven
beladen zjjn, z. v. a. ngelek ngegel.
ANQKAT, 1. g. w.: licht op 12.1. van indtt
en van leumpang, vertrekken, op reis gaan,
heengaan, trekken, gaan, reizen; mangkat
k., en somtijds 8., vertrekken, gaan, reizen;
ngangkat, (van een feest of derg., z. v. a.
barang rek), zullen aanvangen, openen;
verder: oplichten, opheffen, verheffen, be-
noemen, aanstellen; ngangkat katiga, de
opening of aanvang van den drogen ttyd ;
diangkat; pangangkat, inleiding, het begin
(inz. van een feest) ;kadngkat, op te lichten,
kunnen oplichten; ook aandurven; teu
kadngkat, niet op zich durven nemen, niet
aandurven (z. v. a. teu sanggoep); angkat-
angkatan, 1. van leuleumpangan, loopen, wan-
delen; ngangkatan, het bty herh. doen van
ngangkat; diangkatan; ngangkatkeun, iets
oplichten, opheffen; diangkatkeun; - sérat
angkatan, benoemingsbrief, schriftelijke
aanstelling; -pangkat,ra.ng, graad, waardig-
heid, ambt; ook: ambtenaar, overheid;
pangkat-pangkat, ambtenaren, overheden;
para pangkat, de ambtenaren, de over-
heden; mangkatkeun, iemand tot een ambt
of waardigheid verheffen, iemand aan-
stellen tot een ambt; dipangkatkeun',
kapangkatan, waardigheid, gezag. (Vgl.
djoeng, djoengdjoeng en djënëng.)
ANGKED-ANQKÈDAN, beurtelings voor-
over en achterover wippen.
ANGKA-ONGKO, zich aanh. of herh. buk-
ken. (Vgl. dongko.)
ANGKÈN, i. van akoe, g. w.; ngangkên,
erkennen, erkennen als of voor, beschou-
wen als, beujdeu; verder: ontvangen, ter
harte nemen ; ngangkên doeloery iemand voor
broeder erkennen; ajeuna wasyat iboe
koedoe diangkën pisan, de laatste ver-
maningen van moeder moet ge ter harte
nemen; silih-angkën, elkander erkennen,
enz.; pangangkèn, erkenning, beschouwing,
opvatting van iets, belijdenis; ook: mede-
deeling.
ANGKENG, 1. van tjangkengi de len-
denen.
ANGKÉR, vurig, vif, levendig, vlug (van
geest), opgewekt; verder: snel, gezwind
(b. v. loopen), haastig, met haast (b. v. geroe-
pen worden), voortvarend, overhaast, drin-
gend; ngangkëran, iemand aanzetten, zich
doen voortspoeden; diangkëran; ngangkër-
keun, tot spoed aanzetten; diangkërkeun.
ANGKEUB, bewolkt, donker, triestig (het-
zjj buiten of in huis). Zie ook mëdëd.
ANGKEUH, dunken, de meening hebben,
zich (vast) voornemen, achten, houden
voor, beschouwen als, een meening of
gevoelen koesteren, bet hart ergens op
stellen of gesteld hebben, willen doen;
ook: zich inbeelden; diangkeuh, beschouwd
worden als; ngadjëgoerna koletjer diang-
keuh sora goöng, het gonzen van het
molentje beschouwde h|j als het geluid
der gamelan; ngangkeuhkeun, iets of iemand
houden voor, beschouwen als, ten aanzien
van iemand of iets denken dat, zich ten
aanzien van iemand of iets verzekerd
houden dat; ngangkeuhkeun din, van zich-
zei ven denken; diangkeuhkeun boeroeng,
beschouwd worden als dwaas. (Vgl. angkoh
en angkoeh)
ANGKEUT, 1. van gado, de kin.
ANÖKIK— ANGSEL.
28
ANGKIK, naam van een edelgesteente,
Voll. batoe of intén angkik, de sardonix.
ANQKIR, ngbr.; ngangkir s. van ngala,
njandak 1., medenemen, iemand afhalen
naar, brengen naar; diangkir.
ANGKLEUNG-ANGKLEUNGAN, met de
golven mededry ven, door den stroom mee*
gevoerd (zóó dat het voorwerp even boven
water zichtbaar is en op en neer dobbert.
ANGKLOEK, of ook ngangkloek, — oengkëd,
trippelen (van een paard); angkloek-ang-
kloekan, idem, aanhoudend.
ANGKLOENG, naam van een muziek-
instrument (en wel een schudinstrument),
vervaardigd van bamboepypen; ngadoe
angkioeng, om het luidst de angkioeng
bespelen; overdr. van tegen elkander in
of om 't hardst schreeuwende stemmen;
toékang angkioeng of pangangkloeng, ang>
kloeng-bespeier (als beroep); diangkloengan,
voor iemand of iets de angkioeng bespelen,
d. i. toejuichen, aanzetten, aanhitsen.
ANQKOEH, verkl. met hajang loehoer,
tiotsch, verwaand, hooggevoelend, hoog-
moedig, in hoogmoed wanen (vgl. angkoh
en angkeuh); in Z.-B. ook = angkeuh, va.ii
plan zyn, voornemen; ngangkoeh (Z.-B.),
zich voornemen, van plan zyn.
ANGKOEL, de ringen van het tuig, waar
men de leidsels doorheen doet.
ANGKOH, meenen, zich inbeelden, het
er voor houden dat, wanen dat; ook: inbeel-
ding, verwaandheid; boga angkoh, in de
meening of in den waan verkeeren, pre-
tendeeren; angkoh geus sampoerna, zich
inbeelden volmaakt te zyn. (Vgl. angkeuh
en angkoeK)
ANGKONG (Tjiandj.), = wangkong (Band.),
de versiersels op een vlieger.
ANGKRAG-INGKRIG, zie ingkrig.
ANGKREK, in 't algem. orchidee, standel-
kruid; in 't byz. vanielje.
ANGKROEK, ngbr.; ngangkroek, niet te
eten hebben, niet te eten krtygen, honger
moeten ïyden (ook b. v. omdat men niets
thuis brengt); ngangkroekkeun, een gast
niet te eten geven, honger laten ïyden;
diangkroekkeun. (Vgl. ngongkrong.)
ANGLENG, een zekere lekkernij van këtan.
ANGLER, afgedaan, gereed ; ook : afmaken
(nl. het werk aan een veld); ngangler,
afmaken, ten einde brengen.
ANGLE8, ngbr.; nganglës, iets loochenen,
ontkennen; dianglës.
ANGLINGDARMA, naam van een vorst
van het rtyk Malawar [verder niet be-
kend].
ANQLO (Chin.), komfoor van klei; ook
wel: petroleum-toeatel.
ANGLOEH, of ook nganglosh 1. p., teu
damang L, gering k., onwel, ongesteld,
ziek.
ANQOB, 1. van heuaj, geeuwen.
ANGON, g. w.; boedak angon, een kind
dat op vee passen moet; ngangon, hoeden,
weiden; ngangon pikir, = ngantèpan pikir,
aan zyn gedachten den vrijen loop laten;
diangon; toékang ngangon, herder over eens
anders vee; pangangon, herder over eigen
vee; ngangonan, weiden, hoeden, ver-
zorgen, iemand van 't noodige voorzien;
ook: (een kind) zyn gang laten gaan, toe-
geven, laten begaan, vertroetelen; nga-
ngonan amarah, zyn lust weiden (laten
gaan, botvieren); diangonan; angonan,
kudde (die men weidt); pangangonan,
weide.
ANGOT, in sterke of hooge mate,
in sterken of hoogen graad, sterk,
krachtig; leuwih angot, zeer sterk, zeer
krachtig; mingkin angot, te meer, te krach-
tiger; mingkin angot nja boengah, te meer
biyde zyn. (Vgl. angët.)
ANGREM, ngbr.; ngangrëm (Jav.) =
njileungleum (zie sileungleum), broeden,
zitten te broeden.
ANG8ANA, voll. ki angsana, naam van
een gomhoudenden boom [de geutah of
gom is sterk samentrekkend]; pare angsana,
naam van een witte rystsoort, kort be-
haard.
ANG8AR, ngbr.; ngangsar, tot den grond
afhangen, schier langs den grond slepen
(b. v. een kleed, of de buik van een zwyn);
ook: tegen den grond liggen (van planten);
ngangsarkeun, iets tot den grond toe doen
reiken; diangsarkeun.
ANQ8ËG, g. w.: zet in 't nauw I man^s^,
naderen, nader komen, op (iets) aandrin-
gen, aanhouden (b. v. by een vrouw om
haar ja-woord); ook: hygen, snikken;
ngangsig, aandringen op, aanhouden op,
op indringen, in het nauw brengen, be-
nauwen (hetzy van een persoon ten op-
zichte van een ander, van één ten op-
zichte van velen of omgekeerd, van
een leger op een stad, enz.); verder: het
benauwd hebben, moeiiyk kunnen ademen;
in Kad. ook: iets met een ruk ergens op-
of overheenwippen (b. v. een kar over een
steen in den weg);diang8ig;ngang8ègkeun,
aanzetten, aandrijven (b. v. een leger)»
dicht op iemand laten aanhouden (b. v.
wapenen); diangsëgkeun.
ANQ8ËL (vgl. asèT), ngbr.; ngangsèï, op-
vullen, een stuk ergens invoegen tot
bevestiging, vastmaken, vastzetten door
opvulling; diangaël; ngangsêlan, in iets
24
ANGSEU— ANTANAN.
een stuk voegen tot vulling, iets opvullen;
didngsëlan; pangangsêl, opvulsel.
ANQ8EU, 1. van ambeu, g. w.; ngangseu,
ruiken, aan iets ruiken ; diangseu; kadngseu,
geroken; ngangseuan, iets bebruiken, den
reuk opsnuiven; diangseuan; pangangseu,
de reuk.
ANQ8IT, z. v. a. gantjang en tereh, spoedig,
snel; diangsit, met spoed gedaan-, tot
spoed aangespoord worden; diangsil-angsit,
voortgedreven worden. P.
ANG80D, == 't meer gebr. asod.
ANG80ER (Ygl. asoer), ngbr.; ngangsoer-
kèun, iets schuiven naar de plaats waar het
behoort, opschuiven (nl. van wat afge-
gleden is, b. v. een kussen of een stuk
hout in 't vuur); diangsoerkeun.
ANQ80N, ngbr.; ngangsonan, ophitsen,
opstoken, aanhitsen, tot twist aanstoken;
êiangsonan; kadngsonan, opgehitst, opge-
stookt.
ANQ8RET (vgl. angsrot), een bamboezen
spuit (om b.v. de wegen te bevochtigen);
ngangsrei, met een angsret spuiten; diangsret.
ANGSROT (vgl. angsret), spuit, klisteer-
Spuit; ngangsrot, met een angsrot spui-
ten, een lavement zetten; ngangsrotan,
bespuiten, inspuiten; diangsrotan.
ANIJAJA (Skr. any&ya), ngbr.; kan&aja,
het onderdrukken, onderdrukking; ook:
verdrukker; verder: hard (van een be-
handeling); kanijaja teuing! welk een
harde behandeling! saksi kantfaja, een
boos getuige (die iemand negeren wil);
nganyaja, hard behandelen, geweld aan-
doen, onderdrukken, verdrukken; dikani-
jaja; panganijaja, harde behandeling, ver-
drukking, onderdrukking.
ANIL (Bant.), = simpeureum; zie ald.
ANING (6. p.), = nanging; zie ald.
ANJAM, g. w.; nganjam, vlechten (inz.
rotan of bamboe); nganjam samak, een
mat vlechten ; nganjam makoeta tjoetjoek,
een kroon van doornen vlechten ;dianjam;
anjaman, in 't alg.: vlechtwerk; in 't brjz.:
de inslag bfl vlechtwerk (vgl. langan).
ANJANG-ENJENG, zie enjeng.
ANJAR, nieuw, versch; ook = kakara,
pas; verder: eindig (als eigenschap van
al* het geschapene, in tegenstelling met
den oneindigen Schepper), wat in dentvjd
ontstaan is; raheut anjar, een versche
Wond; anjar keneh, nog nieuw, nog versch;
panganten anjar, jonggetrouwd, jongge-
trouwde^)/ anjar datang, pas aangekomen ;
noe anjar, het eindige, de eindige mensen;
anjar anjar, maar meestal anjaran, nog
niet lang, pas, nog nieuw ztfn, nog in
den aanvang zrjn; anjaran kawin, nog
niet lang geleden of pas onlangs gehuwd
zjjn; - ook comperatief, soms door rada
voorafgegaan (rada anjaran), iets nieuwer
dan zeker iets; ng anjaran, proeven, pro-
beeren (b. v. een nieuw gewas); sidëkah
anjaran, een maaltijd aanrichten van de
eerste rtyst, welke men van een veld
tehuis brengt of wel by een aanvang van
den veldbouw, enz.; nganjarkeun, vernieu-
wen, in goeden staat herstellen; di anjar-
keun.
ANJING (Bant.), = geuning, kijk! zoo
waar! P.
ANJOEL (In dr.), = hejot, fluiten (met
den mond).
ANJOR (6. p.), z. v. a. ambaj. P.
ANOE, of de korte vorm noe, betr.
voornaamw.: die, dat, dewelke, hetwelk,
hetgeen, degene (hem, haar, hjj, zty) die,
hetgeen dat; ook = boga, bezitting; soms
als bep. lidw. dienst doende, b. v. anoe
mimitina, de eerste, de beginner, het
eerste; noe hidji, de een e, noe hidji deui,
de andere; noe sedjen, de andere, het
andere, de anderen (zie ook bjj mana en
matak); anoena, het z\jne, het hare,
het hunne; - ook gebruikt in den zin van
ons „die en die", of „N. N.", soms met
si, nji of ki vóór zich. (Zie verder Spraakk.
§ 187-192.)
ANOET, 1. van noeroet, volgen, gehoor-
zamen; nganoetkeun, doen gehoorzamen
aan, iemand brengen tot gehoorzaamheid
aan; kadnoetan, gevolgd-, gehoorzaamd
worden, het gehoorzaamd worden; panoe-
tan, voorganger, leidsman, gids; lalctki
panoetan istri, de man is de leidsman der
vrouw.
ANOM, 1. van ngora, jong, jeugdig ; radja
(of paraboe) anom, onderkoning, troonop-
volger; ti adnom, 1. van ti ngongora, van
jongs aan. (Vgl. nonoman.)
AN8AR (Ar., antsar), de eerste hulp-
bende, die Moehammad van uit Medina
ondersteunde; in 't alg.: helper of helpers
(van Moehammad).
AN8LAH, het Holl. aanslag (in de be-
lasting), kohier; nganslah, aanslaan (in de
belasting).
ANTAJ, ngbr.; ngantaj, (van eenige
menschen die op een rrj achter elkander
staan) elkander iets aangeven; padntaj-
antaj, achter elkander staande elkaar
vasthouden.
ANTAL, ngbr.; pa&ntal-antal, verkl.met
kabawa koe angin, door den wind overal
heen meegevoerd. B.
ANTANAN, naam van zekere kruipplant,
welke men tot lalab gebruikt.
ANÏAPARAH— ANTEUR.
25
ANTAPARAH, verkl. met taia-pasini;
hanteu antaparah, geen verlof vragen,
geen praatjes maken, zoo gezegd zoo
gedaan.
ANTAP-ENTEP, zie entep.
ANTAR, = rata, vlak, met den grond
gelijk. P.
ANTARA (Skr.) k., antawis 1., tusschen-
ruimte, tusschentyd, tusschenin, omtrent,
naar gissing, ongeveer; ook = tempo,
uitstel; kana antara langu, naar wat
tusschen aarde en lucht in is \lawaspisan
antarana, een lange tusschentjjd ; antara
tiloe boelan, ongeveer na drie maanden;
hanteu antara deui, zonder verwijl, oogen-
blikke'.yk; diantaradn (eig. een tusschen-
tijd geven), uitstellen.
ANTAWIS, zie antara.
ANTÉB, = beurat, zwaar, wichtig, ge-
wichtig, zwaarwichtig; müih anoe antëb,
een zwaar (pakje suiker b. v.) uitkiezen;
ook: diep (b. v. in iets zitten of steken),
innig, grondig; koerang antëb, niet grondig;
antëb-lëlëb, diep-, innig-, erg bezwaard; verder
(nl. antëb) z. v. a. tëlëg, vast, standvastig;
pangantèb, versterking.
ANTÉQ, g. w.; ngantëg, zonder ophouden
of tusschenpoozen losbranden (van ge-
schut of geweren); diantèg; eta mar\jëm
oelah diantëg teuing, laat het kanon niet
zoo aanhoudend afvuren.
ANTEH (Bant.) = kanteh elders, d.i.
katoenen garen; ook: spinnen; NïniAnteh
„de Spinster in de maan," te verg. met
ons: „het Mannetje in de maan". P.
ANTËK (Buit), stekende pijn (inz. van
een zweer); antèfaantëkan, idem, aanh.;
tingarantëk, stekende pijn z. a. v. vele
zweren of van meerdere plekken in een
verzwering.
ANTEK, z. v. a. noengtoeng, tot den graad
van volmaaktheid toe, zoo volkomen
moge'ijk, in volkomen mate, volkomen
doen, doen met volkomen toewijding
{soehoed), vervuld-, volleerd-, volkomen
zijn; moerid noe geus antek, 'een discipel
die volleerd is; manték, volhouden, met
volharding voortgaan; ngantekkeun, of
ook wel mantekkeun, = noengtoengkeun,
(wat reeds ten deele gedaan is) tot het
uiterste brengen (b. v. bij het denken),
goed doordenken, alles wel overwegen,
iets in volkomene mate doen, iemand
tot de volkomenheid brengen. (Vgl.
antoek.)
ANTÉL (vgl. tël). in aanraking komen
met, raken aan, tegen aan komen; ngantël-
beun, iets ergens tegen aan doen komen,
doen raken aan ; diantëlkeun;padntël, tegen
elkander komen, aar. elkander raken, tegen
elkander sluiten.
ANTÉL AS, = atëlas; zie ald.
ANTEN, I. inwilligen, opvolgen (b. v. de
lusten).
II. (Buit., Bad.), 1. van aja, zijn; hanteu
anten, niet zijn.
ANTEN AR, het Holl. ambtenaar; idem.
ANTÉNG, rustig, vreedzaam, stil, zoet
(inz. van een kind of van een vrouwj;
boedi antëng, rustig, kalm, stil in 't gemoed,
een stil gemoed; ati antëng sabar-darana,
een stil en lijdzaam hart hebben
ANTÉP, I. 1. van ingkeun, g. w.: laat
het (hem, haar)! laat maar begaan! laat
maar blijven 1 arantëpan, = karadjeunan,
onverschillig; ngantëp, aan zichzelven
overlaten; ngantëp bitoir, zijn lippen vrij-
laten, d. i. er maar lustig op los praten;
ngantëp amarah, aan zijn toorn toegeven ;
diantëp; ngantëpan, iemand of iets aan
zichzelven overlaten, zijn gang laten gaan,
laten varen, blijven laten; nganUpan dtri,
zich niet inhouden, zich niet matigen;
diantëpan.
II. Volharden, standvastig, met getrouw-
heid doen, vasthouden aan; mantëp, =
soehoed, getrouw, standvastig, volhardend;
8ing mantëp nëda ka Allah, ztyt stand-
vastig in 't bidden tot God; mantëp ka
padjënëngan Allah, vasthouden aan God ;
ngantëp, =■ antek en katjida, zeer, buiten-
gemeen, ten volle; diantëpan, vertrouwd
worden; antëpkeun, g. w., = sing antëp,
doe 't met ijver, met trouw of met vol-
harding; antëpan, standvastig, getrouw;
antêp-antëpan, buitengemeen, in de hoogste
mate, uiterst, heftig, strak, hevig ;përang
antëp-anlëpan, heftig streden; seuri antëp*
antëpan, hevig lachen; mëlongna antëp-
antëpan, hij staarde er strak naar \kaman-
tëpan, standvastigheid, volharding.
ANTER, vertoeven, treuzelen; ook: niet
licht boos worden.
ANTERO (Port., enteiro), geheel, het
geheel, het geheele getal, de geheele om-
vang, de geheele boel ; ook = sakabeh, alle,
alles.
ANTEUR k., djadjap 1., g. w.; nganteur-
begeleiden, medegaan, achter een lijk gaan,
een doode grafwaarts geleiden; verder:
toegeven, botvieren,vryiaten;nya?i/cttr^ate,
eigen zin volgen; nganteur kasoekadn, zijn
vreugde botvieren; nganteur soekoe, zijn
voeten te vrtf laten (te veel eigen weg laten
gaan); dianteur; dianteuranteur, steeds be-
geleid worden,steed8 gevolgd worden; ngan-
teuran k., moepoendoetan 1M aan iemand iets
brengen, b. v. sptjs of een geschenk; dian-
26
ANTI— ANTOL.
teuran; nganteurkeun k., ngadjadjapkeun 1.,
geleiden, uitgeleide doen, vergezellen, heen-
leiden, wegbrengen; dianteurkeunipangan-
teuran, dat wat aan iemand gebracht
wordt (b. v. sptfs).
ANTI, ngbr.; nganti k., ngantos 1., wachten
(nl. van een meerdere op een mindere);
nganti-nganti, lang (of verlangend) wach-
ten; dianti-anti; ngantian, op iemand (een
mindere) wachten; diantian.
ANTING, I. oorsieraad (ring of bel);
ook wel: neusring; anting-anting, oor-
sieraden; adnlingan, naam van een slinger-
plant met bloemen die op anting geleken.
II. Oentang -anting, heen en weer gaan,
aanh. heen en terug loopen \poelang-anting,
idem, vice versa; dioentang-antingkeun,
doen heen en weor gaan.
ANTJA, langzaam (loopen, lezen, schre-
ven, enz.).
ANTJAK, een plat voorwerp van gevloch-
ten bamboe (om op te dragen, b. v. een
8idèkah).
ANTJAL (Z.-B.), voll. hama antjal, een
ziekte in het padigewas, veroorzaakt door
•en worm.
ANTJAL-ANTJALAN, ongeregeld-, ongeltfk
werken (b. v. op vele plaatsen te gelyk),
ongeregeld opkomen van zaad (hier wel,
daar niet).
ANTJAM, ngbr.; antjam-antjam, g. w.,
z. v. a. asa&n, beproef het! ngantjam,
proeven, beproeven; diantjam.
ANTJËLOEB (vgl. tjëloeb), te water gaan,
zich in het water storten; als g. w.: spring
in 't water I spring erinl koeja antjëloebka
tjai, de schildpad springt in 't water,
sprkw. voor: naar zfln verbluf, oorsprong
of voormalig bedrflf terugkeeren; ngan-
Ijëloeban, in water zich storten; dian-
tjëloeban; ngantjëloebkeun, iets of iemand
in 't water storten, zóó dat men het voor-
werp onderdompelt; diantjëloebkeun.
ANTJÉLOK, = atjëlok; zie ald.
ANTJËLOM, in water of vocht vallen
en zoodoende nat worden; ngantjëlomkeun,
iets in water of vocht doen, in 't water
werpen (b. v. een oeseup of hengel), uit-
werpen (vau ankers), indoopen, indom-
pelen; diantjëlomkeun.
ANTJENQ, ngbr.; diantjeng-antjeng of
dioentjang-antjeng, (van een sirih-pruim
in den mond) heen en weer geduwd of
geworpen worden.
ANTJËAOEB, = 't meer gebr. antjëloeb.
ANTJIJA8, = 't meer gebr. antjis.
ANTJIK k., zich ergens ophouden, ver-
toeven, ztfn, wonen; ngantjik, staan of
treden op, betreden, zfln op of in (b. v. in
een land), „uithangen", wonen op, be-
wonen; diantjikan, gezegd van iemand bjj
wien (wie) een ander op bezoek komt,
zich vestigt, enz.; antjik-antjikan, woon-
plaats.
ANTJIN, ong. = tjëmi, b}j beetjes eten,
drinken, enz.
ANTJIS, het Holl. sjees; idem.
ANTJLANG, ngbr.; ngantjlang, rondslen-
teren, vagebondeeren.
ANTJLËNG, ngbr.; antjlèngantjlëngan,
huppelen, springen, rondspringen.
ANTJLONQ, ngbr.; ngantjlong (Mal.
melantjong), = njaba, er op uit gaan,
rondloopen; antjlongan, verkl. met teu
doek matoeh, teu daek tjitjing, gezegd van
iemand die nooit thuis, maar altijd afwezig
is, uithuizig; oentjlang-antjlong, zonder doel
rondloopen, rondkuieren; antjlong-antjlo»
ngan, rondloopen.
ANTJO, ngbr.; ngantjokeun, z. v. a. nja-
wiskeun, gereedmaken, bereiden; antjoan,
= tjawisan, bereid, toebereid, bestemd
voor.
ANTJOE (Z.-B.), = intjoe; zie ald.
ANTJOEL, springen, huppelen (z. a. een
hert), dartelen; ook gezegd vaneen manke,
die hard loopt; oentjal-antjoel, al heen en
weer loopen te huppelen (van een dier,
of ook van een jong mensen, uit vreugde);
antjoél-antjoelan, aanh. springen of dartelen,
rondhuppelen; patingarantjoel, van vele
dieren: huppelen, springen, dartelen, hup-
pelende voortgaan, galoppeeren.
AHTJOEN, een woord dat men zegt tegen
iemand (inz. tegen een kind) om hem te
beschamen (b. v. wanneer htf beweerd heeft
iets te kunnen en het kwam anders uit;
ngantjoenan, iemand voor antjoen uitmaken,
uitsliepen; diantjoenan.
ANTJOER, = adjoer; zie ald.
ANTJROED-ANTJROEDAN, verkl. met
njaba teu poegoeh, ëmboeng balik ka imah,
buiten (of ver van) eigen huis omzwerven,
zonder plan daarheen terug te keeren.
ANTOEK, op-zyn, niet meer kunnen, uit-
geput zjj n, het niet verder kunnen brengen ;
ook: in de hoogste mate of volkomenheid
(vgl. antek); antoek kamoeljadning Pangeran,
de hoogste heerlijkheid des Heeren; ngran-
toek (Jav. mantoek), = noendoetan, slaperig,
geeuwen van den vaak.
ANTOK (Soem.), = bidal, vingerhoed.
ANTOL, I. stut waarop men een uitge-
spannen kar met het vooreind van den
tjatfadan of boom doet rusten; ook : stut
onder een overhellende pisangstruik, enz»
II. (Z.-B.), de sasak om van den wal op
een prauw te stappen en omgekeerd.
ANTOS— APING.
27
ANTOS, g. w.; ngantos, 1. van nganti,
ngadago en noenggoe, wachten, wachten op,
verwachten; ngantoskcun, doen of laten
wachten op, met iets ergens op wachten;
diantoskeun, laten wachten.
AOEB, 1. van yoeh, beschutting, schaduw,
lommer; ook: bescherming; sadoebpajoeng,
satjadng damar, verkl. met hanteu lëga,
hanteu gëde, niet ruim, niet wyd ; ngaoeb, eig.
I. van, maar ook wel = njalindoeng, zich
begeven onder de schaduw van, zich onder
iemands hoede stellen; ngaoeban, 1. van
ngjjoehan, iets of iemand beschaduwen,
overschaduwen, onder de vleugels nomen,
dekken, beschermen; diaoeban',ngaoebkeun,
L van ngyoehkeun, iets in de schaduw ergens
van brengen (b. v. vee, tegen 't heetst
van den dag); dmoebkeun\ pangaoeban,
plaats of voorwerp waaronder men scha-
duw of bescherming zoekt of geniet,
schuilplaats; ook: beschutting, bescherm-
heer, opperste ot overste.
AOEDOE BILLAHI MINHA (Ar.), God be-
ware ons daarvan I aoedoe bitiahi minasseta-
nirradjim (Ar.), ik neem mjjn toevlucht
tot God tegen den gesteenigden satan.
AOEL, zeker fabelachtig dier. [Men zegt
ervan, dat het zich in de bosschen op-
houdt en geiykt op den mensch, maar de
beenen omhoog heeft getrokken; dat het
loopt op handen en voeten, steeds om
zich heen spuwende, terwjjl het gedurig
een schellen kreet: oei! oei! laat hooren;
misschien de orang oetan.]
AOENG, tygerwelp; aoeng-aoengan, brul-
len, inz. van een tjjger. P. (Vgl. haoeng.)
AOM, titel van de echte zonen van een
vorst of van een regent. (Vgl. agan.)
AOR, (van een kat) miauwen, krollen;
(van een mensch) een schreeuw geven;
aor-aoran, al maar miauwen, aanh. krol-
len; (van een kind) schreien, jengelen. (Vgl.
goor.)
AOS, I. 1. van adji I.envariwa<ja;g.w.;
ngaos, lezen ; maos, idem ; diaos\ aoseun, iets
ter lezing, lectuur; mamaos, 1. van nëmbang,
een tëmbang zingen.
II. Pangaos, 1. v&npangadji, waarde, prtfs.
(Zie adji II.)
APAL I. (Ar., hafathl), in 't geheugen
bewaren, van buiten of uit 't hoofd kennen,
weten; teu apal, niet weten, niet kennen,
zich niet herinneren; ngapalkeun, iets van
buiten leeren, instudeoien; diapalkeun.
II. (Ar., afal), daad, werk, bezigheid.
APAN, immers; apan tadi geus djangdji,
gfl hebt mfl immers onlangs beloofd ; kapan
en mapan, idem.
APASI (Indr., samenst. van api en si),
= dek naon en aja naon, wat is er? wat
wil je?
APEL I. het Holl. appèl ; in hooger be-
roep komen, hooger beroep.
II. (Z.B.), een soort gebak, gemaakt van
rjjst, zout en gestampte geroosterde pisang
radja.
III. Sawo apël, naam van een satco-
soort, die ronde vrachten geeft. P.
APËM, naam van een soort gebak van
gerezen (verzuurd) meel.
APËNG-APËNGAN, I. drukking in het
achterlijf bjj aandrang tot ontlasting of
baring (P.). Zie përëngpëng.
II. L. van apoeng-apoengan ; zie apoeng. P.
APËR-APËRAN (Z.-B.), te verg. met nga-
lêpër (zie këpër), in trillende beweging z^n
(z. a. b. v. een vliegend miertje). P.
APËS, van kracht beroofd, machteloos,
onmachtig; hanteu apës, zonder ophouden;
apës-apësna, op zjjn zwakst, op zjjn minst;
ngapës-ngapës, zwak maken, krachteloos
maken; ngapëskeun, van kracht berooven,
verzwakken, machteloos maken; nga-
pëskeun kana sara', de wet Gods van kracht
berooven; diapëskeun.
APET, veel van iemand houden, iemand
overal naloopen of vergezellen (uit genegen-
heid), iemand aanhangen, innig aan iemand
verbonden z\)n (een kind aan zjjn moeder,
een knecht aan zyn meester, enz.), aan-
hankelijk.
API, I. zie by apyora en apilain; api-api
(Mal.), = poera-poera, veinzen.
II. (Mal.), vuur (zie seuneu);taliapi, vuur-
touw, lont; kémbang api, vuurwerk ; kareta
api, vuurwagen, spoorwagen, spoortrein;
kakaretaapian, spoortreintje (kinderspeel-
goed).
APIJOEN (Ar., afijoen), amfloen, opium;
tangkal apijoen, maankop, slaapbol, pa-
paver.
APIJORA (uit api en ora, Bat.-Mal.), =
apilain; ngapijorakeun, = ngapilainkeun,
zie apilain.
APIK, nauwkeurig, nauwlettend, zorg-
vuldig, accuraat, net, ordeiyk; ook:. zinde-
lijk (b. v. op 't klaarmaken van spjjs);
ngapikan, zorgvuldig voor iets z^n, iets
zorgvuldig doen; diapikan.
APILAIN (uit api, Mal., en torn), zich
onkundig van iets houden, ignoreeren, niet
aanmerken, niet behartigen, onverschillig;
diapüain, als niet bestaande aanmerken,
genegeerd worden; ngapilainkeun, zich om
iemand op iets niet bekommeren, iemand
of iets negeer en; diapilainkeun,
APILËNGGAH, zie lënggah.
APING, g. w.; ngaping, = ngobeng, ter
28
APIS— ARAK.
wederzijde van iemand gaan (om hem te
beschutten, zijn paard te geleiden, enz.),
om iemand heen zijn, in z\jn nabijheid
zijn (b. v. om op hem te letten), een
gevangene geleiden, een geleide 01 bedek-
king vormen ter wederzijde van iemand,
beschermend over iemand waken; diaping.
APIS, snoer, singel. (Zie ook boentoet.)
APLAJ, naam van een liaansoort. P.
APLAL (Ar., afdlal), uitmuntend, het
beste is; leuwih aplal, beter, uitnemender;
pangaplalna, het (de) uitmuntendste.
APOE, toebereide kalk, wandkalk, wit-
kalk, airih-kalk (vgl. kapoer en gamping) ;
baioe apoe, een witte harde steen; sendok
apoe, troffel; meuleum apoe, kalk branden;
pameukuman apoe, kalkoven; piapoeèun,
voll. batoe piapoeèun, kalksteen; dibeuleum-
apoekeun, op elkander gebakken worden
(b. v. visch).
APOEJ (O.-S.), = seuneu, vuur; ctffer-
waarde: drie. P.
APOEL, == 't meer gebr. ampoel.
APOEN, een woord om meisjes aan te
spreken, wier stand is sahandapeun enden,
d. i. beneden den hoogen adel (het vrou-
welijk voor asep en mos).
APOENG ( vgl.poöng), ngbr.; roanoefc opoeng,
leeuwrik; ngapoeng% in de hoogte gaan
(z. a. iets dat in de hoogte geworpen wordt,
of van een pyl), de hoogte-, de lucht
ingaan, omhoog stijgen (een vogel, een
vlieger, een ballon, enz.); ook: opspringen
(b. v. een strik); diapoeng koe damar, met
een licht (men houdt 't gewoonhjk in de
hoogte) ergens langs gaan (b. v. zoekende);
diapoeng-apoeng, (van een kind) 't met
beide handen omhoog houden en zoo
laten dansen; topina diapoengapoeng, htf
zwaaide met z\jn hoed; oepang-apoeng,
dansen (z. a. een vuurvlieg); apoeng-
apoengan of poeng-apoengan k., apëng-
apëngan 1., al op en neer gaan, rijzen en
dalen, dansen of dobberen (z a. op de
golven); ngapoengkeun, omhoog laten gaan,
de lucht laten ingaan, oplaten (inz. een
vlieger); diapoengkeun.
APOES, I. voll. awi apoes, naam van
zekere bamboesoort, = awi têmën. (Vgl.
singkara.)
II. = apis, snoer, singel. (Zie ook boentoet.)
III. = pëlëpës.
IV. (Z.-B.), een stuk van een pisangtros
(toeroej), bestaande uit drie hoja.
APOK, korte schort of rok tot dekking
der schaamdeelen (nog wel gedragen,
b. v. door ronggeng'8). Vgl. ampok en
popok.
APRAK, voll. hajam aprak, naam van
een haan met een zeer grooten kam. (Zie
ook soehoen.)
APRAK-APRAKAN, zwerven, dolen, zónder
bepaald doel al maar voortloopen (= teu
poegoeh noe disëdja), omzwtrven, ronddolen,
ronddwalen, nomadiseeren.
APRËL (Z.-B.), naam van een vliegend
miertje. P.
APROEK, ngbr.; ngaproek, = njasab,zoo
maar in 't wilde (spreken), in de war of
in dwaling zijn, nl. in 't spreken ; lainsësëboe-
tan ngaproek, er zoo maar niet op los
praten; oeprah-aproek, ronddolen, rond-
zwerven (b. v. een misdadiger of banneling) ;
ook gezegd van een schip op zee, dat zijn
stuur kwijt is); aproek-aproekan, aanh.
omzwerven, ronddolen.
APROK, ofwel amprok (vg\.prok)\.,tëpang
1., samentreffen, ontmoeten: padprok, met
elkander samentreffen; ngaprokan, iemand
gaan ontmoeten, gaan opzoeken; dia-
prokan.
ARA (Z.-B.), ooit; teu ara, meest samen-
getr. tot tara, nooit. (Vgl. ilok.)
ARAB (Ar.), Arabië; ianah Arob, idem;
oerang Arab, Arabier.
AR AD, = eredy een lang sleepnet; ngarad,
met een arad visschen; diarad.
ARAQ, ngbr.; ngaragt den grond door»
eenwerken om de aarde mul te maken
[men bezigt er een soort eg van bamboe
toe]; diarag.
ARAH, ngbr.; ngarah, bedoelen, op 't oog
hebben, doen om, trachten naar, pogen,
zoeken te doen (soms met een goede, maar
veelal met een slechte bedoeling), het
op iemands verderf toeleggen; ngarah
kasënangan di aherat, zoeken naar vrede
in de eeuwigheid; ngarah maehan, zoeken
(iemand) te dooden; diarah; araheun, te
of om te wenschen, te begeeren, iets
waarom men iemand zou begeeren, be-
geerlijke; arahan, voorwerp op welks
verderf men het toolegt; pangarah,
bedoeling, oogmerk, begeerte, wat iemands
zoeken is, aanslag (op iemands leven);
pangarahan, voll. djalma pangarahan,
iemand die slechts eigen voordeel beoogt.
(Vgl. alap I.)
AR AH- AR AH, zie maksar.
ARAJ, rijst die voorloopig I03 gebonden
is {tatjan dibeungkeut ënja); ngarajkeun,
pare uitspreiden om te doen drogen. (Vgl.
daraj.)
ARAJAO-OEROEJOED, zie oeroejoed.
ARAK, ngbr.; I. ngarak, = iring-iringan
k., hëlaran 1., feestelijk rondleiden (inz.
een bruidspaar of een te besneden kind),
een optocht houden; ook: optocht, stoet;
ARAL— AREUJ.
29
diarak; koedjang pangarak, een wonder-
doende koedjang (P.) ; pangarakan , wagen of
draagstoel om iemand in rond te leiden.
n. Een bekend geestrijk vocht; arak'
arakan, een drinkparty houden, vrooiyk
samen drinken of zuipen, te zamen iemands
of elkanders gezondheid drinken (onver-
schillig welk geestrijk vocht men daarby
gebruikt); pangarakan, arakstokery,
brandery.
ARAL (Ar., aradl), 1. toeval, accident,
toevallige eigenschap; inz. menscheiyko
zwakte of gebrek; 2. zich opponeeren
tegen, ontevreden, onvergenoegd, wreve-
lig, misnoegd; aral koe daradjat batoer,
misnoegd over den voorspoed van den
naaste; aral ka papasten sorangan, onte-
vreden over zyn Jot; ook wel z. v. a.
handjakal, zie ald.; kadralan, misnoegd-
heid, murmureering. (Vgl. basaryah.)
ARAM, rys, gras of derg., gebruikt tot
stopping van een waterleiding, een flesch,
enz.; ook: stop; ngaram, iets met gras of
derg. stoppen; diaram.
ARAN, I. z. v. a. ngan en tapi, alleenlyk,
evenwel, echter, slechts.
II. (Doch zelden) naam; zie ngaran.
ARANG k., awis 1., zelden, zeldzaam;
arang-arang, hoogst zelden. (Vgl.tjarang.)
ARAP'AP-EUREUP'EUP, nabootsing van
stotteren (vgl. eureup-eureup), bedremmeld
spreken.
ARAPAT (Ar.), Arafat, naam van een
berg naby Mekka. Zie 't meer gebr. Arpah.
ARA8 (Ar., arasj), troon; inz. Gods troon.
ARBA (Ar.), meestal uitgesproken rëbo.
Woensdag.
ARBEN, het Holl. aardbeien; idem.
ARDJOENA (Skr., Arjuna), naam van een
Indische godheid; ngadagoan Ardjoena,o$
A. wachten, d. i. wachten in het on-
eindige.
ARE, ong. = taneuh angar, slechte,
schrale grond (geheel of den deele be-
staande uit taneuh por ang); - by de Bad.:
alles wat buiten hun gebied gelegen is;
oerang are heet by hen ieder die niet tot
hun gemeenschap behoort.
AREH, ngbr.; ngareh, regeeren, besturen ;
noe ngareh, die regeert; diareh; kadreh,
onder 't bestuur zyn.
ARÉJ, I. = 8ëbël, mi8seiyk, koren;
ftgarëj, idem.
II. Ngarëj, = njeksrek en ngaleugeudeut,
op- of voorttrekken (van een zwerm of
troep; vgl. aroej); arëj-arëjan, in zwermen
of troepen op- of voorttrekken.
AREK, zie rek.
ARÈNAJ, zie ënaj.
ARËNQ, houtskool; batoe arêng, steen-
kool; ki arëng, ebbenhout, ebbeboom;
arëngan, of wel arëng-arëng, naam van
een zoetwatervisch; pangarëngan, plaats
waar men kolen brandt, kolenbrandery.
ARÉP (vgl. harëp); ngarëp k., ngadjëng
1., verlangen, hopen, verwachten; diarëp;
ngarêp-ngarëp, sterk hopen of verlangen
naar; ngarëp-ngarëp tereh boerit, sterk ver-
langen naar den avond; diarëp-arëp; arëp-
arëpeun, te hopen, b. v. modi o ja arëp-
arëpeunana dina sanggeusna paeh, die
heeft niets te hopen na den dood; piarëp-
arëpeun, om op te hopen; lain piarëp arë-
peun, niet om op te hopen (iets dat men
niet op goeden grond kan verwachten);
pangarëp-ngarëp, hoop, verlangen, verwach-
ting ; - karëp k., kërsa 1., voornemen, begeerte,
verlangen; ook: zin, beteekenis; karëp
sorangan, eigen zin, willekeur, eigendun-
keiyk; bejak karëp, ten einde raad; dikarëp,
begeerd worden, bedoeld worden; pikarëp,
ngbr.; mikarëp, iets begeeren, bedoelen, ver-
langen hebben naar, zyn zinnen zotten op
(b. v. op een meisje), zeer begeeren, streven
naar; mikarëp ka aing, ge begeert my tot
vrouw; mikarëp asoep, begeeren in te gaan;
mikarëp kana beunghar, begeeren ryk te
worden; dipikarèp; sakarëp-karëp, al wat
men verlangt: ook: willekeurig handelen;
pikarëpeun, verlangen ten aanzien van
iets toekomstigs; ook: meening, voor"
nemen, plan; verder: wat de beteekenis of
zin van iets zal zyn; pakarëpan, begeerte,
wensch, verlangen, voornemen (veelal in
een slechten zin), toeleg; ngarëpkeun, iets
bepaalds begeeren of bedoelon, zich iets
bepaalds voornemen, streven naar, zich
geheel toeleggen op; ngarëpkeun ngadji,
zich er op toeleggen om te leeren lezen;
ngarëpkeun maripat ka Allah, zich er op
toeleggen G-od recht te kennen -,dikarëpkeun.
ARES, het Holl. arrest; idem.
AREUH, = aroeh en adoeh% ach! areuh-
areuh, ach! ach!
AREUJ, slingerplant, kruipplant, klim-
plant, liane; ook: rank van lianen [niet
langs den grond loopende ranken heeten
dahan]; taroem areuj, een klim-taro*m
[welks bladeren tegen het uitvallen van
het haar gebezigd worden]; hampëlasanuj,
een slingerplant niet bladeren als van de
hampëlas; teur&up areuj, naam van een
slingerplant die wel als touw gebruikt
wordt [de bladeren geiyken op die van den
karet]; ngareuj, zich ergens omheen slinge-
ren (van een areuj}, kruipen, voortkruipen
(van een plant); djangkoeng-ngarety, lang
en mager van persoon, een lange slungel;
30
ARGOL— ARTOS
dijoek miareuj-leuweung, zitten met af-
hangende beenen (z.a. op een bank); areuj-
areujan, ranken schieten of hebben, ook
z.a.v. doornstruiken.
ARQOL, het Holl. orgel; idem.
ARI, I. k., doepi 1., aangaande, wat betreft ;
vb.: ari noe keuna hoeloena dat wat ge-
troffen werd was zjjn hoofd (zjjn hoofd
werd getroffen); ook een tegenstelling
uitdrukkende: maar; vb.: noe sawareh
tjeurik, ari noe sawareh deux seuri, sommigen
weenden, maar anderen lachten. (Ygl. demi.)
IL Als, indien, = lamoen; vb.iarihanteu
kadoegaeun mah, montong, als hfl niet
kan, behoeft het niet
III. Toen, als; vb.: ari beh sërat tiakang,
toen uw brief in 't gezicht kwam.
IV. =r 't Mal. sempet, geschikte tyd of
gelegenheid; ari, teu ari, tjjd of geen tjjd,
gelegenheid of geen gelegenheid; keur ari,
den tjjd of de gelegenheid voor iets hebben;
teu ari, geen geschikten tyd-, geen gelegen-
heid hebben; teu ari koe milang doewit,
geen gelegenheid hebben wegens geld-
tellen (niets anders kunnen doen omdat
men 't druk heeft met geld teil en); ook
(nl. teu ari): niet opschieten, geen resul-
taat hebben, niet tot stand brengen, niets
van terecht komen.
ARI-ARI, I. (Skr. hari, = poë, dag), ngbr.;
satiri-ari (Bad.), elders sasari (zie ald.),
eiken dag, dagelijks.
II. Voll. tali ari-ari, navelstreng.
ARIJA, in geschriften ook arya, titel die
wegens verdienste geschonken wordt
aan een papatih of dëmang, voll. arija
patih, en z. ; djoeragan arjja, manheer de arya.
ARIP (Ar., arif), kundig, verstandig.
ARIPIN (Ar., arifin), verstandige.
ARIRAHA, zie iraha.
ARI8, — ajëtn, minzaam, vriendelijk,
zacht; aris nja ngatoangsoel, minzaam ant-
woorden; teu beunang dibawa aris, zich
niet door vriendelijkheid laten winnen.
ARIT, sikkelvormig mes, voornamelijk
tot grassnyden gebezigd, sikkel, zeis;
ngarit, sntyden met een sikkel, inz. gras-
sneden, maaien; noe nagih dititah ngarit,
sprkw., een maner gras laten snyden (om
ztfn vordering binnen te kragen), d. w. z.
hem niet betalen (hem met een kluitje
in 't riet sturen); diarit; ngaritan, af-
maaien; diaritan; pangarit of toekang
ngarit, grassntyder; aritan, verkl. met
toengtoeng (of toenggoel) djoekoet, wat na het
sneden van gras op het veld staan blijft;
verder: afgemaaid veld, en ook: nagras.
ARO, naam van een vliegensoort die op
krengen enz. aast, bromvlieg. (Vgl. meurit.)
AROE-ARA, = oeroe-ara, zie ald. ; kadroe-
ara, alom bekend geworden.
AROEB, = aoeb (P.); diaroeb-aroeban,
steeds beschut worden.
AROEBIROE (Jav), stoornis.
AROEH, = adoeh, achl aroeh-aroeh, acht
achl
AROEJ (vgl. arëj), ngbr.; ngaroej, veel
water in den mond kragen of hebben, z.a.
by 't zien van zuur, watertanden; verder:
aanhoudend fijn motregenen; ook: een
langen trein of sleep vormen (b. v. een
vader of moeder met vele kinderen achter
zich, een hen met vele kiekens, enz.; aroej-
aroejan, idem, met versterking.
AROELA ARILEU, krom-, met bochten
zjjn, kronkelend z\jn, in bochten vooit-
loopen (een mensch, een weg, enz.); ook:
slingeren, z.a.een schip.
AROEM, geurig, welriekend (van een
bloem, van olie, van iemand die iets
welriekends aan zich heeft, enz.). VgL
roeoem.
ARON, gekookte en daarop in de zon
gedroogde ryst.
AROROET, Soendan. uitspraak van
arrowroot; het meel noemt men: sago
aroroet.
AR08, een soort poleng of geruit goed,
nl. rood met wit of blauw met wit.
AROT, 1. van inoem en = leueut, g.w.;
piaroteun, iets om te drinken; ngarotr
1. van nginoem, drinken; ook 1. van njaneut,
ontbeten, en van ngopi, koffiedrinken;
ngarotan, iemand te drinken geven;
diarotan.
ARPAH (Ar.), de berg Arafat, ongev. 6
uren ten N.-O. van Mekka; ook Arapat.
ARPOE8, het Holl. harpuis; idem;
ook = patri.
AR8IP, het Holl. archief; idem.
ARTA (Skr.) k., artos 1., schat (maar
uitsluitend van geld, goud en edelge-
steenten), geldmiddelen (vgl.harta);ngartosr
1. van ngadoewit, voor geld koopen ; beunang
ngartos, voor een som geids gekocht
hebben.
ARTI, = 't meer gebr. harti, beteekeuis;
ngarti k., ngartos 1., verstaan, begrepen;
pangarti, beteekenis, zin, doorzicht, ver-
standelijk vermogen, verstand, rede,,
kennis; mangarti, verstaan; diléber (dibere
of derg.) mangarti, te verstaan geven,
doen verstaan; pangartian, verstand, be-
grip, kennis, vernuft; loba nakër pangar-
tianana, hty heeft veel kennis, hjj heeft
veel verstand.
ARTJA, afgodsbeeld.
ARTOS, I. 1. van arta, schat (zie ald.
ARWAH— ASIH.
31
ngartos, 1. -van ngadoewit, voor geld
koop en.
II. Ngartos, 1. van ngarti (zie arti), ver-
staan; pangartos, be teekenis ;pangartosan,
verstand, kennis.
ARWAH (Ar., meerv. van roeh, geest, ziel),
zaliger, wijlen ; sidëkah arwah, een ïykfeest
ten behoeve der afgestorvenen. [Het woord
wordt veelal rëtoah uitgesproken; zieald.]
A8A (vgl. rasa) k., raos 1., gevoelen,
voorsmaak; verder: denken, meenen, naar
mjjn gevoelen, ik denk, ik vermeen, het
ligt my bfl; ook: een gevoel hebben alsof,
als het ware; men zegt ook asana; asa*
asa, twijfelen, in onzekerheid zjjn; ngasaant
iets proeven, smaken; diasadn.
A8ABAH (Ar., atsabah), wat na aftrek
van de soemoem van een nalatenschap
overbluft.
A8AD (Ar.) leeuw, nl. het teeken van dien
naam in den dierenriem (zelden verstaan).
A8AH, g. w.; ngasah, (door den smid)
een stuk gereedschap bewerken, zoodat
er ón smeden èn slapen by te pas komt;
in 't alg.: slapen, scherpen; dia sa h;
ngasahan, iets siypen; diasahan; asahan,
voll. batoe asahan, siypsteen; ki asahan,
naam van een boom.
A8AK, I. rflp, gaar; verder: iets rypeiyk
doen (b. v. denken); ook : geheel bereid, ten
einde toe bewerkt (zoodat het nu gereed is) ;
sing asak nja njasar kana elmoe, beproef
de leer rypeiyk; koelit asak, gelooid leder;
ngasak, koken (nl. gaar maken, vgl. pasak,
hieronder); ngasakan, iets gaar maken,
koken; ook: (leder) looien; toekang ngasa-
kan koelit, leerlooier, lederbereidei ; diasa-
han; ngasakkevn, gaar koken (van iets dat
op 't vuur staat, maar nog niet goed gaar
is), gaar stoven ; verder: r\jpen, rjjp maken,
tot rapheid doen komen (z. a. vruchten en
derg. door God, of z. a. het koren zyn
vrucht) ; ook wel : het laatste werk aan iets
doen ; diasakkeun; kaasakan, (naar 't schijnt
wegens hoogen ouderdom) uitgebloeid,
uitgeleefd; -pasak, g. w.;masak,l. koken,
eten koken, stoven; 2. geld geven aan een
ronggeng, na den dans; toekang masak, kok,
kokin; dipasak; masakkeun, iets gaar doen
worden, koken of stoven tot 't gaar is;
dipasakkeun; pamasak, het geld dat men
aan een ronggeng geeft na den dans;
pamasakan, kookkachel, fornuis.
II. Asakaneun (Z.B.), = lalablalab;
zie lalab.
A8AL (Ar., atsal, vgl. oesoet)^ oorsprong,
afkomst; ook k., poerwa 1., oorzaak, aan-
leiding, aanleiden de oorzaak, begin ; verder:
als maar, mits maar, z. v.a.«topon;-asai-
asalna, de eerste aanleiding van of tot iets ;
njarita asal-asalna, vertellen van het begin
,af; koemaka asalna? hoe was de eerste
aanleiding? Una asal-asalna, van het eerste
begin af. (Vgl. teureus.)
A8ANQ, kieuw, de kieuwen; asanganr
kieuwen hebben.
A8AR (Ar., atsar, namiddag), het door
den Islam voorgeschreven namiddaggebed
(te half vier uren), voll. salat asar; ook:
de trjd voor het middaggebed, voll. wak-
toe asar.
A8EH, het Holl. hachée; idem.
ASËL, ngbr.; ngasëlan^ = njëla, zich in
een engte dringen, zich tusschen iets of
tusschen twee personen dringen, tusschen
doen, tusschenin zetten; diaaëlan.
A8ËM, tamarinde; tangkal asem, de
tamarindeboom; kapiasëm (P.), witjes
lachen (hetzy van genoegen ot uit ver-
legenheid).
A8EP, titel van santana's (een sport lager
dan raden); - kasep, schoon (van een
mannelijk persoon, vgl. geulia); koemasep,
maar inz. kakasepanan, zich aanstellen
alsof men een schoon man ware.
ASEUK, pootstok; ook g. w.; ngaseuk,
een gat of gaten in den grond maken voor
planten, stekken en derg., poten; diaseuk
pare djeung gandroeng, de ryst en gerst
werden in den grond gelegd; ngaseukkeun*
in den grond steken; diaseukkeun; aseukan,
met den pootstok te bewerken veld ; ook
aseukaneun.
A8EUPAN, of ook haseupan, een trechter-
vormig (van boven breed en naar beneden
in een punt uitloopend) mandje van
bamboe (om ryst enz. gaar te stoomen);
birit-aseupan (Buit.), gezegd van een lui-
aard, die niets liever doet dan neerliggen
op zjjn zyde of rug [geiyk een aseupan
meestal op zyn kant ligt]. Vgl. haseup
en sevpan.
A8QAR (Ar., atsgar), klein, kleinste;
hadas asgar, een kleine (geringe) on-
reinheid.
A8IH (zie sih), 1. van njadh, liefhebben;
verder: liefde, genegenheid; noe asih dipoe-
lang tai (of sëngif), die liefde bewast wordt
vergolden met drek (of stank), = ons:
iemand stank geven voor dank; - piasih,
ngbr.; miasih^ liefhebben \dip%asih;kadsihr
geliefd, geliefde, begunetigde, gunsteling;
mikadsih, iemand of iets liefhebben;
dipikadsih, geliefd worden, by iemand in
de gunst zyn; - kasih, liefde; kasiking
Qoesti, de liefde des Heeren; pilih-kasih*
z. v. a. njadhkasaoerang, den een liefhebben
boven den ander; hanteu pilih-kasih, geen
32
ASIK— ASONG.
onderscheid tusschen personen maken,
den persoon niet aannemen; Anggara-
kasth (O.-S.), een Dinsdag met volle
maan, geluksdag (P.); kakasih, 1. ge-
liefde, uitverkorene; kakasih Allah, Gods
uitverkorene (een der titels vanMoeham-
mad); dianggo kakasih, iemand tot gunste-
ling aannemen of hebben ; 2. Lp., djënëngan
1., ngaran k., naam ; kadsihan, welwillende
gezindheid, liefde, gunst; ngasihkeun
maneh, zich by iemand aangenaam of
bemind maken ; maar ook: zich hy iemand
indringen; mamakasih, toegeven aan alle
wenschen van een stervendo; ook: galge-
maal (P.); - asihan, weldadigheid, gene-
genheid; minjak asihan, liefdeolie (om
liefde op te wekken; djampe (of këmat)
asihan, formulier om liefde op te wekken;
ngasihanan, maar doorgaans ngadsihanan,
over iets de djampe asihan uitspreken;
kinasihan, bemind worden of zyn; taja
banda (of doenya) kinasihan, niets te lief
hebben, alles voor iemand over hebben;
djampe kinasihan, = djampe asihan (zie
boven); pangasih, = paparin, gift, ge-
schenk; - pasih, ngbr.; pasihan, 1. van
pamere, gave, gunstbewijs ;masihan,\. van
mere, aan iemand iets schenken; dipasihan;
pasihanan, g. w.: geef (een gave); masih-
keun, iets aan iemand schenken; dipa-
sihkeun.
ASIK, := tjëngëng 1.; zie ald.
ASIN, zoutachtig, ziltig, gezouten; tjai
asin, zout water, zeewater; ëndog asin,
gezouten ei; ngasin, aan ziltige aarde
likken (van dieren); ngasin-ngasin, spyzen
in 't zout leggen, inzouten.
ASISOR, het Holl. assessor; bijzitter (in
een rechtscollege).
ASISTEN, voll. toewan asisten, assistent-
resident. (Ook astisien.)
ASIWOENG, gezuiverd katoen (kapas
beunang mëteng), in een soort cocons ver
deeld om te worden gesponnen ; diasiwoeng,
de losse katoen in cocons verdeelen (dikte
een vinger, lengte pl.m. 10 cM.).
A8KAR, een soort soldaten in Eng.-Indiö,
laskar.
A8MA (Ar.), 1. p., = padjënëngan, naam.
A8MARA, ngbr.; kasmaran (Jav.), ver-
liefd, verzot; ook = asmarandana.
A8MARANDANA, naam van een tëmbang-
wfls, volgens P. samengest. uit asmara
en dahana. [Men onderscheidt: 1. Asm.
djëro of lëbët, by welke sommige letter-
grepen in 't zingen verlengd worden; 2.
Asm. katern, de gewone wflze van zingen,
ook Asm. rantjag kaoem geheeten.j
ASO, maar meestal ngaso 1., = eureun
sakëdap, een oogenblik rusten, even adem-
scheppen, uitrusten; ngasokeun palaj, 1.
van ngeureunan tjape, uitrusten van ver-
moeienis.
ASOD (vgl. isëd), ngbr.; ngasod, (van
iemand die klimt) iets hooger gaan, een
stootje hooger gaan; ook: iets dat op den
rug gedragen wordt en afzakt, in de
hoogte wippen; asod-asodan, met stootjes-,
kleine sprongen of derg. vooruitgaan;
sadsodan, één stootje vooruit; ngasod-
ngasodkeun, iets aanh. een weinig voor-
uitschuiven; diasod-asodkeun. (Vgl. kosod.)
ASOEH, ngbr.; ngasoeh k., ngatik 1., een
kind oppassen, verzorgen, opkweeken,
opvoeden; van een goed vorst kan worden
gezegd: ngasoeh rajat, hy verzorgt zyn
onderdanen ; diasoeh; pangasoeh k., pangatik
1., oppasser, verzorger of verzorgster van
kinderen, opvoeder, pedagoog; asoehan,
voedsterling, pleegkind.
A80EP (vgl. soep), = dboes k., lëbët 1.,
ingaan, naar binnen gaan, in dienst
gaan, op 't werk komen; verder: in be-
grepen zyn (z. a. een getal in een ander),
behooren tot of by, rekenen voor; ook: aan-
nemen (b. v. eenhuweiyksaanvraagofeen
voorstel); voorts: passen (z. a. b. v. een
ring); teu asoep, niet passen, enz.; ka-loewar-
asoepna oewang, het uitgeven en ontvangen
van geld; kadsoep, = kabüang k., kalëbët\.f
behooren tot of by ; kadsoep batoer, metgezel
zyn; ngasoepan, by iemand binnengaan,
dringen in iets, iets ergens in doen sluiten,
ingaan tot; ook: leveren (b. v- gras of
eetwaren); diasoepan; ngasoepkeun, doen
ingaan, binnenbrengen, leiden in, steken
in (b. v. hot zwaard in de scbeede, de
hand in den boezem, enz.); diasoepkeun;
kadsoepan, =r kasoeroepan en katjalikan,
bezeten, bezeten zyn.
A80ER, ngbr.; ngasoer en ngasoer-ngasoer,
opstoken, aanhitsen (inz. tot een recht-
zaak); diasoer, diasoer -asoer ; ngasoerkeun,
vooruitschuiven, b. v. een brandhout in
het vuur, of een lampepit, om de vlam
aan te wakkeren; het laatste ook: ngasoer-
keun damar; diasoerkeun. (Vgl. angsoer.)
A80J, I. (Z.-B.), een hengel met een
snoer van koperdraad; ngasoj, met een
nsoj visschen.
II. Ngasoj, een ruk vooruit doen, z. a.
iemand die of een dier (bangkong) dat
zwemt; moj-asoj of asoj-asojan, met horten
of rukken vooruit zwemmen, zich schui-
vend , vooruitwerken (inz. een kind dat
nog niet loopen kan). VgL asod.
A80NQ, ngbr.; ngasongan, = njodoran,
iemand iets aangeven; diasongan; nga-
ASOR— ATENGh
33
songkeun, iets (b. v. wëlit) iemand aangeven
of toesteken, buiten do deur enz. steken
(b. v. iets dat men in de hand houdt);
ngasongkeun bobokong, iemand zyn rug
toehouden of toekeeren; diasongkeun;
koerban asongan, beweegoffer (Ex. 29:24
enz.).
ASOR (Jav.), onder, laag; handap-asor,
nederig (vgl. rëndah) ; ngasorkeun diri, zich
vernederen, zich nederig gedragen.
A8PIRAN, het Holl. aspirant; idem,
leerling voor.
ASRAH, = sërah, overgegeven, onder-
worpen, zich schikken, zich onderwerpen
(aan den wil van iemand, in den strijd,
aan een vonnis, enz.), berusten, ïydeiyk,
gelaten, gedwee ; asrah kana pati, bereid
te sterven; - pasrah, = asrah; ngasrah-
keun, of wel masrahkeun k., njanggakeun 1.,
iets aan iemand overgeven, overleveien,
zich overgeven, zich onderwerpen, zich
stellen in iemands handen, zich aanbe-
velen; diasrahkeun; dipasrahkeun.
A8REK (vgl. asroek), ngbr.; ngasrek, met
zyn velen iets gaan zoeken in de wildernis
ika noe bala); diasrek.
A8RINQ (Jav.), = sering; zie ald.
ASROEK, maar meestal ngasroek, een
tuin, wildernis oi bosch ingaan of zyn
weg daar doorheen nemen; ngasroek leu-
weung eurih, door een alang-alang-wilder-
nis dringen; tingalasroek, idem, van velen;
oesrak-asroek, zyn weg aldoor nemen door
bosch en wildernis, bosch in bosch uit
gaan; asroek-asroekan, al maar door bosch
of wildernis dringen.
ASROG, = asrong en asong, ngbr.; oesrag-
asrog, = oesrangrasrong (zie asrong); ngas-
rogkeun, vooruitbrengen, naar toe bren-
gen, naby brengen; diasrogkeun.
ASRONG, ngbr.; oemasrong, uit eigen
beweging tot iemand (een meerdere, een
ambtenaar) gaan om hulp of dienst te
bewezen, verkl. met datang (met 't doel
om hulp te bewezen) hanteu diala; koedoe
4aék oemasrong ka padamëlan, ge moet uw
dienst presenteeren by het werk; oesrang-
asrong, overal aangaan, overal ingaan,
zich by iedereen vertoonen, herhaaldelijk
komen, zich te dikwyis by iemand ver-
toonen; ngasrongkeun, te voorschyn bren-
gen, aangeven, enz.; diasrongkeun.
ASSALAM, voll. assalamoealaekoem (A.r.)f
vrede zy u!
A8TA (Skr., basta), = panangan, l.van
bungeun, hand, arm, maar inz. maat van
den elleboog tot de vingertoppen; ook
wel: de lengte van den geheelen arm,
vrouwenel; eaasta, één (zoodanige) el, enz.;
SOÏNDANIISOH-HOLL. WOOEDÏNB.
tanda-asta, 1. van tanda-tangan, hand-
teekening; diasta, = ditjandak, in de hand
genomen-, aangenomen-, in ontvangst ge-
nomen worden; kadsia, aangenomen.
A8TAGA (Ar.), een uitroep (b. v. als men
iets vergeten heeft), z. v. a.: hoe is 't
mogeiyk! of iets dergeiyks.
ASTAGINA, achthoekig. P.
A8TANA (Skr., vergadering, audiëntie-
zaal), = koeboeran k., pasar eans.,kaloewat
1., padjaraian en makam 1. p., graf; ook:
begraafplaats, maar in dezen zin beter
pakoeboeran.
ASTISTEN, zie asisten,
A8 W AD (Ar.), zwart; hadjar-astoad, naam
van den zwarten steen, die zich bevindt
in een der buitenhoeken van de kabah
te Mekka.
ATAEUN (Z.-B.), = etaeun; zie eta.
ATAH, rauw, onryp, niet gekookt, onge-
looid; atah keneh tapana, zyn boetedoening
is zonder effect; moendoef koe atah-ata\
onverrichterzake terugkeeren.
ATAK (Z.-B.), acht duiten; tëloeng-atak
(ald.), 24 duiten.
ATAK-ATAK, I. ver, zeer ver; teu njaho
di atak-atakna, ik weet niet hoe ver wel,
d. i. heel ver.
II. Ngatak-ngaiakkeuny iemand iets be-
taald willen zetten, dreigen met vergel-
ding, iemand iets zoeken te vergelden;
diatak-atakkeun.
ATAL, gele aarde uit kraters, gele kleur-
stof, geel oker, koningsgeel, operment [in
vroeger tyd ook gebezigd tot boboreh,
zie ald.].
ATANAPI, = tanapï, zie ald.
ATA-OETOE, overal vragen, overal ge-
vraagd hebben; djalma ata-oetoef iemand
die niet weet wat hy wil; teu njaho di
ata-oetoef niet weten hoe het is of behoort,
van niets weten, van boe noch ba weten.
(Vgl. eta en itoe.)
ATAR, (in een gevecht) den tegenstander
of vyand een slag toebrengen, maar ter-
stond daarop terugweken enz., dezelfde
handeling al maar herhalende (den vyand
niet recht aandurven); ook wel z. v. a.
getroffen; ngataran, op een afstand van
iemand of iets biyven (b. v. van iemand
die boos is), z. v. a. ngadjaoehan; diataran.
ATAWA (Skr. athawa) k.f oetavoi en
atanapi 1., of; ook: noch; ëmas atavoa perak,
goud of zilver; oelah dyoek hareup teuing
atawa toekang teuing, zit niet te ver naar
voren noch te ver naar achteren.
ATËLA8 (Ar., athlas), satyn; men zegt
ook antëlas.
ATENG, een adeliyk predicaat, oorspron-
8
34
ATER— ATJIE.
keiyk Bantamsch, thans nog gebezigd in
de uitstervende Soendaneesche kolonie
Djatinagara, onder Meestercornelis. F.
ATëR, voll. awi atër, naam van zekere
bamboesoort.
ATCUU jeuken, kriewelen, jeuking;
sireum ateul, de kleine roodemier;stretim-
ateulan, overdr. voor: wel niet mooi, maar
toch aangenaam voor 't gezicht; taieus
ateui, een fafeuasoort die jeuking in de
keel veroorzaakt; ngcdyarktun taieus at&ul,
ook njëbarkeun taieus ateul, spreekw., verkl.
met ngalijarkeun kagorengan, kwaad ver*
breiden.
ATI» — hate k., manah 1., hart, gemoed,
het hart; in aanspraak: eh atil o myn
hartje! ngalap ati, iemands hart winnen
of trachten te winnen; djantoeng ati, z. v. a.:
myn hartepit; gëde teuing ati, te hoog
willen vliegen; ati-ati k.t atos-atos 1., op-
letten, op zyn hoede zyn; mangka ati-ati,
wees op uw hoedel let goed op! - piati,
ngbr.; miati k., mimanah 1., ter harte
nemen; dipiati; ngatian, moed inspreken,
bemoedigen, aanzetten, aansporen.
ATJA (Buit.), = kaka, oudere broeder.
ATJAH, een uitroep: wei! wel zoo!
ATJAK, I. g. w.; ngatjdk, nemen, weg-
nemen, voor zich nemen, afeten, opeten;
van vogels == matjok (zie patjok), pikken;
ook: (met de vingers enz.) door elkaar
doen; diatjak; diatjak-atjak, al maar van af-
genomen of afgegeten worden, enz.; oetjoek-
aljak, dit en dat voor zich nemen, dit en
dat opeten; ngëtjak-ngatjak, van diverse
spijzen iets nemen, van allerlei boeken
iets lezen, enz. [wat afgekeurd wordt];
aijak-atjakan, = tjoektjëlok, van het een
op het ander springen, nu aan dit en dan
aan wat anders bezig zyn, nu hier- dan
daarvan eten.
II. (Kad.) z. v. a. pëtjak, probeer! be-
proef eens! geura atjak-atjak boel kom,
probeer het maar eens!
ATJAN, versterkend woordje by ont-
kennende by woorden; hanteu atjan, teu
atyan, of tatjan, nog niet; hanteu (Uu) ....
atjan, zelfs niet (het hoofdwoord moet
hierby immer verdubbeld worden); vb.:
teu kadoegaeun dijoék-dijoek atjan, hy kan
zelfs niet zitten; teu bisaeun ngoelangkeun
rhnbaa-rimbas atjan, hy kon zelfs geen
rimbas oplichten.
ATJAR, i. ingemaakt zuur; ngatfar, in
het zuur leggen; pangatjaran of wadah
atjar, zuuratelletje.
IL Een maat, geiykstaande met een-
vierde gedeng; sadtjar, ééns deze hoeveel-
heid. (Vgl. gaijar.)
ATJE (Z.-B.), een vriendeiyke benaming-
te. n.) voor jongens van stand, ong. = asep.
ATJEH, het bekende ryk en zyn hoofd-
stad op Sumatra ; baioe Aijeh, een zachte
siypsteen, oliesteen; ramboetan Atjeh, een
klein soort ramboetan.
ATJËL-ATJËLAN, (van te velde staande
ryst) beukah sawareh, d. i. ten deele in
bloei staan, of wel: de periode waarin de
vruchtzettiug begint; hetzelfde als tjoel-tjël.
ATJÊLOK, ngbr.; ngatjëlok, springen,
huppelen (van een kikvorsen, een vogel*
enz., met alle pooten te geiyk opgeheven) ;
atjëlok-atjëlokan, idem, aanhoudend; ook:
al huppelende voortgaan.
ATJENG (vgl. tjeng), een vriendeiyke be-
naming (b.n.) voor kleine jongens uit de
volksklasse.
ATJËNG-ATJËNGAN, hard loopen, rennen
(b. v. een peutjang).
ATJEP (basa tjadel, d.i. van iemand die-
krom praat), voor asep; zie ald.
ATJEUK (6. n.), = lantjeuk, 1. van tetehr
oudere zuster.
ATJI, I. het fijne, het beste, het hoofd-
bestanddeel, de quintessens van iets,,
fijn (geesteiyk) bestanddeel, fijne (beleefde)
uitdrukking; ook: resultaat (z. a. v. een
wetenschappeiyk onderzoek); satëmënna
djalma teh aja atjina, waariyt in den
mensch is een geesteiyk bestanddeel;
atji-atjian, vette-, vruchtbare bestand-
deelen, bezinksel; ahli atji-atjian, schei-
kundige (B.) ; - katji, deugdzaam, volkomen ;
ook: geldig, van kracht; boëh katji, fijn
lynwaad; hanteu katji. = teu sah, niet
gelden, niet van kractit; pangatjüm, zielr
geest, het menscheiyk hart (flg.); leungit
pangatjianana, (van een overledene) zyn
geest is ontvloden.
II. = teteh, (oudere) zu&ter (door de
Chineezen gebezigd).
ATJIN, z. v. a. beuki, lust of behagen [in
iets scheppen. P.
ATJIR.I. (vgl. tjoer), ngbr.; ngatjir, met een
boogje uit een pyp, tuit of derg. loopen
(b. v. water), in een boog uitstaan, boog-
vormig uitstaan (z. a. b. v. een staart) ;
ngalaijir, van planten: boogvormig (in een
boogje) omhoogstaan.
II. (Vgl. bëtjir), ngbr.; ngatjir of loempat
ngatjir, hard loopen, haid wegloopen;
tingalatjir, idem, van velen; atjir-atjiran
= loeloempatan, hard heen en weer loopen;
- koetjar-katjir, verkl. met loempat bari
kiih, hard wegloopen en te geiyk zyn
water laten loopen (van angst);, ook:
vluchten, of eig.: nu vlieden, dan vlieden;
verder z. v. a.: pikir los ka dyjeu los ka
ATJLENG— AWEN.
86
ditoe, onbestendig, onbeslist in zyn wen-
schen, iets willen maar voor het tot
geheele uitvoering gekomen is weer iets
anders aanvatten.
ATJLËNG (vgl. tjlëng), springen (van een
sprinkhaan); tingaratjlèng, idem, van vele;
atjlëng-atjUngan^ (van een sprinkhaan of
sprinkhanen) aanh. springen.
ATJO, ngbr.; ngatjo, onsamenhangen de
taal spreken, wartaal spreken, doorslaan,
yien, razen, raaskallen ; atjo-atjoatij idem,
aanhoudend; ook: gebazel.
ATJOENQ, I. naam van een bloem met
een onaan gen amen geur.
II. Ngatjoeng, onderstboven stdan, op zyn
hoofd staan, 't opgericht zyn van wat
gewooniyk naar beneden gericht is (b.v.
de penis); soekoe ngatjoeng ka loehoer, met
de voeten naar boven; ngatjoengkeun, om-
hoogheffen (b.v. de handen), opsteken,
omhoogsteken, met het beneden- of uit-
einde naar boven gericht zyn; diatjoeng-
keun.
AT JONG (vgl. tjong), de met de binnen-
zijden tot elkander gebrachte handen eer-
biedig ter hoogte van den mond of aan
de lippen brengen, by het groeten of het
spreken tot een meerdere; atjong-atjongan,
idem, maar herhaaldelijk; tingaratjong,
= atjong, maar van velen.
ATJRIG-ATJRIGAN, (van een klein voor-
werp, b. v. een dwerghert) huppelen,
springen.
ATMA (Skr. atma), poëtisch voor njawa,
ziel, gemoed, innerlijk.
ATOEH, een uitroep: o! ochl toch! mocht
toch! atoeh, saêl och, dat is goed! atoeh,
soekoer (eig.: o, dank!), we], dat doet mtf
genoegen! ka dijeu atoeh ^kom toch hier!
ATOER (vgl. hatoer), g. w ; atoer-atoer,
ong. = beberes, ordenen, regelen; ngatoer,
regelen, opstellen (b.v. een leger), opzetten,
ordenen (van spyzen, = ons: de tafel
aanrichten); diatoer; atoeran, regel, voor-
schrift, regeling, regelmaat, ordening, orga-
nisatie, inrichting; ook: opgaaf; atoeraning
Jang Agoeng, de door God gegeven orde-
ning; sadtoeran, overeenstemming in de
opgaven enz.; ngatoeranan, 1. 1. van ngon-
dang, noodigen, uitnoodigen, by zich
vragen; 2. aanbieden; 8. (een meerdere)
in iets tegengaan (ong. = mepelingan);
ngatoerkeun, regelen, in orde zetten , gereed
zetten, ordenen; ook: aanbieden; diatoer-
keun; -jpfafoer,een zeggen (tot een meerdere);
miatoer, en ook wel maioer, zeggen, spreken
(tot een meerdere); dipiatoer; pamatoer,
bet spreken, mededeeling; - kat oer, (in
adressen) aan; katoeran, 1. van bageja, voll.
katoeran soemping, welkom! wees welkom!
ngatoerankeun, iemand welkom heeten,
verwelkomen; dikatoerankeun.
ATOH k., goemira 1., in ztyn schik
z\jn, biyde zvjn,biy geestig; kadtohan, schik,
biyheid, vreugde,
AT0S-AT08, 1. van aH-ati; zie ati.
ATROK, ngbr.; oetrak*atrok, ar oedar-idèr,
rondloopen; atrok-atrokan, by den weg
loopen (pagawean noe moesapir), zwerven,
ronddwalen, in ballingschap ronddolen.
AWAD, voorgeven, voorwenden, veinzen;
awad-awadan, al maar voorwendsels
zoeken; ngawadkeun, iets voorwenden
of voorgeven; diawadkeun.
AWAHAN, = 't betere aweuhan; zieald.
AWAHING, = bawaning; zie bawa.
AWAK, = badan k., salira 1., lichaam ;-
men gebruikt dit woord ook als reflexief
voornw., = diri (zie Spraakk. § 16$, 8«)
en als pers. en bezitt. vnw. 2de pers.,
= oerang (zie Spraakk. § 152, 6); haseum
awak zegt men van iemand aan wiens ïyf
kleedingstukken spoedig verkleuren;
pangawak, bestaan, existeeren; pan ga-
wakan, lichaam; pangawakansabeulahjeen.
half lichaam zyn, d. i. geen man (vrouw)
hebben.
AWAL (Ar., het tegenovergest. van ahir),
begin, het begin, eerste, beginsel ; ti awal,
van het begin-, van de wording af; ti
awal nèpi ka ahir, van 't begin tot 't einde;
awal-awalna agama, de beginselen van
den godsdienst.
AW AM, = bodo, onwetend, onverstandig.
AWANG-AWANG, onderlucht, atmosfeer,
dampkring; hibër di aicang-awang, vliegen
in den dampkring (of zooals wy zeggen :
in de lucht); ngawang-ngawang, naar of
in den dampkring (de lucht) zweven.
AWA8, = tègës, klaar, duideiyk, goed
zichtbaar; als werkw. : goed onderschelden,
nauwlettend toezien; masing awas nja
ningali, zie nauwlettend toe; ngawas-
ngawas, nauwlettend gadeslaan; ngaxoas-
keun, 1. verhelderen (b.v. het uitzicht);
2. iets aandachtig beschouwen, goed op-
nemen, nauwkeurig op iemand of iets acht
geven; diawaskeun; - kautas, gelijken op
iets maar het niet werkeiyk zyn, als het
ware, alsof, even alsof.
AWATAWAT, uitgestrekt en kaal (van
een veld of landstreek); tëgal si awat-awat,
een gewyde landstreek. P.
AWE (Z.-B.), ook sadwe, twee duiten, «
djëtor.
AWtH (Jav.), = merê (zie 6«r«), gevta.
AWËN =s g*«p*j, «ie ald.; nguwën, met
de hand wenken; diawén.
36
AWER— BA.
AWÉR (vgl. aber), ngbr. ; ngawër, inhouden
(z.a. een paard), water minder hard doen
stroomen; teu beunang diawèr-axoër, = teu
beunang dipëngkêk, niet in te houden.
AWET, duurzaam ztfn, duren of duren
kunnen, goed bleven, blijvend, onverganke-
lijk; barang anoe awet, duurzame goederen.
AWEUHAN, weerklank, weergalm, echo.
AWEWE (vgl. ewe) k., istri 1., vrouw (in 't
algem.); ook: van de vrouwelijke kunne,
vrouwelijk; anak awewe, vrouwelijk kind,
dochter; boedak awewe, meisje; awewe
koering, een vrouw uit den minderen stand;
biwir-aweiceëun, een mond als een vrouw
hebben, d.i. babbelachtig ztfn.
AWI, algm. benaming der bamboesoorten,
bamboe. (Vgl. haoer.)
AWIR, ngbr.; ngawir, afhangen, ergens
uithangen (de tong uit den mond, een
zakdoek uit den zak, enz.); ngawirkeun,
iets ergens af of uit doen hangen;
diawirkeun.
AWI8, I., ook awisan, voor, bestemd
voor, met het oog op. (VgL tjawis.)
II. L. van arang en van mahal, zelden,
zeldzaam, duur; awis-awis, hoogst zelden.
AWIT, 1. van mimiti en van asal, begin,
aanvang, eerste; ook: eerste inzet; verder:
beginnen, aanvangen ; ook wel : aanleiding;
anoe djadi awit, wat 't begin is, die de
eerste is, wat de aanleiding is; awitna,
de eerste, het begin, eerst; dina awitna,
in 't begin, in den aanvang ;noengawitan,
de eerste of eersteling ztfn; - kawit, eerste,
beginner, voorzitter; pawitan, z. v. a. modal,
zie ald. (Vgl. wiwüan.)
AWOEN, maar meestal awoen-awoen,
morgennevel, mist, heiigheid ; verder: walm
(boven een plaats die door de zon bestraald
wordt), wasem, damp (uit 't water of van
een veld opstijgend); ook z.v.a.: damp-
kring, de wolken, maar alleen in katjëloêk
ka awoen-awoen, beroemd tot in wolken.
AWOENTAH, verkl. met pikiran hanteu
Utëp, ong. = motah, ongeregeld, onrustig,
Teel beweging makende; ook; kieskeurig'
AWOER, het strooien, enz.; ook g.w.;
ngawoer en ngawoer-ngawoer, strooien, uit-
strooien; diawoer; diawoer-diawoer; awoer-
awoeran, al maar strooien; ook: onbe-
dacht strooien, uitstorten of uitgieten;
oelah awoer- awoeran, bisi moedal, je moet
het er niet zoo maar instorten, het mocht
eens over den rand gaan; mawoert ver-
spreid, verstrooid, uiteenliggen; adjoer-
mawoer, in stukken verspreid liggen (b. v.
een verbrijzeld lichaam); ngawoer an, be-
strooien; diawoeran, bestrooid worden;
mastakana diawoeran koe taneuh ti pipir
boemi, haar hoofd bestrooide zrj met aarde
(stof) van de ztfde van het huis; ngawoer-
keun, iets strooien of uitstrooien, te
grabbel gooien; diawoerkeun\kadwoerkeun,
uitgestrooid.
AWOET-AWOET, onordelijk, in wanorde,
wanordelijk, gekreukt, verkreukeld ; awoet-
awoeian, in dezen toestand verkeeren;
ngawoet-ngawoet, in wanorde brengen, ver-
kreukelen, verfrommelen; diawoet-awoet,
in wanorde gebracht worden (b. v. het
hart door den duivel); ngoewoetngawoet,
alles door elkaar gooien; dioewoet-awoet.
AWON, 1. van gorengt leeltfk, slecht, boos,
gemeen, laag; het woord dient ook om
een spreken tot een meerdere in te leiden,
en bet. dan z.v.a.: ik mag niet nalaten
(ong. = salah), b.v. awon teu naroa, ik
mag niet nalaten (ik wensen) te vragen;
awon teu ngoeninga, ik mag niet nalaten
(ik wensch) u mede te deelen; awon /ianfeu
kapioendjoek, het zou verkeerd zrjn het
u niet te zeggen; ngawonkeun, 1. van
ngagorengkeun, kwaad spreken van iemand,
bekladden, belasteren; diawonkeun; ngawon-
ngawon, 1. van ngagogoreng, lasteren;
diawon-awon; miawont 1. van migoreng,
lasteren; dipiawon,
AWOR, verkl. met pada peupeus doewa-
nana, beide breken (b. v. twee dingen die
men tegen elkander slaat); ook: zich
onder elkander mengen (b. v. stemmen,
awor sorana), onder elkander gemengd.
B.
BA, I. zeventiende letter vanhetSoend.
alphabet.
II. Een voorvoegsel dat, vóór telwoorden
(termen van de schaal en algemeene) ge-
voegd, aan deze de beteekenis geeft van
een onbepaald, maar groot aantal der
hoeveelheden, met welker benaming het
verbonden is (zie poeloeh^ratoes^loba, enz.);
het wordt ook in denzelfden zin verbon-
den met goenoeng; verder heelt het, vóór
sommige stammen gevoegd, daarvan af-
geleide woorden gevormd [deze laatste
BAAL— BABAR.
37
formatie schijnt afgeloopen]. Vgl. mang
en inz. Spraakk.§ 33, 14 a en b.
BAAL, ongevoelig voor ptfn (van eenig
lichaamsdeel), ongevoelig, dof. [Zoo laat
men iemand die besneden zal worden,
eerst een poos in koud water, liefst in
een rivier of sloot staan, om de amputatie
minder ptfniyk te doen ztfn.] Vgl. nirisan
bfl tiris.
BAAN, g. w., samentr. van bawadn;
dibadn, samentr. van dibawadn; zie bawa.
BAB (Ar., eigenl. deur), hoofdstuk, af-
deeling, punt van bespreking of behande-
ling, over, handelende over, aangaande.
BAB AD, I. in 't alg.: geschiedverhaal;
in 't byz.: kroniek der oude of vroegere
geschiedenis, geschiedboek; ook wel voor:
sage.
II. = pantar en tanding, geUjke, weder-
gade, evenknie.
III. Ngababad, gras en derg. met een
gobang, pëdang of stok af- of wegslaan,
weghakken, gladmaaien, afmaaien; dibabad;
babadan, wat op gezegde wjjze gladge-
maaid of afgemaaid is; babadan patjing,
een plek waar patjing op stond, welke nu
afgeslagen is.
BABADONG, zie badong II.
BABAH, I. titel, gegeven aan alle manne-
lijke Chineezen, zoowel aan kinderen als
volwassenen.
II. Doorgebroken, doch alleen overdr.:
bdbah manak, z. v. a. geschokt; ngababah,
doorgraven van den wand van een huis
(om in te breken), inbreken; dibabah;
babahan, de weg waardoor een inbreker
binnengekomen is, het gat van den in-
breker.
III. Stinkende adem, voll. baoe babah,
= baoe soengoet k., baoe baham en baoe
bëkah 1.
IV. Dik, siymerig (van dahdir, leugeut
enz.). P.
V. Woonplaats (waarsch. dial. voor
bawahan, zie bawah). P.
BABAHAK, op roof uitgaan, rooven
(meestal met bebegal).
BABAÏ, ongeboren kind, vrucht in den
moederschoot.
BABAJ, I. ngbr.; kababajan, zich bedoen,
zich bedaan hebben.
II. Ngababaj (Z.-B.), = ngabintrang ; zie
bintrang. P.
BABAJAN (Z.-B.), ngbr.; dibabajankeun,
ong. = ditoeroenkeun, overgeleverd worden
of ztfn.
BABAJON, zie bajoe.
BABAK, I. rauwe-, open of ontvelde huid
(b. v. van den rug van een paard door
het tuig, of van de billen door het paard-
reden), blik (vgl. birit); teu boesik-babak,
geen letsel hebben bekomen.
n. Stuk, melodie (op een muziekinstru-
ment); sababak, één stuk, één melodie.
BABAKAN, I. (waarsch. van babak L), een
nieuwe vestiging op een tot dusver onbe-
woonde plek (hetzy één huis of meer);
verder: gehucht, kolonie; mabakan en
ngababakan, een woning bouwen op een
tot dusver onbewoonde plek, zich in een
onbewoond oord vestigen, een nieuwe
vestiging of nieuw gehucht aanleggen,
een kolonie stichten.
II. (Z.-B.), = papagan ; zie papag II.
BABAKAOER, naam van een grooten,
schadelijken duizendpoot.
BABALAK (Z.-B.), naam van een zee-
visch.
BABALOEK, tegenstribbelen (inz. van
een buffel, die geen pasangan op den nek
wil hebben).
BABANDOEL, bal, appel (z. a. op een
vaandel); verder: lood, loodje, z.a. vooreen
sipatan (peungbeurat), schietlood, paslood;
ook: bezwaar (hetzjj steen ofwatook)dat
men doet opwegen tegen een vracht, die
aan ééne zijde van een draagstok moet
gedragen worden; dibdbandoelan, van een
babandoel (stukje lood enz) voorzien
worden.
BABANEH (&. p.\ = aneh-aneh, aardig,
vreemd, zeldzaam. P.
BABANQ, wegloopen, zich naar elders
begeven en niet wederkeeren (b. v. iemand
die straf gehad heeft).
BABANGKAK, plaag, verschikker, schrik-
aanjager (b. v. iemand die zich in den
avond begeeft naar de woning z\jner ver-
stooten vrouw, om andere mannen op
een afstand te houden).
BABANJON, zie banjoe.
BABANTJIK, = golodog, opstap, dorpel.
BABANTJOEL, zie bantjoel.
BABANTJONG, een verheven koepelvor-
mig gebouwtje op de aloen-aloen, waarin
wel vergadering wordt gehouden, van
waar soms bevelen gegeven en waar wel
betalingen gedaan worden, enz.; ook
sitinggil.
BABAR 1., = mëdal, baren, bevallen,
bevalling, verlossing, bevallen z^jn, verlost
ztfn, ter wereld komen, geboren worden
of ztfn, en in 't algem.: uitkomen, voor
den dag komen, aan 't licht komen;
ook: ontknooping; soms = djëmbar (zie
ald.); babar lajar, de zeilen ontrollen;
bdbar pisan, = sapisan (zie pisan);
dibabar, uit (den mond) gelaten worden,
BABARANTING— BADAK.
uitgesproken worden (van een woord);
mabaran, (by het nettenknoopen) niet
meer meerderen (njeuweu) en nu aan
het verlengen gaan; dibabaran, gezegd
van een net dat men knoopt; ngababarkeun,
iets ronduit te kennen geven, uitbrengen
(b. v. een geheim); dibabarkeun.
BABARANTING, zie bemting.
BABARI, = gampang k., gampil 1., licht,
gemakkelijk; babarian, gemakkelijk tot
iets komen, licht iets worden; babarian
panas-ati, licht toornig worden, driftig van
aard.
BABA8AH, 1. k., patëlësan 1., badkleed
(verkl. met samping paranti mandi; 2.
staatsiekleed, staatsiekleeren, z. v. a.
solman-, ngababasahan, iemand in pracht-
gewaad kleeden; dibabasahan.
BABASAN, zie basa,
BABAT, maag van een herkauwend diei,
pens.
BABATEN, zie bati.
BABET.I. zie babit; mabetan, voorwerpen
door elkaar doen of schudden, zoodat ze
rammelen of op andere wjjze klank geven.
IL Oude vrijster.
BABI (Jav. en Mal.), = bagong; zie ald.
BABIL (Ar.), Babel, Babyion. (Zie Baboel)
BABIT k., babet 1., iets of iemand (b. v.
een persoon met wien men vechtende is)
op zjj de slingeren of wegslingeren; ooe&atf-
babit, iets heen en weer of naar rechts en
links slaan; moebat-mabit, met iets om
zich heen slaan, iets (b.v. een zwaard)
rechts en links zwaaien; ook: druk in
de weer zijn (b.v. met het maken van
toebereidselen); diboebat-babit, heen en
weer gezwaaid worden; ngababitkeun,
iemand of iets op zijde slingeren of weg-
slingeren; dibabitkeun.
BABLAS (vgl. bi as en gëblas), ngbr.;
dibablaskeun, ong. =r digëblaskeun, open
en rond uitgesproken worden.
BABOE (Jav., voedster, en ook: moeder);
titel van Eva (Baboe Hawa, d. i. dus: moeder
Eva); in 't algem. = pangasoeh, vrouwe-
lijke bediende, voornamelijk ter oppassing
van kinderen; ngababoekeun, een kind bfl
een min of voedster doen, aan de zorg
van een andere vrouw toevertrouwen, een
kind uitbesteden; dibaboekeun.
BABOEK, er maar in 't wild op in houwen;
maboek, neerslaan; ook: neerkomen op
(van de gevolgen); in Kad. z.v.a. mëntoer
en ngabaledog, werpen; ngababoeh, iets
wegslaan ; dibaboek; kababoek, weggeslagen ;
boebak-baboek, om zich heen slaan ;moebak-
maboék, — moebat-mabit, met iets om zich
heen slaan; diboebak-baboek, (met een
wapen) gezwaaid worden; ngababoekan,
wegslaan, z. a. b. v. vliegen; dibaboêkan,
BABOEL (Ar.), Babel, Babyion, voll.
nagara Baboel (Zie Babil.)
BABOET, I. het uittrekken of uitrukken
van gras of planten, inz. van bibit of
rjjstpl anten ter verplanting; ngababoetan,
uit den grond trekken (van vele planten
enz.); dibaboetan.
II. (Eig. Jav., sprei van een matras),
alleen in kaaoer baboet, vorstelijke leger-
stede.
B ABON, I. verkl. met hajam tatfan bëger,
een jong kippetje. (Zie ook gatrik.)
II. Een groote eundan (bos rijst), loon
voor 't helpen snijdender rjjst; ngababon,
babon's maken.
BABROEH (Perz., eig. babr.), naam van
een leeuwachtig dier.
BADA (Ar.), 1. = mantas, na, naafloop,
kort na afloop, kort na; sabada, terstond
na; sabada toewang ', terstond na den
maaltijd. - 2. z. v. a. teu toeloes, niet door-
gaan, afspringen, niet plaats hebben; bada
bae, 't hoeft niet, houd het voor gezien,
houd het voor gedaan; ngabadakeun, niet
door laten gaan, staken,opheffen(b.v.een
bepaling), herroepen, voor gezien houden;
dibadakeun, van iemand aflaten (hem
niet doen wat men hem had wiJlen aan-
doen), enz.
BADAQ, = kasar% iuw, grof ; keusik badag,
(fijn) grind; hama noe badag, grove (d. i.
hier grootere) landplagen (b. v. ratten en
wilde zwanen); ati badag, een grof-, ruw-,
onbeschaafd mensen; diri badag, onze
uitwendige mensen (vgl. lëmboet); basa
badag, grove, d.i. onbeleefde taal; ngomong
badag, grof-, onbeleefd spreken.
BADAQAL-BOEDOEGOEL, verkl. met
eukeur goendoel teu make totopong, d. i. het
kale hoofd met geen hoofddoek gedekt
hebben; ook: haveloos.
BADAJA, hofdanseres, hofdanseresson.
BADAK, rhinoceros; tjeuli badak, rhino-
cerosoor; ook: naam der cactussoort die
voor de cochenilleteelt# gebezigd wordt;
tjaoe badak, een pisangsoort die een zeer
dikken stam krijgt; tjangkoedoe badak, een
wilde tjangkoedoe, die echter geen verfstof
oplevert; tareptep badak, een onkruid,
weinig verschillend van tareptep hajam
(vgl. tareptep); hampëroe badak, rhinoce-
rosgal; ook: naam van een plant welks
wortel een sterk purgeerend vermogen
heeft (vgl. lëmah);sëntak-badakeun,al&een.
rhinoceros-schreeuw (krachtig maar kort),
sprkw. voor: een zeker werk krachtig
aanvatten, maar na een oogenblik weder
BADAL— BADIS.
39
«taken; babadak, een trechtervormige korf,
die met steenen wordt gevuld en dient
tot afdamming enz. van een rivier; ook:
kisting; pangbadakan, verblijfplaats van
neushoorns (P.).
BADAL (Ar.), plaatsvervanger, gemach-
tigde. (Vgl. wadal.\
BADAMI (vgl. Mal. damai), beraadslagen,
raadplegen, bespreken; babadamian, met
elkander raadplegen; ngabadamian, met
iemand afspreken; dibadamian; ngabada-
mikeun, raadplegen over; dibadamikeun.
<Vgl. pasini en rëmpoeg.)
BADAN (Ar.), = awak k., salira 1.,
lichaam, ljjf; badan, njawa, sija iéh koedoe
prihatin! o myn lichaam, mjjn ziel, je
moet nu maar treuren! badjoe badan,
onderkleed ; djakat badan, boeten of boete
voor een bedreven kwaad, ook kiparat
badan genoemd.
BADAR, I. (Ar., Badr), naam van een
plaatsje tusschen Mekka en Medina, waar
in 623 de eerste strijd plaats vond tusschen
de Moslims onder Moehammad en de
Mekkaners onder Aboe Soflan; pabadar
of prang pabadar, z. v. a. prang sabil, de
heilige oorlog.
II. Een groenachtig zwarte steen.
III. Een jonge kantjra of karper.
BADARAT (vgl. darat), 1. k., njatjat 1.,
te voet gaan, voll. leumpang badarat;
sërdadoe noe badarat, voetvolk ; 2. badaratna,
mondelinge boodschap, aan een schrifte-
lijke tot aanvulling toegevoegd; mondeling
bevel, aan den overbrenger van een
schrifceiyken last gegeven.
BADAWANG, een pop ter grootte en van
de gedaante van een mensen. (Vgl. bëbëgig.)
BADE, I. raden, gissen, voorzeggen;
djoeroe bade, iemand die den uitslag van
iets kan voorspellen; ngabade, raden naar,
voorzeggen; dibade, geraden worden naar,
voorzegd worden; kabade, geraden, voor-
zegd; ook: opgelost (z. a. een vraagstuk);
babadean, elkander raadsels opgeven;
ngabadean, iemand een raadsel opgeven;
verder: ondervragen, overhooren, do les
laten opzeggen; dibadean.
II. = sëmoe, voorkomen; bade adocan,
er strijdvaardig uitzien; njolong bade, =
maling roepa, anders z\jn dan het uiterlijk
zou doen verwachten; ook uitroep, z. v. a.
teu njana! dat had ik niet gedacht! made,
1. gelijken op; made gambar, gelijken op
of er uitzien als een (geteekend, geschilderd
of gephotographeerd) beeld; 2. zich ge-
lijkstellen met; tjetjendet made kjjara, de
tjetjendet (een kleine plant) stelt zich ge-
lijk met den kyara (een groote en zeer
hooge boom), sprkw., gezegd van ©en
gering mensch, die zich met den voor-
naamste meet; hoenjoer madean goenoeng,
de mierenhoop meet zich met een berg,
een sprkw. van geltfke beteekenis als
het voorgaande.
III. L. van bakal, zullen; en tevens 1.
van bariB, piktun, enz. : voor, om te ; bade ka,
voor, bestemd voor.
BADÉG, I. ngbr.; ngabadëg, buitengewoon
veel (zijn).
II. (Indr.), weerspannig, tegenstrevend,
koppig.
BADEGA, knecht, meid, dienstknecht*
dienstmaagd; ngabadega, dienstknecht of
dienstmaagd z\jn. (Vgl. abdi, boedjang en
imah.)
BADEJ08, ngbr.; ngabadejos, van iets of
iemand heengaan, wegloopen; ook: van
afzien (b. v. van een vrijer), afstand doen
van; verder: doorloopen, zonder zich te
bekreunen om iemand die roept; dibade-
joskeun, iets of iemand laten voor wat
hy (het) is.
BADËL, verstokt-, verhard in 't kwade.
BADENDEN, ngbr.; ngabadëndën, zich
opstuwen (van water), op een hoop
staan; ook: gesloten, dicht (van bedgor-
dijnen).
BADENG (Bant.), = soegan, misschien,
misschien wel. P.
BADEUR, in 't algem. = lojor, astrant,
onverbiedelrjk; inz. gebruikt van iemand
die gedurig terugkomt, hoewel men hem
het huis verboden heeft; ook z. v. a.
kasijeun, vrees.
BADI, ook badi-badi, eenstootwapenmet
recht, puntig, eensnrjdend lemmer en
schuins omhoog gaand handvat [oorspron-
kelijk Sumatraansch en weinig in gebruik
geweest, P.J; kabadi, geslagen met een
ziekte of ramp (door een geest, om een
beleediging hem aangedaan, b.v. door
hem op 't hoofd te stooteu met een paal
dien men in den grond zette).
BADIGOEL, = tanggihgoel, lomp, log,
plomp (b. v. z. a. een rhinoceros); ook:
plomp en kaal; overdr.: langzaam in zjjn
bewegingen, droomerig.
BADIGOENG, ong. = bëdëgong, hoog.
moedig; ook: ongemanierd, astrant ;ajeuna
moal badigoeng, ik zal mrj nu niet hoog-
moedig aanstellen.
BADINGDANG, zie boentjis II.
BADIS, = toeten, pitoewin en ënja, in
werkelijkheid, ten volle, volkomen, echt,
zuiver, door en door, geheel; koeritjakati
badis, een echte kerel uit het volk; kara»
man badis, een echte muiter.
40
BADJAG— BAGAL.
BADJAG, = badjo, zeeroover, zeeschui-
mer; ngabadjag, zeeroof plegen.
BADJEQ, ngbr.; ngabadjeg, een mensen
of dier (b. v. een dollen buffel) de hiel-
spier doorsnijden of doorhakken; ngabadje-
gan, idem, van meer dan één dier; dibadjeg;
dibadjegan; babadjeg, de hielspierof Achil-*
lespees (en wel tot in de dy toe).
BADJËNDIT, het Holl. bajonet; idem.
BADJI (Kad.), opvulsel (b. v. een stukje
hout ter opvulling by 't inslaan van een
te dunne keg [anders gezegd paseukpantjir).
BADJIQOER, koffie met suiker en tji-pati
of kokoswater, na de vermenging nog eens
goed doorgekookt (inz. gebruikt door
lieden die 's nachts waken moeten, b. v.
by een doode).
BADJINQ, de gewone eekhoorn.(Vgl. kekes.)
BADJIR (vgl. hapa) onvruchtbaar (van
menschen en dieren); van menschen k.,
gaboeg L; madjir, na den eersten keer geen
jongen meer kragen (b. v. een visch, die
niet in haar element-, die in verkeerd
water is), onvruchtbaar geworden.
BAOJO, = badjag, zeeroover, zeeschuimer;
ngabadjo, zeeroof plegen, kapen (op zee).
BADJOE (Mal., uit Perz.) k., raksoekan 1.,
baadje, buis, kamizool; beuheung badjoe,
hals-, kraag van een baadje; leungeun
badjoe, mouw; hees make badjoe, slapen
met het baadje aan (wat pamali heet,
matak ngimpi hibër); ngegelan badjoe, op
zyn baadje kauwen (heet eveneens pamali,
matak potong hoentoe)'}pibadjoeëun, stof voor
een baadje; ngabadjoe, een baadje aanheb-
ben; overdr : ingeworteld (inz. van deugd
of ondeugd, kwade of goede gewoonten);
dibadjoe, een baadje aantrekken of aan-
hebben; ngabadjoean, een ander een baadje
aantrekken; dibadjoean.
BADJONQ, ngbr.; ngabaajong, by een
groote party koopen (inz. om weer te
verkoopen), inkoopen, in het groot koopen,
voorraad inslaan; toekang ngabadjong,
koopman in 't groot; dibadjong, in 't
groot verkocht worden.
B ADODOJ, achteraanslenteren (z. a. b. v.
een volgeling die telkens stilstaat). P.
BADODON, een soort luik die in groote
rivieren uitgezet wordt om visch te vangen.
BADOED, z. v. a. toekang ngabodor, een
potsenmaker (by anghloeng en dogdog).
BADOEQ, ngbr.; ngabadoeg, (van een
dier) met den kop of de hoorns zijwaarts
stooten; (van menschen) iemand met den
arm of de elleboog aanstooten, tegen iets
stooten; dibadoeg.
BADOEJ, voll. nagara Badoej, naam van
een verdwenen plaats in het Zuiden van
Bantam ; Tji-Badoej, naam van een riviertje
waaraan genoemde plaats gelegen was;
oerang Badoej, de Badoej's, meer algemeen
oerang Kanekes, oerang Karang enz. ge-
noemd, naar de dessa's, thans door hen
bewoond. [Zie Dr. Jul. Jacobs en J. J.
Meyer, „De Badoej's", 1891. Verder: C. M.
Pleyte, „Art ja Domas", Tijdschrift voor
Ind. T.-, L.- en Vk., deel LI, en „Badoejsche
Geesteskinderen", Tydschrift voor Ind.
T.-, L.- en Vk. deel LIV.]
BADOEJOET, naam van een areuj (klim-
plant) als de waloeh.
BADOEWI, zie Badwi.
BADOQ, ngbr.; ngabadog, straatroof
plegen, wegnemen, rooven; dibadog. (Vgl.
bêdag.)
BADONQ, I. naam van een bamboezen
mand (soort fuik) om visch te vangen.
II. (Z.-B.), sluitplaat van een uit metalen
schalmen bestaanden gordel (vgl. bënten),
elders babadong geheeten. P.
III. Zéker rugversiersel 'by wajang-
helden. B.
BADORI, naam van een plant met wit-
achtige bladeren [de vruchten bevatten
een soort katoen].
BADOT, bok, geitebok; babado ton, naam
van een sterkriekend onkruid met ondiepe
wortels.
BADRA (Kw.), poëtisch voor mëndoeng,
regenwolk, donkere wolk, donkere lucht.
BADWI, of wel Badoewi( Ar.), woestyn be-
woner, Bedouin, deBedouinen; ook scheld-
naam, wel gegeven door de Moh. Bantam-
mere aan de nog heidensche Badoej's.
BAE, slechts, maar; ook: voortdurend,
steeds; dimanah-manah bae, er steeds over
denken; madjoe bae, steeds voortgaan ;- in
de spreektaal zegt men ook wae. [De plaats
is immer achter het woord of den zin,
waarby het als bepaling gevoegd is.]
BAETOELLAH (Ar.), huis Gods.
BAEU, z.v. a. hijap, hajoh en geuraprak,
kom opl ga je gangl sla toe!
BAEUD, donker-, stuursch-, zuur-,norsch- ,
stroef kyken; baeudan, van aard zóó
kyken, een stuursch uiteriyk hebben,
nurkscb zyn; boewad-baeud, asmh, of telkens
een zuur gezicht zetten; ngdboeudan,
iemand zuur of norsch aankyken;
dibaeudan.
BAQA, ngbr.; tarang-baga, de schaam-
heuvel. (Vgl. poeroes.)
BAQAD (Z.-B.), een zeevisch die, naar-
mate hy grooter wordt, mangapas en
galang-tjangkek heet.
BAGAL, I. de basis, grondslag of onder-
grond van iets, de bonkwortel van de
BAGANTI— BAGINDA.
41
pisang, de basis of grondvesten van een
berg, de harde basis van een zweer, de
onderlaag of onderste lagen van een
toempoek pare of rystbossenhoop, enz.
(te verg. met dasar, soekoe en dapoe-
ran); in Indr. ook: het vlezig gedeelte
van een paardestaart; ngabagal, een
harden knobbel vormen (b.v. een wordende
zweer, teuas di djëro, hard van binnen);
bagalan, een bagal hebben, een bonk-
wortel hebben, enz.; ngabagalan, een onder-
grond leggen voor.
II. (Ar.), = 't meer gebr. bigal, muilezel,
muildier.
III. (Indr.), ledige maiskolf. (Vgl. hapa.)
BAQANTI (vgl. ganti), om en om, om de
beurt, elkander vervangen; saban poë
baganti, eiken dag wisselden ze elkander
af (of kwamen er anderen, b. v. versche
troepen).
BAQAWAN (Skr. bhagawan), titel van
voorname en heilige personen, alteen nog
in djampe's en pantoen'a in gebruik, P.);
ngabagawan, zich uit de wereldsche zaken
terugtrekken.
BAGBAQAN, I. verkl. met boeboehany
iemands deel, lot, bepaalde taak.
II. Verkl. met djalan en hal% weg, middel,
zaak.
III. Bruggetje* vlondertje (iets breeder
dan tjoekang).
IV. De dwarslatten welke den vloer
dragen van een op neuten of korte posten
staand huis. P.
BAQBRAQ, trippelend loopen (van een
paard).
BAQBRAQ BIGBRIG, zie bigbrig.
BAQDJA (Skr. bhagya), lot, deel (zelfs
van leed, maar in den regel 't tegenover-
gest. van tjüaka, dus) geluk, voorspoed;
verder: gelukkig, voorspoedig; djalma
bagdja, een voorspoedig-, een gelukkig
mensen; sabagdja, één in geluk, hetzelfde
geluk deelachtig; ngabagdjakeun, gelukkig
maken; dibagdjakeun; kabagdjadn, geluk.
BAGE, I. = bagija, hetzrj; bage daek
bage hanteu, hetztf ge wilt of niet.
II. Samentr. van boy e ja, welkom. P.
III. (Jav.), aandeel; zie bagi.
BAQËDOEG, het stampen van kapas om
deze soepel te maken voor men er kanteh
van spint, echter alleen toegepast tot het
weven van kasang. P.
BAGËDOER, alleen in hideung bagëdoer,
vuil zwart.
BAQÈDOR, het merg of de pit van een
plant, inz. van de pisang.
BAQËQÉQ, z.v.a. handjakal, spijt ge-
voelen.
BAGËGËL, ngbr.; ngabagëgël, inwendig
een zwaar gevoel hebben (door kommer
ergens over), zich bezwaard gevoelen.
BAQEJA (Skr. bhagya, geluk, heil) k.,
katoeran of katoeran soemping (zie atoer)
1, welkom I wees welkom! ngabagejakeun,
iemand „welkom" toeroepen, iemand ver-
wel komen; dibagejakeun.
BAGËL, = bantat, (van gebak) niet gaar,
niet doorbakken; (van het hart) ontdaan
zyn, ontstemd zrjn ; ngabagël, ong. = nga-
bata, hard worden (b.v. van den onder-
grond).
BAQEN (Indr.), = ingkeun, laat het
geschieden! het zy zoo ! (Zie ook bagenora.}
BAGÉNAH (vgl. gënah), z. v. a. gënah-
gënah, zich aangenaam gevoelen, genoegen
smaken.
BAGENDA, hetzelfde als baginda.
BAGËNENG, ngbr.; ngabagëneng, verkl.
met ngadjantëng, zie djaniëng. P.
BAGENORA (Indr.), verst. van bagen, z. v. a.
ingkeun bae, laat het zoo maar zijn! laat
het maar geschieden!
BAGEUR, goedhartig, goedig, volgzaam,
handelbaar, tam, lijdzaam, braaf, deugd-
zaam, eerlijk, oprecht; teu bageur, z. v. a.
koerang adjar, onopgevoed, ondeugend,
ongemanierd; lain bageur, niet zacht! niet
zuinig! 't is geen kleinigheid! kabageuran,
braafheid, deugdzaamheid, enz.
BAGI, het deelen; ook g.w.; bagi tiloe,
deel het in drieën; ngabagi, deelen, ver-
deelen; ngabagi ka, deelen aan of onder;
dibagi; ngabagian, ©nder diverse personen
ver deelen ;dïbagian;dibageanan,~dibag ton;
kabagian of kabagean, een deel van iets
bekomen, van iets medekrygen, bedeeld
worden of raken, mede in iets deelen,
deel hebben aan; ook: beschikbaar zrjn of
overbleven voor; ngabagikeun, iets deelen
of verdeelen, uitdeelen, deelen onder;
bagikeun ka batoer, verdeel (b.v. die heining
ter vernieuwing) onder elkander; dibagi-
keun; bagian, deel, aandeel; babagian, idem,
b. v. van een erfenis. (Vgl. doeoem.)
BAQIJA, = boh en dadija (alleen voor-
komende in herhaalden vorm) : bagija ....
bagija . . . ., hetzrj .... hetzrj . . . ., noch ....
noch ; bagija kaoela disoesoekêr, bagija
kaoela dililipoer, hetzrj ik verdrukt-,hetzy ik
vertroost word; bagija ti maraneh, bagija
ti noe sedjen, noch van u,noch van anderen.
(Vgl. tjat)
BAGILIR, elkander afwisselen, elkande r
afwisselende of opvolgende (vgl. gttir);
bagilir-gilir, idem, met verst.
BAGINDA, of ook wel bagmda (Mal.),
een titel voor uitlandsche personen van
42
BAGOEG—BAJA.
vorstelijke afkomst, met name titel der
kalifen.
BAGOEG, maar meestal ngabagoeg, ong.
= nagog (zie tagog), gereed staan (b. v.
-o&patjara of een draagstoel), gereed staan
om er uit te kiezen, gereed zitten, zitten
of staan wachten.
BAQOL, een lat of stuk bamboe, tot
•stevigheid ergens langs gebonden (b.v.
langs den zwakken boom van een kar).
BAQONQ, varken, zwjjn; anak bagong, big.
BAH (O.S.), drie. (Zie Moe.)
BAHA, verkl. met teu noeroet en moeng-
pang (maar sterker), zich verzetten, niet
willen volgen of gehoorzamen, ongehoor-
zaam, in opstand komen of ztyn , zich niet
willen onderwerpen; baha dititah koe aing,
gy zjjt onwillig door mj) gezonden te
worden; baha ka Allah, ongehoorzaam aan
<Jod; hanteu baha, zich niet. verzetten;
si baha, een die zich verzet, ongehoorzame;
ngabahadn ka, opstaan tegen, weerstaan,
rebelleeren; dibahadn; kabahadn, ongehoor-
zaamheid, opstand, rebellie. (Vgl. bahoela.)
BAHAJOE (Cher.), = bareto, onlangs. P.
BAH AM, 1. van soengoet, mond; baoebaham,
= baoe bèkah, 1. van baoe soengoet en babah,
een stinkende adem.
BAHAN, iets voor of tot iets (b.v. mate-
rialen tot het bouwen van een huis), grond-
stof, bouwstof, materiaal; verder: wat
men behoeft (b.v. voor kleeding); ook: gave,
gaven (b.v. de gaven of talenten, door
Ood den mensen gegeven); bahankamanah,
stof om overdacht te worden; manawi (aja)
bahan katampa, misschien ben ik voor u
aannemelijke (bruikbare) stof; mahanan
of ngabahanan, iemand iets geven, mede-
geven, van het noodige voorzien, bij-
stellen, toevertrouwen, ter beschikking
van iemand stellen, iemand uitrusten;
mahanan balad, iemand een leger ter
beschikking stellen; bahanan pajoeng, geef
hem een pajoeng mede; dïbahanan boedak,
iemand een bediende ter beschikking
stellen; ngabahankeun, iets aan iemand
medegeven (b.v een brief van aanbeveling);
dibahankeun; pamahanan, wat men aan
iemand medegeeffc (b.v. aan een ver-
trekkende, aan een zoon of dochter die in
't huweljjk treedt en heengaat, enz.),
dat waarmede men iemand uitrust of
voorziet.
BAHAR, I. voll. akar bahar, een zeeplant
(zwart), waarvan o. a. armbanden gemaakt
worden, geulang bahar geheeten, welke
als middel tegen rheumatiek vooral door
visschers algemeen gedragen worden. P.
II. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
BAHA9, I. verspreid, in menigte ergens
verspreid liggen.
II. (Band.), = sarang II.
BAHBRAL, g. w. (grof): maak open! leg
open! (de naad van een kleed, een huis,
omheining, bosch, saxoah, enz. ;ngabahbral,
openmaken, openleggen, opendoen, ont-
ginnen; dibahbral.
BAHE, omstorten, uitgestort, uitgestoit
raken; het geldt eigenlek den inhoud van
het voorwerp, maar wordt ook wel van
het voorwerp zelf gebezigd, in den zin
van: omvallen, omkantelen, nl. als er iets
in is, en die inhoud wordt uitgestort (vgl.
tamplok); bahe teuing saoer, zich te veel
hebben laten ontvallen; ngabahekeun, iets
omstorten, uitstorten, den inhoud van
iets uitstorten; tjai dibaJiekeun Una
djahas, het water uit de teil werd uit-
gestort; kabahean, lfld. vorm: vocht van
iets dat omvalt of uitgestort wordt over
zich krijgen of gekregen hebben.
BAHEULA (een oude afl. van heula),
in den ouden tijd, oudttfds, lang geleden,
in 't grys verleden (vgl. koena en bareto);
alam baheula en djaman baheula, de oude
t\)d; ti babaheula, van voor langen t\jd,
van oude tijden af.
BAHEUM, ngbr.; maheum of ngabaheum,
iets in den mond steken of laten rollen
(b. v. een koffieboon of rystkorrels) en
die vervolgens al zuigende doorslikken;
maheuman, idem,herh. of aanh.; dibaheum;
dibaheuman.
BAHJA, := 't meer gebr. baja; zie ald.
BAHLA, ongeluk, onheil, ramp; ngabahla-
keun, onheil brongen over; kabahladn, door
een onheil getroffen.
BAHOE, 1. (Skr., arm), het bovenste gedeel-
te van den bovenarm, onder den schouder;
kilat bahoe, een ring of versiersel, dat om
de bahoe gedragen wordt, armgesmijde (vgl.
geulang); - 2. de schacht van een spies,
hetzelfde als gagang toembak;- babahoe, lid
van het dessa-bestuur.
BAHOELA, woderspannig, wederstreven,
zich verzetten, halsstarrig; djalma noe
bahoela, een wederspannig mensen ; bahoela
kana kawasa, zich verzetten tegen het
gezag.
BAITA L-MOEKDA8 (Ar., lott. de heilige
woning), de Arabische (Mohammedaan-
sche) naam van Jerusalem.
BAITOE'L-MAL (Ar.), staatskas, [Op
Java wel toegepast op moskeegoederen
of ook op geadministreerde goederen van
minderjarigen.]
BAJ, korte vorm van gëbaj; zie ald.
BAJA (Skr. bhaya), gevaar, onraad
BAJABAH— BAKA.
43
onheil, ramp; kala-baja, tijd van gevaar,
gevaarvol oogenblik ; djaga-baja, lijfwacht ;
masang bajat een aanslag tegen iemand
«meden, een aanslag op iemand maken,
iemand lagen leggen ; dipasang-baja, gezegd
van iemand tegen wien een aanslag ge-
smeed wordt; pibajaeun, een ramp of tot een
ramp zullen zijn; kabajadn, door een ramp
getroffen.
BAJABAH, ngbr.; ngabajabah, den grond
<<hetzij den bodem of een mat) bedekken
(z. a. een plas bloed), over den grond
stroomen (van bloed); gëtih ngotjor nga-
bajabah, het bloed stroomde, den grond
bedekkende.
BAJAH, I. long, de longen; belang bajah,
bonte longen hebben, verkl. met gorvng
hate, slecht van gemoed, een slechten
aard-, een slecht karakter hebben.
IL Ngabajahkeun, == ngoengkoélan, nieer
zijn dan, te boven gaan, overtreffen, een
ander te boven gaan of in de schaduw
stellen (b.v. in schoonheid); kabajahkeun,
in de schaduw gesteld, overtroffen.
BAJAK, op een vlakken grond of op een
vlak veld verspreid (maar toch b^een)
zitten of liggen (van vele menschen,
dieren of voorwerpen); majak enngabajak,
hetzelfde (maar bepaaldelijk als werkw.):
zitten (b. v. eenige ëmban's rondom een
prinses), verspreid gelegerd zrjn (van
eenige of vele menschen), verspreid liggen
of legeren (van dieren), verspreid liggen
(van slapenden, lijken, enz.), gekampeerd
zrjn (van een leger); majakkeun, doen
legeren, doen weiden, b.v. van vele dieren.
BAJAKA (Z.-B.), voll. soepa bajaka, het-
zelfde als kakaboe.
BAJANGAN, wild, woest of dol (van een
dier dat door een kogel of een wapen
getroffen is); banteng bajangan, een aange-
schoten of verwonde banteng, die ten
gevolge daarvan woest is geworden.
BAJAN6KANG, draderig, vezelig, stokke-
rig, houtig; met vezels, stokjes of derg.
vermengd (van vruchten of vleesch,
thee, enz.).
BAJAR, het betalen; ook g. w.; panon
bajar panon, een spreekwijs, = ons; oog
om oog, tand om tand; majar, = naoer, be-
kostigen, betalen; ook : betaald zetten, ver-
gelden; dibajar > bekostigd-, betaald worden
of zrjn, vergolden worden; kina dibajar
Aiwa, smaad wordt (is) vergolden met
smaad; kabajar, betaald, voldaan, ver-
golden; majaran, op iets aibetalen, een
^leel van een schuld voldoen; dibajar an;
ngabajarkeun, gebruiken tot betaling,
betalen met; dibajarkeun; bajaran, bo-
taling, bezoldiging, vergelding; pamajar,
het betalen, betaling.
BAJAWAK, een soort reuzensalamander,
leguaan.
BAJÉM, de Inlandsen© spinazie.
BAJEUNGJANG, innerlijk benauwd, on-
rustig.
BAJI (Kad.), een vriendelijke benaming
(6. n.) voor meisjes, hetzelfde als otong
voor jongens, z. v. a. liefje, schatje.
BAJOE, verkl. met soekma en kakoewatan,
kracht, levenskracht, sterkte; mëpët bajoe,
den adem inhouden; soep bajoe ka koeroe-
ngan (bezweringsformulier tegen het zich
vergapen van kleine kinderen), z.v. a.„ ga,
levenskracht, weer naar binnen I" (P.);
babajon, hetzelfde als bajoe; mamajoe k.,
mamadjëng L, aansterken van de bajoe,
aan de beterhand zijn, herstellende (recon-
valescent) zijn; ajeuna eukeur mamajoe,
hij (zij) is nu herstellende (aansterkende);
ngabajoean, iemand verzorgen, onder-
houden, in iemands behoeften voorzien;
dibajoean.
BAJOEBOED, = këmpring; zie ald.
BAJOEHJOEH, zwaarlijvig, corpulent.
BAJOER, ngbr.; koetoe bajoer, een zeer
kleine luis, waarmede vaak personen, die
zich aan zinnelijke uitspatting overgeven,
in hun schaamdeelen geplaagd zijn.
[Het insect hecht zich zóó vast, dat het
moeilijk kan verwijderd worden, en ver-
spreidt zich ook naar andere behaarde
lichaamsdeelen, zelfs naar de oogen.]
BAJONDAH, naam vau een grassoort.
BAJONG (Z.-B.), een bontjel van de
grootste soort.
BAJONGBONG, I. naam van een duizend-
poot van ongoveer een voet lengie met
een schubbige lichtbruine huid; ook ge-
noemd babakaoer tëgal [de beet is ver-
giftig].
II. Naam van een rietsoort als de kaso,
maar in sloten, moerassen enz. [geschikt
voor dak- en andere bedekking].
III. Het begin van een vlechtwerk (z. a.
van pandan of bamboe). B.
BAK, I. het Holl. bak; de bak of vloer
van een wagen; verder benaming die, in
navolging van ons, gegeven wordt aan
allerlei holle voorwerpen, waarvoor de
Soendaneezen geen eigen naam hebben.
II. (Z.-B.), = pek; zie ald. P. (Vgl. bëk.)
BAKA (Ar. baqa), voortbestaan, onver-
gankelijk, eeuwig ; ook : tweede der twintig
eigenschappen, door de Mohamm. Theo-
logie aan Allah toegekend en verkl. met
langgëng, eeuwig; nagri baka, de eeuwige
stad, de hemel. (Vgl. kadim en pana.)
44
BAKAKAK— BAKTI.
BAKAKAK, naam van een schaap, kip
of ander klein dier, dat na geslacht en
gereinigd te ztfn, opengespreid en in ztfn
geheel aan het vuur gebraden is; ngaba-
kakak, een dier alzoo bereiden; dibakakak.
BAKAL k., bode 1. (te vergel. met bahan),
iets zullen worden, tot iets zullen zjjn of
dienen, materiaal, bouwstof, grondstof;
bakal keneh (meerv. barakal keneh), van
een kind of kinderen: nog wat worden
moeten, nog opvoeding noodig hebben
(vgl. pi); aja bakal moesoeh, er Is iemand
die (mtfn) vfland zjjn zal; bakal garwa, de
echtgenoote (van iemand) zullen worden;
verder hulpw. voor den toek. tyd by de
werkwoorden: zullen; bakalan, = bakal%
maar bepaalder; pibakaleun radja, vorst
zullen worden; babakalan, met elkander
verloofd zjjn; ook: verloofde, aanstaande
(man of vrouw).
BAKAT, I. aangeboren-, ingeschapen
aard, aangeboren neiging, instinct, natuur-
lijke gesteldheid, natuur, wezen, van
nature; bakat Allah, de Goddelijke natuur;
bakat manoesa, de menschelyke natuur;
ti bakatna, van nature, van aard ; noeroet-
keun bakatna, zjjn natuur enz. volgen.
II. (Z.-B.), deining (van de zee).
BAKATAK, naam van een wilde sirih-
soort. (Vgl. tjambaj.)
BAKATOEL, een armenkost, uit gebroken
r\)stkorrels en fijne zemelen bestaande;
deeg, daarvan vervaardigd, wordt veel in
den vorm van kleine broodjes, in bladeren
gewikkeld, in de heete asch gaar ge-
smoord, en deze heeten dan païs bakatoel.
BAKBRAK, = 't meer gebr. barakbak.
BAKÉNAK (Mal., van kenak), boeleeren.
BAKËTOET, verkl. met goreng patoet,
leeiyk, een leeltfk gezicht hebben, leel\jk
van voorkomen; ook: een leeiyk gezicht
zetten.
BAKÉTRAK, ngbr.; ngabakëtrak, voll.
toekoer (of teuas) ngabakëtrak, hard en
droog, hard als tfzer.
BAKI, het Holl. bakje; blad, theeblad,
presenteerblad.
BAKIJAK, = tjoetjoek-moelang, achter-
steek; op 't land ook = taroempah.
BAKIJOAN (waarsch. Chin.), Ohineesche
inkt. P.
BAKI8AR, het jong van een hajam en
een tjangeligar.
BAKO, I. (Port., tabaco), tabak; sagëblog
bako, = sakodi bako, een hoeveelheid
stukken gekerfde tabak van 20 lempeng'a.
II. Naam van de rhizophoren of wortel-
boomen (mangrove) aan de stranden van
Java; babakoan, idem.
BAKOE, vast of bepaald werk, beroep of
bezigheid; verder: voor iets geschikt of be-
stemd z^n, wat iemand „vast" of eigenljjkis ;
ook: eigenlek, naar recht, 't is eigenujk,
't moet eigeniyk; tjatjah bakoe, vaste inge-
zetene, die huis en hof heeft (vgl. këmpring);
noe bakoe toenggoe, vaste bewaker; bakoe
pitjeuneun, in zichzelf of uit zyn aard
verwerpelijk; bakoena, naar recht, eigenlijk,
enz.; babakoe, eigenujk, bepaaldelijk, voor-
namelijk; verder: iemands vaste bestem-
ming, roeping, enz.; ook: uit zyn aard, uit
beginsel; voorts: grondstof, stof ter ver-
werking, enz.; ngabakoekeun, bestemmen
tot, bepaaldelijk doen dienen tot, stellen
tot; dibakoekeun.
BAKOEKOEL, I. jonge (nog niet tot volle
ontwikkeling gekomen) komkommer; ook :
oen vruchtknop van een komkommer
(B.); volgens P. ook wel augurk.
II. = kandoel, traag, lui \nahasyamana
bakoekoel teuingl wat ben je toch lui!
BAKOEL, een mand als een saïd, maar
grooter, en doorgaans zonder soko of voet.
BAKOENQ, naam van een lelie met
groote witte bloemen ; hoewi bakoeng, naam
van een aardvrucht; daoen bakoeng, in Kad.
naam van alle cactusachtige planten.
BAKOETÉT, ngbr.; ngabakoetët, =zngaba-
rogod, iemand binden (b.v. handen en
voeten) ; van voorwerpen : stevig inpakken,
emballeeren; dibakoeiët.
BAKOE WAT (een oude afl. van koewat
of wel een Mal. afl. van dat woord), verkl.
met hanteu narima eleh, aan zijn meening
of derg. vasthouden.
BAKOL, alleen in koas bakol, naam van
een katjang -soort.
BAK8A, dans, uitgevoerd door eenige
mannen, voorzien van schilden, speren
en derg., een soort van krygdans; ook:
dien dans uitvoeren.
BAKTA, iets meer nemen of opgeven
dan strikt noodig is, om straks niet te
kort te komen.
BAKTI (Skr. bhakti, onderdanigheid) k.,
baktos 1., vereering, hulde, dienst (jegens
meerderen, overheden en ook jegens God,
zoowel van het dienen met het hart als van
uiteriyk dienstbetoon); ook: aanbieden;
verder: wat men (een meerdere) aanbiedt,
vereert of geeft; sëmbah bakti k., sëmbah
baktos 1., in onderschriften van brieven,
z. v. a. : met betuiging van onderdanigheid,
met beleefde groete, met hoogachting,
of derg.; babakti, geschenk (bestaande uit
meerdere dingen) aan een meerdere ; hoekoem
babakti, wetten van den eeredienst (gods-
dienst); ngabakti, aanbieden, vereeren, eer
BAKTOS— BALAKATJOMBRANG.
45
of hulde bewezen, offeren, dienen (hetzij
menschen of God); dibakti; ngabaktikeun,
iets (aan een meerdere) aanbieden, ver-
eeren, ten offer brengen; dibaktikeun;
pangabakti of pangbakH, wat men aan een
meerdere aanbiedt of vereert, gave, ge-
schenk, huldeblijk, offer (ook aan God);
verder: het dienen, dienst; migawe panga-
bakti, (God) dienen.
BAKTOS, zie bakti.
BA LA, I. met gras of onkruid begroeid,
woest liggen; verder: wildernis, onkruid;
bala imah, overhoop liggen in huis; noe
bala, wildernis.
II. (Skr.), = balad, krijgsvolk, leger;
wadya-bala, legerscharen, legermacht;
sawadya-bala, de geheele krygsmacht, al
de legerscharen.
III. In eenige verouderde uitdrukkingen
z.v.a. ëmboeng, niet willen; b.v. bala ka-
hirasan, r= ëmboeng dihiras, niet willen
bevolen-.niet willen gezonden worden; bala
dipikaheman, niet willen bemind worden.
BALABAH, = berehan, milddadig, lief-
dadig, mededeelzaam, goedgeefsch; vol-
gens B. ook wel: verkwistend; kabala-
bahan, mededeelzaamheid, milddadigheid.
BALABAR, een pagër (heining, afsluiting)
gemaakt van bamboetwjjgen, welke men
met loof en al daartoe bezigt (zie ook
kawat); ngabalabaran, iets (b.v. een weg)
met zulk een heining afsluiten of af zetten;
dibalabaran,
BALABOEH (het Mal. berlaboeh), ten
anker gaan, ankeren, voor anker liggen.
(Vgl. laboeh.)
BALABOER, verspreid, zwerven (in dézen
zin, dat hier en daar of by dezen en dien
een stuk is, b. v. boeken) ; ngabalaboerkeun,
onder verschillende personen verdeelen of
verspreiden; dibalaboerkeun.
BALAD (vgl. bala II), volk, veel volk, inz.
krijgsvolk, leger, heerschaar ; soms gebruikt
van één krijgsman, als tot een balad be-
hoorende, geiyk men ook andere woorden,
die een collectief meervoud beteekenen
(b.v. oemaf), van één persoon gebruiken
kan; sabaladna, zjjn (het) geheele leger;
toadya-balad, legermacht, legerscharen;
sawadya-balad, de geheele krijgsmacht, al
de legerscharen.
BALADAH, ngbr.; ngabaladah, toebereid-
Bels maken tot eenig werk, met iets aan-
vangen (b. v. met het maken van een
sawah, het bouwen van een huis, het
schreven van een verhaal); ngabaladahan,
idem.
BALADEWA, voll. pare baladewa, naam
van een witte, behaarde rjjstsoort.
BALADO, voll. simeui balado, naam van
een kleinen sprinkhaan.
BALAGADAMA (O.S.), de hel; bij de
Bad. de louteringsplaats der zielen vóór
de hereeniging met Batara Toenggal. P.
BALAGANDJOER, een fanfare op ang-
kloeng of gamelan, by de opening van een
feest, 't arriveeren van gasten of van den
optocht, enz.; ook de wijs, die dan met
volle kracht op genoemde instrumenten
gespeeld wordt.
BALAGANTRANG, onvruchtbaar (van een
vrouw, wegens het niet hebben der
stonden).
BALAGBAG, naam van zekere tëmbang-
w^s; ngabalagbag, iemand (b. v. een mis-
dadiger) de armen laten uitv ademen, langs
de geheele lengte der armen een bamboe-
stok leggen en aan dezen de armen stevig
vastbinden, om weerstand te beletten;
dibalagbag.
BALAGËNDIR, I. een haast volwassen
luis, grooter dan koewar.
II. (Z.B.), = gëgëndir. P.
BALAGONDJANG, ngbr.; babalagondja-
ngan, verkl. met njoba-njoba teu saënjana,
een poging wagen, maar niet in vollen
ernst, z. v. a. ons: „eenvischje(by iemand)
uitwerpen."
BALAHAM-BELEHEM, = kalamas-kele-
mes, bedeesd zien, bedeesd lachen.
BALAHI, ramp, onheil; ook: door een
onheil getroffen; pibalahiëun, een dreigend
onheil; ook: door een onheil getroffen
zullen worden; verder: wee!
BALAT, = balahi; pibalaiëun, = pibala-
hiëun, zie balahi.
BALAJ, muurtje, muur of pad, gemaakt
van iiviersteenen (batoe), plaveisel (vgl.
tembok); ngabalaj, een muur of pad van
riviersteenen maken, bestraten, plaveien;
dibalaj.
BALAKA, verkl. met sagëblasna, geheel
en al, ten eenenmale; ook: onbewimpeld;
wakija-baldka, z. v. a. ngomong sagëblasna,
onbewimpeld-, onomwonden (open, rond)
spreken.
BALAKATEPE (Bant.), dak van eurih of
rietgras. P.
BALAKATIKTRIK, verkl. met beuteung
moetiktrik, zy n buikje rond eten. [Een versje,
dat wel van lèbe% die een feest voorzitten
en dan zichzelven niet altijd vergeten,
gebezigd wordt, luidt: balakatiktrikbalaka-
tjombrang, beuteung moetiktrik bërkat meu-
nang, d. 1. buikje rond, buikje vol, het
buikje dik en nog wat mee naar huis.]
BALAKATJOMBRANG, verkl. met beuteung
moetiktrik bërkat meunang, zjjn buikje rond
46
BALAKATOEPAT— BALE.
eten en nog een deel van den maaltyd
mee naar huis krtygen.
BALAKATOEPAT, naam van een hoofd-
doek-stof.
BALAKETJRAKAN, lekker eten en drin-
ken met vrienden of gasten en zien
onderwijl vermaken, brassen (soms den
geheelen nacht door, maar: hanieu make
tanggapan, d. i. zonder eigenlek gezegde
vermakelijkheden, z. a. muziek en derg.);
ook: een braspartjj. (Vgl. etjrak-etjrakan.)
BALAKOETAK, stormhoed, helm (ge-
maakt van leder enz.; dibalakoetak, een
helm ophebben, gehelmd.
BALANAK, naam van een soort visch,
die zich liefst ophoudt in de mondingen
der rivieren.
BALANDJA, geld om inkoopen te doen,
om van te leven, om de kosten ergens van
te bestreden, enz.; verder: inkoopen doen;
ook: uitgave; ka loewar baland ja, een uit-
gave of uitgaven doen, de kosten dragen;
babalandja^ een en ander inkoopen (z. a.
op de markt), boodschappen doen ; nga-
balandja&n, iemand voorzien van geld om
van te leven of om inkoopen te doen;
ngabalandjadn ka pamadjikan, zjjn vrouw
van huishoudgeld voorzien; ngabalandjadn
sorangan, zichzelven bezoldigen of onder-
houden; dibalandja&nf'ngabalandjakeun, =
meulikeun, (geld) gebruiken of besteden
tot het doen van inkoopen, gebruiken om
er voor te koopen; ngabalandjakeun diri,
zichzelven ten koste geven, d. i. overgeven
voor; dibalandjakeun, uitgegeven worden
aan; dibalandjakeun kana djalan aherat,
ten koste gegeven worden voor den weg
naar het eeuwige leven.
BALANDONGAN, loods, overdekte berg-
plaats, overdekte doorloop, overdekt ge-
bouw dat opgericht is tot 't houden van
een feest enz., houten gebouw, taber-
nakel.
BALANQ, g. w.: werp ! dibalang, geworpen
worden; zie ook bengaal; ngdbalangan,
iemand ergens mede werpen; dibalangan;
ngabalangkeun, iets werpen, wegwerpen,
afslingeren, wegslingeren; dibalangkeun.
(Vgl. aloeng, baledog, enz.)
BALANQAH (vgl. langah), onnadenkend,
onachtzaam, zorgeloos, onnadenkend
voortleven.
BALANQKO, I. met ruiten, geruit (van
sarongs).
II. (Het Holl. blanko), beschrtfvings-
biljet; ook Wel aanslagbiljet ; dibalangkoan,
iemand een beschrtfvingsbiljet uitreiken.
BALANQSAK, van alles ontbloot, nood-
druftig, berooid, ellendig, rampzalig, jam-
merlijk; kabalangsak, ellendig z$jn, in
ellende verkeeren ; kabalangsakan, armoede,
nooddruftigheid, ellende.
BALANGBIJ AR, hetzelfde als barangsijar,
zie sijar.
BALANTAR, een bamboe waarop de-
oesoek wangkilas met het beneden einde
steunen.
BALANTARA, een lange djangèt of leeren
riem, waaraan twee lajakfs of strikken
zjjn bevestigd, en die men in bosscnen
spant om herten te vangen.
BALANTJK, handel, inz. kleinhandel, ne-
gotie; ook: venten; kai (ioekang of dagangy
balantik, langs de huizen trekkend koop-
man, handelaar, venter, rondtrekkend
koopman, marskramer; oewang dipake
balantik> van het geld dreef hy negotie ;
babalantikf kleinhandel dry ven, met nego-
tie gaan, venten, rond ven ten. (Vgl. dagang.y
BAL AP, wedloop, wedren, om 't hardst
iets doen (b. v. loopen); babalapan, met elk
ander om 't hardst loopen, roeien, draven,
zeilen enz., met elkander een wedstrijd
houden ; pabalap, om 't hardst (b. v. vliegen) ;
pangbalapan, plaats waar men een wed-
loop of derg. houdt, loopbaan, renbaan, enz.
BAL AR, naam van een zee visch.
BALA8, I. een ziekelijke woekering in
de huid, die soms de grootte bereikt van
een duiven ei, uitwas ; babalasan, naam van
een hama of schadelijkheid in de rjjst.
II. Ben voorz.: vanwege onophoudelijk,
wegens aanhoudend, vanwege voortdu-
rend;b. v.: balas tjeurik, wegens aanhoudend
weenen; balas hibër poelang-anting, van-
wege aanh. heen en weer vliegen ; roeksak
balas langlajeuseun, omkomen wegens
aanh. gebrekHjden.
BALASIMPANQAN, = soempang>simpangf
zie simpang II.
BALATA-BOLOTO, verkl. met digawe teu
poegoeh aioeran, verlegen z\jn hoe te doen
of waarheen zich te wenden.
BALATAK, wanordelijk liggen, in wan-
orde liggen, hier een stak en daar een
stuk, verspreid liggen; pabalatak, idem.
BALATJAT-BËLÉTJËT, =r loewas-lejos,
stil heengaan zonder iets te zeggen;
ook ~ koedjat-këdjat, (van een vlieger in
de lucht) gedurig een sprong op zflde
nemen.
BALAWANAN (b. p.), = ngalawan en
baha. P.
BALA-WIRI, hetzelfde als wara-wirif
komen en gaan, er komen en er gaan,
er kwamen en er gingen.
BALE, 1. een bamboezen rustbank; -
2. een soort voorhuis of vestibule van
BALEBAT— BALIJEUR.
47
aanzienlijke Inlandsche huizen, om gasten
te ontvangen (paranti narima sentak) enz.
[hetzjj Tan bamboe of van andere mate-
rialen]; ook in 't algemeen: hulpgebouw;
ka bala ka bale, naar de wildernis en
naar rjjke lui's voorhuis, sprw.: a. zich
evengoed in 't een als in 't ander thuis
gevoelen, d. i. tact hebben om met men-
schen om te gaan, van alle markten thuis
zgn; b. = euweuh ngamaroena, d. i. kijeu
bisa kitoe bisa, van alles verstand hebben,
allerlei kunnen; - 8. (Z.-B.), de dessa-
moskee, waarin ook de vreemdelingen
gehuisvest worden; - 4. toenggoe bale (Z.-B.),
naam van een zeevisch; - babaleantl.een
kleine bamboezen rustbank; - 2.eentjjde-
Hjke bale, tjjdeltfk voorhuis.
BALEBAT, het aanbreken van don dag,
het krieken van den dageraad, als het
morgenlicht begint te schemeren; ook:
het morgenrood.
BALËDEH, zyn baadje geheel openlaten
hangen. P.
BALEDOQ, g. w.; maledog of ngabaledog,
= nimboelan, met iets werpen, gooien,
smeten; ngabaledog setan, den duivel (met
steentjes) werpen [te Mina naby Mekka,
zijnde een der onderdeelen van de bede-
vaart]; dibaledog; kabaledog, geraakt (door
een die smeet, maar op iets auders doelde) ;
babaledogan, spelende met het een of ander
werpen, gegooi; sapamaledog, één steen-
worp ver; maledogan, naar iemand of iets
werpen; dibaledogan; maledogkeun, iets of
met iets werpen; dibaledogkeun.
BALEQ (Ar. balig), tot verstand gekomen,
zelfbewust, voor zichzeiven -verantwoor-
delijk; verder: de huwbare leeftyd (tus-
schen het 9<*« en het 15<** jaar), huwbaar,
meerderjarig [alles volgens de Moh.wet];
ook verkl. met geus hajang ka awewe, en
met bëger, begeerte hebben tot de andere
kunne; akil-baleg (vgl. akil), tot verstand
gekomen, enz.
BALEQBREQ, vorm waarin het ingedikte
fcatccwtgr-sap gegoten wordt, om het daarin
te laten stollen tot gandoe. P.
BALÉQËR, gaaf, ongeschonden (b. v. een
stuk hout).
BALEJOR, hooren maar doen alsof men
niet hoort en heengaan. (Vgl. lejor II.)
BALELOL, verkl. met letahna asa ditarik
ka djëro, zwaar ter tong, moeieiyk-, on-
duidelijk-, slecht verstaanbaar spreken
[wegens een gebrek aan de spraak-
organen]. Vgl. pego»
BALËM, de lippen samendrukkenofsttff
gesloten houden, niet willen spreken, zich
verbeten, zich met moeite inhouden,
zwtfgen; ngabalëmkeun, styf gesloten doen
zyn (b. v. den muil van een dier); dibalAm-
keun; balëman, = kandang, hok (P.).
BALEN (Jav., van bali), = batik, keer,
maal; dirangket saratoes balen, honderd
keeren gegeeseld worden, d.i. honderd
geeselslagen ontvangen. [Het gewone
woord hiervoor is kali.]
BALENG, ontwaken, zich van iemand»
afwenden, iemand myden.
BALÉNTJAR, zio btf bëntjar.
BALERONQ (Mal.), gehoorzaal.
BALË8, vergelding; ook g. w.; male 8 ,
vergelden, wreken; ngarah malës, wraak-
zuchtig; ngabalës, vergelden ; ngabalës saoer%
iets ergens op antwoorden ; dibalës ; malësan»
en ngabalësan, iemand vergelden jn^oèatësan
saoer, iets ergens op ze.' gen (antwoorden);
dibalësan ; maU&keun en ngabalëskeun, z. v. a.
malikkeun, iets op iemand verhalen of
doen wederkeeren, wreken; malëskeun
toiwirang, aangedane schande wreken;
dibalëskeun; - babalës, vergelding; babalêsna
kasoesahan, vergelding voor gedane moeite;.
balësan, vergelding, wraak (die ondervon-
den wordt); pamalës, het vergelden, ver-
gelding (die aangedaan wordt); poë pa-ma-
lësan, dag der vergelding.
BALË8AT, werkw. tusschenw. voor ïo«n-
pat; balësat loempat, het op een loopen
zetten.
BALEUM, L = beuleum; zie ald. P.
II. Baleuman, goot, greppel by een huis,,
tot afvoer van spoel- en regenwater. P.
BALQADABA (uit Ar. bagal en dabat),.
muilezel, muildier.
BALHOEM (Ar.), de Moh. naam van den
bekenden Bileam.
BALI, I. k., santen 1., de moederkoek, .
nageboorte.
II. VoM.poelo Bali, het eiland Bali; djëroek
Bali, een groot soort djëroek ; katapa Bali,
naam van een kokossoort.
BALIDA (Z.-B.), naam van een zee- en
riviervisch.
BALIDÉG, zware verkoudheid (salesma),
met hoofdpijn, hitte van de huid, enz.
BALtGO, naam van een klimplant met
een groote, groene, ronde vrucht (een,
soort pompoen) waarvan men tangkoeweh
maakt.
BALklEUR, het zich atkeeren van iemand;
ngabalijcur, zich wenden, zich af keeren
van iemand, van iemand of iets niet.
willen weten, iemand niet willen kennen;
ngabalyeur hana kajaktian, zich van de<
waarheid af keeren; ngabalijeurkeun, iets-
(b. v. den blik) ergens van afwenden;,
dibalveurkeun. (Vgl. lijeus.)
48
BALIJOENG— BALIWET.
BALIJOENG, de Inlandsche byi of dissel.
<Vgl. rimbas en kampak.)
BALIK k., moeZtA 1., omkeeren, terug-
keeren, naar huis gaan; ook g. w.; verder
(doch alleen 't kasar- woord): 1. keer,
maal (b. v. loopen om iets binnen te
halen), gang, omgang; toedjoeh balik, zeven
omgangen; - 2. andere zyde, keerzyde; di
balik, op de keerzijde, aan de achterzijde,
achter; di balik panto, achter de deur; -
3. verandoren van zin of gedachte, voll.
balik pikir; - 4. maar, daarentegen,
integendeel, b. v. teu waièk miheuladn
noembak, balik maneh ka kami geura
pek noembak, ik heb geen aard om eerst
te steken, maar steek gy naar my ; ajeuna
celah katoengkoel ngamanahan noe geus
wapat, balik salira pribadi nja ngamanah
koema pilampaheun oerang, denk nu niet
te veel aan den ontslapene, maar bedenk
liever wat ons te doen staat; balikan,
1. keer, maal, gang; sareboe balikan, duizend
keer (b. v. den Koran gelezen hebben);
2. maar, daarentegen, integendeel; balik-
balik, balikanan, omgekeerd (in de rede),
daarentegen, integendeel; - sabalikna k.,
sawangsoelna 1., omgekeerd (in de rede),
daarentegen, maar; bangbalikan, 1. contra-
formulier om djampe'8 en andere be-
zwerings-formulieren krachteloos te ma-
ken, z. v. a. panoelak en panjinglar
(P.); 2. z. v. a. hartina, beteekenis, inz.
van een sindir; sindir bangbalikan, ver-
bloemde uitdrukking; - 8. ong. = soe-
soewalan (zie soewal), vier- of zesregelige
versjes, waarvan de eerste helft bestaat
uit verbloemde uitdrukkingen, terwyi de
tweede helft (eusina of hartina) de be-
teekenis geeft (zie aoewalll.); - malik, zich
wenden, keeren, zich omkeeren, zich weer
naar iemand toekeeren, zich weer om-
keeren (gaan liggen als te voren); ook:
terugspringen, z. a. van een gespannen boog
(vgl. nangkoeb by tangkoeb en nanja by
tanja); dibalik, omgekeerd worden; ook:
het omgekeerde doen van hetgeen moet
of van hetgeen een ander doet; tibalik,
omkantelen, ondersteboven, omgekeerd,
verkeerd ; ook verkeerd van gemoed (tibalik
pikir)-, doch men treft het woord ook aan
in een goeden zin, b. v. moegi masingna
tibalik hate, moge hy (ten goede) veranderd
worden; tibalik Utah, zie leiah; babalik,
van gedrag veranderen (hetzy ten goede
of ten kwade), reactie, terugwerking, ge-
volg, uitwerksel, vergelding; babalikpikir
(verkl. met asal goreng djadi hade), ten
goede veranderen; boelak-balik en boelang-
balik, door elkander, alles ondersteboven;
ook: heen en weer loopen, uit en in gaan,
onrustig; verder: goed overwegen; moelak-
malik, om en om wentelen, zich om en
om keeren, alles ondersteboven keeren,
(aarde) aanh. omwerken; moelak-malik
pikir, verschillende opkomende gedachten
overwegen; diboelak-balik of diboelang-
balik, om en om gekeerd worden, (van
den grond) terdege omgewerkt worden,
(van een elmoe of leer) grondig bekeken
worden ; malikan en ngabalikan, omkeerend
zich tot iemand of iets wenden, terug-
keeren tot of om iets dat men heeft achter-
gelaten of vergeten; dibalikan; malikkeun
en ngabalikkeun, iets omkeeren, onderst-
boven keeren, terug doen gaan, terug-
zenden, wedergeven, vergelden ; malikkeun
omong, terug3preken, tegenspreken; dibalik-
keun, omgekeerd worden, teruggezonden
worden, enz.
BALIKAT (Z.B.), = walikat.
BALILAHAN (verb. van bale, = tëpas,
hier woning, en lahan, grond), alleen in
montong ingkah balilahan, d. i. montong
pindah ka ënggon sedjen, ge behoeft niet
naar elders te gaan, ge behoeft niet heen
te gaan.
BALILIHAN, voll. njëri balilihan, moeite
moeten doen by het slikken, het op en
neer gaan van den strot (z. a. by het
snikken), pyn in de keel van het snik-
kend schreien ; tjeurik balilihan, in stilte
snikkend schreien. (Vgl. ëlah-ëlih.)
BALILOEH, verkl. met euweuh kanjaho,
onverstandig, dom (erger dan bodo).
BALING, het Holl. balein; idem; tëtëkën
baling, een slap rottingstokje (wandel-
stokje).
BALINGBING, naam van een vruchtboom
en van zyn veelkan tige vrucht; tangkal
balingbing, de boom.
BALINGËR, ngbr.; kabalingër = kabodoan,
overtroffen (van een schrandere door een
die nog slimmer is), verschalkt worden
of zyn; pintër kabalingër, monjetkapalingan
djagong, sprkw., dat bet.: een slim mensch,
wien door een nog slimmer mensch een
vlieg is afgevangen; ong. = ons: „de be-
drieger bedrogen".
BALINTJOENG (Kad.), hetzelfde als patjoel
bango, een houweel om steenachtigen grond
los te werken, pikhouweel.
BALITOENG, I. liquidatie; verder: met
elkander afrekenen, verrekenen; balitoe*
ngan djeung, afrekenen met; ngabalitoeng,
verrekenen, afrekenen. (Vgl. itoeng.)
II. Het eiland Billiton.
BALIWÉT, niet ronduit (b. v. een voorstel
a annemen, een bekentenis afleggen, enz.).
BALKETIL— BANASPATI.
49
BALKETIL, verb. van brëkiti; zie ald. P.
BALOAK BALOEK, zie paloak-paloëk. P.
BALO BALO, 1. gedroogde gezouten
bandëng (zie bandëng I.) - 2. (Z.-B.), naam
van een melodie voor angkloeng, topeng,
gamelan of zang. BjJ zang is het refrein:
Moending disabrangkeun, Koeda
[dipeuntaskeun,
Ka pasar ka Pandeglan,Adoehakang,
[balo-balol
De buffels worden overgevaren,
[De paarden worden overgezet,
Naar de markt naar Pandeglan,
[Och broeder, balo-balo!
BALOBORAN (vgl. bobor), = gëtihan, bloe-
den (van versche wonden), met bloed be-
morst.
BALOEBOER, I. afdeeling, algemeene
benaming voor b$j elkander behoorende
districten ; boekoe baloeboer, het afdeelings-
boek, soort journaal ot register, waarin
dingen betreffende de cultuur en andere
belangrijke aangelegenheden worden aan-
geteekend, en dat eens in de maand den
regent wordt voorgelegd, bjj wien de aan-
teekeningen worden overgebracht in het
regentsboek, dat denzelfden naam draagt.
II. Voll. kateup baloeboer, verkl. met
hateup-wëliteun, een dak ter bedekking
met wëlit, ten einde daaronder de geoogste
ryst voorloopig te kunnen bergen.
BALOEK (Z.-B.), een vrouw die in de
dessa rondgaat om seureuh, bako enz.
te verkoopen (zie ook ëndoel); ngabaloek,
gezegd bedrijf uitoefenen.
BALOEKANQ, een manggar waaraan
geen vruchten meer zitten.
BALOEK AR, = boekti, in vervulling treden,
vervulling (b. v. van een droom); ook =
-antoekna en kadjadjadianana, daartoe
komen, het moet daartoe komen, gevolg,
inz. een slecht gevolg hebben ; pibaloekareu-
nana, wat de vervulling of wat de be-
teekenis (van een droom of derg.) zal z}jn;
ook: wat het gevolg (ergens van) zal
wezen; eta impian naon pibaloekareunana'i
wat zou die droom te beteekenen hebben?
ngabaloekarkeun, de uitlegging (van een
droom enz.) zoeken of geven.
BALOENQ, de dikke of mergb eenderen,
bonk, bonken; ook in 't algem. = toelang,
been, beenderen; ngahoeroen baloeng, zitten
met de armen geslagen om de opgetrokken
beenen [beeld van iemand die droefgeestig
of radeloos is; het wordt wel pamali
genoemd], werkeloos nederzitten, de han-
den in den schoot leggen; marëboetkeun
baloeng tanpa eusi, vechten om een been
waar niets in- of aanzit, sprkw. voor: strjj-
SOINDANKESCH-HOLL. WOORBENB.
den om niets; tikël baloeng, naam vaneen
plant; babaloengt de dikke beenderen;
toelang-babaloeng, dunne en dikke beende-
ren; rëmoek babaloengna, zfln beenderen
zfln verbrijzeld.
BALOENGBANG, gegraven kuil of kuilen
(b. v. langs een pagër of omheining); ook .
wel= parigiy sloot, gracht; ngabaloengbang,
een kuil of kuilen-, sloot of slooten graven ;
dibaloengbang.
BALOENGBOENQ, ngbr.; ngabaloengboeng,
schoon, d.i. zonder gras, geboomte en
derg. (b. v. een weg); dibaloengboeng, schoon
gemaakt worden of ztyn.
BALOENTA8, = 't meer gebr. baroentas.
BALOER, g.w.; maloer, insmeren (ergens
mede); dibaloer, zich het lichaam met iets
insmeren; ngababoeran, een ander het
lichaam insmeren ; dibaloeran minjak, met
olie ingesmeerd-, ingewreven of gezalfd
worden; ngabaloerkeun, olie enz. op het
lichaam smeren, uitsmeren; dïbaloerkeun.
BALOEWAS, met vrees, schrik of ont-
zetting bevangen worden of z}jn, ontzet,
verschrikt; ook: schrik; matak baloewas,
oorzaak van schrik; kataradjang baloewas,
van schrik bevangen; kabaloewasan, schrik,
ontzetting.
BALOEWÉNG, door of met iemand of iets
zóó ingenomen z\jn, dat men aan niets
anders denkt.
BALOK, het Holl. balk; idem.
BALON, L, voll. per balon> oen soort van
ry tuigje, karretje (om in te rflden).
II. Pëlok balon, een slechts uit twee
kleuren bestaand potewgr-patroon (b. v, wit
en rood, groen en paars, enz.). P-
BALONG (Band. enz., ookIndr.), = fto$laJi,
vtfver (van middelmatige grootte, vgl.
empang); in 't Tjiandj.: moerassig.
BALONG BENTOR, zie bentor.
BALONGKENG, ngbr.; babalongkengan,
hevig braken, doodbraken.
BALONGKOTAN, verkl. met beh boektina
en badis, werkeljjk, wezenlek, in de
werkelijkheid; gëdah balongkotant glas en
niets anders; djoerig balongkotan, een
werkelijk bestaande djoerig, d. i. een
mensch.
BAMBANG (Jav.), titel van een zoon of
leerling van een priester of kluizenaar.
BAMI (Ghin.), zeker Ohineesch gerecht.
BAN, het Holl. band; idem, = pita; ook
band in ruimer zin, b. v. bretel.
BANA8PATI (Skr. wanaspati, heer des
wouds), vrouwelijke boschgeesten, die
naar het volksgeloof boven in de boomen
huizen en zich met spinnen (nganteh)
onledig houden.
4
50
BANAWASA— BANDJOE.
BANAWAftA (Jav., samengest. uit bana
en waBa), woud; alas banawasa, = leuioeung
simagonggong, een groot bosch met veel
wild gedierte.
BANDA, I. (Skr. bhanda, kapitaal) k.,
kagoengan 1., goed, goederen, bezitting,
eigendom (zie ook bawa); radja-banda,
goederen, bezittingen, schat; artabanda,
geld en goed, goederen, schatten; baban*
da&n, = bobogadn, goederen, bezittingen;
saradja-bandana, sabanda-bandana en saba-
bandadnana, al iemands goederen of bezit-
tingen; babanda, banda hebben of ver-
gaderen; pibanda, aan 't aardsche goed
verkleefd, geldgierig; oelah pibanda, wees
niet geldgierig; noe pibanda, of djalma
pibanda, iemand die aan de aardsche goede-
ren verkleefd is, schraper, vrek, gierigaard
(vgl. doedoenya); mibanda, wederrechtelijk
bezitten of in bezit houden; dipibanda;
kapibanda koe noe soegih, in bezit komen
van een ryke; mooi kapibanda, ik zal haar
(het) wel niet kragen.
II. (Skr. bandha, binding, band), touw enz»
waarmede iemand gebonden is (mot de han-
den op den rug), band, banden ; ngaladnan
banda batoer, den naaste van ztyn banden
bevrijden; ngabanda, binden, knevelen;
dibanda ; ngabandadn, iemand of iets binden
of knevelen; tjangkeng dibandadn koe saboek,
de lendenen werden gebonden met een
gordel; kabanda, gebonden; - babandan, ge-
bondene, gevangene (ook z. a. in den kryg).
BANDALEUT, ngbr*; ngabandaleut, achter
elkander optrekken. F.
BANDANQ, ngbr.; I. tali bandang, koord
hetwelk door koningen in den strijd
om den hals of over de borst geslingerd
gedragen wordt, vangsnoer [symbool om
aan te duiden dat men zyn vyanden
overwinnen en binden wil]; ngabandang
vereenigt in zich meunangkeun en mawa,
gevangen nemen en wegvoeren; kabandang,
= kabojong, gevangen weggevoerd.
II. Ngabandang, = ngabandëng; zie
bandéng II.
BANDAR, I. (Perz.), zeehaven, koopstad,
handelsplaats, handelswyk (aan de haven).
Zie ook 8abandar.
II. Ryk, vermogend (van iemand die zyn
rijkdom gebruikt).
BANDA WA (Z.-B.), naam van een kleine
ketyeup of krab.
BANDE (Z.-B.), = paseban, zie seba. P.
BANDEL, I. (Z.-B.), lok vogel.
IL Ongevoelig voor vuistslagen. P.
BANDÉNG, L naam van een visch, die
in zoet water gekweekt wordt en er uitziet
als een karper.
II. Ngabandëng, sterker dan mëntfrong,
(staande) zien op, schouwen op, aan-
schouwen, staren op, staan te kyken; ook:
starende kyken, z.a. een kunstoog. (Vgl.
panding.)
BANDERA (Port., bandeira), vlag, banier;
narik bandera, de vlag hij ach en ; nangtoeng»
keun bandera, banieren planten.
BANDËRINQ, == 't meer gebr. bandring.
BANDIL, I. een vorkachtige bamboestok;
zie tjagak.
II. Zaakwaarnemer, zaakgelastigde.
BANDINQ, weerga, geiyke; ngabandingr
plaatsen naast, vergelyken (= nimbang);
ook: naast of by iets of iemand zyn
(=r njanding), by «iemand gereed staan,
z. v. a. aja di gigireunana; ari koering
ngabanding ti kadjaoehan, ik ben uit de
verte by u, houd uit de verte op u het
oog; dibanding koe, er naast plaatsen;
oetjing dibanding koe lilin, hjj zette de
kaarsen naast de kat; ngabanding-bandingf
vergeleken ; ngabandingan, nevensplaatsenf
met iets of iemand vergelyken (vgl. nandi-
ngan by tanding) ; kabandingan, verkl. met
kadeukeutan, naby zich hebben [en wel een
geest of afgestorvene, die van hem by wien
hy zich voegt iets hebben wil ; wordt dat
verlangen niet spoedig voldaan, dan ver-
valt die mensch in ziekte, zoo niet erger] ;
kasdkitna kabandingan koe karoehoen,hajang
wadjit, zyn ziekte bestaat hierin, dat hy
vergezeld wordt door een voorvader, die
lekkemyen van hem hebben wil; ngaban-
dingkeun, iets of iemand plaatsen by,
zetten naast, nevens elkander plaatsen
(b. v. om er uit te kiezen), vergelyken ; ook :
voordragen (van twee of meer personen,
om er een van te benoemen); dibanding-
keun; bandingan, geiyke, wedergade, even-
knie; hanteu aja bandinganana, daarmede
is niets te vergelyken; babandingan, =
bandingan.
BANDJAR (Jav.), rfl, gelid (vgl. djadjar);
lagoe babandjaran (Z.-B.), naam van een
zangwys.
BANDJAT, 1. van handjat, uit het water
komen, uit het water stygen of klimmen.
BANDJIR (Jav. en Mal.), = tjaah, hoog
water, watervloed; in 't Soend. inz. van
het met kracht en in massa afstroomen
van water uit hooger gelegen streken,
waardoor het water in een rivier soms
plotseling aanmerkeUjk stygt; kabandjiranY
eig. door een bandjir overvallen of weg-
geslagen, overdr. van een krygsmacht,
die door een ^andere (sterkere) wordt over-
vallen en als overstroomd. (VgL bandjoer. )
BANDJOE (Kad.), = bondjor; zie ald.
BANDJOER— BANGEN.
51
BANDJOER, g. w.; ngdbandjoer, gieten
op of over (b. v. water op de handen),
begieten; ook: ingieten; dibandjoer.
BANDOENG, de hoofdstad van de Pre-
anger- Regentschappen ; gobang Bandoeng,
zeker soort van gobang; bale Bandoeng,
ss paseban, zie seba; ngabandoeng, naast
iets anders of naast elkander liggen of
zfln (vgl. banding); ngabandoengan, iets
te zamen doen (b. v. den Koran lezen,
waarbij elk een boek heeft, de een voor-
leest, en de ander tot zQn leering nakijkt) ;
bandoengan, een groote schouw of veer-
pont, bestaande uit naast elkander ge-
plaatste prauwen, waarover een brug is
gelegd, tot het overzetten van rijtui-
gen, eni.
BANDRANQAN, 1. staatsiepiek ; 2. naam
van de oepatjara die de staatsiepieken
dragen {oepatjara bandrangan).
BANDREK, een verwarmende drank, ge-
maakt van gekookt water, suiker en
kruiderijen.
BANDRINQ, slinger, behoorende tot het
krygstuig; ngabandring, uit een slinger
werpen; silih-bandring, elkander uit slin-
gers werpen; dibandringkeun, uitgeslingerd
of weggeslingerd worden.
BANE, s= pedah, dewijl, naardien; ook
wel = wantoe-wantoe en païngan, zie ald.
(waarsch. samentr. van 't Jav. bawanne,
= bawaning); bane njadh oemat nabi, uit
liefde tot de volgelingen van den profeet.
BENEDJA, presenteerblad (niet van
metaal, zie talëm).
BANEN, I. naam van een kleine tonggeret
II. Een groot wild zwyn.
BANG, I. korte vorm van abang, rood;
dawoek bang, een schimmel met roode
vlekken.
II. Het Holl. bank; bankinstelling,
spaarbank; kantor bang, idem; dikana-
bangkeun, (geld) in de bank brengen.
BANGAWAN, een groote rivier, die in
zee uitloopt; bangawan Ênil, de Nijl; ba-
ngawan agoeng, een groote stroom.
BANGBA, ong. = bara I., gloeien (van
ijzer enz.). P.
BANGBAJANG, ngbr.; ngdbangbajang,
verkl. met ngagëbaj pandjang, zie gëbaj.T.
BANGBALIKAN, zie balik.
BANGBALOEH, (van een dier) losbreken
en met dat waaraan het vastgemaakt
was op den loop gaan; ngabangbaloehan,
een dier op den loop jagen met een of
ander voorwerp aan zijn hals gebonden,
dat hem onder het gaan om de pooten
slingert; ook: een paard temmen of leeren
trekken, door het voor een balk te span-
nen; in 'talg.: een mensch of dier iets
om den hals binden; dibangbaloehan.
BANGBAN, naam van een zwakke riet-
soort, waarvan men hoeden en manden-
werk maakt; katjanir-bangban, in ver-
legenheid-, in het nauw-, in nood geraken.
BANQBANQ, voll. awak bangbang, blank
van huid, met een ietwat donkere rood-
achtige tint; ook (nl. bangbang, maar dan
eig. Jav.): zekere ziekte van de rtfstplant
[roode of gele punten aan de bladeren].
BANGBANGAN, I. splinternieuw, onge-
bruikt, ongerept ; wah,ijeumahikëttehmasih
keneh bangbangan, kijk, deze hoofddoek is
nog ongbruikt; leuweung bangbangan,
(verkl. met leuweung anoe tara kasorang),
maagdelijk woud, ongerept bosch ;moending
bangbangan, een (nog) ongetemde buffel.
II. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
BANGBARA, een groote zwarte hommel
of by [die gaten maakt in hout en bamboe,
en zich daarin ophoudt]; elmoe bangbara, de
leer van de 6ang6aro, sprkw. voor: in huis
stil maar buitenshuis spraakzaam zijn;
of ook: in huis niets hebben (teu njeungeut
damar-damar atjan), maar buiten den
grooten heer uithangen (gigindingan);
ngabangbara, doen als de bangbara (zoo-
even verklaard); hideung ngabangbara,
glanzeud zwart, gitzwart.
BANGBAROENG, dorpel, drempel (vgl.
baroeng); dijoek dina bangbaroeng, zitten
op deu dorpel (wat men pamali noemt).
BANGBARONQAN, zie barong.
BANGBAT, ngbr.; ngabangbatkeun, =
ngabangbërangkeun (zie bangbërang); di-
bangbatkeun.
BANG-BÉNG, zie béng.
BANGBËRANG, ngbr.; ngabangbërangkeun,
zich verstrooien, afleiding zoeken, de ge-
dachten verzetten, zorg of pijn trachten
te verdreven door verstrooiing of aflei-
ding; ook: iemand afleiding geven, enz.;
dibangbërangkeun. (Vgl. bëbërah.)
BANQBËRENG, de ong. f gestemde snaar
van de katjapi, terwijl bangbëreng anak
de ong. a gestemde snaar van dit instru-
ment is. P.
BANGBOENG, naam van een groote tor,
de klapperboom tor.
BANGBRANG, hetzelfde als bangbërang.
BANGEN (het tegenoverg. van bengsal),
deugdelijk tot iets, bekwaam of gelukkig
in iets (b. v. in het hengelen, ngoeseup,
zoodat men immer vangt, of z. a. een
kat in 't rattenvangen, zoodat de sprong
nooit mis is); in 't alg.: altjjd raken,
altijd vangen; bangenan, = meunangan
(zie beunang), bekwaam, handig, gelukkig
52
BANGËT— BANGOEN.
in iets [als een hoedanigheid of eigen-
schap]; ook; voorspoedig.
BANQÉT (vgl. angit k., sangët 1., bijzonder,
erg, hevig, sterk, fel, buitengemeen;
varder: zwaar (b. v. tabak), sterk (b. v.
thee); bako bangët, zware tabak; bangët
ngahormat, iemand by zonder eeren; bangët
dilarang, sterk verboden zjjn; bangët
soesahna, 't buitengemeen moeilijk hebben ;
ngabangètkeun, in hevige mate doen aan-
wezig zfln; kabangëtan, felheid, hevig-
heid, enz.
BANGGA (Skr. bhangga, breuk, storing),
1. (te verg. met baha) zich verzetten,
weerspannig, ongehoorzaam, zich niet
willen onderwerpen; radja bangga, een
weerspannig of rebelleerend vorst; - 2.
zwaar of moeiiyk te doen, loodzwaar
wegen ; pagawean bangga, zware of moeite-
volle arbeid; - dibanggakeun, iets moeilijk-,
bezwaarlijk maken.
BANGGALA, Bengalen; ëmbe Banggala,
een Bengaalsche bok; djoekoet Banggala*
Bengaalsch gras (zie ook maléla) ; poetër
Banggala, zie joetoen,
BANGKA, 1. = 't meer gebr. bangkar, -
2. toewa bangka, een scheldwoord jegens
oude lieden (verkl. met kolot teu njaho di
prijoga, of kolot teu njaho di oeroesan),
z. v. a. oude domkop! jou oude domkop!
BANGKAJ, ngbr.; sawan bangkaj, een
stuip. (Zie sawan.)
BANGKALA, ong. = samangsa en tijap-
tijap, zoo wanneer, telkens als.
BANGKALWARAH, = 't meer gebr. bang-
kawarah.
BANGKANANG (Z.-B.), een jonge banteng.
BANGKANQ, de steel van het sirihblad;
in Kad. in 't alg. = gagang, steel.
BANGKAR, alleen in paeh bangkar, verkl.
met paeh euweuh noe njaho), op onbekende
w^jze om het leven gekomen; ook wordt
zoo genoemd de dood van zelfmoordenaars;
(van dieren) hun eigen of een natuurleken
dood sterven, sterven door verstikking
[van zulke dieren mag volgens de Moh.
wet het vleesch niet gegeten worden],
BANGKARAK, afgesneden of afgescheurd
stuk, snippers (papier); verder: een ge-
scheiden vrouw of weduwe; ook: opge-
bruikt (van een paard enz.).
BANGKA WARAH (samengest. uit bangka
en warah), zeer ondeugend, volstrekt
onwillig om te gehoorzamen of goed te
doen, euvelmoedig, boos, slecht; djalma
noe bangkawarah, een euvelmoedig mensch.
BANGKE, = boegang, ltyk, kreng ; këmbang
bangke, = këmbang boegang, zie boegang.
BANGKËLOENG, sirihtakje.
BANGKÉNAL, = 't meer gebr. bëdang;
zie ald.
BANGKËNANG, I. (Z.-B.), = bangkanang,
II. Niet iraar te krijgen (van hoewi of
aampeu). P.
BANGKEOTAN (Buit.), gezegd van zeer
bejaarde menschen: haast een bangke,
(doode) zyn, den dood naby zyn.
BANGKÉROET, = tjamëroet, den mond
dichtknepen, de lippen vast opeenhouden
(van iemand die boos is), stug.
BANGKEUNANG (Z.-B.). = bangkanang.
BANGKEUWANG, naam van een soort
krab. P. (Niet algemeen.)
BANGKIT, = bisa, kunnen, kundig, schran-
der, helder van verstand, verstand hebben
van; pintër djeung bangkit, wys en ver-
standig (of schrander); teu bangkit nga-
ragadji, geen verstand hebben van zagen ;
binangkit, kundig, verstandig, wys, schran-
der, geestig; kabangkit, kunde; kabangkitan
en kabinangkitan, schranderheid, verstan-
digheid, geestigheid.
BANGKOE, het Holl. bank; zitbank,
slaapbank, sofa, divan, canapé, schaaf bank.
B ANGKOEWANG, voll. hoewi bangkoewang,
= hoewi hiris, een witte ronde aard-
vrucht, die rauw gegeten wordt en zoet
van smaak is.
BANGKOL, een plank boven een raam
of deuropening.
BANGKONG [karadak; wordt door de
Chineezen niet gegeten], naam van den
gewonen kikvorsen; batoe bangkong, een
ruwe steen; batoek bangkong, korte hoest,
kinkhoest; kahjjeuman bangkong, bescha-
duwd zyn als een bangkong (nl. door wat
aan een ander behoort), overdr. voor:
mooi weer spelen met eens anders goed;
ngaboentoet-bangkong, gestaart als de kik-
vorsen, sprkw. voor: niets hebben, dood-
arm zijn.
BANGKROENG, verkl. met këroeng ka
loehosr, naar boven omgebogen ('t tegen-
overg. van tjokrom). P.
BANGLOE8, juist van pas zyn of komen
(b. v. een stuk hout, dat juist is zoo-
als men noodig had), een hoeveelheid
die beantwoordt aan de behoefte, iets
ontvangen zooals men het begeerde, zyn
wensch vervuld zien, er voldoening van
hebben, goed gelukken; poë noe bangloes,
een welgelegen dag.
BANGO, naam van een vogel, tot de orde
der steltloopers behoorende, kraanvogel
[men onderscheidt bango boetak en bango
sair; zie deze woorden]; paijoel bango,
pikhouweel (zie balintjoeng).
BANGOEN, = dëdëg, voorkomen, vorm,
BANGOES— BANTAT.
53
uitwendige gedaante, lichaamsbouw, leest,
fatsoen, sty], bouw, bouworde; mangoen,
opstellen, schreven, vervaardigen (een
verhaal of opstel); noe mangoen tjarijos,
de schrijver van het verhaal; noe mangoen
goerit, de schrijver van het gedicht; nga-
bangoen, stichten, bouwen, tot stand bren-
gen, aanleggen (z. a. een tuin) ; ngabangoen
deui, herstellen, wederoprichten, weer in
de wandeling brengen; dibangoen deui,
weer opgericht worden, weer in de wande-
ling gebracht worden (b. v. verouderde
uitdrukkingen); dibangoenkeun bilik, tot
muur opgestapeld (opgebouwd) worden; -
bangoenan, stel (nl. muziekinstrumenten);
sabangoenan, één stel. (Vgl. wangoen.)
BANGOES, (van een dier) snuit, snoet,
bek, muil; ook van den mensch, maar
dan k. p. (vgl. soengoet); bangoes sya, een
scheldw., z. v. a. jou bekl jou leeiykerd!
dibabangoes, van iemand tegen wien her-
haaldelijk „bangoes s\ja" gezegd wordt.
BANQOR, stout, ondeugend, ongehoor-
zaam; boedak bangor, deugniet, bengel;
bangor sjjal jou deugniet! jou bengel!
kabangoran, stoutheid, ondeugendheid,
ongehoorzaamheid.
BANGREUNG, ong. = bingbang, onrustig
van gemoed (z. a. iemand die op reis moet);
ngabangreung, verbouwereerd staan kijken.
BANQ8A (vgl. basa), familie, geslacht,
natie, volk; ook: soort; sabangsa, van één
familie, van één volk, van dezelfde soort;
dibangsakeun reudjeung, geschaard of ge-
rangschikt worden onder. (Vgl. oemat)
BANG8AL, r\jstkorrel (van het stroo,
maar nog in den bolster); ngabangsalkeun,
bangsal maken (door de korrels van het
stroo af te stroopen of dat te treden met
de voeten); dibangsalkeun.
BANG8AR k., koeris 1., de pokziekte;
indoeng bangsar, een pok van buiten ge-
wonen omvang (vgl. aloes); ngabangsaran,
inenten (vgl. tjatjar II.); dibangsaran.
BANG8AT, schelm, dief, boosdoener,
schurk, inbreker, boef, gespuis (vgl.
barangkot) ngabangsat, een boosdoener
zjjn, zich als een boosdoener gedragen.
BANGSEJOT, hetzelfde als bangsat. P.
BANG8INQ, een soort fluit ot klarinet,
waarop men aan het eene uiteinde blaast.
BANG80EL, dial. voor wangsoel; zie ald.
BANI8RAIL (Ar.), ss anafapoetoe Israil,
de kinderen Israels.
BANJAT, =r 't meer gebr. bandjat.
BANJO, = banjoe, water; sibanjo, zich de
handen wasschen ; ook wel sibanjo leungeun;
njibanjoan, een ander (inz. een kind) de
handen wasschen disibanjoan nqdbanïoan
dampal, de voeten met water begieten
[gewoon gebruik in het Soemedangsche,
door de bruid, bjj ontvangst van haar
bruidegom aan de voorgaandery hunner
woning]; dibanjoan dampal.
BANJOE (Jav.), water, = tjai (zie ook
banjo); pamyak banjoe, naam van een
djampe, dienende om het water te scheuren;
babanjon, een vloeistof om de tanden zwart
te maken [een voornaam bestanddeel is
de schil van de dalima, die in gegist
klapperwater opgelost wordt]; sibanjoe,
zich de handen wasschen; ngabanjoe, den
Christeiyken doop toedienen; dibanjoe,
gedoopt worden, voll. dibanjoe Sarani, den
Christeiyken doop ontvangen ; ngabanjoean,
iemand of meerdere personen doopen;
dibanjoean; pabanjoe of pangbanjoe, de
Christelijke doop.
BANJOEMA8, I. naam van een heester
welken men veel tot pagër of heg gebruikt.
II. (Jav.) gouddraad; sindjang herang
dibanjoemas, een glimmende sarong, met
gouddraad doorweven.
BANJOL k., goejon 1., schertsen, stoeien,
ravotten; ook: scherts, boert; ngdbanjol,
schertsen, gekscheren, boerten, voor de
grap doen of zeggen; babanjolan, met
elkander schertsen; ngabanjolan, met
iemand schertsen, met iemand een loopje
nemen; dibanjolan.
BANOESAN, = bangke,l$k, kreng; dibanoe-
san, een doode verzorgen. P.
BANTA (Kad.), een klein rustbed, soort
veldbed.
BANTAH, ngbr. ; ngabantah, tegenstreven,
tegenspreken; bantahan, tegenstrevig,
tegenstribbelend (b. v. een zieke, die
niet geholpen wil worden), koppig.
BANTAJ, ngbr; ngabantaj, in rtfen-, in
orde optrekken of oprukken; bantajan,
1. guirlande of draperie van gekleurd katoen
of derg., ter versiering der plaats waar het
bruidspaar zit; - 2. stamhouder (zelden).
BANTAL, 1. van anggël, hoofdkussen,
peluw; bdbantal, klein kussen, zitkussen,
zachte zitting. (Vgl. goeling.)
BANTAR, ondiep maar snelstroomend
water tusschen twee lewoi'B of dieptent
stroomversnelling, sterk verval in een
rivier; ook babaniar. (V gl. paroeng.)
BANT ARP A8, het Holl. waterpas; idem ;
ngabantarpasj iets waterpassen; dïbantar-
pas. (Vgl. rata.)
BANTAT, niet gaar willen worden, hard
blyven (b. v. pisang die men bakt, of
aardappels die men kookt), niet gaar van
binnen (ook van gebak, enz.) ; verder: hard
zyn (b. v. van den buik; barantat keneh
54
BANTEN— BAOE.
beuteungna, hunne buiken waren nog hard.
(Vgl. bagèl en ngangën bij angën.)
BANTELOR (Z.-B.), z. y. a. bëdégong. P.
BANTÉN (Jav. zondebok, slachtoffer),
naam van de (nu vervallen) vroegere
hoofdplaats van het vorstendom Bantam
en van dat vorstendom zelve; thans naam
van de Westelijkste residentie van Java.
BANTENQ, wilde stier (vgl. lèmboe)\tjaoe
banieng, naam van een pisangsoort; sakoe-
roe-koer oma lëmboe, sarëgeng-règengna ban-
teng, sprkw., verkl. met: sakoerang-koe-
rangna oge moal koerang-koerang tcuing,
d. w. z.: een menak, al is hij nog zoo arm en
naakt, is toch altijd meer dan een tjatjah.
BANTÉR, driftig, volijverig, vurig ;bawa-
ning banier tapana, wegens zijn volijverige
boetedoening. (Vgl. icantër.)
BANTINQ, alleen in bata banting ( Kad.),
hardgebakken steen (die men tegen elkaar
kan laten klinken zonder dat ze breken;
zie bata I.); ngabantingt iets of iemand
ergens tegen aan smijten of smakken;
(van een waschman) het waschgoed tegen
een steen slaan (om het schoon te kragen) ;
dibanting, gesmeten-, geslagen worden ; ook :
van zich afslaan (b. v. iemands hand),
terugslaan; kabanttng, neergesmeten, neer
te smeten; teu kabanting, niet neer kun-
nen smijten (b. v. wegens de zwaarte van 't
voorwerp); babanting, aanh. of gedurig
(iets ergens tegen) slaan ofsmakken(b.v.
het hoofd); tibanting, neerstorten, tegen
den grond storten, neersmakken; silih-
banting, elkander tegen den grond smijten;
babaranting, her- en derwaats slingeren,
langs den weg slingeren (van de eene zijde
naar de andere); boentang -banting, zich
aanh. tegen den grond werpen; ook:
stampen (van een schip); diboentang-banting,
al maar tegen den grond gesmakt worden,
heen en weer geworpen of onophoudelijk
neergeworpen worden (b. v. door de golven);
ngabantingkeun, iets of zichzelven tegen
den grond werpen, het huisraad stuk
werpen, enz. ; dibantingkeun; kabantingkeun,
ergens op geworpen of gesmakt raken,
neergesmakt zijn geraakt.
BANTJANQ, I. een deel ergens van ver-
liezen, kwijtraken, afnemen of ontnemen
(b. v. door den dood, door dieistal, door ver-
bruik, door verkoop, enz.), inbrokkelen;
ngabantfang 1. van ngddjoewal, van de
hand doen, verkoopen; rek dibantjang,het
zal verkocht worden.
II. (Eig. Jav.), twee of meer te gelijk
(vangen, koopen, enz.), zie pakewoeh
BA NT JET, naam van een kleine kik-
vorsen soort.
BANTJCUJ, bloode, (inz. in gezelschap)
stil voor zich zitten kijken en (althans
schijnbaar) van niemand notitie nemen
(te verg. met ngadaweung, zie daweung).
BANTJI, verkl. met lalaki noe njaroewa*
keun maneh djeung awewe, man die zich
het voorkomen geeft van vrouw te zijn,
zich als vrouw voordoet.
BANTJOEL, het schieten met moentjang-
noten; ook: de noot enz. waarmede men
speelt; babantjoel, met moentjang-u o ten
schieten (zeker spel, inz. van jongens).
BANTJOENOER, = bënijoet, buil (aan het
hoofd, ten gevolge van stooten), met een
buil of builen; hoeloena kabeh bantjoenoer,
zijn hoofd was vol builen. •
BANTOE, g. w.; boenta-bantoe, hand-
langersdiensten verrichten; mantoe of
ngabantoe, medehelpen; dibantoe] manioean
of ngabantoean, iemand medehelpen, bij-
staan; dibantoean; - minantoe k., mantoe l.,
schoonzoon, schoondochter (eig. mede-
helper, vgl. pamadjikan by padjik); dipoe-
loeng minantoe (of mantoe), tot schoonzoon
(of schoondochter) aannemen ; minantoean,
tot schoonzoon of schoondochter nemen
of hebben ; pangbantoe, medewerker, mede-
helper, handlanger; ook: hulptroepen.
BANTOEN, I. het touw van een heurap
of werpnet.
II. G.w.; ngabantoen s. (van zichzelf tot
een meerdere), mawa k., njandak 1., mede-
brengen, met zich dragen; dibantoen;
kabantoen, medegebracht; ook: te dragen.
BANTOET, dor, schraal, verdroogd (van
planten en vruchten, b.v. riJstplanten,
als ze gedurig droog staan, of djagongkol-
ven, als ze te veel hitte hebben gehad; ook
zoo als païsan wordt, als die gedurig uit
het vuur wordt genomen). Verg. bantat.
BANTOL, ngbr.; ngabantol, = ngahareu-
pan, Yóór iets zitten; dibantol, vóór zich
hebben; ngababantol, al maar vóór iets
zitten; dibabantol koe damar, al maar een
licht vóór zich hebben.
BAO, het vijfde geslacht in teruggaande
orde, volgende op boejoet: oudo vergroot-
vader, oudovergrootmoeder.
BAOE, I. rieken, stinken; ook: geur, reuk,
stank (vgl. babah, batjin, bijoek, hapeuk,
pahang, pèngar, pësing, sëngak, téngi enz.) ;
djoekoet baoe, naam van een grassoort die
sterk riekt; baoe seungit, aangename geur;
peutjang baoe, onder de Bad. veelal voor si-
goeng, bunsing; babaoean (coll. meerv.), geu-
ren, reuken, onaangename- maar ook wel
aangename geuren, reukwerk; babaoean
sawarga, hemelsche geuren.
II. Een vlaktemaat van 500 vlerk. Rijnl*
BAOED— BARAHA.
55
roeden (= 7.096 vierk. M.); sabaoe, één
roede (bouw), enz. (Vgl. toembak II.)
BAOED, ngbr.; ngabaoed, zich met een
zwart gezicht van iemand afwenden, niet
willen antwoorden en uit toorn een boos
gezicht zetten; kabaoed, medegevoerd wor-
den ot ztfn, medegesleept, in 't ongeluk
gestort; kabaoed koe napsoe, medegevoerd
door de lusten; kabaoed koe woedjoek, mede-
gesleept door vleierij; tjeurik kabaoed, vaet
den hoop medeweenen. (Vgl. baeud.)
BAOENG, I. ngbr.; ngdbaoeng, janken,
huilen (van een hond of een adjag);
babaoeng, aanh. tjanken of huilen, hard
kermen, gehuil; bangbaoengeun, z. v. a.
sings\jeuneun, zie syeun.
II. (Buit.), naam van een riviervisch,
geiykend op de Iele, maar veel grooter.
BAOER, = tjampoer, maar op zichzelf
ngbr.; tfampoer-baoer, ondereengemengd,
vermengd; babaoeran, mengsel, mengeling,
gemengde drank, enz.; maoer, dooréén
(hanteu ngawoengkoel, niet op zichzelf, niet
gescheiden), b. v. een oud ei, waarvan de
dooier door het wit heen loopt; adjoer-
tnaotr, verbrijzeld, ondereengemengd; pa-
baoer, dooréén, ondereen, gemengd, ver-
mengd ; sok pabaoer, omgang met elkander
hebben; ngabaoeran, iets mengen in, ver-
mengen; ook: bijleggen (b.v. geld doen by
dat van een ander, die tekort komt); dagang
dibaoeran djoelig, onder handel kwade
bedoelingen mengen; baoeran, mengsel;
ngabaoerkeun, dingen vermengen, onder-
een- of dooreendoen, iets toevoegen aan of
mengen onder; dibaoerkeun.
BAOK, = boeloe, baardharen, lichaams-
haren ; baokan, = boeloean, van baok voor-
zien z\jn.
BAPA k.f rama 1., vader (vgl. pa); indoeng-
bapa k., iboe-rama 1., vader en moeder, de
ouders; bapa desa, indoeng lëmboer, overdr.
voor dajeuh, hoofdstad; ngakoe bapa en
moeloeng bapa, iemand tot vader aan-
nemen of als vader beschouwen, iemand
opnemon en als vader erkennen; sabapa,
van één vader zyn; pibapaeun, iemands
vader zullen worden of zrjn, ten vader
zullen wezen; mibapa, iemand (die het
niet is) rader noemen; dipibapa.
BAPANQ, I. metalen plaat, geiyk door
oppassers enz. op de borst gedragen wordt.
(Vgl. pëlat.)
II. = limoês, naam van een slechte
manggah-soort.
III. Imah bapang, een huis met een
soehoenan over ztfn geheele lange ztyde
en met een driehoekig gevelstuk (ampig).
Vgl. lüimasan.
IV. hgabapang (Z.-B.), van een weeg-
schaal: in evenwicht ztfn; y&n een koletfer:
horizontaal staan ; ngabapangkeun, in even-
wicht brengen; ook: iemand met de
armen uitgebreid doen staan, de polsen
vastgebonden aan een kruis; dibapangkeun.
BAPÊM (Z.B.), het HoU. wapen, =5
bapang I.
BAB, werkw. tusschenw. voor: uitsprei-
den, uiteenleggen. (Vgl. bér.)
BABA, I. heete asch, gloeiende kool of
kolen.
II. Bar a-bar a, verkl. met oentoengkeneh,
nog van geluk te spreken hebben, 't is
al veel! 't is al well oerang bara-bara
hiroepl 't is al wel dat w{j er 't leven
afgebracht hebben! (Vgl. oejoebara en
pilangbara.)
BABABAJ (vgl. braj), lichtflikkering (b. v.
het door de lucht schieten van een tai-ben-
tang of verschietende ster), uitstraling van
licht, met name van het morgenlicht, gloren;
barabaj padjar, de dageraad; geus barabaj
waktoe padjar = geus soéboeh, de morgen-
stond is aangebroken; verder: vloeien,
uitvloeien van vocht (b.v. water of bloed);
ngabarabaj, hetzelfde; tingbarabaj, flikkeren,
glimmen, van vele dingen (b. v. van
ketenen).
BABABAT, = saliwat, een oogwenk, een
moment (vgl. kolebat); ook: na eenoogen
blik ; marabat, een moment slechts duren,
snel overdreven (van een regenbui).
BABABE = soesah, moeite; ngabarahe-
keun, = njoesahkeun, iemand moeite aan
doen; dibarabekeun.
BABADAL, wersw. tusschenw. voor
losgaan, uit elkander gaan, uit elkander
doen (b. v. de gëloeng). P.
BABADJA (Skr. wajra), poëtisch voor
pakarang, wapen; tëloeh baradja, verkL
met teu tahan neuleu getik, d. i. geen
bloed kunnen zien, naar worden bty het
zien van bloed, en verder: onmachtig om
te stryden, door het zien van een wapen
met bovennatuurlijk vermogen.
BABAQADJOEL (Z.-B.), aanvoerder of
woordvoerder van klagers uit een dessa;
ook: iemand die zyn dessagenooten op-
hitst om klachten by de overheid in te
brengen.
BARAGAGAH BEREGEGCH, z. v. a. sëêë-
goetanan, zie sigoet. P.
BABAH, siym met bloed vermengd, bloe-
derige fluimen, of ook alleen bloed zooals
met hoesten loskomt en opgegeven wordt ;
ook: bloed opgeven; kasakit barak, idem
BARAHA, ngbr.; sabaraka, vragend bflw[
van hoeveelheid: hoeveel? hoevel#n?
56
BARAHALA— BARANGKOT.
sabaraha lilana? hoelang? Ook in stellige
zinnen, b. v. nadjan sabaraha lawasna, al
duurt het nog zoo lang; eveneens in ont-
kennende zinnen, b. v. hanteu sabaraha,
van weinig beteekenis, de moeite niet
waard, weinig, luttel; hanteu sabaraha
moeljana djeung hanteu sabaraha ngeunahna,
de heerlijkheid en het genot ervan z|jn
niet van beteekenis; hamo sabaraha rejana,
het zal geenszins lang duren; - sababaraha,
eenige, menig, vele, zeer vele, talrijke;
sababaraha taoen, vele jaren; sababaraha
kali, vele malen; sabaraha-baraha, =
sababaraha.
BARAHALA, I. coll. benaming voor alle
soorten van dieren, nl. land» en zeedieren
(vogels en insecten uitgesloten), inz. voor
de grootere land- en zeedieren; ook wel
van levende wezens (b.v. vanat'Zoewem's);
goenoeng barahala, berg waarop zulke
wezens huizen. (Vgl. sato)
II. = bërhala; zie ald.
BARAHAN, = 't meer gebr. berehan.
BARAJ (Z.-B), = 't betere bajar.
BARAJA k.( warga of koela-warga 1.,
wargi en pangampih Lp., wëdët k.p., bloed-
verwant, familie; in de taalkunde (maar
alleen k.- woord): synoniem (als nl. de be-
teekenis eenigszins verschilt, vgl. doeloer);
sanak-baraja k., sanak-warga, kadang-warga
en kadang-koelawarga 1., sanak-wargi of
kadang-wargi 1. p., nabestaande, verwant,
maagschap, vrienden en betrekkingen;
babarajadn djeung, met iemand in familie-
of ook wel in vriendschapsrelatie treden,
zich vermaagschappen met; mïbaraja,
iemand als bloedverwant aannemen, als
bloedverwant beschouwen; dipibaraja.
BARAK (vgl. bajak), ngbr.; ngabarak,
verspreid liggen (b v. beenderen), legeren,
gelegerd z\Jn (van menschen en dieren),
bivakkeeren.
BARAKAL, zie bakal.
BARAKATAK, ngbr.; ngabarakatakf schate-
ren van lachen; ook: iets uitschateren ;
babarakatakan, aanh. schateren van lachen.
BARAKBAK, doch meestal marakbak,
gloeien, glimmen, stralen, schitteren (van
vuur), smeulen, glinsteren (van iets dat
wit is, of van iets dat blinkt, b. v. ztfde
of metaal, in de zonnestralen), van licht
stralen, licht zfln (b. v. een plek door de
tegenwoordigheid van een nimf, of een
landschap waarop de maan helder schijnt);
inz.: in het zonlicht schitteren; verder:
iemand tegenblinken; ook: opdoemen.
BARALAK, ss barangbangt verdord afge-
vallen blad van een kokos of anderen
palmboom; verder: (van een paard) vier
witte voeten hebben; ngabaralak, (van
een paard) zjjn staart stjjf en recht uit-
strekken (zoodat die op een baralak
gelukt).
BARALANG, een «itroep, wel gebezigd
als b. v. een tijger in het struikgewas
voorb^sluipt, maar slechts zfln schim
wordt gezien.
BARAMAEN, = 't meer gebr. bërmaen.
BARAN, =: mal&oen, = sapoeloeh joeta,
tien millioen.
BARANA (Skr. èbharana, sieraden, tooi-
sel), goederen, schatten, rykdom; radja*
barana, schat, schatten; doenya-barana,
wereldsche goederen, schatten of rijkdom.
BARANAH, veel ztJn, in ruime mate voor-
handen zjjn; baranahan, vruchtbaar, zich
sterk vermenigvuldigen (van menschen
en dieren gebezigd); van boomen en plan-
ten: veel loten of takken kragen.
BARANANG, 1. schenen, glinsteren (van
vele lichten) ; - 2. wemelen (van menschen,
landdieren en visschen); ook: vol, vol
zitten (van sëbe op een sadji, van pokken
die uitgekomen zyn, enz.).
BARANDAL, oproermaker, opstandeling,
muiter; ngabarandal, oproer maken tegen,
opstaan tegen, muitert) plegen.
BARANDJANG (Z.-B.), een soort fuik, om
visch (inz. paraj) te vangen.
BARANG, I. voorwerp, goed, goederen ;
loba barang-barangna, hjj heeft vele goede-
ren; saroepaning barang noe aloes-aloes,
allerlei fraaie voorwerpen; babarangan9
= loemajan, of wel barang in een verklein-
den zin; ari kèrsa babarangan, z. v. a.:
zoo u 't voor lief wil nemen.
II. Ten tyde dat, toen, met dat. [In de
Garoetsche geschriften vaak verkeerdelijk
barëng geschreven.]
III. Voorvoegsel tot vorming van een
klasse van werkwoorden. [Het wordt ge-
plaatst vóór den stam en vormt daar-
mede één woord, zoodat men het als
onafscheidelijk te beschouwen heeft. De
aldus gevormde woorden duiden een wer-
king aan in algemeenen zin, maar die
niet overgaat op een voorwerp, b. v.
baranghakan, eten; barangbeuli, koopen ;
barangtejang, zoeken. Zie verder Spraakk.
§60.]
BARANGAS, maar doorgaans barangasan,
driftig van aard,opbruischend,kittelachtig,
lichtgeraakt.
BARANQBANG, = baralak; zie ald.
BARANGKOT, alleen in barangkot bangsat9
verkl. met noe geuspoegoehpangbangsatna,
d. i. een echte of doortrapte schelm, aarts-
deugniet, spitsboei; ngabarangkot, zich als
BARANGSAJ— BARI.
57
een booswicht gedragen (rooven, moor-
den, enz.).
BARANGSAJ, pluisje, vlokje, nop ;pating-
barangsaj, in vlokken uiteen- of neder-
vallen.
BARANG8ANG, I. = baringsang, zie ald.
(P.); kabarangsang, het benauwd hebben
(inz. ten gevolge van de hitte).
II. Opwekkend middel (aphrodiciacum). P.
BARANi (Mal.), = wam; zie ald.
BARANING (6. p.), = datang ka, in die
mate dat. P.
BARANJAJ, ong. = boerinjaj, glinsteren,
flikkeren.
BARAT (Bant.), = koeion, West; baraiêun
(Bant.), = koeloneun, ten Westen van ;'t vol-
gende ook in de Preanger: angin barat,
eig. Westewind, maar gebezigd in debet,
van : hevige wind, windvlaag, stormwind,
storm ; oesoem barat of oesoem babaratan,
de regentijd.
BARATA (Kw.), verkl. met angin, wind.
BARATAPA, hetzelfde als bërtapa en tapa,
boete doen.
BARBARI (uit het Ar.), Barbarjje; oerang
Barbari, iemand uit Barbarije, de Berbers.
BAR-BËR, zie bër.
BAREBEDAN, zich met onnutte dingen
bezighouden, zijn tyd of kracht aan onnutte
zaken verspillen; baroeboedanbarébedan,
keuvelen over koetjes en kalfjes. P.
BARED, zich schrammen, geschramd;
ook: krab of schram op de huid.
BAREGBEG, ver uit elkander, uiteen,
verspreid, z. a. b. v. de wortelstok van
de djahe of gember. B.
BARËK, I. ngbr. (vgl. parëk); nee pang-
barëk, poetra pangbarëk of noepangbarëkna,
de dichtstbijzijnde, d. i. eerstgeborene,
meostgeliefde. (Zie ook barëp.)
II. Z.v.a. ambrëg, van velen gezegd: in
iets springen of vallen (b. v. in een gat).
BARËLIH, om en om, om de andere, by
afwisseling (b.v. nu een groote dan een
kleine); babarëlihan, idem.
BARÊMPAG (oude afl. van rëmpag), 1. van
barëmpoeg; zie ald.
BARËMPOEG (oude afl. van rëmpoeg) k.,
barëmpag 1., met elkander raadplegen.
BARËNG k., sarëng 1., samen, te zamen,
met elkander, te geiyk, te geltfker tjjd;
koedoe barëng hiroep barëng paeh, ge moet
samen leven en samen sterven (d. i. b|j
elkander bljjven); barëngan, met; baba-
rëngan, met elkander, gezamenlijk; mare-
ngan, te geiyk met iets (anders) plaats
hebben, zich paren aan, medewerken,
samenwerken; ngabarëngan, tegelijk doen
met, beiden (allen) te geljjk (iets) doen,
zich bij iemand voegen, zich iemand be-
stellen, iemand vergezellen; dibarëngan
ditjandak lëbah hoeloena, te geiyk greep
h\j hem by den kop; kabarëngan, juist
terzelfder tjjd; ngabarëngkeun, samen doen
zijn, bijeenvoegen, vergezeld doen gaan
van; dibarëngkeun. (Vgl. djeung, reudjeung,
baroeng en parëng.)
BARËNGOET, (van het gelaat) gefronst.
BARENO (Z.-B.), naam van een boom-
soort. P.
BARËNTIK, zie bëntik.
BARËP, ngbr.; pangbarëpna, de oudste
van iemands kinderen [hier en daar als
1. van tjikal gebruikt]; ook = loeloegoe,
eerste, voorste, meeste, voornaamste (Vgl.
barëk.)
BARERA, I. een stuk van het Inlandsen
weeftoestel, nl. de lade, waarmede na
eiken inslag het weefsel aangedrukt (aan-
geklopt) wordt.
II. Naam van een plant, voll. ki barera.
III. Kdbareradn, hetzelfde als kabare-
rangan, zie berang.
BARERANG, zie berang.
BARE8, == sareh; zie ald.
BARÈSIH, = 't meer gebr. bërësih.
BARETO, onlangs, vroeger, weleer, eer-
tijds, te voren [in den regel een minder
verwijderd tijdstip aanduidende dan
baheula]; mangsabareto, hetzelfde ;ti bareio,
van vroeger af, reeds lang; ti baretona9
sedert lang, van voor langen tyd; ti baba-
retona, sedert lang, van over zeer langen
tfld. (Vgl. tadi.)
BAREUBEU, naam van een woudboom,
voll. tangkal bareubeu.
BAREUH, gezwollen, opgezet, ontstoken,
zweren; verder: zwelling, verz wering, ont-
steking, gezwel; noe bareuh, de verzwering,
het gezwel; babareuhan, opgezette-, ge-
zwollen-, ontstoken plekken ; njjfar batoek
piiïareuheun (waarsch. foutief voor pibara-
heuri), zijn best doen om een bloedhoest te
kragen, sprkw. voor: zjjn ongeluk door een
onvoorzichtige handeling nog vergrooten.
BAREUHEUDEUN, verbouwereerd, geen
keuze kunnen doen. B.
BARI, I. een voegwoord, dat dient om
twee geiyktjjdige werkingen te verbinden:
en, terwyi, onder; het kan met het vol-
gend werkw. vaak vertaald worden door
ons tegenw. deelwoord ; mikir bari leum-
pang, denken en loopen, denkende loopen,
denken onder 't loopen; ngadjaicab bari
seuri, antwoorden en lachen, lachen ter-
wijl men antwoordt, of lachende antwoor-
den (zie Spraakk. § 800); barina, hetzelfde.
II. Oud, stjjf, koud (van spijzen die lang
58
BARIBIN-BAROENG.
gestaan hebben), zuur worden, verzuurd,
gegist, bedorven, goor, b. v. lahang die
een dag of langer oud is; tjai dart, water
dat lang in een karaf of derg. gestaan
heeft, water dat duf ruikt.
BARIBIN, = gandeng, luidruchtig, rumoe-
rig, leven maken; verder: gedruisch, ru-
moer; kabaribinan, van rumoer of ge-
druisch last hebben; hoedang kabaribinan,
van gedruisch wakker worden.
BARIDËQ, = 't meer gebr. balidég.
BARMEUK, alleen in barjjeukmn (vgl.
ryak), draaien voor de oogen, draaierig
(z. a. iemand die veel vreemde dingen ziet),
in bet. ong. = bingoeng.
BARIMBIT (Z.B.), (van t^gers) in menigte
zich ergens ophouden; oesoem barimbit, de
tyd dat zich in zekere streek veel tygers
ophouden.
BARING, toekomstig, in de toekomst,
te eeniger tyd; oepamana baring pama-
djikan moot, als te eeniger tyd de vrouw
komt te sterven; di baring, of dibaringna,
in het vervolg, in de toekomst, later.
(Vgl. barang II en baringsoekpagi.)
BARINGBIT, hetzelfde als barimbit.
BARINGSANG, benauwd, benauwend (van
warmte, hetzy in huis of buiten, b. v. als
de atmosfeer ngalékèb is).
BARINGSOEKPAGI samengest. uit baring,
isoék en 't Mal. pagi en verkl. met isoek-
sore), te avond of morgen, te eeniger tyd,
naderhand; meestal voorafgegaan door
soegan of lamoen, terwyi dan de bet. is:
misschien zal te avond of morgen, mis-
schien zal naderhand, zoo mettertyd,
indien later, naderhand als; soegan baring-
soekpagi koela bagdja, misschien heb ik
te avond of morgen geluk; lamoen parëng
baringsoekpagi oetoen djadi radja, als gy
te avond of morgen koning wordt.
BARI8, 1. ïyn, streep, ry (b.v. knoopen), ge-
lid, slagorde; ook: krygs volk, legerschaar,
leger; verder: op een ry staan (b.v. knoopen),
in orde geschaard staan of marcheerer,
in 't gelid staan, in slagorde staan, opge-
steld zyn (z. a. militairen); baris koeda,
ruitery (vgl. toempak) ; boentoei baris, achter-
hoede; tatabaris, in slagorde scharen (van
krygsvolk), een leger slagvaardig maken,
in slagorde geschaard staan, zich ten
stryde rusten; nata {natakeun of masang)
baris, in slagorde stellen; ngadëg (of
ngadëgkeun) baris, een leger vormen of
strydvaardig maken; diadjar baris, ezer-
ceeren; ngabaris, in een ry of in orde
geschaard staan of zitten; barisan, krygs-
volk, troep soldaten, bende, legerschaar,
garnizoen; mërënahkeunbarisan, ergens een
garnizoen leggen ;pangbarisan, legerplaats,
legerkamp, oorlogstooneel (vgl. pasang-
grahan); benieng pangbarisan, een sterkte
die tot legerplaats dient.
II. = adjang, eukeur, enz. k.t bade 1.,
voor, om te, tot, zullen dienen tot; baris
pakarang, tot een wapen; oewang baris
majar, geld tot betaling.
IJl. (Z.-B.), aanduiding van een onbe-
paald meerv., b. v. baris oepas, oppassers.
BARLEN, Beriynsch zilver.
BAROB (b.p.), = kokod, hand. P.
BAROBAH (oude afl. van robah), van
plaats veranderen, in beweging zyn (van
het hart, van wege vrees); ook: niet meer
wel met elkander; hanteu keuna barobah^
onveranderiyk; barobah ati, een verkeerde
gezindheid toonen; ook z. v.a. baroebah,
kommer, in moeite zyn; amatehlangkoeng
barobah, ik ben zeer bekommerd.
BAROE, I., oud dubbeltje van 10 duiten,
d.i. 8 of S*4 cent; iiloe baroe% 25 cents;
verder benaming van het 26 centsstuk,
kwartje (ook tatalen genoemd); sabaroe,
één baroe, enz.; laoek sabaroeëun, vooreen
baroe vleesch.
II. (Mal.), = anjar, nieuw, versch ; spe-
ciaal: nieuwe tuin, nieuwe ontginning;
ngabaroe, ontginnen (inz. van een koffie-
of theetuin) jpa&aroe, Nieuwjaar, de Nieuw-
jaarsdag.
BAROEBAH.1. van soesak, moeite, kommer,
zorg; verder: bekommerd, in moeite zyn;
antënar hanteu baroebah, de ambtenaren
hadden geen moeite; ngabaroebahkeun, 1.
van njoesahkeun, iemand moeite aandoen,
hinderen, bemoeiiyken; dibaroebahkeun.
BAROEBOEDAN BAREBEDAN, zie bare-
bedan.
BAROEBOETAN (vgl. boeboef), aan flarden;
ook = boeboetoeian, versleten ding; saba-
roeboetan, geheel aan flarden. P.
BAROEJOENGAN (P.-R.), de knievormige
verbinding tusschen uitlegger en uitleggers-
boom van een vlerkprauw. P.
BAROEK, tusschenw., ong. = teunjana:
wat! hoel wat zeg je! wat praat je van!
of derg; baroek oewang ! wat praat je
van geld!
BAROENG (vgl. barëng), te geiyk (komen)
maar van verschillende of liever van
tegenovergestelde kanten; ook: aan twee
sarongs werken (om en om), voor twee
lastgevers of patroons werken (om de
beurt); bangbaroeng, dorpel, drempel; nga-
baroeng, te geiyk (spreken, met anderen,
d. i. zich in hun spreken mengen of daar-
tegen ingaan), te geiyk spelen (van ge-
ïyksoortige instrumenten); dibaroeng koe
BAROENGBOENG— -BASEUH.
5&
iatabeuhan, (terwyi men juichte) viel de
muziek in, sloot zich daarby aan, stemde
daarmee in.
BAROENGBOENG, 1. de as van een
MoUtjer of molentje; 2. het stukje ryst-
stroo dat men by het sneden der rtjst
onder de vruchttrosjes laat; 3. het hand-
vatje van de etem; 4. verlengstuk van
de soempit.
BAROENGOET, == barëngoet. P.
BAROENQ8INANQ,ngbr.;n^a6aroen^stnany,
verkl. met reja pepentadnana, dwingen nu
om dit dan om dat, dwingerig, dreinen,
malen ergens om ; in t algemeen z. v. a.
ngaroedjitkeun, iemand last veroorzaken,
moeite aandoen, het iemand lastig maken.
BAROENTAK (vgl. barantak), uitéén zyn,
gescheiden zyn, met elkander overhoop
liggen , tweedracht, z. v. a. saroesoet; verder
z. v. a. roeksak, ten onder gaan, onder-
gang (b. v. van iemand wiens middelen
geheel zyn uitgeput), een toestand van
ellende, van armoede; ook: verval, in verval;
djadi baroentak, in onmin met elkander
geraken, ten onder gaan; tëmahna djadi
baroentak nagara, in 't eind gaat de stad
onder; matak (of mawa) baroentak, veroor-
zaken dat men met elkander in onmin
geraakt of overhoop komt te liggen,
ondergang veroorzaken; ngabaroentdkkeun,
verwarring of tweedracht stichten.
BAROENTAS, naam van een plant die
veel tot omheining gebezigd wordt.
BAROEROETEUN, het onaangenaam ge-
voel van iemand die ontwaakt maar niet
uitgeslapen is.
BAROES, plaatsnaam, Baros (op N.-Su-
matra); kapoer Baroes, kamfer.
BAROE80EH, (by kinderen) zweertjes op
de tong, spruw, rood aan kin en hals
(z. a. van kinderen die erg kwalen),
branderig, vurig; ook: beslagen (van
de tong).
BAROETAH, hetzelfde als waroetah, zie
ald.; maroetah, nieuw opbouwen, her-
bouwen; dibaroetah.
BAROETJOET, met diepe rimpels, met
voren, ploegen hebben, geploegd (van
't gelaat).
BAROEWANQ, vergift uithet planten- of
delfstoffenryk; overdr.: tot een vergif zyn
(b. v. een slecht mensen); ngabaroewang,
met vergift vermengen of bestryken, ver-
gift ingeven, vergiftigen; dibaroewang.
BAROGOD, touw, band, keten, boei (waar-
mede iemand gebonden is); ngabarogod,
iemand binden, zóó dat de armen styf
tegen het lichaam zitten; dibarogod: kaba-
rogod. (Vgl. banda II en bobontot by bontot)
BARONG, I. een mensen, die zich als
een tijger, draak (naga) of ander dier
vermomd heeft; verder: vermomming,
masker; barongan, babarongan en bang-
barongan, idem.
II. Ong. = bangka, gloeien (van kolen
of sintels). P.
BA8, het Holl. baas; timmerbaas; toekang
bas, = toekang kai, timmerman.
BA8A, I. (Skr. bhasa), taal; ook: een
zeggen; ari basana k$eui hun zeggen is
aldus (zy spreken aldus); hanteubasa, het
is geen taal, men zegt zoo niet; djoeroe basa,
taalman, tolk; oempak basa, rangwoord,
gezegd van woorden welker gebruik door
stand en rang worden geregeld (nl. hooge
en lage woorden, in dit Woordenboek
aangeduid door lëmës, kasar, enz.); babasan,
manier van spreken, spreekwys, spreek-
woordeiyk gezegde, kernachtige uitdruk-
king, spreuk, zinspreuk (vgl. paribasa);
ngabasadn, noemen; dibasadn, genoemd
worden; ngabasakeun, = njéboeikeun, iets
uitspreken, onder woorden brengen, aan-
spreken als, noemen; dibasakeun bapa, als
vader aangesproken worden; dibasakeun
roekoen, inzettingen genoemd zyn; taja
basakeuneunana, niet uit te spreken, on-
uitsprekelijk.
II. Toen, tydens, ten tyde dat; keur basa
of keur basana, idem. (Vgl. mangsa.)
BA8ADJAN, verkl. met midang hanteu,
kotor hanteu, d. i. middelmatig, de middel-
maat (inz. in de kleeding) bewaren; ook:
het schikt nog al.
BA8AH (het Turksche bassa), pacha,
generaal, krygsbevelhebber.
BA8ANGKAL (vgl. sangkal), eigenzinnig*
weerbarstig, tegenstrevend, weerspannig,
ongehoorzaam, ondeugend, halsstarrig.
BA8AR (Ar., batsar, ziende zyn), de
twaalfde der twintig eigenschappen,
door de Mohamm. Theologie aan Allah
toegekend en verkl. met ningali, hanteu
koe sotja), alziende.
BA8ARIJAH (Ar., basjaryat, menscheiyk-
heid), gewoon menscheiyk gebrek; verder:
ontevreden , misnoegd, onvergenoegd ; ook :
morren; aralbasarjfah, idem, met verst.
(Vgl. ar al.)
BA8EUH, vochtig, nat; ook: versch(b.v.
vleesch of koorn); gandoem baseuh, versch
(nog groen) koorn; ngabaseuhan, nat maken,
bevochtigen, doorvochtigen; dibaseuhan;
kabaseuhan, nat iaken, nat geraakt; baba-
seuh, badgarong (vgl. babasak); ngababa-
seuhan, iemand (b. v. een kind dat besneden
wordt) de oude kleeren uit- en de nieuwe
aantrekken ; dibabaseuhan.
60
BASI— BATJAK.
BA8I, een platte schaal of schotel ; basi
toetoep, dekschaal.
BA8IJAR, = pasjjar (Port. passear, wan-
delen, toeren), wandelen, een wandeling
maken, een toertje maken te voet, per
rytuig, enz.
BA8IRAN (Ar. batsiran, vgl. basar), de
negentiende der twintig eigenschappen,
door de Moh. Theologie aan Allah toe-
gekend en verkl. met anoe ningali), de
Ziende, de Alziende.
BA8ISIR, het strand, zeestrand. [Men
zegt en schrift ook pasisir.]
BASIWAH, achterlaten, nalaten. (Vgl.
siwah.)
BA8KAT, een onderiyfje (tadah kesang)
behoorende tot de vrouwenkleeding [over
elkander geslagen of op de zijden met
bandjes vastgemaakt]; ook: korset.
BA8MI (Skr. bhasmï, eig. tot asch ver-
gaan), g. w.; ngabasmi, uitroeien, verdelgen,
vernietigen; basmi ati maneh noe takaboer,
verdelg uw hoo vaardig hart, d.i. doe weg
de hoo vaardigheid van uw hart; dibasmi;
kabasmi, vernietigd, verdelgd.
BA80E (vgl. 't Jav. asoe, hond), 1. een
legendarisch gedrocht in de gestalte van
een wilden ever met hondskop, behept
met boedoeg of schurft, en dat Nji Seri,
het rystgewas, belaagde (P.);-2. boedoeg
basof, zekere huiduitslag die het geheele
lichaam bedekt.
BAT, z. v. a. tëroes, zich uitstrekken in
rechte richting (vgl. kêbat en ëmbat); boet-
bat, (van wegen) zich uitstrekken of loopen
naar allerlei richting.
BATA, I. gebakken steen, straat- of
metselsteen (vgl. batoe); ngabata, styf
worden, hard worden, versteven, ver-
steenen, verharden; ook: verstompt (van
verstand of hart) ; ngabatadn, 1. met bata
bevloeren; 2. = meuleum bata, steen èn
bakken; dibatadn, met steenen bevloerd
worden.
II. V6oo baoe of vierkante roede (= toem-
bak); sabata, één bata, per bata.
BATAL (Ar., bathal), zonder waarde,
nietig, ydel, niet geldig, van onwaarde
(het gebed, een echt verbintenis, enz.);
verder: breken, gebroken (b.v. de vasten);
ook: veredeld, niet doorgaan (b. v. een
hadjaf); ngabatalkeun, ydel doen zyn, ver-
oorzaken dat een handeling niet geldig
is; dibataUceun.
BATAN, = manan, meer (minder) dan;
ti batan en alah batan, idem (zie Spraakk.
f 110 c); anoe batan kyeu, nieteling (vgl.
kpcu).
BATANQ, alleen in koeroeng batang, een
langwerpig vierkante kooi of hok, in den
vorm van een pasar an; babatang, een dood
mensen of dier, ïyk (van een mensch),
kreng (van dieren); dioeroegan koe babatang,
iets met ïyken overdekken;pamatanflr(Z.-B.),
heuvelrug.
BATARA (Skr. bhattara, heidensche
godheid, god, goden), 1. van God, b. t.
Pangeran, Allah maraneh, nja Bataraning
sakabeh batara, de Heer, uw God, is een
God der goden; Batara wisesa, dealmach»
tige God; - 2. van een heidensche god-
heid, b. v. batara Doerga, de god Doerga;
batara-batara, goden; - 8. soms van een
vorst, b. v. njanggakeun sërat ka batara
Madajin, hy gaf den brief over aan den
vorst van Medié.
BATARI, het vrouwelijk van batara:
godin, godinnen.
BATAWI, voll. nagari Batavoi, Batavia.
BATËK, I. ngbr.; matëk, een zwaard of
derg. wapen uit de scheede trekken ;pëdang
beunang matëk, een uitgetrokken zwaard;
dibatëk; - batëkan, stuk (b. v. touw).
II. (Kad.), rekbaar, elastisch.
BATI (Skr., loon), wat men ergens op of
by wint, winst, voordeel (zie ook seueul);
babaten, winst zoeken of bejagen met of
van ; ngabatian, op winst zetten of uit-
zetten, trachten van iets winst te krjjgen ;
dibatian; ngababatenkeun, van iets winst
trachten te behalen, ook b. v. van toe-
vertrouwd goed; dibabatenkeun.
BATIK, uit de hand geschilderd (gebatikt)
iy nwaad ; ook : het zoo beschilderen van iy n-
waad; samping batik, een sarong van ge-
batikt lynwaad; ngabatik, lynwaad uit de
hand beschilderen; dibatik.
BATIN (Ar., bathin) k., batos 1., het in-
wendige, inneriyke, verborgene; verder: het
binnenste, het gemoed; ook: de onzicht-
bare wereld (het tegenoverg. van lahir),
het wezenlijke leven; di batin en di djëro
batin, in het binnenste, in het gemoed;
lahirbatin, uit- en inwendig, tyd en
eeuwigheid, voor eeuwig; ti lahir népi ka
batin, voor immer en altyd.
BATINQ, alleen in bating teuing, z. v. a. :
het baat niet. [Naar het schynt een ver-
bastering van batin, dat nog wel eens zóó
uitgesproken wordt.]
BATI8, het Holl. batist; idem.
BATJA, = 't meer gebr. watja, g. w.:
lees 1 babatjadn, zoo maar wat lezen, doen
alsof men leest, het lezen nadoen.
BATJAK, ngbr.; babatjak, gereed gezet,
gereed staan (van spyzen, zóó als op den
disch); babatjakan, (van vele personen)
een maaltyd te zamen houden.
BATJANG— BA WA.
61
BATJANG, I. = limoes, naam van een
slechte manggah-aooit (Vgl. bapang II.)
II. (Djamp.), = pitapak; zie tapak.
BATJATJAH, ontbreken aan ; teu batjatjah,
niet aan ontbreken, compleet, volkomen.
BATJEJO, maar veelal ngabatjejo, praten
in 't honderd, praten zonder zin (z. a. b. v.
een tjijoeng of bejo, die men praten leert);
verder: praten zonder verstand.
BATJËM, ngbr.j ngabatjëm, (visch of
vleesch) onder de pekel zetten, (kleeren
of stoffen) onder water zetten; dibatjëm.
BATJIN, stinken; baoe batjin, stank;
bfjoekbatjin, kwade dampen.
BATJOK, I. ngbr.; ngabatjok, = ngadek,
hakken (met een mes of derg.).
II. (Z.-B.), = sorok II., en ook: drinknap
(kroes) van awi kasap [door de palmtap-
pers in de binnenlanden in stede van drink-
glazen gebruikt, P.].
BATJOKAK, = djapakan, een vuile-, los-
zinnige of wel beleedigende taal voeren;
ngabatjokak, zich grievend of beleedigend
tegen iemand uitlaten.
BATJOT, k. p. van soengoet en biwir,
mond, bek, smoel, lip, snater; sok reja
batjot, = sok reja omong, veel praats heb-
hen, zyn snater roeren; hamboer batjot
moerah tjongtjot, sprkw. voor: twistziek,
maar goedgeefsch; tamplok-batjoteun, lett.
omkantelen als de mond (met uitstorting
van den geheelen inhoud), een sprkw.
voor: zyn geld of goed verspillen of ver-
kwisten, zoo maar uitstorten, weggeven
aan wie maar vraagt (zie ook batok);
moerah babaijot, verkwistend, spilziek;
ngabatjot, 1. k. p. van ngomong, snateren;
2. (gezegd van een soeroetoe of sigaar) zoo
goed als opgerookt zyn.
BATOE, steen (uit de natuur, vgl.
bata)-, ook gebruikt van fraaie steenen,
halfedelgesteenten (echte edelgesteenten
heeten iniën); hoeroe batoe, een Goeroe-soort;
djamboe batoe, een djamboe-soort (ook
djamboe bidji genoemd); tjaoe batoe, een
pisangsoort ; simeut batoe, een soort sprink-
haan; poejoeh batoe, een soort van patrijs?;
goela batoe, klontje, klontjes; hoedjan batoe,
iiagel, ook hoedjan boewah genoemd; tjai
batoe, y s ; goerat batoe, merk in steen, overdr.
voor: een woord of belofte dat of die
zeker is, een zaak die stellig geschieden
zal (vgl. tjai), zyn woord houden; oelam
batoe f verol. ultdr. voor warangan, en dit
een speling op piwarangan (P); toekang
batoe, steenhouwer [nl. iemand die tatapakan
enz. maakt]; ngabatoe, tot steen worden,
steennard geworden, hard als steen. (Vgl.
sipat I. en timbang II.)
BATOCK k., gohgoj 1., hoesten, hoest;
babatoekan, gemaakt hoesten; ngabatoék-
keun, doen hoesten, ophoesten, uithoesten;
ngabatoekkeun gëtih, bloed ophoesten;
dibatoekkeun.
BATOENQ (Z -B.), = bitoeng.
BATOER, I. die er by is of staat, die er
by behoort (van menschen en voorwerpen
die by elkaar zyn of behooren), de andere
(z.a. van een paar of span), die iets mede-
doet of in iets deelt, naaste, medemensch,
en zoo verder: k., rentj&ng 1., genoot, met-
gezel, kameraad, makker, collega, vennoot ;
ook: bediende; verder z. v. a. elkander, b. v.
pada ngomong djeung batoerna, zy spraken
tot elkander; batoerna sare, zyn slaap-
kameraad ; pibatoereun, die iets zal mede-
doen, genoot of bediende zal zyn, of
derg.; pibatoereun agoes moelih, om u ge-
zelschap te houden op den terugweg;
babatoeran, genoten van elkander zyn,
omgang hebben met elkander, elkander
gezelschap houden, te zamen, met elkan-
der; ngabatoeran, zich by iemand voegen,
kameraadschap met iemand sluiten, zich
tot iemand gezellen ; dibatoeran, aan iemand
tot makker of makkers medegeven.
II. Volgens P. plint, rollaag; binatoer,
op een rollaag staande, van een plint
voorzien zyn.
BATOEWAH, z. v.a. kamatihan, buiten-
gewone kracht, buitengemeen vermogen;
teu njaho sija ka batoewah aingt ken je
myn buitengemeen vermogen niet? beda-
keun batoewahna, onderscheid hun ver-
mogen.
BATOK, klapperdop of dop van een
kokosnoot [gebruikt tot nap om uit te
drinken, of met een steel eraan tot scheppen
enz., terwijl er verder allerlei voorwerpen
voor huiseiyk gebruik van worden ver-
vaardigd]; ook naam van een maat: één gan-
tang heeft 20 batok; sabatok, één zoodanige
maat, enz.; koeja batok, een klein soort
koeja; tamplok-batokeun, wordt wel eens
gezegd in plaats van tamplok-batjoteun,
zie batjot\ babatok k., hoofdschedel, herse-
pan; ook: afgeslagen hoofd (vgl. tangkorek).
BAT08, 1. van batin; zie ald.
BAWA k., bantoen s., tjandak 1., g. w.:
neem medel neem met u! breng! ook
(doch dit geldt slechts van bawa): het
mee- of by zich dragen, wat men draagt
of medebrengt; verder: oorzaak van, van-
wege, door; banda bawa, rechtsterm ter
aanduiding van de ten huweiyk mede-
gebrachte goederen (P.); bawana 120
marijëm, met zich voerende 120 kanonnen;
kitoe bawana ti waktoe dikandoeng, hy
62
BAWAH— BEBKL.
bracht dit mede uit den moederschoot
(d.i. hj) werd alzóó geboren); bawaning,
bawaning koe, bawaning Una, hoe bawaning,
Una bawaning, koe bawaning Una, uit oor-
zaak van, vanwege, door; bawaeun, iets
om te dragen, te brengen of mee te voeren ;
barangbawa, medenemec, medevoeren,
dragen, brengen ; mawa k., ngagoeboeg k. p ,
ngabanioen s., njandak 1., met zich voeren,
brengen, wegbrengen, heenvoeren ; verder
(maar alleen mawa): in betrekken, mede-
sleepen in (inz.in 't ongeluk), laten deelen
in; ook: mede, met, in, oorzaak z}jn van,
leiden tot; mawa maneh, zichzelven mede-
voeren, d. i. eigenzinnig ztfn; ook wel:
zich op den voorgrond stellen; maotmawa
iman, sterven met (d. i. in) 't geloof; paeh
mawa dosa, sterven met (d. i. zonder
bevrtfd te zjjn van) zonden, in de zonde
sterven; sangoe mawa kakoewatan, derjjst
geeft (veroorzaakt) kracht; mawa moekti,
leiden tot (veroorzaken) rijkdom; dibawa;
kabawa, medegebracht, medegegevoerd;
ook: ver voerbaar, draagbaar, te dragen;
sakabawana, zooveel als men maar eenigs-
zins dragen kan, zooveel mogeiyk; -pama-
wa, gevolg, uitwerksel ; -përbawa (Skr. pra-
bhawa, superioriteit), aard, toestand,
neiging, kracht, beteekenis, uitwerksel (vgl.
kasijat); bdbawadn, wat iemand te dragen
heeft of draagt, wat medegevoerd zal wor-
den, dracht, vracht, last; tjai babawadnana,
het water dat hfl medebracht; mawa*
mawa of mamawa k., njatjandak 1., overal
medevoeren, medesleepen, met iets rond-
sjouwen; ook: iemand in een zaak betrek-
ken; sok mawa-mawa maneh, zich op den
voorgrond plaatsen; dibawa-bawa, dibaba*
wa; mawadn (in het spreken soms samen-
getrokken tot madn), iemand iets brengen,
aanbrengen, aandragen, aanvoeren; diba-
wadn (dibadn); mawakeun, iets naar iemand
of ergens heen dragen; dibawakeun, iets
naar iemand toe- of heenzenden, iets
ergens heen- of inzenden; kabawdkeun,
medegevoerd worden; ook: geheel met iets
vervuld of ingenomen (zoodat men zich
alleen daarom bekommert); kabawakeun
koe pangandika, geheel door het woord (of
door yver van het woord) worden mede-
gesleept.
BAWAH, en di bawah, = handapeun en
di handapeun, onder, nl. onder de macht,
onder 't gebied of derg.; di bawah tangan,
onder de hand, d.i. onder de macht; di
bawah parentah, onder de heerschappij,
onder 't gebied; di bawahna, in de onder-
hoorigheid ; dibawahkeun, gebracht worden
of zfln onder, onderworpen worden of
geworden ; - bawahan, wat men onder zich
heeft, onderhoorigheid; koendang bawahan f
z. v. a. kapihapean, in bewaring hebben (P.).
BAWAK, het hout waarin het jjzer van
den patjoel is gevat, anders gezegd : doran
patjoél.
BA WAL, naam van een zeevisch.
BA WANG, ui, uien; djangkrik bawang, een
gele krekel ; koelit bawang, uieschil ; sakoelit-
bawang of ngoelit-bawang, lichtgeraakt*
spoedig driftig worden \ngageutah bawang,
hetzelfde; babawangan, naam van een
grassoort, op 't loof van uien gelijkend.
BAWANING, zie bawa.
BAWAT, alleen in pajoeng bawat, een
zonnescherm met franjes aan de punten,
geiyk men nog b\) de Chineesche huwelijken
ziet gebruiken, staatsie-zonnescherm.
BAWEL, verkl. met nanja deux nanja
deui, al maar blyven vragen: ook: al maar
praten, maar doorpraten.
BAWON, benaming van het aandeel, dat
zy die ryst helpen snvjden van den oogst
ontvangen.
BÉ, tusschenwerpsel om afkeuring uit
te drukken, = ons: bah! (Vgl. bo.)
BEBAS, 1. geheel weg-, geheel op zjjn,
niet meer zjjn, weggevaagd (b. r. een leger
dat in de pan gehakt is) ; - 2. k., loenas B.f
impas 1., afbetaald, aangezuiverd (van een
schuld); in Kad. ook: vry gesproken.
BËBËD, toegevouwen of toegeslagen
oepih (bloemscheede van de djambe); ook
wat daarin verpakt is; ngabëbëd, iets
pakken in oepih; dibëbëd.
BëBëGIG, pop in de gedaante en ter
grootte van een mensen, dienst doende
bfl optochten of als vogelverschrikker.
(Vgl. badawang.)
BËBËK, g. w. ; mëbëk en ngabëbëk, stampen,
fijn of fijner stampen, of stooten (vgl.
ngagoegoeran bff goegöer); ook: vergruizen;
dibëbëk.
BEBEK, I. = mëri, de gewone eend.
II. Scheuren; tibébek, gescheurd raken
of geraakt, opscheuren, ingescheurd;
mebekkeun, in tweeën spleten of scheuren,
met kracht open- of losscheuren; dibebek-
keun, gescheurd-, afgescheurd-, op- of
ingescheurd, in tweeën gescheurd worden
of z^n.
III. Hulptelw. om planken te tellen,
stuks; papan sabebek, één plank, enz.
BEBEKA, ngbr.; ngabebekakeun, ■= nga-
bangbèrangkeun; zie bangbërang.
BÉBËKIS, verkl. met ambëk-ambëkan, het
benauwd hebben (b. v. iemand die in den
rook staat), dreigen te stikken.
BËBËL, k. p. van sirit, het mannelijk lid.
BEBELOEK- BEBODO.
63
BËBËLOEK, eea larve, behoorende tot
de hama of schadelijkheden in het ryst-
gewas [larven van hoorders; zy boren
gangen in den padistengel en tasten den
bloems tengel aan, waardoor de bloemaar
of pluim voos biyft, B.]j in Kad. ook een
der woorden om 't mislukken van het
rystgewas aan te duiden.
BÈBËNAH of ngabëbënah, een vertrek
opruimen en in gereedheid brengen (b. v.
om er te logeeren), een kamer inrichten,
een slaapplaats of bed in orde maken of
opmaken, het bod maken; beunang nga-
bëbënah, in orde gebracht (van een ver-
trek), opgemaakt (van het bed); nga-
bëbënahan, een bepaald vertrek of bepaalde
slaapplaats in orde brengen of inrichten,
het bed spreiden; bëbënahan ênggon, maak
de slaapplaats in orde, spreid het bed;
dibëbënahan.
BEBENDJO, ngbr.; ngabebendjokeun, een
kind stilmaken of stilhouden, stillen; ook:
pogingen aanwenden dat iemand zich over
iets onaangenaams heenzet; bebendjokeun,
houd (het) stil, sus het; dibebendjokeun ;
kabebendjokeun, afgeleid zyn.
BEBENE, zie bene.
BËBÉNQ, I. geiyk van grootte of dikte of
wel van beiden, op alle punten geiyk van
omvang; soekoe bëbëng, de vorm der pooten
van een dier (rund b.v., zonder buiging,
verdunning enz., overal geiyk). Vgl.
bëngbëng.
II. Kabëbëng, niet tot braken-, tot afgaan-,
tot baren kunnen komen.
BÉBËNJON, = babanjolan, railleeren. P.
BËBËNTËR, = tjotjopet; zie ald. P.
BËBËNTINQ, = beubeur en = bëbëngkoeng,
zie ald.; dibëbënting.
BËBËNTJE, = ptptko, het mannetje van
de poejoeh, wachtel, kwartel; bëbëntjerame
disada, alamatna dek aja anoe maling, de
bëbëntje's lieten zich druk hooren, als
voorteeken dat er dieven zouden komen.
BËBËR, I. een band, gordelband, windsel
of verband ergens om; ook: sjerp; verder:
sluitlaken waarmede de buik eener kraam-
vrouw styf omwikkeld wordt; mëbër, een
band, winsel enz. ergens omdoen (tot be-
vestiging, tot stevigheid, voor de warmte,
enz.); dibëbër; mëbëran, omwinden, om-
woelen; dibëbëran. (Vgl. beubeur.)
II. Slik (niet algemeen, maar ook nog
voorkomend in den plaatsnaam Tjibeber).
BEBER, uitgespreid of ontrold zyn, ont-
plooid; meber, uitspreiden, uitgespreid (b. v.
een doek), geheschen of uitgespannen
(b. v. een zeil); overd.: zich uitspreiden,
d. i. „het breed laten hangen" ;djangdjang
mtber, met uitgespreide vleugels; dibéber,
ontrold-, uitgespreid worden; ook : geopend- f
opengelegd worden (b. v. een brief), uit-
gespannen of geheschen worden (van een
zeil); meberkeun en ngabeberkeun, iets
uitspreiden, ontrollen, ontplooien; ook:
breedmaken; meberkeun akal, het verstand
ontplooien, ontwikkelen; ngabeber-beber-
keun maneh, zich breedmaken, meer
toonen dan men is; dibeberkeun.
BËBËR AH, g. w.; ngabëbërah, iemand
verstrooien of opfleuren; ngabëbérahkeun,
^= ngabangbërangkeun, iemand genoegen
aandoen (b. v. door hem by vrienden en
kennissen rond te leiden of hem op andere
wyze genot te verschaffen), iemand aflei-
ding of verstrooiing bezorgen; dibëbërah-
keun; pangbëbërah, middel tot verstrooiing.
BËBÉRÉMDJES, verkl. met ngaginding
teu matak pantës, op ongepaste wyze
pronken, ong. = ons: „een vlag op een
modderschuit."
BEBERETEAN, naam van een doorn"
struif met zoete bessen, wilde framboos.
[Men vindt ze hier en daar op een bergtop.]
BËBÈRO, = sangeuk, ik wil niet ; kabëbëro,
het niet- willen.
BËBËROED, een houten cylinder of soort
kleine bëdoeg, aan de eene zyde met onge-
looid leder overspannen, hetwelk in 't mid-
den een pees heeft, die met geutah is be-
streken. [Men trekt deze knopend tusschen
de vingers door, djëmbel, waardoor het vel
gaat trillen en het toestel een gebrul
laat hooren, dat het gebrul van een
tyger nabootst. Dient vooral om wilde
zwtfnen uit het gewas te houden.] B.
BËBËROEK (Ygl.broek), — toebroek; zie ald.
BËBËROET, naam van een duifvogel.
BËBË8 (vgl. bës), het ergens ingaan;
bëbës ka soeklakna ka sikloekna, verkl. met
dihantëm ditejangan ka mam-manu, overal
heen- of ingaan om iemand of iets te zoeken;
mëbës, ingaan, zich ergens in verbergen
(vgl. moeboes)', kabëbës, (van personen of
zaken) er in gegaan zyn, er binnen gegaan
z^n, ze afgeloopen hebben; mSbëskeun of
ngabëbëskeun, iets doen in, stoppen in,
verbergen in; dibëbëskeun.
BËBÈSARAN, voll. tangkal bëbësaran,
naam van een soort moerbeiboompje
[voor de teelt van zydewormen gebezigd].
BEBET (Jav.), soort, slag van (mensen b.v.).
BËBËTEK, versierd hekwerk; saoeng
bëbëtek, loofhut; ngabèbëtek, met bëbëtek ver-
sieren; ook wel eens voor „groenmaken";
dïbëbëtek.
BÉBODO (Indr.), = ngabobodo (zie bodoU
bedriegen.
64
BEDA-BEDJE.
BEDA (Skr. bheda, verdeeling, scheiding)
k., bentën 1., (van elkander of van iets)
verschillen, verschillend, onderscheiden;
ook: onderscheid; beda Allah tadla
djeung sakabeh anoe anjar, God de aller-
hoogste is onderscheiden van al het ge-
schapene; beda-beda, onderling verschil-
lend; ngabedakeun, verschil maken of
onderscheiden tusschen; ook: doen ver-
schillen; dibedakeun; ngabebeda, aanh.
onderscheiden; dibebeda.
BËDAQ, ngbr.; ngabëdag, 1. van ngoedag,
achtervolgen, nazetten, najagen; dibëdag;
kabëdag, 1. van kaoedag en kaboeroe, achter-
haald, ingehaald; teu kabëdag, niet achter-
haald; verder: niet afgekregen (b.v. zeker
werk, otiidat 't donker werd of om een
andere reden); ook: er niet toe gekomen
z\)n; - bëbëdag (Indr.), als koeli dienen;
samping bëbëdag, verkl. met samping noe
dipake sapopoë, daagsche sarong ; - bëdagan
(Indr.), = koelian, koeli-loon.
BËDAH, barsten, scheuren, breken (de
huid, leder, een net, enz.), doorbreken
(b.v. een dyk), bezwyken (b.v. een stad of
een leger, ten gevolge van een aanval); ook:
een nieuwe sawah enz. aanleggen; lahan
bëdaheun, te ontginnen land, braakland;
ngabëdah, scheuren, verscheuren (b. v. een
stuk katoen, waarvan men kleeren maken
wil), doorbreken, openbreken, vermeesteren
(b. v. een stad), uitdreven, vrijlaten, heen-
voeren ; verder : uitbreken, uitvallen, een uit-
val doen (b.v. uit een vesting); ook : een nieu-
we sawah enz. maken, ontginnen; ngabëiah
badjoe (of pibadjoeëun), katoen enz. scheuren
voor een baadje, knippen, sneden (een te
maken kleedingstuk); ook (een kleeding-
stuk) maken; dibëdah; bëdahan, snit, fat-
soen (inz. van een baadje); bëbëdahan
sawah, meerdere sawah's aanleggen; nga-
bëdahkeun, een scheur ergens in maken,
scheuren, afscheuren; verder: iets door-
breken (b.v. een dyk), openmaken (b.v.
een vtfver, zoodat men het water laat
uitloopen), doen barsten, doen vaneen-
springen; dibëdahkeun; - pangbëdah, de
macht of den toeleg hebben om iemand
tot iets te voeren, heen te dry ven of te
vervoeren.
BëDAJA, = 't meer gebr. badaja.
BËDAK, of wel wëdak, welriekend poeder
van rystmeel met rozenwater enz. (dienende
tot stuifpoeder ofblanketsel);di&&tafc,zich
met bëdak poeieren; ngabëdak, een ander
met bëdak poeieren.
BÉDANQ, eigenzinnig, koppig.
BÉDAS, sterk (van kracht of geluid), spier-
krachtig; verder: met kracht, forsch (b.v,
roepen of trekken); ngabëdasan, in kracht
toenemen, aansterken; ook: iemand sterker
maken, voor iemand zyn, iemand bestaan,
voorthelpen, zich iemand ter zyde stellen,
iemand by vallen; dibëdasan;ngabëdaskeun,
sterk maken, versterken, sterker of luider
doen zyn; dibëdaskeun; kdbëdasan, sterkte,
macht, kracht.
BËDËGËL (Buit.), klein (kort) maar
groot van omvang (inz. van personen
die kort, maar breed en dik zyn).
BËDËQOEL, ongedekt; bëbëdëgoelan, zon-
der hoofddoek en baadje rondloopen.
BËDÈGOENG, = 't meer gebr. bëdëgong.
BËDÉGONQ, ook bëdëgoeng of badigoeng,
grof, lomp, vlegelachtig; verder z. v. a.
langgoek, ydele hoogmoed, verwaand,
trotsch, aanmatigend; ook: uit hoogmoed
en verwaandheid weigeren of onwillig zyn
om te volgen of te gehoorzamen, terwyi
men dat in woorden en handelingen laat
uitkomen. (Vgl. bëlëngong.)
BÉDEL, ngbr.; mëdel en ngdbëdel, 1. een
visch schoonmaken; 2. een mensen of
dier den buik opensneden ;dibëdel;mëdelan
of ngabëdelan, = mëdel, maar van meer
dan één object; dibëdelan. (Vgl. toedal.)
BËDIL, geweer; ngëm,bangbëdü, als de
bloem van het geweer, een verbl. uitdr.
voor obat, kruit, en zoodoende een
speling op tobat, excuus vragen (P.);
ngabëdil, schieten, op iemand of iets
schieten; dibëdil\-bëbëdil, schieten zonder
bepaald doel, herhaaldelijk schieten; ook
k., boeboedjëng 1., uit schieten (jagen) gaan;
kabëdil, by ongeluk door een schot ge-
troffen; ngabëdilan, aanh. schieten op, be-
schieten; dibëdilan.
BEDJA (Skr. wedya, te weten) la.,wartos
1., bericht, tyding; aja bedja, er is (was)
een bericht; pibedjaeun, wat men te be-
richten heeft; bebedja, berichten, kennis-
geven, komen zeggen; ngabedjadn, aan
iemand berichten ; dibedjadn ; ngabedjakeun,
iets berichten, een tyding brengen, aankon-
digen; dibedjakeun.
BÈDJAD, uiteenspringen, in stukken
springen (b. v. een schedel), barsten (b. v.
een schip dat stoot), uit elkander ge-
sprongen; overdr. van iemand die vroeg
oud of verzwakt is, inz. ten gevolge van
ontuchtig leven (vgl. rerempo);bëbëdjadan,
de stukken of brokken van iets dat op
de wyze van bëdjad uiteengesprongen is;
bëbëdjadan kapal, wrakhout, dry vend hout;
ngabëdjadkeun, uiteen doen springen, doen
verbrijzelen; dibëdjadkeun.
BEDJE, ngbr.; bedja bedje, een bericht
uit de tweede hand.
BEDJER— BEH.
65
BEDJER, = djedjer, z. v. a. dj a dj ar, op
een ry liggen, uitéénliggen. (Zie ook
bejas.)
BEDJO, naam van een bruinachtige
kleur, en wel de kleur van de sawo-
vrucht.
BËDJOQ, oud en versleten. P.
BËOO (vgl. bada), z. v. a. hanteu toeloes,
niet doorgaan; ngabëdokeun, iets niet doen
doorgaan, afzeggen (b. v. een verloving);
dibëdokeun.
BËDOED, ngbr.; ngabëdoed, z.v.a. baeud;
zie ald. P.
BËOOEG, de groote trom (zoo iets als
een Turkscne trom), waarop men aan
moskee en langgar de gebedstijden aan-
kondigt (gebedstrom), en waarop men
slaat of roffelt in het middernachtelijk
uur in de Mohammed, vastenmaand, als-
ook by brand en andeie onheilen, ter
waarschuwing van het publiek; nabeuh
bëdoeg, op de bëdoeg slaan; djaoehkabëdoeg,
d.i. djaoeh ka dajeuh {of kanagara),8^rk.w .
gezegd van iemand die niet weet hoe het
hoort; ngabédoeg, slechts tot tëngange
(12 uren), dus >£ dag arbeiden ; kabédoegan,
door de magrib-bëdoeg overvallen worden,
zoodat men uit moet scheiden met het-
geen waarmede men bezig is, daar later
te arbieden pamali heet (P.). Vgl. dawoeh
en doelag.
BEDOEL, = bagong, zwtfn; oraj bedoel,
naam van een zwarte, vergiftige slang.
BËDOQ, kapmes, door lieden uit het volk
op weg en onder den arbeid in een scheede
aan een riem om de middel gedragen;
ngaboeboej bëdog, sprkw.: een ft&fogr in heete
asch leggen, d. i. van iets te veel werk
maken, het goede bederven; ngabëdog,
ong. = ngababad en ngarëngis, opruimen,
wegruimen (met de bëdog) wat op een stuk
grond staat (boomen, gras enz.), om ruimte
te maken ; dibëdog.
BEDOQ, een verstopten neus hebben
(ten gevolge van verkoudheid of andere
oorzaken); ook: het spreken van zoo
iemand, door den neus spreken. (Vgl.
bindëng.)
BËDOL, g. w.; ngabëdol, aan iets hard
trekken of rukken, met kracht uittrekken,
uitrukken, ontrukken; dibëdol.
BEDONG, de windsels waarin men een
pasgeboren kind kleedt, zóó dat ook de
armen en been en daarin gewonden worden;
ngabëdong, een kind in de bedong doen,
bakeren ; dibëdong ; ngabêdongan, inbakeren ;
dibèdongan.
BEDOR, = paksi, de Ijzeren spits van
een pyi.
SOBNOANISSCH-HOLL. WOORDXNB.
BEGAL, straatroover, moordenaar; goeha
begal, spelonk der moordenaars; ngabegalr
straatroof plegen, op weg rooven; dibegat,
op weg (b. v. in een bosch) overvallen
worden door roovers; bebegal, al maar op
roof uitgaan; kabegal = kapëgat, verhin-
derd worden voort te gaan. (Vgl. badjag
en babahak.)
BÈGANG, = koeroe, mager, afgemagerd;
aki-aki bëgang, een afgemagerd oud man;
ngabëgangan, vermageren; beuki ngdbëga-
ngan, by toeneming vermageren; kasakit
ngabëgangan, tering.
BËGBËG, verkl. met gëde beuheung, een
dikken hals hebben; overdr.: een brok in
de keel hebben; ook: een bezwaard gevoel
hebben (Una soesah ngarasa beur at dina
dada).
BËGBRËG, = boegbroeg; ngabëgbrèg, or>
een hoop liggen, een hoop of stapel vormen;,
ngabëgbrëgan, op of in iets bijeenbrengen,
samen pakken of opstapelen; ook: een
barricade vormen; dibègbrëgan; ngabëgbrëg-
keun, allerlei dingen in één plaats samen-
pak k en ; dibëgbrëgkeun.
BËGER, in 't alg.: lustig, dartel (van
een vogel of ander jong dier, of ook van
een jong mensch), jolig (b. v. feestvieren-
den); verder: naar iets verlangen of haken;
masing bëger kana djalan kahadean, heb
verlangen (of haak) naar den weg der
deugd; in 't bflz.: begeerte hebben tot
het andere geslacht, weelderig, hittig,
geil; bëbëgcr, idem.
BEGOD, ngbr.; ngabegod, bleven zitten
of liggen, zich niet van een plaats ver-
wyderen; inz.: tji'jing ka ronggeng atavoa
ka dajang, al maar in 't hoerenhuis biy ven,
aan de hoeren verslaafd z{jn.
BËGOE, = 't meer gebr. bagong.
BËGOG, een hondennaam; si bëgog, een
scheidw.: hondl jou hondl kokolot bëgog,
een kokolot die z\jn werk niet verstaat.
BEH, I. zichtbaar worden, te zien of in
't gozicht komen, zichtbaar z$jn; ook
tusschenw.: zie; beh manggih tjai, zie, ze
kwamen aan een water; boeh'beh, 't her-
haalde van beh: hier en daar in 't gezicht
komen ; geus beh, reeds zichtbaar, reeds
aanwezig zjjn; tatjan beh, nog niet zicht-
baar, nog niet aanwezig; koemaha behna,
zooals het uitvalt of gaan z&\;behnamah,
het bl\jkt; behna mah bënër tjëk paribasa,
het blijkt dat het spreekwoord geiyk heeft,
dat zegt ....
II. Korte vorm van tibeh, zflde, kant;
beh Wetan, aan de Oostzode, in het
Oosten; in Kad. ook: beh dy'eu, tot nu
toe; beh-beh ffeu, in dit jaargetijde.
5
66
BEJA— BEKSEK.
BEJA, 'belasting of accijns op artikelen
van verbruik, impost, tol \pabejan, tolhuis.
(Vgl. tjoeke.)
BE JAK k., seëp 1., op, op zy n, verteerd, ver-
bruikt; verder : verstreken (van den tyd), ten
einde; ook: ten volle, ten eenenmale ; bejak
karëp, ten einde raad; bejak nja idjid, ten
eenenmale verafschuwen; bejak-bejak nja
përtjaja, ten volle vertrouwen; bebejakan,
ten einde toe, met alle macht, in de volste
mate, alle moeite doen, alle kracht of de laat-
ste kracht inspannen; mejakkeun enngabe-
jakkeun, opmaken, geheel verbruiken, ge-
heel aanwenden, tot het einde doen komen;
mejakkeun ianaga, al zyn krachten in-
spannen, uit alle macht; mejak-mejakkeun,
= mejakkeun, maar met verst.; dibe-
jakkeun.
BËJAR, = bjar en braj, zie ald.; bëjar
beurang, het aanbreken van den dag.
BEJAR, droog (b. v. gekookte rtfst, die
eenige uren gestaan heef t), los, mul, korre-
lig, kruimelig; overdr.: helder, open, vrien-
delijk, opgewekt, minzaam, opgeruimd,
spraakzaam (vgl. bjar); hanteu bejar, treu-
rig, neerslachtig, droefgeestig; bejar deui,
weer ophelderen, weer vriendelijk zyn,
weer in opgewekte stemming verkeeren;
ngabejarkeun boedi, het gemoed opwekken,
het gemoed verkwikken; taja kabejaran,
droefgeestig, neerslachtig, treurig.
BEJA8, ontbolsterde ryst; njoö bejas, spe-
len met ryst (wat pamali heet); beuritning-
gang bejas, de muis valt in de ryst, sprkw.
voor: 1. onverwachts een geluk deelachtig
worden; 2. met zoodanig geluk kwistig
omgaan; katambang bejas, = kaoentoen ti-
poeng (zie tipoeng); dibedjer-bejaskeun of
didjedjer-bejaskeun (eig. de rystkorreltjes
naast elkander leggen), opgehelderd wor-
den, nauwkeurig uiteengezet worden;
pdbejasan, de plaats waar de ryst zich
bevindt, opslagplaats van de ryst.
BËJE, zacht, week, b. v. het vleesch
van vruchten, een doorregende grond, enz.
BEJETEK, z. v. a. bëje teuing, zeer zacht,
zeer week, te week.
BËJË TOEK, = koejoemoet, met stof be-
dekt, onder het stof liggen.
BEJO, een andere naam voor de tjijoeng
(zie aldaar).
BËK, werkw. tusschenw. voor: hakken,
houwen (vgl. habëk)\ boeküëk, links en
rechts hakken of houwen.
BEK, het Holl. wyk; in 't Bataviasche:
wtjkmeester.
BËKAH, voll. baoe bëkah, 1. van baoe babah,
enz., stinkende adem. (Vgl. babah III.)
BEKE, bamboe met korte geledingen
(awi pondok roeioasan); ook: een mensch
met korte armen en beenen.
BËKEH, van elkander af, geopend, van-
één (van twee dingen, die in den gewonen
toestand aaneensluiten) ; ngabëkehkeun, van
elkander doen, vanééndoen (door rechts
en links op z\)de te schuiven); dibëkeh-
keun.
BÈKEK, = pëndek en pondok awak, kort
van lichaamsbouw; badjoe bëkek, kort
baadje.
BËKEKEK, ngbr.; ngabëkekek, openliggen;
ook : openleggen (b. v. een kip die geroost zal
worden); ngabëkekekkeun, openleggen, van-
ééndoen; dibëkekekkeun.
BËKËL k., sangoe 1., leeftocht, inz. voor
op reis, teerkost; ook: reisgeld; mëkël, leef-
tocht op reis medenemen,medenemen wat
men op reis zal behoeven, zich van reis-
geld enz. voorzien of daarvan voorzien zyn ;
bëbëkëlan, 1. zich van leeftocht enz. voor-
zien ; 2. leeftocht, toerkost, reisgeld : mêkëlan
en ngabëkëlan, tot leeftocht enz. mede-
nemen; ook: iemand van leeftocht voor-
zien; dibëkëlan.
BËKËM, ngbr.; ngabëkëm, iemands mond
sluiten (inz. door hem de hand ervoor
te houden); dibëkëm, zich de hand voor
den mond houden; ngabëkëmanf iemand
den mond sluiten; dibëkëman; dibëkëm'
keun, de hand waarin men een wind
gelaten heeft een ander voor den mond
houden.
BEKER, naam van een gevlekten vogel
met lange pooten, die zich veel in sawah'a
ophoudt, watersnip of waterhoen.
BËKIK, ngbr.; ngabëkik, zonder rond te
zien of zich op te houden met gebogen
hoofd doorloopen.
BËKOEK, = bëngoek, een kromme neus;
ngabëkoek = ngabëngoek, een paard dwingen
zyn kop omlaag te houden, door het een
breidel aan te leggen en dien over den
nek te bevestigen; dibëkoek.
BËKOK, I. = poewak, veest, wind;
ngabëkok, tegen iemand een veest
laten. P.
II. Het Holl. bekocht, maar zóó ngbr.;
ngabëkok, iemand een koopje geven, hem
beetnemen, om den tuin leiden, bedotten;
dibëkok; kabëkok, bekocht met iets, beet-
genomen, bedrogen, bedot.
BEKOM (Band), een klapperdop met
tint en handvat. (Zie tikoek.)
BEKONQ (Band.), = bekom.
BÈK8ËK (samenst. van bök en sëk), er ferm
en met effect op in hakken of houwen,
alles om zich heen neerhouwen. (Zie
boeksëk.)
BELA— BELENGGOE.
67
BELA, tor zflde staan, steunen, helpen,
iemat ds lot vry willig met hem deelen;
ook: het slachten van een dier te gelijk
met de besnijdenis van een kind ; boemela,
iemand ter ztyde staan, in iemands lot
vrijwillig deelen; ngabeladn, iemand ter
zjjde staan, bestaan, iemand vergezellen
in zjjn leed, deelnemen aan iemands
vreugd of smart (ngabeladn boengah, ngabe-
ladn tjeurik); verder: iemand navolgen (d. i.
doen als hij doet of deed, noeroet lampah)\
ook: zich getroosten; dibeladn, voor iets
(dit of dat) overhebben, zich ter wille
ergens van iets getroosten; dibeladn hese-
tjape, er de moeite voor overhebben;
dibeladn ka loewar getik, er ztyn bloed
vo<n* overhebben.
BËLABOER, strooien, uitstrooien, rond-
strooien, te grabbel gooien voor wie het
nemen wil, prijsgeven aan het publiek
(vgl. boer); ngabëlaboerkeun, = ngawoer-
keuny iets strooien, uitstrooien, enz.;
dibëlaboerkeun.
BËLAH, ngbr.; pabëlah, = ioekang meun-
tasfaun, veerman.
BËLAK, ngbr.; bëbëlakeun, = rorombeheun,
kloven of barsten hebben in de zool van
den voet.
BELANG, witte vlekken op een anders ge-
kleurden achtergrond, bont, gevlekt. (Vgl.
toëlang.)
BËLAP (Z.-B.), naam van een zee-
visch
BËLA8, = 't meer gebr. wëlas.
BËLÈDAG, knallen (van een geweer of
ander klein vuurwapen); idem van een
zweep; bêbëlëdagan, aanh. knallen.
BËLËDËG, ngbr.; ngabëlëdëg, uitgolven,
omhoogstygen (van rook).
BËLËDEG, klanknab. van een helder
knallend geluid, knallen (b. v. van een
donderslag).
BELEDIG, ngbr.; ngdbëlëdig, nazetten;
dibëlëdig.
BËLËDJOG, ngbr.; kabëlëdjog, met Iets
bedrogen zjjn (b.v. doordien men het te
duur kocht, of zich slechte waar voor
goede in de handen liet stoppen).
BÈLËDOEQ, klanknab. van een zwaar, dof
of bulderend geluid ; ook : een kokosnoot
waaruit men het water verwijderd-, of
een kalebas (waloeh) waaruit men de
pitten weggedaan heeft, met këtan vullen
en deze zoo gaar laten koken; pating-
bëlëdoeg, dof knallen (b.v. vuur), dof knal-
lend of met doffe slagen uiteenspringen
(van vele dingen en verspreid).
BËLËDOG, klanknb. van klappen of
knallen, klappen als van een zweep, knal-
len als van afgestoken pëpëtasan of voet-
zoekers; ngabëlëdog, klappen (van een
zweep enz.); bëbëlëdogan, l.herh. klappen of
knallen; 2. (Indr.), vuurwerk, voetzoeker;
tingbëlödog, klappen van vele zweepen
(verspreid).
BËLËGËOËG, een of ander voorwerp
dat het uitzicht belemmert (b. v. een berg,
regen die verhindert de lucht te zien, een
schip dat den horizont voor het oog be-
dekt, enz); ngabëlëgëdëg, aldus het uitzicht
belemmeren; ook van rook: den damp-
kring vervullen.
BËLËGOEG, verkl. met teu njahodiadab-
adaban, niet weten hoe het hoort, hoe men
zich heeft te gedragen, onbeschaafd.
BËLEH, oogen of oogleden (gesloten door
ziektestof als anderszins) openen; verder:
een wond openen (door de wondlippen
vanéén te doen, b. v. ter reiniging); ngabë-
lehkeun, de oogleden of wondlippen van
elkander doen; dibëlehkeun.
BELEK, roode (zeere) oogen hebben,
loopende oogen met roode randen hebben,
teere (min of meer ontstoken) oogen
hebben; voll. belek panon.
BELEKF, = djëg en njëples, geleken,
geleken op; hese-beleke, het zeer moeilijk
of zwaar hebben; ook: vele bezwaren
maken.
BËLËKEK, naam van een soort snip.
BËLËKÈ8ËK, daagsche kleeding; dibëlë-
kësëkkeun, verkl. met dipake oenggal poë,
eiken dag gedragen worden.
BELEKETEPE (Kad.), 1. een van klapper-
blad (palapah) gevlochten vruchtenmandje;
2. een mat van palapah, om een feestloods
rondom tot op ong. 1 M. hoogte af te sluiten
tegen het binnenspatten van regenwater,
van het dak vloeiende.
BËLËKOK, naam van een vogel, een kleine
reiger, met bruin gekleurde veeren (bangsa
koentoel).
BËLËKONQ (Z.-B.), indrukken hebben,
sporen vertoonen.
BËLEL (vgl. lel), de tong even uitsteken
b\j 't proeven van iets onaangenaams. P.
BËLËMAN (Indr.), een vuurtje tot ver-
warming of tot verdoving van mus-
kieten. (Vgl. beuleum.)
BËLËNDONG, (Soem.), = benggol, het
2Va centsstuk.
BËLËNOGOE (Tamil wilangu), Ijzeren
halsband of kluister, aan de handen of
aan de handen en voeten bevestigd,
halsboeien; ook in 't algemeen: boei,
boeien; ngabëlënggoe, iemand een kluister
aanleggen, in de boeien slaan, krom-
sluiten; dibèlënggoe.
68
BELENGKOK— BELOET.
BÉLÉNGKOK, ngbr.; kabëlëngkok, z.v.a.
kaper go, betrapt, gesnapt.
BÉLËNGOER, kaal, zonder gras enz.
(van een berg); tjoekoep bëlëngoer, eerst
welvarend (tjoekoep), nu arm (kaal, bélë-
ngoer); ook: het z{Jne weggegeven hebben
en ten gevolge daarvan zelf gebrek
hjden, oelah sok tjoekoep bëlëngoer, geef
niet zooveel weg dat ge zelf arm wordt.
BËLËNGONQ, ong. = bëdëgong, onge-
manierd, onbeschoft, brutaal.
BELENING (vgl. lening en lenang), zeer
schoon (een erf, een tuin, enz.).
BËLËNJËNG, = tëlëndjëng, er snel van
door gaan, snel wegloopen, zich uit de
voeten maken.
BËLËNOE, ong. — boerajoet, een dikken
buik hebben; si bëlënoe, een scheld w. : dik-
buik.
BËLËNONQ, hard (z. a. van het voor-
hoofd of de borsten eene maagd); verder
al wat den vorm heeft van een bal (b. v.
de bal op een vlaggestok), balvormig.
BËLÈNTOEK, naam van een groot soort
bangkong, die tegen den avond een dof,
zwaar geluid doet hooren (een groote
pad de?).
BËLËNTONQ, ngbr.; bëbëlëntongan (Kad.),
van een vrucht (b. v.) een nangka): aan
de ééne zjjde rijp, aan de andere zflde
nog niet.
BËLËSAT, werkw. tusschenw. voor: met
kracht los- of omhoogspringen; ook voor:
't afschieten en wegvliegen van een pjjl;
verder voor: op den loop-, aan den haal
gaan; mëlësat, (ontjjdig) afgaan, afvliegen
(de bjjl van den steel b.v.), wegrennen;
gantjang ki Oemar Maja mëlësat sapërti
angin, spoedig rende O. M. weg als de
wind. (Vgl. pësat.)
BËLËSÈK, in den grond zakken ; tibëlësëk,
idem
BËLËSOER, = b$oer, werkw. tusschenw.
voor: wegrennen, wegvliegen; kiToerbala
bëlësoer loempat, T. rende weg.
BËLËT, stompzinnig, voll. bëlèt hate;
kabëlët, aandrang tot ontlasting kragen
of hebben; ah, hajang njising, kabëlët l
kom, ik zal me even verwijderen, ik heb
aandrang (P.); kabëlëlan, stompzinnigheid.
BËLËTE8, = bëlëtoes, maar een helderder
klank gevende.
BËLËTJËN (Kad.), een klein vlammetje,
om b. v. iets even b\j te lichten.
BËLËTOEK, = 't meer gebr. bëlëwoek.
BËLËTOE8, klanknab. van openbarsten,
openspringen; ngabëlëtoes, barsten, open-
barsten, uiteenbarsten, met geweld los-
springen.
BËLËTOK, klanknab. van ontploffen,
knallen, knappen (van vuur enz.); ngabëlë-
tok, een knal of knap geven; tingbëlëtok,
knallen, knappen (van vele dingen en
verspreid).
BËLËWËK, ngbr.; tibëlëwëk, in de modder
zakken.
BËLËWËR, het waaien van den wind,
het geuren van reuk of stank; ngabëlëwër,
waaien, geuren.
BËLËWOEK, morsig, smerig, vuil, onrein
(van de huid, de kleeding, geldstukken,
enz.); verder: wanordelijk, slordig, onorde-
ïyk (ook van het gemoed).
BËLI, zie bli.
BËLIK, = poendoeng en dëlit, boos van
aard, nijdig.
BËLING, scherf, diggel, scherven (van
glas, verglaasd aardewerk, enz.); barang
bëling of sipat bëling, verglaasd aardewerk,
porcelein, met name borden en derg. [een
onderdeel van sipat beultuh-pëljah, breek-
bare waar]. Vgl. talawengkar.
BËLIS, verbast. van lblis, de Duivel.
BËLO, jong paard, veulen [nl. een jong
paard op zichzelf beschouwd; in verhouding
tot de ouden heet het anak]. Vgl. kepel L
BËLOEK, I. = bloek.
II. Van 't tófmoangr-zingen, = tarik, met
sterke of krachtige stem, maar met stooten
(niet leupas, z. a. mëloeng), verkl. met
bëdas dipegeg.
III. Koekoek-bëloek, 1. naam van de koekoek
pandjang of lange kalebas; 2. naam van
een nacht-roofvogel, grooter dan hingkik.
(Vgl. boeweuk, onz.)
BËLOELOEK (Z.-B.), = biroeloek. P. .
BËLOENG, alleen in tjiktjik-bëloeng,ong. :=
itjikiboeng, beurtelings met de holle en
met de vlakke hand in het water slaan
(als tijdverdrijf MJ 't baden), waardoor een
eigenaardig plompgeluid ontstaat en waar-
by de kinderen zingen: Tjiktjik-bëloeng,
bëlëndoeng, sora noe nipoeng di kampoeng,
djangdjang odeng, nja panganten. P.
BËLOET, aal, paling ; parëboetbëloet, naar
palingen grabbelen in de modder (een
jongensvermaak); tjoeljoekbëloet, paling-
graat; oveidr. voor: gevlochten rand, z. a.
aan een mat; ook: trens of lis aan een
knoopsgat; njoetjoekbëloet, een mat van
een gevlochten rand voorzien, een trens
aan iets maken; ditjoetjoek-bëloet; myoeni
bëloet, sprkw., = ons: zoo glad als een
aal; bëloet sisit saba darat, een verbloemde
sprkw. om raraj en eigenlijk kapiraraj
aan te duiden {bëloet darat = oraj);mëloetf
uitkruipen (als een aal), uit een opening
komen kruipen; ook van menschen.
BELOJ— BENER.
69
BÈLOJ, I. een armoedig-, ziekelijk voor-
komen hebben ; ook: langzaam, talmend.
II. Ngabëloj, stollen (van vet), dik wor-
den (z. a. kokend vruchtensap).
BËLOK, I. — djëblog, sip, modderig;
bëlokan, = djëblogan, bemodderd; bëbëlokan,
1. modderkorst, bloedkorst, etterkorst;
bëbëlokan napok, met modderkorsten enz.
bedekt; 2. in siykofmodderrondbaggeren.
II. Het Holl. blok (nl. houten blok om
de voeten in te sluiten); dibëlok, in het blok
gezet of gesloten worden; pangbëlokan,
blok, stok.
BELOT, omweg, om ztyn, langer weg dan
een andere die naar hetzelfde doel voert;
dibelotkeun, overdr. van een verhaal: het
langs een omweg naar het doel leiden.
(Vgl. btulit)
BEMA, I. (Jav.), zich moeilijk maken,
verstoord z\jn.
II. Zie krama.
BÉMBÈM, een vrucht als de kaweni, maar
zuur van smaak; tangkalbëmbètn, de boom
[hy behoort tot de mcmjrflraA-soorten].
BËN ANG, garen van Europeesch fabrikaat,
hetzy van katoen, zjjde of andere stof,
naai garen. (Vgl. kanieh en bola.)
BÈNDARA (Jav., Skr. bhdnddgdra), =
djoeragan, heer, meester, meesteres; bën-
dara di dalam doenya, meesteres in de
wereld [titel door een minnaar wel aan
z\)n geliefde gegeven].
BENDE, bekken (een soort gong) om iets
rond te klinken, vendutie aan te kondigen,
en voor andere derg. doeleinden; nabeuh
bende, het bekken slaan, alarm slaan, enz.;
toekang bende, bekkenslager, omroeper;
ngabènde, het bekken slaan, omklinken,
enz.; ngabëndekeun, by bekkenslag bekend-
maken; dibëndekeun.
BËNDËLEH, ngbr.; ngdbënbëleh, vooruit-
steken (van een grooten buik).
BËNDENQ, verkl. met ng andoen g hate
en door ngewa, het land hebben, een hekel
aan iemand of iets hebben; ook: oneenig
z\Jn.
BENDI (Tamil wandi, Telugusch bandi),
tilbury, sjees.
BËNDJIL, = bëndjoel, hobbel tje, kluitje;
barëndjil, met hobbel tjes of ongelijkheden.
BËNDJOEL (vgl. bëndjil), hobbel, kluit,
knobbel, bonk, klomp; verder: hobbelig,
met hobbels, knobbels, bonken of kluiten;
barëndjoel, hobbels enz., met kluiten (aarde);
mëndjoel, een weinig op- of uitgezet (b. v.
de buik van een zwangere of de borsten
van een jong meisje). Vgl. pëndjoel.
BÊNDJOET, =s 't meer gebr. bëntjoet.
BENDJOL, hetzelfde als bondjol. P.
BËNDO, den hoofddoek dragen op de
wijze der Javanen, vast om het hoofd
gesloten [de deftigste manier van hoofd-
doekdragen] ; tali bëndo, de tot band ge-
draaide slippen, die bij bëndo onder de
ëndol worden vastgeknoopt \ngabëndo, zich
den hoofddoek als gezegd is mj bëndo
opzetten; dibëndo; ngabëndoan, een ander
zóó den hoofddoek opzetten; dibëndoan.
(Vgl. pinti.)
BÈNDOE, 1. van ambëk, toornig, toorn;
bëbëndoe, toorn, gramschap, ongenade;
tadah bëbëndoe, den toom onderscheppen,
d. i. iemand verzoeken zfln toorn op te
schorten; bëbëndon (voor bëbëndoean), gram-
schap, ongenade; ngabëndoean of ngabëndon,
op iemand toornen, iemand ztyn ongenade
doen gevoelen, iemand straffen ;dibëndoean
en dibëndon, in ongenade vallen, iemands
toorn ondervinden; kabëndoe en kabëndon,
onder iemands toorn liggen, in ongenade
zyn gevallen, door iemands toorn of onge-
nade getroffen worden of z}jn.
BËNDOEL, ngbr.; ngabëndoel, een kleine
ronde verhevenheid vormen; bëbëndoel,
kleine ronde verhevenheid, knop; hetzelfde
als pëpëntoel, zie pëntoel.
BËNOOENQ, g. w.; ngabëndoeng, afdam-
men, afsluiten, tot een dam zyn, een
afscheiding voor- of een üek over iets
vormen; dibëndoeng, afgedamd worden;
mëndoeng, hangen over (inz. regenwolken,
b. v. over een berg), zich samenpakken
(van wolken), zwart van wolken, bewolkt,
dreigend (van den regen of ook van iemands
toorn), betrokken (van de lucht), over-
spannen, overschaduwen (van een zeil of
doek), de zon verduisteren (z. a. b. v. een
in de lucht zwevende adelaar); ngabëndoe-
ng an, in het stroomen tegenhouden, op-
stuwen; ook = mëndëtan (zie pëndët),
afsluiten; dibëndoengan; bëndoengan, dam,
waterkeering, waterstuw, sluis; overdr.:
een dam (slot) voor den mond.
BËNDOL (vgl. ëndol), knoedel of knoop
in het haar op het achterhoofd ; mëndol
of ngabëndol, zulk een knoedel vormen, als
een k oedel gezien worden.
BËNDON, zie bëndoe.
BËNOOT, de grootste (nl. by knollen,
z. a. boled enz.). B.
BENE, ngbr.; hebene, of ook wel kabenet
vrijster, verloofde; bebenean, een vrijster
of verloofde hebben. (Vgl. beureuh.)
BËNËR k., Wrës 1., recht, gerechtig, recht-
vaardig, waar, goed, juist; verder- recht z^jn,
recht hebben, waar ztjjn, zonder feilen,
het is juist; - brj samenst., z. a. de vol-
gende, alloen 't kasar-woord :fcaJapaMn*v
70
BENG—BENGrKAfl.
een kokossoort; nangka bënër,aennangka-
«oort; - bënërna of bënërna mah k., lërësna
of lèrësna mak 1„ het ware is, de waarheid is,
in waarheid; ook: maar(tegenst.voegw.);
tjëpëtbênër, werkzaam, vlijtig, accuraat;
sabënërna k., salërësna 1., de geheele waar-
heid, in waarheid, in oprechtheid; nga-
damël bënër, iemand rechtvaardigen; dida-
mël bënër; mënër, recht op af(gaan, draven,
enz., b. v. een pyi of een schip); tjëpêt-
mènër, aanh. of met volharding rechtuit-
gaan; mêmënër, (een schip) sturen; nga-
bèbënër diri sorangan, aanh. zichzelf recht-
vaardigen; dibëbëner, terecht gewezen
worden; mënêran, op iets of iemand recht
af(gaan, dry ven, enz.), op *t rechte punt
afgaan, raken of treffen, den rechten tyd
treffen, juist geschieden of vallen op (een
zekeren tyd), waarvoor ook keur mënëran;
ngabènëran, rechtspreken, richten, oor-
deelen (hetzy veroordeelend of in 't geiyk
stellenc); dibënëran; mënërkeun, op den
rechten weg leiden, recht naar iets heen-
leiden, iets recht uitstrekken of in rechten
stand oprichten; ngabënërkeun, recht of
goed maken, herstellen, op den rechten
weg of recht naar iets heenleiden, op of
naar iets richten, in het gelijk stellen,
rechtvaardigen, voor recht-, waar of on-
schuldig verklaren: ngabënërkeun maneh,
zich rechtvaardigen, dibènërkeun ;lëbinëran,
toestand van recht, recht sverhoudng, het
recht, rechleriyke uitspraak, een recht-
vaardige uitspraak, oordeel; njyar bëbë-
nëran, recht zoeken; njoehoenkeun bëbënëran
adil, een rechterlijke uitspraak verzoeken;
pabënëraw, op de hoogte van of tegenover
(iets) gelegen (b. v. van een huis) ; kabënëran,
rechtheid, gerechtigheid, goedheid, braaf-
heid, deugd; ook: juist of toevallig treffen,
plaats hebben of gebeuren, juist van pas,
gelukkigerwijze, by geval, toevallig; teu
kabënëran, niet goed-, niet recht zyn, niet
aan de vereischten voldoen, niet zyn zooals
het behoort, geen pas geven, onredelijk,
onnoozel; ook: het niet getroffen hebben
met iemand of iets ; taja noe kabënëran,
niemand voldeed aan de vereischten;
pamënër, z. v. a. pamantês, zie pantës.
BËNG, werk. tusschenw. voor: weg-
vliegen, de vlucht nemen, zich uit de
voeten maken; ook voor: gooien \kamana
bëngna? waarheen zrjn ze gevloden? béng-
bëng maiedog tehl gooi er maar flink op los !
bang-bëng en boeng-bëng, naar alle kanten
vliegen, uiteenspatten, enz.; përdjoerit
bomg-bëng, de krijgslieden vlogen uiteen.
BËNGANQ, I. naam van een woudboom»
voll. M béngang.
II. Slrjmvloed uit de pisbuis (hetzfj by
mannen, hetzy by vrouwen), druiper [by
verdere ontwikkeling ontstaat sampar en
daaruit radjasinga als uiterste gevolg];
kasakit bëngang, idem; bëngangeun, aan
bëngang ïyden.
BËNG AS-BÉNG 18, zie bëngis.
BENQBAR (vgl. pengpar), ngbr.; dibeng-
barkeun, verkl. met disina rtjimpang Una
djalan anoe lëmpëng, op zrjde doen gaan
(een paard, een gedachte, enz.).
BENGBAT, ngbr.; sabengbatan, z. v. a.
sakeudeung, een kort ty ds verloop; kabeng-
bat, z. v. a. kagoda, in verzoeking gevallen ;
bengbatan, = gembavgan, ongedurig (B.).
BËNGBËNG (vgl. bêbëng), gelykmatig
(b. v. van dikte, of van beweging, z. a. by
't loopen); verder: op één hoogte blyven
(z. a. water dat niet wegvloeit); ook : gedurig
eenzelfde geluid geven (z. a. een geweer
by het schieten).
BENGBRENQ, g. w. ; ngabengbreng, = nga-
djadjar, zich in orde , op een ry scharen,
in ordo geschaard staan; ngabengbrengkeunt
in orde scharen, op een ry plaatsen ; dibeng-
brengkeun.
BËNGEH, = tjalangap, den mond open-
doen of openhouden.
BÉNGEN, of ook bëngin (Indr.), voorheen,
eertyds. (Vgl. tadi en bareto.)
BËNGËP, verkl met bareuh beungeut,
opzwellen-, opgezwollen van 't gelaat, een
dik gezicht hebben (ten gevolge van een
slag of stoot).
BÈNGGANG, = maar ook wel gebruikt
als 1. van anggang, verwyderd, op eenigen
afstand.
BËNGGOEL, buil, bult, dikke knop,
knokkel; bèbënggoel, bult (b. v. van een
kameel); ngabënggoel, een bult zyn of vor-
men, oen groote ronde verhevenheid
vormen.
BENGGOL, het 2^9 centsstuk; verder:
deze waarde; sabevggol, één benggol, enz.
[Zóó in 't Tjiandj. en Band.; zie echter
bëlëndong, deblo, dibloeng en gëmblong.]
BËNGIN, = béngen.
BËNGIS, stuursch, norsch, een slecht
humeur hebben, ruw, hard (van inborst),
gruwzaam; oelat bëngis, een norsch uiter-
ïyk hobben; bëngas-bèngis, telkens bëngis
zyn; ngdbëngisan, tegen iemand norsch
zyn, iemand norsch bejegenen ;dibëngisan.
BENGKAH, scheiden, van elkander gaan
(b. v. broeders of vrienden ten gevolge
van een twist), gescheiden (door verdeeld-
heid); ngabëngkahkeun, vanóénscheiden,
uiteen doen gaan, scheuring maken tus-
schen; dibëngkahkeun; pabëngkah, verdeeld
BENGKANG— BENTANG.
71
van gevoelen, tweedrachtig; pabëngkahan,
scheuring, verdeeldheid, tweespalt; kabëng-
kahan, het verdeeld ztfn, verdeeldheid.
BËNGKANQ, alleen in nangkarak béng-
kang, op den rug liggen, met opgetrokken
beenen; ngabëbëngkang, idem.
BENGKEL, L het Holl. winkel; werk-
plaats, inz. timmer mans werk plaats van
den Waterstaat.
II. Naam van den derden bloemsteel
van den kawoeng, voll. leungeun bengkel, een
der topstelen van den kawoeng.
BËNGKËR, I. hoepel, band om een wiel,
velg; verder: bamboezen hoepel waar-
binnen pasgeplukte koffie gedroogd wordt
(vgl. wëngkër); ngabëngkër, een hoepel of
band om iets maken ; ook : krammen (z. a.
met yzerdraad); dibèngkêr.
II. Opperste, voornaamste, eerste onder
geleken ; pangbëngkër, idem. (Vgl. wëngkër
en wëngkoe.) P.
BÈNGKOENG, gekromd (z. a. de rug van
een oud mensen), een hoogen rug hebben,
gebocheld; ook: krom, een bocht hebben
naar boven (b. v. een pamikoél of dakplaat);
bëngkoeng ngarijoeng bongkok ngaronjok,
sprkw., verkl. met kajang ngarijoeng
moengpoeloeng, alles bijeenkomen; ook:
allen hetzelfde doen; bëbëngkoeng, laüge
breede doek, door vrouwen na hare be-
valling om den buik gedragen, sluitlaken,
sluitverband ; dibëbëngkoeng, een sluitlaken
omdoen of dragen ; ngabëngkoengkeun, krom
maken, verkrommen ; dibëngkoengkeun-
(V gl. bingkëng.)
BENGKOK, krom; lakoe (of lampah)bengkok,
op verkeerde wegen gaan, zich aan ver-
keerde handelingen schuldig maken; béng-
kokaëmbah, z. v. a. gindipikiry van gezindheid
of stemming veranderen; bangsa bengkok,
een krom volk, menschen met een ver-
keerde gezindheid; milampah bengkok, ver-
keerd handelen, onrecht doen; btngkok ka
goesti, jegens den vorst verkeerd of ver-
draaid handelen; mengkok, omgaan, een
bocht vormen, een bocht of hoek in een
weg of in een rivier (vgl. malengkok);
bebevgkok, kromhout (van een wiel, door
debëngkër bijeengehouden); ngabengkokkeun,
krom maken, verdraaien, iemands woor-
den verdraaien; ngabengkok-bengkokkeun
omongan, aanh. iemands woorden ver-
draaien; dibengkokkeun.
BÉNGKONQ, maar meestal ngabëngkong,
onafgebroken (in gebogen houding) zitten
iets te doen; ook wel: zitten, neerzitten
(in algemeenen zin).
BENQKONG, persoon die de besnijdenis
voltrekt (toekang njoenatan).
BENGO, gebogen, met krommingen, niet
recht; verder: een scheeve mond, een
scheeven mond hebben; ook: scheef, z.a.
schrift.
BËNGOEK, = bëkoek, een kromme neus
(z.a. van eentaoefcémas(goudvisch)ofvan
een arend), arendsneus; ook = boewah koas,
naam der vrucht van de koas; ngabëngoek,
of ngabëkoek, een paard dwingen zjjn kop
omlaag te houden, door het een breidel
aan te leggen en dien over z\)n nek te
bevestigen; dibëngoek.
BÉNGONG, = hoökeun, met open mond
verwonderd of versteld staan kyken,
verbaasd zien of staren, versteld staan.
BENGRA8, — tërang, helder, klaar, on-
bewolkt, glinsterig, blinkend, schitterend
(het zonlicht, een witte muur, enz.).
BENGSAL (het tegenoverg. van bangen),
niet slagen, missen, misraken (b. v. een
schot), ongelukkig in iets zjtfn, niet voor-
spoedig, onbekwaam, ongeschikt; geus
poenah balang-bengsalna, aan alle moeite
en ellende is een einde gekomen.
BÈNING (eig. Jav.), z. v. a. herang, helder,
klaar, zuiver; bodas bëning, zuiver wit;
tjai bëning, helder water; ali noe bëning,
een rein hart; dipoendoet ati noe bëning,
iemands geheele hart, d. i. zjjn geheele
toewijding vragen.
BËNJE, (van een kloedingstuk) met
gaten (veroorzaakt door slijtage), rafelig;
oelah make samping ijeu, geus barënje, trek
deze sarong niet aan, er z\jn gaten in. P.
BÈNJENG, I. ngbr.; ngabënjeng, zacht aan
iets trekken (b. v. aan iemands mouw);
dibënjeng; ngabënjengant herh. aan iets
trekken; dibënjengan.
II. Naam van een plant, van wier wortel
(beuti) men een soort kleine kaarsjes
maakt, welke door arme lieden gebrand
worden [op den Goenoeng Gede, wellicht
ook elders; de aanslag van den walm,
vergaderd door een kopje omgekeerd boven
zulke brandende pitten te houden, gebruikt
men wel om inkt te maken].
BËNJE8, ngbr.; mëwjes, zwy gen, zich stil-
houden (uit verlegenheid of beschaamd-
heid, omdat men het onderspit heeft
moeten delven), zwijgend de plaat poetsen
ten gevolge eener ondergane vernedering;
kabënjes, in zoodanigen toestand gebracht
of geraakt ztyn.
BËNTAK, ngbr.; ngabëntak, = njëntak,
iemand hard toespreken, toesnauwen;
dibëntak; ngabëniak-béntak, zeer heet ztfn
(b. v. van een dag in den drogen moesson).
BENTANG, ster, de sterren; ook: orde-
of ridderteeken (doch in dezen zin meestal
72
BENTAR— BERA.
bintang); tai-bentang, vallende of ver-
schietende ster; batoe bentang, een ster
van diamanten.
BENTAR, een slag van den bliksem, een
slag van een koletjer of molentje, een schamp
van een vallenden boom ofderg.;ook:een
stoot van een buffel of ander gehoornd
dier; dibentar, door zoo iets geslagen of ge-
stooten worden; kabentar, een slag, schamp
of stoot gekregen hebben ; pabentar, z. v. a.
paddoe en pasal&a, oneenig onder elkander,
verschil hebben, voil. pabentar pikir.
(Vgl. bintih.)
BENTARA, bekend; ngabentarakeun, be-
kendmaken ; dibentarakeun.
BÈNTA8, g. w.; ngabëntas, een heining
doorslaan om een doorgang te maken;
dibêntas.
BËNTËLI, voll. soepa bëntëli, naam van
een soort paddestoel.
BËNTËLING, ngbr.; ngabëntëling, om-
buigen (b. v. de vingers), doorbuigen;
ngabëntëlingkeun, iets ombuigen of door-
buigen; dibëntëlingkeun.
BËNTEN, een metalen buikgordel, ketting
van metalen platen; ook: gouden of zil-
veren plaat, vóór op den buikgordel (door
vrouwen, maar ook wel door mannen ge-
dragen, vgl. pending); dibënten, zichzelven-,
dibëntman, een ander een bënten aan- of
omdoen.
BENTËN, 1. van bedat verschil, onder-
scheid.
BENTENQ (eig. een schans of fort in den
vorm van een ster, maar nu van alge-
meener beteekenis), fortificatie, schans,
sterkte; mibenteng, iemand (b. v. God) voor
ve3ting houden; ngabentengan, met een
benteng of bententfa omgeven ; dibentengan.
BENTE8, duideiyk , fraai-, vloeiend spre-
ken of lezen, zich net en juist uitdrukken,
welbespraakt, welsprekend.
BËNTET, k. p. van seubeuh, zat, zat
ztyn.
BËNTIK, zich buigen, gebogen (tegen de
natuur in),ingebogen (van den elleboog en de
vingerknokkels, zóó dat ze naar binnen door-
buigen); ook: gekruld, omgebogen, van de
oogharen [een en ander wordt een schoon-
heid geacht by het vrouweiyk geslacht];
▼erder: uitweken, kromtrekken (b. v. een
iakop of belegstuk, zóó dat de uiteinden
naar buiten wyken) ; barëntik en bararëntik,
omgekruld (van de oogharen, vgl.tjëntik);
volgens P. ook: glinsteren, schitteren.
BËNTIL, puistjes, zweertjes (inz.aanhet
oor)? sirit-bëntileun, = miringkil (zie piring-
kil), krinkelen.
BËNTJAH, ngbr.; ngabëntjah, doorbrengen,
verkwisten, doordraaien; noe ngabëntjah,
doord raaier.
BENTJANQ, ngbr.; pabentjang, oneenig.
(Niet algemeen.)
BËNTJAR, uiteenspringen, uiteenbarsten,
spiyten (b. v. een deur of een gevallen
kokosnoot), uiteengaan, zich verspreiden;
mëntjar, uiteen, verstrooid; pabëntjar, =
paboentjar, aan gruis vallen, van elkander
gaan, uiteengaan, zich verdeelen of ver-
spreiden; bëbëntjaran, stuk of stukken van
iets dat zich verdeelde; pabalëntjar, ver-
spreid-, verstrooid zfln, in de verstrooiing
zijn; ngabalëntjarkeun, verstrooien; dipa-
balëntjarkeun, verstrooid worden.
BËNTJI (Mal., bintji), toornig, toorn.
BËNTJLANG-BËNTJLOENG, zie bëntjloeng.
BËNTJLOENQ, ergens heengaan ofkomen,
en wel uit eigen beweging; bëbëntjloengan,
nu hier dein daarheen gaan; bëntjkmg-
bëntjloeng, (van een verhaal of getuige-
nis) niet uit één stuk zfln, verward.
BËNTJLOK, ngbr.; bëbêntjlokan, by plek-
ken of gedeelten (gewied, schoon gemaakt,
rapend, enz.).
BËNTJOENQ, ■= bëntjloeng; bëbëntjoengan,
hetzelfde als bëbëntjloengan, zie bëntjloeng-
BËNTJOET (ook wel bëndjoet), buil, builen
(aan het hoofd, inz ten gevolge van stooten);
mëntjoet, boven het omringende een weinig
uitsteken, ongeluk, niet vlak, met ver-
hevenheden. (Vgl. pëntjoet en bantjoenoer.)
BËNTJOJ, naam van een vrucht, nage-
noeg = menteng, maar rood van binnen;
tangkal bëntjoj, naam van den boom.
BËNTOER, g. w.; mëntoer, werpen (b. v.
met een steeD), = maledog (zie baledog);
dibëntoer; bëbëntoeran, spelende met een
of ander werpen; mëntoer an of ngabëntoeran,
iemand of iets ergens mede werpen;
dibëntoeran.
BEN TOL, een blaasje, rood plekje, zweerte,
muggebeet {oeroet reungit) of derg. op de
huid.
BËNTONQ (Z.-B.), naam van een zee-
visch.
BËNTREK (Bant.), = betjek; zie ald. P.
BËR, werkw. tusBchenw. voor: opvliegen,
wegvliegen, nader uitgedrukt door hibër;
bar-bër, telkens een wegvliegen, na elkan-
der wegvliegen; boer-bêr, idem.
BER, werkw. tusschenw. voor meber:
uitbreiden, uitspannen (b. v. een zeil),
laten waaien (van een vlag, enz.).
BËRA, I. onbebouwd of braak liggen,
inz. van een sawah; sawah bëra, een braaklig-
gende sawah; ngabëbëra, een nieuwe sawah
aanleggen, op een stuk grond, dat nog
niet door water besproeid wordt; dibëbëra.
BERAG— BERENGOS.
73
II. Veel, in groote hoeveelheid voor-
handen.
BERAQ, hartstochtelijk bij) of opgewon-
den (b. v. over een onverwacht geluk),
uitbreken in jubel; in Indr. -= boengah,
bUjde; beragan, licht iets breken, iemand
die veel of licht iets breekt, lichtbreeksch,
breek-al.
BERAK, mest (vgl. gëmoek); ngaberak,
bemesten; diberak; pangberakan, mest*
vaalt.
BERANG, z. v. a. napsoe en ambëk, drift;
habarerangan, verkl. met kabawa ambëk,
in een ruzie of standje betrokken raken
of geraakt z$jn.
BËRBOEOI, zie boedi.
BÉRDJAMAAH, zie djamadh.
BERE, het H 11. breien; idem; ook: ge-
breid; verder: gebreide doek, halsdoek;
barera bëre, breinaald; ngabëre, breien.
BERE, g. w.: geefl barangbere, geven;
mere k., maparin, ngaleler en masihan 1.,
iets geven; dibere; merean, aan iemand
geven, iemand iets aangeven; diberean;
pamere% gave, gift, geschenk.
BËRËBË8, ngbr.; mërëbës en ngabërëbës,
opborrelen, borrelende uitsfo'pelen (b. v.
water uit een dam). Zie ook mili I.
BÈRÈBËT, het aanvangen met iets dat
snel in zjjn werk gaat; ook werkw
tusschenw. voor: op den loop gaan, aan
den haal gaan; idem voor: aan 't knippen
gaan, enz. ; mërëbët, snel op elkander laten
volgen (slagen, worpen, enz.).
BEREBET, z. v. a. gëbjar en boerinjaj,
licht uitstralen, blinken. P.
BÉRED, mooi gekleed langs den weg
gaan, vooral van iemand die trouwlustig
is (inz. van een jong persoon); ngabëred,
idem. maar van een bejaard persoon.
BÉRËDËQ (vgl. boeroedoeg en sëlëmpëk),
ngbr.; ngabërëdëg, iemand onverhoeds over-
vallen; dibërëdëg; kabërëdëg, onverhoeds
overvallen worden of z}jn; kabërëdëg ka-
roeksakan, door verderf of verwoesting
worden overvallen.
BËRËQ, gezwind, vlug van de hand gaan ;
ook = habën; ngabërëg, nazetten, najagen,
iemand op de hielen zitten (ong. = ngoe-
dagt zie oedag) ; dibërëg, in 't nauw gebracht
worden, op de hielen gezeten worden. (Vgl.
gësël en wërëg.)
BËREQ (vgl. berag), opgeruimd, vroolrjk.
BëRëGËDëQ, ngbr.; ngabërëgëdëgy sterker
dan ngabërëg, nazetten, op de hielen zitten;
éibërëgëdëg; kabërëgëdég, op de hielen ge-
zeten worden. P.
BËRËQIQ, ngbr.; patingbërëgig, (van velen)
een keel opzetten.
BËRËQO, sluier gelijk de vrouwelijke
hadji's dragen en die haar gelaat bedekt.
(Vgl. tëlëkoeng.)
BEREHAN, (het tegenoverg. van koret),
mild, goedgeefsch, vrtfgevig, milddadig,
liefdadig. (Vgl. barahan.)
BÈRËK, k. p. van bisa, kunnen; kabërëk,
= kabëtjoes, k. p. van kabisa, kunde.
BËREK, blaren, bulken, schreeuwend
huilen. P.
BEREK (Bant.), drukte-, leven maken. P.
BËRËKAH, = 't meer gebr. en betere
bërkah.
BËRËKAT, = 't meer gebr. bërkat; mërë-
kat, een bërkat meedragen.
BËRËKBËK, ngbr.: ngabërëkbëk, z. v. a.
eungap, het benauwd kragen of hebben,
stikken van benauwdheid.
BEREKEKEH, ngbr.; ngaberekekeh, zitten
met opgetrokken en wtfd van één gescheiden
beenen.
BERELE, geblaat; ngaberele, blaten.
BERELENQ, met iets gekleurds schuins
omwonden zvjn; dibereleng, met zoo iets
schuins omwonden worden.
BER-ELENQ, nab. van 't geroffel eener
trom (tamboer).
BÉRËLONQ, gestreept. (Vgl. bereleng.) P.
BËRÈM, I. tjipeujeum, welke men heeft
laten koken en dik worden. (Zie peujeum.)
, tl. Dibërëm, geblinddoekt worden of ztfn.
BËRËMIKMERAH (Kad.), naam van een
fijn kruipplantje met rooden stengel. [Het
aftreksel der blaadjes wordt gedronken
tegen dysenterie, om welke reden het
plantje ook daoen iadjam heet.]
BERENDEL, ngbr.; ngaberendel, = nara-
pang, iets met edelgesteenten of derg. be-
zetten, doch zóó dat deze op een rty staan
[geltfk knoopen op een jas]; diberendel.
BËRËNG, naam van een klein en Yoor
planten schadelijk insect, bladluis (meestal
in lagen op elkaar zittende); ngabërëngan,
(van insecten) over iets of iemand zoemen
(P) Vgl. breng.
BERENQ of bereng-bereng, = djore-djore,
zie djore. P.
BËRËNGBËNG, = bërëbët, aan den haal
gaan; mërëngbëng, idem.
BERENGENGENG, nab. van 't geluid van
de tarompet of trompet.
BËRËNGGIL, alleen in patingbërënggil, als
knopjes of knoopjes ergens op zitten of
liggen.
BËRËNGKË8 (vgl. borongkos), ngbr.;
bëbërëngkëa, (op een feest of onder de voor-
bereiding tot een feest) allerlei inpakken
en mede naar huis nemen.
BËRËNQ08, een krijgshaftig voorkomen
74
BERENJIT— BESAN.
hebben (met snor of baard); bëbërëngos,
idem; sakoer noe bëbërëngos, allen die een
krygahaftig voorkomen hebben; ngoesap-
ngoesap bëbërëngos, den knevel uitstiyken,
krijgshaftig doende.
BERENJIT, een zeer klein vischje, glas-
zwemmertje; boedak sagëde bërënjiU een
kleine jongen, een klein meisje, dreumes.
BÉRËNOEK I. (Z.-B.), oon groote kondjen;
= kandjoet.
II. (Z.-B.), naam van een heester die
veel tot heining urn dessa's wordt ge. Jan t.
III. (Z.-B.)f naam van een zang- en
gamëlan-wi^s, ook bërënoek-moendoer ge-
heeten.
BERES, in orde, ordelijk, geordend, ge-
regeld, net; meres, maar beter beberes,
opredderen, opruimen, ordenen, schikkin-
gen maken (b. v. om te verhuizen), zich
reis vaardig maken; ngaberes, zich in een
ry scharen, zich op een ry plaatsen;
meresan, 1. van njisiran, het haar uit-
kammen en opmaken; diberesan;ngaberes~
keun, in orde brengen of schikken, op
regel brengen, ordenen; ngabereskeun balad,
het leger strijdvaardig maken ; diberes-
keun; pameres, 1. van sisir, haarkam*
kabereson, ordeiykheid.
BËRË8ËL, ngbr.; ngabërësëlkeun, uit-
drukken (z. a. een zweer); dibèrësëlkeun.
BÉRËSIH, rein, zuiver, onbesmet, schoon ;
ook = bejakt geheel op, geheel verteerd,
geheel verbrand, weg ztfn, vergaan zyn
(b. v. gras); üëbërësih, reinigen, schoon-
maken (in 't algemeen, zonder bepaald
voorwerp); ook : schoonmaak ; mërësihan en
ngabërësihan, iets schoonmaken, reinigen;
mërësihan diri, zich reinigen (b. v. voor
eenige godsdienstige handeling); dibërësi-
han, gereinigd worden; mërësihktun en
ngabërësihkeun, rem doen zrjn, rein maken,
uitzuiveren; ngabërësihkeun maneh, zich
schoonpraten, zichzelven rechtvaardigen;
dibërësxhkeun; kabërësihan, reinheid. (Vgl.
bërseka.)
BËRËSIN, niezen.
BËRÈWIT (verkl. met hese en roegi),
moeiiyk, ingewikkeld.
BËRGANDA, voll njatoe bërganda, woeker
nemen, van woeker leven.
BËRHALA, ook brahala en barahala,
afgod, afgoden; pibërhala, = 't meergebr.
pxbrahala; zie brahala,
BERI, een soort gong (maar zonder
knop), die met andere muziekinstrumenten
geslagen wordtby feesteiyke gelegenheden.
BËRIK, g. w.; ngabërik, iemand by het werk
aanzetten, najagen, nazetten (vgl. abrik);
dibérik, 1. nagezet worden, = disoesoet; ^.na-
gegaan-, onderzocht worden; dibérik hidji»
hidji, één voor één nagegaan of onderzocht
worden; ngabëbërik, aanh. najagen, nazet-
ten, verjagen, voortdreven, vervolgen;
dibëbërik.
BERIL, de beril, een edelgesteente van
zeegroene kleur.
BËRKAH (Ar.) k., djijad 1., zegen, voor-
spoed; verder: bevestigend antwoord op een
vraag of ook wel een on ge vraagde verkla-
ring, in den zin van : ja wel, ja gelukkig, het
is goed, het is wel, ik ben welvarend, hy
(z\j) is welvarend, enz. enz., voll. bèrkah
djoeragan [wat eigeniyk zeggen wil, dat
de goede toestand aan den invloed of de
voorbede van den meerdere wordt toege-
schreven]; bèrkah iman} zegen des'geloofs ;
nêda bèrkah djoeragant ik vraag mvjnheers
zegen; ngabërkahan, iemand zegenen;
dibërkahan; kabërkahan, 1. gezegend zyn;
2. zegen, zegening.
BËRKAT, met bërkah hetzelfde Arab.
woord, doch bepaaldeiyk voor: spys,
lekkerny enz., in één woord alles wat
men van dezen aard van een feest mede-
draagt naar huis; bêrkateun, iets dat
bërkat zyn zal, als bërkat naar huis zal of
mag meegedragen worden.
BËRLUAN, het Holl. briljant; geslepen
diamant, voll. intën bërlijan.
BËRMAEN (eig. Mal.), bedelen. (Vgl.
djaloek.)
BËROD, naam van zekeren riviervisch
zonder schubben.
BËROEK, een groote batok of klapperdop,
met een betrekkelyk klein gat, voor-
namelyk dienende om ryst te scheppen
en to meten.
BÈROEL, = 't meer gebr. broei.
BEROK, gevangenis (vgl. boeï); oepas
berok, rakker; ngaberok, in de gevangenis
sluiten; diberok; dika-berokkeun, naar (in)
de gevangenis gebracht worden; pangbe-
rokan, gevaugenis.
BËRSEKA (de seka), rein, zuiver, zindeiyk
(van het lichaam, de kleeding, enz.).
BËRSIH, = 't meer gebr. bërësih.
BËRTAPA, hetzelfde als tapa, boete doen.
BËS, werkw. tusschenw. voor: ingaan,
insteken (vgl. boes); bës teuleum, onder
water duiken; bës tandoeran pare, plant
er ryst op (in); boes-bës, = bës, maar van
vele mensenen of dingen.
BESAN, benaming over en weer van
twee vaders of moeders, van wie de
zoon van den (de) een met de dochter
van den (de) ander gehuwd is, medeschoon-
vader, enz.; bebesanan, (van twee vaders
of moeders) in zoodanige betrekking tot
BESEK-BETOK.
75
elkander staan of komen, door een huwe-
lijk als *t zooeven genoemde. (Vgl. warang.)
BËSEK, ngbr.; kabëseJtdn, zich verslikken,
hoesten ten gevolge van verslikken.
BÈSÈM, dampig, vochtig (beter baseuh);
verdt>r: niet goed wit (b. v. brood), niet
bruin, d. i. verbrand (van gebakken visch);
sotloeh bësëm oge ari diasoer-asoer hoeroeng,
ook nat brandhout, als men'tmaarvooiuit-
schuift, gaat wel branden, sprkw. voor:
zelfs een geduldig menscb, als men hem op-
hitst, wordt ten laatste boos.
BESER, dikwijls of ieder oogenblik
aandtang hebben tot urineeren.
BÈSÉSÉT, nab. van het schurend geluid
bij het insteken of uithalen van een
voorwerp dat een klemmend omhulsel
heeft P.
BËSET, g. w.; ngabëset en ngabèsetan, =
njisit, de huid afstroopen of aftrekken
met de hand; dibëset; dibësetan. (Vgl. sèbet.)
BESLAG, het Holl. beslag, d. i. beslag-
legging; idem ; dibëslag, gezegd van iemand
op wiens bezittingen beslag gelegd is of
wordt.
BESOEK (Indr.), = isoek, morgen \besotk
iki (aid.), morgenochtend.
BËSOT, ngbr.; ngabësot, zuiveren, loute-
ren (van koper, zilver of goud) door bij
het gesmolten metaal sëndawa of salpeter
te mengen, of het gesmolten metaal in
water te storten [eerstgenoemde manier
heet ngabësot koe seuneu, de andere nga-
bësot koe tjai]; verder: smeden, bearbeiden
van ijzer (het in 't vuur doen, uitsmeden,
dan te zamen voegen, enz.), dooreenwer-
ken; ook: rietsuiker of zout door koking
witmakeu, door er bij 't schuimen eiwit
onder te mengen; dibësot.
BÉT (vgl. wët)t tusschenw. van verras-
sing, verbazing of afkeuring, inz. over
iets dat men niet verwacht had; veelal
te vertalen met: ziel bët. aja bangke, ziel
er was een kreng; bët, ënja pisan, ziel
het was zoo; bët, parohoëun mawa parabot,
ziel zij hadden vergeten gereedschap mede
te nemen.
BET, werkw. tusschenw. voor heb ont-
vangen van een bericht; ana betmeunang
tjarijos* toen hij de tijding vernam.
BËT AH, ergens op zijn gemak wezen,
op rust zijn, naar zijn genoegen ergens
«yn, zich „thuis" gevoelen; ook: aanstaan;
manggih bëtah, op cfln gemak komen;
bejak bëtah, ergens geen genoegen meer
hebben; kabëtah, het gaarne ergens zijn,
het zich op zijn gemak of op zijn plaats
voelen; pangabëtah, dat waardoor men
bëtah wordt of is.
BETAH (waareen, een samentr. van bek
en tah), een uitroep, z. a. bij het vinden
van een makker die zich verstopt had;
z. v. a. kip, ik heb je! - dibetahkeun,
= digëbahkeun, verjaagd worden, wegge-
jaaed worden.
BETAN, = 't meer gebr. batan.
BETE, barsten, gebarsten (een vrucht,
een wand, enz.); ngabëtekeun, iets met de
hand of met een werktuig spouwen;
dibëtekeun.
BËTËK, ngbr.; bëbêtëk, een kleedingstuk
of derg., dat men niet meer voor zijn
eigenlijk doel gebruikt, maar bezigt voor
dweil, voetveeg of zoo iets; pabëtëkan*
idem; pantës djadi pabëtëkan di pawon,
dat (die) is goed voor dweil in de keuken.
BETET, een andere naam voor de ekek;
zie ald.
BËTJÉK, = betjek; zie ald.
BETJEK, nat, vochtig, week, modderig,
slijkerig, dras (van den weg of in t alge-
meen van den grond; minder erg dan
djëblog; vgl. bëtjëk) ; ënggon betjek, een week e,
modderige plaats; - btbetjek, een kleine
sawah op een moerassigen bodem (oeroet
sitoe of oeroet soesoekan, d. i. waar voorheen
een plas of een beek was)- ngabebetjek,
een sawah-bed, te klein voor beploeging,
met den patjoel omwerken; dibtbetjek.
BËTJ1R, maar meestal ngabëtjir, op den
loop gaan, zich wegspoeden, hard heen-
loopen, op de vlucht gaan (van een of
meer personen), vluchten; boefjar-bétjir,
hard hierheen en daarheen loopen. (Vgl.
bëtjis.)
BËTJI8, maar doorgaans ngabëtjis, =
bëtjir en ngabëtjir (zie ald.); boetjas-bëtjis^
= boeijar-bètjir, zie bëtjir.
BËTJOES, k. p. van bisa, kundig, be
dreven, doortrapt; teu bëtjoes, k. p. van few
bind, niet kunnen; kabëtjoes, kunde, knap-
heid; taja kabëtjoes, geen kunde hebben
niets weten, niets kunnen.
BËTJRE (het Mal. bertjeral, scheiden),
z.v. a. ka loevoar, van afgaan (b. v. van
een erfenis); teu aja bètjrena, er gaat (ging)
niets af, d.i. hij (zij) krijgt of kreeg alles.
BËTOES, scheuren, barsten (b. v. een
te stijf gevuld kussen, bij drukking);
teu bètoes, niet uitbrengen, niet uitkomen
(van een geheim), geheim houden, verber-
gen; moal bètoes, niet zullen verklappen of
verraden; ngabëtoes, een geheim vertellen
of verraden; kabëioes, uitlekken, uitgelekt
(een geheim).
. BËTOK, naam van een zoetwatervisch;
sisik-bëtok (Kad.)f naam van een kruip-
: plant met fijne blaadjes, van welke blaad-
76
BETOT-- BEULAH.
jes een aftreksel als thee gedronken wordt
tegen dysenterie.
BËTOT, g. w.; ngabëtot, aan iets hard
trekken of nikken, naar voren of naar
zich toe trekken, aftrekken (b. v. een tak
van een boom); ook: uittrekken, uitrukken
(b.v. de vlerken van een vogel); dïbëtot;
mëmëtot, gedurig of aanh. aan iets trekken
(b. v. een kind aan moeders sarong); nga-
bëtotariy aanh. aan iets trekken; ook:
meerdere dingen uittrekken; dibëtotan.
BËTRAK BËTROEK, speelgoed van kinde-
ren (potjes, pannetjes en derg.), kleine
zaken, dingen van weinig waarde; ook:
het laatste en minste van een verhuis-
boel, resten van huisraad, rommelzoo.
BËTRIK, ngbr.; ngabëtrik, springen of
terugspringen (van iets dat gespannen is);
dibëtrik, laten springen of terugspringen.
BEUBEU, gezegd van een vrucht die
btjna rijp is.
BEUBEUHEUL, zie beuheul.
BCUBEUR (vgl. bëbër), buikband, doek of
band om de middel, of om den buik in
te wikkelen; meubeur (Soekap. enz.), het
bundels gewfls omwinden met een agël-
strookje van de scheringdraden voor
Jcasang'a, vóór het verven, opdat de om-
woelde draden geen kleur aannemen (P.);
dibeubeur, zich een buikband omdoen, zich
gorden ; ngabeubeuran, een ander een doek
of gordel om de middel binden; dibeubeuran;
ngabeubeurkeun, éen doek om de middel
of om den buik wikkelen; dibeubeurkeun.
BEUBEUREUH, zie beureuh.
BEUBEUT, g.w.: sla! sla er op los! geef
een slag! geef een pak slagen! meubmten
ngabeubeut, met kracht slaan, ranselen;
dibeubeut; tibeubeut tegen den grond slaan,
ploffen of vallen, nederploffen; voll. tibeu-
beut kana taneuh; ngabeubeutan, aanh.
slaan of ranselen, (een paard) aflakkeren;
dibeubeutan; ngabeubeutkeun, iets tegen den
grond smakken of smeten; dibeubeutkeun.
BEUEUJ, == bëje; zie ald. P.
BEUEU8, vochtig, klam; verder: door-
sijpelen, lek.
BEUHEUL, ngbr.; kabeuheulan, = kaboe-
hoelan en kabeureujan, iets in de keel
hebben zitten; kabeuheulan koe toelang
hajam, een kippebesnije in de keel hebben
zitten; kabeuï>euheulan, idem; ook wel:
aan verstopping ltyden, niet kunnen afgaan,
of wel: met moeite afgaan.
BEUHEULA (Bad.), = baheula.
BEUHEUNG k., tënggëk 1., nek, hals; ook
(doch alleen 't kasar- woord): kraag van
een kleedlngstuk; lëlégok beuheung, de
halskuil.
BEUHNQAR, = 't meer gebr. beunghar.
BEUKAH, zich uitzetten, uitdien, zwellen
(b. v. een bloemknop), gisten, rijzen (van ge-
deesemd meel), opengaan of open zfln (van
een bloem. vg\.mëkar);reuneuh'beukahtdi6
periode in den groei der rjjst, als de eene
halm reeds aren geschoten heeft, maar de
andere nog niet; ngabeukahkeun, iets (b.v.
zijn buik) zich doen uitzetten, zich op-
blazen.
BEUKA8, afgaan (inz. van een geweer),
springen (b.v. een in bocht gezette bamboe);
mëlëngkoeng beukas njalahan, gespannen
— afgaan — misschieten, een fig. uit-
drukking voor: zich inspannen om iets
te zeggen, en als men 't uitbrengt, zeggen
wat verkeerd of voor den hoorder be-
leedigend is; ook gezegd van iemand, die
de goede verwachtingen welke men van
hem koesterde teleurstelt; meukasan en
ngabeukasan, afschieten, afvuren (inz. een
geweer); dibeukasan; ngabeukaskeun, doen
afgaan, afvuren; dibeukaskeun.
BEUKI, 1. = tambah en mingkin, toenemen,
meer worden, meer; beuki loba1 meer in
getal, in getal toenemen; beuki katjida,
erger, verergeren ; beuki kolot beuki bangor,
hoe ouder hoe ondeugender (van een kind).
II. K., sëdëp 1., graag op iets z^jn, lusten,
gaarne lusten, veel houden van, met
graagte (eten), verzot z\jn op; kabeuki k.,
kasëdëp en kasantëp 1., dat wat iemand
graag lust, wat iemands lieiste eten is;
van een dier (alleen 't k.-woord): dat
waarop het graag is; - ook in algemeener
zin, dat waarvan iemand houdt, waarin
hrj zijn genoegen vindt, b.v.: moal rek
nampik moeaoeh, wantoening përang kabeukit
ik wys geen vijand af, want de krjjg is
myn lust en leven.
BEULAH, zich spleten, in tweeën splijten,
scheuren (ook van de lucht), gespleten;
verder: spiytsel, kloof, spleet, bres; ook:
helft; sabeulah, een helft, de eene helft, zijde,
kant; sabeulah si Wetan, Oostzode; laoeh
sabeulah, alg. naam van visschen als schol
en derg. (vgl. leledah); goela sabeulah, (van
een erf) aan ééne zijde, en wel de voor-
zyde, rechtgemaakt; goela- sabeulahkeun ka
djalan gède, maak het (erjD recht langs
den grooten weg; doewa beulah, (de) twee
helften; meulah, klooven, klieven, spiyteü,
doörklooven; ngabaulah, idem; lir gëlap
ngabeulah boemi, als een onweer dat de
aarde klooft; dibeulah; meulahan, klooven
van moer dan één ding; dibeulahan; beu-
beulahan, stuk dat van iets gesrieten of
afgekloofd is; ngabeulahkeun, iets klieven,
openbreken (b.v. een kist); dibeulahkeun
BEULEUGEUNDJEUR— BEUNGBEUNG.
BEULEUGEUNDJEUR, maar meeatal sa-
beuleugeundjeur, halfnaakt, of zoo goed
als halfnaakt.
BEULEUM, g.w.; meuleum, in het vuur
doen, in of op het vuur branden (ook b. v.
doepa of wierook), braden of bakken,
inz. brood, pannen, of steenen bakken;
meuleum maneh, zich verbranden (door
in het vuur te gaan); teu mats teu
meuleum, sprkw. voor : geen part of deel
hebben aan de zaak (waarvan men be-
schuldigd of waarvoor men gestraft wordt) ;
'dibeuleum; kabeuleum, mede verbrand (ge-
raakt); beuleumeun, wat te branden of te
braden is, wat in *t vuur verbrand moet
worden; beuleuman, wat gebrand is, b.v.
beuleuman apoe, gebrande kalk; beubeu-
leuman, allerlei braden of bakken; sipat
beubeuleuman, allerlei gebakken voor-
werpen; pameuleuman, oven.
BEULI, g.w.; barangbeuli, koopen (zonder
bepaald voorwerp), inkoopen doen (z. a.
op de pasar); meuli k., ngagaleuh 1., iets
koopen, verwerven, winnen; jasa meuli
ati, iemands hart winnen of trachten te
winnen; djoewal-beuli of djoewal-meuli,
koophandel of koopmanschap dryven,
handelen, verhandelen; soerat djoewal-beuli,
koopbrief; boela-beuli, al maar koopen, nu
dit dan dat koopen; moela-meuli, idem;
dibeulij gekocht worden; kabeuli, gekocht;
djalma kabeuli, slaaf; kabeuli-beuli, voor
iets gewonnen (b. v. voor een plan);
beulieun, wat te koop is, wat men koopen
kan; beulian% wat men gekocht heeft;
boedak beulian, of boedak beunang meuli,
slaaf, slavin; beubeulian, koopen in 't
algemeen, inkoopen doen; pameuli, koop-
prijs (nl. de prfls die ergens voor betaald
wordt, vgl. ladang); ook = patoekonf
koopprijs voor een meisje; meulikeun, iets
(inz. geld) gebruiken om er wat voor te
koopen, besteden of uitgeven aan, span-
deeren; dibeulikeun; mangmeulikeun, voor
een ander iets koopen; dipangmtulikeun.
BEULiT, g.w.; meulit, zich om iets win-
den of strengelen (b. v. een slang om het
been), omheen geslagen of gewonden zijn ;
boelat-beulit, herhaalde malen om iets heen
zitten; dibeulit ; kabeulit, omwonden (van
iets waarom zich iets anders gewonden
heeft); sabeulit (Z.-B.), = soesoewalan, zie
soewal\ pabeulit, inééngroeien (van takken),
samenviechten, in elkaar zitten, in de war
of door elkander zitten; beulitan, 1. van
saboek, buikband, gordel; dxbeulitan, 1. van
disaboek, zich gorden, zich den gordel om-
doen, omgord zijn; meulitkeun, iets ergens
omwinden; dibeulitkeun.
BEUNANQ k., kenging 1., verkregen, ge-
grepen, in zijn macht of bezit krijgen of
gekregen hebben; verder: vrucht, uit-
werksel of gevolg ergens van; beunang
djinah, vrucht van hoerery-, ook (nl.
beunang): kunnen, vermogen (nL van
het object); beunang diwoeroek, kunnen
onderwezen worden, vatbaar zijn voor
onderricht; oelah beunang ditjaram, wees
niet zoo dat gy kunt verboden worden,
d. i. laat u niet verbieden, laat u niet
verhinderen; - vóór een actief werkw.
staande kan men beunang te zamen
daarmede vertalen door een lijdend deel-
woord, b. v.: beunang meuli, gekocht;
beunang noelis, geschreven; - sabeunang-
beunang, zooveel (het) kan, zooveel moge»
lijk: - meunang k., kenging 1., mogen; teu
meunang, niet mogen; teu meunang hanteu,
volstrekt moeten; verder (nl. meunang):
verkrijgen, in bezit kragen, winnen,
overwinnen, zegevieren; ook: kunnen
(nl. van het subject); voorts duidt het
soms 't resultaat aan van de handeling,
door het volgende werkw. aangeduid,
samen daarmede te vertalen met een
lijdend deelw., b. v.: geus meunang soe-
soetji, geheiligd; meunang tiloe poetra ti
seh Djalidin, zij kreeg diie kinderen bij
seh Dj.; - wijders: dut en, gedurende, b.v.:
meunang taoen, een jaar duren, een jaar
(nog) leven; meunang boelan, een maand
duren, een maand (nog) leven; meunang
tiloe boelan teu bisaeunleumpang, gedurende
drie maanden kon hy niet gaan; sameunang-
meunang, zooveel (men) kan, zooveel moge-
lijk; meunangan, vermogen, vermogen tot
iets, in of tot iets bekwaam zfln of deugen,
in iets gelukkig of voorspoedig zijn, in<
iets nooit falen of ibissen (vgl. bangen,
bengsal en poer tut); silih-beunangan, aan
weerszoden raken of treffen, van weers-
kanten winnen (zoodat de kansen gelijk
biy ven), op elkander voordeel behalen; beu-
beunangan, verkrijgen, opdoen; verder : wat
men van iets verkrijgt, inkomst, opbrengst,
product, resultaat (ook z. a. van nadenken) ;
nahaon beubeunangan? wat hebt ge ver-
kregen? wat is uw resultaat? meunang-
keun, iemand of iets krjjgen, in zijn macht
krijgen, vangen, bemachtigen, vermeeste-
ren, overwinnen; dimfunangkeun, doen
of laten winnen; dtbeunangkeun, bemach-
tigd worden of zijn, enz.; oerang beunang-
keun, laten we (hem) bemachtigen.
BEUNEUR, vol en goed (b. v. rystkorrels),.
goed gevuld (van aar of korrel), het tegen -
overg. van hapa.
BEUNGBEUNQ, bezweringsterm, welke
78
BEUNGBEURAT— BEUREUJ.
kinderen, zich op de borst kloppend, of
ook elkaar op het hoofd trommelend, uit-
roepen na het spelen van oetjing-oetjingan
of monjet-monjetan, om te voorkomen dat
de spelers in het voorgestelde dier zouden
veranderen; ook eenv. uitroep, z. v. a.:
't spel is uit! afgeloopent
BEUNQBEURAT, zie beurat.
BEUNGEUT, = raraj k., pameunteu ].,
gelaat, aangezicht; kandël koslit beungeut,
schaamteloos; njyeun handel beungeutna,
een schaamteloos gezicht zetten; ipis
koelit beungeut, "= eradn, zich lichtschamen;
nanggeuj beungeut, zitten met het hoofd
in de hand; ngabeungeutan, waarvoor ook
mere tingal, 't aangezicht toekeeren of
toonen, gezegd van een zieke, die gunstig
reageerde op een geneesmiddel, maar daar-
na weer zieker werd; sïbeungeut k.,sipeunfeu
(Tjiandj. enz.; ditamas, Soem.) 1., zich
het gelaat wasschen; njibeungeutan, een
ander (b. v. een kind) het gezicht
wasschen; disibeungeutan; njibeungeutkeun,
iets (b. v. een smeersel) van iemands ge-
zicht afwasschen ; disibeungeutkeun; - kapi-
beungeut, verkl. met kadeuleu boe beu-
ngeutna, bestendig iemand vóór zich
hebben.
BEUNGHAR, = soegih, ryk, vermogend,
rtjk zijn; ngabeungharkeun, rijk maken;
dibeungharkeun; kabeungharan, rykdom,
vermogen ; ngadji beunghar of ngadji ka-
beungharan, leeren rijk worden, met zijn
rijkdom leeren omgaan, in rijkdom leven ;
beubeungharanan, den r$jke uithangen.
BEUNQKAK, = boenghak, opgezet (van
den buik), opgeblazen; inz. echter: stygen,
rtJzen, zwellen (van een rivier), gezwollen.
BEUNQKAT, ngbr.; meungkat of nga-
beungkat, afsluiten (b. v. een vtfver);
dibeungkat.
BEUNQKEUT, wat samengebonden is,
bundel; inz.: bos, garf, bussel; ook g. w.;
sabeungkeut, één bundel, één bos, enz.;
meungkeut, tot een bos of schoof samenbin-
den; verder: omwinden, binden, toebinden;
dibeungkeut'j meungkeu'an, bundels of
bossen maken, in bossen binden; dibeung-
keutan; beungkeutan, bundel, bos, schoof,
garf; meungkeutkeun, samenbinden; di-
beungkeutkeun.
BEUNJEUR, wat in gebroken of ver-
brijzelden toestand verkeert, maar niet
geheel f\jn is (dus geen boeboek), grof
gruis; inz. gebioken rijst en derg.; bisoel
beunjeur, kleine maar pijnlijke zweren;
dibeunjeur, tot beunjeur gemaakt worden
of z^n.
BEUNJINQ, naam van een vygeboompje;
beunjing meulit kana kai, verbl. uitdr.
voor darangdan (een speling op dangdan,
zie ald. (P.)
BEUNT A, de oogen open hebben, 't ge-
zicht hebben, kunnen zien; lolong beunta,
blind, maar de oogleden open hebben
(vgl. mërëm); ngabeuntakeun, de oogen
goed opendoen of openhouden, iemand de
oogen openen, ziende maken; mata beun-
takeun kana djalan kahadean, houd de
oogen open naar den weg der deugd, d.i.:
zorg er voor dien goed te onderscheiden;
dibeuntakeun.
BEUNTEUR, naam van een klein zoet-
waterviscbje.
BEUNTJEUH, = djangkrik, een krekel.
BEUNTJING, zie bitis.
BEURANG k., sijang 1. (het tegenoverg.
van peuting), daglicht, dag, by dag, over
dag (vgl. poë) ; braj beurang, het aanbreken
van den dag, licht worden, dag worden,
de dag breekt aan; beurang pisan, klaar-
lichte dag; indoeng beurang, vroedvrouw,
baker; ti beurang, h$d&g;beurang-beurang
of pabeubeurang, ver op den dag; kabeu-
rangan, te ver op den dag (opstaan, op
het werk komen, enz.), te laat opstaan,
te lang slapen; hees kabeurangan, een
gat in den dag slapen.
BEURAT k., abot 1. (het tegenoverg. van
enteng en hampang), zwaar, zwaar zyn,
het zwaar hebben, bezwaard zijn; kabeurat,
wat het iemand zwaar maakt, dat waar-
aan men in dit leven gehecht is, waarvan
men bezwaarlijk scheiden kan; ngabeura-
tan, iemand of iets bezwaren; dibeuratan,
bezwaard worden of zyn met \kabeuratan,
1. z. v. a. karipoehan, bezwaar hebben, be-
zwaard zijn, belast; 2. 1. van ngising,
mitjeun, enz., een groote behoefte doen
(vgl. kahampangan b^J hampang); - beung-
beuraU wat zwaar maakt, bezwaar (van
welken aard ook), gewicht, gewichten,
blok, steen, ballast, enz.; ngabeungbeura-
tan, zwaar maken, tot een last-, gewicht
of zwaarte iets toevoegen, gewicht op iets
plaatsen, belasten; kabeungbeuratan, be-
zwaard worden of zijn met; ngabeuratkeun,
zwaar doen zyn, iets zwaar maken, iemand
bezwaren; dïbeuratkeun.
BEUREUH, ngbr.; bene-beureuk, verloofd
zyn, verloofden zyn, aan elkander ver-
loofd zyn, verloofden; beubeureuh, of ook
wel kabeureuh, verloofde, aanstaande,
vryer (vgl. bebene bij bene); beubeureuhan,
een aanstaande-, een vrijer hebben.
BEUREUJ, ngbr.; kabeureujan, ïyd.vorm,
gezegd van iemand wien iets in de keel
blgft zitten of steken, iets in de keel
BEUREUM—BIBIT.
79
hebben zitten (b. v. een vischgraat). Vgl.
kdboehoelan.
BEUREUM, rood; ook: rood worden,
kleuren (zie ook ngora); taneuh beureum,
roode aarde; tiwoe beur eum, een soort suiker-
riet; pare beureum, roode ryst; patjar beu-
reum, balsemen; hama beureum, een ziekte
in de ryst, honingda.uw;tjarijang beureum,
naam van een plant; bawang beureum,
roode ui; koneng beureum, en koneng-soort;
beusi beureum, gloeiend yzer; lagêe këmbang
beureum (Z -B.), naam van een zangw\js;
beureum ngëmpoer of beureum tjahajadn,
hoog rood, vurig; beubeur eum, zie ëndog;
ngabeureum, roodmaken, roodverven;
dibeureum; ngabeureuman, rood worden
(van 't gelaat), een kleur kragen; kabeu-
reuman, =r palangan (zie alang) ; pangbeu-
reuman, plaats waar men roodverft of
op andere wyze roodmaakt.
BEURIT, muis, rat; tjoekang beurit (ratten-
brug), een geheele bamboe, die gelegd
wordt op de soehoenan, om de wèlit van
boven beter te doen aansluiten; nangka
beurit, naam van een nangka-sooit; antjal
beurit, naam van een plant.
BEUSI, I. yzer; toekang beusi, = pandaj,
smid; karantjang beusi, yzergaas;ta»-&ei*s»,
tfzervyisel, hamerslag; manoek beusi, naam
van een zwarten watervogel; ki beusi (Kad.),
tjzer-houtboom; tjaoebeusi (Z -B.),naam van
een pisangsoort; saroewa beusina, van het-
zelfde yzer, d. w. z. gelykstaan (in stand,
rflkdom, enz.); toenggal sabeusi, uit één
yzer gesmeed; overdr. voor: aaneenge-
smeed, geheel één zyn, innig verbonden
(van echtgenooten en vrienden).
II. Dial. in Z.-P. nagenoeg overal gebruikt
in plaats van of naast bisi; zie ald. P.
BEUT (Z.-B.), = bët.
BEUTEUNG, I. na, nadat; beuteung dada-
haran, na het eten (te verg. met manias
en bada); adi-beutcung k., ipar 1., schoon-
broeder, schoonzuster (jonger dan de echt-
genoot, en te verstaan als: doeloer saman-
tasna kawin, vgl. dahoean); sabeuteung,
na, terstond nadat, terstond op; ngabeu-
teungan, na doen zyu, tot het verledene
doen behooren; ngabeuteungan njoesoe,
spenen; dibêuteungan (vgl. sapih).
II. K., lamboet en padaharan 1., gëgëm-
boeng, k. p., de buik; ook wel: maag;
eusi beuteung, de ingewanden; njêri
beuteung, buikpyn hebben; poeh meuteung,
doodgeboren.
BEU Tl, knol, bol, knol wortel, bonkwortel,
bolwortel, bolgewas; beutian, een knol of
knolwortel hebben, knol- of boldragend.
BEUTOE (Z.-B.), = bitoe.
BEUTOENQ (Z.-B.), = bitoeng.
BEUWEUNQ, = tjapek, %.w.;meuweung,
fyn kauwen, met de tanden vermalen;
dibeuweung; mangmeuweungkeun, ten be-
hoeve van een ander iets kauwen (b.v.
iets dat men tot diens bespuwing bezigen
wil); dipangmeuweungkeun.
BE W ARA, ong. = bedja, bericht; datang
bewara, er kwam bericht; dibewarakeun,
bekend gemaakt worden.
BE WAT, = dënda, boete ;ngabewat, weg-
rukken (b. v oen kind van den weg, by
de nadering van een tyger), medevoeren,
medetroonen (z. a. met een mooi praatje),
ontvoeren; dïbeioat. (Vgl. iicat.)
BEWOK, naam van een krekel, ge-
iy kende op de djangkrik; mewok, ong. =
tjamejot, afgezonderd zitten in een plaats
waar veel drukte is (b. v. op een feest).
BI, korte vorm van bibi en ëmbi, woord
om vrouwen aan te spreken.
BIBI k., ëmbi 1., jongere zuster van vader
of moeder; ook de vrouw van een paman
of oom, derhalve: tante; verder vt el ge-
bruikt jegens vrouwen, die eigeniyk geen
familie zyn [zoo noemen b. v. kinderen
de mede vrouw nunner moeder vaak aldus];
in Z.-B. algemeen tegen vrouwen die men
niet kent.
BIBIQANQ, ngbr.; ngabibigang, gemakke-
ïyk in een stoel of op den grond liggen,
met de boenen uiteen.
BIB1KA, rystmeel met klapperwater tot
deeg gekneed en even op een stuk pisang-
blad tot een soort brood gebakken; bibika
tipoeng tarigoe, een verbl. uitdr. voor roti,
brood, en een spelling op ngarii, verstaan.
B1BILAK (Z.-B.), naam van een zee-
visch.
BIBI8, sprenkelen met water, z. a. b. v.
de tabakverkoopers doen om de tabak
vochtig te houden. B.
BIBISANI, ngbr.; ngabibisani, zie bisa.
BIBIT, wat tot voortplanting of voort-
teling dient of bestemd wordt, zaad, zaai-
ling, zaadplant, of ook wel een tak of
stek, visch die ter voortplanting dient,
fokbeest enz., met één woord: alles waar-
van iets afgeleid wordt of afstamt; ook
van menschen gebezigd, vgl. binih) ; verder:
pokst of ; bibit Madain, uit 't geslacht van-,
of afkomstig uit Medio; doeloer asal sabïbit,
van één vader en moeder afstammend,
van dezelfde afkomstig; mibit en ngabibit,
fokken, telen, aankweeken, aanfokken;
mibit sato, vee fokken ;-bibitan (Indr.), leg-
kip; pabibitan, een dier dat by zonder ge"
schikt is voor de voortplanting; in Z.-B#
= pamaajikan, huisvrouw ; lahanpabibitan,
80
BIBRIH— BIJOER.
zaailand (b. v. langs een pag&r, daar waar
de grond het vetste is).
BIBRIH, naam van een zoetwatervisch.
BIDAH Ar. (verkl. met anoe hanteu
moepakat djeung sara"), keiterjj, kettersch;
djalma bidah, een kettersch mensen,
ketter.
BIDAK, 1. van boedak (maar zelden),
knecht, slaaf.
BIDAL (Tjiandj. en omstreken), vinger-
hoed. (Vgl. antok.)
BIDANI (Kad.), naam van een vrucht-
boom, voll. iangkal bidani [de viucht,
boewah bidani, wordt gebakken gegeten
tegen wormen in de ingewanden].
BIDARA, voll. iangkal bidara, lotusboom
(vgl. laoet); koeweh bidara, gebak in den
vorm van een krakeling.
BIDJAKSANA (Skr., wicaksana), schran-
der, bedreven, bekwaam.
BIDJAL, een lichte huidaandoening, ver-
oorzaakt b. v. door een insect.
BIDJIL, = ka loewar k., wëdal of mëdal,
boetjal en mjjoa 1., naar buiten gaan of
komon, uitkomen, te voorschijn treden;
ook (maar alleen 't kasar- woord): opgaan
(van zon, maan of sterren) ; dina ènggon
bidjil panonpoë, ter plaatse waar de zon
opkomt (vgl. soeroep); midjil, gaan uit,
naar buiten gaan of komen; ook naam
van een tëmbang-wtys; bidjilan, uitkomen,
uitlaten, uitvlooien; vandaar: voortbreng-
sel van; bibidjilan, voortkomen, uit voort-
gekomen zrjn ; bidjil-bidjilan, na elkander
uit- of opkomen (z. a. de sterren); nga-
bidjilan, uit zich doen gaan; kabidjilun
panon-poë, zegt men van iemand over
wien (b. v. op reis) de zon opgaat; nga-
bidjükeun, naar buiten doen, uit doen
komen, te voorschijn brengen of doen
komen, voortbrengen, opbrengst geven,
vrucht dragen; taneuh ngabidjükeun hasil,
de grond geeft opbrengst, draagt vjucht;
dibidjilkeun; pangbidjüan panon-poë, de
plaats waar de zon opkomt, de opgang
der zon, het Oosten.
BIDOERI, naam van een roodachtigen
steen met spelende strepen, behoorende
tot de halfedelgesteenten, een soort agaat.
BIG AL (Ar.), muilezel. (Ook bagol)
BIQBRIQ, ngbr.; ngabigbrig, op eendrafje
loopen (van een mensen); bagbrag-bigbrig,
huppelende loopen (op zrjn plaats blijvende),
huppelende springen, trappelen; ook: pro-
beeren te dansen, maar het niet kunnen.
BIGEUG, ngbr.; ngabtgeug, beteuterd,
niet weten wat te zullen zeggen.
BIHARI (naar het schijnt een oude afl.
van Aart), = baheula, eertijds, voorheen
(zelden gebruikt); nagri Hindoestan geus
soegih tjara bihari, Hindostan was weer
welvarend als eertydsj baheula-bihari, in
den ouden tjjd, eertyds.
BIHBOEL, een bosschage van kleine
boomen, in een uitstekende bocht van
een rivieroever. B.
BIHEUNG (verkl. met boa enpalangsyang),
wellicht, mogelijk, mogelijk wel, het zou
kunnen zjjn; gew. versterkt met den
nadruksw. teuing, terwijl de bet dan is:
licht mogelijk; hanteu isoek, biheung teuing
sore, gebeurt het 's morgens niet, dan
licht mogeljjjk 's avonds; biheung teuing
aja, biheung euweuh, licht mogelijk is (zijn)
er, maar mogelijk ook niet.
BIÏT (Bad.), = eutik, weinig; sabiït, een
weinig, niet veel.
BIJANG, moeder (zelden, 't meest in
aanspraak); adoeh byjangt een uitroep: ach
moeder I ach! helaas! (vgl. byoeng); poen
bjjang, s. van poen indoeng, mijn moeder;
bjjang-b$angan, al maar om moeder roepen,
weeklagen, jammeren.
BIJAR, of wel bjar, het eerste uitstralen
van het morgenrood, gloren (van het
morgenlicht), licht worden, dag worden,
stralen, uitstralen (van licht). Vgl. braj.
BIJAS, ngbr.; kabyas (Tomo), = palid,
met den stroom mededrjjven, door den
stroom medegevoerd. (Tgl. tambyas.)
BIJASA (Skr. abhyasa, oefening, gewoonte,
vgl. $asa), gewoon, gewend, gewoon zijn,
gewoonte; adat-bya&a, gewoonte ; byasana,
gewoonlijk; ngabjjasakeun, iemand aan
iets gewennen; ngabyasakeun maneh, zich
aan iets gewennen, zich aanwennen;
dibyjasakeun.
BUEK (Indr.), = bëje; zie ald.
BIJ ÉR, werkw. tusschenw. voor: sprin-
gen, overspringen; geus bjjër loentjat, reeds
had hy (het) zyu sprong genomen. (Vgl.
bijoer.)
BUEU, = tjikenth, zooeven, pas, een
oogenblik geleden (vUchter bfl dan tadi).
BIJOEK, stinken, ntinkend; baoe-byoek,
stank, stinken; aja soengoet baoebtfoeki
wat een stinkende mond (adem)l Vgl.
batjin.
BIJOEL, naam van een klein roofdier,
wezeldas.
BIJOENQ, = byang; 1. gebruikt in den
uitroep: adoeh bffoengl ach moeder! ach!
helaas! 2. gebruikt in de samenst. iloe-
byoeng (lett. moeder naloopen), met anderen
medeloopen.
BIJOER, werkw. tusschenw. voor: weg-
vliegen (van vogels) en voor: wegloopen,
op de vlucht slaan; bijoer boe lotmpat, hij
BIJOLA— BINDENG.
81
sloeg (zy sloegen) op de vlucht, hy vlood
<zy vloden) weg. (Vgl. bër, ber en byjër.)
BIJOLA, het Holl. viool; idem.
BIKANG, vrouwelijk; te Buit. en elders
van alle vrouwelijke dieren; te Soem. en
omstrek n alleen van wijfjes die ge-
joogd hebben; Westelijk van Tanggeran:
vrouw [omdat awevoe aldaar op grond van
ewe als min voegzaam geldt, P.]. Vgl. awewe.
BIKEUN, g. w. : geef! bikeun hanteu bikeun,
willen of niet, gy (hy) moet 't geven
<vgl. daek, soeka, enz.); mikeun k.,maparin
en ngaleler 1., geven, overgeven, weggeven,
(tot vrouw) geven, toestaan, afstaan;
dibïkeun ka andjing, den honden voorge-
worpen worden; mikeunan, iemand iets
aangeven, aan iemand iets geven of
overgeven; dibikeunan.
BIKO, = ireug, simpel, onnoozel, onver-
standig, idioot; bikoan, idem.
BILAHI, = 't meer gebr. balahi, ramp,
onheil, door een onheil getroffen.
BILAÏ, hetzelfde als bilahi.
BIL AL (Ar.), naam van den eersten
Mohamm. gebedsuitroeper; ook: gebeds-
uitroeper in 't algemeen (doch zelden
gebruikt, zie adan).
BILANQ, g. w.; milang k., ngetang 1.,
tellen, optellen, uittellen; dibilang; kabilang,
geteld, opgeteld; ook: gerekend tot, be-
hoorende tot; teu kabilang, 1. niet te tellen,
ontelbaar; 2. niet gerekend tot, niet be-
hoorende tot; milangan, iets tellen, op-
tellen; ook: lezen (maar zelden, zie waija);
dibilangan, geteld-, gelezen worden; koe
radja dibilangan, (de brief) werd door den
koning gelezen; dipangmilangkeun,( iemand)
toegeteld worden; bilangan, 1. getal; sa&t-
iangan, naar het getal; 2 onderhoorigheid,
gebied, ressort, grondgebied; di bilangan
nagri, in (onder) het gebied der stad; taja
balanganana, ontelbaar, onberekenbaar.
BILAO, het Holl. blauw; idem, maar
inz. blauwsel.
BILAS, ngbr.; bibilasan, vruchten of iets
anders na het rystmaal nuttigen tot
doorspoeling daarvan; ngabilasan, (iets
dat bereids gewassen is) naspoelen met
schoon water; dibüasan. P.
BILATOENQ, I. made, worm (in hjken,
krengen, vetsptfzen en vruchten (soms
afschuweiyk groot); bilatoengan, met maden
of wormen zjjn. (Vgl. meurit.)
II. In Z.-B. een verbloemde benaming
voor anakoetjing, jonge kat. [Men mag daar
nameiyk deze uitdrukking niet bezigen,
omdat de jongen dan door de moeder —
naar men meent — gedood worden.]
BILÈNG, ngbr.; ngabüëng, iemand strak
SOENDANEESCH-HOLL. WoORDENfe.
aankyken of in 't gelaat zien; ook (van een
man) een vrouw fixeeren, een vrouw aan-
kijken met zinnelijke gedachten; dibilèng.
BILÊT, = 't betere wilêL
BILIH, maar doorgaans bok bilih, 1. van
bok bisi, verst, van bisi, het mocht eens zfln.
BILIK, mat van gespleten-, glad- of geiyk-
gemaakte en daarna gevlochten bamboe
(gebruikt tot wanden voor de woonhuizen
en andere derg. doeleinden); ook: wand,
inz. van zóó gevlochten bamboe, maar
ook wel van andere materialen, zelfs van
steen; toekang njijeun buik, fttiift-maker.
BILINTIK (vgl. balantik), ngbr.; bibilintik,
sparen, verzamelen (inz. om vermogend
te worden).
BILI8, I. (Z.-B.), hark.
II. (Z.-B.), naam van een kleinen zeevisch.
BILLAHI (Ar.), by GodI
BILOEK, verkl. met saïlon, mededoen,
medegaan, doen als, volgen; biloek kana
pagawean doraka^ mededoen in ongerecbtige
handelingen; biloek ka kapir, medegaan
met (doen als) de ongeloovigen, gemeene
zaak maken met de ongeloovigen.
B1LOEL, naam van een soort vischotter;
ook: bijnaam van een man die geen vrouw
met rust laat. B.
B1LOELOENG (Jav.), alleen in loempat
tingbüoeloeng, (van een menigte) in ver-
warring vluchten.
BIMA, I. (Skr., een der namen van Qiwa),
alleen in ngabima-paksa, verkl. met maksa*
keun maneh, zich dwingen.
II. Naam van een woudboom, voll.
ki bima.
BINA (Skr., bhinna), = beda, verschil,
onderscheid, exceptie, verschillend; moal
bina, er zal geen verschil-, geen onder-
scheid zyn, het zal niet verschillen;
moengkoe bina, idem ; kabina-bina (eig. zeer
verschillend, nl. van het gewone), erg,
uitermate, buitengewoon, hevig; soeka
kabina-bina, uitermate verblijd; tjeurik
kabina-bina , hevig of bitter weenen; kabina-
bina teuing, te erg; ngabinakeun, verschil
maken, een exceptie of onderscheid maken;
hanteu ngabinakeun djalma, geen onder-
scheid tusschen menschen maken, d. i.
niet party dig oordeelen; dibinakeun.
BINANG, een soort van lans. P.
BINANGKIT, zie bangkit.
BINA8A (Mal.), vergaan, verwoest; nga-
binasakeun, vernielen, verderven, ver-
woesten; dibinasakeun. (Vgl. roeksak.)
BINATANG (Mal.), dier, gedierten. (Vgl,
sato.)
BINATOER, zie batoer 'II.
BINDÉNG, door den neus praten; bararin-
6
82
BINEKAS— BIREUK.
ding, aldus praten in yiende koorts. P.
(Vgl. bedog en ngiroeng by iroeng.)
BINÊKA8, = piniër en bisa, knap, kundig,
handig, bijdehand.
BINGAH, modern 1. Tan boengah% bigde;
kabingahan, 1. van kdboengahant blijdschap.
BINGBANQ, aan alle zyden ngolowong
(open, ruim) zoodat men nergens een
bekend teeken ziet, waarop men kan
afgaan, in de war zyn, in twijfel zyn,
tw^ fel moedig, vertwijfelen, radeloos, wan-
hopig; kabingbangan, in twyfel geraakt,
tot radeloosheid gebracht; ook: twyfel-
moedigheid, radeloosheid, wanhoop; nga-
bingbangkeun, iemand in twyfel brengen,
in onrust brengen, in de war maken,
radeloos maken; dibingbangkeun. (Vgl.
bingoeng.)
BINQBAR (b.p.), aan één kant afhangen. P.
BINQBAT, = bengbat.
BINGBIN, naam van een kleine, wilde
pisangsoort, waarvan de bladeren o. a.
voor hateup dienen. P.
BINQBING, z.v.a. béber; dibingbingkeun,
uitgespreid worden of zyn (b.v. vleugels).
BINQBIRANQAN (Z.-B.), een begonia-soort,
welke men o. a. by de Badoej's vindt.
BINQKËNQ, gebogen, krom; boengkang-
bingkèng, met bochten of krommingen
z^n of loopen; ngabingkëngkeun, krom
maken, krom buigen, verbuigen; dibing-
kèngkeun.
BINGLOE, naam van een boom, voll.
iangkal bingloe [het hout geiykt op dat
van den manggoe).
BINGOENG k., liwoeng 1., verslagen, mis-
moedig, in verlegenheid zyn, in de war
zyn, niet weten wat te zullen doen,
twyfelmoedig, geen middel-, weg of uit-
komst weten, ten einde raad, radeloos,
wanhopig (vgl. bingbang); kabingoengan,
in mismoedigheid-, verlegenheid enz.
gebracht zyn; ook: mismoedigheid, ver-
legenheid, verslagenheid, twyfelmoedig-
heid, iadeloosheid, wanhoop; ngabingoeng-
keun, iemand bingoeng maken; dibingoeng-
keun. (Vgl. bëngong.)
BINI (Mal.), vrouw (van een man), wyQe
(van een mannetje); noesa Bini, z. v. a.
Amazonen-eiland, volgens P.:Noesa-Kt>m-
bangan.
BINIH, zaad, nl. zaaizaad (vgl. siki en
bibii), te zaaien of uitgezaaide ryst; ook:
zaad van dieren en van menschen; verder:
jonge planten, zaadplanten; ngawoerkeun
binikt zaad strooien; bibinihan, allerlei
zaden; pabinihan, zaai- of kweekbed voor
binih of bibit.
JMNQES, volL iangkal binoes, naam van
een gomhoudenden boom; geuiah binoes.
de gom van dezen boom.
BINOEWANG, voll. iangkal binoewang
naam van een boom.
BINONG, verkl. met pajoeng. P. (Zelden.)
BINTANG, I. — bintrang, maar platter. P.
II. (Mal.), ster (vgl. bentang); verder:
ordeteeken, ridderorde, decoratie ; meunang
bintang, een decoratie kry gen, gedecoreerd.
BINTAOS, b,p. voor bontos. P.
BINTARO, voll. iangkal bintaro, naam
van een boom wiens sap een sterk ver-
gift is [men verkrygt het door insnyding].
BINTÈNOE, voll. iangkal bintënoe, naam
van een boom die een slechte houtsoort
oplevert.
BINTIH, ngbr.; ngabintih, slaan met de
vleugels (b. v. van een kip) of met de stekels,
(z. a. een egel); dibintih ; aüih-bintih, elkander
zoo slaan; ngabiniihan, herh. zoo slaan;
dibintihan; pabintih = pabentar, oneenig^
in onmin met elkander zyn.
BINTIT, rood geschreid, gezwollen van
de oogen (van het weenen),barintit1idemr
bepaald, van beide oogen. (Vgl. tjindoel.)
BINTJANG, ngbr.; ngabintjang, iets aan
weerskanten ergens aan vastbinden; ook.
wel = ngabarogod, iemand binden, kneve-
len; dibintjang; kabi?Ujangt ong. = kapin-
tjoet, zie pintjoet,
BINTJAROENG, naam van een geel
vogeltje, dat zoogenaamd „koentroelijoer"
roept, een wielewaal.
BINTJOERANG, het scheenbeen, scheen*
de schenen.
BINTRANG, = ngadëleh, zie dëleh.
BIRA, g. w.: jaag wegl ngabibira, vrees
aanjagen, door vreesaanjagmg verdreven,,
vervolgen; dibtbira.
-BIRAHI, 1. in de periode zyn dat men
verliefd kan raken, ook genoemd sëdëng
birahi; verder: genoegen, genegenheid*
genoegen hebben in, genegenheid voelen
voor. - 2. Kennen, weten; ook: geleerd;
birahi sagala lampah, hy was kundig in
alle dingen; pangeran Koedoes birahina
leutoih, de pangeran van Koedoes was
zeer geleerd
BIRALOEK (Z.-B.), een soort tygerval,
waaraan het aas zoodanig bevestigd is,,
dat, wanneer een tyger er aan rukt, hy.
met het toestel neerstort in scherpgepunte
bamboe'8 (boerang).
BIRAT, (van velen) op den loop gaan,.
op de vlucht slaan; ngabiratkeun, op de
vlucht dry ven of jagen; dibiratkeun.
BfRÉT, knoesterig, kwastig (van hout).
BIREUK, z. v. a. ieu njaho, niet weten,
onbekend zyn met; hanteu (of moal) aja-
JBIREUNGE CJ— BISBOEL.
noe bireuk, niemand die 't niet weerallen
weten het ; oelah bireuk, wees niet onwetend,
u zij niet onbekend; ngabibireuk en nga-
bireukkeun, in onwetendheid doen ver-
keeren, in onwetendheid laten.
BIREUNQEU, = 't meer gebr. bireungeuh.
BIREUNGEUH, g. w.: zie! ook: het zien;
mireungtuh s., nendjo k., nwi0aZil.,zien ; kabu
reungeuh, gezien; mireungeuhan, bezien;
dibireungeuhkeun koe Allah kana sagala
rasjjah, dien laat God de geheimenissen zien.
BIRI-BIRI, de bekende beri-beri-ziekte.
BIRIBI8, maar meestal biribis-biribis of
bibiribisan, stofregenen, stofregen, mot-
regen; miribis, voll. hoedjan miribis, idem
[een zacht regentje dat het uitgaan niet
belet, of gelijk men het wel eens noemt
Uu boentoe djalan],
BIRIBIT, werkw. tusschenw. voor: hard
loopen, aan den haal gaan (vgl. bërèbët);
patingbiribit, (van velen) op den loop gaan.
BIRIGIDIG, rillen, huiveren, ijzen, grie-
zelen, rilling van ontzetting of afschuw;
verder: de huid bewegen (schudden, z. a.
b. v. een paard), van iets huiveren of
Ijzen, voor iets vreezen, een afschuw van
iets hebben; ook: een angstwekkend
voorkomen hebben of aannemen (sèmoena
matak gila); ngabirigidig, huiveren, rillen
(b. v. bij het eten van iets bitters); ook:
rillen z. a. een bezeten doekoen; verder:
een angstwekkende houding aannemen,
iemand (gewild of onwillekeurig) door zijn
voorkomen of optreden een griezeling op
het lijf jagen; bibirigidigan, huiveren,
sidderen, rillen, gruwen, rillingen hebben,
door zijn houding enz. angst aanjagen.
BIRIGIGIH, ngbr.; ngabirigigih, daar staan
in een angstwekkende houding.
BIRING, greep, handvat. P.
BIRING BOEROENG, nab. van het geluid
der tërëbang.
BIRINTIK, ngbr.; bibirintik, = ngoempoel-
keun saoetak-saeutik, bij beetjes opsparen,
wegleggen of aankoopen.
BIRIT k., imbit 1., bil, de billen, het
achterste; ook (doch alleen het kasar-
woord) : bodem, b. v. biritparyoek, de bodem
van een pot; boewah birit, de bilheuvel;
nëpak birit, met de hand op zijn achterste
slaan; ngoesap birit bari indit, z. v. a.
opstaan en vertrekken, met haast heen-
gaan; hampang birit, licht van billen (zoo
zegt men wel van iemand die, geroepen
wordende, snel opstaat en komt of gaat.
(Zie ook aseupan.)
BIROE, blauw, nl. marine blauw, hemels-
blauw, purperachtig (vgl. langit); ook:
naam van een plant; bandera biroe, de
blauwe vlag [die op Java op de kust-
plaatsen geheBChen wordt als landing ge-
vaarlijk is]; adoe biroe, gelijk van kleur;
manoek biroe, een fraaie blauwe vogel op
de bergen. (Vgl. paoel.)
BIROEJOENGAN, ook kabiroejoengan, een
uitroep, z. v. a.: inderdaad! waarlijk! P.
BIROELOEK (Z.-B.), een jonge kokosnoot,
ter grootte van een vuist.
BIROES, een verkoelend smeersel (en
wel daoen boentiris); asa dipoepoek biroes,
»t is me of ik met biroes ingesmeerd ben,
z. v. a.: dadak-sakala senang, plotseling
opgefrischt; ngabiroes (verkl. met ngala
anoe tatjan népi kana waktoena), ontijdig
doen (b. v. djarami of rijststroo wegnemen
vóór de oogst afgeloopen is, belasting
vorderen of huur innen vóór de tijd van
betaling daar is); dibiroes.
BIROEWANG, beer.
BIRON (Jav. afl. van biroe, blauw ge-
vlekt), ngbr.; bata biron (Kad.), niet gaar
gebakken steen (zie bata I.).
BI8, = meh, bijkans, bijna; bis-bis, idem,
met verst.; bis-bisan, er bijna ingeloopen
zijn, bijna een ongeluk of derg. gekregen
hebben, op 't punt zijn geweest van.
BI8A k., tjjasa s., jasa 1., kunnen, ver-
mogen; verder: knap, kundig, bekwaam,
ervaren, verstand hebben van, kennen,
geleerd; boetnisa, zich voordoen als-, zich
het air geven van een die kundig is; bisadn,
kunde hebben, bekwaam zijn; bibisadnan,
zeggen te kunnen, het air aannemen van
te kunnen wat men in werkelijkheid niet
kan; kabisa, kunde, bekwaamheid; kabisadn,
kundigheid, bekwaamheid, bedrevenheid,
kunst vaardigheid; ngabibisani, een Java-
nisme (verkl. met njatjampah kana karèp
batoer), uit de hoogte of minachtend neer-
zien op, in verwaandheid zeggen dat iets
zoo niet moet ztfn of dat iemand iets
niet kan; hanteu ngabibisani, niet uit de
hoogte afkeuren, geen aanmerking maken
op, niet euvel duiden, niet veroordeelen;
ngabisakeun, iemand tot iets bekwaam
maken, maken dat hij 't zijn kan of doen
kan; dibisakeun; pangabisa, kundigheid,
kunde, kennis, bekwaamheid tot iets,
vaardigheid, kunst.
BI8AO (Chin.?), zekere aangeleerde
vaardigheid, waarin de Batavianen, maar
vooral de Depokkers uitmunten, hierin
bestaande om door boksen of schermen
zich te verdedigen in een gevecht of tegen
een aanval, zelfs van een talrijken vijand.
BI8A08 (Indr.), maar, slecht*.
. BISBOEL, naam van een boom (Dios-
pyros discolor), ook mabolo geheeten. B.
84
BISI— BLENG.
BI8I k., manatoi 1., mogeiyk, het is moge-
l^k, er (hy, zy, het) mocht (steeds met
het oog op iets dat te vreezen is en
daarom soms ook te vertalen met: opdat
niet); montong ngoempoelkeun eta djoekoet,
bisi katjaboet tarigoena, ge behoeft het
onkruid niet te vergaderen, ge mocht eens
de tarwe mee uittrekken; montong indit
ajeuna, bisi kahoedjanan, vertrek nu niet,
opdat ge niet nat wordt van den regen;
bisi aja noe aboes, er mocht eens iemand
in huis komen; bok bisi k., bok bilih 1.,
idem, met verst.; njingkiran sakoer bisü
alle mogelijkheden (mogelijke verkeerde
gevolgen) ontwaken.
BI8K0EWIT, het Eng. biscuit, beschuit.
BISLOEWIT, het HolL besluit; beschik-
king of besluit der Regeering.
BISMILLAH (Ar.), in den naam van God!
[men spreekt deze woorden veel uit by
het beginnen van eenig werk, vóór het
eten, enz.]; bismillahirrahmanirrahim, in
den naam van God den barmhartige, den
ontfermerl [een term die, uit den Koran
overgenomen, meestal aan 't begin van
geschriften gesteld wordt].
BI80E, stom (vgl. pireu); ngdbisoe, ver-
stommen; ook: zich stom houden, niet
willen spreken; ngabisoekeun, stom maken;
dibisoekeun.
BISOEL k., gamboeh 1., puist, zweer,
gezwel.
BISORO, naam van een vy geboom, weinig
verschillende van den kondang, voll. tang-
kal bisoro.
BtSTIK, het HolL biefstuk; idem.
BIT, het Holl. beet; idem, nl. beet-
wortel.
BITA, ngbr.; ngabibitadn, iemand naar
iets begeerig of graag maken; dibibitadn;
kabita en kabitadn, begeerig (gemaakt of
geworden) naar, belust zjjn op; matak
kabita, aanlokkelijk, uitlokkend, begeerig
makend; dipikabita, begeerd worden.
BITAN (Z. B.), = batan.
BITI, zeker spel, waarbty men tracht
elkander met den dwarsen voet tegen de
schenen te schoppen of te slaan ; ook wel
in ernst (b. v. in den stryd); ngabiti, de
genoemde handeling verrichten; silih-biti,
elkander met den dwarsen voet tegen de
schenen slaan.
BITING (Kad.), = seumat; zie ald.
BITI8 k., wëntis 1., het onderbeen, de
onderbeenen; boeloe Wis, het haar van de
onderbeeoen; njoekoeran boeloe bitis, het
haar van de onderbeenen afscheren [wat
pamali is, matak njëri kiïh] ; beuntjing bitis,
de kuit, de kuiten.
BITJARA (Mal.), raad; gëdong bitjara,
raadhuis, stadhuis.
BITOE, afgaan (van een vuurwapen),
losbarsten, losspringen, ontspringen, in
de lucht springen; ook: uitbarsten, uit-
barsting (van een vulkaan).
BITOENQ, voll. awi bitoeng, naam van
een zware bamboesoort, die veel voor
styien en derg. gebezigd wordt.
BITOER, ngbr.; kabitoer, bekend geworden
of geraakt, aan den dag gekomen, uit-
komen, ontdekt; kabitoer dosana, zjjn zonde
is aan den dag gekomen.
BIWIR k., lambëj 1., lambe 1. p., lip, de lip
pen ; verder (doch alleen het kasar-woord)-
ooglid; ook: rand van een gat; voorts1
de schaamlippen; këmbang biwir, iemand
over wien ieder spreekt, die op aller lippen
is; gëde biwir, = gëde omong, veel praats
hebben; kandël biwir (Z.-B.), naam van
een zeevisch; ateul biwir, babbelachtig,
praatziek; rëmpoeg sabiwir, met éénen
mond; ook: er is maar één roep over;
miwir, een lip zetten, gaan huilen.
BJAR, = bijar en braj, licht worden;
inz. gezegd van het eerste ochtendgloren.
BJOER, hetzelfde als bjar.
BLA BLO, zoo maar wegwerpen (b. v.
de modder by 't omwerken van een
sawah); ook: fluimen uitspuwen zonder
er op te letten waar zy nederkomen. P.
(Vgl. bro.)
BLAK, nab. van 't geluid van iets dat
valt: kwak, met een kwak op den
grond vallen, kwakken; verder werkw.
tusschenw. voor: zich op den rug werpen
(nader uitgedrukt door nangkarak: blak
nangkarak).
BLAKOETAK, = 't meev gobr. balakoetak.
BLANQ, ong. = bejak, op, weg (b. v.
water, regen, duisternis, onkruid, boomen,
enz.); tjai saaitoe ajeuna geus blang, al het
water uit den plas is op (weggevloeid,
uitgedroogd). Vgl. tasblang.
BLA8 (vgl. bras en gëblas), = tëroest
doorgaan, doorloopen.
BLAWE (Indr., samentr. van bëli en
haweh); niet geven, niet afstaan, niet ge-
geven worden, niet krygen.
BLËOOQAN, = bëbëdogan, zie bëlëdog.
BLÉG, werk. tusschenw. voor: zich met
haast nederzetten, zich nederwerpen of
nedervallen (b. v. op een stoel), iets met
haast nederzetten; bloeg-blëg, rollen of
nederstorten (b. v. van de golven).
BLEG, geiyken op. (Zie nambleg.)
BLÈNG (vgl. breng en blang), werkw.
tusschenw. voor: alle wegspringen of
wegvliegen.
BLES— BOBOTOH.
85
BL.É8 (vgl. bres), werk. tusschenw. voor:
insteken, indoen (b. v. een brief in het
couvert of de kris in de scheede); ook:
geraken in, inzakken (b. v. de voet of de
stok in het slflk). Vgl. amlës.
BLE8AK (Indr., samentr. van bli en esak),
zie esak.
BLI, of ook bëli (Indr.), niet, neen ; blinana
(ald.), er niet zjjn.
BLIS, hetzelfde als bêlis.
BLOEG, =z broeg, werkw. tusschenw.
voor: neerploffen; bloeg toeroen ti langit,
neerploften uit de lucht; bloeg laboehkana
taneuh, h\j plofte neder op de aarde, stortte
ter aarde; bloeg-bloeg, btfna vallen; dibloeg,
opgehouden (z. a. een voorwerp op een
vendutie, als er niet voldoende op ge-
boden is).
BLOEG-BLËG, zie blèg.
BLOEK, nab. van het doffe geluid van een
vallend lichaam; verder werkw. tusschenw.
voor: zich cp den buik werpen (nader uit-
gedrukt door nangkoeban: bloek nangkoe-
ban) ; ook in 't alg. werkw. tusschenw. voor :
neervallen, neerstorten (nader uitgedrukt
door roéboehy tibeubeut enz.: bloek roeboeh,
bloek tibeubeut), en voor: zich op 't aan-
gezicht werpen (nader uitgedrukt door
njoeoeh: bloek njoeoeh).
BLOES, = boes.
BLOK, I. werkw. tusschenw. voor: om-
kantelen (nader uitgedrukt door tamplok).
II. = bohak en babak, een gat hebben
(van een muur, in den voet, in 't
lichaam enz.).
III. (Indr.), = bëlok.
BO, maar meestal bo-bo (vaak door naha
gevolgd), 1. tusschenw. van bevreemding,
afkeuring of verrassing: ochl wel! wel,
well maar! - 2. tusschenw. van berisping:
wat! nou! nou, nou! - ook laat het zich
wel eens vertalen door zeker! stellig!
bo ijeu sapadt rasoel ! zeker is dit een ge-
volg der voorbede van den gezant!
BOA, ong. = palangsijang, wellicht, 't
is mogeiyk dat, 't zou kunnen wezen dat,
waarschijnlijk; boa itoe noe rijabl wellicht
zfln zy het, daar in het groepje by elkaar!
boa pidjalaneun waktja, mogelijk is dat een
goode aanleiding om mjj uit te spreken ; -
ook soms = kakara, dan alleen, dan eerst,
b. v. boa njatoengipajahananak-rabifkoedoe
njijar koelian, dan eerst kan men eten en
vrouw en kinderen voorzien, als men wat
verdiend heeft; boa teuing, zeer waar-
schijnlijk ; moal boa, ~ mooi gagal, het is niet
onzeker, het kan niet missen. (Vgl. boe.)
BOB AD (Indr.), liegen, bedriegen ; mbobadi
(ald.), iemand bedriegen; dibobadi.
BOBO, I. vermolmen, vermolmd, ver-
teerd (van hout, bamboe, enz.).
II. ölapen (van kinderen); ngabobokeun,
een kind in slaap maken ; dibobokeun.
BOBOK, g.w.; mobok, inslaan, een gat
maken in (een voorwerp dat van binnen
hol is), doorgraven; mobok manggik goro-
toong, een gat in iets hakkende, in eens
in een hol komen (waardoor het werk
belangrijk opschiet), sprkw. voor: onge-
dacht meeloopen, een meevaller hebben;
dibobok. (Vgl. bongbok.)
BOBOKO, naam van een grove van
bamboe gevlochten korf of mand, rond
van vorm, ongeveer een voet hoog en een
voet in middeliyn, voorzien van een soko of
voet; ook: blikken of koperen voorwerp van
hetzelfde model; njatoe saboboko reudjeungt
samen uit één boboko eten.
BOBOLOKOT, over het geheele lichaam
met iets bevlekt zrjn (b. v. met slrjk,
modder of bloed). Vgl. lambokot.
BOBONGKONG, soort popvorm waarin
(naar het volksgeloof in Z.-B.) een mensch
direct na het overlyden overgaat tot
tyger. P. (Vgl. bobontot bjj bontot.)
BOBOR, = bêdah, openbreken, door-
breken, wegstroomen, wegloopen; bóbor
karahajoean wordt wel gezegd van iemand
die tot heden voorspoedig was, maar wien
het geluk ontvlood, tanen van voorepoed;
ngaboborkeun, = ngabëdahkeun (zie bëdah);
diboborkeun; boboran sijam, = lëbaran, de
opening of het einde der vasten, de vasten
is geëindigd.
BOBOREH, een geurige gekleurde was,
die op 't lichaam gesmeerd wordt (hetzy
van een bruid of bruidegom, hetzij om
een ziekte weg te nemen); ngaboborehant
iemand met boboreh insmeren; diboborehan,
BOBOROT, = lamborok, geheel met bloed
bedekt of bevlekt.
BOBOS, ngbr.; kabobosan, = kalolosan,\.
van hiloet, een wind laten.
BOB080, naam van een riviervisch.
BOBOT, l. 1. van beurat en = abot,
zwaar; ook wel eens: wegen, overwegen;
sabobot aing, iemand van mijn zwaarte
(d. i. iemand als ik); kabobot, opgewogen
worden door, opwegen tegen; - 2. 1. van
reuneuh, zwanger; ngabobotkeun, 1. van
ngarewieukkeun, zwanger zfln van, een
kind onder het hart dragen; dibobotkeunt
in zich ontvangen hebben, zwanger zjjn
van, onder 't hart gedragen worden.
BOBOTOH, I. verkl. met poerah ngadoe-
keun, iemand die een kamp of wedstrijd
leidt, leider naar of van een kamp»
matador; ngabobotohan, als bobotoh run.
86
BODANG— BOEBOEK.
geeren, een party of partyen in den kamp
voeren; dibobotohan.
II. Gehakt, in pisang bladhulzen gekookt
en daarin voorgediend. P.
BODANG, naam van een groote mand
van bamboe, een soort tjarangka.
BODA8, wit, blank (vgl. ngëplak); ki bodas,
naam van een woudboom [groote boom,
witte bast, bladeren van onderen wit,
niet ngalokop, maar licht te schillen];
lame bodas, een tama-soort (M.); koneng
bodas, een koneng-soort met wi tachtigen
wortel; bawang boetes, witte Ui; - bobodas,
het wit van het oog, het wit van het ei;
ngabodaskeun, witmaken; dibodaskeun.
BODJAKRAMA, manier, w\jze van doen.
BODJO 8., pamadjikan kM geureuha 1.,
vrouw (van een man), echtgenoote; boga
(of gadoeh) bodjo, een vrouw hebben, ge-
trouwd zyn; rek boga bodjo, gaan
trouwen; mibodjo, tot vrouw gebruiken;
maar ook: tot vrouw hebben, getrouwd
zyn met.
BODJONQ, I. ook bobodjong, land dat in
een hoek ligt (by de samenvloeiing van
twee rivieren); ook: het land liggende in
een sterke bocht van een rivier, door
welke bocht dat stuk nagenoeg tot een
eiland is gemaakt, schiereiland.
II. Zie by boset.
BODO, L onwetend, onkundig, dom (vgl.
bèlët); mangsa bodo, hetzelfde als mangsa
borong, zie borong; ngabobodo, foppen,
bedriegen; ngabobodo maneh, zichzelven
bedriegen; dibobodo; kabobodo, gefopt, be-
drogen geworden; bobödokeun, g. w.:
bedrieg hem (of haar); kabodoan, onkunde,
onwetendheid, domheid.
II. (Z.B.) een toespijs, inz.btf de Badoej's,
bestaande uit rottende kleine vischjesf
welke men na koking onder toevoeging
van zout in een roewas conserveert en
vervolgens by de ryst nuttigt, of in
tjeungtjeum doet om er een boteren smaak
aan te geven; ngabodo, bodo alzoo be-
reiden ; - in de Pr. : gezouten visch in de
aarde begraven (2 of 8 dagen lang), om
ze te doen stinken; dibodo.
BODOQOL (Kad.), 't hart van tjaoe batoe,
dat by gebrek aan ryst en ander voedsel
wel gegeten wordt.
BODOL, = dobol (zie ald.), barsten, open-
breken; verder: een scheur hebben, met
een gat zyn (b. v. een zak), openstaan
(van den anus); ook = boedal, uittrekken
(z. a. een troep); bobodolan, er van door
gaan, ontvlieden.
BODOR, snaaksch, grappig; basa bodor f
kwinkslag; mérak bodor, een snaaksche
pauw; toekang bodor (of ook eenv. bodor),
snaak, clown, potsenmaker, pias, nar;
ngabodor, voor potsenmaker spelen, potsen
maken.
BOEBAH, verkeerdelijk aangenomen
stam van moebah; zie ald.
BOEBAK BABOEK, zie baboek.
BOEBAR k., gimbar i., uitgaan (een ver-
gadering, een school, enz.), uiteengaan,
uit elkander gaan, elk ztfns weegs gaan,
scheiden; saboebar, terstond na 't uiteen-
gaan; boebaran, na elkander heengaan;
ngaboebarkeun, een vergadering doen uit-
eengaan; diboebarkeun.
BOEBAT BABIT, zie babit.
BOEBOE, naam van een bamboezen voor-
werp dienende om visch te vangen, soort
fuik (vgl. djoged II.); naheun boeboe, een
boeboe uitzetten; naheun boeboe pahareup-
hareup, de fuiken tegenover elkander uit-
zetten, overdr, voor: by elkander leenen of
in de schuld staan.
BOEBOEH (zelden gebr., zie ripoeh);
boeboehan, deel, lot, aandeel, gedeelte, af*
deeling, troep, corps, hoop (inz. van men-
schen); verder: wat men ontvangt of
ondervindt in dit leven, 's werelds beloop,
toeval; ook: gebied, departement, bepaalde
taak, toegewezen (arbeids)deel, bestem-
ming; marentak boeboehan menak, heersenen
is de bestemming (de taak) van den adel;
saboeboehan, een hoop, een bende, een
troep, een zwerm; ngaboeboehan, met
troepen, in zwermen, met zyn velen.
BOEBOEHARA, = 't meer gebr. boebóe-
wara.
BOEBOEJ, ngbr.; moeboej en ngaboeboej,
in de heete asch leggen, in heete asch
bakken, poffen; ook: vuur met asch be-
dekken; verder: iets (b. v. gestolen waar)
in asch, siyk of derg. verbergen; moeboej
bedoel manggang oraj, sprkw. voor: zulke
goede vrienden zyn, dat men elkander
ook in de moeilijkste omstandigheden
trouw biyft; diboeboej. <Vgl. pais.)
BOEBOEK, wormpje (nl. molmworm) in
bamboe, hout, ryst, enz. [dat het voor-
werp uitvreet en bederft; men vindt het
in ergens liggend molm]; ook: mot (z. a.
in kleeren, vgl. toko); verder: molm (nl.
de ronde korreltjos stof die de boeboek
na 't vermolmen achterlaat); ook: gruis,
kruimels, steengruis, rotsgruis; voorts^
molmen, wormstekig worden, vermolmd,
vergruisd, verbryzeld (b. v. een deur die
stuk geslagen is, een schip dat gestrand
is, het lichaam van een mensen dat
verpletterd is, enz.); boeboek leuHk, van
geringe beteekenis, een onbeduidend ding;
BOEBOEL— BOEDI.
87
■ngaboeboekkeun, vergruizen, verbrijzelen;
diboeboekkeun. (Vgl. rémoek.)
BOEBOEL, wegspoelen, wegstroomen,
weggespoeld, weggeslagen (van een dam
of dijk).
BOEBOELAK, grasveld op de helling
van een heuvel of berg.
BOEBOER, brij, pap, inz. rijstebrij, rijste-
pap; ook: moes; moeboer, brij koken, pap
maken; diboéboer.
BOEBOERAK, g. w.; ngaboeboerak, jagen,
opjagen, wegjagen, verjagen, verdry ven,
voortdreven, najagen, nazetten, vervolgen,
rondjagen; dtboeboerak. (Vgl. bërik, abrik,
enz.)
BOEBOEROEHOEN, alles aanpakken wat
men te doen krijgt, zich niet door zijn
rang of stand laten weerhouden zelf de
hand aan 't werk te slaan of zelf lichame-
lrjken arbeid te verrichten. iVgl. borokoh.)
BOEBOET, het kunstdraaien; toekang
boeboet, draaier, kunstdraaier; moeboet en
ngaboeboet, draaien (op een draaibank),
kunstdraaien ; diboeboet; pangboeboetan,
draaibank.
BOEBOEWAJ, naam van een boom als
de tjaringin; hoë boeboewaj, naam van een
rotansoort; pare boéboewaj, naam van een
witte behaarde rjjstsoort.
BOEBOEWARA, = djadjakah en mang-
kalan (zie pangkalan), tijdelijk ergens heen
verhuizen of zich ophouden, om er iets
te verrichten (b v. naar een buiten ge-
legen sawah, om te oogsten). Vgl. paboe-
waran.
BOEBROEQAN (Kad.), = borong II., een
werk aannemen (maar met zijn velen).
Ygh boegbroeg.
BOEDA (Skr. Buddha, d. i. de Wijze),
naam van den stichter van het Boed-
dhisme; verder: Boedist, Boedistisch; ook:
oude benaming voor Rëbo, Woensdag,
voll. poë Boeda; ratoe Boeda, Boedistisch
koning [naam door de Mohammedanen
gegeven aan den koning vanMadjapahit];
djaman boeda, de tijd der onwetendheid
[toen men Allah niet kende en in afgoderij
leefde, njëmbah ka kajoe ka batoe].
BOEDA-BOEDI, zie boedi.
BOEDAH, schuim, bobbel (z. a. op kokend
water); ngaboedah, schuimen, opbruisen;
ook: schuim op den mond hebben; nga-
boedahkeun, doen schuimen, opschuimen.
BOEDAJOET, hangende buik, hangbuik.
B. (Wel hetzelfde als boerajoet.)
BOEDAK k., moerangkalih 1., Kind, in het
algemeen (hetzij knaap of meisje, vgl.
anak); ook: het nog ongeboren kind (zie
och ter babaï); verder: knecht, slaaf, slavin
(zie bij beuli); mangsa boedak, in de jeugd;
ngaran boedak, kindernaam, voornaam;
ti boeboedak, = ti leuleulik k., ti boeboerëj
1., van jongs af, van kindsbeen aan;
boeboedakeun, (van een volwassene) doen
als een kind, kinderachtig, jongensachtig;
kaboedakan, het kind zijn; paboedakan
(Z.-B.), de minderen.
BOEDAL k., mifos 1., uittrekken, optrek-
ken (van vele personen); moedal, over-
loopen (van toorn), over den rand
loopen, overkoken, uitbarsten; boeboe-
dalan, = kakaboeran, ontsnappen, ont-
vluchten (van velen, b. v. uit de gevange-
nis of uit den strijd); ook: op de vlucht
gedrevenen, vluchtelingen, uitgewekenen,
emigranten ; ngaboedalkeun, (vele personen)
doen uittrekken, doen uitgaan, doen op-
trekken, uitdrijven; diboedalkeun.
BOEDAL-BADIL (vgl. boedal), uit elkander
spatten, barsten of springen, overal heen-
spatten; polo boedal-badil, hun hersens
spatten naar alle kanten; moedal-madü,
verwoed met zijn zwaard links en rechts
slaan, de vijanden links en rechts neder-
houwen.
BOEDËD, = bèndo; ngaboedëd, ~ ngabëndo;
zie bëndo.
BOEDËG (Z.-B.), geknoopte agël voor het
maken van netten, zeilen, enz.
BOEDËNG, I. alleen in timah boedëng,
ongesmolten tin of lood. (Vgl. radjasa)
II. = torek, doof; soerat boedëng (Kad.)»
een anoniem schrijven.
BOEDER (vgl. boender), rond omheen,
omtrek; ngaboedër, omringen, omgeven;
diboedêr\ kaboedër, omringd, omgeven.
BOEDEUG, = bisoe, stom; ngaboedeug,
zich stom of stil houden, niet spreken.
BOEDEUR, = boedër, rond omheen, om-
trek; saboedeur-djagat, als de omtrek der
aarde.
BOEDI (Skr. buddhi, verstand, weten-
schap), gemoed, inborst, gemoedsaard, ka-
rakter, humeur; ook z.v. a.afcaJ,rede, ver-
stand; verder: uitzicht, gelaat, voorkomen;
amis boedi en sareh boedi, zacht van ge-
moed, vriendelijk, zachtmoedig, minzaam;
haseum boedi en këtjoet boedi, zuur kijken,
onvriendelijk, stuursch; hade boedi, een
goed uiterhjk hebben ; kasilih boedi, van z^n
verstand beroofd; beureum boedina, zijn
gelaat zag rood; boeda-boedi, gedurig een
zuur gezicht zetten (P.); ngowahan boedi,
zijn gelaat veranderen; boeboedi, een gezicht
zetten als, er uitzien als; bërboedi (Mal.),
verstandig; tigaboedi en miboedi, doen als;
ngaboedi-oetjing, doen als een kat; nga-
boedian, onvriendelijk jegens iemand zijn.
88
BOEDI-DAJA-BOEHOEL.
BOEDI-DAJA, t. bedrieglijk van gemoed
(zie daja IL); - 2. naam van een manggah-
soort; - 3. (Jav.) dat waartoe men al zfln
best doet, b. v. een onderneming; -
4. overgangswoord in témbang's, om op
Kinanti te komen.
BOED1G, leeiyk, slecht (zoowel van ge-
drag als van voorkomen).
BOEDIGAL, te verg. met bëdëgong en
sombong, verwaten.
BOEDIMAN (Skr. budhiman), verstandig,
wys.
BOEDJAL k., oedël 1., de navel. (Vgl.
poeseur.)
BOEDJANQ k, nonoman 1., jongeling,
jonkman; ma&ih keneh boedjang, nog jonge-
ling zyn; ook (maar alléén 't kasar-woord)
algem. benaming voor vaste bedienden,
vrouwelijke zoowel als manneiyke (vgl.
badega); baroedjang, jongelingen; djalma
boedjang, jongeling; boeboedjangan, als
jongmensch of vrijgezel leven, ongetrouwd
zyn; boeboedjang, by iemand boedjah g wor-
den of zijn, iemand dienen; ngaboedjang,
iemand als boedjang dienen, als bediende
in huis opgenomen zyn.
BOEDJANGGA, I. geleerde, wyze, wijs-
geer, letterkundige, tëmbang- schry ver,
auteur; ahli boedjangga, idem; boedjang-
gana, zya (haar) wisheid; ngaboedjangga,
iets schry ven of beschrijven, als auteur op-
treden of werkzaam zyn; ngaboedjanggadn,
idem.
II. Een andere naam voor oraj santja.
BOEDJANGGOET, naam van een plantje,
in het wild groeiende.
BOEDJËL, kort en dik. B. (Vgl. boegël.)
BOEDJÊNG, 1. van boeroe, van djoegdjoeg
en van boro; ngaboedjëng, naar toe gaan,
op af gaan, jagen op ; diboedjëng; kaboedjëng,
\. van kaboeroe, achterhaald, ingehaald;
boeboedjëng, 1. van botboer oe en van bëbëdil,
jagen; angkat boeboedjëng, op de jacht gaan.
BOEDJIL, naam van een jaksa of reus.
BOEDJOEK, = 't meer gebr. woedjoek.
BOEDJOENA, voll. tjaoe boedjoena, de
kleinste aan het onderste eind van een
tros zittende pisangs, die niet tot volle
ontwikkeling zyn gekomen. B. (Vgl. boetiti.)
BOEDJOER k , nonowe L, de aars (zie ook
kapal); ngadjima' boedjotr of mantat boe-
djoer, sodomie plegen; ook: sodomie. (Vgl.
doeboer.)
BOEDOEG, een verspreide uitslag die
(meestal) uit vuil ontstaat, schurft.
boeboedoegan, om het kortste strootje
trekken (ten einde uit te maken wie iets
hebben zal of aan wie de beurt zal zyn).
BOEDRA-BIDROE, of ngaboedra-bidroe, ss
ngaririweuh, het iemand moeiiyk maken,
iemand last veroorzaken.
BOEG, werkw. tusschenw. voor: om-
vallen, omróllen.
BOEGAG, op de flesch, geruïneerd. P.
BOEGANG, ïyk, kreng; këmbang boegang f
naam van een plant welks bloem zeer
onaangenaam riekt [op een snel op-
schietenden, groenen, zwartgevlekten
stengel van y% M. hoog, ontwikkelt zich
op den top een sneeuwwitte, kelkvormige,
rechtopstaande bloem, die tegen zons-
ondergang opengaat]; nangka boegangt
naam van een nawflrfra-soort; tjikal boegang,
waarsch. hetzelfde als tjikal pati, ziepati II.;
ngadjampana-boegang, zyn als een djam-
pana boegang, de oude naam voof pasar any
iy kbaar, met welke ui tdr. men wil zinspelen
op panasaran, zich onvoldaan of onbe-
vredigd voelen; ngabotboegang, daar liggen
als een ïyk of kreng.
BOEGBAG, ngbr.; ngaboegbag (Z.-B.), een
bosch ter ontginning openkappen, ont-
wouden. (Vgl. boekbak.)
BOEG BÉG, z. v. a. paddoe, tegen elkander
stooten, bonzen of botsen.
BOEGBROEG, ngbr ; ngaboegbroeg, zich
ophoopen, een hoop vormen; ook oveidr.,
b.v. van iemands zonden; ngaboegbroegan,
= ngoeroegan, op iets ('t een of ander)
opstapelen, overhoopen met (b. v met
roentah), bedelven; ook: barricadeeren;
diboegbroegan; kaboegbroegan, bedolven, be-
laden; ngaboegbroegkeun, op elkander
stapelen of hoopen, tot één hoop maken ;
diboegbroegkeun.
BOEGÉL, I. = boedjël, kort en dik. B.
II. (Jav.), stuk brandhout dat niet brandt,
of uitgedoofd is.
BOEGIGIG ngbr.; ngaboegigig, zonder
kleeding of gehavend nederliggen, daar
neerliggen (z. a. een gewonde tyger, een
doode buffel, enz.).
BOEGI8, voll. oerang Boegitt, Boeginees
koeweh Boegis, een soort klein gebak
BOËH, wit katoen of linnen, lynwaad
(vgl. lawon)-, ngawadah-boëh, een sprkw.,
verkl. met pipiloeëun ngomong, zich in
een gesprek mengen.
BOEHAHANG, groot, diep (b. v. een scheur
of wond. (Vgl. boengangatig.)
BOEHAJA, krokodil; tjaoe boehaja, naam
van een pisangsoort.
BOEH BEN, zie beh.
BOEHOEL, ngbr.; kaboehoelan, lijd. voim,
gezegd van iemand dien 't eten in de
keel blijft zitten; in de keel hebber zitten,
een stuk in de keel hebben. (Vgl. ka-
beureujan.)
BOEHOEN-— BOEKTI.
89
BOEHOEN, z. v. a. koena en baheula, zie
ald.; adat boehoen, oude gewoonte.
BOEÏ, het Hoil. boei; gevangenis;
paboeën, hetzelfde, maar deftiger. (Vgl.
berok.)
BOEJAR, maar meestal boejar-boejar,
zich verspreiden, uiteengaan; paboejar,
zich verspreiden, zich verdeelen, uit
elkander gaan of liggen, verspreid, ver-
strooid.
BOEJATAK, bedeiven, bedorven (van
vleesch of visch), rotten, verrot (zóó dat
het voorwerp uiteenvalt).
BOEJËNG, stofferig, vuil.
BOEJOENG, een steenen watervat met
wijden mond. (Vgl. gëntong.)
BOEJOER (Z.-B.), = boerofj.
BOEJOET, 1. het vierde geslacht in op-
gaande of neerdalende orde: overgroot-
vader, overgrootmoeder, achterkleinzoon,
achterkleindochter; ook: voorgeslacht;
aki-boejoet, idem; - 2. iets niet mogen
nuttigen of gebruiken, ten gevolge van
OLtzegging, hetzij van het voorgeslacht,
hetzy van zichzelven [het is niet van
algemeen en aard, gelijk pamali] ; - boeboe-
joet, k.p. van indoeng, moeder, moer; boe-
boejoet syja, jouw moer; ngaboejoet, in een
rij achter elkander loopen; kaboejoetan
uit den ouden tijd afkomstig, ten gevolge
van oudheid voor heilig gehouden worden,
ten opzichte van zekere spijs enz. onder
het verbod van onthouding liggen; mar$èm
kabotjoetan, een kanon uit den ouden tijd;
moesoeh (of satroe) kaboejoetan, erfvijand,
geslagen vijanfc, doodvijand.
BOEK, I. het Holl. bok; idem, nl. bok
van een wagen.
II. Het Holl. boek; idem, nl. het 20ste
deel van een riem papier.
1H. Werkw. tusschenw. voor: houwen,
hakken, = bëk.
BOEKA, open zijn, openstaan, open,
openhebben (b. v. den mond); ook: de
vasten breken (z. v. a.ngabatalkewn); verder
g.w.: doe openl moeka, openen, opendoen,
ontrollen (z. a. een vlag), verklaren, den
zin doen verstaan, open zijn, openstaan
(b. v. de deur), losgaan; diboeka; kabotka,
open geiaakt; ook: aan 't licht gekomen;
tërboeka of tarboeka (uit het Maj.), open,
open zijn, openstaan; ook z.v.a. tërang,
helder, klaar, tot het juiste inzicht van iets
gekomen zijn; boeboeka, openen (van vele
voorwerpen; ook: voorafspraak, voorrede,
inleiding (waarvoor men ook zegt moemoe-
ka)-, boeboeka tjarita, het uitgeven (in het
licht geven) van een verhaal ; moekadn en
ngaboekadn, iets openen, openslaan, op-
slaan; diboekadn; moekakeun en ngaboeka-
keun, iets openen, opendoen, een geheim
uitbrengen, iemand opening of licht ergens
in geven, (voor) iemand opendoen; koe
maneh boekakeun lawang, open voor hem
den ingang; diboekakeun; pamoeka, in akal
pamoeka, iets om open te doen.
BOEKARËMEN, een niet navolgens waar-
dige volksuitspraak van Qoepërnëmen, het
Ned. Ind. Gouvernement.
BOEKBAK, g.w.; diboekbak, (alles) om-
gehouwen worden.
BOEKBËK, zie bëk.
BOEKET, het Holl. bouquet; idem.
BOEKOE, I. gewricht, knokkel, geleding,
lid, verbinding; njëri boekoe, pijn in de
gewrichten, inz. rheumatische pijn; boe-
boekoe, gewrichten ; botkoean, met gewrich-
ten of geledingen, geledingen hebben (b. v.
Jijststroo of bamboe); saboekoeboekoena,
al dè leden of geledingen; overdr.: al wat
iemand is of heeft.
IL Het Holl. boek; idem. (Vgl. kitab.)
BOEKOER, de vaste stof of zelfstandig-
heid van iets dat met vocht gemengd is
(b. v. de vaste deelen uit soep); ook naam
der bloem van de tjikoer; tjikoer saboekoer,
één tjikoer- vrucht; saoer saboekoer (b. p.)9
een enkel wooioje; ngaboekoeran, vaste
stof doen in vocht; diboekoeran.
BOEKRAK BAKREK. in slechten staat
verkeeren, vervallen (van een huis); ook:
in de war, gedesorganiseerd (van een
leger, enz.).
BOEK8ËK (samenst. van boek en sêk)f
= bëksëk, er flink en met eflect op inhakken
(b.v. met een zwaard).
BOEKTI (Skr. bhukti), werkelijkheid
worden of zijn, in vervulling treden of
vervuld zijn, de verwezenlijking ergens
van, vervuld, verwezenlijkt; ook: het
bewijs ergens van, bewezen; oeninga noe
taljan boekti, weten wat nog geen aan-
wezen heeft; saboektina, geheel oveieen-
komstig de werkelijkheid; moékti, in
goeden doen zijn, rijk zijn, vermogend; ook
wel: begaafd, geleerd (B.); soegih-moekti,
zeer vermogend; kaboekti, openbaar ge-
worden, aan den dag ge&omen, gebleken,
bewezen, vervuld ; ook: gedijen; kaboektian,
verwezenlijkt, bewezen, gebleken, op de
daad betrapt; kamoektian of kamoekten,
schat, rijkdom, vermogen; ngaboektikeun,
verwezenlijken, in vervulling doen treden,
vervullen, doen geschieden; verder: bewij-
zen, den inhoud van iets onderzoeken,
aan den dag brengen, constateeren;
diboektikeun; kaboektikeun, aan den dag
gekomen, enz.
90
BOEL—BOELOEH.
BOEL, werk. tusschenw. voor: opstegen,
naar omhoog gaan (nader uitgedrukt door
ngëboel, njamboewang, enz.). Ygl. këboel en
timboel.
BOEL A-B ALI, alleen in hoedjan angin
hoela-balt, zwaar weder, een alles ver-
nielende storm (wind met regen).
BOELA-BEULI, zie beuli.
BOÈLAEH, ngbr.; ngaboelaeh, (van speek-
sel by 't sirihkauwen) over de onderlip
vloeien; (van schuim in een glas) over
den rand vloeien.
BOELAK, ngbr.; ngaboelak, springen, uit-
springen (van water); ngaboelak omongna,
veel te vertellen hebben; ngaboelakkeun
omong, spraak uitstorten; tji-boelakan,
springader, wel, bronader.
BOELAK BALIK, zie balik.
BOELAN k., sa8ih 1., maan, maand;
tjaang boelan, maanlicht, lichte maan;
pareum boelan, donkere maan; meunang
boelan, een maand (of enkele maanden)
duren, een maand (nog) leven; kalangan
boelan, kring om de maan; kadatangan
boelan, = bolon, zie ald.; boelan-boelan,
1. schjjf om naar te schieten, schietschijf;
2. (Z.-B.), naam van een zeevisch; boeboe-
lanan, voorwerp in den vorm van de maan,
maantje; moelan, in de maneschijn zitten
of wandelen; moelanan of moelan-moelan,
eenige maanden, nl. geduurd hebben of
geleden z$jn.
BOELANG-BALIK, = boelak-balik.
BOELANG-BALING, 1. om zich heen slaan,
rechts en links slaan (b. v. met een zweep
of zwaard); 2. = balik-mepeh, zich om en
om wentelen, woelen (z.a. een zieke die
benauwd is, of een stervende).
BOELANQ-BENTOR, = boentar-bentor.
BOELAO, = 't meer gebr. bilao.
BOELAT-BEULIT, zie beulit.
BOELE, ngbr.; moending boele, buffel met
een witte maar roodachtig doorschijnende
huid [velen zijn boejoet ten aanzien van
diens vleesch]; boedak boele, albino.
BOELEN, g.w.; moeien, iets ergens in-
pakken (b. v. in een zakdoek, en dat voor-
werp toebinden), ong. = ngagembol; di-
boelen; kaboelèn, ingebonden, in iets gepakt
of geraakt zjjn; moelënan of ngdboelènan,
inbindenf inwikkelen, omwikkelen, om-
zwachtelen, verbinden (z.a. een wond);
diboelènan raheutna, ztyn wond werd ver-
bonden (gezwachteld enz.).
BOELËNËNQ, rond en glad (z. a. een
geschoren kinderhoofd of een ei); geus
boelënëng, (van 't verstand) zich tot één
zaak bepalen, niet meer van het een op
het ander springen, ong. = gilig.
BOELËNQ, ook krënëng, naam van een
bamboezen mand tot vervoer van visch
over een grooten afstand. B.
BOELËNGLËNG, ngbr.; kaboelënglëngan,
z.v.a. kalëlëban, bitter bedroefd zyn (b.v.
over den dood van een kind of van zityn
geliefde).
BOELEUO, rond, bolvormig; ook: inzfln
geheel; medja boeleud, een ronde tafel;
diteureuj-boeleud, in z^n geheel inslikken»
iets zonder <et vooraf te kauwen door-
slikken; saboeleudna, in ztyn geheel; boe-
leudan, in zjjn geheel, in ongeschonden
toestand, een afgerond geheel, ongedeeld,
een geheel uitmaken, onvermengd. (Vgl.
poeloekan.)
BOELGARI, voll. tanah (of nagara) Boel-
gari, Bulgarije.
BOELI-BOELI, een potje of fleschje van
albast, om er olie in te doen.
BOELIGIR, naakt, bloot, niets aanhebben,
ongewapend; ook: verdwenen (van iets
dat weggenomen is); saboeligirna, zooals
iets uit zichzelf is (zonder bewerking te
hebben ondergaan); tingboeligir, naakt,
bloot (van vele menschen); ngaboeligir,
naakt zfln, bloot zjjn.
BOELIKLAK, open (zonder geboomte);
ngaboeliklak, open en bloot (b.v. een plek
waar te voren bosch was, maar het
plantsoen nu is weggekapt of vertrapt);
verder: onbedekt, geheel zichtbaar; diboe-
liklakkeun, bloot gemaakt of gelegd worden
of z\jn. (Vgl. boeloengboeng.)
BOELINGLOENQ, = lilingloeng, zie ling-
loeng.
BOELISTiR, glad, kaal (b.v. een berg);
(van een paard) geen manen enz. hebben.
BOELOE k., oelès 1., haar op het lichaam;
verder (doch alleen 't k.-woord): haar van
dieren, veer, veeren; ook: ruig (zie ook
mata); katjang boeloe, naam van een boon-
soort; talëm boeloe, een soort koeweh; koen
boeloe, wollen stof; boeloean, harig, behaard,
ruig, gevederd.
BOELOEBAB BÉLÉBÉB, hakkelend-, stot-
terend spreken (b. v. uit angst).
BOELOEBOES, g.w.; moeloeboes, ingaan,
indringen, tusschenin dringen, zich onder
een troep (menschen b. v.) begeven. (Vgl.
moeboes.)
BOELOEDËR, het Holl. broeder; idem
(nl. bruingebakken ketelkoek).
BOELOEDROE (Port., veludo), fluweel,
fluweelen.
BOELOEH, voll. awi boeloeh, naam van
een bamboesoort als de tamijang, maar iets
dikker; bentang boeloeh, of ook b. woeloeh,
het zevengesternte [zelden verstaan].
BOELOEKAN— BOENGKA.
91
BOELOEKAN, met schimmel, beschim-
meld, beschimmelen (van eetwaren, klee-
deren, boeken, enz.); ook: schimmel.
BOELOENGBOENQ, ngbr.; ngaboeloeng-
boeng, = ngaboeliklak, open (van een ter-
rein dat te voren begroeid was, maar
waarvan het plantsoen weggekapt of
vertrapt is). Vgl. boeWclak.
BOELOES, voll. koeja boeloes, naam van
een groote koeja; kaboeloesan, styf of
verstyfd van koude.
BOEMBOE, ook wel boengboe, de ingre-
diënten ergens van of voor, wat ergens
in moet (inz. in saus of soep (vgl. kari);
diboemboean, van boemboe voorzien worden.
BOEMELA, zie hela.
BOEMEN BOEMEN, zie boemi.
BOEMI (8kr. bhünu, de aarde, oord), 1.
van imah, huis, woning; verder (doch uit-
sluitend boemi): de aarde; ook: grond,
land; koelit boemi, de aardkorst; ahliboemi,
aardbewoner; boemi toedjoeh, de zeven
aarden; intën boemi, naam van een edel-
gesteente met donkeren glans; hasil boemi,
vrucht des lands, opbrengst van den
grond; - njelaboemi, tusschen twee der
hoofdwindstreken in; asal boemi, inboor-
ling, inheemsch; éusi-boemi, dienstmaagd;
boedak-boemi, idem; saeusi-boemi, het geheele
gezin; mangkoe-boemi, iflksbestierder (vgl.
pangkoe); boemen-boemen, 1. van imah-imah,
op zichzelf of op eigen gelegenheid wonen;
priboemi, bewoner, bewoners, inboorlingen,
burgers, inwoners; verder: eigenaar, heer
van het huis of van het land; menak
priboemi, de ingeboren- of landadel; kapri-
boemian, burgerschap.
BOEMISA, zie bisa.
BOENAR, voll. awi boenar, naam van
een kleine bamboesoort, geschikt voor
omheiningen (= of ong. = de tamijang).
BOENDËL, ngbr.; ngaboendël, een kinkel
of knoop in iets vormen, krinkelen; nga-
boendëlkeun, een knoop leggen (b. v. in het
«ene eind van een draad).
BOENDER, I. (eig.Mal. of Jav.), = boeleud,
rond; këmbang bodas boewah boender, een
verbl. uitdr. voor djëroek en doelende op
ngadëroek, treurend nederzitten; boendèran,
rond bloembed.
II. Het Holl. boender; borstel, boender;
ngaboendër, borstelen.
BOENDJAL, = boeljal, zie ald.; ngaboen-
djalkeun, uit doen gaan, uitspuwen;
diboendjaUceun. P.
BOENEKA, = 't meer gebr. boneka.
BOENGAH, I. k., bingah 1., bl^de, ver-
heugd, vrooUJk, verbiyd; toeroet boengah,
mede verblijd; soeka-boengah, zeer blijde;
ngaboeboengah, iemand verbidden, tot
blydschap strekken; diboeboengah; nga-
boengahkeun, blflde maken, verblijden?
matak ngaboengahkeun, blijdschap ver-
oorzaken; diboengahkeun; kaboengahan,
blijdschap.
II. = anak, interest van uitgezet geld;
ngaboengahkeun, geld op interest geven,
geld op interest zetten; diboengahkeun.
BOENGANGANG, wtyd open, wjjde opening,
wijd openstaan; boengangang pintoe langit,
de hemeldeur staat wyd open; lawang
goeha geus boengangang, de ingang der grot
stond wyd open; ook overdr., evenals
tjopong, voor: verruimd van gemoed. (Vgl.
boehahang.)
BOENG AOK, verkl. met ririwa peuting,
nachtspook, boeman (veelal voorafgegaan
door loklok).
BOENGBANG, I. alles op, alles weg, alles
scüoon, opgeruimd (het erf, de tuin enz.);
ook: plaats maken voor anderen of iets
anders, 't veld ruimen (van vijanden enz.);
boengbang koe sawah, weggeruimd (en
vervangen) door sawahs. (Zie ook balang-
bang en timoer.)
II. Ngaboengbang, een nacht opbleven of
uitgaan, gepaard met vasten, met het
doel om een ingeving te krjjgen of om te
slagen mj een voornemen.
BOENQB ANGBANGBING (van boengbang I.),
verkl. met taja naon-naon en geus bejak
kitoe-kyeu, d.i. : alles weg, alles weggeruimd,
volkomen weggemaaid, niets meer over
zyn.
BOENGBAS, hol, geheel hol (b. v. een
roewas, tuit of koker), geheel uitgehold
(b. v. een stuk bamboe); lodong boengbas,
een holle koker, een hol vat; verder ge-
bruikt men dit woord van een zieke, wiens
maag en ingewanden geheel werkeloos
z\)a, zoodat wat hy opneemt hem onver-
teerd w«er verlaat (hanteu salin), wiens
ingewanden dus op een koker gelijken.
BOENQ-BËNG, zie béng.
BOENGBOE, = 't betere boembo*.
BOENGBOELANG, naam van een boom,
voll. ki boengboelang. (Vgl. peutjang.)
BOENGBOEN, een roempon die afgesloten
is met laha. B. ,
BOENGBOEROENGAN, zie boeroeng.
BOENGHAK, opgezet (z. a. de buik door
winden), opgeblazen; ook: een hollen klank
geven (z. a. een opgezette buik als men
er op klopt).
BOENQIN (Z.-B.), zandbank of zandplaat
in een rivier.
BOENGKA, naam van een slangensoort.
(Vgl. laoet.)
92
BOENGKAJOET— BOENTEL,
BOENGKAJOET, z. v. a. gëde bcuteung,
{van een zwangere vrouw of een zwanger
dier) een grooten buik hebben.
BOENQKAK, vroolp, bltf; ook: zoet
fluiten of kweeJen (van vogels, inz. van
de titiran of poerknetoet).
BOENGKANG, opgezwollen (z. a. de buik
van een drenkeling die veel water binnen-
kreeg); memoer boengkang, een droge, niet
meer gebruikte put.
BOENGKANG-BINGKÉNG, zie bingkëng.
BOENGKAR, = 't meer gebr. bongkar.
BOENGKAR-BANGKER, zie bongkar.
BOENGKËM, ngbr.; moengkëm of nga>
boengkëm, blinddoeken (voll. ngaboengkëm
raraj); ook: muil banden, den mond sluiten ;
diboengkèm; piboengkèman, voll. djampe
ptboengkèman, een djampe dienende om
iemand te doen verstommen; ngaboengkë-
man, iemand blinddoeken, enz.; dipiboeng-
këman, iemand den mond stoppen ; ovei dr. :
tot zwegen gebracht worden; kapiboeng-
kèman, verstomd geraakt.
BOENGKEULEUK, of wel boengkeuleukan,
— balongkotan.
BOENGKÜANG, grooter of dikker worden,
opzwellen.
BOENQKiL, = gëblëgl.> uitgeperste soeotk
of soeoek-boek, soort Ujnkoek.
BOENGKING, alleen in sakoerilingboeng-
king, geheel omheen, geheel in het rond,
rond omheen. (Vgl. koeriling.)
BOENGKOEL, knobbel, dikte, buil, klapoor,
pestbuil, negenoog; verder: knoest, knob-
bel, eelterigheid, eeltbult (b. v. op den
rug van een paard, van 't dragen, enz.),
uitwas aan een boom (voll. boengkoel kui),
klomp (b. v. goud); ook wel: gewricht;
boengkoelan, een knobbel of derg. hebben,
in klompvorm ztfn (b. v. goud); boeboeng-
koelan, klomp, klompen (b. v. goud).
BOENGKOE8, omhulsel (een blad, stuk
papier of derg.), omslag, kaft, zwachtel;
in 't algemeen: dat waarin iets gepakt
of gewikkeld is of wordt; verder: het
omhulsel met wat er in is, pakje, bundel;
ook g. w : wikkel in! pak inl boengkoes
dina djëro hate, wikkel het in uw hart; -
saboengkoes, één bundel of pakje (geld b.v.);
moenghoes, in een pakje doen, inpakken,
emballeeren, inwikkelen (ook b. v. een
doode); diboengkoes; moengkoe&keun, iets
(b. v. een kleed) om iets doen, wikkelen
of hullen om iets; dtboengkoeskeun; boeng-
koesan, een pakje; boéboengkoe&an^ allerlei
dingen in pa ken, verpakken ;pamo eng koes,
dat waarin iets gepakt of gewikkeld is,
omhulsel, emballage.
BOENQLON, gedurig van kleur verande-
ren (b. v. zjjde waarop de zonnestralen
spelen), rjjk in kleurschakeering, weer.
schyn.
BOENQOER, naam vaneenbloemdragen-
den boom, voll. tangkal boengoer; boengkoel
boengoer (b. p.), de klopper behoorende bty
het bekken (P ).
BOENG80E, de jongste van twee of meer
kinderen (zie boetjit en ai'*); noe boengsoe
en boengsoena, de jongste; njyeun poë
boengsoena, iemand de bons geven ; pangaïs
boengsoe, op één na de jongste van iemands
kinderen.
BOENI, verborgen, verborgen ztfn, niet
zichtbaar; ook: stil, in de stilte; marëk
boeni-boeni, in de stilte tot (een meerdere)
gaan; di noe boeni, in het verborgen, in het
geheim; boeni ti, verborgen van (vooi);
saboeni-boeni noe ngising, zoo verborgen als
iemand die zich van zijn achterlast ont-
doet, sprkw., verkl. met lampah salah koe-
doe bae kanjahoan, verkeerde handelingen
komen stellig aan den dag; - boenian, een
stille hoer {ten asoep kolëm, d. i. niet inge-
schreven); diboenian, verborgen worden;
ngaboenikeun, iets verbergen, voor het oog
onzichtbaar maken, op een verborgene
plaats brengen of zetten; diboenikeun.
BOENIJAGA, voll. djalma boen&aga, een
persoon (of personen) die zich kortelings
op een plaats gevestigd heeft (hebben),
het van elders komen en zich vestigen;
ngaboenyaga, zich ergens (op een andere
plaats) nederzetten of vestigen.
BOENOET, naam van een boom, voll.
tangkal boenoet [de bladeren dienen tot
lalab].
BOENT ABANTOE, zie bantoe.
BOENT AL, 1. naam van een visch ; - 2. dat
b\) een buffel, wat tjolat heet by een paard :
een witte plek of streep over den kop
hebben, bles.
BOENTALA, = het meer gebr. patala
en z. v. a. lapis, laag; toedjoeh boentala
boemiy de zeven aarden of aardelagen.
BOENTANG BANTING, zie banting.
BOENT AR, het tegeno verg. van pangalap :
de laagst gelegen kotakan, d. i. het laaget-
gelegen bed van een saxcah.
BOENTAR BENTOR, zie bentor.
BOE NT A 8, ontgonnen (van een hoema),
doorgegraven (b. v. een berg), afgeloopen
(van een zaak).
BOENT ÈK, naam van een vergiftigen
zoutwatervisch.
BOENTÈL, bundel, pakje; boeboentëlan,
bundels; moeniël, zich inwikkelen (b. v.
in een aeken); ngaboentël, iets inwikkelen ;
diboentël, gepakt-, gewikkeld worden in ;
BOE NTBT— BOERAK-B ARIK.
93
kaboentël, gewikkeld geraakt in; ook: in een
strik of derg. verward geraakt; ngaboen-
tëlan} iets in een bundel samenbinden;
diboentëlan; boentëlan, bundel, pakje.
BOENTÉT, inééngedrongen (van lijf of
gestalte), samengetrokken.
BOENTIRIS, naam van een heesterachtig
kruid [waarvan de fijngewreven sappige
bladeren op wonden en zweren gelegd
worden]. .
BOENTJAR, ngbr.; moentjar, zich ver-
spreiden, uiteenspatten, uiteengaan (inz.
van lichtstralen); paboentjar, in duizend
stukken vallen, in gruis vallen, verbrijzeld
<b. v. een hoofd).
BOENTJËUK, = molotot, groote oogen
opzetten, met groote oogen iemand aan-
keken (z. a. iemand doet die boos is), de
oogen wijd openhebben (ook van een
doode); boeryaUboentjèlik (Buit.), de oogen
opslaan, z. a. een drenkeling wanneer hy
bijkomt; njolok mata boentjëlik, in open
oogen steken, overdr. voor: maling ti
hareup&un, voor iemands oogen stelen;
moentjëlik, hetzelfde als wilsdaad \boeboen-
tjëlikan, aanh. of bij herh. groote oogen
opzetten of de oogen opsperren; ook: de
oogen laten rollen.
BOENTJIR, zich uitzetten (b. v. de wan-
den van een zak door vermeerdering van
<Jen inhoud, de wanden van een leuit of
rijstschuur; ook wel van den buik) \pinoeh
boentjir (of ook eenv. boentjir), tot barstens
toe vol, een dikken (vollen) buik hebben.
BOENTJIREUNG (Z.-B.), van den buik:
buitensporig opgezet. P.
BOENTJIS, I. het Holl. boontjes ; de Euro-
peesche-, en wel voornamelijk de prin-
sessenboonen, voll. katjang boentjis.
II. Naam van zekere melodie; badingdang
boentjis, muziek bij boentjis.
BOENTOE (het tegenoverg. van parat),
niet doorloopen, doodloopen (van een weg
of derg.). niet kunnen doorgaan of voort-
gaan, iets (b. v. handel) ten gevolge van
eenig beletsel niet kunnen voortzetten,
versperd (zie ook lakoe, modal en djoedjoel) ;
ngodok lijang boentoe, de hand steken in
oen gat dat doodloopt, overdr. voor: ver-
geefsche moeite doen; njoesoep moentoe,~
noeroet madjik, zijn intrek nemen bij een
ander; ngaboentoekeun, verkl. met mëgat-
keun maksoed, iemand beletten of ver-
hinderen zijn voornemen te volbrengen
of zijn wensen te erlangen; diboentoekeun.
BOENTOENG, afgekapt, afgeslagen; ook:
afmissen (b. v. een hand of voet van het
lichaam), verminkt (van een hand of
voet); verder: geknot voorwerp, korten dik
overblijfsel, stomp; lakoe boentoeng, z. v. a.
teu madjoe, Ijdele-, vergeefsche-, geen nut
aanbrengende handelingen; koeda boen-
toeng, een paard met een bolstaart;
ngaboentoengan> iemand verminken (door
hem een hand of voet af te houwen);
diboentoengan saeutik, een stukje (van iets)
afgekapt z\jn (b. v. van een vin).
BOEN TOET, staart; ook het einde van
iets (b. v. van een ploeg); teu aja boen-
toetna, geen spaart hebben; overdr.: geen
gevolgen hebben; apis boentoet, staar triem.
BOEOEK k., ramboet 1., hoofdhaar.
BOEOET, = badjing, eekhoorn; honje
boeoet, naam van een plant wier vrucht
gebezigd wordt om garen rood te verven.
BOEPATI, = 't meer gebr. bopati.
BOEPATOS, soms gebruikt als 1. van
boepati, zie bopati.
BOEPET, het Holl. buffet, het bekende
meubelstuk; idem.
BOER, werkw. tusschenw. voor: weg-
loopen, op den loop gaan, wegsnellen,
vluchten. ( Vgl. aboer, kaboer en bër,)
BOERA, ngbr.; moera, spuwen (inz. het
vocht van een uitgekauwd geneesmiddel,
z. a. door een doekoen, op een mensen
of dier); moeradn, bespuwen (op gezegde
wijze); ook van een slang: op iemand
haar gif spuwen; diboeradn; moerakeun,
vocht van iets dat men uitkauwde uit
den mond spuwen of spuiten op een
mensch of dier; ook in 't alg.: iets uit-
spuwen; diboerakeun.
BOERAHAJ, blinken, nl. van geel. (Vgl.
omjang en obroj.)
BOERAH-BAREH, met bloed bevlekt (de
armen, het lichaam, onz.), bebloed, in zjjn
bloed wentelend; diboerah-bareh, met bloed
besproeid worden.
BOERAHOL, naam van een boom, dezelfde
als toeralak; voll. tangkal boerahol.
BOERAHROH, ngbr.; ngaboerahroh, op zijn
vier pooten zitten. P.
BOERA JAK, benaming van alle jonge
vischjes, aan welke het nog niet duidelijk
is tot wat soort ze eigenlek behooren.
BOERAJOET, groot van omvang (inz.
van den buik eener zwangere); tjaoe
boerajoet (Z.-B.), naam van een pisang,
soort; ngaboerajoet, groot van omvang zjjn
(b. v. een pak dat iemand draagt).
BOERAK, I. == 't meer gebr. borak.
II. = roentak en baroentak, in verval
komen, te gronde gaan (b. v. een stad of
een land), vernield, geslecht, verdwenen.
BOERAK-BARIK, vernield, uiteengeslagen,
vernietigd (b. v. een leger), verwoest,
een ruine geworden (b. v. een stad door
94
BOERAKRAKAN— BOERISAT.
een aardbeving); ngaboerak-barik, uiteen-
slaan, uiteendry ven, verstrooien, alles
overhoopgooien, verwoesten, vernielen,
uitroeien; diboerak-barik, (Vgl. balik.)
BOERAKRAKAN, rotten, verrotten, ver-
teren (hetzij van een deel des lichaams
dat door een ziekte verwoest wordt, hetzij
van een doode).
BOERANQ, sterke bamboezen pen (in
den grond of om in den grond te steken),
stekel, voetangel; ngaboerang, prikken,
steken; diboerang; kaboerang, geprikt, ge-
stoken geraakt, zich steken; ngaboerangan,
een puntig voorwerp ergens insteken
(met de bedoeling dat zeker persoon daarin
zal trappen of gaan zitten en zich alzoo
verwonder)); diboerangan.
BOERANTAK, ngbr.; ngaboerantakkeun,
verstrooien; diboerantakkeun; paboerantak,
uiteen, uiteenliggen (b. v. een huis), van
elkander gescheiden, verspreid, verstrooid,
dooreen; paboerantak manah, verdeeld-,
verstrooid van hart; dipaboerantakkeun,
verspreid-, verstrooid worden. (Vgl.
baroentak.)
BOERA8, kedjo die, in een pisangblad
gepakt, in water gekookt, vervolgens koud
gemaakt en zóó gegeten wordt.
BOERAT, 1. van oebar, geneesmiddel,
medicijnen; ngaboeratan, (een zieke) een
geneesmiddel of geneesmiddelen toe-
dienen; diboeratan.
BOER-BËR, zie bër.
BOERËJ, 1. van leutik, klein (doch alleen
van een kind); ook wel: jong, en: aan-
vallig, aardig, lief; pangboerëjna, de kleinste,
de jongste; ti botboer ëj, 1. van ti leuleutik,
van jongs af, van kindsbeen aan.
BOERËLIH, I. borrelend koken; ook:
het puntje van een puist; ngaboerëlih,
opbollen, opborrelen, uitborrelen; ook:
uitpuilen; verder: schuld bekennen (inz.
van een misdadiger); boeboerëlihan, 1. aanh.
borrelen; ook: uitpuilen; 2. ongelijk, hob-
belig; eta papan boeboerëlihan keneh, die
plank heeft nog hobbels en bobbels, is
nog oneffen.
II. Werkw. tusschenw. voor: in ééns
doorslikken, inzwelgen (z. a. een slang
een kikker doet), voll. boerëlih neurevj, of
ook boeboerëlihan neureujna. P.
BOERÈMG, geschonden, bedorven, dof,
beslagen (z. v. a. soerëm), onleesbaar (van
schrift b. v. door een inktvlak).
BOERË$^ z. v. a. bejak, zie ald.; baris
botrëêt hanteu toto, het leger was vernietigd,
daar het zich niet kon staande houden.
BOERËT, =s birët, knoesterig, kwastig
(van hout, zoodat men het niet recht
kan splijten) ; o verdr. : duister in 't gemoed,
dof van geest, verbijsterd, geen raad
weten, benauwd, door zorg of kommer
beneveld; soekma boerët, benauwd van
geest, een benauwde geest. (Vgl. roedétt
roepëk en tjoepët.)
BOEREUTEU, een embonpoint hebben.
P. (Vgl. boentjir.)
BOERI (Bant. en elders) = toekang I.,
achter; ti boeri, van achteren. (Vgl. woeri.)
BOERIH, de krop van een vogel; van
men8chen (k.), z. v. a. hate, maag, hart;
ipis-bwtrih, z. v. a. leutik hate, kleinmoedig.
BOERIHIL, = boerindil; zie ald.
BOERIJAL, het opborrelen, het opengaan
(zie ook boentjëlik); ngaboerijalf opborrelen,
springen (inz. het water van een fontein),
ontspringen; ook: uitbarsten; paboerijal
of tingboerijal, idem, op meer dan één
plaats (b. v. in een leuwi).
BOERIK, gevlekt, gemarmerd (b. v. een
slang of gemarmerd papier). Vgl. rëngge»
BOERILAK, een blik op iemand werpen
(hetzij uit liefde of uit haat); boeboerilakanf
vonken schieten, fonkelen (vandeoogen);
tingboerilak, ionkeien, schitteren, glinste-
ren (b. v. de tanden).
BOERINDIL, kaal (b. v. een kip), vlerk-
loos, van zijn vlerken beroofd (b. v. een
vlinder), bladerloos of dun in 't blad
(van een plant of boom); o verdr.: tot ar-
moede vervallen zijn, berooid zijn; nga-
boerindil, tot armoede vervallen zijn,,
in armoedige omstandigheden geraakt
zijn. (Vgl. boerihü.)
BOERINQAS, = 't meer gebr. boeringhas.
BOERINGHAS, wild, eensklaps opsprin-
gen, zich plotseling opheffen, verbaasd-,
verschrikt op of rondom zich zien, er
verwilderd uitzien; ook wel: helder kijken,
onbevreesd of dapper uit zijn oogen kijken;
verder: zeer met iets ingenomen zijn, zich
met ingenomenheid ergens op toeleggen.
BOERINGKAL, opspringen, opspatten
(van water door visch), zich opheffen, in.
de hoogte gaan (b. v. een poort, die opge-
nomen wordt).
BOERINJAJ (vgl. njaj), het flikkeren,
het glinsteren, een korte flikkering;
ngaboerinjaj, (een oogenblik) flikkeren
(z. a. spattend vuur, de bliksem of een
zwaard); verder: blinken, glinsteren (van
edelgesteenten), bliksemen; ook: phos*
phoresceeren (z. a. een tjika-tjika of vuur-
vlieg); ngaboerinjajkeun, doen flitsen, doen
bliksemen, doen flikkeren, enz.; pating-
boerinjqj, idem (van vele voorwerpen en
verspreid).
BOERISAT, ngbr.; ngaboerisatkeun, uit-
BOERIT— BOEROENG.
95
eendry ven, verstrooien; paboerisat, =
paboerantak, uiteengaan, zich verspreiden,
zich verstrooien; ook: uiteenvliegen (b.v.
een weggeschopt ding).
BOERIT, de avondschemering, avondtrjd,
avond (tusachen sore en peuting); waktoe
(of wantji) boerit, idem; paboeboerit, tegen
den avond. (Vgl. barat.)
BOERKEK (Kad.), = bëlëkek; zie ald.
BOEROE, zich haasten ; boeroe-boeroe, zich
zeer haasten, vliegensvlug; moeroe k., nga-
boedjëng 1., ergens naar toe- of heengaan,
ergens op afgaan, zich heen haasten;
moeroe-moeroe, met haast ergens op af- of
naar toe gaan; ngaboeroe, zich naar toe
haasten ; ook : nazetten ; diboeroe, gezegd van
den persoon of de plek waarheen men zich
spoedt; boeboeroe k., boeboedjëng 1., jagen ;
ngaboeroe-boeroe, haast maken, zich spoeden ;
ook: tot haast aanzetten; diboeroe-boeroe;
diboeroekeun, met haast gebracht worden ;
kaboeroe k., kaboedjèng en kabëday 1., achter-
haald, ingehaald, bereikt, overvallen;
kaboeroe soeboeh, door de morgenscheme-
ring overvallen ; kaboeroe manten koe oerang
Djawa, voorkomen zjjn door de Javanen
(zoodat deze er eerder waren); paboeroe,
in koeda paboeroe, jagers- of jachtpaard,
hardlooper, harddraver, renpaard; parahoe
paboeroe, snelzeiler; paboeroe-boeroe, om het
hardst (b. v. loopen); - boeroean k.,pala(aran
1., plek grond waarop een buis staat, erf,
honk; këmbang boeroean, naam van een
kind van tusschen 8 en 6 jaar (dat voort-
durend om het huis speelt); pamoeroean,
persoon of ding waarheen men zich spoedt
of wendt, toevlucht; ook: rustplaats,
drinkplaats van wild gedierte.
BOEROEBOEL, het komen of aankomen
van een menigte menschen, toeloop; ook:
het vertrekken of optrekken van een
menigte menschen ; moeroeboel en ngaboe-
roeboel, (van velen) naderen, in aantocht
z\jn, of ook : vertrekken, optrekken.
BOEROEBOET, (van vele voorwerpen of
personen) van een hoogte naar beneden
storten of rollen); patingboeroeboet, idem,
en verspreid; moeroeboet, naar beneden
rollen of vallen (b. v. vruchten), stroomen
(van regen), vloeien (van tranen); moe-
roeboet tji-panon, zjjn tranen vloeiden,
hy stortte tranen; diboeroeboetkeun, in
grooten getale naar heneden .doen rollen
(b. v. vruchten uit een boom). Vgl. tjoe-
roeloek.
BOEROEDJOEL, een ploeg met houten
kouter (zonder singkal).
BOEROEDOEG, ngbr.; ngaboeroedoeg ,
iemand onverhoeds of eensklaps over-
vallen; diboeroedoeg; kaboeroedoeg, plotse-
ling door iets overvallen. (Vgl. bèrëdëg.)
BOEROEDOEL, uitkomen, van velen <b. v.
vogels uit het struikgewas).
BOEROE H, een loonknecht of ioonmeid
(maar tjjdelrjk, niet vast), huurknecht;
ook: loon; batoer boeroeh, huurknecht,
huurknechten; batoer abdi boeroeh, mtfn
huurknechten; boeboeroeh, btf iemand voor
loon dienen; ook: loonknecht, Ioonmeid,
huurling, arbeider; boeboeroeh maehan
djalma, voor loon moorden; toekang boeboe-
roeh, iemand die voor huur (loon) werkt;
moeroehan en ngdboeroehan, iemand loon
(huur) betalen, loon geven, beloonen;
moeroehan naon? wat loon , wat belooning
zult gy geven ? diboeroehan, beloond-, betaald
worden ; boeroehan, loon, dagloon, werkloon,
huur (nl. van een bediende); ngaboeroeh-
keun, = ngoelikeun, iets voor loon laten
doen, bewerken of uitvoeren; ook: aan-
werven; ngaboeroehkeun matjoel, voor loon
laten omspitten; diboeroehkeun. (Vg\.badegat
boedjang, gadjih, gandjaran, koelian, sewa,
enz.)
BOEROEJ, larve van een kikvorsen; ook:
jonge kikvorsen. (Vgl. boejoer en tjebong.)
BOEROEK, rottig, rotten, verrot (van
vruchten, zweren, open plekken, enz.);
verder: versleten, afgedragen, oud, opge-
bruikt (b. v. kleeren); ook: verlegen, ver-
ouderd, vergaan, verteerd; lamak boeroek,
vod, lor, vodden; asa boeroek ad koering y
't is of mjjn hart vergaat; ngaboeroekan,
verouden, slijten, verteren.
BOEROELA, spetten, spatten (van olifr
of ander vocht bjj hevig koken). P.
BOEROENDOEL, verkl. met teu badjoe
teu samping, niets aanhebben, naakt zijn,
uitgekleed, naakt, uitgeschud; ook: naar-
loos (boeloe-boeoek geus boeroendoel); verder
= teu babandadn, niets in de wereld
hebben, alles kwyt z^jn, doodarm; - (van
het Arabische letterschrift) ontbloot van
(zonder) erab of klankteekens, zonder
klankteekens geschreven ztfn.
BOEROENQ, 1. onrijp afvallen (van vruch-
ten, b. v. ten gevolge eener aardbeving),
niet rtfp worden; verder: niet doorgaan»
niet geschieden, belet of verhinderd
worden, verijdeld; - 2. = gelo, zot, dwaas»
mai, gek; verder: dwaas handelen, gek
doen; sato boeroeng, een dol dier; ook
scheldw., z. v. a. dol beest! jou dol dierl
ëndog boeroeng, bedorven ei, stinkei; -
teu boeroeng, zeker doorgaan of tot stand
komen, desniettemin toch kunnen; teu
boeroeng hiroep, desniettemin (b. v. in
weerwil van zvjn armoede) toch kunnen
96
BOEROENGKOEL— BOETJAR-BETJIR.
leven; hamo (mo of moal) boeroeng, het
zal (of kan) niet missen, ongetwijfeld;
boeboeroengan, iets dat dwaas is, dwaasheid;
boengboeroengan, 1. teleurgestelde jonge-
dochter of jongeling, wier (wiens) engage-
ment verbroken is; 2. koopwaar die-, een
gekocht voorwerp dat gekat wordt (is);
paboeboeroeng, voll. doewit paboeboeroeng,
kleine of grootere schadeloosstelling bij
het niet doorgaan van een koop en ver-
koop, het verbreken van een aangegane
verbintenis, enz.; ngaboeroengan, aan
iemand iets verijdelen of maken dat iets
aan iemand niet geschiedt; diboeroengan;
ngaboeroengkeun, iets veredelen, verhinde-
ren, het plaats vinden van iets beletten,
afbestellon, afschreven; diboeroengkeun;
kaboeroengan, het zot of dwaas zjjn,
zotheid, dwaasheid. (Vgl. woeroeng en
gagal.)
BOEROENGKOEL, alleen in Üngboeroeng-
koel (Kad.), in brokken verdeeld. (Vgl.
boengkoel.)
BOEROENOEK (Z.-B.), naam van een
zeevisch.
B0ER0E80ET, = borosot, het uitkomen
of uitbreken van een kind bty de geboorte,
't ontvallen aan de zwangere vrouw van
het kind, ter wereld komen; ook: uitrollen
(b. v. rflst uit den zak) ; orok sdboeroesoetna,
een pasgeboren kindje; ngaboeroesoet-
keun, doen ter wereld komen, doen geboren
worden.
BOEROET, zak-, of waterbreuk (hydro-
cèle); tjaoe boeroet, naam van een pisang-
soort.
BOERON (samentr. van boeroean), =
giras en babang, uit schuwheid, bangheid
of vrees voor iemand of iets wegloopen
of hem ontloopen; boeboeron, dieren waarop
jacht gemaakt wordt, wild.
BOES, = soep, werkw. tusschenw. voon
ingaan, indoen, enz. (nader uitgedrukt
door aboes).
BOESAK BASIK, zie boe sik.
BOES-BËS, zie bës.
BOESIJAT, = mentjëret, een geringe on-
willekeurige uitvloeiing van drekstof uit
4en anus (b. v. by buikpijn); kaboes&atan,
ljjd. vorm, gezegd van iemand wien zoo
iets overkomt.
BOESIK, letsel bekomen hebben, gedeerd,
geschonden (vgl. babak); Uu boesik boeloe
salambar, geen haartje was gekrenkt;
verder: ongeordend, verward, ordeloos,
vuil, b. v. kleeding ('t tegenoverg. van
midang); ook: verdorven, omgekomen
(b. v. door het zwaard) ; diboesak-basik,
geheel verdorven worden, z. v. a. diroeksak.
BOESIL, — boerihil; zie ald.
BOESOEK (Mal.), stinKend, verrot (vgl.
bosok); diboeboesoek wordt gezegd van
iemand over wien slecht gesproken wordt,
verguisd worden.
BOESOENG, waterzucht, het water heb-
ben, waterzuchtig, inz. buik waterzucht;
kasakit boesoeng, idem ; noe boesoeng, iemand
die aan waterzucht ljjdt.
BOE80ESOET, ong. hetzelfde alsMMfstt ;
zie ald. P.
BOET, korte vorm van ëmboet; zie ald.
BOETA, I. gaaf (van hout, hoorns of derg.).
Ii. (Skr. bhüta), een fabelachtig wezen:
reus, titan.
111. Niet zien, blind, inz. geestelijk blind
(b. v. niet kunnen leeren, niet kunnen
lezen), geheel onwetend, stompzinnig;
toenggoel boeta, z. v. a. euweuh kanjaho, ten
eenenmale onwetend; leuwih boeta ka Jarig
Widi, volkomen blind zfln ten opzichte
van God; ngaboetakeun, iemand verblinden,
maken dat hy niet ziet; diboetakeun.
(Vgl. rata, radjin, toeli, moena en djaladara.)
BOETAK, kaal-, haarloos voor of midden
op hoofd of kop, gedeeltelijke kaalheid;
kalah boetak moal kapanggih, z. v. a.: al liep
htf met z{jn hoofd tegen den muur. hy
zou het niet vinden; kalah boetak nini
doekoen, een uitdrukking waarmee men
iemand bespot, die hulp gezocht heeft,
bfl een persoon van wien hy wel vooruit
had kunnen weten, dat die hem niet zou
kunnen helpen (vgl. kalah); bango boetak,
een der bango-soorten, kraanvogel [vliegt
zeer hoog, vandaar zijn kalen kop, zegt
het volk].
BOETATAÏAN (waarsch. samentr. van
baoe tataïan), in verregaanden staat van
ontbinding verkeeren. P.
BOET-BAT, zie bat.
BOETËK, donker in 't gemoed, niet helder
van hoofd of hart, stomp van zinnen
BOETËT, verkl. met tajapikir, gedachte-
loos zyn.
BOETIK, ngbr.; ngaboetik, de batok met
een bëdog afslaan van het vleesch van de
kokosnoot, een kokosnoot ontbolsteren;
diboetik.
BOETIN, ong. = roedin, armoedig, have-
loos (inz. van iemands kleeding).
BOETITI, onderste en minste van een
tros vruchten. (Vgl. seuhang enboedjoena.)
BOETJAK, klein. P.
BOETJAL, 1. van bidjil en ka loewar, uit-
gaan, uit dea dienst of uit zfln werk gaan,
enz.; ngaboetjalkeun, uit doen gaan, ont-
slaan; dïboetjalkeun.
BOETJAR-BËTJIR, zie bëtjir.
BOETJ AS-BET JIS —BOEWIH.
97
BOETJAS BÉTJIS, zie bëtjis.
BOET JAT, barsten, doorbreken, opengaan,
stukgaan (b.v. een zweer, wat uitgezet
of opgeblazen was, iemands buik, enz.);
ook: uiteenbarsten (b.v. de oogen door
een schot); ngaboetjatkeun, doen opengaan,
doen barsten, enz.: diboetjatkeun
BOETJ È8, of wel ngaboetjës k. (grover
dan molor), slapen.
BOETJIT, = boengsoe, laatstgeborene,
jongste; ook de laatste speler btf bantjoel.
(Vgl. ijikal)
BOETJITRÉK, een dikken, volgegoten
buik hebben.
BOETJOE, = boetiti; zie ald.
BOETOEH, I. de zich ontwikkelende kiem
in een uitloopende kokosnoot.
IL Behoefte hebben, gebrek, behoeftig
zyn, noodig hebben, behoeftig; boetoeh
doewit, geldgebrek hebben; saboetoehna,
op zijn. minst; kaboetoeh, lichamelijke nood,
behoefte hebben of gevoelen aan, noodig
hebben; verder: behoefte, gebrek, wat
iemand behoeft of hem ontbreekt; dipika-
boetoek, gezegd van iemand dien men noodig
heeft, aan wien men behoefte heeft;
kaboetoehan, nooddruft, nooddruftigheid ;
pangaboetoeh, wat iemand nooddruftig
maakt, behoefte, nooddruft; sapangaboetoeh,
al de nooddruft.
BOETOEN, een zak van matwerk of
derg.; hoewi boetoen, naam van een
aardvrucht, waarsch. yam ofyamswortel;
djëroek boetoen, een groot soort djëroek;
ngaboetoen, een kooi of derg. met een
doek bedekken, een sarong of derg. aan
het eene einde toeknoopen, om er iets
in te doen ; diboetoen.
BOETOET, versleten, afgedragen, op,
onbruikbaar, vergaan (van kleed eren en
in 't algemeen van stoffen goederen);
ngabadjoe-boetoet, een verbl. sprkw., waar-
mede gedoeld wordt op ngabigbrig (een
badjoe boetoet is namehjk ~rëbig);ngagoel-
keun pajoeng boetoet, sprkw. voor : zfln voor-
ouders ophemelen; boeboetoetan, z.v. a. sa-
koer noeboeioet, afgedragen kleeren, vodden.
BOETOETOET-BÉTËTÉT, zich gereed of
reisvaardig maken (al heen en weer
loopend), soms gevolgd door dangdan.
BOEWAD BAEUD, zie baeud.
BOEWAH, in 't alg.: vrucht, vruchten;
te Band. en omstreken in 't bjjz. alle
soorten van manggah; tangkal boewah,
vruchtboom ; in het Band. in 't btf z.: mang-
gah-boom; pëtetan boewah, in het Band :
manffgah' plant; hoewi boewah, naam van
een aardvrucht; hoedjan boewah, hagel,
inz. hagelslag; boeboewahan, coll. meerv.:
SOWTDANBÏSCH-HOLL. WOOBDENB.
allerlei vruchten; piboewaheun, wat vrucht
worden zal, bloesem; boewahan, in de
vrucht staan, vrucht dragen; boewahan
noe hade, goede vruchten dragen \kaboeboe-
wahan, de nieren.
BOEWAL, ngbr.; kaboewal, (geld dat men
in een zaak of onderneming stak) uit de
opbrengst terug ontvangen; ook: beloond
(b. v. de aangewende moeite door de
goede resultaten).
BOEWANA (Skr. bhuwana), de wereld,
het heelal; saboewana, idem; saboewana
kabeh, de geheele wereld; sangga-boewanat
een zwart paard met vier witte voeten
en een half witten staart.
BOEWANG (Mal.), wegwerpen; ngaboe-
wang, bannen, verbannen; diboewang;
boeboewangan, banneling; pangboewangan,
verbanningsoord.
BOEWAT, I. ngbr.; piboewateun, de te
velde staande oogst; diboewat (niet ladend,
maar bedrijvend), oogsten; miboewat, oog-
sten; dipiboewat, geoogst worden; miboe-
watan, iets oogsten of afoogsten; dipi-
boewatan.
II. (Mal.), doen, maken (vgl. djijeun);
ook maaksel; noeroet boewat, (van een
zwangere vrouw) zich verzien; njeueung
djëlëma gelo, oelah diseungseurikeun, sabab
maneh eukeur reuneuh, bisi noeroet boe-
wat, als ge een gek ziet, moet ge
niet om hem lachen, want ge zflt
in gezegende omstandigheden, ge mocht
u eens verzien (P.); saboewat (gew.
samengetrokken tot sabot), = meungpeung,
bezig zijnde met, onderwijl, terwtyl; boe*
watan, maaksel, fabrikaat; boewatan Batawi,
fabrikaat van-, gemaakt te Batavia; 6oe-
boewatan, = djidjyeunan k., damëlan 1.,
maaksel; ook: wat men verkrijgt, wat
men tot stand brengt; moewatkeun sëmbah
(Z.-Ch.), z. v. a. dat njëmbah, de eèmbah
maken (P.) ; kaboewat (Z.-B.), z. v. a.katahan,
verdragon, uitstaan.
BOEWEUK, katuil (vgl. béloek III); boe-
weuk b'.unang maboek, neergeslagen katuil,
overdr. voor: teu aja dajana, zich niet
kunnen weren; boeboeweuk, een cirkel-
vormig voorwerp van bamboe, soort
hoepel of ring, bevestigd in Inlandsche
hoeden (doedoekoej), om ze vast op 't hoofd
te doen staan.
BOEWIH, ngbr.; moewih, draaien, in de
rondte draaien (van den wind b.v.); nga-
boewih, (van water) al draaiende in een
gat loopen, woelen; overdr.: een vloed
van woorden voortbrengen, draaien, met
draaierij omgaan, praatjes verkoopen,
voll. ngomong ngaboewih. (Vgl. poewih.)
7
98
BOEWIS— BOHONG.
BOEW1S, ngbr.; paboewis, — patjampoer,
verward door elkander z$n ofloopen(van
menschen, paarden, enz.), dooréénloopen
(b. v. om een feest te organiseeren), door
elkander krioelen.
BOEWIT, alleen in bibü-boewit, verkl.
met oesoel-asal en ioeroenan, geboortig of
afkomstig van; bibit-boewit oerang dinja,
een daar geborene. *■
BOQ, = doeg, werkw. tusschenw. voor:
gaan liggen, zich nederleggen (nader uit-
gedrukt door ebog); bog ebog, hy legde zich
neder.
B06A (Skr. bhoga, genot, inz. van sptys)
k., gadoeh s., kagoengan 1., hebben, be-
zitten ; bogapamadjikan, een vrouw hebben,
maar ook: een vrouw nemen, trouwen;
eta bogana ngan geulis, haar éénig bezit
was schoonheid; noe boga, de eigenaar,
heer, meester (ook z. a. van een dier) ; bobo-
ga&n, = babandadn, 1. wat iemand bezit,
bezitting, bezittingen; 2. euphemistisch
voor de schaamdeelen (1. kagoengan); sabo-
bogadn, al wat iemand bezit; mïboga, iets
wederrechtelijk in bezit nemen of houden;
dipiboga; kapiboga; nyabogadn, in bezit
nemen of hebben, bezitten; ngabogadn
ati ëdir, een trotsch hart hebben; nga-
bogadn lampah haram, bezitten (dat is
hier bedrijven) wat verboden is ; dibogadn ;
kaboga, wat men heeft, bezit; kabogadn,
bezitting, eigendom; kabobogadn, wat men
heeft, goed, bezitting; ngan kabobogadn teh
tjai herang djeung roti toehoer, ik heb slechts
(myn eenig goed is) water en droog brood.
BOGËL, verkl. met tëngah-tëngahna aloen-
aloen, het midden van de aloen-aloen. (Vgl.
bagal en bagël.)
BOQEL, verkl. met meh ditarandjang,
zeer schamel gekleed (in den regel alleen
met een tjawët of lap, die slechts het
schaamdeel bedekt); in Z. B. ook: mis-
vormd van nature, in den zin van te
kort, te dik, enz. (b. v. een vinger, een
vrucht, enz.); pokek bogel, een broek met
b^zonder korte of haast geen ptypen, zoo
iets als een zwembroekje.
BOGO, een klein soort gaboes (vgl.
tjingok I.); ook een speling op bogoh; tjaoe
bogot naam van een pisangsoort.
BOQOH, veel houden van, lust hebben
tot, genoegen vinden in, begeerte hebben
naar [in den regel van ongeoorloofde
begeerte], verliefd of verzot z*jn op; bogoh
nanggap tjarita, gaarne hooren verhalen;
bogoh ngadoe hajam, verzot zijn op hanen-
gevechten; bogoh kana poeh, gaarne willen
sterven (b. v. strijders); tambah bogoh ka
nagara Salkian, steeds sterker begeerte
gevoelen om te gaan naar S.; bobogohan,
verliefd z\) nop eikand6r,maar inz.: ongeoor-
loofden omgang hebben met het andere
geslacht; kabogoh, 1. = kabita, begeerte
naar, het verzot ztfn op; 2. het voorwerp
van iemands begeerte of verliefdheid,
minnaar, minnares.
BOQOL, = tambaloeng, een stuk hout
voorzien van twee gaten (door welke de
handen van een gevangene bij z\jn ver-
voer gestoken worden om hem de be-
weging te beletten); ngabogol, iemand
alzoo verzekeren; dibogol.
BOQOR, 1 . d rooggetap te kawoeng {kawoeng
noe geus losbar disadapna); ook in 't algem. :
bladerlooze en taklo >ze boom; - 2. de
So6ndan. benaming van Buitenzorg, voll.
nagara Bogor; katjang Bogor, een andere
naam van katjang tanah, een ronde
aardnoot.
BOH, 1. = atawa, of; kërsa miloe ka
mana, ka moesoeh boh ka Hindistanl wien
wilt gjj helpen, den v\jand of Hindistan?
2. = bagija, hetzy (en dan in herhaalden
vorm); boh njalawat atawa dikir, boh
tëmbang noe hasil (we zullen dan) hetzij
gebeden of lofprijzingen opzeggen, het-
z\j een nuttige tëmbang zingen; boh koe
menak, boh koe goeroe ngadji, boh koe anoe
soegih, boh koe pada batoer, hetzy door een
adelljjk persoon, hetzy door een leermeester,
hetzy door een ryke, hetzjj door een gelijke.
BOHAK, open, ontveld, schram; inz. een
diepe schram, barst, kloof of snede in de
huid, gapende wond of wonden (ook z. a.
b.v. van iemand die onder een wagen
gelegen heeft).
BOHONG, liegen; verder: leugen (vgl.
wawadoel); soempah bohong,va\8ch zweren,
valsche eed, meineed; ngarang bohongf
leugens smeden (uitdenken); ngomong
(of ngomongkeun) bohong, leugen spreken;
lain bobohongan, het is (was) geen
praatje; ngabohong, met opzet liegen;
bohongan, leugenachtig (verkl. met saoetak-
saeutik bohong); djalma bohongan, leuge-
naar; ngabobohong, heeten liegen, ontken-
nen, loochenen (b. v. dat iets geschieden zal
of kan); ngabobohong kana djasadmangke,
het toekomstige lichaam ontkennen (d. L
de lichamelijke opstanding loochenen);
ngabohongan, voorliegen; tilih-bohongan,
tegen elkander liegen, elkander voor-
liegen; ngabohongkeun, voor leugen uit-
maken, heeten te liegen, ontkennen,
loochenen, logenstraffen (b. v. dat iets ge-
schied is); dibofiongkeun; pangbohongan,
een die gewoon is te liegen, leugenachtig
mensen; kabohongan, leugen.
BOJOBOS— BOLOAMPAR.
99
BOJOBOS, = hampos, samendrukbaar
en zacht (van het hart van sommige
planten).
BOJONG, ngbr.; I. ngabojong, krijgsge-
vangen maken, als buit medevoeren,
gevangen wegvoeren; ook: overvoeren,
verhuizen, doen verhuizen, verplaatsen
(b. v. van het eene dorp naar het andere) ;
ngabojong nagri, de stad in krijgsgevan-
genschap of in ballingschap wegvoeren;
beunang ngabojong, wat men zóó medoge-
voerd heeft; dibojong; kabojong, krijgsge-
vangen gemaakt; bojongan en bobojongan,
krijgsgevangene, krijgsgevangenen, in bal-
lingschap weggevoerden.
II Een jongensspel (eenigszins als ons
„haasje-over"), doorgaans gespeeld door
8 jongens, van welke 4 paard en 4 be-
rijder zfln. [Een berijder werpt een opge-
rold voorwerp toe aan een ander be-
rijder; vangt deze het niet, dan wordt hy
paard, enz.]
BOJOR, het rykeljjk uitstroomen; ook
g. w.; ngabojor, rykelrjk laten opstroomen
(b. v. water op een sawah); dïbojor; bojor-
keun, laat uit! laat uitstroomen I
BOK, z. v. a. bisi en manawa, het mocht
zijn, wellicht; bok teu tingali, mocht ge
het niet weten, of: misschien weet ge
niet; - het woordje wordt echter in den
regel geplaatst vóór büih, bisi of manawa,
om de beteekenis dezer woorden te ver-
sterken.
BOKER, ngbr.; ngaboker en ngabokerkeun,
wat op een hoop ligt (b. v. uitgewied
onkruid) uit elkander doen en verspreiden ;
ook: iemands geheim verklappen; dibo-
kerkeun; ngaboker-bokerkeun, aanhoudend
uitééndoen.
BOKETRAK, ngbr; paboketrak, zondei
orde door elkander staan (b. v. de meu-
bels in een huis), ordeloos dooreenstaan
of verspreid liggen.
BOK-MANANGIS (Z.B.), naam van een
katjapi-wtys (eig.: moeder schreit).
BOKONG, iet? zóó achter zich houden
dat het niet gezien wordt, weghouden;
bobokong, de onderrug, de achterste deelen
(b.v. van buffels), de stuit, het achterste;
ngabokong, iets doen achter iemands rug,
iemand in den rug of onverhoeds aan-
vallen of overvallen, op iemand van
achteren aanvallen; ti ngabokong, van
achteren onverhoeds aanvallen; ngabo-
kongan, = ngabokong; dibokongan. (Vgl.
bongoh.)
BOKOR, kom, bekken, spoelkom, wasch-
kom, waschbekken; ook: een kleine kruik
of kan, met of zonder deksel.
BOKTËL, het Holl. wortel; peen.
BOL, werkw. tusschenw. voor: komen,
voor den dag komen, uitkomen, aankomen.
(Vgl. djëboel)
BOLA (Port. bola), bol, bal, baljartbal»
balon van een lamp,kluwentjenaaigaren,
en ook wel in 't algemeen naaigaren;
imah bola, sociëteit; medja bola, biljart;
ngadoe bola, biljarten.
BOLA-BOLA, naaf of nave van een wiel.
BOLAJ, verkl. met teu djadi, niet door-
gaan; ngalwlajkeun, terugkomen op een
gedane belofte, zijn woord terugnemen.
BOLANG, naam van een plant met
breede gladde bladeren, die als lalab ge-
geten worden; tjatjar-bolang, het weg-
maaien (z. a. van v^anden) ;njatjar-bolang,
zoo gemakkelijk of zoo volkomen als (de
zeer broze) bolang omhakken (ni. vijanden);
difjatjar-bolang; neundeun tjai dina daoen
bolang, water doen op een &o/angr-blad
[waarop het geen vat heeft], sprkw. voor:
vergeefsch werk doen, b. v. iemand ver-
geefs vermanen. (Zie ook hijeum.)
BOLED, voll. hoewi boled, naam van een
aardvrucht (vgl. mantang) ; ngëmbang-boled,
bloeien als de boled, overdr. voor tetela,
duidelijk; boboledan, 1. naam van een
kruipende duinplant met paarse convol-
vulusachtige bloemen (P.); - 2. ongege-
neerd (doch alleen van mannen. P.).
BOLEGER, rood, open (van een plek op
de huid), rood zien, ontveld zijn, ontstoken
zijn; ook (z. a. een wond) bloot zfln {keur
beureum hanteu ditoeroeban). Vgl. boeligir.
BOLEKER, (van een stuk grond) uitgeput
en zoodoende onvruchtbaar geworden. B.
BOLEKLAK, = ngaboeliklak, zie boeliklak.
BOLENANG, kaal, glad (z. a. iemand die
geheel geschoren is, een rots, enz., ong.
= lenang); ook: naakt.
BOLER, ngbr.; kaboler, niet af-zjjn van
iets op denzelfden tyd als iets anders dat
er bij behoort.
BOLETJEK, open, bloederig (z. a. een
plek op de huid ten gevolge van krabben).
BOLOAMPAR, ook boroampar, een sterke
ontkenning, waarop soms bovendien door
achtervoeging van teuing nog nadruk
gelegd wordt: niet te denken, ondenkbaar,
ondoenlijk, het mocht wat, het lijkt wat,
volstrekt niet, volstrekt niet kunnen,
enz. (het tegenovergestelde wordt dan,
maar niet altyd, in den volgenden zin
uitgedrukt, soms ingeleid door anggoer,
veeleer); boloampar migawe sakoemaha noe
dipigawe koe maneh, het is ondenkbaar
dat hy doen zou wat gjj gedaan hebt;
boloampar teuing ijeu djalmu dipaparin
100
BOLODOG-BONDOT
tanda, het mocht wat dat aan deze
menschen een teeken gegeven zou wor-
den; boloampar meunangbat^djinisleungit,
niet te denken dat hy winst maakte,
veeleer ging zyn kapitaal te looi; boloam-
par meunang adji, sabalikna anggoer
dioenghak, laat staan dat hy eer behaalde,
veeleer werd hy gehoond. (Vgl. alangkara
en boloradh.)
BOLODOG, naam van een zeeviscbje
aan het strand. (Wordt niet gegeten.)
BOLOKOTOK (verb. van boro kotok), ngbr. ;
dibolokotokkeun, verkl. met diobrot en
dihantèm dioedag-oedag, met yver nagezet
worden (eig. nagezet worden zooala men
een kip nazet).
BOLOKOTONDO, naam van een insect,
schadeiyk voor het rflstgewas [het zwarte
stinktorretje, door Europeanen gewooniyk
„walang sangit" geheeteu].
BOLON, = kadatangan boelan k., hel,
kapamalian en palangan s. (het laatste
vooral van zichzelve tegen een meerdere),
karësëban en pambëngan 1.. de maand-
stonden hebben, de regels. (Vgl. boelan.)
BOLONQ, = tjopong, doorloopend gat,
opening; sangkaia-bolong, de gave van het
verborgene te kennen (b.v. weten wat
zich ia een gesloten voorwerp bevindt,
waar gestolen of op andere wjjze ver-
loren gegane dingen zjjn gebleven, waar
iets verborgen is, enz., F.); bolongeun, een
gat of gaten in de beenen hebben, een
rottende wond in de beenen hebben;
bongbolong, opening, licht in een zaak,
een „gat" ergens in zien, raad; merebongbo-
long, raad geven ; bongbolongan, gat, ope
ning; ook: de larangan eener vrouw;
overdr.: iemand opening of licht geven,
raad geven, raad; ngabongbolongan, iemand
opening in een zaak geven, aan iemand
raad geven; dibongbolongan.
BOLONGOR, = boeliklak, open, zonder
wanden of afsluiting (b. v. een huis of
een slaapplaats), zonder schaduw; (van
Arab. schrift) geschreven zyn zonder
klankteekens. (Vgl. boeroendoel.)
BOLONGSONG, = 't meer gebr. bo-
rong song.
BOLONJON, werkw. tusschw. voor lepot
en Uêot, loskomen, losschieten, vrijkomen;
ngabolonjon, (zich) loslaten, losraken.
BOLOR, uitpuilen, naar buiten treden
(van de oogen, ten gevolge van ziekte);
ook wel voor moto, oog.
BOLORAXH, of welborora&h, = boloampar.
BOLOt (Z.-B.), = podos% een onwiile-
keurig ontsnappende wind; kabolosan, bfl
ongeluk een wind laten. P.
B0L08TR0NG, ~ satarabasna; zie tara ■
bas. P.
BOLOTOT (Z.-B.), = molotot, zie polotot. P.
BOL8AK, het Holl. bultzak; = kas oer,
matras.
BOM, het Holl. boom; 1. boom van een
rytuig, disselboom; - 2. de Boom of het
tolkantoor van een havenplaats.
BON, I. alleen in oelah bon (oelabon), =
oelah moen (oelamoen), niet alleen, niet
slechts, laat staan (dat, maar ook, enz.).
Zie ook by sariga.
II. Het Holl. bon; idem (nl. schrifteiyk
bewys, waarop het daarin vermelde kan
worden uitgereikt).
BONANG, naam van een muziekinstru-
ment, behoorende tot de gamelan en be-
staande uit (in den regel) twaalf kleine
ketels, geplaatst in twee rtyen, elk van
zes stuks, waarop geslagen wordt met
een soort houten hamer. (Vgl. këmpoel.)
BONDEL, I. omgorden; kabondelan koe
awewe, door de vrouwen verhinderd (b. v.
zyn plichten te vervullen) \ngabondelkeun,
iets omgorden ; ngabondelkeun salipi kana
tjangkeng, zyn sirihdoosje om de lenden
binden; dibondelkeun; - bobondelan, 1. het-
geen onwillekeurig medegedragen wordt,
b. v. met bemodderde voeten {sapërti
rokrak katjintjak koe soekoe taneuhan); -
2. naam van een boomsoort, waarvan de
bast tot leerlooien wordt gebezigd [de
vruchten worden gebruikt om den buik
van kinderen, die aan moeilijken stoel-
gang ïyden, tebestryken;devruchtinhoud
wordt tegen hetzelfde euvel inwendig
gebruikt], P.
II. Het Holl. bundel; idem.
BONDJOL, eeltkussen, veroorzaakt door
den druk van den draagstok of rantjatan.
P. (Vgl. poepoendakan by poendak.)
BONDJOR, pakje koekjes (gandoe) Java-
suiker van 10 tot 11 stuks; sabondjor, één
zoo'n pakje, enz.
BONDOL, naam van eön musch vogel
met bruine veeren en een witten kop,
wel eens „witkop" geheeten; bobondolt
(Z.-B.), naam van een zeevisch; mondol,
alleen in talimondol, = tali bëndo (zie bèndo).
BONDOROJOT k. p., familie, betrekkin-
gen; moelja ngabondorojot, luisterrijk tot
in geslachten.
BONDOT, = geugeus of potjong, een bos
ryst van twee eundan; ook wel: voor-
loopig by het snyden gebonden ryst, ter-
wyi dan later, als die ryst droog en voor
goed gebonden is, de bossen geugeus of
potjong nee ten; bondotan, 1. = bondot
2. g. w.: bind (de ryst) tot bossen!
BONEKA-BONO.
101
BONEKA, of wel boeneka (Port. bonecat),
pop, poppetje, nl. om mee te spelen. (Vgl.
golek en poepoetrian by poetri.)
BONGAN, eigen schuld, door eigen toe-
doen, 't is eigen schuld; bongan manehl
't is je eigen schuld! beunang kamibongan,
't is myn eigen schuld, door myn eigen
toedoen, ik heb het myzelf te wijten;
ngctbobongan, aldoor iemand van iets de
schuld geven; ngabongankeun diri (of
maneh), zichzelven beschuldigen, iets aan
zichzelven wyten, zich ergens een verwet
van maken; kabonganan, zelfst. nw., eigen
schuld.
BONGBOJ08, ngbr.; ngabongbojos, door-
gaan, doorloopen (z. a. iemand die aan-
geroepen wordende daarop geen acht
slaan). Zie nojod.
BONGBOK (vgl. bobok\ een gat of spleet
in een balk, een post of derg., rattenhol,
rattennest.
BONGBÖLONG, zie bolong.
BONGBONG. 1. een opening of passage
in gras of wildernis (bala), b. v. waar een
slang doorheen is gegaan; ook: opening,
gat, hol; verder: bezweringswoord by
verslikken (P.); overdr.: er een „gat" in
zien, licht in iets kragen, verruimd van
gemoed (b. v. iemand die eerst ergens
mede verlegen zat, maar nu raad weet);
pikirna teu pisan bongbong, hy zag er geen
gat in, hy had er geen licht in (vgl. tërang,
lëdjar en longsong); ngabongbong, aan zjjn
lust of begeerte den vrijen teugel vieren;
volgens P. ook: volstoppen, volproppen.
BONGBOROSAN, zie boros.
BONGBOROTAN, een kleine deur, een
smalle weg, een klein kantoor (naast een
grooter deur, een breeder weg, een grooter
kantoor in gebruik).
BONGKANG, alleen in tjangkorang-bong-
karig, voorwerpen van geringe waarde.
BONGKAR, het lichten, het ophalen, het
opbreken van iets; ook g. w.; boengkar-
bangker, ong. = pabocrisat, uit elkander
liggen, in verwoesten staat verkeeren
(b. v. een huis); ngabongkar, (het anker)
lichten, opbreken of opnemen (van een
vloermat, vloerkleed enz.), (meubels) weg-
ruimen, wegbreken (b. v. een huis), af-
breken,uitbreken, doorbreken, aan stukken
breken; dibongkar.
BONQKEK, ngbr. ; ngabongkek, in elkander
op den grond nederliggen, zonder kussen
of iets derg.
BONQKENG, = koelanas, (van knollen)
aangestoken door insectenlarven. B.
BONGKO (Z.-B.), = boengkoes; zie ald.P.
BONGKOK, gebogen, krom (inz. door
ouderdom of door een gebrek), een hoogen
rug of een bult hebben; ook: hooge rug,
bult, bochel; kotok bongkok, een ei met een
dood kuiken {vghkatjingtfalang) ; bongkokan*
een hoogen rug-, een bult hebben ; sërah
bongkokan, zich (b. v. aan den overwinnaar)
ootmoedig overgeven, zjjn onderwerping
aanbieden.
BONGKOL, = bengkel II. (P.)
BONGKOR, overslaan, een beurt voorby
laten gaan, een termen overslaan of niet
voldoen (b. v. pacht of belasting); inZ.-B.
ook: onbeplant, braakliggen; bongkor keneh
(Kad.), nog niet bekwaam, nog on volleerd;
ngabongkorkeun pagawean, het werk een
poos (b. v. een dag) laten rusten, slordig
op 't werk komen, verzuimen; in Z.-B.
ook: onbeplant laten, braak laten liggen;
dibongkorkeun.
BONGKOT, het onderste gedeolte of
ondereinde van een boomstam, dicht by
den wortel (nl. van een omgevallen of
gevelden boom); ook: stomp van een afge-
slagen tak; in Z.-B. bovendien = tihoel(P.);
bobongkotan, ong. = tjatavg, stuk boom-
stam.
BONGOH, (iets doen) achter iemands
rug, achterbaks, iets doen in iemands
afwezigheid of als hy er niet op verdacht
is; ook wel: iets doen ten opzichte van
iemand zonder dat hy er kennis van
draagt; verder (= balangah), op iets niet
verdacht zyn, zorgeloos; keur voaktoe bongoh,
tydens (iemans) afwezigheid; nganiosan
bongohna, wachten op het geschikte oogen-
blik dat iemand er niet is of er niets
van mei kt; ngabongohan, iemand van
achteren of onverhoeds, als hy er niet
op verdacht is, overvallen, aanranden of
bespringen; ook: iemand overvallen z. a.
uit een schuilhoeü; dibongohan;kabongohan>
onverhoeds overvallen, enz. (Vgl. bokong.)
BONGROJ, ngbr.; kabongroj, = kdbita
(maar sterker), begeerig, begeerig zyn
naar (veelal in een kwaden-, maar ook
wel in een goeden zin); hatena kabongroj
kana sagala barang, zyn hart gaat uit
naar de stoffeiyke dingen ; matak kabongroj,
begeeriyk, aanlokkelijk.
BONGROT, een vorm van kinderpokken
(maar minder7 kwaadaardig dan bangsar)r
valsche pokken; ook: deze ziekte hebben.
BONQ80R, I. vroeg groot, ouderen boven
het hoofd groeien.
II. Wind- of waterpokken; ook wol ge-
zegd van een licht soort echte pokken-
(Vgl. bangsar en bongrot)
BONO, voll. bono hade, liefje, beminde.
(Vgl. bene.)
102
BONTENG— BORO.
BONTENG, komkommer; bobontengan,
augurk.
BONTJEL Z.-B.). = gaboes en dèlëg.
BONTJÈLOK, ngbr.; bobontjëlokan, ver-
spreid (staan, liggen of voorkomen), groep-
jes vormen, (van het haar) met grijze
plekken (Vgl ëntjlok en gorombol)
BONTJENANG, duidelijk te voorschijn
treden, duidelijk zichtbaar zjjn; ook: op
het doorbreken staan, een witten kop
krijgen (van een zweer).
BONTJERET, met open oogen liggen,
liggen te staren (b. v. iemand die niet
slapen kan); ook: glinsteren, schitteren.
BONTJOROT, = bonijeret; ook: flitckeren,
schitteren (van het zonlicht).
BONTO, bederven, adellek; laoekna koedoe
dibejakkeun ajeuna, bisi bonto, het vleesch
moet heden opgegeten worden, het mocht
anders bederven. P.
BONTONQOR (Bad.), onbeschaamd. P.
BONT08, houten sarangka of krisscheede;
djongdjon bontos, lett.: recht door als een
krisscheede (alle krisschoeden ztfn recht),
z. v. av iêroes tn teu aja ka gigirna, d. i.
recht doorgaan, niet ter z\jde van den
rechten weg afweken, rechttoe, rechtuit;
bobontos — bontos.
BONTOT, = tihoel, een stuk hout (houts-
blok) in de asch begraven om vuur te
houden; bobontot, een mensen, een ltyk
enz., mummieachtig ingebonden op onder-
staande manier; ngabobontot, iemand zóó
met iets binden dat hty zich niet bewegen
kan, vast inbinden of inwikkelen (b. v.
een doode); ook — ngabarogod, zie barogod;
dibobontot, ingewikkeld worden; diboengkoes
dibobontot, (een doode enz.) eerst inwikke-
len en daarna vast inbinden.
BOÖL, het inwendige van het aarsgat,
de endeldarm; djamboe boöl, naam van een,
en wel de beste, djamboesoort; nongtot
boot, uitwendige aambeien; ngaboöl kana
lyang tot, sodomie plegen (vgl. boedjoer).
BOPATI, of wel boepati (Skr. bhüpati,
vorst), landvoogd, vorst [titel van afhan-
kelijke vorsten of leenmannen, vgl. radja
enpraboe]; op Java: titel van een regent;
kabopaten, regentschap.
BOPENG, pokdalig, mottig (en wel behept
met putjes die het midden houden tusschen
bowek, grootere, en moromot, kleine putjes).
BOPONG, een kleur tusschen wit en
geel in, de valkkleur, valkkleurig; koeda
bopong, oen paard van deze kleur, valk.
BOB, het Holl. boor; idem, = rarik;
ngibor, boren; dibor.
BORAK, of wel boerak (Ar. boraq), het
gevleugeld paard of ander fabelachtig dier,
waarop Moehammad volgens de overleve-
ring zjjn bekende nachtelijke reis naar
den hemel gedaan heeft. (Vgl. mirad.)
BORAK- BORAK, onnut, vruchteloos, ijdel;
ook: ijdele-, onnutte dingondoen; ngomong
borak-borak, ijdele-, gemeene praatjes
houden.
BORANG, = sijeun, vreezen, bevreesd;
ook: vrees; borangan, vreesachtig van
natuur, lafhartig, bevreesd.
BOROEL, het Huil. borduren; borduur-
werk; ngabordel, borduren.
BOREGAH, (van een man) nog wel
begeerte hebbend, maar niet meer in staat
zyn tot den coïtus, en op die wijze im-
potent. B. (Vgl. pêloeh.)
BOREJAS, duidelijk, klaar; ngaborejas-
keun, openbaren, verklaren, mededeelen;
diborejaskeun.
BORELENG, geregelde afwisseling van
kleuren of versieringen op eénig voorwerp;
toembak boreleng, een piek met onder-
scheidene elkander afwisselende kleuren
beschilderd, een veelkleurige piek; koeloek
boreleng, een veelkleurige staatsiemuts.
(Vgi. bereleng.)
BORETE, ngbr. ;worete, opengevallen (van
rijstbossen die op de stengels z^jn gezet
om te drogen); verder: de billen, schaam-
deelen of borsten bloot hebben, in 't alg.:
bloot hebben wat bedekt moet zijn; morele-
keun, iystbossen op de stengels zetten
om ze doen openvallen, opdat de rijst
droog worde; verder: zijn billen enz. of
die van een ander ontblooten (zie ook by
pasar); diboretekeun.
BORO, I. een tusschenw. (z.v.a. hanas
en handjakal): spijtig! hoe jammer! hoe
spijtig! helaas! wat spijt het me! enz.;
boro boe ngaran radja! 't is jammer dat
gij koning heet! boro oerang pada moen-
djoeng! jammer dat we hem ons compliment
maakten! (Zie ook *moen.)
II. Op iets afgaan; ook g.w.; boro-boro,
met haast-, haastig op iets afgaan of
ergens naar toe gaan; ook g.w.; djalma
boro-boro (Kad.), iemand die werk voor
morgen verricht en zijn plicht van heden
verwaarloost; boboroan} (iets) om 't snelst
doen; moro k., ngaboedjëng 1., jagen, na-
jagen, jacht maken op; ook: ergens heen-
gaan om iets by te wonen of mede te
vieren; moro poewasa, ergens heengaan
om de vasten mede te houden; verder:
heensnellen, heenspoeden (ook z. a. van
water); beunang moro% op de jacht buit-
gemaakt wild; diboro, gejaagd-, nagejaagd
worden; ook gezegd van het object waar-
heen men zich haast: snel naar toe gegaan
BOROAMPAR— BOROTJO.
103
worden; kaboro k., kaboedjëng 1., achter-
haald, bereikt, ingehaald, vóór de vol-
voering tegengehouden; moro-moro, met
haast zich eigens heenspoeden, zich
haasten naar, najagen; diboro-boro; boro-
boroëun, iets of iemand waarheen men
zich te haasten heeft, tot wien men zich
terugspoeden moet; ook: een heenkomen
hebben; moroan, iemand of iets najagen,
nazetten; diboroan; boroan, het dier waarop
men jacht maakt, wild; pamoroan, jacht-
veld, jachtgrond. (Vgl. boeroe.)
BOROAMPAR, = 't meer gebr. boloampar.
B0ROBOT, het geknal van na elkander
ontploffende pëpëtasan, het geluid van na
elkander omstortende voorwerpen (een
instortend huis, of derg.); morobot, knap-
pen, knallen; ook klanknab. van 't inslaan
der draden by het weven; boborobotan,
aanh. knallen, knappen of ontploffen;
tiborcM, instorten (b. v. een tribune).
Vgl. bërëbët en boeroeboet.
BOROD, z. v. a. taja kavjaho% van niets
weten; djalma borod, een dom mensen,
de domme lieden; morody zóó wel eens
voor mërod, zie përod.
BOROD JOL, = boeroesoety zie ald.; mo-
rodjol, ontsnappen, ontkomen (b. v. een
kip uit de tjalongtjong of een vogel uit
de kooi [niet door het deurtjel.
BOROG, het Holl. borg; idem; ook wel:
onderpand.
BOROH, = 't meer gebr. borog.
BOROHOL, er alles maar uitflappen,
kwebbelen, praa tachtig; djalma borohol
nakër, een enge flapuit, een kwebbel;
boboroholan, verkl. met seuseurian, al maar
lachen, goedlachsch.
BOROJOT, ngbr; nyaborojot, ong. =
ngagajot, in een zak of bundel dragen.
BOROK, een uitgebreid en naar buiten
doorbrekend gezwel, rotachtige zweren of
uitslag op het lichaam, huidzweer (vgl.
boeroek); borok dirorodjok, tot iemands leed
Dieuwe smart toovoegen; barorokan, verrot
en vol gaten (b. v. paloepoeh).
BOROKOH, vuil (b.v. drek) wegruimen,
niet vies zijn, iets yverig van vuiligheid
reinigen, vieze dingen redderen zonder
tegenzin; ook: niet vies zyn in dézen
zin, dat men van allen eten kan. (Vgl.
boeboeroehoen.)
BOROLOK, groot en rond (van bloemen
of figuren op een weefsel, kleed enz.); ook:
groote oogen hebben.
BORONDONQ, naam van een soort koekje
van heutjak of gandroeng [de wy ze van bak-
ken of roosten veroorzaakt dat het onder
die bewerking een knappend of knallend
geluid maakt, sada borondong genoemd];
ngaborondong, knallen (van geweren).
BORONQ, I. (vgl. boeroeng L), onkundig,
onwetend, dom, onnoozel; mangsa borong,
= mangsa bodoy gy zult (of hy zal) niet
onwetend zyn, gy zult (of hy zal) wel
begrijpen, d.w.z.: ik laat het aan u (aan
hem, aan uw oordeel, aan uwe of zijne
beslissing) over; ten borong k., Uu ngala-
langkoengan 1., ik wil niet wijzer zijn dan
u (hy), ik laat het aan uwe (zyne) wysheid
over, ik stel volkomen vertrouwen in uwe
(zyne) leiding; ieu borong manehna, zooals
gvj doet is het goed; itgaborongkeun k.,
ngalalangkoengan 1., iemand doen alsof hy
dom was, beter willen weten dan, wflzor
willen zyn dan; hanteu ngaborongkeun k.,
hanUu ngalalangkoengan 1., het aan iemands
wysheid overlaten, niet wenschen tegen
te spreken, enz.
II. Byeennemen (z\. by koop of verkoop):
één koop-, één party van iets maken; ook:
alles koopen; verder: aannemen (een onder-
deel van zeker werk of wei het geheele
werk), in één party (koopen of aannemen);
ngaborong, aannemen; diborong; ngaborong-
keun, iets aanbesteden, een werk uitbe-
steden, laten aannemen; diborongkeun;
borongant één party, in één koop samen-
gedaan; verder: een werk dat men aan-
neemt; ook: wat byeen behoort (b.v. ambte-
naren van geiyken rang, lieden van denzelf-
den stand, zaken van overeenkomstlgen
aard); bovendien: hoofdinhoud, hoofdsom.
BORONGK08, ngbr.; ngaborongkoê, =
moengkoesant inpakken, iets inwikkelen
(b.v. vruchten aan een boom, om se
spoediger en beter te doen rypen); ettóo-
rongkos. (Zie ook by kejong.)
BORONG80NG, een soort hoofdstel of
halster van een paard; ook: muilkorf,
muilband; ngaborongsong, een dier een
borongsong aanleggen. (Vgl. tfalóngtjong
en saêaroeng.)
BORONTOK, zwartbont, zwart met wit
(van een kip), ong. sr tjarambang.
BORORAAH, = 't meer gebr. boloradh.
BOROS, het binnenste of de zachte pit
van sommige planten, inz. van jonge
uitspruitsels of loten, welke rauw of gaar
door armen of hongerenden gegeten wordt;
bongborosan, coll. meerv., =s sagala boros,
allerlei zulke pitten.
BOROSOT, vry wel hetzelfde *üs boeroe-
soety zie ald.; këdjot-borosot ot djotborosot,
yiings heengeen [een onbeleefdheid]; ook:
yiings of overyid handelen.
BOROTJO, naam van een plant, een
sooit „hanekam".
104
BOSEH— BRANGBRANG.
B08EH, schepriem, pagaai (vgldajoeng);
ngaboseh, met een boseh roeien; diboseh.
B08ËN, er genoeg van hebben, iets
moede zjjn, wars van iets zrjn, een
weerzin, afkeer of afschuw van iets ge-
kregen hebben; ook: weerzin, afkeer [er
ligt in opgesloten, dat men bij gebruik van
iets daarmede ophoudt] ; tajoh ënggeus bosén
hiroep, hij schijnt wars van het leven te
styn; bosên kana ïbadah, genoeg van den
godsdienst hebben.
B08ET, alleen in bodjong-boset (in Bagelen
en ook wel te Bat. boedjoeng-boeset), een
uitroep, dienende tot uitdrukking van de
grootste verwondering. [In W.-P. pamali.]
B08ETEK, behoeftig; si bosetek, de
behoeftige.
B080K (vgl. boesoek), rottig, stinkend;
djadi bosok, stinkend zijn of zich gemaakt
hebben, ten gevolge van verkeerde han-
delingen. [Niet algemeen verstaan.]
B080NGKOL, er welgedaan uitzien,
zwaar van lichaamsbouw, een krachtig
voorkomen hebben.
BOSONGOT, verkl. met siga want, er
dapper-, onverschrokken uitzien, flink,
moedig, onverschrokken.
BOT, = bwat. P.
BOTEKAK, waggelen (van zwaarte of
dikte); ook: een waggelenden gang hebben
(door het te ver uit elkander zetten der
beenen, z. a. b. v. een kind dat verwend
is door didjegangkeun).
BOTJAH (Jav.), =c boedak, kind.
BOTJEK, alleen in tjetjek-botjek, zich
ophouden met onbeduidende dingen, van
alle bagatellen melding maken, gekrakeel
over kleinigheden.
BOTJEKRAK, helder, klaar, duidelijk;
ngabotjekrakkeun, helder-, klaar maken,
ophelderen; dibotjekrakkeun.
BOTJLENG, ngbr.; ngabotjleng, = nga-
botjong; zie botjong.
BOTJONG, ngbr.; ngabotjong, mede op-
eitten, met iemand op zijn paard, in zjjn
rtftuig enz. medertfden. (Vgl. botjleng.)
BOTJOR, lekken; verder: lek, lekkage
(erger dan iris).
B0TJ08, I. barsten, gebarsten.
II. lénoogig (zóó dat 't kwade oog nog
wel aanweiig, doch zonder licht is; vgl.
peUak).
BOTOH (Buit), z. v. a. aloes, fraai,
schoon; ook 2. v. a. donto en lintoeh, mollig,
▼et; motehan, verfraaien; dibotohan\motoh-
keun, fraai maken; dibotohkeun. .
BOTOK (Z.-B.), kokosnoot welke men
beeft laten rotten, om er gemakkelijker
de olie uit te kunnen persen door middel
van een kampadn; pangbotokan, plaats
waar men op deze wtfze olie bereidt. (Zie
ëmpe.) Vgl. rongod II.
BOTOL, I. een huidziekte die de zool
van den voet aantast, eeltzweer aan
den voet.
II. Ons: bottel, flesch; sabotol, één flesch,
één flesch vol, enz.; ngabotolan, in een
flesch of flesschen doen; dibotolan.
BOTOR, zaad of oude vrucht van de
djafy. B.
BOWEK, pokdalig, mottig (en wel be-
hept met de grootste soort putjes. (Vgl.
bopeng en moromot.)
BRAG, ter wereld komen, geboren wor-
den, »voll. brag ka doenya\ barangbrag,a\b
(het kind) ter wereld komt, bty de geboorte.
BRAGBRIG-BROEG, nab. van 't geluid
van aanh. op den grond ploffen, en ook
wel van 't aanh. stampen met den voet.
BRAHALA, ook barahala en bërhala, af-
god, afgoden; pibrahala, het met de af-
goden houden, de afgoden dienen, afgodery ;
mibrahala, afgodery plegen.
BRAHMA, alleen in leniah brahma (Kad.) ,
een kleine, roodachtige bloedzuigersoort.
BRAJ, het aanbreken of doorbreken van
het licht, inz. het aanlichten van den dag,
het uitstralen van het morgenrood; braj
beurang (of eenv. braj), de dag breekt aan ;
braj isoek, de morgen breekt aan; braj
tjadng, licht worden, het werd licht; -ook
licht worden z. a. wanneer de deur of het
venster wordt opengedaan (braj moeka,
braj diboeka); braj nendjo (nu) kunnen zien ;
verder: licht worden of opklaren van 't ge-
moed {braj lëga atina), plotseling verrijzen
voor het oog, b. v. een stad (nagara braj geus
djadi); - sabraj-beurang, terstond na 't aan-
breken van den dag; sabrajna, volL
doeloer sabrajna (Soem.) neef, nicht (zie
misan en mindo btf pindo); braj-brajan, de
morgenschemer ing.
BRAK, werkw. tusschenw. voor: aan
den gang gaan of zijn (van een sidëkah of
maaltijd); brak dadaharan, ze gingen aan
' den maaltijd, ze gingen eten. (Vgl. prak.)
BRAL, weikw. tusschenw. voor: heen-
gaan, vertrekken (nader uitgedrukt door
indit, kumpang, enz.); pibraleun, zullen
heengaan; bingoeng ka mananja pibraleun,
niet weten werwaarts te zuilen gaan;
bralkeun! doe vertrekken I dibralkeun, doen
vertrekken.
BRANA, = 't meer gebr. barana.
BRANGBRANG, nab. van het geluid van
een trom, getrommel; ngabrangbrangan,
op de trom slaan, de trom roeren; di-
brangbrangan.
BRANG-BRENG-BROENG— DA.
105
BRANG-BRENG-BROENG, nab. van 't rinke-
lend geluid van borden en derg., rin-
kinken.
BRA8, recht doorloopen tot, leiden naar,
uitkomen op (inz. van een weg); bras népi
ka, doorloopen tot; nëroes bras ka sagara,
h\j liep recht door naar de zee; broes-bras,
naar verschillende kanten of naar alle
kanten gaan. (Vgl. bias.)
BRÉG, werkw. tusschenw.voor: metzjjn
velen op iemand aanvallen (brëg nara-
djang, brëg ditoembakan), op elkander
aanvallen (brëg përang); ook voor: plotse-
ling hard nedervallen (van een regenbui),
in grooten getale en te geljjk komen (b. v.
gasten); verder voor: uitbreken van ge-
juich (brëg pada soerak);brëgbrëgan,9LaLnh.
komen (van velen te geiyk). Vgl. brog, broeg
en ambrëg.
BREH, werkw. tusschenw. voor: wpe&refc,
en = beh, zichtbaar worden of ztfn, in
't gezicht komen of ztfn. (Vgl. ébreh.)
BRÈK, werkw. tusschenw. voor: zich
bukken (brëk dongko), zich voor iemand
nederwerpen (brëk mëndëk), zich op de
knieën werpen (b%ëk lapak-toeoer), zich op
't aangezicht werpen (brëk njoeoeh), enz.;
ook: vallen, z. a. in ziekte, ziek komen te
liggen. (Vgl. broek.)
BRËKITI, naam van een mierensoort, ook
wel balkëtil genoemd. P.
BRËL, werkw. tusschenw. voor: treffen;
ong. = pek.
BRENDI (het Eng. brandy), brandewtfn.
BRENG, werkw. tusschenw. voor: alle
op- en wegvliegen. (Vgl. bërëng.)
BRÉNGBRÉNQ, hetzelfde als brangbrang.
BRËNOEK, = bèrënoek.
BRË8, werkw. tusschenw. voor: in 't
water of te water gaan; bres mandi, een
bad nemen (daarvoor te water gaande);
ngabrës, z. v. a. sasab en kasasar, verdwaald
(P.). Vgl. broes.
BRÈ8IH, = 't meer gebr. bërësih.
BRÉSIN, = 't meer gebr. bërësin.
BR ÉT, werkw. tusschenw. voor ngarit,
zie arit.
BRIBIN (Indr.), hetzelfde als baribin.
BRING, = bral, maar inz. in de bet.
van: sok pipindahan, gedurig van plaats
veranderen.
BRO, werkw. tusschenw. voor: neer-
ploffen (ngagëbro, zie gëbro) en voor neer-
smeten; ook wel = sok, neerzetten, neer-
leggen. (Zie ook bla-blo.)
BROEG, werkw. tusschenw. voor: neer-
storten, oms torten, op iets neerkomen,
enz. (nader uitgedrukt door ambroeg). Vgl.
bloeg en brëg.
BROEK, werkw. tusschenw. voor vallen,
neerstorten of zich neer werp en; broek
njoeoeh, zich op het aangezicht werpen.
(Vgl. brëk.)
BROEL, werkw. tusschenw. voor: heen-
gaan, vertrekken, = bral, maar van velen
of van een menigte (nader uitgedrukt
door boeroeboel, ngabroel, raboel, enz.); broei
boedal, uittrekken, optrekken (van velen
of van een menigte).
BROES, werkw. tusschenw. voor: in
't water-, te water of in 't vuur gaan
(nader uitgedrukt door gëbroes en goebroes);
geus broes ka sagara, reeds gegaan (onder-
gedoken) in de zee. (Vgl. bres.)
BR0E8-BRAS, zie bras.
BROKOH (Indr.), = borokoh.
BROL, werkw. tusschenw. voor: naar
buiten dringen, te voorschijn komen, ter
wereld komen (nader uitgedrukt door
borodjol); ti barang brol ka loetoar ti kan-
doengan indoeng, van 't oogenblik af dat
ik den moederschoot verliet; ti barangna
brol ngadjoeroe, van haar bevalling af;
sabroleun, terstond na het te voorschyn
komen, enz.
BRONGKOS (Indr.), = borongkos, inpak-
ken; mbrongkos, iets inpakken; dibrongkos.
BWANA (0.-3.), = 't hedend. bcewana,
het heelal. P.
BWAT (0.-3.), = 't hedend. bét; zieald.P.
D.
DA, I. zesde letter van het Soend.
alphabet.
II. Een tus8chenwerpselachtig voeg-
woord, dienende om uitroependerwitys de
verklaring of reden op te geven van iets
dat pas gezegd is, doorgaans te vertalen
met: immers, daar, daar toch, dewtf 1, want,
vermits, naardien; taja lalaki noe lyan,
da ngan aing, er is hier geen ander man,
immers ik ben alleen; da oerang teh kanten
miskin, immers wy £tyn niet arm; da geus
poetoes ladi, immers er was (in de zaak)
reeds uitspraak gedaan; hoela hanteun#at
ngabagi, da timoe hoela piibadi, ik ben niet
106
DABATOELARDI— DAGANG.
van plan te doelen, immers ik alleen ben
de vinder.
DABATOELARDI (Ar., dabatoe'l-ardli), het
groote beest, dat volgens de Moh. leer
tegen het eindo des tjjds verschenen zal.
DADA, borst, boezem (vgl. harigoe};
népakan dada, zich op de borst slaan;
neunggeulan dada, zich met iets (b. v. met
de vuist) op de borst slaan ; palang dada,
hetzelfde als pamidangan, zie pidang,
DADAK (alléén in samenst. met sakala),
zie kala I.) ; ngadadak, iets haastig-, ter-
stond-, op hetzelfde oogenblik gaan doen;
ook: plotseling, onvoorziens, plotseling
komen of gebeuren; damang ngadadak,
plotseling hersteld ztjn; rasa kyamat nga-
dadak,^ meenden dat plotseling de jongste
dag was aangebroken (vgl. ngadak-ngadak);
didadak, terstond gedaan worden ; doedoek-
dadak, met haast iets doen of maken;
doemadak, haastig, gezwind; ook tus-
schenw., doch zóó meestal doemadakan,
zie! en zie! doch zie! vooral van iets dat
plotseling of onverwachts geschiedt; ook
wel z. v. a.: eens gebeurde het; saking
doemadak, zeer gezwind, zeer haastig;
dadakan, eig. wat met spoed of plotseling
is opgericnt, gemaakt, gehaald, enz., maar
veelal in de daaruit afgeleide beteekenis
van: pas, nieuw, versch; pasanggrahan
dadakan, de pas gebouwde pasanggrahan)
tjai beunang ngala dadakan, pas of versch
gehaald water; kareuwasan dadakan,
plotselinge vrees
DADALAN (Jav., van dalan), weg, middel,
aanleiding. (Vgl. djalan.)
DADALI, naam van een roofvogel, sper-
wer (nagenoeg even groot als de alap-alap
en zeer wild).
DADAMPAR, dat wat op den grond of
den vloer ligt of staat (inz. om te voor-
komen dat iets op den kouden grond
staat), legger, onderlegger; verder: kleed,
stoel, bank enz. waarop men staat, voet-
stuk, verheven staan- of zitplaats, ge-
stoelte (z. v. a. bangkoe of palinggihany,
ook = iataban (zie ook rorog); didadam-
paran, ten behoeve van iots of iemand
het een of ander nederzetten of neder-
leggen, ten einde het daarop te plaatsen
of daarop plaats te nemen.
DADAOELATAN, zie daoelat
DADAP, I. voll. tangkal dadap, naam van
een boom die veel als schaduwboom in
koffletuinen dienst doet.
IL Een andere benaming voor kantjra
of karper.
DADAR, uitgespreid, plat; ook : eierkoek,
eierstruif (vgl. dahdar); ngadadar, (dat van
kennis of in 't algemeen van dingen des
harten, wat mëdar is van goederen) zjjn
kennis blootleggen, iemand een inzicht
geven in hetgeen men geleerd heeft of
weet, mededeeling doen; vandaar ook =
ttgawoeroek, onderwijzen; didadar, bloot-
gelegd worden, ten toon gespreid of mede-
gedeeld worden; ook: laten blootleggen,
mededeeling laten doen aangaande; ngada-
darkeun, uitspreiden, uiteenleggen, bloot-
leggen, ver toonen; ook = ngawoeroekkeun*
het gehoorde of opgedane aan anderen
mededeelen; didadarkeun.
DADA8, weggevaagd, schojnuitgehoosd
(van water), uitgebeten (b. v. de tong
door zout, de voet door water, enz.), ge-
schaald (b. v. de band van een boek),
uitgeput (een stuk grond, enz.); ook: ledig;
ngadadaskeun, ong. = mpjakkeun (zie bejak),
wegvagen, schoonmaken, iets uitputten,
iets tot den grond onderzoeken (b. v. door
den rechter); didadaskeun.
DADIJA (Jav., van dadi), = bagya en boh,
zie ald.
DADJAL (Ar., eig. bedrieger), de Anti-
christ [de volledige benaming is: al-Masih
al-dadjal, de valsche Christus].
DADOE (Port., dado), dobbelsteen; mam
dadoe, dobbelen; ngadadoekeun, met dobbel-
steenen ergens om gooien, om iets dob-
belen; didadoekeun.
DADOENG, een dik touw (o. a. gebruikt
om buffels te binden ter slachting)?
didadoeng, (van een dier) een dadoeng aan-
krijgen, aan een dadoeng voortgeleid
worden.
DADOET, I. (Tjiandj.), een kinderwoord
(basa boedak) voor ngising, maar soms ook
als s. daarvan gebruikt, poepen. (Vgl.
andoet.)
II. (Poerw.), groot van omvang (vooral
van de borsten eener vrouw).
DAEK k., poeroen (in sommige gevallen)
s.f kërsa 1., willen, bereid ztyn te doen;
teu daek k., doeka en teu poeroen s., teu
kërsa 1., niet willen, er voor bedanken;
oelah daek, wil niet, wees er niet toe be-
reid; daek teu daek, willen of niet ('t moet);
daekan, willig, gewillig (van aard), bereid-
vaardig, vlijtig; kadaek, het willen, de
wil; dadaekanan, zich vermeten.
DAGA, = het meer gebr. todjer ; dagaeun,
= todjereun; zie todjer.
DAGAL-DIGIL, (van een kort en dik
mensch) bezig ztyn aan het een of ander met
ontbloot bovenlijf en de sarong in dehoogte.
DAGANG, I. (vgl. balantik), handelen,
handel; ook: handelaar; djalma dagang of
ioekang dagang, handelaar, koopman; kapai
DAGDAGAN— DAHOE,
107
dagang, handelsschip, koopvaardjjschip ;
doegoeng-dagang, zoo maar wat handel-
drflven (door iemand die geen koopman
is); dadagangan, (van kinderen) koopman
of koopvrouw spelen, winkeltje spelen;
ngadagangkeun, met iets handel draven ;
ngadagangkeun doa, (van een moesapir of
bedelaar) gebeden opzeggen om een aal-
moes te kragen; dagangan, koopwaar;
padagang, handelaar, inz. commissie-han-
delaar, commissionair; padagangan, plaats
waar koophandel gedreven wordt.
II. Dagangan, = soesoe, borst, de borsten
eener vrouw. P.
DAQDAQAN, verkl. met ngaleungitkeun
kasyeun en iklas, zich verstouten, zich
vermannen.
DAGDAG-DEGDEG, zie degdeg.
DAG-DEG-DOG, klanknab.: nu tegen dit
dan tegen dat stooten.
DAGE, I. het overblijfsel van sommige
uitgeperste vruchten (b. v. van kalapa of
pitjoeng), eenige dagen weggezet en ver-
volgens in bladeren geroosterd; büatoeng
ninggang dage, de made valt in de dage,
z. v. a. met zijn neus in de boter vallen;
didage, (van dusdanig overblijfsel) alzoo
worden toebereid; si dage, een scheldw.,
z. v. a.: jou uitgeperste citroen!
II. Simeut dage, naam van een sprink-
haansoort.
III. Het zweeterig afscheidsel onder den
arm; ngadage, vochtig, nat, beschimmeld,
rottig (van gebak of vruchten), nat van
zweet (van een kleedingstuk, onder den
arm).
IV. Het onderspit delven, het verliezen
in den strijd.
DAGÉL, = kandél, stevig, stevig zijn
(b. v. iets dat sterk genoeg is om een of
ander te dragen); ook: „er dik (warmpjes)
in zitten", vermogend, welgesteld, be-
middeld.
DAGING, het zachte deel of vleeschvan
vruchten, het vleesch van een mensen
of dier [het vleesch van een geslacht
dier heet echter laoek] ; dag ing -getik, vleesch
en bloed; kadagingan, voor iemand iets
onmisbaars zijn geworden.
DAGLA-DEUGLEU, (van een klein kind)
heen en weer dribbelen; ook wel vaneen
krankzinnige: al maar heen en weer
loopen. P.
DAGLÉG, vuil; ook: zwaar betrokken
(van de lucht); ngadaglëg, als vuil ergens
op liggen, bezoedelen; minjak ngadaglëg
dina aamping, de sarong' is met olie be-
zoedeld; tingdaraglêg, idem, van vele
dingen. P.
DAGO, = ioenggoe, g. w. ; ngadago k.,
ngantos 1., wachten ; ngadagodago, lang of
aanh. wachten ; didago ; didago-dago ; dagoan,
g. w.; ngadagoan, op iemand of iets wach-
ten; didagoan; ngadagokeun, iemand of iets
doen (laten) wachten op; didagokeun.
DAGOR, g. w. ; ngadagor, stooten ergens
tegen; tidagor, zich stooten (b. v. 't hoofd) ;
ook: iets stooten, met iets bfl ongeluk
ergens tegen stooten, tegen iets aan-
bonzen; ngadagorkeun, iets of met iets
ergens togen stooten \ngadagor-dagorkeun,
idem, heihaaldelijk; didagorkeun; didagor-
dagorkeun.
DAHAMDEHEM, zie dehem.
DAHAN, tak (van een boom of plant).
DAHAR 1., hakan k., eten; ook g. w.:
verder: spijze; dahar bar i nyomong, praten
onder 't eten [wat pamali hee\]; dahareun,
iets om te eten; ngadahar, iets eten;
barangdahar 1. van baranghakan, eten
(in 't algemeen, zonder bepaald voor-
werp), het middagmaal gebruiken; dada-
haran s., maar ook wel k.t eten; verder:
spijze; ijeu paman berean dadaharan, geef
dezen man spijze; ngadaharan, te eten
geven, laten eten; didaharan, gezegd van
den persoon dien men te eten geeft;
ngadadaharanan, = ngadaharan, maark.;
didadaharanan; ngadaharkeun, iets aan
iemand te eten geven, laten eten ; didahar-
keun; kadaharan, 1. van fcaftafeanan, spijze;
manggah kadaharan ratoe, manggah's gelijk
de vorsten eten; koerban kadaharan, spijs-
offer; padaharan, 1. van beuteung en •=
lamboet, buik. (Vgl. toewang.)
DAHDAR (vgl. dadar), ngbr.; ngadahdar-
keun, iets blootleggen, opening of inzage
van iets geven, met iets pronken of te
kijk loopen, kleeren uithangen om te
drogen of te luchten; didahdarkeun.
DAHDIR, speeksel oi kwyi, inz. wat
iemand in den slaap uit den mond vloeit
[hetwelk naar de Mohamni. wet onrein
is]; ngadahdir, uitvloeien (van speeksel),
afloopen, kwalen.
DAHI, een haarlokje ter ztyde van het
hoofd (hetzij naar beneden hangende
gedragen, hetzij naar boven omgekruld, en
zoowel bjj mannen als vrouwen). Vgl.
galing en gandik.
DAHOE, I. doorgaans echter dahoean,
schoonbroeder of schoonzuster, ouder dan
de echtgenoot (vgl. adUbeuteung btf beuteung
I.); padahoe-dahoe, elkanders dahoe of da-
hoean zjjn.
II. Naam van een grooten boom met
eetbare, zure vruchten, voll. tangkal
dahoe.
108
DAHOENG— DALALAH.
DAHOENQ, ngbr.; ngadahoeng, z. v. a.
ngadaweang (zie daweung), roerloos daar
staan; doemahoeng-dahoeng, lang in die
houding verkeeren.
DAHOEP (Jav.), = nikah, huwen.
DAHOET (Jav.), uit den grond trekken;
dadahoet, meerdere dingen uit den grond
trekken.
DAJA, I. macht, vermogen, kracht; ver-
der: vermogen hebben (doch alleen in ont-
kennende zinnen gebruikt) ; ieu boga daja,
machteloos-, krachteloos zfln; eumuh
dajana, in 't geheel geen kracht meer
hebben, zich niet meer bewegen kunnen
(z. a. een doode), onvermogend; ook: on-
vermogen. (Vgl. oepaja.)
II. List, bedrog; tipoedaja^ streken en
listen, sluwheid, listigheid, arglistigheid;
boedidaja (Jav., dat waartoe men al zyn
best doet), beleid; dilawan koe boedi-daja,
hy streed tegen hen (weerstond hen) met
beleid; verder wordt dit woord gebezigd
aan het einde van een tëmbang-zaug, om
op Kinanti te komen; - ook: naam van
een mangr^-soort; - ngadaja, een list ten
iemands nadeele aanwenden, bedriegen;
ook: ombrengen; nipoe-ngadaja, idem (met
verst.) ; - padaja, ngbr.; madaja, met listig,
held iemand in 't ongeluk storten, iemand
ongelukkig maken, vermoorden, ombren-
gen; perdaja, ngbr.; mërdaja, = madaja;
dipadaja: dipërdaja; - madajakeun, = ma-
daja; dipadajakeun.
III. Ngbr.; sadaja, 1. van sakabeh, zie
kabeh; sadaja-daja, of sadaja-sadaja,l. v&n.
sakabehkabeh, zie kabeh.
DAJAGDAG, ngbr.; ngadajagdag, achter-
overzitten (z. a. een paardrijder als h$j
een hoogte afgaat); ook: niet vlak genoeg
(b. v. de overdekking van een brug);
tidajagdag, achteroverstorten, achterover
van iets afvallen. (Vgl. dëngklang.)
DAJAK, voll. oerang Dajak, Da jak, de
Dajaks (de bekende volksstam op Borneo).
DAJANQ, = para-njai, hofjuffor, hofdame;
tegenwoordig echter algemeen: hoer;
dangdajang (zelden), idem; ngadajang, zich
hoer stellen, zich prostitueeren; pada-
jangan, boerenhuis.
DAJEUH, zetel van een vorst of een
regent, hoofdplaats [doch slechts zoo daar
de vorst of regent zetelt], residentie;
dajêuh Mëkah, de hoofdplaats Mekka;
hoeloe dajeuh, bovenstad. (Zie ook bapa.)
DAJOENG, roeien; ook: roeiriem, roei-
riemen (vgl. bosêh); ngadajoeng, roeien met
de dajoeng.
DAJOET (Kad.), in de volkstaal wel voor
boerajoet', zie ald.
DAKAR (Ar., dzakar), de mannelijkheid,
het mannelyk lid. (Vgl. pardji.)
DAK-DËK, zie dëk.
DAKÉP, ngbr.; sidakëp, de handen over
elkander slaan of geslagen hebben, nl.
op de borst (onderscheiden van nangkeup
harigoe, zie harigoe); disidakëpkeun, (van
de handen of armen) gekruist worden.
DAKI, vuil op de huid, een vuile korst
op de huid, huidsmèer; daki kelek, huid-
vuil onder de oksels (vgl. f ai); lain koelit
daki oerang, niet van onze huid en ons
huidsmeer, d. i. niet van ons volk.
DAKOE, maar meestal dadakoe, voor-
geven, voorwenden; ngadakoekeun, iets
voorgeven ten aanzien van zichzelven of
van iemand anders, iets voorwenden ;
didakoekeun geus dipotong, htf gaf voor dat
zij reeds gedood waren. (Vgl. akoe.)
DAKOM, ngbr.; ngadakom, ong. = nangkoe-
ban,op den buik liggen (maar zóó, dat het
lichaam van den grond gescheiden is en
ergens op rust, hetzy op een kussen, hetzjj
op armen en beeneu, of, z. a. by een
krokodil, op de pooten); ngadakoman, op
de beschreven wyze op iets liggen; dida-
koman. (Vgl. dëkèm)
DAK8A (Skr., knap, handig), gezond van
ïyf en leden; tampadaksa (of, geiyk het
eig. behoort, tanpa-daksa), misvormd van
lichaam, misvormig, gebrekkig. *
DAKSINA (Skr.), het Zuiden; overdr.
= wèkasan, het einde; poerwa-daksina,
het begin en het einde.
DALAH, I. = malah, ook, en ook, boven-
dien, en zelfs ; dalah maraneh ge, ook gty,
en ook gtf; dalah kangdjëng soeltaneukeur'
linggih di dinja, en ook de sultan was
daar gezeten; keur koempoel sayalamantri,
bopati dalah antënar, alle ministers waren
byeen, de regenten, en zelfs de ambte-
naren; ook soms = komOy hoeveel te meer,
hoeveel te minder; sadalah, = samalah
en parandene, en ook, bovendien, hoewel ,
niettegenstaande; da sadalah, want ook.
II. Tusschenw. om vreugde uit te druk-
ken (b. v. wannneer men iets vindt):
kyk! ziedaar! lak dalah, alah ka dalah,
ook tah ka dalah, ziedaar! hoezee!
DALAK, ngbr.; ngadalak k., maloenggoeh
1., zich by iemand beklagen over een van
hem of de ztynen ondervonden beleediging,
gaan tot iemand die ons belasterd-, be-
leedigd of op andere wyze verongelukt
heeft, om hem daarover te onderhouden,
uit te schelden, enz.
DALALAH, ong. = alamat, teeken waar-
aan men iets weten of onderkennen kan ,
bewtfs ergens van of voor.
DALANG—DAMEL.
109
DALANQ, wajang-s^eler of voajang-VQT'
tooner; topeng dalang, een topeng waaraan
een dalang of verteller verbonden is.
DALANG80ENQ, ngbr. ; kadalangsoeng, =
katoetoeloejan (zie toeloej), in iets te ver
gaan, zóó met iets vervuld zijn (b. v.
met droefheid) dat men daardoor geheel
wordt medegesleept. (Vgl. langsoeng.)
DALAPAN, acht; kadalapan of noe kada-
lapan, de (het) achtste; dalapanan, achttal,
de acht.
DALEM, 1. di dalem of ing dalem (eig.Jav.),
= di djëro, in, binnen zeker tydsverloop;
ook: op, per; di dalem tiloe boelan, binnen
drie maanden; ing dalem sakapala sareboe
pradjoerit, op één hoofd kwamen duizend
man soldaten; - 2 titel van een regent;
ook: de woning van een regent, hetzy
hot inwendige, of de geheele woning, of
wel de woning met bybehoorend erf (ook
lèbët genoemd); kangdjëng dalem, de heer
regent; gëbal dalem, (in onderschriften van
brieven aan een regent) uw dienaar, enz.;
padalëman, regents- of vorstenwoning,
paleis.
DALEUM (Bad.), = dalem.
DALIKAH (Kad.), de korte balkjes waarop
de vloer van een padati rust (vgl. wadon);
ook = daloeroeng, vloerligger.
DALIL (Ar., eig. bewijs, argument), woord
of bewijs uit den Koran, schriftwoord,
tekst; ook de Schrift (nl. de Koran); vgl.
hadiê; hadis-dalil, overlevering en schuit-
woord; overdr. voor baraja, bloedver-
wanten (verkl. met toeroenan saninisadki).
DALIMA (Skr., dalima), granaat; boewah
dalima, granaatappel; tangkal dalima, gra-
naatboom.
DALINGDING, ngbr.; ngadalingding,
zachtjes waaien, ruischen, suizen; ook:
geuren (z. a. bloemen), voll. seungit ngada-
livgding. (Vgl. ynëlëbër.)
DALIT, één z\jn, vereenigd, nauw ver-
bonden, vertrouweiyk, intiem, gemeen-
zame omgang hebben; ook: onder elkander
gemengd; sobat dalit, een innig-, intiem
vriend, boezemvriend ; ook: innige vrienden
zfln; ngadalit en ngadalitan, zich met
iemand intiem maken; didalitan; ngadalit-
keun, innig met elkander vermengen;
didalitkeun.
DALOE, te rtyp, overrijp, beuisch; dada-
loean (Kad.), zeker kinderspel, naar 't
schijnt hetzelfde als maen galah, zie galah.
DALOEGDAG (Kad.), een veldteeken,
standaard; ook: het hoogste baken ge-
bezigd by 't landmeten, enz.
DALOEGDAG-DALIGDEUG, het loopen
van een zwak mensen of van iemand die
duizelig is, wankelende of zwaaiende
loopen; ook wel: zich wentelen ; daloegdag-
daligdeug dina oetahna, zich wentelen (b.v.
een dronkene) in zfln uitspuwsel.
DALOENG, een groote pëndil, koperen of
aarden pan of pot, om in te koken. [ Van
aarde is de eigenlijke naam pëndil.]
DALOEROENG, of wel daroeroeng, de
geheele bamboes die op den pananggeuj
rusten en waarop de vloer van een huis
gelegd wordt, vloerligger.
DALOEROES, ngbr.; didaloeroes (Z.-B.),
verkl. met ditëroesan, vergezeld doen
gaan van. P.
DALOEWANG, voll. kërias dahewang^
perkamentachtig (Inlandsen) papier, ver-
vaardigd uit de schors van den saeh.
DALON, ngbr.; kadalon-dalon, in iets te
ver gaan (b.v. in toorn), zich laten ver-
voeren of meesleepen (b. v. door drift)
verkl. met katoetoeloejan (zie toeloej).
DAM, damschijf; dam-daman, het dam
spel spelen, dammen; papan damdaman^
dambord.
DAMAJ, ngbr.; midamajkeun (b. p.),
spreken over voorgegane geslachten in
beeldspiaak. P.
DAMANG, 1. van Ijageur, gezond, wel-
varend; geus damang deui, hersteld; teu
damang, ongesteld, ziek; damangan, iets
beter, herstellende; ngadamangkeun, 1. van
njageurkeun, gezondmaken ; didamangktun.
DAM AR, 1. de bekende hai 8; -2. een licht
(hetzy een lamp of wat dan ook); - 8. =
sotja, 1. van panon, oog; - At damar, de
harsboom; tji-damar, traan, tranen; diba-
bantosl koe damar, gezegd van iemand by
wien een licht staat; damarna saboemi,
het licht der aarde (een der titels van
Moehammad); tjadng boelan dadamaran,
by heldere maan met een lichtje loopen,
sprkw. voor: een overbodig-, onnoodig
werk doen; ngadamaran, belichten, voor-
lichten; didamaran.
DAMAS, het Holl. damast; idem.
DAM-DAMAN, zie dam.
DAMËL, 1. van gawe, doen, te doen heb-
ben, het doen; ajeuna damël naonl wat
hebt gy te doen? wat doet g\j? verder:
daad, werk, bezigheid, arbeid; ook: nut;
barangdamèl, 1. van baranggawe, arbeiden,
werken (in 't algemeen); ngadamël, 1. van
njijeun en migatoe, maken, vervaardigen,
werken, doen, bedreven; didamèX Hjd.vorm,
maar ook bedrijvend, als 1. van digaxoe,
werken, doen; - pidamël, ngbr.; midamël,
doen, verrichten (minder sterk dan nga-
damël); dipidamël; - damëlan, maaksel,
voortbrengsel, werking; dadamêlan, l.van
110
DAMI— DANGDANGKRAT.
djidjijeunan, wat men gemaakt of gedaan
heeft; tanda dadamëlan adjëngan, teeken
door u gedaan; ook: de werken of al de
werken, daden; dadamëlan Allah% de (be-
staande) werken Gods; verder: maaksel;
ngadamëlkeun, aan het werk zetten, laten
(doen) werken; didamëlkeun; padamëlan,
1. van pagawean, arbeid, bezigheid, werk
(nog voortdurende), daad; sapadamèlan,
denzeliden arbeid hebben.
DAMI, ngbr.; sadami, vroeger = sakèdap,
een oogenblik; thans z. v. a. één tocht,
één snik, één haal; ambëkanana sadami,
haar ademhaling tot op één tocht toe [uit-
drukking, gew. gebezigd in den scheldbrief,
van de vrouw die verstooten wordt, om
te kennen te geven dat men haar terug-
zendt in denzelfden staat waarin men
haar kreegl; njawana sadami, de ziel tot
op één snik toe, d. i. de geheele ziel, de
ziel geheel [in denzelfden zin waarin men
van 't lichaam sakoedjoer zegt}.
DAMI8, hetzelfde als damsi.
DAMO, = dapon; zie ald. P.
DAMPA, I. dubbele pit in één vrucht
(inz. bij moentjang); verder: vet en naar
de zflden uitgezet (van de borst, met een
holte ter hoogte van het borstbeen,
zoodat de borst als in twee helften ver*
deeld schtjnt).
II. Ook dempe, geul, vore (hetzy met een
patjoel of een ploeg gemaakt). P.
DAMPAL, de palm (muis, binnenkant)
van de hand, het plat of de zool van den
voet; - ook 1. p., sampejan 1., soekoe k.,
voet, de voeten ; ngadampal 1. van nintjak
en van ngalengkah, treden op, gaan over,
voorttreden; didampal; ngadampalkeun,
1. van ngaleumpangkeun, doen gaan, doen
treden (van de voeten); didampalkeun.
DAMPAS, slechts vluchtig (gras en on-
kruid) sn\)den; sawah dampasan (Man.),
slecht vluchtig bewerkte moeras-saiea^,
die geen grondbewerking ondergaan heeft
vóór de beplanting. B.
DAMPIJAK, uitgebreid (van iets dat eerst
of gewoon] yk in elkander zat of zit, en
nu zich zóó uitgebreid heeft, dat, het uit
den bollen in den platten vorm over-
gegaan is).
DAMPING, I. ngbr.; dadamping, verkl.
met samping digoeloeng sabeulah, den sarong
aaade een e z^jde omgeslagen hebben (P.) ;
didadamping, ook wel sadadamping, slechts
een samping (geen broek) aanhebben.
II. Soemping damping, ~ dongkap da tang y
komen, gekomen.
DAMPIT, I. naam van een grooten
boom. P.
II. Tweeling van beiderlei kunne. P.
(Vgl. dompo en këmbar.)
DAMPOEL (Kad.), = këmit; zie ald.
DAM8I, ook damis, = pipi, wang, de
wangen.
DAMSIK (Ar. Damsjiq), Damascus; voll.
nagara Damsik.
DANAS, ook ganas, ananas.
DANG, = doeng.
DANGAH. een houding waarbfl hoofd en
bove il\jf flink rechtop gehouden worden
(minder echter dan bj) tanggah)y het hoofd
rechtop houden; ngadangahkeun, het hoofd
van een mensen of dier iets achterover
buigen (b. v. om medieünen in den mond
te gieten); didangahkeun. (Vgl. dangong.)
DANGAN, licht (niet zwaar), gemakkelijk
niet moeiiyk); ook: verlichting hebben;
dangan kalakony gemakkelijk geschieden ;
dangan ngalakonan gawe, het werk ge-
makkelijk (zonder bezwaar) verrichten;
ngadangankeuny verlichting schenken; ook :
licht-, gemakkelijk noemen of achten
wat indeidaad moeiljjk is; verder: voor
iemand iets licht doen zfln (b. v. een
examen); in laatstgenoemden zin =ngen-
tenglceun (zie enteng); didangankeun.
DANGOAJANG, zie dajang.
DANGDAN k., dangdos 1., zich opmaken,
zich bereiden, zich gereedmaken (b. v. tot
vertrek), toerusten ; ook : iets gereedmaken ;
verder: gereed, klaar, gekleed, toegerust;
dangdan-dangdan, toebereidsels maken ;
ngadangdanan, in gereedheid brengen,
toebereiden, uitrusten, reis vaardig maken,
toerusten, bekleeden, optuigen, zadelen,
uitdossen, versieren, inrichten, meubi-
leeren, enz. ; didangdanan, in gereedheid
gebracht worden, toebereid-, uitgerust-,
versierd worden; ook z. v. a. dipigawe,
gemaakt-, vervaardigd worden ; dangdanan,
1. wat tot goreedmaking van iets dient
(b. v. bamboe en rotan voor de verzen-
ding van goederen); - 2. versierselen of
derg. die iemand (b. v. een bruidspaar)
worden omgehangen; - 3. dat waarvan iets
gemaakt is of wordt, de stukken waaruit
iets (b. v. een huis) bestaat, materiaal,
stof; -4.== parabot, gereedschap, materiaal,
huisraad enz.; dangdananingpërang, krygs-
gereedschap.
DANGDAN-DCNGDON, zie dongdon.
DANGDANG, aarden pot voor het stoomen
van ryst. [Van metaal gemaakt heet hrj
seüng.]
DANGDANG-GOELA, naam van een tëm-
bang-vr$s. (Zie Spraakk., Aanh.)
DANGDANG-RAT, overgang uit den regen-
tijd in den drogen moesson, overgang tot
DANGDANG-SAKARA—DAPOER.
111
vast-, droog weder, voorjaarskentering (vgl.
dëngdëng, rat en mamareng); oesoem dang-
dang-rat, de voorjaarskentering.
DANGDANG SAKARA, — dang dang- go ela
DANGDAOENAN, zie daoen.
DANQDEUNG, verkl. met liwat, ngaliwat,
passeeren. P.
DANGDEUR, 1. voll. tangkal dangdeur,
naam van een boom; in Z.-B. de wilde
kapok-boom (randoe leuvoeung); - 2. naam
van een hoewi of knolgewas, ook hoewi
tjotjod geheeten, ie cassave-piant.
DANGDINQ (samentr. van dang ding.
klanken welke men neuriet by het maken
van een tëmbang), zangmaat, dichtmaat,
maatklank, rhytmus, cadans; ook = lagoe,
tëmbang-w^s, melodie.
DANGD08, 1. van dangdan; zie ald.
DANGËT, I. een l.-woord, ter vervanging
van mangsa of waktoe (doch slechts voor
den tegenw. tyd); dangët ajeuna, in dezen
tyd, tegenwoordig, nu, thans; ook wordt
het wel door een der genoemde woorden
voorafgegaan, b. v. mangsa dangët ajeuna
of waktoe dangët ajtuna, in den tegen*
woordigen tyd.
II. Ngbr.; midangët (eig. Jav.) 1., =
ngaro&ngoe, hooren; dipidangèt; kapidangët,
gehoord worden of zjjn, ter oore z\jn
gekomen.
DANGIJANG, zie danyang.
DANQKA, I. toebereidsels maken vooc
eenig werk, van te voren klarigheid
maken.
II. Djaro-dangka (brj de Bad.), de ver-
tegenwoordiger van den girang poeoen by
de oerang panamping.
DANGKA-DONGKO, zie dongko.
DANQKAK, ngbr.; ngadangkak, de boenen
wyd (schryiings) uit elkander doen, wijd-
beens staan of zitten; ngadangkakkeun,
iemands beenen wyd uit elkander doen ;
didangkakkeun. (Vgl. dengkak.)
DANGKAL, z. v. a. papan IL, een wegof
gelegenheid zoeken; meunang dang kal, de
gelegenheid hebben of krijgen.
DANGOE 1. p., reungeu en roengoe 1.,
denge k., g. w.; ngadangoe, hooren, aan-
hooren; didangoe; kadangoe, gehoord wor-
den of ztJn, ter oore ztfn gekomen; nga-
dangoekeun, naar iets hooren, toeluisteren;
didangoekeun; pang dang oe, het gehoor.
DANGONG, ngbr. ; ngadangong, = dang ah,
het. hoofd in de hoogte, rechtop- of achter-
overhouden; ook = ngarandëg, stilhouden
(van een wagen) ; doengang-dangong, gedurig
stilstaan.
DANG8A, het Holl. dans; dansen, dans ;
pesta dangsa, dansparty, bal.
DANO, meertje (uit de natuur ontstaan),
plas.
DANOE, hetzelfde als dano.
DANTÉN, een jong vrouwelijk dier, dat nog
geen eieren heeft gelegd of nog geen jongen
heeft gehad; hajam dantën, hen die nog
niet gelegd heeft; domba dantën, schaap
dat nog niet gejongd heeft. (Vgl. dara.)
DANYANG (Kw.), ook dangijang, naam
van een geest of soort geesten, waarvan
men geen nadere omschryving weet te
geven, maar van wie men gelooft dat ze
beschermenden of verdervenden invloed
kunnen uitoefenen en aan wie daarom
wel offers gebracht worden.
DAOEK (Z.-B.), = dyoek.
DAOELAT (Ar., daulat), geluk, heil, for-
tuin, voorspoed; dadaoelatan, „op goed
geluk" doen, wagen, trachten te doen,
beproeven, zich verkloeken, ondernemen.
DAOEN, blad (van een boom, plant of
tatel) ; mantri daoen, ambtstitel van iemand
die onder de Bad. belast is met de zorg
voor de bladsoorten, benoodigd voor het
versieren der offers enz.; manoek daoen
(Z.-B), naam van een vogel; dikotnpet-
daoenkeun, tot eén bundel samengevoegd
worden (van goede en dorre pisangbladen),
een sprkw. = ons: over één kam ge-
schoren worden; dadaoen, = gogodong, het
boveneinde van de krisscheede; dangda-
oenan, coll. meerv., gebladerte (d. i. allerlei
bladeren), kruiden.
DAOET, = dahoet; zie ald.
DAON, de eigenl. Soendan. benaming
voor nipah, de moeraspalm, voll. tangkal
daon [de bladen worden evenals die van
den kawoeng voor oedoed gebruikt]; in
Indr.: dakbedekking van wtpa/i-bladen
(vgl. hateup).
DAPANG, ngbr. ; ngadapang k., ngalanggir
1., z. v. a. nangkoeban, op den buik liggen
(b. v. om te schryvenj; dadvpangan, idem,
aanh.; ngadapangkeun, op den buik leggen
(b. v. een kind); didapangkeun.
DAPIT, verkl. met iga lev.it, de vakken
waarin, door het uitwendig houten ge-
raamte, een leuit verdeeld is; sadapit, één
zoodanig vak, enz.; ngadapit, iets vatten
of vasthouden tusschen een gespleten
bamboe (geiyk wy met een tang doen),
klemmen; didapit. (Vgl. hapit.)
DAPOENG, ngbr.; hoerroe dapoeng, naam
van een hoeroe-soort,
DAPOER, I. k., pawon 1., keuken; eusi
dapoer, die in de keuken arbeidt of be-
hoort, kok, kokin, keukenmeid. (Vgl. paso/f
en koki.)
II. Stronk boven den grond, bamboe-,
112
DAPON— DASAR.
pisang* of padistoel; taja dapoer, overdr.
voor : zonder voorbeeld, zonder handleiding;
nffieun toeioer taja dapoer, een opstel maken
zonder handleiding of voorafgaanden
arbeid van anderen (d. i. de stof uit zich-
zelven putten); dapoeran, stronk boven
den grond.
DAPON, maar meestal darapon,, opdat,
opdat maar, als maar, zoo maar, indien
slechts (te vergelijken met soepaja); dapon
reja kart, opdat er veel overbiyve; ka-
djeun dapon seubeuh njatoe, 't doet er niet
toe, als ik m\j maar zat kan eten; ngan
darapon papak, slechts opdat er gelijkheid
zjj; oelah darapon sok bae, (geef niet) alleen
maar om te geven ; - ook z. v. a. gagabah
iets onoplettend-, zonder attentie of zoo
maar in het wilde doen.
DAPTAR (Ferz., daftar), ïyst, rol, tabel,
register, inhoudsopgave; daptar barang-
barang, een ïyst van de goederen.
DAR, nab. van den knal van een geweer-
schot, van een donderslag, en derg. (vgl.
doer); dor-dar, knal op knal, slag op slag.
DARA (Skr.), een jonge vrouw die haar
eerste kind heeft; ook: een wyfjesdier
dat voor 't eerst gelegd of haar eerste
jong heeft; hajam dara, kip die voor de
eerste maal gelegd heeft; ngadjoeroe dara,
voor het eerst gebaard-, voor het eerst
gejongd hebben (vgl. dantën); dadara, coll.
mv. van dara.
DAR AD AD, I. geschaafd (b. v. de hand), ruw.
II. Werkw. tusschenw. voor ngomong
enz., spreken; ook werkw. tusschenw.
voor: aanpakken en derg., = pek.
DAR AD JAT (Ar.), trap, graad, rang, stand ;
verder: geluk, welstand, bezitting, dat
wat iemand krijgt of heeft; ook: stijging
van welstand, in eer, enz.; soeda daradjat,
vermindering van waardigheid, stand of
welstand; geus bejak daradjat, hopeloos
staan, alle geluk verspeeld hebben.
DARAQËM, donkerbruin, kastanjebruin
(beureum sëmoe hidevng).
DARAJ, ngbr.; ngadaraj, uit elkander
liggen, uiteenliggen, uitgespreid liggen;
ook: liggen op den rug, met armen en
boenen uitgespreid; ngadarajkeun, uit
elkander doen, uiteendoen (b. v. koffle-
boonen, om ze beter te kunnen drogen),
uitspreiden; didarajkeun.
DARANA (Skr. dharana), z. v. a. sareh,
zachtmoedig, geduldig; sabardarana, ljjd-
zaam, zachtmoedig, geduldig, geheel onder-
worpen; hiroep soteh ngan manggih radja
darana, h$J leefde alleen omdat hy een
zachtmoedig vorst vond, d. i. hij leefde
*>y de genade van den koning.
DARANQDAN, I. naam van een soort
vtyg; tangkal darangdan, naam van den
boom die deze vijgen draagt.
II. Hetzelfde als mangandeuh; zieald.P.
III. (Kraw.), bladerlooze boom. P.
IV. (Kad.), paal of palen voor een dam.
DARAPON, zie dapon.
DARAT (Skr. dara), het droge, de aard-
bodem, land (in tegenoverst. van water),
de vaste grond; djalan darat, over land
gaan of reizen; leniah darat, land bloedzuiger,
overdr. voor: woekeraar; daratan, het
droge, het land (in ruimer zin dan darat),
vasteland; overdr. voor: rust oftusschen-
ruimte (b. v. tusschen elkander opvol-
gende schoten of ry tuigen); teu tembong
daratan, den grond niet kunnen zien (van-
wege de duisternis); euweuh daratanana,
zonder rust, zonder ophouden (van schieten,
hot aankomen van boodschappen, enz.).
DAR-DOER, zie doer.
DAREHDAH, verkl. met manis boedi,
minzaam.
DAREHDEH, hetzelfde als darehdah.
DAREK8I (verb. van het Holl. „Directie",
welk woord men soms op een spoorweg-
wagen geschilderd ziet), spoorwegrytuig.
DARENGDENG, naam van een grassoort
[waterplant, welks pit tot lampepit dient;
vgl. djoedjoeloek, waarmede zy veel over-
eenkomst heeft].
DAREUDA, weenende spreken of vragen,
voll. dareuda lemekna, njaoer bari dareuda,
dareuda naros, enz.; doemareuda, idem,
aanhoudend.
DARIGAMA, = het betere dirgama.
DARIH, voll. tjidarih, styfsel van half-
gare ryst (vgl. kandji); didarih, in styfsel-
water gedompeld worden (van geverfd
garen, om het steviger te doen worden
voor het weven).
DARMA (O.-S.; Skr. dharma, deugd,
plicht), leer, inz. plichtenleer; verder, maar
dan gew. ngan dar ma, enkel, alleen maar,
slechts, niet meer dan; ngan darma nga-
reuneuhkeun, alleen maar het kind onder
het hart gedragen hebben.
DAROEBEU8I, zeker bedwelmend vergift;
didaroebeusi, onder den invloed van daroe>
beusi gebracht worden of zyn.
DAROEGIAN,. onbestendig, veranderiyk;
volg. een andere verklaring = garetekan
(zie getek), lichtgeraakt, kittelachtig.
DAROEKDÉK, zie doekdëk.
DAROEROENG, zie daloeroeng.
DARONGDONG, = dërëngdëng; zieald.P.
DASAR, bodem, grond, bedding (vaneen
rivier, van de zee, enz.); overdr. dat wat
iemand of iets van zichzel ven, van nature
DASI— DEDEÖ.
113
of oorspronkelijk is (wat betreft aanleg,
karakter, aard, lichaamsschoonheid, enz.) ;
ook: grondkleur; dasar goreng, van aard
slecht; ëmal-dasar, plattegrond; laklak-
das ar, z.y.a. habén en bejak, ten bodem
toe, zóó dat men niet verder kan (P.);
dadasar, overdr.: bodem, grond, vloer,
grondslag, grondbeginselen, pricipe; tang-
to&na anoe takaboer djadi dadasar naraka,
voorzeker de hoovaardigen zullen den
bodem der hel vormen.
DASI, het Holl. dasje; das, halsdoek, dasje.
DAS TA R (Perz.), = sorban, tulband, inz.
een vaste tulband, dien men niet uit
elkander nemen kan; didastar, een tul-
band opzetten of ophebben.
DAT, I. = tjong, weikw. tusschenw.
voor het maken van een sèmbah (zie
ald.); dat njëmbah, de sëmbah maken.
II. (Ar.), wezen, inhoud, wat is; verder:
het wezen, het zijn.
DATANQ k, dongkap sM soemping 1., aan-
komen, komen, aanlanden, bereiken; tang-
toe datang balahi, er zal zeker een onheil
komen; ook = nëpi k., dongkap 1., tot aan,
tot aan toe, in die mate dat; datang-
datang, btf of terstond na aankomst, met
dat (h\j) kwam, zoodra (hty) kwam; sada-
tang, na aankomst; ngadatangan, tot of
over iemand of iets (met opzet) komen;
didatangan; kadatangan, lijd. vorm, gezegd
van iemand of iets tot wien, waartoe of
waarover iets komt of gekomen is, over-
komen, overvallen; ook: krijgen, b. v.
kadatangan moerijang, de koorts krflgen;
nga datang keun, doen komen, doen komen
tot of aan, ztfn bestemming doen be-
reiken, ten uitvoer leggen; didatangkeun.
DATAR, vlak, effen; ook: het vlak, het
vlakke (vgl. rata); tanah datar, vlakte;
padataran goenoeng, bergvlakte.
DATAWALANQ (Z.-B.), naam van een
zeevisch.
DATÉNQ (uit 't Jav.), aan .... (in op-
schriften van brieven aan minderen);
doematëng, idem (maar aan geleken of
hoogeren).
DATJIN (Chin.), een unster of weegstok;
sadatjin, een onbepaald gewicht van 25,
50 of 100 kaWs ; ngadatjin, met een datjin
afwegen; didatjin.
DATOE, voll. tali datoe, geweven buik-
gordel of buiksingel. P.
DAWA (Ar., eig hulpgeschrei, vandaar)
rechtvordering, aanklacht; ook: een rechts-
vordering of aanklacht indienen ; ngadawa,
iemand voor den rechter dagen, hem een
rechtsgeding aandoen, een rechtsvordering
tegen iemand instellen, iemand verklagen
SOENDANEESCH-HOLL. WOORDENB.
of aanklagen ka hoekoem, d. 1. bjj het gerecht
of bty den rechter; silihdawa, elkander
verklagen; didatoa.
DAWEUNQ, in een styve of peinzende
houding staan of zitten, een sttfve (rechte)
houding aannemen, styf z$jn (z. a. bty de
komst van bezoekers, enz.); daweungna,
(rechte) houding; ngadaweung k., mangoe*
mangoe 1., in stflve of parmantige houding
daar staan; verder: in gedachten ver-
zonken zitten of staan, roerloos voor zich
uit staren; ook: staan te dralen, talmen,
treuzelen; doeioang-daweung, idem, aanh.
of herhaaldelijk.
DAWOEAN, dam of djjk tot afleiding
van water, de plek waar het water uit
een rivier in een kanaal of leiding vloeit,
uitloop.
DAWOED, David, de bekende koning
van Israël, door de Mohammedanen
Nabi Dawoed geheeten.
DAWOEH, I. = waktoe, tfld, stond; art
geus nëpi kana dawoehna, toen de tfld ge-
komen was.
II. Benaming van de Vrjjdags-Woo«flr,
nl. van de bëdoeg die voor de godsdienst*
oefening op Vrijdagmiddag in de moskee
geslagen wordt. [Het is 't gewone instru*
ment, alleen de naam is veranderd.]
III. S., parentah k., timbalan 1., last
gebod, bevel; doemawoeh, bevelen; nga-
dawoeh s., bevel geven, bevelen; ngada-
woehkeun, iets bevelen, een last ter
kennis brengen; didawoehkeun; dawoehan,
bevel.
DAWOEK, schimmel (als benaming van
een paard) ; tjatjdh dawoek, z. v. a. tjatjah
toeten, een echte tjatjah (man uit het volk);
si tjëtoek dawoek, een scheldw. jegens oude
mannen, z. v. a.: grflskopjou oude grjjskopl
DAWOENQ, g. w.: knip gelijk af! nga-
dawoeng, gelijk afknippen (een knevel, de
manen van een paard, enz.); didawoeng.
DËBLE, maar doorgaans ngadëble, het
baadje slechts met één knoop gesloten
hebben.
DEBLO (Tasikmal.), = benggol, het 2j^
centsstuk (Vgl. dibloeng.)
DÉBOES (Ar., strjjdkolf, strydhamer),
een soort spel waarbtf onkwetsbaarheid
vertoond wordt, of juister: waarby goochel-
toeren verricht worden.
DEDE, op rtfen plaatsen (B.); in Indr.:
met waren te koop zitten; lagi dede
(Indr.), nog zitten te verkoopen.
DÈDËQ (vgl. dëg en adëg), statuur, ge-
stalte, figuur, leest, voorkomen, houding;
dêdëgan, idem, inz. lichaamsbouw. (Zie ook -
tandjëk).
8
114
DEDEGLER— DEKEM.
DËDËGLËR, verkl. met taja timbangan
en = sasangklëng, ruw, wreed, gruwzaam.
DËDÉK (Mal., dedak), =r hoeoet, zemelen.
DÉDËL, In elkander geperst, styf in of
op elkander gepakt, samengedrongen;
ngadëdêl, inirukken, inéénpersen, vast- of
Instampen; ngadëdêl lëmah, zich by het
opstegen tegen deu grond afstooten, zich
omhoogstooten ; didëdël; tidêdël, ineenge-
drukt raken; pangdédël, voorwerp om iets
vast te stampen, stamper.
DEDEL, = bëdah, open (b.v. een heining
die doorgebroken is), bres (b.v. m een
slagorde waardoor zich de vjjand heen-
geslagen heeft); ook: bezweken (van een
leger); ngadedel, (van buiten) inbreken,
doorbreken, enz. (Vgl. dehdel.)
DËDËLÉQ, zie dëlëg.
DËDËMËS, ngbr.; kadëdëmë8,z.Y.a..pidoe-
wit, oi> de penning zyn.
DËOËR, g. w.; ngadëdër, jonge planten
of boomjes voorloopig in den grond zetten,
met het doel ze later hun vaste plaats te
geven; ngadëdër kagorengan, kwaad planten:
didëdër; dêdëran, kweekplant. (Vgl. ipoek.)
DËDËROEK, zie dëroek.
DEDES, het mmkusdier, civetkat; baoe
dedes, de sterke en doordringende geur
die van de dedes uitgaat, een ondraaglijke
stank; ngadedes, zich verschuilen, zich
schuilhouden, in een hoek wegschuilen.
DËOËT, vol, boordevol, tot aan den rand
vol; pètëng dèdët, sësëk-dëdöt en sirëp-dëdët,
= djëdjël-pinoeh, geheel vol, ei vol, stamp-
vol; ngadëdèt, vol drukken, vol stampen
(van een maat); didëdël, volgedrukt-, vol-
gestampt-» neergedrukt' worden of zyn;
padëdëtdëdët, elkander verdringen; nga-
dëdétan, iets boordevol maken; didëdëtan;
kadëdëtan, tot aan den rand vol-, boorde-
vol geraakt; ngadëdëtkeun, (iets wat zich
ergens in bevindt) nederdrukken, indruk-
ken, enz ; didëdëtkeun.
DEDEWAN, zie dewa
DËENQ, rauw vleescb,in lapjes gesneden,
gekruid en vervolgens in de zon gedroogd
[meer bekend onder den naam van dengdeng*
zie ald.]; ngadeëng, deëng maken.
DEËT, ondiep; overdr.: oppervlakkig;
sawah deët, een ondiepe sawah, die be-
ploegd kan worden; ngadeëtan, allengs
minder diep worden.
DËQ, werkw. tusschenw. voor: staan
(nader uitgedrukt door ngadèg en nang-
toerig); ook werkw. tusschenw. voor:
oprichten (nader uitgedrukt door ngadëg-
keun en nangtoengkêun), Vgl. adëg en
randëg»
DEO, het Holl. deeg; idem.
DEQOEQ, ngbr.; ngadegdeg, beven, trillen ;
ngadegdeg koê sabab reuwas, trillen van
ontzetting; dagdag degdeg en doegdag-
degdeg, = kapar-këpër, met haast maat-
regelen nemen, zich druk met (of om)
iets maken. (Vgl. gëtër, gidir en këpër.)
DËQER, g. w.; ngadëger, zich sterk in-
spannen, alle kracht inspannen, zwoegen;
didëger.
DËGIQ, l. zich boven anderen verheven
wanen (ong. = angkoeh); - 2. iemand uit
trotschheid onbehooriyk ontvangen (z. v. a.
teu akoean of teu ngakoe), trotsch, onheusch,
onwellevend.
DËGIL, = dëdëg, statuur, figuur, houding.
DËGLAN (Kad), sukkel, suffer.
DËGOENG, hangende gamelan.
DEHDEL, = dedel, open, opengebroken;
ook: uitgevischt, schoon afgeplukt, ge-
heel afgegeten (de bladeren van een boom).
DEHE, = ingkab, 1. van kelek, oksel, de
oksels.
DEHEM (vgl. ehem), kuchen (om iemands
aandacht te trekken), hm! zeggen; nga-
dehem, kuchen (om de aandacht te trek-
ken), hemmen; dedeheman, aanh. kuchen;
daham-dehem, herh. kuchen (beide met
gezegd doel), gehem.
DEJANG, ngbr.; sidejang, 1. van sidoeroe,
zich by het vuur warmen; ngadejangkeun,
iets by het vuur houden om het te warmen
of te drogen (vgl. leumpeuh); didejangktun;
njidejangkeun, 1. van njidoeroekeun, iemand
(b. v. een koud kind) by het vuur zetten
om zich te warmen; disidejangkeun.
DEJOG, kreupel, mank (algemeene be-
naming voor verschillende soorten van
kreupel-zyn of mank-looy>en).
DËK, werkw. tusschenw. voor: hand
aan 't werk slaan, = pek;dëkmariksa, een
onderzoek gaan instellen; inz. echter
werkw. tusschenw. voor: slaan, stompen,
en derg.; barang dêk ka, terwijl hy sloeg
naar; dak-dëk, rechts en links stompen of
derg. geven: pidëkeun, zullen neerkomen
op. (Vgl. adëk.)
DEK, I. k., kërsa 1., willen, zullen [het-
zelfde als rek, behalve dat daarby „zullen"
op den voorgrond staat, vgl. daek]; oelah
dek, ge moet niet willen (dit of dat doen;
de uitdrukking veronderstelt, dat het
voornemen nog niet aanwezig is).
II. Het Holl. dek (van een schip), scheeps-
vloer.
DËKËM, ngbr.; ngadëkëm, vooroverzitten
(van een dier), gereed zitten om den sprong
te doen (een kat, een tyger); ngadëkëman
over een prooi gebogen zitten; didëkëman'
(Vgl. dakom.)
DEKEN— DEMPET.
115
DEKEN (Kad), = deët, ondiep.
DËKËR, i. v. a. prak en pek; zie ald. P.
DÉKIL, vuil, ongewasschen (van kleede-
ren enz ); si dëkil, pinoeh koe ddkiï jou
vuüik, vol huidsmeer I P.
DËKLOEK, = dëngkloek; zie ald.
DÉKOE, = dëngkoel, 1. van toeoer. knie,
de knieën; darëkoe, zich buigen (van de
knieën), zich nederbukken, knielen ; tapak-
dëkoe, op de knie vallen, een knie of de
knieën buigen; sidëkoe, op de knieën liggen;
ngadëkoekeun toeoer, de knieën buigen.
DËKOEL, ngbr.; ngadëkoel, zonder op te
zien arbeiden, zich sterk inspannen,
zwoegen; tingdarëkoel, idem, van velen.
DÉKOK, diep in 't hoofd liggen (van de
oogen) en daarby een wipneus hebben.
DËL, werk. tusschenw. voor: uitzetten,
een omvang kragen (een zweer, de
buik, enz.).
DËLAK-DÈLEK, zie dëlek.
DÉLAK-DÈLOEK, zie dëloek.
DELAN, I. alleen in boemboeng-delan, naam
van een boom.
II. (Z -B.), ftfn gewreven, tot ballen ge-
knede rottende viMch of garnalen, bekend
onder den naam van tarasi; ngadelan,
delan maken; ngadelanan, iets met delan
bereiden; didelanan.
DËLAP, verkl. met djaïl, ondeugend,
ondeugende streek, ondeugendheid; ook
verkl. met sok meupeuh ka batoer, slaan-
derig, er spoedig by zijn met er op los
te slaan.
DËLËQ, naam van een gdboes soort, =
bogo; dëdëlëg, ook daging bobokong geheeten,
het stuk vleesch dat wy „het haasje"
noemen. (Zie sineureut.)
DËLEH, g. w.; ngadëleh, = bintravg k.p.,
zien naar, bezien; didëleh; teukadëleh, niet
gezien worden of zfln, niet zien. ( » gl.
tewdjo, enz.)
DËLEK, een verachtenden of nydigen
blik zywaarts werpen; dëlak-dëlek, idem,
maar naar weerskanten; ngadëlek en
ngadëlekan, op iemand zydelings een ver-
achtenden blik werpen, iemand dwars
aankyken, naar iemand nijdig-, boos,
wai'gunstig kyken; didëlekan. (Vgl. dilak.)
DËLËKA, = djoelig, boos, kwaadwillig.
DELENQ, = 't meer gebr. telen g, scheel,
scheolzien.
DëLëPAK (Poerw.), het schoteltje van
een Inlandsche lamp, waarin zich de
olie met de pit bevindt; in de Pr. = tai
palita. het vuil uit de palita ; in Bant. —
adjnrg, zie ald.
DÊcËS, lemmet, wiek, lampepit. (Vgl.
simsim)
DÉLIT, knorrig, wrevelig, boos, kwaad,
zich verongelukt achten; dëlitan, zich
spoedig verongelukt achten, lichtgeraakt.
DÉLOEQ, (van een dier) hoog op de
pooten zfln. P.
DËLOEK, eenigzins gebogen van gestalte
(b. v. van zeer lange personen); dëlak-
dëloek, knikkebollen (B.); ngadêloek, =
ngadëroek (zie dëroek).
DËMANG, buiten de Preanger: districts-
en tevens politiehoofd; in de Pr.: eere-
titel, soms door de Regeering geschon-
ken aan voorname hoofden.
DËME8, een platten neus hebben,
plat neus.
DEMI. I. k., doepi of dopi 1., = ari I— III
(doch de beteekenis is meer beperkt,
minder ruim): aangaande, wat betreft,
maar, doch, daarentegen; ook: als, tjen.
II. In directe eedformules: by: demi
Allah! by God! dëmikamoeljadnPangeran/
by de heeriykheiddesHeerenldémtrasoef/
by den gezant! (Vgl. insa en njëboet by
sëboet.)
DËMIT, = rikip, stil, geheim, in alle
stilte; ook: geest, in bygeloovigen zin;
dëdëmit, een stille geest, nimf; dëdëmitan,
= ririkipan, zachtjes, in alle stilte, in
het ereheim (doen.)
DËMOENG, voll. djoeroe-dëmoeng, 1. een
oude titel voor beambten van minderen
rang; djoeroe-dëmoeng anoe bode ngirtng
angkat, de dëmoengs's di8 tot het geleide
zullen behooren ; - 2. naam van een tëmbang-
wys (zie Spraakk., Aanh.) ;soeroet-dëmoeng
(Kad.), naam van een heester met rood
blad, veel tot omheining gebezigd.
DEMPE, — dampa II.; tjaoe dempe, naam
van een pisangsooit; dahar tjaoe ckmpe
dempe pisang eten [ w at pamali heet, matak
dempe anak].
DEMPEL, alleen in kotokdempel,nsLB.m door
de Bad. aan een eend (mëri) gegeven.
DËMPË8, by den wortel , by den grond
(afgesneden, afgehouwen of op andere
derg. wyze weggenomen, van gras, plan-
ten, enz.).
DËMPES, ngbr.; ngrcufêmpes, nederduiken;
verder: laag by den grond-, tegen den wand
of in een hoek wegkruipen of wegschuilen;
ngadëdëmpes, idem, met verst.; ook: zich
afgezonderd en doodstil houden.
DËMPET, dat waarmede mén iets vast-
of dichtklemt; inz. de bamboe-lat, die
dwars langs de wilah woidt gebonden;
ook g. w., b. v. eta dëmpet djalma tjilaka-
dorakal knyp dien rampza.ige! ngadëmpet,
klemmen, knellen, knypen, beknellen,
vastknypen; ook: persen, ineendrukken;
116
DEMPET— DENGKENG.
didëmpet; kadëmpet, bekneld geraakt zijn.
(Vgl. tjëpet)
DEMPET, tegen elkander raken, aaneen-
gesloten, aaneengegroeid van lichaams-
leden (b. v. van twee vingers), tegen
elkander aan staan (b. v twee huizen),
palen aan, belenden, aanpalend, belendend.
DEMPLON (Buit.), z. v. a. iègëp, een
ferme houding-, een flink postuur hebben.
DÊMPOEL, 8 top verf; ngadëmpoel, met
dëmpoel stoppen.
DEN, zóó spreekt men meestal kinderen
of jongelieden aan die raden zijn, vooral
wanneer men vriendelijk of gemeenzaam
spreekt. (Zie raden.)
DËNAK, voll. taleus dënak, naam van een
taleu8'Boort (Tjiandj.)» = taleus djahe
(Band.).
DËNDA (Skr., danda, stok, straf, boete),
boete, geldstraf; ngadënda, in de boete
slaan, beboeten; didènda; ngadèndadn,
meer dan één persoon beboeten; didén-
dadn. (Vgl. wattf.)
DËNDËN, ngbr.; ngadëndën, (van water)
hoog staan, b. v. tot den nok van den
dtyk; (van een donkere lucht) een bank
vormen, een zware on weerslucht ; overdr.:
alles in gereedheid zijn (b.v. in het huis
van jongelieden die gaan trouwen)
DÉNG, werkw. tusschenw. voor: knappen,
breken, doorbreken (b. v. een boom);
doengdëng, idem, van meerdere voor-
werpen.
DËNGAK-DÉNGEK, zie dëngek.
DÈNODA, = dënda.
DENGDANG, ngbr.; sidengdang lL.,kempol
1., (van een vrouw) te paard zitten, met
de beenen naar één kant; padengdang
(Z.-B.), een dans, uitgevoerd door mannen;
ook het orkest dat daarbij dienst doet.
DENGDEK, hellen, overhellen, hellend,
in schuine richting, schuin, scheef, scheef
staan, een schuinen stand hebben (ook
z. a. van de zon); ngadengdekkeun langit,
den hemel neigen (doen overhellen); di-
dengdekkeun. (Vgl. modeng.)
DëNGDëNG, — anggër, op dezelfde hoogte
of in denzelfden stand of toestand blijven,
niet van gedaante veranderen, niet in
voorkomen verouden, bleven wat en zoo-
als het is, bestendig; ngadëngdëng, =
ngadingding (zie dingding)
DENGDENQ, = deëng, maar zóó vooral
van de deëng die in de waroeng verkocht
wordt en gesneden is naar gelang van
den prijs, dien men er aan geven wil;
ook = beunang mapakkeun, wat gelijk-
gemaakt is; tya&h dengdeng, verkl. met
tfadh hanteu hoedjan, hoog water, als
gevolg van regen in hooger gelegen
streken, terwijl op de plaats zelf geen
regen viel; ngadengdeng, gelijkmaken,
gelijksnijden, enz.; didengdeng.
DENGE k., koeping s., reungeu en roengoe
1., dangoe 1. p., g. w.; sadenge-denge tjeuli,
op het gehoor afgaan; ngadenge, hooren,
aanhooren, gehoor geven aan; didenge,
aangehoord worden, gehoor aan gegeven
worden of zijn; kadenge, gehoord, aange-
hoord; dengeëun, te hooren, om te hooren,
aan te hooren; dedengean, hetgeen men
hoort; loba dedengean, veel te hooren, veel
dingen .die men hoort; taja dedengean, er is
niets te hooren of aan te hooren (b. v. in
een bosch, als 't er doodstil is); teupoegoeh
dedengean, niets op zichzelf of afzonderlek
kunnen hooren, een verward rumoer van
stemmen of geluiden door elkander;
ngadengekeun, iets aanhooren, naar iets
hooren of luisteren, toeluisteren; tjeuli
oelah dipake ngadengekeun omongan sya-
s&a, gebruik uw ooren niet om naar Ijdel
geklap te luisteren; didengekeun; denge-
keuneun, wat aan te hooren is, wat gehoord
mag worden; taja dengekeuneunana, niets
kunnen hooren noch verstaan (door rumoer
ol omdat velen te gelijk spreken); ngade-
dengekeun, nauwkeurig toeluisteren; pang-
denge, het gehoor.
DËNGEK, = pëtak, het geven van een
schreeuw of gil; ngadëngek, een schreeuw
of gil geven (bepaald met opzet); dëdë-
ngekan, aanh. schreeuwen, gillen of jam-
meren, gegil, geschrei, gekresen; dëngak-
dëngek, aanh. of gedurig een schreeuw
geven; ngadëngek- dëngek, gedurig of met
tusschenpoozeneenschreeuwlaten hooren ;
patingdarëngek, geschreeuw, gejammer
(van velen). Vgl. djërit.
DENGKAK (vgl. dangkak), het wijdbeens
zitten; ngadengkak, wijdbeens (schtijlings)
zitten (van iemand die op een paard-, of
een kind dat op iemands heup zit; doeng-
kak-dengkak, aanh. of gedurig zoo zitten;
ngadengkakkeun, iemand wijdbeens of
schrijlings doen zitten, een kind op de
heup doen zitten; didengkakkeun.
DËNGKEK, ngbr.; ngadëngkek, iemand in
benauwdheid brengen, iemand persen (b. v.
om een schuld af te doen); didëngkek;
kadëngdek, in moeite-, in benauwdheid
zitten (b. v. iemand die betalen moet en
geen geld heeft); doemëngkek, bekneld zijn,
in de knel zitten.
DËNQKENG, ingebogen van den rug
(wj menschen of beesten), holte in de
lenden. (Vgl. tënggeng.)
DENGKENQ, hetzelfde als dempet
DENGKET— DEREP.
117
DENGKET, tegen aan komen (vgl. dempet);
padedengket, tegen elkander aan (b. v. plan-
ten), aan elkander sluiten, aan elkander
raken ; padengket-dengket, idem.
DÈNQKI, misnoegd, nijdig, yverzuchtig,
nayverig op anderen; ook: nijd : hiri-dëngki,
hatelijk en nydig, haat en nyd, boosaardig,
arglistig; ook: boosaardigheid, arglistig»
heid ; dëngkian, verkl. met salampah-lampah
dëngki bae, d. i. nydig-, boosaardig van
aard zyn; ngadëngkian, op iemand nijdig
of nayverig zyn, benijden; ailih'dëngkian,
op elkander nijdig zyn, elkander beneden;
kadëngkian, nyd.
DËNGKLAK-DËNGKLOEK, zie dëngkloek.
DËNGKLANG, ngbr.; ngadëngklang, ong.
= ngadajagdag, staan of zitten met het
boveniyf achterover.
DËNGKLOEK, ngbr.; ngadëngkloek, den
kop buigen (z. a. een paard wanneer het
8 trui kelt); tidëngkloek, struikelen (by het
opstappen van een hoogte); déngklak
dëngkloek, mank loopen (van menschen
of dieren die iets aan den voet hebben).
DËNQKLOK, hetzelfde als dëngkloek,
ngbr.; dëdëngklokan, zich mank houden,
loopen als iemand die mank is.
DËNQKOEL, = 't meer gebr. dëkoe.
DËNQKOET, mank loopen met het eene
been, zóó dat men het op de teenen van
den voet laat rusten. (Zie dengkol.)
DENGKOL, hetzelfde als dëngkoet.
DEMOK, er goed, knap, welgevormd uit-
zien (van een vrouw, zonder nu bepaald
geulis of schoon te wezen), een goed-,
burgerlek voorkomen hebben, burgerlek.
(Vgl. gamboelëng.)
DENTJENG, nadeelig verschil, minder,
minder hebben of zyn dan ; ngadentjengkeun,
iemand in zyn belangen verkorten, hem
achterstellen by anderen, aan iemand
minder geven dan aan een ander; diden-
tjengkeun.
DËPA, = dëroem (maar dit ook van kleine
dieren), zich nederleggen, in rustige
houdin g nederliggen (meestal met de pooten
onder 't ïyf); dëpa-dëpa, maar meestal
ngadëpa-dëpa, zóó hard loopen (een paard,
een hond, enz.) dat de buik byna den
grond raakt; ngadëpa, (van een dier) gaan
liggen met de pooten onder 't ïyf; ngadë-
pakeun, (een dier) zich doen nederleggen;
didépakeun. (Vgl. depe.)
DËPANG-DËPONG, zie dëpong.
DEPE, ngbr.; dedepean, in vooroverge-
bogen (eerbiedige) houding loopen. (Vgl.
dëpa)
DËPËNQ, ngbr.; dëdëpëngan, in gebukte
houding (b. v. naderen).
DEPOK, verkl. met patapan, hermitage.
DËPONG, g. w.; sidëpong, op de knieën
liggende, met het boveniyf op den grond,
ergens onder kyken of op iets loeren;
ngadëpong, zich nedarbukken (z. a. een
dier in zijn hol), loeren, gluren, mikken.
didëpong, op gegluurd of gemikt worden;
dépangdëpong, rechts en links gluren, rond-
loeren; ngadëpongan, naar iets gluren»
begluren ; didëpongan.
DËPROEK (vgl. proek), werkw. tusschenw.
voor: neerstorten, instorten enderg.;nya-
dëproek, nedervallen (b. v. een paard), in-
storten (b. v. een huis).
DËR, — gër, werkw. tusschenw. om het
ontstaan van geraas of rumoer aan te
duiden ; gër aja lini, er ontstond een aard-
beving; gër aja hoedjan, er viel een harde
regen; gër geloei, er ontstond een gevecht,
enz. (Vgl. doer.)
DER AH, ngbr.; ngaderah, rekenen, bere-
kenen; ook = mërwintji, deelen,verdeelen;
verder: overdenken, overwegen; diderah,
gedeeld-, verdeeld worden; derahan, deel;
ook: berekening, gevoelen.
DËRAK, ngbr.; ngadërak, opdisschen. P.
DËRBE (Indr.), hebben, bezitten. (Vgl.
boga.)
DEREDED, = daradad II. P.
DËRËGDËQ (vgl. doeroegdoeg), nab. geluid
van: zich in beweging stellen, op den
loop gaan, aan den haal gaan; doeroegdoeg-
dërëgdeg, idem, met verst.; ngadërëgdég,
knetteren (van geweervuur of pëtasan).
DEREK, ngbr.; saderek, 1. van doeloer,
broeder, zuster, broeders, zusters; pide-
rekan, (werkeiyke) broeders, broederschap ;
ook: bloedverwanten, en in dézen zin van
neef af in een afgaande lyn; ngaderek, op
een ry of in orde geschaard zyn, tot
iemands dienst gereed zyn, wachten op
het bevel van een meerdere, een meerdere
volgen ; ngadederek, z. v. a. ngantos timbalan,
op bevel wachten.
DËREL, = 't meer gebr. drel,
DËRËMAGA, dykje, dammetje; ngadërë-
maga, een dammetje maken, een laagte
ophoogen (inz. om er een waterleiding
overheen te leiden naar een tegenover-
liggende hoogte).
DËRËNGDËNG (vgl. dëngdëng), werkw.
tusschenw. voor: in beweging komen of
in beweging stellen; (van den wind) een
stevige bries, (van water) bruischen,
klotsen, (van gedachten of woorden) zich
in beweging stellen; ngadërëngdëng, (van
een rivier) gezwollen zyn en bruisend
stroomen.
DËRËP, voor het helpen rystsnyden by den
118
DERES— DEUHA.
oogst van de vtff bossen één tot loon ont-
vangen (vgl. gatjong); ngadërëp, op deze
voorwaarde rflst helpen sneden.
DËRË8, gedurig of aanhoudend doen,
zich gedurig herhalen, gedurig plaats
vinden, al maar herhalen, dikwijls repe-
teeren (b. v. een djampe herhaaldelijk
lezen of opzeggen), overlezen, overleeren;
ook snel op elkander baren of jongen
werpen ; (van boomen) aanh. vruchtdragen;
verder: met korte passen loopen (van
paarden), verkl. met kërëp tintjakna;
hoedjan dërës, een aanhoudende dichte
regen; dërës mëdal tjisotjana, gedurig had
hij (zü) een traan in het oog ; ngadërës, aan-
houdend herhalen (b. v. het lezen van
een boek); eureun ngadérës, ophouden met
herhaald lezen.
DERES, ngbr.; ng ader es, = vgaberes en
ngadjadjar, op een rij zijn, staan of zitten,
zich op een rij plaatsen. (Vgl. redes.)
DËRËWAK (Z.B.), een tamelijk groote
heester [het hout van de grootere exem-
plaren wordt veel gebruikt voor de stelen
of përdah van den balijoeng].
DÉRÉWIS (Perz. darwisj), Derwisch, Mo-
hammedaansche bedelmonnik.
DËRIGAMA, = 't meer gebr. dirgama.
DËRMA, 1. hetzelfde als darma; - 2. (b. p ),
hetzelfde als bangsa. P.
DËRMAGA (Indr.), 1. = dërëmaga;-2 de
groote weg, hoofdweg.
DËRMAQI (Indr.), 1. van dërmaga; zie ald.
DËROEK, ngbr.; ngadëroek, — ngahëloek,
met gebogen hoofd of <b. v. een vogel) met
gebogen kop nederzitten, beschaamd of
verslagen voor zich zien, in moeite of met
bekommerd hart nederzitten; - dëdëroek,
naam van een donkerbruinen tortel, iets
grooter dan de tikoekoer, met een ring om
den hals.
DËROEM, of welngadëroem, =■ d£pa, neder-
liggen (van een groot dier, met depooten
onder het lyf); verder: zich op gezegde
wijze nederleggen; ook wel (van dieren):
in het water liggen, baden; onia-onta
singna dëroem, doe de kameelen neder-
liggen; ngadëroemkeun, zich doen neder-
leggen (b v. een olifant); didëroemkeun.
DËS, = gës, werkw. tusschenw. voor:
knappen, doorbreken (nader uitgedrukt
door pinggës).
DESA (Skr. decaf oord, streek), verkl,
met lëmboer gëde, groot dorp, vlek [tegen-
woordig algemeen en officieel voor „dorp"
en „platteland" gebruikt]; oeloe desa, het-
zelfde als mantri oeloe'Oeloe, zie oeloe-oeloe;
bah desa, een publiek optrekje of lokaal
[in den regel bestaande uit een lang voor-
vertrek met twee kamers tegen den
achterwand] dienende tot vergaderplaats
van het dorpsbestuur, tot doorgangshuis
voor reizigers, tot lokaal voor samen-
komsten van de jongelingen van het dorp,
enz ]; goeroe desa, het Zevengesternte, waar-
voor ook kërëti en bentang ranggeujan;
pidesa&n, verzameling van dessa's.
DE8EH, ngbr.; kadeseh, het verloren
hebben in den strijd, overwonnen, ver-
slagen; kadeseh përangna, den stryd ver-
loren hebben, overwonnen (zonder dat,
naar men zegt, de overwonnene bepaald
in de macht des vijands in).
DËSËK, = deukeut, nabij; sësëk-dësëk,
dicht opéénzitten, propvol ; roepëk dèsèk,
't nauw hebben, benauwd, beklemd; nga-
dësëk, dringen naar iemand of iets, op
iemand aandringen, steeds nader komen ;
didësëk\ ngadësëk-dësëk, sterk op iemand
of iets aandringen; ook: sterk er op
aandringen dat iemand iets doen of aan-
nemen zal. (Vgl. sëdëk.)
DESEMBËR, het Holl. December; idem ;
boelan Desewbër, de maand December.
DET DJIPET, naam van een ekster. P.
DETE, kort, niet lang (van persoon);
hajam dete, een soort kippen met korte
pooten.
DEUAQ, = dengkol en dëngkoet, mank
loopen (maar met beide beenen).
DEUDEUH (vgl. deuh), een woord om te
sussen, z.v. a.. s...t! stil maar! wees
maar stil! ngadeudeuh, of ngadeudeuh-
deudeuh, sussen, stillen; dipikadeudeuh,
vertroeteld worden.
DEUDEUL, stut (b. v. onder een huis),
korte schoor, steunsel; ook overdr., b. v.
deudeul nagara, steunpilaar van het
land; ngadeudeul, stutten, schoren, onder-
echragen; ngadeudeul satjongo ramboet,
stutten met een haarpunt (een nederige
uitdrukking voor hetgeen een mindere
den moordere aanbrengt).
DEUDEUPEUN (Z.-B), schrikken, ver-
schrikt zijn.
DEUGDEUG, ngbr.; ngadevgdeug, verkl.
met nongton kana përkara en nejang roesoeh-
roesoeh, te hoop loopen, toestroomen (van
een menigte menachen); patingdareug deug,
idem, van velen ; deugdeugan, dat wat kijkers
lokt (b v. een drenkeling of een vertooning).
DEUH, tusschenw.: ach! deuh, afom lach,
ik weet het niet! (Vgl. deudeuh.)
DEUHA, I. ngbr.; sideuha, zitten op den
grond, met de eene hand ter ztyde op den
grond rustende.
II. Ngbr.; lideuha,= Hdjalikeuhten toeloej
djadi pintjang, d. 1. struikelen en daarop
DEUHEUS— DEWI.
119
mank worden; overdr. z. v. a. rek njadh teu
toeloes, iemand wel genegen zfln maar
om verkeerde handelingen zich aan hem
stooten; daarom ook wel = keuheul en
geuleuh, zie ald.; matdk tideuha, oorzaak
van aanstoot of ergernis, ergerlijk, aan-
stooteHjk, stuitend, iemand tegen de borst
stuiten.
DEUHEUS, = deukeut, nabij (van een
mindere ten aanzien van een meerdere);
matak deuheus ka Allah, middel om naby
God te komen; pangkadeuheusna, de dichtst-
byzynde, de voornaamste; ngadeuheus,
naderen, op audiëntie gaan, zijn opwachting
maken; ngadeuheus ka Qoestf, naderen-,
toegaan tot den Heer (tol God) ; doemeuheus,
tot een meerdere gaan of vóór hem zijn;
ngadeuheusan, voor een meerdere ver-
schenen, op audiëntie gaan, vóór een
meerdere zijn; dideuheusan, gezegd van
den meerdere voor wien zich een mindere
bevindt; ngadeuheuskeun, voor een meer-
dere brengen; dideuheuskeun; pangdeu-
heusan, vertrek waarin verhoor ver-
leend wordt; kamar pangdeuheusan,
audiëntiezaal.
DEUI, nog, weder, meer, ook, eveneens,
mede; euweuh deux, er is niet of niets
meer, er is geen meer; kitoe deui, even-
eens, insgelijks, alzoo ook; djeung deui,
en ook, en verder, voorts, bovendien;
moal deui-deui, het niet weer zullen doen;
deudeuieun, al weer en ai weer (vragen,
doen, enz.).
DEUJOEK (Bad.), = dijoek; zie ald.
DEUK, dial. voor dek I., willen.
DEUKEUT k., deuheus en parèk 1., na,
nabij, nabij zijn, in de nabijheid zijn ; deukeut-
deukeut, zeer nabij ; noe pangdeukeutna, de
dichtstbijzijnde (dichtstbrjwonende enz.);
deudeukeutan, min of meer in de nabijheid
gelegen of blijvend; padeukeut-deukeut,
dicht bij elkander zijn; ngadeukeutan, 1.
van njampeurkeun, op iemand of iets
afgaan, naderen, gaan tot; lain deukeu-
taneun aing, het is voor mij geen zaak
hem (haar, het) te naderen, dichter bij
hem (haar, erby) te komen; dideukeutan;
ngadeukeutkeun, nabij brengen, doen
naderen, in de naby hoi d houden, in de
nabijheid gereedhouden; dideukeutkeun.
DEULEU, = djeueung k. (iets grover
dan tendjo), g. w.: ziet satoengtoe?tg-deuleu,
verkl. met sadtoasna panon tërang, zoo
ver het oog duidelijk kan onderscheiden;
neuleu en ngadeuleu, zien ; dideuleu, bezien
worden; kadeuleu, gezien; deuleueun, te
zien, wat te zien is of gezien mag worden;
doeloe-deuleu, links en rechts zien; deudeu-
leueun, voorwerpen die te zien zijn, beziens-
waardigheden; deungdeuleueun, iemand'
of iets bestendig voor oogen hebben;
neuleuan, bezien; dideuleuan.
DEUNQ, dial. 'voor djeung; zie ald.
DEUNGEUN, I. alles wat bij de rijst
gegeten wordt, toespijs. (Vgl. lalawoeh.)
II. Geen huisgenoot, niet van de eigen
familie, vreemde, een ander; deungeun
maloeloe, wildvreemd, een wildvreemde;
kapapas katoewar deungeun, overdr. voor:
door een vreemde (een ander) in een ge-
ding betrokken zijn geraakt; deungeun-
deungeun, vreemde, vreemden, een ander,
de anderen; mideungeun, iemand vooreen
ander (voor een vreemde) houden.
DEUNGKLEUNG, I. een lagoe ronggeng.
II. Xgadeungkleung, een vrouw, op over-
spel betrapt, rondvoeren, achterstevoren
op een paard gezeten, met niets anders
aan dan een tjawët, haar hoofd bedekt
met een aseupan en daarop een wera-
bloem gestoken [vroegere rechtspleging];
dideungkleung, zóó rondgevoerd worden.
(Vgl. gëmbreng.)
DEUPA, vadem ; sadeupa, één vadem, enz. ;
ngadeupa, vademen, brj den vadem meten.
DEWA (Skr.), een heidensche godheid,
god of godin (van lager rang dan batara) ;
dedewan, geesten die zich als goden voor-
doen (meestal vereenzelvigd met djoerig).
Vgl. dëtci, dewata, jang, enz.
DÉWANG, ngbr.; soëh dëwang, eengroote
scheur.
DEWANGGA (Kw.), voll. soetra dewangga,
rood zy den stof, zoowel gebloemd als
effen.
DEWATA (Skr.), een heidensche godheid,
god of godin (zie dewa) ; para dewata, de
goden ; Ratoening dewata, een andere naam
voor Batara Goeroe.
DËWËQAN, — 't meer gebr. doewëgan.
DEWEK, pers. en bezitt. voornaam w.
van den eersten persoon: ik, mrj, mjjn
[het voornw. komt overeen met aing,
maar is iets minder grof; het wordt vooral
door kinderen onderling, en met name
door jongens gebezigd; volwassenen ge-
bruiken het ook wel, maar minder menig-
vuldig; men bezigt het ook wel b$j zich-
zei ven sprekende; vgl. Spraakk. f 160, 21;
in Indr.: zelf, alleen.
DËWI, I. (0.-8.), = dwi. P.
II. (0 -S.), = detoi. P.
III. Titel van aanzienlijke vrouwen, wier
namen door den Islam ter kennis van de
Soendaneezen zijn gekomen (b. v. détoi
Sarah, dëwi Marrjam, dèwi Ajisjah). Vgl. siti.
DEWI (Skr.), godin. (Zie dewa.)
120
DI— DINÖDING.
Dl, I. yoorv. tot vorming van een pas-
sief van actieve werkwoorden. [Het treedt
in plaats van den neusklank of de neus-
letter/ en waar deze de beginletter van
het woord verving, wordt die letter vooraf
hersteld; de beteekenis is het tegenover-
gestelde van het actief, b. v.: neunggeul,
slaan, diieunggeul, geslagen worden.] Zie
Spraakk. § 80-82 en vgl. ka I.
IL Voorz. van rust: in, bij, op, te, aan,
onder, aangaande, wat aangaat. (Zie
Spraakk. § 202, 1 en vgl. ka II. en dina.)
DIBLEU, waggelen.
DIBLOENQ (Tasikm.), = benggol, het
2)4 centsstuk. (Vgl. deblo.)
DIDI8, ngbr.; ngadidis. = njaliksik, inz.
van vogels: zich vlooien, zich luizen;
disaliksik.
DIGA <Z.-B.), = djiga; zie ald.
DIGOIQ, ngbr.; ngadigdig, met haast
loopen.
DIGDJAJA (Skr. digjaya, aiverwinnend),
dapper, heldhaftig, flink, wakker, deug-
delijk, deugdzaam.
DIQOENQ, = 't meer gebr. adigoeng.
DIHIN (Jav.), = ti heula, vooraf, te
voren, van te voren (zie ook pasti); nga-
dihinan, z. v. a. miheula&n, iemand vóór
zijn; ngadihinan kërsa Allah, Gods wil
vóór ztfn, d. i. in iets een besluit nemen
vóór men Gods wil weet.
Dl JA (Bant.), = maneh (zie ald.): gij,
j\J; lalaki naon djfa, euj ? wat ben jij voor
een man, zeg? - dfjana, = manehanana,
hij, z*j. P.
DIJEU (vgl. &eu), hier; oerang dyeu, de
menschen hier, de bewoners dezer plaats;
di dtfeu, hier, alhier; ka djfeu, naar hier,
herwaarts; ook: kom hierl ti dyeu, van
hier, van hier af; nr/adgeukeun, naar hier
doen of brengen; ka-dyeukeun, g. w.: doe
(laat) hem (haar, het) hier komen, breng
hem (haar, het) hier; dika-dyeukeun, naar
hier gedaan of gebracht worden ; ka beh-
dfjeukeun, naar dezen tijd toe. (Vgl. dinja
en ditoe.)
DIJOEK k., tjalik 1., linggih 1. p., zitten,
gezeten zijn; dfjoek di loehoer, in hoogheid
zitten, een rang of ambt bekleeden ;paloe
hoer-loehoer dyjoek, sprkw. voor: met elkan-
der om den voorrang twisten ;ngadtfoekan,
op iets zitten; didtfoekan; kadfoekan, lijd.
vorm, gezegd van iets waarop iemand,
«onder het te willen, is gaan zitten; nga-
dffoekkeun, doen zitten, iemand zich laten
nedei zetten; didffoekkeun; pangd$oekant
zitplaats.
DUOET, ngbr.; ngadyoet, maar meestal
ngadingd&oei, schreien.
DIKA (Indr.), pers. en bez. voomaamw.
2de p., = andika (zie ald.) ; te Indr. vooral
tegen ouderen gebezigd.
DIKËS, ngbr.; tidikës, omzwikken van
voet of hand (in een val), omgezwikt;
ook: hinken ten gevolge van verzwikken;
overdr.: (van een koopman) schade lijden
en derg.; (van een ambtenaar) ten val
komen en derg.; babakoe tidikësan, steeds
gereed tot omzwikken.
DIKIR (Ar., dzikr, herinnering, vermel-
ding), eigenlijk en oorspronkelijk: de ver- '
melding van Gods namen en eigenschappen ;
tegenwoordig een soort lofprijzing, welke
geschiedt door eenige in een kring gezeten
personen, bij feesten of in de Vastenmaand,
en die bestaat in het aanhoudend te gelijk
opzeggen der woorden ld ildha illa'Udh,
er is geen God dan Allah, of alleen van
het woord „Allah" of „Hoe", waarby de
maat allengs versneld wordt.
DIKROE'LMOT (Ar., dzikroe'1-maut),
verkl. met ingët kana poeh, het denken
aan den dood, gedenken te sterven, zich
met de gedachte van te zullen sterven
vertrouwd maken.
DILAK, ngbr.; ngadilak, iemand van ter
zijde met groote oogen bestraffend aanzien
(vgl. délek); doelak-dilak, de oogen laten
ronddraaien, gluipend hoofd en oogen
rechts en links wenden (b. v. om de be-
wegingen van den vijand na te gaan).
DILEKTOR, het Holl. directeur; idem.
DILËM, naam van een welriekende plant,
welker bladeren wel tusschen de kleeren
gelegd worden en waaruit ook wel voor
eigen gebruik reukolie wordt bereid.
DILËMAN, voll. per düëman, een soort
karretje, de banken vis-a-vis [de zoogen.
Deeleman-kar].
DIM, het Holl. duim (als maat) ; idem ;
sadim, één duim, enz.
DIN (Ar.), godsdienst, het rechte geloof.
DINA, = di II., maar wordt niet vóór
namen gebezigd. (Zie Spraakk. § 202, 1.)
DINAR (Ar.), een goudstuk ter waarde
van tien dirhams, d. i. f2.60 a ƒ3.— ; vol-
gens anderen ter waarde van 4, 6 of zelfs
6 gulden.
DINË8, het Holl. dienst; idem, nl. staats
dienst; ook: gewichtig, belangrijk, nood-
zakelijk; pagawean dinës, dienstwerk,
verplicht werk, werk waar haast bij is;
përkara dinës, dienstzaak, gewichtige zaak,
noodzakelijk werk; kadinësan, iets nood-
zakelijks, noodzakelijke bezigheid, enz.
DINGDIJOET, zie d&oet.
DINGDINQ, 1. een bal klei, die in het
graf onder het hoofd van een doode gelegd
DINGIN— DJABA.
121
wordt (P.); - 2. = pipinding, voorhang,
scherm, voorwerp dat het gezicht ergens
op wegneemt of ergens vóór staat, scheids-
muur, scheiding; lantjah dingding, naam
van een groot soort spin; masyat batin
teh hidjdb noe djadi dingding ka Allah, in-
wendige rebellie (d.i. de zonde) is een scherm
dat scheiding maakt (tusschen ons) en
God (zie ook kiripit); ngadingding, in den
weg staan, het uitzicht belemmeren, vóór
iets staan (van een klein of groot, maar
liefst van een groot voorwerp); ngading-
dingan, iets ergens vóór plaatsen; kading-
dingan, lrjd. vorm, gezegd van een persoon
of voorwerp waarvoor iets staat, dat het
gezicht erop ofwel het uitzicht belemmert.
DINGIN (Indr., = 't Jav. dihin), eerst,
vooraf, te voren.
DINGKLANG, mank gaan over beide
zijden.
DINGKLIK, ngbr.; ngadingklik, (meest
verachtelrjk) groot, groot van omvang.
DINGKLOEK, mank gaan. hinken, inz.
van iemand die iets aan zjjn heup heeft.
DINGKOEL (Kad.), = tolok; zie ald.
DINGKOET, hinken, mank gaan, inz. van
iemand die een zeeren voet heeft, voll.
leumpang dingkoet. (Vgl. djingkroeiig.)
DINI (Bad.), = dyeu, hier; ka dim, — ka
dyeu, naar hier, hierheen, herwaarts.
DINJA (vgl. inja), daar; ook voor: hem,
haar, hen, het, die, dat; koemaha dinja,
zooals het valt, zooals gjj wilt, dat hangt
van de omstandigheden af; di dinja, daar,
aldaar; didinja, dan, alsdan; ti dinja, van
daar, van hem (haar, hen, &at);tidinja,~
toéloej k., ladjëng 1., daarop, vervolgens,
toen; ka dinja, naar daar, daar heen;
verder: aan hem (haar, hen, het, dien,
dat); ka-dinjakeun, g. w.: doe (laat) hem
(haar, het, dat) daar z}jn, breng hem
(haar, het) daarheen; dikadinjakeun, naar
daar gedaan of gebracht worden.
DIN T ÉN, 1. van poef, dag; diniën yen,
vandaag; sadintën, één dag, enz.; sadintën-
dintën, 1. van sapopoë, 1. den geheel en dag;
2. dagelijks.
DIPANGGA (Kw.), = gadjah, olifant.
DIPATI, = 't meer gebr. adipati.
OIR, ofwel edir, hooggevoelend, zich voor-
naam dunken, laatdunkend, hoogmoedig,
trotsch; verder: hoogmoed, laatdunkend-
heid; pikir ëdir, trotsch van gemoed, een
trotsch gemoed; didirkeun, =z diagoelkeun,
op iets trotsch ztyn, zioh op laten voor-
staan.
DIRADA (Skr. dwirada), = gadjah, olifant.
DIRGAMA (Kw.), 1. z. v. a. kirakira,
overweging, oordeel; - 2. argwaan-, wan-
trouwen koesteren, kwaad vermoeden
hebben, Iemand verdenken, bedacht zfln
op mogeiyke slechtheid van iemand; ook:
verdenking; masang dirgama, iemand in
een valstrik lokken, het op zfln verderf
toeleggen; kadirgama, onder verdenking
liggen, verdacht worden. (Vgl. tërka.)
DIRHAM (Ar., van het Grieksche drachma),
een kleine zilveren munt ter waarde van
ruim vrjf stuivers; aria mas sareboe dirham,
goudgeld ter waarde van duizend dirham.
DIRI, ~ awak en sorangan k., pribadi 8.,
salira 1., en tevens = manehb.,andjeun\.,
zich, zelf; - gevoegd vóór een der andere
hier genoemde woorden, met uitzondering
van salira, dus: diri sorangan tdiri pribadi,
diri maneh k., diri andjeun 1., bet. het:
zichzelven; - diri wordt verder veel ge-
plaatst vóór pers. voornaamw., verwant-
schapstermen en titels (wat met salira
eveneens, doch in minder mate, het ge-
val is), waar het dan of met „zelf te
vertalen, óf als nadruk op te vatten is.
(Vgl. Spraakk. § 157 slot.)
DIRIHDIL, ngbr.; ngadirihdil, onophoude-
lijk uitkomen, zonder ophouden uitkomen
(b. v. ryst uit een zak waarin een gat is),
elkander bestendig opvolgen (b. v. woor-
den of bevelen), zonder ophouden bevelen;
ook: al maar doorpraten, (van vruchten)
de een na de ander uitkomen.
DISTRIK, het Holl. district; idem, =
tjoetak.
DITE, de oude benaming voor Ahad,
Zondag.
DITOE (vgl. itoe), ginder, ginds; di ditoe,
idem; ti ditoe, van ginds; ka ditoe, naar
ginds, naar ginds heen, daarheen; beh
ditoeëun, aan gindsche z$jde; ka-ditoekeun,
g. w. : doe (laat) hem (haar, het) ginds ztfn,
breng hem (haar, het) naar ginds; dika-
ditoekeun, naar ginds gedaan of gebracht
worden.
DJA, I. de twaalfde letter van het Soend.
alphabet.
II. (Z.-B), = nja\ zie ald.
III. (Z -B), = apan; zie ald.
DJAAR, ngbr.; didjadr, verkl. met dimoe-
moerah en dimonjah-monjah, goederen
verkoopen è, tout prix of zoo maar weg-
doen (inz. van goederen die door de ouders
zijn bijeengebracht).
DJAAT, voll. katjang djadt, naam van
een zeer lange peulsoort.
DJABA k., djabi 1., buiten, behalve, uit-
gezonderd, uitgenomen, met uitzondering;
sadjaba en kadjaba, idem; sadjabaning
langit, = saUmoar langit, de geheele lucht;
sarta sadjaba ti eta k., saring sadjabi (of
DJABANIJAH— DJADJABAN.
122
8alpan) ti eta 1., (bij het opsommen van
voorwerpen) en zoo voorts.
DJABANIJAH (Ar. zabanijah), de wezens
die de hellestraffen aan de verdoemden
voltrekken.
DJABAR (Ar.?), het a teeken (fatha) bij
Soendaneesch met Arabisch schrift ;pang-
djabar, idem; didjabar, van het a- teeken
voorzien worden of geworden zun;fcad/aftar,
het a-teeken hebben.
DJABARAÏL (Ar.), de engel Gabriël
[volgens de Mohammedanen de eerste der
aartsengelen en de poer ah noeroenkeun
wahjoe, d. i. de overbrenger der open-
barmgen].
DJABARIJAH (Bad.), verb. van djabarijat,
zie ald.; didjabarijahkeun, (van een mede-
deeling enz.) met onachtzaamheid behan-
deld worden. P.
DJABARIJAT (Ar.), machtig, gewelddadig;
ook: trotschheid, hoogmoed; kaom Dja-
baryat, de ketters die de leer der voor-
beschikking zóó overdreven, dat de mensch
ten aanzien van zjjn eigen daden geheel
passief is.
DJABËL, maar meestal ngadjabèl, terug-
nemen, nemen met geweld, afnemen,
wederom innemen, hernemen, herwinnen
(b. v. een stad); didjabël.
DJABI, 1. van djaba; zie ald.
DJABING, het haar dat bij ngadjabing
het oor gedeeltelijk bedekt; ngadjabing,
het haar, terwijl men met een gèloeng
gekapt is, over de ooren gestreken heb-
ben, zoodat die gedeeltelijk bedekt z\jn.
DJABLEU, k. p. van tjitjing, stil zijn;
ngadjableu, zich stilhouden.
DJABLOEO, ngbr.; ngadjabloeg, happen,
ophappen, verslinden (inz. van een boehaja
of krokodil gezegd); didjabloeg.
DJABOENG, naam van een plant, een
lalab-soort, die verbouwd wordt. (Zie ook
talapoeng.)
DJABOER, I. (Ar., zaboer), Psalm; Kilab
Djaboer, het boek der Psalmen; ngadjaboer,
psalmzingen.
II. Ngbr.; ngadjaboer, = ngadjamoe,ont-
halen; djaboeran, onthaal; djadjaboer, verkl.
met ngabagikeun kahakanan, spijze ver-
deelen of uitdeelen.
DJABOR (Kad.), verkl. met pare noe
koerang eusina, rijst met ledige of slecht
gevulde korrels. (V~gl. hapa.)
DJABRAG-DJABROEG, zie djabroeg.
DJABRIG, lang van haar (b. v. een hond
of schaap); katjang djabrig, naam vaneen
boonsoort; djabrigan, met lange haren,
van lang haar voorzfen zijn, ruig; (van een
boom) luchtwortels hebben.
DJABROEG, ngbr.; ngadjabroeg, zoo maar
wat langs den kant visschen zonder het
water in te gaan, visscb en meteen ajakan
of lambit', djabragdjabroeg, verkl. met ga-
gabah, zoo maar wat prutsen \djadjabroegf
allerlei onbeduidende bezigheden ver-
richten.
DJADAH (Perz., zadah), onecht kind,
bastaard; anak haram djadah, onecht kind,
hoerekmd.
DJADAN (Kad.), = barangbeulif koopen.
(Zie beuli.)
DJ ADI (zie djantën III.), zijn, worden,
ontstaan, tot stand komen, gelukken, ge-
dijen, groeien; ook: in werking komen (z. a.
een vulkaan); verder: zoodat, bijgevolg,
dientengevolge, daarom, dan; voorts: de
gevolgtrekking is; djadi radja, koning
worden, koning z\jn; djadi kekere, bedelaar
worden of zijn; lagoe pang kat djadi (Z.-B.),
naam van een zangwijs; djadi mënding
awak aing, dan is het beter zóó als mijn
lichaam is; djadina, uitkomst, uitslag,
quotiënt; ook: zoodat, dientengevolge,
daarom, dan; ngadjadi, worden, ontstaan,
worden tot, tot stand komen, gelukken,
gebeuren; bawa ngadjadi, alzoo geworden,
van den mooaerschoot aan; mërëm bawa
ngadjadi, blind geboren zyn; bali geusan
ngadjadi, gewone uitdrukking voor: ge-
boorteplaats; djadian, z. v.a. katoeroet, voor-
spoedig, gelukkig, gezegend in iets; ook:
iemand dien het medeloopt, gelukskind;
djadjadina, wat ergens uit voortkomt of
ergens van terechtkomt, uitvloeisel, uit-
werksel, gevolg, resultaat; aja djadjadina
atawa hanteu ? heeft het resultaat gehad
of niet? moal aja djadjadina, het zal geen
resultaat hebben, het zal niets opleveren;
kadjadian en kadjadjadian, wat ergens
uit wordt (b. v. de papatong uit de nini-
nini), wat ergens uit voorkomt of van
terechtkomt, gevolg, uitwerksel; kjjeu
kadjadjadianana, dit komt er van; kadja-
djaden, idem (vgi. aden-aden); matjan
kadjaden, een mensch die zich als tijger
vermomd heeft (P.), ong. =r barong; nga-
djadikeun, aanzijn of bestaan geven, doen
zijn, voortbrengen, scheppen; didjadikeun;
ngadjadjadikeun, maken dat zekere zaak
wat oplevert of winstgevend wordt, van
iets winst trachten te bekomen, winst
met iets doen, zorgen dat een bezitting
in waarde stijgt; djadjadikeun mangsa,
woeker met den tijd; didjadjadikeun.
DJADJAB (Kad.), z. v. a. tjatjap, tot aan
het einde, ten einde toe.
DJADJABAN (Tjiandj., vgl. djaba), dat
wat iemand, die zelf geen paard laat
DJ ADJABOER-- DJ AGO.
123
loopen, by een wedstryd op de kans van
zeker paard verwedt. (Vgl. motjok en
iaroeh.)
DJADJABOER, zie djaboer III.
DJADJAH, g w.; ngadjadjah, 1. van nga-
ronda, de ronde doen, een rondreis maken
om te inspecteeren, een tournee maken,
rondreizen; didjadjah, rondreizende ge-
ïnspecteerd worden; djadjahan, 1. tournee,
rondreis; 2. gebied, grondgebied; djalan
djadjahan, een kleine weg, binnenpad.
DJADJAKA, een ongetrouwde jongeman,
jonkman, jonggezel (vgl. tja'jaha); masih
djadjaka keneh, nog jonggezel (onge-
huwd) zyn.
DJAOJAKAH, = boeboewara; zie ald.
DJADJAL, = tjoba en adjaran, g.w.: be-
proef 1 ngadjadjal, beproeven, probeeren,
onderzoeken; ngadjadjal eurad, een strik
probeeren; ngadjadjal sowara, z\jn stem
beproeven; didjadjal; ngadjadjalkeun, iets
beproeven aan of op; didjadjal keu n.
DJADJALON, zie djaloe.
DJADJAMOE, zie djamoe.
DJAOJAN, snoepgoed koopen, snoepen
(lekkernijen nuttigen); doewit djadjan,
snoepcenten; didjadjanan, van snoepgoed
voorzien worden; d,jadjankeuneun, (geld)
om aan djadjan te besteden.
DJADJANDO, de borst of het borststuk
van een geslacht beest (b. v. van een geit).
DJADJANGKAR. alleen in hajam djadjang-
kar, een jonge haan.
DJADJAP, g.w.; ngadjadjap, 1. vanngfan-
teut, medegaan, geleiden; didjadjap; nga-
djadjapkeun, iemand begeleiden, uitgeleide
doen; didjadjapkeun.
DJ AD J AR, rtf, reeks, regel, gelid; sadjadjar,
één ry, één reeks, enz.; ngadjadjar, in of
op een ry zijn, staan of zitten, zich in een
ry scharen of geschaard zyn; didjadjar;
djadjaran, wat op een ry staat, ry, regel;
ook: plaats of tekst (in een boek); Padja-
djaran, naam van het oude Soenda-ryk,
welks hoofdzetel (Pakoean) naar men
meent gelegen was naby het tegenwoor-
dige Bogor (Buitenzorg).
DJADJAWAN, zie djawa.
DMDJAWARIKEUNEUN, alleen in lain
djadjawarikeuneun, verki met lain oeng-
hakeun en lain lalaworakeuneun, iemand
met wien geen gekscheren is, die niet
met zich laat sollen.
DJADJËM (Ar., djazim), zich aan zyn
belofte houdend, betrouwbaar, iemand op
wien of iets waarop men aankan.
DJ AG, werkw. tusschenw. voor: neer-
zetten; ook: afbreken (b.v. den draad van
het verhaal) ; djag toenda, hier breken we
den draad van ons vet haal af (vgl. tjag);
in Soem. ook = stug, fluks, daarop, hierop,
toen; djag-djag, zich haasten, fluks doen.
DJAGA, I. = mëngke, in de toekomst,
toekomstig; di djaga, idem; alam djagaf
de toekomende wereld.
il. K., djagi 1., g. w.; djoeroe djaga en
toekang djaga, wachter, oppasser, wacht,
= toekang toenggoe; ngadjaga k., ngadjagi
1., waken, oppassen, bewaken, bewaren;
ngadjaga tjaroge toewang, (van de vrouw)
haren echtgenoot bedienen by zyn maal-
tyd; ngadjaga piwarangan, op iemands
bevelen wachten; poerah ngadjaga, (vaste)
wacht; didjaga-, ngadjagadn, iets of iemand
bewaken of bewaren; didjagadn; djagadn,
wachi plaats, wachtpost, wacht; overdr.:
last, taak; yeu djagadn sahal of saha noe
boga djagadn? wie heeft hier wacht te
houden? padjagadn of pangdjaga&n, wacht-
plaats, wachthuis, wachtpost. (Vgl.fcéfmtf.)
DJAGABAJA, ïyfwacht (wacht tegen
gevaar).
DJAQAL, I. vleeschhouwer; toekang djagalt
idem; djagal koeda, paai denslachter; pa-
djagalan of panydjagalan, vleeschhouwery ,
vleeschhal. (Vgl. potong)
II. Verkl. met djalma tjoekoep, menschen
die een zekere mate van welvaart hebben
[algemeene benaming voor mannen die in
staat zyn om te werken], heerendienst-
plichtigen.
DJAGANG, I. =r djegang, het wydbeens
staan; ngadjagang, met de voeten of de
beenen ver van elkander staan, of gaan
staan.
II. De spil van dovruchtkolfby djagong;
djagangna koe oerang, djagongna koe batoer,
sprkw., z. v. a.: aan ons de moeite, voor
een ander de vrucht; oelah hajang djagongna
lamoen èmboeng djagangna, sprkw., z.v.a.:
hoop niet op de vrucht als ge de in-
spanning niet wilt.
DJAQAT (Skr.), de aarde, de wereld
(van hare duurzame zyde beschouwd,
vgl. doenya); ook: de natuur; djaman noe
mëngke, de toekomende wereld; djalma
eusi djagat, de aardbewoners; sadjagat, de
geheele aarde, de geheele wereld.
DJAG DJAG, zie djag.
DJAGDJAG, gezond, wel, welvarend,
krachtvol, tegen vermoeienis bestand;
djagdjag dina kapèrtjajadn, gezond in het
geloof. (Vgl. waringkas.)
DJAGÉR, het Holl. jager; zóó noemt men
vaak de pradjoerit of Inlandsche mili-
taiien.
DJAGI, 1. van djaga; zie ald.
DJAGO, voll. hajam djago, haan, hanen;
124
DJAGOEL— DJALA.
përdjoerit djago, dappere krijgslieden
(hanen); ngadjagoan, verkl. met ngaga-
gahan en ëmboevg taloek, standhouden,
uithouden; ook wel: aanvoeren.
DJAGOEL, = ijabik; zie ald. P.
DJAGONQ, maïs; tangkal djagong, maïs-
plant; boewah djagong, maïskolf.
DJAGOR, k. p. van awakt ljjf.
DJAGRAG, = djogo I., aanwezig zfln,
tegenwoordig ztfn, vóór iemand zijn; nga-
djagrag, idem; ngadjagragkcun, aanwezig
doen zyn vóór (iemand), stellen vóór
(iemand); didjagragkeun.
DJ AH, tusschenw. van verrassing: wel!
hel wel zool djah\ silafng boga tfeul he,
heb jö dit!
DJAHANAM (Ar. Djahannam, van Ge-
henna, Grieksche vorm der uit het Hebr.
afkomstige benaming van een dal naMj
Jerusalem), voll. naraka Djahanam, in 't
alg.: de hel; in 't bjjz.: de eerste van de
zeven afdeelingen der hel.
DJAHAS, een grooten houten bak (soort
kuip), tobbe, teil. (Vgl. tahang.)
DJ AHE, gember (zie ook tègal) ; oelah tiïs-tiïs
djahe, overdr. voor oelah ngeunah-ngeunah,
neem het niet te gemakkelijk op; hoewi
djahe, naam van een knol; taleus djahe,
zekere fakus-soort (zie dënak); tjaoe djahe
(Z.-B.), naam van een pisangsoort.
DJAHEUT, schrijnen, een schrijnende
pyn hebben; djaheut pikir, z.v. a. njëri
hate, inwendig pfln over iets hebben,
leeddragen, gekrenkt ztyn; matak djaheut,
onaangenaam aandoen, inwendig pijn ver-
oorzaken, bitter stemmen; -pidjaheut, een
ptjnltyk gevoel hebben in de liezen, open
ten gevolge van krabben, schrrjnen, bran-
den, gloeien; ngadjaheutan, iemand inwen-
dig zeer doen, krenken, kwetsen.
DJAHIL, kwaadgezin d, kwaadwillig, bal-
dadig, kwaadaardig, boosaardig; noe djahxU
deugniet, booswicht, enz.
DJAHIMOE (het Ar. djahim, vuurpoel),
naam, wel gegeven aan de zesde van de
zeven afdeelingen der hel, voll. naraka
Djahimoe.
DJAÏL, = 't meer gebr. djahil.
DJAÏ8 (Ar., djaiz), wettig, geoorloofd.
DJAÏT, het opkomen of uitkomen (z. a.
uit het water); ook g. w.; njaït of ngadjaït,
uit het water halen of nemen, ophalen
{b. v. een anker), van of uit het vuur
nemen, afnemen, af tillen; overdr.: helpen,
redden (z.a. uit ellende) ; njaït Una prihatin,
redden uit kommer; poerah ngadjaït, ver-
losser, redder; didjaït, opgehaald (b. v. het
anker), uit- of afgenomen, gered, enz.
DJAJA (Kw.), een dichterswoord, z.v.a.
sterk (z. a. iemand die lang jong blijft),
krachtig; ook: de beste, voornaamste;
verder z. v. a. meunang, overwinnen, zege-
pralen, zegevieren (vgl. oenggoel);n gadjaja-
keun, iemand doen zegevieren, iemand
onverwinHjk maken; didjajakeun; kadja-
jadn, verkl. met matak djaja, overwinnings-
kracht.
DJAJAK, ngbr.; ngadjajak 1., = njandak,
meden emen; ook z. v. a. ngadjoengdjoeng-
keun, iemands wenschen te gemoet komen.
DJAJANTI, naam van een heester welks
bloemen in trossen (raweujan) neerhangen.
DJAKARIA (Ar., Zakaria), Zacharias, de
vader van Johannes den Dooper.
DJAK AT (Ar., zakat), oorspronkelijk „door
God bevolene of voorgeschrevene aal-
moezen", in tegenoverst. van tsadaka
(sidëkah) of „vrijwillige aalmoezen"; later,
maar nog in Moehammads tyd, staats-
belasting (nl. in den Moh. staat; [deze be-
lasting behoort te worden opgebracht van
de voornaamste veld- en boomvruchten,
van het vee (per 100 buffels enz. 5 stuks),
van hefc kapitaal dat men bezit {f 6.—
van elke f 100.-), enz.; op Java wordt zjj
alleen gevorderd van het rflstgewas; het
bedrag is een-tiende van de opbrengst;
de eigenlijke bestemming is voor de armen
(armentax), voor hen die de belasting
innen, tot het maken van proselieten,
voor slaven om zich vrjj te koopen, voor
den heiligen oorlog en voor reizigers; op
Java vloeit het bedrag in de moskeekas,
en dient het voornamelijk tot onderhoud
der Moh. geestelijkheid]; djadjakat, de
tienden voldoen ; ngadjakatan, vertienen, de
djakat voldoen van (ook mërpoeloehan
genoemd); didjakatan. (Zie ook pitrah.)
DJAKOEM (Ar., zakoem), de zakoem. of
helleboom, dragende zwarte vruchten als
varkenskoppen en gevuld met vuur.
DJAKONET, het Holl. jaconnet; zekere
fijne geweven stof, mousseline.
DJ AK8 A (Skr., adhyaksa, superintendent),
Inlandsche fiscaal, officier van justitie,
rechter van instructie, en bjj terechtzit-
tingen ambtenaar van het openbaar
ministerie; adjoen-djaksa, adjunct-djaksa ;
djadjafaadn, (van kinderen) djaksatje
spelen, een rechtzaak met elkander spelen.
DJAK8I, naam van een boom als pandan
[htf draagt geurige bloemen en ztyn bladeren
worden tot vlechtwerk gebezigd]. Zie ook
poedak,
DJALA (Skr. jala, net), een handnet om
visch te vangen; djadjala, kruiselings ge-
vlochten bamboelatten, een kruisellngsche
bamboeheining.
DJALABRIJA— DJALOE.
125
DJALABRIJA, voll. koeweh djalabrjja,
naam van een rond gebakje.
DJALADARA (Skr., jaladhara, een wolk),
alleen in boeta-djaladara, z. v. a. boeta-
moena, verstompt van zinnen, onnoozel
(b. v. iemand die door den bliksem ge-
troffen i8), verduisterd van het gemoed
(inz. door het volgen der napsoe of lusten).
Vgl. halimoen.
DJALADIRI, = 't betere djaladri.
DJALADJAT (Z.-B.), = djaroemai; zie
ald. P.
DJALADRI (Skr., dj al ad hi), poëtisch voor
sagara, de zee, de oceaan.
DJALAK, naam van een vogel, soort
spreeuw of laster, ook kerak geheeten
[hy is de trouwe metgezel van buffels];
tapak-djalak, kruisje X gelijk wel ge-
schreven wordt in plaats van de naam-
teekening; in Z.-B. ook: kruisje dat men
met kalk teekent op de deur, den dorpel
enz., ter afwering van geesten en ziekten;
napak-djalak, zulk een kruisje zetten.
(Vgl. tjakra.)
DJALAK DJOLOK, zie djolok.
DJALAN, pad, weg; ook: tot weg nemen,
gaan over, langs of door; verder == lantaran,
aanleiding, middel; voorts: vlotten ; djalan
darat, landweg, over land gaan; djalan
laoet, zeeweg, over zee gaan; djalan tjilaka,
weg der (tot) ellende; djalan ka, gaan
langs of over; ka mana djalan f waarlangs
gingt gtf, of kwaam tgtf'lpasalahan djalan,
elkander misloopen: ook: elkander onder
weg kwyt zyn geraakt; njorang djalan,
gaan langs of over; sadjalan, sapandjang
djalan, saparat djalan, sadjalan-djalan en
sadjadjalan, den geheelen weg langs;
pidjalaneun, tot weg zullen strekken, tot
middel zullen dienen; ngadjalanan, tot
weg nemen, gaan door of over, begaan,
betreden ; didjalanan ; kadjalanan, betreden
zyn, overheen gegaan zyn, gepasseerd zyn ;
ngaajalankeun, doen gaan, op gang brengen,
een paard of rytuig besturen; ook: ten
uitvoer leggen (b.v. een last of een vonnis),
uitvoeren, volbrengen; didjalankeun.
DJALANQ, krolsch (van katten en tygers),
maar ook in 't alg. van dieren: in den
paartyd zyn, ritsig, loopsch; oesoem djalang,
de paar- of teeltyd van dieren.
DJALANTAH, wat van olie by het bakken
in de pan biyft; ook: de olie die ligt op
een adjoeg of achterbiyft in een palita,
oliedroosem.
DJALANTIR, I. naam van een soort on-
kruid met ondiepe wortels.
II. = djangkoeng-leutik; zie leutik.
DJALARAN (Jav.)f = lantaran, weg an-
leiding, middel; ook = kadjaba, be-
halve.
DJALATAN, naam van een heester. F.
DJALATONQ, alleen in poeloes djalatongt
naam van een boom die in de bosschen
voorkomt en welks bladeren by aan-
raking zwelling en koorts veroorzaken.
(Vgl. poeloes.)
DJALATRI, naam van een boom, voll.
ki djalatri.
DJAL-DJOL, zie djol.
DJALÉR (Jav), = pamëgët; zie ald.
DJALI, z. v. a. lambar, draad; sadjali
doewa djali, een of twee dradon.
DJALIDIN (Z.-B.), naam van een zee-
visch.
DJALIKEUH, ngbr.; iidjalikeuh, zich den
voet verzwikken of verstuiken (inz. by
het stappen . op iets dat hooger of lager
ligt; ook: in wankeling komen, wankelen
(mede in overdr. zin.).
DJALIL (Ar.), groot, heeriyk; RaboJl-
djalil, de grootmachtige Heer.
DJALILIN (Z.-B.), naam van een vogel.
DJALINQDJING, = galingging, kwakkelen,
ziek liggen; ngadjalingdjing, rusteloos in
beweging zyn, inz. van vischjes, maar
ook wel van menschen. (Vgl. lindjing.)
DJALINQEUR, = linghas, wild, schuw*;
ook: beweegiyk, gehaast.
DJALINQKAK, in 't alg.: geen schaamte
hebben.onkiesch, schaam teloos,oneerbaar;
in het byz. gezegd van een vrouw, indien
zy doet als een man, in een boom klimt „
enz.: njalingkak, zich alzoo gedragen. *
DJALIR, van slag, van de wys, van streek
zyn, ontstemd; ook z. v. a. gagal, niet tot
stand komen.
DJALITRI, voll. tangkal djalitri, naam van
een boom.
DJALMA (Skr., janma, geboorte) k., djalmi
1., in 't alg. : mensen, menschen (vgl. oerang
en manoesa); in 't byz.: man, mannen [van
een vrouw gebruikt krygt het woord de
bepaling awewe achter zich, tenzy het ver»
band duideiyk genoeg een vrouw aanwyst] ;
verder: bewoners, inwoners; pada-djalma,
medemensen; djalma lëmboer Westan, de
bewoners van Westan (doch zóó beter
oerang); ook: ondtrhoorige; lain djalma
aing, hy is geen onderhoorige van my;
djalmaan, door menschen bewoond, be-
volkt; djadjalmadn, op een mensch ge-
lijkend, beeld van een mensch, pop; mi-
djalma, iemand die geen onderhoorige is
voor onderhoorige houden of als zoodanig
behandelen.
DJALMI, 1. van djalma; zie ald.
DJALOE, manneiyk (inz. van dieren, vgl-
126
D JALOED JOER —DJAMBOER ANG.
lakt); van menschen (Bant.) k., djantënl.;
ëmbe djalon, een mannetjes geit, bok vgl.
badot; djadjalon, jonge manneiyke dieren
(b. v. buffel, rund, schaap, geit) in de
periode waarin de geslachtsdrift ontwaakt
(keur ngangkat bêger).
DJALOEDJOER, ringsteek, voorsteek; ver-
der: wat geregen of ingereg9nis,naadmet
groote steken, rygnaad; ook: het rijgen (vgl.
djoedjoer) ; ngadjaloedjoer, met een rygsteek
naaien, rygen, inregen (een naad vóór hy
genaaid wordt), didjaloedjoer.
DJALOEK. maar doorgaans djadjaloek,
vragen, om iets vragen, bedelen: ngadja-
loekan, by iemand om iets bedelen; didja-
loekan; didjadjaloekan, aanh. bij iemand
om iets gebedeld worden.
DJALOENTJAT, ngbr.; djadjaloentjatan, =
djadjarigdjeugan, zie djarigdjeug. P.
DJALON, maar meestal djadjalon, naam
van het bamboe-stokje, waar de eurih of
fciraj-bladeren voor dakbedekking (wëlit)
omheengevouwen worden, waarna z\j met
lêlèsan of toetoes worden vastgeknoopt aan
de ter weerszoden tegen het blad aange-
drukte ronde latjes (djambatan); sadjalon
of sadjadjalon, één zoodanige rist, enz.
DJALOSI, het Holl. jaloezie; blind, zonne-
blind, luik, jaloezieën.
DJAM, uur; ook: uurwerk, klok; beu-
ngeut djam (waarvoor ook pëlat), wijzerplaat;
sadjam, één uur; doewa djam, twee uur;
ngan djam djaman oerang hiroep, ons
leven telt slechts by uren, d. i. het is
kort van duur.
DJAMAAH (Ar.), bijeenkomst, gezelschap ;
bërdjamadh, vergaderen, vergaderd zyn,
byeenzyn. (Vgl. djoemadh.)
DJAMAH (Ar., dfama.'), ngbr.; ngadjamah,
= ngadjima', den beslaap uitoefenen;
didjamah; djadjamahan, lichtekooi, doch
ook wel = parëkan, bywyf.
DJAMAK, gewoon, wat gewoon of ge-
woonte is, algemeen, profaan; verder: ge-
wooniyk, natuuriyk, alledaagsch, in den
aard der zaak liggend; ook wel = përnah,
betamelvjk; teu djamak, niet gewoon,
ongewoon, buitengewoon.
DJAMAKA (Z.-B), naam eener plant
welker wortel men tot reukhout brandt.
DJAMAN (Ar., zaman), tijd, tydperk,
periode; ook z v. a. asal, oorsprong; keur
djaman, in den tyd of ten tyde van;
(tfaman harita, in dien tyd; ahir djaman,
het einde der tyden of des trjds; nabiahir
a^aman, de profeet van het einde des tflds
(bedoeld is Moehammad).
DJAMANG, 1. seker voorhoofdsiersel, be-
staande uit een gouden of zilveren plaat,
een soort diadeem {badaja'n maken er nog
gebruik van); - 2. (in Z.-B. en Djas), =
badjoe, baadje (vgl. tarate);-S. = het Mal.
lempeng, naam van een soort gebak, ook
djamawgan geheeten.
DJAMANTRATDJAMONTROJ. zie dja-
montro'.
DJAMBAK, ngbr.; ngadjambak, iemand in
het haar gr\jpen (b.v. in een vechtpartij);
didjambak) djadjambak (Tjiandj.), = gogom-
bak, de staart van een vlieger. (Vgl.
djënggoet.)
DJAMBAL, naam van een grooten zoet-
watervisch, zonder schubben en met een
pawatil als de Iele.
DJAMBAN, plaats aan een rivier waar
men zich baadt, zrjn drinkwater haalt en
Kijn behoeften doet, z. v.a. tampijan, bad-
gelegenheid, badhuis; ook privaat; nga~
djamban, een gegeven plaats tot djamban
ge' ruiken.
DJAMBANGAN, = djëmbangan, groote
(glazen) bloempot, maar inz.: ijzeren of
koperen pot met gaten in den bodem.
[In zulk een pot doet men deeg, sluit hem
van boven, en perst het deeg door de
gaten, om er alzoo den vorm van lange
draden, geiyk laksa, aan te geven, de
zoogen. poetoe-majang.]
DJAMBAR, ngbr.; djadjambaranf een
groote diepe bak of kom met voetstuk
(doorgaans van aarde), waschvat of derg.
DJAMBATAN, brug (vgl. tjoekang); ook
benaming van de ronde latjes waartus-
schen de eurih wordt geklemd (zie djalon).
DJAMBE, pinang- of betelnoot (vgl
roepihan); tangkal djambe, de betelnoot
palm; këmbang djambe, = majang I., de
bloem van den betel nootpal m; Ytgëmbang-
djambe, (zyn als de k. dj.), verbl sprkw. voor
hajang, wenschen, begeerte hebben; tjaoe
djambe, naam van een pisangsoort; dja-
djambean (Z.-B.), naam van een zeevisch.
DJAMBLANG, 1. naam van een district
in de Preanger; -2. djëroek djamblang, een
groot soort djëroek.
DJAMBOE, de rozeappel ; tangkal djamboe,
djamboe-boom (vgl. boöl); djoemamboe,
(van de borsten eener maagd) op djamboe's
gelijkend.
DJAMBOEL, klein bosje haar of veeren
op den kop (b. v. van een kip), een kuifje
op den kop, kuif, kroon; djad jamboel, een
gemaakt kuifje (b.v. by menschen); ook:
vederbos pluim. (Vgl. djodjomból.)
DJAMBOERAJA, verkl. met djalma teu
poegoeh imahna, geen vast verbiyf hebben,
nu eens hier dan daar vertoeven.
DJAMBOERANQ, = djambraolang.
DJ AMBOERA.OEL— DJANARI.
127
DJAMBOERAOEL, = djambraolang.
DJAMBON, yoll. pare djambon, naam van
een witte behaarde rystsoort, veel aange-
plant en lang te velde staande.
DJAMBRAOLANG, allerlei streken of
kattekwaad uithalen.
DJAMBRËT, het plukken-, afplukken van
gras; ngadjambrët, grasplukken (met de
hand): didjambrët; ngadjambrëtan, by her-
haling gras afplukken; ook wel van een
dier (b. v. een rund): gras afplukken met
de tong; didjambrëtan.
DJAMBRONG, hellebaardier, voll.goelang-
goelang djambrong, of ook wel djambrong
goelang-goelang. (Vgl. djëmbroeng.)
DJAMDJAM, I. (Ar.), de bron Zamzam
in de kabah te Mekka.
II. Zie by salawat.
DJAMËDOED, een effen-, strak of zwart
gezicht zetten, zuur zien,stuurschkyken.
(Vgl. djamënoeng, djamontrotenmërëngoet)
DMMËLONG, naam van een grooten
bloedzuiger.
DJAMËNANG-DJAMÉNOENG, zie dja-
mënoeng.
DJAMËNOENG, = djamëdoed, zuur kyken,
niet willen spreken van boosheid; dja-
mënang-djamënoeng, idem, gedurig of aanh.
DJAMËNTROET, z. v. a. djamëdoed; zie ald.
DJAMËRO (Kad.), = tadjam, dysenterie.
DJAMÉROED (Kad.), = djamëdoed.
DJAMI, afgesneden maar nog in den grond
staande halm, stoppel; verder: afgeoogst
rijstveld, stoppel veld; djarami, rtfststop-
pels, ryststengels; roempakdjami, afge-
oogst (van een rijstveld, terwyi de by net
oogsten omvergetreden stoppels er nog
op staan; ook: stoppel veld; didjamikeun,
(van een rijstveld) het in afgeoogsten
toestand laten.
DJAMLANG, I. = 't meer gebr. djam*
blang.
II. Geruit (van stoffen), met groote
ruiten. (Vgl. poleng.)
DJAMO (Kad.), = hamo; zie ald.
DJAMOE, g. w.; ngadjamoe, onthalen;
didjamoe; djadjamoe, gedroogde kruiden,
specerijen (basten en wortels die genees-
krachtige eigenschappen bezitten), meng-
sel yan onderscheidene boengboe soorten;
toekang djadjamoe, Inlandsche drogist;
djamoean, onthaal.
DJAMOEDJOE, voll. ki djamoedjoe, een
groote cypresachtige boom. [Hy heeft veel
van den ki poetri, maar het hout is minder
deugdzaam. By oudere exemplaien gaat
het fijne loof in den naaldvorm over.1
DJAMOEGA, welvarend, gezegend, ge-
lukkig, welgaan; moen milampah goreng,
moegi oelah djamoega koering, als ik kwaad
doe, moge het my niet welgaan l
DJAMOMOM, ontstoken van een wond,
nl. de randen; ook = baeud,z\im kyken.P.
DJAMONTROT, = djamëdoed, zuur zien,
stuursch kyken; djamantrat-djamontrot,
slecht gehumeurd, gemeiyk, norsch.
DJAMPANA, draagstoel van een aan-
zienlijke [de stoel rust op de draagstokken].
Zie ook boegang en vgl. djoli.
DJAMPANG, de Zuidwestelyke streek
van de Preanger (verdeeld in de districten
Djampang- Koeion en Djampang- Wetan);
ook naam van een grassoort ;pare djampang
(Kad.), naam van een rystsoort die veel
weerstandsvermogen heeft tegen ziekte.
DJAMPARING, pyi. (Vgl. pasër, panah en
gondewa.)
DJAMPE, spreuk tot bezwering of ver-
dry ving. van een ziekte, plaag, geest, enz.,
tot beveiliging tegen kwade invloeden,
tot verkryging van een begeerte, tot het
welgelukken van een voornemen, om zich
onkwetsbaar te maken, enz. enz., toover-
formuiier; ook: geneesmiddel; njampe en
ngndjampe, een djampe over iemand of
iets of ter wille van iets lezen of spreken,
belezen; verder: geneesmiddelen toedienen
onder het lezen van een djampe; ook:
medicineeren zondermeer; toekang njampe,
bezweerder, belezer, tooverdokter, enz.;
njampean en ngadjampean, over iemand
of iets een djampe lezen, enz.; toekang
ngadjampean, = toekang njampe; didjam-
pean. [Zie Soend. Bezweringsformules,
door R A. Kern, Bydr. tot de T.-, L. en
V. van Nnd. Indië, 1904.] Vgl. djawok.
DJAMPRAK, =r rombjang, het bovenstuk
van een krisscheede. P.
DJAMROET (Ar., zoemoeroed), de sma-
ragd, voll. intën djamroet.
DJANABAT (Ar., djinabat), een groote
onreinheid naar de Mohamm. wet, ten
gevolge van byslaap of zaad vloeiing [zjj
verhindert het gebed enz. te doen]; stram
djanabat, zich van zoodanige onreinheid
door een bad reinigen.
DJANAK, de pinker by het gatrikspeh
DJANAPRIJA (Skr., by de menschen be-
mind), in pantoeria == awoen-awoen: kako-
tjap ka djanaprija, z. v. a. katjëloek ka
awoen-atcoen, wyd en zyd beroemd.
DJANARI, de tyd tusschen middernacht
en morgenstond, nanacht, dageraad, mor-
genschemering [men onderscheidt: djanari
gëde, ong. om 2 of 8 uur en djanari
Itutiky ong. om 8 of 4 uur]; ti djanari,
van den dageraad, yan de morgen-
schemering.
128
DJANDEL A -DJANGKOENGk
DJANDELA (Port, Jan el la), yenster (zoo*
wel van een Inlandsen huis. waar het in
den regel van houten tralies is voorzien,
als van een Europeesch huis); ook: venster
van een schip; verder: vensterluik, ja-
loezieën, blinden. (Vgl. ram II.)
DJANEWËR, het Holl. jenever; idem.
Vgl. sopi.)
DJANG, in gemeenzame taal veel in
plaats van oedjang; zie ald.
DJANQAWÉR8I, voll. djanggot djanga-
wërsi, een soort van baardmos. F.
DJANGDJAN, I. krokodiikleurig (vaneen
paard), voll. koeda djangdjan.
II. Ngbr.; kadjangd#anan (6. p.), = ka>
koerilingan (zie koeriling). P.
DJANQOJANQ, vlerk, vleugel, wiek; ma-
noek hibër koe djangdjangna, een vogel vliegt
met zjjn vleugels, sprkw. voor djalmahiroep
koe akalna, de mensen leeft door zgn
verstand; ajangdjangan, vleugels hebben,
gevleugeld,
DJANGDJAWING, ngbr.; ngadjangdjawing ,
dun zyn, mager zjjn; koeroe ngadjangdja-
wing, zoo mager als een hout, uitge-
mergeld; koeroe aking ngadjangdjawing, in
de ergste mate mager.
DJANGDJAWOKAN, zie djawok.
DJANGDJI b^soebajal, toezegging, belofte,
afspraak, beding, overeenkomst, verbond;
ook: beschikking, raadsbesluit (van God);
verder: slechts in woorden bestaan; boven-
dien: do eindpaal van het leven, hetuiterste,
het sterven ; ka loewar djangdji, een belofte
afleggen ; make djangdji k., nganggo djangdji
1., een overeenkomst aangaan of sluiten;
masang djangdji en njijeun djangdji k., nga-
damël djangdji l, een verbond of overeen-
komst aangaan of sluiten; ngadjangdji,
beloven, toezeggen, uitloven; ngadjang-
djian, aan iemand toezeggen, beloven ; ook:
iemand een zekere belofte of toezegging
afvragen, iemand een bepaling, voor-
waarde of termen stellen; didjangdjian;
ngadjangdjikeun, iets beloven of toezeggen;
didjangdjikeun; përdjangdjian, belofte, toe-
zegging, overeenkomst, bond, verbond;
ahli perdjangdjian, lid van den bond;
batoer ahli përdjangdjian, bondgenoot \nga-
damël per djangdjian, een overeenkomst of
verbond aangaan, sluiten, enz.
DJANGËT, een reep of strook leer, lederen
riem; ngadjangët, riemen uit leder snijden;
didjangët.
DJANGGA I. (Kw.), hals, strot.
II. Het zesde geslacht in teruggaande
orde, volgende op bao, d. i. betoud-over-
grootvader of -moeder.
DJANQQAL, onwelluidend (van een woord
of de taal van iemand of iets), wanklank,
koeterwaalsoh, onzin.
DJANGGALA, het oude rtfk van dezen
naam op Java.
DJANGGAONG, naar boven gericht;
ngadjang gaong, naar boven richten, over-
eind 8 tellen. P.
DJANGGEL, eigen naam voor ioelang
djagong, het houtachtig gedeelte van een
maïskolf, stronk.
O J ANQQELEK, zich oprichten (van iemand
die ligt); djanggelek roepa lawas, verkl.
met beh roepa lawas, den vorigen vorm-,
de vorige gedaante teruggekregen hebben.
DJANGGËT, — 't meer gebr. djangët.
DJANGGILOES, naam van een zeevisch,
ong. zeven voet lang [niet smakelijk].
DJANGGOL, (in den ouden t^d) titel van
een beambte van de paseban, staande
onder den kaliwon \ later: personen of
koeli's die beschikbaar gesteld z$jn voor
een transport; kapala (of oemboel) djanggol,
leider van een transport.
DJANGGOT, kinbaard of sik (van een man
of een geit), maar ook wel baard in 't alge-
meen; verder: een baardachtig gewas op
woudboomen, baardmos; ook: de lucht-
wortels van een kijara, enz. (zie ook
djangawërsi); djanggotan, een kinbaard of
sik hebben; (van een boom) baardmos
hebben; ngadjanggot, in pantoen*8 wel:
zich scheren (vgl. tjoekoer). Zie ook godeg
en koemis.
DJANGKA, passer; ook: voorwerp met
drie beenen, drievoet [gelijk door photo-
grafen, landmeters enz. gebruikt wordt].
DJANGKAR, zy waart 8 uitstaande boom-
wortela; ook = akar, wortel; overdr.:
begin (P.); verder: anker; laboehdjangkar,
het anker laten vallen, ten anker gaan ;
narik (of ngabongkar) djangkar, het anker
ophalen of lichten, het anker winden;
ngadjangkar-haoer, doen als de wortels
van haoer, d. i. niet loslaten; djangkaran,
wortelgestei.
DJANGKÉP, een even of gelijk getal;
ook: voltallig, vol (van zeker tfldsver-
loop); djangkëp salapan boelan, rond negen
maanden; verder: (nl. djangkëp) : veelvoud ;
ook: opgaan (van een som), deelbaar getal.
(Vgl. djëdjëg, ganëp en gangsal.)
DJANGKOENG,lichaamshoogte, lichaams-
lengte, hoogte (van planten, enz), hoog
opgeschoten, hoog van statuur (vgl.
loehoer)\ samping djangkoeng, lange of tot
aan de oksels opgetrokken sarong;
sasamping-djangkoeng, één lange sarong;
si djangkoeng en djadjangkoeng, de middel-
vinger ; djadjangkoengan, op stelten loopen ;
DJANGKORANG—DJARAK.
129
paranti djadjangkoengan, stelten; nga-
djangkoengan, langer worden, wassen
(ygl. gêdé).
DJANGKORANG, onmatig lang (van een
mensch); si djangkorang, lange lummel,
boonenstaak.
DJANGKRIK, naam van een aardkrekel.
[Men laat deze met elkander vechten,
ngadoe djangkrik, onder het aangaan van
weddingschappen.]
DJANQLAR, verkl. met lëga hate en
ngeunah, opgeruimd, opgewekt, onbezorgd^
goedsmoeds.
DJANGO, verkl. met rarangken sirib,
d. i. het tuig van de sirib of totebel.
(Vgl. djoekoeng.)
DJANOER, de jonge bladen (poetjoek) van
kalapa.
DJANTËN I. (Z.-B.), 1. van djaro, zie ald.
II. L. van djaloe; zie ald.
III. L. van djadi (zelden).
DJANTËNG, ngbr.; ngadjantëng, (van
menschen) stilstaan (b. v. om na te denken,
ngadjantëng barina mikir) ;ngadjadjantëng*
lang stilstaan (b. v. wachtende op iemand).
DJANTOENG, het hart van een dier; ook
gezegd van den mensch, maar in dit
geval is 't k. (vgl. hate, enz.); verder:
de bloem van de pisangstruik (ook han-
ioeng geheeten) ; bovendien : aar of kies
van de maïs; dahax djantoeng, de dj. eten
[wat pamali is, matak djantoengeun];
pelor djantoeng, een soort kogel-; djagong
sadjantoeng, één maïs-aar, enz.; djadjan-
toeng, bloem van de pisang-struik, maar
inz. het hart van een dier of mensch;
djantoengan, maiskolf; djantoengeun, (van
een mensch) al maar met de handen over
elkaar bitten terwijl de anderen druk
bezig zyn [gelijk de bloem van de pisang
zich niet verroert],
DJANTOER, een groote maar kale haan.
DJANTOWOR (Z.-B.), van de lippen: op-
gezet, gezwollen (ten gevolge van een
stoot, val, beet een er bfl, enz.).
DJANTRA, waterrad, scheprad; ook =
kintjir (Skr. cattra), spinnewiel; geus lir
djantra mëta, als een scheprad in be-
weging; kadjantra, z. v. a. katewak, ge-
grepen; kadjantra koe boehaja, gegrepen
door een krokrodü.
DJANWARI, hel Holl. Januari; idem;
boelan Djanwari, de maand Januari.
DJAOEH, ver, veraf (vgl. anggang);
djalma djaoeh, iemand van verre; noe
djaoeh, wie (wat) ver is, verte; djaoeh-
djaoeh, zeer ver (zie ook gagang); poelang
ti djaoehna, terugkeeren uit de verte;
padjaoeh, ver van olkander, uiteenloopend;
SOENDANEESCH-HOLL. WOORDENB.
teu padjaoeh, z. v. a. dek saroewa, niet ver
van elkander, geheel of ten naasten bjj over-
eenstemmend; djadjaoeheun, ver z|jn van
(b. v. van te krflgen), zich verre houden;
ngadjaoehan, zich verwijderen van, ont-
wijken; didjaoehan, gezegd van iets waar-
van men zich verwijdert of verwijderd
houdt; ngadjaoehkeun, verwijderen, afwen-
den, afweren; didjaoehkeun; kadjaoehan,
verte, afstand.
DJAPAH, het vocht dat uit een open
zweertje of puistje vloeit. (Vgl. nanah
en sadid.)
DJAPAKAN, een vuile-, loszinnige taal
(van mannen of vrouwen) ; omongan noe
djapakan-djapakan, zedelooze taal.
DJAPAPANG, ngbr.; ngadjapapang, op
den buik liggen (b. v. een ljjk), plat op
't HJf liggen (b. v. een krokodil in het
water); ook = ngadjëhdjër, verstijfd neer-
liggen, plat op den grond liggen.
DJAPATI, de tamme duif [zinnebeeld
der nederigheid of van den ootmoed];
lindeuk-djapati, overdr. van een zedige
vrouw of een zedig meisje: tam als een
duif, versta: goed en vriendelijk, doch zich
evenmin als de duif te na laten komen.
DJAPILOES, voor niets bang (als slechte
hoedanigheid), onvoegzaam, verkeerd,
hateiyk.
DJAPOEH (Z.-B.), naam van een zeevisch ;
meuli tëri meunang djapoeh, hetzelfde als
njaïr hoerang meunang kantjra, een buiten-
kansje hebben.
D JAPOEN, dial. voor sapoen; zie ald.
DJARA, els, schoenmakersels, priem,
fret, schroef boor.
DJARAH, I. in het wild loopende buffels,
kudde buffels die de eigenaar in het wild
laat loopen, voll. moending djarah; nga-
djarahkeun, in het wild los laten loopen,
vry laten rondloopen; didjarahkeun. (Vgl.
aboer.)
II. Het buitmaken, plundering (nl. van
overwonnen vijanden, steden, enz.); nga-
djarah, rooven, buit medevoeren, een
overwonnen vijand of in oorlog buitge-
maakte zaken medevoeren, in krijgsge-
vangenschap voeren (vgl. rajah en bojong);
didjarah; kadjarah, = kabawa, medege-
voerd; djarahan, roof, buit; ook = oepëti,
oorlogschatting.
III. (Ar., zyarah), bezoeken, inz. een
bezoek afleggen aan een graf; djarah ka
pasar ean iboe, een bezoek brengen aan
de laatste rustplaats van moeder.
DJARAK, voll. tangkal djarak, naam van
een kleinen boom, de palma Christi, uit
wier pitten de castor- of ricinusolie
9
130
DJARALANG— DJATNIKA.
.bereid wordt, die door de Inlanders naar
het HollandBch minjak ka&troli genoemd
wordt en ook wel in de paliia wordt
gebrand. (Vgl. kaliki.)
DJARALANG, naam van een aap als de
soerüi, maar belang, d. i. gevlekt.
DJARAM, infectie-bacil bij schurft. (Vgl.
koeman.) B.
DJARAMBAH, ver weg, ver van huis
(loopen, spelen, enz.).
OJARANQKANQ, = kodjengkang, op stap
gaan. P.
DJARAPAH, verkl. met tihang salimar;
zie salimar,
DJARAT, ngbr.; padjaratan 1. p., = ma-
kam, 1. p. van astana, graf, begraafplaats.
DJARAWAT, vurigheid in het aange-
zicht; verder: puistje op het aangezicht,
zoogen. medeeter, comedones, ook koehkoel
geheeten. P.
DJARÉQDJËQ, staanders, bedsttjlen. P.
OJARIAN, vuilnishoop, mesthoop, mest-
vaalt; djoerig djarian, de geest die op
zulk een plek zijn verblijf houdt.
DJARI-DJARI, spaak, spaken (van een
wiel of stoel).
DJARIDJI, de ringvinger; müangan
djaridji, de vingers tellen [een vorm van
waarzeggerij.
DJARIGDJEUQ, ngbr.; ngadjarigdjeug,
wankelen, wankelend, onvast op de beenen
staan of loopen (van een mensch of dier);
djoemarigdjeug, idem, ten gevolge van
zwakte of uitputting; djadjarigdjeugan,
op zijn beenen wankelen, dreigen tegen
den grond te slaan; djaroegdjag-djarigdjeug,
aanh. met zulk een wankelenden gang
loopen.
DJARIJAH (Ar.), dienstmaagd, slavin.
DJARING, lang vogelnet, sleepnet, zegen;
djamparing ngadjadi djaring, de pijl werd
tot een sleepnet; ngadjaring, met een
sleepnet visschen; ook z. v. a. ngaping,
iemand bewaken, behoeden; didjaring.
DJARINGAO, de kalmusplant, kalmus.
(Vgl. panglaj.)
DJARINQHA8, (van dieren) = linghas,
schuw; (van menschen) wild, moeilijk om
mee om te gaan; ook: menschenschuw.
DMRO, I. de dikke bamboes welke men
als stijlen bij een kikis gebruikt, om er
de bevestigende dwarse bamboes doorheen
te steken.
II. (Z.-B.) k., djaniën 1., dorpshoofd; in
de Pr. verouderde titel van een dorpshoofd
(zie toerah); kadjaroan (Z.-B.)f het gebied
van een ajaro.
DJAROEGDJAG-DMAIGDJEUG, zie djarig-
djeug.
DJAROEM, naald, naainaald, naald van
een kompas, uurwrjzer; 1$ 'ang djaroem ,het
oog van een naald; pantat djaroem, =
sètik, stiksteek; ook: stikken; anggël dja*
roem, speldenkussen; tjaoe djaroem (Z.-B.),
naam van een pisangsoort ; sadjaroem
leutikna basa pakarang, tangtoe meitak
raheut, al is iets (een of ander kwaad) zoo
fijn als een naald, het zal zeker wonden
(leed veroorzaken); djoemaroem, als naalden
uit den grond steken (b. v. pas opschietende
rijstplanten); djadjaroeman, = dom-doman,
naam van een grassoort, wier halmen op
naalden geleken, naaldgras.
DJAROEMAT, stop (b. v. in een doek);
ngadjaroemat, stoppen, een gat in een kleed
of derg. stoppen; didjaroemat.
DJARONG, naam van een grassoort; in.
Kad. ook naam van een plant met een
blauw bloempje [ze wordt daar veel voor
heg gebezigd].
DJA8, I. nab. van 't sissen van gloeiend
ijzer dat gebluscht wordt. P. (Zie ook djoes.)
II. Het Holl. jas; idem.
0JA8A (Bant.), = amat en njoso, zeer,.
bijzonder, hevig, uitermate.
DJA8AD (Ar.), lichaam (inz. ook van het
opstandingslichaam gebezigd); verder: iets.
dat wel een gedaante heeft, maar niet
duidelijk kan worden onderscheiden. (Zie
ook kaoela, awak, badan en djisim.)
DJA8MANI (Ar.,! van djisim, zie ald.),
lichamelijk, stoffelijk; bang sa djasmani,
wat lichamelijk of stoffelijk is; barang
djasmani, het stoffelijke, de stoffelijke
dingen.
DJATAKE (Z.-B.), = gandarya; zie ald.
DJATI (Kw.), echt, waar, wezenlijk, dege-
lijk, uitnemend, edel; ook z. v. a. asal,
oorsprong; moelih ka djati, poelang ka asal,
terugkeeren tot don oorspronkelijken toe-
stand; tangkal djati, de djatiboom, een
Inlandsche eik, ctie het bekende voortref-
felijke timmer- en meubelhout oplevert
(het teakhout); boeroek- boeroek papan djatir
is er ook iets rottigs in, het is toch een
c#a*i-plank, d. i. mankeert er al iets aan,,
er zit toch deugd in; djatining djalmar
een oprecht-, uitnemend menach; sadjati
(eig. als djati). echt, deugdelijk, wezenlijk,
deugdzaam, waar, oprecht, uitnemend;
ook: van hetzelfde geslacht zijn (?.)-, Allah
noe sadjati, de ware God; djalma sadjatiy
een oprecht-, uitnemend mensch; istri
sadjati, een uitnemende, edele vrouw;
sadjatina, = saestoena, in waarheid, degelijk,
enz.; kadjadjaten, verkl. met noe pang-
poendjoelna* de uitnemendste, wijste, enz.
DJATNIKA (Skr., adbyatmika, geestelijk
DJAWA— DJEBLOEG.
131
inwendig), z. v. a. oetama, goed voor het
doel, doelmatig, passend; ook: overvloed
hebben, van alles overvloed bezitten; nga*
djatnikakeun, iemand goed behandelen, hem
in voldoende mate geven wat hij behoeft,
goed zorgen voor, bowaren.
DJAWA (vgl. djaba), voll. poelo Djawa,
maar meer tanah Djawa, in 't alg. het
eiland Java; in 't byz. dat gedeelte van
Java hetwelk gelegen is ten Oosten der
landen door de Soendaneezen bewoond
(vgl. Soenda); oerang Djawa, Javaan;
kasakit Djawa, venerische ziekte; ook
gebezigd van patek en botol;goela Djawa, =
goela kawoeng, Java- of aren-suiker ; aksara
Djawa, Javaansche letter, Javaansch
schrift ; ambëk-djawaeun, opvliegend; aksara
djadjawan, Soendaneesch geschreven met
de Arabisch-Maleische letter, of wel het
Arabisch-Maleische alphabet voor het
georuik van het Soendaneesch met de
ontbrekende letters uit het Javaansch
aangevuld.
DJAWAB (Ar.) k., wangsoel sM walon 1.,
antwoord; ook g. w.; ngadjawab, ant-
woorden, beantwoorden; didjawdb; teuka-
djawab, niet beantwoord ztfn, d. i. niet kun-
nen beantwoorden ;pangdjawab, antwoord.
DJAWADAH, naam van een Inlandsche
lekkernjj, soort pannekoek (van meel,
gierst, katjang, enz.).
DJAWAREH (samentr. van djawa en
sawareh), half-Javaansch, d. i. Javanisme,
bastaardwoord.
DJ AWAWOET, naam van een soort gierst.
Vgl. koenjit.)
DJAWEL, ngbr.; ngadjawel, in den bek
nemen, in den bek pakken (zonder er in
te bijten) en weer loslaten (b. v. van een
hond); didjawel.
DJAWER, kam (van hoenders) \djaweram
een kam hebben.
DJAWI, = djabi, 1. van djaba, behalve,
uitgezonderd; kadjawi, idem.
DJAWIL, ngbr.; ngadjawil, een geweer
of pistool afdrukken; didjawil; djadjawil
of pangdjawil, de trekker van een geweer
of pistool.
DJAWOERA (Z.-B,), naam van een boom
met eetbare, zure vruchten.
DJAWOK (Z.-B.), = djampe, formulier
voor een of ander doel; djangdjawokan,
verkl. met djampe pondok, een kort bezwe-
ringsformulier, z.a.b.v. dit: oelah deukeut-
deukeut ka djjeu ! ka ditoe, ka sëbrang, ka
Palembangl komt hier niet in de nabijheid!
gaat naar ginds, naar de overzijde, naar
Palembangl [uitgesproken als men een ge-
luid van kleine dieren hoort, van welke men
vermoedt dat het djoerig's zjjn]; inz.
worden dergelijke korte formulieren by
den landbouw gebezigd, ter afwering van
ziekten in het rrjstgewas.
DJËBAD (Ar. en Perz. zabad), civet,
muskus, zekere welriekende olie, tot zal-
ving gebezigd; kakang koe njai siraman
koe djëbad reudjeung kastori, besproei mfl
met djëbad en muskus.
DJËBA-DJËBI, zie djëbi.
DJÉBAG, slordig, onordelijk, morsig; ook
wel gezegd van iemand die ongemanierd
groot en dik is.
DJËBANG-DJËBENG, zie djëbeng.
DJËBENG, = lëwe, een lip zetten, de lip
laten hangen; djëbanq-djëbeng, idem, her-
haaldeiyk. (Vgl. djëbi.)
DJEBER, breed en dik zi^n; djedjeber, d&t
deel van een tarawangsa waarin de beide
snaren gewonden zijn. P.
DJÉBET, nab. van het afgaan van een
vuurwapen of het slaan met eenig voor-
werp; ook: treffen (b. v. een schot); djëbet!
digada, patst daar kreeg hy een slag met
de gada. (Vgl. djèbot.)
DJËBI, de lip tot huilen zetten, het
trekken van een lip; ngadjëbi, een lip
trekken, de onderlip laten hangen; ook:
willen braken (vgl. djëbeng, ajëbleh en
lëwe); djëba-djëbi, herh. een lip trekken,
ook by manier van lelewa (zie ald,); nga-
djèbiun, tegen iemand een lip trekken
of een leeujk gezicht zetten ; didjèbian.
DJÉBIR, een stukje kopergeld van
twee duiten.
DJËBLAQ, het opensmjjton of neersmjj ten
van iets; ngaajëblagkeun, met kracht open.
stooten (b. v. een venster), de deur of een
luik opensnujten; ook: iets snel neer-
smeten; didjëblagkeun.
DJÉBLAH (Kad.), van de z\Jden van iets,
b. v. een goot: te schuins staan; in 'talg.:
te vlak, te ondiep; koerang djiblah, niet
schuins genoeg staan, niet diep genoeg.
DJÈBLEH, een dikke neerhangende onder-
lip hebben; ook: naar buiten omgebogen
(b. v. de bo venrand van een tampolong) ; loe-
moer djèbleh, een beker met naar buiten om-
gebogen bovenrand; ngadjëbleh, de onderlip
laten hangen, een lip trekken, een leeljjk
gezicht zetten. (Vgl. djëbi).
DJËBLES, een trek of haal aan een pijp,
inz. aan de opiumptyp; aadjëbles, één haal
of trok aan een ptyp.
DJEBLOEG, het plegen van afzetter^;
toekang djëbtoeg,*te*ttQTingaajëbtoeg,&tzet-
terg plegen, afzetten, door afzetter}) ont-
rooven, bedriegen, ztyn schulden niet
betalen, enz. ; didjëbloeg.
132
DJEBLOES— DJEDJEK.
DJËBLOE8, werkw. tusschenw. voor:
instoppen; djêbloes ditoetoep di boei, hty
werd in de gevangenis gestopt. (Vgl. djëblos
en boes.)
DJËBLOG, slperig, modderig (b. v. een
weg); noe djëblog, het modderige, het sip.
de modder; tjangogo di noe djëblog, neer-
hurken in de modder; djëblogan, met
modder, bemodderd; djëdjëblogan, met sip:
of modder geheel bespat. (Vgl. betjek.)
DJËBLOS (vgl. djêbloes), ingaan, indringen
(b. v. een wapen in de borst); ngadjëblos,
steken, insteken; overdr.: bedriegen, mis-
leiden, beetnemen; didjëblos; kadjëblos,
„er in geloopen", om den tuin geleid,
bedrogen, door den schp misleid. (Vgl.
gëtjos.)
DJËBOED, dicht op elkaar staan, dik
(van haren, gras enz.). P.
DJÉBOEO, een oude, rjjjpe en reeds ge-
droogde pinangnoot (djambe); in 't bp. de
harige binnenschil van de djambe (veel
tot het poetsen der tanden gebezigd); djambe
djëboeg digambiran, een sindir, aanduidende
dat men na het ngigèl de ronggeng niet
betaalde, om welke reden ze verder luidt:
ngadjëbloeg atjir-atjiran (P.) ; - ngadjëboeg, of
ngadjëdjëboeg, een pruik worden of zich
tot een pruik vormen (b. v. het beneden-
einde van een kaloe of rptstamper; verder:
een groote pruik zp of vormen (b. v. een
knevel of baard, of ook wel van de hals-
kwab van een haan, of van een ander
dergelp groot hangend voorwerp). Vgl.
djëdig.
DJËBOEL, werkw. tusschenw. voor:
komen, aankomen, = ftol; men zegt soms
djëboel datang, er kwam, maar beter is in
zoodanig geval: djëboel aja; - djëboel
treedt ook als gezegde op, b. v. teu
lila djëboel noe mawa tjvkopi, niet lang
daarna kwam er iemand met koffie.
DJËBOL, ngbr.; ngadjëbol, verkl. met teu
kadoega madjoe, bejak tanaga en bejak
kadavk, niet voortkunnen, niet meer kun-
nen, b?zwpen, uitgeput zp, doodaf;
ook: er genoeg van hebben.
DJËBOR, of wel padjëboran, bak enz.
waarin men b. v. aarde met zand of
zemelen vermengt voor het vormen van
metselsteenen, mengbak.
DJËBOT, nab. van het geluid van den
slag met eenig voorwerp (b. v. met een
gada of knots), Vgl. djëbet.
DJËBBAG (Buit.), k.p. van gëde, groot.
DJEBRAG, uitgespreid (z. a. de vingers
of de teenen); ngadjebrag, hetzelfde. P.
DJËBRA8 DJËBRIS, zie ójëbris.
DJËBRED, nab. van den slag of den knal
van den bliksem, een knal geven, knallen;
patingdjalëbred, links en rechts of overal
knallen.
DJÉ8RET, nab. van het klappen eener
zweep.
DJËBRIS. ngbr.; djëdjëbris, aangaan, te
keer gaan, razen, tieren (b. v. een meisje
of vrouw die haar zin niet krygt);djtë&ra« -
djëbris, = goebras-gëbris, hetzelfde, maar
aanh. of gedurig.
DJËBROD, hetzelfde als djépret.
DJËBROED, werkw. tusschenw. voor:
doorbreken, knappen (b.v. een touw).
DJËBROG, reeds groot, opgeschoten (van
kinderen, doch alleen in verwijtenden of
smalenden zin). P.
DJËDAG, ngbr.; tidjëdag, achterover-
storten, achteroverslaan.
DJËDAG DJËDIG, zie djëdig.
DJËDAK, werkw. tusschenw. voor: slaan,
stompen (nader uitgedrukt door neunggeul,
diteunggeul, dipaehan, enz.). Vgl. djëkek.
DJËDED, werkw. tusschenw. voor: slaan
stompen, dichtslaan van een deur, enz.
(vgl. djëdod); patingdjarëded, slag op slag
volgen (inz. van gëlap, onweer).
DJËDES (b. p.)f z. v. a. datang, aan-
komen. P.
DJËDIG, ngbr.; ngadjëdig, = ngadjëboeg,
een pruik kragen of hebben, zich tot een
pruik vormen (b.v. het benedeneindevan
een rtjststamper); djëdag-djëdig, er ver-
ward en ordeloos uitzien (van iemand
wien het lange, verwarde haar ordeloos
over het gelaat hangt); ngadjëdjëdig( (van
het hoofdhaar) verward over het gelaat
hangen.
DJËD1NG, omgekruld zp, vooruitsteken
(van de lippen), voll. biwir djëding.
DJEDJED, naam van een kleinen zoet-
water visch.
DJË9JËG, voltallig, volledig, alles of
allen bpenhebben, compleet (vgl. djangkëp
en tjamplëng); hanteu djëdjëg, niet com-
pleet, onvolledig; overdr.: niet recht
wp (ze niet b$j elkaar hebben); nga-
djëdjëgan, completeeren, voltallig maken,
aanvullen, bflpassen, afpassen; didjë-
djëgan; ngadjèdjëgkeun, voltallig of com-
pleet doen zp, voltallig maken; di-
ajëdjëgkeun; djëdjëgan, wat iets compleet
maakt; pidjëdjëganeun. wat ter comple-
teering van iets dienen zal of kan.
DJËDJÉK, tred; ook g.w.;ngadjëdjëk,dQn
voet op iets zetten, trappen, intrappen,
stuktrappen, vertrappen, uittrappen, voor-
uitschoppen (vgl. sepak); overdr.: ver-
bruiken, opmaken; didjëdjëk; kadjëdjëk, 1.
getrapt, vertrapt, enz.; 2. verbruikt, op-
DJEDJEL— DJEHDJER.
133
geraakt; kadjëdjèk koe hakan^ opgebruikt
aan eten ; djëdjëkan, dorpel [niet algemeen].
DJËDJëL, dicht opeen» vol zijn, vol, ge-
vuld (vgl. pinoeh); djédjël koe kanjaho, vol
kennis; djëdjël koe kadorakadn, vol van
ongerechtigheid; sêsëk-djëdjël, stijfvoi, prop-
vol; ngadjëdjël, s= njësëg, stoppen» vol-
stoppen, volproppen; didjëdjël)ngadjëdjëlan,
stijf op of in elkaar stoppen, stijfvol doen;
didjëdjêlan.
DJËDJËM (Ar., djazm, het besluiten),
z. v. a. tëtëp, vast, vastbesloten; ngadjë-
djëman, met vaste hand leiden.
DJËDJËMBOEL, zie djèmboel.
DJËDJÉNGKOE, == toeoer, knie. (Vgl. dëkoe.)
DJËDJÉR, I. leider, geleider, aanvoerder;
in de taalkundige ontleding: onderwerp;
ngadjëdjëran, lieden op den weg geleiden,
aanvoeren; didjëdjëran.
II. = roepa, gedaante, gestalte, qualiteit ;
djalma kade djëdjër, iemand van schoone
gedaante.
DJEDJER, = bedjer, z.v.a. djadjar, op
een rij liggen of staan; ook: ordelijk.
DJEDJEREGED, = Ijetjerege. F.
DJËOOD, werkw. tusschenw. voor: slaan,
stompen. (Vgl. djëded.)
DJËDOED, I. werkw. tusschenw. voor:
breken, b. v. een iambang of touw (nader
uitgedrukt door pëgat).
II. Uitrekken; ngadjëdoed, idem. P.
DJËDOER, nab. van een bulderend
of donderend geluid, b. v. van geschut
(vgl. doer): boem! ook: losbranden; nga-
djëdoer, losbranden, bulderen, donderen
(inz. van geschut).
DJËDOG, of wel ngadjëdog, k. p., z. v. a.
ijüjing, blijven in zekere houding; koe
naon rnaneh ngadjëdog? waarom blijf je
daar zoo staan (zitten)? ook: ergens uit-
hangen of bujven hangen, verbleven;
didjêdogan, z. v. a. ditjitjingan, gezegd van
de plek of den persoon waar iemand zich
ophoudt; ngadjëdogkeun, iets ergens doen
verbleven of laten bestaan (b. v. een kwaad
in het hart); didjëdogkeun.
DJËDOR, klanknab. van het afgaan van
een geweer of geweren (vgl. dor), knal,
schot; ook: knallen; sadjëdoran, één schot,
(kruit) voor één schot. (Vgl. djëdoer.)
DJEËH (Kad.), = koetan, en ook wel =
hor eng; zie ald.
DJEËR, I. het i-teeken (kesrah) bfl Soen-
daneesch met Arabisch schilft, = woeloe
of panghoeloe bi) Javaansch schrift; pang-
djeër, idem; didjeër, van het t'-teeken voor-
'zien worden of geworden zjjn; kadjeër,
het t-teeken hebben. (Zie Spraakk., de
tafel bij § 7.)
II. (Z.-B.), = geugeulisanan, zivgeulis.F.
DJËG, = djeg, als, gelijk, zooals; soesoeri
djëg koewoeng-koewoeng, manen als de
regenboog.
DJEG, = djeg, als, geujk, zooals; djeg
koemaha sipatna? als wat (hoe) ziet hij er
uit? djeg bentang ragrag ti langit, geujk
een uit de lucht gevallen ster. (Vgl. djiga.)
DJËGANG, = heuras, stijf (b. v. een
kieeding3tuk door overmaat van stijfsel);
ook: strak (z. a. een nog niet rijpe
puist). P.
DJEGANG, maar meestal ngadjegang,
wydbeens staan of loopen; djoegang-djegang,
of ook djoegang-djigang, aanh. of gedurig
zoo staan of loopen; ngadjegangkeun, de
boenen van een kind uit elkander doen
(om het op de heup te kunnen dragen);
didjegangkeun.
DJEQDJEG, onophoudelijk heen en weer
loopen. (Zie ook tjeker.)
DJEGDJLEG, ngbr.; ngadjegdjleg, (van
een paard) vurig-, springend of steigerend
loopen, niet bedaard willen loopen.
DJËGÉNG, hetzelfde als djëgang. P.
DJEGENG (Z.-B.), = djawawoet; zie ald.
DJËGËR, = heuras, stijf, niet te buigen,
hard (b.v. de huid van een vogel); ook
= kodjor k. p., dood, gestorven (vgl. djogor
en djëngkër).
DJÈGER, klanknab. van een geweerschot
met los kruit.
DJËGIR, ngbr.; ngadjëgir, ong. = nga-
djëntoel, staan (van een groot voorwerp,
b.v. een kanon, een zwaarlijvig mensch,
enz.); tjingdjalëgir, idem van vele groote
voorwerpen.
DJËGOED, = soegih, maar k., rjjk, ver-
mogend .
DJËGOER, nab. van het geluid van den
donder, een aardstorting, het losbranden
van een kanon, enz.: boem l djoemëgoer, een
aanh. dof of zwaar gedruisch, gebulder;
ngadjëgoer, een dof of zwaar gedruisch
maken, bulderen; tjingdjalègoer, idem, van
vele dingen (kanonnen, golven, enz.).
DJËGOQ, klankn. en werkw. tusschenw.
van ngagogog, blaffen; djëgog digogog an-
djing, waf! daar werd hi) door den hond
aangeblaffen.
DJËGOH, schreeuwen (van een mëntjèk
of ree; tingdjarëgoh, geschreeuw (van vele
mëntjëk's).
DJËGOR, = djëgoer en djëdor; zie ald.
DJEGOR, ngbr.; ngadjegor, rtto-zitten in
de open lucht (b.v. op het erf).
DJËHOJËR, ngbr.; ngadjëhdjër, = nga-
djohdjor, verstijfd of bewusteloos neder-
liggen op den grond.
134
DJEKEK— DJEMPOL.
DJËKEK, ong. =r djëdak, werkw. tus-
schenw. voort met kracht tegen iets slaan
of aanslaan (b. v. een golf tegen een klip).
Vgl. tjëkek.
DJËKOK, werk. tusschenw. voor: iemand
een slag geven ergens mee (b. v. met een
wapen).
DJËLANTIR, hetzelfde als djalantir II.
DJËLAT, alleen in sadjëlat, = sdkeudeung,
een oogenblik, na een oogenblik. P.
DJËLËBET, nab. van het klappen eener
zweep en in 't alg. van het geluid van
slaan: klap, knal, klets.
DJËLËQ (vgl. djlëg), plotseling ergens
neervallen, zijn of staan; ngadjëlëgkeun,
z. v. a. ngadëgkeun, oprichten, stichten,
bouwen; didjëlëgkeun.
DJËLËQONQ, golvend (van den bodem),
geunduleerd. P.
DJËLEH, onwillig, niet aan willen, een
afkeer hebben van; ngadjëleh, afkeerig
zijn van, een afkeer koesteren van; saka-
djëleh, één in afkeer ergens van; ngadjëleh-
keun, (iemand, of het hart) afkeerig
maken van.
DJËLËMA, Ie 't meer gebr. dj alma.
DJËLËNGAT DJËLËNGOET, zie djëlëngoet.
DJËLËNGIT, ngbr.; ngadjëtëngit, harteleed
(njëri ati) hebben, inwendig pijn hebben.
DJËLËNGOET, het zwijgend nederzitten;
ngadjëlëngoet, in smartgevoel zwijgend
nederzitten, in smart verzonken zitten;
djëlëngat-djëlëngoêt, idem, aanhoudend.
DJËLER, naam van een klein rivier-
visebje.
DJËLINGEUR, = 't meer gebr djalingeur.
DJËLOG, = 't meer gebr. djlog.
DJËMBANGAN, r= 't meer gebr. djam-
bangan.
DJËMBAR,ong. = lëga, ruim, wijd (een plek,
een land), uitgebreid; ook: zich verruimen,
uitbreiden, vermeerderen, het ruim hebben,
rijkelijk, overvloedig; djëmbarna, ruim
genomen [het woord wordt veel gebruikt
tegenover Hnggëtna en agoengnat op déze
wtJze: njoehoenkeun panghampoera, agoeng-
na ka Pangeran, djëmbarna kakoelawarga,
singgëtna ka doeloer-doeloer, ik verzoek ver-
giffenis, bovenal aan den Heer, in 't alge-
meen aan de familie, in 't bijsonder aan
broeders en zusters]; verder: vooral, in-
zonderheid, bijzonder (moeten); ngadjëm-
baran, zich uitbreiden, zich vermeerderen,
zich vermenigvuldigen; didjëmbaran baris
ngalengkah, iemand ruimte geven om te
gaan; ngadjèmbavkeun, iets uitbreiden,
doen toenemen, doen aanwinnen, ryk of
overvloedig maken, ong. = ngabeung-
harkeun (zie beunghar); didjëmbarkeun;
kadjëmbaran, ruimte van beweging, van
middelen enz., welgesteldheid, overvloed,
rijkdom; ook: verruiming des gemoeds,
verkwikking.
DJËMBEL, g. w.; ngadjëmbel, knijpen
(sterker dan njiwit, zie tjiioit); didjëmbel.
DJËMBËT, verward door elkander zitten
(van het haar of den baard).
DJËMBLËM (Indr.), rond, dik (van de
wangen, hetzij van gezondheid, hetzij ten
gevolge van een verzwering).
DJËMBLOENG, I. = toewoeng en toem-
boeng II., een aarden of houten kom, schaal
of nap (grooter dan een pinggan), urne; -
2. een grooten buik hebben; sidjëmbloeng,
dikbuik.
DJÉMBLONG, = 't meer gebr. djëmlong.
DJËMBOEL, = djëmboet (P.);djëdjëmboel,
een bosje hooi of gras, of ook wol een
vlokje goed, ergens opgestoken.
DJËMBOET, de schaamharen, de oksel-
haren; ook: de haren van de djagoeng of
maïs ; verder : de zoogen. këntang djawa,
een aardvrucht.
DJËMBROENG, gras of onkruid (ruigte)
op een sawah, een weg, enz.; ook: een
zware, lange baard (vgl. djambrong); nga-
djëmbroeng, met gras of onkruid begroeid^
ruig, ong. = bala; ook: een z waren, lan-
gen baard hebben ; ngadjëdjömbroeng, een
zeer zwaren, langen baard hebben.
DJËMLOENG, = 't meer gebr. gëmbloeng.
DJËMLONG, I. ook ngadjëmlong, opengaan,
openspringen, openbarsten (b. v. de grond);
verder: een wijde gaping vormen (van een
spleet), = molongo.
II. Nat, inz. een groote natte plek in de
sarong of in het baadje hebben.
DJËMOEH, ngbr. ; djëmoehan> vergadering,
het vergaderde; padjëmoehan, =s pakoem-
poelan, vergadering, gemeente, vereeniging.
DJËMPE, stil, rustig (in de natuur), een-
zaam, doodsch; ook: gestild (b. v. een
oproer); verder: zich stilhouden (b.v. een
muziekinstrument), zwijgen (vgL simpe
en rehe); ënggon noe djëmpe, een eenzame
plaats; djomèmpe, stil-, rustig zijn (b. v.
een stad in den nacht); njëmpe, zich stil-
houden; didjëmpe-djëmpe, iets stil laten
afloopen; njëmpekeun maneh, zich koest
houden (b. v. iemand die iets op zijn ge-
weten heeft).
DJËMPËT, hetzelfde als djëmbët. P.
DJËMPLING, z. v. a. hees djongdjon, door-
slapen, en iibra, vast slapen; ook: alles
doodstil; ngadjëmpling, vast slapen.
DJËMPOL, verkl. met beuteung indoeng
leungeun, de binnenzijde van den duim;
sadjëmpol, één duimbreedte, enz.
DJEMPRAK— DJENGKET.
135
DJEMPRAK, ngbr.; ngadjemprak, = an-
dëkak, sito-zitten op de gewone manier.
DJËMPROENG, = proeng, werkw. tus-
schenw. vooi: pëgat, breken; ook voor:
losschieten; verder voor: pëpëgatan, van
elkander scheiden (van echtgenooten);
djëmproeng tali parëgat, daar braken de
touwen.
DJËNAR, poëtisch voor hedjo, groen;
gëdah djënar, groen glas.
DJËNAT, voll. si djënat, een verdichte
naam, waarmede de vrouw haren (af-
wezigen) minnaar bedoelt; djënatna, ten
t\jde van, tijdens het leven van (iemand
die tot de overledenen behoort).
DJËNDI, b\) het loopen de voeten hoog
optrekken; djarëndi, idem. P.
DJËNDJL, ngbr.; ngadjëndü, kleine ver-
hevenheden vormen op de huid.
DJËNDOL, knop of prop achter in den
hoofddoek (in den nek); ngadjëndol, zich
een prop achter op het hoofd maken (van
iemand die geen of slechts kort haar
heeft); ook: een prop zijn of vormen, uit-
puilen (van een gezwel). Vgl. bëndol.
DJENDRAL, het Holl. generaal; idem.
DJËNËNG, een waardigheid of rang be-
kleed en; ook: rang, waardigheid; djënëng
nabi, profeet ztyn; djënëng panghoeloe, pries-
ter zijn; djënëng radja, vorst ztfn; djoer
mënëng, 1. ~ djënëng, een rang of waardig-
heid bekleeden, den titel dragen of voeren
van; - 2. 1. van hiroept zijn, leven; djoemë-
nëng salalawasna, (van God) leven tot in
eeuwigheid; ngadjënëngant een ambt of
waardigheid bekleeden; ngadjënëngan
icadana, districtshoofd zijn; didjënëngan,
onder het gezag staan van; ngadjënèng-
keun, iemand tot een rang of waardigheid
verheffen, benoemen, aanstellen, instal-
leeren, inhuldigen; didjënëngkeun; djënë-
ngan 1., kakasih 1, p., ngaran k., naam,
eerenaam, titel; ngadjënënganan, 1. van
ngangaranant een naam geven, noemen;
didjënënganan; kadjënëngan, waardigheid,
ambt waaraan gezag verbonden is, dienst,
bediening; padjënèngan of pandjënëngan,
titel, naam, waardigheid, stand.
DJËNQ, korte vorm van kangdjëng; zie
ald. en verg. adjëngan,
DJENODJLENQ, ngbr.; ngadjengdjleng,
steeds in beweging zijn, rusteloos (b. v*
een rijpaard in gang). Zie ook djëngleng,
DJENQQEK, I. naam van een slakje als
de tenggek. P.
II. Hetzelfde als toelang djagong, stronk
van maïs. P.
DJËNQQI, voll. noesa Djënggi of nagara
Djënggi, Koromandel. P
DJENQGLENG, ngbr.; ngadjenggleng, (van
een huis) lief gelegen zijn.
DJËNGGOET, ngbr.; ngadjënggoet, de
handen in 't haar slaan, met de handen
in 't haar zitten, aan 't haar rukken, zich
het haar uitrukken (b. v. uit wanhoop);
ook wel: grassprietjes uitrukken (P.);
didjënggoet (Vgl. djambak.)
DJËNGHAK, ngbr.; ngadjënghak, (van het
been) uit het gewricht schieten, het ge-
wricht voorbijschieten; ook: het „spit"
hebben.
DJËNQKANG, ngbr.; ngadjëngkang, zich
ach tero verwerpen; patingdjarëngkang, van
vele voorwerpen, b. v. boomen: ter aarde
storten; tidjëngkang, achterover ter aarde
storten (vgl. djongkloty^ngadjëngkangkeun,
achterover werpen of doen vallen; nga*
djëngkangkeun maneh, zich achterover
werpen; didjëngkangkeun.
DJÈNGKAR, I. veel worden, in getal toe-
nemen, vermenigvuldigen, vermeerderen
(van dieren, menschen, enz.); ngadjëng-
karkeun, =r ngalobakeun, in hoeveelheid
doen toenemen, vermeerderen; didjëng-
karkeun. (Vgl. rëkah.)
II. L. p., angkat L, indit k., op weg gaan,
op reis gaan, optrekken, vertrekken.
DJENGKAT, het opspringen ; ngadjengkat,
opspringen (z. a. uit een zittende houding)
en heengaan, zich oprichten om te ver-
trekken, een been oplichten en verzetten
(b. v. om niet getrapt te worden); Hng-
djarengkat, van velen : dartel loopen, darte-
len, rondspringen. (Vgl. djëngket.)
DJENQKE, met de teenen op den grond
steunen (van iemand die op de knieën
ligt), op de teenen staan of loopen; ook:
op één been of poot staan; ngadjengke,
op de teenen loopen (niet den voet plat
op den grond zetten); ngadjengkekeun, de
teenen op den grond doen rusten; didjeng-
kekeun.
j {DJENGKEL, = keuheul en gareteïe (vgL
ook djoehal), ontevreden zijn, verdrietig
over iets zjjn, geen geduld meer hebben,
iets of iemand moede zijn, zich getergd
voelen, kregel, kregelig; kadjengkêhdjengkel,
verkl. met mawa kana djengkel of matak
djengkel, vervelend, saai [rgl. soortgelijke
vormen btf hese en lila}] ngadjengkelkeun,
iemand djengkel maken; ngadjengkelkeun
pikir aing, je verveelt me, je maakt me
kregelig; didjengkelkeun. *
DJËNGKËR, geheel stijf zijn (van een lijk
of doode). Vgl. djëgër.
DJËNGKET, in drift oprijzen en heengaan;
ngadjengket, idem. (Vgl. djengkat.)
DJENGKET, aaneenkleven, aan elkander
136
DJENÖKING— DJERELEL.
vastgekleefd zitten (inz. van het hoofd-
haar).
DJËNQKING, ngbr.; kala-djëngking, naam
van den kleinen (witachtigen) schorpioen.
(Vgl. langgir.)
DJËNGKOEL, het bewegen van het knie.
gewricht (vgl. tikël)\ ngadjèngkoel, het knie-
gewricht bewegen; didjëngkoeldjëngkoel-
keun, (van het kniegewricht), aanh. of
gedurig gebogen worden. P.
DJENGKOL, naam van zekeren boom en
van zfln ronde, bruine, stinkende vrucht
[die b\j vele Inlanders geliefd is, niettegen-
staande de nadeelige gevolgen welke zy
dikwijls op de piswerktuigen uitoefent];
tangkal djengkol, naam van den boom;
djengholeun, pfln op het water hebben ten
gevolge van het eten van djengkol, zfln
water niet kunnen loozen (Vgl. sëpi II. en
djengkel.)
DJËNGLENG, ngbr.; ngadjëngleng, prach-
tig, grootsch (een woning, een paardenstal,
enz.). Vgl. djenggleng.
DJÉNG08, ngbr.; ngadjëngos, z.v.a. njën-
takt snuiven, snauwen; djëdjëngos, snuiven
(inz. van een buffel die los wil).
DJËNOEK, talrijk, veelvuldig. P.
DJÉNTAL-DJÊNTOEL, zie djëntoel.
DJENTA8, een bamboe, tot vlonder over
het water gelegd. P.
DJËNTIK, 1. van tjinggir, de pink. [Niet
algemeen.]
DJËNTOEL, ngbr.; ngadjëntoel, voorover-
zitten in gebogen houding, in gepeins
verzonken zitten, zitten my meren; ook:
staan of liggen (van een groot voorwerp;
van meerdere voorwerpen zegt men taring-
goel); ngadjëdjèntoel, lang in gebogen hou-
ding nederzitten; djëntal-djëntoel, of djoental-
djëntoel, = hoelang-hoelëng, gedurig of aan-
houdend in gepeins verzonken zitten.
DJENTRE, in orde, naar den eisch, gere-
geld; njadjmtrekeun, in goede orde plaatsen,
bewyzen dat iets is zooals het behoort;
didjentrekeun.
DJËNTRENG, nab. van 't geluid der
katjapi en tarawangsa^djëntroeng-djèntreng,
ss djëntreng, met verst, of mj herha.
ling. P.
DJËNTROENG, de bassnaar van een
katjapi en van een taraicangsa, waarmede
de goöng wordt nagebootst. P.
DJËNTRONG, klanknab. van het stooten
met een staaf op iets hards (P.); ngadjën-
trongi met een staaf op iets hards stooten;
ngadjëntrong-djëntrong, hetzelfde, bjj her-
haling of voortdurend.
DJEOD (Kad.), naam van een zwarten
vogel.
DJËP, werkw. tusschenw. voor: zich in
eens stilhouden, in eens stil worden (nader
uitgedrukt door djëmpe, rehe, enz.); djëp
djëmpe-rehe, het werd doodstil.
DJËPANG, het Holl. Japan; idem, voll.
nagara (of tanak) Djèpang;oerang Djëpang,
Japannees.
DJËP AT, ngbr.; ngadjëpat, scheef of
dwars liggen, vóór iets liggen, in den weg
liggen (b. v. een dier); ook: voor iets
hangen (b. v. een wolk).
DJËPIT, knijper, nijptang, bankschroef;
ngadjëpü, klemmen, tusschen iets knapen,
in- of tusschenklemmen ; overdr.: afzetten,
afpersen, uitbuiten, uitzuigen; lelahna
didjëpit koe beusi, zjjn tong werd geklemd
tusschen yzer; ngadjëpitan, afklemmen,
afknjjpen (z.a. met een tang); didjëpitan;
djëpitan, = djëpit.
DJËPLAK, klanknab. van klappen of
slaan: klets, pats; djëplak, pada mètjoet
koeda, patsl daar gaven ze hun paarden
de zweep.
DJËPLOEK, I. met een sprong vooruit-
gaan, vooruitspringen (b. v. een ruiter) en
dan met snelle vaart voortstuiven;dj$ploefc
soeltan mëtjoet koeda, de sultan sprong
vooruit, z\jn paard de zweep gevende.
II. Ngadjêploek, = malikan deui, op iets
terugkomen, weer oprakelen; ook: terug-
krabben.
DJËPLOK, klanknab. van iets dat in 't
water valt. P.
DJËPOEN, verkl. met aloes, mooi, fijn (P.);
katjang djëpoen, naam van een peulsoort,
dezelfde als kadèle. (Zie ook tahoe.)
DJÈPOET, z. v. a. tjamplangt de geheele
duur van een gegeven tyd, vol; sapoë
djëpoet, een volle dag, de geheele dag;
dalapan peuting djëpoety volle acht nachten
(dagen).
DJËPRET, nab. van het knarsen van
een sleutel in het slot. (Vgl. djëbrod.)
DJËPROET, werkw. tusschenw. voor
pëgat, breken, knappen.
DJËPROT, werkw. tusschenw. voor het
afgaan van een geweer, een pyl, enz.
DJËRAT-DJËRIT, zie djërit.
DJERE (Kad.), achtste bouw grond; sa-
djerey één achtste bouw; teu sadjere-djereëun,
geen achtste (ervan).
DJEREBEBENG, ngbr.; ngadjerebebeng,
(van een vogel) de vleugels uitgespreid
hebben; ngadjerebebengkeun, de vleugels
uitslaan; didjerebebengkeun. (Vgl. djiri-
bibing.)
DJËRËLËL, ngbr.; ngadjërëlël (Kad.),=
njërëlëng (zie tjërëUng), met een straalde
uitloopen.
D JERETE— D JEUD JEUT .
137
DJERETE, ngbr.; djedjeretean, dartelen,
z. a. een vischje in het water. P.
DJÉRIH (vgl. adjrih), verkl. met teu paja
en teu kaop, niet of niets kunnen uitstaan
of verdragen, niet tegen iets kunnen,
vervaard; djëdjèrih, (het tegenovergest. van
gagah), vreesachtig, bloode, licht vervaard,
kleinmoedig.
DJËRIT, gil, kreet; een schreeuw of gil
geven; djërit djalma noe raheut, de gewonde
gaf een gil; ngadjërit, z.v.a. ngotjejak, een
gil of schreeuw geven (van vreugd, maar
inz. van smart), schreeuwen, schreien,
gillen, kermen; djëdjëritan, aanhoudend
schreeuwen, schreien, kermen of jammeren;
djëratdjërit, telkens een gil of schreeuw
doen hooren, gedurig of herh. schreeuwen,
kermen, enz.; tingdjalërit, gillen, schreeu-
wen, kermen (van velen en verspreid).
Vgl. dëngek en kotjejak.
DJËRO, I. k., lëbët 1., 1. in, binnen, van
binnen; boedjang djëro, binnenjongen, huis-
bediende; bërësih loewar-djërona, rein van
buiten en van binnen; - 2. diep; soemoer
djëro, een diepe put; ook overdr.,b. v.elmoe
djëro, een diepe leer of kennis ; - 3. laag
z$jn, laag staan (van water); - di djëro of
dina djëro, in, binnen; di djëro ha te, in
het hart; di djëro salat, in het gebed; di
djëro ngadji, in (onder, tydens) het lezen;
di djëro 8 poë, binnen 8 dagen; djëroning,
in, b.v. soeka djëroning prtfcoftn, blijde in de
smart; prihatin djëroning soeka, bedroefd
onder de vreugde; roos djëroning pangim-
pen, zich gevoelen als in den droom;
sadjëro, = di djëro, b. v. hanteu tëroes djeung
ati sadjëro koemavooela, niet van harte (bezig
ztfn) in het dienen; sadjëroning, in, b. v.
sadjëroning hate, in het hart; sadjëroning
boemi, in (op) de aarde; sadjëroëun, in,
b. v. mikir sadjëroëun hate, denken in
het hart; djëdjëroan, innerlijk, b.v. djëdjë-
roan soeka-ati, z. v. a. ngeunah pikir, wel-
gemoed; pangdjërona, de (het) diepste, de
(het) onderste; kawaj pangdjërona, onder-
kleed; ngadjëroan, dieper maken, uitdiepen,
verdiepen; didjëroan; kadjëroan (brj de Bad.),
binnenkampoeng, het verboden gebied;
oerang kadjëroan, de Badoej's in engeren
zin, de „binnenpoorters". ("Vgl. dalem.)
II. = lëbët II. en daUm, de woning van
een regent (hetzfl het inwendige of de
geheele woning, of wel de woning met
bjjbehoorend erf); mantri djëro, wat wjj
noemen: kamerheer; saeusining lëbët, alle
bewoners van het regentshuis.
DJËROEK, oranjeappel, chinaasappel,
citroen; ijai djëroek, citroensap; tangkal
djëroek, de djëroek-boom.
DJËROEM, ngbr.; ngadjëroem, z.v.a.witë-
nah, iemand verdacht maken, betichten,
valsch beschuldigen; didjëroem;djëroeman,
—pitënah, betichting, oorblazerij, valsche
beschuldiging.
DJE8, hetzelfde als djas I. P.
DJËTA-DJËTE,beweegiïjk,beweeglrjkheid.
DJÉTËN, ngbr.; ngadjëtën, verkl. met
nangtoeng tjüjing, d. i. staan en zich niet
verroeren, roerloos staan.
DJËTIN, zich te veel vrijheid 'jegens
iemand veroorloven (zoowel van een vi ouw
als van een man).
DJËTJËNG, recht omhoog schieten (b. v.
een vlieger), spichtig opgroeien. (Vgl.
djoijong.)
DJETOEN (Ar., zaitoen), voll. boewan
djetoen, ol\jf; tangkal djetoen, olijfboom.
DJËTOT, werkw. tusschenw. voor : wer-
pen, stooten, steken, enz.; verder: stoot,
duw, steek; ook: raken, treffen (van een
steek een worp, een pvjl enz.); djëtot nëwèk,
(h^) bracht (hem) een steek toe; meh djëtot,
bjjna raken: djamparingna djëtot kana
gënggërongna, de prjl trof ztfn stiot; - in
Kad. daarenboven (nl. djëtoty. een stekende
ptjn, b.v. in het oog; met verst, tingdjalëtot.
DJËTREK, maar doorgaans ngadjëtrek, het
neer- of dichtslaan van een gespannen
haan. P.
DJEUDJEUH (vgl. djadjah), ngbr.; sadjeu-
djeuh, z.v.n.satapak'Soekoe, een voet lengte
(nl. de lengte van een menschenvoet, vgl.
kaki)', teu sadjeudjeuh-djeudjeuhatjan^tts
niet de uitgebreidheid van een voetstap;
ngadjeudjeuhan, iets met de voeten meten
door voet vóór voet te plaatsen; didjeu-
djeuhan; ngadjeudjeuhkeun, z. v. a. mënër-
keun, iemand stieren, bestieren, leiden
(z. a. ouders een kind of overheden hun
onderhoorigen), iemand of iets bevorderen,
iemand voorthelpen, iemands goederen
beheeren, zorgen voor; ngadjeudjeuhkeun
dirina koe mawh, voor zichzelven zorgen;
didjeudjeuhkeun, gezegd van hem (haar,
het) waarvoor gezorgd wordt of wiens
belangen bevorderd worden; djeudjeuhan,
oplettendheid, nadenken; teuboga djeudjeu-
han, geen nadenken hebben, onnadenkend,
onoplettend.
DJEUDJEUR, een Btok of staak (b. v. om
er een vlag aan te bevestigen).
DJEUDJEURAEUN, = singsjjeuneun, met
schrik bevangen zrjn (voor iets dat men
ondervonden heeft), bevreesd om leed dat
men eens ervaren heeft weder te onder-
vinden.
DJEUOJEUT, g. w.; ngadjeudjeut, (een
net) knoopen; ngadjeudjeut ramat, een web
138
DJEUEUNG— DJILID.
weven; didjeudjeut; ngadjeudjeutan, een
net enz. knoopen of weven ; didjeudjeutan;
djeudjeutan, dat wat men breit, knoopt
of weeft; verder: een onderhanden net,
knoopwerk, weefsel; padjeudjeut, met
knoopen, krinkels of kronkels (van garen,
touw, enz.), in de war (van garen, enz.).
DJEUEUNG, =s deuleu, iets grover dan
tendjo k., tingalil., g.w.:zie!kyk!nj«*«un0,
zien; didjeueung, bezien worden; kadjeu-
eung% gezien; djeungdjeueungeun, iemand
of iets, vroeger gezien, niet meer kunnen
vergeten, maar steeds voor oogen hebben;
njeueungkeun, de oogen slaan op, aan-
dachtig naar iets zien, iets aanstaren;
njeueungkeun baioer, aandachtig zien hoe
een ander doet; djeiieungkeun ka noe halalt
doe (uw oogen) zien op hetgeen geoor-
loofd is.
OJEUG, = djag, werkw. tusschenw.
voor: nederzetten; ook: afbreken (b. v.
een verhaal). P.
DJEUH, korte vorm van eudjeuh; zie &\d.
DJEUN, korte vorm van kadjeun; zie sdd.
DJEUNAH, voll. leungeun djeunah, de
eerste bloemsteel van den kawoeng -boom
of arenpalm [eig. de tweede, maar de
eerste welke getapt wordt; vgl. tjaroeloek].
DJEUNG k„ sarëng 1., met, en, benevens;
in vergeldingen (naast-elkander-plaatsing
in werkelijkheid of in de gedachte): dan,
of, b. v. djeung njëmbah ka noe teu poegoeh
mah hade kitoe, beter dan IJdelheid te ver-
eeren is het zóó te doen; hade mana, noe
taroengkoel djeung noe djarotjong? welke
ztyn beter, die den top laten hangen of
hem omhoogsteken? ook in de plaats van
oelah, b. v. poma AU djeung katjiri, d. Lpoma
AU oelah katjiri, zorg, Ali! dat ge niet
gezien wordt ;papatjoewan djeung kasorang,
d. i. papatjoewan oelah kasorang, bega
(bedrijf) dat niet. (Vgl. reudjeung.)
DJEUNGDJEUEUNGEUN, zie djeueung.
DJEUNGDJEURIHEUN, aan pisopatopping
lflden. (Vgl. djërih.)
DJEUNGDJING, naam van een boom, voll.
tangkal djeungdjing.
DJEUNGKAL, span (nl. van den top des
duims tot dien des middelvingers);
sadjeungkal, één zulk een span, enz.
DJEUNTA8, stelling (om ergens btf te
klimmen).
DJEURAJ (Z.-B.), naam van een rivier-
visch.
DJEUREUH, een groote boor.
DJEUWANG, ngbr.; ngadjeuwang, met
haast of In boosheid iets wegnemen of
van iemand aannemen.
DJËWET, g. w.; ngadjëdjêwet, in kleine
stukjes scheuren (b.v. een brief); didjèdjë-
wet, geheel verscheurd worden (b. v. door
een ttyger); ngadjëwetkeun, een stuk ergens
afscheuren (b. v. van papier); didjëwetkeun.
DJIBROEG, = tjiproek, doornat, druip-
nat (van de kleeren), geheel nat, druipen
(b. v. een mes van bloed).
DJiBROET, door de hand tusschen den
oksel te knellen een geluid maken waar-
mede men leedvermaak aanduidt; djidji-
broetan, aanh. zulk een vreugdebetoon
maken.
DJIDAL (Ar.), redetwist, dispuut.
OJIDJIGANG, ngbr.; ngadjidjigang, zitten
met de horizontaal uitgestrekte beenen
van één.
DJIDJINGKLAK, ong. = adjroeg-adjroegan,
springen (gepaard met een beweging der
armen), rondspringen.
DJIDOET, een nieuw woord te Soemedang
voor djima' en nëmah (zie tëmah).
DJIG, een toeroep, z. v. a. bral, ga! ga
heen! loop voort!
DJIGA, = siga en kawas, schynen te
ztfn, er uitzien als, alsof; hanteu asa reu-
djeung djiga, niet twijfelen, niet weifelen,
niet aarzelen, zonder voorbehoud; oelah
asa reudjeung djiga, gevoel u nier niet
vreemd, gevoel u hier thuis (twtffel niet
of gfl dit of dat wel moogt); djiga-djiga,
schenen te zfln, het schynt wel, hy (zty)
schynt wel te zyn.
DJIGDJRIQ (vgl. djogdjrog), op een drafje
loopen; ook: huppelen (van kinderen);
ngadjigdjrig, idem. (Vgl. bigbrig.)
DJIHAT, windstreek, richting, hoek. B.
DJIÏH, = wërëdjih, het uitbraden of uit-
druppelen van vet uit een stuk vleesch
of derg., dat men boven het vuur roost.
DJIJAD (Ar.), edel, edelmoedig, vrijgevig;
in gebruik als 1. van bërkah en van doa,
zegen, hei], gunst; ook: voorspoed ten ge-
volge van zegening of voorbede. (Vgl.
bërkah.)
DJIJEUN, g. w.; njijeun k., ngadamël 1.,
maken, vervaardigen, tot stand brengen;
ook: veroorzaken; didjijeun; djidjijeunan,
knutselen; verder: hetgeen men gemaakt
heeft, maaksel, namaaksel, verzinsel, ver-
dichtsel; ook: van eigen maaksel; omong
djidjijeunan, gemaakte woorden, verzinsel.
DJILID, 1. (Ar. djüd, huid), leeren band
van een boek; ook: band, boekdeel; nga-
djilid, een boek inbinden; - 2. (Ar. djald),
verkl. met rangket, slaan, geeseling;
hoekoem djilid, geeselstraf; ook: geesel-
slag; saratoes opat poeloeh djilid, honderd
veertig geeaelalagen; ngadjilid, geeselen;
didjilid, gegeeseld worden.
DJILOELOET— DJIRO.
139
DJILOELOET (Z.-B.), naam van een zee-
visch.
DJIMA' (Ar.), geslachteiyke vereenigingi
by slaap ;ngadjima\ den beslaap uitoefenen;
ngadjima' ka lalaki, een man by liggen;
didjirna', ïyd. vorm, gezegd van het voor-
werp van byiiggmg. (Vgl. ewe en tëmah.)
OJIMAT (Ar., azimat), talisman, amulet;
dipidjimat, iets (alsof het een amulet was)
in hooge waarde houden. (Vgl. isim.)
DJIMPO, groote vierkante doek om iets
in te bergen en mede te dragen (in ge-
bruik o. a. by de theepluksters).
DJIMPRAK, ngbr.; djidjimprakan (eig.
Jav.), springen of opspringen van vreugde.
DJIN (Ar.), geest, geesten (geniën), nl.
een soort geesten die men zich voorstelt
als tusschen engelen en menschen in
staande en die men onderscheidt in djin
Islam, dat zyn zulke die den Islam aan-
genomen hebben, en djin kapir, zulke die
dat niet hebben gedaan; laatstgenoemden
heeten ook ipri of iprit.
DJINABAT (Ar.), = 't meer gebr. djanabat;
adoes djinabat, = siram djanabat, zie
djanabat.
DJINAH (Ar., zina), ontucht, hoererij;
ook : hoererij bedrijven (vgl. ranjed)\ verder:
verkeerd inhaken (het haakje in een ver-
keerde trens steken); djinah ka, hoereeren
met (een vrouw); [men onderscheidt: djinah
mata, op elkander een begeerljjk oog
werpen; djinah hate, hoereeren of begeeren
in of met het hart; djinah tangan, als
een man en een vrouw uit begeerlijkheid
elkander iets geven; djinah lampah, de
werkelyke daad van hoererij] ; beunang dji-
nah, uit hoererfl geboren; ngadjinahan , hoe-
reeren met (een vrouw) ; didjinahan ; mang-
djinahkeun, (van een vrouw) jegens haar
man hoereeren (mangdoewakeun, zie doewa),
afhoereeren.
DJINAKA (Z.-B.), naam van een zeevisch.
DJINA8AH (Ar., djinazat), = pasaran,
ïykbaar; in Kad. ook: ïykstatie, nl. van
Inl. hoofden [waarvoor men in den regel
een speciale, houten baar in voorraad
heeft, die dan by gebruik met wit doek
wordt overdekt, z. a. een huifkar, en ver-
sierd met bloemen].
OJINDIK (Ar., zindiq), Magiër, vuuraan-
bidder, atheïst, goddelooze.
DJINËK, bestendig, geregeld, vast in iets,
ergens vast verblijven, geregeld gaan
(van een uurwerk), geregeld leven, rustig,
kalm (van het hart).
DJINËM, I. naam van een soort poleng
of geruite stof, tot kasang of kamer-
behangsel gebezigd.
II. (Z -B.), verkl. met angën, gemoed.
III. Kadjinëman, geleider van gevangenen,
rakker; ook genoemd oepas berok.
DJINGDJËT, met kleine stapjes loopon
(door styfheid in de billen, kromheid van
de knieën of een ander accident, hetwelk
iemand verhindert om behooriyk vooruit
te komen).
DJINGDJINQ, g. w.; ngadjingdjing, op-
lichten met de hand, in of aan de hand
dragen (zóó dat de arm langs 't lichaam
afhangt); ook: in de klauwen dragen (van
een roofvogel, b. v. van de heulang);
didjingdjing; djingdjingan, ook wel tenteng
genoemd, een dun staafje, ong. % vadem
lang, van bamboe of djambe-hout, waar-
mede men bff het weven de draden oplicht
(om de schietspoel door te laten); djing-
djingeun, de jicht in de beenen hebben
(en ten gevolge daarvan de beenen niet
kunnen gebruiken), jichtig. (VgL djoeng-
djoeng.)
DJINGGA, oranjekleur, hoog oranje.
DJINGKLOEK, mank gaan, kreupel gaan,
hinken.
DJINGKROENQ, = dingkoet, hinken (door
pjjn aan den voet).
DJINIS (Ar.), soort (b. v. van een boom),
qualiteit, gehalte; ook: het kapitaal, het
giondkapitaal; - verder: de bedoelde per-
soon, de persoon dien het aangaat, in
persoon, in eigen persoon, de persoon
zelf; poegoeh djinis nabi, het is inderdaad
de profeet in persoon; sadjinis, van één
soort, van denzelfden oorsprong; toewang
djinis, lachen om eigen grappen.
DJINTÉN, komyn, komijnzaad (wikke).
DJ1PRO, het Holl. juffrouw, voll. nona
djipo, juffrouw, nl. gouvernante, bonne, of
andere ongehuwde vrouwelyke bediende
van Europeesche afkomst. (Vgl. nona.)
DJIRAK, naam van een boom, voll.
tangkal djirak.
DJIRËT (vgl. tët), een strik van touw
om een dier (b. v. een tflger), een vogel
(zie ratjik), of ook wel een mensen te
vangen (zie eurad), valstrik (vgl. ridjët);
ngadjirèt, een strik spannen (om een dier
of mensch te vangen); didjirët,
DJIRIBIBINQ, ngbr.; ngadjiribibing, de
vleugels uitspreiden of uitgespreid hebben;
ook: (van een pauw) den staart uitspreiden
of uitgespreid hebben. (Vgl. djerebebeng.)
DJIRIM (Ar.), lichaam, volume, ai wat
een plaats beslaat in de ruimte; verder:
het stoffeiyke, wat met de zintuigen is
waar te nemen; vandaar ook = sakoer noe
anjar, het geschapene, en: de massa.
DJIRO, vrooiyk rondspringen, dartelen
140
DJIS— DJOEBAÏÏ.
speelsch (b. v. een paard dat pas van stal
komt); këbo djiro, 1. voll. lagoe këbo djiro,
een wijs (muziekstuk) waarmede de gasten
welkom worden geheeten, vóór balagan-
djoer; - 2. een soort van batik voor hoofd-
doeken.
DJIS, hetzelfde als djes. P.
DJI8IM (Ar.), lichaam, lijk. (Zie abdi en
koering en vgl. djasad.)
DJITOES (samenst. van de laatste letter-
grepen van hidji, één, en ratoes, honderd),
verkl. met hidji dilawan saratoes, één
tegen honderd, een ongelijken strijd voeren.
DJITONQ (samenst. van de laatste letter-
grepen van hidji, één, en potong, op de
helft doorslaan), verkl. met hidji koedot
dipotong, d. i. wat hty, die iets .in leen
heeft (b. v. een net), daarmede wint, moet
hy m twee geiyke deelen verdeelen tus-
schen den eigenaar en hemzelven, samen
geljjk op deelen.
DJ1WA (Skr.), ziel (vgl. njawa); in 't
Soend. uitsluitend gebezigd om een zielen-
tal aan te duiden, b. v. tiloe reboe djiwa,
drieduizend zielen.
OJIWIR, ngbr.; ngadjiwir, van voren
opnemen (b. v. de sarong, om sneller te
kunnen loopen); didjiwir.
DJLAG, stooten (z. a. een kar op een
ongelijken weg); djlog-djlag, aanh. stooten
(van een kar), stommelen. P.
DJLAG-DJLIG, zie djlig.
DJ LÉO, L werk. tusschenw. voor: plotse-
ling ergens nederdalen, vallen, zich be-
vinden; ook: eensklaps, plotsel ing jsadjWfgr,
= sdbarangf terstond of oogenblikkeiyk
na, terstond daarop; sadjlègna didinja,
op datzelfde oogenblik.
II. Ygl. djëlèg, statuur, lichaamshoogte
van den mensen; sadjlègna djëlëma, ter
grootte (hoogte) van een mensch.
DJLÉNG, werk. tusschenw. voor: loentjal,
overspringen.
DJLIG, werkw. tusschenw. voor: afgaan,
afspringen; djlag-djlig, op- en afgaan, op-
en* afspringen.
DJLOG, = djlëg, plotseling ergens komen
of aanwezig ztfn.
DJLOG DJLAG, zió djlag.
DJOBANG, naam van een kip met roode,
zwarte en witte veeren en groene pooten.
DJOBLANQ, handtrom, brj de ogel of
kluchtspelers in gebruik; - ook naam
van een lagoe of wjjs. P.
DJOBONG (Kad.), een klein vertrekje in
een grooter (b. v. de nis in een moskee,
ter aanduiding der kiblat, zie mtiirab)\ ook
gezegd van de kleine vertrekjes waarin
de houder van een bordeel een groot
vertrek afdeelt, om aan iedeie ronggeng
gelegenheid ie geven daarin haar bezoeker
te ontvangen; verder = oengkloek, ge-
meen vrouwspersoon, lichtekooi; soendal
djobong, allemanshoer.
DJODANG, naam van een groote tja-
rangka. P.
DJODJO, g. w.; ngadjodjot = mënëran
(maar met opzet), recht op iets afgaan;
ook: doelen op (b.v. bjj schieten); didjodjo\
ngadjodjoan, ten naasten by of zoo goed
mogelijk (b.v. recht schaven); didjodjoan.
(Vgl. bènër en poentjoeh.)
DJODJODE, maar meestal ngadjodjode,
op minder beleefde of wel onbetamelijke
wjjze iemand iets aanbieden of mede-
deelen; didjodjode, alzoo aaugeboden wor-
den, enz.
DJODJODOG, laag voet- of zitbankje,
schabel.
DJODJOËT, ong. = sosoëh, in kleine
stukken scheuren; ngadjodjoët, verscheuren;
didjodjoët. (Vgl. djëwet.)
DJODJOH, verkl. met njoso, angot en
ngahantëm, iets sterk-, met kracht-, met
grooten lust of Jjver doen; djeung djodjohi
met kracht (doen); beuki djodjoh, by toe-
neming, te meer.
DJODJONG, = 't meer gebr. tonggoj.
DJODJONGKONG, een soort koeweh van
këtan-mtel met van binnen suiker en
tjupati, gepakt in pisangblad en vervolgens
diseupan ; djodjongkong amis ijangkeng, een
sprkw. voor: inwendig zoet.
DJODO, lot, bestemming, wat voor
iemand bestemd-, voor hem weggelegd is;
ook: de (het) voor iemand bestemde,
wederhelft (van beide geslachten), echtge-
noote, echtgenoot; manggih djodo, een
wederhelft vinden; nongtot djodo, (vaneen
meisje) telkens afspringen van haar huwe-
Hjk, maar niet tot trouwen komon; pondok
djodo, (van den man) den echt verbreken ;
pidjodoëun, aanstaande echtgenoot; pidjo-
doëun koering, mtfn aanstaande echtgenoot ;
sadjodo, = sakoerënan, een paar, ook wel
van dieren; ngadjodokeun, paren, uithu we-
cken, tot echtgenoot geven; didjodokeun.
DJODOG (Z.-B.), een niet overdekt uit-
stek op zrj of achter het huis, waar men
zich de voeten wascht alsvorens binnen
te gaan.
DJOEBAG (Z.-B.), ten gevolge van ouder-
dom, ziekte of lichamelijk letsel niet meer
in staat ztyn om ingespannen lichame-
ïyken arbeid te verrichten; ong. = djompo.
DJOEBAH (Ar.), tabbaard, lang en wijd
overkleed [zooals de hadjïs het recht
hebben te dragen, maar dat ook wel door
DJOEBLEG— DJOELANG.
141
andere mannen gedragen wordt by een
gang naar de moskee]; verder: staatsie-
gewaad, toga.
DJOEBLEG» I. Soem., — koeblëk enlisoeng
pondok, een kort rystblok.
II. Een groote tjarangka (zie ald.).
III. Wezenloos, stil krankzinnig; baroe-
wang djoeblëg, een vergift dat wezenloos
maakt; ngadjoéblëg, wezenloos zitten
staren, aan stille krankzinnigheid ïyden. F.
DJOEBOENG, een cirkelvormig hol voor-
werp, dat men in een pan met suiker
doet om het overkoken te beletten; ook
= soeroemboeng, zie ald. (P.)
DJOEBOER, verb. van boedjoer; zie ald.
DJOED (Ar., djoez, deel), een der dertig
deelen waarin do Koran verdeeld is;
sadjoed, zulk een dertigste.
DJOED!, I. (Skr. jüdi), dobbelspel; maen
djoedi, dobbelen.
IL (Skr. yodhï, strjjder), stryd; kadjoedi,
1. overmeesterd, overwonnen; ook =
katilcasan, door een ongeluk getroffen,
omgekomen; - 2. verstaan, begrepen, door-
zien; teu kadjoedi, niet verstaan worden
of zyn, er niet by kunnen.
DJOED JOE, g. w.; ngadjoedjoe, den vrijen
teugel laten; inz.: volop te eten geven;
didjoedjoe.
DJOEDJOEL, = boentoe, stuiten, niet
verder kunnen, niet verder willen (b. v.
een gobang in de scheede, omdat het eind
der opening bereikt is), het einde-, de
grens bereikt hebben.
DJOEDJOENQ (Z.-B.), naam van een
riviervisch als bontjel, maar grooter.
DJOEDJOER, doorgaan, recht doorgaan,
doorwerken, aanhoudend in dezelfde rich-
ting of op dezelfde wrjze voortgaan (ong.
= djongdjon); ngadjoedjoer, = ngaladjoer,
door laten gaan, den teugel vrijlaten, vry
laten begaan, zyn gang laten gaan, bot-
vieren, zyn zin doordrijven (voll. ngadjoe-
djoer karëp); didjoedjoer. (Vgl. anteur en
oembar.)
DJOEDJOEROEPOET, (niet algemeen),
verkl. met tjotjorokot, wegnemen, weg-
pakken wat aan een ander behoort, be-
hendig wegnemen.
DJOEDJOET, het uitzoeken van kapas-
vruchten; ngadjoedjoet, feopas-vruchten
nazien, uitzoeken en in het ruwe zuiveren;
o ver dr.: by zichzelvon nagaan hoe men
iets zal uitvoeren; ook wel: iets van het
begin af ophalen; didjoedjoet; ngadjoe-
djoetan, uitpluizen (inz. van katoen (vgl.
pèteng); didjoedjoetun; djoedjoetaneun, uitte
pluizen katoen.
DJOEG, werkw. tuaschenw. voor: zich
richten naar (nader uitgedrukt door nga-
djoegdjoeg, zie djoegdjoeg).
DJOEGALA (Z.-B.), ong. z. v. a. tjonggah,
aankunnen, opgewassen zyn tegen, ver-
mogen; ook z. v. a. tjoekoep en soegih.
voldoende hebben, vermogend; koe djoegala,
geenszins (iemand) aankunnen.
DJOEQANQ, I. een voorwerp (b. v. stuk
bamboe of latjo) dienende om twee dingen
van elkander houden; verder: stut,steun-
sel, schoor; ngadjoegang, met eendjoegang
stutten, enz. ; didjoegang.
II. Grafkuil. P. (Vgl. roewang.)
DJOEQANG-DJAQINQ, tegen elkander in-
loopen (b. v. van bamboelatten).
DJOEGANG-DJEGANG, zie djegang.
DJOEGANG-DJIGANG, zie djegang.
DJOEGDJAG-DJIGDJEUG, wankelende
loopen, strompelen. P.
DJOEGDJOEG, g. w.; ngadjoegdjoeg k.,
ngaboedjèng 1., gaan naar, op afgaan, koers
zetten naar, zich richten naar; ook: peilen;
didjoegdjoeg; teu pikadjoegdjoegeunf niet te
peilen, onpeilbaar diep; sïlih- djoegdjoeg,
elkander te gemoet gaan; ngadjoegdjoegan,
het dieplood uitwerpen, peilen, gronden;
hanteu beunang didjoegdjoegan, niet kun-
nen gepeild worden ; pangdjoegdjoegant het
diep- of peillood.
DJOEGIL, ngbr.; ngadjoegil, meten, op-
meten.
DJOEGOEL, = toegoe, bamboezen stalen
aan de binnenzyde der deurposten, dienende
voor de sluiting; ngadjoegoel, = ngadjèn-
toel, zie djënioel.
DJOEHAL(Ar., zoehal), do planeet Satur-
nus; verder: het tegenoverg. van moestari,
d. i. niet slagen, vergeefsche moeite doen,
vergeefs ergens op uitgaan, enz.; ook:
onaangenaam gestemd (z. v. a. keuheul
ati), in of van iets verdriet hebben,
't land hebben, verdrietig gestemd zijn;
keuheul larangan boelan, niet slagen omdat
het de verboden dagen der maand zrjn.
DJOEKOENG, 1. een vaartuig, jonk; -
2. = django, hot tuig van de totebel»
rémpoe djoekoeng, z. v. a. saroewa, allen in
hetzelfde lot deelen, lotgemeen.
DJOEKOET, gras, kruid; pangangonan
soegih djoekoet, grazige weide; djoedjoe-
koetan, coli. meerv., onderscheidene grassen
of kruiden; djoekoetan, met gras begroeid,
gras hebben (van een veld). Vgl. daoen.
DJOEL, = 't meer gebr. djol. P.
DJOELANG, neus hoorn vogel zonder tjoela
of hoorn, een grootere soort dan de rang-
kong [hrj voedt zich met visch]; moro
djoelang ngaleupaskeun peusing, een djoe-
lang najagen en daarvoor een peusing of
142
DJOELAT-DJALETONG—DJOENGDJOENG.
miereneter loslaten, sprkw. voor: bet
zekere loslaten voor 't onzekere, of: beter
één vogel in de band dan tien in de lucht.
DJOELAT-DJALETONG. {in pantoen% van
een sarong) half blank gelaten, balf ge-
batikt. P.
DJOEL-DJOL, zie djol.
DJOELI, het Holl. Juli, idem; boelan
Djoeli, de maand Juli.
DJOELIG, sluw, listig, boos, boosaardig,
schelmachtig, doortrapt; lakoe djoelig,
schelmstuk, schelmery; ngadjoeligan,
iemand listig-, verraderlijk-, schelmachtig
behandelen, op schelmachtige wtyze be-
driegen; didjoeligan; kadjoeligan, sluwheid,
arglistigheid, boosheid, euveldaad, schelm-
stuk.
OJOELOEK, g. w.; ngadjoeloek, in een
gat peuteren; didjoeloek; djoedjoeloek, naam
van een grassoort, welks pit men op Java
algemeen in nachtlampen gebruikt vindt ;
ong. = darengdeng.
DJOELOENG-DJELENG, rusteloos in ver-
waande houding heen en weer loopen
(b. v. iemand die zwanger gaat van eer-
zuchtige plannen, of iemand die toornig is).
DJOELOENG-DJOELOENG, naam van een
zeer kleine vischsoort, die levende jongen
werpt.
DJOEMAAH (Ar.), by eenkomst ter gods-
dienstoefening in de moskee (op Vrydag,
tegen den middag); ook: Vrydag, voll. poë
Djoema&h. ( Vgl. djama&h.)
DJOEMADI'L-AHIR (Ar.), de zesde Moham-
med, maand.
DJOEMADIL-AWAL (Ar.), de vijfde Mo-
hammed, maand.
DJOEMAMBOE, zie djamboe.
DJOEMANTËN, naam van een edel-
gesteente van niet nader te omschreven
soort, maar doorgaans gelijkgesteld met
djamroet, smaragd; ook z. v. a. intën, edel-
gesteente in 't algemeen.
DJOEMARIGDJEUG, zie djarigdjeug.
DJOEMAROEM, zie djaroem.
DJOEMAROGDJOG, eensklaps; djoema-
rogdjog seg düjokot, eensklaps nam hj) het
weg.
DJOEMBLAH, = 't meer gebr. djoemlah.
DJOEMBLÉNG, ngbr.; ngadjoemblèng,
grootsch, groot en mooi (een gebouw, een
vflver, enz.). Vgl. djèngleng.
DJOEMBOEL, I. ngbr.; djoedjoemboel, kuif,
kuifle, inz. van een pauw. (VgLdjodjonUml
b$j djombol.)
IL Djoedjoêmbóilan, = teuteunggaran, (van
een dier) aanh. stooten. P.
DJOEMÉMPE, zie djëmpe.
DJOEMLAH (Ar., het geheel), product
van een som, in 't geheel, totaal, samen,
som; ngadjoemlah, optellen; didjoemlah;
ngadjoemlahkeun, een som of een aantal
cflfers of getallen optellen ;didjoemlahkeun;
djoenilahan, optelsom.
OJOEMLI (Ar.), voll. dalil djoemli, z. v. a.
algemeen bewijs [in tegenstelling met
détail-bewys].
DJOEMPALIK, om tuimelen, omrollen;
ngadjoempalik, omvallen (b. v. een hut),
omslaan (b. v. een schip), ter aarde vallen
(b. v. een mensen), zich onderstboven
werpen, nederstorten (b. v. een pilaar);
tidjoempalik, onderstboven vallen, om-
tuimelen.
DJOEMP1T, ngbr.; ngadjoempit, op handen
en voeten loopen; ook: achteruitslaan^ au
paarden). P.
DJOEMPLOEK (vgl. ploek), ngbr.; nga-
djoemploek, een groep vormen, z. a. een
dorp met ztfn geboomte (ngadjoemploek
lëmboer)\ patingdjaroemploek, ong. = tjloe-
tjlo, hier en daar liggen, onder het geboomte
verBpreid liggen (van dorpen).
DJOEMPOEL, naam van een kleine
vischsoort.
DJOEMPOER, = djoempoel.
DJOENDJOENAN, = 't meer gebr. djoeng-
djoenan.
DJOENG, werkw. tusschenw. voor: op-
heffen, optillen, zich in beweging stellen,
heengaan; ook = neut, zich oprichten
(om te gaan) en = bral, vertrekken;
geura djoeng, hef op! hef u op! ook: ga
heen! (Vgl. djoengdjoeng.)
DJOENGDJANG, een stut, rustende op den
pamikoel en steunende den aoehoenan, in
plaats van of = de koeda-koeda; djoeng-
djangpandjang, = koeda-koeda\djoengdjang-
pondok, = doedoer.
DJOENGDJOENAN, 1. heer, gebieder, ni.
hy die hot hoogste is, die de hoogste
macht bezit, opperhoofd; djoengdjoenan
noe koemawoela, heer der onderdanen;
djoengdjoenan sagala nabi, (een der titela
van Moehammad) opperhoofd der pro-
feten; - 2. ring aan een net {heurap), die
door middel van koorden met de kleine
ringetjes correspondeert.
DJOENGDJOENG (vgl. djoeng), g. w.
ngadjoeng djoeng, oplichten, optillen, ophef-
fen; ook: verheffen (tot een ambt of
waardigheid), verhoogen (in rang of waar-
digheid); verder: eeren, in eere houden»,
vereeren; didjoengdjoeng linggih, tot een
ambt verhoven-, in rang verhoogd
worden; kadjotngdjoeng, opgelicht, op te
lichten; teu pikadjoengdjoengeun, niet op te
lichten, niet zullen kunnen volbrengen
DJOENGKAL-DJOENGKEL—DJOERINGKANG.
H3
silih'djoengdjoeng, elkander eeren; nga>
djoengdjoengkeun, iets opheffen (b. v. een
vracht), in de hoogte heffen (b. v. de
handen by het gebed, verheffen (tot een
ambt of waardigheid), verhoogen; ook:
iemands wenschen te gemoet komen;
didjoengdjoengkeun.
DJOENQKAL-OJOENQKËL, zie djoengkèl.
DJOENQKAT, ngbr.; ngadjoengkatkeun,
iets omkeeren (naar zich toe), op den
anderen kant keeren (b. v. een steen),
afwentelen, wegwentelen ; didjoengkatkeun;
mangdjoengkatkeun, voor een ander iets
afwentelen. (Vgl. djoengkël.)
DJOENQKËL, ong. = djoempalik, om-
tuimelen, altuimelen (b. v. van het paard);
ook: een onbepaalde lengtemaat, zoo ver
als de omwenteling van zeker voorwerp
reikt; sadjoenghël, de afstand van één
wenteling, enz.; ngadjoengkël, omtuimelen
(niet naar déze, maar naar de andere zrjde),
omvallen, .ter aarde storten; tidjoengkèl,
omrollen, omvallen; tingdjaroengkël, idem,
van velen; ook (van velen): vallen (b. v.
in den kryg); djoengkal-djoengkël, al maar
voortwentelen, rondwentelen; ook: rente
op rente zetten; djoedjoengkëton, zich om
en om wentelen; ngadjoengkëlkeun, iets
omwentelen (nl. van zich af, vgl. djoeng-
kat), afwentelen; didjoengkëlkeun.
DJOENGKËRËNG, bestaan (nl. in de wer-
keiyktieid), zichtbaar bestaan, lichameiyk
en zichtbaar; ook: staan (zichtbaar zyn).
Vgl. djoengkiring.
DJOENGKIR, op zyn hoofd (staan of
loopen); ngadjoengkir, onderstboven, dui-
kelen, onderstboven tuimelen, omtuimelen;
tidjoengkir, (by ongeluk) onderstboven
tuimelen; patingdjaloengkir, idem, van
velen; djoedjoengkiran, aanh. duikelen;
ook: op zrjn hoofd staan, buitelen.
DJOENGKIRING, ngbr.; ngadjoengkiring,
zichtbaar zyn, in wezen zyn, aanwezig
zyn, bestaan; ook: staan (van groote
dieren of menschen), goed zichtbaar zyn ;
sing ngadjoengkiring, doe het zoo (b. v.
het ophoogen) dat het (ding) goed zicht-
baar is, dat het flink hoog is; ngadjoeng-
kiring ngambang, boven water zichtbaar
zyn. (Vjil. djotngkërëng.)
DJOENGKOENQ, nederzy gen, inéénzinken;
patmgdjaroengkoeng, idem, van velen;
ngadjoengkoeng, staan in gebukte houding,
met de handen op den grond steunende.
DJOENGKRANQ, ong. = djoerang, diepe
ravyn of bergkloof, afgrond.
DJOENI, het Holl. Juni, idem; boelan
Djoeni, de maand Juni.
DJOENOEB (Ar.), — djanabat\ zie ald.
DJOENOEN, verkl. met ënja en soehoed,
zich geheel aan iets of iemand geven of
wyden, met zyn geheele hart of met al
zyn gedachten in iets bezig zyn of aan
iets werken, toegewyd, verkleefd, enz.;
sing djoenoen, wees (daarin) standvastig
bezig, wyd u geheel (daaraan), wees met
geheel uw hart (daar bij) ;ënggeus dj oenoen,
geheel of standvastig in of met iets bezig
zyn; hanteu dj oenoen, afgetrokken worden
(van het hart).
DJOENTAL DJÉNTOEL, zie djéntoel.
DJOENTI, voll. tangkal djoenti, naam van
een boom, welks hout weinig waarde heeft.
DJOEOEH, rykeiyk uitvloeien (van zog
en melk, of ook van palmwijn, lahangh
uit den kawoeng).
DJOERAGAN, heer, mynheor, baas, mees-
ter, patroon, gebieder, vrouwe, meesteres»
gebiedster [een titel die beantwoordt aan
het Maleische toewan en gebezigd kan
worden zoowel van onaanzieniyken als.
van aanzieniyken, zoowel van den minsten
baas als van den vorst]; midjoerag<m>
iemand of iets tot of als meester erkennen,
d. i. dienen; midjoeragan kana napsoe, de
booze lusten dienen, d. i. volgen; dipidjor
ragan, als meester behandeld worden,
gediend worden alsof men de meester was.
DJOERAK, naam van een riviervisch.
DJOERANG, ravyn, bergspleet, bergkloof,
afgrond; in laatstgenoemden .zin ook van
de hel; djoerang djahanum, de afgrond der
hel. (Vgl. djoengkrang.)
DJOERE, de hoekbalk van een dak,
hoekkeper. (Zie pangoengkëd by oengkëd.)
DJOERIQ, aardgeest, natuurgeest, geeste-
ïyke (maar altyd booze) invloed; ook:
spooksel (maar in dezen zin bezigt men
meer ririvoa); [de djoerig, hoe onwezeniyk
ook, zyn de schrik van alle Soendaneezen,
onverschillig van wat stand; ze achten
de geheele natuur door deze geesten be-
volkt, en onderscheiden tallooze soorten,
die allen een eigen gebied hebben; som-
migen huizen in den grond, anderen in
of onder steenen, anderen in boomen, enz.
enz.]; moal nejangan djoerig teu kadeuleu*
een uitdrukking b. v. voor: iemand by
wien men een gestolen (vermist) voorwerp
vindt voor den dief houden, en niet onder
afwezigen of vreemden zoeken. (Vgl..
soékmay djin, setan, enz.)
DJOERING, = tjëntik en bëniik. F.
DJOERINGKANG, ngbr.; ngactfoeriagkang,
bespringen, zich op iets werpen; paling-
djoeringkang, = patingdjarëngkang (zie-
djénghang), van vele dingen, b.v. boomen:
ter aarde storten. F.
144
DJOERIT— DJOGDJOÖ.
DJOERIT (Kw.), poëtisch voor përang,
krijg, oorlog; ook z. v. a. parëboet-bëloet,
zie bëloet; pakoening djoerit, (poëtisch)
legerbevelhebber; pradjoerit of përdjoerit,
in 't alg.: krrjgsman, krijgslieden; in
*tbjjz.: titel van de Inlandsche militairen,
die dienen tot bewaring van rust en orde,
en onder het onmiddeliyk bevel staan
van het civiel bestuur [de Europ. mili-
tairen heeten sërdadoe); kapradjoeritan,
krvjgsgewaad, wapenrusting, uniform.
DJOEROE, I. = toekang II. (doch niet
van eigenlijke ambachtslieden gebezigd),
iemand die een ambt of betrekking van
lagen iang bekleedt, aangeduid door het
woord dat volgt; djoeroe koentji, sleutel-
drager, hofmeester; djoeroe foeKs, schrrj ver.
II. (Uitspringende) hoek, de hoek of
hoeken ergens van (b. v. van een mat,
een huis, een heining, enz.); ook: vierde
bouw grond (vgl. djere); sadjoeroi, een
vierde douw grond; feu sadjoeroe-djoeroeëun,
geen vierde (ervan); di djoeroe, in den hoek.
(Vgl. podjok.)
III. Ngadjoeroe, (van dieren) jongen wer-
pen, jongen; (van vrouwen) k., ngowo 1.,
baren, bevallen, ter wereld brengen; njêri
ngadjoeroe, barensnood; hoedang ngadjoeroe,
herstellen uit het kraambed; ngadjoeroe
sarta lalaki, een zoon baren; ngadjoeroekeun,
bevallen van, baren, ter wereld brengen;
diijoeroekeun.
DJOEROE-DÉMOENG, naam van een
tëmbang>vr$8. (Zie Spraakk., Aanh.)
DJOEROEDJANA, een slecht mensen,
booswicht, schelm, roover, dief, schurk.
DJ0ER0EDJ0E8, het geluid dat veroor-
zaakt wordt als men gloeiend flzer io
water houdt of er mee brandt, sissen;
ditjap-djoeroedjoes, gebrandmerkt worden.
DJOEROE LOENG, ngbr.; ngadjoeroeloeng,
(van ontlasting) in den votm van een drol
uitkomen. P.
DJOEROENG, g. w.; ngadjoeroeng, 1. iemand
zjjn verzoek toestaan (b. v. om te ver-
trekken, een sidëkah te houden, enz.),
laten trekken; ngadjoeroeng lakoe, idem; -
2. (nl. ngadjoeroeng) s., nitah k., miwarang
1., zenden; didjoeroeng; djoemoeroeng, zjjn
bewilliging tot iets geven; ook = laksana,
tot stand komen, in vervulling komen;
pandjoeroeng, bewilliging, toestemming
tot vertrek; ngadjoeroengan, iemand laten
gaan, bewilligen in zyn vertrek; didjoe-
roengan; - djoeroengan s., titahan \.,piwa-
rangan 1., afgezondene, bode, overbrenger
van een boodschap van een mindere aan
een meerdere; ngadjoeroengkeun q., nitahan
k., miwarangkeun 1., iemand zenden of
afzenden (tot een meerdere); didjoeroeng-
keun.
DJOEROENGKOENQ, boven de omgeving
uitsteken, zonder dat men onderscheiden
kan wat het eigenlrjk is. P.
DJOE8, I. nab. van 't sissen van gloeiend
yzer, dat gebluscht wordt. P. (Vgl. djas,
djis en djoeroedjoes.)
II. = 't meer gebr. djoed.
DJOE8TI8I, het Holl. justitie; idem.
DJOET, het tegenoverg. van tjat, werkw.
tusschenw. voor: afgaan, afdalen, omlaag-
gaan; djoet ka loewar, uit (het huis) gaan,
(den opstap of de stoep af); djoet toeroen,
afdalen (b.v. van een paard) ;sadjoetna,~
sanggeusna, nadat, sedert, sinds.
DJOETJOENG, = njoengtjoeng, met een
punt, in een punt uitloopen, puntig (b. v.
van een 'gnnt-gëloeng boven op het hoofd);
van een jongen palmboom: puntig groeien;
didjoetjoengkeun, in een punt (of scherp)
doen uitloopen. (Vgl. djotjong.)
DJOEWAL, g. w.; ngadjoewal k., nga-
bantjang 1., verkoopen; didjoewal; kadjoewal,
verkocht; inz,: mede verkocht of brj ongeluk
verkocht; djoewaleun, iets dat men ver-
koopen wil of zal; ook:tekoop;fcewr&arts
djoewaleun, iets om te verkoopen; nga-
djoewalan, verkoopen (nl. meerdere artike-
len); didjoewalan, 1. verkocht worden of
zrjn (van meerdere artikelen); - 2. gezegd
van iemand aan wien iets verkocht wordt
of is; pangdjoewal, het verkoopen; ook:
verkoopprijs. (Vgl. beuli.)
DJOEWAR, naam van een boom die veel
langs de wegen wordt geplant, voll. ki (of
tangkal) djoewar; in Kad. naam van den
rjzerhoutboom en daar ook ki fcewsigeheeten
(vgl. koesambi).
II. Kadjoewaran, of ook padjoewaran L, =
pakoelëman, slaapplaats.
DJOEWËT, uit zjjn humeur zijn, knorrig,
verstoord, mismoedig, neerslachtig; verder:
naargeestig, verbasterd; ook: neerdrukkend;
djoewët pikir, mismoedig, enz.; soelit-djoewët,
gemeiyk, wrevelig, knorrig; ook: zwaar-
moedig; djoewëtan, gedurig djoewët zijn,
knorrig-, gemelijk of ook wel zwaartillend
van aard, melancholiek. (Vgl. roedët)
DJOEWITA (Kw., z. v. a. poetri, prinses),
voll. poleng djoewita, een soort geruit goed
voor sarongs, waarbij beureum (rood) ver-
mengd is met kajas (rosé).
DJOG, werkw. tusschenw. voor: komen,
aankomen, belanden (nader uitgedrukt
door andjog, datang, enz.); djog datang
aankomen.
DJOGDJOG, naam van zeker vogeltje;
djogdjog neurevj boewah lowa, de djogdjog
DJOGDJROG— DJONDOL.
145
slikt een loa> vjjg in, sprkw. voor: boven
ztyn kracht gaan.
DJOGDJROG, op een drafje loopen, draven
(inz. van een paard); didjogctfrogkeun, (een
paard) in draf zetten.
DJOGED, een uitvoering op drie tërëbangfa,
onder welke uitvoering een zekere dans
wordt gemaakt (vgl. pëntja); ngadjoged,
zulk een uitvoering geven of houden;
ook gebruikt voor ngigël pasantren [waar
het gewone ngigël niet wordt toegelaten;
men danst er dan met den rug naar elkaar
toe, tot men zich eindeujk omdraait
■en eikaars hoofddoek tracht te grepen];
djodjogedan, doen als b\] djoged, d. i. dansen
(b. v. van een paard).
II. Verkl. met boeboe dijoek, een staande
vischfuik, met ingangen op zjjde.
DOJGLO, verkl. met saoeng leutik, een
kleine hut.
DJOGO, 1. = djagrag en djonghok, aan-
wezig zyn, tegenwoordig zjjn, gereed
staan, vóór iemand zj)n; ngadjogo, op de
hurken zitten (met den stuit op den grond
en de armen op de knieën rustend); van
een dier: op zfln achterste zitten (vgl.
tjangogo)-, ngadjogokeun , vóór iemand doen
aanwezig of tegenwoordig zyn; didjogokeun.
II. Katjang djogo, naam van een boonen-
soort, ook tjinde geheeten.
DJOGOL, vechten, worstelen (met de
handen van weerszoden in elkander);
toekang djogol, worstelaar; ngadjogolan,met
(tegen) iemand of iets worstelen ; didjogolan.
DJOGOR, het tegenoverg. van leuleus,
styf, hard (b.v. van het haar). Vgl. djëgèr.
DJOHAR (Ar.), edelgesteente, juweel.
DJOHDJOR, ngbr.; ngadjohdjor, op den
grond uitgestrekt liggen, bewusteloos of
verstjjfd nederliggen op den grond. (Vgl.
djëhdjër.)
DJOHO, naam van een plant die een
gele verfstof oplevert, koneng djoho ge-
heeten.
DJOK (waarsch. het Holl. jok), kleed of
derg. dat (om zacht te zitten) op een zadel
gelegd wordt, zadelkussen of wat anders
•daartoe dient.
DJOL, werk. tusschenw. voor: komen,
aankomen, uitkomen, ter wereld komen,
leiden heen (b. v. een poort naar de stad),
enz.; djol ka doenya, ter wereld komen;
djol ti dinja. daaruit (uit hen) voortkomen;
djol nëpi ka Mèsir, aan Egypte komen;
djaldjol of djoel-djoly aanhoudend of van
verschilleude kanten komen. (Vgl. bol,
hol, tondjol en torodjol)
DJOLAG-DJOLAG, met „zevenmijls-
laarzen" komen aanstappen. P.
SOINDAHBESOH-HOLL. WOORDIHB.
DJOLANG, I. een uitgehold blok, tot
etenstrog of drinkbak gebezigd; - 2. oen
schuitjevormig bakje (bak); -3 een draag-
stoel zonder saoeng of kap.
DJOLEDAR, = taledor, zorgeloos,
achteloos.
DJOL! (Skr., dolï), vorstelijke draagstoel
(prachtig uitgedost), ook voor het in op-
tocht rondvoeren van een bruidspaar ge
bezigd; djolian, idem. (Vgl. djampana.)
DJOLOK, = djaoeh, ver, afgelegen; djalak-
djolok, idem, van meer dan één plaats.
DJOLOPONG, het uitgestrekt liggen;
ngadjolopong, liggen, uitgestrekt liggen
(van een mensch, dier of voorwerp, maar
inz. van groote dieren en groote voor-
werpen); tingdjolopong, idem, van vele
voorwerpen (b.v. dooden).
DJOLOR, I. het lang uitgestrekt liggen;
ngadjolor, lang uitgestrekt op den grond
liggen (b. v. een dood mensch, een doode
aap, enz.). Vgl. goler.
II. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
DJ0M8ANG, een mengsel van gestoofde
bladgroente.
DJOMBLO, = 't meer gebr. djomlo.
DJOMBOL, ngbr.; djodjombol, vlokje of
dot haar op het hoofd (hetzy bovenop,
ter z\jde of van achteren); ook = djam-
boel I.t kuif, kuifje.
DJOMBOT, ngbr.; djodjombotan, = djo-
djomlokan, zie djomlok.
DJOMLO, z. v. a. hanteu lakoe, geen aftrek
vinden (van koopwaar), niet gevraagd-,
niet gewild z^n (ook van een man of
vrouw, met wien of wie niemand trouwen
wil); verder: niet in trek zjjn (b.v. een
ronggeng) ; disëboet si djomlo, zty wordt ge-
noemd „een met wie niemand trouwen wil."
DJOMLOK, ngbr.; djodjomlokan, iemand
het hoofd zóó scheren dat men hier en
daar een dot haar laat zitten, pleisgewfls.
(Vgl. djombot.)
DJOMPLANG, g. w.; ngadjomplang, =
ngantëp (zie antëp I.), laten, laten voor
hetgeen iemand of iets is, laten liggen,
laten vervallen, laten varen; didjomplang,
gezegd van het voorwerp dat men laat
varen, enz.
DJOMPO, ten gevolge van ouderdom
niet meer in staat ztyn zwaar werk te
verrichten, afgeleefd; ki djompo, oud (af-
geleefd) mensch. (Vgl. repoh.)
DJOMPONG, I., (bfl een paard) bosje haar
van de manen, hetwelk vóór over den
kop hangt; djodjompong, idem.
II. = djompo, zie ald.; si djompong, een
oude vrouw, een oud man.
DJONDOL (Indr.), de nachtwacht.
10
146
DJONGDJOLONG— DJOROK.
DJONGDJOLONQ, I. ngbr.; tidjongcVoUmg,
strompelen, aan het strompelen raken
door te struikelen.
II. Naam van een zoetwatervisch, ook
hampal geheeten.
DJONGDJON, ongestoord-, onverstoord-,
zonder stoornis of oponthoud of zonder
zich met iets anders op te houden voort-
gaan, rustig voort(werken, slapen, enz.),
aan iets zonder ophouden voortarbeiden;
ook: iets bltfven, bestendig; djongdjonnja
maroedji, bestendig (God) prezen; bisoena
ieh djongdjon boe, ztfn stom-z^Jn was
blijvend; kaajongdjonan, = katoetodoejan,
onwillekeurig iets biyven of mèt iets
voortgaan, medegesleept of medegevoerd
worden of zjj n ; bisi toeloej kadjongdjonan, dat
(euvel) mocht eens van biy venden aard ztJn.
DJONGDJONGAN, de afstand van een
gegeven punt tot een ander, rust- of
pleisterplaats; sadjongdjongan, een zoo-
danige afstand, een eind; ook: een kort
tijdsverloop, een wtJl, een korte poos, een
spanne trjds, een oogenblik; watara sa-
djongdjongan, na een korte poos.
DJONGE (Z.-B.), naam eener plant.
DJONGGLO, hoop drek van een karbouw
[of een ander dier?]. B.
DJONGHOK, = djogo L en djagrag, tegen-
woordig ztfn, aanwezig zyn, vóór iemand
z$jn, voll. djonghok di hareupeun; djararong-
hok, (van een veld of tuin) welig, tierig
(P.); ngadjonghokkeun, vóór iemand doen
tegenwoordig ztfn, aanwezig doen ztfn;
didjonghokkeun.
DJONGKENG, het ter aarde storten; nga-
djongkeng, = roeboeh, vallen, ter aarde
storten (maar met het hoofd naar beneden).
Vgl. djëngkang.
DJONGKLOK, ngbr. ; tidjongklok, vooro ver-
storten ; hareup teuing tidjnngklok, toehang
ieuing tidjëngkang, sprkw. voor: men
moet het midden houden, of: vooraf
ztfn schreden overwegen, want gaat men
ka hareup salengkah, één schrede naar
voren, dan zal men zich misschien ge-
dwongen zien ka toekang doewa lengkah,
twee schreden achterwaarts te doen;
njtfeun tidjongklok, doen vooro verstorten;
sadjongklokan, = sadjongdjongan, een
korte poos, een spanne ttyds; ngadjong*
klokkeun, iemand vooro verwerpen, iemand
of iets omverwerpen, wegduwen, weg-
stooten, uitstooten; didjongklokkeun,
DJONGKOT, = boekti, openbaar, bekend,
wat blflkWaar of gebleken is, wat uit iets
uitgegaan of voortgekomen zQnde tot onze
kennis geraakt ; teu djongkotkatingali, niet
in werkelijkheid gezien worden, geen aan.
wezen hebben ;pamolahna noegeus djongkot,
een handeling welke openbaar is.
DJONGOK, = 't meer gebr. djonghok.
DJONGOS, het Holl. jongen; bediende,
huisbediende, kajuitsjongen, enz.; nga-
djongosan, als binnenjongen dienen.
DJONGRANG, voll. simeut djongrang, een
lange sprinkhaan, gelijkende op de tjong-
tjorang.
DJONTOR, I. ook djodjontor, wat stomp
uitloopt of in zjjn loop gestuit of bekort
is (b. v. een rots waarlangs een rivier
stroomt, een boomtak welks uiteinde
afgekapt is, de uiteinden van een tjatang,
enz.); ook: land punt, landtong, kaap;
soms = sisinggët, nauwte of engte in
iets (b.v. in een rivier).
II. Soro djontor, naam van een visch
ter grootte van een middelmatige kantjra.
(Zie ook soro.)
DJONTROT, = djogo en djagrag, vóór
(iemand of iets) ztfn; ook z.v.a.: de vóór-
staande, aanwezige/ ngadjontrotan, vóór.
houden (b.v. geld); didjontrotan; ngadjon-
trotkeun, vóór (iemand of iets) doen ztfn;
didjontrotkeun.
DJOPAK, het op den grond vallen;
ngadjopak, vallen, gevallen (b. v. in den
strijd), op den grond uitgestrekt liggen
(b v. een zieke of een doode); ngadjopak
dina gëtih, daar liggen in zjjnblotd \pating-
djaropak, idem, van velen.
DJOPRAK, het op den grond storten;
ngadjoprak, = ngadjopak, maar iets ster-
ker, zie djopak; patingdjaloprak, — pating-
djaropak, zie djopak.
DJOR, een toeroep = los, maar nog,
grover: voort! ga weg! pak je weg! scheer
ja weg! geura djor, idem (met verst.);
didjor-djor, weggejaagd worden, de bons
krijgen. (Ygl. djig, bral en mantog.)
DJORANG, ong. = songong, onbeleefd,
onbeschoit, loszinnig.
DJORE, maar meestal djore-djore, z.v.a.
goreng, slecht, gemeen; ngadjore-djore of
ngadjodjore, miskennen (de waarde, deug-
delijkheid, talenten enz. van iemand of
iets); didjore-djore.
DJORODJOJ, verkl. met pikiran en
taksiran, willen, genegen z{jn, plan op
iets hebben, gedachte op iets hebben, lust
in iets hebben.
DJOROG, ngbr.; ngadjorogkeun, = njoe-
roengkeun, beetpakken en wegdoen (b. v.
van den weg), iemand of iets wegduwen,
wegdringen, van zich wegstooten, van zich
afstooten ; ook : weg- naar een ander sturen
{make disoeroeng tonggongna); didjorogkeun.
DJOROK, = odoh% onrein, vuil, smerig.
DJORONG— DOEDOEROEK.
147
DJORONG, z. v. a. tjondong en dojong
(P.); zie ald.
DJORONGKONG, ngbr.; tidjorongkong,
vooroverstorten. P.
DJOS, = tjos, werkw. tusschenw. voor:
insteken (een wapen); men zegt ook
gëdjos.
DJOT (ook këdjol), komt alleen voor in
samen8t. met borosot; zie ald.
DJOTANQ, naam van een plant.
DJOTJONQ (het tegenoverg. van toengkoel),
den top in de lucht steken (van planten
en boomen), recht omhoogstaan (van
dingen die uit hun aard slap ztfn); van
bladeren: stevig z\jn, frisch staan.
DJOTO (Kad.), = bëndo; zie ald.
DJRÉK, onverwachts-, eensklaps stil-
houden. P. (Vgl. djlëg.)
DJREL, =r brol% naar buiten dringen,
te voorschijn komen, ter wereld komen;
sadjreleun, terstond na het te voorschijn
komen, enz.; eukeur sadjreleun, op het
punt zjjn (te doen). P.
DJRONG-DJRANQ, — tinggalondjrang (zie
gondjrang), kletteren van wapenen, wapen-
gekletter.
DOA (Ar.), gebed, nl. gebedsformule;
ook: zegening; matja doa, een gebed lezen
of opzeggen; hauteu doa, z. v. a. hauteu
soeka, geen welgevallen hebben in ; ngadoa,
een gebed lezen of spreken (b. v. voor
den maaltyd); ngadmdn, over iemand of
iets een gebed lezen of spreken; didoa&n;
ngadoakeun, een gebed over iemand of
iets lezen of uitspreken, afbidden over;
ngadoakeun kana kagorengan, kwaad over
iemand afbidden; didoakeun; pandoa,
heilbede, heilwensch, zegenbede.
DOBLANG, een soort trom, kleine bëdoeg;
ook: een vertooning door zangers, waarbjj
het orkest bestaat uit vier bëdoeg's en
vier angkloeng's van afnemende grootte.
DOBOL, = bodol en bédah, barsten,
openbreken; ook: openstaan; verder: ver-
scheurd, verwoest (inz. gezegd van den
anus van een gevorderden opiumrooker,
welke zich niet meer sluiten wil en al
wat het lichaam opneemt nagenoeg ter-
stond weder ontlast).
DODJA, g. w.; ngadodja, = njoba, op de
proef stellen, beproeven; ook: verzoeken
(b. v. iemand plagen, om te zien of hjj
ook boos zal worden); didodja; dododja,
= tjotjoba, beproevingen, verzoekingen;
pangdodjadn, middel om op de proef te
stellen. (Vgl. goda.)
DODOHO, g. w.; ngadodoho, = ngdbongo-
hdn, op de loer staan of liggen (b. v. onder
een boom), sluipend naderen, iemand
onverhoeds overvallen (van een tjjger
b.v.); didodoho.
DODOK, I. (Jav.), voll. lakoe dodok, =
gengsor; zie ald.
II. (Indr., Mal. doedoek), zitten (hetzij
op den grond, hetzij op een stoel oi bank);
dodok tra ngëndi (ald.), samentr. van
dodok sira ingëndi? waar woont ge?
DODOL, I. een lekkernij, bestaande uit
strjf gekookt meel vermengd met suiker.
[Vaak vereenzelvigd met djawadah]
II. Naam van een manhaft-soort.
DODOLO, z. v. a. want, waaghalzerig;
noe dodolo, waaghals.
DOEA, = 't meer gebr. doa.
DOEBOER (Ar.), achterste, aarsgat, =
boedjoer; ngadoeboer, tegennatuurlijke on-
tucht plegen; djalma noe lampah ngadce-
boer, iemand die zich daaraan schuldig
maakt; toekang ngadoéboer, schandjongen.
DOEDA, weduwnaar; ook: een man die
van zyn vrouw gescheiden is, „onbe-
storven" weduwnaar; ngadoeda, als weduw-
naar of man op zichzelf leven. (Vgl. randa.)
DOEDOED, I. het gonzend of snorrend
geluid van een draaiend molentje (koUtjer);
ngadoedoed, gonzen, snorren; ngadoedoedan,
idem, aanh.
II. Ngadoedoed, niet luisteren naar de
teugels, niet tot staan te brengen zjjn,
maar doordraven (van een paard); van
een mensen: niet naar vermaning luiste-
ren, maar voorthollen.
DOEDOEH, het ten laste leggen; nga-
doedoeh, = noeding, ten laste leggen,
betichten, beschuldigen, aanKlagen; di-
doedoeh.
DOEDOEK, I. tot bestendigheid gekomen,
een vaste of bestendige manier van loopen
hebben (b. v. een paard), reeds een raste
hand van schreven hebben, enz.; in 'talg.:
in iets geoefendheid verkregen hebben,
in iets vast ztfn, geoefend, gedresseerd.
II. (Mal), = dijoek, zitten; lampoe doedoek,
staande lamp. (Vgl. ganioeng.)
DOEDOEK DADAK, zie dadak.
DOEDOEKOEJ k., toedomg ln de Inland-
sche hoed ; make doedoekoej di djëro imah,
ztfn hoed ophebben in huis [wat pamali
heet, matak disambër gëlap).
DOEDOEL, of «i Doedoel, naam van het
paard van den kalif Alt
DOEDOER, de balk die in het midden
van den voorsten en achtersten bindbalk
wordt opgericht en van boven steunt
tegen de koeda-koeda, dienende tot stevig-
heid van het dakgeraamte.
DOEDOEROEK (Z.-B), naam van een
zeevisch. (Vgl. doeroek.)
]48
DOEDOET— DOEKOEH.
DOEDOET, I., naam van een koekoek-
vogel.
II. G.w.: ruk aan! ruk uit! soepa doedoei,
naam een naar beneden puntig uitloopende
paddestoel ; ngadoedoet, rukken, rukken aan,
rukken uit, uitrukken, uitplukken (haar,
veeren, enz.), plukken (b.v. een kip); nga-
doedoet njawa, iemand de ziel uitrukken
(door God of een engel), d. i. iemands ziel
of leven wegnemen ; didoedoet ;ngadoedoetan,
uitplukken (haar, veeren, enz.)» vele dingen
uitrukken; ngadoedoetan boeoek, zich het
haar uitplukken; didoedoetan, geplukt of
uitgeplukt worden.
III. (Z.-B.), = toetoet (R); zie ald.
DOEG, = bog, werkw. tusschenw. voor:
gaan liggen, zich neerleggen; geura doeg,
ga liggen I leg u neder!
DOEGA, kunnen, vermogen; kira doega
prajoga, gebruikt in een zin als dezen:
hanteu meunang tinggal kira doega prajoga,
men moet niet achterwege laten „over-
weging, vermogen, passend", d.i. men
moet bedenken of men iets kan en of het
past; doega-doega, overwegen, wikken;
doedoega, overweging, nadenken; ook:
gepastheid; kadoega k., wërat s., kijat 1.,
in staat zfln, vermogen, kunnen; safca-
doega-doega, zooveel men vermag; dioegadn,
z. v. a. (aksiran, het zich voorstellen, voor-
stelling; taja doegaan timoe, hy kon zich
niet voorstellen het te zullen vinden
(raden, uitvinden).
DOEGAL, ondeugend, baldadig, wild
(b.v. een jongen), allerlei moedwil plegen;
djalma doegal, iemand die er niet tegen
opziet kwaad te doen.
DOEGAL DIGIL, zich ijverig weren, met
rjver werken, druk bezig ztfn.
DOEGDAG, ngbr.; didoegdag, in één dag
(zonder op weg te vernachten) bereikt
kunnen worden.
DOEGDAG DEGDEG, zie degdeg.
DOEGÈL, de eerste drie potjong rflst,
welke brj het snijden tot één bos worden
samengebonden en met de indoeng-bapa
onaangeroerd in de leuit bleven. B.
DOEGI, = dongkap, 1. van datang en
nèpif aankomen, bereiken; verder: tot aan
toe, in die mate dat; doemoegi 1. p., idem.
DOEGOEL, = 't meer gebr. gomdoel,
kaalkop.
DOEGOENG DAGANG, zie dagang.
DOEH, tusschenw. om leed of smart uit
te drukken, een klacht te slaken, enz.:
och ! ach ! o ! helaas ! o wee ! enz. (Zie adoeh.)
DOËH, = beres en loeuris, (van het. haar)
glad, ordeiyk zitten, opgemaakt zjjn; ook
z. t. a. loeljjoê pëndêk, kort maar aardig
van statuur (P.); ngadoëh, zich het haar
opmaken.
DOEHOEL, alleen in kabal doehoel (Ar.,
qabl doechoel), vóór het binnengaan, nl. van
den man brj zrjn vrouw; de toestand vóór
het eerste samenzijn der jonggehuwden.
DOEHOENG, 1. van këris, kris.
DOEHOER, verb. van lohor; zie ald.
DOEJOENG, zeekoe, die zich o. a. ophoudt
aan de Zuidkust van Java [de kop heeft
iets van een kinderhoofd; lengte van het
dier 1—1.26 M.; het wordt wel eens door
een hooge zee op 't strand geworpen;
krijgt men het levend in handen, dan
slaat men 't dier op den kop, tot het, naar
men zegt, begint te weenen; de traan-
klieren vullen zich dan met een witte,
geleiachtige stof, deze wordt in de zon
gedroogd tot een wit poeder, dan met
welriekende olie vermengd en in een
doosje of kokertje gedragen; daarin steekt
een naald, met welke men zich kruiselings
over de buitenzede van de wenkbrauwen
krast tot opwekking of bevordering der
vruchtbaarheid, enz.] ; ngadoejoeng, iemand
met een doejoeng betooveren (inz. tot
opwekking van genegenheid); kadoejoeng,
alzoo betooverd.
DOEK, = dèk\ zie ald.
DOEKA (Skr. duhkha, verdriet, zorg),
1. 1. van ambëk en = bëndoe, toorn, toornig,
toornig worden [zelden gebruikt]; sadoeka-
doeka ditëda, al uw toorn wordt door
my verzocht, d. i. ik waag m\j aan uwen
toorn, of: ik onderwerp mjj aan uwen
toorn ; - 2. ik weet niet (aoms ten overvloede
gevolgd door teu njaho of ander derg.
woord) ; beleefd voor: ik wil niet, ik bedank,
ik zal er niet van gediend zrjn; doeka
teuing, ik weet volstrekt niet. (Vgl. alim
en narah 1.)
DOEKAT, het Holl. dukaat, idem.
DOEKDÉK, maar meestal daroekdëk (vgl.
dèk\ verkl. met roepëk en heurin, in het
nauw zitten, van zorgen of gevaren om-
ringd zrjn, van alle zijden benauwd
worden; djalan itikad sakitoe daroekdékna,
de weg des geloofs is vol benauwdheden
(vol bezwaren, eig. zóó, dat men gevaar
loopt zich nu hieraan, dan daaraan te
stooten).
DOEKDOEK, ngbr.; ngadoekdoek, z. v. a.
djongdjon, aan één stuk doorgaan, zonder
rusten of opzien doorwerken.
DOEKÉT (waarsch. hetzelfde als doekat,
zie ald.), voll. ëmas doekët, z. v. a. éma$
kolot, zuiver goud, dicht goud.
DOEKOEH, I. eenige btf elkaar staande
huizen met erven, gehucht; pidoekoehan,
DOEKOEN— DOENGDANG.
149
1. van pilëmboeran, al de wijken of kam-
poengs van een plaats, al de buurtschappen
van een streek; padoekoehan, woning,
woonplaats.
II. Naam van zekere vrucht, voll. boe-
utah doekoeh; tangkal doekoeh, de boom die
deze vrucht draagt.
III. Boomgaard; doedoekoehan en padoe-
koehan, idem.
DOEKOEN, benaming van lieden die
zich met geneeskunde bezighouden, welke
echter meer in het aanwenden van djampe's
enz. dan in het toedienen van medicijnen
bestaat, Inlandsche arts, wonderdokter,
tooverdokter; draagt een vrouw dezen
naam, dan is zty doorgaans tevens par adji
of vroedvrouw; doedoekoent een doekoen of
doekoen's raadplegen; ngadoekoen, dokteren,
zieken als doekoen behandelen; doedoekoe-
non, een doekoen nadoen, kwakzalver^
plegen; elmoe doedoekoenan, de kunst om
zieken te genezen door het lezen van
djampe's enz.; ngadoekoenan, over een
zieke als dokter gaan, een zieke als doekoen
of geneeskundig behandelen; didoekoenan;
ngadoekoenkeun, zich onder behandeling
van een doekoen stellen; didoekotnkeun,
aan een doekoen in behandeling geven.
DOEKSOERA (vgl. Jav. diksoera), onbe-
leefd, onbeschoft, lomp.
DOELAG, naam van de bëdoeg die op
Lëbaran geslagen wordt en als men tegen
het einde der Vastenmaand opgeroepen
wordt tot betaling der pitrah. [Het is
dezelfde bëdoeg als anders, alleen is de
naam veranderd.]
DOELAK DILAK, zie dilak.
DOELANQ, een uitgeholde houten bak
(paragi ngakeul sangoe, dienende om de
gaargestoomde rflst door omroering af te
koelen); zie ook by tande; njadh doelang,
een zoodanige liefde van ouders tot hun
kinderen, dio zich bepaalt tot 't geven
van eten (en dus niet verder reikt); sangga
doelang, benaming van buffelhoorns die
naar de z\Jden gericht z^n, maar waarvan
de eene naar boven, de andere naar
beneden omgekruld is ; süa-toempang sangga-
doelang, ongemanierd zitten (zie toempang),
't eene been over 't andere geslagen,
»t andere been afhangend; hoemileud (of
tjatjing) doelang, vèrkl. met keur meudjeuhna
njatoe, (van kinderen) op den Ie ef tfld tu sschen
8 en 10 jaar ztfn (als ze graag wat lusten).
DOELE (Z..B.), naam van een fraaie
duivensoort, van donkergroene kleur.
DOELHADJI (Ar., dzoe'1-hadj), de twaalfde
Mohammed, maand, voll. boelan Doelhadji.
DOELKAÏDAH (Ar., dzoe'l-qaïdah), de elfde
Mohammed, maand, voll. boelan Doelkaïdah;
ook Eajagoeng geheeten.
DOELOE-DEULEU, zie deuleu.
DOELOENGDOENODËNG, verkl. met teu
poegoeh pikir, (van het gemoed of de
gedachten) in de war ztyn, met iets ver-
legen zitten.
DOELOER k., saderek 1., broeder, zuster;
in de taalkunde: synoniem (als nl. de
beteekenis geljk is, vgl. baraja); doeloer
sadgama, geloofsgenoot; doeloer -doeloer,
de gezamenlijke broeders, broederschap;
sadoeloer, van één vader en moeder,
gebroeders, gezusters; sadoeloer -doeloer, al
de gebroeders enz. (de een zoowel als de
ander); midoéloer, iemand voor doeloer
houden, met iemand als doeloer omgaan;
pisadoeloer, g. w.: houd voor broeder
(zuster); doedoeloeran, als broeders (zusters)
voor elkander zfln, als broeders (zusters)
omgaan; padoedoeloer, broeders (zusters)
van elkander zyn; noe doewa padoedoeloer,
de beide (echte) broeders (zusters); hal
kadoeloeran, broederlijk verband.
DOELPAKAR (Ar., dzoe'l-faqar), het
zwaard van den kalif Ali.
DOEMADAKAN, zie dadak.
DOEMAHOENG, zie dahoeng.
DOEMAREUDA, zie dareuda.
DOEMAWOEH, zie dawoeh.
DOEMBLANG-DOMBLONG, te verg. met
tjoerat-tjoret, besmeren, bestrijken (b. v.
houtwerk met teer, het gelaat eener bruid
met wëdak, enz. P.
DOEMEH, = pedah k., sareh 1., omdat,
dewjjl, daar, naardien, doordat, enz.
DOEMËLAH, het ondermaansch of aardsch
bestaan ; saoemoer doemëlah, gedurende het
aardsche leven.
DOEMËLÉG, een mannelyk buffelkalf,
ouder dan eneng en jonger dan djadjalon.
(Vgl. dëlög.)
DOEMÉNGKEK, zie dëngkek.
DOEMOEK, = tjiljing, vertoeven, wonen;
ook: verblyf; teu poegoeh doemoekna, zonder
vast verbljjf; ngadoemoek, verbluf houden.
DOEMONTJA DONTJA, zie dontja.
DOEMPËL, g.w.; ngadoempël, dichtmaken
(nl. een gat), een stop ergens opdoen, een
stuk ergens indoen, toemaken; didoempël.
DOENAK, een mand als de tjarangka,
gebezigd inz. tot het vervoeren van ont-
bolsterde rflst.
DOENG (b. p.), z. v. a. dek; zie ald. P.
DOENGA (Jav.), = doea; zie ald.
DOENGANG-DANGONG, zie dangong.
DOENGDANG, voll. soepadoengdang, naam
van een in het wild, in het bosch groeiende
paddestoel.
150
DOENG-DENGr— DOERMA.
DOENO-DÉNG, zie ding.
DOENGDOEMAN, = doeoeman; zie doeoem.
DOENQDOENG, ngbr.; tidoengdoeng, =
ttoouoet (zie soesoêt), vooroverstorten.
DOENGKAK-DENGKAK, zie dengkak.
DOENGKAP, = 't meer gebr. dongkap.
DOENGKAR, g. w.; ngadoengkar, uit-
graven, uit den grond breken (b. v. een
dapoeran haoer), wegruimen, opruimen
(b. v. wiidernis); didomgkar.
DOENGKOEK, het staan of liggen van
een groot voorwerp; ngadoengkoek, staan
of liggen van eenig groot voorwerp (b. v.
een kanon of een olifant), als een hoop
daar liggen; van een mensch: zwQgend
nederzitten of nederliggen.
DOENGKOET, ngbr.; ngadoengkoet,beda&T&
loopen, wandelen (b. v. met de handen op
den rug).
DOENGOES, eenig struikgewas, in een
groep btyeen staande, bosschage (groot
genoeg om b. v. er zich in te verbergen).
Vgl. roejoek en roengkoen.
DOENG8ANG, = doesang; kadoengsang-
doengsang, ==■ kadoesang- doesang, zie doesang.
DOENOENG, ngbr.; ngadoenoeng, een
pantoen-woord voor: huwen (M.); doenoe-
ngan, = djoeragan, heer, vrouwe, patroon,
meester, meesteres (ook wel door een man
tegen z$jn vrouw en door de vrouw tegen
haren man gebezigd); padoenoengan (Z.-B.,
maar verouderd), echtgenoote; ngadoenoe-
ngan, iemamd dienen; in Z.-B., maar ver-
ouderd: tot echtgenoote hebben.
DOENYA (Ar.), de wereld, nl. de tegen-
woordige (vergankelijke) wereld, het
tegenwoordige leven, het wereldsche, het
aardsche; ahir doenya, het einde der wereld ;
alam doenya, eig. de ttfd der wereld, de
duur der tegenwoordige wereld (vgl. alam);
ook: de wereld; hoeboe doenya, verkl. met
njadh (rësëp, bogoh) kana doenya, de wereld
of het wereldsche liefhebben; hanteu
ambrih kana doenya, het wereldsche niet
begeeren; ahli doenya, wereldling, wereldsch
mensch; kamoektian doenya, wereldsche
rijkdom; tinggal doenya k., tilar doenya 1.,
overladen, sterven ; eusi doenya, de inwoners
der wereld; saeusi-doenya, alle inwoners
der wereld; doenyana, iemands stoffelijke
belangen; doedoenya, aan de wereld ver-
kleefd zjjn, de wereld liefhebben, geld-
gierig; pidoenya, aan de wereld verkleefd
ztyn; djalma pidoenya, iemand die aan de
wereld verkleefd is, wereldling; midoenya,
de wereld dienen, het bezit van de wereld
boven alles stellen.
DOEOEH, afdruppelen, inz. van dauw.
Vgl. d\joeoeh.)
DOEOEM (Buit. ngbr.), deel, aandeel (vgl.
bagi); eadoeoem, een geltyk deel hebben; nga-
doeoem, deelen (aan twee of meer personen),
verdeel en; didoeoem; ngadoeoeman, verdeelen
onder, toedeelen; didoeoeman; kadoeoeman,
deel van iets bekomen, deel hebben aan,
in iets deelen; ngadoeoemkeun, iets ver-
deelen onder, uitdeelen; didoeoemkeun;
doeoeman, deel, aandeel, gedeelte.
DOEPA (Skr. dhüpa), wierook ; padoepadn,
wierookvat; altar ëmas pangdoepadn, gou-
den reukaltaar.
DOEPAK, g. w.; ngadoepak, stooten of
bonzen tegen, met kracht tegen iemand
of iets aankomen, slaan of beuken tegen
(b. v. de golven tegen een rots), storm-
loopen op of tegen, onderstboven loopen;
didoepak, lfld. vorm, gezegd van een per-
soon of voorwerp waartegen iemand of
iets aanbonst, enz.; kadoepak, zonder
opzot gestooten, enz.; ook: (door den wind)
medegevoerd; padoepak, tegen elkander
stooten, bonzen, enz.
DOEPI, L, ook dopi, 1. van o^mtl.envan
art, aangaande, wat betreft, maar, doch,
daarentegen, als, toen.
II. Een andere naam voor tangtang-angin,
zie angin.
DOER, klanknab. van het geluid der
bëdoeg enz., maar inz. van het afgaan van
een schot, = dor, pafl poef! (vgl. djëdoer) ;
doer-dar en dar-doer, 't herhaalde van doer;
ook werkw. tusschenw; voor losbranden;
geura doer! brand los I welke toeroep echter
ook een uitdaging kan zyn, in den zin van:
kom maar opl
DOERAT, zwaar. P.
DOER DAR, zie doer.
DOER DOR, zie dor.
DOEREN, voll. tangkal doeren, de do erian-
boom, welks vrucht kadoe heet.
DOERGA, voll. balara Doerga, naam van
de gemalin van Qiwa; ztf draagt ook den
naam van Kali.
DOERIJA8, gaas, neteldoek.
DOERIJAT, I. = djodo, wederhelft, echt-
genoot; katalian koe doerjjat, aan een plaats
gebonden z$jn door ztfn huweiyk (zyn
wederhelft); kapidoeryat, tot wederhelft
genomen worden of ztfn.
II. =s bogoh, verliefd; ook: liefde, ge-
negenheid; ari geus iaja doeraat mah, als
ge geen liefde (voor haar) hebt.
IIL = pasti, bepaald, van te voren be-
paald; nja koemaha doer&atna, = nja hoe-
maha pastina, geltyk te voren bepaald is.
DOERMA (Kw.), 1. = maoeng, tflger; -
2. naam van een tëmbang^s (zie Spraakk.,
Aanh.).
DOER-NIT-NGOK-DOGONGk
151
DOER NIT NGOK, DOER DOER NIT-NGOK,
nab. van 't geluid van de tandju
DOEROE, ngbr.; sidoeroe k., sidejang L,
zich warmen btf het vuur; oelak sok sidoeroe,
warm je niet telkens [wat pamcUi is]; zie
ook isoek; njidoeroekeun, iemand (b. v. een
kind dat koud is) bij het vuur zetten om
zich te warmen; disidoeroekeun.
DOEROEQDOEQ (vgl. dërëgdëg), nab. van
een sterk geluid, geiyk wanneer men op een
trom een roffel slaat; ook: zich met groot
gedruisch in beweging stellen ; ngadoeroeg-
doeg, aan iets dat men vasthoudt trekken
en daarbij hard wegloopen; didoeroegdoeg.
(Vgl. dorogdog.)
DOEROEGDOEQ-DÉRÉQDÉQ, zie dërëgdëg.
DOEROEK, g. w.; ngadoeroek, in brand
steken, in vlam zetten, verbranden; nga-
doeroekan, idem, op meer dan één plaats;
didoeroek keur hiroep keneh, levend verbrand
worden; kadoeroek, mede-, of zooals bty
ongeluk, verbrand zyn; doeroekan, op een
hoop gelegde brandstof, takkenbos, brand-
stapel; verder: een vuur, m^t; ook: asch- of
stof hoop, overblijfsel van een brand ;njjjeun
doeroekan, een mijt-, vuur of brandje maken ;
koerban doeroekan, brandoffer; Boh panga-
doeroekan, Geest der verbranding.
DOEROEWIKSA (Skr. dhurbhiksa), naam
van een soort van geest, aardmannetje;
verder: al wat (inz. in 't bosch) een kwaden
invloed uitoefent, plaagt of leed kan
aandoen.
DOERSILA (Skr. duc.cUa), slechtaard,
booswicht; lakoe doersila, slechte streken.
DOESANG, ngbr.; kadoesang-doesang,
verkl. met njaba ieu poegoeh noe didjoeg-
4joeg, zonder bepaald doel voortloopen,
rooddolen (b. v. van verdriet).
' DOESOEN, boersch, lomp, onbeschaafd,
onbeschoft, ongemanierd.
DOETDJÉNTRENG, nab. van 't geluid
der katjapi.
DOETOEN, ngbr.; ngadoetoen, = djong-
ajon, ongestoord voortgaan. P.
DOEWA, twee; aja koe doewa of oejoe koe
doewa, z. v. a. laat staan, b. v.: aja koe
doewa mere, anggoer menta, laat staan dat
ik zou geven, veeleer wil (of kom) ik
vragen; doewadn, tweetal, beide; doewa-
nana (samentr. van doewadnana), de beiden,
allebei; kadoewa, tweede; noe kadoewa,
de tweede; ngadoewa, met ztyn beiden op
(één paard) zitten; midoewa% zich in tweeön
verdeelen, uiteenloopen (b.v. de meening
van twee personen) ;djalan midoewa, twee-
sprong; midoewa kahajang, uiteenloopende
wenschen hebben; midoewa pikir, dubbel-
hartig ;padoedoewadn, met zjjn beiden doen ;
dibatfa padoedoewadn, met ztfn beiden lezen
(vgL toenggal); ngadoewakeun, in twee ge-
ïyke deelen verdeelen; ngadoewakeun pikir,
zjjn hart verdeelen tusschen twee personen
of zaken, verdeeld van hart, dubbelhartig
(b. v. een man die het met een andere
vrouw-, of een vrouw die het met een ande -
ren man houdt); doewakeundjeungkaoela,
deel het met mty samen; didoewakeun, =
dibagi doewa, in tweeen verdeeld worden;
mangdoewakeun, z. v. a. müoekeun, (van
een vrouw) haren man een anderen be-
stellen, behalve haren man een anderen
man genegen z$Jn of zich met een anderen
man afgeven, hare genegenheid tusschen
haren echtgenoot en een anderen man
verdeelen; dipangdoewakeun,
DOEWANG-DAWEUNG, zie daweung.
DOEWÉGAN, voll. kalapa doewëgan, een
halfrype kokosnoot, waarvan men het
water (het zoogen. klapperwater) drinkt.
DOEWËT, voll. tangkal doewët, naam van
een woudboom. [Uit de papagan of schors
bereidt men een sambal die vooral voor
kraamvrouwen heilzaam wordt geacht.]
DOEWIT, het Holl. duit; idem; verder
in 't algem.: geslagen geld, en in 't bflz.:
kleingeld (vgl. oewang); bidjil doewit, geld
uitgeven, betalen; sadoewit, één duit; tttoe
doewit, drie duiten of 2>£ cent, enz.; - pidoe-
wit, op de penning z^n; doedoewitantnaL&m
van een woekerplant welker blaadjes op
kopergeld geleken en die vooral op de
koffieheesters veel wordt gevonden, duit-
blad; ngadoewit s.t meuli k., ngarios en
ngagaleuh 1., koopen; didoewit, gekocht
worden, gekocht hebben; ngadoewüan, iets
koopen; ieu make didoewitan, er geen geld
voor geven, zonder betaling; didoewUkeun,
te gelde gemaakt worden.
DOGDOG, een trom die slechts aan het
eene einde overspannen is; ngadogdog, op
de dogdog slaan; ook: iemand een duchtig
pak ros geven. (Vgl. dorogdog.)
DOQER, dat waartegen men den voet
plaatst, hem schrap zettende; ngadoger,
zich schrap zetten, den voet naar achteren
tegen iets aan zetten; ook: (den arbeid)
ferm aanpakken.
DOGONG, ngbr. ; ngadogong, maar meesta
dogong-dogong, stutten, onderstutten (nl
iets dat overhelt), schoren; dogong-dogotig
noelak $ao$t geus gëde dUoewar batoer, een
jonge pisangstruik stutten, maar als zy
groot geworden is wordt zty door een ander
omgehakt; sprkw., inz. voor: een meisje
zorgvuldig opkweeken, om ze zich later ter
vrouw te nemen, maar als zj) groot gewor-
den is gaat een ander met haar strtyken.
152
DOJONQ— DONGKAP.
DOJONQ, neigen, zich neigen, voorover-
gaan, overhellen; ook: buiten het zenith
«taan (van een ster enz.); verder: scheef
staan (van een meubelstuk, wand, huis
enz.); dojong ngaler, naar het Noorden
hellen of overhellen ; dojong-dojong, sterk
hellen, sterk gebogen (ook z. a. een oud
mensch); padojong, naar elkander hellen.
DOKAR, het Ho 11. dogkar, tweewielig
licht rijtuig; dodokaran, voor plezier in
een dogkar rijden.
DOK-DAK, klanknab. van hamerslagen.
DOKDOK (Z.-B.), zeker vischtuig (schep,
net) om kleine vischjes te vangen.
DOKOM, een dak dat van den soekoenan
af in ééns doorloopt met één stel oesoek's,
zoodat men geen wangkilas gebruikt.
DOKTOR, het Holl. dokter; idem, nl.
Europeesch geneeskundige (vgl. doekoen);
nji doktor, vroedvrouw die een opleiding
heeft gehad in een daartoe bestaande
inrichting van het Gouvernement.
DOLIM, minder gewone uitspraak van
het Arab. thlalim; zie lalim.
DOLOQ, I. = wani, durven, onbevreesd,
dapper; ook: willen (b. v. aanvallen of
stryden); oeiah dolog, wees niet overmoedig.
II. Kaam van een boom, voll. tangkal
dolog,
DOL08, stut (horizontaal aangebracht);
ook: bamboestok die aan (op) een voor-
werp horizontaal wordt gehecht en aan
welks einden de stokken voor het dragen
(gotongan of rantjatan) worden bevestigd ;
by de Bad. bovendien = daloeroeng (P.),
zie ald.; ngadolos, steunen (nl. horizontaal),
voor instorten behoeden ; overdr. : toegeven
(aan z\jn toorn, aan iemands zin, enz.);
didolos, 1. gestut worden; 2. overdr. (gevolgd
door kërsa, kahajang, bëndoe, enz.), iemand
in de volvoering van zyn wil of wensch
behulpzaam zj)n, tot volvoering zijner
plannen hem de hand leenen of die bevor-
deren, aan een opkomenden toorn bot-
vieren, enz. (Vgl. otmbar.)
DOM (Jav.), naald (vgl. djaroem); dom-
doman, = djadjaroeman, naam van een
grassoort (zie djaroem); padoman, kompas.
DOMANG, = dongkang, het vooro ver-
bukken; ngadomang, = ngarongkong, zich
vooroverbukken. P.
DOM AS, I. achthonderd; tandoekna
salaka domas, met achthonderd zilveren
hoorns.
II. = gosali; zie ald. P.
DOMBA (Perz., donba), schaap; anak
domba, lam; koelit domba, schapevacht,
schapeieder; ngadomha, als een schaap
doen (wordt gezegd van een hert, als het
zyn gewei verloren heeft, wisselt), z. v. a.
oentjal keur poegoer.
DOM-DOMAN, zie dom.
DOMPET, een taschje van leder (dompet
koelit), of matwerk (dompet samak), voor
oedoed, seureuh, enz.
DOMPO, tweelingen, nl. meisjes. (Vgl.
dampa en këmbar.)
DONDOL, ugbr.; ngadondol (Kad.), verkl*
met djaga gardoeh, de wacht hebben in
de gardoeh.
DONGDANG, een voorwerp van bamboe
of hout, soort berrie, door twee man
gedragen, dienende tot vervoer van borden,
eetwaren enz., of ook wel tot' vervoer van
een zieke; sidongdang, zitten met afhan-
gende beenen (z. a. op een bank).
DONGDI (Kad.), verkoeling, verwijdering
tusschen twee personen [waarvan het
einde is paseja].
DONGDOLEK, g. w.; ngadongdolek
(waarsch. samenst. uit ngadongdon en
nalek), aangaande iemand een onderzoek
instellen (b. v. uit twijfel ofhy wel degene
is voor wien h\J zich uitgeeft), navraag
doen.
DONGDOMAN, = dom-doman, zie dom.
DONGDON, g. w.; ngadongdon, zoeken,
onderzoeken, berichten inwinnen, infor-
meeren naar iets of iemand, tot den grond
onderzoeken, navorschen, trachten uit te
vorschen; ngadongdon warta, een onder-
zoek naar het gerucht instellen; didongdon;
kadongdon, onderzocht, gevonden, aan 't
licht gekomen, gebleken; dangdan-dongdon,
naarstig onderzoeken, bij meerdere per-
sonen of op meerdere plaatsen navraag
doen, rondvragen ; pangdongdon, onderzoek,
informatie, navraag, navorsching;dorififdo-
nan, wat uit of bij onderzoek gebleken
is, resultaat van onderzoek, informatie,
inlichting; geus meunang dongdonan, in-
lichting (als resultaat van onderzoek) ge-
kregen hebben.
DONQENQ, legende, vertelling, vertelsel»
fabel; ngadongeng, vertellen, een fabel enz.
verhalen; ngadongengkeun, iets (een fabel)
vertellen.
DONGKANQ, = rongkong, het voorover-
bukken ; ngadongkang, zich vooroverbuigen ;
didongkangan, gezegd van iets waarnaar
iemand zich vooroverbuigt.
DONQKAP s., datang k., soernping l.i
aankomen, komen, aanlanden, bereiken;
verder 1. van nèpi, tot aan, tot aan toe,
in die mate dat; ngadongkapkeun, 1. van
ngadatangkeun, iets doen komen aan of
tot, zijn bestemming doen bereiken, doen
geworden aan; didongkapkeun.
DONGKAR— DYA.
153
DONQKAR, = 't meer gebr. doengkar.
DONQKE, een andere naam voor
landak.
DONGKEL, voorwerp om iets uit den
grond te lichten of te breken, breekwerk-
tuig; ngadongkelan, iets (b. v. een steen
of boomwortel) uit den grond lichten of
opbreken; didongkelan.
DONGKIP, modern 1. van dongkap;
zie ald.
DONGKLAK, hetzelfde als donglak.
DONGKO, zich voor o verbukken, voor-
overgebogen , in gebukte houding (eerbiedig)
gaan; dodongkoan, idem, hetztf aanhoudend
of wel uit aardigheid; dangka-dongko, of
ook angka-ongko, zich aanh. of herh.
bukken.
DONGKOK, welgedaan, goed in 't vleesch
zitten; (van planten) flink uit de kluiten
gewassen. P.
DONGKOL, I. naar voren omgebogen
hoorns (van een buffel of ram).
II. Jav., gewezen, rustend; pa tih dongkoh
de gewezen patih.
DONGKONG, maar meestal ngadongkong,
= ngalengkah, schreden, voortschreden.
DONGKRAK, het Holl. dommekracht;
idem; ook wel gebruikt voor: kraan (het
bekende werktuig).
DONGLAK, = sëmplek, afbarsten of af-
gebarsten (een stuk van een tafel, muur,
enz.), stukstooten (b. v. zich den neus
stukstooten); ook: een stuk van iets
missen.
DONGOS, voll. lagoe dongos (Z.-B.), naam
van een zangwijs.
DONTJA, g. w.; ngadontja, trekken;
didontja; dodontja, al maar trekken (b. v.
om vry te komen); silihdontja, elkan-
der trekken; doemontja-dontja, (van een
aap) met gestrekte handen en beenen
loopen (P.).
DONTO, er welgedaan uitzien, goed in
't vleesch zitten, vet.
DOPANG, z. v. a. antara en sësëla,
tusschen. P.
DOPARA, = 't meer gebr. alangkara.
DOPI, = 't meer gebr. doepi I.
DOR, = doer% klanknab. van het afgaan
van een geweer of pistool; doer^dor, idem
van het herhaaldelijk afgaan van een
geweer, enz.
DORAKA, ongerechtig, zondig, misdadig,
goddeloos, strafschuldig (zie ook herang) ;
migawe doraka, goddeloos handelen; doraka
dosana, strafwaardig is ztyn zonde; doraka
ti heeft den zin van: rampzalig vanwege,
gevloekt door, gestraft door; doraka ti
bapa djeung ti Pangeran, gevloekt door
vader en door den Heer; djalma tjilaka»
doraka, goddelooze, rampzalige, niets-
waardige; kadorakadn, ongerechtigheid,
goddeloosheid, strafschuldigheid, mis-
daad.
DORAN, de steel van een patjoel of van
een baljjoeng [bij voorkeur van limoeshout
gemaakt].
DOR ATI, naam van een onreine n vogel
[in de Sipat XX genoemd, maar op
W.-Java niet bekend].
DOR-DAR, zie dar.
DOROQDOG, maar meestal ngadorogdog,
het aanh. knallen van schoten, het rollen
van een wagen of ander derg. geluid; ook:
er ferm op los slaan, iemand een duchtig
pak slaag geven; tingdorogdog, links en
rechts knallen, knappen, enz. (Vgl. dogdog
en doeroegdoeg.)
DOROÏ, ong.= djoelig; ngadoroï, iemands
ongeluk zoeken, iemand ongelukkig maken
op eenigerlei listige wijze; didoroï.
D03A (Skr.), misdaad, misdrijf, zonde;
Verder: schuldig, schuld; kalakoean anoe
matak djadi dosa, een handeling welke
iemand schuldig maakt; tanpa dosa, zonder
zonde, zondeloos; teu dosa, geen zonde
hebben, onschuldig zijn; boga dosa, zonde of
schuld hebben; roemasa dosa, schuld
gevoelen, schuld bekennen; djalma dosa,
zondaar; nanggoeng dosa, iemands zonde op
zich nemen of dragen; ngadosa, zondigen,
zonde bedreven; ngadosa ka, zondigen
tegen ; kadosadn, zonde begaan hebben, met
zonde behept zfln; ook = kasalahan,
zonde, schuld; ngadosakeun, tot zonde
brengen, doen zondigen; didosakeun.
DOSOL, navelbreuk.
DOTJLO (Kad.), sukkel, surfer.
DOWANG, = het beschaafder en meer
gebr. woengkoel, enkel, alleen, uitsluitend;
koeda leumpangna dowang, het paard draaft
gestadig (met gestadigen tred).
DRAMAGA, = 't meer gebr. dërëmaga.
DREL, klanknab. van vele schoten te ge-
HJk, het geiyktydig losbranden van een
groot aantal geweren, salvo, pelotons-
vuur; ngëdrel, te gelijker tijd afvuren, een
pelotonsvuur maken, een salvo afgeven,
fusilleeren; didrel, gefusilleerd worden (door
een peloton).
DROEWIK8A, = 't meer gebr. doeroe-
wiksa.
DWA (O.-S.), = 't hedendaagsche doewa,
twee. P.
DWI (O.-S. en Skr.) = 't hedend. doewa-,
twee. P.
DYA (Kw. en O.-S.), waarsch.: het is,
dat is. P. (Vgl. nja.)
154
E— EH.
E.
È, zie Spraakk., de tafels btf § o en § 7.
E, zie Spraakk., de tafels btf § 6 en § 7.
ËBANG.het Jav. bang. rood (vgl. beurmm) ;
ngëbang), chemisch ontkleuren van oude
batikans met tjisapoe en ze daarna opnieuw
rood verven.
EBAT, = 't meer gebr. hebat.
EBEQ, I. een schabrak, dat bj) de s£nenan
of het tornooispel over het zadel gelegd
wordt. (Vgl. sënen.)
II. De vang van een koletjer; meestal
echter ebeg-ebeg.
EBER, ngbr.; ngéber, voll. dagang ngéber t
in commissie handelen; diëber, gezegd van
goederen welke alzoo verhandeld worden;
ioekang ngéber, commissie-handelaar.
EBI, gezouten gedroogde garnalen.
ËBIR, het HoJl. bier; idem.
EBOQ (vgl. bog), 1. van ngëdëng, zich
nederleggen, liggen (inz. om te slapen);
ngebogan, liggen op; diëbogan; ngebogkeun,
nederleggen (een kind, het hoofd, enz.),
te slapen leggen ; diëbogkeun.
ËBOR, of bor, het Holl. boor; idem ; ngëbor,
boren.
EBREH (vgl. breh), openbaar, zichtbaar,
in het licht ztyn, openbaar z$u; ngebrehan,
iemand iets openbaren; diëbrehan; nge-
brehkeun, vertoon en, ontdekken, onthullen,
openbaren; diëbrehkeun.
EDAH, verkl. met deukeut, dichtbij; ook:
de dichte tby liggende bal bjj biljarten of noot
by het bantjoel-spQl; paedah-edah, (btf ban-
tjoel enz.) streden wie het dichtst bjj het
kuiltje is.
EDAN, verbasterd, razend, dol, krank-
zinnig, waanzinnig; als uitroep: verbaasd!
verschrikkelijk! enz.; sawan edan, een
soort vallende ziekte; edan-edanan, doen
als een krankzinnige, zich als een waan-
zinnige aanstellen, buiten zichzelvenzfln;
edan-edanan sararewoteunana, zty waren
buiten zichzelven van woede; kaedanan,
«ichzelf niet meester ztfn, de kluts kwtft
of van streek ztfn, dol om of op iemand
of iets zvjn (vooral op iets dat men niet
heeft of kwyt is), verzot ztfn op, dol
houden van, smoorUJk verliefd ztfn. (Vgl.
gelo en saaar.)
EDA8, een uitroep, z. v. a. edan en euleuh-
etdeuh: wel verbaasd! he! ktyk! edasl Mar
Maja, ngabibitadn kamil he! Mar Maja,
wat maak je me begeerig!
EDEG, wippen met het eene been over
het andere geslagen; edeg-edegan, idem,
aanhoudend.
ÉDEK, = dek; zie ald.
ËDIR, hetzelfde als dir; zie ald.
EDJAH (Ar., hidja), spelling; ngedjah,
spellen; boékoe ngedjah, spelboek (ook
genaamd tjatjarakan); diëdjah, gespeld
worden.
EDJEQELER, ieder oogenblik van houding
veranderen (nu staan dan gaan zitten,
nu naderen dan zich verouderen, enz.),
zenuwachtig-, geagiteerd z$n, beweeglijk,
opgewonden.
EDOK, (van een kind) dwingen om mee
uit te gaan; edok-edokan, al maar daarom
dwingen. F.
ËDOR, ngbr.; ngëdor, = ngagëdor, zie
gëdor. P.
E-E, nab. van 't schreiend geluid van
een pasgeboren kind; karek rëp, e-el
njoesoe, nauwltfks is (het kindje) stil, (of
men hoort weer) e! el (en de moeder moet
't weer) zoogen.
EËH, samentr. van aéh>aeh, zie aeh.
EQANQ, voorzichtig loopen [zóó als een
jongen die besneden is, of iemand die
een brandmerk gekregen heeft, of een die
ergens een plek heeft welke schrijnt, dus
uit angst dat de kleeren langs de gevoelige
plek zullen schuren] ; patingaregang, idem
(van velen).
EQAR, ook hegar, = soeka, verruimd
(van gemoed), opgeruimd, goedsmoeds,
opgewekt; egar pipikiran, biyde moed,
verruimd of opgewekt van gemoed.
ÉQOL (Z.-B.), ngbr.; ngëgol, zjjn schulden
niet willen betalen (lamoen ngandjoek tara
naoer, moen ngahoetang tara majar)\ pangë-
golan, iemand die schulden maakt en ze
niet betalen wil.
EGOL, = egang, voorzichtig loopen;
patingaregol, idem (van velen); oegal-egol,
aanh. voorzichtig loopen.
EQOS, ngbr.; ngegoskeun, = ngingërkeun,
wenden, iets omwonden. (Zie ingër.)
ËH, tusschenw. om op klagenden toon
verzuchtingen te slaken of tot iemand te
spreken: o! acht ëhl geutoat geura moelihl
ach! kom toch spoedig thuis! ëhamai
koemaha koering hajang eureun atoehl ach
vader! houd toch op!- oeh-ëh% gedurig èh
zeggen. (Vgl. ah, eh en ih.)
EH— ELEB.
155
EH k., noen 1., tusschenw. om iemand
aan te spreken: o! [Sommigen bezigen in
navolging van 't Maleisen he, doch dit is
geen Beendan., en dus af te keuren.] Zie
Spraakk. § 216.
EHEM, bm! zeggen, kuchen (als middel
om de opmerkzaamheid te wekken),
hemmen; aham-ehem, aanhoudend hemmen.
(Vgl. dehem.)
ËJAH-ËJAHAN, gekheid maken, gek-
scheren.
EJAK, ngbr.; ngejak-ngejak, verkl. met
ngaheureujan en njeungseurikeun, met
iemand mallen, iemand ten speelbal
kiezen, iemand bespotten of uitlachen,
plagen, treiteren, sarren; diëjak-ejak; ejak-
tjakan, aanh. plagen, sarren, treiteren, enz.
EJANG, 1. van aki en van ntni, en tevens
1. van ëmbah, grootvader (ejang pamëgët),
grootmoeder (ejang istri), grootouders
(ejang pamëgët-istri, 1. van ëmbah lalaki-
awewé).
EJAR, rumoer (inz. gepraat of goween)
veroorzaakt door vele stemmen; ejar
nangis, weenen (van velen), geween; ejar
midangdam, huilen (van velen), gehuil;
ejar anoe midangdam, er was een rumoer
van huilende menschen;e?ar patingdarêngek,
geschreeuw (van velen); ngejar, z. v. a.
disada, aanh. geluid maken; (van een
zuigeling) aanh. schreeuwen om de borst;
(van een veulen) aanh. schreeuwen om de
moeder, aanh. hinneken, enz. (Vgl. ejor.)
EJONG, I. de schreeuw van katachtige
dieren, miauwen; ejong-ejongan, al maar
miauwen; oewang-ejong, gemiauw. (Vgl.
mejong.)
II. Ngejong-ngejong k., ngambing 1., een
kind of iets anders dat men in den arm
laat liggen heen en weer bewegen, iets
op de armen wiegen; diejongejong.
EJOR, geraas, rumoer (buiten het ge-
zicht, b. v. in een belendend vertrek).
Vgl. ejar.
EKAH (Ar., van aqiqah), een offer be-
staande uit een buffel, geit of schaap, by
het sterven van iemand do;r zfln ver-
wanten aan de Mohamm. geestelijkheid
geschonken, en waarop de overledene,
naar het volksgeloof, ongedeerd over de
oordeelsbrug rfldt [het dier wordt door de
geestelijkheid onder zich verdeeld en ge-
nuttigd] ; ngekahkeun, ten behoeve van een
afgestorvene een der genoemde dieren
aan de geestelijkheid schenken ;diëkahkeun.
EKEK, naam van een groenen parkiet,
grooter dan sarendet; ngaëkek-lëmboet, een
verbl. spreekwas: een ekek lëmboet heet
sarendet, en gedoeld wordt nu met deze
uitdrukking op soemeredet, branden van
begeerte.
EKOL, ong. = ahal, middel, list (maar
in een bepaald slechten zin), bedrieglijk
doen of handelen, met draaierty omgaan,
zfln woord niet houden, iemand een poets
bakken; leuwih bisa ekol, sterk ztfn in 't
plegen van bedrieger^ of draaier^; oekal-
ekol, listen aanwenden, uitvluchten zoeken.
EKSEL, klein, nietig (van vruchten enz.,
en zoodoende ongenoegzaam tot voeding);
ook: afgemaaid of afgegeten (van een gras-
veld, dat geheel geschoren is); verder:
poover, kaal, karig.
ELA, naam van een plant, een variëteit
van de cardamom (kapot), B.
ËLAH-ëLIH, benauwd in de keel, een
gevoel hebben alsof de keel toegeknepen
wordt, alsof men stikken zal (van een
mensch of dier, b\j te snel of te hevig
eten); ook: met stokkende stem weenen,
voll. nangis ëlah-ëlih; ëlah-ëlih Maktal
nangis, met stokkende stem begon M. te
weenen. (Vgl. tëlih en balilihan.)
ËL.AJ, hetzelfde als laj, zie ald.; ngëtajt
uit of langs den mond loopen (van kwjjl
of speeksel), kwalen, zeeveren.
ËLAK, het Holl. lak; idem ; ngëlak, lakken,
toelakken; dièlak.
ELAK (Z.-B.), naam van een zeevisch.
ËLAK-ËLAKAN, de huig; ook wel: keelgat.
ËLAK- Ë LOK, zie ëlok.
ËLANQ, een paar manden (of één ervan)
gelijk de rondventende kooplieden ge-
bruiken, koopmand of koopmanden (vgl.
tolok); dagang ëlang (Soem.) = kolontong
(Tjiandj.), rondventer, marskramer.
ËLAR, pees, koord van een boog. [Niet
algemeen; te Bandoeng b. v. zegt men fait*
gondewa.]
ËLAT, I. (vgl. lat), met tusschenpoozen,
nu wel dan niet; ook: uitbleven, achter-
wege bUJven; ëlat naoer, in gebreke bleven
te betalen; teu ëlatt niet nalaten, niet in
gebreke bleven; teu ëlat baranghakan, te
eten hebben, maar meer ook niet; soegoeh
teu, pisan ëlat, het onthalen hield niet op;
teu meunang ëlat, zonder verwijl; teu
ëlat-ëlat tjaina, (van een rivier) nooit gebrek
aan water hebben; - kèlat, hetzelfde als
ëlat; teu këlatpeuting, geen avond overslaan.
II. Hot Holl. laat; idem; ook: te laat;
ëlatna, op ztyn laatst; kaëlatan, opgehouden,
door omstandigheden te laat gekomen;
ngëlatkeun, het laat laten worde*b, lang
werken, lang bltyven, enz.; ngëlatkeun
eureun, laat opbleven.
ËLEB, hetzelfde als leb, zie ald.; ngëléb,
rtyzen, styjgen (inz. van het water).
156
ELED— ELOT.
ELED, ngbr.; ngeledan maneh, de minste
zfln tegenover iemand (z.a. bifl verschil),
inschikkelijk zfln; silih-eledan, tegenover
elkander de minste ztfn. (Ygl. eleh.)
ELEH, = kalah k.,kawonh, overwonnen,
het verliezen, het verloren hebben* de
nederlaag lflden, zwichten, onderdoen
(mindor zijn dan een ander); ook: neder-
laag; eleh bëdas, minder sterk &a.n;elehkoe
saksi, ontwapend door een getuige; ngelehan
maneh, zich onderwerpen, zich overgeven,
de minste z\)n (z. a. bt) verschil), toe-
geeflijk zjjn, inschikkelijk (vgl. eled); nge-
lehkeun, ten onder brengen, onderwerpen;
ook: overtreffen, te boven gaan, meer
dan; diëlehkeun, onderworpen worden.
ÈLEK, ngbr. ; ngëlek, garen van de oendar
winden op de ëlekan; dièlek; ëlekan, een
spoel (van tamijang, p. m. een voet lang
en een duim dik), behoorende tot de kinijir.
[Wordt geschoven op de galeger en draait
daarom; het garen, hierop gewonden,
dient tot mihane.] Vgl. oelak.
ELEKETEK, g. w. ; ngeleketek, iemand over
de huid strtyken, kneepjes geven enz.,
iemand kittelen; diëleketek.
ÉLEL (vgl. lel), ngbr.; ngëlel, uitgestoken
(van de tong); ngëlelan letah, tegen iemand
de tong uitsteken; ngëlelkeun letah, de
tong uitsteken; dièlelkeun. (Vgl. Mol)
ËLËP (vgl. lëp), g.w.; ngëlëp, rflstbossen
in orde leggen in de schuur, nedervljjen;
ook: (schatten enz.) opstapelen, opgaderen,
opleggen ; diëlëp ; ngëlëpan, meerdere dingen
opleggen, enz.; diëlëpan. (Vgl. tëbal.)
ËLES, het HolL leidsel; toom, leidsel.
ËLID, z. v. a. akal, list, streek (b. v. om
ergens aan te ontkomen); ëliding boedi,
listen-, streken des gemoeds. (Vgl. kèlicL)
ËLIK, ngbr.; ngëlik, naar boven omge-
bogen (de uiteinden van den knevel, een
tyzeren stang, enz.); ngëlikkeun, het uit-
einde van iets ombuigen of omslaan;
diëlikkeun. (Vgl. ëloek.)
ELINQ 8. (doch ook niet zelden 1.), ingët
k., emoet 1., indachtig zfln of worden, zich
herinneren, gedenken aan, tot zichzelf
komon, btf kennis of bewustheid zfln;
jaktoa eling, goed by bewustheid zjjn;
ngelingan, aan iemand herinneren, iemand
waarschuwen, vei manen; diëlingan; ka-
elingan (ook welkelingan), aan iets gedachtig
worden of z$)n, herinnerd worden of zjjn;
ook: aandenken; ngelingkeun, iets aan
iemand herinneren of in de gedachten
brengen, zich voor den geest roepen, ge-
denken; diëlingkeun; elingan, gedachte,
nagedachte, nadenken, geheugen, gedach-
tenis; masing pandjang elingan, denk goed
na; - peling, herinnering; keur peling, „ter
herinnering" (nl. aan den verkooper) zegt
men in Kad. by het toegeven op iets dat
gekocht is (b.v. één op een tiental doe-
koeh% één op een honderdtal sabrang'a,
enz.); pepeling, vermaning, waarschuwing,
berisping, betuiging; mepeling, waar-
schuwen, vermanen; mepelingan, ofngaha-
toeranan pepeling, vermanen, waarschuwen,
iemand ergens over onderhouden, berispen,
betuigen; dipepelingan, of dihatoeranan
pepeling ; - pangelingan, 1. waarschuwing,
vermaning; 2. middel om te doen gedenken,
gedachtenis; pangeling-ngeling, 1. middel
om te doen gedenken, of ter gedachtenis,
aandenken; 2. zedenles, zedenspreuk,
zedenleer; ook: geschrift dat leeringen
zedenlessen en derg. bevat; pamepelingan,
herinnering, aandenken; - pakeling (Jav.
afleid.), vermaning, gedachtenis; pikeun
pakeling, ter gedachtenis.
ËLIS, het Holl. Hjst; lijst van houtwerk,
rand van een doek, raam, boord; ngëlis,
een hjst of rand ergens aan maken; ook:
de tippen van den hoofddoek of derg.
uitstrijken; diëlis; ngëlisan, aan iets een
ïyst of rand maken; diëlisan; ëlisan, lijst,
rand, boord, omlijsting.
ELMOE (Ar., vgl. ilmoe), kennis, weten-
schap, kunde, leer, leerstelsel, dogma;
ngelmoe, een wetenschap of derg. beoefenen;
kaelmoe, geleerd hebben, verstaan, kennen.
ELO, het Holl. el; idem; saelo, één el,
enz.; eloan, ellestok, duimstok, meter.
(Vgl. asta.)
ELOD, ngbr.; ngelod, rondloopen, ledig
rondloopen; elodan en pangelodan, leeg-
looper, luilak.
ËLOEH, zie loeh.
ËLOEK, bocht, buiging, scherpe krom-
ming; ook: haal (z. a. aan een letter);
verder: gedeelte van een cirkel; ngëloek,
(het hoofd) naar beneden buigen, (het
hoofd) op de borst laten hangen (b. v.
een stervende, of ook wel uit schaamte);
ngëloekkeuïi,. iets (b. v. 't hoofd) voorover
naar beneden buigen; diëloekkeun.
ËLOET (Ar.), de Mohammed, naam van
Loth, den neef van. Abraham [doorgaans
genoemd nabi Ëloet, de profeet Loth].
ËLOK (vgl. ëlak-ëlakan), ngbr.; èlak-ëlok,
een slikkend (klokkend) geluid met de
keel maken; ngëlok, klokken (van de keel),
het slikkend geluid van de keel; ngëlokkeun,
de keel laten klokken; diëlokkeun.
ELOK (Z.-B.), hetzelfde als Hok.
ËLOS, I. hetzelfde als los; zie ald.
II. Het Holl. loods ; planken hut, schuur
ËLOT, het HolL lot; idem. (Vgl lotëre.)
EMA— EME-EMEAN.
157
ËMA, = indoeng k., iboe 1., moeder [by
aanspraak, in kasar, bezigt men liefst
dit woord]; - ook: titel voor gehuwde
vrouwen uit den minderen stand (vgl. ma).
ËMAH-ËMIH, zie èmih.
ÉMAL, het Holl. mal, = pola, model,
patroon, vorm om naar te knippen of
te maken.
EMAN, = *t betere heman', zie ald.
ËMANG, basa neneh voor mamang, 1.
van paman, oom (jongere broeder van
vader of moeder).
ËMA8, of mas, goud, gouden (vgl. kan-
tjana); ook titel van santana'a (zie mas);
tjaoe ëmas, naam van een goudgele pisang-
soort; laoek ëmas, goudvisch; keusik ëmas,
goudzand, stofgoud; bënang ëmas, goud-
draad; keusikan ëmas, goud aan korrels;
ëmas-ëmasan, voorwerpen van goud, goud-
werken; ngëmasan, beter ngamasan, zie
mas; pangëmasan, voll. pasir pangëmasan,
goudheuvel, goudberg.
ËMBAH, grootvader (= aki), groot-
moeder (= nini) k., ejang 1., zie ald.;
voll. ëmbah lalaki, ëmbah awewe.
ÉMBAL ÈMBOL, zie ëmbot.
ËMBAN, baboe, kindermeid, voedster;
ook: verzorger-, verzorgster (van een kind);
ngëmban, 1. van ngaïs, een kind dragen
in den draagdoek (karembong); overdr. 1.
van mawa (zie bawa), dragen, brengen;
ngëmban timbalan, een bevel dragen, d. i.
overbrengen; dièmban, gedragen worden
(van een kind), verzorgd worden, enz.
EMBAR, ngbr.; ngembarkeun (oobngaem-
barkeun), = ngoetarakeun (maar min of
meer 1.), verkondigen, doen hooren, alom
bekendmaken; diembarkeun; kaembarkeun,
alom bekendgemaakt.
ËMBAT (vgl. bat, këbat en rëmbat), een
lang en fraai rabat of val, langs den
geheel en bovenkant van een ka sang, of
van boven om een gordyn van een slaap-
stede (vgl. palisir); koedoe aja ëmbatna,ge
moet het midden houden (b.v. tusschen
vlug en langzaam) ;ngëmbat (vgl. kèmbat en
këbat), een lange rechte lyn of ry vormen
(b. v. van een weg, een stoet, enz.), zich
uitstrekken zoo ver het oog reikt; pating-
ngarëmbat, (van vele dingen, b. v. Stroomen)
zich in een rechte lyn zoover het oog reikt
uitstrekken; ngëmbatkeun, = ngëbatkeun,
zie këbat
ËMBE, geit. (Zie badot.)
ËMBËL, ong. ss roejoek, hoog gras en
riet in een rawa of sitoe, rietmoeras.
EMBER, het Holl. emmer; idem. (Vgl.
timbadn bij timba.)
ËMBI, 1. van bibi, tante (nl. de vrouw
van een paman, vgL oewa); ngëmbikeun,
zich iemands tante noemen; diëmbikeun.
ËMBIK, maar doorgaans ëmbikëmbik,
stooten tegen de schaal (van een kuiken
dat uit den dop wil), zich bewegen (z. a.
de foetus in den moederschoot, een wand
onder den winddruk, enz.). P.
ËMBIT, = ëngke; zie ald. P.
ÉMBOEL-ËMBOELAN, gedurig op en
onder duiken. (Vgl. boel en timboel)
ËMBOEN, ook ëmboen-ëmboen, ëmboenan
en ëmboen-ëmboenan, de fontanel (by jonge
kinderen), het boven vlak van het hoofd, de
kruin, schedel; ii sërëk dampal soekoe tëpi
kas ëmboen-ëmboenan, van de voetzolen tot
den schedel.
ËM80ENG, niet willen, onwillig (grover
dan teu daek), ik wil niet; ëmboengeun, hy
zy, het) wil niet; ëmboengan, onwillig;
kaëmboeng, onwil. (Vgl. ang en sangeuk.)
ËMBOET, beweging der lippen by het
gaan spreken; ook wel beweging der
vingers by het gaan doen van iets; ëmboeU
ëmboetan, aanh. of gedurige beweging der
lippen van iemand die spreekt; ook:
lillen; ngëmboet, met iets ergens zacht op
drukken, b. v. met den vingertop (P.).
ËMBOH, tusschenw. om iemand te ge-
lasten iets los te laten: laat los!
EMBOH, er by, meer; ngemboh,\>% voegen;
ngembohan, = nambahan, bydoen, aan-
hechten, aan voegen, by voegen ; diëmbohan;
kaemboh-emboh wordt gezegd van iets
waarby zich gedurig iets anders komt
voegen; pangembohan, wat aan iets toe-
gevoegd is of wordt, toevoegsel.
ËMBOK (Soem.), = ëma, moeder.
ËMBOL, I. (vgl. bol), naar buiten komen,
uitkomen (b. v. do hersenen of de darmen,
door uitwendige beleediging); ëmbal-ëmbol,
telkens naar buiten treden (van idem);
ook (van dezen en genen): by iemand,
komen, wel eens aankomen; ëmbol-ëmbolant
naar buiten komen, weer naar binnen
gaan, andermaal naar buiten treden enz.
aanhoudend naar buiten en weer naar
binnen gaan.
II. Naam van de këmbang of bloem van
de këlëwih.
EMBRAT, gieter, = panjiraman, zie siram.
ËMBRËK, g. w.; ngëmbrëk, opgestapeld
liggen of biy ven liggen (van koopwaren) ,
blyven staan of liggen, niet verkocht
raken; ngëmbrëkkeun, koopwaren opge-
stapeld of ingepakt laten, ophouden, niet
van de hand zetten; diëmbrëkkeun.
ËME, polsslag; ook: de pols.
ÉME-ËMEAN, blaten (van schapen en
geiten).
158
EMEL— ENAJ.
ÊMEL, I. verkl. met omong en pamenta,
woord, verklaring, vraag, aanvraag.
II. Het Holl. mijl; idem; saëmel, één
mijl, enz. (Vgl. pal)
ËMËR, een ceintuur van metaal [voor
vrouwen; ook wel voor mannen, doch
alleen als ztj versierd zijn].
EMES, — lopang, naam van een slinger-
plant wier vruchten bij de rijst gegeten
worden.
ËMET, I., ngbr.; saèmet, een zeer kleine
hoeveelheid, een ziertje, een klein stukje,
een sikkepitje.
II. (Indr.), halen, nemen.
ËMIH, eten, aan 't eten z^jn; êmah-ëmihy
al maar eten, lang eten, niet ophouden
met eten, smikkelen, zich aan iets ver-
gasten, schrokken.
ÈMING (samentr. van ëma en aing), alleen
bij aanspraak en als men op innigen toon
spreekt: moeder 1 lieve moeder!
ÈMOE, ngbr.; ngëmoe, inhouden, iets niet
uitspreken, niet openbaren, verzwijgen;
ngëmoe rasa, iemands gedachten bevroeden ;
diëmoe. (Vgl. këmoe.)
EMOET 1. (en soms 1. p.), eling s. (en
8omB 1.), ingët k., indachtig zijn of worden,
zich herinneren, gedenken aan, enz. (zio
verder ingët en eling); emoetan, meening,
gevoelen); teu dipiëmoet, niet aan gedacht
worden, niet in herinneiing gehouden
worden; kaemoetan, of», ook kemoetan, aan
iets gedachtig worden of ztfn, herinnerd
worden of zijn.
ËMOH, het loeien van een rund; ëmoh*
ëmohan, aanhoudend loeien.
ÉMOJ, = ëmpoek en hipoe, zacht, indruk-
baar (een peJuw, een vrucht, een jonge
tak, enz.).
EMOK, het zitten eener vrouw tn beleefde
houding [en wel op den grond, het boven-
lichaam rustend op den arm, de been en
eenigszins naar achteren en dan zijwaarts
uitgestrekt]; emokan, = lahoenan, schoot.
ÉMOL, of mol, moer (van een schroef).
ËMONQ, of ook mong (Indr.), = ëmboeng,
niet willen, ik wil niet.
ËMPAH-ËMPIH, = ëmah'ëmih; zie ëmih.
ËMPAK, = oempak, voetstuk van het
Inl. weefgetouw. P.
ËMPAL, een gerecht van gekookt of
gestoofd vleesch, met kruiderijen toebereid.
EMPANG, I. een groote vijver (grooter
dan koelak ot balong).
IL L. van pisin, schoteltje (van een kopje)»
ËMPE (Z.-B.), = batok; zie ald.
EMPEH, =s repeh, stil, rustig, vredig,
veilig; ook: stilstaan van de pols, niet
meer slaan.
EMPER, I. opstap (golodog, maar onder
het dak), overdekte opstap van een djam.
pana of draagstoel, overdekte gaanderij
(eig. zij-, maar ook wel voorgaanderJJ), over-
dekt voorhof, balkon. (Vgl.amton en Upas.)
II. =r embar; kaemper-emper, bekend
geworden
ËMPE&-ËMPES, onhoorbaar ademhalen,
roerloos zijn, roerloos nederliggen (inz. van
een stervende kort voor zijn dood). Vgl.
këmpes.
ËMPET, vast mondstuk van een "fluit of
trompet ; ëmpet-ëmpetan, een fluitje hetwelk
de kinderen maken van een kokosblad of
van djarami (het onderstuk van rij ststroo).
ËMPLAD, ngbr.; ngëmplad, veeren, door-
buigen (z. a. een draagstok of vlonder);
ëmplad-ëmpladan, idem, aanhoudend; ngëm-
plad-ngëmplad, een voorwerp probeeren of
het wil doorbuigen. (Vgl. ënaj II.)
ËMPLE, ngbr.; diëmple-ëmple, aanh.
zachtjes gedrukt of gekneed worden (b. v.
klei).
ËMPLEK (vgl. sëmplek), hulpwoord om
te tellen: stuk, brok; ëmplek tipoeng, naam
van een soort klein gebak ; saëmplek, één
stuk, één brok, enz.
ËMPO, titel van vrouwen die van
Batavia afkomstig zijn, z. v. a. bibi.
ËMPOEK, = ëmoj en hipoe, zacht (b. v
een rrjpe vrucht, een peluw, een kussen,
enz.); ngëmpoek-ngëmpoek, iemand tot
kalmte trachten te brengen, tot zachtheid
trachten te bewegen; diëmpoek-ëmpoek.
ËMP08, ngbr.; ngëmpos, nog niet geheel
rrjpe pisang van den stam nemen, in een
kuil leggen en bedekken met droge
bladeren, zemelen en derg., die vervolgens
in brand worden gestoken, om zoo do
pisang gaar te smeulen; diëmpos.
ËMPOT, zie brj hajam.
ËMPRAK, = prak; zie ald.
EMPRAK, in de handert klappen (van
pret, uit leedvermaak, om aan te sporen^
enz.), handgeklap; noe emprak, die in de
handen klapt ; emprak-emprakan, aanh. in
de handen klappen, de handen samen-
klappen; ngemprakan, jegens iemand in
de handen klappen; diëmprakan; ngem-
prakkeun, de handen laten klappen; diëm-
prakkeun. (Vgl. tëpak.)
EMPROJ, zacht, murw (z. a. de grond in
den regentijd). P.
ËNAJ, I. glanzen (van vruchten, van de
huid, ^an kleuren, enz.); koneng ëna}>
lichtgeel, goudgeel (inz. van rijpe pisang
en van de huid); veelal zegt men arënaj,
en dan wel van 't glanzen van de huid,,
van rijpe vruchten, enz.
ENAL— ENGGOEK-ENGGOEK.
159
n. = leuleus, slap, zwak, doorbuigen
(b. v. een brug).
ËNAL, zie nal.
ËNA8, zie nas.
ËNDAG, of wel ngëndag, z. v. a. ojag,
bewegen, schudden; ngëndagngëndag, idem,
aanh. P. (Vgl. eundeuk.)
ENOAH (Mal.), schoon, fraai, = aloes;
ngendahan, iemand door zrjn invloed tot
het goede dringen; dok: iemand op zfln
plaats of op zfln nummer zetten; diëndahan.
ÉNDANQ, z. v. a. ëndag, ngbr.; pantjoer-
ëndang, een soort watermolentïje met vier
schoepen, dat een krukas doet draaien,
waartegen kleppers slaan [dienende om
heulang's enz. van vischkweekerrjen ver-
wijderd te houden]. P.
ÈNDAR, ngbr.; I. ngëndar, verkl. met
nejangari koekoerilingan, d. i. rondgaan
naar iets zoekende.
II. = eundeur; zie ald. P.
ÈNDËK, verkl. met kotor en kiroeh, vuil,
drabbig; ëndëkna, het zaksel of bezinksel
ergens van, drabbig zaksel.
ENDEN, = den en aden, een eenigszins
gemeenzame benaming voor personen die
den titel van raden dragen, inz. voor jeug-
digen van jaren; men bezigt het woord
ook wel eens van een raden.
ËNDËNG, ngbr.; saëndëng-ëndëng, saën'
dëngna en saëndëngëndëngna, = salala-
wasna, immer, altijd, voor immer, voor
altvjd, altijddurend, eeuwig.
ËNDJARËNDJIR, z. v. a. toeroen-oenggah,
al maar uit en in loopen.
ËNDJI (Z -B. en ook elders), een viien-
delrjke benaming (b. n) voor meisjes, als
men ze aan- of toespreekt, = ënok, juffrouw,
juffer.
ENOJINQ (Jav.), modern 1. van isoek en
van isoekan, morgen; „salamët endjingl"
goeden morgen! zegt men tegenwoordig
wel [z{j 't dan ook vooral tegen een bekend
Europeaan].
ËNDJOT, ngbr.; ngëndjot, een beweging
vooruit doen (z. a. met de hand bfl nondjok
of stompen), maar haar terstond weder
terugtrekken; een snelle beweging vóór-
en rugwaarts verrichten; diëndjot; ëndjot-
ëndjotan, met horten en stooten.
ÊNDOEH (Z.-B.), niet willen, ik wil niet.
(VgL lëmboeng.)
ËNDOEL (Z.-B.), voll. toekang ëndoel, =
baloek; zie ald. P.
ÈNDOQ, ei, eieren; ki ëndog, naam van
een grooten boom; tiwoe ëndog, = titcoe
toeroeboes, een soort suikerriet; sompok
ëndog, nest (sajang) in de beteekenis van
woning (hut); ook: geboren zfln, wonen;
beubeureum ëndog, of ook kokoneng ëndog,
eidooier; bobodas ëndog, eiwit; potong-ëndog,
afgeplat (inz. gezegd van een erf dat den
vorm van een ei heeft, maar aan een der
smalle zrjden een recht (als afgeslagen)
kantje heeft; ëndogan, 1. (van kippen) in
den leg ztyn, eieren leggen ; 2. (van een
nest) met eieren zj)n; katcas hajam keur
ëndogan, sprkw.: als een kip die een ei
moet leggen, d. i. onrustig; ngëndog, een
ei leggen; (van een visch) kuit schieten;
ngëndogan, een ei of eieren leggen in het
nest van een ander; diëndogan, gezegd
van een nest waarin een ei gelegd wordt.
ËNDOL, I. langzaam (nl. gaan of loopen).
Vgl. gëndol.
II. De knoop in het haar (bij mannen>
op het achterhoofd, spottenderwijs wel eens
ëndog asin, „gezouten ei" geheeten [bjj
gemis van haar wordt de knoop namelrjk
door zulk een prop vervangen]. Vgl. bëndoL
ËNDONG (Indr.), naar koopwaar krjken.
ENDONG, knapzak, tasch, bedelzak
(grooter dan gamlok).
ËNEH, I. = mere, geven (zie bere).
II. — aneh; zie ald.
ËNENG, = neng; zie ald.
ENENG, buffelkalf [h«t jong van een koe-
noemt men anak sapi]; vgl.meme; ngeneng-
ngeneng, ngenengan en ngenengngenengan,
iemand iets fraais of lekkers voorhouden^
hem iets laten zien om hem te lokken of
ergens toe over te halen; diëneng-eneng\
diënengan; diëntng-enengan.
ËNGAH, 1. van ngangah, den mond openen
(inz. om te spreken).
ENGANG, naam van een wesp, grooter
dan de papanting. (Vgl. kamarang.)
ËNGAP, het snakken naar adem; ëngap-
ëngapan, aanh. naar adem snakken. (Vgl.
eungap.)
ËNGEUH, = padoeli; zie ald. P.
ËNGGAH ËNGGEH, hijgen (z. a. iemand
die veel gegeten heeft).
ENGGAL, 1. van tereh, geuwat en gan-
tjang, spoedig, haastig, met haast; enggal-
enggal, 1. van gcuwat-geuwat, met den
meesten spoed, oogenblikkeiyk, terstond.
ËNGGA8, het Holl. gas; idem; palita
ënggas, gaslamp.
ËNGGEU8 (vgl. geus en anggeüs) k.,
parantos 1., reeds, af, geëindigd, gedaan;
saënggeus of sanggeus k., saparantos 1., na,
nadat; saënggeus kitoe, nadat het aldus
was, daarna.
ËNGGOEK ÉNQGOEK, nab. van het geluid
van den tikoekoer of tortel, en te geltyk
van de knikkende beweging welke Mi
daarbrj maakt. (Vgl. inggoek en oenggëk.)
160
ENGGON— ENOENG.
ÉNQGON, leger, plaats, punt, plek, leger-
plaats ; ook k.,pasarean enz. 1., slaapplaats,
legerstede (vgl. geusan); rtgënggon, huizen,
verbleven, wonen, rusten in het graf;
ënggon-ënggon, vast wonen, vast verbluf
hebben, geen vreemde ergens meer zfln
of geacht worden; ngënggonan, in of op
iets verbleven, wonen, zich nederzetten of
vestigen in of op; diënggonan; kaënggonan,
ïyd. vorm, gezegd van iets waarop of
waarin iemand of iets is, verbUJft of woont ;
ngënggonkeun, plaats geven, iemand of
iets verbujf geven, iemand doen verbleven
of wonen; diënggonkeun.
ËNGKAK ËNGKAKAN, met tusschen-
poozen-, moeiiyk-, hokkend ademhalen
(mz. van iemand die, in het water liggende,
gaat zinken, en nu en dan nog eens adem-
haalt, daarby het binnengedrongen water
uitspuwende).
ËNGKANG, = akang, oudere broeder
(gebezigd als men den broeder vertrouw e-
ïyk of gemeenzaam toespreekt, 6. n.);
verder veel gebezigd door de vrouw
tegen haren man; ook wordt het wel van
een ouderen broeder gezegd.
ENGKANGENGKANG, naam van een
watervlieg; paengkang-engkang, verkl.met
ka ditoe salah ka dyeu salah, en gezegd
van lieden die, elkander willende pas-
seeren, al maar tegen elkaar aan- of in-
loopen.
ËNGKE (vgl. ke), = mëngke, zoo meteen,
straks, aanstaand; ook: wacht even!
wacht 1 straks! ëngkena, daarna, later»
straks (zie ook mëngke); ngëngkekeun, uit-
stellen tot later; oelah diëngkekeun deuit
stel het niet (langer) uit.
ÉNGKED-ËNGKEDAN, onophoudelijk met
het achterlflf steigeren (van een paard).
ENGKE-ENGKEAN, hinken [het bekende
kinderspel].
ENGKLAK, maar meestal ngengklak,
beweging der handen en voeten by het
dansen ingigël); engklak-engklakan, springen,
dansen (van vreugde, vergezeld van ngawih
of soerak), ong. = djidjingklak.
ÉftGKLOENG, hetzelfde als ëntjroeng.
ENGKLOK, benaming van twee der tien
angkloeng% die met de acht andere te
zamen ter begeleiding van de badoed be-
speeld worden; ngtngklokan, = nabeuh
tngklok; o ver dr.: zich mengen in een
onderhoud of woordentwist, tenvoordeele
Tan een der partijen; ook: zich aan iemands
ztyde scharen (nl. in hetgeen h\j zegt),
instemmen met iemands woorden; boedak
pa8eja teh lam cli8apih,anggoer diëngklokan,
ge hebt de twistende jongens niet ge-
scheiden, maar veeleer met de eene partij
meegedaan.
ËNGKOENG, hetzelfde als ëngkloeng.
ËNGKOET, (van de oengkoet-oengkoet,
zie ald.) „koet" zeggen; tingarëngkoet,
hetzelfde, van vele zulke vogels.
ËNGKOL, oi ook wel kol, het Holl. kool;
idem (nl. witte kool).
ËNGO, = tjyoem, een kus, een kus geven;
ngëngo, kussen; diëngo.
ENGSEL, het Holl. hengsel; scharnier.
ËNI (b. «.), korte vorm van nini, groot-
moedertje.
ËNIL (Ar., Nil), de Njjl; tjai bangawan Ènil,
de groote rivier Njjl.
ËNJA (vgl. nja) k., estoe, maar vooral
jakios 1., waar, juist, zeker; verder: echt,
geloofwaardig, inderdaad, werkoiyk, waar-
lijk; ook: eigenlek; als antwoord ergens op
k., noen 1., ja! ja wel! 't is good! enz.;
ënjanay waar is, de waarheid is, maar,
daarentegen, doch; saënjana, geheel waar,
in der waarheid, waarlijk, zekerlijk, inder-
daad, waarachtiglrjk, in werkelijkheid;
saënja-ënjana, idem, met verst.; ngaënja-
ënja, voor zeker houden, oplettend behan-
delen; diënja-ënja, met oplettendheid
behandeld worden; ngënjakeun, iets ver-
zekeren, iets staande houden; diënjakeun-
ËNJAJ (vgl. njaj), sprankje, vonkje (vuur) ;
saënjaj, een sprankje (vuur.)
ËNJAN (samentr. van ënja noen), beleefder
dan ënja, als antwoord van iemand die
geroepen wordt: ja wel!
ENJENG, ngbr.; anjang-enjeng, verward
praten, door verlegenheid zich in de war
praten; menjeng, de lip laten hangen, de
lip tot huilen zetten (inz. van een kind).
ËNJOEK, woordje om een koenjoek vrien-
delijk aan te spreken.
ËNJOT (vgl. njot), ngbr.; ngënjot, aan
iets zuigen, een trek of haal aan iets doen,
uitzuigen, leegzuigen (b. v. door een rietje);
verder: aan iets trekken, rukken of
scheuren; ook = ngadjëpit, (de menschen)
uitzuigen; diënjot; pangënjot, los mondstuk
van een pvjp, zuiger van een pomp.
ËNO (Tjiandj.), een vriendelijke bena-
ming (b. n.) voor jonge meisjes, als men ze
aan- of toespreekt, z. v. a. liefje. (Vgl enok).
ËNOD, I., in Z.-B., vriendelijke benaming
welke de man tegen zjjn vrouw bezigt; -
diënod, z.v.a. dipikanjadh, geliefd worden;
kaënod, geliefd ztyn, geliefde \dipakekaënod,
geliefd worden.
II. Ngënodt doorbuigen (b.v. een bam-
boezen brug); ngënod»ngënodf laten door-
buigen.
ËNOENG, = noeng; zie ald.
ENOH— ENTJRAK-ENTJRAKAN.
161
ËNOH (Ar., Non), de Mohammed, naam
Tan Noach, in den regel nabi Ènoh, de
profeet Noach, geheeten.
ÊNOK (Buit.), = ëno.
ENOK, = eulis, een woord (b. n.) waar-
mede men jonge meisjes vriendelijk aan- of
toespreekt: liedje, enz. (Vgl. ëno en denok.)
ËNOL, het Holl. nul; idem.
ÈNON, of eenv. non, korte vorm van nona,
titel voor meisjes van Europ. en van Chin.
afkomst.
ËNONG, zie nong.
ENTA, ngbr.; ngenta, om iets vragen
[zelden gebruikt; men bezigt doorgaans
menta, zie penta],
ËNTAÈNTE, zie ënte.
ËNTAK, ngbr.; ngëntak-ngëntak, (van een
vlakte)^ w\)d uitgestrekt en open; tègal
ngëntak-ngëntak, een w^jd uitgestrekte,
open vlakte, zonder boomen, ja zonder iets
dat schaduw geven kan; ëntdk-ëntakan,
geweldig heet ztf n; kapanasanëntak-ëntakan,
't geweldig heet hebben.
ËNTA8, in de spreektaal wel voor mèntas,
pas (b. v. iets gedaan hebben of met iets
gereed zyn), komen van; diëntas, verlost
z$n [in dézen zin dat de ellende nu êntas,
d.i. verleden is].
ÉNTE, ngbr.; ënta-ënte, trippelen, drib-
belen, uit- en inloopen; ënte-ëntean, (van
een paard) al maar achteruitslaan, steige-
ren, gedurig het achteriyf opwippend,
springen; ook: rondhuppelen (b. v. een
veulen), = adjret-adjretan.
ËNTEH, = teh II., thee.
ÉNTEL, een klein kluwen of strengetje
garen (nl. het een-tiende van een haloe-
haloe); saëntel, één zoodanig strengetje, enz.
ENTENQ, = hampang, licht, niet zwaar;
rada enteng, vrjfl licht; moesoeh lainenteng-
enteng, een vijand die niet licht is (d. i.
niet licht te tellen is); ngentengan, het
iemand (b. v. een gevangene) lichter
maken, iemands lot verzachten ; diëntengan;
ngentengkeun, lichter maken,verlichten,ver-
gemakkeltyken; diëntengkeun; kaentengan,
verlichting, gemak; njijeun kaentengan,
't zich lichter maken.
ENTEP, = beres, in orde, op orde, ge-
regeld; ook: afgeloopen, klaar (b.v. een
maaltijd); antap-entep, verschillende din-
gen ordenen, hier en daar ordenen; ngentep,
ordenen, op orde brengen; diëntep; ngen-
tepan, iets in orde brengen, ordenen;
diëntepan; ngentepkeun, in orde schikken
(b. v. boeken in de kast), goed- of op orde
leggen; diëntepkeun. (Zie ook seureuh.)
ËNTÉR, z.v.a. gëtër, zie ald.; ëntfr-ëntër,
= ngagëlèr, trillen, beven. P.
SOïNDJkHEESGH-HOLL. WOORDMÏB.
ENTER, ngbr.; ngaënter, = ngmtep, in
orde schikken. P.
ËNTET, ngbr.; diënUUëntet, by kleine
beetjes (uitschenken).
ËNTIK, £. een maat, ztynde een kleine
batok of klapperdop, inhoudende hakan
hidji djalma sapoë, djadi doewa kali njatoe,
d. i. de hoeveelheid r^Jst welke een man,
tweemaal per dag etende, noodig heeft;
saëntik, één zoodanige maat, enz.
II. Verkl. met oesik leutik, zich even
bewegen. P.
ËNTJAD-ËNTJED, levendig, beweeglijk,
dartel.
ËNTJAN, in de volkstaal soms voor
atjan of tatjan; zie ald.
ENTJANGENTJANG,naam van een water-
vlieg, iets kleiner dan de engkang-engkang.
ENTJANG-RENTJANG, zie het achterste
woord.
ËNTJE, 1. een woord waarmee men
jongens vriendelijk aan- of toespreekt
(b. n.), ong. = agoes en asep. - 2. Titel voor
Maleische kooplieden {bangsa Pal&mbang,
d.i. Palembangers).
ËNTJEP, = ëntje.
ENTJER, dun, niet gebonden, waterig
(b. v. pap of iemands ontlasting), slap
(b.v. van thee); ngentjerkeun, dunner maken,
slap maken; diëntjerkeun.
ÉNTJE8, maar doorgaans ngëntjes, water-
tanden. P. (Vgl. aroej en oeroej.)
ËNTJEUK, = atjeuk, oudere zuster; ge-
bezigd als men de zuster vertrouwelijk of
gemeenzaam toespreekt (6.n.); ook wordt
het wel van een oudere zuster gezegd.
ËNTJIT, g6drukt katoen, sits.
ËNTJLOK (vgl. tjlok), ngbr.; tingarëntjhk
lëmboer-lëmboerna, de dorpen liggen (in 't
dal) verspreid; ëntjlok-ëntjokan, hier en
daar iets of een beetje, hier en daar ver-
spreid, hier en daar eenige grijze haren
hebben, in groepjes btyeen staan (liggen,
zjjn); diëntjlok-ëntjlok, verdeelen, en wel
een deel hier, een ander elders plaatsen.
(Vgl. bontjëlok.)
ËNTJOD, ngbr.; ngëntjodkeun, zjjn af-
spraak met iemand niet houden, iemand
teleurstellen, iemand bedrieglijk behan-
delen; diëntjodkeun.
ËNTJOENG (Indr.), naam van verschil-
lende soorten van nachtschade.
ÉNTJRAH ÉNTJRIH, ieder oogenbiik ver-
huizen.
ENTJRAK, bikkelen. [Hiertoe worden zes
steentjes gebezigd, bekël geheeten.]
ENTJRAK ENTJRAKAN, vroolflk of dartel
bjjeenzjjjn of feestvieren (met of zonder
tanggapan of vertooning), een (vrooljjken)
11
162
ENTJRENG— ERETAN.
masltgd (sidékah) houden, een smulpartö
bonden.
ÉNTJRENG, ngbr.; ngèntjreng-ngënljreng,
= ngintjromg+gèntjroeng (zie ëntjroeng);
dièn^reng'èntjreng, in 't Gar. ook x.v.a.
<ttrtfi-r#a, gevierd-, opgehemeld worden.
ÉNTJROENQ, ngbr.; ngéntjroeng-ngén-
tjroeng, een kind op de armen schommelen,
terwijl degene die het doet, neuriet;
dUhrtfroeng-èntjroeng.
'ÉNTOD, alleen in ajalma koerang ëntod,
een gemeen scheldwoord, z.y. a.atah-udol;
ngëntod, het bewegen van het achterste,
met zgn achterste in beweging zjjn (inz.
een dier b|J ngewe); ëntod-ëntodan, in be-
stendige beweging zfln met ztyn achterste.
(Zie ook leunQang II.)
ENTOG, naam van een eend met rooden
snavel, de Manilla-eend.
ÉNTOQ-ÉNTOG, opperhoofd, aanvoerder
(inz. in den 8trtyd).
ÉNTOL, I. (&. n.), een woord waarmede
men kleine jongen» vriendelijk aan- of toe-
spreekt; in Z..B. titel der mannelijke af-
stammelingen van zekeren Djoh, een der
eerste bekeerlingen van den Islam [hunne
dochters en vrouwen voeren het prae-
dicaat ajoe).
IL Korte vorm van kontol; zie ald. P.
ÉNTONQ, I. = ontong; zie ald.
II. (B. n.), een vriendelijke benaming
voor jongens. P-
ÈNTRAQ, verkl. met ragèm, rame en
$adajana pada, allen reeds druk in de
weer zfln ; aakffeu geus ëntragna njaramboet,
allen z#n reeds druk in de weer met de
bewerking der sawa/i's.
ENTRE», het HolL interest; idem; =
boengah en anak; ngentresan, geld op inte-
rest zetten; ook: interest betalen; dien-
tresan; ngentreskeun doemt, geld op interest
geven; dièntreskeun.
EPEK, buikband van stof of leer (onder
een anderen gedragen).
EPE8MEËR, gevoelig, teeder (inz. van het
oog), zwak, licht aangedaan; ook: klein-
zeerig.
ËPLAN, ngbr.; ngéplan, zich stilhouden,
zwegen (P.); ngëplanan tjape, uitrusten
van vermoeienis.
EPOK l van sattpi, doosje (inz. van rotan)
voor betel of oedoed, sirihdoosje, sigaretten-
doosje; toekang «pok, (iemands) sirihdoos-
dragen
EPOT, korte vorm van lepot; zie ald.
ERA k* iêin s., lingeëm L, zich schamen,
beschaamd, beschaming (vgl. wirang); Uu
eraeun koe mahloek, htf schaamt zich niet
voor het schepsel; meunang era, be-
schaming kragen, beschaamd uitkomen,
te schande worden; eradn, schaamachtig,
zich schamen te doen, schaamte hebben;
ook: kuisen, bloode; eradn migawe kagore-
ngan, zich schamen kwaad te doen; npera,
beschamen, beschaamd maken; ngera-
ngera, idem, met verst. \dtöra-era, of (saam-
getrokken) dieera, beschaamd gemaakt
worden; kaera, beschaamdheid, schaamte;
anoe baris pikaeraeun, wat tot schaamte
zal strekken, wat iemand schande be-
rokkenen zal; mikaera ka, zich iets of
iemand schamen, zich schamen voor of
over; dipikaera; ngeraan, iemand be-
schamen, beschaamd maken; diëra&n;
ngêrakeun, beschamen, beschaamd maken,
beschaamd doen uitkomen; diSrdkeun;
kaeradn, beschaamdheid; djalma koerang
kaeradn, een man zonder schaamte, een
onbeschaamd man.
ERAB (Ar., irab), toonteeken, klinker-
teeken (vgl. hoeroep); ngeraban, Arabisch
schrift van toonteekens voorzien ; diëraban.
(Vgl. boeroendoel)
ERANG-ERANQ, bovendorpel van een
deur- of raamkozijn ; bfl de Bad. (volgens P.>
= palang-dada, zie pidang.
ERED, een net van eenige vademen
lengte, om in zee of in ander groot water
te visschen, zegen; ngered, met de ered
visschen, sleepen; ook: een hollend paard
in een strik opvangen; diëred.
EREQ, laadstok; ook: voorwerp om er
kokers of buizen omheen te maken (een
der werktuigen van den blikslager).
ËREH, ngbr.; ngëreh, = ngareh, regeeren,
heersenen over; diëreh; kaèreh, geregeerd
worden, onder iemands heerschappij
staan.
ÉREK, hetzelfde als rek. (Vgl. erek.)
EREK, hetzelfde als rek iy%\.ërek);ngerék>
met verst, ngerék-ngerek, de wacht houden
(b. v. bjj ryst die gedroogd wordt); ook:
op iemand of iets wachten.
EREL, knot (kanteh of garen), bestaande/
* uit 7 njere; saerel, één er el, enz.
ÉRENQ, hetzelfde als reng.
ERENG, I. leiding, om het water uit een
rivier af te voeren voor marak. (Zie parak.)
II. (Indr.), gehinnik; ngereng, langdurig,
vooral dwingend, schreien, jengelen; in
Indr.: hinniken; ngereng-ngerengan, nab.
van 't geluid van een draaiend molentje
(koletjer), gonzen, snorren.
EREP, I. z. v. a. bejak, op; bèkël t$h geu*
erep, de teerkost is op. P.
IL Inzet bJJ een spel, z.v.a. taroeh; erep-
erepan, idem.
ERETAN, pont, veerpont; manggiheretan.
ERGELET— ETEH.
163
palid, h|j vond daar een weggedreven
veerpont.
ERQËLET, samentr. van aergëlet, zie ald.
ERGOELO, = goelo, roos. (Vgl. aermawar.)
ËRIM, het Holl. riem, nl. riem papier;
eaërim, één riem, enz.
ERLODJI, het Holl. horloge; idem; beu-
ngeut erloaji, wijzerplaat (waarvoor men
ook pèlat zegt).
ERMA8, = 't meer gebr. aermae, zie ald.
ERMAWAR, = 't meer gebr. aermawar,
zie ald.; djamboe ermawar, zie aermawar.
EROE (Kad.), van een mat: niet haaks
maar scheef gevlochten, zoodat z|j een
scheefhoekig parallelogram vormt. (Vgl.
menjon.)
ËROH, hetzelfde als roh, geest; njdboet
èroh, iemands geest (leven) wegnemen.
ËROK, het Holl. rok; vrouwenrok.
ÉROL, het Holl. rol, z. v. a. kajoeh, zie ald.;
saérol, een rol, een stuk (katoen, zflde,
enz.); kantor ërol, het kantoor waar de
politierol gehouden wordt; ngërol, beknib-
belen, korten [ontleend, hetzij aan de
politierol, waar de veroordeelde in den
regel minder krtygt dan geöischt werd,
hetzy aan een rol sits of dergM waaraan
dikwijls minder zit dan er aan zitten
moet]; diërol, 1. afgehouden worden, gekort
worden; 2. door den politierechter berecht
worden.
ÈRONQ, hol, gat, grot (aan den zeekant,
bty vloed geheel of ten deele onderloopende).
Vgl. goeha,
EROPA, het Holl. Europa; idem; voll.
ianah Bropa.
ËR08, of wel ros, het Holl. roos; idem
(bloem en plant); voll. këmbang ëros»
(Vgl. goelo.)
ERPOL, het HolL eervol; idem; düëpas
erpol, eervol ontslagen worden of z|jn.
ÉSA, één, éénig (van God), = hidji.
(Vgl. toenggal en ese.)
E8AK (Indr.), mooi, netjes; blesak (ald.,
samentr. van bli en esak)t niet mooi,
leel|jk.
ESE, = siki, korrel, zaadkorrel; verder
hulpwoord om te tellen, = hidji, één,
stuks; ook = Uil; saese, één; doewa ese,
twee stuks; poetrana ngan doewa ese, hfl
had slechts twee kinderen; saese-ese, elk
afzonderlek, stuk voor stuk.
E8ÉM, ngbr.; mesëm, 1. van imoet, glim-
lachen; mesëm manie, vriendelijk glim-
lachen; moesam-mesèm, aanh. of herh.
glimlachen; pangesëman, iemand die veel
of voortdurend glimlacht.
E8ROT, wrat.
E8TI k., esto 1. (eig. ss istoe en estoe, waar,
juist, zeker, doch het stamw. is ngbr.);
ngestikeun k., ngestokeun 1., = nëtèpkeun,
bevestigen, onderhouden (van een gebod),
waarnemen, volbrengen, bewaren, acht
geven op, opletten; dUsWcmn.
E8TO, 1. van eeü (zie boven, ngbr.);
ngesto, onderdanig ztfn, gehoorzaam (z. v . a.
toeroep trouw en nauwlettend in de op-
volging zQner plichten; ook: iemand trouw
dienen, al zfln bevelen volbrengen; ngesto
ka salaki, (van een vrouw) aan haar man
onderdanig zijn; ngestokeun, 1. van ngesti-
keun (zie b|J eek); diëstokeun;pangesto, onder-
danigheid.
E8TOE, 1. van ënja en = jaktos (vgl.
esH), waar, juist, zeker,inderdaad, werkelijk,
waarlijk; ealaki anoe ajeuna teu estoe,m^n
tegenwoordige man is niet de ware ; saestoe,
waar, waarachtig, waarlijk, werkelijk, echt,
deugdelijk; adjëngan ealaki anoe saestoe,
g|j zflt m|jn waarachtige man; saestoena,
geheel waar, in der waarheid, waarlijk,
zekerlijk, inderdaad, waarachtiglrjk, in
werkelijkheid; ngestoekeun, iets verzekeren,
staande houden, de waarheid van iets
betuigen, instemming betuigen; diëstoe-
keun; kaestoean, waarachtigheid, beproefd-
heid.
ETA, aanw. voornaamw. (voor meer of
min verwijderde dingen): die, &&t;njaeta9
dat is het, die is het, daardoor komt het
ook k., hartosna 1., dat is, dat wil zeggen,
en wel, namelijk; eiaeun wordt gezegd
wanneer men op den naam van iemand
of iets niet komen kan of dien naam niet
noemen wil; etanana, dat, dat ding, die,
dinges ; ook wel gebezigd ter aanduiding
van de mannelijkheid. (Zie verder Spraakk.,
§ 171-174.)
ETANQ, 1. van itoeng, rekenen, houden
voor (zie bty itoeng)) paetangan, s. van
hoetang, schuld; petangan (men zegt ook
patangan), zekere wjjze van waarzeggen
(nl. het doen van aanwijzing door bere-
kening waar zich iets dat verloren is
moet bevinden, wie de dief is van iets
dat gestolen is, op welken datum men
zeker kan z|Jn van voorspoed op zijn
onderneming, enz.); etmoe petangan, de
kunst van zoo te kunnen waarzeggen;
ahli petangan, of poerah petangan, waar-
zegger; metanganksun, iets aanwijzen of
verklaren door middel van zoodanige
waarzeggerij; dipetangankeun.
ËTEH, ss teh n.
ETEH (b.ru), = teteh, oudere zuster (inz.
gebezigd wanneer men de zuster vertrouwe-
lijk aan- of toespreekt); ook we) eens ge-
bezigd door een kind tegen zfln moeder.
164
ETEK— EÜNDEUK.
ETEK, sirihbladeren, anoe bidjü tina
areujna, lain tina tangkajna, d. i. die aan
den stam, niet die aan de takjes groeien
[ze zfln voor het gebruik slecht].
ETEM, I. een mesje, uitsluitend bty den
rtystoogst tot het afsneden der aren ge*
bezigd. (Vgl. soleng II.)
IL (Z.-B.), naam van een zeeyisch.
ETER, hetzelfde als ter.
ETER, = gantang, een maat van 20 énftfc;
ook wel in 't alg.: maat, inz. zoutmaat;
saeter, één eter, enz.
ETES, = 't meer gebr. tetes II.; zie ald.
ETJAG, van den rug glijden, neerzetten
(van- iemand die of iets dat men op den
rug draagt); ngetjagkeun, (wat men op den
rug draagt) op den grond laten gigden of
zetten; diëtjagkeun.
ETJEK, gering van hoeveelheid, weinig;
ook: vlug doch met korte schreden loopen,
tippelen, hard loopen en toch weinig
vorderen.
ETJENQ, naam van een plant op rijst-
velden, welke als lalab by de rtyst gegeten
wordt. (Zie ook gendjer.)
ETJE8, (van een stem of geluid) z. v. a.
tetela, helder, klaar; diëtjes-etjes of diëtjes*
etjeskeun, duidelijk gemaakt worden.
ETJET-ETJET, een andere naam voor
tonggeret; etjet-etjet dina lintjar, een tong-
geret op de lambrizeering, een verbl.
uitdr. voor: anoe kasep arek lintar, de
mooie jongen wil gaan visschen. P.
ÉTJI8, hetzelfde als tjis II.
ETJOM, maar doorgaans ngetjom, (van
kinderen) babbelen zonder zin; (van
volwassenen) leuteren. (Vgl. ngotjomang.)
ETJRAK-ETJRAKAN, = entjrakentjrakan.
ETOPAN (vgl. top), iemand in z$jn werk
hinderen (door b. v. gereedschap weg te
nemen hetwelk hy gebruikt), iemand
storen; ook: in iemands werk treden;
etopan gawe noe l#ant zich met eens
anders doen bemoeien.
EU, zie Spraakk., de tafels bjj § 6 en 7.
EUDEUQ, = gelo, zot, dwaas, gek.
EUDEUK, hetzelfde als deuk (Bant.), =
doek, willen. F.
EUDJEUH (vgl. djeuh), een toeroep: 't is
genoeg l 't is voldoende ! 't heeft lang genoeg
geduurd l houd op! (Zie verder b$peudjeuh.)
EUDJEUN (vgl. heudjeun), persing; ook:
aambeien; voll. panjakit eudjeun.
EUDJEUNQ, in 't dageltjksch leven wel
eens voor reudjeung, en = djeung, met, en.
EUQEUH (vgl. geugtuh,ngbr.;ngaeugeuh'
eugeuh, verkl. met ngaènja-ënja, met iemand
ingenomen z$n.
CUIH, alleen in negatieve zinnen: teu
euïh-euïh, = teu eureun-eureun, niet af-
laten, niet ophouden (b. v. met kwaad
te doen, zelfs niet na afmaning), aan-
houdend iets doen; eutoeuh euïh-euïhna,
doen zonder ophouden, zonder tusschen-
poozen.
EUJ, tusschenw., gebezigd in een toeroep
of een vraag die toegeroepen wordt, jegens
lieden uit het volk, tot wie men op ge-
meenzamen toon spreekt, of wel in 't
algemeen jegens minderen; ong. = ons:
hei ! zeg ! [de plaats is steeds achteraan]; dek
naon, euj? hei! wat wil je? ka mana euj?
zeg! waar ga je heen? ka dyeu euj! hei!
kom hier. (Vgl. wah.)
EUJAH EUJAHAN, pret maken.
EUJEUB, compleet; ngeujeuban, 1. com-
pieteeren; 2. vermenigvuldigen. P.
EUJEUD, (van leemgrond) vast, stijf. B.
EUKEUR, of wel keur, 1. aan iets bezig
zijn, bezig met; ook: onderwijl, terwjjl;
eukeur mah, juist (doen, gebeuren, enz.); -
2. = adjang en baris k., pikeun s., bode 1.»
voor, bestemd voor, ten behoeve van.
EULEUQEUQ, het hoofd in de hoogte
steken (z. a. een tro tsch mensen) ;nflfeuten-
geugkeun beuhewng, den hals uitstrekken
of uitrekken.
EULEUH, of ook leuh, ong. = amboe II.»
tusschenw. om vreugde uit te drukken
(maar ordinair): o! wel! verbaasd! kyk
eens! euleuht euleuh! idem, met verst.
EULI8, korte vorm van geulis, een woord
(6. n.) waarmede men jonge meisjes vriende-
lijk aan- of toespreekt: schoone, liefje.
EUMEUJ, ngbr.; dieumeuj-eumeuj, eenigen
tjjd in den mond gehouden worden (b. v.
het speeksel by het sirih-kauwen). P.
EUMEUL-EUMEUL, niet koud maar ook
niet heet (dus) lauw, niet gaar maar ook
niet rauw (dus) halfgaar.
EUMEUR, zacht, week, rottig (van
vruchten).
EUMPINQ, verkl. met sikidjagoengdibeu-
leum atawa dikoeloeb, seug ditoenoen, dipoë,
disina amis, d. i. gepofte of gekookte mals,
aan een draad geregen en in de zon ge-
hangen om zoet te worden [waarna ze
wordt gegeten].
EUNDAN, een rtystbos op maat (nl. een
handvol), = potjong iy% gedeng of V400
tjaeng); saeundan, één zoodanige bos;
eundanan, bos (handvol) rjjst; ook: aan
bossen; eundaneun, (pare) om tot bossen
te maken; ngeundanan, (pare) aan bossen
maken, in bossen binden; dieundanan.
(Vgl. geugeus.)
EUNDEUK, het wiegelen; ngeundeukt
wiegelen (z. a. op een tak); ook: ergens
EUNDKUN— EURIH.
165
verblijven; ngeundeuk-ngeundeuk, met
kracht (een tak en zoo ook den boom)
doen wiegelen; piU ngeundeuk-ngeundeuk
pasir, de pi'Ct wil den heuvel wiegelen,
sprkw. Toor: willen doen wat boven zrjn
macht gaat; ngeundeuk-ngeundeuk geusan
(ënggon) eunteup singna roentoeh, roentoeh
ninggang ka atoakna, titcas koe polah
pribadi, d. i. een boom waarop men zit
doen wiegelen om hem te doen omstoiten ;
gebeurt dat, dan krijgt men hem op
zich en bewerkt zoodoende zijn eigen
ongeluk; sprkw. voor: een meerdere ten
val brengen tot eigen schade, kwaad
stoken (b. v. door laster) en daarvan zelf
de gevolgen dragen; eundeuk-eundeukan,
(van een aap of een mensch) zich al
maar wiegelen op een tak; ook: wippen
op een wipplank.
EUNDEUN, I. veel, talrijk.
II. In de volkstaal wel voor teundeun;
zie ald. P.
EUNDEUR, daveren, dreunen, beven,
schudden (van den grond, b. v. door kanon-
gebulder; niet z. a. door een aardbeving);
eundeur sanagara, de geheele stad dreunde;
moenggah eundeur boemi, in die mate dat
de aarde dreunde; kaeundeur, in schud-
ding gebracht.
EUN-EUNAN, z. v. a. timbangan, toe-
geeflijkheid, consideratie; hanteu pisan
eun-eunan, niet schromen, zich niet
ontzien.
EUNGAP, benauwd, beklemd op de borst,
een gevoel hebben alsof men stikken zal,
tot boven toe vol, (van iemand die goed
gegeten heeft) volop-, tot volle verzadiging
gegeten of gedronken hebben; in dezen
laatsten zin is het k., warëg 1.; - (van
planten) verstikken; eungapeun, (van
menschen) 3de pers.; (van planten, die
aan licht en lucht gebrek hebben) ver-
stikken.
EUNGKEUTEUNGKEUT, vooruitgaan,
vorderen (hetzij in het leeren of in
genezing).
EUNJEUH, op het omvallen staan; ook:
omvallen (een boom, huis, enz.); nangkeup
maxca eunjeuh, iets dat men omarmd
houdt in het vallen met zich ter aarde
werpen, sprw. voor b. v.:' iemand hulp
vragen voor een slechte zaak, zonder hem
te zeggen dat zij slecht is, en hem zoo
bij ontdekking met zich in 't verderf
storten.
EUNTEUNQ k., katja 1., spiegel; ook wel
voor gewoon glas, b. v. mindingan beu-
ngeut koe eunteung, (sprkw.), zrjn gelaat
verbergen achter glas (wat natuurlijk
ongeremd is); lamarx eunteung, glazen
kast; pieunteungeun, tot spiegel zullen
(kunnen) dienen, iets (b. v. een verhaal)
dat tot spiegel strekken moet; ngeunteung,
in een spiegel zien; ngeunteungan, zich
in een spiegel bezien; paeunteung-eunteung,
tegenover elkander, b.v. paeunteung-eun-
teung lawangna, hunne deuren staan tegen-
over elkander.
EUNTEUP, het zitten van of als een vogel;
(van een vogel) op een tak zitten; ook:
gaan zitten, zich neerzetten; eunteup kana
sisi koelah, aan den v|jverkant gaan zitten;
ngeunteupan, zich op iets neerzetten (van
of als een vogel); dieunteupan; ngeunteup-
ngeunteupkeun, iets (op iemand) doen
zitten, d. w. z. de verdenking van een
misdaad op iemand werpen; dieunteup-
eunteupkeun.
EUNTJOE (Z.-B.), = intjoe; zie ald.
EUPAN, lokaas (in werkeLtfken en in
overdr. zin); nèrapkeun eupan, het lokaas
doen aan of in; dieupan koe lelepen, iemand
als lokaas een vingerring voorhouden;
ngeupanan, met lokaas in den val lokken;
dieupanan koe ëmbe, met een geit in den
val trachten te krijgen.
EURAO, strik, werpstrik; ook: touw dat
men spant (b. v. om een paard te vangen);
nintjak eurad, in een strik trappen; ngeu*
rad, met een eurad strikken of vangen,
een strik over iemand of iets werpen;
dieurad; ngeuradan, (voor een dier, b. v.
een tijger) een strik leggen of spannen,
om het te vangen; dieuradan.
EUREUJ, = oeroejf watertanden. P.
EUREUN k., Uren 1., ophouden, stilhouden,
rust nemen, rusten, uitrusten, uit den
dienst gaan ; teu aja eureunna of teueureun-
eureun, zonder rusten, niet ophouden,
onophoudelijk; eureun-eureunan, gedurig
ophouden of rusten; ngeureunan, uitrusten
van; ook: met rust laten; ngeureunan
tjape, uitrusten van vermoeienis; dieu-
reunan, met iets (b. v. verkeerde hande-
lingen) ophouden; ook gezegd van de plek
waar men rust; ngeureunkeun, doen op-
houden, laten of doen rusten, uit den
dienst ontslaan, van een ambt ontzetten;
dieureunkeun Una radja, doen ophouden
vorst te zijn \pangeureunan, pleisterplaats,
rustplaats.
EUREUPEUREUP, in den slaap of inden
droom in benauwdheid zrjn en niet kunnen
spreken, enz., de nachtmerrie, de nacht*
merrie hebben.
EURIH, I. naam van het hoog (lang)
rietgras, meer bekend onder den naam
van alang-alang; leuwmng eurih, bosch
166
EUSI— EWOE.
wildernis) van rietgras; tëgal eurih,
steppe.
n. Bueuriheun, snikken, nokken ; ngeurih-
keun, overgieten of laten loopen uit het
eene voorwerp in het andere (vocht, rtyst,
en*.), óverschenken; diewihkeun.
EUSI, dat waarmede iets gevuld is of
wat in iets is, vulsel, inhoud; ook: ge-
halte; verder: inwoners, bewoners (vgl.
boemi, doenya, imah, nagara, patoon, enz.);
saeusina, al wat er in is (was); pieusim-
nana, inhouden-, bevatten kunnen ;eusiant
vulsel of inhoud hebben, bewoond; hanteu
eusian, zonder inhoud, onbevolkt; owwws»,
vullen, ook: vol ztfn, gevuld ztyn; toengkoel
oemeusi, getfeel en al bezig zj|n met het
vullen van voorwerpen; ook: overhangen
van zwaarte; ngeusi, indoen, vullen; ook:
volbrengen; ngeusi boewah, de vrucht-
zetting ; dieusi, waarin zich bevond, gevuld
met, bewoond worden door; ngeusian,
vullen, invullen, inschenken; ook: laden
(b. v. een kanon), voldoen (b.v. een boete);
verder: bewonen-, oedjang ngeutian karaton,
g# gaat het paleis bewonen; dieusian,
gevuld worden, bewoond worden; kaeu-
sian, vol of gevuld raken (b. v. met
water of menschen); ngeusikeun, iets
ergens indoen, iets gebruiken tot vul-
ling ergens van; dieusikeun; pangeusi,
wat vult; pangeusi doenya, wat in de
wereld is.
EUTI-EUTI, naam van een klein, zwart,
rond torretje, ook këkëboan en toenggeu
geheeten.
EÜTIK, ngbr.; saeutik, een weinig, een
beetje, een geringe hoeveelheid, een kleinig-
heid, een bagatel, een stukje, iets; ook:
weinig; lain saeutik, niet een beetje, niet
weinig; sapiwoeroek rama teu ditinggal
saeutik, ht) liet niets na van het onderwas
ztyns vaders ; dbdi saeutik gadoeh panoeho&n,
ik wilde u iets verzoeken; tëgal saeutik,
een stukje grond; saeuük'Saeutik^ kleine
hoeveelheden, btf beetjes; lain saeutik-
eutik, geen beetje l 't is geen bagatel!
(d.i. het is veel); saeutik-eutikeun, een
weinig, een deel, enkelen, gedeeltelijk, nu
een beetje dan een beetje, b$J stukjes en
beetjes; saoetak- saeutik, 1. van alles een
beetje; 2. ieder oogenblik, b. v. saoetak-
saeutik bohong, ieder oogenblik liegen;
dieutik-eutik, btf beetjes (b. v. verkocht
worden), b$| beetjes gevoederd worden.
" EUTJEUJ, helder (maar donker) rood,
z. a. rjjpe vruchten. (Vgl. objor en obroj.)
EUTJREUG, z.v.a. bënër, goed, wel, naar
behooren, zooals het behoort; saniskara
kalakoean teu aja eutjreugna, onder al
(ztyn) handelingen was er * geen naar
behooren.
EUWAH-EUWAH, = bangsat, slecht
mensch, deugniet, boef, roover, inbreker,
dief, gespuis; lampah euwah'euroah, hande-
lingen als van een roover; manoèk eutcah-
euwah, roofvogel.
EUWEUH, = teu aja (maar minder wel-
levend), niet ztyn; teu njaho di euweuhna,
geen tjjd kennen waarin men (iets) niet
heeft (had), het gemis niet kennen; ngeu-
toeuhkeun, te niet doen, wegdoen, ver-
doen, vernietigen; dieuweuhkeun.
EWA, maar meestal ngexoa, = geuleuh
en idjid, een afkeer hebben van, kwaljjk
nemen, verfoeien, verachten, haten \kaewa
en kangewa, iemand of iets waarvan men
een afkeer heeft (b. v. van laat opstaan) ;
mikangewa, haten, verfoeien; dipikangewa,
gehaat-, verfoeid worden.
ËWAR-ËWOER, strooien (b.v. geld), met
geld gooien, verkwistend ztfn. (Vgl.
dwoer.)
EWATEUN, uitslag of puistjes hebben
op het aangezicht, vetpuistje.
EWE (vgl. awewe) k. p., gehuwde vrouw,
of zy met wie iemand als met zfln vrouw
leeft, wflf (vgl. pamadjikan, by padjik);
maneh koedoe boga ewe, je moet je een
vrouw zoeken; atah-ewe, = atah-adol (zie
adol); anakewe, vrouw en kinderen; ewena,
z}jn vrouw (of bijzit); piëweëun, ztf die een
man ter vrouw zal worden; miëwe, tot
vrouw hebben of gebruiken; dipiSwe;
ngewe, (van dieren, = ngandji, zie andji),
bespringen, paren; (van menschen) k.,
ngawati 1., den bijslaap uitoefenen, be-
slapen; ewean, 1. (van een dier) verhit,
bespringen, dekken, paren; 2. een vrouw
nemen of hebben (vgl. lakian)\ ngewekeun,
(van dieren) doen dekken, doen paren.
EWËD, 1. van soesah en van hese, ver-
driet, moeite, kommer; verder: verdriet
hebben, bezwaard zyn; ook: moeiiyk,
bezwaarlijk ; ngèwedkeun, 1. van njoesahkeun
en van ngahesekeun, iemand moeite of
verdriet aandoen, bemoeilijken; kaëtcêdan,
moeite, bezwaar, kommer, verdriet, nopd;
ook: in moeite geraken of verkeeren.
EWER, ngbr.; ngewer, uitwaaien, op-
waaien, fladderen (b.v. van de sarong);
vwer-eweran, heen en weer waaien of be-
wegen door den wind (P.); overdr.: ih
twtffel zfln (vgl. oewar-awir).
ÈWIH, ngbr.; patingarëwih, weenen,
snikken (van vele personen).
ÉWIT, naam van een hoofddoek-stof.
EWOE (O.-J.), = reboe, duizendtal; baewoe-
ewoe, by duizenden.
EWOEH— GADANG.
167
EWOEH, ong. = ewëd en 1. van soesah,
zwaar, moeiiyk; ook: bezwaard, bekom-
merd van gemoed; ngewoeh-ngewoeh, be-
zwaren opleggen, het iemand lastig maken ;
pakewoeh (een Jav. afleiding van ewoeh),
moeilijkheid, bezwaar; bantjang-pakewoeh,
yerlies of bezwaar; lamoen aja bantjang-
pakewoeh, als er verlies of bezwaar mocht
zfln, d.i. als men soms een of andere
moeilijkheid mocht ondervinden.
EWONEWON (Z.-B.), naam van een
zeevisch.
G.
QA, de zestiende letter van hei Soend.
alphabet.
GAAF!, (van kokend vocht) wit op-
schuimen; goema&h, wit schuimen, wit
schuim opgevend (b. v. palmsap).
GAANG, naam van een krekel, aard-
krekel (Mal. andjing tanah); kawas gadng
katintjak, 't is of er op een gadng getrapt
wordt, overdr. voor: plotseling doodstil
worden, plotseling ophouden van geraas
(de gadng nameiyk maakt een oorver-
doovend geraas].
GABAG, I. naam van een uitslagziekte,
soort roodvonk.
II. Ngagabag, fladderen (van een kalong).
GABAH, ngbr.; gagabah, z. v. a. taledor,
acht el oo8, onvoorzichtig, zorgeloos, licht
iets breken, slordig werken of bewerken;
gagabah maparin ngandjoek, onvoorzichtig
krediet geven. (Vgl. gagarabah.)
GABEL, naam van een bloedzuiger
[hierin van de gewone of leniah verschil-
lende, dat hy zich met beide uiteinden
vasthecht]; ngagabel, zich vasthechten.
GABER, ngbr.; gagaber t trillende lel,
inz. halskwab van een rund; (van een
haan enz.) de kwab of lel onder den bek;
gagaber tjeuli, de oorlel, het tipje van
het oor; gagaberan, een lel hebben, een
kwab onder de kin (aan den hals) hebben*
ook: van bloed druipen (eig.: het uitge-
storte bloed b\j gestolde stukken aan het
lichaam hebben slingeren. (?VgL gèWr.)
QABË3, voos, sponsachtig, vezelig (van
lobaky djëroek, enz.); gabës-gabësan, het
• niet lang uithouden (b. v. goudvisschen,
die van een hooger- naar een lager gelegen
veld zjjn overgeplant). P.
QABIQ, iets met een zwaai doen (b. v.
over den schouder gooien; digoebag-gabig,
heen en weer bewogen-, geschud of ge-
slingerd worden (b. v. de rëngkong).
GABLËG, k. p. van boga, hebben, bezitten.
(Vgl. gadoer.)
GABLËNG (vgl. blèng), werkw. tusschenw.
voor: wegspringen; mejongna gdblëngloen-
tjat ka noe bala, de tflger sprong weg
in de wildernis.
QABLIQ,ngbr.; ngagablig (Kad.), springen
op (z. a. een jongen op zfln buffel).
GABLOG, ngbr.; ngagablogf een grooten
bek opzetten (P.); zie echter ngagaplok,
by gaplok.
GABOEG, = hapa, ledig, loos (z. a. van
rtystkorrels); ook, en zóó 1. van hapa en
badjir, onvruchtbaar (van beide ge-
slachten).
GABOENG, hulp woord om te tellen:
bosje; sagaboeng, één bosje, enz. [Niet
algemeen.]
GAB0E8, naam van een vischsoort,
behoorende tot de doolhof kieuwigen [ook
in gedroogden vorm wordt zy veel ge-
geten]; zie ook dèlèg; kajoe gaboes, kurk,
kurkboom.
GABRAL (Z.-B.), naam van een grooten
boom, met eetbare, zure vruchten.
GABRË8 (vgl. brès\ werkw. tusschenw,
voor: zich steken of gestoken raken (b. v.
van iemand die, naar de lucht kakende,
met de voeten in doorns trapt); ook: in
een kuil vallen dien men niet opmerkte.
QABRIG, alleen in katjang gabrig, naam
van een peulsoort; dezelfde als katjang
djdbrig.
GABRIH, wyd (van de pflpen eener broek).
G ABROEG (vgl. broeg), werkw. tusschenw.
voor: iemand om den hals vallen (gdbroeg
ngarangkoel), of: iemand te lflf %2axi{gabroeg
dirontok).
GADA (Skr.), knots, strfld- oorlogsknots
[waarmede men slaat of ook wel werpt] ;
ngagada, met een knots slaan of beuken.
GADAGGIDIG, zie gidig.
GADAG-GODOQ, zie godog.
GADANG, = baris en eukeur, voor, om
te; verder: voorloopig, tydeljjk, voorbij-
gaand; ook: iemand die voorloopig of
tydeiyk een ambt waarneemt; voorts:
candidaat; mede: aanleg hebben tot, er
uitzien als te zullen kunnen worden;
tali padaflfteentgdeltykbindselimaungrtoui
168
GADE— GAGABAH.
gadang, tfldeiyk (voorloopig) binden; ga-
dang ajoemënëng ratoe, tusschenkoning;
gagadangan, ttfdelrjke helper of helpster,
noodhulp; ngagadang, voorloopig maken
of in iets voorzien (ter latere vervanging
door het wezenlijke en betere), voorloopig
een ambt waarnemen (in afwachting der
definitieve aanstelling, enz.); ook: iets
ergens voor bestemmen; digadang, of ook
digadang gadang, bestemd worden om op
te volgen of te vervangen.
GADE, pand, pandje, dat wat men te
pand gegeven of in de lommerd gezet
heeft; ook: hypotheek; toekang pak gade,
pachter van de lommerd, pandjeshuis-
pachter; tampa gade, te pand nemen, als
pand voor iets ontvangen; goeda-gade, al
maar te pand geven, alles in de lommerd
zetten ; ngagade, verpanden, in de lommerd
zetten; ngagadekeun, iets verpanden, iets
in de lommerd zetten, iets voor geld in
pand geven, verhypothekeeren; digade-
keun; gadean, wat verpand is, pand ;aoerat
gadean, lommerdbriefje ;panggadean, pand-
jeshuis, lommerd.
GADEMOL, z. v. a. montok, dik, corpulent.
GADENQ, ong. = gatjong, helpen rijst-
snflden, maar tegen een-zesde van het
gesnedene als loon, zoodat men van de
zes bossen één krijgt. [Niet algemeen;
vgl. dërèp.)
GADIL, ngbr.; ngagadü, zijwaarts met
de hoorns stooten; digadil.
GADING, de slagtanden van een olifant,
elpenbeen, ivoor; ook: kalkachtig aan-
zetsel aan de tanden; korst gading, een
elpenbeenen zetel; kalapa gading, naam
van een kokossoort; hoeroe gading, naam
van een hoer oe-boom; tjaoe gading, naam
van een pisangsoort; pakoe gading, tfzer en
bout; gadingeun, met kalk aangezet (van
de tanden).
GADJAG-GIDJIG, hard heen en weer
loopen.
GADJAH (Skr. gaja), olifant (vgl. soratf);
pare gadjah, naam van een een witte r\jst-
soort, behaard, met groote korrel ;ngadoe-
htun gadjah, olifanten met elkaar doen
strijden; overdr. van lieden die hunne
hoeren of meesters tegen elkander in 't
harnas jagen; soekoe gadjaheun, platvoet;
gagadjah, het hoofd- of middelstuk van
een gebouw, het hoofdgebouw (zonder de
aanbouwsels van buiten); gagadjahan,
naam van een onkruid op sawah% boven
de rust uitgroeiende.
GADJIH, I. vet, smeer; katjang gadjih,
naam van een peulsoort.
II. Het Holl. gage; loon, salaris, bezol-
diging, traktement; ngagadjih, loon geven,
bezoldigen, salarieeren; digadjih.
GADJLÉNG, werkw. tusschenw. voor:
afspringen.
QADJLIQ, = gatoel en ment jog, verkl.
met ieu mënSran, fout doen, verkeerd
doen, in een rechtzaak een verkeerde
uitspraak doen.
QADO k., angkeut 1., de kin; njëri gado,
ptjn in de -kin hebben; nanggeuj gado, de
kin in de hand laten rusten; ngadegdeg
gado, bibberen van den mond, klapperen
van de tanden.
GADOEH 8., boga k.,kagoenganl.,hébben,
bezitten [eig. in leen hebben] ; gagadoehan,
wat in leen gegeven is, toevertrouwd
goed, pand; hiroep gagadoehan, het leven
is toevertrouwd goed; njawa gagadoehan,
idem; ngagadoehan, toevertrouwen, in
leen-, in bruikleen-, in bewaring geven;
digadoehan; ngagadoehkeun, iets tydeljjk
aan iemand afstaan, iets aan iemand
toevertrouwen, in bruikleen afstaan;
digadoehkeun- kagadoehan, in leen of in
bewaring hebben; en als s.: in bezit
hebben, bezitting.
GADOENG, naam van een knoldragende
slingerplant die in de wildernis voorkomt
[de knol, ongeveer geiyk die van hoewi
tihang, wordt tot gangsor, schy ven,gemaakt,
gekookt en dan 24 uren lang in koud
stroomend water gelegd]; verder: donker-
groen; raksoekan gadoeng, een donkergroen
baad je; - weureu gadoeng, bedwelmd ten
gevolge van het gebruik van gadoeng;
eëngir gadoeng, naam van een manggah-
soort; simeut gadoeng, naam van een groote
groene sprinkhaan; lagoe kèmbang gadoeng
(Z.-B.), naam van een zangwfls; gaga-
doeng, een sterk aangegroeide spier aan
de achtereinden der onderkaken (bjj vette
menschen, varkens enz.); gagadoengan,
met een gagadoeng behept ztfn, een
dikken-, opgezetten hals hebben; ook
wel in 't alg.: knobbel, bult (b.v. op een
berghelling).
GADOER, = gablëg, k. p. van boga,
hebben, bezitten; kagadoer, bezitting.
GADOG, voll. ki gadog, naam van een
grooten woudboom.
GADO-QADO, zekere roedjak, bereid van
kool, takoaJi, hoewi koemëli, kiripik tangkil,
ei, katjang gadjih en toge, overgoten met
angeun.
GAGA, droog rijstveld op boschgronden ,
welke slechts afgebrand, niet beploegd
zfln; vgl. tipar. [Beide benamingen worden
samengevat in hoema.]
GAQABAH, zie gabah.
GAGABER— GAJOEN.
169
GAGABER, zie gaber.
GAGAH, moedig, stoutmoedig, dapper,
heldhaftig, onversaagd in den strijd ;kaga*
gahan, moed, stoutmoedigheid, dapperheid,
heldhaftigheid. (Vgl. përkosa.)
GAGAK (Skr. kaga), raaf (vgl. kadk);
taï-gagak, zie pari IV.
GAGAL, = loepoet, niet gelukken, niet
tot stand komen, mislukken; verder:
vergeefs, Ijdel, mis, ontgaan, verijdeld
raken; ngagagalkeun, doen mislukken,
het tot stand komen van iets verhinderen,
iets veredelen; digagaUceun.
QAGALA, verkl. met geutah tangkal
manggah, boomlak [wordt in Btaven aan
de markt gebracht]; ook wel genoemd
tai-sireum.
GAGAMAN, eig. Jav., doch in geschriften
vry algemeen in gebruik nevens pakarang,
wapen, wapens, oorlogstuig.
GAQAMBANG (vgl. gambang), tafelvor-
mige, op pi. m. één voet hooge pooten
staande bank, waarop men eet, zich onder
gezelligen kout vereenigt, enz. P.
GAGANDEN, groote houten hamer;
gaganden beusi, voorhamer.
GAGANG, stengel, steel (van een blad,
vrucht, enz.), stift, schacht (van een
spies), handvat, handvatsel, houder (van
een pen, enz.); djaoeh-djaoeh pandjang
gagang, sprkw., verkl. met noe djaoeh
ditejang, noe deukeut diliwat, naar verre
oorden gaan om iets te halen en wat in
de nabijheid is ongebruikt laten; gagangan,
een steel enz. hebben, gesteeld; ngagaga-
ngan, aan iets een steel maken ook: aan
iets een steel laten (b.v. aan' een ry staar,
door ze af te snijden ongeveer een span
onder de kolf); digagangan.
GAGANTING, de geheele nek (P.) ; diga-
gantingkeun, onthalsd worden.
GAQANTJO, 1. dubbele haak, waarmee
de groote gongs worden opgehangen aan
de kakantjo\-2. bootshaak,ookduwboom,
van onderen van een A tfzer voorzien; -
8. de stift van het drilboortje, waarmede
jongens moentjang-noten tot knikkers
slapen. P.
GAQARABAH, ong. = gagabah (zie
gabah), onvoorzichtig, hardhandig, licht-
breeksch, een breek-al; djalma gagarabah,
stoethaspel.
GAGA8, ngbr.; kagagas, zeer geroerd,
zeer bewogen. '
QAGA8AH, zie gasah.
GAGAT (Jav.), aanvang, aanvangen. (Zie
ook hariwajat.)
GAQEAN (Indn, van 't Jav. gage), gauw,
haastig, gezwind.
QAHAR, ong. = haseum, rinsch (van
smaak); ook: geprikkeld (z. a. in den neus
door rook).
GAHQAR, ngbr.; ngagahgar, ophouden
of opgehouden ztfn met vrucht te dragen.
QAHIL, I., meestal ngagahil, (van schuld)
niet kwijt kunnen raken, er niet los van
kunnen worden, er in zitten (nL in de
schuld), bleven bestaan, achterstallig,
blflven hangen, (ztyn vorderingen) niet
binnen kunnen kragen; taja pisan ngaga-
hüna, er bleef (van hem) niets hangen,
hjj was niets kwtyt geraakt, h{j kreeg al
het zijne terug.
n. (Z.-B.), wild zwvjn.
GAÏB (Ar.), afwezend, geheim, verborgen,
geheimzinnig; verder: wat verborgen is,
geheimenis; ook: zelden; gaïb mahiooeng-
koel koe Allah, lain bagian djalma, ge-
heimenissen weet God alleen, zty zjjn niet
het deel van de menschen; geus nitihan
alam gaïb, reeds zfln op (in) de (nog) ver-
borgen wereld; gaïb anoe njorang kana
ramat, zelden kwam iemand voorby het
web; noe gaïb-gaïb, de verborgene dingen.
GAJA, bedaard, zich niet overhaasten.
GAJA-GOJO, = angka-ongko; zie ald.
GAJAM, voll. tangkal gajam, naam
van een grooten boom en van ztyn eet-
bare vrucht, gekkende op manggah; gaga-
jaman (Z.-B.), naam van een zeevisch.
QAJÈM, maar meestal ngagajërn, kauwen
van iets dat tusschen de tanden is bleven
zitten of van opgerispte dingen, her-
kauwen; digajëm.
GAJËR, bevochtigen, in vochten ; ngagajër,
z. v. a. ngëijrëk, aanh. neerstroomen (van
regen); oesoem ngidjih ngagajër hoedjan
boe, in den regentijd valt de regen brj
stroomen; digajër koe tjai, gezegd van een
plant tot welke men aan het water toe-
gang geeft.
GAJOEH, I. ngbr.; ngagajoeh, verkl. met
euweuh eureunna, iets doen zonder te
rusten, zonder ophouden of tusschen-
poozen aan iets bezig zrjn; van regen:
aanhoudend nedervallen; digajoeh, gezegd
van een voorwerp waaraan of waarmede
iets zonder tusschenpoozen plaats heeft
(b. v. van een Nieuwjaarsdag, wanneer
het daarop aanhoudend regent).
II. G.w.: roep op I ngagajoeh, oproepen
(b. v. den wind of den regen) om iets
te doen ; kagajoeh, opgeroepen, opgewekt,
aangespoord.
GAJOEN, het slingeren; ngagajoen,
hangen te slingeren (b.v. een kalong aan
een tak); goejan-gajoen, heen en weer
slingeren (b. v. een schip op zee). Vgl. ajoen.
170
GAJOENG— GALEJONG.
GAJOENG (Tjiandj.), = siwoer (Gar. en
Soem.), een schepvat (van een batok of
klapperdop, of wel van blik gemaakt) met
een steel, om water enz. mede te scheppen,
waterschepper.
GAJONQ, ngbr.; ngagajong-gajong, een
zaak slepende houden, iets aanhouden,
niet afdoen.
OAJOT, ngbr.; ngagajot, van onderen
tegen iets zitten of hangen (eenbjjennest
aan een tak, een kliergezwel aan den
hals, enz.).
GAKANQ, = garang, verkl. met babari
ambëk, opvliegend, driftig, twistziek.
G AKGAK, het luidkeels lachen ; ngagakgak,
hard-, luidkeels lachen.
GAK8AK, woest, wild, kwaadaardig, ver*
nielend; ngagaksak, vernielen, verwoesten
<b.v. plantsoen door gedierte); digaksak.
GALA, ngbr.; iogala (Bkr. sakala), =
sakabeh, al, alle, alles; sagala karëp, alle
voornemens; sagala-gala, alles of allen
zonder uitzondering.
GALAB, = garap; zie ald.
GALABAG, gedroogd tabaksblad (gelijk
door de tabaksopkoopers wordt gekocht);
toewan galabag, Europeesche tabaksop-
kooper; doedoekoej galabag, een groote
regenhoed.
QALADAG, 1. blokken of rollen welke
men onder een voorwerp schuift om het
beter te kunnen verplaatsen, inz. houts-
blokken of balken die men in een moeras-
sigen weg legt om dien berydbaar te
maken ; - 2. = koeda toendan, zie toendan\-
8. slecht mensen, slechte vrouw, slechte
lieden; ngagaladagt houtsblokken ergens
onder of in een moerassigen weg leggen;
digaladag, gezegd van zulk een weg, enz.
GALAGAH, hetzelfde als kaso; zie ald.
GALAGAR, verkl. met dëmpet pagër,
dwarslat of dwarsstok waartusschen de
staande stokken of latten van een bamboe-
zen heining worden geklemd. (Vgl. gator.)
GALAH, I. stok of boom om een boot
voort te duwen, kloet.
II. Zeker kinderspel, overeenkomende
met ons „stuivertje wisselen"; manoek
galak, naam van een vogel die zich ophoudt
aan het zeestrand. [Deze vogel heeft de
gewoonte om, wanneer h$f wordt opge-
jaagd, in de rondte te vliegen tot hfl moe
is, als wanneer men hem gemakkelijk
grepen kan.]
QALAJAH, hetzelfde als golojoh. P.
QALAK, wild, woest, ongetemd; sato
galak, een wild dier, wild gedierte; ngaga-
galak, woest maken, aanhitsen (inz. van
een hond).
GALAK8AK, ngbr.; ngagalaktak, ver-
nielen, verderven, verwoesten; digalakaak.
GALANG, I. z. v. a. kloppen, raken, treffen;
pagalang-galang, op elkander kloppen (b.v.
gobang's); pagalangan, timmerloods, tim-
merwinkel, werkplaats (inz. van den
Waterstaat).
II. Hetzelfde als kalang; zie ald.
III. (Z.-B.), algem. naam voor sommige
vischsoorten; men zegt ook gelang en
geulang.
GALANG GELENG, zie gelmg.
GALANG TJANGKEK (Z.-B.), naam van
een vischsoort. (Zie bagad.)
GALANTANQ, ong. = gèVtodëng, prutte-
lend, meesmuilend (b.v. vertellen).
GALAPAK, = kajapak, laag by den grond
vliegen.
GALAR, dwarshout, dwarsbalk, dienende
om twee stfllen te verbinden; ook =
palang-dada, zie dada. (Vgl. panto en
gatogar.)
GALAR-GILIR, zie güir.
QALA8AR, werkw. tusschenw. voor:
zich in beweging zetten, en: zich voortbe-
wegen; = goeloesoer, maar minder luide.
GALAT, verkl. met hese ngomong, moei-
lijk spreken, een belemmering hebben in
de spraak, stotteren, stamelen. (Vgl. garap.)
GALATAK-QELETEK, over den grond
rollen; ook: op den grond liggen (vaneen
enkel klein voorwerp).
GALATAK-GOELITIK, zie goelitik.
GALATIK, naam van een vogel, het rjjst-
vogeltje, rflstdiefje.
QALATJANG, ngbr. ;gagalatjangan, z. v. a.
leuleumpangan, heen en weer kuieren. P.
GALAWANG-GELEWENG, zie geleweng.
GALEGER, 1. een lange dunne stok,
onderdeel van de kintjir of het spinne-
wiel [de ëlekan draait er om, door middel
van het dryftouw];- 2. een onderdeel van
de pakara of het Inlandsen weefgetouw
[dun staafje, waaraan het eene einde der
scheringdraden vastgebonden wordt, waar-
na dat staaQe gelegd wordt in een gleuf
van de hapii, waarom het ook galeger
hapit heet (zie hapii); dikeureut Una galeger,
afgesneden worden van hetgeen waaraan
het weefsel vastzit. (Vgl. karap.)
GALËJ, ngbr.; ngagalëj, vermengen, door-
ééndoen; ook: vermorselen; digalèj; nga-
galëjkeun, iets ergens in doornat maken,
doorweeken; digalëjkeun.
GALEJONG (vgl. gejong), op en neer gaan,
schommelen (op de golven), voortrollen;
ngagalejong, idem; gagalejongan, verkl. met
ngajoen diri, zich schommelen; (van een
boot) in roeiende beweging ztyn, op de
GALEK— GALOER.
171
golven schommelen; galonoang-galejong,
in voortdurende beweging op en neer,
heen en weer rollen (een schip, een wip-
stoel, enz), slingeren (van een vaartuig),
zich heen en weer wentelen, langs den
weg slingeren (b. v. een dronken mensen).
GALEK, I. voll. tjaoe galek, een andere
naam voor tjaoe iandoek, een groot soort
pisang.
II. G.w.: omhels en kus! goelabgalek,
al maar pakken en kussen; ngagalekan,
iemand pakken, omhelzen en kussen;
digalekan.
QALÉMBRANQ, zie gëmbrang.
QALENDO, het uitkooksel (hampas) dat
men overhoudt van kokosnoten, waarvan
olie werd gemaakt.
QALÈNG, of wel galëngan, kleine, zich
in de lengte uitstrekkende verhevenheid
van aarde enz., rollaag; inz. aarden rand
of dflkje langs de lage zflde der vakken
van rijstvelden, koffieaanplantingen en
van alles wat terrasgewtyze is aan-
gelegd en beplant; gagaléngan, galëng-
achtige verheffingen, plooien, lobben,
kwabben; beuteung ngagaralëng, een buik
met plooien hebben (z.a. een vet mensch),
hangbuik; ngagalëngan, om een satoah-
bed een dijkje maken; digaléngan; nga-
galëngkeun, aan iets den vorm van een
galëng geven; digalëngkeun.(V^l.gëmpëng.)
GALENTOR, zie gentor.
GALER, knoest of kwast (in hout), met
kwasten of knoesten; ook: krul in het
haar, ong. = dahi; - gateran, knoesterig,
kwasterig ; ook : met krullen; rada galeran,
een beetje gekruld.
GALEUH, = manah, 1. van hate enpikir,
hart, gemoed; verder: het hart of binnen-
ste (en als zoodanig beste) hout van een
boom of balk (het tegenoverg. van mang-
goewal), de eigenlijke houtlaag(vgl.yaM);
ngagaleuh, 1. van meuli, koopen; digaleuh;
kagaleuh, 1. 1. van kdbeuli, met iets mede-
gekocht, in een koop begrepen; - 2.1. van
kapake, op prtys gesteld, te gebruiken;
ngagakuhan, = ngamanahan, 1. van
mikiran, overdenken, nadenken over, be-
hartigen; digaleuhan; ngagaleuhkeun, 1.
van meulikeun, besteden tot het koopen
van, besteden aan of voor; digaleuhkeun.
GALIB (Ar.), = loembrah en kaprah*
algemeen (b.v. in gebruik), gewoon, al-
gemeen gevonden worden, enz.
GALIDEUR, zie gideur.
GALIGIR, alleen in êma$ galigir, z. v. a.
poepoeton, klomp ongevormd goud (vgl.
galoegoer) ; galigiran, in ongevormden toe-
stand verkeeren (van een stuk goud).
QALIQOET, of wel goemaligoet, haastig
(iets) zeggen, snel het woord nemen. P.
GALIH 1. p., manah 1., hate kM hart, ge-
moed (vgl. galeuh); in Z.-B. het inwendige,
harde hout van een boom (de galêuh);
panggalih, 1. van panalar, overdenking,
overweging, behartiging.
GALIJEUR, = baljfeur; zie ald. P.
GALING, krullen, met krullen, gekruld,
krul (van of in het haar; niet gekroest,
zie rintit; en vgl. momtang bij poentang);
katjang galing, naam van een peulsoort.
GALINGGËM, voll. tangkal galinggëm,
naam van den wilden ramboetan [veel
tot omheining gebezigd].
GALINGGING, dood hout; (van een mensch,
inz. van een oude van dagen): kwakkelen,
komen te liggen, ziek liggen; ook (vgl.
ginggeung) z. v. a. panas-tiris, koortsig.
(Vgl. djalingdjing.)
GALO, vermengd, dooreengemengd, door
elkaar gewerkt; digalo, dooreengemengd-,
vermengd worden; pagalo, onder elkander
gemengd, met elkander vermengd; pagalo
djeung, vermengd met; ngagalokeun, door-
eenmengen, vermengen, dooreendoen, ver-
werken; digalokeun.
G ALOEDRA, of wel garoeda (Skr. garuda),
griffioen, adelaar; ngagaloedra, benaming
voor alle vogels die, evenals de galoedra,
twee vingers van den klauw naar voren
en twee naar achteren hebben, z. a. de
heulang, alap-alap, ekek, enz. [deze ztyn
volgens de Mohamm. wet alle haram, d. i.
verboden]. Zie ook ngoepoek.
GALOEGOE, even ontsproten palm (inz.
van kalapa en kawoeng gebezigd). P.
GALOEGOER, een geheele boom, een
ongeschonden geheele boomstam (zóó als
hty in de aarde staat, vgl. poeloekan);
sagëde galoegoer kalapa, zoo dik als de
stam van een kokosboom.
GALOEH (Skr. galü, een soort van edel-
gesteente), naam van een regentschap in
de res. Tjirebon, in den ouden tjjd een
koninkrijk en tevens naam van de dajeuh
of hoofdstad.
QALOEMA, voll. awi galoema, naam van
een dunne bamboesoort met lange gele-
dingen.
QALOENGAN, I. voll. përang gcUoengan,
handgemeen ztfn. (Vgl. tjampoeh.)
II. (B. p.), = golongan. P. (Zie gotong.)
G ALOENGGANQ, honger en dorst hebben.
GALOER, spoor, achtergelaten merk of
spoor (b.v. van een ftadafc of rhinoceros, of
van een boom die langs den weg gesleept
is, vgl. aloer); ngagaloer, een spoor achter-
laten (van een slak b. v.); gagaloer, balk
172
GALOEWANG-GALEJONG-- GAMPAR.
waarin de sttylen van een huis worden
geplaatst, de balken waarop een brug
rust, enz., fondatiebalk.
GALOEWANG-GALEJONG, zie galejong.
GALOMBRANG, zie gombrang.
GALONQQENG, voll. oébar galonggmg
(Kad.), iets dat in de nabijheid van het
huis gelegd wordt om lieden die willen
inbreken een huidziekte, verlamming of
blindheid te bezorgen.
GAMAH, ontsteld, verschrikt, schuchter;
ook van dieren, b. v. visch, ten gevolge
van het in het water vallen van steenen,
waardoor ze niet in het net wil; in laatst-
genoemden zin z. v.a. giras; ngagamahan,
opschrikken, verschrikken, wegjagen,
maken dat de visch weggaat; digamahan.
GAMBALANG-GEMBELENG, verkl. met
loegag-legeg, een zwierigen gang hebben. P.
GAMBANG, naam van een muziekinstru-
ment, bestaande uit een bak waarop
houten plankjes tot toetsen liggen [te
vergeleken met het voorwerp dat wij
„glaspiano" noemen]; ngagambang, op de
gatnbang slaan (spelen).
GAMBAR, afbeelding, schilderij, portret,
beeld, plaat; ngagambar, een afbeelding
maken, portretteeren; toekang ngagambar,
teekenaar, schilder; ngagambarkeun, iets
afbeelden, uitteekenen, onder een beeld
brengen, van iemand een portret nemen
of maken, aft eek en en, afschilderen; digam-
barkeun. (Vgl. iekin.)
QAMBAWASA (Z.-B.), z. v. a. pangawasa
(zie kawasa), kracht, krachtig. P.
GAMBIR, 1. naam van een bekende
plant; - 2. een uit de bladeren dezer plant
vervaardigd praeparaat, dat sterk samen-
trekkende eigenschappen bezit, een be-
standdeel uitmaakt van den sirihpruim
en ook als stoppend geneesmiddel gebruikt
wordt; - 3. de kleur van gambir, d. i. de
Izabelkleur; këmbang gambir, naam van
een bloem [purperkleurig, met wit in 't
midden].
GAMBLOENG, onbewerkt bleven, onbe-
werkt liggen (b. v. een sawah); ngagam-
bloengkeun, niet onderhouden (inz. van
een tuin), onbewerkt la ten, (e en koffie tuin)
afschrijven. (Vgl. garoeng.)
GAMBLOK, = garnlok; zie ald.
GAMBOEH, I. 1. van bisoêl, puist, zweer,
gezwel.
II. Benaming van een soort van [Madoe-
reesche] dansers ; verder = makoeta topeng,
het hoofdversiersel van een topeng; ook
naam van een iëmbang-vr$ü (zie Spraakk.,
Aanh.).
GAMBOEHANG, = gëmboel, gulzig zijn,
meer verlangen, schrokken; ook: op
grooten voet leven, royaal leven.
QAMBOEL, ong. =s neunggar, stooten,
stompen; gagamboel, = teuteunggar, aanh-
met de hoorns stooten of met de vuisten
in de lucht slaan. P.
GAMBOELËNQ, ong. =r denok, goed in
het vleeseh zitten en er knap uitzien (van
een vrouw).
QAMB08, elastisch, samendrukbaar (b. v.
het hart of binnenste van een kalapa- of
djambe-8tam; verder: licht, luchtig (van
voedsel), niet voedzaam (b. v. borondong,
rijst waarin de toko is, enz.); kai gambos,
zeer zacht hout; gagamboz (Z.-B.), = bajah I.,
long.
GAMBRANG, = hapa; zie ald.
GAMBRENG, het mopperen ;ngagambreng,
mopperen, te keer gaan; goembrang-ganu
breng, aanh. mopperen.
QAMEJA (Z.-B.), een zeer groot bosch,
oerbosch.
QAMËL, ngbr.; toekang gamël, stalknecht ;
ngagamël, wrijven, opwrijven, iets wrijven
om het mooi te krijgen, glad wrijven
(b. v. een paard); digamël; digamëlgamël,
aanh. opgewreven worden; pagamèl, =
panajagan, gamelan- akelei.
GAMELAN, de Javaansche benaming van
de gobng (zie ald.), maar ook op W.-Java
algemeen gebruikt, zelfs in de geschriiten.
GAMÈT, voll. kaijang gamët, hetzelfde als
kaijang polong, erwten, peulen.
GAMLOK, of ook gamblok, een linnen
zakje dat aan een band over den schouder
gehangen wordt, platte zak of tasch,
bedelzak, knapzak, reiszak; imah gamlok,
aanbouwsel [zooals een arme wel eens
zet tegen het huis van een meerver-
mogende, met diens goedvinden, voor de
goedkoopte], hut, stulp.
GAMPANG, = babari k., gampil 1., licht,
gemakkeiyk,niet moeilijk te doen,lichtelijk,
op gemakkelijke wijze (vgl. hampang);
sarining gampang, naam van zekere
djampe, en ook wel: de beste djampe ; nga*
gampang, het met iets gemakkelijk op-
nemen, het met iets niet zwaar nemen ;
ook: toevertrouwd goed zich toeèïgenen
of dat misbruiken; ngagampang ka kagoe-
ngan radja, zich vergrepen aan het eigen-
dom van den koning; digampang; nga-
gampangkeun, iets lichter maken, iets
vergemakkelijken, het zich met iets ge-
makkelijk maken, weinig werk ergens
van maken; digampangkeun.
GAMPAR, I. een heffing of soort van
hoofdelijke omslag, in noodige gevallen
door de Mohamm. geestelijkheid van de
GAMPARAN— GANDIK.
173
beladers van den Islam geheven ten be-
hoeve van den eeredienst, b. v. tot reparatie
van een moskee [men kan echter tot be-
taling daarvan niet gedwongen worden];
in 't alg.: collecte of vrijwillige heffing;
ngagampar of ngagamparkeun, voor een
bepaald bedrag (ten behoeve van een
doel als het genoemde) aanslaan, een
heffing doen, een collecte houden; di-
gamparkeun,
II. Ngagampar, verkl. met meupeuh hanteu
matjoky d. i. slaan maar niet by ten (van
een vechtenden haan); digampar, gezegd
van het dier dat alzoo door zulk een haan
gedaan wordt.
GAMPARAN k., titihan (maar niet alg.) 1M
houten voetzool, holsblok met een knop
van voren welke tusschen den grooten
en volgenden teen geklemd wordt [men
gebruikt ze b. v. bjj het baden of gaande
langs een modderig pad]; verder: gebieder,
heer, meester, meesteres [een hooger titel
dan djoeragan en = of iets lager dan goesti] ;
ook gebruikt als titel in plaats van een
pers. ef bez. voornw. van den 2den pers.
(vgl. Spraakk. § 159, 9); doeka gamparan,
een beleefde uitdr. voor: ik weet het niet.
GAMPIL, 1. van gampang en van babari;
zie aldaar.
QAMPING, kalkrots, kalksteen, de rots
of steen waarvan men kalk maakt; ook
genoemd piapoeëun. (Vgl. apoe en tjeos.)
GAMPLÉNG, werkw. tusschenw. voor:
slaan en o verwerpen of overflappen (nader
uitgedrukt door neunggeul, gamplëng di-
teunggeul, en door ngaroengkoep, gamplëng
diroengkoep); ook = geboet, werkw. tus-
schenw. voor: verkoopen, verkwisten, ver-
kwanselen.
GAMPOENG, g.w.; ngagampoeng, een na-
lezing houden btf achterlijke rystplanten;
digampoeng. (Vgl. poepoeri.) B.
GAN, korte vorm van agan; zie ald.
QANA (Skr.), naam van een batara;
gana-gana, z. v. a. wawanianan (zie wani),
overmoedig.
GANA GINI, naam van een pokatji (zie
4at woord).
QANA8, = danas, ananas.
GANDA, I. (Skr. gandha, reuk, reukwerk),
in Z.-B. naam eener plant.
II. Diganda, = dipoendoerkeun, een eind
naar achteren geplaatst worden (b. v. bJJ
een wedstrijd een paard of man, die of dat
harder dan de tegenpartij kan loopen).
GANDANG, een fiere of statige houding;
ook: zulk een houding hebben. (Vgl.
ginding.)
GANDANG-GINDING, zie ginding.
GANDAR, I. de houten steel of schacht
eener ptyl.
II. Op een afstand, veiaf; oelah gandar
teuing, laat het niet te veraf zfln, wees
niet te veraf; ngagandaran, verder van
iemand of iets afgaan; ook: vieren;
digandaran. (Vgl. anggang en djaoeh.)
GANDARKIA, naam van een kleine wrange
vrucht welke ingezouten als toespijs ge-
geten wordt; tangkal gandarija, naam van
den boom die deze vrucht draagt.
QANDAROESA, naam van een heester.
GANDA80LI, naam van een plant welke
fraaie bloemen draagt.
GANDAWË8I, vuursteen waaruit met
een paneker (zie teker) vuur geslagen
wordt.
GANDEK, 1. van pandakawan, (manne-
lijke) bediende, UJfbediende (eig. bediende
van een hooger soort, met wien zyn
meester wel raadpleegt enz.); in ruimer
zin ook wel voor soldaten; ngagandek,
iemand als gandek dienen. (Vgl. badega
en boedjang.)
GANDELO, = gademol en montok, vet,
corpulent.
GANDENG, = baribin, geraas, rumoer,
gedruisch, gekletter, leven; ngagandengan,
geraas bjj iemand maken (zoodat hy niet
hooren kan); digandengan; kagandengan,
Hjd. vorm: geraas om zich heen hebben,
van geraas last hebben.
GANOËRWO (Skr. gandharwa, de muzi-
kanten en zangers van de goden in Indra's
hemel), naam van een soort geesten, kwel-
geest, kwelduivel, plaaggeest; en verder :
plager, boosdoener, ondeugd; sahagandër-
voona noe migawe kitoe'i wie is de ondeugd
die dat gedaan heeft?
GANDÉ8, kortaf ztyn, kort aangebonden,
kort van stof z{jn; goendas-gandës, idem,
met verst, en beleedigend.
GANDÉT, kerf, inkeping, insnijding; ook
= sengked, insnijding (ingesneden trede)
in een boom, om by het beklimmen den
voet daarin te zetten; verder: inspringen
(b. v. een regel die iets naar binnen staat);
gagandét, hetzelfde; ngagandët, aan iets
vasthaken, vast blijven zitten; digandëi-
gandët, met inkepingen of insnijdingen
gemaakt worden, van inkortingen voor-
zien worden of zijn.
GANDEUANG, met lange passen voort-
schreden en daarbij het hoofd flink opge-
richt houden. (Vgl. gandang.)
GANDIK, I. haarlok (= dato", maar verder
naar beneden hangende, tot op de kin,
en van onderen in een krul eindigende),
gedragen door badaja's en bruiden.
174
GANDIL— ÖANGSA.
IL (Z.B.), vflzel.
III. (Z.-B.), naam van een riviervisch.
GANDIL, naam van het werktuig dat
meer algemeen tjagak otneuk genoemd
wordt. (Zie oenenk.)
GANOJA, het dwarse bovengedeelte van
een kris of dolk, met het puntig stuk
dat in het hecht gaat.
GANDJAR, g. w.; ngagandjar, beloonen;
ook wel gebezigd voor: geven, schenken;
digandjar, beloond worden; digandjarheun,
tot belooning doen strekken; gandjaran,
belooning.
QANDJÉL, wat men ergens onder legt
ot wat onder iets ligt (om dat voorwerp
vast te doen staan of het van den grond
af te brengen), steunsel, klos, klosje; nga-
gandjël, iets (b. v. een steen) ergens onder
leggen, stutten, steunen, ondersteunen
(ook oveTdT.);digandjël;ngagan4jélijandjël,
overdr.: nu en dan een steentje aan-
brengen, b. v. in het huishouden), een
tegemoetkoming geven, ondersteunen
(b. v. met geld); ngagandjëlan, onder-
steunen; ngagandjëlan ka noe toaloerat, de
behoeftigen ondersteunen; digandjSlan.
GANDJIL, te min voor iemand (van een
gift), te klein (van een paard, z. a. voor
iemand die gewoon is op een grooter te
rijden).
GANDJOK, ngbr.; migarutjok, iemand
ophouden, hem op een vraag of verzoek geen
bepaald antwoord geven, iemand op sleep-
touw houden, hem tusschen hoop en vrees
laten slingeren; dipigandjok; kapigandjok.
GANDJOR, te kort ztfn (b. v. een strjl
die niet sluit aan de poepoeroes, omdat hfl
niet lang genoeg is).
GANDJRANG QANDJRING, een rinkelend
geluid maken. (Vgl. gëndjreng.)
QANDOE, een schflfje (koekje) goela Djatoa
of Java-sulker (aren-suiker); gandoean,
idem.
GANDOEL, voll. gëdang gandoel, naam
van een papaju-soort met langen bloem-
steel [draagt weinig of geen vrucht; een
aftreksel van het blad wordt als laxeer-
middel gebruikt].
GANDOEM (Perz.), koorn, inz. rogge.
QANDOJ, ngbr.; ngagandoj, gezwollen,
dik (van een lichaamsdeel), opgezet
'"' GANDOK, een aanbouwsel van een huis,
een armoedige woning, ter besparing van
bouwmateriaal, en dus van kosten, tegen
het huis van een ander aangebouwd
(vgi gamlok en sëmpü); gagandok, balkon.
GANDOLA, naam van een slingerplant.
QANDON, volgens F. samentr. van gan-
doean; zie gandoe.
GANDONG, g. w.; ngagandong, op den
rug dragen (b. v. een kind of een schaap);
ngagandong leungtun, staan of loopen
met de handen op den rug; digandong;
ngagandongkeun, iemand iets op den rug
geven, op den rug leggen (opdat h$J het
zoo drage); digandongheun, op den rug
gelegd worden.
QANDROEM, voll. djagong gandroem, naam
van een malssoort.
QANDROENQ, gerst [niet menigvuldig
aangetroffen;- men maakt er de zoogen.
koeweh borondong van].
GANËP, = djangkëp, even, een even getal ;
gangsalganëp, oneven en even. (Vgl. gènèp.)
GANG, het Holl. gang; gangpad, smalle
doorgang.
GANGA8, hardvochtig, straf ; ook gezegd
van carnivoren (b# visch).
GANGGAJONG, het uitstellen, het ver-
dagen; ngaganggajong, iets uitstellen, ver»
schuiven, verdagen; diganggajong.
QANGG ANQ, = poë, in den zin van panas,
heet; ngaganggang, even boven het vuur
roosten of braden [ong. H voet boven het
vuur, op \Jzers; minder dicht aan het vuur
dan by panggang; een of twee IJzers wor-
den in het vleesch gestoken en deze
worden gelegd op de beide tfzers, welke
zich aan weerszoden van het vuur be-
vinden]; ook gezegd van gronden welke
men onbebouwd laat (B.); diganggang.
QANGQARANQAN, naam van een klein
roofdier, soort wezel [hét voedt zich met
muizen, ratten, kiekens enz.].
GANGQAWANG, zie gawang.
GANGGËNQ, naam van een plant (gras-
soort), die veel op den bodem van sitoe's
voorkomt
GANGGOE, = heureuj, ergens aankomen,
aanraken, beschadigen; verder : het kwellen,
plagerij; ngaganggoe, aan iets komen, aan-
roeren, aanraken, aanstooten; ook: iemand
lastig vallen, plagen, kwellen, treiteren;
diganggoe, geplaagd worden, enz.; teu
diganggos, ongemoeid gelaten worden.
QANGGONQ, ngbr.; Uuweung ganggong,
dicht-, ondoordringbaar bosch (vgl. lang»
gong); soetra ganggong, een soort zijde.
QANQ8A, I. een metaal, samengesteld
uit geel en rood koper met tjzer, een soort
brons of klokkenmetaal, klokkensptys
[men maakt er bekkens van; vandaar
ook] bekken (om op te slaan); batoék
gangsa, een hoest, ontstaan door het in-
ademen der lucht van dat metaal brj het
vervaardigen, koperhoest, kuch, droge
chronische hoest, teringhoest. (Ygl. pa-
roenggoe.)
GANGSAL— GANTOENG.
175
II. Het Holl. gans; idem. (Vgl. echter
sovxmg.)
QANQ8AL, ondeelbaar, een ondeelbaar
getal, oneven. (VgL djangkép en ganèp.)
QANQ8ENQ (Koen.), = balaj, muurtje,
muur of pad van riviersteen (maar
niet rondom een graf); ngagangseng, =
ngabalaj, zulk een muurtje, muur of pad
maken (maar met dezelfde beperking).
QANQ8IR, g. w.; ngagangsir, ondergraven»
doorgraven (van een huis)» inbreken (door
middel van ondergraving); ngagangsir akar,
de wortels ondergraven; digangeir; pang-
gangsirna, het (zfln) ondergraven.
QANQ80ER, ngbr.; ngagangsoer, langs
den grond kruipen, op den buik voort-
kruipen (b. r. een kind).
GANG80R, g. w.; ngagangeor, gadoeng
tot schaven (plakjes) schaven, door er
een bamboezen voorwerp (zie hieronder)
over heen te bewegen; ook: iets heen en
weer trekken (b. v. onder het vechten de
beenen van zijn tegenpartij); digangsor;
panggangaoran, het voorwerp, tot gangeor
gebezigd.
QANITRI, naam van een boom, welks
vruchten (boewah ganitri) men wel gebruikt
tot kralen voor een rozenkrans (taebeh).
GANJANQ, alleen in garo-ganjang, zich
overal krabben. P. (Vgl. garo en ranjang.)
GANJOL, maar meestal ngaganjol, in
den mond of in den bek nemen (z. a. een
jong kind den tepel of een jong dier de
speen). P.
GANTAL, = djambe; zie ald. P. ♦
GANTANA GINTINI, vrooljjk rondloopen,
„in de wolken zjjn", rondjubelen.
GANTANQ, een maat, inhoudende twintig
ëntik en = eter, d. i. een schepel of een-
tiende pikoel; saganiang, één gantang,
enz.; ngagantang, met een gantang of by
de gantang meten.
GANTAR, een lange dunne bamboestok,
droogstok, drooglat, enz.
GANTAWANQ (vgl. gontowong), werkw.
tusschenw. voor: haastig en luide iets
zeggen, met verheffing van stem spreken,
schreeuwen; gantawang radja ngalahir,de
koning sprak met luide stem, zeggende;
goemantaioang, hetzelfde.
GANTEL, het hangen aan; ngagantel,
hangen aan (z. a. b. v. een lantaarn aan
een stang, een gewicht aan een ketting,
enz.), neerhangen; ook: aangehecht, ver-
bonden (b. v. een wagen aan een anderen);
ngagantêlan, hangen of hechten aan;
digantelan ; ngagantelkeun, iets hangen aan,
inhangen; digantelkeun.
QANTI k., gëntos 1., veranderen; ook
overdr., b. v. gantipikir olganti panjana, van
meening veranderen ; verder: vervangen, in
plaats geven, in plaats treden ; tevens : wat
men in plaats geeft, voor het geleende terug-
geeft, aflossing; ook: vervanger; voorts
g. w.; teu ganti loaktoe, geen volgenden ttyd
afwachten; gantina, iets ergens voor in
plaats; ganti-ganti, afwisselen, om de
beurt, bty afwisseling, elkander afwisse-
len; ganti-ganti aorana, een afwisselend
geluid geven, afwisseling in het geluid
brengen; goentaganti, telkens door of met
een ander of elkander verwisselen ; gaganti,
iets of iemand in plaats voor of ter ver-
vanging van, vervanger; ngaganti, ver-
vangen, verwisselen; verder: overgaan
(b. v. uit een wagen in een schip); ook:
geleend geld teruggeven, terugbetalen,
vergoeden; voorts: ter vervanging van, in
plaats van, voor; diganti; kaganti, ver-
vangen, verwisseld; beurang kaganii koe
peuttng, de dag werd door den nacht
vervangen; ngagantian, iemand vervangen,
afwisselen, in de plaats van iemand (b.v.
regeeren), opvolgen, geleend geld terug-
betalen, de waarde teruggeven, restitu-
eeren, schadeloosstelling geven (zie ook
ngagéntenan bfl genten); digantiant ver-
vangen worden, enz.; ngagantikeun, iets
tegen iets anders verwisselen, omruilen;
digantikeun; pangganti, vervanger; pang-
gantian, wat tot vervanging dient, schade-
vergoeding, restitutie.
GANTJANG k., enggal 1., snel, spoedig,
met spoed, zich spoeden, vlug loopen,
voorloopen (van een uurwerk), zich spoeden
naar; gagantjangan, met grooten spoed;
pagantjang-gantjang, om het snelst (b. v.
vliegen); ngagantjangan, sneller (b. v.
loopen) dan; kagantjangan, te haastig-,
gehaast-, overhaast (doen); ngaganijang-
keun, iets met snelheid-, met spoed ver-
richten (b. v. een tocht), tot spoed aan-
zetten, bespoedigen; digantjangkeun. (Vgl.
geuwat.)
GANTJAR, onregelmatig, ongeluk van
hoogte. P.
GANTJLENQ, ngbr.; ngagantjleng, dage-
lijks over iets spreken of iemand vermanen;
digantjleng*
GANTOENQ, hangend; sasak gantoeng*
hangende brug, hangbrug ;tjadaa gantoeng,
overhangende rots; lampoegantoeng,hang-
lamp (vgl. doedoek II); aipat gantoeng, draad
met een looden balletje, schietlood, pas-
lood, loodl^n; palajangan gantoeng, een
noodwaterleiding; - gantoengna, afstand,
tusschenruimte, verschil in leeftijd; ajaoeh
gantoengna, groot is de afstand, groot is
176
GANTOER— GARAP.
het verschil in leeftijd; oelah Hat ieuing
gantoengna, laat er niet te groote tusschen-
ruimte (van tfld) ztfn; oelah katjida teuing
gantoengna, laat het niet te veraf zfln;
ngagantoeng, hangen, ophangen ; digantoeng;
gantoengeun,&Q (het) op tehangenej^oeta-
goemantoeng (z. v. a. goela noe rek asak),
de mooie kleur van het benedengedeelte
der boven- voortanden en ook van het ge-
deelte der nagels dat met patjar-koekoe
roodgeverfd is; ngagantoengkeun, iets of
iemand ophangen; overdr.: iemand ten
plicht stellen (z. a. de wet); digantoeng-
keun; gantoengan, voorwerp om iets aan
op te hangen (P.); panggantoengan, galg.
QANTOER(Kad.), = tjadh.{VgLgoentoer.)
GAOEK, een schreeuw geven, het schreeu-
wen; ngagaoek, schreeuwen, uitschreeuwen;
ook = ngagaoer, brullen (b. v. een tyger die
gestoken wordt); gagaoekan, aanh. schreeu-
wen, aanh. brullen, gebrul. (Vgl. gaok.)
QAOER, het brullen, gebrul; ngagaoer,
brullen (z. a. een tijger of een leeuw).
Vgl. gaoék.
GAOK, = kaak, kraai; ook: krassen,
grauwen, snauwen ; sëntak-gaok (eig. raven-
gekras), grauwen en snauwen; ngagaok.
iemand (op luiden toon) toeschreeuwen,
toesnauwen, toegrauwen; gagaokan, aanh.
krassen of schreeuwen.
QAOR (vgl. oor), miauwen, krollen.
QAP, werkw. tusschenw. voor: grijpen
met den bek, bijten, in bijten, in happen;
als g. w. : hap! enz.
QAPIT (Bad.), = dèmpet lajeus (zie
lajeus). P.
GAPJOEK, zich reppen, inz. om een gast
of gasten behoorlek te ontvangen ;priboemi
gapjoek mëtakeun soesoegoeh, de bewoners
repten zich om een onthaal gereed te
maken. (Vgl. garapjak.)
QAPLAH (waarsch. 't Ar. ghaflah, on-
achtzaamheid), het doel niet bereiken,
falen, vergeefs, nutteloos, ijdel; lampah
gaplah, z. v. a. lakoe boentoeng, ijdele-,
nuttelooze-, onvruchtbare handelingen;
hanteu aja dadamëlan anoe gaplah, hij doet
niets dat nutteloos is; oelah gaplah, het
zy niet nutteloos, het z\j niet ijdel; kaga-
plahkeun, pel gemaakt worden (of zijn).
Vgl. gapong.
QAPLOK, I. ngbr.; ngagaplok, op iemands
rug hangen of bevestigd zitten (b. v.
een zak).
II. Een klanknab. van slaan: klap; nga-
gaplok, = neunggeul, een klap geven;
djangdji ngagaplok, verkL met: pok, tara
ditimbang-timbang, soo maar wat praten,
klappen, babbelen, zoo maar wat beloven,
zonder 't voornemen te hebben die belofte
na te komen; goeplak-gaplok, al maar
klappen of babbelen; digaplok, een klap
krijgen, geslagen worden; ngagaplokan,
klappen geven, iemand aanh. of herh.
slaan; digaplokan.
QAPOEJ, ngbr.; ngagapoej, hangen zóó,
dat het benedeneinde goed den grond
raakt (b. v. een gordijn, ofiemanddieaan
een boomtak hangt), nederhangen, op den
grond hangen, slepen.
GAPOER (Ar., gafoer), veelvergevend
(van God); Raboe'l-gapoer, de veel vergeven-
de Heer.
QAPOERA (Skr., gopura, poort), een
hekje, of ook een liggende ladder of iets
derg., voor een deur of gaanderij (inz. om
kleine kinderen binnen te houden); ook:
balustrade.
GAPONG, verkl. met moal djadi, ijdel,
van geen nut, vergeefs, zonder waarde,
ledig, zinledig; omong gapong, zinledige
uitdrukking; tara gapong, nooit ijdel, nim-
mer vergeefs. (Vgl. gaplah.)
GAPROEK, aanvallen, een aanval doen
(van menschen of dieren).
GARADAH, ngbr.; ngagaradah, ong. =
njaksrak (zie saksrak), doorzoeken, visi-
teeren; digaradah.
GARA GARA, I. teekenen of verschijnselen
in de natuur, welke verwoestend ver-
mogen hebben. (Vgl. toenggara.)
II. Aanleiding, aanleidende oorzaak;
naon garagarana? wat is de aanleiding
daartoe?
GARAJ, voor loon rijst snijden bij den
oogst (koelian diboewat, waarbij men Vso
van het gesnedene ontvangt. [Niet alge-
meen.]
GARALANG, ngbr.; ngagaralang, met
striemen, gestriemd zijn.
GARAMANG GARIMING, zie gariming.
GARAMBEUH (Kad.), gezwollen. (Vgl.
garnboeh I.)
GARAM GÉRÉM, zie gërëm.
GARANG, = gdkang, driftig, opvliegend,
twistziek; ngagarang, boven het vuur
drogen (inz. tabak of deëng); digarang;
panggarangan, rooster.
GARANGQAM (van 't Jav. ganggam,
weifelen in zijn gevoelen of besluit), ngbr.;
ngagaranggam, denken over (iemand of
iets) zonder tot een besluit te komen;
ieu ngagaranggam ka noe sedjen, men denkt
(dan) over geen ander.
GARANGQANG, volL ioembak garanggang,
een soort speer van bamboe.
GARAP, I. stameren, stotteren; ook
[maar zelden] stotterend spreken (z. a.
GARAPJAK— QAROE.
177
iemand die driftig is). Vgl. galat en
tjadel.
IL (Boem.), = ragap, zie ald.; ngagarap,
= ngaragap, aanvatten, aanpakken; nga-
garap saicah, het (een) rijstveld bewerken;
geus anggeu8 digarap, bewerkt-, besteld
zjjn (van den akker).
GARAPJAK, = soemejah en akoean,
vriendelijk, voorkomend. (Vgl. gëpjak en
gapjoek.)
QARASGIRIS, zie giris.
GARAWAK, ngbr.; gagaratoakan, zzgogo-
rowokan, zie gorowok.
QARDOEH (verb. van t Port. guarda),
wachthuis of schildernuis aan de wegen
[waar de nachtwacht haar verbluf houdt
en de kohkol hangt, waarop zoo noodig
alarm geslagen wordt], nachtwacht [op
haar rondgang heet deze echter door-
gaans rondo] ; salisoeng gardoeh, een ver-
bloemde uitdr. voor sakongkol, konkelen
[onder lisoeng gardoeh versta men de kohkol,
het alarmblok, F.].
QAREDJA (Port., igreja), Christenkerk;
ook: kerk houden, een Christelijke gods-
dienstoefening houden; verder: gemeente,
nl. Cnristeiyke gemeente; manoek garedja,
musch; ngadëgkeun (of njijeun) garedja,
een kerk bouwen, de kerk stichten of
bevestigen.
GARËGÉl*, = gërëgët; zie ald.
GAREPJAK, = 't meer gebr. garapjak.
GARËS, g.w.; ngagarës, vreten (van een
dier); digarës; ngagagarës, k. p. van nga-
hakan, (van menschen) gulzig eten, vreten;
gagarëê bae koe sijaï vreet jtf dat maar op!
digagarëe.
GARESOL, ongeluk, onregelmatig (b.v.
van de tanden of van op elkander liggende
voorwerpen). Vgl. karehol.
QARETJOK, ngbr.; digaretjok, verkl. met
diririwoed, het iemand lastig maken, en
2. door norowetjo, al maar tegenspreken.
GAREUWAH, door geraas te maken zich
verraden of een schuilplaats aan den
vgand ontdekken; ook in 't alg.: geraas
maken; digarewoah, gezegd van dengene
wiens schuilplaats alzoo verraden wordt
of is; ngagareuwahan, iemands schuil-
plaats verraden door geraas te maken;
digareuwahan.
GAREWOL, iets gehaast en daardoor
minder accuraat doen; garoewal-garewol,
idem, met verst.
QARIHAL, niet geheel fijn ztfn (b. v. ge-
stooten lijst, of meel waarin stukjes zjjn
die niet ztfn fijngestampt; (van den stijl)
niet vloeien.
GARIM (Ar.), schuldenaar.
8ontDAlTBB80H-HOLL. WOOBDIVB.
GARIMING, maar meestal ngagariming,
jeukte (z. a. door 't rondkrioelen Tan
luizen, mieren, enz.); tinggarimingt«OYwal
jeukte hebben (z. a. bfl rooden hond,
indoeng kesang); tikoro tinggariming, een
verspreid jeukend gevoel in de keelholte
hebben (z.a. btf een beginnende verkoud-
heid); garamang-gariming, de vingers, deze
al bewegend, over eens anders lichaam
laten weiden, kriewelen. P.
QARINDJÉL, zie gindjëL
GARINQ, verdorren, verdrogen, uitdrogen,
verdord, verdroogd, uitgedroogd, dor,
droog ; ook: verkolen ; verden droog smaken
(b. v. een tabakspruim); ngagaringkeun,
droog-, kurkdroog laten worden ; digaring-
keun.
QARINTIL, ngbr.; tinggarintil, in elkaar
gekruld, in elkaar gedraaid zitten (b. v.
haar), klissen.
GARINTOEL, kluiten, s te enen of derg.
welke zich boven de oppervlakte ver-
heffen, oneffen; verder: wat uitsteekt,
wat aanwezen heeft; atoewe garinioel
womgkoel, er bevinden zich slechts vrouwen
(ztynde de mannen uitgestorven).
GARIS, langs iets streken, een ljjn
trekken, een streep zetten; verder: ltfn,
streep, meet, schrap; goeras-garis, gedurig
langs iemand of iets streken (b. v. bfl het
aanhoudend langs loopen), langs elkander
strflken of schuren (b. v. twee menschen
die elkaar passeeren); ngagaris, langs
iemand of iets streken of schuren; verder:
een schrap of ltyn trekken, een streep
zetten; digarte; kagaris; - pagaris, ianga
elkander streken of schuren; ngagaritan,
het herhaalde van ngagaris; digarisan^
kagarisan, ïyd. vorm, gezegd van iemand
of iets waar een die voorbQ gaat langs,
strtykt; panggatïs, = mastar, liniaaU
(VgL gator.)
GARI80EL, hetzelfde als garesol
GARIT (vgl. goerat), ljjn of vore, gö<
trokken op den grond, inz. met een
patjoel; garitan, idem.
GARITJOE, ong. = garindjël, zie ald.;
ngagaritjoe, opkomen van pukkels of puis-
ten, pukkels kragen. P.
GARO, het zich krabben (met de nagels);
ngagaro, zich krabben (met opzet) \gagaro,
zich aanhoudend krabben; goera-garo, zich
hier en daar-, zich overal krabben (b. v.
op het hoofd en op het lichaam, uit ver-
legenheid).
GAROE, I. het welriekend aioehout, dat
fijn of tot snippers gemaakt als reukwerk
in vuur gebrand wordt (tatalnadibêuleum);
garoe Stjëm, Siameesche garoe. *
12
178
GARÖEDA— GATJONG.
II. Eg; ngagaroe, eggen; digaroe; gaga-
roean, een eggetje als speelgoed.
QAflOEDA (Skr. garuda), hetzelfde als
gaUedra, griffioen» adelaar.
GAROEQOE8, zie goegoes.
QAROEGOET, zie goegoet.
QAROENQ (ygl. garing, eig. laten uit-
drogen), ongebruikt of onbenuttigd laten,
niet gebruiken, niet benuttigen, onge-
bruikt biy ven (b. v. een sawah, een boom,
een vrouw, een waarschuwing, enz.); ook:
oude vrijster; - ngagaroeng, onbenut-,
ongebruikt laten; ngagaroengkeun, iets
ongebruikt laten, onbebouwd laten: (van
een Jongeling of jongedochter) in reinen
ongehuwden staat bewaren (b. v. voor
tapa); digaroengkeun.
QARÓEWAL GAREWOL, zie garewoL
GAROGOL, een val om dieren (ttfgers,
zwanen, ratten, enz.) te vangen; ook:
een met paalwerk omheind perk, om er
by de jacht de dieren in te draven; nga>
garogol, zich op de vangst van dieren
toeleggen met een garogol; digarogol.
QAROQOT, zie gogot
GAROK, k.p. van bopeng, mottig; volgens
P.: over 't geheeleiyf mottig; si garok,een
scheld w.: jou mottige!
GAROKGEK, oneffen, ongeluk, met kuilen
en buiten (b.v. van een pad).
QAROMENG, zie gommg.
OARONQ, voll. oetjing garong, hetzelfde
als oetjing leuweung, wilde kat.
QARPOEH, vork (om mede te eten).
GARWA, = geureuha, l.van pamadjikan,
echtgenoot©, gade, gemalin; bakal garwa
of pigarwaeun, zy die mentotechtgenoote
krggen zal, aanstaande gemalin; kagoe*
ngan garwa ka, tot gade nemen, huwen
met; migarwa, huwen; dipigarwa, tot gade
genomen worden, gehuwd worden; kapi-
garwa, (iemand) tot gemalin z^n, iemands
gade zfln. (Vgl. isiri.)
GAS (Perz. gaz), lengtemaat, gerekend
van de voetsolen tot de toppen der vingers
van de rechtstandig omhoog gestoken
armen. P.
GASAB (Ar.), het zich toeöigenen van eens
anders goed; ngagasab, zich eens anders
goed (b.v. toevertrouwd goed) toeeigenen,
ovir eens anders goed beschikken (door
bet weg te nemen of te verkoopen),
vervreemden; digasab,
OA8AH (Vgl. asah), z. v. a. goesroek, zie
ald.; gagasah, (van een dier, inz. van een
paard) zich uit jeukte tegen iets schuren;
digasakkêun, z. v. a. digowoekkeun, zie
goeêroek.
GA8A* GI8IK, de gtstk.
GAS AL, = gangsal; zie ald.
GA8AL-QESEL, zie gesel.
GASIK, rap, vlug, gezwind (b. v. loopen,
groeien), rad (b v. verhalen); gasik-gasik,
zeer vlug, gezwind; sing gasik-gasikl ge-
zwind! goesak-gasik, zeer gezwind.
GASIR, ngbr. ; ngagasir, = ngagaris, langs
(iets) stryken of sleepen (b.v. met de kleeren
langs den muur), langs (iets) schuren;
digasir, gezegd van het voorwerp waar-
langs geschuurd wordt; kagasir;-pagasir,
langs elkander schuren (b. v. in het voor-
btygaan).
GASRAK-G0E8R0EK, zie goesroek.
GA8ROEK, ngbr.; tigasroék, botsen, zich
stooten (b.v. iets of iemand die of dat van
boven komt en botst tegen een zich lager
of op den grond bevindend voorwerp);
pagasroek, tegen elkander botsen of stooten;
dipagasroekkeun, tegen elkander gebotst
worden.
QA8TI, ngbr.; digasti, een speling op en =
ditigas (zie tigas), fijngehakt worden; digasti
didjijeun tjai, fijngehakt en tot water
gemaakt worden.
GATAT-GÉTËT, alles met veel drukte
doen.
GATËL, ofwel gagatél (Djas.), rijst welke
men aan een loerah geeft voor diens
bemoeiingen.
GATET, onvoldoende, ontoereikend, ge-
deeltelijk.
GATEUW, de koningin der witte mieren
(ratoena),
GATI (Bant.), z. v. a. hese, moeilijk, be-
zwaarlijk, onmogelijk; ook: van gewicht,
van belang; bedja gati, bericht (ot zaak)
van aanbelang; goemati, ong. = Uien,
zorgvuldig, nauwlettend voor iets zorgen,
ijverig over iets waken, nauwlettend vast-
houden en betrachten, getrouw (in iets)
ztyn; poma masing goemati ka eta wasijat
iboe, houd vast aan en betracht uw
moeders laatste vermaningen; garoemati
koemawoela, zy dienden getrouw (met
getrouwheid); kagoematian, zorgvuldigheid,
yver (voor iets).
GATJAR (vgl. aijar IL), voor loon ryst
sneden by den oogst (koelian diboewat),
waarbij men van de zes gedeng één atjar
krtygt; digatjarkeun, een rijstveld op deze
voorwaarde laten sneden. (Vgl. dërëp en
gatjong.)
GATJONG (volgens B. samentr. van de
beide achterste lettergrepen van êangga
en potjong), voor loon rijst snijden by den
oogst (koelian diboewat), waarbty men van
de tien potjong één voor zich krflgt [tóó
gewooniyk in de Preanger; in 't Buit»
GATOEL— GEBAL.
179
doorgaans dërip, zie ald.]; digatjongkeun,
een rijstveld op deze voorwaarde laten
sneden. (Vgl. gadeng, gatjar, enz.)
QATOEL, vorkl. met teu mënëran, fout
doen, verkeerd doen, in een rechtzaak
een verkeerde uitspraak doen; ngagatoel,
niet geschieden, niet doorgaan, niet tot
stand komen, teleurstellen.
QATRA, verkl. met doek toehoor, hanteu
kadjeun, d. i. wil men (of gebeurt het), het
is goed, wil men (oi gebeurt het) niet, het
zij zoo; verder: iemand noodigen alleen
welstaanshalve; ook: op een koopwaar
bieden, omdat men het niet best laten kan.
GATRIK, naam van een jongensspel, het
pinkerspel of saniplak. [Het wordt
gespeeld met een stukje bamboe, de pinker
of sani, djanak geheeten, en met. een
spaanvormig plankje, de plak, bahon
genaamd, waarmee men den pinker doet
opspringen en wegslaat.]
QATROEK, alleen in tigatroek, -sztitadjong
en tidagor, zich stooten.
QAWAJAH, = 't meer gebr. lalawora,
zorgeloos, onverschillig, lichtzinnig; teu
meunang gawajah, men mag (daarbij) niet
onverschillig te werk gaan.
QAWANQ, tusschenruimte, afstand tus-
schen twee punten; ook: kloof; sagawang
pos, één post ver (d.i. de afstand tusscben
twee poststations); gagawangan, = ga-
wang-, ngaganggawang, openstaan (van iets
waarin een groot gat is, b. v. van een
pagèr of heining), een stuk uit missen.
QAWAWAK, = gowowok; zie ald. P.
QAWE, I. k., damël 1., werk, bezigheid,
arbeid; ook: uitwerking, nut, nutten,
baten; verder: = paraboen, middel tot
betoovering; teu pindo gatoe k., teu pindo
damël 1., iets (wjjl het goed is) niet behoeven
over te doen of over te zeggen, onnoodig
(het) nog eens te doen of te zeggen; iorta
gatoe, verkl. met dipërih-pati en dipenta
gawena (P.), bevelen te doen, gelasten te
maken; ook z. v. a. njifeun, maken; saga-
wena-sagawena, ieder z$Jn eigen werk heb-
ben; digawe (bedrijvend), werken, arbeiden ;
noe poer ah digawe, werkman, werklieden;
toekang digawe, handwerksman; barang-
gawe, (in 't alg. zonder bepaald voorwerp)
werken, arbeiden; migawe, werken, doen,
maken, bedreven, plegen; dipigawe; nga-
gatoe, 1. werken; 2. = maraboenan% betoo-
veren; kagawean, betooverd; - pagawe,
werker, werkman, arbeider; ook: dienst-
plichtige (aan den weg, op Iemands erf),
degene die voor een ander heerendienst
verricht; verder: dier dat voor den arbeid
wordt gebruikt; magawe, = njamboetteen
rjjjstveld voor de beplanting bewerken*
ngagawekeun, iemand aan het werk zetWs',
doen werken; ook: een dier voor het wet k
gebruiken; digatcekeun; gawekeuneun, om
voor het werk te gebruiken (een dier
b. v.); panggawe, woik, handeling, daad;
ook: toovermiddel; gagawean, het gedoe, b.v.
van een kind (P.); pagawean, werk, bezig-
heid, verrichting, handelwijze, daad, han-
deling (alles in ruimer zin dan gawe).
II. (In het Buit.), = karffadn, feest,
inz. besnjjdenisfeest.
GAWIL, bUjven haken, ergens aan bljjven
hangen; ngagawil, hangen aan, boven
den grond hangen. [Meer alg. gebruikt
men tegenwoordig gawing, ngagawing.]
GAWING, biy ven haken, aan iets bleven
hangen ; ngagawing, hangen aan (een muur
of derg., b. v. een sleutel), boven den
grond hangen (vgl. njantel bty pantel);
goewangyawing (vgl. oewang-awing), aan
een muur of derg. hangen, boven den
grond hangen te slingeren, los hangen
aan ; digoewang -gawing, (va.n iets dat hangt)
heen en weer geslingerd worden; pating-
garawing, hangen (b. v. vruchten aan een
boom); ngagawingheun, iets ophangen
boven den grond; digawingkeun;gagawingt
slinger van een uurwerk.
GAWIR, een steile helling, aan welker
benedenrand zich een afgrond bevindt,
bergwand; ook: steil. (Vgl. iémbing en
lamping.)
GA WOEL, verkl. met hawoeng dilijangan
paragi ngala laoek, d. i een groote ronde
koker, gemaakt van een hawoeng-Bt&m,
die in een dam in een rivier geplaatst wordt
om visch te vangen.
QAWOK, haastig opeten, haastig aan-
nemen, enz.
GE (korte voim van oge), ook, zelfs;
ramboet salambar ge hagoengan gamparan,
mtyn haren zelfs één (d. i. tot één toe)
behooren u.
GÉBAH. g. w.; ngagëbak, dieren ergens
van afjagen, uitjagen, wegjagen, verjagen,
afhouden, weren; digëbah\ gëgëbah, aan-
houdend dieren verjagen of van iets
weren; ngagëbah-gibah, opjagen, opdraven;
ngagëbahheun, een dier of dieren van iets
verjagen of weren; digëbahkeun.
GÉBAJ, maar doorgaans ngagibaj, (van
't haar, inz. van een vrouw, Tan een
paardestaart, enz.) los neerhangen, (van
behaarde rjjstsoorten enz.) lange haren
hebben; verder (van een doek enz.) los
af- of neerhangen.
GËBAL, onderdanige dienaar of dienares
(zie dalem I.). ,
180
GEBANG— ÖEBLEö:
QëBANQ, voll. tcmgkal gëbang, naam van
•een palmboom die Ins. aan den zeekant
gevonden wordt, waaierpalm.
QËBAR, I. = gèbèr; zie ald.
II. Lap katoen, sits of andere stof ter
lengte van 8 of 4 ellen, baan (vgl. rfo»tt0);
sagëöar, één lap van zoodanige lengte, één
baan, enz.; gëgëbaran, 1. van dezelfde soort
of qualiteit zjjn (laken, sits, enz.); 2. aan
elkander verwant ztyn, verwanten zvjn.
GËBËG, I., g. w.; toekang gëbëg, iemand
met het verzorgen van een paard of van
paarden belast; ngagëbëg, schoonmaken
(een paard), gladmaken, wrtyven; verder:
polsten, bruineeren; digëbëg.
IL Werkw. tusschenw. voor: schrikken,
opschrikken; gëbëg kaget ki Lahoeri, L.
schrikte op; ngagëbëg, opschrikken, ont-
stellen, van ontsteltenis beven; ngagëbëg
reuwas, verschrikken, ontstellen; goemëbëg
en gëgëbëgan, in een toestand van ont-
steltenis verkeeren; ngagëbëgkeun, een
angkloeng in schuddende beweging brengen ;
digëbëgkeun. (Vgl. randjoeg.)
GEBENQ, ngbr.; gegebeng, 1. = gagaber
(zie gaber) ; 2. de vier scherpe kantjes van
een etyutt-peul, die iets lel-achtigs hebben;
gegebengan, 1. een lel of halskwab hebben;
2. (van de djadt-peul) van zulke lelachtige
kanten voorzien ztfn; katjang pandjang
gegebengan, een verbl. uitdr., doelende op
daradjat, zie ald. [katjang pandjang is =
djadt; uit samentr. van djadt ontstaat djat
en zoo komt men op daradjaf].
GëBëR, ngbr.; ngagëbër, heen en weer
waaien (van een boom, door den wind);
gigëbër, oorlel, het tipje van het oor; ook
k. p. van tjeuli, het oor, de ooren; digëbèr-
gëbër, bewaaid worden (z. a. met een hihid
of waaier); ngagëbëran, be waaien, aan-
waaien (b. v. vuur); dig&ëran; ngagëbër-
keun, met iets waaien of waaiend heen
en weer bewegen; digëbërkeun.
GEBER, ngbr.; gegeber, lel (van een haan,
vgl. gagaber); gegeber an, = gagaberan,
halskwab van een rund; ngageberkeun,
door de handen laten gaan (van koopwaar,
s. a. sarongs, zakdoeken, enz.); digeberkeun,
GËBE8, hard niezen (vgl. gëbri$); verder,
maar dan meestal ngagëbeë, ss njëntak,
snauwen, toesnauwen; gëgëbes, = sësëntak,
aanh. tegen iemand snauwen.
GEBES, = gëbis; zie ald.
GËBID, overgroote dikke ooren of lippen
hebben. P. (Zie ook gëbir I.)
GËBING, lapje vleesch (ong. ter grootte
van een hand); sagëbing, één zoodanig
lapje, enz.; gëgëbing, sz gëgëbër, k. p. van
#«uK, het oor, de ooren.
GËBIR, I. s gebid; zie ald.
IL (Z.-B.), = gimir; zie ald.
GËBIS, maar doorgaans ngagëbit, mis-
slaan (in dézen zin dat men iemand of
iets raakt terwtyl men op iets anders
doelde). P. Ygl. gebes en geubis.
GËBJAQ, (van rijst) overal rflp ztfn; ook :
overal aan 't oogsten z$Jn (van de .ryst).
GËBJAR, glinster, lichtstraal; ngagëbjar,
een glinster werpen, stralen, licht uit-
stralen, schenen, lichten, glanzen, glin-
steren, schitteren; verder: het opslaan
van de oogen; (van 't gelaat) verhelderen,
opklaren, vriendelijk (lachend) zien; (van
't hart) opgewekt, vroohjk, glunder;
goemëbjar, vrooltyk, opgewekt, er vriendelty k
uitzien, opgewekt gestemd ztfn. (Ygl. bjar,
gëbraj, enz.)
GËBJAR-GËBJOER, zie gëbjoer.
GËBJOER, maar meestal ngagëbjoer of
goemëbjoert = ngagëboer, vlammen, fonke-
len, gloeien, blinken, schitteren; gëbjar-
gëbjoer, schitteren van vele dingen, door
elkander schitteren ; kagëbjoer-gëbjoer, weg-
gespoeld worden door de golven (z. v. a.
kasoeroengsoeroengkeun).
GËBJOG, plank in of van een wand of
beschot (staande, en uitsluitend van de
bewanding); ook: een huis met houten
wanden, planken huis, voll. imah (of boemi)
gëbjog; dxgëhjog, met planken beschoten
worden.
GÉBLAG, ngbr.; ngagëblag, omgevallen
ztfn, tegen den grond liggen (b. v. een muur
of wand); verder: wyd openstaan (van een
deur); tigëblag, omvallen (een mensen, een
wand, enz.); ook = roedjoek, met iets in-
stemmen, bevallen; ngagëblagkeun, (een
deur, enz.) openstooten, openwerpen;
digëblagkeun.
QËBLAG-GËBLIG, zie gëblig.
GË&LAS (vgl. bias), doorloopend, open,
geen beletsel vinden, niets ztfn dat den
doortocht verspert, open zjjn van hetgeen
te voren toe was (b. v. een pagër);
sagëblasna, ronduit-, rechtuit-, zonder
omwegen spreken; ngagëblasf vrijuit
(spreken); ngagëblaakeun, doorslaan (open-
maken), een beletsel dat den doortocht
verspert verwijderen, ronduit ergens mede
voor den dag komen (inz. in dézen zin
dat hetgeen vroeger verzwegen was, nu
ook wordt medegedeeld), de geheele waar-
heid zeggen, niets verzwegen, zich geheel
en onbewimpeld uitspreken; gëblaskeun
boe, zeg het maar ronduit; digëblaskeun.
GËBLÉQ, I. uitgeperste soeoek, eoeoek-
koek, hjnkoek. (Vgl. boengktt.)
II. Z. v. a. boeroeng, zot, dwaas, gek.
GEBLEG— GEBRIG.
181
GËBLEQ, hulptelw. om platte voor-
werpen te tellen (b. v. stukken buik en
geldstukken), stuk, stuks; verder: geld-
stuk, tablet; sagëbleg, één stuk, enz.;
ngagëbleg, een gëbleg vormen, d. i. plat
ztyn; gëblegan, in platte stukken ztyn; ook:
plaat van metaal; beusi gëblegan, plaatyzer.
GÊBLIG, stampend loopen; gëblag-gëblig,
idem, aanhoudend.
QËBLOEQ (vgl.bloeg), werkw. tusschenw.
voor: van de hand doen, verkoopen, voll.
gëbloeg didjoewal; verder : nederploffen (van
iets dat bty het vallen een dof geluid
geeft, b. v. een kokosnoot); in meer alge-
meenen zin: op den grond ploffen, ter
aarde storten, van het paard vallen, enz.;
ook: kloppen (z. a. op een matras); ting-
garëbloeg, neerploffen (van vele dingen).
QËBLOE8, hetzelfde als gëbroes.
QËBLOQ, I. ong. = kajoeh, stuk katoen
of andere stof van een bepaalde lengte;
ook: hoeveelheid tabak van 20 lempeng'8
(zie bako); sagëblog laken, een stuk (of rol)
laken; ngagëblog, met een breed en plat
voorwerp op het water slaan (b. v. om
de via oh op te dry ven).
II. (Indr.), naam van een gebak van
këtan met daarop geraspte klapper en
gepofte katjang idjo {katjang hedjo).
GËBOEG, g. w.; ngagëboeg, slaan (inz.
met een stok, roede of een zweep); overdr. :
tuchtigen, kastijden; digëboeg; ngagëboegant
aanhoudend zoo slaan; digëboeg an; - page-
boeg, aanstekende-, besmettelijke ziekte,
plaag, epidemie, pest (vg\, sasalad); - pang-
gëboeg, roede (om mee te slaan), tucht-
roede ; - pigëboeg (Z.-B .), werktuig bestaande
uit drie boomstammen, om een tijger, als
bJty gaat rukken aan geplaatst lokaas,
daaronder te verpletteren.
GËBOER, het flikkeren; gëboer-gëboer,
al maar flikkeren; ngagëboer, opvlammen,
glimmen, opflikkeren (van een vuur),
flikkeren (z. a. een rood vaandel in de
zon), fonkelen, schitteren, blinken (b. v.
de tanden, edelgesteenten, paardetuig,
wapens, enz.); tinggalëboer, flikkeren,
glimmen, blinken (van vele dingen).
GEBOET, werkw. tusschenw. voor: val-
len, neerstorten, afstorten, wegwerpen,
van de hand doen, verkoopen, verkwan-
selen. (Vgl. gamplëng.)
GËBOQ, 1. stukken pisangstam [waarvan
men drie gebruikt om een doode er op
te leggen voor de wassching]; zie ook
ioengkoe.
II Naam van een fjarangka (zie ald.)
van de grootste in gebruik zjtynde afmeting
(tjarangka panggëdena).
III. (Z.B.) een hoeveelheid garen van
10 kiriwil of ëntel; zie ald.
GEBOJ, naam van een wtfs by gamelan
en tan dak; ngageboj, heupwiegend loopen;
ook gezegd van dieren die wat slap van
lenden z\jn.
GÉBOS, het ultgolven (geblaas) van rook
of stoom (b. v. by een locomotief); ngagëbos,
rook, stoom of vuur van zich uitlaten,
blazen tegen; ook: toesnauwen (z. v. a.
ngahaok en njëntak); digëbos; kagëbos.
GEBOT, g. w.; ngagëbot, slaan, kletsen;
inz.: waschgoed, om het schoon te kragen,
slaan op een steen of stuk hout; ook:
8oeoek slaan met een stok om de schil
te verwijderen; ngagëbot samak, met een
mat ergens op slaan [wat pamali heet,
matak dihakan boehaja]; digëbot.
GëBRAG, klanknab. van slaan, stampen
met den voet, of kloppen (b. v. op een
mat); ook: het uitslaan of uitkloppen
(b. v. van wandluizen uit een liggende
mat); verder: alle of allen te geljjk;
mariksa mak» djeung gëbrag, ondervragen
met vreesaanjaging (om de waarheid er
uit te krijgen); ngagëbragt iemand ergens
tegen innemen, van iets afkeerig maken,
afschrikken; digëbrag; kagëbrag, bang ge-
maakt (b.v. voor een plaats waar een ziekte
heerscht), ten gevolge van schrikaaojaging
vervaard, afgeschrikt; ook: kabawa kana
djalan salah, d. i. medegevoerd op den
slechten weg, verleid; ngagëbragan, paloe-
poeh uitkloppen (buiten), b v. om wand*
luizen er uit te verwijderen; digëbragan,
(Vgl. gébrig.)
GÉBRAG-GËBROEG, zie gëbroeg.
GËBRAH, diep doordringen (de houw
van een scherp wapen, of een houw
treffende op een zachte plek), een diepe
en breede kloof maken; ook: in ééns
doorhakken.
GËBRAJ (vgl. braj en gëbjar), licht worden,
naar binnen stralen (z. a. wanneer men
een venster opent), lichten, schtynen;
ngagëbraj, idem.
GÉBRAS-GËBRI8, zie gëbris.
GëBRëQ (vgl. gëbëg IL); ngagëbrëg, schud-
den, in schudding ztyn; (van regen) aanh.
neder vallen; ook: in menigte voorhanden
zjjn; sagëbrëgan, één schudding, één aan-
pak (inz. door velen); ngagëbrëgkeun, iets
forsch of met veel handen aanpakken (op-
dat het spoedig gereed zjj): digëbrëgkeun.
GËBRET, ngbr.; hoedjan ngagëbret, wolk-
breuk,
GËBRIQ, g. w. ; ngagëbrig, laten schrikken,
iemand den schrik op het lyf jagen, aan
het schrikken maken; verder: verjagen,
182
GEBRIS-GEDE.
wegjagen (door met den voet te stampen
en te schreeuwen); digëbrig; kagèHrig,
verjaagd, verdreven; andjing galak digë-
brigan, een kwaden hond aanhitsen,
sprkw. toot: zfln meester, ais he boos
is, tot grooter toorn prikkelen. (Vgl.
g&rag.)
QÊBRI8, nab. van 't geluid van niezen,
het brieschen van een paard, en derg.;
ook: steeds .is" antwoorden (uit onwillig-
heid); gëgëbrie, idem; gëbrae-gëbria, maar
meer goebros-gëbris, op bitsen toon tegen
iemand spreken, bits antwoorden (b. v.
als men van iets beticht wordt) en zich
dan toornig verwijderen, te keer gaan,
opspelen (b v. een vrouw, als haar man
er een tweede vrouw b{| nam of wil
nemen; vgl. djëbras-djëbrie).
GËRRO (vgl. 6ro.), ngbr.; ngagëbro, neer-
ploffen, neerstorten.
GÉBROEG (vgl. broeg), werkw. tusschenw.
voor: vallen, storten, iemand op 't ïyf
vallen, haastig in de armen klemmen [doch
in de beide laatste gevallen beter gabroeg];
als gezegde: vallen, ploffen (in het water
of op den grond); gëbrag-gëbroeg, of goebrag-
gëbroeg, met de voeten stampen, te keer
gaan, hevig aangaan (van een boos mensch ,
vooral van een booze vrouw); ngagëbroeg,
plompen (in het water), nederstorten (in
een diepte); ngagëbroegkeun, doen ter aarde
storten, doen neddrplompen (in het water,
in een diepte); ook: (een deur) dichtgooien;
digëbroegkeun; tigëbroeg, ter aarde of in
een diepte storten, nederstorten, ineen-
storten. (Vgl. gëbroes, enz.)
GËBROEL (vgl. broet), afgaan, afvallen,
afvliegen (b. v. een stuk dat men ergens
van afknipte, veeren die van een vogel
afgeschoten zyn, haar dat afgesneden is,
enz.); gëbroelan, z. v. a. goendoekan, troep,
zwerm, kudde; sagëbroelan, =s sa&leutan
en eagoendoekan, een troep, een kudde.
GËBROE8 (vgl. broes), werkw. tusschenw.
voor: inwerpen, indoen, zich werpen in
(b. v. in zee); Ogëbroes, = tikëljémploeng,
in het' water storten; ngagëbroeekeun,
iemand of iets storten in (b. v. in de zee);
dig&roeskeun. (Vgl. goebroes.)
GÊDAQ, schudden, bewegen, heen en
weer schudden of zwaaien, zwiepen; ieu
gedag gedag a$an, zich zelfs niet bewegen;
ngagëdag, iets schudden, iets heen en weer
bewegen; digëdag; hagëdag, geschud wor-
den of raken (b. v. door den wind), aan-
gestooten; kai hagëdag koe angin, een
boom bewogen (alleen) door den wind,
sprkw., getefcd van iemand die tot al wat
aJg 4oet door anderen moet aangezet wor-
den; ngagëdag gedag y iets aanhoudend
schudden; ngagëdagkeun, iets heen en weer
bewegen, iets schudden; digëdagkeun.
QEDAQ, ngbr.; ngagëdag f omhoogslaan
(van vuurvlammen), hard branden, woeden
(van vuur). Vgl. goedag.
GEDAG GËDIG, zie gëdig.
GÊDAH, glas (de bekende harde, broze,
doorschijnende stof); ook: van glas; laoet
gëdah, glazen zee.
GÉDANG, de vrucht, meer bekend onder
den naam van papaja; tangkal gëdang, de
boom dié deze vrucht draagt.
GËDAR GËDOR, zie gëdor.
GÉDE, 1. k., agëng 1., groot (van lichaam,
nl. van den mensch); 2. k., agoeng 1., groot
(in waardigheid, rang of derg.), aanzien-
lek, voornaam (zie voorts agëngenagoeng);-
verder: groot van omvang, gezet, dik,
(een bamboe, een balk, het lichaam), wijd
(een deur, een opening), sterk, krachtig
(van den wind, van den regen); djalan
gëde, de groote weg; tjai gëde, een groot
water; sidèkah gëde, een groote maaltyd;
bakti gëde, een groot geschenk; gëde angin,
een groote (sterke) wind; gëde laicangna,
wrjd is de deur; toeloengna gëde, groot is
z{jne hulp; djaltna gëde, een voornaam
mensch; soedagar gëde katjida, een zeer
aanzienlek koopman ; - pare gëde, naam
van een soort witte r$at; hoewi gëde, nasun
van een aard vrucht; koneng gëde, een
koneng-sooTt met dikken woitel; antanan
gëde, naam van een antonan-soort; harang-
gasah gëde, naam van een plant; - djang-
koenggëde, lang en zwaarlijvig, zwaar-
gebouwd; pondokgëde, kort en dik; - noe
gëde, een groote, een voorname ; noe gëde-
gëde, noe galëde, de grooten, de aanzien-
leken; - gëder o, de grootte-, de -omvang
ervan; verder: hei meest, vooral, bovenal,
inzonderheid; gëdena wads, inzonderheid
wekte het een weemoedige stemming;
gëde-gëdena, op z^n allermeest; sagëde, zoo
groot als, zoo dik als, zoo klein als; eagëde
sasawi, zoo klein als een mosterdzaadje;
eagëde tipoeng, zoo klein als een korreltje
meel; gëdena eagëde goenoeng, zoo groot
als een berg, van omvang gelijk een berg;
ook z. v. a. ninggang, wat aangaat, wat
betreft; eagëde kamt mah, m|j aangaande,
als het me betrof; - goemëde, zich groot
voordoen, zich voomaam aanstellen, ver-
waand, hoogmoedig; goemëde hate, hoog-
moedig enz.; - pagëgëde, (van een kind)
op volwassen leeftyd komen (vgl. pakokolot
be kolot)\ - gëgëden, groote, voorname,
hooggeplaatste, opperste, gebieder; noe
gëgëden, de grooten, de voornamen ; kagèden,
GEDEBAG-GEDEBOEG— GEDJED.
183
toII. djcUma kagëden (Kad.), iemand die
slechts voor het groote, het voorname,
oog en hart heeft en het kleine niet acht;
oelah kagëden, volgens P. z. v. a. oelabon,
zie ald.; ngagëdean, (van den mensch) k.,
ngagëngan 1., grooter worden, in grootte
toenemen, groeien, opwassen; verder
(alléén 't k.-woord): grooter doen worden,
doen toenemen, grootbrengen, opvoeden,
verzorgen (ook van vee), aanwakkeren
(van vuur); digëdean; ngagëdekeun, groot
maken, grootbrengen, opkweeken (kinde-
ren, vee, enz.), in sterke mate kweeken
of hebben (b. v. timboeroe of achterdocht),
bevorderen, tot macht en aanzien brengen,
verheffen, verheerlijken; teu ngagëdekeun
anaky geen kinderen hebben grootgebracht;
digëdekeun; hagëdean, grootheid.
GËDÉBAG GËDËBOEG, zie gëdëboeg.
GÊDËBËQ, 1. = gëdëboeg; 2. = këtjëboek,
zie ald.
GËDËBOEG, ter aarde storten (b.v. iemand
die door een wapen doodeltyk getroffen
is; ook: tegenaanvallen; gèrëgës- gëdëboeg %
z. v. a. roesoeh, hals over kop (b. v. ver-
trekken of reizen); ngagëdëboeg, omvallen,
tegen den grond vallen; gëgëdëboegan, zich
om en om werpen (van iemand die ligt),
zich aanhoudend van de eene zyde op de
andere werpen; gëdëbag-gëdëboeg, zich ge-
durig van de eene ztyde op de andere
werpen; tigëdëboegt afvallen, afrollen, neder-
rollen, tegen den grond slaan, van een
hoogte naar beneden storten, afstor-
ten, in een diepte storten; ngagëdëboeg-
keun maneh, zich tegen (op) den grond
werpen.
QËDËBOES, verkl.met djalmagëde bohong,
iemand die bedreven is in 't liegen.
GËDËBONG, I. naam van een grooten
heester (kleinen boom), voll. tangkal
gëdëbong.
II. (Kad.) de bast van de pisangstruik
[gebezigd voor verzending van levende
planten, vruchten en vischj.
GË0ËBROE8, ngbr ; tigëdëbroes, = tigëbroes
(zie gëbroes), ergens instorten.
GËDËG, I. benaming gegeven aan twee
moentjang-noten die, na tegen elkander
geklopt te ztyn, beide nog in hun geheel
ztyn; verder: gelijk van kracht, even sterk
(b. v. vechtenden).
II. Ngagëdëg, = 't meer gebr. ngagoedoeg
(zie goedoeg), branden, opvlammen; nga-
gëgëdèg, of ngagëdèg-gëdëg, aanh. branden,
hevig opvlammen.
QËOEG, een pagër of heining waarvan
de bamboelatten in een schuinsche rich-
ting door elkander gestoken worden; ook
(vgl. garogot): groote (hooge) heining,
palissade, perk.
GEDEG, = godëg, met het hoofd schud-
den van neen; ook van een vlieger: den
kop aanhoudend heen en weer schudden;
gegcdeg, schudden van neen; gedeg-gedeg,
aanh. met het hoofd van neen schudden.
(Vgl. gegebeg.)
GËDËGËS, = 't meer gebr. gërëgës ; zie
gëdëboeg.
QEOENG, I. een rijstbos van twee potjong,
Vaoo tjaeng \ sagedeng, één gedeng, enz.
[Wanneer de rijst bij bossen verhandeld
wordt, dan vormen 200 bossen één tjaeng-
gedeng ea dan wegen de bossen 5—8 fcoü's»
maar 6 komt hot meeste voor. Wordt de
rijst bij het gewicht verhandeld, dan is
één tjaeng kati = 1000 kati, ~ 10 datjin of
pikoel. In dit geval wegen de bossen meest
7 of 8 kati, maar ook wel meer. Moet de
huur voor een sawah in bossen worden
voldaan, dan moeten die bossen meestal
7 kati wegen. In Z.-B. weegt een gedeng
gemiddeld 10 kati; zie kait II.]
II. L. van gtgtr, zijde, ter zijde ;0wfcn0«un,
ter zijde van; gegedeng, = pëpëdëk, 1. van
goegoeling, rolkussen; pagedeng-gedeng, aan
elkanders zijde, zij aan zij; gegedengan
(eig. zty aan zij), met zijn beiden (iets) uit-
maken; ngagedengkeun, ter zijde van zich
hebben, naast zich hebben, naast of nevens
iemand doen zijn of plaatsen; digedengkeun,
naast (iemand) geplaatst worden.
GÉDËR, ngbr.; goemëdër, trillen, beven;
ook: ruischen (van vele stemmen); nga-
gëdër, ruischen (van stemmen, hetzij door
spreken, weenen, juichen of joelen ver-
oorzaakt, of ook wel van het aanhoudend
roffelen van de bëdoeg);ngagëdër sotoarana,
hunne stemmen joelden, maakten getier.
(Vgl. gidir.)
GEDER, ong = gidir en kèdery verschrikt,
versaagd, kleinmoedig.
GËDËBOEG, bet bonzen ergens op; ngo-
gëdëroeg, op iets (b. v. een deur) bonzen;
ook (sterker dan këtrok): met geraas of
bonzend neerstorten; ti loehoer ragrag nga-
gëdëroeg, hij stortte bonzend van boven
neer; digëdëroeg, op gebonsd worden;
digëdëroeg-gëdëroeg, aanh. op gebonsd
worden.
GËDIQ, zich met een poot tegen het ltyf
slaan (van een paard); gödag-gëdig, hard
loopen en te gelijk met de armen slaan;
digëdig, van een paard: (door den berijder)
met de voeten in de ztyde gestooten wor-
den, het paard de sporen geven.
GËDJËO, niet loopen kunnen (van iemand
wiens beenen omwonden zijn).
184
GEDJLAGr-GrEDJLIGr--GEGEL.
GËDJLAG GÉDJLIG, zie gëdjlig.
GËOJLAQ-GËDJLOG, zie gëdjlog.
GËDJLIG, af- en tevens wegspringen;
ook: stampen met den roet; gëgédjlig,
aanh. met den voet stampen (van boos-
heid); ngagëdjligt af- en tevens wegspringen,
zich wegpakken, zich uit de voeten maken;
gëdjlag gëdjlig, nü hoog dan laag stappen
(van iemand die op een hobbel ach Lig pad
gaat), nü met den eenen dan met den
anderen voet stampen (van ongeduld, ver-
veling, aandoening, enz.), voll. gëdjlag-
gëdjlig koe soekoe. (Vgl. gëdjlog.)
GËDJLOG, verkl. met nintjak loehoer-
Handapan, loopen (in werkelijkheid of
voor ztfn gevoel) op een hobbelachtigen
(buffel) weg; gëdjlag-gëdjlog, nü hoog dan
laag stappen (van iemand die op een
hobbelachtig pad gaat). Vgl. gëdjlig.
QëDJOEL, z. v. a. gelo, zot, mal, dwaas,
onnoozel, gek; ook: onzinnig.
QËDJOS, I. = djo8t werk. tusschenw.
voor : insteken, instooten. (Vgl. gëtjos.)
II. Ong. = koden (zie kodi), namaak,
valsch. B.
QËDJRET, = tjeret, spatten (van iets
dat valt), breken terwfll de inhoud rechts
en links spat; ngagëdjret, vocht werpen
of uitwerpen in iemands nabtyheid (ten
einde hem daarmede te laten bespatten);
digëdjrei, gezegd van den persoon dien
men alsoo doet.
QËDOEK, nab. van een dof geluid, veroor-
zaakt door het slaan b.v. tegen een boom-
wortel {tjanir) of op een voorwerp dat
met iets zachts overdekt is; verder:
ergens tegen s tooien of stompen ;Hgëdoek,
zich stooten (b. ▼. tegen een deur); kagëdoek,
(zonder opzet) gestooten of aangestooten
worden of ztfn (b. v. tegen den arm).
GëDOER, I. het fel branden; ngagëdoer,
iel branden (van vuur of van een odor of
flambouw); hoeroeng ngagëdoer, fonkelen,
schitteren (b. v. de oogen).
IL Bonzen op een deur; ngagëdoer, idem,
(maar met den bepaalden wil om het te
doen); digëdoor, (van een deur) op gebonsd
worden.
QEDOG, schudden, bewegen, zich be-
wegen, wankelen, bewogen worden (b.v.
een troon); goeati mooi gedog pangkon,
uw schoot (troon) zal niet wankelen;
ngagedog maneh, zich schudden, ook in
den zin van: itfn gedaante afschudden,
zich ontdoen van ztyn lichaam [en iets
anders worden]; ngmgedogkeun, heen en
weer schudden (b. v. een maat); digo&og-
*wro. (Vgl. gedag.)
GËDOGAN, 1. benaming van de groote
stukken hout die het Inl. weeftoestel
vormen {vgl. pakara); voll. gëdogan pani-
noenan; - 2. paardenstal.
GËDONQ, groot huls, heerenhuis; in
het algem. benaming van alle gebouwen
van eenig aanzien, vooral die welke door
Europeanen bewoond worden; in het
btyz. nog van een gebouw, dat hier
en daar bjj de regentswoning staat, en
bestemd is tot het logeeren van gasten
en het geven van feesten (vgl. goedang);
in Z.-B. verder die ztfde van een muntstuk,
waarop het wapen gestempeld is [de
andere zflde heet tjaioang]; - katjang gëdong,
naam van een peulsoort; manggah (of
boewah) gëdong, naam van een der fijnste
manggah-Boorten.
QÉDOR (vgl. dor), het tegen iets stompen;
ngagêdor, met iets hard ergens tegen
stompen of kloppen (b. v. met een steen
tegen een boom om vogels te verjagen);
digëdor; ngagêdor-gëdor, aanh. zoo kloppen;
digëdor-gëdor; gëdargëdor, kloppen en slaan
(z. a. btJ het inóónzetten van een huis),
gebeuk, gebons; ngagëdoran, aanhoudend
kloppen op (b. v. op de deur); digëdoran;
ngagëdor-gëdorkeun, (met iets) gedurig
eigens tegen kloppen of stompen; digëdor*
gëdorkeun.
GEGEBEQ, het hoofd ontkennend schud-
den, schudden van neen. (Vgl. godëg en
gedeg.)
QëGëBëL (Z.-B.), naam van een zeevisch.
QËGËBËR, zie gëbër.
GËQËOEN, zie gëde.
GËGËDOEG, verkl. met poerah marentak,
oudste, opperste, voorganger, aanvoerder,
bevelhebber, vorst; in 't algem. iemand
aan wien (het opperste) toezicht of be-
stuur ergens over is opgedragen; kagëgë-
doegan, 1. onder een gëgëdoeg staan; 2. het
gebied van een gëgëdoeg.
GËGËDOG, op iets met de vuist slaan
(om gedruisch te maken).
GËQËDROG, = gëgëdog. (Vgl. këiok en
këtrok.)
QËQËK, met klein gewas en onkruid
begroeid, wildernis, sterk of geheel be-
groeid met boomen, planten enz., een
r$jke vegetatie; (van een stad of land)
met menschen en huizen gevuld, goed
bezet, dicht bevolkt.
GËGËL, ong. ss owëlt met ztyn hart aan
Iets vastzitten of verkleeid ztyn, dierbaar
achten, gehecht zfln aan; teu gëgë% niet
gehecht zQn aan; ngagëgëlan, iets of iemand
(b. r. een bediende) in waarde honden,
niet willen missen, enz.; digëgëlan; kagë-
gëlan, 1. ss kahtgëtan, zich iemand herin-
GEGEL— GELANG.
185
neren, aan iemand met genegenheid
denken; 2. iets dat men ter gedachtenis
of herinnering aan iemand geeft of zendt,
wat men iemand geeft of toezendt als
bltjk dat men ztyner gedenkt, bewijs van
gehechtheid ; ook: geschenk bij de geboorte
ran een kind (inz. een lap katoen).
GEGEL, bijten, het bijten; ngagegel
(doorgaans samengetr. tot ngegel, van den
mensen k., ngalandép L), in den mond of den
bek dragen, btften, in iets bijten; njyoem bari
ngegel, kussen en bijten, overdr. (van een
reinzaard) met achoone woord en tot iemand
komen, maar daaronder een slechte be-
doeling verbergen; digegel; kagegel, bty
ongeluk gebeten; ngagegelan, of ngegclan,
herhaaldelijk aan of op iets bijten, door
knagen van de buitenste schil ontdoen,
knagen op, af knagen; digegelan.
GÉGËM, de onbepaalde breedte van een
vuist (vgl. gënggëm); sagëgëm, één vuist
breedte, enz.
QÈGÉMBOENQ, k. p. van beuteung, buik.
GEGEMPA, uitgeperste soeoek. (Vgl.
gëblëy en boengkil)
GÈGËNDIR, een lange en dikke stok,
knuppel; ook: knots.
QEGEP, nijptang, buigtang, pincet; hoen-
toe geg*p, greep van een nijptang
GËGËPLAK, naam van een lekkernij
vervaardigd van rijstmeel met suiker,
meestal vermengd met geraspt klapper-
vleesch. [Men geeft aan deze gebakjes
doorgaans den vorm van ean scheef hoekig
parallelogram of van een ruit.]
GËQËR, verkl. met toengtoêng soesoeri
koeda, dat wat tegen den nek van het
paard zit, het punt waar de manen
eindigen; ook dat punt van den nek bij
andere dieren; verder: ruggestreng, rug-
gegraat (P.); bovendien: bergrug, voll.
gëgër goenoeng.
GËGË8, g.w.; ngagëgës, aan iets knagen;
ook: met een mes of ander scherp voor-
werp over iets zagen om er een gat in te
maken (b.v. in blik of in een planken
beschot); ngagëgës pikir, aan het gemoed
knagen, 'het gemoed verderven (b.v. van
den nijd); digëgëa.
GëQëT, I.schietwormpje,mJJt; ook: mot;
ngagëgët, knagen; verder: een vogel van den
tongriem snijden (om hem te leeren praten);
ngagëgëtan, aanh. knagen; digëgëtan.
QËGÈTOEK, naam van een zekere lek-
kernij [gerooste satnpm, gestampt en
vermengd met geraspte klapper en zout].
QEHENQ, aangebrand, geschroeid, ge-
zengd (door vuur of door een gloeiend
ijzer), verschroeid.
QEHGER, in opschudding-, in roer komen
of zijn (een stad, een land, een leger, enz.);
verder: opschudding, beroering; gehgeran,
= 't Bataviasche lata, iemand (een vrouw)
die men kan laten doen of zeggen wat
men wil (een soort zenuwzwakte);
kagehgeran, in opschudding geraken of
geraakt; ngagehgerkeun, in beroering of
opschudding brengen; digehgerkeun.
GEJE, z. v. a. kërëp, dicht opeen (b. v.
geplant), tegen elkander aan, dicht op
elkander (zonder ofbtfna zonder tusachen-
r uimte; pageje-geje> dicht op elkander (staan
of geplant zijn).
GÉJËR (vgl. goetfoer), ngbr.; ngagëjër,
aanhoudend vallen (van regen), plas-
regenen; kagèjër, aanhoudend beregend
raken; ook: meegesleurd (B.).
GEJONG. draaien (b. v. een vrouw met
haar achterlichaam); ngagejong, iets heen
en weer bewegen (b. v. een rooster met
visch er op) boven het vuur; digejong.
(Vgl. gcOejong, gojang en gijoeng.)
GEJOT, slingeren ; geget-gejot, idem, aan-
houdend; goejat-gejot, heen en weer slin-
geren, in slingerende beweging zijn,
schudden (b. v. de billen); - gejotan, het
voorwerp waarmede men slingert; ook: een
bamboezen voorwerp (soort rooster) waarop
gebakken visch is gelegd en dat boven
het vuur heen en weer bewogen wordt;
verder: vracht die aan een draagstok door
meerdere personen gedragen wordt, =
gotongan [met dit verschil, dat bij gejotan
het voorwerp, hetwelk gedragen wordt,
niet vast tegen de rantjatan sluit, maar
eenigszins vrijgelaten is, waardoor een
slingerende beweging mogelijk is].
GEK k., rampoejoek 1., werk w tUBsenenw.
voor: gaan zitten, zich nederzetten; ook
g. w.: ga zitten I
QËKGÈK, verkl. met seuri laoen balëm,
binnensmonds lachen, in zijn vuistje
lachen. F.
GëL, werkw. tusschenw. voor pëgat,
breken.
GÈLAK GËLIK, nab. van het geluid van
den heulang of kiekendief, = kèlak-këlik
(zie këlik); ook: eenzaam ztyn, alléén zijn
(vgl. Qoenggëlik).
GELANG, I. {vg\.geulang\ alleen in tèpoeng-
gelang , een eikel, een kring, cirkeirond
ook: een kring vormen, geheel om (iets)
heen zijn.
II. Hetzelfde als galang II.
GELANG, I. naam van een plant, de
Inlandsche postelein; ook djoekoet gelang
genoemd.
II. Ngagelang, = ngagisik^ over elkander
186
GELAP— GELENDENG.
wreven (b. v. de handen); ook: iets tus-
schen de handen wreven; dtgelang djeung,
dooreenge wreven worden met; panggelang
êoeoek, zie soeoek.
QËLAP, I. ong. = geledeg, onweer, bliksem,
donder (vgl. gilap); sada gëlap, donderslag;
aowarana tjara gëlap, met donderende stem ;
hoentoe gëlap, luchtsteen.
II. Mal., smokkelen; lampah gëlap, smok-
kelarfl; milampah 0tfap,smokkelary plegen;
madat gëlap, gesmokkeld opium.
GëLAR, zichtbaar, voor allen openbaar
zyn, bestaan, zyn, leven (in de wereld);
hgagëlar, voor het oog bloot liggen (b. v.
goederen die onbedekt ergens zyn neer-
gezet of neergelegd), in het openbaar zyn,
voor elk zichtbaar zyn, liggen, aanwezig
zyn; goemélar, leven (in de wereld, van
menschen); atoet goemëlar di boemi, lang
leven op de aarde; noe goemëlar, wat in
de wereld leeft, wat zich in de wereld
beweegt; ngagëlarkeun, het aan zyn geven,
doen bestaan, in de wereld doen zyn;
ook =. ngadjoeroeheun, baren ;digëlarkeun;
gélaran (6. p.), = toetoeran (zie toetoer);
pagëlaran, huis op het vooreif (vooral van
de regenten, ton het houden van vergade-
ringen), vergaderzaal, vergaderlokaal;
magëlaran, vergadering houden.
QËLA8, het Holl. glas; 1. = gëdah, glas
(in 'talg.); 2. =s loemoer, drinkglas.
QéLëBËQ, een padati of voertuig met
wielen uit één houtschyf gemaakt, tot
vervoer van boomen en derg., mallejan;
ook: affuit; by de Bad.: schyf van laban-
hout op de styien der rystschuren (ten
einde aan de muizen het binnenklimmen
te beletten); ngagèlëbëgan, iets op een gëlèbëg
plaatsen om het te vervoeien (b. v. een
kanon); digëlëbëgan.
QËLËBËR (vgl. bër), werkw. tusschenw.
voor: vliegen, aan komen vliegen of weg-
vliegen.
QËLËBOEQ, het hard waaien; ngagëlë-
boeg, hard waaien, bulderen, loeien, stor-
men (van den wind).
QËLËBOER, = galëb&er, zie gëboer.
QëlèDËQ, het geruisen van een nade-
renden regen, het gesis van een brand,
enz.; ook: werkw. tusschenw. voor: hard
loopen (gëlëdëg loempat); als toeroep:
handig 1 spoedig! ngagëkdëg, met haast
heengaan, met spoed vet trekken ; ook : zich
snel verspreiden (van een vuur); leuweung
gëlédëgan, = leuweung kakaïan, groot bosch;
djalan gëlédëgan, = djalan gëde, de groote
weg.
QELEOEO, knetterende donderslag, ratel-
slag; ngagoeroeh $ora geledeg, een gedruisch
als van den ratelenden donder ;p4li geledeg,
een groote kist op wieltjes, tot bewaring
van goederen en geldswaarde. (Vgl. goe-
loedoeg)
GËLËOOEG, het donderend of bulderend
geluid van geschut, brekende golven, hagel,
regen, enz; tinggëlëdoeg, idem (van vele
dingen); tigëlëdoeg, — tigëdëboeg, zie gëdëboeg.
GËLËQËR, klanknab. van snorken; ook:
bulderen (b. v. van geschut); ngagëlègër,
snorken: gëgëlëgëran, voll. kerekgëgëlëgëran,
al maar snorken, aanhoudend snorken;
goemëlëgër, snorken, brullen; ook = soe-
soembar, snoeven. 9
GELEHE, ngbr.; ngagelehe, = njangkere,
op zyde liggen (met de beenen uitgestrekt
en den arm onder het hoofd); gegelehean,
idem, aanhoudend.
GËLËJËR, werkw. tusschenw. voor: zich
in oeweging zetten (b. v. een spoortrein),
vooruitgaan, vooruitschieten ; in het alg. =
madjoe, voortgaan.
GËLËK. ngbr.; ngagëlëk, z.v.&.ngarogrog,
alles te hoop loopen en zich om iemand
of iets heenscharen (b. v. om hem nauw-
keurig op te nemen); ngagëlëk baris, in
een dichten drom oprukken; digëlëk, aan- of
voortgedreven worden (van een of van
velen, en zoowel van men schen als dieren);
ook: doorgespoeld worden, met water of
anderen drank door de keel gespoeld wor-
den; digèlëk-gëlëk, met grooten spoed gedaan
worden; pagéUk, o f pagëlékgëlëk,v ei kl met
silih-stred en pada mor o ka noeheurtn,<i.i,
elkaar voortduwen (b. v. van een zich
voorwaarts bewegenden drom menschen);
ngagëlëkkeun diri kana katjilakadn, zich
moedwillig in onheil begeven (of storten).
GËLËMËNG, ngbr.; ngagèlëmëng, slechts
den uitwendigen vorm van iets kunnen
waarnemen, iets niet duideiyk kunnen
zien (b. v. de maan, als zy door wolken
bedekt is). Ygl. rëmëng.
GËLËMPËNQ, = leundjenr, stuk, stuks
(van reepen waschzeep, staven tfzer of
gagala, bamboestokken, enz.; sagëlëmpëng,
één stuk, één reep, enz.
GËLËMPONQ, ngbr. ; ngagëlëmpong, alleen
in ngagëlëmpong koneng, een lichtgele huid-
kleur hebben. (Vgl. omjang en sijangj
GËLËNDËNG (vgl. gëndëng), het pruttelen ;
ngagëlëndëng, morren, mopperen, pruttelen,
by zichzelven of binnensmonds murm uree-
ren; ook: foeteren (vgl. koemapang en gërën-
déng); digëlëndéng, beknord worden; gëgëlën-
dëng, aanh. pruttelen, mopperen, murmu-
reeren; tinggëlëndèng, (van velen) tegen
elkander, of onder elkander, of te zamen
tegen iemand morren of mopperen.
GELENDOENG— GELONG.
187
GËLËNDOENQ, (van een vallend voorwerp)
een doffen klank geven; patinggëléndoevg,
(van vele dingen) met doffe slagen neder'
vallen (b. v. steenen). Vgl. gëlëndroeng.
GËLËNDOET, ngbr.; ngagëlëndoet, verkl.
met dipapatahan loba, iemand vermaning
op vermaning toedienen ; digêlëndoet.
GËLËNDROENG, het klank geven; nga-
gëlëndroeng, klank geven (van een nol
voorwerp, als men er op slaat), = ngën»
troeng; brommen.
GËLËNQ (Z.-B.), = këlëng; ngagëlëng, =
ngëlêng, zie këlëng.
GELENG, alleen in ekek geleng, naam van
een ekek soort; ngageleng, (intransitief)
omdraaien (van een wiel of rad), rvjden
over (iets of iemand, vgl. rindës); digeleng ;
kageleng, aangereden, overreden (door oen
voertuig, b$j ongeluk); digeleng geleng,
gewreven worden (inz. een kind om het
in slaap te maken); galang-gdeng, zich
om en om draaien (b. v. iemand die ligt
en met lieden ter weerszijden spreekt);
gegelengan, nederliggen (b. v. op eon bank
of op den grond); ngagareleng, = miringkil,
krinkelen.
GËLËNGGËNG, ngbr. ; ngagëlënggëng, verkl.
met ngotjorna pantjoeran gëde, (van een
pantjoeran) een dikken straal water uit-
werpen.
GELENJE, z. v. a. bëger, speelsch, wulpsch;
verder: een jongen die aan een meisje-,
een meisje dat aan een jongen het hof
maakt.
GËLËNJOE, ngbr.; ngagëlènjoe, = moet,
glimlachen.
GELENTER, ngbr.; ngagelentert iets, losjes
uitgespreid, in de zon drogen (b. v. rrjst);
digelenter.
GËLËNTJËNG, = poiong, stuk, in tweeen;
ook: plotseling of schielijk doodblijven
(b. v. een dier dat door den bliksem ge-
troffen is); oagëlèntjëng, — sapotong, één
stuk; düilas gëlëntjëng, in tweeön gespleten
worden of zijn.
GELENTJENG, ngbr.; yegelentjengan, be-
weeglijk zijn, in voortdurende beweging
zQn (b. v. de tong).
GËLËSËR, ngbr.; ngagëlësër, gaan of
kruipen (van een slang, een aal en derg.
gedierte); van een dier met pooten z.v.a.
soékoe dikarajapkeun, schuifelen; van een
mensen: sloften, met sleepvoeten loopen.
QtLËTASQËLËIIS, ong. = gëlik-gëlik,
zachtjes spreken.
GËLËTËK, 1. ong. = kërëtëg, gevoelen;
nja koemaha gëlëtëk manah prxbadi, zooals
uw eigen gevoelen is.
II. Klanknab. van beweging of geluid;
gëlëtëk-gëlëtëk, zich na elkander laten
hooren (b. v. van muziekinstrumenten).
GËLËTOEK, nab. van het geluid van
een op iets vallenden steen, z.v.a.: bonst
ook: met het hoofd ergens tegen bonzen»
in het alg. : het vallen of bonzen van
iets hards op of tegen iets hards; koemaha
gëlëtoek batoe këljëboer tjaina bae, d. w. z.
koemaha mangkena boe of koemaha behna
baet zooals het uitvalt.
GËLÈTOK, nab. van het geluid van
kluiven (ergens op).
GËLËWEH, = lalawora, onachtzaam,
onnadenkend, iets licht opvatten.
GELEWENG, ngbr.; Ugeleweng, over de
zvjdo van iets aftuimelen; galawang-gele-
weng, niet vast zitten, heen en weer wag-
gelen (inz. van iemand die te paard zit).
GËLIK GËLIK, zachtjes spreken \goemëlik-
gëlik, grienen.
GËLO (vgl. gelo), g. w.; ngagëlo, te verg.
met ngolo (zie oio), beloven maar niet
doen, iemand met kwade bedoeling tot
iets pogen te verleiden, iemand bedotten,
bepraten, bedriegen, om den tuin leiden,
misleiden; digëlo; kagèlo, gefopt, bedot,
bedrogen, misleid, vei leid jpan^Zo, middel
om te verleiden, verleiding.
GELO, zot, mal, dwaas, onnoozel, dol,
gek, uitzinnig (vgl. edan, boeroeng, enz.
[gelo, zoo zegt wen: teu matak ng ar oeksaky
edan wel]; si gelo, jou gek, die onzinnige;
gegtloan, zich gek of dol aanstellen (b. v.
een dronken mensch); ngagegelo, iemand
voor den mal houden (vgl. bodo) ; digegelo ;
matak ngagelokeun, zot*, dwaas maken;
kageloan, onzinnigheid, zotheid, dolheid.
GËLOENG k., sanggoel 1., knoop waarin
het haar in of boven den nek, of bij man*
nen op het achterhoofd, wordt o pge bonden,
haarwrong, kapsel (vgl. poetri, ponggok,
enz.); ook: de omgekrulde kant van een
katjapi, enz.; njalindoeng ka gëloeng, onder
de haarwrong schuilen; sprkw., verkl.
met awewena beunghar, salakina malarat,
d. i. de vrouw rrjk, de man arm (rn.a.w.:
een man die van zvjn vrouw leeft); digë-
loeng, zich een knoop in het haar leggen,
zich kappen; ngagëloengan, een ander het
haar opmaken; digëloengan. (VgL galing.)
GÊLOER, = goler, liggen. P.
GËLOET, vechten, worstelen (vgl. goelëi);
ngadoe gëlott, kamp vechten, worstelstrjjd;
gëgëloetan, ravotten, bakkeleien; ngagë-
loetan, iemand te lijf gaan, met iemand
gaan vechten (maar lain geloei saënjana);
digëloetan.
GËLONQ, ngbr.; ngagëlong, een groot stuk
(brok) inslikken; digilong\ kagëlong, btj
188
GELOR-GEMOEH*
ongeluk een groot stuk (brok) inslikken
dat vervolgens in de keel bljjft zitten,
zieh verslikken, een brok in de keel
nebben.
GËLOR, on?. r= karoöh, begeerig, heb-
zuchtig; inz. begeerig naar de bezitting
van minderen.
GËMAH, volkrijk, volkrtfkheid. (Vgl.
gimoeh.)
QEMBANQ, ngbr.; ngagembang, iemand
aftrekken van zfln werk, iemand vanden
goeden wng afbrengen, iemand van het
goede aftrekken, misleiden, verleiden;
gembangan, gedurig het werk laten rusten,
gedurig zich met andere dingen dan met ztyn
werk bezighouden, ongedurig; ook: licht
af te tiekken of te verleiden; digembang,
afgetrokken worden, misleid-, verleid
worden; kagentbang, van ztyn werk of van
den goeden weg afgetrokken raken of
geraakt.
GEMBEL (Z.-B.), voll. ëmbe gembel, =
domba, schaap.
GËMBËNQ, ngbr.; ngagëmbèngan, (van
insecten) over iets of iemand zoemen.
GËMBES, = 't meer gebr. kasoer.
GËMBIR (Z.-B.), hetzelfde als gébir.
GËMBJOENG, reizende bedelaars (dik-
wtfls blinden), die door het geven van
primitieve muziek op rëbana of byola,
waarbtf zfl zingen, aan den kost trachten
te komen. P.
GËMBL.OENG, opgeblazen, opgezet (van
den buik), een dikken buik hebben; ook
scheldw., z. v. a. *l gëde beuteung, dikbuik.
GËMBLONG, I. (Soem.), = bmggol, het
2^ centsstuk; gëgëmblong, naam van een
soort klein gebak.
II. G. w.: smtft neer lof tegen een wasch-
man: sla 't (op den steen) 1 ngagëmblong,
z. v. a. ngabantingkeun, iets (b. v. wasch-
goed) tegen iets (in den regel tegen een
steen) slaan om het schoon te kragen;
digémblong.
GEMBLONQ, ngbr.; ngagëmblong, voll.
ngagëmblong hedjo, mooi in het gioen
staan.
QËMBOEL, nog niet verzadigd, meer ver-
langen, gulzig, vratig, schrokken; ook:
een gulzigaard. *
GEMBOL, het iets met zich dragen in
een doek; ngagembol, iets in een doek over
den schouder met zich dragen, maar ook
wel in ruimer zin: dragen, medevoeren»
ëndol ngagembol, gantjang pintjang, laat
't langzaam gaan, zoo men slechts wat
met zich draagt, wie snel loopt wordt
licht kreupel, sprkw., = ons: langzaam
gaat zeker; digembd^ in een doek over
den schouder met zich gedragen worden;
kagembol, zóó medegedragen; in ruimer
zin = kabawa, medegevoerd; gembolan,
bundel.
GËMBONQ, voll. awi gëmbong, naam van
een bamboesoort, ong. = de tamjfang [zjj
wordt voor blaasroeren en derg. doeleinden
gebruikt]. Vgl. gombong.
GËMBOR, zacht, beursch (van een vrucht
die gevallen of waarop geslagen is, en
wel op de plek waarop z\j gevallen of
geslagen is); tjaoe gëmbor, naam van een
pisangsoort.
GËMBRANQ, het rinkelen, gerinkel;
ngagëmbrang, rinkelen (van glas of borden) ;
ook: op de trom slaan; galëmbrang, rinkin-
ken. (Vgl. brangbrang en gémbrong II.)
GÉMBRENG, omroepersbekken (doch in
dit geval beter bende); verder: cimbaal
(twee stuks); ngagêmbreng, iemand die zich
heeft schuldig gemaakt aan overspel, op
bespottelijke wflze uitdossen en vervolgens
rondvoeren, hetztf te voet, hetzij achterste
voren op een paard gezeten, om hem of
haar aan de verachting over te geven
[oude rechtspleging]; digëmbreng. (Vgl.
deungkleung II.)
GEMBRENQ, = ginding, pronken, ijdel
ztyn in kieeding of bewegingen; ngagêm-
breng, idem.
GËMBROE, een dikken buik hebben (van
kleine menschen en dieren); ook: een kleine
dikke vent, dik manneke. (Vgl. gëm-
bloeng.)
GËMBROENG, ngbr.; ngagëmbroeng, =
ngagoeroeh, een sterk gedruisch geven of
maken.
GÉMBRONG, I. nab. van het geluid ver*
oorzaakt door het breken van aarden voor-
werpen, en ook wel in 't algemeen van
breekbare waar.
II. Ngagëmbrong, in grooten getale iets
doen, bt) menigten ergens te samen-, in-
of op ztyn (b. v. vliegen op een kreng),
zwermen, omzwermen.
GËMËS, met tyver zoeken of trachten
om een mensen ot dier kwaad te doen,
iemands ongeluk wenschen of zoeken.
QëMëT, = imeut, nauwkeurig, met aan-
dacht, oplettend, met attentie, naarstig,
accuraat (b. v. naar iets zoeken, naar iets
hooren, iets nagaan of iets onderzoeken);
dipariksa digëmëtan, nauwkeurig onder-
vraagd worden ; ngagëmëtkeun, iets nauw-
keurig nagaan; digémètkeun kalakoeanana,
ztyn gedrag werd nauwkeurig nagegaan.
GËMI, spaarzaam, zuinig; ook: iets zorg-
vuldig voor zich houden.
GËMOEH, levendig, welvarend, bloeiend
GEMOEK— GENDES.
189
en volkrijk (van een stad of land). Vgl.
gëtnah en hardja.
QËMOEK, vettig, vet zijn; verder: smeer,
vet; tevens: mest {v$Lgadjih en berak); ook
wel: zwaarlijvig, corpulent (doch deze
beteekenls Is eig. Mal.; zie lintoeh enmon-
tok)\ ngagëmoeky de as van een voertuig
enz. smeren; verder: mesten, bemesten;
digëmoek; ngagëmoekan, mest om (een plant)
leggen, bemesten; digëmoekan;panggëmoekt
mest8peciev mest.
GËMPAL, dik, ruw, gezwollen, hard (van
de huid).
QËMPAR, nederliggen (op den grond of
op bedden, van zieken of dooden, en altijd
in het meervoud); pagalëmpar, idem;
ngagèmparkeun, doen nederliggen, neder-
leggen (van zieken of dooden); digëmpar-
keun. [De vorm galémpar komt voor, maar
ten onrechte, omdat gëmpar reeds meer*
voudig is.]
GËMPEL, g. w.; ngagëmpel, te velde
staande rij9t afsnijden onder de aar (didji-
jeun heutjak boe), inz. omdat het gewas
tegen den grond ligt, de halmen gebroken
zijn en de gewone wtfze van samenbinden
niet kan gevolgd worden; digémpel.
QËMPËNG, ngbr.; ngagëmpêng, ong. =
ngagalëng, d. i. den vorm hebben van een
galëng of amca/i- dijkje, er als een galëng
uitzien, dikke limpels op het lichaam
hebben (b. v. ten gevolge van stokslagen);
ook van aderen of spieren: zich boven de
oppervlekte verheffen ngagëmpéngkeun,
aan iets (aarde, gras enz.) den vorm van
een galëng geven; digëmpëngkeun.
GEMPLEK, veel op een hoop, veel btf
elkander (z. a. vruchten aan een boom,
b. v. kalapa), in elkander zitten, in de
war zitten (van het haar); ook — meuh-
peuj, rijk beladen. (Vgl. gomplok.)
QËMPOENQ, doch meestal gëmpoengan,
zich verzamelen, vergaderen, bijeenkomen,
samenkomen, vergaderd zijn, bijeen zijn;
ook: vergadering, samenzijn.
GËMPOER (vgl. jpo*r),neergehakt, geveld,
vernield, verdelgd, verdaan, uitgeroeid
[het stamw. wordt zelden gebruikt];
ngagëmpoer, neerhakken, vellen (van een
boom of geboomte), uitroeien, verdelgen,
doen vergaan (een stad, een bevolking,
een enkel persoon, een ding); digëmpoer.
(Vgl. toempoer.)
QËMPOL (eig. Jav.), naam van een
lekkernij van meel met kokosmelk, tot
ballen gekneed.
QEMPOR, = kempor, lam in de onderste
ledematen.
GËN, werkw. tusschenw. voor; zetten
op of in een gat of plaats waar het
voorwerp (b.v. een pot of theepot) gewoon-
lijk staat; gën ditanggërkeun, hy zette het
overeind. (Vgl. tagën.)
GËNAH, = ngeunah, aangenaam, rustig,
gerust, op zyn gemak zijn, tevreden,
weltevreden, zonder zorg, genoeglijk,
goedsmoeds, enz.; gënah pikir (of hate),
schik of genoegen hebben, goeden moed
hebben, weltevreden zijn; ngagënahkeun,
iemands gemoed rustig maken, stillen; digë-
nahtoun-, kagënahan, gerustheid, genot, ge-
noegen, aangenaamheid, em.;mang8akagë-
nahan, tijd des welbehagens \kagëgënahan%
aan een aangenaam gevoel-, aan gerustheid
of zorgeloosheid toegeven, zich aan een
genoeglijk gevoel overgeven.
GËNDAM, middel tot betoo vering; nga-
gëndam, overreden, overhalen, aandraven
(tot iets), prikkelen; verder: betooveren, be-
goochelen, vervoeren, misleiden, verleiden;
digëndam; kagëndam, betooverd, misleid,
bekoord, vervoerd, verleid; kagëndam koe
aft, betooverd door een ring; ngagöndaman,
iemand bepraten, trachten te overreden,
verleiden; digëndaman; panggëndam, ver-
leidend voorstel, middel der verleiding,
bet oo vering, verleiding.
GËNDANG, = 't meer gebr. këndang, een
langwerpige trom.
GËNDËNG, voll. koetoekgëndëng, prut-
telen, grommen, klagen; ngagëndëng, =
koekoeloetoes (zie koeloetoes), pruttelen,
morren; ook: op iemand knorren of prut-
telen; digëndëng; gëgëndèng, een klein
boschje {roengkoen)\ ngagëgëndéng, bijeen-
staan, verzameld staan. (Vgl. gêlèndéng.)
GENDENG, g. wv ngagendeng, zich naast
iemand plaatsen of voegen (vgl. gedeng) ;
digendeng koe kawasaning Pangeran, ver*
gezeld (bijgestaan) worden door de kracht
des Heeren.
GËNDER, I. zwachtel, verband ergens
om (vgl. laha); ngagënder, verbinden,
zwachtelen (van hetgeen gebroken, stuk,
van elkander af is); digënder, verbonden-,
vastgebonden-, omwikkeld worden; nga-
gënderan, om binden, omzwachtelen, om-
winden; digënderen.
II. Doorstiksel (van een matras, een
kussen en derg.); ngagënder, dóórstikken ;
digëndsr.
III. Naam van een muziekinstrument als
de kelenengan. [Het wordt bij de gamelan,
maar ook wel op zichzelf gebruikt.]
GËNDËS, ngbr.; ngagëndës, te druk de
bladeren of vruchten van een boom of
plant plukken [waardoor die plant wordt
benadeeld]; digëndëe.
190
GENDÏNG— ÖENGGEM.
GËNDING, 1. gonggieter; - 2. naam van
een melodie of wtfs op de gamelan.
0ÈNDI8 (Jav.), suiker. (Vgl. goela.)
OENDJAH, = kawara, spoedig vrucht-
gevende, vroegrflp, kort te velde staande;
pare gendjah, een vroegrijpe rrjstsoort;
kalapa gendjah, een vroegrijpe kokos soort;
kawoeng gendjah, een vroegrijpe kawoeng-
soort. (Zie ook saer I.)
QENDJANQ, g. w.; ngagendjang, iemand
aan weerskanten vasthouden (b. v. een
gevangene); ook = ngaping, aan weers-
zijden van iemand zijn of gaan (b. v. van
iemand die te paard zit) om hem te
ondersteunen; digendjang.
GËNDJE, een soort hennep [de bladeren
worden na fijngesneden te zijn (disiksik)
in tabak gerookt, of ook wel fijngewreven
{dirijeus), met water vermengd en dan
doorgezegen (disaring), waarna hot sap
met een drank wordt vermengd [het
gebruik brengt, evenals opium, bedwel-
ming te weeg] ; toeureu gëndje, door gêndje
bedwelmd.
GËNDJËR, drilboor.
GENDJES, naam van een waterplant
die als lalab gegeten wordt; ook etjeng
walanda geheeten.
GËNOJIL, ngbr.; ngagëndjü, een harde
plek, bonk of knobbel vormen.
GENDJLONQ, in beweging komen, zich
bewegen (b. v. de aarde bij een aardbeving);
verder: schudden, slingeren, wankelen,
waggelen (de aarde, de wereld, de zee, enz.).
GËNOJOT (vgl. djoi)y ngbr. ; ngagëndjot, een
snellen ruk aan iets doen, een snellen duw
aan iets geven (om het te doen voortgaan);
digëndjot.
GËNDJRENG, 1. verkl. met beusi ninggang
beusi deui, kletteren, ratelen; ook wel:
ritselen; verder: gekletter, wapengekletter;
tinggatëndjreng, idem (van vele wapens of
metalen voorwerpen; ook gebezigd van
het geruisen of geritsel van neerdalende
nymphen. - 2. Naam van een lagoe rong-
geng of zangwtjs van de publieke danse-
ressen (een këtoek tüoe lagoe, B ).
GËNDOE, komt alleen voor in samenst.
met saoer, rosa en raos (zie deze woor-
den); ngagëndoekeun, in Z.-B. = ngadoekeun,
zie adoe (P.).
GËNDOEK, ngbr.; ngagèndoék, opzetten,
opzwellen, een opzetting of zwelling vor-
men, uitzetten, een verhevenheid vormen
(b. v. een gezwel of de borsten eener
vrouw); ngagëndoek-gëndoek, zich opblazen,
„zich dik maken" (van iemand die boos
ia). Vgl goendoek.
GËNDOEL, I. de zoogen. moenijang lalaki
of enkelvoudige tnoerUjang-pit, (Vgl.
dampa.)
II. = boeroeng, dwaas, zot, onverstandig.
III. (Soem.), = botol, flesch.
GËNDOENQ, ngbr.; goemëndoeng, (van
vruchten) dauw op zich hebben, be-
dauwd. P.
QËNDOET (Kad.), = boerajoet, groot van
omvang (inz. van den buik eener zwan-
gere vrouw of van een pak dat iemand
draagt).
GENDOJ, ngbr.; ngagendoj, — ngagandoj;
zie gandoj.
GËNDOL, = ëndol, langzaam (nl. gaan
of loopen).
QENDOL, = gembol; ngagendol, iets in
een bundel met zich dragen (hetzij in de
hand, over den schouder gehangen of hoe
dan ook); digendol.
GËN0ONG, zekere lagoe bij 't rtjststampen;
gëndongan, voll. nitir gëndongan, alarm-
Hlaan op het rtjstblok (P.); ook =r toetoeng-
goelan, zie ioenggoel.
GENDONG, ong. = ëlang, de twee groote
manden met kramertjen van een mars-
kramer; ook, maar voll. toekang gendong,
marskramer (die met zulke manden vent);
ngadjoewal djaroem ka gendong, naalden
ver k o open aan een marskramer, sprkw.,
verkl. met moal bisa ngabobodo ka noe
pintër, men kan een verstandig mensoh
niet bedotten; ngagendong, iets op den
rug in een doek dragen (vgl. gandong);
digendong.
GËNËP (vgl. ganëp), zes; gënëpan, deze»,
zes stuks, zestal; kagënëp, de (het) zesde.
GENGGE, schelletje, belletjes (z. a. van
een kat of om de enkels van een kind),
bellen, rinkel, rinkelbel (vgl. gënia en
gengseng); parfja gengge, naam van een
pa r#a soort met kleine vruchten; koepa
gengge, naam van een fcocpa-soort; tawo
gengge, naam van een satoo-soort; katjang
gengge, een soort aardnoot; digenggean,
van bellen voorzien worden of z$Jn, aan
iets bellen doen.
GENGGEHEK, naam van een riviervisch.
GENGQELE ib. p), = tjelegedeg en gek.?.
GENQQELEK (6. p.)t hetzelfde als genggele.
GËNQGËM (vgl. gëgëm), greep, handvol;
8agënggëm, = èakeupeul, één greep, één
handvol, enz.; ngagènggëm, in de gesloten
hand of vuist houden of klemmen, met
de vuist omklemd houden; ook: een kind
vertroetelen, het in alles ztyn zin geven;
digënggëm; kayënggëm, iets in zijn hand
hebben, vasthebben, met de hand omklemd
houden, in zijn macht hebben; kaaaküan
reudjeung kawaraean hanteu kagënggëm
GENGGERONG— GENTRA.
191
koe maneh, ziekte en gezondheid hebt gft
niet in uwe hand (macht).
GËNGGËRONG, = tikoro k., ténggërokan
1., het keelgat, de strot, de keel of hals;
njanggakeun gënggërong, ztfn keel ter be-
schikking stellen (om straf te ontvangen).
QENGGONQ, grond die aan de opper-
vlakte droog, maar onder den bodem week
en drassig is, zoodat men, er op tredende,
er in zakt ; verder : schudden, bewegen (b. v.
een huis bty een aardbeving); ook: naam
van een gamëlan-wi$a\ rantja genggong,eeii
rantja met weeken ondergrond. (Vgl,
ginggeung.)
GENG80R, hurkend voortgaan (in ge-
zelschap van meerderen).
GËNI (Jav., 8kr. agni), vuur (vgl. seuneu);
naraka gëni, het helsche vuur; hantoegëni,
vuurspook; walang gent, zie sangit\gëgëni,
= 8idoeroe (zie doeroe); pagënen (Z.-B.), plek
waar men gewoon is het erfvuil te ver-
branden.
GÉNJAJ, het glinsteren; ngagënjaj, glin-
steren, schitteren. (Vgl. njaj, ënjaj, enz.)
GËNJA8, ngbr.; ngagënjas, helder, door-
schijnend (van water), glinsteren (b.v.
gladde bladeren).
GENJENG, ngbr.; garo-genjeng, = garo-
ganfang, zie ganjang. P.
GËNJËNJËNQ, werkw. tusschenw. voor:
aanpakken en meenemen; gënjënjèng boe
dibawa, hy pakte het aan en nam het mee.
QÉNTA (Skr.ghanta) bel, schel, klokje, de
bellen om den hals van een kat, een olifant,
enz. (vgl. gengge); ook de bel van een
padaii of kar; ngagëniadn, aan iemand of
iets een bel of bellen hangen; digëntadn.
GÉNTAK, g.w.: haast jet spoedig Igëntak-
gëntak, g. w.: haast je zeer! ngagëntak,
forsch aanpakken, gevoelig beetpakken,
rukken aan; verder: met haast doen (b.v.
opzien, spreken, enz.), haast maken, met
iets voortmaken, met kracht stroomen;
ook: in ééns (b v. breken, van een schip
enz.), met een ruk, met kracht; pinga-
gëntakeun, er haast mede zullen maken;
digèntak, met haast-, met kracht aange-
pakt worden, enz.; kagëntak, gehaast,
overhaast; ngagëntak-gëntak, haasten, aan-
sporen, voortjakkeren; teu beunangdigëntak-
gëntak, men kan er zich niet mede haasten;
ngagëntakkeun, in eens inhouden (b. v. een
paard); verder : met iets haast maken, haast
aohter iets zetten, spoedig gereedmaken
of doen, enz.; ook: aanzetten, aandraven;
digëniakkeuru
GENTEN, ngbr.; ngagëntenan, ong. =
ngagantian, tydeltjk de plaats van een
ander innemen, voor iemand die ripoeh
is een oogenblik den last dragen, voor
iemand invallen, enz.
GËNTENG, I. smal of dun in het midden,
hol, uitgehold (z.a. door slijtage, b.v. een
me»); ook: het smalle of dunne gedeelte
van iets; soekoe gënteng, het enkelgedeelte;
soekoe gënteng bëlokeun, een ootmoedige
uitdr. voor: ik steek u myn voeten toe om
ze in het blok te sluiten ; sato gënteng, klein
gedierte, inz. insecten ; gënteng koe kadekna,
lëgokkoe tapakna, reuntas koe polahna, smal
door eigen houwen, uitgehold door eigen
voetspoor, omvallen door eigen handeling,
sprkw. voor: zich door eigen stieken in
het ongeluk hebben gestort; - gëgëntengt
engte, nauwte (b. v. in een waterweg),
smalle opening, het dunne (smalle) van
een boom of van een lepel, smalle uitloop
van een berg, versmalling, landengte.
II. Dial. voor kènteng, dakpan.
GENTENG, (van een hond, maar ook wel
van een ander dier) het in den kop bfyten
van een anderen hond, enz.; ngagenieng,
met den bek een anderen hond enz. bty
den kop te pakken hebben; silik-genteng,
(van honden enz) elkaar met dn bek bJJ
den kop hebben.
GÉNTËR (vgl. gër)t geruisen, gedruisch
(inz. van door elkander sprekende stem-
men); gëntër ngaharewoskeun, velen fluister-
den er onder elkander over.{Vgl.goentoer.)
GÈNTI, hetzelfde als ganti; silih-gënti,
elkander afwisselen of vervangen, om de
beurt doen. (Men zegt ook piligënti.)
GËNTJAJ, ngbr.; ngagëntjaj (Z.-B.), =
ngagëntjlang, zie gëntjlang. P.
GENTJËLEK, in bossen b\j een zit ten (van
vruchten), in een verwarde bos of bossen
zitten (van iemands hoofdhaar). Vgl.
gemplek.
GËNTJET, g. w.; ngagëntjet, vast ver-
binden, nauw aaneensluiten, samendruk-
ken, samenpersen (van goederen, b.v. in
balen), uitdrukken, dtingen, verdringen*
ook : „iemand het vuur na aan de schenen
leggen"; digëntjet,
GËNTJLANG, ngbr. ; ngagëntjlang, branden
(van een lamp en derg.), schenen, lichten.
GËNTONG, een groot aarden watervat
(met een hals; vgl. boejoeng).
GËNTOR, het brommen; ngagëntor, knor-
ren, brommen; digëntor.
GENTOR, werkw. tusschenw. voor: kussen,
omhelzen; ngagaUntor, = njijoeman (zie
Vijoem), aanh. kussen; digalentor.
GËNT08, 1. van ganti en gènti; zie ganti.
GËNTRA, 1. van sowara en van sorat
geluid, stem; ngagëntra, geluid geven
roepen; ngagëntradn, een stem totiemaad
192
GENTRANG— GEREK.
richten, iemand roepen, toeroepen, aan-
roepen; digëntra&n, aangeroepen-, toe*
geroepen worden.
GËNTRANQ, ngbr. ; ngagèntrang, nab. van
't geluid van het Inl. weefgetouw. P.
GËP, werkw. tusschenw.: 1. = gap, zie
ald.; 2. voor omarmen. P.
GËPAK GËPOEK, zie gépoek.
GËPËK, ngbr.; atah-gëpëk, een scheld w.,
ong. = atahadol, zie adoL
GÉPENQ, plat, dun (b. v. een visch);
ngagëpengan, afplatten; digëpengan; nga-
gëpengkeun, plat of platter maken, pletten;
digëpengkeun. (Vgl. gepeng.)
GEPENG, plat, dun (van voorwerpen in
't algemeen). Vgl. gepeng.
GËPJAK, op levend! gen-, opgeruimden
toon spreken (b. v. tot zfln gasten), door
spraakzaamheid hen met wie mensamen
is vermaken, opgeruimd-, gezellig-, aange-
naam-, onderhoudend zjjn. (Vgl. garapjak.)
GÉPLOEK (vgl. ploek), nab. van het
geluid van iets dat valt : plof; ngagëploek,
neerploffen, vallen.
GÉPOEK, een klop met gereedschap op
hout; gëpak-gëpoek, kloppen en slaan \nga~
geposte, 1. kloppen (op hout); 2. = mekprek,
stukslaan, fijnkloppen; 8. = matjoel, den
grond omwerken met de patjoel;ngagëpoek
sirah, iemand de hersens inslaan ;digëpoek,
stukgeslagen worden, enz.
GËPOK, ngbr.; sagëpok, ding dat uit
twee helften bestaat, twee bty elkander
behoorende dingen (b. v. de beide stukken
kuit van een visch); ook: een pak pëpëtasan
of vuurwerk; kagëpok, 1. = kapmpeuh, ge-
slagen (van iets waartegen iemand aan-
slaat); 2. tot één gemaakt, aaneenverbon-
den, aaneengehecht; 8. = kabawa en
katarik, medegevoerd, In iets betrokken
raken of geraakt (b. v. in een recht-
zaak).
GEPOR, ngbr.; ngagepory op den grond
zitten.
GËPRAK (vgl. prak), werkw. tUBSchenw.
voor: treffen, samen treffen, op elkander
stooten; verder: ontmoeting, gevecht;
gèprak neunggarna, zty stietten elkander
of op elkander; sagëprakan, één treffen;
sagëprakan mafte bëdit, bfl een (»t eerste)
treffen konden ze van hun geweren ge-
bruik maken, ééns konden ze hun geweren
afvuren (meer kruit en lood hadden ze niet).
GËPROEK, het kletteren van wapens,
het treffen of handgemeen worden van
stadenden, het neervallen of zich neer-
zetten van een vogel die niet hoog vliegen
kan en nagezet wordt (b.v. depwjoeft).
GËPROK (vgl. gëprak), treffen, samen-
treffen (van tegenpartijen), aanval; sage»
prokan, één samentreffen, één aanval.
GËR( werkw. tusschenw. voor iets dat
met gedruisch, geruisen of rumoer gepaard
gaat; gér përang, daar ontbrandde de
strijd; gër hoedjan, daar viel een stort*
regen; gër seuseurian, men brak uit in
lachen; gër diseuseul, daarop werd hjj uit-
gescholden; gër patjektjokan, er ontstond
een twist, men geraakte in twist; goer-gër,
het herhaalde van gër. (Vgl.dërengëntër.)
GËRA-QËRO, zie gëro.
GËRAH, = soeka, blrjgeestig, zich ver-
heugen, verheugd zijn, blflde ztfn, lustig
z)jn, jubelen.
GËRANG GËROENG, zie gëroeng.
QERE, g. w.; ngagere, een molkrekel
(kasir) halen uit zijn gat; verder: kapok
ontdoen van de zaadjes (B.); ook: iemand
met iets in den neus of in de ooren
peuteren, kittelen; digere; panggere, een
gedraaid touwtje met menschenhaar eraan,
om een kasir te vangen of te halen uit
ztfn gat; verder in 't alg.: peuter, voor-
werp om te kittelen; boeloe panggere, (van
een vogel) pas korte veertjes hebben.
GËRËBËG, ngbr.; ngagërëbëg» in menigte
by elkander ztfn, in menigte tegenwoordig
wezen, (van menschen of dieien) iemand
omstuwen; digërêbëg, gezegd van iemand
(b. v. een hoofd) die door een menigte
omringd of omstuwd wordt.
GËRËBONG, een boogvormige tent ergens
over, een (met een tent) overdekt voertuig
(hetzü draagbaar, kar of wagen); gëgërë-
bongan, tent (b, v. over een afgesloten
plek van een sampan of boot).
GËRËDËG, het geluid of gedruisch „van
een rollenden wagen; ngagërëdëg, rollen
(van een wagen), voortrollen, voortsnellen,
voorby snellen; digërëdëg teuing, iets te
hard aanzetten, inz. te veel vuur onder
iets doen.
GËRËGËL, het gël klinkend geluid van
het doorsneden der ry staren; ngagërëgël,
(van een etem) rystaren afsnflden. P.
GËRËQË8, ngbr. (vgl. gëgës en zie gëdë-
boeg) ; gërëgëseun, het graveel heb ben ; wawa-
toe gërtgëseun, graveelsteen, graveelgruis .
GËRÊGËT, maar doorgaans gërëgëteun
(vgl. gëgèt). ontstemd, vergramd, ntydig,
boos; ook: woeden (in het binnenste, van
drift); ngagërëgëtj nijdig worden, boos
worden, vergrimmen; ngagërëgëtnapsoena,
ztyn drift ontstak.
GËRëJëK, stampvol (met menschen);
di dapoer gërëjëk eusi-boemina, in de keuken
was het vol dienstboden.
GEREK, = kerek, snorken. P.
GERELENG— GERGESI.
193
GERELENG (vgl. geltng), rollen, zich
over den grond rollen (van langronde
voorwerpen); ngagereleng, idem; ook: iets
<b. v. een stuk bamboe) over den grond
rollen; digereleng; gegerelmgan, heen en
weer rollen, zich om en om wentelen op
4en grond; ngagerelengkeun, iets over
den grond rollen of voortrollen; digere-
lengkeun.
GËRËM, maar meestal ngagërëm, grom-
men, brullen, brommen (van een dier,
van de zee, van een berg, enz.); garam*
<gërëmt aanh. of gedurig brullen of brommen;
•gëgëtëman, al maar of aanhoudend brullen;
ngagërëman, iemand aanbrommen; ook:
tegen iemand geweld maken of tieren;
digërëman. (Vgl. karëgëm.)
GËRËMËT, I. ngbr.; ngagërëmët, over iets
in ztyn binnenste nadenken (b. v. uit
twjjfel aan de waarheid), met gedachten
aangaande iets vervuld zjjn, twyfel aan-
gaande iets koesteren.
II. Oëgërëmëtan, zacht geruisen (in een
bosch, wildernis of eenzaam oord); ook:
-zachtjes spreken, in alle stilte doen;
verder: klein gedierte, insecten; saroe-
paning gëgërëmëtan, allerlei insecten.
GÉRËNDAKA, z. v. a. karoesoehan, zie
roesoeh.
QERENDEL, het Holl. grendel; idem.
GËRËNDËNG, het spreken in een aan-
grenzend vertrek [geltfk dat voor iemand
•die zich er buiten bevindt wel hoorbaar
maar moeiiyk te verstaan is, onderscheiden
van gëUndëng, vgl. gëndëng en gërëndomg],
in 't alg.: een doffe klank; ngagërëndëng,
«dof klinken; tinggërëndëng, spreken [van
velen op gezegde wyze gehoord); gëgërën-
dèngan, de klank van het met elkander
spreken (zooals in een aangrenzend
vertrek).
QËRËNDIL, verkl. met loba, veel en
Telerlei; pikirna gërëndil, hjj dacht aan
veel en velerlei.
GËRËNDJAL-GËRËNDJIL. (vgl. gëndjil),
veel harde plekken, kluiten, knobbels of
bonken hebben.
GËRËNDOENG, het hol klinken; ngagë-
rëndoeng, luide maar onduidelijk, hol
klinken (b. v. een stem van binnen uit
een huis, uit een put, enz.). Vgl.gërëndëng.
GËRÈNG, I. het grommen, gebrom; nga-
gërëng, = ngagërëm (zie gërëm), grommen,
brommen. (Vgl. gëroeng.)
II. (Z.-B.), doorn van de doornbamboe.
4Vgl. oeneuk.)
GERENG8ENG, een plat-ronde koperen
-kookpan, ook kekentjeng genoemd.
QËRËNJIH, ngbr.; ngagërënjih, verkl. met
SOWCIUIIIISCH-HOLL. WOOBDMTB.
ngaririhan, aanhouden met vragen, om
iets aanhouden.
GERENTEL, kleine ronde dingetjes (b. v.
schape- of gei tekeutela) ; ook: klein bal-
letje, pil; oebar germiel, pil, pillen; gege-
rentelan, klein en rond (van vele dingetjes).
Vgl. goeroentoel.
GËRËNTË8, iets btf zichzelven hebben
voorgenomen; geus aja gërëntës katboet(ik)
had reeds bjj my zei ven voorgenomen;
verder: met een enkel woord iets aanduiden
of over iets spreken, iets maar even op
het tapöt brengen; ook: fluisterend praten,
pruttelen; tinggërëntës, (van velen) onder
elkander pruttelen of mompelen.
GERESEL, = letek, werkw. tusschenw.
voor: afzagen, doorsneden.
GËRË8IL, ngbr.; ngagërësil, knagen, af-
knagen (inz, door een muis).
GËRËT, kerf, streep of schrap dwars over
iets heen; ngagërët, een kerf, streep of
groeve op (over) iets maken, kartelen;
verder: afbakenen, afperken, iets bepalen,
een bepaalde prfls of som vragen; digërëi;
gëgërët, draad van een schroef; gërëtan,
gekarteld; panggërët, (het tegenoverg.van
palajoe) de breedte van een vlak of in
't alg. van iets dat een oppervlakte heeft
(b. v. een tuin, een huis, enz.); verder:
balk die in de breedte van een huis op
de stijlen gelegd wordt (eig. watës rovoa-
ngan), dwarsbalk (vgl. pamikoel btf pikoel).
GËRET, knarsen, knarpen (van een deur),
het krassend geluid van een scherp voor-
werp op iets hards (b. v. by het trekken
van een streep); ngagëret, krassen, HJnen
ergens op- of inkrassen (b. v. op een lei);
digërst. (Vgl. gerit.)
GËRËTAK, verkl. met datang roesoeh,
d. i. komen met haast; ngagërëtak, iemand
onverhoeds of met haast beetpakken,
met iets overvallen, tot iets haasten,
iemand doen schrikken, verjagen; digërëiak
ditjandak djeung dipariksa, hty pakte hem
onverhoeds beet en ondervroeg hem.
GERETJEK, verkl. met akoean, aanhalig,
voorkomend, vriendelijk.
GËRËWËL, het gevoel als iets langs ons
heen gaat, een lichte aandoening; ngagë-
rëwëlf langs de hand of den voet gaan
(van een visch in het water); tinggërëtcël,
idem (van vele visschen).
GËRËWONQ (vgl. gorowong)% wfld gapen
(z. a. een kuil of spelonk); ngagërëwong,
een wjjde opening vormen, diep in-
loopen.
GËRGËSI, naam van een grooten mythi-
schen vogel, de griffioen of grflpvogél,
(Zie rok II.)
18
194
GERIM— GESOET.
QËRIM, benaming voor diverse stoffen,
en wel everlast, lustre, damast, alpaca,
en derg.
GERING k., teu damang 1., onwel, onge-
steld, ziek, krank, ïydend; gering hate of
gering pikir, hartzeer; gëringan, gedurig
ongesteld zrjn, ziekel\jk, sukkelen; nga-
gëringkeun, ziek maken; digëringkeun; kagë-
gëringan, ziek ztfn (van), van streek zrjn
(van), zich iets aantrekken, kwenen;
kagègëringan bawaning njadh, liefdeptyn,
liefdesmart. (Vgl. garing, gëroeng en
goreng.)
GËRIP, ook kërep, het Holl. griffel; idem*
GERIT (vgl. gëret) het gepiep der wielen
van een padati, of het knerren van een
deur op hare duimen, kraken; gëgërit
(Z.-B.), naam van een zeevisch; pagërit,
voll. kai pagërit, een paar houten, schuin
over elkander, welke tegen elkander
schuiven en geluid geven als ze door den
wind worden bewogen; ngagërit, piepen,
knerren, knarsen.
GERMANI, het Holl. Germanié, Duitsch ;
tanah Qermani, Duitschland; oerang Qer-
man», Duitscher; basa Qermani, het
Duitsch.
GËRO, werkw. tusschenw. voor: roepen,
uitroepen, schreeuwen; ook: schreeuw,
roep ; gëro boe ngadëngek, hjj gaf een schree uw
(of gil); ngagëro, = njëloek 1s..,ngagëntra\.,
roepen, uitroepen, schreeuwen ; tinggarëro,
idem, (van velen); gëra-gëro, gedurig of
aanhoudend roepen of schreeuwen; gëgë-
roan, een geschreeuw aanheffen, zonder
ophouden schreeuwen; ngagëroan, tegen
iemand roepen, aanroepen, binnenroepen,
iemand toeroepen of toeschreeuwen, bij-
eenroepen; digëroan; silih-gëroan, tegen
elkander roepen; ngagërokeun, iets uit-
roepen, uitschreeuwen; digërokeun.
QÉROEH, geruisen, gedruisch, iets met
gedruisch doen (zóó dat het in 't oog
valt); hanteu gëroeh, geen gerucht maken,
geen ruchtbaarheid aan iets geven, in de
stilte (doen), onhoorbaar; teu meunang
gëroeh saeutik, volstrekt geen gedruisch
(drukte) mogen maken.
GÉROENG, grommen, brommen, stenen,
kreunen, kermen, janken; ook: gebrom, ge-
steen, enz,; ngagëroeng, brullen, brommen,
luid kreunen, het uitbrullen \tinggarëroeng,
idem (van velen); gërang-gërotng, telkens
kermen, grommen, kreunen, janKen, enz.;
gëgëroengan, aanh. kreunen, klagend geroep
(2. a. van duiven), gekreun, gesteen, ge-
klag; gëroenggëromgan, aanh. of gedurig
kermen, enz.; kerek gëroenggëroengen, kla-
gelflk of stenend snorken.
GÉROE8. geglansd; verder: glanzen,
glimmen (van een sarong, hoofddoek, enz.,,
ten gevolge van het gepolijst zijn met
een këwoek); ngagëroes, iets (een weefsel,
leder enz.) met een këwoek polijsten, glan-
zen, gladmaken, gladden; digëroes.
GËRONG (Z-B.), algemeene benaming
van eenige zeevischsoorten.
GERONG, naam van zekere lagoe rong-
geng (ron^eny-deuntjo) ; ngagerong, z. v. a.
ngawih, neuriën. (Vgl. gëroeng.)
GEROT, I. = kahot, sedert lang een
betrekking waarnemen of waargenomen
hebben, oud gediende, sinds lang iets
doen of plegen (b. v. dieveqj), en in
dezen zin z. v. a. bisa; verder: een
echte-, doorknede , doortrapte-, geboren
(dief enz.); siloeman gerot, een oude-, echte
of geboren siloeman; gërotan, in iets gerot
zijn; bangsat gërotan, een oude (echte, door-
trapte) boosdoener; lëbe gërotan, een echte
lëbe (dat is een die zrjn vak verstaat)
leuweung gërotan, een oud bosch.
II. Het kraken, van boomtakken, als z#
door den wind over elkander schuren
(vgl. gëret en gerit); ngagërot, (bij zoodanig
schuren) kraken.
GËRPOE (Z.-B.), naam van een zeevisch,
ong. = de kakap.
GË8. = dës, werkw. tusschenw. voor
pinggës, breken.
GÉ8AT-GÉ80ET, zie gësoet.
GESEH, verschillen, niet gelijk, verschil-
lend z$Jn, anders zrjn, afwijken; ook: af-
wijking, verschil ; teu geseh, niet verschillen
(b. v. een poitret van het origineel) ;ngage-
sehkéun, iets van iets anders doen afwijken
of verschillen; digesehkeun.
GÉ8EK (Gal.), = gisik, g. w.; ngagësëk,
tusschen de handen fijnwrrjvenjdtgrëséfc.P.
GËSËL, = 't meer gebr. bërëg; zie ald.
GESEL, ngbr.; ngagesel, = ngeureut,
snjjden; digesel; digesel-gesel, aanh. met
een stomp mes over iets gezaagd worden ;
gasal-gesel, al maar met een stomp mes
over iets zagen.
GÉ8ÉNG, 1. = këntjëng, snel, met snel-
heid verrichten; ngagësëng, sterk aan-
dringen, aanzetten tot iets; digësëng.
II. Z. v. a. gelang II., g. w.; goelagësëng,
zekere paardenkleur, nl. donkerbruin
ngagësëng, dooreen wreven, mengen (b. v.
asch met olie).
GËSOET, ngbr.; gësoet-gësoet, haastig, met
haast, schielijk, gezwind; gësat-gësoet [de
meest gebr. vorm), idem, met verst.;
gësat-gësoet moelang, schielijk naar huis
terugkeeren; geura gësat-gësoet geuwat
indit, haast u en vertrek.
GESOH— GEUGEUH.
195
GESOH, ngbr.; ngagesoh en ngagesohan, de
beja8 by het wannen rechts en links doen
gaan; digesoh. P.
GESPER, fraaie, versierde vrouwen-
gordel of ceintuur, waarvan de haken vóór
op 't ïyf in elkaar sluiten.
GÈ8RÈK, g. w.; ngagësrëk, iets afslijpen,
afvrjlen of afzagen; in Kad.: nat wasch-
goed met beide handen over een plank
met ribben schuiven; digësrëk. (VgL goesar
en goesroek.)
GE8REK, ngbr. ; ngagesrek, over elkander
schuiven of schuren (b. v. het garen van
twee vliegers); ook: twee stukken bamboe
over eikander schuren om vuur te maken;
ngagesrekkeun, over elkander doen schuren ;
digesrekkeun.
GËTAH (Indr.), kleverig vocht dat uit
sommige boomen en vruchten vloeit. (Vgl.
geutah.)
GÈTAK, ngbr.; ngagëtak (Bant.), = nga-
gëbah, zie gêbah. P.
GËTAPAN, z.v.a. reuwasan, schrikach tig
(van aard), schichtig.
GËTA8, broos, licht breken (b. v. hout);
overdr.: kribbig, prikkelbaar, licht boos
worden, lichtgeraakt.
GETEK, I. = rakit, vlot (van bamboe of
hout); verder: pont, schouw; toekany
getek, vlotter; pigetekeun, (bamboe of hout)
om er een vlot van te maken; digetekkeun,
tot een vlot gemaakt worden.
II. Kriewelen, kittelen, het gevoel van
iemand die gekitteld wordt, jeuken,
jeukte; garetek, = djengkel en keuheul,
geprikkeld z^jn, zich geprikkeld voelen,
iets niet meer kunnen uithouden, niet
meer kunnen verdragen, wrevelig, kregel,
kregelig, iets moede ztyn; gareiekan, licht
garetek worden, lichtgeraakt, prikkelbaar
van humeur.
GËTËM, z. v. a. siga-siga, doen alsof;
gëtëm 8ëmoe isin, een bedeesd gezicht zetten,
bedeeed kijken (opzettelijk).
GÉTEN, = toetafen (waarmee het dikwjjls
wordt samengesteld), zorgvuldig, oplet-
tend, zorgzaam; ngagëtenan, nauwlettend
op iemand of iets acht geven, zorgvuldig
voor iemand of iets zfln, aan iemand of
iets oplettendheid betoonen, steeds iemand
of iets in het oog houden; digëtenan;
kagëtenan, zorgvuldigheid.
GÊTÉR, het beven; ngagëtër, trillen,
beven (van ontsteltenis of schrik), inwendig
beven, ontstellen, ontroerd, beving; goe-
mëtór, sterk beven ; galoemëtër, idem, meerv.;
tinggoemêtër, beven enz. (van velen); nga-
gëtérkeun, doen beven; digëtërkêun. (VgL
degdeg en këpër.)
GÉTIH (vgl. geutah) bloed; weureu gëtih,
misselijk van bloed; pinoeh koe gëtih, met
bloed bedekt; mandi gëtih, in bloedbaden;
hoetang gëtih, bloedschuld; gëtihan, met
bloed ztyn, bloeden, bebloed; ngising gëtih,
bloed afgaan; ngagëtih, voll. kasakit nga-
gëtih, bloedvloeiing (uit de scheede of uit
den anus).
GÉTING, = gëten, zorgvuldig, maar ook
wel: bemoeizuchtig; dipake kagëtingt
iemand tot voorwerp vanzen zorg stellen.
GËTJËK (Z.-B.), = rëmën, nog al eens,
dilnw^\a;ngagëtjëk,iet3 geheel fijn stampen;
digëtjëk. P.
GËTJOS (vgl. tjos), werkw. tusschenw.
voor: steken, prikken ; ook: prik, por, steek ;
gëtjos nëivëk, hij stak hem (met een kris) ;
ngagëtjos, een por geven, prikken, steken;
digëtjos. (Vgl. këtjok.)
GËTOEN, ngbr.; gëgëtoen, leed gevoelen,
8p\jt hebben.
GËTOK, ngbr.; ngagëtok, ong. = ngëtok
en ngètrok, kloppen op, slaan op, inz.
hameren, kloppen, tikken op metaal (z.a.
b. v. door een goudsmid); verder: iemand
met een knokkel of de knokkels op het
hoofd slaan; digêtok.
GËTOL, = daekan, arbeidzaam, nijver,
vHJtig, ijverig; kagëtolan, y ver, vljjt, arbeid-
zaamheid.
GETRENG, verkl. met sakeudeung-keu-
deung paseja, d. i. twist gierig; ook =
patjogregan, met elkander overhoop liggen,
krakeelen; ngagetrengan, twist zoeken met.
GËTRIK, ngbr.; ngagëtrik-gëtrik, bevelen,
bevelen geven, werk te doen geven, enz.
GEUBIG, ngbr.; ngageubig, vlu^ en on-
bevracht loopen; goebag-geubig, = koepat-
kapit, loopen slingerende met de armen;
digoebag-geubig (vgl. goebaggabig), iets dat
men draagt (b. v. een mensch of de
rëngkong dien men op den schouder heeft)
heen en weer bewegen, schudden of' laten
slingeren; ook: oen vracht door het
heen-en-weer-bewegen van het lichaam
van zich af trachten te schudden.
GEUBIS, 1. van laboeh en ragrag, (alléén
van een mensch) vallen (b. v. in een kuil,
van een hoogte, van het paard enz.), af-
vallen, voorovervallen.
GEUEUMAN, dat waarvoor men vreest
(b. v. een hoog ambtenaar), dat waarvoor
men bang is (b. v. een groote boom), dat
waarvan men naar of akelig wordt,
schrikbeeld, boeman.
GEUQEUH (vgl. eugeuh), ngbr.; ngageugeuh,
z. v. a. njangking (eie tjangking), in zjjn
macht of onder zjjn bescherming hebben,
macht hebben over, invloed of overwicht
196
GEUGEUJ— GEURA.
hebben op; ook: hulp verleenen, bescher-
men; noê ngageugeuhna, die over (hen) het
bevel voert; digeugeuh.
QEUQEUJ, z. v. a.: laat maar gaan! laat
maar waaien! ngageugeujkeun, verkl. met
ngalampahkeun, ten uitvoer leggen, vol-
brengen; digeugeujkeun-
QEUGEUS, = gedeng, twee eundan of
rtystbosjes (zie deze woorden); ngageugeus,
twee eundan's tot één bos samenbinden,
in bossen (schoven) binden; digeugeus;
geugeusan, twee samengebonden eundanan;
verder: schoof, bos (ook z. a. van katjang
of djagong).
GEUGEUT, verkl. met teu daekeun djaoeh,
innig en bestendig liefhebben (sterker dan
njadh en zelfs dan sono); ook: liefde (nl.
van een verliefde, van een echtgenoot of
van ouders); verder: verliefd; kageugeut,
de persoon die (dien) men innig liefheeft,
de persoon op wie (wien) men verliefd
is, geliefde, beminde.
GEUINQ, g. w.; ngageuing, iemand wakker
maken, wekken; ook: iemand iets voor-
houden of te binnen brengen wat hy ver-
geten heeft, wakker maken om aan iets
te denken, herinneren, iemand tot iets
opwekken, tot het goede vermanen of
aansporen; digeuing; ngageuing maneh,
zich wekken, zich opwekken; ook: tot
inkeer-, tot bezinning komen; ngageuing-
geuing, meerdere menschen wekken of
opwekken; goewang-geuing, al maar wek-
ken of opwekken; ngageuingkeun, = nga-
hoedangkeun, iemand wakker maken,
wekken, opwekken, weer levend maken;
digeuingkeun.
QEUJEUR, te overvloedig water hebben;
kageujeur, van te veel water ltfden (b. v.
planten).
GEULANG, I. k., pinggël 1., groote ring,
polssieraad, armband (zie gelang, rante,
tjoeroek, leungeun en Boekoe); digeulangan,
om den pols gedaan woiden (van een
bandje enz.), van een geulang voorzien
worden; pigeulangan, (eig. de plaats voor
een geulang) de pols van hand of voet,
het pols- of enkelgewricht.
II. Zie galang IL
GEULEUH, vuil, vies, morsig, onrein
(vooral van iets waaraan drek zit); ook
s ngewa enz., een afkeer-, afschuw of
gruwel hebben van, verfoeien, haten, ver-
afschuwen; sipat geuleuh of ook geugeuleuh,
onrein, vuil, verfoeilijk; verder: wat vuil of
onrein is, verfoeiHjkheid, gruwelijkheid; geu-
leuh-keufMUh, zie heumeuh I. ; kageuleuh, dat
die) waarvan men afkeerig is; migeuleuh,
verfoeien, haten, verafschuwen; mikageu-
leuk, jegens iemand of iets een afkeer
hebben, haten, verfoeien; dipikageuleuh',
8ilih-pikageuleuh, elkander haten, enz.;
ngageuleuhan, bevuilen, bemorsen, bedoen ;
ngageuleuhan ka, iemand haten; kageu-
leuhan, 1. bevuild geraakt (b.v. een klee-
dingstuk door een klein kind); 2. haat, ar-
keer; ook: verfoeiltykheid, afschuweiykheid,
gruwelijkheid; sipat kageuleuhan, idem.
QEULEUJEUR, het draven; ngageuleujeur,
dry ven, met den stroom mededry ven [een
sterker woord dan ngagoelotsoer, zie goe-
lo68oer].
GEULIS (vgl. eulis), schoon (van een
meisje of vrouw, zie kasep); ook '.bevallig,
lieftallig; awi genlis, naam van een bamboe-
soort; haoer geults, naam van een haoer-
soort [geschikt voor alle doeleinden];
tjaoe geults (Z.-B.), naam van een pisang-
soort; geugeulis panon, z.v.a. soesoeganan,
zie soegan; geugeulisanan, (van een meisje
of vrouw) doen alsof ze mooi was, de
schoone uithangen, coquet; kageulisan,
schoonheid.
GEUMEUN, ngbr.; geugeumeuneun, =
goemëbëg (zie gëbëg), schrikken, ontstellen,
zich ontzetten.
GEUNA, = poma en peupeudjeuh, een
hulpwoord dienende tot versterking van
een gebod of verbod, meestal verdubbeld
tot geuna-geuna, vgl. Spraakk. § 102, VI.
[Op zichzelf heeft deze nadrukswjjzer geen
beteekenis, evenmin als poma en de metste
andere nadrukswoorden.]
GEUNEUK. rood worden of zyn in het
gelaat (b. v. van toorn), een roode plek
op het iy f hebben (b.v. waar men geslagen
is). Vgl. reup.
QEUNGGEUREUH, zie geureuh.
GEUNINQ, een tusschenw. dat dient om
op levendigen toon iets aan te wyzen of
uit te drukken: zie! kyk! immers! -voor-
afgegaan door tah ((ah geuning) dient het
om met klem op de klaarblijkelijkheid
of de wezenlijkheid van iets te wyzen:
zie! ziedaar! - de uitdrukkingen mapan
geuning en malah geuning dienen om iemand
iets te binnen te brengen of van iets te o ver-
tuigen: immers; - geuninganan, zie! kyk!
(gebezigd b.v. als men by een verhaal óf
betoog onverwachts een voorbeeld of
bewys vindt om het gezegde te staven).
QEUNTEUL, blauw zien, zwart zien (de
lippen, de huid, gebak enz.), dik, ge-
zwollen (b. v. wondhvven)',geun*ukgeunteul
aisina, de randen zagen rond en gezwollen.
GEURA, 1. haast hebben, haastig zyn;
sor ka noe geura ieja, hty zette het neer
voor hem die haast had (die zich haastte) ; -
GEURAHEUN-- GIBAS.
197
2. als toeroep: haast u! haastig! fluks! in
deze het. geheel = gewcat, waarmee het
vaak afgewisseld wordt; - 8. dient het om
op levendigen toon iets te zeggen, iemands
attentie ergens op te vestigen, iemand
te waarschuwen, enz.; geura bapa, aja
maoeng! vader, een tjfygerl geura leumpang
maneh, loop maar toe! [gty komt er toch
niet]; geural èngke oerang tangtoe tjilaka,
pas op! we zullen een ongeluk kragen;
geura boel pas op! - 4. hulpw. voor de
geb. wijs (maar alleen daar gebruikt
waar het gebod terstond of al thans spoedig
moet worden volvoerd); geura-geura, met
spoed (doen); als g.w.; haast u zeer! (Zie
verder Spraakk. $ 102, II.)
GEURAHEUN (vgl. gërah), een uitroep,
in 't alg. dienende om zjjn verwondering
ergens over, ook in afkeurenden zin (b.v.
als iemand zich een sterfgeval in z\)n
familie niet aantrekt) te kennen te geven;
men kan het woord weergeven op deze
wtfze: hoe is 't mogelijk! hoe kunt ge
zoo zijn (doen)! hoe kan dat! ge hebt
goed praten! hoe zou niet! het mocht
wat! - ook z.v. a. païngan, 't is te be-
grijpen! natuurlek! - het woord wordt
dikwijls versterkt door den nadruksw.
teuing, en dan staat het soms gelijk met
oentoeng teuing, 't is nog gelukkig!
QEURANG, hetzelfde als girang II.
GEUREUH, = gamah, schrikken, schuch-
ter, ontsteld, verschrikt; sawan geureuh
ot awewe geureuh, wordt gezegd van een
meisje of vrouw dat (die) gedurig op
trouwen staat, maar zonder dat het er
toe komt; andjing geureuh, waakhond (?);
kageureuhan, in den onder geureuh ge-
noemden toestand verkeeren; digeureuh-
geureuh, beknord worden; ngageunggeureuh-
keun, iemand beknorren, bestraffend tegen
iemand murmureeren, iemand verhinderen
(iets) te doen, berispen, verbieden, tegen-
gaan; digeunggeureuhkeun.
GEUREUHA, hetzelfde ais garwa, 1. van
pamadjikan, echtgenoote, gade, gemalin.
(Zie verder garwa.)
QEUREUNG (Z.-B.), aardworm (vgl loot 1.
en zie tjatjing) ; areuj geureung, naam van
een klimplant; hoë geureung, naam van
een rotansoort; beuheung geureung, de
streep onder aan een sarong.
QEURI, naam van een vogel als de kerak,
zwart en veel leven makende; ngageuri,
z. v. a. njewot, vergrimmen, grimmig-, ver-
grimd zjjn, in toorn uitbarsten, woedend,
op iemand aangaan, hevig tegen iemand
uitvaren; ook: rood worden ofz^n (van het
gelaat); pasëmon raraj ngageuri, het uit-
zicht van ztfn gelaat werd rood; beureum
ngageuri, vuurrood (van het gelaat, van
toorn).
GEUS, gedaan, afgedaan, geëindigd, ge-
noeg, reeds, al; ook en vooral: hulpwoord
voor den verleden ttfd. (Vgl. gis, ënggeus
en anggeus, en zie Spraakk. § 99.)
GEU8AN k., = ënggon, in 't alg.: plaats;
in 't btyz.: slaapplaats; verder = eukeur,
paranti, enz., plaats voor, ten einde, voor,
om te, tot; geusan loenta, de plek waar
men heen wil gaan; manggih geusan matoeK,
een plek vinden voor vast verbluf; gampang
geusan milih, gemakkelijk om uit te kiezen ;
ditoeliskeun geusan pangwarah, het is ge-
schreven tot waarschuwing; pigeusaneun,
zullen dienen voor, zullen strekken tot,
leiden tot, om te; meunang pigeusaneun
njëratkeun, iets te schreven gekregen
hebben.
QEUTAH, het kleverig sap van som-
mige planten, gom, hars. (Vgl. gëtih en
toewak.)
GEUWANG (Z.-B.), naam van een rivier-
krab, ter grootte van een kapiting, doch in
voorkomen gelflk de keujeup,
GEUWAT k., enggal 1., gauw, haastige
spoedig, met spoed; ook g. w.; geuwat-
geuwat, zeer spoedig, in de gauwigheid,
oogenblikkeiyk; ook g. w.; geugeuioatan,
met grooten spoed; ngageuwat, met haast
(doen), zich haasten, haastig, gezwind;
kageuwat, spoed achter gezet worden of
ztfn; ngageuwatkeun, iets met haast doen,
maken of Voortzetten, bespoedigen, haast
doen maken ; digeuwatkeun ; geuwatgeuwat-
keun, maak er groote haast mede!
GEUWEUNG GEUWEUNG, g. w.; ngageu-
weung-geuweung, (van den mensch, met de
handen; van een dier, met den bek) schud-
den, door elkander schudden; digeuweung-
geuweung.
GËWAK-GÉWOK, zie gëwok.
GE WEL, ngbr.; ngagewel, zich hechten
(inz. van een bloedzuiger).
GEWEWEK, het keffen; gegewewekan,
keffen, aanhoudend keffen (van een hond);
ook: aanhoudend schreeuwen.
GÉWOK, het snauwen; ngagëwok, =^
njëntak, snauwen, iemand toesnauwen;
gëwak-göwok, al maar snauwen (tegen
iemand).
GEWOK, = tjangkewok, klein armoedig
hutje, krot; lëmboer sagewok, eon krot-
achtig buitenhuisje; ngagëwok, in een hoek
van het huis of van de hut zitten, zonder
meubels of derg.
GIBA8, ook kïbas, voll. domba gibas of
domba kibas, een schaap met een dikken
198
ÖIBEG— GIL1DIG.
vetten staart, vetstaart. [Het soort be-
hoort op Java niet te huis.]
QIBÉQ, ngbr.; ngagibëg, zich zacht heen
en weer bewegend (zich zacht schuddend)
-voortgaan (van een viscbje).
QIBLËG, maar doorgaans ngagiblëg,
lichtgroen (b. v. jonge rtystplanten). P.
GIBRIQ, het zich schudden ;gigibrig, zich
schudden, zich uitschudden (van een
mensch of dier); ngagibrigkeun, van zich
afschudden; digibrigkeun.
GIDËG, met het hoofd afkeurend of van
neen schudden; gigidëg, idem, aanhoudend
(z. a. b. v. een onwillig kind doet).
GIDEUG, = gidëg, zie ald.; galideug,
schudding veroorzaken (b. v. door hard
over een bamboezen vloer te loopen);
ngagideugkeun, iets of iemand heen en
weer schudden of wrikken; digideug-
keun.
GIDEUR (vgl. gidir, enz.), ngbr.; galideur,
zich aanh. bewegen (b. v. het hoofd van
een kind), beweeglijk; teu galideur, niet
beweeglflk, vast, rustig (b. v. het hart);
ngagalideur, zich aanh. naar rechts en
links bewegen (b. v. het hoofd van een
kind). Vgl. gidëg.
GIDIQ, maar meestal ngagidig, snel
doorloopen (nojod bat) zonder om te zien;
goedag-gidig en gadag-gidig, snel door-
loopen, slingerende met de armen.
GIDIR, het beven; ngagidir, sterk beven,
sidderen, gruwen, rillen (ook z. a. van
strijdlust).
GIDJIG (&. p.\ = gidig. P.
GIUEUQ, = ojag, in schudding komen,
slingeren, waggelen (b. v. een schip).
Vgl. igeug.
GIGIH, halfgare rjjst; sari-gigih, z. v. a.
rosa gigih, smaken als halfgare rjjst.
GIGILI, zie gilt.
GIQIR k., gedeng 1., zjjde, aan de ztyde,
naast, ter ztyde; gigireun, ter zjjde van;
di gig ir, aan de (ter) zjjde, naast; kagigir,
naar den kant, van den weg af, zijwaarts;
ti gigir, ter zyde, van of aan de z^de;
sanggigir, ngbr.; njanggigir, met de zflde
gericht naar, op de zflde liggen; ngagigir-
kmn, ter zflde van iemand of iets ztfn,
naast zich hebben; digigirkeun.
GIQIRINTING, verkl. met: beuneur sawa-
reh, iawareh hanleu, (van rjjst) ten deele
vol van korrel, ten deele niet. (Vgl.
gogorontong.)
GMAK, blyde, verheugd, in z*jn schik ztfn
met iets.
* GIJ AL, ngbr.; patinggarijal, het hoofd
of bovengedeelte van het lichaam heen
en weer (naar de ztfde) bewegen.
GIJOEH, z. v. &.poékët;pagijoeh, elkander
omstrengeld houden (z. a. vechtenden).
GIJOENG (vgl. gejong en gojang), draaierig,
misseiyk, duizelig (b. v. ten gevolge van het
eten van djambe, door bloedverlies, enz.),
van streek zjjn, bedwelmd, bedwelming
(b. v. ten gevolge van het zien van een
schoon jongeling of een schoon meisje),
dronken, uitzinnig; garijoeng% idem, met
verst.; anggoer pagijoengan, zwtjmolwijn;
loemoer pagijoengant zwtymelbeker.
GIKQIK, ngbr.; ngagikgik, verkl. met
seuri dipëngkëk, ingehouden lachen, lachen
in zfln vuistje. (Vgl. gakgak.)
GILA, schuw, bang, griezelen (b. v. voor
heet water, voor een vijand, enz.); verder:
wild, woest (uit vrees), buiten zichzelven,
dol; matak gila, griezelig; ook wel = »»oe-
toeh, maar sterker, b. v.gila koe pamali, 't is
ten strengste verboden; kagila, schuwheid,
bangheid, vrees; ngagigila, iemand schuw*,
bang- of griezelig maken, iemand bevreesd
maken voor; digigila; ka gila-güa, z. v. a.
matak gila, zie boven; patoetna ka gila-güa,
een griezelig gezicht ; waloengan ka gila-gila,
een griezelige stroom, een rivier waar-
voor men bang wordt.
GILANQ, schitteren, blinken, stralen;
goemilang, idem.
GILAP, blinken, glad, glimmend (van
kleederen, gepoetst koper, een zwaard,
enz.); ginggilapan, = goemoerüapan, zie
goerilap.
GILËK, het zich draaien; ngagilëk, zich
een weinig draaien of verplaatsen ; ngagilëk-
gilëk, iets om en om draaien (b. v. het van
alle kanten beschouwen om het goed te
kennen); goelak-gilëk, het hoofd nu rechts
dan links naar den schouder buigen;
ngagilèkkeun, iets om en om draaien of
telkens een weinig verplaatsen; ngagiUk-
keun kalimah, een (moeilijk) woord van alle
kanten beschouwen (om de rechte be-
teekenis te vinden); digtlèkkeun.
GILËR, flikkering (b. v. een bloem die
zich even keert, van een edelgesteente, van
het oog, enz.) ; ook: een blik op ztfde werpen,
zydelingsche blik; goelar-gilër, rollen,
tintelen (van de oogen), met de oogen
blikken, lonken of draaien; ngagilëran,—
ngitjeupan (zie kitjeup\ een blik of lonk
werpen op, een wenk geven aan ; gilërkeun
matal wend uwe oogen afl
QILI (Bant.), = kamalir, zie ald.; gigüi,
een oever van kiezel (nl. aan den rivier-
kant).
QILIDIQ (ygl. lidig), betreden, platgetreden
en modderig (van een plek die veel be-
treden is, ten gevolge waarvan het gras enz.
GILIG— GINGSIR.
199
vertrapt en de bodem min of meer mod-
derig geworden is); djalan gilidigan, een
goed begaanbare-, veelbetreden weg;
djalan tatjan gilidigan, een nog niet goed
begaanbare weg.
GILIG, verkL met pageuh, vast, stevig;
verder: tot zekerheid gekomen, tot een
besluit of beslissing komen of gekomen,
weten wat men wil, zich van zjjn kracht
bewust; gilig mikiran, tot een besluit
gekomen z\jn; güig-gilig% vast besloten
zijn; - gigilig (Z.-B.), naam vaneenzeevisch;
ngagüigkeun hate, het hart (de gedachten)
samentrekken op één punt, op één zaak,
op een bepaald doel; digiligkeun.
GILINDING, schijf van hout (z. a. de
përbot); vandaar = kikiping, schijf wiel;
verder: kleine kar met schijfwielen,
schuif kar; ook: rolwagen.
GILING, rol, cylinder; toekang (of djoeroé)
giling, molenaar; kapoet giling, rolzoom,
rolnaad; ngagiling, malen, vermalen;
digiling;ngagilingan, iets malen, vermalen;
tiwoe digilingan, het suikerriet wordt
gemalen; ngagilingkeun, den molen doen
draaien; ook: omrollen, oprollen (b. v. de
mouwen); digüingkeun; panggiling, oprol-
Ier; panggilingan, rol, molen, het gebouw
waarin zich een molen bevindt.
GILINTJII^G, ngbr.; ngagilintjing, alléén
gaan, zonder gezelschap of beschutting
gaan, van alles ontbloot zijn, niets in de
wereld bezitten, doodarm.
GILIPIR, het Holl. griffier; idem.
GILIR, verwisselen, afwisselen, om en
om, bij beurten, om de beurt; gilirgilir,
aanh. afwisselen of om en om doen;
bagilir, zie ald.; ngagilir, zich omkeoren
<op de andere zijde); galar-güir, draaien,
zich om en om keeren; digilir-giUr> om
de beurt (b.v. gebruikt of gegeten worden);
ngagilirkeun, iets verschuiven (b. v. de
kris in den gordel van achteren naar voren
schuiven of omgekeerd), iets omdraaien,
iets verwisselen; ook: zich laten af wisse-
len; ngagilirkeun awak, zich omkeeren; nga»
gilirkeun noe karëmit, de wacht aflossen;
digüirkeun; - giliran, beurt, volgbeurt, toer-
beurt, afdeeiingen die om de beurt iets
doen (b.v. de wacht houden) ;giliran sa ha'i
wiens beurt is het?
QILISIR, schuivende zich voortbewegen;
ngagilisir, langs een wand, muur enz.
streken (b. v. een buffel); tinggilisir, van
velen: zich schuivend of langs iets schui-
vend ergens heen bewegen. {Vghgëtësër en
goêloesoer.)
QILIWI8, z. v. a. tepa, zie ald. B.
GIMBAL (van haar, maar inz. van wol)
stijf in elkander zitten, als 't ware in do
klit zitten.
QIMBAR, 1. van boebar, opstaan (b. v.
van den maaltijd), uiteengaan (van een
vergadering).
GIMBOENQ, ngbr.; ngagimboeng, toe-
stroomen, te hoop loopen, in grooten getale
bfleenstaan (van een menigte), zich om
iemand of iets, of z. a. voor de deur,
verdringen; koempoel ngagimboeng, te hoop
loopen.
GIMBREUNG, = rame, zie ald. P.
GIMIR, = këder, bloode, versaagd, flauw-
hartig, beducht, versaagd zijn, verschrikt
worden of zrjn, vreezen; teu gimir, niet
versaagd zrjn, niet vreezen; aingieu gimir
saboeoek, ik ben geen haar bang; kagimir,
het versaagd zrjn, versaagdheid; kagimi-
ran, versaagdheid, vreesachtigheid.
GIMLING GAMLANG, een holle ruimte,
wijd en breed.
GINDI, onregelmatig (b. v. een momtjang-
noot met drie pitten), anders dan gewoon,
afwijkend van hetgeen behoort; ong. *=
owah. (Vgl. pikir.)
GINDING, ryk, prachtig, zwierig gekleed
gaan, een pronk aanhebben, pronken met
fraaie kleeren; verder: praal, staatsie
(vgl. madangkrang); ngaginding, loopen te
pronken, ledig rondloopen ; gandang-ginding
en goendang-ginding, = ginding, maar in
sterke mate of aanhoudend; ook: veel
staatsie voeren; gigindingan, pronkerig;
gigindinganan, niets doen dan maar mooi
gekleed uitgaan; paginding-ginding, zich
om het mooist kleeden; kagindingan, ver-
waandheid, verbeelding, pratheid.
GINDJËL, ngbr.; ngagindjël, een harde
plek of knobbel ergens in, hard voelen
(van ééne plek, b. v. in een matras of in den
buik) ; ook : verharden ; garindjël, knobbels ;
ngagarindjët, knobbels vormen, als knob-
bels aanvoelen, het gevoel hebben alsof
ergens knobbels zitten; gigindjël, nieren
(van den buffel); in Z.-B. ook van den
mensen (vgl, boewah).
GINGQANG, het Holl. gin gang, ong. =
saloer, katoenen weefsel (moestal gekleurd)
met strepen.
GINGGEUNQ (vgl. inggeung en ringgeung),
in beweging of schudding zijn (b. v. de
aarde door een aardbeving), in beroering
zijn.
GINGGIJAPEUN, ong. = singsjjeuneun,
sidderen als men aan een ongeluk terug*
denkt.
GINGGILAPAN, zie gilap.
GING8IR, van plaats of van gedachten
veranderen (sterker dan owah); teu gingnr,
200
GINTIR-GIROEK.
niet van zyn plaats gaan, roerloos of
onbeweeglijk by iets zyn, de zinnen vast op
iets gezet hebben ; hama gingsir, misgewas
door ontydige cultuur; hamo keuna owah-
gingsir, (van God) aan geen verandering
onderhevig; digingsir (Buit.) = diloengsoer,
in digingsir tjalih, by zich genoodigd wor-
den; - goemingsir, 1. = gingsir; 2.~gimir
(zie ald.); ngagingsirkeun, 1. van njingkir-
keun (zie singkir), aan kant doen ; ook =
ngabantjang, 1. van ngadjoewal, verkoopen;
digingsirkeun.
GINTIR, het tweernen; bënang (of hola)
gintir, getweernd garen; ngaginHr, tweer-
nen, touw of koord draaien [door het uit
te spannen en aan het eene einde iets
zwaars te hangen, hetwelk in draaiende
beweging wordt gebracht]; digintir; nga-
gintiran, touw of koord alzoo draaien;
digintir an; gintiran, wat getweernd of
gedraaid is.
GINTJOE, een kleur- of verfstof, karmijn
[gebezigd zoowel voor het verven van
stoffen als van houtwerk enz.]; poleng
gintjoe, geruite stof met karman als
hoofdkleur.
GINTOENG, voll. tangkal gintoeng, naam
yan een boom die wrange vruchten draagt ;
dipiami$ boewah gintoeng zegt men van
iemand die meent dat anderen van hem
houden; pare gintoeng, een donkerkleurige
behaarde rystsoort.
GIPANQ, naam van zeker gebak.
QlRAGIROE, = 't meer gebr. goera*
giroe.
GIRANG, I. (het tegenoverg. van hilir),
wat hooger op, stroomopwaarts of meer
naar 't gebergte gelegen is, hooger ge-
legen plaats of streek; tanah beh girang ,
de bovenlanden; girangeun, boven een
gegeven plaats liggen, dichter by den
oorsprong der rivier liggen; di girang, op
hooger gelegen plaats, in hooger gelegen
streek; njaba ka girang, hoogerop-, naar
hooger gelegen plaats gaan; ti girang,
van hooger gelegen plek of streek; njijeun
poetjoek ii girang, sprkw. voor: iemand
Slecht behandelen en nog daarenboven
boos op hem zyn; pagirang-girangf met
elkander dingen of strijden om de hoogste
plaats of om de eerste te zyn; pagirang-
girang dijoék, allen het hoogst (bovenaan)
willen zitten; panggirangna, de hoogst
gezetene, eerste; dyoek panggirangna, of
cUjoek di panggirangna, bovenaan-, op de
voornaamste plaats zitten. (Vgl. heula,)
II. By de Bad. z. v. a. eoenan en toewang
(zie ald. en vgl. poeoen en seurai).
GIRAP, z. y. a. ngoredjat (zie koredjat)en
ngagibëg (zie gëbëg), opschrikken, opsprin-
gen. P.
GIRA8, schuw, schichtig, schuchter, vrees-
achtig (van dieren, maar ook wel van
menschen, b. v. van ambtenaren: hun
superieur schuwen). Vgl. giris en gamah,
GIRI (Skr.), = goenoeng, berg; pagiri-
giri, = pagirang-girang en paheula-heula..
(Zie girang en heula.)
GIRIBIG (Soem.), = kadjang, mat- of
vlechtwerk van fijn gespleten bamboe of
van gespleten feircy-takken.
GIRIK, stukje bamboe, gevoegd by een
geschenk en waarop de naam staat des»
genen voor wien het geschenk bestemd
is; in ruimer zin: merk, loodje, penning,
etiquette, adreskaart (label), enz.; ook:
aanslagbiljet.
QIRIMI8, = biribis, motregen, stofregenen.
GIRING (vgl. iring), g. w.; digiring (van men-
schen) weggeleid worden; ngagiringkeunt
opjagen, voor zich uit dryven, voor zich
henen dryven,voortdry ven(inz. van dieren) ;
digiringkeun. (Vgl. këntjar.)
GlRINQSING, I. kwakzalvery met genees-
middelen, djampe'a enz. (om de lieden
af te zetten), zwendelary (zie ook wajang) ;
ngagiringsing, kwakzalveiy met zulke
zaken plegen, bedriegen, oplichten; noe
ngagiringsing, kwakzalver, bedrieger, zwen-
delaar; toekang ngagiringsing, idem, maar
in dézen zin dat de bedoelde er bepaald
zyn bedryf van maakt.
II. Naam van zeker patroon by stoffen.
GIRIS, = gimir en giras, versaagd, be-
ducht, vreesachtig; garas-giris, schuchter,
angstig, bang (b. v. onderdanen voor een
toornigen vorst).
GIRIWIL, spartelen (inz. van een visch
aan den haak, als hy uit het water wordt
opgehaald).
GIROE, z. v. a. riboet, het druk hebben;
koering keur giroe, ik heb het druk; goera-
giroe, met grooten haast, haastig (loopen,
binnengaan, enz.).
GIROEK, = geuleuh, idjid en ngewa, een
haat, gruwel of afkeer tegen iemand of
iets hebben, haten, verfoeien, gruwen
van, verafschuwen; matak giroek, oorzaak
van afkeer; sipat giroek of sipat noe matak
giroek, gruwelykheid, afschuweiykheid ;
kagiroek, persoon, zaak of voorwerp dien
(die, dat) men verfoeit of waarvan men een
afkeer heeft, gruwel, afschuw; dianggo
kagiroek koe Allah, God heeft er een af-
schuw van; dipikagiroek, voor iemand een
voorwerp van afkeer of haat zyn ; saka-
giroek, één in afkeer; kagiroekan, afschuwe-
iykheid, gruwelykheid ; lampah kagiroekan
GISIK— GODOG.
201
idem; müampah (migawe, ngalampahkeun)
kagiroekan, gruwelijkheid doen.
QI8IK, wrijven, zich de oogen wrijven of
uitwreven; ook: iets wrijven; sffagisikkoe
aing, ik zal je wrij ven (Je wasschen, je
inpeperen); ngagisik, wrijven (b. v. een
blad); digisik, gewreven worden; gigisik,
zich aanhoudend ergens wreven, aanh.
zich de oogen uitwreven; gasak-gisik, zich
hier en daar wreven, zich al maar wreven.
GITIK, g. w.; ngagitik, slaan (met een
hoë, een rietje, of een roede), geeselen;
digitik; kagitik; ngagitikan, iemand aan-
houdend zoo slaan of geeselen; digitikan;
panggitik, voorwerp om mee te slaan,
roede, geesel. (Vgl. rangket.)
QITJËL, het waggelen; ngagitjël, waggelen,
kantelen; goetjal-gitjèl, waggelen, niet vast
staan, zich al heen en weer bewegen
(b. v. een rond voorwerp waarop men
zit), wiebelen, gewlebel; ngagoetjal-gitjël,
iets ronds heen en weer bewegen (b. v.
een gewicht).
GIWANG, 1. iets dat tot inleggen ge-
bezigd wordt (b. v. paarlemoer of hout
van een andere kleur); ook: knoopjes van
paarlemoer of derg. ; - 2. (Buit.) oorbellen; -
ngagiwang, (een kistje enz ) met giwang
inleggen.
QIWAR, een weinig uitweken, een weinig
op zijde gaan; ngagiwar, idem; verder:
afschampen (b. v. een pijl); goewar-giwar,
nu naar den eenen, dan naar den anderen
kant gaan (b. v~ een paard of een rijtuig);
digoewar giwarkeun, iets op die wijze doen
gaan.
Ql WING, aan iets hangen te slingeren. F.
(Vgl. gawing.)
GOAH, voll. ladja goah, naam van een
ladja-soort; zie ladja.
GOAK, schreeuwen, het op een schreeu-
wen zetten (b. v. een kind); goak-goak,
gedurig een schreeuw geven, al maar
schreeuwen; ngagoak, krassen (van een
kraai), een schreeuw geven, schreeuwen;
tinggaroak, schreeuwen, een geschreeuw
aanheffen (van velen) ; gogoakan, aanhou-
dend schreeuwen.
GOBAG, hoosvat, vischschepper (drie-
hoekig van vorm, van oepih, boomschors
of gevlochten bamboe) met handvat. (Vgl.
panawoe bij tawoe.)
GOBANG I. k., soengkèlang L, hak- of
kapmes, sabel. ^
II. (Z.-B.), een der üenamingen van het
2>£ centsstuk.
GOBED, in Z.-B. een breedo arit, zie
ald.; peso gobed, verkl, met peso paragi
koedak-kadek, een kapmes, voor verschil-
lende doeleinden geschikt; ragadji gobed*
schrobzaag; ngagobed, in Z.-B. = ngababad,
zie babad.
GOBJAG, = 't meer gebr. objag.
GOBJOG, ngbr.; ngagobjog, met haast-,
spoedig iets eindigen of afmaken, voort-
maken, met haast afschieten (b. v. kanon,
nen); digobjog; ngagobjogkeun, iets met
haast (gezamenlijk) verrichten of afwerken;
digobjogkeun.
QOBRAH, ruim, wijd (b. v. de mouwen
van een buis of de pijpen van een broek).
GOOA (vgl. dodja en tjoba), verzoeking;
ook g. w.; gogoda, verzoekingen, verlei-
dingen (en wel van de zijde des duivels,
door booze menschen ofookdooraardsche
dingen, maar steeds met het bepaalde
doel om op den verkeerden weg te leiden:
dek mawa kana djalan salah); ngagoda,
iemand verzoeken, tot het kwade trachten
te verleiden; digoda; kagoda, in de ver-
zoeking vallen of gevallen zijn, verzocht,
vervoerd, verleid; panggoda, middel tot
verleiding, verzoeking.
GODEBAG (vgl . gëdëboeg), ngbr. ; tigodebag,
ter aarde storten, tegen den grond slaan.
GODËG, met het hoofd schudden naar
links en rechts (van verwondering) ; gogo-
dëg, idem, aanhoudend; gogodëgan, idem.
(Vgl. gedeg en gegebeg.)
GODEG, bakkebaarden; godegan, bakke-
baarden hebben of dragen.
GODEN, het Holl. gulden; idem (nl. een
gulden van 100 duiten, of, gelijk men
zegt, een gulden koper, ook genoemd
roepfia iambaga (vgl. perak\ de waarde'
staat gelijk met ƒ0.83»); sagodèn, = saroe-
pija iambaga, één gulden koper, enz.
GODI (Jav., omwindsel); digodi, verkl.
met dibanda en ditalian, stevig gebonden
(omwonden, omwikkeld) worden.
QODJEH, z. v. a. sëgoet, parmantig doen.
GODJI, g. w.; ngagodji, = mërës (zie përës),
melken; digodji.
GODJOD, ngbr.; ngagodjod, liggen met
tegen de kin opgetrokken beenen; ook
(van dieren en menschen) gebonden neder-
liggen (geus diringkoes); ngagodjodkeun,
iemand (of ook een lijk) doen nederliggen
met tegen de kin opgetrokken beenen;
digodjodkeun.
GODOG, g. w.; ngagodog, = nakeur, iets
koken of stoven; ook: boven kokend
water gaarmaken (b. v. koeweh mangkok,
welke daartoe op een sasak boven kokend
water geplaatst wordt); digodog; gadag-
godog, keken of stoven van meerdere dingen;
gogodogan, voll. sipat gogodogan, wat zoo
in of boven kokend water gaargemaakt
202
GOD0NG— GOEGAH.
wordt of is; godogan en panggodogan, voor-
werp (pan) waarin men kookt of stooft.
QODONG (eig. Jav.), = daoen, blad;
êaképër godong toaringin, een blad van de
waringin; malam godong, was, yergadeid
van de bladen van sommige pisang-
soorten; gogodongan, allerlei bladeren,
gebladerte.
GODOS, I. (het tegenoverg. van kikér)
los of althans niet sttff gedraaid (van
touw en derg.).
II. = ngarendeng, naast of nevens elkan-
der ztfn (b. v. twee vliegers); sagodos, of
wel sapagodos, z. v. a. tjotjog, geheel geljjk,
geheel en al overeenkomen, ook z. a. van
twee of meer volzinnen; digodos, zich
voegen bty, gaan liggen naast.
GOEBAGGABIG, zie gabig.
GOEBAG-GEUBIG, zie geubig.
GOEBAH, g. w.; ngagoebah, voorwerpen
(bloemen of andere versiersels) knippen
of vervaardigen van papier (b. v. ter op-
luistering van een feest); digoebah, van
versiersels worden voorzien (= dirënggi-
rënggi; goébahan, zoodanige voorwerpen;
goegoebah, bloemachtige versiersels (onver-
schillig van welken aard, hetzy ingegoten,
ingesneden of opgelegd).
GOEBAJ GEBOJ, =s loenghajlenghoj,
zachtjes naar toe zwemmen. P.
QOEBËL, het met de hand aan iets
zitten; ngagoebël, al maar met de hand of
de handen aan iets zitten, inz. van een
mannelijk persoon: al maar de hand aan
het geslachtsdeel hebben of daarmee spelen
(njoö 8irit).
GOEBLÈQ, geluid geven bg het schudden
(b. v. een kokosnoot, een bedorven ei enz.),
rammelen (van iets dat zich ergens in
bevindt). Vgl. goeplëk.
GOEBOEG (Z.-B.), wachthuis \ngagoéboeg,
grot voor matoa (zie bawa), meenemen,
meesleepen. wegsleepen, in de wacht
sleepen.
GOEBRAG, vallen, neerstorten, zich
werpen op; ook == goeroedag, ter wereld
komen, geboren worden; barang goebrag
orok teh, toen het kindje ter wereld kwam;
goebrag nindih, zich werpen op; tigoebragi
storten in (b. v. in een sloot of kuil);
ngagoegoebrag, opkloppen (eig. opbombar-
deeren); digoegoébrag,
GOEBRAG-GÈBROEG, = gëbrag-gëbroeg,
zie gibroeg.
GOEBRA8-GÉBRI8, zie gëbris.
GOEBROEG, ngbr.; ngagoebroeg-goebroeg,
iets schudden, aan iets schudden, ram-
melen (b. v. aan een deur); digotbroeg-
oebroeg.
GOEBROES (vgl. broes), ngbr.; tigoebroes,
= 't meer gebr. Hgëbroes, vallen in, storten
in; ngagoebroeskeun, iets of iemand eigens
in storten of werpen (in een put, in het
water, in het vuur); ngagoebroeskeun maneh,
zich werpen in (een diepte enz.); digoe-
broeskeun.
GOEDAG, ngbr.; ngagoedag, branden, in
brand staan, in vlam staan; ook — nga-
goelak, uitslaan (van vlammen), hevig
branden.
GOEDA-GADE, zie gade.
GOEDAG GADOG, = gogodëg (zie godëg),
al maar met het hoofd schudden (heen en
weer).
GOEDAG-GIDIG, zie gidig.
GOEDANG, = koedang, pakhuis, magaztyn,
schathuis, schatkamer; goedang doewit,
geldpakhuis, schathuis; digoedangan, in
een magazijn of schatkamer opgeborgen
worden. (Vgl. gëdong.)
GOEDAR GEDOR, zich links ec rechts
tegen den wand slaan; goedar-gedor oge
pangawak kaoela, al sla (stoot) ik mtyn
lichaam links en rechts tegen den wand
(=ons: ai stoot ik mijn hoofd te pletter).
GOEDAWANG, openbarsten, opengebar-
sten; ook: eon gapende wonde hebben
gapen (van een wond).
GOEDÉG, ngbr.; figagoedëg-goedëg, iets
aanhoudend heen en weer bewegen of
schudden (b. v. een boompje in den grond);
digoedëg-goedëg; ngagoedëgkeun, iets hoen
en weer bewegen of schudden; digoedëgkeun.
(Vgl. gedag.)
GOEOEL (Jav.), buffelkalf. (Zie eneng.)
GOEDIG (vgl. gedag), in de war raken
(b. v. haar), verward; rara-goedig (Kad.),
naam van een dodol-soort, gemaakt van
kètan.
GOEDINGDANG, buitengewoon groot (van
viervoetige dieren). P.
GOEDJIH, ong. — pipiloeëun, zich met
eens anders zaken bemoeien.
GOEDJROED, z. v. a. roesoeh en gehger,
in beweging komen of zjjn (van een volks-
menigte), in opschudding; ngagoedjroedkeun,
de menschen schrik aanjagen, verschrik-
ken, in opschudding brengen; digoedjroed-
keun. (Vgl. goejoer.)
GOEDOEBOE8, een persoon die by zjjn
schuldoischer in dienst gaat tot afbetaling
zijner schuld, pandeling.
GOEDOEG, het hevig bia.nden;ngagoedoegt
hevig branden; ook: koken of zieden van
toorn; ambëk ngagoedoeg, het koken of
branden van den toorn in 't gemoed,
kokende of ziedende toorn. (Vgl. gëdëg II.)
GOEQAH, 1. p. van tanghi, zich oprichten,
GOEGAJ— GOËL.
203
opstaan (van zitten, liggen of uit den
slaap); ngagoegahkeun, iemand (een voor-
naam mensen) wekken; digoegahkeun.
QOEQAJ (b. p,), = loegaj; zie ald. F.
GOEGAT, I. ngbr.; ngagoegaU weer op-
nemen (van den draad van een verhaal),
het verhaal voortzetten van het punt waar
men het had afgebroken (vgl. sigëg, toenda);
verder: een ouden twist of derg. oprakelen;
ook = malikan, wat men heeft laten
rusten weder opnemen en voortzetten;
digoegat.
IL (Jav.), aanklacht (vgl. toeding en
këlak)] ngagoegat, iemand aanklagen ; digoe-
gat; panggoegat, aanklacht.
GOEGOE, g. w.; ngagoegoe (vgl. ngawaro
by waro), naar iemand hooren, in den zin
van: zijn woord hooren, zyn vermaningen
enz. aannemen en opvolgen, gehoor geven
aan; ook: toegeven aan (een gevoel);
digoegoe; goegoean, iets zoodra men het
hoort aannemen, oogenblikkeiyk ergens
gehoor aan geven, zonder onderzoek afgaan
op hetgeen men verneemt, lichtgeloovig
(— përtjajadn); ook: licht gehoor geven
aan, licht te verleiden.
GOEGOEDJËG, ngbr. ; ngagoegoedjëg, verkl.
met ngeukeuhan, aandringen, sterk aan-
dringen (en wel op geven, gaan of doen);
ngagosgoedjëg menta, = keukeuh menta,
aanhouden om iets.
GOEGOELA (Z.B.), bed voor plantsoen.
QOEGOELOE, = loeloegoe, voornaamste,
eerste, leider; ngagocgoeloekeun, aanmoedi-
gen, bevorderen (b. v. een twist); noe ngagoe-
goeloekeun, aanlegger, aanvoerder, de bel-
hamel; digoegoeloekeun, bevorderd worden,
aangevoerd-, aangehitst worden.
GOEGOEMOEK (Buit.), = hoen jo er, heu-
veltje.
QOEGOEP, gehaast, gejaagd, iets gejaagd
doen, zich overijlen.
QOEGOER, 1 . geruisen, geklater (als van
een naderenden regen, van een verwijder-
den donder, enz.); ook: donder; sada
goegoer, donderend geluid; sowarana tjara
goegoer, met donderende stem (vgl. goeloe-
goer); teu goegoer teu angin, sprkw. voor:
ergens komen-, iets ontvangen zonder
voorafgaande kennisgeving; - 2. z. v. a.
owah, van beteekenis veranderen; nga-
goegoeran, rjjst {pare) stampen, maar alleen
voor zoover het begin betreft (bangsal
kenek, kakara ragrag Una sapoe), dus:
stampen in het ruwe; digoegoeran; hoeoet
goegoeran, grove zemelen.
QOEGOERAH, 1. van hëkëmoe, den mond
spoelen, den mond met water reinigen;
ook: zeker middel (iamba) dat men door
den neus naar binnen laat loopen om het
daarna uit te spuwen (het doel is om by
het tf/H&ansr-zingen een flinke, heldere stem
te hebben]; ngagoegoerah, de eerste wegen
reinigen (door een braak- of purgeermiddel) ;
verder: het genoemde middel aanwenden ;
digoegoerah.
GOEGOEROENG (Z.-B.), duiker.
GOEGOES, beschadigd (b. v. goederen
by vervoer); garoegoes, overal beschadigd.
GOEGOE8I, tandvleesch; ook: do (drie-
dubbele) rand van een ftateup-dak en de
rand van een tuinbed; toelang goegoesU
kaak; ngagoegoesi, met het tandvleesch
byten of eten (van iemand die zyn tanden
mist); van een maïskolf: niets meer aan
zitten om te eten (euweuh gegeleunana),
afgeknaagd zyn en er dus uitzien als het
tandvleesch waaruit do tanden missen;
ngagoegoesian, de goegoesi aan het dak
maken; digoegoesian.
GOEGOET, het byten; ngagoegoet, (van
oen dier of van een mensen) byten;
digoegoet; ngagaroegoet, afkluiven, afknab-
belen; digaroegoet. (Vgl. gogot.)
GOEGOETOEK (O.-S.), steenklomp, rots-
blok. P. (Vgl. Jav. goetoek.)
GOEHA (Skr. guha), grot, hol, spelonk.
GOEJANG, zich baden (van dieren), zich
in het water of het siyk wentelen; vanmen-
schen = mandi, zich baden, zich wasschen,
maar k. p.; panggoejangan, plaats waar
dieren gewoon zrjn zich te baden, inz.
buffelwed.
GOEJAT GEJOT, zie gejot
GOEJÊR (vgl. goejoer), ngbr.; ngagoejèr,
z.v. a. ngahantëm, met kracht doen; nga*
goejër boe djinah, er maar op los hoereeren.
GOEJOEB, één lyn trekken, eensgezind,
eendrachtig, vereenigd; pagoejoeban, ver-
eoniging, vennootschap, bankinstelling,
enz.; noe sapagoejoeban, lid of leden eener
vereeniging, enz.
GOEJOER, = roesoeh, in beweging (onniBt)
komen of zyn, in rep en roer zyn (b.v.
ten gevolge van een sterfgeval of van iets
dat ontsteltenis veroorzaakt), beweging
onder het volk, paniek, opschudding;
ngagocjoerkeun, de menschen verschrikken,
in opschudding-, in verwarring brengen,
een paniek veroorzaken; digoejoerkeun.
GOEJON, 1. van banjol, schertsen, mallig-
heid maken, mallen; ook: scherts \8ëmpal-
goejon, met elkander schertsen en lachen;
goegoejon, 1. van babanjolan, stoeien, ravot-
ten, met iemand schertsen; ook 1. van nga-
banjolan, zich over iemand vermaken.
QOËL (Z.-B.), naam van zekere gierst*
soort.
204
GOELA— GOELOENG.
GOELA (Skr. gula), suiker (vgl. pastr,
kawoeng, gandoe en beulah); godogan goela
(Indr.), = peueut, stroop van Javasuiker;
kasakit goela, de suikerziekte; ngagoeladn,
suiker op of in iets doen ; digoeladn.
GOELAK, het woeden van vlammen;
ngagorlak, uitbarsten (van vlammen),
woeden (van de vlammen bfl een grooten
brand), hevig branden (z. a. wanneer de
vlammen het brandende voorwerp geheel
inhullen); ook: met kracht uit een gat
springen (van water), uitbreken (van het
licht). Vgl. golak en galak.
GOELAK-GALEK, zie galek II.
GOELAK GILÉK, zie gilëk.
GOELAK-GILOEK, het heen en weer be-
wegen of draaien van een groot voorwerp.
GOELALI, naam van zekere snoeper^
van suiker.
GOELAMA (Z.-B.),naam van een zeevisch.
GOELANDJÉNG, = lëndjang, zie ald. P.
GOELANGQAPER, ngbr.; digoelanggaper,
z. v. a. diheureujan, iemand (b. v. een
slapende) bevoelen, betasten, enz.; in 't
alg.: kwellen, plagen.
G0ELANGGA8AHAN, = goelinggasahan.
GOELANQ-GOELANG, een soort dienaars
of wachters, in dienst van den regent (of
van den vorst) tot bewaking van de
regentswoning (of het paleis) en tot hand-
having der politie [oorspronkelijk waar-
8chynitJx „rondgaande wacht"]. Zie ook
loperes.
GOEL ANG GOELING, zie goeling.
GOELA NOK ÉP, nauwe verwantschap.
GOELANQ8INQ (Z.-B.), naam van een
zeevisch
GOELAR-GILËR, zie gilër.
GOELARGOLER, zie goler.
GOELAWIR (6. p.), = wadah, zie ald. P.
GOELËT, = dalit, elkaar st*jf beet-
hebben (inz. van twee personen die met
elkander aan het worstelen zfln); verder:
innig verbonden, één ztyn.
GOELIDAQ, in menigte aanwezig ztfn
en door elkander loopen (b. v. buffels);
pagoelidag, idem; ngagoelidag, (van een
rivier) krachtig stroomen.
QOELIGAH, onrustig (b. v. iemand die
gpkweld wordt door onvervulde begeerten
of wenschen), gekweld worden of zich kwel-
len (met zorgen of begeerten); ngagoeligah,
idem; hanteu ngagoeligah pikir, rustig ztfn,
tevreden z{)n; goeligahan, onrustig zjjn,
in onrust ztfn, gejaagd; hanteu goeligahan
deui, Bi z$n begeerten vervuld zien.
GOELIMPANG, nederrollen, nederstorten.
GOELINQ, maar meestal goegoeling k.,
pëpëdëk en gegedeHg 1., rolkussen ; ngagaeling,
omrollen, omvallen, ter aarde storten;
goelang- goeling, al maar rollen, aanh. om-
rollen, om en om rollen, zich om en om
wentelen, gedurig zich van de eene z'jde
op de andere keeren, rond wentelen; goe-
goelingan, al maar rollen, heen en weer ,
rollen (b. v. over den grond), zich wentelen
of over den grond rollen (b. v. van droef-
heid), zich in het sltfk wentelen (van
dieren); tigoéling, omrollen, omkantelen;
ngagoelingkeun, iets omrollen, wegrollen,
voortwen telen, oprollen; ook : onderstbovea
werpen; digoelingkeun; kagoelingkeun; pa-
goelingan 1., = pakoelëman, slaapstede,
bed; ook: slaapkamer.
GOELINGGASAHAN, of wel goelangga-
sahan, verkl. met teu daek tjitjing, onrustig,
woelig, woelen (b. v. een zieke of barende) ;
ngëdëngna goelinggasahan, hjj ligt maar te
woelen.
GOELINTING, het omtuimelen; ngagoe-
linting, omverduikelen, omtuimelen; tigoe-
linting, idem (bepaald btf ongeluk) ;pating-
goelinting, van vele dingen: op den grond
liggen.
GOELIPAK, over den grond rollen; goe-
goelipakan, heen en weer over den grond
rollen.
GOELITIK, afkantelen, afcuimelen, van
iets afrollen (b.v. van het paard); tfnflf-
goditik, idem (van vele dingen of personen)»
galatak-goelitik, om en om kantelen, heen
en weer rollen.
GOELO, voll. këmbang goelo, wilde roos
[kruipplant met scherpe bladeren, lentjop,
en roode rozen; ook ergoelo genoemd].
GOELOEBOER, hoog vliegen (vgl. galapak);
ngagoeloeboer, flikkerend door de lucht
vliegen.
GOELOEDOEG, het rollen van den donder
(meer naby dan goegoer), donderen; ook: de
donder (vgl. geledeg); goemoetoedoeg, het
rollen of rommelen van den donder,
donderen, gedonder; tinggoeloedoeg, don-
derend gedruisch, veroorzaakt door vele
dingen (b v door een schare krijgslieden) ;
ngagoeloedocgkeun, doen donderen (b. v.
zyn stem).
GOELOEGOER, donderen, bulderen (b.v.
geschut, vgl. goegoer), gebulder; tinggoe*
loegoer, idem, van vele dingen (b.v. kanon-
nen), kanongebulder; ngagoeloegoer, een
donderend gedruisch maken (b. v. een
instortend huis), met donderend gedruisch
(b.v. instorten).
GOELOEKGOEK, nab. van dierengeluid
(b.v. van een wild zw$jn).
GOELOENG, opgerold; ook: rol; overdr.:
het met zichzelven ééns z{jn,weten wat men
G-OELOENTOENGAN— GOEMOEROEBOET.
205
wil of doen zal, tot een besluit gekomen
zijn (vgl. gilig); ook: slechts aan één ding
denken, alleen met één zaak zich bezig-
houden; manah goeloeng, eenstemmig, één
van hart; sagoeloeng, wat bij elkander
gerold is, een rol; overdr.: samengevoegd,
één van zin en gemoed ; goegodoeng, 1. op-
roller: (in 't alg.); 2. verschillende dingen
oprollen; - ngagoeloeng, 1. iets oprollen (b. v.
een mat); 2. = ngarontok, iemand aan-
vallen (b.v. van een hond), zich op iemand
werpen; 8. met iets omdragen, op iets
prat zijn of bogen, b. v. ngagoeloeng bangsa,
prat zijn op zijn afkomst; 4. in groote
stukken of klompen wegspoelen (aarde,
door het water); digoeloeng, opgerold
worden, aangevallen worden, enz.; kagoe-
loeng, gerold in; overdr. z.v.a. kalipoetan,
geheel in of onder de macht van (b.v. van
het hart: geheel onder de macht der
lusten van het vleesch zijn); - pagoeloeng-
goeloeng, 1. over elkander heen rollen;
2. de armen om elkander heen geslagen
hebben, elkander omstrengeld houden
(b. v. vechtenden of treurenden); ngagoe-
goeloeng, in de armen nemen of houden,
met iets omdragen, iets in de armen
geklemd ronddragen, liefkozen, knuffelen,
moffelen; overdr.: zich op iets laten voor-
staan, prat ztyn op, dwepen met; koenjoek
ngagoegoeloeng kalapa (sprkw.), de aap loopt
rond met een kokosnoot, d. w. z. het is
onzeker of men iets hebben zal aan het-
geen waarmede men zoo ingenomen is;
digocgoeloeng; ngagoeloengan, meer dan één
ding oprollen; kdbeh langit digoeloengan,
al de hemelen werden opgerold; goeloengan,
1. wat ergens omheen is gerold; 2. rol,
oorkonde, voll. lambaran goeloengan of
kiiab goeloengan; ngagoeloengkeun, iets op-
rollen (een mat, een zeil, een blad papier,
enz.), ineenrollen, samenrollen; digoe-
loengkeun.
QOELOENTOENGAN, in z^jn geheel, onge-
broken; ook: in levenden lijve (voll. awak
goeloentoengan); batoe goeloenioengan, een
geheele (ongebroken) steen. (Vgl. boeiend
en lantjar.)
QOELOESOER, het slepend geluid van
een voorwerp over den grond; Kad. ook:
uitglijden; ngagoeloesoer, met den stroom
meedrijveti (met minder kracht dan bty
ngageuleujeur); ook: kruipend of langzaam
voortgaan (van een kruipend dier); tigoe-
loesoer, van iets afgleden; goegoeloesoeran
(Kad.), in zwijm vallen. (Vgl. goesoer,
gëlëaër en gilisir.)
QOELOETOEK, het geluid van een steen
of van steenen die, geworpen zijnde, over
den grond rollen; ngagoeloetoek, wentelen,
over den grond rollen, zich wentelen (b. v.
een zwtfn), voortrollen (b. v. een steen of
ander rond voorwerp); tinggoeloetoek,idem,
van vele voorwerpen.
QOELOETROEK, gestommel; goegoeloe-
troekan, aanh. stommelen. P.
GOEMAAH, zie gadh.
GOEMALËDAG-GOEMALËDOEQ, (van mu-
ziek) voortdurend dagdoeg klinken (P.),
aanh. ruischen.
GOEMANG, of goemang-goemang, iets op
den tast doen. P.
GOEMANG-GAMÈNGAN, zjjn toorn koelen
aan wien of wat ook, omdat men het
eigenlijke voorwerp van zijn toorn niet
aandurft of niet te pakken kragen kan. P.
GOEMANTAWANG, zie gantawang.
GOEMANTOENG, zie bij goela.
GOEMARËGËT (vgl. gëgët en gërègëi),
innerlijk boos, verwoed, zijn toorn opkrop-
pen, naar wraak dorstend.
GOEMATI, zie gatü
GOEMAWANG (Jav.), schitteren, blinken.
GOEMBËL, kreukel; ngagoembêl, kreu-
kelen. P.
GOEMBIRA, = 't meer gebr. goemira.
GOEMBRANG-GAMBRENG, zie gambr eng. F.
GOE MBRENG, maar meestal ngagoembreng
(Kad.), een geluid of stem wel hooren,
maar niet verstaan wat gezegd wordt.
GOEMËBËQ, zie gëbëg.
QOEMËDËR, zie gëdër.
GOEMÈL, — ngagaro, zich krabben. P.
GOEMELA (Jav., van wela), = boemela
(zie bela), ter zijde staan, btf staan; sëdja
goemela ke goesti, hij wilde zijn heer bestaan.
GOEMÈLËTËR, beven, sidderen, .= goe-
mëtér, maar sterker. (Vgl. gëtër.)
GOEMËLIK-GËLIK, zie gëlik.
GOEMËNDOENG, zie gëndoeng.
GOEMING8IR, zie gingsir.
GOEMIRA, 1. van atoh en van boengah,
vrooiyk, blijde, zich verheugen, verheugd
z\jn.
GOEMOEDËR (Jav., van goeder), groot
rumoer; goemoedër noe seuseurian, er was
een gebrul van lachen.
GOEMOEDJËNG, 1. van seuri, lachen;
ngagoemoedjëngkeun, 1. van njeungseurikeun,
lachen om, uitlachen; digoemoedjêngkeun.
GOEMOELINQ, verkl. met kakara rek
boeloean, d. i. nog kaal, maar bezig zijn
poddeveeren te krtygen (van jonge vogels).
GOEMOENDA, zie goenda.
GOEMOENQGOENQ, zie goenggoeng:
GOEMOERILAPAN, zie goerilap,
GOEMOEROEBOET, tranen storten,
vloeien van tranen; goemoeroeboet ijipa-
206
GOEMOEROEDOEG— GOENOENG.
nonna, hy stortte tranen, zyn tranen
vloeiden. (Vgl. boeroeboet)
GOEMOEROEDOEG, = goemoeloedoeg, zie
goeloedoeg.
GOEMOE8TI, zie goesii.
GOEMOLANG-GOLANG, zie golang.
GOEMOROLONG, zie gorolong.
GOEMORONTJONG, zie gorontjong.
GOEMPLOEK (vgl. gomplok), = djoem-
ploek, ngbr.; ngagoemploekt een op zichzeli
staand groepje vormen, z. a. een dorpjd
met z^jn geboomte midden op een vlakte;
goemploekan, zulk een groep.
GOENA (Skr., hoedanigheid, voortreffe-
lijkheid, verdienste), 1. = gatoe, nut,
nuttigheid; asa taja goena diri, 't is iny
of ik van geen nut ben;- 2. too vermiddel;
katörap goena, getroffen door een goena,
betooverd. (Zie ook widjaja).
GOENDA, naam van een onkruid, op de
sawah'a voorkomende; goemoenda wordt
gezegd van rystplanten, en verkl. met
keur meudjeuhna ngora, d. i. de periode
als de planten de verplanting te boven zyn.
GOENDAL, begeleider, volgeling; nga-
goendal, volgelirg zyn, begeleiden; digoen-
dal; ngagoendalan, iemand begeleiden;
digoendalan.
GOENDAM, hardop droomen, in den slaap
praten.
GOENDANG GINDING, zie ginding.
GOENDAS GANDÉS, zie gandés.
GOENDIIC (Jav. en Mal.), =parëkan, bijzit.
QOENDIL, zonder bladeren (van een plant
wier bladeren b. v. afgeplukt zyn), zonder
haar of veeren, kaal (b. v. een kip die in
een hawoe gekropen is); ook: kaal van
een kleed, een kale plek op een kleed;
pare goendü, naam van een onbehaarde
rJjjstsoort.
GOENDJAE, voll. tangkal goendjae, naam
van een peuteuj-soovt, bflna = pëtir, maar
met langer stengel.
GOENDOE, I. ouderen of oudsten, dieby
de verdeeling van werkzaamheden (b.v. in
een koffletuin) over een zeker aantal
jeugdiger personen worden gesteld. (Vgl.
poendoeh.)
IL Be vier aan den eenen kant met
kalk of kryt witgemaakte centen, by het
Wpkfc-spel in gebruik.
GOENOOEK, troep, hoop, verzameling,
kudde; sagoendoek, één troep, enz.; nga"
goendoek, btfeen zyn, een troep zyn, op een
hoop liggen, opgestapeld liggen, zich
ophoopen (ook b. v. schuld of moeite);
iinggaroendoek, (van tranen) in de oogen
staan; gotgomdoekan, in (by) troepen of
groepen; ngagoendoekkeun, op een hoop
doen; digoendoekkeun; digoendoek-goendoek-
keuny in groepen verdeeld of bijeengevoegd
worden; goendoekan, hoop, zwerm, troep
kudde, schare, ploeg; ngëreh sagoendoekan
etaf regeereude over die byeenwonende
afdeeling.
GOENDOEL, kaal, kaalhoofdig; goegoen- *
doelan, idem; ngagoendoelan, zich of een
ander kaal scheren; digoendoelan, kaal
geschoren worden (door zichzeiven of een
ander). Vgl. doegoél.
GOENËM, of wel goenëm-tjatoer, = badami,
&a,meïispréken;goegoenëmant samenspreken ,
met elkander raadplegen; pagoenëman,
idem; ngagoenëmkeun, = ngabadamikeun,
raadplegen over, beraadslagen over; digoe-
nëmkeun, goenëman, samenspraak, mon-
deling onderhoud.
GOENG, nab. van 't geluid van de goöng.
GOËNG, ngbr.; ngagoëng, een gonzend
geluid maken (inz. van een koletjer of
molentje); verder: draaien, ronddraaien
(inz. van een koletjer); ook: doen draaien,
omdraaien; ngagoëng koemis, zyn knevel
omdraaien, aan zyn knevel draaien;
digoëng; ngagoëngan, iets aanh. omdraaien
(b. v. iemands oor); digoëngan; ngagoëng-
keun, iets om- of ronddraaien (b. v. een
sleutel in het slot), doen draaien; digoëng-
keun; panggoëng, handvat om te draaien,
draaier, kruk.
GOENGGOENG (vgl.agoeng),lot,pi%9; ook:
het vertroetelen; ngagoenggoeng, iemand
lof toezwaaien, in de hoogte steken (nga-
goëng- ngagoëng), flikflooien, voortrekken,
vertroetelen, bederven (een kind, door het
te geven al wat het hebben wil); digoeng-
goeng ; goemoenggoengt groot doen, voornaam
doen, zichzeiven in de hoogte steken;
goenggoengan, z. v. a. kaasih, troetelkind, be>>
dorven kind ; panggoenggoeng, lof, pit) s, enz.
GOENGGOEROETOE, naam van een plant,
welker bladeren men wel over het haar
strtykt om luizen te vangen [deze hechten
er zich aan vast en worden op die wyze
verwijderd].
QOENJËNG, g. w. ; ngagoenjëng, aan iets
rukken, trekken; pagoenjëng-goenjëng, aan
weerskanten van iets trekken (wie het
hebben zal), aan elkander trekken (b. v.
twee personen die aan elkander gebonden
zyn).
GOENOENG, berg; tangkoer goenoengf
naam van een plant; gègër (of lamotêir)
goenoeng, bergrug; toenggang goenoeng,(r&xi
de zon) boven de bergen staan, d. i. ten
ondergang neigen, tegen den avond (vgl.
lingsir); oemoer toenggang goenoeng, naby
den dood zyn; oemoer toenggang goenoenq*
GOENTA-GrANTI— GOERA WIL.
207
angën-angën pëtjaUsawëd, sprkw., verkl.
met geus deukeut ka poeh, ari hate ngo*
ngoraeun keneh, d. i. den dood nabij ztyn
(hoog op jaren), maar nog jong van hart;
bagoenoenff-goenoeng (in plaats van pagoe-
noeng-goenoeng), bergen hoog (torenhoog),
' opgehoopt, opgestapeld; pagoenoengan en
pigoenoengan, gebergte, bergland, hoogland.
GOENTA-GANTI, zie ganti.
GOENTA J, enclave (van stukken grond). B.
GOENTAJANG, ngbr.; goegoentajangan,
op-, over- of langs klauteren (van een aap).
GOENT ALGANTIL, slingeren. ( Vgl. gantel)
GOENTING, schaar ; saeran goenting, naam
van een saeran-soort; goenting pameulahan
djambe, d. i. katjip, een verbl. uitdr.
om katjipia aan te duiden; ngagoenting,
knippen, uitknippen, afknippen; digoen-
ting; tatjan digointing, nog onaange-
sneden (van een stuk goed); ngagoen-
tingan, een stuk goed in deelen knippen;
ook: een schaap scheren; digcentipgan;
panggoentingan, knipsel.
GOENTOER, een sterke stroom, stort-
vloed, overstrooming, vloed (hooger en
sterker dan tja&h), stroom of vloed van
gloeiend siyk (lava) uit een krater; ook:
hevige regen ; hoedjan goentoer, een overstor-
tende regen; verder (nï.goentoer): gedruiscb,
z. v. a. sora raramean; overdr.: hevig, heftig ;
goentoer amarahna, een stroom van toorn,
d. i. een heftige toorn; kabaioa goentoer,
met den vloed medegevoerd worden of
zjjn; ngagoeyoentoer, wegspoelen, afspoelen
(b. v. onreinheid, door water), doorspoelen
(door de keel), uitspoelen, geiyk laten
spoelen (van den grond), uit laten spoelen
(b. v. een engte); digoegoentoer ; kagoentoeran
madoe, een honingvloed tegen zich kragen.
GOENTRËNG. krakeelen (inz. van kin-
deren).
GOEPAJ, g.w.; ngagoepaj, iemand met
de hand tot zich wenken of roepen;
digoepaj; goepoej-gapaj, nu dezen dan dien
met de hand tot zich wenken, nu hier
dan daar iets vandaan halen (b. v. om
te eten); nyagoepajan, iemand tot zich
roepen, maar met herhaalde of aanhou-
dende beweging van de hand; digoepajan.
GOEPÉK, I. ngbr.; ngagoepëk, op den
blooten grond, op de aarde of in de modder
nederzltten of gaan zitten \goepëkan> verkl.
met panggoejangan moending, plek waar
buffels gewoon ztyn te baden.
II. Snel (of steeds sneller) elkander met
den voet iets (b. v. een djêrotk) toerollen
(inz. van kinderen, die al spelende dicht
bty elkander gekomen ztfn); ook: het
voetbalapel.
GOEPËL, = koetjël, zie ald. P.
GOEPÉRNÉMEN, vol), kangdjëng Ooepër-
nemen, het Gouvernement, de Nederl.
Indische Regeering. (Vgl. koempëni.)
GOEPÉRNOER, het Holl. gouverneur;
stadhouder, landvoogd; kagoepërnoerant
gouvernement, provincie.
GOEPÉRNOER DJENDRAL, het Holl. Gou-
verneur-Generaal; idem; ook Toewan Bësar.
GOEPIT, nauw, smal (van een weg, een
rivier, enz.); ngagoepit, zich vernauwen;
goepitan, enge bergkloof, vernauwing in
een rivier, nauwte, engte, dooigang
zeeèngte.
GOEPLAK GAPLOK, zie gaplok.
GOEPLËK, het geluid dat teweeggebracht
wordt als men een voorwerp waarin
harde dingen ztyn schudt (b. v. een doosje
lucifers), rammelen. (Vgl. goeblëg.)
GOEPOEH (Z.-B.), = roesoeh\ haastig,
gehaast; goepoeh-goepoeh, met groote
haast. P.
GOEPOEJ-GAPAJ, zie goepaj.
GOER, werkw. tusschenw. voor: in
brand vliegen, gaan branden (nader uit-
gedrukt door hoeroeng); idem van een
sterk geruisch, inz. van een zwaren regen
(vgl. gër).
GOERA GaRO, zie garo.
GOERA GIROE, zie giroe.
GOERAH, = boeboerak, zie ald. P.
GOERAJANG, ngbr.; goegoerajang en goe-
goerajawgan, met de handen om zich heen
grepen (b. v. iemand die in het water ligt
of iemand die plotseling in het donker
is geraakt) om iets te vinden waaraan
men zich kan vasthouden, met de hand
of handen om zich heen grepen; ook
gezegd van iemand die veel leent.
QOERAME, naam van een fflne en zeer
smakelijke viscnsoort die men veel in
vyvers teelt of houdt.
GOERANDIL, voll. opak goerandil, naam
van een soort koeweh, van opak ge-
maakt.
GOERANG-GORENG, zie goreng.
GOER AN TIL, ngbr.; patinggoerantil, (van
vele dingen) hangen aan, afhangen, naar
beneden hangen. (Vgl. goental-gantü.)
GOERANTING, gezegd van een aanplant
waarvan het gewas niet gelijkmatig in
bloesem of vrucht is. B.
GOERA8 GARI8, zie garis.
GOER AT, iyn,haal, streep; ook: graad (c);
goerat noe herang dina tjai, vaargeul; nga-
goerat, een Hjn of streep ergens op maken
of trekken, linieeren; digoerat. (Vgl. gëret)
GOERAWIL, hangen, inz. vallende in of
aan iets bljjven hangen; patinggoerawil,
208
GOER.ÖER— GOEROEH,
idem, van velen; goegoerawilan, zich, op
gezegde w^jze hangende, vastwerken.
QOER GÊR, zie gèr.
GOERI (Indr.), achter. (Ygl. boeri.)
GOERIH, aangenaam (nl. zoet en lekker)
van smaak.
GOERIJANG, I. Geest, Godheid (samentr.
van Goeroe Jang (of Yang), = Batara
Goeroe of Qiwa); Goerijang Toenggal, d.i.
Goeroe Jang Toenggal, anders gezegd Batara
Goeroe of Qiwa; Goerijang Toedjoeh (de
zeven Geesten), idem.
II. Vet, dik, corpulent; goegoerijangam
idem.
GOERILAP, licht van zich geven, glim-
men (z. a. b. v. een tjika-tjika), lichten (van
den bliksem), fllkketen; ook: weerlichten
(doch zóó beter boerinjaj); pëdang gocrilap,
het zwaard flikkert, de zwaarden flikkeren;
tinggoerilap, (van meerdere dingen) schit-
teren, flikkeren, in elkander flikkeren;
goegoerüapan of goemoerilapan, aanh. flik-
keren of fonkelen, geschitter, geflikker.
(Vgl. gilap.)
GOERINDA, een draai-sltjpsteen om edel*
gesteenten enz. te slapen; ngagoerinda,
afhouwen, afbeitelen, verbeteren, ver-
fraaien, inz. iets dat reeds tot stand ge-
komen en gereed is nog verder bewerken en
het zoodoende bederven [te mooi maken];
ook: kun 8 telen; digoerinda.
QOERINDJAL, ngbr. ; ngagoerindjal, zich
pogen los te rukken of los te worstelen,
zich trachten te ontworstelen; goegoe.
rindjalan, aanh. trachten zich los te wor-
stelen, pogen vrty te worden; ook gezegd
van de bewegingen der vrucht in den
moederschoot.
GOERISA, naam van een iëmbang-w^s.
(Zie Spraakk., Aanh.)
QOERIT, het maken van een tèmbang;
ngagoerit% ong. = nganggit, een tèmbang
maken, in dichtmaat schreven; ook: ver-
fraaien, iets fraai of netjes maken; digoerit;
goegoeritan, bg wtyze van amusement in
dichtmaat schreven; ngagoeritan, iets
fraaier maken, verfraaien, opknappen;
digoeritan.
GOERITA, navelbandje, buikband (met
bandjes).
GOERNAT, het Holl. granaat; groote
kogel, granaat, bom.
GOERNITA (Skr. ghürnita, rollend), alge-
meen bekend, wereldkundig, het is alge-
meen bekend, het is van algemeens be-
kendheid, het wordt overal gezegd; bedja
ënggeus goerntia, het bericht werd overal
bekend, de zaak is wereldkundig geworden.
GOEROE (Skr.), onderwijzer, leeraar, inz.
leeraar van den godsdienst, godsdienst-
leeraar; Batara Goeroe, de God-leeraar, d. i.
Qiwa (ook Dewa Goeroe, Sangyang Goeroe en
Ratoening Devoata geheeten; zie ook desa
en goerijang); pigoeroeëun, iemand die tot
leeraar wordt opgeleid; iskola pigoeroeëun,
of eenv. iskola goeroe, kweekschool voor
onder wijzers; goegoeroe, bjj iemand om
onderwijs gaan, by iemand les nemen of
ter school gaan; panggoegoeroe, het onder-
wtfs-nemen, het lesontvangen;ngroflroero«m,
leeraar over iemand zjjn, als goeroe onder-
was geven, ong. = ngaxooeroek\ ook wel:
by of van iemand leeren, in iets les
nemen : digoeroean, 1. z. v. a. diwoeroek,
onderwezen worden of ztyn; 2. gezegd van
dengene bjj wien iemand onderwas ont-
vangt; oepama elmoena koe maneh hanteu
kapanggih, goeroeanl als ge zijn leer niet
verstaat, neem dan les by heml ngagoeroe-
keun, onderwazen, onderricht geven in;
digoeroekeun.
GOEROEBAG, = goebrag, nederstorten,
in iets neerploffen; tigoeroébag, ergens in
geraken, vallen in, neerstorten in.
GOEROEBJOENG, = goeroeboeg. P.
GOEROEBOEG, van schrik opspringen;
ngagoeroeboeg, met geraas opspringen (b. v.
een paard dat lag); goegoeroeboegan, aanh.
opspringen of met zyn pooten stampen
(b.v. een paard op stal).
GOEROEDAG, komen, uitbreken, aan-
komen; ook 1. van boeroesoet, geboren
worden, ter wereld komen; ngagoeroedag,
onverwachts aankomen, ter wereld komen-
GOEROEDJAQ, met rumoer aankomen
of binnenkomen (van een mensen).
QOEROEDOEG, het rollen van een wagen
langs den weg, het geraas dat men hoort
als iets (b. v. een stoel) over een houten
vloer gesleept wordt, gedruisch (z.a. van
aankomende menschen, van dravende paar-
den, enz.); verder: in gang z^jn, rollen (van
een wagen) ; ook : komen, aankomen (van een
mensch) ; tinggoeroedoeg, gedruisch van vele
menschen, wagens, paarden, enz.; goemoe-
roedoeg, dreunen (b. v. de aarde); ngagoe-
roedoeg, een sterk gedruisch geven (b. v.
een aardstorting): ngagoeroedoegkeun, doen
optrekken van iets dat gedruisch maakt
(b. v. een leger). Vgl. goeloedoeg en gërèdég.
QOEROEH, een sterk of donderend geluid,
geruisen of gedruisch (b. v. van een
harden regen); sapêrii goeroeh di langit,
als een gedruisch in de lucht; ngagoeroeh,
gedruisch (veroorzaakt b. v. door vuur,
door geween, door soldaten, enz.), ruischen
(b. v. van muziek, vleugels, enz.), bruisen
(van de zee); en verder gebezigd van allerlei
GOEROEK-GEREK- GOEWAR.
209
ander sterk geluid; goemoeroeh, idem, aan-
houdend.
GOEROEK-GEREK, (iets) haastig in de zon
of boven 't vuur drogen (in stede Tan
■dipoëkeun). P.
GOEROEMOEJ, = koeroenjoeng, voorden
dag komen, ergens uit te voorsch{jn
komen; tinggoeroemoej, achter elkander
uitkomen of te voorschijn komen (van
velen).
GOEROEMOENG, het gonzen enz. ; ngagoe-
roemoeng, gonzen ; verder : iemand omringen
van alle kanten, om iemand of iets heen
krioelen (b. v. mieren om suiker), om iets
of iemand heen gonzen (van muskieten);
digoeroemoeng; patinggotroemoeng, gonzen
{van vele muskieten, enz.).
GOEROEMOET, I. ngbr.; ngagoeroemoetan,
een held, hoofd of vorst in grooten getale
gemeenschappelijk aanvallen (door onder-
danen of lieden die elk voor zich met
hem zich niet zouden kunnen meten);
digoeroemoetan,
II. Goegoeroemoetan, zich in bala of wil-
dernis ophouden, in bala rondsnuffelen.
QOEROENGQOE80EH, = roeroesoehan, in
groote drukte ot zeer gehaast iets doen,
tjlings of overijld handelen; ngagoeroeng-
goesoeh, = ngageuwat-geuwat, tot haast
aansporen, met grooten haast doen;e%oe-
roenggoesoeh, met grooten haast gedaan
worden.
GOEROENTOEL, matig klein voorwerp
van een ronden vorm (b. v. een stukje
gambir, een klontje suiker, een kluit
aarde, een borondong, enz.), balletje, klontje,
klont, kluit, klomp; Hnggoeromtoel, idem,
van vele dingen; goegoeroentoelan, kluiten,
klonters, aan kluiten of klonters zjjn.
^Vgl. gerenlel.)
GOEROENTOENG, nab. van 't geluid van
water dat men ergens in- of uitgiet,
GOEROETOE, maar meestal ngagoeroetoe,
bfl zichzelven mopperen (na een berisping
ontvangen te hebben). P.
GOEROETOEK-GOEROETOEK, nab. van
het geluid van een dravend paard, van
katten of ratten die hard over den zolder
loopen, enz.
GOEtAK-GASIK, zie gatrik.
GOE8AR \c.,pëpër II. 1., g. w.; ngagoesar
k., mépër en ook wel nëtëkan 1., tanden
Tjjlen; digoesar; ngagoesaran, iemands
tanden afvijlen; digoesaran; goe$aran, het
tandenvtylen.
GOESOER, g. w.; ngagoesoer^ = njered
.<zie sered), iets langs den grond sleuren,
sleepen, medesleepen, wegsleepen, voort-
sleepen; ook: zijn staart na zioh sleepen;
SOENDAJJEESOH-HOLL. WOORDEHB.
digoésoer; kagoeioer, m edegesleep t, mede*
gevoerd; ngagoegoesoer, iets al maarvoort-
sleepen, overal medesleepen, steeds met
zich sleepen; digoegoesoer.
QOE8ROEK, ngbr.; ngagoesroek, iets
ergens over heen bewegen (b. v. een
wapen by het slijpen, een zaag bfl het
zagen, enz); digoesroek; gasrakgoeeroek,
iets al maar over of langs iets schuren
(b. v. den rug); digoeeroekkeun, over iets
heenschurende het wegnemen.
GOESTI, heer, de Heer; pigoestieun, hty
die iemands heer worden zal; goemoeeti,
iemand als heer erkennen, dienen of
gehoorzamen (b. v. de ouders door het
kind); gocmoe&ti-goe&ti, a&nh. goettil roepen;
migoesti, iemand die het niet is als heer
erkennen, dienen of gehoorzamen; dipi-
goesti ; digoesti-goesti, al maar (door iemand)
go*8ti genoemd worden; pagoes ten (samentr.
van pagoestian), 1. = gvesti, maar 1. p.;
2. collectieve benaming voor allen die
men boven zich heeft (b. v. voor God,
den koning, de ouders enz.), superieuren.
GOETJALGITJÉL, zie gitjèl.
GOETOEK, één om één, één voor één
cent, één cent het stuk; ook ~idjen, man
tegen man (b. v. vechten).
GOETRËK, ngbr,; ngagoetrëkgoetrëk, aan
iets wrikken om het los te doen gaan,
iets los wrikken; digoetrëk-goetrik.
GOETROET, ngbr.; ngagoetroet, heen en
weer bewegen (b. v. bfl het sujpen);
dlgoetroet; ngagoetroet- goetroet, idem, aanh.;
verder: zagen over iets om het stuk te
kragen (b. v. met een bot m&B) ;digoetroet-
goetroet.
GOEWAJ (6.p.), = goetoar. P.
QOEWAM, alleen in taja {euumH, geus
taja of geut euweuh) goewamna, zich niet
meer bewegen, geen beweging meer
maken, zich niet meer verroeren of roeren,
geen tegenstand meer bieden (van men-
schen en dieren), volstrekt lQdeltyk, weer-
loos.
GOEWANG (b.p.), s.v.a. geuing, zie ald.;
digoewang, = digeuing, gewekt worden.
QOEWANG-QAWINQ, zie gawing.
GOEWANQ-GEUING, zie geuing.
GOEWAR, g.w.; ngagoewar, uit elkander
doen, uitpakken, ontpakken (b. v. aange-
komen goederen), den inhoud onderzoeken,
uit elkander leggen; ook: poken in (het
vuur), roeren in (b. v. in schatten, d. i. er vrty
over beschikken), het er ruim van nemen;
digostoar; digoewar-goewar koe patjoel, met
den patjoel uit elkander gedaan worden (b. v.
mest); ngago&warkeun^ iets uit elkander
doen (b. v. een zak koffie om den inhoud
14
210
ÖOEWAR-ÖIWAR— GOLEJAH.
te verspreiden); digoewarkeun\pangg(moar%
pook.
QOEWAR-GIWAR, zie giwar.
QOEWIK, het schreeuwen; ngagoewik,
schreeuwen (van een varken, b. v. als het
mishandeld wordt).
GOEWI8, g. w.; ngagoewis, dooreenroeren,
omroeren, onder elkander mengen, door
elkander werken (b. v. water en aarde,
of suiker vóór die in den vorm gegoten
wordt), gelijkmaken, effenen (gelijk b. v.
door het laatste eggen aan een savmh
geschiedt); digoewis; ngagoewiskeun, door-
eenroeren, dooreendoen, onder elkander
mengen; digoewiskeun; panggoewis, werk*
tuig (molentje enz.) om verschillende
dingen dooreen te mengen.
GOEWOER, overgieten; ook k. p. van
mandi, een .bad nemen. P.
GOQ, werkw. tusschenw. voor: stil-
houden, stilstaan, gaan zitten. (Vgl. nagog
bj|} iagog.)
GOQO, ngbr.; ngagogo, aanvatten, grepen
(onder water); digogo.
GOQOBROG, k. p. van imah, huis, woning.
GOGODOH, naam van een soort koeweh,
met kleursel vermengd.
GOGOOONG, het boveneinde van een
krisscheede, ook dadaoen (zie daoen) ge-
nee ten.
GOGOG, geblaf van een hond ; ngagogog,
blaffen; ngagogogan, aanblaffen, blaffen
tegen; andjing ngagogogan kalong, de hond
blaft tegen een vliegenden vos, sprkw.
voor: het nabyzflnde veronachtzamen ter
wille van het onbereikbare; digogogan.
GOGOK (Buit.), = këndi, aarden water-
kruik.
GOGOL, I. schroefsleutel (voor een
wagen); ook: hefboom; ngagogol, een
wagenschroef (moer) los- of vastdraaien;
ook = njoengkal, (met een hefboom) op-
heffen; overdr.: het voor iemand opnemen,
iemand voorspreken; digogol.
II. Ngagogol, verkl. met dirante leungeunna
kentja-katoehoe, iemand do handen binden.
IH. (Z.-B.), 1. persoon die voor een ander
in de dessa karbouwen opkoopt; ngagogol,
het beroep van gogol uitoefenen; - 2. heler
van gestolen goederen, handlanger van
een dief; ngagogol, gestolen goed helen;
ngagogoUeeun, gestolen goed aan den man
brengen; digogolheun.
IV. = kongkol, zie ald. P.
GOGOMBAK, 1. (Band.), = djadjambak
(Tjiandj.), de staart van een vlieger; -
2. kwast van een tulband.
GOGORONTONQ, zie gorontong.
GOGOT (Z.-B.), naam van een zeevisch;
garogot, ngbr. ; ngagarogotan, afkluiven (var*
groote dingen, door een hond, een tijger
enz.). Vgl. goegoet.
QOHGOJ, 1. van batoefc, hoesten ; ook : hoest.
GOHGOR, naam van een klein soort
tygerkat. (Vgl. këroed.)
GOJANG, beweging, in beweging zjjn (heen-
en weer of op en neer), wankelen, wiebelen,
schommelen, wippen; ook:^luiden(vaneen
klok); verder: bewogen zfln (van het hart);
in Indr. bovendien: uitrusten, schaften;
kor Bi gojang, wipstoel,schommelstoel; këm-
bang gojang, versiersels van goud, verguld
zilver of koper, die in de sigèr of in de gëloeng
van een bruid gestoken worden by den op-
tocht; ngagojangkeunt iets in beweging-,,
in schudding of schommeling brengen,
doen schommelen; ook = mëtakeun, regelen,
ordenen, besturen; ngagojangkeun nagaray
de stad besturen; digojangkeun.
GOJOR, g. w.; lagoe gojor (Z.B.), naam
van een zangwjjs; ngagojor, water op een
sawah enz. laten loopen; verder: aan den
loop zrjn, den loop hebben, elk oogenblik
naar achteren moeten; digojor, gezegd van»
de sawah enz. waarop men water laat
stroomen.
GOK, werkw. tusschenw. voor: samen-
treffen, ontmoeten; ook als gezegde ge-
bezigd; goek-gok, elkander gedurig ont-
moeten.
GOKGAK, op schreeuwen gen toon, als
schold men,iet8 mededeelen of verhalen. P.
GOKGOKAN (Z.-B.), naam van een zee-
visch.
GOKITA (Indr., spreektaal, samentr.van
hanggo kita), voor mi).
GOLAK, het koken; ngagolak, koken, aan
de kook zjjn (b. v. water); ook: aanh.
bobbelen of borrelen (z. a. kokend water);
seuneu ngagolak, kokend vuur. (Vgl. gëdoer.)
GOLANG, ngbr.; goemolang-golang, al
wentelende of draaiende aan komen rol-
len; ngagolangkeun, iets doen draaien (b. v.
een koletjer of molentje), iets in beweging
brengen; vorder: met iets handel drijven
(z. a. mot een kapitaal), van iets zrjn han-
tering maken, iets winstgevend maken,
exploiteeren; digolanykeun.
GOLEBAG, alleen in iigolebag, afstorten,
neerstorten, ergens afvallen.
GOLEDAG, maar doorgaans ngagoledagr
ach tei o verliggen op den grond (zonder
kussen of iets te gebruiken); ook: spijzen
zoo maar op do rampadan opdienen zonder
borden te gebruiken; digoledag; paling*
goledag, allen op den rug liggen (slapen) 'r
MgoUdagi achterovertuimelen.
GOLEJAH, maar doorgaans gogolejahant
GOLEK— GONDANG.
211
= gogoUpakan en boelak-balik, zich om en
om wentelen.
GOLEK, pop, tcajan^-pop; voajang golek,
een wajang die by dag met poppen
gespeeld wordt, poppenspel.
QOLEMPANQ, ngbr.; tigolempang, omkan-
telen; ngagolempangkeun, iets doen om-
kantelen (b. v. een gëntong, zóó dat deze
op zyde komt te liggen); digolempangkeun.
GOLENTE, alleen in tigolente, = tigolen-
tjeng, zie golentjeng.
GOLENTJENQ, alleen in tigolentjeng, =
tigolente, omrollen, onderst boven rollen,
omtuimelen.
GOLEPAK, maar meestal ngagolepak, ter
aarde storten, plat op den grond vallen;
verder: op den grond neergesmakt liggen;
patinggolepak, idem (van velen en ver-
spreid); golepakan, maar meestal gogole-
pakan, zich om en om wentelen.
GOLER, liggen, op den grond liggen (b. v.
geld, een schedel, een vermoeid mensen,
enz.); ngagoler, rechtuit of uitgestrekt op
den grond nederliggen; tinggaloUr, idem
(van vele menschen of dingen); goelar-
goler, hier en (of) daar liggen; gogoleran,
op den grond liggende zich om en om
wentelen; ngagolerkeun, iets op den grond
uitgestrekt nederleggen; digolerkeun.
GOLETAK, ter aarde liggen; ook: open-
baar geworden, gebleken; pagoletak, =
patoelajah (zie toelajah), ter aarde liggen
(van velen), over den grond verspreid
liggen.
GOLETI (Indr.), zoeken. (Vgl. 't Jav.
golek II. en 't Soend. tejang.)
GOLETRAK, ngbr.; 1. patinggoletrak,
rammelend nedervallen (steentjes, geweer-
kogels, geld enz., en wel op de pannen,
op hout of op paloepoeh). - 2. Naam van
een gamëlan-v?$s.
GOLEWANG» alleen in patinggolewang,
(van velen) omtuimelen, ter aarde storten.
[Niet algemeen.]
GOLOBRAS, afvallen van rflpe vruch-
ten. B. (Vgl. goebrag en goebroes.)
GOLODOG, stuk balk enz. dienende tot
opstap voor een huis, stoep; men zegt
ook babantjik; in Buit. bovendien = tangga,
trap, trapladder. (Vgl. papangge.)
QOLOJOH, maar veelal ngagolojoh, zich
richten naar, zich uitstrekken, zich neder-
leggen (in zwakte of onmacht, b. v. om
te sterven), van vermoeidheid, zwakte enz.
nederzinken; tinggolojoh, idem, van velen.
QOLOK (Mal.), = bëdog% houwer, kapmes.
GOLOKLOK, het geluid van braken en
van water dat uit een flesch of derg. ge-
goten wordt of daarin loopt, klokken;
verder: leegloopen; ook: volloopen (b. v.
iemand die in het water ligt); pating-
golokgok, idem, van vele dingen of
menschen.
GOLONDONGAN, in (of nog in) de schil
ztjn ; verder: in ruwen staat verkeeren,onbe-
schaafd, ongemanierd, ruw ; kopi golondo-
ngan, kofflein den bolster of in de roodeschil;
tjatjah golondongan, op en top een mensen
uit het volk (in kwaden zin); kolot golon
dongan, een onbeschaafd-, ruw oud man;
masyat golondongan, verkl. met ieu pisan
bisa ngctdji, d. i. van godsdienst niets af
weten, daar zoo maar heen leven zonder
zich om de hoogere dingen te bekommeren,
ongodsdienstig.
GOLONG, I. rol, bos of kluwen dik touw
of rotan; ook: klos; ngoeseup golong, vis-
sen en zonder hengel, alleen maar met
een haak waarvan het touw op een klos
zit; sagolong, één. rol, enz.; ngagolong, tot
een rol maken, oprollen, klu wenen; digolong;
golongan, 1. bos opgerold goed, kluwen, rol,
enz. (zie ook mangle); 2. g. w.; rol op!
3. (O.-P.), lid van het dessabestuur (P.).
II. In de volkstaal soms voor kolong.
zie ald. P.
GOLOSOR, z. v. a. toeloej, daarop; nga.
golosor, afgleden (b. v. een pan van het
dak), gljjden, zich laten afgleden (b. v.
van een glibberige hoogte).
GOMBEL (Z.-B.), I. = gombtr. (Vgl.
pamëlar I.)
II. Prop, stop; ook: strottenhoofd,
Adamsappel. P. (Vgl. laki.)
GOMBER, oorknop, = soewëngy maar met
kleiner insteek.
GOMBONG, voll. auri gombong, een
groote (dikke) bamboesoort [van uitgebreid
nut voor styien, watergoten, enz.]. Vgl.
andong III.
GOMBRANG (vgl. gëmbrang), het rinkelen;
ngagombrang, rinkelen (inz. van een val-
lend metalen voorwerp, b.v. een rampadan);
galombrang, rinkinken.
GOMENG, ngbr.; ngagomengan, iemand
storen, gedurig storen; teu digomeng-gomeng,
iets ongestoord laten, laten rusten; oelah
digaromenggaromeng, stoor hem (haar, het)
niet.
GOMPLOK, in trossen neerhangen (blade-
ren, vruchten, enz.), weelderig gebladerd;
ook: dik (zwaar, veel) dn lang haar heb-
ben; kat noe gomplok, lommerrijke boom;
gogomplokan, hier en daar met trossen
neerhangen. (VgL gemplek.)
GONDALI (Z.-B.), gioote ijzeren of houten
haak. P.
GONDANG, I. naam van een groote toetoet
212
GONDENG— GORENG.
of slak, die zich' in moerassen ophoudt
[grooter dan kejong}.
II. (Buit), een bamboezen korf [in de
Preanger kolanding geheeten].
III. Zingen, en dat gezang begeleiden
door op het rjjstblok te slaan (noetoe bari
ngawih); lagoe gondang, naam van de daarbij
gebruikelijke zangwys; ngagondang, het
genoemde nadoen of spelenderwtys doen
(noeroeian gondang).
GONDENG, g. w.; ngagondeng, een dier
dat onwillig is te gaan, achter een ander
doen loopen om het zoo voort te krijgen;
verder z. v. a. ngobeng, een paard aan
wederzijden by de teugels houden en
voortleiden, opdat ztyn beryder er niet
afvalle; ook wel: aan de hand leiden;
digondeng.
GONDEWA (Skr. gandiwa), boog (eig. de
boog zonder het koord), het hout of derg.
dat men door het koord te spannen tot
boog maakt [men vervaardigt ze by voor-
keur van kai peueung}; mëntang gondewa,
den boog spannen. (Vgl. panah.)
QONDJAK, ngbr.; ngagondjak, schertsen,
gekscheren, gekheid maken; digondjaky
gezegd van den persoon die een voorwerp
van scherts is; gogondjakan, met elkander
schertsen, railleeren; ook: aanhoudend
den draak met iemand of iets steken.
GONDJINQ, naam van een gamëlan-wijs.
GONDJRANG, het klinken of rammelen
van (veel) geld; tinggalondjrangt klet-
teren van zwaarden, gekletter; ngagon-
djrangkeun, laten rammelen; digondjrang-
beun. (Vgl. gorondjang en kënijreng.)
QONDOK, kropgozwel. (Zie ook laki.)
QONDONQEUN, een opzetting of zwelling
van de oorklier; verder: aan zulk een
zwelling Ifld en, een dik gezicht, de bof. [Het
volksgeloof zegt dat, als men op zulk een
zwelling kedjo legt en deze vervolgens een
hond voorwerpt, het euvel op dien hond
overgaat, zoo hy althans de ryst gegeten
heeft.]
QONQQONQ, I., ngbr.; ngagonggong, =
ngagogog, blaffen (zie gogog).
II. Voll. poejoeh gonggong, een groote
poejoeh, patrys. (Zie poejoeh.)
GONG8ENQ, bel, rinkelbel (geiyk wel
door honden of paarden gedragen wordt,
grooter den gengge).
QON1 (Mal.), de plant die het jute- vlas
levert» waarvan de gonlzakken gemaakt
worden; karoeng goni, gonizak (gonjezak).
QONJOK, ngbr.; ngagonjok, omringen,
omsingelen, zich op één punt verzamelen,
samenkomen; ook: met menigte ergens op
s$n (b. v. mieren op een stukje suiker);
gogonjokan, in troepen samenrotten; ook
(b. v. van sterren): groep, constellatie.
(Vgl. goronjok.)
( ONTEWANG, = gantawang. P.
GONTOT, onderbreken, onderbroken,
niet voortzetten, halverwegen biyven
steken (b. v. water dat men kookt, als
het tot razen gekomen is niet verder
vorderen, omdat het brandhout op is).
QONTOWONG, werkw. tusschenw.voor:
grof spreien of schreeuwen; ook g.w.;
ngagontowong, grof spreken, schreeuwen,
snauwen; gogoniowongan, al maar schreeu-
wen of snauwen. (Vgl. gantawang.)
QOÖNG, een koperen bekken, het voor-
naamste stuk van de gamelan; ook de
gamelan zelf, het gamëlan*Btel; goöng
ndbeuh maneh, de goöng bespeelt zichzelf,
sprkw.: eigen lof uitbazuinen, opsnyden.
(Vgl. renteng, salendro, enz.)
GOPRAK, maar meestal ngagopraJc, nab.
van den klank veroorzaakt door het stooten
of vallen van een steenen voorwerp.
QORAH, ngbr.; ngagorah, babbelen, zitten
kletsen of zwetsen.
GORDA, naam van een boom ;gordagëde,
een groote gorda,
GORDAH, voll. lagoe gordah (Z.-B.),naam
van een zangwys.
GOREHEL, werkw. tusschenw. voor:
voor den dag komen (van iets dat ergens
onder lag of verloren werd geacht).
GOREK, I. het heen en weer draaien
van een mes ergens in; ngagoreky eenmes
in een voorwerp heen en weer draaien
(b.v. om het binnenste daaruit te kry gen);
digorek. (Vgl. gorok.)
II. Het geluid van de toeweuw; ook wel
naam van dat dier.
GORENG. I. k., awon 1., kwaad, slecht,
leeiyk (van gedaante, van handelingen,
enz.), gemeen, boos; ngagogoreng k., ngawm-
ngawon 1., iemand bekladden, iemand
lasteren; digogoreng; migoreng, = ngago-
goreng; dipigoreng; ngagorengan, iemand
slecht behandelen, boosheid aandoen;
digorengan; ngagorengkeun, iemand smaden,
verguizen, bekladden, lasteren; digoreng-
keun; kagorengan, kwaad, het kwade,
slechtheid, ondeugd, boosheid.
II. GK w.; pisang goreng, gebakken pisang;
ngagoreng, braden '(in een pan), bakken
(vleesch, gebak, enz.); digoreng; goerang-
goreng, nü dit dan dat braden, allerlei
braden of bakken; gorengan (Soem.), =
kokotot (Tjiandj.), afval van vleesch; gogo-
renganf braden en bakken, onderscheidene
dingen braden en bakken, allerlei gebraad
maken; ook: gebraad; sipat gogorengan*
GOREWAL— GOSONG.
213
gebraden of gebakken voorwerpen; pang-
gorengan, braadpan, bakpan, koekenpan.
GOREWAL, het omdraaien; ngagorewal,
omdraaien, verdraaien (b. v. iemands hand) ;
ook: iets (b. v. de sarang's van een bam-
boezen vloer) bevestigen door invlechten
(in plaatB van het vast te binden); digorewal ;
tigorewal, een draai maken en zoodoende
van zfln paard tuimelen.
GORGAR, hetzelfde als gokgak. P.
GOROBAG, I. goederen-, maar inz. per-
sonenkar; kareta (api) gorobag% goederen-
trein.
II. Tabaksmand, inhoudende iOlempeng;
sagorobag, één mand tabak van genoemde
hoeveelheid, enz.
GOROBAS, in iets gaan, in iets ver-
dwenen (b. v. een tyger in de wildernis);
tigorobas, in een gat, kuil of goot neder-
storten. (Vgl. boes en goebroes.)
GOROGOTEUN (vgl. gërëgëi), branden van
ongeduld om tot iets (b.v. spreken, opeten,
aantrekken van een kleedingstuk) over
te gaan.
GOROH (Jav.), = bohong, liegen, leugen.
GOROK, ngbr.; ngagorok, zich of een
ander met een kris of derg. wapen door
den mond in de keel steken en daarop
het wapen ronddraaien; ook: de keel
afsteken, den hals afsneden ; digorok; nga-
gorokkeun, stoppen, proppen, vullen (b.v.
iemands mond); digorokkeun.
GOROL, ngbr.; ngagorol, verkl. met
kapadjoekeun gawe, iets met minder nauw-
keurigheid of attentie verrichten (de hand
met iets lichten) om het maar spoedig
af te krflgen; digorol; gorolan, taak, deel
dat iemand voor ztyn rekening heeft van
een werk dat spoedig afmoet.
QOROLONQ, het rollen, voortrollen; nga-
gorolong, rollen, voortrollen (b. v. van de
golven); tigorolong, van een hoogte komen
aanrollen, afrollen; gogorolongan, heen en
weer rollen ; goemorolong, (van het hoofd-
haar) golvend afhangen; ngagorolongkeun,
doen voortrollen (b. v. een wagen door
stoom), iets ergens overheen rollen, een rol
over iets heen doen gaan; digorolongkeun.
GOROMBJANG, hetzelfde als goromjang.
GOROMBOL, Mgbr.; gogorombolan, hier
en daar als een klein bosje staan (ry stop
het veld, haar op het hoofd b.v. van iemand
die er zweren op gehad heeft, en derg.).
Vgl. ëntjlok en bontjëlok.
GOROMJANG, geluid geven (z.a. b.v.
een muziekinstrument dat valt); ngago-
romjang, rinkelen (van gënta of belletjes),
klinken; ook: kletteren (van werktuigen,
wapenen enz.); tinggoromjang, idem, van
vele voorwerpen; goromjangan, de eigen-
schap bezitten van geluid te kunnen geven.
QORONDJANQ, rinkelen (b. v. wapens
met bellen), rammelen (z.a. een ketting);
tinggorondjang, rinkelen, rammelen (van
vele dingen). Vgl. gondjrang.
GORONJOK, = gonjok, zie ald.; nga-
goronjok, in groote getale zich om iemand
of iets scharen (b. v. om van hem hulp te
vragen of spflze te ontvangen; ook z.a.
kippen, om de gestrooide rjjst op te pikken);
digoronjok.
GORONTJONG, ngbr. ; goemorontjong, (van
het hoofdhaar) golvend afhangen. P. (Vgl.
gorolong.)
GORONTONQ, pleks- of bosjesgewtfs ;
gogorontong, voll. pare gogórontong, (van
te velde staande r^jst) ten deel e goed, ten
deele mislukt; ook: de nog niet rtyperjjst
welke men btf 't eerste sneden laat staan
voor later; ngagorontongan, inzamelen
(nalezen) op een reeds gesneden ijjstveld
van de later ijjp geworden aren. (Vgl.
gampoeng, singgang, heutjak en poepoeri.)
GOROWOK, het geven van een schreeuw;
ngagorovookf een schreeuw geven, roepen,
tot iemand roepen of schreeuwen, iemaud
te hulp roepen; digorowok; gogorowokan,
schreeuwen, huilen, janken.
GOROWONG, een groot gat, hol of hollig-
heid in iets (b. v. in een boom, ong. =
paroengpoeng), een gapend gat in den
grond, put (hetzty uit de natuur of ge-
graven), open, gapend (van een gat of
kuil, b. v. van een graf), een holle plaats
binnen in iets; mobok manggih gorowong,
een gat ergens in makende, een holle
plaats aantreffen, sprkw. voor: een onver-
wacht geluk deelachtig worden, een mee-
vallertje hebben; sodong-gorowong, buik-
holte, moederschoot; sija dikandoeng koe
aing salapan boelan dina sodong-gorouxmg,
ik heb je negen maanden in mijn schoot
(onder het hart) gedragen; ngagorowong,
een gapend gat ztfn, gapend ztyn (van een
gat, b. v. in het dak).
G08ALI, smidse.
QOSEK, ngbr.; ngagoaek, om iets aan
houden, op iets bltfven wachten, niet.
heengaan tot men zijn zin gekregen heeft.
GOSIRA (Indr.), samen tr. van hanggo
sira, voor jou.
G080K, g. w.; ngagosok, schuren, af-
wreven, opwreven, afvegen, poetsen;
overdr.: iemand tegen een ander opzetten;
digo&ok\ kagosok, opgehitst; panggoaok,
handdoek om af te drogen.
GOSONG (Bant.), ong. = ënggon, plaats
waar men ligt, leger, inz. van dieren. P.
214
GOT—HADE.
QOT, het Holl. goot; watergoot, riool;
ook = koeloewoeng, buis.
QOTJI, steenen-, verglaasde-, met hoë
om vlochten pot of kruik; ook: kruik met
een buik.
QOTJO, het drukken met den duim op
iets; ook g.w.; ngagotjc, met den duim op
iets drukken of iets indrukken, door di uk-
king met den duim vasthouden (b. v. een
visch); ook: onder den duim houden; digotjo.
QOTJRAK, nab. van den klank van geld;
verder: contant; gotfrak bae dibajar, hfl
betaalde contant.
GOTONG, g.w.; ngagotong, iets dragen
(door twee of meer personen te zamen,
met of zonder draagstokken); digotong;
gotongon, hetgeen men alzoo draagt, vracht,
last (voor twee of meer personen).
GOTROK, een hoest als van een oud
mensen, een losse hoest waarbfl veel
sltym opgegeven wordt (verkl. met batoek
loba reuhakna).
QOWAH, een bergplaats ter ztyde van
de haxooc of stookplaats, waar men provisie,
borden en ander eet- en keukengereed-
schap bewaart.
GOWAK, dial. voor geuioat; zie ald.
GOWENG, een kleine (gefingeerde) munt
ter waarde van de helft van een halve
cent (vgl. koentüi); sagoweng, ééns deze
waarde, enz.; ngagoweng, twee stuks voor
een halve cent koopen.
GOWOK, gat in een boom; koepa gowok,
naam van een koepa-aoort.
GOWOWOK, schreeuwen, razen, brullen;
gowowokan, idem.
GRENGSENQ (Indr.), — gerengseng.
GRIGIS (Indr.), = girimis,
GROBAG, hetzelfde als gorobag.
GROMJANG, hetzelfde als goromjang.
H.
HA, eerste letter van het Soend. alphabet.
HA AT, zorg, weldaad, gunst; noe ha&t,
die een weldaad bewflst, weldoener; nga-
ha&tan, aan iemand zorg wijden, iemand
weldoen; dihadtan.
HABAKO (Bad.), rflstmandje. (Vgl. boboko.)
HABËK, I. = bëk, werkw. tusschenw.
voor: slaan, er op los slaan, ranselen.
II. Ong. = kop, werkw. tusschenw. voor:
gaan eten, op gaan eten; habék dihakan,
hy ging het opeten.
HABËN, as hantëm, iets flink-, ferm-,
krachtig-, aanhoudend of dikwijls doen,
met kracht, flink, met ambitie, ijverig,
terdege; als g.w.: toe maar! pak flink
aan! raak'm! sla er op los! enz.: habèn
tibanjo, zich ferm-, aanhoudend of dikwtfls
de handen wasschen; ngahabën, iets met
kracht of ambitie doen.
HABIL (Ar.), de Moh. naam voor AbeJ,
den tweeden zoon van Adam.
HAD (Ar.), grens, tot aan, grensscheiding ;
ook: bepaalde straf.
HADAM (Ar., chadam), bediende (speciaal
voor den pelgrimstocht naar Mekka);
ngakadam, zich btj iemand aansluiten om
hem op den pelgrimstocht te dienen; ook:
btj iemand in de leer gaan.
HADA8, I. (Ar., hadatz), staat van ver-
ontreiniging ran een Mohammedaan, ge-
durende welken hg het gebed niet mag
verrichten. (Vgl. asgar en dkbar.)
II. 1. ong. ■= pedah, om, vanwege, b. v.
hadas koe sakitoe maneh datang ka ambëk,
om zoo iets maakt g$J u driftig ; - 2. z.v.a. art
eta, wat nu aangaat, b. v. hadas salirapaman
teh make oewang sabaraha? wat u nu
aangaat, hoeveel geld hobt ge noodig?
III. Naam van een soort koeweh of In-
landsen gebak.
HADE k., sae 1., goed, wel, goed zjjn;
ook: met iemand goed (op goeden voet)
zyn; als uitroep: goed! 't is goed! verder:
beter; waktoe noe hade, te goeder ure;
hade balik hade tjitjing di dijeu ? wat is beter,
terug te keeren dan wel hier te bleven? -
hade-hade, masing hade-hade, mangka hade-
hade of koedoe hade-hade, let goed op ! wees
voorzichtig! wacht u! wees op uw hoedel
ngahade-hade, goed opletten, nauwlettend
zyn, goed zorgen voor, iemand zeer wel-
doen; dihade-hade; - hahadean, of hahadtan
djeung, met iemand op goeden voet staan;
pahade-hade, de een het al mooier doen
dan de ander, om het mooiste doen; nga-
hadean, iets goedmaken, verbeteren; ook:
wel met iemand zijn, goed gezind zfln
jegens, met iemand vrede maken, de vriend-
schap herstellen, zich verzoenen met;
dihadtan k., disae 1.; - mihade, goed doen
aan; ook: iemand prezen, aanprezen;
mihade maneh, zichzelven prtyzen of aan-
prijzen; ngahadekeun, iets goedmaken,
herstellen ; ook van jongelieden die als kin-
HADENG— HAJOE.
215
deren in het huweiyk verbonden zyn,
maar toen nog te jong waren voor het
huwelijksleven en die daarom voorloopig
by de respectieve betrekkingen bleven
inwonen: byeen doen wonen, het huwelijk
•doen zyn wat het behoort te wezen;
dihadekeun; kahadean, 1. goedheid, deugd,
goed werk, voll. lampah kahadean; djalan
kahadean, het pad der deugd; 2. iemand
met wien men op goeden voet staat,
vriend (vgl. sobat).
HADÈNG, ngbr.; ngahadëng (een Java-
nisme), op iemand wachten.
HADËP (Mal), = hareup. (Zie ook adëp.)
HADËS, naam van een plant en van de
zaden dier plant, venkel, antys.
HADIJAH (Ar.), geschenk, inz. aan een
meerdere. (Vgl. hadjat.)
HADIR I. (Ar., hadlir), tegenwoordig,
voor de hand.
II. Naam van een profeet, dezelfde als
Hilir; zie ald.
HADI8 (Ar., haditz, nieuwtje), gewyde
overlevering, inz. verhaal uit het leven
van Moehammad, dat hem aanleiding
gaf tot mededeeling van leering aan zyn
Tolgelingen. (Vgl. daliL)
HADJA, ngbr.; ngahadja, iets met opzet
of voorbedachteiyk doen; teu ngahadja,
zonder opzet-, zonder erg doen; dihadja,met
opzet gedaan worden; ngahadjakeun, iets
met opzet en met een bepaalde bedoeling
doen; ook: iets bepaald bestemmen voor;
dihadjakeun.
HADJAR (Ar.), steen (zie ook astoad.);
Ibnoe Radjar, zoon des steens, naam van
een santri die een steen door water zag
uithollen en zoo tot volharding werd aan-
gespoord, waardoor by beroemd werd.
HADJAT, I. (Ar., behoefte), 1. van njjat,
bedoeling, zich een doel stellen. (Zie ook
kalahadjat)
II. (Ar., hadyah; zie ald.), 1. v&nsidëkah,
geschenk, gave, feestmaal, feestmaaltijd;
dek hadjat, een maaltijd willen houden;
hadjat-hadjatan, maaltijden ; ngahadjatan 1.,
njidëkahan k., iemand een gave geven (van
welken aard ook); dihadjatan; ngahadjat-
keun, 1. van njidëkahkeun, iets weggeven,
wegschenken (inz. aan de armen); diha-
djatkeun; panghadjatan, maal, maaltijd
{door een ander aangericht).
HADJÉLI (Z.-B.), hetzelfde als handjèïi.
HADJERE (Z.-B.), hetzelfde als handjere.
HADJI, I. (Kw.), = ratoe, koning; sang
hadji, samengetr. tot sangadji, hetzelfde;
ki hadji, naam van een woudboom; pa/wö
hadji, naam van een groote varensoort, de
koningsvaren.
II. (Ar., hadj), de bedevaart naar Mekka
in de laatste maand van het Moh. jaar
(vgl. oemrah); ook: iemand die de bedevaart
naar Mekka gemaakt heeft; moenggah
hadji, ter bedevaart gaan, den pelgrims-
tocht naar Mekka maken.
HADJIDIPA, naam van een tooverformu-
lier, door middel waarvan men b.v. de
talen der dieren kan verstaan.
HADRO, een soort orkest, bestaande uit
vier of meer tërëbang's en een trom, waar-
mede de muzikanten zichzelven begeleiden
by njalazoat Moeloed (zie salawat).
HAG, = heug, pas op! wacht maar! ook
z. v. a. hanteu reuwas, onverschrikt, niet
ontsteld.
HAGAROE (Z.-B.), = garoe, zie ald.
HAG-HEUG, zie heug.
HAH, k. p. van naon, he? wat? wat zeg
je? hoeh-hah, gedurig hak (wat?) zeggen;
ook klanknab. van hygen.
HA-HE-HO (vgl. he-ho), aanh. deze klanken
uitstooten (van iemand die hygt), hygen.
HAJAM, hoender, kip, hen (vgl. kotok en
djago); anak hajam, kuiken (vgl. d anten);
mata-hajam, klein rond knoopsgat; ook:
klein geldstukje, stuivertje; tai-hajam, sr
tai-kotok, 1. kippendrek; 2. naam van een
plant, ook saljjara geheeten; - tareptep
hajam, naam van een kruid; ëmpet-hajam,
naam van een zeeplant, zeeroos [anders
dan de m&kar]', - hahajaman, 1. Tjiandj. =
pëpétengan, waterhoen, waarvoor men In
't Soemed. anawadak zegt [hahajaman is
't vrouwtje, beureum-mata 't mannetjel;
2. een gemaakt kippetje (stukje speelgoed);
3. kippetje spelen [zeker kinderspel: eenlge
kinderen vormen een kring, elkander by
de hand houdende; één kind is binnen
den kring en stelt een kip voor; een
ander is buiten den kring, stelt een tjareuh
voor en moet de kip zien te pakken]; -
tjareham-hajameun, zie by kotok.
HAJAN (Ar.), de zeventiende der twintig
eigenschappen, door do Moh. Theologie
aan Allah toegekend en verkl. met anoe
hiroep, de levende. (Vgl. hajot)
HAJANG *..,hojong 1., wenschen, verlangen,
begeeren; ook: aandrang hebben; kahajang,
wensch, begeerte; mxkahajang,iets zeer be-
geeren, iets vurig verlangen \dipikahajang.
HAJAT (Ar.), leven. (Vgl. hiroep.)
HAJEUK, ngbr.; ngahajeukan, vasthouden
(nl. iemands hand); hajeukan leungeun
aing ! houd my n hand vast ! (d. 1. ondersteun
my) ; dihajeukan ; pahajeuk-hajeuk leungeun,
elkander by de hand vasthouden.
HAJOE* een uitroep: toe! voort! maak
voort! kom! welaan! laten we! - verder
216
HAJOEWA— HALEÜANG.
hulpw. voor de voorstellende wijze van
spreken (propositief), = tjoba en tjik k.,
soemangga 1., b. v. hajoe oerang padaimanl
laten we allen in hem geloovenl harajoe,
meerv. (zie verder Bpraakk. $ 108; - sana-
joena, alleen omdat of voor zoo ver men
er toe wordt aangezet; ngahajoe-hajoe, al
maar aanzetten, aansporen» voortdreven;
dihajoe-hajoe; ngahajoekeun, iemand of iets
aansporen, aanzetten, aandraven; ngaha-
joekeun barü, de kr^gsbende aanzetten
(tot haast of tot den aanval) ; dihajoekeun,
HAJOE WA, hulpw. voor de verb. wijs:
doe niet! wees niet! laat niet (P.); verder,
maar dan doorgaans fioemajoewa, uitroep
van spijt of berisping, soms door den
nadruksw. teuing versterkt; ong. = hanas
en boro: jammer! spijt! hoemajoewa s$a
didjoeroekeun ka alam-doenyal jammer dat
ge ter wereld ztft gebracht! hoemajoewa
indoeng bareto ngadjoeroel spijt dat moeder
me heeft gebaard 1
HAJOH, tusschenw., verkl. met geura
heg en habèn: gauw wat! spoedig! laten we
spoedig! feim! frisch op! met kracht, enz.;
hajoh ngoendjoengan, laten we hem spoedig
hulde bewezen; hajoh dipasini, met kracht-,
met ijver bepraat worden; ngahajoh, z. v. a.
ngahaniém, (iets) met kracht doen; nga-
hajoh-hajoh) aanzetten, aandraven.
HAJOT (Ar.), de tiende der twintig eigen-
schappen, door de Mohamm. Theologie
aan Allah toegekend en verkl. met hiroept
leven, levend. (Vgl. hajan en hajat.)
HAK, I. (Ar., haq, recht, waarheid), verkl.
met bagian, toarisan, ahli en toeroenan, en
ook wel met oekoeran, wat iemands recht
is, wat iemand toekomt, dat waarop
iemand aanspraak beeft; verder: nabe-
staande, erfgenaam; maehan lain hakna,
dooden buiten het recht (zonder recht);
hdkna, ook = ënjana, de waarheid is, in
waarheid; dipihak teuing koe wrangen, te
veel (zrjn goed) voor zichzelven houden.
U. Het Holl. haak; idem, inz. staafje
met een weerhaak er aan; npaftafc, haken.
HAKAN k., tëda s., dahar 1., g. w.: eet,
eet op; ook; spijze, voedsel; nejangan
Aatom, spijze zoeken; baranghakan, eten, het
middagmaal gebruiken; dïberebaranghakan,
iemand een middagmaal geven; barang-
hakan bmri leumpang, zijn middagmaal ge-
bruiken onder 't loopen [wat pamaii heet:
poeh éjadibagong]\ ngahakan, eten, opeten,
verslinden; ook: verteren (b. v. door het
vuur); dihakan; kahakan, opgegeten; ook:
op te eten; teu kahahan, niet op te eten,
niet of gegeten kunnen worden; hakaneun
en pihakaneun, iets om te eten, tot spijze
zullen ztfn, tot voedsel strekken voor»
ngahakanan, iets eten, iets opeten; diha-
kanan ; kahakanan, eetwaar, spijze, voedsel.
HAKEKAT (Ar., haqiqat, hes tegenoverg.
van eareaf), de ware aard, de ware gesteld -
held, de eigenlijke waarde, het wezenlijke;
hakekatna, in werkelijkheid, in der waar*
heid, het wezenlijke ervan, in den eigen-
lijken zin.
HAKIM (Ar.), rechter, richter, regent;
para hakim, de rechters of richters \Rakim
anoe langkoeng adil, de rechtvaardige
Rechter (God) ; ngahakim, als rechter fun-
geer en, als rochter uitspraak doen (nl. van
iemand die eigenlijk geen rechter is);
ngahakiman, rechter zijn over; dihakiman;
ngahakimkeun, iemand ttJdelijk over iets
rechter maken; dihakimkeun, gezegd van
de zaak die aan zoo iemand ter beslechting:
wordt gegeven.
HAL (Ar.), zaak, toestand, omstandigheid,
in zake, wat aangaat, ten aanzien van,
betreffende, over, oorzaak; hal pèrkara k.,.
hal përkawis 1, idem; Una hal, koe Una
hal, uit oorzaak van, vanwege, wegens,
om. (Vgl. halta en padahal.)
HALABHAB k., palaj ngaleueut 1., dorst
hebben, dorsten, dorst. (Vgl. hanadng.)
HALA-HALAEUN DJ ALAN, midden in (op)
het pad, in het gangpad.
HALAL (Ar.), geoorloofd te gebruiken,
volgens de godsdienstige wetten der
Mohammedanen (het tegenoverg. van
haram); tigahalalkeun, geoorloofd maken
of verklaren; dihalalkeun.
HALANQ, I. (vgl. alang), nghr.; ngahalang^
tegenhouden, ai weren; ook: in de rede
vallen; dihalang, tegengehouden worden,
in de rede gevallen worden; oelah dihalang-
halang, leg geen beletselen in den weg;
ngahalangan, iemand of iets tegenhouden,
afweren, beletten, verhinderen te doen,
iemand van kwaad weerhouden; ook:
iemand het uitzicht belemmeren; diha-
langan; kahalangan, verhinderd, tegen-
gehouden, niet kunnen bereiken, niet
kunnen gezien worden (door hindernis); -
halangan, 1. verhinderd zijn, verhindering
hebben; 2. beletsel, verhindering, weder-
waardigheid, tegenkanting, tegenspoed;
mindéng pisan luüangan, dikwijls verhin-
derd zrjn geworden;jp<wi0Aaian^an,aischeid-
sel, beletsel, scheidsmuur.
IL = soloer, gestreept. P.
HALARANG-HALIRING, hetzelfde als ftara-
rang-hariring, zie hariring.
HALER-HALER, z. v. a. lomta-lanto, (on-
verwachts) komen of aankomen. P.
HALEÜANG, of ngahaleuang, 1. er van
HALEÜMHEÜM— HAMBOER.
217
door gaan (van een vlieger); 2. uit volle
borst zingen; - in Kad. ook: een vreesaan*
jagend geluid maken; - hahaleuangati, aanb.
met luide stem zingen, jubelen; pating-
haleuang, (van velen) in jubel uit-
breken.
HALEUMHEUM, overal betrokken (van
de lucht), bedompt weer.
HALIK, =r hiling, op z\j! halik, s\ja geura
njingkirl op zy, ga wegl
HALILOELLAH (Ar., chaliloellah), vriend
Gods [titel van Abraham den aarts-
vader].
HALIMOEN, nevel, damp, mist; hoela-
halimoenan, geestelijk blind, (met den
geest) niets kunnen onderscheiden.
HALIMOERËNTANQ (waarsch. samen tr
van halimoen en rëntang), lichtgrijs; loeloe-
hoer halimoerèntang^ een zolderbekleedsel
vati lichtgrijze stof.
HALIMPOE, (van de stem) krachtig maar
niet schel.
HALINQ (vgl. aling enalang),ngbr.;nga-
halingan, voor het gezicht bedekken,
beletten te zien; dihalingan; kahalingan,
z. v. a. kahalangan (zie halang), iets vóór
zich hebben (zoodat men geen uitzicht
heeft), iets niet kunnen zien (wegens een
of andere hindernis).
HALIRINQ, = 't meer gebr. hariring.
HALI3 k., roembah 1., wenkbrauw, de
wenkbrauwen. (Vgl. cUoes.)
HALI8HOE8, z. v. a. halitcoe, met opge-
wondenheid vertellen.
HA LI WA WAR, z. v. a. keur padjar, een
weinig beginnen te schemeren, schemer-
donker.
HALIWOE, z. v. a. tjektjokenlobaomong;
verder: met opgewondenheid-, op bladen
toon (vertellen); ook: ruchtbaarheid aan
iets geven, gerucht van iets maken \oelah
haliwoe koe sakitoel verspil daarover niet
zooveel woorden i
HALO, geschreeuw; haloan, een ge-
schreeuw aanheffen ; ngahalokeun^ over iets
een geschreeuw aanheffen (b. v. bjj ontdek-
king van een dief of wanneer een dier den
tuin in wil), gerucht maken; dihalokmn.
HALODO, droog weder, fraai weder,
droog ztyn (niet regenen), droogte; oesoem
halodoy de droge t$Jd (het tegenoverg.
van oesoem ngidjih (zie ook laniis); kaha-
lodoan, van den drogen ttfd (het droge
weer) te lijden hebben.
HALOE, I. rtfststamper (behoorende bty
de lisoeng); Ulengkah haloe, (van een kind)
loopen als een rtyststamper, d. i. de eerste
stappen kunnen doen, mits men het by
de beide handen vasthoudt [ong. een jaar
oud ztfn]; van een zieke of zwakke: loopen
met een stok.
II. Streng kanteh of Inl. garen, bevat-
tende 10 ëntel; men zegt ook: haloe-haloe't
sahaloe, één zoodanige streng, enz.
HALOQHOG, ong. = bongsor I., (van.
kinderen) vroeg groot (eig. iereh djang*
koeng-gëde).
HALTA, waarsch. samongetr. uit hal en
eta), = padahaly een voegwoord dienende
om een tegenstelling of tegenwerping uit
te drukken: nochtans, evenwel, hoewel,
ofschoon, echter, maar, doch, daar toch,,
niettemin.
HALWAT, of wel kalwat (Ar., chalwat),
afzondering, eenzaamheid, plaats waar
men alléén wil zfln, afgezonderd vertrek,
kluis; goenoeng halwai, berg der afzonde-
ring of der ascese.
HAM, de Moh. naam van Cham, den
bekenden zoon van No ach.
HAMA, schadelijkheid (b. v. een ziekte
aan planten), wat schade, verwoesting of
den dood aanricht, landplaag; ook wel in
algemeener zin: plaag (van ziekten, vleer-
muizen, boeta's, enz.); hamadnt met een
plaag behept zijn.
HAMBA (Mal.), = abdi, dienaar.
HAMBAL, sport, trede, trap (b. v. van
een preekstoel) ; hambal-hambal, in schuine
richting evenredig oploopende vakken;
hambalariy trede, sport.
HAMBAR, lauw (van water), flauw (van
smaak, z. a. water dat in de zon gestaan
heeft of dat in een roewas is gekookt),
laf (van groente, vleesch enz. zonder zout),
zouteloos; verder: laks, traag.
HAMBARO, een dam, schutting of be-
schot van bamboe of hout (tot steun of
bescherming van een wal of djjk), een
ophooping van bladeren, pisangstammen
enz. langs den rand van een sengked of
terras (om wegspoeling van aarde te
voorkomen), kisting, schoeiing; ngaham-
baroy een kisting maken, dtyk of wal van
een aolokan enz. ophoogen (ter voorkoming
van het wegspoelen van aarde (roeroed);
dihambaro.
HAMBERANQ, naam van een vjjgeboom,
voll. iangkal hamberang.
HAMBIROENQ, naam van een boom, voll.
tangkal hambiroeng.
HAMBOER, verkwistend, kwistig, veel
geld uitgeven, door verkwisting verloren
gaan (b. v. aarde); djaltna hamboer omong,
wind maker, blaaskaak; teu hamboer •, niet
verkwisten, niet verkwistend, matig,
zuinig; ngahamboer, verkwisten, verkwis-
tend met iets omgaan, zQn goederen als
218
HAMHAM— HANDJAKAL.
uitsttooien, met kwistige hand weggeven;
ngahamboer-hamboer, idem, met verst.;
dihamboer; dihamboer-hamboer.
HAMHAM, in onzekerheid verkeeren,
onbeslist ztfn, twijfelen, in tweeling ver-
keeren, weifelen. (Vgl. mangmang.)
HAMIN, = 't meer gebr. amin.
HAMIRANG (Z.B.), =. haroea, zie ald. P.
HAMO, — moal (maar sterker), geens-
zins, in geenen deele, volstrekt niet (zullen
doen, gebeuren, enz.).
HAMPAL, naam van een zoetwater viach,
ook djongdjolong geheeten.
HAMPANQ, = enteng, licht, niet zwaar
(het tegenoverg. van beurat), gemakkelijk;
kahampangan (lett. verlichting krijgen oi
hebben), 1. van kiïh, wateren.
HAMPA8, het overblijfsel van iets waar-
uit men een extract getrokken heeft
(b. v. uitgetrokken bladeren), hot uitge-
trokkene, uitgeknepene, uitgebradene, enz.;
ook: af- of aanzetsel (b. v. het aanzetsel
aan de wanden van een kokosnoot, de
harde witte binnenwand dien men in oude
vruchten vindt); difiampas, voor hampas
achten, d. i. geminacht worden. (Vgl.
sasah I.)
HAMPÉLAS, = 't meer gebr. ampèlas.
<Vgl. areuj.)
HAMPËROE, gal; kandjoet hampëroe, gal-
blaas.
H AMPO, verkl. met taneuh toehoer, droge
aarde [er zijn er die ze eten].
HAMPOENTÉN, 1. van hampoera, zie ald.;
panghampoentën of pangapoentën, gewone
uitdrukking om zich aan een woning te
melden, wanneer men die bezoeken wil
en genaderd is zonder opgemerkt te wor-
den, z. v. a. excuseer! neem m\j niet
kwalijk! (Zie ook poeniën.)
HAMPOERA k., hampoentën 1., vergeving,
vergiffenis; nèda pandjang nja hampoera,
ik verzoek volle vergiffenis; ngahampoera,
vergiffenis schenken, vergeven, kwijt-
schelden; adjëngan anocpingahampoeraeun
dosa, Gy (o God) zflt het die de zonden
kunt vergeven; silih-hampoera, elkander
vergeven; panghampoera, vergeving, ver-
giffenis. (Vgl. madp.)
HAMP08, samendrukbaar en zacht (z.a.
het hart of de pit van sommige planten,
b. v. kaso en mandjah, het hart van een
katooeng-blhü, enz.); kahamposan, 1. van
hitoet en beleefder dan totos, een wind laten.
MAN, soms gebezigd (inz. in de spreektaal)
in plaats van ngan, slechts, dan alleen,
alleenlijk, maar.
HANA, ngbr.; ngahanakeun, iemand
smadelijk behandelen, met opzet of
voorbedachten rade tegen iemands gebod
handelen en alzoo zjjn toorn gaande
maken. (Vgl. hina en ngamaha bij maha.)
HANAANG, dorst hebben, dorst iyden,
dorstig, mat; tanah hanadng, dorstig land;
keëng nja hanadng, dor en mat. (Vgl.
halabhab.)
HANAS, 1. een uitroep, = boro en han-
djakal, dienende om leedwezen uit te druk-
ken: spijt! 't is jammer! helaas! verder:
spijtig, jammer, het rouwt me, enz.; -
2. z. v. a, koe përkawis en wondening, voor het
geval, gebeurt het echter, mocht het
onverhoopt gebeuren.
HANATAPi (afleiding van natapi, door
voorvoegiug eerst van een a en daarna
van een h), 1. van atawa en = oetawi, of.
HANDAJAKAN, naam van een woud-
boom. P.
HANDAP, laag, gering (ook z. a. van
stand of afkomst), nederig (b. v. spreken) ;
di handapt beneden, onder; ka handap,
naar beneden, naar onder ; ti handaptvan be-
neden, onder, onder zrjn, onder liggen ; han-
dapewn en di handapeun, onder, beneden,
onderaan; sakandapeun, één plaats lagerf
één jonger, in ouderdom of rang (naar
beneden) onmiddellijk volgen op; nga-
handapan, zien nederig gedragen; dihan-
dapan, nederig bejegend (b. v. aange-
sproken) worden; kahandapkeun, in de
richting naar omlaag (doen, enz.); nga-
handapkeun, iets naar omlaag doen, ver-
lagen, vernederen; ngahandapkeunsorangan
(k., andjeun 1.), zich vernederen; dihandap-
keun; dika-handapkeun, naar beneden ge-
daan worden; kaJiandapan, onder zrjn,
laag zjjn9 lager zijn, zich laag stellen, lage
stand, nederheid; kahandapan teuing, zich
te laag stellen. (Vgl. asor.)
HANDAROE, weerklank, weergalmen;
kotjejak handoera, idem; handaroean, een
weergalm of weerklank hebben of geven,
w eergalmen.
HANDAROESA, naam van een plant die
veel tot omheining of beschutting ge-
bezigd wordt; hoemandaroesa, (van pisang)
beginnen rtfp te worden.
HANDAS, = hanas.
HANDEUEUL, over iets spijt of berouw
gevoelen, het land ergens over hebben,
met iets te doen hebben, over iemand
bewogen zijn.
HANDEULEUM, naam van een plant met
karmozijnroode bladeren. (Zie ook Sijëm.)
HANDJAKAL, spijt-, leedwezen of rouw
over iets gevoelen; als uitroep = hanas
en boro, spijtig! jammer! hoe sptftig! het
| rouwt mei wat spijt het me! helaas!
HANDJAT— HANTEM.
219
koering koe handjakal, ik heb er spijt van.
(Vgl. handeueul en kadoehoeng.)
HANDJAT k., bandjat 1., op iets gaan
of klimmen, aan wal gaan; in 't algem.:
van wat lager is zich begeven op wat
hooger is; verder: uit iets klimmen of
stflgen (b.v. uit het water); (van water)
uit zijn bedding sttygen; ngahandjat, uit-
heffen, uit opheffen; ngahandjat Una balahi,
uit een ramp heffen, d.i. verlossen; nga-
handjat Una masakat, uit de ellende op-
heffen ; ook wel instransitief : uit de ellende
oprezen, d. i. verrijzen ; ngahandjatkeun,
aan wal of op het droge brengen, ergens
uit opheffen (b. v. uit het water), helpen
of verlossen uit; dihandjatkeun.
HANDJAWAR, naam van een boom.
HANDJËLI, naam van een plant, een
soort gierst. (Vgl. handjere.)
HANDJËLOE, verkl. met nangkeup harigoe
bari toengkoel, met de handen over de borst
en gebogen hoofd nederzitten, bezwaard
nederzitten; overdr. „er in zitten."
HANDJERE. naam van een plant, de
zoogon. Jobstranen [de zaden geleken op
die van de handjëli, maar dienen alléén
tot halskettingen voor kinderen en voor
rozekranzen of tasbeh],
HANDJËTONG, z.v.a. handeueul en han-
djakal, spyt hebben.
HANDJOE, ngbr.; ngahandjoe, achter adem
ztyn (b. v. iemand die hard geloopen heeft),
hygen; ook (van een stervende): rochelen,
reutelen.
HANDJOEWANQ, naam van een heester
die veel op graven geplant wordt.
HANDJOEWAR, dorst hebben, amechtig.
HANEJONQ, het stil of eenzaam hebben;
hanoewang-hanejong, idem, met verst. (z. a.
b.v. het gevoel der achterbiy venden na
afloop van een feest), een verlaten gevoel
hebben.
HANEUT, warm (vgl. panas) ; haneuteun,
gezellig (b. v. in een huis of kring, het tegen-
overg. van tiïseun); ngahaneutkeun, warm
maken, opwarmen; ngahaneutkeun kaha-
kanan, spijs warm maken of opwarmen;
ook: (het) gezellig maken; dihaneutkeun.
HANGGASA, naam van een plant als de
iëpoes, maar met een vrucht als van de
hondje; tjaoe hanggasa, naam van een
pisangsoort.
HANQQOR, tros peuteuj; sahanggor, één
tros peuteuj, enz.; hanggoran, peuteuj-tioB.
HANGQROE, voll. baoe hanggroe, sterk
ruiken (van het vleesch van sommige
dieren, of z. a. een tjjger); ook: lijk-
lucht.
HANQIT, I. voll. baoe hangit, stinken
(van iets dat brandt of verbrand wordt),
stinken bty verbranding, brandlucht.
II. Këding-hangit, z.v.a. baeud, zwart-,
norsch-, stuursch kijken.
HANGKEUT, naby, zeer naby, op tiJ, op
sprong van te gebeuren (b.v. een feest);
ngahangkeutkeun, den tt)d van iets nabij doen
zQn, aandringen om iets spoedig te doen.
HANGOE, ngbr. ;ngahangoe, hunkeren naar
iets dat aan een ander toebehoort; ook =
ngoentoep, het tegenoverg. van ngadjenan,
iemand (b. v. zyn vrouw) met minachting
of vernederend behandelen, iemand uit
de hoogte bejegenen; ngahangoe-hangoe,
idem, herhaaldelijk of in erge mate; nga-
hahangoe, idem; dihangoe ; dihangoe-hangoe;
dihahangoe.
HANGSEUR, voll. baoe hangseur tpl9lacht.
(Vgl. pësing.)
HANJËLI, in Z.-B. = handjëli, zie ald.
HANJERE, in Z.-B. = handjere, zie ald.
HANJERO (Bad.), = rendekeh, stoel van
planten: hanjeroan. in den toestand van
uit te stoelen verkeeren. P.
HANJIR, voll. baoe hanjir, vleesch- of
vischlucht; (van een klein kippetje of
ander klein dier) slecht de lucht van vleesch
of visch aan zich hebben (en geen vleesch,
zoodat men er niets aan heeft); overdr.:
geen party zyn (b. v. om er tegen te vechten),
te nietig, te gering, de moeite niet waard.
HANJOEWANG, = 't meer gebr. han-
djoewang.
HANOEWANG-HANEJONG, zie hanejong.
HANTA, verkl. met asin han feu tiï's hanteu,
d. i. flauw van smaak, laf, lauw, brak.
HANTANG, naam der vrucht van de
kalajar; zie ald.
HANTAP, naam van een boom die vry
goed timmerhout oplevert. (Zie ook
heulang.)
HANTAR, = datar, zie ald. B.
HANTÈM, = habënf iets flink-, ferm-,
krachtig-, aanhoudend of dikwyis doen,
met kracht, flink, met energie, yverig,
terdege, strengeiyk; haniëm ditanja, aan-
houdend of terdege ondervraagd worden;
noe loempat hantëm dibèrik, de vluchteling
werd met kracht (yverig) nagezet; nga-
hantëm, met kracht-, krachtig-, aan-
houdend-, y verig-, ferm aanpakken of doen;
ngahantëm sasambat, met kracht (en aan-
houdend) roepen; ngahantëm nanja, ter-
dege-, ijverig (en aanhoudend) vragen,
uitvragen; ngahantëm diboentangbanting,
met kracht nü hier dan daar op den grond
geworpen worden; ngahantëm dipëntjrong,
terdege beschouwd worden; dihaniëm
dibërë8ihan, met ijver gereinigd worden;
220
HANTEU— HAPOER.
haniëmhaniëman (Z.-B.), iets met kracht
doen, kracht achter iets zetten.
HANTEU (vgl. feu), niet) neen, zonder
(vgl. lain en moal); teu koe hanteu, zonder
uitscheiden, zonder ophouden, voortdurend ;
ook: Tan het een in het ander vallen (b. v.
van de eene ziekte in de andere); hanteu
rama hanteu iboe, zonder vader (en) zonder
moeder; sahanteuna, geheel niet; ngahan-
ieukeun, ontkennen; dihanteukeun.
HANTIQONQ, drukte maken; ook: een
druk tem aker, windmaker, windbuil.
HANTJA, werk waaraan men bezig is
of was, taak, iemands aangewezen werk,
aandeel in zekeren arbeid; ook wel: het
resteerende van zekeren arbeid; madjoe
hanija batoer, eens anders taak voort-
zetten; dihantja, nog eens (van voren
aan) begonnen worden, voll.: dihantja ti
mimitina.
HANTJANG, een lichte hand hebben (brj
't schrijven), een vlugge hand schrtfven,
vlug over 't papier gltyden (van de pen);
tapak-hantjang (ook tapak-kantjang), treden-,
loopen-, voorttreden op het water.
HANTJËNG, ngbr.; hantjëngan, z. v. a.
bagian, wat voor iemand bestemd is;
ngahantjënganan, voor iemand iets be-
paalds bestemmen; dihantjènganan; nga-
hantjëngkeun, iets ergens uithouden om
het aan zeker persoon te geven, iets
bepaalde voor iemand bestemmen; dihan*
tjèngkeun. (Vgl. tjadang.) ,
HANTJER, slap (b. v. thee), flauw (b. v.
groente of vleesch), zwak, niet krachtig,
niet sterk vasthouden, zwak ztfn in iets
(b. v. in het geloof); përtjajana hanteu
hantjer, z{jn geloof werd niet verzwakt.
HANTJOER, 1. gekookte Aa;- 2. bereide
verf; - 8. fijne metselspecie (kalk, zand,
cement).
HANTOE, zekere booze geest (van welken
geen nadere omschrijving kan gegeven
worden); keuna hantoe (lett. getroffen
door een hantoe), een ziekte hebben die
door een hantoe is veroorzaakt; manoek
hantoe, naam van een soort uil; koekoepoe
hantoe, naam van een grooten nacht*
vlinder. (Zie ook gëni).
MANTOENQ, = djantoeng; zie ald.
HANTRIWËLI, oen andere naam voor
parija; zie ald.
HAO, het praten van een kind dat pas
aanvangt te leeren spreken; ngahaokeun,
Aao-zeggen, itfn best doen om te praten.
HAOENQ, het gebrul van een ttfger
(vgL rnaoeng); ngahaoeng, brullen ; hoewang-
haoengt aanhoudend brallen; tingharaoeng,
brullen van véle dieren en verspreid.
HAOER, algem. benaming voor bamboe»
soorten met korte geledingen en klein blad ;
leuweung haoer, een fcaoer-bosch; mata
haoer, of beter papanon haoer, iets op een
oog gekkende onder aan haoer (waar een
senggeh had willen uitschieten); manoek
haoer, naam van een gevlekten vogel,,
soort ekster.
HAOK, het schreeuwen ; ngahaok, schreeu-
wen, iets uitschreeuwen, tegen iemand
snauwen, snauwend spreken of antwoor-
den; hahaok, al maar schreeuwen of
snauwen; hoewak-haok, herh. een schreeuw
geven, al maar snauwen, snauwend spre-
ken of antwoorden; hahaokan, aanh.
schreeuwen, geschreeuw, gebalk; tingha-
raokf 8 ch reeuwen of snauwen van velen
en verspreid; ngahaokan, iemand toe-
schreeuwen, toesnauwen; dihaokan. (VgU
sëntak en gëbos.)
HAONG, hetzelfde als haoeng.
HAPA, zonder inhoud, loos (inz. van een
rjjstkorrel), onvruchtbaar (van planten,
zelden van dieren en menschen, vgl. badjir
en gaboeg); hapa eusi, zonder korrel; haha-
padn, naam van een heester met looze bloe-
men {hapa këmbangna) welks bladeren by
verbranding een doordringenden onaange-
namen reuk verspreiden [de vrucht wordt
door de armen gebruikt in plaats van die
van den kapokboom].
HAPEUK, voll. baoe hapeuk, kwaiyk-
riekend, duf, vunzig, muf (van een ding^
of ook van een levend wezen).
HAPHAP, de vliegende hagedis of draak.
HAPIT, I. een onderdeel van het Inl.
weeftoestel [nl. dat waartegen de galeger
geklemd zit en dat de weefster tegen zich
aan heeft; het weefsel, voor zoover het
gereed is, wordt om de hapit gewonden en
deze is met touw verbonden aan de-
tjaor]; ngahapit, zich ter weerszoden van
iemand of iets bevinden, van weerszoden
insluiten; ook: één ding ruilen tegen
twee; dihapit, tusschengesloten ztfn, van
weerszoden ingesloten, tusschengelegen
(b. v. een stuk land tusschen rivieren);
mihapit, aan weerskanten zfln; ari djalan
dipihapitkeun koe goenoeng, de weg was
van weerszoden ingesloten door bergen .
II. Ki hapit, naam van een boom.
III. De elfde Mohammed, maand, ook
Doelkatdah geheeten [de Badoej's noemen de
elfde maand Hapit lëmah en de twaalfde :
MapU kajoe, PJ.
HAPOER, witte huid vlekken, overblijfsel
van huidziekte of van een wond [men
onderscheidt: hapoer beusi, die erg jeukt en
«eer besmettelijk is, maar door vervellen
HARAANG— HARENGHENG.
221
geneest, en hapoer kèmbang, die niet jeukt,
maar moeilijker geneest]; hoemapoer, zich
nieuw vormen (yan de huid, tegen dat
•de korst wil afvallen), genezen (van een
wond enz.).
HARAANQ, begeerte hebben.
HARA-HARA, alleen in tèmpat hara-
haraeun, plaats van allerlei verdrietelijk-
heden, doordat men er zich behelpen moet'
HARAJHAJ, (van te velde staande rflst)
beginnen te gelen ; (van vruchten) beginnen
te kleuren.
HARAK, twistziek, krakeelen (vgl.
gakang); van kinderen z. v. a. koevoat-koët
tjadah-tjidoek, d. i. krabben en spuwen.
HARAKA, naam van een boomsoort. P.
HAR AM (Ar.), volgens de goüsd. wetten
der Mohammedanen: ongeoorloofd, ver-
boden (het tegenoverg. van halal)\ verder:
een ban, een ban ztyn (hetztf van dingen of
personen); hoekoem haram, onder verbod
liggen; aja noe hoekoem haram, er is een
ban; asoep (of mandjing) hoekoem haram,
onder den ban liggen; ngaharamkeun, iet*
haram verklaren of achten, het gebruik
van iets ontzeggen of verbieden; diha-
ramkeun, ongeoorloofd verklaard worden,
ontzegd worden; ook: bewaard worden
van, b. v. diharamkeun ka naraka, van de
hel bewaard worden; gëtih sampejan diha-
ramkeun ragrag ka naraka sateies oge, uw
bloed zal bewaard worden van de hel, dat
er geen druppel in valle.
HARAMAJ, naam van een plant uit
. welker vezels men garen of touw bereidt,
waarvan de qualiteit door geen ander
soort in de Soendalanden overtroffen
wordt [in den handel bekend onder den
naam van ramen], Indisch vlas; voll. ki
haramaj.
HARANGGASOE, roet, roetzwart, aanslag
van walm.
HARARANQ-HARIRINQ, zie hariring.
H ARASHA8, drogejxwdan-bladeren [waar-
van men een soort doedoekoefs of hoeden
maakt, die inz. door vrouwen in den
oogsttijd op het veld gedragen worden].
HARDJA (Kw., rahardja, eig. = rahajoe),
bloeiend, volkryk, welvarend (van een
stad of land); ngahardjakeun, welvarend-,
bloeiend maken, de welvaart van een stad
of land bevorderen; dihardjakeun; kahar-
djadn, bloei, welvaart. (Vgl. gSmoeh.)
HAREËNQ, I. dwingerlg, dreinen (van een
kind); boedak hareëng, een dwingerig kind.
IL Een eenigszlns verhoogde lichaams-
temperatuur hebben by koorts enz. P.
HARËGANG-HARËGOENG, zie harëgoeng.
HARËGÉM, het grommen, het binnen-
smonds brullen; ngaharëgëm, grommen
binnensmonds brullen, brommen; ngaha
rëgëman, tegen iemand grommen of brullen
iemand aanbrommen; diharëgëman. (Vgl
gërëm.)
HARËGOENG, het stenen, gesteen; ngaha-
rëgoeng, stenen, klagen, scbreien, jammeren
kermen; haharëgoevgan, 1. doen als een
die steent; 2. aanhoudend stenen; hoema-
rëgoeng, stenen, klagen, schreien, jammeren
harëgang-harëgoeng,gedurig of fc(j herhaling
stenen, enz.; tingharïgoeng, stenen, jam
meren, van velen en verspreid; kahoe-
marëgoengan, het kermen, gekerm, ge-
jammer.
HARE-HARE, te zamen gaan zonder dat
de een zich inlaat met den ander, ieder
op zichzelf zjju of gaan; ook = sasama,
geHJke, even-, mede-, b.v. hare-hare hiroep,
evenmensch (eig. medelevende); pahare-
hare, maar meestal papahare, op zichzelf of
afzonderlijk (gaan, zitten enz.), leder op
eigen gelegenheid (iets doen, maar met het-
zelfde doel) ; papahare njaba, elk ztfn eigen
weg gaan, of ook wel:medereiziger;|iapa-
hare pada lewnpang, ieder een kant uitgaan
(b. v. om iemand op te sporen); papahare
digawe, te zamen arbeiden, in deelgenoot-
schap met elkander, of wel: vereenigd
arbeiden, maar ieder ztyn eigen taak
hebben; papahare njffar rëdjëki, = saaama
njffar rëdjëki, mede-levensonderhoud-zoe-
ker; papahare djeung ngawoeroek, het met
de lessen niet eens zijn (en daarom eigen
weg volgen) ; papahare linggih, afzonderlijk
zitten.
HARËKËNG, ngbr.; ngaharëkëng, stenen
(niet zóó als b\j ngaharëgoeng, maar met een
geluid als van een ratel, met afgebroken
stem); hoemarëkëwg, idem, maar aanh.
HARËMI8, ook remi3, naam van een slak
of schelpdier aan het zeestrand (kleiner
dan de ioetoet); ook: schelp; tjangkang
harèmis, het huisje van de harimis.
HAREMPOJ, geheel uitgeput, doodop,
doodmoe. P.
HARËNDËG, hetzelfde als harènëg, zie
hënëg
HARENDONG, naam van een kleinen
heester, bessen dragende, de zoogen*
jeneverboom; tavgkal harendong, idem [de
akar wordt veel tot houtskool gebrand:
roehak harendong]; harendong nangkod,
verbl uitdr. voor mangandeuh en speling
op kandeuh (P.).
HARËNËG, zie hënég.
HARENGHENG, heet; verder: onaange-
naam aangedaan, geprikkeld van humeur
(b. v. door het hooren van iets onaan-
222
HAREP— HARIPEUT.
genaams); haringhang-harengheng, idem,
met verst.
HARÉP (vgl. arëp), hopen, wenschen,
verwachten; teu harëp ka ënggon nïmat,
geen hoop hebben op de plaats des
geluks (de zaligheid); diharëp-harëp, ge-
hoopt-, op gehoopt-, gewenscht worden;
ngaharèpkeun, hopen op, zeer verwachten ;
diharèpkeun; pangharëpan, hoop, verwach-
ting. (Vgl. hareup.)
HARETOK (&. p.), = haripeut P.
* HAREUDANG, benauwd, beklemd op de
borst (door hitte, vooral binnenshuis); /co*
hereudangl wat is 't (hier) benauwd! -
hareudang djeung bajeungjang, benauwd
en drukkend.
HAREUEUS, braamstruik, braam; tangkal
hareueus, braamstruik.
HAREUGA, naam van een onkruid met
ondiepe wortels.
HAREUGEU, ngbr.; ngaharevgeu, verkl.
met ngarandëg en nangtoeng, staan te
peinzen; hareugeueun, verbaasd staan, zich
zeer verbazen, staan te ktfken [waarby
het „staan" evenals in onze uitdrukking
op den achtergrond treedt of wel geheel
verdwijnt]. Vgl. hareungeuh.
HAREUGOE (Z.-B.), = harigoe, zie ald.
HAREUJHEUJ (Z.-B.), verkl. met haneut
meueuaan, warm, benauwd. P.
HAREUNGEUH, verbaasd, verslagen (door
het zien van iets wonderbaars). Vgl
hareugeu.
HAREUP k., pajoen L, vóór (vgl. bantol);
hareupeun, vóór iets zfln; di hareup, vóór,
vóór (iets of iemand) z}Jn, voor het front;
di hareupeun, idem; ti hareup, vóór iets,
van voor iets, van voren, vooraan, voor
het huis of in het voorhuis; ti hareupeun,
idem; ka hareup, naar voren; ook: in de
toekomst, in het vervolg; ka hareupna,
in het vervolg; pika-hareupeun, wat (nog)
in de toekomst ligt, toekomstig; pang-
hareupna, de voorste, de eerste, de voor-
naamste, de o -verste; hareup-hareupan,
adoe-hareupan,padoe-hareupan enpahareup-
hareup, tegenover elkander (b. v. staan),
aangezicht tot aangezicht; ngahareup, in
Z.-B. = njanghareup, zie ben.; ngahareupan,
vóór zich hebben, zich voor iemand of
iets plaatsen, naar voren gaan om iemand
te ontmoeten of te ontvangen, tot iemand
gaan, bfl iemand komen; dihareupan;
kahareupan, vóór zich hebben (van iets
dat komt, nadert of natyj is), nabjjzjjnd,
komend; pesta noe kahareupan, het nam>
zjjnde-, het komende feest; ngahareupkeun,
met de voorztyde of het gelaat keeren
naar, iemand iets (b. v. een spiegel) voor-
houden; dihareupkeun; ka-har eupkeun, in
de toekomst, in het vervolg, naderhand-
njanghareup, naar iets of iemand het front
of gelaat richten, met het front of gelaat
gericht naar; njanghareupan, idem ;disang-
hareupan; njanghareupkeun, iets met het
front of gelaat richten naar; disang-
hareupkeun.
HAREWOS, lispelen, fluisteren; nga*
harewos, fluisteren, mompelen; ngomong
ngaharewos, fluisterend spreken (in het
oor); haroewas-harewos, herh. fluisteren;
haharewosan, aanh. fluisteren; ook: met
elkander fluisteren; ngaharetoosan, iemand
iets in het oor fluisteren; diharewosan;
ngaharewoskeun, iets toefluisteren aan
iemand, influisteren; ook: over iemand
of iets mompelen; diharewoskeun.
HARGA k., pangaoe 1., waarde, prtys,
kosten; hargana koemaha oemoem, voor
den gewonen (gebruikeiyken) prjjs; sahar*
gana, voor den vollen prfls; ngahargadn>
op waarde schatten, op prjjs stellen, waar-
deeren; dihargadn.
HARIB HARIB, btyna, bijkans, schier,
nagenoeg.
HARtGOE, het borstbeen, de borst, de
boezem: ook: het gedeelte van het ge-
waad dat den boezem bedekt (vgl. dada)»
këpëng harigoe, borstschild; nangkeup
harigoe, de armen over den boezem ge-
kruist hebben (vgl. sidakëp by dakèp).
HARIJANEUN, z. v. a. teungteuingeun (zie
teuing) en verkl. met iaja sihna, erg, bar,
liefdeloos, hard; haryaneun teuing, idem,
met verst.
HARIJANG, naam van een plant, een
begonia-soort.
HARIJEUM, zwart met rood, donkerbruin.
(Vgl. hyeum.)
HARIJEU8 (Kad.), alleen in harpeusna
beungeut, den persoon zien, maar nietztyn
gelaat. (Vgl. lyeus.)
HARIKOEKOEN, voll. tangkal harikoekoen,
naam van een boom die een hard en taai
hout oplevert. (Vgl . koekoen.)
HARIMBIT (Z.-B.), streek waar zich veel
tygers ophouden. P.
HARI MOEMOE, zwarte vuile spinrag,
spinragdraden (b. v. aan den zolder of
tegen den wand).
HARINGHANG HARENGHENG, zie hareng-
heng.
HARINGHING, naam van een boom als
de djoewar, maar van minder qualiteit.
HARIPEUT, voll. haripeut nampa, verkl.
met gantjanggantfang nampa, iets haastig
aannemen (zonder vooraf na te denken
of men daaraan wel goed zal doen).
HARIRING— HASEUM.
223
HARIRING, ook wel haliring, z. v. a. pok,
werkw. tusschenw. voor: spreken, inz. voor
zachtjes spreken; hariring radja ngalahir,
de vorst sprak (zachtjes); ngahariring,
zachtjes spreken, neuriën, een wjjs of
deuntje dreunen; hahariringan, = kaka-
wikan, aanh. neuriën; har arang- hariring,
gedurig of telkens weer neuriën. (Vgl.
haroeroeng en kawih.)
HARITA, toen, op dat tijdstip, terstond,
dadelijk ; pada-harita of aapada-harita,
terstond; indit sapadaharita, terstond
vertrekken; keur harita, op dat oogenblik,
op dien stond; mangsa hariia, op dien tijd,
destijds; saharitaeun, voor dat oogenblik,
voor het moment; mahi saharitaeun bae,
slechts voor dat oogenblik voldoende.
HARIWAJAT, alleen in oelah sok gagat
hariioajat, waarop men dan laat volgen:
bisi djadi karoesoehan, d. i.: maak er
geen drukte van, er mocht eens kabaal
uit voortkomen. P.
HARIWANG, = salëmpang, bezorgd, in
zorg, in angst, geheel vervuld ztfn of
ingenomen zijn van zorgen voor; hariwang
koe njoesoe orok, geheel in beslag genomen
dpor 't zoogen van het kind; ringrang-
hariwang, in groote zorg of angst ver-
keeren.
HARIWEU8WEU3, met haast of in ver-
schrikte stemming iets breedvoerig be-
richten of te kennen geven.
HARKAT (Ar.), z. v. a. daradjat, geluk,
welstand, ook: in beter doen zijn, het nu
ruimer hebben.
HAROE, ngbr.; ngaharoe, maar door-
gaans ngaharoe-haroe, vermanen, verbieden ,
tegenhouden, van ai houden, beletten, ver-
hinderen; diharoc; diharoe-haroe.
HAROEDOEM, doek of kleed om het
bovenlijf of de schouders geslagen tot
dekking tegen koude of regen, omslag-
doek, mantel, dekkleed; diharoedoem, een
haroedoem omhebben; ngaharoedoeman,
iemand een kleed of mantel omslaan;
diharoedoeman; ngaharoedoemkeun, iets
(b. v. een kleed) omslaan; diharoedoemkeun.
HAROEHAH HAREHOH, aanh. hijgen.
HAROEHOEH, alleen in tingharoehoeh, ge-
schreeuw in de verte (b. v. van lieden
die een drijfjacht houden).
HAROEN (Ar.), de Mohammed, naam van
Aaron, den broeder van Mozes [doorgaans
nabi Haroen betiteld].
HAROENGAN, hindernis, bezwaar, moei-
lijkheid, tegenspoed (sterker woord dan
halangan); ngaharoengan, hinderen, iemand
een bezwaar in den weg leggen; diha-
roengan.
HAROEPAT, zwarte spriet uit indjoek,
de zoogen. aren-pen (inz. voor het schreven
van Arabisch schrift gebezigd); pinggëa-
haroepateun, zoo licht breken als een
karoepat, sprkw., verkl. met babariambék,
euweuh leuleus-leulms, d. i. driftig, opvlie-
gend, een „kruidje roer mij niet" zijn.
HAROEROENG, stenen, klagen, kermen;
ngaharoeroeng, idem; hoemaroeroeng, idem,
maar aanhoudend; haharoeroengan, aan-
houdend of gedurig kermen; tingharoeroeng,
stenen of kermen van velen en verspreid.
(Vgl. hariring en harëgoeng.)
HAROES, luid, brommend, luidklinkend
(b. v. van een gënta of bel), snorren
(b. v. van een koletjer of molentje), bulde-
ren (b. v. van een kanonschot).
HAROEWA8 H AREWOS, zie harewos.
HAROGO en ngaharogo, = kagok, zie
aldaar.
HAROÖNG, verkl. met deuleu-pantjoëunf
verbijsterd of verslagen naar iets staren;
haroöngeun, idem.
HAROPAK, bleek, doodsbleek (erger dan
Pt/as); sëpa haropak, doodsbleek en mager.
HAROSHOS, schor, heescb, geen geluld
kunnen geven.
HARTA, = 't meer gebr. arta.
HARTI k., hartos 1., hetzelfde als arii, zin,
beteekenis; ook: het verstaan; meunang
harti, inzicht krijgen, verstandig worden,
leeren verstaan; noe harti, een verstandige,
een verstandig mensen; noe hararii, de ver-
standigen; hartina, de beteekenis ervan,
dat beteek ent, dat wil zeggen, dat is;
pihartiëunana, te verklaren ztfn met, dat
beduidt, de beteekenis ervan is; hartian,
iets spoedig vatten, vlug van begrip of
bevatting; ngaharti, verstaan, begrepen;
kaharti, verstaan zijn, begrepen; ngaharttoti*
ophelderen, verduidelijken; dihartian;nga*
hartikeun, duidelijk maken, doen verstaan,
op iets nauwkeurig acht geven om het
te begrijpen; dihartikeun; teu ajahartikeu-
nana, het is niet (er is niets van) te be-
grijpen; panghartina, de beteekenis er-
van; naon panghartina? wat beteekent
dat? (Vgl. soerti en djoedi.)
HARTOS, 1. van harti, zie ald.
HA8APAH (Ar., hasjafah), het manne-
lijk lid. (Vgl. dakar.)
HASEUM, I. zuur, zuur smaken; ook in
algemeener zin van eetwaren: onsmakelijk
z\jn (vgl. asem, avoak en boedi) ; rada hasewn,
rinsch; manis-haseum, zoowel zoet als
zuur; taneuh haseum, slechte, steenachtige
grond ; ngahaseuman, iets zuur of zuurder
maken; dihaseuman; kahaseuman, door-
zuurd; matak ngahaaeumkeun, zuur maken
224
HASEUP-HAWATIR.
<vaa stof die aan een andere stof een
zuren smaak geeft).
II. Ngahaseum (Z ..£.), met een mesje
geltfkkrabben. P.
HASEUP, rook, wasem, stoom, walm;
ngakaseupan, met stoom enz. bedekken,
bewasemen, berooken; dihaseupan; haseu-
pan, of ook aseupan, een trechtervormig
mandje yan gevlochten bamboe, waarin
men de rflst op de met water gevulde
teëng of dangdang laat gaarstoomen,
stoommandjd.
HA8IJAT (Ar., chatstfat), yerkl. met
pangawasa, natuurlijke-, kenmerkende
eigenschap; ook z.v.a. përbawa, invloed,
inz. gelukaanbrengende invloed (b. v. van
«en baadje: iemand de macht verleenen
van te kunnen vliegen). Zie ook kasjjat.
HASIL (Ar., hatsil), voortbrengselen van
den grond, vrucht welke men ergens van
trekt, opbrengst, winst, voordeel; ook:
gelukken, een gewenscht gevolg hebben ;
bidjü hasil, opbrengst geven, vrucht geven,
productief zQn, rendeeren; kahasilan, pro-
ducten, voortbrengselen; pahasilan, in-
komen, wat iemand heeft om van te leven ;
panghasilan, wat voordeel geeft, gewin.
HASIWOENQ, = 't meer gebr. asiwoeng,
HASOED (Ar.), ntfdig, boos, beneden ; ook :
ntydigaard [veel naast dëngki gebruikt].
HATA, naam van de klimvaren.
HAT AM (Ar., chatam), einde; inz. den
•cursus ten einde gebracht hebben, vol-
leerd (b. v. van een santri of seminarist);
ngahaiamkeun, het van school gaan feest-
teltfk vieren.
HATE, = ati en angën k., manah 1.,
galxh Lp., hart, gemoed, innerlijk; ook =
pikir, verstand (vgl. djantoeng); hoeloe hate
(of ook eenv. hate), de maag; ook: maag*
kuil; boevoah hate, vrucht van mtfn hart,
d. i. liefste; njèri hate, smartgevoel, hart-
zeer, leed (vgl. prihalin); leutik hate, klein-
moedig, vervaard; gëde hate, moedig,
durven, goeden moed hebben; gëde teuing
Jiate, overmoedig; pëtjah hate (aan 't Mal»
ontleend), gebroken van hart, berouwvol
(vgl. peupeus); ngandoeng hate, leed of smart
in het verborgen met zich omdragen;
mantèp hate, standvastig, getrouw; ngala
.hate, iemands hart innemen; ngahatean,
iemand moed inspreken, aanmoedigen,
bemoedigen.
HATEUP, dakbedekking van wëlit, maar
•ook gebruikt van pannen, enz.; verder : dak,
voll. hateup imah; hateupna mirah widoeri,
het dak was van mirah en widoeri (edel-
.gesteenten); njtfeun saoeng koe hateup djati,
sen hut bouwen met een dak van djati-
hout; dëmpet-hateup, stormlat; ngahateup,
bladbedekking op een huis maken, een
huis dekken; di hateup.
HATOER (vgl. atoer), wat men een meer-
dere aanbiedt of te kennen geeft, aan-
bieding, aanbod; pihatoer, een zeggen,
een spreken, het spreken, voorstel,
sprekende (tot een meerdere); mihatoer,
(tot een meerdere) spreken, te kennen
geven, (aan een meerdere) voorstellen;
kahatoer, aangeboden ztyn of worden; moal
kahatoer, niet aangeboden-, niet afgestaan
worden; hatoeran, het aanbieden; ook:
wat voor iemand gereed staat of bestemd
is; verder: mededeeling (aan een meerdere),
voorstel, voordracht; ngahatoeranan, 1. 1.
van mere, aanbieden, iets aanbieden of
voorzetten; - 2. = ngaloeloengsoer, l. van
ngala, ngadjak en ngondang, noodigen, bfl
zich coodigen,uitnoodigen, tot iets roepen;
hatoeranan linggih, noodig hem op bezoek; -
S. 1. van njarek, (een meerdere) bestraffen,
tegengaan, verbieden; dihatoeranan, ltyd.
vorm van 1, 2 en 8; ngahatoerkeun, iets
aanbieden, iets te kennen geven; geuwat
hatoerkeun ka radja, geef direct kennis
aan den koning; dihatoerkeun; kahatoe-
ran, 1. p. van seuri en van seuseurian,
lachen.
HATONQ, naam van een blaasinstru-
ment van bamboe, pansfluit, jachtfluit.
HAWA I (Ar.), 1. damp, uitwaseming
(z. a. van den grond), de buitenlucht,
dampkring, lucht, klimaat-; - 2. = napsoe
(waarmede het veel wordt samengesteld),
lust, booze lust, hartstocht, begeerte.
II. (Ar.), naam van de eerste vrouw,
„moeder aller levenden", Eva [door de Mo-
hammed, doorgaans Baboe Hawa geheet en].
HAWARA, z.v.a. gendjah, (van planten
en gewassen) vroegdöpend, kort te velde
staand (het tegenoverg. van leuir);pare
havoara, vroegrijpe ryst; djagovg hawara,
vroegrijpe mais.
HAWAR-HAWAR, 1. onzeker bericht, los
of loopend praat je,loopend gerucht; meestal
voorafgegaan door warta, b.v. aja warta
hawar-hawar, er loopt een gerucht, men
zegt; meunang warta hawar-hawar, htf
vernam een gerucht; - 2. = lapat-lapat,
iets even zien (nl. een voorwerp dat zich
op grooten afstand bevindt of dat men
door het donker heen even, maar on-
duidelijk zien kan).
HAWATIR (Ar., chawathir) k., hawatoa 1.,
deernis, medelijden, deernis hebben, mede-
leden gevoelen, deelnemen (b. v. in een
huweltyks-aangelegenheid); hawotir kano,
medeleden hebben met; nandakeun hawotir,
HAWATOS—HEJONG.
225
ztjn medeleden of deelneming betoonen;
kahawatir, medeleden, deernis.
HAWATOS, 1. van hawatir, zie ald.
HAWÉK, eigenlievend, zelfzuchtig, heb-
zuchtig, baatzucht [men zegt ook wel
hawëk sorangan, maar dat is minder Juist].
HAWIJAH (Ar., booze lust), naam, wel
gegeven aan de zevende en laagste af-
deeling der hel, de afgrond, voll. naraka
hawijdh.
HAWIJ08, alleen in hawijosing sërat, begin
van den brief [een uitdrukking aan het
Javaansch ontleend en waarmede men
doorgaans een brief aanvangt].
HAWOE, stookplaats, haard, oven ; njffeun
hawoe njanghareup ka wetan, een stook-
plaats maken met het front naar het
Oosten [wat men pamaii noemt]; tarang
hawoe, het bovenste gedeelte van een
hawoe; para hawoe, ook para seuneu, zolde-
ring boven de stookplaats [om keuken-
gerei, zout, brandhout enz. op te leggen],
HAWOEK, vaal, aschgrauw, muiskleurig;
badjoena hawoek koe lëboe, ztyn baadje zag
grauw van de asch.
HEAH, een toeroep om trekdieren aan
te zetten: voort! vooruit!
HEAT, zie b{J soenat,
HEB AT, of wel ebat (Ar.), vrees, ontzag,
geheel door iets ingenomen (aan niets
anders dan aan dat ééne denken), over-
meesterd, verslagen, bedwelmd.
HEB08, ngbr.; ngahebos, tegen iets aan-
slaan (b. v. een vlam tegen een huis),
iemand treffen (b. v. een ontploffing);
kahebos, tegen zich aan kragen (b. v. de
adem van een boeta), aangeademd, aan-
geblazen, tegen zich krflgen, tegenaan-
geslagen (vuur, water enz.); Jubosan seuneu,
z. v. a. djalan seuneu ngahebos, het aan-
slaan (tegen iets) van de vlammen.
HEDJO, groen (vgl. wilis); ook: versch;
sipat noe hedjo, het groen; bangsa hedjo,
uit groen bestaande; saroepaning noe
haredjo, al wat groen is, het groen \beuneur
hedjo, die periode in den groei der rjjst,
als sommige aren uit den halm te voor-
schijn getreden z*Jn (groenen), terwijl de
andere zich daartoe nog ontwikkelen;
laUur hedjo, zie btiwilis;haoer hedjo, ns&m
van een groene /taoer-soort; kalapa hedjo,
een hoofdsoort by dekokosboomen ; katjang
hedjo, naam van een peulsoort; loeloeb
hedjo, versche bast; ëmas hedjo, groen-
achtig goud; hedjoan (Z-B.), een overeen-
komst van leening tegen interest [hetzjjj
van pare of geld]; ngahedjokeun (Z.-B.),
geld of pare tegen interest uitleenen.
HEDJRAH (Ar.), hetzelfde als idjrah,
SOSNDANBESOH-HOLL. WOORDEKB.
gelflk men meestal uitspreekt en schrijft;
zie ald.
HEËH, tusschenw. van verbazing: wat!
zeg! heëhl saha manehl zeg! wie ben je?
[inz. gezegd tegen iemand die trotsch op-
treedt].
HEES k., molor k. p., sasarean 8., sare 1.,
koelëm 1. p., slapen; ook (doch alléén het
kasar- woord): dik, gestold (van olie en
al wat stollen kan); ngomong di ènggon
hees, praten op de slaapplaats [wat pamaii
geacht wordt: matak pipasejaeun]; nga-
heëskeun k., njarekeun 1., te slapen leggen,
in slaap maken, doen slapen; diheëskeun;
kaheësan, in slaap vallen of gevallen,
door den slaap overvallen ztynt indom-
melen; pangheësan, = ënggon k., pasar ean
L, slaapplaats, ledikant. (Vgl. bobo II.)
HEG, = heug en stg, ga je gang! goed!
maak voort! ook: doorgaan, voortgang
maken met iets; verder: daarop, vervol-
gens, toen; oelah waka hegl ga (er) niet
(mee) door! heg heg, haast je wat! gauw
wat! doe het ras!
HEGAK, ngbr.; ngahegak, hygen (z. a.
iemand die een steilte beklimt).
HEQAR, of wel egar, ruim en open (van
een uitzicht), niet bedompt, verruimd
(van gemoed), opgeruimd, vrooiyk, goeds-
moeds, opgewekt; halegar, 1. ruimenopen
(van meer dan één ding) ; - 2. zeer opgeruimd «
zeer opgewekt (van hart); kahegar-hegar,
een beetje opgewekter zjjn geworden;
ngahegarkeun, ruim en open maken; nga-
hegarkeun boedi, iemands gemoed ver-
ruimen of opwekken ; dihegarkeun.
HÉH, tusschenw. van bestraffing, = hih,
maar minder sterk: foei! (VgL ih.)
HEH, tusschenw. om iemand te gelasten
iets dat men toereikt, aan te nemen: neem
aan! pak aan! heh, tampananl hier, neem
aan! heh, yen ali bawa I hier, neem dezen
ring mede!
HEHE (W.-P.), = h$ëm, gehinnik;
ngahehe, hinniken.
HE-HO, klanknab. van htygen; ngah+ho,
htfgen, zwoegen, geh^g.
HEJAR, ngbr.; ngahejarkeun, uitspreiden
om te drogen, te drogen zetten, hangen
of leggen; dihejarkeun.
HEJA8, naam van een vruchtboom (in
het Tjiandjoersche), voll. tangkal hejas;
boewah hejas (of eenv. hejas, naam van de
vrucht.
HEJONG, I. = ejong I.; zie ald.
II. Alleen in tingharêfong, rinkelen (van
kleine belletjes).
III. = lejong, zweven (b. v. een boeta),
door de lucht zweven, naar omlaag zweven,
16
226
HEJOT— HENINÖ.
neerstreken; ook: drijven; ngahejong,
idem.
HEJOT, g. w. ; ngahejot, fluiten (met den
mond); hehejotan, lang of aanh. fluiten;
hehejotan di imahy fluiten in huis [wat men
voor pamali houdt: matak teu boga bejas];
ngahejotan, vóórfluiten (b. v. een vogel);
dihejotan. (Vgl. soeioit.)
HEK, het Holl. hek; idem; pintoe hek,
een andere benaming voor katja-katjaf
zie ald.
HEKAK, = kop en fop, werk w. tussen en w.
voor: eten, opeten.
HEKOK, ngbr.; ngahekok, in een hoek
zitten. P. (Vgl. hëmped.)
HEL (Ar., hedl ), s. van bolon; zie ald.
HELA, voll. daoen hela, naam van een
plant.
HËLA-HÉLOE, zie hèloe.
HËLANG, het weerkaatsen; ngahëlang,
weerkaatsen in het water; tingkarèlang,
idem, van vele voorwerpen (b. v. boomen).
HËLAR (vgl. lar en lalar), ngbr.; nga-
hëlaran, langs iemand of iets gaan; hëlaran,
1. van ngarak en van iring-iringan, een
optocht houden ; ook: optocht, stoet.
HÈLA8 (vgl. wëlas), ngbr.; ngahëlas, met
iemand begaan zijn.
HÈLOE, ngbr.; ngahëloe, in gepeins-, met
kommer nederzitten; hëla-hëloe, idem, aan-
houdend of gedurig. (Vgl. hëloek.)
HËLOEK, ngbr.; ngahëloek, = ngadëroek
(zie dëroek), het hoofd nederbuigen, met
gebogen hoofd zwflgend oi in kommer
nederzitten. (Vgl. hëroek, hèloe en ëloek.)
HELOK, wonde rujk, zonderling, wonder-
baar, singulier, ontzaglijk; ook : verwonderd
zyn; matak helok, verwonderlijk, verwon-
dering wekkend.
HEMAN, iemand goedgezind ztfn, liefde-
rijk, menschlievend, humaan, genegen
[ong. = nja&h, maar terwijl dit eenvondig
„liefhebben" beteekent, sluit heman tevens
dikwijls het begrip „geven" in zich, nl.
aan den geliefde]; mikaheman, iemand
goedgunstig zijn, iemand liefde betoonen;
dipikaheman; kahemanan, genegenheid,
goedgunstigheid, liefde.
HËMAR-HËMIR, z. v. a. maras-miris, rist
en inggU, geslingerd worden in zjjn gemoed,
bang, vol vrees; inz.: bang zfln een
ongeluk te zullen krflgen, iets verkeerds
te zullen doen, enz.
HEMBOR, ngbr, ; kahembor. hembor, gezegd
van iemand of iets waartegen de golven
slaan, of die (dat) voortgezweep tof voort-
gedreven wordt door de baren.
HEMB08, hetzelfde als hebos; zie ald.
HEMËNQ (Buit.), z. v. a- heran en helok,
verbaasd, 't is verbazend; aing tehhemëng
katjida, apan tadi koe aing diteundeun di
dinja, ik ben zeer verbaasd, immers heb
ik het zooeven daar neergelegd ;ah,hemëng
kaijidal bët mësin bisa ngomong ajeuna,
wel verbaasd! een machine kan tegen-
woordig praten.
HËMHËM, ngbr.; sahëmhëm, een onnoeme-
lijke hoeveelheid, legio.
HËMO (vgl. mo), een toeroep, dienende
om een schreiende te sussen of om hem
te gelasten zich stil te houden: weesstill
hëmo, oelah tjeurikt wees stil, schrei nietl
HEMPAK, nederhurken of gehurkt zitten
(in de tegenwoordigheid van een meerdere).
HËMPED, ngbr.; ngahëmped, in een hoek
nederhurken; kahëmped, in een hoek ge-
drukt zitten.
HÉM PET, zjjn ontlasting bij beetjes
(gedeelten) uitdrukken. F.
HÈNANG-HËNING, zie hëning.
HENDEL, ngbr.; ngahendel, dringen, tegen-
aan dringen, voortdringen, op zyde dringen ;
süih-hendel, elkander dringen, elkander
voort- of op zijde dringen (b. v. onder een
volksmenigte); tigahendelan, tegen een
ander aan dringen, verdringen, wegdringen.
HÉNËQ, spyt hebben over het niet-
gelukken van zjjn onderneming, teleur-
gesteld zjjn; ook in 'talg: spijt of leed
over iets gevoelen (ong. = handeueul);
verder: ontstellen, schrikken, terugdeinzen
van schrik, zich verschrikt-, zich ontdaan
gevoelen; in Kad. ook: bek- af, buiten
adem ten gevolge van vermoeienis; harënëg
of harëndëg, = hènëg, maar met verst,
of wel van vele personen.
HENEN, ngbr.; ngahenen, stilzitten, stil-
zwegen (inz. met bedruktheid); ngahenen-
keun, doen stilzitten; dihenenkeun.
HËNËNQ, ngbr.; ngahënëng, zich stil-
houden (niet spreken, niet klagen, niet
kermen); verder: den nacht in slapeloos-
heid doorbrengen (£.); in Kad.: sprakeloos
van schrik; pahënéng-hënëng, zwijgend
tegenover elkander staan, zwijgend bty
elkander zitten of naast elkander voort-
gaan. (Vgl. hëning.)
HENQKER, z.v. a. përe enkoerangtanaga,
zwak, krachteloos; hengkeran, zwak zijn
(van aard), zwakheid hebben, aan zwak-
heid lijden; kahengkeran, zwakheid, krach-
telöosheid.
HENQ8CL, hetzelfde ais engsel.
HËNINQ, ngbr.; ngahëning, stil zijn, stil
en alleen tehuis zijn, stil leven, rust
hebben; ngahënang-hëning (of ook wel
ngahènangngahëning), idem, met verst.
(Vgl. hëning.)
HENTEU— HEULA.
227
HÉNTEU, hetzelfde als hanteu.
HEPHEP, ngbr. ; ngahephep, = ngakënëng
(zie hënëng), zich stilhouden; ook: zich ver-
stoppen, zich schuilhouden, stil thuis-
blijven.
HÉR (kort, met ratelende tong uitge-
sproken), tusschenw. van bestraffing of
afkeuring, z. v. a.: hoor me 'reis aanl
HERAN (Ar.), verwonderd, verbaasd,
verrukt, zich verwonderen; ook: vreemd;
dipiheran, bewonderd worden; montong
hojang dipiheran, wensch niet bewonderd
te worden; ngaherankeun, in verbazing
zetten, in verrukking brengen, verbaasd
maken ; ngaheravkeun ka diri, zichzelven
bewonderen; ngaheranherankeun, gedurig
of voortdurend anderen in verbazing zetten
of in verrukking brengen.
HERANQ, helder, klaar, blank, doorzich-
tig; verder: blinken, glimmen, schitteren
(edelgesteenten, kleeding, enz.) ; ook : blank
zien, dun (van afgeschonken thee); herang
tjaina beunang laoekna, sprkw., verkl. met
meunang hasil koe djalan beres, voordeel
verkregen langs een eeriyken weg; tjadoe
herang en doraka herang, verkl. met
doraka teu kanjahoan, onwillens of onbe-
wust zondigen [waarby 't hart rein blflft]»
maar ook: rampzalig; katjang herang,
naam van een peulsoort (zie toge); hoeroeng-
herang, alles glimmen en blinken, alles
glimt en blinkt; ook: luisterrijk; ngaherang,
helder wakker biyven, den slaap niet
kunnen vatten; beurang-peuting ngaherang
bae koe sabab pikiran tjalak-tjolok, dag
en nacht klaar wakker zyn uit oorzaak
dat men by zichzelven veronderstellingen
maakt [als eens dit, als eens dat gebeurde,
b. v. als ik eens een zak met goud vond,
dan zou ik enz.]; herangherang kari mata,
teuas-teuas kari 6tntfoeranflr, verkl. met geus
teu boga banda, zoo goed als alles kwyt
zyn; saherang-herangna iji-bejas, zoo helder
als rystwater, d. i. helder, maar 't is er
naar; diherangan, doen glimmen (door
poetsen, polijsten enz.); ngaherangkeun,
blankmaken, gladmaken, doen glimmen
(b. v. marmer); diherangkeun.
HERDINËS, het Holl.heerenaienst;idem.
HÉRËNQ, het spinnen van een k*t;nga-
hërëng, spinnen (van een kat) ; ngahërëngan,
= ngagërëman, iemand of iets aanbrom*
men, tegen iemand of iets brommen, tieien,
geweld maken; dihërëngan.
HËRIT, = utfrtt, onveilig(vanwegetygers,
siloeman'a enz.); ngahërit, het spookachtige
ruisenen van den wind (b. v. door het
gebladerte van bamboe).
HERO (vgl. WH), alleen in diheroan, z. v. a.
dipikahajang, beoogd-, bedoeld-, begeerd
worden.
HÈROEK, ngbr.; ngahëroek, zw\)gend-, in
kommer nederzitten (vgl. héloek en dëroek),
het hoofd gebogen hebben van smart;
ngahëroekkeun, iemand zich het hoofd (het
hart) in smart doen neder buigen; njai teh
ngahëroekkeun teuing ka ama, gy (dichter)
doet vader (my) in groote smart het hoofd
(hart) nederbuigen.
HEROJ, ngbr.; saherojan, z. v. a. sakeu-
deung, een oogenblik. P.
HERON (Bad.), z. v. a. ret; zie ald.
HESE k., roegël en ewëd 1., moeiiyk,
bezwaarlijk ; pihestèun, het zal moeiiyk zyn
of gaan; ka hese-hese, het zal moeiiyk zyn,
b. v. gamparan bae koelanoen, ka hese-hese
nejangan, word gy maar (koning), het zal
moeiiyk zyn een ander te zoeken [vgl.
wat den vorm aangaat b. v. lila en djengkel] ;
ngahesekeun, iets bezwaariyk maken, zich
bezwaariyk laten overhalen; dihesekeun
ngala rëdjëki, het wordt iemand bezwaar-
iyk gemaakt zyn levensonderhoud te
zoeken; kahesean, moeite, bezwaar.
HËTIB, = 't meer gebr. këttb.
HEUAJ k., angob 1., geeuwen, gapen. (Vgl.
mërëlëk.)
HEUBEUL, = lawas, lang (van duur of
tyd), oud; barang noe heubeul, oude dingen ;
doewit heubeul, oude munt; geus heubeul,
't is lang geleden, na langen tyd; heubeul
ti heubeul, langer dan lang, d. i. na zeer
langen tyd; nahaon, doeloerl heubeul-heubeul
teuing hanteu datangl hoe komt het, broer I
dat ge in zoo langen tyd niet hier geweest
zyt? kaheubeulan, oud geworden.
HEUDJEUN (vgl. eudjeun), g. w.; nga-
heudjeun, drukken, persen (by de ontlasting
of by de baring).
HEUEUH (als antwoord ergens op) k. p.,
ënja k., noen 1., ja! goed! juist! waarlykl
't is goed ! diheueuh-heueuh, iemand geiyk
geven, van iets zeggen dat het juist is;
ngaheueuhan, toestemmend antwoorden;
diheueuhan.
HEUG, = heg en seug, ga je gang! goed!
verder: daarop, vervolgens, toen; heugpada
leumpang, daarop gingen zy heen; heug
mariksa, vervolgens vroeg hy; hag-heug,
gedurig heug ('t is goed of derg.) zeggen.
HEUHEUJ, ngbr.; ngaheuheuj, het schelle
lachen eener vrouw, schel lachen.
HEUJEUK, ngbr.; ngaheujeuk, z. v. a.
ngome, in orde brengen, in orde houden,
verzorgen; ngaheujeuk seureuh, een eirih-
pruim in orde maken; ngaheujeuk nagara,
stad of land besturen.
HEULA, eerst, eerst eens, vooraf, eerder;
228
HEÜLAJ— HEÜKBÜJ.
heulaeun k., pajoeneun 1., vóór iemand of
iets (komen, loopen, enz.); tt heula en ti
heulaeun k., M pajoen en U' pdy'o**1^» *•»
voorop» vooruit, eerst; pangheulana k.,
panfigKtyVttnna L, de 'voorste, de eerste, de
voornaamste; heuladn, eerst, vooraf, om
mee te beginnen ; mangke heuladn, wacht
eerst, wacht even; heuladnan, vooraf,
eerst, voorloopig, even ; saheuladnan, idem ;
mangke heula&nan, wacht eerst, wacht
even; - piheula, ngbr.; miheuladn, ztyn vóór,
vóór een ander iets doen, zich voorop-
stellen, vooruitloopen, voorbijkomen, voor-
by streven, iemand de loef afsteken;
euweuh noe miheuladn ka ajana Allah,
niemand bestond vóór God; miheuladn
oeloek salam, het eerst groeten; dipiheuladn ;
kapiheuladn; ngaheulakeun, vooraf doen
gaan, 't eerste doen zyn, van te voren of
by voorbaat (doen); diheulakeun ditjokot,
by voorbaat (van te voren) genomen wor-
den of zyn.
HEULAJ, een hulptelw. om matjes (sawafe)
te tellen ; samak saheulaj, één matje ; samak
doewa heulaj, twee matjes of twee stuks
matjes, enz.
HEULANO, de wouw of kiekendief, ook
heulang bénér geheeten (vgl. roejoek) ; haniap
heulang, naam van een hantap-sooxt (P.).
HEULEUNQ, = paloeng, dwaas, mal, zot,
simpel.
HEULEUR, I. bed voor het planten van
boomen enz. [in de lengte aangelegd en
van boven gerond]; heuleur-heuleur, deel
het in (zulke) bedden af; ngaheuleurkeun,
een bed of bedden (op gezegde wyze)
aanleggen; dlheuleurkeun; heuleuran, bed,
op gezegde wtyze aangelegd.
II. HeuUuran, 1. van ngeujeuk seureuh,
zie seureuh.
HEULEUT (vgl. leut), tusschenruimte,
tusschentyd; heuleut sapoë, om den anderen
dag ; heuleut doewa Moe poë, om de twee
of drie dagen; heuleut tüoe poë Una, drie
dagen na; teu lila heuleutna, niet lang
daarna; heuleuUheuUutan, met tusschen-
ruimten, by tusschenpoozen, ongeregeld
(b. v. komen); diheuleut-heuleut, afgewis-
seld worden; ngaheuleutan, tusschenruim-
te stellen; diheukutan, afgewisseld wor-
den met, tusschenin gedaan worden;
diheuleutan koe bandera, tusschen ben in
werden vaandels geplant; kaheuleutan,
met tusschenruimte van, na, over; kaheu-
leuian opat wëlas taoen, na 14 jaren ;kaheu-
Uutan koe doewa poë deui rek pesta, over
twee dagen zal het feest z$n\ kaheuleutan
sababaraha taoen, na vele jaren.
HEUM, tusschenw. van afkeuring of
ter aanduiding dat men ergens niet mede
instemt; heuml geuraheun lamoen tfoekoep
koe sakitoe, het mocht wat! dat men daar-
aan genoeg zou hebben.
HEUMBAT, ngbr.; ngaheumbat, raken
(b. v. van een boom die valt: raken aan een
huis); diheumbat, geslagen of gehakt wor-
den op iets (met eenig werktuig of voor-
werp); kaheumbat, = kasdbët, neergehou-
wen, neergeveld.
HEUMEUH (waarsch. 't Holl. heumig of
hummig), vuns, muf, vies.
HEUMHEUM, g. w.; ngaheumheum, iets
lang in den mond houden, in den mond
verbergen, op iets zuigen; diheumheum.
HEUMPAS (b. p.), = tëpoeng. P.
HEUMPIK, = tindih, g. w.; ngaheumpik,
iets nederdrukken door er wat op te
leggen; ook: liggen of zitten op, klemmen;
diheumpik dina kelek, geklemd worden in
den oksel; ngaheumpikan, op iets zitten of
liggen, iets door erop te zitten ofte liggen
bedekken, klemmen, drukken; diheumpi-
kan ; kaheumpik, of kaheumpikan, gezegd van
dat waarop iemand of iets ligt of gelegen
heeft, onder iets liggen, gedrukt of be-
kneld door iets, gelegen worden of zy nop;
panangan kaheumpikan, hy lag op zyn hand.
HEUNEU, g. w.; ngafieuneu, het doen neer-
komen van de opgeheven hand, van een op-
geheven wapen of van een ander voorwerp;
verder: treffen, slaan, bouwen, enz.
HEUNTJEUT k., momok 1., het vrouweiyk
geslachtsdeel.
HEURANGEUN, = tjatjingeun, wormen
hebben. (Vgl. tjatjing.)
HEURAP, groot werpnet (zonder stok) ;
batoe heurap, stukje lood onder aan dit net;
ngaroengkoepkeun heurap, de heurap uit-
werpen; moeloet heurap, de heurap op* of
binnenhalen; ngaheurap, met de heurap
visschen [eig. foutief, want dit heet
lintar],
HEURA8 (het tegenoverg. van leuleus),
styf, onbuigzaam (ook z.a. van den nek),
styf uitstaan ; verder: hard of hardvochtig
in het spreken; heuras ati, onbuigzaam
van hart, zyn hart niet willen buigen;
ngaheuraskeun, styf-, onbuigzaam maken,
verharden; diheuraskeun. (Vgl. teuas.)
HEUREUJ k., goejon ]., stoeien, gekheid
maken, gekscheren, mallen, plagen, kwel-
len; ook: gekheid, scherts; ngomong heureujt
gekkernU praten, zottepraat; bohong heu-
reuj, een leugen voor de grap (niet ernstig ge-
meend); heuheureujan,met elkander stoeien
of gekscheren; ngaheureujan, iemand of
een dier plagen, sarren, kwellen, met
iemand spotten, hem in 't ootje nemen*,
HEUREÜT— HIDJI.
229
ook: verstoren; verder: zyn lust aan een
vrouw of meisje botvieren; diheureujan.
HEUREUT, smal, klein (b. v. van een
hoofddoek); ikët heureut dibeberkeun, een
smalle hoofddoek uitspreiden, breed maken,
sprkw., verkl. met hajang kana roebak,
het breeder willen hebben, d. i. op grooter
voet willen leven; pondok-heureut (van
het verstand) bekrompen; ngaheureutan,
smaller worden.
HEURIN, vol (met menschen, meubels,
enz.), elkander in den weg loopen, geen
plaats meer zyn; ngaheurinan, in den weg
staan, een plaats of te veel plaats in-
nemen ; ngaheurinkeun, iets (b. v. een weg)
zóó vol doen zyn (b. v. met menschen)
dat men er niet passeeren kan; diheurin-
keun.
HEUTJAK, uitgevallen of by het oprapen
liggen gebleven rysthalmen of aren, losse
rysthalmen of aren; ngaheutjak, het byeen-
garen van zulke halmen; diheutjakkeun,
(van in bossen gebonden rflst) tot heutjak,
d. i. tot losse halmen of aren gemaakt
worden; pangheutjakan (Z.-B.), bergplaatsje
voor heutjak, ook keseran geheeten.
HEWAN (Ar.), = sato. dier, gedierte, d. i.
landdieren [insecten, vogelen en visschen
buitengesloten]; sato-hewan, gedierte, land-
dieren.
HEWÉD, = 't meer gebr. ewëd.
HEWOT (Ar.), = hajat.
HIBAR, I. = djijad en bërkah, gunst,
zegen.
II. Teruggekaatst lichtbeeld, afstraling,
afschynsel, weerglans, glans, afglans;
tjahaja hibar, een groote glans, een schit-
terend licht; kahibaran, ïyd. vorm, gezegd
van iets waarop de glans van iets anders
weerkaatst; ook: met glans overgoten
worden of zyn.
HIBA8, ngbr.; sahibas, 1. = of ook wel 1.
van 8apapakt even hoog alB, geiyk van
hoogte met; sahibas taneuh, bij den grond
(b. v. afsneden); - 2. van af; sahibas ramboet,
van het hoofdhaar af; sahibas dampal,
van de voeten af.
HIBAT (Ar., hiba'), zyn bezittingen by
zyn leven vermaken, schenking [volgens
sommigen zijn by hibat deze vier dingen
vereischt: idjab, idin, kaboel en kabad)\
ngahibatan, aan iemand of aan meerdere
personen by het leven zyn bezittingen of
een deel ervan wegschenken; dihibatan;
ngahibatkeun, zijn bezittingen of een deel er»
van bt) zijn leven wegschenken; dihibatkeun.
(Vgl. waris.)
HIBÊR (vgl. bër), vliegen, wegvliegen;
hibërhibëran, of hihibëran, heen en weer
vliegen, rondvliegen; ngahibèran, vliegen
over ; dihibëran ; ngahibërkeun, doen of laten
vliegen, doen wegvliegen; dihibërkeun.
HIBOET, = riboet, het druk hebben;
pahxboet, in drukte door elkander loopen ;
ook: geheel in de war zyn.
HIDAJAT (Ar., leiding op den rechten
weg), voorspoed, geluk, winst, gelukkig,
het geluk; hidajat doenya-aherat, gelukkig
in dit leven en in het hiernamaals.
HIDAP (O.-S.), = hidëp, zie ald. P.
HIDËNQ, verstaan, vatten, van iets be-
grip hebben, zyn plicht of roeping kennen;
hidëng kana sowarana, hy kent zyn stem.
HIDËP, een nu verouderd pers. en bezitt.
voornaamw. van den 2den persoon. (Zie
Spraakk. § 152, 7.)
HIDEUNQ, zwart, donkerkleurig; avoi
hideung, een donkerkleurige bamboe soort;
koneng hideung, een koneng-soort met
donkerkleurigen wortel; tjaoe hideung,
naam van een pisang-soort; laoet hideung,
de Zwarte zee; hihideung, iets zwarts, een
zwarte plek; hideung-hideung, zwartachtig;
ngahideungkeun, zwart maken, zwart ver-
ven; dihideungkeun. (Vgl. lëntrëng en
leueut III.)
HIDHID, maar doorgaans ngahidhid, rillen,
sidderen (van koude, vrees, enz.). P.
HIDINQ, ngbr. ; teu ngahiding, niet ontzien,
niet in aanmerking nemen, geen acht
slaan op; ten aanzien van menschen
z. v. a. teu ngadaban, geen eerbied bewy-
zen ; teu ngahiding ka indoeng-bapana, zyn
ouders niet dien eerbied bewijzen, dat
men b. v. ter wille van hen ervan afziet te
doen wat men voorheeft; lampah haram
geus teu dihiding, zich niet ontzien een
handeling te plegen die haram, dat is door
den godsdienst verboden is (geen eerbied
hebben voor wat haram is).
HIDJAB (Ar.), gordijn, scherm, z. v. a.
dingding; in overdr. zin gebruikt van de
zonde, die den mensen in duisternis hult,
of wel God voor hem onzichtbaar maakt.
HIDJI, één, ten eerste (vgl. mimiti en
satoe); mélong djadi mata hidji, (van meer-
dere personen) zij waren één oog; sabaraha
hidji? hoeveel stuks? hoeveel personen?
hoevelen? sahidji, één; noe hidji, noe hidji
deui, de ééne, de andere; hidji-hidji, één
voor één, elk, ieder, elk voor zich, hoof-
deiyk, ieder afzonderiyk; hidji-hidjina, de
eene en de andere, de eene zoowel als
de andere; hidji-hidjiëun, zoo een enkele,
enkelen; 8alah-sahidji±.,8alah-8awiJos 1., een
van beiden, de eene; hidjian, eenheid, een-
heden; kahidji, de eerste, het eerste; ngahU
djikeun,éên maken, vereenigen ; dihidjiktun.
230
HIH— HIKMAT.
HIH, tusschenw. om viesheid of walging,
en tevens om afkeuring of bestraffing uit
te drukken: foei! (Vgl. ih.)
HIHID, een plat voorwerp van gevlochten
bamboe, soort waaier (om vuur mee aan
te blazen, vgl. kipas) ; hoemihid, (van jonge
vogels) de periode als ze pas de vleugels
kunnen bewegen en leeren ze uit te slaan ;
ngahihidan, met een hihid bewaaien;
dihihidan. (Vgl. gëbër.)
HIJA (vgl. hajoe), ngbr.; ngahy'akeun,
iemand aansporen, aanmoedigen (om zoo
voort te gaan, door te zetten of spoed te
maken); dihyakeun.
HIJANAT (Ar.,chyanat), ontrouw, trouwe-
loosheid, bedrog, verraad; ook : bedrieglijk,
verraderlijk, najjverig, boosaardig (sterker
dan dëngki); verder: ontrouw-, bedrog-,
verraad plegen; ratoe hyanat, bedrieger,
aartsbedrieger; ngahyanat, jegens iemand
trouweloos ztfn of verraad plegen, ver-
raderlijk handelen; dihyanat.
HIJANQ (vgl.tfang), verdwenen; kihyang,
naam van een boom; mata-hyang, naam
van een plant [de vruchten, ter grootte
van een duivenei, worden fijngewreven
op de fontanel van kleine kinderen gelegd
om deze van wormen te bevrjjden]; sitoe
hyang, een sitoe, door de natuur gevormd;
tai-hyang, roest (vuil ten gevolge van
oxideeren); hyang hyang, opbleeken (inz.
van de huid), goede manieren aannemen,
beschaafd worden; taihyangan, roestig,
verroest, verroesten (vgl. nahi);ngah&ang,
= ngaleungit, verdwenen, wegvlieten;
ngahjfang-hjfang, verkl. met ngadedenge-
keun, nauwkeurig toeluisteren; kahyangan,
woonplaats van een kluizenaar; Pryangan,
voll. tanah Pryangan, de Preanger. [De
benaming is volgens sommigen een samen-
trekking van përhyangan, en zou dan
beteekenen „land der verdwüners", hieraan
ontleend, dat de Soendaneezen oudtijds
naar de binnenlanden vluchtten, toen men
hen tot aanneming van den Islam dwingen
wilde; volgens anderen z.v.a. plaats van
de jang of goden, wat vrtj ongeremd is.]
HIJAP, tusschenw. om iemand tot zich
te roepen: kom! kom hier! ngahyap-hyap,
iemand aanh. tot zich roepen; düiyap-h^ap.
HIJ AS, het zich opknappen of versleren;
toekang htfas, z. v. a. noe mapantës, een
versierder; ngahy'as, zich, iemand of iets
opknappen (d. i. wasschen, kammen, zal-
ven, blanketten, kleeden, versieren), op-
sieren, oppronken; dihyas, zich opknappen,
zyn (haar) toilet maken, zich versieren;
hyas-hifdsan, gedurig zich sieren, oppron-
ken,* ngah$a$an, iemand of iets versieren,
enz.; dihyasan; përhyasan, dos, versiersel,
smuk; botton panon-poë përhyasan alam,
maan en zon ztyn versierselen der aarde.
HtJËM, = howang, (van een paard)
hinniken; tinghary'ëm, idemr van vele
paarden.
HIJËNG (vgl. hyoeng), zacht gegons (z.a.
van vliegende insecten); ook: het ritselend,
gonzend geluid van insecten- vleugels;
ngahyëng, gonzen, ritselen, snorren; ting-
hary'ëng, idem, van vele insecten enz.
HIJEUM, = yoeh k., aoeb 1., lommer,
schaduw; overdr.: bescherming, macht; koe
naon maneh sy'eun koe eta loerah ? da geus
euweuh hyeumnal waarom zvjt ge bang
voor dien loerah? hty heeft immers geen
lommer (macht) meer! [men zegt daarvoor
ook: geus euweuh wadjana, er zit geen
staal meer opj; ngahyeuman, overschadu-
wen, belommeren, beschaduwen; dihi-
jeuman; kahtfeuman, beschaduwd, in de
schaduw ztyn; bolang kahijeuman, z. v. a.
hideung santen, donkergeel of lichtbruin
van huid. (Zie ook bangkong.)
HIJOE, algemeene naam van haaiachtige
visschen; volgens sommigen = tjoetjoet,
haai.
HIJOEK, het geluid of geloei van den
wind of van iets dat zich met kracht
door de lucht beweegt; htfoek-hyoek, om
wind roepen, den wind roepen.
HIJOEL, ngbr.; ngahyoel, met de armen
kruiselings over elkander in gepeins of
droefgeestigheid nederzitten; verder: met
iets verlegen zitten, ten einde raad; hoewal-
hyoel, al maar op iets zitten peinzen, ge-
heel radeloos ztyn; üngharyoel, van velen:
ten einde raad zj)n, verlegen staan (b. v.
lieden die een blauwtje liepen).
HIJOENQ, nab. van een gonzend of snor-
rend geluid; ook: klanknab. van schreien,
huilen ; ngahyoeng, gonzen, gieren, snorren ;
hoewang-hyoeng, al maar gonzen (b. v. een
bangbara); tingharijoeng, gonzen, snorren
van vele dingen (b. v. van pijlen die
door de lucht vliegen). Vgl. ngoewang-
ng&oeng.
HIJOER, voll. ki hyoer, naam van een
wilden kastanjeboom. (Vgl. sanintën.)
HIJOE8, I. ngbr.; ngahyoes, blazen, gieren
(van den wind), waaien. (Vgl. hilitoir en
gëléboeg.)
II. Ngbr.; pahyoes% = pahili en patjorok,
door elkander, in elkaar verward.
HIKAJAT (Ar.), historie, verbaal, ge-
schiedenis. (Vgl. tjarita.)
HIKEU (Band. en Soemed.), = soro
(Tjiandj.), naam van een zoetwatervisch.
HIKMAT (Ar.), Goddelijke wisheid,
HIKMET—HINGGA.
231
Goddelijke wondermacht; ook: kunstenarjj,
tooverkunst.
HIKMËT, hetzelfde als hikmat
HILANG (Mal.), = leungit, verliezen, ver-
loren, weg zijn, te zoek zijn, verdwenen,
gestorven.
HILAP (Ar., chilaf, oppositie, vergrijp);
1. teu hilap, Ji.v.a. teu borong (zie borong I.)
en teu ngalalangkoengan, zich niet ver-
zetten tegen, zich onderwerpen aan; teu
hilap kërsa, ik verzet mij niet tegen uw
wil ; - 2. s., poho k., lali 1., vergeten, ver-
geten zijn of hebben; kahilapan, in den
toestand geraakt zijnde of verkeerende
dat men vergeten heeft of van iets on-
kundig is; Goesti Allah moal kahüapan,
God de Heer is er niet onkundig van.
HILAPAT (waarsch. van 't Ar. idlafat,
betrekking, verhouding), gezicht, visioen
of verschoning in den droom; ook wel =
alamat, voorteeken.
HILEUD, rups, worm (op planten, in
vruchten, enz.); hileudan, met rupsen of
wormen, rupsen of wormen hebben (van
een boom of plant), wormstekig \hileudeun,
een zwelling aan de toppen of gewrichten
der vingers hebben, omloop, fijt.
HILI, ngbr.; ngahilian, verruilen, ver-
wisselen, vervangen; dihilian; ngahüïkeun,
iets met iets anders verwisselen; dihilikeun ;
pahili, op elkanders plaatB, door elkander,
omgewisseld; overdr.: in de warzen, met
elkander verwisseld, verkeerd; pahili-hUi,
met elkander (van iets) wisselen of ruilen
(b. v. van sarongs).
HILINQ, g. w.: op zij! uit den weg! ga
op zij! weg! ngahilingkeun, iets of iemand
op zij doen of uit den weg zetten; dihi>
lingkeun
HILIR, L (staat tegenover girang), wat
lager, stroomafwaarts of meer naar de
laagte gelegen is, lager gelegen streek of
plaats; H hiUr, van lager gelegen plek of
streek, aan de lager gelegen zijde (b. v.
van een kotakan), het lagereind; di hilir, op
een lager gelegen plek of streek; ka hilir,
naar een lager gelegen plaats, de hoogte
af, stroomafwaarts. (Vgl. pilir.)
II. (Ar., Chidlr), voll. nabi Hilir, zeker in
Moh. geschriften genoemd, maar niet nader
bekend profeet.
HILIWIR, of wel küitoir, zachtjes waaien,
zacht blazen, een zacht of zoel windje,
zeiler; ngahilixoir, zachtjes waaien, suizen.
(Vgl. h$oes)
HIMAH (Ar., chemat), tent; masang himah,
een tent of tenten opslaan of spannen.
HIMAM (Ar., eig. hamam), verkl. met
djamban, badhuis.
HtMAR (Ar.), ezel, woudezel. (Vgl. kalde.)
HIMËL, ngbr.; ngahimël, smullen, smik-
kelen.
HIMËNG {b.p.), ngbr.; kahimëngan, in on-
zekerheid verkeeren.
HIMI-HIMI, naam van zeker zee-schaaldier.
HINA, laag, onaanzienlijk, gering van
stand ('t tegenoverg. van moelja), gering
of nietig van waarde, laag, slecht, gemeen,
smadelijk (van een handeling, van woorden,
van iemands dood enz.), oneer, schande; in
't alg. ook de toestand van ons, zondige men-
schen ; moelja-hina pada asih, aanzienlijken
en geringen hadden hem allen lief; panjaMt
noe hina, een gemeene ziekte; paehna eta
djalma hina, smadelijk was de dood van
dien man; ngahina, smadelijk-, gemeen-,
laag bejegenen of behandelen; dihina;
ngahihina, iemand aanhoudend smadelijk
behandelen, iemand hoonen; dihihina; pa-
ngahihina, het smadelijk bejegenen, schimp,
hoon; ngahinakeun (vgl. hana), iemand ver-
achtelijk bejegenen, schande aandoen,
smaden, hoonen, verguizen, beschimpen;
ngahinakeun diri, zich gering aanstellen;
matak ngahinakeun diri, het strekt ons-
zelven tot oneer of schande; dihinaheun;
kahinadn, laagheid, gemeenheid, gering-
heid; ook: aangedane smaad of hoon.
HIN A8 (vgl. nas en ënas), ngbr.; sahinaana,
verkl. met saboektina, teu ngoerangan. teu
ngaleuwihan, saestoenapisan en satarabasna,
geheel naar waarheid, naar oprechtheid,
eenvoudig, ernstig, in vollen ernst opnemen
(b v. een gezegde); ditetelaiïn djalan Allah
sahinaana, hij legde hem den weg Gods
eenvoudig of in eenvoudigheid uit;
oelah sahinasna teuing, men moet niet bij
het uitwendige blijven staan [b. v. iets
dat men ontvangt als een gave beschouwen
en daarmee afgedaan, zoodat men niet
bedenkt dat men dankbaar moet zijn].
HINDË8AN, een werktuig, handmolentje,
om kapas of katoen van de pitten te
zuiveren (vgl. pëteng); ngahindësan^&toen
met de hindésan zuiveren; dihindësan,
HINDI, voll. tanah Hindi, Indiö.
HINDIJA, hetzelfde als Hindi.
HINDOE, voll. oerang Hindoe, Hindoe.
HINDOE8TAN, hetzelfde als Hindoe.
HING, I. werkw. tusschenw. voor : tjeurik,
gaan weenen.
II. Hetzelfde als ing, zie ald.
HINGQA, 1. = 8anadjan, ofschoon, hoe-
wel ook, al; hingga pëgat njavoa aing, al
breekt ook mijn ziel, d. i. al kom ik om; -
2. = watës, grens (maar alleen met een
ontkenningwoord); euweuh hinggana, geus
taja hinggana, onbegrensd, zonder einde, ein-
232
HING-HONGr—HITOET.
del 008, onbeperkt, ontelbaar, onmetelijk; -
3. z. v. a. oopama, in die mate dat (maar
in dit geval meestal sahingga)-, sahingga
njangoean pisan, in die mate dat ntf hem
van een onthaal voorzag; sahingga tjara
Una moot, in die mate dat het was alsof
htf uit den dood wederkeerde; - sahingga
moen, — oepama, ingeval; sahingga moen
reja doemt, ingeval men veel geld heeft;
sahingga moen iaja maksoed, ingeval men
geen doel heeft.
HING-HONG, nab. van 't geluid der hatong.
HINGKANG (Jav.), = anoe, die, dat, welke,
enz. [gebezigd vooral op adressen en in
bovenschriften van brieven].
HINGKIK, naam van een nacht roofvogel,
ook heulang koetoek geheeten [de naam is
ontleend aan zijn doordringend geluid;
de vogel is grijs van kleur en houdt zich
in eenzame streken op]. Vgl. koekoek-
bëloek Mj bëloek III.
HINI8, de buitenste schil van de bamboe
[die, gescherpt, tot het afsneden van den
navelstreng, het besneden enz. gebruikt
wordt], vlijm; maoet hinis, met de hand
staken langs een hinis, overdr. voor: zeer
vreezen, angstig zijn voor; doeloer pët koe
hinis, degene wien met dezelfde hinis de
navelstreng afgesneden is, = doeloer
sa'Cndoeng-iabapa, d. i. van dezelfde vader en
moeder afstammende.
HINMJ, vet, machtig (van soep of saus),
in 't algem. gezegd van vocht waarop
vet of olie drijft. P.
HINJOET, het kloppen van een zweer
of puist; tingharinjoet, idem, hetzij van
vele puisten, hetzij van één puist ver-
spreid. P.
HINOEM, ss 't meer gebr.inoem,zieald.;
pahinoem, een apothekersdrankje.
HINTA, ngbr.; ngahinta, = prak, iets
doen, ten uitvoer leggen; ngahinta deux,
iets opnieuw doen (b. v. van iemand die
gegeten heeft: op nieuw beginnen); nga-
hintakeun, l. = madjoekeun, voort doen
gaan; 2. = ninggangkeun, doen neer-
komen (b.v. een zwaard); dihintakeun.
HINTOEL, ngbr.; ngahintoel, stjji voor
zich heen zitten kijken, zitten te suffen.
HIPOE, zacht, week (b. v. van gekookte
rijst).
HIRA8, g.w.; ngahiras, iemand iets op-
dragen, iemand iets voor zich laten doen,
iemand eenden; in Z.-B. : assistentie vragen
op grond van onderling hulpbetoon, d.i.
tegen verstrekking van voeding en ver-
snaperingen; in enkele streken ook =
ngagampoeng (zie gampoeng); dihiras;
kahirasan, zie bala III.
HIRA8-8AJA, alleen in ngahiras- saja,
verkl. met menta toeloeng, hulp vragen, te
hulp roepen, iemands hulp inroepen.
HIRI, — en meestal vereenigd met
dëngki (maar niet zoo sterk), boos, slecht,
nijdig; ook: tegenstreven, weerstaan, enz.;
hihirian, met elkander twisten wie iets
doen zal (in dézen zin dat geen van
beiden er aan wil), iets voor elkander
niet willen doen; pahiri-hiri en pahiri-
hirian, idem; ook z.v.a. ëmboeng ti heula,
d.i. de eerste niet willen zfln.
HIRIS, naam van een peulvrucht; ook:
de kleur der vruchten van die peul, d. i.
grijs, paars; hoewi hiris, = hoewi bankoe-
wang, naam van een aardvrucht; simeut
hiris, naam van een grooten sprinkhaan
met een grooten kop; pëntil hiris, knop
van de hiris, = këpokan, een verbl.
uitdr. voor kapok, er genoeg van hebben
(P); mëntil hiris, hetzelfde.
HIROEP, leven, het leven (van raen-
schen k., djoemënéng 1.); verder: gaan (van
een uurwerk); paeh-hiroep, levend of dood;
hiroep teu nangtoeng, poeh teu ngëdëng,
leven maar niet staan, dood maar niet
liggen, sprkw. voor ngan oekoer hiroep,
teu aja kagadoeh, het leven hebben en niets
meer; salawas hiroep, sapandjang hiroep
en saoemoer-hiroep, zoolang men leeft, het
geheele leven, gedurende het geheele
leven; ditangkëp hiroep, levend gegrepen
worden; dipaparin hiroep, = dihiroepan,
in het leven gelaten worden; barang hiroep,
een term bij commissie-handel, beteeke-
nende dat, zoo de goederen niet Jo&oe zijn,
niet van de hand gaan, men ze mag
teruggeven (vgl. paehy, tjai hiroep, levend
(stroomend) water; batoe hiroep, een levende
steen; hiroep-hiroep, levend, nog levend,
bjj levenden lijve ; hiroep-hiroep bawa, breng
hem levend ; ëmbe disisit hiroep-hiroep, de
geit werd levend gevild; ngahiroepan,
laten leven, het leven laten of schenken,
levend maken, doen herleven; dihiroepan;
ngahiroepkeun, doen leven, levend maken,
opwekken ; dihirotpkeun tina koeboer, opge-
wekt worden uit het graf (vgl. hoedang) ;
kahiroepan, levensbehoeften, voedingsmid-
del (vgl. rëdjèki).
HI8AB (Ar.), rekenen, berekenen; door-
gaans gebruikt in den zin van timbang,
overweging van omstandigheden, toe-
gevendheid, vergevensgezindheid; Uuvoih
hisdbna, hi) is zeer vergevend; ngahisab,
de omstandigheden in aanmerking nemen,
vergeven; teu kahisab, niet te berekenen,
ontelbaar.
HITOET k., lolos 1., een wind, een wind
HIWANG— HOELENGL
233
laten (vgl. bobos, hampos, poewak, sëdoet,
enz.); kahiioetan, naam van een plant die
zeer kwalflk riekt.
HIWANQ (6. p.)t = 't meer gebr. hari-
wang. P.
HODHOD (vgl. hidhid), ngbr.; ngahodhod,
klappertanden.
HODJAH, ook wel odjah,hoedjah of kodjah
(het Ar. hoeddjah, argument), verkl. met
wani, karëp, n$at en sanggoep, iets terug-
zeggen of terugdoen, zeggen iets op zich te
nemen, beweren, aandurven, durven onder-
nemen ; taja hodjahna, bij heeft geen durf,hy
heeft niets in de melk te brokkelen, hjj
verweert (verdedigt) zich niet, hij doet
niets terug.
HOË, algemeene benaming voor rotan
(rotting); tjoetjoek hoë, rotan-doorn, meestal
oeneuk genaamd; tjaoe hoë, naam van een
pisangsoort.
HOEBOE-DOENYA, zie doenya.
HOED (Ar.), naam van zeker onder de
Mohammedanen genoemd profeet, voll.
nabi Hoed.
HOEDANQ k., tanghi 1., zich oprichten,
opstaan (uit zittende of liggende houding,
uit den slaap, uit een ziekte, uit den dood),
wakker worden ; ook : ontwaakt, opgestaan ;
hoedang gering, uit een ziekte opstaan;
barang hoedang tl koeboer, als ze uit het
graf opstaan; ngahoedang, opwekken (b.v.
van verzwakte kracht, verdoofde liefde,
haat hartzeer, enz.), opwaken; ngahoedang
koeda koe pare, een paard flinker maken
door het rtfst te geven; dihoedang; kahoe-
dang, opwaken (ten gevolge van omstan-
digheden), wakker worden, opleven (b. v.
een herinnering, een gevoel van leed of
smart, enz.); verwakkerd; kahoedang ngi-
ngëtkeun, verwakkerd worden (raken) om
te gedenken; ngahoedangkeun, wekken,
opwekken, oprichten, verlevendigen; dihoe-
dangkeun; süih-hoedangkeun moen laboeh,
elkander als men valt ophelpen. (Vgl.
geuiv g en seuit)
HOEDJAH, zie hodjah.
HOEDJAN, regenen, regen; aja hoedjan
kabawa koe angintin 't een regen medege-
voerd door den wind? d. i. manehkadijeu
karëp atawa lain? komt ge uit eigen
beweging of wordt ge gezonden? hoedjan
leuük, een zachte regen; hoedjan gëde, een
sterke regen ; tji-hoedjan, regenwater, regen ;
pihoedjaneun, zullen regenen, regenlucht;
ngahoedjanan, als regen doen neerkomen
op (b. v. van pfllen); dihoedjanan djam-
paring, de ptflen doen regenen op; kahoe-
djanan, in den regen staan of loopen,
beregend worden of raken, nat geregend;
ngahoedjankeun, iets in den regen zetten,
laten beregenen; dihoedjankeun.
HOEH, tusschenw. om zfln voldoening
te kennen te geven, b. v. als 't gaat
regenen: o! ochl zool [het wordt luide
uitgesproken] ; ook wel z. v. a. : zeg eens I
HOEH-HAH, zie hah.
HOE JA, in sawan-hofja,verb.v&n sawan-
koeja, zie koeja.
HOEK (Z.-B.), bevestigen met ja, =
heueuh, maar nog grover. P.
HOEKOE M (Ar.), recht, wet, bestuur,
gerecht, rechtbank, rechtspraak, oordeel,
gericht, vonnis, straf; ook z. v. a. ënjana
(maar sterker), naar recht, in waarheid,
inderdaad, staat gelflk met; teukagoenqan
hoekoem, er geen wet (rechtspraak) op na
houden; hoekoeming Allah, het recht-, de
wet Gods; njëkèl hoekoem, het recht (de
wet) handhaven; këlak ka hoekoem, btfhet
gerecht verklagen; meunang hoekoem, een
vonnis kragen, straf krijgen; indoeng hoe-
koem, handhaver der w et; hoekoem ganggoe,
dat is rechtens (staat geiyk met) aan-
raken; hoekoemna, naar recht, rechtens;
hoekoemna haram, het is naar het rectft
verboden, volgens de wet is het verboden;
ngahoekoem, veroordeelen, een vonnis of
straf aan iemand voltrekken; dihoekoem;
mihoekoem, wederrechtelijk tot vrouw
hebben; dipihoekoem, wederrechtelijk tot
vrouw genomen worden, maar ook, van
een vrouw: gehuwd worden; dipihoekoem-
keun, (van een vrouw) getrouwd worden;
ngahoekoeman, rechtspreken, uitspraak
doen, iemand oordeelen, vonnissen; dihoe-
koeman; siUh-hoekoeman, elkander oor-
deelen; tëmpat ngahoekoeman, plaats der
rechtspraak, rechthuis; ngahoekoemkeunt
iets tot wet stellen; ook: beoordeelen als,
rechtens gelijkstellen met; dihoékoemkeun
salah, = koe hoekoem disalahkeun, in het
ongeluk gesteld worden; fioekoeman, recht-
spraak, oordeel, vonnis [zoowei ten aanzien
van iemand die in het geltfk gesteld als
van iemand die veroordeeld wordt];
panghoekoeman, rechthuis, gerichtsplaats,
strafplaats.
HOELAB-HËLAB, heen en weer waaien,
gedurig opwaaien, fladderen door den wind,
(Vgl. këlab.)
HOELAQ, g. w.; ngahoelag, verbieden,
tegenhouden, tegengaan; dihorlag.
HOELANQ-HOELËNQ, zie hoelëng.
HOELDI (Ar., choeldi, het Paradijs;
vgl. pirdoes); iangkal hoeldi, de verboden
boom van het Paradijs; boewah hoeldi, de
vrucht van dien boom.
HOELÉNQ, het verzonken zijn in gepeins;
234
HOEL-HOL—HOERANG.
ngahoelëng, in gepeins verzonken z^n; ook:
treuzelen, talmen; tingharoelèng, idem, van
velen; hoelang -hoelëng, ernstig of aanhou-
dend voor zich starend over iets mijmeren
of peinzen.
HOELHOL, zie hol.
HOELOE, van den mensch k., sirah s.,
ma&taka 1., hoofd, schedel; tevens (doch
alleen 't k.-woord): kop, gevest; in Z.B.
daarenboven = tootan; ook: hulpw. om
groote vruchten en menschen te tellen;
manoesa sahoeloe, één mensch; kalapa tiloe
hoeloe, drie stuks kokosnoten; verder (in
het Band. en Soemed.) = woeloe, het
i-teeken bfl het Jav. schrift ;- rtfeut hoeloe,
of eenv. ryeut, hoofdpijn; nangkeup hoeloe,
de armen om het hoofd geslagen hebben;
karang hoeloe, peluw (P.; Yg\.anggël);-pa-
hoeloe-heeloe, met de hoofden tegen elkander
(liggen); hoeloean, een kop of hoofd hebben ;
ook: in zfln geheel, ongebroken (b. v. een
ei of een uie) ; njanghoeloe ka djarian, met
zfln hoofd gericht naar de mestvaalt,
overdr. voor ngahormat ka noe hina, eer
bewezen aan een onwaardige; dihoeloe,
(van een letter btf het Jav. schrift)
van het <-teeken voorzien worden of
ztyn; hoeloeëun k., siraheun 1., masiakaeun
1. p., hoofdeneinde; hoehoeloean, koppen
(b. v. van viach) ;panghoeloe,l. het i- teeken
bfl het Jav. schrift, ook woeloe geheeten;
2. hoofd, opperhoofd, inz. iemand wiens
taak het is de Mohammedaansche gods-
dienstige aangelegenheden te leiden,
priester; panghoeloe sakabeh nabij opper-
hoofd der profeten, een der titels van
Moehammad; manghoeloean, het priester-
ambt bedienen; kapanghoeloean, het pries-
terambt of priesterschap.
HOELOEBALANG (Mal.), legerhoofd, voor-
vechter. (Vgl. pamoék.)
HOEMA, droog rijstveld [zoowel van tipar
als van gaga); ngahoema, een hoema aan-
leggen, hoema'8 houden; pahoemadn en
pihoemadn, complex velden tot hoema'8
gebezigd; ook: de bewoners eener hoema.
HOEMAJOEWA, zie hajoewa.
HOEMANDAROE8A, zie handaroesa.
HOEMANDEUAR, (vanwege leed, moeite
of zorg) een zucht of klacht slaken (en
wel hoorbaar, soradn), een verzuchting
slaken (b. v. ëh, Allah) \ hoemandeuar
ngomongna teh, hty slaakte de verzuchting;
ngalahir bari hoemandeuar, hjj sprak, de
verzuchting slakende.
HOEMARËKÉNG, zie harëkëng.
HOEMBOET, het hart, binnenste of merg
van palmen, het zoogen. palmiet; ook: de
pit van kaso en andere planten; ngahoem-
boet, zoo blank als het merg van een
palm.
HOEMOEK, bobbel, bult; haroemotk,
ong. = garokgek, hobbelig (van den
bodem), met kuilen en bulten.
HOENI, naam van een grooten heester
en van de zwarte bessen welke hy op-
levert; iangkal hoeni, deze boom; boewah
hoeni, de vruchten van de hoeni, hoeni-
bessen; djalan hoeni, een smalle, door
boomen of bloemen afgezette weg, kleine
binnenweg, tuinpad, wandelpad. [Volgens
sommigen heet zulk een pad eigenlek
djalan soeni; vgl. soeni.)
HOENJOED, ngbr.; ngahoenjoed, = nga-
boegbroeg, ophoopen, zich opstapelen; nga-
hoenjoedkeun, iets opstapelen; dihoenjoed-
keun; hoenjoedan, = toempoekan, hoop,
stapel.
HOENJOER, witte-mierenhoop of nest;
verder: terp, heuveltje; hoenjoer madean
goenoeng, de terp meet zich met een berg,
sprk w., wel gezegd van een kleine, die zich
met een groote-, of van een geringe, die zich
met een aanzienlijke gelflkstelt; hoenjoeran,
grafheuvel, veelal = koeboeran; hoehoe-
njoeran, kleine teip; ook: heuveltjes.
HOENOENQ (Z.-B.), moedervlek. (Vgl.
karang en tai-laleur.)
HOENTËD, ngbr.; ngahoeniëd, achter-
bleven, niet verder voortkunnen.
HOENTOE k., waos 1., tand, kies (doch
zie tjareham); ook (doch slechts 't k.- woord):
1. tand van een vork, kam en derg.; koelit
hoentoe, de huid ter tanden, d.i. niets;
tjarang hoentoe (Z.-B ), naam van een zee-
visch; 2. korrel-, stukje-, greintje zout;
oejah sahoentoe, een stukje-, een korrel-,
een greintje zout
HOEOET, zemelen, kaf; ki hoeoei, naam
van een boom.
HOERA, voll. ki hoera, naam van een
heester. [Volgens De Clercq worden de
bladen tot inwikkeling gebezigd en
wordt het palmiet gegeten.]
HOERANG, garnaal [houdt zich op in
alle wateren]; mijoeni hoerang, de aard
hebben van een garnaal, een uitdrukking
welke verklaard wordt met tai ka hoeloe-
hoeloe en euweuh pikiranana [hieraan ont-
leend dat by een garnaal de drek door den
kop uitgaat], overdr. voor: aartsdom, onbe-
schoft; manoek hoerang, naam van een groe-
nen vogel met rooden snavel en een roode
borst; tjaoe hoerang, naam van een pisang-
soort, wier vruchten van buiten rood ge-
kleurd zjjjn ; manggah hoerang, naam van een
manggah-Boort; njapit hoerang, die periode
in den groei der rjjst, als de loten ter
HOERAPOK— HOETJOEH.
235
weerszoden van de moederplant eenigszins
opgeschoten ztfn; dihoerang-hoerang, met
uitsteeksels (punten) gemaakt worden of
zjjn (b. v. het dak van een huis).
HOERAPOK, ong. = hapa, ledig; inz.
van de oogen: zonder licht, geheel donker.
(Vgl. haropdk.)
HOERBATINNA, =s saënja-ënjana, beves-
tiging, bekrachtiging (door eedzwering);
ook z. v. a. antekna; diptnta hoerbatinna, de
bekrachtiging van iets (onder eede) vragen.
HOERI (Perz.), Paradtjs-maagd, ong. =
tvedadari.
HOERIK, zwart, verbrand (inz. van
de zon).
HOERIP, = lilir, opleven, herleven,
levendig, frisch, fleurig zfln of staan (inz.
van planten); ngahoeripan, doen opleven,
doen opfleuren, doen herleven. (Vgl.
hiroep.)
HOERMAT, dial. voor hortnat.
HOEROE, L g. w.; ngahoeroe, in brand
steken, den brand in iets steken, brand-
stichten; dihoeroe, in brand gestoken
worden, verbrand worden (ook wel van
een mensen); kahoeroe, verbrand, mede
verbrand, afgebrand, uitgebrand; ngahoe-
roean, meerdere dingen in brand steken,
afbranden (b. v. een veld), verbranden
(b. v. een bosch); dihoeroean, (van meer-
dere dingen) in brand gestoken worden,
laten afbranden, enz. ; kahoeroean, 1. brand
hebben, in brand staan, verbrand worden
(raken); - 2. brand; - als uitroep: er is
brand! (Vgl. beuleum en doeroek.)
II. Naam van een klasse van boom en;
tangkal hoeroe, hoeroe-boom.
HOEtfÖEN, g. w.; ook: bundel, bos;
meungkeut soeloeh sahoeroen, één bos brand*
hout binden [men noemt dat pamali: maiak
gering saeusi-imah; het moeten er twee
bossen zijn]; ngahoeroen, samenbinden
(b. v. wapens, z. a. toembak, pëdang en
këris, door er aan de uiteinden een touw
of band om te winden), bijeenbinden,
samenvatten, omvatten; dihoeroen; nga-
hoeroenan,meev dan één (bos) samenbinden ;
dihoeroenan; hoeroenan, bundel, bos, b.v.
hoeroenan soeloeh, bos brandhout; sahoe-
roman, één bos, enz.
HOEROENQ, ontvlammen, gloeien, bran-
den; ook: vlam, gloed; verder: stralen,
blinken, flonkeren, glimmen, schitteren
(van de oogen, het gelaat, edelgesteenten,
meubels, enz.); eeuneu hoeroeng, brandend
vuur, het vuur brandt; eta seuneu mangka
hoeroeng! stook het vuur wat op! bsusi
hoeroeng, gloeiend IJzer; mas-hoeroeng, naam
van een steen met schitterende kristallen;
beureum kawas hoeroeng, rood als de gloed
van vuur (van iemand dio een kleur
krflgt); hoeroeng nangtoeng, sijangleumpang,
blinkend als hty staat, stralend als hfl
gaat, een sprkw. voor ginding, zwierig-
ryk gekleed; hoeroeng-hoeroengmatamaoeng^
de oogen der tijgers vlamden; ngahoeroeng-
keun, het vuur doen ontvlammen, op
stoken, laten opvlammen; seuneu dihoe-
roengkeun gëde pisan, het vuur hoog doen
opvlammen.
HOEROEP, I. g. w.; ngahoeroep, met ztyn
velen één of weinigen overvallen, aan-
vallen of bespringen, aanvallen met over-
macht; dihoeroep. (Vgl. ronom.)
II. (Ar., hoeroef), letter, inz. medeklin-
ker; ook: duidehjk-, ordelijk spreken;
sahoeroep, een klank, een lettergreep, een
woord.
HOE8-H08, zie hos.
HOE80E8 (Ar., choetsoets, bijzonder,
speciaal), verkl. met djamdk, gewoon-
lijk, gebruikelijk, het ligt in den aard
der zaak, het is natuurlek; bedja hoesoes,
speciaal bericht, maar meestal gebruikt
in den zin van: hooren zeggen.
HOETANQ k., paetangan s., sambëian 1.,
het verschuldigde, schuld, schuldig zflu
(ook in flg. zin); hoetang asih, liefde ver-
schuldigd zjjn; rasa hoetang, zich iemands
schuldenaar gevoelen of erkennen ; hoetang
maneh maehan, uw schuld bestaat hierin
dat gy gemoord hebt; noe boga hoetang,
schuldenaar, debiteur; ngahoetang, schuld
maken; pihoetang, uitstaand geld, uit-
staande schuld, wat men van iemand
te vorderen heeft, pretensie; mihoetang,
iemand geld leenen; ngahoetangkeun, geld
aan iemand leenen, geld aan iemand voor-
schieten, zich iemand tot schuldeischer
maken; ngahoetangkeun kahadean, iemand
goedheid leenen (eig. op afbetaling), goed-
heid bewezen; mihoetangneun, idem; noe
ngahoetangkeun, noe mihoetangkeun, geld-
schieter, geldeischer, crediteur; pihoetang-
keun, = pihoetang, uitstaande schuld, wat
men men van iemand te vorderen heeft,
uitstaand geld, credit; kahoetangan, aan
iemand schuldig zijn, iemands schulde-
naar ztjn; verder: verplichte bedrage tot
een feest (P.), kapihoetangan, aan iemand
schuldig ztfn.
HOETBAH, ofwel hotbah (a.r., chotbat),
de Vrjjdags-predikatie in de moskee, preek;
matja hoetbah, de preek lezen of uitspreken.
HOETJOEH (vgl. tjoeh), g.w.;ngahoetjoeh-
keun, een hond aanhitsen; dihoetjoehkeun;
ngahoetjoeh-hoetjoeh, een hond aach. of ge-
durig aanhitsen; dihoetjoehhoetjoeh;tingha-
236
HOETMAH—HOR.
roetjoeh, (van velen) een hond of de honden
aanhitsen.
HOETMAH (Ar., hoethmah, verbrijzeling),
naam, wel gegeven aan de derde van de
zeven afdeelingen der hel, volL naraka
hoetmah.
HOEWA, ngbr.; ngahoewadn, bamboe
fijnspiyten voor bindsel, bindsel maken
van bamboe; dihoewadn.
HOEWAK-HAOK, zie haok.
HOE WAL, ngbr.; ngahoewal, aanhaken,
aan vast bleven zitten, aangehaakt, aan
of in iets vastzitten; dihoewalhoewal, heen
en weer bewogen worden, heen en weer
gewrikt worden; ngahoewalkeun, loswiik-
ken, verwrikken, met een hefboom of
derg. uitlichten; overdr.: oprakelen, in
herinnering brengen; ngahoewal-hoeival-
keun, idem, herhaaldelijk; dihoewalkeun;
dihoewalhoewalkeun.
HOEWAL-HIJOEL, zie hijoel.
HOEWAM, (van het oog) miszien.
HOEWANG HIJOENG, zie hffoeng.
HOE WAP (vgl. soewap), beet, hap, mond-
vol (zie ook lingkoeng); hoewapeun, als een
bete, een kleine hoeveelheid; sahoewapt
een bete, een mondvol; karek sahoewap
indit, pas had men een mondvol gegeten
of men vertrok; roti sahoewapeun, een bete
broods ; ngahoewap, een hap nemen ; nga-
hoewapan, laten happen (b.v. een kind);
dihoewapan; ngahoewapkeun, iets iemand
in den mond steken om te eten; dihoe-
ivapkeun.
HOE WEUR-HOE WEUR, hetzelfde als haler-
halert zie ald. P.
HOEWI, algemeens benaming voor knol-
len, aardvruchten en aardappels.
HOEWIS [eilalatoe wordt soms als 1.
gebruikt, maar niet algem.], grtys (van
haren); tjëmboel hoewis, beginnen te grazen
(peper en zout); hoewte salambar, een
grtys haar; hoeictian, grjjze haren hebben»
vergrijzen, grtfs z\Jn (van ouderdom). *
HOE WIT, ngbr.; ngahoewit, = njarek, ver-
bieden, tegengaan (door een gebaar met
de hand en een s....tl); dihoeicit. (Vgl.
soewit.)
HOGA (Ar.), pyp (om uit te rooken),
tabakspjjp. (Vgl. padoedan.)
HOGHAG, hard met elkander praten,
tegen elkander aangaan.
HOHO, schateren, luid gelach; patin?
haroho, luid gelach, geschater (van vele
personen).
HOJA (Z.-B.), = sikat, een rist pisang
[drie hoja's noemt men daar opocsj.
HOJAH, een toeroep: hou wat! hei! ook
dienende om op te jagen, weg te jagen of
voort te dry ven: voort! weg! ngahojah-
Jiojah, = ngagSbah-gëbah) opjagen, verjagen,
opdraven; dihojah-hojah.
HOJONG, 1. van hajang; zie ald.
HOK, tusschenw. om een paard te doen
stilstaan : hou !
HOL, werkw. tusschenw. voor: komen;
hol aja, er komt, er kwam (vgl. djëboel);
koel-hol, onophoudelijk of gedurig komen
(van vele personen), de een vóór, de ander
na aankomen, komen van verschillende
kanten.
HOLANG, I. voll. mata kolang, het kiem-
beginsel in de rtfstkorrel, enz.; oök: de
kuiltjes (oogen) in de schil van knol-
vruchten. P.
II. Het harde puntje aan de spits van
den snavel. P.
HOMPES, ngbr.; ngahompes, = ngompes,
zie kompes.
HOMPET, g.w.; ngahompet, z. v. a. ngelek,
iets onder den arm dragen, tusschen den
arm en het ïyf knellen; dihompet.
HONDJE, naam van een heester die eet-
bare vruchten draagt; djëroek hondje, naam
van een djëroek-sooit, van welker vruch-
ten men sukade bereidt. (Zie tjombrang en
katjoembrang.)
HONTAL, g. w.; ngahontal, reiken, naar
iets reiken, den arm uitstrekken om iets
te kragen, de hand uitstrekken en nemen,
iets (b. v. een zwaard) naar het een of
ander uitstrekken; dihonlal, gezegd van
iets waarnaar met het een of ander ge-
reikt wordt; noe kahontal, wat (wie) men
bereiken kan; teu kahontal, niet bereiken,
niet te bereiken, niet dadelijk kunnen
bereiken (b. v. met een bevel of kennis-
geving, vanwege den grooten afstand);
ngahontal-hontalkeun maneh, zich uitstrek-
ken of uitrekken (om ver te kunnen
reiken).
HONTJEWANG, verkl. met Uu tëtëg, on-
vast (b. v. in doen of optreden), onhandig,
geen vaste koers houden; neunggeul koe
leungeun kentja sok kontje wang, slaande
met de linkerhand is men vaak onvast.
HOÖK, I. z. v. a. njadh, met iemand of
iets te doen hebben; koe bawaning abdi
hoök, wjjl ik (met haar, hem) te doen heb.
II. Zóó in den lsten en 2den pers., in
den Sden p. hoökeun (maar meestal zóó
in alle drie personen), verwonderd en
zwijgend staan kijken, iets verbaasd en
zwijgend staan aankeken, versteld staan.
HOR, uitwasemen, iemand te gemoet
komen (van stank), maar ook = pèlënghir,
uitgeuren, geur van zich uit laten gaan,
lekker ruiken.
HOREJAM— IBOEN.
237
HOREJAM, duizelingwekkend, huivering-
wekkend (inz. van een groote diepte);
ook = utfgah, tegen (iets) opzien, in zorg-,
bezorgd-, >ang ztfn (b. v. dat er niet
genoeg zal zijn, dat men de noodige
kracht niet zal hebben enz.), angst,
bangheid.
HORENG, of sihoreng [beide veel door den
nadruksw. teh versterkt], ook mana-horeng
en horenganan, tusschenwerpsels van de-
zelfde beteekenis, dienende om uit te
drukken dat iets anders uitkwam dan men
had gedacht; men kan ze teruggeven door:
kykl ziedaar! of door een woord dat een
tegenstelling aanduidt, b. v. maar, ofwel
vereenigd: maar ziel doch zie! vb.: ehloe-
toeng, sihoreng djangkrik menta deux bèoënë-
ran, ziedaar, loetoeng, de krekel komt nóg
eens recht vragen; lain nejangantjai, hore-
nganan balik deui ka nagara, hy zocht geen
water, maar zie, hy keerde naar de stad
terug.
HORMAT, ook wel hoermat (Ar.), eerbied,
hulde, eere; verder: eere of eerbied betoo-
nen, eerbiedig, beleefd ; njanggakeun hormat,
eer betoonen; ngahormat, eer aandoen,
beleefdheid bewezen, eeren, eerbiedigen;
dihormat; ngahormatan, aan iemand eere,
eerbied of hulde bewezen; dihormatan;
kahormatan, eerbewijs, hulde, eere; pahor*
matan, wat dient of dienen moet om
iemand eere of hulde te bewezen, eer-
betoon, eerbewijzen, eereteeken.
HOS, den laatsten snik-, den doodssnik
geven; verder werkw. tusschenw. voor:
den adem uitblazen, sterven; hos paeh,
hfl sterft, hy is gestorven ; ook als gewoon
werkw. gebezigd, b. v. geus hos, hy is dood ;
sahoseun, op sterven na dood; hoes-hos,
elk oogenblik een sterven.
HOTBAH, = 't meer gebr. hoeibah.
HO WANG, het hinniken van een paard;
ngahoioang, hinniken, brieschen (van een
paard); hohowang, al maar hinniken of
brieschen; tingharowang, = ngahoioang,
maar van vele paarden en verspreid;
dihowangan, gezegd van 't wijfje waar-
tegen het mannetje hinnikt.
I.
I, zie Spraakk., de tafels by § 6 en § 7.
IBADAH (Ar.), het dienen van God, gods-
dienst, godsvrucht, godsdienstig, god-
vreezend, godvreezendheid [het behoort,
volgens de Mohammedaansche geschriften,
alleen op aarde thuis, zoodat de zaligen
er vrjj van z\Jn: oerang sawarga hanteu
pisan ibadah, en omvat: 1. het inachtnemen
van al wat verplicht is; 2. dat men aan
ztyn zonden denkt, ze berouwt en zonder
ophouden om vergiffenis bidt, en 3. dat
men den naasten wel doet] ; ahli ibadah,
een godsdienstig-, godvreezend mensen;
ngalakonan ibadah, zfln godsdienstplichten
verrichten; koerang ibadahna wordt gezegd
van iemand die in de vervulling van zfln
godsdienstplichten te kort schiet.
IBARAT (Ar.)} = oepama en = misil, ge-
ïykenis; verder = tjonto, voorbeeld; ook:
geleken op, te vergeleken ztjn met, getyk
ztyn als, geiyk, als; doenya teh ibarat
bangke, de wereld is te vergeleken met
een kreng; eta kalakoean beunang didjijeun
ibarat, men kan die handelwijze tot een
voorbeeld nemen; ibarat heulang, gelflk een
kiekendief; saïbarat, gelgk, als; ngibarai-
beun, iets vergeleken bjj, iets onder een
beeld voorstellen, iets tot voorbeeld stel-
len; diïbaratkeun.
IBËR, een bode, voorbode, heraut, ook
wel een brief of bericht, voor iemand uit
gezonden ; mitoarangan ibër, een bode voor-
uitzenden; ngibëran, een persoon, een brief
of een bericht (ter kennisgeving dat men
komt) vooruitzenden; dii'bëran. (Vgl. pa-
latoek.)
IBING, ngbr.; ngibing, 1. van ngigël,
dansen, zie igël; pangibing, danser, dansers
IBIT, = 't meer gebr. imbit,
IBLIS (Ar.), de duivel. [Volgens de
Mohamm. geschriften is hy de karoehoen
of pangawoeladn van de setan of duivelen.]
IBN, of wel ibnoe (Ar.), zoon van ;Oemar
ibnoe Hathab, Omar de zoon van Hathab.
IBNOE, zie ibn.
IBOE, 1. van indoeng, moeder; ratoe iboe,
koningin-moeder; ook symbool van Njai
Seri, beschermgodin van de rjjst [welk sym-
bool na het binnenbrengen van den oogst
een plaats kr^gt in de schuur]; piïboeëun,
iemand tot moeder zullen of moeten z^n;
miïboe, een ander als moeder erkennen, als
eigen moeder beschouwen en bejegenen;
dipiïboe.
238
IBRAHIM— IDJMA.
IBOEN, voll.ijt-iboert, dauw ; iboenaakëtjlak,
een dauwdruppel; hoedjan iboen, fijue regen
in den vroegen morgen; dilboen, in den
dauw gezet worden; kaïboen enkaïboenan,
bedauwd worden of zyn, van den dauw
nat geworden zyn.
IBRAHIM (Ar.), Abraham [de aartsvader,
door de Mohammedanen gewooniyk nabi
Ibrahim geheeten, met toevoeging van
den titel Haliloellah, de Vriend Gods].
IBRANI (Ar.), Hebreör, voll. oerang lbrani.
IDAH (Ar., eig. termyn), tydperk waarin
vleescheiyke omgang met een vrouw ver-
boden is. [Men onderscheidt: l.idahleum-
pang, als de vrouw, om welke reden ook,
door naren man verlaten is, hy geruimen
tyd niets van zich hooren liet, en zy
daarom scheiding heeft aangevraagd ; deze
idah duurt 7 maanden en 10 dagen. —
2. Idah toapat, weduwstaat, ten gevolge
van het overladen van den man; deze
moet 4 maanden en 10 dagen duren. —
3. Idah pëpëgalan; deze, ten gevolge van
scheiding op vordering van den man, legt
de vrouw de verplichting op 3 maanden
en 10 dagen ongehuwd te bleven.
IDANGAN (Mal. hidangan), z. v. a. hatoe-
rant het aan te biedene-, het aangebodene-,
het gereedgezette gerecht of gerechten, het
deel dat bestemd is voor ieder genoodigde
(met inbegrip dergenen die niet opkwam en).
IDËK, g. w.; ngidëk, treden op iets, den
voet op iets zetten, intrappen, vertreden,
vertrappen; diïdëk; kaïdëk, vertrapt, ver-
treden, enz.; midëk, eig. platgetreden,
maar alleen overdr.: plat, op; tanaga
midëk, zrjn kracht was op (zoodat hy niet
meer kon); ngidëk-ngidëk, aanh. oi gedurig
den voet op iets zetten, vertreden, ver-
trappen: diidëk-idëk.
IDÈLER, het Holl. edele heer, titel
waarby men een lid van den Raad van
Nederl,-Indiê noemt, voll. toetoan idëler;
meerv.: hunne hoogmogenden, hunne edel-
mogenden.
IDEM (vgl. sidém), ngbr.; diïdëm, in het
gemoed besloten houden, iets niet laten
bhjken, voll. diidëm di djëro manah.
IOÉP, verkl. met ngesto en pageuh nga*
woelana, met tJver-, trouw-, toewyding
dienen (b. v. een vrouw haren man, een
leerling ztyn leeraar, enz.); adëp-idép
[geen herhaling van idëp, maar samenst.
van déze twee verwante woorden], inet
volkomen toewijding dienen, eerbiedig,
hoogachtend, ontzag hebben.
IDÊR (vgl. koeriUng), g. w.; bentang idér,
d waalster ; satdèr, rondgan g, rond ; poewaaa
satdèr taoen, vasten het jaar rond; ngidër,
rondgaan, rond omheengaan, rondloopen,
rondreizen; diïdér; kaïdër, geheel rondge-
gaan (zóó dat men overal geweest is);
midër, een draai of omzwaai maken, om-
draaien; midër-midër, rondJoopen (b. v. in
een stad); oedar-idër, overal rondgaan, al
maar of aanhoudend rondgaan (b. v. in een
huis), rondtrekken of rondreizen (in een
stad, een land, enz.); idër-idèran, aanh.
rondgaan, rondtiekken, rondreizen; ngidè-
ran, alles doorkruisen, alle plaatsen be-
zoeken; diïdëran; ngidërkeun, doen rond-
gaan (b. v. een brief of een beker), rond-
leiden (b. v. een olifant in een stad);
idérkeun sakoeriling dajeuh, leid hem rond
in de hoofdstad; diïdërkeun) diïdër-idèrkeun
di nagara, aanhoudend rondgeleid worden
in de stad; kapaïdër, verdwaald, den weg
byster zyn; idëran, = koeriling, maal rond,
rondgang; tiloe idëran, drie rondgangen;
pareniah idëran, rondgaand bevel; soerat
idëran, rondgaand schryven, circulaire.
IDEUH (Z.-B.), z. v. a. adoeh; die ald.
IDIN (Ar., idzin), verlof, vergunning (vgl.
widi); ngidinan (en ook wel eens ngaïdinan),
verlof geven, iemand iets vergunnen;
diidinan; kaïdinan, vergund, toegestaan;
ngidinkeun, iets vergunnen, iets toestaan;
diïdinkeun; païdin, verlof, vergunning.
IDING, woordje tot geruststelling ge-
bezigd, z. v. a. keun boe, P.
IDJAB (Ar.), het uitspreken van zyn
voornemen om iets te verkoopen, een
sidëkah te houden, zyn goed te vermaken
{hibat) enz., of wel van zyn toestemming
(nl. door den walt) tot het sluiten van
een voorgenomen huweiyk; ngidjabkeunt
zyn voornemen of toestemming tot een
der genoemde handelingen of iets derg.
uitspreken; diïdjabkeun. (Vgl. kaboel)
IDJATI (Ar., van azza), machtig; Baboe'l-
idjaii, de machtige Heer.
IDJEN (Javanisme), = patoetoenggalan
(zie toenggal), man tegen man (vechten of
stryden); përang geus idjen deui, het ge-
vecht was weer man tegen man ; pada
idjen, ieder op zichzelf.
IDJID, iets sterker dan geuleuh, een af-
schuw of gruwel van iets of iemand
hebben, haten, verfoeien; ook: afschuwe-
Ujk; sipat noe matak idjid, gruwelyke
dingen ; miidjid, van iemand of iets een
afschuw hebben, verfoeien; kaïdjidan,
voll. lampah kaldjidan, afschuweiykheid;
migawe kaïdjidan, gruwelijkheid doen.
IDJMA (Ar. idjma'), overeenstemming
van gevoelens [t. w. der in haar geheel
onfeilbare gemeente over punten van leer
of wet]; ook: vergadering.
IDJO— IJOEH.
239
IDJO (Indr.), = hedjo, groen; katjang
idjOj zie hedjo; idjon, iemand een voorschot
geven op zeker gewas (te verg. met
timpah); idjonan, zulk een voorschot.
IDJON, zie idjo.
IDJRAH zóó doorgaans in plaats van
hedjrah (Ar.), de vlucht van Moehammad
van Mekka naar Medina in het jaar
onzes Heeren 622, van welke gebeurtenis
de Mohammed, jaartelling begint; taoen
idjrah, jaar der Mohamm. tyd rekening; -
geus bejak idjrahna, z. v. a. geus taja deui
mangsana, uit den tyd, afgeleefd, versleten.
IDJRAÏL (Ar.), voll. malaikat Idjraü, de
aartsengel üriël, volgens de Mohamme-
danen de engel des doods.
IDRI8 (Ar.), de Mohammed, naam van
Henoch [door de Mohammedanen in den
regel nabi Idris geheeten].
IQA, rib, de ribben.
IGAMA, verb. van apama; zieald.
IQËL, ngbr.; ngigël k., ngibing 1., dansen
(met ronddraaiende beweging, tandakken);
tingarigël, idem, van velen en verspreid;
iïgëlan, of igël-igëlan, aanh. een beweging
maken als door ngigël wordt uitgedrukt,
ronddansen, gedans.
IGEUG, zich weer een weinig kunnen
bewegen, weer een eindje kunnen loopen, er
weer een beetje bovenop zjjn (van iemand
die uit een zware ziekte herstellende is);
oegag-igeug, idem, met verst. (Vgl. gigeug.)
IH, tusschenw. van berispiug of oestraf-
fing, om aan te duiden dat iets verkeerd
gedaan is, niet of niet aldus had moeten
gedaan worden: foei! ih\ sampcjan naha
bodo teuingl foei! wat z\jt gy toch dom!
ihl naha misaoer kitoel foei! wat spreekt
gtf aldus! (Vgl. hih en ah.)
IHBAR (Ar., ichbar, meerv. van chabar,
bericht), alleen voorkomende in ngihbar-
keun> = ngembarkeun, bekend maken;
diïhbarkeun.
IHLA8 (Ar., ichlats) zuiver-, oprecht van
bedoeling, oprecht zjjn; ook: met iets in
't reine z\)n, over een bezwaar heen ztfn;
verder: niet of niet meer geven om (maar
in dézen zin doorgaans iklas) ; ihlas pikir,
met een zuiver gemoed (doen).
IHRAM (Ar.), het eerste artikel van de
roekoen hadji of regels voor de bedevaart
(naar Mekka), het voorschrift inhoudende,
dat de pelgrim aan de grenzen van het
heilig gebied zjjn gewone kleeding heeft
af te leggen, zich moet reinigen en het
pelgrimsgewaad aandoen.
IHTIJAR (Ar., ichtyar, vrtfe wil, vrtfe
keus), verkl. met nejangan, zoeken (b. v.
zityn levensonderhoud, kunde, enz.), zich
op het verkregen van iets toeleggen, ztyn
best doen, zich inspannen; ihtyar doenya,
de dingen der wereld zoeken.
IHWAL (Ar., meerv. van hal)y = hal
(maar zelden gebruikt); zie ald.
IHWAN (Ar., ichwan), makker, vriend.
IÏH, tusschenw. van verbazing of ver-
rassing: ei! iïh! naha yeu naon? ei! wat
is dit? (Vgl. eëh en aeh.)
IJANQ, = indit 2, k., djëngkar 1., heen-
gaan, op reis gaac, vertrekken; ook: op
de groote reis gaan, sterven (vgl. hyang);
myang k., myos 1., hetzelfde ;yang-yangany
gedurig uitloopen, uitlooperig, veel uit-
gaan; ngyangkeun, doen optrekken, doen
vertrekken; ook: (een brief) doen afgaan;
dïijangkeun; yangkeuneun, iemand om te
doen gaan, iemand om te zenden.
IJA8A, of wel jasa, 1. van bisa, tyasa s.,
kunnen, vermogen, bekend zjjn met, be-
kwaam, ervaren, kundig (zie verder bisa)\
kaijasa, 1. van kabisa, kunde, kennis.
IJATN A, of wel jatna, behoedzaam, voor-
zichtig, op z(jn hoede zp, op iets bedacht
zjjn. (Vgl. prajatnat pryatna en përjatna.)
IJEU, aanw. voorn w. voor hetgeen zich
naby den spreker bevindt of nabty ge-
dacht wordt: deze, dit (vgl. eta en iioe);
ook: dit is het, hier is het, deze is het,,
ik ben het, enz.; nja yeu, hetzelfde, met
nadruk; verder wordt het veel gebruikt
vóór pers. voornw. 1ste pers., op welke
het dan nadruk legt (zie Spraakk. § 172);
oewa-yeu, gedurig yeu (dit, hier) zeggen.
IJEUH, 1. tusschenw., gebezigd als men
op geraakten toon spreekt, afkeurend of
ook klagend (b. v. een kind dat geslagen
wordt): flj! foei! o wee! alah yeuhl ach,
foei I - dikwijls kan men het slechts door
den klemtoon weergeven, b. v. teu njaho
yeuhl ik weet het niet! teu barangtejang
yeuhl ik ga (er) niet heen, ik zoek (hem)
niet op! - 2. z. v. a. wantoe; zie ald. (P).
IJOEH, ong. = h&eum k., 0006 1., loovèr,
lommer, schaduw, in de schaduw ztyn,
beschaduwd, koel; noe $oeh, in de schaduw
(b. v. liggen), schaduw hebben, bescha-
duwd ztyn; geus jjoeh, als er schaduw is
(d. i. als het koel is, laat In den middag,
tegen den avond); yoehrQoehan, al wat
schaduw geven kan, allerlei lommer;
ngyoeh, schuilen onder; myoehmyoeh, weg-
schuilen, zich schuilhouden; ngyoehan,
beschaduwen, overschaduwen, bedekken
(b. v. met de vleugels); ook : zich in de
schaduw begeven of zfln, schuilen onder;
dipake ng#oehan, er onder schuilen (b. v.
onder een boom); diïjoehan; ngyoehkeun,
iets in de schaduw ergens van brengen
240
IKET— ILOE.
of plaatsen, laten beschaduwen;, diïjoeh-
keun.
IKËT, L k., totopong s., oedëng 1., hoofd-
doek; ëntjit saï'kët, een lap intjii voor een
hoofddoek; diïkét, een hoofddoek opzetten
of ophebben.
II. (Mal., binding), ngbr.; ikëtan, voll.
ikétan basa, woordschikking, zinsbouw.
IKLA8 (verb. van ihlas), zuiver van be-
doeling, oprecht, van geheel er harte; maar
inz.: niet meer geven om, van iets los z^Jn,
het hart ergens van afgetrokken hebben;
iklas-iklasan, overgegeven ztjn, ten aanzien
van iets zich in de omstandigheden of in
hooger wil schikken; ngiklaskeun diri,
zich brengen in den toestand van iklas
te ztJQ.
IKRAL (zóó meestal voor ikrar, Ar. iqrar),
mondelinge verklaring of belijdenis aan-
gaande iets (rechtens in tegenwoordig-
heid van getuigen), inz.: den Islam beladen,
d.i. het getuigenis (de sahadat) afleggen;
ngikralkeun, een verklaring afleggen ten
opzichte van iets (b. v. hoe men zfln
goederen verdeelt (hibat) of verlangt
dat z{jn nalatenschap geregeld worde;
diïkralkeun.
IKRAR, = 't meer gebr. ikral.
ILAB, ngbr.; ngilab, verkl. met moe-
kadn, (een boek) doorkijken, doorbladeren;
diïlab. P.
ILAHAR, = 't meer gebr. loembrah; zie ald.
ILAHI (Ar.), 1. myn God; ja, ilahil o,
mvjn God! - 2. Goddelijk.
ILA-ILA, = alamat, teeken, voorteeken;
ila-üa radja kalah, een voorteeken van
de nederlaag des konings.
ILAINQ, = silaing (zie ald.), maar ge-
meenzamer of vriendelijk.
ILANG (Jav. en Mal), = leungit, weg,
verdwenen; ngilangan hajam, = njijeuh-
keun hajam, een kip of kippen wegjagen;
ngilangkeun, = ngaleungitkeun, wegmaken,
doen verdwijnen; diïiangkeun; kaïlangan,
= kaleungitan, missen, kwijt zjjn.
ILAPAT, == 't meer gebr. hilapat.
ILAR, ngbr.; ngilari, soms als 1. van
nejangan gebruikt (zie tejang), zoeken,
zoeken naar.
ILAT, 1. van letah, tong; djoekoet ilat (of ook
eenv.tiaQ, naam van een groo te grassoort
die aan den waterkant groeit; ilat-üat,
evenaar.
IllNG, g.w.; ngilëngt over iets in ge-
dachten zjjn, iets nadenkend beschouwen;
ook: iemand in 't oog houden; diïlëng,
nadenkend beschouwd worden ;tingarilëng,
= ngüëng, maar van vele personen; oelang-
ilëng, lang over iets in gedachten ver-
zonken zijn, iets lang of van alle kanten
aandachtig bezien. (Vgl. lënglëng.)
ILËR (vgl. gilèr), ngbr.; oetar-üër, met de
oogen draaien ; ngilër-ngilër, iets bestendig
in het oog houden, over iets nadenken,
op iets peinzen; ngilër-ngilër djalan salah,
peinzen op het vinden van een misdryf ;
dillër-ilër.
ILË8, ngbr.; ngilës, z. v. a. ngaleungit,
zich stil verwijderen, wegloopen, ontloopen
(b. v. iemand die komt leenen), de straf
ontloopen, verdwenen; oelasilës, ong. =
soesoeloempoetan, nu zichtbaar, dan onzicht-
baar zfln. (Vgl. lés.)
ILHAM (Ar.), inspiratie, ingeving; ngilham-
keun, iets ingeven aan iemand, iemand
een openbaring geven; diïlhamkeun. (Vgl.
wahjoe.)
ILHAR(Ar.,ithlhar), voor den dagbrengen,
doen uitkomen ; verder wordt het woord
gebruikt als technische term voor: het
helder uitspreken van zekere medeklin-
kers in het Koran -reciet.
ILIK, g. w. ; ngilik, naar iets zien ; barang-
ilik, zien (in 't algemeen, zonder bepaald
voorwerp waarnaar men ziet); alak-üik,
om zich heen zien, her- en derwaarts
zien, rondblikken; ngilikan, naar iets zien,
aanzien, bezien; dxüikan.
ILJAS (Ar.), de Mohammed, naam van
Elias [door de Mohammedanen in den
regel nabi Ujas geheetenj.
ILMOE (Ar., zie 't meer gebr. elmoe)y
kennis, wetenschap; ook: de negende der
twintig eigenschappen, door de Mohamm.
Theologie aan Allah toegekend en verkl.
met oeninga of oeninga ka sakabeh, d. i. al-
wetendheid; kaïlmoe, = kadjoedi, verstaan,
begrepen hebben.
ILO, g.w.; ngfMo, bjj zichzelven of zachtjes
lezen, een geschrift doorzien (vgl. watja
en adji L); ook z.v.a. ngeunteung, zich
spiegelen in; diïlo, zachtjes gelezen of
doorzien worden; kaïlo, zachtjes gelezen
zjjn; ook z. v. a. kapikir, ingezien, ver-
staan, begrepen.
ILOE, mededoen, medeloopen, deelnemen
aan; ngiloe, mededoen, medegaan; ook:
mede, met; ngiloe soeka, mede verheugd;
ngiloe soesah, mede bedroefd; -piloe, ngbr.;
müoe, — ngiloe (maarbeschaafdei); oela-iloe,
zich schikken naar degenen met wie men
in aanraking komt;pipttoe<?un,ongeroepen
of ongevraagd medeloopen, mededoen of
zich ergens in mengen; pipiloeëun ka
pagawean noe lijant zich mengen in (be-
moeien met) het werk van een ander
(vgl. téièlëpek); ngiloekcun, of miloekeun,
mee doen gaan; ook: te geltfk of meteen
ILOK-INDIT.
241
doen; dipüoekeun ka noê dagang, ik heb
hem medegegeven ir et een handelsman; -
ilon, ngbr.; aaüony = sahait, het samen
eens zyn, samen weten, zich verbinden
(nl. tot een kwaad doel), samenspannen,
boudgenooten zyn, verbonden; ook: samen-
spanning, verbintenis; ngilonan, met
iemand zich verbinden of samenspannen,
iemand helpen (nl. by het doen van
kwaad), ook: helen; dxïlonan.
ILOK (Z.-B.), ooit, immer; ook s.v.a.
sok'; ten ilok, nooit. (Vgl. ara.)
ILON, zie iloe.
IMAH k„ rorompok 8., boemi 1., huis,
woning; imah-imah k., boemen-boemen 1.,
een huis inrichten, een woning hebben,
wonen, behuisd; parabot imah-imah, meu-
bels om het huis in te richten \ imah-imah
djeung pamadjikanana, hy woonde samen
met zyn vrouw; moelang salmahimahna,
terugkeeren elk naar zyn eigen huis;
eusi-imah, slavin, dienstmaagd; ook,
maar zelden, = pamadjikan, vrouw;
saeusiimah, het goheele gezin, de huis-
genooten; saeusi-imah maneh, uw ge heel e
huisgezin; iïmahan, klein huisje, dienende
voor speelgoed, miniatuur huisje, een-
denkooi en derg.; ngimahan, een huis
ergens op bouwen; ook: iemand (b. v. zijn
vrouw) een huis geven, voor iemand een
huis bouwen of koopen (om te geven);
diïmahan; palmahan, een hoop steenen of
derg. in een vtfver voor de visschen, voll.
païmahan laoek.
IMAM (Ar.), voorganger, inz. by het gebed,
maar ook in algemeener zin; ngimaman,
een vergadering (vgl. mamoem) als imam
voorgaan; diïmaman.
IMAN (Ar.), geloof, het geloof; ook: ge-
looven (vgl. përtjaja); ngimankeun, ver-
trouwen stellen op, gelooven in, zich
houden aan; ook z.v.a. ngestoekeun, be-
trachten, inz. een papatah of vermaning;
dttmankeun, gelooid worden in, vertrouwd
worden op; ook: ter harte genomen
worden.
IMBIT, 1. van bint, bil, de bil Jen.
IMEUT, = gëmët, naarstig, vijftig, nauw-
keurig, met viyt, met naarstigheid; ngi-
meuian, nazien, nazoeken, napluk houden;
dilimfutan; dtimeut-imeutkeun, met yver
gezocht of nagezocht worden.
IMOET k , mtaêm 1., glimlachen, toelachen;
ook: glimlach; oemat-imoet, telkens een
lachend gezicht zetten, zich in 't glimlachen
oef énen (b. v. voor den spiegel), al maar glim-
lachen; dipakê imoet, over iets glimlachen;
imoet-itnoetan, gedurig of aanh. tegen
iemand of tegen elkander glimlachen;
SOBHDAITBISOH-HOLL. WoORDIKB.
ngimoetan, tegen iemand glimlachen, aan-
iachen; dümottan, of ook di&rt faioaf,
gezegd vau iemand tegen wien men glim-
lacht. (Vgl. 8$uri.)
IMPA8 1., loenaa s., béba$ k., afbetaald
(vau schuld), vereffend; (van belasting)
alles ingekomen.
IMPEN, zie impi.
IMPI, ngbr.; ngtmpik., ngimpm l.,droomen;
di djéro (of dina sadjëroning) ngimpu in
den droom; ngimpikeun, over iets of iemand
droomen; kaïmpikeun, gedroomd hebben
van, droomen van; remin kaimpikeun koe
bawaning sono, dikwyis droomde (hy) van
(haar) uit verlangen; impian k., impen of
impenan 1., droom; pangimpian, idem,b. v.
noe katendjo. dina païigimpiant hetgeen hfl
zag in den droom.
IMPOEN, I. naam der jongen van de
menga. (Zie lawe.)
II. Ngimpoenkeun (Jav., van himpoen), ss
ngoempoelkeun, byeenbrengen, verzamelen.
IMPOENQ, ngbr.; ngimpoeng, of wel
ngimpoeng-ngimpoeng, druk bezocht worden
(b. v. een toaroeng); kaïmpoengan, door
velon omringd worden of zyn; kaïmpoe-
ngan baraja, omringd zyn door verwanten;
kaïmpoengan batoer, omgeven van makkers.
IMRAN (Ar.), Amram, de vader van Mozes,
[en volgens de Mohammedanen tevens de
vader van Maria, de moeder des Heeren).
INANQ, I. s. van soesoe, de borst eener
vrouw, borsten; tjiinang, 8. van t$i*8OêS09%
de moedermelk, sog; nginang, s. van njoeaoe,
zuigen; nginangan, de borst geven, zoogen;
diïnangan; panginang (b.p.), tepel (P.).
II. Stapeltje of balkje, dat de snaren
van een rëbab of van een "hatjapi draagt.
INDAH, voorbygaande diarrhee by kleine
kinderen (by overgang in een nieuwe,
groeiperiode).
INDANQ, vrouweiyke asceet, kluizenares,
non.
INDIT, 1. k., ngadëg 1., opryzen, zich ver-
heffen, opstaan (van iemand die zit; vgl.
hoedang en nangtoeng); Uu indit, niet op-
staan, niet van zyn plaats gaan; 2. kM
djëngkar 1., heengaan, optrekken, vertrek-
ken; kaïndit, opgeheven raken ;a**fca$rKW<,
een gevoel hebben alsof men van den
grond wordt gelicht; indü-inditan, zich in
postuur zetten om op te staan, maar weer
gaan zitten, en deze handeling herhalen
(z. a. b. v. iemand die driftig is); ook:
herhaaldeiyk opgeheven worden (van een
schip op de golven), dansen op de golven;
nginditkeun, doen vertrekken, doen op-
trekken; dündiikeun\pangindUthetyertt9}h
het vertrekken. (Vgl ^ang^leumpang^e^t.)
16
242
INDJEN— INGGEK.
1NDJÈN (waarscb. 't Eng. engine, werk-
tuig, machine), as van een wagen en de rg.
INDJEÜM k., iamboet 1., g. w.; ngindjeum,
van iemand leenen ; ngindjeum hate, moed
leenen, moed grflpen; hamo ngindjeum hate,
geen moed zullen leenen, d i. geen gebrek
hebben aan moed; dilndjeum; oendjam-
indjeum, al maar leenen, links en rechts
leenen; ngindjeuman, van iemand willen
leenen, ontleenen; dilndjeuman;indjeuman,
wat geleend is, het geleende; ngindjeum-
keun, iets in leen geven, uitleenen; dUn-
djeumkeun. (Vgl. andjoek.)
INDJI (Z.-B.), = èndji; zie ald.
INDJIL (Ar.), het Evangelie, het Nieuwe
Testament; djoeroe Indjil, Evangelist.
INDJOEK, het zwart en harig weefsel
van den katooeng-boom, ter plaatse
waar de bladen uitkomen; tjara seuneu
neuleu indjoek, als vuur dat indjoek ziet
[indjoek is licht ontvlambaar], sprkw.
voor: elkander niet kunnen zien zonder
te twisten; ong. = „olie in 't vuur".
INDOENQ k., iboe 1., moeder; by aan-
spraak doorgaans vervangen door ëma
(zie ook beurang , kesang enhoekoem) ; garoeda
indoeng, adelaar-moeder; ngakoe indoeng,
moeloeng indoeng en milndoeng, (een
vreemde) als moeder erkennen, als eigen
moeder beschouwen en bejegenen; dipiïn-
doeng-, indoeng indoeng. een kind in slaap
zingen (P.); indoeng indoengan, al maar
om moeder roepen. (Vgl. kandoeng.)
INDRA (Skr,), naam van een Indische
godheid.
INËB (Jav.), luik; nginèb, dichtdoen,
Sluiten; inëban, luik. (Vgl. tangkëban.)
INQ (uit het Jav. overgenomen), 1. voor-
zetsel tot aanduiding van plaats, = rfi,
waarvan men het als lémës kan beschou-
wen (inz. in opschriften en adressen van
brieven gebezigd); ing boemi, in het huls;
ing nagri, in de stad; - 2. achtervoegsel,
dienstdoende als 1. van na, in welke betee-
kenls het veel wordt gehecht aan een
zelftt. naamw. dat door een ander zelfst.
nw. als bepaling gevolgd wordt, b. v.:
ratoening sadjagat, de vorst der wereld;
iangkaling kahadean, de boom der deugd ;
800 ook aan woorden die de functie van
een zelfst. naamw. uitoefenen, b v. : salë-
bëting sëraty of sadjëroning toelis, de inhoud
des briefs; verder ztfn er enkele andere
woorden, die men gaarne van ditachterv.
voorziet, b. v. moenggoeh, wat betreft,
en Bareh, naardien; ook ztfn er enkele
woorden die alleen met dit ach ter v.
voorkomen, z. a. isto$ning (zie iatoe) en
bawaning (zie bawa); by woorden die
op een klinker eindigen, en ook wel eens
by sareb,, wordt tusschen het woord en
het achterv. een n ingeschoven.
INQAN, schatten, taxeeren. P.
INQÉR, ngbr.; diïnger, in rondgegaan
worden; diïngër-ingër, idem, aanh.; wimper-
mingërt rondgaan en bekrjken (b. v. een
tuin); ngingërkeun, wenden, om wenden,
laten draaien of koeren (een paard, een
rijtuig, een schip); diïngërkeun; diïngër-
ingërkeun, gedurig of aanh. omgewend
worden; pangingër, die wendt, wender,
stuurman.
INGËT k., eling s. (maar ook wel 1.),
emoet 1. (of 1 p.), denken aan, indachtig zjjn
of worden, gedenken, zich herinneren, tot
zichzelven komen, uit een flauwte be-
komen, bedachtzaam, omzichtig; ook: bfl
zinnen ztJn; saïngët, zoolang (b. v. mjj)
heugt; ngingëi-ngingët, denken over, zich
trachten te herinneren of te binnen te
brengen, voortdurend gedenken,in gedachte
houden, toerekenen; dtlngët-ingët; miïngët,
overdenken ; dipiïngèt, overdacht-, herdacht
worden; kapiïr>gët, terugdenken aan; ngi-
wgréfon, iemand herinneren, vermanen, waar-
schuwen, berispen, bestraffen; diïngëtan;
küingëtan, herinnerd, indachtig gemaakt,
terecht gewezen; ook: het gedenken, ge-
dachtenis; süih ingëtan, elkander vermanen,
enz. ; ngingëtkeun, iets aan iemand te binnen
brengen, in herinnering brengen, zich in
het geheugen terugroepen, in herinnering
houden, iets gezet overdenken, gedenken
(ook in een beteekenis als deze: „den
armen gedenken", d. i. rnededeelen) ; boga
rëdjëki saoetak-saeutik ngingëtkeun ka kolot,
als hrj een of ander te eten had gedacht h$)
aan z|jn ouders ; diïngëtkeun, in gedachte ge-
houden worden, enz.; ingëtan, gedachte»
bewustzijn, denkvermogen, geheugen, na-
gedachte, nadenken, gedachtenis; ook:
bedachtzaamheid, voorzichtigheid; pan-
djang ingêtan, nagedachte hebben, sterk
van geheugen; pondok ingëtan, weinig
nadenken, kort van geheugen; didj&eun
ingëtan, in gedachtenis gehouden (en tot
voorbeeld gesteld) worden; pangingët-
ngingët, middel om aan iets of iemand te
gedenken, gedachtenis; boga keur pangi-
ngët-ngingët kana eta përkara, iets hebben
om daaraan te gedenken; soepaja oelah
djadi pangingët-ngingët kana eta agama
bahtula, opdat er geen gedachtenis zou
ztfn aan den godsdienst van den ouden tyd.
INQGËK, alleen in aaïnggëking hate
(manah enz.), geiyk het hart ingeeft,
zooals het in iemands hart opkomt.
(Vgl. inggoek.)
INGGEUNG— INGSREUK.
248
INQQEUNQ, — ojag, zich bewegen, schud-
den (b. v. een huis by een aardbeving).
Vgl. ginggeung en ringgeung.
INQQIH (Jav.), in 't Kad. vaak gebezigd
in plaats van soemoehoen (zie soehoen).
INGGIL (&. p.), = oenggoel, overwinnen.
INQGI8, = rempan, beangst, bezorgd,
schromen, angstig, beducht, een angstig gj^
voel heb ben, duchten ; ook : huiverig (om iets
te doen); veider: dat wat angstig maakt,
angstverwekkend (b. v. een balk die op
't vallen ligt); aringgis, ja zelfs araringgis,
idem, met verst.: vol angst, enz.; kalnggis^
angst, schroom; dipikainggis, geschroomd
worden voor.
INGGO, er niet afgevallen, er nog aan-
gebleven z\)n (by een of ander spel waai by
er telkens een afvalt doordat hy gepakt
wordt, b. v. brj oraj-orajan). P.
INGGOE, (Skr., hinggu), voll. daoen
inggoe, duivelsdrek.
INGGOEK, ngbr. ; nginggoek, met het hoofd
knikken (ten teeken van instemming of
goedkeuiing), Ja" knikken; ook: door met
het hoofd te knikken iemand een wenk
geven; nginggoek-nginggoek, aanhoudend
Ja" knikken; inggoekinggoekan, knikke-
bollen, schuddebollen. (Vgl. oenggëk.)
INGGRIS. Engelsen; tanah Inggris, Enge-
land; oerang lnggris, Engelschman, de
Engelschen; basa Inggtis, het Engetech.
INGKAB, 1. van ktlek en = dehe, oksel,
de oksels (vgl. singkab); ngingkaban, (by
het zoeken naar iets) alles onderstboven
halen: d>ïngkaban.
INGKAH, - intjah, van iets gaan, ergens
vandaan gaan (vgl. smgkah)\dHngkahkeu,n^
doen heengaan.
INGKANG, = ingkah. P.
INGKAR (Ar., inkar, loochening, verloo-
chening), afscheiden of uitsluiten van of
uit iets, zich scheiden van, afweken (ook
z. a. van een gebod), afgezonderd, niet in
aanmerking genomen; ingkar ti agama
Islam, zich afscheiden van het Moham-
medanisme; ngingkar, van iets afgaan,
zich ergens van verwyderen, zich van iets
afscheiden; d&ngkar, afgescheiden-, uitge-
sloten worden of zjjn; ngingkarkeun, iets
ergens van afscheiden, uitzonderen, afzon-
deriyk stellen, buitensluiten, een afschei-
ding maken; dtlngkarkeun, uitgezonderd
worden, ergens van buitengesloten worden.
ING KAT, afgelegen, eenzaam (b. v. een
saoeng op een hoemay
INQtEUN k„ antèp 1., laat maar, laat
maar biyven, het doet er niet toe (vgl-
kmn en kadjeun)\ mingkeun, idem; dftng
keun, gelaten worden (geiyk het is).
INGKEUNG, = . intip; ngingkeung, =
ngtntip, zie intip. P.
J|1|&KIG, houding by het loopen, wflze
v^nL'ioopen, een schokkende gang; angkag-
ingkig, dpeen draf je loopen met schok-
kenden gang (z. a. b. v. een grassnyder
met ztj-i juk op den schouder).
INGKING, ook angkang-ingking en ingking-
ingkingan, = angkariboeng ; zie ald.
INGKLEUNG, g. w.; ngingkleung, (iemand)
ontvoeren. P.
INGKOED, het dragen, wegvoeren, mede-
voeren, ngingkoed, medevoeren, wegdragen,
wegvoeren; diïngkoed; ngingkoedan, by her-
haling wegdragen (in dézen zin, dat men
meerdere malen over iets draagt); dilng-
koedan, (Vgl. akoet)
INGKRIG, ngbr.; ngingkrig, het loopen
van of geiyk een vareen (hard, op een
drafje), op een drafje loopen; ingkrig-
ingkrig, al maar zoo op een drafje loopen*;
angkragingkrig, op gezegde w|jze heen en
weer loopen.
INGOE, g w.; ngingoe, = njoö, er op na
houden (b.v. een vogel of vee), aankweeken,
verzorgen (van een dier): ngingoe koeda
koeroe, ari geus lintoeh njepak, een mager
paard verzorgen, maar als het vet is slaat
het achteruit, overdr. voor: een behoeftig
mensen verplegen, en als men hem er
bovenop geholpen heeft, dan wordt hy
lastig; diïngoe; baris ingoeëun, (een dier of
dieren) om er op na te houden; Hngoean,
tam dier, huisdier; - ingon (Javanisme),
ngbr.; ingoningon, vee, maar ook m het
algem. van alle gedierte dat men er op
nahoudt (b. v. tam gevogelte); verder:
kudde [wordt het vee genoemd, dan komt
de naam als bepaling er achter, b. v.
ingon-ingon domba, kudde schapen: ingon-
ingon sapi-moending, kudden runderen en
buffnls; iagon-ingonan, kudde, kudden, vee;
ngiigon-ngingon, hoeden (van vee, enz.);
ngingonan, in alle behoeften van iemand
voorzien, iemand den kost geven, voeden,
onderhouden; dÜngonan. (Vgl. angon.)
INGOES, de droes, den droes hebben;
oengas-ingoes, loopen te snuffelen, overal
aan ï ui ken (b. v. iemand die een brand-
lucht ruikt, of van een hond).
INGON, zie ingoe.
ING80EN, of wel isom (Jav.), = aing
(zie ald.i; nging8oenkeunmanehtzichzelven.
verheerlyken.
ING8REUK k., singsrtup 1., g. w.; nging-
sreuk k., njingsreup 1., snot, geur of water
met den neus ophalen of opsnuiven;
oengsrak-ingsreuk, idem, aanh. of gedurig ;
ook: snikken (vgl ons: snotteren).
244
INI— IPTIR4lS.
Ml (Kw. en O.-S.), deze, dit (Mal id.). F.
Zie#tu.
1NJA, 1. pers. voornaamw. 8de pers.,
gebruikt van minderen, of ook van «aken,
doch alleen In wat wty noemen den derden
en Tierden naamval: hem, haar, hen, hun,
het, ze; ka inja, aan (naar) hem, enz.; -
2. daar (als btyw. van plaats), doch slechts
met ka vóór zich : naar daar, derwaarts,
daarheen. (Vgl. dinja.) Zie Spraakk. $ 154.
INJËN INJÉN (Kad), naam van een geel
bloempje dat, tot een papje fijngewreven,
op een abces gelegd wordt om het rtyp-
worden te bevorderen.
INKAR, zie 't meer gebr. ingkar.
INKISAR (Ar., gebroken ztfn; overdr.
van een getal, ook van het hart), soms
gebruikt voor: tafel van vermenigvul-
diging [eig. met Arabische ctyferletters];
ook: de tafel van vermenigvuldiging op-
zejfgen ; ngaïnkisar, vermenigvuldigen. (Zie
ook larab en poekoel.)
INOEM k.yUmeutl, g. w.; nginoem, drinken;
mere nginoem, te drinken geven ; dünoetn ;
inoemeun, iets om te drinken, iets dat te
drinken is, drinkbaar; nginoeman, te drin-
ken geven, laten drinken, iemand ingeven
(b. v. een geneesmiddel); diïnoeman;
ngirwemkeun, doen drinken, drenken, iets
aan iemand te drinken geven, iets in-
geven; d&noemkeun ka tjaï, heengeleid
worden naar het water om te doen drin-
ken; inoeman, wat gedronken wordt,
drinken, drank; inoem-inoeman, 1. allerlei
dranken; 2. aanhoudend drinken, drinkerty,
drinkpartty.
IN SA (Ar., insja), alleen in insa Allah,
zoo God wil; maar veelal — demi, b\);
dan is insa Allah dus = demi AUahl
bü God!
IN SAN (Ar.), = manoeta, mensch. (Ygl.
kamil.)
INSAP (Ar., intsaf), billijk, billijkheid
(verkl. met bërësih lampah).
INSINJOER, het Holl. ingenieur; idem.
IN8PEKTOR, het Holl. inspecteur; idem.
INTËN, edelgesteente (vgl. oaioe,p4rmafci,
enz.); ali intèn. een ring met edelgesteente.
INTER, g. w.; ngirtër, r^st, koffieboonen
of derg. in een njirot schiften (door deze
laatste heen en weer te bewegen), om
groot en klein van elkander te scheiden;
dftntêr. (Ygl. iapi I.)
INTIL (Z. B.), naam van een gebak, be-
reed uit rtfst met aren-suiker en geraspte
klapper.
INT*, L g. w.; ngintip, maar meestal
ngintip-ngintip, (uit een echuühoek of uit
het verborgen) gluren, begluren, bespieden,
waarnemen, nagaan, beluisteren, afluiste-
ren; ngiwttp omongan, iemands woorden
afluisteren ; ngtnüp harëpna, iemands be-
doeling nagaan, of: nagaan waar iets op
zal uitloopen, waar iets heenleidt, d&ntip;
dttntipintipi kalntip, s. v. a. kadjoedi, ver-
staan, doorzien, begrepen.
II. = kërak, aanbaksel, aanzetsel (dat
wat bfl het koken, b. v. van r^st, zich
aan den bodem van pan of pot hecht).
INTJAH, = indit en leumpang, heengaan,
weggaan, vertrekken; hanteu n\jat intjah
deuU ik ben niet van plan weer heen
te gaan.
INTJOE k., poetoe 1., kindskind, klein-
kind; anak intjoe, afstammelingen, nakome-
lingen; ook wel gebezigd in het enkelvoud,
b. v. anak4ntjoe Adam kami, ik ben een
nakomeling van Adam.
INTJOK, rheumatiek, jicht (en wel in de
vingers, in de hand of in de armen);
sauitjok-intjok (eig. in alle lichaamsdeelen
intjok voelen), in elk geval, in allen ge-
valle.
INTRA, verkl. met oen, beh boekH en
kontan; zie deze woorden.
IPAR, 1. van adibeuteung, (jongere) broe-
der of zuster van man of vrouw, schoon-
broeder, schoonzuster; boga ipar ka për-
djoerity een soldaat tot zwager hebben.
IPATIPATAN, = 't meer gebr. omat-
omatan, zie omat I.
IPIL IPIL. bü beetjes verzamelen.
IPIS, (het tegenoverg van kandël) dun;
ook: fijn (b. v. van haar); pikir geus ipis,
kleinmoedig, versaagd; diïpisipie, dun
gemaakt worden (inz. door afschillen).
IPKAH (Ar., ifkah), trpuwkosten, nl. dat
wat men b\) het huwelijk aan den pang-
hoeloe betaalt, in den regel f \- met
spijzen, vruchten, enz., of alleen in geld f 2.60-
IPLIK, alleen in k$ara iplik (Bant.), naam
van een ^'ara-soort.
IPOEK, g. w.; ngipoek, zaaien (van zaad
of pitten, ter verplanting; vgl. dëdér);
ook: een kind op school doen; ngipoek
kahadean, deugd zaaien (waarvan men
vroeg of laat de vrucht zal oogsten);
diipoek dina lahanf (van de zaden of pitten)
in den grond gelegd worden of ztyn;
ipoekan, k weekplant; pangipoekan, zaadbed,
kw eekplaat 8.
IPRI, zóó dikwtfls voor iprit; zie ald.
IPRIT (Ar., ifrit), voil. djin iprit, z. v. *♦
djin kapir of heidensche djin. (Zie dit
woord.)
IPTIRAS (Ar., iftirasj), Yoll.d&oekiptira*,
zitten (bJJ de êalat) op het plat van den
linkervoet, terwijl men het rechterbeen
IRA— ISED.
245
maar aohteren) op den grond laat rusten,
zóó dat de teenen naar voren (naar de
kitoat) gericht z«n. [Zóó zfln alle Kittende
houdingen op de laatste na, die iawaroek
beet; zie ald.]
IRA, korte vorm van iraha, zie ald.
[Vgl. wat den vorm aangaat, koema en na.]
IRADAT (Ar.), verkl. met kërsa enpanëdfa
wil, inz. de wil van God; in 't brja. de
achtste der twintig eigenschappen, door
de Moh. Theologie aan Allah toegekend.
IRAH A, woord om naar den tijd te vragen :
wanneer? op welken trjd? arirdha, idem,
met verst., z.v a. wanneer toch? wanneer
dan toch? iraha boe en ariraka boe, wan-
neer ook, wanneer dan ook.
IRAK, = doega, zie ald. P.
IRANG-1R ANG. bedachtzaam, voorzichtig ;
ook: voorzichtigheid ; djalma noe gëd$ irang-
irang, iemand die zeer bedachtzaam is;
ngirang-ngirang, het voor en tegen van een
zaak overwegen alvorens een beslissing
te nemen (dus eig. = ngira-ngira, zie
kira); diïrangirang.
IRATEUN, naam van een kleine bamboe-
soort (veel gebruikt om er touw van
te maken).
IREN (uit 't Jav.,afl. van hiri), afgunstig,
hatJverig. ook: achterdocht koesteren (vgl.
pana»tren); irenan, afgunstig enz. van aard.
IRËNQ (Jav.), zwart, =i hideung; irëngan,
die of dat zwart aan zich heeft, die of
dat zwart is.
IREUG, onverstandig, onwetend, idioot,
onvatbaar voor leering. (Vgl. biko.)
IRID, g.w.; ngirid, = ngërid (zie kërid),
voor zich uit dry ren, medevoeren; dHHd,
medegevoerd worden, medegesleurd wor-
den (= disered), voortgedreven worden
(= disoeroeng); kaïrid, medegevoerd, b.v.
door den stroom, oi overdr. b. v door
de lusten, napsoe; iridan, = (iïingan,
lieden die iemand (b. v. een aanvoerder)
volgen, volgeling, gevolg; ook: troep,
leger; pangirid, aanvoerder, leidsman.
IRIHIL, ngbr.; iïrihilan, gichelnn.
IRIK, g.w.; ngirik, treden, trappen; ook:
uittrappen (b.v. zaad); diïrik; kaïrik, ge-
trapt (btf ongeluk), mede uitgetrapt;
pangirikan, de plaats voor ngirik, z. v. a.
dorsch vloer.
IRINQ, g. w. ; ngiring, 1. van noeroet^ achter
iemand (nl. een meerdere) gaan, (een
meerdere) volgen; ook: met, mede, mede-
doen (nl. met een meerdere); ngiring kërsa,
iemands wil volgen; ngiring goeinotdjëng,
medelachen; ngiring tfeurik, medeweenen;
dilring, gevolgd worden; dtïring-iring koe
*nd$ing, steeds (of trouw) gevoed wórden
door de honden (of door st)n hond); ook:
met honden (een hond); kalring, ge-
volgd-, achtervolgd worden; palring-iring,
achter elkander loopen; ngiringan, iemand
volgen, gehoorzamen, naar 8tfn wil of
woord doen; nqiringkeun, achter iemand
of let 8 gaan (b. v. een diender achter een
gevangene), leiden, wegleiden, henen-
leiden; diïringkeun koe patjcUang^ geleid
worden door een diender [de gevangene
voorop] ; diïringkeun koe tërdadoeepat reboe,
4000 soldaten tot geleide hebben; diïring-
keun koe malaikat ti hareup ti totkang,
geleid worden door engelen van voren en
van achteren; iringan, volgeling, gevolg;
iring iringan, = nqarak k., hêlaran 1., een
optocht houden, optocht, stoet; pangiring,
volgeling, gevolg.
IRIS, lekken, lek (in het dak). Vgl. «f As
en bofjor.
IROENQ k., pangamboeng 1M tjoetjoen&k
k. p., neus; tjoekang iroeng, de voor-buiten-
rand van het neusbeen; poetjoek (of tjongo)
iroeng, de punt van den neus ; ngiroeng,
door den neus spreken; ook: zoo maar
wat zeggen of mompelen (b. v. uit ver-
legenheid).
IROET, g.w.; ngiroei, iemand door be-
loften, vreesaanjaging enz. trachten over
te halen tot het doen van de begeerte
desgenen van wien die werking uitgaat;
ook: trachten door een toovermiddel
iemand van ztfn kracht te berooven; kairoet,
z. v.a. kagëndam, bepraat, door schoone
woorden verleid, medegetroond; pangiroet,
wat meesleept, betoovert, meevoert.
IRONQ, ngbr.; ngirong, wenschen te be»
zitten (b. v. iets dat men ziet); irongeun,
iets om te begeeren (b.v. geld), begeerlijk.
ISA I. (Ar.f isja*, avond), de tjjd voor het
nachtgebed (ong. om halfacht 's avonds);
waktoe isa, de tyd voor isa; ealat isa, het
nachtgebed.
II. (Ar), Jezus [door de Mohamme-
danen nabi Isa geheeten].
I8ANQ, g.w.; ngisang, zich afwasschen
na het volbrengen van een natuurlijke
behoefte (vgl tfebok); batok ngiêang, een
toestel bestaande uit een tusschen twee
evenwijdige sttylen opgehangen klapper-
dop, die door 't wa er tegen op gelijke
wrjze aan schuinsche styien hangende
kleppers van bamboe aangebonsd wordt,
dienende om otters uit «atttta's en vijvers
met goudvisschén enz te houden (P.);
ngisangan, een ander na 't volbrengen
van een behoefte afwasschen; dUiKtnpan.
I8ARAT (Ar., isjarat), wenk, heen wtJzing.
ISÈD (vgL éèd), = <tfr, g. w.; ngieêd
ISEN— ISTIGPAR.
opschikken, inschikken, opschuiven, b\j-
schuiven, wat dichter bij komen ;isëd-isëd,
al maar opschuiven, al dichter en dichter
bgschuiven; ngisêdan, de grenzen ver-
schuiven (vooruit of terug), de maat (b. v.
van zekere stof) iets ruimer of krapper
nemen; \jeu badjoe {sedan gëdena, maak dit
baad je iets ruimer; jfeu badjoe isëdan
leutikna, neem dit baadje iets in; ngisëd-
keun, iets of iemand een weinig ver-
schuiven (verplaatsen); dtlsëdkeun.
ISEN, ngbr.; ngisen-ngisenan (een Ja va-
nisme), = ngisinan (zie iein), beschaamd
maken; bepaaldelijk: een mindere be-
schaamd maken, door hem in hooge taal
(dus nederig) toe te spreken, b. v. kërsa
ka matial waarheen gaat u?
I8ËNQ-I8ËNQ, z.v.a. panganggoeran, tot
uitspanning of tijdpasseering iets doen
of ereens heengaan.
I8ËR (vgl. sër), = isëd, g. w.; ngisër,
opschikken, inschikken, opschuiven, bij-
schuiven, wat dichter bij komen; isër-
isëran, al dichter en dichter brjschuiven.
I8HAK (Ar.), Izaak, de zoon van Abraham
[door de Mohammedanen nabi Ishak
geheet en].
I8IK, ngbr.; n0isifcan,iystwasschenvoor
het koken; d%%aikan\ isikan, het voorwerp
waarin men de rijst wascht.
I8IM (Ar.), een Koranspreuk of tekst
uit den Koran, tot amulet gebruikt;
pantjër tstm, een thans nagenoeg buiten
gebruik geraakte bezwering, waarbij de
persoon dien ze geldt dipantfër zit (P.);
zie pantjër.
I8IN s., era k., Ung8ëml,en ook = adjrih,
«bedremmeld, confuus, schroom gevoelen,
beschroomd, schuchter, zich geneeren, ge-
geneerd, schroom, ontzag hebben voor een
meerdere uit oorzaak van diens hoogheid ;
meunang isin, — meunang era, beschaamd
uitkomen, te schande worden; ngisin-
ngiain en ngisinan, = ngera-ngera, be-
schaamd maken; diïsintsin; dtisinan;
kalsin, be*ehroomdheid, schuchterheid,
beschaamdheid, enz.; dipikal->in, gezegd
van iemand voor wien men ontzag heeft.
ISINQ, ngbr.; ngising k., dadoet (zie ald.,
Tjiandj.), ka ijai en mitfeun (Soem.) B.,kabeu-
rotan 1., een groote behoefte doen, poepen;
ook: stoelgang; oetah-ngising, braakloop;
nffisingan, beschijten, bevuilen; diïsingan;
ngUingan maneh, zich bedoen ; ngisingkeun,
uitpoepen, ontlasten; dilsingkeun; kaïsing-
keun, met de ontlasting uitgedreven.
I8KANDAR (Ar), Alexander; nagara
Iêkandar, Alexandrié.
I8KOLA (Port, escola), school (naar
Europeesche inrichting, vgl. tornar); ook:
op schooi gaan, schoolgaan.
ISKROEP, hetzelfde als sëkroep, schroef.
I8LAM (Ar., eig. overgave of overge-
gevenheid aan God), de Islam of Moham-
medaansche godsdienst, voll. agama Islam ;
oerang Islam, Islamiet, de Mohamme-
danen; ngUlamkeun, iemand Islamiet
maken; diulamkeun.
ISMAÏL <Ar.), lsmael, Abrahams zoon uit
Hagar [door de Mohammedanen nabi
Ismail genoemd].
I80EK (soms bezigt men endjing als 1.),
de vroege morgen, ochtend, voormiddag ;
ook: morgenochtend; een enkele maal
= poë, dag; bentang isoek, de morgenster;
geus isoek deux, toen het weer morgen was ;
poë isoek, morgen (nl. de volgende dag);
meunang sabaraha isoek, gedurende eenige
dagen ; sidoeroe isoek, zich warmen in den
morgen; overdr. voor: zonder drukte, in
stilte (b. v. een plechtigheid volbrengen);
isoekisoek, zeer vroeg in den morgen; ook:
den volgenden morgen vroeg, morgen-
vroeg; isoekna, de dag op een gegeven
dag volgende; poë isoekna, den volgenden
dag; pangisoek, = üoek; lalakon toedjoeh
pangïsoek, zeven dagreizen lang; isoekan,
morgen (nl. de volgende dag); dvitoekkeun,
tot den volgenden morgen (dag) doen
duren of doen leven.
I80EN, hetzelfde als ingsoen; zie ald.
ISPOER, het Hoil. spoor; idem (nl. spoor
of sporen gelijk men bij het paardrijden
gebruikt).
ISRAÏL (Ar.), Israël; oerang Israïl, Israë-
liet, de Israëlieten. (Zie BanisraU )
I8RAPIL (Ar.), voll. malaïkat larapil, de
aartsengel Rafael, volgens de Mohamme-
danen de poerah nyoep sangkakala, de engel
die d* laatste bazuin zal blazen.
I8TAL, het Holi. stal; idem ( vgl. kandang
en gëdogan); dika-istalkeun, naar den stal
gebracht worden.
I8TAM80EL ( Ar.),Gonstantinopel; minjak
Istamboel, zekere Turksche welrieken-
de olie.
I8TAN, ong = mokaha, een uitdrukking
om aan te duiden, dat men iets lichtvaardig,
hoewel zonder opset, gedaan heeft.
I8TANGGI, zeker reukwerk om te bran-
den [mengsel van allerlei; soms vereen-
zelvigd met doepa, maar ten onrechte].
ISTAPfeL, het Holl. konstabel, kanon-
nier. (Vgl. saragëni.)
I8TIDJRAD (Ar., istidzradj), wonderver-
mogen van-, of wonder verlicht door den
sa-an of door een ongeloovige,
ISTIGPAR (Ar. istlgfar), het vragen om
ISTIJAR— ITOENG.
247
vergiffenis; matja istigpar, zeker gebed
om vergiffenis opzeggen.
ISTIJAR, = 't meer gebr. ihtjjar.
I8TMARAH (Ar., istiarah), het leenen
van iemand, het ontleenen [sommigen ver-
klaren het woord met istfjar en ngarah,
trachten naar, streven naar].
I8TINGGIL, verb. uitspraak van sitinggil,
zie ald.
I8TIPAR, hetzelfde als isiigpar.
I8TIRAHAT (Ar.), ook istirakat, ietrihat
en istryahat uitgespioken, en verkl met
toemaninah, rusten, zijn gemak nemen,
rust; ook verkl. met tapa, zich van alle
onmatigheid en genot onthouden.
ISTIRAKAT, zie istirahat.
I8TI WA (Ar., evenredigheid),zonnewljzer.
I8TIWËL, het Holl. stevel (ruiterslaars),
ry laat zen; diïstiwël, rijlaarzen aanhebben;
düstiwël tambaga, een koperen scheenharnas
aanhebben.
I8TOE (vgl. esli, esto en estoe), alleen in
istoening, waai ach tig, voorwaar, inderdaad,
in waarheid; ook: integendeel, daaren-
tegen, maar integendeel.
I8TOLOP, het Holl. stolp; idem (nl. een
stolp om een licht in te branden).
I8TORI, het Holl. historie; een historie
ergens van maken, kwaad aanbrengen,
valsch aanklagen, verdacht maken, oor-
blazerij plegen; noe istori, oorblazer, enz.;
noe istorian, oorblazer (als hebbelijkheid),
met oorblazery omgaan; ngistorikeun,
iemands kwaad aanbrengen, iemand ver-
dacht maken, iemand valsch aanklagen;
diintorikeun.
ISTRAMIN, het Holl. stramien; idem,
bord uurgaas.
I8TRI, 1. van awewe% vrouw van stand,
dame; ook 1. van pamadjikan, echtgenoote
(vgl. geureuha); para istri, de dames;
gëdong istri, huis der vrouwen, harem;
poetra istri, 1. van anak awewe, dochter;
batoerna %3triy h .re kennissen, hare vrien-
dinnen; ngistreni (een Jav afl. van istri, eig.
ngestrenni), alsook ngestrenan, goedkeuren,
huldigen, gehoorzamen; ook = ngaloeoekan,
iemand de eer aandoen (van b. v. aan zijn
feest deel te nemen).
I8TRIHAT. zie istirahat.
I8TRKJAHAT, zie istirahat.
I8TRIKA, bet Holl. strijken; strijkijzer;
ngistrika, strijken, uitstrijken, gladstrijken;
diintrika, gestreken worden.
ISTRIMAN, het Holl. stuurman; idem;
ngistriman, als stuurman dienst doen»
stuurman zijn, (een schip) sturen; ngis-
trimankeun, als stuurman een schip be-
sturen; diïstrimankeun.
I8TRIPIKAT, het Holl. certificaat; idem
I8TROEK8I, het Holl. instructie; idem,
inz. regeeringsvoorschrift.
ITAEUN, = etaeun, zie eta.
ITEUK k., tëtékën 1., stok, wandelstok,
staf; koendang'iteuk. (van iemand die ziek
is of geweest is, van een oud man of
iemand die gebrekkig is) met een stok
(of kruk) loopen. (Vgl. gëgëndir.)
ITIDAL (Ar.), het zich oprichten na een
roekoe of buiging brj de salat.
ITIK, alleen in ittk-koerih, zie koerih, en
vgl. eutik.
ITIKAD (Ar.), gelooven, geloofsinzicht,
ook gebezigd in den zin van njjat, bedoeling)
opzet; ngitikadkeun, houden voor, beschou-
wen als; diïhkadkeun,
ITIL, de clitoris of kittelaar. (Vgl. ateul.)
ITJAK, een onbeduidend stukje sawah;
itjakan, 1. een sawah uit eenige kleine
kotakan's bestaande (z. a. op een helling); -
2. een stuk bamboezen vlechtwerk, waarop
te wegen padi wordt gelegd (B).
ITJAL, ong. =. oetjoel, losraken, loskomen.
ITJEU8, = ijalakan, vlug van bevatting,
leerzaam.
ITJlKIBOENG, I. ook tjikiboeng, plassen,
ploeteren in het water (inz. van kinderen)
in het water rondplassen.
II. Naam van een wfls op de katjapi.
ITJIL, teloorgaan, verliezen, kwijtraken
(van iets dat weinig waarde heeft of van
een klein deel ergens van). Vgl oetjoel.
ITJIP, g.w.; ngitjip, ofwel ngitjip-ngitjip,
proeven, smaken; diltjip; diïtjip'Hjip ; ngi-
tjipan, ong. = nga>adn en ngadjaran, iets
proeven, voorproeven, beproeven, pro»
beeren, de proef van iets nemen (b. v. van
iemands kracht), probeeren hoe sterk
iemand is; ook: den strijd proeven, d. i.
dien leeren kennen; hajoe oerang itjipanl
laten we eens proeven! laten we er de
proef van nemen 1 diltjipan; pangitjip, de
smaak (het zintuig).
ITJIS, ngbr.; ngitjiskeun, natte goederen
of kleeren binnenshuis, in de schaduw of.
in den wind te drogen hangen ; diftffg Jtain.
ITJOEK, ngbr.; ngitjoek, maar meestal
ngitjoek-ngitjoek, de menschen lokken of
„lijmen"; diïtjoek; diïtjoek itjoek. (Vgl.
kitjoeh.)
ITOE, aanw. voornaamw. voor wat zich
op grooten afstand van den spreker bevindt
(vgl. eta en #«u): die, dat, gene, gindsche,
die (dat) daar, gindsche; itotëun, = etaeun,
wordt gezegd wanneer men op den naam
van iemand of iets niet komen kan of dien
niet noemen wil (Vgl. Spraakk. § 174.)
ITOENQ k., etang 1., rekenen, rekenen
2*8
IWAK-JATIM.
ro^r, honden voor; ook g. w.; ngito&ng,
rekenen, uitrekenen, berekenen, ztyn bere-
kening maken, sfyn gedachten laten gaan
over, nadenken over, achten op; hanteu
ngiiomg \jape toendoeh, htf achtte er niet
op dat hfl moede en slaperig werd \diïtoengt
gerekend worden, gelet worden op, enz.;
kaltomg, berekend, gerekend worden tot,
opgenomen worden of zjjn in, behooren
tot (vgl. asoep); teu kaïtoeng, onbereken-
baar, ontelbaar; itoeng-itoeng, rekenen ais,
beschouwen als, houden voor; itoengitoeng
mihape boe, we rekenen (houden het er
voor) dat het in bewaring is gegeven;
ngitoengkeun, rekenen als oi voorrekenen
tot, iemand toerekenen, in aanmerking
nemen; teu ngiioengkeun, z. v. a. teu n§a-
rasoteun, niet letten op, niet achten op,
niet in aanmerking nemen; diltoengkeun,
gerekend worden als, geacht worden als
of voor; itoengan, berekening, reken kunstig
voorstel; ook wel: rekenen (b. v. van
echtgenooten, zeggen: dit is van »fl en
dat van u). Vgl. balxtoeng.
IWAK (Jav.) = la*k, visch, vleeech; in
het Cher. = êêU, hulpw. om dieren te
tellen; iwak nangtang êoedjen, de visch
daagt het braadspit uit, sprkw. voor: ijjn
ongeluk zoeken.
IWAL, bekendmaking, bekendstelllng;
ngiwalkeun, iets bekendstellen (b. v. dot
men een sidêkah houden zal); dilwalkeun.
IWAT, g, w.; ngiwat, (een kind of mensch)
stelen, (een moisje of vrouw) schaken,
ontvoeren (vgl. bewat); dilwatykaïwat, as
kapslei, medegesleept, betooverd (inz. door
de schoonheid van een vrouw, en wel
zóó, dat men het voorwerp naloopt); ngi-
watan, meer dan óén ontvoeren; diïwatan.
IWINQ, het wegloopen of wegvliegen
van een klein voorwerp.
IWOEL (Z.-B.), naam van een palmsoort.
IWOENQ, loot uit een bamboes toel, jonge
bamboespruit.
J-
JA, I. dertiende letter van het Soendan.
alpfaabet.
II (Ar.), tusschenw., = eh k., noen 1.,
ol ja Allahl o God!
JADJODJA (Ar), de Islamietische naam
van Gog. ('6iq Ezech. 88 en vgl. Madjodja.)
JAHJA (Ar.), Johannes; nabi Jahja, Moh.
naam van Johannes den Dooper.
JAHOEDI (Ar), Jood, Joodsch; oerang
Jahoedi, Jood, de Joden.
JAJI, = rajiy 1. van adi$ maar intiem of
vriendelijk, (jongere) broeder of zuster.
[Ook veel gebruikt door den man tegen
«$Jn echtgenoote, of door anderen, tot
iemand van diens vrouw sprekende]
JAKIN (Ar., jaqin), zeker, waar, gewis,
wezenlflk, betrouwbaar, waarachtig; saja-
P kinna, geneel de waarheid ervan; nga-
jokink&un, iets tot waarheid maken, allen
twtjfel aangaande iets wegnemen, de ge-
wisheid van iets aantoonen of bewijzen,
Y*ö iets vergewissen; ngajakinkeun
salirana, ztfn aanwezen-, de gewisheid
iraa s#n bestaan bewezen; difakinkeun.
JAKOEB (Ar.), Jacob, de zoon van Izaftk
{door de Mohammedanen gewoonlijk nabi
Jakoeb geheeten].
JAfcOET (Pers.), naam van een rood
edelgesteente, de sardis of aard lus; ook:
Inlandach kristal, zoogen. Bandjarma-
siaeeh diamant.
JAK8A (Skr. yaksa), reus, reuzin.
JAKTI (Skr. wyakti) k., jaktoe 1., = ënja
en estoe, zeker, waar, juist, ind rdaad,
werkelijk, waarlijk; eajakti en sajaktina,
geheel waar, ten volle waar, in der waar-
heid, waarlijk, zekerlflk, waarachtig, in
werkelijkheid, getrouw; ngajaktikeun, tot
waarheid maken, de waarheid of werke-
lijkheid van iets staande houden, iets
bevestigen, iets boven allen twijfel ver-
heffen; dtfaktikeun; kajaktian, waarheid,
werkelijkheid, waarachtigheid.
JAKTOS, 1. van jakti en van ënja; zie ald.
JANE (Ar.), z. v. a. nja eta, dat beteekent,
namelijk, dat is.
JANQ, oorspronkelijk heidensche (Hin-
doeache) godheid; thans = 't Arab. Allah,
God, het Goddelijk Wezen [deze benaming
is alleen nog in gebruik in enkole nu
verouderde uitdrukkingen, die zelden meer
recht verstaan worden, z. a. Jang Manon,
Jang Widi en Jang üoekma; zie die be-
palende woorden; zrj komt ook voor o. a*
in het woord êémbahjang] ; kajangan, het
godenverbltjf (alleen nog in pantoen*»).
JA8A (Skr., ayasa, moeite, inspanning),
= 't meer gebr. \jasa.
JASPIS, voll. intën jaspis, het edelge-
steente van dezen naam.
JATIM (Ar.), ssz pahatoe, wees; «tnak
jatim, weeskind.
JATNA— KA.
249
JATNA (Skr., yatna, inspanning van
krachten, streven, poging), = 't meer
gebr #atna, behoedzaam, voorzichtig;
prajatna (Skr. prayatna), ook prffatna en
përjatna, voorzichtig, behoedzaam; verder:
behoedzaamheid, voorzichtigheid.
JEH, tusschenw. van verachting: jakkes !
foei! (Vgl. ajeh.)
JÉKT08, = 't meer gebr. jakios.
JEN, het aanwijzend of anders gezegd
grammatisch verbindend voegwoord dat;
Abidin geus nganjanadn jen eta doe-
loerna, A. vermoedde reeds dat die zijn
broeder was. (Zie Spraakk. § 808 en 809.)
JEUJ, tusschenw. van verachting: foeil
jeuj radja, kawas andjingl foei vorst, je
doet als een hond!
Jl, korte vorm van jaji ; zie ald. P.
JOEDA (Skr., yuddha), poëtisch voor
përattg en djoerit, strtyd, oorlog, krtfg;
lakoena ngarëmpak joeda, lett.: wat voor
de voeten komt omverloopen en ver-
treden, gelflk in den oorlog geschiedt;
overdr. doordraven, door dik en dun gaan,
naar geen rede luisteren; përjoeda, =:
përdjoerit, krflgsman, krijgslieden.
JOEGA (8kr., yoga), wat men ver-
wekt heeft, teelt; poeira joegana pribadi,
eigen teelt, eigen kind; joejoega, maar
meest ngajoega, genereeren, verwekken,
hei aanztyn geven; ngajoegakeun, iets ver-
wek fc on of verwekt hebben; ook = nga-
wêdalkeun, ter wereld brengen, en =
ngadjënèngkeun, aanstellen; teu ingêt stfa
dffoegakeun koe aing? bedenk je niet dat
ik je heb verwekt?
JOEQJA, = 't meer gebr. jogja.
JOEJOE, I. = goegoe, zie ald. P.
II. Hampas kalapa, welke men nog eens
ferm en eert, om er de laatste olie uit te
persen.
JOENANI (Ar), Griek, Grieksch; tanah
Joenani, Griekenland ; oerang Joenani, Griek,
de Grieken; basa Joenani, het Grieksch.
JOENI, I. = watèk en adat, aard, van
aard, gestel; loempoeh-joeni of leumpeuh-
joenif verkl. met teu kaop manggih reuwas
atawa kasoesah, gevoelig van gestel, een
vatbaar gestel hebben, nerveus, week el rjk,
zwak, licht te verleiden, licht verliefd;
in Kad. ook: de kluts kwrjt ztjn, niet
kunnen spreken noch denken vanwege
schrik of uitputting; sajoeni, van den-
zelfden aard, van denzelfden geest; verder:
licht met iets besmet worden, zeer vatbaar
ztyn voor besmetting (met huidziekten
b. v.); mfjoeni, den aard hebben van, den
aard aannemen van.
II. = alamat, voorteeken, aanduiding
(maar van een droom), droomgezicht; ook:
de beteekenis van een droom; joeni pi-
eweëun, het is een voorteeken dat men
een vrouw krtygen zal ;m#oeni, een droom-
gezicht hebben; mffoeni naonl wat zaagt
ge in het droomgezicht (in den droom)?
mjjoeni moending, ik zag in het droom-
gezicht een buffel.
JOENOE8 (Ar.), Jona; nabi Joenoes, de
profeet Jona.
JOE8ANQ (Ar), de Moh. naam van
Jozua [door de Islamieten nabi Joesang
genoemd].
JOE80EP (Ar.), Jozef, de zoon van Jacob
[door de Mohammedanen gewoonltyk nabi
Joesoep geheeten].
JOE8WA (Skr. ayus, ouderdom, leeftijd;
ayusya, levenskracht), 1. van oemoer, leef»
tyd, ouderdom.
JOETA (Skr., niyuta), millioen; sajoeta*
één millioen, enz. ;joetadn, in de millioenen;
bajoeta-joeta en mangjoeta*joe(at by mil-
lioenen.
JOETOEN (Z.-B), naam van een duiven-
soort, fraai gekleurd, iets grooter dan de
poerkoetoet en 9 kleiner dan de pone [ook
poeier Banggala geheeten].
JOGJA (Skr. yogya), = prajoga en oetama,
geschikt, gepast, betamelijk, doeltreffend;
sajogja, beleefde aanhef in een opschrift
van een brief, z. v. a. doematëng, aan;
pajogjadn, iets dat een goed aanzien geeft,
dat fraai en uitnemend maakt.
JOJI, ook joji Bantën, naam van een
bloem. P.
JOKI (het Eng. jockey), rijknecht, pikeur
die bty wedrennen het paard bertydt.
K.
KA, I. de vijfde letter van het Soend.
alphabet.
K. Voonr. tot vormig: 1*. van het zoogen.
tweede passief (zie Spraakk. f 88-87);
2°. van zelfst naamwoorden, waarbtf te
onderscheiden zfln zelfst. naamw. zonder
en met het ach ter v. an (zie Spraakk.
% 120-121; 30. ranggetallen (zie Spraakk.
§ 142 en 148).
III. Yoorz.: naar, naar toer tot, aan,
250
KAAK-KABOET.
tegen, op, jegens (zie Spraakk. § 202, 2);
dit voorz. neemt (evenals di) dikwijls het
achterv. na aan (fcano), maar zonder dat
daardoor de beteekenis gewijzigd wordt.
IV. Korte vorm van aka, akang, kaka
en kakang, (oudere) broeder, inz. gebezigd
wajanetr men den broeder aanspreekt.
Y. Een soort lym of Jak, vervaardigd
uit buffelhuid; ngaka, met ka lijmen.
VI. Korte vorm van mangka; zie ald.
KAAK, kraai (kleiner dan de gagak);
sajang kadk, 1. kraaiennest; 2 uitkijk (in
den mast), ook genoemd pangehkeran.
KABAQEAN (lijd. vorm van bage = bagi),
= kabagianan (zie bagi), mede-kragen,
van iets deel verkregen, aan iets deel
erlangen; teu kabaguan, geen deel aan of
van iets erlangen, niets verkrijgen.
KABAH (Ar.), de bekende tempel te
Mekka.
KABAJA (Perz., qabaja), = kawaj (maar
minder algemeen), kabaal.
KABAJAN, in vroegeren tjjd titel van
den potrah ngadjaga paseban, tot wien
men zich te vervoegen had zoo men aldaar
verscheen; thans degene die met de leiding
der zaken (of de bediening) op een sidëkah
belast is en daarvoor dan tijdelijk is aange-
steld tot opziener, bedienaar; verder (veel-
al met si vóór zich) een verbl. naam voor:
grappenmaker, leeperd, loozen vos, een
„Uilenspiegel"; ngabajan, het werk van
een kabajan verrichten.
KABA-KABA, naam van zekeren djoerig,
die iemand een ziekte of plaag bezorgt;
kabatoa koe kaba-kaba wordt gezegd van
iemand die zich door een ander laat mee-
troonen of die een ander zonder doel volgt.
KABAL, zie bfl doehoel.
KABAlASON (Jav. kablasa), = katoetoe-
loejan (zie toeloej), z$jn doel voorbjjge-
raakt zijn. P.
KABAR (Ar., chabar), bericht, tijding;
nèda kabar, bericht vragen, antwoord
verzoeken. (Vgl. bedja en wangsoel)
KABEH k., sadaja 1., alles, alle, alles bij
elkaar, in 't geheel; sakabeh al es, alle,
het geheel, geheele, algeheele; Uu tjara
sakabeh, niet als de groote menigte (zijn
of doen); kabehkabeh of sakabehkabeh k ,
Bodaja-sadaja 1. [doch het laatste vrtf zeld-
zaam, zoodat het eerste ook meestal als
men lémis spreekt gebezigd wordt], tett.:
alles en alleB, d. i. ten volle, volkomen,
zonder voorbehoud [een uitdrukking van
onderwerping of onderworpenheid, of ook
wel alleen als term van beleefdheid in
een gezegde tegen een meerdere inge-
vlochten, b.v. sakabehkabeh sëdia ngetti-
keun timbalan, wjj onderwerpen ons vol-
komen aan uw gebod, of: wfl zullen uw
gebod volkomen volbrengen; kabeh-kabeh
koemaha bae pangërsakeun gamparan, hoe
ook uw wil is, ik onderwerp er mij aan;
abdi goesti kabeh-kabeh njanggakeun poetoe
gamparan, ik breng u hier (het zij mty ten
goede gehouden) uw kleinzoon].
KABËT, traag van bevatting, suffig.
KA BIL (Ar.), de Moh. naam van Kaïn.
KABIRI, gesneden, ontmand, gelubd,
gecastreerd; djalma kabiri, een gesnedene;
sopt kabiri, os; hajam kabiri, kapoen;
mijoeni hajam kabiri, ngeplek djawer ngandar
djangdjang, koemejok eleh koe bikang, d.L
gelijken op een kapoen, den kam laten
hangen, de vleugels meesleepen, en kake-
lend wegloopen voor de hen, sprkw.
gebezigd van iemand die de vlag strekt
voor zijn vrouw, of gelijk wfl zeggen,
onder de pantoffel zit; ngabiri, castreeren,
lubben, ontmannen ; di kabiri.
KABOEDAJAN, alleen in eutoeuh kaboe-
dajan, verkl. met euwtuh pisan kadaekna,
tot geenerlei arbeid lust hebben, loom, lui,
traag, zrjn tijd in ledigheid doorbrengen.
KABOEL (Ar., qaboel), verklaring van
den kouper dat hij den koop sluit, een
koop aannemen, tot stand gekomen; ook:
verhoord, verhooring, gebedsverhooring ;
verder: vervuld (van een wensen of derg.;
vgl. makboel); idjab-kaboel (vgl. idjab), ver-
klaring van den verkooper dat hrj ver-
koopt en van den kooper dat hij den
koop sluit, tot stand gekomen, gesloten
(van een koop en verkoop); ngaboel, toe-
stemmen, verklaren dat men in iets toe-
stemt; dikaboel, toegestemd worden of ztfn,
verhoord worden of zjjn; dikaboel nja
panëda, het gebed is verhoord; ngaboH-
keun, verhooren; dikaboelkeun; kaboelan,
het nemen van een handvol gekookte
r^Jst voor zich en zrjn familie van de r\)st
waarover de lèbe het gebed gelezen heeft
by de sidèkah moeloed.
KABOELI (Perz , qaboeli), rij9t dooreen-
gekookt met vleesch of visch, olie of boter,
zoetigheid, enz. [Naar men zegt in navol-
ging van het gebruik in de stad Chaboel
of Kaboel.]
KABOEPATEN, zie boepati.
KA BOER, zie aboer.
KABOET, in verwarring uiteenstuiven;
kalang-kaboet (samen Bt. van kalang en
kaboet), in wanorde-, verward zijn, in ver-
warring verkeeren, verward dooreen ztfn,
een warboel; ook van een uitdrukking of
volzin: verward-, voor misverstand vat-
baar; kaboer kalang kaboet, in verwarring
KABONGrAN— KADJANG.
251
vluchten; matak kalang-kaboet, (van een
zin of uitdrukking), tot misverstand aan-
aanleiding geven.
KABONQAN, zie abong.
KABOR (Indr , verb. van kdbar), vertellen,
praten, babbelen; ngabor, idem.
KABOT, zie abot.
KADAKA, naam van een orchidee; - in
Z.-B. naam van een reusachtige varen.
KADAL, de tuinhagedis. (Vgi. orong-orong,
tjaktjak, toke, enz.)
KADALI, stang of gebit voor paarden;
ook: toom, breidel; djalmateumakekadali,
iemand die z\ja tong niet i< toom houdt,
teugelloos; ngadalian, (een paard) een gebit
in den mond doen, een toom of breidel
aanleggen; dikadalian.
KADANQ, I. nu on dan, somtijds (zie ook
kala)\ kadangkadang, zoo nu en dan eens,
van tfld tot ttfi, som wtfl en, bij wrjlen. (Vgl.
tampolanana.)
II. = sanak (en somt\jds als 1. daarvan
fungeerende), verwant, bloedverwant,
maagschap [veel samengesteld met warga
en wargi, zie ald.j; ook, en evenzoo saka-
dang, geplaatst voor namen van dieren,
b. v. kadang peutjang, sakadang landdk, in
welke beteekenis men het woord met
„vriend'* of „vriend je" zou kunnen vertalen.
KADANTJA, naam van een boschduif, ter
grootte van een kraai.
KADAR (Ar., qadar), 1. vermogen,macht ; -
2. wil of besluit Gods, —papasten en takdir; -
8. wat iemand past, positie, stand, toestand,
staat, omstandigheid (waarin iemand ge-
plaatst is); - é. bepaalde hoeveelheid of
maat; - 6. ongeveer; pira kadar, maar,
slechts, alleen maar, b. v. pira kadar bangsa
toarga, hy is alleen maar (slechts) een bloed
verwant; êakadar, i. = sameudjeuhna,
middelmatig, redeiyk, toereikend, genoeg
voor; tjoekoep sakadar balandja, toereikend
tot dekking der uitgaven; - 2. naar gelang
van, naarmate, b. v. sakadar anoe misti, naar
golang der behoefte; sakadar kipajah,
naar gelang van de nooddruft; - 3. =
ngan, slechts, alleen maar, alleen maar
om of voor, b. v. lain dagang sabab boetoeh,
sakadar njënangkeun pikir, hy dreef geen
handel uit behoefte, maar alleen tot z\jn
genoegen; sakadar ngalongok, slechts een
kijkje nemen; sakadar kokolotdesa, slechts
kamponghoofd zjjn; - 4. ook zells, zelfs
ook; oelabon koering sipatna djalma, sakadar
djagong ge aja bapana% laat staan ik die
een mensen ben, ook zelfs de mals heeft
een vader; ngan sakadar, voor een deel,
ten deele; sakadama, = sasoekana, zoo-
Teel men belieft, naar genoegen sakadar-
kadar, = sakirakira, zooveel als kan,
zooveel (men) vermag; sakadar -kadarna,
idem.
KADARIJAH RAPIDI (Ar., Kad. rafldli),
naam eener niet-orthodoxe Moh. secte;
djeung oelah maneh rek noeroet kanaKada-
rjjah rapidi, en volg niet de Kadaryah
rafidli.
KAD AS (Kad.), ringworm. (Vgl. koerap.)
KADATON, = karaton, zie ratoe.
KADE (samentr. van mangka en hade),
pas op dat niet! - ook wel eens = bisi,
het mocht, het mocht eens ztfn.
KADEK, g. w.; ngadek, slaan, hakken,
kappen, houwen (met een zwaard, een
by 1, enz.) ; ook : kloo ven, in tweeën kloo ven ;
ngadek beuheung, iemand den nek kloo ven,
onthoofden; dtkadek; kakadek, hty ongeluk
door iemand die houwt geraakt; kakadekant
spelenderwijs nakken,enz.; ngadekan, her h.
op iets hakken; ook: zonder doel of uit
baldadigheid aanh. op iets hakken ; dikade-
kan; ngadekkeun, (een voorwerp waarmede
men houwt) op iets doen neerkomen,
met iets houwen of hakken; dikadekkeun
KADÉLE, voil. katjang kadèle, naam van
een peulsoort, dezelfde als katjang djépoen.
KADERAH (Port. kadera, stoel), verkj.
met tandoean anoe digotong koe opatan,
d. i. een draagstoel die door vier man
gediagen wordt.
KADI, I. poëtisch voor sapèrti, gel^k,
geiyk als.
II. (Ar, qadli), alleensprekend rechter
in een Mohammedaanschen staat. [Het
woord is weinig in gebruik, en wordt
ook kodi en kali uitgesproken.]
KADIM (Ar., qadim), eeuwig (zonder
begin), eeuwige; sipat kadim, eeuwig ztfn,
van eeuwigheid bestaan; ti kadim, van
eeuwigheid.
KADINQ (Z.-B), is het niet zoo? is het
niet waar?
KADIPATEN, zie adipati.
KADIR (Ar., qadir), machtig; fcaa*iran,de
veertiende der twintig eigenschappen, door
de Mohamm. Theologie aan Allah toe-
gekend en verkl. met anoe kawasa, de
almachtige.
KADJADEN, zie djadi.
KADJADJADEN, - kadjadjadian, zie djadi.
KADJADJATEN, zie djati.
KADJANQ, I. = giribig, mat, gevlochten
van fijngespleten bamboe of van de gesple-
ten nerven van fciraj- takken [dienende tot
vloer- en wandbedekking en tot zoldering];
toekang njjjeun kadjang,kadjang maker; toe'
toes-kadjang (Z.-B.), naam van een zeevisch.
II. Zie masiaka.
KADJÊÜN— KAIT.
KADJEUN (korte vorm djeun), laat (hem,
haar, hen, het), laat maar, laat maar
bleven, het doet er niet toe, ik trek het
ttïfl niet aan, het kan mtf niet schelen,
t is mfj om het even, enz.; kadjeunan,
Onverschillig; karadjeunan, idem, met
Verst. (= araniépan, zie antëp l.);ngo>
djeunteun, iets laten, laten bleven, aan
ziehzelven overlaten, laten voor wat het
is, laten begaan, enz.) dikadjeunk*un.{Vg\.
ingkeun.)
KADJOE (Z.-B.), voll. tangkal kadjoe, het-
zelfde als djamboe made, naam van een
djamboe-soort; boewah kadjoe (of eenv.
kadjoe), de vrucht van dien boom.
KADOE, naam der vrucht van den doeren-
boom (in 't Mal. doerian geheeten) ;bonteng
ngalawan kadoe, de komkommer weerstaat
de kadoe [wat tot nadeel van eerstgenoemde
moet uitloopen, want laatstgenoemde heeft
een harde en stekelige schil], sprkw., ong.
= hoenjoer madean goenoeng, (van een kleine
óf geringe) een sterke of aanzienlijke
Weerstaan; ngëmbang-kadoe, doen als de
kadoe-b\oem, d. i. met open mond staan.
KADOEHOENQ, berouw, wroeging, leed
over een begane verkeerdheid. (Vgl. han-
deueul en handjakal.)
KADOEKOEL, naam van een kleine
bal\joeng of Inl. btfl.
KADOET, pens; ook: een uit elkander
Hggende karoeng of zak; oraj kadoet, naam
van een slan gensooi t [niet vergiftig].
KADONGDONG, naam van een boom
die eetbare vruchten draagt [het hout is
niet deugdzaam]; oetik kadongdong (Z -B.),
naam van een zeevisch.
KADONGDORA, een uitroep: 't is te
begrijpen! 't is geen wonder! kadongdora
ajeuna mah, 't is geen wonder dat je nu
(wüt)l kadongdora wanil 't is geen wonder
dat je durft! kadongdora toani ngalawan
moeaoeh, sabab keur manggih tjilakal 't is
geen wonder dat je den vijand durft
weersiaan, want h}J is in zijn ongeluk t
kadongdora toani, da ka boedak l geen
Wonder dat je durft, 't is immers tegen
een kind!
KADYA (Kw.), z. v. a. kaja, geltfk. (Zie
kadil)
KAEL, ngbr.; ngael, = ngaït, omheen-
slaan, aanhaken; dikaelx pakael, hand in
hand, arm in arm (doch naast elkander),
gearmd; pakael-kael, idem.
KAtN (Itttfr.), ginds, gindsche. (Vgl. ditoe.)
KAEH, gewone uitspraa . van het Mal.
kain, algeraeene benaming voor katoenen
<*r*ren. <Vgl. #&$.)
KAGÉDEN, lie b\J gëde.
KAGET, (eig. ]. van reuwae, maar daarmee
veelal gelijkgesteld) verschrikken, oftt-
stollen, verschrikt, ontsteld; ngagetkeun,
aan het schrikken maken, doen ontstellen,
schrik aanjagen; dikagetkeun.
KAGOENOAN, eie agoeng.
KAGOK k., kandëg 1., belemmering in
iets ondervinden, verhinderd worden iets
te doen, zijn plan niet kunnen volvoeren
[daar er iets in den weg kwam]; hanteu
kagok, geen belemmering in iets onder-
vinden; ook z.v.a.: niet in de war raken;
mikagok, oorzaak geven dat iemands
voornemen niet volvoerd wordt; ngagokan,
z.v.a. mapalangan, iemand ergens in be-
lemmeren of storen (b. v. in het drinken).
Vgl. harogo, en ook kandjog bij and jog.
KAQOL. (Z.-B.), ong. = kagok.
KAH, korte vorm van kaoelanoen (zie
ald ), en wel de eerste lettergreep van dat
woord, die ten gevolge van de gf rekt e uit-
spraak de scherpe h achter zich heeft
gekregen [inz. door vrouwen gebezigd,
vooral als antwoord aan iemand die zich
op een afstand bevindt], z.v a.: ja! ja wel!
KAHANAN, verkl. met wadjib en kawa-
djiban; zie wadjib.
KA HAR, I. het Holl. kar; karretje (wagen-
tje) op twee wielen, tot vervoer van per-
sonen, voll. kahar per, kar op veeren;
verder: postkar, voll. kahar pos.
II. (Ar., qahar), geweld, macht, opper-
macht (van God).
KAHKAL, dik, stijf (van deeg, vgl. adjoer);
kahkal teuing adonanana, het deeg is te
sttjf [er is te weinig water in].
KAHONDJOEK (een Javanisme, ook wel
samengetr. tot kondjoek), = kaoendjoek
(van oendjoek), aangeboden; in adressen
en opschriften van brieven z. v. a.: aan.
KAHOT, oud, lang bestaan hebben, sinds
lang iets ztfn of waarnemen, aloud ; ook:
uitnemend van iets op de hoogte, zeer
ervaren (inz. van iemand die lang een
betrekking heeft bekleed), geroutineerd;
boeta kahot, een oude (echte) boeta; sërdadoe
kahot, een oud soldaat, oud gediende,
veteraan; oraj kahot, de oude slang. (Vgl.
gerot.)
KAÏ, I. boom, woudboom; verder: hout,
houten; tangkal kal, boom, inz, groote
boom; toekang kal, timmerman; gawe
toewang kal, timmerwerk, timmeren; ka-
kalan, geboomte. (Vgl. ki II.)
II. Korte vorm van kijoX; zie ald.
KAÏD (Ar., qaïd), boei, band, beperking,
bepaling; soms sr kool, voorwaarde.
KAÏ* (Mal), zie koen.
KAJfT, I. weerhaak, kram, haak, hoek ;
KAJA— KAKAPA.
•ofeott, het samen ééns zrjn, één l$jn
trekken, bondgenooten zim, een bond-
genootschap vormen, zich verbinden of
in bond zrjn met (soms in een goeden-,
maar meestal, = sdilon en sakongkol, in
een slechten zin), samenrotten, samen-
zweren; ngaït, zich haken aan, zich hech-
ten aan, grepen in (b. v. de tanden van
een raderwerk); dikaït, ingehaakt worden;
ook: geönterd worden; kakalt, in elkander
haken, in elkander vasi geraakt; verder:
voorwerp met een weerhaak (b. v. om
wortels uit den grond te halen), wind-
haak, houten pen (z.a. in een sampiran),
en in 't alg.: alle soorten van haken;
o ver dr.: gebonden of verbonden; kakalt
koe bodjo, verbonden aan zrjn vrouw (en
daardoor in ztyn bewegingen belemmerd ;
tikaït, inhaken, in iets bleven haken, aan
iets bleven vastzitten; pakalt-kalttjinggir,
pink aan pink (zitten of loopen); ngaU-
keun, iets ergens in- of aanhaken; ngaït-
keun pikir, het gemoed hechten aan;
dikaïtkeun.
II. (Z.-B.), een hoeveelheid pare, wegende
10 kati, = gedeng [kalt geheeten, omdat
de gedeng'a bij standaaidge wicht van 10
kati aan den haak van de datjin uitgewogen
worden, P.]; ngaït, pare in bossen van
10 kati binden.
KA JA, I. = sapërti, als, gelijk, zooals;
dikaja-kaja, soms gebezigd in plaats van
dikanijaja (zie kanyaja).
II. Mal., rtyk (vgl. beunghar en soegih);
tèpoeng kaja, staande het huweiyk ver-
worven bezit (P.); radja-kaja, roerende
goederen, have.
KAJAKAS, naam van een zeekrab, in
vorm = keujeup, maar kleiner.
KAJANQKANQ, waarschijnlijk voordeel;
ngajangkang, (van visch) dicht onder de
oppervlakte van het water liggen of zich
bewegen.
KAJANQKANQ KOE JOENGKOENO, er onge-
daan en vuil uitzien, met een wrevelig
gelaat. (Vgl. kajang-koejoeng.)
KAJ ANQ KOEJOENQ, er wrevelig uitzien.
(Vgl. kajangkang-koejoengkoeng.)
KAJAPAK, verkl. met hibër handap, d.i.
bty den grond of langs den grond fladderen
(b. v. een kip) ; kakajapakan, met de vleugels
slaande zich langs den grond voortbe-
wegen (van een aangeschoten vogel), rond-
fladderen; ook: met de vleugels slaande
spartelen (b. v. een kip die in het water
gevallen^ is); ngajapak^ verkl. met léga ka
ffoir, wyd uitgestrekt (de zee, een vlakte,
een rtystveld, enz.), (van een boom) ztfn
wrjduitgestrekte takken al laten hangen,
zoodat ze op den grond komen, (van het
dak van een êaoeng of loods) te vlak zrjn
en te ver oversteken, (van een stad of
derg.) uit de verte zich vertoonen als een
zich wtyduitstrekkende verzameling van
huizen.
KAJAPAK KOEJOEPOEK, zie koejoepoek.
KA JAR-KIJIR, her- en 'derwaarts gaan. P.
(Vgl. koetoar-kpër.)
KAJA8, verkl. met beureum ngora, roze-
rood, rosé.
KAJÉN (Tjiandj), vuurroode kanteh;
(Band.) lichtgele kanteh.
KAJOE (Mal.), = kal I. (waarmede het
dikwijls verwisseld wordt), hout, houten;
toékang kajoe, z. v. a. toekang kalt timmer-
man; sapoeUkajoe, uit één stof (b.v. jas
en broek); ikan-kajoe, stok visch; kakajon,
= kakaïan, geboomte.
KAJOEH, geheele rol, vol stuz: (katoen,
laken of derg.); sakajoeh, één (geheele) rol,
één (geheel) stuk, enz.
KAJOENGJOEN, verkl. met matak ka-
roenja, matak rësëp en mweuh matak pi-
kageuleuheun, d. i. beminnelijk, aantrekke-
lijk, beminnenswaaidig, lief, bekoorlijk,
lieflik, aardig (vgl. loetjoe); ook z.v.a.
rësëp, lust hebben in, behagen scheppen
in, houden van; teu kajoengjoen ka, geen
behagen scheppen in, niet houden van.
KAKA, = 't meer gebr. kakang.
KAKAB. een stuk indjoek, zooals het in
zyn geheel van den boom komt (ook këping
genoemd); sakakab, eén stuk ina^oekf enz.
KAKABOE, vol], soepa kakaboe% naam \&an
een sponsachtigen paddenstoel [veel ge-
bruikt als middel tegen winden in den
buik]; kakaboeëan, een opzetting hebben
van winden welke men «met loozen kan.
KAKAJON, zie kajoe.
KAKALEN, zie kalen.
KAKAMA, zie kama.
KAKAMPI8, = kingkvihan, blaas, pisblaaa.
KAKANQ (vgl. ka UI en kaka) k., akanff
en raka 1., (oudere) broeder. [Zoo noemen
tevens lieden uit het volk zichzelf, spre-
konde tot een jonger verwant of vriend,
of wel tot de echtgenoote; ook noemt zoo
veelal onder hen de vrouw haren man,
terwtyl anderen iemands ouderen broeder
eveneens aldus betitelen.]
KAKANTJO, naam van het raam waarin
de goog hangt.
KAKAP, naam van een zeevisch, tot da
baarzen behoorende, zeebaars.
KAKAPA, I. zak of andere bedekkinf
van een lastdier, inz, van een koeda oembal
[nl. dat waarop de last gelegd wordtfr
ook wel: zadel (z.a van een olifant).
254
KAKARA— KALAJAR-KOLOJOR.
IL Voll. tikang kakapa (P.-R), stut op
de achterplecht van een pr<tuw, dienende
om er het opgerolde zeil op te laten
rusten P.
KAKARA k., kakarek en nëmbe (zie tëmbe) 1.,
eerst, pas, thans eerst, dan eerst, nu pas,
zoodra; ook: voor het eerst; kakara nga-
djoeroe, voor het eerst jongen of bevallen.
KAKAREK, zie karek.
KAK AREN (Jav. afl. van kari), overschot
van iets, dat wat o verbluft of overgebleven
is (b. v. van een karjja&n). Vgl. sesa.
KAKA8IH, zie asih.
KAK AT, g. w.; ngakat, opbreken (b. v.
ste^ nen of een pannen dak), opnemen en
verleggen; ook: openbreken (b. v. een
IJzeren kooi); dikakat; ngakatan, iets op-
breken ; ngakatan golodog baloer, de ©pstap
van den naaste opbreken; dikakatan.
(V>1. angkat)
KAKATJOE, voll. soemboel kakatjoe, een
soemboel (soort mand) met bol deksel.
KAKATOEWA, naam van een bekenden
vogel uit de Molukken, papegaai; ook:
ntfptang.
KAKAWAH, = tjikakama (zie kama),
vrucht wat er.
KAKAWËD, de bilnaad (en wel van het
aarsgat tot de tjoengtjoeroengan; vgl.
palangkakan).
KAKAWEN (een Javanisme), = 't Jav.
kakaicin lied of gezang in Kawi (zie ald.).
KAKHOE8 (het Holl. kakhuis), sekreet,
gehHm gemak. (Netter ztjn djamban en
patji'ingan.)
KAKI, I. (Mal.), voet (vgl. soekoe); als
maat: Rynlandsche voet ;sakaki, één voet,
enz.; zërdadoe noe djalan kaki, voetvolk.
II (Jav.), sr akii een oud man, groot-
vader; koemaki, den grootvader spelen,
zich wijs aanstellen, waanwijs, verwaand,
pedant.
KAKOE, = keuras, hard, sttyf, onbuig-
zaam, stflf op iets 8 taan; verder: stjjf-,
zwaar-, onduidelijk spreken, niet best uit
z$jn woorden kunnen komen of slechte
zinnen maken; ook: gedwongen; moer$ang
kakoe, de zoogenaamde knokkelkoorts.
KAKOE8, = kakhoes.
KALA, I. (Skr kala), tP; sakala, ngbr.;
dadaksakala, plotseling, eensklaps, in een
oogeoblik, terstond ; dadak-sakala beungkar
$arta geulis, zfl werd plotseling r$)k en
schoon; saaakala, ten tyde van, uit den
tfld van; kadangkala, somtijds, soms,
misschien; sangkakala [sangka is een der
attributen van (Jiwa, nl. een ais trompet
gebruikte schelp], de bazuin des tjjds, de
laatste bazuin, die den oordeelsdag zal
aankondigen ; kalan-kalan, =r arang-arang,
zelden; ngaladn, een verzuim inhalen;
kanten dikalaan, z. v. a. hanteu ditempoan,
aan geen tijd of terra yn gebonden zfln,
niet genoodzaakt zfln een verzuim (b. v.
in de vasten) in te halen; ook: geen
wapenstilstand krijgen.
II. a. (Skr., kala), een categorie van
booze demonen, reuzengestalten met ver-
vaarlijke tanden; hoentoe kala, 1. de tanden
van een kala; 2. zwaluwstaart (by hout-
bewerking); roda sapërti koentoe &afa, (van
raderen) in elkaar grepen als de tanden
van een kala; ngahoevioe-kalakeun, getand
op de wijze van een kala, d. i. met in
elkaar grjjpende tanden; - b, schorpioen
(zie ook djëngking); kala sagëde gadjah,
schorpioenen zoo groot als olifanten; -
mapag kala, zyn ongeluk in den mond
loopen.
III. Ong. = ngan, slechts, enkel, alleen,
slechts zin hebben voor, alleen lust heb-
ben tot [steeds in een ongunstige be-
teekenis en immer gevolgd door ka]; kala
ka ginding, voor niets zin hebben dan in
mooi gekleed te gaan; kala ka oedoed,
niets doen dan rook en; kala ka barang-
hakan, niets doen dan eten; kala ka kees,
niets doen dan slapen, enz.
KALABANQ, naam van een giftige duizend-
poot-soort.
KAL AH, 1. k., kawon 1., = elek, het verloren
hebben, de nederlaag geleden hebben,
overwonnen; përangna kalak, hy heeft
den strtfd verloren; - 2. vergeefs; kalak
loeoet-leM kesang bae, vergeefs ztyn zweet
hebben gestort, vergeefs zich vermoeid
hebben; - 3. z v. a datangka, al, al kwam
het er toe (zie bfl boetak); - 4. kalak ka,
minder dan, beneden; kalak ka karga,
(waarde) beneden den prjjs; - 6. z. v. a.
anggoer, eerder, veeleer, liever (doen dan
iets anders), b. v. kalak dépa (van een dier,
niet voortgaan maar) zich veeleer neer-
leggen; kalak moendoer, (in plaats van
voorwaarts te gaan) liever achteruitgaan;
kalak seuri, h\) lachte maar, liever (dan
te komen) ; - ngalakkeun, tot onderwerping
brengen (zoodat de overwonnene een
onderdaan wordt), de nederlaag toebren-
gen, overwinnen; dikalakkeun.
KALAHADJAT (Ar., samen 8 1. van qadla
en badjat), een groote behoefte doen [net-
ter uitdrukking dan ngising).
KALAJAN, zie lajan.
KAL AJANG KOLOJONG, zie kolojong.
KALAJAR, naam van een slingerplant
met een bloed rood e, niet eetbare vrucht.
KALAJAR-KOLOJOR, zie kolojor.
KALAK— KALETOK.
255
KALAK, naam van een IJzeren voorwerp
beneden het gevest van een golok, om
daarmede door slaan te verwonden {golok
kalak); ook idem aan een y ze ren vinger-
ring, om door stooten te verwonden;
kakalak, ngbr.; ngakalakkeun, het op
iemand gemunt henben, d. i. hem in het
oog houden, om hem, indien hy iets ver-
keerds doet, te kunnen treffen ;dikakalak-
keun.
KALAKAJ, dorre of droge op den grond
liggende (gewone) bladeren; ngalakaj, ver-
dorren (van de bladeren aan den boom).
KALAKON, zie lakoe.
KALALEN, zie lali.
KA LAM, I. (Ar., qalam) pen, inz. een
haroepat of een ganzepen. (Vgl. penah.)
II. (Ar., kalam), woord, rede; ook: de
dertiende der twintig eigenschappen, door
de Mohammed. Theologie aan Allah toe-
gekend en verkl. met ngrewtfiTea, h\j spreekt
(openbaart zich).
KALAMAS KELEME8, verkl. met sêmoe
era, bedeesd, beschaamd, inz. bedeesd
lachen.
KALAMBERO, nablijvende vruchten,
achterblijvers (b. v. van djëroek).
KALAMPAT, de scheiding tusschen voor-
hoofd en Rchedel, de haargrens.
KALANANQ KELENENG, zie keleneng.
KALANQ, kring (z. a. om de maan),
cirkel, omsloten ruimte, perk, strijdperk;
ook: wat in een kring besloten is of zich
in een kring bevindt (b. v. van ronggeng's
of publieke danseressen); kalangan of
pakalangan, kring, perk, strijdperk, worst el-
perk; in laatstgenoemden zin = medan.
KALANQ KABOET, zie kaboet.
KALANGKANQ, schaduw; ook schaduw-
beeld, spiegelbeeld (z. a. in het water of
in den spiegel); ngarëp kalangkang ?ieulang%
hopen op de schaduw van een kiekendief,
sprkw. voor: hopen op iets dat zeer on-
zeker is; ngalangkang, zyn schaduw op
iets laten vallen, iemand in het licht
zitten of staan.
KALANQSOE, te, te lang, te zeer, enz.;
in 't alg.: overdreven.
KALAN KALAN, zie kala I.
KALANTAKA, naam van een klein kanon
op wielen.
KALANTANG KOELINTING, zie koeliniing.
KALANTIH, = langlajeuseun, honger
ltyden, van honger omkomen.
KALAPA, voll. tangkal kalapa, de kokos*
palm; boetoah kalapa, of eenv. kalapa,
kokosnoot; simeut kalapa, naam van een
sprinkhaan-soort. ■
KALA8AK-KOELI8IK, zie koelieüc.
KALA8I (Perz.), matroos. (Vgl. matros.)
KALATAK-KILITIK, zie kilittk.
KALATJAT, — fere/ceZ.werkw.tusschenw.
voor : klimmen ; kalatjat naek kana kyara
gêde, fluks klom hy in een giooten k#ara.
KALATJES, naam van een vogel.
KALATJI (Poerw.), = tjotjolek; zie ald.
KALAWANGKOLEWENG,slingeren-,heen
en weer slingeren onder het loopen, wag-
gelende-, wankelende loopen (inz. door
duizeligheid).
KALAWAR-KILtWIR, zie kiliwir.
KALAWAT-KOELOEWOET, zie koeloewoet.
KALBOE (Ar., qalboe), = galih 1. p.»
manah 1., hate k., hart, gemoed.
KALDE (Tam., kaloedei), ezel.
KALDOE, (Port., caldo), vleeechnati
bouillon.
KALËBOEH, schipbreuk ïyden, vergaan
(van een schip).
K ALEHKER, I. gedroogde gare peuteuj, in
asch gezet om ze tegen insecten te bewaren.
II. (Z.-B.), gedroogde zaden van patjoeng.
KALEKED, verkl. met teu geura djieng,
niet spoedig oprezen, dralen, bezwaren of
zwarierheden maken.
KALËM, zinken (in het water), wegzinken.
KALÈMBA, naam van een plant die in
't wild groeit en als reukstoi gebruikt
wordt; minjak kalëmba, een welriekende
olie, uit genoemde plant bereid.
KALEMOH, ngbr.; dikalemoh, aanhoudend
gekast woiden; ngalemokan, iemand aan-
houdend kussen, met kussen overdekken
of overladen; ook: afzuigen (b. v. de pit
eener vrucht); dikalemohan (Vgl. tjijoem.)
KALEN, maar meestal kakalen (Jav.van
kali), groeve, goot, waterleiding, sloot.
(Vgl. kamalir) •
KALENG.I blik, van blik, blikken; barang
kaleng, blikwerk, blikwaren ; toekavg ka leng,
blikslager; soeralkoleng, anonieme brief (B).
II. Ngaleng, den atm om iemands hals
slaan; dikaleng; p a kalen g, de armen om
eikaars hals hebben; pakalengkaleng di
djalan, over de straat gaan met de
armen om elkanders hals [wat pamali heet].
KALENGKANG, naam van zeker fijn
weefsel, neteldoek en derg.
KALER, Noord ; iëbeh kaler, in het Koorden,
Noordeiyk ; ti kaler, ten of van het Noorden;
kalereun, ten Noorden van; ngaler, naar
het Noorden toe (staan, gaan, enz.).
KALETJI, knikker; mam kalelji, knik-
keren.
KALÉTOK (Bant), ong. = bëlëtok, kl&nk*
nab. van kloppen, b. v. met een steen op
een hard voorwerp (z. v. a. lok lok
klinken). P.
256
KALI--KALKOSAB.
KALI, I. maal, keer; ook voor wat wy
met „slag", „schot" en derg. uitdrukken,
i. v. a, balen; diteunggeul Moe kali, h$
ontving drie slagen; pirang-pirang kali,
vele malen; sakali, één keer, eenmaal;
ook: tevens, meteen, te geltyker ttfdjpaeto
sakali wordt wel eens gebruikt voor 't Mal.
sama sakali, in 't geheel ; eaban-saban sakali,
ot saban-saban kali, eiken keer, telkens;
sakali-sakalina, elten keer, telkens; saka-
lieun, voor één keer; sakali-sakalieun, een
enkele maal, nu en dan, van ttyd tot tijd ;
opa* fcatoun, voor vier keer, in vier keeren te
gebruiken; doewa kali, tweemaal \kadoewa-
kalina, de tweede maal, ten tweeden male ;
ngadoewa-kalian, voor de tweede maal
(iet 8 doen); niloe-kalian, voor de derde
maal (iets doen), enz.; - eakaliank^sawa-
dina 1., tevens, te gelijk, te gelijker tijd,
gelijktijdig, en passant, meteen; koering
n#at maling bari sakalian njoba eta djambe,
ik vatte het plan op om te stelen en
wilde dan meteen die djampe probeeren;
feu sakalian, niet in een», niet te gelijk; -
dikalian, vermenigvuldigd worden, zeker
aantal malen genomen worden; disakali-
keun, in één keer gedaan worden, in
ééns opgebruikt worden, te gelijker tijd
gedaan worden.
II. Het delven; ook g. w.; ngali, delven,
graven, opgraven, opdelven; soemoer beu-
nang ngali, een gegraven put; dikali;
hoela-kali, zoo maar wat in den grond
graven; ngalian, uitgraven, naar iets
graven, iets opdelven, uitrooien; difcatfan;
pangali, een stuk bamboe, hout of ijzer
om mede te graven.
III. (Ar.), = kadi IL
KA LIG ATA, gal jeuk te en de uitslag daar-
van p de huid.
KALIJAQE, naam van een struik met
lange scherpe doorns, soort haagdoorn;
pagér kal&age, heg van kal#age; iteuk
kal&age, doornstok.
KALMAN, zie l#an.
KALIKI, voll. tangkal kaliki, naam van
een kleinen boom, behoorende tot de
a^arofc-soorten, uit wier pitten de oastor-
(wonder- of ricinus)olie verkregen wordt,
die ook wel in de palita gebrand wordt.
KALIKIBËN, een steek of steking in de
styde hebben [gelijk men wel bty hard
loopen krijgt],
KALILIPA, (alleen by dieren) de lever.
(Vgl. kawaja.)
KALIMAM (Ar., kalimat, vgl. kalam II.),
woord, uitspraak, uitdiukking, gezegde;
chmoa kalimah, een andere naam voor
sahadai, en ook wel kalimah sahadat ge-
noemd, de twee woorden (zinsneden), <tte
het getuigenis of de belijdenis der Moham-
medanen uitdrukken: „Er is geen God
dan Allah en Moehammad is Ztya gezant";
make pada kalimah, z. v. a.: in proza.
KALIMAT, = 't meer gebr. kalimah.
KALIMBAJA (Bad.), = kanjadh, (lemanda)
beminde P.
KALtMBOEH (niet algemeen), = Ijfoeh;
zie ald. P.
KALIMBOROT, voll. tangkal kalimborot,
naam van een hoogen boom, een soort
van kastanje.
KALINDËN, voll. ki kalindën, naam van
een plant.
KALINDÉNG, in 't alg.: garen, draad (inz.
van ananas- vezel); in 't btyz.: het koord
zonder eind om het rad van een spinne-
wiel (B ).
KALINTJËS, alleen in kakalintjësan, willen
uitgaan (van een lamp of licht, waarvan
het kousje of de pit bijna verbrand is); op
het punt zijn uit te gaan; even opflik-
keren, daarna weer donker worden, enz.
KALIPAH (Ar., chalifah, plaatsbekleeder),
de vertegenwoordiger ot vertegenwoor-
digers van den panghoeloe op een hoofd-
plaats, veelal met de voltrekking der
huwelijken belast, en in 't alg. den pang-
hoeloe by diens verhindering vervangende.
KALIROE, zie liroe.
KALIRON, zie liroe.
KALIS, verkl. met leungitingëtan, iemand
of iets uit z^n gedachten kwijt zijn, iemand
vergeten hebben, aan iemand of iets niet
meer denken; kalis kapinlëran, ontbloot
zijn van wisheid (geen gedachte van wijs-
heid hebben); teu kalis of teu kalis boe,
iemand niet uit de gedachten kwtyt zijn,
iet» niet van zich af kunnen zetten; wëUh,
teu kalis, vergeefs, gJJ raaktet mty uit uw
gedachten niet kwijt; kaï teu kalis koe angin,
de boom kan den wind niet vergeten,
sprkw. voor: men is nooit zonder moeite
of ziekte; geus kalis, iemand of iets uitztyn
gedachten kwijt zijn, aan iemand of iets
niet meer denken. (Vgl. paler.)
KALITJANQKAS, naam van een sprink-
haan soorr. P.
KALIWARA, (van een bejaard mensen)
veel eten, maar toch mager zijn of bleven.
KALIWON, een Inlandsen beambte,
staande onder den mantri en belast met
de zorg voor het transport van Gou ver-
nements-reizigers en Gouvernements-goe
deren. [Deze betrekking is btf de reorgani-
satie van de Preanger afgeschaft.]
KALKOENQ, het Holl. kalkoen; idem.
KALKOBAR (Ar.), voll. taiago haik*mr,
KALO— KAMAPHOEM.
257
het meer waaruit Moeham mad de geloo-
vigen zal drenken op den dag der op-
standing.
KALO, een kleine kom. P.
KALOEHAN, het touw door den neus
van een buffel, dat vastgeknoopt wordt
in ztfn nek; ngaloehanan, een buffel een
touw door den neus doen ; dikaloehanan, =
ditërapan kaloehan. (Vgl. tendok.)
KALOELAH (Kad.), hetzelfde als mang-
goewal; zie ald.
KALOELON, = 't meer gebr. kaloeron.
KALOEMAN, zie aloem.
KALOENQ, I. band om den bals, hals-
band (ook van een dier), halsgordel, hals-
keton ; verder : sieraad dat aan een halsketen
op de borst hangt; tjatjing kaloeng, naam
van een aardworm met een witten ring
beneden den kop, een soort ringworm;
kangkaloeng, 1. van kongkorong, halsband,
halsketen; ngaloeng, als een band of keten
om den hals liggen (b.v. een litteeken);
ngaloengkenn, om den hals doen (van of
geiyk een kaloeng); dikaloengkeun.
II. Verkl. met asoep kana ënggonna,
(van dieren) in hun hok, stal of kraal
gaan, z.v. a. ngandang; ngaloengkeun,n&a,T
den stal draven; dikaloengkeun.
KALOENTJAR, voll. koeris kaloentjar,
waterpokken.
KALOENTJIJEUR, zie koentjijeur.
KALOERON, 1. van oedoel, miskraam, een
miskraam hebben.
KALOETOEK (Z.-B.), voll. tjaoe kaloetoek,
naam van een pisangsoort.
KALOEWA, ingelegd ooft, suikerooft;
ngaloewa, vruchten inleggen in suiker,
konfijten; dikaloewa.
KALOEWAT (Ar. chalwat), 1. van roewa-
figan en van koeboert grafkuil, graf; nga-
loewat, 1. van ngaroewang en van ngoeboer,
begraven (vgl. ngoerëbkmn btf koerib I.);
dikaloewat (Vgl. halwat.)
KALOH (Kad.), zeef.
KALOKOP, het weefsel dat zich aan den
kokosboom en soortgelijke hoornen om
de basis van een tak vormt; ngalokop%
een lossen bast hebben (z. a. sommige
boomen van tijd tot tjjd); (van een boom)
zfln bast afwerpen, een nieuwen bast
krtygen; dikalokopan koelitna, een boom
van zjjn bast ontdoen. (Vgl. sahempü.)
KALOMBERAN, modderige plek (op het
erf), vuile plas ,*ook : nat, altJkerig, vuil (van
een plek op het erf waar men gewoon is
water uit te storten).
KALONG, naam van de (op Java) grootste
vleermuissoort, de vliegende hond ©f voa;
Jinggar-kalongeun, het is den hafong ge-
SOBKDAKXISOH-HOLL. WOOBDEHB.
schoten, sprkw., =r ons : het is den Moriaan
gewasschen, d. i. er helpt niets aan, het
wordt er eerder erger dan beter door;
poentang (of moentang) kalong9 bangender-
wfls iets vasthouden ; ngalong, op den uit-
kflk staan of zitten, in de deur zitten (naar
buiten ziende), staan of zitten uitkeken.
KALSÉDON, voll. intën kalêëdon, het
edelgesteente chalcedon.
KALWAT. zie halwat; ook = kaloewat.
KAMA, voll. sang Kama (Skr.), de god der
liefde; tji-kama, = mant, mannelflk zaad;
tji-kakama, vruchtwater; sakama-kama,
verkl. met sakarëp-karëp (zie arëp), naar
lust, naar hartelust, naar willekeur, naar
verkiezing.
KAMAGOENGAN, zie agoeng.
KAMAJANG, naam van een bloem. P.
KAMAJOENG, voll. hoewi kamajomg,
naam van een aardvrucht.
KAMALAKIAN, naam van een plant met
kleine bittere vruchten (de zoogen. pur-
geeraoot), die tot noewa (zie toewa) ge-
bezigd worden.
KAMALANDINGAN, naam van een kleine
peuteuj-zooxt.
KAMALANGKÈM, veretteren, rotten, stin-
ken (van een wond of open zweer).
KAMALA8EJO (Kad.), naam van een
eetbare bloem.
KAMALE, = mangandeuh, woekerplant.
KAMALIR, een groef, goot of greppel
(tot afvloeiing van het water); dikamalir,
van een greppel voorzien worden; dika-
maliran sakoeliring, in het rond van een
groef voorzien worden.
KAMALOLE, leed hebben, leed dragen,
treuren ; inz. van een klein kind: huilerig
[naar men zegt doordien zjjn vader of
moeder bëger is naar een ander].
KAMANDANG, = pitandang enpitoeloeng,
1. van toeloeng, hulp.
KAMANDJQN* halfgaar (inz. van gebak);
ook: half helder schenen (van een licht),
ong. sr soerèm.
KAMANGKARA (zelden! = alangkaray
onmogeiyk, ongeremd. ^
KAMANG8EN, zie mcmgsi.
KAMAN1GAN, verkl. met hajang teuing
oentoeng hanteu omtoeng, d.i. een hooge
winst verlangen en daardoor ten laatste
geen winst hebben, te veel begeeren, het
onderste uit de kan wille» hebben.
KAMANJANOAN, Dgbr.; bagdja kemanya-
ngan, dubbel gelukkig! maar meestal
soekoer bagdja kamanjangan, driewerf
gelukkig!
KAMANOESAN, zie manoesa.
KAfMAPHOEM, zie maphoem.
17
258
KAMAR— KAMPOEH.
KAMAR, I. het Holl. kamer; idem (vgl.
pangkeng); dikamaran, met kamers ge*
maakt-, van hamers voorzien worden
of «yn.
n. (Ar., qamar), = boelany de maan.
KAMARANQ, naam van een wesp, kleiner
dan de papanting; ngamarang, (van kin-
deren) kamarang'3 jagen en doodslaan,
b.v. met dit versje: Kamarang kamanting
(vgl. papanting), oelah sok galak ka indoeng,
ka deungeun-deungeun mah kadjeun (P.).
KAMARA8AN (waarsch. van waras, zie
ald. en verkl. met kangeunahan), alleen in
taja kamarasan, geen genot- , geen genoegen-,
geen rust-, geen troost hebben, rust noch
duur hebben.
KAMARI, gisteren; kamari ijeu, eergiste-
ren, vóór een paar of vóór eenige dagen,
jongstleden.
KAMAROENGQI, voll. kedjo kamaroenggi,
rtfst met asch vermengd. P.
KAMA8AN, zie mas.
KAMAT (Ar., qamat, eig. stand), het op-
zeggen van de adan, staande en zonder
verheffing en daling van stem, en ook
vlugger dan by de adan vóór het gebed
geschiedt [en wel éénmaal, na de salat
soennt en vóór de salat përloe],
KAMBANG, dravend; sasak kambangy
pont, gierpont; bale kambang, een dravend
gebouw; garoe kambang, een dievende eg
(dienende om gras enz., op een sawah
door het water losgemaakt, te verwijderen);
baioe kambang, puimsteen; ngambang, vlot
ztyn, dry ven, op het water dobberen;
koemambang, al maar dry ven, zich laten
dry ven; mas koemambang, 1. dravend (d.i.
licht) goud; 2. naam van een témbang>w$B
(zie Spraakk., Aanh.); kambang-kambangan,
al maar dry ven of dobberen op het water;
ngambangkeun, laten of doen dry ven;
ngambangkeun maneh ka koedrat, zich op
Gods macht verlaten; dikambangkeun,
KAMBEUTI (Z.-B.), een zak, gemaakt
van een blad van den gèbang-palm en
dienende tot berging van rjjst, tabak, enz.
KAMBINQ (Mal.), = èmbe, geit; wali
kambing, naam van een wortel die, met
eenig voedsel vermengd, gebruikt wordt
om wilde zwanen te vergiftigen.
(CAMBODJA (Mal.), = sambodja, zie ald.
KAMBOEL (Jav.), ngbr.; kakamboel, met
de hoorns in den grond woelen; overdr.
voor: uitdagen; ngamboelan, z.v.a. nga-
hoeroep, met overmacht aanvallen; di-
kamboelan.
KAMEOJA (Port., camisa), hemd, zoowel
onder- als overhemd.
KAMtRKAXN, zich overeten hebbes,
zich te buiten gegaan zyn aan eten,
onmatig gegeten hebben.
KAMI, pers. en bezitt. voornaamw. lite
persoon: ik, my, mtyn; koema-kami, al
maar kamt zeggen. [Kami is het voor-
naamwoord van de deitige of plechtige
wyze van spreken, en wordt dus gebezigd
door iemand die een hoogen rang bekleedt,
maar alleen tegen iemand die beneden
hem staat; kinderen, met name jongens,
maken er ook wel gebruik van, vooral
onderling. Zie Spraakk. § 150, 8.]
KAMIL (Ar.), volmaakt; insan fcamiZ, een
volmaakt mensch, de Volmaakte. (Zie ook
by martabat en vgl. sampoerna en pasagi.)
KAMIRI (Mal.), = moentjang; zie ald.
KAMI8 (Ar., qamis), hemd, inz. het lange
witte hemd dat door hadji'a enz. gedragen
wordt, voll. badjoe kamis.
KAMKAM, = 't meer gebr. kangkam.
KAMOEKTEN, zie boekti.
. KAMOELOE, = koekoeloe I.
KAM0ENG8IL (Kad.), 1. van kontol, zaadbaL
KAMOENING, naam van een boom met
geel hout en die witte welriekende bloemen
draagt.
KAMOES (Kad.), tasch, portefeuille
[meestal van boomschors of gevlochten
van fijne reepjes bamboe].
KAMONTENG, voll. ki kamonteng, naam
van een woudboom. P.
KAMOTI, in de volkstaal wel voor kam-
beutij zie ald. P.
KAMPA, ngbr.; ngampa, olie uitpersen
(inz. uit de soeoek of aardnoot); dikampa
kampadn, een handpers tot het maken
van olie.
KAMPAK, de gewone (Europeesche) byi
(vgl. balijoeng); patjoel kampak, een hou-
weel waarby de steel door een gat ge-
stoken wordt (zooals by een byi); ngampak
met den byi hakken; dikampak.
KAMPAL-KOEMPOEL, zie koewpoel.
KAMPIG, = ampig, zie ald.
KAMPIK, = mega. P.
KAMPIL, geldzak, geldbuidel.
KAMPIS, naam van een grooten boom
aan het Zuiders trand van Bantam, voll.
tangkal kampis [uit de zaden perst men
lampolie]. M.
KAMPOEH, I. 1. van simboet, deken, dek,,
inz. dek om onder te slapen; ook (eig.
Jav.): staatsiekleed van aanzieniykeman-
neiyke personen [dat zy om het onderiyf
dragen en dat met een sleep over de
broek heen hangt], doch veelal = $in4jang\.
dikampoeh, een deken gebruiken (over zich
nemen), onder een deken liggen.
II. Kikis-kampceh, een hooge en dicht*
KAMPOENG-KANDOENG.
259
omheining; dikikis-kampoeh, met zulk een
heining omgeven worden.
KAMPOENG, buurt, wijk, gehucht, klein
dorp (ygl. lëmboer en desa); ook: Inlandsen;
toewa kampoeng, onder-loerah of onder-
koewoe; awewe kampoeng, Inlandsche vrouw ;
oebar kampoeng, Inlandsch geneesmiddel;
pikampoengan, verzameling van kam-
poeng's, de wijken eener stad, de gehuchten
en dorpen eener landstreek; ngakampoeng
rato e, een vorst (vorstin) tot een man
(vrouw) uit het volk maken, z. v. a. nga-
péskeun.
KAMPRET, = sënting, naam van een
(Chineesch) baadje zonder kraag en met
één ry knoopen, voll. badjoe kampret.
KANA, voorz., zie ka II.
KANAAT (Ar., qanaat, tevreden, genoeg-
zaam), onthouding. [Indien iemand een
wensch heeft, of een voornemen om zich
ergens op toe te leggen, dan houdt hij
soms een zekeren tjjd, b. v. 7 dagen,
kanadt, hierin bestaande dat hy alleen
droge ryst eet en water drinkt.]
KANAQA, een mandje van gevlochten
bladeren, met één vast deksel (vgl. Ungkëm),
voll. pëtikanaga); verder: „biezen kistje" [in
oude verhalen, b. v. „Loetoeng Kasaroeng",
soms gebezigd om er een klein kindje in te
leggen en het zoo de rivier te doen af-
dreven].
KANAJAPAN, naam van een zoetwater-
visch.
KANANQA, naam van een boom die gele
welriekende bloemen draagt; këmbang
kananga, naam van de bloem.
KANARI, naam van een boom die in de
Molukken thuis behoort, maar ook op
Java voorkomt [de noot, eveneens kanari,
voll. boewah kanari geheeten, bevat een
pit, welker smaak met dien van amande-
len overeenkomt, en die ook in Indiè*
vaak de plaats van amandelen inneemt ;
men bereidt er ook olie uit].
KANA8 (Z.-B.), hetzelfde als ganas en
danas.
KANDA, z. v. a. djangdji, belofte; nganda-
keun, iets beloven; dikandakeun.
KANDANG, hok, stal (met uitzondering
van paardenstal, welke gidogan heet),
kraal (voor beesten); ngandangt (van
beesten) in hun hok, stal of kraal gaan;
ngandangkeun, beesten in hun hok of
kraal doen gaan; dikana-kandangkeun>
(van beesten) in hun hok enz. gedaan
worden; pakandangan, groote stal, kraal,
met name buffelkraal; ook: de plek waar
een stal of kraal gestaan heeft
KANDAR, as ofutor; zie ald.
KANDAR KA-SI8I (Z.-B.), 1. naar de vrou-
wen zien uit de ooghoeken, al glimlachend
(F.; vgl. bilëng); - 2. naam van een onheil-
brengenden vogel, ook manoek pangalitan
geheeten.
KANO AS, vastraken, aan den grond raken
stooten, stranden, aan den grond zitten
(van een schip).
KANDATAN (6. p.)t = roendajan; zie
roendaj.
KANDE (Z.-B.), een zak van katoen of
andere stof, gesloten met een knoop.
KANDËG, zie andég.
KANDÉGAN, zie andég.
KANDEK (Indr.), zakje van katoen of derg.
(Vgl. kande.)
KANDËL, zie andèl.
KANDEUH, = handeueul, zie ald. F.
KANDEUW, anders gezegd imah papan-
ting, het van klei gemaakte nest van de
papanting [tegen wanden, zolderingen
enz. aan].
KANDIL, een betrekking aan boord van
een schip, waarsch. hetzelfde als tandil,
bootsman of bootsmansmaat.
KANDJAJ, g. w.; ngandjaj, verkl. met
noengtoen en narik, leiden, voeren, trekken;
dikandjaj. P.
KANDJI, stijfsel (nl. boeboer of rjjstepap,
tot styven op gewasschen goed aange-
bracht); ngandji, in de styfsel zetten,
staven; dikandji. (Vgl. darih.)
KANDJOET, buidel, geldbuidel, geldzak
(zie ook kapoek); tai-kandjoet, het laatste
geld uit de beurs; dikandjoetan, (van geld
enz.) in een buidel gedaan worden.
KANDJOQ, zie andjog.
KANDOEL, in de volkstaal soms voor
ngëdoel, lui; kandoelan, lui van aard. P.
KANDOENQ, wat men by zich draagt
(b. v. in een kleedingstuk gewikkeld of
gebonden); ngandoeng, een kind in den
moederschoot dragen, zwanger ztyn; ook:'
iets in een kleedingstuk (inz. vóór het iy f)
dragen, by zich dragen, mededragen;
ngandoeng bejas, ryst dragen op ge-
noemde wyze [wat men pamali noemt];
ngandoeng anak laldki, zwanger zyn van
een zoon; ngandoeng kasoesah, verdriet
met zich omdragen, verdriet hebben;
ngandoeng kanjëri, smart met zich omdra-
gen, smart lijden; ft waktoe dikandoeng,
van den moederschoot aan ; ngaran ti matih
dikandoeng, naam reeds vóór de geboorte
ontvangen; kandoengan, moederschoot;
verder: zakachtig voorwerp, gemaakt
van een der tippen van de sarong, om er
iets in te bergen; verder: Bchoot; ka loewar
ti kandoengan indoeng, voortgekomen uit
260
KANDOEROEWAN— KANTJANA.
den moederschoot; kakandoengan, dat
waarvan een vrouw zwanger is; verder:
wat by wijze van ngandoeng medegedragen
wordt.
KANDOEROEWAN, titel, soms door de
Begeering verleend aan ondergeschikte
hoofden, die zich verdienstelijk hebben
gemaakt.
KANEKE8, een dessa in het Zuiden van
Bantam, nu tarikolot, maar nog de officieele
naam op de Gou vernements-staten, en thans
samenvattende naam van de gehuchten
ï^ibejo, Tjikartawana en Tjikeusik; oerang
Kanekes, de zoogen. Badoej's (zie Badoej).
KANO, I. korte vorm van afcang en kakangi
oudere broeder, doch alleen gebruikt als
men den broeder aanspreekt. [Het woordje
wordt ook wel uit beleefdheid vóór een
titel geplaatst, b. v. hang oepas, wat eenvou-
dig bet.: oppasser. [üTangr is dan ook eigenlijk
meer beleefdheids- dan verwantscbaps-
titel, en is dikwjjls te beschouwen als de
korte vorm van kangdjëng; de alzoo be-
titelde behoeft dan ook niet bepaald ouder
te zijn dan degene die hem zoo noemt.
Krachtens deze beteekenis wordt het ook,
als beleefd voorvoegsel, geplaatst vóór
titels, die een nauwen graad van ver-
wantschap aanduiden, z. a. raji, rama,
iboe, poetra, poetoe, ejang, enz.]
II. (Jav.), = anoe, die, dat, welke, enz.,
evenals hingkang gebezigd in bovenschrif-
ten en In adressen van brieven.
KANGDJËNG, vereerend voorvoegsel vóór
titels van hooggeplaatste personen of
corporaties (b. v. toemënggoeng, toewan,
njonja, goepërnëmen, goesti, enz.), a. v. a.
weledele, weledelgeborene, edelachtbare,
eerwaarde, enz.]
KANOEN, zie angén.
KANGKALOENG, zie kaloeng.
KANGKAM, of ook kamkam, voll. pëdang
kangkam, zwaard met kromme punt.
KANGKARENQ, naam van een kleinen
neushoornvogel [kleiner dan de rangkong
en ong. even groot als de tjijeeng].
KANQKOENG, naam van een waterplant
die men aan het water of in rantfa
plant, en wier jonge bladeren (poetjoeh)
een smakelijke groente opleveren, welker
smaak doet denken aan onze boerenr
kool; hoewi kangkoeng, naam van zekere
UÏagat aard vrucht.
KANGKOT, partje, vakje, stukje (van
een hadoe, een d$érmk of derg. vrucht*.
Vgl.jwwi.
KANM/WA, zie- an#ya.
KAKJgUE, voU. Umgkal kanjere, naam
van «** boomsoort.
KANJOS, geelachtig bleek, verbleekt,
vervallen (van het gelaat); tjahjanakanjos,
de glans (van zijn gelaat) was verbleekt;
kanjos roepana p$as, ztyn gelaat was ver-
vallen en hij zag er bleek uit. (Vgl. p&as
en konejas.)
KANOEGRAHAN, zie noegrah.
KANTA (Kw.), z. v. a. roepa, vorm, ge-
daante; dikantakeun, aan iets den vorm
geven van.
KANTANAN, een voorwerp of persoon
waarop iemand aanspraak maakt, dat
(die) h# voor zich bestemt of vurig wenscht
te bezitten, inz. uitverkoren meisje ;dikan-
tanankeun, voor zich bestemd hebben.
KANTEH, garen van Inlandsen fabrikaat
(gesponnen uit kapas), katoenen garen (vgl.
bënang); nganteh, garen spinnen; dikanteh.
KANTËNAN, 1. van poegoéhy zeker, stellig,
gewis; geus kantënan, het is gewis, het
is uitgemaakt; ook: hoeveel te meer; teu
kantënan, onzeker, ongewis; tatjan kan-
tënan, het is nog onzeker; ngantënankeun,
1. van moegoehkeun, vaststellen, bevestigen ;
dikantènankeun.
KANTET, ngbr.; ngantet, aan elkander
voegen (b. v. letters tot een woord), aan
elkander rijgen, samenvoegen, aaneen-
schakelen, aan elkander binden of gebonden
zijn, innaaien (b. v. losse bladen), binden
(b. v. een boek); dikantet; sakantetan, wat
aan elkander geregen-, gevoegd- of ge-
bonden is; ook: met, met elkander, b$j
elkander; ngantetan, samenvoegen, aan-
eenregen, enz.; dikanietan; ngantetkeun,
iets aan iets anders voegen, voegen bjj,
verbinden aan, aan een draad rij gen, enz.;
ngantet-ngantetkeun, diverse dingen aan
elkander rijgen, enz.; dikantefkeun ; dikantet-
kantetkeun; pangantet, wat verbindt, ver-
binding, lis; pangantet hoeroep, verbinding
van letters.
KANTI (poëtisch), 1. van djeung enz., met,
met iemand zijn, aan iets of iemand
kennis hebben; kinanti, naam van een
tëmbang-wtfs.
KANTIL, of ook kakantil, klepel; ngantil,
hangen aan, verbonden ztfn aan; mistina
ngantilngantil, men moet verbonden
hltfven [klepel en klok moet men niet
van elkander scheiden]. Vgl. kintil.
KANTJA, 1. van batoer (doch ook wel
alB daarmede gelijkstaande gebruikt), mak-
kexv naaste, metgezel, ambtgenoot, collega,
mede*; kantfa radja, medevorst, evenzoo
vorst. (Vgl. renQang.)
KANTJAD-KINTJID, zie kto&d.
KANTJAH, een groote ijzeren katel of pauw
KANTJANA (onzeker van beteekanisfcnü
KANTJANGr— KAOS.
261
eens = èmas, goud; dan =s roekmi% geel
goud; dan weer = ëmasparada, bladgoud;
poelo Kantjana, maar men meent het
eikind Borneo.
KANTJANQ, ngbr.; tapak-kantjang, =
tapuk-hantjang, zie hantjang; ngantjang,
z. y. a. ngatjatjang, ergens of ergens in
heen en weer loopen of zwemmen, rond-
loopen, rondzwemmen.
KANTJA8, naam van een slingerplant
als de parija [de bladeren worden met
kokend water begoten, dilejob, of gaar-
gestoomd, en vervolgens gegeten].
KANTJËNQ, g. w.; ngantjëng, uitspannen,
vastbinden, vastleggen; dikantjëng. (Vgl.
kèntjèng.)
KANTJEUH, s. van karoegrag (zie roegrag)f
instorten, ingestort (van een zieke).
KANTJING, knoop (gelyk men aan klee-
deren gebruikt); ook: zwaluwstaart (in-
voeging van het eene einde van een hout
in het einde van een ander); lobang kan-
tjing, knoopsgat; ook: trens; hantoe-
kantjing, mondklem, kaakkramp [wordt
verondersteld door een hantoe veroorzaakt
te worden] ; kantjingan, van knoopen voor-
zien zijn, met knoopen ; ngantjing, dichtdoen,
den knoop in het knoopsgat doen; ook:
(de deur, den mond enz.) sluiten; verder:
het eene einde van een hout in het einde
van een ander doen sluiten; ngantjingan,
een knoop of knoopen ergens aan zetten ;
dikantjingan; ngantjingkeun^ toeknoopen,
vastknoopen; dikantjingkeun.
KANTJOER, een kleine jjzeren katel of
pan, koekenpan.
KANTJOLAH, (van een meisje) doen
als een jongen [in de boomen klim-
men enz.]; ook (van jongens en meisjes):
speelziek.
KANTJRA, karper; njaïr hoerang meunang
kantjra, naar garnalen scheppen, maar een
karper vangen, sprkw. voor: een onver-
wacht geluk vinden, een buitenkansje
hebben.
KANTOEN, 1. van fcari, zie ald.
KANTONG, zakje, zak, knapzak, tasch, geld-
beurs, geldzak; kantong koelit disorendang,
een verbl. spreekw. voor tërsimpoel [kantong
koelit namelyk is = kimpoel]y = kaijang-
reud, (in het hart) gebonden ztyn, d. i.
iemand in zyn hart dragen; ngantongan,
iets in een kantong doen; dikantongan.
KANTOR, het Holl. kantoor, idem; ver-
der: studeerkamer, schrijfkamer; ook:
bureau, inz. van het Europeescb-, maar
ook wel van het Inlandsen bestuur.
KANTOS (Gar.), = parantos; zie ald. en
vgl. antos.
KAOEL (Ar., qaoel), gelofte [doch zonder
godsdienstig doel, vgl. nadar]\ verder:
zulk een gelofte afleggen; boga fcaoei, zulk
een gelofte gedaan hebben; naoer kaoeZ,
zulk een gelofte volbrengen; pakaoelan,
zulk een gelofte [evenwel geen eigen, maar
die van een ander]. Vgl. kaoL
KAOELA (zonder w gehoord, zie kau)oela)t
pers. en bezitt. voorn w. l«*e pers.: ik,
mfl, mijn [gebruikt door beschaafde lieden,
en wel tegen geleken, die dan worden
aangesproken met sampejan; vgl. koela];
djasadkaoela (korte vorm sadkaoela) is be-
leefder. (Zie verder Spraakk. § 150, 5.)
KAOELANOEN, zie noen.
KAOEM (Ar., qaoem), 1. de Mohamme-
daansche geestelijkheid ; - 2. de kampoeng
waarin de moskee staat met de daarom-
heen liggende gebouwen, bewoond door
die geestelijkheid; - 3. de geestelijke- of
zoogen. priesterraad; - koedoe kaoemkeun,
(gezegd van een tèmbang) men zinge haar
op de manier van de (Tjiandjoersche)
kaoem. (Vgl. kaom.)
KAOER, ~ ari IV., geschikte t*jd of
gelegenheid ; keur kaoert den geschikten t$jd
of de gelegenheid voor iets hebben; teu
kaoer, geen geschikten tyd-, geen gelegen-
heid hebben, niet in staat zijn, buiten
machte z\)n; hanteu kaoer ngadëg balas
nangis, hy kon niet bleven staan, zoo
weende hy.
KAOE8, ngbr.; kakaoes, = kakamboel,
zie kamboel. P.
KAOET, ngbr. ; ngaoett krabben (met al
de nagels van een hand of van de handen);
dikaoet] ngaoetan, aanh. krabben; dikaoetan;
ngaoetkeun, met iets ergens op krabben;
dikaoetkeun. (Vgl. koet.)
KAOL (Ar., qol), woord, uitspraak, ge-
zegde, rede [eig. hetzelfde als kaoel, maar
door de Soendaneezen onderscheiden];
kaoela kaol, ik beding, ik stel tot voor-
waarde; tjek sakaol, sommigen zeggen.
KAOM (Ar., qaom), stam, geslacht,
familie, volk; kaom nabi Soeleman, het
geslacht van Salomo; noe doewa wëlas
kaom anak-poetoe Israil, de twaalf stammen
der kinderen Israëls.
KAOP, ngbr.; teu koop, = teu paja, niet
kunnen uitstaan, niet kunnen lijden of
verdragen, niet kunnen uithouden; teu
koop koerang nja eling, geen gedachte-
loosheid kunnen uitstaan; teu kaopan,
als eigenschap iets (dat genoemd wordt)
niet kunnen verdragen, gevoelig, prikkel-
baar, enz.
KAOS, I. het Holl. kous; sok, sokken,
kous, kousen.
262
KAP— KAPOET.
II. In de yolkstaal (evenals kos) soms
voor katoaê, zie ald. P.
KAP, het Holl. kap; idem (nl. van een
rijtuig).
KAPAHOENG, zie pahoeng.
KAPAK, ngbr.; ngapak, de vleugeis uit*
slaan, met de vleugels ergens tegen aan
of in slaan, klapwieken, wegvliegen; di-
kapok, gezegd van iets waartegen een
kip of ander gevleugelte met de vleugels
slaat, of wat een kip enz. met de vleugels
Wegslaat; ngapakkeun, (de vleugels) uit-
slaan, heenvliegen.
KAPAL, schip, inz. zeeschip (vgl. parahoe);
toekang kapal, eusi kapal en oerang kapal,
de bemanning van een schip.
KAPALA (Skr., kapala, de schedel), hoofd,
overste, hoofdman, aanvoerder, gezag-
hebber, overheid; kapala gëde, een voor-
naam hoofd; para kapala, de opperhoofden,
de hoofdlieden ; ngapaladn, hoofd zyn over,
gesteld zjjn of gezag hebben over; dika-
palaan wordt gezegd van hen die onder
een kapala staan. (Vgl. sirah enz.)
KAPAN, = apan, immers; kapan mah,
idem, met verst.
KAPANQ, paalworm.
KAPANI (Ar., kafan), doodskleed. (Vgl.
oeUsan.)
KAPAPANQ KOPEPENQ, al maar rond-
loopen.
KAPARABON, of ook kaparabonan, zie
paraboe.
KAPAR-KËPËR, zie këpër.
KAPAS (Skr., karpasa), de katoenstruik ;
ook: de fljne wol van deze struik; soeren
kapas, naam van een soer en- soort; tjaos
kapas, naam van een pisang-soort; ngëm-
bang-kapas, z. v. a. tjara kèmbang kapas,
een verbl. uitdr. voor: op een teleurstel-
ling uitloopen (zie kapiran); kakapasan,l.
naam van een struik gelijkende op de
kapas; 2. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
KAPAT (van 't Jav. pat, vier), voll.
mangsa (of waktoe) kapat, het vierde of
laatste jaargetijde van het jaar.
KAPATJIRITAN, zie tjirit.
KAPEUNQ, soms, somtyds; sakapeung,
idem; sakapeung sakapeung, nu
dan, b. v. sakapeung ënja sakapeung hanteu,
nü is het ja, dan is het neen; kakapeungan,
bfl afwisseling of tusschenpoozen (z. a.
b. ▼. de toestand van een zieke).
KAPIDARA (Jav.), = kalëngër, zie ald.
KAPIJAT, verkl. met kasijat, matih en
papatah; zie ald. **
KAPMOER, de strepen in een sarong
(nl. in poleng) van boven naar beneden.
KAPILAH (Ar., qafllat), verkl. met noe
momot barang dina onta, d.i. degenen die
goederen vervoeren op kameelen, karavaan.
K APINDIS, = 't meer gebr. Jcapinis.
KAPINQWOERI (Jav.), naderhand, te laat.
(Vgl. woeri en boeri.)
KAPINI8, of ook kapindis, naam van een
zwaluwensoort.
KAPIR (Ar., kaflr), ongeloovig, onge-
loovige, d. i. ieder die geen Mohammedaan
is. (Ygl. koepoer.)
KAPIRAN, op een teleurstelling uit-
loopen, misloopen, vergeefsche moeite
doen, slecht uitvallen, vergeefsch zfln, in
iets teleurgesteld zjjn, niet tot stand
komen, onder weg bleven steken; - ook
benaming der bloem van de kapas of
katoenstruik.
KAPIT, ngbr.; koepat-kapit, onder het
gaan met de armen zwaaien; dikoepat-
kapit, (van een zwaard enz.) heen en weer
gezwaaid worden; ngapitkeun, met iets
zwaaien of slingeren ; dikapitkeun.
KAPITAN (Port., capitano), scheepskapi-
tein, gezagvoerder; ook titel van een
hoofd der Chineezen. (Vgl. kapten.)
KAPITINQ, kreeft.
KAPLAK-KEPLEK, zie keplek.
KAPLOK, werk. tusschenw. voor tjabok,
zie ald. P.
KAPOEK, boomwol die verkregen wordt
uit de vrucht van den randoe-boom, en
geltyk bekend is tot vulling van matrassen
en kussens dient; ngandjoet-kapoek,aprl&.w.
voor: langzaam-, traag ztfn(b.v. in het be-
talen van zijn schuld), het op de lange baan
schuiven [bfl vulling van een zak met Aa-
poek duurt het nameiyk lang eer hfl vol is].
KAPOENDOENG, voll. tangkal kapoen-
doeng, naam van een heester die veel
overeenkomst heeft met de bëntjoj;
boewah kapoendoeng (of eenv. kapoendoeng,
de vrucht van dien heester.
KAPOENTJENQ, naam van zeker kinder-
spel. [Men speelt het twee aan twee, op
deze wflze: de kinderen slaan hunne hand-
palmen zachtjes tegen elkander, zingen
zekere formule die met kapoentjeng begint,
en by het uitspreken van het laatste
woord keeren zJJ zich om en gaan met
hifhne ruggen tegen elkander staan.]
KAPOER, g.w.; buik kapoer, bekalkte of
gewitte wand; ngapoer, witten, d.i. met
apoe of witkalk bestreken; dikapoer;
ngapoeran, met witkalk bestreken, witten,
aanwitten ; dikapoer an; - kakapoeran (Z.-B.)
naam van een rivierviscb.
KAPOET, g. w.; ngapoet, naaien; toekang
ngapoet, naaier, kleermaker, naaister;
oelah ngapoei sareupna, naai niet in de
KAPOK— KARANDANG.
263
Schemering [wat men pamali noemt] ; dika-
poet, genaaid worden ; ngapoetan, toenaaien;
ngapoetan bari dipake, iets naaien terwjjl
men 't aan het lrjf heeft [wat pamali is];
dikapoetan; - kapoetan, naaisel, naad;
pangapoetan, naaidoos.
KAPOK, een afschrik van iets gekregen
hebben (zoodat men er genoeg van heeft);
genoeg van iets hebben, beu van iets z^jn,
afgeschrikt (zoodat men niet terugkomt);
kakapokeun, een gevoel hebben als iemand
die kapok is; mikapok, (eenmenschofdier)
zoodanig tuchtigen, dat hij kapok (afge-
schrikt) U, afleeren, verleeren; dipikapok;
ngapokan, iemand iets afleeren, enz.;
dikapokan.
KAPOL, naam van een heester wier
bladeren tot geneesmiddel worden ge-
bezigd, terwyi de pitten van de vrucht
isiki kapol), brj ons bekend onder den
naam van kardamom, hier en daar (b.v.
in Singaparna) een niet onbelangrijk
handelsartikel vormen.
KAPONAKAN, verre aanverwant, naneef.
KAPOTANQAN (eig. Jav.), samentr. van
kapihoetangan; zie hoetang.
KAPRAH, = loembrah, algemeen-, aller-
wegen zoo zrjn, overal of ten allen tvjde
hetzelfde, wat men algemeen vindt of wat
algemeen de gewoonte of het gebruik is.
KAPRIJEN, zie këpriwen.
KAPTEN, het Holl. kapitein; de bekende
militaire rang; ook: gezagvoerder, voll.
kapten kapal. (Vgl. kapitan.)
KAR, het Holl. kaart; land- of zeekaart.
KARA, alleen in teu aja (of teu djadi)
sakara-kara, = teu djadi naon-naon, geen
nadeel veroorzaken, geen letsel van heb-
ben, tot geen kwade gevolgen leiden,
onschadelijk. (Vgl. kakara, alangkara, enz.)
KARABAT (Ar., qarabat), bloedverwant,
afstammeling.
KARADAK, ruw (van ongeschaafd hout,
van de huid van den bangkong, enz.).
KARAE, naam van een riviervisch.
KaRAH, een vraagwoord, waarvoor in
onze taal geen overeenkomstig woord
bestaat en dat dient om het ongeremde,
onwaarschijnlijke, ondenkbare in een
vraag uit te drukken; soms kan men het
weergeven door „inderdaad" in de vraag
op te nemen; vb.: karah djalma noelolong
bisa noengtom ka noe lolong deuit kan een
blinde een anderen blinde leiden? of: zou
inderdaad een blinde een anderen blinde
kunnen leiden? niet zelden laat men in
dezen zin naha (of na) voorafgaan, b.v.:
art Allah teh, naha karah koedoedihinakeun
koe djalma-djalma tehl moet God (dan)
door de menschen gesmaad worden?
(Zie verder Spraakk. § 18i.)
KARA JAP (vgl. rajap), ngbr.; ngarajap,
met kleine pasjes loopen of kruipen (van
insecten), voortkruipen; ook: voetje voor
voetje loopen (van een mensch, b.v. een
zieke of blinde); koeroejoep-karajap, al
maar kruipen, aanh. kruipen, kruipend
voortgaan; kakarajapan, aanh. langzaam
voortkruipen, aanh. met kleine pasjes
voortgaan; noe Hngkarajap, al wat kruipt,
het kruipend gedierte; ngarajapan, bfl
iets oploopen of opkruipen (b. v. van
een mier).
KARALANG-KOERILINQ, zie koerüing.
KARAMA, of wel krama (Skr., verloop,
orde), ngbr.; tata-karama, beleef dheids-
vormen, goede manieren; ook: beleefd,
welgemanierd; tata-karama ka koering
djeung ka menak% de goede manieren jegens
minderen en meerderen; bema-karama, rs
adab, beleefd, wellevend; teu boga bema-
karama, onbeleefd.
KARAMAN, I. tusschenw., dienende om
een tegenstelling uit te drukken, ong. =
horeng of sihoreng, maar zie! doch ziel
ook verkl, met ënjana mah en padahal,
de waarheid is (was), de waarheid is (was)
evenwel, echter, maar echter.
II. Muiter, muiteling, oproermakerjwga-
raman, muiten, opstand-, oproer maken;
noe ngaraman, oproermaker.
KARAMAT (Ar., adel, waardigheid), won-
derkracht, wonderwerk; ook degene of
datgene waarvan wonderkracht uitgaat,
z. a. een heilig man, een heilig graf, een
reliquie; (de geheele schepping is) karamat
Pangeran, een wonderwerk des Heeren.
KARAMBA, een mandje, gevlochten van
klapperblad.
KARAMËLOK, hetzelfde als karangmélok.
KARANA, of karna (Skr.) k., karanten 1.,
oorzaak; als voegw.: want; als roora.:
wegens, ter wille van, namens, om; tanpa
karana, onmiddellijk, zonder dat men weet
hoe, plotseling; koe karana, vanwege, om
reden dat, omdat; koe karana Allah, of
koe karna Allah, om Godswil; teu karana,
zonder; teu karana dinffatan, zonder het
te willen; dikaranadn, door middel van
iets of iemand gedaan worden, door middel
van... bewerkstelligd worden; d(ka*-ana-
keun, door middel van . . . worden tot stand
gebracht.
KARANDANG, ngbr.; ngarandang, aich
op aanden en voeten voortbewegen, krui-
pen (inz.van een mensch); kakarandangan,
rondkruipen (inz. van een kind); koetnaran-
dang, kruipen (van menschen); noe koe-
264
KARANDJANO— KAREKET.
marandang, wat kruipt, den verbl. bena-
ming voor vee; ajeuna gadoeh noe koemaran-
4ang, ik bezit nu een beest (of beesten), vee.
KARANDJANG, groote, langwerpige mand
of korf, waschmand, enz.
KARANG, I. schelp (beter kërang); ook
wel: puimsteen (zie echter kambang); -
verder: klip, rif, rots; batoe karang, eig.
kalkrots, maar ook: rotssteen, graniet;
goenoeng karang, rotsberg. (Vgl. tjadas.)
IL Moedervlek, sproet (Vgl. taülaleur
b*j laleur.)
UI. Stuk grond of erf waarop een huis
staat of gebouwd zal worden, werfjpo&a-
rangan k., pakoewon 1,, stuk grond of erf
met een huis qt op; tomggal sapakarangan,
(van twee of meer gezinnen) op één erf
wonen.
IV. Ngarang, verzinnen, uitdenken, uit-
vinden, verdichten, een opstel maken, een
stuk (tëmbang of boek) schryven,redigeeren,
stellen; ook: zoeken (b. v. zfln levens-
onderhoud); ngarang kahadean, iets goeds
uitdenken; ngarang kagorengan,iets kwaads
uitdenken (vgl. anggit engoerit); dikarang;
koeroeng-karang, er maar op los schrijven;
karangan, opstel, verhandeling, geschrift
(inz. van een oorspronkelijk stuk); ook:
verdicht verhaal, verdichting, b. v. tjarita
ënja atatca karangan? is het een waar
verhaal, of verdichting ?
KARANGMËLOK(Jav.),bol van in elkander
gestoken malati-bloemen.
KARANGSAMBOENG, naam van een
onderdistrict in de afd. Madjalengka; het
grenst ten "Westen aan de Tji-Manoek.
(Vgl. Tomo.)
KARANJAH-KORONJOH, zie koronjoh.
KARANTEN, 1. van karana, zie ald.
KARANTJANG, = karohok (van kohok),
met gaten, gaten ztfn in (b. v. in bilik); ook :
gaasachtig (vgl. beusi); karantjang UHkna,
de bilik is met (vol) gaten; ngarantjang,
gaten of gaatjes in iets maken, per-
foreeren.
KARANTJANG KERENTJENG, zie keren-
tjeng.
KARAP, spuitje van depihanean; dikarap
(van kanteh of draad) aan de karap ge-
spannen worden; galeger-karap, een onder-
deel van het weeftoestel [nl. een dunne
lat waaraan de scheringdraden bevestigd
zfln en die tevens dient om de draden op
te lichten voor het passeeren van de
taropong],
KARAPJAK, omheinde plaats, kooi (voor
eenden, 'schapen enz.), groote open kraal
voor vee ook: omheining (b. v. om een
$raf).
KARARANGGE, naam van een soort rood»
mier die fel byt, voll. sireum kara-
rangge.
KARARAS, droge pisangbladen.
KARA3AK-KOEROE80EK, zie koeroesoek.
KARA8AK-KOR080K, zie korosok.
KARA8ANAN, zie ras.
KARAS KARAS, naam van een soort van
koeweh.
KARASMEN, zie raimi.
KARATAK, ngbr.; kakaratak, zoekende
rondloopen (b. v. in huis), loopen te snuf-
felen, het overal zoeken; koeroetoek-karatak,
overal zoekende rondloopen.
KARATJAK, klein straaltje, klein plasje,
druppeltje, ziertje (vgl. keretjek ; sakaratjak,
een druppeltje, een klein beetje, een ziertje;
iaja tjai sakaratjak, er is (was) geen drup-
peltje water; tji-karatjak, plasje afge-
druppeld of afgeloopen water; ngaratjak,
met een klein straaltje uitloopen.
KARATON, zie ratoe.
KARAWAK, = korowok. P.
KARAWËLANG, naam van een krissoort
in den vorm van een oraj wëlang. P.
KARDI (poëtisch), = gawe, daad, werk,
verrichting.
KAREBAH, naam van een plant welke
men tot omheining bezigt.
KARËBËT, zie kèbét.
KARÈDJOET, ook kërëdjoet, samentrek-
ken (inz. van de huid), rimpelen, ver-
schrompeld; ook = karisoet, huidplooien,
vouwen, rimpels.
KAREËS, een ondiepe plaats (ondiepte)
in een rivier, waar op den bodem kiezel
ligt.
KAREHOL, ongeluk van hoogte (b. v. de
tanden).
KAREJO (Z.-B.), naam van zeker knol-
gewas; - ook naam van een watervogel,
die echter meer algemeen kakaregoan ge-
noemd wordt.
KAREK, maar meestal kakarek, 1. van
kakaraf pas, eerst, nu eerst, dan eerst,
nu pas, dan pas, zoodra; kareknyat^moegi
koering paehl zoodra het voornemen (bty
mtj) wil opkomen, moge ik sterven! (Zie
verder by kakara.)
KARËKËB, ngbr.; ngarëkëb, opeten, op-
vreten (inz. van een wild diei); dikarëkèb
maoeng, door een tijger opgegeten worden.
KAREKEL (Bant.), = kareës.
KARËKËT, ngbr.; ngarëkëtkeun, z. v. a.
nahankeun (zie tahan); ngarëkëtkeunmanek
(k., andjeun 1.), zich ergens tegen in zetten,
zich bedwingen, zich verbeten, zich dwin-
gen om iets uit te houden dikarëkëtkeun
uitgehouden worden, enz. (Vgl. parëkët.)
KAREM— KARO.
265
KARÈM, = kalëm, zinken, gezonken,
overdr.: verzonken (nL in God).
KARËMBËNG (Z.-B.), een cylindervormige
leuït of rystschuur.
KAREMBONQ k.,&#tófro&é!»l.,de8alendang
ot draagdoek (ook pangaïs genoemd) waar-
in men een kind of ook wel iets anders
draagt [de karembong is voorts een onmis-
baar deel van het toilet der vrouw wan-
neer zy uitgaat; zy draagt dan den doek
als sjaal los om den schouder en de middel
geslagen, of ook wel, als de zon fel schijnt,
over het hoofd].
KARÈNAK-KARËNIK, omhaal, omslag, ver-
tooning; ook: omsJag maken, b. v. voor
een gast; reja karënak-karënik, veel om-
haal (inz. by het binnenbrengen van de
rijst van het veld).
KARËNDOE, zie këndoe.
KARENJENG, verkl. met keuheul en
met gërégëteun, ongeduldig, niet langer
kunnen wachten, geen geduld meer heb-
ben, verlangen voorwaarts te gaan, wen-
schen spoedig tot zyn doel te komen
(hajang geura tëpi), spoedig willen gaan
eten (hajang geura kop), enz.
KARËP, zie arëp.
KARÈSËBAN, J. van bolon, de maand-
stonden hebben, de regels.
KARË8IL, een knoop in den zakdoek.
KARET, gom elastiek; ki karet, de gom-
elastiek-boom.
KARETA (Port., carreto), wagen, rijtuig,
wagon; ngaretadn, (een weg) met een wagen
beraden; dikaretadn.
KAREUEUT, verkl. met leuwih ti ami*,
door en door zoet, honingzoet, doorzoet
zyn, smelten in den mond.
KAREUMBI, naam van een boom met
slecht hout, dien men veelvuldig aantreft
en die evenals de koeraj op reuma's zeer
snel opgroeit.
KARI, I.k., fcawfoen 1., biy ven, overblijven,
achterbleven, overschieten, over zyn ; kart-
kari (een enkele maal zonder herh.),eig. er
biyft slechts over, er biyft niets over dan,
maar doorgaans overeenkomende met
padahal en dus dienende om een tegen-
stelling aan te duiden: evenwel, nochtans,
desalniettemin, echter, daarentegen, daar
toch, enz.; ook = ahir-ahir, ten laatste,
ten langen leste, eindeiyk ; karina, wat er
(van) over is; sakarina, al wat er over
is; ngari, = njesa, overschieten, over-
houden; ngarikeun, over doen biy ven, doen
overschieten, iets overlaten, achterlaten ;
dikarikeun. (Vgl. tinggal en sesa.)
II. Kerrie, de bekende saus die over de
*yst gegeten wordt, door Europeanen in
den regel, door Inlanders by feesten;
boengboe kari, de ingrediënten van de
kerrie-saus.
KARIB (Ar., qarib), naby, naburig; maha
karib, (van God) zeer naby.
KARIH, ngbr.; ngarih, ryst die niet gaar
is (niet voldoende zacht) dooreenroeren
onder bymenging van water (en zoodoende
zacht maken); dikarih]pangarih, de houten
schep of spaan die voor ngarih gebezigd
wordt.
KARI JA (Skr., kriya, werk), een feest (by
het plechtig inhalen van iemand, by
iemands verheffing tot vorst, by het
vyien der tanden of de besnijdenis, enz.);
kar vaan, een feest geven of hebben, een
feest vieren, inz. (en dan k., sëpiian l.)een
besmjdenisfeest hebben, besnydenisfeest
ngaryakeun, en ngarfjadnkeun, voor of ter
wille van iemand (b. v. een kind dat
besneden wordt) zulk een feest geven;
ook: zich over iemand vrooiyk maken,
zich over iemand vermaken; dikaryadnkeun
koe djalma-djalma sanagara eta, de men-
schen van die geheele stad maakten zich
over hem vrooiyk.
KARIJEUM, poëtisch voor patingkturi-
tjeup (zie kitjeup). P.
KARI-KARI, zie kari I.
KARIKIL, kleine keisteentjes (kleiner dan
kor al), grof grind.
KARIM (Ar.), vrygevig, mild.
KARINAH, oplichtery, de toeleg om op
listige manier af te zetten, op te lichten,
by den neus te nemen, enz., afzettery,
bedriegery; ngandoeng karinah, van bedrie-
gery zwanger gaan, een slinksche streek
willen uithalen; ngarinah, ong. = ngali-
Ijikan, bedriegen, oplichten, afzetten,
iemand op listige wyze beetnemen, door
bedrog ontvreemden; dikarinah.
KARIND1NG, een soort dwarsfluitje, her-
dersfluit of schalmei, gemaakt van een
tak van den kawoeng;-kawoengkarinding,
een goede kawoeng- soort.
KARINGËT, voll. tji-karingët, 1. van kesang,
zweet.
KARISOET, z. v. a. karëdjoet, vouwen of
plooien welke men niet kan verwyderen,
rimpels.
KARISTAL, het Holl. kristal; idem.
KARNA, hetzelfde als karana.
KARO, I. (Jav.), tweede; ook = djeungi
met, en; by de Bad.: naam van de tweede
maand; mangsa (of waktoe) kar o, het
tweede jaargetyde van het jaar; ngaroni,
= ngiras, (van één persoon) twee functies
waarnemen (b. v. te gelijk radja en
patih zyn).
266
KARO tf HAN— KAS AT-KESAT.
II. Tjaoe karo, naam van een pisangsoort.
III. Naam van een zeevisch.
KAROEHAN, of wel karoevoan, z. v. a«
poegoeh, bepaald, zeker; geus karoehan,h.et
is wel zeker; teu karoehan, z. v. a. teu
poegoeh, niet zeker, onzeker, onbepaald,
zonder zin, onzinnig, oneigenaardig, ver-
keerd, dwaas \sasaoeran teu karoehan, onzin
praten.
KAROEHOEN, voorvader, voorouders,
voorgeslacht.
KAROEN (Ar.), Korach (zie Num. 16);
ngaroen, voll. elmoe ngaroen, zekere manier
om zich rijkdom te verschaffen [in na-
volging van Karoen, van wien de Moham»
medanen vertellen, dat hfl in het bezit
van groote schatten had weten te
komen].
KAROENDOENQ, naam van een terong-
soort (sterk bedoornd).
KAROËNQ (ook genoemd raraweja en
koas leuweung of wilde koas), een koas-
soort wier vrucht met fijne haartjes
bedekt is, die btf aanraking jeuking en
pfln veroorzaken.
KAROENG, grove geweven stof, gonje,
grove zak, gonjezak, baal; ook: geldzak;
koen karoeng, zakkengoed; karoeng ëmas-
perak, zakken met goud en zilver; nga-
roertgan, in een zak of baal doen; dika-
roengan.
KAROENYA (Skr., karunya) k., wëlas 1.,
deernis, medeleden, ontferming, deernis
hebben; karoenjadn, medelijdend van aard,
teerhartig; mikaroenya, over of met iemand
deernis hebben; dipikaroenya ; ngaroenyadn,
iemand deernis of ontferming betoonen,
zich over iemand erbarmen; dikaroenyadn.
(Vgl. koerntfa.)
KAROET, g. w.; ngaroet, zoo maar wat
dichtnaaien, met groote steken bty elkander
halen (een zak, een gat, enz.) ; ook : vlecht-
werk maken om een flesch of kruik tegen
het breken, omvlechten; dikaroet.
KAROEWAN, = karoehan.
KAROJA, naam van een boom.
KAROK (Z.-B.), voll. tjaoe karok, naam
van een wilde pisangsoort. (Vgl. karo II.)
KAROÖM, zich met kleinigheden be-
moeien, dingen doen of zich met dingen
inlaten welke beneden den stand of de
waardigheid ztyn van dengene die ze doet
(b. v. als ouders begeerlg zyn naar het
goed van hun kind, of een menak naar
de bezitting van een tjatjah) ; verder: prfls
op iets stellen, op iets gesteld zfln, aan-
spraak op iets maken ; ook wel = karoenya
en njadh, deernis hebben met, te doen
hebben met, niet gaarne kwtyt willen
ztyn; teu karoöh, zich niet bekommeren
om, niet tobben over, niet gehecht ztyn
aan; koe nagara teu karoöh, hjj bekommert
zich niet om ztyn stad (land).
KAROSEL, het Holl. caroussel; idem,
draaimolen.
KARPOE8, zie 't meer gebr. kërépoes.
KAR8A, = 't me6r gebr. kërsa.
KARTJI8, het Holl. kaartje ; visite-kaartje,
plaatskaartje, en derg.
KARTOE, het Holl. kaart; speelkaart;
ook^ wel land- of zeekaart, doch daarvoor
zegt men meestal kar.
KAS, I. het Holl. kast; kist, pakkist,
koffer. (Vgl. lamari.)
II. Het Holl. kas; idem, bergplaats
voor geld.
III. Korte vorm van kawas, zie avoas.
KA8A (bty de Bad.), naam van de eerste
maand; matig sa (of waktoe) kasa, het
eerste jaargetijde van het jaar, de regentijd.
KASAB (Ar ), verwerven, gewinnen, ver-
dienen; tevens: verwerving, verdienste,
winst; ook = hasil, nut, voordeel; verder:
bedrJJ f, beroep, werk ; padjëg kasab, belasting
op het bedrijf ; lalar kasab, verkl. met hanteu
hasil en tjoemah, verloren arbeid, zich
vergeefs inspannen,„monnikenwerk" doen ;
dikasab, =■ dipigawe, gewerkt-, verricht-,
gedaan worden; pakasaban, hanteering,
arbeid, bezigheid, beroep, bedrijf.
KASAJ, 1. van pangroeroe, zie roeroe;
ngasajan, 1. van ngaroeroean, zie roeroe.
KA8AMBI, voll. tangkal kasambi, naam
van een boom, de Jjzerhoutboom ; kai
kasambi, flzerhout.
KASANG, stoffen wandbehangsel, behang-
doek; ngasangan, met behangdoek be-
kleeden; dikasangan. (Vgl. laboehan.)
KA8ANG0N (waarsch. van sangoe), be-
geerig naar het andere geslacht (inz. van
wie of wat de geslachtsgemeenschap reeds
gesmaakt heeft), hittig, geil, manziek,
vrouwziek, zinnelijk, wellustig. (Vgl. kata-
gihan b^j tagih L)
KA8AP, = karadak en keusrak, ruw,
oneffen, grof, ruig; atoi kasap, naam van
een bamboe-soort in Z.-B.
KA8AR, = badag, grof, van grove of
slechte qualiteit, ruw; ook: onbeschaafd;
diri kasar, = diri badag, de uitwendige
mensch (vgl. lëmboei); batik kasar, grove
batik; basa kasar (of eenv. kasar), = tjohagi
gewone (dageltyksche) woorden, de gewone
of dageltfksche taal (het tegenovergestelde
van lëmës; zie Spraakk. § 9).
KA8AT-KE8AT, = gasalgesel, zagend
sneden (iets dat taai is of met een bot
mes); ook: zagen z.a. op een rëbab. P.
KASAWAT— KATEL.
267
KA8AWAT, 1. van panjdkit, ongesteld-
heid, ziekte, kwaal.
KA8BIJAH (Ar.), voll. ni'mat kasbijah,
levensvreugde door inspanning verkregen.
KASDIM (Ar.), Chaldea; oerang Kasdim,
Chaldeêr, de Chaldeërs.
KA8EËR, voll. tji-kaseër, zie seër.
KASËMÉK, naam van een vruchtboom,
de dadelpruim.
KA8EP, zie asep.
KA8IH, zie asih.
KASIJAT, hetzelfde als hasijat.
KA8IM0EKAN, een sterkriekend kruit,
dat windbrekende eigenschappen heeft
en veel tegen kramp enz. wordt aange-
wend; buitendien worden de bladeren tot
lalab gebruikt.
KA8INTOE, berghoen, veldhoen (kleiner
dan tjangehgar); ngawoer kasintoe, njijeuh-
keun hajam (strooien voor berghoenders,
(maar) de kippen wegjagen), sprkw. voor:
aan vreemden weldoen, maar eigen familie
verwaarloozen.
KA8IR, I. molkrekel, veenmol [hy maakt
diepe gaten in den grond; voor velen is
h$j een lekkernij, omdat hy zeer vet is;
men vangt ze met een panggere, zie
gere; ook laat men ze, evenals de djangkrik,
met elkaar vechten, en gaat daarbij wed-
dingschappen aan]; diparéboet-kasir, woe-
dend om iets gestreden worden.
II. (Ar., katzir, veel), ngbr.; amal kasir,
het onder de salat doen van dingen welke
er niet toe behooren (hard stappen, hard
kloppen ergens op, zfln neus vegen, niezen
enz.) en waarvan veelheid de salat stoort
en nietig maakt, zoodat dan herhaling
vereischt is.
III. Het Holl. kassier; idem.
KASKOEL (Perz.), kopje, napje.
KA8MARAN, zie asmara en samar.
KA8MIRI, het gebied Kasjmir in Eng.
Indië; soetra Kasmiri, Kasjmirsche zjjde,
sjaal van deze zjjde.
KA80, een hoog rietgewas, meerbekend
onder den Javaanschen naam glagah;
Ugal kas o, rietveld; manoek kaso, naam
van een vogel met zeer langen staart,
rietzanger; kaso-kaso (Band.), = oesoek,
dakspar; dawoek këmbang kaso, appel-
schimmel.
KA80EMBA (Skr., kusumbha), saffloer
[men verkrijgt hiervan een zachtroode
kleurstof die voor het verven van stoffen
wordt gebezigd, licht rozerood. (Vgl.
ijangkoedoe.)
KASOENQKA, naam van een slinger-
plant. [De vezel kan dienen tot vlechtwerk.]
KA80ER matras; tilam ka8oer\.,sëpre\.,
beddelaken, sprei; kakasoeran, het ge-
stikte kussen dat van onderen tegen het
zadel aanzit; ook: kussen van een rijtuig,
en in 't alg.: zitkussen.
KA80ET, muil, slof. (Vgl. ijanela.)
KA80NQKET, naam van zeker riet-
achtig gras.
KA8TOEBA (Skr., kaustubha, borstjuweel
van Wisnoe), naam van iets waarvan
men wel den staartriem (apis boentoet) van
een paard maakte of waarmee men dien
versierde [niet nader aan te duiden],
KA8TOP, het Holl. kapstok; idem.
KA8TORI (Skr., kastüri, muskus), voll.
minjak kastori, naam van een soort
parfumerie.
KASTROLI, voll. minjak kastroli, castor-
olie, wonderolie. (Zie djarak en kaliki.)
KA8WARI, of ook sowari, kazuaris (de
bekende groote vogel).
KATALAJAH, geen ouders noch heer
hebben, geen heenkomen noch onder-
komen hebben, aan zichzelven overgelaten
worden of zjjn, door niemand verzorgd
worden; ook: verworpeling ; voll. djalma
katalajah.
KATALANDJOER, zie talandjoer.
KATALAWATJA, verkl. met kateler-teler,
met onachtzaamheid behandeld worden,
aan zichzelven overgelaten worden of zjjn;
noe heubeul katalawatja, naar zjjn eerste
(vrouw) zag hy niet meer om.
KATALÈDJOQ, = 't meer gebr. katëlëdjog.
KATALIMBËNG, = bingo eng, ten einde
raad, radeloos; ook = kapijoehan, zie pjjoeh.
KATAPANG, naam van een niet-inheem-
schen boom met grooten bladeren en
bieede kruin; ook naam van de vrucht,
een soort noot of amandel, voll. boetoah
katapang.
KATARA (Skr., katara), = katyri k.,
kaiawis 1., zichtbaar, biykbaar, merkbaar,
openbaar, aan den dag gekomen, gebleken,
uitgekomen; teu katara, niet merkbaar,
niet openbaar, onmerkbaar, niet opge-
merkt; ngatarakeun, zekerheid trachten
te verkregen ten aanzien van iets (b. v.
een stem die men hoort) ; ook : onderkennen.
KATAT-KOTOT, = kasaUkeêat.
KATE, dwerg (met evenredig kleine
ledematen, vgl. ijabol); hajam kate, een
kleine kippensoort, dwerg- of krielkip;
ëmbe kate, = ëmbe katjang, zie katjang.
KATEL, I. braadpan.
II. Kaam van een roodbruine, in een
gat in den grond -levende spin, die de
kinderen wel uitgraven, zingende: Boeg-
doeg tel, doeg-doeg UI, Si Bëdoeg maling
katd. - [Men legt deze spin ook wel bJJ
268
KATELEDJOG— KATJIDA.
kleine kinderen in bed als middel tegen
ngompol (zie kompol), enz.] P.
KATÉLÉDJOG, z. v. a. kalëpasan en daar-
door kagok, d. i. het doel voorbygeloopen-,
voorby gevaren-, voorbygeraakt zjjnenhet
daardoor missen (zie djëblos);kapalènggeus
katëlëdjog, bet schip in zyn doel voorhy-
gevaren (en zoodoende op een dwaalspoor
geraakt).
KATELONG (Z.-B), naam van een duizend-
poot, gelijkende op, doch grooter dan de
titingi.
KATEPENG, naam van een plant welker
bladeren tegen ringworm gebezigd worden.
KATI, een gewicht van VU pond, waarby
men in Ned.-Indië algemeen weegt; het
is Vi^o van een pikoel; tjaeng kati is =
1000 kaH; botol kati, z. v. a. liter fleschï
sakati, één kati, enz.
KATIBIN, zie Kiraman.
KATIGA, droge tijd, droogte; mangsa
(of waktov) katiga, het derde jaargetijde;
tesoem katiga, de droge moesson, droge tyd ;
ngatiga of ngatigakeun, het rijstveld be-
werken in den drogen tyd (njamboet dina
oesoem katiga). Vgl. halodo en ngidjih.
KATI JA, benaming van tjax-malaka, d. i.
water uit de schors van den malaka-
boom (dat gebezigd wordt om stoffen voor
zwartverven te prepareeren, zie sangkeul) ;
dikaiija, in katija gedompeld worden.
KATIK (een Javanisme), met, met iemand
zyn, by zich hebben; teu katik, niet met,
niet by zich hebben, zonder; teu katik
batoer, z.v. a. teu mawa batoer, niemand
by zich hebben; ngaiïk, 1. van ngasoeh,
een kind oppassen (verzorgen); pangaiik,
1. van pangasoeh, verzorger of verzorgster,
opvoeder of opvoedster van een kind,
voedsterheer, voedstervrouw; sëpoeh mi-
nangka pangaükna, de oude is hem tot
een opvoeder (verzorger, leidsman).
KATIL, rustbank, rustbed, slaapstede of
slaapkoets [van aanzieniyken, vooral van
vorstolyke personen] ; randjang katil, idem ;
katil ëmas, gouden rustbank.
KATILAMBOENG (Kad.), verkl. met boe-
roek ngora keneh, rotten vóór het ryp is,
vroeg rot.
KATIMANG, gesp.
KATIR, handlanger en ook wel ver-
vanger (nl. van een loerah, een lëbe, enz.).
KATJA, 1. glas, glasruit (zie gëdah); pëti
katja, kistje met glas; - 2. Lvaneunteung,
spiegel; - ngatja, ngeunteung, in een spiegel
zien; ook: in iets (b v. in iemands hand)
kyken als ware het een spiegel.
KATJA-KATJA, de twee gemetselde palen
ter weerszoden van den weg, aan den
ingang van een hoofdplaats, soms tot een
boog verbonden, poort (van een stad, zie
echter lawang); ook: eerepoort.
KATJAMAH-KITJIMIH, zie Mtjimih.
KATJAMBAH, = 't meer gebr. toge;
zie ald.
KATJAMBANG, = katjambah.
KATJANG, algem. benaming voor de
menigerlei soorten van peulvruchten,
erwten en boonen; kawas katjang ning-
gang kadjang, sprkw., verkl. met përlente
en tjapetang, goed ter tong, welbespraakt ;
ëmbe katjang, ook ëmbe kate, een klein
soort geit; ki katjang, naam van een woud-
boom; dibeuliUkatjang, overhands naaien;
kakatjangan (Z.-B.), naam van een zeevisch.
KATJAPAK KETJEPEK, zie ketjepek.
KAT JAP!, I. naam van een liggend muziek-
instrument, soort citer [in den regel met
zes snaren, maar soms met meer; men
vindt er zelfs met 20—24 toe] ; sora katjapi,
het geluid der katjapi; ngaijapi, de katjapi
tokkelen of bespelen; toekang ngatjapi,
citer-speler (die de kunst als bedryf uit-
oefent of althans gewoon is het instru-
ment te bespelen).
II. Naam van een woudboom, voll.
tangkal katjapi; ook naam van de (zoete)
vrucht, voll. boewah katjapi. (Vgl. sëntoel.)
KATJAPIRING, naam van een bloem-
dragenden heester; këmbang katjapiring
(of eenv. katjapiring), de bloem van dezen
heester.
KATJATJANG, maar meestal ngatjatjangr
z. v. a. mëta (zie pëta), onrustig heen en
weer loopen, onrustig zyn; ook: een zwer-
vend leven leiden, zonder bepaald doel
rondreizen.
KATJEK, verschil, in den zin van: minder
dan, minder zyn dan, onderdoen; katjek
gëde, minder groot; katjek saeutik, een
weinig minder; oelah katjek koe djoeragan,
ik wensch niet minder te zyn dan gy,
niet voor u onder te doen; katjek naon
djisimkoering? waarin ben ik minder?
KATJÉMBANG, naam van een plant.
KATJÉP, = amlèng, doodstil; ook: niets
van iemand hooren; verder: (van ont-
vangst) ergens aan opgaan; katjépanan,
z. v. a. kotjapanan, zie oetjap.
KATJÉR (Kad.), naam van een bont-
gekleurden zangvogel.
KATJEU (Z.-B.), = katji, zie ald.
KATJI, zie atji I.
KATJIDA, ong. = nakër (zie takër), zeer
(met nadruk), by uitstek, uitermate, buiten-
gewoon, erg, hevig, vreeseiyk. [Goed ge-
bruikt wordt het woord alleen in ongun-
stigen zin gebezigd, evenals nakër.]
KATJILEN— KAWASA.
269
KATJILEN (waarsch. van 't Jav. tjili =
tjilik, klein), de moeite niet waard, onbe-
duidend.
KATJINQTJALANG (vgl. tjalang), verkl'
met ëndog boeroeng, vuiï, bedorven (van
een rauw ei waarin geen kuiken zit, vgl.
bongkok); daharkatjingtjalang, een bedorven
ei eten [wat men pamali noemt: matak
boeroeng].
KATJIP, verkl. met paragi meulahan
djambe, een voorwerp om djambe-noten
mee te kraken; in 't alg.: notenkraker;
ngatjipan, noten kraken; dikatjipan.
KATJIR, zie atjir II.
KATJOEMBRANQ (Z.-B.), — tjombrang.
KATOEHOE (waarsch. van toehoe) k.,
iëngën 1., rechts, rechterzyde; leungewn
katoehoe, de rechterhand; di katoehoe, aan
de rechterzijde; ka katoehoe, naar de rech-
terzyde; ii katoehoe, ter rechte rzy de ;katoe-
hoe&un of di katoehoeëun, rechts van;
ngatoehoe k,, nëngën L, naar de rechterzijde,
rechts af. (Vgl. kentja.)
KATOEK, naam van een plant; de vrucht
van denzelfden naam, voll. boewah katoek,
wordt tot manisan gebezigd.
KATOEMBAR (Jav. en Mal.), = katoentjar.
KATOEMB4RI, in 't alg.: regenboog; in
't Mj z.: de middag-regenboog (vgl. koewoeng-
koewoeng); ngatoembiri, regenboogvormig;
katoembirian, met de kleuren van den
regenboog voorzien zyn, in zich de kleuren
van den regenboog hebben.
KATOEMPANG, naam van een plant
welker bladeren tot geneesmiddel worden
gebezigd.
KATOENG, een roewas of geleding bam-
boe, welke men ophangt en gebruikt om
een of andere vloeistof in te doen of waarin
men een vloeistof ergens naar toe brengt.
KATOENTJAR, korianderzaad; tangkal
katoentjar, naam van de plant; koeris ka-
toentjar, een soort pokken die zeer kleine
putjes achterlaat (zie moromot).
KATOER, zie atoer.
KATOET (vgl. Jav. toet), met, mede,
benevens, er by, er op toe, met inbegrip
van, met bybehoorend (veelal gevolgd
door djeung, reudjeung of dergeiyk woord);
toadah katoet eusina, het vat met den in-
houd; geureuha katoet djeung parëkan, zyn
vrouw met de bflwyven; anak maneh
katoet kabèndon, uw zoon zei mede in
ongenade vallen.
KATOG, lang van duur; geuskatog ajana
<tt d#eu, hy heeft reeds lang hier gewoond.
KAT9MAA, naam van een boom of hees-
ter, croton.
KATON(Jav.), a* katembong, zietembong.
KATONQ, poötisch voor ratoef vorst,
koning; sang katong, idem.
KATORAN, te weinig water hebben,
droogstaan; teu katoran, (van planten)
voldoende water hebben.
KAWADANAN, zie wadana.
KAWAH, I. een groote en diepe kuil;
verder: krater (zoowel een uitgebrande
als een nog werkende); kawahan, een krater
hebben.
II. Een groote kookpan.
KAWAJ, een luchtig bovenkleed van
katoen of andere stof, de bekende kabaja
of kabaai der Europeesche dames; soms
ook = raksoekan, als 1. van badjoe, baadje.
KAWAJA, de lever, de milt (vooral het
eerste) ; beukah kawaja, opzetting der lever,
leveropzetting, leverontsteking, lever-
ziekte.
KAWAK, z. v. a. kolot en heubeul, oud,
inz. van tabak en tamarinde; in 't Soem. =
alangahoen, zie ald.; bako kawak, oude
tabak; asem kawak, geprepareerde (ge-
zouten) tamarinde.
KAWALI (Mal.), = parjfoek, aarden of
yzeren pan (om in te koken).
KAWALOE, naam van de (drie) gods-
dienstige feesten by de Badoej's. (Zie
„De Badoej", bl. 82.)
KAWALON, 1. van tere, stief-, voor-;
anak (of poetra) kawalon, stiefkind, voor-
kind; iboe kawalon, stiefmoeder; rama
kawalon, stiefvader.
KAWAN, een strengetje garen bestaande
uit vyf njere-, sakawan, één zoodanig
strengetje, enz.
KA WAO, voll. areuj kawao, naam van
een slingerplant, waarvan het sap uit
den wortel wel gebruikt wordt in de
lodong'B tegen het zuur worden van de
lahang. (Vgl. raroe.)
KAWAR ANEUN, nieuwsgierig zyn ergens
naar, iets wenschen te zien of te weten.
KAWA8, zie awas.
KAWA8A (van 't ökr. waca, wil, macht,
bedwang), machtig, de macht of het gezag
in handen hebben, bevoegd; verder: macht,
gezag, kracht, bevoegdheid; ook: gemach-
tigde; soerat kawasa, schriftelyke machti-
ging; ngawasa, macht hebben over; hoe-
mawasa, zich macht of gezag aanmatigen;
kakawasadn, macht, machtsbetoon; ook:
ontleende of verleende macht; ngawasa-
keun, iemand met macht bekleed en, tot iets
macht of volmacht verleenen, machtigen;
dikawasakeun; pangawasa, macht, kracht,
vermogen, geweld; im. ontleende of ver*
leende macht; verder =:përbawaenha8ijat,
invloed; pangawasa moot, het geweid des
270
KAWAT— KAWOENG.
doods; iaja tangan>pangawo8a, geen macht
hebben, machteloos zyn; koerang tangan-
pangawasa, geen kracht meer hebben»
geen kracht genoeg hebben.
KAWAT, draad van metaal (hetzy van
yzer, koper of ander metaal), snaar, tele-
graafdraad ; kantor kawat, telegraaikantoor;
kabar kawat, telegram; balabar kawat, een
heining van metaaldraad, dienende tot
afsluiting van een perk of tot ander derg.
doel [doch naar het schynt behoeft hier
kawat niet volstrekt letterlek te worden
genomen]; kawat kapalang, o verdr. == rara,
koord (P.)
KAWATIR, = 't meer gebr. hatcatir.
KAWAT08, = 't meer gebr. hawatos.
KAWAWANG-KAWEWENG, keffen; over-
dracht.: al maar (onnoodige) bevelen staan
te geven, groote drukte maken met het
eene bevel op het andere te laten volgen
over onnoodige of althans niet bepaald
noodige dingen (verkl. met loba parentah
teu oeroes).
KAWENI, voll. tangkal kaweni, naam van
een boom die tot de manggah-soorten
behoort; boewah kaweni (of eenv. kaweni),
de vrucht van dien boom.
KAWEUL, ngbr.; ngaweul, de loeloemat
insteken ter zyde van het hoofd; dika-
weul. P.
KAWEUR, verkl. met bingoeng, teneinde
raad zyn, in verlegenheid zitten; kaweur
keneh, nog in verlegenheid zitten, nog in
de war zyn.
KAWI (Skr., dichter), voll. basa kawi,
eig. de Kawi-taal of oude taal van Java,
Oud-Javaansch; verder: dichterlek woord,
dichtertaal; ook wel =s lëmès, hoog woord,
fijne uitdrukking.
KAWIH, deuntje, liedje, zang (vgl. njanji
en poedji); ngawih, neuriën, zingen; kaka-
wihan, doen als by njraictft:neuriön,kwin-
keieeren; ook: liedje, lied, gezang; nga-
wihan, voor of by iemand neuriën of zingen
(b. v. voor of by een kind, om het in slaap
te maken); dikawihan ; ngaboseh dikawihan,
roeien en dat roeien met zingen bege-
leiden; ngawihkeun, iets opneuriën, iets
zachtjes zingen; dikawihkeun.
KA WIN k., nikah 1., huwen, gehuwd;
ook g. w.: huw! neem tot vrouw! prak
ba* kawin, zy trouwden, zy traden in het
huwelijk ; meunang kawin, mogen trouwen;
maê-kawin, de (overeengekomen) prys ot
het geschenk waarvoor men zich een
vrouw verkrygt of verkregen heeft [soms
wordt de waarde niet terstond uitgekeerd,
in welk geval zy door den man moet
worden voldaan wanneer hy zyn vrouw
verstoot], huwelyksgift; hajang mas-kawxn
hidji nagri? (tot een vrouw) wenscht ge
een stad tot huwelyksgift? ngawin k.»
nikah 1., (van den man) een vrouw trouwen
(vgl. lakian by laki); dikawin, (van de
vrouw) getrouwd worden, tot echtgenoot
genomen worden; ngawinkeun, ten hu we*
ïyk uitgeven, uithuwelyken, in den echt
verbinden; dikawinkeun; kawinan, voll.
sidëkah kawinan k., rendengan, voll. hadjat
rendengan 1., bruiloft, bruiloftsfeest, bruiloft
houden.
KAWI8TA, voll. tangkal kawista, naam
van een vruchtboom; boewah kawista (of
eenv. kawista), de vrucht van dien boom.
KAWIT, zie awit
KAWOEL, = loengloem, zwam, tondel.
KAWOELA (vgl. kaoela), dionaar, dienares,
= abdi en koering; pada-kawoela,~pada-
djalma, evenmensen; ngawoela, dienen;
kami djalma ngawoela, ik ben een dienst-
knecht; pindah ngawoela, van dienst ver-
andeien; dikawoela, gediend of bediend
worden; ngawoeladn, iemand dienen, diens
wil of diens bevelen doen; dikawoeladnt
gediend worden ; hanteu aja djoeragan anoe
dikawoeladn ngan Allah, ik heb geen heer
welken ik dien, dan alleen God; kawoe-
ladneun, z. v. a. anoe bakal dikawoeladn,
iemand die te dienen is; kawoeladneun
oerang, hy dien wy te dienen hebben; silih-
kawoeladn, elkander dienen; ngawoelakeun
(eig. zich kawoela of dienaar maken, nl.
van een mindere), een ondergeschikte
van werk vrystellen door dat zelf te doen,
een ondergeschikte voor werk vrywaren,
het werk van een ondergeschikte voor
hem doen; in 't alg. (een mindere) helpen,
bystaan, dienen; dikawoelakeun; koema-
woela, dienstbaar zyn, bestendig dienen ;noe
koemawoela, dienstbare, dienstbaren; oeloen-
koemawoela (in Z.-B.sche pantoen'8), zich
onderwerpen, de dienstbaarheid (aan een
vorst enz.) aanvaarden; ngoemawoelakeun,
dienstbaar doen zyn, tot dienstbaarheid
brengen; dikoemawoelakeun; pangawoela,
het dienen, dienst, dienstbaarheid; panga-
woeladn, heer, gebieder [zóó noemt men
vaak zyn regent, zyn vorst, enz.].
KAWOENQ, voll. tangkal kawoeng, de
palmboom, meer bekend onder den naam
van aren-palm of aren-boom, waaruit de
lahang of palmwyn verkregen wordt, uit
welken weder de zoogen. goela Djawa of
bruine Ja va-suiker door koking bereid
wordt [de boom is buitendien tot allerlei
nuttig; hy krygt gewooniyk op twintig-
jarigen leeftyd zyn eersten bloemsteel];
roejoeng kawoeng, oud kawoeng-hout; sago*
KAWOES— KEDENQ.
271
kawoeng, het merg van den kawoeng-boom ;
goela kawoeng, = goela Djawa, zie boven;
daoen kawoeng, of eenv. kawoeng, het
kawceng-blsiü, waarin men de tabak rolt
voor oedoid.
KAWOES (Tomo), = ripoeh; zie ald.
KAWOJANQ (Kad.), naam van een klim-
plant.
KAWON, 1. van eleh en kalah; zie ald.
KE, korte vorm van het meer gebr.éfngtfee,
zoo meteen, straks; ke kaoela pandeuri,
straks zal ik achter u aan komen.
KÉBAK, ngbr.; ngëbak, den voet in water
dompelen, baden in een groot water
(waarin men kan rondzwemmen), plassen
(in deze beteekenis 1. van mandi); ngë-
bakkeun, = ngamandikeun, iemand in
water dompelen, iemand baden; dikë-
bakkeun.
KËBA8, = këboet; ngëbas, ngèbasan, zie
de overeenkomstige vormen bjj këboet. P.
KÉBAT (vgl. bat en ëmbat), zich in een
rechte Ujn uitstrekken (een weg, een water),
doorgaan; verder: op weg gaan of zjjn,
zön reis-, werk enz. voorzetten, voort-
gaan, voorttrekken, naar z^jn bestemming
gaan; ook: (een handeling) terstond op
een andere laten volgen; ngëbalkeun, iets
zich in rechte lyn doen uitstrekken, doen
doorloopen, iets voortzetten, met iets
doorgaan; dikëbatkeun.
KéBËK, = mabëk, vol, geheel gevuld,
b. v. een huis: vol van geur of stank, of
van het gelaat: geheel begroeid met haar.
KËBËL, ong. = lila, lang van duur,
lang op weg bujven; këbël teuleumna,
lang onder water bleven; maneh këbël
teuing ka pasar, euj I je bent lang wegge-
bleven naar de markt, zog 1
KËBËT, het geritsel van iets dat fladdert
of hard loopt; karébët, idem, van meer
dan één; ngarëbët, loopen in of door bala
(wildernis); patingkarëbët, idem, van velen.
KÉBET, vel, blad (nl. papier of van een
boek) ; sakëbet, één blad, enz. (Ygl. lambar.)
KÉBLAK (vgl. blak), ngbr.; ngêblak, (van
een sawaA-veld) vlak en geUjk, gereed ter
beplanting. P.
KËBLOEK, lang slapen, slaapkop; hees
teh këbloek nakër, hg is een echte slaap-
kop; ook van een paard: niet loopen
willen, niet voort te krtygen ztyn.
KËBO, = 't meer gebr. moending, buffel;
k&o baltic ka kandangna, sprkw. voor: tot
ztfn plaats of oorsprong terugkeeren;
loloh këbo, naam van een plant; këkëboan,
ss euti-euH (P.).
KËBOEQ (Z.-B.), s lintoeh, vet, dik.
KËBOEL, wat opstijgt (rook of damp),
wat opstuift (stof); ngëboel, opstegen,
omhoogstjjgen, dampen, walmen; verder:
(van rook, damp of stof), stuiven, op-
stuiven, wegstuiven; tevens: rooken; ook:
bestoven (b.v. een tafel); taneuh ngëboel,
stuifaarde, stof, zand; tai-kotoktehawoeran
koe taneuh ngëboell strooi wat zand op
dien kippendrek! këkëboel, stuifmeel;
gagang këkëboel, mecldraad.
KËBOET, ngbr.; ngëboetan, stof enz. met
een doek van iets afslaan, af kloppen;
dikëboeian; ngëboetkeun, uitslaan (b.v. een
stoffig kleed), van iets afslaan, wegslaan;
ook: medevoeren (z. a. door den wind),
wegvegen ; dikëboetkeun, uitgeslagen worden
(van een kleed enz.), medegevoerd worden
(door den wind); kakëboetkeun, wegge-
slagen (b. v. een prauw door den wind),
KËBON, tuin, akker [alle aanplant, be-
halve sawah]; sawah-këbon, ook sawah-
taloen, rijstvelden en tuinen ; toekang këbon,
tuinman, tuinknecht; këkëbonan, coll,
meerv., tuinen; ngëbon, een tuin aanleggen,
tuinieren; toekang ngëbon, of ahli ngëbon f
tuinier, planter, landman; dikëbonan, ge-
zegd van een plaats die tot tuin of waar
een tuin gemaakt wordt ; mikëbonan, een
tuin aanleggen of houden tot levens-
onderhoud; pakëbonan, akker, tuin, plan-
tage; pangëbon, tuinman, tuinbewerker,
persoon die vast aan een tuin verbonden
is; pangëbonan, tuinier.
KËDAH, i. van koedoe, zie ald.
KEDAH, ngbr.; sakedah-kedah, of (in
samenst. met polah) eakedah-polah, zooveel
in iemands vermogen is, zooveel men kan
of vermag, uit alle macht.
KËDAL, naar buiten, er uit z\jn(b.v.een
woord uit den mond); ngëdalkeun, uiten,
uitbrengen, uitspreken, zeggen; dikë-
dalkeun.
KEDANAN, — kaedanan, zie edan.
KËDAP, I. ngbr.; sakëdap, 1. van sakeu-
deung, een oogenblik, een wjjle ttfds;
ngëdap, z. v. a. ngëblak, ontstellen (voorbij-
gaand); koemëdap, z.v.a. soemeredet, aan-
gedaan, getroffen; teu koemëdap sëmbahna,
er kwam geen storing in hun dienstbetoon.
II. (Soem.), = pamor, zie ald.; ngëdap f
glad maken, doen glinsteren (van een
wapen), wetten, aanzetten, afsltypen, vegen;
dikëdap ; ngëdapan, = ngëdap, maar van
meer dan één voorwerp; dikëdapan.
KEDE, diaL voor kedek; zie ald.
KEDEK, = ti kentja, linker, links; lm-
ngeunkedek, = leungeunkentja, linkerhand;
ngedekeun, linksch z^n, iets links doen.
KÈDËNQ, ngbr.; ngëdêng k.teboglt liggen,
nederliggen; baranghakan baringëdëng,lig-
272
KEDEP— KEDOK.
gende eten [wat men patnali noemt: ma tak
giring-nangtoeng); këkédëngan, in gemak-
keiyke houding lui uitgestrekt liggen,
liggende zich houden of men slaapt; ngë-
dèngan, liggen op iets (b. v. op een matras) ;
diJcëdëngan; ngëdëngkeun, iets of iemand
nederleggen, doen liggen, in liggende
houding brengen [van menschen k., nge-
bogkeun 1.]; dikëdëngkeun.
KËDEP, de opslag van het oog, blik,
knipoogje; sakëdep, een oogenblik (zie ook
metra); këkëdepan, aanh. of links en rechts
oogjes geven; sakëdepan, een oogenblik;
ngëdep, h van ngitjeup (zie kitjeup), met
de oogen knippen, lonken of wenken;
koemëdep-iasma, (van de oogen) schitteren
als brilleglazen; ngëdepan, 1. van ngitjeupan,
iemand toewenken, iemand een oogje
geven; dikëdepan.
KËDËPRAK KÉDËPROEK, zie këdëproek.
KËDËPROEK, ong. = gëblig, het geluid
van een voetstap, trede, stap; këdëproekna
leumpang ki semah, het geluid der voet-
stappen van den gast; këdèprakkëdëproek,
klotsen (met gampararïs).
KËDER, = gimir, vreesachtig, bloode.
KEDÉR (Indr., vgl. këder), in de war zyn,
den weg niet weten, de richting bister zyn.
KËDËWËK, ong. = kop, werkw. tus-
schenw. voor: eten, aan 't eten gaan.
KÉDÉWË8, alleen in tingkëdëwës, (van
velen) zachtjes of fluisterend spreken.
KËDËWËT, alleen in ükëdëwët, niet voort-
kunnen met loopen, onder het loopen
met het eene been tegen het andere
8 toot en, met het eene been in de broekspijp
van het andere been verward raken, enz.
KÈDÈWOEL, vuil, ongedaan (b. v. een
ongeroskamd paard); ook: onwetend, be-
krompen van verstand.
KËDIK (Jav.), = eutik; sakëdiky een weinig;
teu sakëdik, niet zoo'n beetje.
KËDINQ, I. alleen in verbinding met
hangit; zie ald.
II. (Kad.), z. v. a.: tot zelfs, b. v. «apoe-
loeh kali këding, zelfs tot tienmaal toe; in
Indr.: ook, en ook, eveneens.
KËDJAGAN (Indr., vgl. djaga en tahan),
uit te houden, kunnen verdragen, zich
kunnen beheerschen; bli këdjagan% niet uit
te houden, niet kunnen verdragen.
KÉDJAT, ngbr.; ngëdjat, op stfd» springen,
uitweken, de wyk nemen, ontwaken, ont-
vlieden; koedjaUkëdjat, gedurig naar de
ztyfe uitweken ^ (van een vlieger in de
lucht) gedurig een sprong ter zrjde doe»;
ngëdjaikeun^ iemand of iets ontgaan, ont-
w^feen of ontvlieden; dikëdjatfceun. (Vgl.
kodjengkang.}
KËDJËBLOEQ (Indr., vgl. djëbloeg), het
hoofd stooten.
KEDJEK, ngbr.; kekedjek, stampen met
den voet of de voeten (b. v. iemand die
boos is); (van een hond enz.) trappen of
schuifelen met de achterpooten; keke-
djekan, aanh. met de voeten stampen ;nge-
kedjekkeun, stof enz. (ngërës) van den voet
of de voeten afstampen.
KËDJI (Mal.), gemeen, afzichtelijk.
KEDJO k., sangoe 1., gekookte (of juister
gestoomde) ryst; ki kedjo, naam van een
areuj of slingerplant; tëloeh kedjo, machte-
loos zijn, niet kunnen loopen noch staan
(ten gevolge van overmatig gebruik van
kedjo); pikedjo, het op zyn rjjst gesteld
zyn, het op eten gesteld z^n; mikedjo, op
ryst (eten) gesteld; ngedjo, ryst stoomen;
kekedjoan, 1. wat ryst moet voorstellen
(by het spelen van kinderen); 2. op kedjo
geljjkend schuim op het tw#oeft-verband
van een pas afgeslagen tapsteel van een
kawoeng-TpaAm {?.)\-pangedjo b.,panjangoe
1., rjjstkoker of kookster; aapangedjoanf
zoolang het stoomen van ryst duurt.
KËDJOT (vgl. djot), plotseling een gedachte
kragen of een begeerte om iets te doen;
këdjoting manah, z. v. a.: een voorgevoel
hebben ; koemëdjot, (van het hart) in be-
weging z|jn, ontstellen, een voorgevoel
hebben.
KËDOEK, het omgraven (vgl. soengkoer);
ook g. w.; ngêdoek, met een werktuig
(b. v. een patjoel) vuilnis enz. dat op den
grond ligt naar zich toe halen, uithalen,
uitgraven (b. v. een vyver); dikëdoek;
kékëdoek, met de pooten, de voeten of de
handen in den grond krabben, graven of
wroeten; (van een paard) met de voor-
pooten in den grond krabben; ook: trap-
pelen (vgl. totoker by toker); verder: ge-
schoffel; ngëdoekan, uithalen, uitgraven,
uitbaggeren, uitdiepen; dikëdoekan; pangë-
doekan, bagger.
KËDOEL, maar meestal ngëdoel, z. v. a.
moemoelan, afkeerig van werken, traag,
lui; ook: ledig zyn, leegloopen; rêdjëki
kakëdoelan, het brood der luiheid.
KtDOENQ (eig. Jav.), hetzelfde als-towwi,
zie ald.
KËDOET, I. ngbr.; këkëdoetant het zenuw-
achtig trillen van een lid van het lichaam,
lillen; ook: het slaan van de pols (ëme);
këkëdöetan bvwit, het trillen van de lip.
(Vgl. koemëdot.)
II. sr kënjëd. P.
KÊDOK, masker, m o maangedicht; dik&
dokt zich een masker voordoen, een masker
voorhebben, gemaskerd.
KEDOKAN— KEKESED .
278
KËDOKAN, = panggoejangan, mooras,
poel
KËDOT, ngbr.; koemëdot, = këkëdoetan
<zie këdoef), het zenuwachtig trillen van
een lid van het lichaam (inz. van iemand
die toornig is); koemëdot biwir, het trillen
Tan de lip.
KEËNG, z. v. a. garing en angar, droog,
dor, schraal; ook: mager (van lichaam);
lèrnah keëng, droge- en mitsdien schrale
{dorre) grond.
KEHED, — sirit, maar k. p., het man-
nelijk lid ; si Jcehed sya l een gemeen scheld-
woord tegen jongens of mannen.
KEHKEL, naam van een kleinen rivier-
▼isch.
KEHKER, verb. van keker, kflker; ngehker,
een kjjker ergens op richten; dikehker;
pangehkeran, uitkijktoren.
KÉJ, werkw. tusschenw. voor: luide
lachen; këj goemoedjëng, in lachen uitbar-
sten. (Vgl. ngëhkëj.)
KEJAK, schreeuw (inz. van een vogel
dien men gevangen heeft en in de hand
houdt); kekejak en ngekejak, (van zulk een
vogel) al maar schreeuwen, geschreeuw.
(Vgl. tiêjëk en kejok.)
KEJAN, alleen in sakejan-kejan, = sapi-
rang-pirang, zooveel als (er zjjn).
KËJÈK, schreeuw van een kind dat
gepakt wordt; kèkëjëk en ngëkëjëk, (van
zulk een kind) al maar schreeuwen, ge-
schreeuw.
KËJÈMBËNG, ngbr.; ngëjëmbëng, bleven
staan, zich opstuwen (van water dat niet
kan wegvloeien); ngëjëmbëngkeun, water
zich doen opstuwen.
KÉJËNG, iets volstrekt willen hebben
of doen.
KEJOK, een schreeuw geven (b. v. een
kip of een jongen die het gevecht ver-
loren heeft), het verloren hebben, onder-
liggen; oelah ngejok memeh dipatjok,
schreeuw niet voor je gebeten wordt, =
ons: schreeuw niet voor je geslagen wordt;
. ngejok, een schreeuw geven (b. v. een kip
of haan, als men die wilde vastgrepen, by
ontsnapping); kejok-kejok, herh. schreeu-
wen; kekejokan, aanh. of gedurig schreeu-
wen; koewak-kejok, al maar schreeuwen;
koemejok, schreeuwen, zjjn nederlaag uit-
kraaien.
KEJONG, naam van een rivierslak, groo ter
dan de toetoet; ook: het huisje van de
kejong, slakkenhuisje; diborongkos kejong,
(van inpakken gezegd) zoo maar in een
bundeltje bty elkander doen (verkl. met
hanteu pantës, tatapi pageuh).
KËK, werkw. tusschenw. voor: aanpak-
SOXNDAKXISOH-HOLL. WOORDINB.
ken, beetpakken, aangrijpen, vastgrepen,
enz.; eakëk, een greep, enz.
KÈKÉB, aarden deksel van een pot of
pan, = toeroeb; ook g. w., = toeroeban, dek
toe! ngëkëb, overdekken, toedekken (van
iets dat op het vuur staat of warm is);
dikëkëb.
KËKËBA, I. (Tjiandj.),= tingkëm; zieald.
II. Ceremonie welke aan een vrouw die
voor de eerste maal zwanger is in de 7de
maand voltrokken wordt om haar een
voorspoedige bevalling te verzekeren (vgl.
Jav. tingkëb). P.
KEKEBET, vlaggetje aan een piek (bfl
een feest) of aan de piek van de oepatjara'a.
KÉKËD, ngbr.; ngëkëdkeun, iets ergens
op doen steunen (b. v. den grooten teen
op den grond); dikëkëdkeun.
KEKED, krom (van een vinger of de
vingers, b. v. door kramp of rheumatiek);
daek keked, ik wil kromme vingers krijgen
(b. v. als 't niet waar is ; een soort ver-
vloeking).
KEKEDJEK, zie kedjek.
KËKËL, st\jf, vasthoudend, niet van zjjn
opinie afgaan, niet toegeven.
KËKËMBÈN, 1. van karembong, zie ald.
KEKENJOS (Buit.), verlegen zjjn, zich
schamen.
KEKENTJENG, een plat-ronde koperen
kookpan [elders gerengseng genoemd] ;peso
kekentjeng, naam van een mes voor keuken-
gebruik gebezigd.
KÈKËNTONQ, ngbr.; djalma këkëntong,
verkl. met djalma beunang meting, uit-
gezochte-, uitgelezen menschen; pèrdjoerit
këkëntong, uitgelezen krijgslieden.
KEKEP, ~ rekep, dicht, vast aaneen-
gesloten, dicht op elkander staan (b. v.
struiken) ; ngekepkeun, vast tegen elkander
doen sluiten (b. v. de vingers ; het tegen-
overg. van meberkeun); dikekepkeun.
KËKËPÈR, zie këpër.
KÈKËPREK, zie këprek.
KËKËR (het tegenoverg. van godos L),
stflf, dicht; (van touw), styf gedraaid;
dikëkër, verzwegen worden.
KEKER, het Holl. kijker; idem, inz. ver-
rekijker; ook: microscoop. (Zie ook teftfor.)
KEKERE, bedelaar. (Vgl. kokoro.)
KËKËRËKÉT, zie kërëkët
KEKEREKET, zie kereket.
KEKE8, naam van een eekhoorn, grooter
dan de badjing; ramo kekes% naam van
een onkruid ; kopi kekes, rjöpe-, op den grond
gevallen koffie [welk afvallen met de kekes
in verband gebracht wordt]; ngekes, afge-
vallen koffie oprapen; dikekes.
KEKESED, zie kesed.
18
274
KEKETJLEK— KELENDANG.
KEKETJLEK (Z.-B.), een zeer jonge gaboes.
KËKËWËK, ngbr.; dikëkëwëk, 1. = ditf*
tykèl, (van iets) al maar (door iemand)
vastgehouden worden; 2. = dipiboga, on-
rechtmatig in bezit gehouden worden.
KEL (Kad.), verb. van hel, zie ald.
KËLAB, ngbr.; ngëlab, zich bewegen (nl.
door den wind, b. v. een kleed); overdr-
z. v. a. hantm tëtëp, niet Tast, niet be-
stendig; këlabkëlab, (van iets dat door de
lucht zweeft) met flikkeringen voortgaan
[in dézen zin, dat men 't nu eens ziet en
dan weer niet] ; dikëlab, te drogen gehangen
worden (in den wind); koemëtób, heen en
weer waaien (b. v. een gordjjn), wapperen
(b. v. een vlag); overdr. = soeméblak, on-
rustig, angstig, in ontroering of in onrust
zjjn; ook: onrustig-, onbestendig wonen ;
ngêlabkeun, met iets slaan (b. v. met een
sarong die men uitwascht); dikëlabkeun.
KËLAJ, ngbr.; ngëlaj, ong. = leuleua,
slap, zwak (b. v. van het enkelgewricht
van een paard, en ten gevolge daarvan)
doorzakken, kromgroeien, vergroeien; ook
in 't alg.: doorbuigen; tikëlaj, zwikken,
achteroverzwikken (inz. van een klein
kind dat gedragen wordt).
KËLAK, het Holl. klacht; aanklagen,
verklagen, aanklacht, beklag; ngëlak, z$n
beklag over iemand doen, aanklagen, ver-
klagen; dikëlak; ngëlakkeun, iemand ge-
rechteljjjk aanklagen, iemand by het gerecht
enz. beschuldigen; aja pingëlakkeuneun,
iets hebben om iemand van te beschul-
digen; noe difcëlakkêun, bty het gerecht
aangeklaagde; pakëlakan, aanklacht, be-
schuldiging.
KÊLAKKËLIK, zie këlik.
KËLANQ, door en door droog, droog en
hard, uitgedroogd; noe kèlang, (van aarde)
droog en hard (het tegenoverg. van ridoeh) ;
ënggon këlang, droge (dorre) plaats of
streek.
KËLAP-KËLEP, zie këlep.
KÉLAR, I. verkl. met aono en hajang
papanggih, genegenheid voelen voor, be-
geerig ztf n naar, verlangen te ontmoeten ;
këlar panon, een helder oog-, een levendigen
blik hebben; këlar ati, helder-, opgewekt
van gemoed; soms = toads en këtir,
weemoedig gestemd ; tatjan këlar, nog niet
met iets verzoend ztyn, zich nog niet in
iets kunnen vinden; balik-këlar (Bad.), =
uxxwoeng, zie ald. (P.); lagoe këlar (Z.-B.),
naam van een zangwfls; ngëlaran, iemand
opzoeken uit belangstelling; inz.: de bruid
afhalen (door den bruidegom).
IL Het Holl. klaar; helder, klaar; ook
uitroep van spoorweg-conducteurs, ena.
KELAR (vgl. lar), ngbr. ; n^ar cm, gedurig
voorbij iets loopen (inz. met de begeerte
het te bezitten), iemand of iets gedurig
passeeren; dikelaran.
KÉLA8, het Holl. klas; klasse, inz.
schoolklasse; naek këlas, een klas ver-
hoogd worden.
KËLAT, i. ngbr. ;ngëlatt ophangen aan een
touw (in de hoogte, inz. van een vogelkooi);
dikëlat; pangëlatan, staak waaraan een
kooi met een tortelduif erin wordt opge-
heschen.
II. Het Holl. klad ; idem, ruw opstel,
III. = ëlat I., zie ald.
KELE, een stuk bamboe, korter dan een
lodony, om er water in te halen en te
bergen.
KËLËBËK, ngbr.; UkëUbèk, = UUtuleum,
zinken, verdrinken; këkëlëbëkan, = tevteu-
leuman, gedurig onderduiken. (Vgl. teuleum.)
KELEBET, ngbr.; ngelebet, wapperen, uit-
waaien (van een vlag of banier); ook: slaan
(van een zeil); tingkelebet, wapperen (van
vele vlaggen of banieren); ngdebetkeunt
iets laten uitwapporen, doen uitwaaien;
dikelébetkeun. (Vgl. ngërab.)
KËLËBOET, houten vorm waarom de doek
voor een tulband gewonden wordt om er
den gewenschten vorm aan te geven.
KËLED, het Holl. kleed; jurk, japon.
KELEHKER (Z.-B.), gedroogde zaden van
patjoeng.
KËLEK (vgl. këlik), 't geluid van de
kolejangkak enz.; ngëlek, een schel geluid
laten hooreD, kitsenen.
KELEK k., ingkab en dehe 1., oksel, de
oksels; boeka kelek, onder den oksel; ngelekf
iets in den oksel dragen; dikelek;ngekeUkr
aanhoudend in den oksel knellen ; dikekelek,
KËLËKËR, klanknab. van kerek, snorken.
KËLËM, = ngalëlëp, in het zand of in
het water zinken of verzinken; ngëlëm,
(van het water) overdekken, verzweigen;
dikëlëm, overdekt-, verzwolgen worden
(door het water); kakëlëm, met water be-
dekt of overstroomd zyn, door het water
verzwolgen worden of ztfn; ngëlëmkeun,
iets laten zinken of verzinken (b. v. in
de zee); dikëlëmkeun.
KËLËMBOENG, een ëmboeng -gezicht zet-
ten; këkëlëmboengan, aanh. ol gedurig zulk
een gelaat vertoonen. P.
KËLËMÉT, ong. = këlësëd, stilletjes in-,
rond- of voortsluipen; tëngah peuUng
këlëmët asoep ka këbon, midden in den nacht
sloop hy stilletjes in den tuin.
KËLËMPENQ (Z.-B.), gedroogde peuteuj-
pitten.
KËLËNDANG, ngbr.; koelëmëndang, zich
KELENDOENG-KELENDANG— KELIK.
275
bewegen (in den zin van koemëlip), in
leven zön; verder: ergens loopen, heen
en weer loopen; ook: verbleven; eyamoal
aja koemëlëndang di d$eu, jou is (wordt)
bier geen verbluf toegestaan; këlëndoeng-
këtëndang, her- en derwaarts rondloopen
(voor zjjn pleizier).
KËLËNDOENG-KËLËNDANG, ziekëlëndang.
KÈLËNENG (vgl. këneng), het aanh. klin-
ken van voorwerpen of muziekinstru-
menten die een helderen klank geven.
KELENENQ (vgl. këlëneng), het klingelen ;
ngeleneng, klingelen, luiden (van een schel
of bel); kalanang-keleneng, geklingel, geben-
gel, tingelingeling; kelenengan, een voor'
werp bestaande uit eenige metalen staafjes,
aan beide uiteinden voorzien van een
gaatje, waardoor een koord wordt gestoken,
dat strak wordt aangehaald [die staafjes
worden bespeeld; om het geluid helderder
te maken doet men ze rusten op een bam-
boezen koker].
KËLËNQ, I. wat in stukken of stukjes
gesneden is; ook van de hand gezegd,
als de vouw aan de binnenzijde van den
eenen kant naar den anderen recht door-
loopt; ngëlëng, recht doorloopen (een vouw,
een lijn, enz.); ook: ringen (van een boom);
dtkëlëng; ngëlëngan, in stukken of stukjes
sneden; dikèlèngan.
II. (Bad.), = gegeber (zie geber), lel. P.
KêLëNTENG, Chineesche of Japansche
afgodstempel.
KELENTENG, ngbr.; ngelenteng, om zjjn
tegenpartij heen loopen (z. a. in een ge-
vecht); dikelenteng. (Vgl. koelinting.)
KËLËNTING, een vaasje, kruikje, inz.
oliekruikje. [Het kan met een stop worden
gesloten en in de hand of aan een band
worden medegevoerd.]
KËLËNTJI, het Holl. konijntje; kontfn;
ook: haas.
KËLEP 1., këlet k. (maar dikwijls wordt
ook këlep als k.-woord gebruikt), een z^jde-
lingschen, verliefden blik op iemand wer-
pen; kèlapkelèp, idem, maar aanhoudend;
ook: lodderig ktyken; harëlep, verliefde
blikken op elkander werpen (van een
verliefd paar); tingkarëlep, (van velen)
zulke blikken werpen; ngëlepan, iemand
verliefd aankeken, iemand oogjes geven,
toelonken, toewenken; dikëlepan.
KËLËPËK (vgl. pëk), in zwtfm vallen;
ook: plotseling sterven (inz. van dieren).
KËLËPËR, zie këpër.
KËLËPËT, ong. = lés lësan, inslapen. P.
KèLëPON, naam van een Inlandsen gebak
van këian, met stroop erin.
KËLËR, = roehak en arëng, kool, houts-
kool; ook = mohong, zie ald. (P.); njffeun
kelër, houtskool maken (branden).
KELÊR, groote vierkante flesch, kelder-
flesch; ook wel: stopflesch; ngeléran, in
een kelder- of stopflesch doen; dikeléran.
KELË8ËD, zich bewegen, rondscharrelen
enz. zonder gedruisch (b. v. iemand die
van plan is te stelen), zonder gedruisch
heengaan. (Vgl. këlëmët.)
KËLET, zie këlep.
KELETEK, = kolotok, een houten belj;
dikeletek, z. v. a. diïngoe, steeds bjj zich of
in zyn nabyheid houden (b. v. een klein
kind); dikeletekan, (een geit enz.) een
houten bel omhangen.
KÈLËTIK, het bereiden van olie uit
kokosnoten (doorraspen en koken); minjak
këlëtik, =s minjak kalapa, kokosolie;
ioekang kèlétik, bereider (bereidster) van
kokosolie, olievrouw; ngëlëtik, olie be-
reiden uit kokosnoten; dikëlëtik. (Ygl.
kampa.)
KËLËWËK, p«;oenfif-pitten, eetbaar ge-
maakt door ze eenige dagen in water te
zetten, dan wel ze een of twee weken in
de aarde te begraven.
KËLËWÈNG, werkw. tusschenw. voor:
werpen; kélëwëng ka dijeu balangkeunl
gooi het maar opl (Vgl. kiliwing.)
KËLËWIH, naam van een soort van
broodboom, veel overeenkomst hebbende
met de soekoen [de vruchten worden
gegeten]; zie ook koeloer.
KËLËWIR, ngbr.; ngëlëwir, uitwaaien,
wapperen (van banieren of andere voor-
werpen; vgl. hiUwir en keiebet); patong-
këlëwir, idem, van vele voorwerpen.
KËLID (vgl. ëlid), kunnen ontwaken
(b.v. een slag of stoot); ngëlid, ontwyken,
ontduiken (een slag, stoot, enz.); dièlidan,
ontweken worden.
KËLIK, het geluid van den heulang of
kiekendief ; këlik-kèlik, of këlak-këWt, aan-
houdend këlik roepen, een schril geroep;
ngëlik-ngëlik, een geluid maken als de
heulang, met een schelle stem uithalen;
sora ngëlik-ngëlik, een schelklinkende
(schrille) stem. (Vgl. kërik.)
KËLIL (Ar., chelil), vertrouwd vriend.
(Vgl. halüoellah.)
KËLIN, zoom (van een kleedingstuk en
derg.); ngëlin, zoomen; dikëlin.
KËLINQ, de kust van Koromandel;
oerang Këling, iemand daar vandaan, een
Klin gelees; paQar Këling, naam van een
heester die een welriekende bloem draagt.
KELINGAN, = kaelingan, zie eling.
KËLIR, schutsel, horretje, tooneelgordjjn,
zeil; ngëlir, zyn als een frflir, d.i. afsluiten;
276
KELOEN— KEMONG.
ook: omgeven (z.a.b. v. een koeta)\ dikikis
ngèlir, iets met een dichte-, gesloten
heining omringen,
KËLOEN, I. het opstegen (van rook of
walm); ngëloen, opsttygen, omhooggaan
(van idem); koemëlom, idem, maar aanh.
II. O. w.; ngëloen, alle menschen bty
elkander nemen (b. v. om ze weg te voeren),
laten samenkomen, samenroepen, ver-
sameien (b. y. de doekoeria van een land) ;
dikëloen, weggevoerd worden, enz.
KËLOH, = këntob, deuk, ingedeukt.
KELONQ, spook, geest; ook wel gezegd
tegen kinderen, als ze ieder oogenblik
zonder reden weg zyn, zoodat men ze
zoeken moet. (Vgl. korod I.)
KELOR, naam van een boom [de wortel,
als pap op het lichaam aangewend, heeft
afleideii d of verdeelend vermogen].
KËL08, het Holl. klos; idem, nl. voor-
werp om garen op te winden.
KËMANG, voll. tangkal këmang, naam
van een manggah-Boort; boewah këmang
(of eenv. këmang), de vrucht van dezen
boom.
KËMAS, ngbr.; ngëmasan, = nëkanan
(P.), zie tëkan; ngëmasan paii, iets met
den dood betalen, omkomen,
KÉMAT, een djampe of tooverformule,
inz. dienende om de genegenheid van een
lid der andere sekse voor zich op te
wekken; ngëmat, zulk een djampe aan-
wenden; in 't alg.: belezen; dikëmat,
belezen worden of ztyn; pangëmat, naam
van zoodanige djampe.
KËMBA, verkl. met hanteu këdal en
ngoelotwoet, zich niet uitspreken, gesloten
van gemoed zrjn. (Vgl. kèmoe.)
KËMBANG, bloesem, bloem; ook: plant
die bloemen draagt; baleg-këmbang, de
periode waarin de begeerte naar het andere
geslacht gaat ontwaken (vgl. baleg); këm-
bang njangaang dina tarang, een verbLuitdr.
voor tarëtèp, en dit een speling op iëtëp
(P.); këmbang tjarita, = boéboéka, inleiding,
voorafspraak (P.); këmbang-kèmbang, 1.
bloemen ; 2. kunstbloem ; këkëmbangan, coll.
meerv.: allerlei bloemen, gebloemte; këm-
bangan, bloemen dragen, in bloei staan,
bloeien; ook: gebloemd; ngëmbang (op den
dag na Lëbaran) bloemen brengen naar
en strooien op het graf of de graven der
aflnen [en te geiyk dat graf of die graven
schoonmaken]; zie ook nadran; poë ngëm
bang, dag der bloemstrooilng [de dag na
Lëbaran]} ngëmbang-ngëmbang, kunstbloe-
men maken, bloemen ergens op maken
of in werken; djilid dikëmbang-kémbang,
de band (van het boek) was met bloemen
getooid (gebloemd); ngèmbangkeun, met
de këmbang tjarita of inleiding aan-
vangen (P.).
KËMBAR, tweelingen (nl. jongens, vgl.
dompo); bëdü këmbar, geweer met twee
loopen; këmbaran, tweelingpaar.
KËMBAT, = këbat; zie ald.envgl.£m&af.
KËMBËNG, g.w.; ngëmbëng, onder water
zetten; dïkëmbëng\ koemëmbëng, voll. tji*
mata koemëmbëng, tranen in de oogen
hebben; ngëmbëngan, iets (b.v. eensatoah)
onder water zetten, iets bevloeien, irri-
geeren ; dikèmbëngan. (Vgl. keueum.)
KËMBOE, een bamboezen mand voor
visschers [cylindervormig, maar naar de
einden toe nauwer wordende].
KËMBOENQ, I. opgezet, uitgezet, ge-
zwollen (de buik, de handen, enz.), opge-
zwollen, met blaren zyn; (van meel)
rflzen, gisten, gerezen.
II. Naam van een zeevisch.
KËMEK, = këtjap, lettergreep, woord,
een zeggen; sakëmek, = sakëtjap, één
lettergreep, één woord, één zeggen.
KEMËNQAN (Jav., van hemeng),l. van
kasoesahan, in moeite verkeeren, in ver-
legenheid z^n.
KËMIL, ngbr.; ngëmil, voedsel vóór men
het doorslikt eerst een poos in de wang,
op z^jde in den mond, houden (vooral van
apen gezegd); dikèmil. Vgl. këmoL
KËMIR, tomaat, tomaten. B.
KËMI8 (Ar., chemis, vtff, de vijfde),
Donderdag, voll. poë këmis; ngëmis, uit
bedelen gaan, bedelen.
KËMIT, het wachthouden; anoe këmit,
wachter, waker, wacht; noe karëmit, de
wachters; djoeroe këmit, of toekang këmit,
wachter of wachters van beroep, inz.
nachtwacht; ngëmit, de wacht houden bfl
of over, bewaken; dikëmit; ngëmitan,
iemand of iets bewaken (b.v. een kind
of een graf); dikëmitan; - këmitan, z. v.a.
djagadn, wachtpost, wacht; pakëmüan, de
woning van een wadana of districtshoofd.
(Vgl. djaga en toenggoe.)
KËMOE (vgl. ëmoe), ngbr.; ngèmoe, in den
mond houden; verder: by zich houden,
geheimhouden; dikëmoe; këkëmoe (ook sikë-
këmoe) k., goegoerah 1., gorgelen ; këkëmoe keur
aja noe dahar, gorgelen terwijl een ander
eet [wat pamali heet: matak ditampiling].
KEMOETAN, = kaemoetan, zie emoet.
KËMOL, ngbr.; ngèmol, voedsel lang in
den mond houden omdat het lekker is;
dikëmol. (Vgl. këmil)
KËMONQ, vervallen van gelaat (b.v. door
ouderdom), afgevallen (van gelaat), inge-
vallen (van de wangen).
KEMOT— KENA.
277
KEMOT, ngbr.; ngemotan, met de tong
in den mond rondlikken (van iemand die
na het eten nog niet verzadigd is);
dikemotan; koemat-kemoi, aanhoudend doen
als by ngemotan is gezegd.
KëMPëJANQ, naam van de tërëbang die
bfl een uitvoering aanhoudend en regel-
matig geslagen wordt [bty dikir moeloed en
njalawat bezigt men drie stuks tërëbang,
die genoemd worden* indoeng, anak, kern-
pèjang]; ngèmpèjang, ong. = nëpak (zie
tëpak), met de vlakke hand slaan op of
tegen (b. v. op iemands rug)-, dikëmpëjang.
KËMPËL, I. = gomplok, dicht opeen-
hangen (van vruchten enz.), vol dichte
trossen z\jn; (van eurih) in een bos by een -
staan, een dichten bos vormen.
II. L. van koempoel [maar nog niet
algemeen], bijeenkomen, btfeanzyn (zie
verder koempoel).
KEMPER, lam, verlamd. (Vgl. kempor).
KÈMPE8, niet meer dik of opgezet,
slinken (b. v. een gezwel), dun of plat
geworden, geslonken; ook: plat (z. a. een
ledige geldzak); ngëmpesan, inkrimpen
(z. a. een voorwerp waaruit allengs de
lucht ontsnapt). Vgl. pejot.
KÈMPIS, een fleschvormige mand van
bamboe (om b. v. visch in te doen), een
kleine korang; këkèmpis, zwemblaas van
een visch ; ginding këkëmpis, pronken met
niets (met dingen zonder waarde of dingen
van een ander); vgl. kakampis.
KËMPIT, ngbr.; ngëmpit, onder den arm
nemen of houden (van iets dat eenigen
omvang heeft, b. v. een wandelstok of
een boek); këkëmpit (Z.-B.), naam van een
zee visch.
KËMPLANQ, I. nab. van den slag van
de kampak of btfl. P.
II. Ngbr.; ngëmplang, onder water staan ;
(van water) blank op iets staan, een groote
plas of een groot vlak vormen; dikëmplang,
onder water gezet worden. (Vgl. ngam-
plang.)
KËMPLENQ, = këmpes en këntel; zie ald.
KËMPLOENQ, I. klanknab. van den slag
van de balyoeng of dissel. P.
IL (Bad.), palmwynkoker. P.
KËMPLONQ, ngbr.; dikëmplong, (van
boomschors) tot papier bereid worden,
door middel van kloppen en drogen; këkëm-
plongan, 1. het week (deel van den buik
van een viervoetig dier); 2. k.,lamboeng 1.,
bet weeke gedeelte van den buik tusschen
de ribben en de heupen, de holte onder
de ribben in de zijde.
KËMPOEL, een instrument behoorende
tot de salendro en bestaande uit drie
kleine bekkens, waarop gedurende een
uitvoering zonder tusschenpoozen wordt
geslagen (vgl. bonang); ngëmpoel, zonder
ophouden aan het rtystblok staan en
stampen; geus eureun ngala tjai, kaoela
ngëmpoel di lisoeng, als ik klaar ben met
waterhalen, moet ik zonder verpoozing
aan het rtystblok staan en stampen.
KEMPOL, zitten met de beenen bty
elkander en die vooruitstekende (z. a. een
kind dat gedragen wordt, ngaïs); ook 1. van
sidengdang, te paard zitten (van een vrouw,
met de beenen naar één kant) ; ngempolkeun,
iemand de beenen vooruit doen steken,
de beenen ter ztfde doen (zoodat men
overzijde zit, geiyk een vrouw te paard);
dikempolkeun; angkat dikoempal-kempolkeun,
onder 't gaan de voeten naar rechts en
links zetten.
KEMPOR, ook gempor, lam in de onderste
ledematen; ngempor, lam in de onderste
ledematen zjjn, als een lamme gaan,
kreupel z^jn; noe ngempor, lamme (in de
beenen), kreupele.
KËMPOT, kuiltje in de wang, kuiltjes in
de wangen hebben, voll. këmpot pipina.
KËMPRANG, de schal van het aanslaan
der draad by het weven; ngëmprang, den
draad aanslaan. P.
KEMPRENQ, geen kracht hebben in een
of ander lichaamsdeel (b. v. in een der
armen); kalalempreng, in een toestand van
algemeene verlamming der ledematen
verkeeren.
KëMPRING, voll. somah këmpring, een
gezin uit den minderen stand, welks hoofd
geen grondbezitter is en geen eigen erf
heeft (verkl. met taja pikabeurateunand);
een andere naam is bajoeboed. (Vgl. bakoe.)
KËMPROENG, maar meestal ngëmproeng,
(van instrumenten) aanh. klinken of
ruischen.
KËMPR08, los of hol (van den grond
onder de oppervlakte, daar waar men
b. v. een stok in den grond steekt); ook
gezegd van een rotte plek of een gat
(b. v. in een brug); overdr.: blaken juist
te ztfn, uitkomen; ngëmpros, juist, juist
zjjn, uitkomen (z. a. een gissing); taksi-
ranana sok ngëmpros, ztyn voorstelling
komt dikwöls uit.
KENA, z.y. a.pedah, naardien, omdat; ook :
zich laten voorstaan op, prat zjjn op,
aanmatigend ; kenamenak, zich op ztyn adel-
dom laten voorstaan; kmadjadiratoe, zich
er op laten voorstaan dat men koning
is; oelah kena boga doewit, laat er u niet
op voorstaan dat gtf geld hebt; dbong
kena, wat maakt het! wat doet het er
278
KENAK— KENING.
toe! abong kenat léga tégal, wat doet het
er toe! (zegt men) het veld is groot; abong
kenat ènggeuê roempak djatni! wat maakt
het! (zegt men) het is pas oogst geweest
[men behoeft op de rtyst niet zuinig te
zfln); - kenana, zzpedahna, naardien; maar
ook: het zich op iets laten voorstaan;
kena-kena, = pedah-pedah, naardien, daar
(met nadruk); ook: hoog wegloopen met
zichzelf of met wat men is; oelah ken*
kena aing, denk niet: ik (ben zoo voor-
haam, zoo rtJk, enz.).
KËNAK, zie këndak.
KÉNAP, het Holl. knaapje, voll. medja
kënap, knaapje, klein tafeltje.
KËNDAK, of ook kënak (Mal.),boeleerder,
boeleerster. (Vgl. obod, eendel en ranjed.)
\) \ K ÉN DAL, voll. tangkal kèndat, naam van
een boom. [De vrucht wordt totpangrapët
gebezigd,]
KÉNDANG, I. hetzelfde als gendang, een
langwerpige trom, aan de ééne ztyde over-
spannen; kèndang gëde pakaoeman, een
verbl. uitdr. voor bëdoeg, moskeetrom, en
speling op gëlëdoeg (zie ald.); dikèndangan,
over iemand of iets de groote trom roeren,
d. i. hem (het) toejuichen.
II. Pak garen van veertien haloe-haloe;
ook : riem papier; sakèndang, één pak garen,
één riem, enz.
KENDARAN, overtroffen-, overschaduwd
worden.
KÉNDAT, afgebroken, afgebroken raken;
ook : te kort (inz. van een sprong); verder =
tjatfap, tot vervulling gekomen, vervuld,
afgeloopen; kindat Us-ttsan, z.v.&.paparë-
gatan, b{j tusschenpoozen ; teu kèndat, =
teu pëtot, zonder tusschenpoozen, onafge-
broken; teu kèndatkéndat, idem, met verst.
KëNDëK* verkL met eureun, stilhouden,
ophouden; tajakèndékna, zonder ophouden;
ngèndèk, zich ergens ophouden, voor een
poos niet zingen of fluiten (van een vogel),
zich stilhouden; ngèndëk-ngèndëk, zich
voortdurend bty iets ophouden, stil bfl iets
vertoeven.
KËNDËL (vgl. kandil by andël), vast van
geest, betrouwen-, zelfvertrouwen hebben,
onversaagd, vastberaden, vrijmoedigheid
hebben om te durven; ook: rustig af-
wachten; verder: jegens iemand een goed
vertrouwen hebben, hem tot iets instaat
achten; koemèndël, vast vertrouwen op
(b. v. op God); mikëndëlan, iemand slechte
waar of een slechte zaak aanpreeken, hem
zoodanig bepraten dat hfl er aan wil, ver-
trouwende dat de waar of de zaak goed is;
kakëndëlan, moedigheid, vertrouwen, be-
trouwen.
KËNDI k., ijaratan 1., aarden of metalen
waterkruik, waterkaraf, schenkkan.
KËNDIT, een in de rondte ergens omheen
loopende streep of ring, een smalle strook
die ergens omheen gewonden is; ook: een
soort buikband; verder: gestreept (van
een geit, een kameel, enz.).
KËNDOE, een plooi of rimpel; karëndoe,
plooien, rimpels; verder: gerimpeld (b. v.
papier dat ergens opgeplakt is), niet glad
zitten (b. v. een kleed); ngëndoe, een plooi
of rimpel vormen, zich plooien of rimpelen.
KËNDOENQ, bol staan (door den wind,
b. v. een gordfln dat opwaait); koemëndoeng,
opwaaien, bol waaien.
KËNDOR (het tegenoverg. van këntjëng),
langzaam, traag (loopen, werken, enz»),
te langzaam gaan, naloopen (van een
uurwerk), te langzaam binnenkomen
(b. v. belasting); ook: slap zityn, slap han-
gen 0>. v. een koord); ngënaoran, lang-
zamer doen gaan, den gang van iets ver-
tragen, slapper maken, vieren (b. v. een
touw), minder sttyf maken (van een band
of verband); ook: verflauwen (b. v. in
tyver), slabakken; dikèndoran, gevierd
worden, enz.
KENEH, nog, ook, bovendien; aja keneh,
er is nog, er ztfn nog, het is er nog;
masih keneh, nog, nog steeds; eta keneh,
dezelfde, hetzelfde; kitoe keneh, ook aldus ;
hanteu keneh, toch niet, toch nog niet;
gëde keneh, nog grooter; leutik keneh, nog
kleiner.
KËNEK, het Holl. knecht; idem, maar
inz.: helper van een kok of kokin, koks-
maat, tweede kok of kokin.
KËNENO, nab. van 't geluid van helder-
klinkende voorwerpen of muziekinstru-
menten.
KENQINQ, 1. van beunang en van meunang,
kunnen, vermogen, kragen, bekomen. (Zie
verder beunang»)
KENQKEN, ngbr.; ngengken, laten maken,
laten repareeren, in de maak geven, be-
stellen (vgl. kongkon); ngengkenkeun, iets
laten maken, enz.; dikengkenkeun; keng-
kenan, bestelling.
KENGKERANG, het been dat de walikat
aan de harigoe verbindt, sleutelbeen;
kengkerangan, idem.
KENGKONQ, een staven arm hebben (zóó
dat de elleboog naar buiten staat; het
tegenoverg. van bèntik); koengkang-keng-
kong, de armen sttyf houden, met de
ellebogen buitenwaarts.
KËNING, ngbr.; ngèningan, een kind dat
besneden zal worden of een jong mensch
dat gaat trouwen het gelaat glad- en de
KENJANG— EENTJES.
279
wenkbrauwen geHJkscheren; dikëning, of
dikëningan. (Vgl. konmg.)
KËNJANG, z.v.a. bëtot, g.w.; ngënjang,
aanhalen, aantrekken, rekken, mede-
trekken, medesleuren, uitrekken, uittrek-
ken, uitrukken (b. y. een vleugel); dikë-
njang; këkënjang, ngbr.; ngëkënjang, aanh.
trekken of rukken aan; dikëkënjang.
KËNJAT, klef, z. a. zeewater, dat zich
moeilijk laat afdrogen. P.
KËNJËD, g.w.; ngënjëd, een ruk geven
aan een touw, koord of ketting, trekken
aan den toom van een paard, enz.; dikënjëd;
kakènjëd, een touw hetwelk een dier aan-
gebonden wordt om het in bedwang te
houden (zie ook kërënjëd); ngënjèdan, aan
iets trekken, aanhalen (b.v. de leidsels);
dikënjëdan.
KËNJED, slap (inz. van de huid). Vgl.
kënjod.
KËNJOD, slap, week (b. v. de huid van
een oud mensen); fcarénjod, idem, met verst.;
koelit aki geus karênjod, uw vel, groot-
vader! hangt reeds slap. (Vgl. kènjed.)
KENJOET (Indr.), medegevoerd worden
door water, op het water draven.
KENJOM, open-en-toegaan (inz. van den
mond of van den anus); koenjam-kenjom,
al maar open-en-toegaan (nl. de mond van
iemand die spreken wil, maar niets uit-
brengt).
KËNJOT (vgl. njot), het aan of op iets
zuigen; ngënjot, aan of op iets zuigen,
trekken (aan een sigaar enz.); dikënjot',
pangënjot (b.p.\ tepel (P.).
KËNOER, snoer, koord (b.v. van een
hengel), sim, hengelsnoer, = tali oeseup;
ook 't koord van de tjaor, == tali $aor,
zie tjaor.
KËNONG, een groote koromong, koperen
of bronzen slaginstrument.
KËNTANG, voll. hoewi këntang, naam
van onze aardappelsooit.
KENTA8A (N.-B.), z.v.a. boe, slechts;
JDjawa ktntasa noemt men in N.B. het
Javaansch dat daar gesproken wordt,
s. v. a.: „het is er ook een Javaansch
naar!" M.
KËNTËL, = kimpël, dik, van vloeistof.
KËNTEL, plat, ledig (van den buik). Zie
ook lënteh en toelalet.
KËNTËNG, ngbr.; ngëntêng, spannen,
uitspannen; (van een spin) haar web
spannen (weven); verder = ngantëng, ge-
spannen, uitgespannen; ngarintëng, ge-
spannen of uitgespannen van meerdere
dingen; - këkëntëng, touw of derg., ergens
▼oor of over gespannen; ngëkëntëngan,
een touw of derg. ergens voor of over
spannen; ngèntëngkeun, iets spannen of
uitspannen; dikëntëngkeun,
KËNTENG, dakpan; toekang kënteng,
pannenbakker; imah kënteng, huis met
pannen gedekt; ngëntêng, met pannen
dekken; dikënteng.
KËNTJA, koord of ltyn, langs of over
iets te spannen of gespannen (b. v. langs
een weg, op een satoaA-bed bg het planten,
enz.) om daarlangs iets in rechte ltyn te kun-
nen doen, richtsnoer, meetsnoer, rooiljjn,
plantltyn; ngëntja, een kënija spannen of
aanleggen, meten, richten, enz.; dikëntja;
kënijadn, meetljjn enz.; ook: het binnen
de lyn gelegen stuk grond.
KENTJA k., kiwa 1., links, linkerzijde;
Uungeun kentja, de linkerhand; di kentja,
aan de linkerzijde; ka kentja, naar de
linkerzijde; ti kentja, ter linkerzijde;
kentjaeun of dikentjaeun, links van ; ngëntja
k., ngiwa 1., naar de linkerzijde, links af;
hoetang ngentja-ngatoehoe, schuld hebben
naar (aan) alle kanten.
KËNTJANQ, ook koemëntjang [beide ver-
ouderd], het bespelen der karinding,
KËNTJANQ (vgl. këntjëng), strak, vast,
stflf aangehaald, strak gespannen; ook:
recht, zonder bochten, in een rechte ltyn;
ngentjangan, strak-, vast aanhalen, een
rechte lfln trekken, recht doorgaan; di-
kentjangan.
KËNTJAR, ngbr.; ngëntjar, uit het hok
gaan of ztyn, vrtyraken, loskomen (ook b.v.
van een gevangene), losbreken, vrij of
Iob rondloopen (b. v. kippen); meunang
ngëntjar, vrty (los) kunnen komen; ngën»
ijarkeun, z.v.a, ngaleupaskeunf uit het hok
laten, loslaten, uitlaten, los of vrty laten
rondloopen ; dikëntjarkeun.
KËNTJËNG, gespannen, strak (van een
koord), gestrekt (loopen, draven, vliegen,
enz.); verder: gezwind, snel, haastig, vlug;
ook: streng (b.v. een bevel); tevens: ge-
weldig; sarta këntjëng, met haast, met
geweld, enz.; pos këntjëng, koerier; koe-
mëntjëng, doen als iemand die zich haast
(doch zonder op te schieten); pakëntjëng-
këntjëng, om het snelst, om het hardst;
ngëntjëngan, strak aanhalen, meer span-
nen, strakker maken; ook: aanzetten
(b. v. een loopend paard), aansporen;
dikëntjëngan-, ngëntjëngkeun, haast achter
iets zetten, bespoedigen; ook: zekere
maatregelen verscherpen; dikëntjëngkeun.
KËNTJËNG (Bat.), = kontan; zie ald.
KËNTJES, =r kintjës, volslagen blind,
zoodat het licht geheel uit het oog of de
oogen geweken is (b. v. ten gevolge van
een zwaardslag); lolong këntje», blind met
280
KENTJRENGr— KEPOEK.
gesloten oogen (staat tegenover lolong
beunia).
KËNTJRENQ, het klinken, rinkelen van
(weinig) geld (ygl. ktrentjeng eng ondjrang);
ngëntfreng, rinkelen, klinken (helder, schel),
helder klinken, een helderklinkende stem
hebben [gepaard aan een goede voordracht,
zoodat deze bentes is]; ngëntjrengkeun,
laten rinkelen of klinken; dikëntjrengkeun.
KËNTOB, een klein deukje of kuiltje;
ook: een weinig uitgehold (b.v. eensteen
door den drup); ngëntob, een deuk vormen,
gedeukt, ingedeukt. (Vgl. këloh.)
KËNTRANQ-KËNTRONG, nab. van het
geluid veroorzaakt door het aanslaan van
de draden bjj het weven. (Vgl. këiek.)
KÉNTROENG, ngbr.; ngëntroengt(yBLU6en
ledig voorwerp) een hollen klank geven,
bommen, galmen; ngëntroengkeun, geluid
laten geven, (een hol voorwerp) laten
bommen; dikëntroengkeun.
KÈPAK KËPOEK, zie kèpoek.
KEPANG, kruiselings gevlochten bamboe ;
ngepang, (bamboe) kruiselings vlechten;
ook: kruiselings ergens op liggen, b.v.
striemen op den rug van een dier; dikepang,
kruiselings gevlochten worden.
KËPËK (Bant), ngbr.; dikëpëk-këpëkkeun,
= dibëbërik (zie bërik), nagezet worden. P.
KËPEK, een mand of bak (van bladeren,
leder of iets anders) tot vervoer van
goederen gebezigd, pakmand; ook: tasch,
reistasch, groote doos, valies, en derg.
KEPEL, I. veulen. (Vgl. bëlo.)
II. Kaam van de onderste tabaksbladen.
KËPËNG, rondas, schild; zie ook harigo*.
(Vgl. tameng.)
KEPENG, een oude koperen munt ter
waarde van een halven duit; in 't alg.:
klein kopergeld; sakepeng, een geldstuk.
KÉPËR, I. beven (vooralinwendig) ; ngëpër,
idem; kapar-këpër en koepoer -këpër, sterk
beven ; ook : met haast maatregelen nemen ;
këkëpër, briefje, kaartje of derg., ergens
aan gehecht of aan toegevoegd, bevat-
tende den naam van het voorwerp of
aanwijzing omtrent den inhoud, gelei-
briefje, geleibiljet, etiquette; dikékëpëran,
▼an zulk een biljet en2. voorzien worden; -
këUpër (voor kalèpër), ngbr.; «gëlèpër, =
ngalëpër, innerlflk beven, ontroerd ztfn;
ngatetöpër, idem, van meerdere personen;
HngkaUpër, beven, van velen; kékëlépëran,
(van een vogel) klappen met de vleugels.
(VgL degdeg, gëtër en gidir.)
II. Naam van een woudboom, voll.
tangkal këpër.
in. (Z.-B.), =s siraroei de vliegende
witte mier.
IV. Hulpw. voor het tellen van platte
voorwerpen; sakëpër, één zoodanig voor-*
werp. P;
KEPER, tenger, smal; djalma keper, een
tenger man.
KEPER, I. = kemper, lam, verlamd.
II. het Holl. keper, naam van zeker
weefsel; idem.
KEPE8, ngbr.; ngepeskeun, van zich af-
slaan, afweren (b. v. iemands hand), iets
van zich afhouden; dikepeskeun.
KËPËT, = fctpas, waaier; njikëp këpëts
een waaier in den hand houden; ngèpëtf
heen en weer gaan (van een waaier); këpët
ngëpët sorangan, een waaier die uit zich-
zelf heen en weer gaat, een automatische
waaier; ngëpëtan, (met een waaier) be-
waaien; dikëpëtan.
KEPET, = meper, ztyn billen na ontlasting
afvegen aan het gras of tegen den grond;
si kepet, scheldnaam van een kind dat
zoo iets doet; ngepet, 1. = kepet; 2. =
ngopety zie ald. (Vgl. tjébok.)
KËPING, hulptelw.: stuk, stuks (van
brieven, geld, stukken indjoek, enz.; vgL
gëbleg en kakab); sakëping soerat, een brief
of brietje.
KËPIRIT, naam van een vezelplant, een
soort haramaj.
KËPLAK, klanknab. van slaan of kloppen;
ngëplak, idem; pakarang patingkarëplakt
de wapens kletterden.
KËPLEK, een spel met centen, ong. als
het bfl ons bekende „kruis- of muntspel."
(Vgl. 8ampak II.)
KEPLEK, ngbr.; ngeplek, slap hangen, óp
zyde hangen (b. v. de kam van een hc^jam
kcibiri of kapoen); ngeplek leungeun, slap
hangen van de handen; kaplak-keplek, aan-
houdend-, voortdurend slap hangen, nu
naar deze, dan naar die zjjde hangen;
ngeplekkeun djangdjang, de vleugels neer-
laten, de vleugels slap laten neerhangen.
KËPLOEK, nab. van het geluid van iets
dat valt en daarbij een doffen klank geeft
(b_ v. als een zware vrucht van den boom
op den grond valt); ngëploek, op iets hols
kloppen (b. v. op den buik).
KëPLOK, ngbr.; ngëplok, geluid geven,
een helderen klank geven (van eènig
voorwerp, dis men er op slaat); kakëplok,
gezegd van een voorwerp waarop men
een slag gaf zonder de bedoeling te hebben
er op te slaan, en dat op deze w{jze een
klank geeft.
KËPOEH, naam van een boomsoort. P.
KËPOEK, g. w.; ngèpoek, naar iets slaan
(b* v. met een doek), naar een vlieg of
derg. slaan, stof van iets afslaan; dikë-
KEPOENG— KERE.
281
poek; kakëpoek, (zonder opzet) geraakt of
geslagen (door iemand die met een doek
of zoo iets slaat); silihkëpoek, naar elkan-
der slaan (b. v. met een doek); këpak-
këpoek, links en rechts (met een doek of
zoo iets) slaan, om zich heen slaan; ook:
vlug in de weer zijn; kërëpoek (voor karë-
poek), ngbr.; ngërëpoék, (van vele personen)
iemand aangrepen, aanvallen, klop geven,
afranselen; dikërëpoek, (door velen) worden
gegrepen, afgeranseld, enz.; paképoek, met
haast en met zijn velen schikkingen of
toebereidselen maken (b. v. voor de ont-
vangst van een hoofd), bedrijvig; verder:
rage, gejacht, gevlieg door elkander.
KËPOENQ, g. w.; ngëpoeng, omringen,
omsingelen, insluiten,belegeren; dikëpoeng ;
kdkëpoeng, omringd, ingesloten, omsin-
geld; kakëpoeng koe balahi, door gevaren
omringd.
KÈPOET, ngbr.; ngëpoet, = njapoet, geheel
bedekken, overdekken, geheel omringen;
ook: geheel bezetten (b. v. met edelge-
steenten), overtrekken (b. v. met goud);
dikëpoel koe pagër bata, met een muur
omringd worden; kakëpoet, overtrokken,
overdekt, alom bezet met, beslagen ;bilikna
kakëpoei, ditaretes koe përmata, de Wanden
waren geheel met edelgesteenten ingezet;
këkëpoetan, dat waarmede een voorwerp
overtrokken of bedekt is, overtreksel.
KEPOH, binnenwaarts staan (van één
der knieën), een binnenwaartsch staande
knie hebben. (Zie rimpoeng en kipas.),
KËPOK, voll. tjaoe këpok, naam van een
pisangsoort.
KËPOKAN, nog zeer jonge vruchten;
këpokan hiris, jonge hiris- vruchten.
KEPOT, ngbr.; koepatkepot, (van een dier)
kwispelen met den staart, kwispels taarten;
ngepotkeun, op zijde doen (b. v. de staart
van een paard); dikepotkeun.
KëPRAJ (vgl. gëbraj), ngbr ; ngëpraj, licht
worden (van binnen), opgewekt worden. P.
KÈPRAK (vgl. prak), naam van een paar
harde houten die tegen elkander worden
geslagen en dan een schellen klank geven ;
këkëprak, met deze houten op elkander
slaan; ngëprak, afslaan (van vruchten);
ook: fijn hakken (van gras en aarde, met den
patjoel); dikëprak; ngëprakan, af kloppen
(b* v. een WW*-wand); dikëprakan.
KËPRAK-KËPRIK, zie këprtk.
KÉPREK, maar doorgaans ngëprek, verkl.
met matjoel mindo, d. i. den grond, die btJ
het eerste omspitten omgewerkt is, met
den patjoel stukslaan, fljnmaken, tot gruis
slaan; ook in 't algem. stukslaan, verbrij-
zelen (in*, met eensteen); dikëprek; këkèprek,
de klepperplankjes aan een wajangkist
of by een uitvoering op de rejog, klep.
KEPRET (vghampret), hetafspatten ; nge-
pret, spatten, afspatten (b. v. zemelen van
den bek van een eend die slobbert; verder:
sprengen of sprenkelen op \kékepret, de natte
handen in de lucht slaan om ze droog te kra-
gen, (iets nats) uitslaan ; ngepretan, sprenke-
len op, besprenkelen, vochten; dikepretan;
ngepretkeun, laten spatten op of tegen, iets
sprenkelen, iets uitslaan of met iets slaan
om stof of vochtigheid, daarop geraakt, er
van te verwijderen; dikepretkeun; pange-
pret, bekken (waaruit men sprenkelt);
pangepretan, dat wat bij het eten van een
dier van zijn bek spat (remeh); ook: het
besprongen, besprenging ; gëtih pangepretan,
bloed der besprenging.
KËPRIK, g. w.; ngëprik, in dr ai zetten,
aanzetten (van een paard); dikëprik\këprak-
këprik, aanh. slaan (b. v. met een rietje
op den grond).
KËPRIWEN, of ook kaprtfen (Xndr.), =
koemaha, hoe ? hoedanig ?
KËPROEL, fijne poeder, stof; ook: vlokje,
pluisje; sakëproel, een zlertje, zooals wij
zeggen een vingerhoed (b. v. fijne koffie);
ngëproel,üjD. zijn, poeder zijn, fijn neervallen
(stof, aarde, poeder, regen); adjoer-ngëproel,
fijn stof; kakëproelan, bestoven raken of
zijn met iets als het genoemde.
KËPROK, g.w.; ngëprok, doen voorwaarts
rukken; ook = ngahajoe-hajoe,, aansporen*
aanzetten, aanvuren (b. v. strijders); dikë»
prok; këkëprok, klepperplankjes die ge-
slagen worden bi) een uitvoering op de
dogdog enz. (vgl. këprek); ngëprokkeun, doen
oprukken, doen voorwaarts rukken (van
krijgsvolk enz.); dikëprokkeun.,
KËPROT, aanzetten (b. v. een paard met
zweepslagen, een tragen knecht met woor-
den, enz.).
KEPROT,ngbr.;fceteproton(Kad.),zweepen
met den staart (z.a. een hond of wild dier).
KËRAK, = intip IL, aanbaksel, aanzetsel.
KERAK, = djalak, naam van een vogel,
soort spreeuw of lijster.
KËRANG, naam van zeker week- of
schaaldier, kokhaan ; tapok-kërang, schelp;
apoe-kërang, schelp- of sirihkaik.
KËRA8 (Mal. en Jav.), = bangët, hevig,
fel, sterk; aer-këras, sterkwater.
KERA8, bitterachtig, een bitteren smaak
op de tong hebben.
KËRAT-KËRET, zie këret.
KËRAT-KËROT, zie kërot
KERDJA-PAK8A (aan het Mal. ontleend),
dwangarbeid. (Ygl. palis.)
KËRE, voll. badjoe këre k., raksoekan
282
KERE— KERENTJENG.
këre L, harnas, pantser; dibadjoe-këre, een
pantser aandoen of aanhebben.
KERE, I. een stukje gedroogd vleesch
of gedroogd mootje visch [niet dun als
deëng, maar dikker].
II. Tot straf geen eten geren; dikere, tot
straf geen eten kragen. P.
KËRËBËK (ygl. kocroeboek), het klokken
yan water enz. als men een kruik of
derg. vult door onderdompeling, geklok;
koemërëbëk, geraas van winden in den
buik, rommeling in den buik (harder dan
bjj koemoeroeboek); ngërëbëkkeun, een kruik
of derg. vullen door ze onder water te
houden; dikèrëbëkkeun.
KËRÉBËT, ngbr.; ngërëbët, = njoekaroek
(zie soeksroek), in of door bala of wildernis
gaan, zfln weg door wildernis nemen;
Ungkërëbët, idem, van velen; këkërëbëtan,
worstelend door een wildernis diingen.
KËRËBOET (voor karëboet), zie këboet.
KËRËD, ngbr.; ngërëd, z. v. a. mëngkëk
en njandët (zie pëngkëk en tjandët), in-
toornen, betoomen, "bedwingen; dikërëd;
ngërëdan, (een geslacht dier) opsneden, aan
stukken of reepen sneden; meuntjit moen-
ding, ti boentoetna kërëdan ka-hoeloenakeun,
slacht buffels en sntydt ze aan stukken
van den staart naar den kop toe; dikërë-
dan; - kërëdan, 1. lapje vleesch, b. v. als
loon voor den slachter van het beest;
2. hetgeen men den plaatseiyken voor-
ganger van eigen slacht geeft (gewoonlijk
den kop).
KËRËDJËP, ngbr.; ngërëdjëp, de oogen
sluiten (om te slapen, z. v. a. ons „een
oog dichtdoen") ; sare Uu sakërëdjëp-kërëdjèp
atfan, geen oog dichtgedaan hebben.
KËRËDJËT, ngbr.; ngërëdjët, trekking of
trilling (inz. in het been); këkërëdjëtan,
trillen (inz. een been), nog trekkingen
vertoonen (b. v. een geslachte kip).
KËRËDJOET, = 't betere karëdjoet.
KëRËJëK, ngbr.; ngërëjëk, iemand dien
men in zfln macht gekregen heeft (inz.
iemand die onderligt) toetakelen ;dikërëjëk.
KËREK, g.w.j ngërek, (een lucifer) afstry-
ken; dikërek; kërekan, een doosje lucifers.
KEREK, I. snorken (van een slapende);
ktrek gëroeng-gëroeng, kreunend snorken;
kekerekan, snorken als een slapende
[nadoen]; ook: aanh. snorken.
II. Schyf, katrol, trtfsblok; ngerek, op-
htJschen (aan een katrol of trflsblok);
dikerek; ngerekan, iets ophflschen of op-
trtjsen; dÜcêrékan; kerekan, katrol, blok of
trtysblok (om iets op te htyschen).
KÈRËKËB, tuBSchen de tanden-, tusschen
de scharen houden; dikèrëkëb, (van iets
hards, b. v. een klontje) met de tanden fijn-
gemalen worden (in den gesloten mond en
zóó dat een knarsend geluid gehoord wordt).
KEREKES-KAES, nab. van het geluid dat
gehoord wordt als iemand opak of derg. eet.
KÉRËKËT, 1. = karëkét; zie ald.; 2. =
këkërot (zie kërot), klapperen, knarsen (van
de tanden); kakëkërëkët, idem; ngërëkët
(Kad.), st^Jf kramp; - tikëkërëkët, trillen
(van woede, van pfln, onder 't dragen van
een zware vracht, enz.); verder: klapperen
(van de tanden).
KEREKET, alleen in tikekereket, hetzelfde
als tikëkërëkët, zie kërëkët.
KEREL, sneden. P. (Vgl. keureut.)
KERELENQ, = 't meer gebr. gerei eng.
KËRËLËP (vgl. lëp), werkw. tusschenw.
voor teuleum, onder water gaan, onder-
duiken, verzinken; ngërëUp, zinken, onder-
gaan (b. v. een schip).
KERELEP, weerlichten. P. (Ygl. kilab en
singkab.)
KËRËM, g. w. ; ngërëm, opsluiten, afsluiten
van den omgang met mensen en, in ver-
zekerde bewaring stellen of houden; dikë-
rëm boe di imak, in huis opgesloten
worden gehouden.
KËRËMBA, hetzelfde als kalëmba, zie ald.
KëRËMBËNG, = koeroemboeng, zie ald.
KËRËMI, maar meestal kërëmian, jeukte
of jeuking aan den anus hebben, maden
hebben; koemarëmi, in Z.-B. benaming
van jonge dieren, op den leeftijd dat ze
erg speelsch ztyn.
KËRËN, een verplaatsbare hawoe, een
groot komfoor of groote vuurpot (om kot-
tceh enz. op te maken).
KEREN, te verg. met singër, flink aan-
pakken.
KËRËNAK-KËRËNIK, hetzelfde aXskarënak-
karënik.
KËRËNG, hartstochtelijk, vol gemoeds-
beweging, driftig, bits, scherp; kërëng
nanjana, hfl vroeg driftig (bits); leutoih
kërëng sotoarana, (hg sprak) op zeer
scherpen toon; këkërëngan, op elkander
aangaan, op elkander snauwen, met
elkander twisten; pakërëng-kërëng, met
elkander twisten, elkander met snauwen
beantwoorden.
KÉRËNJÉD (vgl kënjëd), trekking of schok
in de spieren; ngërënjëd, een schok of ruk
voelen (b. v. aan een hengel); kèkërënjèdan,
schokjes in de spieren voelen [waaraan
voorspellende beteekenis wordt toege-
schreven, P.].
KERENTJENG, gerinkel; pe$o kerentjeng,
een mes dat men b{j het weven gebruikt
om de losse draden van het weefsel af te
KERBP— KEROD.
283
sntfden; ngerentjeng, rinkelen; karantjang-
ktrentjeng, idem, herh. of aanh.
KËRËP, dicht op of dicht naast elkander
ztfn (b. v. boomen); ook: zonder veel of
lange tusschenruimte, snel op elkander
volgend (vgl. geje); koemërëpan, dicht op
elkander liggen, b. v. bamboe's; ook: vol
gras, geboomte, enz. (?.y,ngërëpan, dichter
op elkander doen zjjn; dikërëpan; ngërèp-
keun, dicht op elkander doen ztyn, dicht
bjj elkander zetten; dikërëpkeun,
KËREP, het Holl. griffel; idem.
KËRËPËK, alleen in këkèrëpëkan, fladderen
(van een wilden vogel in de kooi, of z. a.
een geslachte maar nog levende kip).
KEREPEK, alleen in kékerepékan, spartelen
(van een visch op het droge).
KEREPENQ, slaan met de hand (z. a.
iemand doet die zich gebrand heeft); keke-
repengan, idem, aanh. of herh.
KEREPE8, z. v. a. hiroep, leven, levend;
diroewang kerepes, levend begraven worden
of ztyn; kekcrepesan, spartelen (z. a. een
visch op 't droge, vgl. kerepek).
KËRËPOEK, zie kepoek.
KËRËP0C8 (het Holl. karpoets) k., këtos
s., kopejah 1., muts, kapje.
KËRË8A, = 't meer gebr. kërsa.
KËRË8ËK, g. w.; ngërësëk, verkl. met
njoenatan Uu mafcerarawean, een plechtig-
heid (b. v. besnijdenis) voltrekken zonder
omslag, zonder feestelijkheden; dihërëaëk.
(Vgl. sidoeroe-isoek, bjj isoek.)
KERE8EK (vgl. korosok), geritsel (b. v.
van een dier dat men niet ziet, z. a. een
kadal)* zacht geruisen van voetstappen.
KËRË8IL, verkl. met kedjo aiah sawareh,
(van gare rtfst) met harde korrels gemengd.
KËRET, ngbr.; ngëret, knagen (van een
rat of muis); Wfrat-fófr6*,idem, aanhoudend
of gedurig, geknaag; ook: bfl kleine beetjes
(b. v. voor een cent of een halfje) tegelijk
koopen; ngëretan, knagen aan (b. v. een
muis aan hout). Vgl kërot.
KËRËTA, = 't meer gebr. kërta.
KËRËTAK KÈRËTEK, hier en daar voelen
of tasten.
KÉRÉTAP (6. p.), z. v. a. kotjap, zie
oetjap. P.
KËRËTËG, sle këtëg.
KËRETEK, rammelen (z. a. losgeraakte
wlelspaken). P.
KËRËTI (Z.-B.), = këriëka; zie ook Mtri
IL en desa.
KËRËTIKA (Z.-B.), = kërëti.
KËRËTIP, = karètip, zie këiip,
KERETJEK, = karatfak, klein straaltje,
klein plasje, druppeltje, ziertje; sakeretjek,
«en klein straaltje, een ziertje; ngeretjek,
uitloopen (van een klein straaltje), met
een klein straaltje uitloopen.
KËRëWëD, werkw. tusschenw. voor: een
touw om iemand of iets werpen; ngërëwëd,
een touw of strik over iemand of iets
werpen; ook, maar in dézen zin meer
koemërëwëd, met weerzin geven of zich
overgeven.
KëRËWËK, werkw. tusschenw. voor:
grepen, vastgrijpen (inz. met den bek of
de pooten).
KEREWEK, = koroicok. P.
KEREWENQ, Soendan. naam voor kipsao,
Ghineesche trekpot van aardewerk.
KËRËWË8. werkw. tusschenw. voor: eten,
opeten; ong. =r rëmoes.
KËRI, = mereketetet, dun-, achterlijk-,
schraal ztyn of staan (van 6<6tf of planten,
het tegenoverg. van montok); ook: schraal
(van den grond) en mager(van het lichaam).
Vgl. koetet.
KËRID, g. w. ; ngërid, alle dienstplichtigen
oproepen, pressen; verder: een menigte
voortdrijven (vgl. pcuti); ook wel: mee-
voeren, meedragen; dikërid; këridan, een
verzameling van personen die tot zeker
werk van onbepaalden duur worden (zjjn)
geprest. (Vgl. irid.)
KËRIK, nab. van het geluid dat een
scherp voorwerp maakt als het over een
ander (hard) voorwerp getrokken wordt,
kras; ook g. w.; ngërih, afkrabben, af-
schrobben, afschrappen, uitschrappen,
radeeren; ook: den baard wegnemen;
verder: hartzeer hebben, leed hebben,
leed dragen, treurig, aangedaan, bedroefd
[in dezen overdr. zin doorgaans gevolgd
door ati, pikir, manah of derg. woord];
matak ngërik% tot droefheid z^jc, bedroeven;
dikërik, afgeschrapt worden, enz.; ngëraèr
ngërik, doordringend schreeuwen, gillen;
ngërikan, uitkrabben (b. v. een woord),
doorhalen; dïkërikan; ngërikkeun, iemands
hart smart aandoen; ngërik-ngërikkeun
hate, zich kwellen, zich bedroeven; pa-
ngërikan, afschrapsel, schraapsel.
KËRIS k., doehoeng 1., kris, een kris;
8 a&apoetan këris, een met goud overtrokken
of beslagen krisscheede (zie 8apoet);ngëri$t
met een kris steken.
KËRNA, = 't meer gebr. karna.
KËRNALLAH (samentr. van kërna en
Allah), om Gods wil; kërnallahan, idem.
KEROD, by elkander gehaald (met een
draad, nl. van iets dat gescheurd is of
van een gat); ngtrodan, iets bfl elkander
halen; dikeroiilan; - ktkerod, l.by elkander
halen (b. v. een scheur), toehalen; - 2. de
mond van den anus.
284
KEROED— KESREK.
KÉROED, naam van een kleine tflgersoort,
tygerkat.
KËROEK (vgl. kërik), ngbr.; ngëroek, uit-
schrabben, afschrabben (b. v. een klapper-
dop); dikëroêk; pangëroekan, uitschrabsel,
afschrabsel.
KéROENG, gebogen, hol gebogen, kom-
vormig, hol; ook: de wenkbrauwen fronsen,
swart zien, iemand zwart aankeken. (Ygl.
tfeper en tjoerëng.)
KËROE-RAWIT (Kad., waarsch. uit kèroe,
Kw., = kiroeh, en rawit, zie ald.), zekere
huidziekte, gelijkende op gordelroos.
KËROK, g. w.; ngërok, roskammen; ver-
der: een maat afstryken; ook: af ris ten,
afstroopen (b. v. r^jst korrels van de aar);
dikërok; - kikèrok,roska.m;pangërok,8tryk-
hout (om een maat af te strijken).
KEROK, verkl. met salah bilangan, in
de war raken of geraakt zijn bty het tellen,
verkeerd geteld of gerekend hebben.
KERONG, g. w.; ngerong, = ntïr, iets
ergens doorheen steken (b. v. een touw
door de kieuwen van een visch), aan een
snoer of touw rijgen; dikerong;pangerong,
het touw of snoer dat men tot ngerong
bezigt.
KÊROT, geknars (van de tanden); këkërot,
1. knarsen (van de tanden), tandenknarsen ;
2. (Z.-B.), naam van een zee visch \koemèrot%
aanh. knarsen; këkërotan, of wel kërat-
kèroiy herh. of gedurig met de tanden knar-
sen; tingkarërot, tandengeknars, van velen.
KÊR8A 1., doek k., willen, verlangen;
verder: begeerte, wil; ngërsakeun, willen
(ten aanzien van iets bepaalds), bedoelen ;
dikërsakeun, gezegd van een persoon of zaak
die het voorwerp is van een bepaald willen
van een meerdere; pangërsa, begeerte, wil,
bedoeling; pangërsakeun, een bepaalde
wil ten opzichte van een persoon of zaak
[vgl. wat den vorm betreft b.v.pangrigtt-
keun bij rigët],
KÉRTA, stil, rustig, vredig, veilig; verder :
veiligheid, vrede, de rustige toestand waar-
in een plaats verkeert als men er veilig
woont en verkeeren kan; ngërtakeun, rust
doen heersenen; dikërtakeun.
KÊRTAS (Ar., karthas), papier; oewang
kërtas, papieren geld; ngërtasan, met
papier bekleeden, beplakken, behangen;
dikërtasan.
KÉRTÉKA (Skr., krttika), het Zeven-
gesternte.
KE8ANQ k., karingët of tji-karingët 1.,
zweet; indoeng kesang, zekere huiduitslag,
de zoogen* roode hond; ngesang, zweeten;
kesangan, zweet op de huid kragen of
hebben, zweeten, bezweet ztyn.
KË8AT, droog van smaak, stroef op de
tong.
KË8ËD k., sëpët 1., zuur, wrang» samen-
trekkend (van smaak).
KESED, g.w.; ngesed, de voeten schoon*
maken (vegen, afschrappen) op een voet-
schrapper enz.; kekesed, voorwerp om de
voeten op af te vegen of te schrappen,
voetmat, vloermat, voetschrapper; nge-
kesed, de voeten vegen, enz.; dikekesed^
panqekesedan, = kekesed.
KÉSÉK, ngbr.; ngësëk, 1. = ngagisih,
wreven, schuren; 2. tussen en de tanden
vermalen; dikësëk; ngëkësëk, 1. aanh.
wreven of schuren; 2. aanh. tusschen de
tanden vermalen; dikëkësëk.
KÈSÈL, onaangenaam gestemd zflndoor
lang wachten, zich vervelen, iets niet
meer kunnen uithouden (vgl. djengkel);
teu kësël, zich niet vervelen; ngësëlkeun,
iemand kësël maken (b.v. door hem te
laten wachten); dikësëüceun.
KESEL, = 't meer gebr. gesel.
KESER (vgl. ser), = isëd en iséfr, g.w.;
ngeser, verschuiven, een weinig van zijn
plaats gaan of raken; ook 1. van nalak,
zie talak; koesar-keser, al heen en weer
schuiven (b. v. een zadel dat niet goed
vast zit); kekeseran, bij kleine stootjes
vooruitschoppen (z.a. een steentje door
een jongen); ngeserkeunt doen of laten
opschuiven, verschuiven, wegschuiven;
dikeserkeun; - keseran, in Z.-B. een leuit
of rtystschuur met verschuifbaar dak
[dienende tot berging van heutjak).
KESET, ngbr.; ngeset, met een scherp werk-
tuig over iets krassen, snyden of insnij-
dingen maken; ook: streken (z.a. met een
strijkstok over een snaarinstrument);
dikeset; - pangeset, strijkstok.
KÈ8ËWÈL, ngbr.; ngësêwël, in iets peute-
ren (b.v. in het oog); ook: met iets teuten,
iets doen waarmede men niet voort kan ;
koesoewal-kësëwël, lang of aanh. met iets
teuten.
KË8IT, haastig, gezwind, bijdehand;
verder: streng, straf, gestreng; ook: kort
aangebonden (b. v. van een paard: teu kaoer
dipeupeuh, als het geslagen wordt kwaad
worden); oelat kësit, een gestreng uiterlijk
hebben (ong. = këtjoet); ngësitan, iemand
streng behandelen, narijden, achter iemand
heenzitten om hem tot vlugheid enz.
aan te sporen; dikësüan; kakësitan, ge-
strengheid.
KE8RAK, ritselen. P. (Vgl. keresak.)
KE8REK, naam van een aféchuwehjke
ziekte, waarbfl de huid in witte stukken
afschilfert, terwijl de lijder (UJderes) een
KETAB-— KETIR.
285
ondraagltyken reuk van zich geeft, een soort
krets. [Deze ziekte schrjnt uitsluitend het
gevolg te zy n van een onzedelijk leven of
van besmetting, en is, naar men zegt,
ongeneeslijk.]
KëTAB, ngbr.; ngëtab, = nj&lak, ont-
stellen, ontroeren; Jcoemëtab, in ontsteltenis
of ontroering verkeeren.
KËTAG-KËTIQ, zie këtig.
KETAH (waarsch. uit ka en eta ont-
staan), k\Jk! ziedaar! teu ketah of teu sing
ketah, volstrekt niet (b. v. iets gedaan
hebben).
KÉTAN, algemeene benaming van rflst-
soorten die in garen toestand kleven,
kleefrjjst, voll. pare këtan; sampeu këtan,
naam van een witte sampeusoort.
KETANQ, z.v.a. ketah en geuning, krjk!
ziedaar!
KETAP, de beweging van den mond by
het eten ; saketap, één zoodanige beweging;
ngetapi op iets kauwen en daarbij gedurig
den mond opendoen, met open mond op
iets kauwen; diketap; koetapketap, be-
wegingen met de lippen maken alsof men
eet (b.v. iemand die beschaamd is en dat
tracht te verbergen), smekken.
KÉTÉB, = 't meer gebr.jpadoewflfjzieald.
KËTÉG, het kloppen of bonzen van het
hart; kërëtëg (voor karëtëg), het snelle
kloppen van het hart, versnelde klopping
van het hart; overdr.: wat in het hart
of gemoed omgaat, inwendig gevoel, voor-
gevoel, voll. kërëtëg hate, kërëtëging ati;
sakërëtëging hate, al wat er in het hart
omgaat; tingkërëtëg tingkoeroetoeg, alles in
onrust, alles in beweging; koemërëtëg,
aanh. kloppen of bonzen van het hart,
popelen (hetzy van ontroering, van deer-
nis of van vreugde); ngëtëg, aanhoudend
afgaan, zonder ophouden bulderen (van
vuurwapenen); këkëtëg, hartslag, pols (vgl.
ëme) ; ratoeg këkëtëgna, z^jn hart klopte hoor-
baar, of sloeg hevig; këkëtëgan, kloppen (van
het hart); overdr.: het kloppen, klopping
van het binnenste (het geweten).
KËTËJËP, ook ngëtëjëp en këtöjëp-këtëjëp,
voetje voor voetje loopen.
KËTÉK, tikken (van binnen, z.a. een hor-
loge) ; këtëk-këtëk, idem, aanh. ; ngëtëk, tikken,
kloppen (van binnen), voll. ngëtëk pikir;
verder (nl. ngëtëk) z. v. a. teu eureun pikir,
in beweging zfln (van het gemoed), met
iets vervuld zrjn, aanh. over iets denken;
ook: onaangenaam gestemd; ngëtëk-ngëtèk,
vol gedachten zjjn, ten gevolge van vele
gedachten die elkander opvolgen en
verdringen besluiteloos zfln wat te zullen
doen; ngëtëk'tigêtëk djëro pikir, in onaan-
gename-, driftige stemming verkeeren,
gejaagd zrjn. (Vgl. këtëg.)
KÉTEK, I. nab. van het geluid, veroor*
zaakt door het aandraven van den inslag;
ngëtëk, den inslag aandraven; ngëtekan,
idem, aanh. of gedurig. P.
II. Een verbl. naam voor monjet of koenjoek.
KETEL, goed, deugdzaam, van deugde-
lijke qualiteit; barang këtelan (het tegen-
overg. van kokoden), waren van deugd-
zame (prima) qualiteit.
KETEL, het Holl. ketel ; idem. (Vgl. tjere.)
KETENQ (Z.-B.), de helft van een koentüi;
volgens R: gehalveerd; ook g. w.: laten
we ('t) met zijn beiden (b.v. uitmaken)!
saketeng, voll. lawang saketeng, porte brisóe,
bewaakte in- en uitgang, hoofdpoort, slot-
poort; ngeteng, brj kleine beetjes of in het
klein verkoopen; diketeng; ketengan, met
zrjn beiden (P.).
KËTËROK, hetzelfde als këtrok, zie ald.
KËTES (vgl. tes en tetes), druppel; ngëtes,
druppelen, afdruppelen.
KËTI, honderdduizendtal (Skr. koti,tien
millioen); saketi,één honderdduizend, enz.»
këtian, in de honderdduizenden ;bakëti-këU,
of mangkëtikëti, brj honderdduizenden.
KËTIB, of ook hëtib (Ar., kethib), prediker
[benaming van de Mohammed, geesteiyken,
die belast zijn met het lezen der preek
in de moskee op Vrijdag}.
KËTIG, ngbr.; ngëtig, met de vuist op iets
slaan of bonzen; këtag-këtig, zich al maar
met de vuisten slaan (b. v. op de boenen,
uit radeloosheid); dikëtig koe ispoer, het
paard de sporen geven [doch zóó beter
digëdig] ; silih-këtig, elkander met de vuist
slaan, boksen.
KËTING, naam van een zoetwatervischje.
K ËTI P, het met de oogen knippen, glinste-
ring, flikkering; ook (Soem.) = pitjië,
het tiencentstukje, dubbeltje; sakëtip, één
dubbeltje, enz.; - këtip-këtip, glinsteren,
flikkeren (nu en dan, gedurig, zich telkens
even latende zien, b. v. een vogel in de
lucht); karëtip, of kërëtip, flikkeren, glin-
steren (van vele dingen of gedurig) ;pating-
karëtip, of patingkërëtip, lichten, glinsteren,
flikkeren (van vele dingen en verspreid,
b. v. lampen, de sterren, enz.); ook gezegd
van schepen op grooten afstand, die door de
golven op en neer bewogen worden, zoo-
dat ze nu eens zichtbaar zijn en dan
weer tusschen de golven verdwijnen;
verder: (van velen) met de oogen knippen,
knipoogen.
KËTIR, 1. = wa&s, weemoedig, aange-
daan; matak këtir, roerend; - 2. = mirét,
bang, bevreesd, beducht; aiina këür, s$n
286
KETJAP— KETOEG.
hart is bevreesd; dikëkëtir, bevreesd ge-
maakt worden of ztf n.
KETJAP (vgL oetjap), lettergreep, woord,
een gesegde, een zeggen; ook: stuks
(dienende om woorden te tellen); sakëtfap,
één lettergreep, één woord, enz.; ook: een
kort gezegde, een uitdrukking; ngëtjapan,
iemand iets voorzeggen, woord voor
woord voorlezen, dicteeren; dikëtjapan.
(Vgl. këmek.)
KETJAP, een donkerbruine dikke vloei-
stof (bereid uit de boonen der soja-
plant), soja.
KëTJËBëR, het plassen of geplas in
ondiep water (als iemand er in rondloopt);
ook: het plassen in bloed (op het slag-
veld); ngëtjëbër, plassen, rondplassen.
KËTJËBOEK, of ngëtjëboek, (van groote
visschen wat koijepat van kleine is) duike-
len, onderduiken, over een andere heen
duikelen; patfingkëtjëboek, idem, van vele
groote visschen.
KëTJëBOER, nab. van het geluid van
iets dat in het water plonst ; ook : in het
water plonzen; ngëtjtooer, zich in het
water plonzen, zich in het water werpen
(vgl njëboer); tikëtjëboer, (bfl ongeluk) in
het water plonzen; ngëtjëboerkeun maneh,
zich in het water werpen.
KËTJËLOEK (Indr.), = katjëloek (zie
tjëloek), den roep hebben, beroemd, alom
bekend.
KËTJËMPLOENG, = katjëmploeng, zie
ijëmploeng,
KËTJËNQ, ngbr.; ngëtjëng, (van een klein
vischje) van den wal in het water springen ;
ngëtjëngkeun, iets met eenstokofdergeltyk
werktuig van den grond een eind weg-
gooien; dikëtjëngkeun.
KETJENQ, blind aan één oog (vgl. petjak);
ook; g. w.: mik! ngetjeng, aanleggen, mikken
(één oog dichtdoende), een wapen richten
op, doelen; diketjeng. (Vgl. kintjër.)
KëTJëP, = rëntjëpy zachtjes spreken,
zachtjes zingen, enz.
KETJEPEK (vgl. tjepek), met water spat-
ten (inz. van kinderen by 't baden); ting-
kêtfepek, idem, door velen; katjapak-ketjepek,
gedurig of aanh. in het water slaan.
KETJEPLEK, ngbr.; ngetjeplek (Kad.),
tegenspreken, iemand brutaliseeren.
KËTJËR, 1. van peureuh, oogdruppels;
ngëtjëran, in een oog vocht laten druppelen ,
(het oog of de oogen) betten; dücëtyhran.
KÉTJËWAS-KÉTJËWI8, zie kë'jëwis.
KËTJËWIS, ngbr.; ngëtjëwis, veel praten»
babbelen, meer praten dan noodig of goed
is, kletsen, veel praten maar niets doen,
lang dreigen maar niet handelen; këtjëwas-
këtjëwis, aanh. babbelen over verkeerd©
dingen, al maar kletsen.
KËTJËWOEK, hetzelfde als këtjëboeh,
zie ald.
KËTJING, onwillig, ongenegen om iets
te hooren of te doen; koetjang-këtjingtidem%
met verst.
KËTJLAK (vgl. tjlak), druppel; Bakëtjlak,
één druppel, enz.; ngëtjlak, druppelen,
druipen; ngëtjlakdn, bedruppelen; dtWtfto-
kan; këtjlakkeun, g.w.: doe (laat) druppelen
op; ngëtjlakkeun, druppelen op iets laten
vallen; dikëtjlakkeun. (Vgl. këtes en fefes.)
KETJLAK (vgl. <;7afc),werkw.tusschenw.
voor: opstygen, te paard stagen en derg.,
nader uitgedrukt door toempak, enz.
KETJLOK, bewegen, schudden (vocht in
eenig voorwerp, het water van een vfl ver,
van eeu plas of van de zee), in beweging
zfln; ngetjlok, in schudding brengen, schud-
den uit; ngetjlok doewit, geld schudden
uit, aan geld zien te komen; paketjlok,
golfgeklots; overdr.: in beweging-, in
verwarring zfln; koetjlak-ketjlok, heen en
weer bewegen, golven, woelen (van water,
vgl. koeplak-keplok); dikoetjlak-ketfloktSiaah.
in beweging gebracht of gehouden worden
(van het water of de golven).
KETJOE (Jav.), roover, rooversbende.
KËTJOET (Buit.), zuur (gebezigd van
wat erg zuur is (vgl. ha&eurn); këtjoet
boedi, stuursch, er stuursch-, stroef of
onvriendeiyk uitzien; ngëtjoetan, goed (of
erg) zuur maken; dikëtjoetan.
KËTJOK (vgl. tjok), = gëtjos, steken,
prikken.
KËTJRAK-KËTJRIK, zie këtjrik.
KËTJREK, ngbr.; këkëtjrek, metalen staaf-
jes, aan elkander verbonden en dienende
tot verhooging van het effect van muziek-
instrumenten [men laat ze tegen elkaar
kleppen met den voet, zooals de këképrek,
die van hout zjjn, of ook wel met de
hand]; in 't alg.: klep; ngëtjrekkeun, de
këkëtjrek doen kleppen; dtkëtjrekkeun.
KETJREK, een moentjangnoot gevuld
met hagel, lood, enz. [b$bantjoel gebezigd].
Vgl. kokodjo.
KËTJRIK, naam van een klein fljn werpnet
[heurap leutik); ngëtjrik, met de këtjrik
visschen; këtjrak-këtjrik, idem, aanh.
KËTJROK, ngbr.; ngêtjrok, opslurpen (b. v.
een toeloet), uitzuigen (b.v. een vischkop),
afzuigen; dikëtjrok.
KËTOE, s. van kërèpoes, muts, kapje;
këkëloe, idem.
KËTOE Q, verkl. met dëknakareuwa3,een
schrik of aandoening krtygen (van blijd-
schap of iets anders).
KETOEK—KEÜMBING.
287
KÉTOEK, 1. slag (b. v. met de kaloe in
de lisoeng; - 2. naam van een gongvormig
metalen slaginstrument (zoowel afzonder-
lek als bfl de gamelan gebruikt). P.
KÉTOK (rgl. tok), bet kloppen met de
hand (b. v. op een deur); verder: bet
afslaan van een hoofd; ook g. w.; djoeroe
kitok, hetzelfde als toekang peunfjit of
logodjo, beul; kari sakètokeun bae, er ont-
breekt (ontbrak) slechts een tikje (ietsje)
aan, de slag was btyna gevallen; ngëtok,
ergens met de hand op kloppen; ook:
iemand 't hoofd afslaan; dikëtok ; ngëtok-
ngëtok, herh. of aanh. op iets kloppen, ge-
klop; dikëtok-këtok; pangëtokan, plaats waar
onthoofd wordt, schavot, gerichtsplaats,
strafplaats.
KÉTON, het HolL dukaton, oud-Holl.
zilveren munt, ter waarde van f 3.16.
KËTOT, niet vooruit willen (b. v. een
paard of ook een mensen); verder: niet
willen trekken (van een sigaar).
KÉTREK, iets dat men in de hand houdt er-
gens mede stukslaan of er stukken afslaan.
KÉTROEK, het kloppen ergens op (b. v.
met een stok); ngëtroekan, op iets ergens
mede kloppen, op iets uitkloppen (b. v.
een mand op het r$j stblok) ; dikëtroekan;
ngëtroekkeun, met iets ergens op kloppen
(b. v. met een roewas op een steen).
KËTROK, = këtok, het kloppen met de
hand op iets (b. v. op een deur) ; këkëtrok,
aanh. kloppen ; këkëtrok tipeuting, btf nacht
(op iets) kloppen [wat men pamali noemt :
matdk ditoeroetan djoerig]; ngëtrok-ngëtrok,
kloppen, aanh. kloppen, geklop; dikëtrok-
këtrok.
KETROK, alleen in paketrok, tegen elkan-
der stooten (zóó dat het geluid geeft, b. v.
flesschen, rtyststampers, enz.), botsen.
KEUDEUNQ, ngbr.; sakeudeung k., sake-
dap 1,, een oogenblik; sakeudeung deui, nog
een oogenblik, over een oogenblik; sakeu-
deung deux pisan, nog een korte poos;
sakeudeung keudeung, elk oogenblik; sakeu-
deung-keudeungeun, nu een oogenblik dan
een oogenblik, by oogenblikken.
KEUEUM, g. w.; ngeueum, onder water
zetten; ook: in water zetten, in de week
zetten, weeken; (van tjadh of hoogwater)
de velden o verstroomen; dikeueum;kakeu-
eum, in of onder water ata.&a) paehkakeu-
eum koe tjai, sterven ten gevolge van
onder- water-staan; ngeueuman, in of onder
water zetten; dikeueuman. (Vgl. këmbëng.)
KEUEUNQ, eenzaam en verlaten ztyn, zich
eenzaam en verlaten gevoelen; ngeueung,
bekommerd kijken, er bezwaard uitzien ;
jpkeueung, het eenzaam hebben.
KEUEUS, = hole, wilde- of boschpisang
(in Z.-B. alleen van de vrucht gebezigd);
seuseut batan neureuj keueus, moeilyker
dan een keueus door te slikken, gezegd
van iets dat zeer moeiiyk is; keueuseun,
wolf aan de tanden [naarde overeenkomst
met de vlekken op de bladen der keueus},
KEUEUT, volledig aan den boom gerypLP.
KEUHEUL, = djengkel, ontevreden-, ver-
drietig over iemand of iets zjjn, geen
geduld meer hebben, kregel, kregelig, ijver-
zuchtig, iets of iemand moede ztyn, zich
getergd gevoelen; matak keuheul, oorzaak
ztyn dat iemand keuheul wordt; dipikakeu-
heul, over iemand keuheul ztyn; brahala
pakeuheulan, afgoden die tot ^verzucht
opwekken.
KEUJANG, verkl. met geuleuh en keuheul,
een afkeer van iemand of iets hebben,
wrevelig tegen iemand ztyn; meupeus-keu-
jang (vgl. peupeus), z\jn toorn jegens iemand
aan een ander of aan een voor de hand
komend voorwerp koelen.
KEUJEUP, rivierkrab,schildkrab; heulang-
keujeup, naam van een zwarten valk, die
hoofdzakelijk van keujeup leeft; ngeujeup%
1. z. v. a. madjoe ka gigir, zfl waarts gaan;
2. z. v. a. këndor, traag z\jn.
KEUKEUH, vast, b. v. slapen, door(slapen)>
verder: vast op iets staan, niet opgeven,
niet toegeven, by iets bltyven, aanhouden,
volhouden, vasthouden aan iets; keukeuh
djeung keukeuh, volstrekt willen, bltyven
aandringen, op iets bleven staan; ngeu-
keuhan, iets bevestigen, iets volhouden,
op iets aandringen, op of om iets aan-
houden, iemand tot iets dringen of dwin-
gen; dikeukeuhan; pangeukeuhan, het
bltfven aandringen, aandrang.
KEUKEUP, een kleine roodachtige lang-
werpige landkrab; ngeukeupan, iemand of
iets overdekken, bedekken of toedekken;
ook: naast iemand liggende den arm over
hem (haar) heenslaan, met den arm over
iemand heen liggen, omvangen; dikeukeupan
koe djangdjang, bedekt worden mqb de
vleugels.
KEUKEUREUWEUT, z. v. a. keukeuhtvast
op iets staan, iets bepaald willen; keukeu-
reuweut nimoe, er op staan te (willen)
vinden.
KEULANQ (Z-B.), = kilang, zie ald.
KEULING (Z.-B.), = Këling, zie ald.
KEUMBING, ngbr.; ngeumbing, = ngënjang,
naar zich toe trekken of rukken, mede-
trekken, medesleuren, voorttrekken; di-
keumbing; ngeumbing-ngeumbing, al maar
(iemand) medetrekken; disoeroeng-keum-
bing, weifelen tusschen doen en niet
288
KEUMEÜH-KEWER.
doen (B.);koemareumbing (mv.),aanh.naar
of met zich trekken.
KEUMEUH, I. alleen in geuleuh-keumeuh,
afzichtelijk.
II. Dial. voor kiïh, zie ald.
KEUMPLEUNQ, — de meer gebr. woor-
den boeroeng en paloeng: zie ald.
KEUN (korte vorm van ingkeun), laat maar,
laat maar blijven, het doet er niet toe.
KEUNA, treffen, raken, neerkomen op, op
of over iemand of iets komen, geraakt,
getroffen, raak; keuna koepitnah,getioïïen
door laster ; dikeunadn, gezegd van iemand
op wien men iets doet neerkomen, wien
men met iets opzettelijk treft, op wien
men iets toepast; dikeunadn hoekoeman,
het vonnis wordt (werd) op hem toegepast;
kakeunadn, getroffen door, op zich gekregen
hebben, zonder opzet of zooals vanzelf;
ngeunakeun, doen treffen, doen neerkomen
op, toepassen; ngeunakeun hoekoem, de wQt
(op iemand) toepassen; dikeunakeun.
KEUNEUNG k., toengkak 1., hiel, de hielen.
KEUNGKANQ (Kad.), z. v. a. hanteutoani,
bedeesd zijn, tegen iemand niet durven
spreken.
KEUPAT, onder het gaan met de armen
zwaaien; ngeupatkeun, iets dat men in de
hand houdt (b. v. een zwaard) heen en
weer zwaaien; (van een olifant) met zijn
slurf slingeren; dikeupatkeun.
KEUPEUL, greep, handvol (de vingers
naar beneden omgebogen, vgl. tjanggeum) ;
sakeupeul, één greep, één handvol; ook: per
greep; ngeupeul, de hand stijf gesloten
houden, stijf ia de hand houden, in de
vuist klemmen; ngeupeul ngahoetoapan
maneh, zichzelven met volle hand voeren, =
malar oentoeng sorangan, eigen voordeel
najagen; dikeupeul dina leungeun, stijf in
de hand gehouden worden; kakeupeul koe
leungeun, in de hand hebben, vastnebben;
ngeupeulan, 1. de hand ballen; 2. iemand
met de gebalde hand stooten (ditondjokan) ;
3. iu de gebalde hand kneden; 4. iemand
de hand vullen (waarmede dan ook) ; dikeu*
peulan, in de hand gegrepen of gehouden
worden, enz.; ngeupeulkeun, iets in de
gesloten hand of in de vuist klemmen;
dikeupeulkeun\ koerban keupeulan, vuloffer.
KEUPIM, een soort van rasterwerk, die-
nende voor waterkeering. B.
KEUR, of wel eukeur, 1. aan iets bezig
zijn, in een toestand verkeeren van doen of
zijn, aan den gang zijn, bezig zijn met, juist
(iets doen of derg.); verder: onderwijl, ter-
wijl, tijdens, bi), onder (vgl., wat de laatste
beteekenissen aangaat, sabot en meung-
peung); keur noelis, bezig zijn te schreven,
aan het schreven zijn, schrijvende; keur
naon manehl waaraan zflt ge bezig? wat
voert ge uit? keur hiroep, terwijl men
leeft, tijdens of by het leven; - 2. = adjang
en baris k., pikeuns., badel., voor, bestemd
voor, ten behoeve van.
KEUREUJEUH, maar meestal ngeureujeuh,
langzaam aan, op geleidelijke wijze doen,
zachtjes aan doen, beproeven of wagen
te doen, z\jn beat doen om iets uit te
voeren, zich wagen aan, voortstrompelen,
doorworstelen, enz.; dikeureujeuh. (Zie
ook tikreuh-tikreuh.)
KEUREUT, sneedje, schijfje, lapje, moot,
plakje; sakeureut, één sneedje, één lapje
(b. v. vleesch), enz.; limoes- sakeureut, een
kantige, dikke, naakte slak, gelijkende op
onze tuin* en onze kelder slak; ngeureut,
snijden, stuksnijden, afsnijden, in stukken-,
mooten, plakken of sneden snijden; ngeu-
reut koekoe, zich de nagels snijden; ngeureut
bako, tabak snijden (kerven); ngeureut
mitjeun, overdr. voor migeuleuh hanteu
katara, haten maar niet laten merken;
dikeureut; ngeureutan, herh. snijden, herh.
langs of over iets snijden, kerven; ook: los-
tornen (b. v. naaisel); manah raos dikeu-
reutan, het was hem of zijn hart werd
gekorven.
KEUSAL, 1. het sap van djambe [gebruikt
voor het kleuren van kanteh]; 2. samen-
trekkend (z. a. b.v. djambe, geutah angsana,
enz.); ngeusal, samentrekkend zijn, samen-
trekken.
KEUSIK, zand, kiezel, grind; raraj keusik,
naam van een kleinen riviervisch; sagara
keusik, zandzee; ngeusik, begrinden; di-
keusik.
KEUS RAK, = kasap, ruw op 't gevoel.
KEUTAR, ong. = palal, sterk van smaak.
KËWAG, ngbr.; ngèwag, scheuren, ge-
scheurd, gespleten (de grond, een berg,
een muur); ngëwagkeun, doen scheuren,
enz.; dikëwagkeun.
KEWAL, naam van een rljstsoort,
KEWAT (6.p.), = sewot, zie ald. P.
KÉWEK, naam van een vogel, die leeft
van visch.
KËWÉL, z.v.a. roekët en patjëkél-tjëkël,
elkander stijf beet- of omklemd hebben.
(Vgl kewel.)
KEWEL, ngbr.; ngewel, zijn arm om
iemand heen slaan (b.v. bij het vechten);
dikewel. (Ygl. këwël.)
KEWER, of ook wel kekewer, een zijden
gordel of sjerp, door vrouwen en meisjes
gedragen, en wel zóó, dat de beide uit-
einden aan de linkerzijde neerhangen;
ook : oranjesjerp van officieren, of wel de
KEWES— KIJAS.
289
kwasten van die sjerp. (Vgl. ower en kovoer.)
KEWÉ8, verkl. met tëgëp, welgemaakt;
ook verkl. met bisa ngomong, goed ter tale.
KÉWOEK, ronde schelp of alikruik [o.a.
voor gèroes gebezigd], glansschelp, glans-
steen.
KËWOENG, hol (b. v. een diep bord of
soepbord), komvormig, uitgehold (b.v.een
steen door water); verder: gewelfd (b.v.
een lampekap): ook: zich welven; noe
kèwoeng, wat gewelfd is; disina këwoeng*
boogvormig gemaakt worden.
KI, I. beleefd of achtend voorvoegsel voor
mannelijke persoonsnamen of titels; ook
wel achtend voorv. voor andere bena-
mingen, b.v. ki semah, gast, ki majit, de
doode. [Dit voorv. staat geheel geiyk met
kyaï, maar dit laatste is meer een titel
voor leeraars, geestelijken en hadji*8.]
Vgl. si II.
II. Korte vorm van kaï, boom; gewoon
voorvoegsel voor benamingen van boomen
en planten, inz. voor die van grooteboomen.
(Vgl. tangkal.)
KIBA8 (Ar.), ook gibas (wat meer in ge-
bruik is); zie ald.
KIBIR (Ar., kibr), groot zelfvertrouwen,
trotschheid; ook: een groot zelfvertrouwen
hebben, trotsch zyn.
KIBLAT (Ar., qiblat), richting naar
Mekka, het punt of do plaats waarheen
de Mohammedaan zich richt by het ritueel
gebed (salat), d. i. de kabah te Mekka.
KIOAM (Ar., qidam), van eeuwigheid,
zonder begin; ook: de tweede van de
twintig eigenschappen, door deMohamm.
Theologie aan Allah toegekend en verkl.
met ti heula [het tegenoverg. van anjar
of geschapen]. Vgl. baka.
KIDANG, =r mëntjëk, ree; simeut kidang,
naam van een sprinkhaan soort; hoë kidang,
de rotansoort waarvan o. a. het fijne Soeme-
dangsche vlechtwerk wordt gemaakt;
bentang kidang (Z. B.), het sterrenbeeld
Orion.
KIDEUP (b.p.), = kêdep. P.
KIDIB (Ar., kidzib), onwaarachtig [het
tegenoverg. van sidik].
KIDJING, naam van een tweeschalig
schelpdier dat zich in zoet water ophoudt
en zich in schuinsche richting beweegti
riviermossel; ngidjing, z.v.a. njangkeloh
(zie sangktloh en vgl. silo).
KIDJOE (Port., quejjo), kaas.
KIDOEL, Zuid, het Zuiden; tébeh kidoel,
in het Zuiden, Zuidelijk; ti kidoel, van het
Zuiden, ten Zuiden; kidoeleun, ten Zuiden
van; ngidoel, naar het Zuiden (staan, gaan,
enz.), Zuidwaarts gaan.
SOBNDAXBBSCH-HOLL. WOOBDBXB.
KIDOENG, zeker gebed om booze geesten
af te wenden; ngidoeng, zulk een gebed
opstellen of opzeggen.
KIHKIL (Z.-B.), = kehkel, zie ald.
KIÏH k., kahampangan 1., wateren, uri-
neeren; kxih di boeroean, wateren op het erf
[wat men pamali noemt: maiakdisapakoe
boemi) ; tji-kiïh k., tji-kahampangan 1., water,
urine ; njëri kSth, pfl n op het water; ngiïhan,
bewateren, pissen op; dikHhan\ngühkeun,
iets (ongewoons, b. v. bloed) wateren;
dikiïhkeun; kingkithan, de urinehouder, de
blaas, pi sb laas. (Vgl. kakampis.)
KIJA, ngbr.; paky'a-kva, (by ngagoiong)
zóó dragen dat de een o drager den draag-
stok heeft op den rechter- en de andere
drager hem heeft op den linkerschouder,
ongeluk dragen, de schoenen of sloffen
verkeerd aanhebben, de paarden of buffels
verkeerd hebben aangespannen, enz.; ook
= pakjjeukijcu, elk z^n zin-, elk z^n eigen
wil doen, niet eenstemmig zjjn, elk zfln
eigen streng vasthouden.
KIJAÏ(vgl. kt), ook kai, titel voor goeroe's of
leeraars, voor personen behoorende tot
den Mohammedaanschen geestelijken
stand, en voor hadji's of bedevaartgangers;
z.v.a. eerwaarde.
KUAMAT (Ar., qjjamat), de opstanding
[samenvallende met het laatste oordeel
of wereldgericht] ; poë kyamat, de opstan-
dingsdag [tevens oordeelsdagj.
KIJAMOEHOE BINAP8IHJ (Ar.), de v*jfde
van de twintig eigenschappen, door de Mo-
hammed. Theologie toegekend aan Allah
en verkl. met djoemënëng koe andjeun,
moehal aja noe ngadjënëngkeun, d.i. Hg
bestaat door Zichzelven, niemand heeft
Hem het aanzijn gegeven.
KIJARA, voll. tangkal kjjara, naam van
een grooten vijgeboom (met zeer kleine
oneetbare v luchtjes); hoewi ktfara, naam
van een aardvrucht.
KIJA8, I. (Ar., qtfas), vergelijking, ana-
logie, overeenkomst, betoog uit de analogie,
gevolgtrekking; aja pikeunna kyas, mate-
riaal hebben om te dienen tot bewijs
(b. v. wat men wel eens ervaren heeft);
ook, vooral in samenst. met tarekah {kijas-
iarekah), z. v. a. akal, list, raad, middel;
Aboe Djahal bejak kyas-tarekah teh, A. B.
was ten einde raad; ngtfaskeun, z. v. a.
ngande-ngandekeun, uit vergelijking op-
maken, een oordeel vellen na vergelij-
king van overeenkomstige zaken; hanteu
beunang dikjjaskeun kana dosa anoe sedjen,
men kan (die zonde) niet vergeleken met
de zonde van anderen.
II. (Kad.), stukje pisangblad, 'twelk
19
290
KIJAT— KINAJAH.
nooit ontbreekt in een mandje bejas dat
men te koop aanbiedt [het heet de sateena
of $iri, dat de bejas moet beveiligen tegen
booze invloeden],
KIJAT, 1. van kotwat en van kadoega
(het s. is wërat, maar men gebruikt ook
kijat wel als s., en wel van zichzelven of
een ander tot een meerdere), kunnen, ver-
mogen, in staat zijn; k#at maehan, ter
dood vermogen te bren gen; teu kjjatdahar-
dahar atjan, zelfs niet kunnen eten.
KUËN (Indr.), deze, dit; k$èn goeira, dit
is voor jou. (Vgl. jjeu en kyeu.)
KUÉNQ (Indr.), lust hebben, willen;
kfjëng mangan boe, njëbak gawe soengkan,
mj wil maar eten, in werken heeft hij
geen lust.
KIJËR, ngbr. ; ngijër, ong. = ngidir (zie
idër), rondloopen (b. v. zoekende); koewar-
kjjër, overal rondloopen (met dergelijk
doel).
KIJEU, dus, aldus, alzoo (wijzend op wat
tegenwoordig of toekomstig is, vgl. kitoe);
kijeu-kijeu, zoo en zoo; ijeu kijeu itoe kitoe,
deze dus, die zoo ; kitoe-kijeu, of koewa-kijeu ,
dit of dat, zus of zoo, een of ander;
kiioe-kijeuna, het zus of zoo zijn; teu
kitoe-kijeu, of teu koewa-kijeu, zus noch
zoo, het een noch het ander; apës tjara
kijeu, zóó zwak, d. i. zoo zwak als ik; batan
kijeu, zoo erg, zoo gering, zoo nietig ;anoe
batan kijeu, een onbeteekenend mensen,
ni e teling; lain di kijeuna, niet uit te druk-
ken, niet onder woorden te brengen (hetzij
omdat het daartoe te schoon of be leelijk is,
b. v. iets dat men in den droom gezien heeft) ;
pakijeu-kijeu, elk zijn zin doen, ieder zrjn
eigen wil doen, elk Bfln streng vasthouden,
niet eenstemmig zijn; safr#eu, aldus, alzoo;
hanteu dikijeu-kijeu, aan iemand of iets
niets doen of niets gedaan hebben, geen
leed doen of gedaan hebben; dik&eukeun,
alzoo gedaan of bejegend worden of zrjn ;
disak&eukeun, geheel aldus of geheel aan
iets gelijk gedaan of gemaakt worden.
KIJOKAN (Indr.), kaartspelen.
KIKIK, voll. badjoe kikik, hetzelfde als
badjoe sënting (zie sënting). P.
KIKIPINQ, rad, wiel (nl. schjjfwiel).
Vgl. roda.
KIKIR, vijl; tai.Jri*<r,vtjlsel;n0tWr, vijlen,
doorvyien; dikikir; ngikiran, bevalen, af-
vfllen, doorvtflen; dikikiran.
KIKI8, een rechtopstaande, dicht aaneen-
gesloten bamboe-omheining of pagër,
staketsel, palissade; ook: de enkele ge-
spleten bamboe-latten of -stokken van of
voor zoodanige omheining; dikikis, met
sulk een pagër omheind worden.
KIKI8IK (vgl. keusïk\ zand, zeezand, tas.
zandstrook of duin aan den zeekant.
KIKITIR, = balangko, beschrty vingsbiljet
(voor de belasting).
KIKOEK, nab. van 't geluid van de koeja;
ook: „kikoek" zeggen.
KILAB, ngbr.; ngüaban, = njingkaban,
openslaan, openschuiven, openmaken (b. v.
een gordijn), opslaan, omslaan (b. v. een
boek), doorbladeren; dikilaban;kingküabant
1. naam van een plant wier bladeren van
boven groen en van onderen wit zrjn;
2. = si8ingkaban, lichten, weerlichten.
KILA-KILA, = ila-ila, zie ald. P.
KILANG, I. = nadjan, hoewel, ofschoon,
al is het, zelfs indien, niettegenstaande;
8angkilang [eig. sakilang met ingeschoven
ng], = sanadjan, hetzelfde.
II. Naam van een kleine roode mier,
voll. sireum kilang,
KILANQBARA (Buit.), = 't meer alge-
meene pilangbara; zie ald.
KILAP, verb. uitspraak van hilap, zie ald.
KIL AT, I. bliksem, weerlicht (vgl.g&ap);
sakilat, als een bliksemschicht, als de blik-
sem; ngan sakilat, slechts een oogwenk.
II. Zie bahoe*
KILININQAN, triangel (in gebruik b. v.
bij de toekang tandji).
KILIR, om de beurt ztfn vrouwen of
bijwtjven bezoeken en bJü haar verbleven.
KILITIK, ngbr.; ngilitik, achternaioopen,
nadrentelen; kalatak-kilitik, (vaneen klein
kind) met kleine snelle passen loopen,
dribbelen, iemand al maar naloopen, enz.
KILIWINQ, werkw. tusschenw. voor
werpen [eig. het geluid gemaakt dooreen
voorwerp dat geworpen wordt] ; küiwing
dialoeng ka loehoer, met een zwaai wierp
hij het naar boven. (Vgl. këlëwëng.)
KILIWIR, = hiliwir, zachtjes waaien; ook:
een zoel of zacht windje; ngüiwir, zoel of
zacht waaien; ook = ngëlëwir {zie këlëwir),
zachtjes wapperen; kalawar-küiwir, als
wind of tocht langs iemand gaan (b.v.
van een vleermuis of een spook).
KILOENQ, ngbr.; ngiloengan, zich* on-
wetend houden, zeggen iets niet te weten,
onwetendheid voorwenden; dikiloengan.
KIMPËL, stollen, stremmen, runnen;
verder: gestold, dik (van vloeistoffen);
halimoen kimpël, rrjm. (Zie këntH.)
KIMPOEL, anders gezegd kantong fcoatt,
leeren zak, reiszak, reistasch, valies,
ransel.
KIMPOET (Buit.), = emes; zie ald.
KINA, het Holl. kina en kinine; <
kina, idem; tangkal kina, kina-boom.
KINAJAH, op iets geen prjjss tellen, laten
KINANTI-KIRA.
291
omsleepen, er geen behoorlijke zorg voor
dragen, onbeheerd liggen; barang kinajah,
verkl. met euvoeuh noe ngakoe, onbeheerd
goed; dipake kinajah, (van z\)n goed) op
onnutte wtyze gebruikt worden.
KINANTI, zie kanti.
KINARJA (Jav., van karja, = gawe),
z. v. a. digawe of dipigawe, zie gawe I.
KINA8IHAN, zie asih.
KINGKANQ (6. p.), z. v.a. dikakentjakeun,
naar links gedaan worden, zie kentja. P.
KINGKIÏHAN, zie küh.
KINQKILA, = kila-kila, zie ald. P.
KINQKILABAN, zie küab.
KINQKILIK, ngbr.; ngingkilikan, iemand
trachten te bepraten, opstoken, aanhitsen ;
dikingkilikan; pangingkilikan, aansporing,
aanhitsing.
KINQKINQ (6. p.), bedroefd, bedrukt. P.
KINQKIP, naam van een doornstruik,
ong. = kalijage.
KINQKOENQ (6. p.), z.v.a. dikakatoehoe-
keun, naar rechts gedaan worden, zie
katoekoe. P.
KINI (O.S.), = 't hedend. kijeu, zie ald.;
sakini (O.-S.), = 't hedend. sakijeu, zie
kijeu. P.
KINI-KINI, of ook nininini, de larve
waaruit de papatong of juffer voort-
komt.
KINTÉN, 1. van kira, zie ald.
KINTEUR, doen alsof men niets hoort of
ziet, negeeren; koentar-kinteur, zich her-
en derwaarts bewegen. P.
KINTIL, ngbr.; ngintil, z.y. a.noetoerkeun,
iemand op korten afstand naloopen ;
dikintil; ngintiUngintil, ook ngingintil,
aanh. iemand op korten afstand naloopen ;
dikintil-kintil. (Ygl. kantil.)
KINTJA (Chin.), = peueut, stroop van
Java-suiker (g'oela Djaioa) gemaakt.
KINTJANQ de vlerk (uitlegger) eener
vlerkprauw; ngintjang, (een prauw) van
zulk een vlerk voorzien; dikintjang;
parahoe kintjangan, vlerkprauw.
KINTJËR, g.w.;ngintjër, mikken. P. (Vgl.
ketjeng*)
KINTJË8, hetzelfde als kèntjee, het licht
uit het eene of uit beide oogen missen.
(Zie verder teentjes.)
KINTJID, maar meestal ngintjid, hard
loopen met korte passen (kèrëp, tapi
gantjang); kantjad-kintjéd, aanh. zoo loopen
of op deze wtyse heen en weer loopen.
KINTJIR, het Inl. spinnewiel [wordt door
middel van een kruk in beweging ge-
bracht]; koemintfir, in het rond rennen
(z. a. b. v. een jonge ree); kiktntfiran, als
een kintjir ronddraaien, in voortdurende
draaiende beweging ztJn. (Vgl. djani/ra en
nganieh bfl kanteh.)
KINTOEN, 1. van kirim, zie ald.
KIPAJAH (Ar., genoegzaamheid, voldoen-
de hoeveelheid), levensonderhoud, nood-
druft; nejangan kipajah, zjjn levensonder-
houd zoeken ; mere kipajah, levensonderhoud
geven; hanteu aoesah koe kipajah, geen zorg
hebben voor het levensonderhoud; hanteu
mikir kana kipajah, niet aan het levens-
onderhoud denken; ngoeroetkeun kipajah,
voor het levensonderhoud zorgen; ngU
pajahan, iemand (b. v. een kind door de
ouders) van levensonderhoud voorzien;
dikipajahan.
KIPARAT (Ar., kifarat, eig. kaffarat,
vergoeding voor een verzuim of over-
treding), boeten voor een vroeger be-
dreven kwaad, ontgelden, verdiend loon,
voll. kiparat badan (zie badan); hadjat
kiparat, een hadjat of offerfeest (offer-
maaltijd) tot zoen voor een verzuim of
overtreding; ngiparatan, voor een over-
treding enz. zulk een hadjat geven.
KIPA8, L = kèpët, waaier; ook: binnen-
waarts staande knieën, ingebogen knieën
hebben, zoogen. X-beenen (vgl. kepoh) ;
tjaoe kipas, de waaierpisang; ngipas, met
een kipas waaien; dikipas; ook (b.p.) z. v. a.
disingkiran, zie singkir; koemipas, (van
een jonge kawoeng-pl&nt) reeds waaier-
vormige blaadjes hebben; ook: naam van
zulk een plant; ngipasan, iemand be waaien ;
dihipaean; ngipaskeun, met de hand weg-
slaan (b. v. iets dat men voor het gezicht
heeft); dikipaskeun. (Vgl. kepes.)
KIPLIK, ngbr.; ngiplik, klapwieken;
kikiplik, met de vleugels klappen of slaan
(b. v. om zich te verweren of voor den
aanval), aanh. klapwieken.
KIP8AO (Chin., kip-siau), een Chineesche
trekpot van aardewerk (met tuit);Soend.
kereweng.
KIRA k., kintén L, denkelijk, ik denk,
naar ik denk, naar gissing; kira-hira,
wikken en wegen; verder: denkelijk, naar
gissing, ongeveer; teu kira-kira, niet te
denken, ondenkbaar, niet op te geven,
niet te schatten, niet te tellen ;aakira>kira,
zooveel men vermag, zooveel als kan ;
ngira k., ngintèn 1., denken, overwegen,
wikken; ook: gissen, vermoeden; ettfct'ra;
ngira-ngira, wikken en wegen, goed over*
wegen, overdenken, goed naspeuren; teu
beunang dikira-kira, niet nagespeurd kun-
nen worden; ngirakeunt denken (van of
over iemand of iets) dat; ngikirakeun
(van Wro-Wra), iets nauwkeurig over-
wegen, iets zoo aanleggen d&t;pangira*.,
KIRAB— KISWA.
pangintën 1., het denken, het vermoeden,
gedachte, gissing, ik denk, ik gis, ik dacht.
KIRAB, ngbr.; kikirab, afslaan, afschud-
den (inz. stof van een kleed), uitschudden
(b. v. de sarong of gewied onkruid) ; dikirab-
kirab, al maar uitgeschud worden ;ngirab-
keun, iets uitschudden, afschudden ; dikirab-
keun; ngirabkeun maneh, zich uitschudden.
KIRAJ, voll. tangkal kiraj, de sagopalm;
kadjang kiraj, vlechtwerk gemaakt yan
de gespleten takribben yan den kiraj en
gebezigd tot vloermat, zoldering, binnen-
wand, enz.
KIRAMAN, en Katibin, namen yan de
beide engelen, die volgens de Moh. leer
de daden der menschen opschrijven.
KIRANG, 1. van koerang, zie ald.
KIRATA (poëtisch), de zin of beteekenis
van een woord of uitdrukking.
KIREUM, ong. = peureum, de oogen
voortdurend styf dichtknepen; teukireutn-
kireum, de oogen niet dichtknijpen, d. w. z.
zich niet schamen; tingkarireum, (van
velen) de oogen stijf dichtknijpen.
KIRIK, of wel kikirik, = 't meer gebr.
kitjik.
KIRIM k., kintoen 1., g. w.: zendt breng
(mede)I - barangkirim, zenden, medebren-
gen (in het algemeen, zonder bepaald
voorwerp); ngirim k., ngintoen L, zenden»
over- of toezenden, zenden naar; verder:
voor iemand medebrengen, iemand iets aan-
brengen of toedragen; dikirim; silih-kirim,
aan elkander zenden ; kikirim k., kikinioen 1.,
1. aan iemand (iets) brengen, voor iemand
medebrengen; 2. dat wat men iemand
toezendt of voor iemand medebrengt, een
geschenk, geschenken; kikiriman k.,kikin-
toenan 1., wat toegezonden wordt, bezen-
ding, geschenk ofgeschenken;tifirirtmank.,
ngintoenan 1., aan iemand toezenden (b.v.
een brief); dikiriman; ngirimkeun k.,
ngintoenkeun 1., iets verzenden, iets of
iemand ergens heenzenden of zenden naar,
iets aan iemand toezenden; dikirimkeun;
ngirirn-ngirimkeun, iets rondzenden; pa-
ngirim k., pangintoen (of ookw el pakintoen)
1., wat men aan iemand toezendt of voor
hem medebrengt; pangiriman, zending,
bezending.
KIRINTJINQ, rinkelen; kikirintjingan,
aanh. rinkelen, met iets rinkelen. (Vgl.
kérmtjeng.)
KIRIPIK, een lekkernij van tafetts,«imiwtt,
tangküy këêan enz., er eenigszins uitziende
als koeroepoek. [Het gerecht wordt in de
zon gedroogd, daarop gebakken en ver-
volgens in schtyven gesneden.]
KIRIPIT, ngbr. ; dingdingkiripit, = soeaoem-
poetan (zie soempoet), verstoppertje spelen
[daarbij wordt een aftelrijmpje opgezegd;
de als zoeker aangewezene bedekt zich
de oogen met de hand, meungpeung, roept
ding dm g kiripitl en gaat zoeken]. P.
KIRI8IK, voll. aioi kirisik, naam van een
bamboesoort.
KIRITJIK, ngbr.; ngiritjikf = ngarintjik
(zie rintjik), het nedervallen van een fijnen
regen.
KIRITJIT, nab. van het klinken van geld-
stukken; ngiritjit, klinken, rinkelen (van
geldstukken).
KIRIWIL, = erel zie ald.
KIROEH, troebel, drabbig; kiroeh tigirang
kiroeh ti hüir, is het water drabbig boven,
dan ook gewis beneden, een spreekwijs
gelijk onze uitdrukkingen: „zoo heer zoo
knecht", „zoo moeder zoo dochter", „hfl
heeft een aardje naar zijn vaartje"; ngiroe-
han, troebel maken, vertroebelen; dikiroe-
han ; ngiroehkeun, troebel maken of doen
zijn; dikiroehkeun. (Vgl. lëtjëk.)
KI8A, een soort kabas, gemaakt uit
dooreengevlochten palmbladeren en ge-
bezigd tot vervoer van vruchten, kippen
en eenden.
KI8A8 (Ar., qitsats), wraak, wederver-
gelding, doodstraf; ngisas, moord met
doodstraf vergelden; dikisas, ter dood ge-
bracht worden wegens moord, de dood-
straf als vergelding moeten ondergaan.
KI8AT, I. (Ar., qitsat), verhaal. [Zelden
gebezigd, vgl. tjarita.]
II. Ngisat, zich van eten, slaap of van
beide onthouden; dikisat hakan, z. v. a.
dikoerangan hakan, (een mensen of dier)
te weinig eten geven.
KISI, een lang en gedraaid dun stukje
djambe-hout, aan het eene einde stomp,
aan het andere in een punt uitloopende
[met welke punt men het in de kintjir,
het spinnewiel, plaatst, terwijl op het
andere einde de palet of garenklos geplaatst
wordt, die nu met de /rist ronddraait en
het garen van de oendar overneemt] ;-oraj
kist, naam van een niet giftige slangen-
soort; koemisi, die periode in den groei
der rijst, als de halm goed uitgeschoten
is en als met de punt naar boven staat;
kikisi, (bty dieren) het gedeelte van de.
voorpooten boven de knie.
KI8I-KI8I, = sarigsig, tralie, tralies;
ook: venster met dwarslatten (jaloezieën),
tralievenster.
KI8MI8 (Perz.), krenten, rozijnen; roti
kismis, krentenbrood.
KISWA (Ar., kiswat), ong. = nipkah
(waarmede het ook wel wordt aamenge-
KITA—KODEK.
293
steld), de balandja of het onderhoud , dat
de man aan z\}n vrouw geeft.
KITA, pers. eii bezittel. voornaam w.
voor den 2den persoon: gy, uw. [In de
Preanger is het weinig in gebruik, maar
in Madjalengka is hot algemeen. In de
geschriften komt het nog al eens voor,
maar steeds tegen minderen; men kan
het beschouwen als gelijk te staan met
maneh.] Zie Spraakk. § 152, 8.
KITAB (Ar.), boek, boeken, inz.de heilige
boeken, de Schrift; Kitab Soelji, de Heilige
Schrift, de Btfbel. (Vgl. boekoe,)
KITJA KITJA (Kad.), verb. vaxLtjika-tjika,
vuurvlieg.
KITJEUP k., këdep 1., lonk, blik ;sakitjeup,
voll. sakitjeup-mata, een lonk, een oog-
wenk; ngitjeup k., ngëdep L, met deoogen
knippen, lonken of wenken, iemand een
lonk toewerpen; ngitjeup-ngitjeup, idem,
maar aanhoudend; dikitjeup-kitjeup) pa-
tingkaritjeup, het lonken (fonkelen) der
sterren, tintelen (vgl. këtip); kikitjeupan,
knipoogen; koetjap-kitjeup, al maar met
de oogen knippen; ngitjeupan, iemand met
de oogen een wenk geven, toe wenken,
toeknikkon, toelonken; dikitjsupan; ngi-
tjeupkeun, met de oogen knippen (z. a.
wanneer men er een stofje in gekregen
heefi); dikitjeupkeun.
KITJIK, voll. andjing kitjik, een jonge
hond, hondje. (Vgl. kirik.)
KI1MIMIH, ngbr.; ngitjimih, verki. met
ngèljëwis en reja omong, veel of druk praten;
katjamah-kiijimih, praatziek en daarbtf vrjj-
postig, kletsen.
KITJLIK, ngbr.; ngitjlik, achter iemand
aanloopen,achteraanpjokken,nadrentelen;
ngitjlikngitjlik, idem, aanhoudend; dikitjlik-
kitjlik. (Vgl. küitik.)
KITJOEH, ngbr.; ngüjoehngitjoeh,zznga-
hajoe-hajoe, opjagen; dikitjoehkitjoeh. (Vgl.
itjoek.)
KITJOEK, hetzelfde als kitjoeh.
KITMAN (Ar., het verbergen of verborgen
houden van een leer, een meening, een
mysterie), ztfn ware gedaante verbergen,
ze achter de mouw hebben.
KITOE, aldus, alzoo (wtfst terug, vgl.
kyeu); geus kitoe, of ari geus kitoe, toen het
aldus was, daarna [een uitdrukking waar-
mede men in het spreken en in geschrif ten
veel een nieuwen zin aanvangt, om don
vorigen te vervolgen]; baian kitoe, zoo erg,
zoo gering, zoo nietig; anoe baian kitoe,
een onbeteekenend mensen, nieteling;
kitoe deui, zoo ook, eveneens, zoomede;
nja kitoe deux, idem; sakitoe, aldus, alzoo;
dikitoe, aldus (gelflk gezegd is) gedaan
worden of ztfn; dikitoékeun, aldus gedaan-,
bejegend of behandeld worden of z^jn.
KITOE-KIJEU, zie kijeu.
KITRI, I. een ontloken kokosnoot; ngitri-
keun, kokosnoten laten ontkiemen (door
ze op te hangen); dikitrikeun.
II. = kërëti. P.
KI WA, I. 1. van kentja, zie ald.
II. Ook pangiwa, = pangldkoe, zie lakoe.
KIWARI, voll. mangsa kiwari k., heden ten
dage, nu, deze tjjd, dit moment, tegen-
woordige tyd, om dezen ti^ü; isoekanwajah
kiwari, morgen om dezen tijd; tjara kiwari,
zoo als nu, zoo als tegenwoordig; omongan
kiwari, hedendaagsche (moderne) uitdruk-
kingen.
KIWAT, = liwat, zie ald.; sakiwat, een
oogen blik. P.
KIWE (Indr.), links, linker. (Vgl. kiwa.)
KIWËO, plooi, plooiachtig litteeken
(b. v. ten gevolge van geeseling), striem ;
kariwëd, plooiachtige litteekens, striemen.
KLING, = 't meer gebr. Këling.
KOA8, naam vaneenfca«jan$r-80ort.(Vgl.
bèngoek en karoëng.)
KOBAK, een spel met centen, moentjang-
noten of derg. die in een kuiltje moeten
worden geworpen.
KOBET, ngbr.; ngobet, ong. = ngodek
(zie kodek), met den nagel of de nagels
krabben in een min of meer holle plaats
van het lichaam, met den nagel uithalen,
uitkrabben; dikobet; kakobet, door insteken
van den nagel bereikt worden, met den
nagel uitgehaald worden; ngobetan, iets
aanh. op gezegde wjjze krabben (b. v. ztyn
achterste); dikobetan.
KOBIS (Koen. enz.), kool. (Vgl. ëngkol.)
KOBOK, g. w. ; ngobok, in het water steken
(b.v. de hand of handen); dikobok, gezegd
van water waarin de handen gestoken
worden; wani dikobokkeun koe seuneu, zich
bereid verklaren om aan een vuurproef
onderworpen te worden; kokobok,kobokan,
of pangobokan, lampet- of waschkom; ook :
vingerglas.
KOBONQ, afgesloten hoekje op een
tëpas ; ook in 't alg.: klein afgesloten kamer-
tje (b. v. in een pasantren), slaapkamer-
tje, hut op een schip; ook wel: kajuit.
KOD, werkw. tussen enw. voor nangkod
(zie tangkod), aan den rug of op den rug
van iemand gaan hangen; kod digandong,
hU ging aan diens rug hangen en werd zoo
door hem gedragen; atoeh kod geura nang-
kod, ga dan maar aan (op) myn rug hangen.
KODEK, het met den nagel uitkrabben;
pintër kodek (Kad.),z.v.a.tfar&tt&,schraap-
zuchtig; ngodek, = ngokel, met den nagel
294
KODI— KOEBER.
uithalen, uitsteken, uitkrabben of afkrab-
ben ; dikodek. (Vgl. kobet en horeh.)
KODI, hoeveelheid van twintig stuks
(b.v. stukken gekerfde tabak); sakodi,één
zoodanige hoeveelheid, enz.; kodian, met
twintig by elkaar; overdr.: dingen of
xnenschen die btyeenhooren, hoop, troep,
aanhang, bende; hanteu asoep kodian, niet
tot een zekere hoeveelheid, tot zekere
bende enz. behooren; ook: niet in de
termen vallen; barang kokoden, (het tegen-
overg. van këtelan), waar van minder (infe-
rieure) qualiteit, bocht.
KODJA, I. naam van een soort deungeun,
van vleesch gemaakt.
II. Een soort tasch van netwerk, netje,
dat men, onder andere doeleinden, bij het
visschen voor het lijf hangt om er de
gevangen visch in te doen.
III. (Perz., khodjah), benaming voor
Mohammedanen uit Hindostan; boeloe
kodja, een soort van koeweh-, kapala kodja,
zeker gebak (soort van tulband).
KODJAH, zie 't meer gebr. hodjah.
KODJAJ, ngbr.; ngodjaj, (van menschen)
zwemmen; tjai kodjajeun, water om over
of door te zwemmen, een water waardoor
men zwemmen kan of moet (lainradseun);
kokodjajan, zoo maar wat rondzwemmen;
ngodjajan, naar iets zwemmen, om iets
zwemmen (nl. om het te krygen); di-
kodjajan. (Vgl. lengkoj, enz.)
KODJENGKANG, of wel rgodjengkar.g, op-
staan-, zich verheffen en heengaan van
de plaats waar men zit of ligt, op stap
gaan; ook = ngëdjat, een stap of sprong
op zijde doen, een weinig op zyde gaan.
KODJOR, I. = modar (zie podar), k.p.
van paeh, sterven, doodgaan, dood zjjn.
(Vgl. djor.)
IL jEen hoeveelheid van vflf gandoe
(schijfje Java-suiker); sakodjor, pakje van
vfli schjjrjes Javasuiker, enz.
KODJOT, ngbr.; ngodjot, iemand laten
vallen door hem met den voet tegen een
touw of zoo iets te laten aanloopen;
dikodjot; kakodjot\ - tikodjot, over een touw
of iets dergelijks struikelen en vallen;
pakodjot, met den voet in een touw of
zoo iets vastraken.
KODOK, naam van een grooten, gladden
kikvorsen [die door de Ohineezen gegeten
wordt]; ook: maat van de toppen der
vingers tot aan den schouder, armslengte;
sakodok, één annalen gte, enz.; ngodok, de
hand ergens in steken om iets te grijpen,
met de hand iets uit den zak of derg.
nemen, in den zak tasten; ngodok doewit
Una kandjoet, geld uit den buidel nemen;
dikodok; kokodokt hier en daar de hand
insteken, om naar iets (b. v. naar een
visch) te grtypen; koedak-kodok, (de hand)
nu hier, dan daar insteken, (de hand) nu
in dezen, dan in dien zak steken. (Vgl.
bangkong.)
KODOMANG, de hand naar iets uit-
strekken, naar iets reiken. P.
KODOMPOL, verkl.met leutik sarta boetoet,
klein en armoedig (b.v. een huis).
KODONGKANG, = kodomang. P.
KOE, voorz. tot aanw. van de bewerkende
of middellijke oorzaak van iets: 1. door;
kabawa koe ombak, medegevoerd door de
golven; - 2. met; dipeupeuh koe tjam ëti, ge-
slagen worden met een zweep; - 8. vanwege,
voor; 8$eun koe djoeragan, vreezen voor
manheer; dibeuli koe doemt, koopen voor
geld; - ±. op ;leumpang koe beuteung, looven
of kruipen op den buik; - 5. bestaan uit,
gemaakt van; ngadamël manoekkoeleutak,
vogels maken van klei; - 6. wat aangaat;
hanteu kaharti koe karëp bapa, ik versta
niet wat aangaat vaders verlangen, d.i.
ik versta vaders verlangen niet; -7. aan,
van; rahajoe koe, ontkomen aan; loepoêt
koe, vrJjbUjven van; - 8. hoeveel te
meer, = soemaioonna (met verdubbeling
van den naam van het voorwerp, waar-
op dit betrekking heelt); kamaneh-maneh
koe, ka aing oge teu daekeun, my wil
hy niet hebben, hoeveel te meer u
niet; in dezen zin wordt het soms met
teuing versterkt; - verder komt koe veel
voor in verbinding met andere woorden,
b.v. koe sabab en koe Una, vanwege; koe
karana, vanwege, om, ter wille van; moeng-
goeh koe k., mënggdh koe 1., of wel koe
moenggoeh k., koe mënggah 1., wat aangaat;
moetoeh koe, tjatjap koe, bejak koe, teuing
koe, enz., ten zeerste, buitengemeen, uiter-
mate, in welken zin men echter vaak
ook met koe alléén kan volstaan, als wan-
neer men het kan vertalen met hoe!
wat! b.v. koe aloesl hoe mooi! koe sjjeuni
hoe bang ben ik! wat ben ik bang!
KOEBANG, I. een waterplas of vyver,
uit de natuur ontstaan en zich bevindende
in de laagte, niet op de bergen. (Vgl. sitoe.)
II. Voll. goenoeng koebang (Z.-B.), een
groote berg. p. (Vgl. koembang.)
KOEBÉK, g.w.; ngoebëk, met handen en
voeten het water troebel maken [om de vis-
schen naar boven te doen komen] ; dikoebëk-
KOEBÉNG, zie oebëng.
KOEBÊR, g. w. ; ngoébër, roeren, omroeren,
doorroeren (b. v. een drank) ; ook : morrelen
(met een stok in het water, b. v. om de
visch dronken te maken); dikoébër.
KOEBIX— KOEJA.
295
KOEBIK, het Holl. kubiek; idem.
KOEBIS, = 't meer gebr. kobis.
KOEBLËK (Tjiandj.), = djoeblég (Soem.),
verkl. met lüoeng pondok, een kort rrjstblok.
KOEBOEL, de pisbuis.
KOEBOER (Ar., qoeboer) k., pëtëk 1., graf ;
adatkoéboer, begrafenis, gewone begrafenis;
sakoeboer, in één graf (b. v. liggen); ngoe-
boer, 1. in den grond begraven, wegbergen
of verbergen (= ngaroewang, zie roewang); -
2. k., ngaloewat (zie kaloewat) en ngoeribkeun
(zie koerêb) 1., ter aarde bestellen, begraven ;
ioekang ngoeboer, doodgraver; dikoeboer; ka-
koeboer, in den grond mee begraven, in den
grond verborgen; ng<wooeran,meerdanéén
begraven; dikoeboer an; - koeboer an, graf,
grafstede; pakoeboeran, begraafplaats.
KOEBRA, I. (Ar., het vr. van akbar),
groot; kyamat koebra, het groote wereld-
gericht, het eindgericht. (Vgl. sagir.)
II. Z. v. a. teu toeloes en teu djadi naon-
naon, spaakloopen, op niets uitloopen.
KOEDA, paard; baris koeda, ruiterij (zie
evenwel bfl toempak); koeda-koeda, 1. tim-
mermansbok, schraag; 2. de schuins op-
staande dakbalken, het dakgeraamte
(rustende op de panggërët's en de soehoenan
dragende; - koekoedadn, 1. al maar paard-
reden (b. v. jagers of lieden die dagelijks
of aanhoudend te paard zitten); 2. een
gemaakt paard.
KOEDAK KODOK, zie kodok.
KOEDANQ, bergplaats, schuur, pakhuis,
magazijn. (Vgl. goedang.)
KOEDAWÉT, ngbr.; ngoedawèU met den
voet of de voeten in iets dat zich op den
grond bevindt verward raken (b. v. in een
areuj); tikoedawët,ïn zoo iets verward raken,
over iets vallen; tingkoedawët, = ngoedawët,
maar van meerdere personen.
KOEDJADJËT, = koedawët, zie ald.
KOEDJAMA8(Soem.), — koeramas, zie ald.
KOEDJANQ, een hakmes, breed aan de
punt; sarangka koedjang, eenanderenaam
voor kopak; koedjang ngadek maneh, het
hakmes houwt zichzelf, sprkw. voor:
op den persoon (dader) zelven neer-
komen; sakoedjang doewa pangadekan (of
pargadekr\a), twee vliegen in één klap
vangen. (Zie ook brj arak I.)
KOEDJAT KËDJAT, zie kêdjat.
KOEDJOER, zie brj oedjoer.
KOEDOE, I. in knop zijn, in knop staan;
verder: knop (waaruit de bloem en de
vrucht voortkomen), bloemknop, vrucht-
knop.
IL K., këdah 1., moeten, noodlg ztjn,
noodzakelijk ztyn, het moet, het is nood-
zakelijk; koedoe djeung koedoe, volstrekt
moeten; hanteu koedoe, het behoeft niet,
het is niet bepaald noodig; hanku koedoe-
koedoe, het is niet bepaald noodzakelijk,
het is niet bepaald noodig.
KOEDOENQ, ngbr.; dikoedoeng poeti^zich
een wit kleed om de schouders slaan (van
voren toegeknoopt); koekoedoeng, dat waar-
mee men zich omhult, waarmee men zich
het gelaat of wel het hoofd bedekt, om-
hulsel; tansah koekoedoeng, steeds ge-
sluierd; dikoekoedoeng, het gelaat of het
hoofd met een koekoedoeng bedekken of
bedekt hebben; dikoedoemgan, (van het
hoofd of het gelaat) met een doek of derg.
bedekt worden of zvjn. (Vgl. koekoer oedomg.)
KOEDOEPOENQ, doch doorgaans ngotdoe.
poeng, zich niet meer op de beenen kun
nen houden, er bij neerzinken, ineenzinken
(b. v. van onmacht), ter aarde storten
(onmachtig zijnde staande te bleven of
voort te gaan); laboeh ngoedoepoeng, on-
machtig ter aarde storten; koekoedoepoe-
ngan, ter aarde storten, dan zich oprichten,
weer ter aarde storten, enz. (Vgl. koedoe-
proek en rampyotl.)
KOEDOEPROEK, ngbr.; ngoedoeproek, in-
eenzinken, nederzrjgen, ter aarde storten
(inz. ten gevolge van lichaamszwakte);
patingkoedoeproek, idem, van velen.
KOEDOES (Ar., qoedoes), heilig. (Vgl.
soetji.)
KOEDOEWÉT (Kad.), g. w.; ngoedoewët,
iets voorzichtig openmaken (een pakje,
een geweerpatroon, enz.); dikoedoexcët.
KOEDRANQ, extract of aftreksel van
tjangkoedoe-haat met aluin en andere be-
standdeelen, dienende om garen te kleu-
ren. B.
KOEDRAT (Ar., qoedrat), macht, almacht;
verder: zevende der twintig eigenschappen,
door de Mohamm. Theologie aan Allah
toegekend en verkl. met kawa&angatyodi-
keun moemkin, d. i. machtig de gansene
creatuur te scheppen; bawa ti koedrat,
z. v. a. bawa ngadjadi, met iets ter wereld
gekomen ztyn; mërëm bawa ti koedrat,
blindgeboren.
KOEHANAH (Ar., chauwana), bedrog,
bedriegerij, trouweloosheid.
KOEHKOEL, I. (Z.-B.), een puistje op het
aangezicht [ook djarawat geheeten].
II. Z. v. a. toengkoel; zie ald. P.
KOEJA, zoetwater-schildpad (vgl. pënjoe);
sëmoe (tjara of kas) koeja, een schildpad
ltyken (gezegd van een man die niet in
een boom kan klimmen); nonggong-koeja,
als de rug van een schildpad, d. 1. zacht
gerond (z. a. b. v. een weg); sawan-koeja,
st{jf of verstijfd blijven zitten (z. a. b. v.
296
KOEJOEK— KOEKOEBOEDOENG .
iemand die in een boom zit, plotseling
door vrees bevangen wordt en niet naar
beneden durft te komen); koetoe-koeja,
schildpadluis (ook genoemd akeup-andong
(«ie andong L) en volgens P. hetzelfde insect
als peupeundeujan, zie peundeuj.
KOEJOEK, bamboespruiten (iwoeng), in
slijk geweekt om te worden gegeten;
, ngoejoek, bamboespruiten in slijk stoppen,
om ze alzoo geprepareerd op te eten; di-
koejoek; tikoejoek, in de modder vallen.
KOEJOEMBOENQ, ngbr.; ngoejoemboeng,
= ngëjëmbëng, zie kêjëmbëng.
KOEJOEMOET, = bëjëtoek, met stof be-
dekt, onder bet stof liggen.
KOEJOEPKEJEP, met de oogen schuins
naar iets of iemand gluren (b. v. naar
een vrouw).
KOEJOEPOEK, ngbr. ; ngoejoepoek, = nga>
gapoej, afhangen, op den grond hangen,
langs den grond slepen (b. v. van de sarong) ;
kajapak-koejoepoek, idem, met verst.
KOEKANQ, verb. van toekang I. P.
KOEKËROEK, kirren (van duiven).
KOEKOE, nagel, klauw (van een mensen,
een vogel, een tijger, enz.; van menschen
k., tanggaj 1.); Iianeut koekoe, lauw; patjar
koekoe, naam van een heester, met welks
sap men de nagels enz. roodverft; tatah
koekoe t een beitel, dienende om langwer-
pige gaten te maken.
KOEKOEBOEK, bedreigingen jegens
iemand uiten, maar ze niet volvoeren;
ook z. v. a. nangtang, een krrjgsgeschrei
aanheffen, den vijand met geschreeuw
uitdagen.
KOEKOED, ngbr.; ngoekoed, met de vin-
gers of de handen iets naar zich toehalen,
schrapen; dikoekoed.
KOEKOEDOENG, zie koedoeng.
KOgKOEH, I. stevig, vast; ook: sterk (b. v.
een stad) ; verder : vasthoudend, consequent,
volharden, blijven bij zijn eisch, plan, enz.,
onverzettelijk ; ati maneh koedoe koekoek,
uw hart zij vast, zij onverzettelijk; sing
koekoek lampakkeun papaiak, volbreng met
volharding de vermaningen; - pikoekoek,
voorschrift, inzetting, instelling, verorde.
ning, bepaling (vgl. roekoen); pikoekoek
Islam, de instellingen of inzettingen van
den Islam; pakoekoek-koekoek, elk op zijn
stuk blflven staan; ngoekoekan, aan iets
vasthouden, onverzettelijk bij iets blijven,
in iets niet willen toegeven; dikoekoehan; -
koekoehan, wat vastgesteld is ; ook : recht er-
Ujke uitspraak; kakoekoehan, vastigheid.
II, Een soort zakje in een heurap,
waarin de visch bij 't toehalen van de
poentang gevangen alt; poentang koekoek,
naam van het touwtje in een keurap, dat
bij 't ophalen aangetrokken wordt, waar-
door de koekoek gevormd wordt.
KOEKOEJ, ngbr.; ngoekoej, met de nagels,
de pootyes of de vingers in de aarde wroe-
ten, de aarde rondom iets weggraven, los-
wroeten; dikoekoej; ngoekoejan, om iets de
aarde met de vingers wegdoen, iets uit-
graven, los wroeten; dikoekoejan; pangoe-
koejan, wat op eenhoopisbvjeengegraven.
KOEKOEK, I. naam van eenfleschvormige
kalebas, kauwoerde. (Vgl. laboe.)
II. Zie bëloek III.
KOEKOEL AR, een eindje draad, een
draadje, een draad in den naald.
KOEKOELOE, I. het tegenoverg. van
boetjit, dus: de eerste, de voorste, het hoofd.
II. Naam van de limoes hideung of limoes
leuweung, een manggah-soort.
KOEKOELOENG (Z.-B.), een leiding ter
aftapping van water (b.v. uit oen soesoekan);
ngoekoeloengkeun, aan het irrigatie-water
een andere richting geven; dikoekoeloeng-
keun.
KOEKOEMBOEL, dobber (van een hengel),
= lalantang.
KOEKOEMBOENG, een staak of staken
met roentak of opraapsel er boven aan, tot
teeken van grensscheiding of derg. doel ;
ook: scherm of schutsel waarachter een
besnijdenis wordt voltrokken; nëboek
koekoemboeng, het schutsel omstooten;
overdr.: raken aan hetgeea waaraan men
niet raken mag; dikoekoemboengan, om
iemand die besneden zal worden een
scherm plaatsen.
KOEKOEN, voll. ki koekoen, naam van een
woudboom die deugdzaam hout oplevert
KOEKOEP (Z.B.), = roengkoep. P. (Vgl.
keukeup.)
KOEKOEPOE, = koepoe.
KOEKOEPRAK, zie koeprak.
KOEKOER, g. w.; ngoekoer, raspen (b. v.
een kokosnoot of jonge papaja); in Kad.
ook = ngëroék, uitschrabben (b. v. een
klapperdop, doch niet om schoon te maken,
maar om het uitschrabsel te gebruiken);
dikoekoer; - koekoeran, rasp (tot omschreven
doel gebezigd; vgl. paroed).
KOEKOERAJEUN, -- moeringkak, het
rechtop gaan staan (te berge rijzen) der
haren op het lichaam; ook: koud over
het geheele lichaam worden of zijn (b. v.
iemand die de koorts krijgt), kippenvel
krijgen.
KOEKOEROED, zie koeroed.
KOEKOEROEDOENG (vgl. koedoeng),ngbr.;
dikoekoeroedoeng, een stuk katoen, een doek
of een kleedingstuk om het bloote lijf en
KOEKOEROEJOEK— KOELIJAT.
297
over het hoofd geslagen hebben, zich in
een doek enz. hullen.
KOEKOEROEJOEK, hetzelfde als kongko-
rongok, kraaien (van een haan.)
KOEKOES, test met wierook of ander
reukwerk; ook: wat als reukwerk gebrand
wordt; bentang koekoes, staartster; ngoe-
koes, wierook of derg. branden; dikoekoes;
ngoekoesan, met wierook ofderg.berooken
(b. v. een sarong, een in optocht gedragen
persoon of voorwerp, enz.); dikoekoesan; -
koekoesan, wierooktest, wierookvat (ook
paroekoejan genoemd).
KOEKOET, wat men heeft aangenomen
als kind of van jongs aan heeft opge-
kweekt; anak koekoet. z. v .a. anakpoeloeng,
aangenomen kind, pleegzoon, pleegdochter;
gadjah koekoet, een opgekweekte-, een
tamme olifant; ngoekoet, een kind als het
zjjne aannemen, een dier als huisdier
nemen of opkweeken; ngoekoetanak maoeng,
een tijgerwelp opkweeken, z. v. a. ons: een
adder aan z\jn borst koesteren; dikoekoet;
koekoetan, aangenomen kind, pupil; ook:
huisdier.
KOEKOETJIR (vgl. koentjir), een bosje
haar op het hoofd (b. v. een bosje dat
men op een geschoren hoofd heeft laten
staan), een lap, pluim enz. op een muts
of hoed; koekoetjiran, zulk een bosje haar
op het hoofd hebben, een pluim of derg.
op muts of hoed hebben, gepluimd.
KOELA, pers. en bezittel. voornaamw.
Ie persoon: ik, mtf, m\jn [wordt gebruikt
door het volk onderling, en is minder
deftig en gemeenzamer dan kaoela). Vgl.
Spraak k. § 160,5.
KOELAH (Tjiandj. en omstr.), = balong
(Band. en omstr.), vtfver, kleiner dan em-
pang; koekoelahan, een waterkuiltje in den
grond, vjjvertje door kinderen gegraven.
KOELAHEK, ngbr.; ngoelahek, = ngoe-
lapes, omliggen (van top of kop), top of
kop laten hangen; ook: naar beneden
gegroeid (van hoorns of takken); tikoelahek,
achteroverzwikken (van een kind dat ge-
dragen wordt).
KOELAK, een koperen kom welke men
gewoon is als maat te gebruiken voor de
pïtrah (zie ald.); ngoelak, meten, afmeten,
aftappen; overdr.: iemand tarten, tergen,
beleedigen, uittarton, uitdagen; ngoelak
amarah, iemands toorn uitlokken; dikoelak,
gemeten-, afgemeten worden; silih-koelak,
elkander tergen, enz.
KOELA-KALI, zie kali II.
KOELAMBOE, = reregan, gorden; dina
(di djëro of dina djëro) koelamboe, binnen
of achter de gordynen.
KOELANA8, = bongkeng, zie ald.
KOELANOEN, zie noen.
KOELANTANQ KOELINTINQ, z. koelinting.
KOELANTOENG, = koelinting, zieald.P.
KOELAPÉNQAN, zekere witte schimmel
op rtfstplanten; ook in 't alg.: schimmel,
beschimmeld. (Vgl. soepa en boeloekan.)
KOELAPES, ngbr.; ngoelapes, nederhan-
gen, slap nederhangen (b. v. het hoofd-
haar), sluik; ook: omliggen (b. v. de kraag) ;
ngoelapeskeun, doen nederhangen, laten
afhangen, doen omliggen; dikoelapes-
keun.
KOELAT, verhard vuil aanzetsel aan de
tanden, tandsteen; ook: vuil aan de sirit
van een dier (b. v. van een paard, na
paring). Vgl. koelend.
KOELA WARGA, zie warga.
KOELA-WARGI, zie wargi.
KOELAWOE, bruin, bruinachtig. P.
KOELÈM 1. p., sar e 1., sasarean s., hees k.,
slapen; ook: ontslapen; verder 1. van
meuting (zie peuting), vernachten; goegah
koelëm, opstaan van den slaap; koelëm
sarëng, slapen met of bü; kakoelëman, in
slaap geraakt, zonder het te willen in
slaap gevallen; dikoelëman, (van een vrouw)
beslapen worden; dikoelëmkeun,doen slapen,
te slapen leggen, laten vernachten of
logeeren ; pangkoelëman, slaapstede.
KOELEUD, vuil, aangegroeid (b. v. de
tanden); ook van het hart: onrein (wegens
aanklevend vuil). Vgl. koelat.
KOELI, I. (Tamil), sjouwerman, sjouwer,
losse arbeider, daglooner; ook: by iemand
als zoodanig werken, in dagloon arbeiden ;
noe koeli, sjouwerman, daglooner; no$
karoeli, idem, meerv.; ngoelikeun, een werk
door koelCs laten verrichten, iets door
een ander voor geld laten verrichten, uit-
besteden; ngoelikeun ka, iemand ergens
voor huren; dikoelikeun; koelian en pakoclian,
loon, dagloon, arbeidsloon, werkloon.
II. Een groote lans voor de jacht op
wilde zw\Jnen; ngoeli, met zoo'n lans wer-
pen of 8 teken; toekang ngoeli, jager op
wilde zwanen of ander wild gedierte, met
een koeli tot wapen.
KOELIBÈK, alleen in koekoelibëkan, om iets
heen zwemmen, zich in de nabijheid van
iets drijvende houden.
KOELIBËNQ, ong. = koebëng,ngbY.;ngoe-
libéng, omringen, omgeven; dikoeliböng
koe tjai, omgeven door (of van) water.
KOELIMH, ngbr.; sakoeljfah, = sakabeh
en satoengkëb ; zie bfl kdbeh en toengkéb.
KOELIJAT, ngbr.; ngoelyat, zich rekken
of uitrekken; ook: krimpen, krom trekken
(inz. van een stuk bout); koekoel&atani
298
KOELILINGr— KOELON.
rommeling in den buik; ngoel$atkeun,ietB
uitrekken, enz.; dikoeltfatkeun.
KOELILING, = 't meer gebr. koerilingt
rondgaan, omgang; rad-koeliling, bet om-
gaande gerecbt [ook rad-sambang ge-
noemd].
K0ELIMI8 (bet Jav. klimis), glimmend,
glad; ook z. v. a. tjiproek, gebeel nat.
KOELINGLANG, z. y. a. lenglang, van
boomen beroofd, boomloos. P.
KOELINTING, ngbr.; ngoelinting, been en
weer loopen; ngoelintingan, idem; koekoe-
Untingan, aanh. in of op iets been en weer
of rondloopen; kalantang-koelinting, of koe*
lantang-koelintir.g, idem, aanhoudend of
gedurig, loopen rond te dwalen.
KOELINTJËR, ngbr.; ngoelintjër, rondgaan
(b. y. om geld te leenen), in het rond
loopen, rondloopen, in de rondte draaien;
ook = ngalantoeng en njaba, rondkuieren,
rondslenteren.
KOELINTJIR, alleen in koekoelintjiran, de
kruin (van het hoofd); ook: de teekens
(goede of slechte) in het haar van dieren
en menschen.
KOELI8IK, zich verleggen ofomkeeren
(van iemand die ligt), aanstalten maken
om op te staan; ngoelisik, verkl. meiobah
saeutik, zich een weinig verleggen, zich
omkeeren (van iemand die ligt); kalasak-
koelisik, zich al maar verleggen, zich om
en om keeren.
KOELIT, huid, vel, leder, schors, zachte
schil van vruchten, vlies (b. v. op melk);
ook: het oppervlak (z. a. van water), korst ;
karotng koelit, lederen zak; beulitan koelit,
lederen gordel; papan koelit, perkament;
dirangket koe koelit badag, gegeeseld worden
met grove riemen; ngasahan koelit, lear.
looien; sakoeliting tjai, de oppervlakte van
het water; sakoeliting laoet, de geheele
opper vlakte der zee; pakotlitan, de huid.
KOELI WÉD, maar meestal ngoeliwëd, on g.
= tnabal, den weg dien men op moet
voorbijgaan, niet komen aan het doel,
een verkeerden weg inslaan.
KOELOEB, wat gekookt is ; koeloeb-koeloeb,
een kooksel waarvan men den naam niet
weet, een onbekend kooksel ;ngoeloeb, iets
koken in ztfn geheel (eieren, boontjes,
aardappelen, enz.); dikoeloeb; koekoeloeban,
dingen die in hun geheel gekookt worden
of ztJa (*• *• de genoemde); tjai pangoe-
loeban, afkooksel (b. v. van gehakt hout).
KOELOEH (P.-R.), bamboezen drtf ver van
een zeezegen. P.
KOELOEK, een ronde muts, staatsiemuts
of staatsiehoed.
KOELOEMOED, schel of vlies, bekleedsel
van een vruchtenpit, schilletje (vliesje),
om een boon of derg.; koeloemoedan, van
een vlies voorzien ztfn, met een schel be-
bedekt ztfn; ook: aangezet (b.v. met slijk,
van een in het water liggend of gelegen
hebbend stuk hout, enz).
KOELOEMOER. het sltfm op visch, dat
meer algemeen koekoemoer heet; zie koe-
moer,
KOELOENTOENG, voorwerp bestaande
uit een stuk dikke bamboe, dat geschoven
wordt op een stok, die (vastgemaakt aan
den wand) een hanger vormt, waarover
de spinster het geverfde en gestijfde garen
hangt om het te borstelen; ngoeloentoeng,
zich krullen, zich in elkaar krullen, ge-
kruld (b. v. een gedroogd katooeng-bl&d);
ngoeloentoengkeun, iets omkrullen; dikoe-
loentoengkeun.
KOELOEP (Ar., qoelf), voorhuid (vgl.
kokotjop); ook: de voorhuid hebben, on-
besneden ztfn; kakoeloepan, het in de
voorhuid of onbesneden zyn.
KOELOER, een andere naam voor këUwih;
zie ald.
KOELOETOEK, voll. tjaoe koeloetoék, naam
van een pisangsoort.
II. Ngoeloetoek, = ngoeloetoes, zie koeloetoes.
KOELOETOE8, ngbr.; ngoeloetoea, = nga-
gëlëndëng, pruttelen, morren (b. v. iemand
die ontevreden is een gast te hebben);
koekoeloetoes, aanhoudend morren of mur-
mureeren. (Vgl. gëndëng.)
KOELOEWOENG, buis of watergoot
(zjjnde een doorboorde katcoeng- stam,
djambe-atam of bamboe); ook: zinken of
blikken goot (om het water van de talang of
dakgoot af te voeren langs het huis), voll.
koeloewoeng talang; verder: de zangbodem
van een tarawangsa; in Z.-B. ook: 1. een
cylindervormig, uitgehold stuk hout,
dienende om de haseupan overeind te
houden; 2. de houten cylinder van de
bëdoeg; - ngoeloewoeng, hol (van een lang
voorwerp, zoodat men er doorheen kan
zien); ngoeloewoengan, iets van een goot
of waterleiding voorzien; dikoeloewoengan,
(Vgl. ngëlëwoeng.)
KOELOEWOET, ngbr.; ngoeloewoet, met
zorgen bezwaard, zwaarmoedig, neerslach-
tig, gedrukt, bezwaard van gemoed, ver-
drietig, moedeloos; kalatoat'koeloewoet,
idem, met verst.
KOELON, West, het Westen ;tëbehkoelon,
in het Westen, Westelijk; ti koeion, van
of ten Westen; fcoe&meun, ten Westen van;
ngoelon, naar het Westen (staan, gaan,
enz.), Westwaarts gaan; ngidoel-ngotlon,
zich naar het Zuidwesten uitstrekken;
KOEMA— KOEMELIP.
299
ngaler-ngoelon, zich naar het Noordwesten
uitstrekken.
KOEMA, korte vorm van koemaha, zie ald.
KOEMAHA, vraagwoord van hoedanig-
heid, gesteldheid of aard: hoe? hoedanig?
koemaha bedja? hoe is het bericht? wat
hebt grj te zeggen? koemaha noe matak
kitoe? hoe komt dat zoo? - soms wordt het
voorafgegaan door het vraagwoordje na:
na koemaha maneh kitoe? hoe zflt of hoe
doet gy aldus? - in stellige zinnen:
hoe, hoe ook, hoedanig ook, een of ander,
zooals; sanadjan koemaha radjin, hoe
JJverig ook; moal djadi koemaha, het zal
niet worden een of ander, d. i. het zal
geen kwade gevolgen hebben, het is niets;
ngamalkeun koemaha misti, beoefenen zoo-
als het behoort of moet; moal di koe-
maha, z. v. a. moal djadi kotmaha, zie
boven; djadi dalahdikoemahal wat blijft er
anders te doen over! (hoe kan men anders
handelen 1); - sakoemaha, gelijk, zooals,
geheel zooals, gelrjkerwtjs, zooveel als, al
naar; sakoemaha nja kasoeka, zooveel gjj
verkiest; ieu koema- koemaha, niets, het is
niets, het maakt niets uit ;- pikoemahaeun
nja rasai hoe zal ik my dan gevoelen! -
ngoemaha, vragen hoe men doen zal, raad-
vragen; - dikoemahadn, ondervraagd wor-
den, geraadpleegd worden; taja koemaha-
aneun, z. v. a. taja tanjadneun, niemand heb-
ben om raad aan hem te vragen \pakoemaha-
koemaha, of pakoema-koemaha, met elkan-
der raadplegen; taja geusan pakoemaha-
koemaha, niemand hebben om met hem
te kunnen raadplegen; ngoemahakeun,
vragen hoe het komt, hoe het is, hoe
men het hebben wil ; in 't alg. : vragen naar
iets ; kahajang maraneh teh dikoemahakeun
koe kami? hoe (wat) wenscht gjfllieden
door mij gedaan te worden?
KOEMAKI, zie kaki II.
KOEMALA, of ook komala, naam van een
kostbaar edelgesteente [niet nader aan te
duiden].
KOEMALAMAR, z. v. a. asa-asa, in twijfel
zyn, onbeslist ztfn; hanteu ajakoemalamar,
niet weifelen, niet onbeslist zrjn ; oelah
samar-koemalamar, verkl. met oelah asa-
asa, gy moet (moogt) niet twijfelen (of
weifelen).
KOEMALANTJANG, van kalantjang, zie
lantjang.
KOEMAMBANG, zie kambang.
KOEMAN, naam van een zeer klein in-
sect, zich ophoudende in puisten en zweren,
schurftmflt. (Vgl. djaram,)
KOEMANJANQAN, verb. van kamanja-
ngan, zie manjang.
KOEMAONAM, zie onam.
KOEMAPALANQ, van kapalang, zie alang.
KOEMAPANQ, ong. = ngagëlëndëng (zie
gëlëndëng), grommen, pruttelen, foeteren,
iemand verwensenen; nangia koemap ang,
schreien en grommen.
KOEMAPOEROEN, v. kapoeroen, x. poer oen.
KOEMARANDANG, zie karandang.
KOEMAREUMBING, zie keumbing.
KOEMA8EP, zie asep.
KOEMATJATJANG, met iets aanhoudend
in ztjn gemoed bezig zfln, iets niet van
zich af kunnen zetten.
KOEMAT-KEMOT, zie kemot.
KOEMAWANI, van kawani, zie wani.
KOEMA WASA, zie kawasa.
KOEMAWOELA, zie kawoda.
KOEMBA, een vogelknip die men voor-
zien van een lokvogel in een boom hangt,
slagkooi.
KOEMBAH, g. w.; ngoembah k., nga-
wasoehan L, iets af wasschen, omwasschen,
iets met water reinigen (vgl. seuseuh);
ngoembah raraj, = sibeungeut (zie beungeut),
zich het gezicht wasschen; dikoetnbah;
kakoembah, afgewasschen, gereinigd ; silih-
koembah soekoe, elkander de voeten was-
schen; koekoembah, meerdere dingen reini-
gen (inz. het eetgereedschap afwasschen,
„de vaten doen"); ook: wasschingen; par
ngoembah, het wasschen, wassching, reini-
ging; tjai oeroet pangoembahan, water
waarmede men iets afgewasschen heeft»
waschwater, schotelwater.
KOEMBANG, I. rr bangbara, een groote
zwarte hommel; mejorig koembang, naam
van een trjgersoort (zwart met roode vlek-
ken, tarotol beureum); angin koembang, de
droge sterke wind die in den Oostmoesson
waait; adoe-koembang (van bangbara'B)
met de koppen tegen elkander vliegen
[wat veelai den dood van een van beide
of wel van beide ten gevolge heeft] ;diadoe~
koembang, of diadoe-koembangkeun, twee
dieren (of ook menschen) met de koppen
(hoofden) tegen elkander slaan.
II. Naam van een soort fluit.
KOEMËD, = koret, gierig.
KOEMËDAP, zie këdap.
KOEMËDEP, zie këdep.
KOEMËDJOT, zie kédjot.
KOEMÉDOT, zie këdoU
KOEMEJOK, zie kejok.
KOEMÉLAB, zie këlab.
KOEMËLËNDANG, zie këlëndang.
KOEMËLI, voll. hoexoi koemëli, onze ge-
wone aardappel.
KOEMELIP, zyn, adem hebben, leven,
het aanztyn hebben ; noe koemëlip, wat adem
300
KOEMELOEN-KOENANG-KOENANG.
heeft, wat leeft en zich beweegt (van men-
8chen, dieren, maar ook van geesten), de
bezielde schepping, de creatuur. (Vgl. gëlar.)
KOEMËLOEN, zie këloen I.
KOEMËMBËNG, zie këmbëng.
KOEMËNDANG, het Holl. kommandant ;
overste of aanvoerder van krijgsvolk,
bevelhebber.
KOEMËNDËL, zie këndël.
KOEMËNDIR, hot Holl. kommandeeren ;
idem; ngoemëndiran, kommandeeren over.
KOEMÉNDOENQ, zie këndoeng.
KOEMÈNTJANG, zie këntjang.
KOEMËNTJËNQ, zie këntjëng.
KOEMËRÈBÈK, zie kërëbëk.
KOEMËRËPAN, zie kërëp.
KOEMËRËTËG, zie këiëg.
KOEMËRËWËO, zie kërëwëd.
KOEMÉROT, zie kërot.
KOEMËTAB, zie këtab.
KOEMËTIR, het Holl. gecommitteerde;
voorheen titel van zekere Inlandsche
hoofden, belast met het toezicht over de
cultuur, de wegen of anderszins; ztf be-
zorgden ook de benoodigdhedon der
regenten (on werden zelfs disëmbah doo r
de wadana's).
KOEMINTJIR, zie kintjir.
KOEMIPA8, zie kipas.
KOEMIS, I. knevel, snor (ook van dieren),
borstels (van een kat); koemisan, een
knevel dragen, een snor of borstels hebben.
II. Het Holl. kommies ; idem.
KOEMI8I, I. zie kiai.
II. Het Holl. commissie; in commissie
zfyn, met een commissie belast zyn, lid
of leden van een commissie zyn; ook:
bestuur, comité; ngoemisi, een commissie
of opdracht volbrengen.
KOEMKOEMAN, I. een soort welriekende
olie [waarvan echter alleen de naam
bekend is].
II. Zeker kinderspel, nl. het blinde-
mannetjesspel.
KOEMOELIJANG, verb. van koemolejang^
zie kolejang. P.
KOEMOELOENQKOENQ (vgl. koeng),
verkl. met nabeuh sorangan en goemoeng-
goeng, zichzelven groot achten, zichzelven
in de hoogte steken, zichzelven roemen,
grootspreken, snoeven.
KOEMOENOED, = koenjoenjoed. P.
KOEMOEPOE, zie koepoe.
KOEMOER, ngbr.; koekoemoer,ot ook hocloe-
moer, het siym op de huid van een visch ;
ook: sltymerig aan zetsel aan den kant
▼an een watervat, enz.; koemoer'koemoer,
▼uil, vuiligheid, aanzetsel (b. v. in een
waterglas).
KOEMOERANQ, voll. hoë koemoerang,
naam van een rotansoort.
KOEMOEROETOEG, kletteren (van regen
of hagel).
KOEMOESOET, zie koesoet.
KOEMOETOEK, zie koetoek.
KOEMOLEJANG, zie kolejang.
KOEMPAJ, I. naam van een fraaie
orchidee.
II. Ong. = gocpaj, zie ald. P.
KOEMPAL-KEMPOL, zio kompol.
KOEMPÉNI, het Holl. compagnie; idem,
ins. de (voormalige) Oostindische Com-
pagnie; tegenwoordig = Goepër nemen, het
Gouvernement, de Ned.-Ind. Regeering;
pagawean koempëni, verplichte diensten
aan het Gouvernement.
KOEMPOEL (vgl. këmpël), by eenkomen,
zicü vergaderen, vergaderd, byeenzyn;
kampal'koempoeU byeenzoeken, byeenschar-
relen; ngoempoel, byeen zyn, op oen hoop
liggen; koempoelan, te zamen komen,
vergadering houden, vergaderd zyn; ook:
zy die te zamen zyn, de vergaderden,
vergadering, vereeniging, gezelschap ;
koempoelan toewang, samenkomen om een
maaltyd te houden; koekoempoelan, her-
haaldelijk samenkomen, by eenkomen,
byeenzyn; ngoempoelkeun, byeendoen, by-
een voegen, byeenrapen, te zamen brengen,
samenvoegen, vergaderen, byeenroepen;
radja ngoempoelkeun abdi-abdi, de koning
riep zyn onderdanen samen; dikoempoel*
keun; pakoempoelan, verzameling, ver-
gadering, vereeniging, gezelschap, genoot-
schap; ook: verzamelplaats, vergader-
plaats, voll. ënggon pakoempoelan.
KOEMPRITAN, yzeren drie voet waaraan
men den ketel hangt boven het vuur.
KOEN, alleen in koen pajakoen (Ar.), eig.
koen fajakoen(oe), een uitdr. die op ver-
schillende plaatsen in den Koran (b. v.
2:111 en 3:42, 52) voorkomt, waar sprake
is van het Goddelyke scheppings woord
en beteekenende: „Wees, en het is!" [De
uitdr. dient vaak als aanknoopingspunt
voor allerlei mystieke bespiegelingen.]
KOENA, verkl. met heubeul en lila, oud,
lang geleden, lang iets zyn of geweest
zyn; moerid koena, een oud discipel, iemand
die reeds zeer lang discipel of volgeling
geweest is; koena-koena, zeer oud, zeer
lang geleden ; ti djaman koena-koena, van
oude dagen af.
KOENANG-KOENANG, naam van een
groote vuurvlieg (vgl. tjika tjika); verder
geesten die (volgens het bygeloof) in den
nacht van Donderdag op Vrydag over een
berg, veld of sawah zweven of rondwaren»
KOENANG-KOENING— KOENTIT.
301
met een brandende toorts brj zich; ook:
dwaallicht, dwaallichten.
KOENANG-KOENINQ, zie koening.
KOENDANG (vgl. kandoeng), bfl zich
hebben, medevoeren, voorzien z$jn. van
(zie ook iteuk); pakan-koendang, ( van jonge
vogels) door de oude vogels worden
meegevoerd, maar nog niet zelf het voedsel
kunnen opsporen; ngoekoendang, iets met
zich dragen, omdragen of medevoeren;
dikoekoendang.
KOENDJAL, zie oendjal.
KOENDOER, naam van een kalebas-
soort. (Zie tangkoeweh.)
KOENQ, verkl. met sada goöng leutik,
d. i. het geluid van een kleine gong. (Vgl.
ngoengkoeng by koengkoeng II.)
KOENGKANG, de stinkvlieg, die vaak
groote schade aanricht in het r^stgewas
(nl. door de jonge korrels uit te vreten).
KOENGKANG-KENGKONG, zie kengkong.
KOENGKOELOENG, een touw door een
stuk bamboe, om een hond, buffel of
ander dier aan te leiden; ngoengkoeloengan,
een dier een koengkoeloeng aanleggen;
dikoengkoeloengan. (Vgl. koengkoeng III.)
KOENGKOENG, I., doch meestal ngoeng-
koeng t verkl. met ngingoe, (vrouw en
kinderen, dieren enz.) verzorgen, onder-
houden; dikoengkoeng teu diawoer, ditjang-
tjang teu diparaban, er op na houden
maar niet er voor strooien, aan zich
verbonden hebben maar ze geen voedsel
geven [wel gezegd van een man die vrouw
en kinderen niet verzorgt].
II. Herh. of aanh. den klank koeng (zie
aid.) laten hooren; ngoengkoeng, een hel-
deren, weergalmenden klank geven ; bende
ngoengkoeng, een klinkend bekken \ngoeng-
koengan, de bekken-instrumenten bespelen.
III. (Z.-B.), een stuk bamboe, bevestigd
aan de toornen van een span loopende
paarden, opdat zij elkaar niet bijten.
KOENGKOER AHAN, g. w. ; ngoengkoerahan,
omspoelen (een kruik of üesch), uitspoelen;
dikoengkoerahan.
KOENQKOEWEUK, ngbr.; ngoengkoeweuk,
verkl. met ngëloek bawaning geus kolot,
(van menschen) gebogen van ouderdom.
Zie ook kongkoak.
KOENG8I, = nëpi, komen tot aan, het
komen of rijzen van iets tot aan, plaats
hebben, doorgaan, er toe komen (b. v. tot
iets dat gewenscht of gevreesd werd),
tot stand komen; koeng si katingali, komen
tot gezien worden; teu koengsi, niet komen
tot, niet plaats hebben, enz.; ngoengsi,
komen tot aan, bereiken, aankomen.
KOENING, = koneng, geel; ajoe-koening,
(van een vrouw) blank; lajoo-koening,
verkl. met aloea sëmoe koening ', (van een
vrouw) schoon en blank; awi koening, een
gele bamboesoort; pare seuri-koening, een
witte behaarde rjjstsoort; belang koening,
ekor koening, lowang koening (Z.-B.), namen
van zeevisschen; koenang-koening, wit-
achtig geel (P.); koeningan, geel koper,
messing (vgl. tambaga).
KOENIR, in Z.-B. en ook elders wel =
koneng, kurkuma, de geelwortel; koekoe-
niran (Z.-B.), naam van een zeeviscb.
KOEN JAM KENJOM, zie kenjom.
KOENJAM KOENJËM, looze bewegingen
met de lippen maken, doen alsof men
iets zegt.
KOENJEDJED, verkl. met aja koeroe aja
kënjtd, er slecht uitzien (mager zjjn, terwfll
de huid slap is).
KOEKJIT, naam van een soort gierst
[vogelzaad, maar ook gegeten door de men-
schen, en wel als boeboer of pap].
KOENJOEK, de bruine slankaap. (Zie
ook këtek.)
KOENJOENJOED, het trekken van een
visch aan het aas (vgl. njëd), het op-en-
neer-gaan van den dobber.
KOENOET (Ar.), een speciaal gebed, dat
in den „stand" na de tweede buiging van de
morgen-godsdienstoefening, en ook wel in
andere godsdienstoefeningen, wordt uit-
gesproken, voll. doa koenoet; hadjat doa
koenoet, waarsch. speciale intentie waar-
mede men gezegd gebed uitspreekt.
KOENTANG-KINTEUNG, ong. = tjoelang-
tjileung, om zich heen zien als iets zoeken-
de (sëmoe aja noe ditejangan).
KOENTAR-KINTEUR, zie kinteur.
KOENTI, naam van een geesten-soort,
eensluidend met djoerig [veelal dezelfde
als koentianak).
KOENTIANAK (Mal. poentianak), naam
van een djoerig of geest, waaronder men
verstaat de geest van een vrouw die
gestorven is tijdens hare zwangerschap
of in het kraambed, en die nu in een
kraamvrouw varen wil, om op deze wtyzo
alsnog de moedervreugde te smaketf,
welke haar ontgaan was. [Een kraam-
vrouw, in wie zulk een geest vaart,
wordt krankzinnig; vuren rondom en
onder het huis moeten de barende er
tegen beschutten.]
KOENTILI (Z.-B), een gefingeerde munt
ter waarde van een halven duit. (Vgl.
goweng).
KOENTIT, ngbr. ; ngoentit, = noetoerkeun,
iemand naloopen, ach ter naloop en; lakoe
ngoentit angin, den wind naloopen (gezegd
802
KOENTJANG-KOEPOE.
Tan een ydele handeling); dikoenHt; ngoe.
koentit, of ngoengoentit, al maar iemand
naloopen; dikoekoentit. (Vgl. poentit.)
KOENTJANQ, naam van een plant, de*
zelfde als areuj leuweung, wilde liane. P.
KOENTJI, I. = eëlot, slot; ook k., sosiU
sleutel; sorog koentji, sleutel; djoeroe koentji,
sleutelbewaarder, magazynmeester, hof-
meester; ngoentji, op slot doen, op slot
zün; beunang ngoentji, op slot gedaan,
gesloten; ngoentji biwir, den mond sluiten;
dikoentji, op slot gedaan worden of zfln;
ook: opgesloten worden of zij n\ngoentjian,
meerdere dingen op slot doen; lawang-
lawang dikoentjian, de deuren werden op
slot gedaan; ngoentjikeun, iets op slot
doen; panto dikoentjikeun, de deur werd
op slot gedaan; pakoentjen, sleutel drager.
II. Naam van een knolgewas, roll.
hoewi koeniji.
KOENTJIJEUR, met verst, kaloentj&eur,
= kinteur. P.
KOENTJIR, of wel koekoentjir, kuifje(z.a*
op den kop van een kip), topje (z. a. op een
hoed). Vgl. koentjoeng.
KOENTJLANQ, ngbr.; ngoentjlangan, iets
met water omspoelen (b. v. een seëng)\
dikomtjlangan.
KOENTJLOENQ, = këtjëmploeng, het in
't water storten of plompen van iets;
tihoentjloeng, (by ongeluk) in het water
storten of tuimelen; ngoentjloengkeun, iets
of iemand in het water storten; ngoen'
tjloengkeun maneh ka soemoer, zich in een
put storten; dikoentjloengkeun.
KOENTJOENG, of wel koekoentjoeng, kuif
(z. a. van e$n pauw); koekoentjoengan, een
kuif hebben, gekuifd zfln; anak mërak
koekoentjotngan, het jong van de pauw
heeft een kuif, sprkw. voor: het kind is
als de vader, of: „hty heeft een aardje naar
zyn vaartje"; ngoentfoeng, rechtop gaan
staan, te berge rtyzen (van veeren of haren,
als teeken van bskugheitydikoekoentjoengan,
van een kuif of wat daarop gelflkt voor-
zien worden of zfln.
KOENTJOEP, 1. de vingertoppen aaneen-
gesloten houden (het tegenoverg. van
ftferekeh. P.
II. Een bloemknop, op 't punt van open
te gaan. P. (Vgl. koedoe I.)
KOENTOEL, naam van een witten vogel,
soort reiger.
KOENTOENQ, z. v. a. oeroet, overblijvend
of overgebleven stuk of eindje (van een
o$do*a\ een sigaar, een o6or,een«*o«J,enz.;
ook (maar zeldzaam): gesnedene, zie kdbiri;
padjög pakoentoengan (Z.-B.), de belasting op
het bedrjjf.
KOENTROELMOER, 't Holl. controleur; id.
KOEOEK, naam van een witten worm
(in den grond), larve van een kever. (VgL
ongret.)
KOEOEL, naam van zeker schelp- of
weekdier (een soort toetoet, grooter dan
gondang), zich ophoudende in zoet water,
inz. in moerassen en op satoah's.
KOEOENG, alleen in tihang koeoeng (Bad.),
= adëg-adëg soehoenan, stuk van den
nokbalk. P.
KOEPA, voll. tangkal koepa, naam van
een vruchtboom, behoorende tot de mirten;
boewah kocpa, de vrucht van de koepa.
KOEPANG, I. = këtip enpitjie, dubbeltje.
II. (Z.-B.), de waarde van vier duiten;
tëloeng koppang, tien cents of twaalf duiten.
KOEPANG-KAPENG, druk in de weerzin
met net beredderen of in orde maten van
iets, al in-en-uit-loopen (b. v. naar iets
zoekende).
KOEPAR (Ar., koefar, eig. meerv. van
kafir), ongeloovige, inz. iemand die zich niet
tot den Islam bekeeren wil, beslist onge-
loovig zjjn.
KOEPAS, ngbr.; ngoepas, takken vaneen
boom afslaan, toppen, geiyksnoeien; (van
een kokosnoot) er van boven iets afslaan
en er een gat in maken (b. v. om het
vocht te kunnen drinken); dikoepas. (Vgl.
pangkas.)
KOEPAT, gekookte kleefryst in een vier-
kant gevouwen fcafopa-blad, rijstkoekje.
[De ryst wordt rauw in het blad gedaan
en zoo lang gekookt tot zty zacht is ge-
worden].
KOEPATKAPIT, zie kapit.
KOEPAT-KEPOT, zie kepot.
KOEPËT (vgl. kapit en keupat), ngbr.;
ngoepëtkeun, iets heen en weer bewegen
(een oepët, een vinger, enz.); dikoepëtkeun.
KOEPING (Jav.), oor, zie tjculi; korek koe-
ping, oorlepeltje; ngoeping s. (de mindere van
zichzelven tegen den meerdere), ngadenge
k., ngareungeu enz. 1., hooren; dikoeping;
kakoeping, gehoord worden of zjjn, gehoord;
ngoepingkeun, iets aanhooren, aandachtig
toeluisterea ; dikoepingkeun ; kakoepingkeun.
KOEPJAK, ngbr.; ngoepjak, = ngopjak
(zie kopjak), waschgoed enz. door het water
slaan, iets in water uitspoelen; dikoepjak.
KOEPLAKKEPLOK, de beweging heen
en weer (van water), woelen, klotsen, ge-
klots; dikoeptak-keplokkeun, (van golven)
al maar heen en weer geworpen worden
KOEPOE, verkl. met sabangaa, van den-
zelfden stand (aaroewa menakna otsaroeun
somahna); koepoe-koepoe, of koekoepoe, vlin-
der, kapel, nachtvlinder, mot; tangkal
KOEPOEK— KOEREN.
303
koepoe-koepoe, naam van een plant welker
bladeren geleken op een kapel met uitge-
spreide vleugels [ze sluiten zich des avonds] ;
koemoepoe, (van kuikens) nog de veeren
hebben die ze uit het ei medebrachten.
KOEPOER (Ar., vgl. kapir en koepar, eig.
het ongeloovig zjjn), ongeloovig, ongeloo-
vige; paeh koepoer, als een ongeloovige ster-
ven [gezegd b. v. van een zelfmoordenaar].
KOEPOER KËPËR, zie këpér.
KOEPRAK (vgl. prak), het geluid van
iets dat valt; tikoeprak, = gëbloeg, vallen,
neervallen; koekoeprdk, een klepper, be-
staande uit twee of meer bamboe-plankjes
die in een vruchtboom enz. geplaatst
wordt en die men door aan een touw te
trekken laat klepperen, ten einde de vogels
weg te jagen; ngoekoeprak, iemand of iets
ergens uitjagen, wegjagen, verjagen, voort-
jagen, aan- of voortdreven, vervolgen;
dikoekoeprak; ngoekoeprakan, het genoemde
herh. ^doen; dikoekoeprakan. (Vgl. koeroepak.)
KOER, = koreh, ngbr.; ngoër, aan iets
krabben ; dikoër, met de vingers of met
de pooten omgewoeld worden (van aarde,
zand, enz.); dikoër-koër, idem, aanhoudend;
kokoër, aanh. woelen of wroeten in
aarde, zand, enz., omwoelen, scharrelen,
omwroeten; ngoërkeun, den grond enz.
omwoelen; dikoërkeun.
KOERABOE k., tjëtjëpan 1., oorknop, oor-
knoppen. (Vgl. anting en soewëng.)
KOERAD-KORED, zie kor/id.
KOERAH (Z.-B.), = koreh, zie ald. P.
KOERAHKOREH, zie koreh.
KOERAJ, voll. tangkal koeraj, naam van
een boom die veel op reuma's voorkomt
en snel groeit, maar een slechte houtsoort
oplevert.
KOER AM A8, 1. van angir, zie ald.; dikoe-
ramas, zich het hoofdhaar wasschen (b. v.
met zeepwater). Zie ook koedjamas.
KOERAM-KERAM, — koetapkeiap, be-
wegingen met den mond maken (om ver-
legenheid, beschaamdheid of spijt te
verbergen), smakken met den mond, zich
verbeten, zich moeten schamen.
KOER'AN (Ar., Qoer'an, eig. leesboek),
de Koran.
KOERANQ k., kirang 1., ontbreken, aan
ontbreken, minder, minder ztjn; koerang
pikir, gebrek aan verstand hebben, niet
nadenken; koerangan, iets minder hevig,
in kracht of derg. afgenomen, iets minder
erg, d. i. iets beter ; sakoerangna en sakoerang-
koerangna, op zjjn minst, minstens, op
ztfn zachtst, als het op zrjn best afloopt;
kakoerang, leomte, behoefte, gebrek, wat
noodig is, wat men behoeft, nooddruft ;
sakakoerangna, al wat er noodig is; ngoe>
rangan, minder worden, verminderen, af- *
nemen, minder maken; dikoerangan\
kakoerangan, in behoefte geraken of ge-
raakt zjjn, behoeven; ook: behoefte, ge-
brek; pakoeranganf wat aan iets een
mankement veroorzaakt; aja naon pakoe-
rangan ? wat scheelt er aan ? ngoerangkeun,
iets verminderen, minder doen zijn;
dikoerangkeun.
KOERAP, ringworm, dauwworm, omloop.
KOERAPOE (Z.-B.), naam van een zee-
visch, ook gërpoe geheeten; zie ook njonja.
KOERA8 (vgl. oeras), het laxeeren, enz-;
lesang koeras, niets kunnen behouden
van al wat men ontvangt, alles kwijt-
raken; ioenggoel koeras wordt gezegd van
iets dat bewaard blijft of slechts ingeval
van nood verbruikt wordt; ngoeras, ont-
lasten, ledigen; ngoeras soemoer, een put
ledigen; ngoeras beuteung, den buik ont-
lasten; dikoeras; pangoeras, laxeermiddel.
KOER AT KARET, verkl. met hanUu tjoe-
koep koe bawaning bahan saeutik, niet ge-
noeg hebben om te leven wegens te wei-
nig verdienste.
KOERAWËT, g. w. ; ngoerawët, inwikkelen,
inpakken; dikoerawët.
KOERAWEUL, voll. tanda koeraweul,V6T-
bindingshaakje, accolade.
KOERAWIL, krul of haal (z. a. brj de
naamteekening).
KOERBAN (Ar., qoerban), offer, offerande
(inz. bestaande uit een dier), (een dier)
offeren; ngoerban, (een dier) offeren; koe-
koerban, offeren, inz. gedurig offeren; ngoer*
banan, offeren aan; dikoerbanan-, ngoer*
bankeun, iets (inz. een dier) offeren ;dikoer-
bankeun.
KOERËB, I. ngbr.; ngoerëb, ofwel ngoerto-
keun, 1. van ngoeboer en ngaroewang, ter
aarde bestellen, een doode in het graf
leggen, begraven [waarbtf het lrjk een
weinig op zyde gelegd wordt, rada nang>
koeban, naar de Inlandsche wrjze van be-
graven] ; dikoerëbkeun. (Zie ook kaloetoat.)
II. Koemoerëb, met $} ver en trouw dienen»
met toewijding dienen, dienst vaardig;
koemoerëb ka kërsa radja, den wil dea
konings met toewijding volbrengen; koe-
moerëb sabisa-bisa, iemand soo trouw mo-
gelijk dienen.
KOEREN, I. zeker soort uitslag.
II. Paar (man en vrouw, mannetje en
wijfje); sakoerén, een paar, echtpaar; maar
ook wel in ruimer zin (b. v. een paar
hoofdharen); poetra sakoerén, een paar (met
elkaar gehuwde) kinderen; lima koeren*
vrjf echtparen; ngotrën, een paar vormen
304
KOERENT JANG— KOEROEBOET.
een echtpaar zyn, getrouwde lieden z$jn;
koerënan, een paar-, gepaard ztfn; sakoe-
rënan, een paar, een echtpaar; ngoerënan
(Kad.), het vaststellen van de belasting-
plichtige gezinnen [wanneer meerdere
gezinnen in één huis wonen]; dikoerënan.
KOERËNTJANG (vgl. korontjong), rinke-
len; pakoerènt jang, idem.
KOER ES (Ar., Qoeraisj), voll. oerang
Koeres, Korajsjiet, de Korajsjieten.
KOEREUW (Z.B.), = manoek oentjal, zie
oentjal.
KOERIH, alleen in itikkoerih, een maaltyd
of onthaal van een arm mensen, een een*
voudige-, armoedige-, hier en daar van-
daan gehaalde of bijeengeraapte maalttyd;
ook: bjj stukjes en beetjes bijeengebracht;
beunang aing itik-koerih, z. v. a. beunang
aing kampal-koempocl saoetak-saeutik, door
mfl by beetjes by elkaar gezocht [hier
een beetje vandaan, daar een beetje van-
daan, zoodat het een eenvoudig maal is
geworden].
KOERIHIL, ngbr.; ngoerihil, dringend en
aanhoudend iets verzoeken.
KOERIJAK, iets dat men bouwt, sticht,
op- of aanricht (b. v. een huis, een stal,
een feest, enz.); verder: zeker verwachten,
stellig vreezen: ook: onheil; njyjeun koe-
rijak, een huis enz. bouwen, een feest
aanrichten; ook: een onheil duchten; nji-
jeun pikoerijakeun, een onheil veroorzaken;
koekoerijakan, coll. meerv.: gebouwen,
bouwwerken; ook: bouwer^.
KOERILAPAN, fel branden.
KOERILING, of ook koeliling, om heen,
rond om hoen, rondgaan, omgang, omloop,
rondte; tcedjoeh koeriling, de zeven omgan-
gen (om de kabah); vandaar ook: duizelig,
duizeligheid, aan duizeligheid ltyden; sa-
koer Hing, in de rondte om iets heen, geheel
om iets heen, in het rond; ook: het (of
over het) geheele terrein of gebied; sakoe-
riling dajeuh, de geheele-, in (door) de ge-
heele stad; ngoeriling, omheen loopen,
rondgaan; dikoeriling; koekoerüingan, al
maar ergens of in iets rondloopen, rond-
reizen; karalang-koeriling, aanh. of btf her-
haling rondgaan; ngoerilingan, om iets
heen gaan of loopen; dikoerilingan; kakoe-
rilingan, door iets omringd ztjn, aan alle
zjjden omgeven zyn (b.v. een eiland door
de zee); ngoerilingkeun, doen rondgaan,
rondleiden, rondvoeren (b. v. in een stad);
dikoerilingkeun.
KOERINDANQ, wat voor de derde maal
uit zaad of van een 'plant voortkomt [het
tweede heet toerijang), inz. derde gewas
uit rtystza&d en derde gewas uit een pisang-
struik [van pare niet algemeen verstaan*
omdat lo. een sawah elk jaar opnieuw
bewerkt wordt, en 2°. een hoema na den
eersten oogst verlaten wordt]; ook z.v.a.
taja mangpadina, zonder nut, en teuibadah,
ongodsdienstig; in Kad. daarenboven (nl.
koerindang): volgelingen van iemand.
KOERJNQ, dienaar, slaaf, ondergeschikte,
bediende, onderdaan; ook pers.enbezittel.
voomaamw. le persoon: ik, my , my n (door
den mindere gebezigd tegen den meerdere
of tegen hem dien men als zoodanig be-
jegent); djisimkoering (korte vorm simkoe*
ring), eveneens pers. en bezitt. voornw.
1« pers., maar ondergeschikter, d. i. be-
leefder, welgemanierder (vgl. Spraakk.
§ 150, 6); oeloen-koering, volk, onderdanen,
het onder iemands bevel staande leger;
ngoering, = ngaboedjang, dienen (als be-
diende, knecht of dienstmaagd); dipikoe-
ring% tot dienaar of slaaf gebruikt worden.
KOERIPAN (Soekap., waarsch. samentr.
van kaoeripan), hetz. als boerajok, zie ald. B.
KOERI8, 1. van bangsar, de (echte) pok-
ken, de pokken hebben; ngoerisan, 1. van
njatjar, vaccineeren, inenten; dikoerisan.
KOERI8I (Z.-B.), naam van een zeevisch.
KOERITA, veelvoet, poliep.
KOERITJAKAN, voll. djalma koeritjakan,
proletariër, de onderste klasse van de
maatschappij, het volk dat men niet mede-
telt, de paria's, het plebs, het gemeen, de
heffe des volks.
KOERNIJA, gave, liefdeblijk, geschenk,
gunst, gunstbewijs, genade; sih-koernija,
gunst, genade; mikoernija, iemand genadig
zyn, iemand genade betoonen; dipikoer-
nija, een voorworp van genade zfln (voor
iemand); ngoernijadn, iemand genade be-
wezen, begenadigen; dikoernijadn; ngoer-
nijakeun, een liefdeblijk aan iemand schen-
ken, iets uit gunst of genade aan iemand
geven; dikoernijakeun.
KOERO (Z.-B.). naam van een zeevisch.
KOEROE, (van menschen, dieren en van
den grond) schraal, mager [van menschen
k., langsip 1.]; ngoeroean, vermageren, uit-
teren, wegkwijnen ; kakoeroean, magerheid.
KOEROEBOEK (vgl. kërëbëk), rommelen
(van den buik, inz. als hy ledig is); koe-
moeroeboek idem, aanhoudend; koekoeroe-
boekan, aanh. rommelen, rammelen van
den honger; tingkoeroeboek, idem (zoowel
van één buik als van de buiken van meer-
dere personen).
KOEROEBOET, I. (vgl. kërëbët), langs een
ongebaanden weg gaan, gaan waar eigen-
lek geen pad is, geheime wegen gaan;
koeroeboetna kalboe, de sluippaden van het
KOEROED— KOESIR.
305
bart; ngoeroeboet, binnensluipen, binnen-
dringen (b. v. soldaten); koeko er oebofitan, in
gebogen houding of kruipend door iets
gaan (inz. door wildernis), sluipen.
II. Het aanvallen met zfln velen (vgl.
hoeroep en ronom); dikoeroéboet, (van één
persoon) door velen aangevallen worden;
ngoeroeboetan, met zijn velen aanvallen;
-dikoeroeboetan.
KOEROED, g. w.; ngoeroed, schrappen,
met een mes afschrappen of afschaven
<b. v. suiker van een suikerbrood), scheren,
Afscheren (vgl. tjoekoer); dikoeroed; ngoe-
roedan, meer dan één ding afschaven of
afscheren; dikoeroedan; koekoeroed, aan-
baksel (b. v. by 't suikerkoken); ook: wat
aan het schavende mes is blijven zitten
<b. v. suiker). Vgl. kored.
KOEROEJOEP KARAJAP, zie karajap.
KOEROEMBOENG, een eenvoudige hei-
ning van bamboe (b. v. om een boom, een
put, een hoop grind, enz.); ook: hekje of
iets dergelijks over vuur of op een reuk-
schaal, om er kleeren op te leggen, ten
einde ze te drogen of met geur te laten
doortrekken; - in het Soekapoerascheook:
een kleine rijstschuur.
KOEROEMOEJ, alléén in tingkoeroemoej
{het tegenoverg. van tingsoeloesoep), ergens
uit te voorschijn komen, uitkomen, voor
den dag komen (menschen uit een wilder-
nis, mieren uit het nest, enz.).
KOEROENG, kooi; overdr.: haakje, paren-
these, voll. tanda koeroeng; lawang koeroeng,
middenpoort; tjaringin koeroeng, naam van
4e waringin-boomen die op een aloen-aloen
staan; damar koeroeng, verkl. met lampoe
maling, een soort die venlantaarn; badjoe
koeroeng, een lang vrouwenbaadje, nauw-
sluitend om den hals; tatah koeroeng, een
beitel met cirkelvormig oog, om ronde
gaten te maken; ngoeroeng, in een kooi
4oen, opsluiten, insluiten; ook: mede-
rekenen, meetellen; verder: tusschen
haakjes zetten; dikoeroeng; kdkoeroeng, in-
gesloten, van alle ztyden omringd, gevan-
gen; in Z.-B. ook naam van zekeren zee-
visch; ngoeroengant in een kooi doen, in-
sluiten, opsluiten; dikoeroengan; sakoe-
roèngkeun, g. w. : doe ze samen in één hok
(gevangenis, cel); koeroengan, overdr.:
het gemoed; pakoeroengan, huis of plaats
met cellen (zoo iets als een cellulaire
gevangenis).
KOEROENG KARANG, zie karang IV.
KOEROEN JOEO, = kërënjëd, maar ster-
ker. P.
KOEROEN JOENQ, voor den dag komen,
uitkomen (b. v. een zwtyn dat gejaagd
SOIVDAKBSSOH-HOLL. WOOBOSNB.
wordt, uit het bosch); ook z. v. &.kakara
datang, pas gekomen.
KOEROEPAK, klanknab. van iets dat
valt, = koeprak;tikoeroepakt~tigoeroebag
(maar van kleiner voorwerpen), vallen, in
of op iets vallen.
KOEROEPOEK, de dikke huid van den
nek van sommige dieren, vooral van
buffels, welke, dun afgeschrapt en ge-
droogd, gebakken by de rjjst genuttigd
wordt.
KOEROESOEK (vgl. keresek en korosok),
ngbr.; koekoeroesoekan, geritsel, geruisen
of gedruisch in het gebladerte; sora
koekoer oesoekan dina poetjoekpoetjoek tang-
kal, geritsel in de toppen der boomen; kara-
sak-koeroesoek, = koekoer oesoekan, maar
aanhoudend of gedurig; dikoeroesoekan
wordt gezegd van plantsoen of gebladerte
waar doorheen geloopen wordt of is.
KOEROETOEG, alleen in tingkoeroetoeg,
een speling op tingkèrëtëg, zie kërëtëg.
KOEROETOEK, ngbr.; ngoeroetoek, leven-,
gedruisch maken (b. v. een muis of een
kip ergens in); koekoeroetoekan, idem, aanh.
KOEROETOEK-KARATAK, zie karatak,
KOEROEWOEK, — 't meer gebr. koe-
roeboek.
KOERSI, = 't meer gebr. kor si.
KOESAK-KASIK, z. v. a. awoet-awoet (maar
nu verouderd), in wanorde zfln of liggen
(b.v. papieren op de tafel), door elkander
liggen; dikoesak-kasikkeun, in wanorde
maken.
KOE8AR-KE8ER, zie keser.
KOE8ËK, (van een liggend dier) met de
pooton slaan, spartelen; koekoesëkan, aanh.
zóó spartelen (ong. = kokosodan).
KOE8ËL, ngbr.; ngoesël, frommelen (b. v.
aan een touw om het los te krggen,
aan een draad om die door 't oog van
een naald te krijgen, enz.); koekoesëlan,
idem, aanh.; tingkaroesël, = ngoesël, maar
van velen.
KOESI (Bad.), naam van een cylinder-
vormige mand, vervaardigd van tjangkoe*
wangr-bladeren en dienende tot berging
van zout.
KOESI JAL, opstaan (van een groot dier;
ook wel van menschen, maar dan k.);
kakara koesijal geus wajah kiwari, ge zjjt,
pas opgestaan, en 't is reeds zóó laat;
koekoesijalan, wakker maar nog niet op-
staan; ook: zich, wakker geworden, om en
om keeren (als iemand die moet opstaan,
maar er nog niet toe besluiten kan).
K0E8IKA (Skr., Kuc,ika), eigennaam van
een rest.
K0E8IR, het Hoii. koetsier; idem;
20
806
KOESOEMA— KOETJLAK-KETJLOK.
ngoesir, koetsier ztfn, mennen; ngoesir an,
een rijtuig besturen; dikoesiran.
KOESOEMA, poëtisch voor këmbang,
bloem; parang-koesovma, naam van een
baWc-soort.
KOESOEMAH, ong. = saroemah, omgang
met geesten (wordt verkl. met voawóeh
djeung bangsa lëmboet en njipta noe gaïb),
bezwering; ngoesoemah, met geesten om-
gang hebben of houden, bezweren; koe-
koesoemahan, met geesten in verbinding
staan of voorgeven met hen in verbinding
te staan; elmoe koekoesoemahan, de leer
dat men door de aanwending van zekere
middelen zich met de geesten in ver-
binding kan stellen en met hunne hulp
zekere dingen kan doen, bezweringskunst.
KOESOET, verward, in de war, dooreen,
door elkander (het tegenoverg. van beres
en loewis), wanorde, een warboel, war-
winkel; leuwih koesoet ati koering, mijn
hart is een warwinkel; ngoeaoet, in de
war z\jn (b, v. het haar of de kleeren,
met opzet gedaan); koemoesoet, voll. koeda
koemoesoet, benaming van een veulen van
5 maanden tot ong. een jaar oud ; ngoe-
soetkeun, in de war maken, verwarren;
dtkoesoetkeun; kakoesoetan, verwarring.
KOE80EWAL KÊ8ËWËL, zie kësëwël.
KOE80EWËL, alleen in tingkoesoewël,
(van velen) eenig licht werk verrichten
met beide handen (zonder gereedschap).
Ygl. kësëwël.
KOESROEK, ngbr. ; ngoesroek, iemand
omverstooten, zóó dat hy vooro vervalt;
dikoesroek; tikoesroek, vooro verduiken,
voorovervallen, met den neus in water,
sltyk enz. vallen; ngoesroekkeun maneh,
zich vooroverwerpen.
KOET, ngbr.; ngoët, iemand krabben
(met de nagels, vgl. kaoet); dikoët; kokoët,
al maar krabben, krabbelen; koewat-koët,
al maar op iets krabben of krabbelen.
KOETA (Ökr.), ong. = benteng, wal,
muur (om een stad), fort, sterkte, vesting,
ommuurde plek; verder geheel algemeen :
stad (afgezien van muur en vestingwerk),
zetel van het Europ. bestuur; ngoeiadn,
een stad of plaats van een wal of om-
ringende vestingwerken voorzien, om-
maren; dikoetadn.
KOETAN, een vraagwoord, dienende om
in een vraag ztyn verrassing of verbazing
uit te drukken over datgene wat het
onderwerp der vraag is; by benadering
kan men het weergeven door in de ver-
taling der vraag een der woorden „dan"
of „inderdaad" op te nemen; koetan masih
kenen koerang f ontbreekt er dan nog iets
aan? maneh koetan ki Soera? ztft gij dan
inderdaad Soera? - soms doet men aan
koetan het verwante vraagwoord karah
voorafgaan en ook wordt het wel eens
door ten versterkt. (Zie Spraakk. $ 186.)
KOETANG, borstrok, lijfje of buis zonder
mouwen; badjoe koetang, buis zonder
mouwen; beuheung koetang, de hals van
een borstrok; dikoetang, een koetang aan*
hebben.
KOETAP-KETAP, zie ketap.
KOETET, verkl. met lila gëde, lang klein
bljjven, langzaam of laat groeien, achter-
lijk (van kinderen, planten, enz.) VgL
këri en bongsor.
KOETIJ AH, verb. van poetijah, zie ald.
KOETIL, wen; ngoetil, verkl. met maling
leuleutikan, een kleinigheid of kleinigheden
wegnemen; dikoetil. (Vgl. tjalikong.)
KOETJAJ (Chin.), voll. bawang koetjaj,
naam van een soort kleine witte uien,,
sjalot of look.
KOETJAM-KOETJËM, zie koetjëm.
KOETJANQ KÉTJING, zie këtjing.
KOETJAP-KITJEUP, zie kitjeup.
KOETJAR-KATJIR, zie atjir.
KOETJËK, ngbr.; ngoetjëk, = ngoebër (zie
koebër), roeren, morrelen (b. v. met een
stok in 't water); dikoetjëk; ngoetjëkkeun,
omroeren, door elkander roeren; dikoe-
tjëkkeun.
KOETJE L, vies, vuil (z. a. een voorwerp
dat aanhoudend betast is); ngoetjël, de
tasbeh of rozenkrans door de handen laten
gaan, iets in de hand of in de handen
moffelen, een rozenkrans bidden; dikoefjël
KOETJËM, somber-, droevig-, bezwaard
kyken, er gedrukt uitzien; sëmoe koetfëm,
er bezwaard uitzien; ngoetjëm, een droevig
of somber gezicht zetten; koetjam-koetjëm
sëmoe, een somber-, droevig gezicht zetten,
er bezwaard uitzien.
KOETJINQ (Mal.), = oetjing, kat; madoe
koe tj ing, oude (verzuurde) honing.
KOETJIR, ngbr.j ngoetjir, den strijd
ontwaken, uit bangheid. (Vgl. atjir.)
KOETJIWA, onvolkomenheid, gebrek,
verkeerdheid (hetzty in physieken of
moreelen zin); ngoetjiwa, zich bevlekken
met een verkeerdheid (b. v. van eea
deugdzaam mensch).
KOETJIWËK, een klanknab. woord voor
slaan of roeren (b. v. met een stok in
't water); ook voor steken (b.v. met een
kris); tingkoetjiwëk, idem, van vele dingen,
b. v. tingkoeljiwëk poetjoeking këris, de
punten der krissen zeiden „koeljitoëk'*
(d.i.: boorden in het vleesch).
KOETJLAK-KETJLOK, zie ketjlok.
KOETJOEBOEK-- KOEWES.
307
KOETJOEBOEK, = koebëk, zie ald.
KOETJOEBOENG, I. een vergiftige nacht-
schade, die kleine appeltjes draagt, de
doornappel; weureu koetjoeboeng, bedwelmd
door het gebruik van koetjoeboeng.
II. Het v ooreinde van een schietgeweer,
de tromp, de loop, het geweer zonder het
houten gedeelte, dat pohpor heet. (Vgl.
woewoeloeh.)
III. Naam van een edelgesteente, de
amethyst, voll. intén koetjoeboeng.
KOETJOEBOER, alleen in tikoetjoeboer, =
tikëtjëboer, zie këtjëboer.
KOETJOEMËL, ngbr.; ngoetjoemël, met de
hand streelen, met de hand over iets
streken, iets wrijven of poetsen; dikoe-
tjoemël.
KOETJOEMPLANG, = këtjëboer, zie ald.
KOETJOER (vgl. tjoer en kotjor), ngbr. ; ngoe»
ijoer, loopen (van vocht), vloeien, uitstroo-
men, aüoopen, afvloeien; ook: druipen
(water, tranen, zweet, enz.); ngoetjoer Iji-
mata, de tranen vloeien of vloeiden, tranen
storten; ngoetjoeran, begieten, gieten op;
dikoetjoeran; ngoetjoerkeun, iets uitgieten,
doen stroomen, doen vloeien, vergieten;
ngoetjoerkeun tji-mata, tranen laten vloeien,
tranen vergieten (storten of plengen).
KOETJOEWÈK (vgl. koetjiwëk), geplons
in 't water (b. v. als iemand er door
stapt).
KOETOE, luis (in 't algem.), inz. vol-
wassen luis (vgl. lisa, koewar, balagëndir,
otet, enz.); ook : vloo (zie echter bjj andjing) ;
[van een meerdere gebruikt men als 1.
oentang of poentang]', koetoe di hoeloesapoe,
verbl. uitdr. voor sijeur (kippenluis) en
een speling op balijeur, zich afwenden (P.);
koetoe-koetoe, insecten ; koetoe-koetoe waiang
taga, z. v. a. sakoer noe koemëlip, al wat
leeft.
KOETOEK, I. pruttelend, grommend;
amal koetoek, een goed werk, maar dat
pruttelende (dus niet van harte) verricht
wordt of is; koemoetoek en ngoetoek-ngoetoek,
pruttelen, mopperen, murmureeren.
II. Heulang koetoek, of ook koetoek-koetoek,
naam van een nacht-roofvogel, dezelfde
als hingkik, zie ald.
KOETOEK KOETOEK, zie koetoek II.
KOETOEKOEJA, zie hoeja.
KOETROEK, = 't meer gebr. koetoek; zie
ald., ook wat de afgeleide vormen aangaat.
KOEWAH (Chih., saus), verkl. met angeun
diadoek djeung kedjo, d.l. gekookte rtfst met
gekookte groente vermengd; tji-koewah, het
overblijvend vocht na het eten van koewah ;
ngadagoan koewah beukah, wachten tot de
koewah gist, overdr. voor: rësëp kana
8ërèdan, happig ztfn op overblijvend eten;
ngoewah, voll. ngoewah angeun, zfln rjjst in
de groente doen en beide dooreenroeren.
KOEWAH KIJEUH, ngbr.; ngoewah-ngjfeuh,
iemand geen rust laten, hem met bevelen
overladen; dikoewah-kffeuh; ngoewah-ngi-
jeuhkeun, iemand het ééne bevel vóór, het
andere na geven; iemand links en rechts
sturen, iemand net commissies overladen;
dikoewahküeuhkeun.
KOEWA-KIJEU, zie kjjeu.
KOEWAK KEJOK, zie kejok.
KOEWALON, = 't betere kawalon.
KOEWANG KOEWANG, een diertje als
een groote kakkerlak, dat zich in water
ophoudt, maar ook vliegvermogen heeft.
KOEWAR, jonge luis. (Vgl. koetoe.)
KOEWAR-KAWER, morsen met iets dat
men draagt, inz. gezegd van water. P.
(Vgl. oetjar-atjer.)
KOEWAR KIJËR, zie k$ër.
KOEWAS, het HolL kwast; idem. (Vgl.
sapoe.)
KOEWAS KOEWÉ8, zie koewës.
KOEWAT (Ar., qoewat) k., wërat s,, kjjat 1.,
kracht; veel kunnende weerstaan, dragen
of verdragen; stevig, krachtig, tot iets het
vermogen of de middelen hebben ; koewat
nanggap wajang, de middelen hebben om
een wajang te doen opvoeren; hanteu
koewat ditjalikan koe doewadn, niet sterk
genoeg voor twee om er op te zitten of
te wonen; sakoewat-koewat, zooveel in
iemands vermogen is, zooveel men kan,
uit alle kracht of macht; sakoewatna, met
al zijn macht; ngoewatan, iemand sterken,
in kracht doen toenemen, steviger maken,
versterken; dikoewatan; ngoewatkeun,
krachtig-, stevig-, sterk-, hecht maken,
versterken; dikoewatkeun; kakoewatan,
kracht, macht, stevigheid, hechtheid, enz.
KOEWAT-KEWAT, z.v.a. djëbrasdjëbris,
hevig aangaan, te keer gaan, razen, tieren;
ngomong koewatkewat, idem.
KOE WAT- KOET, zie koet
KOEWEH (Ohin., koe-we, gebak), algem.
benaming voor alle soorten van koek, gebak
en pudding, welke in de Soendan. huishou-
dingvoorkomen [de soortnaam wordt, gelijk
in alle andere dergelijke gevallen, achter
deze algemeene benamitfg geplaatst, b.v.
koeweh djalabrya; het woord koeweh wordt
ook wel eens weggelaten] \toekang koeweh,
koekbakker,banketbakker,koekverkooper.
KOEWÉL, ong. = kèwël, iemands arm
vasthouden; pakoewël-koewël, = patjëkël-
tjëkël, elkander vasthouden.
KOEWËN (Indr.), die, dat.
KOEWËS, ngbr.; Ungkaroewëe, z. v. a.
308
KOEWES-KOEJEM— KOLAMPIS.
Ungharewos, (van velen) onder elkander
zachtjes spreken, fluisterend met elkander
spreken; koewas-koewës, binnensmonds
praten, meesmuilen.
KOEWËS-KOEJËM, = koenjam-koenjëm,
zie ald. P.
KOEWIL, naam van een groote snip.
KOEWIWI, naam van een apensoort;
koeroe djiga toelang koetoiwi, zoo mager als
een apenbeen, d. w. z. zeer mager.
KOEWOE (in 't Soem. en verderop
naar Cher., ook in 't Indr.), = loerah, dorps-
hoofd; ngoekoewoe (6. p.), als koewoe be-
sturen; pakoewon, 1. van pdkarangan, het
erf van een huis; ook wel = lëmboer,huis
met erf, maar dan van een groot of heeren-
huis; makoewon, een huis betrekken, een
huis bewonen, zich gevestigd hebben, ge-
vestigd zyn.
KOEWOENQ, ngbr.; ngoewoeng, bont en
blauw zien (z. a. een plek waarop iemand
een slag gehad heeft), een groene plek in de
huid (veroorzaakt door daaronder uitge-
stort bloed), tegen de huid dringen (van
bloed), tegen de keel dringen of zitten (z. a.
van iemands toorn); gètih ngoewoeng, uitstor-
ting van bloed onder de huid ; koewoeng-
koewoeng, regenboog in het Westen (dus
vóór den middag, vgl. katoembiri); ngoe-
tooengngoewoeng, schitteren, blinken; tjah-
jana koewoeng-koewoengan, schitteren in
kleurenpracht (zooals de koewoeng-koe-
woeng).
KOHKOL, het holle houten blok dat in
de gardoeh'ö hangt en waarop men (in den
nacht) door er op te Blaan met denpano&oZ
het uur aangeeft en voorts alarm maakt by
brand of andere onheilen, alarmblok.
KOHOJ (Z.-B.), ong. = toengkoel, gebogen,
kromloopend (hetzty van ouderdom, hetzty
onder 't gewicht van een last dien men
torst).
KOHOK, gat (in een zak, een beurs enz.),
een doorloopend gat; karohok, = karantjang,
met gaten; ngohokan, een gat of gaten in
iets maken; dikohokan.
KOJAN, een maat van dertig pikoel, een
last; eakojan, één last, enz.
KOJO, alleen in moal kojo, z. v. a. moal
loepoet, het kan of zal niet missen, b. v. moal
kojo disëboet teu*boga pikir, het kan niet
missen of men zal van my zeggen dat ik
geen hart heb.
KOJOP08, = 't meer gebr. gambos;
zie ald.
KOKi, het Hoil. kokje; kok, kokin.
KOKOD, k. p. van leungeun, hand, de
handen.
KQJCODEN, zie kodi.
KOKODEREUN, k. p. van kotor, zeer vuil,
zeer onrein.
KOKODJO, moentjang-noot, steentje of
derg., by bantjoel gebezigd; stuiter. (Vgl.
ketjrek.)
KOKODOREUN, z. v. a. sangeuk en ëmboeng,
niet willen, er voor bedanken.
KOKOH, ngbr.; ngokoh, met de hand
koewah eten; dikokoh.
KOKOHOD, ngbr.; ngokohod k., = njëtjëkël,
al maar vasthouden; eta dikokohod boe,
hy houdt het maar aldoor vast. (Vgl.
kokod.)
KOKOLA, ngbr.; ngokolakeun, bereiden,
toebereiden (grond, spyze, enz.); kikokola-
keun.
KOKOMBONG, een groote kuip (tahang)
om paarden te voederen, voederbak voor
paarden. (Vgl. kombong.)
KOKOMPRANO, = kokoprak, zie koprak.
KOKOPONQ (Z.-B.), = pëda, gezouten
visch, ingevoerd uit Siam.
KOKORO, I. = kekeret bedelaar; ook:
gebrek ïyden; kokoro koe kedjo, gebrek
hebben aan kedjo (aan eten) \ngadjikokoro,
z. t. a. gebrek leeren ïyden, in armoede
leven.
II. Naam van een plant.
KOKOROMPONG, = rorongsokan (zie
rongsok), oude of versleten metalen voor-
werpen, oude rommel; ook van menschen:
versleten.
KOKOS, ngbr.; ngokos, in den bek nemen
(b. v. een been, een schedel of ander hard
voorwerp); dikokos; ngokosan, knabbelen
aan iets; dikokosan; kokosan, voll. tangkal
kokosan, naam van een vruchtboom met
hard hout; boezoah kokosan {of eenv.kokosan),
de vrucht van dien boom.
KOKOT, ngbr. ; ngokotan, = ngeukeupan,
iemand of iets overdekken, bedekken of
toedekken; dikokotan.
KOKOTJOLAN (Z.-B.), naam van een
jongen gaboes, als het vischje een duim
dik is.
KOKOTJOP, het stukje huid dat by de
besnyding van het manneiyk lid afvalt,
de eigeniyke voorhuid. (Vgl. koeloep.)
KOKOTJROT, ngbr.; tji-kokotjrot, = mani,
het manneiyk zaad.
KOKOTOT (Tjiandj ), = gorengan (Soem.),
afval van vleesch (b. v. stukken darm,
pens en derg.). Vgl. ranjed II.
KOKOWOWONGAN, zie kowowong.
KOL, = 't meer gebr. ëngkol, het Holl
kool; idem (nl. witte kool).
KOLAK, (van een broek) te kort van
boven of te kort van pypen.
KOLAMPI8, 1. voll. tangkal kolampis,
KOL ANDING— KOLOMOD .
309
naam van een boom welks gom tot het
maken van inkt wordt gebezigd. - 2. Tjoe-
tjoek kolampis, naam van een doornstruik.
KOLANDINQ, een korf of mand (om b\j
het plukken koffie of andere vruchten in
te verzamelen).
KOLASI, verb. van halasi, zie ald.
KOLE, voll. tjaoe kole% naam van een
bosch- of wilde pisang.
KOLEBAT, snelle wending, schittering,
flikkering (vgl. kolepat); sakolébat, één schit-
tering, één flikkering, één ondeelbaar punt
des tyds (vgl. barabat en saliwat bfl liwat) ;
ngolebat, even flikkeren, even in het ge-
zicht komen.
KOLEJAB, ofwel n^otejafc, (van een visch
of van iemand die in het water wegzinkt)
even geheel of gedeeltelijk bovenkomen;
kokolejaban, (van een halfdooden visch)
nu dravend dan zinkend; (van iemand
die zinkt) herh. nog even boven komen,
gedurig de hand nog even boven water
steken enz.; ook van een vlieger: op en
neer gaand naar beneden komen.
KOLEJANG, I. de bloem of vrucht van
den dadap-boom; ook: het zweven, gaan
zweven; in Z.-B.: op den grond liggende
droge bladeren (vgl. kalakaj); ngolejang,
licht, geen gewicht hebben, zweven (van
wolken, van een vlieger, enz.), zwevend
naar beneden komen (b.v. een vlieger of
een barangbang\ zwevend gaan; koemole-
jang, in zwevende beweging ztyn; kokole-
jangan, aanh. zweven, heen en weer
zweven.
II. Naam van een lagoeronggeng of zang-
w|js by de publieke danseressen in gebruik.
KOLEJANGKA (M., volgens P. kolejang-
kak), naam van een roofvogel met donker-
bruine en grftze veeren, die zich door een
schel geluid onderscheidt en meestal hoog
in de lucht zwevende op aas loert.
KOLEJAR, = kolejang, zwevend gaan. P.
KOLËK, = kaloewa, gekonfijte vrucht;
ngolëk, een vrucht (b. v. xoaloeh, homi, enz.)
met suiker dooreenkoken, konfijten;
dikolêk.
KOLEKTOR, het Holl. collecteur (inza-
melaar), ontvanger der belastingen.
KOLELET, in Z.-B. naam van den karet.
KOLËM, het Holl. kolom, gedeelte eener
in de lengte verdeelde bladzijde; ook:
register, staat, legger; asoep kolërn, inge-
schreven, op het register voorkomend
(vgl. boenian by boeni).
KOLEN ANG, g. w.; ngolenang, huis aan
huis gaan om navraag naar iets of iemand
te doen; dikolenang. B.
KOLEN JAJ, of wel ngolenjaj, even flik-
keren, een korte flikkering; tingkolenjaj,
(van vele dingen) flikkeren, fonkelen.
(Vgl. njaj.)
KOLENTANG, 1. naam der vrucht van den
kelor. - 2. In verbinding met tangtang
uitdagingsroep van jongens (P.).
KOLEPAT, zich wenden (van een visch,
en daardoor een schittering veroorzaken);
ook: plotseling; sakolepat, = sakolebat,
zie kolebat.
KOLERA, het Holl. cholera; idem; voll.
kasakit kolera.
KOLESED, ngbr.; ngolesed, zich bewegen
(b. v. eenbewusteloozedie bekomt); verder:
de beweging maken van op te staan, zich
oprichten; ook z. v. a. oendoer, zich ver*
wtyderen, heengaan.
KOLESEH, z. v. a. obah en leumpang, van,
zyn plaats gaan, zich bewegen; samar
koleseh, niet stil kunnen zitten.
KOLETJER, molentje op een bamboe-
staak (om vogels enz. te verschrikken of
voor de aardigheid), windmolentje; ngote-
tjer, als een molentje ronddraaien: koko-
letjeran, met een molentje spelen.
KOLEWANQ, I. het bekende kapmes, de
klewan g.
II. Vogelverschrikker van gevlochten
klapperblad, een heulang voorstellend. P.
KOLOBAK, = 't meer gebr. koropak.
KOLOHKOR, maar doorgaans ngolohkor,
z.v. a. koropok, vermolmd, hol van binnen,
uitgevreten; ngalolohkor, idem, van vele
voorwerpen. P.
KOLOJONG (Kad.), zfln werk (waarvoor
men toch betaald wordt) laten liggen,
luieren; ngolojong, nederstorten (b.v. een
gewonde, of iemand die door een schrik
of ontsteltenis bevangen is; ook: zich
begeven naar; patingkolojong, idem, van
velen; kokolojongan, zich overal heenwen-
den (b. v. uit vrees voor straf); kalajang-
kolojong, onder 't gaan gedurig Btruikelen
of vallen, al strompelende voortgaan; ook
eenv.: zich ergens heen begeven.
KOLOJOR, wandelen, daarheen wande-
len; kalajar-kolojor, zonder doel rond-
loopen.
KOLOKOP, zaadhuis van sommige vruch-
ten, klokhuis. (Vgl. kalokop, waarmee het
woord wel eens verwart wordt.)
KOLOMBERAN, hetzelfde als het betere
kalomberan.
KOLOMOD, geheel bedekt of overdekt
zyn (b. v. het lichaam met water, het
gelaat met spuw, nl. van een ander);
dipangpeng kaliwat, ditjidoehan kolomod,
zoo een steen naar hem geworpen wordt,
vliegt die hem voorbfl, wordt hfl bespo-
3J0
KOLOMPOK— KOMBONG.
gen, zijn gelaat zal met spuw overdekt
raken; een sprkw. om aan te duiden dat
de dader van zeker kwaad in de onmid-
dellijke nabyheid moet gezocht worden.
KOLOMPOK, ngbr.; kokolompokan (Kad.),
een gesprek voeren met gedempte stem
(b.v. over een geheime zaak).
KOLONDANQ (Z.-B.), = karandang, zie
ald.; kokolondangan, al maar kruipen, heen
en weer kruipen, zich kruipend voortbe-
wegen.
KOLONQ, I. de open plaats of ruimte
ergens onder (b. v. onder een huis, een
stoel, enz.); di kolong langit, onder den
hemel; saio kolong, of mèntjêk kolong, btf
de Bad. voor ëmbe, geit; asoep ka kolong,
onder het huis gaan [noemt men pamali
voor kinderen: matak rodek]; kolongeun,
onder (iets); ngolong, in de kolong gaan.
II. (Z.-B.), padjëg kolong, hoofdgeld (de
bekende soort van belasting).
KOLONJI, voll. minjak kolonji, eau de
Cologne.
KOLONTONG, rammelaar van een mars-
kramer ; ook : houten bel van een buffel enz.,
= kolotok; verder: marskramer, rond-
venter, reizend koopman, voll. dagang
kolontong; ngoloniongkeun, (onder het ram-
melen met den rammelaar) met waren
ten verkoop rondgaan; dikolontongkeun.
KOLOPOK, ngbr.; kokolopokan, rust noch
duur hebben (wegens moeite enz.).
KOLOPOR, ong. = gempor, verlamd, lam.
KOLOPOT, of wel kokolopot, = djibroeg,
druipnat zyn. P.
KOLOR, g. w.: maak losser (een hals-
band, touw of ketting); ngoloran, losser
maken, wijder maken (van een halsband,
enz.); dikoloran.
KOL080D, uit iets naar beneden slippen,
iemand of iets dat men vasthoudt los-
laten, zich trachten los te maken, zich
loswringen uit omarming, enz.; ngolosod,
zich van iets af laten gltyden; kokolosodan,
zich weren om vry te komen (b. v. een
kind dat gedragen wordt), zich loswrin-
gen; ngolosodkeun, iets (b.v. een kind dat
gedragen wordt) naar beneden laten gle-
den of slippen, op den grond laten zakken;
dikolosodkeun. .
KOLOT, van menschen k., sëpoeh 1.,
oud, bejaard (vgl.nyoro); ook: oude, ouden,
ouders; (van kleuren) donker; (van goud)
dicht, best; seupah kolot, een uitgekauwde
sirihpruim; karolot, meerv.; in Z.-B. een
der titels waarby de girang poeoen door
de Badoej's wordt aangesproken; koloteun,
(staat tegenover boeboedakeun) doen als
«en bejaard mensen, oudachtig; ook: het
verstand van een bejaard mensch hebben,
voll. pikir-koloteun; kolot-kolot, een beetje
oud; ngolotan, ouder worden; (van de
maan) afnemen; kokolot k., sësëpoeh 1.,
oudste, ouderling, opziener, bewaarder,
beheerder; kokolot desa, kamponghoofd ;
kokolot masigit, opziener of overste van
een moskee; pangasoeh kokolot, het onmid-
dellijk op den seurat volgende hoofd van
de Badoej's; dipikolot, als oudste be-
schouwd worden; ngokolotan, als oudste
of opziener over iets toezicht, beheer of
bestuur hebben; dikokolotan; kokoloteun,
vlekken op de huid (z. a. oude menschen
wel krtygen); kokolotaneun, zich als een
bejaaarde voordoen of aanstellen; ngolot-
keun, 1. iets een poos of eenigen tijd laten
staan of liggen (b. v een of andere spys)
om het versche er te laten afgaan; 2. = me-
jakkeun, iets opmaken, geheel opmaken;
dikolotkeun; pakokolot, ouder dan pagëgëde
(zie gëdé), op gevorderden leeftyd; boga
anak pakokolot, hij had (kreeg) een kind
op gevorderden leeftyd (in zyn ouderdom).
KOLOTOK, een houten bel (welke men
geiten, buffels of ander vee om den hals
doet als men ze laat grazen). Zie ook
kongkorakan.
KOLOWONG, opening, gat, scheur, ga-
ping, scheiding; ngolowong, openstaan, een
opening vormen, gapend (b.v. een hol of
gat), een ruimte of opening tusschen
menschen enz. vormend, hol, van binnen
ledig.
KOLSOEM (Ar.), voll. laoet Kolsoem, de
Roodezee.
KOMALA, of ook kombala, = koemala.
KOMARA, = 't meer gebr. kombara.
KOMBAJA, een soort van laken, dek,
overdek.
KOMBALA, zie komala.
KOMBARA, of ook komara 1., = piwa-
rangan, last, bevel; noempang di kombara,
op naam van zfln lastgever of zich ver-
schuilende achter zyn lastgever verkeerde
handelingen of afpersingen plegen.
KOMBOJ, harig, borstelig, dik met haar
bedekt (van het lichaam of van eenig
lichaamsdeel, bty menschen of dieren),
ruigharig, langharig (van buffels, paarden
of andere dieren).
KOMBONG, ngbr. ; ngombong, 1. een paard
voederen met natgemaakt voer of loloh;
2. zich ergens ophouden, verschuilen (inz.
in het huis van een ander); dikombong, met
't genoemde gevoederd worden; kombongan,
een kleine eenigszins diepe gegraven kom,
correspondeerende met een sitot en ver-
vaardigd om de visch daarin te lokken
KOMEDI- KONGKOAK.
311
{van tjjd tot ttfd wordt de ingang geslo-
ten, het water uitgeschopt en zoo de visch
gevangen]; ngombongan, op de gezegde
wjjze visch vangen; dikombongan; ngom-
bongkeun, iemand (die daar niet behoort)
In het huis van een ander plaatsen; di-
kombongkeun.
KOMEDI, het Holl. komedi; schouwburg,
theater, schouwtooneel.
KOMENG, (van een man) klein geschapen
on ten gevolge daarvan impotent.
KOMEPANG, = *t meer gebr.ngopepang.
KOM ÉT (Z.-B.), een laag woord voor
doeka, ss njao, ik weet niet, ik wil niet.
KOMISARIS, het Holl. commissaris ; idem.
KOMO, ong. = soemawon, te meer, te
eerder, nog te meer,hoeveel temeer; ook:
te minder, nog te minder, hoeveel te
minder; geus komo, hetzelfde, maar met
verst.; geus komo teuing, hetzelfde, met
sterken nadruk; kokomoan teuing, het (met
iets) te erg maken.
KOMPA, I. het Holl. pomp; idem; ook:
brandspuit ; djalan kompa, brandspuitweg
[benaming van de smalle wegen die op de
hoofdplaatsen door de kampoengs of wtyken
aangelegd ztyn, om beter alle punten te
kunnen bereiken, inz. met de brandspuit];
ngompa, met de brandspuit spuiten; ook:
uitpompen (b. v. water uit een schip).
II. In Z.-B. naam van den bërod, een
riviervisch zonder schubben.
KOMPAN, vierkante flesch. P.
KOMPES, ngbr. ; ngompes, alles bty iemand
aanwenden om hem tot bekentenis te
brengen of om achter de waarheid te
komen, iemand aan een pijniging onder-
werpen om hem tot bekentenis te brengen,
iomand ernstig en nauwkeurig ondervra-
gen; dikompes.
KOMPET, ngbr.; ngompetkeun, pisang-
bladen in orde schikken en toevouwen;
dikompetkeun', kompetan, toege vouwen
pisangbladen.
KOMPJANG, zachtjes klateren, ritselen. P.
KOMPLANG, alleen in tji-komplang, afval-
water by indigo-bereiding. B.
KOMPOL, ngbr.; ngompol, onbewust in
het bed of in de sarong wateren (b. v. een
kind in den slaap); dikompolan, gezegd
van een sarong ofbed waarin gewaterd is.
KOMPOR, I. het Holl. komfoor; idem.
II. Het Holl. koffer; idem; ook: trommel.
KOMPRANG, voll. tjalana komprang, een
lange en zeer wtfde broek. (Zie ook sorong
II. en vgl. kokomprang.)
KONDANG, voil. tangkal kondang, naam
van een grooten vy ge boom op het ge-
bergte; boevoah kondang (of eénv. kondang),
de vrucht van dezen boom [naar men wil
de meest eetbare van de Javaansche
vtygen]; kondang njampaj kana dahan,
verbl. uitdr. voor darangdan, en dit een
speling op dangdan (P.); kokondangan,
naam van een roofvogel, reigervorm, rood-
gekleurd, kleiner dan de koentoel en zich
ophoudende in lage, eenzame streken.
KONDE, = gëloeng, haarwrong; toesoék
konde, haarspeld, haarnaald.
KONDEJ AL, ngbr.;kokondejalan, spartelen,
springen, sprongen maken, veel beweging
maken, worstelen om los te komen.
KONDEKTOR, het Holl. conducteur; idem.
KONDJARA, = 't meer gebr. pandjara,
gevangenis.
KOND JEN (Z.-B), een kleine zak tot
berging van allerlei directe benoodigd-
heden. [Is zulk een zak groot, dan heet
hij bërënoek]
KONDJOEK, in adressen en opschriften
van brieven, samentr. van kaoendjoek,
aangeboden, aan (zie oendjoek).
KONEJAL, hetzelfde als kondejal, zie ald.
KONEJAS, ong. = kanjos, bleek, geel-
achtig, een ziekelijke (gele) kleur hebben,
er ziekelijk uitzien, taankleurig.
KONENG, geel, geel ztfn; verder: licht (van
huidkleur); ki koneng, geelwortel of kur-
kuma, de Indische saffraan [de wortel levert
een gele verfstof op]; haoer koning, naam
van een gele bamboesoort; kfiara koneng,
naam van een fc#ara-soort (P.); tiwoe koneng,
naam van een soort suikerriet; kedjo koneng,
met specerijen geel gemaakte kedjo [die
als een smakelijk gerecht geliefd is];
hajang woengkoel kedjo koneng, alleen dat-
gene willen wat aangenaam is; seuri
koneng, witjes lachen, verlegen lachen,
„lachen als een boer die kiespijn heeft";
kasakit koneng, geelzucht; kokoneng, zie
ëndog; ngoneng, geel maken, geel verven;
dikoneng; wjonengkeun, geel doen worden
(b. v. te veld staande rtyst) ; dikonengkeun.
KONG, nabootsend geluid van de bang-
kong: kwak; kong-kongan, kwaken.
KONGANG, zie oengang.
KONGA8, = mashoer en sohor, vermaard,
beroemd; dikongaskeun, vermaard of be-
roemd worden gemaakt; kakongaskeun,
vermaard gemaakt of geworden, alom
bekend of beroemd zjjn geworden.
KONGKOAK, plant, opgeschoten uit een
van een (grooten) vruchtboom gevallen of
uit een in den grond gelegde zaadkorrel [vol-
gens sommigen —pëtetan, volgens anderen
komt pëtetan van kongkoak]; ngongkoak,
als een kongkoak ztfn; ti ngongkoak nëpi
ka ngoengkoeweuk,ov*tdr. voor : tiboeboedak
312
KONGKOH-KOPEL.
nëpi ka geus kolot, van ztfn jeugd tot zjjn
ouderdom.
KONQKOH, afzonderlijk, op zichzelf ztyn.
<Vgl. ongkoh.)
KONQKOJANG, I. op of over den schouder
hangen (b. v. de karembong of draagdoek);
ejong kongkojang, een poes op (over) den
schouder hebben hangen; dikongkojang-
keun, (van de sarong, een mand enz.) over
den schouder gehangen worden.
II. (Z.-B.), = kongkorong. P.
KONQKOL, het Holl. konkelen; bekon-
kelen, heulen, samenrotting; sakongkol,—
saïlon en sakaït, het samen ééns zfln,
samenspannen, zich samen verbinden tot
een slechte handeling, samenspanning;
njffeun sakongkoU een samenrotting ol
samenzwering maken.
KONQKOLAK, de holte van het oog, oog-
holte; kongkolakan, hetzelfde.
KONQKOLONQAN, g. w.; ngongkolongan,
het bewerken van de lange zijde van een
sawah-vak; dikongkolongan. B.
KONGKON, = kengkm, zie ald.
KONQKONQOK, = 't meer gebr. kong-
korong ok.
KONQKORAKAN, = kolotok, zie ald.
KONGKOROQ, ngbr.; ngongkorogan, een
geweer of stuk geschut uitpompen ; dikong-
korogan.
KONQKORONQ k., kangkaloeng (z. kaloeng)
L, iets dat aan den hals gehangen wordt
of hangt, halsketen, halssieraad enz.;
ngongkorongan, iemand iets om den hals
hangen; dikong kor ongan; ngongkorongkeun,
iets aan iemands hals hangen (b. v. ztyn
zonden register); dikongkorongkeun.
KONQKORONQOK, het kraaien van den
haan, kraaien, hanengekraai. (Zie ook
koekoeroejoek.)
KONQ8EN (Jav. afl. van kongsi), concessie.
KONGSI (Chin.), een compagnieschap,
vereeniging," sociëteit, bond, handelshuis,
firma, gild.
KONJAK, het Holl. cognac; idem.
KONJAL (Z.-B.), naam van zekere klim-
plant, welks vocht, dat men door insnijding
verkrijgt, tegen buikziekte wordt aange-
wend.
KONJEL (Z.-B.), een jonge aap.
KONJOD, = kënjang, zie ald.; dikokonjod,
= dikëkènjang, al maar getrokken of ge-
rukt worden aan.
KONJONJOD, langzaam (aan iets) trekken.
(Vgl. komjoenjoed.)
KONO, of wel kokono, in Z.-B. (en ook wel
elders) = poepoelih% mededeelen; mikono,
mededeeling doen; ngonokeun, iets mede-
deelen; pikonokeun, g. w.: deel het mede!
KONTAN, het Holl. kontant; idem; ook
= harita, terstond, op staanden voet,
onverwijld, voetstoots; hajang kontan
ajeuna, ik wensch het onverwijld te weten;
teu kabar kontan, niet op staanden voet
kunnen berichten, niet terstond bericht
kragen.
KONTJA, I. de afhangende slippen van
een soder [de salendang die bij het tan-
dakken wordt gebruikt]; ook: de slippen
van een tulband.
II. Een tijdelijk voorwerp om tabak in
te bewaren.
KONTJANG, voll. areuj kontjang, naam
van een slingerplant. P.
KONTJARA (van 't Skr. uccara), beroemd,
vermaard, algemeen geprezen ;kakontjara-
keun, = kasohorkeun enkabedjakeun,a\om
vermaard gemaakt of geworden zijn.
KONTJER, ngbr.; ngontjer, niot vast in
elkander zitten; ook: niet goedinhotgeid
zitten (d. i. in geldverlegenheid zijn);
verder: den teugel vieren, het paard in
z\jn bewegingen vrijlaten; dikontjer. (Vgl.
këntjar.)
KONTOL, de ballen, het scrotum; siki
kontol, zaadbal; kandjoet kontol, debalzak;
koentji kontol, hangslot; sibeungeut kontolf
zich het gelaat wasschen niet deschaam-
deelen. door eerst langs deze en daarna
langs 't gelaat te strijken [als voorbehoed-
middel tegen kasima, zie sima, P.].
KONTRAK, het Holl. contract; idem; ook
z. v. a. sohor, vormaard, beroemd [alléén
de contractant of aannemer levert; h\j is
dus een man van gewicht, een eenling];
ianah kontrak, landelijke onderneming,
perceel (koffieland,theeland,enz.);n0on<ra&,
(de levering enz. van iets) aannemen of
aangenomen hebben; fconfr-afcaw, landelijke
onderneming.
KONTRONG-KONTRONQ, voll. kolot kon-
trong-kontrong, z. v. a. tjikot, stokoud.
KOP, 1. werkw. tusschenw. voor: eten;
ook wel als gezegde optredende: kop
dadaharan, gaan eten. - 2. Werkw. tus-
schenw. voor: aanvatten, aanpakken, = top.
KOPAK, houten of bamboezen scheede
voor het mes dat men bij njadap (zie
sadap) gebruikt; in het Buit.: houten
scheede van de arit.
KOPEJAH (Ar.), 1. van kërëpoes, kapje
(onder den tulband of ook wel in plaats
van dezen gedragen); ook: muts, staatsie-
muts (b. v. van mantri's).
KOPEK, voll. terong kopek, naam van
een teronflr-soort.
KOPEL, het Holl. koepel; idem;=jpanjr-
goeng. P.
KOPER— KOROKOT.
313
KOPER, = 't meer gebr. kemper, lam,
verlamd; tingkaloper, tintelen, z. a. b. v.
een hand waarop geslagen is (P).
KOPI, het Holl. koffie; idem; tangkal
kopi, komeheester; siki kopi, koffieboon;
kébon kopij koffietuin; tji-kopi (of eenv.
kopi), de drank uit koffie bereid; ngopi k.,
ngarot 1., koffie drinken; disoegoehan ngopi,
op koffie onthaald worden.
KOPJAK, ngbr.; ngopjak, of wel ngopjak-
ngopjak, spoelen, in water uitspoelen (b. v.
een net); dikopjakkopjak. (Vgl. koepjak.)
KOPJOK, ngbr.; ngopjok (Kad.) met water
besproeien of behoozen; dikopjok koe ijai,
met water besproeid worden (b. v. het
hoofd tegen hoofdpijn).
KOPLOK (öoem.), = kopok (Tjiandj.),
lange omgeslagen ooren hebben (van een
hond, maar ook wel van een mensen);
ook = ngoelapes (zie koelapes), slap hangen
(b. v. bladeren); ngoplok, over de ooren
zitten, los op het hoofd zitten (van den
hoofddoek), los, niet stevig; verder: slap
(z. a. magere billen), tegen elkander klap-
pen van de billen uit vrees (sada boewah
birit); kokoplokan,(wa,Ji de billen) aanh. tegen
elkander klappen.
KOPO, voll. tangkal kopo, naam van een
boom, tot de mirten behoorende. (Zie ook
lalaj.)
KOPOK, I. (Tjiandj.), = koplok, zie ald.
II. (Soem.), = to*ek, doof.
KOPONQ, uitgevreten, vermolmd, van
zijn inhoud ontdaan, ledig. (Vgl. gapong.)
KOPRAK, geraas maken; kokoprak, = 't
meer gebr. koekoeprak, zie koeprak, .
KOPRAL, het Holl. korporaal; idem.
KOPREK, ngbr.; ngoprek, z.v.a. njabak,
aanvatten, aanpakken (b. v. 't werk); in
Kad.: de ronde doen [waarsch. oorspron-
kelijk met een klep, vgl. koprak en këprek],
waken.
KOPROT, ngbr.; ngoprot, nazetten: diko-
prot; dikokoprot, aanh. nagezet worden.
KORAL, keisteen.
KORANG, een mand in den vorm van
een fuik, vischmand, vischben (die echter
ook wel voor andere doeleinden gebruikt
wordt). Vgl. këmpis.
KORA8 (Ar.), katern (papier); sakoras,
één katern, enz.
KORED, een ijzeren voorwerp om den
grond van onkruid te zuiveren, wiedijzer;
hoë kored, naam van een rotansoort; ngo-
red, den grond van onkruid zuiveren (met
de kored, de parang of een ander werk-
tuig); dikored; koerad-kored, hier en daar
voor zijn genoegen of z. a. uit tydpas-
8eering het onkruid verwijderen; ngore-
dan, verschillende plekken op gezegde
wijze van onkruid zuiveren; diïeoredan.
KOREDJAT, oprijzen, opspringen ;koredjat
hoedang, hij sprong overeind, mj richtte
zich met een sprong op; ngoredjat, haastig
oprezen, opspringen, met oen sprong zich
oprichten, in de hoogte springen.
KOREH, ngbr.; ngoreh, met de vingers,
pooten of met eenig voorwerp in den
grond krabben of woelen; ook: in iemands
haar woelen; dikoreh; kokoreh, aanh. zoo
woelen of wroeten, scharrelen; ook: m>
eenscha r reien ; koerah-koreh, gedurig of
aanh. wroeten; ngorehan, zoekende naar
iets den grond of het zand omwoelen,
opgraven, uitgraven (b. v. een steen uit
den grond); dikorehan, uitgegraven wor-
den; ngorehkeun, in den grond wroeten,
den grond omwroeten (zoekende naar iets).
Vgl. koer.
KOREJAK, 1. naam van een nachtvogel;
2. = kotjejak, een gil of schreeuw geven
(van eon aap, een kraai, enz.); kokoreja-
kan, = kokotjejakan, aanh. gillen of schreeu-
wen, snateren.
KOREK, = koreh, zio ald. (Vgl. kodek.)
KORELENG, verkl. met bral balik deux,
terugkeeren op z\jn schreden. (Vgl. fcoe-
riling.)
KORENQ, 1. van radang en rodek, uitslag,
huiduitslag, schurft, hoofdzeer. (Vgl. ko-
rong.)
KORE8, naam van zekeren gulzigen
vogel; peudjit koreseun, uitgehongerd zijn.
KORET, gierig (in dézen zin dat men
van het zijne niet af kan ; het tegenoverg.
van berehan); kor et koe doewit, gierig op
zrjn geld; ratoening kor et, aartsgierigaard;
ngoretkeun, op iets gierig zijn, iets niet
willen geven of missen; dikoretkeun.(V%l.
përëtjit.)
KORI, ngbr.; lawang kori, dubbele deur,
porte-brisée (hetzelfde als lawang saketeng,
zie keteng); ook: poort, voorpoort, hek-
deur; bonteng kori, naam van een in 't wild
groeiende komkommorsoort, met punten
op de groene huid.
KORMA (Perz,, chorma), dadel; idem,
voll. boewah korma; tangkal korma, de
dadelpalm.
KORNEL, het Holl. kolonel; idem.
KOROBET, ngbr.; ngorobet, vaneenrtften,
uit elkander plukken; dikorobet P.
KOROBONQ, = horombong.
KOROD, I. = kelong, spook, geest.
II. K. p. van bowek, pokdalig; si korod,
scheldw.: jou mottige! - hoë korod, naam
van een pokdalige rotansoort (P.).
KOROKOT, ngbr.; ngorokot, krabben,
814
KOROMBONG— KOTAK.
iemand toetakelen met de nagels; di-
korokot.
KOROMBONG, ngbr.; ngorombongan, om-
hullen, omheinen, omsluiten; ook z.y.a.
ngoeroengan, opsluiten (in een kooi); diko-
rombongan.
KOROMOD, = 't meer gebr. kolomod.
KOROMONQ, een instrument bftdegoöng
of gamelan behoorende; zie renteng II.
KOROMPJANG, naam van een muziek-
instrument als de tjeijempres.
KORONDANG,= 't meer gebr. karandang.
KORONQ, het verhard afscheidsel uit
den neus, snotkorst of korsten; ngorong,
in den neus peuteren.
KORONJOH, ngbr.; ngoronjoh, verachte-
lijk voor datang, komen; karanjahkoronjoh,
idem, herhaaldelijk.
KORONTJONQ, rinkelen, rammelen (vgl.
karantjang en kerentjeng); pakorontjong,
idem; kokorontjongan, aanhoudend rinke-
len of rammelen (b. v. bellen).
KOROPAK, boekentrommel, tasch, brie-
venbus (z. a. hier en daar aan den weg
is geplaatst, waarvoor men ook kolobak
zegt; vgl. kotoak).
KOROPOK, uitgevreten, vermolmd, hol.
(Vgl. kopong.)
KOR080K, = keresek (maar luider), het
schuifelen of ritselen van bladeren, gras
en derg., geritsel; ngorosok, op-, over of
door gebladerte loopen; in Kad. ook: de
reeds rjjpe pare sneden; karasakkorosok,
= ngorosok, maar aanhoudend; patingko-
rosok, = ngorosok, maar van velen; kokoro-
sokan, al maar door iets ritselende loopen.
KOROTJOK, werkw. tusschenw. voor
ngidrel, 't kogels op iemand laten regenen.
KOROWOK, met een klein gaatje, waar-
achter zich een diepe uitholling bevindt.
(Zie ook karawak en kertwek en vgl. ngo-
lohkor.) P.
KOROWOT (vgl. orowot), ngbr.; ngorowot,
morrelen (b. v. in de ingewanden van een
dier), wroeten, graven, doorwroeten; diko.
rowot; ngorowotan, uitvreten (b. v. een kadoe
of nangka door een badjing); dikorowotan.
KORSET, het Holl. korset; idem.
KOR8I (Ar.), zetel, stoel, troon.
K08, in de volkstaal wel voor katoas,
zie ald. P. (Vgl. kas.)
KOSALA (Skr., kacala), welvaart, wel-
stand.
K08ARA, een dik touw, dikke lfln.
K08EH, alleen in kokosehan, spartelen, met
armen en beenen liggen te slaan (z. a. in
het water), met de pooten slaan (b.v.een
hond die ligt te sterven).
K08EN, = gagah, dapper, moedig; ook
z. v. a. ginding, prachtig uitgedost zj^jn, pron-
ken; kokosenan, zich als dapper voordoen,
zich een manhaftig voorkomen geven.
K08ËNILI, het Holl. cochenille, schar-
lakenverf [afkomstig van de schiidluis],
KOSEWAD, werkw. tusschenw. voor:
van een hoogte vallen; tikosewad, van
een hoogte gltfden, afglippen (b. v. van
een bank).
K080D, alleen in kokosodan, op den buik
voortkruipen (van een kind). Vgl. asod.
K080K, g. w.; ngosok, zich ferm was-
schen, boenen, poetsen, schuren, slijpen
(met schuurgoed), wrjjven, inwreven, af-
wrjjven, opp metsen; dikosok; ngosokan, iets,
iemand of zichzelven ferm wrijven, was-
schen of boenen; dikosokan, ferm inge-
wreven-, gewasschen of geboend worden;
silihkosokan, elkander ferm wasschen, enz.
KOSONQ, ledig, zonder inhoud, onbe-
bouwd, onbewoond; ook ong. zzsëpi, ledig
zjjn van, niet in zich hebben; nagara teh
kosong rampog sëpi paling, de stad was
vrJJ van roovers en dieven; lahan kosong,
onbebouwde grond; lëmboer kosong, een
onbewoond dorp; poelo kosong, een onbe-
woond eiland; ngosongkeun, ledig maken,
ruimen, doen ontruimen; dikosongkeun.
(Vgl. soewoeng.)
KOSRAK, ong. = korosok, geschuifel door
het gebladerte; tingkalosrak, schuifelen of
geschuifel van velen door het gebladerte.
K08RENQ, ngbr., ngosreng, slijpen, schu-
ren, poetsen; volgens sommigen ook:
schofielen; dikosreng,
K08TA (waarsch. Skr., kusta), uit den
vreemde, uit het buitenland, uitheemsch
(maar alleen in samenstellingen); tjaoe
kosta, naam van een pisangsoort; mëri
kosta, een andere naam voor entog, zie ald.
K08TIM, het Holl. costuum; idem; ook:
livrei.
KOTA, = 't meer gebr. koeta.
KOTAK, I. vak, perk, bed (inz. bed van
een sawah of nat rijstveld, de grootte is
onbepaald, vgl. petak) ; ook : ruit (z. a. in
een doek, effen, vlak met rechte zijden en
zonder bloemen); verder: paneel (in een
kast, schrijftafel enz.), en soms gebruikt
voor: laadje; lamari koiak, kast met pa-
neel en, zonder ornamenten; ëntjit kotak-
kotak, doek met effen ruiten; sakotak,
1. één sawah-bed; 2. te zamen één vak
vormen; iroeng sakotak djeung mata, de
neus vormt één vak met de oogen (gezegd
van een plat gezicht, P.); kotakan, =
kotak.
II. Kakelen (van kippen); kokoiak, idem,
aanhoudend. (Vgl. kotok).
KOTEJAP— KOTREK.
315
III. Ben langwerpig vierk. kist voor de
voorwerpen van een wajang, wajang kist.
KOTEJAP, ngbr.; sakotejap, één schijntje;
ook: één klein oogenblik; ngotejap, oven
zichtbaar ztfn. (Vgl. kolebat)
KOTEKTAK, ngbr.; ngotektak, overal
zoeken, rondzoeken, zoeken in alle rich-
tingen, naspeuren, doorzoeken, snuffelen,
voll. nejanjan ngotektak] dikotektak, overal
gezocht worden, enz.
KOTETENQ, ngbr.; ngoteteng, aanhoudend
rondloopen om iets of iemand te zoeken;
tingkoteteng, idem, van velen.
KOTJAK, trotsch, verwaand, ingebeeld,
zichzelven behagen.
KOTJAP, zie oetjap.
KOTJEJAK, gil, schreeuw; verder: een
gil of schreeuw geven, schreeuwen, gil-
len, gieren (van alles wat een schelle
stem heeft, inz. van vrouwen, vogels
en apen); ngotjejak, = ngadjërit, een gil-,
een schreeeuw geven; ngomong ngotjejak,
(van een vrouw) gillend spreken; pating-
karotjejak, schreeuwen, gillen, van velen
en verspreid; kokotjejakan. aanh. schreeu-
wen oi gillen, het uitgieren. (Vgl. korejak.)
KOTJEPAT, of ook ngotjepat, (van kleine
visschen wat kitjëboek van groote is)
duikelen, onderduiken, over een andere
heen duikelen; patingkotjepat, idem, van
vele kleine visschen.
KOTJEPLAK, het geluid van het water
als er iets uit opgehaald wordt of als een
visch er over heenscheert; ook: minder
krijgen dan waarop men had gerekend of
gehoopt; laoek ngotjeplak, de visch scheert
(schiet) over het water.
KOTJETJEK, nab. van den schreeuw van
een monjet. F.
KOTJETJET, hetzelfde als kotjetjek.
KOTJLAK, de beweging-, het geluid (ge-
klots) van water of ander vocht in een
voorwerp dat geschud wordt (b. v. een
kokosnoot), klokken; ook wel: rammelen
(b. v.. harde boonen). Vgl. kotjlok.
KOTJLOK, = kotjok. (Vgl. kotjlak.)
KOTJOJ, ngbr. ; ngotjoj, tranen (van het
oog); ngotjojan, = njaktjlakan, in laten
druppelen (b. v. boeboer of dunne pap
in den mond van een zieke), met beetjes
of zachtjes ingieten; dikotjojan.
KOTJOK, het geplas in water (b. v. wan-
neer iemand de handen wascht); ook
g. w.; kotjok boe sibanjo, pek dadaharan,
hrj wiesch z{|n handen en ging eten;
ngotjok, schudden, doorschudden, omschud-
den (een drank,speelkaarten,enz.); dikotjok;
kokotjok, z. v. a. sibanjo, zich de handen
wasschen.
KOTJOP, brjeenzfln, Mjeenhebben (b. v.
de vingertoppen); ngoQop, of wel ngotjop-
keun, dichtdoen, dichtslaan (b. v. een
pajoeng). P. Vgl. perepet.
KOTJOPOK, een plassende beweging
(z. a. van een visch in 't water, alshty schrikt
en met een sprong weggaat; ngotjopok,
dat geluid veroorzaken; paüngkotjopok,
idem, van vele visschen en verspreid;
kokotjopokan, aanh. of gedurig zulk een
plassend geluid maken.
KOTJOR (vgl. koetjoer), ngbr.; ngotjor, \oo-
pen, vloeien (van vloeistof), stroomen (b. v.
eon rivier), uitstroomen, uitvloeien, af-
vloeien, afloopen (b. v. zweet); kokotjoran,
uitstrooming, uitwatering, tak of uit-
looper van een rivier of kanaal; koko-
tjoran, gezegd van een rivier waarin
zich een stroom uitstort, en in het alge-
meen van iets waarop of waarin zich
loopend water ontlast; ngotjorkeun, vloei-
stof ergens op laten loopen, laten vloeien,
laten stroomen, afvoeren (b. v. water
langs een bedding); dikotjorkeun.
KOTJOWAK, geplas in ondiep water.
KOTOK, = hajam, kip, hen; tai-kotok,
1. kippendrek; 2. naam van een plant
(zie by hajam); djawer kotok, naam van
een plant; moeryang kotok, koude koorts;
mata-kotokeun, oogen hebben als de kippen,
d. i. kippig, Mjziende, zoodra het wat
donker is niet kunnen zien; tikoro-kotO'
keun, een kippestrot hebben (gezegd van
iemand die alles eet wat hem voor den
mond komt, die alles door de keel jaagt),
een slokop; tikoro-kotokeun, tjareham^haja-
meun, (lett.: een kippestrot-, een hoender-
kies hebben), een verbl. uitdr. voor gorogo-
leun, zie ald.
KOTOPLAK, hoefgetrappel van een galop-
peerend paard.
KOTOR, vuil, morsig, onrein, smerig;
keur kotor, (van een vrouw) de regels
hebben (= keur bolon); kokotoran, coll.
meerv.: allerlei onreinheid of vuilheid;
ook: pluisje enz. op de kleeren; ngotoran,
bemorsen, bevuilen, bezoedelen ; kakotoran,
verontreinigd ztfnf bevuild geraakt, be-
morst, bezoedeld, bevlekt. (Vgl. lodro,roto,
bêlëwoek, enz.)
KOTREK, I. schermen; pakotrek, tegen
elkander aankomende geluid geven, klet-
teren tegen elkander (stokken, wapens,
slagtanden enz.), de wapens kruisen,
schermen ; pakotrek-iteuk, met de stokken
tegen elkander slaan zóó dat het klinkt,
overdr. voor kolot pisan, zeer oud [oepama
nini-nini djeung aki-aki pada make iteuk
leumpang baring, tangtoe iteukna diadoé].
316
KOWAK-LADJENG.
II. Het Holl. kurken trekker; idem.
KOWAK, gleuf, brievenbus. ( Vgl. koropak.)
KOWEN (Jav.), z. v. a. lobang en baloeng-
bang, gat, kuil in den grond.
KOWER (vgl. ower), hetzelfde als kewer.
KOWf, smeltkroes. (Vgl. pangléboeran,
bü lèboer.)
KOWOWONQ, ngbr.; ngowowong, janken
(van een hond die slaag heeft gehad);
(van een kind) huilen, grienen; koko-
wowongan, aanhoudend janken.
KRAKAL, z. v. a. palis en k er dj a-pak sa,
dwangarbeid.
KRAMA, = 't meer gebr. karama.
KRANA, = 't meer gebr. karana.
KRANG, = 't meer gebr. kërang.
KRAPJAK, = 't meer gebr. kar ap jak.
KRÉNDA, z. v. a. voadah seupaheun k.,
tampekan 1., sirihdoos of sirihmandje(d.i.
doos of mandje bevattende de ingrediënten
voor het betelkauwen; vgl. epok).
KRËNÈNG, — boelëng, zie ald. B.
KRISOLIT, naam van zeker edelgesteente,
de chrysohet.
KRISOPRA8, naam van zeker edelge-
steeente, de chrysopraas).
KRI8TÈN, Christelijk, Christen; oerang
Kristen, Christen, de Christenen; agama
Kristen, de Christehjke godsdienst. (Vgl.
sarani en masihi.)
KRISTOE8, Christus (Gezalfde, Zalig-
maker).
KRONDJO, een mandje, gevlochten van
tjangkoewang- of andere bladeren.
L.
LAAN, g. w.; ngaladn, ontbinden, los-
maken, (een kleed, wapen of sieraad)
afleggen, iets ergens af- of uitdoen (b.v.
een doek uit den mond), verwijderen;
dila&n; ngaladnan, ontbinden, losmaken
(b.v. een touw of touwen), afleggen (klee-
deien, wapenen, sieraden, enz.); diladnan.
LA&8, verbleeken, vei kleuren, verscha-
len, in iets zich oplossen, ophouden zelf-
standig te bestaan; verder: van kleur,
smaak of kracht beroofd (b.v. gebak dat
lang gestaan heeft); ook: bleek (b.v. inkt
waarby water is gedaan), kleurloos, sma-
keloos.
LABAJ (Z.-B.), verkl. met sampaj, zie
ald.; dilabajan, gezegd van iets waarvan
een of ander voorwerp afhangt. P.
LABAN, voll. tangkal laban, naam van
een boom die geschikt timmeihout op-
levert.
LABAR LEBER, zie leber.
LABÉT (Kw.), achtergebleven spoor of
teeken (van iets vroegers), ong. = oeroet.
LABOE (Skr., alabu), naam van een vrucht,
een soort kalebas, voll. boewah laboe
[volgens sommigen dezelfde als koekoekl.};
tjoepoe laboe, een potje, van een laboe
gemaakt.
LABOEH, I.k., geubis 1., (van menschen)
voorover op den grond vallen; ook (maar
alleen 't k- woord): vallen van het anker,
het anker laten vallen, voll. laboeh
djangkar; ngalaboehkeun, laten vallen, doen
Tallen; ngalaboehkeun maneh, zich voor-
over tegen den grond werpen; düaboeh-
keun; palaboeocan (voor palaboehan)} anker-
plaats, baai, reede.
II. Laboehan, hulptelw. voor kasang's;
kasang salaboehan, één. geheel wandbe-
hangsel, één stuk behangdoek.
LABOER, uitgieten, uitstorten, uitstroo-
men.
LABRAK, g. w.; ngalabrak, (een dier of
mensch) zweepslagen toedienen, afranse-
len; dilabrak, met de zweep geranseld
worden.
LADA, peperig, heet van smaak, heet
op de tong (b.v. tjabe of Spaansche peper);
sireum lada, naam van een zwarte mier
die, als men ze doorbijt, heet op de tong
is; ladaeun, heet of brandig om den
mond. (Ygl. sabrang.)
LADANG, verkoopprijs, depris waarvoor
men iels verkocht heeft (vgl. pameuli bjj
beuli); ngaladangan, den verkoopprijs van
iets bepalen; diladangan.
LADËQ, ngbr.; ngaladëg, in groote hoe-
veelheid of in grooten getale ergens aan-
wezig zfln (b.v. goederen op de markt).
LADEN, alleen in djoeroe laden, persoon
die bedient; ook z.v.a. diaken, diakones;
ngaladenan, zich ter beschikking stellen,
bedienen; ngalaladenan, = ngalalajanant
bedienen, inz. aan tafel; diladenan of dila-
ladenan; silih-ialadenan. elkander bedienen.
LADJA, naam van een plant wel kef knol
of onderste gedeelte tot sambara of spe-
cerij gebezigd wordt. (Zie ook goah.)
LADJËNG, 1. van ladjoe en toeloej, voort-
gaan, verder gaan, vervolgen, met iets
LADJER—LAH.
317
voortgaan op de wjjze als tot hiertoe;
verder: vervolgens, daarop, toen; laladjè-
ngan, doorgaan, verder gaan, z\jn tocht
vervolgen; ngaladjëngan, 1. van noeloejan,
met iets voortgaan, iets voortzetten; dito-
djëngan; ngaladjëngkeun, l. vaxinoeloejkeun
en van ngaladjodceun, iets vervolgen, met
iets verder voortgaan, iets voortzetten;
diladjëngkeun.
LADJËR, I. een stok die bjj planten en
bloemen gezet wordt om ze daaraan op te
binden, tuinstok ; ook in 't alg. : steun, steun-
sel (b. v. tegen een hellend huis) ; ngaladjër,
steunen, voor omvallen behoeden; diladjër ;
ngaladjëran, btj een bloem of planteen stok
steken, bty een stok opbinden; diladjër an,
pangladjër, steunsel; ook o ver dr.: steun,
behoeder, helper.
II. Een maat, gelijkstaande met twintig
gedeng, d. i. Vio tjaeng of 100 kati)saladjër,
één zoodanige maat, enz.
III. Adoeg-ladjër, krimpende van pj)n
zich om en om wentelen (b.v. iemand die
djengkoleun is, een barende vrouw of een
stervende), liggen te stuiptrekken ;toedjoeh-
ladjëry hysterie.
LADJOE k., ladjëng 1., = toeloej, voort-
gaan, verder gaan, voortzetten, zyn tocht
enz. vervolgen, met iets voortgaan of vor-
deren; verder: voortgegaan, heengegaan,
weggegaan; ook g. w.; ngaladjoekeun k.,
ngaladjëngkeun 1., iets vervolgen, iets voort-
zetten ; diladjoekeun. ( Vgl. padjoe).
LADJOE R, ngbr.; ngaladjoer, = ngadjoe-
djoer (zie djoedjoer), iemands zin doen of
geven, iemand zijn gang laten gaan, aan
iets den vrtyen loop laten, zyn zin door-
drijven, botvieren; ngaladjoer karëp, zjjn
zin doordreven; ngaladjoer omongan, aan
z^n woorden den vrijen loop laten; dila-
djoer.
LAOOENI (Ar.), verkl. met noe gaïb, wat
verborgen-, wat geheim is; ilmoe ladoeni,
leer aangaande geheime dingen, inz. door
God geïnspireerde wetenschap alleen aan
Zflne uitverkorenen.
LADOET, bot, stomp (F.)tloemadoet, idem.
LADOQ ngbr.; ngaladog, = ngalantrah
(zie lantrah), rondloopen, rondslen teren ;
laladog, wat rondloopen; loedag-ladog, aan h.
rondloopen.
LADRANQ, 1. naam van het fatsoen van
den kop van een krisscheede in den vorm
van een blad; këris ladrang, een kris met
een alzoo bewerkte scheede. - 2. Naam
van een tëmbang-w$B.
LAER, lang (b.v. van een neerhangenden
boomtak), laag hangen, te laag hangen,
te laag zrjn (b. v. een broek die sleept);
baraja laer, verre familie; dilaeran, lang of
langer gemaakt worden (b. v. een touw
waaraan een vogel vastzit); ook: zQn sarong
langer maken, lager laten hangen. (Vgl.
landoeng.)
LAE3A KAMI8LIHI (Ar., laïsa kamithlihi),
Zijn (Gods) gelijke is er niet.
LAGA, I. (Kw.), poëtisch voor përang,
ooriog, kr\jg; meunang tiloe kali laga, drie-
maal stryden, driemaal een aanval doen;
lalaga, streden, een kampstrfld Voeren;
ngalalaga (Bant), z. v. a. ngaheureujan, zie
heurevj; dilalaga.
II. (Ar., lagha, ydel, onnut), zonder doel,
(b.v. een tocht), zonder nut (b.v. een bezig-
heid) nutteloos, afkeurenswaardig; iaja
kalakoean laga, geen onnutte dingen doen.
III. (Ar., lagha, ydel spreken), naam, wel
gegeven aan de tweede van de zeven af-
deelingen der hel, voll. naraka laga.
LAQADAR, statig voorbijgaan.
LAQAG LOQOQ, zie logog.
LAGAJANG, een djampe-woovö, verkl. met
aing aja di sjja. P.
LAGAN (Indr), met; lagan stro, met jou.
LAG AR, ngbr.; ngalagar, het paard zonder
zadel beraden; dilagar, uitgetrokken wor-
den of zjjn (b. v. oen zwaard uit de
scheede); lalagaran, onopgetuigd, on ge-
zadeld. (Vgl. tjaboet en loegar.)
LAGA3, zonder man of zonder vrouw;
lagas keneh, nog geen man-, nog geen vrouw
hebben, nog ongehuwd z\jn. (Vgl. lengoh.)
LAGÉDOE, of ook lëgëdoe, ong. = W«f-
woek, vuil, een korst op zich hebben, onder
het vuii zitten (hetzty van het lichaam,
hetzy van de kleeding).
LAGI (Mal), = d&ui, nog, weder, nog
steeds; salagi, z. v.a. samalah en sanadjan,
ook, zelfs ook; salagi awakna oge, geu-
ning, ditinggalkeun, zelfs ook ztyn lichaam,
zie, men laat het achter [bty den dood] ;
kalagian, z. v. a. nëmën (zie iëmën), onver-
poosd, ongestoord, terdege (b. v. eten of
slapen) ; sare kalagian, onverpoosd slapen,
vast slapen, doorslapen.
LAGOE, wjjze, melodie, zangtoon, toon
vanspreken; in Z.-B. ook = oesoem (P.); nga-
lagoe, 1. — ngawih, neuriën ; 2. z. v. a. oesaha
njyar kahiroepan, iets doen voor zjjn onder-
houd; teu pisan ngalagoe, hty voerde niets uit.
LAGONDI, naam van een struikgewas,
dat tot pagër of heining dienen kan, tot
beschutting van plantsoen tegen den wind.
[De plant ruikt onaangenaam.]
LAH, korte vorm van alah en = doek,
tusschenw. van smart, ptyn of kommen
ach! o wee! ach wat! och heden! hoe
jammer! ook z. v. a: wat kan 't me sche-
318
LAHA— LAJAH.
len! lahlahan, onverschillig zfln, ergens
niet om geven (b. v. of men sterft dan
wel bltyfb leven); lalahan, ong. z. v. a.>
jammerlijk; IcUahan imah aakitoe leutikna,
s$n huisje was zoo jammerlijk klein.
LAHA, 1. een soort gorden of voorhang
bestaande uit dunne bamboestokjes, op
korten afstand van elkander gebonden [tot
afsluiting of tot belemmering van het
inkeken gehangen op een tëpas of gaan-
derij, enz.]; - 2. spalk (voor een gebroken
arm, den gebroken arm van een stoel, enz.);
ngalaha, spalken; dilaha.
LAHAN, land of grond om te bebouwen,
bouwland, bebouwde grond, akker; ook:
plaats, plek (b. v. om te zitten); njtfar
lahan anoe soewoeng, woesten grond (d. i.
nog niet in cultuur gebrachte bouwgrond)
zoeken; lahan saloewoek, een stuk grond,
een akker; pilahaneun, grond die nog te
ontginnen is, dien men nog tot akker
maken kan.
LAHANG, voll. tjai lahang, palmwtjn (d. i.
het sap verkregen uit den kawoeng-boom
of suikerpalm, door het afkappen van den
vruchtentros van den bloemstengel [elders
sagoweer geheeten; Mal. toe wak]. Zie
ook Bodap.
LA HAULA WALA KOE WW ATA ILLA BIL-
LAHI'L ALIJJI'L-ALIM (Ar.), er is geen
hulpe en geen sterkte dan alleen in Allah.
LAHIR (Ar., thlahir, het tegenoverg. van
batin), het uiterlijke, uitwendige, zichtbare,
aardsche,wereldsche; verder: in 't zichtbare
getreden, aan 't licht gekomen, geboren;
ook = boekti. openbaar, bewezen ; verder
1. van omong enz., een zeggen, een spreken,
een woord; lahirna, 1. van pokna enz.,
hy (zrj) zeide, zeggende ; di lahir, in de zicht-
bare wereld, in of voor het tegenwoor-
dige; ngalahir, 1. van ngotnong enz. (hoo-
ger dan njaoer), spreken, zeggen; -pilahir,
woord, gezegde ; milahir, spreken ; dipilahir ;
ngalahiran, 1. van ngomongan, het woord
tot iemand (een mindere) richten, iemand
toespreken; dilahiran; ngalahirkeun, iets
zeggen, iets uitspreken, iets bespreken;
dilahirkeun, gesproken-, besproken of uit-
gesproken worden of zfln; ook: ter wereld
gebracht worden ot ztfn, geboren ztfn; -
lahiran, woord, gezegde; kalahiran, 1. aan*
gesproken zfln, een woord of bevel ont-
vangen hebben ; 2. woord, gezegde ; 3. élmoe
kalahiran, een elmoe of leer die zich alleen
met het vergankelijke (wereldsche) bezig-
houdt, ina. natuurkunde, physica.
LAHLAHLEHLEH, zie lehUK
LAHOEN, g. w.; ngalahoen k.,mangfconl.,
een kind (ot ook wel iets anders) opschoot
nemen of hebben; dilahoen; lahoenan k.,
pangkon 1., schoot.
LAHOETA, verkl. met euweuh kas&eun,
ongepast handelen, onfatsoenlijk doen [ge-
zegd b. v. van een vrouw die in een boom
klimt].
LAÏN, niet zóó (maar anders) ztfn, geens-
zins, niet, neen, ander, anders; ook vraag-
woord: is niet? is het niet? laïneia, bet is
niet dat (maar iets anders); laïn beunang
maling; het is niet (geenszins) gestolen [het
is op eerlijke wflze verkregen] ; \}eu laïn geus
boerit? is het niet reeds avond? lain
beunang nimoe ? hebt g$J het niet gevonden?
tjoba manah, la'Cn lörës eta kitoe ? denk eens
na, is dat niet de waarheid? dipilaïn, als
niet bestaande aangemerkt worden; nga-
laïnkeun, ontkennen, loochenen, ontvein-
zen, weersproken; hanieu beunang dilaïn-
keun, niet kunnen ontkend-, niet kunnen
weersproken worden. (Zie ook apilain.)
LAINQ (&. n.), korte vorm van silaïngt
zie ald.
LAÏP (Ar., dlaïf, zwak, broos), arm, be-
hoeftig, nooddruftig, zwak, gebrekkig,
hulpbehoevend; verder: armoedig (ook
z. a. b. v. de taal van een geschrift); in
Kad. daarenboven: 1. gevoelloos (b. v.als
een kranke niet meer voelt hoe alles hem
ontloopt); 2. werkeloos (b. v. een genees-
middel); kalaïpan, behoeftigheid, armelijk-
heid, armoede, zwakheid. (Vgl. lara en
voaloerat.)
LAÏ8, acrobaat en goochelaar ; ook :
goochelkunst en acrobatische kunsten.
(Vgl. soelap.)
LAJ, werkw. tusschenw. voor: het af-
loopen of uitvloeien van een dikke kleverige
vloeistof (inz. van gom); ook z. v. a. rojf
werkw. tusschenw. voor mando (P.). Zie
ook këlaj en ngëlaj.
LAJ AD, g. w.; ngalajad, gaan naar een
plaats waar iets te doen is (b. v. waar
alarm wordt gemaakt), een bezoek van
deelneming brengen (b. v. daar waar men
in moeite is, waar men eèn sterfgeval
heeft, aan een kraamvrouw, aan iemand
die van Mekka terugkwam, enz.); dilajad
panglajad, bezoek van deelneming of be-
langstelling; soerat panglajad, brief van
deelneming of van rouwbeklag.
LAJAH, ngbr. ; ngalajah, iets bedekken,
overdekken (van een menigte voorwerpen
of dieren), legeren, zich gelegerd hebben
(b. v. een kudde); loejoehlajah, verkl. met
8ing saroewa loba, van alles overvloed
hebben, veel hebben; lalajah (Kad.), =
kawali, zie ald.; ngalajahkeuny voorwerpen
ergens over verspreiden; dilajahhtun.
LAJAH-LEJEH-LAKI.
319
LAJAH-LEJEH, zie lejeh.
LAJAK, I. betameiyk, passend, waardig
tot iets, waardig iets te zyn of te doen ;
hanteu lajak, niet passend, niet waardig;
lain lajakna, hy past daar niet voor; ook:
dat waarvoor iemand niet past, wat hem
niet betaamt, waarvoor zyn aard, stand
enz. niet geschikt is; ngalajakheun, waar-
dig tot iets maken, bekwaam maken iets
te zyn of te doen ; dilajakkeun.
II. Strik of lus (inz. aan een balantara).
LAJA LEJE, hetzelfde als lajah-lejeh.
LAJAN, te zamen gaan, vereenigd, by
elkander, een paar zyn; salajan% de ééne
van een paar (manden b. v.); lajanna, de
andere van een paar, wedergade ; ook:
tegenwicht; lajanan of lalajanan, een
wedergade of genoot hebben, gepaard zyn;
ngalajan, samendoen, met een ander in
overeenstemming zyn; ngalajanan, wed er-
keerig doen, . met geiyk vergelden, op ge-
lijke wyze beantwoorden, ter wille zyn;
hanteu dilajanan kërsana, zy was hem
niet ter wille; oelah dilajanan poendoeng,
beantwoord hem (die toornig is) niet met
toorn; - kalajan (een enkele maal ook
palajan), 1. van kalawan, van reudjeung
enz., met, en, benevens; kalajanan, ge-
makkerd, gesteund door een makker, op
geiyke wyze beantwoord (b. v. liefde met
liefde); ngalalajanan, = ngalaladenan, be-
dienen, inz. bij den maaltyd; dilalajanan.
LAJANQ, I: ngbr.; ngalajang, zweven,
in de lucht dryven (van een adelaar, een
heulang, een boeta, een djin, enz.); ook
van het gemoed: zwevend, onvast in zyn
streven, enz.; langlajangan, vlieger.
II. (Jav.), brief, geschrift, boek. (Zie
ioelis en soerat.)
III. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
LAJAP-LÉJÉP, zie lëjëp.
LAJAP LEJEP, met verliefde blikken
naar iemand kyken.
LAJAR, I. zeil; ook werkw.: zeilen, varen;
pasang lajar, de zeilen by zetten; kakapal
dagang lajar teh, hy voer met een handels-
schip; lalajaran, zeilen, varen, zeereizen
maken; in Z.-B. ook naam van een zeevisch;
ngalajarkeun, doen of laten varen of af-
varen, te scheep verzenden; ook = malid-
keun, weg laten dry ven; dilajarkeun; -
palajaran, zeereis, nl. reis per zeilschip;
ook 1. van sakarat, op sterven liggen, de
eeuwigheid ingaan; - panglajar, hetr-tee-
ken by het Jav. schrift, den vorm hebbende
van een prauwenzeil en dienende om een
lettergreep met r te sluiten (zie Spraakk.,
de tafel by § 6.)
II. Lajaran, een indirecte openbaring,
b. v. in den droom (P.) ipanglajar, bemidde-
laar tusschen gelieven, postillon d'amour
dipanlajarankeun, bemiddeld worden (inz.
van een huweiy ksaanzoek), door een ander
worden overgebracht of bemiddeld.
III. Z v. a. barangstfar, zie sjjar. P.
L AJ AT, ngbr. ; ngalajat, opsporen ; düajat;
ngalajatan, iemand of iets opsporen;
düajatan. P.
LAJEUD, ngbr. ; ngalajeud, z. v. a. nakleuk
(zie takleuk), een groote menigte vormen.
LAJEUS, = oesoek, dakspar; démpet lajeus,
klem voor de daksparren.
LA JEUT, z. v. a. santfat, vereenigd, eens-
gezind, één (b. v. echtelieden); salajeut,
hetzelfde; 8alajeutna, overeenstemming
(tusschen twee of meer voorwerpen),
sympathie.
LAJOE, I. = aloem, verkwynen, ver-
welken, verwelkt; lalajoe, alleen in lalajoe-
sëkar, zie sêkar\ lajoean, doode, ïyk.
II. Schoon van voorkomen (van een
vrouw); zie ook koening. P. (Vgl. ajoe.)
LAJOENQ, de stralen der ondergaande
zon, het avondrood; saryakdajoeng, verkl.
met dek datang lajoeng, tegen of ten
tyde van het avondrood; loemajoeng%
lichtgeel (gezegd van een moentjang-noot
die op 't punt is ryp te worden, ja, ook
wel eens van een koornveld); ngalajoengt
in het avondrood schitteren (b. v. een
nimf), in het avondrood (fijn gekleed enz.)
gaan wandelen; ngalanglajoeng, aan een
onherstelbare ziekte ïyden, kwynen.
LAJOER, naam van een zeevisch, zeeaal.
LAJON (Jav.), = lajoe en aloem, ver-
kwynen, verwelken, verwelkt; ook 1. van
majit, een doode, ïyk.
LAK, maar meestal ëlak, het Holl. lak;
idem.
LAKA, naam van een houtsoort.
LAKA LEKE, zie leke.
LAKAR, I. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
II. Verkl. met soepaja, ngan soepaja* asal
en ngan asal, opdat, als maar, op conditie,
mits; teu soeaah koe djalma, lakar doek
majar baet men behoeft niet verlegen te
zyn om menschen, als men maar be-
talen wil.
LAKBOK (Z.-B.), een tyger van meer dan
gewone grootte.
LAKEN, het Holl. laken (de bekende ge-
weven wollen stof) ; idem.
LAKÉRAN, maa.t (oekoeran) van rystvelden
(sawah'e), zich regelende naar de opbrengst;
sawah lakèran gënip tjaeng, een sawah
welke onder gewone omstandigheden zes
tjaeng's ryst opbrengt. •
LAKI, man, manneiyk [alleen in samen-
320
LAKLAK-LALADJO.
stellingen; van het geslacht: Jatofci];ook:
stamper (van een loeloempang of vjjzel);
gondok laki, het voor uitstekend gedeelte
van het strottenhoofd, de adamsappel;
oraj lakt, een zeer groote (fabuleuze) slang;
njere laki, een ronde haroepat(P.); - lalaki k.,
pamëgët 1., man, mannelijk, van het man-
neiy k geslacht; boedak lalaki, jongen, knaap;
sing djadi lalaJdl wees een man! wees
manhaftig! awewe-laldki, manneiyk en
vrouweiyk, mannen en vrouwen; - sa-
laki k.t tjaroge 1., man (echtgenoot);
maneh sing boga salaki, gy moet een
man hebben (d. i. gy moet huwen);
kaoela ka adjëngan koedoe boga salaki, ik
moet u tot man hebben; ewe-salaki, man
en vrouw; pisalakieun, aanstaande man
of echtgenoot; misalaki, tot man nemen
of hebben; dipisalaki, tot man genomen
worden of hebben; lakian k.f tjarogean 1.,
een man nemen, een man kragen of heb-
ben, tot man hebben; verder (doch
alleen 't k.- woord): met een man geslachts-
gemeenschap hebben, paren (vgl. ewe); -
dilakiankeun, (van een meisje of vrouw)
aan een man helpen, uitgehuwd worden
aan ; - kalalakian, manheid, manhaftigheid;
lewngit di kalalakian, zyn manhaftigheid
verloren hebben, d. i. versaagd zijn; pang-
lakif een mannetjesdier dat men om zijn
goede eigenschappen voor de voortplan-
ting bezigt.
LAKLAK, zie by dasar.
LAKLAKAN, ofwel ëlak-ëlakan, de huig;
ook: het keelgat.
LAKOE, =r lampah (maar wel iets grover),
gang, loop, tocht; verder: gedrag, daad,
handeling; ook = pajoe en larie, gang-
baar (b.v. geld), van de hand gaan, gewild
of in trek zyn (b. v. koopwaar); tamboeh-
lakoe, = tamboehpolahy onnutte dingen
doen, een nuttelooze handeling, nutteloos ;
boentoe lakoe, niet voortkunnen, hokken,
stokken; ook: doodloopen (van een weg),
keerweer; verder: vergeefs pogen, ver-
geefsch; ngalantoeng lakoe, zonder doel
rondslenteren; - loemakoe, gaan, in gang
zyn, wandelen, reizen; verder: tocht, reis;
ook: het doen of handelen van iemand ;
laèjëng loemakoena, zyn tocht vervolgen; -
milakoe, gaan, begaan, verrichten, uitvoe-
ren; ngalakoekeun, iets verrichten, uit-
voeren, volbrengen, doen, van de hand
Eetten; dilakoekeun; - kalakoean, 1. gedrag,
handel wy ze, daad; 2. z. v. a. wantoe wantoe,
aangezien, daar; lakon (Javanisme, sa-
men tr. van lakoean), ngbr.; ngalakonan^
doen, volbrengen, -volvoeren; ngalakonan
përang, den strijd voeren; dilakonan; kola-
kon, of ook wel kalakonan, gedaan, vol-
bracht, geschied, gebeurd, ten uitvoer
gelegd; taljan kalakon, nog niet gedaan»
nog niet gebeurd, nog niet voorgekomen;
bakal kalakon, zullen geschieden; -lalakon,
1. = lalampahan, handeling, ervaring,
wat iemand overkomt, wat hy doet, levens-
geschiedenis; verder: bedrijf, onderdeel
van een tooneelstuk; ook wel naam van
een panfoan-verhaal; 2. gaans, reizens,
varens; lalakon tiloe djam, drie uren gaans ;
ngalalakon, er op uitgaan, reizen, trekken; -
panglakoe, verkl. met toekang njaoeran,
iemand wiens taak het is lieden op te
roepen (inz. hen die by een hoofd hebben
te verschynen); ook: persoon belast met
het overbrengen der bevelen van het
dorpshoofd aan den kleinen man, bode
(zie ook pangiwa by kiwa),
LAKON, zie lakoe.
LAKOP, lat of klamp die ergens tot
bevestiging op gespykerd wordt (b. v. op
de uiteinden of plaats der aanhechting
van fctftfc-wanden), verbindingslat, tengel;
ngalakop, ergens een lat of klamp op
bevestigen; dilakop.
LAK8A, I. (8kr., honderdduizend), tien-
duizendtal; ook: tien lempeng'a tabak, tien
katïs van zekere waar, enz.; salaksa, tien-
duizend; ook: tien lcmpeng'8 tabak, enz.;
doewa laksa, twintig duizend, enz.; laksadn,
in de tienduizenden \balaksa-laksa of mang-
laksa-laksa, by tienduizenden.
II. (Skr., laksa), lange, uit meel vervaar-
digde stelen of dunne pijpjes, die over-
eenkomst hebben met de Europ. vermi-
celli, en ook tot kleefstof kunnen dienen ;
- ook zeker feest by de Badoej'a (zie „De
Badoej's", bl. 85).
LAKSANA (Skr.), z.v.a. boekti, tot ver-
vulling komen, werkeiykheid worden,
vervuld, bewaarheid, volbracht, met de
daad bevestigd (b. v. een gelofte); moegi-
moegi laksanal moge het tot vervulling
komen! ngalaksanakeun, vervullen, vol-
brengen, nakomen, verhooren, met de
daad bevestigen; dilaksanakeun; kalak-
sanakeun, volbracht, nagekomen, vervuld,
verhoord.
LALAB, blad of bladeren, moeskruid of
moeskruiden dienende om (rauw) tot toe-
spys by de ryst gegeten te worden (vgl.
angeun, roembah en sajoer); lalab-lalab en
lalablalaban, coll. meerv.: allerlei dergeiyk
gebladerte, allerlei moeskruiden; ngalalab,
gedurende eenige dagen slechts lalab eten
[als boetedoening, ter verkrijging van een
begeerte].
LALADJO, een vertooning of sohouw-
LALAEH— LAMBAK.
321
«pel gaan zien of daarnaar kyken, toe-
schouwen of toehooren het een of ander
dat in het openbaar voorvalt of dat ergens
vertoond wordt of te zien is; panglala-
djoan, schouwplaats. (Vgl. tongton.)
LALAEH, = djodjode. P.
LALAHAN, zie lah.
LALAJ, de gewone vledermuis; kopo lalaj,
naam van een vruchtboom.
LALAJAH, zie lajah.
LALAJOE, zie lajoe.
LALAK, voll. ki Mak, naam van een
woudboom. P.
LALAKON, zie lakoe.
LALANQ, z. v. a. masih en sanadjan,
ofschoon, al was het ook; teupatoet lamoen
teu daek, lalang sapoeloeh garwana, het
past u niet te weigeren, al had hy ook
reeds tien vrouwen (d. i. gy moet zyn
aanzoek toch aannemen).
LALANQXO (Kad.), lus of strik waar-
door een draagstok gestoken wordt voor
twee man om te dragen.
LALANG8E, 1. van reregan, gorden.
LALANTANQ (Buit.), = koekoemboeU
dobber.
LALA08 (Z.-B.), naam van een zeevisch.
LALAR, I. alleen in lalar gawe en lalar
kasab, verkl. met hanteu hasil, nutteloos.
II. (Vgl. lar), = liwat, het voorbygaan;
noe lalar-liwat, die voorbygaan, die voor-
bereizen; ngalalar, langs heen gaan, voor-
begaan, passeeren; verder = ngaronda,
inspecteeren; dilalar; salalaran, = saliwat,
een oogenblik, een kort tijdsverloop, een
kort poosje (b. v. op school gaan).
LALAREN, zie lari.
LALATJA, ugbr.; ngalalatja (b. p.), =
ngoembara en idër-idëran (zie oembara en
idër).
LALAWAK, naam van een zoetwater-
visch.
LALAWOEH, verkl. met deungeun ngopi,
toespijs by het ontbyt en het koffiedrinken
{zie tjaneut en kopi); ook wel eens :toespys
by de rijst (zie echter deungeun I.).
LALAWORA, zorgeloos, achteloos, onop-
lettend, onverschillig, lichtzinnig of ydel
met iets omgaan of iets doen, lichtzinnig
zyn, ydel zyn; ook: zinledig, ydel; kawih
lalawora, een zinledig of ydel liedje; nga-
lalaworakeun, zorgeloos-, roekeloos of licht-
vaardig met iets omgaan, iets ydel of
lichtzinnig behandelen (b. v. een geschenk) ;
dilalaworakeun. (Vgl. gawajah.)
LALËMPËR, gekookte këtan of kleefryst,
vermengd met vleesch en sambara of
«peceryen, en gewikkeld in een blad.
LALEMPOJ, zie lempoj.
SOENDANIESCH-HOLL. WOORDKHB.
LALËNDËNG, zie lëndêng.
LALEUR, naam van de gewone vlieg;
lir laleur dina boegang, als vliegen op een
kreng; tai-laleur, vliegendrek; ook: vlekje
op de huid, zomersproet (Vgl. karang II.)
LALËWANQ, zie lëwang.
LAL1 (vgl. loeli), 1. van poho, vergeten,
vergeten hebben; kalalian, iets vergeten
zyn of hebben; kalalen, idem; düalikeun,
(opzetteiyk) vergeten worden.
LALIM (Ar., thlalim), onrechtvaardige,
despoot, tiran; djalma lalim, dwingeland;
radja lalim, despoot; lampah lalim, dwin-
gelandy, tiranniek.
LALINDËNQ, zie lindëng.
LALI8, = poepoes, 1. van poeh, sterven,
dood, overleden; njadh koe noe geus lalis,
te doen hebben met den overledene.
LALOE (Kw.), z. v. a. ladjoe en toeloej,
doorgaan, zyn weg of werk vervolgen;
ngalaloe, vasten zonder het door een maal-
tyd des nachts (saoer II.) te onder-
breken.
LALOERAT (Ar., diaroerat), doorgaans
waloerat uitgesproken, zie ald.
LALOERI, = 't meer gebr. laroeri.
LALOEWA8A, vry zyn, onbeperkte vrfl-
heid hebben; ook: meer van zekere stof
hebben dan voor het voorwerp dat men
maken wil noodig is, de ruimte hebben,
ruimschoots van iets voorzien zyn, over-
hebben, o ver- zyn, te veel zyn; verder ook
z. v. a. loeloes, voorspoedig, gelukkig (b. v.
een huweiyk).
LAMAD, vlies. (Vgl. lamoed.)
LAMADANQ (Z.B.), naam van een zee-
visch.
LAMAQA, gestalte, vorm, gedaante,
figuur.
LAMAK, lap, een lap (in het algem., vgl.
panambal by tambal); lalamakan, 1. coll.
zelfst. nw.: lappen (van onderscheidene
soort); - 2. pens (van een dier).
LAMAR, g.w.; ngalamar^ 1. van nanjadn,
een meisje of vrouw ten huweiyk vragen;
dilamar; panglamar, huweiyksaanzoek;
soerat panglamar, brief waarin men een
meisje of vrouw ten huweiyk vraagt
schriftelijk huweiyksaanzoek ; manglamar'
ksun, voor een ander een meisje of vrouw
ten huweiyk vragen; dipanglamarkeun.
(Vgl. lèmar.)
LAMARI, zóó doorgaans in plaats van
almari, kast, inz. losse kast.
LAMAT, hetzelfde als lambat, zie ald.
LAMBA (6. p.), =s liga, breed, uitgestrekt. P.
LAMBA JOENQ, = loemajoeng, z. lajoeng. P#
LAMBAK, I. een groote golf (in onder-
scheiding van ombak, welk woord ook van
21
322
L AMB AN G— L AMOEK.
kleine golven gebruikt wordt), inz. golf
op de kust, branding. (Zie ook oempal)
II. Laoek lambak, taai vleesch, zóó hard
gebakken dat het bros {rangoe) 1b.
LAMBANG, naam van een témbang-w^s.
(Zie ook sari.)
LAMBANG-LIMBOENG, zie limboeng.
LAMBAR, I. hulp woord om bladen papier,
boombladeren, haren, eindjes touw of band
en derg. te tellen: stuk, stuks; salambar,
één (blad, haar, enz.); doewa lambar, twee
bladen enz.; lambaran, blad, draad, blad-
zijde; ook: bjj bladen, aan bladen; verder:
naam van een plant, ong. = kalfjage, zie
ald.; beusi lambaran, plaatyzer.
II. JSjanghoendjar lambar, overeind zit-
ten, maar met da beide beeaen uitgestrekt.
(Zie sanghoendjar.)
LAMBAT, of ook lamat, = lila k., tarnt* 1.,
lang (van duur), lang aanhouden, lang
duren, lang bleven, zich lang uitstrekken,
langdurig, langgerekt; ook: lang uit- of
wegbleven; verder: lang uithalen (nl. de
stem, gelijk b. v. een ronggeng wel doet).
Tgl. lamboet II.
LAMBAT-LAMBOET, zie lamboet II.
LAMBE 1. p., lambèj L, biwir k., lip, de
lippen; soms ook in den zin waarin wtf
„mond" bezigen; lalambe, eens anders mond
ztfn, persoon die voor een and er het woord
voert.
LAMBËJ 1., lambe 1. p., biwir k., lip, de
lippen; soms ook in den zin waarin wy
„mond* bezigen; lalambëj, = lalambe, zie
lambe.
LAMBEREH, maar meestal ngalambereh,
overvloeien. P.
LAMBÈTA, naam van een grassoort.
LAMBtNG, voll. tjeulilambing, de ooren
van een kintjir.
LAMBIT, een schepnet, aan een hoepel
bevestigd; ngalambit, met een lambit Yinch
vangen.
LAMBOENG, I. 1. van kékëmplongan (zie
kèmplong), de holte onder de ribben in de
zijde.
II. Groot (b. v. van schrift); ngalam.
boengan, grooter maken, grooter letters
schreven; dilamboengan.
LAMB0E8, Inlandsche blaasbalg voor
goud- en zilversmeden (vgl. oeboeban b*j
oeboeb); ngalamboes, aan den blaasbalg
trekken.
LAMBOESIR (vgl. lamoeair), het lende-
stuk van een rund, lende.
LAMBOET, L == padaharan, 1. van beu-
teung,de buik.
II. Lang (van duur); lambat-lamboet,
TerkL met panajang ajeung salamëtna.
lang en gelukkig (leven, regeeren, b$
iemand dienen, enz.).
LAMBOKOT, ook wel lamokot, geheel nat
(b. v. de handen, van sap enz., zoodat het
vocht er afdruipt); ook: geheel bemorst
(met siyk, bloed, enz.); lambokotpinoehkoe
gëtih, hy was geheel met bloed bevlekt,
(Vgl. bobolokot.)
LAMBON, ngbr.; ngalambon, — njampoe-
ran, iets ergens indoen, mengen onder;
katoewangan beunang ngalambon koe 8ihirf
spjjze vermengd met een too vermiddel;
dilambon.
LAMBORQK, bemorst aan de randen (b. v»
een broek met modder, de muil van een
dier met bloed, enz.).
LAMBRAH, zie loembrah.
LAME, voll. iangkal ktme, een boom als
de karet [Een aftreksel van de fijngehakte
schors wordt tegen buikziekte aangewend.}
LAMEH, = sanek, goedig, zachtzinnig,
vriendelijk; loemah-lameh, overvriendeiyk,
huichelachtig vriendelijk, zoetsappig; ver-
der: iemand door overvriendeiykheid voor
zich trachten te winnen.
LAMËR, = kiroeh, troebel, drabbig; lamër-
lamèr, al maar troebel zjjn. P.
LAMÉTA, = 't meer gebr. lambëta.
LAMI, 1. van lila en van lambat, lang (van
duur); lami ti lami, na langen tijd; sala-
mina, de geheele duur ervan, gedurende;,
ngalamikeuny iets lang maken, lang met
iets bezig zijn, iemand lang met iets op-
houden; dilamikeun.
LAMI8, zacht, vleiend, mooi (nl. spreken
of praten, vgl. lëmës); omonganlamis, schoon
spreken, mooi (vleiend, verleidelijk) praten;
loemas-lamis, voll. omongan loemas-lamist
iemand met fraaie (vleiende, pluimstrfl-
kende, inpakkende) woorden bepraten of
om den tuin leiden), flikflooien; ngalami-
san, iemand met zachtheid toespreken, met
zachtheid behandelen; düamisan; kala-
misan, zachtzinnigheid, bescheidenheid.
LAMO, blindelings handelen, iets doen
zonder er by te denken, zich aan iemand
hechten zonder goed te weten wie hij is.
(Vgl. lorna.)
LAMOED (vgl. lamad), vlies voor de oogen
(dat voor de oogen heoben wat btj vruch-
ten koeloemoed heet); kalamoedan, iets als
een latnoed voor de oogen hebben, iet»
(hoewel het nabty is) niet onderscheiden.
LAMOEÏR, rood (b. v. van de lippen) en
blank (schoon) er omheen; ook: met rood
afgezet; verder: net, goed, schoon (b. v.
het gelaat), glimmend. (Vgl. lèmir.)
LAMOEK, donker-, nevelachtig voor het
gezicht, beneveld van gezicht ngalamoeky
LAMOEN— LAMPOEROEK.
323
zich in de verte (maar onduidelijk) aan
het oog vertoonen, voor de oogen scheme-
ren, opdoemen (b. v. uit zee).
LAMOEN, 1. (vgl. moen) k., manawi 1.,
als, indien, ingeval dat, zoo wanneer [men
zegt ook ari lamoen, doch dit is een pleo-
nasme en dus af te keuren] ; oelah lamoen,
zie het meer gebr. o e lamoen; ngalamoen of
Utlamoenan, veronderstelleuderwijze spre-
ken, veronderstellingen maken; - 2.z. v.a.
ngan, dan, dan slechts; euweuh deux nja
kaidjid, lamoen ka eta djalma, ik heb van
niemand grooter afkeer dan van dien man;-
8. = 't betere jen, dat ; hilap lamoen djadi
soeltan, h{j vergat dat hy sultan was.
(Zie Spraakk. § 308.)
LAMOER, zwak vau gezicht.
LAMOEROE (Z.-B.), naam van een zee-
visch.
LAMOE8IR, = 't meer gebr. lamboe&ir,
zie ald. ; lamoesir goenoeng, zie goenoeng.
LAMOKOT, zie lambokot.
LAMOT, ngbr.; ngalamot, aflikken, af-
zuigen (een vinger, de pen, enz.); düamot;
ngalamoian, meer dan één ding afzuigen;
düamotan.
LAMPAH, = lakoe (maar wel iets hooger),
gang, loop, tocht; verder: het doen, daad,
handelwyze,gedrag;tafcoö-toipaft, handelin-
gen, gedragingen, iemands doen en laten,
iemands daden; salakoe-lampah, de hande-
lingen van iemand, het geheele gedrag,
al de daden; loemampah, gaan, wandelen,
in gang zjjn, in vaart zjjn; ook: het doen,
het gedrag van iemand; lalampahan, 1. han-
delingen, verrichtingen, daden, ervaringen,
lotgevallen, levensgeschiedenis ; 2 = lala-
kon, gaans, reizens, varens; kalampah,
algemeen gebruik, algemeen gevolgde ge-
woonte, algemeen gebruikelijk, gewoon,
algemeen; ook: gangbaar ; -pilampah, ngbr.;
milampah, doen, verrichten, volbrengen,
uitvoeren, begaan ; dipilampah ; kapHampah,
gedaan, ten uitvoer gebracht, volvoerd,
begaan; ngalampahan, iets doen, iets ten
uitvoer leggen, volbrengen, nakomen;
düampahan; ngalampahkeun en milam-
pahkeun (het eerste meer actief)» doen, ten
uitvoer brengen, volbrengen, in praktyk
brengen; dilampahkeun; kalampahkeun,
ten uitvoer gelegd, volbracht, enz.
LAMPAN JAT, verkl. met djangkoeng-leutik,
groot maar tenger van lichaamsbouw,
slank; ngalampanjat, hetzelfde.
LAMPAR, voJl. lampar panjabaanana*
verkL met djaoeh panjabadnana, ver van
huis zfln; ook: ver van huis geweest zjjn,
bereisd; panglamparna, verkl. met pang'
djaoeh-djaoehna panjabadnana, het punt
waartoe men op z$jn al) er verst z{jn reis
oi reizen uitstrekt of uitgestrekt heeft.
LAMPAT, g. w.; ngalampat, iets besme-
ren of bestreken (met gom, leem en derg.),
bel^rnen; ook: door bestreken stoppen
(b. v. het lek in een waterleiding) ; düampat;
kalampat koe boeoek, gedekt met (bedekt
door) het hoofdhaar; taneuh dilampatkeun
ka, het leem werd gestreken op.
LAMPENENQ, voll. tjaoe lampeneng, naam
van een pisangsoort die zeer groote
vruchten draagt.
LAMPÉNI, naam van zekere bittere
plant.
LAMPERENG, geelachtig, blank; nga-
lamper eng, z. v. a. gandang ginding, prach-
tig gekleed zyn.
LAMPINQ, uitlooper van een berg, berg-
helling (en wel beneden de toetoegan),
hellend terrein, hellend (en wel sterker
dan majat); di noe lamping, op de berg-
helling; lahan lamping, hellend bouwland;
këbon lamping, een tuin op hellend terrein;
sawah lamping, een nat rijstveld op hellend
terrein; lalamping, hetzelfde als lamping.
LAMPIT, vloermat van rotan; kërid-lampü,
hetzelfde als kérid-peuti en boedal kabeh,
allen uittrekken, allen optrekken; toekang
njtfeun lampit, tomptl-maker; ngalampitan,
den vloer met een lampit dekken ; dilam-
pitan.
LAMPOE, het Holl. lamp; idem. (Zie ook
doedoek II. en gantoeng.)
LAMPOED (vgl. lamoed), bekleeding van
metaal, email; dilampoed, bekleed worden
of zfln met (b. v. met een vlies), geheel
verguld worden of zfln (b.v. een hoed),
met email of glazuur bekleed worden;
ngalampoedan, een oneffenheid, gat enz.
(b. v. in hout) opvullen, geljjk of gaaf
maken; dilampoedan; kalampoedan, z. v. a.
karimboenan, bedekt, overdekt, overkleed
met iets; ook z. v, a. kalipoetan, geheel
medegevoerd door, geheel onder de macht
geraakt van (b.v. van de napao» of zondige
lusten).
LAMPOEJANQ, I., voll. hoewi lampoejang,
naam van zekere aardvrucht (zie ook
roeoem); lalampoejangan, naam van een
grassoort met diepe worels.
II. Ngbr.; ngalampoejang, = ngaloempoe-
joeng, zie loempoejoeng.
LAMPOENG, het Zuidelijk deel van Su-
matra, door ons de Lampongs genoemd;
bende lampoeng, een groote bende, groot
bekken (om op te slaan); bende lampoeng
kaboejoetan, heilig bekken uit den ouden
tfld afkomstig.
LAMPOEROEK, =s rampoejoek, ie ald. P.
LAMPOES— LANGEN.
LAMPOES (Kw.), poötisch voor poepoes,
dood, gestorven.
LAMPOJONG, = sampojong, in gebukte
houding eerbiedig naderen tot of zich ver-
wijderen van een meerdere.
LAN (Ar., dlan), meening, waan.
LANA, I. ong- =s awet, het lang uithouden,
lang duren, het lang maken, standhoudend,
bestendig, duurzaam; hamo lana goemë-
lama di boemi, hty sou het niet lang
maken op de aarde.
II. (Ar.), verkl. met roos en ngeunah, een
aangenaam gevoel.
LANANQ (Jav.), man, mannelijk; lala-
nang, — lalaki, zie laki.
LANA8 (Kad.), naam van een wormpje
dat 't meel uit den knol (beuti) van aard-
vruchten vreet.
LAN AT, I. (Ar.), vloek, banvloek; ook:
gevloekte, vervloekte; tigalanat, iemand
vloeken, vervloeken; geus dilanat koe Jang
Wid%\ door God vervloekt z\jn; panglanat,
vervloeking, vloek.
II. = lampat, g. w. ; ngalanat, besmeren,
bestreken, beljjmen; dilanat.
LANDAK, egel, stekelvarken^ Vgl. dongke.)
LANDEAN, gevest van een kris [veel ge-
maakt van asem- of tamarindehout].
LANDËNQ, ngbr.; ngalandëng, — ngala-
jmd, een groote menigte vormen (inz. van
een afstand gezien), in een groote, onaf-
zienbare menigte optrekken, voorttrekken
of aankomen.
LANDÊP (Jav.), scherp (van sneede of
punt), het scherp van iets (vgl. aeukeut);
landëp manah, scherpzinnig; ngalandëp,
1. van ngegel (zie gegel), bijten; dilandèp;
kalandêp, ~ kasëdëp, 1. van kabeuki, dat wat
iemand graag iust ; panglandëpan, idem.
LANDË8, nauw verwant; wargi-wargina
noe landës, zfln naaste bloedverwanten.
LANOEUH (het tegenoverg. van tonggoh),
lager liggend terrein, wat bergafwaarts
ligt; njanglandeuh, (van een terrein) af-
waarts loopend; ook: zich naar lager ge-
legen tenein rióhten.
LANDI, nebr.; ngalandi, iemand een an-
deren naam geven; ngalandi maneh, zich
anders noemen; dilandi, met een anderen
naam genoemd worden, aan iemand een
anderen of nieuwen naam geven; lalandi,
nieuwe naam dien men aangenomen of
ontvangen heeft.
LANDING, een soort scheermes*
LANDJA, ngbr.; ngalandja, zeker werk
of zekere handeling overdoen; verder: een
tweede vrouw b$ de eerste nemen, een
andere vrouw nemen, een geldschieter
of leverancier er bfl nemen; in Bant...
in deelbouw verhuren; in Tomo — njetoa,
huren (b. v. een sawah); kalandja, z. v. a.
kasorang, over iemand of iets komen (P.).
LANDJAK (Z.-B), een net of strik om
herten, wilde varkens enz. te vangen ; nga-
landjak, met een landjak trachten te van-
gen; dilandjak; ngalandjakan, een landjak
spannen of uitzetten om (een dier) te van-
gen; dilandjakan.
LANDJAK LOENDJOEK, zie loendjoek.
LANDJAM, ploegschaar, ploegijzer (Vgl.
singkal.)
LANDJANG, eigenlek 1. van tjawene, jonge-
dochter, maagd; maar ook in 't algem.:
jongedochter; hier en daar bovendien
(b. v. in Soem.): dienstmaagd; lalan-
djang, ala landjang dienen; halandjangan,
de maagdelijke (ongehuwde) staat.
LANDJANG LINDJING, zie lindjing.
LANDJOENG, = lijeur, licht in 't hoofd,
duizelig, draaierig, duizelen.
LANDOENG, lang, nl. naar beneden (van
iets dat hangt of afhangt) \parena landoeng,
de rtystaren zyn lang; landoengna nept ka
manat hoe lang is het (baadje)? tot hoe-
ver reikt het? (Vgl. laer.)
LANDONG, — boer at 1., oebar fc., tamba s >
geneesmiddel; lalandong, 1. van tatamba,
genezing zoeken; ngalandongan, 1. van
ngoébaran, (een zieke) een geneesmiddel toe-
dienen, iemand medicineeren; dilandongan,
LANDRAT, het Holl. landraad [rechtbank
voor Inlanders, op de hoofdplaatsen, be.
staande uit twee of meer voorname In-
landsche hoofden als leden, den hoofd*
panghoeloe als adviseerend lid, den hoofd-
djaksa als officier van justitie, en een
Nederlandsen beambte als griffier; voor-
zitter is eenNederl. rechtsgeleerde]; kantor-
landrat, het lokaal waarin de landraad
zitting houdt ; ngalandrat, vonnissen (door
den landraad, maar ook wel in algem eenen
zin, zelfs wel gebezigd van het jongste
gericht); dilandrat, gevonnist worden.
LANG, = 't meer gebr. ëlang, zie ald.
LANGAH, zorgeloos, onachtzaam; lain
langah deux, het is geen onachtzaamheid
meer (het is niet meer bjj ongeluk, d. w. z.
het Is dihadja, opzet). Vgl. balangah.
LANGAK LONGOK, zie longok.
LANGAN, of wel lalangan, de schering
bfl vlechtwerk (z. a. van bamboe). Vgl. anja-
man bfl anjam.
LANGEN, alleen in kalangënan, 1. van
tfotjoöan, voorwerp of zaak waarmede men
zich vermaakt, speelt of zich uitspant;
dat wat iemand tot lust of genoegen is»
verlustiging, uitspanning, lustoord, buiten-
verbluf, villa, vorstelijk verbluf.
L ANGEU — L ANGKAH.
325
LANGEU, ngbr.; nyalangeu, = ngada
weungy zwtfgend voor zich uit zitten staren ;
loenga-langeu, aanhoudend of gedurig zóó
nederzitten.
LANGQAN, vaste leverancier, maar ook :
vaste klant; ngalanggan, immer met den-
zelfden persoon zaken doen, steeds van
denzelfden persoon koopen, iemand met
de klandizie begunstigen; ook: zich abon-
neeren, geabonneerd z\jn; lalangganan,
1. koop- of handelszaken doen (met);
2. z. v. a. 8osobatant vriendschappelijk om-
gaan (met).
LANGGANG (niet algemeen), lang (b.v.
van hals), uitgerekt, wj)d van elkander.
(Vgl. anggang en langgëng.)
LANGGAR, I. hut of huis, dienende tot
Mohammedaansche lagere school, waar in
het leeren lezen van den Koran onderricht
gegeven wordt (vgl. iskola en pasantren);
de lokaliteit dient tevens meestal totbid-
huis voor het hoofd der school (den lëbe)
en diens gezin, zoo ook voor de bewoners
der buurt.
II. Ngalanggar, iemands werk of genoe-
gen verstoren door zich in diens plaats
te dringen, onderkruipen, onderhuren, enz.;
ook z. v. a. ngarëmpak (zie rëmpak), inbreuk
maken op een wet oi voorschrift, iemands
wil of een wet overtreden; düanggar.
LANGGARI, de bloemsteel van den ka-
woeng of suikerpalm [waaruit door af-
snijding van den vruchtentros de lahang
of zoogen. palmwtfn verkregen wordt];
ook leungeun kawoeng geheeten.
LANGGE, zeker schepnet dat aan een
hoepel is bevestigd; ngalangge, met de
langge visschen. (Vgl. lambit.)
LANQGEJOR, maar meestal ngalanggejor,
statig loopen (met een sierlijke, flinke
houding).
LANGGËNG, steeds voortduren, immer-
durend, altoosdurend, oneindig, altyd,
eeuwig (in den zin van nimmer eindigend);
rek langgëng kitoe lampah ? wilt ge op die
wijze immer voortgaan? -sala lam ggëngna,
eeuwigdurend, in alle eeuwigheid; nga-
langgëngkeun, eeuwig doen duren, eeuwig
met iets voortgaan, vereeuwigen; nga-
langgëngkeun do sa, z. v. a. tonggoj njijeun
dosa, in de zonde volharden ; kalanggëngan,
de eeuwigheid; dina alam kalanggëngan,
in de eeuwigheid. (Vgl. Unggang II., lang-
gang en lang gong.)
LANGGIR, groote, zwarte, lichtschuwe
schorpioen (vgl. djëngking); kala-langgir,
naam van een groot soort schorpioen;
manoek langgir, een zwart vogeltje dat in
holen nest; nejangan langgir kalieun, een
uit te graven schorpioen zoeken, of ook
wel mere langgir kalieun, iemand een uit
te graven schorpioen geven, een uitdruk-
king verkl. met teu poegoeh meunang, d. i.
onzeker is of men (het begeerde) verkregen
zal; ngalanggir, l. van ngadapang ennang-
koeban (zie dapang en tangkoeb), op den
buik liggen met de beenen in de hoogte;
lalanggiran, hetzelfde, aanh. [men noemt
dit pamali: matak indoeng tereh poeh],
LANGGOEK, = loehoer, hoog, inz. hoog
van hart, voll. pikir langgoek; ngalang-
goekan> = ngaloehoeran, zich over iemand
of iets heenbuigen, over iets of iemand heen-
gebogen staan; dilanggoekan; langgoekan,
= toedoeng, 1. van doedoekoej, de Inl. hoed.
LANGGOEROEK (Z.-B), z. v. a. nangkoe-
ban (zie tangkoeb), vooro verliggen; ngalang»
goeroekkeun, iets (b. v. een weefsel) voor-
over (op de voorzyde) doen liggen; dilang-
goeroekkeun. P.
LANGGOKO, de vrucht van den kiraf of
sagopalm.
LANGGONG, voll. leuweung langgong, een
zeer dicht en groot bosch. (Vgl. ganggang
en langgëng.)
LANGG08AR, een panden-woord voor:
dood neervallen.
LANGIT, het zwerk, het uitspansel, de
lucht, het firmament, de sterrenhemel
(vgl. avoang-axoang en sawarga); biroe (of
bilao) langit, hemelsblauw; sisi langit, de
horizon; langit toedjoeh, de zeven hemelen;
saloewar langit, de geheele lucht; maratan
langit, (van een geluid) de lucht door-
dringen; 8ada di langit, in de lucht gehoord
worden, door de lucht dringen; langitlangit,
hemel van een ledikant (vgl. loeloehoer b\j
loehoer); lalangit, 1. gehemelte; 2. hemel
van een ledikant; ngalalangit, tegen het ge-
hemelte aan zitten of vastzitten (eten, vet).
LANGKA, zeldzaam, ongewoon, zelden
of nooit, schaars; barang noe langka, goed
dat zeldzaam voorkomt, zeldzame dingen,
rariteiten; di noe langka tjai, waar geen
of weinig water is; langka aja djalma
miskint er waren zelden of nooit armen;
langka boga bejas, zelden of nooit rtyst
hebben; langka-langka, hoogst zeldzaam,
zeer zelden voorkomende; noe langka-
langka, zeldzaam voorkomende zaken, inz.
de merkwaardigheden (b. v. eener stad).
LANGKAH, schrede (langer &a.n lengkah);
ngalangkah, met groote schreden over iets
heengaan, stappen door of over, schrijden,
overschreden ; ngalangkah lawang, door
den ingang stappen; kalangkah, overheen
gegaan, overheen gesprongen, overschreden
[in den zin van te ver], voll. kalangkah
326
LANGKAP— LANOES.
kalèpasan; rigalangkahan, overstappen,
overspringen; dilangkahan; ngalalangka-
Turn, z. v. a. ngaloehoeran, zich boven
iemand plaatsen of verheffen, uit de hoogte
op iemand neerzien; dilatangkahan.
LANGKAP, voll. ki langkap, naam van
een boom.
LANGKARAK, = 't meergebr.fcwtffrarafc,
op den rug liggen; lalangkarakan, aanh.
op den ru£ liggen.
LANGKÉP (vgl. rangkèp), = lëngkèp, vol-
tallig, volkomen, compleet, geheel gereed,
toegerust; pèpëklangkèp, geheel volledig,
volkomen toegerust; ngalangkëpkeun, vol-
komen uitrusten, volledig toerusten, geheel
gereedmaken; dilangkèpkeun.
LANGKO, draagstok met een dubbel stel
bamboezen draagzeelen, om brandhout,
baksteenen enz. te vervoeren. P.
LANGKOEB, maar meestal ngalangkoeb,
met over elkander geslagen armen zitten
peinzen.
LANGKOENG, 1. van lewoih en litwtf,zeer,
bijzonder, buitengewoon; ook: te, over, te
veel ztfn; langkoeng beunghar, zeer rijk;
langkoeng nja matak voatir, zeer medelij-
deriswaardig; langkoeng-langkoeng en liwat-
langkoeng, buitengemeen, in groote mate,
uitermate, erg, hevig; kalangkoeng h,kali>
wat k., zeer, in bijzondere mate, erg ; kalang-
koeng soeka, uitermate verheugd; ka-
langkoeng-langkoeng en kaliwat-langkoeng,
gan8ch zeer, extra buitengemeen; ngalang-
koengan, of ngalalangkoengan, 1. 1. van
ngoengkoelan, overtreffen, te boven gaan»
overheen gaan; 2. 1. van borong en nga-
borongkeun (zie borong I.), wflzer willen
zjjn dan (een ander, een meerdere), eigen
inzicht of wil stellen boven het inzicht
of den wil van (een ander, een meerdere);
Uu ngalalangkoengan, ik wensen u niet
tegen te spreken, ik wil niet wjjzer ztfn
dan u (zie verder borong I.).
LANGKOEROEK, verki. met dèpa bari
toengkoel, (van een dier) gaan liggen met
gebogen kop. P.
LANGKOJANG, verkl. met pandjang-
tjangkeng, een lang en dun middellijf
hebben.
LANGLAJANGAN, zie lajang.
LANGLAJEUSEUN, uitgehongerd zijn,
hongerleden, verhongeren; langlajeuseun
hakaneun, naar spijze hongeren; loba lang-
lajeuseun, gezegd van iemand die zeer
matig-, zeer sober leeft t poeh langlajeuseun,
den hongerdood sterven. (Zie ook kalantih
en vgl. tempoh.)
LANGLAJOENQ, zie lajoeng.
LANGLANG, L ngbr.; silanglang, op den
rug in het water liggen; ngodjaj silang-
lang, op den rug zwemmen.
II. Itfoeroe lang lang, z. v. a. toekang nga-
ronda, persoon die de ronde moet doen,
met inspecfie van een kampong enz. is
belast; ook: nachtwacht; ngalanglang,
naar iets gaan zien, speuren, ergens een
onderzoek gaan instellen, de ronde doen,
inspecteeren; ngalanglang ningalkaloewar,
(van een hoogte) in het rond speuren»
dilanglang; ngalang lang an, iets opnemen,
iets inspecteeren (b.v. een sawah); dilang-
lang an.
LANQLAOENG, alleen in oelah dilangla-
oeng, z. v. a. oelah diantëp, laat (het, hem,
haar) niet aan zichzelf over.
LANG8AR (vgl. lengsar, verkl. met hanteu
boengkal-bengkol, zonder bochten en kroni
kelingen, oprecht, eenvoudig, zuiver van
gemoed, rechtuit, eeriyk, naief; van een
boek of verhaal z. v. a. babari diwatjana
sarta iërang, d. i. gemakkelijk te lezen en
duidelijk van inhoud; langsar hate, een-
voudig enz. van hart; kalangsaran, op-
rechtheid, eenvoudigheid, enz.
LANGSÈP, voll. tangkal langsèp, naam
van een vruchtboom; boewah langsèp (of
eenv. langsèp), de vrucht van dezen boom.
LANG8IP, 1. van koeroe, mager, verma-
gerd, afgevallen, ingezonken [alleen van
den mensen gebezigd].
LANG8IT, verkl. met koeroe en leutik,
zie ald. P.
LANQ80ED, ngbr.; ngalangsoed, zich op
den buik voortbewegen (z. a. een kind dat
nog niet loopen kan); lalangsoedan, spar-
telen, zich wentelen, met handen en voeten
slaan (b. v. een verslagene, voor hty den
laatsten adem uitgeblazen heeft).
LANG80ENG, uit de hoogte, trotsch,
meesterachtig, hoogmoedig; langsoeng
saoer, uit de hoogte of meesterachtig
spreken, grootspreken, snoeven, zwetsen,
bluf; omongan sok langsoeng, zich vaak
aan grootsprekertj of snoeverij schuldig
maken; ngalangsoengan, iemand uit de
hoogte of vernederend toespreken, iemand
verbluffen of overbluffen; dilangsoengan.
LANG80ER, ngbr.; ngalang soer, op den
buik gaan, op den buik kruipen (z. a. een
kind dat nog niet loopen kan).
LANJAP, z. v. a. ngoengkak enz., vrijpostig,
vermetel, ongemanierd; ook wel: on-
tuchtig.
LAN-LAN, = mang-mang, in twflfel ver-
keeren, twtJfelmoedig.
LANOE8, kwenen, verwelken (inz. van
een kind dat nog aan de borst is, terwtfl
de moeder reeds weder zwanger is).
LANTAJ—LANTJONG.
327
LANTAJ, I. ngbr.; lantajan, bamboestok-
ken, horizontaal vastgemaakt aan rechtop
in den grond staande stokken of paaltjes,
en dienende om pasgesneden r^Jst daar-
aan te drogen te hangen [ze z}jn tegen den
regen met kateup of derg. overdekt]; in
't algem.: droogstok; ngalantajkeun, rtfst
op de lantajan hangen tot gezegd doel;
dilaniajkeun.
TL'. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
LANTANG. nerbr.; lalantangan, voll. hoe-
djan lalantangan, van t}Jd tot tyd regenen,
buiig; ook z. v. a. dangdang-rat, zie ald.;
silantang, voll. koedjan süantang, een sterke
(meest van een op een afstand neer*
vallende) regenbui.
LANTARAN k., margi 1., middel, weg of
middel tot iets (om ergens toe te geraken),
middel waardoor iets tot stand is gekomen,
aanleiding, door, door middel of tusschen
komst van; koe lantaran, door middel van
door, met; pilantaraneun, middel of aan
leiding zullen ztjn,= pidjalaneun; lantara
nana. het middel daartoe is, door; nga>
Zantarankeun, het middel tot iets z\)n,tot
middel of weg bezigen, als middel ge-
bruiken, door middel van iets of Iemand
doen; dilantarankeun ka, door middel of
tusschenkomst van iets of iemand (be-
werkt-, gegeven-, tot stand gebracht
worden, enz.).
LANTAS, I. (van bamboe gezegd) z.v.a.
pandjang roewasan, lange geledingen
hebben.
II. (Indr.), vervolgens, daarop. (Vgl.
toeloéj.)
LANTERA (Fort. lanterna), lantaarn;
pal-lantera, lantaarnpaal.
LANTIP, scherpzinnig, vernuftig, gevat,
helder van hoofd, voll. lantip boedi;
manah masing lantip, bedenk goed, denk
er scherp over na, laat de zaak u goed
helder worden.
L.ANTI8, met vocht doortrokken of ver-
zadigd, doorweekt, doornat; halodo sataoen
lanii8 koe hoedjan sakali, al is het een
jaar lang droog geweest, één (tropische)
regenbui doorweekt den bodem; sprkw.
voor: een lange reeks van goedheden wordt
door één slechte daad te niet gedaan.
(Vgl. lokot.)
LANTJAB, alleen in lalantjab (Z.-B.), =
ramping, zie ald. P.
LANTJAH, spin; imah lan*jah, het huis
■ van de spin, haar web (ramat); ngalan-
tjah, doen als de spin (niet werken, in de
verwachting dat het levensonderhoud wel
vanzelf komen zal).
LANTJA-LINTJI, «verkl. met hanieu tétép
kalakoeanana, onbestendig, veranderlijk,
ongedurig, wispelturig, ongeregeld, on-
standvastig; ook: ztfn woord niet houden.
(Vgl. loentjalentje.)
LANTJAN, = lawan, tegenstander (P.);
pitandak-lantjaneun (b. p.)t iemand die met
een ander zal tandakken; ngalanijanan,
staden tegen; düantjanan.
LANTJANQ, I. luchtig over iets heen
gaan, het niet nauw nemen, lichtvaardig
met iets te werk gaan, overmoedig (latn
témpatna wani, eta want); lantjang wani
ngahoetang, lichtvaardig schuld maken;
lantjang soempah of lantjang soepata, licht-
vaardig zweren; lantjang leungeun, ztfn
handen niet thuis houden, ze misbruiken
tot het nemen van eens anders goed;
kalantjang, ngbr.; koemalantjang, zich over-
moedig gedragen, overmoedig, driest, stout;
ngalantjangan, z. v. a. ngaloehoeran, zich
boven iemand verheffen; dilantjangan ;ngw-
Utlantjangan, = njanjahoanan (zie njaho),
betweterig, eigenwijs.
IL Lalanfjang, vooiwerp in den vorm
van een schuitje, waarin voorname dames
de sirih presenteeren.
LANTJAR, zonder wildernis (e. a. onder
groote boomen), helder licht; overdr. =s
paham, helder van begrip, iets goed weten,
goed machtig zyn (b. v. goed kunnen
lezen); ook: de woorden duidelijk uit-
spreken; in Indr.: de lange sarong, wel
door vrouwen gedragen, zonder kapala
(de zoogen. kain pandjang); djati lantjar,
naam van een djati-80ort(F.);salantjar,,=
këbat, doorloopen, doorloopend, uit één
stuk (zonder naad); verder: eenvoudig;
ook: by den eersten oogopslag, oppervlak-
kig, vluchtig; ngalantjarkeun, z. v. a. nga-
palkeun, overleeren, overlezen (b. v. een
moeilijk Koranvers), zich inspannen om
iets te verstaan of te kunnen; dilantjarkeun.
LANTJEUK, 1. van kakang en = raka,
oudere broeder; ook 1. van teteh, oudere
zuster, vgl. atjeuk. [Men bezigt dit woord
van (niet tot) iemand, of ook wel van
zichzelven sprekende tegen een jonger
broer of zuster.]
LANTJINGAN, 1. van tjalana, broek (nl.
de gewone lange broek).
LANTJOENG, L = 't meer gebr. rantjomg.
IL Onecht.
LANTJOER (Z.-B.), naar buiten spuiten,
uit iets spuiten; tantfotrcm, de persoon
die een besnijdenis- of huwelijksfeest
geeft.
LANTJONG, ngbr.; ngalantjong, er op uit
gaan, een loopje maken, eens rondloopen;
ook: doelloos rondloopen, langs de straat
328
LANTO— LAPAT-LAPAT.
slenteren, rondslen teren; lantjongan,iema.né
die graag ledig rondloopt, lediglooper.
LANTO, ngbr.; ngalanto, uitgaan, naar
buiten gaan, naar buiten komen; ook wel:
aankomen; loenta-lanto, hetz., met verst.
LANTOENG, L, maar doorgaans ngalan-
toeng, ong. = ngalantjong, slenteren, rond-
loopen, loopen te wandelen, rondkuieren;
loemantoeng, al maar wandelen, rondwan-
delen; loentang-lantoeng, rondloopen, rond-
slenteren, doelloos of ledig rondloopen;
ngalantoengan, langs iets kuieren; nga-
lantoengan pare, langs of over het rflst-
veld kuieren; dilantoengan;dilantoengkeun,
met iets rondloopen, iets op ztyn wande-
ling medenemen (d. i. als men b. v. een
bezwaar heeft, wat gaan rondloopen om
zich te verzetten).
IL Minjak lantoeng, z. v. a. minjak ianah,
steenolie, aardolie [men verstaat er ook
wel eens onder een oliesoort van paarden-
vet gemaakt].
LANTOER, ngbr.; ngalantoer, rust noch
duur hebben, een zwervend leven leiden,
vagebondeeren, een los leven leiden, los-
bandig of ongeregeld leven; djalma palan-
toeran, vagebond, landlooper.
LANTOR, verkl. met gëde-pandjang, lang
en dik.
LANTRAH, ngbr.; ngalantrah, los rond-
loopen (b. v. een paard dat zfln honk
kwtjt is), ronddolen (b. v. een schaap
dat verdwaald is geraakt), zonder doel of
zonder koers loopen of varen, voortloopen,
voortdreven, dolen, omdolen,rondz werven ;
sakmtrah-lantrahna, (van een schip) zonder
koers of stuur ronddrijven [een speelbal
zjjn van wind en golven]; (van een dier
en ook wel van een mensen) zonder koers
of doel voortloopen of rondloopen, enz.
LANTRAK, — awoer-awoeran (P.), zie
awoer; ngalantrah, gaan, trekken, zonder
bepaald doel (teu poegoeh noe didjoegdjoeg),
Vgl. lantrah.
LANTRAKLINTRIK, zie lintrik.
LAO, de steenen vorm waarin de goela
pasir (suiker uit riet) gegoten wordt;
ngalao, z. v. a. ngabobodo, bedriegen, beet-
nemen; dilao; kalao, bedrogen, beetge-
nomen, gefopt (b. v. door den schrjn).
LAOEK, vleesch dat gegeten wordt, het
vleesch van een geslacht dier (vgl. daging);
ook: visch (voll. laoektjai)\laoekmoending,
buffel vleesch; ngala laoek, visch vangen,
op de vischvangstgaan of z\jn ; mjjara laoek,
visch telen, visch teelt; -pitoocfc,op vleesch
of visch belust zjjn, een vleesch- of visch-
liefhebber; verder: vooral voor het zinne-
lijke hart hebben, vleescheiyk gezind zjjn;
ngalaoekan, vleesch ergens indoen, visch
ergens in- of opdoen; dilaoekan.
LAOEN, langzaam, zacht, bedaard, niet-
geruchtmakend ; laoen-laoen, langzaam aan,,
na een poosje, langzamerhand, van liever-
lede; lalaoenan, zachtjes, langzaam, lang-
zamerhand, zachtjes aan,stillekens, zacht-
kens, bedaard; ngalaoenkeun, zacht doen
z\jn, zachtjes doen gaan, verzachten (b. v*
de stem brj het bidden); dilaoenkeun.
LAOER, I. werkw. tusschenw. voor: in
den steek laten, laten staan (b. v. een
schreiend kind op den weg); ong. = tjoel.
II. Gang, manier van loopen; hade (of
aloes) laoer, een fraaien gang hebben;
laoer-laoer, zich bewegen,aan komen loopen
(van iemand dien men in de verte ziet
loopen of naderen; te verg. met lapat-
lapat). Vgl. lar, lëjar ea gandavg.
LAOET, zee, de zee (vgl. sagara); sist
laoet, zeekant, kust; téngah laoet, het mid-
den van de zee, de volle zee; koeda-laoet>
zeepaard; boengka-laoet, naam van een
slangensoort; bidara laoet, naam van een
bidara-boom; bolon laoet, naam van een
plant; waroe laoet, zee-waroe, naam van
een toaroe-boom die nabjj de kust gevon-
den wordt; laoetan, de groote zee; verder:
zoo uitgebreid als de zee; ook z. v. afc
karëp en adat, aard (van een mensen, of ook
wel van een dier, b. v. een paard); bala
laoetan, zeesoldaten, mariniers; sanadjan
elmoe laoetan, al is de kennis ook zoo uitge-
breid als de zee ; laoetan përmata, zee van
edelgesteenten, d. i. een onschatbaar geluk;
koedoe njaho laoetanana, men moet zjjn
aard kennen; hanteu njaho di laoetanana,
iemands aard niet kennen of niet kunnen
doorgronden; ngalaoetan, iemands aard
kennen, met iemand overeenkomstig z\jn
aard handelen, menschkundig handelen.
LAP, korte vorm van hilap, werkw-
tusschenw. voor poho, vergeten.
LAPA, = roto, vlak, gelijk. P. (Vgl. lepa.y
LAPAK (Bant.), — tapak, zie ald. P.
LAPAL (Ar., lafathl), woord, term, uit-
drukking, formule, machtspreuk; ngala-
palkeun, eon term, formule enz. ui tsprekon,
iets in woorden uitdrukken; dilapalkeun.
LAPANG, onbebouwde vlakke grond,
steppe, voll. tëgal lapang; rantja noe la-
pang. een moerassige vlakte.
LAPAR (Mal.), honger hebben. (Zie ook
mata.)
LAPAT-LAPAT, iets zien in het ver-
schiet en het daarom maar even en ondui-
delijk waarnemen; ook: flikkeren, glin-
steren (eig. op een afstand, maar ook wel
meer in de nabijheid). Zie ook tjelak-tjelak.
LAPEH— LARIS.
329
LAPEH (Z.-B.), naam van een zeevisch.
LAPIS, laag, by lagen, op lagen liggen;
ook: ry,op rflenztjn; verder: (zooveel) voud,
voudig of dubbel; bovendien : voering ;koe-
weh lapis, een taart of koek, uit eenige ver-
schillende laagjes bestaande; salapis, één
laag, één ry; make badjoe toedjoeh lapis,
zeven baadjes over elkander aanhebben;
manglapis lapis, vele lagen of ry en vormen,
(van dingen of menschen die in vele lagen
op elkander liggen of in vele ryen achter
elkander staan of zitten); ngalapisan, een
laag ergens op leggen, by lagen op elkander
leggen; ook: voeren (b. v. een kleeding-
stuk); dilapisan.
LAPOEN (Z.-B.), ngbr.; ngalapoen, vogels
vangen door boven het nest een korfje te
hangen en dit te laten zakken wanneer
de vogels in het nest zitten; dilapoen.
LAPOER(vgl.2?o<?r),vangeenwaarde,ydel;
verder: teloorgaan, kwyt zyn, ontkomen
(b v. een vogel uit de kooi), gevlogen zyn ;
ook: voor goed verloren, voor goed kwyt
zyn, vervlogen, verjaard ; lapoer pamadjikan,
zyn vrouw kwyt zyn; lapoer njawa, zyn
ziel (leven) verloren hebben ; ngalapoerkcun,
doen teloorgaan, doen verloren gaan, kwyt
doen raken, iemand (iets) doen ontgaan;
dilapoerkeun; kalapoeran sasarean, van
slaap beroofd.
LAPOET, zoo diep als de lengte of hoogte
van een man (mensen), manslengte; verder:
boven iemands hoofd gaan, iemand over-
stroomen ; lapoet tina sirah, (iemand) boven
het hoofd gaan; lapoet ka maneh, u
boven het hoofd gaan, u o verstroomen ;
salapoet, één manslengte diep, tot boven
het hoofd komen (van water boven
het hoofd van iemand die er in staat);
dosa salapoet hoeloe, (myn) zonde komt tot
boven (myn) hoofd (d. i. bedekt my); doewa
lapoet, twee manslengten diep, enz.; nga-
lapoet kana sirah, boven (iemands) hoofd
sty gen; kalapoet, overdekt, door het water
bedekt. (Vgl. lipoet.)
LAPOR, het Holl. rapport; idem; verder:
rapporteeren, van iets (aan een ambtenaar
of in het algemeen aan een meerdere)
kennisgeven of aangifte doen, indienen
(b. v. een bericht), overhandigen (b. v.
schatting), verantwoorden, verantwoor-
ding doen (b. v. van beheer); pikeun lapor
ka ramana, om te rapporteeren aan zyn
vader; ngalaporan. aan iemand rapportee-
ren of verantwoording doen; dilaporan;
ngalaporkeun, iets aan iemand rapportee.
ren; dilaporkeun; lapor an en lalaporan,
rapport, bericht, mededeeling aan een
superieur, verantwoording, rekenschap.
njyeun lalaporan, zyn verantwoording op-
maken, rekenschap afleggen.
LAR, werkw. tusschenw. voor: passeeren,
voorbygaan, nader uitgedrukt door ngali-
wat. (Vgl. lalar, kelar, lèjar en laoer.)
LARA (Ar., dlarra), leed, kommer, ver-
driet, pyn, smart; verder: verdriet of leed
hebben (vgl. malarat); ngalaradn, iemand
verdriet of pyn aandoen; dilaradn',ngalara-
lara, (iemand) aanh. verdriet of smart aan-
doen, kastyden, tuchtigen ; dilara-lara; dipt-
lara, gekastijd-, getuchtigd worden; ngala-
rdkeun, leed over iemand brengen, iemand
leed aandoen; dilarakeun;kalaradn,moeitQt
kommer, verdüet, smart, ziekte, kwaal.
LARAB (Ar., dlarab, slag), ngbr. ; ngalarab »
vermenigvuldigen (in de cyferkunst), =
't Soend. moekoel, zie poekoel;lardban, tafel
van vermenigvuldiging.
LARANQ (vgl. rarang), duur; ngalarang,
1. van njaram, verbieden, ontzeggen; dila-
rang; larangan, 1. verbod, wat verboden
is; 2. de geslachtsdeelen, waarvoor men
in Kad. meestal lalarangan zegt.
LARAP, I. het doel, de bestemming of de
aanwending van iets; ook: bezigheid voor
iemand geschikt ; reja larapna, van velerlei
aanwending, tot allerlei doeleinden ge-
schikt, voor veel nuttig of bruikbaar;
pilarapeun, waar iets toe dienen moet of
zal, waartoe iets aangewend zal worden,
tot beteekenis of toepassing hebben, ten
doel hebben; ngalarapkeun, bestemmen tot
(b. v. tot zekere bezigheid), uitgeven of
opdragen (b. v. zekere bezigheid), van
aanwending of toepassing maken op;
dilarapkeun. (Vgl. tërap.)
IL(Jav., vaart, snelle loop), ngbr.; tanpa*
larapan, ook torodjog tanpa-larapan, bin n en-
komen by iemand (een meerdere) zonder
zich vooraf aan te dienen.
LARAS, of ook raras, hetzelfde als tali
gondewa, pees van een boog.
LARATAN, hetzelfde als raraian, zie ald.
LARI, = tapak, spoor; nitik lari tapak
gadjah, het nagelaten spoor van een olifant
volgen; noen ff tik lari njy'ar boekti, sprkw.
voor: iemands spoor volgen (d. i. zyn
handelingen nagaan, om het kwaad waar-
van hy beschuldigd is bewezen te vinden);
kaleungitan lari, het spoor byster zyn;
lalaren (Z.-B.), verlaten weg (P.); ngalari,
het spoor (b. v. van een mëntjëk by het
jagen) volgen; dilari, panglari (Bad.),=
pamikoel, zie pikoel (P.).
LARI8, ook raris, van de hand gaan
gewild zyn (inz. van koopwaar, goed van
de hand kunnen zetten, veel kunnen om-
zetten. (Vgl. lakoe en pajoe.)
330
LAR-LOER— LA WANG.
LAR LOER, «ie loer.
LAROE, betzelfde als raroe, zie ald.
* LAROENQ, ngbr.; ngalaroeng, overslaan,
verzuimen, iemand voorbijgaan In of met
iets; dilaroeng, overgeslagen worden; ook:
voorbijgegaan (niet beschreven) worden;
ktmpah noegoreng dilaroeng, slechte hande-
lingen bedreef hfl niet; kalaroeng, voorbij-
gegaan, overgeslagen hebben of z\)n (z. a.
by vergissing).
LAROERI (Ar., dlaroeri, staat tegenover
nalari), noodwendig, klaarblijkelijk, prac-
tisch; toadjib laroeri, idem.
LAS-LÉ8, zie lés.
LASOEN, een klein viervoetig roofdier
met bruine kleur, behoo rende tot de viver-
ren. [Het is kleiner dan de adjag en grooter
dan de oesoeng-esang.]
LA80ENQ (Z.-B.), hetzelfde als lisoeng.
LA8TARI, poëtisch: 1. voor parantos, af-
geloopen, tot stand gekomen ; 2. voor loe-
loes, goede afloop, gelukt; 3. voor wapat,
verscheiden, overleden.
LAT, I. (vgl. ëlat), het bewustzijn ver-
liezen, geen bewustzijn meer hebben, ver-
geten, vergeten hebben (in dézen zin
z. v. a. teu ingët); lat-latan, = hetiteut-heuUu-
tan, by tusschenpoozen buiten bewustzijn
raken of zjjn, bfl tusschenpoozen of ieder
oogenblik zfln bewustzijn verliezen; loet-lat,
hetzelfde.
II. Werkw. tusschenw. voor: aanvullen,
opvullen; lat koe lëmah, opgevuld met
aarde [nl. de ruimte ih het graf, boven de
padoeng, zie roep],
LATA, of latah (Mal.), = gehgeran, zie
gehger.
LATAIC (Bad.). = leutak, zie ald. P.
LATAMLETEM, het naar beneden gebo-
gen hoofd beurtelings rechts en links
wenden en te gelijk een smakkend geluid
met den mond maken (van iemand die
beschaamd is), met beschaamde kaken
staan.
LATAR, 1. van boeroean, erf (van een
woning); in algemeener zin: voorerf, voor-
plein, plein, hof; ook: voorzaal (b. v. van
een regentswoning); verder: het midden
van een doek, dat wat binnen den rand
valt, de grondkleur, het veld (vgl. modang);
palataran, terrein waarop een gebouw
staat» buitenerf, hof, inz. plein vóór een
huis; verder: het grondgebied of terrein
waarop een stad of dorp gelegen is.
LATIP (Ar., lathif), teeder, zwak;etffcftn
latip, het zwakke lichaam, het vleesch.
LATJAK, spoor, nagelaten spoor. (Vgl.
lari.)
LATJI, het Holl. laatje; la, lade.
LATJOER, een liederlijk-, ongebonden-,
ontuchtig leven leiden; djalma latjoer (of
ook eenv. latjoer), een slecht sujet, door-
brenger, losbol; ook: ongeluksmensch;
kalatjoeran, ongebondenheid, ontuchtig-
heid; panglatjoeran, doorbrenger, losbol,
lichtmis, wellusteling. (Vgl. pogor.)
LAT-LATAN, zie lat.
LATRI (Kw.), poëtisch voor toëngi, 1. van
peuting, nacht.
LAWAJ, ngbr.; ngatawaj,l.v&nngeujeuk9
garen gereedmaken voor het weven;
lawajan, garenwinder (dienende om stren-
gen te maken).
LA WAN, wat of wie ergens bijbehoort,
wedergade, wederhelft, metgezel; ook:
tegenpartij, tegenstander, concurrent;
dëdëg pilawaneun, een figuur die bij iemand
(b. v. bjj oen schoone vrouw) zal passen;
euweuh püatoaneunana, ztyn wedergade
was (is) er niet, niemand die hem staan
kon (kan); ngalawan, tegenstaan, weder-
staan, weerstand bieden, zich kanten of
verzetten tegen; dilawan; kalawan k.,
kalajan 1., met, en; teu kalawan, zonder;
lalatoanan, elkanders tegen party zfln,
concurrenten zijn; ook: uitersten, uiterste
punten, aan elkander tegenovergesteld,
staan tegenover, het tegenovergestelde
zjjn van; ngalawanan, beantwoorden, aan
dezen kant doen wat of gelijk men aan
gene ztfde gedaan heeft; dilawanan, be-
antwoord worden met ; dilatoankeun, tegen
iemand in bet veld gebracht worden,
gebruikt worden om te weerstaan;
mangngalawankeun, ook wel manglawan-
keun, in iemands plaats diens vijanden
of vervolgers weerstaan, het voor iemand
opnemen, iemand verdedigen; dipangnga-
lawankeun ef dipanglawankeun.
LAWANQ, deuropening, uitgang, ingang,
poort (hetzt) voorzien van deuren, hetzij
zonder deuren); overdr.: bemiddelaar,
tusschenpersoon, iemand die een zaak
tusschen twee partyen bemiddelt, mid-
delaar, borg; ajeuna geus aja di latoang,
hrj is reeds in de poort; latoang langit,de
poort des hemels; panto latoang, de deur
der poort; djoengdjang latoang, = sikoe-
sikoe, schoor voor de deurposten; noe
toenggoe latoang, de portier; moekakeun
latoang, de poort openen; menta latoang,
z. v. a. menta toelak, aankloppen, toegang
of ingang vragen, vragen de deur of poort
te openen ; mere latoang, toegang verleenen ;
kabeh latoang diparintoe, de poorten (deuren)
werden gesloten; montong daek djadi
latoang, wees liever geen bemiddelaar
(borg); ngaiatoangan, een doorgang-, uit-
LAWAS— LEBET.
331
of ingang ergens in maken, iets van
een uit- of ingang voorzien; dilawangan;
palawangan, de uitwendige openingen in
het lichaam (b. v. ooren, neusopening);
ook: het vrouwelijk schaamdeel.
LAWAS, = heubeul k., lami 1., lang van
duur of van tjjd ; verder (doch by voorkeur
't k.-woord): lang geleden, van vroeger
tfld, oud; ratoe lawas, de oude (vroegere)
koning; doewit lawas, oud (vroeger) geld;
doenya noe lawas, de oude wereld; lawas
ti lawas, na langen ttyd; lawaslawas, ten
laatste; salawas, = sapandjang, zoolang
als; salawasna ensalalawasnak.,salamina
en salalamina 1., steeds, altijd, ten
allen tjjde, immer, voortdurend; salala-
wasna ge tatjan, nog nooit; langgëng
salalawasna, eeuwig, voor eeuwig, tot in
eeuwigheid; kalawasan, lengte van tjjd,
duur; panglawasna, het langst, op zfln
langst; dilawaskeun, oud gemaakt worden
of zjjn [zóó dat het geacht wordt tot het
verleden te behooren].
LA WE, vyf-en-twintig-tal; ook: bena-
ming voor 25 gedeng rjjst; in Z.-B. =
kanteh, katoenen garen (zie ook rontek);
salawe, eenmaal vjjf-en-twintig (waarvoor
men ook zegt: lima likoer of doewapoeloeh
lima); doewalawe, tweern aal vyf-en- twintig,
enz.; tjaoe salawe (Z.-B.), naam van een
pisangsoort ; lawean, vyf-en-twintigtallen,
by vyf-en-twintigtallen; njalawe, op de
imp oen-v angst gaan [op den 2 5» ten (jer
maand namelijk gaat men hier en daar,
b. v. aan de Poldboewan-Batoe of Wynkoops-
baai, naar de monding der rivier, om de
irnpoen te vangen, die dan in groote
menigten zeewaarts gaan; het is een
plaatselijke feestelijkheid],
LAWËR, = lila, lang van duur; angkalna
geus lawër pisan, hy is reeds voor langen
tyd vertrokken.
LA WET (b.p.) = walet, zie ald. P.
LAWOENG, byeenzjjn van klager en
aangeklaagde met de getuigen (voor den
rechter); adoe-lawoeng, iets onder elkander
uitmaken; ngalawoengkeun, klager-, aan-
geklaagde en getuigen bfl eenroepen, con-
fronteeren; düawoengkeun.
LA WON, = boek, katoen of linnen [doch
de stof behoeft niet bepaald wit te zjjn];
lawon beureum, rood doek, roode vlag.
LAWONQ, het wjjde einde van een trom-
pet of roeper; ook: spreken door de als
trompet gevormde hand, door een trompet
of roeper, of met de hand boven den mond
(om de stem verder te doen dragen);
nganggo dilawongan, door eenscheepsroeper
enz. spreken; Uu kalawongan, z.v.a. leu
mahi, niet voldoende ztfn, niet genoeg
hebben.
LEB, werkw. tusschenw. voor: het stagen
van-, het vol worden met water of andere
vloeistof; ais werkw.: rjjzen, stagen; nga-
leb, vullen (z.a. b.v. veel volks een stad);
kaleban, = kapinoehan, vol geraakt; taman
kaleban koe sitoe (een siloka), de tuin raakt
overstroomd door de sitoe, d.i. volop heb-
ben, volop genieten.
LêBAH, op de hoogte van, ter hoogte
van, omtrent, tusschen, (zich bevinden)
onder; ook: wat aangaat, aangaande;
salëbah, aangaande, betreffende; di lébah,
palèbah, pèlèbah en di palêbah, ter hoogte
van, omtrent, onder, wat aangaat, betref-
fende, enz.; dilèlëbah, z. v. a. dikira-kira,
ten opzichte van iets een gissing wagen,
een slag ernaar slaan.
LËBAK, dal, vallei, laagte; lëbaknadahan
tji-leungtjang, het dal vangt het weg vloeiend
regenwater op, sprkw. voor: de arme hoopt
dat hem het noodige zal toevloeien.
LËBAR, beschadigd, vernield; verder be-
derven (b.v. iets dat te veel gebruikt wordt)»
verdorven (ook in zedeljjken zin), ontaard;
ook wel: jammer, het jammer vinden;
lëbar pikir, verdorven van gemoed; nga-
lëlëbar, beschadigen, bederven, vernielen,
doorbrengen; pikir dilélébar, het gemoed
wordt verdorven (vgl. lëboer); lëbaran, de
eerste dag der 10<i« Mohammed, maand
(Sawal), op welken men de dertigdaagsche
vasten van Ramedan opent. (Vgl. loebar.)
LÉBE, titel van den ondergeschikten
Mohammed, geestelijke, die elders amil
genoemd wordt (zie ald.); ook gebruikt
in de bet. van: vroom man, vrome.
LËBËNQ, ngbr.; ngalëbëng, mesten, vet-
mesten; sapi noe beunang ngalëbëng, een
gemest rund; dilébëng.
LEBER, boorde- of overloopend vol, stamp-
vol; verder: overvloeien, overloopen; leber
wawanen, vol van durf; geus pinoeh di
aloen-aloen, malah geus leber ka pasar,
de aloen-aloen was zóó vol (menseben)
dat ze overvloeiden naar de markt; labar-
leber, naar alle kanten overvloeien; (van
een stad enz.) boordevol inwoners, zóó dat
men zelfs buiten de poorten woont; kale-
beran, het (tot aan den rand) vol zQn, het
overvloeien. (Vgl. pinoeh en limpas.)
LËBËT, 1. 1. van asoep en van mandjing
(zie pandjing), ingaan, binnengaan; 2. 1. van
djëro, in, binnen; 8. = dalem L, woning
van een regent (hetztf het inwendige, of
de geheele woning, of wei de woning met
bpehoorend erf); mantri toenggoe lëbét,
kamerheer, intendant; - di lèbèt, in, binnen;
332
LJSBIH-LEGA.
ook: in de regentswoning; salëbëtna en
salèbëtingy = oengëlna en oengëliny, 1. van
oenina en sadjëroning, de inhoud ervan (nl.
van een brief of geschrift), luidende,
in (den brief, het geschrift); kalëbêt, l.van
kadsoep, behooren tot, rekenen voor, ge-
rekend worden voor of bü ;ngalébëtan, 1. van
ngasoepan, in iets gaan of dringen, binnen*
gaan bjj iemand; dilëbëtan; ngalëbëtkeun,
1. van ngasoepkeun, iets of iemand ergens
indoen, leiden in, voeren in, doen binnen-
gaan, rekenen onder, opnemen onder; dilë-
bëtkeun.
LË&IH, = leuwihan, over-zijn, overschie-
ten; tanpalèbih (meestal uitgesproken
tampa-lèbih), verkl. met iaja oeroet-oeroetna
atjan, taja bedja-bedja atjan, niets over ztfn,
geen spoor (van iets) zfln overgebleven;
moesna tanpa-lëbih, spoorloos verdwenen.
LËBO, (iemand) goed kennen, (met
iemand) zeer intiem zjjn.
LÉBO E, asch, stof; hoedjan Uboe, vul-
kanische aschregen; bejak ka lëboe-lëboena,
tot de asch toe op [een uitdrukking waar-
mede men te kennen geeft, dat hetgeen
iemand bezit volkomen opgeteerd is];
ngalëboean, asch ergens opdoen, met asch
bestrooien; düèboean.
LËBOEH (vgl. laboek), alleen in lëboeh
baoer-binih baef een verbl. uitdr. voor
widjen, en dit een speling op idjen, z.ald.;
ngalëboehkeun, iets ergens in laten vallen
(b. v. een bloem in 't water) ; dilëboehkeun.
LÉBOER, vergruizen, smelten, dooien,
tot gruis geworden, vernield (b. v. een
overwonnen stad), gesmolten; ngalëboer,
vergruizen, tot gruis maken, fijn maken,
smelten; ook: verteren, verslinden, ver-
nielen, uitroeien, doorbrengen; dilëboer;
Ulëboeran, worden als iets dat lëboer is,
ten onder gaan; ngalëboerkeun, vergruizen,
vernielen, enz.; diléboerkeun-, panglèbocran,
smeltkroes, smeltoven (vgl. kowi).
LËBOK, k. p. van hakan, g. w.: eet
(vreet) datl eet (vreet) opl ngalëbok, eten
(vreten), opeten, haastig (met groote stuk-
ken) eten, verslinden; dilëbok maoeng, door
een tijger opgegeten worden, door een tijger
verslonden zyn; lëlëbokeun, al maar eten
willen, gulzig; baranylëbok, het middag-
eten gebruiken; ook: zwelgen ; ngalëbokun,
iets eten, opeten (opvreten), verslinden;
dilëbokan; haUbokan, k. p. van kahakanan,
sptfze.
LÉBON, behekst, betooverd (B); ngalëbon,
beheksen; ook s. v. a. ngagëlo, foppen,
bedriegen; dilëbon.
LEDAQ, aileen in Uledag, afleiding zoe-
ken. P.
LËDAG LEDIG, zie ledig.
LEDAH, alleen in leledah (Z.-B.), naam van
een zeevisch, gelijkende op tong; ook
laoek sabeulah geheeten.
LEDAT, alleen in iiledat (b p.)} = tisoledat,
zie soledat. P.
LËDËK, betreden, vertreden, platgetreden,
vastgetrapt (van een pad, van gras waarin
een pad geloopen is, enz.). Vgl. ledig.
LEDIG, — lidig, platgetrapt,begaan(van
den grond); ngalëdig, den grond plattrap-
pen ; o verdr. : ledig rondloopen (vooral op de
pasar of markt); lëdag-lëdig, niets anders
doen dan ngalëdig, ledigloopen, lanter-
fanten. (Vgl. lëdoeg.)
LËDIS, geheel op, schoon opgegeten (zoo-
dat alleen het oneetbare, b. v. van vruch-
ten de schillen en pitten, over is), ledig-
gegeten.
LÉDJAR, gemakkelijk te splijten (van
hout), droog; verder = lëmpër, tot kalmte
komen, kalmeeren, bedaard (b. v. na wee-
nen), gerust, tot rust gekomen (b. v. na
angst); ngalëlëdjar, iemand tot bedaren
pogen te brengen, iemand trachten te
kalmeeren; ngalêlëdjar maneh, zich kal-
meeren, zich afleiding verschaffen; dilëlë-
djar; ngalëdjarkeun, = ngalëmpèrkeun,
stillen (inz. van toorn); dilëdjarkeun ;
lëdjaran, iets kalmer geworden; ook: rust,
verademing.
LEDJET, = waloeh, pompoen, kalebas.
LÉDJO, ngbr.; ngalëdjokeun, iemand om
den tuin leiden, misleiden, bedriegen;
düëdjokeun.
LËDOEG, z. v. a. oeroet nintjak, vertreden,
ontbloot, kaal (van den grond, inz. daar
waar het gras is dood getreden).
LËDOK, modderig, sljjkerig, doorweekt
(b. v. een rijstveld); leutak lëdog, modderig
slijk.
LEDOT, (van iemand of iets) afglijden f
(op iemand of iets) afstuiten (b. v. ver-
maningen).
LEËH, vloeibaar (van teer, lak, stroop,
lood, enz.), vloeibaar worden, smelten,
gesmolten.
LËG, werkw. tusschenw. voor: inslikken,
doorslikken (nader uitgedrukt door neureuj,
zie teureuj); lëg-lëgan, al maar of herhaal-
delijk doorslikken.
LËGA, ruim, wijd, breed, uitgebreid,
uitgestrekt; tëgal lëga, ruim grasveld,
alang-alangveld, steppe, w oestfln; lëga ati{of
hate) k., lëga manah 1., verruimd van hart,
goeden moed hebben; lëgana, uitgestrekt-
heid, grootte; salëgana, de geheeie uitge-
strektheid van iets ; ngalëgadn, iets ruimer
of breeder maken, uitbreiden, grooter
LEGE— LEJOB.
333
maken (b. v. een tuin), verbreeden (b. v.
een solokan)\ dilëgadn.
LEGE, kever, meikever. [Men onder-
scheidt: 1. lege malela, een gladde, die
niet gewild is; 2. lege waroe, die iuig is
als de spruitjes en jonge blaadjes van den
icaroe; dezen eet men gaarne; 8., in Kad.,
de lege minjak, een lichtbruine kever, dien
men ook gaarne eet om zyn vele vetdeelen,
en 4. lege sapi, een groote kever.]
LÉQËDËJ, ong. — lëkëtëj, langzaaam uit
iets komen, langzaam uitvloeien, enz. P.
LÉGËDOE, = 't meer gebr. lagëdoe.
LEGEG, een goeden gang hebben; ook:
gang in 't algem., maar steeds in een goeden
zin; verder: voorkomen, het voorkomen
hebben van, er uitzien als (vgl. lojog);
loegag-legeg, een zwierigen gang hebben.
LEGÉR, het Holl. legger; idem, register;
voll. boekoe leger,
LEGER, het Holl. legger; groot vat, teer-
ton, okshoofd, enz.; leger toadahtjai,gtoot
watervat.
LÉGËT (vgl. leugeut), kleverig (b. v. van
stroop of geutah).
LÉGI, verkl. met ngeunah, aangenaam,
prettig, verkwikkeiyk.
LÉGIG, een dryver op de jacht (deze
wordt geacht ztfn t\)d in ledigheid door
te brengen, vandaar) ngulëgig, = ngaligeuh
(zie ligeuh), geen werk hebben, zfln tyd in
ledigheid doorbrengen.
LEGIOEN, het Holl. legioen; idem.
LËGLËG (vgl. lég), ngbr.; ngalëglëg, door-
slikken zonder te kauwen, opslokken, ver-
slinden; dilëglég.
LËGOEK, = rëgot, teug, slok, dronk;
ook g. w.: drink maarl drink maar uitl
salëgoek, één teug, enz.; ngalëgoek, het ge-
luid van slokken (van water of eenigen
anderen drank), „klokken" in de keel;
verder: haastig-, met groote slokken drin-
ken, inslokken, inz weigen; dilëgoek.
LËGOER (vgl. goer), snork; ngalëgoery
snorken; ngalégoer-lëgoer, aanh. snorken.
(Vgl. kerek 1.)
LËGOK, een diep dal, een diepe vallei
(inz. tusschen twee hoogten in, vgl. lëbak);
ook: holte, kuiltje (tusschen twee hoogten
of twee knokkels in); verder: hol of uitge-
hold (een bord enz.); lëgok djalan, het punt
waar twee poedoenan'a elkander bereiken ;
lëlëgok, diepe kom, kuil; milëgok [zelden
verstaan], verkl. met ngangeunakkeun hate
batoer, den naaste genoegen aandoen;
ngalëgokan, ten gevolge van het gebruik
hol worden, uitsleten ;dilëgokan, uitgehold
worden.
LEHAT (Buit), ngbr.; ngalehat, lang-
zaam-, traag van beweging; loehaUlehat,
z. v. a. lalawora, overschillig; kalehatan,
het traag z}jn van beweging.
LEHEK, het hoofd op den schouder laten
hangen ('tzy het lichaam in liggende 'tzjj in
opgerichte houding is); laleliek, idem, maar
meerv. ; ngalehek, het hoofd buigen, 't hoofd
op den schouder laten hangen; lelehekan,
aanhoudend 't hoofd van de eene ztyde naar
de andere werpen ; loehak lehek, het hoofd
nu rechts dan links op den schouder
laten hangen. (Vgl. lehleh,)
LEHLEH, ngbr.; ngalehleh, het hoofd af-
gemat laten hangen (van een kranke), als
een kranke het hoofd laten hangen; ook:
uitgeput-, krachteloos of bezwijmd daar
nederliggen ; in 't alg. z. v. a. teu aja dajana,
machteloos z\jn, onvermogend zijn iets te
doen (b. v. een overwonnene); lahlah-lehlth
en loehloeh-lehleh, 't moede hoofd nu naar
deze dan naar gene ztyde laten neder-
hangen; ook: aanhoudend in doodzwakken
of machteloozen toestand nederliggen.
LEHO k., olol 1., snot; ki leho, naam van
een plant; loemeho, snotterig, slijmerig
(van het aanzetsel aan de wanden van
een jonge kokosnoot).
LËJ, werkw. tusschen w. voor: ngalëj,
aanhoudend uit- of afvloeien.
LEJAH, plat, niet bol (z. a. een bord of
schotel, een doedoekoej of hoed, een njiroe,
enz.), licht gebogen (minder sterk dan
këroeng).
LEJAK, ngbr.; ngalejak, streken over;
ook: wegduwen (z. a. met den voet) ; dilejak;
ngalejakkeun, deeg of iets derg. uitstreken
op een plank; dilejakkeun,
LËJAR, = laoer IL, wijze van loopen,
gang; aloes lëjar, een fraaien gang hebben.
LEJAT, naam van een zoetwatervisch.
LEJEH, maar meestal ngalejeh, langzaam
loopen, traag voortgaan; lajah-lejeh of
loejah'lejeh, idem, met verst., maar ook :
een houding aannemen, verwaand doen.
LÈJËK, g. w.; ngalëjëk, = ngirik, trappen,
treden (b. v. leem); dilëjëk; ngalèjëkan,
vertreden, vertrappen; dilëjèkan; kalëjëk,
vertrapt geraakt, onder de voeten raken.
LëJëP, ngbr.; lëlëjëpan, toevallen (de
oogen, vanwege slaperigheid), dutten, slui-
meren, insluimeren; lajap-lëjëp, slaap heb-
ben, er slaperig uitzien; ook: gedurig toe-
vallen van de oogen (van iemand die
slaap heeft).
LEJOB, g. w.; ngaXejob, iets met heet of
kokend water begieten (b.v. een geslachte
kip); dilejob\ kalejob, (zonder opzet) met
kokend water begoten geraakt, door ko-
kend water gebrand z$)n.
334
LEJOER— LBLEB.
LËJOER, brflachtig, modderig (van klei
of aarde, b. v. op een satoah); ook: week
(b. y. frikadel); verder: versmelten, op-
lossen, z. a. zout of suiker in water (B.).
LEJOK, omkantelen; ngalejok, buigen,
ombuigen, omz wiepen, omvallen door den
wind; overdr. van iemand die zich buigt,
of die valt b. v. ten gevolge van een ver-
zoeking; loewaklejok, heen en weer gieren
of zwiepen (z. a. bamboe of een boom
door den wind), slingeren (b. v. een schip
op zee); overdr.: geslingerd worden of zjjn
(van het hait), onvast, weifelend, onbe-
slist, wankelend, voll. loeicak-lejok boedi
of loewak-lejok pikir; ngaloewak-lejokkeun,
iemand wankelende maken, iemand in een
toestand van weifeling, onvastheid of
onbeslistheid brengen.
LEJONQ (vgl. lajang), ngbr. ; ngalejong, in
de lucht zweven, draven (op den stroom of
op den wind), zwevend voortgaan in de
lucht (b. v. een boeta), aan komen draven,
voortdreven (op den stroom).
LEJOR, I. naam van een slingerplant en
van hare vrucht, een soort van lange
pompoen.
TL—palid, op den stroom wegdrijven;
loetear-lejor, 1. — loewaa-lejos y zie lejos;
2. kruipen, voortkruipen (van een slang).
LEJOS (vgl. los), vertrokken, heen zyn
gegaan, er van door zijn; ka Mèkah geus
lejos, hij is er van door (hJJ is vertrokken)
naar Mekka; ngalejoa, vertrekken, weg-
gaan, er van door gaan; loewas-lejos, ge-
durig wegloopen, van de eene plek naar
de andere loopen, rust noch duur hebben.
LEJOT, ngbr.; ngalejoten, = njangling,
zie sangling. P.
LËKA8AN, voll. poë lëkasan, dag der slui-
ting van een feest; geus Ukasan, (van een
feest) afgeloopen. (Vgl. wèkasan, bjj wëkas.)
LEKAWATI (0.-8.),naam van eengodin. P.
LEKE, het losjes of met een losse be-
weging doen; ngaleke, slordig-, wanordelijk
of onordelijk gekleed zjjn (b. v. het haar
onopgemaakt hebben, het baadje niet dicht
hebben, geen buikband aanhebben, enz.);
lake-leke, idem, met verst,
LEKEK, werkw. tusschenw. voor meun-,
tjit, slachten, maar ook wel 1. van meuntjit,
zie peuntjit
LÊKëTëJ, het zich langzaam verschui-
ven; ngaUkëtèj, zich langzaam verschuiven,
verschuiving (van aarde, van een dam,
enz.), aardverschuiving; verder: langzaam
yan zjjn plaats gleden; ook: schudden,
zwiepen, waggelen (b. v. een jonge boom
bö beklimming) ; verder: langzaam vloeien
(b. t. olie die overgegoten wordt (P.).
LEKETEK, — 't meer gebr. eleketek.
LEKLEK, ngbr. ; ngaleklek, er bty hangen
(b. v. de flarden van een kleed.) Vgl.
lehleh.
LEKNAN, het Holl. luitenant; idem [men
zegt ook loewitnan],
LëKOER, g. w.: doe dat! verricht dat!
lëlëkoer, oug. = keureujeuh, beproef te doen!
ngalëkoer, maar meestal ngalëlëkoer, pro-
beeren te doen, zachtjes aan doen; ook:
niet aan iets anders beginnen, voortgaan
me hetgeen men doet, ergens bleven;
ngalëlikoer digawe, zachtjes aan (gestadig)
met zjjn werk voortgaan; ngalêlëkoer
ngoembah piring, zachtjes aan met het
wasschen der vaten voortgaan; düëlëkoer.
LËKOH, dik, sterk, inz. van koffie [in
dézen zin dat er veel koffie in het kopje
is; men i9 namelijk gewoon een hoeveel-
heid gestampte koffie in het kopje te doen
en daarop kokend water te gieten, op de-
zelfde wjjze als wy een kop water-chocolade
maken, vgl. médok]; van omgewerkte
sawah'a of van poelen: dik, drabbig, =
kiroeh.
LEKOR (vgl. likër en lekroh), ngbr.; nga-
Itkor, doodmoede zijn. P.
LEKROH (vgl. lekor en likër), ong. = nga-
djebol, met voortkunnen, doodmoe. P.
LEL, werkw. tusschenw. voor: het uit-
steken van de tong. (Vgl. ëlel en bëlel.)
LELA, z. v. a. lilah en iklas (waarsch.
verb. van rila).
LELANQ (Port., leilao), publieke verkoo-
ping, vendutie, boelgoed, veiling; anoe
lelang, venduhouder; kantor lelang, vendu-
kantoor; toekang lelang, vendumeester;
ngalelang, publiek vorkoopen; ook: in het
groot-, bty een groote party koopen; dile-
lang, publiek verkocht worden; ngalelang-
keun, iets publiek verkoopen; dilelangkeun.
LELE, naam van een visch met lange
scherpe doorns of sprieten aan de vinnen
nabjj den kop [hy houdt zich op in vijvers
en rivieren, aan den kant, in het slijk of
in gaten]. Zie ook lëndi.
LËLËB, zwaar, ernstig, hevig (b. v. een
ziekte, vgl. antëb), bezwaard, moedeloos
(b. v. iemand die den moed heeft laten
zinken), den moed verloren hebben, neer-
slachtig ztyn, zich iets aantrekken, iets
diep voelen, diep, innig, hartelijk; mesëm
lélëb, lief-, vriendelijk glimlachen: manie
lëlëb, innig lief, harteiyk; eantën-lëbëb, in-
nemend, bevallig; antèb lëlëb, erg (innig)
bezwaard zyn; montong lëlëb dipikiran,
z. v. a. montong dihabën dipikiran, men
behoeft zich daarover niet bekommerd te
maken, trek het u niet zoo s&n;kalëlëban,
LELED— LEMBOE.
335
1. overstelpt door droefheid, kommer,
enz.; 2. het overstelpt ztyn door droef-
heid, bez waardheid, neerslachtigheid, troos-
teloosheid; kalëlèban taijan eae, het is
met zfln neerslachtigheid nog niet beter;
poeh kalëlèban, van droefheid-, kommer of
neerslachtigheid sterven.
LELED, g. w.; ngaleled, oprollen, inéén-
doen (een mat, een deken, een weefsel, enz.);
dileled. (Vgl. sengled.)
LELEDAH, zie ledah.
LËLËGËD, k. p. van roepa, voorkomen,
vorm.
LÉLËK, ngbr.; ngalëlëkan, aanhoudend of
lang naar iemand zien (b. v. omdat men
hem meent te herkennen), aanh. vragen
of navragen (b. v. over het gehoorde, om-
dat men het nog niet heeft begrepen), door-
vragen, voortvragen ; dilëlëkan.
LËLËNDJËR, z. v. a. tjiri en tëtëngër, tee-
ken, bewijs. P.
LËLËNDJING, hetzelfde als laki loe-
loernpang, stamper van een vijzel.
LÈLËNGEN, zie lengen.
LËLËNTJËR, zie lëntjër.
LËLÈNTOEK, een andere naam voor tetelo,
zie ald.
LëLëP (vgl. lëp), ingezonken (nl. in het
water of in slijk); ngalëlëp, = teuleum, zin-
ken, onderduiken, bezinken; tilëlëp, inzak-
ken, zinken, verdrinken; disina tilëlëp, laten
verzinken, laten verdrinken; ngalëlëpkeun,
indompelen (b. v. een deken in het water),
onderdompelen; iets in water, sl^Jk of
in een waterput laten zinken, in hetsltyk
bedelven of verbergen ;dilëlëpkeun; kalëlëp-
keun, bedolven enz. geraakt.
LELEPE, z. v. a. lilipëtan, vouw, plooi,
plooien; ngalélepe, vouwen, inslaan, een
plooi of plooien leggen in; dilelepe. P.
LELEPEN, = tjingtjin, 1. van alt, ring,
vingerring. (Vgl. Iepen.)
LËLËR, (van den wind) luwen, gaan lig.
gen; (van de golven, den wind, de koorts
enz.) bedaren; verder: bedaard, gekalmeerd;
lëlëran, een weinig luwen of bedaren,
iets kalmer, iets bedaarder.
LELER, g. w.;ngalelerl (iets minder hoog
dan maparin), mere k., geven, schenken;
dileler; ngalelerkeun, iets aan iemand geven ;
düelerkeun; pangleler, gave, gift, ge-
schenk.
LËLË8AN, bindsel (tali) van bamboe, dat
men voor het binden van wëlit gebruikt.
LËLË80N, zie lësoe.
LËLËT, = sisëpan, 1. van oedoed, cigarette,
strootje (dat men rookt); ngalélët, = njësèp
(zie sëtëp), een cigarette enz. rooken.
LELET, ong. = tfotjeng, beschadigd.
LELETJE, zie letje.
LELEWA, zie lewa.
LËMAH, l. = taneuh, aarde, grond;
2. = lahan, bouwgrond, akker; 8. =r ënggon,
plaats, plek; toer oen lëmah of moedoen
lëmah noemt men in Kad. de gebeur-
tenis, als 't kind voor 't eerst gaat loopen
(en wel over een reeks rijksdaalders);
8idëkah lëmah (Kad.), feestmaand als het
kind kan loopen; oraj lëmah, eenzwarten
zeer vergiftig aardslangetje; hampëroe
lëmah, naam van een plant geljjk de ham-
përoe badak, maar met kleiner wortel;
lëlèmah (Z.B.), naam van een zeevisch;
Ulëmahan en palëmahan, grond, bouw-
grond, stuk grond, erf; ngalëmah, zich
ergens of in iets vastmaken, in iets thuis
raken, aan iets wennen, in iets blijven;
ngalëlëtnah, een stuk grond vlakmaken
(b. v. om er een huis op te bouwen);
dilëlëmah; ngalèmahan, ergens wennen,
thuis raken, op z\)n gemak raken; nga*
lélëmahan, = ngalëlëmah; dilëlëmahan,
LÉMAR, g. w.; ngalëmar, 1. van njeupah,
betel kauwen; dilëmar; lëmareun, 1. van
seupaheun, de benoodigdheden voor het
betelkauwen. (Vgl. lamar.)
LËMBAH, ngbr.; ngalèmbah, = ngalëvoe
(zie Uwe), een lip trekken, den mond tot
schreien zetten.
LEMBANG, voll. djoekoet lembang, naam
van een grassoort; ngalembangkeun, wat
reeds gewasschen is (inz. rjjst) in de
böboko diep in het water steken om over-
gebleven ontuig te doen bovendreven,
overwasschen; dilembangkeun.
LËMBEK, niet heet meer, reeds lauw
(van water); ook = leuleus, slap, zacht;
verder: gekalmeerd, bedaard; overdr.:
flauwhartig.
LËMBËNG, ngbr.; ngalëmbëng, = ngalë-
meng, zie lèmèng,
LEMBER, naam van een «oepo-soort [ook
djamoer-koeping geheeten, B.); pinoeh koe
lember, vol van zulke paddestoelen of
zwammen.
LEMBEREH, uitgespreid liggen; ngaUrn-
bereh, ong. = ngaloekrah (zie loekrah), een
groote natte plek of plas vormen (inz.
van uitvloeiend of uitgevloeid bloed).
LËMBET (Z.-B.), = lëmboet, zie ald.
LËMBING, naam van een klein insect
(een der vele schadelijkheden of hama in
te velde staande rtyst), rtystwormpje; nga-
lèmbing, (van een langlajangan of vlieger)
ten gevolge van een verkeerden wind op
zgn kant naar beneden vallen.
LËMBOE, wilde koe, het wtffle van den
banieng; volgens sommigen echter = ban-
336
LEMBOENG— LEMPES.
teng; - oraj lëmboe, naam van een groote
slang (de grootste In de Soendalanden).
LËMBOENG, maardoorgaansngra#m&o«n$r,
z. v. a. këmboeng en mëlëntoeng (zie pëlën-
toeng), rjjzen (van meelbeslag, doordat er
ragi aan is toegevoegd); ook: opbollen
(van den grond, door ontkiemend zaad, P).
LËMBOER, huis met ei f, hoeve; ook
= kampoeng, buurtschap, gehucht, klein
dorp, wjjk; oerang lëmboer, iemand van
het land, buitenman, buitenlieden, boer,
de boeren; pilëmboeran, verzameling van
Umboer% de wyken eener stad, de dorpen
van een landstreek, de onderhoorige plaat-
sen van een stad; milêmboeran, al de lëm-
boer'a rondgaan (b. v oni ze te inspecteeren
of om iemand te zoeken); ook: zich op
het land ophouden.
LÊMBOET, klein (kleiner dan leutik), zeer
klein, luttel; verder: zacht (van stem), dun,
fijn (b. v. van haar); ook: het inwendige,
geest; tevens: spook; diri lëniboet, de inwen-
dige mensoh, het geestelijk deel van den
mensen (vgl. badog en kasar); ampëlas
lëmboet, naam van een ampêlas-sooit; an-
tanan lëmboet, naam van een antanan-
soort; Ulémboetan, het inwendige van den
mensen, ziel, geest; tevens: spook; ngalëm-
boeikeun, klein maken, fijn stooten, fijn
maken (b.v. aarde doormiddel van ngarag
(zie arag); dilëmboetkeun.
LEMBOK, voll. hedjolembok, een spreekw.
uitdr. voor: floreeren (van planten, inz.
van kool); van een huis: niets aan
ontbreken; van een mensen: in goeden
doen zijn, welgesteld.
LEMBONG (Bult.), — knang, schoon,
rein, aangeveegd, opgeruimd (b. v. het erf).
LEMBRAH, zflden doek voor om den
hals, sjaaltje. (Vgl. tjala.)
LEMEK, k. p. van omong en ngomong*
een zeggen, spreken; dipilemek, besproken
worden, bepraat worden; kalemekan, op
ieders tong zfln (zie ook sënen).
LËMËN, ngbr.; lëlëmën, naam van zeker
weefsel. P.
LËMËNQ (vgl. rëmëng-rëmëng), ngbr.;
ngalëméng, iets wel kunnen zien, maar
niet duideiflk kunnen onderscheiden (b. v .
iemand dien men door een gordyn ziet of
iets dat door de huid schemert), schemer,
achtig, doorschemeren.
LËMÉ8 (het tegenoverg. van badag en
totoat), fijn, zacht op 't gevoel, poezelig;
latèmii, meerv.; papakean lèmës k., pa-
nganggo Umë$ 1., zachte kleederen; basa
lèmèa (of eenv. lëmës), hoog woord, de
hooge taal (zie Spraakk. § 9).
LËMIft, = tamoéir, met rood afgezet.
LEMO, voll. djëroek lemo, naam van een
klein soort djëroek, ook wel djëroek limo
geheeten.
LËMOE, = leutjir, glad, glimmend, glin-
sterend; hideung wani lëmoe, glinsterend
zwart; ngalëlëmoe, verkl. met ngaleuleusan,
iemand paaien, iemand "in het gevltf spre-
ken of komen, met zachte woorden trach-
ten iemand tevreden te stellen of in een
goede luim te brengen, iemand vleien;
dilëlëmoe.
LÈMPAQ, g. w. ; ngalëmpag, werpen met
een speer of met een aangepunt stuk
bamboe; dilëmpag; ngalëmpagkeun, een
speer of derg. wapen werpen, de spies
schieten; dilëmpagkeun. (Vgl. lempar.)
LËMPAH, rijstepap (om op een gezwel
te leggen, vgl. boeboer); ngalëmpah, een
pap maken, pappen; dilëmpah, gepapt
worden.
LËMPAJ, verkl. met djangkoeng-leutik
en langkojang, net van statuur, een goed
figuur hebben.
LEMPAR, vlak, effen (vgl. rata); batoe
lempar, een vlakke steen; taneuh lempar \
vlak land; ngalemparkeun, 1. vlak of effen *
maken (b. v. grond die ongeluk is); 2. iets
uitspreiden; 3. een lans enz. onderhands
werpen; dilemparkeun. (Vgl. lëmpag.)
LËMPENENG (Z.-B.), voll. tjaoelëmpeneng,
naam van een pisangsoort.
LËMPËNG, recht, rechtljjnig, lijnrecht,
recht doorloopen, zuiver recht zfln (vgl.
bënër); dilëmpëng, recht gemaakt-, recht
gebogen worden; ngalëmpëngkeun, iets
recht maken, zich in rechte l$jn doen uit-
strekken; düëmpëngkeun.
LEMPENQ, zode, graszode; ook: stuk
platgeperste tabak ter grootte eener ge-
wone graszode [zijnde een-honderdste van
een pikoel tabak; vgL kodi en gëbtog]; sa-
lempeng, één zode, één zoo geperst stuk
tabak, enz.; lelempeng, zode; ngalelempeng,
zoden afsteken; ngalempengan, (van gras
of tabak) lempeng'9 maken; diUmpengan.
LËMPËR, tot kalmte komen, tot zichzelf
komen, tot bedaren gekomen; verder:
bedaard, gekalmeerd, kalm (na droefheid,
toorn, enz.; vgl. Udjar)\ ngalëmpërkeunt
stillen (van drift of toorn enz.); dilëm-
përkeun.
LEMPER, verlamd van armen of beenén
(b. v. ten gevolge eener beroerte).
LEMPERENG , maar meestal ngalempereng,
ong. = ngalontreng (zie lontreng), mooi
gekleed ledig rondloopen; patinglempetsng,
idem, van velen.
LEMPÉ8, slap gaan hangen, om gaan
liggen (b. v. iemands knevel als hg erg
LEMPOE— LENGGAK-LENGGOEK.
337
bang is); verder z.v.a. aloem, verflensen,
verwelken; ook: van kracht beroofd, mach-
teloos zijn, niets kunnen uitvoeren.
LËMPOE (Z.-B.), naam van een zeevisch.
LËMPOENG, = porang, kleiaarde, leem,
voll. taneuh lèmpoeng.
LÈMPOER, week, zacht (z. a. b. v. om-
gewerkte klei)
LÉMPOG, zeker gerecht, bereid uit het
binnenste van de kadoe, met meel en
suiker vermengd.
LEMPOH (vgl. loempoeh), alleen in kalem-
pohan, honger-, dorst-, ontbering lijden (ook
wel van dieren gebruikt), van honger of
dorst smachten of versmachten; poeh
sabab kalempokan, van ontbering om-
komen. (Vgl. langlajeuseun.)
LEMPOJ, ong. = lësoe, zwak in de beenen,
<van zwakte) het eene been niet voor het
andere kunnen kragen; lalempoj, idem,
met verst.
LEMPRAH, ngbr.; ngalemprah, uitgespreid
zjjn (b. v. een net); ngalemprahkeun (een
net enz.) uitspreiden; dilemprahkeun.
LENANG, maar doorgaans ngalenang,
.zuiver, schoon, rein zijn; zonder gras,
vuilnis enz. (van den grond, inz. onder
een boom); verder: schoon afgeplukt (van
een boom, enz.); ook: opgeruimd. (Vgl.
leneng.)
LËN A8, niet zijn, weg zijn, niet te vinden,
verloren of weg z^n (in dézen zin dat het
niet teruggevonden kan worden).
LENDAM (Z.-B.), dun en scherp. P.
LENDE, ngbr.; ngalënde, leunen of rusten
tegen; loemènde, idem. F.
LENDEH, ngbr.; ngalendehan, iets op de
ztfde leggen, omleggen (b. v. rijsthalmen
•die over een pad hangen) ; ook: het lichaam
tot iemand of iets heenbuigen, zich met
het hoofd tegen iemand aan leggen, voll.
ngalendehan kana dada ; dilendehan.
LËNDËNG, doch meestal lalëndëng, =
Ujeur, verbasterd, beneveld van verstand
(b. v. een beschonkene). Vgl. lindëng.
LËNDI, naam van een zoetwatervisch
«Is de Iele, maar iets grooter.
LÉNDJANQ, groot (lang) en middelmatig
gezet van gestalte; ook wel eens gebruikt
(n denzelfden zin als lènggik, rank. (Vgl.
lëndjëng.)
LËNDJËNG, verkl. met lëmpëng ka loehoer,
recht naar de hoogte, recht omhooggaan.
LËNDO, bedaard, langzaam, zachtjes aan
<b. v. loopen of werken); sawareh lëndo
teumpangna, sommigen gaan langzaam.
LENDO, voll. taneuh lendo, vette (zware)
grond (het tegenoverg. van angar)\ sawah
Undo, een vette êawah; ngalendoan, (den
SOINDAXXBSCH-HOLL. WOORDEKB.
grond door bemesting) vet of zwaar maken;
dilendoan.
LENDONQ, I. = 't meer gebr. kmdong.
II. = ladog. P.
LENENG, zuiver, schoon (nl. zonder gras,
vuilnis enz.) ; ook: baardeloos. (Vgl. lenang.)
LENG, werkw. tusschenw. voor: in het
donker komen, door innerlijke duisternis
overvallen worden, de kluts kwijtraken,
van streek raken, het bewustzijn verliezen
(nader uitgedrukt door kapoëkan of derg.
woord); leng -leng, gedurig in den toestand
van leng geraken; lëng-lëng bingoeng dina ■
aft, het werd hem keer op keer duister in
't gemoed; lèng-lëngan, 1. = latlatan (zie
lat I.), elk oogenblik in een flauwte vallen
of het bewustzijn verliezen; 2. strijden
met de woede der vertwijfeling.
LËNGA (Jav.). = minjak, olie; lëlënga,i&.
LËNGAS LËNGIS, zie lëngis.
LENGEN, fluks, snel; lëlëngen, door-
gaans = këndor en toeja, langzaam doen
of gaan, teuten, talmen, dralen; oelah
lëUngen, houd u niet op, talm niet, wees
niot langzaam, doe het ras; ook zonder
oelah in de bet. van geuwat en sing këntjëng,
haast u! spoed u! gezwind!
LËNGËR, ong. = bangkawarah, stout, on-
deugend, kwaadwillig; loemëngër, ondeu-
gend-, stout-, tegenstrevig zijn; kalëngèr,
1. van kapaehan, flauw vallen of liggen, in
zwijm liggen; kalëngëran, ondeugendheid,
kwaadwilligheid.
LENGER, verkl. met babari kagoda, licht
te verleiden, veil, wulpsch; ook gebruikt
in den zin van bangkawarah, ondeugend,
en van latjoer, ontuchtig.
LÉNQGAH, = Unggih, zitten, resideeren,
wonen (inz. gebruikt in opschriften of
adressen van brieven); pilënggah (of apU
lènggah) ingpanagari Bandoeng% resideeren-
de te B. ; palénggahan, = palinggihan, zetel.
LËNQGAK, doch meestal ngalënggak, het
hoofd in den nek laten vallen of werpen
(b. v. iemand die sterft); ook: met het
hoofd achteroverliggen (b. v. van een be-
wustelooze); lëlènggakanyb$ herhaling het
hoofd in den nek werpen (b. v. bij het
lachen) ; seuri lëlènggakan, het hoofd gedurig
achteroverwerpen van lachen ;lëlënggakan
nangis, het hoofd gedurig schreiend achter-
overwerpen; ngomong bari lèïënggakan,ter-
wijl hij sprak wierp hij herhaaldelijk het
hoofd al lachend in den nek. (Vgl.
lênggoek.)
LËNGQAKLËNQGOEK (samenst van deze
beide woorden), herhaaldelijk het hoofd
naar achteren en naar voren bewegen
(van iemand die schik heeft).
388
LESÖGiKa- LENING.
LENQGANQ, I = keupat, loopen zwaaien-
de met de armen.
II. Ngalmggang, helder, kristalhelder,
doorzichtig, doorschijnend, zonneklaar,
voll. herang en ngalenggang. (Vgl. langgëng.)
LÉNQÖÉRÉK, maar doorgaans ngalèng-
gërëk, machteloos inéónzinken, machteloos
of bewusteloos nederstorten.
LENQQERENQ, maar meestal ngaleng-
gereng, of ook ngalenggereng koneng, schit-
terend mooi, blank als een lelie (van een
meisje of een jongeling).
LÉNQGÉT, = rënggët, zie ald.
LËNQQIK, rank van lichaamsbouw, dun
van lenden (een vrouw, een jongeling, enz.).
Zie ook ramping. [Lënggik wordt be-
schouwd als een der kenmerken van
lichaamsschoonheid.]
LÉNQQOEK, (het tegen o verg. van lënggak)
het hoofd vooroverbuigen of voorover-
houden, het hoofd op de borst hou-
den; ook: knikken (door het hoofd voor-
over te bewegen), een knik (aan iemand)
geven; lënggotk-lënggoekan, herh. of aanh.
alzoo knikken.
LÉNQGOET, werkw. tusschenw. voor
noendoetan, het knikkebollen van iemand
die indut; ngalënggoet, vooro vervallen van
het hoofd, knikken van het hoofd (z. a.
van iemand wien de slaap overmant);
tëlënggoetan, knikkebollen (in den slaap).
LENQQOK, het overhellen; ngalenggok,
overhellen, overstag gaan (van een prauw
of schip) ; loenggak-lenggok, (van een schip)
zich aanh. van de eene zyde op de andere
werpen; tilenggok, kantelen, omslaan,
onderstboven raken (van een schip).
LENGHOJ, ngbr.; ngalmghoj, zwemmen
(van een visch of slang, vgl. ngodjaj btf
kodjaj); ook: draaiend-, met wendingen
loopen (b. v. een krokodil of een coquette
vrouw); loenghaj-lmghoj, zachtjes naartoe
zwemmen; tinglalenghoj, wemelen, door
elkander wemelen (inz. van visBchen in
het water, vgl. siripit), wremelen.
LËNQIS, ngbr. ; ngalêngis, 1. van nalatig sa,
bewogen, ontroerd, beangst, bedroefd,
innig aangedaan (b. v. tyj het afscheid);
ook: klagend spreken; sorana ngalêngis,
(spreken) met bewogen stem ; lëngas-lëngU,
of wel loenga8-lëngi8,z=mëla8>mëU8, met
droevige stem-, op treurigen of meewarigen
toon (spreken enz.). Zie ook ngëlaa-ngëlia.
LENQKAH, trede, schrede (vgl. langkah);
salengkah, één schrede, één stap, enz.;
aapolah-salengkah, één van handeling en
treden, d. i. eensgezind; ngalengkah k.,
ngadampal 1*> stapvoets loopen, stappen;
Ulengkah, zie b{j haloe; lelengkahan, heen
en weer stappen, eerst vooruit- en dan
weer terugstappen.
LÊNGKEH, dun van middel, een dunnen
middel hebben.
LENGKENG, voll. boewah lengkeng, naam
van zekere ronde gedroogde vruchten ter
grootte van hazelnoten, die uit China wor-
den ingevoerd en wier pit van een zoet en
aangenaam smakend bekleedsel is voorzien ..
LÉNGKÉP. = langkëp, voltallig, volko-
men, compleet, geheel gereed; léngkëp
pisan pangasoehna, zfl had een compleet
stel verzorgsters ; salëngkëping pakarang,
een volledige wapenrusting.
LÉNGKÈRÉK, een schrik krflgen, schrik-
ken. (Zie ook lënggërëk.)
LENGKET, aan elkander kleven (van
metalen, zanderige aarde, enz.), samen-
kleven, samenhangen; pilengketan, een
djampe of doa die over iemand wordt ge-
lezen of uitgesproken om hem te verhin-
deren zfln werk te verrichten of zich vrty
te bewegen.
LENQKONQ, sterker dan segogan, baai,,
inham, golf. (Vgl. segog.)
LENGLANQ, helder, onbewolkt (van de
lucht), mooi weer; ook: open en ruim
(b. v. een tuin of veld waar geen omhei-
ning het uitzicht belemmert).
LÉNQ-LÈNQ, zie leng.
LËNGLÈNG (vg\.ilëng),nghT.;ngalënglëng>
nadenkend beschouwen; düënglëng, of ook
wel dilënglëng ditingali, nadenkend be-
schouwd worden. (Vgl. langlang II.)
LÈNGO (vgl. langeu), ngbr.; ngalëng o f ong.
= nëmpot aandachtig in gebukte houding
naar iets staren.
LËNGOE8, verkl. met angkoeh en koemakiy
ingebeeld, verwaand; ook: snoeven
zwetsen.
LENGOH, onbevracht, niets bty zich heb-
ben, niets met zich dragen, niets mede»
brengen, ongewapend; ook: ledig; verder
= logos, nog ongehuwd ztyn. (Ygl.ngoda.y
LENQSAR, vlak en effen (zonder hinder-
nissen), zonder zich op te houden met
geregelde snelheid loopen. (Vgl. lemparen
lingsir.)
LENG8ER, I., in den ouden ttyd: hoofdbe-
ambte aan het hof; later : een ondergeschikt
beambte in de paseban, staande onderden
djaga-satroe; dipilengser, z.v.a,.dipiwarangt
gelast-, gezonden worden of zjjn (P.).
II. Z. v. a. lépas, vlug, snel, gezwind
(loopen).
LENING, maar meestal ngalëning, = nga~
lenang (zie lenang, gezuiverd, schoon (van
een stuk grond) ; ngalélèning, idem (van
meer dan één stuk grond).
LENJAP— LERES.
339
LËNJAP, verkl. met hoedang pikir, boos
worden, driftig worden; lënjap-lënjap, in
heftige beweging ztyn (van het hart);«até-
njap, een korte slaap, dut, voli.heèssalënjap;
ngalënjap, 1. een oogenblik slapen, even
inslapen of sluimeren; - 2. opwaken, in
de herinnering oprijzen, met een schrik
wakker worden, ontstellen ; loemënjap, 1. in
de herinnering wakker worden, aan iets
terugdenken ; - 2. = soemëblak (zie sèblak),
ontstellen, ontroeren.
LËNJÈP (vgl. lënjap), voll. lënjëp pikir,
helder van hoofd, wakker van hart.
LENTAB, ngbr. ; ngalentab, tegen iets aan-
slaan, likken (van vlammen, b. v. tegen een
muur); ngalentaban^ idem; kalentab, door
het uiteinde van een vlam aangeraakt
worden of zfln. (Vgl. hebos.)
LENTAH, bloedzuiger (zie ook moending
en brahma); lentah darat, woekeraar;
tjeuli-lenta?ieunt een oor alB een bloedzuiger
hebben; sprkw. voor: hooren naar alles
wat de lieden zeggen. (Vgl. patjet.)
fcfcNTAH LËNTEH, zie lënteh.
LËNTANQ, zich voortbewegen, wandelen,
kuieren (P.); loemëntang, idem.
LENTANQ, = lëntang. P.
LËNTEH, een ledige maag of ledigen
buik hebben, slap of afgemat zijn ten
gevolge van langdurig vasten oi ontbering;
lëntah-lënteh of loentah-lënteh, soms met
këntel vóór zich, hetzelfde, maar met verBt.
LËNTING, (van iets dat vliegt) klein wor-
den voor 't gezicht door omhoog te gaan. P.
LËNTJËR, alleen in Ulëntjër, edel, recht-
vaardig. P.
LENTJOP, spits uitloopend (b. v. van de
vingers), puntig, scherp.
LëNTONQ, I. ong. hetzelfde als lënting.F.
II. Toon van spreken, uitspraak (ong.
= lagoc)-, léntong Bandoeng, Bandoengsche
uitspraak.
LÈNTRËNG, voll. hideung léntrëng, geheel
of glanzend zwait, pikzwart (van de huid
of eenig ander voorwerp). Vgl. lémoe.
LËP, werkw. lusschenw., 1. voor: in
lagen leggen (nader uit gedrukt door ngëlëp,
zie ëlép en vgl. t\Up)\ 2. voor: zinken,
verzinken; Up titeuleum, hij verzonk in
de diepte; 8. voor: schipbreuk lijden, voll.
lëp kalëboeh (vgl. lëlép)-
LEPA, = lapa. P.
LËPAS (vgl. leupas)f los, vrty, uit dienst,
ontslag; ook: snel, gezwind; sadsta lëpas,
= doewa asta, = H deupa of vadem (P.);
tnilëpas, voortvliegen (b. v. een afgeschoten
prjl), voortsnellen (b. v. een rat); sok
müëpas kana ngoepat, al pratende komen
tot kwaadspreken; ngcUëpas, den dienst
opzeggen, ontslaan; dilêpas, afgeschoten
worden (van een ptyl, vgl. pësat), uit den
dienst ontslagen worden, uit school wor-
den weggezonden; ngalëpaskewn, vrijlaten,
vrijstellen, vrijverklaren, (een pjyi) af-
schieten; dilëpaskeun; kalëpasan, 1. los-
lating, vrijheid; 2. z. v. a. kapongpongan,
zich verpraten; ook: onwillekeurig in iets
te ver gaan of gegaan zijn, het punt
waai op men doelde voorbijgeraakt zijn,
medegevoerd of medegesleept raken (b.v.
door het aanzien van den strijd, zoodat
men ook zelf naar de wapens grijpt).
LËPAT, 1. 1. of ook s. van loepoet, mis-
sen, enz. (zie verder loepoct); - 2. 1. of
ook wel s. van salah, verkeerd enz. (zie
verder salah); - 8. s. van poho^ vergeten
(zie verder poho); - kalèpatan, maar door-
gaans kalélépatan, 1. en s. van kaloeloepoetan,
een verkeerdheid begaan hebben; ook:
fout, misslag, verkeerdheid.
LEPE, de gedeeltelijk gevlochten rand
van een (bamboe- of pandan)ma.t. B.
LËPEH (Kad., eig. Jav.)f = oetah, uitspu-
wen, braken ; ngalëpehkeun, — ngoetahk&un
iets uitspuwen, uitbraken; dilëpehkeun.
LEPEN (Indr.), ring. (Vgl. lelepen.)
LEPET, — leuleus, slap, zwak worden of
zijn, machteloos, van kracht beroofd zijn;
ook: slap van iemands beurs, d. i. ledig.
LËPIH, ngbr.; ngalëpih, ontvreemden,
iemand door bedrog iets af handig maken ;
dilépih.
LËPIT, I. sirihpruim [lëpit pandjang hei-
ten de langwerpige opgerolde sirihprul-
men welke bij het huwelijk van een jonge-
dochter gekauwd worden, vgl. loekoen] ; koe-
ling (of tjaijah) lëpit, op en top een min-
dere man.
II. Vouw, plooi, rimpel; lëpit tjeuli, de
rand van de oorschelp; lëlëpit en lëlépiton,
plooien, rimpels; ngalëlëpit, rimpels krijgen,
rimpelen. (Vgl. tüëp.)
LEPO, = sangkeloh. P.
LËPOES, I. bekwaam zijn in iets. (Vgl.
watjis.)
II. (B. p.), = sanggeiM. P.
LEPOT (vgl. pot en fetoQ, losgeraakt
(b. v. van iemands kapsel), afleggen, van
zich doen (b. v. zijn wapenrusting), ont-
glippen, ontslippen, uit de hand enz. glij-
den; ngalepoikewH) iets afleggen, van zich
doen, loslaten, laten glippen of slippen,
enz.; dilepotkeun.
LËRËB, = 't meer gebr. rërëb.
LëRÉK, = 't meer gebr. rërëk.
LERENQ, hetzelfde als rereng.
LËRË8, 1. van bënër, recht, waar, goed,
juist; verder : recht zijn, recht hebben, waar
840
LERES— LEUEUT.
ztfn; hanteu lërës, niet recht- niet juist ztfn;
lërësna of lërësna mah, 1. van bënërna en
van bënërna mah, het wai e is, de waarheid
is; ook: maar (tegenst. voegw.); salërësna,
1. van sabënërna, de geheele waarheid, in
waarheid, in oprechtheid; ngalërësan, op
iets lërës zeggen, ztfn instemming ergens
mede (nl. met een zeggen of doen van een
meerdere) te kennen geven, iets toejuichen;
düërësan; ngalërëskeun, 1. van ngabënërkeun,
recht of goed maken, in het geiyk stellen,
rechtvaardigen; dilërëskeun; kalërësan,=
kabënëran, juist (zjfln, komen of gebeuien),
toevallig treffen; - lërësan, l. van bëbënëran
en van hoekoeman, toestand van recht,
rechtsverhouding, rechterlijke uitspraak,
oordeel. (Zie verder bty bënër.)
LERES, ~ 't meer gebr. reres, zie ald.
LERET, = 't meer gebr. reret, zie ald.
LË8. werkw. tusschenw. voor: verdwe-
nen, uit het gezicht raken, zich onzicht-
baar maken, het bewustzijn verliezen, enz.
(nader uitgedrukt door leungit, moesna, teu
ingët, enz.); las-lës, verkl. met 8akapeung
aja sakapeung hanteu, d. i. nu aanwezig
dan afwezig ztfn, nu in 't gezicht dan uit
't gezicht z\jn, nu b$j kennis dan buiten
kennis zjjn; lës-lësan, (van iemand die in-
slaapt) even weg zjjn, weer wakker wor-
den, en zoo allengs „onder zeil" raken.
(Vgl. los en ngilës.)
LE8AH, alleen in lelesaheun, los van
iemand of iets (b. v. van z$jn geld) ztfn,
er niets van voelen als men ztyn vrouw
verstoot of verliest, ongevoelig zjjn.
LE8ANQ, glad, glibberig (van de huid,
een plank, enz.).
LË8ËR, een dikwtyls gehoorde uitspraak
van en = lërës, zie ald.
LË8LË8AN, zie lës.
LE8NAR, het Holl. lessenaar ; z.v. a. wadah
soerat, d. i. al wat men gebruikt om er
brieven, papieren of gedrukte stukken in
te doen, brieven tasch, portefeuille; ook:
schrytcassette.
LË80E, zeer vermoeid, afgemat, slap»
krachteloos, zwak, uitgeput (van het stre-
den, van vasten, enz.), machteloos ztfn;
tanaga lësoe, de kracht is uitgeput; nga-
lësoe, slap-, lenig of zwak maken; düësoet
slap-, lenig of zwak gemaakt worden;
verder: (van naptoe of drift) tot kalmte
gebracht worden; ook = dilëmpëng, recht
gemaakt-, recht gebogen worden; lëlëson (eig*
Jav.), wat rust nemen, zich wat ontspannen.
LE80T (vgl. sot en kpot\ losgaan, los-
laten, los zijn (b. v. de ouders van hun
kind), van iets af zfln of losraken; lale-
soian, losgaan, uiteengaan, afvallen (b. v.
een ketting); ngalesotkeun, losmaken, ont-
binden, loslaten, vrijlaten; dilesotkeun.
LË8TRËNQ, = lëntrëng, zie ald.
LET, het Holl. lid; idem (nl. lid vaneen
of ander college).
LETAH k., ilat 1., tong, de tong; tatali
letah, de tongriem; tibalik Utah, verkl. met
tadi bënër, ajeuna teu bënër, na eerst de
waarheid gezegd te hebben nu anders
spreken. (Vgl. letak.)
LETAK (vgl. letah), g.w.; ngaletak, op-
likken; loetak-letak, zich al maar om den
bek likken; ook: overal aan likken; nga-
letakan, oplikken, aflikken, belikken, dile-
takan; - kaletak, opgelikt (gezegd van water
dat door het vuur is opgezogen, van een
huis enz. dat door een brand wordt aan-
getast, van een stad waarop een oproer
van elders overslaat, enz.; vgl. lentab).
LËTEH, = leuleus, lenig, buigzaam.
LËTËNG, voll. toewa lëtëng, naam van
een wortel dien men de visschen laat eten
om ze te bedwelmen, ten einde ze gemak-
kelijk te kunnen vangen. (Zie toewa.)
LETJE, ngbr.; loetja-letje, veranderlijk,
wispelturig, een gegeven belofte niet na-
komen; ngaleletje, in gebreke blijven aan
een belofte, overeenkomst of afspraak (b. v.
betreffende betaling) te voldoen ; dileletje.
LËTJËK, ong. = kiroeh, drabbig, modde-
rig; ook: slecht (van water); ngalëtjëkkeun,
drabbig maken; dilëljëkkeun.
LETJET, ruw, ontstoken, puistachtig (van
de huid, ten gevolge van wrijving); ook =
bohak, open, ontveld, geschaafd; loetjoet-
letjet, los in elkander zitten (b.v. een stoel).
Vgl. lotjot.
LETOD, verkl. met leuleus, taja tanaga,
d.i. machteloos, krachteloos \patinglaUtod,
idem, van velen.
LËTOEK (b.p.),= bloek, zie ald. P.
LETRA, = bërësih, rein; leletrat = bëbërë-
sih, reinigen. (Vgl. setra,)
LEUBEUT, = meuhpeuj, (van een vrucht-
boom) veel vrucht dragen, ryk beladen.
(Vgl. nimplik b|j iimplik.)
LEUEUR, glibberig, glad (inz. van een
sljjkerigen weg of van een boom) ; hoeroe
leueur, naam van een hoeroe-BOOit.
LEUEUT, I. 1. van inoem, g. w.: drink I-
ook 1. van tjidoeh, speeksel ; neureuj leueut,
zjjn speeksel inslikken; ngaleueut, = nga-
rot, in 't alg. 1. van nginoem, drinken; in
't bflz. 1. van njaneut, ontbijten; dileueut;
ngaleueutan, iemand te drinken geven;
dileueutan; ngaleueutkeun, iets aan iemand
te drinken geven, iemand laten drinken;
dileueutkeun; leuüueutan, 1. van inoeman,
drank, dranken.
LEUGrEÜDEUT— LEUMPANG.
341
II. Hideuny leueut, pikzwart (van kippen
of vogels, b. v. van een kraai).
LEUGEUDEUT, of wel ngaleugeudeut, in
een lange r# achter elkander loopen (van
een groote menigte). Vgl. aleut
LEUGEUT, = geutah, het kleverig sap
van sommige planten, gom, hars, vogel-
lijm; ngaleugeut, = ngarapët, doen kleven,
hechten; bisa ngitjeup ngaleugeut, de kunst
verstaan de lieden te trekken en aan zich
te verbinden; ngaleugeutan, met leugeut
hechten, doen kleven; dikugeutan.
LEUH, korte vorm van euleuh, zie ald.
LEUHANQ, een afkooksel van planten
of bladeren, dat warm over het lichaam
uitgegoten wordt als geneesmiddel tegen
uitslag.
LEÜHEUHQ, \ eik], met mènding en taloeng-
taloeng, beter is ofzou zijn, het is te hopen
dat; leuheung basa lamoen, iets anders zou
het zjjn als, \>.v. leuheung basa lamoen meu-
nang, iets anders zou hetzynals gemocht
overwinnen; leuheung basa lamoen énja
pangsalahna, iets anders zou het zfln als
het verkeerde (van die leer) vaststond;
leuheung basa lamoen hasil, iets anders
zou het zjjn als het voordeel opleverde;
leuheung-leuheung lamoen meunang, 't is te
hopen dat gfl overwint; leuheung-leuheung
oerang aja bagdja, 't is te hopen dat we
een meevaller hebben; saleuheung, een
klein voordeel hebben, iets gemakkelijker
zijn ; mi leuleuheungkeun, z. v. a. ngaloemajan-
keun, voor lief nemen, nemen voor wat het
is, ten goede houden ; dipileuleuheungkeun.
LEUÏR, (staat tegenover gendjah en ha-
wara) lang te velde staan, laatrjjp, spade;
pare leuïr, lang te velde staande rflst,
spade rtjst; djagong leuïr, lang te velde
staande maïs; leuïr-leuir teuing,veik\. met
ëlat-ëlat teuing, lang op weg zfln of geweest
zijn, te spade komen of gekomen; kaleu-
iran, achteraan komen, later dan anderen
komen (b. v. van een rystsoort: later r\jp
zfln dan een andere soort).
LEUÏT, rijstschuur.
LEUKEUN, vltftig, zeer naarstig, met
volharding doorwerken; ngaleukeunan, iets
met vlijt en volharding doen ; dileukeunan;
kaleukeunan, volhardende naarstigheid.
LEUKEUR, I. een eenigszins afgedragen
*orban of tulband; leukeuran, wat eenigs-
zins afgedragen is.
II. Zeker vlechtwerk van klappernerven,
om pannen en schotels op te plaatsen. B.
LEUKLEUK, verkl. met ngarasa horejam,
tegen iets opzien (tegen een rechten
verren weg, tegen een moeitevol werk,
en derg.); sakitoe leukleukna, er zóó tegen
opzien, zóó zjjn dat men (vanwege de
moeilijkheid) er tegen moet opzien.
LEULEUJ, zachtjes vlieten (van een rivier
of beek); verder: zachtjes spreken, zacht
van gemoed, nederig (handap-asor); ook
z.v.a. meudjeuhna en hanfeu bangëtteuing,
middelmatig van sterkte (van tabak, een
aftreksel, enz.), tusschenbeide; batco leuleuj,
middelsoort tabak. (Vgl. tjameubleu.)
LEULEUS, I. (het tegenoverg. van heuras
en te verg. met lepet en met léteh), lenig,
buigzaam; verder: zacht (b. v. hoofdhaar),
week (b. v. rijst die lang gestaan heeft),
niet stevig, teeder, zwak, slap (b. v. in
de beenen of van jonge planten), af-z$jn,
krachteloos zjjn (b.v. van honger of ten ge-
volge van mishandeling); ook: zachtzinnig,
gedwee ; hoëleuleus , naam van een fijn , buig-
zaam soort rotan ; omong leuleus of basa Uu-
leus, een zacht woord, zachte uit drukking,
zich zacht uitdrukken; leuleus atoak, slap
van lichaam, overdr.: vlug, vlijtig, vaar-
dig een bevel gehoorzamen; leuleus kedjo-
poëna, week is de r\)st van een dag
oud, sprkw. voor: in het begin goed,
maar daarna slecht en hoe langer hoe
slechter; ook gezegd van iemand die eerst
boos geweest en nu dubbel zacht gestemd
is, verteederd; leuleus djeudjeur lyat tali,
lenig is de stok en taai (elastisch) is het
snoer, sprkw., verkl. met koedoe pëngkoeh
kana parentah, met volharding gehoor-
zamen aan ontvangen bevelen; ngaleu-
leusan, zacht maken (b. v. leder); verder:
iemand met zachtheid-, met toegeeflijkheid
behandelen; ook z. v. a. ngalëlëmoe (zie
lëmoe), iemand in een goede luim trachten
te brengen; dileuleusan; ngaUuleuskeun,
zacht-, buigzaam maken; ngaleuleuskeun
hate bëngis, een stug hart zacht maken;
dileuleuskeun.
II. Onder de Bad. voor lalaj,vo\l.manoek
leuleus, vleermuis.
LEUMEUNG, këtan (leumeung këtan) of
ook wel ander voedsel in een roewas of
geleding bamboe gekookt met' een weinig
water; ngaleumeung, zoodanig gerecht
koken, leumeung maken; dileumeung.
LEUMPANQ k., angkat 1., loopen, gaan,
wandelen, reizen, trekken, varen; ook:
vertrekken, heengaan, heentrekken, enz.;
leumpang nangkoeban, op den buik loopen,
zich op den buik voortbewegen; leum-
pang nangkarak, op den rug loopen, zich
op den rug voortbewegen; disina leum*
pang, doen (laten) loopen; poelang ka
leumpang, heen en terug, retour; leuleum-
pangan, loopen, wandelen, op reis zjjn ; ook:
reis, tocht; verder: heen en weer loopen
342
LEUMPEUH— LEUPAS.
wandelen, rondkuieren; sakaleumpang-leum-
pang* of zelfs leutnpang sakaleumpang-
leutnpang, doelloos voortloopen ; ngaleum-
pangkeun k.f ngadampalkeun 1., iets in gang
brengen; (van de voeten) ze tot gaan ge-
bruiken; dileumpangkeun;pangteumpangan,
tocht, reis.
LEUMPEUH, I. zacht, buigzaam (b. v.
ten gevolge van verwarming); ook: weeke-
ïyk, zwak (vgljoeni I.); ngaleumpeuh,ietB
by het vuur houden om het zacht of
buigzaam te maken (b. v. bladeren voor
moengkoee of inpakken); dileumpeuh.
II. Tomo, = loempoeh, zie ald.
LEUNDJEUR, z. v. a. lang en recht (vgl.
londjor), hulpwoord om geheele bamboe's,
rotan'8, stukken suikerriet en reepen wasch-
zeep te teilen; saleundjeur, één (geheele)
bamboe, enz.; ieu leundjeuran, verkl. met
hanteu bénör en reja salahna, geen „voet
by stuk" houden, niet by de zaak biy ven,
van het een op het ander overgaan, niet
geregeld iets doen; leüleundjeuran, recht
uitgestrekt liggen.
LEUNQEUN k., panangan L, kokod k. p.,
hand, de handen; verder (maar alleen
•t k.- woord): de voorpooten van een dier
(inz. van een dier dat met de voorpooten
grtypen of slaan kan), de bloemsteel van den
kawoeng of suikerpalm (ook langgari ge-
heeten), mouw van een kleedingstuk,
leuning of arm van een stoel, en derg.;
tndoeng-leungeun, de duim; boekoe (of boeng-
koel) leungeun, het handgewricht; pigeulang
leungeun, hetzelfde; poehoe leungeun, het
onderste gedeelte van de hand, de onder-
hand; dampal leungeun, handpalm; ham-
pang leungeun, handig; ook : spoedig gereed
om te slaan; aieul leungeun, een jeu-
kende hand hebben, overdr.: zyn handen
niet thuis kunnen houden, zich licht
vergrepen aan wat van den naaste
is; pandjang leungeun, lange handen heb-
ben, ss ons „lange vingers hebben",
diefachtig zyn; koembah leungeun, een
intieme sidëkah die op den 7den dag na
de bevalling gehouden wordt om de on-
reinheid van allen, die middellijk of on-
middellijk daarbij betrokken waren, weg
te nemen (P.); Uungeunan, een arm of
armen hebben, van een armleuning of
armleuningen voorzien zyn.
LEUNQQEUH, I. ngbr.; ngaleunggeuh,^-
eenkomen om een aanvang te maken met
een te vieren feest; ook: opening van het
feest, voll. waktoe ngaleunggeuh.
IL Z. y. a, reureuh, rusten; ook: lang-
zaam werkend (b. v. vergift) ;poë leunggeuh,
de dag na iemands geboorte (vgl. titis L);
baroewang leunggeuh, langzaam werkend
vergift (P.); ngaleunggeuhan, = ngareureu-
han, uitrusten van. (Vgl. loenggoeh en
linggih.)
LEUNQIT, te loor gaan, verliezen, ver-
loren, weg zyn, zoek zyn, kwyt zyn, ver-
dwenen (vgl. lés, lënas, lapoer, enz.); leu-
ngiteun, ïyden aan verlies, vermissen, iets
of iemand missen, het gemis van iemand
of iets gevoelen (b. v. van een afwezig
kind); koela teh leungiteun ëmbe, ik vermis
myn geit; rama koe agoes leungiteun pisan,
uw vader mist u zeer; leuleangiteun, ver-
loren hebben, missen; ook: verloren dingen;
lamoen aja leuleungiteun, als er dingen ver-
loren zyn, als er iets vermist wordt ;nga-
leungit, zich (stil of op geheime wyze) ver-
wyderen, wegkomen, verdwynen ; ngaUu-
ngitan, tot verdwyning komen, allengs
verdwynen; kaleungitan, iets verloren heb-
ben, kwyt zyn, missen; ook: (aan iemand)
ontvallen; ngaleungitkeun, te zoekmaken,
wegmaken, maken dat iets niet meer is,
te niet doen (b. v. iemands ingebeelde
volkomenheid, door God); eoesah ngaleu-
ngitkeun asih, de moeite doet de liefde te
niet; dileungitkeun.
LEUNGSINQ, een wormachtige slak (z. a.
men wel in de salade enz. vindt: dun,
lang, zwartachtig en zonder huisje), een
slakachtige of wormachtige bloedzuiger.
LEUNQ8IR, voll. ki leungsir, naam van een
boom.
LEUNQTJANG, voll. tjileungtjang, op den
grond staand regenwater, plas regenwater;
ook: over den grond stroomend regen-
water.
LEUNJAJ, naam van een glimworm [be-
hoorende tot de duizendpooten, betrekke-
ïyk kort en zaer dun, vergiftig; sterk
gewreven verspreidt dit insect een phos-
phorisch licht]; in Kad. ook: een bruine
oorworm, welks steek pyniyk is.
LEUNTJA, naam van een heester met
bittere bladeren [die tot deungeun kedjo
ot toespys by de ryst worden gebruikt] ;
loemeuntja, (van jonge planten) het aan-
zien hebben van de leuntja (die laag by
den grond wast), d. i. nog jong, teeder, in
het begin der ontwikkeling zyn.
LEUNTJANQ, ngbr.; ëntod-leuntjang, naam
van een zwemvogel, de duiker; leuntja-
ngeun, rood of ontveld (b. v. de voeten van
iemand die lang in het water gestaan
heeft), los of stuk zyn van de huid (door
water), rottig, verrot (van pare die te lang
en te diep in het water gestaan heeft).
LEUPAS (vgl. Upa*), losraken, ontkomen,
los (uit den val, uit de gevangenis, uit
LEÜPEUT— LEWANG.
343
den stal), losgelaten, vrfl; leupas siksa,
vrjj of verlost van de straf, aan de straf
ontkomen of ontkomen ztfn ; ngaleupaskeun,
iets of iemand loslaten, vrijlaten, ontslaan,
bevrjjden; dileupaskeun; kaleupasan, be-
vrijding, verlossing.
LEUPEUT, r\jst die gekookt is in pakjes
van pisangblad. (Vgl. koepat.)
LEU8EUH, ong. = loesoeh, (van een klee-
dingstuk) het nieuw of het mooi eraf
zfln, slap, verbleekt, vuil, half versleten,
afgedragen; ngaleuseuhan, verkl. met nga-
njar-nganjar, een nieuw kleedingstuk
voor den eersten keer aanhebben, (iets
nieuws) voor het eerst gebruiken; düeu-
seuhan. (Vgl. përas.)
LEU80ENQ (Z.-B.), = lisoeng, rjjstblok.
LEUT, werkw. tusschenw. voor: in een
Ttf achter elkander loopen (nader uitge-
drukt door ngaleut, leugeudeut, enz.; vgl.
heuleut); leut-leutan,\>§ troepen, af deelingen
of scharen optrekken.
LEUTAJ (Z.-B.), tot stof vergaan, tot
poeder geworden.
LEUTAJ LETOJ (Z.-B.), totaal verslapt.
LEUTAK, modder, slib, sljjk, slik; ook:
lava (voll. leutak panas); verder: aardhars,
asphalt ; leuleutakan, in de klei werken.
LEUTIK (tegenwoordig vry algemeen
4Üit 1.), klein, onaanzienlijk, luttel, gering
(van grootte oi stand), dun (b. v. een stokje),
laag (van water), fijn, zacht, zachtjes (van
de stem); djalma leutik, de „kleine man",
de „kleine luiden", het volk; ook: een ge-
ring mensen; angin leutik, zachte wind,
overdr. voor: ademtocht, aanademing;
leutik ati, klein van hart, kleinmoedig,
versaagd; sasaoeran leutik, zachtjes spre-
ken; goemocdjëng leutik, fijn (eventjes)
lachen; djangkoeng-leutiky\a,ng maar tenger ;
tfokot leutikna, neem het geringste, het
minste; leutik-leutik, gering, onbeteeke-
nend, nietig; {jeu përkara lain deët leutik-
leutik, dit is geen oppervlakkige noch
nietige zaak; ti leuleuiik, = ti boeboedakls..,
ti boeboerèj 1., van kinds af, van der jeugd
^an, van kindsbeen aan; leuleutikan, van
luttele waarde of beteekenis, onbeteeke-
nend, gering, zachtjes ; ook : een kleinigheid,
een bagatel; për kara leuleutikan, een onbe-
teekenende zaak, een bagatel; pihoetang-
keun leuleutikan, onbeteekenende schuld-
vorderingen; ijeurik leuleutikan, zachtjes
weenen ; ngamoek soteh leuleutikan, hy vocht
200 maar een beetje, zoo maar wat voor
de leus; ngaleutikan, kleiner worden, ver-
kleinen, beperken, minder maken; düeu-
Ukan. (Vgl. limboet.)
LEUTJIR, = lesang en loewis, glad (b. v.
van vel), spiegelglad, blinken; tarang
leutjir, glad van voorhoofd \ ngaleutjirkeun,
doen blinken; dileutjirkeun.
LEUWEUNQ, bosch, woud, woestemj*,
uitgestrekte wildernis; ook: wild (vgl.
loewang-liwoeng); leuweung langgong, een
groot dicht bosch; leuweung eurih, een groot
alang-alangveld, wildernis; sato leuweung,
wilde dieren (vgl. galak); oetjing leuweung,
wilde kat; randoe leuweung, de wilde kapok-
boom ; bonteng leuweung, wilde komkom-
mer, kolokwint; sasawi leuweung, wilde
mosterd; antanan leuweung, een wilde
antanan; leuleuweungan, door een bosch
trekken, in een bosch omdolen of ronddo-
len; mileuweungan, door een bosch trekken.
LEUWI, diepte in een rivier, kolk, maal-
stroom; ka tjai djadi8aleuwi,kadaratdjadi
salébak, sprkw. voor sahate, één van zin,
gevoelen en doen.
LEUWIH k., langkoeng 1., meer, meer dan;
ook: over, te veel, zeer; kalintang-leuwih
of kaliwat-leuwih, buitengemeen, uiter-
mate; saleuwihna, wat er meer of over is,
wat er meer benoodigd is ;anoe saleuwihna
ti 8dkitoe, wat daar boven gaat; leuwihan,
over-ztyn, een rest of overschot hebben,
meer dan genoeg zijn. overvloed hebben;
ngaleuwihan, = nambahan, bijdoen, toe-
voegen, over de maat geven; ngaleuwihan ti,
meer zjjn dan, te bovengaan, overtreffen;
dileuwihan; ngaleuwihkeun, over doen zyn,
te boven doen gaan, doen overtreffen, be-
voorrechten; dileuwihkeun; kdUuwihan, te
veel z|jn, te veel geworden, te erg ; ook:
overdaad, meerderheid, voorrecht, uit-
nemendheid. M
LEWA (vgl. #t<70),ngbr.; lelewa, een Vor-
kome n of houding(jegens iemand)aannexnen
[soms in goeden zin: hade lelewana, maar
meest in ongunstige beteekenis], een leetyjk
gezicht zetten, den neus (tegen iemand) op-
trekken, grenzen, grjjuslachen; ook: grtfns,
gitjnslach, grimas; lelewa \jeu aing, met
zyn houding willen zeggen: „hier ben ik";
loba lelewa, veel grillen hebben, veel gri-
massen maken; ngalelewadn, tegen iemand
gezichten trekken, iemand met de oogen
bewerken (inz. van een vrouw gezegd),
tegen iemand grenzen, iemand nabauwen,
napraten, bespotten; dilelewadn.
LEWAH (te verg. met lewaj),ngbr.;dada
lewah, een zwakke, vooruitstekende borst,
een kippeborst hebben.
LEWAJ, schuins afioopen (b. v. iemands
schouders); (van een wiel) heen en weer
gieren of zwieren, zwak in elkander zitten.
LÈWALËWE, zie Uwe.
LËWANQ, z. v. a. aringgia, angstig, dui-
344
LEWE— LIJEUS.
zelig (vooial by het neerzien in een diepte);
lalëwang, idem, met verst.; ngalëlëwang,
het gevoel dat men b{j het neerzien in
een diepte ondervindt, duizelingwekkend,
angstwekkend; ook: iemand die kwaad
gedaan heeft vrees aanjagen, bang maken
voor de straf die hem wacht; dilëlëwang;
lëwangan, 1. licht lèwang worden; 2. angst-
wekkende diepte.
LëWE, het trekken van een\ip;ngalëwe,
een lip zetten, een lip trekken, den mond
tot schreien zetten; lëwa-lèwe, of loewalëtce,
een lip trekken, de lip laten hangen, een
scheven mond zetten, den mond tot
schreien zetten, gaan schreien; biwir
djSbx lëwa-lëtoe, z$j trok een lip en ging
schreien; nini loewa-lëwe bari tjeurik, de
oude vrouw liet de lip hangen en
weende. (Vgl. lelewa.)
LEWEH, z. v. a. tjeurik, (van een kind),
weenen, schreien; leleweh, het huilen of
schreien van een kind nabootsen.
LEWEK, ngbr.; ngalewekan, iemand een
veeg of smeer geven met drek, sl^Jk enz.;
düewekan; ngalewekkeun, drek-, slflk of iets
derg. op iemand smeren; dilewekkeun.
LIBOER, ngbr.; ngaliboer, = maok (zie
pook), wegpakken, stelen (by dag), smok-
kelen; düiboer; kaltboer, weggepakt, mee-
gepakt; ook: by vergissing eens anders
vracht enz. hebben op- of medegenomen.
LIDÈG, ngbr.; ngalidëg, in menigte
bQeenztjn.
LIDIQ, platgetrapt, begaan (inz. van een
weg of pad).
LIQAR, afwtyken, van elkander wijken
(b.v. de blaadjes van een bloem), afvallen
(rwh de blaadjes eener bloem, en wel na
elkander); davooek ligar, een schimmel,
wiens donkere haren geheel of by na geheel
in wit zjjn overgegaan; ngaligarkeun, van
elkander doen wtfken, van elkander ver-
wijderen; diligarkeun. (Vgl. loegar.)
LIGEUH, ngbr.; ngaligeuh, ledig of werke-
loos rondslenteren, een nutteloos leven
leiden, niets te doen hebben ;loegah-ligeuhf
al maar ledig rondloopen, werkeloos rond-
slenteren.
L1GLAQ, ngbr.; ngaliglag, open en bloot,
onbedekt, onbeschermd; verder: open-
hangen (van het baadje), de bovenkleeren
open hebben, het bovenlijf naakt hebben;
eta soemoer ngaliglag teuing, koedoe dipa-
gëran, die put ligt daar te open, men
moet hem omheinen.
LIGOER, ngbr.; ngaligoer, ong. = ngaring*
koek of ook wel = ngaboegbroeg, inééngerold
liggen, op elkander of op een hoop liggen
(b. v. pakken of vrachten).
LIJAN, 1. van sedjen en = sanes, ander,
anders, verschillend, behalve; nagaraltjan,
een andere stad, een ander land, elders;
lyan ti, anders dan, behalve dat; salijan ti
eta, of saltfan ti dinja, en alle andere van
dat soort, en alle andere dergelijke; djeung
noe salyan ti eta, en zoo voort; kalman,
— kalajan, 1. van kalawan, reudjeung enz.,
met, en, benevens; ngalfjankeun, iemand
als vreemdeling behandelen of toespreken
(b. v. door andika tegen hem te zeggen);
dilyankeun.
LIJANG, opening, gat, halsgat, enz.;
ngalyang, een gat maken; ngalyangan, een
gat ergens in maken ; diljjangan.
LIJAR, vloeien (van papier, vgl. soeoeb);
verder: zich verspreiden (van een gerucht,
een gezegde, van vogels, visschen enz.);
tevens : ter algem eene kennis komen ; ook
z. v. a. njaba, er op uitgaan; ngalyar, de
scheringdraden spannen op 't getouw;
dil$ar (P.); ngalflarkeun, alom verspreiden
of verbreiden, iets ter algemeene kennis
brengen; düijarkeun; kalyaran, z. v. a.
het meer gebr. kadjëmbaran, zie djëmbar;
pangly'aran, wandelplaats (b. v. van het
wild gedierte).
LIJA8, ngbr.; kalyasan, gevolg van iets;
kaljjasanana, het gevolg daarvan, het slot
of einde ervan, ten laatste; kalyasanana
dewi Sarah hatoeran ka nabi lbrahim, ten
slotte sprak Sara tot Abraham, enz.
(Ygl. pal&as.)
L.MAT, (het tegenoverg. van heuras)
buigzaam, elastisch, lenig, taai; ook: zacht-
zinnig; basa lyat, z. v. a. basa leuleus, een
zacht woord, zich zachtzinnig uitdrukken ;
leuleus-lyat, zachtzinnig, kalm, bedaard.
LIJEUK, een blik; ngaltfeuk ls..,vgareretl.9
een blik ter zjjde werpen, zijwaarts zien,
ter ztyde zien ; ngaljjeuk ka toekang, naar
achteren zien, achteromktyken; düijeukf
(ter zflde) aangezien worden; kalyeuk,met
een zjjdelingschen blik gezien; loewak-lyeuk
k., roeroet-reret 1., links en rechts zien, om
zich heen zien, rondkeken, naar iets of
iemand uitkjjken; ngalyeukan, een zjj-
waartschen blik naar of op iemand of iets
werpen, rondkeken (z. a. b. v. iemand die
zoekt); diljjeukan.
LIJEUR, duizelen, draaien voor de o o gen,
draaierig, duizelig. (Vgl. poejëng.)
LIJEUS, ngbr.; ngalyeus, het hoofd-, het
gelaat afwenden; ngalyeus ka, het hoofd
afwenden van; kaltjeus, gezegd van het
voorwerp waarvan men het hoofd of
gelaat afwendt; ngalyeuskeun, het gelaat,
het hoofd-, den blik enz. ergens van af-
wenden. (Vgl. balfjeur.)
LIJO— LIMBOEH.
345
LIJO, steen- of pannenbakker}), tichel-
bakkerij.
LIJOED, ngbr.; ngaltfoed, on g. = ngalim*
boeng IL, (van een menigte) bijeenkomen
of bijeenzijn zonder bepaald doel of zonder
iets te doen, wemelen (van menschen),
zien voortbewegen (van een opeengedron-
gen, menigte); tinglaltfoed, (van vele men-
schen) door elkander loopen, wemelen;
loewad-lyoed, al maar bjj elkaar komen, by
elkaar staan, door elkaar loopen (zonder
bepaald doel), samenecholen; ook: samen-
scholing, oploop ; lilyoedan, in groote maar
ongeregelde beweging zijn (van een volks-
menigte), door elkander wemelen.
LIJOEH, stil water, stilstaand water (inz.
in een rivierhoek), water waarin geen of
weinig beweging is.
LIJOENG, ngbr.; ngal&oeng, = ngar&oewg
en ngalingkoeng (zie ryoeng en lingkoeng),
omringen, omsingelen; dily'oeng; kalyoeng,
omringd, omgeven.
LIJOER, J. zacht (inz. iets dat eerst hard
was, maar door koking zacht is geworden).
II. Lilyoeran, verkl. met silihtoeloeng,
elkander helpen, wederzijds elkander be-
staan; in Z.-B. bet. lil$oer of lilyoeran onder-
ling hulpbetoon met verplichte weder-
keerigheid.
LIKA, naam van een zoetwatervisch als
de djambal, doch grooter.
LIKËR (vgl. lekor), ngbr.; ngalikër, dood-
moede zijn. P.
LIKËT, kleverig, kleiach tig, lymig; taneuh
likët, klei (de stof waarvan men pannen enz.
maakt); biwir likët, een lijmige uitspraak
hebben.
LIKOER, een woord ter vorming der ge-
tallen-namen van een- en- twintig tot en
met negen-en-twintig; salikoer, een-en-
twintig ; doewa likoer, twee- en- twintig, enz.
[25 heeft daarenboven een eigen benaming,
nl. salawe (van lawe), doch men zegt daar-
voor ook lima likoer]; likoer an, in de
twintig.
LILA k., lamil., lang van duur, lang duren,
uitbleven; teu lila, niet Jang, van korten
duur, voorbijgaand; moal lila, het zal niet
lang duren; ari ënggeua lila, eenigen (of
ook wel langen) tjjd daarna; sabaraha
lila, voor een tjjd, gedurende zekeren t^jd;
sabaraha lilana, hoelang, hoelang ook;
hanteu sabaraha lilana, niet zeer lang; di
djèro sakitoe lilana, gedurende dat tydsver-
loop; lila ti lila, na langen tfld ; lila-lila, na
langen ttfd, ten laatste; ka lila lila, het
zal lang duren; panglilana, het langst, op
«t)n langst, op het allerlangst; düilalila,
gedurig uitgesteld of verschoven worden,
op de lange baan geschoven worden; nga-
lilakeun, lang doen duren, verschuiven,
ui ts tellen, op de lange baan schuiven.
dililakeun.
LILAH (gewone uitspraak van 't Ar. ridla,
zie rila), tevreden zjjn met, behagen heb-
ben in; kalilahan, gunst, welgevallen.
LILIH (vgl. ririh), z. v. a.sabar, geduldig,
Hjdzaam; ook: geduld.
LILIN, kaars; tëmpat lilin, blaker; taneuh
lilin, een witte kleisoort (waarvaö men o. a.
wel gëntong's maakt); banteng lilin, een
witte banteng.
LILIP (vgl. lëlëp), ngbr.; ngalilip, op een
hoop liggen, een hoop vormen (b. v. boe-
ken), opgehoopt, zich ophoopen; ook
= ngarejadn, zich vermeerderen ; kalilipan
ong. = karimboenan, overdekt, bedekt.
LILIR, bykomen, opleven, opfleuren, her-
leven (een plant, een kwijnende stad, enz.);
verder: opwaken, ontwaken, even wakker
worden (njaring sakeudeung); ook: gekal-
meerd (b. v. na een twist), bedaren (b.v.
geween) ; koelëmna ënggeus lilir, h^j was uit
den slaap ontwaakt; lilir an, met tusschen-
ruimten zich hooren laten (b.v.debëdoeg).
LILITO, ngbr.; ngalilito, ong. = ngalitji-
kan en ngabobodo (zie litjik en bodo), iemand
fraaie beloften doen om hem te winnen en
daarna zfln beloften niet houden; ook
verkl. met ngubingkëngkeun djalan lémpëng,
krom maken wat recht is ; dililito.
LIMA, vijf; limadn, vijftal, de vijf; kalinuh
vjjfde; noe kalima, do vijfde.
LIMAN (Kw., = gadjah, olifant), voll.
tapak-liman, naam van een distelsoort
met blauwe bloempjes. (Zie tjëngtjëng.)£È
LIMAR, naam van een batik-soort.
LIMA8, een vorm voor gebak enz. van
pisangblad; lilimasan, een huis met een
zoogen. wolvedak (korte soehoenan) waar-
van de gevel niet rechtstandig, maar over-
hellend is. (Vgl. bapang.)
LIMBA, ngbr.; ngalimba, vochtige oogen
kragen of hebben (z. a. iemand die op
het punt is te gaan weenen), de tranen
in de oogen krijgen of hebben. (Tgl. tja-
limbam.)
LIMBANG LIMBOENG, ngbr.; ngalimbang-
limboeng, verkl. met loentang-lantoeng,
rondloopen. P. ("Vgl. limboeng II.)
LIMBA8, = 't meer gebr. rimbas.
LIMBOE, maar doorgaans ngalimboer
wieling van het water in een draaikolk. P.
LIMBOEH, ngbr. ;limboehan, ook limoehan,
1. een deel van het Inl. weeftoestel [stok
van ong. 1 M. lang en rond; men steekt
hem tusschen de scheringdraden, dicht
by de totogan]; 2. staf, inz. van een hoofd
346
LIMBOENG-LINGGI.
{teeken zijner waardigheid] ; tevens wapen-
stok [de vorm is lang en dik]; lüimboe'
heun, plooien of rimpels hebben (rond en
dik als een limboehan).
LIMBOENG, I. zwaar van boven, top-
zwaar, tuitelig; ngalimboeng, op eenzelfde
hoogte blijven zweven (b. v. een vlieger
die in een wervelwind is geraakt); lam-
banglimboeng of loembang-limboeng, niet
voortkunnen.
II. Ngalimboeng, = ngagimboeng, verza-
meld om, zich verzamelen om, om iemand
of iets heen ztfn of staan; lilimboengan,
(van velen) al maar of gedurig om iemand
of iets heen zijn of staan.
LIMBRAH, zie Mj loembrah.
LIMIT, (van de huid, het gelaat, een
geschoren hoofd) glad ; (van het aangezicht)
baar del o os; (van de stem) zuiver, schoon»
rein; (van iemands werk) netjes.
LIMO, voll. djëroek limo, zie lemo.
LIMOEHAN, hetzelfde als limboehan,
LIM0E8, een algemeen verspreide maar
slechte manggah-aooit (zie ook keureul);
kolejang limoes (Z.-B.), droge limoes-hl&de-
ren, waarvan een aftreksel wel gedronken
wordt als thee.
LIMPAS, loopen over den rand (van
vloeistof), overstroomen, over djjk of dam
loopen (van water); ook: uitlaten (b. v.
een geheim of zijn wrok); ngalimpas,
(van water) iets overdekken.
LIMPËS, alleen in kalimpës, z. v. a. kali-
watan (zie litoat), voorbijgegaan ztyn, ge-
passeerd zyn, overschreden hebben (b. v.
het budget).
%LIMPEU, oververmoeid.
LIMPEUR, vergeetachtig; limpeuran, ver-
geetachtig van aard. (Vgl. lingloeng.)
LIMPOENQ, verkl. met leuleus en loempoeh,
slap, zwak, inz. in de beenen.
LINDANQ (b. p.), = sindang, zie ald. P.
LINDËNQ, alleen in lalindëng, zich onwel
voelen, duizelig ztfn, hoofdpfln hebben.
(Vgl. lëndëng.)
UNOÊT, ngbr.; ngalindët, = ngalidëg,
zie lidèg.
LINDEUK, (het tegenoverg. van galak)
tam, mak (zie ook tjoö en tjoemboe) ; ngalilin-
deuk, tam maken, temmen; dililindeuk;
ngaUndeukan, zich met iemand gemeen-
zaam maken; dUindeukan; kalindenkan,
gezegd van iemand voor wien de dieren
niet schuw zvjn.
LINDIH (vgl. andih), g. w.; ngalindih, op
iets gaan liggen, maar inz. (iemand of een
stad) onderwerpen, (een stad of land) over-
weldigen, vermeesteren, aan den heerscher
ontnemen ; verder : overwinnen, verdringen
(en zichzelf op de plaats des verdronge-
nen zetten); ngalindih nagara, een stad (of
land) onderwerpen; ngalindih padjënëngan,
iemand uit z{jn waardigheid of ambt ver-
dringen en zich die (dat) toeöigenen
kalindih, tot onderwerping gebracht, over-
weldigd, overwonnen (zóó dat de over-
weldiger in de plaats van den overwonnene
gekomen is); leungit pikir dbdi kalindih
asih ka goesti, de gedachte aan my zei ven
verdween en de plaats werd ingenomen
door de liefde tot u; poma maneh oelah
kalindih koe kagorengan, nja koedoe nga-
lindih kagorengan koe kahadean, word van
het kwade niet overwonnen, maar over-
win het kwade door het goede.
LINDJJNQ, ngbr.; ngalindjing, niet willen
gaan zitten, staan blijven (maar in groote
beweeglijkheid, b. v. iemand die boos is);
landjang-lindjing, al maar in beweging
zrjn, rusteloos heen en weer loopen. (Vgl.
djalingdjing.)
LINDOE, = lini, aardbeving; kalindoean,
door een aardbeving in schudding gebracht
worden of zyn; oelah oenggoet kalindoean,
oelah gedag kadnginan, wees niet zóó dat
ge slechts in schudding komt door een
aardbeving, in beweging komt als de wind
tegen u blaast, d. i.: wacht niet met
dat te doen tot ge een bepaald gebod zult
hebben ontvangen; of ook wel: wees
'standvastig! laat u niet medevoeren!
LINDOEK, stil, niet waaien; ook: beschut
voor den wind, uit den wind, luw; nga-
lindoekan, iets uit den wind houden, be-
schutten; dilindoekan.
LJNDOER, ngbr.; ngalindoer, slaapdronken
en alzoo geheel in de war ztyn (z. a. iemand
die plotseling uit den slaap is opgestaan) ;
ook: slaapwandelen; tjatoer noe ngalindoer,
taal van een slaapdronkene, d.i. wartaal.
(Vgl. loeloengoe en tjangtjaoengeun.)
LINQQA (Skr., teeken, aanduiding, vorm),
verkl. met rinjoeh gëde, een groote ter-
miet; andere verkl. = siraroe minjak
[men vindt 't woord voorts nog terug in
plaatsnamen, b. v. Argalingga, eig. de kop
van een lingga; Linggamanik, waarsch.
hetzelfde als poentjakmanik, zie manik] ; -
lilingga, de knop van een gamparan; nga-
lingga, of ngalilingga, als een lilingga zrjn,
op een lilingga gelijken.
LINQQÉR, draaien (van een gewricht);
lilinggëran, omdraaiing, de draaiing van
een gewricht; ook het gewricht zelf
(= boekoe); koedoe njaho lilinggëranana,
z. v. a. koedoe njaho laoetanana, zie laoei,
LINQQI (P.-B), de stevehkrul eener
prauw. P.
LINGGIH— LINTING.
347
LINGGIH 1. p., tjalik ]., d$oek k., zitten,
rusten op, verbleven, resideeren, wonen,
vast ergens zyn; verder: ergens heengaan
of komen, ergens een bezoek brengen; ook
vereerend toevoegsel vóór pers. voornaam-
woorden, verwantschaps-termen en titels,
b. v. linggih raka, oudere broeder; linggih
djoeragan, manheer; linggih soéltan, Zyne
Majesteit de Sultan; linggih ing panagari
Bandoeng, resideerende (of wonende) te B.; -
moegi linggih, gelieve te komen; geura
linggih, kom spoedig; ngaloeloengsoer ling-
gih, (een meerdere) by zich noodigen;
ngalinggihan, ergens op zitten of zyn; ook
= njangking (zie tjangking); ngalinggihan
doewa nagara, hfl heerschte over twee
landen; dilinggihan, gezegd van een voor-
werp waarop een meerdere rust of woont,
waarover hy heerscht, enz.; ngalinggih-
keun, iemand verzoeken plaats te nemen;
dilinggihkeun; palinggihan otpanglinggihan,
zetel, zitplaats, troon; sapalinggihan,samen
op één zetel of troon zitten.
LINQQIR, alleen in lilinggiran, — galigiran,
zie galigir. P.
LINGGIS, verkl. met paragi noegaran,
d. i. voorwerp om mee te graven of uit
den grond te graven of te breken, breek-
ijzer, koevoet. (Vgl. soeligi.)
LINGQOET, ngbr.; ngalinggoet, met iets
niet ophouden, voortgaan, doorgaan, een
handeling uitstrekken, lang en aanhou-
dend spreken, eten, arbeiden, enz.
LINGHAS, (van een dier) wild, schuw,
schichtig, weggaan als men het grepen wil.
LINGIH, = linjih, zie ald.
LINGKOENG, g.w.; hoetoaplingkoeng, een
oud gebruik, hierin bestaande dat pas ge*
huwde jongelieden elkander een balletje
rjjst in den mond stoppen, achter elkan-
ders hoofd om; ngalingkoeng, zich ergens
omheen plaatsen (b. v. om een tafel),
omringen, omsingelen, insluiten; diling-
koeng\ kalingkoeng, omringd, omsingeld,
ingesloten; ngalingkoengah, omringen, om-
singelen, insluiten (b. v. door een dubbele
ry of door meerdere ryen); düingkoengan.
LINGKOEP, dicht, toe, gesloten, toe zyn
<b. v. een pajoeng of een boek); ngaling-
koep, gesloten ztjn, dicht z^VL^ngalingkoep-
keun, dichtdoen, sluiten (een opengemaakte
vrucht, een boek, de trede van een rijtuig,
enz.); dilingkoepkeun.
LINGLAP, = hilap, vergeten; kalinglap,
In den toestand geraken of geraakt zyn
van te vergeten. P.
LINQLINQ, ngbr.; ngalingling, speurende
uitzien, rondzien (b. v. naar wild), rond-
keken, zoeken, opzoeken, onderzoeken;
ngadjoeromg ngalingling, iemand uitzenden
om te zoeken of om te onderzoeken; ka
oenggal lëmboer dilingling, in alle dorpen
gezocht worden (b. v. een verloren kind).
LINQLIR, = 't meer gebr, lilir.
LINGLOENG, vergeetachtig (z. a. een
oud mensch, vgl. limpeur); ook welz.v.a.
kapaïdër, den weg bister zyn; lalingloeng,
idem, met verst.
LINQOET, ngbr.; ngalingoet, verkl. met
tjeurik boe, aanhoudend weenen of schreien.
LING8ÉM 1., isin s., era k., beschaamd,
zich schamen; ook: te schande worden of
geworden zyn; ngalilingsèm, iemand be-
schaamd maken, schande aandoen; kaling-
Beman, 1. beschaamd gemaakt-, te schande
geworden ; 2. beschaamdheid, schaamte. .
LINQSIQ, zindelijk, knap op ztyn (haar)
ïyf zyn; ook: vlug, handig.
LING8IR, in schuinen stand staan (inz.
van de zon); lingsir wetan, als de zon nog
laag staat in het Oosten ; lingsir koeion,
als de zon reeds laag staat in het Westen;
keur lingsir, (van de zon) een schuinen
stand hebben; ènggeus lingsir, (de zon) is
gedaald, afnemen (van den d&g); poë teh
geus lingsir, de dag is gedaald.
LINI, aardschudding, aardbeving; lili-
nieun, (van het lichaam) schudden, beven,
beverig (b. v. de hand onder het schrijven).
Vgl. lindoe.
LINIH, = linjih
MNJIH, = bërësih, zonder vuil of vuilnis,
schoon.
LINJOK, liegen, leugen. (Vgl. bohong en
wadoel.)
LINOE, brjten, een bytend gevoel aan het
tandvleesch hebben ten gevolge van het
eten van iets scherps; ook z. v. a.paoer,
léndéng en l&eur, duizelig (b. v. door gebrek
aan slaap), snerpen, snerpend (van ptyn),
doordringend (van smaak of van smart).
LINOEHOENG, zie loehoeng. )
LINTANG, maar meestal kalintang of sa-
kalintang, uitermate, buitengemeen ; kalin-
tang leuwih, uitermate zeer.
LINTAR k., moepoeh (zie poepoeh II.) 1.,
met eon heurap of werpnet visschen; nga>
liniaran, verkl. met ngaroengkoepan tjaikoe
heurap, de heurap uitwerpen; dilintaran,
= diroengkoepan, gezegd van het water
waarop de heurap uitgeworpen wordt.
LINTING, de vrucht van den djarak of
den kaliki stampen, met kapoek vermen-
gen en tot een pit draaien (welke dan in
plaats van olie wel door arme lieden ge-
brand wordt); ook: naam van de aoo toe-
bereide pit; ngalintingt linting maken;
verder: gedraaid tot een pit enz.; (van
848
LINTJAR— LISAN.
den hoofddoek) zoo maar om het hoofd
geslagen ztyn, als een touw om het hoofd
zitten [teeken van armoede].
LINTJAR, houten richel of plank van
onderen langs een wand of toeschot, plint,
lambrizeering [dient in den regel tot pa-
mantës];pakoe lintjar, lange spflker; andjing
kadëmpet koe lintjar, een hond tusschen
een lintjar bekneld (blaft naar links on
rechts), sprkw., verkl. met loba pareniah
teu oeroes, d. i. zonder de omstandigheden
in aanmerking te nemen het eene bevel
voor en het andere na geven ; toetoep djoeroe
oempak lintjar, een verbl. uitdr. voor tambal
en een speling op tembal, geef antwoord ;
ook verbl. uitdr. voor tjowak en een speling
op voaktja, spreek ronduit (P); ngadeupadn
lintjar, het plint van een huis met een
vadem meten [door iemand die niet op
het feest aldaar genoodigd werd; en wel
om de aandacht te trekken].
LINTOEH, vet (van lichaam, van aarde
enz.), dik, zwaar van lichaam ; ngalintoehan,
vet maken (ook van den grond), vet mesten.
(Vgl. lëbëng, gëmoek en montok.)
LINTOER, een kuil met water (b. v. op
het erf)> kreek.
LINTRIK, ngbr.; ngalintrik, rondloopen
(b. v. van iemand die in benauwdheid is),
voor iets heen en weer loopen of om iets
heen loopen, een ingang zoekende; ook in
't alg. : rondloopen , kuieren ; lantraklintrik,
al maar heen en weer loopen.
LIPËT, = tikël (vgl. tilëp), -voud, -dubbel,
voudig; doewa lipët, tweevoudig, dubbel;
Uloe lipët, drievoudig, driedubbel; lilipëtan,
▼ouwen (of liever samenvoegingen) in het
lichaam, holten, buigingen, plooien, rim-
pels; ngalipët, in een vouw leggen, een
vouw in iets leggen, vouwen; dilipët;
ngalipëtan, (van meer dan één ding) vou-
wen, toevouwen, opvouwen; dilipëian;
ngalipëikeun, iets op- of toevouwen ; dilipët-
keun toedjoéh poéloéh, (b. v. van de zon) ze ven-
tigmaal [zoo heet gemaakt worden] als
gewoonlijk.
LIPLAP, het Holl. liplap; persoon van
gemengd (Europeesch met Indisch) bloed.
LIPOER (vgl. poer en lapoer), getroost,
kalm, rustig, bedaard (b. v. na toorn), ge-
stild (b. v. droefheid); matak lipoer, tot
troost z\jn; lilipoer, troost, vertroosting;
ngalilipoer, troosten, vertroosten; dilili-
poer; ngalipoeran, iemand troosten of ver-
troosten; dilipoeran; kalipoer, getroost
worden ofzyn, troost verkregen \panglipoer,
vertrooster; panglilipoer, vertroosting;
kalipoeran, het vertroost z\)n ; loemoerpang-
Upotran, beker der vertroosting. (Vgl. oepah.)
LIPOET (vgl. lapoet), bedekt, overdekt,toe-
gedekt (ook van een zonde); verder: dicht,
genezen (van een wond, vgl. lita) ; ook : onge-
daan gemaakt, verdwenen; sababtobathan-
teu lipoet, (die zonde) wordt door boete niet
toegedekt (niet weggenomen) ; ngalipoetan,
toedekken, overdekken (z. a.b. v. de huid
het lichaam), bedekken, onzichtbaar ma-
ken; ook: te boven gaan, uitdooven (z.a.
b. v. de tjahja of glans van een schitterend
voorwerp, den luister van andere voor-
werpen overtrefiende, die als uitdooft);
dilipoetan; kalipoetan, overdekt, bedekt
(b. v. met gras), bedolven (b.v. eenprauw
door de golven); ook: zóó door iets inge
nomen dat men al bet andere vergeet; ka-
lipoetan koe karepotan doenya, (als) bedol-
ven onder de beslommeringen der wereld.
LIR, poëtisch voor sapërti, gelyk, als,
evenals, alsof, z^n alsof.
LIREN, 1. van eureun, ophouden, ergens
mede eindigen, rusten; teu Uren-Uren, zonder
ophouden; panglirenan, 1. van pangeureu-
nan, rustplaats. (Zie verder eureun.)
LIRIK, = lyeuk, blik ter zyde; hanteu
kapanggih koe lirik, men vindt (verkrijgt)
dat niet door (slechts) een blik ter ztfde
te werpen; ngalirik, een blik zijwaarts
werpen, ter zjjde zien ; ngalirik ka mantoe,
hy keek ter zijde naar zijn schoonzoon;
dilirik.
LIRINQ, alleen in saliring, = saniskara,
al, alle; saliring lakoelampah, alle hande-
lingen ; saliring pagawean, alle werk.
LIRI8 (Jav., zacht, van wind of regen),
alleen in oedan liris, lett. zacht regentje (=
hoedjan miribis), naam van een soort batik.
LIROE, ngbr.; kaliroe, = pahili, met
elkander verwisseld, in de war zjjn, ver-
keerd; ook: zich vergissen; ngaliron
(Javanisme, samentr. van ngaliroean),
= njingloer (zie singloer), 1. van noekeur
(zie toekeur), ruilen, verruilen; diliron;
kaliron, = kaliroe.
LIRON, zie liroe.
LISA k., paseuk 1., neet, neten.
LI8AH, 1. van minjak, olie; minjak lisah,
zalfolie; dilisah, 1. van diminjak, zich
zalven; ngalisahan, 1. van ngaminjakan,
olie ergens opdoen, met olie insmeren of
inwreven, iemand zalven (inz. van het
hoofd gebezigd); dilisahan; panglisahan,
het zalven, zalving.
LISAN, I. (Ar., tong, spraak), woord, een
woord, gezegde, spraak, het spreken; ook:
mondeling; verder: een goede uitspraak
(van een taal); ngalapalkeun koe lisan,
in woorden uitspreken, mondeling uit-
drukken.
LISOENG-LODONG.
349
II. Ngali8ananl.,njërahkeunBt,mitjeun'k..t
z\ju yrouw verstooten; geureuha sampejan
ënggeus dilisanan'i hebt gtf uw vrouw
reeds verstooten? dilisanan.
L180ENQ, uitgehold houtsblok om er
ryst enz. in te stampen, rystblok [het
wordt veel van tjampëdak-hout gemaakt] ;
imah lisoeng, huisje van het rystblok.
LISOES, voll. angin lisoes, verkl. met
angin ngagëlëbëg, stormwind.
LISONQ (waarsch. Chin.), = soeroetoe,
sigaar (alleen in scherts).
LIT A, goed genezen (van een wond), goed
geiyk geworden, onzichtbaar geworden,
goed effen zyn, dicht (van een scheur),
verdwenen (van de sporen ergens van).
Vgl. lipoet.
LITJIK, bedrieglijk-, valsch zyn of doen,
egoïstisch, listig, listigheid (vgl.* pëlit);
maen litjik, valsch spelen; ngalitjikan,
iemand bedriegiyk of ook wel partydig
behandelen, bedrog jegens iemand plegen ;
noe litjik dilitjikan, de bedrieger is (wordt)
bedrogen.
LITJIN, zonder ruwigheid, haarloos, glad
(ook z. a. een boom, door loekoet, of omdat
hy geschild is).
LIWAR, ook lower, niet willen hooren,
niet willen gehoorzamen, anders doen dan
men in last heeft, verkeerd of verdraaid
van hart.
LIWAT, voorby, verleden; ook k.t lang-
koeng 1., over (een zekeren tyd); verder:
zeer; liwat ti} meer zyn dan, over zyn;
saliwat, een klein oogenblik, een oogwenk,
een moment; ook: vluchtig ; ngaliwat, gaan
over, voorby gaan, passeeren, overtreffen;
ngaliwat di djalan, langs den weg gaan,
den weg passeeren; seuri keur aja noe nga-
liwat, lachen als iemand voorby gaat [wat
men pamali noemt imatak deukeut tjilaka];
diliwat] kaliwat, 1. voorbygegaan, voorby,
overheen gegaan, gepasseerd, overgesla-
gen; 2. k., kalangkoeng 1., zeer, by zonder»
uitermate; kaliwat soegih, zeer ryk; kaliwat
posrba, zeer machtig; ngaliwatan, overheen
gaan, ipasseeren, voorby gaan; ook: te
boven gaan, overtreffen; diliwatan; kali-
watan, voorbygegaan, overtroffen worden;
ook: te ver gegaan, te erg; oelah heureuj
kaliwatan, dryf het met een grap niet te
ver; papaliwat, elkander passeeren, elkan-
der (b. v. by den aanval) missen; ngaliwat-
keun, iets ergens voorby of over doen gaan,
doen passeeren, doen oversteken, doen uit-
steken; diliwatkeun; - liliwatan, plek waar
een mensen of dier gewoon is te passeeren,
passage.
LI WÉT, ryst in water gekookt, voll.
kedjo liwët k., sangoe liwët 1. ; ngaliwët, ryst
in water koken; diliwët.
LIWOENQ, 1. van bingoeng, verslagen, in
verlegenheid zyn, in de war of radeloos zyn.
LIWOER (Buit.), = lipoer, zie ald.
LOBA (Skr.), veel, velen (meer dan reja)
[als l.-woord doet pirang dienst, meestal
verdubbeld, en in Tjiandjoer bovendien
rowa]; lolobana, de meeste; baloba-loba, by
menigten; ngalobadn, in getal toenemen,
vermeerderen; dilobadn; ngalobakeun, veel
of velen doen zyn; dilobakeun; kalobadn,
menigte.
LOBAK, naam van een langen knol of
raap, de Inlandsche radys.
LOBANQ, = lombang, kuil, gat in den
grond (zie ook kantjing); toetoep lobang
kari lobang, een kuil stoppen, maar daar-
door weer een kuil maken, een spreek-
wys b. v. voor: een schuld voldoen met
geleend geld; ngalobang, een knoopsgat
maken; dilobang.
LOD, z. v. a. ngagëdean, toenemen, groo-
ter worden; teu kanjahoan lodna, van het
opgroeien (b. v. van een kind) geen oogge-
tuige zyn geweest; lod-lodan, steeds groo-
ter worden, toenemen, in rang opklimmen
(vgl. moerëngkëd by poerëngkëd).
LODAJ A, voll. mejong lodaja, de konings-
tyger.
LODAN, een zeer groote visch, de wal-
visch, voll. laoék lodan.
LODEH, naam Van een gerecht dat met
kari of kerrie overeenkomt, doch zonder
koneng wordt bereid.
LODJI, het HolL loge; Europeesch etablis-
sement, factory, inz. woning van het
Europeesch hoofd van plaatselijk bestuur
(met daarby staande gou vernementsge bou-
wen), bestuursvestiging; kampoeng loctfi,
de buurt waarin of waarby deze woning
en gebouwen liggen.
LODJO, ngbr.; ngalodjokeun, iemand met
een zelfzuchtig of boos doel van den goo-
den weg afbrengen en een verkeerden weg
op doen gaan, iemand op den slechten
weg leiden, iemand onder zekere voor-
wendsels bedriegen; dilodjokeun.
LODOK, ngbr.; ngalodok, pikken, byten,
slobberen (van een vogel met een breeden
snavel, z. a. een bango, een gans, een eend
enz.); ook in het alg. van vogels: drinken»
dilodok. (Zie ook sosor.)
LODONQ, een stuk bamboe ter lengte
van twee geledingen (roewas) met een
gat in het midden, dat met een prop ge-
sloten kan worden, en aan het eene einde
open [het wordt als watervat gebezigd,
tot de doeleinden waartoe by ons de emmer
350
LODOR— LOEHOER.
dient]; lodong kosong sok ngëntroeng, een
ledige lodong bomt; sprkw. geiyk ons:
«ledige vaten bommen 't hardst", of:
„veel geschreeuw maar weinig wol";
düodongan, in een lodong gedaan worden.
LODOR, spits toeloopend (z. a. een ei of
de kop van een visch); bangkong lodor
tjaktjak lewaj, een verbl. uitdr. voor kadal
(tuinhagedis) en een speling op halal, ge-
oorloofd (P.); ngalodor, hetz. als lodor.
LODRO (te verg. met odoh en kotor), vuil
(van een servet of ander linnengoed), goor.
LOEBAK LIBOEK, van alles (spjjs, kleeding
enz.) welvoorzien zyn, zich in overvloed
baden, van alles volop hebben. (VgL roebak.)
LOEBANG, naam van een zeer groote
paling met ooren [zich ophoudende in holen
en gaten in binnenwateren]; tjaoe loebang
(Z.-B.), naam van een pisangsoort.
LOEBAR (vgl. loeioar en boehar), met iets
ophouden of opgehouden, een gewoonte
afleggen (eig. daaruit gaan); moepakat
bareto kotdoe loebar, met dat oud gebruik
moet men ophouden ; ngaloebarkeun, buiten
gebruik stellen; ook: met iets ophouden;
diloebarkeun.
LOE8ARAN, = 't meer algemeene lëba-
ran, zie ald.
LOEBOEK (6. p.), = doesoen P.
LOEDAQ, (van een vrouw) = latjoer, los
van zeden, ontuchtig.
LOEDAQ LADOG, zie ladcg.
LOEDAH, 1. van tjidoeh, speeksel; nga~
loedah, 1. Yannjidoeh,8p\\vren;ngaloedahan,
bespuwen ; düoedahan ; loedah-ladeh, achte-
loos 't sirih-speeksel uitspuwen, zoodat
het op den rand in plaats van in de
kwispeldoor terecht komt; pangloedahan,
h van tampolong, kwispeldoor.
LOEDAH-LADEH, zie loedah.
LOEDAK-LEDOK, = oelas ales, geheel en
al besmeren. P.
LOEDAT-LEDOT, =• goelakgalek, zie galek
II.; diloedat-ledot, aanh. gepakt en gekust
worden.
LOEDÉN, ngbr.; ngaloedën, vadsig, ge-
makzuchtig.
LOEDË8, alleen in toempoer-loedës, =
't meer gebr. teempoer-roedes, zie roedes.
LOEDEUNQ, vrflmoedig, onbevreesd, on-
versaagd; [ngaloedeungkeun maneh, moed
grtjpen, zich vermannen; kaloedeungan,
vrijmoedigheid, onbevreesdheid, onver-
saagdheid.
-■<• LOEDIRA (8kr., rudhira), poëtisch voor
gëtth, bloed.
LOEDJENQ, verk. van xoiloedjëng, wie ald.
LOEDJOE, e. v. a. aseuk, aangepunte stok.
LOEDOEH (vgl. oedoeh), zacht worden
(b. v. daki onder het wasschen), gemakke-
lijk te verwijderen ; laloedoeh, idem, van
vele vuile plekken, enz. P.
LOEQA, 1. van oetah, braken, opgeven ;
zie verder bjj oetah.
LOEQAQ LEGEG, zie leg eg.
LOEQAQ LEGOG, (by iemand) met ledige
handen komen.
LOEQAQ LOGOQ, zie logog.
LOEGAH-LIGEUH, zie ligeuh.
LOEGAJ, uiteen, uitgerold (b. v. een slang
die eerst ineengerold lag); open zijn of
open doen (van de hand), de beenen uit-
strekken (van iemand die ze eerst opge-
trokken hield); ook: uitgestrekt houden
(de beenen enz.); als g. w.: ontrol ui
open u! verder z. v. a. indit, vertrekken;
ngaloegaj, openen, uiteendoen (b. v. de
armen), uitdoen (b. v. de bovenkleeren)>
het bovenaf ontbloot hebben (vgl. Uglag).
LOEQAR, losgaan (b.v. het haar) \gêloeng
loegar koe djamparing, haar kapsel raakte
los door den ptfl. (Vgl. lagar en lig ar.)
LOEQA8, ontbloot (van een wapen waar-
bij een scheede behoort); loeloegasan,idemy
van vele wapenen. P.
LOEH, of ook ëloeh (0.-S), = 't hedend.
tji-panon, traan, tranen. P.
LOEHAK LEHEK, zie lehek.
LOEHAR LOHER, zie loher.
LOEHAT LEHAT, zie lehat.
LOEHLOEHLEHLEH, zie lehleh.
LOEHOENQ, z. v. a. leuwih, uitnemend,
voortreffelijk; linoehoeng, de of het meeste,,
de of het hoogste, de ofhetuitnemendste.
LOEHOER, I. hoog (van lengte, van plaats
en ook van stand); kai loehoer, een hooge
boom (vgl. ajangkoengytbangsa loehoer, van.
voorname afkomst; maha loehoer, (van
God) zeer verheven; manoesa teh leuioiK
loehoer, de mensch is van zeer hoogen
stand; di loehoer, op, boven, over, boven
op; loehoer eun en di loehoer eun, boven (iets);
ka loehoer, naar boven, opwaarts; ti loehoer,.
van boven, aan het boveneinde, boven-
aan; loehoerna, op zfln hoogst, op z{jn
meest; sahehoereun, boven (iemand of
anderen, in leeftijd, rang enz.); noe saloe-
hoereun, die boven iemand staat, zjjn
superieur; loeloehoer, een horizontaal uit-
gespannen doek, hemel van een ledikant
of slaapplaats, katoenen zoldering; O.-S.:
\ oorvader, voorouders, zie karoehoen (P.);
ngaloehoeran, boven iemand zfln, (van den
hemel) zich boven (ons) welven; ookt
heersenen over; verder: zich boven iemand
of anderen verheffen; ngaloehoeran bisa,
zich boven anderen verheffen (b. v. in het
weten); düoehoeran, gezegd van iemand of
LOEJAH-LEJEH—LOELOET.
351
iets waarboven een ander zich verheft,
waarover iemand heerscht, enz.; ook:
hooger gemaakt of gebouwd worden;
kaloehoeran, zich te hoog stellen, te veel
uit de hoogte (spreken); ook: hoogheid;
ngaloehoerkeun, verhoogen, iemand ver-
hoogen of verheffen; düoehoerkeun; dika-
loehoerkeun, verheven worden.
II. = 't meer gebr. lohor, zie ald.
LOEJAH LEJEH, zie lejeh.
LOEJOEH LAJAH, zie lajah.
LOEK (korte vorm van ëloek), bocht,
buiging, scherpe kromming.
LOEKAK, verkl. met euweuh adab, onge-
manierd.
LOEKOEN, een op een bepaalde manier
in de lengte gerolde sirih-pruim, hier en
daar nog in zwang bjj het huwelijk van
een maagd, maar nu meer algemeen lëpit
pandjang geheeten (zie lëpii); diloekoen,
zulk een sirihpruim maken.
LOEKOET, kroos (en in 't alg. al het
fijne groen dat in het water of aan den
waterkant op de steen en groeit), mos (en
in 't alg. al het fijne groen dat men cp
boomen aantreft); loekoelan, met kroos
zijn, met mos begroeid zijn, bemost. (Vgl.
loemoet.)
LOEKRAH, = loba, veel (P,); ngaloekrah,
een natte plek vormen (inz. van uitgestort
bloed, minder erg dan b}j ngabajabah).
LOELI, alleen in kaloeli-loeli, verkl. met
kapohoan, vergeten hebben. (Vgl. Mi.)
LOELOEB, se nors van den waroe-boom,
wilgebast (nl. de binnenbast) in water
geweekt ten einde er touw van te kunnen
maken (vgl. sëbet); ngaloeloeb,waroe-Bchors
tot gezegd doel in water zetten. (Vgl.
lëlëb.)
LOELOEGOE, het eerste of voornaamste
voedingsmiddel [op Java rijst], het voor-
naamste kleedingstuk [op Java de samping),
de voornaamste van de roekoen Islam of
regelen van den Islam (nl. de sakadat en
de salat); verder: eerste, voornaamste,
matador, hoofd, voorganger, leider, aan-
legger van iets, eersteling (eerste vruch-
ten, eerste opbrengst); ook: ten eerste,
in de eerste plaats, hoofdwaarheid, hoofd-
stelling; noe asal lotloegoe njjfeun pitnah
ka diri koering, die de eerste is geweest
een valsch getuigenis tegen mij te spreken.
(Vgl. goegoeloe.)
LOELOEH, in 't Band. = loeloek, zie ald.;
in Rad.: mets el spe ei e; ngaloeloeh, treden,
onder den voet treden, vertreden (b. v.
een veld waarin veel geloopen wordt); in
Kad. ook: kalk, tras, zand en water met
den paljoel vermengen tot metselspecie;
düoeloeh; kaloeloeh, getreden, platgetreden,
vertreden.
LOELOEJ, rijst (këtan of wel gewone) in
een blad gekookt; ngaloeloej, rijst koken
in een blad; diloeloej.
LOELOEK, verkl. met tjai patjampoer
djeung leutak en door leutak soemoer, slik*
slib, slijk, elikbodem. (Zie ook loeloeh.)
LOELOEMAT, zie loemat.
LOELOEMBAN, zie loemba.
LOELOEMPANG, vijzeJ ; lakt loeloempang,
de bij de vijzel behoorende stamper, ook
wel Ülëndjing geheeten.
LOELOEN, opgerold (zie ook bty samak)
ngaloeloent tussen en de handen rollen;
diloeloen.
LOELOENGKOET, ngbr.; ngaloehengkoet^
wakker liggen na den slaap (van iemand
die nog geen lust heeft op te staan); ook:
na in den vroegen mergen te zijn opge-
staan weder gaan slapen ; miloeloengkoet, id.
LOELOENGOE, slaapdronken, zich den
slaap uit de oogen wrijven. (Vgl. ngalin-
doer bij lindoery en sareukseuk.)
LOELOER, smeersel gemaakt van koneng,
bejas en water, waarmede een panganten
of iemand die besneden zal worden geheel
wordt ingesmeerd ; ngaloeloer, iemand met
loeloer insmeren; diloeloer.
LOELOEROENQ, straat, weg, inz. van de
wegen of straten die door een stad loopen ;
loeloeroeng gëde (of agoeng), de groote weg,,
heerbaan; këmbang loeloeroeng, straatbloem
[euphemistisch voor publieke vrouw, die
's avonds langs den weg slentert].
L0EL0E8, onbelemmerd voortgaan, be-
stendig, blijven wat iemand of iets is,
duurzaam, degelijk, voorspoedig, gelukkig,
op goeden voet of gelukkig zijn met; ook:
overeenstemmen; loeloes djeung hoekoem
sara\ met de Goddelijke wet overeenstem-
men; ngaloeloesan, = ngaroedjoekan, zQn
goedkeuring aan iets geven, iets beamen;
diloeloesan; ngaloeloeskeun, doen gelukken,
doen gedijen, tot stand doen komen; diloe-
loeskeun; kalotloesan, duurzaamheid, be-
stendigheid, geluk, voorspoed, heil.
LOELOET, naam van een gevleugeld
insect ter grootte van een mier [ze zijn
steeds in menigte bjj elkander, yghmëloet;
in een toaroeng heeft men ze gaarne, „om-
dat ze winst aanbrengen"; ook stopt men
er wel in een strootje, om bij den rooker
liefde op te wekken],; saloeloet, verkL met
teu daekeun patoeraj en ieu daekeun ang-
gang, nauw vereenigd, innig verbonden,
eensgezind; ook: de vleeschelijke gemeen-
schap smaken; kaloeloetan, omgeven zijn
of aangehangen worden door een kring
352
LOELOETJON— LOEMPAT.
van vrienden of toegenegenen ; kaloeloetan
koe koering, aangehangen worden door ztyn
ondergeschikten, populair zfln.
LOELOETJON, zie loetjoe.
LOEMADAK, = 't meer gebr. doemadak,
zie dadak.
LOEMADJA, alleen in loemadja poetra en
loemadja poetri, zie poetra en poetri.
LOEMADOET, zie ladoet.
LOEMAH, verkl. met tjambal, zie ald.;
ngaloemahan, = ngadjampean (zie djampe),
over iemand een djampe of bezwerings-
formule uitspreken, iemand medicineeren
onder het uitspreken van een djampe;
diloemahan.
LOEMAHLAMEH, zie lameh.
LOEMAJAN (vgl. lajari), een nederige uit-
drukking, gebezigd van iets dat men
heeft, gedaan heeft of aanbiedt, z. v. a. :
gering, van geen of weinig waarde {taja
hargadri), van weinig beteekenis, maar
zóó zóó, zoo maar wat (b. v. bewerken),
4e hand met zekeren arbeid lichten; ook
inderdaad van weinig waarde, rommel,
een rommeltje; verder: het schappelijk-,
schikkeljjk-, redelijk maken of gemaakt
hebben; loeloemajanan, gebrekkig, armelijk,
bfl gebrek aan beter, slecht; ngaloemajan-
keun, iets of iemand als een loemajan
aannemen, goedgunstig aannemen, aan-
nemen voor wat het is, voor lief nemen;
diloemajankeun.
LOEMAJOENQ, zie lajoeng.
LOEMAKOE, zie lakoe.
LOEMAMAS, (van kokende wedang) dik
geworden. P.
LOEMAMPAH, zie lampah.
LOEMANTOENQ, zie lantomg.
LOEMAR, voll. soepa loemar, naam van
een soort paddenstoel.
LOEMA8 LAMI8, zie lamis.
LOEMAT, I. strengetje haar, dat 't kapsel
op zjjn plaats houdt; loeloemat, idem;
ngaloemat, het kapsel met een loemat
bevestigen. P.
II. (Z.-B.), = eupan, lokaas.
LOEMBA (Kw., opspringen), ngbr.; loe-
loemban, = soekan-soekan, zich vermaken,
pret maken.
LOEMBAJANQ, ngbr.; ngaloembajang
(Z.-B.), = ngaroembaj, zie oembaj. P.
LOEMBAKLIMBOEK, = 't meer gebr.
loebak-liboek, zie ald.
. LOEMB ANO LIMBOENQ, zie limboeng I.
LOEM8 ANQ LOMBANQ, zie lombang.
LOEÜBOE (£ad.), hetz. als taleus, z|e ald.
LOEMBOEK, ngbr. ; ngaloemboek, op een
hoopje liggen (b. v. een kleedingstuk dat
van de kapstok is gevallen), opgerold op
den grond liggen, bjjeenliggen (ook z. a.
van ketenen die iemand afgedaan en nu
op een hoopje op den grond gelegd z$}n).
LOEMBOENQ (Jav.), = leuit, rtfstschuur.
LOEMBRAH (als 1. bezigt men wel lam-
brah en limbrah), algemeen, gewoon, een
gewone zaak, iets dat men algemeen zoo
aantreft, aigemeene regel, algemeen ge-
bruik; saloembrah, hetzelfde; kitoe loem-
brahna, zóó is de gewone wflze van doen,
zóó is de gewone wtyze van zich uit te
drukken, zóó is het algemeen gebruik.
(Vgl. djamak en kaprah.)
LOEMEHO, zie leho.
LOEMËNDE, zie lende.
LOEMËNGËR, zie lëngër.
LOEMÉNJAP, zie lénjap.
LOEMËNTANQ, zie lèntang.
LOEMEUNTJA, zie leuntja.
LOEMEUR, = oemeur, troebel. P.
LOEMIRINQ, glooiend (niet in één ltfn,
maar met telkens onderbroken helling).
Vgl. miring.
LOEMOER, het Holl. roemer; glas, drink-
glas, wijnglas, beker, kelk; loeloemoeran,
voorwerp dat op een kelk gelykt (b. v.
beker bloem, bloemkelk); tjoekoep-loemoer,
lett.: een voldoend gevulde roemer; een
uitdrukking, waarsch. ontleend aan de
gewoonte welke men in den ouden tyd
by Europeanen zag, van iets met volle
roemers af te drinken; thans: het door de
vingers zien of vergeven van een fout of
zonde; ditjoekoep-loemoer, door de vingers
gezien worden, verontschuldigd worden,
vergeven worden.
LOEMOET kort fijn mos, groene mos-
achtige uitslag op muren (vgl. loekoef);
bonteng loemoet, naam van een slinger-
plant; tjaoe loemoet, naam van een pisang-
soort; loeloemoetan, coll.mv., verschillende
mossen.
LOEMOEWIS, zie loewis.
LOEMPAJANQ, I., maar doorgaans nga-
loempajang, lang afhangen. P.
II. Z. v. a. djangkoeng-koneng, lang en
blank van huidkleur. P.
LOEMPAT, hard loopen, hard wegloopen,
op den loop gaan, hollen, vluchten; ook: het
hollen, ren; toekang loempai, hardlooper;
dibawa loempat, met iets of iemand hard
wegloopen, meesleuren; laloempatan, hard
loopen of wegloopen (van velen); loeloem-
patan, hard heen en weer loopen of hollen,
rondhollen; sakaloempat-lampet, loopen of
hollen uit al zfln macht; ngaloempattoun,
hard doen loopen, doen hollen (vghtëgar);
düoempatkeun; mangloempatkeun, voor
iemand op den loop gaan, voor iemand
LOEMPAT-LAMPET— LOENTA.
353
het hazenpad kiezen, iemand ontloopen;
dipangloempatkeun; pangloempatan, spring-
plaats.
LOEMPAT-LAMPET, zie loempat.
LOEMPINQ (Indr.), leder; volgens P.:
het vel van het oor; koeda loemping,
een paard van leder (dun, niet opgevuld)
dat iemand zich b\j een feest over den
schouder hangt om er pret mede te
maken.
LOEMPOEH, pyn of lammigheid in de
beenen, zwakte in de beenen; een zenuw-
aandoening of nerveusheid, vooral in de
onderste extremiteiten (vgl. joeni I.);
verder: krom, samengetrokken, lam,
machteloos (inz. van de beenen oi van
de beenen en lendenen, z. v. a. leuleus
en taja tanaga, of ook wel = kemper);
dipiloempoehan, zwak gemaakt worden
(b. v. door een djampe).
LOEMPOEJOENG, ngbr.; ngaloempoejoeng,
glanzen.
LOEMPOEK, ngbr.; ngaloempoek, = 't
meer gebr. ngaloemboek, zie loemboek.
LOEMPRAH, ngbr.; ngaloemprah, z. v. a.
ngi/ïh-ngajah, zich verspreiden in het rond
<van vocht dat ergens op is gevallen of
van wegloopend water), een groote natte
plek vormen. (Vgl. loekrah.)
LOENA8, 1. s. van bebas, afbetaald, vol-
daan (van schuld); ngaloenasan,(een schuld)
afbetalen; diloenasan.
II. (By de Bad.), = samping, de sarong
of Inl. rok.
LOENDJAK, ngbr.; ngaloendjak, verkl.
met ogoan en want ka kolot (vooral het
laatste), bedorven (van een kind en ten
gevolge daarvan) brutaal.
LOENDJAR, ngbr.; ngaloendjar (Z.-B.),
= ngalondjor, zie Umdjor. P.
LOENDJOEK, ngbr.; ngaloendjoek, zich
overeind zetten op de achterpooten, steige-
ren, springen (inz. van een paard) ; loeloen-
djoek, aanh. steigeren; landjakloendjoek,
springen (inz. van een hond, van blijd-
schap).
LOENDJOENQ, te hoog, bovenmatig hoog;
ènggon loendjoeng, een bovenmatig hooge
(te hooge) plaats.
LOENG, werkw. tusschenw. voor: wer-
pen, toewerpen, wegwerpen (nader uitge-
drukt door ngaloengkeun); als geb. wjjs:
gooi op! werp toe! (Vgl. aloeng.)
LOENGAK LONGOK, zie longok.
LOENGA-LANGEU, zie langen.
LOENGAS LÉNG1S, zie léngis.
LOENGGAK LENGGOK, zie Itnggok.
LOENQGOEH, (van een vrouw), = tint-
poeh, in nederige houding nederzitten
SourOAKHSOH-HOLL. WOOBOSTB.
(emok) met gebogen hoofd; verder (van
mannen zoowel als vrouwen): nederig,
zacht van gemoed, zachtzinnig, zedig,
ingetogen, stil, rustig (verkl. met tjitjing,
sabar, enz.); timpoeh-loenggoeh, en ampoeh-
loenggoeh, nederig en minzaam z\jn, zacht-
moedig, zachtzinnig (zie ook toetoet);
loeloenggoehan, zich een zacht-, nederig
voorkomen geven; ZoengrgroeAan (aan 't Jav.
ontleend), vorstelijke waardigheid; sopa-
loenggoehan, = sapalinggihan, samen op
één zetel zitten (vgl. linggih).
LOENQGOER, ngbr.; ngaloenggoer, z. v. a.
ngarëmpak, omverloopen, wegschoppen ;
diloenggoer. (Vgl. langgar.)
LOENGHAJ-LENGHOJ, zie lenghoj.
LOENGKAJ-LINGKEUJ (Z.-B.), verkl. met
lësoe en ten nangan, zie lësoe en tangan. P.
LOENGKAR-LINGKEUR (Z.-B.), zich kron-
kelen (z. a. een worm).
LOENGKAWING, zeer steil, nagenoeg
zonder glooiing.
LOENGLOEM, = kawoel, zwam, tondel.
LOENGSAR, ngbr.; ngaloengsar, = nga-
djolor, op den rug uitgestrekt liggen (inz.
van menschen, b. v. uit machteloosheid);
ook: de beenen (of de pooten) uitgestrekt
hebben.
LOENGSE, moede, afgemat, uitgeput
(door vasten of inspanning); ook: hon-
gerig zjjn.
LOENGSI, I. = tjatjing, worm. P.
II. Hetzelfde als loesi. P.
LOENG8IR, hetzelfde als loesi. P.
LOENGSOER, 1. van toeroen, afdalen,
nederdalen, naar beneden gaan, afstegen,
uit het huis gaan; ngaloengsoer, iemand
die de pokken gehad heeft inwrijven met
bejas en koneng bodas (dooreengewreven) ;
ook: afleggen, niet meer dragen (van een
kleedingstuk), een kleedingstuk afdanken;
düoengsoer; ngaloeloengsoer (meestal gevolgd
door tjalik of linggih,) iemand (nl. een meer-
dere) b^j zich noodigen, (een meerdere) op
bezoek noodigen; diloeloengsoer tjalik, by
zich genoodigd worden, op bezoek ge-
noodigd worden; ngaloengsoeran, neder-
dalen op; diloengsoeran; ngaloengsoerkeun,
doen afdalen, doen nederdalen, (de regee-
ring of het ambt) overdragen op een zoon
of opvolger; düotngsoerkeun; - loengsoeran,
afgelegd kleedingstuk.
LOENJOE, zacht op het gevoel (z.a.b.v.
zeepwater); ngaloelomjoe, = ngaUmiaan,
iemand met zachtheid toespreken of be-
jegenen; diloeloenjoe.
LOENTA, heênloopen, heengaan, Ver
weggaan, ver op reis gaan ;kalomta-lomiaf
voorbfl het doel raken, het doel voorbtf
83
354
LOENTAH-LBNTEH-LOEWANÖ.
en zoo verdwaald raken» al verder en
verder afdwalen; ook = aproek-aproekan
en Uuleuioeungan, dwalen, omdolen; riga-
moèk kcUomta-loenta, verwoed of dolzinnig
vechten.
LOENTAH LÉNTEH, zie Uniek,
LOENTAK (Z.-B.), = impas, afbetaald.
LOENTALANTO, zie lanto.
LOENTANG LANTOENG, zie lantoeng.
LOENTJA LENTJE, ong. = lanlja-Lintji,
onachtzaam, achteloos, nalatig in ztyn
werk zjyn, iets niet van harte verrichten
(ong. hetzelfde als lalawora en het tegen-
overg. van sarêgip).
LOENTJAT, een sprong doen, springen,
afspringen (b. v. van een schip), uitsprin-
gen (b. v. een kris uit de scheede); ook:
sprong; katjëkil saloentjat, op sprong ge-
pakt, op de daad gegrepen; loeloentjatan,
al maar springen, springende voortgaan;
ngalomtjaian, over iets heen springen
(b. v. over een sloot of over een ïyk);
düoentjatan.
LOEHTJOE-LZHTJE,=loentja-lentje}z.&\d.
LOCNTOER, van kleur verschieten, ver-
kleuren ; o verdr. : ten goede (jegens iemand)
gestemd, iemand (nu) gunstig gezind;
loentoering galih, goedgunstigheid. (Vgl.
moeniah.)
LOEOEH, I. huilende aankomen.
II. JSgaloeoehan, z. v. a. ngi&trenan, iemand
de eer aandoen (van b. v. aan zijn. feest
deel te nemen).
III. Ngaloeoekan (Z.-B.), = noengkoelan
(zie toengkoet); diloeoehan.
LOEOET, druipen (b.v. van zweet); loeoet
kesang ki patik, het zweet van den patih
droop (van zjjn gelaat).
LOEOET LEÊT (zie loeoet), sterk zweeten,
tappelings van het lichaam loopen (van
zweet).
LOEPOET k* lëpat 1. (of ook wel s.), mis-
sen, niet plaats hebben, niet geschieden,
mislukken, veredeld raken, mis, vergeefs,
misloopen, ontgaan, ontkomen, vrLjraken
van; verder: verkeerd doen, zich misdra-
gen, gezondigd hebben, schuldig ztfn;
moal loepoet, zonder twtffel, stellig, enz.;
loepoet waloeja, behouden ontkomen ; sahe-
poetna, op ztfn minst, boden besten afloop;
ngaloepoetkeun k., ngalipatkeunU niet doen
plaats hebben, verhinderen, veredelen, te
uiet doen, doen ontgaan, doen ontkomen
aan, bevrjjd laten bleven of doen zjjn van ;
düotpoetkeun U tvaktoe panggoda, doen ont-
komen aan de ure der verzoeking; diloe-
poêiktm ti noê mantangoel, bevrijd worden
van de ongehoorz&men; - kalotloepoeUm k.,
Jcalëlëpatan 1. (en ook wel s.), 1. een ver-
keerdheid begaan hebben; 2. fout, feil
verkeerdheid, misslag, misdryt, over-
treding, zonde. (Vgl. salah, poos enpogog.)
LOER, I. verkl. met teu dioeroes en kddjeun
teuitig, niet om geven, laten bltfven, zich
om iets niet bekreunen; lar-loer, idem, van
velen.
II. (B. p.\ =tor. P.
LOER, het Holl. luier; idem (nl. voor een
Europ. kind).
LOERAH, in 't alg.: hoofd, aanvoerder
(b. v. van een bende); in 't byz.: hoofd
belast met het bestuur en de politie over
een kampong of samenvoeging van kam-
pongs (te vergeleken met ons burge-
meester). Vgl. koetooe.
L3c« IK, (van stoffen) gestreept. [Niet
algemeen.]
LOEROED, = 't meer gebr. roeroed, zie ald.
LOEROEQ, = 't meer gebr. roeroeg, zie ald.
LOEROE8, = reres% geregeld, op orde, in
orde. (Vgl. loeloes.)
LOE8E, = 't meer gebr. loengse.
LOESI, de lange scheringdraden van ge-
weven goederen. (Vgl. pakan.)
LOE80EH, ong. = leustuh, verkleuren,
verbleoken; verder: veikleurd, verbleekt
half versleten, halfsleten.
LOETAK-LETAK, zie letak.
LOETJA LETJE, zie letje.
LOETJIR, z. v. a. leuijtr en litjin, glad.
LOETJOE, z. v.a. kajoengjoen, lief, aardig,
lieftallig, aanvallig, bevallig, beminnelijk;
ook wel: houden v a.n ; lelewa loetj o e katjida,
haar houding was hoogst bevallig; hajang
dipiloetjoe, wenschen dat men van (ons)
houden zal; kaloetjoe, lieftalligheid; dipi-
kaloetjoe, bemind worden, geliefd worden;
pikaloetjoeèun, beminnens waardig; loeloe*
tjon, z. v. a. banjol en goejon, grappen
maken, moppen tappen; ook: grap, kwink-
slag, mop, ui.
LOETJOETLETJET, zie leljet.
LOETLAT, zie lat
LOETOENQ, de zwarte langharige aap
tjaoe loetoeng, naam van een pisangsoort.
LOEWAD LIJOED, zie lyoed.
LOEWAH, ook tji-loewah, sirihspeeksel
(vgl. loedah); ngaloewah, spuwen bjj het
Birihkauwen ; nonggong vijUotwahkeun, (tei-
wfll men vóór iemand zit) zich even om-
draaien ten einde ztyn sirihspeeksel uitte
spuwen.
LOEWAK-LEJOK, zie lejok.
LOEWAK LIJEUK, zie lyeuk.
LOEWA LËWE, zie léxoe.
LOEWANG, I. (vgl. lëwang, lawang en
roewuny), kuil, groeve; ngaloewangan, een
kuil (ergens voor) graven; - püocvcang, kuil,
LOEWANG-LIWOENG— LOGOG.
355
val; müoewang, vangen of trachten te
vangen (in een kuil); müoewangan, een
kuil (val) maken om er iemand of iets
in te vangen ; dipiloewangan.
II. = oemoem, algemeen gebruik, gebrui-
kelijk, algemeen, gewoonlijk, doorgaans;
verder: ervaring hebben, ondervinding;
teu loewang, strijdig met de gewoonte, niet
gebruikelijk; koerang loewang, weinig erva-
ring hebben; reja loewang, veel ondervin-
ding hebben; piloewangeun, wat aJ gemeen
gebruik of vaste gewoonte zal zijn; dipi-
loewang, algemeen gevolgd worden (van een
gewoonte of gebruik); kaloewangkeun, er-
varen hebben, vroeger ondei vonden heb-
ben; kaloewangan, ondervinding, ervaring.
III. Verzuimen, nalaten, overslaan,
ong. = towong; teu loewang, niet nalaten,
niet ophouden, steeds, immer; teu loewang
poë, geen dag verzuimen, geen dag over-
slaan; teu loewang ngaboelkeun, immer ver-
hooren ; ngaloewangkeun, iets nalaten, iets
verzuimen te doen; diloewangkeun.
LOEWANG-LIWOENG, wijd uitgestrekt
(inz. van een buöcb, vgl. liwoeng); leuweung
loewang-liwoeng, een zeer uitgestrekt bosch.
LOEWAR, buiten, buitenzijde, uiteriyk,
uitwendig; deukeut loewar koeta, dicht aan
de buitenzijde (vóór) de vesting; oerang
loewar >, buitenmensch, buitenlieden ; badjoe
loewar, buitenkleed, o verkleed; loewar-
djiro, van buiten en van binnen \përtjajana
teh ngan womgkoel loewar, zijn geloof is
bloot uitwendig ; elmoe loewar, uitwendige
kennis [staat tegenover elmoe lëmboet of
elmoe batin] ; di loewar, buiten, buiten ztjn ;
di loewar lawang, buiten vóór de poort;
ka loewar, naar buiten; ti loewar, van
buiten, de buitenkant; loewareun, buiten
(iets); saloewar, geheel de buitenzijde de
omtrek, het geheel; saloewar këbon, de
geheele tuin; saloewar nagara, de geheele
stad; saloetcar diri, over het geheele
lichaam; - piloewaran, voll. oerang piloe-
waran, =■ oerang pasistan, buiten volk, de
buitenlui, landbewoners; - kaloewaran,
1. z. v. a. babar, bevallen van \radjapoetri
kaloewaran poetra istri, de prinses beviel
van een prinsesje; 2. afgang; 8. goederen
die uitgevoerd worden, uitvoer, afvoer, af-
komstig van; oerang kaloewaran (Z -B.), de
Badoej's die buiten het heilig gebied
wonen, ook oerang panamping geheeten;
ngaloewarkeun, uit doen gaan, naar buiten
doen, uitbrengen, uitdoen, te voorschtfn
brengen, voortbrengen, naar het buiten-
land voeren, uitroeren; dika-loewarkeun.
LOEWARLEJOR, zie lejor II.
LOEWAt-LEJO», zie lejos.
LOEWAS LOEWI8, zie loexcis.
LOEWEUR, slijkerig, modderig.
LOEWI8, glad, gladgestreken (b. v. het
haar), gladharig (b. v. een paard); ook:
geregeld en net, ordelijk en net gebouwd
(b. v. een stad) ; in het algemeen het tegen-
o verg. van koesoet of wanorde; loewas-
loewis, al maar of telkens het haar doen
meer dan noodig is zich met het in-orde
schikken van het hoofdhaar bezighouden,
loemoewis, verkl. met meudjeuhna oemoer,
den geschikten leeftijd hebben; keur lot
moewis, op den geschikten leeftijd ztfiij
loeloewis, 1. — loewas-loewis ; 2. regelen, orde'
nen (van meerdere dingen) ; toekang loeloewis
regelaar, bealechter van geschillen; nga
lot wis, het haar netjes kammen en glad
streken, het haar opmaken; ook in 'talg.
in orde brengen, regelen, ordenen; düoewie
ngaloeloewi8, het herhaald of aanhoudend
doen van ngaloewis; diloeloewis.
LOEWITNAN, het Holl. luitenant, waar-
voor men ook zegt leknan.
LOE WOEK, plaats, plek, stuk, deel, troep ;
ook huipw. om stukken grond, plekken
of deelen te teilen; saloewoek, één plek,
enz.; taloe doewa loewoek, op twee plaat-
sen gewond z\jn; lahan tiloe loewoek, drie
stukken land; aja laoet loedjoeh loewoek,
er zijn zeven zeeën ;noe saloewoek ngamoek,
een deel (van de krijgsmacht) streed ver-
woed; loewoekan, stuk (grond); loeloewoe-
kan, plekken, bjj plekken, hier een plek
en daar een plek.
LOGAK, l, gat of kuil van weinig om-
vang (b. v. voor zaad); ook: grafkuil,
„putje"; salogak, één zoodanige kuil; ook:
te zamen in één kuil, overdr. voor: lot-
gemeen ; lologakan, met kuilen, kuiltjes of
holten; - 2. (nl. logak, z. v. a. loewoek, stuk,
stuks; sawah doewa logak, twee stuks
(twee bedden) sawah.
LOGAT (Ar.), een klank met beteekenis
woord, rede, spraak; ook z. v. a. hartina
meening, beteekenis ; kitab logat, lexicon,
woordenboek.
LOGODJO, (Port. algoz), scherprechter,
beul.
LOGODOR, het glfldend voortschuiven
van een slang, voortkruipen ; ngdlogodor
(van een slang) glijdend voortschuiven ;
(van spijzen) naar binnen glijden; Ungto-
godor, van vele si au gen: glijdend voort-
schuiven.
LOGOG, den hals uitstrekken of uitge-
strekt hebben, den kop vooruitsteken om
beter te kunnen zien (b. v. een bongo) ;
lagaglogog of loegag-logog, het hoofd of den
kop nü naar de eene dan naar de andere
356
LOGOJOR— LOLONGKRANG.
zflde vooruitsteken, brutaal bfl een ander
inkeken.
LOGOJOR, bevallig loopen, een bevalli-
g en gang hebben (van een vrouw).
LOQOR, w\jd, ruim, te groot zfln (b. v.
een ring); makoetana logor dipake koe hoela,
de kroon is my te ruim (te groot).
LOQROQ (Z.-B.), losmaken, zich ontdoen
van. P.
LOH (Ar.), plank-, bordje waarop men
schrift, inz. de tafel waarop het lot der
mensenen geschreven staat, tafel des nood-
lots, voll. loh-mahpod.
LOHDJINAWI (sameng. uit loh, stroom,
en djinawi, verb. van 't Skr. Jahnawi, de
Ganges), waarsch.: rjjk bedeeld met stroo-
men.
LOHEN, zekere wtyze zan hoofddoek-
dragen.
LOHER, ngbr.; ngaloher, liggen te slapen
(nl. ergens buiten de ënggon of slaapplaats) ;
loehar-loher, z. v. a. këkëdëngan, liggende
(op gezegde wtyze) zich houden of men
slaapt.
LOHONG, schalksch, kluchtig, klucht;
verder = bangor, ondeugend, onverbiedeiyk
(ook van dieren, b. v. een kip die, telkens
weggejaagd, toch telkens terugkomt);
noe lohong, schalk; ngalohong, de lieden
aan 't lachen maken, om zich laten
lachen. (Vgl. lojor.)
LOHOR (Ar., thlohor), middag, de middag-
tyd; wantji poekoel doewa lohor, om 2 uur
in den middag; waktoe lohor, de middagttyd,
de tyd voor het Mohammed, middaggebed;
salat lohor, het Mohammed, middaggebed.
LOJANG, 1. zekere menging van metaal,
een soort compositie; volgens P. : geel-
gieters werk; - 2. een metalen vorm om
gebak te maken. (Zie ook sart.)
LOJOG, = legeg, houding, gang, ook: gang
hebben naar, zich bewegen in de richting
naar; verder: recht geven tot goede ver-
wachting; eia boedak lojogna kana santri,
die jongen wekt de verwachting dat hjj
zal kunnen studeeren (of: hfl heeft aanleg
voor studie); djagong mah lobapiean lojogna,
maïs heeft veel aanbevelenswaardige.
LOJOR, ong. =s lohong, onverbiedelflk,
as trant; ook van een dier (b. v. een kraai
41e, hoe vaak ook weggejaagd, telkens
téffcgkeert); verder: hevig, hevigheid (b.v.
rail een koorts die in plaats van te wijken
telkens wederkeert). '
LOKA, voll. eawarga loka (Skr.), de hemel
(het terbtyf) der gelukzaligen.
LOKATtngbr.;panglokatan, =pamandian,
badplaats. P.
LOKET, het HolL loket; l.portemonnaie,
geldbeursje; - 2. opening in een deur, muur
enz. waardoor geld wordt ontvangen,
biljetten worden gegeven, enz.
LOKLAK, voll. ali loklak, naam van zeke-
ren dikken witten ring.
LOK LOK, nab. van het geluid van de
mërak of pauw ; ook benaming van een
soort geesten of spoken (verkl. als te ztfn
mërak ditoempangan djoerig, d. i. een pauw
bereden door een spook); lok-lokan, het op
en neer gaan van het strottenhoofd bjj
het slikken, inz. van een kip; aanh. door-
slikken, zwelgen; ngaloklokf (van kippen
en ander gevogelte) eigen eieren of die van
een ander oppikken; diloklok.
LOKOT, = lantis, nat van iets ; met water,
olie of ander vocht doortrokken of door-
weekt (zoodat het er ui tst) pelt of uitloopt),
doornat, kletsnat; tappelings afvloeien van
zweet, bloed enz.; van het lichaam of langs
het aangezicht loopen.
LOKOTOJ, zich op elegante wtfze be-
wegen (b. v. zich neerzettende voor een
meerdere, mando); (van een boom) lang-
zaam vallen. (Vgl. lëkêtëj.)
LOKTJAN, een soort van zjjde (uit China
afkomstig).
LOKWAT, Japansche mispel, ook wel
papaladn geheet en. B.
LOL, werkw. tusschenw. voor: het hoofd-,
de hand of iets anders vooruitsteken»
ook: uit iets steken. (Vgl. lolol.)
LOLO, z. v. a. lodro, vuil, ongewassen
(van kleuren). P.
LOLODOH, zekere ziekte brj padi, tabak
en andere planten, hierin bestaande dat
de stengelbasis slflm afscheidt of slijmerig
wordt en wegrot.
LOLODOK, het vjjzeltje waarin oude
(tandelooze) lieden de sirihpruim stam-
pen. P. (Vgl. radjeh.)
LOLOQ, ngbr.; ngatologany een lus los-
haken. P.
LOLOH, kooksel van onderscheidene din-
gen onder elkander tot voeder voor dieren,
draf; ngaloloh, een dier met draf voederen.
LOLOL (vgl. lol), ngbr. ;ngaloloUceun, iets
uitsteken of vooruitsteken (b. v. de tong) ;
dilololkeun.
LOLONQ, blind (met open oogleden, vgl.
mërëm); ngalolongkeun, blind maken; dilo-
longkeun pikir, (zrjn) zinnen ztyn verblind.
LOLONQKRANO, ruimte of spleet tus-
schen twee voorwerpen, zich uitstrekkende
tot op den bodem; verder: vak tusschen
twee voren (tapak êingkal), alzoo de strook
grond waarop getaald of geplant wordt; ook
z. v. a. antara, tusschenruimte, inz. fcus-
schenttyd, vrtfe ttfd, vrtfe uren.
LOLONTJONG-LOÖT.
357
LOLONTJONG (Z.B.), naam van een zee-
visch.
LOL08, 1. van hitoet, een wind, een wind
laten ; kalolosan, idem (zie ook' kahampo san
bij hampos) ; ngalolos, ong. = minggat, stil
heengaan, heimelijk vertrekken, wegslui-
pen, uitknijpen, er van door gaan, ontvluch-
ten, heimelijk de wijk nemen of het land
verlaten; ngalolos minggat, idem, met verst.
LOLOTJO, het stampen van een sirih-
pruim in een koker voor dit doel bestemd;
ngalolotjo, een sirihpruim stampen; dilo-
lotjo.
LOMA, op goeden voet met elkander
staan, vertrouwelijk of eigen met elkander
zijn, intiem, gemeenzaam; ngalomadn, zich
vertrouwelijk met iemand maken, zich bij
iemand aansluiten; düomadn; kalomadn,
1. lijd. vorm, gezegd van iemand met wien
een ander eigen is;2. zelf at. nw., het eigen-
of gemeenzaam zijn, intimiteit.
LOMBANQ (vgl. lobang), kuil, gat in den
grond, inz. gegraven kuil; loembang -lom-
bang, gaten en kuilen [vgl. wat den vorm
aangaat toelang-taleng]; ngalombangan,een
kuil of kuilen ergens in maken; dilom-
bangan; palombangan, plaats met kuilen.
LOMPONG, de steel van de taleus. B.
LONDA (Z.-B.), = lëndo en laoen, lang-
zaam; lolondaan, = lalaoenan, zachtjes aan,
langzamerhand.
LONDJOR, ngbr.;ngalondjor, = ngadjolor,
uitgestrekt liggen (een zieke, een gewonde,
een verslagene, enz.); ngalondjorkeun, uit-
gestrekt doen zyn, uitstrekken (b. v. de
armen); dilondjorkeun. (Vgl. leundjeur.)
LONDOK, kameleon [men noemt hem in
Buit. wel aankondiger van den Oost*
moesson, zie toeraes]; lolondokan, doen als
het kameleon [dat de kleur aanneemt van
het voorwerp waarop het zich geplaatst
heeft], d. L: zich voegen naar de menschen
bij wie men zich bevindt [zoowel in een
gunstigen als in een ongunstigen zin].
LONENQ, hek of leuning ergens om (b. v.
om een plat dak), balie, hekje.
LONG (Chin.), een groote mërtjon of
zwerver; ook: vuurpijl; long-longan, verkl.
met olok en babari bejak, verkwistend,
spilziek, spoedig opraken.
LONGGAR, verloopen zijn (van een slot).
LONGGER, los, loszitten (b.v. een spijker,
het handvatsel van een stuk gereedschap,
een tand enz. (Vgl. lontjer en longgar.)
LONGKEJANG, of ook ngalongkejang,
verkl. met teu 6a6awad?n, onbevracht, ledig
(b. v. naar huis gaan).
LONQLOJONG, of wel ngalonglojong (b.p.),
= djongdjon, zie ald.
LONG LONGAN, zie long.
LONGOK, blik, kijkje (b. v. om een hoek);
8alongokt zulk een kijkje; ngalongok, om
een hoek naar iemand of iets zien, om een
hoek gluren, bij iemand ingluren, even een
kijkje nemen; langak-longok of loengak-
longok, = tëmpa-témpo, rechts en links
om een hoek of ergens onder gluren,
rondgluren; lolongok, her- en derwaarts
zien, de plaats of omgeving met den blik
opnemen, verspieden; in Z.-B.: achter-
deurtje of getralied venstertje in een dorps-
woning; djalma noe lolongok, of eenv. noe
lolongok, verspieder, spion; miwarang
lolongok, laten spioneeren, laten bespieden.
LONGSER (vgl. loengsar), alleen in lolong-
seran, ong. = gogoleran, op den grond lig-
gende zich om en om wentelen of met de
beenen slaan (z. a. b. v. een driftig kind).
LONGSONG, I. rijst, met kruiden in een
blad gedaan en op die wijze gaar ge-
stoomd (diseupan).
II. = bongbong en tërang, en verkl. met
pikir teu aja kitoe-kyjeu, zonder bezwaar of
bekommernis zijn, wel te moede zijn, in
opgewekte stemming verkeeren \manahna
long song, zijn hart was wel te moede;
koemawoela longsong, met opgewektheid
dienen.
L0NG80R, alleen in lolongsoran, = lolong*
seran, zie longser.
LONJOD, verkl. met boeleud ëndog, lang-
werpig rond, ovaal; medja lonjod, ovale
tafel.
LONJOH, slijmziekte bij cultuurgewas-
sen. B.
LONT AR, het blad van den tonter-palm,
voll. daoen lontar; ook : de Zontar-palin, voll.
tangkal lontar; kawas peso ninggang lontar ,
als het mesje (schrijfstift) vallend op een
fcmtor-blad, z. v. a. „met zijn neus in de
boter vallen."
LONTE, = dajang, hoer. (Vgl. loenta en
lanto.)
LONTJER, los in elkaar zitten, loszitten
(b. v. het handvatsel van een stuk gereed-
schap; vgl. longger).
LONTOR (Jav., vreten), alleen in lolontor,
k. p. van njatoe en z. v. a. lëbok, eten, vreten.
LONTRENG, ngbr.; ngalontreng, z. v. a.
ngaginding (zie ginding), ledig rondloopen.
LOOT, I. (Z.-B.), verkl. met geureung
leutik, een kleine aardworm.
II. (Z.-B.), geconserveerde }on%epatjoeng-
vruchten [gekookt en vervolgens met een
weinig zout vermengd bewaard in een
roewas, waarin men ze tot gedeeltelijk be-
derf laat overgaan; men eet vervolgens dit
preparaat als toespijs bij de rijst en bezigt
858
LOPANG— LOWONG.
bet om aan tjtungtjeum een pikanter smaak
te geven]: ngaloöt, loot .bereiden.
LOPANQ, ong. = etnëa, naam van een
klimplant; lopang pait, een zeer bittere
plant; dahar lopang, lopang eten [wat pamali
I s : maiak rëmbêt hate) ; lolopangan, de zeedier-
tjes welke bet pbospboresceeren veroor-
zaken.
LOPERE8, een Inl. ambtenaar, poerah
ngabalandjadn oerang lëbët, d. i. persoon
die voor de bewoners van het paleis of
van de regentswoning heeft te zorgen en
tevens hoofd is van de goelang-goelang,
z. v. a. intendant, ook: gevangenbewaarder.
LOPOR, bet Holl. looper; een looper of
loopers bfl een postkar ofeenrfltuig;ook:
palfrenier; loporan, van een looper voor-
zien zijn; pangloporan, de plaats van den
looper of palfrenier.
LORAH (Z.-B.), opening tusschen twee
dingen, spleet, ravyn, z. v. a. lolongkrang
en sela sela. (Vgl. lorak.)
LORAK, gleuf, sponning, gemetselde goot
(b. v. langs de toaroeng's, rail; ngalorak,
een groef of gleuf maken (b. v. in den
grond, voor een fondament), een sponning
in houtwerk maken, uithakken, uitgraven ;
düorak; lorakan, groef, gleuf, sponning,
uitgraving (b. v. voor een fondament), mijn-
gang, loopgraaf.
LORENQ, of ook roreng, bruin en zwart
gevlekt of gestreept (inz. van een kat of
van den koningstflger); ook wel in het
algr: mengeling van kleuren (inz. aan den
kop van een dier); loloreng (Z.-B.), naam
van een zeevisch.
LORI9, g. w.; ngaloris, in oogenschouw
nemen, iets nazien, onderzoeken, nagaan,
inspecteeren, revue houden, monsteren;
verder: toezicht houden; ook wel: onder-
vragen, onderzoeken; toekang ngaloris y toe-
ziener, opzichter, enz.; diloris; kaloris, nage-
zien of onderzocht worden of ziyn; ook: ver-
zorgd worden of ztyn; torisan, 1. monste-
ring, opname, schatting, berekening ; 2. be-
lastingschuldigen, heerendienstplichtigen.
LOS, werkw. tusschen w. voor: weggaan,
heengaan; als g. w.: weg! pak je weg!
ga weg! als gezegde: heengaan, weggaan,
er van door gaan. (Vgl. bral, lejos, lolo$>
mantog, djig en djor.)
LOflAN (6. p.), = loeloemat, zie ald. P.
LOSIN, het Holl. dozijn; idem ; aalosin,
één doztyir, enz.
LOSOCNQ (Bant.), hetzelfde als liaoeng.
LOT, voll. waroe lot, naam van een lage
«oaro6-80ort (veel aan den waterkant ge-
vonden en ook wel gebezigd tot pagër).
LOTENQ (0hin.,8amentr.van lao en teng),
bovenverdieping, zolder, kamer of verbluf
boven. (Vgl. para.)
LOTËRE, het Holl. loterij; verloting;
ngalotere, loten, verloten; ngalotërekeun,
iets verloten, het lot werpen, over iets
loten: dilotërekeun.
LOTJENQ (Chin.), een groote bel, klok,
slaguurwerk; babandoellotjeng, klokkestoel.
(Vgl. gënta, djam en katil)
LOTJOK, te verg. m et rodjok; alleen in bëdil
lotjok, een tromplader(w}jl daarbrj de lading
in het vooreinde ingestampt wordt). P.
LOTJOT, uitsteken (b. v. het gevest van
een wapen uit de scheede), uitvallen, uit
iets vallen (b. v. de arm uit haar holte) ï
landean aing geus lotjot, mrjn gevest (voor
këris) hangt reeds uit de scheede, d.i. ik
ben strijdvaardig; ngalotjotan, = ngoetjoel-
keun, afdoen (b. v. een ring van den vin-
ger); dilotjotan; ngatotjotkeun, doen afvallen,
afscheuren (b. v. een nagel); dilotjotkeun.
LOWA, I. voll. tangkal lowa of kat lowa,
naam van een grooten vrjgeboom, welks
vry groote vruchten echter niet door den
mensch gegeten worden; boewah lowa (of
eenv. lowa) de vrucht van dezen boom;
djogdjog neureuj boewah lowa% de djogdjog
(zeker klein vogeltje) wil een lowa door-
slikken, sprkw. voor: boven z}jn kracht
gaan.
II. (Chin.), premie of prtfs by het kaart-
spel; toekang lowa, persoon die handel
dryft in oud goed, door hem gekocht op
een verkooping (lelang); ngalowakeun, iets
op het spel zetten, dobbelen om, verspelen ;
düowakeun.
LOWAMAH (Ar., lawmah), berisping, ver-
wet; napsoe lowamah, de zucht of lust om
alles van de donkerste ztyde te bezien, op
alles aanmerking te maken, niets goed te
vinden en zelf het goede ook niet te willen.
LOWER, = liwar, zie ald.
LOWONG, I. ruimte, opening, een ledig;
ook: eindweegs of streek waar geen politie-
toezicht is; di noe lowongna, in (zoodanige)
tu88chenruimte ; lowongan, open ruimte,
vacature.
II. (Z.-B.), naam van een zeevisch; zie
ook koming.
MA— MADHAB.
359
M.
MA, I. vjjftiende letter van het Soend.
alphabet.
II. Korte vorm van ëma k., iboe L, moeder.
{Onder de tjatjah'& neemt de moeder na
de geboorte van haar eerste kind don
naam van dat kind aan, met Ma als titel
ervoor, evenals de vader dien naam gaat
dragen met Pa ervoor.]
III. (B. p.), korte vorm van raoega, zie
ald. P.
MAAN, samentr. van mawadn, zie batoa.
MA'ANI (Ar.), voll. sipat ma'ani, vereeni-
gende benaming voor de zevende tot en
met de dertiende eigenschap, door de
Moh. Theologie aan Allah toegekend.
MAAP (Ar., maaf), vergeving, excuus; ook:
vergeving vragen ; als g. w. : vergeef mfl !
neem rajj niet kwaiyk! pardon l excuseer l
verder: sta mty toe! haioer madp, z\jn excuus
aanbieden, vergeving vragen; mamadpan,
z. v. a. tatabean, vergeving of excuus vragen
by het komen of heengaan ; ngamadp, excu-
seeren, vergeven; dimadp.(Vgl.hampoera.)
MA A8, verkl. met teu boga, behoeftig, arm.
MABAL (vgl. Jav. babal), van den weg
wyken, den grooten weg verlaten om een
korteren weg of een pad dat een stuk
afsntydt te nemen, een verkeerden weg
inslaan, door iets anders dan door de deur
uitgaan (hetzij door een venster, dooreen
gat in den wand te maken of hoe dan
ook); el moe mabal, dwaalleer.
MABÉK, = kèbëk, vol van geur of stank
(b. v. een plaats waar zich iets zeer wel-
riekends of zeer stinkende bevindt); eta
imah mabëk koe seungitna minjak teja, het
huis werd vervuld van den geur dier olie;
baoe mabëk, sterke geur, erge stank.
MABÉN, zie abën.
MABÊR, = mabëk, vol van geur of stank;
baoe naon tnabër teuing? wat stinkt hier
zoo verschikkeiyk ? of: wat ruikt hier
zoo heerlijk?
MABOED (Ar.), aangebeden, de (het) aan-
gebedene of gediende, Godheid; ahli maboed,
volk des Aangebedenen, aanbidders of
vereerders (van God).
MABOER, zie aboer.
MABOH, ngbr.; samdboh, verkl. met doek
t jampoer, gemeenzaam ztyn.
MABOK, dronken; ook: zeeziek; aoekd
mabok-mabokan, er van houden zich dron-
ken te drinken ;pamabokan, een dronkaard.
MABOLO, een andere naam voor bis-
boel. B.
MABRA, verkl. met tjadng pisan, helder
licht; ook: duideiyk zichtbaar; edas,boeUm
teh want mabra, kawaa beurang boet ver-
baasd, de maneschijn is zoo helder of het
dag was!
MABRAS (vgl. bras en bablas), ong. =
nobros (zie tobros), uitbreken (uit een huis,
een stal enz., nl. niet door de deur maar
door den wand), door iets heen breken
doorbreken; ook: door iets heen zakken,
doorzakken. P.
MADAJIN (Ar.), oude naam van het
Noordwestelijk gedeelte van het tegenwoor-
dige Iran, voll. tanah (of nagara) Madajin;
oerang Madajin, iemand van Madajin.
MADAK, 1. van oepamat indien, ingeval,
als, zoo; madak-maddk, idem, met verst.,
z v. a. ingeval eens; madakan, = manawi,
1., misschien.
MADANAN, zie pada T.
MADANQ, I., zie wadang en padang U.
II. Hoeroe madang, naam van een hoeroe-
boom; lantjah madang, naam van een
spinnensoort.
MADANQKRANG, z. v. a. ginding, rQk ge-
kleed, prachtig uitgedost. (Zie ook me-
dengkreng.)
MADANI (Jav., van pada), = njaroewadn
zie roewa.
MADAT, = tjandoe, bereid opium; ook:
opium rooken, schuiven; nginoem madat,
opium rooken (vgl. njëre(); patnadatan,
opiumkit.
MADAWA, kwaad gevolg (b. v. gebrek,
straf, ziekte, ten gevolge eener verkeerde
handeling, inz. ten gevolge van onkuisch-
heid); sok aja madatcana, dat heeft vaak
kwade gevolgen.
MADE, zie bade II.
MADEJA, een halve tjamg of 100 gedeng
rijst; samadeja, ééns deze hoeveelheid, enz-
MADËP, zie adëp II.
MADHAB (Ar., madzhab), ieerwflze, stel-
sel (in den godsdienst), afdeeling eener
kerk (bestaande uit menschen die dezelfde
leer aanhangen); ook: afdeeling welke
zich van de hoofdkerk afgescheiden heeft,
secte, inz. de vier of een der vier hoofd-
afdeellngen van de Mohammed, kerk
vandaar: de vier of een der vier hoofd-
windstreken of hemelstreken ; noe opatmad-
360
MADINAH— MAHLOEK.
hab, de vier winden of hemelstreken;
oenggal-oenggal madhab, iedere windstreek.
MADINAH (Ar.), de stad Medina in Arabiö,
voll. nagara Madinah, of ook radla{radlat)
Madinah.
MADJA, I. zie madya.
■ II. Be vrucht van een woudboom die
den naam van tangkal madja draagt.
MADJADJ, of wel madjadji (Ar., madjaz,
metaphoor), oneigenlijk, in oneigenlyken
zin; roeniao8 kolot madjadji, ik heb 't ge-
voel niet in werkelijkheid (slechts in naam)
ouder te zjjn.
MADJADJNA (selden), z. v. a. meudjeuh*
na, zie peudjeuh.
MADJËLIS (Ar.), zitting, vergadering,
genootschap.
MADJÊMOENQ (Ar., madjmoeng), wat
heengebracht is, verzameling.
MADJIKAN, verk. van pamadjikan ; in Z.-B.
en ook in Indr. = djoeragan, heer, meester,
meesteres. (Zie padjik en djoeragan.)
MADJMOE (Ar.), voll. minjak madjmoe,
naam van zekere Arabische ieukolie.
MADJODJA (Ar.), de Islamietische naam
van Magog. (Zie Ezech. 88 en vgl. Jadjodja.)
MADJOEM, werk, met kalk, olie enz.
vermengd tot pakal, om mede te breeuwen.
MADJOE8I (Ar.), Magiër, wichelaar,
too venaar.
MADKOER (Ar., madzkoer), voornoemd,
bovengenoemd.
MADOE (Skr.), honing; amis alah baian
madoe, zoeter dan honing ; ratoening madoe,
het zoetste van den honing, honingzeem.
MADYA (Skr.), ,z. v. a. sëdéng en wet*-
(tyeuhna, middelmatig; 1. gebruikt in de
uitdrukking madya of loemadja poetra
(poetri), zie by poetra en poetri; - 2. voor-
komende in de uitdrukking nista, madya,
oeiama) zie oetama.
MADYA-QANTANQ (eig. Jav.), verkl. met
Ungah awangawang, het midden van den
dampkring.
MA^N ( tf al., main), = ngadoe (zie adoe),
spelen, inz. kaartspelen, dobbelen en derg.;
ook: spel, inz. hazardspel.
MAQAE, naam van een doornachtige
plant met groote bladeren en zeer bittere
vruchten.
MAGAK, zie pagak.
MAOANQ, volontair op een bureau enz.
MAGATROE, of ook wel magatroeh, naam
van een têmbang'WQB. (Zie Spraakk., Aanh.)
MAQRIB (Ar., het tegenoverg. van masrik),
liet Westen (vgl. koeion); waktoe magrib,
4e tyd voor het door den Islam voorge-
, schreven avondgebed; salat magrib, het
avondgebed, met zonsondergang (te onge-
veer zes uren) ; bada magrib, terstond na
afloop van het maflrrt&.gebed.
MAH, een nadrukswijzer die geplaatst
wordt achter het woord, het zinsdeel of
den zin waarop hy betrekking heeft, en
die door den sterken nadruk dien hij daarop
legt, een tegenstelling vormt. (Zie verder
Spraakk. § 229.)
MAHA (Skr.), groot, hoog, verheven,
aanzienlijk, voornaam; ook z. v. a. leuwih k.,
langkoeng 1., zeer; ngamdha, tegen beter
weten in overtreden, met opzet-, opzette-
ïyk kwaad doen; dimaha, gezegd van
iemand dien een ander tergt door voort te
gaan tegen zyn gebod te handelen; ngama-
hakeun, = ngagoengkeun, zich of iemand
anders groot maken of verheerlijken;
dimahakeun. (Vgl. tamaha, hana en hadja.)
MAHAL k., axois II. 1. (het tegenoverg.
van moerah), duur, kostbaar; ngamahaU
keun, den prijs verhoogen, duur maken,
op hoogen prfls stellen, duur verkoopen;
dimahalkeun.
MAHARADJA (Skr.), groote vorst, groot-
vorst.
MAHDI (Ar.), op den rechten weggeleid;
inz. de door Allah op den rechten weg
geleide vorst, dien de Mohammedanen
tegen het einde des ttjds verwachten, en
die „de aarde met recht zal vervullen,
gelijk zy thans vervuld is met onrecht".
MAHER, = MAHIR, zie ald.
MAHI, = tjoekoep k., tjëkap 1., genoeg,
toereikend, voldoende, volstaan; ook: be-
stand tegen, opgewassen tegen; ngamahi-
keun, iets dat eigenlek niet genoeg of vol-
doende is, maar voor genoeg houden,
iets genoeg doen zijn; dimahikeun. (Vgl.
soembat.)
MAHIR (Ar.), knap, verstandig, kundig,
bekwaam, bedreven, ervaren; verder: iets
verstaan, verstand van iets hebben;
manahna mahir, zijn hart was verstandig;
tatjan mahir, nog niet bedreven.
MAHI WAL (Ar.), onderscheiden, verschil-
lend van anderen of iets anders; af wy ken
van de gewoonte, van het bestaande of
van wat recht en goed is; zonderling, raar,
eenzelvig, vreemd, absurd, uitzondering;
lampah mahiwal, een zoodanige hande-
ling; balahi noe mahiwal ti adat, een niet
gewone ramp; ngamahiwalkeun, anders
doen dan wat recht, wet of gebruik is ;
onderscheid maken (b. v. bij een uitdeeling);
dimahitcaltoun. (Zie ook pahiwal en vgl.
moerka en mintjoelak.)
MAHLOEK (Ar., machloeq), de bezielde
schepping, creatuur, schepsel; met name
de mensen.
MAHMAH-MIHMIH— MAKOETA.
361
MAHMAH-MIHMIH, = ëmah-ëmih (maar
sterker), schrokken, inz. van iemand die
geruimen tjjd zonder spjjs is geweest.
MAHPOEL (Ar., mahpoedl, in het ge-
heugen bewaard), alleen in loh-mahpoel
(zie loh), de tafel waarop het lot der
menschen geschreven staat, de tafel des
noodlots; papasten loh-mahpoel, het op die
tafel geschreven noodlot.
MAHRADJA, = maharadja.
MAH8AR (Ar., mahsjar, verzamelplaats
van menschen), het opstandingsveld (d.i.
de tot een vlak veld gemaakte aarde,
waar de uit den dood opgewekte menschen
voor het laatste oordeel z\jn bijeenge-
bracht), voll. padang mahsar of arah-arah
mahsar; ahli mahsar •, het volk dat op de
mahsar bijeen zal z\jn.
MAÏ, het Holl. Mei; de maand Mei, voll*
boelan Maï.
MAJAKPAK, zich zeer in de breedte uit-
strekken (b. v. een huis of eig. een ver-
zameling van huizen); (van een leger) zich
op een vlakte hebben uitgespreid, zich zoo
uitspreiden; (van water) met den rand ge-
lijk zijn, tot aan den rand vol; (van men-
schen) een dichte, breede schare vormen.
MAJAN, ngbr.; pada-mcyan, iemand ergens
mede overvallen, onverwachts, op hetzelf-
de oogenblik, terstond, in ééns, plotseling;
ditjawad pada-majany op staanden voet-,
onverwachts berispt worden; sapada-
majan, op hetzelfde oogenblik, terstond
daarop; ook = dadak-sakala^ onverwachts;
sëmono-majan (lndr.), hetzelfde.
MAJANQ, I. naam der bloem van de
djambe of betelnootboom; boeloe-majang,
schaamhaar; ook: de teelveeren van een
hen (en in 't alg. van een vogel) welke
uitkomen ten tijde der geslachtsrijpheid;
bidjil boeloe-majang, van een meisje: huw-
baar worden of zyn; ook van jongelieden
in 't algemeen, z. v. a. geus bëger> be-
geerte hebben tot het andere geslacht; -
majang kalangkangan atawahanteu? vraag
van een man aan een vrouw, zoo hij met
haar gemeenschap hebben wil [is zjj gene*
f en dan luidt haar antwoord: kalang-
angan].
II. Akar-majang, de fijne wortels van
een plant, haarwortels.
III. Poetoe-majang, naam van een poetoe-
soort, zie poetoe II. [BiJ het deeg wordt
een even groote hoeveelheid water gedaan?
over de bewerking van het óeeg zie
djambangan.)
V. Uitgeplozen spieren van buffels, ge-
bakken» [De volgorde bij de bewerking is
deze: eerst ditoehoerkeun, dan digodog, dan
ditjiwiian, daarop dioejahasëm, vervolgens
dipoë en eindelijk digoreng.]
V. Zie pajang II.
VI. Ki majang, naam van een boom-
dezelfde als ki anggrit.
MAJAT, zacht hellen, geleidelijk op- of
afloopen (b. v. een weg).
MAJËNG, = anggër, in denzelfden toe-
stand bleven, bestendig zijn; (van een
vuur) met gelijke kracht of gelijkmatig
voortbranden; (van een boom) onafge-
broken bloeien en vruchtdragen; (vaneen
rivier) bestendig stroomen; (van levens-
onderhoud) voortdurend de eenvoudige
vervulling zijner behoeften hebben, niet
verarmen en ook niet rijker worden.
MAJIT (Ar.) k., lajon 1., een dood mensch,
een doode, lijk (nl. van een mensch). Vgl.
bangke en boegang.
MAJOEMOET, wollig.
MAJOR, I. ook wel majoran, lekker eten,
smullen.
II. Het Holl. majoor; idem.
MAKAM (Ar., maqam, staanplaats),
plaats, residentie; makam Moehammad
wordt verkl. met: eta ënggon kangdjëng
nabi maparin sapadt ka oemaUoematna
djaga eukeur ngahoekoeman dinapoë k$amatt
d. i.: de plaats waar de profeet voorbede
verleenen zal aan zijn volk bjj het oordeel
op den jongsten dag; verder z. v. a. koe-
boeran bang sa loehoer> het graf van een
aanzienlijke (inz. van een profeet), praal-
graf, tombe.
MAKA8AR, naam van de bekende hoofd-
plaats en afdeeling op Celebes; koeda
Makasar, Makasaarsch paard.
MAKBOEL (Ar., maqboel), — kaboel (in
het Arab. van denzelfden stam), het ver-
hooren (van een gebed, een wensen, enz.);
ook: zijn wensch verkregen, tot vervul-
ling van zijn wensch gekomen zijn, "ver-
hoord; ngamakboel, verhooren; dimakboel,
verhoord worden of zijn, geschonken wor-
den of z\jn.
MAK MAK (lndr.), inhalig, hebzuchtig,
steeds maar weer om iets vragen.
MAKMAK-MËKMËK, verkwistend in de
hoogste mate, „leven van den hoogen
boom".
MAKOETA (Skr.), kroon; makoeia anbya,
de kroon der profeten [een der titels van
Moehammad]; noeloejkeun makoeia, verkl.
met noeloejkeun damël karadjadn, in de
regeering opvolgen ; mamakoetadn, kroon in
oneigenltyken zin, bovendeel eener zuil,
kapiteel, enz.; dimakoeta, zich 6en kroon
opzetten, een kroon ophebben; ngamakoe-
tadnt iemand een kroon opzetten, kronen;
362
MAKPLAK— MALELA.
dimakoetadn kamoeljadn, met eer gekroond
worden of zjjn.
MAKPLAK, = ngaplak en ngamplang, een
groote watervlakte vormen, blank staan.
MAKROEH (Ar.), eig.: hateltjk, walgelflk;
verder: afkeurenswaardig, verkeerd; -uit
het oogpunt van de Moh. godsdienstige
wetten: wat goed is vermeden te worden
[hoewel het doen of gebruik niet straf-
baar is]; ook gezegd van een mensch die
te vermeden is (b. v. een gierigaard);
moebah-makroeh, 1. zoow»*l het geoorloofde
als het afkeurenswaardige; 2. iets dat
wel geoorloofd maar niettemin afkeurens-
waardig is.
MAKSAO, modem 1. van mahsoed, zie ald.
MAK8AR, hetzelfde als mahsar, zie ald.
MAK80E0 (Ar.) k., maksad 1., doel, voor-
nemen, wat bedoeld wordt, bedoeling,
meening, beteekenis; ngamaksoed of mi-
maksoed, bedoelen, streven naar; naonnoe
dimaksoed? of naon noe dipimaksoed? wat
is uw voornemen? wat bedoelt go?
MAKTOEB (Ar.), geschreven.
MALA (Buit.), = rasamala ; ki mala, (ald.),
de rasamala-boom.
MALADARA, verkl. met teu poegoeh, zie
poegoeh. P.
MALAGI, — palagi, en dit weer = 't meer
gebr. paragi, zie ald.
MALAH (vgl. malik), en (er bij komend),
ook, ook nog, daarenboven (zie ook man-
dar); samalah, en ook, bovendien, daaren-
boven; malahan, bovendien, zelfs, ja (met
nadruk) ; malahan oentoeng, zelfs is dat een
winst; of- ja! dat is een winst ;$amalahan,
idem; malah-malah, daarenboven, boven-
dien, zelfs.
MALAÏKAT (Ar.), engel; para malaïkat,
de engelen.
MALAJOE, Maleisch. Maleier; oerang
Malajoe, Maleier, de Maleiers; baaa Ma-
lajoe, het Maleisch; ngamalajoekeun, in
het Maleisch vertalen; dimalajoekeun.
MALAKA, voll. tangkal malaka, naam van
een vruchtboom.
M ALAKIJ AN, voll. ki malakyan, naam van
een kleinen boom, de zoogen. purgeernoot.
MALAKOE'IMAOT (Ar.), de engel des
doods.
MALAM, was.
MALANOANQ, de persoon die het oedjoe-
npan-spel leidt en o. a. de strijdenden
scheidt zoo ztf mochten gaan vechten.
[Niet algemeen.]
MALANQKABO, het rflk Minangkabaoe
(Menangkabau). P.
MALANQ-KABOET,dial.voorifeaton^fcaöo«<
zie kaboet), van streek raken, ons.
MALANQMANG, onduidelijk, niet zicht,
baar in de détails, wel zicbtbaar maar
niet duidelijk (b. v. een visch in het water,
zon of maan achter de wolken, of ook van
een voorwerp dat men door glas ziet).
MALANQMANQMOELOENQMOENQ, ge-
heel onwetend, van niets afweten, echt
vers tandeloos.
MALANQPANQ MOELOENQPOENQ, = het-
zelfde als malangmang-moeloengmoeng.
MALAOER (te verg. met en soms gelijk-
luidend met anggoer), liever, liever hebben,
liever zien, liever doen; ook wel te ver-
talen met: dan; malaoer bidjil gëtihna, kan-
teu doek pisah djeung doewit sadoewit^hever
zou hij zijn bloed geven dan te scheiden
van een enkelen duit; malaoer,,.. ang-
goer . . . . , dan .... liever . . . . , b. v. malaoer
bërmaen, anggoer tjitjing di doeloer, dan te
bedelen, moet ge liever bleven bJJ uw
broeder, of :blflf liever by uw broeder dan te
bedelen; malaoer ngahoer oen-b aloeng.leuwih
Kade pëpëlakan, dan niets te doen, moet
men liever een of ander gaan planten, of:
men moet liever het een of ander gaan ver-
bouwen dan niets uit te voeren [de schik-
king wordt ook wel eens omgekeerd, zoo-
dat dan leuwih hade voorop en malaoer
achter komt te staan.
MALARAT (Ar., madlarrat, vgl. lara),
schadelijkheid, nadeel, maar inz.: arm, be-
hoeftig, nooddruftig, gering, het arm of
bekrompen hebben; ngadji malarat, =
ngadji kokoro, armoede leeren, in armoede
leven; kamalaratan, armoede, behoeftig-
heid. (Vgl. waloerat en miskin.)
MAL ATI (Skr., malati), voll. këmbang
malati, de bekende laag bty den grond
groeiende onaanzienlijke plant, welke de
beroemde kleine witte welriekende bloe-
men draagt (een soort van jasmijn); ga-
doeng malati (Jav.), zekere fattfc-soort.
MALAWADING, = wandoe, tweeslachtige
of liever geslachtlooze menschen.
MALAWEUNG, verkl. met teu poegoeh
pipikiran, versuffen, dof van hoofd worden,
zijn gedachten kwijtraken, suf z\Jn; kt* ma-
laioeung teuing, niet (meer) zoo erg suf z^Jn.
MALAWOENG, = njamboewang, opstegen
(van geur enz.) P.
MALAWO-LAWO (b. p.), verkl. met nga-
poeng, opwaarts zweven. P.
MALE, oefenen, wennen, „trainen" (een
vecht haan, een renpaard, enz.).
MALELA (Kw, staal), voU. beurt malela,
glinsterend staal (vgl.uxufja); keusikmalela,
een zwart glinsterend zand ; djoekoet malela,
hetzelfde als djoekoet Banggata, naam van
een fraaie grassoort; poeloes malela, een
MALEM— MANA.
363
poeloes-soort welke, tot kastyden gebezigd,
een hevige ptfn veroorzaakt; lege malela,
zie lege
MALËM, de nacht (met inbegrip van den
avond) die een gegeven dag voorafgaat en
bjj dien dag gerekend wordt; malëm Rëbo,
de nacht van Woensdag [waarvoor wy
zeggen Dinsdagavond en Dinsdagnacht,
vgl peuting] ; sëdèp malëm, naam van een
bloem (tuberoos), die des avonds en des
nachts een zeer weiriekenden geur ver-
spreidt; mamalëman, de oneven nachten in
de Vastenmaand, van den 21sten af.
MALËNGËK, = 't meer gebr. mëlëngëk.
MALENQKOK (vgl. bengkok), een bocht of
kromming vormen (van een weg of een
rivier); ook: eon kromming, bocht of hoek
omgaan.
MALENGKOT, = malengkok.
MALËNG8ËNG, =■ 'tmeer gebr. mëlërtgsëng.
MALENI (Jav., van bali), = malikan (zie
balik), terugkeeren tot iets dat men ver-
laten of achtergelaten had.
MALE RAT, zie merat.
MALËS (Mal.), lui; kor si malës, rust stoel;
pamalëê (W.-P.), luiaard. (Zie ook balëa.)
MALIBIR, z. v. a. mipir en njisi, naar
de zyde (van den weg) gaan, langs den
kant gaan
MAUDING SAN AK, z. v. a. pilih-kasih,
zie asih.
MALIGE, 1. = palinggihan, vorstelijke
zetel, gouden stoel, troonzetel; Z.=pang-
goeng, koepel; ook wel: lusthuis.
MALIH (eig. Jav, maar soms dienst-
doende als 1. van malah)} en, ook, wederom;
kalyan-malih, 1. van djeung deui en van
hitoe deui, en verder, daarenboven, voorts,
wijders, bovendien.
MALIJOEN, een hoeveelheid gelijkstaande
met baran of 10 joeia\ samaly'oen, éénmaal
10 millioen, enz.
MALIK (Ar.), koning. (Vgl. radja.)
MA'LIM (samengetrokken vorm van het
Ar. moealim, onderwijzer, meester), iemand
die over een soort van wezens een ?e-
heimzinnige (magnetische) macht bezit,
zoodat hfl ze aan zich weet te doen gehoor-
zamen (b. v. over tijgers: malim mejong;
over krokodillen: malim boehaja; over
slangen: malim oraj, enz.).
MALINA (vgl. Jav. Una, onachtzaam),
ngbr.; kamalinadn, door onachtzaamheid
of door zich aan genoegens over te geven
tot plichtverzuim komen.
MALINDJO, de keep van een ptU (waar-
mede deze op het koord geplaatst wordt).
Vgl. njënjëp.
MALINGPING, = malipirt zie pipir.
MALIPIR, zie pipir.
MALOELOE, verki met ënja en %ooengkoel,
enkel, louter, heelemaal, enkel en alleen,
ten eenenmale; geus eiga majit maloeloe,
er heelemaal als een doode uitzien; tjatoer
wawadoel maloeloe, enkel leugen spreken.
MA'LOEM (Ar.), bekend, weten; ook: ver-
giffenis; nëda ma*loem, vergiffenis vragen;
ngama'loem, vergeven, excuseeren ; dtma'-
loem, vergeven worden; kama'loem, 1. =
kanjahoan en kaharti, geweten worden,
verstaan; 2. vergeven worden of zjjn.
MAM (vgl. am), werkw. tusschenw. om
een kind te gelasten te eten: hap! eet! -
ook wel als gewoon werkw. voor het
eten van een klein kind.
MAMA, 1. = bapa, vader; 2. = oewa, oom.
MAMADJÈNG, 1. van mamajoe, zie ald.
MAMAH, = mam, zie ald.
MAMAJOE k , mamadjëng U zie bajoe.
MAMAKA8IH, zie asih.
MAMALA. een weg versperren, een plaats
op den weg onveilig maken (inz. van een
ty^ei); ook1, gevaar opleveren.
MAMANA8, zie panas.
MAMANG, 1. van paman, oom, jonger
broeder van vader of moeder, zie mang en
oewa. [In Bantam wordt mamang, evenals
mang, gebruikt zonder onderscheid van
stand.]
MAMA08, zie aos I.
MAMARAKAN, zie parak.
MAMARENQ, zie mareng.
MAMA8, ~ pëlat, 1. van sxrit, het manne-
lijk Jid.
MAMATAHAN en mamaiahkeun, zio pa-
patah.
MAMATIH, zie matih.
MAMBOE, z. v. a. baoe, stinken, kwade
reuk.
MAMOEM (Ar.), het volk, de leeken, de-
genen die bty het gebed den imam of voor-
ganger In zjjn handelingen volgen.
MAMPAAT, zie mangpadt.
MAMPOEH, zie ampoeh.
MAMPROENQ, = 't meer gebr. mang-
proeng.
MAN, I., hetzelfde als mam, zie ald.
II. Korte vorm van paman, woord om
mannen uit het volk aan te spreken.
MANA, 1. vraagwoord van plaats: waar?
gamparan radja mana'i waar ie u koning?
di mana'i waar? ook in een stelligen zin,
b. v. doeka di mana ajana, ik weet niet
waar hty is [beter is echter: doeka of ieu
njaho ënggonna]; dimana (aaneengeschre-
ven)* zoo wanneer; dimana boe, waar ook;
di mana-mana* overal; nadjan di mana-
mana, waar hty ook zty ; ti mana'i van waar ?
364
MA'NA—MANDAR.
ka manal waarheen? teu ka mana-mana,
nergens heen (zie ook mèndi). - 2. Dient
mana om te vragen welke of wat men
van een zeker aantal verlangt, wien of wat
men kiezen zou, enz., b. v. dinapoëmanat
op welken dag? mënding mana? welke
(wat) is beter? nagri mana nja tmafc? in
welke stad woont gfl ? anoe manal welke?
welke is het? welke ztfn het? ook:
mana of anoe mana k., matei of anoe
mawi 1., om welke reden ,>an hier (of daar)
dat, reden waarom, enz.; ka mana? b^J
welken, bfl wien ? manana, om welke reden,
zoodat; mana-mana, welke ook, wie ook,
htj die (uit een aantal), enz. - 8. Treedt
mana op als tusschenw., krijgt dan vaak
na of naha vóór zich, neemt soms den
nadruksw. ieuing achter zich, en wordt ook
wel door sok voorafgegaan en door teuing
gevolgd, b. v. naha manakitoel hoe kunt ge
zoo doen? mana teuing kongasna ka mana-
mëndil hoe zal dat overal bekend worden !
pimanaeun, hoe zou! hoe zou dat kunnen!
hoe zou hy (het) komen tot! pimanaeun
dek njangking katoasal hoe zou hjj de
macht in handen kunnen hebben! lamoen
boga lampah kitoe, pimanaeun djadi wa-
danal als h\j zóó handelt, hoe zou hy
dan wadana kunnen worden!
MANA (Ar.), = harti, zin, beteekonis.
MANAH, 1. van hate en van pikir, hart,
gemoed, gedachte; Ibrahim mikir di djëro
manah, Abraham dacht by zichzelven;
tèrang manah, goedvinden; ook (nl. mana h)
g. w.: bedenk! overweeg! pimanaheun,
1. van pikarëpeun, voornemen, plan; nga-
manah, 1. van mikir, denken, overdenken,
nadenken, overwegen, bedenken, uitden-
ken, achten voor; ook: iemand goedgun-
stig z{jn, behagen hebbon aan of in, willen
hebben; en als zoodanig ook — ngagaleuh,
1. van meuli, koopen; dimanah] kamanah,
ter harte genomen, overdacht; ook: voor-
werp zyn van genegenheid of gunst (eens
meerderen); ieu kamanah, niet ter harte
genomen, geen lust hobben in, onwelge-
vallig, niet lotton op, niet achten op;
pikamanaheun, zóó zyn dat iemand (een
meerdere) er behagen aan of in hebben kan,
welbehaagiyk zynaanjmamanafaxn, denken,
overwegen; ook: overdenking, gedachte,
denkbeeld, oordeel; mimanah, 1. van mika-
rëp (zie karëp), behagen hebben in, begee-
ren, verlangen te hebben; dipimanah, maar
meestal dipikamanah, gezegd van iemand
of iets in wien (waarin) een meerdere be-
hagen of welgevallen heeft; ngamanahan,
1. van mikiran, overdenken, overwegen, wj
zichzelven overleggen; dimanahan.
MANAHA, = tada, een uitroep, steeds met
den nadrukswtfzer teuing achter zich en
soms door sok voorafgegaan (vgl. mana):
hoe! wat zal! hoe zal! hoeveel zal! wat
zal zy n ! b. v. manaha teuing soekana ! wat zal
hty blijde z\jn ! manaha teuing ëngke ëmana
njarekanl wat zal zjjn moeder je uitschel-
den! sok manaha teuing ! hoeveel te meer!
MANA-MÉNDI, zie mèndi.
MANAN, -~ batan, dan (in vergelykingen),
eerder dan, liever dan; manan daek dibere
bëdog, anggoer menta koepat sahidji, ge
vraagt liever eon rijstkoekje dan een kap-
mes; ti manan en alah manan, hetzelfde.
MANANTÉN, = manatot, 1. van manawa,
zie ald.
MANASI (saraengest. uit mana en stil.)»
een uitroep die den zin heeft van: hoe1
het mocht wat! van waar! hoe zou ik er
aan komen ! (een sterke ontkenning dus,
te vergeleken met sageuj); manasi boga
doewitl van waar zou ik geld hebben! hoe
zou ik aan geld komen! (Vgl. anggoersi.)
MANAWA k., manawi, manantën en mi-
nantën 1., ~ lamoen, indien, ingeval, zoo;
ook = soegan, misschien, en = bisi, het
mocht z\jn dat; bok manawa ënja nabi,
misschien zj)t gij inderdaad do profeet; ma-
manawadn, = soesoeganan, een „misschien"
bezigen, onderstellenderwjjs spreken.
MANAWI, 1. van manawa, lamoen, bisi en
soegan-, zie ald.
MA'NAWIJAH(Ar.),voll.sipaima'nau$afc,
vereenigende benaming voor de veertiende
tot en met de twintigste eigenschap, door
de Moh. Theologie aan Allah toegekend.
MANDAH, leider, aanvoerder (van een
kudde herten of ander wild gedierte, van
wien mon gelooft dat hjj onkwetsbaaris). B.
MANDALA (Skr., mandala, omtrek), ong.
— Umboer, oord; mandala noe singkah, af-
gelegen oord.
MANDALIKA, de vrucht, bjj Europeanen
meer bekend onder den naam van „z uur-
zak", vol], boewah mandalika; ook naam
van den boom, voll. tangkal mandalika,
de zuurzakboom. (Zie ook selong.)
MANDAP, in nederige houding nederzitten
voor een meerdere; mamandapan, in ge-
bogen houding een meerdere nederig nade-
ren of passeeren.
MANDAR, alleen in malah-mandar, of
misschien, of het zyn mocht, mocht het
zjjn dat ; karangan wali sadaja koe oerang
moedoe diadji, malah-mandar mampadt
doenya-aherat, de geschriften van de walïB
moeten we lezen, of het mocht z\jn dat
we er nut uit trokken voor dit en het
toekomende leven.
MANDARA— MANGANDBÜH
365
MANDARA, hetzelfde als mandala.
MANDAR A8I, naam van een grooten boom,
voll. ki mandarasi.
MANDAWA, = 't meer gebr. manawa.
MANDËG-MAJONG, z. v. a. moendoer-
madjoe (zie padjoe), besluiteloos, aarzelend,
weifelachtig.
MANDËG MANGOE, z. v. a. roendag-randëg,
gedurig in gedachten verzonken staan
biyven, besluiteloos, weifelachtig. (Zie ook
mangoe.)
MANDÉLOEK, basa pantoen voor ngahë-
loeky zie hëloek. P.
MANDÉPOEN, geborduurd en met goud-
draad versierd doekje, soms ook een matje,
om poesaka'a en wü geschenken mede te
bedekken. P.
MANDI, zich baden; ook: druipen, b. v.
van bloed; [van menschen k., ngëbak, zie
këbaky en stram 1.] ; kamar mandi, badkamer;
mandi mantas dahar, baden na het eten [wat
men pamali noemt : matak leaang koeras] ;
ngamandian, iemand (b.v. een kind) baden;
dimandian; ngamandikeun, iets baden of
dompelen in water; dimandikeun; paman-
dian, bad, badplaats, badwater; ook: plaats
om paarden te baden, wed, voll. pamandian
koeda.
MANDILA, = 't meer gebr. manila.
MANDIRA (Skr., bhandïra), iedere groote
boom, maar vooral de tjaringin; linggih
di handapeun mandira, hty zette zich neder
onder een grooten boom.
MAND JA, verkl. met asalt afkomstig;
mandja ti Këling, afkomstig uit Këling.
MANDJAH, naam van een struik, soort
rietgewas.
MANDJANQAN (Z.-B.), = oentjal, hert.
MANDJARE (Z.-B.), = njere, zie ald. P.
MANDJILAH (waarsch. 't Jav. mendjila,
niet by elkander op dezelfde plaats), alleen
in salah mandjilah, verkeerd staan, niet
op zijn plaats staan, misplaatst zfln (b. v.
«en meubelstuk in de kamer).
MANDJOER (vgl. Mal. and j oer), verkl.
met hidajat, anderen vóór zfln, geluk heb-
ben, gelukkig in iets zjjn (b. v. in het
spel) ; ook: van niets tot iets gekomen, van
arm rjjk geworden ztfn; kamandjoeran,
fortuin hebben, een meevaller of buiten-
kansje hebben.
MANDO, zie pando.
MANDOQ-MAJONG, = 't meer gebr. man-
dèg-majong.
MANDOR (Port., mandador), opziener, op-
zichter, baas; in 't bjjz.: opziener over
een koffie tuin; in het Buit. ook sx loer ah,
dorpshoofd; mandor kadaharan, spfls-
meester, hofmeester.
MANEH, pers. en bezittel. voornw. 2de
pers.: g\j, uw [het wordt gebezigd door
den meerdere tegen don mindere, als hjj
beschaafd, vriendelijk, waardeerend tegen
hem spreekt; de spreker kan dan van
zichzel ven kami, kaoela of oerang gebruiken];
verder wederkeerend voornw.: zich, zich-
zelven, en als zoodanig k., andjeun of
mantën 1.; ook: eigen; koe maneh k., koe
andjeun 1., zelf, in eigen persoon; ook:
vanzelf; ngadjeud jeuhkeun dirina koe maneh,
voor zichzelven zorgen; mawa maneh, zich
op den voorgrond plaatsen, eigenzinnig
zyn; samaneheun, wat iemand zelvt>n aan-
gaat, wat zich tot iemand zelven bepaalt; -
manehna, 1. pers. en bezitt. voornw. 2de
pers., = maneh, maar beleefder; 2. even-
als manehanana, pers. en bezitt. voornw.
3de pers. (van minderen gebezigd) : hy, zij,
hem, haar, van hem, van haar, hunne. (Zie
verder Spraakk. § 152, 4; 154, 168, 167 en 169.)
MANEUH, stevig, vast, hecht, goed of
stevig vastzitten, uit één stuk zjjn; ook
z. v. a. matoeh, vast wonen; timanadajeuh
maneuh, lëmboer matoeh, bandjar karang
pamidangan, nog ara antjikantjikan? een
omhaal van woorden, waarmede men
vraagt: waar zyt ge vandaan? {ti mana
nja asal ?); - peso maneuh, een mes welks
hecht ook van jjjzer is, een mes dat met
het hecht uit één stuk is; kor si maneuh,
een stoel welks zitting ook van hout is;
dajeuh kamaneuhan, hoofdplaats waar men
zyn vaste woonplaats heeft.
MANG, I. korte vorm van mamang, 1.
van paman, oom (jonger broeder van vader
of moeder). - [By aan- en toespraak, zoo-
mede by samenst. met den naam des ooms,
heeft mang de voorkeur; in Bantam ge-
bruikt men beide woorden zonder onder-
scheid van stand.]
II. Een voorv. dat (evenals 6a) gebruikt
wordt by een der termen van de schaal
van het talstelsel of by sommige onbe-
paalde telwoorden, om aan te duiden
dat het getal is een groote hoeveelheid
of ontelbare menigte. (Zie Spraakk. § 145.)
III. Sen voorv. dat (met behulp van
het achterv. keun) de vierde klasse van
werkwoorden vormt, welke aanduiden
dat hetgeen zfl beteekenen geschiedt voor
of in plaats van, uit vrees voor, ten be-
hoeve of in het belang van, ten voordeele
of ten nadeele van iemand, b. v. mang-
meulikeun, voor iemand koopen, van mailt
(stam beuli), koopen. (Zie Spraakk. § 58-66.)
MANGANDEUH, een woekerplant op
boomen en gewassen [waarvan het zaad
door een vogel of door don wind is over-
866
MANGANGKANG-MANGLOH.
gebracht] en die bestaat op kosten van
den boom of het gewas waarop zy leeft.
(Zie ook kamale.)
MANQANGKANG, = ngambang (zie ham-
bang), dry *en, D. v. op de wolken. F.
MANQANTI, alleen in sri-manganti (eig.
de vorst wacht, vgl. anti), hetzelfde als
het meer gebr. pantjanïi, gehoorzaal,
receptiezaal, audiëntiezaal.
MANGANT08, alleen in sri-mangantos, 1.
vaii sri-manganti, zie mangantü
MANGAPAS (Z.B.), zie bagad. •
MANGÉN, zie angën.
MANGGA, verk. van soemangga, z. sang ga.
MANGQAH, voll. boewah manggah (of ook
eenv. boewah), de vrucht van een tangkal
manggah of manggah-boom, waarvan
W.-Java vele soorten rjyk is ; hoeroe mang-
gah, naam van een hoer oe-boom.
MANGQALA, voll. tjaoe mangyala, naam
van oen pisangsoort.
MANQQAR, de vruchttros van de kalapa
of kokospalm; manggaran, 1. eenmanggar
of manggar's krjjgen of hebben ; 2. viucht-
tros van de kalapa; zie ook baloekang.
MANGGOE, de manggistan-vrucht; tang-
kal manggoe, naam van den manggistan-
boom.
MANGGOELANG-MANGGOELING. alleen
voorkomende als bepaling by sakti en verkl.
met bisa ngagoelingkeun anoe gëde (vgl.
goeling), z. v. a.: nergens voor staan, alles
en iedereen aankunnen.
MANGQOET, maar doorgaans manggoet-
manggoet, verkl. met tjongklang lémboet,
(van een paard) galoppeerea in een korten
trippelenden pas.
MANGQOEWAL, net lichte zachte hout,
dat in üen stam tusschen de eigenlijke
houtlaag igaleuh) en den bast ligt, het spint.
M ANGHAP MANGHAP, hy gen, achter adem
zyn (b. v. van vermoeidheid), zieltogen.
(Vgl. mëngapmëngap.)
MANGKA, I. = het meer gebr. masing,
nulpw. van de geb. wjfls, en dienende om
ten aanzien van iets een wil of verlangen
uit te drukken, b. v. hoe men wenscht
dat iets geschieden zal, in denzin waarin
wy gebruik maken van een der woorden:
zeer, doe, laat, of van de by voegende wjjs;
dient het hulpw. tot uitdrukking vaneen
gebod ten aanzien van een derden per-
soon, dan luidt het doorgaans mangkana; -
minangka, tot iets dienen of strekken
(maar het niet werkeiykzyn), dienen voor,
ztfn tot, z{j, worde; minangkatoelakbalahi,
dat diene tot afwending van onheil;
dimangkana, = distna, laten, doen ; oelah
dimangkana poepoen di djëro botmi, laat
hem niet sterven in huis. (Zie verder
Spraakk. § 102, VII en VIII.)
II. ss matak, oorzaak, reden ; noe mangka,
om welke reden, daarom; pamangkadn,de
reden voor of tot iets.
MANGKALA (Kw, vgl. kala), ten tijde
dat, zoo wanneer.
MANGKARA, = alangkara, zie ald.
MANGKAT, zie angkat.
MANGKE, ook ëngke en mëngke, nog een
oogenblik! eventjes! wacht! wacht evenl
zoo meteen, aanstonds, straks; ook: in
de toekomst, later; en zoo tevens dienende
tot uitdrukking van een toekomenden
t{jd (en wel meer bepaald dan bakal; zie
öpraakk. § 100 h); ngamangkemangke en
ngamamangke, gedurig uitstellen of ver-
schuiven; dimangke-mangke, dimamangke;
ngamangkekeun, iets uitstellen, den tyd
van ietb verschuiven; dimangkekeun; nga-
mangke-mangkekeun, iets gedurig of telkens
weer uitstellen; dimangke-mangkekeun.
MANGKëRêD, krimpen, sameukrimpen,
ineeakrimptn, ook z. a. door koude. (Vgl.
moengkërèd en moeréngkëd.)
MANGKILANG, = 't meer gebr. sangkilang;
zie kilang.
MANGKOEK, in buis zyn, in stad zyn, in
huis uf in de stad achtergebleven zyn,
tehuis zyn [door een afwezige gezegd van
de zynen die tehuis bleven]; verder; duren;
teu mangkoek saprapat djam, het duurde
geen kwartier; ook : inheemsen ; manoek
mangkoek, z. v. a. manoek priboemi, vogels
welke vast verbluf hebben, inheemsche
vogels; mangkoeknai~kamari yeu, eer-
gisteren.
MANGKOK (Mal.), = Ijatjangkir, kopje (om
uit ie drinken); koeweh mangkok, naam
van een soort gebak dat in een kopje be-
hoort vervaardigd te worden [maar ook
wel in een blad gemaakt wordt].
MANGKON, zie pangkoe.
MANGLE, aaneengeregen rampe of bloe-
men, welke rist door vrouwen door den
haarwiong geslingerd wordt; golongan
mangle (of ook eenv. mangle), krans, bloem-
krans; dimangle, aaneengeregen worden
(van rampe of bloemen); ngamanglean,
iemand of iets met een mangle tooien;
dimanglean ; ngamanglekeun, (bloemen enz.)
tot een mangle aaneenregen; dimamgUkeun
MANGLID, voll. tangkal manglid, een
woudboom die fraai en duurzaam hout
oplevert ; kai manglid, manglid-hout,
MANQLOH (waarsch. Jav., van pangioh),
alleen in mangloh diri, zichzelven beschul-
digen (b. v. van een ondoordachte han-
deling).
MANG-MANG— MANINTIN.
3ó7
MANG-MANG, z.v.a. asa-aaa enbingbang,
tusBchon gelooven en niet-gelooven ver-
keeren, twijfelen, aan iets twijfelen, over
iets in twijfel zijn, twtyfelmoedig, wankel-
moedig. (Vgl. ham-ham en lan-lan.)
MANQOE, I., in den regel mangoemangoe,
1. van ngadaweung, stil of in gedachten
verzonken staan of zitten, roerloos naar
iets staren; mandég-mangoe, 1. = roendag-
randëg, gedurig stilstaan (b. v. iemand die
in gedachten verzonken is) ; 2. naam van
een lagoe op de dègoeng (P ); ngamangoe,
in gedachten verzonken staan of zitten.
II. Mangoe-mangoe (Z.B.) naam van een
zeevisch.
MANQOENGKOENQ, = mangangkang. P.
MANQPA AT (Ar., manfaat), ook mampa&t,
manpa&t en mapadt, nut, voordeel, gewin;
matak mangpadt, oorzaak van nut, tot nut
zijn; pimangpadteun, nut dat ergens uit zal
voortkomen, tot nut zullen zijn of strek,
ken; ngamangpadtan, ten nutte van iemand
doen, iemand nutter»; dimangpadtan.
MANGPAN, naar het schijnt alleen in
samenst. met wani: mangpan wani, niet
hooren (b. v. naar vermaning), ongehoor-
zaam zijn; taja mangpan wani, ongehoor-
zaamheid komt niet voor; ka woeroekna
oelah mangpan wani, wees aan zijn lessen
niet ongehoorzaam.
MANGPANG-MËNGPÉNG, zie mëngpèng.
MANGPAOENG, met een zaak verlegen
zijn, in de war zitten, aan den goeden
uitslag twijfelen.
MaNGPËLéM, of ook mëngpëlëm, naam
van- een kleine ronde tnan^a/i-vrucht,
voll. boewak mangpëlëm ; tangkal mangpëlëm,
naam van den boom.
MANGPLANGAN, (van de kohkol) plang
klinken. P.
MANGPRANGMENGPRENG, helder klin-
ken. P.
MANGPROENG, op zij springen (b. v. een
paard), op hol gaan, losbreken, op den
loop gaan; (van een schip) er van door
gaan, voortstuiven (b. v. door een harden
wind), voort vliegen (b.v. een pijl); kabawa
mangproeng, (door een pijl enz.) in zijn
vaart medegevoerd.
MANGRAÏ, mooi praten, inz. mooi kunnen
praten maar daarbij een slechte bedoeling
hebben; ahli mangraï, mooiprater.
MANGROEPA, zie roepa.
MANG8A, I. ttf d, tijdruimte, ten tijde, toen ;
ook: de tijd voor iemand om te sterven,
iemands tijd of uur (vgl. adjal); verder : de
tjjd voor iets ; keuna koe mangsa, getroffen
door het stervensuur; lamoenna pëtana
kiioe, mangsana koedoe djeuug aingy als het
er zoo mee staat, dan is het tyd dat ikzelf
uittrek; mangsa ka hareup, de toekomst
kala>mangm, ten tijde dat; titi-mangaa, dag-
teekening; katiti-mangsa, gedagteekend
sahidji tnangsa, op zekeren tijd; samangsa
of samangsa-mangsa, wanneer eens, zoo
wanneer, als eens, zoodra, als, indien;
aamarigsa geus, zoo wanneer reeds, indien
reeds; dimangsa, iemands tjjd (om te
sterven) doen komen, laten (doen) sterven
ngamangsakeun, iemand doen sterven
dimangsakeun.
II. Z. v. a. moal, zal wel niet, geenszins;
inz. voorkomende in de uitdrukkingen
mangsa bodo en mangsa borong, zie borongl.
MANGSAR-MINGSIR, huiveren; mangsar-
minguir tiris, huiveren van koude; ook —
aringgis, huiverig (b. v. om aan iets te
beginnen).
MANG8ËG, zie angsëg.
MANGSEUH (Z.-B.), = moesoeh, v^and. P.
MANG8I, inkt; wadah mangsi, inktfleëch,
inktkoker; \pamangsen, inktstel.
MANGSOÏ, naam van een boom (voll.
tangkal mangsol), welks bast tot de dja-
djamoe (zie djamoe) behoort [het is een
zoogen. oebar panas],
MANG8RANGMINGSRING (zelden), in een
kwade luim zijn. (Vgl. moengsrang-mang-
sring.)
MANI, I. (Ar.), menscbeUjk zaad, teelvocht
(vgl. kama); hoedjan mant, de bevruch-
tende regen die, naar Mohammed, gevoelen,
40 dagen lang vallen zal op de padang
mahsar, om alle schepsel te doen herleven.
II. Zie wani II.
MANIK (Jav-, het zwarte middelpunt
in den oogappel, pupil); poentjak-manikt
de punt van de rijst die men in een
haseupan heuvelvormig gemaakt en ge-
plaatst heeft in de saoeng-sanggar; tjoe-
poe-manik, een potje waarin men eertijds
z{jn djimat of amuletten bewaarde; düan-
dean tjoepoe-manik, in de tjoepot'manik
opgevangen worden oi zijn; mamanik, iets
in den bek van sommige visschen, zich
bevindende aan het gehemelte en den
vorm hebbende van een huig. [Nabij Ban-
doeng ligt een plaats die den naam draagt
van ArtjaManik.]
MANIKËM (Tamil, manikkam), z. v. a
sosotju, edelgesteente, juweel.
MANILA, I. het eiland van dezen naam;
2. de manilla-eend, ook genoemd entog;
sawo manila, naam van een vruchtboom;
8oeroêtoe manila, manilla- sigaar.
MANING (Indr.), nog, weder, nogmaals.
MANINTIN, naam van een vogel die veel
overeenkomst heeft met de manotk sapoe
368
MANIS—MANTJANGAH.
en geiyk deze tot de kwikstaarten be-
hoort.
MANIS, 1. = amis, zoet; overdr.: zoet, lief,
vriendeüjk; 2. naam van den eersten dag
der oude week; - kajoe mams, de echte
kaneelboom en de daarvan gewonnen
kaneel (zie bfl amis) ; hoewi manis, naam
van een aardvrucht; mamanis, het tegen -
overg. vanpopaft, overdr.: wat zoet-, aan-
genaam-, prettig is; ook: hom ; aamamanis,
één in zoet, het lief met elkander deelen;
manisan, zoetigheid, confituren, suiker-
werk, snoepgoed; kamanisan, vriende-
HJkheid.
MANJANG MOENJOENG, wyd uitgestrekt
(van een vlakte); oerang manjang-moe-
njoeng, een verafstaande, vreemde, ong. =
deungeun-deungeun.
MANJAR, de wevervogel, behoorende tot
de muschvogels.
MANJEUSEUP (waarsch. samentr. van
manoeft en njeuseup, zie seuseup), naam
van een vogeltje, de bloemzuiger; kodja
manjeuseup (Z.-B.), een geknoopte kodja.
MANJINGNJONG, in batik manjingnjong,
een pantoen-woord, z. v. a. batik van niks.
MANJOEN, stil naar boven of voor zich
uit zitten kyken, met vooruitgestoken
lippen; ngamanjoen, idem, maar opzetteiyk.
MANJOENG (Z.-B.), naam van een zeevisch.
MANOA, een vrucht, meer bekend onder
den naam van boewah nonna,voll. boewah
manoa; tangkal manoa, de nonna-boom.
MANOEK, vogel; djalma manoek, om-
zwervende lieden, menschen die geen vaste
woonplaats hebben, „trekvogels", noma-
den; oraj santja manoek, naam van een
slangensoort; poer-manoek, hetzelfde als
lépastangan (zie tangan); boeloe manoek,
veer, veeren; geura boeloe-manoekkeun,zeeT
plat voor: teelt voort ! vermenigvuldigt u ! -
saoer manoek, = saoer paksi, allen te geiyk
spreken; mamanoekant een gemaakte vogel.
MANOESA (Skr., manusa en manusya),
mensch (als soort van wezen), de mensen
(vgl. oerang en djalma) ; andk manoesa, kind
des (kinderen der) menschen ; bapa manoesa
kabeh, de vader der menschen, d.i. Adam;
bangsa manoesa, de menschheid; kama-
noesadn, verkl. met sakoemaha b$asa ma-
noeéa, het mensch-zrjn,dat wat den mensch
maakt; kamanoesan, menschachtige of
vermenschltjkte wezens.
MANON (Kw., zien, vgl. panon), alleen in
Jong Manon, een der oude benamingen voor
het GoddeUJk Wezen, in geschriften ook nu
nog gebruikt in afwisseling met Allah,
z. ▼. a. de Alziende, de Alwetende. (Zie
ook wm «m Soêkma.)
MANON-TARA (samengest. uit manon, zie
aid., en tara, Skr. helder stralend, hoog),
alleen in Jang Manoniara, de Hooge God.
MANPAAT, zie mangpadt
MANTAK, = 't meer gebr. matak.
MANTANG, voll. hoewi mantang, naam
van een aard vrucht,dezelfde als hoewi boled.
MANTANGOEL, verkl. met teudaeksarta
ngalawan, ongehoorzaam (sterker dan
moengpang, zie poengpang), zich ergens
tegen verzetten, wederspannlg.
MANTARE, verkl. met samangsa en
sabot, zoo wanneer, zoodra, terwijl; in het
Cherib. ook = harita of pada-harita; verder
(maar niet algemeen) = manten, zie ald.
MANTA8, ook mëntas (vgl. ëntas), pas
(b. v. iets gedaan hebben of met iets gereed
z\jn), komen van, na; samantas, terstond
na, sedert, sinds.
MANTEGA (Port., manteiga), boter.
MANTEK, zie antek.
MANTEL, het Holl. mantel; idem; maar
inz.: plaid, reisdeken.
MANTÈN, I. = andjeun, 1. van maneh, i
zicb, zichzelf; madjar mantën, 1. van madjar
maneh, zich diets maken; ba.de kamantën,
voor zichzel ven; koe mantën, = koe andjeun,
zelf, in eigen persoon; salira koe mantën,
zichzelven; mantënna, = andjeunna, pers.
en bezitt. voornw 3de pers., van aan-
zienlijke personen (zie Spraakk § 154).
II. In Indr. : rustend, gewezen, ontslagen;
in Soem. en Man. 1. van maren, zflnambt
neerleggen, rusten; verder: voormalig, ge*
wezen (zie ook pareman); wadana mantën,
gewezen wadana, oud-wadana.
III. Zie bjj masi.
MANTEN, een woord hetwelk aanduidt,
dat zekere handeling of zaak zoo pas
afgeloopen is en er niets meer aan te
veranderen valt, de hulp te laat komt, enz.
(te verg. met sëdëk), alreeds, bereids (zie
Spraakk. § 99, d); samantenan, vóór, aleer;
mamantenan, z. v. a. saheula&nan, tjjdehjk
(van iets dat later zal worden ver-
wisseld).
MANTËP, zie antëp IL
MANTËRA, = mantra, zie ald.
MANTING, zie panting.
M ANTJAGAG-MONTJOGOG, zie montjogog.
MANTJAK, overal blank staan (zoodat
alle kuilen en laagten gevuld ztyn).
MANTJALA (Jav., van den stam tjala)
zich het voorkomen geven van, het voor-
komen aannemen van.
M ANTJ ANAGARA, zie nagara.
MANTJANGAH, verkl. met hehoer en
sësëmoean taja hatnggis, parmantig, ver-
waand, hoovaardig.
MANTJIRANG—MA.RENÖ.
869
MANTJIRANG, naam der bloem van de
Upoes.
MANTJRIT, verkl. met leutik loetjoe, klein
maar aardig; imah mantjrit, een klein
maar aardig huisje.
MANTOEK (Jav.), = moelih (zie poelih),
huiswaarts gaan.
MANTOQ, I. een uitroep (doorgaans met
geura, geura los of geura djor vóór zich),
voort! pak je weg! scheer je weg! ga
weg (van my>! - ook: voortgaan; dek
mantog ka mana? waar ga Je naar toe?
II. = neunggar (zie teunggar), stooten
tegen (b. v. met een balk dien men op
den schouder draagt ergens tegen aan
stooten).
MANTRA, geiyken ; teu pisan mantra, in
het geheel niet geleken (op); tatjan mantra,
of met verst, tatjan mantra-mantra, het
geiykt er nog heelemaal niet op; ook
2. v. a. tangeh keneh pitembongeun, nog
lang niet in 't gezicht komen (en dus nog
zeer ver af zya).
MANTRANG-MOENTROENG, verkl. met
djalma teu njaho di bëdoeg-bëdoeg atjan,
(van een mensen) zoo dom zya als een
ezel, van niets weten, een stommerik.
M ANTRI (Skr., mantrï), in de geschriften
en verhalen: minister of raadsman van
den vorst [ondergeschikt aan den patih],
eerste beambte van de paseban; mantri
djëro, kamerheer, of ook wel kamerdienaar;
in het dagel^ksch leven is mantri nu titel
van een aantal ondergeschikte ambtenaren,
b. v. mantri tjatjar, vaccinateur; mantri goe-
dang kopt, kofflepakhuismeester; mantri
goeroe, hoofd van een Inl. school, enz.
MAOEDJOED (Ar.), voorhanden, werkelijk
aanwezig, bestaand.
MA'OE HAJAT (Ar., eig. ma'oe '1-hajat),
water des levens; ook tjai ma'oe hajat.
MAOENAT (Ar.), hulp, bystand; ook
z. v. a. mangpadt, nut gewin; dipenta
maoenatna, iemands hulp inroepen.
MAOENG, = mejong, tyger ; njëboet maoeng
ti p enting, over een tyger spreken bty nacht
[wat men pamali heet: matak disampeur-
keun maoeng]; oraj maoeng, naam vaneen
slangensoort; ki maoeng, naam van een
woudboom (P.); mamaoengan, (van iemands
neus), blazen als een tyger.
MA08, zie aos I.
MAOT, (Ar.), 8. van paeh k., poepoes 1.,
sterven, gestorven, dood; ook: de dood;
badan pamaotan, het lichaam des doods.
MAPAAT, zie mangpadt.
MAPADANI (een Javanisnle), = mapa»
dadn, zie pada I.
MAPALANQAN, zie alang.
SOBNDANSBSOH-HOLL. WOORDIUIB.
MAPAN, = apan en kapan, immers;
mapan diQëgah koe Sara', het is immers
door de Schrift verboden.
MAPARO, zie paro.
MAPHOEM (Ar., maf noem, van fahain,
vgl. paham), verstaan, begrepen; karnap-
hoem, verstaan-, begrepen hebben.
MARA, voll. ki mara, naam van een boom
MARABAÏT, = 't meer gebr. mérbaït.
MARABON, zie paraboe.
MARAG, zie parag.
MARAH (Kw.), = ambëk, toorn, toornig;
marahan, toornig zyn. (Vgl. amarah.)
MARAHMAJ, (van 't gelaat) stralen van
genoegen, gloren.
MARAJ, een gewijzigde uitspraak Tan
majar, betalen; zie bajar.
MARAKAJANGAN, voll. setan maraka-
jangan, naam van een soort booze
geesten. P.
MARANGGI, I. krissch eedenmaker.
IL Gekookt en vervolgens aan het spit
gebraden vleesch.
M AR ANGINAN, voll. ki maranginan, naam
van een woudboom die deugzaam hout
oplevert.
MARAPIT, = ngahapit, aan weerskanten
zyn, van weerszoden insluiten; geus
marapit pradjoeritna, van weerszoden door
het krygsvolk ingesloten.
MARARAT, = 't meer gebr. malarat.
MARA8, I. vreezen, bang zyn (vgl. miris);
goesti oelah maras! manheer vreeze niet!
II. (Jav., long, longen), ngb r.jmamaröw, ss
bajah, long, de longen. P.
MARA8I, naam van een cultuurgewas
veel gelykend op tjongkok. B.
MARAS-MIRI8, zie miris.
MARASOEDJI (Z.-B.), naam van een
zeevlsch.
MARAWINTJI, zie përwintji.
MARBA8ALAM, voll. tangkal marbasalam,
naam van een boomsoort. P. (Vgl. salam II.)
MARDJAN (Ar.), koraal, bloedkoraal.
(Vgl. moete.)
MAREKBEK, het loslaten van de bast
van boomen, de korst van een zweer, en
derg.; marekbekan, (van een boom) zfln
bast laten vallen; (van een zweer) de
korst kwy traken.
MAREME, naam van een boom, welks
jonge bladeren tot lalab dienen; voll.
tangkal mareme.
MAREN (Jav. afl. van mari) k., mantën
1., z|jn ambt neerleggen, rusten, rustend,
voormalig; kami teh rek maren, ik wilman
ambt neerleggen. (Zie ook pareman.)
MARENQ (Kw.), meestal mamareng, de
overgang (uit den drogen- in den regen-
24
870
MARBT— MASHOER.
t$d, de najaarskentering} buiig-, storm-
achtig weder; oesoem mamareng, de na-
jaarskentering.
MARËT, het Holl. Maart; de maand
Maart, voll. boelan Marët.
MARËTJOET, zie pëijoet.
MARQA (Skr., marga, weg, pad) k., tnargi
]., = djalan en lantaran, weg (in overdr.
zin), middel; koe marga, door middelvan,
door, met.
MARGI, 1. van marga en van lantaran;
zie deze woorden.
MARHOEM (Ar.), overleden, wfllen; anoe
ènggeui marhoem, de overledene(n).
MARIJËM, kanon, geschut.
MARINGKAWOET, = maroengkawoet
MARINJOE (Z.B.), = panglakoe, zie lakoe.
MARIPAT (Ar*, marifat, van arif, vgl.
arip), erkentenis, de rechte kennis, inz.
van God; maripat ka Allah, God recht
kennen, de rechte kennis van God.
MARJAM (Ar.), Maria ; inz. de moeder
des Heeren, voll. dëtoi Marjam.
MARJI (Ar.), slokdarm, krop, maag; ong.
hetzelfde als tilih.
MARMER, het Holl. marmer; idem; ba-
toe marmer, marmersteen; tihang marmer,
marmeren zuil.
MARMOT, het Holl. marmot ; het knaag-
dier van dezen naam [vrjj bekend in de
Soendalanden en hier en daar in het wild
aangetroffen].
MAROE, medevrouw [benaming, door de
eene vrouw van een man aan zfln andere
vrouw of vrouwen gegeven], de andere
vrouw; hanteu dipimaroe, (van een vrouw)
haar medevrouw niet voor maroe (maar
voor zuster) houden; ngamaroe, moeite
met iets hebben, ergens niet best mee
voortkunnen, met iets niet kunnen
vorderen, niet op dreef ztfn, niet vlotten,
ongeschikt, onhandig; eutoeuhngamaroena,
alles vlot hem (haar), wat ntf (ztf) ook aan-
vat gelukt ; mamaroean, ztfn als ngamaroe.
MAROEDAH, zich aanhoudend bewegen,
niet stilzitten.
MAROEHMOEJ, zacht (z. a. eenzandige-,
droge bodem), los; ook: donzig; verder:
neerslag; hoedjan maroehmoej, = hoedjan
ngëproej, fijne stofregen, neerslag.
MAROEK, ngbr.; samaroekna, naar of
volgens ztyn (haar, hun) meening; maroe»
Hun, wanen, meenen, vermoeden, in den
waan verkeeren dat; maroekankeun, iets
wanen te stjn, wanen of meenen dat.
MAROEKIKING, ong. = bareuh, opgezet,
gezwollen.
MAROENGKAWOET, telkens boos of
ntydig, om elke kleinigheid boos z^Jn.
MAR0E8, 1. het bloed van een geslachten
buffel, dat na gestold te zQn gekookt is
en zoo gegeten wordt [men verkoopt het
langs den weg].
II. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
III. Naam van een onbehaarde r^stsoort,
met korrels kleiner dan kètan; voll. pare
mar oe8. P.
MAROETA (Skr., maruta), poëtisch voor
angin, wind.
MAROETAH, zie baroetah.
MARO TINGAL, zie tingal.
MARSËKALËK, het Holl. maarschalk ;id.
MARTABAK (Ar., verb. van moetabbak,
eig. uit lagen bestaand), een gebak be-
staande uit een opeenstapeling van dunne
pannekoeken, tusschen elke twee waar-
van iets (kaas, suiker enz.) gelegd wordt.
MARTABAT (Ar.), trap, graad, rang,
waardigheid; ook soms = daradjat, wel-
stand, geluk; martabat tiloe, drie opeen-
volgende graden van het begrip „Eenheid*'
(in panthelsti8chen zin), nl. Ahad$at, Wah-
dat en Wahidtfat, behoorende tot de marta-
bat toedjoeh (Jav. martabat ingkangpipitoe),
de zeven graden van het Z^n, die de zelf-
openbaring van het Absolute Ztfn uit-
maken en door den Insan Kamil, den
Volmaakten Mensen, weer in het uitgangs»
punt terugkeeren. Op de drie genoemde
volgen deze vier graden: .4 lam misal,Alam
arwah, Alam adjsam, Alam Insan Kamil
MA8, 1. ook ëmas, goud, gouden; kamasanf
voll. toekang kamasan, goud- en zilver-
smid; ngamasan, goud of zilver bewerken.
II. Titel van santana'Bt wier moeder een
raden en wier vader van lager afkomst
is [de kinderen van een mas dragen den-
zelfden titel] ; lag o e kaï mas (Z.-B.), naam
van een zangwtys.
MA8A (Mal.), eig: toch wel niet, het zal
wel niet; doorgaans gehoord als uitroep:
hoe is 't mogeltykl wat! masa Allah! God,
hoe is 't mogeiyk!
MA8AKAT (Ar., masjaqat), = waloerat,
ellendig, behoeftig, arm.
MA8ALAH (Ar.), = soewal, vraag, vraag-
stuk; inz. rekenkundig voorstel, reken-
kundige opgave; - ook (maar foutief) ge-
bruikt in den zin van kasalahan (zie salah),
verkeerdheid, fout.
MA8DJID (Ar.), eig. plaats tot verrich-
ting der soedjoed of aanbidding, bedehuis,
Mohammedaansche moskee [doorgaans
zegt men masigit],
MASQOEL (Ar.), geheel door iets bezig-
gehouden, in zorgen gewikkeld, bekom-
merd van hart, bezwaard.
MASHOER (Ar., masjhoer), = sohor, be-
MASI— MATI-MATI.
371
roemd, vermaard; kamashoer, beroemd
geworden, vermaard z^n; ngamashoerkeun,
vermaard maken, beroemd doen ztfn;
dimashoerkeun; kamashoerkmn, vermaard
of beroemd gemaakt of geworden ztfn.
MA8I, het plantaardig preparaat [ver-
brand hout, dat gloeiend tegen tfzer ge-
houden wordt en daarop zwart afzet] dat
men gebruikt om de tanden zwart te
maken en ook wel tegen kies- en tand-
pijn; dimasi k., dimantènh, zich de tanden
zwart maken; ngamasian k., ngamantènan
1., de tanden van een ander zwart maken»;
dimasian.
MA8IQIT, Mohammedaansch bedehuis,
moskee, synagoge. (Zie masdjid.)
MASIH, 1. nog, nog steeds; masih risi,
nog steeds bang zijn; masih keneh, nog
steeds, nog immer; masih kitoe keneh boe,
nog maar immer zóó zijn [gelijk gezegd
of bekend is]; 2. (nl. masih), = sanadjan,
al, alhoewel, ofschoon, ofschoon ook.
MA8IHI (Ar.), Christus; taoen Masihi, de
Christelijke tijdrekening.
MASIJAT (Ar., matsijat), ongehoorzaam,
wederspannig, oproerig, rebelleerendjook:
ongehoorzaamheid, wederspannigheid, re-
bellie; verder: ongerechtigheid, misdaad,
kwaad; lampah masijat, wederspannigheid,
enz.; migawe masjfat, wederspannigheid
enz. bedreven; ngalampahkeun masyat,
hetzelfde; djalan masijat, weg der onge-
hoorzaamheid, de weg des kwaads ; ajalma
tnasyat, een oproerig-, wederspannig-, onge-
hoorzaam mensen; masjfat batin, verkl.
met doraka anoe di djëro hate, innerlijke
wederspannigheid, rebellie van het hart,
boezemzonde ; kamasifatan, ongehoorzaam-
heid, goddeloosheid, ongerechtigheid, enz .
MASINA (samentr. van masihna en) =
nja lamoenna, alleen maar, alleen als, voor
het geval dat.
MASING, zie sing.
MASINGNA, zie sing.
MA8KAWIN, zie kaurtn.
MA8KOEMAMBANG, zie kambang.
MA8RIK (Ar., masjriq), = wetan, het
Oosten. (Vgl. magrib.)
MA8TAKA (Skr.) 1. of 1. p., sirah 1. of s.,
hoeloe k., hoofd, het hoofd; kadjangmasta-
ka% = bantal, 1. van anggël, hoofdkussen;
mastakaeun, hoofdeneinde.
MA8TAR (Ar., mistharat), liniaal. (Zie
panggaris bij garis.)
MATA, = panon k., sotja L, oog, de oogen;
ook (maar alleen 't k.- woord): figuur
(z. a. b. v. in vlechtwerk); in Bant. daaren-
boven z. v. a. siki en ese, stuk, stuks;
samaia, één stuk, één; lapar mata, z. v.
. als ons „het oog is grooter dan de buik",
trek in eten hebben maar na een paar
hapjes reeds verzadigd zijn; boeloe mata,
de oogharen; tjahja mata, licht mijner
oogen, d. i. dierbaarste schat; toengtoeng-
mata, de hoeken van het oog; netUeu koe
toengtoeng-mata, zien met de hoeken van
het oog, gezegd van iemand die erg scheel
ziet; mata ati, de oogen des harten ;peung-
peuk-mata, oogklep of oogkleppen van een
paard; tjimata, = tji panon k., tji-sotja l.t
traan, tranen; amis-mato., naam van een
plant; amis-mata beureum, idem; beureum-
mata, naam van het mannetje van de haha-
jaman, een waterhoen; mata-mata, =
sotja-sotja, geheime agent van politie,
spion; mamata, = gator, kwast in hout
(anders gezegd: tapak-ontjer)-, matadn, met
oogen, oogen hebben.
MATAK k., mawi 1., oorzaak, reden, reden
dat, oorzaak van, leiden tot, voeren tot, aan*
leiding, zoodat; noe matak k., noe mauri 1.,
de reden, de reden waarom, dat, de reden
dat, weshalve, waarom, waardoor, daarom ;
eta (of kitoe) noe matak, dat is de reden,
daarom of daardoor is het, zoodat.
MATAKAN, = ngadjakan, uitdagen;
matakan djogol, tot een gevecht uit-
dagen.
MATANG, afgaan (van een geweer of
pistool); teu matang, niet afgaan, ketsen;
pamatang, jager (te voet of te paard, en
gewapend met een toembak, een gobang of
een eurad; vgl. paninggaran btf Hnggar);
koeda pamatang, jagerspaard, hardlooper.
MATANGPOELOEH, voll. sidëkah matang*
poeloeh, benaming van het lijkfeest op den
veertigsten dag na het overladen.
MATËK, I. zie baték en watèk.
II. Z. v. a. ngadjangkoengan, grooter
worden, langer worden (van een kind),
opschieten.
MATENI, zie pati II.
MATI, zie pati II.
MATIH, machtig, krachtig, machtig van
werking of invloed, ongewone of boven-
natuurlijke kracht bezitten ; ook: vergiftig,
venijnig; oebar matih, een werkzaam of
krachtig geneesmiddel; oraj matih, een
vergiftige slang ; mamatih, het meest werk-
zame bestanddeel van iets (B.) ; kamatihan,
vermogen, wonderkracht, wondermacht,
werking, energie; rangkèp kamaühananêt
dubbel in het vermogen (de kracht).
MATI-MATI, ingeval dat ; mati-maii dipoen*
doet jfeu maA, hajang aja gantina, ingeval
gJJ dit van mij vordert, verzoek ik er iets
voor in plaats te kragen : ook : in dat geval,
b. v. mati-mati poeh abdi, in dat geval kom
872
MATJAKAL— MEGAG.
ik om; mati-mati ge, al is het ook, hoezeer.'
(Zie ook btf pa*fa I.)
MATJAKAL, zelfstandig een beroep uit-
oefenen.
MATJAK-MATJAK, onder water staan
(b. v. een veld), maar zóó dat de bodem
slechts even bedekt is en de verheven-
heden van den bodem zichtbaar z$Jn.
MATJAN (Jav.), = maoeng en mejong,
tyger; mamatjanan, een soort damspel,
by ons bekend onder den naam van „de
wolf en de schapen".
MATJANGKARAMA, zie tjangkrama.
MAT4ÉM, eig. Mal. en z. v. a. roepa, model,
mode; matjëm baroe, nieuwmodisch, nieu-
werwetsch.
MATJEÜH, verkl. met katjida en rosa,
erg, buitensporig, hartstochtelijk (b. v.
van een drinker of speler).
MATOER, zie atoer.
MATONG, zie patong.
MATR08, het Holl. matroos; idem.(Vgl.
kalast).
MAWANDE, verb. van mowande, zie ald.
MAWAT, verkl. met përbawa, geluk of
ongeluk aanbrengende eigenschap, een
goeden of slechten invloed uitoefenend;
r$unio8 (of koesoet) mawatna, onheil aan-
brengend; salamët mawatna, heil of geluk
aanbrengend; tjandra-mawat, naam van
een kattenkleur, zoogen. boeloe tiloe, kat
met drie kleuren, nl. rood, wit en zwait,
met zwarte vlekken op den snoet [zulke
katten worden als voorbehoedmiddel hoog
geschat en vaak duur betaald, P.].
MAWEH (Jav. afl. van aweh, zie ald.), =
mere (zie bere), geven; mere-maweh, =
moerahmareh, goedgeefsch; moerahtangar,
mere-maweh^ mild van hand en goedgeefsch,
d. i. groot van milddadigheid.
MAWI, I. 1, van rnana en van matak;
zie aldaar.
II. Poëtisch voor make (zie pake), gebrui-
ken; ieu maxci, niet gebruiken, niet be-
hoeven.
MAWOE, = hatooe, stookplaats; danoe
hawoe, 't meertje van de stookplaats,
overdr. voor seëng, zie ald.
MAWOER, zie awoer.
MEBLENG (6. j,.), verkl. met Ufndjang-
leutik, zie Ufndjang, P.
MëDAH-MëDOEH, verkl. metbarangbatoa
loba en reja rëdjëki, zwaar bevracht; verder:
rtykelgk voorzien zgn van hetgeen noodig
is, ook z. a. b. v. een eaxcah van water*
MEDAJC, zie pedak.
MËDALI, het Holl. medaille; idem.
MEDAN (Ar.), eig. renbaan, maar door-
gaans: exercitieveld, oorlogs veld, slagveld;
ook wel: plaats waar men samenkomt,
vergaderplaats, plein; medan përang,
oorlogs veld.
MËDANG, I. zie pêdang.
II. Pare mëdang, een witte behaarde
rjjstsoort; tali-mèdang, ook mata-mëndang,
= beunjeur, gebroken rJjst(P.).Vgl.tn$nang.
MEDE, voll. djamboe mede, naam van een
djamboe-soort.
MëDËD, z. v. a. angkeub, donker (van de
lucht), betrokken. (Vgl. mëdèm.)
MEDED, zekere manier van den hoofd-
doek te dragen, waarby de doek op beide
zyden met punten uitstaat.
MËDÉK, zie pëdëk.
MËDËM, = reueuk, donker (van den nacht,
van den dag, van een lamp, enz.), dampig,
mistig; mëdëm poëk koe haseum bëdü, (de
lucht) was verduisterd door den kruitdamp.
MËDËNQ, = amlëng, niets van iemand
hooren, volstrekt geen tjjding van iemand
ontvangen; ook: niets ontvangen, niets
komen.
MEDENGKRENG, = madangkrang, r^k ge-
kleed, prachtig uitgedost; praboe anom ti
sapandeurieun djolian medengkreng, de
kroonprins ging onmiddellijk achter de
draagstoel in pracht gewaad.
MËDIT, verkl. met teu doek mere, niets
willen missen, vrekkig, gierig.
MEDJA (Port., meza), tafel, disch; djaga-
medja, tafelbediener, tafelknecht; ngari'
heng (of ngèpoeng) medja, den disch omrin-
gen, aanzitten om den disch ; ngahareupan
medja k., majoenan medja 1., aan.tafel zitten.
MËDJE, 1. dofife knal van vochtige voet-
zoekers, poef; - 2. = pareum, maar grof. P.
MËDOE, opzwelling vandenbuik;dtefc(of
daek) mëdoe, zekere verwensching of ver-
vloeking, die in den mond der Soendaneezen
bestorven ligt, z. v. a.: ik wil opzwellen
als het niet waar is. (Vgl. Jav. medoek.)
MÈDOK, (van sambal) goed gemengd, ge-
bonden, dik; (van koffie in een kopje) dik,
sterk (in dézen zin dat er veel gestampte
koffie in het kopje is, zoodat de drank
min of meer dik of gebonden is, ong.
= lëkoh ; verder : sterk (van thee enz.) ; van
taal of styi: gebonden; in W.-P. ook:
mollig (P.); sóbat mëdok, een dik vriend.
MëDOT, zich naar beneden buigen (van
een vruchttros door zwaarte).
MEËNQ, ong. zzpotol, leeggeplunderd, be-
rooid, op de fiesch ztfn, platzak.
MEGA (Skr., megha), wolk, de wolken.
MËGAG, tot de vervulling of volbrenging
van een voornemen niet overgaan, iets
niet doorzetten, niet doen ; ook : zich geweld
aandoen, zich bedwingen of inhouden, zich
MEGAH-MELES.
378
geretireerd houden, aan zfln gevoelens of
wenschen geen uiting geven ; bi&i rek migag
ati, gty mocht u anders geretireerd houden;
oelak mëgag pikir, bedwing u niet, houd u
niet in, zeg gerust wat er in uw hart is,
doe en neem wat u gelust, geneer u niet,
enz.; oelah mëgag-mëgag pikir k., moegi
oelah mëgag-mëgag galih 1., hetzelfde, met
verst. (Vgl. megeg btf pegeg.)
MËGAH, ngbr.; kamëgahan (niet alge-
meen), ong. = kamagoengan (zie agoeng),
weelde, grootschheid, grootsch leven, in
grootsehheid of weelde leven; matak kamë-
gahan, een oorzaak zfln tot een weelderig
leven; doenya oelah dipake kamëgahan, ge-
bruik de wereld niet tot een weelderig leven.
MËGAH MËGOEH, tot verzadiging eten
en nog overhouden.
MEQANTARA (Kw.), voll. koedamegantara,
een schimmel (gamftir -kleur met vlekken,
gambir tjëplok).
MÉGAP-MÉGAP, htfgen, aanhoudend hij-
gen. (Vgl. mëngap-mëngap.)
MËGATROEH, zie 't meer gebr. magatroe.
MËQIL (W.-P.), koppig, weerbarstig. P.
MEH, = bis, b\jna, bijkans, op het punt,
zoo goed als; dek meh bejak kahoeroean,oy
het punt van geheel te verbranden ; meh-
meh, = meh, met verst. \memeh, vóór, aleer,
alvorens ; samemeht vóór iets anders plaats
hebben, z\jn of gebeuren aleer iets anders
is of gebeurt; ti memeh, idem; samemeheun,
vóór en aleer iets of iemand anders \méh-
mehan, = bisbisan, op het punt van iets te
doen of te ondergaan, maar er niet toe
komen, bijkans (b. v. gevallen ztyn).
MEHONG, = mohong, zie ald.
Ht\,~Maï.
MEJONG, = maoeng,ï$gev; lantjah mejong,
een groote spin die in gat on in den grond
leeft, de tarantula; tjeuli mejong, staart-
peper of cubebe; katëmpoehan boenioet me-
jong, lett. aansprakelijk voor den tyger-
staart; sprkw. om aan te duiden, dat
iemand voor eens anders verkeerdheid of
misdaad aansprakelijk gesteld wordt of is;
ook z. v. a. „het gelag betalen"; ngahoe-
dangkeun mejong hees, een slapenden ttyger
wakker maken, sprkw. voor: zich moed-
willig een onheil op den hals halen.
MËKAH (Ar., Mak kan), vollnagara Mëkah,
de stad Mekka.
MËKAR, 1. open -aan, even open z$n (van
een bloemknop). - 2. Kaam van een zee
gewas, de zeeroos; zie ook ëmpot-hajam.
MËLAMËLOE, voll. djaoeh mëlamëloe,
zeer ver, op zeer grooten afstand; ook:
w*jd uitgestrekt.
MËLANQ k., mëmëngan 1., bezorgd-, onge-
rust-, bekommerd over, angst of zorg heb-
ben voor, genegenheid of liefde voor «en
afwezige gevoelen; ook wel: uit zorg of
genegenheid verlangen naar; mëlangeunka
nagara, hy verlangde naar zijn stad \kamH
lang, zorg, bezorgdbeid; sakamëlang,éénm
bezorgdheid, elkanders bezorgdheid deelen;
pikamëlangeun, een oorzaak van zorg of
angst zullen zjjn (b. v. een kind, als men
het alleen thuis laat) ; ook: iemand om zich
bezorgd of beangst over te maken.
MELANG, naam van een zoetwater-
visch.
MËLA8 MELIS, meewarig, weemoedig,
droevig, treurig (van de stem, de klank
van een fluit, enz.); omong leuleus mëlas-
melis, hy sprak op zachten, weemoedigen
toon; oendjoekan mëlas-mëlis, hg zeide op
meewarigen toon. (Vgl. lëngis.)
MÈLAT(b.p.),=zgüap.Y.
MËLËBËB, of wel rada mëlëbëb, triest,
flauw, flauw van schijnsel, dof.
MËLËBËR, = ngadalingding (zie daUng-
ding), maar sterker: een geur van zich
geven, geuren, een aangenamen geur ver-
spreiden.
' MELED, op zjjde gaan (b.v. voor een rij-
tuig), uit den weg gaan; meleding sanak,
zich neigen tot een verwant of kennis, ter
wille van verwantschap of vriendschap
iemands feil door de vingers zien.
MËLËDËQ, omhoogslaan (van rook of
vlammen).
MËLËOOEG, zie pèlëdoeg.
MËLËK, opgaan, in den neus kragen (van
geur enz.).
MËLËMPËS, = mëUpës, zie pëlëpèe.
MËLËNGËK, ook malëngëk, = hoökeun, ge-
troflen, ontzet, verbaasd, met ontzetting
bevangen, verslagen, verslagen staan.
MËLÊNGHIR, zie pélënghir.
MËLËNGMÉNG, = malangmang, onduide-
lijk, niet zichtbaar in de détails, iets als in
een nevel zien, wel zichtbaar maar niet
duideiyk (b. v. de maan achter een wolk of
z. a. een splinter onder de huid).
MËLËNGOEK, = 't meer gebr. mëlëngëk.
MËLÉNG8ÉNG, ook malëngsëng, = mëlëng-
hir (zie pélënghir), een aangenamen geur
van zich geven, geuren.
MËLËNTJING, lui, traag, loom, vadsig, te
lui om te werken, traag werken, allerlei
voorwendsels zoeken om het werk te laten
liggen, traag ztyn of worden in iemands
dienst of in ityn roeping, luieren. (Vgl.
këdoel en moemoel)
MËLËNTOENG, zie pëlënioeng.
MËLËS, effen, van één kleur (hetzij
zwart, groen of een andere kleur).
374
MELESAT— MENGAR.
MêLëSAT (in plaats van ma Wsa*, zie pteaf),
ontijdig afgaan (van een wapen).
MëLëTEK, opkomen, boven den horizon
verschenen (inz. van de zon).
* MËLID, = moemoelan, traag, onwillig; ver-
der: niet willen hooren, niet willen ge-
hoorzamen (teu ngagoegoe parentah); ook:
naar den bekenden weg vragen (B.); mëmë-
Ud, traag zjjn; kamëlidan, traagheid.
MËLIK, alleen in siksik mëlik (verb, van
't Jav.sisik-melik), verkl. met poendoengan,
knorrig van aard, licht knorrig worden.
MÊLOENG, sterk uithalen (van de stem),
de stem verheffen [bfl zingen of by het
voordragen van een iëmbang]; ook: door-
dringend (van de stem).
MEMANG, vroeger, van vroeger, van na-
tuur, vanzelf, den aard hebben van, in den
regel, doorgaans, wat men gewoonlijk ziet
gebeuren, algemeen gebruik; eëpoehmemang
mètang ka poetra, het ligt in de natuur dat
ouders zich ongerust maken over hunne
kinderen ; memangna kasalahan teu karasa,
in den regel ziet men ztyn fouten niet in.
MEME (Soek.), = meng, buffelkalf.
MëMËDI (eig. Jav. van w«di), eertjjds
= reungit, muskiet; thans ong. = djoerig,
spooksel.
MEMEH, zie meh.
MEMEN, ngbr.; ngamemsnan, liefderijk
verplegen, koesteren, verzorgen, oppassen,
opkweeken, opvoeden; dimemenan. (Vgl.
aeoeh en moemoele.)
MËMËNGAN, 1. van mëlang, zie ald.
MËMËTOT, zie bëtot. %
MËMPAN (b. p.), = mampoeh, zie ald.
MEMPËR, geleken op, nagenoeg gelijk;
feu mempër, niet gelijken op. (Vgl. mimpér.)
MEMPO (samentr. van maen po), zie po.
MENAK, de hoegste stand, dehoogeadel
(vgl. santana en tjatjah); verder: lid van den
hoogen adel (d.i. ieder die recht heeft den
titel van raden te voeren), edelman, edelen,
edellieden; para menok, de edelen; bangsa
menuk, de stand der edelen, dehoogeadel;
ook (nl. menak) de hoogste in rang, gebie-
der \ngamenakan, als gebieder over een volk
of land regeeren; dimenakaru
MËNANQ, = mënir en beunjeur, gebroken
rtfst.
MËNDA, z. v. a. soeda en bosën, van iets
minder of in 't geheel niet meer houden,
iets beu zjjn; hanteu mènda kana kedjo?
totjgt ge geen tegenzin in r^st? wordt ge
niet beu van rijst f taja mëndana, niet op-
houden rm iemand of iets te houden ; ook :
onverdroten.
MÈNDANO, = mëdang II.; tali-rnèndang,
ook mata-mëndang, gebroken rflst.
MËNDËJANG, opgezet, uitgezet (van den
buik); ook: een waggelenden gang hebben
(inz. van iemand die zwaarlijvig is).
MëNDëK, zich voor een meerdere neder-
werpen, iemand te voet vallen, voor iemand
in nederige houding op den grond zitten
of neergehurkt zjjn; in Indr.: gehurkt zit-
ten, met de voeten plat op den grond.
MËNDËLIK, = moendëlik (zie poendëlik),
met opgesperde oogen zijwaarts zien.
(Vgl. polotot)
MëNDëPOEN, doekje (veelal van gekleurd
katoen) waarmede men een geschenk, dat
men op een presenteerblaadje aanbiedt,
overdekt.
MÊNDI, = mana [doch op zichzelf zelden
gebr.]; mana-mëndi, overal, allerwegen;
oerang mana-mëndi, iemand die overal en
nergens thuis hoort; di mana-mëndi, = di
mana-mana, overal, allerwegen, heinde en
ver; ka mana-mëndi, overal heen; ii mana*
mëndu van alle ztjden, overal vandaan.
MËNDINQ, beter, beter is het, verkieslijk,
het is beter; ook: iets beter zjjn, vooruit-
gaande, herstellende; mënding ti batan, ook
mënding djeung, beter dan; anggoer mën-
ding, beter is het, beter zou het zfln;
anggoer mënding lakian, beter zou het ztyn
als zty een man nam; mëndingan, of aja
mëndingan, iets beter (van een zieke), het is
redelijk.
MÉNDO, niet willen stollen (van Java-
suiker, in de vormpjes gegoten), zacht,
niet hard (van koekjes Javasuiker).
MËNDOENG, zie bëndoeng.
MËNDOET (Z.-B.), naam van een zeevisch.
MËNDOL, zie bëndol
MENDONG (Kad.), naam van een hama in
rjjst, ten gevolge waarvan de bloem geen
vrucht zet.
MËNDOT, = 't meer gebr. mëdot
MËNËKOENQ (Jav., van tekoeng), in ge-
bogen houding zittende met diepe aandacht
bidden.
MëNëNQ, doodstil zitten, zich niet ver-
roeren noch teeken van leven geven \sirëjh
mënëng, taal noch teeken geven.
MÈNQA, alleen in teumeunangmënga, niets
kunnen zeggen (b. v. tot verantwoording).
MENQA, naam van een visch die zich
liefst ophoudt in de mondingen der rivie-
ren, de zoogen. znigvisch.
MëNGAP-MÊNQAP, ong. = roenghapreng-
hap, halen (met de borst), moeilijk adem-
halen, hjjgen, achter adem zfln (b.v. ten
gevolge van vermoeidheid); ngomong bari
mëngap-mëngap, hagende spreken. (Vgl.
manghap-manghap.)
MËNQAR (Z.-B.), naam van een zeevisch.
MENGGrAH— MENTRANG-MENTRING.
375
MËNQGAH, 1. van moenggoëh, zie ald.
MENQQER, wind» of waterpokken.
MENGGOK, verkl. met njimpang, zich koe-
ren (naar of van); (van de zon) de middag-
hoogte gepasseerd z%n);menggokkanakaha-
dean, zich keeren tot de deugd.
MENQGRET, = 't betere meugret.
MËNQHAP-MËNQHAP, = 't meer gebr.
mèngap-mëngap.
MËNQHOEL, (van een buffel, hert en ver-
dere hoorndragende dieren) een beginsel
van hoorns (kleine stompjes) hebben.
MËNGI k., ampëg 1., aamborstig, aambor-
etigheid, het asthma, het asthma hebben.
MËNGKE, hetzelfde als mangke, zie ald.
MENQKLED, = ngongkled, zie ongkled.F.
MÉNGKOEK, = mëntroeng, P.; zie ald.
MENGKOK, zie bengkok.
MËNGKONON (Indr.), alzoo.
MENGMRENG, zeker fabelachtig rjjdier,
in sommige geschriften vermeld, meestal
in gezelschap van balgadaba.
MENGPEJOT, verschrikt op den loop
gaan, zich uit de voeten maken, een schuil-
plaats zoeken (van een bang mensch). Zie
ook mingpijoet.
MËNGPËLËM, = 't meer gebr. mangpëlëm.
MËNQPËNG (vgl. meungpeung bjj peung-
peung) y = nëdèng, de tyd voor of van iets
(b. v. van zeker gewas), rtyp zj)n; keur
meudjeuhna mëngpëng, juist rflp zyn, ge-
oogst kunnende worden; mangpang-mëng-
pëng, denken „dat het niet op kan", dat
aan de hoeveelheid geen eind zal komen.
MENGRET, (van de zon) met volle kracht
schenen, steken, blaken; verder: brandend
heet (van de zonneschijn b$J een onbe-
wolkte lucht). Vgl. bengras.
MENQ8RET, ong. = rëdjet, verpletterd,
verbrijzeld, uit elkander spatten (b. v. een
kikvorsch onder den voet).
MËNIR (Jav.), = beunjeur, gebroken r^jst;
talimënir, idem, P. (Zie ook mëdang II.)
MËNIT, zie pënit.
MËNJAN, de benzoö-hars of storax [even-
als doepa of wierook als reukmiddel ge-
brand]; ki mënjani de benzoëboom.
MëNJAT, er weer boven op komen (b. v.
een koopman wiens zaken achteruit gin-
gen of iemand die ernstig ziek was), levend
worden, herleven, op verhaal komen, op
nieuw zijn rang of ambt bekleeden; ook
z. v. a. in 'leven blflven, iets overleven;
iaja pisan taksiran bakal pimënjateundeui,
er is geen denken aan dat h$j er van op
xal komen.
MENJENQ, zie enjeng.
MENJON (Kad.), = eroe, zie ald.
MENO (Kad.)} hetzelfde als menok.
MëNOER, de sihomg of slagtanden van
een badak of rhinoceros.
MENOK (Kad.), een heel klein kopje
(dienende tot maatje voor zout, koffie, enz.).
MËNTAK, hetz. als (het betere) matak,
zie ald.
MENTAL, = ieurak, treffen (b. v. een
wapen), uitwerking of invloed hebbent
ook: (iemand) aankunnen; teu mental, niet
treffen, niet aankunnen, niet van kracht
zyn, geen uitwerking hebben, onwerkzaam
(b. v. een geneesmiddel); taja noe mental,
niets trof, niets had uitwerking, niets hielp.
MËNTANG-MËNTANQ (Buit.), = abong-
abong ; zie ald.
MËNTAS, hetzelfde als manias; zie ook
ëntas.
MËNTE (Indr.), onrflp, ongaar, rauw;
(van water) ongekookt.
MËNTÊGËG, = bagëgëg, sptyt gevoelen.
MËNTEK, voll. hama mëntek,l. naam van
een soort rups, schadelijk voor het ryst-
gewas; - 2. in Kad. z. v. a. sëre, gezegd
van de rijstplant, ais de stengel te veel
ztf-uitloopers heeft, ten gevolge waarvan
de plant te weinig vrucht draagt, *
MËNTËLËNQ (vgl. tëlëng), purperkleurig
ztjn. P.
MENTENG, voll. tangkal menteng, naam
van een vruchtboom; boewah menleng (of
eenv. menteng), de vrucht van dien boom.
MËNTER, verkl. met baleg en bëger, zie ald.
MENTER, moeraskoorts, malaria, typheu-
ze koorts, voll. moer&ang menter, ook wel
moer&ang tai-kotok genoemd.
MENTJED (Indr.), op de teenen staan of
loopen.
MËNTJËK, = 't Jav. kidang, een klein
soort van hert, de ree; méntfëk lalaki,
reebok. (Ygl. oentjal.)
MENTJENGES, boven anderen uitsteken-
de (b. v. in schoonheid).
MENTJËRET, = boes^at, een geringe
onwillekeurige uitvloeiing van drekstof
uit den anus (z. a. by iemand die aan
buikziekte ïydt; ook: diarrhee hebben.
(Vgl. moentfërat.)
MENTJOG, zie pentjog.
MENTJRANQ, = montjorong, stralen,
schitteren; tjaftfa mmtjrang, stralen van
licht, schitterend schoon.
MËNTOED, = mintoel, stomp (inz. van
de punt van iets).
MÊNTOENG, opgehoopt vol, overloopend
vol (b. v. een daUmg of pot).
MËNTRANG-MËNTfUNQ (vgl. pëntrang),
verkl. met panas kaijida, züt heet ;panas
mèntrang^nëntring, gloeiend "neet; tèngah
poë mëntrang-mëntring, op het midden van
876
MENTROENG— MESIR.
den dag toen het gloeiend heet was;
panas-poë mèntrang-mëHtring, idem.
MtNTROENQ (Z.B.), se mëngkeek, heu-
veltop, bergtop.
MEPEH, alleen in balik-mepeh, z.v.a.&oe-
lang-balik, zich om en om wenden of wente-
len, zich onrustig van de eene s$de op de
andere werpen (b. v. iemand dieingroote
benauwdheid nederligt, of z. a. een
stervende).
MEPEH, het ontlastiDg8orgaan Da ont-
lasting niet met water reinigen [gel^k
het gebruik ie], maar ergens mede af-
vegen, of (gelQk sommige dieren) het over
den grond of langs het gras schuren.
MERAD, = mirad.
MËRAK, pauw; ki mèrak, naam van een
boem als de ki poetri [maar het hout is
iets rooder, en ook deugdzamer]; mëmë*
rmkan, 1. == ki mêrak; 2. een gemaakt
pauwetje; - mërahmërakan, een suggestie-
spel, waartyj een der spelers (door hem
onder een doek te doen liggen) ai zingend
tot pauw gemaakt wordt; om de suggestie
te doen ophouden, noemt men den ge-
waanden pauw b{j ztyn jongensnaam; is
dit niet voldoende, dan beukt men hem
onder 't uitschreeuwen van verhaspelde
Koranapreuken op z$n schedel (F.)
MCRANQ, kriewelen, kriewel; merang
iêui*g awak kamil hanteu kawawal wat
heb ik een kriewel over het lichaam! ik
kan het niet uitstaan! - ook: fijne haartjes
(als van rupsen), of kleine vezeltjes welke
aan de huid kleven en krieweling veroor-
zaken; hUeud merang, naam van een lang-
harige rups die kriewoling veroorzaakt.
(Zie ook njamoe.)
MERAT, schoon van gedaante en van
lichaamsbouw; malerat, schoon en even-
redig (z. a. wanneer de onderscheidene
deelen des lichaams met elkander In
harmonie zfln).
MÉRBAÏT, ook wel marabaït, wat brj de
ter-aarde-bestelling en daarna, tot de ge-
zette ttyd verloopen is, voor een doode
gedaan of aan een doode te koste gelegd
wordt; de verzorging van een doode; mër*
baVan, hetzelfde.
MËRBOT, zie mërëtet.
MËRDIKA (Skr., maharddhika, vermo-
gend), vry, vrtf ztya, een vrfl mensch zfln;
ngamirdikakeun, een mensoh vrtymaken,
vrijlaten, de vrjjheid geven ;dtmèrdik*keun
(waarvoor men ook wel abusievelijk
dipërd&akeun zegt); tan**n*ifra<fn, vrijheid,
onafhankelijkheid.
MËRÊBOT (Ar.), moskee dienaar, koster
of bewaarder eener moskee, en tevens
ioekang nakol bëdoeg, d. i. belast met de
moskee-trom te slaan, vóór de ioekang
adan tot het gebed oproept.
MEREDJEL, uit de hand schieten als
men het kn^pt (van iets glibberigs, b. v.
een pisang), ontschoten, ontsnapt, ont-
komen (ook z. a. uit de gevangenis); aja
noe meredjel, er waren er die ontsnapten.
(Vgl. morodjol bjj borodjol.)
MÊRËDJIH, ~ djvih, het uitbraden ot
uitdruppelen van vet uit een stuk vleesch
dat men boven het vuur houdt (roost of
braadt).
MËRËJI (Kad.), het beeld dat de pare
vertoont als men gemengd zaad heeft ge-
zaaid [wat soms met opzet gedaan wordt].
MEREKETETET, == këri, op één hoogte
blyven (van planten), niet vooruit willen,
niet willen gedijen, achterlfik, ziekelijk.
MËRËKI8, z. v. a. boentjir, strjfvol, propvol,
stampvol.
MËRËKPËK, ranselen (b. v. een paard).
MËRËLËK, een woord om geeuwen aan
te duiden, voll. mërëlëk heuaj, geeuwen,
gedurig gapen.
MËRËM, blind (met gesloten oogleden);
djabna mérèm, zulk een blinde. (Vgl. lolong
en peureum.)
MËRËNGË8, helder, licht, stralend;
hideung mërèngës, blinkend zwart.
MËRËNGOET, = ajamëdoed, norsch zien,
zuur kijken.
MËRËNJËNQ, niet tegen te houden, niet
tegengehouden kunnen worden (inz. van
een boos mensch).
MËRI, = o*6efc, de gewone eend ;mapato-
han ngodjaj ka mëri, een eend leeren zwem-
men, sprkw. voor: een w\js mensch onder-
richten; mëmërian, 1. een gemaakt eendje;
2. een wild eendje, taling.
MËROD, zie pérod.
MËROEL, zie pèroeU
MËRONQ, groote oogen opzetten, ver-
baasd opkijken. (Vgl. mëlong bij p&ong.)
MËRTABAT, = 't meer gebr. martahat.
MËRTJON, vuurwerk bestaande uit aan-
eengeregen zwermers. (Vgl. pëpitasan.)
MËRTOEWA, 1. van mitoha, zie ald.
MÊ8APIR, of ook misapir (Indr.), = moe-
sapir.
ME8EK, zie pesek.
ME8ËM, zie esèm.
MË8I (eig. Jav.), een heffing of pacht om
in moerassen te mogen visschenjnyam^si,
zulk een heffing opbrengen. B.
MË8IN, het Holl. machine; idem, inz.
naaimachine; kareta mësin, rijwiel, fiets,
inz. motorfiets.
MË8IR (Ar.), voll. nagara Jtfteir, Egypte.
ME80EM— MIHPIL.
377
MÉSOEM, verkl. met euweuh beragna, be-
trokken-, flets-, bedroefd-, somber-, be-
zwaard zien, er somber of treurig uitzien;
ook: zuur-, onvriendelijk of stuurschkyken.
MESTER, 1. het Holl. meester; school-
meester. - 2. Meestercornelis (hoofdplaats
en afdeeling).
MET (Indr.), = #m«*II.
MËTAT, verkl. met hanteu lepot-lepot, iets
niet afleggen, steeds aanhouden, steeds
gebruiken.
MÉTÉNa<eig.Jav.,vanwet^ng),=r««nciiA,
zwanger; poeh mëtèng, = poeh reuneuh,
sterven ttfdens de zwangerschap.
MÉTËT, verkl. met leber, overloopend vol.
METETI, landman,landbouwer.P. (Z.tani.)
MËTJAH, veel, vele, in menigte, in grooten
getale of in groote hoeveelheid aanwezig
ztfn (b. v. rupsen of schapen); ook: voort-
telea, zich vermenigvuldigen; mëtjah roe-
pan*, velerlei; beukt mètjah, toenemen (in
getal, in menigte, in drift, enz.).
MÉTJAK-MËTJËL (een uit 't Jav. overge-
nomen uitdrukking, zie Jav. petjak en
petjel), zeker gerecht bereiden van aan
vezels gescheurd kippevleesch, met een
saus van sambal en kokosmelk.
MÉTOEI.(Tamil,mattoe),een woord, even-
als ons karaat, dienende ter gehalte-bepa-
ling van goud.
II. Zie wëtoe.
METRA, ngbr.; sakèdepmetra (zoo door-
gaans in pi. van sakëdep-netra, zie neira),
één oogenbük, één oogwenk slechts, in één
oogenblik; sakèdepmetra dikaboel sapanë-
dana, in één oogenblik werd zfln gebed
verhoord.
MEUDJEÜH, zie eudjeuh.
MEUEU8, een weinig, iets of wat; verder:
redelijk, het gaat wel, nog al gaan, er nog
al mee door kunnen; mënding meueus, een
weinig beter (met iets staan of gesteld
zfln); meuêus-meueus, bfl alle kleinigheden,
ieder oogenblik, b. v. meueus-meueus geus
tjong istori, telkens als er een kleinigheid ge-
beurde ging hg zfln beklag doen; meueus-
meueus hees, elk oogenblik een slaapje doen ;
meueuean, een weinig, een beetje, iets beter
tfln; ook: zachtjes (b. v. weonen); aja oge
meueuean, het is redeiyk, het is een weinig
beter, het gaat nog al; meumeueusan,
zachtyes,b. v. ngomongmeumeueusan, fluiste-
rend spreken; tjeurik meumeueusan, zach-
tjes of by zichzelven weenen.
MEUGEU8, —ënggeusen eudjeuh, houd opl
genoeg! het is genoeg! meugeustapa,ho\i&
maar op met boetedoening; meugeuslmon-
tong reuwas-reuwas, genoeg! wees niet ver-
schrikt.
MEUHPEUJ, =r leubeut, (van een vrucht-
boom) veel vrucht dragen, rtjk beladen.
MEUMEUT, = asih, 1. van njadh, lief heb-
ben; hameumeut, persoon of zaak die het
voorwerp van iemands liefde is, geliefde,
beminde; kameumeut Baboe'l-alamin, de be-
minde van den Heer der werelden ; pang-
kameumeutna, de meest geliefde.
MEUNQPEUNQ, zie peungpeung.
MEUNTJREUNG, mooi lichtkleurig van
een koelit langsëp (zie langsèp). P.
MEUPEÜ8 KEUJANG, zie keujang.
MEUREUDEUJ, met de oogen knippen
haseum meureudeuj, zeer (erg) duur.
MEUREUN, zeker wel (een mindere graad
van zekerheid uitdrukkende dan tangtoe);
tan-meureun (gevormd naar analogie van
tan-wande, eig. niet zeker), voorzeker,
stellig, bepaaldelijk; meureunan, zeker
(meer stellig dan meureun); ngameureun-
keunt voor zeker houden; dirneureunkeun.
MEURIT, een microscopisch organisme,
bacterie, bacil; verder: kleine worm, of
made (kleiner dan de bilatoeng, in vleesch,
visch, gezwellen enz., en naar gezegd wordt
veroorzaakt door vliegen,metnamedoor aro
en laleur) ; ipis djalan meurit, molongo djalan
bilatoeng, klein is de weg door een meurt*-,
wfld is de weg door een bilatoeng gemaakt,
sprkw., gezegd van een kwaad dat klein
was in het begin, maar allengs een grooter
omvang kreeg (b. v. als lieden die vrienden
waren door een kleinen twist allengs ge-
heel van elkander zfln verwijderd geraakt).
MEUS, = 't meer gebr. meueus; meus-
meus, = 't meer gebr. meueus-meueus, zie
meueus.
MEUWEUH.verkl.metto&aenntftfaMeel,
overvloedig, veel doen aan, zich druk ma-
ken met; boéboewahan keur meudjêuhna
meuweuh nakër, er is op 't moment een
overvloed van vruchten; baroedak dina
Lèbaran meuweuh kana pëpëtasan, de jon-
gens maken zich op Lebaran druk met
't afsteken van vuurwerk.
MIDÉK, zie idëk.
MIDÊR, zie idër.
MIDJAH, samenscholen, spelen, paren
(van visschen); laoek boeroek miloe midjah,
de doode visch wil meespelen, een sprkw.,
in bet. = pipüoêèun, zich bemoeien met of
mengen in handelingen waarmede men
niet te maken heeft.
MIDJI (Jav., van widji), z. v. a. samQoek (zie
m$oek), eensgezind; djalma midji, een voor-
naam mensch.
MIHMIL (Buit.), btf zichzelf praten (z. a.
een oud mensch), grommen, brommen.
MIHPIL, zwaar beladen (van een boom
878
MIHRAB--MING.
met vruchten), dicht bezet met iets (b. v.
met bellen). Vgl. meukpeuj en leubeut
MIHRAB (Ar.), nis in de moskee, de rich-
ting naar Mekka aanwijzende; ook lënggon
paragi imam, de plaats van den voorgan-
ger in de moskee bjj het gebed.
MIÏ8, (van water of ander vocht) indrin-
gen, doordringen, doorslaan, doorlekken
(van zout, olie enz.) sieperen, doorsijpelen;
(van water uit den grond) uitsjjpelen; ver-
der: uitslaan, nat, uitgeslagen (van een
voorwerp waarin of waarop vocht is, b. v.
een kèndi of waterkruik), poreus. (Vgl.
iris en botjor.)
MIJANQ, zie Vang.
MIJOEH, zie ifoeh.
MMOEK, ngbr. ; samijoek, verkl . met sanjfat
en sapikir, verbonden, vereenigd, eendrach-
tig, eenstemmig, eensgezind.
MIJOENI, zie joeni II.
MIJ08, 1. 1. van mpang, zie yang] - 2. 1.
van bidjil, zie ald.; - 8. 1. van boedal,
zie ald.
MIKAÏL (Ar.), voll. malaïkat Mikatl, de
aartsengel Michael.
MIKÊNDËLAN, zie këndël
MIKOENQ, larve, in 't algemeen; wordt
verkl. met noe teu boeloean teu boentoetan,
d. i. die geen haar en geen staart heeft;
vandaar overdr.: anders zjjn dan men
schjjnt, ztyn waren aard verborgen houden;
ngahoeloe-mikoengheun, iets voorzien van
een knop als de kop van een mikoeng.
MILÊT (Indr.), = toemoet, volgen, mede-
gaan.
MIU (Jav. van ili), vlieten, vloeien, inz.
van tranen; mërébës mili, het opwellen van
tranen, ztfn (haar) tranen welden op.
II. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
III. (Z.-B.), ngbr. ; ngamili, het houden van
een sidëkah voor een pas overledene. P.
MILIK (Ar.) k., kagoengan 1., eigendom,
rechtsbezit, wat iemand rechtmatig toe-
komt; meunang miWc, in eigendom ver-
kregen; boga miWct in eigendom hebben;
saha noe boga milik ? wiens eigendom is het?
wie is de eigenaar? ngamilik, in eigendom
hebben, bezitten; ook: zich toeeigenen,
naasten ; dimilik, in bezit nemen of hebben;
kalal hoe oerang dimilik, het is geoorloofd
dat wfl het in bezit hebben; aria riba di>
miWc, (tf) hebt u onrechtmatig verkregen
goed toegeëigend; kamilik, in eigendom
bezitten, in bezit hebben ;ngamüikksunt in
eigendom geven; dimüikkeun;kamüikkeun,
in eigendom gegeven ztfn. (Vgl. boga en
banda.)
M1LINTIR, terugspringen en zich in elkaar
krinkelen (s. a. een afgeknapte of afge-
knipte draad), inz. van een draad die eerst
strak gespannen was.
MILOE, zie üoe.
MIMBAR (Ar., minbar), kansel, preek-
stoel; pamimbaran, idem.
MIMI (Kad., eig. Jav.), naam van een soort
van zeekrab.
MIMI8, hagel (om mee te schieten; vgl.
pantjaroetah).
MIMITI k., atcit 1., beginnen, aanvangen,
beginnen met ; ook: begin, aanvang, eerste;
manoesa mimiti, de eerste mensen; noe di-
pafee mimiti, waarmede (de brief) begon, het
begin van den brief; barangmimitit bty het
begin, beginnende, de (het) eerste; adab
noe barangmimiti, de eerste regel van
wellevendheid; ft barangmimitit van dat
men begon; mimiUna k., awitna 1., begin,
aanvang, eerste; noe mimiti k., noe awit L,
de (het) eerste; ngamimitian k., nëmbean
(zie by tèmbé) 1., met of aan iets beginnen;
dimimitian, (aan of mede) begonnen wor-
den; dimimitian deui, nog eens van voren
aan begonnen worden, hervat worden; lam-
pah goreng oelah rek dimimitian, maak
(zelfs) geen aanvang met het kwade.
MIMPÉR, = mempër, gelijken op ;mimpër-
mimpêr, sterk gelijken op, veel hebben van.
MINA [Ar.), naam van een dal nabty
Mekka, waar de pelgrims op hun tocht
moeten overnachten.
MINANQ, zie saraja,
MINANQKA, zie mangka I.
MINANTÉN 1., = manawi, zie manawa.
MINANTOE, zie bantoe.
MINATOE (oude afl. van matoe, werkw.
van batoe, steen), waschman, waschbaas,
voll. toekang minatoe.
MINDA, poëtisch, hetzelfde als Kr, gelflk;
ook: zich gelijkmaken aan, het voorkomen
aannemen van; Goeroe Minda, de goden-
zoon die op aarde neerdaalde, de gedaante
van een aap aannam (Loetoeng Kasaroeng)
en de lieftallige Foerbasari huwde.
MINDËL, 1. van repeh, zwegen; ook z. v. a.
teu ngeunah en handjakal, ontstemd z{jn en
weinig of in 't geheel niets zeggen.
MINDÉNG, = rimèn k., sering 1., dikwijls,
meermalen, vaak; sok mindëng, idem, met
verst; mimindëngna, het vaakst, meestal.
MINDI, I., voll. ki mindi, naam van een
boom.
II. (Van een moentjang-noot) drie pitten
hebben. (Vgl. dampa.)
MINDRINQ, het Holl. mindering; idem,
korting; ook: afbetaling. (Zie ook pin»
dring.)
MINQ, woordje om een kat te roepen,
z. v. a. : poes !
MINGE— MISTI.
379
MINGE, z. y. a. eureun en senang, rust;
teu meunang minge, geen rust hebben.
MINGÉR, zie ingër.
MINQGAT, ong. = ngëntjoel, weggaan zon-
der iets te zeggen, zich uit de voeten maken»
deserteeren, de vlucht nemen ergens van
daan, losbreken (z. a. uit de gevangenis),
ontvluchten. (Vgl. lolos en kaboer.)
MINGGOE (Mal., het Port. Domingo), =
Ahady Zondag; ook: week; saminggoe, =
sadhad, één week, enz.; minggoean, by de
week, per week.
MINGKEUN, zie ingkeun.
MINGKIN, te eer, te meer, te minder, meer
en meer, minder en minder, des te meer,
des te minder, bij toeneming; ook: inzon-
derheid, vooral; mingkin angotnjaboengah,
zich te meer verblijden; mingkin koedoe
atuatiy des te meer moet men op zyn hoede
z{jn; mingkin aja taiamoe koedoe ka dyeu
pisan, inzonderheid (of juist) als er gasten
zyn moet gy hier komen; mingkin peuting
isoek oelah hauteu da tang, vooral ook mor-
genavond moet gij volstrekt komen \ ming-
kin .... mingkin . . . . , hoe .... hoe meer . . . . ,
of hoe. . . . hoe minder ; mingkin laxoas
mingkin woejoeng, hoe langer hoe meer
verliefd worden; samingkin, = mingkin,
(Vgl. beuki.)
MINGPIJOET, = mengpejot, zich uit de
voeten maken, zich weghaasten.
MINJAK k., lisah 1., olie; ook: vet (doch
zie gadjih); tai-minjak, bezinksel van olie;
oo~k.-=boengkil en gëblëg, zie ald. ; minjaksapi,
rund vet; lege minjak, zie lege; sireum minjak,
naam van een groote zwarte (olieachtige)
mier; diminjak, zich olie op het haar doen;
minjakan, van olie voorzien zyn; ook : vettig,
smoutig; ngaminjakan, olie ergens op of
in doen, van olie voorzien; ook (en dan
ngalisahan 1.), zalven; diminjakan.
MINKAÏL, hetzelfde als Mikaïl.
MINOET, het Holl. minuut; idem; sami-
noet, één minuut, enz.
MINT AR (Kw., entar), weggaan.
MINTJIG, springen, dansen (van pret).
MINTJOELAK, = tnaMM>af, anders zyn of
doen dan anderen, raar doen, een uitzonde*
ring maken op den regel (b. v. van een man
als hy ringen in de ooren draagt); ook: bui-
tengewoon goed of buitengewoon slecht zyn.
MINTOEL, stomp, bot; overdr.: ver-
stompt, afgestompt; mintoel hate, ver-
stompt van hart.
MIN TOER, alleen in miloe-mintoer, verkl.
met müoe-miloe en pipiloeëun, ongevraagd
mededoen, zich mengen in of onder, aan
iets deelnemen zonder daartoe bevoegd of
gevraagd te zyn.
MIPIS, voll. djèroek mipis, naam van een
klein soort citroen (zoowel van de vrucht
als van den boom), limoen.
MIRAD (Ar., miradj), de beweerde nachte-
ïyke reis vau Hoehammad naar den hemel ;
pamiradan, idem. [Men zegt ook mor ad en
pameradan.]
MIRAH, I. voll. intén mirah, robyn, kar-
bonkel.
II. Modern 1. van moerah, mild; kamira-
han, 1. van kamoerahan, mildheid.
MIRANAN (b. p.), = moerana. F.
MIRIBI8, zie biribis.
MIRIKIWIT, verkl. met soesah en leutik
hatet kleinmoedig, bezorgd, bekommerd.
MIRIK8IL, verkl. met rëmën, dikwyis, aan-
houdend; miriksil boe mentana, hy houdt
niet op met vragen.
MIRINQ (vgl. piring), hellen, in hellenden
stand zich bevinden, op zyde liggen (b. v.
een schip), overhellen; verder: in hellende
richting zyn of gaan, scheef gaan; ook:
een zekere manier van hoofddoek-dragen;
taneuh miring, hellend terrein.
MIRI8 (vgl. iris), bang, beducht, vervaard,
versaagd, twyfelmoedig ;pikirna geus miris,
zyn gemoed is vervaard, de moed is hem
ontzonken; hanteu miris, onversaagd; ma-
ras-miris, verkl. met aja sjjeun aja toani,
tusschen hoop en vrees in zyn, nu eens
durven dan weer niet, vlagen van miria
hebben, versaagd zyn, schromen.
MIROEHA, vuur maken [door een paar
stukken hout of bamboe op elkander te
wryven].
MIRONG, het tegenoverg. van timen, nl.
valsch, onoprecht; mirong koemawoekina,
onoprecht zyn in den dienst. (Vgl. miring.)
MI8AN, zie pisan.
MI8APIR (Indr.), = mësapir.
MI8IL (Ar.), geiykenis, beeld (in de rede),
symbool, zinnebeeld, flguuriyk e taal \djffeun
misil, neem dat tot beeld, neem dat tot ge-
ïykenis of ter vergel y kin g; ngamisü, tot
voorbeeld nemen; ngamUilkeun, door een
beeld of geiykenis ophelderen of verklaren,
onder een zinnebeeld of geiykenis voor-
stellen; dimisilkeun kana émas, vergeleken
worden by goud.
MI8KAL (Ar., mitsqal), zeker gewicht en
zekere munt.
MI8KAT (Ar.), voll. nagara Miskat, de stad
Maskat; dodol miskat, naam van een soort
dodol; zie dit woord.
MI8KIN (Ar.), arm, behoeftig, armoedig;
si miskin, arme; dfialma miskxn oi noe miskin,
een arm mensch, een arme, de arme; ka-
miêkinan, armoede.
MI8TI, moeten, volstrekt noodig, niet mo-
380
MITJIK— MOEBJAR.
gen worden nagelaten, niet achterwege
kunnen blyven; Uwat ti misti, meer dan
noodig is; samistina, naar wat noodig is,
naar hetgeen betaamt, geheel het noodige,
geheel het betamen; ngamistikeun, tot een
„moet" maken, vaststellen dat iets gedaan
moet worden, ten plicht stellen, iemand
tot iets verplichten ; dimistikeun ; kamistian,
Hjd. vorm: in de noodzakelijkheid zfln of
onder de verplichting liggen van iets te
moeten volbrengen; hanteu kamistian, on-
verplicht; pamistian, dat waartoe iemand
verplicht wordt of is, verplichting of ver-
plichtingendie op iemand rusten; pamistian
radja dalapan përkara, de verplichtingen
van den vorst zijn ten getale van acht;
sapamistian hoekoem, al wat verplichtend
gemaakt is door de wet.
MITJIK, vrekkig, karig (zrjn of geven);
noe mitjik of djalma mitjik, eeu vrekkig
of karig mensen; kamityikan, vrekheid,
karigheid.
MITOHA k., mërtoewa, of wel toongatoewa
1., schoonvader, schoonmoeder, schoon-
ouders [zoo noodig te be'palen door lalaki
of awexoe k., pamigët of istri 1.]. Vgl. totoa.
MITRA (Skr.), vriend.
MIWAH, 1. = aarëng, 1. van reudjeung,
en; - 2. z. v. a. teu bënër lakoena,a f wijken
(b. v. van hetgeen recht is), verkeerd
handelen.
MIWANQ (Z.B.), = moeng, zie ald. P.
MO, korte vorm van hamo, zie ald.
MOA, naam van een zeer groote en dikke
zoutwateraal.
MOAL (waarsch. hetzelfde als mohal,
maar minder krachtig; sterker dan hanteu,
en tevens toek. ttyd van hanteu), niet
zullen, geenszins, in geen geval, geenszins
zullen, volstrekt niet. (Zie Spraakk. § 200.)
MOATJAN (samengest. uit hamo en atjan),
nog wel niet, zeker wel niet; moatjanbiaa,
het zal nog wel niet kunnen [een ver-
zachte uitdrukking voor: het kan nietj.
MOBIL, het Holl. automobil; idem.
MODAL, geld om iets te beginnen, om
een onderneming (groot of klein) op touw
te zetten of om handel te drijven, het
geld dat men in z\)n zaak gestoken heeft
of waarvan men goederen heeft gekocht
ten verkoop, bedrflfs- of handelskapitaal;
ook: prijs ergens voor besteed; soms:
reden, grond, b. v. ari modalna noe matak
dipikadsih koe radja, de reden (grond) waar-
om b$ door den koning werd gelieid, was
enz.; boentoe modal, geen winst trekken
Tan £fln bedrijfskapitaal; ngamodalan,
iemand geld geven om handel te draven
of een zaak te beginnen, tot een zeker
bedrrjf of zekere onderneming iemand geld
schieten ; dimodalan, van geld tot een of
andere onderneming voorzien worden;
ook: voor iets overhebben, b. v. dimodalan
soesah, voor iets moeite overhebben (nl.
om het te verkregen); ngamodalkeun, =
ngagolangkeun, met een som gelds handel-
of een andere zaak draven; dimodalkeun.
MODANQ, benaming van z\)den ofkatoe-
nen stof welke in het midden blank of
effen van kleur en langs den rand gebloemd
of gedrukt is; verder: dat effen middel-
stuk (b. v. van een hoofddoek); modangan,
van een modang voorzien z\jn.
MODEL, het Holl. model; ontwerp, plan,
voorbeeld; ook: wtfze, manier, mode, inz.
nieuwe manier, nieuwtje; model baroe,
nieuwerwetsch, naarden nieuwsten smaak.
MODENG, = dengdek, hellen, hellend,
schuin staan, schuins afloopen.
MODIN (verb. van het Ar. moeadzin),
handlanger (katir) van den mérëbot [niet
aangesteld, zooals deze laatste]. Zie ook
moeadin.
MODJANQ, adellijk meisje, juffer. P.
MODJOED, — 't meer gebr. maoedjotd.
MOEADIN, aankondiger van het gebeds-
uur. (Zie modin en adan.)
MOE'AKAD (Ar., moe'akkad), welbevea-
tigd, o. a. van onverplichte bestanddeelen
der salat, welke men echter toch als daar-
toe behoorende beschouwt, voll. soenat
moe'akad.
MOE'ALAM (Ar., moe'allam), onderwezen,
onderricht.
MOE'ALAP (Ar., moe'allaf, eig. „die ver-
zacht-, (aan den Islam) gewend moet
worden"), nieuwbekeerde tot den Islam,
proseliet, bekeerling; nj&eun moe*alapi&dn
proseliet of proselieten maken.
MOE'ALIM (Ar.), iemand aan boord van
een sohip die met het regelen van den
koers is belast, stuurman, loods (vgl.
istriman); ngamoealiman, een schip lood-
sen of sturen; dimoealiman.
MOE'ALIP (Ar., moe'allif), auteur.
MOEBADIR (Ar.), vegeeische moeite, mis-
sen, doelloos, nutteloos, onnut, onvrucht-
baar (van een ei), niet te gebruiken,
onbruikbaar; disina moébadir, doelloos
doen ztyci.
MOEBAH (Ar.), geoorloofd. (Zie ook
makroeh.)
MOEBAK MABOEK, zie baboek.
MOEBAL, uitbarsten, uitbreken, doorbre-
ken (van de vlammen van een groot vuur).
MOEBAT MABIT, zie babii.
MOEBJAR (vgl. bjar), schitteren (b. v.
van eeu edelgesteente); moeroeb-moebjar,
MOEBOES— MOEHRIM.
381
zeer schitteren, een grooten luister Tan
zich doen uitgaan, stralen van glans»
luisterrijk.
MOEBOES, gaan in (b. v. in een bosch
of in het gebergte, om zich te verbergen);
maroeboes ka pigoenoengan, (van velen) het
gebergte ingaan, een toevlucht of schuil-
plaats in 't gebergte zoeken ; pamoeboesan,
plaats waarin men zich verbergt, schuil-
plaats. (Ygl. boes, aboes en bëbès.)
MOED (Ar.), zekere maat, nl. zooveel als
liggen kan op de beide handen en armen
tot de ellebogen, wanneer men die naast
elkander houdt en uitstrekt met de platte
zflde boven (inz. gebruikt bij het geven
van een sidikah kiparat); maneh koedoe
sidèkah kiparat doewa moed, gjj moet twee
moed geven als sidèkah kiparat
MOEDABILE (waarsch. samengest. uit 't
Mal. moeda, jong, en ?), het woord wordt
verkl. met boedjang ngora anoe kasep, d. i.
een schoon jongeling, schoone jongelingen
[maar is overigens onbekend].
MOEDAH-MOEDAHAN (Mal., wellicht),
soms gebruikt in den zin van : laoen-laoen
en sabar-sabar, allengs, langzamerhand.
MOEDAL MADIL, zie boedal-badü.
MOEDAWAMAH (Ar., eig. standvastig-
heid), het terugkeeren van denzelfden tyd,
steeds op denzelfden tyd iets bepaalds
verrichten (b. v. om iets bidden, of z. a.
een haan: kraaien).
MOEDAWARAH (Ar., moedawarrah), een
doek (wit of gekleurd) waarin de vrouw
hare haren wikkelt om die geheel onzicht-
baar te maken.
MOEDËQDÉQ, buikpijn hebben ten ge-
volge van ophooping van winden in den
buik, geen winden kunnen loozen. (Vgl.
moedigdig by poedigdig.)
MOEDI, ngbr.; djoeroe-moedi, de man aan
't roer, roerhouder; kamoedi, roer; teP.-R.
ook: achtersteven van een vaartuig (P.);
ngamoedi of njangking kamoedi, het roer
houden of hanteeren, sturen; ngamoedian,
het roer houden, een schip 8 turen; dika-
moedian.
MOEDIK, I. (Mal., van oedik, = girang),
een rivier opvaren.
II. Si koekoek moedik, naam van zekere
djampet dienende om genegenheid bty een
lid der andere sekse op te wekken.
M0EDJA8ËMEDI (uit moedja, werkw. van
poedja, en sëmedi, Skr. samadi), ernstige
godsdienstige overpeinzing.
MOEDJD ALIPA (Ar.), het dorp Moezdalifah
in Arabié, tusschen Mina en Arafat, waar
de pelgrims moeten overnachten op den
terugtocht van den berg Arafat.
MOEDJIDJAT (Ar., moedjizat), wonder-
werk, een wonder.
MOED J IS AT, verb. van moedjidjat} zie ald.
MOEDJOER, zie oedjoer.
MOEDOE, = koedoe en. ngoedoek.,këdah\.,
moeten, noodig zfln, noodzakelijk zfln,het
moet, enz. [Het gebruik varieert; moedoe
komt echter voor als een verzachting der
andere vormen en ngoedoe is grover.]
MOEQA, zie moegi.
MOEGI, of ook moega> hulp woorden voor
de wenschende of biddende wflze van
spreken : moge [moega is iets deftiger, maar
moegi is meer algemeen]; moegi-moegi of
moega-moega, hetzelfde, met verst. (Zie
Spraakk. § 109 c.)
MOEHADJIR (Ar.), vluchteling, uitge-
wekene; inz. degenen die ter wille van
den Islam met Moehammad Mekka ver-
lieten. (Vgl. ansar)
MOEHAK, ngbr.; ngamoehak-moehak, =
ngamonjah-monjah, in hooge mate ver-
kwistend met iets omgaan; dimoekak-
moehak. P.
MOEHAL, zie 't meer gebr. mohal;pamoe-
halan, = pamohalan, zie mohal.
MOEHALAPATOE'L-I HAWADISI (Ar.), de
vierde der t wintig eigenschappen, door de
Mohamm. Theologie aan Allah toegekend,
en verkl. met bedabeda {Allah tadla)djeung
sakabeh anoe anjar, d. i. (God is) onder-
scheiden van al het geschapene.
MOEHAMMAD (Ar.), naam van den pro-
feet van den Islam, gewoonlijk nabi Mo-
hammad, de profeet Moehammad geheeten.
MOEHARA, de plaats waar een rivier in
een andere valt, hetvereenigingspuntvan
twee rivieren, de plaats waar een rivier
zich in zee uitstort, uitwatering, monding;
ngamoehara, uitloopen, uitwateren. (Vgl.
soengapan.)
MOEHARAM (Ar.), voll. boelan Moeharam,
de eerste maand van het Mohammed. Jaar.
MOEHIBAT (Ar.), verkl. met nja&h, lief-
hebben, liefde.
MOEHLI8 (Ar., moechlits, veelal moeklis
uitgesproken en geschreven, zie ald.),
zuiver, ongeveinsd; (van zaken) in orde,
in het reine.
MOEHOENQ, ngbr.; ngamoehoeng, verkl.
met ngawoengkoel en ngabakoe, zich uit-
sluitend met één ding-, één werk bezig-
houden, zyn kracht wtyden aan één taak;
ngamoekoengkeun, iemand uitsluitend voor
zekere zaak-, zekere taak-, zeker werk
bestemmen; dimoehoengkeun.
MOEHRIM (Ar., doorgaans moekrim uit-
gesproken, zie ald.), ontzegd (nl. aan een
ander, inz. vaneen vrouw, dus z.v.a. eigen);
882
MOEHTASAR—MOELJA.
atoewe anoe lain baraja moehrim, een vrouw
die geen eigen verwante is (d.i. niet
iemands eigen vrouw is); istri noe lain
moehrimna, een vrouw die niet iemands
eigen (d. i. echtgenoot) is. Vgl. haram.
MOEHTA8AR (Ar., moechtatsar), kort
begrip, résumé.
MOEJOEBOEH,mul,gemakkeiykin elkaar
vallea B.
MOEJOEDOEN, hetz. als mojongkod, z. ald.
MOEJOENGKOENG, de sarong of een
deken om de schouders geslagen hebben
(diharoedoem) uit onwel-zyn oi z. a. iemand
die koud is.
MOEKA, 1. zie boéka. - 2. Naam van zeker
viervoetig dier ter grootte van een kleine
kat [in de bosschen levende], halfaap. -
8. (Skr., mukha, aangezicht), = beungeut;
aer-moeka, voorkomen, gelaat.
MOEKAHA, = 't meer gebr. mokaha.
MOEKAKAT, verb. van moepakai, zie ald.
MOEKALAP (Ar., moekallaf), verkl. met
akil>balegt aan de (Mohammed.) wet onder-
worpen, voor eigen doen -en laten verant-
woordelijk zyn.
MOEKARAB (Ar., moekarrab), nabyge-
s telde, aartsengel.
MOEKARABIN (Ar., eig. meerv. van moe-
karrab), aartsengel, de aartsengelen.
MOEKA8APAT (Ar., moekapjafat), ont-
hulling tegenover iemand (b. v. van God
tegenover een door beoefening der mystiek
voorbereid mensch).
MOEKÉNA (Ar., moeqena'), de witte sluier
welke een vrouw by het verrichten der
salat behoort te gebruiken en die bepaal-
delijk gedragen wordt door de vrouweiyke
hadjt's.
MOEKIM (Ar., moeqim), verkl. met tjitfing,
vertoeven, verbiy ven, wonen;andon moékim,
z. v. a. andon tjitjing, by iemand een heen-
komen zoeken, by iemdnd zyn intrek nemen.
M0EKLI8, hetzelfde woord als moeUis,
maar bepaaldeiyk gebruikt in den zin van:
ongemengd, zuiver, louter, onbestreden;
tjilaka noe moeklis, louter ellende; geus
moeklis milik pribadi, het was onbestreden
zyn eigen goed.
MOEKOE (Z.B.), de jonge vrucht van de
tjaoe karok. (Zie karok).
MOEKOEKOENG, opgezet (van den buik)
een grooten buik hebben. (Zie ook koekoeng
en moeroekoekoeng.)
MOEKOEL, de mas-katoin van een man
ontvangen hebben en daarna niet met
hem maar met een ander trouwen, de
huweiyksgift beet hebben maar het huwe-
ïyk zelf niet willen, met de huweiyksgift
gaan stryken.
MOEKOENG, = këmboeng, opzetten, uit-
zetten, zwellen, ryzen. Y.{Yg\.moekoekoeng.)
MOEKRIM (hetzelfde woord als moehrim),
verkl. met milik en banda maneh, eigen-
dom, toebehoorend, recht hebben op; itoe
tangkal moekrim? behoort die boom (tot
dit erf)? oerang teh lain pimoekrimeun
sahoewap-hoevoap atjan, wy hebben geen
recht (of aanspraak, nl. tegenover God)
zelfs op een enkel hapje eten; peu boemij
noe kamoekrimkeun ka djfeu, sëmët mana
watèsna? hoe ver strekt dit erf zich uit?
MOEKTI, zie boekti.
MOELA (Skr., müla, wortel, oorsprong,
begin), = mimüi, begin, beginnen.
MOELAH (O.S.), z. v. a. oelah en papa-
tjoewan, hulpw. tot versterking van een
verbod, b. v. : moelah mojatna-jatna reungeu
sabda sang pandita, ingëtkeun, hajoewa lalit
laat toch niet na te hooren naar de be-
velen van den leeraar, let er op en ver-
geet ze niet. P.
MOELAKMALIK, zie balik.
MOELAMANTI, noodzakeiyk, moeten;
wëvoëkas moelamanti kapoetoe-poetra sadaja,
koedoe pada rësëp boe kana yeu ijaryos, ik
vermaan myn nakomelingen, dat ze be-
hagen moeten scheppen in dit verhaal.
MOELAWARA (verouderd), = bentara,
bekend ; ngamoelawarakeun, == ngdbeniara-
keun, bekendmaken ; dimoelawarakeun.
MOELEK, omlaag biy ven hangen en rond-
warrelen (van rook), niet opvlammen
(van vuur), in draaiende beweging zyn
(z. a. water in een kolk); ook van winden:
in den buik rondgaan of werken (zonder
dat men ze loozen kan).
MOELELET (verouderd), = oelet, zie ald.
MOELÈS, kramp of snydingen in den
buik, buikkramp hebben, aandrang hebben
tot ontlasting (doch niet kunnen afgaan);
ook z. v. a. njërëp en soeroep (P.); moelës
kana angënf in 't gemoed dringen, het
gemoed aandoen.
MOELI, voll. tjaoe moeli (Z.-B.), naam van
een pisangsoort.
MOELIJA, = 't betere moelja.
MOELINTANG, voll. malangmoelintangt
verkl. met gënah en taja kabeurat, wel-
gemoed, vry van zorgen; teu maXang-
moeliniang, z. v. a. diantèp karèpna boe,
maar stil laten begaan.
MOELJA (Skr., mulya,prys, waarde), heer-
ïyk, luisterryk, kostbaar, kosteiyk, schoon,
prachtig; moetijara moelja, een kostbare
parel; sosotja moelja, een kosteiyk edel-
gesteente; ngamoeydkeun, heeriyk maken,
den luister van iemand ofietsverhoogen,
verheerlyken; dimoeljakeun; kamoetfa&n,
MOELOED— MOENDJOEKOEL.
383
heerlijkheid, luister, pracht, majesteit, eere;
tangtoe manggih kamoeljadn, eere zullen
verkregen.
MOELOED (Ar., eig. kind, kindsheid), ge-
boorte, geboortedag (nl. van Moehammad),
het leest van Moehammads geboorte (als
wanneer er goed wordt opgedischt); ook:
de 8de maand van het Mohammed, jaar, d. i.
de maand waarin Moehammad volgens de
overlevering geboren is, voll. boelan Moeloed
of ook. Rabioe'l-atoal geheeten; SUih-moe-
loed, de maand volgende op Moeloed, anders
gezegd: Rabioe'l-ahir ; kokoro manggih
Moeloed, volop mogen eten; moemoeloedan,
doen als menschen die moeloed houden.
MOELOEK, zie poeloek.
MOELOENTOE, = boeroendoel, naakt en
bloot(geworden),geruïneerd,alleskw$jtzrjn.
MOELOES, verkl. met taja kitoe-kyeuna,
zóó zyn dat er niets aan mankeert, in
goeden staat zijn, fleurig, gezond, krachtig,
gezond opgroeien, tieren, gezond enfrisch
staan; ook: goed oppassen, onberispelijk
z$n van gedrag.
MOEMAJI8 (Ar., moemajjiz, onderschei-
dend), te verg. met akil-baleg (zie baleg) en
verkl. met pintër. [De kinderen worden moe-
majis ong. met hun zevende jaar; het is
't ontstaan van het oordeel des onder-
scheids tusschen goed en kwaad, nuttig
en schadelyk, enz.]
MOEMBOEL, zie oemboel II.
MOEMËL, = ngagaro, zich krabben. P.
MOEMIN (Ar.), geloovig, geloovige; anoe
moemin of djalma moemin, geloovige, de
geloovigen.
MOEMKIN (Ar.), mogelijk, denkbaar, wat
mogelijk-, wat denkbaar is,
MOEMOEL, (het tegenoverg. van doeken
= ëmbomg) niet willen, onwillig; motmoe-
lan, (het tegenoverg. van daekan) onwillig,
lui, traag.
MOEMOELE, het verzorgen (van een kind,
een doode, enz.), het verplegen [omvat-
tende spijs, kleeding en handel en wan-
del : ngoeroes hakanna, pakena, lampahna].
ngamoemoele, = ngarawatan k., moela-
sara 1., verzorgen, verplegen, zorgen voor,
opleiden, opvoeden; ook: in acht nemen,
houden, vieren (b.v. een feest of feestdag);
dimoemoele; pangmoemoéle, wat tot verzor-
ging of verpleging dient.
MOEMOELOEK, zie poeloek.
MOEMOENGGANG, laagte tegen de hel-
ling {lamping) van een heuvel of berg, of
ook wel tusschen twee hellingen in.
MOEN, korte vorm van lamoen, indien,
als, soo, mits; ook wel: zooveel als, gelijk-
staan met; moenna, hetzelfde; sok moen,
het zty zoo, mits; geuspoegoeh moen, vooral
wat aangaat; naha moen toch, als eens t och,
dat maar 1 enz., b. v. naha panon-poë moen
tembongt och, dat de zon scheen ! naha moen
datang l och , dat hjj kwam t naha moen tadi l
och, hadt ge dat van te voren bedacht!
oelah-moen, of samengetr. oelamoen (ook boro
moen en oelabon) .... sanadjan (of oge) . . . . ,
laat staan . . . . , zelfs . . . . , b. v. oelamoen
tampa oewang sakitoe, neuleu oge hanteu, laat
staan dat ik die som gelds zou hebben
ontvangen, ik heb ze zelfs niet gezien.
MOENA, alleen in boetamoena, verkl. met
euvoeuh naonnaon noe kadeuleu, stekeblind ;
ook: stompzinnig; oelah boeta-moena teuingl
wees niet al te stompzinnig 1
MOENAPEK (Ar., moenafiq), verkl. met
ati moengkir beungeut njanghareup, anders
zj)n dan men schijnt, zich anders voordoen
dan men is, huichelen, huichelachtig, hui-
chelaar; oelat moenapek, een huichelachtig
gezicht-, een huichelachtig voorkomen
hebben. *
MOENARA (Ar., moonarat), de drie boven
elkander gebouwde daken van een moskeet
waarvan het hoogere telkens kleiner is dan
het lagere en vanwaar het gebedsuur
wordt uitgeroepen; minaret; ook wel:
hooge koepel of toren, tot dit doel die-
nende; verder: vuurtoren, kustlicht.
MOENASABAH (Ar., verkl. met narim>
bang (zie timbang II.), met iemand of iets
in overeenstemming, overeenkomstig, har-
monieerend; moenasabah ka pastian diri,
overeenkomen met hetgeen over iemand
besloten is; teu moenasabah, niet overeen-
stemmen, niet harmonieerend (b. v. de k#a-
ra, wiens stam dik en hoog is, maar wiens
vruchten onnoozel klein zijn).
MOENDING, buffel; wawoeh-moending,
kennen als de buffel, d. i. iemand alleen
van aanzien kennen; toetoeroet-moending,
volgen als een buffel, d. i. blindelings-,
gedachteloos volgen, nadoen, napraten;
adoe-moending, met de hoofden tegen
elkander stooten, als buffels; lentah
moending (Kad.), een groote zwarte bloed-
zuigersoort met een dikke huid; diadoe-
moendingkeun, z, v. a. dirangkëpkeun,
twee stuks wëlit met de koppen of boven-
einden tegen elkander binden (tot woewoeng
of bedekking van de ztyden en de nok van
een dak, waarvoor by bedekking met pan-
nen de vorsten dienen); moemoendingan^
(van kinderen) buffeltje spelen [de een gaat
daarbij op handen en voeten en eenander
zit op zijn rug].
MOENDJOEKOEL, een geringe verheffing
op den bodem, of z. a. op den weg (b. v.
384
MOENDJOENO—MOEPAKAT.
door een waterleiding), zich een weinig
verheffen (van den bodem).
MOENDJOENG, zie oendjoeng.
MOENDOE, voll. boewah moendoe, naam
Tan een fijne vrucht met een aangenamen
smaak; tangkal moendoet&Qmoendoe\>oom.
MOENËL, een bijzonder buitenkansje
hebben.
MOENQ, evenals amoeng en namoeng In
gebruik genomen als 1. van ngan, slechts,
maar, enkel, alleenlijk.
MOENGÈL, zie o engel.
MOENGEUL, — poengkil, het beste, het
vetste, dat wat van iets het beste of vetste
is (b. v. van een koe), dat wat van iets de
meeste waarde heeft, het voornaamste is;
pangmoengeulna, het beste, het uit-
nemendste.
MOENGGAH, zie oenggah.
MOENGGARAN, voor het eerst iets zijn
(b. v. ziek), voor het eerst iets doen (b. v.
vruchtdragen); boewah moenggaran, de eer-
ste vruchten welke een boom draagt.
MOENGGOEH k., mënggah 1., ong. = ari
(hetwelk er ook wel eens vóór geplaatst
wordt), wat aangaat, wat betreft, aan-
gaande, betreffende; moenggoehing, idem.
MOENGKAL, een panfoen-woord voor
ioenggoel en bongkot, zie ald. P.
MOENGKAR, zóó dikwijls voor moenkar,
zie ald.
MOENGKËRËD, achter uitkrabbelen, op
een genomen besluit terugkomen. (Vgl.
mangkërëd.)
MOENGKIR (zóó meestal in plaats van
moenkir, Ar.), ontkennen, loochenen, den
rug toekeeren, zich afkeeren van, afvallen;
moengkir ka Moesa, afvallen van Mozes;
moengkiran, geneigd tot af keeren;pamoeng-
kir, de daad van afkeering; kamoengkiran,
afkeering, afval. (Vgl. moertad en nganglës
bij anglès.)
MOENGKOE, zie brj bina.
MOENGKOEK, een hoogen rug-, een korten
nek hebban; zoo dik en vet zijn dat men
bijna geen hals meer heeft; tjjjoeng moeng-
koek, naam van een tjjfoeng-BOOTt.
MOENGOEK, alleen in galatik moengoek,
naam van een galatik- soort, en wel van
een zeer beweeglijke.
MOENGPOELOENG, zie poeloeng.
MOENGSRANG MANGSRING, een kwade
uim hebben, slecht geluimd zijn eu dat
aan ieder doen gevoelen, knorrig, gemelijk.
MOENGSRATMANGSRET, overal heen-
spatten, naar alle zijden uit spatten (b. v.
bloed dat op den grond plast). Vgl. angsret.
MOENI, zie oeni.
MOENJENJEN (Ead.), huiveren, rillen,
griezelen van (b. v. van koud water). Zie
echter monjmjen.
MOENKAR (Ar.), 1. slechte, booze, ver-
werpelijke; ook: niet erkend, verworpen;
moenkar ti nabi, verworpen van den profeet
(Moehammad) maar ook gebezigd inde be-
teekenis: den proleet verwerpen of verloo-
chenen. - 2. Een der beide engelen die de
afgestorvenen in het graf ondervragen [de
andere heet Nakir]. Vgl. moenkir.
MOENKIR, zie moengkir.
MOENTAB, branden, woelen, om zich
heen grijpen (van vlammen mj een brand) ;
moentabna seuneu, het hevig branden (woe-
den) des vuurs; moentab moentab, hevig
branden, woeden (van een vuur of van de
vlammen); roehaj moentab-moentdb, lichter-
laaie branden; seuneu hoeroeng moentab-
moentab, het vuur brandde hevig, zoodat de
vlammen omhoog sloegen (of uitsloegen).
MOENTAH, z. v. a. loentoer, verkleuren.
MOENTJANG, voll. boewah moentjang,üe
vrucht van den moentjang-boom [een noot
die eenige gelijkenis heeft met onze wal-
of okkernoot; uit deze noten wordt wel
olie bereid en voorts dienen ze der jeugd
bfl bantjoei enz.]; tangkal moentjang, de
moentjang-boom ; moemoentjangan, enkel,
de enkels.
MOENTJËRAT, spatten (b. v. water dat
op den grond plast), naar alle zijden
heenspatten. (Vgl. mentjëret.)
MOENTJËRAT-MANTJËRET, overal (in
het rond) heenspatten, rondspatten. (Vgl.
moentjërat.)
MOENTJËRËNG, iemand aanhoudend
strak aanzien, fixeer en.
MOENTJËROET, = mentjërett maar
heviger.
MOENTJOEGOEG, hoog zijn, het hoofd
opsteken, het hoofd in de hoogte houden ;
overdr.: ingebeeld; moentjoegoeg njairoeng,
den neus omhoog (in den wind) steken.
MOENTJOEL, z. v. a. timboel, naar boven
komen, opkomen. P.
MOENTJOEN (Z.B.), = njana, meenen,
denken; teu moentjoen-moentjoen rahajoe,
ik had niet gedacht, dat ge behouden
terug zoudt keeren. P.
MOENTOEK, alleen inteumoentoekmoen-
toek, verkl. met teu datangdatang en teu tem-
bong-tembong, niet voor den dag komen.
MOEPAKAT (Ar., moeafaqat), samen-
stemmen, overeenstemmen; verder: raad-
plegen, beraadslagen; adatmoepakat, een
gewoonte waarin men algemeen overeen-
komt, algemeen gebruik; ook: de natuur
der dingen; teu moepakat, eig. : niet conform
Gods wet, en dus: verkeerd, dwaas, on-
MOEPOE WAS- MOES ANIP.
385
zinnig) absurd, abominabel; ngamoepakat-
keun, ieta aan beraadslaging onderwerpen,
over iets raadplegen; ditnoepakatkeun.
M0EP0EWA8, zie poewas.
MOER (Ar.), mirre.
MOERAD (Ar), doel, bedoeling, beteeke-
nis; moeradna sahidji-hidji, de beteekenis
(of bedoeling) der afzonderlijke dingen;
ngamoeradan% de beteekenis van iets op*
geven, toelicnen, verklaren; dimoeradan.
MOERAH, veel en voor een geringen
prys te bekomen, goedkoop; ook: weinig
waard (b. v. een slechte knecht); verder:
mild, weldadig, goedertieren; soegihmoerah,
rykin goedertierenheid, rykin ontferming;
moerahmareh, goedgeefsch ; ngamoemoerah,
den prys van iets goedkoop stellen, voor
een prijsje laten gaan; ook: weinig voor
iets bieden; dimoemoerah; ngamoerahkeun,
den prys verminderen , tegen verminderden
prys uitveikoopen; dimoerahkeun; kamoe*
rahan, mildheid, goedheid, weldadigheid,
barmhartigheid.
MOERAH-MAREH, zie by moerah.
MOERAKABAHAN (Ar., van moerakabat),
het loeren op iets, het bespieden van
iets; in de Moh. mystiek z. v. a. het zoeken
van de gemeenschap met het Goddeiyk
Wezen.
MOERANA, niet meer zyn, opgehouden
hebben te zyn (van opvolgende geslachten),
uitgestorven; ratoe tara moegoeranymenak
tara moerana, de vorsten sterven niet uit
en de hooge adel houdt niet op te zyn.
(Vgl. poegoer.)
MOERANGKAUH, 1. \an boedak, kind, in
het algemeen (hetzy knaap of meisje),
jongeheer, jongejuffrouw, jongmensch;
ti moemoerangkalih, 1. van ti boeboedak, van
jongs af, van kindsbeen aan.
MOERANQ-MARENQ, in een kwade luim
zyn, slecht geluimd, slecht gehumeurd,
boos zyn op iedereen, foeteren, tieren.
MOERANG-M OERINQ, = moerang-marêng.
MOEROA (Skr., mürdha, hoofd), alleen in
kasoehoen kalingga moer da, (een bevel
enz.) op zyn hoofd nemen, d. i. volledig
aanvaarden.
MOERËNGKÉD, zie poerëngkid.
MOERID (Ar.), leerling, scholier, discipel ;
ngamoerid, =. goegoeroe, by iemand gaan
leeren, by iemand scholier of leerling
worden of zyn.
MOERIDAN (Ar ), de vyftiende der twintig
eigenschappen, door de Mohamm. Theolo-
gie aan Allah toegekend en verkl. met
anoe kër$a> willend, wil hebbend.
MOERIJANQ k., njënjëpan 1., de koorts heb-
ben, de koorts; moerijang panas, een heete
SOINDAXKESGH-HOLL. WOORDEHB.
koorts hebben, heete koorts; moerijang tirisf
een koude koorts hebben, koude koorts.
MOERKA (Skr., mürkha, dwaas, dom),
= mahiwal, een ander mensen dan een
gewoon, iemand die altyd een uitzondering
maakt, een die steeds anders is en doet
dan anderen, zonderling, raas, bizar;
djalma moerka, een zonderling, een rare
kwant.
MOEROEB, zie by moebjar enb$pantjoer.
MOEROEBOEJ, het vallen van enkele
groote regendruppels, het druppelen van
een begiunenden regen.
MOEROED, verkl. met ngahijang, de wijk
nemen, zich terugtrekken, zich verwy de-
ren, uit het land enz. wyken; kang rama
teh ënggeus moeroed, verder heeft het land
verlaten; pamoeroedan, wykplaats. (Vgl.
mërod by përod.)
MOEROEDOEL, rafelen, uitrafelon (z. a.
wanneer men naait zonder inslag); ook:
afvallen, af kruimelen, afrollen (z. a. kalk,
zand en derg.). Ygl mëroel.
MOEROEJ, zich spiegelen in het water
(hetzy dit zich in een batok of in een
grooter voorwerp bevindt); pamoeroejan,
voorwerp waarin men zich spiegelt.
MOEROEK, zie woeroek.
MOEROEKOEKOENQ (vgl. moekoekceng),
opgezet, uitgezet, met een bult, een bult
hebben.
MOEROEKOE80ENOE, stuursch kyken,
wrevelig gestemd zyn.
MOEROES, diarrhee hebben, buikloop;
dimoeroesan, iemand laten purgeeren.
MOEROETJOET, snydingen of roering in
den buik hebben, losiyvig, afgaan met
geraas; overdr.: ongeregeld, zich aan geen
orde storen [z. a. iemand die aan diarrhee
ïydt, zoodra hy pyn voelt een gelegenheid
opzoekt, om 't even waar hy is of waaraan
hy bezig is], ongeregeld leven.
MOER8AL (Ar.), naam van iemand die
door de Mohammedanen profeet (nabi)
wordt genoemd, maar niet nader bekend is.
MOERSID (Ar., moersjid), den rechten weg
gaande, rechtwandelend, vroom, god-
vruchtig.
MOERTAD (Ar), afvallen van God of van
het geloof, den godsdienst verzaken;
djalma moertad, afvallige, renegaat.
MOERTADLA (Ar.), Gode welgevallige
[predicaat van All, den kalif].
M0Ë8, z. v. a. moal mikeun, geenszins
willen afstaan.
MOE8A (Ar.), de Mohammed, naam van
Moses, voll. Nabi Moesa, de profeet Mozes.
MOE8AM-ME8ËM, zie esèm.
MOE8ANIP (Ar.), eig. opsteller van een
386
MOESAPIR— MOETIKTRIK.
boek; ook: stellen, opstellen; verder:
verklaring, opheldering; ngamotsanipan,
verkl. met ngahartian, verduidelijken, op-
helderen, verklaren; dimoe$anipan.
MOESAPIR (Ar., moesafir), bedelen; ook:
bedelaar. (Vgl. kekerey djadjalock, bërmaen,
enz.)
MOESAWARAH (Ar., moesjawarah), met
iemand overleggen, raadplegen, beraadsla-
gen (vgl. badami, rëmpoeg, enz); ngamoe-
saioarahkeun, aangaande iets iemands oor-
deel of advies vragen; dimoe&awarahkeun.
MOESEUR, zie poeseur.
MOESIBAT (Ar., moetsibat), ongeluk dat
iemand treft, onheil.
MOESIK, het Hoil. muziek; idem; moe-
sikan, muziekdoos, speeldoos.
MOESIM (Ar.), = oesoem, getflde, seizoen,
moepson ; gagal moesim, het seizoen mis-
lukt, mislukking van den oogst jsamo^stm,
(van twee of meer streken) gelijkstaan wat
den moesson betreft (d. i. op denzelfden ttfd
den regen- en den drogen moesson kragen).
MOESKIL (Ar., moesjkil), ingewikkeld,
moeilijk.
MOESLIHAT (Ar., moetslihat), verkl. met
ngeunah hate, vrede smaken, gemoeds vrede.
MOESLIM (Ar., vgl. islam), belader van
den Islam, moslim, muzelman.
MOESNA, verdwijnen, te niet gaan, ver-
dwenen, weggegaan (van iets dat verbrand
is, van toorn enz., en wel voor goed of voor
immer); van een mensch ong. =" nga-
leungit, maar nog sterker: weggaan, ver-
dwenen, voor goed heengegaan, voor immer
verdwenen; ngamoesnakeun, doen verdwij-
nen, te niet maken; dimoesnakeun.
(Vgl. sima.)
MOESOEH, = sairoe, vijand, tegenpartij,
tegenstander; djalma moesoeh, een vijandig
mensch, een vijand; andëling-moeweht
iemand die door den vorst met een last
tot den vijand gezonden wordt, iemand die
namens zjjn vorst met den vijand onder-
handelt, parlementair; ngamoesoekt iemand
of iets vijandig of tegen zjjn, zich tegen
iemand stellen, vijandig jegens iemand han-
delen; dimoesoeh ; moemoesoehan, met elkan-
der in vijandschap zfln of leven, elkander
vijandig gezind ztyn; ngamoesoehan, jegens
iemand vyandig handelen; dimoesoehan;
ngamoesoehkeun, iemand (jegens een ander)
vijandig gezind maken; dimoesoehkeun.
(Tgl. lawan.)
MOESOENQ (Z.-B.), = sanglir, slechts één
zaadbal hebben; in 't Buit.: één pit in een
noot (in onderscheiding van dampa).
MOESRIK (Ar., moesjrik), een veelgoden-
dienaar, polytheïst.
MOEST ADJAB (Ar.), aangenaam (inz. van
een gebed); hanteu moestadjab, (van een
gebed) van geen uitwerking.
MOESTAHIL (Ar.), onmogelijk, ongeloof-
ïyk; teu moestahil, niet onmogeiyk, niet on -
geloofiyk; asoep moestahil, tot het ongeloof-
lijke behoorend; ngamoe&tahükeun, voor
onmogelijk houden; dimoestahilkeun.
MOESTAKIM (Ar.), recht, rechtuit; «i-
ratoe'l-moestakim, de gerichtsbrug welke*
volgens de Mohammed, beschouwing, door
alle menschen op den oordeelsdag zal
moeten worden gepasseerd.
MOESTAMAL (Ar.), verkl. met kotor,
(water) dat tot reiniging gebruikt is; tjai
moestamal, z.v. a. tjai oer oei pangoembahan
water dat rteds tot reiniging gebruikt is.
MOESTAPA (Ar., moetsthafa), uitver-
korene [een der titels van Moehammad].
MOEST ARI (Ar., moesjtari), de planeet
Jupiter, de Fortuin [het tegenovergest. van
djoehal]; verder: fortuinlijk, voorspoedig,
gelukkig; waktoe moestari, het gelukkige
oogenblik [voor een of andere onder-
neming!.
MOESTIKA, het beste-, de bloem-, het
puikje van iets, het voortreffelijkste of uit-
nemendste, pronkstuk, meesterstuk, puik-
juweel; moestikaning pakarang, het beate-,
voortreffelijkste wapen; moestikaning hi-
roept het beste of uitnemendste van het
leven (d. i. gemoedsvrede).
MOETABAR, algemeen bekend, overal
verspreid.
MOETADJILAH (Ar., moetazilah), naam
van een Moh. secte, nl. rationalisten.
MOETAKALIMAN (Ar., vgl. kalam)t de
laatste der twintig eigenschappen, door de
Mohammed. Theologie aan Allah toege-
kend en verkl. met anoe ngandika, sprekend
die spreekt.
MOETAMAD (Ar.), dat waarop men zich
verlaat, gezaghebbend (b. v. een overleve-
ring), geloofwaardig; ook: een algemeen
gevoelen; sarta Una moeiamadna anoedja-
radi oetoesan, en omdat het 't algemeen
gevoelen is van de gezanten.
MOETANADJIS (Ar.), verkl. met ano&
katjampoeran koe noe nadjis, wat vermengd
is met iets onreins.
MOETE (Skr., mutya, parel), glazen kraal
of kraaltje.
MOETËLAK (Ar., moethelaq), onbeperkt»
onvoorwaardelijk, algemeen; djoewal moe-
tilak, verkoopen zonder verhaal.
MOETIH, zie poetih.
MOET IJ ARA (Skr., mutya), parel, parels.
MOETIKTRIK, opgezet (van den buik), een
dikken buik hebben (ook z. a. ten gevolge?
MOETJEKIL— MOLOHOK.
387
van veel eten), opgeblazen (ten gevolge
van winden of van veel eten).
MOETJËKIL, rykeiyk, overvloedig (b.v-
oogsten).
MOETJITJID, z. v. a. ngaboeligir, geen
kleerea aanhebben, arm en naakt en als
zoodanig aan wind en weer blootgesteld.
MOETJOENG, zie poetjoeng II.
MOETMAÏNAH (Ar., moethmaïnah), rus-
tigheid, kalmte; napsoe moetmainah, een
kalme stemming, een rustige aard.
MOETOE, verkl. met laki tjoët, krom
stampertje voor een tjoët.
MOETOEH, ten volle, uitgemaakt, in de
hoogste mate, in den volsteu zin ; si moetoeh,
ong. z. v. a. een „erge", een „engert", iemand
die tot niets deugt; ënggeus moetoeh boe
euweuh noe bageur, het is uitgemaakt dat
er aan u niets goeds is; moetoeh koe, zie
by koe (en vgl. ijatjap, panteg en saking).
MOETOENG, verkl. met nikël, dubbel; \jeu
teh batina moetoeng, de winbt hiervan is
het dubbele [van den inkoopsprijs of van
de waarde].
MOEWAK MAWIK, in boosheid met iets
om zich heen slaan ; radja bëndoe moewak-
mawik, de koning sloeg in boosheid den
boel kort en klein.
MOEWALAT (Ar.), verkl. met toctoeloejan,
het aaneengesloten op elkaar volgen, inz.
van de deelen der godsdienstoefening.
(Vgl. tartib.)
MOE WAT, = momot, dragen, beladen zijn
met, bevracht zijn met; ook: opladen;
verder: inhouden, laden, vracht, last (van
een dier, wagen of schip); bakal moewat,
zullen dragen, enz.; ngamoewatan, beladen,
bevrachten, opladen; ook: (een vracht)
dragen (b. v. van een kameel); dimoewatan,
beladen of bevracht worden; ngamoewat-
keun, iets ergens op- of inladen, opleggen
(van een last), verschepen; dimoewatkeun
ka kapal, geladen worden in een schip;
moewatan, vracht, last. (Vgl. boetoat I.)
MOQOK, = mopo, uitgeput van vermoeie-
nis, niet meer voortkunnen; ook: bhjven
steken (b. v. een wagen in de modder), vast
bleven zitten, niet meer voort te krijgen;
verder: niet willen (b. v. spelen); ook wel
(van een dier dat wordt aangevallen) zich
te weer stellen.
MOHA (Skr., verbijs terin g), verkl. met baha
en tjidra, onwil, ondank; dipoelang tnoha,
ong. = dipoelang tai, met ondank vergolden
worden.
MOHAL (Ar.), ongeremd, onmogelijk, on-
bestaanbaar, absurd, stellig niet; pamoha-
ton, idem (maar sterker); ook ongeremd-
heid, onmogelijkheid, enz.
MOHEHED, doodarm. (Vgl. moskel.)
MOHO, met graagte (eten).
MOHONG, het zwarte aanbrandsel of aan -
zetseJ onder tegen den bodem van een pot
of ketel; ook: met zwart beklad of bekrast
(vgl. tjerong); pare mohong, zwarte rtfst
[maar inhoudende een witte korrel],
MOHPOL, I. zie pohpol.
II. Verkl. met liwat Una hipoe, d.i. meer
dan zacht (b. v. een gekookte kip, als die
zoo zacht is dat het vleesch los is van de
beenderen).
MOHPROK, = amprok, zie ald. P.
MOJAN, zie by poë.
MOJANG, voll. nxni-mojang (Mal.), de voor-
ouders, het voorgeslacht.
MOJEG, zich voortdurend bewegen, wie-
melen (b. v. een tafel waartegen gedurig
gestooten wordt); ook: beweeglijk, druk
(minder sterk dan motah). Vgl. ojag.
MOJO, een klein soort luis, z. a. sjjeur
[inz. aangetroffen op wollen goed en op
behaarde plaatsen van het lichaam].
MOJONG (Z.-B.), naam van een zeeviscn.
MOJONGKOD, er ziekehjk uitzien, luste-
loos zijn; ook: verkleumd z\jn van koude.
(Zie ook moejoedoen.)
MOKAHA (waarsch. samentr. van moal
matak k o erna ha), de moeite niet waard
zijn, van weinig of geen belang; als uit-
roep : het is de moeite niet waard! wat
geeft dat nu! verder: iets een kleinigheid
of van weinig belang achten, iets licht
opnemen, lichtvaardig; milampah sok
mokaha, lichtvaardig handelen; sémoe
mokaha, het schtfnt van niet veel belang;
rasa mokaha, denken: 't komt er niet op
aan! - mokahadn, de dingen licht opnemen,
roekeloos, lichtvaardig; oelah rasa moka-
hadn kana lampah anoe goreng, denk niet
lichtvaardig over slechte handelingen.
MOKLA (zelden), verkl. met gëtih, bloed.
MOKPROK (vgl. prok en sangrog), samen-
komen, elkander ontmoeten, van alle zijden
bijeenkomen.
MOL, ook ëmol, moer (van een schroef).
MOLE, alleen in bako mole, Inlandsohe
(Preanger) tabak. (Zie tampang.)
MOLELEL, voll. paU molelel, boven alle
beschrijving bitter.
MOLOG, verkl. met loepoet en hanteu
djeung pikiran, JJdel, vergeefs (vergeefsch),
nutteloos; ook: ondoordacht, onbezonnen,
gedachteloos, oppervlakkig; djalmamolog,
een gedachteloos (oppervlakkig) mensen;
molog patnüih, gedachteloos of ondoordacht
iets doen; zich door een lust, begeerte enz.
meer dan door zrjn verstand laten leiden.
MOLOHOK, zie oio hok.
388
MOLOKOR— MONTJOKONGk
MOLOKOR (Kad.), = mofofoA, ontveld, enz.
MOLONQPONQ, = molongo, open z$jn,
openstaan, doorloopen (van een opening
of gat), een vrtf-, onbelemmerd gezicht op
of in iets hebben, een helder inzicht in
Iets hebben; ook: verruimd of verlicht
van gemoed; molongpong ka aherat, een
goed vooruitzicht hebben ten aanzien der
eeuwigheid. (Vgl. bongbong.)
MOLOPOS, door iets heenloopen, dwars
door een hoop menschen gaan.
MO LOR. k. p. van hees, slapen, ronken.
MOLOS (Bant), = moeboes, ingaan (b.v.
in wildernis; dibawa molos, meevoeren de
wildernis in.
MOLOTOK, los (z. a. gekookt vleesch
van het been, het vleesch eener vrucht
van de pit, b. v. hij ramboetan); verder:
ontvellen, ontveld (b. v. de hand nadat
men ze gebrand had door kokend water);
ook: afschilferen (van de huid).
MOMOJ, ngbr.; ngamomoj, =: ngogo (zie
ogo), troetelen; dimomoj.
MOMOK, de geslachtsdeel en van een
meisje (kind); ook 1. van heuntjeut, en als
zoodanig ook van volwassenen (aanzien-
leken).
MOMONQ, = 't meer gebr. mongmong.
MOMONONG, = heuntjeut (P.); zie ald.
MOMORE, ngbr.; ngamomore, z. v. a. nga-
loemajankeun, voor lief nemen, genoegen
met iets of iemand nemen; ngamomore'
keun, 1. iets aanbieden als van weinig
waarde; 2. veronachtzamen, met on-
verschilligheid behandelen, verwaarloo-
zen, aan zichzelven overlaten; dimomore-
keun.
MOMOT, = moewat, dragen, beladen ztyn
met, bevracht zijn met, inhouden, laden;
ook: vracht, last; onta momot, kameel ge-
bezigd tot lastdragen; koeda momot, last-
paard; bakal momot, zullen dragen, als
vracht zullen innemen; ngamomotan, be-
laden, bevrachten, opladen; ngamomotan
maneh, zich beladen; dimomotan, beladen
worden of zfln; ngamomotkeun, iets ergens
op- of inladen, opleggen (van een last);
dimomoikeun; momotan, vracht, last.
MONDOJOT, uitzakken (z, a. b. v. een
volle broekzak).
MONDOL, = ëndol II.; tali mondol, de
beide uiteinden van den hoofddoek, vast-
gebonden om den ëndol.
MONO (Indr.), = ëmong.
MONQKLENQ, voll. poëk mongkleng, stik-
donker (zie ook radjinlL); kamongklengan,
het stlkdonker, diepe duisternis.
MONGKONONG, =s sirit (P.); zie ald.
MONOMONQ, ngbr.; ngamongmong, han-
delen naar eigen welgevallen, zyn eigen
zin doen; ook: zich te goed doen; nga-
mongmong kërsa, iemands (b. r. eens kinds)
wenschen inwilligen; hojong ngamongmong
salira, het leven eens goed willen genieten
(iett. eigen zin en wil doen); dimongmong.
MONGPLO, z. v. a. donto en botoh, goed in 't
vleesch zitten, mollig. P.
MONGPLONGAN, verkl. met taja noe
ngahalangan, zonder belemmering, onbe-
lemmerd (P.) ; vgl. plong.
MONJAH-MONJAH, ong. = olok, zie ald. ;
ngamonjah-monjah, met iets verkwistend
omgaan, iets verspillen, ztJn goed doorbren-
gen, zjjn goed verkwanselen of voor een
appel en een ei van de hand doen, zjjn goed
aan Jan en Alleman weggeven ;dimonjah-
monjah.
MONJENJEN, ziekeUjk of in elkaar ge-
doken nederzitten, lusteloos nederzitten,
ziekelijk van gestel.
MONJET, de gewone aap of meerkat
[ook soms uit behoefte ais algemeene be-
naming voor „aap" gebezigd]; tjaoe kole
monjet (Z.-B.)» naam van een wilde pisang-
soort; ijalana monjet, hanssop; sorejang-
monjeteun, aanhoudend links en rechts
omkijken [geljjk een monjet gewoon is te
doen]; momonjetan, otwelmonjetmonjetan,
zeker kinderspel [een der kinderen stelt
een boozen aap voor, die op de andere
kinderen een aanval doet],
MONJONG, vooruitsteken (uit de natuur,
van de lippen of van den snuit, b. v. van
een varken), een voorultstekenden mond
of bek hebben, een varkenssnuit hebben;
ook: den mond tot een snuit zetten.
MONONG, harde plekken (eeltplekken)
in de handen of op de voeten; kokod-mono-
ngeun, (van vruchten die dikwjjls beet-
gepakt worden) harde plekken hebben of
krjjgen.
MONTERENQ, het Holl. monteering; ge-
Hjkvonnige kleeding, militaire kleeding,
monteering, kostuum, liverty; ook: titel
van den commandant der oepatjara ; diba-
djoe-montereng, een liverty-baadje enz.
aanhebben.
MONTJOQOG, vrijpostig, brutaal, onge-
manierd; mantjagag-montjogog, zich onge-
manierd gedragen, brutaal naar dit of dat
kjjken, zich ongepaste vrijheden ver-
oorloven.
MONTJONGOK, in gedachten verzonken
naar iets zien of hooren.
MONTJORONQ, stralen, uitstralen, schit-
teren, glinsteren; verder: glansrijk, schit-
terend (van de zon, edelgesteenten, de
schoonheid eener vrouw, schoone oogen»
MONTOK— NAAS.
389
enz.); tjahjana montjorong, de glans ervan
is schitterend; lantjah montjorong (Kad.),
een groote spin, ong. 8 cM. in middelen
[het zwarte ljjf vertoont witte, blinkende
vlekken, vandaar de naam; vele Inlanders
vinden ze een lekkernij].
MONTOK, 1. = lintoeh, dik, zwaarlijvig,
vet; - 2. = moeloes, er flink uitzien, zonder
gebreken z*Jn, tieren (inz. van planten).
MONTONG, zie ontong.
MONTOR (Kad., eig. Jav.), toornig, ver-
gramd.
MOPO, zeer moede, uitgeput van ver-
moeienis, doodaf, van afgematheid niet
verder voortkunnen, bezweken; mopo ka
iimbalan, afgemat zjjn ten opzichte van
de bevelen, d. i. gehoorzaamheid weigeren;
mopo memeh nanggoeng> al moe zjjn vóór
men draagt, ong. = ons: „al moe zjjn
vóór men springt", d. i. een last niet aan-
vaarden, enz.
MORANQ, aan iemand of iets ongehoor-
zaam, ei gen willig.
MORELENQ, zie poreleng.
MORENGAH, = tjocringhak, verbaasd op-
keken, verbaasde oogen opslaan.
MORERET, zie poreret.
MORI, fijn garen, onverschillig van welke
kleur (staat tegenover badag of grof); ook:
lijnwaad of linnen (de gemaakte Europ.
stof); kapas mori, de beste katoensoort;
boëh (of lawon) mort', dun (geen best) katoen.
MORODJOL, zie borodjol.
MOROGODOO, = 't meer gebr. mor o-
kododod.
MOROKODODOD, verkl. met notrot en
hanieu beunang digeunggeureuhkeun, zich
niet laten weerhouden, zich niet laten ge-
zeggen, zjjn eigen gang gaan, ztyn wil of
voornemen doorzetten.
MOROMOT, pokdalig, mottig (en wel be-
hept met kleine putjes, van koeriskatom*
tjar). Vgl. bopeng en bowek.
MORONTOD, verkl. met tereh gëde, voor-
spoedig opgroeien.
MOROS, verkl. met poepoendoet ka menak,
een gavebrengen aan zonhoofd [onder mede-
deeling dat men een feest zal gaan vieren].
MOSET k. p., = modar, doodgaan, ere-
peeren.
MOSKEL, doodarm. (Vgl. moheked.)
MOTA, zeildoek (z. a. voor tenten).
MOTAH, = mojeg (maar sterker), beweeg-
ïyk, onrustig, woelig (van een kind, de
zee, enz.); verder: druk (b. v. een kind,
zich druk maken, aangaan, te keer gaan,
veel beweging of drukte ergens om maken;
motah ngambëkna, zich erg opwinden, hevig
te keer gaan.
MOT JOK, iemand in zijn werk (voor loon)
medehelpen, voor iemand een deel van
zijn werk afmaken en het daarvoor be-
paalde loon [dat anders dien persoon zou
toekomen] ontvangen; verder: voor een
korten tyd (b. v. een of twee dagen) ergens
gaan werken (hanteu boga babakoe, d. i.
het niet tot eigen taak hebbende); ook
(althans te Boem.)', van iemand een deel
in een weddenschap of een deel van een
lot overnemen (vgl. djadjaban).
MOTOKOR (Soem.), = mogor, zie pogor.
MOTOTROT, hetzelfde als keukeureuweut,
zie ald.
MOWANDE (samenst. van hamo en wande),
1. — tantoande, voorzeker, stellig; mowande
tetfjèré/f, voorzeker zal (zou) htf gegrepen wor-
den ; - 2. = hamo; përang mowande moen-
doer, in den strijd geenszins zullen wijken.
MWANG (O.-S.), = miwang en moeng,
zie ald. P.
N.
NA, I. tweede letter van het Soend.
alphabet.
II. Korte vorm van het vraagwoord na Aa,
en gebezigd in nagenoeg alle gevallen
waarin naha vereischt wordt, vooral in de
spreektaal ; het is ook als uitroep in ge-
bruik en wordt bovendien veel vóór andere
vraagwoorden gezet (Zie naha en Spraakk.
« 176.)
III. Bezitteiyk achterv. voor den derden
persoon, dat MJ woorden welke een der
achtervoegsels an, eun of keun hebben ver-
lengd wordt tot ana; anakna gering, ztyn
kind is ziek; teu njanakitoepitoengtoengeu-
nana, ik had niet gedacht dat het einde er-
van aldus zou zQn. (Zie verder Spraakk.
§ 159-162.)
NA AM, I. (Ar.), z.v.*.soemoehoenenlërëst
Jat ja well zoo is het!
II. (Ar.), struisvogel, voll. manoek nadm.
NAAS (Ar., nahs, onheil), ongelukkig,
onheilspellend; ook z. v. a. teu boga, niets
hebben, en z.v.a. apës, onvermogend; keur
nads, z. v. a. keur teu boga of keur apës, in den
toestand verkeerende van niets te hebben
of onvermogend te zynjpoéF nads, ongeluks-
390
NABI— NAIS.
dag; nads awak, ook wel nads diri, de laat-
ste dag van iemands levensjaar ; nads awak
poê isoek, morgen la mijn ongeluksdag
(laatste levensdag).
NABI (Ar), profeot (vgl. anbija); ngana-
bian, profeet z|jn van een volk (nl. in
Mohammed, zin : als profeet over een volk
heersenen); dinabian ; kanabian, het profeet-
zjjn, de waardigheid van profeet.
NADAR (Ar., nadzar), gelofte [met een
godsdienstige bedoeling, vgl. kaoel), een
gelofte afleggen; ook: een sidëkah of offer-
maaltijd aanrichten ter eere van een pro-
feet, van Seh Abdoe'l-kadir Djelaniofvan
een anderen heilige [om hun tusschen*
komst te erlangen tot verkrijging van
zeker verlangen] ; boga nadar, een gelofte
doen of hebben gedaan, onder een gelofte
liggen ; nganadaran, ten aanzien van iemand
of iets een gelofte doen; dinadaran; pana-
daran, 1. het afleggen eener gelofte (inz. als
men over eens anders nadat spreekt of
over eigen nadar tegen een ander; ; 2. de
vervulling van een nadar of?elofte;8.dat
wat tot vervulling der nadar of gelofte
geslacht, gegeven, gegeten wordt.
NADJAN, = kilang i., ofschoon, hoewel, al
is het, zrj het ook, ook zelfs, zelfs indien,
niettegenstaande; sanadjan, hetzelfde.
NADJI8 (Ar.), onrein (inz. in godsdien-
stigen, doch ook in algemeenen zin); verder
z. v. a. èmboeng, er niet aan willen; aing
nadjis, ik wil er niet aan, ik moet er niets
van hebben; nadjis batin, innerlijke onrein-
heid; nadjis batin eta langka noe oeninga,
zelden of nooit is er iemand die ztjn inwen-
dige onreinheid kent; nganadjisan, ver-
ontreinigen; dinadjisan; kanadjisan, ver-
ontreinigd (door iets van buiten af); ook:
onreinheid ; noe kanadjisan, de verontrei-
nigde, de onreine; nganadjiskeun, onrein
doen zfln, onrein maken; dinadjiskeun.
NADRAN, = ngëmbang (zie këmbang), bloe-
men brengen naar en strooien op een graf
NAEUN (Z.-B.),= naon, zie ald.
NAQA (Skr,, naga), een groote fabuleuze
slang, draak; koeloe naga, drakenkop; di-
hoeloe-naga, van een drakenkop voorzien
worden of zrjn; pare sisit naga, rrjst met
drakenschubben ; naam van zekere witte,
behaarde rtfstsoort; tjap sirah naga, een
stempel met een drakenkop; nanagadn,
een gemaakte of afgebeelde draak.
NAQARA (Skr.) k., nagari 1., stad, land,
burgerlijke gemeente (vgl. tanah); eusina-
gara, wat in een stad is (dingen en men-
schen), bewoners; djalma sedjen nagara,
vreemdeling: mantja nagara, de van de
hoofdplaats afgelegene districten, de pro-
vincies; pakoe nagara, een der titels van
een vorst; panagara k., panagari 1., =
nagara, stad, land (maar in deftiger taal)*
NAQARADJA, voll. batara Nagaradja*
naam van een batara.
NAGARI, 1. van nagara, zie ald.
NAQA8AR1, een plantennaam. [Men onder-
scheidt: 1. nagasari leutik, naam van een
heester, acacia, met gele, welriekende
bloemen; - 2. nagasari gëde, naam van
een boom, de acacia]. Vgl. pilang.
NAGEL, het Holl. nagel; drevel.
NAGEL, (los ergens) aan hangen (b.v. een
kris aan de zijde of een sleutelbos aan de
kast), los ergens in zitten; ook van een
bamboestoel enz.: horizontaal in een hel-
ling zitten (Ygl. nogel bij togel.)
NAGRAG, schraal en droeg (van den
grond), onvruchtbaar.
NAGRI, hetzelfde als nagari.
NAHA (vgl. na), een vraagwoord dat
dient: 1°. om een eenvoudige vraag uit te
drukken ; naha boga anak lalaki? hebt ge
zonen? — 2°. om naar het bestaan, de reden
of toedracht van iets te vragen, zijn ver-
wondering in een vraag uit te drukken, of
ook wel om op deze wijze een berisping
toe te dienen; naha geus hajang gok bae ?
hebt ge reeds verlangen naar oen ontmoe-
ting ? naha tjahja toeroen ka imah noe kapir ?
hoe komt het dat het licht neerdaalt op
het huis vaneen ongeloovige Inahakaotla
teh bohong? wat! lieg ik dan? - 3». als uit-
roep, in den zin van: ach! hoe! wat!
waarom toch! - naha moen, hoe zou het
zijnl wat zou het geweest zijn! teu naha-
naha, niet vragen hoe of wat, geen aan-
merking maken, bereid zrjn te doen ; dinaha-
naha, gevraagd worden: waarom? waarom?
(Vgl. Spraakk. § 176.)
NAHAEÜN (O.-S. en Bad.), = nahaon,
zie ald.
NAHAON, zie naon.
NAHI, I. (vgl. tal), roesten, roestig, ver-
roest ; (van een voorwerp) roest mededeelen
aan wat er in is; (van de roest van een
voorwerp) zich vermengen met den inhoud
ervan; (van vertinsel ofsoldeerselvaneen
ketel of pan) loslaten.
II. (Ar.), verbieden.
NAHNAJ, ong. = lësoe, moede worden, uit-
geput raken, afgemat, geen kracht meer
hebben, uitgeput zrjn (b. v. van vasten);
nahnaj koe tjape, uitgeput van vermoeienis.
NAHOE (Ar.), voll. ilmoe nahoe, Spraak-
kunst.
NAHON, hetzelfde als naon.
NAÏB (Ar., eig. plaatsvervanger), titel van
den hoogsten Mohammed, geestelijke op
NAID— NANGKEL.
391
een districtshoofdplaats, meer algemeen
panghoeloe distrik geheeten.
NAÏD, ong. = dau?a, aanklagen tot het
verkrygen van boete; met name het indie-
nen door de vrouw van een aanklacht by
den panghoeloe tegen haren man, inz. omdat
deze niet by haar vernacht [haar wordt
dan per nacht een gulden vergoeding toe-
gekend]; panaid, boete; mana'idan, beboe-
ten; dipanaïdan, beboet worden.
NAÏM (Ar.), lieflyk ; boemi naïm, lieflyke
woning [naam van een moskee te Mekka].
NAJAKA (Skr.), een oud woord, z. v. a.
kabajan in de vroegere beteekenis; in de
tegenw. beteekenis verkl. met toekang nga-
toarah ngigël, dansmeester.
NAJEUM, ngbr.; nangnajeumeun, of ook
nanajeumeun, verkl. met bejetek en met
di djërona baseuh, di loewarna toehoer, van
binnen vochtig biy vend en ten gevolge daar-
van rottend (inz. van zaad in den grond).
NAJOEB, een dansfeest met ronggeng's
onder begeleiding van de salendro; najoe-
ban, hetzelfde.
NAKÉR, zie takër.
NAKIR (Ar.), een der beide engelen die
de dooden in het graf ondervragen. (Zie
Moenkar.)
NAK8ABANDI (Ar.), naam van een Tsoe-
fische secte, die ook onder de Soendanee-
zen vele leden telt, in kringen vereenigd,
welke in den avond, na het iso-gebed, met
elkander vrome oefeningen houden. [Zie Tijd-
schrift voor Ind. T.-, L-, en Vkk. 1886 bl. 67.)
NAK8I, zie sak si.
NAKTOE (Ar., noeqthah), de waarde van
een letter als cgfer gebruikt by het zoeken
van de rëpok (zie ald .), by melangankeun
(zie petangan) en dergeiyke berekeningen.
NAL, of ook ënal, prop of tap op de lading
in een vuurwapen.
NALA, poëtisch voor hate, het hart; dipt-
nala, = dipiati, ter harte genomen worden.
NALAKTAK, overal aan- of inzitten,
speelsch, by-de-hand zyn (van een levendig
kind).
NALANQSA, bedroefd, treurig zyn, hart-
zeer of leed hebben, droevig, bewogen, aan-
gedaan, treuren; ook: droefenis, leed, hart-
zeer; nganalangsakeun, iemand droefheid
aandoen, bedroefd maken ; dinalangsakeun.
NALAR (Ar., nathlar), betrachting, over-
legging, overweging. (Zie echter talar.)
NALARI (Ar., nathlari), staat tegenover
laroeri, speculatief, metaphysisch, beschou-
wend; wadjib nalari, verkl. met anoe hese
kahartina koe akal, wat zich niet zoo maar
met de zinnen laat waarnemen, wat men
weet langs beschouweuden weg.
NALENDRA, poötisch voor radja, vorst,
koning; vol], tri nalendra.
NALIKA (Skr.), poötisch voor mangsa en
waktoe, toen, ten tyde dat.
NAM, werkw. tusschenw. voor: vooruit-
zenden, vooruit laten gaan; als geb. wtys
z. v. a. los; nam ii heulal ga jy maar vooruit.
N AMA (Skr.) k., nami 1., naam ; nganamadni
een naam geven, noemen; dinamadn. (Vgl.
ngaran.)
NAMBAT (niet algemeen), zich uitstrek-
ken tot, reiken tot, duren tot, het uit-
houden tot. (Vgl. heumbat en lambat.)
NAMBLEQ (vgL bleg), verkl. met noeroenf
geiyken op; nambleg pisanbapana,h$%e\$\.t
sprekend op zyn vader. (Vgl.ata en tjëples.)
NAMI, 1. van nama en van ngaran, zie ald.
NAMNAM, naam van een vruchtboom
welks vruchten aan den stam groeien
[gestoofd smaken deze eenigszins als ge-
stoofde peren].
NAMOENQ, — amoeng> zie ald.
NAMPONQ, naam van een plant.
N AMROED (Ar.), Nimrod (Gen. 10 : 8-10).
NANAH, etter; nanahan, etteren, met
etter zyn, etterig.
NANAHAON, zie naon.
NANAHAONAN, zie naon.
NANAH NENEH, zie neneh.
NANAMPAN, verkl. met bakt leutik, een
klein thee- of presenteerblaadje.
NANAONAN, zie naon.
NANDANQ, oude afl. van sandang, zie ald.
NANDJOENQ, zie tandjoeng I.
NANQ (Indr.), een vriendelijke benaming
(b. n.) voor een knaap. (Vghneng en noeng.)
NANGAN, zie tangan.
NANGGÉRANG (vgl. noenggiring), hoog in
't gebergte gelegen, inz. vallei tusschen
bergtoppen.
NANGING, = anging, 1. van ngan en van
tapi II., slechts, dan alleen, enkel, alleeniyk,
doch, maar.
NANGKA, naam van een vruchtboom,
volJ. iangkal nangka, en ook van diens
vrucht, voll. boewah nangka; ese-nangka,
naam van zekeren vogel die een schel ge-
luid doet hooren; paros-nangka, zekere ma*
nier van den hoofddoek te dragen ;tjatjag-
nangkaeun, in het wilde hakken ais op een
nangka [de jonge nanyfca-vrucht wordtna-
meiyk veel totdeungeun-sangoetijn&eh&kt],
een uitdr. welke gebezigd wordt van
iemand die onvast is in zyn gemoed, die
gedurig verandert; nanangkadn, naam van
een bittere plant.
NANGKEL, aan iemands ïyf of schouder
hangen, hangen aan het ïyf der moeder
(b. v. jonge apen), hangen aan een rfltuig
392
NANGKEROK— NASARANI.
(«. a. een looper die achter op de plank
staat en zich met de hand vasthoudt,
of van iemand die er achter op geklom-
men is).
NANGKEROK, = njangkerok.
NANGKLEK, overal met iemand of iets
medegaan (b. v. van iemand die zich vast-
houdt aan een persoon die wegloopt, of van
iemand die een ander overal volgt, of z. a.
een speer of ptyl, meegevoerd door een aan-
geschoten dier).
NANQKODA (Perz., nachoda), een hande-
laar die met een schip handel drijft en zelf
op zjjn schip het gezag voert, koop vaarder;
in 't alg.: Mcneop^kapitein, gezagvoerder.
NANGNAJEUMEUN, zie najeum.
NANQ-NENQ-NONQ, nab. van 't geluid van
de gamelan,
NANG-NING, nab. van den klank van fijne
instrumenten, z. a. katjapi en karinding.
NANGOENDJAR, = 't meer gebr. njang-
?ioendjar, zie sanghoenajar.
NANGREÜ, overeind, rechtstandig (inz.
van het hoofd van den mensch), het hoofd
flink omhooghouden.
NANQSA, naam van een boom. P.
NANGSI, naam van een boom ; lagoe tjai
nangsi (Z.-B.), naam van een zangwfls.
NAON (eig. naeun, nl. na met eun, vgl.
etaeun, enz.), een vraagwoord dat dient om
naar zaken te vragen: wat? bapay eia ma-
noek naon ? vader, wat is dat voor een vogel ?
matak naon lamoen oerang téh noeroetan?
wat zou het v>or kwaad kunnen indien
wy hem navolgden? dek naon? wat wilt
ge? - gevolgd door ieja vraagt het naar
iets bepaalds of iets dat reeds besproken
is; - keur naon? waartoe? koe naon?
door wat? waardoor? waarom? moal naon
deui, niet anders dan; teu naon, dat (het)
is niets, dat maakt niets uit, daar komt
geen kwaad van; teu aja naon, er is niets;
aja naonna? is er iets van aan? is dat
werkelijk? bestaat dat (die)? pinaoneun,
waartoe zullen «JJn ? waartoe zullen doen ? -
naon»naony wat ook, wat slechts,allerhande;
naon-naon oge, wat er ook slechts moge zfln,
wat ook, waarin ook; lain sabab naon-naon,
niet omdat er iets is (alsof er iets was),
niet of er een oorzaak was; dina sakabeh
natn-naon, in alle dingen ; kahiroepan naon-
nam, allerhande levensmiddelen; -nahaon,
nanahaon, nanaonan en nanahaonan wor-
den geheel in denzelfden zin gebezigd, doch
dienen voornameltyk voor de langzame-, ge-
rekte en zoo dan ook voor de plechtige
wtJze van Bpreken. (Vgl. Spraakk. § 177.)
NAPA8, 1. (Ar., nafas), = ambëkan, adem,
ademhaling.
II. Een kleur van paardenhaar, nl. vos-
kleurig; koeda napas, voskleurig paard.
NAPI (Ar., nafl), verworpen, afgekeurd, inz.
gezegd van iemand of iets waarmede men
zich niet moet inlaten; nganapikeun rëdjëki,
een aangeboden gift weigeren.
NAPSUAH (Ar , nafsiat), voll. sipat nap-
sjfah, onderscheidingsnaam voorde eerste
eigenschap welke de Mohammed. Theologie
aan Allah heeft toegekend, en die het „z^jn",
het „bestaan" van God uitdrukt.
NAPSI NAP8I (eig. Ar., van den stam
naf sa), verkl. met pada-pada, elk voor zich
elk zijn meening hebben, ieder ztyn zin
doen, elk zjjn weg gaan.
NAP80E (Ar.), begeerte, lust, inz. harts-
tocht, drift, zinnelijke begeerte; ook: zich
driftig maken, driftg ztfn ; karëp napsoe, de
begeerte van den lust; bangët napsoena,
hevig was ztfn drift; ngadjoedjoer napsoe,
zjjn lusten volgen ; hawanapsoe, booze lus-
ten, de hartstochten.
NARAH, I. (Soem., Garoet enz.), = doeka
(Tjiandj.), een beleefde uitdrukking voor:
ik wil niet, ik bedank er voor, ik zal er
niet van gediend zjjn.
II. Zie tarah.
NARAKA (Skr.), de onderwereld, de hel;
dika-narakakeun, ofdialoengkeun ka naraka,
in de hel geworpen worden.
NARATAJAN, zich van den een op den
ander voortplanten (b. v. een gerucht), de
een het aan den ander vertellen, de een
het van den ander hooren, van den een
op den ander overslaan (b. v. een ziekte).
NARD0E8, voll. minjak nardoes, de nardus-
balsem. (Zie oesar en icangi.)
NAROETOE8, = nëroes, maar verst, (zie
tëroea), regelrecht doorgaan. P.
NAROKNOK, (van iets dat in wording is)
in beginsel daar ztyn, zich in beginsel ver-
toonen (b. v. de uitloopers die een plant
zal kragen, de kleine haartjes die weer op-
komen na het afscheren van hoofd of
baard, enz.).
NARPATI (Skr., narapati), poëtisch voor
radja, heer, vorst, koning, voll. erinarpati.
NAS, of ook wel ënas (Ar., nats), tekst,
bewijsplaats uit den Koran of andere gezag-
hebbende schriften ; ook z. v. a. hartina, de
beteekenis ervan, en verder z. v. a. ënjanoy
de waarheid ervan; saënasna, — saënjana,
in waarheid. (Zie ook hinas.)
NASARANI (Ar., natsarani), Nazarener,
Christen, voll. oerang Nasarani [het woord
wordt meestal verk. tot Sarani en er
kleeft nog de oorspronkelijke verachting
aan, waarom er dan ook vaak het min-
achtende ti voorgevoegd wordt
NASEHAT— NGABIHI.
393
NASEHAT (Ar., natsehat), goede raad, ver-
maning, waarschuwing; nganasehatan,
iemand ten goede raden, vermanen, waar-
schuwen; dinasehatan,
NA8IB (Ar., natsib), z. v. a boeboehan, het
iemand beschoren lot.
NA8TITI, hoffelijk, correct, nauwkeurig,
nauwlettend; ook: inschikkelijk zijn; nj*m-
bah nastiti, op hoffelijke of correcte wijze
de êëmbah maken.
NATAKOE, verkl. met bangët en pohara,
erg, vreeselijk, hevig; koretna natakoe, hij
is vreeselijk gierig.
NATAN (waarsch. samentr. van nata&n,
zie tata), geregeld (b. v. zeker bedrag ont-
vangen).
N ATA PI, = tanapi, zio tapt II.
NAT0E8 (oude afl. van ratoes of van 't Jav.
satoes), lijkfeest op den lOOsten dag na
iemands overlijden; voll. sidëkah natoes.
NATRAT, verkl. met djongdjon en hanteu
pëgat, zonder zich op te houden doorgaan;
ook: langs den geheelen weg dien men
gegaan is een spoor hebben achtergelaten ;
(van een aangeschoten dier) bloedsporen
achtergelat^ hebben langs den geheelen
weg dien het in ztfn vlucht gegaan is.
NËDËNQ, oude afl. van sëdëng, zie ald.
NEDÈRLAN, het Holl. Nederland; idem;
ook Nederlandsen.
NEDËRLAN-HINDMA, het Holl. Neder-
landsen Indië; idem.
NËDJA, zie sëdja.
NEGLA. open plaats, ruim of onbelem-
merd uitzicht; verder: helder, duidelijk,
openbaar; di noe negla, in het openbaar, in
het publiek.
NËGRAK, = negla, voor aller oog zicht-
baar, openbaar; ook: zonnig.
NEJEKTEK, (van stoffen) een roode grond-
kleur met gele bloemen.
NEKA, zie Uka.
NËK ANI (Ja vanisme), = 't betere nëkanan,
zie tëkan.
NEKI, een oud aanw. voorn aamw. (alleen
nog in geschriften voorkomende): deze, dit.
NËLOEH, zie tëloeh.
NËMBOEN (Bad.), = ëmboeng, niet willen,
onwillig. P.
NËNDENQ (6. p.\ z. v. a. tahan, zie
ald. P.
NëNËB, 1. afkoelen; 2. = nonob, vernach-
ten; nganarënëb, zich naar een koel plekje
begeven om uit te blazen; panënèban
= pantfc?an (zie tWt).
NENEH, troetelen, vertroetelen (van een
kind); basa neneh, minzame uitdrukking
(inz. tegen een kind), troetelnaam; nanah
neneh, aanhoudend troetelen, vertroetelen,
aanh. iemand (inz. een kind) een troetel-
naam geven; dinench, vertroeteld worden.
NENG, of wel ëneng, een vriendelijke be-
naming (ft. «.) voor een kind (inz. voor
een meisje), als men het toespreekt of er
over spreekt (inz. voor het kind van een
aanzienlijke; vgl. noeng).
NËNGGANG. = noenggëlis, alléén zijn, al-
léén staan (een boom, een berg, enz.), op
zichzelf staan, alleenstaand, afgezonderd
van anderen sta^n of zitten.
NËMGGEL, = nègel (zie tegel), verkl. met
mahi, iemand aankunnen, tegen iemand
opgewassen zijn.
NENGGEL (Tjidamer), alléén zijn, arm zfln,
niets in de wereld hebben ; iomah nenggel
= 8omah këmpring, zie këmpring.
NËPONG (waarsch. samentr. van noem-
pang), alleen in noeroet nëpong, bjj iemand
dienen (vgl. tëpoeng); ook: bijdragen in de
kosten.
NEREMBEL, verkl. met teu eureun njare-
kan (of ngomong), d. i. zonder ophouden
schelden, zonder ophouden praten, maar
doorpraten of doorschelden. (Vgl. nembal
bij tembal.)
NÉRËSTËS (vgl. tës, pitës, enz.), bros, ge-
makkelijk te brokkelen [b.v. daoenhanjoe-
wang, in gesmolten suiker gedoopt en
daarna gedroogd].
NERING, het Holl. nering; voll. padjëg
nering, belasting op neiing, bedrjjf, eigen-
dom, enz.
NETRA (Skr.), poëtisch voor panon, oog;
ook z. v. a. taja alingalingna, een ruim uit-
zicht hebben; sakëdtpnetra (waarvoor in
den regel sakëdep-metra), één oogopslag, een
oogenblik.
NEUHNEUR, bol, rond.
NEULEU, zie deuleu.
NEUREU8, veel visch by elkander; oetoem
neureus, de tijd dat er veel visch is [hetzij
van één soort of van verschillende soorten];
paneureusan, plek waar veel visch is.
NEUT, werkw. tusschenw. voor: oprezen,
opstaan, zich oprichten (nader uitgedrukt
door koedang, indit, nangtoeng, enz.); neuU
neutan, (van kleine kinderen) gedurig trach-
ten op te staan, zjtyn best doen om op te
staan ; eukeur neut-neutan, de leeftijd waarop
kleine kinderen beginnen te staan. *
NQABEUÏ, voorheen een titel voor hoof-
den, een rang aanduidende beneden kan-
doeroean [de volgorde was, van onderen af :
ngabeul, kandoêroean, rangga] ; in geschriften
ook z. v. a. opzichter, opziener, b. v. ngabeul
berok, opzichter der gevangenis.(Zie ngabihi.)
NGABIHI (in het Cherp, titel van een
onder-fawtcoe of onder-to«rafc. (Zie ngabeul)
394
N(MBLOE~NGANGKARAWAK.
NGABLOE, verkl. met njaba teupoegoehi er
van door gaan, op verkeerde wegen gaan.
NQABROEL (vgl. broei), opbreken, optrek-
ken of trekken (van vele personen of van
een menigte); ook: in menigte aankomen,
opkomen of over iets komen ;ngabroel moe-
lang, optrekken om huiswaarts te keeren.
NGADAK NGADAK (vgl. dadak), plotseling,
eensklaps ; ngadak-ngadak radjin, eensklaps
naarstig geworden zfln; ngadak-ngadak ka-
todjo koe tjahja ti langit, plotseling werd h\j
omschenen door een licht van den hemei.
NGADALOGDOQ, nab. van 't geluid van
de dog dog.
NGADJALINGDJING, onverschillig, onop-
lettend (b. v. een aangesprokene), geen
teeken van belangstelling geven.
NGADJANGKARI (waarsch. uit adjang en
kari), overlaten, overhouden voor het toe-
komende.
NGADON, ergens (zonder genoodigd te
zijn) heengaan of komen (met eenbepaald
doel, dat in het volgende woord wordt aan-
gegeven) ; ngadon njatoe, ergens komen eten
klaploopen; ngadon tjoetjoerak, ergens ko
men smullen ; ngadon ngomong, ergens ko
men om wat te praten; ngadon ngawang-
kong, ergens komen kletsen ; ngadon molor}
ergens komen om te slapen; ngadon ewean^
ergens een vrouw (buiten 't huwelijk) heb
ben zitten; ngadon nangis, ergens komen
om (mede) te weenen; ngadon njeuseul,
ergens komen om te schelden, enz.; ook
(nl. ngadon) naar de plaats van herkomst
gaan om de opbrengst van zeker product
op te koopen, ten einde het elders in het
klein weer te verkoopen; ngadon bako, op
gezegde wijze en tot gezegd doel tabak
komen zoeken.
NGAÏNQ, zie aïng.
NGAJAH, (van water, zand, enz.) op iets
zijn, iets bedekken of overdekken, op iets
liggen; ngijih-ngajah en ngoejoeh-ngajah,
hetzelfde, maar in grooter omvang.
NGAJAR, waarsch. = njoektjëroek, zie
tjoektjëroek. (Vgl. ajër en ngojor.)
NGALABAR1, — ngadalingding (zie daling-
ding), geuren. P. *
NQALANA, z. v. a. ngalakon en njaba,
|neestal ngalalana, = ngalalakon (zie lakoe),
op reis gaan, een tocht ondernemen (b. v.
om boete te doen of om kennis te ver-
gaderen), vreemde landen bezoeken, op
avonturen uitgaan, rondreizen.
NGALEOAT (vgl. soledat), uitschampen
(b. v. een mes), zich in de hand sntfden ten
gevolge van het uitschampen van het mes.
NQA LËGËNA, de Javaansche letter(mede-
klinker) op zichzelve, zonder klinkerteeken;
ngalëgëna, z. v. a. ngeunah, aan niets be-
hoefte hebben, bezitten al wat men slechts
wenschen kan.
NQALËJ (vgl. lëj en arëj), aanhoudend
uitvloeien of uitloopen (b. v. etter uit een
wond); aanh. afvloeien (b. v. zand of aarde
van een pasir oeroeg); in Kad. ook: persing
(doch zonder dat drekstof wordt ontlast).
NGALËKËB, blijven hangen (van rook of
damp); ook z. v. a. hareudang, zoel, be-
nauwd, tot stikkens toe heet (z. a. ineen
kamer waar alles gesloten is, bij hitte
buiten).
NG ALËMPREH, stil nederliggen (van een
zieke of slapende); sare ngalëmpreh, stil
liggen to slapen (sare hanteu kerek, d. i.
slapen zonder te snorken). Vgl. lemprah.
NGALEU, z. v. a. ngahaleuang, uit volle
borst zingen of blazen.
NGALEUJ, schiften-, uitlezen van zaad
voor plantmateriaal. B.
NGALEUJA, in menigte-, in groote hoe-
veelheid voorhanden of aanwezig zijn.
NGALOHKOR, verkl. met di loewama
hade keneh, di djërona geus roeksak, van
buiten nog goed, maar van binnen reeds
verteerd. B.
NGALONG, zie kalong.
NGAMBAK (Buit.), = majak (zie bajak),
bij menigte ergens op of onder liggen (b. v.
afgevallen vruchten onder den boom).
NGAMBENG (vgl. ambëng), onder het
loopen uit dé hand eten; ngambeng bon-
tena, op die wijze van een komkommer eten.
NGAMPLANG, = ngaplak. (Vgl. këmplang
en ngoemplang.)
NGAMPRAH, overvloeien, overstroomen
(van een rivier of van de zee), buiten de
oevers treden.
NQAN k., anging of nanging, ook moeng,
amoeng of namoeng 1., slechts, dan alleen,
enkel, alleenlijk, maar, doch. (Vgl. Mn
en kola II.)
NGANDAN-NGANDAN, een dubbele pajoeng
of zonnescherm, boven één persoon gehou-
den (voll. pajoeng doewangandan-ngandan).
NGANDJOR, = ngadon, zie ald.
NGANGAH, zie angah.
NGANGGRËS, foutieve uitspraak of schryf-
wrjze van ngangrës, zie ald.
NG ANGKANQ, (van visschen en van boehaja
of krokodillen) zichtbaar zijn, aan de op-
pervlakte van het water zijn of zwemmen.
NGANQKAOENG, huilen, huilend schreeu-
wen, hevig huilen.
NGANGKARAWAK, gescheurd, met een
scheur ztfn (en wel over een aanmerke-
lijke lengte), b. v. een sarong, een baadje,
een plank, enz.
NGANGKAWAK— NGELETEK.
395
NG ANGK A W AK(Kraw.), = ngangkarawak.
NGANQRËS ( vgl. ras en ngërës II.), droevig
zyn, bewogen, getroffen, aangedaan, deer-
nis gevoelen (by het zien van iemands
ellende, by een sterfbed, enz.).
NGANTËNG, gespannen (b. v. een koord),
uitgespannen zyn. (Vgl. ngëntëng by këntëng
en pantëng.)
NQAOER (samentr. van ngagaoer, geiyk
ngegel van ngagegel), brullen (van een tyger
enz.), bulderen (van geschut). Vgl. aor.
NGAP, ong. = ons hap, den mond openen
en weer sluiten, snakken, naar lucht hap-
pen, enz.; ngap-ngapan, gedurig of aan-
houdend naar iets happen, aanh. naar
lucht happen, enz.
NGAPIT (samentr. van ngahapit, zie hapit),
van twee personen of voorwerpen: aan
weerszyden van iemand of iets zyn, van
weerskanten iemand of iets insluiten.
NGAPLAK, = ngamplang, een groote
watervlakte; wyd uitgestrekt, een groot
vlak vormen (van water), overal slechts
water zien, blank staan, onder water staan;
ngaplak-ngiplik of ngiplik-ngaplak, ook ngoe-
ploek-ngaplak, hetzelfde, maar met verst.
NGAPLAK-NGIPLIK, zie ngaplak.
NGARAN k., wasta s., nami endjënëngan
1., kakasih 1. p., naam; ook: den naam
dragen van, heeten; njëboet ngaran bapa,
zyns vaders naam uitspreken, is voor kin-
deren pamali; ganti ngaran, een anderen
naam krygen (vgl. landi); ngangaranan,
1. aan iemand of iets een naam geven,
noemen; ook: opnoemen (vgl. njëboetan
by sëboet); 2. iemand een slechten naam
geven, belasteren, betichten; dingaranan;
oerang ngaranan, laten we hem (haar, het)
noemen (geiyk volgt); ngangarankeun,
z. v. a. njëboetkeun, iets noemen, vermelden;
dingarankeun.
NGARANDAPAN, verkl. met njorang nga-
lampahan, in de noodzakeiykheid komen
vaj te doen, ondergaan.
NGARASKEUN, zie ras.
NGA8 (Indr., verb. van het Holl. as), de
as van een wagen of rytuig. (Zie indjën.)
NGA8IK, = ngagadil (zie gadil), met de
hoorns stooten.
NGATJAH (Buit)» = ngëlaj (zie ëlaj\
kwyien, z. a. een kind by het tanden-
krygen.
; NGATJAJ, ong. = ngëlaj, watertanden,
kwyien, zeeveren.
NGATJAMBLINQ, het spreken van een
waanzinnige, onzin praten, als een waan-
zinnige praten, gekkenpraat voeren.
NQATJ APRAK, = ngetjembrek, (van vrou-
wen) maar doorkwebbelen.
NGATJATJANG, zie katjatjang.
NGAWAHAN, een eind achterwaarts gaan
om een sprong te nemen of een stoot toe
te brengen, een aanloop nemen.
NGËBOER (vgl. boer), nab. van 't geluld
van water dat men met de hand opschept
en weer uitstort; ngëtjakngëboer, z. v. a.
soekan-soekan, pret maken, veel verteringen
maken.
NGËBRAG (vgl. brag), helder licht, zoo
licht als de dag.
NGËDREL, zie drel.
NGEGEL, zie gegel.
NGEHKEH, aanhoudend hoesten; (van een
hond) aanhoudend keffen. (Vgl. ngohkoh.)
NGÈHKËJ (vgl. këj), aanhoudend lachen;
pada ngêhkëj ngëlëtëk seuseurian, ze lachten
aanhoudend op ingehouden wyze.
NQËK, werkw. tusschenw. voor: boos
worden.
NGEK, I. nab. van 't geluid van stryk-
instrumenten, maar inz. van het schette-
ren eener trompet; sëngek tarompet, de
trompet schettert.
II. Tusschenw., z. v. a. tjoen of antjoen,
zie ald. P.
NGEKREK, z. v. a. misit (zie pisit), niets
missen kunnen, karig, gierig.
NGËLAJ, zie ëlaj.
NGËLAK, I. verkl. met disada, al maar
fluiten of zingen (van een vogel), aan-
houdend geluid geven, aanh. schreien of
jengelen (van een kind), aanh. blaffen (van
een hond); ngëlak-ngëlak* uithalen van de
stem (b v. zingende roeiers). Vgl. këlik.
II. Een drogen mond hebben, een ergen
dorst hebben; lamoen tatjan ngëlak pisan
oelah rek nginoem, drink niet zoolang ge
geen drogen mond hebt. (Vgl. êlak-ëlakan.)
III. Zie këlak.
NGËLA8 NGÉLIS, = léngas-lëngis (zie
lëngis) en — mëlas-mëlis, op droevigen of
meewaiigen toon spreken; ook: zeer aan-
gedaan zyn.
NGËLËJËP, ong. = njolondong, zie*olon-
dong. P.
NGËLËKËB, te warm, benauwd, zonder
versche lucht (z. a. een gesloten plaats).
NGËLËMËNG, = 't betere ngalëmëng, zie
lëmëng.
NGËLËNONG (vgl. kënong), klinken of
luiden (van een bel, klok of bekken).
NGÊLËNTROENG, = ngëntroeng (maar
sterker), bommen, galmen, gegalm (zie
këntroeng).
NGËLËTËK, I. = antëng, stil-, zoet zyn
(van een kind), zoet spelen.
II. Verkl. met seuri dipëngkëk, ingehou-
den lachen, inwendig om iets lachen;
396
NG-ELEWIR— NGERAN.
verder: ran iets twijfelen, geen geloof aan
iets slaan.
NQËLËWIR, zie këlëvoir.
NGÉLËWOENG, hol en boogvormig of
rond (z. a. b. v. een batok of z. a. de lucht),
gewelfd, gewelf; ook: zeer diep (van een
gat in den grond, een put of een hol), den
bodem van een gat of hol niet kunnen
aien; goeha ngëlëtcoeng, een holle, boog-
vormige grot. (Vgl. koeloevooeng.)
NQÉLËWONO, hetz. als ngëlëwoeng, zie ald.
NGËMASAN, I. zie ëmas.
II. Alleen in ngëmasanpati, een Javanis-
me, z. v. a.: het met den dood betalen.
NQEMBER (Kad.), verkl. m<it djaga,
wachthouden.
NQEMPLOH, z. v. a. hedjolemboh, mooi
groen staan, welig groeien.
NQËMPLONQ, verkl. met taja halanga-
nana, niets in den weg hebbende; (van
een weg) recht, vlak, ruim, fraai enz.,
welgebaand, een recht aangename weg,
een vlak terrein; (van het gemood) geen
moeite, verdriet of iets anders hebben dat
bekommert; ngarëmplong, idem, met verst.
NGËMPOER, roodgloeiend, vurig, bran-
dend, schitterend (van een hel roode kleur,
van iemands gelaat, van goud, enz.); beu-
reum ngêmpoer, roodgloeiend, vurig, gloed
uitstralen.
NQËMPRAJ, = ngagèbraj, helder licht;
ngëmpraj tjadng boelan, heldere maneschijn.
NQËNANQ-NQËNINQ, den klank nang
ning (zie ald.) doen hooren.
NOËNDËK, zie këndêk.
NGENDJENQ, een bezoek ergens of bij
iemand brengen en dan een poosje bUjven
logeeren [dit laatste onderscheidt het van
ngandjang, zie andjang].
NGËNDONG (6. p.)t = mëlëndoeng, zie
pëlëndoeng. P.
NGËNDONG (vgl. endong)t verbUjven of
logeeren in eens anders huis, bij iemand
logeeren of voor korten ttfd verbiyf houden.
NGÉNE, steeds voorafgegaan door een
ontk. bflw.: teu ngëne, z.v.a. teu jrira, niet
van beteekenis, niet van belang, niet veel
om 't ljjf hebben; teu ngëne lilana, niet
van langen duur zijn; moal ngëne, = moal
pira, niet van belang zullen zjjn, enz.
NGËNËB, I. z. v. &.ngëndëk (zie këndêk),
bezinken. P.
II. = nginéb, zie inèb. P.
NGËNË8, 2. v. a. nalangsa en gènah,
bedroefd, treurig» zielsbedroefd; kangënë-
san, treurigheid, bedroefdheid. (Vgl.
ngangrës.)
NQENQ (vgl. ngong), gesuis of geruisen
in het oor (z. a. by een doove), klinken
in de ooren, tuiten; ook werkw. tusschenw.
voor hooren, b. v. ngeng ngad'enge tjarita,
hrj hoorde vertellen; ngoeng-ngeng, ieder
oogenblik iets hooren; ngeng -ngengan, al
maar in de ooren ruischen of klinken,
tuiten (van de ooren).
NGENGE, naam van een boomsoort. P.
NGËNGËT (Kad., eig. Jav.), naam van
een zeer klein insect, boekworm, papier-
en kleerenmyt [met zoo iets als voel-
hoorntjes by den staart].
NGENGKET, verkl. met deukeut, teu
djaoeh, nabjj, niet ver.
NGENQKRENG, (van de stem of van een
geluid) verkl. met tarik leutik, schel maar
fyn, schril, gillend, doordringend.
NGENGNGENGAN, zie ngeng.
NGENGTJÉP, of wel ngengtjëpngengtjèp,
z. v. a. djëmpe-rehe, doodstil.
NGËNTAB, z. v. a. ngagedag, omhoog-
slaan (van vlammen), hard branden,
brandend (heet); ngëntab ati, brandend of
heet zjjn van gemoed (van toorn, ver-
langen, deernis, enz.); ngëntab-ngëntab
napsoena, z\jn drift brandde of ontbrandde.
NGËNTAK-NGËNTAK, zie ëntak.
NGËNTËG, een lange reeks of ry vormen,
geen eind aan komen (van voorbijtrekkend
krijgsvolk, uitvliegende siraroe'a, enz.).
NGËNTËNG, zie këntëng.
NGËNTJOEL (vgl. tjoel)> verkl. met
njaba hanteu poegoeh, weggaan zonder
reden of zonder bepaald doel, ervandoor
gaan, de plaat poetsen, deserteeren; ook:
voortvluchtig; ngëntjoel minggat, zich stil
uit de voeten maken, ontvluchten, enz.
NGËNTJROED, er van door gaan, de plaat
poetsen.
NGËNTOENQ, = ngëntroeng, ziekëntroeng.
NGËNTRANG, brandend of gloeiend heet
(door do zon, op een open plek, vgl. tërang
en pëntrang); ngëntrang-ngöntring} = mën-
irang-mëntring, brandend of gloeiend heet.
NGËNTRANG NGËNTRING, zie ngëntrang.
NGËPAK, zie pak.
NGËPLAK, I. zuiver, onbevlekt, onbe-
zoedeld (van iets dat wit is), zuiver wit,
hagelwit.
II. Zie këplak.
NGËPROEJ, = maroehmoej, neerslag;
hoedjan ngëproej, zeer fljnestofregen, regen
in den vroegen morgen, neerslag.
NGËRAB, op en neer gaan, wuiven
op den wind (b. v. palmtakken), fladderen
(van haren, manen, kleederen, enz.); ban-
dera ngërab-ngërab, de vlaggen wapperen.
(Vgl. keUbet.)
NQÉRAK-NGÉRIK, zie kërik.
NGERAN, verk. van Pangeran, zie ald.
NGERE— NGOEJOEH-NGAJAH.
397
NGËRE, zekere manier van den hoofddoek
te dragen, waarbfl de rand langs het
hoofd en de modang op het achterhoofd
zichtbaar is.
NGERELEK (van een pantjoeran enz.) met
een klein straaltje loopen; ook: op den
grond of op den vloer rollen (b.v. geld-
stukken).
NGERENG, zie ereng II.
NGËRËNTOENQ, ledig zrjn (b. t. een
fleschje). Vgl. kënlroeng.
„k.NGËRË8, deeltjes zand of stof ergens op
of in (b.v. in rijst of groente, op meubelen,
op de voeten, op den grond, enz.); noenga*
rërës, wat als stof of derg. ergens op of
in is, wat met stof is, waar stof op ligt,
bestoven.
NGËRËWIH, verkl. met beuki ngomong
of reja omongna, praatlustig, veel praats
hebben.
NGESTRENAN, zie istri.
NGETAN, zie wetan.
NGËTËK-NGËTËK, zie këtëk.
NQËTÉTËR, dial. voor ngagëtër, ziegëtër.
NGËTJAK, ong. = ngatjak; zie atfak I.
en ngëboer.
NGËTJAK-NGATJAK, zie atjak I.
NQÉTJAP, zie tjap.
NGETJEMEH, = ngetjembrek, zie ald. ; ook
wel: tegen iemand dreigementen uiten.
NGETJEMBLEK, hetzelfde als ngetjembrek.
NGETJEMBREK, = ng at japrak, (van vrou-
wen) maar doorkwebbelen.
NGËTJËJ, uitvloeien van vloeistof in
kleine hoeveelheden (sap uit een vrucht,
gom uit een boom, etter uit een wond, enz.).
NGËTJET, zie tjet.
NGËTJRËK (vgl. ngidjih), aanhoudend
nedervallen van den regen (inz. van den
regen die in den West-moessou valt),
aanhoudend regenen, piasregenen ;beurang>
peuting ngëtjrëk boe, dag en nacht viel de
piasregen neer; keur oesoem ngëtjrëk hoe-
djanna, ten tijde der piasregens, in den
regentijd; ngëtjrëk-ngidjih, zie ngidjih.
NGëTRëK, verkl. met tonggoj digawe,
naarstig werken, zonder opzien of rusten
doorwerken.
NGËTROEK, zie troek.
NGEUJEUK, in enger zin k., ngalawaj 1.,
garen gereedmaken voor het weven; in
ruimer zin (maar dan veelal sangkir-
ngeujeuk): omvattend woord voor mëteng,
ngintjir, ngoendar en ninoen, dus de ge-
heele bewerking van het katoen, zoodat
het woord een breeder beteekenis heeft
dan nganteh; pangeujeukan, vast lokaal
voor ngeujeuk. (Zie ook bty seureuh.)
NQEUJEUP, zie keujeup.
NQEUNAH k., raoa L, lekker, smakelijk,
aangenaam van smaak; ook: zich aange-
naam gevoelen, wel zijn, opgewekt zrjn;
teu ngeunah k., teu raoa L, niet aangenaam,
niet wel zrjn, onwel, naar, zich naar ge-
voelen; rasa teu ngeunah, zich onwel,
ongesteld of naar gevoelen; matak teu
ngeunah, gezegd van iets waarvan men
onwel of naar wordt ; ngeunah-ngeunah, lek-
keriyk; ngangeungeunah, iemand „lekker"
maken, iemand in een aangename stem-
ming trachten te brengen (maar met zelf-
zuchtige of andere verkeerde bedoeling);
dingeungeunah; kangeunahan, lekkerheid,
aangenaamheid, verkwikking, genot, ge-
noegen; kangeungeunahan, op zijn gemak
gesteld zrjn, zjjn gemak of genoegen naja-
gen; ngangeunahkeun, het iemand aange-
naam maken (b.v. een ondergeschikte),
iemand „lekker" maken, maken dat iemand
zich prettig gevoelt; ngangeunahkeun
abdi-abdi, zfln onderdanen het leven ver-
aangenamen; matak ngangeunahkeun
hiroep, strekken tot veraangenaming van
het leven; dingeunahkeun.
NGEUNGAH, z. v. a. liwat-saking, zeer,
erg, uitermate, buitengemeen; sangeungah,
verkl. met teu ing t ka pagawean, geheel
met iets vervuld zon; heran sangeungah*
ten uiterste verbaasd zfln.
NGEUNQKEUJ, z. v. a. ngarëj en ngaleut,
een lange onafgebroken rij vormen; in
een lange onafgebroken rij gaan, op- of
voorttrekken; ngaleut ngeungkeuj, hetzelf-
de, met verst.
NGIDJIH, = ngëtjrëk, een aanhoudende
regen; ook: aanhoudend regenen; oesoem
(of moesim) ngidjih, de regenttyd [staat
tegenover oesoem katiga of droge ttyd];
ngëtjrëk-ngidjih, aanhoudend regenen, pias-
regen; keur ngëtjrëk-ngidjih, ten tyde der
piasregens.
NGIDJIK, z. v. a. madjik (zie padjik), brj
iemand inwonen.
NGIJIH-NGAJAH, zie ngajah.
NGILË8, zie ilês.
NGINGHAK, grienen, schreien.
NQIPLIK-NGAPLAK, zie ngaplak.
NGIRA8, z. v. a. ngaragoem (zie ragoem),
by eigen functie een andere waarnemen,
b. v. patih ngiras toadana, de patih neemt
tevens de functie van voadana waar (vgl.
ngaroni bty kar o); verder : tevens omvatten,
in zich begrepen.
NGI8TRENI, zie istri.
NQODA, = lengoh, onbevracht; ook
zonder man, zonder vrouw.
NGOEDOE, = koedoe k.,këdahl, moeten.
NQOEJOEH-NGAJAH, zie ngajah.
398
NÖOE JOENG— NGONTONG .
NGOEJOENG, ziekeiyk, zwak (inz. van
zieke hoeaders); van menschen: lijdende,
er Irjdend uitzien, sukkelend; ook: er ge-
drukt uitzien (b. v. iemand die hartzeer
heeft of een kind dat straf heeft gehad).
NGOEKËJ, zich bewegen maar niet van
ztyu plaats komen.
\ IJGOELAJAB, oen onrustige-,onbestendige
levertswjjze voeren (b. v. iemand die geen
thuis heeft of veel van huis is); verder:
aanhoudend in ztyn gedachten met iets
bezig zyn, zonder ophouden aan of over
iets denken; ook: in onrust zfln ten gevolge
van begeerlijkheid, onmatig z\jn in zjjn be-
geerten ; ngoelajaban, in een der beschreven
gesteldheden verkeeren; hanteu ngoelajaban
hate, niet in onrust verkeeren.
NGOELANGKOEB, ngbr.; ngolejang-ngoe-
langkoeb, eig. in de lucht op en neer zweven ;
overdr. voor: in onrust verkeeren, „het
overal zoeken" maar nergens kunnen vin-
den, zeer onrustig-, zeer gejaagd zijn. (Vgl*
kolejang.)
NGOELÉJ NGOELÈJ, voll. seuri ngoelèj-
ngoelëj, schudden van het lachen.
NGOELET, 's morgens lang slapen, laat
opstaan.
NGOELOEKOETËK, stil op een en dezelfde
plaats bl\jven; ngoeloekoetëk di tmafystilin
huis blijven.
NGOEMPLANG, overloopend vol, over-
loopen, overvloeien. (Vgl. ngamplang.)
NGOENDËK-NGOENDÉK, — ngoenêk-ngoe-
nék.
NGOENDOENG NGOENDOENG, = ngoe-
noeng-ngoenomg .
NGOENËK-NGOENÉK, zie oenèk.
NGOENG, geruisch in 't oor (dcffer dan
ngeng).
NGOENG NGENG, zie ngeng.
NQOENGOEN, verkl. met soesah, in moeite
zjjn, bezwaard ztfn.
NGOENJANG-NGENJONG, = boelak-balik,
zie balik. ±\
NGOENOENG NGOENOENQ (samen tr. van
ngagoenoeng-goenoeng), berg op berg, als
bergen zoo hoog, torenhoog, een grooten
hoop vormen, op een stapel liggen, opge-
stapeld zün; ook: zeer veel goederen be-
zitten; ngoenoeng-ngoenoeng tèpi ka mega,
ze liggen opgestapeld tot de wolken.
NGOEPLOEK, nab. van het geluid van de
hetUang.
NGOEPLOEK-NGAPLAK, zie ngaplak.
NGOEPOEK, (van vogels enz.) plat op het
lrjf zitten in stof, asch of zand (in 'talg.
in iets dat stuift), zich bakeren in het zand
(b. y. een kip); verder: plat op den grond
staan (dus niet op palen (van een huis);
ook (van hoenders en andere vogels): de
vleugels uitschudden; ngagaloedra-ngoepoek,
gezegd van een terrein (stad, dorp) dat
vry nauw door heuvels of bergen ia inge-
sloten (z. a. b. v. Soemedang), dus: ineen
vrrj nauw ingesloten dal liggen [dat in den
regel waterrijk en dus ook vruchtbaai is].
NGOESIBAT (Buit.), verkl. met teubageur
en koerang adjar, ongemanierd, onopgevoed.
NGOEWANG-NGIJOENG, gonzen (b. v. een
bangbara), snorren; (van kinderen) jengelen,
jengelig. (Vgl. hyoeng.)
NGOHKOH, aanh. hoesten. (Vgl. ngehkeh.)
NGOJOK, verkl. met tjitjing dina tjai, in
het water blrjven (b. v. iemand die baadt);
ngojok bae dina tjai, hij bleef maar in het
water.
NGOJOR (Bant.), waden door, doorwaden.
NGOK, werkw. tusschenw. voor: kussen
(nader uitgedrukt door tjingok), smok.
NGOK-NGEK, nab. van 't geluid van de
rëbab en de taraxcangsa.
NGOKOK, verkJ. met teu daek njaba, tji-
tjing bae di imahs niet houden van uitgaan,
stil in huis blrjven, huiselrjk zrjn.
NGOLEMBAR, (van een visch in 't water)
even zichtbaar zrjn en dan weer verdwij-
nen ; verder: zich niet op zrjn plaats ge-
voelen, niet op zrjn gemak z\jn.
NGOLETRAK, droog zrjn, droog liggen
(een rivier, een parakan of een put), uit-
gedroogd..
NGOLOHKOR, z. v. a. bëdjad, zieald.;ook
van iets dat er van buiten mooi uitziet:
van binnen vermolmd, uitgevreten, ver-
teerd (di loewarna aio es, di djërona koropok,
kawas kai dikakan rinjoeh).
NGOL.OWONG, zie kolowong.
NGOMBONG, zie kombong.
NGONG, = ngeng, geruisch of gesuis in
het oor (z. a. brj een doove), klinken in de
ooren, tuiten; ook: werkw. tusschenw.
voor hooren; ngong ti koeion kongkorongok
hajam, daar hoorde men in het Westen
hanengekraai.
NGONGKONG, I. nab. van 't geluid van
den bangkong.
II. Zóó achteloos zitten dat de schaam-
deelen zichtbaar z\jn. P.
NGONGKRONG, niet te eten hebben, hon-
gerleden, gebrek Jtfden. (Vgl. ngangkroek bjj
angkroék.)
NGONTJ AR, (van een vrouw) zonder man
ztfn, z. v. a. Ungoh\ (van een man) zonder
werk zvjn; (van een kind) uithuizig ztyn
(van een bruigom) niet naar z\jn bruid om-
zien; (van een paard enz.) aan een lang
touw in de weide loopen. (Vgl. kéntjar,)
NGONTONG, zie ontong.
NGOPEK— NI'MAT.
399
NGOPEK, zich niet stilhouden (b. v. een
kind dat naar alles grijpt); verder: zich ijve-
rig weren of roeren, vlijtig werken ; lamoen
teu ngopek moal njapék, z. v. a.: wie niet
werkt zal niet eten.
NQOPEPANQ, veel beweging maken met
armen en handen, overal de handen aan
slaan, nu dit dan dat aanvatten; ook:
gesticuleeren.
NGOPET (vgl. ngepei brj kepef), zijn billen
na ontlasting afvegen aan het gras of op
den grond ; verder : zijn eigen drek eten [in
het dwaas idee daardoor rijk te zullen wor-
den]; elmoe ngopet, de leer of kunst om door
aanwending van zekere geheime middelen
en het eten van zijn eigen drek rijk te
worden. [Menschen die deze elmoe te hun-
nen bate hebben aangewend, worden, zoo
zegt het volksgeloof, na hun dood door
Huoger Macht uit hun graf genomen en
dipalidkeun of ditjatjag, d. i. in den
stroom geworpen of in stukken gehou-
wen, en zoo naar hun huis terug ge-
zonden. Er zijn ook andere verklaringen,
b. v. deze: iemand doet ztfn gevoeg op de
plek waar hij taleus plant; de aarde wil het
overschot van zoo iemand niet opnemen
en daarom moet hij in den stroom gewor-
pen worden, terwijl hy in stukken gehakt
wordt onder 't geroep: „Bagongl BagongF]
NGORA, (van menschen, dieren en planten
het tegenoverg. van kolot) jong, jeugdig;
(van menschen k., anom 1.); verder, doch
alleen 't k.-woord: versch (b. v. gebak),
nieuw (b. v. een stad), frisch (b. v. van het
groen), licht (in tegenoverg. van donker»
van kleuren, metalen, enz.); mang sa ngora*
keur ngora, in de jeugd; hedjo ngora, licht-
groen; beureum ngora, lichtrood; toelang
ngora, kraakbeen; boelan ngora, wassende
maan; émas ngora, jong (d. i. niet heel best)
goud; oetjoet ngora, ontijdige bevalling,
vroeggeboorte, onvoldragen vrucht [van
een vrucht die in het leven blijft, althans
had kunnen bleven leven ; vgl. oedoel]; daoen
ngora, nieuw blad; overdr. verjongd; Soemé.
dang didaoen-ngora, Soemedang is nieuw
geworden, is verjongd; di ngora-ngora, op
(nog) jeugdigen leeftijd; ti ngongora, = ti
boeboedak, van jongs af, van der jeugd aan;
ngongoraeun, (van een bejaard mensch) zich
jong voelen, zich als jong voordoen; nga-
ngorakeun, iemand jonger maken dan hij is
(b.v. door hem adi te noemen, ter wyl men
hem met kakang had moeten aanspreken) ;
ook : omsmelten (van oude metalen), nieuw
maken; dingorakeun; kangoradn, jonkheid.
NGOROK (vgl. kerek I.), een snorkend ge-
luid geven met de keel (z. a. iemand wien
slijm voor de keel zit), snorkend spreken,
snorkend kraaien, enz. (uit oorzaak dat er
iets in de keel zit of dat keel of borst
aangedaan is); ook: reutelen, rochelen
(van een stervende).
NGORONTJOD, = 't meer gebr. njorotjod,
beven of knikken van de knieën.
NG08ER, zie oser.
NGOSOM, onduidelijk spreken (omdat
men den mond vol heeft) ; ook wel voor: een
vollen mond hebben, d. i. eten, etende zijn.
NGOTEPANG, = ngopepang.
NGOTJEMBAR, = ngolembar.
NGOTJOMANG, in 't alg. : praten, babbe-
len; in 't bflz.: verward spreken, wartaal
spreken, allerlei onzin praten, ijlen. (Vgl.
atjo.)
NIBOENG (Mal.), naam van een palm,
dezelfde als djambe.
NIGANG, = 't meer gebr. sigër.
NI JAT (Ar.), voornemen, doel, plan, van
voornemen zijn; verder :meenen, meening,
bedoeling; ook wel: opxet, opzettelijk;
owah nyat, van stemming of gezindheid
veranderen ; nganyatan, zich ten doel stel-
len, wenschen, bedoelen, in het oog houden ;
dinyatan tapa, z. v. a. diangkeuhkeun tapa,
iets met onthouding (zelfbeheersching)
volbrengen; nganyatkeun, doen met het
doel om, bestemmen voor (b. v. iets dat
men maakt) ; dinyatkeun ; panyatan, plan,
bedoeling, voornemen, doel. (Vgl. sëdja.)
NIKAËN (Indr.), aanw. voornw. voor iets
dat zich op eenigen afstand bevindt, z. v. a.
eta, zie ald.
NIK AH (Ar.), 1. van kawin, huwen. (Zie
verder tikah.)
NIKIJÈN (Indr.), aanw. voornw. voor iets
dat vlak by is, z. v. a. ijeu, zie ald.
NIKOEWÉN (Indr.), aanw. voornw. voor
iet 8 dat heel ver af is, z. v. a. itoe, zie ald.
NIKTRIK (Buit), alleen in de uitdr. teu
soedi niktrik, ong. = hanteu sotdi nga-
woeladn, niet willen doen, iets niet willen
uitvoeren (een werk, een bevel, enz.).
NILA (Skr.), de kleurstof verkregen uit
de taroem, indigo; nila-nila (Z.-B), naam
van een zeevisch : panimba nila, verbl. uitdr.
voor tjarog en dit een speling op tjaroge.
NILAKANDI, naam van een fraaien steen,,
voll. batoe nilakandi.
NILAM, zie Ulam.
NILÉM, I. (Perz.), naam van een blauw
edelgesteente, de saffier, voll. iniën nilèm,
II. Naam van een zoetwaterviscn.
NI'MAT (Ar.), verkl. met ngeunah, genot,,
inz. geestelijk genot, genoegen, genieting,,
geneugte, aangenaamheid; ook: weldaad;
verder: aangenaam, genotvol, zalig.
400
NIMBAL-NJAAH.
NIMBAL, zie timbal.
NINQ (Cher.), samentr. van nanging,
zie ald.
NINQNANQ, verkl. met gëde hidji, d. i.
ongelijk van grootte; ook z. v. a. teu pantës,
niet staan, niet by elkander passen (b. v.
een leeiyke man en een mooie vrouw, een
leeljjk mensen en fraaie kleeding, men-
schen van verschillende richting, enz.).
NINI k., ejang 1., grootmoeder; ook be-
naming voor oude vrouwen in het alge-
meen; m'nt-nint, 1. oud vrouwtje, best; -
2. = kini-kini, zie »aldaar.
NIPAH, zie daonS
NJPAK, verkl. met roemasa, indachtig,
aan zichzelven gedachtig, niet hooger van
zichzelven denken dan men inderdaad is;
Uu nipak, z. v. a. teu roemasa of teu nga-
roemasakeun maneht niet indachtig ztjn
aan hetgeen men is, ztfn stand vergeten,
trachten naar hetgeen boven ons bereik is.
NIPA8 (Ar., nifas), bloederige afscheiding
na de bevalling. [Zoolang deze duurt is
de vrouw nadjis, d. i. uit godsdienstig
oogpunt onrein.]
NIPKAH (Ar., nafaqah), het onderhoud
dat de man, volgens het Mohammed, recht,
verplicht is aan zijn vrouw te geven; huis-
houdgeld, onderhoud; nganipkahan, in de
behoeften zjjner vrouw (en van ztf n gezin)
voorzien, aan zyn gezin levensonderhoud
geven; dinipkahan.
NIRMALA (Skr.),zonder vlek,onberispeiyk.
NIRON, zie tiroe.
NIRTJA, verkl. met pindah, verhuizen;
nirtja hoemawoela, in een anderen dienst
gaan, van dienst veranderen.
HI8AB (Ar , nitsab, eig. minimum van
belastbare hoeveelheid), verkl. met leuwih
ti noe dipake, d.i. dat wat men overhoudt,
wat men voor het gebruik niet behoeft,
het overvloedige; saniaabna, het over-
vloedige-, het overschot ergens van.
NI8BAH (Ar.), betrekking, verhouding;
verder: betrekkelijk, relatief, naar ver-
houding.
NI 8 KA LA (Skr., ongedeeld, ondeelbaar),
volgens P. onstoffelijk. (Vgl. kala.)
NI8KARA, maar in den regel sanisfcarak.,
saniakantën 1., al, alle, alles.
NI8TA (Skr.), laag, gemeen, slecht, schan-
delijk, verachtelijk, min, een schande zrjn
voor, een vlek werpen op (zie ook by
oêtama); nüta tëmën, in-gemeen, een erge
schande zyn voor, enz.; mikanista, iets
voor nwto houdenrfipikanista; nganiatakeunt
in discrediet of minachting brengen, ver-
achteltjk maken, gemeen-, onheilig maken;
diniatakeun; panistadn, hetgeen niet goed-,
laag-, min of schandelijk is, of wel tot
dergelijke verkeerdheid aanleiding kan
geven; kanistadn, gemeenheid, oneerbaar-
heid, schandelijkheid, eni.
NJA, I., veertiende letter vanhetSoend.
alphabet.
II. Korte vorm van ënja, zeker, waar,
juist; inz. nadrukswljzer, welke geplaatst
wordt vóór een woord of zinsnede waarop
men nadruk leggen wil. De voornaamste
gevallen, waarin van dezen nadruksw.
gebruik wordt gemaakt, zijn de volgende:
1° komt hy veel te staan voor een aanw.
voornaamw., voor een pers. voornaamw.,
voor een byw. van hoedanigheid, maar
ook wel voor eenig ander woord, b. v.:n;a
yeu, deze (dit, hy, enz.) is het; nja eta,
die (dat, hij enz ) is het, dat is, en wel,
nameiyk; nja kaoela, ik ben het; nja kyeu,
nja kitoe, aldus, alzoo, op deze (die)wyze;
ngan kakara nja ajeuna pisan nja nenajo
ka adjëngan teh, eerst heden zie ik u. -
2°. De gewone volgorde van de deelen van
een zin is deze, dat het onderwerp voorop
komt te staan, maar soms wordt deze orde
omgekeerd, om het onderwerp meer te
doen uitkomen, en dan krijgt dit boven-
dien nja vóór zich, b. v.: narima pondok
nja akal (in plaats van narima akalpondok),
ik erken dat myn verstand bekrompen
is. - 8°. De gewone constructie van den
zin is, dat een bepaling komt te sta'an ach-
ter het bepaalde woord, maar soms wordt
deze orde omgekeerd, om de bepaling meer
te doen uitkomen, en dan krjjgt deze
bovendien nja vóór zich, b. v. : koedoe poë
eta nja leumpang (in plaats van koedoe
leumpang poë eta)t ge moet op dien dag
vertrekken, - 4b. Bestaat de bepaling van
een zelfst. naamw. uit twee leden, dan
worden deze niet door een voegw., maar
door middel van nja aaneengeschakeld,
b. v.: voadah gëde nja aloes, een groot en
sierlijk vat. - B<>. Dient deze nadruksw.
om uit te drukken wat wvj doen door de
woorden zooveel .... als, even .... als, b. v.:
di koeboer teh nja poëk nja njëri, in het
graf heeft men het zoowel donker als
ptjniyk. Deze constructie is in het alge-
meen op haar plaats bij veelvoudigheid
van onderwerp, gezegde of bepalingen,
b. v.: di mana Knja nagara, nja boemi, nja
lémboer? waar ligt uw land, uw huis, uw
dorp? (Zie verder Spraakk. § 225.)
NJAAH k., asih 1., liefhebben, beminnen,
gehecht zyn aan, niet kunnen afstaan,
niet kunnen missen; ook: het liefhebben,
liefde, genegenheid; njaóh mere barang,
zijn goed-, net zijne niet kunnen missen;
NJADOER-NJANA.
401
njadhan, liefde bezitten, liefderijk, wel-
dadig; ook : verkleefd ; njadhan kana banda,
verkleefd aan de aardsche goederen;
kanjadh, liefde, genegenheid; ook: geliefde,
vertrouwde; anak kanjadh, geliefd kind;
pikanjadh, g. w.: heb lief! mikanjadh,
iemand of iets liefhebben, beminnen;
dipikanjadh; silih-pikanjadh, elkander lief-
hebben; kanjadhan, liefde, genegenheid.
(Vgl. ënod I. en heman.)
NJADOER, verkl. met njariiateupoegoeh,
onzin praten. (Zie ook sadoer.)
NJAH, werkw. tusschenw. voor: de oogen
openen (nader uitgedrukt door beunta). P.
NJAHNGEUJ, met het hoofd een weinig
opgeheven zitten; (van visschen) naar de
oppervlakte komen om lucht te happen;
ook = njangheuj, zie sangheuj. P.
NJAHNJAH NJOHNJOH, schrokkend uit de
rechter- en linkerhand te gelijk happen.
NJAHO k., Buit. en Tjiandj. wéroeh s.,
oeninga 1., Band. enz. oeninga s., tingali 1.,
weten, kennen, verstaan; mere njaho, ken-
nisgeven ; teu njaho ka toekang ngarit, 't kan
my niet schelen al is het een grassnijder
(d. i. ik wil hem toch wel trouwen) ; njaho
di laiaktj (van een vrouw) met een man
in intieme aanraking zijn geweest; njaho*
njaho, pas tot kennis komen, by het komen
tot inzicht; njanjahoanan, zeggen dat of
zich voordoen alsof men iets weet (maar
het inderdaad niet weten), betweterig,
eigenwtfs, betweterij, wtfzer willenzen dan;
njanjahoanan ka Allah, wijzer willen zijn
dan God, zich boven God verheffen; nga-
njahoan, aan iemand kennisgeven, mede-
deelen, doen weten; dinjahoan; nganja-
hokeun, iets aan iemand te kennen geven
of doen weten; ook: zich er toe stellen
om iets goed te weten, kennen, erkennen;
dinjahokeun; kanjahokeun, g. w., meestal
kanjahokeun koe tnaneh! er worde door u
geweten! weet! dikanjahokeun, maken dat
men iets weet, zich eigen maken, geweten
worden; nganjaho-njahokeun maneh, verkl*
met hanteu njaho madjar maneh njaho,
zich diets maken dat men iets weet of
kent, zich voordoen alsof men iets weet;
kanjaho, kennis, kunde, wetenschap; kanja-
hoan, gekend of geweten worden, kennis
dragen, geweten, bekend; nganjahoankeun
(van kanjahoan), te weten komen, kennis
erlangen of dragen van.
NJAÏ, I. titel die in het algemeen aan
Inlandsche vrouwen en meisjes gegeven
wordt (vgl. nj{); ook noemt de man zijn
vrouw wel aldus (tot of van haar spre-
kende); verder wordt het wel gebruikt in
de beteekenis van vrouw of echtgenoote;
BOBKDAimiSOH-HOLL. WOORDIKB.
njaina, ztyn echtgenoote; - in het byzonder
betitelt men zoo de bezitten van Europe-
anen en Ohineezen (in onderscheiding van
njonja); para-njaï, hoQuffer, hofdames;
njat-njaï, 1. = para-njaï; 2. een btf den spre-
ker onbekende Inl. juffrouw of dame.
II. (Z.-B.), grootmoeder; njat-njat (ald.)
naam van een zeevisch.
NJAÏT, ziet djaït.
NJAJ (korte vorm van ënjaj), een flikke-
ring van licht of vuur; njaj-njaj, herh.
flikkeren; njarajnjaj, idem, met verst.
njaj-njajan, gedurig een flikkering uitlaten
of geven (b. v. vuurvliegen of lichtjes).
NJAJEUD, verkl. met loba en reja, in
groote getale, de meeste. P.
NJALANGKROENQ, zie ijangkroeng.
NJALË8ÉR, zie by sësër I.
NJALINJIT, zachte maar aanhoudende
(knagende of stekende) ptyn hebben <inz.
in een tand of in den buik) iseurinjalinjit,
lachen „als een boer die kiesptyn heeft",
smartelijk lachen.
NJALI8IB, langs den rand of het kantje
loopen (b. v. langs den rand van een kam'
poeng), langs de zyde gaan (b. v. van een
kogel, maar zóó dat de buitenkant van het
voorwerp beschadigd raakt).
NJAMA, eieren (van de pënjoe) zoeken
aan het strand, schildpadeieren zoeken.
NJAMBIR AT, buiten den rand, buiten de
opening (b. v. gieten of zijn gevoeg doen);
ook: naar buiten komen, zich uitstorten
(b. v. de hersenen).
NJAMBOEWANQ, ong. = njiliboeng, op-
stijgen (van rook, geur of stank), zich
verspreiden (van geur of stank), geuren,
rieken; njamboewang ka avoang-awang, de
geur steeg op in de lucht.
NJAMOE, voll. aipat njamoe, benaming
voor alle soort van stoffen of manufac-
turen (z. a. linnen, katoen, zyde, enz.); ook:
de asch die overblijft na het verbranden
van zulke stoffen; samerang-njamot, een
ziertje; baoe njamoe, brandlucht (ontstaan
door het schroeien of branden van derge-
lijke stoffen).
NJAM08, z. v. a. lapoer, te loor gaan,
alles kwijt zijn.
NJAMPE, zie djampe.
NJAMPLOENQ, I. stuk of part van een
nangka- vrucht; sanjamploeng, één zoodanig
stuk, enz.; njamploengan (van de nangka-
vrucht) met parten, uit stukken bestaande.
II. Naam van een grooten boom, waaruit
olie verkregen wordt, voll. ki njamploeng.
NJANA (Skr., jnana, kennis, besef) k.,
njantën (doch niet algemeen) 1., meenen,
denken, gissen; teunjana, niet gegist-, niet
402
NJANG—NJEH.
gedacht hebben; ook: dat had ik niet
gedacht! nganjanadn, aangaande iets of
iemand denken of gissen, vermoeden; ook:
verdenken; nganjanadn gotong, van iets of
iemand kwaad denken, van kwaad ver-
denken; dinjanadn; kanjanadn, gedacht-,
gemeend-, gegist-, vermoed worden of
z$n; panjana, meening, gissing, gedachte,
vermoeden; ook: ik meende, ik dacht, ik
vermoedde.
NJANG, een voorv. dat, vóór stamw.
geplaatst, daarvan een klasse van werkw.
vormt, die een richting te kennen geven.
(Zie Spraakk. § 56-68.)
NJANGKEROK, of ook nangkerok, (van het
water in een stroom, beek of put) op een
enkel plasje in een kuiltje of kolkje na
verdwenen ztyn; njalangkerok, idem, doch
van meerdere sulke plasjes.
NJANGLANDEUH, zie landeuh.
NJANGONTO, z. v. a. ngadjagrag, voor-
handen-, aanwezig zyn.
NJANGORONG (Z.-B.),een vooruitstekend
gebit hebben.
NJANJAOETAN, zie saoet.
NJANJI, ook wel manjanji (eig. Mal.),
zingen; nganjanjikeun, een lied zingen;
dinjanjikeun; njanjian, gezang, lied. (Ygl.
poedji en kawih.)
NJANTÉN, 1. van njana, zie ald.
NJANTONQ, gereed z$jn, gereed staan;
pamatangan ënggeus njantong, het blad
(met gerechten enz.) staat (of stond) gereed.
NJ AO, grof voor doeka, en = teu njaho
teuing, ik weet het niet! ik weet er niets van!
NJARA, het weefgetouw (de pakara) op-
slaan. P.
NJARING, wakker zfln, waken (niet sla-
pen), wakker bleven; ook: wakker wor-
den, ontwaken uit den slaap; masih nja-
ring, nog wakker zfln, nog niet slapen;
njaring boe, steeds wakker of wakend zgn;
njaring aU, wakker van hart (of geest).
Vgl. hoedang en lilir.
MJAR080L, zie njosol
NJA8AJ, afgemat, zeer vermoeid, uitge-
put, niet of bijna niet meer voortkunnen
(b.v. iemand die loopt of zwemt) ;ngodjaj-
na geus njasaj, hfl was uitgeput van het
zwemmen.
NJASAPAN, samentr. van njasarapan,
onder iets leggen (b.v. vloei onder papier
dat men wil beschreven); njasapankeun,
iets zóó ergens onder leggen. (Vgl. saiarap.)
HJAT, zie tjat L
MJATA (Skr., niyata, uitgemaakt zeker),
.& #a. boekti, blikbaar, duidelijk, aan-
echottweiyk, gebleken, aan het licht ge-
treden, bewaarheid, bevestigd; nganjata.
keun, tot helderheid trachten te brengen,
bljfjkbaar doen worden, aan het licht doen
treden, doen blijken, openbaren; alom
sedjen noe dinjatakeun koe Allah, God zal
een andere wereld in 't aanztyn doen tre.
den; kanjataan, blfykbaarheid, afdruksel
beeld; manoesa teh djadi kanjcUadn Qoesti,'
verkl. met sipat Allah njatana dina ma-
noesa, d. L de eigenschappen Gods ztyn
zichtbaar in den mensen.
NJATJAREKKEUN, zie tjarek.
NJATJA8, verkl. met herang, helder,
klaar; ook: goed uitkomen (b. v. een
kleur), een goed figuur maken (b. v. iemand
in zfln officieel kostuum).
NJATJAT (vgl. tjat), 1. van badarat, te
voet gaan.
NJATOE, grof voor ngahakan, eten, inz.
het middagmaal gebruiken; ook in alge-
meener zin: gebruiken, genieten; njatoe
bako, tabak gebruiken (kauwen); beukt nja-
toe, vraatzuchtig; njatoean, eten (vreten),
grazen (van dieren); (van een ziekte, van
roest enz.) voorteten, om zich grepen, in-
vreten, door vreten.
NJAWA, ziel, de ziel (vgl. ^ttia); o verdr.:
leven; ook z. v. a. lieveling; adoeh,njawa\
ach, mtf n ziel ! poepoet njawa, of bejak njawa f
den doodsnik geven, sterven; sambër njawa,
naam van zeker vergiftig preparaat (P.);
ngala (of njaboet) njawa, iemands ziel weg-
nemen; rnoendoet njawa, de ziel opeischen ;
ngaleupaskeun njawa, z$jn (eigen) ziel be-
vrijden; mëgatkeun njawa, het leven afsne-
den; poma, njawa, oelah angkat! ook, lieve-
ling, ga toch niet heen ! tjitjing di njawa
batoer, verkl. met tjitjing di noe lain ahlina,
d. i. onder vreemden verkeeren ; hiroep koe
{boen, gide koe poë, tjitjing di njawa batoer,
d. i. zonder eigen woning zj)n (buiten, in
de bergen of in het veld verkeeren en zoo
onder vreemden verbleven); - njawadn, een
ziel hebben, bezield zyn; ptnjawa, verkl.
met woengkoel kana njawa boe, zich aan het
hoogere (geestelijke) niet laten gelegen lig-
gen, alleen voor het lagere leven ;nganja-
wadn, bezielen; dinjawadn.
NJËBOER, met de voeten plassen (van
iemand die zwemt). Vgl. këtjèboer.
NJÉO, werkw. tussen en w. voor: trekken
aan (b. v. een visch aan het aas, een vlie-
ger aan het garen, enz.) ; ook : beet hebben;
njëd-njëd, gedurig beet hebben; njëd-njëdan,
op en neer gaan (van den dobber); ook:
den dobber laten dansen op 't water; ver-
der: door korte rukjes aan het garen den
vlieger doen opgaan.
NJEH, I. werkw. tusschenw. voor: lachen
(nader uitgedrukt door seuri).
NJEKSREK-- NJILIWOERI.
403
II. Werkw. tusschenw, voor: scheuren
(nader uitgedrukt door sëweh enz.).
NJEKSREK, = ngarèj (zie arèj II.), in een
troep achter elkander loopen; (van een
school visschen) tegen den stroom op
zwemmen.
N JËLËBOENG, uitgol ven (b. v. een stroom),
uitslaan (van rook of van de vlammen),
opgaan (van geur of stank). Vgl. njam-
boewang.
NJELED, op ztfde gaan. (Vgl. seled.)
NJËLËG, in de keel bltyven steken (van
iets dat men bezig was door te slikken).
NJÉLÉGON, zie Ijëlëgon.
NJËLËNJIT, = njalinjit, zie a$.
NJELEWER, (van een vrouw) haren man
ontrouw worden, verkl. met mangdjinah-
keun, af hoereeren; ook mangnjelewerkeun.
NJËLIK (waarsch. Jav. van tjelik), verkl-
met hanteu bënër hatey bedrieglijk ten aan-
zien van iemand handelen, iemand teleur-
stellen; oelah njëlik katoewa, stel je ouders
niet teleur in hun verwachting.
NJEMËL, = njambal (zie sambal), sambal
maken (wreven).
NJËMPLOE, een grooten buik hebben (van
iemand die veel gegeten heeft of van een
zwangere); padoe-njëmploe, zich bjj het
eten er niet om bekreunen of het lekker
is als men zich den buik maar dik eten
kan, zich dik eten.
NJËMPLONG, = 't meer gebr. nonggeng,
zie tonggeng.
NJËN, werkw. tusschenw. voor het
.plooien van den mond tot een lach of ook
voor het lachen zelf; njënimoei>h$ plooide
den mond tot een lach.
NJENANG, schitteren (van iets dat zich
in het donker bevindt); ook gezegd van
de oogen van iemand die in het donker
ligt te staren; kokoro njenang, blinkende
armoede.
NJËNGIR, snuivend met den neus het
aangezicht afwenden van iemand of iets
die of dat stinkt; ook wel: den neus (voor
iets of iemand) optrekken.
NJËNGTJËRËGËNG, z. v. a. heuras, zie
aldaar. P.
NJËNJËP (vgl. tjép), 1. knopend, sntfdend
(inz. koud, z. a. wanneer men de hand
steekt in Jjskoud water); 2. de keep (eig.
k'ntyper) van een p$Jl (waarmede deze op
het koord geplaatst wordt; zie malindjo);
njënjëpan} 1. van moerjfang, de koorts heb-
toen; ook: koorts.
NJËNTOK, zie tjéntok.
NJÈNTRENG, niet van werken houden
maar liever mooi gekleed b|j den weg
slenteren, pronkziek.
NJëNTREU, 1. (van een kind, doch ook van
een vrouwtje dat eigenlek nog een kind,
maar reeds zwanger is) een grooten buik
hebben; - 2. klein, maar net (loetjoe) zijn
NJERE, I. de nerf (steel of graat) der
bladeren van palmen [die der kokospalm*
bladeren worden bjjj handvollen saamge-
bonden tot bezems; van die der tor aj-palm-
bladeren maakt men de zoogen. kadjang-
matten of giribig]; sapoe rijere, bezem, be-
staande uit een handvol samengebonden
bladstelen van den kokospalm.(Zie ooktafci.)
II. Strengere (garen) waarvan er zeven
in een knot gaan; sanjere, één zoodanig
strengetje, enz.
NJEREKEH, uitspreiden, uit een doen (van
de vingers), uit elkander gaan (b. v. een
gebak); ook z. v. a. njeuweu (zie seuwtu),
uitloopers maken, uitstoelen (suikerriet
rijst, enz.)
NJERELEK, zie serelek.
NJËRET (vgl. Jav.seret), amfloen rooken
of schuiven. (Zie madat.)
NJËRI, zeer doen, pyn doen, ptyn hebben
de barensweeën hebben; ook: ptyn, smart
barenswee; toeroet njëri, ïyden met; nga-
njënjëri, iemand pfln of leed aandoen
iemand smart veroorzaken; dinjënjëri
nganjërikeun, maken dat iemand pjjn heeft*
ptjn-, smart of leed aandoen ; dinjèrikeun]
kanjèriy ptjn, smart; kanjërian, smart, p#n,
lijden; tjeurik kanjënjërian, ptynlgk (smar-
ten^, bitter) weenen.
NJETA, soms in de spreektaal voor nja
eta, zie eta.
NJEUEUNG, zie djeueung.
NJEULEUAN, dial. voor neuleuan, zie
deuleu.
NJEUNGSEUNG, een weinig uit- of opge-
zet (van de borsten van een meisje);
keur njeungseung, de periode waarin een
meisje huwbaar wordt.
NJEUNGSEURIKEUN, zie seuri.
NJEUNGTJEURIKAN, zie tjeurik. /
NJEUNGTJLEU, alléén op een hoogte
zitten, b. v. op een kameel (terwtfl de
anderen in de laagte ztyn>.
NJEURIH (Bad.), = nfëri, pjjn hebben,
pjjn. P.
NJEUROE, (Z.B.), = ryiroe, zie ald.
NJI,in de spreektaal veelal, en in samenst.
btfna alttfd gebruikt in plaats van njaï,
b. v. nji toemënggoeng, tyi wadoma, nji
doktor, enz. (Zie verder njai.)
HM\*KEmib.p.),=ngqgigirkeun1z.gigir
NJMEUN, zie djijeun.
NJIKTJRIK (Z.B.), = tiopi, zie iapi. P.
NJILEUK, zie tjtieuk.
NJILIWOERI, zich stilletjes mengen onder
404
NJINGSUEUNAN— NOD.
degenen die toebereidsels maken voor een
feest [om zich daarbij te bevoordeelen].
NJINGSUEUNAN, zie stfeun.
NJINQTJINQ (Z.B.), z.v.a. ngadjingdjing
(zie djingdjing), in de hoogte tillen. P.
NJINGTJRIWILAH, steeds om zich heen
kijken. P.
NJIRIKTJLIKAN, te verg. met»niri«fc,aanh.
neervallen of op iets vallen, b.v. zaadjes.
NJIROE, naam van een ronde mand,
soort van wan (vgl. topt); njiroean, naam
van een kleine (middelmatige) honingbty
[zjj maakt haar nest in boomholen en rots-
spleten]; para-njiroean, honingraat; sajang
njiroean, byennest, by en zwerm; lir sora
njiroean pindah, als een gonzende byen-
zwerm (vgl. odeng en teuweul); njiroean
tara njeuseup noe pait, een by zuigt nooit
uit wat bitter is, sprkw. voor: men zoekt
vriendschap met een ryke, enz.
NJITJIAN, zie tji.
NJITJIKEUN, zie tji.
NJOBEK, z. v. a. ngolahkeun, eetbaar
maken; njobek onljom, boengkil maken tot
ontjom, boengkil eetbaar maken.
NJOEBLÉK, z. v. a. lëgok, zie ald.
NJOEDIR, ongewapend zyn, nl. op reis of
op weg [elders echter: gewapend zyn] ; ook :
de sarong slordig lang dragen (vgl. soder).
NJOEQ NJÈD, zie njëd.
NJOEKLEUK, verkL met njanglandeuh
en tnoedoen, sterk afloopen, b, v. de bed-
ding eener rivier (sterker dan njangsaja,
zie sangsaja II.).
NJOENQKËDAL-NJOENQKÉDIL, een spe-
ling op toëdal, uitgaan, en bëdil, geweer,
zoodat het geheel moet beteekenen: uit-
gaan met een geweer. P.
NJOENGKÊDANG, in schuinschen stand
staan of geplaatst zyn (b. v. een kar, met
den boom in de hoogte).
NJOENGKÉDIL, z. njoengkëdal-njoengkëdil.
N JOENGKÉLIT, een pynljjk gevoel hebben;
matak njoengkëlit nja ati, dat veroorzaakt
een pyniyk gevoel in het hart.
NJOEROEDOET, zie tjoeroedoet
NJOETNJOT, zie njot.
NJOGLENQ, een wyze van de kris te
dragen, waarby alleen de punt der scheede
in den gordel steekt on het geheele bo ven-
gedeelte er van boven uitkomt.
NJOKTJOKAN, verkl. met hajam keur
njatoean, het pikken of gepik van hoenders.
(Vgl. patjok.)
NJOLONG BADE, zie bode II.
NJOLOPA, verkl. met tjitjing dina hidji
logaK zich ophouden in een kuil of kuilt) e.
NJOLOWEDOR, onverschillig voor, met
onverschilligheid beantwoorden (b. v.een
liefdesverklaring of vermaning), zich niet
storen aan, afkeerig ztyn van.
N JOMANA, samentr. van ieu njaho mana
(vgl. njao), meestal als kort, botend ant-
woord gegeven op de vraag naar wien of
wat, z. v. a.: weet ik het! weet ik wiel
hoe kan ik het zeggen!
NJOMPLONQ, van verre te zien, een vrjty
gezicht of uitzicht op iets hebben; in
Z-B.: geïsoleerd zyn (van de aandeelen
in een hoema, toekomende aan verschil-
lende personen); ook: geïsoleerd gelegen.
NJONG80ËNG (Z.-B.), = siheun.
NJONG80ROT, zie sorot
NJONG8RONQ, verkl. met panas, vurig;
beuki njongsrong boe maksoedno^ztfn streven
werd steeds vuriger; teu njongsrong teuing,
iets niet meer zoo vurig verlangen.
NJONGTJLO, ong. = tjëlok, ergens zfln
of staan, daar staan, midden in of op
staan ; Oemar Mahdi masih njongtjlo, hanteu
toerom Una koeda, O. M. stond nog steeds
daar, zonder af te stygen; ngadon njongtjlo,
zich midden op iets zetten (b. v. op iemands
hoofd).
NJONJA (Chin., njo-njah), titel voor ge-
huwde Europeesche en Chineesche vrou-
wen, mevrouw (vgl. nona en njaf); koe-
rapoe-njonja, naam van een zeevisch aan
de Tjaringinsche kust (M.).
NJOROMPOD, verkl. met asoep ka noe
bala, zyn weg nemen langs een pad dat
met struiken of geboomte dicht begroeid is.
NJOROTJOD, beven of knikken van de
knieën ; njorotjod toeoerna, zyn knieën knik-
ten. (Vgl. ngorontjod.)
NJ080, ong. = katjida en ngahantëm,
sterk, zeer sterk, hevig, met inspanning,
met alle kracht, ongestoord voortgaan, aan
iets zonder ophouden voortwerken; ook:
hunkeren; ngarëp-ngarëp njoso pisanf met
kracht hopen op; njoso ngadji, ongestoord
voortleeren lezen; bogoh njoso, sterk of in
hevige mate verliefd zyn; Oemar Maja
njoso ngëdoeknapüoewang, O. M. werkte zon-
der ophouden voort aan het uitgraven van
den kuil.
NJ080L, uitsteken (van een been, b. v.
een gebroken rib); verder z. v. a. tembong,
zichtbaar zyn (uit of boven iets); ook
(maar dan gewoonlijk njarosoï) zich vertoo-
nen van gezond vleesch hier en daar (by
het genezen van een wond, gezwel, enz.).
NJOT (korte vorm van ènjot)t elastisch-,
buigzaam zyn, rekken, krimpen enz.; njost-
njot, elastisch, rekken en krimpen. (Zie
verder ënjot.)
NJOTJOD, zie tjotjod.
NOD, werkw. tuBSchenw. foor: meetrek-
NOE-NOJEK.
405
ken (b. v. een hengel door een visch), aan-
halen; ook: zich ergens voelen heen trek-
ken, zich getrokken gevoelen; noed-nod,
zich her- en derwaarts getrokken voelen.
NOE, korte vorm van het betr. voornw.
anoet zie ald.
NOEDJOEM (Ar.), sterre wie heiaar, astro-
loog, waarzegger; ook z. v. a. njèboeikeun
anoe tatjan kasorang, waarzeggen, voor-
zeggen (door aterrenkykerrj of planeet-
lezerty, vgl. petangan); soekmanoedjoem, een
waarzeggende geest; djoeroe (of ahli) noe-
djoem, sterrewichelaar, waarzegger; elmoe
noedjoem, astrologie, de kunst van waar-
zeggen; noenoedjoeman, een wichelaar
nadoen; kaoelapangnoedjoemkeun! voorspel
m)J eens! panoeajoem, het waarzeggen;
panoedjoeman, wichelarjj, waarzeggerij ;
kitab panoedjoeman, hand- of leerboek voor
sterrewichelary of waarzeggerij.
NOEDNOD, zie nod.
NOEQRAHA, ook wel noegrahan, maar
meestal kanoegrahan (Skr., anugrah a, gunst,
zegen), weldaad, genadegave, gunstbewijs
(zie ook noergaha); dinoegrahan, begun-
stigd worden of ztyn.
NOEHOENj (oud werk w. van soehoen, maar
thans als stamw. beschouwd), bedanken,
dankzeggen; in aanspraak: dank! heb
dank! dank u! hatoer noehoen, dank aan-
bieden, danken; noenoefwen, verzoeken,
smeeken, vragen (in algemeenen zin; iets
bepaalds verzoekende bezigt men njoe-
hoenkeun)) ook: ervoor bedanken om iets
te doen; kaoela sangët noenoehoen miloe
ka ki Baksan dëngki, ik bedank er ten
sterkste voor mjj te voegen bjj dien boo-
zen Bakean; - dinoehoent met dank ontvan-
gen worden; poeh dirampes hiroep dinoe-
hoen, gewillig z$jn om te sterven, maar
verlenging des levens toch met dank zul-
len aannemen; nganoehoenkeun, dank voor
iets zeggen; dinoehoenkeun;panoehoenf ver-
zoek, bede; panoenoehoen, bede, smeeking,
een bede uitspreken, smeeken. (Vgl. soekoer.)
NOELI (Jav.), = toeloej, vervolgens, na-
derhand.
NOEMPI, zich liggen of zitten te verkoe-
len [door het hoofd in den wind te houden],
uitblazen; van een slang gebezigd z.v.a.
metUit hees, d. i. in elkaar gekronkeld liggen
slapen; verder ook: al maar ergens liggen
of bleven, niet voor den dag komen, zich
schuilhouden.
NOEN (samentr. van noehoen), in het al-
gemeen dienende: 1°. tot antwoord op het
spreken van een meerdere; 2°. tot sluiting
▼an een antwoord of mededeeling aan een
meerdere: &>. (als 1. van eh) tot inleiding
van een mededeeling, vraag of verzoek [in
deze drie gevallen wordt het in deftig
Soendaneesch vervangen door kaoélanoen
ofdoorhetminderdeftigeftoetonoen];bepaal-
delflk dient noen om te kennen te geven dat
men iets verstaan heeft, dat men een be-
vel ter volbrenging op zich neemt, ofwel
om een toestemmend, goedkeurend ant-
woord te geven: ja wel! zeer goed! het is
wel! enz. [in déze beteekenis is twen 1. van
ënja k., heueuh k. p.]; - ngarah sanoeneun
(gezegd van een kleedingstuk), om er fat-
soenlijk mede voor den dag te kunnen
komen [zoodat men zich veitoonen kan
bjj iemand tegen wien men noen heeft te
bezigen].
NOENDOETAN, onder iets in slaap vallen
en daarby knikkeboilen, indommelen, in-
dutten.
NOENQ, I. ook wel ënoeng, een vriende-
lijke benaming (6. n.) voor een kind
(inz. voor een jongen), als men het toe-
spreekt oi er over spreekt (inz. voor het
kind van een aanzienlijke; vgl. neng).
II. Nab. van het dof geluid van sommige
muziekinstrumenten, z. a. de këtoék.
N0ENGGËLI8, eenzaam en alleen, alleen
op de wereld ztfn met treurend hart. (Vpjl
tjoenggëlik en nénggang.)
NOENGGIRING, zich boven de omgeving
verheffend, boven alles uitstekend, reus-
achtig, kolossaal; ook: de grootste, de
hoogste; verder: vr$j van belemmeringen
(b. v. van een vogel dien men schieten wil:
voor het schot z$Jn).
NOENOEK, I. naam vaneen vruchtboom;
boewak noenoek, de vrucht van dien boom.
II. Spook in de gestalte van een ge-
bocheld bestje. P.
NOENOEN-NENEN, voorkomend, vriende-
lijk, iemand alle mogelijke attenties be-
toonen.
NOER (Ar.), uitstraling, licht.
NOERBOEWAT (Ar., profetische luister)»
verkl. met tjahja paparin Pangeran, (door
den Heer) verleende glans of majesteit;
mahal noerboewat boepati, kostbaar is de
vorstelijke majesteit.
NOERGAHA, voorrecht, geluk. (Vgl. ka-
noegrahan b\j noegraha.)
NOEROES TOENDJOENG, zie toendjoeng I.
NOESA, = poeloy eiland.
NOESOED (Ar., noesjoez), kwaadgezind,
ondeugend, wederspannig (inz. van de
vrouw jegens haren man).
NOETNOET NIT, nab. van 't geluid van
de salendro.
NOHOL, = nonghol, zie ald.
NOJEK, Teel, talrijk.
406
NOJOD-OBJAG.
NÖJOD, verkl. mettoeloejbae, öoorloopen,
doorgaan (inz. van iemand die aange-
roepen wordt maar daarop geen acht geeft),
zich niet ophouden, zonder ophouden door-
gaan (ygl. ngabongbojos b$ bongbojos);
kanojodan, door boosheid enz. voortgedre-
ven worden of z$)n; verder: blindelings
doorgaan, in domheid voortleven, op den
slechten weg zonder ophouden voortgaan.
NOK, of ook ënok (Buit), = ëno, zie ald.
NOM, maar meestal anom, 1. van ngora,
jong, jeugdig; nonoman, 1. van boedjang,
jonkman, inz. jonge edele, edelknaap ; ook:
jeugd, jonkheid ; para nonoman, de jonge-
lieden, de jonge edelen, de edelknapen.
NOMBRO (vgl. bro en gèbro), ongesteld,
ziek, inz. bedlegerig; ook: gebroken, stuk
(b. v. een rytuig).
NOMÉR, het Holl. nommer; 1. nummer,
cflfer; 2. z. v. a. aloes, fraai, schoon, de
eerste soort, het beste, het hoogste, prima;
pangnomërna, de (het) fraaiste, schoonste,
beste, prima; nganomëran, nummeren;
dinomëran.
NONA, I. (Port., nonna), benaming voor
meisjes van Europeesche of van Ohinee-
8che afkomst: jongejuffrouw, juffrouw.
(Vgl. njonja.)
II. Naam van een vrucht, dezelfde als
mattoa, voll. boewah nona; iangkal nona,
de nonna-boom.
NONG, I. nab. van het geluid van som-
mige muziekinstrumenten, z. a. kënong.
këioek en de renteng; voll. nonynong
goeng.
II. Ook ënong, een vriendelijke benaming
(b. n.) voor een knaap van aanzienlijke
afkomst, = noeng.
NONGHOL, = nongtot (zie tongtof), uit-
steken, naar buiten komen, er uit steken.
NONGNONG, vooruitstekend (inz. van
het voorhoofd).
NONGTORENG, voll. panas nongtoreng,
verkl. met panas ii handap ti loehoer
gloeiende hitte, gloeiend heet.
NONOB, overnachten (= mondok, zie
pondok I, doch langer dan drie nachten);
panonoban, nachtverblijf; (van dieren)
plaats waar zij gewoon zijn te overnach-
ten (P.). Vgl. rërëb.
NONOMAN, zie nom.
NONOWE, 1. van boedjoèr, de aars van
een mensen.
NOPEMBËR, het Holl. November; idem;
voll. boelan Nopembër, de maand November.
NORI, een kleine papegaaiensoort, lori.
(Vgl. kakatoewa.)
NOROTOT, zie torotot.
NOROWETJO, verkl. met loba omong,
praatziek, babbelziek, \eel praten, met
een vloed van woorden tegenspreken of
antwoorden.
N0TÉ8, het Holl. notitie; notities, aan-
teekeningen; boekoe notës, notitieboekje.
NOTROT, zich niet laten weerhouden of
bepraten, zjjn voornemen doorzetten.
O.
O, zie Spraakk., de tafels bij § 6 en 7.
[In sommige geschriften, in den laats ten
tjjd onder Europeeschen invloed versche-
nen, treft men een tusschenw. o! aan,
alsof dat Soendaneesch ware. Dat is een
dwaling: het Soendan. heeft geen tus-
schenw. o, wel oh.]
OBAH (vgl. owah), ong. hetzelfde als
otsik, heen en weer gaan, zich bewegen,
zich verroeren; obah boemi tjara Wn», de
aarde bewoog zich als bij een aardbeving ;
ngobahkeun, iets bewegen, in beweging
brengen, iets verroeren ; ook : besturen (b. v.
een land); diobahkeun. (Zie ook bij oelaj
OBAT, buskruit; njarangkaobat, verbl.
uitdr. voor bëdil, en dit een speling op
njomgkëdü, zie ald. P.
OBENG, schroevedraaier (kleiner dan
gogol I.); ook g. w.: neemt (hem, haar)
tusschen u in! ngobeng, iemand omgeven,
omringen; ook: iemand begeleiden (b. v,
door een eerewacht), met zijn velen iemand
aan alle zijden aanvatten en vasthouden
(b. v. om hem te beschermen), escorteeren,
aan weerskanten ondersteunen (inz. van
iemand die te paard zit), een paard aan
wederzijden bij de teugels houden en
voortleiden, opdat ztfn berijder er niet
afvalle; verder z. v. a. ngalaladenan, iemand
bedienen; diobeng% omringd-, begeleid wor-
den; ngobengan, iets of iemand omringen,
omgeven; diobengan; pangobeng, z. v. a.
djaga>m6d)a, tafelmeester op een feest (be-
last met de zorg voor de tafel, d. i. voor
eten en drinken). Vgl. ajap.
OBJAG, ook wel oébjag of gobjag, verkl.
met beureum kabeh of koneng habeh, over
»t geheel rood, of over 't geheel geel, d.i.
over 't algemeen rtfp voor den oogst (van
de rtfst op verschillende sawah% van
OBJOR— OEBIN.
407
vruchten, enz.); ook: eenstemmig, een*
drachtig; objag pada nejangan poetri, ze
gingen eendrachtig de prinses zoeken.
OBJOR, = obroj, helder rood, schitterend
of gloeiend rood (van vruchten, bloemen,
edelgesteenten, enz.); ook wel as roehaj,
gloeien, fonkelen; intën objor, een schitte-
rend rood edelgesteente.
OBLOQ, ngbr.; ngoblog, z. v. a. molongo,
openstaan (b. v. een deur); verder: onbe-
bouwd, onbewoond, ongebruikt (van een
stuk grond), renteloos liggen ;oebloeg'Oblog,
idem, van meerdere velden of een uitgestrekt
veld; ngoblogkeun, open laten liggen, on-
gebruikt of onbebouwd laten; dioUogkeun.
OBOD, boel, boeleerder, boeleerster. (Vgl.
scndeng.)
OBONQ, ngbr.; ngobong (Kad., eig. Jav.),
branden, bakken (van steenen). Zie betUeum.
OBOR, fakkel, flambouw; ngobor, brj
fakkellicht doen; ngobor bangkong, bfl avond
met een fakkel kikkers verschalken; ma-
djoe obor-oboran, voorttrekken bij fakkel-
licht; ngoboran, met een fakkel voor- of
bijlichten, een fakkel bjj of over iets hou-
den; dioboran,
OB08, het Holl. overste; idem, nl. majoor
(bij het leger).
OBREK, g. w.; ngobrek, z v. a. ngabrik
(zie abrik), najagen, nazetten, jagen naar;
diobrek; ngobrek-ngobrek, aanhoudend na-
jagen, met ernst jagen of streven naar;
diobrek-obrek.
OBROQ (vgl. abrag), grof; inz. van tabak
{bako obrog): grof gekerfd, slecht van
qualiteit, ong. = bako sëboel.
OBROJ, = objor, licht en schitterend
rood, lichtrood, zuiver rood; obroj tjahja
përmata, de glans der edelgesteenten was
schitterend rood. (Vgl. eutfeuj.)
OBROL, het al maar uitgeven; ook: het
al maar praten, babbelen, klappen ; ngobrol,
al maar uitgeven; ook: al maar praten,
klappen; oelah diobrol-obrol, z. v. a. oelah
dihamboer-hamboer, verkwist het niet, geel
het maar zoo niet uit; pangobrolan,
verkl. met toekang ngawangkong, prater,
klapper.
OBROT, g. w.; ngobrot, — ngabèrëg, na-
zetten, najagen; diobrot.
ODENQ, naam van een bijensoort die
dikwijls zwermt en gaarne nestelt in holen
van boomen, een honingbty (vgl. njiroean b\)
njiroe); amis odeng (Z.-B.), b^jenhoning, in-
gezameld in de bosschen; pangodengan,
verbHifplaats van odeng's.
ODJAH, zie hodjah.
ODJOJ, toezegging, belofte, uitzicht
ergens op openen; geus aja odjojna rek
maparin, hg heeft toegezegd het te zullen
geven.
ODJOL, = 't meer gebr. toekeur, zie ald.
ODOH, z. v. a. djorok en loba dokt, on-
rein, vuil, smerig; odohan, 1. vuil ztyn;
2. vuiligheid, onreinheid;- pa ngodohna, de
vuilste.
OE, zie Spraakk., de tafels bfl § 6 en 7.
OË, nab. van het geluid van den buffel,
het loeien van den buffel. (Vgl. ëmoh.)
OEB AJA (Skr., eig. beide), z. v. a. djangdji,
beloven, zich verbinden, zich verbonden
hebben; ook: belofte, verbintenis; pasang
oebaja, — djangdji-pasini, een afspraak ma-
ken of hebben, een verdrag aangaan of ge-
sloten hebben; tjidra oebaja, de belofte schen-
den, de afspraak of verbintenis breken.
OEBAL, ngbr.; ngoebal, een zinkend of
gezonken voorwerp, in het water, met
stukken pisangstam of iets anders dat
dry ven wil onderbinden, om het te doen
bovendreven; dioebal; pan^oe&aJ, wat alzóó
tot onderbinding gebezigd wordt.
OEBAR k., tamba s., boerat en landongl.,
geneesmiddel; oebar-oebaran, coll. meerv.»
onderscheidene (of allerlei) geneesmidde-
len; ngoebaran, iemand (of een dier) ge-
neesmiddelen toedienen, iemand medici-
neeren; dioebaran; ngoebarkeun, een medi-
cijn aanwenden; dioebarkeun,
OEBÊD (Tomo), = bohong, zie ald*
OEBÉK, g. w.; ngoebëk, alles overal of
door elkander halen om iets te vinden,
alles nazoeken, doorzoeken, naspeuren,
nasnuffelen, iets of iemand overal zoeken;
dioebëk; ngoebëk-ngoebèk, iets aanh. of met
inspanning zoeken; dioebëk-oebëk*
OEBËNG, ngbr.; ngoebëngkeun, iets boven
het hoofd of in de hoogte met de hand
ot de handen ronddraaien (b. v. een mensen
dien men in de hoogte getild heeft); dioe-
bëngkeun; - koebéng, ngbr.; sakoebëng, rond
omheen, geheel om iets heen, rondom;
ngoebëng, rondgaan, omheengaan, omheen
zijn (b. v. een heining om een woning),
omgeven; ngaroebëng, (van velen) zich om"
iemand scharen; dikoebëngkoetjaigëde, om-
geven zrjn door een groot water (groote
rivier); - oebëngan, = idèran en koeriling,
maal rond, rondgang; toedjoeh oebëngan,
zeven rondgangen.
OEBÉR, ngbr.; ngoebèr, nazetten, naja-
gen; dioebër; kaoebër, nagezet; ook: alles
nagezocht; ngoebër-ngoebër, aanh. iemand
of iets nazetten; dioebër-oebër.
OEBIN, voll. batoe oebin, tegel, steenen
vloer ; oebin batoe hedjo, een vloer van groene
steenen; diamparan oebin, geplaveid wor-
den of zrjn met tegels.
408
OEBJAG-OEDJOER.
./
OEBJAQ, hetzelfde als toet meer gebr.
objag, zie ald.
OEBLOEG OBLOG, zie oblog.
OEBOEB, ngbr.; ngoeboeb, met de oeboeban
werken, den blaasbalg trekken; oeboeban,
smidsblaasbalg. (Vgl. lamboes.)
OEBRAK-ABRIK, sie abrik.
OEBROEG, een balandongan of schuur
waarin men de toebereidsels voor een
feest maakt.
OEDAO, g. w.; ngoedag k., ngdbëdag 1.,
iemand aehternagaan, achtervolgen, ach-
ternajagen, nazetten, vervolgen; verder
(maar alleen 't k.-woord): den prjjs van
koopwaren gelijkstellen met dien waarvoor
een ander verkoopt; ook: geltyk of ten
naastenby gelijk (b. v. iemands leeftyd aan
dien van een ander, de beteekenis van zeker
woord aan die van een ander, enz.);
ngoedag begaly den roover nazetten;
ngoedag ti pandeuri, achternaloopen ; ngoe-
dag loempat pandeuri, hard achter iemand
aanloopen; dioedag; ngoedag -ngoedag, aanh.
of met inspanning najagen; dioedag-oedag;
oedagan, persoon dien (dier dat) men na-
jaagt. (Vgl. abrik, obrek, soesoel, enz.)
OEDALAH (b. p., samen tr. 'van oeh en
ka dalah), zie b# dalah.
OEDAN (Jav.), = hoedjan, regen. (Zie Kris.)
OEDANQ (Mal.), = hoerang, zie ald.
OEDAR, losgaan, uit elkander gaan(b.v.
een knoop of de haarwrong), los, uit elkan-
der zgn; ook: niet nakomen, verbreken
(van een afspraak of belofte); ngoedar,
uiteendoen, losdoen, ontbinden, losmaken,
ontknoopen; dioedar; ngoedaran, iets ont-
binden, iets losser maken, iets uiteendoen;
dioedaran; ngoedarkeun, uiteendoen, uit
elkander doen (b. v. een touw), los doen
ztfn, losmaken, los wikkel en; dioedarkeun.
(Vgl. wèdar.)
OEDAR IDÉR, zie idër.
OEDAT (vgl. oerat), bies, streep (b. v. op
een broek), ader in marmer; dioedat, van
een bies of streep voorzien worden of ztfn;
patingaroedat, vol strepen zfln of worden
(b. v. de lucht tegen den opgang der zon).
OEDËQOEDËG, het achtste geslacht in
teruggaande orde, volgende op toareng ; het-
zelfde als kait-siwoer.
OEDËL, 1. van boedjal, navel. (Yghpoeeeur.)
OEDËNQ, 1. van ikèt en van totopong,
hoofddoek.
OEDJA (6.i».), = aH. P.
OEDJABON, verb. van adjabon, zie ald.
OEDJAQADJIQ, verkl. met poelanganting,
heen en weer trekken.
OEDJANQ, = agoet, titel voor santana'a
beneden den rang van osep; ook noemt
men zoo wel in het algemeen, vriendel$k
sprekende, knapen en jongelieden, zelfs
adellflke. (Vgl. boedjang.)
OEDJAR, z. v. a. omong en oetjapt wat
geuit of gezegd wordt, uitgesproken wooréÉP
of woorden, een zeggen, gezegde.
OEDJAR ADJER, zie adjoer.
OEDJËG, naam van een kleinen iivier-
visch.
OEDJI, het beproeven van metalen; ook
g. w.; batoe oedji, toetssteen; ngoedji, toet-
sen; dioedji; ngoedjian, iets toetsen; dioe-
djian; oedjian, het toetsen, het beproeven;
ook: schatting, naar schatting, waarde.
OEDJOEB (Ar., van denzeliden stam als
adjalb), verkl. met heran kana diri maneh,
zichzelf bewonderen, met zichzelf inge-
nomen zjjn, hooggevoelend, verwaand,
grootspreken, roemen (in een slechten zin),
in dwaasheid meenen; ook: eigenwaan.
(Vgl. takaboer en rjfa.)
OEDJOEQ, plotseling, eensklaps, op eens;
oedjoeg-oedjoeg, idem, met verst.; ook: in
eens op het doel afgaan, plotseling doen.
OEDJOENQ, I. punt; ook: = tandjoeng,
landpunt, kaap; tjaoe oedjoeng (Z.-B.), naam
van een pisangsoort; saoedjoeng-ramboet,
als een haarpunt.
II. Oedjoengan, een schermspel, soort
kampstrjjd, waarbij de tegenstanders naar
zekere regelen elkander met een hoë of
rietje tegen de beenen slaan [men pleegt,
of placht, zich minstens drie dagen op dat
spel voor te bereiden door onthouding van
eten, van den by slaap, enz.]; dioedjoengkeun,
wordt gezegd van lieden, die men dat spel
laat uitvoeren. (Zie ook malandang.)
OEDJOER, in 't lang; verder: recht voor-
uit, recht op aan, recht, goed, in den haak;
ook z. v. a.badis, werkelijk, ten volle, echt;
bangsat oedjoer, een echte schelm; ngarag-
ragkeun maneh oedjoer, hy wierp zich wer-
kelijk ter aarde (zoodat het voor ieder dui-
delijk was dat hty het deefyialang-oedjoer,
lett.: dwars en rechtuit, verkl. met koewa-
ktfeu, zus of zoo; hanteu poegoeh alang-
oedjoernat noch het een noch het ander;
tatjan poegoeh alang-oedjoerna, (van kinde»
ren) nog niets geleerd hebben, het nog tot
niets gebracht hebben; ieu oedjoer of teu
oedjoer .oedjoer, niet recht, niet goed, niet
deugdelijk; - koedjoer, lengte van het lig-
gende lichaam; ook synoniem van awak,
lichaam; ngoekoer ka koedjoer, nimbang ka
awak, naar eigen lengte afmeten, naar
eigen zwaarte afwegen, sprkw. voor: men
moet ztjn eigen kracht kennen, men moet
weten of men tot iets in staat is; tahoe-
djoer, de geheele lichaamslengte, ztyn ge-
OEDJRAT— OEJANGL
409
. heele persoon, zichzelven geheel; ngalon-
f djor eakoedjoerna, liggen in zfln volle lengte ;
badan sakoedjoer, het geheele lichaam;
djalma sakoedjoer t de geheele mensch;
diri sakoedjoer } zich geheel, zichzelven
(zie Spraakk. §170, 2°) ;ngoedjoert in 't lang,
in de lengte gericht of zich uitstrekken
naar; moedjoer 1. = ngoedjoer, zie boven;
2. z. v. a. kaiaekan en katoeroet, geluk
hebben (b. v. in den landbouw of in den
handel), in gelukkige omstandigheden
verkeeren, voorspoedig zfln in zjjn onder-
neming; ook: uitermate; toitoirangna moe-
djoer, hjj was uitermate beschaamd; ngoe-
djoerkeun, iets in de lengte richten of zich
doen uitstrekken naar; dikoedjoerkeun.
(VgL djoedjoerf ladjoer, enz.)
OEDJRAT (Ar.), verkl. met boeroehan,
loon, belooning.
OEDJRAT-ADJRET, zie adjret
OEDOED k., sësëpan 1., cigarette [geltfk
door de Inl. bevolking van Java gerookt
en door loder zelf gemaakt wordt, be-
staande uit een weinig tabak, gerold in
een reepje blad van daon, kawoeng, enz.],
strootje; ook: een oedoed rooken; diadjar
oedoed, leeren rooken [wat voor kinderen
pamali genoemd wordt: matak bélët];
paoedoedan, tasch of koker voor oedoed;
sapangoedoedan, zoolang het rooken van
een oedoed duurt. (Ygl. soeroetoe en pa-
doedan.)
OEDOEG-ADAG, zie adag.
OEDOEH, zacht, week, papperig (van
hout, aarde, gebak, enz.); ook: verteerd
(b.v. een kreng).
OEDOEL k., kaloeron 1., miskraam, een
miskraam hebben; anak oedoel, de met een
miskraam afgedreven vrucht, misdracht;
oedoelan, bty stukken uitkomen (b. v. de
vrucht by een ongelukkige bevalling), by
stukken afvallen (b. v. een wegterende
hand); ngoedoelkeun, iets (b. v. een zak) om-
keeren en den inhoud uitstorten, uitschud-
den, ledigen; ngoedoelkeun saeusi pikirna,
hty laat ztyn geheelen geest uit; dioedoel-
keun ; ngoedoekngoedoelkeun, meerdere voor-
werpen leegstorten; dioedoeloedoelkeun.
OEDOER $ (Ar., oedzoer) k., pambëngan 1.,
reden tot verontschuldiging, verhindering,
belet, beletsel (inz. van een ziekte), onge-
steld ztfn, ziek zQn, ongemak, ongesteld-
heid; teu pisan aja oedoerna. er is geen
enkele reden tot verontschuldiging; paoe-
doeran, wat reden tot verontschuldiging
geeft, wat verhindering veroorzaakt,
ziekte, enz.
OEGA, alleen in oqrana, verki met memp-
«ana, de ttfd voor of tot iets, bestemde tfld;
geus ninggang ka oegana, gekomen zijn tot
den bestemden t|]d.
OEQAGIGEUQ, zie igeug.
OEGAL EGOL, zie egol.
OEQANG-AGING, al maar heen en weer
loopen; dina loehoer goenoeng eta oegang.
aging, ik liep op dien berg al maar heen
en weer.
OEQÈL, de buiging der pooten van een
paard, het enkel- of voetgewricht vaneen
paard, ook pigeulangan genoemd.
OEGÉR, I. ngbr.; ngoegër,=znjangtjangf
een dier ergens aan vastbinden oi vast-
leggen [doch alleen van groote dieren ge.
bezigd]; dioegër, oegëran, een zekere vaste
regel, een logische redeneering, een besliste
wyze van voorstellen.
II. Oeiah oegër, verkl. met oetah po har a,
hevig braken, zjjn ingewanden als uit-
braken.
OEGÉT, ngbr.; ngoegët, wippen (b.v. een
stoel); dïoegët-oegët, op en neer bewogen
worden; ngoegëtkeun, iets laten wippen,
doen overhellen naar den éénen kant;
dioegëtkeun.
OEGI, modern 1. van oge, zie ald.
OEQIK, ngbr.; ngoegik-ngoegikkeun, drei-
gend heen en weer bewegen (b. v. den
vinger); dioegik-oegikkeun. P. (Ygl. oejëk.)
OEGOENG (vgl. agoeng en goenggoeng),
ngbr.; ngoegoengf iemand (inz. een kind)
z$n zin geven, toegeven, vertroetelen;
verder: iemand ztyn ingenomenheid betoo-
nen, iemand vleiend bejegenen, ophemelen,
iemand weldaden bewijzen; dioegoeng;
dioegoeng-oegoeng, zeer vleiend bejegend
worden; dihormat dioegoeng-oegoeng, hty
werd op het hoogste geëerd.
OEH, werkw. tusschenw. voor doeoeh. P.
OEHAK-IHEUK, snikken (nl. zóó als tus-
schen schreien en stil-ztyn in).
OEHAK-OHEK, zie ohek.
OEH-ËH, zie ëh.
OEH-EH, door het uitstooten van klan-
ken als oeh! ehl aan ztfn ontevredenheid
lucht geven; z. v. a. ochl ochl
OEJAB, ngbr.; ngoejab, iets (dat ineen-
gedrukt of opeengepakt is) losser schud-
den, opsohudden; dioejab.
OEJAH, zout (zelf8t.naamw.);w0od;aAan,
zouten, in het zout leggen, inzouten, zout
doen in, inleggen; dioejahan. (Ygl. asin
en pangset.)
OEJAN AJOEN, zie ajoen.
OEJANQ, ngbr.; ngoejang, uit gebrek (inz.
in duren of schralen ttyd) er op uitgaan
of rondgaan om voedsel te zoeken; in
Kad. ook: (in den schralen ttfd) iets op
crediet koopen [wat minder beschamend
410
OEJEK— OELAD-ALID.
wordt geacht dan ngandjoek]; ngoejang
dadaharan, voedsel zoeken; mangaa (of
oesoem) ngoejang, dure ttyd, schrale t\jd,
ttJd van gebrek aan levensonderhoud
(vgl. patjëklik); ngoejang bangët, een zware
hongertyd; oejanganeun, voedsel of levens-
onderhoud waar men zich in nood heen
begeven kan om het voor zich te bekomen.
OEJËK, ia beweging ztfn; ngoejëk-ngoe-
jëkkeun, iets (b. v. een vinger) op en neer
bewegen; diotjëkoejëkkeun. (Vgl. oegik.)
OEJOE, alleen in oejoe koe doewa, zie doewa.
OEJOEBARA, met verst, oejoebara teuing,
een uitroep, den zin hebbende van: 't is
(Was) vergeefsch ! 't is (was) ijdel ! 't is (was)
niet verplicht! hoe jammer! spflt! (Vgl.
bara II. en boro.)
OEJOEHAN, een uitroep, den zin heb-
bende van: 't is boven verwachting! 't is
geluk! toch in leven zjjn gebleven! toch
er boven op z^Jn gekomen! toch genoeg! -
ook wel eens den zin hebbende van : wat
hoefde dat ook! teu poeh ge oejoehan! 't is
geluk dat ik niet omgekomen ben!
OEJOEN, I. naam van een grassoort in
rantja's [men maakt er bezems van].
II. Ngbr.; batoe saoejoen, overdr. voor:
eendrachtig; oejoenan, persoon die als
iemands leider en beschermer optreedt,
maecenas; saoejoenan, eensgezind; paoejoen-
oejoen% hand aan hand (b. v. gaan).
OEJOEP, g. w. : drink uit ! saoejoept één
keer slorpen; ngoejoep, hoorbaar drinken,
in één teug of schielijk uitdrinken, slurpen,
uitslurpen; ook z. v. a. ngoentoep (zie
otntoep), iemand uit de hoogte behandelen,
zich met iemand durven meten (wetende
dat de tegenpartij kaoejoep is); dioejoep
amarahna, hty slurpt zjjn toorn uit, d. i.
aan zQn toorn den vrflen teugel laten;
kaoejoep, ljjjd. vorm, gezegd van iemand dien
mcu z\ju mindere weet of voelt; ngoejoep-
keun. iets aan iemand te drinkeri geven
(in één teug); dioejoepkeun.
OEJOEP- AJ AP, verkl. met roempoe-rampa,
om zich heen tasten (z. a. in de duister-
nis), hier en daar een greep doen, Hier
iets en daar iets vandaan nemen of halen
(om byeen te krflgen wat men behoeft).
OEKAL EKOL, zie ekol
OEKALOEKEL, verkl. met teu bisa akal,
atawa he*e, geen weg met iets weten;
taoekal'Saoekél, z. v. a.parondokpüan, zeer
kort (b. v. van potongan kai of stukken
hout). P.
OEKIR, snijwerk (vgl. rintjik n.)j ook
g. w.; ngoekir, letters-, bloemwerk of andere
figuren in' hout, steen of metaal sntfden,
beitelen of1 gra veeren; dwekir; oeHfeun,
wat in hout enz. te sneden is; toekang
ngoekir, graveur ; oekiran, voll. gavoe oekiran,
wat in hout enz. gesneden is, graveersèl.
lofwerk.
OEKOEH, ngbr.; ngoekoeh, z.v.a. ngoem-
poel, in menigte mjeenztyn. P.
OEKOEH EKEH, dreigen te bezweken
onder een last.
OEKOEL-AKAL, zie akal.
OEKOEP, ngbr.; ngoekoep, de hand eerst
boven reukwerk en daarop onder den neus
houden om te ruiken; dioekoep.
OEKOER, afgemeten, afgepast, bepaald;
ook: slechts, maar, alleen maar; tali
oekoer, meetsnoer; oekoer raheut, slechts
gewond-, alleen maar gewond zfyn; ngan
oekoer aja sakadar, alleen (slechts) hebben
wat noodig is; oekoer-oekoer, zoo eventjes
(b. v. genoeg), voldoende maar krap om-
komen; saoekoer, naar berekening, naar
gissing, ongeveer, op de maat af; ook =r
saoemoer, even oud; ngan saoekoer mahi,
maar juist voldoende, maar zoo eventjes
toereiken; ngoekoer, de maat van iets
nemen, meten, af meten, opmeten, uitmeten;
ook: toemeten (b. v. voorspoed of tegen-
spoed); dioekoer; - oekoer on, 1. maat (nl. leng-
temaat); 2. de bepaalde duur (b. v. van
een ziekte); 8. naar gissing voor, waar-
voor benoodigd ongeveer, b. v. oekoer an sa-
ratoes djalma, (om dien steen op te lichten)
zullen honderd man benoodigd ztfn; litoat
ti oekoeran, buiten de maat, buitenmate,
uitermate; ngoekoeranan, z.y.a. ngira-ngira,
naar evenredigheid van, overeenkomstig
met; make-make koedoe bisa ngoekoeranan
diri, men moet zich kleeden overeenkom-
stig hetgeen men is ;ngoekoerkeun, iets als
maat aanleggen; ngoekoerkeun maneh ka
dirina, zichzelven met zichzelven meten;
dioékoerkeun.
OEKON, het Holl. dukaton; id. (vgl. kèton).
OELA I. (Jav., slang, zie oraj); ngoesik-
ngoesik oela mandi, aan een badende slang
roeren, sprkw. = ngobah-ngobah matjan
toeroe, een slapenden tyger schudden, over-
eenkomende met ons: „slapende honden
wakker maken" en „oude koeien uit de
sloot halen".
II. Oela-oela, voll. toelang oela-oela, de
(afzonderlijke) wervels van de ruggestreng
of toelang tonggong.
OELABON, samentr. van oslah bon; zie
bon en moen.
OELAD-ALID, hangen te slingeren; ook:
op en neer wippen; overdr.: onbeslist
in het spreken, onvast, onbepaald, om-
wegen maken, om den kant heen praten;
ook: veranderlijk in zijn besluit.
OELA-ELO— OELES.
411
OELA-ELO, slingeren, slingerend.
OELAH, hulpw. voor de verbiedende wjjze
van spreken: moet niet, mag niet, doe
niet, wees niet [men kan het verbod ver-
sterken door poma of papatjoewan vóór
oelah te plaatsen]; oelah rek of oelah dek,
wil niet; oelah dek salëmpang, wil u niet
bezorgd maken; eoepaja oelah, dat niet,
opdat niet; dioelah-oelah, tegengehouden
worden, verhinderd worden. Vgl. monïong.
(Zie verder Spraakk. § 104.)
OELAH-ALEH, zie aleh.
OELA-ILOE, zie Hoe.
OELAK, ngbr.; ngoelak, = ngilek (zie
èlek), garen van de oendar winden op de
oelakan; dioelak; - oelakan, = ëlekan, een
spoel. (Zie verder bjj èlek )
OELAL-ELOL, het gaan van een worm
of slang: al heen en weer gaan, zich
kronkelen, slingerende voortgaan.
* OELAM, worm in rottig hout, b. v. in
een rottigen kawoeng- of klapperboom
[soms bereiken deze wormen de dikte van
een vinger; volgens het volksgeloof zjjn
zeer kleine oelam's de oorzaak van kies-
pijn]. Vgl. ijangkiloeng.
OELAMA (Ar., meerv. van alim, maar
ook als enkelv. gebezigd), geleerde, wijs-
geer, geleerden.
OELAMOEN, samen tr. van oelah moen,
zie moen,
OELANG, ngbr.; ngoelang, opheffen (b.v.
de hand); oelang -aling, links en rechts
met iets zwaaien (b. v. met een zwaard);
tingar oelang, wuiven op den wind (b. v.
koren op het veld); dioelang-oelang, ge-
zwaaid worden, wuiven met (b. v. met
de hand); ngoelangan, iets zwaaien, met
iets wuiven (b. v. met een doek), toe-
wuiven; dioelangan, tegen (iemand) ge-
wuifd worden; ngoelangkeun, iets opheffen
boven het hoofd (b. v. een stuk gereed-
schap waarmee men werkt, z. a. een patjoel,
een bal#oeng, enz.); dioelangkeun; oelah di-
pang ngoelangkeun balifoeng, hef (over dat ge-
boomte) den b\jl niet op, d.i. sla er den
bjjl niet in. (Vgl. oelang-oeloevg.)
OELANG-ALING, zie oelang.
OELANGILËNG, zie ilëng.
OELANG-OELOENQ, alleen in dioelang.
oeloeng, geschermd wolden met (b. v. met
een ioembak).
OELAR-ILÉR, zie ilër.
OELA8, ngbr.; ngoelas, stryken op, smeren
op, witten, verven; dioélas; - poelas k.,
pilas 1., dat wat ergens op gesmeerd, of
door verven, schilderen enz. ergens op is
aangebracht, kleurstof, verfstof, verf,
pleister, kalk [ergens op gesmeerd ztynde,
ergens op zittende]; ook wel: kleur (z. a. v.
een stof); moelaé k., milas 1., smeren, ver-
ven, witten, enz. (zóó dat het voorwerp
met de stof bedekt is); moelas koe gëtih,
bloed ergens op strflken ; genlis lain dipoelas,
geen opgesmeerde schoonheid (geen schoon-
heid die er als vernis op zit); ngoelasan, be-
streken, besmeren, insmeren, inwreven;
ngoelasan panon, de oogen bestreken;
dioeloesan minjak, bestreken worden met
olie; ngoelaskeun, iets smeren op; dioelaa-
keun; pamoelos, het stokje behoorende bjj
de sipatan en bestemd om af te schrty ven,
schrflfhoutje; ook wel: kwast; ngoelas-
ngales, overal smeren, overal op smeren;
dioelas-ales; ngoelaskeun, iets smeren op;
dioelaskeun; ngoelas-ngaleskeun, iets overal
op smeren :; dioelas-aleskeun; moelaskeun,
iets smeren op (zóó dat het voorwerp
geheel met de stof bedekt wordt); dipoe-
laskeun.
OELA8-ALE8, zie oelas.
OELA8-ILËS, zie ilës.
OELAT, I. uiterlijk voorkomen, gelaat,
gezicht, uitzicht; oelat soesah, een bedrukt
gelaat, er bekommerd uitzien.
II. Votl. hama oelat, heele kleine rupsen,
welke de planten beschadigen.
OELAWERAN, langs den rand van iets
loopen en daarop over de geheele lengte
van den rand naar beneden druppelen of
vloeien (b. v. water ot de hersens van
een verbrijzeld hoofd).
OELAWIR, voll. oelawir njeupah, sirih
kauwen, of al maar sirih kauwen.
OELËG, ngbr.; ngoelëg, dooreerimengen,
dooreenroeren; dioelëg êngyeus dalU, goed
dooroengemengd ztfn.
OELEH, wrflfsteenen waarmee de sambal
gewreven wordt.
OELEN, hetzelfde als oeli, zie ald.
OELËNG, ngbr.; dioeléng, maar meestal
dioelëng-oeling, iemands (lange) haar zich
om de hand gewonden hebben en er hem
vervolgens btf door elkander schudden of
voortslepen; silih-oelèng, of ook oelëng-
oeléngan, elkander zóó in het haar grepen
of by het haar te pakken hebben en
worstelen. (Vgl. oelang.)
OELËNG ALING (vgl. oelang en oelëng),
zich kronkelen (wormen, slangen, enz.). P.
OELË8, 1. van boeloe, haar op het lichaam;
ook wel (maar dan k.): haar van dieren,
veer, veeren; verder (maar zelden): =
roepa, kleur; oeUsan, doodskleed, ltjkkieed;
ngoelësan, een doode het ltykkleed aandoen,
in het doodskleed wikkelen; ngoeUsanrhake
seueeungitan, een doode het lykkleed aan-
doen met gebruikmaking van balsemach-
412
OELET— OEMBOEL.
tige stoffen; dioelisan kaenpoeHh, in een wit
lflkkleed gewikkeld worden. (Ygl. oelas.)
OELET, niet komen tot opstaan, lang
slapen, een langslaper; ngoelet, lang of
veel slapen.
OELI, of wel oelen, naam van een soort
van rtystgebak.
OELIK (vgl. üik)t ngbr.; ngoelik, zoeken,
onderzoek doen naar, ondervragen, denken
of peinzen over, naspeuren, uitvorechen,
een zaak uitpluizen, uitvisschen, naplui-
zen ; ngoelik kagorengan, kwaad van iemand
opsporen; dioelik, tot voorwerp van na-
denken-, betrachting of naspeuring ge-
maakt worden ; - oelikan, op het vinden van
kwaad uit zfln (als hebbelijkheid).
OEUN k., aming 1., spelen, zich spelend
vermaken (inz. van een kind); batoeroeUn,
speelmakker; ngoelinan, met iemand spe-
len (in kwaden zin), met iemand een
loopje nemen; dioelinan; - oelinan of kaoeli-
nan, speelgoed ; lain kaoelinan, 't is geen
speelgoed, niet „zoo" maar, niet zoo'n
beetje, niet zoo maar voor een aardigheid;
dipake kaoelinan, tot (als) speelgoed ge-
bruikt worden, een spel achten.
OELOE (vgl. hoeloe), ngbr.; mantri oeloe-
oeioe, een Inlandsen beambte van minderen
rang, belast met het toezicht op het aan-
leggen en onderhouden van waterleidin-
gen; men noemt hem ook oeloe desa. (Ygl.
oelon-oelon.)
OELOEH-ALAH, zie alah.
OELOEK, alleen in samenst. met salami
zie ald.
OELOEN, slaaf, dienaar, onderdaan (het-
zelfde als koering, maar nu zelden anders
dan in samenst. met dat woord gebruikt);
in pantoen'8 ook = ngawoela, dienen.
OELOENG, onkwetsbaar (vgl. mandah);
ngoeheng, een voorwaartseben stoot geven
(b. v. met een speer); ook: hard op iets
toeloopen; dioeloeng, forscb aangegrepen
worden (b. v. door een hond).
OELOER, I. los, losstaan, loszitten (van
een tand of tanden).
IL Ngoeloer, iets met een touw neerlaten
of laten zakken; dioeloer.
OELOETOED, moedernaakt.
OELON-OELON (vgl. oeloe), aanvoerder,
opperhoofd [inz. van lieden die een slecht
doel hebben].
OEMAK-AMOEK, zie amoek.
OEMAMBON, zie ambon.
OEMAN, in de volkstaal soms voor
doeoeman; zie doeoem.
OEMANO, de purperslak [die geen eigen
huisje heeft, maar zich in dat van een
ander indringt]; mijoeni oemang, of tjara
oemang, sprkw., verkl. met hanteu hajang
boga imak sorangan, di mana imah batoer
diasoepan, d. i. geen eigen huis verlangen
maar liefst ten laste van een ander
leven.
OEMANG-AMANG, zie amang.
OEMAR (Ar.), Omar, de tweede chalif
(634-644).
OEMASRONQ, zie asrong.
OEMAT (Ar.), volk (in een godsdienstigen
zin), bondsvolk, volk Gods, gemeente, lid
van Gods volk, volgeling van zekeren
profeet; oemat AUah, het volk Gods; ook:
lid van het volk Gods ; oemat sahaeta? tot
wiens gemeente-, tot wiens volgelingen
behoort hJJ?
OEMAT-IMOET, zie imoet.
OEMBAL, ngbr.; djalma oembal, vracht-
drager, loondrager, koeli; koeda oembal, een
paard tot lastdragen bestemd, lastpaard ;
oembalan, vrachtloon, huur voor een paard,,
transportkosten, passagegeld.
OEMBANQ, verkl. met roepa, voorkomen,
uiterlijk ; hade oembang, z. v. a. hade roepa*
een goed uiterlijk hebben; oembang panga-
baran, zie dbar.
OEMBANG AMBOENG, zie amboeng.
OEMBAR (vgl. dboer), ngbr.; ngoembarr
loslaten, vrijlaten, laten loopen, iemand
vrfl ztfn gang laten gaan, iemand de vrtfe
beschikking over zichzelven laten, den
vrijen teugel laten (b. v. aan de napsoe of
lusten), botvieren; dioembar. (Vgl. anteur
en djoedjoer.)
OEMBAR A, ngbr. ; ngoembara, naar den
vreemde trekken, ergens als vreemdeling
verkeeren; tjitjing di dijeu ngoembara, ik
woon hier als vreemdeling ; rasa lain keur
ngoembara het is (was) mtf als ben (was)
ik niet in den vreemde; pangoembara&n,
vreemdelingsreis, vreemdelingschap .
OEMBOEJ AMBAJ, zie ambaj.
OEMBOEL, I. titel van zeker Inlandsen
beambte. [Uit elk der districten moest
voorheen een oemboél op de hoofdplaats
aanwezig zijn; zty waren de zaakgelastig-
den uit de districten, om bevelen te ont-
vangen van en boodschappen over te
brengen naar de paseban.] Zie ook djanggol,
papatjëkan by patfëk, en pogor II.
II. Oemboêl'oemboel, veldteeken, vaandel,
banier, wimpel; in Kad. ook: opborrelen
van schuim van een kokende vloeistof;
moemboel, rijzen, stagen, opstijgen (ook
z. a. rook of schuim); verder: in de hoogte
springen, in de lucht stijgen; ook z. v. a.
ieu teurak, niet treffen, missen, niet won-
den, afstuiten; pëdang radja moemboel,h*t
zwaard van den koning miste.
OEMBRAH-AMBREH— OENDJAK-ANDJOEK.
413
OEMBRAH-AMBREH, z.v.a. boerah-bareh,
zie ald. P.
OEMBROEK (vgl. ëmbrëk), ngbr.; ngoem-
broek, ophoopen, opstapelen; ook: toestop-
pen; ngoembroek-ngoembroek poetrana, hfl
stopte zfln zoon voortdurend (geld ene.)
toe; dioembroek.
OEMEUR (Z.-B.), I. naam van een soort
van mug.
II. = loemeur, troebel. P.
OEMJOENQ, verkl. met ngagoeroeh en
ngagëdër, ruischen, druischen,inz. vrooltfk
rulschen (van muziek); gamelan oemjoeng
ngagoeroeh, vroolQk ruischte de gamelan.
OEMOEM (Ar.), algemeen, gewoon, ge-
bruikelijk, gewoonlijk, zooals de natuur
(van het voorwerp) het medebrengt, over-
eenkomstig de natuur (van het voorwerp);
walagri koemaha oemoem, gezond als naar
gewoonte; hargana koemaha oemoem, voor
den gebr uikeljjken prys; salija ti oemoem,
strijdig met wat men algemeen vindt,
afwijkende van de natuur, tegennatuurlijk;
teu oemoem, strijdig met de gewoonte, niet
gebruikelijk, niet denkbaar, het gebeurt
niet (nooit), het kan niet, het gaat niet;
als uitroep: het is dwaas! het mocht wat 1
het is absurd!
OEMOER (Ar.) k.,joesioa 1., leeftijd, duur
van het leven, ouderdom; ook: ouderdom-,
duur of lengte van de maan of maand;
menta oemoer, iemands leven eischen;
satoetoep-ocmoer, tot aan het einde des
levens, levenslang; saoemoer, sapandjang
oemoer, of saoemoer -oemoer, het geheele
leven, zoolang men leeft, levenslang.
OEMP AK (vgl. toempak), liggen op ; verder:
laag (b.v. van goederen), met lagen; ook:
verdieping, trap, trede, trapachtig voor-
werp om op te zitten; panglinggihan teh
gènép oempakna, de troon had zes treden;
ook z. v. a. tatapakan (zie tapak) ; voorts be-
naming van het onderstel van het Inl.
weefgetouw, voll. oempak gidogan (de hou-
ten blokken waarin de gëdogan is ge-
plaats); overdr.: rangorde, opklimming,
naar rang en stand, het verschil in rang
en stand; oempak basa, zie basa;ngoempak,
iets opklimmend maken ; dioempak-oempak,
evenredig opklimmend gemaakt worden
(b.v. een trap); oempakan, verhevenheid,
trap, verdieping. (Vgl. oendak.)
OEM PAL, de op- en neergaande beweging
van het water, golf, go 1 slag; o*wj>aZan, gol-
vend water, golving. (Vgl. lambaken ombak.)
OEMPLÊNQ (Indr.), naam van een klein
soort lampje.
OEMRAH (Ar., oemra), de pelgrimstocht
naar Mekka. (Zie ook hadji.)
OENAK-ANIK, hetz. als oenang-aning, z. ald.
OENANG-ANINQ, z. v. a. oesoek-esek, zie ald.
OENDA, vogelkruk; dioenda, op een kruk
gezet of gehouden worden; (van een krekel)
op de hand gezet worden [waarna men
van onderen tegen de hand slaat, zoodat
de krekel in de hoogte springt ol gewor-
pen wordt].
OENDAQ, = 't meer gebr. oedag.
OENDAK, klimmen, toenemen,s tijgen (van
prjjjs, van uitgaven, enz.); ook: vorderen;
verder: hooger, van hooger orde; tevens:
trap, trede, stadie, opstap; saoendak, een
trap, een trede; doewa oendak, twee treden,
enz.; oendak-oendak, met trappen, met gra-
den, terrasgewjjs stagend; oendakan, ver-
dieping; toedjoeh oendakan, zeven ver-
diepingen hoog; oendak-oendakan, met
treden (trappen) opgaan, trapsgewijs of
terrasgewtys opklimmen. (Vgl. oempak,
oesoek en poendak.)
OENDAK-OESOEK, zie oesoek.
OENDANQ, I., meestal oendang-omdang,
algemeen bevel, proclamatie, manifest,
afkondiging, bekendmaking, publicatie,
wet; oendang-oendang karadjadn, de wet
(of wetten) des koninkrtyks, de koninklijke
wet; ngoendang, of ngoendang-ngoendang,
een algemeen bevel geven, een bekend-
making of wet afkondigen; ngoendang-
ngoendangkcun, iets uitroepen of doen uit-
roepen; dioendang-oendangkeun.
II. =r 't meer gebr. ondang, zie ald.
OENDAR, verkl. met paragi ngëlek, een
soort haspel of garenwinder [een toestel
behoorende bty de kintjir of het spinnewiel;
op deze oendar wordt het garen gehangen,
dat vervolgens bty het ronddraaien van
de kintfir op de ëlekan wordt overgebracht] ;
tjeuli oendar, de ooren(ofgelJJkwtJ zeggen,
de armen) van de oendar.
OENDAR-ANDIR, zie andir IL
OENDÉM, een groote batok, inhoudende
4 of 5 ëntik.
OENDEUR, ngbr.; ngoendeur, verkl met
ngala deungeun sangoe, bladeren plukken
(om ze te eten); dioendmr.
OENDI (Tamil), loten, door middel van
8 tukjes papier, van een dobbelsteen of op
andere wtyze [b. v. wanneer men een kind
een naam wil geven, eenige namen schre-
ven op stukjes papier, die vervolgens over
den grond werpen en er dan een uit-
nomen]; djoeroe oendi, iemand die den
afloop van iets weet te voorspellen; diomdi,
gezegd van lieden tusschen wie door het
lot iets beslist moet worden (b.v. wie van
hen koning worden zal).
OENDJAK-ANDJOEK, zie andjotk.
414
OENDJAL-OENEUK.
OENOJAL (Indr.), overbiengen van de
eene plaats naar de andere, verplaatsen;
omdjaUoendjal, meerdere voorwerpen over-
brengen of verplaatsen; - koend$al, g. w.:
los (het), draag het aan land; ngoendjal,
ong. = ngakoet, aandragen; verder: af-
laden (b. v. van een schip of van den
zolder), lossen, aan wal dragen ; ook : afleve-
ren; in Z.-B. vooral: de reeds in bossen
gebonden gedroogde pare van de laniajan
naar de schuur overbrengen [waarvoor
men in de Freanger ngakoet zegt]; dioendjal,
of dikoendjaLy gelost worden, enz.; ngoen-
djalan, = ngoendjal, doch herhaaldelijk ;
dioendjalan, of dikoendjalan.
OENDJAM-INDJEUM, zie indjeum.
OENDJOEK, het ter kennis brengen van
of te kennen geven aan (een meerdere);
ngoendjoek en oendjoekan, spreken tot, te
kennen geven aan (een meerdere); pioen-
djoek, een zeggen (tot een meerdere), mede-
deeling; sangsang-pioendjoek, \.r&ntalatah,
mondelinge boodschap, mededeeling of
opdracht; mioendjoek, spreken (tot een
meerdere), te kennen geven, mededeelen;
kaoendjoeky of kondjoek, aan [in adressen
of opschriften van brieven; eig.: aange-
boden aan]; awon teu kaoendjoék, het zou
verkeerd ztyn niet mede te deelen, d. i.
ik mag niet nalaten u mede te deelen;
ngoendjoekkeun, iets te kennen geven,
mededeeling doen, doen weten, zeggen
(aan een meedere); dioendjoekkeun,
OENDJOENG, het eerbiedig groeten; -
poendjoeng, verheven, heerlijk, groot,
magnifiek; ngoendjoeng, of moendjoeng, eer-
biedig groeten, hulde bewijzen, compli-
menteeren; verder: godsdienstige ver-
eering bewezen aan; in Z.-B. ook (nl.
moendjoeng): een stapel hooger maken;
toetoempakan oelah moendjoeng deui, bisi
roeboeh, maak den stapel niet hooger, hg
mocht eens instorten (P.); ngoendjoengan,
of moendjoengan, iemand eerbiedig groeten»
iemand zrjn hulde aanbieden, huldigen;
verder: godsdienstige vereering bewezen
aan; ook: eerbiedig afscheid nemen;
dioendjoengan; dipoendjoeng-poendjoeng,
hoog geëerd worden (b. v. een profeet),
vereerd worden (b.v. een afgodisch voor-
werp); -pandjang-poendjoeng, zeer of in alle
deelen verheven, hoogneeriyk, luisterrijk,
weidscb, prachtig (b. v. een stad of land);
ook: nü dit dan dat vereeren ;dipandjang-
poendjoeng, z. v. a. diahengkeun, gevierd
worden, hoog vereerd of hoog in eere ge-
houden worden; - poepoendjoeng, hulde be-
wijzen (in godsdienstigen zin), vereeren,
vereeringbrengen,godsvereöringbrengend,
godsdienstig; ook: offeren; in dézen zin
= poepoedja [doch bfl dat woord is steeds
aan een bepaald verwijl ter plaatse te
denken]; pamoendjoengan, beroemd, ver-
maard (b. v. ten gevolge van geleerdheid
of schoonheid), hoog verheven, uitstekend;
ook: voorwerp z$jn van vereering.
OENDOEH, g. w.; ngoendoeh, verkl. met
nga.Uk masing reja, vruchten van een boom
plukken; ook: lalab verzamelen ; dioendoeh •
OENDOER, retireeren, wijken, terugdein-
zen, terugkeeren; ook: heengaan (b.v. een
ziekte), weggaan, iemand of iets verlaten;
oendoer toekang, achterwaarts keeren (b. v.
een leger); dibawa oendoer, met iemand of
iets weggaan; oendoer-oendoer, naam van
een insect dat met achterwaartsche be-
weging in het zand graaft en zoo een
kuiltje boven zich doet ontstaan, myrme-
leon ; roewas si oendoer -oendoer, naam van
een djimat (P.); oendoer- oendoer an, al maar
achterwaarts gaan, aanhoudend of gaande-
weg terugweken; - poendoer, ngbr.; moen-
doer, achterwaarts gaan, wflken, terug-
deinzen, terugkeeren, (van een ziekte
enz.) iemand verlaten; verder (Band.,
Soem. enz.) s. van moelang, zie poelang
(waarvoor te Tjiandj. en Buit. wangsoel),
naar huis gaan, ik ga naar huis; nèdaidin
moendoer, = nëda idin wangsoel, ik vraag
verlof om te mogen heengaan, om naar
huis te mogen gaan; poepoendoeran, wij-
ken, achterwaarts wijken; ngoendoeran,
ontwijken, de wrjk nemen voor, zich ont-
trekken aan; dioendoeran, gezegd van een
persoon of zaak waarvan iemand afwijkt
of terugwijkt; kaoendoeran, van iets of
iemand beroofd; ngoendoerkeun, terug doen
keeren, terugdreven, doen weggaan, weg-
zenden ; dioendoerkeun; - moendoerkeun, iets
terugzetten, achterwaarts doen gaan,
achteruit doen gaan; dipoerdoerkeun.
OENDOERBËROEK, het Holl. onderbroek ;
idem; ook = pokek, korte broek.
OENËK (vgl. oeneuk), ngbr.; ngoenëk-
ngoenik, verkl. met teu wëleh ngarah, ge-
raakt, geprikkeld, verstoord (ten gevolge
van een ondervonden beleedlging), zinnen
op wraak, haatdragend; oenëkoenikeun,in
een verbitterde-, haatdragende-, wraak-
gierige stemming verkeeren.
OENEUK, L, hetzelfde als tjoetjoek hoë,
rotandoornen (o. a. voor bandil'B gebruikt);
tjagak osneuk, of eeny. oeneuk, vork met
doornen, voorhanden in de gardoeh's en
dienende tot 't opvangen van schelmen.
(Zie ook tjagak en gandü.)
II. Kaam van een groote vlieg, welker
beet pynlrjk is.
OENGAH-ENGOH— OENGKED.
415
OENGAH-ENGOH, een woordspeling op
lengok, met ledige handen komen.
OENGAK, = 't meer gebr. oenghak. zie ald.
OENGANQ, ngbr.;kaoengang, of (gelijk men
meestal zegt en schrift) kongang, ong. =
meunang (vgl. kenging), de macht hebben
van te doen, ergens macht of vermogen
toe hebben, de vrtye beschikking hebben
over, vryheid hebben te bedreven, onge-
straft kunnen doen ; in 't alg. : bevoegd zyn,
vrystaan, de vrijheid hebben van te doen,
kunnen, mogen, vermogen, geoorloofd;
kongang bohong, mogen liegen; ieu kongang,
niet mogen, niet vermogen, enz.; kako-
ngangan, de vrijheid of macht tot iets, het
vermogen (om iets te doen), bevoegdheid ; -
dioengang, maar doorgaans dioengang-
oengang, dat by het spreken w&t diagag-agag
is by het slaan of schoppen: weifelende
vooruitgeschoven en dan weer terugge-
nomen worden (van een woord op de tong).
OENGAS-INGOES, zie ingoes.
OENGËL, 1. van oeni, luiden, inhoud van
iets; oengëlna of oengëling, luidende, inhoud
ervan; dina oengëling Koer'an, in de woor-
den van den Koran, luidens den Koran;
moengël, 1. van moeni, klank of geluid geven
(b. v. een muziekinstrument), luiden (b. v.
een geschrift), zeggen (b. v. een boek);
ngoengëlkeun, geluid laten geven ; (een in-
strument) laten spelen; ook 1. Y&nnjëboet-
keun, vermelden (z. a. in een brief of ge-
schrift); dioengëlkeun; kaoengëlkeun, ver-
meld worden of zyn, vermeld staan (in een
boek of geschrift), geschreven zyn of staan ;
oengélan, wat in een brief of boek ge-
schreven staat, wat een brief of boek zegt;
dina Kitab aja oengëlan k\jeu: in de Schrift
staat aldus geschreven, de Schrift zegt
(als volgt).
OENGEU (Kad.), =ztjatjaka; zie ald.
OENQQAH, opgaan, naar omhoog gaan,
rjjzen, stagen, opstappen, beklimmen;
toerom-oenggah, stygen en dalen, op en neer
gaan; moenggah, 1. 1. v&noenggah en naek, op-
gaan, optrekken, opstegen, opvaren; 2. 1. van
want en datang, komende tot, in die mate
dat, tot aan, zoodat; ngoenggahan, 1. klim-
men op, beklimmen; 2. z. v. a. ngadata-
ngan, komen over; dioenggahan; ngoenggah-
keun, naar omhoog doen, iets ergens op
plaatsen, verhoogen (b. v. den prtfs van
koopwaar, iemands, loon of rang, enz.);
dioenggahkeun. (Vgl. naek by toeft.)
OENGGAH OENGGOEH (JavJ, z. v. a.tin-
dak-tandoeky aan anderen of aan elkander
eer bewezen overeenkomstig ieders stand
en waardigheid.
OENGGAK OENGQËK, zie omggëk.
OENGGAL, = saban (dat echter soms als
1. gebruikt wordt), elk, ieder, eeniegeiyk
oenggal-oenggal, idem, met verst.
OENGGËK, wenken, knikken met het
hoofd; ook: nik, knik; ngomggëk, bevesti-
gend knikken, ja-knikken; oevggak-oenggèk,
iets te kennen geven door met het hoofd
te schudden (z. a. b. v. een stomme doet) ;
oenggëk-oenggëkan, al maar knikken met het
hoofd; ngomongna oenggëk-oenggëkan, zy
spraken met bewegingen van het hoofd
[om geen gedruisch temaken]; mgoenggëkan,
iemand toew enken, toeknikken; dioeng-
gëkan.
OENGGËR, losstaan (een tand, een boom,
enz.). Vgl. oeloer I.
GENGGEUK, hetzelfde als oenggëk.
OENGGOEL, hooger zyn in vergelijking
met iets van dezelfde soort dat lager is (P );
gewone bet.: overwinnen, zegevieren, zege-
pralen; ook: overwinning, zege, zegepraal
(vgl. meunang by beunang, en djaja);paoeng-
goeloenggoel, om het zeerst, om het meest,
om den voorrang strijden; ngoenggoet op
een hoop gooien, optassen; oenggoelan, =
toempoekan, hoop, stapel; oenggoelan roen-
tah, ~ djarian, zie ald. (P.).
OENGGOET, zich eerst naar voren en
dan naar achteren bewegen (of omgekeerd);
ngoenggoet, verkl. met hanteueureun-eureun,
zonder opzien of ophouden iets doen (wer-
ken, schreven, zingen, enz.); ngoenggoet-
ngoenggoet^ aanh. met het hootd knikken;
oenggoetoenggoetan, aanh. met het hoofd
in voor- en achterwaartsch e richting schud-
den, schuddebollen ; ngoenggoetkeun, = nga-
gëdagkeun, aan iets wrikken, iets heen
en weer bewegen, iets schudden; dioeng-
goetkeun,
OENGHAK, ngbr. ; ngoenghak, zich te veel
vrijheid jegens iemand veroorloven, vrij-
postig-, onbeschoft-, brutaal jegens Iemand
(een meerdere) zyn, (een meerdere) op be-
leedigende wtyze bejegenen; dioenghak, on-
beschoit-, beleedigend behandeld worden.
OENGKAB, ngbr.; ngoengkab, alles overal
halen (by het zoeken naar iets), in iets
rommelen, met yver zoeken, iets. doorzoe-
ken, alles nazoeken om iets te vinden ;
dioengkab ; ngoengkaban, alles overél halen,
alles van zyn plaats nemen, alles doorzoe-
ken; ook: (een geschrift) doorbladeren;
dioengkaban.
OENGKARA, of ook ongkara, styi (van een
geschrift); soepaja oengkara toeloes, opdat
de styi vloeiend zy.
OENGKËD, die beweging in het galop-
peeren van een paard waarby het zich op-
heft; ngoengkêd, zich opheffen (van een
416
OENGKIL— OENOEN.
galoppeerend paard); oengkëd-oengkèdan,
(van een paard) herhaaldelijk of aanhou-
dend zich met het voorljjf oprichten, stei-
geren; ook : stampen (van een schip) ; ngoeng-
këdkeun, laten wippen, opwippen, over de
eene ztyde doen hellen; dioengkëdkeun;
pangoengkëd, verlengstuk beneden aan de
djoere, dienende om het verlengde van het
dak eenigszins op te heffen.
OENGKfL, ngbr.; ngoengkil, opwippen,
heffen (door middel van een hefboom);
dioengkil.
, OENGKLOEK, hetzelfde als dajang, ge-
meen vrouwspersoon.
OENQKOE, alleen in paoengkoe-oengkoe, bjj
of tegenover elkander zitten (van twee of
meer personen). Vgl. toengkoe.
OENQKOED, ngbr.; ngoengkoed, z=z ngoeng-
koeg (zie oengkoeg), doorgaan, niet stil-
houden, niet omkeken; oengkoed-oengkoe-
dan, loopen, den kop schuddende (een hond,
een varken, enz.).
OENQKOEQ, ngbr.; ngoengkoeg, — ngoeng-
koed (zie oengkoed), aanhoudend en snel
doorloopen (zelfs niet stilstaan als men
aangeroepen wordt).
OENQKOEL, ngbr.; dioengkoel, gezegd van
een persoon of voorwerp waarboven iets ge-
houden wordt, b. v. dioengkoel koe pajoeng,
men hield boven hem een zonnescherm;
ngoengkoelan, boven iets of iemand zfyn ; zich
uitstrekken, zweven, enz. boven; ook:
boven iemand of iets houden; verder: te
boven gaan, overtreffen ; ngoengkoelan kakoe-
watan, boven(ieinands) kracht; ngoengkoelan
djalan, boven den weg uitsteken; dioeng-
koelan; kaoengkoelan, lQd. vorm, gezegd van
iemand of iets waarboven zich iets bevindt;
kaoengkoelan koe mega, onder dewolkztyn;
ngoengkoetktun, iets ( b. v. een zwaard) om-
hoog heffen boven iemand of iets, boven
iemand uitstreksen ; dioengkoelkeun, boven
iets gehouden worden.
OENQKOEff, ngbr.; saoengkoerna, z. v. a.
saënggeiisna, na, nadat; oengkoer-oengkoeran,
elkander den rug toekeeren, ieder zy n eigen
weg gaan; - poengkoer, 1. 1. van toekangk.
(péngkër 1. p.), achter; 2. 1. van pandeuri,
achter, na, achteraan, achterna komen;
3. 1. van poendoek, nek; 4. 1. van tonggong,
rug; - di poengkoer, achter zfln; ook: nako-
men; masih di poengkoer, ntf (zJJ) komt
achteraan, is achter mtJ (ons), komt straks;
U poengkoer, van achteren; ka poengkoer, naar
achteren; ook: verleden, in het verleden;
poengkcereun, of di 'poengkoer eun, achter
(iemand); lapoengkoer, na (iets), daarna;
tnoengkoer, 1. van noekang (zie ioekang), zich
keeren, den rug toekeeren, rugwaarts,
achterwaarts; ook: zich af keeren van;
tnoengkoer Una kahadean, zich af keeren van
de deugd; moengkoerkeun, 1. van mandeuri-
keun, achter zich laten, achteraan plaatsen ;
dipoengkoerkeun; pamoengkoer, Lvmpanoe-
kang, persoon of personen, toegevoegd aan
een beambte.
OENGKOET OENGKOET, naam van een
vogol, soort hoppe, die „koet! koet!" laat
hooren. P.
OENGKRAH ANGKRIH, verkl. met pipin*
dahan, gedurig verhuizen, nu hier dan
daar wonen, onbestendig; dioengkrah-ang-
krih, gedurig verhuisd-, verplaatst of heen
en weer gesjouwd worden.
OENG8RAK-ING8REUK, zie ingereuk.
OENI k., oengël 1., luiden, inhoud van iets;
oenina, luidende, inhoud ervan; teu oeni,
geen geluid geven, niet luid baar, geen zin
hebben, een wanklank ztfn; moeni (k.,van
een mensen en ook wel eens van een ding:
moengël 1., zie oengréff), klank of geluid geven
(b. v. een muziekinstrument), ontbranden,
knallen (b. v. geschut), spreken (b. v. een
dier), zeggen (b. v. een geschrift) ; teu moeni,
geen geluid geven, d.i. geen antwoord geven,
niets zeggen; oeni-oenian, uitspraak (van
een boek of geschrift).
OENINQ (Indr.), = oeninga, weten.
OENINGA, in het Westen der Preanger 1.,
wèroeh s., njaho k.; in het overig deel 8.,
njaho k., tingali L, weten, kennen, verstaan ;
haloer oeninga, (aan een meerdere) te ken-
nen geven, ik geef (u) kennis; ngoeninga,
(aan een meerdere) kennis geven, berichten,
mededeelen; dipioeninga, kennis van (iets
of iemand) nemen, (opzetteltyk) gekend
worden; kaoeninga, geweten-, gekend wor-
den, bekend; ngoeningadn, aan (een meer-
dere) te kennen geven; dioeningadn;ngoe-
ningakeun, aan (een meerdere) doen weten,
berichten; ook: ik geef (u) kennis; (van een
meerdere) kennis nemen, kennen, weten;
dioeningdkeun; pangoeninga, mededeeling;
kaoeningadn, kennis, wetenschap, wisheid.
OENJAJ, blinken, lichten; Ungaroenjaj,
(van de zee) lichten, flikkeren. (Vgl. njaj.)
OENJAR, ngbr.; oenjar-oenjaran, flikkeren,
gedurig opflikkeren; tingatoenjar, flikkeren
(van vele voorwerpen); ramona Hngaloenjar,
styn vingers flikkerden (van met edelge-
steenten ingezette ringen).
OENJOENG OENJOENG, ergens zijn zon-
der dat men weet hoe hJJ (ztf, het) daar
gekomen is, zich ergens bevinden zonder
door den ingang te ztyn binnengekomen.
OENOEN, g. yr.;ngoenoen, boven het vuur;
rooken, boven het vuur drogen, eesten
ook (doch zelden): drogen in de zon; di-
OENT AJ— OEPAT JARA .
417
oenoen; ngoenoenkeun, iets alzoo rooken of
drogen; dioenoenkeun*
OENTAJ,= haloe-haloe (zie haloeU.), streng
(garen); eta samping sdbaraha oentaj? hoe-
veel strengen zfln voor die sarong gebruikt?
saoentaj, één streng, enz.; ngoentaj, iets
(b. v. loeloeb, indjoek enz.)ineendraaientot
touw, touw (inz. dik) draaien; dioentaj.
OENTAL, ngbr. ; ngoental, iets doorslikken
zonder het vooraf stuk gebeten of fijn ge-
kauwd te hebben (b. v. een worm door een
kip, een geit door een slang, enz.) ; dioental.
OENTANQ, maar doorgaans poentang, 1.
van koetoe, luis.
OENTANG-ANTING, zie anting II.
OENTJAL, hert (vgl. mëntjëk)-, manoek
oentjal, naam van een duifvogel (bruin ge-
kleurd, met een langen staart ; het geluid
doet denken aan dat van het hert). Zie
ook koereuto.
OENTJAL-ANTJOEL, zie antjoel.
OENTJANG ANTJENG, zie antjeng.
OENTJLANG ANTJLONG, zie antjlong.
OENTJOEL, meer, meerder, hooger, uit-
nemender, uitstekend, uitmunten ;pangoen-
tjoelna, de meeste, enz.
OENTOEJ, ngbr.; ngoentoej, z. v. a. nga-
leugeudeut, achter elkander loopen ; paoen-
toej-oentoej, vóór elkander gespannen (b. v.
paarden), achter elkander gehecht (b. v.
wagens) ; oentoejoentoejan, in een lange rtf
achter elkander loopen ; ook: achter elkan
der z\jn (staan) en elkander vasthouden.
OENTOEN, vlecht ; ook: gevlochten touw.
ngoentoen, vlechten (b. v. garen of haar) •
dioentom. (Zie ook tipoeng en vgl. anjam.)
OENTOENQ, winst, voordeel, gewin,
geluk; verder: meeloopen, voorspoed heb-
ben; ook: lot; moen aja oentoeng, als het
meeloopt; oentoeng teuingl 't is een geluk 1
't is nog gelukkig 1 saoentoeng, één lot heb-
ben, lotgenooten of lotgemeen zfln; oen-
toengna, op zflnbest, zoo men er goed afkomt;
oentoeng>oentoengan% z.v.a. dadaoelatan,be-
proeven, trachten te doen, zien of men iets
gedaan kan kragen ; ngoentoengkeun, den
eigenaar of dader voordeel of winst af.
werpen, bevoordeelen; kaoentoengan, l.ltJd.
vorm: voordeel hebben, gewinnen, winst
hebben of verkregen; 2. zelfst. nw.: voor-
deel, winst, gewin.
OENTOEP, maar meestal ngoentcep, zich
boven of tegenover iemand verheffen, uit
de hoogte spreken, roemen dat men iets
kan of weet, dat men meer is dan anderen,
enz.; ook: iemand staan; kawëtasan Uja
ngoentoep kana hoekoeman, de barmhartig-
heid roemt tegen het oordeel; oentoepan,
moed hebben tot iets, iets durven; taja
SOBNDAH MSOH-HOLL. WOORDSKB.
oentoepan ngalawan, geen moed hebben
tegenstand te bieden; kaoentoep, 1. gebru-
taliseerd worden; 2. = kadoega, vermogen*
in staat zjjn; teu kaoentoep, gezegd van
iemand dien men niet aan kan.
OEOE8EUPEUN, zie oeseup.
OEPADI, I. z. v. a. komo, te meer, hoeveel
te meer.
II. L. van oetama, uitnemend, uitmuntend.
OEPAH, = gandjaran, loon, belooning;
ngoepah-ngoepah, tot iets trachten te be-
wegen of over te halen; dioepah-oepah;
dioepah-apeh, gesust worden; ngoepahan,
beloonen; verder = ngawoedjoek, paaien,
sussen, stillen; ook: iemands leed verzach-
ten, lenigen, iemand troosten; ngoepahan
diri, zichzelven sussen, zich stillen; dioe-
pahan.
OEPAH-APEH, zie oepah.
OEPAJA (Skr., upaya), zoeken, opsporen;
teu aja daja-oepaja, geen kracht van zich-
zelven hebben, onmachtig zjjn; ngoepaja,
zoeken, inz. levensonderhoud zoeken; di-
oepaja. (Vgl. tejang en syar.)
OEPAJ-APOEJ, ong. = ngagapoej (zie ga*
poej), laag nederhangen, inz. de sarong zeer
Jaag laten afhangen. P.
OEPAMA (Skr., upama) k., oepami, oepan*
iën en madak 1., ingeval, indien, btyaldien,
zoo, als eens, bij voorbeeld, geujk, gelijke-
nis; taja oepamana, er is geen beeld (gelij-
kenis) voor, het is zonder voorbeeld ;naon
oepamana? wat is de gelijkenis ervan?
waaraan is het geljjk? saoepama k., $aoe-
pami of saoepantën 1., indien, ingeval, als
eens, bty voorbeeld; ngoepamakeun, iets
voorstellen onder een beeld, iets als beeld
uitdrukken, vergeleken bQ iets; dioepama-
keun, vergeleken worden btf. (Vgl. ibarat,
misil, enz.)
OEPAMI, 1. van oepama, zie ald.
OEPANG APOENG, zie apoeng.
OEPANTËN, 1. van oepama, zie ald.
OEPA8, I. (Mal. en Jav.), vergif, venijn.
(Zie baroevoang en peurah.)
II. Het Holl. oppasser; oppasser of bode
van een Europeeschen of Inlandschen
ambtenaar, ook voor politiediensten ge-
bezigd, politie-agent.
OEPAT, ngbr.; ngoepat, buiten iemands
tegenwoordigheid iets van hem vertellen,
hetzy waar, hetzfl valach, dat hem niet
tot eer verstrekt, achterklappen, kwaad-
spreken; lakoe ngoepat, achterklap; toekang
ngoepat, achterklapper; dioepat; siUh-oepaU
van elkander kwaadspreken; oepatan, ach*
terklappig, kwaadsprekend; oepat-oepaton,
allerlei achterklap.
OEPATJARA (Skr., upacara), l.rykssiera-
27
418
OEPET— OEROE.
den (bestaande uit gouden voorwerpen,
Tooral dieren voorstellende); 2. voorrijders
(vooruitryders) die eertijds op een dienst-
reis een vorst, den gouverneur-, eneraal,
den regent of ook wel een hoofdambtenaar
eershalve te paard voorafgingen [het kos-
tuum bestond uit: hooge hoed, rood baadje
met geel afgezet, lange witte broek en
huzarensabel; de commandant heette
mentereng]. Zie ook aapton.
OEPËT, verkl. met obor leutik, een kleine
flambouw; ook: lont (b. v. om een sigaar
aan te steken; ygl. koepët).
OEPËTI (8kr., utpatti, opbrengst), volL
oevoang oepëti, schatting, inz. oorlogsschat-
ting, tribuut.
OEPIH, de bloemscheede van de djambe
of betelnootboom [verdord zijnde valt zy
af]; oêlah njeungaeurikeun oepih ragrag,
sprkw.: lach niet om een afvallende
oepih, d. i. lach niet om een oud, gebrekkig
mensen [het zal u, als g$ oud wordt, gaan
als hem], lachen om hetgeen men zelf eens
sal moeten ondergaan of ondervinden;
boekaoepih, naam van een vogel als de
kokondangan, maar met bruin en wit ge-
kleurde veeren, in Z.-B. baiik-oepih gehee-
ten: këris balik-oepih, naam van een bij-
zondere soort van kris (P.).
OEPLÉK, I. luidruchtig. P.
IL = lëkoh, zie ald. P.
OEPR AK APROEK, zie aproek.
OEP8IR, het Holl. officier; idem.
OER, werkw. tusschenw. voor: gieten,
ingieten, uitgieten, overgieten. (Vgl. tjoer.)
OËR, het schutblad van de djantoeng of
pisangbloem; in Kad. = djantoeng, de
pisangbloem.
OERAB, mengsel van spijzen, spflzen
ondereengemengd, eten onder elkaar (b.v.
ryst met mals); ngoerdb, spflzen dooreen-
mengen, eten onder elkaar" stampen;
dioerab.
OERAJ, naam van een werktuig, dienende
om touw te draaien ; ngoeraj, touw draaien;
ngoerajan, idem; dioerajan, tot touw ge-
draaid worden of zyn; oerajan, gedraaid
touw.
OERAK, ngbr.; ngoerak-ngo$rakt schudden
(b. v. room in een stopflesch, om er boter
van te maken); dioerakoerak.
OERANQ, I.(de enkele) mensch, (de enkele)
menschen, persoon, individu, iemand;
verder: inwoner, bewoners; eabaraha
oerang? hoeveel personen? oerang mana
manêh9 vanwaar zyt gfl? waar behoort
g$ thuis? oerang Soenda, inwoner of in-
woners van Soenda, Soendanees, de Boen-
daneeien; oerang Ban-lsraU, Israëliet;
oerang dinjat iemand (of lieden) van daar ;
aaoerang, één mensch, een persoon, iemand,
by eenen, per persoon; djalma saoerang,
één mensch, een eenig persoon, iemand
alleen; noe saoerang, de eene, noesaoerang
deuiy de andere (vgl. hidji); noengioet saoe-
rang doewadn, komen by eenen en by
tweeen ; saoerang-saoerang, by eenen , hoofd
voor hoofd, elk afzonderlek, individueel.
(Ygl. djalma en manoesa.)
II. Persoonl. en bezittel. voornaamw.:
1. voor den eersten persoon enkelv., ge-
bezigd door den meerdere tegen den min-
dere, wanneer men vriendeiyk of gemeen-
zaam spreekt [de plaats is tusechen kami
en kaoela]; 2. voor den eersten persoon
meerv., maar het sluit den aangesprokene
of de aangesprokenen in, en kan derhalve
naar den aard der taal slechts tegen ge-
ïyken of minderen gebezigd worden; 3.
voor den tweeden persoon, en wel tegen
minderen, vriendeiyk sprekend, in dezelfde
gevallen als waarin men hen met awdk
aanspreken kan. (Zie verder Spraakk.,
§150, 4; §151, en §162,5.)
OERAS, rtyst met zout in een pi sang -
blad, gaargestoomd in een aaeupan.
OCRAT, ader, spier, zenuw, vezel; ook:
bies (b. v. op kleeren); ki oer at, naam van
een plant, de groote weegbree, weegblad;
dioeratan, van een bies of biezen voorzien
worden (b. v. een broek).
OERAT-ARET, overal op spatten of ge-
spat zyn, overal op druipen of gedropen
zyn (inz. van bloed); oerat-aret koe gëtih,
overal met bloed bespat (of bedropen).
OERE (Jav.), alleen in ëmaa oere, stof-
goud ; hetzelfde als ëmaa pasir.
OERËO (vgl. rëd), g. w.; ngoerèd, binden,
vastbinden (b.v. een krijgsgevangene) ;
dioerëd.
OERËK, een vischtuig (snoer zonder
hengel) waarmede men naar aal vischt,
aalsnoer; ngoerëk, 1. hengelen naar aal;
'i. aandachtig over iets nadenken, zinnen
op een middel of weg; 8, z. v. a. ieungeu-
nah pikir, niet welgemoed.
OERIL, 1. schroef (voll. oeril iakroep);
2. moer (voll. oeril ëmol); 8.? schroef boor;
4. kurketrekker. (Vgl. poeril)
OERITAN (Kad., eig. Jav. van oerit), =
tëbor, zie ald.
OEROE, ngbr.; ngoeroean, een purgeer-
middel ingeven; ook: een middel ingeven
tot bevordering der menstruatie of van
de kraam; dioeroean; oeroe-oeroean, zeker
mengsel van kruiden, tot ngoeroean die-
nende [daoen tjartfoe of tjariwoeh, boros
koneng, batoang bodas, enz.].
OEROE-ARA— OESAP.
419
OEROE-ARA, in 't ongereede zt)n, in ver-
warden toestand verkeeren (b. t. een land
welks koning gestorven is); ook — aroe-
ara, alom bekend; dioeroe-arakêun, rond-
verteld-, rondgebazuind worden (b. v. dat
iemand beschaamd is gemaakt).
OEROEBAJA, hetzelfde als 't meer gebr.
oejoebara.
OEROEQ, afschuiven, verschuiven, neer-
storten (inz. van aarde), instorten (b. v. een
berg of helling), bergstorting; ngoeroegan,
iets overstorten, bedelven, ergens geheel
mede overdekken (b. v. om het te ver-
bergen), ergens onder begraven, vullen
(b. v. een kuil), aanaarden, toestoppen,
dempen, plempen; dioeroegan; kaoeroegan>
overstort, onder een storting bedolven
geraakt; ngoeroegkeun, storten, doen in-
of nederstorten ; dioeroegkeun. ( Vgl. tj o er o eg,
saeur en boegbroeg.)
OEROEJ, maar doorgaans ngoeroej, af-
rollen, afgleden (b. v. zand), van een hoogte
giyden, naar beneden rollen; ook: sterke
begeerte naar iets hebben, watertanden;
ngoeroejan, zand van een hoogte naar
beneden laten rollen of schuiven; dioeroejan.
(Vgl. aroej en poeroeloek.)
OEROEJOED, verkl. met teu pararageuh,
slordig zitten, los aan het ïyf hangen
(van kleeding); arajad-oeroejoed, alles even
slordig aan het ltyf hangen.
OEROEP, het drflven van ruilhandel; in
Indr.: wisselen, inz. van geld; ook g. w.;
ngoeroep, ruilen of inruilen tegen, ruil-
handel dry ven; dioeroep; kaoeroep, geruild
of ingeruild zjjn, te ruilen z$jn voor; oeroep*
oeroepan, al maar ruilhandel dry ven; ngoe>
roepkeun, iets ruilen of inruilen tegen;
dioeroepkeun.
0ER0E8, g. w.; teu oeroes, z. v. a. teu
poegoeh, zonder orde, zonder regel, zoo
maar doen, ongeregeld, wanordelijk, on-
verstandig, verkeerd; oeroes-oeroes, bezig
zfln, schikkingen maken (b. v. voor ver-
trek); oeroes-oeroes djeung, rechten met,
een geding met elkander voeren; barang-
oeroes, schikkingen of regelingen maken,
zich moeite ergens voor geven; teubarang-
oeroes, geen omslag maken; ngoeroes,
regelen, in orde brengen, ordenen, schik-
kingen maken, beredderen, zorgen voor
(b. v. voor iemands levensonderhoud),
voorzien; ook: oordeelen, rechten; dioeroes;
toekang ngoeroes, persoon met de regeling
of bereddering van iets belast, regelaar,
beredderaar, opzichter; pangoeroes, op-
ziener, verzorger; ngoeroeskeun, iets regelen,
redderen, iets in orde brengen, enz.; dioeroes-
keun; koedoe oeroeskeun ka, laat dat (die)
beredderen door; oeroesan, zaak, ding, aan-
gelegenheid, bemoeiing, handeling, geding,
twist, twistzaak, rechtzaak; oeroesan
përang, de aangelegenheid des oorlogs ;
parëboet-oeroesan, over iets met elkander
geschil hebben, twisten, twist; livoat H
oeroesan, buiten de maat, uitermate.
OEROET, I. spoor ergens van, achter-
gelaten merk, overblijfsel, overschot; ver-
der: wat ergens voor gediend heeft of door
iemand is gebruikt, afgelegd, nagelaten;
ook: wat iemand geweest of van iemand
geweest is, voormalig, gewezen, verleden;
voorts: plek of plaats waar iets was, stond,
geschiedde, voorviel, trof, enz.; oeroetimah,
de plek waar eertijds een huis stond;
oeroet pamadjikan, de gewezen vrouw (van
iemand); raheut oeroet pakarang, wond ter
plaatse waar een wapen trof; Una oeroet
na (b. v. te hebben doorstaan); tinaoeroei
sakitoe soesahna, na in zoo groote moeite
te hebben verkeerd; eaoeroetoeroetna^wer-
al waar iemand of iets langs gekomen is.
II. G.w.; ngoeroet, over of lang iets stre-
ken, over den buik drukkend streken, den
buik wreven, uitdrukken door streken
(een wond enz.); ngoeroetan, herh. of aanh.
den buik drukkend streken (b. v. bfl een
barende vrouw, of by een visch wier kuit
men kunstmatig afdrijft); dioeroetan^ngoe-
roetkeun, iets strak of drukkend langs of
over de huid streken (b. v. zalf); dioeroetkeun.
OER8IH, waarsch. het Holl. hoezee;
idem; oersih! kawon; hoezee! hjj heeft 't
verloren.
OE8AHA (Skr., krachtsinspanning, po-
ging), werken om, trachten naar, inz.
levensonderhoud zoeken; verder: middel
van bestaan, beroep, beöT$f;oe8aha-oesaha,
met y ver ztyn onderhoud zoeken.
OE8AP, aai, veeg, streek; ook g. w.;
saoesap, een aai of veeg ergens mede; ook:
een beetje, b. v. meunang saoesap, een
beetje soelaas kragen; verder z. v. a
sasëmët, tot aan de grens, b. v. saoesap
ramboet, tot aan de haargrens; ngoesap,
aaien, streken over (inz. met de hand),
streelen, (zjjn knevel) uitstreken; verder:
smeren op, overheen smeren, wegvegen;
ngoesapngoesap, aanh. of gedurig over
iets strrjken of vegen, gestreel; dioesap,
(met de hand) over gestreken worden,
gestreeld worden, bestreken of besmeerd
worden; dioesap koe% besmeerd worden
met; dioesap-oesap, aanh. bestreken of be-
smeerd worden; kaoesapf een aai gekregen
hebben, geaaid, bestreken; kaoesap setan,
verleid door den duivel; tingaroesap, allen
streken over (b. v. over den baard);
420
OESAR— OETARA.
ngoesapan, aanh. over iets streken, ver-
schillende dingen streelen of bestreken;
dioesapan; ngoesapkeun, met iets ergens
langs of over strijken; dioesapkeun.
OESAR, naam van een plant, ook akar
wangi en djoekoet wangi geheet en, d. i.
reukgras. [De bladen worden b\j ngampa
gebruikt en de wortel wordt tot reuk-
middel gebezigd ; men kan er de nardus-
olie uit bereiden.]
OE8AR-08ER, zie oser.
OE8EUP, vischhaak (aan eenHjn),visch-
angel, peur; ngoeseup, visschen met een
baak aan een lfln; ook: opvisschen (zie
gotong); ioekang ngoeseup, hengelaar (nl.
iemand die het hengelen als bedrijf uit-
oefent); oeoeseupeun, zwelling van de
amandelklier, een opgezette keel hebben,
keelpfln hebben [men zegt: iambana tjai
oeseup beunang ngeueum]. Vgl. pantjing
en léger.
OESIK, zich verroeren, zich bewegen, zich
een weinig verplaatsen; ook: ontroeren,
ontroerd; heurin-oesik, te vol om zich te
bewegen, propvol, stikvol, volte, gedrang ;
ngoesikkeun, iets bewegen of verroeren, in
beweging brengen, zich doen bewegen;
dioesikkeun. (Zie ook oela.)
OE8IL (Buit.), iets overal vertellen, rond-
vertellen.
OESIR, ngbr.; ngoesiran (b. p), = nga-
boeroe, zie boeroe. P.
0E80E- A8A, hetz. als soewasa, zie ald. P.
OE80ED, ngbr.; ngoesoed, verkl. met
nejangan, zoeken, naar iets zoeken, onder-
zoeken, trachten uit te vinden; dioesoed.
(Vgl. soeaoed.)
0E80EK (Tjiandj. enz., kaso-kaso Band.
enz.), dakspar; oe rutafc-oesoefc, z. v. a. tindak-
tandoek, ieder naar zfln stand kunnen toe-
spreken of bejegenen. (Zie ook lajeus.)
OESOEK E8EK, allerlei dingen welke
ergens bij voorkomen, te pas komen of
behooren ; loba oesoek-esekna, daar komt van
allerlei bjj voor, daar is van allerlei b{j
noodig. (Zie ook oenakanik en oenang-aning.)
OE80EL (Ar., oetsoel, meerv. van atsal
of a&al), beginselen, grondregels; Kitab
Oe&oel, Boek der Beginselen [naam van een
dor leerboeken van de pasantren].
0E80EM, jaargetijde, seizoen, de (vaste)
tfld voor of van iets (vgl. moesim); tain
oesoem, het is niet de tyd (van of voor iets,
b. v. van slapen); oesoem batik, dè tfld om
naar huis te gaan; taja oesoemna, er is
geen (vaste) tyd voor.
OE8OEN0, ngbr.; ngoesoeng, uitleiden
(b. y. een paard uit den stal), wegvoeren,
heenvoeren; dioesoeng.
OESOENG ESANG, een kiein roofdier ter
grootte van een sero en kleiner dan een
lasoen. pHet volksverhaal zegt o. a., dat de
oesoeng-esang z^jn prooi, zelfs wel een buffel,
bemachtigt door in het aarsgat te kruipen;
hy zou nameiyk vooral belust zjjn op de
peudjit of ingewanden.]
OESOER (Ar., oesjoer, eig. het een-tiende
gedeelte), recht dat de kaoem van boedels
heft die door hem beredderd worden;
ook in 't alg.: onkosten voor de rege-
ling van een of ander door de kaoem, den
panghoeloe, een hoekoem of hakim; dioesoer,
door een gift ertoe gebracht ztyn om iets
te doen; ngoesoeran, de oesoer van een boe-
del enz. uitkeeren; dioesoeran.
OESRAQ-ASROG, zie asrog.
OESRAK-A8R0EK, zie asroek.
OE8RANG-A8RONG, zie asrong.
OE8TARA, ngbr.; kaoestara, — 't meer
gebr. kaoetara. zie oetara.
OETAG-ATOG, — talag-tolog, zie tolog.
OETAH k., loega en ongkek, 1., braken,
overgeven; ook: het uitgebraakte, braak-
sel (zie ook oegër)\dekoetah, willen braken,
misselijk zyn, koren, ik zou er van gaan
braken; oetah-oetahan, aanh. braken; ngoe-
iahkeun, opgeven, overgeven, uitbraken,
uitspuwen; dioeiahkeun. (Vgl. söbël.)
OETAMA (Skr., uttama) k., oetami 1., goed
voor het doel, passend, doelmatig, geschikt,
practisch, voegzaam, behoorlek, best, uit-
muntend; nista, madja djeung oetama, een
uitdr. waarmee men aanduidt, dat een
zaak haar hoogtepunt heeft bereikt
[men past ze toe op vermaning, over-
treding, het bewezen van weldaden enz.,
nl. als zoo iets ten derde male heeft
plaats gehad, vgl. ons „alle goede dingen
bestaan in drieën"]; leuwih oetama, beter,
geschikter, passender; liwat ti oetama, meer
dan passend of dan betamelijk i&;istrinoe
oetama, een geschikte vrouw; oetamana, het
beste is; wat betamelijk-, behoorlek is;
oetamana mah, veelmeer, veeleer; pangoe-
tamana, beste, geschiktste, uitnemende te;
ngoetamakeun, iets goed-, geschikt-, pas-
send-, doelmatig maken, iemand passend
behandelen, goed aan iemand doen, iemand
in voldoende mate geven wat hty behoeft,
iemand vriendelijkheid bewezen, iemand
weldoen; dioetamakeun; kaoetamadn, uit-
nemendheid.
OETAMI, 1. van oetama, zie ald.
OETARA, alom bekend; kaoetara, alom
bekend geworden of geraakt; ngoetarakeun,
alom bekendmaken, uitbreiden, verbreiden!
dioetarakeun ; kaoetarakeun, overal verbreid
geraakt.
OETAS—OEWAJ.
421
OETA8, I. een bos djangët (tot rawe ge-
bezigd); saoetas, één zoodanig bos, enz.
II. G. w.; ngoetas, wegkappen, snoeien, be-
snoeien; ook: een boek innaaien; dioetas.
OETAWI, 1. van atawa, zie ald.
OETÉK-OETËK, een beweging op an neer
(b. v. met den vinger); ngoelëk-ngoetëk, iets
(b. v. den vinger) aanh. op en neer bewegen ;
ngoetëk-ngoetèk ati, van binnen koken, in
heftige beweging z$jn (van het hart); dioetëk-
oetëky aanh. op en neer bewogen worden.
OETEUK, de hersens; ook z. v. a. hoeloe
en tangkoerak, kop; tëroes kana oeteuk, door-
dringen in de hersens ; oeteuk tong o % kop van
een zandvloo; djalma oeteukan, een man
met hersens (verstand).
OETIK (Z.-B.), naam van een zeevisch.
OETJAH ATJEH, over iets babbelen, klet-
sen ; dioetjah-atjehkeun, babbelende iets uit-
brengen.
OETJANG OETJANGAN, zittend met de
hangende beenen slingeren.
OETJAP, = omong, woord, iets dat men
spreekt, uitdrukking, rede; ngoetjap, spre-
ken, iets zeggen; oeijap-oetjapan, 1. her-
haaldelijk over iets spreken; 2. uitdrukkin-
gen ; ngoetjapkeun, iets zeggen of spreken,
uitspreken, vermelden, bespreken; dioetjap-
keun; pangoetjap, het spraakvermogen, de
spraak, de rede ;paoetjapant woord, gezegde ;
kaoetjapt of (samengetr. op Jav. wjjze)
kotjap, er wordt (is) gezegd, men verhaalt;
kaoeijapkeun, kotjapkeun en kakotjapkeun,
er wordt (is) verhaald, men verhaalt (heeft
verhaald); kotjapanan, z. v. a. wani II.,
komen tot, er toe komen, b. v. gandek-
gandek kotjapaneun raboel, de bedienden
kwamen er allen toe uit te loopen. (Vgl.
tjatoer I.)
OETJAR-ATJER, storten, gedurig storten
(b. v. water uit een ketel dien men draagt).
(Vgl. kotjor en atjir.)
OETJÉNQ, I. bloesem en vruchtknop van
den tangkal sake (zie sake).
II. Naam van een visch als de tete (zon-
der schubben).
OETJI, voll. katjang oetji, naam van een
peulsoort.
OETJING, kat; si podol oetjing, jou katte-
drekl (een gemeen scheldwoord); ngaman-
dian oetjing, de kat baden [wat geen ge-
woonte en pamali is imatakhoedjan-angin);
ngaboedi-oetjing, naar de kat aarden, sprkw.,
overeenkomende met ons: „stil onbesten-
dig, de knepen inwendig"; koemis oetjing,
(vgl. singkir IL), naam van een plant [een
afkooksel van de bladeren wordt, als thee
gedronken, tegen niersteenen en graveel
aangewend]; oetjing oetjingan, katje spelen
[van kinderen in een kring; één is de kat)
de anderen zjtfn ratten; de kat moet deze,
als ze in de kalang of kring komen, tikken].
OETJIT (Kad.), de larve van de muskiet.
OETJOE, verk. van loetjoe, een vriende-
lijke benaming voor een meisje (basa neneh).
OETJOEK-ATJAK, zie atjak.
OETJOEL (vgl. tjoel en tjoetjoel), losgaan,
losraken, uitglippen, ontglippen, uit de
hand vallen, uit den zak rollen, losofvrjj
worden of zjjn (b. v. een slaaf); rantena
geus oetjoel, z$jn ketenen vielen af; oetjoel
tina hoekoem, vrfl zjjn van de wet; ngoe-
tjoelan, z. v. a. ngaladn, een kleed of de
kleederen uitdoen of afleggen; dioetjodan;
ngoetjoelkeun, iets uit- of afdoen, afwerpen
(b. v. een haroedoem of man tel) ; dioetjoelkeun.
OETJOET, zich van elkander scheiden,
uiteenvallen, uiteengaan (zie ook ngora);
oetjoetan, ontbinden (van een lijk:), in ont-
binding overgaan ; boeroek-oetjoetan, tot ont-
binding overgaan of overgegaan z^n; ngoe*
tjoetkeun, ryst-, koffieboonen of derg. uit
iets (b. v. uit een zak) laten loopen (door
den mond van het omsluitend voorwerp
voorover te houden), uitstorten, uitlaten
(ook b. v. zyn kennis); verder: een horloge
enz. uit elkander nemen; ook: de vrucht
afdreven; dioetjoetkeun.
OETJRAT-ATJRET, druipen van bloed;
getik oetjraiatjret, het bloed druipt \oetjraU
atjretna, 1. het druipen; 2.hetafgedropene
(bloed b. v.).
OETOEN, een woord om zonen van me-
nak's vriendelijk of gemeenzaam toe te
spreken.
OETOE8, g. yr,;ngoetoesa.fnitahk.,mitoa'
rang 1., (iemand) zenden; dioetoes; -pioetoes,
zending, opdracht; ook: gezant; manggoel
pioetoes, een opdracht hebben te vervullen;
mioetoes, een zending aan iemand opdragen,
iemand zenden; dipioetoes; ngoetoesan,
iemand zenden of afvaardigen; dioetoesan;
oetoesan, afgezondene, bode, gelastigde, ge-
zant, gezantschap; oetoesan Pangeran, een
gezant des Heeren.
OETRAK ATROK, zie atrok.
OEWA k., towa 1., oom, tante (nl. oudere
broeder of zuster van vader of moeder) ;
oewa basa, toewan përnahna, oom zeggen,
maar (inderdaad) een manheer (hier een
vreemde) zijn, sprkw. voor: spreken en
doen alsof men familie was, maar in wer-
kelijkheid een vreemde z$n. (Vgl. paman.)
OEWAH-IJOEH, z. v. a. geura geuwai
met groote haast.
OEWA-IJEU, zie ijeu.
OEWAJ (Z.B.), werkw. tusschenw. voor
goepaj, zie ald.
422
OEWAK-AWIK— OLAB.
OEWAK-AWIK, ngbr.; ngoewak-ngawik,
(woedend) om zich heen slaan; dioewak-
awik, gezegd van het voorwerp waarmede
men alzoo om zich heen slaat.
OEWAK-IWËK, slingerende loopen (inz.
van een weg of een rivier), met vele boch-
ten, bochtig, kronkelend.
OEWALAN, lontarpalmvrucht. P.
OEWANG, I. = wang, geld (in het alge-
meen, vgl. doewit), inz.: groot geld, kapi-
taal; djoeroe oewang, geldbeheerder, pen-
ningmeester, schatmeester, rentmeester;
pëti oewang, geldkist; mata oewang, = gëbleg,
geldstuk.
II. Oud stukje kopergeld van 8 duiten;
saoewang, ééns deze waarde, enz.
Hl. Meestal oewang-oewang, kaak, kake-
been, kinnebak; tolt oewang, een riempje
dat een deel van het hoofdstel uitmaakt
en om de onderkaak van het paard be-
vestigd wordt. (Vgl. tjatjapek by tjapek, en
goegoeei.)
IV. Ngbr. ; dioewang-oewangkeun (Z.-B.), =
dioelasoelaskeqn, zie oelas. P.
OEWANG AWING, ngbr.; dioewang-awing,
(van iets dat hangt) heen en weer ge-
slingerd worden. (Vgl. gawing.)
OEWANG-EJONG, zie ejong L
OEWAR, ngbr.; oewar-oewar en ngoewar-
ngoewar, allerwegen verkondigen, rondver-
tellen; ngoewaran, aan iemand verkondigen
of bekendmaken; dioewaran; ngoewar keun,
verkondigen, prediken; dioewarkeun; kaoe-
warkeun, overal verkondigd; ngoewar-
ngoewarkeun, of ngoewar -ngaerkeun, overal
verkondigen, alom bekendmaken; dioewar-
oetoarkeun of dioewar -aerkeun; pangoewaran,
verkondiging, prediking.
OEWAR AER, zie oewar.
OEWAR AWIR, heen en weer bewegen
door den wind. P.
OEWAT-AWOET, zie awoet.
OEWAW (Z.-B.), naam van een dui-
«endpoot, grooter dan katelong en dan
titinggi.
OEWINQ, = koering, ik, mjjn. [Basa
boedak, een kinderwoord, maar aan den
dwazen kant.]
OEWIR, ngbr.; saoewir, een stukje papier;
$axmoar.$aoe%oir, nu een stukje dan een
stukje papier (b. v. aan iemand geven).
MAN, zie bt) ala; ngogan, = ngondang,
ter maalttyd of op een feest noodigen,
iemand uitnoodigen om ergens by tegen-
woordig te ztfn; diogan; oganan, = on-
dangan, genoodigde.
OGE, of ook wel ge k., oegi 1., ook, wel,
zelfs; aja oge, er is wel (maar weinig),
er zyn wel (maar weinigen), nogal; hade
oge, wel goed (maar niet uitstekend), nogal
goed, vrjj goed, tamelijk.
OQEH, dial. voor oge, zie ald.
OQEL, vertooner of vertooners van
kluchten [waarbij de angkloeng, de dogdog
en ook wel een goöng awi worden bespeeld
en dezelfde deuntjes als die der ronggeng'B
worden gezongen], kluchtspeler of -spelers;
ngogel, als ogel een voorstelling geven.
OGEN (Kad.), = oge, zie ald.
OGO, ngbr.; ngogo, troetelen, toegeven,
vleien, (een kind) bederven; diogo, ge-
troeteld-, toegegeven worden (van een
kind); ogo-ogo, aanh. of bestendig troetelen
of toegeven; ogoan, gewoon gestreeld of
getroeteld te worden, gewoon gevleid te
worden, besproken wenschen te worden,
bedorven, verwend, ydel, prat, ingebeeld;
pangogo, vleierjj, enz.
OGONQ, naam van een rivierslak, grooter
dan de toetoet, ong. = de kejong.
OGOR, verkwistend, inz. veel geld uit-
geven voor het spel en aan slechte vrou-
wen. (Vgl. pogor.)
OH, tusschenw., meestal dienende om
een lichte afkeuring uit te drukken. (Vgl.
ah, ih en ëh.)
OHEK, de keel schrapen, een rochel op*
halen; oehak-ohek, herh. of aanh. zoo de
keel schrapen; ook z. v. a. eëbël, misseltyk
zjjn, neiging hebben tot braken, koren.
OJAG, beven, schudden, wankelen; ook:
schudding, stoot; overdr.: verschrikken,
in opschudding komen oi zijn, veranderen
of veranderd ztyn van stemming, onte-
vreden zjjn; kaojag, geschud worden of
ztfn (b. v. door den wind); diojag-ojag, in
schudding of opschudding gebracht wor-
den of zjjn; ngojagkeun, iets schudden
(door het naar voren en achteren te be-
wegen), tegen iets stooten; diojagkeun.
(VgL mojeg.)
OJAK OJAKAN, voil. soerak ojak>ojakan<
juichen, jubelen. [Niet algemeen, zie ajeuh.]
OJOS, g. w.; ngojos, om een plant heen
den grond van onkruid zuiveren (zóó dat
men steeds naar de plant toe wérkt),
wieden (op gezegde manier); diojos.
OJOT (Tasikm. en Galoenggoeng), =
towa, zie ald.
OKO (Z.-B.), korte vorm van bongko,
zie ald. P.
OKTOBER, het Holl. October; idem,voll.
boelan Oktober, de maand October.
OLA, voll. soeoek oto, naam van een
50606*-soort [naar men zegt door K. F.
Holle ingevoerd en naar hem genoemd].
OLAB, (yan kleine kinderen) overvloe-
dige melk weer opgeven, spuwen, zuur
OLAH— OMEL.
423
spuwen; (van oude lieden) kwalen; ngolab-
keun, vocht dat men gedronken of nog
in den mond heeft weer uitspuwen;
diolabkeun. ,
OLAH, I. het koken; tóekang olah, kok,
kookster; ngolah, koken; olah-olah, meer-
dere (of allerlei) dingen koken; popolah,
koken, bakken, braden; ngolahkeun, iets
koken; diolahkeun; kaolahan (of kolahan),
wat gekookt is, kooksel, gerecht; olah-
olahan, (van kinderen) „kokentje" spelen.
(Vgl. pasok en masak bij asdk.)
II. Olah-olah, of saolah-olah, als het ware,
zooveel als, gehouden worden voor, ge-
acht worden als; saolah-olah ngadjoewal
diriy als het ware zichzelf verkocht heb-
ben; saolah-olah pangangon, als was hrj
een herdersknaap.
OLEGRENG, = 't betere njolsgreng, zie
solegreng.
OLENQ, zie panganten ; ngoleng, omheen
zfln, omgeven (vgl. ngaloeng bij kaloeng).
OLEOLEAN, een fluitje van rtfstgras, zoo
genoemd naar het geluid [de kinderen ma-
ken ze en blazen erop tegen den oogsttijd].
OLIH (Indr.), verkregen, bekomen.
OLIJA (Ar., meerv. van wali), iemand
die nabij God leeft, een vroom mensch,
vroom,
OLO, ngbr.; ngolo (vgl. ngala hate by
hatë), vleien, door vleierij misleiden, om
den tuin leiden; diolo; kaolo, door vleier})
verleid of overgehaald ; kaolo koe poedji,
door lof om den tuin geleid ;toekangngolo,
vleier, mooiprater; olo-olo, 1. vleien, aanh.
vleien; 2. z. v. a. ogoan, toegankelijk voor
vleierij, ingebeeld, tydel; ala-olo, gedurig
vleien, iemand al maar vleien ; ngolo-ngolo,
prezen, flikflooien, iemand door vleierij
of zoetvloeiende woorden trachten over
te halen, door vleier}) misleiden of ver-
leiden ; teu beunang diolo-olo, niet vatbaar
voor vleiery, zich niet laten verleiden;
pangolo, vleierij, flikflooier}), verleiding;
pangoloan, dat waarmede men iemand om
den tuin leidt, misleiding.
OLOHOK, of wel molohok. z. v. a. hareu-
ngeuh, met open mond verbaasd naar iets
ktyken, verbaasd staan te krjken, enkel
verbazing, zijn. (Vgl. tjolohok.)
OLOK, meer dan noodig is uitgeven of
gebruiken, verspillen, verkwisten, ver-
morsen; ook: er bjj inschieten; sjjeuneun
dok doevoit, htf was bang te veel geld uit
te geven. (Vgl. tombok.)
OLOL, 1. van leho, snot.
OLONQ, ngbr.; ngolong, het hof maken
(aan een meisje) ; diolong; ngolongan, 1. aan
een meisje het hof maken; 2. (in sommige
streken) z. v. a. nanjadn, een meisje ten
huweltyk vragen ; diolongan. (Vgl. oleng.)
OMAH, ngbr. ; ngomah-ngomahan diri (of
maneh), op zichzelven acht geven, toezien
dat men een ander geen leed of last ver-
oorzaakt.
OMANG {b. p.), = omjang. P.
OMAS, voll. hoë omas, naam van een
rotansoort; Tji-omas, naam van een land-
goed nabty Buitenzorg.
OMAT, I. z. v. a. peupeudjeuh (zie peu-
djeuh), het moet, het moet volstrekt, het
mag niet anders dan ; ngomatan, iemand
inscherpen, scherp vermanen; diomatan;
ngomat-ngomatan, z. v. a. mapakoean (zie
pakoe II.), iemand iets inprenten of in-
scherpen, streng gebieden of verbieden;
diomat-omatan, scherpelrjk of streng be-
volen worden ; omat-omatan, nadrukkelijk
bevel geven of gegeven hebben, op het
hart drukken.
II. = 't meer gebr. oemat% zie ald.
OMBAK, golf (*gl. lambak); soda ombak,
voll. soda omhak di sagara, een gedruisch als
van de golven der zee (b. v. van een op-
trekkend leger) ; kaombakan, door de gol-
ven aangeslagen of bespoeld. (Vgl. ambëk
en amoek.)
OMBAR, ngbr.; ngombar, aan één kant
afhangen. P.
OMBER, ruimte van beweging, speel-
ruimte; mere omber, iemand weg of ruimte
geven, toegang verleenen, binnenlaten;
merean omber, idem ; dibere (diberean) omberf
toegelaten-, binnengelaten worden ; ombe-
ran, g. w. ; ngomberan, verkl. met ngalë-
gadn en mere djalan, ruimte (voor iemand
of iets) maken, ruimbaan geven; ook(inz.
ten opzichte van een kind): aan eigen zin en
doen o verlaten, in nietshinderen;«Womo«ran.
OMBJAK, maar meestal ngombjak, golven.
P. (VgL ombak.)
OMBOL, z. v. a. olok, doch bep.: te ruim
zaaien, te ruim uitplan ten, te veel zaad ge-
bruiken, te veel planten doen in een gat.
OME, g. w.; ngome, zorgen voor, in orde
brengen, verbeteren, herstellen, verzorgen
(b. v. visch), bewerken (b. v. een veld);
diome; ngomean, iets in orde brengen,
verbeteren, herstellen, repareeren;<iiom«w;
omeaneun, wat te verbeteren is, wat her-
stelling moet ondergaan; ngomekeun, z. v. a.
ngabinêrkeun, iets in orde brengen, in het
gereede maken; diomek*un>
OMEL, ngbr.; ngomel, verkl. met teu doek
tjitjing, niet stil zrjn, niet stil willen zvjn,
den mond niet houden of niet willen
houden, knorren; verder: grommig, zane-
kerig, sikkeneurig.
424
OMJANÖ— ONÖGOK.
OMMNG, dat van geel, wat obroj van
rood en wat ngëplak van wit is: zuiver-,
onvermengd-, helder of hoog geel; ook:
helder verlicht, b. v. baheula djalan géde
poëk teu hinten, demi ajeuna mah omjang
koe palita ënggas, voorheen was het op
den grooten weg zeer donker, maar nu is
het er helder verlicht door het gas.
OMJOK, schouderversiersel (b. v. op de
uniform van officieren), nestel, epaulet;
verder: kwast (van een tulband, een sabel,
een kleed enz.).
OMONQ k., saoer s. (maar ook wel als 1.
gebruikt), lahir 1., een woord, een zeggen,
dat wat men uitspreekt, praat, gepraat;
djangdji omong, lett. een belofte in woor-
den, tfdel woord, zottepraat, ijdel geklap,
zotteklap, een gezegde waarvan men
niets meent; goreng omong, leelijke (vuile)
praat; malikkeun omong, weerspreken,
tegenspreken; omongna, h\j (ztf) zegt of
zeide, zeggende; saomong, 1. een woord
(vgL këtjap);2. (van twee of meer personen)
hetzelfde spreken; oelahsaomong-omongna,
men moet niet zoo alles zeggen wat voor
den mond komt; omong-omongan k., sasa-
oeran 1., samenspreken; ngomong, spreken,
zeggen; ngomong bari moentanglalaj, pra-
ten en zich vastklemmen als een vleer-
muis, d. w. z. staan praten in de deur,
met de omhooggeheven handen de deur-
posten vasthoudend [hetgeen, vooral van
jongelui, voor onwelvoeglijk gehouden
wordt, P.|; piomong, ngbr.; miomong, be-
spreken, bepraten; dipiomong, gesproken
worden over, besproken worden; ngo-
mongan, spreken tegen (iemand), iemand
trachten te bepraten, om te praten of over
te halen; diomongan; ngomongkeun, over
iets of iemand spreken, bespreken; di-
omongkeun ; 'omongkeuneun, iets ter bespre-
king of ter mededeeling; omongom k.,
kasaoeran enz. 1., woord, gezegde, uitdruk-
king ; paomongan, een gewone uitdrukking,
algemeen gezegde, gemeenspreuk.
OMPONQ, tandeloos, zonder tanden; si
ompong, een scheldwoord: jou tandelooze I
jou oud wijf! jou oude kerel! bëdil kosong
maomg ompong, een ongeladen geweer, een
tandelooze tijger, sprkw. voor: taja baja,
geen gevaar, niets te duchten.
ONAM, in Z.-B. z. v. a. bijasa, gewoonlijk,
gebruikelijk, naar de gebruikelijke wijze;
onamna Hok pëlèkik, hij gedraagt zich in den
regel trosch; verder (algemeen): koemaha
onam, of (samengetr.) koemaonam, z. v. a.
koemaha adat en koemaha misU, gelijk de
gewoonte is, naar de gewone wijze, zooals
het behoort, uit den aard der zaak voort-
vloeiende; tevens: een of ander, wat maar,
wat ook, hoedanig ook ; inz. een of ander
gevaar, iets dat dreigt, iets dat iemand
onaangenaam kan zijn of leed kan doen;
eijeun koemaonam, ik vrees dat mij iets
mocht overkomen ; - onaman, de gewone of
naar de gewone wijze, in den gebruikelijken
zin van het woord; ook wel z. v. a. mah*
b. v. ari aiofieun onaman sageuj, hij zal wel
niet bepaald blij ziJn.
ONANG, alleen in kaonang-onang, z. v. a.
kaoetarakeun, overal bekend raken. P.
ON AR (Port.), een (korts tondige) opschud-
ding, geruchtmakende zaak, burengerucht,
drukte, spats, een schandaal, een standje;
njijeun onar k., midamêl onar 1., doen wat
gerucht maken kan, burengerucht maken,
een standje maken; hajang onar, verkl. met
hajang kanjahoan koe sarereja, wenschen
dat iets ruchtbaar worden zal.
ONDANAN, afwezig maar toch medege-
teld, zich even verwijderd hebben van zijn
makkers (b. v. een kind onder het spelen)
maar toch medegeteld worden als er btf
zijnde.
ONDANG, g. w.; ngondang k., ngahatoe-
ranan 1., ter maaltijd of op een feest
noodigen; diondang; kaondang, genoodigd,
uitgenoodigd; ngondangan, meordere per-
sonen noodigen; diondangan; kaondangan,
genoodigd zijn (van velen); ondangan, ge-
noodigde. (Vgl. ogan.)
ONDAR, hetzelide als onar, zie ald.
ONDE, naam van een gramlton-wtys, ook
geheeten Soekma ilang.
ONDI, 1. een rond gebakje van fcftan-meel,
vermengd met geraspt klappervleesch en
suiker; - 2. een balletje van Mffon-meel,
door koking bereid onder bijvoeging van
stroop en gember.
ONDOROSOL, uit gaten of reten rollen
(b. v. rijst uit een zak), uitrollen.
ONËNG, 1. van sono, zie ald.
ONG, de heilige syllabe o m, waarmede
de Indische Brahmanen hun gebeden
aanvangen en die men nog aantreft in
sommige djampe's, b. v. Ong! sirëplploska
tikoro mejong, plas ka mamara» matjan,
top maoengKVgl. ahëng.) P.
ONGANG, een jonge lajoer of zeeaal.
ONGGENG, = dongko, bukken, zich voor-
overbukken, gebukt, voorovergebukt. (VgL
tonggeng.)
ONGGER, naam van zeker gerecht, nl.
këtan met klapper toebereid; ngongger,
ongger maken; diongger,
ONGGET, ong. = oenggoet, zich bewegen.
ONGGOK, de hampas van sago, cassave
en derg. P.
ONGGOL-ONGGOLAN-OPEN.
425
ONQQOL-ONQQOLAN, = ambal-ambalan,
zie ald.
ONGGONG, ngbr.; ngonggong-ngonggong,
voortgaan met vallen en opstaan, z. a. een
kind dat begint te loop en. (Vgl. lelengkah
haloe, bjtf haloe.)
ONQKARA, hetz. als oengkara, zie ald.
ONQKEK, = rijak, 1. van reuhak, fluim,
siym, rochel; ook wel 1. van oetah, dat
wat men opgeeft.
ONGKEL, ngbr.; ngongkelkeun, iets op-
wippen, uit den grond breken, opheffen
met een hefboom (b. v. een boom wortel);
diongkelkeun.
ONQKÉP (Indr.), benauwd (ten gevolge
van warmte), drukkend.
ONGKLED, de uitspruitsels onder aan de
ananas- vrucht; ngongkled, van onderen
lang en schuins uitsteken. P.
ONGKLONG, eigennaam; Nini OnghUmg,
Aki Ongklong, twee goede Bantamsche
geniën [JNini's verbluf is de Poelasari,
Aki'8 verblijf is de Karang]. P.
ONGKOH, 1. ong. z. v. a. mapan, immers,
toch; djalmadjalma ongkoh njaraho, jen
beda dirina djeung satosato, de menschen
weten immers, dat zty onderscheiden z\)n
van de dieren; ongkoh koering ënggeus
moepoelihan, ik heb het u immers gezegd;
in dezen zin zegt men ook mapan ongkoh,
b. v. mapan ongkoh beda-beda, ze ztyn
immers onderling verschillend; soms
wordt het woord versterkt door den na-
druksw. mah, b.v. kangdjèng rama ongkoh
mah ënggeus maparin, vader heeft het
immers reeds gegeven; - 2. z.v.a. ja, wel,
b.v. ongkoh oerang tbadah saoemoer-oemoer,
tapina di&iksa, wty hebben, ja (wel), gods-
vrucht beoefend ons geheele leven, maar
worden nochtans gestraft; - 8° in een vraag
z. v. a. dan, b. v. naha kamt ongkoh lain
marentak ka maraneh? hebben w\j u geen
bevel gegeven ? (immers ja) ; - 4° ook, en ook,
bovendien, b. v. hajang boga anak ongkoh,
bovendien wenschende een kind te hebben;
mawa pajoeng ongkoh, bovendien een zon-
nescherm meevoerende; - 6° zoowel
als .... , b. v. panas ongkoh tiris ongkoh,
zoowel koud als heet; ongkoh-ongkoh, %, v. a.
pada-pada, elk voor zich, elk op zich zelf.
ONGKOL (Z.-B.), = djantoeng, zie ald.
ONGKO ONGKOAN, in gebogen houding
loopen maar zich bQ lederen stap een
weinig opheffen. (VgL dongko.)
ONGKOS, het Holl. onkosten; idem;
ngongkosan, (aan iets) te koste leggen, aan
kosten uitgeven; diongkosan.
ONGKRAK, hetzelfde als dongkrak, zie ald.
ONGOL ONGOL (Z.-B.), zekere lekkernij,
bestaande uit meel met aren-suiker, door-
eengekookt tot een gebonden massa, die
met geraspte klapper vermengd wordt.
ONGRET (Z.-B.), I. larve van een kever;
zie echter onggret. (Vgl. koeoek.)
II. = orot. P.
ONJAM, naam van een kleinen boom,
volL tangkal onjam. [De vruchten worden
gegeten en de bladeren wel in sommige
spjjzen gebruikt om daaraan een zuren
smaak te geven.]
ONJANG ANJENG, alleen in dionjang*
anjeng, (van de sirihpruim) ze aanhoudend
van de eene zflde van den mond naar de
andere doen verhuizen. P.
ONTA, kameel.
ONTAN, menie [behalve tot verven,
vooral van hoeden, boboko'a enz., ook ge-
bezigd tot het kleuren van agër en koeweh].
ONTJER, neus aan een boom (waaruit
een nieuwe tak ontspruit).
ONTJOG, ngbr.; ngontjog (Bant.), =
ngontrog, zie ontrog. P.
ONTJOM, eetbaar gemaakte boengkil,z. a.ld.
ONTJOR (Kad.), = obor, flambouw.
ONTOHOD, kangoeroe [het woord is alge-
meen in gebruik, maar de eigenlijke be-
teekenis is bjj de meeste gebruikers
onbekend]; in 't dagelyksch leven z. v. a.
monster, gedrocht, ontaard wezen; sija
siga ontohod! je Ujkt wel een monster!
ONTONG, (vriendelijk of minzaam spre-
kende, vooral tegen kinderen, overigens
en meestal) = montong, hulpw. voor de ver-
biedende of ontradende wjjs (zachter dan
oelah): het behoeft niet, het is niet noodig,
men kan het nalaten ; ngontong, idem (doch
zelden gebruikt). Zie Spraakk. § 104.
ONTROG, ngbr.; ngontrog, zich naar
iemands huis begeven om hem een standje
te maken; diontrog. (Vgl. ngadag bjj adag.)
OPAK, een luchtige, bruin gebakken koek
van rystbloem.
OPAT, vier; kaopat, vierde; nee kaopat,
de vierde; opatan, de vier, viertal.
OPEN, verkl. met heureuj enngarah,het
zich bemoeien met een ander of diens
zaken (hetzij uit bemoeizucht of uit andere
verkeerde beweegreden); openan, zich
gaarne met de zaken van een and6r be-
moeien, bemoeizucht, een bemoei-al zjjn;
ngopenan, zich (uit verkeerde beweegreden)
bemoeien met een ander of met diens zaken,
zich in iets mengen wat ons niet aangaat,
vitten op; ook: iemand (of ook een dier)
moeite aandoen, leed of kwaad doen aan;
in Kad. ook: iets behartigen, in goeden
staat onderhouden (b. v. het gedeelte van
de pagër om de gemeenschappelijke rijst-
426
OPONG— OTJON.
akkers, dat door iemand in goeden staat
moet worden gehouden); Uu ngopenan,
iemand (of een dier) niets doen, geen leed
doen, enz.; diopenan.
OPONG, naam van een schadelijk insect
in de rust dat de korrel uitvreet of ver-
molmt, rtJstwormpje, korenworm.
OPOR, zekere wjjze van bereiding van
een geslachte eend of kip, een soort van
wildbraad [na gereinigd te zyn wordt het
geslachte dier met een mengsel van krui-
derijen enz. opgevuld en dan gebraden];
opor mèri, een eend, op gezegde wjtyze toe-
bereid; ngopor, (een eend of kip) alzoo toe-
bereiden.
OPSENDËR, het Holi. opzichter; idem;
inz. opzichter by den waterstaat.
ORA (Jav.), = hanteu en laln, neen, niet;
Batawi ora, Batavianen of Malelers die ora
zeggen, d. i. koeterwaalsch spreken; api*
ora, juister apijora, zie ald.
ORAJ, slang; manoek oraj, naam vaneen
vogel die jacht maakt op slangen, de
slangenvogel; oörajan, een gemaakte slang.
ORAT (Ar.), in beperkten zin: het schaam-
deel, de schaamdeelen, de naaktheid; in
ruimer zin : het gedeelte van het mensche-
ïyk lichaam van den navel tot de knieën;
ook: dat gedeelte bloot hebben; verder:
schamel gekleed zyn, schamel zyn, het
schamel hebben; orat tihnën, het zeer
schamel hebben; hakan djeung pake teu
orat, wat voedsel en kleeding aangaat had
ik het niet zoo schamel; djalma orat
piean, een schamel mensen ; noetoepanorat,
zyn naaktheid dekken.
OREHE, vallen van een kleine hoogte,
waarby iemands schaamdeel ontbloot
raakt.
OROK, een pasgeboren kind, zoogkind,
zuigeling; hüeud orok, naam van een zwarte
rups; djttnat orok, zekere djimat of amulet,
bestaande uit een gedroogd kindje, dood-
geboren op Vrydag by een eerste bevalling
[het bygeloof zegt dat men ontvangt, wat
men er ook aan vraagt; om de opgraving
van zulk een kind door dieven te voor-
komen, laten lieden, by wie zich zulk een
bevalling heeft voorgedaan, het grafje
7 dagen en nachten bewaken] joroftan, een
klein kind hebben, een zuigeling hebben;
orok'Orokan, een pop van meel by de Ba-
doej's (zie De Badoej's, bl. 36); ti oörok,—
ti boeboedak, van kindsbeen aan.
OROKAM, maar, doch, alleen, evenwel,
daarentegen, niettemin; ook: alleen maar,
niet anders dan ; soms z. v. a. soemawonna
en komo, inzonderheid, hoeveel te meer;
ngan orokaja, alleeniyk, evenwel; tapina
da orokajal maar wat wil (kan) men er
aan doenl
ORONG-ORONG, een tuinhagedis, eenigs-
zins verschillend van de gewone of kadal,
OROT, zakken, lager worden van den
waterstand, gezakt ; verder: verkoken, ver-
stoomen, verkookt; ook : minder worden
(b. v. winst), nagenoeg op zyn (b. v. teer-
kost), mager zyn geworden (b. v. een zieke);
ngorot of ngorot-ngorot, doen afnemen, doen
verminderen ; ngorotan, water laten weg-
vloeien (zoodat de waterstand lager wordt),
zakken, lager worden ; diorotan.
OROWODOL, naam van zeker fabelachtig
dier; overdr.: slordig gedaan of gemaakt,
slecht in elkander zitten, los ingebonden
zyn, enz.
OROWOT (Bant), ngbr.; ngorotoot, zie fco-
rowot. P.
08ER (vgl. ser, keser, enz.), ngbr.; ngoser,
heen en weer schuivende zachtjes vooruit-
gaan; ook van een persoon die zit: iemand
den rug toedraaien en met den voet naar
hem schuifelen over den grond (geste van
boosheid); oesar-oser, al heen en weer schui-
vende zachtjes vooruitgaan.
OSMAN (Ar., Otzman), Othman, de derde
chalif (644-654).
080G, I. verkl. met gëde hate en wani,
(zoowel in goeden als in kwaden zin), moe-
dig, overmoedig.
IL (Kad.), naam van een lichtgele rijst-
soort met groote korrel, voll. pare osog,
OSOL, ngbr.; ngosol, vleien, bepraten, om-
praten; diosol; kaosol, bepraat, omgepraat.
OTEL, (van volwassenen) stoeien, pla-
gen; ngotelan, tegen iemand malligheid
maken, iemand plagen of sarren; diotelan
(Vgl. otjon en banjol.)
OTET, = koetoe, luis; ook: in de luizen
zitten, veel luizen hebben; in Z.-B. naam
van een insect dat veel heeft van de ge-
wone mier, maar zoo dik is als de witte
mier (M.).
OTJAL, ngbr.; ngotjal-ngotjal, een kans je
wagen, probeeren; diotjal-otjal dibeuli, pro-
beeren te koopen.
OTJEK, g. w.j ngotjek, omroeren (b. v.
beslag voor gebak), beslag maken, omwer-
ken; ook: zich bestendig met iets bezig-
houden (om het te begrypen of beter te
leeren kennen), viytig doorzien, bestudee-
ren, beoefenen; diotjek taneuhna, de aarde
wordt (werd) omgewerkt. (Vgl. rotjek.)
OTJON, verkl. met banjol en heurtuj, gek-
heid, scherts; ngotjon, gekheid maken,
schertsen; ngotjonan, ong, = ngaheureujan,
met of tegen iemand schertsen, iemand
plagen, kwellen; eta djalma hanteu beunang
OTO— PADA.
427
diotjonan, die man verdraagt geen gekheid.
(Vgl. otel)
OTO, een soort borstlap [veel gedragen
door jonge kinderen, vooral door meisjes],
slabbetje.
OTONQ, een vriendelijke benaming (6. n.)
voor knapen van hooge afkomst, z. v. a.
lieve, of derg.
OTOT, een nu verouderd woord voor soem-
soem, merg.
OWA,= a«ud, een grflze aap, wouwou.
OWAH, I. (vgl. obah), aan verandering (in
ongunatigen zin) onderhevig, verbasteren ;
(van 't verstand) dwalen, in de war zfln,
verbasterd (zie ook akal en sëmoe); hanteu
owah, of hanteu owah-owah, niet veranderen,
niet aan verandering onderhevig ; eta hadis
hatno owah, de Schrift is onveranderlijk;
pèrtjajana hanteu owah-owah, zjjn geloof
was niet aan verandering (wankeling)
onderhevig; ngowah, veranderen, verande-
ring in iets brengen; ngowahan, iets ver-
anderen, w^zigen, afwijking maken van;
ngowahan adat, van de gewoonte afweken ;
ngowahan adil, van de rechtvaardigheid
afweken, de gerechtigheid schenden ; ngo-
wahan djinis, de qualiteit of het gehalte
van iets veranderen (d.i. slechter maken);
hanteu b$unang oUowahan, niet kunnen
(mogen) worden gewijzigd.
II. Hetzelfde als 't meer gebr. wahf z. ald.
OWAR, naam van een dunne rietsoort.
OWÉL, ook wël, ong. = flf^èi, aan iets
hechten of gehecht zfln, iets dierbaar ach-
ten, iets niet kunnen of niet willen missen;
ook: op iets staan, bleven by zjfn verlan-
gen om [iets te bekomen; teu owël, niet
hechten of niet gehecht zfln aan, niet te lief
hebben; teu owël koe djënëng ratoe, ztfn
rang van koning niet te dierbaar achten;
hanteu owël ka njawa, ztyn leven niet te
dierbaar achten; ngowëUceun, zuinig om-
gaan met, iets ontzien, iets sparen, iets ont-
houden; teu ngowèVceun% niet te liefhebben,
niet sparen, afstand doen van; diowèVceun.
OWER, ngbr.; ngower, slap neerhangen
(de staartveer en van een haan, een sjerp,
en derg.). Vgl. kewer en kower.
O WO, ngbr.; ngowo, 1. van ngadjoeroe, be-
vallen, baren; ngowokeun, (een kind) ter
wereld brengen, (een kind) baren; diowo-
keun. (Vgl. wëdal en babar.)
P.
PA, I. elfde letter van het Soendan.
alphabet.
II. Voorvoegsel, dienende: 1°. tot vor-
ming van oen klasse van werkwoorden
(zie Spraakk. § 68), en 2°. tot vorming
van twee klassen van zelfst. naamwoorden.
(Zie Spraakk. % 123 en 124.)
III. j\ orte vorm van bapa, vader. [Onder
de tjatjah'a neemt de vader na de geboorte
van zyn eerste kind den naam van dat
kind aan, met Pa als titel ervoor, even-
als de moeder dien naam gaat dragen
met Ma ervoor.]
PABAOAR, zie badar I.
PABALIJOET, door elkander wemelen of
krioelen, gewemel; djalma reja pabaltfoet,
de menigte krioelde door elkander; paba-
lüoet anoe nongion, het was een gewemel
▼an toeschouwers.
PABARÊNTJAJ, zich verspreiden, zich
verstrooien (over een grooten afstand),
verstrooid zjjn; dipabarëntjajkeun, (over
een grooten afstand) verstrooid worden.
PABAROE, zie baroe II.
PABEJAN, zie beja.
PABËN, zie dbën.
PABOEËN, zie boei.
PABOEWARAN (vgl. bocboewara), volgens
Pt rustplaats; in Kad. = kandang, kraal,
hok, stal.
PABRIK, het Holl. fabriek ; idem.
PADA, I. k., sami 1., zoowel de een als
de ander, samen, allen, geltyk; inz. hulp-
woord tot vorming van een meervoud bty
de werkwoorden [met de beteekenis dat
ieder der personen van wie de werking
uitgaat, of elk der personen of zaken
waarop de werking overgaat, voor zich
beschouwd wordt te zjjn, te doen of te
ondergaan wat door het werkw. wordt
uitgedrukt; zie Spraakk. f 98 en 94] ; verder:
gel yke, mede-; Soendapada Soenda, Soenda-
neezen onder elkander; pada batoer, met-
gezel, maat, medemensen, enz. (zie ook
piaan en harüa); - papada, 1. = sasamak.,
sasami L, geltyke, evengeljjke, wedergade,
mede-; - 2. ook pada-pada of papadaning,
— mati-mati, ingeval dat, in dat geval,
dan, maar dan, b. v. pada-pada wangsoel oge
koering hajang njoren pakarang, maar al
ga ik ook naar huis, ik wensen gewapend
te zQn; tapi papadaning Mtoe, maar inge-
val gt) dat doet; eapapadana, dergelijke,
soortgelyke; - madadn, gelflkkomen met»
428
PADAHAL— PADJOE.
evenaren; madanan, gelijkstaan-, geltyk-
komen met, gelijk; mapadadn, — njasa-
matfn, zich gelijkstellen met; madakeun,
gelijkstellen, gelijkmaken, op één lyn
plaatsen; dipadakeun reudjeung hewan,
gelijkgemaakt worden met het gedierte.
IL (Skr., voet, versaf deeling, dichtregel),
scheid- of nistteeken tusschen twee regels
van een tëmbang-veia (poda leutxk) of
tusschen twee verzen {pada gëde); ook:
tëmbang-regel (meer bep. pada leutïk), en
tèmbang-YeiB (meer bep. pada gëde),
PADAHAL, evenwel, nochtans, echter,
hoewel, ofschoon, daar toch, maar, daaren-
tegen. (Vgl. hal en halta.)
PADAJA, zie daja II.
PADA-MAJAN, zie majan.
PADANG, I. (Mal.), boomlooze vlakte.
(Zie ook mahsar.)
II. (Z.-B.), = wadang, z. ald. \madang, r\)st
eten, het middagmaal gebruiken; dipadang.
III. (Jav. en ö. p.), = tjadng. P.
PADANQKRANQ, of wel madangkrang,
zijwaarts uitstaan en dan naar boven
omgebogen (van buffelhoorns of van den
knevel); overdr.: vaardig, wel toegerust,
moedig, fier, kranig.
PADATI, kar, nl. goederenkar, vrachtkar.
(Vgl. roda en parered.)
PADËM (Kw. en Indr.), z. v. a. poepoes, 1.
van paeh, gestorven, dood.
PADÉMEN, het Holl. fondament; idem,
grondslag; padèmen djagat, de fondamen-
ten der wereld; pipadëmeneun, wat tot
grondslag ergens van dienen zal; padë-
menan, gefondeerd.
PADÉT, rauwe visch, ingemaakt met
oejah en kedjo; ook: 8 aam gepakt, een
klodder vormen; madëttpadët maken; ook:
aanstampen, vaststampen, b. v. meel in de
lisoeng, of aarde ; verder: samengeperst, vast
ineengedrukt of ineen gestampt; dipadët.
PADIK, alleen inpapadikan, — babadamian,
samenspreken, met elkander overleggen.
PADJAH, = padjar II., een zeggen of
voorgeven; madjah maneh, voorgeven,
zeggen te doen of te zulle» doen ; madjah-
keun, = madjarkeun, van iets of iemand
denken-, zeggen- of voorgeven dat.
PADJAR, I. (Ar., iadjr), het aanbreken
van den dag, het gloren van den morgen,
de dageraad; barabaj padjar, hetzelfde;
geus barabaj ti wetan, de dageraad is aan-
gebroken in het Oosten. (Vgl. soeboeh.)
II. Ben zeggen of voorgeven, zeggende,
voorgevende, zegt men, men zegt; padjar
maneh, hij (zfl) zeide of gaf voor ; madjar,
zeggen, voorgeven, beweren, men zegt;
ook wel : hier en daar of tegen iedereen
zeggen; teu madjar koemaha, verkl. met
teu aja omong kitoe-kffeu, niets ergens tegen
inbrengen; teu aja noe madjar koemaha,
er is(wa8) niemand die raad schaft (schaf te);
madjar maneh k., madjar mantën 1., zich
diets maken, voorwenden, voorgeven, be-
weren, zeggen; .madjarkeun, van iets of
iemand denken-, zeggen- of voorgeven dat;
madjarkeun geus poeh, gö hebt beweerd dat
htj dood was ; hajang dipadjarkeun, wen-
schen dat men van ons zeggen zal dat;
bisi dipadjarkeun salingkoeh, gfl mocht eens
denken dat ik de volle waarheid niet zeg.
PADJÉG, landhuur, pacht, landrente,
schatting, grondbelasting; ook: wat iemand
(vooruit) aan een ronggeng of dajang geeft
om haar te gebruiken; oewang padjëg,
landrente, enz. ; ook: belastingpenningen ;
padjëg dokar, belasting op karretjes; madjëg,
een stuk grond, huis, dansmeid enz. huren
(en de huur vooruit betalen) ; ook: (van
de dichter of dochters in een gezin waar
slechts één zoon is en een of meer
dochters) eens per jaar een geschenk geven
aan haar broeder, omdat htf, als de vader
er niet meer zal z\jn, als haar wali zal
optreden; dipadjëg, van iets huur, pacht
of schatting betalen \pamadjëg, huur (met
name aan een dansmeid of hoer), belooning,
hoerenloon (vgl. panorog by torog).
PADJËNG, I. 1. van pajoeng, regen- en
zonnescherm; madjëngan, boven iemand
een pajoeng houden; dipadjëngan.
II. L. van padjoe, zie ald.
III. L. van pajoe, zie ald.
PADJIK, ngbr.; madjik, by iemand in-
wonen; dipadjikan, iemand bjj zich heb-
ben inwonen; pamadjikan, 1. de persoon
by wien iemand inwoont of verbluft, gast-
heer, patroon ; 2. k., geureuha 1., huisvrouw,
echtgenoote ; boga pamadjikan, (van een
man) trouwen , een vrouw hebben ; boga
pamadjikan ka, gehuwd ztfn met; 3. (in
Bant.), z. v. a. (in de Preanger enz.)
djoeragan en gamparan, heer, meester,
meesteres; -pamadjikanan, een vrouw heb-
ben, (van den man) getrouwd z$n;pipama-
djikaneun, zjj die iemands vrouw zal worden.
PADJOE, = ladjoe k., padjëng 1., g. w.;
madjoe k., madjëng 1., voorwaarts gaan,
vooruitgaan, vorderen, voortvaren, voort-
zetten; ook: in den strfld gaan (voll.
madjoe përang, zie përang) ; dipadjoe;moen-
doer -madjoe, nu voor-, dan achterwaarts
gaan; overdr.: aarzelend, weifelachtig;
madjoekeun, iets vooruit doen gaan, be-
vorderen, voortzetten ; awewe dipadjoéktun
përang, de vrouwen in den strfld brengen;
kamadjoean, het vorderen, vooruitgang.
PADJOERAWET— PAGAS.
429
PADJOERAWET, alleen in dipadjoerawet-
keun, van weerszijden aan iets rukken (b. v.
eenige honden aan een stuk vleesch). Vgl.
pagorenjang.
PADMI, poötisch voor pawarang, vrouw
van den eersten rang van een vorst.
PADOE, zie bty adoe.
PADOEDAN, de opiumpjjp; ook in 't al-
gemeen: pjjp (om uit te rooken). Vgl.
oedoed en pipa.
PADOEK (vgl. doepak), ngbr.; madoek, tegen
iets stooten, tegen iets aanslaan (b. v. de
klepel tegen de bel) ;papadoek*padoek} tegen
elkander stooten of botsen.
PADOELI (Ar., fadloeli), ook pidoeli of
përdoeli, zich mede inlaten, zich bemoeien
met; padoeli teuing! wat gaat my (ons) dat
aan! wat kan het mty (ons) schelen! hanieu
padoeli, zich niet om bekreunen, zich niet
aan storen, onverschillig; padoelian, onver-
schillig, zorgeloos (van aard); madoeli, zich
laten gelegen liggen aan, zich bekreunen
om; hanteu dipadoeli, zich niet gelegen
laten liggen aan, zich niet om bekreunen.
PADOENQ, de plank die in schuinen
stand over het ïyk in het graf wordt gezet
vóór het grai met aarde wordt gevuld
[ook këtëb geheeten], grafplank (zie ook
roep)\ madoeng, z.v.a. madët (zie padët),
samengeperst; kapadoeng-patjoelfeen verbl.
uitdr. voor bawak, en dit een speling op
kabawa (P.), zie bawa.
PADOE-RAK8A, zie raksa.
PADOMAN, zie dom.
PADRI (Port., padre), geestelijke der Chris-
telijke kerk. (Vgl. pandita.)
PAEDAH (Ar., faidah), = gawe, nut, voor-
deel.
PAEH k., poepoes 1., sterven, dood; ook:
stilstaan (van een uurwerk), gesloten (van
een lettergreep); poeh hos hiroep n6uf,sprkw.
uitdr. voor: onverschillig er voor zijn, of
men moet sterven dan wel mag bleven
leven; barang poeh, een term by den com-
missiehandel, aanduidende dat men geen
goederen mag teruggeven en ook wat niet
lakoe is houden moet (vgl. hiroep); bawa
paehna boe, (als hjj niet levend te grepen
is) breng hem dan maar dood; maeh, 1. (van
een medeklinker) een lettergreep sluiten;
maeh h, gesloten door een h\ mandjing
dihoekoem poeh, des doods schuldig ztyn, de
doodstraf moeten ondergaan; 2. z. v. a.
njipoeh (zie sipoeh), glimmend maken (leer,
een rotting, enz.)\maeh'maehmaneh,oïwel
mapaeh maneh, zich dood houden ; dipaeh,
1. met een medeklinker gesloten worden;
2. glimmend gemaakt worden; papaehan,
zich dood houden; maeharx k,, ntfasan 1,,
dooden, vermoorden, ombrengen, een dood-
slag begaan; noe maehan, of djalma maehan,
doodslager, moordenaar; toekang maehan,
moordenaar van beroep; dipaehan; kapa-
ehan k., kalëngër 1., in zwtfm vallen of lig-
gen; maehkeun, doen sterven, het leven be-
nemen, dooden (door God, door een werk-
tuig of door vergift); dipaehkeun; -pamaeh,
sluiter of sluitteeken van een lettergreep
(by het Jav. en het Arab. schrift).
PAE8AN, hetzelfde als toetoenggoe, graf-
paaltje. (Vgl. aes.)
PAG AG, ngbi.; magag% onderscheppen,
onderbreken, afbreken (b. v. onder wfls, door
den onderwijzer in de rede te vallen);
dipagag. (Vgl. poegag.)
PAQAH, = pagar en padjar II., een zeggen,
een beweren of voorgeven; magah, leeren,
leeren te doen, les geven, onderwazen, af-
richten; ook z. v. a. njëboet (zie sföoet), ver-
melden ; dipagah, = disëboet, vermeld wor-
den; magahan,= mamatahan (zie papatah),
iemand iets leeren, te verstaan geven, de
les lezen, inscherpen, ergens over onder-
houden; dipagahan\süïh-pagahan% elkander
vermanen, elkander leeren; magahkeun,
1. zeggen, voorgeven; poegoeh intënaosotja,
pagahkeun ëmas, het z\jn bUjkkaar edel-
gesteenten en gy beweert ervan dat het
goud is; 2. iets aan iemand leeren of onder-
wazen; mamagahkeun, idem, aanhoudend;
dipagahkeun ; pamagahan , vermaning, wenk,
les, onderricht, rede.
PAQAK, ngbr.; magak, = njawad (maar
sterker), berispen, hekelen, afgeven op;
magak kana icoeroekna, afgeven op hun
onderwas; dipagak.
PAQALENTOR, verkl. met pagaris («ie
paris), langs elkander stryken.
PAQALIWOET, in verwarring door elkan-
der loopen, een verwarde boel.
PAGALIWOTA, verkl. met pagalo (zie
galo), door elkander gemengd, met elkander
verment'd; ook wel: een verwarde boel.
PAQAR, —pagah en padjar II., een zeg-
gen, een voorgeven, bewering, zeggende,
voorgevende, zegt men, men zegt; noe
pagar, van wien gfl (men) voorgeeft, Van
wien men zegt; magar, voorgeven, zeggen,
beweren, zeggen te zjjn; magar maneh, be-
weren, voorgeven, zich diets maken ;dipa-
gar;magarkevn, van iets of iemand het een
of ander beweren, voorgeven of zeggen;
dipagarkeun.
PAGAS, ngbr.; magas, = noeioeh (zie toe-
ioeh), afslaan (met een werktuig); inz.: de
vruchttros van den katooeng afslaan door
den bloemstengel door te kappen, ter be-
koming van den lahang (palmwjjn); ook =
430
PAGEBOEG— PAHOEL.
mangkas (zie pangkae), snoeien; dipagas;
magaêan, meer dan één ding af slaan ; dtpa-
gaean; - pagasan, — sadapan (zie sadap).
PAGËBOEG, zie gëboeg.
PMktiLtW OET, = pagaliicoet, in verwar-
ring door elkander loopen, door elkander
wremelen.
PAGÉNEN, zie géni.
PAGËR, omheining, schutting (hetzij van
bamboe, steen of andere materialen), heg;
pagèr njatoe pare, de heining eet de rijst op,
sprkw., verkl. met noe ngadjaga njüakaheun,
de waker verderft; papagèran, 1.~ pagèr;
2. collect. meerv.: allerlei omheiningen;
mager, omheinen, omperken; ook: omrin-
gen, omgeven, omheen-zijn; dipagèr koe
malalkat, omgeven zijn van engelen \dipa-
gërkeun, tot pagèr gebezigd worden.
PAGETO, overmorgen ; pageto amat, over-
overmorgen.
PAQEUH, vast, vast zijn, vaststaan, vast-
zitten, vasthouden, vast gelooven aan,
innerlijk verzekerd; mageuhan, vastmaken,
stevig maken, bevestigen, bekrachtigen,
onderhouden, in stand houden, staande
houden; ook: onder zijn berusting houden,
btf zich houden; talari kolot pageuhan, on-
derhoud de inzetting der ouden; dipageu-
han; mageuhkeun, iets vastmaken, beves-
tigen, aan iets vasthouden, volharden te
doen; magwhkeun barang mastfat, in de
ongerechtigheid volharden; dipageuhkeun;
pamageuh, wat tot vastmaken of tot be-
vestiging (ergens van) dient, vastmaker,
bevestiger.
PAGO, een lezenaartjje (zes of acht duim
hoog, om onder het lezen het boek op te
leggen); ook: stelling (van hout of bamboe),
rak of rek. (Vgl. palanggar.)
PAGOELIDAG, zie goêUdag.
PAGOESTEN, zie goeeti.
PAGOET, ngbr.; magoet, ergens tegen aan
stooten, botsen tegen (b. v. tegen rotsen),
aanvaren tegen iets; dipagoet, (met opzet)
gestooten worden; kapagoet, (zonder opzet)
gestooten worden, een stoot krijgen.
PAGON, bleven ter plaatse waar men is,
standhouden; pagon pikir, op iets bleven
staan; papagon, wat bepaald of vastgesteld
is, wat iemand is opgelegd, verplichting,
zz papakon (zie pakoe); papagon hoekoem,
bepaling der wet, verplichting door de wet
opgelegd, wat door de wet is opgelegd of
vastgesteld; dipapagonan, ten opzichte van
iets een bepaling of bepalingen maken,
iemand tot iets verplichten, iemand een
last opleggen. (Vgl. pakoe II.)
PAQORENJANQ, alleen in dipagorenjang-
keun, van alle kanten aangepakt worden»
gebeten worden door velen (b.v. een hert
door een troep honden); ook : van allekan ten
weggehaald worden (b.v. iemands huis-
raad). Vgl. padjoerawet.
PAHA (Mal.), = pingping, het bovenbeen
drj, de djjjen.
PAHALA, I. ngbr.; mahala, iemand slaan,
mishandelen, doodslaan; dipahala; süih-
pahala, elkander slaan, elkander mishan-
delen.
IL Hetzelfde als pahla, zie ald.
PAHAM (Ar., faham), ong. = apal, ver-
staan, inzien, inzicht hebben; ook: vol-
leerd; verder: inzicht, verstand, kennis,
ervarenheid; teupaham, niet verstaan, geen
inzicht hebben, onervaren; lainpahamna
sorangan, hij wist dat niet uitzichzelven;
dipahamkeun, iets aan iemand doen ver-
staan, maken dat iemand iets verstaat.
PAHANQ, onaangenaam rieken, een ster-
ken en onaangenamen (zuren) geur van
zich geven (chinaasappelschillen, kruiden
enz.), voll. baoe pahang; baoe-pahangeun,
van baoe pahang te lijden hebben.
PAHATOE , wees, weeskind (niet slechts
van heele-, maar ook wel van halve
weezen), voll. boedak pahatoe; liwat-lang-
koeng nja pahatoe, zich erg wees (verlaten)
gevoelen. (Vgl. jatim.)
PAHEKA (poëtisch), list, kunstgreep om
te bedriegen.
PAHIBOET, zie hiboet.
PAHIDO, = 't meer gebr. paido.
PAHING, I. = tfëgahenpantrang, ontzegd,
verboden ; dipahing, = ditjëgah, ontzegd-,
verboden worden of z^n; moen ki toe koedoe
dipahing, als dat zoo is moet het worden
verboden.
II. De tweede dag van de oude week
[alleen nog in djampe'8 gehoord].
PAHIWAL, verkeerdelijk aangenomen
stam van mahiwal (zie ald.); dipahiwal-
keun, anders gedaan worden dan wat recht,
wet of gebruik is ; doen verschillen met
de gewone wrjze,iets doen op een wijze ver-
schillend van wat het moest ztyn.
PAHLA (Skr., phala), vrucht van eenig
werk, voordeel, belooning, loon.
PAHLAWAN (Perz.), held, aanvoerder
van een leger, legerhoofd.
PAHOEGI, ngbr.; mahoegi, een geschenk
geven aan een meisje (vrouw) of aan een
man, om hare (zijne) liefde te winnen;
mahoegikeun, iets aan een vrouw of man
geven tot gezegd doel; dipahoegikeun.
PAHOEL, een stuk hout of bamboe, ge-
bruikt om een band of verband, dat ergens
omheen zit, maar nog niet genoegzaam
gespannen is, door winding strakker te
PAHOENG— PAJOE.
431
spannen, windspaak; ook-.buigtangjtfepep
pahoel, een buigtang welke gebruikt wordt
voor het spannen van telegraafdraden,
enz.; mahoél, een touw of band met een
pahoel winden; dipahoel.
PAHOENQ, alleen in kapahoeng, z. v. a.
aasab, afdolen, den rechten weg missen,
verdoold, verdwaald, in ellende geraakt;
ook: zinneloos.
PAHOK, maar meesta.1 par ar ahok, duister
voor de oogen, den slaap nog In de oogen
hebben, verblind (z. a. iemand die uit een
schel licht komt, vgl. serab); pipahokan,
een djampe of doa om te bewerken dat
iemand niets bemerkt van wat men hem
gaat doen; mipafiokan, een pipahokan lezen
of uitspreken over iemand (b. v. over
iemand dien men bestelen of op andere
wjjze benadeelen wil); dipipahokan.
PAHPRAL, ngbr.; ïnahpral, afslaan met
een scherp werktuig (b. v. takken van een
stam of doorns van een stok), afkappen,
afsneden, doorkappen ; dipahpral; mahpra-
lan, (oude takken enz.) afsneden of afkap*
pen ; dipahpralan.
PAÏDO, of ook pahido, mistrouwen, wan-
trouwen, ongeloof; maïdo, z. v. a. teu
ngandêl, iemand of iets mistrouwen, niet
vertrouwen, niet gelooven; dipaïdo, niet
geloofd-, mistrouwd worden.
PAÏDON, of wel pangidon (Kad., eig. Jav.),
= tampolong, kwispeldoor.
PAÏLA, nood (ontstaan door ziekte, oor-
log of hongersnood, ten gevolge waarvan
de menschen uiteengaan). VgL patjëklik.
PAÏNGAN, een uitroep, soms door nja
voorafgegaan, en in den regel te vertalen
met: 't is te begrijpen 1 dan is het te be-
grepen! o, daarom is het! natuurlek!
païngan tjarek babasan ï natuurlek 1 daarom
zegt dan het spreekwoord; païngan oge,
dat is (was) nog te begrepen l maïngan-
keunl iets natuurlek of begrypeiyk vinden.
PAIR (bjj de Bad.), de tyd voor het ge-
bruik van den wq;oe-drank vóór den
maaltjjd (hun borreluurtje); papatoran
(ald.), met elkander wajoe drinken in de
baU desa-, maïran, = njitjian, opgieten,
opschenken; ook: iemand die danst (tan-
dakt) uit een meegebracht glas al dansende
laten drinken; dipatran.
PAIS, wat men in de heeteasch(inblad
gewikkeld) gaar heeft laten smoren; ook
g. w. ; païs ëndog, gesmoorde eieren ; poewas-
paUt diverse gesmoorde eetwaren; maïê%
iets gaar laten worden door het (inz.
wanneer het uit deeg bestaat) in een blad
te wikkelen en in het vuur of indeheete
asch te leggen ; teu maïs teu meuleum, sprkw.
voor: ergens geen schuld aan hebben;
dipaïs; - paUan, — beunang mals, wat op
gezegde wflze gaargesmoord is; oetjing
nganding païsan, de kat zit bty païean,
sprkw. voor: zóó nabtf het goede zjjn dat
men het maar voor het grepen heeft;
njotjolan palsan, zie tjotjol; - papals, meel
met water aangemengd, in een blad ge-
wikkeld en vervolgens in een haaeupan
gaargestoomd. (Vgl. boeboej en beuleum.)
PAÏT, bitter; djampang paït, naam van
een grassoort welke een bitteren smaak
heeft; papaït, het tegenoverg. van mamanis
(zie manis), alleen overdr.: wat bitter, on-
aangenaam of smartelijk is; sapapalt, één
in bitter, het bittere met elkander deelen;
papaïtan, bittere zaken, bitterheden;tnaW-
keun, iets bitter maken ; dipaWteun.
PAJA, tegen iets kunnen, verdragen-,
verduren kunnen, kunnen uitstaan [meest
in ontkennende zinnen]; hanieu paja, niet
kunnen verdragen, niet kunnen uitstaan,
een antipathie hebben tegen; hanieu paja
tjiijing, niet kunnen stilzitten; hanteupaja
ka piwoeroek, het onderwas niet verdragen;
teu paja&n, hier niet tegen kunnen en daar
niet tegen kunnen, niets kunnen uitstaan,
spoedig ontstemd zrjn, teeder, teergevoelig.
(Vgl. djërih en kaop.)
PAJAH k., walès 1., in hevigen graad
ziek ztyn of pfln hebben, ernstig of gevaar-
lek ziek, in bedenkeljjken toestand ver-
keeren, den dood nabfl zfln; majah-majak
manth, zich erg ziek houden, doen alsof
men erg ziek is (b. v. iemand die te lui
is om te werken); kapajahan, het hard
hebben (b. v. in den strfld). Vgl. parna.
PAJAKOEN, zie koen.
PAJANG, I., g. w.; dipajang, tusschen
twee of meer personen weggedragen of
weggeleid worden (= digendjang, maar
bfl pajang zjjn de voeten des gedragenen
van den grond, hanteu nintjak taneuh);
mapajang, iemand tusschen zich wegleiden
of wegdragen; dipapajang.
II. Een treknet van lawe of agël, om in
zee te visschen, zeezegen; majang, met
een pajang visschen, in zee visschen
(ngala laotk) ; tatjan dakmg anoe majang,
de visschers zfln nog niet aan wal; paratoe
majang (ook welpamajangan,voll..paraAo«
pamajangan), het vaartuig voor majang ge-
bruikt, visschersschuitï majangan, zacht-
jes vieren, zachtjes laten ingleden (b. v.
zout of rest in de maat, opdat er zoo
weinig mogelijk inga); dipajangan.
PAJOE, =r lakoe k., padjèng 1., gewild,
van de hand gaan, aftrek vinden, gang-
baar, in trek (inz. van koopwaar) ; hantêu
432
PAJOEN— PAKEL.
pajoe, niet gewild, niet in trek, niet in
aanzien. (Vgl. laris.)
PAJOEN, 1. van hareup, vóór; pajoeneun,
vóór iemand of iets; di pajoen, vóór, in het
voorhuis; di pajoeneun, vóór iemand of
Iets; ti pajoen, van voren; ook: vóór
iemand z$n of staan; ti pajoeneun, van
voor iemand of iets ; kapajoen, naar voren;
ook: in 't vervolg, voortaan, in de toe-
komst; ka pajoeneun, naar vóór iemand
of iets, gaan of komen voor iemands aan-
gezicht; majoen, 1. van njanghareup, met
het front naar; majoenan, vóór zich heb-
ben, met het gelaat of de voorzijde ge-
keerd naar; verder (1. van ngahareupan):
zich tegenover iemand of iets plaatsen ; ook :
in 't verschiet, te wachten hebben ; dipajoe-
nan; pangpajoenna, 1. van pangheulana, de
voorste, de eerste, de voornaamste \papa-
joen-pajoen, tegenover elkander, voorzijde
naar voorzijde gekeerd.
PAJOENQ k., padjëng 1., regen- en zonne-
scherm; k&ara pajoeng, naam van een
&#ara-soort; aoeb pajoeng, overdr.: iemands
gebied (grond), grondgebied; papajoeng,
overdr.: beschutting; majosngan, boven
iemand of iets een pajoeng houden; verder:
zich over iets uitbreiden, overschaduwen
<b. v. een boom over een huis), bescher-
men; dipajoengan.
PAJOES, verkl. met pantës en loeloes, by
iets passen, overeenkomen, overeenstem-
men; majoesan, = ngaloeloesan, ztfn goed-
keuring aan iets schenken, met iets
instemming betuigen, beamen ;dipajoesan.
PAK, I. het Holl. pacht; idem ; toekang
pak, pachter; ngëpak, pachten, land huren;
ngëpakkeun, iets verpachten.
II. "Werkw. tusschenw. voor: geluid
geven, spreken. (Vgl. pok.)
PAKA4A, door arbeid levensonderhoud
zoeken; verder: middel tot levensonder-
houd (inz. akkerwerk, landbouw); ook:
wat op het veld staat voor levensonder-
houd ; in 't algem. : kostwinning, onder-
houd; noe boga pakaja, die arbeidt (het
land bebouwt) tot levensonderhoud; nja-
bak pakaja, arbeid (landbouw) verrichten
tot het vinden van levensonderhoud;
makaja, arbeiden, het land bebouwen,
werken voor levensonderhoud, zjjn onder-
houd zoeken; makajakeun, verkl. met
n$oeroeskeun hakan-pakena, In het onder-
houd der zjjnen voorzien; pamakajakeun,
het zorgen, de zorg (bestaande in hot
onderhouden der zijnen).
PAKAKAS (Jav. en Hal.), r= pardbot,
zie ald.
PAKAL, wat men bezigt om te breeuwen,
breeuwsel, werk; makal, breeuwen, kale-
faten; dipakal. (Vgl. madjoem.)
PAKAN, I. de inslagdraden van geweven
goederen, inslag (vgl. loesi); aapakan, één
inslag; makanan, door (de schering) heen-
weven; dipakanan) dipakankeun kana tinoe-
nan, als inslagdraden met iets samen-
geweven worden.
II. Ngbr. (zie echter koendang); makanan,
(van een vogel) zy n jongen voederen; dipa-
kanan; pamakanan, z. v. a. pangokopan
voederbak, ruif.
PAKANQ, een sterke vezel aan den ka-
woeng-b o om, die men gebruikt tot iali
oeseup of vischltfn.
PAKARA, ook parabot tinoen, de stukken
van het Inl. weeftoestel en ook dat weef-
toestel zelve [zie barera, dadampar roro-
gan, djingdjingan, galeger, gëdogan, hapit,
limboehan, rorogan, soeri en tjaor).
PAKARANG, wapen, wapenen; makara-
ngan, iemand wapenen; dipakarangan. (Vgl.
gagaman.)
PAK-DINGDANG DINGKOENG, nab. van
't geluid van de gëndang pëntja.
PAKE k., anggo 1., g. w.: trek aan! ge-
bruik! ook: kleed, kleeding; dahar-pake,
voedsel en kleeding; hade pakena, goed in
de kleeren, goed gekleed; satjoekoepna
pakeëun noe laki-rabi, zooveel als gehuwde
lieden behoeven; pipakeëun, wat tot klee-
ding dienen zal; mafte, aandoen, aanhebben,
gekleed met, voorzien zjjn van, dragen,
gebruiken, aanwenden; ook: met, door;
mere make, kleeding geven, kleeden; koedoe
make, zich moeten kleeden, kleeding be-
hoeven ; sisina make loeloeroeng, langs den
kant voorzien z\) n van wegen ; hanteu make,
niet aanhebben, niet gebruiken; ook: niet
met, zonder; tjara djam teu make djaroemf
als een uurwerk zonder wtyzers ; dipake;
kapake, gebruikt, aangewend; ook: te ge-
bruiken, bruikbaar, op prtys gesteld; hajang
kapake sorangan, wenschen alléén gewaar-
deerd te worden; makemake, zich fraai
kleeden; pamake, gewoonte, gebruik ; pa-
kean, kleed, gewaad, buis; ook: paarden -
tuig, wagentuig; makeanan, aandoen, aan-
trekken, kleeden; makeanan manen, zich
bekleeden, zich versieren; dipakeanan;
papakean, (de geheeie) kleeding, de klee-
deren,het gewaad ; make papakean beureum,
roode kleederen aanhebben; mapakeanan
iemand aankleeden, bekleeden met; dipapa-
keanan; makekeun, iets iemand aantrekken
of aandoen, iets ergens aandoen of beves-
tigen; dipakekeun.
PAKEL, jonge vruchten van manggah
boomen (zooals vaak van de boom en vallen)
PAKELAT— PALAJ.
433
PAKËLAT, ngbr.; makëlatkeun, in veilig-
heid brengen, naar behooren zorgen voor;
makëlatkeun indoeng, naar behooien zorgen
voor moeder; ngan makëlatkeun dirina, bJJ
zorgde alleen voor eigen veiligheid (of voor
zichzelven) ; dipakêlatkeun.
PAKELING, zie eling.
PAKËNA (O.S.), nut. P. (Vgl. pakeun.)
PAKEUN, 1. z=pikeun, voor, tot, om te;
sërat pakeun ka soeltan, een brief voor den
sultan ; - 2. goed, geld, schatten; in 't algem.:
wat tot het leven noodig ia; art aja pakeun
mah, nja meuli naon bae, als men het
noodige bezit, dan koopt men maar wat
men wil; heureut pakeun, er smalbflziten,
overdr. voor: miskin, arm.
PAKEWOEH, zie ewoeh.
PAKIH (Ar.), zoowel rechtsgeleerdheid
(flqh), als rechtsgeleerde (faqih); el moe
pakih, het Mohammedaansche recht; kitab
pakih, of ook wel eenv. pakih, naam van
een geschrift, dat handelt over de gods-
dienstige instellingen van den Islam.
PAKIHI, ngbr.; makihikeun, verkl. met
ngoeroeskeun, zorgen voor, verzorgen ; dipa-
kihikeun; pangmakihikeun, het zorgen voor,
verzorging.
PAKIR, hetzelfde als 't meer gebr. pëkir,
zie ald.; makir, = mëkir, zie pëkir.
PAKIRËT, nijver, arbeidzaam.
PAKIRINGAN (Kad.), verb. van patjiringan,
zie ald.
PAKOE, I. de varenplant;Pafcoeaw,naam
van den rijkszetel van het oude Soenda-rjjk
Padjadjaran [zie C. M. Pleyte, Raden
Moending Laja di Koesoema, Tijdschrift
Bat. Gen., deel 49); radjah Pakoean, naam
van zekere radjah (zie ald.); taroek-pakoe-
keun (6. j?.), knijp de punt van de varen af;
overdr. voor gantjangna (P.).
II. Spijker (zie ook nagara en djoerit);
makoe, een spijker inslaan, spijkeren; di-
pakoe-, - pakon (samentr. van pakoean) en
papakon, = kamisiian en babakoe (vgl. pa-
gon), wat opgelegd is, last (in overdr. zin),
gebod, inzetting, wat men te volbrengen
heeft, verplichting; papakon Allah, gebod
of inzetting Gods; papakon rasoel* gebod
of inzetting van den gezant [Moeh.];popa-
koean, z. v. a. omatomatan, strengelijk beve-
len, een streng bevel ge ven, iemand iets in-
scherpen, inprenten; mapakoean, iemand
strengelijk bevelen of inscherpen ; dipapa.
koean; mapakonan, iemand een last, gebod
of verplichting opleggen; dipapakonan;
makonkeun, een bevel geven of opleggen,
opdragen; dipakonkeun.
PAKOENQ, ngbr.; makoeng, iemand aan-
houden, met geweld terughouden, vast-
SOBVDAHBBSOH-HOLL. WOOBDKTB.
houden, vastzetten, opsluiten; ook: een
gast enz. bty zich houden, niet laten gaan;
dipakoeng.
PAKOENTJEN, zie koentji.
PAKOETJROET, verkl. met patjektjokan
en paseja, kibbelen, twisten, harrewarren,
PAKOEWIS, het floll. pakhuis ;zoutpak-
huismeester, voll. toewan pakoevris.
PAKOEWON, zie koewoe.
PAKON, zie pakoe II.
PAKPRAK, een geluid dat men teweeg-
brengt door het snel openen der samen-
geperste lippen (b. v. om een paard te roe-
pen, stil te doen houden, enz.).
PAKROL, het Holl. procureur; pleitbe-
zorger, praktizfln, advocaat, procureur.
(Men zegt ook pokrol.)
PAKSA (Skr.), g. w.: dwing! ook: dwang
(vgl. piroesa) ; maksa, dwingen, noodzaken;
ook: (een meisje of vrouw) schenden, ver-
krachten, onteeren (vgl. poeroegoel); di-
paksa; kapaksa, gedwongen, genoodzaakt,
in de noodzakelijkheid komen of geraakt,
uit nooddwang; kapaksa koedoe boeboeroeh,
in do noodzakelijkheid verkeeren van voor
loon te moeten werken; ngamaksa, door-
zetten; maksakeun, dwang op zichzelven
of op iemand anders aanwenden, dwingen
tot iets, met geweld doorzetten.
PAK8I, I. = bedor, de ijzeren spits van
een pjjl.
II. (Skr.), = manoek, vogel ; saoer-pakai,
z. v. a. goenëm-tjatoer, samenspreken; ejar
saoer-paksi, allen te gelijk of door elkaar
spreken.
PAL, het Holl. paal; idem, inz.mfllpaal;
lantera pal, lantaarn (op of aan een paal);
sapal, de afstand van één paal of mijl van
400 Rtfnl. roeden; doewa pal, twee mijlen;
dikanapalkeun, aan de paal (ter geeseling)
gebonden worden.
PALA (Skr., phala, vrucht), voll. boewah
pala, muskaatnoot; tangkalpala, muskaat-
boom; këmbang pala, muskaatbloem, d. i.
foeli; papaladn, de Soend. naam voor lok'
wat, zie ald. (B.)
PALABOEWAN (zóó volgens de alge-
meene uitspraak voor palaboehan), anker-
plaats, reede, baai. (Zie laboeh.)
PALAGI, = 't meer gebr. paragi, zie ald.
PALAHLAR, naam van een gomboom,
voll. tangkal palahlar,
PALAJ, 1. van hajang, ponjo en tjapet9en
verlangen of wensch naar iets koesteren,
verlangen, begeeren,inz*wenschen te eten,
eetlust of trek hebben, honger of dorst
hebben, graag zfln; verder: vermoeid ztfn,
wenschen te rusten ; kapalaj, — kahojong,
L van kahajang, wensch, begeerte; dipi~
28
434
palAjan-palawidja.
kapalaj, begeerd worden, verlangd worden;
papdkaj en papalajevn, zie papalaj.
PALAJAN, zie Uvan;
PALAJANGAN, uitweg voor het water,
ndodwaterleiding.
PALAJOE (staat by voorwerpen welke
een zekere oppervlakte nebben tegenover
panggërëi), de lengte van een gebouw of
van een stuk grond.
PALAK (Ar., falak), de hemelboog of
dierenriem; elmoe polak, astronomie of
sterrenkunde; ook = ebnoe noedjoem,
astrologie, sterrenwichelarij; ahli polak,
sterrenkundige, maar meestal =r ahli noe-
<#<wn, sterrenwichelaar.
PALAKRAMI, een oud woord, = 't tegenw.
laki-rabi, man en vrouw zyn, gehuwd.
PAL AL, een bitteren en tevens peper-
acbtigen smaak hebben (vgl. foutor), een
ónaangenamen nasmaak hebben ; ook ge-
zegd van den nasmaak verwekt door een
onaangename bejegening of een ónaange-
namen brief, een bitteren nasmaak hebben.
PALALANGON, een papanggomgan di tëgal,
d. i. een koepel ofuitkykophetveld(b.v.
ten behoeve van een jachtparty), jachthuis.
PALAMARTA (poötisch), goed, goedig,
genadig; verder: goedheid, genade; ook
wel: in orde zyn. (Vgl. palamëria en
pamërta.)
PALAMATAN, = alamat, zie ald.
PALAMÊRTA, = palamarta, zie ald.
PALAMPORAN (Buit.), = pamojananpare,
droogplaats voor de ryst. P.
PALANG, zie alang.
PALANGA POLONGO, zie polongo.
PALANGGAR, een stelling van bamboe,
om het een of ander op te leggen of om
op te drogen, droogstelling. (Vgl. pago.)
PALANGGËRAN (vgl. anggér, eig. maat-
staf), voll. palanggëran basa, regel van
taalgebruik, spelregels, schryfregelB.
PALANGI, voll. soetra palangi, een soort
z|jde [in het midden geel, aan de kanten
rood, of. ook wel op andore wyze gekleurd);
karembong palangi, roodzyden sjaal.
PALANGKAKAN, de bilnaad (en wel van
het schaamdeel tot het aarsgat; vgl.
kakawëd).
PALANGKI, het Holl. palankyn, een ge-
heel gesloten houten rijtuig (een soort
van vigelante).
frALANGSIJANG, allicht, wellicht, wie
weet, het schijnt, mogeiyk, vermoedeiyk,
het mocht ; palangsjjang jjeu nabi, mogeiy k
is dit de profeet ïpatangsjfangkawirangan
diH aing, het schynt dat ik te schande
zal worden; njiriokahan ka palangs&ang,
-een „wellicht" ontwyken.
PALANTJA POLONTJO, verkL met hanteu
poegoeh piomongeun, verlegen zyn hoe het
aan te leggen (van iemand die in een
vreemde plaats komt of in een vreemd
huis en niemand heeft of kent by wien
hy zich kan aansluiten).
PALADER, zie paoer.
PALAPAH, palmblad, blad van een palm-
boom (vgl. baralak en barangbang) ;
malapah-gidang, verkl. met bengkokna
lalaoenan, van lieverlede krom worden t
een uitdr. voor: iemand zyn fout lang-
zaam-aan onder 't oog brengen, opdat hy
niet boos worde, maar zyn verkeerdheid.
inzie.
PALAPAS, achteriyk, schraal, b. v. een
rystplant: dunne halmen en aan die hal-
men kleine en weinige aren hebben, enz.
PALAPIT (Z.B.), = hap\tyT\%X>T.;malapitf
aan weerszyden van iets zyn.
PALAR, = pambrih en pandang, bedoe-
ling, met de bedoeling, met het inzicht
dat; malar, bedoelen, beoogen, met het
doel om, dat (opdat); dipalar; pamalar,
bedoeling.
PALA8ARI, naam van een klimplant
(areuj) welks bast behoort tot de dja-
djamoe (zie djamoe) en aangewend worat
tegen buikwaterzucht (boesoeng), enz.
PALA8ERO, maar meestal palaseroe, =
papatoengan (zie patoeng), samen iets doen
en daartoe ieder wat bydragen (b. v. ge-
meenschappeiyk iemand een geschenk ge-
ven, een feestje houden, enz.).
PALA8EROE, zie palaeero.
PALA8TRA, 1. p., poepoes l.,paeh k, ster-
ven, overleden, gestorven.
PALATATPOLOTOT, zie polotot.
PALATJIDRA (Skr., paracchidra, tout of
gebrek in een ander, vgl. tjidra), bedriegen ,
bedrog plegen; ook: bedrog, ontrouw,
trouweloosheid, bedriegery -,palatjidra tina
djangdji, aan een belofte ontrouw worden,
een belofte of verbond schenden of breken;
toekang palatjidra, aartsbedrieger.
PALATJOETI, een oud woord, = 't hedend.
palatjidra, zie ald.
PALATOEK, ong. = ibër, iemand die
vooruitgaat (b. v. om kennis te geven dat
N. N. in aantocht is), voorlooper; ook wel
eeus voor: aanvoerder.
PALATOK (Kad.), naam van het blok
waarop men de ryst bindt in bossen of
geugeus.
PALAWAH, onder water staand land.
PALAWIDJA, collectieve benaming voor
alle voedingsmiddelen uit het plantenryk
met uitzondering der ryst [ook wel „tweede
gewassen" genoemd, omdat ze veelal wor-
PALE— PALINTANG.
435
den verbouwd op de rijstvelden, na afloop
Tan den oogst]; malawidja, zulke gewassen
aanplanten.
PALE, een soort zwarte pomade of cos-
metiek; dipalean, met pale bestreken
worden.
PALÉBAH, zie lëbah.
PALÉBIT, verward, alles dooreengehaald.
PALEDANG, koperslager [ook wel toekang
$eëng genoemd, omdat ztfn voornaamste
werk in het maken van seëng's bestaat].
PALEKAT, vlug van beweging, zich rep-
pen, spoedig uit het oog verdwenen.
PALELE, = 't meer gebr. parele.
PALEMBANQ, de stad en residentie van
dezen naam op S\imsLtTBk;tjaoe Palembang,
naam van een pisangsoort.
PALENG08, ofwel malengos, = ngalyeus,
zich afwenden; maar ook: zich wenden,
zich omkeoren en teruggaan; malengoskeun,
(den blik, het aangezicht) afwenden; dipa-
lengoskeun, afgewend worden (van den
blik of het aangezicht).
PALËNGPËNG, voll. ki palëngpëng {Z.-B.),
algemeene benaming voor orchideeën. (Vgl.
angkrek.)
PALENGPENG, ngbr. ; malengpeng, z. v. a.
maledog (zie baledog), naar iemand of iets
met een stok of stuk hout smeten, b. v.
naar een vrucht, om die van den boom te
doen vallen; dipalengpeng. (Vgl.pangpeng.)
PALER, verkl. met laas, van iets waar-
aan men voorheen gehecht was zfln zinnen
afgetrokken hebben, van iets los zyn, ver-
koelen of koel geworden voor, een ver-
langen hebben opgegeven; kanjadhanana
datang ka palet \ hun liefde kwam tot
verkoeling; in K.ad. ook z.v.a. bevredigd,
voldaan [zoo zal b. v. een moeder die haar
verloren kind terugvindt zeggen: sono
koering geus paler, mtjn vurig verlangen
is bevredigd]; mapaler, trachten iemand
van een zeker denkbeeld ofvan een zekere
gewQonte af te brengen ; dipapaler.
PALET, garenklosje, by het weven ge-
bruikt in de taropong. [Ter dikte van een
vinger, lengte ong. 8 cM. Het garen wordt
er op gewonden door het op de kisi te
plaatsen. Het loopt niet zonder de taropong .]
PALID, loopen, vloeien (van water enz),
stroomen ; ook: met den stroom of op de
golven heendry ven (vgl. ngalejongb# lejong),
door den stroom worden medegevoerd;fou
pati palid, niet sterk (dus zachtjes) stroo-
men (vgl. tjameubleu);toaloengantjai palid,
een stroomende rivier; kapal palid dina
aloen, het schip dreef voort op de baren;
noe palid, wat wegvloeit op het water,
een drenkeling ; kawa$ leungeun noepalidi
sprkw. voor: overal met de handen aan-
zitten (geiyk een drenkeling aangrijpt wat
hfl grepen kan); malidkeun, iets, iemand
of wel zichzelven in den stroom werpen;
dipalidkeun ; kapalidkeun koe angin, door den
wind weggevoerd (b.v. een stem of geluid).
PALIH, 1. van paro, helft, deel ; eapalih,
1. van sapare en van satoarek (zie paro
en tcareh).
PALIJAS, I. naam van een grassoort.
II. Z. v. a. sageuj (meestal door teuing
versterkt), bewaar mty! dat xty verre! dat
ik daarvoor bewaard bltyve ! ook : geens-
zins; palyas teuing koerang roengoelgQ zjjt
geenszins slecht van gehoor! eta mak
paljas teuing ! dat zy verre 1 paljas teuing
rek moedji! het zty verre dat ik zou roem en!
djampe paljjas, een formulier om door den
geest of ziekte niet getroffen te worden ;
kapal&asan, bewaring, behoedzaamheid;
ook z.v.a. kamatihan, onvatbaarheid voor
een ziekte of plaag, bestand tegen den
invloed der geesten, enz.
PAL1KA, visscher die met netten in groote
wateren vischt.
PALILAH (Ar., fadlilah, verdienste, voor-
recht), verkl. met panggonan pikeun bode
pangtjalikan kangdjëng nabi Ibrahitn sarta
eahabatna kdbeh, d. i. bevoorrechte plaars
voor den profeet Abraham en al zfln Vrien-
den. (Zie ook wasilah.)
PALINDËS, ngbr.; malindès, overslaan op
(van een ziekte, van brand, enz.); overdr.:
zinspelen op, van toepassing ztyn op, be-
trekking hebben of doelen op; pimaUn-
déseun, van toepassing zullen z\)n op; dipa-
lindëskeun, van toepassing gemaakt wor-
den op (een ander).
PALING, dief; maling, 1. stelen; 2. dief;
noe maling, die steelt, dief; djoeroe maling
of toekang maling, dief wiens bedrijf het
is te 8 telen; digaro maling, zich in den
slaap krabben; maling-maling, steelswijze
(stilletjes) doen ; dipaling, gestolen worden ;
papalingan, steelswijze doen; malingan,
iets stelen, bestelen; dipalingan; kapali-
rtgom, bestolen ztfn of raken; ook: verliezen,
kwfl t raken ; pamalingan, diefstal
PALINTANG, I. = hambaro, zie ald.; ma-
lint ang, l. een heihing of schutting met
touw overdwars vastbinden; 2. in een
helling een uithakking maken (hetzy voor
een pad of om de gemaakte eengked te
beplanten); 3. = ngakambaro, zie hambaro;
4. aanvatten en omdraaien fl>. v. iemands
lichaam of hoofd); dipalintang;malintang'
keun, iemand by iets (b.v. by z^jn lichaam
of zfln hoofd) aanvatten en dat omdraaien ;
dipalintangkeun.
436
PALINTJANG— PAMELAR.
XI. De wieken van een koletjer of
molentje.
PALINTJANG, ngbr.; malintjang, iets
kruiselings doen, kruisvormig maken,
kruiselings wegnemen (b. v. de rechter-
wenkbrauw en de linkerhelft van den
knevel); dikoeroed koemisna, dipalin'jang
djeung kalis, z$j schoren de helft van hun
knevel weg en de tegenoverliggende wenk-
brauw. (Vgl. tjingtjang.)
PALIPID, = palisir, rand, zoom; inz. de
gele of ook anders gekleurde rand om een
matras; malipid, langs den kant of den
zoom gaan, langs den wal varen.
PALIPISAN (ook pipilis en pipilingan ge-
noemd), de slaap of slapen van het hoofd.
PALIRE, = 't meer gebr. parire, zie ald.
PALI8, het Holl. paleis; dwangarbeid
[dit gebruik van het woord is van Bata-
viaschen oorsprong en vermoedelijk hieruit
ontstaan, dat de tot dusdanigen arbeid
veroordeelden bij het paleis of gouverne-
mentsgebouw te Batavia hun straf onder-
gingen]; dipalis, tot dwangarbeid veroor-
deeld worden; palisan> dwangarbeider.
PALISIR, rand, zoom; verder: rand, lijst,
plint (langs den bovenkant van iets, b. v.
van den wand); inz. rabat of rand met
franje (ook wel van een rarahab of zadel-
tuig, vgl. ëmbat).
PALIT (Bad.), = soemboet lampepit. P.
PALITA, het olielampje dat op de adjoeg
staat.
PALITOER, het Holl. politoer; idem;
malitoer, politoeren; dipalitoêr.
PALKAH (waarsch. 't Bat. palka, scheeps-
luik), z. v. a. dek.
PALOAK-PALOËK (ook baloak-baloëk), =
katamboUran (maar alleen van vrouwelijke
personen), zie tamboler. P.
PALOE, hamer (van metaal, vgl. gagan-
den); tnaloe, met een hamerslaan; dipaloe,
met een hamer geslagen worden ;maloean,
herh. met een hamer slaan, hameren; di-
paloean.
PALOEK, uitgezocht, uitgekozen, uitge-
lezen, beste, schoonste, edelste; noepaloek,
een uitgelezene, de beste, enz.; maloek,
kieien, uitzoeken, uitkiezen; dipaloek.
(Vgl. pilih en pèting.)
PALOENQ, zot, onverstandig, dwaas (en
wel leuwih ti boeroeng, d. i. erger dan 6oe-
roeng); djaltna paloeng% een zot, een dwaas.
PALOENQQOEH, ngbr.; maloenggoeh, 1.
van ngadalak (zie dalak); dipaloenggoeh.
PALOEPOEH, uitgeslagen bamboe (voor-
namelijk tot vloer in de Inlandsohe wo-
ningen gebezigd); ook: de vloer van pa-
loepoeh; maloepoeh, paloepoêh maken; ook
overdr., en dan verkl. met teu poegoeh
tjatjaganana, loba omongan teu poegoeh baer
d. i. er maar op los praten, onzin praten;
dipaloepoeh; maloepoehan, een vloer leggen
van paloepoeh% een woning of derg. met
paloepoêh bevloeren; dipaloepoehan.
PALSOE, het Holl. valsch; bedrieglijk,
valscb, gewaand, valsch zijn; ook «.bedrog
onder een goeden sch.\jn verborgen; goeroe
palsoe, een valsche leeraar (d. i; die zich
als leeraar voordoet, maar het niet is);
malsoe, valsch-, bedrieglijk handelen, ie-
mand bedriegen, misleiden ; toekang malsoe,
maar ook wel toekang palsoe, yalschaard,
bedrieger; dipalsoe, bedrogen worden of
zijn; kapalsoe, valsch behandeld zijn, be-
drogen zijn.
PAMADANGAN, zie wadang.
PAMADJÉG, zie padjëg.
PAMADJIKaN, zie padjik.
PAMAEH, zie poeh.
PAMAHANAN, zie bahan.
PAMAKANAN, zie pakan II.
PAMAKE, zie pake.
PAMALI, van ouds en voor iedereen ver-
boden of ontzegd; ook: iets verboden
achten (vgl. boejoet); kapamalian, (van de
vrouw, in een toestand verkeeren waarin
zij pamali is, dus niet genaderd mag wor-
den), L van boloiiy de maandstonden hebben;
pamalikeun, g. w. : houd dat voor verboden
(terrein, enz.).
PAMAN k., mamang 1., oom (nl. jongere
broeder van vader of moeder, vgl. oewa);
ook wel in 't alg. gezegd tegen lieden
uit de volksklasse, met wie men niet
eigen is.
PAMANGGOEL, zie panggoel.
PAMANGSEN, zie mangsi.
PAMAOETAN. zie paoet,
PAMATANG, I. zie matang.
II. Heuvelrug, vgl. batang.
PAMATI, zie pati II.
PAMATIL, zie patil.
PAMATOEK, zie patoek.
PAMBËNG, ngbr.; kapambëng, 1. van ka-
palang, zie alang L; pambëngan, 1. 1. van
oedoer, lichte ongesteldheid (welke belet
uit te gaan), verhindering; ook: bezwaar
tegen iets hebben; - 2. = palangan (zie
alang I.), 1. van bolon, de maandstonden
hebben.
PAMBRIH, zie ambrih.
PAMEËS, zie pees.
PAMÉGÊT, 1. van lalaki, mannelijk, van
het mannelijk geslacht; poetra pamëgët,
zoon ;poepoetrapamêgët, een zoon gewinnen.
PAMÉLAR (Z-B.), I. een sierlijker naam
voor gonibel.
PAMENGGER— PANAS.
437
II. Kegel aan den buitenkant ter beves-
tiging van de buik. P.
PAMÉNGGËR, voorhoofd8ieraad van bloe-
men. P.
PAMËNGKANG, voll. gëdong pamëngkang,
een gebouw behoorende tot het vorstelijk
paleis [de vorst verleent daarin audiëntie,
houdt er gericht, verleent er receptie, enz.;
ook bjj sommige regentswoningen bevindt
zich een gebouw dat dezen naam draagt
en tot dergelyk doel wordt gebezigd]; ong.
hetzelfde als srimanganti en pantjaniti,
PAMËPËT, zie pëpët II.
PAMËRÈDIH, zie përëdih.
PAMERE8, zie beres.
PAMËRTA (eig. Jav. en zelden gebruikt),
iemand die verlost of gelukkig maakt,
ong. = djoeroe-salamët, zaligmaker. (Vgl.
palamaria.)
PAMEULEUMAN, zie beuleum.
PAMEUNTEU, zie peunteu.
PAMIKAT, zie pikat.
PAMiNGÈL, 1. van geulang, armband. P.
PAMINGKAL, zie pingkal.
PAMITAN, zie amit
PAMOEDJAAN, zie poedja.
PAMOEK, zie amoek.
PAMOELANQAN, zie woelang.
PAMOELOE, uiteriyk, iemands uiterlijk,
lichaamsvorm; lëmboet pamoeloe, zacht»,
fluweel ach tig van huid (vgl. rësag); sa-
pamoeloe, geljjk van uiterlijk, precies op
elkander gelyken.
PAMOENAH, zie poenah II.
PAMOENDJOENGAN, zie oendjoeng.
PAMOEROEAN, zie boeroe.
PAMOEROEKAN, zie woeroek.
PAMOE8TOENGAN, verkl. met pangleu-
xoih-leuivihna, de (het) uitstekendste (hetzij
in een goeden of kwaden zin), volslagen,
het meest, het ergst, het zeerst ;pamoestoe-
ngan boeroeng, een volslagen dwaas;
pamoestoengan nja kangewa, de meept ge-
hate, iemand tegen wien men een inge*
kankerden haat heeft.
PAMOETJATAN, zie poetjat II.
PAMOPOJAN, zie popojan.
PAMOR, witachtige strepen of vlammen
in stalen wapenen [die zichtbaar worden als
men ze schoonmaakt, b. v. met citroen;
een bewfls van voortreffelijkheid], gedamas-
ceerd, wat gadamasceerd is ; ook: vlammen
in bout; van mensen en z. v. a. /ja Jya, inner-
lflke deugd, aangeboren voortreffeHJkheid,
enz. [vroeger verborgen, maar onder gun-
stige omstandigheden voor den dag ge-
komen]; mamoran, damasceeren.
PAMORAS, donderbus. (Vgl. torobos II.)
PAMOT (b. p.).~pangot, zie ald.
PAN, korte vorm van apan, immers.
PANA (Ar., fana'), broos vergankelijk,
voorbijgaand (van alle aardsch bestaan)»
overdr.: in beschouwing van God of in
godsdienstige overpeinzing verzonken en
zoodoende aan het zichtbare onttrokken
zyn, in vertrekking of afgetrokkenheid der
zinnen verkeeren [men verklaart het woord
in dezen zin wel met hanteu ingët]; nagri
pana, het tegenoverg. van nagri baka, de
(deze) vergankelijke wereld; geus pindah
ti nagri pana ka nagri baka, hy is over-
gegaan uit de vergankeiyke in de onver-
gankelijke wereld.
PANADJEN, zie sadji.
PANAGAN, een droogstelling voor koffie,
met beweegbaar overdek. (Vgl. paratag.)
PANAH, pyi en boog (afzonderlijk ge-
noemd djamparing en gondewa); toekang
panah, boogschutter; papanahan, een boog
om mee ie spelen; ook: spelende schieten
met een boog; manah, met pyi en boog
schieten; dipanah; manahan, ergens met
p$jl en boog op schieten, beschieten; dipa-
nahan; manahkeun, voll. manahkeun panah,
een pjjl afschieten; pamanah, boogschutter;
sapamanahy zoover als men met ptyl eo
boog schieten kan.
PANAÏTAN, ofwel Djoengkoelan Panaïian,
Prinseneiland.
PANAJAGAN, pawftow-speler.
PANAJOGEAN, = 't betere panajogjadn.
PANAJOGJAAN, doel, wit, oogwit, schijf
of derg. om naar te schieten, paal of ander
teeken om naar te springen; in 'talgem.:
iets waaraan men het een of ander beproeft,
iets dat bij een wedstrijd zal beslissen*
PANAKAWAN, = 't betere pandakatoan,
PANAKOL, zie takol.
PANAK8EN, zie saksi.
PANAN, verbasterde uitspraak van pa-
non, zie ald.; panan-poë, verbasterde uit-
spraak van panon-poë, zie poë.
PANANGAN, zie tangan
PANANJAAN, zie ianja.
PANARAWANGAN, zie taravcang.
PANAR08AN, zie iaros.
PANA8 (vgl. fianeut), heet, heet zrjn,
warmte, hitte; overdr.: driftig, toornig,
verbitterd, jaloersch, narjverig; ook: drift,
verbolgen heid, verbittering; sinapanas atil
dat hy (zjj) jaloersch worde! kaen panas,
flanellen hemd; kasakit panas, verkoud-
heidskoorts; moerjfang panas, catarrhale
koorts, gastrische koorts; ngoekoer pana*,
de temperatuur (inz. van het lichaam) op-
nemen; oekoeran panas, thermometer; pa-
nasan ati, licht toornig, verbitterd of ja-
loersch worden; papanas, g. w.; mapanas,
438
PANASARAN— PANDJANG.
iemands toorn, nijd of naijver opwekken,
iemand verbitteren, najjverig maken, irri-
teeren; ook: iemands begeerte of liefde op»
wekken (verkl. met ngarah aoepajanoeroet
kana latnpah kabageuran, en: ngarah soepaja
ngèrik pikirna); mamanast idem; oêrang
papanas! laten we hem (haar) jaloersch ma-
ken! dipapanas; papanasan, in de hitte
loopen; manasan, beginnen te gloeien (z.a.
iemand die de koorts heeft); ook: in toorn
ontbranden, gloeien van toorn; manaskeun,
warm of heet doen zyn, warm of heet
maken, koesteren, opwarmen ; ciipanaskeun;
kapanasan, van de hitte te lijden hebben,
aan den gloed der zon of van een vuur
blootstaan of blootgestaan hebben.
PANA8ARAN (vgl. sasar II.), in onzeker-
heid of ook wel in ongerustheid ten aan-
zien van iets verkeeren, van iets het rechte
nog niet weten, verlangen om meer-, om
het eigenlijke van een zaak te weten, on-
voldaan z\jn, zich onbevredigd gevoelen,
nieuwsgierig, weetgierig; êoepaja kaoéla
oélah panasaran, opdat ik niet in onzeker-
heid verkeere; geus teu panasaran, niet
meer ongerust over iets zrjn, zyn verlan-
gen bevredigd zien, het zijne ergens van
hebben; hanteu aja panasaran, goen be-
geerte hebben om iets te leeron, niet weet-
gierig zrjn, zelfgenoegzaam, zelfvoldaan;
oélah koerang panasaran, laat het u niet
aan de begeerte (om het te kennen of te
hebben) ontbreken ; masing bejak panasa-
ran nja nejangan, zoek zoolang tot ge
volkomen bevredigd zjjt.
PANASDID, zie tasdid.
PANA8TREN, = sirik, wangunstig,n\jdig;
ook: wangunst, nfld; irenpanastren* zeer
wangunstig, enz.; panastrenan, wangun-
stig van aard zijn, niet kunnen velen dat
iemand meer bevoorrecht is of hooger in
gunst staat.
PANATA, zie tata.
PAND AG AN, = 't meer gebr. panagan.
PANDAJ, rjzersmid; mandajy het beroep
van smid uitoefenen.
PANDAK, klein van gestalte maar niet
bepaald kort (wat men uitdrukt met pin-
4êk); pandak-leutik, kort van gestalte.
PANDAKAWAN k., gandek 1., ljjfbediende
(onderscheiden van boedjang en bodega);
mandakawan, alspandakawan dienen ; dipu
pandakawan, iemand verzorgen of oppassen
alsof men ztyn pandakawan was.
PANDAN, naam van een plantensoort
[van sommige pandan's dienen de bladeren
tot het vlechten van matjes, van andere
worden de welriekende bladeren fijn ge-
sneden en met bloemen en gourige olie
vermengd door vrouwen in het haar ge-
dragen] ; ekek pandan, naam van een groote
ekeksoort; 1jaoe radja pandan. naam van
een pisangsoort in Z.-B.
PANDANQ, I.~pambrih, bedoeling, dat
(opdat); mandang, bedoelen, beoogen,
streven naar; dipandang; pamandang, be-
doeling, het streven.
II. = 't meer gebr. pandëng, zie ald.
PANDANQPINDINQ, zie pinding.
PANDAPA, ook wel mandapa, achterhuis,
achterkamer (hetzij aan de zijden open
dan wel gesloten).
PANDE, voorkomen, er uitzien als, een
gunstig voorkomen hebben; ook wel: knap,
bedreven, k undig- saoemoer kakara manggih
anoe kitoe pandena, voor 't eerst in mijn
leven tief ik iemand aan die er zóó uitziet.
PANDEKAR (Kw.), schermmeester, wak-
kere strijder, held.
PANDËNQ (vgl. bandëng), het zien op,
staren op, het zich voorden geest stellen;
ook g. w.; mandëng, naar een bepaald punt
kyken, ergens op staren, blikken op, aan-
zien, beschouwen, in liefde het oog gericht
houden op, zorgvuldig over iemand waken,
met het hart of den geest zich iets ver-
tegenwoordigen, in den geest zich voor-
stellen, zich voor den geest stellen ;dipan-
dëng\ pandëngan, de afstand zoo ver het
gezicht reikt; pamandëng, 1. het staren op
iets; 2. voot uitzicht.
PANOEURI (bepaling van tyd, niet van
plaats) k., poengkoer 1., pëngkër 1. p., het
tegenoverg. van heula> achter, na, later,
achteraan komen, nakomen; heula-pan-
deuriy vóór en achter, voor en na; noetoer-
keun pandeuriy iemand achternaloopen ;
ëngke pandeuri, straks zal ik (het) u v olgen;
pandeurieun, na (iemand of iets); mandeuri-
keun k., moengkoerkeun 1.,, achteraan plaat-
sen, achteraan of na doen komen; mandeuri-
keun maneh, (opzettelijk) achterblijven;
dipandeurikeun; kapandeurian, door om-
standigheden achteraan komen, te laat
komen, iets misloopen.
PANDITA (8kr., iemand wiens geest
zich bezighoudt met geestelijke-, boven-
zinnelijke dingen), asceet, kluizenaar,
wonderdoener, toovenaar; ook wel:wyze,
geleerde, leeraar; verder : Christenleeraar,
predikant, pastoor (zie echter padri);
mandita, als kluizenaar leven.
PANDJAK, ^améfton-speler, muzikant (vgl.
paytajagan); ook: houder en opleider van
ronggeng's; mandjak, helpen de gamelan
slaan, medespelen, als dilettant de gamelan
mede bespelen.
PANDJANQ, 1. lang, uitgestrekt; ook:
PANDJANG-POENDJOENG-PANETEG.
439
w^dloopi g, breedvoerig; kat jang pand jang,
naam van een lange peulsoort; koekoek
pandjang, hetzelfde als koekoek-bèloek, een
lange kalebas-soort; - 2. z. v. a. Wa, lang
van duur; hanieu pandjang dipikiran, er
niet lang over denken; -3. (Perz., phandjan),
naam van een langwerpigen schotel; pan-
djang ëmas, gouden schotel; - sapandjang, of
sapandjanyna, zoolang als, gedurende, den
geheel en (weg) over, steeds, immer; sapa-
pandjangna k., sapapaosna l.,immerdurend,
steeds, eeuwigdurend, voor immer, voor
altyd ; papandjangan, lang, langdurig, wyd-
loopig, gerekt (verhalen); papandjang-
pandjang, zien wie de laagste (b. v. haren)
heeft; mandjangan, lengen, zich verlengen,
langer worden (b. v. planten) ; ook : iets
verlengen; tjaoe mandjangan (Z.-B.), naam
van een pisangsoort; dipandjangan, ver-
lengd worden; mandjangkeun, iets lang
doen zyn, lang laten groeien, lang laten
worden (b. v. het haar), zich in de
lengte doen uitstrekken, lang rekken, lang
doen duren; dipandjangkeun.
PANDJANGPOENDJOENG, zie oendjoeng.
PANDJARA (Skr., panjara, kooi), hok of
kooi om iemand in op te sluiten (b. v.
een krankzinnige of misdadiger); mandjara,
iemand in een hok sluiten, gevangen zet-
ten ; dipandjara beusi, in een yzeren kooi
opgesloten worden.
PANDJÈL, ngbr.; dipandjël-pandjël, =
dipënggël-pënggël, in stukken gehouwen
worden; dipandjël-pandjël awakna, etyn
lichaam werd in stukken gehouwen.
PANDJËR, I. g. w. ; mandjër, steken op,
steken aan, op een staak of paal steken,
8 teken door (b. v. door een ijzeren stang
of derg., in den grond staande); dipandjër,
op een staak of paal gestoken worden
<b. v. een afgehouwen hoofd); pamandjër,
schandpaal.
II. Handgeld, nl. geld dat men vooruit
op iets betaalt; mandjër, vooruit op iets
betalen, handgeld geven; dipandjër;
pamandjër , dat wat vooruit op iets be-
taald wordt, gedeelte van den koopprjja
dat voor de levering wordt uitgekeerd,
handgeld, onderpand; pamandjër totopong,
wat op een hoofddoek wordt vooruitbe-
taald. (Vgl. timpah.)
PANDJI, I. (Kw.), z. v. &.bandera, banier,
vlag.
II. (Jav.), een titel onder de afstamme-
lingen van een vorst.
PANDJINQ, ngbr.; mandjing, = asoep
k., tfbët L, ingaan, binnengaan; verder:
aannemen (een anderen godsdienst), over-
gaan tot zich doen opnemen in; ook:
in het hart varen (van een geest, zie
echter soeroep); voorts: in aanmerking
komen voor, waardig zjjn te ontvangen,
passen, passend, voegzaam, juist van
pas (b. v. wat grootte aangaat); boven-
dien: begrepen in; mandjing Islam, den
Islam aannemen; mandjing koepoer, een
ongeloovige worden; mandjing siksadn,
strafwaardig z\jn; mandjing dihoekoem,
schuldig-, strafbaar ztf i ; mandjing ratoesan,
in de honderden loopen; manajingan, in
iemand of iets gaan of varen \mandjingan
ka k., ngalëbëtan ka 1., (van een man) ingaan
tot (een vrouw); hewan ieu dipandjingan
boêdi, aan de dieren is geen verstand ge-
geven; kapandjingan, hezeten(vg\.randjmg);
mandjingkeun, iets ergens indoen of in
doen gaan; dipandjingkeun.
PANDJI PANDJI, voll. lantjingan pandji-
pandji, een lange broek, waarvan het
bo vengedeelte der p\jpen wyd is, maar die
nauw om de enkels sluit en daar met
knoopjes wordt bevestigd.
PANDJOENAN, zie andjoen.
PANDJOET (Kw., = damar, licht), ngbr.;
mandjoet, bfl avond met een obor op de
sawah's naar visschen, sprinkhanen, palin-
gen enz. zoeken; ook wel : b$j avond vogels
vangen (zie echter ngaronom by ronom).
PANDO, ngbr. ; mando, in nederige hou-
ding voor een meerdere nederzitten (met
de beenen kruiselings onder het ljjf en ge-
bogen hoofd), aan iemands voeten zitten;
dipandoan, z. v. a. ditoengkoelan. zie toeng-
koel; pamandoan, de plaats waar iemand
mando't.
PANDO A, zie doa.
PANDOEK, = sapoek, toestemmen, in-
stemmen, bewilligen; manawi pandoek
8arëng kërsa, misschien geeft gJJ uwe toe-
stemming en vindt gfl het goed; kcpan-
doekan, met iets ingestemd worden.
PANDOENQA (Jav.), = pandoa, zie doa.
PANÉDJA, zie sëdja.
PANEER, dwarsbalk (liggende ongeveer
midden tusschen den pananggeuj en den
pamikoel in), verbindingsbalk tusschen de
stalen (rowang).
PANËKA, voll. lambak (of ombak) panëka,
de tweede (kleinere) golf welke op de
eerste (grootere) volgt ;in 'talg.: branding.
PANEL, het HoU. paneel; idem.
PANÉMOE, zie Umoe II.
PANEN, ruim of overvloedig voorhanden
en daarom algemeen te bekomen z^n (van
eenig product tgdens den oogst); oetoem
panen, de oogsttyd (als namelflk van zeker
product veel voorhanden is).
PANÉTËQ, zie titëg.
440
PANEULEUNG-PANGGIH.
PANEULEUNQ, zie teuleung.
PANE WOE ( Jav.), titel van een Inlandsen
ambtenaar beneden den rang van kaliwon.
PANQ, voorv., dienende : 1°. (hetzij zonder
of met het achterv. an) tot vorming van
zelfst. naamwoorden (zie Spraakk. § 129 en
180); - 2o. om te zamen met het achterv.
na den overtreffeaden trap te vormen, b. v.
pangkolotna, de oudste; pangkawasana, de
machtigste (zie Spraakk. § 110d);-3<>. het
mooiste, het voortreffelijkste, enz.; pang-
pangna, het allervoortreffeHjkste, enz.
PANGADA, een njere of iets derg., bijj
wtfze van balein in den hoofddoek om
het hoofd gedragen, om aan den hoofd-
doek een netten vorm te geven, spanveer;
pangadadn, 1. = pangada; 2. rand met
figuren aan de zflde van een sarong of
hoofddoek.
PANGADANG, verkl. met mamantenan,
persoon die tfldelflk een ambt waarneemt,
vóór de rechthebbende dat zelf aanvaardt.
(Vgl. gadang.)
PANGAÏ8, zie als.
PANGAK8AMA (van aksama, Kw.), =
panghampotra, vergiffenis.
PANGAKSAMI, = pang aksama.
PANGALASAN, zie alas.
PANQALITAN, z. v. a. délitan (zie dêlit),
iemand die zich niet wil laten vermanen
en vermaand wordende in toorn ontsteekt;
lichtgeraakt, een „Kruidje-roer-mtf-niet";
manoék pangalitan (Z.- £.), zie kandar-ka-sisi.
PANGAN, = hokon% voedsel; sandang-
pangan, voedsel en deksel, levensbenodigd-
heden in ruimen zin.
PANGANTËB, zie antëb.
PANGANTEN, bruidegom, bruid, jongge-
huwde, jonggehuwden; papanganten, het
bruidsbed smaken (hetzQ voor het eerst
of na een poos gescheiden te ztyn geweest);
ook in 't algem. (en zóó 1. van mondok,
zie pondok), de echtelijke gemeenschap
smaken; oüng-panganten, = papanganten,
het bruidsbed smaken; ook: de „witte-
broodsdagen"; mangantenkeun, l.uithuwe-
ltyken; 2. voor iemand (inz. voor ztynzoon
of dochter) een bruiloftsfeest geven; dipa-
ngantenkeun; kapangantenan, trouwgewaad,
voll. rarangken kapangantenan.
PANGAPOENTËN, zie hampoentën.
PANGARAK (vgl. arak I.), voll. koedjang
pangarak, naam van een *o«#anflr-soort. P.
PANGAROEH, ong. z. v. a. has&at of
katjjat, 1. gelukaanbrengend teeken; - 2.
Tan gelukkigen invloed zjjn op; - 8. voor-
spoedig, gelukkig (van iemand wien alles
meeloopt); oók wel van een dier: in alles
voorspoedig.
PANGËGOLAN, zie ëgol.
PANGERAN (waarsch. van era, zich scha-
men, dus: degene die beschaamdheid in-
boezemt), Heere (van God, vgl. Goesti); -
ook: hoogste titel van een regent (doch na
heji overladen van den regent van Soe-
medang, wien deze titel verleend was,
thans in de Soendalanden door niemand
meer gedragen]; Goesti Pangeran, de Heere
Heere; mangeran, als Heer vereeren; ma-
ngeran kana seuneu, aan het vuur Godde-
lijke eer brengen.
PANGËRËT, hetzelfde als (het betere)
panggërët, zie gerit.
PANGËROD, g. w.; mangèrod, met kracht
toehalen (b. v. de band van een slaapbroek
of een strik), toestrikken, dichtstrikken;
ook: takken naar omlaag rukken; verder:
dichtgaan (b. v. een eurad) ; dipangërod, toe-
gehaald-, toegestrikt worden; kapangërod,
z. v. a. katjangreud, in de knoop geraakt.
PANGESËMAN, zie esëm.
PANGËT (Z.-B.), z. v. a. watës en sëmët,
zie ald. P.
PANGGAHOTA, zie anggahota.
PANGGAJOR (Kad.), een vierkant stuk
bilik, horizontaal hangend aan een draag-
stok en waarop twee mannen aarde, grind,
mest enz. vervoeren; ong. = ijikrak.
PANGGAL, een tol, brom tol \papanggalan,
met een tol spelen. (Vgl. sintir )
PANGGALEK, voll. tjaoepanggalek (Z.-B.) ,
naam van een pisangsoort.
PANGGANG, I. wat aan 't spit gebraden
is, wat geroost of (even) gebakken is; ook
g. w.; panggang sëpat, gerooste (gebakken)
sëpat of spiering; manggang, aan het spit
braden, roosten, bakken; dipanggang;pang-
gangan, spit ;panggangan 6«m,flzeren spit.
(Vgl. ganggang en goreng II.)
IL Naam van een boomsoort waarvan de
vruchten als lalab worden genuttigd en
het vocht als vogelUJm gebezigd wordt. B.
PANGGËR (vgl. anggër), standvastig, on-
verzettelijk, onomkoopbaar.
PANQQIH, ngbr.; manggih k., mëndak L,
vinden, ontmoeten, aantreffen; ook = meu-
nang, verkregen, bekomen; manggih dara-
tan, land aantreffen; manggih oentoeng,
geluk vinden, voordeel erlangen ; manggih
tiwas, gezegd van iemand wien een onheil
treft; manggih tëdoeh, een bewolkte lucht
kragen [gehjk ook w$J zeggen: regen kra-
gen] ; satnar manggih poë deux, het is on-
zeker of ik den dag van morgen halen zal;
kapanggih, gevonden-, aangetroffen worden
of zgn ; pinanggih, aantreffen, vinden, onder-
vinden, bekomen, erlangen, deelachtig
worden of zfln; anjar pinanggih, voor het
PANGGOEH— PANGOEROES.
441
eerst ondervinden, in het leven ervaren
(b. v. wat te voren besloten i$);papanggih,
samen treffen met, elkander ontmoeten;
pipanggiheun, of pipapanggiheun, zullen ont-
moeten, zullen aantreffen \pamanggih, wat
men gevonden of bevonden heeft, vinding,
ondervinding, bevinding, wedervaren,
avontuur; ook: uitvinding; manggihan,
iemand of iets opzoeken, naar iemand of
iets toegaan met het bepaalde voornemen
daartoe; ook: vinden (nl. van iemand die
zoekende is), vinden wat men zoekt ; di-
panggikan; manggihkeun, iets ergens doen
vinden, doen aantreffen; ook: iets bepaalds
vinden; dipanggihkeun; dipapanggihkeun,
elkander doen ontmoeten, doen samen-
treffen met; papanggihan, wat men vindt
of gevonden heeft, vondst; mapanggihan
(zelden), = manggihan. (Vgl. sampak.)
PANGGOEH, z. v.a. têgës,sëgoetensoeroep,
goed staan, schoon staan, bevallig, wei-
gemaakt.
PANGGOEL, g. w.; manggoel, op den schou-
der nemen of dragen (een geweer, een lans,
een boomstam, een hjk, enz.); manggoel
pioetoes, een last overbrengen; dipanggoel
dina taktak, op den schouder gedragen
worden ; dipapanggoel, aanhoudend of overal
op den schouder medegedragen worden
(b. v. een katjapi); manggoelkeun, iemand
iets op den schouder leggen of op den
schouder doen dragen; dipanggoélkeun;
pamanggoel, een die aan 't hoofd ergens
van staat, de uitstekendste (grootste,
knapste, schoonste enz.).
PANGGOENG, I. koepel, uitkjjk, toren;
manggoeng, boven de wolken; ook wel voor:
hemel; ngëboel koekoesna ka manggoeng, de
rook van het reukwerk steeg ten hemel;
ti manggoeng, van boven, van den hemel ;
dipanggoeng-panggoeng, (een kind of iets
anders) op de handen op en neer bewegen;
papanggoengan, koepel, toren.
II. Manggoeng \ gereed staan; ook:
onaangeroerd staan (van spijs of drank),
onaangeroerd biyven liggen (b.v. eenljjk,
zonder dat men het aflegt of begraaft);
manggoengan, = njanghareupan, met het
front gericht naar; dipanggoengan ; mang*
goengkeun, iets onaangeroerd laten staan
of liggen; dipangaoengkeun.
PANGHOELOE, zie hoeloe.
PANGIDON (Kad.), — païdon, zie ald.
PANQKALAN, plaats op korter of grooter
afstand van de eigen woning, waar men
tftdeiyk vertoeft (b. v. op een sawah, om
te arbeiden of te oogsten); mangkalan, naar
zoodanige plaats gaan of er toeven zoolang
men er voor zfln zaken noodig heeft.
PANGKA8, g. w.; mangkas, snoeien, af-
snoeien, besnoeien; ook: op stomp kappen
(van een kofïïeboom, een rozenstruik, enz.);
dipangkas; kapangkas, afgesnoeid, afge-
sneden; mangkasan, meerdere boomen of
tuinen snoeien, enz.; dipangkasan. (Vgl.
rambas.)
PANGKAT, zie angkat.
PANGKEK, g. w. ; mangkek, samenbinden,
inz. een bos gesneden rflst in schooven
binden (voll. mangkek, njijeun beungkeutan);
dipangkek.
PANGKENG, kamer (in een Inlandsen
huis), inz. slaapvertrek. Vgl. kamar.
PANGKOE, g. w.: neem oplmangkoe, met
de handen opnemen (een kind, een spiegel,
enz ), in de handen houden, op de armen
nemen, op de armen dragen, op of in den
schoot dragen; verder: onder zfln bescher-
ming nemen, regeeren, beheersen en; di-
pangkoe; dipapangkoe, aanh. op de handen
of armen gedragen worden; - pangkon
(samentr. van pangkoean), 1. van lahoe-
nan, schoot ; aja di pangkon, in iemands
schoot zijn, in iemands onmiddellijke nabij-
heid zyn; indit ti pangkon radja, heengaan
uit de tegenwoordigheid des konings;
mangkon, 1. van ngalahoen, op den schoot
nemen of houden (inz. een kind), op de
armen houden ; dipangkon.
PANGKOEK, het Holl. pannekoek ; idem.
PANGKOER, naam van een témbang-vrlJB,
voll. poepoeh pangkoer.
PANGKON, zie pangkoe.
PANGLAJ, naam van een plant welker
knol men tot reukmiddel, tot geneesmiddel
en tot moera (zie hoera) bezigt [meestal
tot eenig bygeloovig doel, en veelal te
zamen met djaringao aangewend). Zie
singlar en tèrawaa.
PANGLARI, zie lari.
PANGLING, iemand niet herkennen; ham-
teu pangling, iemand herkennen, zich
iemand nog herinneren, iemand nog ken-
nen; kapanglingan, in den toestand ge-
raakt zjjn of verkeeren van iets of iemand
niet te kunnen onderkennen.
PANGNAMDJIN, naam van het teeken //
bfl het Arab.-Soendan. letterschrift, die-
nende tot rustteeken, ter afscheiding van
zinnen of aan het einde van een stuk.
(Zie Spraakk., de tafel bfl § 7.)
PANGOBROLAN, zie obroL
PANGOEDAL, purgeenniddel, braak-
middel.
PANGOELOE, = »t betere panghoeloe, zie
hoeloe,
PANGOENGKÉD, zie oengkëd.
PANGOEROE8, zie oeroes.
442
PANGOKOPAN— PANTENG,
PANQOKOPAN, kribbe, voederbak voor
beesten. (Vgl. kop.)
PANQOT, voll. peso pangot, een mesje of
stift, geheel (met het hecht) van ijzer, en
eertijds dienende om op bamboe of in loniar
te schreven of te gra veeren, schrijfstift,
schrrjfpriem, graveernaald; peso pangot
ninggang lontar, een sindir ófverbl. uitdr.,
ong. = ons: „met den neus in de boter
vallen"; men zegt ook: peso pangot ning-
gang lontar (z. v. a. titis), daloewang kating-
gang mangsi (z. v. a. toelis) , soegan boe
katoeliskeun, en dan is de bedoeling: mis-
schien is 't bepaald {titis toelis), dat ge eens
myn vrouw wordt (P.).
PANGPANG, een doode maar nog groene
tak. (Vgl. pangpoeng.)
PANGPARANG, liggende bamboes of plan-
ken, rustend opstyien (tihang pangparang)
ten einde in de hoogte als op een stelling
te werken; verder: de dwarsliggers van
een ledikant (die de matras dragen); ook:
ra; mangparang, dwars over twee voor-
werpen liggen; mangparangkeun, een stok
van hout of bamboe dwars over twee
eenigszins van elkander verwyderde voor-
werpen leggen (b. v. om tot sampajan te
dienen); dipangparangkeun.
PANGPENG, ngbr.; mangpeng, — maledog,
werpen, smeten, gooien; dipangpeng;
mangpengkeun, iets werpen of wegwerpen,
met iets smyten, iets wegslingeren; di-
pangpengkeun ka tëngah laoet, weggeslin-
gerd worden in de zee]8apamangpeng,een
steenworp ver.
PANGPOENG, dorre tak, dorre takjes,
rijs; moeheng pangpoeng sakeupeul, een
handvol rijzen verzamelen. (V gl. pangpang.)
PANGROD, hetzelfde als (het betere)
pangérod, zie ald.
PANGROEDJI, (Bad), = tali woewoeng,
klomtouw van de vorstbedekking. P.
PAN GS ET, ss asin, zout van smaak,
ziltig, pekelachtig, hartig; dipangsetan9
iets zout of zouter maken, zouten.
PANGSIJOEN, het Holl. pensioen ; idem.
PANIU het Holl. vanielje; idem; =
angkrek.
PANITIH, het Port. alfi net e, speld; mani-
tihan, met een speld vaststeken.
PANITIK, = 't juistere panitih.
PANJAMBOENGAN, zie samboeng.
PANJARA, ss 't meer gebr. 'pandjara.
. PANJAWAH, zie sawah.
PANJEUMPAL, zie tjeumpal.
PANJOENGSOEM, z. v. a. panjamboeng (zie
samboeng), toegift.
PANOEDJOE, zie toedjoe II.
PANOEH (Z.B.), ss pinoeh, zio ald.
PANOEHOEN, zie noehoen.
PANOEKANG, zie toekang I.
PANOEKOEH, zie toekoeh.
PANOEMBAS, zie toembas.
PANOENOEHOEN, zie noehoen.
PANOETAN, zie anoet.
PANON, = mata k., sotja l, oog, de oogen;
ook (doch slechts 't k.-woord): maas(z.a.
van een net); siki panon, oopappel;d;<woe
panon en toengtoeng panon, de hoeken van
het oog; boeloe panon, de oogharen; njëri
panon k., kasawat sotja 1., pijn in het oog of
de oogen hebben, oogziekte; tji-panon, traan,
tranen ; panonan, oogen hebben, van oogen
voorzien ztfn. (Zie ook panan.)
PANOROP, naam van een vuurwapen
uit vroegeren ttfd. P.
PANTA (te verg. met oempak eapangkat),
trap, graad, rang, rij, orde, volgorde, ver-
dieping; ari nar aha teja toedjoeh panta
lóbana, er zijn zeven op elkander volgende
hellen; panta-panta, met rangen, met trap-
pen of graden, onderscheiden, verschillend,
naar gelang van, naar evenredigheid van ;
aja panta-panta, er zijn rangen of volgor-
den, er is verscheidenheid of onderscheid;
koemaha panta-panta kakoerangna, naar
evenredigheid van (of in verhouding tot)
ieders behoefte; sapanta-pantana, elk naar
z{jn stand of orde.
PANTANG, = 't meer gebr. pantrang.
PANTAR, gelijkstaan, gelijk zijn, gelijke
(in leeftijd, stand, kracht, schoonheid enz.),
wedergade, evenknie; sapantar, gelijkstaan
met, gelijk z\jn aan ; mantaran, ss mapakan
en njaroewadn, gelijkstaan met, zich ge-
lijkstellen met, beantwoorden aan; pan-
taran, iemand die met een ander gelijk-
staat, iemands wedergade, de gelijke van
iemand in een of ander opzicht; ook:
didjoeroekeun barèng sapoë, d. i. iemand
die met een ander op één dag geboren is.
PANTAT (zie djaroem); mantat, = nga-
djima', het inbrengen van het mannelijk
lid. (Zie ook boedjoer.)
PANTEG, — moetoeh, zeer, bijzonder, ten
volle, buitengemeen, volstrekt; in pantoen's
ook — poetoes, af 'gQd&a.a;- panteg teu bogoh,
volstrekt geen zin in iemand hebben; panteg
teu soeroep pikirna, zijn gemoed stemde er
volstrekt niet mede in ; panteg nja soeka,
grooten lust hebben tot; njadh panteg,
iemand of iets zeer liefhebben.
PANTËNQ, g. w. ; mantëng, spannen (een
koord, den boog, enz.), gespannen, uitge-
spannen, strak; ook z. v. a. teu pêgat, ge-
stadig-, onafgebroken met iets voortgaan;
mantëng nénéda, onafgebroken bidden;
dipantëng, gespannen-, uitgespannon-, met
PANTiüS— PANTJAWOERA.
443
touwen of riemen uitgerekt worden. (Vgl.
iigantëng en pëntang.)
PANTË8, = lajak en patoet (maar vaak
fungeer end als 1. van dit laatste woord),
met de waarde-, waardigheid-, hoedanig*
heid-, kleur enz. van iets overeenkomende
of daaraan beantwoordende, bij elkander
passen; verder: geschikt, gepast, betame-
lijk, waardig, fatsoenlijk, op gepaste wijze,
welvoegltjk; ook: net van figuur, postuur,
enz.; koemaha pantës, gelijk het behoort
of betaamt; sapantèsna, naar waarde, naar
behooren ; mapantës, ordenen, in orde schik-
ken, zichzelven of aan iemand of iets een
ordelijk of gepast voorkomen geven, brj
iets wel doen voegen of passen, zijn toilet
maken, iets opknappen, verfraaien, versie*
ren; dipapantës; pamantës, wat tot mapan-
tës dient, z.a. versiering, opschik, sieraad,
toilet, enz.; mantëskeun, iets of iemand zóó
maken, dat hij (het) goed voor den dag
komt, verfraaien, versieren; dipantëakeun\
kapantësariy welvoeglijkheid, gepastheid,
waardigheid, betamelijkheid, fatsoen.
PANTINQ, ngbr.; manting, verkl. met
ngagogog bari ngoedag, aanslaan (van een
hond op de jacht); ook: keffen; dipanting,
aangeblaffen of tegen gekeft worden.
PANTJA (Sfcr., panca), = lima, vijf [al-
leen voorkomende in eenige hieronder
volgende samenstellingen],
PANTJABAGAH, verkl. met hanteu roen-
toet, verdeeldheid, b. v. tusscheu echtge-
nooten.
PANTJABAJA (niet algemeen), ong. =
kaliwasem, een groot gevaar, een groote
ramp. (Vgl. baja.)
PANTJADRUA (uit pantja, vijf, en 't Skr.
indriya, zintuig), de vijf zintuigen. (Niet
algemeen verstaan.)
PANTJAH, = djampe, zie ald.; maran-
tjahan, door middel van een djampe uit
de verte onttooveren, ontwijden (düjama-
han) of bezweren; diparantjahan.
PANTJAKAKl (vgl. kaki), met iemand
spreken over wederzjjdscue afkomst, de on-
derlinge verwantschap nagaan of noemen,
iemand naar zijn afkomst vragen of hem
daarover inlichtingen geven; ook: fami-
lie of in de familie zijn; deukeut keneh
pantjakaki, nog na in de familie zijn.
PANTJAKAN, een si echt werkman, iemand
die zijn vak niet verstaat, een prul van
een werkman.
PANTJAL, g. w.: klim opl stijg op t man-
tjal, klimmen op, stijgen op, opspringen
(b. v. op een muur), overspringen, over-
stappen (b. v. over een heining); verder:
doortrekken (b. v. door een stad, zonder
zich op te houden), loopen over (b. v.
water over een dam); ook: scheiding vra-
gen van haren man (door een vrouw aan
den panghoeloe, met voorbijgang van
haren man); mantjal koeda, te paard stijgen;
mantjal parahoe, scheep gaan; dipantjal;
mantjalkeun, z. v. u. ngaliwatkeun, doen
overspringen, doen overheen gaan, doen
voorbijgaan, doen passeeren; dipantjal-
keun.
PANTJALONGOK (uit pantja en longok),
een vervolgde die, zonder kwade bedoe-
lingen, zich in eens ander huis verbergt,
om onder bescherming van het recht van
asyl, dat dit hem biedt, zich voor mis-
handeling enz. te vrijwaren. P.
PANTJANITI, ook sri-manganii genoemd,
een gebouw naby de regentswoniug, die-
nende voor de zittingen van den landraad
en andere vergaderingen, en ook wel tot
receptiezaal; dilandrat di panfjaniti, hij
werd veroordeeld in de panfjaniti. (Vgl.
pamëngkang.)
PANT JAR, brandhout van gekloofde stuk-
ken bamboe; mantjar, (van bamboe) ge-
schikt voor pantjar\ seuneu hoeroeng dipan-
tjaran, sprkw., verkl. met noe keur ambék
diangsonan, twistende lieden aanhitsen.
(Vgl. soeloeh.)
PANTJARËSI, de vyf heiligen. [Vereerde
persoonlijkheden uit den Hindoe-tijd, dik-
wijls nog in djampe1» aangeroepen, maar
overigens in 't vergeetboek geraakt. Hunne
namen zijn : Sang Koesika, Sang Oarga,bang
Mësti, Sang Poeroesha en Sang Patandjala.] P.
PANTJAROETAH, hagel (grooter dan
mimis)
PANTJA8, ngbr.; mantjas, z. v. &.ngëtok
(zie këtok), afslaan, afbouwen ; pamantjasan,
~ pangëtokan.
PANTJAT (vgl. tjat), ngbr.; mantjat, stap-
pen op, klimmen op, beklimmen, opklim-
men; (van water enz.) stijgen, klimmen
tot, stijgen tot; mantjatkeun, zetten op (iets
dat hooger ligt of staat); dipantjatkeun;
panljatan, of papantjatan, een breede
houten ladder (inz. om op den zolder te
kunnen klimmen).
PANTJATËNGAH, voll. boevoana pantjatë-
ngahy de aarde, als het middelpunt der
wereld gedacht. (Vgl. tëngah.)
PANTJATPEÜNTJIT, zie peuntjit
PANTJAWARNA, voll. këmbang pantja-
warm, vijf kleurige bloem (een sprookjes-
bloem). P.
PANTJAWOERA, ngbr.; mantjawoera, zien
naar alle kanten verspreiden of verstrooien,
overal heenspatten (b. v. bloed dat uitge-
stort wordt); ook: verstrooid, verspreid
444
PANTJËG— PANTOEN.
mantjawoerakeun, uiteendrjjven, «aar alle
kanten verstrooien; dipantjawoerakeun.
PANTJËG, passen, voegen, gepast, ge-
schikt, bruikbaar, deugdelijk, juist, precies;
pantjëg akal, deugdelijk van verstand;
ajalma pantjëg, een geschikt man ; pantjëg
pisan poekoel gënêp, het is precies 6 uur,
precies te 6 uren.
PANTJEN (Jav. afleiding van pantji),
ong. = toegoer; papantjen, het iemand
toegewezen werk, dienstbaarheid, taak,
verplichting, plicht, deel, lot; mapanijen,
op iemand rusten, iemand opgelegd ztyn,
(z. a. een toegewezen arbeid, een taak,
een bestemming); kapantjenan, ïyd. vorm;
8ato hanteu kapantjenan wadjib, den dieren
zjjn geen plichten opgelegd ; mapantjenan,
z. v. a. ngamistian, iemand ten plicht
stellen, verplichten tot; dipapantjenan;
mantjenkeun, iets aan iemand opleggen, iets
aan iemand toedeelen; dipantjenkeun.
PANTJER, penwortel (zie cok isftn);
sapantjër, twee aan elkander grenzende
rorog's of satoaft-vakken ; mantjër, 1. (van
de zon) vlak boven het hoofd, in het zenith
staan; - 2. opspuiten (van water, met
een minder groote straal dan brj ngaboelak,
zie boelak); - 8. aanRptfkeren, opspjjkeren
(b. v. het hoofd van een veroordeelde aan
een paal); dipantjër, 1. = dipëntrang, in
tle zon gezet worden (inz. van een mis-
dadiger), te pronk gesteld worden; - 2.
aan- of opgespflkerd worden; mantjëran,
(van de zon) in het zenith of culminatie-
punt staan, loodrecht haar stralen
laten vallen; ook : de middagtrjd ; kapan-
tjëran, ïyd. vorm, gezegd van een persoon
of Toorwerp waarop de zonnestralen lood-
recht nedervallenjpanty'éran, een penwortel
of pen wortels hebben.
PANTJI, het Holl. pannetje; pan, pan-
netje (inz. van Europeesch fabrikaat).
Vgl. paryoek.
PANTJING, hengel; tali pantjing, hengel-
snoer; mantjing, met de pantjing visschen;
kapantjing, met een hengel opgevischt.
(Vgl. oeseup en tëger.)
PANTJIR, 1. wig [men gebruikt er twee
b}J tekampa&n ofkatjangoliepers; zeheeten
pantjir -pënër en pantjir maling]; - 2. =
totlak, wervel.
PANTJO, I. ngbr.; mantjo, vóór (iets) ztfn;
ook = mëlong, met onafgewende blikken
naar iets staren; dipantjo.
II. (Z.-B.), zeker werktuig, dienende om
visch te vangen; mantjo, visch met een
pantfo rangen, met een pantjo visschen.
PANTJOEH, 1. pon (b. v. van een kapstok),
pin; eok 2. v. a. paranti njangtjangkeun
tambang, d. i. staak of derg. om een buffel
enz. aan vast te binden; - 2. ~ pandjër II.,
handgeld; mantjoeh, een geschenk geven
aan een meisje of vrouw, als men haar
trouwen wil en daartoe de toestemming
kreeg; een onderpand geven; pamantjoeh,
naam van zoodanig geschenk.
PANTJOENG, ngbr.; mantjoeng, uitsteken,
vooruitsteken (b. v. een groote neus); ook
een andere naam voor sintoeng, de bloem*
scheede van de kokosnoot; tatambak man*
tjoeng (Z.-B.), naam van een zeevisch;
mantjoengkeun, iets laten uitsteken, iets
vooruitsteken; dipantjoengkeun.
PANTJOER (vgl. tjoer en rëndang), ngbr.;
mantjoer, stralen, lichten, schynen, uitstra-
len, schitteren; mantjoer ka ënggon djaoeh,
stralen in de verte; hoeroeng-mantjoer, en
moeroeb-mantjoer^ zeer schitteren ; pating-
palantjoer, schitteren, van vele voorwer-
pen; pantjoeran, bamboezen koker of goot,
dienende tot waterleiding; in 't algemeen:
buis, p\)p.
PANTJOERËNDANG, 1. een soort vogel-
verschrikker, inz. op rijstvelden gebruikt
[een bamboezen koker, ong. een arm lang,
die met een stokje aan twee paaltjes
wordt bevestigd en door middel van water
in schommeling wordt gebracht, ten ge-
volge waarvan een der uiteinden tegen
een steunsel slaat, wat een klepperend
geluid maakt en de vogels verjaagt]; -
2. zekere manier van den hoofddoek te
dragen, waarbij men de beide punten van
dezen naar boven laat steken (uit pronk-
zucht); verder: pronklustig, pronkerig.
PANTJONG, ngbr.; mantjong, pikken (van
vogels, inz. van kippen; vgl. matjok bfl
patjok) ; ook : bijten (van een slang en derg.) ;
dipantjong ; mantjongan, herh. pikk en of bij-
ten; dipantjongan; pamantjong, bek van
een vogel (vgl. pamatoek bij patoek).
PANTO, deur (vgl. lawang); mentapanto,
vragen de deur te openen, vragen binnen-
gelaten te worden; lawang panto, deur-
opening; galar panto, een andere naam
voor toelak (P.):maw£oan,iets van een deur
voorzien; dipantoan.
PANTOEN, verhaal, ballade, sprookje of
vertelling, ontleend aan een legende of
historie uit den ouden tyd, meestal het
r$jk Padjadjaran tot onderwerp hebbende
[wordt zingende voorgedragen, onder be-
geleiding van een tarawangsa of katjapi];
toekangpantoen, of ook wel toekangmantoen,
een pantoen-zanger, bard of minstreel,
sprookjes-dichter en voordrager; mantoen,
eenpantoen voordragen; papantoenan, een
toekang pantoen nadoen.
PANTONÖ-PAPAJ.
445
PANTONG, g. w.; mantong, inslaan (b.v.
«en bout of sluitboom in een gat); dipantong.
PANTRANG, wat iemand vermeden moet
of hem ontzegd is (b. v. een zieke), wat
een zieke verboden is ; ook : niet aan wil-
len, niet verdragen; pantrang kaloehoeran
ornong, niet verdragen uit de hoogte te
worden toegesproken; mantrang, aan
iemand het gebruik van iets ontzeggen
(omdat het hem nadeelig zou kunnen zen),
iemand een dieet voorschreven; dipan-
trang. (Vgl. pahing.)
PAOED, g. w. ; maoed, afscheren van het
buitenste of de huid (b. v. het buitenste
van het kawoeng-bl&d, om dat blad voor
oedoed te bereiden) met een mes of ander
scherp werktuig; ook: hekelen, kammen,
zuiveren (inz. van haramaj of v las); dipaoed.
PAOEH, voll. iangkal paoeh, naam van
een boom.
PAOEL, lichtblauw; hoeroe paoel, naam
van een hoeroe-aoort.
PAOER, stekende pyn in een kies of tand,
zoodat men angstig is ergens in te byten
<b. v. ten gevolge van het eten van zuur),
snerpen, snerpend; overdr. (maar dan
meestal palaoer): angstig, beangst, buiten
zichzelf van angst, beangstheid.
PAOET, ngbr.; maoet, iets tusschen de
bijeengevoegde vingertoppen laten door-
gaan, het uitstrijkende naar het einde
toe; het haar-, den baard of den knevel
uitstreken (tusschen de vingertoppen);
iets uitstreken, opstreken, iets ergens van
afstrjjken (tusschen de vingertoppen);
maoet njere ka tjongona, sprkw., verkl. met
beuki leutik beukileutik, steeds verminderen
(b. v. in rang), en ook met beukt kolot
bevki soesah, hoe ouder hoe meer bezwaren;
dipaoet; kapaoet, onder het uitstrijken uit-
getrokken (b. v. haar); boeloe kapaoet,
sprkw., verkl. met kabawa-bawa, en door
pipüoeëun, medegesleep t, medeloopen;
maoetan, gedurig of herh. iets tusschen
de vingertoppen uitstreken; dipaoetan;
pamaoeian, het blad (spruit) nabe den
rysthalm, dat vaak mede afgesneden wordt,
maar dan terstond van den halm afge-
stroopt en weggeworpen wordt.
PAOK, een zwarte roofvogel; ook: dief
die be dag steelt; maok, be dag stelen,
wegpakken, kapen, zakkenrollen; dipaok.
(Vgl. sëbrot.)
PAOR, slecht van gezicht (zooals wan-
neer het iemand schemert voor de oogen).
PA08, ngbr.; sapapaos, 1. van sapapan-
djang (zie pandjang), immerdurend, voor
altQd, eeuwig.
PAPA(Skr.,slecht,boos,gemeen),ongeluk,
ramp, ellende, kommer, tegenspoed, ziekte;
verder: arm zyn, in ellende verkeeren.
PAPADJANG, ngbr.; mamaajang, een papa-
djangan maken; papadjangan, eentydelijk
gebouw tot het houden van een feest
(b. v. ter gelegenheid van een besnedenis),
feestloodn, feesttent, kiosk.
PAPADO, jukbeen, ook toelang pipi ge-
heeten.
PAPADON, zie adoe.
PAPAE8, zie aes.
PAPAG, I. g. w.; mapag, iemand te ge-
moet gaan, afhalen, iemand inhalen, een
meerdere te gemoet gaan en be zen komst
verder geleiden , iemand beleefd ontvan gen
door hem te gemoet te gaan; djëngkar
mapag, vertrekken om iemand te gemoet
te gaan ; angin mapag, tegenwind ; mapag
angin, den wind van voren hebben ;saban
soemping dipapag, telkens als (haar man)
thuis kwam, ging zij hem te gemoet (ont-
ving hem beleefd aan de deur); dipapag
koe boehaja, door een krokodil opgevangen
worden; kapapag, ontmoeten, eig. ontmoet
worden door (zonder dat ze die elkander
ontmoeten hunne ontmoeting beoogd heb-
ben), toevallig iemand ontmoeten [men
zegt ook kapapag djeung, maar volgens
sommigen is dat foutief voor papapag]; -
papapag, elkander te gemoet gaan) papapag
djeung, elkander ontmoeten; mapagkeun,
iemand te gemoet gaan, iemand afhalen;
dipapagkeun, te gemoet gegaan worden,
afgehaald worden.
II. G. w.; mapag, afdoen, afstroopen
(b. v. indjoek van den katooeng-boom);
dipapag; papagan, het buitenste deel van
den bast. van boomen,de buitenbast; ngala
papagan, den buitenbast wegnemen. (Zie
popog.)
PAPAGON, zie pagon.
PAPAH, een woord dat men tot een kind
zegt als men het leert loopen, z. v. a.:
loop nu! loop nu! mapah, alléén kunnen
loopen; ook in 't algemeen: gaan, ergens
te voet heengaan; pintër mapah, (van een
jong kind) reeds goed kunnen loopen; ma-
pahkeun, (een kind) laten loopen, leeren
loopen; ook: in omloop of in den handel
brengen, in den handel steken (van geld,
vgl. golang); dipapahkeun,
PAPAHARE, zie hare.
PAPAH-PEUPEUH, zie pmpeuh.
PAPAJ, g. w.: ga langs! mapaj, gaan
langs (b. v. langs een water), loopen langs,
de re langs gaan, langs ; mapaj ka poehoe
leungeun, sprkw. voor: zen ouders, meester,
dan wel de ouders of meester van een
ander ergens in betrekken; dipapaj; mapaj'
446
PAPAJON— PAPAS.
mapaj, al maar langs gaan, op het rytje
afgaan ;mapajmapaj imak, langs de huizen
galm; dipapajpapaj; kapapaj, de r$ af
gepasseerd, langs gegaan; mapajkeun,iet8
ergens langs doen gaan (b. v. den vinger
langs een regel); ook: achternagaan, een
werkeiyk of vermoedelijk spoor volgen;
dipapajkeun.
PAPAJON. een tijdelijke-, overdekte loods,
alleen op styien rustend, dus zonder
soehoenan (dienende b. v. voor muziek of
om toebereidsels voor een feest te maken);
ook: afdak.
PAPAK, geluk (b. v. van hoogte of in
rtykdom), vlak; pipapakeun, geiyk zuilen
worden; mapak, met iets gelijk worden;
mapakan, = njaroetcaary, gelijkstaan met;
met iets even groot, even hoog, even
veel worden ; zich gelijkstellen of gelijk-
maken met, zich op gelyke hoogte enz.
met iemand stellen, iemand op zyde stre-
ven, evenaren; mapakkeun, iets geiyk-
maken of gelijkstellen met (iets anders);
dipapakkeun. (Vgl. rampak.)
PAPA-KALESA (samenst. van papa, Skr.,
slecht, boos, en klêca, Skr., moeite), snood,
misdadig; djalma papa-kalesa, een snood-
aard. (Vgl. lesah.)
PAPAKON, zie pakoe.
PAPAL, ngbr.; mapal, bladeren eten van
een boom of plant (b. v. door een geit), af-
eten; (van menschen) de vruchten van een
pmteuj of dorg. achtereenvolgens opeten;
ngadago oentjal mapas, lett. wachten op een
hert dat de bladeren komt afeten, een uitdr.
voor: wachten zonder te weten wanneer
het komen of gebeuren zal, wachten in
het oneindige, ad calendas graecas; dipapal.
PAPALA, ngbr.; soegan papula (o. p.),
z. v. a. palangsijang, wellicht.
PAPALAJ, doch meestal papalajeun, een
uitroep, waarin een terechtwijzing opge-
sloten ligt, by benadering weer te geven
met: immers l zelfs! ook: vroeger kon
dat wel (hoeveel te meer nu)! of: (nu kan
het) boovoel te meer kon het vroegei!
PAPALAJON, naam van eengamëlan-w^s,
(Vgl. lajoe.)
PAPALATAN (Z.-B.), naam van een
zeevisch.
PAPAN, I. plank (vgl. bebek); in ruimer
zin: plat voorwerp), bord (van hout, steen,
enz), plaat; ook: zangbodem van een mu-
ziekinstrument; verder noemt men zoo de
pmteujveultn; tapapan, één peul, één stuk,
enz.; papan koelii, stuk leder; papan êmas,
gouden plaat; papan batoe, steenen plaat;
papan panoelisan, schrijf bord, schrijf plank
of derg (Vgl. gfyog.)
II. Z. v. a. pèpëla, zich in postuur zetten,
zich verweren ; ook = paragi en paranti,
dienen tot, b. v. papan soerak ot papan rek
soerak, lieden die dienen om te applau-
disseeren; ieu meunang papan, zich niet kun-
nen verweren, geen gelegenheid hebben
zich te verdedigen ; papan-papan, ?= papan,
maar met verst. ; dipapan gobang, een gobang
opheffen om er mede te slaan; mapananf
op z\)n hoede zyn (b. v. in een gevecht),
tot tegenweer gereed zyn of een wapen
gereed houden ; ook — njaun$an, gereed
maken of zetten voor; dipapanan tjai, voor
hem werd water gereed gezet.
PAPANGQE (Soem., elders golodog of
babantjik), opstap voor een huis; by de
Bad.: voorgalery onder een afdakje (zie
„De Badoej's", bl. 51); ook: doorgang in een
heining, met zóó hoogen dorpel dat geen
dieren kunnen binnenkomen en waarvoor
dus een op- en afstapper van een of twee
treden noodig is (P.).
PAPANQGO, een tydeiyke gardoeh, tyde-
ïyk wachrhuisje (b. v. voor de dessa-politie).
PAPANTING, naam van een wesp, grooter
dan de kamarang (Vgl. panting.)
PAPANTJEN, zie pantjen.
PAPARAH (vgl. ar ah), verkl. met karëp
en pikarëpeun, willen, het plan of de bedoe-
ling hebben; djalma tiloe paparahna ha-
jang noebroek, de drie mannen wilden zich
op hem werpen; dipaparah, verkl. met
hanieu ngoeroes noe dipïlih, zoo maar in
het wilde-, op goed geluk af gedaan wor-
den; ook gezegd van iets waarnaar men
maar een slag slaat.
PAPARAKOAN, zie parako.
PAPARÈM, naam van een welriekend
poeder of blanketsel; maparëman maneh,
zich blanketten.
PAPARETOT, alleen in tipaparetot, zóó
hard loopen dat men btfkans valt, hals-
overkop wegloopen.
PAPARIN, zie parin.
PAPAS, I. g. w.; mapas, (hout) afhakken,
bedisselen, behouwen, effen maken (inz.
met een rimbas of dissel); toekang mapas
kai, iemand wiens bedrijf net *8 hout met
den dissel te bewerken; dipapas; kapapas,
by ongeluk geraakt (met het gereedschap
van iemand die aan 't disselen is); papa-
san, 1. g. w.; 2. wat gepapas't is, een be-
houwen stuk hout; mapasan, (hout) afhak-
ken, behouwen, geiykmaken, effen maken;
dipapasan.
II. Papasantn&am van een areuj of slinger-
plant, tot de komkommerachtigen behoo»
rende. [Andere verklaring: = tjaijabean,
zie Qabe.)
PAPASOENG—PARAHOE.
447
PAPA80ENG, zie patoeng.
PAPA8TEN, zie pasti.
PAPAT, ngbr.; mapatkeun, een doa of
dfjampt opzeggen (lezen) over of met be-
trekking op; dipapatkeun.
PAPATAH, vermaning, leer of leering, les,
onderricht, waarschuwing; mapatahan (of
gelijk men veelal zegt mamatahan), onder-
richten, vermanen, leeren, bestraffen; ma-
patahan kana adab, iemand onderrichten
in hetgeen welvoegiyk is; dipapatahan;
mapatahkeun, of mamatahkeun, iets aan
iemand onderwazen, enz.; dipapatahkeun;
pamapatahan, leering, onderricht.
PAPATEN, zie pati.
PAPATIH, zie patih.
PAPATJAL, vrucht heginnen te dragen
(b. v. in een klappertuin, als voor 't eerst
hier en daar een vrucht zich vertoont);
ook wel (eveneens van vruchten): hier een
rtyp, daar een rtyp; keur papatjal, verkl.
met tjoel-tjël, hier en daar voor het eerst
een vrucht hangen, hier en daar een vrucht
rjjp zp.
PAPATJOEWAN, zie ijoewa.
PAPATONG, zie patong.
PAPATYA, zie patya.
PAPILI8, bamboezen regel langs het lin-
kerboord van een parahoe majang, waar-
over de pajang wordt binnengehaald. P.
PARA, I. zolder, zoldering [dienende tot
bergplaats; zie ook hawoe en njiroean],
II. Ben hulpw. tot vorming van een
meerv. bij deftige benamingen van standen
of titels (b. v. by bopati, istri, malalkat,
nabi, panghoeloe, wadana en derg. Zulk een
meervoud omsluit dan de geheele soort of
het geheele getal dat aanwezig is; zie
verder Spraakk. § 183 6).
PARAB, voeder, voedsel; mardban, (een
dier of dieren) voederen, voedsel geven
(inz. aan dieren, doch ook wel aan men-
schen), te eten geven, onderhoud geven;
verder: tot voedsel strekken voor; mardban
hajam, de kippen voeren; mardban anak-
roti, vrouw en kinderen voeden (onder-
houden); maraban waloengan, (van water)
een rivier voeden; maraban seuneu, het
vuur voeden, tot voedsel strekken voor
het vuur: diparaban-, marabkeun, iets tot
voeder of voedsel geven aan ; dipardbheun.
PARABOE, ook wel praboe of pérooe(Skr.),
titel voor machtige' heerschers: alleen»
heerscher, monarch; keizer; marabon, als
paraboe heerschen; kaparabon, gebouwen
door de bevolking in heerendienst gemaakt
en onderhouden; kaparabonan, keizerlijke
kleeding of staatsie; ook: keizerrflk. (Vgl.
radja.)
PARABOEN, middel tot betoovering,
too vermiddel ; mardboenan, iemand be»
tooveren door hem iets in te geven ; ook
= ngabaroewang, vergiftigen; diparaboenun.
PARABOT, gereedschap, werktuig, eet-
gereedschap, meubel, huisraad, en derg.;
ook gebezigd van de ledem aten des lichaams
als werktuigen van het verstand; popara.
botan, coll. meerv., allerlei gereedschap,
meubelen, huisraad, enz.; marabotan, een
huis of kamer meubileeren, stoffeeren;
diparabotan.
PARADA (Skr., kwikzilver), valsch blad-
goud, verguldsel, klatergoud, vertinsel;
ëmas parada, bladgoud ; marada, iets met
parada beleggen, opleggen of vei tinnen ;
diparada.
PARADAH (Skr., prada, gevend), of wel
maradah, het voor iemand opnemen (b.v*
door z{jn schuld te voldoen, een ander
voor hem af te kloppen, enz.; zte ook btf
trant); era paradah, verkl. met mange-
rakeun batoer, de schaamte van eenander
op zich nemen of dragen ; diparadah.
PARADAJ-PEUREUDEUJ, zie peureudeuj.
PARADJAKAH (Bant), = parawan, zie
ald. P.
PARADJI(vgl. adji III.), vermogen, too ver-
macht (ong. = pangawasa); verder: In-
landsche dokter of dokteres, vroedvrouw,
besntyder of besnfldster ; maradji, 2ich als
eenparadji aanstellen of voordoen \mara-
djian, een vrouw als paradji assisteeren ;
diparadjian,
PARAG, ngbr.; marag, verkl. met ngo-
djakan diadoe atawa maen, iemand lokken
tot hazardspel en derg.;diparag;paragan,
= sasalad, epidemie.
PARAQAT, ■= tigas, afgehakt, afgesneden;
verder: afgeloopen, 1 en einde, geëindigd,
uit, dood; demi geus paragat timbalan, toen
ntf geëindigd had te spreken.
PARAGI, =■ paranti, tot bepaald gebruik
voor, vast dienende voor of tot; gèdong
paragi nënëda, huis tot verrichting van
het gebed, huis des gebeds.
PARAGPAG, z. v. a. ngadjadjar en nga-
beres, op een ry staan.
P ARAHI JANGAN, = 't meer gebr. prjfangan,
zie ald.
PARAHOE (Skr. wahitra), sloep, boot,
vaartuig, schuit (vgl. kopal en sampan);
Taïigkoeban- Parahoe, voll. goenoeng 2\-P.,
naam van een vulkaan in de nabijheid
van Bandoeng, op een afstand gelijkende
op een omgekeeideprauwjm'tif/afcparafcö*
doewat vet kl. met ngawoela ka doewa djoe.
ragan, twee heeren dienen; marahoe, in
een parahoe varen; beunang diparahoean,
448
PARAIL— PARANGPANG.
(van een rivier enz.) bevaarbaar; papara-
hoean, voor zjjn pleizier in een bootje varen,
spelevaren.
PARAÏL, ngbr.; paparaüan, = pasini en
babadamian, met elkander raadplegen;
marailkeun (b.p.), deelen, verdeelen;
diparailkeun.
PARAJ, naam van een kleinen zoetwater-
visch, iets grooter dan de beunteur.
PARAJAJI (Z. B.), beambte, ambtenaar.
<Vgl. prffaji.)
PARAK, ngbr. ; marak, een gedeelte van een
rivier afdammen om de visch te bekomen ;
diparak, 1. afgedamd worden ; 2. z. v. a.
teu dibere njatoe, niet te eten geven; mama-
rakan, = marak, maar spelende, van kin-
deren ; parakan, deel van een rivier dat
afgedamd is.
PARAKATANGTANGPIRIKITfNGT!NG,van
blijdschap over iets niet weten wat te
zullen doen, buiten zichzelven zj)n van
vreugde, uitgelaten. (Vgl. tangtang-tingting.)
PARAKÉNTJILAN, ongelrjk, niet geltjk-
tjjdig (b. v. vorderen of eindigen met
zeker werk waaraan men te gelijk begon),
ongeiyktjjdig of ongelijkmatig werken.
PARAKO, haardstede, vuurstede [bestaan-
de uit vier stukken bamboe of hout in
het vierkant gelegd en in het midden
gevuld met aarde; daar bovenop plaatst
men de hawoe of het fornuis] ; dyoek dina
parako, zitten op de parako [wat menpamali
noemt : matak loba anak]; njidoeh ka parako,
op deparafto spuwen [ook datis pamali: ma-
tak baoe soengoet] \paparakoan (Kad.) noemt
men het, wanneer op den rystakker hier
en daar een polletje rjjst halmen staat te
bloeien, vóór de overige halmen.
PARALAJA (b. p.), =s parele. P.
PARALAK, het geluid van iemand die
spreekt, klank van woorden; verder: het
geluid van het vallen van enkele groote
regendruppels, in druppels nedervallen
(van regen), voll. hoedjan paralak, waar-
voor men ook hoedjan tjarang zegt (vgl. per e-
lek) \paparalakan, het geruisch van een her-
haald kort regenbuitje met groote druppels.
PARALAT-POERILIT, zie poerüiL
PARALOEN, verkl. met madp, vergiffenis
vragen [een oud woord en weinig meer in ge-
bruik, maar soms nog uitgesproken bjj het
passeeren van een plek welke den naam
heeft de zetel van een geest te zjjn, verder
bfl het spreken over geesten of hooge per-
sonen, enz.]; nèda agoêng nja paraloen,reh
njarita noe sakti-sakti, ik verzoek nederig
vergiffenis, wjjl ik vertelde (of ga ver-
teilen) van menschen met bovennatuurlijk
vermogen [wat eigenlek niet betaamt].
PARAM (vgl. pareum), uitdooven; ook
het kiemvermogen verliezen. B.
PARAMODITA (O.S., Skr., pramudita),
verheugd.
PARAN (Jav., weg), ngbr.; sakaparan-
paran, = sakaboentar -bentor, loopen of
dry ven waar het lot heenvoert, geen koers
hebben, op goed geluk voortloopen of varen,
enz. (vgl. lantrah en leumpang); maranan,
(van een man) den nacht met slechte be-
doeling b\j een meisje of vrouw door-
brengen, (van een meisje of vrouw) den
nacht op zoodanige wtfze by een jongeling
of man doorbrengen; met de vrouw of den
man van een ander overspel bedreven; -
in pantoen's ook wel: ergens op bezoek
gaan.
PARANAKAN (vgl. anak), de vrucht van
gemengd ras of bloed (zoowel van dieren
als van menschen gebezigd), bastaard;
paranakan djin, de vrucht der vermenging
van een djin met een mensen.
PARANDENE, nochtans, desniettegen-
staande, in weerwil van, in weerwil daar-
van, niettemin, echter; par andene kiioe,
nochtans, toch, desniettegenstaande.
PARANDJE, plaats waarin men kippen
of klein vee houdt, kippenhok, ren, geiten-
of schapenhok.
PARANENE, = 't meer gebr. parandene.
PARANQ, kleine sikkel, inz. sikkel vormig
IJzeren voorwerp gebezigd tot het afslaan
van gras, onkruid, enz. (Zie ook koesoema,
roesak en sena.)
PARANGA8-POERINGIS, zie poeringis.
PARANGI, aard, karakter, inborst, inner-
lijke of zedelijke hoedanigheid, humeur,
uiterlijk, gelaat, iemands wezen, d9 uit-
drukking welke er op iemands gezicht ligt;
parangi anoe hade% een goed karakter, enz. ;
parangi anoe goreng, een slecht karakter,
enz.; aloes parangi, een goed gezicht; goreng
parangi, een slecht gezicht ; parangi sakabeh
ndbi, het karakter van alle profeten; pa-
rangi beungeutna, de uitdrukking van zyn
(haar, hun) gelaat; awak dirarangkenan
koe parangi anoe hade, zgn lichaam werd
versierd door een goed gelaat.
PARANGKAL PERENGKEL, zie perengkel.
PARANGKAT, rjj-, regel-, dozjjn of stel
knoopen, stel koeraboe of oorknoppen, en
derg. ; saparangkat, één stel, enz.
PARANGKO, het Holl. franco ; frankeer-
zegel, postzegel; maran^fcoan, f rankeeren;
diparangkoan.
PARANGPANG, verkl. met loba noe kohok,
vol gaten ; verder verkl. met loba damar,
veel lichten, vol lichten; in 't alg.: vol
met of van iets.
PARANTAS— PARELE.
449
PARANTAS (Tjiandj.), = of iets beleefder
dan parantos, zie ald.
PARANTI, 1. = paragi, tot bepaald ge-
bruik voor, dienende voor of tot ; 2. =
talari, oud of algemeen gebruik, voor-
vaderlijke gewoonte of instelling; tali-
paranti, en loewangparanti, oude gang,
sleur, slenter, sleurwerk; noeroet tali-paranti,
den ouden sleur volgen; maranti, een vaste
gewoonte hebben; ook: zeker voorwerp
of werktuig steeds tot eenzelfde bepaalde
doel bezigen ; maranti pondok tatamoe, ge-
woon logement van vreemdelingen ; make
noe geus maranti, bezigen wat daartoe ge-
bruikelijk is, wat daartoe naar gewoonte
dient.
PARANTJAH, zie pantjah.
PARANT03, 1. van ënggeus, anggeus en sa*
d\ja. zie rantos en de aangehaalde woorden.
PARAPA3, z.v. a. ngaliwat, passeeren. P.
PARAPAS-PARAPAS, = praUpret, nab-
van het geluid van het vallen van losse
regendruppels (z. a. wanneer het begint
te regenen).
PARAPAT, I. (vgl. pat), vierde ; ook g. w.:
maak (hem) met een scheermes een kruis
over (zyn) hoofd ! saparapat, één vierde, enz.;
marapat, of wel marapat opat, viersprong;
diparapaU in vieren gedeeld worden; ver-
der: iemand van voren naar achteren en
van de eene zjjde naar de andere met een
scheermes een kruis over zijn hoofd maker,
zóó dat het haar in vieren gedeeld is [het
is een middel tot vernedering] ,parapatant
viersprong.
II. = dat L, zie ald. P.
PAR APEN (eig. Jav., van api, vuur), haard
of oven van een zilver- en van een koper-
smid, vuuroven, smeltoven.
PARAPTI (Soem., Band. en Gar.), = tarapti
(Tjiandj. en Buit.), gereed.
PARARAHOK, zie pahok.
PARARÉJOQANA (van pérjoga), z. v. a.
voldoen Je bijdragen (voor een feest).
PARAS, 1. van tjoekoer, g. w.; maras,
scheren, afscheren; diparas, zich scheren;
marasan, iemand scheren ; diparasan, ge-
schoren worden ; parasan, het scheren.
PARASABËN, = 't meer gebr. përsabën,
zie ald.
PARASI, voll. kawoeng parasi, een slecht
groeiende kawoeng, die slechts weinig la-
hang of palmwrjn oplevert.
PARAT, doorheen, doorheen loopen,door
iets heen dringen; verder: doorloopend
(een weg, een woud, enz.); ook: doorboord;
êaparat-djalan, den geheelen weg langs (vgl.
pandjang); maratan, doorboren, doorheen
dringen (b. v. een schreeuw door de lucht);
SoiKUANlESOH-HOLL. WOOBDEMB.
diparatan, doorboord worden; maratkeun,
een niet doorloopend gat of een niet door-
loopenden weg enz. doorloopend maken;
diparatkeun.
PARATAQ, loods voor het drogen van
koffie, enz. (Vgl. panagan.)
PARATARA, z. v. a. kataradjang, getroffen
worden of zjjn door.
PARAWAN, = tjawene, meisje, jongedoch-
ter (maar bepaaldelijk een huwbaar meisje);
kaparawanan, voll. banda kaparawanan,
de maagdelijkheid, de maagdom.
PARA WANTEN, gave, offer (bestaande uit
verscheidene soorten van spijzen enz., aan
de paradji, na een verlossing of besnijdenis) ;
ook: offer dat na de opstelling van het dak;
van een nieuw of vernieuwd huis aan den
soehoenan gehangen wordt [in den regel
bestaande uit een paar nieuwe sarongs,
wat pisang, rrj3t enz.; te verg. met onzen
„Meiboom"]. Zie ook sasampajan bjj aampaj.
PARDJI (Ar., fardji), het vrouwelijk
schaamdeel; ook in 't alg.: schaamdeelen.
(Vgl. dakar.)
PARE, ryst, in 't algemeen; in 't bJjE.
de te velde staande rjjst en de rijst in
de aar (vgl. bangsal en bejas);tangkalpare,
stengel (stam) van de rjjst; gagang pare,
stengel (halm) van de rflst.
PARËK, 1. van deukeut, nabij-, dichtbij
iemand (vgl. tjakët); parëk ka Allah, nabg
God ; marëk, = ngadeuheus, voor een meer-
dere verschijnen, tot een meerdere naderen
of zich vóór hem bevinden; diparëk koe garwa
djeung mantri, vóór hem bevonden zich ztyn
vrouwen en ministers; kaparëk, 1. nabtf
zich hebben; kaparëk koe Allah, God nabij
zich hebben; - 2. vertrouwd persoon, vei-
trou weling; - 3. harem, vrouwen verbluf ; -
parëkan, 1. = sëlir, bijzit; uok: vrouwelijke
hofstoet van een vorst; - 2. (bij de Bad.)
benaming der drie (of zeven) personen die
den raad van een gehucht uitmaken (zie
„De Badoej's" bl. 31). Vgl. barëk en pëdëk.
PARëKëT, ngbr.; marëkëtkeun,~ngarë-
këtkeun, zie karëkët.
PAREKET, 1. gedraaid zijn als een kurke-
trekker (van de hoorns van een ram. -
2. (Gar.) = tjangkang tyengkol, peul waarin
de vruchten zitten van de djengkol.
PAREL, = ered, sleepnet; als g.w.: sleep
by elkaar! verzamel l mar el, ong. =t mapaj
(zie papaj), langs gaan (b. v. langs de buurt)
om te verzamelen; diparel; kaparel, (van
meerdere dingen) bijeengenomen, tot één
gebracht, verzameld.
PARELE, geregeld, ordelijk, naar volg-
orde; ook: samenhangend (een verhaal en
derg.); paparelean, regelen, ordenen; marele-
450
PAREMAN— PARI.
keun, iets regelen, ordenen; diparelekeun.
(Vgl. patiüs.)
PAREMAN, het Holl. vrjjman; rustend-,
oud-, emeritaat; wadana pareman, rustend
toadanoy oud. district shoofd ; marman, ztyn
ambt neerleggen, ztfn emeritaat nemen,
Tan zjjn ambt rusten (vgl. maren) ; mare-
man di sajang hajam, een verbl. uitdr. voor
sffeur (kippenluis) en speling op baXjjeur,
zich afwenden (P.).
PARËMA8, = aermas, verguldsel; diparë-
mas, = diaermas, verguld worden.
PARENDE, g. w.; marende, een kind in
slaap maken door er zich bfl neder te leg-
gen en het te zoogen, te bewaaien, enz.;
diparende. (Vgl. pengkong.)
PARÉNQ, gebeuren, voorvallen, iemand
overkomen, eens gebeurde het; verder:
iemand gegeven worden, by geval, b\j geluk,
toevallig, juist treffen; pinarëng, idem;
keur parëng, juist gebeuren, toevallig tref-
fen; lamoen parëng, als het mag gebeuren,
als het (m\j) gegeven wordt; hanteu parëng,
2. v. a. hanteu pinanggih, niet dat erlangen
of bereiken wat men ergens mede beoogde;
parêngna, wat iemand by geval overkomt,
wat over iemand besloten is, iemands lot
of deel, ttf dsomstandigheid ; dimana pa-
rêngna, als het (hem) gelegen komt; kapa-
rëng, te beurt vallen, gebeuren, juist; kapa-
rëng taja rëdjëki, juist had men geen leef-
tocht; soegan kaparëng manggih, misschien
zal mtJ te beurt vallen te vinden; mare-
ngan, ong. = mënëran en noedjoe, juist
treffen, neerkomen op, toevallig treffen
(zie echter ook barëng); kaparëngan, ge-
beuren, te beurt vallen; lamoen kaparë-
ngan, als het eens gebeurt \marëngkeun, iets
zóó leiden of besturen (door God) dat het
geschiedt, doen geschieden, beschikken;
ook: toelaten, goedvinden; diparëngkeun
koe Allah, door God beschikt (ot toegelaten)
worden; diparëngkeun hanteu djadi, (God)
beschikte dat het niet gebeurde.
PARENQKEL, ofwel marengkel, krinkelen,
gekrinkeld; ook: krom trekken, kramp-
achtig optrekken (van een been of beide
beenen); marengkelkeun, optrekken, om-
hoogtrekken (van een been of de beenen);
diparengkelkeun.
PARÉNGPËNG, maar meestal marëngpëng,
hard loopen.
PARENQPENQ, I. — parëngpëng; marëng-
pëng, = marëngpëng, zie parëngpëng.
II. Voll. soeren parengpeng, naam van een
soeren-boom die deugdzaam timmerhout
oplevert.
PARENTAH, 1. k.,ttm6aJanl., bevel, gebod,
laatj ook g. w., — Utah, beveel 1 gelast I
2. onderdorpshoofd of mandor; par entaheun,
— titaheun, iemand om te zenden; sapa-
rentah, het geheele gebod; ook: naar of
overeenkomstig het gebod; marentah, 1.
= nitah k., nimbalan 1., bevelen, gebieden;
2. gebieden over, regeeren, heersenen; dt-
parentah, bevolen worden, onder bevel
staan; kaparentah, bevolen, een bevel ont-
vangen hebben ; ook : onder 't gebied staan ;
paparentah, rechts en links bevelen geven,
gekommandeer; pamarentah, overheid, be-
neerscher; marentahan, iemand bevelen;
diparentahan; marentahkeun, iets aan
iemand bevelen; diparentahkeun; paparen-
tahan, ambtenaren (niet algem. in gebruik).
PAREPEH (vgl. paripih en repeh), middel
tot afwering of verzoening, zondebok;
marepehan, een bloedig offer brengen tot
zuivering of uitdry ving van booze geesten
of schadelijke invloeden, inz. het begraven
van een menschenhoofd in den grond ter be-
vrediging der geesten, op de plek waar men
wil graven of bouwen ; ook : na het koopen
van een nieuwe seëng een kip slachten,
het bloed tot reiniging in de seëng doen
en het vleesch eten tot njalamëtkeun; in
't algemeen: zuivering-, wijding-, be-
vrediging der geesten door bloed; dipare-
pehan, gezegd van het voorwerp waaraan
zoodanig offer gebracht wordt; pamarepe-
han, zoodanig offer. (Zie ook tjoelik.)
PAREPEN, verb. van parapen, zie ald.P.
PARERED, een kleine padati of kar zon-
der saoeng of overdekking.
PARERET (Buit.), = rereng, zie ald.
PARE8, ngbr.; maresan (niet algemeen),
= mësek (zie pësek), een kokosnoot ontdoen
van de buitenste bekleeding; diparesan.
PARET (vgl. parat), r\j (b. v. knoopen van
een buis); maret, ong. = mapaj, de rjj langs
gaan (b. v. knoopen of strikken vastma-
kend), langs de rij gaan z. a. b.v.dedood
langs de ryen der menschen), allen op weg
aandoen, allen op de beurt treffen; ook:
losliggende bamboe's (inz. sarang) aan
een andere bamboe welke dwars Ugt (pa-
mar et) vastbinden; diparet; pamaret, de
bamboe dienende (zie boven) om er los-
liggende bamboe's aan vast te binden.
PAREUM, uitgaan (van een licht of van
vuur), uitgegaan, uitgebluscht, uitgedoofd,
uitgewischt, uitgedaan, uit j<4jn; ook: don-
ker, niet schenen (van de maan); mareu-
man, uitdoen, dooven, blusschen, uitdoo-
ven, uitwisschen; dipareuman; mareum-
keun, doen uitdooven (b. v. vuur door
water), uitblusschen, doen ophouden (b. v.
iemands toorn); dipareumkeun.
PARI, I. de rogvisch, voll. laoek pari.
PAKIBASA— PAROENGKOET.
451
II. Naam van een manggah-soort, zoowel
van den boom (voll. tangkal pari) als van
zyn vrucht (voll. boewah pari).
III. In sapari-polah, zie polah.
IV. (Voll. taipari, de eerste (pekachtlge)
ontlasting van een pasgeboren kind (ook
tai-gagak geheeten), kindspek (meconium) ;
verder: de drekstof welke een stervende
ontloopt.
PARIBA8A (Skr., paribhasa, vgl. basa)
k. , paripaos 1., spreekwoord, spreekwoor-
delijk gezegde, spreekwijs [voor spreekwas
verdient echter babasan, zie basa, de
voorkeur].
PARIGËL, zie rigël.
PARIGI, een gegraven sloot of gracht
(b. v. om een huis of buffel Kraal, ten einde
inbreken, stelen enz. te beletten); ook:
sloot waarin men ztfn gevoeg doet ; verder:
schacht; marigi, een sloot of gracht ergens
om graven; diparigi, gezegd van het voor-
werp on hetwelk gegraven wordt of is.
PARIJA, naam van een klimplant welker
vruchten en bladeren gegeten worden [deze
hebben een zeer bitteren, onaangenamen
smaak].
PARIJA8AN, verb. van përhijasan, z. hijas.
PARIJEUS, zie rijeus.
PARIJOEK, aarden pot of pan om in te
koken; toekang parijoek, pottenbakker;
Tandjoeng-parijoek, de bekende haven van
Batavia.
PARIJOS, 1. van pariksa, zie riksa.
PARIKSA, zie riksa.
PARILIT, ngbr. ; marilit, een kink of kin-
ken hebben (b. v. rotanbindsel), zich
krinkelen; diparilitkeun, = digoëngkeun,
omgedraaid worden (b. v. iemands oor).
PARIMPËN (vgl. simpën), = ampih en
apik, zorgzaam, net op iets ztfn, zorgvul-
dig, zorg voor iets dragen.
PARIN, ngbr.; marin (zelden), = maparin
(zie ben ); marinan (zelden), = maparinan
(zie ben.); paparin, = pasihan, 1. van pa-
mere, gave, gift, geschenk; -ook g. w., 1.
van bere, geef! maparin, 1. van mere, geven,
schenken; dipaparin; maparinan, aan ie-
mand (iets) geven; dipaparinan; kapapa*
rinan; maparinkeun,ieta aan iemand schen-
ken; dipaparinkeun. (Vgl. leler en asih.)
PARINIKAN, onderbuik, de bekkenstreek.
PARINTJI, waarsch. hetzelfde als për-
wintji, xie ald.; dipariniji, in bijzonder-
heden verhaald worden.
PARIPAOS, 1. van paribasa, zie ald.
PARIPiH, L, voll. djimat paripih, amulet
ter afwering van-, ter beveiliging tegen-
of tot bevrediging (van een geest); didji-
ieun (k., dianggo 1.) djimatparipih, gebruikt
worden tot een amulet ter beveiliging,
enz. (Vgl. parepeh.)
II. G. w.: vraag 1 ondervraag! maripih,
naar iets vragen (b. v. naar den prjjs ergens
van), navraag doen, ondervragen, uithoo-
ren, uitvragen; diparipih.
PARIPOERNA (Skr.), volkomen, in alle
deelèn goed. (Vgl. poema en sampoerna.)
PARIRE, ngbr.; marire, zorgenvoor, ach-
ten op, orde stellen op, zich laten gelegen
liggen aan; diparire; teu diparire, geen
acht geslagen worden op, verwaarloosd
worden.
PARIRIMBON (vgl. Jav. rimboe), voll.
kitab paririmbon, doa- of djampe-\>oek,
tooverboek.
PARIS, een langwerpig schild. (Vgl. këpëng
en tameng.)
PARISIHAN, 't meer gebr. =r parisikan.
PARI8IKAN, verkl. met wawadahan (xie
wadah), voorwerpen om iets in te doen;
hileud parisikan, verbl. uitdr. voor opong,
doelende op kaportgpongan (zie pongpong),
door de (zinnelyke) liefde worden mede-
gevoerd.
PARNA, = pajah, bedenkelijk (van een
zieke of ziekte), in hoog ernstigen toestand
verkeeren; ook: doodeujk.
PARO k , palih 1., helft, deel; saparo,een
helft, de helft, een gedeelte, eensdeels;
noe saparo, de eene helft, het eene deel
noe saparo deui, de andere helft, het andere
deel; maro, in tweeen deelen, halveeren
(zie ook tingal); diparo; maparo, in tweeön
deelen, ieder de helft; marokeun, iets in
tweeen doen; diparokeun.
PAROED, rasp; maroed, raspen ; toenggoel
diparoed, tjatang dirèmpak, de tronken ras-
pen, de liggende stammen wegschoppen,
sprkw. voor: doordraven; maroedant iets
raspen; diparoedan. (Vgl. koekoeran bjj
koekoer.)
PAROEK (Ar., faroeq), rechtschapene, eig.
„die het ware van het valsche onder-
scheidt" [titel van den kalif Omar: Oemar
Paroek].
PAROEKOEJAN, voorwerp om vuur over
te dragen, vuurpan, test,inz.wierooktest,
wierookvat.
PAROENG, = bantar, ondiep maar snel-
stroomend water tusschen twee leum'a of
diepten, sterk verval in een rivier, stroom-
versnelling.
PAROENGGOE, het metaal waarvan go*
ong's gegoten worden, brons. (Vgl. gangsa.)
PAROENGKOET, ngbr.; maroengkoet,kiim-
pen, ineenkrimpen (van koude of kramp),
inkrimpen (door samentrekken), ineenge-
krompen liggen (door kramp, enz.); oerat-
452
PAROENGPOENG— PASEBAN.
maroengkoet, de kramp in de spieren heb-
ben; paparoengfcoetan, zich gedurig krom-
men (van ptjn), krampachtige samentrek-
king der spieren.
PAROENGPOENG, hol of gat in een boom ;
ook: het asgat van een koletjer of molentje.
PAROEPOEJAN, hetz. als paroekoejan,
zie ald.
PAROK (alleen voorkomende met een
ontk. bflw.): Urn parok, niet geiykstaan,
niet overeenkomen, onderscheiden; ieu
parok djeung koelawarga, niet gelijkstaan
met de verwanten; djalmana teu parok
djeung manoesa anoe sedjen poelo, de bewo-
ners zfln onderscheiden van de menschen
van de andere eilanden; marokkeunmaneh,
tich gelijkstellen met.
PAROL, ngbr.; marol, afstroopen, af ris ten
(b. v. bladeren of koffieboonen van een tak);
diparol; marolan, herhaaldelijk deze han-
deling verrichten; diparolan.
PAROMAN, zie roman.
PARONGPONQ, zie pongpong.
PAR08, g. w. (zie ook nangka); mar os,
in blad wikkelen; diparos.
PARTIKOELIR, zie »t meer gebr. përtlkoelir .
PAS, het Holl. pas; 1. reispas, vrijbrief,
geleibiljet, voll. soeratpas. - 2. Eveneens
het Holl. pas; stap, pas (brj het dansen).
PA8AGI, vierkant; ook z. v. a. pëpëk, van
alles voorzien zjjn (b. v. een stad); ook
z. v. a. taja kakoeranganana, volkomen,
volmaakt; djalma pasagi, een volmaakt
mensen ; masagikeun, iets vierkant maken ;
dipasagikeun,
PASAK, zie asak.
PA8AKA, z. v. a. pohara, groot, sterk,
krachtig, gewichtig.
PA8AL (Ar. fatsal), hoofdstuk, artikel,
onderwerp, vak, stuk; ook: opzicht; dina
pasal kitoe, op dat stuk, in dat opzicht.
PA8AMOAN (Jav., van samoea), vergade-
ring; masamoan, vergaderd, bjjeenzjjn, ten
samenkomst hebben of houden. (Vgi
koempoel.)
PAS ANQ, I. (van sommige dingen) gereed,
in orde; verder: ingespannen (b. v. een
wagen), opgesteld (b.v. een leger), gericht
(e. a. een wapen), geheschen of uitgestoken
(z. a. een vlag, enz.); ook: gereedmaken,
toerustingen maken; als g. w.: maak ge-
reed! span in! leg aan! enz.; masang,
inspannen, richten, opstellen, (een vlag of
zeil) htfschen ; verder: opsteken, ontsteken,
afschieten; ook: gereed zetten (b. v. sp^zen
toor den maaltjjd, enz., vgl.fotfaen barU);
&P**angt opgestoken worden (van een
Uunp); enz.; masangkeun, (een wagen) in-
spannen, (een wapen) richten, (een tent)
spannen, enz.; masangkeun tjeuli, het oor
stellen om te hoorea ; pasangkeun tjeulü
stel het oor tot hooren (span het oor in)!
dipasangkeun; pamasangan, een talèm of
blad gevuld met bordjes gebak en derg.
hetwelk aan gasten wordt voorgezet.
(Vgl. rampadan, en sisihan by sisih.)
II. Paar, span (vgl. rakit);sapasang}één.
paar, een span, tweespan, enz. ;tilo e pasang
moending, drie span buffels; pasangan,
1. juk of jok, eig. voor een span dieren,
maar ook wel voor een enkel trekdier; -
2. benaming van den medeklinker die
by het Jav. schrift, als beginletter van
een nieuwe lettergreep, onder of in som-
mige gevallen naast den gesloten mede-
klinker der vo*orgaande lettergreep ge-
schreven wordt (zie Spraakk., § 6); masa-
ngan, =■ ngalajanan, een span vormen
met een ander, „een juk aandoen" met,
zich paren met of voegen bfl; oelah rek
masangan ka djalma goreng, paar u niet
aan een slecht mensch ; dewek pasangan !
wees gjj myn makker (b. v. bö het spel) l
papasanganf de andere van een paar, tegen-
hanger, tegenstuk, pendant; ook (van twee
of meer lieden) gelrjk gekleed gaan.
III. Het tegenoverg. van soeroed: vloed,
tty ; keur pasang, het is tty, tijdens den vloed.
IV. Naam van een grooten woudboom,
de eik, voll. ki pasang.
PA8ANGQIRI, verkl. met taki-takinoenggoe
dirontok koe moesoeh, den aanval van den
tegenstander afwachten ; ook: tegenpartij.
PA8ANGGRAHAN, kamp, legerplaats,
legerkamp, bivak; ook: een openbaar ge-
bouw, tot tydeiy k verblijf voor Europeesche
en Inlandsche ambtenaren, vooral op hun-
ne dienstreizen; masanggrahan, zflnkamp
of legerplaats opslaan, kampeeren, legeren.
PA8ANTREN, zie santri.
PASAR (Ta m il, pasar, uit Ferz. baz&r),
markt ; ook: de weg waarlangs detoaroeng'e
of winkels staan markt weg; in Garoet
verder = toaroeng, winkel; djadjar-pasar,
regelmatig, geregeld, gelijkmatig, net;
harga pasar, marktprijs ; moretekeun l\jang
tai di pasar, sprkw., verkl. met nembong-
keun wivoirang sorangan, eigen schande
laten zien, d. i. eigen schande publiek
maken; papasar, de markt bezoeken, ter
markt gaan; papasarant = dadagangan,
(van kinderen) marktje spelen, winkeltje
spelen.
PASARAMPAJ, zie sampaj.
PASARAN, ltykbaar [onder de Inlandsche
bevolking wordt zty van bamboe gemaakt
en slechts ééns gebruikt]. Zie ook sariri.
PA8EBAN, zie seba.
PASEH— PAT.
453
PA8EH, voll. djëroek paseh, naam van
een soort djëroek ; tangkal paseh, naam van
den boom.
PA8EHAT (Ar., fatsihat), welsprekend,
welsprekendheid; djalma pasehat, een wel-
sprekend mensen.
PASEJA (vgl. sya) k., sëndat 1., twisten,
kjjven, een woordenstrijd voeren, vechten;
ook: ruzie; toekang paseja, twister, ruzie-
maker, vechter; masejadn, met iemand
twist zoeken, tegen iemand twisten, ruzie
maken; dipasejadn. (Vgl. padoe en pëtjoh.)
PA8ÉK, vol, geheel vol, stampvol.
PAS EK (Ar., fasiq), euvel handelen, weer-
barstig, goddeloos ztfn ; djalma pasek, een
weerbarsti g-, goddeloos mensch^gawepasek,
weerbarstigheid, goddeloosheid, slechtheid.
PA8EK0N, een winkelhaak, op welke de
maat in Rtfnl. duimen is aangegeven.
(Vgl. sikoe.)
PA8ÉMON, zie sëmoe.
PA8ËR, de pyi van een soempit of blaas-
roer.
PA8ET, voll. intën pa se f, diamant.
PA8EUK, I. houten pen om iets vast te
zetten (by wflze van spijker); verder: een
stuk hout enz., dat tot vulling of
sluiting ergens in of tussen en gestoken
of geslagen wordt, tussen enstuk, pen,
kegge ; in 't alg.: al wat ergens in of
tusschen gestoken wordt; maseuk, een
stuk tot vulling ergens tusschensteken ;
dipaseuk ; maseukan, een houten pen ergens
inslaan, enz. ; dipaseukan.
II. L. van Una, neet, neten.
PASI, hulptelw. tot het tellen van
partjes, deelen, stukjes, sneedjes, schijfjes
en derg. ; sapasi, één deel, één partje, één
sneedje, enz.; ook wel = sabeülah, helft
(b. v. van een vrucht) ; in Kad. daaren-
boven: een-vierde lempeng gekorven tabak;
dipasi, in stukken verdeeld-, in deelen ge-
sneden worden; dipasi-pasi, in vele stuk-
ken of deelen verdeeld worden.
PA8ID (Ar., fasid), verdorven, slecht,
ondeugend, oneeriyk, onoprecht.
PA8IH, zie asih.
PASIJAB, ook basyar (Port., passear, wan-
delen, toeren), kuieren, wandelen, een
toertje maken (te voet, te paard, per rijtuig
enz.). Vgl. sifar.
PA8INQ, zie aing.
PA8INI, = badami, samenspreken, over-
leggen, afspreken; ook: onderhoud, rugge-
spraak ; djangdji-pasini, een afspraak ma-
ken ; een overeenkomst-, verdrag of ver-
bond maken ; teu makt (ala-pasini, geen
complimenten of plichtplegingen maken;
masim'cm, met iemand over iets samenspre-
ken, raadplegen, iemand een voorstel doen ;
dipatinian; masinikeun, iets met iemand
bespreken of overleggen; dipasinikeun.
PA8IR, I. heuvel, kleine berg. Zie goe-
noeng.)
II. (Mal.), zand; goela pastr, de gewone,
(fijne) suiker (vgl. djawa en kawoengy;
ëmas pastr, stofgoud (vgl. oer e); ngamoen-
ding-pasir, een verbl. uitdr. [moendingpasir
is = badakf en het geheel is een speling
op dadak of ngadadak (P.), zie dadak].
PA8I8IR, = 't meer gebr. basisir.
PA8MAT, het Holl. Spaansche mat; rijks-
daalder; sapasmat, één rijksdaalder, enz.
(Vgl. ringgit.)
PA8MEN, het Holl. passement; galon,
passement, garneersel; dipasmenan, met
passement of galon afgezet of belegd wor-
den of zijn.
PA80, een steenen-, houten of metalen
kom of kuip van onbepaalde grootte (uit
één stuk), waschvat, waschkuip, tobbe.
PA80AN ( Jav., 1. van paseban), = paseban
(maar zelden gebruikt), zie seba.
PASOEMBON, zie soemboe.
PA80ENDAN, zie soenda.
PA80ENQ, 1. uitstekende hoek of punt,
2. a. van den hoofddoek; 2. naam van
een soort gebak van kêtan, ook papasoeng
geheeten; masoeng, z. v. a. ryoengtjoeng
(zie tjoengtjoeng), in een punt of hoek uit-
loop en, uitsteken (b. v. van een hoek);
papasoeng (niet algemeen), neus wort el;
masoengkeun, het haar boven het midden
van het voorhoofd wegscheren, om aan
het voorhoofd een hoogen,naar het midden
puntigen vorm te geven; dipa&oengkeun.
PA8RAH, zie asrah.
PA8TEL, het Holl. pastei; idem; voll.
koetoeh pastel.
PA8TEN, zie pasti.
PA8TI, vast, zeker, stellig, gewis, bepaald,
vastgesteld, uitgemaakt, vast besloten,
zonder eenigen twijfel, volstrekt; pasii
dipaehan, stellig zullen gedood worden ;
pinasti, vast bepaald, stellig besloten;
dihin pinasti, van te voren (van eeuwig-
heid) besloten ; mastikeun k., mastehkeun
1., iets vaststellen, bepalen, verordenen, on-
veranderlijk of onherroepelijk vaststellen;
dipa8tikeun k., dipastenkeun 1. ; papasten
(samentr. van papastian), vast besluit,
raadsbesluit Gods, voorbeschikking, wat
onherroepelijk over iemand besloten is
(vgl. takdir); papasim pribadi, eigen deel
of lot, wat men persoonlek heeft te doen
of te ondergaan.
PA8TOLA, verb. van patola, zie aid. P.
PAT (Jav.), vier (zie opat) ,pingpa( (Jav. ,\
454
PATAIP— PATJALANG.
de (het) Tierde; doeloer mingpat, of sabrajna
mingpat, ook wel doeloer kapingpat, de ver-
wantschapsterm voor wederzydsche kinde-
ren van doeloer mintëloe (d.i. lieden die van
éénzelfden djangga-wareng afstammen),
achterneef, achternicht.
PATAÏP, = 't meer gebr. pa&ini, zie ald.
PATAKAR PATEKER, zie teker.
PATALA (Skr ,patala, onderwereld), z.v.a.
panta en oendak, laag, afdeeling, verdie-
ping; sapatala, de eerste verdieping van
de onderwereld; boemi toedjoeh patala, de
zeven aarden; sawarga toedjoeh patala, de
zeven hemelen.
PATANQAN, beter petangan, zie e tang.
PATAPAN, zie tapa.
PATAT, voll. hoewi patat, de arrowroot-
plant en arrowroot-wortel.
PATEHAN, zie teh.
PATEK, ong. = «ampar, zekere besmette-
lijke ziekte, framboesia.
PATEL, ook pëtel, een kleine balyoeng,
bjjltje.
PATELE (b. p.), rr parele, zie ald. P.
PATEPOK, ngbr.; matepokkeun, aan elkan-
der mithuwelyken (met name van jonge
kinderen, waarvoor men thans meer alge-
meen ngareremokeun zegt); ook: voor de
leuze al wat vrouweiyk en ongehuwd is
uithuwelijken (b. v. wanneer het praatje
gaat dat een tjoelik de ongehuwde vrouwen
wil komen weghalen); dipatepokkeun.
PATER, ngbr.; tipatër, = tipëtëk (ziepëtëk),
in het sltfk zinken of vast biy ven zitten,
inzakken; kapatër, idem; patëran, sltfkput,
zinkput.
PATETEGEL, vlak tegen elkander staan
(b. v. waroeng's langs den weg).
PATEUH, zich verstuiken, verrekken, ver-
stuikt, verrekt, verdraaid, mank (vgl. mi-
êalah bij salah);pateuhdjangdjang} vleugel-
lam; malë8keun djoerig pateuh, sprkw.,
verkl. met ngangaranan noe teu boga dosa,
een onschuldig mensen beschuldigen of
betichten. (Vgl. sëmpal.)
PATI, I., alleen in përtangga-pati (Kw.),
voll. ari përtangga-pati, poëtisch voor sra-
ngenge, 1. van panon-poê, de zon.
II. Het sterven, iemands dood, de dood
(vgl. poeh); ook: dood lichaam, l*jk; niet
zegden hebben wy het woord echter te ver-
talen met: leven, lflf; hoekoem pati, dood-
vonnis, doodstraf; baja-pati, doodsgevaar;
belapati, voor een gesneuvelde of gevallene
opkomen om hem te wreken; ook wel:
mede In den dood gaan; tjikalpati, degene
die vooraan gaat in den strjjd (memehpaeh
noe reja, eta heula): ambëk-pati, verwoed
(streden); talang-pati, voor een ander ztyn
leven stellen of sterven ; ook benaming van
een soort soldaten; nalanganpati, in plaats
van een ander den dood ondergaan; kala.
pati, stervensuur (P.) ; djaga-pati, benaming
van een soort soldaten ; ngarah pati, het
op iemands leven toeleggen; njanggakeun
pati, zijn leven ter beschikking stellen;
njokot pati, iemands leven nemen; ihlaska
pati, wars zjjn van het leven ; hoetang-pati,
bloedschuld; mihoetangkeun pati, zich
bloedschuld maken, zjjn ïyf verbeuren;
dipërih-pati, verkl. met koedoe daek poeh,
opgevorderd worden of zfln om het leven
te wagen; ook z. v. a. dipenta soekana,
iemands bereidwilligheid tot iets vragen ;
patina ënggeus katjangking, iemands leven
reeds in zyn hand (macht) hebben; -maft,
—poeh, sterven, dood, gestorven; pamati,
of përmati, centraalpunt-, het centrum van
het leven (waar een mensen of dier doode-
Ijjk kan worden getroffen); ngamatikeun,
dooden; mateni (Jav. afl. van pati), 1. =
parna, doodeiyk; 2. des doods waardig;
dosa anoe mateni, een misdaad die met den
dood moet gestraft worden; -papaten, een
doode; kapapatenan k., kapoepoesan l.,(van
een huis of familie) een doode hebben;
kamatian, hetz. als kapapatenan, zie boven.
III. K., patos 1. (het laatste zelden gebr.),
zeer, bijzonder (doch alleen met een ont-
kenningswoord vóór zich); hanteu pati
aloes, niet zeer fraai; hanteu pati wani, niet
bijzonder moedig ; kapati-pati (Jav.), uiter-
mate.
IV. Alleen in tji-pati , klapper- of kokos-
water [verkregen van oude noten, door
middel van raspen, kneden, enz.], de zoo-
gen, kokosmelk.
PATIH, of wel papatih, het op den regent
in rang volgende Inlandsche hoofd, die hem
bestaat of ook wel vervangt of vertegen-
woordigt in alle dienstzaken.
PATIHAH (Ar., fatihah), de eerste soera
('t eerste hoofdstuk) van den Koran.
PATIK, kleine bijl, bultje; in Soem. =
kampak, bijl; ook in 't algem. = leutik,
klein ; hewan patik, kleine dieren ; papatik
(Z.-B.), naam van een zeevisch.
PATIL, ngbr.; matil, steken, prikken;
dipatil ; pamatil, de scherpe pennen of sprie-
ten in de vinnen aan den kop van som-
mige visschen (b. v. van de Iele).
PATINQ, zie den korten vorm ting.
PATINQQI, een Inlandsen hoofd, belast,
met het bestuur en de politie over een
onderdeel van een district.
PATITI8, zie tuis.
PATJAKOEP, zie tjakoep.
PATJALANQ, politiedienaar, agent van
PATJANG— PATOET.
455
politie; ook: grenswachter; kopral patja-
lang, hoofd van patjalang's.
PATJANG, ngbr.; dipatjang, verdeeld wor-
den; matjang-matjang, z. v. a. masing-ma-
sing, elk voor zich, elk z{jn (onderling ver-
schillend) aandeel hebben; papatjangan,
= babakalan en bene-beureuh, met elkander
verloofd zjjn, verloofden, verloofde; papa-
tjangan aing, mfln verloofde; geus boga
papatjangan ka, verloofd z\jn met; dipa-
tjang-patjangkeun, verloofd worden of ge-
worden ztjn aan.
PATJAR, naam van een heestersoort
welke welriekende bloemen draagt (zie
beureum, këling, koekoe en tjoelan); maijar,
de nagels rood kleuren (inz. met het sap
van de paljar-koekoe).
PATJARA, zie 't meer gebr. oepatjara.
PATJÉK, ngbr. ; matjëk, in den grond drin-
gen (inz. van wortels), in den grond ge-
worteld ; ook = ewean (zie ewe), van dieren:
dekken, paien; koeda pamatjëk, dekhengst;
matjëkkeun, — ngewekeun, doen dekken,
doen paren; dipatjëkkeun;-papatjëkan,&Qvi
plaatsbekleeder van een gewest hij den
vorst, om diens orders te ontvangen
(vgl. oemboel).
PATJÈKLIK, schrale en dure t\jd, hongers-
nood; oesoem patjëklik, tyd waarin hongers-
nood heerscht. (Vgl. païla.)
PATJER, dunne been en hebben, spillebeen.
PATJET, de springbloedzuiger welke zich
in de bosschen ophoudt en zich sterk vast-
klemt aan de huid van een mensch of dier;
matjet, vast op-, om of aan iets zitten (zóó
dat men het niet of nauwljjks los kan
krflgen). Vgl. lentah.
PATJIKEUH, ngbr.; matjikeuh, iemand op
slink8che wtyze berooven, oplichten; dipa-
tjikeuh.
PATJIKRAK, naam van een vogeltje;
patjikrak ngalawan mërak, sprkw., z. v. a.
bonteng ngalawan kadoe (zie kadoe), de kleine
weerstaat den groote, de zwakke weer-
staat den sterke [wat op het nadeel van
den kleine en den zwakke moet uitloopen].
PATJILINQAN, = 't meer gebr. patjiri-
ngan, zie ald.
PATJINAN, zie tjina.
PATJING, naam van een plant met een
brozen stengel; këmbang patjing, be bloem
van de patjing; in Kad. = këmbang bangke
of këmbang boegang, zieboegang;tigas patjing,
een uitdr. voor: zonder moeite verslagen;
sakali tigas patjing, in één slag geveld.
PATJINQKLANQ (Kad.), nab. van een kner-
pend geluid (z. a. van een draaiende maar
niet recht op den wind staande koletjer).
PATJI-PATJI, naam van een plant.
PATJIRINGAN, geheim gemak (aan den
kant van het water, b. v. op een schip),
stilletje.
PATJOEGRAG PATJOGREG, zie tjogreg.
PATJOEL, Inlandsche hak of houweel
[waarmede van boven af in den grond ge-
slagen wordt en die (dat) dient tot het
werk waartoe men by ons spade en schop
gebruikt], zie ook katnpak; matjoél, met een
patjoel in den grond werken, spitten, gra-
ven; dipatjoel; patjoeleun, stuk grond dat
met den patjoel om te werken is.
PATJOENG (Z.-B.), = pitjoeng, zie ald
PATJOEWAN, zie tjoewa.
PATJOGREG, zie tjogreg.
PATJOK, ngbr. ; matjok, pikken (van een
vogel die een scherpen snavel heeft, vgl.
pantjong); dipatjok, gepikt worden, met
den snavel beetgepakt woiden; matjokan,
iets pikken, oppikken, uitpikken (vgl.
njoktjokan) ; dipatjokan.
PATLOT, het Holl. potlood; idem.
PATOBAT, zie tobat.
PATOEH, ngbr.; matoeh, zich vestigen,
gevestigd zjjn, vast inwoner zjjnf voor
vast ergens wonen, gezeten inwoner zityn,
vast bJtfven; kapatoeh, tot een gewoonte,
of hebbelijkheid z\jn geworden; bisina
bohong kapatoeht het liegen mocht eens
gewoonte worden; matoehkeun, iets ergens
vast doen biyven, aan iets een vaste
plaats geven; dipatoehkeun.
PATOEK, ngbr.; matoek (Z.-B.), = matjok
(zie patjok), pikken; dipatoek; matoekan,
herh. pikken; dipatoekan; -pamatoek, bek
van een vogel, snavel ; ook : bek van een
schildpad; verder = wawajang, de haan
van een geweer.
PATOEKON (eig. Jav. van toekoe), *=p&>
meuli, koopprfls, inz. koopprjjs welke voor
een meisje betaald wordt om haar tot
vrouw te kunnen krjjgen. (Vgl. tjangtjang
en toembas.)
PATOENG, g. w.; hajoe oerang patoeng f
laten we samendoen ! matoeng, in vereerd-
ging met elkander-, gemeenschappelijk
iets doen; voor gezamenlijke rekening
iets ondernemen (b. v. een handel); papa»
toengan, = palaseroe, samen iets doen en
daartoe ieder wat bedragen, gemeenschap-
pelijk een geschenk geven, voor gezamen-
ltjke rekening of in compagnieschap handel
dry ven, enz. (Vgl. sasamajan.)
PATOET, 1. gedaante, uiterUjk, uitwendig
voorkomen (vgl. sëmoe en roepa ; - 2. k.,pantf s
1., geschikt, gepast, behoorlijk, voegzaam,
betamelijk, recht, billijk, oorbaar; sahm
noe patoet koe kami dititah balik9 wie is
de geschikte persoon om door mg naar
456
PATOG-PEDJOEH.
huis te worden gezonden? (vgl. lajak);
pipatoeteun, wat aan iemand of bij iemand
zal passen, wat met iemands aard enz.
zal overeenkomen; ook: iemands bestem-
ming; sapatoet, evengelijk van voorkomen,
overeenkomen ; matoet, een bepaalde ge-
daante of maat hebben ; gëde ieu matoet,
groot buiten de maat, plomp ; dipatoet, ge-
stemd worden (b. v. een gamelan) ;patoetan,
klaarblijkelijk, ontwijfelbaar; 0.-8. spruit,
telg uit een wettige vrouw gesproten (P.).
PATOQ, piketpaaltje.
PATOKAN, z. v. a. tjiri en «?atës,teeken,
begrenzing, bepaling ; ook z. v. a. palang-
gëran, zie ald.
PATOLA (Skr.), naam van een fijne zijden
stof.
PATONG, ngbr.; matong [waarvoor ook
matjan kadjaden], een mensen die zich als
tjjger vermomd heeft (vgl. barong) ; papa-
tong, zeker vliegend insect, nl. het juffertje
of de glazenmaker.
PATOPAN, zie top II.
PATORENDJANQ, = pagorenjang, z.ald. P.
PAT08, 1. van pati III., zie ald.
PATRËM (8kr., pattram), naam van een
oud soort wapen, verkl. met [badibadi,
zie badi.
PATRI, soldeersel; matri, soldeeren;
dipatri.
PATROL, het Holl. patrouille; persoon
of personen belast met het bewaken der
grenzen, wachtpost, wacht, grensbezetting;
neundeun patrol, een wachtpost leggen;
matrol de wacht op de grenzen houden;
dipatrol.
PATROM, het Holl. patroon; idem, nl.
patroon van een vuurwapen; bëdil patrom,
achterlader.
PATWA (Ar., fatwa), eig. rechterlijke
uitspraak, d. i. uitspraak van een bevoegd
Mohammedaansch rechtsgeleerde; in het
Soendan. alleen voorkomende in den zin
van : goede raad, les, vermaning, en dan
meestal pitoewah uitgesproken, zie ald.
PATYA (Kw.), hetzelfde zXapatihpapatya,
hetzelfde als papatih ; zie patxh.
* PAWANA (Skr.), z. v. a. angin, wind.
PAWARANQ, vrouw van den eersten rang-
nl. van een vorst of regent [soms gelijk-
luidend met pramwwari], gemalin, sultane,
TOll. geureuha pawarang. (Vgl. padmi.)
PAWISTRI (Z.B.), vrouw uit den aan-
zienleken stand. (Vgl. iatri.)
PAWIT, zie awii.
PA WON, 1. van dapoer, keuken, kombuis;
eusi dapoer, keukenmeid; oerang dapoers
keukenbediende, keukenpersoneel.
PAWONQ (Jav., van wong, persooon);
mawongan, dienen (als meid of knecht,
zie echter koering, boedjang, enz.) ; pawongan -
(Indr.), bediende ; in pantoen's z. v. a. salot-
hoereun, de oudere.
PEBËRWARI, het Holl. Februari; idem,
voll. boelan Pebërwari, de maand Februari.
PÈDA, naam van een kleinen zeevisch;
ook: gezouten zeevisch [ingevoerd uit
Siam, vgl. kokopong] ; katjang pëda, naam
van een peulsoort.
PEDAH (samentr. van paedah), nut;ta?a
pedahna, zonder nut, onnut, nutteloos;
ook (nl. pedah), = doemeh k., sareh 1., om-
dat, dewijl, naardien, daar; sapedah, dewijl,
naardien.
PEDAK (Buit.), ngbr.; medak, met den
voet op iets treden (opzettelijk), den voet
in of op iets zetten, in iets trappen (b. v.
in vuil op den grond); medakan, hetzelfde,
maar herli. ; dipedakan.
PËDAL, I. verkeerdelijk aangenomen
stamwoord van mëd%l\ moet zijn wëdal,
zie ald.
II. Het Holl. pedaal; de trapper van
een piano, van een orgel, van een fiets.
PËDANG, zwaard; mëdang, met een
zwaard slaan; dipëdang, met een zwaard
geslagen worden; mëdangan, meerdere
personen met een zwaard slaan; dipëda-
ngan ; mëdangkeun, een zwaard gebruiken
om te slaan of te houwen naar; dipé-
dangkeun.
PËDAR, g. w.; mëdar, buiten brengen
in de lucht om te drogen, uithangen, luch-
ten ; dipëdar. (Vgl. wëdar.)
PËDËK, = parëk, nabij, inz. nabij een
meerdere; mëdèk, =: marëk, voor een meer-
dere verschijnen, tot een meerdere naderen
of vóór hem zijn; dipëdèk; mëdëkan, voor
een meerdere verschijnen, zijn opwachting
bij een meerdere maken ; dipëdëkan (vgl.
deuheus); - pëpëdëk, 1. van goegocling (zie
goeling), rolkussen.
PËDËS, de gewone peper (hetzij witte
of zwarte); ook: sterk gekruid met peper,
peperig. heet op de tong; tangkal pëdës,
de peperplant; ki pëdës, naam van een
boom welk 8 schors een sassafrasachtigen
smaak heeft; mëdësan, peperen \dipëdë8*n.
(Vgl. tjabe en sabrang.)
PÈDET, langzaam komen, langzaam na-
derkomen [het woord is verouderd; men
zegt nu : këndor of talangke]; - tipëdet, =
tidjalikeuh, wankelen.
PEDJET, wanstaltig (van wensen of dier);
hajam pedjet, een bonte kip, eenigszins
verschillend van de rëngge. (Vgl. petot.)
PËDJOEH, k. p. van mant enz., mensche-
Hjk zaad, teel vocht; zelden anders dan
PEDOT— PELAK.
457
by schelden gebruikt; men zegt danb. v.:
süa teh pèdjoeh si Anoe (of nji Anoé).
PËDOT, = pëdet ; tipëdot, = tipëdet-, z.pëdei.
PEÈ8, het oe-teeken of de dlamma bjj
het Arabisch schrift, = soekoe; pameës,
idem, ~panjoekoe,dipeës, van het oe-teeken
voorzien worden ; kapeës, van het oe-teeken
voorzien zrjn. (Zie Spraakk.,de tafel brj § 7.)
PËGAR, ngbr.; mëgary uitkomen (van
kuikens, jonge vogels en van alles wat
uit een ei komt) ; ook : de huid wisselen (van
een slang); mëgarkeun, uitbroeden, doen of
laten uitkomen (van eieren) ; dipëgarkeun; -
pamëgaran oraj, afgeworpen slangenhuid.
PÉQAT, knappen, breken, afbreken (van
garen, touw, een ketting, een web, een
strik, enz. (vgl. rampoeng); ook: scheiden
(van een der echtgenooten) ; kanten pëgat,
niet breken, zonder af te breken, onafgebro-
ken, zonder ophouden ; hanteu pëgatpëgat,
idem, met verst.; soranapëgatpëgat^ met ge-
broken stem; taja pëgatna, zonder ophou-
den; pararëgat, enpaparëgatan, hakkelend-,
stootend-, afgebroken spreken; ngagëntra
paparëgatan, by sprak met gebroken stem;
mëgaty in den weg treden, iemand staande
houden of aanhouden, tegenhouden, ver-
sperren; dipëgat; kapëgat, tegengehouden,
staande gehouden, verhinderd ; pëpëgatan
k., pirak 1., van elkander scheiden of ge-
scheiden zfln (van echtgenooten) ; mëgatan,
iemand of iets tegenhouden, beletten voort
te gaan, den weg versperren; ook: van
zich houden, afweren ; nagri mëgatan djalan,
de stad lag in (aan) den weg ; mëgatan
tjaiy het water weren ; dipëgatan ; kapëgatan,
tegengehouden, versperd ; mëgatkeun, van-
eenscheiden, iets verbreken; dipëgatkeun;
pamëgatan, post door een jager bezet op
een punt waar het wild moet passeeren.
PéGëQ (Kad.), = pegeg.
PEGEG, ngbr.; megeg, = mëngkëk, be-
dwingen, tegenhouden, keeren; ook: zich
verbeten; dipegeg.
PËGÊL, verkl. met tjangkeul en kësël,
styf of stram in de leden; ook: onaange-
naam gestemd, ontstemd, iets niet meer
kunnen uitstaan, hartzeer hebben, voll.
pëgël hate.
PÉGËNG (vgl. pëgoeng), ngbr.; mëgëng,
tegenhouden, zich weerhouden van (b. v.
van toendoeh of slaperigheid); dipëgërg.
PEGO, krom praten, een slechte uit-
spraak hebben (vgl. balelol); pegon, (van
een geschrift) met Arabische karakters
geschreven.
PËGOENQ, ngbr. ; mëgoeng, den adem in-
houden; mëgoeng napsoe,z$n drift of Justen
bedwingen; dipëgoeng; napsoe kapëgoeng,
het gelukte hem zfln drift (lust) te be
teugelen.
PEGON, zie pego.
PEHEM, verkl. met tjabar engoreng,Yan
zjjn moois of van ztfn kracht beroofd;
ook: het verliezen, het afleggen.
PEJAR, licht van kleur.
PEJOT, verkl. met Una gëde ngaleutikan,
slinken (b. v. van een gezwel of dikte),
zacht-, week-, klein worden, zich samen-
trekken (van een blad, de huid, een ge"
zwel, een wond enz), rimpelen, geslonken
ineengekrompen (b. v. een blad dat inde
zon gelegen heeft); parejot, = karëdjoet,
ineengekrompen, gerimpeld, verschrom-
peld. (Vgl. këmpes.)
PËK, werkw. tusschenw. voor:inzwflm
vallen. (Vgl. këlëpëk.)
PEK, werkw. tusschenw. voor: de hand
slaan aan, aangrepen, aanvatten, slaan,
hakken, houwen, enz.; ook in ruimer zin:
aan een werk of handeling beginnen; pek
indit, gaan vertrekken; pek ngadjawab,
gaan antwoorden ; pek nintjak, treden, trap-
pen op; poek-peky het herhaald plaats vin»
den van pek.
PËK ÉT, met elkander in verband staan,
het ééns zfln, samenstemming (vgl. moe-
pakat); pëkëtna, samenstemming; sapëhët,
= saïlon, zich vereenigen, verbinden, over-
eengekomen zfln dat men in alles een-
zelfde Irjn zal trekken, eenstemmig, samen-
stemmen.
PEKING, naam van een muschvogel, niet
veel verschillende van de bondol
PËKIR, ook wel pakir (Ar. faqir, behoef- ,
tige, arme), iemand die vrijwillig arm is
(ter wille van den godsdienst), bedelmon-
nik; mëkir of makir, als een pëkir doen ot
leven. (Vgl. miskin.)
PEKPREK, g. w. ; mekprek, stukslaan (b. v.
een noot), aan gruis slaan; dipekprek,
(Vgl. perekpek.)
PEK8I, voll. wang peksi, getuigengeld;
meksi, iemand tot getuige nemen (b. v. bty
het vei koopen van een paard) ; mehsikeun,
= njaksikeun, iemand tot getuige van een
zaak nemen, enz. (zie verder brj sakaf).
PËLAQ (Bant.), ngbr.; kapëlag, in iets vast
bljjven zitten, z. a. in een opening.
PELAG, I. = përlente, zie ald. P.
II. Schoon van uiterlijk of postuur. P.
PEL AH (Z.-B.), naam van een vogel.
PËLAK, wat geplant is, aanplant; ook
g. w.; mëlak, planten, telen; mëlak laoek,
visch doen in water, in een vijver, op een
sawah of derg., om die daar te doen voort-
telen en groeien; dipëlak; pëpëlakan, 1.
(meerdere gewassen) planten; 2. coll. zelfst.
458
PELAT—PELESED.
uw.: aanplant, aanplantingen (van onder-
scheidene gewassen), plantsoen; mëlakan,
beplanten; ook: menschen plaatsen in een
onbewoond land, visch in oen vijver of
derg. doen; dipëlakan; mëlakkeun, iets
planten, een plant of planten in den grond
zetten; dipëlakkeun. (Vgl. tadjoer.)
PËLAT, I. = mamas, 1. van sirit, het
mannelijk lid.
IL Het Holl. plaat; 1. wijzerplaat (waar-
voor men ook beungeut erlodji of beungeut
djamdjaman zegt; - 2. hetzelfde als bapangl.,
zie ald.
PËLËBAH, zie lëbah.
PËLËDOEG, wat stuift, opstuift of opge-
stoven is, stofwolk, stof op de voeten van
iemand die bestoven is (voll. pélëdoeg soe-
koe); ook: rook die opstijgt; taneuh pélë-
doeg, stof; mëlëdoeg, = ngëboel (zie këboel),
opstuiven, stuiven, wegstuiven, verstui-
ven; verder: omhooggaan, opstygen (van
rook of stof); doesoen mëlëdoeg, verkl. met
doesoen kabina-bina, volslagen boersch,
onbeschoft; mëlëdoegkeun, stof doen op-
stuiven; dipëlëdoegkeun,
PËLËJAPËLËJE, ong. = ngadjëbi (zie
djëbi), pruilen. P.
PÉLËKARA, = 't betere përkara.
PËLËKAT, het Holl. plakkaat; idem,
publicatie.
PËLËKIK, pedant, verwaand, ingebeeld,
trotsch. (Vgl. angkoeh, reueus, enz.)
PËLËKONG (vgl. pëlëndong en pëlëng-
koeng), ngbr.; mèlêkongkeun, iets ombuigen;
dipëlêkongkeun.
PËLËM, verkl. met reja gadjihna, malsch
van smaak, smijdig, smoutig, vettig; inz.
van vleesch en visch, maar ook wel van
andere dingen die gegeten worden, b. v.
dangdeur en sanintën; verder: zwaar, moei-
lijk te verteren.
PELEN, stier (van runderen en buffels);
dipëlenkeun, (van planten) niet afgesneden
worden, door laten groeien.
PËLÉNDINQ (Kad.),een andere naam voor
peuteuj Selong, Ceylonsche peuteuj.
PËLËNDOENQ, zeepbel; mëlëndoeng, zich
uitzetten, opblazen, bol, opgeblazen, ge-
zwollen; ook: uitzetten, kiemen (vanboo-
nen en derg.); mëlëndoengkeun, zich of iets
zich doen uitzetten, opblazen, bol maken j
dipélëndoengkeun.
PËLÉNDONQ, ngbr.; mëlëndong, doorbui-
gen, slap zfln of hangen (het draad van
een vlieger, een tak, een boom, enz.).
PËLËNG, g.w.; mëléng, onafgewend naar
iets of iemand staren, aanstaren (vgl.
poerëtëng); ook en vooral: nendjo koe mata
ati, d. i. met (in) den geest beschouwen;
dipëléng; pamëlëng, het zien, het staren,
het bezien, het innerljjk beschouwen.
(Vgl. pëlong.)
PËLENQ, ngbr.; mëleng, = lalawora, na-
latig (in 't volbrengen van een plicht enz.).
PËLÉNGAK-PËLËNGOEK, zie pëlëngoek.
PËLËNGHIR, het geuren, geur van zich
geven, weli iekend ztfn (vgl. hor); mëlëng-
hiry een sterken reukoi geur uit wasemen,
sterk rieken (b. v. de malatiy des avonds).
Vgl. mëlëbër en ngadalingding.
PËLËNGKOENG, haifboogvormig voor-
werp [rustende op rechte, staande zijden,
en dus onderscheiden van këwoeng, waarbij
geen recht gedeelte is]; inz. half boogvor-
mige stokken met vlaggen, gebezigd bjj
optochten; mëlëngkoeng, haifboogvormig
zyn, in een halven boog uitwapperen
(van de pëlênykoeng), zich in een halven
boog buigen of krommen, bol zyn (b. v.
van de aarde); tingpëlëngkoeng, met een
boogje opkomen of uit den grond komen
(b. v. vele peulvruchten).
PËLËNGKOK, alleen in kapëlëngkok, = ka-
per go (zie përgo), gesnapt, betrapt.
PËLËNGOEK, ngbr.; mëlëngoek, = nga-
hoelëng, peinzend vóór zich zitten staren;
pëléngak-pëlëngoekt idem, aanti. of gedurig.
PËLËNGOK (vgl. pëlëngoek), ngbr.; mèlë-
ngok, groote oogen opzetten (van verba-
zing); tingpëlëngok, idem, van velen; pëpë-
lëngokan, het aanhoudende van mëlëngok)
kapêlëngok, — kapëlëngkok (zie pëlëngkok).
PËLÉNONG, — 't meer gebr. pëlëndong.
PËLËNTOENG, I. het fluiten of zingen
van een vogel (b. v. van de poerkoetoet) ;
patingpëlëntoeng, idem, van vele vogels.
II. Opkomen, opgekomen zjjn (b. v. ka-
tjang); mëlëntoengf 1. uit den grond opschie-
ten, opkomen; - 2. ongelijk (nü hoog dan
laag), oneffen ; - 3. een verhevenheid vor-
men; - 4. z. v. a. kêmboengt blaar; doedoekoêj
pëlëntoeng, een puntig uitloopend e doe-
doekoêj.
PËLËPËS (vgl. pëpës, verkl. met babari
pareum, licht uitgaan, dikwijls uitgaan
(van nat brandhout), ieder oogenblik uit-
gaan (van een oedoed of sigaar); mëlëpës,
idem. (Vgl. apoes III.)
PËLER, met de hand onder het hoofd
en gesloten oogen zitten, als iemand die
slaapt (b. v. luisterende).
PËLES, het Holl. flesch; kleine flesch,
fleschje, inz. medictynfleschje [groote fles-
schen noemt men doorgaans botol].
PELE8ED, ngbr.; melesed, uitgleden, van
een ladder enz. gleden (vgl. polosod); iipe-
lesedt ten gevolge van uitgleden naar be-
neden storten; kapelesed, 1. z.v.&.kapaksa
PELESIR-PENDEM
459
kana pitjilakaeun, onverhoeds in een on-
geval geraken ; - 2. z. v. a. geusieu bisa malës
deuij overwonnen, nergens heen kunnen,
vastgezet.
PÉLÉSIR, het Holl. pleizier; voor zyn
pleizier of genoegen uitgaan, wandelen,
kuieren of toeren.
PELESTER, het Holl. pleister; idem; we-
lester% pleisteren, een pleister leggen op;
dipelester.
PELET, I. gevlamd, gevlekt (b. v. hout
of steen) ; batoe pelet, gevlamd marmer.
II. Betooverings- of bezweringsmiddel
(inz. gezegd van de doejoevg, zie ald.);
moestika pelet, de beste-, de uitnemendste
pelet; melet, iemand door middel van een
doejoeng, djampe of andere wtfze van be-
toovering of bezwering er toe brengen dat
hy den wil doet van hem of haar die het
middel aanwendt (b. v. in liefde voor hem
of haar ontsteekt, enz.); dipéUt\kapélet,~
kapintjoet, betooverd, medegesleept, geheel
aan iemand als vastgeketend zyn. (Zie
ook kapoereut by poereut.)
PËLÉTÉNG, ngbr.; mëlêtëng, werkw. tus-
schenw. voor: haastig loopen; mëlêtëng bae
loempat, hij liep snel heen.
PËLËTËR, ngbr.; mëlëtêr, iemand flink aan
*t werk zetten of houden (dihantëm digawe-
keun); dipëlëtër.
PËLËTIK, 1. het wegspatten van bradend
vet of bradende olie; 2. het aanbrengen
(van iets); mëlëtik, 1. wegspatten van bra-
dend vet, enz.; 2. aanbrengen, verklikken;
kapëlëtiky aangebracht, verklikt; kapèlëtikan,
met heet vet of heete olie bespat raken;
oelah deukeut teuing ka wadja, minjak keur
ngagolak, bisi kapëlëtikan, kom niet te dicht
by den haard, de olie kookt, ge mocht eens
bespat raken (P.)
PËLËTOEJ, maar meestal mèlëtoej, te verg.
met mëUdoeg (zie pëlèdoeg), en ngëproel (zie
këproel), als stof neervallen, stuiven, mot-
regenen.
PELING, zie eling.
PËLIT, te vergel. met tipoe,dajaenlitjik,
listig, leep, sluw, slim, op eigen voordeel
bedacht, uitgerekend, door list zich willen
verreken, alleen aanzichzelven denken of
voor zichzelven zorgen, slim-, geslepen
zyn in het vinden van middelen om zich
te veiryken; ook: gierig, inhalig, vrekkig;
dipëlitan, met list of sluwheid bejegend
worden.
PËLOEH,(van den man) impotent (door
zwakheid van het lid). Vgl. boregah.
PËLOEK, = ngarangkoel. omarmen, om-
vatten; ailih-pëloek, elkander omarmen;
tnëloekkeun, neigen, buigen; méloekkeun
sirahna, zonhoofd vooroverbuigen, neigen.
PELOG, een groote gamelan.
PËLOK, I. de pit of het zaad van de
manggah; pëpëlok (Z.-B.), naam van een
zeevisch.
II. Een soort van grof garen (P.). Zie ook
balon II.
PELOK, ngbr.; melok, omliggen (van de
snede van een wapen); overdr.: niet kun-
nen, niet durven (van iemand die eerst een
groot woord voerde); dipelokkeun, doen
omliggen.
PËLONG, g. w.; mëlong, = mëlëng, met
onafge wenden blik naar iets staren, iemand
aankyken, aanstaren, uitkyken, nastaren;
mêlong ka loewar, naar buiten staren (b. v.
iemand wachtende); dipëlong, aan- of na-
gestaard worden; silih-pëlong, elkander
aanstaren (b. v. een verliefd paar).
PËLONGO, = 't meer gebr. polongo.
PELOR (Port., pelouro), kogel; dipeloran
met een kogel geladen worden.
PENAH, het Holl. pen (vgl over den uitg.
pipah), schryfpen, inz. stalen pen. (Vgl
haroepat en kalam.)
PEN AL, met een „zwarte kool" geteekend
staan, geen vertrouwen genieten, in dis-
crediet zyn.
PENDAH (Kw.), geiyk, als.
PËNDAK, 1. van panggih f zie &\d.;mëndakt
1. van manggih, vinden (zie verder de over-
eenkomstige vormen by panggih); pamën-
dak, 1. vondst, vinding, uitvinding, bevind
van zaken, bevinding; ook: ervaring,
wedervaren; 2. een ringetje om het be-
nedeneinde van het handvat eener kris,
onder de wëwër.
PËNDAT, ngbr.; mëndat, (bereid garen) in
de schaduw drogen (P.); dipëndat; mënda-
tan, horh. gezegde handeling verrichten;
dipëndatan.
PËNDEK, = pendek, kort van gestalte,
klein van persoon, kort; katjang pëndék,
naam van een korte (laag by den grond
groeiende) kleine peulsoort.
PENDEK, 1. ~ pëndek, kort van gestalte,
klein van persoon (vgl. pcmdak)\ 2. 1. van
pondok II., kort (niet lang); pendekna, in
't kort, om kort te gaan, kort gezegd.
PËNDËLIK, dial. voor poendölik, zie ald.
PËNOËM, g. w.; mëndëm, — ngaroewang,
(iets of iemand) in den grond begraven;
dipëndëm; méndëman, iets of iemand be-
graven in den grond; dipëndèman; pëpën-
dëman, wat met graven in den grond kan
gevonden worden, een schat in den grond;
verder in 't algem.: wat men voor den
kwaden dag weggezet of weggelegd heeft,
„een spaarpot" in overdr. zin.
460
PENDENG-PENGPELEK.
PËNDËNQ, of wel parëndëng, opzwellen
(inz. van de aderen van het voorhoofd).
Vgl.' poendoeng.
PËNDËT, I. =-poendoet (zie ald., ook voor
de a&6i&ingen)',poendoet-pëndètr dit vorderen
en dat vorderen, dit vragen en dat vragen.
II. G. w.; mëndët, = meundeut, sluiten
(doch alleen van het sluiten of afsluiten
eener waterleiding door een dam),afdam«
men; dipëndët; mëndëtan (water) in het
stroomen tegenhouden, opstuwen; dipën-
détan; -pëndëtan, stop (in een waterleiding).
Vgl. pëpët I.
PËNDIL, I. een kleine daloeng, aarden of
koperen pot (om intekoken);sapè»diZ,een
pot vol; ëmas sapëndü, een pot vol goud;
inién sapëndü, een pot vol edelgesteenten.
II. Een glazen stolp, om een licht in te
plaatsen.
PENDING, z. v. a. bënten, een buikplaat
welke van buiten als één geheel gezien
wordt en dus de haken (tjantel) aan de
binnenzijde heeft, een ceintuur.
PËNDJOEL, = bëndjoel, met hobbels en
bobbels, oneffen, ongelijk ; parëndjoel, met
oneffenheden zrjn.
PENDJOL, ver kl. met hanteu bënër boeleud,
niet zuiver rond.
PÉNDOEL, de bloesem van sommige
vruchtboomen (z. a. peuteuj, pëiir, peun-
de%y> goendjae en kamalandingan), bloesem
of knop waaruit zich een eetbare vrucht
ontwikkelt; mëndoel, zich tot een knop of
knobbel vormen. (Vgl. bëndoel en bëndol.)
PËNDOK, een kris met gouden, zilveren
of koperen scheede (de gewone houten
scheede omsluitende); dipëndokan, (van een
mensen of pop) van een pëndok voorzien
worden.
PËNQ (ygh poeng), werkw. tusschenw.
voor: dalen, neerdalen. (Vgl. djoet en
poengpëng.)
PËNQAR, een sterke reuk of lucht (inz.
uielucht), voll. baoe pëngar.
PËNGEK, een dichten neus hebben, kleine
of geen gaten in den neus hebben; më-
ngek, zich of iemand anders den neus toe-
knepen; dipëngek.
PËNGGËL, afgedeeld stuk, afsluiting, be-
schot; verder: plak (b. v. goud); ookg. w.;
tnënggöl, afsluiten (b. v. een weg), afdam-
men, toedamraen (van een water); verder:
afdeelen (van een vak of ruimte, b.v.door
een beschot); ook overdr., b. v. den weg
tot de kennis afsluiten; dipënggël; kaping-
gël, afgesloten, afgesneden (b. v. een weg),
verhinderd; pamënggël, afsluiting, beschot
<b. v. in een kamer). Vgï.pëndët II. en pëpët I.
PËNQKËK, g. w.; mënykëk, ~ megeg, in-
houden (b. v. den toom van een paard, of den
adem), ophouden (z. a. de ontlasting), be-
dwingen (zrjn toorn, zrjn lusten, enz.);
mëngkèk diri, zichzelven in toom houden
of bedwingen, kuisen zrjn; bëndoena di-
pëngkëk, hij bedwong ztyn toorn ; mëngkëkan,
iets bedwingen of inhouden, b. v. meng-
këkan soekoe, zfln voeten bedwingen; lila
mëngkëkan ambëkna, lang bedwong hjj zrjn
toorn; dipëngkëkan. (Vgl. pëpët I.)
PENGKËR 1. p., poengkoer 1., toekang I.k.,
achter; di pëngkër, achter, achter zrjn, na
komen ; ka pëngkër, naar achteren, in het
verleden; iaoen ka pëngkër, verleden jaar ;
ti pëngkër, van achteren, achteraan.
PËNGKI (eig. Ohin., poeng-ki), een een-
voudig wanvormig mandje (b. v. om er
aarde of vuilnis in weg te dragen), platte
stalman d.
PËNQKOEH, = koekoek, vasthouden, onbe-
weeglijk in iets zrjn, standvastig, volhar-
den, zich trouw aan iemand of iets houden;
leuwih pëngkoehnjëkël adil, zeer standvastig
zrjn in het uitoefenen van rechtvaardig-
heid; koekoeh-pëngkoehy in iets stand-
vastig zrjn, vast brj iets blijven, volharden
in iets.
PENGKOL, een draai, een bocht, een
kromming (in den weg of in een rivier);
poengkal-pengkol, vol bochten ef krommin-
gen; djalan anoe poengkal-pengkol, een
kromme weg, een weg vol bochten; meng-
kol, afbuigen (z. a. een weg), afhouden
(b. v. een rijtuig), een draai nemen, een
hoek omslaan; mengkolkeun, af doen bui-
gen (b. v. een weg), een bocht of krom-
ming doen maken; dipengkolkeun; peng-
kolan, of pepengkolan, hoek (z. a. van een
straat of weg), bocht, kromming.
PENGKONG, ngbr. ; mengkong, = marak
(maar op groote schaal), een gedeelte van
een rivier langs den kant afdammen om
de visch daaruit te vangen; ook: zich
naast een kind leggen (zóó dat de kleine
in den schoot maar toch op het bed of op
den grond ligt) ; dipengkong. (Vgl. parende.)
PENGKOR, verkl. met paek soekoe sabeulah
atawa doewanana, lam, verminkt, gebroken
(van een been of poot of wel van beide
beenen of pooten), kreupel. (Vgl. regoh.)
PENGPAR (vgl. bengbar), ngbr.; mengpart
(van een dravend paard) op ztfde springen
(ngëdjat ka sisi) en er van door gaan (ten
gevolge van schrikken).
PENGPEJONG, alleen in kapengpejotigan,
= kapijoehan, in zwijm vallen of liggen.
PENGPELANGAN, de lies; toelang peng-
pelangan, het schaam been.
PENGPELEK, scheef, scheef staan; toe-
PENGPET— PENTJOG.
461
doeng makena dipengpelekkeun, h\j zette
z{Jn hoed op één oor. P.
PËNGPËT, hetz. als pëpët, zie ald.
PENI (Kw.), kostbaar, van hooge waarde;
radja-peni, kostbare voorwerpen.
PËNIT, ngbr.; mènit, z. v. a. moewih en
moentir, draaien (inz. van de wieken van
een koletjer of van een kintjir); ook:
draaierig, duizelig; kapënit, rondgedraaid
worden of z\jn; pënitan, draaiend ding,
overdr. voor kintjir.
PËNJOE, zeeschildpad (vgl. koeja) ; ëndog
pënjoe, eieren der zeeschildpad [een niet
onbelangrijk handelsartikel, vooral voor
de bewoners der Zuidkust van Java].
PËNOD, z. v. a. pënol; mënod, = mënol;
zie pënol.
PËNOL, ngbr. \mënol, (van een tak) buigen
onder de zwaarte van den last (z.a. door
de veelheid der vruchten, enz.); mënolkeun,
een tak (fcerwjjl men op den grond staat)
omlaag buigen of trekken (b. v. om er
de vruchten af te nemen); dipënolkeun;
kapënolkeun, naar omlaag getrokken.
PENTA (vgl. enta), g.w.; m&ntak.,nëdaB.
(nederig van zichzelf), njoehoenkeun 1.
(d. i. vereerend voor den meerdere; van
dezen laatste gebruikt men moendoet,
zie poendoet), om iets vragen, verzoeken
[naar iets vragen: zie tanja]; dipenta;
pepenta, al maar vragen; dipepenta, aan-
houdend om gevraagd worden ;poenta-penta,
hier iets vragen en daar iets vragen, aan
dezen vragen en aan dien vragen ; mentadn,
iemand om iets vragen; dipentadn; pen-
ta&neun, iemand wien men om iets vragen
kan; pamenta, verzoek, bede; pepentadn,
iets dat men vraagt of eischt.
PËNTANQ, g. w.; mëntang, spannen (inz.
den boog, gondewa of panah); ook: uitspan-
nen (b.v. een buffelhuid om ze te drogen);
mëntang letahna, h\J spant ztfn tong;
dipên'ang.
PËNTE8, ngbr.; mëntes, aandringen, aan-
houden om iets; dipëntes; pëpëntesan,ong.
= pëpërénian, geld wegleggen tegen den
tyd dat men tot betaling van iets (b. v.
belasting) wordt opgeroepen.
PËNTIL, vruchtknop of aankomende
vrucht; ook werkw.: knoppen (maar daar-
voor beter: bidjil pëntil); zie ook hiris;
pëpëntü, het lelietje of knopje aan de voor-
zijde van het oor; mëntü, vruchtknoppen
kragen, knoppen; overdr.: het uitzetten der
tepels, tepels kragen; mëntilan, knoppen
kragen, vrucht zetten. (Vgl. pëntol en
pëntoel.)
PËNTJA, een uitvoering op twee kin-
danf* (of gëndang's), een goöng lëmboet en
een tarompet [onder het bespelen dezer
instrumenten wordt een dans uitgevoerd,
ngigël, en heeft er tusschen de dansers
een schermparty plaats, mëntja, met stok-
ken, gobang's of andere wapens} ; pëpëntjadn,
doen als lieden die dit spel uitvoeren
(niroe tjara pëntja).
PÈNTJAL, ngbr.; mëntjal, = misah, ge-
scheiden, afgescheiden, onderscheiden,
anders z\)n dan; mëntjalkeun, iets onder-
scheiden, scheiden van; dipënfjalkeun.
(Vgl. pèntjil.)
PËNTJAR, = pentjar, afstammeling;
volgens P. ook: zwellen (van knoppen,
enz.); mëntjar, zich verspreiden.
PENTJAR, ngbr.; mentjar, = mantjawoera
(zie pantyawoera), zich verspreiden (b. v.
zaad of planten), voorttelen, zich uitbrei-
den ; pepentjaran, afstammeling, geboortig;
pepentjaran mana ijtu ? van waar is deze
geboortig?
PËNTJET, g.w.; mëntjet, drukken, neder-
drukken, (in de hand) knapen, in elkander
knapen, uitknepen; dipëntjet; mëntjetan k.,
meuseulan 1., iemand knapen (inz. langs de
spieren, cm lenigheid in de leden te
brengen, het meer bekende piedjieten),
masseeren; mëntjetan beuteung, den buik
kn\jpen, wreven of masseeren; toekang
mëntjetan, een „wryfdokter", masseur; <W-
pënijetan; mëntjetkeun, vast aaneen doen
sluiten, samenknjjpen; dipëntjetkeun.
PÉNTJIL. ( vgl. pëntjal), ngbr.; mëntjil, alleen
ovei bleven, alleen achterbleven, alleen
verder gaan (nl. één persoon van een gezel-
schap); dipënijil, alléén achtergelaten wor-
den, enz.; kapëntjil, alleen (zonder opzet)
achtergelaten zijn; ook: zich geklemd
hebben (b. v/foisschen de deur).
PËNTJLOÉT, = 't meer gebr. pëntjoet.
PËNTJOAN, de vier reepen (bamboe,_pan-
dan, enz.) welke reeds in elkander gevloch-
ten zijn, ten einde later te worden afge-
werkt. B.
PËNTJOEG, g. w.; mëntyoeg, den grond
(inz. tégal) diep omwerken met den patjoel
(zonder te ploegen); dipënijoeg.
PËNTJOET, of o6)Lpëntjloet, hoogte, heuvel
heuveltop. (Vgl. bëntjoet en pontjot.)
PËNTJOET, alleen in kapentjoet, = 't meer
gebr. kapintjoet, zie pintjoet.
PENTJOQ, schuins tegenover elkander
staan . • . • (b. v. koffieboonien of eetborden);
mentjog, = gadjlig en verkl. met Uu méné-
ran, afweken, afwekend, van de waarheid
afwekend, in een rechtzaak een verkeerde
uitspraak doen, falen; teu mentjog, niet
afwijken, niet van afwijkend gevoelenzen;
dipmtfog, gezegd van iets dat door oan
462
PENT JOK-— PEPEB,
kruisverband verbonden is of wordt ;dipen>
tjogkeun, van het recht of het rechte doen
afweken, doen falen.
PÈNTJOK, = angeun (dat echter een rui-
mer beteekenis heeft), gekookte of gestoof-
de groente (b. v. pëntjok djagong, pëntjok
hiris, enz); zie ook by saeng; mëntjok, =
ngangeun, groente koken of stoven; di-
pintjok.
PENTJ08, ngbr.; mentjos, naar het eind
toe dunner worden, spits toeloopen, in een
puntuitloopen; ook: scherp (b. v. een hoek);
peso mentjos, een soort mes (gebruikt b. v.
om visch te kerven); mentjoskeun, iets naar
het eind toe dunner maken, spits doen
toeloopen; dipentjoskeun.
PÊNTJRONQ, g. w.; mëntjrong, (met groote
oogen) naar iets of iemand staren, aan-
staren; dipëntjrong; mëntjrong-mëntjrong,
aanhoudend (inz. met een begeerig oog)
naar iets staren; dipëntjrongpëntjrong.
PÉNTOEL, knop (b. v. van een speld);
parëntoel, zich voordoen als verhevenheden
boven de oppervlakte (van dingen die uit-
steken, b. v. schepen op zee, steenen op
een vlakken bodem, pajoeng's boven een
menigte menschen, enz.) ;pëpëntoel,\. knop
(vgl. bëndoel, bëntjoet en pëntil); 2. balletje
gehakt en gekruid vleesch, aan de punt
van een speet je samengepakt en geroost.
PÉNTOG, ngbr.; mëntog, stooten (b. v. een
wagen tegen een steen) en daardoor biy ven
staan; overdr.: iemand met zekere ont-
hullingen overrompelen, aan het licht bren-
gen, openbaar maken (b. v. voor het ge-
recht), plotseling iemands zonden hem
voor oogen stelien, iemand zonder om-
wegen zyn zonden voorhouden; dipëntog.
(Te vorgel. met njangkol by tjangkol II. en
met naragas by taragas.)
PËNTOL, een dikke knop; pëpëntol, idem;
mëntol, een dikken knop vormen; dipëntolan
ëma$, van oen dikken gouden knop voor-
zien worden of zijn. (Vgl. pëntil en pëntoel)
PËNTRANG, ngbr.; mëntrang, te pronk
stellen (iuz. van een misdadiger voor hy
gebannen wordt); d>'pëntrang{vgl.mëntrang-
mëntring en pantjër)-, pamëntrangan, plaats
(verhevenheid) waar iemand te pronk
wordt gesteld.
PËPËD, stomp, afgesleten (een zwaard,
een toembaky enz.); van een stuk hout
waarmede men slaat of stampt : een pruik
gekregen hebben (vgl. djëboeg) ; mëpëdan,
stomp of stomper maken, afstompen*
dipëpëdan. (Vgl. mintoel.)
PEPED, L onmachtig, ten eenenmale
buiten staat zyn om iets te doen; ook
x. v. a. bejak, op, verbruikt, uitgeput; geus
pepedpangawasana, zyn kracht is uitgeput >'
peped akal, z. v. a. bejak akal, geen uitweg
weten, ten einde raad zrjn (vgl. pëpëd);
kapeped, ten gevolge van omstandigheden
niet in staat zyn dit of dat te doen.
II. (Tomo),ngbr.; meped, = njisi naar den
kant gaan; mepedkeun, •= njisikeun> naar
den kant. doen gaan ; dipepedkeun.
PËPËOËK, zie pëdëk.
PËPËG, ngbr.; mëpëg, met een breed
vooiwerp ergens op slaan, iets platslaan,
verpletteren; ook: in den grond dryven,
heien (met een steen, een blok, enz.);
dipëpëg.
PEPEGON (Z.-B.), een ploeg of eg die
door slechts één buffel wordt getrokken.
PEPEH, ngbr.; mepeh, een yzeren voor-
werp, wapen of ander stuk gereedschap
nog eens in het vuur leggen en oversmeden
(b. v.om een of ander gebrek weg te nemen);
dipepeh. [Balik-mepek, zie mepeh.]
PËPËK, byeen, voltallig, alles of allen
aanwezig zyn ; ook : geheel ontwikkeld ;
hanteu pèpëk, onvolledig, enz. ; mëpëk, ver-
zamelen, b. v. een leger ten stryde, voll.
mëpèk balad; mèpëkan, voltallig maken,
vol maken, vervullen ; mëpëkan papagon
hoekoem, al de geboden der wet vervullen;
dipëpëkan ; kapëpëkan, het vervuld zyn,
vervulling ; pëpëkan, in vollen getale by-
een; mëpëkkeun% completeeren van iets
waaraan nog een of ander ontbreekt, by-
een doen zyn, verzamelen, ten stryde
vaardig maken; dipëpökkeun.
PEPEKA, I. praten, redeneeren. praatjes
makon; oelah reja pepeka! je moet niet
zooveel redeneeren 1
IL (Tomo), = tada, zie ald.
PEPEKO, het mannetje van de poejoeh,
hetzelfde als bëbëntje.
PËPËL, vol korrels (van een aar), geheel
vol (korrels, peulen, vruchten, enz).
PEPELING, zie eling.
PËPÈLOENG, naam van een manoek
rantja, een klein soort snip met geel-
achtig-bruine ronde vlekken op de slag-
pennen.
PEPENDE, g. w.; mepende, een kind in
slaap sussen of in slaap maken door het
te wryven of te kloppen [hetzy loopend,
zittend, dan wel liggend]; dipepende. (Vgl.
pengkong en parende.)
PËPËNGENG, naam van een krekel als
de tonggerety maar groen.
PËPËNTOENG, een lenig bamboestokje
met een djambe-noot, vastgestoken op het
puntig uiteinde en dienende om er mede
te slaan; ook: rietje, voor roede gebezigd»
PëPëR, I. ngbr. ; mëpër, iemands toorn
PEPEREKET— PERANÖ.
463
stillen, iemand tot kalmte brengen; dipèpir.
(Vgl. lëdjar en lêmpër.)
II. Mëpër, 1. van w^agroesar,tandenvyien;
dipëpër; mëpëran, iemands tanden afvjjlen;
dipëpëran; - pëpëran, het afvijlen der tanden.
PÉPËRÉKÉT(Kad.), tetanus of styfkramp.
(Zie ook kërëkët.)
PËPËRËNIAN, iets opsparen of wegleggen
voor den kwaden (schaarschen) t^jd, opge-
legde voorraad, spaarpenning.
PEPERET, ong. = poporot, iets geven
boven den koopprijs (uit genoegen b. v.),
iets geven boven het loon (hetzy voor
extra-werk of ter belooning van viyt) ; ook :
iets geven voor het lezen van een
djampe, enz.
PËPËS (vgl. pës), ngbr.; mëpës, uitdoen,
blusschen; verder: bedaard, bezadigd;
ook : zyn vaste gewoonte hebben, een vas-
ten regel hebben aangenomen ;dipëpës,ge-
bluscht worden, uitgedaan worden; ook:
aan een vasten regel gewend worden.
(Zie ook pëlëpës en pepes.)
PEPES, uit, uitgebluscht (van een brand
of vuur, in dézen zin dat men geen vlam
meer ziet); ook: opgedroogd (b.v. zweet);
pepes këmbang, uitgebloeid; mepes, droog
geworden, opgedroogd ; ook : een weinig
fijngewreven moentjang doen in de suiker-
stroop om ze spoedig dik te doen worden;
verder: goud louteren, goud schoonmaken;
mepe8 kesang, opdrogen (b. v. zweet);
dipepes.
PËPËT, I. vast gesloten, goed dicht, ver-
stopt, toegestopt; ook: vol (b. v. een
straat met menschen, zoodat men er niet
door kan); mëpët, afsluiten (van water,
een weg, enz); verder: den adem inhou-
den (vgl. mëngkëk by pëngkëk en megeg by
vegeg) ; ook : volgroeid, b. v. een kawoeng
(P.); dipëpët, afgesloten worden (niet van
den adem gebr.) ; mëpëtan, 1. = njotjokan
(zie tjotjok), de ooren toestoppen ; 2. ver-
stoppen (b. v. den neus door iets dat er
in zit); 8. aan iets een einde maken, geen
verdere inlichtingen geven, het onderwijs
sluiten ; dipëpëtan ; kapëpëtan, z. v. a. katoe-
toepan, toegestopt, verstopt (b. v. den neus
door iets dat er in zit), gesloten, afge-
sloten ; mëpëtkeun, vast toegesloten doen
z\)n; dipëpëtkeun. (Vgl. pëndët IL, pënggël
en pëngkëk.)
II. Het £-teeken, de toonloozee;pam£p^,
idem ; dipëpët, van het e-teeken voorzien
worden of zyn. (Zie de beide tafels by § 6
van de Spraakk.)
PEPET, = tjetjepet, vin, inz. de buik- en
staartvin ; mepetan (Tjiandj.), — moendajan,
(Band.), 1. van njtfaran (zie syjar), luizen
zoeken op iemands hoofd, iemand luizen ;
dipepetan.
PËPËT A8AN (van het Mal. petas), vuur-
werk, bestaande uit een rist zwermers of
voetzoekers, kleiner dan mërtjon, klapper;
njeungeut pëpëtasan, pëpëtasan afsteken.
PEPETEK,naam van een klein zeevischje;
mepetek, zoo plat als een pepetek zyn;
overdr. voer: platzak, zeer arm geworden.
PËPËTEN, zie pëti.
PEPRES, alleen in kapepres (Kad.), den
r\jststamper brj het stampen op den voet
gekregen hebben [waarmede men uitge-
sprongen korrels in de holte van het
rystblok terugschoof].
PËR, I. voorv. tot vorming van zelfst.
naamw. (Zie Spraakk. § 118 o.)
II. Voorv. tot vorming van breuken by de
telwoorden. (Zie Spraakk. §139.)
III. Werkw. tusschenw. voor: trillen,
beven, tikken en kloppen (nader uitge-
drukt door këpër). P.
PER, het Holl. veer; idem, nl. springveer,
wagenveer, horloge veer ; kahar per, twee-
wielig karretje op veeren.
PËR AH, een speling op përoeh, zie ald.
PERAH, handvat, hecht, steel, greep, ge-
vest ; perahan, van een handvat-, hecht of
gevest, voorzien zyn.
PERAK, zilver (vgl. salaka); verder:
gulden zilver (ter onderscheiding van
gulden koper, zie tambaga en vgl. roepjfah);
oewang perak, ziivergeld; hnas per elk, goud
en zilver ; saperak, één gulden zilver ; doewa
perak, twee gulden zilver, enz.
PËRANG, I. (als 1. wel eens pabën), oor-
log, stryd, gevecht ; kapala përang, krjjjgs-
bevelhebber; angkat përang, ten stryde
gaan; madjoe përang, ten stryde gaan, in
den oorlog trekken, in den stryd gaan ;
awewe dipadjoekeun përang, vrouwen in
den stryd (of gelijk wij zeggen : In het
vuur) brengen; ngadjak përang, uitdagen
ten strijde (vgl, tangtang) ; ngalawan përang,
stryden tegen; lampah përang, handelingen
van den oorlog ; ngiring (of ngiloe) përangy
medestrrjden ; tjampoeh përang, handge-
meen-, slaags zyn jmoendoer përang, wyken
uit den stryd; eureun përang, den oorlog
staken ; moelang përang, uit den stryd huis-
waarts keeren ; parabot përang, wapenrus-
ting, kry gsmatei iaal , wapentuig ; - mërang,
oorlogvoeren, stry den; dipërang, beoorloogd
worden ; -pëpërang, aanhoudend stryd voe-
ren; ook: stryd in figuurlyken zin; pëpë>
rangan, doen alsof men oorlog voert,
schermutselen; ook: exerceeren; mëra-
ngan, beoorlogen, stryden tegen ; overdr. :
stryden tegen de lusten, enz.; napaoe
464
PERANG—PEKEPET.
pirangan koe sabar, bestrfld de lusten door
geduld; dipërangan; pangpërangan, oor-
logsveld, slagveld. (Vgl. djoerit, sabil eu
roeroeg.)
II. Përang-përang (Z.B.), naam van een
zeevisch.
PERANG, verdorren, verdord, verschroeid,
verdroogd, verzengd (van planten of boo-
men, door de hitte); merangkeun, (van de
zon gezegd) doen verdorren ; diperangkeun.
(Vgl. garing.)
PËRANGKAT, = 't mBeigébr. par angkat.
PËRAS, ngbr.; mëras, voor het eerst ge-
bruiken, in gebruik nemen, openen, in-
wijden; dipëras; mërasan, iets (b. v een
kleedingstuk) voor het eerst dragen ; ver-
der: openen, in gebruik nemen, inwijden
(b. v. een huis); dipërasan. (Vgl. leuseuh.)
PËRBADI, = 't meer gebr. pribadi.
PÉRBAWA, zie bawa.
PÉRBOE, = 't meer gebr. paraboe.
PÉRBOT (onderscheiden van parabot), de
twee houten schaven of gilinding, waarop
de toekang parijoek of pandjoenen zijn werk
maakt. [De onderste scb\jf (welke rust)
heet lalakina; de bovenste (welke draait)
heet awewena.]
PÉRDAH, het benedeneinde van den steel
(per ah) van een balijoeng [dat waarin het
werktuig bevestigd wordtl.
PÉRDAJA, zie daja II.
PËRDATA, poëtisch voor padoe, twist.
PÊRDIH, = 't meer gebr. përëdih.
PËRDIJO, het Hoil. pro Deo, z. v. a. koe
karna Allah, gratis.
PÉRDIKA, soms verkeerdelijk beschouwd
als stamw. van mërdika, zie ald.
PÉRDJOERIT, hetzelfde als pradjoerit, zie
djoerit.
PÉRDOELI, zie 't meer gebr. pddoeli.
PËRE, I. z. v. a. hengker, zwak, zwakke-
HJk, nl. zwak van natuur, een zwak lichaam
hebben, tegen geen inspanning bestand;
van menschen ook z. v. a. teu koewat nja-
ring, licht in slaap vallen; van visschen
z. v. a. bdbari paeh, licht dood gaan (b. v.
de totoes).
II. Het Hoil. vrjj; idem. (Vgl. pareman.)
PËRËBOET, = parëboet, zie rëboet.
PËRÉO, ong. =.aeuseut% stroef gaan (b. v.
een touw door een nauw gat), stroef, hou-
terig, met moeite een bevel opvolgen;
tnërëdan, stroef maken (b. v. door middel
van zand); dipërëdan.
PËRËDIH, ngbr. ; mërëdih, om iets vragen,
op iets aandringen, vermanen, gelasten;
dipérëdih tani, er by iemand op aandringen
dat hrj zich op den landbouw zal toeleg-
gen; - përëdihan, elk oogenblik of gedurig
om iets vragen; pamërëdih, het aandringen,
vermaning.
PËRËDJËL, ngbr. ; mërëdjëlkeun, ong. =
mëtjël (zie pëtjël), iet9 ergens uitknepen
of uitpersen; dipërëdjëlkeun.
PEREG, rad met de tong z^jn, snel spre-
ken maar ten gevolge daarvan een weinig
stotteren igarap); radja per tg, een ver-
bloemde naam voor de toëd.
PEREHEL, alleen in tingperehel, (van vele
dingen van dezelfde soort) rond en klein
zyn, z. a. b. v. schapenkeutels [men zegt
ook tjingkerehel).
PËRËKPËK. hetzelfde als perekpek.
PEREKPEK (eig. hetzelfde woord als
pekprek, maar in het gebruik onderschei-
den, vgl. pek); merekpek, slaan zonder
tusschenpoozen, iemand ranselen, afros-
sen, afranselen; diperekpek.
PERELE, het roepen van een monjet;
perele-perele, en peperelean, (van een monjet)
aanh. roepen.
PERELEK, wat korrelsgewjjs (z. a. rijst
uit een gat in een zak) of keutelsgewrjs
ergens uitvalt of uitrolt (vgl. paralak);
merelek, korrels- of keutelsgewrjs ergens
uitvallen of uitrollen, by korrels uitrollen,
met keutels kakken (z. a. een schaap).
PËRËLOE, = 't meer gebr. përloe.
PEREN, ngbr.; peperen, opruimen ;meren-
keun, aan kant doen, aan kant zetten,
opruimen (z. a. dingen die overat zijn, werk
waaraan men bezig is, enz.); diperen-
keun.
PËRÉN AH, = 't meer gebr. përnah.
PERENG, I. voll. tangkal perevg, naam
van een vjjgeboom.
II. (Jav.), ^eafhelling of afhollende oever
of kant van een rivier of ravijn. (Vgl.
miring.)
PERENQKEL, het zich oprollen (z. a. een
slang), zich ineenrollen, samenkrimpen ;
merengkel, opgetrokken (van een been of
poot, van de beenen of pooten); ook: ver-
bogen, krom (b. v. een kris) ; parangkal-
perengkel, zich samentrekken (z. a. b. v. de
huid), plooien vormen. (Vg\.porongkol.)
PËRËNGPËNG, drukking in het achterlijf
b\j aandrang tot ontlasting of baring, =
apëng-apëngan; mërëngpëng, met zulk een
drukking hard ergens heen loopen.
PËRËPËT (vgl. pët), nab. van 't geluid van
klapperen, b. v. van een zeil ; pèpërëpëtan,
aanh. klapperen.
PEREPET, werkw. tusschenw. voor het
opzetten van een pajoeng (ontleend aan
het knappend geluid, vgl. kotjop) ; merepet,
knappen en vonken laten spatten (van
brandend hout) ; peperepetan, een knappend
PERES— PERNAH.
465
of knetterend geluid (z. a. wanneer een
mensch of dier door droge eurih loopt).
PËRË8, g.w.; mërës, uitdrukken, uitpersen,
melken; dipërës; mërë&keun, iets ergens
uitknijpen, uitwringen; dipërëskeun ;pamë-
rësan, 1. pers om uit te drukken ; 2. leksteen.
PÉRÉSEN, het Holl. present; geschenk,
fooi; ook: percent, ten honderd; verder:
prijs, eereprijs; meunang përësen, percenten
ontvangen, enz.; mërësen, een geschenk
geven; mërësenan, iemand een geschenk
geven; dipërësenan; pamërësen, geschenk.
PËRË80ET, naam van een visch, bruin-
visch. (?)
PËRET, ngbr ; tali-përety wartel tot het
aanhalen van een verbinding (P); mëret
(Kad.), twee draden kanteh in elkaar draaien
tot garen; dipëret.
PËRËTËK, g. w.; mërëtëk, z.v.a. ngagën-
takkeun, aanzetten, kracht achter iets
zetten; dipërëtëk.
PËRÈTEK, niet opgeruimd zijn, overal
vol staan of liggen (met meubels, met
steenen, enz.), rommelig.
PËRËTIWI, hetzelfde als përtim, zie ald.
PËRËTJIT, verkl. met hajang dibere ëm-
boeng mere, wel willen ontvangen maar
niet geven, hebzuchtig, geldgierig, inhalig,
schraapzuchtig [anders dan kor et, dat bet:
van het zijne niets willen missen]; kapërë-
tjita n,hebzucht,inhaligheid,geldgierigheid.
PËRËWANTËN, = 't m. gebr. parawantën.
PËRGA8A, ngbr.; mërgasa, verkl. met
meupeuh-neunggeul, slagen toedienen, mis-
handelen, kwaad do en, kwellen ;dipèrgasa.
PËRGASI, het Holl. purgatie; purgeej-
middel; dipërgasi, = dimoeroesan, iemand
laten purgeeren. (Vgl. pangoedal)
PËRQO, alleen in &ap£rfiro,betrapt, gesnapt;
sija oge kapërgol daar heb ik je gesnapt!
PËRGOGOK, = 't meer gebr. sëgoet, wei-
gemaakt; tjakëp-përgogok, kloek en welge-
maakt.
PËRIH, hinderlijke gewaarwording, smart,
ptjn, wee, zeer doen (vgl. njëri en peurih);
mangka përihl wees ernstig gestemd l moe-
doe përih, gij moet ernstig gestemd zijn;
soeka-përih, vreugd of smart hebben ;përih-
manah, 1. van përihatin of prihatin (zie
dit laatste woord); mërih, smart aandoen ;
dipërih, getuchtigd worden, onder de tucht
gebracht worden; mëpërih, iemand onder
de tucht brengen, kastyden, tuchtigen,
bestraffen (vgl. pijasat); dipëpërih; parnëpë-
rih, kastyding, tuchtiging, tucht.
PËRJAJI, = 't meer gebr. prijaji.
PËRJATNA, zie jatna.
PËRJOEDA, zie joeda.
PËRJOQ A, = 't meer gebr. prajoga.
SOBNDAHIBSOH-HOLL. WOOBDIKB.
PËRKARA (Skr., prakara, geval) k., për-
kawis 1., zaak, ding, onderwerp, omstan-
digheid, aangelegenheid; ook : rechtzaak
(doch voor dit laatste liever prakara);
sapërkara, en ook wel hidji për kar a, een
zaak, enz.; verder: ten eerste, in de
eerste plaats; doevoa pèrhara, ten tweede,
in de tweede plaats, enz.; hal përkara, zie
hal; mërkarakeunt iemand een proces aan-
doen, een aanklacht tegen iemand inbren-
gen, iemand verklagen; dipërkarakeun.
PËRKA8A (Skr., prakaca, schitterend, be-
roemd), z. v. a. hese, zie ald. en verg. përkosa.
PËRKAWI8, 1. van përkara, zie ald.
PËRKËDEL, het Holl. frikkadel; gehakt.
PÉKË8IT (Skr., prakacita, glans, licht),
naam van een soort batik; sindjang për-
kësit, een sarong van zoodanige batik-atot
PËRKOSA (vgl. pèrkasa), sterk, machtig,
moedig, dapper; gagah-përkosa, heldhaftig;
kapërkosadn, kracht, sterkte, heldhaftig,
beid.
PËRLAJA (Skr., pralaja), allen dood of
vernietigd, allen uitgeroeid of uitgestor-
ven (ten gevolge van een ramp of plaag);
kabeh geus pada përlaja, ze z\jn allen uit-
geroeid.
PËRLAK, het Holl. verlakt; idem, nL
verlakt leder.
PËRLENTE, duidelijk, goed verstaanbaar,
helder (lezen, spreken of zich uitdrukken,
welbespraakt, welluidend; ook: vloeiend
(lezen of spreken). Vgl. bentes.
PËRLOE (Ar., fardloe), plicht, verplicht,
noodzakelijk, noodig (vgl. wadjib); mërloe-
keun> zich of een ander iets ten plicht
stellen ; dipërloekeun ; kapërloeant iets nood-
zakelijks, noodzakelijke dingen (kadinësan),
z. a- eten, een noodzakelijke bezigheid enz.
PËRLOP, het HolL verlof; idem.
PÉRMANA, verkl. met Mela en sidik,
duidelijk, zeker, uitgemaakt; mërmana-
keun, = njidikkeun, zekerheid aangaande
iets zoeken; dipërmanakeun.
PËRMATA k., sosotja 1., edelgesteente,
juweel; përmata makoeta, de edelgesteenten
van de kroon. (Vgl. intën.)
PERM ATI, zie pati II
PËRMEDANI, hetzelfde als pramedani.
PËRMIJ08, 1. van përmisi, zie ald.
PËRMI8I, het Holl. permissie ;\L.,përm#os
1., verlof; permissie, vacantie, vrijaf.
PËRNAH, 1. = ënggon, plaats, plek; (van
een stad enz.) liggen, ligging; hanteu djaoeh
përnahna ti nini Selan, niet ver gelegen
van nini S. ; mërnah, plaats maken of be-
reiden, zich een verbiyf toebereiden, zich
nederzetten or* nedergezet, hebben, een
plaats hebben, onder dak oi geplaatst zijn,
30
466
PERNATA— PERTJAJA.
verbleven, rusten; mërnahan, plaatsen-,
stellen of bouwen op ; dipërnahan, gezegd
van de plek waarop iets geplaatst of ge-
bouwd wordt of is ; kapërnahan ; mërnah-
keun, iemand of iets ergens plaatsen, onder
dak brengen, een verblijf bezorgen; dipër-
nahkeun; - 2. verhouding of betrekking
van iemand tot een ander 'përnahpaman,
tot iemand staan in betrekking van neef,
hem tot oom hebben ; kapërnah, in betrek-
king tot iemand staan als, verwant; -
3. z. v. &.pantë8 en lajak, betamelijk, gepast,
waardig; hanteu përnah, [ongepast, onbe-
tamelijk ; ninggang përnahna, of ninggang
pipërnaheunana, zoo als het daarbij (bjj
hem, bij haar) voegt of betaamt ; in over-
eenstemming met zjjn (haar) doel, staat
of bestemming (b. v. van de leden des
lichaams); goed by iemand of iets passen;
lain pipërnaheun kami, het staat niet bjj
mjj, het komt m$j niet toe (dit of dat te
zeggen of te doen).
PËRNATA, zie tata.
PÉRNEL, het Holl. flanel; idem (vgl. panas).
PÉROD, ngbr. ; mërod, op den loop- , aan
den haal gaan (b.v. een paard), losbreken,
op den loop zijn, hollen, doorhollen, niet
naar den teugel luisteren; overdr. : door-
draven, onbesuisd-, eigenzinnig handelen
(ngocdoepak pibajaeun); -pëpërod, van een
dier) aanh. aan ztfn touw rukken om los
te komen ; kapërod, medegesleurd worden
of z$jn (door een paard of ander dier, dat
op den loop gaat of ging).
PËROED, verkl. met paranti obor%paranti
tjolen, (eertyds) voorwerp (pit) van hars
(geutah) om tot flambouw of lichts tok je
te dienen.
PËROEH, zich naar voren of naar de
eene ztyde buigen, omgebogen; ook: ge-
neigd, tot iemand heengeneigd zfln (van
het hart) ; dipërah dipëroeh, naar alle kan-
ten omgebogen kunnen worden; mëroeh-
keun, buigen, overbuigen, ombuigen, naar
beneden buigen (b. v. een boom) ; mëroeh-
keunpikir, het gemoed buigen; dipëroehkeun.
PéROEL, g. w. ; mëroel, rafelen, uitrafelen,
(van steken of naaisel) niet houden, weer
loslaten, losgaan (omdat destofuitrafelt);
verder: los, mul; ook: aanh. neervallen
(b. v. stof; vgl. ngëproel b$këproel); boven-
dien z. v. a. : loba noe datang, aanh. aan-
komen (van menschen, b. v. gezondenen,
van drijfhout, enz.); dipëroel, gezegd van
lieden op wie iemand gunsten laat regenen
en derg. (Vgl. moeroedoel.)
PËROENG, een oor of de #ooren missen
<vgl. soempoeng); méroeng, iemands oor om-
of er af draaien; dipëroeng.
PEROL, ngbr.; merolkeun, verkl. met
didjoewal dimoemoerah, voor een prijsje
van de hand doen; diperolkeun.
PËRON (Kad., eig. Jav.), naam van een
slingerplant, welks zaden worden gebruikt
om de visschen te bedwelmen.
PERON, het Holl. perron ; idem, nl. stoep
om een stationsgebouw, optred.
PERONQ, g. w. ; merong, iemand een veeg
in het gelaat geven (met een of andere
kleurstof of met houtskool); diperong;
poer ang -per ong, zich of een ander met kleur-
stof hier een veeg en daar een veeg geven.
(Vgl. tjerong en oesap.)
PËRSABËN, of ook parasabën, uitstel
vragen; përsabên boe! ik vraag uitstelt
later maar! kom later maar eens terug!
(gezegd b. v. tegen een bedelaar wien
men thans niet geven wil); mërsabënan,
uitstel vragen (van betaling, van het
sterven, enz.), den dood trachten te ver-
schuiven ; dipërsabënan, tot later wegge-
zonden worden, weggezonden worden met
de boodschap later maar eens terug te
komen.
PËRSADOE, zie sadoe.
PËRSATYA, zie satya.
PËRSEJA (niet algemeen), zich bekom-
meren-, zich bekreunen om. (Vgl. roseja.)
PÈR8ËKOT, het HoTl. voorschot; idem.
PERSEN, zie 't meer gebr. përësen.
PËRSËTYA, zie satya.
PERSI, voll. tanah Per si, Perzië; koeda
Persi, een Perzisch paard.
PËRTANQQA, zie pati I.
PËRTËGÉS, Portugees; tanah Përtëgësf
Portugal; basa Përtëgës, het Portugeesch.
PËRTELA (vgl. tetela), opheldering, in-
lichting, verklaring; mërtela, ophelderen,
inlichten, toelichten, verklaren; mèrtela-
keun, iets ophelderen, ten opzichte van
iets inlichting geven of een verklaring
afleggen ; dipërtelakeun ; përteladnt ophelde-
ring, verklaring, getuigenis.
PÉRTËNGAHAN, zie tëngah.
PËRTENQTANG, z. v. a,.për lente, z.ald. P.
PËRTIKOELIR, het Holl. particulier; idem;
ook: particuliere (persoonlijke) inzichten,
enz.; përtikoelir sapopoë, het particuliere
leven, het dageiyksch leven.
PËRTIWI (Skr., prthiwï), de aarde.
PERTJAJA (ökr., pratyaya, vgl. tjaja) k.,
përtjantën 1., gelooven, vertrouwen, ge-
loovig; ook: geloof (vgl. iman);përtjajadnf
lichtgeloovig (vgl. goegoean by goegoe);
mërtjaja, in iemand vertrouwen of krediet
stellen ; dipërtjaja ; mërtjajakeun, iets aan
iemand toe- of aanvertrouwen ; dipërtjaja-
keun (vgl. titip); kapërtjajadnt 1. geloof,
PERTJANTEN--PETEL.
467
vertrouwen ; 2. iemand in wien men ver-
trouwen stelt.
PËRTJANTËN, 1. van përtjaja, zie ald.
PËRTJEKA, = 't meer gebr. pratjeka.
PÊRTJIT, = 't meer gebr. përëtjit.
PÉRTOBAT, zie tobat.
PÉRWATËK, zie waiëk.
PËRWINTJI, deel, onderdeel, van onderge-
schikt belang ; mërwintji, ook wel marawin-
tjiy = ngaderah, deelen, verdeelen, in ztfn
deelen ontbinden; ook: ieder zyn plaats
hebben; dipërwintji. (Vgl. rintjien bagi.)
PËRWIRA, zie wira.
PËRWOELON (van het Jav. woloe, acht),
achtste (als breuk); sapërwoelon, één achtste,
enz. (Vgl. dalapan.)
PËRWOLOE (van 't Jav. woloe, acht),
achtkantig, veelkantig.
PËS, werkw. tusschenw. voor : uitgaan,
uitdoen (b. v. een licht); ook: sterven;
pës damar dipareuman, het licht werd uit-
gedaan ; sanggeus ramana pës mati, nadat
zjjn vader den geest had gegeven. (Vgl.
hos, pëpës en pllëpës.)
PESAK, het Holl. vestzak; zak in een
kleedingstuk.
PË3AT (vgl. bëlësat), g. w. ; mësat, afgaan
(van een boog), wegvliegen (z. a. een pjjl
van den boog), haastig op stap gaan (b.v.
een paard) ; verder : aftrekken (b. v. een
kleedingstuk van den kapstok), aftrekken,
afvuren (b. v. een geweer), het zwaard
trekken ; ook : (uit den grond) opschieten,
groeien ; dipësat, afgetrokken worden, af-
geschoten worden ; patingpalësat, van vele
dingen : afvliegen, wegvliegen, enz. ; mësat-
keun, 1. van ngalëpaskeun, (een pfll) af-
schieten ; dipësatkeun.
PË8EK, g. w.; m£sefc,vandenbuitenschil
ontdoen, (een kokosnoot) ontdoen van de
buitenste bekleeding), schillen, afschillen,
doppen, uitdoppen ; dipësek.
PESEK, (van den neus) plat en breed
(P.); mesek, z. v. a. bëbërësih, zich terdege
wasschen, zich „boenen", zich lang af-
wry ven ; mesek ngosokan salira, hij wiesen
zich terdege, zich boenende ; pamesek, doek
om zich te wasschen, badhanddoek.
PËSÈN (eig. Mal.), het bestellen; mësën,
bestellen, ontbieden, laten komen ; dipësën.
PESER, halve-centstuk, halfje; sapeser,
één halve cent, enz. ; meser, z. v. a. ngadoewit
(zie doewit), koopen.
PË8INQ, hetzelfde als baoe hangseur, de
lucht van urine, pislucht.
PE80, mes; ngindjeumkeunpeso dipeuting-
kêun, zjjn mes uitleenen den nacht over
[wat men pamali noemt].
PE80K (b.p.)t z. v. a.pasengsol, z. sengsol. F.
PE8TA (Port., festa), festtJn, feest, maal-
tijd ; ngadëgkeunpesta, een feest aanrichten;
ngangkat pesta, z. v. a. ngamimitian pesta,
het feest openen of aan vangen ;pepestadn,
feesten houden, fuiven; mestadn, ter wille
van iets (b. v. van een nieuwe brug die
geopend wordt) een feest geven; dipestadn;
mestakeun, ter wille of ter eere van iemand
of iets een maaltijd of feest aanrichten of
geven; ook: eere bewezen aan, vereeren
dipestakeun.
PESTOL, het Holl. pistool; idem.
PËT, werkw. tusschenw. voor: knappen,
breken, en ook voor: afslaan, afsneden
enz. (Vgl. hinis.)
PËTA (vgl. tata), wtfze van zjjn of doen,
de manier waarop iets geschiedt, het hoe
of het z^n van iets; tevens : maatregel; ver-
der: zich in postuur zetten, zich gereed
maken, een beweging maken met de hand
(b. v. om te wenken), gebaar; ook: ruimte
van beweging, gelegenheid hebben (ong. =
papan II.); diadjak kana kapal koe pë taboe,
zij noodigden hen door bewegingen met
de hand om op het schip te komen; sakitoe
meunang pëta, h\j had zulk een goede ge-
legenheid; pipëtaeun, te nemen maatrege-
len, zullen doen, zullen aanleggen; mëta,
zich schikken tot iets, schikking maken,
zich gereed maken (b. v. tot den aanval),
maatregelen nemen; ook: zich bewegen;
mëta sorangan, zich vanzelf bewegen,
automatisch werken (vgl. molahbftpolah);
mëta rek ngadjoeroe, in arbeid zjjn van te
baren; pëta-pëta, toebereidsels maken;
pèpëta, door bewegingen met de hand of
gebaren iets te kennen geven; ook: zich
verweren; pèpëtadn, = lalampahan, hande-
lingen, gedragingen; mëtakeun, iets schik-
ken of regelen, beschikken, in orde maken
(b. v. de lamp), opstellen (z.a.kr$}g8Volk),
aanwenden (b. v. een djampe), vorm aan iets
geven, voorstellen, toepassen; dipëtakeun.
PËTAK, L z. v. a. dëngek, een harde
schreeuw, een sterk geroep; verder: sterk
roepen, een harden schreeuw geven; mëtak,
sterk roepen, hard schreeuwen.
II. Witte ui. P.
PETAK, perk, bed, tuinvak, = kotak I,
doch van een hoema of droog rijstveld [de
grootte is onbepaald]; petakan, idem.
PETANGAN, zie bij etang.
PËTËK, 1. van koeboer, graf; tfp«éf*,=
tipatër (zie pater), in het slijk zinken of
vast blijven zitten; tipètèk watësangkengna,
tot aan de middel in het slijk zinken.
PËTEL, hetzelfde als 't betere patel
PETEL, vonk, vuurvonk; ook: vonk van
vuurwerk; verder: afspattend stukje hout
468
PETENG— PETJING.
of steen (bö het kappen), hamerslag ;pepe-
telan, idem, meerv.; pepetelan smneu, von-
ken; metel, af vliegen of afspatten (van
vonken); kapetelan, ltfd. vorm, gezegd van
iemand tegen wien een vonk, steentje enz.
aanspat. (Vgl. pidjër I. en silalatoe.)
PËTËNG, I. (ygl.pëting);pëpëtëng,Qenver.
trouwd persoon, iemand die met het beheer
van een zaak belast is, beheerder; kapë-
tëngan, van beproefde bekwaamheid (b. v.
een krijgsman die gehard is in den oorlog),
van bekende moed en dapperheid [in de
Soepena wordt melding gemaakt van een
corps van 10,000 man hapëtëngan, dienende
tot lijfwacht]; ook: politieman, gerechts-
dienaar.
n. In samenst. met dëdët, zie ald.
PËTENG, I. een werktuig om de kapas,
nadat zfl in het ruwe van de pitten is ont-
daan (dihindësan) verder te zuiveren (nga-
djoedjoct), nl. een boog van hout of rotan,
met een koord tot pees, welke in trilling
kan worden gebracht door middel van een
haakje; kaarde; mêteng, de kapas los en
luchtig maken door middel van depëteng,
egreneeren, kaarden (vgl. asiwoeng).
II. Pëpëténgan, hetzelfde als hahajaman,
zie hajam.
PETET, kleine oogen hebben (ten gevolge
van het neerhangen der oogleden). Vgl.
potet
PÉTETAN Jonge plant of planten, uit zaad
voortgekomen; pëpëtetan, idem, maar inz.
allerlei zulke jonge planten.
PËTI, doos, kistje, kist; pëtioewang, geld-
kistje, geldkist; pëpëten, jdooeje (b. v. om
kostbaarheden in te bewaren), juweelen-
doosje; dipëtian, in een doos, kistje of kist
gedaan worden.
PËTIK, g. w.; mëtik, afplukken, afbreken
(van een bloem, blad of twijgje), aflezen
(vruchten, bladeren, enz.) ;dipëtik;mëtikan,
aanh. plukken; dipëtikan; - pëtikan, z. v. a.
toekilan, bloemlezing. (Vgl. pipit.)
PËTINQ, g. w.; meting, uitlezen, uitkie-
zen; sërdadoe noe beunang meting, uitgelezen
krijgsvolk; dipëting; mètingan, uitkiezen,
uitzoeken; dipëtingan; -pëtingan, wat uitge-
lezen is, uitgelezen, uitgezocht. (Vghpilih.)
PËTIR, voll. tangkal pëtir, naam van een
peuteuj-tioon\ manoek pëtir, naam van een
vogel.
PËTI8, I. een mengsel van suiker, zout
en tjangkoedoe of iets anders (b. v. boewah
randoe) met een weinig water, gebruikt als
saus m#| onrijpe vruchten; dipëtis^otpëtis
gemaakt worden of z^n.
II. Vizier (van een vuurwapen); ook =
sipatan (zie sipat I.).
PËTJAH (eig. Mal., stuk, in stukken
breken), schiften, runnen, zuren, geschift
(b. v. melk); overdr.: breken of gebroken
van hart, voll. pëtjah hate; sipat beulak-
pëtjah, = sipat heling, breekbare waar ;pëtja-
kan, breuk (in de cjjferkunst).
PËTJAK, g. w. ; mëtjak, = njoba, beproeven,
probeeren (b. v. een schouder, of die sterk
genoeg is; een geneesmiddel, of het helpen
wil, onz.); ook z. v. a. ngadjaran (zie adjar),
aanpassen, probeeren of iets past, zien hoe
een nieuw kleedingstuk zit, enz. (zie ook
mëtjak-mëtjël) ; dipëtjak ; mëtjak-mëtjak, aanh.
beproeven of probeeren, pogingen aan-
wenden om iets tot stand te brengen;
dipëtjak-pëtjak; mëtjakan, iets probeeren;
dipètjakan.
PETJAK, éénoogig, zóó dat het ééne
oog blind is of gemist wordt (vgl.
botjos IL); djalma petjak, een éénoogige,
éénoog.
PËTJAT (vgl. tjat, poetjat enpotjot), vallen
van of uit, van iets af raken of zrjn, ge-
vallen van, uitgevallen (zie ook satoëd);
pêtjat iman, van het geloof vervallen of
afgevallen; pëtjat ti sih-koernya, gevallen
uit de genade; pëpëtjatan, een voorwerp om
dieren te vangen, soort spring; tipëtjat,
ergens van af raken, afvallen, afstorten,
afwaaien of afvliegen (b. v. een hoed van
het hoofd); mëtjatan, iets ergens afrukken
of af wippen; dipëtjatan; mëtjatkeun, iets
ergens van afwerpen, maken dat iets
ergens afvalt (b. v. een hoed van het
hoofd), opwippen, ophalen (b. v. een
hengel of een visch met den hengel);
dipëtjatkeun.
PËTJÉL, ngbr.; mëtjël, loswerken (van
zaden), pellen (b. v. koffie, door de vrucht
tusschen duim en vinger te knijpen en
zoodoende de boon uitte duwen); ook: ver-
trekken, vertrokken ; dipëtjël, losgewerkt -,
gepeld worden.
PÉTJËNQHOEL, z. v. a. torodjol, uit iets
te voorschijn komen, de punt of den kop
boven den grond steken.
PETJI, het Holl. pet, petje ; idem.
PËTJIL, van een kind: klein (en dan 1.
van leutik); poetra pëtjil anoe bosrèj, het
kleine jonge kind; in Z.-B.enlndr.is.p*#tf
= poetra, 1. van anak, kind, nl. zoon of
dochter.
PËTJINO (Z.-B.), een bamboestokje, aan
het boveneind omwonden met een lap, ge-
drenkt in urine, petroleum of derg. vocht
[zulke stokjes worden in den grond gesto-
ken om de varkens van 't veld af te houden]
pëpëtjing, idem ; mening, (bij 't spel), een klei-
nigheid aan den winner vragen; ook: een
PETJLENG— PEUNGPEUN.
469
kleinigheid vragen voor zyn moeite (b.v.
door den ambtenaar van personen die koffie
inleveren of belasting betalen); verder: een
kleine collecte houden; pëpëtjingan, geld
dat op die wyze betaald wordt.
PËTJLËNG (vgl. atjlëng), ngbr.; mëljlëng,
een sprong nemen, op- ot uitspringen; ook:
neerspatten (van water, enz.); tipëtjlëng,
— tipëtjat, zie pëtjat; kapëijlëngan, bespat
raken (met water, modder, enz.).
PÉTJOEK, naam van een vogel als de
kokondangan (zwart van kleur, met een
breede vlucht).
PÉTJOET, zweep, rijzweep (vgl. tjamëti);
mëtjoet, met een zweep slaan; dipëtjoet;
marëtjoet, (van de vingers) spits toeloopen ;
mëtjoetan, herhaald, met de zweep slaan;
dipëtjoetan.
PËTJOH, = paseja, kijven, twisten.
PËTOE, soms verkeerdelijk genomen als
stam van mëtoe II. enz., zie wëtoe.
PETOK, voll. peso petok, een soort mes.
PETOL, alleen in kapetolan, in iets gehin-
derd worden, met iets niet voortkunnen;
kapetolan njaoer, door iets gehinderd wor-
den in het spreken; taja kapetolan, verkl.
met sing saroewa bisa, d. i. van niets on-
kundig zyn, alle dingen kennen, een al-
zedige kennis hebben, op geen vraag het
antwoord schuldig bleven; sing oelah kape-
tolan, dat hy (zjj) in niets onwetend zij.
PËTOT, steeds voorafgegaan door een
ontk. b\jw.; hanteu pëtot, = hanteu pëgat,
zonder ophouden, zonder rusten, onafge-
broken, onophoudelijk; hanteu pëtot-pëiot,
idem, met verst.
PETOT, misvormd, wanstaltig (inz. van
een vrucht welke rond behoorde te wezen,
maar een anderen, b. v. platten, vorm
heeft); ook: een wanstaltigen mond heb-
ben. (Vgl. pedjet.)
PEUDJEUH (vgl. eudjeuh), ngbr.; meudjeuh,
genoeg zyn, voldoende zyn, lang genoeg
geduurd hebben; als toeroep: het is nu
genoeg! scheid nu uit! (vgl. meugeus);-
meudjeuhna (Skr. madhyama, middelste),
middelmatig, gemiddeld, toereikend, vol-
doende, juist van pas, redeiyk, matig J
keur meudjeuhna, tijdens, onder, te midden
van; sameudjeuhna, gemiddeld, middel-
matig, gematigd; peupeudjeuh, z.v. a. omat
en poma-poma (steeds uitroependerwys
gebezigd), volstrekt, het moet volstrekt;
ngameudjeuhan, z. v. a. nitah ënggeus, vol-
doende doen zyn, laten uitscheiden; di-
meudjeuhan; ngameudjeuhnakeun* middel-
matig-, gemiddeld doen zyn, het gemid-
delde voor iets stellen; dimeudjeuhnakeun.
PEUDJIT, de dikke darmen (vgl. tamboe-
soe), ingewand, de ingewanden; overdr.:
de slang van een brandspuit en derg.; ta-
tjang peudjit, naam van een lange peulsoort ;
dipeudjitan, verkl. met dila&nanpeudjitna,
(wat den vorm aangaat vgl. sisit), de in-
gewanden uitnemen (inz. uit een visch).
PEUEUNQ, voll. tangkal peumng, naam
van een grooten boom welks schors styfvol
doorns zit. [Het hout is, om zyn taaiheid,
voor gondewa*a en derg. geschikt.]
PEUEU8, ngbr.; meueuskeun, z.v. a. njaoer,
ontbieden, roepen; dipeueuskeun.
PEUEUT, = kintja, wordende suiker (die
nog niet dik is), dik suikervocht, stroop;
kawas goela djeung peueut, verkl. met dalit
pisan, z. v. a. ons: „koek en ei".
PEUHEUR, scherp en samentrekkend van
smaak (z. a. b. v. terong); terong peuheur,
naam van een terong-sooit,
PEUJEUH, schor, heesch van stem. (Vgl.
peura en sërak.)
PEUJEUM, anders gezegd këtan diragian,
d. i. këtan welke men door ragi laat of
heeft laten verzoeten; in Z.-B. — ngëmpo8
(zie ëmpos), nog niet rype pisang en ook
wel andere vruchten kunstmatig rypma-
ken (door ze in te kuilen enz.); meujeum,
peujeum maken; dipeujeum; tji-peujeum,
peujeum-water (zie ook bërëm).
PEUNDEUJ, naam van een vruchtboom,
nagenoeg = depëtir;peupeundeujan,nsLQ.m
van een zwart, glinsterend waterinsect
ter grootte van een grooten kakkerlak
[volgens P. hetzelfde insect als koetoe-koeja).
PEUNDEUT, deurtje, luikje (van een val,
een kippenhok, en derg.), deurtje in de
omheining van een tuin, zolderluik, enz.;
ook g. w.; meundeut, dichtgaan, toeslaan
(b. v. een deur), toe zyn, gesloten zyn;
meundeutan, sluiten, dichtdoen, toesluiten,
inz. van meer dan één deur; dipeundeutan;
meundeutkeun, iets sluiten, iets toesluiten ;
dipeundeutkeun.
PEUNQQAS, breken, doorknappen, in
stukken breken of knappen; mennggaskerun,
iets doorbreken; dipeunggaakeun; silih-
peunggaskeun iga, elkander de ribben
breken.
PEUNGKEUR (het tegenoverg. van bëje)>
vast, stevig, hard (van vleesch, hetzy van
dieren of van vruchten).
PEUNQPEUK (zie maia);meungp<mk} slui-
ten, stoppen, toestoppen; dipeungpeuk;
meungpeukan, iets sluiten, iets voor de
oogen of ooren doen, iets toestoppen (b.v.
den mond of de ooren), afsluiten^ dipeung-
peukan.
PEUNGPEUN, ngbr.; meungpeun, de hand
of handen, dan wel iets anders, voor de
470
PEUNGPEUNG— PEUREUM.
oogen houden (b. v. uit schaamte; zie ook
tjarang)', meungpeunan, zich of eenander
de handen, dan wel iets anders, voor de
oogen houden; meungpeunan pameunteu,
z|jri gelaat bedekken; dipeungpeunan; lta-
peungpeunan, (van de oogen) zonder opzet
bedekt geraakt (b. v. met een doek).
PEUNGPEUNG, maar doorgaans meung-
peung, = sabot, terwyi, terwyi nog, gedu-
rende den tyd dat. (Ygl. mëngpëng.)
PEUNTAS, overzyde, overkant (van een
rivier, een straat, enz. (vgl. sëbrang); di
peuntas, aan den overkant; ka peuntas, naar
de oveizyde; ti peun1as,v&n den overkant;
peuntaseun, ter overzijde van, tegenover;
meuntas, overgaan, oversteken, overvaren;
aja djalan (of tjoekang) homo meuntas, [zon-
een weg komt men wel over een rivier] hoe-
veel te meer als er een weg is, sprkw. o. a.
voor: [iemand op wien men het voorzien
heeft, al is hy onschuldig, kwellen] hoeveel
te meer zoo hy inderdaad een feil heeft
begaan; peupeuntasant of wel paragi meun-
tas, de plek waar men een rivier enz. door-
waadt ot oversteekt; meuntasan, een rivier
enz. oversteken ; dipeuntasan -,pam€untasan,
hetzelfde; meuntaskeun, overzetten ; toekang
meuntaskeun, = pabëlah (zie bèlah), veer-
man ; dipeuntaskeun.
PEUNTEU, L, meestal pameunteu, 1. van
beungeut en raraj, aangezicht, gelaat; bij
de Bad. = doedoer, zie ald. {F.);sipeunteu,
1. van sibwungeut, zich het gelaat wasschen.
(Vgl. tamas.)
II. (Kad.), z. v. a. noe nanggoeng (zie tang-
goeng III.), de persoon die ergens voor in-
staat, borg; saha peunteunat wie is de
borg? (Vgl. lawang.)
PEUNTJIT, g. w.; toekang peuntjit, slach-
ter; ook: beul (vgl. këtok);meuntjit'k..,lekek
1., de keel afsneden, slachten, doodon, een
slachting aanrichten; meuntjitmaneh,zich
om hals brengen; nendjo moending (enz.)
dipeuntjit, het slachten van buffels aanzien
[watvoorkindereni?amattbeet];pettn#tfeHn,
wat te slachten is of geslacht zal worden;
pantjat-peuntjit, maar beter poentjaUpeuntjit,
allerlei beesten slachten; peupeuntjitan,
slachtbeesten; meuntjitan, meer beesten
dan één, of by herhaling slachten; dipeun-
tjitan; mangmeuntjiikeun, voor of ten be-
hoeve van een ander slachten ; dipangmeun-
tjtiheun; peuntjitan, het geslachte; koerban
peuntjitan, slachtoffer \pameuntjitan, slach-
plaats (vgl. pamotongan by potong).
PEUPEUDJEUH, zie peudjeuh.
PEUPEÜH, g. w.; meupeuh k., nanganan
1. (zie tanga nU slaan (hetzij met de hand
of met een voorwerp), een slag geven;
dipeupeuh; kapeupeuh, geslagen, zonder
opzet; overdr.: geslagen, verslagen, over-
wonnen (b. v. in een dispuut); ook = kara-
goem en kawëngkoe, in iets zyn, in iets be-
grepen of opgenomen zyn (z. a. b. v. de
vele namen van grassoorten begrepen zyn
in het woord djoekoet);papah-peupeuh, slaan
in 't algemeen, op de een of andere w#ze
slaan; meupeuhan, herhaalde malen slaan;
dipeupeuhan-, peupeuhan, slag; meupeuh-
keun, met iets ergens op slaan; dipeupeuh-
keun. (Vgl. teunggeul.)
PEUPEULEUKEUX, overmoedig, vermetel.
PEUPEUNDEUJAN, zie by peundeuj.
PEUPEUR, week, rottig (van een gevallen
vrucht, en wel aan de z\)de waarop zy
gevallen is); ook: beursen.
PEUPEUREUDEUJAN, — kikitjeupan, met
de oogen knippen (z. a. iemand wien het
licht in de oogen schittert).
PEUPEU8, breken, in stukken breken, aan
stukken z\)n, gebroken, kapot, verbrijzeld;
ook: doorgebroken (z. a. b. v. een zweer,
vgl. echter boetjat); peupeus Aangebroken
van hart; soekma noe peupeus, een gebroken
geest; matak peupeus hatekoering, dat breekt
my het hart; meupeus, breken (van de
golven op 't strand); msupeuskeun, doen
breken, verbreken, verbrijzelen; dipeu»
peuskeun.
PEURA. = peujeuh, heesch, schor.
PEUR AH, speeksel of siym van een slang,
slangenvenyn, zwadder; verder :smetstof;
ook = kamatihan, kracht, kracht of steun
om iets te doen gelukken; matihing peurah,
de kracht van het venijn.
PEURAJ, uit elkander gaan (b. v. een kluit
meel of een klontje suiker), dun worden
(van olie), verteren (van suiker), zich op-
lossen, vergaan.
PEUREUDEUJ, (ééns) met de oogen knip-
pen, het knippen met de oogen ;paradajp$u-
reudeuj, of poer oedoej peur eudeuj, by her-
haling of gedurig met de oogen knippen.
PEUREUH k., kètjër 1., oogdruppels, oog-
water; dipeureuh, gezegd van iemand dien
men vocht in het oog laat druppelen;
ook: zich indruppelen; meureuhan ~k.,ngë-
tjëran 1., in een oog vocht laten druppelen,
indruppelen, zyn oogen betten met vocht;
dipeureuhan; meureuhkeun, vocht in een
oog laten druppelen; dipeureuhkeun,
PEUREUM, de oogen sluiten of gesloten
hebben (a. a. by het slapen, vgl. pareum
en mërëm); peupeureuman, de oogen ge-
sloten houden maar toch wakker zyn,
doen alsof men de oogen goed gesloten
heeft maar ze in werkeiykheid niet geheel
dicht hebben; ook: de oogen sluiten, even
PEUREUP— PI.
471
opendoen, weer sluiten, enz.; peureum-ha-
jam, of peupeureuman-hajam, de oogen half
gesloten houden; kapeungpeureumeun, be-
hept met een oogontsteking welke de oog-
leden doet samenkleven; meureumkeun
(staat tegenover ngabeuntakeun), de oogen
sluiten om iets niet te zien, eens anders
oogen sluiten; ook: de oogen voor iets
sluiten; peureumkeun mata kana djalan
kagorengan, sluit de oogen voor den weg
der ondeugd; dipeureumkeun.
PEUREUP, vuist; sagëdepeureup, zoo groot
als een vuist; meureup, de hand ballen;
leungeun meureup, gebalde hand.
PEUREU8, pyn geUjk men by het uit-
trekken van haren gevoelt, zeer, zeer
doen.
PEUREUT, ngbr. ; meureut, vocht ergens
uitdrukken, uitknepen, wringen overdr.:
bedwingen, betoomen (van drift) ; dip&ureut,
uitgedrukt enz. worden.
PEURIH (vgl.përih en njëri), botende pyn
in de oogen (als er iets in zit, van het
staren of door botend vocht), snijdende
pyn (b. v. in de ingewanden, peurih peudjit),
vnjmende pyn, smart, snerpen, snerpend ;
peupeurih, of peupeuriheun (te verg. met
pilangbara en papalajeuri), anders is het
geval, anders is de zaak als, 't is nu een-
maal niet anders (met insluiting van het
begrip kadjeun), 't is nu eenmaal zoo,'tis
nu eenmaal uitgemaakt, het ligt er nu
eenmaal toe, er is nu eenmaal niet aan
te veranderen, het zy nu zoo, my biyft
slechts over; ook wel eens te vertalen
met : daarentegen ; peupeurih djaoeh djeung
iboe-rama, geuna-geuna goeloeng djeung
saderek, ge zyt nu eenmaal ver van
uwe ouders (daaraan valt niets te doen),
welnu biyf dan vereenigd met uwe
broeders I
PEUSAR (Z.-B.), naam van een grooten
boom met eetbare vruchten, op'de nangka
geiykend.
PEUSEUH, ngbr. ; dipeuseuh, verkl. met
dihantèm diadjar, met viyt onderwezen
worden of ztfn.
PEU8EUL, ngbr. ; meuseulan, 1. van mëntje-
tan, zie pëntjet ; dipeuseulan,
PEU8INQ, de miereneter.
PEUTAQ, naam van een boom.
PEUTEUJ, naam van een boomvrucht
geltykende op groote tuinboonen [een onder
de Inlanders zeer geliefde toespijs by de
ryst, maar onder de Europeanen weinig
gewild om den sterken onaangenamen
reuk], de stinkboom ; tangkal peuteuj, de
peuieuj-boom [hy bereikt een aanzienlijke
hoogte]; peupeuteujan, dat gedeelte van
den bovenarm hetwelk grenst aan de sikoe
of elleboog (beneden den bahoe), hol been»
PtJP» opperarmbeen.
PEUTEUKEUH, = keukeuh, vasthoudend,
onverzettelijk, styf volhouden, vast op
zy n stuk staan, koppig ; Jceukeuh-peuteukeuh,
onverzettelijk, stokstijf volhouden, vast-
houdend, volhardend, stytkoppig.
PEUTI, een groote bruine luis, schapen-
luis, teek; kërid-peuti, z. v. a. gëbrag toorn-
bila (zie toembila), allen zonder uitzonde-
ring oproepen, allen heenzenden (b. v. naar
een koffietuin of in den oorlog), allen weg-
voeren, krijgsgevangen voeren, enz.; hoeloe-
peutieun, groot van lichaam, maar klein
van hoofd.
PEUTI NQ k., wëngi 1. (het tegen o verg.
van beurang), nacht (vgl. malëm); poëk
peuting, de duisternis van den nacht;
wantji peuting of ti peuting, des nachts,
by nacht \peuting-peuting, diep in den nacht;
beurang -peuting k., sjjang-wëngi 1., dag en
nacht; sapeuting, één nacht, den geheelen
nacht door of over; sapoësapeuting, een
dag en nacht, een etmaal ; sapeupeuting,
gedurende den geheelen nacht ; meuting 11,
sare 1., koelëm 1. p., overnachten, vernach-
ten (vgl. ngarërëb by rërëb) \meuting djeung,
den nacht doorbrengen met; peutingan,
de nacht aan een gegeven dag vooraf-
gaande; meutingkeun, iets den nacht doen
overstaan ; dipeutingkeun,
PEUTJANQ, dwerghert, gazel; by de
Bad. ook naam van de sigoeng of bun-
zing, voll. peutjang baoe; boengboelang
peutjang, naam van een boom.
PEUTJEUK, rossig; by de Bad.: zwart
[hideung is namehjk by hen boejott); si
peutjeuk, naam voor zwarte honden (P.)
PEUTRI, in Z.-B. = poetri, zie ald.
PI, een voorv. waarover het volgende is op
te merken : 1°. voor stamw. gevoegd, vormt
het daarvan zelfst. naamw. (zie Spraakk.
§ 125) ; - 2°. komt het soms te staan vóór een
door middel van het voorv. ka afgeleid zelfst.
nw., als men daarvan een werkw. vormen
wil ; tot dit laatste doel wordt dan de p
van het voorv. in m veranderd, b. v.kaha-
jang, wensch, pikahajang ; mïkahajang,
wenschen; ïyd. vorm dipikahajang (zie
Spraakk. §42 Aanm. 3); - 8°. dient het
om, met behulp van het achterv. eun: a.
van actieve, ja ook wel eens van passieve
werkw., nieuwe werkw. te vormen, welke
dan den toekomenden tyd uitdrukken (zie
Spraakk. $ 68 en 64), en b. van zelfst.
naamw. nieuwe zelfst. naamw. te vormen,
met de beteekenis dat iets datgene worden
zal wat het stamw. aanduidt (zie Spraakk.
472
PIAGEM— PIJARA.
f 42 Aanm. 8) ; - pi keneh, nog in de toe-
komst liggen.
PIAQËM, zie agëm II.
PIBOENGKÉMAN, zie boengkèm.
PIDANQ, ngbr.; midang, fraaie kleederen
aandoen, fraai gekleed zijn; papakean
midang, fraaie kleederen, het„Zondagspak";
randa midang, „'t pronkende weeuwtje",
naam van een sierplant met paarse bloe-
men [het blad geltykt op dat van onze
afrikaan] ; midang oenggalpoë, eiken dag de
mooie kleeren aanhebben, [wat men pamali
noemt]; koedoe maridang, zty moeten hun
fraaie kleeren aandoen; pipidangan, loo-
pen te pronken, veelvuldig fraai gekleed
uitgaan om te pronken, „het heertje uit-
hangen"; pamidangan, 1. prachtkleed,
feestkleed, staatsiekleed, versiersel ; 2.
z. v. a. paneer eupalang dada, verbindings-
balk tusschen de stalen [de reden van
dezen naam ligt hierin, dat de balk dient
om het gebouw recht en dus fraai te doen
staan : soepaja aloes nangtoengna],
PIDANGDAM, ngbr.; midangdam, luide
klagend weenen, huilen; loeloempatan
midangdam, huilend heen en weerloopen;
tfeurik bari midangdam, weenen en huilen;
dipidangdam, huilen over.
PIDANQDOEK, ngbr. ; sapidangdoekan, een
stel van twee. P.
PIDANQDOENQ, alleen in djalma kapi-
dangdoeng, man die tusschen twee partyen
of standen in staat [tot geen van beide
behoo rende: asoep kamenaklaïn,katjatjah
hanUu], een „middenman".
PIDËL, de slaapzucht of slaapziekte heb-
ben, vast slapen, moeilijk wakker te
kragen, slaperig, suffig, dodderig, loom;
verder: langzaam, traag; ook z.v.a. bëlët,
traag van bevatting zyn, bezwaarlijk iets
vatten, een domoor; soekma papidëlan,
geest des diepen slaaps. (Vgl. kibloek.)
PIDIK, afgunstig, ntfdig uit afgunst, na-
tfverig; sirik-pidik, idem, met verst.; pidikan,
afgunstig (van aard).
PIDJËR, I. de wegspattende vonken van
tfzer dat gesmeed wordt, hamerslag. (Vgl.
petel.)
II. Een hars welke bij hetsoldeerenvan
metalen gebezigd wordt; ook: hechten,
houden, b. v. twee voorwerpen van het-
zelfde of van verschillend metaal; teu
daekeun pidjër, ze willen niet hechten (of
houden); midjëran, samenvoegen (b. v. goud
en flzer); dipidjëran.
PIDOELI, hetz. als 't meer gebr. padoeli.
PIQANDJOK, zie gandjok.
PIQA80L, een groote val (groote tiara)
om tygers te vangen.
PIQËNQ, ngbr. ; migëng, z. v. a. ngandëg,
iemand staande houden; dipigëng.
PIQEUJ, ngbr. ; migeujkeun (Z.B.), iemand
naapen of nabauwen ; dipigeujkeun.
PIQOERA, het Holl. figuur; de voorstel-
ling van een persoon of voorwerp, schilder^
achter glas, gravure, plaat, enz.; in 't alge-
meen : wandversiering.
PIHANE, ngbr.; mihane, het garen voor
een samping enz. opzetten voor het weven;
dipihane; pihanean, voorwerp waarop de
scheringdraden voor het weven worden
gespannen, scheerraam. [Men versta hier-
onder een dik hout of dikke bamboe, ter
lengte van 4.5 of5M., in overeenstemming
met het te weven doek. Het toestel heeft
drie stjjlen (tihang), aan elk uiteinde één,
om welke het garen gewonden wordt, en
een beetje naar het midden de derde (de
tihang karap), aan welken de draden wor-
den bevestigd, opdat deze niet door elkan-
der geraken. Het toestel wordt, als men
het gebruikt, schuins van buiten tegen
een der zijwanden van het huis geplaatst.]
PIHAPE (vgl. titip), dat wat in bewaring
gegeven wordt of is; mihape k., wëwërat
of ngawëwëraian 1., aan iemand in be-
waring geven, aan iemands zorg toever-
trouwen; mihape hajam kaheulangteenbyp
in bewaring geven aan een kiekendief,
sprkw. voor: een of ander goed toever-
trouwen aan een schelm; pipihapean, =
titipan, wat men aan iemand in bewaring
gegeven of toevertrouwd heeft; mihape-
keun, iets aan iemand toevertrouwen of in
bewaring geven ; dipihapekeun; silih-pihape-
keun diri, zich aan elkander.toevertrouwen.
PIHATOE, = 't meer gebr. pahatoe.
PIÏK, klein (van een vogel); ti pipiikna,
van jongs af.
PIÏT, naam van een klein vogeltje, tot
de vinken béhooien(ie;manggah pilt, naam
van een klein soort manggah; piït neureuj
boewah beunjing (of lowa), —patjikrak nga-
lawan mërak, (van een kleine of zwakke)
het tegen een grooten (sterken) opnemen.
PIJAK, ngbr.; myak, op zjjde gaan om
iemand door te laten ]pam$ak, zie by banjoe;
mjjakkeun, op zj) doen gaan, op ztj duwen
of dringen, zich een weg banen door een
menigte, zich ruimbaan maken; dip$ak>
keun.
PIJANO, het Holl. piano; idem; nabeuh
Pifano, pianospelen; toekang nabeuh p^ano,
pianospeler, pianist.
PIJARA (eig. Mal.), g. w. ; mjjara, houden,
er op na houden (hetzQ mens enen, dieren
of planten), in dienst hebben; ook: aan-
kweeken (planten ofdieren,inz.vlsschen);
PIJAS— PILIH.
473
verder: onderhouden, verzorgen; dip tiara.
(VgJ. tjoö.)
PIJA8, bleek (van gelaat), bleek worden,
betrekken (van het gelaat), bleek zyn, ver -
bleeken ; paryas, of ook pararyas, meerv.,
maar soms van één persoon gebezigd en
dan = pijas, maar met verst.
PIJA8AT, tuchtiging, kastyding; mtfasat,
tuchtigen (sterker dan mëpërih, maar min-
der hevig dan njt'ftsa), kasty den, afstraffen,
kwellen, pijnigen; mfjasat ka badan, z\jn
lichaam kasty den; dipifasat.
PIJATOE, hetzelfde als pihatoe.
PIJëNG, alleen in tingpar&ëng, (van velen)
verslagen, ontmoedigd.
PIJOEH, ngbr. ; dipffoeh (Kad.), ineenge-
draaid worden of zyn; kapjfoehan, = kapae-
han en kapoëkan, in zwym vallen of liggen;
ook : bezwyken. (Vgl. yoeh en pengpejong.)
PIKAT, ngbr.; mikat, een vogel lok-
ken of vangen in een kooi, strik, of
door middel van een lok vogel; overdr.:
doen om, beoogen; mikat rëdjëki, een maal
eten beoogen; dipikat; mikatan, het her-
haalde van mikat; dipikatan;pamikat, voll.
manoek pamikatt lokvogel.
PIKEUN, = baris k., bade 1., om te, voor,
bestemd voor. (Vgl. pakeun en adjang.)
PIKIR (Ar. fikr) k., manah 1., voorstelling
van den geest, gedachte, overdenking, ge-
voelen, meening, oordeel, oordeelen, begrip,
gemoedsgesteldheid; ook: binnenste, ge-
moed, zin, hart; poëk pikir, duister-, ver-
duisterd van verstand; tërang (of tjadng)
pikir, helder van verstand of van hoofd,
verlicht; reuntas pikir, wanhopig, wan-
hoop; sasar pikir, in de war of dwalend
van verstand, malende zyn; gindi pikir,
= owah nyat, veranderen of veranderd van
stemming of gezindheid (in ongunstigen
zin; vgl. babalik by balik); paeh pikir, dof»
suf; djoedjoer pikirf doordenken, doorden-
kend; teu ngeunah pikir, het land hebben;
sapikir, eensdenkend, eenstemmig, van de-
zelfde meening zyn; mikir k.,wgamanah\.,
denken, zinnen, nadenken, o verdenken, be-
denken; ahli mikir, een denker; teu dipikir,
1. niet bedacht worden; 2. zonder bedenken
doen; kapikir, bedacht, overdacht, door
nadenken gevonden; teu kapikir, niet be-
denken, niet er op bedacht zyn of geweest
zyn; mikir-mikir k., ngamanah-manah en
ngaraos-raos 1., er goed of nauwgezet over
denken; dipikir-pikir ; mikiran k., ngamana-
han 1., over iets denken of nadenken, iets
overdenken, by zichzelven overwegen, be-
denken; dipikiran; mikirkeun, indenken,
zich in een toestand verplaatsen; koedoe
pikirkeun ka diri, verplaats uzelven eens
in dien toestand ;dipikirkeun;pamikir, het
denkvermogen, gedachte, oordeel; keur
pamikir amaf ik dacht; pamtkiran, het
bedenken; pikiran, gedachte, gevoelen,
meening; verder: denkvermogen, begrip,
gemoed, verstand; datang pikiran, een (of
de) gedachte kragen; dina pikir an koering,
naar myn meening; sapikiran* van één
gevoelen zyn, hetzelfde oordeel hebben;
pipikiran, gedachten ; ook : verstand, begrip.
PIKOEL, inhoudsmaat van 20 eter of pan -
tang", of van lOgantang Holl. maat; verder:
een gewicht van 100 fca#ofl25 oude ponden;
sapikoel, één pikoel, enz.; - pamikoel, de
twee dakplaten of balken die in de lang-
ste afmeting van een huis op de styien
gelegd worden en het dak dragen, draag-
balk, architraaf (vgl. panggërët by gërët).
PIKOEN, zwak van geheugen, zwak van
hoofd, vergeetachtig (van een oud mensen),
kindsch; nini pikoen, een kindsche oude
vrouw. (Vgl.limpeur.)
PILALAGI, alleen in pon püalagi, — komo,
laat staan, nog veel meer, nog veel minder,
hoeveel te meer, hoeveel te minder.
PILANG, voll. ki pilang, naam van een
acacia-boom, bezet met zeer lange doorns
[hy krygt een flinken omvang ; het kern-
hout is zeer goed voor timmerhout en de
schors bevat looizuur!.
PILANGBARA, ook pirangbara of kilang-
bara, een tusschenw., z. v. a.: het zy zoo
dat niet (mits), zy het ook niet dat, mocht
het ook niet zyn dat, al is het ook niet
dat (als dan maar, hetgeen volgt.) Vgl.
bara II. en pira.
PILAR, I. minder worden, nl. minder luid-,
minder duideiyk zingen of spreken (inz. van
een vogel, b. v. een die eerst „poerkoetoet"
zei en het nu slechts tot „poerkoe'* brengt),
voll. manoek pilar.
II. Het Holl. pilaar; steenen paal, pilaar,
zuil.
PILA8, I. modern 1. van poelas, zie oelas.
II. (Z.-B.), witachtig.
PILËG, 1.. van salesma, verkouden zyn,
verkoudheid.
PILËNGGAH, zie lënggah.
PILENGKETAN, zie lengket.
PILEULEUJAN (vgl. leuleuj), een toeroep:
vaarwel! goedo reis! het ga je goed! of
derg.; adoeh, njawa, pileuleujanl ach, myn
ziel, vaarwel! mileuleujankeun, iemand
vaarwel zeggen, een vaarwel toeroepen;
dipileuleujankeun. (Vgl. bageja.)
PILIGÉNTI, = silih-gënti, zie gënti.
PILIH, g. w.; taja pilihna, geen onder-
scheid maken, hy (zy) maakt geen onder-
scheid (b. v. tusschen vreemden en eigen
474
PILIR— PINGGAN.
zie ook kasih bö asih), niet kieskeurig;
piliheun, om uit te kiezen; mïlih, kiezen,
verkiezen, uitkiezen; in Z.-B. ook voor
pikir, gemoed/gedachte; balik milihna (ald.),
z. v. a. ganti pikir, van gedachten veran-
deren; hanteu milih djalma, zonder aanzien
des persoon s; pangmilih, het verkiezen,
verkiezing; dipilih ; kapilih, uitgekozen, uit-
verkoren; ook: favoriet; milihan, uitzoe-
ken; dipilihan; pamilih, de gave om te kun-
nen onderscheiden (b.v. tusschen adel on
volk), onderscheidingsvermogen, oordeel,
keuze, tact; ook: overdenking, overweging,
smaak; koerang pamilih, gebrek hebben
aan oordeel, onoordeelkundig; pilihan, dat
waarop iemands keuze gevallen is; pipili-
han, uitgelezen (b.v. van strijders) jpamtZt-
/kw, wat men by het uitkiezen heeft laten
liggen, uitschot.
PILIR, ngbr.; milir, = ka hilir, bergaf-
waarts of stoomafwaarts gaan, zich be-
geven naar een lager gelegen streek, inz.
een rivier afzakken ; milirkeun, naar lager
gelegen streek afvoeren; ook (zonder acht
te slaan op hooger of lager ligging): pro-
ducten afvoeren naar een stapelplaats of
pakhuis; dipilirkeun\ kapilirkeun.
PILIS, wal, oever. P.
PILIT, stroom (inz. van een rivier).
PILOE, zie üoe.
PINANQ (Mal.), = djambe, de betelpalm;
njatang-pinang, als een liggenden pinang-
stam; overdr. voor: een lange rtj vormen;
noenggoel-pinang (vgl. toenggoel), alléén over-
gebleven z\jn, alléén zjjn in de wereld.
PINANGGIH, zie panggih.
PINARËNG, zie parëng.
PINAREUP, 1. van soesoe, de borsten eener
vrouw ; tji-pinareup, 1 . van tji-soesoe, moeder-
melk, zog; minareup, 1. van njoesoe, aan de
borst zjjn, zuigen; minareupan, 1. van njoe-
soean, de borst geven, zoogen; dipinareupan.
PINARING, of ook pinaringan (Jav.), = ka-
paparinan, zie parin.
PINA8TI, zie pasti.
PINDAH k., ngalih 1., zich verplaatsen,
verhuizen; van woning, dienst enz. ver-
anderen; pindah nagri, naar een andere
stad gaan wonen; mindah, verplaatsen,
naar een andere plaats overbrengen; min-
dah roepctj van gedaante verwisselen;
mindah-mindah, idem, by herhaling of
aanhoudend ; pipindahan, gedurig zich ver-
plaatsen of verhuizen, telkens verhuizen;
tonong pipindahan, nü zus dan zoo spreken;
dipoendah-pindah, gedurig van de eene
plaats naar de andere verzet worden ; min-
dahan, verzetten, verplaatsen ; dipindahan ;
mindahkeun, iets of iemand verplaatsen,
verzetten, op een andere plaats zetten,
verhuizen, overplaatsen ; dipindahkeun.
PINDANG, zeevisch of ook wel vleesch,
gestoofd met een goede maat zout [gaar
ztfnde wordt er het water afgegoten en
het stoofsel bljjft dan verscheidene dagen
goed; wil men het eten, dan maakt men
er een soort ragout van] ; mindang,pindang
maken.
PINDING, ngbr.; minding-minding, iets
verbergen, voor het oog bedekken, aan
het oog onttrekken, achterhouden ; kamis-
kinan ieu beunang dipinding-pinding, armoe-
de kan op den duur niet verborgen ge-
houden worden ; mandang-minding^l maar
verborgen houden, al maar weghouden ;
paminding, dat waarachter men zich of
iets verbergt ;pipinding, voorhang, scherm,
scheidsmuur, dekmantel ; mindingan, zich-,
een ander of iets achter het een of ander
verbergen, met een scherm bedekken;
ook: verhinderen, beletten; mindingan
awak, het lichaam beschermen (b. v. door
een schild); verder: zich verbergen, zich
niet bekendmaken; mindingan wiwirang,
zyn schande bedekken; dipindingan ka,
verborgen gehouden worden voor; kapin-
dingan, ïyd. vorm: iets vóór zich hebben
en daardoor niet zichtbaar z\)n, verborgen
voor ; ënggon noe kapindingan, plaats waar
iets vóór staat en die daardoor verborgen is.
PINDJI, = djoedjoet; mindji, = ngadjoe-
djoet; dipindji. P.
PINDO, de tweede maal; verder g. w.
(zie ook gawe); mindo, voor de tweede
maal doen, nog eens doen, herhalen, repe-
teeren (ook meermalen); doeloer mindo
(Tjiandj.), of sabrajna mindo (Soem. enz,),
kinderen van doeloer misan, of lieden die af-
stammen van één boejoet, d. i. van één
overgrootvader of -moeder (vgl. pintëloe) ;
dipindo, voor de tweede maal gedaan-, her-
haald worden ; kapindo, voor de tweede maal
gedaan zyn, herhaald; ook: ten tweede;
pamindo, de tweede maal, herhaling, repe-
titie; mindoan, iets voor den tweeden keer
doen, herhalen, repeteeren; dipindoan,
PINDRING, verkeerdelijk aangenomen als
stam van mindring, zie ald.; dipindring,
in mindering afbetaald worden.
PINEUH (Indr.), = ngëdèng (zie këdëng),
liggen; in Kad. z. v. a. hees, slapen.
PING (Jav.), in samenstelling met tel-
woorden, om de (het) hoeveelste en hoeveel
maal aan te duiden; in het Soend. alge-
meen gebruikelijk in dateering van brieven
enz., z. v. a: de, b. v. ping sawèlas April,
de elfde April.
PINQQAN (Perz., pindzjan), een nap, kom
PINGGEL— PINTL
475
of schaal met een voet (kleiner dan een
toewoeng); ook: vaas, beker, fiool ; pinggan
angkik, een vaas van angkik. (Vgl. djëm-
bloeng.)
PINQQÉL, 1. van geulang zie ald.
PINGGÉS, = pitës, knakken, knappen,
doorbreken (van iets hards); verder: breken
(b. v. zfln afspraak), geknakt, een knak
gekregen hebben (b. v. iemands fortuin);
pinggës modalna, een knak krijgen of ge-
kregen hebben in zjjn kapitaal; minggës-
keun, iets knakken, doorbreken; dipinggês-
keun. (Vgl. peunggas.)
PINGGIR (eig. Mal.), rand, kant, zoom
(van een rivier) ; soms in plaats van gigir,
ter z\jde van; di pingger basisir, aan den
kant van het strand; minggiran, aan de
zijden afzetten, omzoomen (b. v. een kleed),
een rand aan of om iets maken, omranden,
omboorden; dipinggiran, omzoomd of af-
gezet met.
PINGGOEL, versiering op een st^jl, pilaar,
Hjst, enz. (nl. afronding van een hoek of
de hoeken); minggoel, (een styl, pilaar enz.)
aan den rand of de uiteinden wat bij-
werken (b. v. door een randje ofietsderg.
aan te brengen), afronden.
PINGGOET, ngbr.; radjah pinggoet, naam
van zekere radjah (zie ald.).
PINGIT, ngbr.; mingit (verkl. met ngèrëm,
teu meunang bidjil), opsluiten, afsluiten
(inz. een jongedochter of vrouw op de
loteng), ophouden, verhinderen, beletten
(b. v. een man te nemen); mingit sorangan,
zichzelf op- of afsluiten, zichzelf ver-
hinderen een man te nemen; dipingit;
pingitan of pipingitan, voll. parëkan pipi-
ngitan, meisjes die in den harem worden
opgekweekt tot bezitten voor den vorst;
poetri pipingitan, opgesloten prinses of
prinsessen.
PINGKAL, naam van een schrijf teeken
bfl het Javaansche letterschrift, dat de
ij vervangt, en gevoeghjk door de y, ter
onderscheiding van de j, kan worden weer-
gegeven [zoo schrift men doorgaans wadya
voor wadya, soms patya voor paiya^ pa-
tik, een enkele maal sadya voor sad\ja,
enz.; ook het woord doenya (zie ald.) behoort
aldus geschreven te worden]; -pamingkal,
idem. (Zie Spraakk. § 6, tafel)
PINGKAR, = 'tmeer gebr.inflrfcar,zieald.
PINGKÈL, ngbr.; pipingkëlan, = sosong-
kolan, over den grond rollen (b. v. van
lachen).
PINGKOE, voll. ki pingkoe, naam van een
boom.
PINGPING, het bovenbeen, dfl of de dyen;
b$j een dier het bovengedeelte der achter-
pooten, schenkel; motong tjoeroek dina
pingping, iemand den wijsvinger afkappen
op eigen dj), sprkw. voor: iemand ver-
klagen, maar er zelf inloopen door mede-
plichtigheid aan hetgeen de ander gedaan
heeft; „een put graven voor een ander,
maar er zelf instorten"; poehoe pingping t.,
tjetjeotan 1., het opperdjjbeen, de heupkom,
de d\j ; pingpingan, schenkels hebben, van
schenkels voorzien zijn.
PINGPIRING, ngbr.; mingpiringan, iemand
begeerig maken; dipingpiringan; ming-
piringkeun, iemand van iets verhalen om
de begeerte ernaar bjj hem op te wekken;
dipingpiringkeun .
PINGPITOE, zie pitoe.
PINGSAL, alleen in kapingsal, alléén over-
gelaten zjjn. (Vgl. singsal.)
PINING, naam van een heester, gelijkende
op de hondje, voll. tangkal pining.
PINOEH (vgl. eusi), vol; pinoeh koe tali,
vol koorden, geheel met touw omwikkeld;
pinoeh koe manis, vol van zoet; pinoeh koe
bingoeng, geheel verslagen-, geheel radeloos
zjjn; hiroep pinoeh koe prihatin, het leven
is vol leed ; djëdjël-pinoeh, propvol ; sapinoeh-
pinoehna, de geheele inhoud; minoehan,
vullen; inz. iets dat reeds gedeeltelijk ge-
vuld was tot den rand vol maken, aan-
vullen, by vullen, geheel vervullen; dipinoe-
han sëdjana, zy n voornemen ( wensen) werd
vervuld; minoehkeun,. iets vol doen z$jn,
geheel met iets vervullen; dipinoehkeun ;
kapinoehan, het vol- of vervuld zjjn, volheid.
PINOETRI (b. p.)f = poetri, zie ald.
PINTA8, — balikan en kali, keer, maal.
PINTËLOE, ngbr.; mintëloe, voor de derde
maal doen, ten derden male; doeloer
mintëloe (Tjiandj.), of sdbrajna mintëloe
(Soem. enz.), kinderen van doeloer mindo,
of lieden die van eenzelfden bao afstam-
men (vgl. pindo en pat); dipintiloe, voor
de derde maal gedaan worden.
PINTÉR, verstandig, wtfs, ervaren, kundig,
geleerd, bijdehand, vindingrijk; pintér
sorangan, alleen zichzelven voor wfls hou-
den, wtfs in eigen oogen; pintér kana
dagang, verstandig in den handel zjjn;
pintër kana ngadji, knap zfln in het Koran-
lezen; mintëran, z. v.a. ngakalan (zie akal),
een list jegens iemand aanwenden, iemand
te slim af trachten te ztyn; pipinièran,
elkander te slim af trachten tez$n;pipin-
tëranan, zich als knap of kundig voordoen,
zich wtjzer dunken dan anderen, waanw^è,
een wijsneus; mintérkeun, wijs maken;
kapintëran, verstand, wijsheid, vernuft,
kunde; elmoe kapintëran, philosophie.
PINTI, I. ngbr.; minti,~bëndo en nga-
476
PINTJANG— PIKILIK.
bèndo (zie bëndo); in Z.-B.: den hoofddoek
eenvoudig om het hoofd slaan, zóó dat de
punt achter komt, die daarna over het
hoofd gelegd en van voren ingestoken
wordt [gel\jk oude lieden gemakshalve wel
doen]; in Kad.: garen draaien, kanteh ineen-
draaien, tweernen; dipinti, -■■ dibëndo.
II. — pipi, wang. F.
III. (Z.-B.), = gëloeng. P.
PINTJANG, mank aan den eenen voet
(doordat het eene been korter is dan het
andere), kreupel; ook: mank gaan, hinken
(zie ook bfl gembol)', gantjang djadi pintjang,
haast maakt mank, z. v. a. „haastige spoed
is zelden goed"; pipintjangan, als een
manke of kreupele loopen, een kreupele
nadoen.
PINTJOEK, peperhuisje (zakje) ; sapintjoek,
één peperhuisje (b. v. met rampe).
PINTJOET, alleen in kapintjoet, = kapelet
(zie pelet)% betooverd, medegeshept, geheel
door iemand of iets bekoord, geheel onder
de macht van iets betooverends z}jn of
geraken.
PINTJRAK, ngbr.; mintjrak, z.v.a. mofaft,
zich druk bewegen, beweeglijk.
PINTOE (Mal.), zzpanto, deur; mintoema-
nek, z. v. a. noetoep maneh, zich sluiten,
vanzelf dichtgaan.
PINTON, ngbr.; minton, zien naar; dipin-
ton ; kapinton, gezien ; mintonan, 1 . naar iets
sien, iets bezien; 2. aan iemand laten zien ;
dipintonan; mintonkeun, iets laten zien,
voorhouden, vertoonen, tentoonstellen;
dipintonkeun; pintonan, teeken waaraan
men iets onderkennen kan.
PIPA, het Holl. pyp; idem, nl.tabaksptfp.
(Vgl. padoedan.)
PIPAH, het Holl. pyp (langwerpig vat);
vaatje, inz. botervaatje, tonnetje; sapipah,
één vaatje (b. v. boter), enz.
PIPAHOKAN, zie pahok.
PIPES, verb. van 't Holl. veepest; idem.
PIPI, wang, de wangen; njëripipi,w&ng-
pyn; beurewn pipina, blos. (Vgl. damsi.)
PIPIMI (Kad.), naam van een klein, zeer
fijn gekleurd torretje.
PIPILINQAN, de slaap of slapen van het
hoofd; toelang pipilingan, slaapbeen. (Zie
ook pipilis.)
PIPILI8, de slaap of slapen van het hooid
(ook palipisan enpipüingan genoemd); dipi-
püis, zich de slapen van het hoofd in-
fineren (met zalf); mipiiisan, een ander de
slapen (met zalf) insmeren; dipipilisan.
PIPIR, z$de,kant(ong. = siaienpongpok);
ook: langs, aan, bjj; pipir batoe, langs (by)
steenen; pipir goenoeng, aan den kant van
(b{j) den berg: pipir damar, b\) het licht; di pi-
pir, ter ztfde, aan, b\j ; di pipir imah, ter ztyde
van (bjj) het huis; pipireun, ter zjjde van,
bjj, aan; pipireun djodjodog, naast het voe-
tenbankje (vgl. mapaj bfl papaj) ; - malipir,
gaan langs, vaien langs, langs den kant
gaan (vgl. malipid b$j palipid).
PIPISAN, steen (al of niet uitgehold) om
op te wrflven, wrtffsteen; lakt pipisan,
stamper om mee te wreven.
PIPIT, g. w.; mipit, met de hand plukken,
afplukken (een blad, bloem of vrucht);
dipipit; mipiton, meerdere dingen afpluk-
ken; dipipitan. (Vgl. pëtik.)
PIPITI, doos (kleiner dan een sosokan),
PIRA (in het Jav. = 't Soend. sabaraha),
z. v. a. koemaha, hoedanig (doch nimmer als
vraagwoord gebezigd (vgl. wflrëne);ookwel
= tiba en oékoer, alleenlijk, slechts; mooi
pira, = modi sakoemaha, dat is van geen
beteekenis! dat is niets! wat zou dat look:
nietsbeteekenend; pira koe teuing, of eenv.
pira koe, z. v. a. moalënja, in geenendeele,
volstrekt niet; sakitoe ge pira-pira /'t is zoo
al redelijk! 't is al mooi zoo! teupira teuing,
teu sapira, of ook wel sapira teuing, z. v. a.
teu sakoemaha, dat is niets, dat beduidt
niets, dat maakt niets uit, dat mag geen
naam hebben, dat is geen bezwaar; ook:
van weinig beteekenis-, waarde of belang
z^jn; dimanah sapira, iets gering achten;
njapirakeun, gering schatten, klein achten,
iets niet achten, zich aan iets niet storen;
disapirakeun.
PIRAK, 1. van pëpëgatan (zie pëgat), van
echtelieden: scheiden, gescheiden zijn.
PIRANG, meestal pirang-pirang, = loba
(maar soms als 1. van loba en reja ge-
bezigd), veel, zeer veel, zeer velen; sapi-
rang-pirang, de geheele menigte \sapirang-
pirang balana, de geheele menigte van zfln
leger; mangpirang-pirang, een groote
menigte zjjn, menigten, by menigten.
PIRANGBARA, = 't meer gebr. pilangbara.
PIRAON (Ar.), Farao, de bekende koning
van Egypte.
PIRDOES (Ar., firdaus), het parades.
PIREU, niet kunnen spreken, stom ztfn
(vgl. bisoe); torek-pireu, doofstom ztfn;
mireumireu maneh, zich stom houden.
PIREUPEUN, alleen in kapireupeunan, iets
(b. v. stof) in het oog of in beide oogen
hebben.
PIRIQ, sterk geluid (nl. van de gamelan);
mirig, (van de gamelan) ferm-, krachtig be-
spelen; dipirig, 1. krachtig bespeeld wor-
den; 2. overal heen vergezeld of begeleid
worden (P.).
PIRILIK, ong. —perelek, zie ald.; mirilik,
kruimelsgewjjze afvallen, bfl kleine be-
PIRING— PITJANGTJAM.
477
dragen binnenkomen (b. v. winst). Vgl.
poeroeloek.
PIRINQ, bord om Tan te eten, tafelbord,
schotel; piring ëmas, gouden bord. (Vgl.
miring.)
PIRINQKIL, ngbr.; miringkil, = ngagare-
leng (zie geleng), krinkelen, een krinkel of
krinkels hebben (z.a. garen oftouw);ptpt-
ringkilan, met vele krinkels zijn, vol krin-
kels. (Zie ook bëntü.)
PIRIT AN, hetzelfde als tai laoek, uitwerpsel
van een visch, drek van visschen; piritan
miloe ëndogan, sprkw. — laoek boeroek miloe
midjah, zie midjah.
PIRMAN (Perz , farman), bevel.
PIROEN, g. w.; miroen (seuneu), een vuur
aanleggen of aanmaken in een hawoe; dipu
roen; miroenan, een brandje maken, in
brand steken [buiten de hawoe, b. v. aan-
veegsel]; dipiroenan; piroenan, een vuur
[buiten de hawoe].
PIROEROEHAN, brandstapel, stookplaats,
oven.
PJROES, (Perz.), voll. batoe piroesy een
ondoorzichtige-, blauwgroene steen, de
turkoois.
PIROE8A (Skr., parawaca, in de macht
van een ander), =paksa, dwang; miroesa,
dwingen, pressen, noodzaken; dipiroesa.
PIROETJA, ngbr.; miroetjadn, z.v.&.nga-
mimUi<m, aan of met iets beginnen, inz.
panganggoeran dimimitian, d. i. zoo maar
voor de aardigheid (al spelenderwijs) er-
gens aan beginnen; dipiroetjadn.
PIROEWANG, zie roewang en vgl. loewang.
PISAH, scheiden, zich afzonderen, ge-
scheiden, afgezonderd, afzonderlijk; ook:
vreemd aan iets zijn; misah, zich van
iemand of iets scheiden, afscheiden; ook:
van iets af-gaan of af-zijn, afzonderlijk zijn;
pangmisah, afscheidingsteeken (z. a. tus-
x schen twee letters); papisah, van elkander
scheiden, uiteengaan, gescheiden zrjnjpipt-
sahan, van elkander gescheiden zijn; misah-
keun, een scheiding maken, iets van iets
anders scheiden, van elkander scheiden;
dipisahkeun.
PI3AN, een nadrukswijzer, dienende tot
versterking van een woord of gezegde, en
veelal naar den zin te vertalen met : zeer,
geheel, ten volle, volstrekt, of anders weer
te geven door den klemtoon (zie Spraakk.
§ 231); kade pisan, heel goed; lobapisan,
zeer veel; pada pisan, terstond; kantm
pisan-pisan, volstrekt niet; sapisan, ééns,
in ééns, in één keer, op eenmaal, voor-
goed; poeh sapiaan, éénmaal sterven; bejak
sapisan, in ééns of in één keer op of leeg;
haring sapisan, allen op éénmaal ; pada-
sapisan, = pada- har ita, in ééns, meteen, op
hetzelfde oogenblik, terstond; misan, om-
komen, om het leven komen, sterven,
subiet dood ; poeh misan, morsdood; doeloer
misan, de verwantschapsbetrekking tus-
schen lieden die van één grootvader of
grootmoeder afstammen: neef, nicht; sa-
brajna misan (waarvoor men ook wel doe-
loer sabrajna zegt), idem ; - kapisanan, ster-
ven, dood, gestorven; roeboeh kapisanan,
morsdood neervallen.
PISËK, z. v. a. roegi, schade ; dipisëkkeun,
met schade verkocht of van de hand ge-
daan worden.
PISIN k., empang 1 , schoteltje (van een
kopje), schaaltje, reukschaaltje.
PI8IT, ngbr. ; misit, = tjëtjël, karig zijn,
karig geven; dipisit, karig bedeeld worden
(b. v. een kind door zijn vader, opdat het
niet gulzig of verkwistend worde).
PI8ITAN, naam van een vrucht welke
veel overeenkomst heeft met de doekoeh,
maar eenigszins wrang of bitterachtig van
smaak is [de pit heeft koortsverdrtyvend
vermogenl; tangkalpisi(an, depisitan-boom.
PI8TA. (inz. van vrouwen) = poendoeng,
gemelijk of boos op iemand zijn, een tegen-
zin in iemand hebben (b. v. een jonge
vrouw in den man die haar opgedrongen
is), mokken, pruilen; djeung tjarogena eu-
keur pista, zij en haar man waren boos op
elkander; dipista, = dipoendoengan, voor-
werp van iemands misnoegdheid of toorn
zijn; mipista, tegen iemand mokken.
PISTONG, slaghoedje (eig. het stiftje voor
het slaghoedje) ; mistongan, een vuurwapen
van een slaghoedje voorzien; dipistongan.
PIT, werkw. tusschenw. voor mipit, pluk-
ken; sapitna, een begin gemaakt hebben
met plukken.
PITA (Port., fita), lint, veterband, veter.
PITËMBÉJAN, zie tëmbëj.
PITËNAH, = 't meer gebr. pitnah.
PITË8 (vgl. tës), = pinggës, knakken
knappen, in stukken knappen of breken,
geknapt, geknakt, gebroken; mi(ë$keun, iets
afbreken, b. v. een stengel; dipitiskeun.
PITEUK, brems, horzel.
PITI, uit genegenheid steeds aan iemand
denken. P.
PITIK, 1. klein kuiken.
II. Tali puik, reepen bamboe (tot bind-
middel gebezigd).
PITJAMTJAM, ngbr.; mUjamQam, met
elkander spreken over iets, handelen over,
verhandelen; dipitjamtjam\ mitjamtiatn*
keun, iets met elkander bespreken of ver-
handelen ; dipitjamtfamkeun.
PITJ ANQTJ AM, r= 'tmeer gebi. pitjamijam.
478
PITJEPET— PLONÖ.
PITJÉPET (Z.-B.), zie tjëpet.
PITJEUN, g. w.; mitjeun, wegwerpen, ver-
werpen, afstand doen van; ook: een stuk
afsnijden van den weg door een korteren
weg te nemen; verder s^ngisingk^kabeu-
ratan 1., zijn gevoeg doen, stoelgang;
overdr.: van iemand of iets afstand doen,
iemand de bons geven, iemand links laten
liggen; inz. (en Ü3Lii'k..,njërahkeunx.,ngali-
sanan 1.) zrjn vrouw verstooten; mitjeun
diri, zichzelven verbannen; mitjeun adat,
van zijn (kwade) gewoonten afstand doen;
mitjeun kapir, breken met het Heidendom ;
dipitjeun; kapitjeun, weggeworpen, enz.;
taja kapitjeunna, er wordt niets wegge-
worpen, er valt niets af; ook: geen oogen-
blik ongebruikt laten ;mitjeunan, herhaal-
delijk of meer dan één voorwerp wegwer-
pen; dipitjeunan; pipiijeunan, wegwerpsel,
afval, uitschot, puin; ook wel: banneling;
perak pipitjeunan, verworpen zilver ;pami-
tjeunan, = djarian, vuilnishoop en derg.
(eig. plaats waar men vuilnis of roentah
kan of mag wegwerpen).
PITJI8, 1. (Buit. en Tjiand j), = këtip (Soem.
enz.), dubbeltje; sapitjis, één dubbeltje, enz.
II. = kèris, zie ald.; mipitjis, met een
kris executeeren ; dipipitjis. P.
PITJOENG, naam van een boom (zie ook
kélèwèk); oraj pitjoeng, naam van een slan-
gensoort; mitjoeng, 1. niet kunnen oetah,
küh of ngiaing, inz. ten gevolge van het eten
van teveel pitjoeng-, in 'talg.: niet kunnen
loozen wat naar buiten moet; ook: een
besloten béngang of druiper; -in Z.-B. daaren-
boven: visch conserveeren door middel
van jonge pitjoeng-noten;pitjoengan (Z.-B).,
viach op gezegde wjjze geconserveerd.
PITJOENQTJIBOER, eerst geluk, maar
daarna tegenspoed hebben.
PITNAH (Ar., fltnah), te verg. met istori
6n djèroem, kwaad aanbrengen, verdacht
maken, een valsche beschuldiging uit-
brengen; verder,: kwaadstokerrj, oorbla-
zing, betichting, bekladding, laster; ne-
jangan pitnah, valsche beschuldiging zoe-
ken; mitnah, kwaad aanbrengen, beklad-
den, lasteren, betichten, in verdenking
brengen; silih-pitnah, elkander bekladden,
enz.; mitnahkeun, iemand in verdenking
brengen, kwaad van iemand spreken, ie-
mand slechte dingen ten laste leggen,
blameeren, lasteren, betichten, valsch be-
schuldigen ; dipitnahkeun.
PITOE (Jav.), zeven; nads pitoe (eig.
zevenvoudig onheil), ongelukkige dag;
ninggang nads pitoe, juist treffen op een
ongelukkigen dag ; kapingpitoe (eig. de
zevende), zevenmaal (b. v. zoo sterk).
PITOE WAH (verb. van patwa), raad,
les, vermaning, aanwijzing (zooala niet
iedereen geven kan); inz.: inlichting hoe
men ten aanzien eener bepaalde zaak heeft
te handelen; ook: uitsluitsel; mitoewahan,
iemand raad-, aanwijzing of inlichting
geven, iemand terechtwijzen.
PITOEWIN (eig. Balineesch), echt, recht,
onvervalscht, onvermengd, echt waar, on-
twijfelbaar; ëmas pitoewin, echt-, zuiver
goud ; oerang Karawang pitoewin, een echt
(geboren) Krawanger; bogana pitoewin, het
is echt ztjn eigen (niemand anders heeft
er over te zeggen).
PITRAH (Ar., flthrat), een gave (belas-
ting) welke tegen het einde der vasten
wordt opgebracht aan de Moh. geestelijk-
heid en die bestaatineenfcoetofcrrjst,ofde
waarde daarvan, per hoofd, d.i. voor ieder
die akil-baleg is en den Islam belijdt; in Z.-B.
ook: inhoudsmaat voor koffie in de hoorn-
schil (verdeeld in twee oendëm); mitrah,
de piirah opbrengen. (Ygl. djakat.)
PIWARANG, g. w.; miwarang, 1. van nitah,
gelasten, bevelen, zenden; dipiw ar ang; mi-
war angan, iemand piwarangan maken;
verder: iemand iets gelasten (b. v. te
schrijven); ook: iemand zenden, afvaar-
digen ; miwarangan djalma, een gezant of
gezanten zenden; dipiwarangan; dipiwa-
rangkeun, aan iemand bevolen worden te
doen, te gaan, enz.; piwarangan, 1.1. van
titahan, gezant, bode; 2. 1. van parentah,
bevel, last, gebod. (Vgl. parentah, oetoes, enz.)
PLAK PLIK PLOEK (vgl. ploek), nab. van
het geluid van na elkander op den grond
vallende voorwerpen.
PLANG, nab. van het geluid van de
kohkol. P.
PLANG PLONG, zie plong.
PLA8, = </>fcII.,werkw.tusschenw.voor:
houwen, hakken; saplasna, = satjeknay
een houw in 't wilde, hoe die dan ook uit-
valle en waarop die ook neerkome.
PLENG, werkw. tusschenw. voor: suizen
voor de ooren, niets hooren (z. a. v. iemand
die een oorvijg kreeg); ook : niets vernemen
van iemand die heengegaan is, ong. =
amlëng.
PLOEK, nab. van 't geluid van een op
den grond vallend voorwerp.
PLOK, klanknab. voor: vallen, op iets
vallen of neerkomen (vgl. tjoplok, enz.);
plok-plokan, hoefslagen van een galoppee-
rend paard.
PLONG, (van een uitzicht) onbelemmerd,
helder, ruim; ploeng-plong, naar allezflden
ruim, enz. \plongan, een beetje licht of eenige
opening in een zaak gekregen hebben.
PO— POEDJI.
479
PO (Chin.), zeker Chineesch kaartspel;
maen-po, met Chineesche. kaarten spelen.
PODAR, ngbr. ; modar, = kodjor, k. p. van
poeh, sterven, crepeeren, dood zyn; moda-
ran, dooden, ombrengen; dipodaran.
PODÉNQ, het Holl. pudding; idem.
PODJOK (vgl. djoeroe), hoek, nl. binnen-
boek, inspringende hoek ; di podjok, in den
hoek, achteraf, daar achteraf, daar hooger
op; modjok, in een hoek gaan, zich ineen
hoek verbergen, in een hoek een schuil-
plaats zoeken.
PODOL, k. p. van tai, drek (zie ook oeijing
en tjadoek); modol, k. p. van ngising, zjjn
gevoeg doen, kakken; ook als zelfst. nw.
gebruikt, en wel scheldwoord, z. v. a.
smeerpoets; kèbo modol, een slordige ma-
nier van den hoofddoek te dragen (los om
het hoofd, zoo maar omgeknoopt, zitten
als een hoop buffeldrek).
PODONGHOL, het uitkomen (z. a. de
bloem van de pisang), het te voorschijn
treden (z. a. een mensch uit zyn woning);
modonghol, uitkomen, voor den dag komen,
naar buiten treden.
PODOS (Z.-B.), een onwillekeurig ont-
snappende wind (= bolos); kopodosan, by
ongeluk een wind laten.
POË k., dintën 1., tydruimte tusschen
op- en ondergang der zon, dag (vgl. beu-
rang); koerang poë, op denzelfden dag ver-
trekken als waarop men gekomen is [het-
geen pamali geacht wordt, P.]; pondokpoë
pandjangpeuting, overdr.: kort is het leven,
lang duurt de doodstoestan d; tëngah-poë, mid-
dag ; poë yeu, vandaag ; poë ajeuna, vandaag,
heden ; kedjo poë, ryst van den vorigen dag
[deze is styf; zie leuleus] ',panon-poëen mata-
poë k, srangenge 1., de zon; sapoë, één dag,
per dag; sapoëeun voor één dag; tiloepoëeun,
voor drie dagen (b. v. medicijnen); itoengpoë-
poë bae, z. v. a. hanteu boga rasa Kto,(van
den tyd) kort duren, snel voorbijgaan, om-
vliegen; - moët in de zon zetten, drogen;
ook: een dag overbleven; dipoë, gedroogd
worden in de zon; kapoë, in de zon gestaan
hebben, gedroogd ; - pojan (samentr. van
poëan), even boven den horizon ztfn en
beginnen warm te schenen (van de zon);
verder: even den dag in, in den morgen;
geura njaring, geus pojanl word wakker,
de zon is reeds boven de kimmen! rada
pojan, als het reeds een poosje dag is;
hoedjan-pojan, regen gepaard met zonne-
schijn; moëan, of (geiyk men doorgaans
zegt) mojan, zich in de zon warmen
of koesteren; haneut-mojan, de morgen-
stond [kort na het opgaan der zon, als
het na den koelen nacht wat warm gaat
worden en men zich in de zon koesteren
kan]; Kadal-mojan (Bad.), = tjoekang-beurit,
zie beurit (P.) ; pamojananpare, droogplaats
voor de ryst ; kapoëan, door de zon besche-
nen, b. v. djiga tjai kapoëan, glinsteren als
water waarin de zon schijnt; moëkeun, iets in
de zon (of ook alleen maar buiten) plaatsen
om te luchten of te drogen ; dipoëkeun; kapoë-
keun, zonder opzet in de zon gedroogd; - sa-
popoë (samentr. van sapoë-sapoë), den gehee-
len dag [insluitende het begrip van iederen
dag, dus ook] dageiyks [en dan van den mor-
gen tot den avond]; sapopoëna, dageiyks;
poëan en keur poëan, ten dage, ten tyde dat ;
dina poëan, op een bepaalden dag; keur
mavgsa poëan lahir,ten dage toen hy geboren
werd ; - popoëan, 1. een uitgespannen touw
of derg. om op te drogen, droogiyn; 2. op
sommige dagen, met tusschenruinite van
enkele dagen, by dagen, binnen het bestek
van eenige dagen.
POEDAK, naam van een boom als de
djaksi, maar zonder stekels aan de bla-
deren [bij draagt geurige bloemen].
POEDËDÈS, ngbr.; moedëdës, achteruit-
gaan in zijn zaken, bankroet gaan, niets
overhebben of overbHjven; beuki moedëdës
beuki moedëdës, hoe langer hoe meer
achteruitgaan.
POEDIGDIG, maar doorgaans moedig dig,
veeren krijgen (b. v. een kale kip), haar
hebben, veeren hebben; ook: ongekamd,
verward, verwilderd; verder: dik worden;
overdr.: in goeden doen komen, in wel-
vaart vooruitgaan, er weer bovenop
komen. (Vgl. moedëgdëg.)
POEDJA (Skr., püja; vgl. poendjoeng by
oendjoeng), het brengen van godsdienstige
vereering; moedja, offeren aan of op een
voorwerp van godsdienstige vereering
(b. v. op een graf, met een verwyi ter
plaatse); dipoedja; poepoedja, = poepoen-
djoeng, hulde bewyzen (in godsdienstigen
zin), vereering brengen, offeren; poepoe-
djadn, l. doen als moedja (nl. nadoen of
spelenderwys); 2. = het volgende woord
pamoedjadn, voorwerp of plaats van gods-
dienstige vereering. ( Vgl. poedji.)
POEDJANGGA, = 't betere boedjangga.
POEDJI, lof, prys, roem, glorie (vgl. alëm);
meunang poedji, roem of glorie hebben, ont-
vangen of behalen; matakngadjadikeun poe-
dji, tot roem strekken; moedji, iemand of
iets pryzen, roemen; ook: zich beroemen;
moedji maneh, zichzelven pryzen; moedji
lampah pribadi, eigen daden roemen;
dipoedji; poedjieun, te loven, te pryzen, tot
roem zyn, pryzen swaardig; poeajian, 1. loff
prys, roem (door iemand ontvangen);
480
POEDOEN— POEJOEH.
verder: loffelflkheid; 2. op lof gesteld z^n,
gaarne lof ont vangen ;poepoedjian, lofzang,
liederen ; ook: lofliederen aanheffen, zingen
(vgl. kawih en njanji); poepoedjieun, ong.
= ogoan, naar menschenlof haken (b. v.
iemand die den viome uithangt); kapoe-
djian, voll. sipat kapoedjian, lofwaardige
eigenschappen; lampah kapoedjian, lof-
waardige handelingen; pamoedji, lof, roem,
prfls; pamoedjian, 1. door allen geprezen,
roemryk; 2. persoon, voorwerp of zaak
over wien (waarover) men roemt, voor-
werp van lof; papakean pamoedjian, ge-
prezen gewaad. (Vgl. poedja.)
POEDOEN, ngbr. ; moedoen, 1. het tegen-
overg. van nandjak (zie tandjak), dalen
(b. v. een weg), afloopen, van een hoogte
dalen; oelah seuri eukeur nandjak, tangtoe
bakal moedoen, lach niet als ge st^gt, ge
zult zeker straks dalen, sprkw. voor: ver-
hef u niet als u goed gaat, er zullen wel
weer eens andere dagen komen (zie ook
lëmah; - 2. (Z.-B.) naam van een zeevisch;-
poedoenan, afloop, daling (b. v. van een
weg), helling.
POEDOT, = anadawak, zie ald.
POEG, I. (Kad.), stuk, eind; tiloe poeg
drie stukken, drie einden (hout b. v.).
n. (Z.-B.), = djoet.
POEGAQ, verkl. met loepoet en kagok,
mislukken, niet tot stand komen, ver-
tydeld raken, in iets gestoord of verhin-
derd worden of zfln.
POEGAS [niet algemeen], hevig aange-
daan, diep bedroefd; poegas tëmën awak
kamt, ik ben zeer aangedaan.
POEGÊR, naam van een batik-BOort.
POEQOEH k., kantënan 1., gewis, zeker,
vast, stellig, bepaald, uitgemaakt, vastge-
steld; ook: vooral, inzonderheid; poegoeh
djinis nabi, inzonderheid als het de profeet
in persoon is; tatjan poegoeh, nog niet
zeker, onzeker; hanteu poegoeh, z. v. a. han-
teu oeroes, zonder orde of regel, zoo maar
doen, ongeregeld, wanordelijk, zonder be-
teekenis, onzinnig, verkeerd, onverstandig,
dwaas, onzin; hanteu poegoeh losna, het
is onzeker waarheen hjj gegaan is; geus
poegoeh, het is zeker; ook: hoeveel te
meer; geus poegoeh moal, hoeveel te minder;
moegoehkeun, iets vaststellen, bepalen, be-
vestigen, verzekeren; dipoegoehkeun. (Vgl.
pageuk.)
POEGOEH, zonder kruin (van een boom),
zonder takken en bladeren daar staan
(z. a. een doode boom); ook: slechts één
hoorn hebben (b. v. een buffel), den eenen
hoorn missen; verder: de eene pnnt afge-
broken (van een schaar, enz.) joverdr.: van
macht of middelen beroofd; ook: uitster-
ven, geen nakomeling hebben ; ratoe moal
poegoer, de vorsten sterven niet uit, houden
niet op er te zjjn, volgen elkander steeds
op; hanteu poegoer-poegoer teuing, niet
gansch en al uitsterven of uitgestorven
ztJn; moegoeran, kaal worden (van een
boom), zfln blad verliezen, sterven (b. v.
een boom), uitsterven (van een familie of
geslacht); dipoegoerkeun, kaal gemaakt
worden of zjfln, van loof beroofd worden
of z|jn. (Zie ook moerana.)
POEH, het Holl. voogd; idem; dipoehkeun,
tot voogd aangesteld worden of z\jn.
POEHARA, = 't meer gebr. pohara.
POEHATJI, = 't meer gebr. pohatji.
POEHOE, (het tegenoverg. van tjongo)
het dikkere einde (de schacht) van iets,
het onderste of ondereinde van iets (b, v.
van een plant of boom), de voet van iets;
maar ook: het boveneinde van iets, ingeval
dit dikker dan het ondereinde is, b. v. het
boveneinde van een stok of staf, poehoe
tëtëkën (zie ook leungeun en soekoe); moen-
tjang laboeh ka poehoe, sprkw., verkl. met
dek balik ka asal, te verg. met ons: „de
appel valt niet ver van den stam".
POEHOEN, begin, aanvang, eerste, voor-
naamste (vgl. poeoen); mipoehom, be-
ginnen; mangmipoehoenkeun, voor een
ander ergens een begin mode maken;
poehoenan (Kad.), wat men daags vóór het
oogaten van de pare in de poepoehoenan
gereed zet als offer voor Nji Seri ; ook (ald.) :
een (vr\j) offer aan de hoofden wanneer
men een feest geeft; poepoehoenan, ook
wel eens pipoehoenan, hetzelfde als saoeng
sanggar, een kleine hut, welke btf het
begin van den r^stoogst op het veld wordt
opgericht en waarin men een offer neerzet
voor Nji Seri.
II. De holte achter het oor.
III. (Mal.), boom ; zie tangkal en kal.
POEHOENG (b. p.), = parëng. P.
POEJANG-PAJENG, verkl. met ieupoegoeh
pipikiran, (van het hart) in de war ge-
raken of z^jn, van streek zjjn, verward
en verbasterd z^jn. (Vgl. poejëng.)
POEJANQ-PAJINQAN, = poejangpajeng,
zie ald.
POEJAR, week, zacht, goed fijn, los(inz.
van den grond); dipoejarkeun, (van aarde)
los-, zacht gemaakt worden.
POEJËNG, in 't alg. = lijeur, draaierig,
duizelig, draaien voor de oogen ; in 't bflz. 1.
van rijeut, hoofdpijn, hoofdpijn hebben.
POEJOEH, het wtffje van de bëbèntje of
pepeko, wachtel, kwartel [men temt ze om ze
met elkaar te laten vechten, waarbij wed-
POËK— POELET.
481
denschappen worden aangegaan, soms tot
een hoog bedrag]; - kalapa poejoeh, naam
van een klein soort kokospalm; djambe
poejoeh, dwerg-djambe; angin poejoeh, dw&r-
relwind, wervelwind, windhoos.
POËK, het tegenoverg. van tjadng, don-
ker, duister; noe poëk, wat donker is,
duisternis; pikir poëk k., manah poëk 1.,
donker in 't gemoed; ki poëk, naam van
een boom; keur poëkeun, in het onzekere
over iets zyn ; poëkeun &a, in het onzekere
zjjn over, niet verstaan; popoëkan, (iets)
in 't donker doen; mopoëk, in het donker
doen (b. v. vergaderen) ;moëkan, verduiste-
ren, iemand in het licht staan of zitten;
dipoëkan; kapoëkan, ltyd. vorm: 1. gezegd
van iemand wien een ander of wien iets
in het licht staat; 2. van een licht:
verduisterd worden; 3. = kapaehan, be-
wusteloos worden of zfln; - moëkkeun, duis-
ter doen zjjn, verduisteren; dipoëkkeun.
POEKAH, losgaan, losraken, van iets af
gaan, los, van iets af; moekah, ong. —
ngalotjotan, uit elkander doen, vaneendoen,
losmaken, uitdoen (b. v. een baadje), los-
tornen, uittornen; ook: scheiden (b. v.
vechtenden, vgl. sapih); dipoekah.
POEKÉT, ngbr.; moékët, zich vast om
iets slingeren, elkaar sttyf beet hebben (van
vechtenden), omstrikken, verstrikken; ka-
poekët, verward (b.v. in een strik of web),
verstrikt; kapoekët koe panggawe goreng,
verward (verwikkeld, verstrikt, ingewik-
keld) in booze werken ; kapoekët koe doenya,
verstrikt in het wereldsche leven.
POEKOEL (aan het Jav. en Mal. ontleend),
klokslag, uur (vgl. tabeuk); poekoel saba-
raha? hoe laat is het? poekoel iima, vflf
uur; moekoel, 1. slaan, verslaan (z. a. in
den strfld); 2. vermenigvuldigen (in de
rekenkunde, vgl. larab en inkisar); 3. =
marentak, bevelen, heersenen over; dipoe-
koel; kapoekoel, = kapeupeuh, geslagen,
verslagen (z. a. in een dispuut); ook: uit
het veld geslagen; poepoekoel of pamoekoel,
= panakol, voorwerp om mede op een
instrument te slaan, trommelstok en derg.;
poekoelan, vermenigvuldigsom.
POEK PEK, zie pek.
POELAK, ngbr.; dipoelakkeun (Kad.),iets
dat in huis in den weg staat (b. v. een
tafel) naar buiten brengen.
POELANQ (vgl. poelik en balik), terug-
keeren, naar huis gaan, terugkeeren van
(z. v. a. mantas) ; ook: wat terugkeert of van
iets terugkomt, terugbekomen, vergelding;
poelang ti Mësir, terugkeeren van Egypte;
poelang ngarit, terugkeeren van grassnjjden,
pas gras gesneden hebben; poelang poë,
SOBNDARB180H-H0LL. WOOBDBHB,
denzelfden dag terugkeeren; poelang nga-
ran, of ngan poelang ngaran, verkl. met
paeh di panjabadn, op reis sterven [zoodat
slechts de naam huiswaarts keeit]; poe-
lang piwoeroek, ter vergelding voor het
onderricht; teu bisa poelang modal, ztyn
inkoopsprijs (zelfs) niet voor iets kunnen
maken ; - moelang k., moelih 1., huiswaarts
keeren, tehuiskomst, terugkeeren; ook
(doch alleen 't k.- woord): teruggeven,
vergelden; tjai moelang, wederkeerend
water [dat in zjjn loop op een hindernis
stuit], draaikolk (zie poeeeur); loentjat
moelang, z. v. a. hanteu tëtèp, onvast;
seureuh moelang, een sirih-rank welke, in
plaats van op te klimmen, zich ombuigt
naar den stam ; tjoetjoek-moelang, = bakfjak,
achterstreek ; dipoelang, vergolden worden;
papoelang-poelang, aan elkander teruggeven
wat men van elkander heeft jpamoetanpk.,
wangsoelna 1., wedergift [op het ontvangen
van een geschenk], tegengeschenk ; ook:
wederschryven of antwoord op een schre-
ven; verder: wederdienst; eindeljjk: wat
men terugkrijgt van een uitgegeven
geldstuk, geld terug; moelangkeun, doen
teruggaan, naar huis zenden, teruggeven,
terugzenden, restitueeren ; dipoelangkeun ;
pamoelangkeun, djampe tot onttoovering,
tot banning van den duivel, enz.
POELANTER, een kleine lodong ot bam-
boezen koker, welken men aan een
kawoeng-hoom, die afgetapt wordt, tegen
den grooten lodong bindt, om het weg-
loopen van lahang by eventueel overloopen
van den lodong te voorkomen [de koker
wordt ook eenv. roetoas geheeten].
POELAS, zie oelas.
POELA8AN, naam van een soort ram-
boetan of toendoen met korte prikkels;
tangkal poelasan, de poelasan-hoom.
POELA8ARA(Skr.,purahsara, begeleider),
ngbr.; moelasara, 1. van ngamoemoele en
van ngarawatan, verplegen, verzorgen (inz.
van een kranke of een doode); dipoelasara.
POELËM, naam van een niet nader te
omschreven edelgesteente.
POELEN, zacht (inz. van vruchten of
pitten), rul (b. v. kedjo), gemakkeljjk te
bijten, gemakkelijk door de keel gleden
(b. v. këlëwih, kastanje, hoewi dangdeur,
enz.); daoen poelen (Kad.), een hoog op-
gaande klimplant, waarvan defeufiinden
schralen tijd (als aardappel gekookt) ge-
geten wordt; ngi$ing poelen (Kad.), velerlei
afwijkingen van een gezonden stoelgang.
POELET, ngbr.; moelët, aandachtig of
aanhoudend naar omlaag en ter ztyde
staren; ook: nastaren; dipoelët.
8L
482
POELIH— POENAH.
POELIH (vgl. poelang), terugkeeren tot
vroegeren (goeden) toestand of staat (de
kleeding, de gezondheid, enz.), terugbe-
komen (b. y. zfln inkoopsprijs) ; papakean
poelih deux, weer in de kleeren komen;
soegan banda leungit bisa poelih deui, mis-
schien zal men de verloren bezitting terug-
bekomen ; moclih, 1. van moelang en van
balik, terugkeeren, naar huis gaan ; poelihan,
g. w. ; moelihan, = moenahan, afbetalen,
terugbetalen ; dipoelihan ; dipoelihkeun deui,
iets tot vroegeren staat terug doen keeren-
POELIJA, alleen in : teu njangga poelya,
z. v. a. teu tahan, het niet houden kun-
nen in den strijd, niet kunnen standhouden,
geen weerstand kunnen bieden, een aanval
niet kunnen verduren.
POELIR, =poeril, zie ald. ; moelir, draaien
(van winden in den buik), rommelen.
POELISI, het Holl. politie; in 't aigem.:
politie, de politie; in *t byz. politie-agent,
diender.
POELO, eiland. (Vgl. noesa.)
POELOEH, tiental ; sapoeloeh, tien ; doewa
poeloeh, twintig, enz, ; poeloehan, by (in de)
tientallen; moeloehan, voor tien of tien-
tallen genoeg; moeloehan poë, voor tien (of
vele) dagen t genoeg; sapoeloehanana, de
tien ; aapërpoeloeh, tiende gedeelte; sapërpoe-
toehan, een tiende, het tiende ; mërpoeloehan,
vertienen ; dipërpoeloehan ; bapoeloeh-poeloeh,
by tientallen, verscheidene tientallen.
POELOEK, I. ngbr.; sapoeloek, = sahoevoap,
een hap, een beet, een mondvol; moeloek,
1. z. v. a. ngala, inzamelen ; 2. = ngahakan,
eten, gebruiken ; ook : schransen ; dipoeloek;
kapoeloek, gegeten worden, in den zin van:
verkregen of deelachtig worden (b. v. de
opbrengst van een land dat men bearbeid
heeft), genoten worden, de vruchten van
zQn arbeid plukken of genieten ; ook =
kamanah, ter harte genomen worden of
z{jn ; moemoeloek, in haast iets gebruiken
(b. v. als men op reis zal gaan) ;poeloekan,
hap, bete (een ander zie ben.);tiloepoeloe-
kan, drie happen of mondvollen ; sapoeloe-
kaneun, = sahoewapeun, een mondje (eten);
ook : nederige benaming voor den maaltyd
dien men aanbiedt, z. v. a. „een eenvoudige
maaltyd"; roti sapoeloekaneun, een bete
broods, een mondje eten.
II. (Z.B.), z. v. a. loehoer, hoog; moeloekt
steil omhooggaan, omhoogstygen, omhoog-
schieten (z. a. een vogel, vlieger en derg.).
POELOEKAN, z.v.a. boeleudan, een boom
in zyn geheel, een geheele boom; inz.een
tegen den grond liggenden boomstam,
ongekloofd. (Vgl. galoegoer.)
POELOENQ, g. w. ; anak poeloeng, aan-
genomen kind (vgl. koekoet), pleegkind;
bapa poeloeng, pleegvader ; moeloeng, b\}een-
rapen, samen garen, oprapen, van den
grond opnemen; dipoéloeng anak, tot kind
worden aangenomen ; moeloengan, opzame-
len, herh. oprapen of opnemen, samen-
rapen; ngagëdag bari moeloengan, schudden
en oprapen, sprkw. voor: 1. iemand vragen
doen (njoetoal) en de foering welke h$
geeft voor zich opzamelen; 2. kwaad
stoken en met de gevolgen zyn voordeel
doen; dipoeloengan; poeloenganeun, op te
rapen dingen (b. v. kennis); ngaryoeng
moengpoeloeng, allen byeenzyn; moeng-
poeloengkeun, by beetjes verzamelen, op-
gaderen, byeenleggen, opsparen (b. v. in
een spaarpot); dipoengpoeloengkeun.
POELOES, een soort netel die de grootte
van een flinken boom kan kragen [o. a., met
sareuni, gebruikt tot middel om te kastij-
den] ; dipoeloes, met poeloes geslagen of ge-
wreven worden (b. v. een dier, om het
boos te maken).
POELOET, ngbr.; moeloet, inhalen (een
touw, een net), een net optrekken of aan
land halen; dipoéloet.
POEN, een voorv. waarvan men zich
bedient tegen meerderen of personen
die men als zoodanig eert, en dat 1°. ge-
plaatst wordt vóór verwantschapstermen,
ter vervanging van hetbezitt. voornaam w.,
b. y.poen anak, myn kind ;poenpamadjikan,
myn vrouw; poen akang, uw oudere broe-
der, d. i. ik ; spreekt men over een derden
persoon, dan wordt dit duideiyk gemaakt
door het achterv. na, b. v. poen bapana,
zyn vader; - 2°. geheel in denzelfden zin
bezigt men het by de onderteekening van
brieven enz., b. v. sëmbah poen akang, de
groete van uwen ouderen broeder (my);
plaatst men het voornaamwoord (b.v.s&w-
bah djisimkoertng, de groete van mg), dan
laat men poen in den regel volgen, zoodat dit
dan te staan komt vóór den naam; kort.
heidshal ve kan de geheele onderteekening
bestaan uit poen met den naam ; in dézen
zin heeft men het voorv. op te vatten
als hebbende de bet. van „uw", of „uw
dienstwillige" ; — S». dient poen, eveneens
tegen meerderen, ter vervanging van het
voorv. si, zie aldaar. (Zie verder Spraakk.
§ 166.)
POENAH, I. afgedaan, afbetaald (van
schuld), aangezuiverd, vereffend, voldaan;
moenahan, een schuld voldoen by afbe-
taling, by gedeelten aanzuiveren; dipoe-
nahan; kapoenah, betaald, afbetaald, vol-
daan; ook: vergolden (b. v. iemands viyt
door een ryken oogst) ; moenahkeun,pomah
POEN AR— POENGAK-PINGOEK.
483
doen ztyn, geheel afbetalen, geheel aan-
zuiveren; dipoenahkeun. (Vgl. bebos.)
II. Bezweren, door bezwering trachten
af te wenden (vgl. pondah); pamoenah,een
bezweringsformule om iets af te wenden;
radjah-pamoendh, idem.
POEN AR, ngbr.r moenar, = 't meer gebr.
ngawaroetah, vernieuwen, herbouwen; di-
poenar.
POENDAHPINDAH, zie pindah.
POENDAJ, L ngbr.; moendajan (Band., =
mepetan, zie pepet, Tjiandj.), 1. van nj&aran,
luizen zoeken op iemands hoofd, iemand
luizen; dipoendajan. (Vgl. saliksik.)
TL. Moendaj, 1. van ngaroengkoep, uitwer-
pen (van een net, inz. van een heurap);
moendajkeun, het net uitwerpen; dipoen-
dajkeun.
POENDAK (vgl. oendak), dat gedeelte van
den nek dat tegen den schouder zit en
waarmede men zware vrachten draagt,
schouder, nek; moendak, iets op den nek
nemen of dragen; moendakkahinadn, smaad
dragen; dip oendak; poepoendakan, eeltkus-
sen tegen den nek, vetbult tegen den nek
van koeien, banteng'a enz., ook wel van
vette menschen (vgl. bondjol) ; moendakkeun,
iets op iemands nek leggen; dipoendakkeun.
(Vgl. poendoek.)
POENDAT, I. kort, te kort (van het ïyf
van. een baadje, z. v. a. poerëk; poendat ati,
= leutik ati, kleinmoedig. (Ygl. poengsat.)
II. Moendat, moendatan, hetzelfde als
mëndat, mëndatan, zie pèndat. P.
POENDËLAK-POENDËLIK, zie poendëlik.
POENDÈLIK, doch meestal moendëlik, met
opgesperde oogen zijwaarts staren; poen-
dilah-poendélik, of poepoendëlikan, nu rechts
dan links met groote oogen kijken, met
groote oogen rondkeken. (Ygl. dèlek en
dilak.)
POENDI (Z.-B.), z. v. a. tarima, aannemen,
aanvaarden. P.
POENDIRËNQ, alleen in poepoendirëngan,
= poepoerëlëngan, zie poerëlëng.
POENDJOEL, boven andere personen of
voorwerpen uitsteken, uitmunten, uitste-
kend, uitmuntend, andere (personen of
voorwerpen) overtreffen, voortreffelijk, uit-
nemend, voornaam; ook: er b$J, er boven,
plus; djalma poendjoel, een buitengewoon*,
een voortreffelijk mensen; soedagar poen-
djoel, een groot koopman; roepa poendjoel,
een voortreffelijke gestalte; patoetna hanteu
poendjoel, niets uitstekends of onderschei-
dends hebben ; poendjoel sapoeheh, plus tien ;
poendjoelna mah, maar vooral, bovenal;
moendjoel, uitsteken, overtreffen; moendjoel-
keun, iemand of iets verheffen, hoogeltyk
eeren of achten ; ook: iets vexgrooten, o ver-
dry ven; moendjoeUceun maneh, zich ver-
heffen boven; moendjoelkeunpangarti, eigen
kennis verheffen of hooger achten dan die
van anderen; dipoendjoelkeun ti, doen uit-
steken boven, verheven worden hoven;
kapoendjoelan, verhevenheid, uitnemend-
heid, voortreffelijkheid.
POENDJOENQ, zie oendjoeng.
POENDOEH, hetz. als goendoe I.,ziealcL;
ook hetz. als toewa kampoeng, zie kam-
poeng.
POENDOEK (vgl. poendak) k..,poengkoer 1.,
de nek ; njëri poendoek, een stijven nek heb-
ben; poendoek basangkal,een weerbarstigen
nek (die niet dragen wil) hebben; saloe-
hoerna poendoek tara ngaliwatanhoeloe,ho*
hoog de nek ook is, h\j steekt toch niet
boven het hoofd uit, sprkw. voor: hoe knap
de leerling ook is, htf wint het toch niet
van den meester; moendoek toeoer, een
pantotm-woord voor knie.
POENDOENG, = piëta, verstoord z^n, mis-
noegd, toornig op iemand zjjjn, boos, geme-
lijk, uit zfln humeur ztfn, mokken, pruilen,
kwalijk nemen, verontwaardigd; poondoe-
ngan, licht boos enz. worden, lichtgeraakt;
moendoengan, op iemand misnoegd zfln;
dipoendoengan, gezegd van iemand op wien
men misnoegd of toornig is; moendoeng-
keun, iemand boos of uit zjjn humeur
maken; dipoendoengkeun.
POENDOER, zie oendoer.
POENDOET (vglpëndét I.), g. w^moendoet,
vragen om (van een meerdere aan een
mindere), vgl. menta by penta en nëda bfl
tëda), eig.: eischen, iets eisenen, vorderen,
opvorderen; dipoendoet mantoe, van iemand
verlangen dat hjjj (des eischers) schoon-
zoon worde; pamoendoet, eisch, vordering,
verlangen, opdracht, hetgeen iemand ver-
langt, enz.; - poepoendoet, nu dit dan dat
eischen, onophoudelijk een of ander voor
zich vragen; ook: bedienden (z. a. bty een
feest) die heen en weer loopen met spijzen
of ververschingen om te bedienen \poepom-
doeian, 1. van pepenta&n, iets dat men
eischt; moepoendoetan, 1. van nganteuran,
iemand te eten brengen of zenden; dipoe-
poendoetan\ pamoepoendoet, en pamoepoen-
doetan, 1. van panganteuran, dat wat aan
iemand gebracht wordt (inz. spijze).
POENG, werkw. tusschenw. voor: op-
laten, in de hoogte doen gaan (inz. van een
vlieger). Vgl. apoeng.
POENGAK-PINGOEK, niet weten hoe men
het heeft, wat men ergens van denken
moet, of wat men zal aanvangen; ook
z. v. a. roengahreungeuh, om zich heen zien,
484
POENG-APOENGAN— POEOEN.
rondkijken (b. v. iemand die niet weet wat
bjj ergens van denken moet).
POENG-APOENGAN, = apoeng-apoengan,
zie apoeng,
POENGGAWA, hetzelfde als ponggawa.
POENGGÉL, ngbr.; moenggël, den top (van
een plant of boom) afkappen; ook: btf
stukken afkappen; dipoenggël.
POENGGOE, ngbr.; moenggoe, iets, b. v.
een kind, op den schouder dragen, het
vasthoudende met de handen [men onder-
scheidt: momggoe dina taktak, waarbty de
gedragene met het gelaat vooruitzit, en
momggoe dina harig oe, waarbij do gedragene
achteruitzit]; dipoenggoc.
POENGKAL PENGKOL, zie pengkol.
POENGKA8, 1. zich in bepaalde termen
uitlaten, een beslissend antwoord geven;
2. = panganggeusan, einde, slot, teneinde;
poengkasan tjarita,het einde van het verhaal.
POENGKIL, het dik van vleesch (van die-
ren of vruchten), dat waar het vleesch het
dikste is, het beste stuk vleesch.
POENGKIR, soms verkeerdelijk aange-
nomen stamw. van moengkir, zie ald.
POENQKOER, zie oengkoer.
POENGLAK, uitvallen (van een tand),
moenglakan, tanden wisselen.
POENGOET I. (Z.-B.), = tjokot, zie ald.
II. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
POENGPANG, ngbr.; moengpang, onge-
hoorzaam aan de bevelen zijner meerderen,
onwillig te gehoorzamen; dipoengpang, ge-
zegd van hetgeen iemand weigert te doen.
POENG-PÉNQ (samengest. nit poeng en
pëng), rijzen en dalen, opvaren en weer
nederdalen (van meerdere dingen).
POENGPOEHOENAN, hetzelfde tdspoepoe-
hoenan, zie poehoen.
POENGPOELOENG, zie poelomg.
POENQPOENQ, ngbr.; moengpoeng,— ra-
boel, in menigte komen inangkodasoedagar
moengpoeng, schippers en kooplieden kwa-
men (by hem); dipoengpoengkeun, doen ko-
men tot (van een menigte).
POENGPOEROETAN, zie poeroet.
POENG8AT, z. v. a. poerëk, kort, te kort,
te klein (van allerlei kleeding, b. v. van
een broek die slechts tot de kuiten reikt).
POENTANG, het zich vasthechten of
vastklemmen; ook= oentang,l van koetoe,
luis; moentang, met de handen aan iets
hangen (b. v. aan een boom), zich (han-
gende) ergens aan vastklemmen, zich aan
Iemand hangen (hechten) om hem hulp
te vragen; momtang ka Pangeran, zich
vastklemmen aan den Heer, den Heer aan-
hangen; gaUng moentang, fraai golven of
krullen (van haar of baard, zóó dat de eene
golf aan de andere raakt of de eene krul in
de andere grijpt); moentangan, zich aan iets
of iemand vasthouden of vastklemmen;
ook: iemand gedurig beetpakken; dipoen-
iangan; - poentanganeun, iets of iemand om
zich aan vast te klemmen; pamoentang,
voorwerp of persoon waaraan men hangt
of zich vastklemt; pamomtangan, idem;
ook: toevlucht.
POENTA-PENTA, zie penta.
POÊNTAR-POENTIR, zie pomUr.
POENTËN, korte vorm van fiampoentën,
zie ald. ; poepoentënan, (van een bezoeker)
herhaaldelijk panghampoentënt roepen.
POENTIR, ngbr.; moentfr, draaien (b. v.
een toiletje of een wiel), wenden, om-
wentelen; pëlèdoeg moentir, ronddraaiend*,
dwarrelend stof; poepoentir, een soort
koeweh welke, na gebakken (sangraj) te
ztfn, in een sapoe pare gedaan en daarin
rondgedraaid wordt; poepoentxran, al maar
ronddraaien; poentar-poentir, al maar ach-
terom kijken over beide zijden; moentir-
keun, iets wenden, omwonden, omdraaien,
losdraaien, indraaien, toedraaien; dipoen-
tirkeun. (Vgl. poewih.)
POENTIT, 1. = anak bëloet, jonge aal of
paling; 2.= koentit, zie ald.; moentit, =
ngoentit en = noetoerkeun, iemand of iets
naloopen, achternaloop en; dipoenttf; moentit-
moentit, aanh. iemand of iets achterna*
loopen; dipoentitpoentit.
POENTJAK, top (van een berg), spits;
verder: kruin (van een boom).
POENTJAT-PEUNTJIT, zie peuntjit.
POENTJÈLAK,=l>o<m#afc(nietalgemeen).
POENTJOEH, ngbr.; moentjoeh, = ngadjo-
djo, afgaan op, zich richten naar; moentjoeh
panonna, h\j richtte (doelde) op z^noogen;
dipoentjoeh, gericht worden op.
POENTOENG, gesnedene, eunuch. (Vgl.
kabiri.)
POEOEH, ngbr.; moeoehan, in de gaten de
korrels doen (bty het pooten met den poot*
stok, vgl. aseuk); dipoeoehan; moeoehkeun,
de korrels in de gaten doen; dipoeoehkeun.
POEOEK, vol gedierte (b. v. een wond);
ook: overstelpt (b. v. met bezigheden);
moeoek, — napoek (maar: koedoe djeung
ngaroeksak), in menigte op iets komen of
ztyn, in menigte zich op iets neerlaten, iets
geheel bedekken (b. v. suiker door mieren);
dipoeoekpoesing, bedekt-, vol*, overladen met
poesing (met drukte); kapoeoek, overstelpt.
POEOEN, titel van de geestelijke hoofden
van de Badoej's, veelal voorafgegaan van
het vereerend toevoegsel girang [elk van de
drie gehuchten der Badoej's heeft zfln eigen
poeoen, zie „De Badoej's", bl. 28] ; vgl. teurat.
POEPOE— POERAG.
485
POEPOE, I., g. w.; moepoe, = ngala, pluk-
ken (van alles wat aan boomen of planten
zit), bloemen plukken, vruchten inzamelen ;
dipoepoe; kapoepoe, = kadia, geplukt, inge-
zameld.
II. Zie bij ijeuli.
POEPOEDAK, buikriem van een paard.
POEPOEDJOEH, ngbr.; moepoedjoehkeun,
stillen, tevredenstellen, bezighouden (b. v.
een kind), bezigheid bezorgen, aan het
werk zetten; ook: iemand afleiding (b. v.
een amusement) verschaffen; dipoepoedjoeh-
keun. (Vgl. peupeudjeuh brj peudjeuh.)
POEPOEQ, ngbr.; moepoegkeun, z. v. a.
mejakkeun (zie bejak, alles opmaken; moe-
potgkeun tai-kandjoet, zijn laatste gelduit-
geven (b. v. voor een feest, denkende: dit
is het laatste); dipoepoegkeun; poepoegan,
verkeerde en weggeworpen hateup.
POEPOEH, I. versmaat, zangwrjs voor
têmbang, tëmbang*w$8.
II. Moepoeh, 1. van liniar, met een heurap
of werpnet visschen ; moepoehan, 1. van nga-
lintaran, de heurap uitwerpen; dipoepoehan.
III. Z. v. a. përang, strijd, oorlog; ook:
përang-poepoeh.
IV. (Z.-B.), z. v. a. poepoel, zie ald. P.
POEPOEHOENAN, zie poehoen.
POEPOEK, smeersel dat tegen hoofdpijn
op het voorhoofd wordt geappliceerd;
moepoekj iemand zoo insmeren; dipoepoek,
zich het voorhoofd zóó insmeren; moe-
poekan, iemand het voorhoofd besmeren;
dipoepoekan; moepoekkeun, iemand poepoek
op 't voorhoofd Rmeren; dipoepoekkeun.
POEPOEL, afgeven (van een kleur, z. a.
bJJ wasschen of zweeten) ook g. w.; moe-
poel, inhalen, binnenhalen (b. v. wat men
geoogst heeft), belasting of contributie
innen; ook: wegnemen, de tafel afnemen,
weghalen, beslag op iets leggen, aanslaan,
verbeurd verklaren; poerah moepotl, inza-
melaar (van padjèg, tjoeke, enz.); dipoepoel;
moepoelan, iets inhalen, binnenhalen, be-
lasting enz. innen, de tafel afnemen, weg-
halen; dipoepoelan.
POEPOELIH, = popojan, (aan een gelijke
of mindere) mededeelen, berichten, kennis-
geven, iemand verwittigen; ook g. w.;
moepoelih, = mopojan, aan iemand mede-
deeling doen, enz.; dipoepoelih;moepoelihan,
aan iemand mededeelen; dipoepoelihan;
moepoelihkeün, iets mededeelen; dipoepoe-
lihkeun.
POEPOELOER, = soegoeh, onthaal; inz.
belooning in voedsel, kippen enz., verstrekt
b. v. aan iemand dien men bty zich aan
't werk heeft, en zoo ook = &o«Kan,loon;
poepoeloer memeh mantoen, verkl. met: ta-
tjan prak digawe geus hajang koelian, d. i.
loon verlangen vóór men helpt, sprkw.
voor: de vruchten willen plukken vóór
men gezaaid of gearbeid heeft.
POEPOENDOET, zie poendoet.
POEPOER, poeder of blanketsel vervaar-
digt uit rflstmeel,stuifpoeder; moepoer, een
ander poederen; dipoepoer, zich poederen,
zich blanketten,gepoederd of geblanket zrjn.
POEPOERI, zie poeri II.
P0EP0ER0E8, zie poeroes.
POEPOES, 1. van poeh enz., sterven, ge-
storven, overleden (vgl. lalis); ratoepoepoeSf
1. de vorst sterft; 2. overleden vorst; moe-
poesan, modern 1. van maehan, dooden;di-
poepoesan-, kapoepoesan, L van kapapatman,
een doode hebben, den dood van iemand
te betreuren hebben.
POEPOET, uit, afgedaan; ook: afvallen
(van het naveltje, zie poeseur); verder:
niet meer meerderen (z. a. bjj het netten-
knoopen), voll. poepoet seuweu of poepoet
njeuweu (zie ook njawa); in Kad. daaren-
boven: in bloei staan (van den geheelen
rflstakker); moepoet, uitblazen (b.v. rook);
dipoepoet, berookt worden, laten berooken
(b. v. tabak); kapoepoet, aangerookt, be-
rookt; poepoetan, g. w.; moepoetan, uitroo-
ken, berooken; dipoepoetan; kapoepoetan,
berookt, aangerookt (van iets dat in den
rook is geweest); moepoeikeuntl. =:n&oep-
keun, iets uitblazen (b. v. rook, of den geest
bij het sterven); inKad. ook; (van een vrouw)
na de baring de geslachtsdeelen boven een
smeulend vuurtje berooken, om de kraam-
zuivering te bespoedigen; - 2. = mejakkeun
en noetoepkeun, ten einde brengen, afdoen;
dipoepoetkeun. (Vgl. pëpèt I.)
POEPOETON, zie poetoe II.
POER, werkw. tusschenw. voor: vrijko-
men, ontkomen, er van door gaan, loslaten,
vrijlaten; poer koentoel kart toenggoel, poer
gagak kari toenggak, de reiger vliegt weg
en laat een tronk-, de raaf vliegt weg en
laat een beomwortel achter, sprkw. voor:
die schuld heeft ging er van door, de borg
moet betalen. (Vgl. lap oer.)
POERA (Skr., pura), paleis of residentie
van een vorst. (Vgl. poeri.)
POERABAJA, naam over een wajanghéld,
POERAQ (vgl., ragrag); moerag, (van din-
gen) vallen (van een hoogte), afvallen, uit-
vallen; maroeragan, (van meerdere dingen)
na elkander vallen, afvallen of uitvallen;
poeragan, g. w.; moeragan, iemand iets af-
werpen (b. v. een vrucht van den boom)^
dipoeragan ; moeragkeun, naar beneden laten
vallen, afwerpen (b. v. vruchten, door
iemand die in den boom zit) ;dipoeragkeun.
486
POERAÖA— POERING.
POCRAQA, aan twee of meer personen
iets overgeven om er wat van te maken
(b. v. de ingrediënten voor een gebak);
verder (in Tomo en omstreken), = toegoer
en pantjen, elk zjjn deel hebben van zekeren
arbeid, om de beurt moeten uitkomen,
om de beurt zekeren arbeid moeten ver-
richten ; moeragakeun,'een werk onder twee
of meer personen verdeelen; dipoeragakeun.
POERAH, voor, om te, zijn voor, belast
zyn met [in samenstellingen z.v.a. djoeroe
I. en toekang IL, doch alleen vóór werk-
woorden geplaatst, ter aanduiding van
iemand die belast is met de uitoefening
van datgene wat het werkw. beteekent].
POERAJ, uiteenvallen, uiteenraken(b.v.
een hoop kedjo, een stuk suiker, en derg.),
verbrokkelen, verbrokkeld, in stukken
gevallen; moerajkeun, iets tegen den grond
werpen om het te doen verbrokkelen
(b. v. een kluit aarde); dipoerajkeun.
POERAK, g. w.; moerak t., ngadahar enz. 1.,
(wat men met zich draagt of heeft mede-
gebracht, nl. sptfs of drank) gaan gebrui-
ken ; ook: zoo iets openmaken (of van vruch-
ten : schillen, in stukken deelen) en gaan
eten; en dan verder in ruimer zin : iets eten,
van iets eten, verorberen, nuttigen, op-
eten; dipoerak.
POERANGPERONG, zie perong.
POERANTENG, alleen in peunggaspoeran-
tmgkeun (o. p.), = taroek-pakoekeun, zie
pakoe I. P.
POERA-POERA, den schtyn aannemen
van, zich houden alsof, kwansuis, veinzen;
kapoera-poera&n, veinzerij.
POERA8ANI, voll. beusi poerasani, mag-
neet
POERAT-PARET, = 't betere poeraUperot.
POERAT-PEROT, verkl. met roeroesoehan,
met haast of in agitatie iets doen, in
agitatie of in overhaasting schikkir gen
maken (b. v. btf ontvangst van een onver-
wachten gast).
POERBA, machtig; kaliwat poer ba, opper,
machtig; moerba, macht of oppermacht
hebben over, onder zjjn macht hebben;
raioe moerba, een vorst die oppermacht
heeft en uitoefent, oppermachtig vorst;
hapoerba, onder de macht van iemand z^jn;
kapoerbadn, oppermacht, heerschappij.
(VgL poerwa.)
POERËK, te klein, te kort (inz. van een
baadje). Vgl. poendat en poengsat.
POERËLËNQ (vgl. pëlëng); moerëlëng k.,
neuteup 1., iemand of iets opmerkzaam
beschouwen ot gadeslaan, aanstaren;
dipoerëlëng; poepoerëlëngan, het aanhou-
dende van moerëlëng.
POERÉLIT (vgl. poeriUt), achterwaarts in
't rond draaien. P.
POERËNGKËD, ngbr. ; moerëngkëd, krim-
pen, kleiner worden (vgl. mangkërëd);
moerëngkëdkeun, de hand in gebogen hou-
ding (bjj het aannemen van iets) niet
uitstrekken, maar eeningszins terughou-
den ; dipoerëngkëdkeun.
POEREUT, I. verkl. met sok meunangan
en te verg. met bangen, in den regel ge-
lukkig ztyn, in den regel winnen of vangen
(b. v. een jachthond); moereut, z. v. a.
ngëmat (zie këmat), een djampe aanwenden
om by iemand de genegenheid voor zich
op te wekken ; kapoerevt, — kapelet, zie pelet.
II. Stemsleutel (b.v. van een katjapi). P.
POERI, I. (Skr., vr. van pura), = poera,
paleis of residentie van een vorst ;patinggi
poert, op perhofmeester ot hofmaarschalk.
II. TXgbr.;poepoeri,g. w.; moeri-moeri, maar
meestal moepoeri, verkl. met geus diala,
diala deui en = ngimeutan, een nalezing
of napluk houden (van bloemen, vruchten,
knollen, enz.); ook: met zorg tot in het
kleine behartigen, veel zorg aan iets be-
steden ; dipoepoeri ; geusan poepoerieun, ter
nalezing; moepoerian, op of in iets een
nalezing houden ; dipoepoerian.
POERIDING, of wel moeriding, opstaan,
zich oprichten, overeind staan (van haren,
stekels of veeren, inz. van de veeren van
een haan die gaat vechten of aan het
vechten is); awak koering moeriding, mtfn
haren rjjzen te berge ; Hngparoeridingt =
moeriding, maar van velen; dipoeriding-
keun, haar of veeren tegen de gewone
richting in opstiflken (b. v. de wenk-
brauwen). Vgl. poeringkak.
POERIGIL, bladerloos (ten gevolge van
afvallen of afgegeten z}jn). Vgl. rigil.
POERIK, = ambëk, toornig, boos, boos zfl n .
POERIKIL, ong. = poeroetjoel, geen klee-
ding aanhebben dan alleen een tjatcët;
poepoerikil, aanh. of gewoonlijk slechts
een tjatcët aanhebben ; patingpoerikil, (van
vele personen) slechts een tjawët aan-
hebben.
POCRIL (vgl. oeril), omgedraaid ; moerü ,
omdraaien (een schroef, den knevel, enz.);
dipoeril; moeril-moeril, gekruld ;moerilkeun,
iets omdraaien, aandraaien; dipoerükeun.
POERILIT, ngbr. ; moerilit, gedraaid, om-
gedraaid, ineengedraaid ; ook: zich draaien,
op ztyde wenden (staande of zittende);
tangga-moerilit, wenteltrap ;paralat-po*rüit,
zich links en rechts wenden, nu naar dezen
dan naar dien kant wenden (b. v. iemand
die in moeite zit).
POERING, 1. algemeene naam voor alle
POERINGIS— POERWAKANTI.
487
croton-soorten (P.) ; - 2. kajoe poering, naam
van een heester waarvan de jonge blade-
ren gegeten worden.
POERINGIS, ngbr.; moeringis, verkl. met
aëmoe syeun, er bevreesd uitzien, de vrees
in 't ïyf hebben, schrikachtig ; oelat moe-
ringis, er bevreesd uitzien ;patingpoeringis,
= moeringis, maar van velen; poepoeri-
ngisan, bevreesd of verschrikt om zich heen
zien; parangas-poeringis, verschrikt om
zich heen zien, bevreesd rondkeken (b. v.
iemand die onverhoeds aangegrepen wordt).
Vgl. pcUengos.
POERINGKAK, ngbr; moeringkak, = koe-
koerajeun, zich oprichten, rechtop gaan
staan (van de haren dos lichaams), te
berge rijzen, kippenvel krijgen; ook: een
koud gevoel in den nek krijgen (b. v. uit
vrees of wanneer iemand plotseling een
schrik op 'tljjf valt), huiveren ; moeringkak
nja poendoek, een gevoel van koude in den
nek krflgen; maroeringkak saboeloe-boeloe,
al ztyn haren rezen te berge; tingpoeringkak,
= moeringkak, maar van velen. (Vgl.
poeriding.)
POERKOETOET, naam van een klein
tortelduifje (ringduif), ook titiran genoemd
en b{j de Inlanders zeer geliefd.
POERNA (vgl. poer), 1. korte vorm van
lapoerna, zie lapoer; 2. korte vorm van
sampoerna, volledig, volkomen, volmaakt.
POERNAMA (Skr., pürnama), voll. boelan
poernama, volle maan.
POEROEDOEJPEUREUDEUJ, zie peuren-
deuj.
POEROEQ, I., alleen in dipoeroegan, =
't betere diroeroegan, zie roeroeg.
II. Z. v. a. meunangan (van beunang),
voorspoedig, gelukkig (b. v. een net in
het vangen van visch); in Z.-B. z. v. a.
mindéng, meer dan eens, gedurig, dikwjjls;
sok poeroeg, nog al eens, van ttyd tot tfld.
POEROEGOEL, maar meestal moeroegoel,
zfln eigen weg gaan (zoodat men zich
stoort aan recht noch wet), onbesuisd
handelen, dol of onbesuisd doordraven (b. v.
een jongeling die alle vermaningen in den
wind slaat), halsstarrig ztyn ; verder: aan
een meisje of vrouw zfln lust botvieren,
een meisje verkrachten (= maksa, maar
sterker); ook: iemands bezitting inreke-
nen of wegnemen, hanteu make bëbënëran,
d. i. zonder hem vooraf een rechterlijk
onderzoek en vonnis te doen ondergaan
(= ngarampas); dipoeroegoel.
POEROELOEK, wat afkruimelt of af-
schilfert (inz. kalk); ook: het vallen van
druppels (b. v. zweet) ; moeroeloek, afvallen
(b. v. stof of kalk), afkalken, korrelen,
afkruimelen, bJJ beetjes of met een klein
straaltje uitloopen (b. v. rflst uit een
mand, onder het dragen); ianeuh moeroe-
loek, fijne (losse) aarde; moeroeloekan, op
iets zand, asch of derg. laten loopen, op
iets strooien of kruimelen ; dipoeroeloekan;
moeroeloekkeun, doen kruimelen, loopen of
uitloopen op gezegde wflze; dipoeroeloekkeun.
POEROEN, s. van toani, sanggoep en doek
[gebezigd waar men het kasar- noch het
lemes-woord gebruiken mag of wil), durven,
den moed hebben, op zich willen nemen,
tot iets willen overgaan, willen, lust heb-
ben, geneigd; hanteu poeroen, niet durven,
niet willen, enz.; kapoeroen, begeerd-, ver-
langd worden, neiging hebben tot, durf
hebben, durf; koemapoeroen, s. van (be-
leefder dan) koemawani, zich verstouten;
ook: stout, driest.
POEROENGGOE, verb. van paroenggoe,
zie ald.
. POEROENGKOET, ngbr.; moeroengkoet,
onjuist voor maroengkoet, zie paroengkoeU
POEROENJOES, verkl. met alëman, gaarne
geprezen worden, jjdel.
POEROES, ngbr.; baga-poeroes, henna
phrodiet; poepoeroes, het verdunde einde of
de pen van een stuk hout, waarmee het
in een ander stuk wordt bevestigd; ook
(maar beter lyang poepoeroes), het gat in een
stuk hout of een wand voor het Inzetten van
een ander stuk dienende; moepoeroes, een
poepoeroes maken (hakken) in; ook gezegd
van een balk die in een muur of wand gaat.
POEROET (Z.-B.), naam van een grooten
boom met eetbare, zuurachtige vruchten
[hy gelflkt veel op den peusar]; djëroek
poer oei, een djëroek-soort; poengpoeroetan,
naam van een boompje welks vruchten op
poeroet geleken [en die zich als een klit
aan iemand hechten].
POEROETJOEL, en ook (ofschoon minder
goed) moeroetjoel, bloot-, ontbloot-, onge-
dekt-, onbedekt ztyn (hetzy van het hoofd
of van het bovenlijf) ; ook : ongewapend ;
overdr. : ontbloot van middel van bestaan,
uitgekleed (van iemand die er warm inzat) -
dipoeroetjoel, ontbloot worden; (van een
boom) van zQn takken ontdaan worden;
poepoeroetjoelan, naakt of halfgekleed rond-
loopen. (Vgl. tarandjang, boeligir, enz.)
POEROETOEL, = 't meer gebr. poeroejjoel.
POERWA (Skr., eerste), 1. van asal en
sdbab, oorsprong, begin, aanleiding, oor-
zaak, reden ; oelah poho ka poerwa, vergeet
uw oorsprong (geboorteplaats) niet; asal-
poerwana, de eerste aanleiding, de grond-
oorzaak. (Vgl. poerba.)
POERWAKANTI (sameng. uit poerwa, =
488
POESAKA— POETJAT.
mimiti, en kanU, = ngüoe), verkl. met noe
mimik ngiloe ka (noe pandeuri), zekere
„dicbterigke speling", waarbfl de laatste
lettergreep van een pada of regel (door-
gaans verdubbeld)herhaald wordt als eerste
lettergreep van den volgenden regel. B. v. :
Ajang-ajanggoeng - goeng,
goeng goOngna ram e - me,
menak ki mas Tanoe - noe,
noe djadi wadana •- na,
naha mana kitoe - toe,
toekang oio- o) o - lo,
loba anoe giroek - roek,
roeket sakoempeni - ni,
ntfat djadi pangkat - kat,
katon kagorengan - ngan. Enz.
In 't algemeen: herhaling van den eind-
klank (hetzfl aan het begin van den vol-
genden regel, hetzij aan het eind van dien
regel, een soort van rflm dus).
POE8AKA, erfstuk, religuie(vgl.saaafta);
moeidka&n, aan iemand iets vermaken, in
of tot erfenis geven; moesakadn banda,
aan iemand ztyn goederen vermaken;
dipoesaka&n.
POE8EUR, het stukje navelstreng dat btf
pasgeboren kinderen bjj de onderbinding
aan den navel wordt gelaten; ook: navel
(vgl. oedél en boedjal); verder: centrum,
middelpunt, b. v. poeseur nagara, het cen-
trum der stad ; poeseur boemi, het centrum
der aarde; njalamëtkeun poepoet poeseur,
het feest dat soms voor het gelukkig af-
vallen van het navel tje gehouden wordt;
oedélna moeseur, een bekervormigen navel
hebben; tjai moeseur, draaiend water (z.a.
voor een opening waar het door moet),
woelwater, ook poeseuran geheeten, draai-
kolk (vgl. poelang).
POE8INQ, zorg*, moeite-, drukte-, beslom-
mering hebben, in zorg of moeite gewik-
keld, onder zorgen of drukte gebukt gaan;
verder: het druk hebben, omloopen of in
de war ztyn van iemands hoofd (ten gevolge
van overkropte bezigheden, tegenspoed,
enz.); ook: ten einde raad; moesing, het
iemand druk of lastig maken; kapoesing,
beslommering, moeilijkheid, verlegenheid,
radeloosheid; moesingkeun, het' iemand
moeilflk of lastig maken,iemand vermoeien
door zfln gedrag,iemand ontstemmen of dis-
peraat maken; dipoesingkeunikapoesingan,
verwarring, verlegenheid, verbastering.
POESPA (Skr., puspa, bloem), naam van
een grooten woudboom.
POESPARAGËM (Skr, pusparaga), naam
van een gesteente van roode kleur en
schitterenden glans, a'venturien.
POI8PITA (Skr., gebloemd, met bloe-
men); ijinde poespita, naam van zekeregel
bloemde zflden stof; naga-poespita, naam.
van een heester met schoone bloemen.
P0E8TI (Skr., pusti, welstand, ngbr.;
moe8timo€sti,in hoogê 'eere houden ; meestal
gebruikt men echter den ltfd. vorm: di-
poesti-poesti, hoog worden gewaardeerd,
(b. v. oen vriend door een vriend) in hooge
eere worden gehouden, hoogelflk vereerd
worden, nauwlettend worden bewaakt en
verpleegd.
POESTIJ A8 A, ngbr. ; moest$asakeun (b. p.)f
z. v. a. boektiy zie ald.
POETANQ, naam van een mandje van
klapperblad, inz. dienende voor wadah
bërkat, d, i. om hetgeen men van een feest
huiswaarts draagt daarin te doen.
POETAT, voll. iangkal poetat, naam van
een boom als de ramboeian [de bladeren
worden tot lalab gebruikt].
POETËQ, naam van een soort vlieg, wel
„buffelvlieg" geheeten.
POETËR, omdraai, omgang (b v. om een
stad); moetèr, iets doen ergens om heen
(b. v. de aarde rondom een plant weg-
graven); ook: draaien om een spil, rond-
draaien (b. v. de wtyzers van een klok);
dipoetër; moeiërkeun, iets in de rondte doen,
in de rondte zwaaien (b. v. een knods of
lans); dipoetërkeun;dipoetër'poetërkeun, aanh.
of herh. in de rondte gezwaaid worden
poetëran, 1. een rondloopendeweg, wegom
heen, singel; djalan poetëran dajeuh, weg
om de hoofdplaats heen; 2. een met aarde
aan den wortel uit den grond gegraven
plant; pamoetèr, spil, windas; moen bejak
pamoetërna, als de spil afgeloopen is.
POETIH (Mal.), wit, = bodas;djalmakoelit
poetih, blanke, de blanken; kajoe-poetih,
voll. tangkal kajoe-poetih, naam van den
boom in de Molukken die de bekende
kajoe-poetih-olie (minjak kajoe-poetih) op-
levert; moetih, gedurende eenige dagen
slechts rijst met zout eten (als boetedoe-
ning, tot verkrijging van een verlangen);
poetihan, de aan reepen getrokken pandaj-
bladen welke, na gedroogd te zjjn, gebruikt
worden om er matten (samak) van te
vlechten.
POETIJAH (Chin.,poe ti'ah),ong. = soeda-
gar, groothandelaar.
POETJAT, I.=jp#os, bleek (van gelaat),
bleek zien, ontdaan, verslagen ztfn.
II. Van iets afvallen door los te gaan,
uit elkander gaan of ztyn (van iets dat in
elkaar zat of z. a. van soldeersel), uiteen-
gaan en zoodoende afvallen van het voor-
werp waarom het zat; moetjat, zich den
hoofddoek aidoen, den hoed afzetten, het
POETJENGIS— POEWAS.
489
hoofd ontblooten; dipoetjat) moetjatan,\ets
losmaken (b. v. <Xq pasangan);dipoetjatan;
pamoetjakm, plaats waar men de buffels
yan den wagen afspant (omdat de weg
niet meer rtyst).
POETJENGIS, langzaam en ongemerkt
naderen. F.
POETJÈT,=poetjat I.
POETJOEK, uiteinde (b. v. van een tak),
top (b. v. van een boom of een mast), punt
(b. v. van een kris); ook: nieuw spruitje
aan een boom of plant (inz. zulk een dat
zit aan het uiteinde van een tak); poetjoek
angin, zie angin; oraj poetjoek, naam van
een slang, nagenoeg gel^k de boengka;
tjongo poetjoek, toppunt; poetjoeking baris,
voorhoede; poepoetjoekan, collect. mv.,
uiteinden, toppen; poepoetjoek, eerste,
de eerste, het eerste, beginner, beginsel,
aanvang; përang poepoetjoek, de eerste
(eersten) die ten strijde gaat (gaan);
poepoetjoekna tanda, het eerste teeken;
poepoetjoeking roesoeh, de aanvang der on-
lusten; poepoetjoek ngaroétoafcaettZ, beginsel
van rechts verkrachting; moeijoek, in een
top of punt uitloopen, dicht bty den top
ztyn (b. v. van een nest); ook b. p. voor
loehoer, zie ald. (P.); moepoetjoekan, een
eersten aanvang maken, een begin of be-
ginsel maken; dipoepoetjoekan.
POETJOENQ, I. (Jav.), = pitjoeng, zie ald.;
verder: naam van een témftangr-wijs; moe-
tjoeng, = baeud, norsch-, kwaad-, stuursch
kijken.
II. Ngbr.; moetjoeng, meer dan genoeg,
overvloedig; moetfoenpkeun, een kop ergens
op doen (b.v. op een gevulde maat); dipoe-
ijoengkeun.
POETJOENQHOEL k. p , = djol en datang,
komen, aankomen [waar het woord als
werkw. tusschenw. optreedt, wordt het
niet door datang gevolgd, maar door aja].
P0ETJ0E8, ong. = djadjantoeng, het hart
van een kip, en in 't alg. van een vogel;
van een mensch k.; ook z. v. a. karèp, wensch,
begeerte; leutik poetjoes, kleinmoedig.
POETOE, I. 1. van inQoe, kleinkind;
poetra-poetoe, of ook wel anak-poetoe, kinde-
ren en kleinkinderen ; verder: kinderen van
poetoe, enz. enz., d. i.makroost, nageslacht,
nakomelingschap.
II. Haam van een soort van koeweh, uit
meel en suiker vervaardigd (zie* ook ma-
jarig III.); poepoeton, stukken of klompen
ongevormd goud (in gedaante op de onge-
vormde poetoe gelijkend).
POETOES, afgedaan, afgeloopen; ook:
beslist (b. v. een rechtzaak); moetoes, af-
doen, beslissen, uitspraak doen; noepimoe-
toeseun, die uitspraak cal doen, die scheids,
rechter zal z$)n; dipoetoes; moetoeskeun,eett
zaak afdoen, afhandelen, ten einde brengen,
uitmaken, beslechten, beslissen; dipoeioes-
keun\poetoeean, beslechting, beslissing, uit-
spraak, vonnis; pamoetoesan, plaats waar
uitspraak gedaan of vonnis geveld wordt.
POETOET, verkl. met ratoening djalma
goreng, oti\djalma sok ngagoreng-gorengkeun,
schelm, doortrapte deugniet.
POETRA (Skr., putra, kind, zoon) L, anak
k., seuiceu s., kind (van iemand, vgl. moe-
rangkalih), zoon of dochter van [is het
noodig het geslacht aan te duiden, dan
zegt men poetra pamëgët, zoon, poetra
istri, dochter] ; kagoengan poetra, een kind
kragen of hebben ; meunang poetra fi, een
kind krtygen bjj; madya-, mamadya- of loe-
madja-poetra% (van een jongen) op huwbaren
leeftijd zfln; poetradn, een kind kragen of
hebben ; poepoetra, een kind verwekken; in
geslachtiysten: gewinnen, gewon; dipoe-
poetra, verwekt worden of hebben; dipoe-
trakeun, z$jn kind aan een ander tot
kind geven.
POETRI (Skr., poetrï, dochter van een
vorst, prinses), prinses; ki poetri, naam
van een grooten woudboom [gelijkende
op den ceder: sierlflk loof; dikke, platte
naalden; hooge, rechtopschietende stam;
prachtig, roodachtig, duurzaam en deugd-
zaam hout] ; madya-, mamadya- of loemadja-
poetri, (win een meisje) op huwbaren leef-
tijd ztyn; gèloeng -poetri, haarwrong achter
op het hoofd (geltfk meestal door jonge
meisjes gedragen wordt); poepoetrian, pop^
POEWA, mierennest, hangende aan een*
boom.
POEWADE, vertrek of lokaliteit (versierd)
waar bruid en bruidegom in staatsie neer-
zitten, ook wel kamar panganten geheeten
[oudtijds heette zoo ook het vertrek waar
een te besnijden zoon van een aanzien-
lijke gezeten was].
POEWAH, I. (O.-S.) vereerende'titelvoor
vrouwen. P.
II. (O.-S.), melk. (Zie tji-soesoe.) P.
POEWAK, = hiioet, een wind, veest;
ook: een wind laten; moewak, brj of tegen
iemand aan een wind laten, tegen iemand
veesten; dipoewak.
POEWA-POEWA (vgl. poewa), benaming
voor mensch en met zwarte lichaams-
kleur en gekroesd haar, nl. de Papoewa's.
POEWARIJAM, een verouderd woord,
verkl» met rame-rame, druk, woelig (z. a.
op een karjfa&n).
POEWA8, voldaan zt)n,zfln zin of wensen
hebben; inz.: voldaan of tevreden ztfn bty
490
POEWASA— POK.
het zien van iemands ongeluk [om reden
men dat wenschte of daarin een verdiend
loon ziet], leedvermaak hebben; als uit-
roep: goed zoo! zoo mag ik het! dat is
gelukkig! die heeft zyn verdiende loon!
moewas-moewas, of moepoewas, zich ver*
maken of zyn vreugde betuigen over
iemands (ztyns vtyands) ongeluk; dipoewas-
poewas, dipoepoetcas. (Vgl. tjotjoh-tjotjoh.)
POEWASA (Skr., upawasa) k., aaoem L,
vasten (hetzy een voorgeschreven of vrij-
willig), de vasten; boelan poewasa, de
Vastenmaand (9de maand van het Moh.
jaar, Ramadan). Vgl. stram.
POEWA8-PAÏ8, zie pais.
POCWAT, in het Tangg. wei gebruikt
als stamw. van moewat, zie ald. P.
POEWIH, ngbr.; moewih, -= moentir (zie
poentir), draaien, omdraaien; dipoewih;
moetoihkeun, iets omkeeren of omdraaien;
dipoeicihkeun. (Vgl. boewih.)
POQOQ, z. v. a. loepoet, niet tot stand
komen, vervallen ; iaiamba pogog, by ge-
brek aan beter; mogog, weigeren (b. v. te
schryven), een verzoek of noodiging af-
slaan (hetzy uit onwil of uit onmacht
om er aan te voldoen); mogogan, iemand
(iets) weigeren, zich op grove wy ze jegens
iemand verontschuldigen; dipogogan; mo-
gogkeun, iets aan iemand weigeren; dipo-
gogkeun.
POGOR (vgl. ogor), ngbr. ; mogor, slechte
vrouwen naloopen, zich aan de vrouwen
verslaven; dip ogor, (van slechte vrouwen)
door een man nageloopen worden, enz.;
pamogoran, een liederiyk mensen. (Vgl.
motohor en lat j oer.)
II. Oemboel pogor, verkl. met dajeuh,
hoofdplaats.
POOOT, I. = timen, waar, echt, wezen-
ïyk, van den echten stempel; soms in
ongunstigen zin: graag willen, op iets
verzot zyn; ibadahnapogot, zyn godsvrucht
is van den echten stempel.
II. (Z.B.), naam van een zeevisch.
PO-«ANG, een voortand missen. (Vgl.
ompong.)
POHARA, groot, imposant, krachtig, met
kracht, forsch, geweldig, gewichtig, van
gewicht, van belang, belangryk; ook:
imposant doen, op groote schaal doen,
eni.; ffeu pSrkara pohara, dit is een zaak
van gewicht. (Vgl. tohaga.)
POHATJI, ook wei poehatji, benaming
voor een vrouweiyk wezen van goddelyken
oorsprong, godin [wordt de naam genoemd,
dan gaat doorgaans de titel nji vooraf];
para (of pra) pohatji, de godinnen.
POHENO, ngbr.; mohmg, z. v. a. ngeu-
keuhan en maksa, by iemand aanhouden
om iets, dwingen; dipoheng.
POHO k., hüap en lèpat s., lali, 1., ver-
geten, vergeten hebben, vergeten zyn;
pohoan, vergeetachtig; popohoan, onwille-
keurig vergeten (b. v. zyn plicht); dipoho-
poho teu lali, getracht hebben iets te ver-
geten, maar vergeefs; kapohoan, vergeten
hebben of zyn; mopohokeun, zich er toe
zetten om iemand of iets te vergeten, uit
zyn geheugen bannen; dipopohokeun.
POHPOL, z. v. a. toëleh, vergeefs, niet
geschieden; ook: iets opgeven, van iets
afzien, niet willen; teu meunang pohpol,
niet mogen in gebreke blyven of nalaten;
mohpol, = pohpol (maar als bepaalde wils-
daad), zich onttrekken, iets opgeven, van
iets afzien.
POHPOR, I. de kolf met verder houten
gedeelte van een geweer. (Vgl. koetjoê-
boeng II.)
II. Ngbr.; mohpor, vreten, knagen (z. a.
witte mieren in hout of wormen in
vleesch), doorknagen; dipohpor.
POHPROL, ngbr.; dipohprolpohprol, te
verg. met dikorowot en dikodokan, met de
handen in geroerd worden. P.(VgL.paApraf.)
POJAN, zie by poë.
POJOK, hoon, spot, belaching; mojok,
hoonen, bespotten, belachen; toekang mojok,
spotter; dipojok; pojokeun, ter bespotting
zyn; mojokan, iemand aanhoudend be-
lachen, bespotten of verguizen; dipojokan;
pojokan. spotlustige, spotvogel, spotter;
popojokan en pamojokan, iemand die uit-
gelachen wordt, tot belaching zyn ; kapo-
jokan, spottend gedoe, spotterny \pamojok,
bespotting, spot.
POJONQKOD, alleen in popojongkodan,
z. v. a. dodongkoan, in gebukte houding
doen of gaan.
POK (vgl. pak, tjek en pek) k., soer 1.,
werkw. tusschenw. voor: gaan spreken
('t geluid van iemand die begint te spreken),
't woord nemen, zeggen, uiten (nader uit-
gedrukt door ngomong, njëboei, ngadjawab,
enz.); pokna, hy (zy) zegt of zeide, zeg-
gende, luidende; pok-pokanana, de bewoor-
dingen waarin iets bestaat of vervat is
(b. v. van een djampe of een kawih), de
inhoud van een spreken, van een ver-
klaring, enz.; ook: de bewoordingen waar-
van men zich bedient of bediend heeft;
sapok-pokanana djadi, al zyn woorden gaan
in vervulling; mokpokkeun, verkl. met nja-
tjarekkeun, zich op ontevreden toon ergens
over uiten; verder: gedurig over de lippen
gaan, aanhoudend praten over, murmu-
reeren of mopperen over; dipokpokknm.
POKAL-POMA.
491
POKAL, eigen zin, eigen last, eigen
begeerte.
POKEK, I. voll. tjalana pokek, een korte
broek die slechts tot boven de kniefin
reikt; in Bant. = tjalana, broek. (Vgl.
oendoerbèroek.)
II. Naam van een riviervisch.
POKO, I. (Chin.), verwarmingsmiddel
(bladeren, enz,), verwarmende pleister;
minjak poko, de bekende vluchtige olie,
sterke pepermuntolie die in kleine hoe-
veelheid tot verdrijving van pfln inge-
wreven woidt, b. v. op het voorhoofd of
de slapen, tegen hoofdpijn [volgens zeggen
kan deze olie ook bereid worden uit de
kapol-plsmt]; moto, verwarmende bladeren
op den buik leggen; cttpoko; mokokeun,
een verwarmend middel op den buik aan-
wenden; dipokokeun.
II. Het oorspronkelijke van iets, het
origineel, voorbeeld, grondoorzaak; ook:
norm, regel, formule.
POKROL, = pakrol, procureur; mokrol-
keu*, tegen iemand een rechtsgeding aan-
spannen; dipokrolkeun.
POKSANG, iemand in zjjn aangezicht
brutaliseeren of hem allerlei leeltfks zeg-
gen, iemand op minachtende wjjze be-
jegenen.
POLA, patroon (b. v. van een baadje).
POLAH, ong. = lampah en tingkak,
iemands doen, handeling, handelwijze, be-
drijf; taja polahna, niets doen, zich niet
verweren; tamboeh polah, een handeling
in het onzekore en daarom onnuttig, ver-
geefs; Ungkah-polaK iemands doen en laten,
gedrag en handelingen, handel en wandel,
levenswijze; sakedah-polah, zooveel in
iemands vermogen is, zooveel men kan
of mag; sapari-polah (eig. Jav.), in alle
opzichten; sapolah, één van handeling,
eendrachtig (zie ook lengkah); molah, zich
bewegen, zich weren, werken, doen, uit-
richten; zich uit zichzelf-, werktuigeiyk
of automatisch bewegen ; ook : in beweging
brengen, bewerken, bearbeiden (b. v. een
veld); molah sorangan, uit zichzelf in be-
weging komen \pakarang Uu bisa molah, de
wapenen kunnen niets uitvoeren; dipolah,
actief, = digawe, werken, arbeiden; pomolah,
het in beweging brengen, hanteeren of
bewerken van iets, de bewerking (b. v.
van den grond); ook: handelwijze; popo-
lahan, handelingen, gedragingen; molah-
keun, iets in beweging brengen (b. v. een
zwaard), iets zich doen weren, iets be-
handelen, flink roeren; in Z.-B.ook = ngo-
lahkeun, zie olah; molahkeun gadjah, een
olifant inhouden, aanzetten, bewegingen
laten uitvoeren, kunsten laten maken,
laten manoeuvreeren; dipolahkeun.
POLEN Q, ruit, geruit (van stoffen), met
ruitjes. (Vgl. djamlang II.)
POLE8 (waarsch. het Holl. polijsten, vgl.
echter poelas), glazuur, email; moles, iets
bestreken of dekken ergens mee (b. v. met
verf of verlak), polijsten, verven, vernissen,
verlakken, verglazen, emailleeren, vergul-
den, verzilveren; dipoles;djalmapopolesant
een gopohjst (glad) mensch, een valsch
mensch [wiens innerlijk bestaan niet be-
antwoordt aan zijn voorkomen] ; pamoles,
kwast, penseel.
POLET, streep, strepen (z. a. op een
pajoeng of op een doedoekoej).
POLKA, het Holl. polka, (van achteren)
kortgeknipt haar ; dipolka, (van 't haar)
van achteren kortgeknipt worden.
POLM AK, het Holl. volmacht ; gevolmach-
tigde, volmacht, mandaat; ook: procura-
tiehouder ; soera*.pofrnafc,schriftelüke mach-
tiging, procuratie.
POLO, de hersenen; daharpolo, hersenen
eten [voor kinderen pamali: matak tereh
hoetoisan].
POLOJ, = ramboet, 1. van boeoek, hoofd-
haar. P.
POLONQ, voll. katjang polong, peulen,
doperwten, groene erwten.
POLONQO, ngbr.; molongo, wjjd open ztyn,
wjjd open staan ; ook z. v. a. hoökeun, groote
oogen opzetten, met groote oogen zien of
aanstaren; iingpolongo, idem, van velen;
popolongoan, met groote opgespalkte
oogen zien of aanstaren; palanga-polongo,
al maar met groote oogen rondkeken ;
molongokeun, wtyd openzetten, op- of open*
sperren, ook z. a. de oogen of ooren ; verder:
(een plek) onbeschreven laten; dipolongo-
keun. (Vgl. boeka en molongpong.)
P0L08, I. niets bijzonders-, niets onder-
scheidende vertoonen, niets kenmerkends
hebben, dus: gewoon; istri noe teu polos,
een vrouw die iets kenmerkends heeft,
die zich boven andere vrouwen onder-
scheidt (inz. door verstandigheid).
II. Këris polos, naam van een soort këris
POLOSOD, = 't meer gebr. porosod.
POLOTOT, ngbr.; molotot, groote oogen
opzetten, de oogen opspalken of openspal-
ken, met groote oogen staren of iemand
aanzien (b. v. van iemand die boos is of
een stervende); ook: uitpuilen (van de
oogen); palatat-polotot, iüem, aanhoudend;
popolotot, woest of dreigend uit de oogen
zien; molototan, iemand met groote oogen
aanzien of aanstaren; dipolototan.
POMA, of wel (tot verst) poma-poma%
492
PON— PONJO.
een hulpw., op zichzelf geen beteekenis
hebbende, maar dienende tot uitdrukking
yan een krachtig gebod of verbod [men
mag het alleen tegen minderen en geleken
bezigen; tegen meerderen gebruikt men
in plaats yan poma: moegi, moegi oelah).
Zie verder Spraakk. § 102 V en 1046.
PON, I. een nadrukswtyzer vóór kitoe
keneh, nja kitoe of nja kitoekeneh, evenzoo,
desgelijks, geheel op dezelfde wijze; het
woordje komt ook, maar zelden, op
zichzelf voor, maar is dan te beschouwen
als te staan in plaats van de volledige
uitdrukking pon nja kitoe keneh; verder
komt het immer te staan vóór het woord
püalagi, zie ald. ; - geus pon, — geus soema-
wonna, inzonderheid, hoeveel te meer.
(Zie Spraakk. $226.)
II. Het Holl. pond ; idem ; sapon, één pond,
enz. (Vgl. kati.)
PONDAH, ngbr.; mondah, sussen, stillen,
bepraten; verder: tegenhouden, beletten
voort te gaan, iemand in de rede vallen,
verbieden (b. v. te ween en); dipondah;pa-
mondah, het sussen, het tegenhouden, enz.;
verder: wat dient om tegen te houden;
ook: tegenspraak, tegenredenen.
PONDENENQ, verb. van wondeneng, zie ald.
PONDOH (Z.-B.), het jonge blad vanden
gehang, waarvan men agël maakt.
PONDOK, I. plaats om te vernachten,
huis of plaats waar men overnacht, hut,
nachthut, logement; para-pondok, zie san-
do*; pipondokeun, wat tot nachtverblijf
zal dienen ; mondok k., koelëm 1., vernachten,
overnachten; in Z.-B. ook (nl. mondok) er-
gens verbleven; pimondokeun, zullen (kun-
nen) vernachten; mondokan, vernachten
bij, den nacht doorbrengen of logeeren bij;
dipondokany gezegd van den persoon by
wien men den nacht doorbrengt; kapon-
dokan, te' logeeren hebben; mondokkeun,
doen overnachten, iemand nachtverblijf
geven, iemand logeeren; dipondokkeun;
pamondokan, nachtverblijf, rustplaats, plei-
sterplaats, herberg, logement, legerkamp.
(Vgl. peuting, saoeng en pasanggrahan.)
II. K., pendék 1., het tegenoverg. van
pandjang, kort, laag; ook: beperkt of be-
krompen (van verstand); verder: een einde
aan iets maken (b. v. aan een huwelijk);
bovendien z. v. a. singgët, kortelijk, zake-
lijk, in 't kort; pondokna, in 't kort, korte-
ltjk, om kort te gaan; mondokan, korter
worder; dipondokkeun, een einde gemaakt
worden aan (b. v. aan iemands oemoer,
leeftijd ot leven).
III. Ngbr.; popondok (Z.-B ), naam van
een zeeviscb.
PONDONQ, ngbr.; mondong, iemand of
iets met één of met beide armen omvatten
en zoo dragen, (zijn bruid) met beide ar-
men om de heupen vatten en zoo het huis
indragen, of ook wel, na afloop der festi-
viteiten haar naar de pagoelingan of slaap-
stede diagen [wat er zoo bty schijnt te
behooren, te oordeelen naar de geschrif-
ten]; dipondong.
PONE, naam van een wild duifje, nage-
noeg gelijk aan de walik.
PONENENQ, hetzelfde als pondeneng.
PONES, voll. hoë pones, een gedoomde
rotansoort. P.
PONQAH (Kw.), z. v. a. bodo, onwetend
(z. a. een kind).
PONGES, (van den neus) geschonden,
zonder neus; als g.w.: sla (hem, haar, het)
den neus afl mongeskeun, (een mensen of
dier) den neus afslaan; dipongeskeun.
PONQQAWA (Skr., punggawa), ergens
verklaard met pareniaheun ratoe, rijks-
groote, hofgroote, hoveling, trawant.
PONQQOK, I. voll. gèlomg ponggok, zekere
manier van het haar op te maken.
II. Z. v. a. tjokot en poengoet. P.
PONGGOL, verkl. met toelang daoen tjaoet
de nerf of ribbe vaneen pisangbladjpongf-
golan, een geheel pisangblad.
PONQKEL, alleen in sapongkél, een klein
deel ergens van, een stuk, een brok, enz.
PONGKOL, = kongkol, een complot sme-
den, gemeene zaak maken; manehpongkol
djeung, ge hebt gemeene zaak gemaakt
met; sapongkol, een complot of derg. vor-
men; dibawa sapongkol, in een complot
voreenigen.
PONGPET, geheel of zoo goed als geheel
dicht, nagenoeg verstopt (van een gat of
opening, b. v. van den neus, het oog van
een naald, enz.).
PONQPOK, de smalle zijde van langwerpig
vierkante voorwerpen (huizen, doozen
enz.), zijde, flank.
PONGPONG, ngbr.; parongpong, geheel
ledig; kapongpongan, z.v.&.kaHpasan,zich
vergeten, te ver in iets gaan, zich ver-
praten ; ook: door iets (b. v. door de liefde)
te ver worden gevoerd, geheel worden
medegevoerd; veider z. v. a. kasëdëkkeun,
iets zeggen of doen als gevolg van een ge-
prikkelde gemoedsstemming.
PONGPORANG, voll. ki pongporang, naam
van een boom.
PONJO k., palaj dahar 1., trek tot eten
hebben, hongeren, honger hebben; ook:
trek, honger; verder: met gretigheid eten
of drinken, hongerig, graag (vgl. halabhab);
ponjo kanakahakanan, trek hebben in eten;
PONTEL— PORONG.
493
liwatsaking ponjona, hfl had grooten hon-
ger, of: hy at met graagte.
PONTEL, ngbr.; montel, iemand als zijn
schim volgen, het opgejaagde wild op den
voet volgen (door den jager of de hon-
den); ook van een hond: zfln meester
trouw volgen; verder: met iets medegaari,
er zich aan vasthoudende; dipontel.
PONTENQ, sterk hellend of glooiend naar
beneden; monteng, sterk (naar beneden)
hellen of glooien, steil naar beneden gaan;
ook : recht naar beneden schieten, neder-
schieten (z. a. b. v. een roofvogel naar een
begeerde prooi); dipontengan, gezegd van
hetgeen waarop zulk een vogel neerschiet;
montengkeun, iets of iemand met den kop
of het hoofd recht naar beneden houden;
dipontengkeun.
PONTJOR, ngbr.; montjor, (met het hoofd
voorop) ergens in gaan (b. v. in een gat),
door een gat kunnen; montjorkeun, iets
ergens in- of doorsteken; dipontjorkeun.
PONTJOT, top (van een boom), spits van
een berg); tjongo pontjot, toppunt. (Vgl.
poentjak en poetjoek.)
PONTRANG, met strepen om en om, bij
afwisseling (z. a. b. v. op de scheede van
een gobang: zilver en zwart, of een andere
kleur, met elkaar afwisselend); verder: om
den anderen keer, om den anderen dag;
gobang pontrang, of eenv. pontrang, een go-
bang met een scheede als pas beschreven;
dipontrang, 1. om en om (om den anderen)
gedaan worden; 2. met een pontrang afge-
hakt worden; dipontrangkeun bodas, om de
andere een witte streep ergens op maken.
POOS, = loepoet en lapoer, niet krflgen
wat men wenschte (b. v. een meisje), ont-
gaan; verder: kwijtraken wat men had, te
loor gaan of gegaan ztjn, kwijt zijn, niet
meer hebben, beroofd zijn van; van een
vrouw wier kinderen allen dood of gestolen
ztfn: poos koe anak; van een man wiens
vrouw dood is: poos koe pamadjikan. (Vgl.
pogog.)
POPOQ, ngbr.; mopog, ontveld (ina. door
heet water), zonder bast zijn (geheel of ten
deeie; zie papag IL); ook: rottig; mopog-
keun, den bast (van een plant of boom)
aftrekken \dipopogkeun;popogan, 1. = sarib,
staketsel; 2. uitbrander van een hoogere
in rang (P.).
POPOJAN, =poepoelih, een zeggen, mode-
deeling of verhaal (aan een gelijke of min-
dere); kamipopojan, ik deel u mede ; mopojan,
(aan een gelijke of mindere) zeggen, mede-
deelen, verhalen, iemand verwittigen; cK-
popojan; mopojanan, aan iemand mede-
deelen, berichten, verhalen; dlpopojanan;
mopojankeun, iets mededeelen, enz. idipopo-
jankeun; pamopojan, otpangmopojan, mede-
deehng, verhaal.
POPOK, bestrooid, bedekt (b. v. met zand),
bedolven (b. v. onder zand, aarde of mod-
der); mopok, iets met klei of derg. besmeren
(b. v. om z^jn glans te dooven); dipopok;
mopokan, iets besmeren, bestrijken, bepek-
ken, enz.; dipopokan; mopokkeunt iets (b. v.
een geneesmiddel) ergens op smeren, stre-
ken, leggen of drukken; dipopokkeun.
POPOLAH, zie by olah I.
POPONOL (Kad.) = bëndo, zie ald.
POPOROGOK, hut {imah leutik), stulp.
POPOROT (vgl. porot), ong. = peperet,d&t
wat men voor het lezen van een djampe
en derg. betaalt, loon aan een doekoen en
derg. [bestaande in levensmiddelen, be-
noodigdheden voor het sirih-kauwen, enz.].
PORANG (vgl. perang), droge witte klei
die veel water indrinkt, pijpaarde, voll.
ianeuh porang [wordt gebruikt tot angir,
als zeep, en met andere aardsoorten ver-
mengd tot het bakken van pannen, stee-
nen enz.; men verzamelt deze klei, brengt
er water op en laat er vervolgens buffels
in loopen, ngaloeloeh, om de klei temaken
tot taneuh likët].
POREJAT, ngbr.; morejat, met het hoofd
Of den kop naar beneden (b. v. afdalen);
ook: in rang achteruitgaan; morejaikeun,
iets of iemand (b. v. een kind) onderst-
boven houden; diporejatkeun,
POREKAT, vóór den tijd planten. B.
PORELENG (vgl. poerëlëng), ngbr.; more-
leng, schuins loopen (b. v. de streep van
een stof), schuins' dragen (b. v. een bande-
lier over den schouder), scheef, niet recht
(b. v. een gat); ook: iemand schuins nakeken.
PORERET, de blik of het schitteren van
het oog; moreret, z. v. a. mengret, onbewolkt,
helder (van de lucht), geen wolkje aan
den hemel.
POROG, een val voor oentjaVs en mëntjëk*8
POROGOGOQ, k. p. van patoet, tronie, uit-
zicht, voorkomen; goreng porogogogna,een
leeltfke tronie hebben.
POROJ, = rokoj. P.
POROLOK, =paralak, in druppels neder-
vallen (van den regen); morolok, (van kedjo-
poB) korrelig ztjn, droog geworden zijn;
paüngporoloky in gruis neervallen.
PORONG, zwart of vuil op het gezicht
(inz. om « den neus) hebben, een zwarten
snoet hebben; morong, iemand iets aan-
smeren (b. v. koper voor goud), iemand
^knollen voor citroenen verkoopen";*apo-
rong, gezegd van iemand die op genoemde
manier is beetgenomen.
494
PORONÖKOL— POTONÖ.
PORONQKOL, ngbr. ; morongkol, zich ineen-
rollen, opgerold zfln (b. v. lint); verder: de
beenen omhoog trekken, met opgetrokken
beenen in elkander zitten; poporongkoUm,
zich om en om rollen of wentelen ;tnorong-
kolkeun, iets oprollen, ineenrollen; diporong-
kolkmn. (Vgl. percngkel.)
P0R0NG08, ngbr.; mofongos, een drei-
gend gezicht tegen iemand zetten, iemand
dreigend aanzien, een dreigende houding
tegen iemand aannemen ;poporongos, idem,
met verst, of aanhoudend.
P0R08, alleen in tiporos, doorheen zak-
ken, in een gat of z. a. door den vloer trap-
pen en naar beneden zakken, doorslippen,
doorvallen. (Vgl. tobros.)
POROSOD, werkw. tusschenw. voor: uit
do hand laten; morosod, uitzakken, afzak-
ken (b. v. de sarong), uitglippen, uitgleden,
uitschieten (b. v. de voet), van een gladde
plek gleden; morosodkeun, iets laten afzak-
ken, laten glippen, enz.; diporosodkeun.
(Vgl. sorosod.)
POROT, — lesot, loBlaten, uit de hand
laten, laten glippen, ontglippen, losraken,
uitraken, afraken, van iets af geraken;
kaporoian, z. v. a. kapandmrian, gezegd
van iemand wien iets ontgaat of ontgaan is,
te laat komen of gekomen ztyn, achter
't net vi88chen.
PORTEND, de gewone (nette) wtfze van
den hoofddoek te dragen [doordat de doek
gesteven is, kan h$j als een muts op- en
afgezet worden]; diporteng, zóó den hoofd-
doek opzetten of ophebben.
PORTO, het Holl. porto; briefport, post-
zegel. (Vgl. parangko.)
POS, het Holl. post; de brievenpost,
poster}); ook: postloods (voor verwisseling
der postpaarden); kahar pos, postkar voor
het brieven vervoer; kareta itos, reiswagen;
koemis pos, postcommies.
P080, voll. pash poso, den dood voor iets
of iemand willen ondergaan, voor iets of
iemand willen sterven; poposoan, gevaren
verachten, den dood trotseeren.
P080NQ, I. een soort fuik om paling te
vangen.
IL Suikermand (toadah goela pasir).
P080NGK0L, = 't meer gebr. sègoét, wei-
gemaakt.
P08WE8ËL, het Holl. postwissel; idem.
POT, = *><, werkw. tusschenw. voor:
laten glippen, laten gaan, loslaten, ont-
glippen (nader uitgedrukt door kpof);ook:
ergens mede opgehouden, er mede uitge-
scheiden ztyn, er niet meer aan doen; meh
pot, er btfna geheel mee opgehouden zfln;
pêipotan, nu en dan zonder (b. v. eten) sgn
POT ET, sluike oogen hebben (van iemand
wiens bovenoogleden naar omlaag hangen»
zoodat hty de oogen niet goed openen kan;
ook = peiet en pongpet, zie ald.; si potei,
scheldnaam voor iemand die geen gaatjes
in de ooren heeft.
POTJEL, g. w.; motjel, met den nagel de
pit of korrel uit iets nemen, b. v. uit dja-
gong; dipotfeï, motjelan, bfl herh. zoo pit of
korrel uitnemen; dipotjelan.
POTJI, het Holl. potje; theepot, trekpot,
suikerpot.
POTJOL, ngbr.; motjol, (van een man) z$Jn
lange haar om de kruin geheel of ten deele
afsneden [hetzy om het afgesnedene aan
zfln vrouw af te staan voor een tjamara,
hetzy uit een oogpunt van gezondheid,
enz.]; dipoijol.
POTJONO, = eundan, rtystbos van een
halve gedeng; sapotjong, één zoodanig
bos, enz.
POYJOT (vgl. pëtjat), g. w.; moijot, afzet-
ten, ontslaan, van een post ontzetten;
moijot andjeun, zichzelf afzetten, abdicee-
ren, afstand doen, zfln ontslag nemen;
dipotjot. (Vgl. rorod.)
POTLOT, ookpatfof , 't Holl. potlood; idem.
POTOL, geruïneerd, berooid, tot armoede
vervallen; potolngadoe, geruïneerd door het
spel; popotolan, voll. bangsat popotolan,
iemand die door slecht gedrag (inz. door
latjoer en maen) tot armoede is vervallen
en daardoor weer tot diefstal enz., schurk.
POTONQ, breken, doorbreken, in stukken
breken, gebroken, stuk zjfln; ook: doorge-
slagen, afgeslagen, afgehouwen; verder:
stuk, stuks, by het stuk ;potong soekoe, een
gebroken been; potong hoeloe, den kop af-
geslagen; poiong tfangkeng, de middel door-
geslagen; sapoiong, één stuk, enz.; motong,
iets doorbreken, in stukken breken of sne-
den, stukslaan, doorslaan,; doorhouwen, af-
slaan; ook: aftrekken (in de rekenkunde);
sneden (b. v. een weg), dwars loopen over
of door (b. v. een weg door een bosch);
motong bmheung, den hals afsneden, het
hoofd afslaan; dipotong, 8tukgeslagen-,stuk-
gehouwen-, afgehouwen worden, enz.;
motongan, meerdere dingen in stukken
slaan of sneden, enz.; dipoiongan\motong-
keun, iets doorbreken, in stukken breken,
afslaan, afhouw en, afsneden; dipotongkeun;
potongan, afgeslagen stuk; in 't algemeen:
stuk, deel; verder: aitreksom; ook: sttJl,
vorm; popotongan, een afgesneden stuk,
wat ergens van afgeslagen is; inz.: een
gescheidene of verlaten vrouw; pamoto-
ngan, plaats waar een geslacht beest in
stukken gehouwen en verkocht wordt,
POTRASOLI— PRIJANGAN.
495
vleeschhouwerjj, vleeschhuis (vgl.pameun-
tjitan btf peuntjit en djagal I.).
POTR A80LI, het Holl. peterselie; idem. P.
POTRET, het Holl. portret ; idem ; ioekang
potret, photograaf; motret, photographeeren;
dipotret.
PRA, I. voorv. tot vorming van eenige
zelfst. naamw. (Zie Spraakk. § 1186.)
II. Samentr. van para II., zie ald.
PRABOE, zie 't meer gebr. paraboe.
PRABOT, zie 't meer gebr. parabat.
PRADJI, = het betere paradji.
PRADJOERIT, zie djoerit.
PRAH, korte vorm van kaprah, alge-
meen-, allerwegen zoo zijn, overal of ten
allen tijde hetzelfde.
PRAHOE, = 't meer gebr. parahoe.
PRAHOELOE, naam van een plant.
PRAJATNA, zie jatna.
PRAJOQA (Skr., prayoga, gebruik, aan-
wending) k., prajogi 1., ong. = pantës en
lajak, goed staan, wel staan, passend, be-
hoorlijk, welvoeglflk, eerbaar, deftig, waar-
dig, edelmoedig, betamelijk, geschikt,
schoon, welgevormd, welgemaakt, enz.;
prajogana, of wel pararëjogana, 1. edel-
moedige-, waardige handelwijze; 2. (bij
njamboengan of het bijdragen tot een feest)
z. v. a. mere loba, veel geven; dibalës
saprajogana, vergolden worden naar be-
hooren; kaprajogadn, welvoeglijkheid, def-
tigheid, waardigheid, geschiktheid, enz.
PRAJOGI, 1. van prajoga, zie ald.
PRAK, = pek, werkw. tusschenw. voor:
de hand slaan aan, hand aan 't werk slaan,
ter hand nemen, aanvatten, aan iets be-
ginnen, er toe overgaan iets te doen, een
paard enz. bestijgen, enz.; sarta djeung
prakna% metterdaad.
PRAKARA (Skr., geval) k., prakawis 1.,
in het algem. = përkara% onderwerp, aan-
gelegenheid; in het bijz.: rechtzaak.
PRAKAWI8, 1. van prakara, zie ald.
PRAK08A (Skr., prakac.a), zie 't meer
gebr. përkosa.
PRALAJA (Skr.), = 't meer gebr. pèrlaja.
PRAMEDANI, ook përmedani, vloerkleed,
tapijt, karpet (fraaier dan alkétip).
PRAME8WARI (Skr., paramöcwari, opp er-
vrouwe), vorstin, koningin (vgl. pawarang) ;
kapramestoarian, vorstinneltyke kleeding.
PRANATA, zie tata.
PRANG, = 't meer gebr. përang.
PRANGANGAH (Jav., het gloeien, gloed),
alleen in Ungprangangaht glinsteren, schit-
teren, stralen (b. v. vorsten of hoofden
in prachtgewaad).
PRANITI, zie UU.
PRANT08, = parantoa, zie rantoe.
PR AP AT, = 't meer gebr. parapat.
PRAPTA (Skr.), poëtisch voor eoemping,
komen, aankomen.
PRA8, een nu verouderd woord, = aarot-
wa, zie roewa.
PRA8APA, zie sapa.
PRA8ATYA, zie aatga.
PR ASM AN, voll. oerang Pra8mant Fransch -
man, de Franseben; naflraraIVa«man, Frank-
rijk; basa Prasman, het Fransch.
PRA8-PRI8, klanknab. van het vallen
van enkele losse regendruppels, beginnen
te regenen, druppelen, het druppelt
PRATJEKA (van Skr. cheka), verkl. met
pintër en bidjaksana, verstandig, schrander.
PRAT-PRET, = pra8>prist klanknab. van
het vallen van enkele losse regendruppels,
druppelen, het druppelt.
PRAWA8A (O.-S., Skr. parawaca), ver-
woesting. P.
PRAWIRA, zie wira.
PRAWOE, 't betere paraboe.
PRÈDJAKA (Indr.), = djadjaka, zie ald.
PREMAN, = 't meer gebr. pareman.
PRÉ8ËN, het Holl. Pruisen; oerang
Prèsën, Pruis, de Pruisen; tanah Prëaën,
Pruisen.
PRÉ8IDEN, het Holl. president; idem,
voorzitter.
PRET, werkw. tusschenw. voor pëgat,
breken; pret eta rara pëgat, daar brak het
touwtje.
PRËWA8A, hetzelfde als prawasa.
PRI. voorv. tot vorming van eenige zelfst
naamw. (Zie Spraakk. §118c.)
PRIBADI, 1. s,, maneh, diri, awak en aora-
ngan k., andjeun, tnantën en saftra 1., zich,
zelf, zichzelf, eigen; 2. s., sorangan k.,
njalira 1., alléén, alléén zijn-, doen of onder-
vinden; diri pribadi, zichzelf. (Zie verder
Spraakk. § 167-170.)
PRIBOEMI, zie boemi.
PRIGÉL, == parigël, zie rigël.
PRIHATIN (samengest. uit përih en att,
door n gesloten) k., përihmanah l.,përihgalih
1. p., harteleed, hartzeer, kommer, verdriet,
rouw; verder: bedroefd, treurig; ook:
ernstig, ernstig gestemd, ernst met iets
maken, met ernst, stemmig; koedoepihaün,
verkl. met oelah pëgat angkeuh, oelahpJgat
nënëda, koedoe hajang meunang, d. i. ge
moet (dat) ernstig begeeren, streef er
ernstig naar; kaprihatinan, 1. leed, hart-
zeer, kommer, droefenis, rouw; 2. in droef-
heid of rouw verkeeren.
PRIJAJI, (in vroegeren tQd) persoon of
personen met het overbrengen of bezorgen
van dienst brieven belast.
PRIJANGAN, voll. tanah Prjfangan, de
496
PRIJAT— RADJA.
Preanger-Begentschappen, kortheidshalve
„de Preanger" genoemd; otrang Prfangan,
bewoner of bewoners der Preanger. (Zie
h&ang.)
' PRIJAT (Indr., eig. L van paragati, afge-
daan, klaar.
PRIJATNA, zie jatna, voorzichtig z#n,
op ztyn hoede zfln.
PRIJOS (Indr.), = parjfos, zie ald.
PRI WEN (Indr.), korte vorm van këpriwen,
zie ald.
PROEK, werkw. tusschenw. voor: werpen,
uitwerpen (van een net); tevens werkw.
tusschenw. voor npadoefotm, laten vechten;
proek diodoekeun, men deed ze met elkander
vechten (vgl. prok).
PROENG, werkw. tusschenw. voor: op
den loop gaan, van wal steken, wegsnel-
len; en ook voor : pëgat of pëpëgatan, schei-
den, van elkander scheiden (van echtge-
nooten). Zie djêmpromg en sëmproeng.
PROK, werkw. tusschenw. voor: ontmoe-
ten, samentreffen (nader uitgedrukt door
aprok of amprok, papanggih en patëpoeng).
PROTESTAN, het Holl. Protestant; idem;
ook: Protestantsch.
PWA (O.-S.), hetzelfde als poewah P.
PWAH (O.-S.), hetzelfde als poeioah. P.
R.
RA, vierde letter van het Soendan.
alphabet.
RAANQ, = ratëng, het aanwezig zfln of
btyeenzQn van vele lichten; radng loba
damar, daar ztfn (of waren) vele lichten.
RA As, = radt (basa pantoen), ngbr.; nga-
rads, te voet door een rivier gaan, een
rivier doorwaden; eta tjaibeunang diradsl
kan men die rivier doorwaden?
RAAT, ophouden, opgehouden (van den
regen), weer droog z$Jn. (Vgl. halodo.)
RABANA, naam van een muziekinstru-
ment, bestaande uit drie kleine tërëbang's,
die te zamen gebruikt werden*
RABËNG, met zfln velen aan iets bezig
ztyn (b. v. zoeken), door elkander loopen
of snellen (loba noe laloempatan) ; ook van
Vele dingen: in de lucht vliegen.
RABI, L (Ar., rabbi), mtfn Heer (tot of
van God).
II. = bodjo, vrouw, echtgenoote (vgl. pa-
madjikan); teu boga rabi, geen vrouw heb-
ben, niet getrouwd zijn; anak-rabi, vrouw
en kinderen; laki-rabi, man en vrouw
worden of zfln, huwen, gehuwd ztyn;rarabi
en mirabi, iemand tot vrouw nemen of
hebben; dipirabi.
RABIQ, slaphangen (van de borsten eener
vrouw); verder: verflensd, haar schoon
verloren hebben (van een vrouw); roébag*
rabig, haar scffoonheid kwtft zfln(b.v.een
jonge vrouw die er als meisje goed uitzag,
nadat ztf kinderen gekregen heeft); ook:
slap of slordig langs het ltyf hangen (van
de kleeding).
RABIOE'L-AHIR (Ar.), de vierde Moham-
med, maand.
RABIOE'L-AWAL (Ar.), de derde Moham-
med, maand.
RABOEL, het komen, aankomen of uit-
komen van een menigte. (Vgl. boel, djëboel,
boeroeboel en moengpoeng bty poengpoeng.)
RABOET, g. w., = tjaboet;ngaraboet,(een
plant of planten) met de wortels uit den
grond trekken, uitrukken; diraboet; nga>
raboetan, meerdere planten uitrukken;
diraboetan.
RABOK, langharig (van honden).
RAD, het Holl. raad; college met recht-
sprekende macht, rechtbank, gerecht; ook
het lid van zulk een college.
RADA, een weinig, een beetje, ietwat,
iets, in geringe mate [met volgend btfv.
naamw. dienende tot uitdrukking eener
vergelijking van meerderheid of minder-
heid, maar immer in een geringen graad.
Zie Spraakk. §110c]
RADANQ k., koreng 1., puist of puisten
op de huid, huiduitslag, schurft. (Vgl.
boedoeg.)
RADEN (zóó meestal in plaats van rah-
aden), titel voor de manneljjke en vrouwe-
lijke leden van den Soendan. hoogenadel
(de menak). Zie ook den, aden en enden.
RADEUN (Bad.), = radin. P.
RADIALLAHOE ANHOE (Ar., radlia'llahoe
anhoe), de vrede zty op hem ! [vereerend toe-
voegsel tot den naam van een kalif].
RADIG, ngbr.; ngaradig, niet net gekleed
zijn, in négligé; roedag-radig, slordig-,
schunnig of vuil gekleed zjjn.
RADIN (Kw.), z. v. a. soedi, zin-, lust
hebben.
RADJA, = ratoe, vorst, koning, vorstin,
koningin; radja gide of radja agoeng,
een groot koning; tjaoe radja, naam van
een der algemeenste en beste pisangsoor-
ten; ngaradja, koning ztyn, als koning
\i.
KADJAB—RAGAlfANG-RIGIMING.
497
heerschen; ngaradja&n, als koning over
een land of volk regeeren, als koning
heerschen; diradjadn; karadjadn, 1. konink-
rijk; 2. koninklijke kleeding, koninklijke
luister; korst karadjadn, stoel deskonink-
rijks, koninklijke troon.
RADJAB (Ar.), de zevende Mohammed,
maand.
RADJAH, proloog van eenpantoenoftëm-
bang, inhoudende de bede om vergiffenis
van de goden, voor het geval men in zijn
verhaal of geschrift iets mocht zeggen,
dat hun onaangenaam is; in 't algemeen
= toembal, bezweringsformulier (zie ook pa-
moenah bij poenah II.) ; ngaradjah, een radjah
aanwenden; diradjah, gezegd van iets of
iemand waarover of over wien een radjah
is gelezen of uitgesproken, ten gevolge
waarvan hij b. v. onoverwinnelijk is ge-
maakt; ngaradjahan, over iemand of iets
een radjah lezen of uitspreken ; diradjahan.
(Vgl. djampe.)
RADJANQ, een soort mes of korte sabel
<inz. door vrouwen gebruikt).
RADJA8A (Skr), verkl. met Hmah kolot,
tin ; in Kad. ook —patri, tinsoldeer; verder :
BerUJnsch zilver [valsche munters maken
wel geld van dit metaal]. Vgl. boedéng I.
RADJA8INGA, syphilis.
RADJAWALI, de arend.
RADJA-WISOENA, zie toisoena.
RADJÉG, staan (van velen); in Indr.:
houten omheining; radjëg wësi, gestreept
<Jav.); ngaradjëg, een houten omheining
maken; diradjëg,
RADJEH, soort vijzel waarin de sirih-
pruim wordt gestampt ten behoeve van
tandelooze personen; ngaradjeh, een sirih-
pruim in een radjeh stampen; diradjeh.
RADJEK, ngbr.; ngaradjek, herhalen, ver-
dubbelen (nl. een woord oi lettergreep);
diradjek; pangradjtk, herhalingsteekenter
verdubbeling van een woord of lettergreep
(zie de tafels bij § 6en7vandeSpraakk.);
men noemt het teeken ook pangrangkëp
(zie rangkëp).
RADJET, verscheurd, aan flarden, ver-
nield zijn; roedjatradjet, idem, met verst.,
geheel aan flarden z$jn,volkonien vernield
zijn ; ngararadjet, verderven, vernielen, ver-
woesten; diraradjet.
RADJEUN, 1. meestal door sok voorafge-
gaan: wel eens, soms, nog al eens, van
tijd tot tijd ; - 2. z. v. a. keurparëng, b. v. ari
radjeun boga doewit% als hij (zij) eens geld
heeft, als 't geval wil dat b{j (zij) geld heeft;
barangpiradjeunan9 zich aanwennen, zich
iets tot gewoonte of hebbelijkheid maken;
miraayeunan, zich iets aanwennen, zich
SOIHDANUSOH-HOLL. WOORDBSB.
iets tot gewoonte maken, b^j een gewoonte
blijven; dipiradjeunan, tot gewoonte ge-
maakt-, aangewend worden.
RADJIM (Ar.), gesteenigd; arradjitn, de
gesteenigde, de verdrevene, d. i. de duivel,
RADJIN, I. vernuftig, naarstig, nijver,
vindingrijk, kunstvaardig, kunstig; hara-
djinan, vernuftigheid, naarstigheid, vin-
ding, kunstvaardigheid, industrie, nijver-
heid, vindingiijkheid: ook: iets kunstigs,
kunstig voorwerp.
II. Boeta-radjin, vanwege duisternis niets
kunnen onderscheiden; ook: volstrekte
duisternis; poëk boeta-radjin, of (nog ster-
ker) poëk mongkleng boetja-raajin, stikdon-
ker, volslagen duisternis.
RADJOE (Z.-B ), een aantal van veertig
(bij het tellen van visch).
RADJOENA, = Ardjoena.
RADJOET, I. ergens van afgescheiden of
afgezonderd zijn (b. v. van een feest).
II. Een geknoopte of gehaakte beurs,
met of zonder kralen; verder: een fijn netje
om geld in te bewaren; in 't algemeen:
geldzak, geldbeurs.
RADJOL, uitspringen (z. a. een rat uit
den val), rondspringen (z. a. visschen in
een boeboe) ; verder: op iets toespringen ;
ook: bij éénen, gedeelten of na elkander
aankomen. (Vgl. djol)
RADLA (Ar.), veld (zie Madinah).
RADLAT, hetzelfde als radla.
RAEH, ngbr.; ngaraeh, het een of ander
dat reeds af of op zichzelf genomen goed is
verfraaien of versieren (waardoor het in
waarheid minder fraai of zelfs leelijk
wordt); diraeh.
RAQA, z. v. a. awak, lichaam (van een
levende); ook (evenals awak) z. v. a. diri
zicb, zichzelven; mitjeun raga, z.v.a. mi-
tjeun diri, zich wegwerpen, d. w. z. zich er
aan wagen; raraga, het lichaam, en wel
het lichaam zonder ziel; ook: geraamte
(van een mensen, een huis, enz.) ;ngaraga
en miraga, zie by soekma.
RAQAB, I. gelijkelijk, te gelijk, eenstem-
mig, in overeenstemming; moetoeh boe koe
ragab, (van zangers enz.) volkomen een-
stemmig.
II. Beschroomd, schroomvallig; ook:
achten dat iets niet voeft; oelah ragab
pipïkiran I wees niet schroomvallig I
RAQADJI, zaag; ook g. w.; iai-ragadji,
zaagsel; ngaragadji, zagen, inzagen, af-
zagen, doorzagen; diragadji.
RAGAG-RIGIQ, zie rigig.
RAGAMANQ, de vingers tot grijpen stellen.
RAGAMANGRIGIMINQ, zijn schaduw vol-
gen brj kunstlicht, om zich met het korter
32
498
RAGAP— RAHMAT.
of langer worden daarvan te vermaken
[gaslantaarns zjjn daartoe btyzonder ge-
schikt], P.
RAGAP, = <;ata* *t tjandak 1., g. w.;
ngaragap, de hand op of aan iets leggen,
aanraken, aanvatten; diragap; roegoep-
ragap, = ijabak-tjibik, nu dit dan dat aan-
raken of in de hand nemen, overal aan-
komen, nu hier dan daaraan voelen of
komen, rondgr^pen.
RAGA-ROQO, zie rogo.
RAQAS (vgl. regis), zoo mager als een
geraamte, broodmager; awak lintoêh asa
ragas, mjjn lichaam, dat vet was, komt
mt) als een geraamte voor.
RAGÉDÉD, = 't betere règëdèd.
RAQEQ, het kort-, half jankend aanslaan
van een troep honden, achter wild; ook
van vele menschen: te geiyk en door elkaar
tegen iemand praten. (Vgl. rakek.)
RAGËM, = barëng, gezamenlijk, te zamen
doen, eenstemmig, eenparig, het met elkan-
der eens ztyn; raragêman, — babadamian,
raadplegen, samen overleggen; ngaragë-
mant zich eendrachtig op iets toeleggen;
diragëman; ngaragëmkêun, iets in discussie
brengen, het gevoelen van een vergadering
over iets vragen ',diragëmkeun;karagèmanf
1. ltfd. vorm, gezegd van iets waarmede
iemand instemt; 2. raadsvergadering; sa-
karagëman, de geheele raad; paragë-
man, vergadering die in eenstemmigheid
handelt.
RAGET, verkl. met pinoeh koe boedoeg, vol
schurft zitten.
RAGI, verkl. met panghaseuman: een
preparaat om te verzuren, of althans een
dergelijke werking te doen plaats grepen.
[Men onderscheidt: 1. ragi ontjom, dat is
boengkil lain beunang ngeueum, of boengkil
die niet in water heeft gestaan; 2. ragipeu-
jeum, dat is een preparaat uit tipoengbejas
of rystmeel, bawang bodas ofwitteuienen
djahe of gember; 3. ragi apëm, waaronder te
verstaan ia: batoerna oeroet kamari, d.l. iets
van het oude deeg; men laat namelfyk het
deeg een nacht staan om te verzuren, en
wil men dan nog verder apëm maken, dan
laat men een gedeelte van het oude deeg
staan voor het nieuwe, of z. a. men zegt:
ninggalkeun euktur ragi.]
RAGUEUNQ, =s 't meer gebr. ranggjjeung.
RAQOEM, g..w.; nyaragoem, twee of meer
dingen te geiyk waarnemen, beoefenen of
uitoefenen (b. v. van een lëbe:* twee baW$
te geltfk bedienen); diragoem ; karagoem, =
karampid, b$) iets inbegrepen worden of
ztyn, in of onder iets begrepen zrjn.
RAGOK, verkl. met pakpók, werkw. tus-
schenw. voor het spreken of vragen van
velen ; ragok pada nanja, zty vroegen.
RAQRAG, (van menschen) k., geubis 1.,
vallen (van een hoogte, vgl. laboeh); in 't al-
gemeen (doch alleen 't k.-woord), vallen,
afvallen, neerstorten, naar beneden storten;
overdr. : belanden ; ka mana ragragna?we&T
is het neergevallen? waar is het beland?
(zie ook moerag bjj poerag, en talak); ka-
ragragan, l$jd. vorm, gezegd van het voor-
werp waarop iets valt, neerkomt of ge-
vallen is; - ragragan, vallen (van meerdere
dingen na elkander); ragragran tji-panon,
tranen storten; ngaragragkeun, iets laten
vallen, naar beneden storten, doen vallen
op, werpen in; ook : afwerpen (b. v. een paard
ztyn berijder); diragragkeun.
RAHAB, ngbr.; ngarahab, iemand uitrus-
ten, voorzien van kleeding enz., in iemands
behoeften voorzien ; dirahab; - rarahab* c=
rarangken, tuig (z. a. van een rijpaard);
ngararahaban, optuigen ; beunang ngarara-
haban, opgetuigd; dirarahaban; - rahabanf
een woord om heurap's te tellen, stuk, stuks.
RAHADEN, meestal samengetr. tot raden,
zie ald.
RAHADJËNG, 1. van rahajoe, zie ald.
RAHAJAT, ofwel rajat (Ar.), onderhoorige,
dienstbare, onderdaan, de onderhoorigen
of onderdanen [voorheen in 't bjjz. per-
sonen die voor Inl. hoofden en ambtenaren
diensten presteerden en daardoor van
andere heerendiensten vrijgesteld waren].
RAHAJOE k., rahadjêng 1., vrtf van leed
of rampen, niet door leed getroffen, het
gevaar ontkomen of ontkomen zyn, onge-
deerd, vrjj, behouden faltyd in dézen zin,
dat men niet getroffen is door het leed,
het gevaar enz. dat dreigde, terwijl salamët
beteekent dat men eruit behouden is, er
dus wel in geweest, maar er niet in omge-
komen is]; rahajoe koe, ontkomen aan, vr$f-
bl$jven van, verschoond door of van; nga~
rahajoekeun, ongedeerd doen biyven; dira-
hajoekeun; karahajoean, ongedeeldheid,
bevrijding, welzfln, welstand, voorspoed,
vrede; nëda karahajoean, vrede vragen.
RAHARDJA, = 't meer gebr. hardja.
RAHEUT k., taioe 1., wond, gewond ztfn ;
raheut manah, een hartewond hebben;
ngaraheutan, iemand een wond toebrengen,
wonden, verwonden; diraheutan; kara-
heutan, gewond geraakt.
RAHIM (Ar.), barmhartig, ontfermend.
(Zie rahman.)
RAHMAN (Ar.), de barmhartige, erbar-
mer; ook: barmhartig zfln. (Vgl. rahimen
rahmat.)
RAHMAT (Ar.), ontferming, erbarming»
RAHNGAP— RAKET.
499
barmhartigheid, genade (vgl. rahim en
rahman); moelih ka rahmatoellah, terugge-
keerd (huiswaarts gegaan) tot de barm-
hartigheid Gods, d. i. overleden.
RAHNGAP, = reuhngap, naar adem snak-
ken. P. (Vgl. renghap.)
RAHOEH, ngbr.; rahoeh-rahoeh, verzuch-
tingen; ngarahoeh, blazen, htygen (van ver-
moeienis), zuchten (van verbazing, ver-
slagenheid, verdrietigheid, over de onver-
biedelykheid van een kind, enz.); roehah*
rahoeht al maar zuchten; ook: naar adem
snakken; roemahoeh, een zucht of zuchten
slaken; tingroemahoeh, idem, van velen.
(Vgl. renghap en hoemandeuar.)
RAHOEL, grootspreken, snoeven, zwet-
sen, overdreven, liegen; verder: bluf, snoe-
very; djalma rahoel, een blaaskaak. (Vgl.
socwaban en rahong I.)
RAHONQ, I. — rahoel, zwetsen, snoeven ,
grootspreken, o verdry ven,liegen; rarahong,
idem van velen.
II. In Z.-B.: een bosch aan den oorsprong
eener rivier.
RAHRAH, g. w.; ngarahrah, visiteeren,
doorzoeken (b. v. iemands papieren of kas-
ten); ook: huiszoeking; dirahrah.
RAÏ (vgl. raraj), aangezicht; malik raï,
(van de ondergeschikte hoofden) hun op-
wachting maken met hun echtgenooten bty
den nieuwen superieur (hetzy een wadaina,
bopati of vorst) en dezen geschenken aan -
bieden [eig. : zich van den vroegeren supe-
rieur af- en den nieuwen toewenden],
RAJ, werkw. tusschenw. voor: donker
worden, en voor: bleek worden; raj pyas,
hij werd bleek, h$j verbleekte; roej-raj,
1. zich huiverig gevoelen; 2. z.v.a. rir$a-
kan, zie r&ak I. (Vgl. raraj en braj.)
RAJA (Kw.), z. v. a.gëde, groot (niet alge-
meen); hariraja, z.v.a. groote dag, gelijk-
luidend met lébaran, zie ald.; djalan-raja,
de groote weg of postweg, doorgaans djalan
gëde geheeten.
RAJAGOENG (waarsch. uit het Mal.), voll.
boeton Jèajagoeng, een andere naam voor de
maand Doelkaïdah.
RAJ AH, g. w. ; ngarajah, wegnemen, plun-
deren, buitmaken, rooven; anoe beunang
ngarajah, het door plundering verkregene,
het geroofde, roof; dirajah; ngarajahan,
berooven, uitplunderen; dirajahan. (Vgl.
djarah.)
RAJAP, een verspreide menigte (z.a.b.v.
paarden, schapen of herten op een veld),
zich door elkander bewegen, wemelen,
krioelen (b. v. lieden die een vorst volgen
of menschen op een oorlogsveld); rajap
ngarala boewah, het wemelde van lieden
die vruchten van de boomen haalden.
(Vgl. karajap.)
R AJ AT, — rahajai, onderhoorige, onder,
danen; sarajat-rajatna, met al zjjn onder-
danen.
RAJI, 1. van actt, jongere broeder of zus ter
[mannen van goeden stand noemen zóó
veelal tevens hunne echtgenooten, en ook
anderen noemen haar vaak aldus, wanneer
zy tot den meerdere van diens echtgenoote
of gemalin spreken ; een liever woonde
(ft. n.) is aji); dipiraji, door iemand (een
vreemde) jongere broeder of zuster geacht
of genoemd worden; kapiraji, hetzelfde.
RAJOED, neerhangend en groot zijn (van
de borsten eener vrouw).
RAJOENGAN, verkl. met lar hidji bogoh
ka dinja, lar deui bogoh deui, (van beide
geslachten) veel liefjes of liefhebbers heb-
ben, op de heele wereld verliefd z|jn, met
iedereen het houden, ongebonden, losban-
dig; van een kind: alles en nog wat willen
hebben.
RAKA, 1. van kakang, oudere broeder [lie-
den van goeden stand noemen zoo zichzelf,
sprekende tot een jonger verwant of vriend ,
dan wel tot de echtgenoot; ook noemt
zoo veelal onder hen de vrouw haren echt-
genoot of gemaal, terwyi ook anderen,
sprekende over den ouderen broeder van
iemand van goeden stand, hem alzoo be-
titelen]; dipiraka, door een ander (een
vreemde) raka genoemd of geacht worden ;
kapiraka, hetzelfde.
RAKAAT (Ar., vgl. roekoe), buiging van
het bovenlichaam bfl het gebed; ook: de
afdeelingen waarin het voorgeschreven
gebed verdeeld is, elk bestaande uit twee
tot vier buigingen, vergezeld van het uit-
spreken van formulieren, enz. ; salai tüoe
rakadt, een gebed van drie buigingen.
RAK ATJ AK, ngbr. ; ngarakaijak, verkl. met
lëboer, kapot (in overdr. zin); awak aêa
ngarakaijak, 't is voor mtyn gevoel of nujn
lichaam kapot is, ik ben er kapot van;
ngarakaijak atina, het hart brak hem.
RAKEK, gepiep van jonge en kleine dieren
(b. v. van jonge honden; hetzelfde wat bty
vogels retjet heet).
RAKET, — rapët, kleven, kleven aan, zich
hechten of gehecht ztfn aan, verkleefd;
(van den buik) ledig, zóó dat de wanden
aan elkander kleven; anoe raket di awak,
wat aan het ltff kleeft, wat men op het
bloote ïyf heeft of draagt; djoékoet raket,
naam vaneen grassoort; rakëUngaoeobatan,
hechte vriendschap; ngarakëtan, aan iets
kleven of vastgekleefd ztfn; ook: aan
iemand kleven of verkleefd zljjn; dirakëtan ;
500
RAKIT- BAMBOE.
ngarakëtkeun, doen kleven aan, vastkleven;
ook: zich doen vasthechten aan; dirakët-
keun. (Vgl. rakit en roekët.)
RAKIT, wat aangebonden is (een span
buffels, een vlot van hout of bamboe, enz.);
verder: paar, span, juk, vlot (vgl. getek);
sarakit, één span, één paar; leungeunna
doewa rakit, hjj had twee paar handen;
Uhangna saréboe rakit, duizend paar pilaren ;
lagoe rarakitan (Z.-B.), naam van een zang-
wfls ; ngarakit, samenbinden, samen aan-
spannen; verder: tot paren maken, bjj
paren opstellen; ook: een paar uitmaken
(b. v. canapé's of bloempotten), bjj paren ;
dirakit; ngarakitan, samenbinden, tot een
vlot maken ; dirakiian. (Vgl. pasang II.)
RAKOE8, = 't meer gebr. rampots.
RAKRAK, ngbr.; ngarakrak, = ngaroewag,
uit elkander nemen (b. v. een huis), af-
breken; dirakrak; pangrakrakan, puin (z.a.
van een afgebroken huis).
RAK8A (Skr., raksa), g. w.: bewaar! be-
veilig! behoed! padoe-raksa (Skr., pada-
raksa, [olifanten]pooten beschermende sol-
daten), twee houten paaltjes, aan weers-
kanten van den ingang (lawang) van een
huis, van boven min of meer gebeeld-
houwd; raksaeun, te bewaren ztyn van, te
behoeden ztyn tegen, dat waarvan men
bewaren moet; ngaraksa, beschermen, be-
veiligen, behoeden, bewaren; ook: zich in
acht nemen voor; diraksa; pangraksa, be-
scherming, bewaring, hoede.
RAK8A8A (Skr., raksasa), z. v. a. 6oeto,man-
neljjke titan, reus. (Vgl. rasëksi en jaksa.)
RAK80EK, ngbr.; ngaraksoek, 1. ontkie-
men, (opkomen (van zaad en planten), op-
gekomen zfln, goed boven den grond zfln; -
2. aantrekken; ngaraksoek parabat prang,
z$jn wapenrusting aandoen (Javanisme); -
9. = ngabadjoe (zie badjoe), van een ziekte
of derg.(b. v. krankzinnigheid):ingeworteld.
onherstelbaar zfln; - rakêoekan, 1. van ba-
djoe, baad je, kamizool: diraksoekanrangkip
toedjoeh, zeven baadjes over elkander aan-
doen of aanhebben.
RAM, I. werkw. tusschenw. voor: aan-
komen met de hand (nader uitgedrukt
door rampa).
II. Het Holl. raam; idem, nl. venster-
raam, voll. ram katja.
RAMA (vgl. ama)t 1. van bapa, vader;
iboe-rama, 1. van indoeng-bapa, vader en
moeder, de ouders; rama-rama enpirama&n,
verkl. met anoe përnah paman en pèrnah
towa, een andere benaming voor: oom.
RAMADAN, hetzelfde als ramëdan.
RAMANGRAMANQ, iets door de scheme-
ring of in het donker zien maar niet goed
kunnen onderscheiden, aan de omtrekken
kunnen gissen wat het is maar de af-
zonderlijke deelen door het donker niet
kunnen waarnemen, onduidelijk zien,
schemerachtig.
RAMANTËN, naam van de gele ramboeian;
tangkal ramantên, gele ramboetanJaoom.
RAMAT, web, spinneweb, rag; ook: net
(nl. zoo lang het niet geheel afgewerkt
is); ngaramat, een web maken; roemamat,
als rag zijn, draderig; ngaramatan, een.
web voor of over iets maken ; diramatan.
RAMBAJ (Vgl. ambaj), het naar beneden
hangen, afhangen, aflooper», langs de wan-
gen loopen; ngarambaj, afhangen, langs
de wangen loopen, enz.
RAMBAN6, I. een afgedankt net (heurap)
om een terrein gespannen, ten einde
kippen enz. daarvan verwijderd te houden.
II. Veel doode visch ergens in zjjn of
dryven.
RAMBANGAN, span, van paarden; ook:
stel, twee of drie spannen, dus 4 of 6
paarden. (Vgl. rombongan.)
RAMBA8, = pangkas, zie ald.; ngaram-
bas, afsneden, snoeien; dirambas.
RAMBA8BA8 (vgl. Jav. rambas), = 't
meer gebr. rambisak (P.); zie ald.
RAMBAT, het klimmen bij iets op; mejong
ratnbat, een kleine wilde kat; ngarambat,
bij iets op klimmen (b. v. bij een boom),
klouteren in, klimmen, opklimmen (z. a.
van een klim- of slingerplant); ook: langs
den grond kruipen (van een plant, vgl.
rëmbat).
RAMBËNG, = pëndëng en parëndëng. P.
RAMBET, het wieden; ook g. w.;nga-
rambet, wieden (door het onkruid uit den
grond te rukken), uitwieden; dirambet,
gewied worden; roembat-rambet, hier wat
en daar wat vandaan halen (om te eten
of te leven). Vgl. kored.
RAMBETEK, afhangen in ongeiy keiengte
(inz. van nog niet gelflkgesneden wèlit op
een afdak); verder: ongel$jk, onregelmatig
(b. v. regels schrift); met name: niet ge-
lijk van voren.
RAMBÉTOEK, naam van een stekend
mugje, kleiner dan de reungit.
RAMBEUH, een stortvloed van bevelen.
RAMBIJOM, ngbr.; ngarambijom, over-
hangen (b. v. de manen van voren over
den kop, peulvruchten over de heining, enz.).
RAMBINGAN (Bant.), 1. opgezet, gezwol-
len (van de uiers); 2. behaard. P.
RAMBISAK, (van tji-panon of tranen)
biggelen, overloopen, over de oogen loopen.
RAMBOE, 1. de zoogen. slag, het dunne
uiteinde van een zweep; •£. dat gedeelte
RAMBOET— RAMPID.
501
van de scheringdraden hetwelk om de
galeger beyestigd is en dat na het afsneden
aan het weefsel blijft, zelfkant; 3. pluksel;
raramboe, zoom, de zoom; ook overdr.,
b. y. raramboe tëgal, de zoom van het veld ;
raramboe leuweung, boschrand.
RAMBOET, 1. van boeoek, hoofdhaar; koen
ramboet, weefsel van paardenhaar; r amboe-
tan, een der smakelijkste Indische vruchten,
met een schil die dicht met stekels bezet
is; tangkal ramboetan, de r amboetan-boom
(vgl. ramantën en poelasan).
RAMBOEWEUK, natuurlijk pony-haar van
jonge meisjes; ngaramboeweuk, (van het
haar) kroes of verward over het voorhoofd
hangen.
RAME (Skr., ramya, pleizierig), lustig,
vrooltfk, druk, woelig, levendig, luidruch-
tig; rame pada naranja, z\j vroegen druk;
rame-rame, een feest hebben of houden,
feestvieren, pret maken; raramean, pret
maken; ook: pret, feestelijkheid, feest;
dirame-rame, iets met feestelijkheden ge-
paard doen gaan; ngaramekeun, levendig-
heid aanbrengen, leven in iets brengen
(b. v. in een kring van menschen), vrooiyk-
held maken, de deelneming algemeen
maken; diramekeun; karamean, pret, feeste-
lijkheid, feest, vreugdebedrjjf, vermake-
lijkheid, volksspel; njyeun karamean, pret
maken, enz.
RAMËDAN (Ar., Ramadlan), de negende
Mohammed, maand, zijnde de vastenmaand
of boelan poewasa.
RAMEU8, ngbr.; ngarameus, met de hand
of handen kneden; ook: wellustig met de
hand betasten (inz. de borsten eener
vrouw); dirameus; ngarameusan, iets aanh.
kneden, drukken of betasten; ook: meer-
dere dingen betasten of met de hand druk-
ken ; ngarameusan leungeun, zich de handen
wringen, z. a. uit radeloosheid ; dirameusan,
gekneed of betast worden. (Vgl. rëmëd.)
RAMO k., rema (maar niet algemeen) 1.,
vinger, teen; ook: de vingers (pooten) van
een tjaktjak, enz.; beuteung ramo, de bin-
nenkant van een vinger, enz.; roewasan
ramo, vingerlid; earamo, één vinger (lang,
dik, breed); kandélna saramo, zoo dik als
een vinger ;panajangna saramo, zoo lang
als een vinger; pandjangna saboekoeramo,
zoo lang als een vingerlid.
RAMOHONQ, zwarten (z. a. b.v. iemand
die in roet gewerkt heeft).
RAM PA (vgl. ram I.), tasten, voelen (als
een blinde); ngarampa, aanvatten, aan-
raken, betasten, voelen aan; dirampa;
karampa, gevoeld-, aangevat worden; door
rond te voelen getast of gevat worden of
zy n ; roempoe-rampa, rimpi-rampa, of rampa.
rimpi, voelen en tasten, om zich heen
tasten of voelen, rondtasten (z. a. een
blinde of iemand die in 't duister staat);
rarampa, op het gevoel (op den tast) iets
doen; ngarampadn, bevoelen, betasten;
dirampadn. (Vgl. ragap en tjabak.)
RAMPADAN, rond houten blad in den
vorm van een platten schotel, dienbak
(waarin men de spijzen opdient); saram-
padan, zulk een blad gevuld of vol met
iets. (Vgl. talëm.)
RAMPAJAK, horizontaal uitgestrekt (van
de armen, de takken van een kapok-
boom, enz.).
RAMPAK, gelijk, effen, gelflk-zyn, gelijk-
staan; pada ngamoek rampak, zJJ streden
met geiyke woede. (Vgl. papak.)
RAMPAL, verkl. met sabèt sakabeh, afge-
houwen, afgeslagen, er alle af zjjn (van
meerdere voorwerpen en te geiyk, b. v. de
vingers eener hand); teu rampal tjoeroek,
geen pink was er af.
RAMPA RIMPI, zie rampa.
RAMPA8, 1. g. w. ;ngaramp as, inrekenen,
wegnemen, inpakken (b. v. iets dat op
verboden grond komt), verbeurd verklaren r
in beslag nemen, confisqueeren; ook:
rooven ; barang beunang ngarampas, wegge -
pakt goed [wat volgens de Mohammed, wet
haram is]; dirampas; roempoes-rampas, al
maar wegpakken of rooven; rampasan,
dat wat weggenomen-, ingerekend-, ver-
beurd verklaard is. (Vgl. poeroegoel.)
II. Ngbr.; rampasan, een stel van twee,
paar (taroempah% kousen, goöng% em.) ;
koos sarampasan, een paar kousen.
RAMPE, de welriekende bladeren van
de pandan rampe, zekere pandan-soort
[deze bladeren worden gekerfd, met bloe-
men (liefst rozen) en welriekende olie ver-
mengd, en zoo door de vrouwen in het
haar (den haarwrong) gedragen]; toekang
rampe, vervaardigster van rampe. (Vgl.
mangle.)
RAMPEJOL, alleen in tirampejol, op 't om-
vallen of instorten staan (b. v. een huis).
RAMPËNA8, waarsch. het Holl. ram-
menas.
RAMPE8, een toeroep, z. v. a. sawawi
en kade: goed! bestl *tis goed l~dirampest
van iets zeggen dat het goed is, dat men
er vrede mede heeft; poeh dirampes, zeg*
gen dat men bereid is den dood te onder-
gaan; ngarampesan, op iets zeggen: Ja",
of: „'t is goed"; dirampesan.
RAMPID, ngbr.; dirampid, (van asiwoeng)
tegen de andir gehouden worden om ze
te doen ronddraaien (nl. als men gaat
502
RAMPIJOEL— EANDOE.
spinnen); karampid, medegedragen-, mede-
geroerd worden (bjj ongeluk of zonder
opzet, nl. van iets dat ergens in of onder
geraakt is; verkJ. met Jcabawa kasoem-
poetkeun, d. i. medegenomen zonder dat
men het wist); 2. = karagoem (zie ragoem),
b$ iets inbegrepen zfln.
RAMPIJOEL, ong. = ngoedoepoeng (zie
koedoepoeng), ineenzinken, neerzagen (b. v.
in onmacht).
RAMPING, rank, slank, tenger (van een
vrouw; meestal voorafgegaan door lènggik) ;
verder: dun, scherpsntydend (b. v. een
zwaard); raramping, tenger, dun (van de
onderscheidene lichaamsdeelen).
RAMPOEJOEK, 1. van gek, werkw. tus-
schenw. voor: gaan zitten, zich neder-
zetten; ngarampoêjoek, ineen zinken, neder-
ztfgen, ter aarde storten.
RAMPOENG, afgeslagen, afgehouwen (van
een hand, een voet, een oor, of van beide
handen, voeten ofooren,vandennek,enz.,
b. v. door een zwaard); verder: vanéén,
vanéén zfln (z.a. door een houw of zwaard-
slag); in 't alg.: van iets afzijn (ten gevolge
van een slag of houw); in Bant. ook =
anggeus, voltooid; in Kad. daarenboven:
een rechtzaak beslissen ; ngarampoengkeun,
breken, verbreken (b. v. een strik, web,
ketting, enz); verder: afslaan, doorslaan,
van iets af houwen ; dirampoengkeun. (VgJ.
roempoeng.)
RAMP0E8, verk). met sagala beukt, alles
lusten, graag zjjn in het eten, met graagte
eten (van menschen en dieren), gulzig,
vraatzuchtig. (Vgl. rakoes.)
RAMPOG, straatschender, roover, pmn-
deraar; ook: horde \djoeroerampog% roover
(van beroep); rarampog, al maar rooven,
niets doen dan rooven ; ngarampog, aan-
randen, straatschender plegen, rooven,
berooven; dirampog.
RAMPOHPOJ, verkl. met leuleus Usoe en
taja tanaga, geheel zwak, zonder kracht,
machteloos.
RANDA (Skr.), weduwe; ook wel — jwpo-
tongan (ziepotong), gescheiden vrouw, soms
met randa hirotp aangeduid (vgl. doeda);
boer oen g randa, z. v. a. Uu tocloes randana,
gezegd van een vrouw die, na verstooten
te zjjn, door haar man weer wordt (is)
aangenomen; laki randa, naam van een
klein vliegje dat om den avondtfld zich
onder geboomte ophoudt en gaarne iemand
in de oogen vliegt (zie ook bty midavg);
rarandadn. (van een gehuwde vrouw) als
«en weduwe leven, een onbestorven we-
duwe; karanda&ti, weduwschap.
RANDAKAH, ngbr.; ngarandakah, de tak-
ten wtjd uitbreiden, zich wrjd vertakken,
wijd uitgespreid zjjn (van de takken van
een grooten boom of van de hoorns van een
hert). Vgl. rangkadak en rantjabang.
RANDÉG (vgl. andëg), het staanbhjven
of stilhouden; teu aja randëgna, er biyft
niets staan, er beklrjit niets (b. v. van
onderwas); ngarandëg, stil bujven staan,
halt maken, stilhouden (ook van den wind),
stilstaan; ngarandëg pikir, stilstaan of
stilstand in de ontwikkeling; roendag-ran-
dèg, ieder oogenblik-, gedurig-, vantjjdtot
tt)d stilstaan; ook: weifelachtig, beslui-
teloos; ngarandëgkeun, doen stilstaan;
dirandëgkeun.
R ANDJAGAN, voll. lagoe randjagan (Z.B.),
naam van een zangwfls.
RANDJAH, ngbr.; ngarandjah, (van dieren)
in een aanplant of bebouwd veld komen
en daar schade aanrichten ; dirandjah,
RANDJAM (Ar., radjam, steeniging), het
Bteenigen; ngarandjamt iemand slaan of
geeselen, tot er de dood op volgt; diran~.
djatn. (Vgl. rangket.)
RANDJANG, een bamboezen rustbank van
onbepaalde grootte (tot zit-, maar meest
tot slaapplaats gebezigd), bank, rotanbank,
rustbank, rustbed, sofa; rarandjangan,
een kleine randjang.
RANDJAP, maar meestal ngarandjap,
(iets) in kleine stukken snijden; diran-
djap. P.
RANDJENG, een terrasvormige dam ; nga-
randjeng, een randjeng maken ; dirandjeng,
van een randjeng voorzien worden.
RANDJI, naam van een zuurachtige
vrucht, geliefd bfl de Ghineezen; tangkal
randji, naam van den boom.
RANDJING, ngbr. ; ngarandjing, = asoep,
in iets zjjn; ook van den duivel: zijn in
iemand; karandjingan, door iemands geest
beheerscht, iemands geest of beginselen in
zich hebben opgenomen, bezeten zjjn;r?$ra-
randjingkeun, in elkander zetten, ineen-
zetten (van dingen die men pasklaar
gemaakt heeft, b. v. een huis, een stoel,
enz.); ook: inschuiven; dirandjingkeun.
RANDJOEG. ngbr.; ng ar andjoeg, z. v. a.
kaliwat reuwas, een schok kragen, opschrik-
ken, van schrik opspringen, hevig ontstel-
len of ontroeren; tingrarondjoeg, idem, van
velen. (Vgl. rendjag.)
RANDO, e. v. a. batoer en wakil, makker,
helper, iemand om zoo 't noodig is btystand
te verleenen of in te springen.
RANDOE, de kapokvrucht (vgl. kapoek);
tangkal randoe, de kapokboom [die niet
alleen de kapok oplevert, maar ook op
Java dient tot (levende) telegraafpaal; het
RANE— RANGKEP.
503
hout is tot niets bruikbaai]; randoeasak,
een rijpe kapokvrucht die openbarst en haar
inhoud blootlegt; ngarandoe-asak, of tjara
randoe asak, een verbLuitdr. voor: kletsen.
RANE, algem. naam der Lycopodiaceaen
of wolfsklauwachtigen (M.).
RANQAH, voll. kadali rangah, een gebit
of stang, voorzien van scherpe punten of
doorns; dirangah, (van een paard) op de
stang gereden worden; koeda mërodkoedoe
dirangah, een paard dat er van door wil
gaan moet een breidel aanhebben, sprkw.
voor: iemand die te hard van stal wil
loopen moet wat ingetoomd worden.
RANGAH-REUNGEUH, zie reurtgeuh.
RANGDA, =- 't betere randa.
RANGGA, titel door het Gouvernement
wel geschonken aan verdienstelijke In-
landsche hoofden, z. a. patih, wadana en
(voorheen) koemètir.
RANGGAH, ong. = rantjoeng, (van hoorns)
omnoogstaan; omtjal ranggah, mannelijk
hert.
RANGGAKGAK, vertakte hoorns hebben
(z. a. een hert), gewei. (Vgl. ranggekgek.)
RANGGAP, een groote ronde openge-
werkte bamboezen mand of korf (omb.v.
kippen onder te zetten).
RANGGEJONG, I. z. v. a. galejong, zich
in beweging zetten, zich schikken om
op te staan, zich op weg begeven. P.
II. (Z.B.), bos, nl. rijst, = eundan.
RANGGEKGEK (vgl. ranggakgak), (van een
boom) veel omhoogstaande takken hebben;
(van een visch) uitstaande vinnen met
doorns hebben; ngaranggekgek, hetzelfde
als werkw.
RANGGÉNÉNG (Bant.), de eerste licht-
strepen aan den hemel in den vroegen
morgen, flauwe morgenschemering. P.
RANGGETENQ, (van tanden, z. a. bij een
hond, of ook wel van een boeta) tjarang
sareukeut, d. i. van elkander af en scherp.
RANGGEUIK, mager, schraal van lichaam.
(Vgl. koeroe,)
RANGGEUJ, tros, aar; saranggeuj, één
tros of aar, enz.; ranggeujan, trossen of
aren hebben, met trossen of aren ; ook: tros,
aar; bentang ranggeujan, sterren groep, ster-
renbeeld; hapa-hapa ge ranggeujan, verkl.
met malarat oge boga salaki, (van een
vrouw) arm zijn maar toch een man heb-
ben; raranggeujan, trossen krijgen of heb-
ben. (Vgl. iangkaj.)
RANGGEUM, ngbr.; ngaranggeum, zich
met de klauwen of pooten ergens aan vast-
hechten (z. a. roofvogels en insecten), in
de klauwen pakken, de klauwen ergens
inslaan; diranggeum.
RANGGIJEUNQ, ngbr.; raranggijeungan,
even opkunnen (van een zwaren zieke die
nu herstellende maar nog zeer zwak is);
tiranggijeung, in beweging komen (P.);
roemanggiyeung, onvast-, wankelende loo-
pen, loopen te waggelen.
RANGGINANG, naam van een soort koeweh
(nl. kedjo kètan, waaraan men den vorm
van opak geeft en die men vervolgen» bakt).
RANGGOAS, lang, z. a. b. v. de pooten
van een spiu.
RANGGOKO, hotz. als langgoko, zie ald.
RANGGON, 1. zolder van een buffelstal;
2. een saoeng of hutje op palen; 8. ligplaats
in den vorm van een balt, gemaakt boven
in een vruchtboom, op de takken (en waarin
men voorzien van licht den nacht door-
brengt, ten tjjde dat de boom vruchten
draagt, ten einde dien tegen de kalony'a te
beschermen); 4. (Z.-B.) z. v. a. panggoeng,
wachthuisje, schuilplaats voor jagers.
RANGG08AJ, maar meestal ngaranggo&aj,
uitgeput van vermoeienis, zich uitermate
aiap gevoelen; roemanggosaj, verkl. met
koerang tanaga, zwak van lichaam.
RANGHAP (vgl. renghap), den bek open-
houden, op voeder wachten (z. a. visschen
die de koppen boven water steken); ook
wel bij manier van spreken van kinderen
die niets te eten hebben ; verder z. v. a.
reja parabaneun, velen te onderhouden
hebben; ook wel: talrijk.
RANGIN, I. voll. baksa rangin, een krijgs-
dans welken men met een schild in de hand
uitvoert.
II. Naam van een soort van gebak.
RANGKAD, verkl. met dibawakabeh baban-
dadnana, vertrekken of verhuizen met al
zyn have en goed.
RANGKADAK,ngbr.;n£ara?i0fcadafc, = nga-
randakah (zie randakah), de takken of de
wortels in de breedte of wrjd uitspreiden,
de takken uitslaan, zich wrjd vertakken.
RANGKAJ, verkl. met tatjan anggeus,
nog niet af ztfn, nog niet voltooid «tin
(b. v. een huis).
RANGKA8, doorloopend, in elkander
loopen (z. a. twee gaten die vroeger
gescheiden waren maarnu vereenigdzrjn).
RANGKEK, ngbr.; ngarangkek, in een
boom klimmen [op déze manier, dat men
den boom knelt tusschen het plat van
de voeten, zoodat de knieën buiten waarta
staan].
RANGKENG, (van den bovenkant van een
pagër) ongelijk, doordat de eene bamboe
langer is dan de andere. P.
RANGKËP (vgl. roengkoep), zich voegen
tot iets of iemand, zoodat men daarmee
604
RANGKET — RANTAG.
een tweetal vormt tot één verbonden (inz.
van den huwelijken staat gebezigd), dub-
bel, -voudig, -voud; toe^'oeftran^fcép, zeven-
voudig, zevendubbel; rangkëp deux, weer
tot elkander gekomen, weer saam verbon-
den zjjn (van echtelieden die zich van
elkander gescheiden hadden); ngarangkëpi
tweevoudig of dubbel ztyn, met ztyn tweeën
zfln (z. a. de twee vrouwen van éénen
man); ook: meervoudig (doch dan moet
een telwoord de hoeveelheid aanduiden) ;
dirangkëp, bijeengevoegd worden (b. v.
twee karren) ; ngarangkëpan, verdubbelen,
btf een nog een voegen, dubbel maken,
overkleeden; dirangkëpan; - rangkëpan, in.
het dubbel of meervoud voorhanden zijn,
meer dan één of meer dan één stel heb-
ben; teu boga pikir rangkëpan, geen slag
om den arm houden, niet dubbelhartig
ztyn, geen ach terdocht koesteren \ngarang-
këpheun, één maken (door verbinding, van
twee voorwerpen of personen), (twee)
btyeendoen, samenvoegen, vereenigen ;
dirangkëpkeun; pangrangkèp, hetgeen op
of onder iets gedragen wordt of op iets
tot stevigheid gelegd wordt; ook (doch
zelden) = pangradjek, zie radjek.
RANGKET, slaag, ros, ransel, geeseling,
geesel straf; ook g. w.; meunang rangket,
een pak ransel-, een geeseling krygen;
ngarangket, ranselen, geeselen, afranselen;
dirangket saratoes kali, honderd geesel-
slagen krygen; pangrangket, de roede of
derg. waarmede men geeselt, geesel.
RANQXIBOENQ, == rangkoébang. P.
RANQKOBANG, (van buffelhoorns) pan-
djang ka gigirna, d. i. lang en zijwaarts
uitsteken.
RANQKOEBANG, ngbr.; ngarangkoebang,
op de knieën liggende de handen vóór
zich op den grond doen steunen. P.
RANGKOEJANG, mager, vermagerd. (Vgl.
ranggeuik en koeroe.)
RANGKOEL, ngbr.; ngarangkoel, iemand
omarmen, omhelzen; dirangkoel; süih-
rangkoel, elkander omarmen (b. v. bjj het
afscheid); rarangkoelan, elkander omarmd
houden.
RANGKOEN ANG, zich statig ergens heen
begeven.
RANQKOENQ, alleen in rampa-rangkoeng >,
om zich heen tasten, iets zoekende.
RANGKOJANQ, hQtz.zlBrangkoejang,z. ald.
RANGKONG, neushoornvogel, kleiner dan
de djoelang en voorzien van een Qoela of
hoorn [voedt zich met visschen, 'slangen,
enz.].
RANQOE, hard gebraden of gebakken,
-broos; roti rangoe, beschuit (zie ook lam-
bak II.); katjang rangoe, naam van een
peulsoort.
RANGRANG, verkl. met dahan noe teu
aja daoenan, (van een tak of takken) dor-,
zonder bladeren ztyn; ook: afgeslagen
takken; oraj rangrang (Kad.), naam van
een dun, bruin, zeer vergiftig slangetje ;
ngarangrangan, de bladeren laten vallen ;
overdr.: oud worden, afvallen, mager wor-
den, in kracht afnemen ; mingkin ngarang-
rangan, steeds magerder worden, gaande-
weg afnemen.
RANG8AD, ngbr.; ngarangsadan, iemand
de huid afstroopen, iemand de kleeren
van het ltff rukken, iemand uitstroopen
of uitschudden; dirangsadan.
RANQSAK, = radjst, gescheurd, aan
flarden of met gaten zfyn.
RANG8ANQ, I. ngbr.; ngarangsang, met
iemand plukharen, iemand toetakelen,
krabben, havenen, de kleeren stuk rjjten;
dirangsang, gekrabd , toegetakeld worden.
II. (Z -B.), g. w.; ngarangsang, oprich-
ten, bouwen (b. v. een wachthuis); di-
rangsang.
III. Ngbr.; ng wang sang en roemang sang,
reeds hoog staan (van de zon), loopen
tegen den middag.
RANGSËB, met doorns, stekels of andere
scherpe dingen zfln, vol scherpe dingen
(punten) ztyn, vol prikkels zitten, doornig,
gratig, stekelig.
RANG80D, ngbr.; ngarangsod, hetzelfde
als ngarangkek, zie rangkek.
RANGSOM, het Holl. rantsoen; idem;
ngarangsom, iemand zijn rantsoen geven;
dirang&om*
RANJANG, overal jeuk hebben.
RANJED, I. overspeler, boeleerder, over-
speelster, boeleerster; anak ranjed, hoere-
kind (vgl. djadah); ngaranjed, overspel
bedreven; ranjedan, voll. djalma ranjedan,
iemand die zich by herhaling aan over-
spel schuldig maakt, overspelig, losbandig;
ngaranjedan, met iemand overspel be-
dreven; diranjedan; mangranjedkeun,{v&n
een gehuwde) overspel bedreven tegen-
over zijn vrouw of tegenover haar man
[door het met een ander aan te leggen].
Zie ook doewa en djinah.
II. Raranjed of roenjad ranjed (8oem.),
= kokotot (Tjiandj.), afval van vleesch.
RANJOEH (Z.-B.), = rinjoeh, zie ald.
RANTAB, in menigte aanwezig ztjn, als
bezaaid zjjn met; gëdong rantab pinggir
basisir, langs het strand was het als be-
zaaid met groote huizen. (Vgl. rajap en
parèntoel bty pëntoel)
RANTAG, een lange r|j vormen, in grooten
RANTAJ— RAOS.
505
getale aanwezig ztyn (b.v.menschen langs
den weg).
RANTAJ, aaneengeregen, aaneengescha-
keld (b. y. scheepjes), een aaneenge-
schakelde ry vormen (vgl.ran(oej); rantajan,
wat aaneengeregen of aaneengeschakeld is.
RANTAK (Mal.), met geweld ergens aan
trekken, rukken.
RANTA8, = pëgat en rampoeng, knappen,
stuk springen (b. v. een ketting), breken
(b. v. een djirët of strik, enz.).
RANTE, keten, ketting, boeien ; geulang
rante, schakel van een ketting; ngarante,
iemand ketenen, in ketens slaan, boeien ;
dirante;parantean,een geketende, „ketting -
jongen", banneling.
RANTING, verkl. met geus oeroet-oeroet%
slechts o verbluf s*48 van een of ander
(b. v. van sambal) meer o verzen; roentang-
ranting, verscheurd, aan flarden, haveloos
(van iemands kleeding), schunnig; verder:
uit elkander geslagen, in verwarring ge -
bracht, der vernietiging nabtf (van een
leger); ook: in verval z^n, in vervallen
toestand verkeeren (van een mensen, een
stad, enz).
RANTJA, waterplas met veel modder,
weeke grond, moerassige bodem [die echter
met gras en struiken begroeid is en met
rgst beplant kan worden, niet zooals rawa],
ondiep moeras, poel.
RANTJABANQ, ngbr.; ngaranijabang, =
ngarandakahy de takken wijd uitspreiden;
overdr.t onbestendig z\jn in zynwenschen
of gevoelens.
RANTJAG, het knikkend loopen van een
paard met zwakke pooten; ook van een
men8chr knikkend-, onvast loopen.
RANTJAQE, verkl. met rebo eatajakape-
foton, van alles hebben, van alles verstand
hebben.
RANTJAK, een voorwerp van dwars over
elkander gelegde gespleten bamboelatten
(hetzij om op te dragen, hetzij tot stevig-
heid van een dam); in Kad. ook: balken,
steenen enz. met tusschenruimten opsta-
pelen [zoodat de wind er doorheen kan
spelen, om ze te drogen].
RANTJANA, verstoring der gemoedsrust,
verzoeking, vrede-verstoring; ngarantjana,
— ngagoda, verzoeken-, trachten te ver-
leiden tot het kwade; dirantjana; haran-
tjana, tot het kwaad verleid, in verzoeking
gevallen. '
RANTJANQ (b. p.)t = gantjang, weldra,
spoedig. P. (Vgl. rintjang.)
RANTJATAN, een gespleten gebogen
bamboestok, die tot dragen (hetzij nang-
goeng of ngagotong) gebezigd wordt (en die
bty nanggomg met den bollen kant op den
schouder gelegd wordt), draagstok, hand-
boom. (Ygl. gotongan by gotong.)
RANTJINGA8, er gezond-, welvarend-,
krachtig uitzien, welvarend z$jn; of ook
wel : er lustig-, opgewekt uitzien.
RANTJOENG, 1. met de uiteinden of pun-
ten naar boven gericht (z. a. wapens of de
hoorns van een dier); van bladeren: stevig
omhoogstaan; dirantjoeng-rantjoeng, met
naar boven gerichte punten of uitsteeksels
voorzien worden of z\jn;-2. een voorwerp
van een paar voet hoogte, gemaakt uit
een kawoeng-tsik, en waarin stokjes gesto.
ken z\jn, met de uiteinden naar boven
gericht, dienende om er iets op te hangen
of op te leggen.
RANTJOETJOET, = tjiproek, doornat,
druipend.
RANTOEJ, — raweuj, hangen, afhangen
(van vele dingen), in grooten getale of in
menigte hangen (b. v. bloemen, vruchten,
lampen enz.).
RANTONG, het klepperen van vele kolo-
tofc's by elkander.
RANT08, ngbr.; sarantos, een oogenblik
t\j d ; parantos, 1. van geus, anggeus en sadffa ,
reeds, geëindigd, voleindigd, volbracht [als
hulpw. van den verleden tjjd sluit het
woord vanzelf geus buiten] ; parantosan,
afgeloopen, voleindigd.
RAOE8, =s rejos, zie ald.
RAOET, g. w.; peso raoet, een mes om
bamboe of rotan te schillen, te spleten, te
verdunnen, enz.; ngaraoet, (bamboe of
rotan) afschillen, spijten, verdunnen, enz.;
diraoet ; roewat-raoet, het gedurig of aanh.
doen van ngaraoet; raraoetan, een of ander
of allerlei werk verrichten dat tot de ru-
briek ngaraoet behoort; roentoet-raoet, in
innige vereeniging of onscheidbare gemeen-
schap leven, innig verbonden zyn, in de
beste eensgezindheid leven [inz. van echte-
lingen ; hieraan ontleend, dat de afschaaf-
sels van bamboe en rotan, evenals krullen,
zich hechten aan elkaar]; pangraoetan,
afschaafsel van rotan of bamboe.
RAONG, = r&jang, werkw. tusschenw.
voor: hard gaan schreien, huilen, roepen
of schreeuwen (en wel van vele personen);
ais gewoon werkw. optredende: roepen r
schreeuwen, geschreeuw of getier maken.
RA08, 1. van rosa (hetwelk men verge-
lijke, ook wat de afleidingen betreft), gevoel,
smaak; ook: gevoelen; gëndoe-raos, 1. van
gindoe-rasa, beraadslagen, raadplegen; ook :
overlegging; raraosan, 1. van rarasadnt
gevoelen, denken, meenen; ook: gevoel,
meening ; raraosan asa ngimpi, hty had een
506
RAP— RARA J.
gevoel alsof htf droomde; roemaos, 1. van
roemasa, gevoelen, zich bewust zjjn; nga-
roo«, 1. van ngarasa, proeven, smaken, ge-
nieten; ngaraos istri sedjen, een andere
vrouw proeven, met een andere vrouw
gemeenschap hebben; diraos; karaos;
ngaraos raos, 1. van mikir-mikir, goed over
iets denken, by zichzelven beproeven,
overdenken, overwegen; diraos-raos, over-
dacht-, beproefd worden ; miraosf = mirêm-
pag, bespreken, raadplegen; dipiraos, be-
sproken worden, enz.; pamiraos, 1. van
pamgra&a, gevoel, gevoelen, meening; nga-
raosan, 1. van ngasadn en ngarasdan,
proeven, smaken; diraosan.
RAP, werkw. tusschenw. voor: het komen
van iets op of over iets anders, het aan-
doen-, aantrekken, aanpakken-, ten uitvoer
leggen van iets. (Vgl. iërap en larap.)
RAPA (Ar., rafa', aangifte, van welken
aard ook), op Java speciaal aangifte dei
vrouw (aan de kaoem, de hoekoem), dat
een der voorwaarden, waarvan haar man
zjjn talak afhankelijk gesteld heeft, ver-
vuld is, met verzoek aan de kaoem, om
nu het intreden van de talak te con-
stateeren.
RAP AL, veib. van lapal, zie ald.
RAPAT, ong. = rapët. goed aansluiten,
een goed geheel vormen, zonder oneffen-
heden of ongelijkheden; ook: bedekteiyk,
in 't geheim; inz. aan een kwade daad een
goed voorkomen geven (b. v. stelen, maar
zóó dat men het in letterleken zin geen
diefstal noemen kan), oneerlek handelen.
RAPÉ KAN, verkl. met bisadn. van alles
afweten, alzfldig knap zjjn, van alle mark-
ten thuis, bijdehand; djalma rapekan,
iemand die kundig is in allerlei.
RAPËNQ, rechts en links vliegen (van
pijlen), door elkander zwieren (van vele
vliegers); door elkander vliegen, zwermen
of krioelen (van muggen).
RAP ÉT (vgl. raket), aaneengesloten, ver-
bonden (door middel van iets, b. v. itfm),
sluiten (z. a. van twee planken tegen
elkander), kleven, aankleven, vastkleven;
over dr.: onafgebroken doorgaan; kajoe
rapët, naam van een plant [de bast be-
hoort tot de djadjamoe en wordt aange-
wend tegen wonden, als samentrekkend
middel ; een aftreksel wordt ook wel door
vrouwen gedronken tegen vloeiing]; nga-
rapët, hechten, samenhechten, plakken,
doen sluiten, verbinden; ngarapètan, aan-
eensluiten, nauw samenvoegen, vast ver-
binden; ook: iemand inpakken door vleiery
door vleitaal iemand voor zich winnen,
dirapètan; ngarapëtkeun, doen hechten)
doen samenkleven, vastkleven, plakken,
opplakken, vast verbinden met elkander;
dirapëtkeun; pangrapët, wat tot verbinding
of aaneenhechting noodig is, kleefstof,
ouwel en derg.
RAPIH, wel met elkander zjjn, op goeden
voet met elkander staan, eensgezind zjjn,
in vrede leven, verzoend ; ook: vredelievend,
vreedzaam; hanteu rapih, niet wel met
elkander zjjn, on verzoend z$jn; rapih deui,
weer wel met elkander zfln, weer verzoend
zfln; ngarapihan, weer op goeden voet met
iemand trachten te komen, zich verzoenen
met; dirapihan; ngarapihkeun, de (verbro-
ken) goede verstandhouding herstellen,
tot eensgezindheid brengen of terugbren-
gen, versoenen; dirapihkeun; pangrapih,
die (hetgeen) verzoent, verzoening; kara-
pihan, eensgezindheid, het verzoend zjjn.
RAPLOEK (Z.-B.), = rapot, zie ald.
RAPOEH, = rëgas, bros, broos, onsterk;
tiwoe rapoehy naam van een soort suiker-
riet.
RAPON, ngbr. ; ngaraponan, met zfln velen
ergens naar toe gaan (b. v. naar een sidëkah),
of op af gaan (b. v. naar een sitoe waarin
veel visch is): ook: met z^jn velen iemand
aanvatten of vastgrijpen; diraponan.
RAPOT, neerkomen als een hagelbui (van
vallende vruchten, kogels, enz.); snel op
elkander volgen (b.v. bevelen); ook: dicht,
dik (een hagelbui, een kogelregen, enz.).
RARA, I. gevlochten bindsel, dun touw
of koord, bindgaren, snoer (zie ook goedig);
ngarara, bindgaren of koord draaien.
II. = lara, leed; wadjan rara, djeung iboe,
heb je ook leed, je bent by moeder.
RARAB, I. een boschje, boschaadje, wil-
dernis {bala); kararaban, als rarab zfln;
teu kararaban sangoe, z. v. a. teu kasorang
sangoe, geen rijst gesmaakt hebben.
II. — larab, zie ald.; ngararab, vermenig-
vuldigen; raraban, tafel van vermenig-
vuldiging.
RARAD, ngbr.; ngararad, een Ao£ of derg.
ontdoen van de doorns; dirarad; ngara-
radan, een stam ontdoen van de takken;
diraradan.
RARAHAN, een stuk grond bestemd tot
koetna, koffletuin of derg., waarvan het
hout reeds gekapt is, zoodat men tot het
afbranden kan overgaan.
RARAHI (Jav.), = raraj, gelaat, aange-
zicht.
RARAJ (vgl. raj en raï), = beungeut k.,
pameunteu 1., het gelaat, het aangezicht;
kapiraraj, = kapibeungeut (zie beungeut)
en verkl. met asa beh asa fcA boe, iemand
dien men kent gedurig voor oogen hebben.
RARAK— RASA.
507
RARAK (Buit.), naam van de zoutwater-
aal, welke eldeia moa beet.
RARANQ, I. = larang, duur, zelden.
II. ~ dahan, tak, twjjg,inz. takje zonder
bladeren; waroe ditoetoehan rarawgna, de
bladerlooze takjes van een waroe-boom
afenjjden.
RARANGKEN, = rarahab (zie rahab),
1. het tuig van een rijpaard; 2. = dangda-
rmn, kleeding en versiersels (van een
bruid of bruidegom, van een kind dat
besneden zal worden, enz.), opschik, smuk ;
ook: versiersels, z. a. van een lusthof;
8. zekere letter- en leesteekens behoorende
bfl het Jav. schrift (zie Spraakk,, de tafel
bfl § 6); ook: voor- of achtervoegsel (van
een woord); rarangkenan, opgetuigd zfln;
(van een huis) gemeubileerd zijn; ngara-
rangkenan, (een paard) optuigen, (een huis)
meubileeren, iemand mooi aankleeden,
uitdossen; ook: letters enz. van boven-
bedoelde teekens voorzien; dirarangkenan.
RARANGKINQ, alleen in rarangking pë-
rang, oorlogsbehoeften, krögsmateriaal.
RARANTJANG, bet geraamte ergens van
(inz. van een vlieger).
RARAP, = 't meer gebr. larap I.
RARAPEN, buiten gebruik gesteld (van
een voorwerp, wegens ouderdom, slijtage
enz.); ook: gedroogd gras, hooi; mirarapen,
buiten gebruik stellen, niet gebruiken.
RARA8, I. hetzelfde als laras, pees van
een boog (tali gondewa).
II. Ngararasy van haar of veeren wis-
selen, ruien, verharen.
RARA8MIAN, zie rasmi.
RARAT, veel, doch zonder nut; rarat
koe otbar, veel raad, weinig baat; rarat
koe lambara, door te veel specerijen te
nemen de sptfs bederven; ook verkl. met
make, taiapi saeutik, iets wel gebruiken,
maar er te weinig van nemen.
R ARATAN, pad waarlangs het gedierte
uit het bosch gewoonlijk zfln wegneemt;
kadantja mëgat raratan, de kadantja (een
boschduif) verspeit de raratan, een verbl.
uitdr., z. v. a. tikoro andon peso, ztfn onder-
gang zoeken.
RARAT-RERET, zie reret.
RARAWEJA, een andere naam voor
karoëng, zie ald.
RARAWI8, franje, kwast; ngararawisan,
aan iets kwastjes of franje maken; dira-
raicisan,
RARE (Indr), 1. van anakt kind (in 't alg.).
RARIK, een gewone boor.
RARI8, = 't meer gebr. laris.
RAROE, het sap van de kawao* dat men
wel in de lodong'9 doet [als ze aan den
kawoeng-boom gehangen worden na uit-
gerookt te z{jn], ten einde den lahang of
palmwtfn voor zuur-worden te bewaren.
RARONG, anders gezegd anak hoerang,
het jong van een garnaal, jonge garnalen.
RA8, werkw. tussen enw. voor: wakker
worden, tot bewustheid komen, tot inkeer
komen, gedachtig worden aan, te binnen
schieten, gedachtig ztyn aan; hanteu ras
mangkena, niet gedachtig ztyn aan de toe-
komst; roes -ras, tegenstrijdige gedachten
ten aanzien van een persoon of zaak
hebben; ras-rasan, idee, plan hebben te
doen, denken te doen; taja ras-rasan, aan
iets of iemand niet meer denken, geen
gevoel (z. a. van iets of voor iets) hebben,
zich niet om iets bekommeren, ongevoelig,
onverschillig; ngaraskeun, bedenken, in
aanmerking nemen (b. v. eens anders
moeite of lot), b\j zichzelven afmeten, zich
indenken, zich in eens anders toestand
verplaatsen; diraskeun: karasanan, z. v. a.
kapyara, goed voor gezorgd, goed verzorgd ;
teu kara&anan, z. v. a. teu kap$ara, ver-
waarloosd; ïigarasanan, z. v. a. ngarawatan,
verzorgen, oppassen, verplegen (b. r. een
zieke); dirasanan. (Vgl. ingët, pikir, enz.)
RA8A, I. (Skr.,vgl.asa)k., roos L gevoel,
aandoening, smaak; ook: gevoelen, mee-
ning; taja ra&a toja sari, zonder smaak
en zonder geur; panghoedang rasa, middel
tot opwekking van den smaak, het gevoel
of den lust; boga rasa, meenen, dunken,
wanen ; boedi-ra&a, bewustzijn, het innerlijk
weten, zich bewust zjjn; ook: geweten;
tampa-rasa, wel eens als k. genomen van
lampa-r aos, naar foutief (zie tampa-raos);
gëndoe-rasa k., gëndoe-raos 1., beraadslagen,
raadplegen; ook : overlegging, overdenking;
rarasa&n, gevoeJ, gevoelen, zienswijze,
meening, stemming; ook: den ken, wanen;
roemasa, gevoelen, zich bewust ztyn van,
indachtig ztfn aan, tot zichzelven inkeeren;
boedi-rotmasa, zich bewust zfln van sonde
of verkeerdheid, schuldbewustzijn hebben,
aan z\jn zonden gedenken, zich bewust
z\jn van, van iets bewustheid hebben;
ook: zelfbewustzijn; ngarasa, gevoelen,
iets gevoelen, proeven, smaken (b.v. wat
iets is), gewaai woiden, ondervinden, na-
denken, in zichzelven zoeken; ngarasa
paek, den dood smaken, d. i. on dei gaan;
dirasa, gevoeld worden, in den zin van:
willen gevoelen, b. v. tjoetjoek hanieu
dirasa, zfl wilden de doorns niet voelen
sloegen er geen acht op dat de doorns hen
staken; karasa* gevoeld, enz.; ngarasa-
rasa, aan een gevoel zich overgeven, ter
wille van een pyn rust nemen, een ptfn
508
RASAH— RATJLENG.
uitvieren; dirasa-rasa: - pirasa, ngbr.;
mirasa, gevoelen, gewaarworden, lekker
smaken; mirasa lalaki, z. v. a. njaho di
IcUaki, gemeenschap hebben met een man»
ngarasadn, iets proeven, smaken (doch zóó
beter ngasaön), iets bevoelen, betasten;
ook : over iets nadenken ; dirasadn ; nga-
rasakeun, zich zetten om iets te gevoelen,
aan het gevoel van iets (z. a. van pfln) zich
overgeven, een ziekte of ptjn uitvieren,
by zichzelven onderzoeken, beproeven;
teu ngarasakeun noe patt, het bittere niet
proeven, d. i. er geen acht op slaan dat
het bitter is; oelah ngarasakeun tiris, be-
kommer er je niet om als je koud wordt;
rasakeun boe koe diri, nam noe mauw eling
ka Qoesti Allah, onderzoek maarbty uzelven,
wat het is dat u aan God den Heere kan
doen denken; dirasakeun; taja rasakeuneu-
nana, er met z\)a gevoel niet bij kunnen,
er zich geen voorstelling van kunnen
maken, niet in te denken; ngararasakeun,
bjj zichzelven onderzoeken, beproeven,
overwegen, de proef nemen, voelen hoe het
gaat; dirarasdkeun; pangrasa, het gevoel;
ook: gevoelen, meening; sapangrasa, van
één gevoel, van hetzelfde gevoelen zijn.
H. (Skr., kwikzilver), foeli van kwik (van
een spiegel), bladtin.
RASAH, g. w ;ngarasah, = njisit (zie sisit),
villen; dirasah.
RA8AMALA, naam van een grooten woud-
boom, die fraai en duurzaam hout oplevert,
voll. kat rasamala. [üit de schors vloeit
een hars, als heldere tranen, maar in den
Inlandschen handel komt z^j alleen voor
als een ondoorschijnende, lichtgrijze, dikke
gom, waareen, ten gevolge van aanlengen.]
RA8ANAN, zie ras.
RA8E (Jav.)t SSi dedes, zie ald.
RASËK8I, 't vr. v&nraksasa, titane, reuzin.
RA8I, = kandji; ngarasi, ~ ngandji; di-
rasi; zie kandji. P.
RA8IJAH (Skr., rahasya), geheim, gehei-
menis, verborgenheid; ook: het geheim
van iets, geheimmiddel; diras&ah, geheim
gehouden worden; rasjfahkeun, g. w.: houd
het geheim! ngarasifahkeun, ergens een
geheim van maken, geheimnouden; dira-
sffahkeun.
RA8MI, aangenaam, liefelijk, prettig, ver-
iukkeiyk; ook: genoegen, pret; rasmi
katmdjona, aangenaam om te zien; sarasmi,
vleeschelyke gemeenschap tusschen man
en vrouw, geslachtelijke vereeniging; ra-
rasmüm, nagemaakte vreugde, voorge-
wend genoegen; ook wel: stoeien; karas-
«nm, verkl. met sagalatatanggapan, allerlei
vermakelijkheden.
RA80EL (Ar.), gezant, apostel [men ge-
bruikt ook in denzelfden zin het meerv.
roeaoeï].
RA80ELA, ngbr.; ngarasoela, wederstre-
ven, tegenpruttelen, meesmuilen, weder-
strevend, onwillig te gehoorzamen, veel
tegen te pruttelen hebben, in toorn ge-
hoorzaamheid weigeren ; pikir oelah ngara-
soelal dat uw gemoed niet wederstrevend zjj I
RA8PATI, I. bevallig, welgemaakt, fraai,
aangenaam.
II. Oude benaming van Këmis, Donder-
dag, voll. poë Rospati.
RAT, I. (Kw.), z. v. a. djajat, de wereld.
II. Hetzelfde als radt, zie ald.
RATA, vlak, effen, geljj k, gelijkelijk, even-
redig; ënggon noe rata, een vlakke plaats ;
sipat-rata, paslood, waterpas; poekoelrata,
dooreengenomen, gemiddeld ; dipoekoel-rata,
het gemiddelde van iets geaomen worden;
ngabagi rata, gelijkelijk verdeelen; gëbrag
rata, lett. vlak kloppen, z. v. a. vlak, gelijk
(b. v. van aarde); verder: met elkander op
dezelfde hoogte ztyn, te gelflker ttfd aan
iets bezig ztfn; boeta-rata, voll. poëk boeta-
rata, stikdonker; rarata, overal gelijkma-
ken; n^arafofceun, vlak-, gelijkmaken, geljjk
doen zfln, slechten, gelijkstellen met; dira-
takeun; ngararatakeun, overal gelijkmaken;
diraratakeun. (Ygl. walatra en tara II.)
RATËNQ, het wjeenzyn of btfeenvliegen
(zwermen) van vele insecten; het bijeen-
zijn van vele vliegers, van vele lichten o f
lampen, enz.; damar rating, er waren vele
lichten. (Vgl. radng en raping.)
RATIB (Ar.), het voortdurend zingend
opzeggen van de woorden „lailahaülallah",
hetzelfde als dikir [doch met dit verschil,
dat dikir steeds zittende geschiedt, terwijl
ratib ook gezegd wordt van het zingend
begeleiden van een doode], ngaratiban, ge-
noemde woorden aanhoudend zingend
opzeggen ten behoeve van een doode;
diratiban. ,
RATJËLEK, overal liggen, gezaaid liggen
(b. v. kippendrek).
RATJËLOK, 8 p ringen, opspringen (z. a.
vi88Chen in het water).
RATJIK, strik of lus van touw of derg.,
om vogels of kippen te vangen [trapt een
vogel of kip erin, dan haalt de houder
den strik toe] ; ook: valstrik; verder z. v. a.
radjet en roeksak, erg beschadigd, vernield,
vermorzeld; raratjik, tooverstrik, d.i.too-
vermiddel om een schuldige aan het licht te
brengen; ngaratjikan, (voor vogels of kip-
pen) een ratjik spannen; diratjikan.
RATJLËNQ, uiteenvliegen (inz. van
sprinkhanen). Vgl. atjtifng.
RATJOEN— RAWOE.
509
RATJOEN (Mal.), vergift, venijn; overdr.
wel van een slecht mensen: tot ver dei f
zijn. (Vgl. baroewang.)
RATJOET ngbr.; ngaratjoet, uit elkander
nemen (b. v. een ledikant), uiteennemen;
ook wel: zijn kleeren uittrekken, zich ont-
kleeden; verder = ngarobah, opheffen, af-
stand doen van; agama sasarigeus diratjoet,
de gevestigde godsdienst wat opgeheven.
RAT40K, allen na elkander spreken.
RATNA (Skr., juweel), = sosotja, ju-
weel, edelgesteente (zie ook tjawpaka); -
2. titel van vrouwen van hooge afkomst.
RATOE, = radja, vorst, koning, vorstin;
in Z.B. hoogste titel van adellijke vrouwen,
wier vader het predicaat toebagoes voert;
ook: ergste, slechtste; raioe koemaki, de
meest waanwijze; ratoening goreng, de
slechtste; ratoening kor et, de gierigste;
ngaraioe, vorst zijn, als koning heersenen;
ngaratoean, als koning over een land of
volk regeerer», heersenen; diratotan\kara*
ton, paleis.
RATOEQ. snel of hevig kloppen, hooi baar
kloppen, bonzen van 't hart (zie ook
bij këtëg) ; këkëtègan ratoeg, hevig bonzen
van het hart; verder: het geluid van het
aanhoudend neerkomen der rijststampers
in het blok; aing moal sijeun mitjeun pa-
madjikan art masih ratoeg lisoengmah,<l.i.
ik maal er niet om mijn vrouw weg te
zenden, zoolang het geklop op de rijst-
blokken nog gehooid wordt [waaiuit blijkt
dat er nog meisjes en jonge vrouwe zijn].
RATOES, honderdtal; saratoes, een non-
deid; doewa ratoe?, twee honderd, enz.;
ratoetan, honderden, d. i. tusschen 100 en
1000; baratoes-ratoes, b\J honderden.
RAWA, moeras (diep en zonder gras,
vgl. rantja).
RAWAH-RIWIH, of ook wel rawah-riwih
tjeurik, zachtjes weenen, stil schreien.
RAWAJAN, een sasak leutik of kleine
bamboezen brug.
RAWANQ, veikl. met loba Ujang, veel
gaten ergens in zijn, vol gaten (b. v. keujeup-
gaten in een gawir); karawang, vol gaten
zfln. (Vgl. lawang.)
RA WAT, het onderzen zorg nemen, enz.;
ngarawat, zorgen voor, in bewaring nemen,
de zorg voor iets op zich nemen, onder
zijn hoede nemen, in bezit nemen (een
stuk grond dat men kocht, een vrouw die
men trouwde, enz.); ook: in beslag nemen
(b. v. buit); dirawat, verzorgd worden, in
bezit of beslag genomen worden, enz.;
dirawat deui, weer onder zfln hoede enz.
genomen worden, weer (in gunst) opge-
nomen worden; rotmawat, oplettend ver-
plegen of verzorgen, zorgvuldig; ngara-
watan, = ngamoemoele k.f moelasar aL, iets
of iemand onder zyn hoede nemen of hou-
den, verzorgen, oppassen, veiplegen, (een
doode) verzorgen, (een gevangene) in ver-
zekerde bewaiing brengen; dirawatan, in
bewaring-, onder verpleging genomen wor-
den, verzorgd-, verpleegd worden; ook
z. v. a. diala, gehaald-, geroepen worden ;
pangrawatankeun, verzorg hem (haar, het)
voor mij.
RAWE, strik van touw of djangèt, uitge-
spannen op den grond, om herten enz. te
vangen, jachtgaren; ook = eurad, strik die
iemand over 't hoofd geworpen woidt;
ngarawe, een rawe-, of ook wel in alge-
meen er zin een strik of web uitspannen;
beunang ngaraioe, op deze wijze gevangen
zijn; diratoe.
RAWEK, gescheurd, opengescheurd, op-
gescheurd, zwaar verwond; roewakraweh,
verscheurd, vaneen gereten, aan flarden
gescheurd.
RAWEL, ngbr.; vgarawel, in beweging
zijnde (b. v. iemand die zwemt) naar iets
grepen; roewal-rawel, op die wijze cü naar
dit dan naar dat grepen ;ngarawelan,heTh.
naar iets grepen; dirawelan.
RAWEUJ, I. = rantoej, hangen, afhangen
(van vele dingen, b.v. vruchten, boonen);
raweujan, tros.
II. Ngbr.; pirawevj, = tjengtjelengan,
spaarpot, spaarduit je; teu hojavg boga
Uundeun piraweujt verlangt ge dan niet
een spaarduitje te bezitten? P.
RAWIQ, = rowfoti&geecheuid, een scheur
of scheuren hebben (b.v. een kleedingstuk);
ngarawig, met gescheurde kleeren loopen;
roewag-rawig, verscheurd, aan flarden.
RAWING, gehavend, met een scheur of
scheuren, haveloos (b. v. een kleedingstuk),
stuk zijn (b. v. een samak of matje aan
den rand of de hoeken), er haveloos uitzien;
roewangrawirtg, = rotntangraniing, ver-
scheurd, haveloos, aan flarden. (Vgl.
rombeng.)
RAWIT, voll. tjabe raxctt, naam van een
kleine groene tfa&e-soort; katjang rawii,
raam van een peulsoort.
RAWOE, wat men op de saamgevcegde
handen van den grond kan opnemen; sara-
woe, wat men zóó in één keer opneemt;
ngaratcoc, met de saamgevcegde handen
van den grond opnemen of opscheppen
(een kind, aarde, grind, enz.); verder
onder het vechten iemands voet tusschen
de handen vatten en oplichten; ook:
iemands voeten aanraken en vervolgens
de handen naar den mond brengen [de
610
RAWOEH-— REGA.
gewone nederige eerbiedsbetooning], zich
voor iemand vernederen (nl. z{jn voet
kussen); ook wel: de armen om iemand
heenslaan, hem omarmen; ngarawoe koe
sikoe, met de ellebogen willen opnemen,
orerdr. : veel begeeren, weinig bekomen ;
dirawoe; ngarawoean, bty herh. met de han-
den van den grond opnemen ; dirawoean.
RAWOEH, I., meestal sarawoeh, 1. van
reudjeung enz., met, en, benevens.
II. =so<?mpm0r, komen, aankomen (zelden).
RAWOEN, I. verzameling van dingen
welke verbrand worden, met het doel om
een erge stink lucht teweeg te brengen,
ten einde daardoor ongedierte van de
mwah's of ook wel boose geesten [oorzaak
van epidemiën en plagen] te verdreven
[men bezigt ervoor: zemelen, dorre blade-
ren, saliebladeren, stukken leder, beende-
ren, zwavel, enz.] ; ngarawoen, branden of
verbranden van zoo iets als het genoemde
en tot gezegd doel.
II. De kleur van koelit owa, en wel: vaal,
lichtgrijs, muis vaal.
RAWOT, gescheurd, verscheurd, vernield
(b. v. een weefsel waarop getrapt is) ;
overdr.: in zorg-, nood- of kommer verkeeren.
REBA (Kad.), naam van een heester die
voor heg gebezigd wordt.
RËBAB (Perz.), naam van een muziek-
instrument met twee koperen snaren, een
soort van bas of violoncel.
RËBAH, = roeboeh, neerstorten, ter aarde
storten [ook wel eens als 1. van roeboeh
gebruikt].
RËBIQ, (van een baadje) oud, versleten,
ong. =: boetoet; badjoe rëbig, versleten
baadje.
RËBING, breed (van het oor); ook =
tjëtjëioir, k. p. van tjeuli, oor; tjeuli rëbing
teu poegoeh, z\jn oor voor niets aan het
hoofd hebben zitten.
RëBO (verb. van het Ar. arba', vier),
Woensdag, voll. poë Bëbo ; ngarëboan, Woens-
dag houden, d. i. op Woensdag naar de
leuït of rflstschuur gaan en van daar voor
de voorliggende week rjjstvoorraad nemen.
REBO (vgl. réboe), veel, veel hebben, rjjk
zfln, met zfln velen ztfn; ook: rflkeHJk;
poho rebo, vergeten dat men r}jk is; top»
oerang oelah rebo-rebo, doch wjj moeten
niet met te velen gaan. (Vgl. roioa, loba
en soegih.)
REBOE, duizendtal; sareboe, één duizend ;
doewa r$boe, twee duizend, enz.; réboean,
in de duizenden (nl. tusschen 1000 en
10,000); baréboe-reboe, en mangreboe-reboe,
by duizenden, b$ duizendtallen.
RËBOCN, verkl. met keur oesoem (boen
keneh, de tjjd als het dauwt, heel vroeg
in den morgen.
RÈBOET, streden, twisten, vechten om;
ook g. w. ; rëboet omong k.f rëboet saoer 1., een
woordenstrijd hébben;ngarëboet, ontrukken,
losrukken, grissen, ontweldigen, met ge-
weld ontnemen; ook: uitredden; dirëboet;
karëboet, ontrukt, ontweldigd; ook: gered;
rëboetan, om of over iets streden, twisten,
grabbelen ; verder : strijd over meeningen
enz., verdeeldheid, partyschap; parëboet,
grabbelen, met elkander over of om iets
twisten, elkander iets betwisten; parëboet
djadi kapala, twisten wie opperhoofd
worden zal; parëboet bënèr, twisten om
geiyk te hebben ; parëboet nanja, er over
twisten wie vragen zal (zie o o&bij o er oes);
marëboetkeun, of mërëboeikeun, over of om
iets met elkander strijden of twisten,
elkander iets trachten te ontweldigen;
ook: over iets een woordenstryd voeren;
diparëboetkeun.
RËBON ( Jav.), een klein soort van rivier-
garnalen ; Tji-rëbon, de bekende hoofdplaats
en residentie.
RËD, werkw. tusschen w. voor : binden.
(Vgl. oerëd.)
RÈOÉM, = padët; ngarëdëm, = madét;
dirëdëm. (Zie padët.)
REDE8, = deres, zie ald.; ngaredes, = nga-
djadjar en ngaberes (zie djadjar en beres),
op een rjj ztfn, geschaard staan, geordend.
RËDJAQ, 1. van risit zie ald.
RËDJANG (Z.-B.), een dans, uit de Redjang-
streken overgenomen en in Mwnes en om-
streken nog wel uitgevoerd door vrouwen
uit de volksklasse [geen dansmeisjes].
RËDJËKI (Ar., nzq), levensonderhoud,
dageiyksch brood [in 't algemeen alles
wat tot onderhoud des levens noodig ist
maar inz. voedsel].
REDJEN (Kad.), naam van zeker ge-
vlochten mandje, een bennetje.
RÈDJÈNG, ngbr.; ngarëdjëngan, iemand
met ztfn velen (de een hier en de ander
daar) aanpakken; dirëdjëngan.
RËDJET, gescheurd, opengescheurd, ver-
scheurd; verder: verbrijzeld (b. v. het oog
door een val), verpletterd, vermorzeld,
kapot, vernield (vgl. mengsret); ook g. w.;
eta adjoer rëdjet awak simkoering, mtyn
lichaam was vermorzeld en verscheurd;
ngarërëdjet, openscheuren, verscheuren, in
stukken of stukjes scheuren, uitéénrukken;
dirërëdjet.
RËG, werkw. tusschenw. voor: bleven
staan, ophouden (nader uitgedrukt door
ngarandëg, vgl. dëg).
RëGA, =s 't m. gebr. fcarflfa, prtfs, waarde.
REGAH-REGIH—REHENG.
511
RËGAH RÉGIH, zie rëgih.
RËGAH-RËGOEH, zie rëgoeh.
REQAN (Z.-B.),= kabeh en sakabeh, z. ald. ï\
REQANG, de korte, fijne takjes van de bam-
boe; ook wel: afgevallen of afgekapt boom-
of bamboetakje, sprokkels; regangan, (van
bamboe) zulke takjes hebben; roemegang,
nog klein zijn. (inz. van een pisangstruik) ;
reregangan, sprokkelhout.
RËGA8, broos, bros (b. v. hout of touw),
onsterk; rëgas manah, zich iets aantrek-
ken, licht boos-, licht toornig worden.
REGE, insny dingen of inkervingen heb-
ben, kartel, gekarteld.
RËGËD, onrein, bevlekt; verder: vlek,
smet (ook in zedeiyken zin); hanteu aja
rëgëdna, zonder vlek zyn, onbesmet; rërëgëd,
onreinheid, vlek, smet; ngarëgëdkeun, be-
vlekken, besmetten, bezoedelen, veront-
reinigen; dirëgëdkeun; karëgëdan, 1. hjd.
vorm: besmet worden of raken; 2. zelfst.
nw.: vlek, smet, onreinheid. (Vgl. koior,
koetjiwa, enz.)
RËGËDËD, g. w. ; ngarëgëdëd, iets of
iemand stevig vastbinden, vastkluisteren ;
dirëgëdëd.
RËGEH, ngbr.; ngarëgeh, achter adem
zijn, hUgen, snel ademhalen (z. a. een
aamborstige); roegah-rëgeh, naar adem
hygen, naar adem snakken, halen of snik-
ken (z. a. iemand die schreit). Vgl. rëgoeh.
REGEL, 1. = rigil, toploos, bladerloos;
2. = rompang (maar in hoogen graad),
kerf of breuk in het scherp van een werk-
tuig; verder (voll. regel talak): ten volle
(d. i. driemaal) uitgesproken scheiding
tusschen man en vrouw.
RËGËMËK, ngbr. ; ngarëgëmëk, = 't betere
ngarënggënëk, zie rënggënëk.
REGEMENO, naam van een zoetwater-
visch. P.
REGEN, het Holl. regent [officieele titel
van het hoogste Inlandsche hoofd ; diens
eigenlijke nationale titel in dalem, terwijl
men hem onder 't volk ook niet zelden
pangawoeladn noemt ; in deftige taal draagt
hy bovendien den titel van bopaii).
RÈGËNQ, alleen inadoe-réfgrén&verkl.met
pakeukeuh, by verschil van meoning ieder
op zijn stuk blyven staan.
RÈQENG, zeer mager zyn. (Vgl. koeroe.)
RËGËP, op zichzelf ngbr.; hanteu rëgëp,
niet oplettend, onachtzaam, achteloos;
sarëgëp, geheel aandacht, met naarstigheid,
met vlijt, met allen yver, zich bevlijtigen,
zich benaarstigen, aandachtig luisteren;
masing sarëgëp! benaarstig u! sarègëp nja
koemawoela, met allen y ver dienen; sarëgëp
dadaharan, met viyt eten; sarëgëp ngir ing,
met naarstigheid volgen ; kasarëgëpan, aan-
dacht, oplettendheid, naarstigheid, benaar-
stiging; soemarëgëp, = sarëgëp, maar iets
meer 1.; rëgêpkeun, g. w.; ngarëgëpkeun,
aandacht of oplettendheid aan iets schen-
ken, nauwkeurig op iets acht geven of
acht nemen, met aandacht hooren of luis-
teren naar, toeluisteren, ter harte nemen;
dirëgëpkeun; njarëgëpkeun, ong. = ngaharti-
keun, zyn volle aandacht aan iets wyden,
terdege op iets letten, aandachtig toeluis-
teren (om het gehoorde te verstaan).
RËGIH ngbr.; ngarëgih, beginnen te
schreien; rëgah-rëgih, voll. tjeurik rëgah-
rëgih, aanh. schreien.
RËGI8, mager, schraal; verder: mager-
heid (vgl. koeroe); ook: naam van een klei-
nen zoetwatervisch.
REGISTER, het Holl. register; idem.
RËGOEH, ngbr.; ngarëgoeh, heesch praten
(z. a. een aamborstige); rëgah-rëgoeh, hygen
of zagen op de borst (z. a. by een aam-
borstige wanneer hy spreekt). Vgl. rëgah.
RËQOEK, werkw. tusschenw. voor: gaan
weenen, 't op een huilen zetten (nader
uitgedrukt door tjeurik of nangis); rëgoeh
tjeurik, hy begon te weenen. Vgl. sëgroek.)
RËGOH, ngbr.; ngarëgohan, (van een mo-
njef) kryschend en de tong uitstekend
tegen iemand gezichten trekken.
REGOH, = 't meer gebr. pengkor, zie ald.
REGOL, wyk of buurt waar de bedienden
van een vorst of regent wonen [nabyden
daï&n]; djoeroe regol, opzichter van den
regol; paregolan, hei zelfde als regol.
RËGOT, = lëgoek, teug, dronk, slok ; sarë>
got, één teug; ngarëgot, met groote teugen
drinken, slokken.
REGREG, op een rij staan (menschen,
bloemen enz., waarby de eene wat verder
naar voren, de andere wat naar achteren
kan staan); ngaregreg, zich alzoo op een
ry plaatsen ; diregreg. (Vgl. rogrog.)
REH, ook rehna, rehing, sareh, sarehna,
sarehing of wireh, alle 1. van pedah en
doemeh, daar, dewyi, vermits, nademaal,
naardien, aangezien.
REHE, — djëmpe, stil, bladstil, windstilte;
verder : doodsch, eenzaam ; ook = soevooeng,
onbewoond, verlaten, ontvolkt, niet zyn;
ënggon rehe, wildernis ; ënggonnoe rehe,ee&
eenzame-, woeste plaats; djëmpe-rehe, zeer
stil. doodstil, groote stilte.
REHENG, ong. = poendoeng, boos op
iemand zyn, niet tegen iemand willen spre-
ken ; ngareheng, boos zyn op iemand en
hem dat laten gevoelen, een wrok jegens
iemand koesteren; poendoeng ngareheng,
idem; direfieng; pareheng, op elkander boos
512
REHING— REMBAT.
zj)n, tegen elkander niet willen spreken,
jegens elkander een wrok koesteren.
BEHING, zie reh.
REHNGAP, = het betere renghap.
REJA, =r loba (maar minder sterk), veel,
velen; koerang reja, te weinig; rejana,
1. ten getale van, in 't geheel; 2. op zijn
meest, op zijn hoogst; dipake savoëlas doe-
wit, rejana lima wèlas, hij gebruikte ervan
eif duiten, op z^n hoogst vijftien \rerejana,
de (het) meeste; sarereja, allen (die tegen-
woordig ztfn of ergens deel van uitmaken),
de geheele menigte, allemaal; ngarejadn,
toevoegen aan; ook: toenemen, in getal
meerder worden, zich vermenigvuldigen;
direjadn, aan toegevoegd woiden; kare-
jadnana, de velen, de meesten ; karejadn
teuing, te veel; ngarejakeun, veel doen z^jn,
vermenigvuldigen ; direjakeun.
REJAL (Port., real), de reaal of Spaan sche
dollar [tegenwoordig alleen gewicht ter
bepaling der zwaarte van goud en zilver].
REJANQ, I. = raong, werkw. tusschenw.
voor : hard gaan schreeuwen of huilen (van
vele stemmen door elkander); als gewoon
werkw.: schreeuwen (in verwarring door
elkander), huilen (van velen), gehuil.
II. Roejoeng -rejang, ngbr.; ngaroejoeng-
rejang, vasthouden aan beide zijden (van een
persoon of een voorwerp, door twee of meer
lieden, b. v. een zieke, of een aanzienlijk
man die langs een gladde helling zal af-
dalen) ; diroejoeng-rejang ; ngarerejang, =
ngagendjang en ngaroejoeng-rejang, iemand
ter weerszoden vasthouden en zoo geleiden,
omstuwen; direrejangna fcoeme?a,htywerd
omstuwd door een wolk. (Vgl. ryoeng.)
RËJE8, verkl. met pantës, sierljjk,
prachtig.
REJOD, niet stevig in elkander zitten
(b. v. een stoel of tafel), wiebelen; in
Kad. : schudden, schommelen (z. a. bij een
aardbeving).
REJOG, een soort klucbtspelers, die hun
voorstellingen geven onder begeleiding
van muziek (een goöng, twee angkloeng's en
vier dogdog'a).
REJOK, keisteen [nu veelal koral gehee-
ten] ; batoe rejok, gladde keisteen ter grootte
van een vuist; keusik rejok, keisteentje,
kiezel.
REJONG, ngbr.; ngarejong, maar meestal
rerejongan, wankelende gaan (z.a. iemand
die pas herstellende is uit krankheid),
slingerende of zigzagsgewijze loopen; roe-
joeng-rejong, wankelende loopen, naar
weerskanten wankelen (van een klein
kind). Vgl. rejang II.
REJ08, g. w.; ngarejosy iets haastig met
groote monden vol eten, spoedig iets op heb-
ben omdat het lekker smaakte; ook van een
suikermolen: in een ommezien het riet
vermalen.
REK, ook ërek, arek of erek k., kërsa 1.,
zullen, willen; verder: ten einde (het doel
van een handeling uitdrukkende). Vgl. dek.
REKA (Skr., iêkha, teekening, afbeelding),
ngbr.; ngareka, onder zekeren vorm voor-
stellen of afbeelden, boetseeren, nabootsen,
nabouwen; ngareka moending, in den vorm
van een buffel; ngareka-reka, hetz. als
ngareka; direka, gemaakt worden oi zijn
in den vormvan, met afbeeldingen voor-
zien worden van (b. v. vogels); ngarekakeun,
aan iets een zekeren vorm of zekere ge-
daante geven; direkakeun.
RËKAH, z. v. a. djèmbar en ngarejadn, toe-
nemen, wassen, goed gedflen, zich ver-
meerderen, zich uitbreiden; ngarëkahan,
zich vermeerderen, voorttelen; ngarëkah-
keun, veel doen zyn of worden; dirëkahkeun.
RËKAKRËKOEK, = rëkat-rëket, zie ald.
RËKAT-RËKET, zie rëket.
REKE (6. p.), = goreng, zie ald. P.
REKEP, vast gesloten (b. v. een deur),
vast aaneengesloten (b. v. een slagorde),
goed dicht zyn, waterdicht, ondoordring-
baar, nauw sluiten; ngarekepkeun, vast
aaneen doen z$jn (b. v. de vingers), aaneen
doen sluiten, goed gesloten doen zfln (b. v.
de? gorden en); direkepkeun.
RÈKES, het Holl.request; idem, verzoek-
schrift.
RËKËT, = raket, zie ald.; sanak rëkët9
innig verbonden vriend.
RËKET, kraken (van hout, leder enz.);
rëkat-rëket, telkens of aanh. kraken ;tingra-
rëket, overal kraken, alles kraken.
RËKËTÈK, atevig-, vast aanhalen; ook
werkw. tusschenw. voor: binden; rëkëtëk
bae ditalian, hy bond (den zak) toe.
REKIN, het Holl. rekenen; idem; ngarekin,
rekenen, uitrekenen, berekenen; direkin;
rekinan, rekening, berekening. (Vghitoeng.)
REKOT, kraken (bfl of door schudding,
z. a. een huis door een aardbeving); roekat-
rekot, aanh. of gedurig „krik, krak" zeggen,
herh. kraken.
REKREK, ngbr.; ngarekrek, — njatjar (zie
tjatjar I. ), omhakken, weghakken ; direkrek.
REM (Paman.), z. v. a. pek, hand aan
't werk slaan, inz. bjj diboewat, het oog-
sten. (VgL rengrem.)
REMA, soms gebezigd als 1. van romo,
zie ald.
RËMA8-RËM0E8, zie rëmoes.
RËMBAT (vgl. tmbai), ngbr.; ngarëmbat,
naar weerszoden of naar alle richtingen
REMBES-— REMPOEGL
513
uitloopers zenden (een weg, een rivier, een
arreuj of liane, enz.). Zie ook bat en rambat.
RÊMBÉ3, dampig, vochtig, doorweekt,
drassig (z. a. een stuk grond dat beneden
den waterspiegel van een nabtyzljndestfoe
ligt); ook: doornat van tranen, enz.
RËMBËT, dicht begroeid ; ook : overheen
gegroeid (b. v. rflst over de galëngan)',
rëmbët hatey = bëlët, zie ald.
RËMËD, ngbr. ; ngar&mëd-rëmëd leungeun,
= ngarameusan leungeun (zie rameus),
zich de handen wringen.
REMEH, gevallen of verspreid liggende
kruimels.
RËMÉK (vgl. rëmek en rëmoek), in stukken
vallen, tot verbrijzeling komen, te pletter
vallen, aan gruis vallen, verbrijzeld, ver-
pletterd ; ëndog sasajang rëmëk hidji rëmëk
kabeh, een nest vol eieren, raakt daar één
van verbrijzeld, dan raken ze alle ver-
brijzeld, sprkw. voor: die b\j elkander
behooren of zjjn, allen hetzelfde lot onder-
gaan ; asa ramëmëk nja toelang, 't is of
mtJn gebeente verbrijzeld is; rëmëmëkan,
wat verbrijzeld is (b. v. de stukken van
een gebroken spiegel), gruis, scherven,
gruizelementen ; ngarëmêk, verbrijzelen,
vernielen, verwoesten; ngarëmëkkeun, iets
verbrijzelen, vernielen; dirëmëkkeun.
RËMEK, = rëmëk, zie ald.
RËMËN, = mindëng k„ sering 1., nog al
eens, van ttfd tot tjjd, gedurig, bfl her-
haling, dikwijls [meestal door sok vooraf-
gegaan],
RËMÊNG, voll. ki rëmëng, naam van een
woudboom.
RËMÊNG RÉMËNG (vgl. lêmëng), een ge-
ringe schemering, dampig, wazig, triestig,
donker ; ook: iets of iemand als in een nevel
(onduidelijk, onvolkomen) zien; oekoer
rëmë/ig-rëmëng, men kon (den vijand) slechts
even zien (door den kruitdamp). Vgl. roe-
matig en rimang.)
RËMËTOEK (Z.-B.), = rambëtoek, zie ald.
REMI 8, — harëmis, zie ald.
RÉMOEK (vgl. rëmëk), verbrijzeld, ver-
pletterd, vergruisd, te pletter vallen, aan
gruis vallen; rërëmoekan, wat verbrijzeld
is, gruis, scherven, gruizelementen; nga>
rëmoekkeun, iets verbrijzelen, verpletteren,
vergruizen ; dirëmoekkeun.
RËMOE8, ngbr.; ngarëmoes, z. v. a. meu-
weung, iets opknabbelen, knappen (in den
zin van eten), iets (b. v. opak) opeten;
dirëmoes; rëmas-rëmoes, aanh. knabbelen
of met de tanden kraken of knappen \ka-
rimoes, opgeknabbeld, geknapt, opgegeten.
RËMPA (Z.-B.), maar doorgaans rëmpa-
rëmpay = djcutiamoei gedroogde kruiden;
SOBMDAXBESOH-HOLL. WOOBDXNB.
in 't algemeen : de waren van den drogist.
(Zie ook tjëraki.)
RËMPAQ, I. afstorting van aarde van
een gawir, een slootkant, en derg.
II. L. van rëmpoeg, zie ald., ook voor de
afleidingen.
RËMPAK, = roempaky zie ald.; ngarëmpak,
omverloopen, onder den voet loopen, ver-
trappen, vertreden; overdr.: met voeten
treden, trappen, vertrappen, overtreden
(z. a. een gebod, en zich daardoor be-
zondigen); dirëmpak.
REMPAN, = inggis, beangst, bezorgd,
angstig z\Jn, schromen, duchten, zich be-
zorgd maken; rarempan, idem, met verst.,
of wel van meerdere personen; karem-
pan, angst, bezorgdheid, bekommernis,
schroom.
REMPANG, naam der vrucht van djahe
of gember; djahe sarempang, één gember-
vrucht.
RËMPÈG, compleet (z. a. een stel muziek-
instrumenten, b. v. de aalendro) ; ook :
gelijkelijk; geus rëmpëg kabeh boeipahan,
ze dragen alle geljjkeiyk vrucht.
RËMPËT, ong. = bala, wildernis; bepaal-
delijk: kruipers.
RËMPOE, I. z. v. a. rëmoek, uit elkaar
liggen, verbrijzeld; ngarëmpoekeun, iets
verbrijzelen; dirémpoéktun.
II. Z. v. a. rëmpoeg en saroeica; alleen
in rëmpoe-djoekoeng, zie djoekoeng.
RËMPOEG k., rëmpag 1., met iets in-
stemmen, overeenstemmen, het ééns zjjn,
van één gevoelen ztyn, eenparig; ook
z. v. a. tarekah^ raadgeving, raad ; rëmpoeg
djeung hoekoem sara\ overeenstemmen
met de Goddelijke wet; rëmpoegna, de
(zijn, haar) raadgeving of raad ; ngarëmpoeg,
te zamen een zekeren arbeid verrichten ;
rërëmpoegan, met elkander raadplegen of
beraadslagen, met elkander overeenge-
komen z\jn of afgesproken hebben ; beunang
rërëmpoegan, een afspraak gemaakt heb-
ben, overeengekomen zijn; pirëmpoeg, ge-
voelen, voorste), raadgeving; mirëmpoeg,
bespreken, raadplegen; dipirëmpoeg; nga-
rëmpoeg o», in iets toestemmen, zfln toe-
stemming geven tot, met iets instemmen,
iets goedvinden ; dirémpoegan\ karëmpoegan,
toegestemd of goedgekeurd worden of zön;
ngarëmpoegkeun, 1. over een zaak raad
vragen, een zaak in beraadslaging brengen,
ter beraadslaging overgeven; ook: samen
in beraadslaging nemen ; 2. iets gezamen-
lijk doen, iemand gezamenlijk overvallen
of aanvallen; dtrëmpoegkeun;parëmpoegan ,
1. beraadslaging, afspraak, overeenkomst;
2. vergadering, zitting, raad; pangrëm
83
514
REMPÖEH— RBNGGONG.
poegan k.tpangrëmpagan 1., raadsman. (Vgl.
badami, goenëm, pasini, ragèm^eapoek, enz.)
RËMPOEH (Kw.), =t rëmëk en rëmoek, z. ald.
RENA (Jav.), = soeka, tevreden, voldaan,
bigde; soeka-rëna, z. v. a. soekabo&ngak,
zeer verheugd.
RENDA (Port.), kant (het bekende fijne
naaldenwerk) ; ook : galon ; ngarenda, kant
maken, galon maken ; direnda ëmas, met
goud gegalonneerd worden of zfln.
RëNDAN, laag (niet hoog) ; overdr.: nede-
rig van gemoed, nederig-, ootmoedig zfln,
zich gering houden; kalapa rëndah (vgl.
rende), dwergkokos; rërëndahanan, den
schtyn van nederigheid aannemen, nederig
ztyn in sohtjn; ngarëndahkeun, nederig
maken, vernederen, verootmoedigen; nga-
rëndahkeun diri, zich verootmoedigen ;
dirëndahkmn; karëndahan, nederigheid,
ootmoed. (Vgl. asor en handap.)
RÉNDANQ,in grooten getale of in menigte
byeen zQn (b. v. herten).
RENDE, voll. djambe rende, naam van
een kleine djambe-sooTt, dwerg-djambe.
RENDEKEH stoel van planten; ngarende-
kehy nitstoelen, welig tieren, lustig groeien
en bloeien. (Vgl. randakah.)
RËNDÉNQ, hetzelfde als ngidjih, zie ald.
RENDENQ, ngbr.; ngarendeng'k., soeman-
ding 1., op één ltyn met-, naast iemand of
naast elkander z$Jn, zitten of loopen;
parerendeng, op één ltyn of naast elkander
zt)n, staan, zitten of loopen, op één ltyn
zfln, één rjj vormen ; ngarendengkeun, op
één Ifln met elkander of naast elkander
plaatsen; dirmdengkeun-, rendengan,\.va.n
kawinan, 1. bruidspaar (naast elkander
zittend); 2. bruiloft, bruiloft houden,
bruiloftsfeest.
RENDJAG, het opschrikken of verschrikt
iQn; ngarendjag, s. v. a ngarandjoeg, een
schok kragen, opschrikken, van schrik
opspringen, hevig ontstellen of ontroeren;
roemendjag, hetzelfde.
RENDJEH, op zfln, weg z$jn (b. v. een
aanplant die door beesten opgegeten is).
RËNDO (Z.B.), 1. s= ronggeng (zie ald.); -
2. een orkost, bestaande uit een tarawangsa,
een aoeling en een rëbab.
RENDON, ngbr. ; ngdrendonkeun, voegen
bfl, brengen onder (zeker gebied); direndtm-
keun, gevoegd worden bJJ.
REND08. g. w.; ngarendos, fljnwrflven,
vermalen; ook: overreden; cKr«ndo«.(Vgl.
rfctu en gelang II.)
RE NO, óf ook ëreng, d warslat of -latten,
panlatten (van hout of bamboe) die over
de öêèoek'B worden gelegd en waarop men
de pannen laat rusten.
RËNGAK, — 't betere rëngat.
RËNGAKRËNGIK, zie rëngik.
RËNGAT, barstenj scheuren, gebarsten
(b. v. aardewerk, in sterker mate dan
rëntëng); verder: barst, scheur, reet, spleet;
rëngat manah, gekrenkt in het gemoed,
kwaljjk nemen, boos worden om iets. fVgl.
reungat en tjërah.)
RËNGÈS, ngbr.; ngarëngës, uitkappen
(van oud hout of oude boomen, opruiming
houden van oude of doode boomen enz. ;
ook = ngababad, zie babad III.; dirëngës
rëngësan, gekapt (dood of oud) hout.
RËNGES, ngbr.; ngarëngës, afknepen,
afslaan, b. v. iemands neus; dirëngës»
RENGES, scherp (van steenen, rotsen,
van een hoek, enz.).
RENGET (Indr.), veel praten, veel vragen,
aanh. afdingen, al maar tegenspreken.
RËNGGANG, niet sluiten, niet aaneen-
sluiten; verder: gescheurd, gebarsten»
met scheuren (z.a. b. v. de grond bfl hevige
droogte); parënggang, (van twee dingen,
stukken hout b. v.) zich van elkander
verwijderen.
RËNGGA-RËNGGI, = rënggi.
RËNGGE, alleen in hajam rëngge, een
bonte kip (zwart met wit).
RENQGE, I. =z rege, zie ald.
II. Ngarerengge, hout sprokkelen. (Vgl.
rorotek.)
RËNQGÉNËK, ngbr.; ietëp rënggënëk, z. v. a.
hanteu pindah-pindah, stil op zjjn plaats
bleven, stil thuisblijven; ngarënggënëk,
gezegd van een berg, een hoop, een golf,
een grooten boom, enz., om aan te duiden
dat zoodanig voorwerp zeer hoog, zeer
groot is; een gevaarte zjjn; aja tembmg
ngarënggënëk, er deed zich een gevaarte
voor het oog op (uit zee) \patingrarënggënëkt
idem, van vele dingen (b. v. van de toren-
hooge golven b{j stormweer). Vgl. roeng-
goenoek.
RËNGGËT, insnijding, kerf, kartel; rërëng-
gëtan, van insnijdingen of inkervingen
voorzien zjjn (b. v. snflwerk of een hane-
kam), gekarteld; ngarënggët, kartelen; di-
rënggët; dirënggët-rënggët, van insny dingen^
inkervingen of kartels voorzien worden
of zfln; rënggëtan, gekarteld; sarërënggëtan,
van één snijwerk, d. i. snijwerk dat één
geheel vormt.
RËNGGI, ngbr.; dirënggi-rënggi, = digo+
bah-goebah, van versiersels voorzien wor-
den of zyn, versierd worden of z^n; rëngga-
rënggi, met veel lof- of snijwerk versierd.
RÉNGGING (Z.-B.), = ramp<nflf enWMffi*,
zie ald.
RËNGGONG (Z,B.), = rëngging.
RENGGONG— RENOENG.
515
RENGGONQ, voll. koeda renggong, een
paard dat op de maat van .de muziek
danst, danspaard.
RENGHAP, h^gen, het h«gen;far«njf*ap,
een zucht, een snik; ngarenghap, lucht hap-
pen (b. v. vis8Chen), naar lucht snakken,
puffen (van de warmte), diep ademhalen,
een zucht slaken, zuchten, den laatsten
snik geven; renghap-renghap en roenghap-
renghap, al maar of aanh. hijgen of snakken,
aanh. of gedurig zuchten; tingroemenghap,
zuchten, hijgen enz. van velen. (Vgl. rahoeh,
hoemandeuar en ronghejap.)
RÈNGHAT, =: 't meer gebr. rëvgat.
RËNGHIK, = 't meer gebr. rëngik.
RËNGIK, een zacht geluid maken; nga-
rëngik, zacht kreunen of klagen, zacht
neuriön of zingen; patingrarëngik, idem,
van velen; rëngak-rëngik, aanh. of herh.
zoo kreunen of klagen, drenzen, grienen.
RENGKAK, manier van loopen, houding
onder 't gaan; rengkak-rengkak, steigeren,
trippelen (van een paard); sarengkak-reng-
kak, (iemands) geheele wtfze van gaan.
RENGKAS, g. w.; ngarengkas, (een dier,
b. v. een keujtup) de pooten breken; di-
rengkas.
RENGKEBENQ, ngbr.; ngarengkebeng, üen
staart uitzetten (van een pauw), de armen
uit si aan (z. a. een danseres).
RËNGKËD, ineengegroeide wortels of wel
scherpe steenen op den bodem van een
sitm of in 't algemeen van water, aan welke
dineren bet vischnet kan bleven haken.
RËNGKËNG, stflf (van een spier of de
spieren, of z. a de armen door te nauwe
mouwen); awakna rarëngkëng, hg was stj)f
over zfln geheele lichaam.
RENGKCNG, = pangkeng. P.
RËNGKËP, = heurap (maar niet alge-
meen), werpnet; ngarëngkëpkeun, = nga-
roengkoepkeun, het net uitwerpen ; dirëng-
këpkêun. P.
RENGKET, met de bolle handen de kluit
aarde om den wortel goed aandrukken bty
het verspenen van zaailingen. P.
RENGKOD, een krom been of krommen
voet neb oen.
RËNGKOEH, geknielde houding waarbfl
de beenen aan elkander sluiten, het ach-
terste aan de hielen raakt, de handen op
de knieën rusten en het boveniyf voor-
overgebogen is ; o verdr. : eenstemmig ; vol-
gens B. ook = adat-bijasa, vaste gewoonte.
RENGKOH, hetzelfde als rengkod.
RENGKOL (vgl ringkël); ngarengkol, op
xflde liggen met kromme knieèn (b. v.
iemand die djtngkel is, of een die in een strik
is vastgeraakt, of wel onwillekeurig); pa-
rmgkol-rengkol, (van twee personen) op de
beschreven wijze liggen met het gelaat
naar elkander gekeerd.
RËNQKONG, een banboestok waaraan
men over den schouder de nieuwe rtfst
van het veld binnendraagt, en die zóó
gemaakt is dat by heen en weer bewegen
over den schouder een schel, scharend
geluid teweeg gebracht wordt. (Zie ook
8oenoek.)
RËNGOE (Jav.), = poendomg, verstoord,
misnoegd.
RENQREM (vgl. rem), in Paman. «. v. a.
reres en anggeus* zie ald.
RENGRENG, I. ngbr.; ngarengreng (Kad.),
de laatste band aan eenig werk leggen,
iets afmaken; inz. na afloop van den r^st-
oogst de iaoeng afbreken en de verschil,
lende gereedschappen opbergen.
II. Rengrengan, bezitter of bezitters van
een rechter of in een rechtbank; parmg-
rengan, zitting van een rechtbank; ook
wel: vergadering van ambtenaren.
RENGROT, alleen in teu rmgrot-rmgrot,
niet vermageren, in weerwil van ziekte
of harden arbeid (van menschen of vee).
RENGSE, = reres, afgedaan, afgemaakt,
klaar, gereed; sarengsena, nadat het ge-
reed was.
RËNJ AH, scheuren, lossen eu ren, ui tscheu-
ren, afscheuren van; ngarënjahkeun, doen
scheuren; ook: scheuren z. a. vanzelf en
een stuk medenemen van datgene waar-
van het scheurt.
RËNJAH-RËNJEH, zie rënjeh.
RÉNJEH, verkl. met kawas dekseuri,%*n
lachend gezicht zetten; rënjeh-rënjeh, of
rënjah-rënjeh, elk oogenblik z^Jn gezicht
tot lachen vertrekken, aanhoudend een
lachend gezicht zetten. (Vgl. rènjoh.)
RËNJËK (vgl. ronjok), de op een gebatikt
doek uit de hand geteekende kleine figu-
ren, op allerlei wijze door elkander aan-
gebracht [in onderscheiding van rereng];
ngarënjëk, z.v.a. narapang (zie tarapang),
dicht bezet met (edelgesteenten b, v.).
RËNJËM, overal jeuk hebben, overal krie-
weien; rënjëm ati, veel weten, veel kunnen
zeggen of vertellen. (Vgl. rmjom.)
RëMJOE, ngbr.; ngarënjoean, tegen iemand
grenzen, aangrenzen; dirënjoean.
RËNJOH, ngbr.; ngarënjohan, de lippen
vooruitsteken, gepaard met op en neer
bewegen van de onderkaak (gelflk apen
doen). Vgl. rënjeh.
RENJOM, aanhoudend praten (vgl. rë-
njëm); roenjam-renfom (Kad.)» vervelend pra-
ten, kletsen,
RËNOENQ, L sacht of teeder worden (van
516
RENTANG— REPOK.
planten of boomen), uit gaan spruiten, uit-
botten, ultloopen.
II. Talrijk, in grooten getale. P.
RËNTANG, maar meestal rëntang-rëntang,
iets op verren afstand en daarom ondui-
delijk zien. (Vgl, roentoeng-roentoeng.)
RËNTËB (Z.-B.), = lëmpër, zie ald. P.
RENTEK, I. met stekels of rechtopstaand
scherp voorzien (b. v. de bovenrand van
een muur met stukken glas, om het over-
klimmen te beletten).
II. (Z. B.), = repeh, zie ald. P.
RÊNTËNG, barst, scheur, reet, spleet
(minder erg dan rëngat); rénténg manah,
zich iets aantrekken, zich om iets boos
maken; ngarèntèng, barsten, scheuren
(maar niet erg), een scheurtje of barstje
hebben.
RENTENG, I. hetzelfde als tjongo awi,
bamboespi ts ; rerenteng, idem ; garoe renteng,
een garoe van renteng gemaakt.
IL Qoöng renteng, naam van een gamelan,
bty welke men alleen de koromong,gëndang
en goöng bezigt en die door vtff personen
bespeeld wordt; pangrentengan, huisje of
koepel voor de renteng.
III. Rfl; goöng renteng (anders dan boven),
op rtyen geplaatste gongs [omdat het hoofd-
instrument bestaat uit een raam van
2 x H onderling verbonden vakken, waar-
op respectievelijk tien en negen kleine
gongs liggen]; in Z.-B. z. v. a. rendeng
(zie ald.); (van paarden) naast elkander in
het span loopen; bédil renteng, dubbel-
loopsgeweer; koeda renteng, een span ge-
lijksoortige paarden; ngarenteng, 1. opeen
ry plaatsen, 2 naast elkander zjj n of loopen;
ngarentengkeun, naast elkander doen zyn
of loopen; direntengkeun.
RËNTËT, klein bljjven (van planten). B.
RENTET, naast elkander, samen, veree-
nigd; ngarentet, zich voegen naast of by,
vereenigd of verbonden z§n;rerentetan,tQ
zamen zjjn of gaan, vereenigd ztyn, aan
elkander verbonden zfln; ngarentetkeun,
plaatsen naast elkander, aan elkander
vastbinden of verbinden, samenvoegen;
direntelkeun. (Vgl. roentoet en kantet)
RENTJANG, 1. van batoer, bediende, vol-
geling, makker, metgezel, medegenoot,
ambtgenoot (vgl. kantjay,entjang-rentjang,
ss batoer-batoer, al iemands bedienden;
êwentfangna, het geheele gevolg of per-
soneel van iemand, al de metgezellen;
ngarentfangan, zich bJJ iemand voegen,
iemand vergezellen, iemand bestaan of
helpen; direntjangan.
RENTJED, = 't meer gebr. kapalang,
ziealang.
RëNTJëM, z. v. a. manis, lief, aangenaam;
ook z. v. a. rësëp, behagen hebben in.
RËNTJENG, ngbr.; dirëntjeng-rëntjeng, —
dirame-rame, met feestelijkheden gevierd
worden.
RËNTJËP, = rikip, stil z\jn, zich stilhou-
den, iets stil doen, niet hard spreken of
zingen, in 't geheim doen ; rërëntjëpan, zich
zeer stil houden, in alle stilte of zeer in
't geheim doen.
RËNTJOD, knikken (van de knieön, uit
zwakte of wanneer iemand tegen de knie-
holte slaat); rërëntjodan, herh. of aanh.
met de knieön knikken (z. a. b. v. toekang
dëboes by hunne omgangen om het vuur,
ter voorbereiding van het vuurloopen);
ook = njirig, (van een paard) trippelende
gaan (zie sirig).
RENTJOH, losstaan of niet meer op elkan-
der sluiten (van de tanden van een oud
mensch).
RENTOG, ngbr.; ngarentog, op iemand
aandringen, allen de handen naar iemand
uitsteken (b. v. om hem te helpen), allen
iemand willen medicineeren, enz.
RËP, werkw. tusschenw. voor het in-
vallen van stilte, stil worden, zich stil-
houden; rëp djèmpe, het werd stil; rëp teu
ngomong, htf hield zich stil. (Vgl. reup en
sërëp.)
REPEH (vgl. empeh), stil, stil z$Jn (niei:
spreken), stil z\jn z. a. een ontvolkte stad,
zich stilhouden, zwtfgen; taja repehna,
zonder ophouden; rerepehan, iets stil of in
alle stilte verrichten, iets doen zonder ge-
druisch te maken of er ruchtbaarheid aan
te geven, ergens stil heengaan, uit- of in-
gaan zonder opgemerkt te worden; nga-
rerepeh, zich stillen, zich stilhouden; nga-
repehan, stillen (z. a. een schreiend kind),
laten ophouden (b v. muziek); direpehan;
ngarepehkeun, zich stil laten houden, tot
zwijgen brengen, stil doen zjjn, stillen
(z. a. rumoer of muziek) ; direpehkeun.
RËPËT, dicht, z. a. een bosch of geboomte;
overdr. — boerët, bezwaard, bedrukt, be-
droefd; karëpèt, in *t nauw geraakt.
REPOH, voll. kolot repoh, zeer oud, hoqg
bejaard, stokoud, afgeleefd. (Vgl. ropoh.)
RËPOK (ouk patangkèpan\ zie tangkëp I.),
de onderlinge betrekking of verstand-
houding tusschen een man en een vrouw [is
deze verhouding van zoodanigen aard dat
men een huwelfyk van den een met de
ander gelukkig zou kunnen noemen, dan
heet zti hade rëpokna, goede harmonie; is
zy daarentegen zóó dat men 't huwelijk
ongelukkig zou moeten noemen, dan heet
sty goreng rëpokna, slechte harmonie];
REPOT— RESEP.
517
manggih rëpok noemt men het vinden van
een wederhelft met wie de vinder gelukkig
is; nejangan rèpok, onderzoeken (door mid-
del van berekening) hoe de verstandhou-
ding zou z{Jn, zoo het tusschen twee per-
sonen tot een huwelijk komen mocht;
dirèpokkeun, (van een meisje of vrouw) in
het huwelrjk verbonden worden met. (Zie
ook tandjëk.)
REPOT, verkl. met loba pagawean, veel
bezigheden of beslommeringen hebben, de
handen vol hebben met iets, drukte; ook
z. v. a. ripoeh, het zwaar of moeilijk heb-
ben (b. v. wegens ouderdom), in moeilijke
omstandigheden zich bevinden, in benar-
den toestand verkeeren; repot koe nga-
raksa istri, de handen vol hebben aan de
bescherming zjjner echtgenoote ; karepotan,
1. ltfd. vorm: het zwaar of moeilijk heb-
ben, in benarden toestand zich bevinden;
2. zplfst. nw.: beslommering, zorgen.
RÉPOTAN (Jav., van'tHoll rapport), een
vergadering van vele menschen; pangrë-
poian% vergaderplaats.
RERAB, verhit, geblakerd, verschroeid;
ngarerabj vuur tegen iets houden, de opper-
vlakte van iets branden, zengen, ver-
schroeien, afzengen, met vuur den brand
in iets steken, met vuur in brand zetten;
direrab, gezengd-, geblakerd- of verschroeid
worden of zy n ; karerab^ gezengd, geblakerd,
verzengd, verschroeid.
RÈRÈB, ngbr.; ngarërèb k., Uren L, (ergens)
een korte rust of een kort verbluf houden
[in den regel niet langer dan twee ofdrie
nachten], pleisteren, toeven, rusten, ver-
bleven, vernachten (vgl. pondok I); pang-
rërëban, pleisterplaats, rustplaats, nacht-
kwartier.
REREG, -s 't meer gebr. këntfëng, zie ald.
REREGAN k., lalangse 1., gordijn, voor.
hangsel (z. a. voor de slaapplaats of ter
afsluiting van een gedeelte van het ver-
trek). Vgl. koelamboe.
REREH, ngbr.; ngarereh, overslaan, zich
mededeeien (van vuur, ooi log, een
ziekte, enz.).
-* REREHAN, = 't meer gebr. baraja, zie ald.
RÊRÉK, voll. ki rërëk, naam van een groo-
ten boom, de* zoogen. zeepboom, wiens
bittere vrucht dient tot geneesmiddel, ter
reiniging van kleederen enz , tot by tmiddel,
ter verwijdering van wormen uit bloem-
potten, tot het dooden van hoofdluizen,enz.
[men wrijft 20-26 pitten af in een emmer
water, dat nu prachtig gaat schuimen en
wendt het daarop aan tot het beoogde doel;
bt) begieten van bloempotten zorge men de
planten i$lve van het water vrü te houden,
terwtfl overgieten met schoon water aan-
beveling verdient); ngarërëk, ngarërëkan,
bewerken-, begieten metr*r4fc-sop;<Kréréfc,
dirërëkan.
RÊRÉMI, ngbr.; ngarërëmi(Qoem. en Tomo),
z. v. a. ngarah en ngalitjikan, bedriegltyk
jegens iemand handelen; elders z. v. a.
ngaloemajankeun, zie loemajan.
REREMO, ngbr. ; ngareremokêuny (een kind,
meisje of jongeling) bestemmen voor, ver-
loven aan; direremok&jin; pangreremokeun,
de (door de ouders) voor een zoon of doch-
ter bestemde verloofde.
REREMPO, lflden aan de gebreken des
ouderdoms, niet meer kunnen werken;
inz. vroeg oud zt)n, vroeg versleten (van
menschen). Vgl. bëdjad.
RERENQ, de op een gebatikt doek uit
de hand geteekende kleine figuren die, In
onderscheiding van rënjëk, vierkant ztfn
en in onderling verband zrjn aangebracht.
RÉRÉS, hetzelfde als lërës, zie ald.
RERE8, in orde, gereed, geëindigd, afge-
loopen; reres dahar, klaar ztyn met eten.
RERET (vgl. ret), 1. van lyeuk, oogopslag,
blik; ook g. w.; sareret, in één oogopslag;
ngareret, een blik op iemand werpen, inz.
ter z\)de zien ; ngarerei ngiwa-nëngën, naar
links en rechts blikken; raratreret, en
roeroet-reret, naar links en rechts zien, om
zich heen zien.
RERO, spreken met afgebroken stem (b. v
iemand die benauwd op de borst is of sUJm
in de keel heelt; inz. gebruikt van een oud
mensen); rero-reroan, spreken met een stem
die elk oogenblik stokt.
RË8AG, ongeschaafd, slecht geschaafd,
ruw op 't gevoel, grof van huid; overdr.:
ruw in woord of handelwijze, ruw (onbe-
schaafd) in 't spreken.
RÈSAK, 1. van roeksak, zie ald.
RÊSËB, alleen in karë8êban,=palangan,
1. van bolon, de maandstonden, de stonden
hebben.
RÈ8ÈK, ritselen (z. a. een nieuw of sttff
kleed ingstuk). Vgl. keresek.
RËSËP, ong. = toeka (hetwelk echter,
evenals ook sëdëp, soms voor 1. van rëaèp
fungeert), lus'-, gevallen-, behagen hebben
of scheppen in, lust of begeerte hebben
tot, houden van; rësèp kana arak, van
drank houden; rësëpan, veel genoegen heb-
ben in, gesteld zfln op; rëaëpankanakaha-
kanan, veel van eten houden; rërëaëpan,
voor ztyn pleizier of voor de aardigheid
doen; rgomong rërësëpan^ zoo maar voor de
aardigheid zeggen; karësëp, lust, behagen,
welgevallen, genot; pikarësèpeun, oorzaak
van welgevallen z\)n; tot* matak pikarëaë-
51$
RESI— REUMA.
pêmn, niet behaagigkzfln ;m*r*»#, behagen
scheppen in ; dipirëaëp ; mikarësëp k., ngatygo
kartoëp L, welgevallen hebben in, met wel-
behagen op iemand of iets neerzien, genot
in iemand of iets scheppen; dipikarëstp;
katisipan, behagen, genot, vermaak, lief-
hebber^ ; Hna karësëpan, uit vermaak of
door zjjn genoegen (doen b. v.).
RÉSI (Skr., rsi), een heilige, nL een devoa
geworden pandita.
RËSIDEN, het Holl. resident; idem ;
karësidenan, residentie.
RË8IK, s= bérësih (maar zelden gebr.),
rein, zuiver.
RËSMI, hetzelfde als rasmi, zie ald.
RË8PATI, = 't betere raspati.
RÉT (vgl. rëd), stel kleeren; sarët, één
pak of stel kleeren (d. i. net zooveel als
men aanheeft en van ieder één stuk);
sarëteun, één stel kleeren; doetoa rëkun,
twee stel kleeren, enz. (Zie ook djirët.)
BET, werkw. tusschenw. voor: deoogen
opslaan, opzien, een blik werpen, zien
(nader uitgedrukt door ngareret, n*nc#o,
ningali, enz.).
RETEP,jeuk,Jeukte,kriewelen,gekriewel.
(Tgl. iep en geiek.)
RÉTJAH, ngbr.; ngarëijah, vleesch van
een dood of geslacht dier afsneden; dirëtjah.
RETJEH, stuk of stukje kopergeld ;doewii
retjeh, kopergeld; retjeh doewa sikiy twee
koperen geldstukjes.
RETJET, gekweel, gezang van de vogels
in den morgenstond; verder: een geroep
of gehuil aanheffen (van kin deren, dieren,
enz.), geraas van door elkaar schreeuwende
stemmen; reQet boedak pada tjeurik, de
kinderen hieven een geschrei aan.
RETJOK, verkl. met loba noe ngomong,
(van vele lieden) te geltyk of door elkander
spreken, gepraat.
RËTNA, hetzelfde als ratna, zie ald.
RËTNADI (Jav., uit retna en adi), naam
van een edelgesteente, anders genoemd
raina tjampaka.
RETOP (vgL top), voedsel grepen met
béide handen, beurt om beurt (zoodat de
mond niet stilstaat).
REUAJ, veel in getal, talrtJk (van kin-
deren, herten, kippen, enz.).
REUDJEUNG (vgL djeung), s barëng k.,
aarëng hy en, met, tevens, te gelflk, te
gelflker tfld, met elkander, te zamen, ge-
meenschappeigk, gemeen hebben; poeh
Mroep rèuctfêung iman, leven en sterven
in (met, hebbende) 't geloof (vgl 5otro);
ê&fmah r$u$9un9% met iemand hetzelfde
huis bewonen; ng*d$9eroe sapoë reudjtung,
op détfzeimen <ra£ bevallen ; nfatoe taboboko
reudjeung, samen uit één oodofco eten;
hanteu reudjeung, zonder; reureudjeungan
k., sa§arëngan L, met elkander z^n, gaan
of doen; te zamen of gemeenschappelijk
verrichten ; ngareudjeungan k., njctrëngan
1., zich by iemand voegen, medegaan, gaan
of zyn met; direudjeungan^ gezegd van
dengene by wien een ander zich voegt of
gevoegd wordt; ngareudjeungkeun, samen
doen z^n of gaan, doen medegaan, samen-
voegen, vereenigen, te zamen ofte gehjker
tyd doen plaats vinden; direudjaungkeun .
REUEUJ, water, getrokken op de fljn-
gestooten schors van den salam-boom,
gebruikt om een net rood (bruin) te ver-
ven en te geltyk sterker te maken; nga-
reueuj, een net in reuety zetten tot dat doel.
REUEUK, dampig, nevelachtig, mistig,
rookerig, dof; kareueukan, met damp, mist,
wolken of rook bedekt of daarin gehuld,
beneveld, veiduisterd (inz. de hemel of
een der hemellichten). Vgl. mëdëm.
REUEUN (Z.-B ), = reueuj, zie ald.
REUEUS, ong. — kena, zich op iets laten
voorstaan, trotsch of prat zfln op, zich ver-
heffen op of tegen, pcfchen; verder: trotsch,
aanmatigend; oelah reueus dipikadsih, laat
er u niet op voorstaan dat men van u
houdt; ngareureueuê, van iets hoog op-
geven, op iets prat z0n, pochen op iets.
REUGEUDJEUG (Z.-B.), 1. = hade>hade,
acht geven, opletten, terdege; - 2. z.v.a.
djagdjag, zie ald.
REUGREUG, ong. = pageuh, Btevig, hecht,
sterk gebouwd, vast zjjn, vast staan;
nagara reugreug, een vaste of sterke stad;
banda reugreug, vaste (onroerende) goede-
ren. (Vgl, wëutëg.)
REUHAK k., rjjak en ongkek U fluim,
slflm, rochel ; ngareuhak, h&len of schrapen
(eens) met de keel [ook teeken van ver-
achting], siym-, een fluim-, een rochel op-;
brengen of uitspuwen ; roemeuhak, idem
roehak-reuhak, aanh. of gedurig met de
keel schrapen, rochelen, naar links en
rechts rochels uitspuwen. (Vgl. tjidoeh.)
REUHNGAP, = rahngapenrohngap,n**r
adem snakken. P.
REUHREUJ, tusschen heet en koud in,
lauw; verder in 't algemeen: tusschen
twee dingen in, zoo tusschenbeiden ztfn.
REUJEUM-REUJEUM, tusschen donkeren
licht, niet geheel donker maar ook slechte
een weinig licht ztfn (b. v. des avonds, of
des nachts by lichte maan, als deze door
wolken bedekt is), schemer, schemerachtig.
REUJEUNG, alleen in toreujmngevn, uit
z$n humeur z^n, slecht gehumeurd z$n<
REUMA, verlaten bouwland (A*#m«fe w>
REÜMBAJ— REUP.
519
laten of afgebrande grond; tigagadjah-
reuma, verbl. uitdr. voor landak (gadjah
reuma = landak) en dit een speling op
dadak of ngadadak, plotseling, in ééns (P.)
REUMBAJ (vgl. rambaj), over de wangen
loopen, langs de wangen biggelen of rollen
(van tranen).
REUMBEUJ, ryst (kedjo) gemengd met
sagoe kaïcoeng (het merg van den kawoeng)
of met iets derg. ; ngareumbeuj, rjj9t met
sagoe of iets derg. vermengen; njangoe
dirtumbeuj, idem.
REUM18, regen- of dauwdruppels op het
veld of op het gebladerte, morgendauw.
REUMPAK (Bant.), alleen in kareumpak,
z. v. a. karoengkoep, over zich heen kragen
of gekregen hebben, onder iets gevangen,
enz. P.
REUMPEUK, ong. = pëndët, dam met je,
dtykje, versperring; ngareumpeuk, afsluiten,
versperren, verbieden (b. v. te betreden);
dtreumpeuk, (Vgl. rèmpak.)
REUNDAH, alleen in reureundahan, onge-
stadig (b. v. van loopen : nü flink door-
loopen dan bleven staan; van regen: nü
ferm regenen dan droog zjjn; van de weeën :
niet doorstaan, nü de ptfn voelen dan
zonder ztfn; in 't alg.: zulk een toestand
waarbij het voordeel door de schade
teloor gaat.
REUNDFU, naam van een plant, soort
berenklauw [de bladeren worden gegeten].
REUNDEUJ (vgl roendaj), ngbr. ; ngareun-
dctcj', = ngaleut en ngeungkeuj, zie ald. P.
REÜNDEUK (vgl. eundeuk), zich (hetzy
staande of loopen de) even opheffen op de
teenen; reundeuking kitjeup, oogopslag;
ook: iemand of iets slechts met een oog-
opslag gezien hebben [zonder te hebben
opgemerkt wat bjj uitvoerde]; ngareun-
deuk, zich even opheffen, even op de teenen
gaan staan ; reureundeukan, zich herhaal*
deiyk opheffen op de teenen, onder het
loopen zich gedurig opheffen (zóó onge-
veer als iemand die op de teenen loopt);
van vrouwen: beweeglijk-, draaiende-,
trippelende (coquet) loopen (vanwege
angkoeh of geugeulisanan).
REUNEUH k., bobot 1., zwanger, zwanger-
schap (vgl. njiram bü stram); gëdereuneuh,
ot reuneuhna geus gëde, in verren staat
van zwangerschap verkeeren;pa«A reuneuh,
sterven tijdens de zwangerschap (vgl.
mMën0;tigareuneuhkêun, zwanger zijn van,
een kind onder het hart dragen; direuneuh-
keun, in zich ontvangen hebben, onder
het hart gedragen worden,
REUNGA8, voll. ki reungas, naam van
mt» groeten boom, die deugdzaam hout
oplevert. [Het oude, zwarte hout wordt
veel gebezigd voor soheeden (sarangka);
het sap (geutah) van den boom veroor-
zaakt op de huid van den mensen zwarte,
pflniyke blaren, om welke reden boom en
vrucht ontzien worden.]
REUNGAT, geknakt, gekneusd. (Vgl.
rëngat.)
REUNQEU 1., dangoe 1. p., denge k., g. w. :
hoor! ngareungeu, hooren; direungeu; ka-
reungeu, gehoord; reureungeuèun, dingen
die aan te hooren ztyn, welke men aan-
hooren mag of moet ;ngareungeukeun, naar
iets of iemand hooren, toeluisteren; direu-
ngeukeun ; pangreungeu, het gehoor.
REUNQEUH, ngbr ; rangah-reungeuh, =
poengakpingoek, nadenkend om zich heen
kyken, om zich heen zien (z a. iemand die
niet weet wat htf ergens van denken moet);
tingrareungeuh, idem, van velen. (Vgl.
roengahringeuh.)
REUNOIT, de gewone muskiet, mug. (Vgl.
rambëtoek.)
REUNGK ANQ, verlegen, beschroomd (b. v.
om iets te zeggen); kareungkang,in 't nauw
gebracht, in verlegenheid zfln ; ook : ver-
legenheid.
REUNQREUM, = reueuk, zie ald.; ngareung-
reuman, 't donker maken, de lucht verdon-
keren ; kareungreuman, = kareueukan, ver-
donkerd.
REUNJOEH (Z.-B ), = rinjoeh, zie ald.
REUNTA8, omvallen, instorten, omge-
vallen, ingestort; overdr.: in het onge-
luk gestort: reuntas pikir, den moed
opgeven.
REUNTEUJ, ngbr.; pireunieujan (6. pt),
ong. = pileuleujan, zie leuleuj.
REUNTEUT, maar doorgaans ngareunteut,
op iets drukken, aandrukken, samendruk-
ken; ook: kwaad denken of vermoeden;
hanieu ngareunteut manahna, geen kwaad
denken; direunteut; ngareunteutan, iets
samendrukken, neder drukken; direunteu-
tan; ngareunteutkeun, iets naar beneden
drukken; direunteutkeun.
REUP (vgl. rép), werkw.tusschenw. voor
1. invallen van het donker, donker worden
(het tegenoverg. van braj); - 2. voor: rood
worden (van het gelaat), kleuren (nader
uitgedrukt door beureum en geuneuk); -
3. voor: in slaap gaan, in slaap vallen, gaan
slapen ; - reup peuiing, de nacht viel in, bet
werd nacht; reup beureum rarajna, h\j
kreeg een kleur; raip tor*, hg viel ia slaap;
sareupna, de avondschemering; wantji
sareupnOi of bar ting reup sareupna, toen bet
donker werd, terstond na het ondergaan
der ion of na het donker worden; keur
520
REÜREU— RIDOE.
sareupna, tijdens de avondschemering; .
reup-reupan, avondschemering.
REUREU, ngbr.; pangreureu, het haaltje
onder de p of b b\) 't Jav. schrift, dat de
p tot den klank rë of reu , en de 6 tot een
klinker t maakt; direureu, (van de ge-
noemde medeklinkers) dat haaltje kingen
ot daarvan voorzien zijn. (Zie de tafel btf
§ 6 van de Spraakk.)
REUREUH, = eureun, rusten, rust nemen,
rust; ook: gestild (z. a. toorn); reureuh
ambëkna, ztyn toorn was gestild (of bedaard);
taja reureuhna, zonder rusten, zonder op-
houden; sareureuh-boedak, de ttyd als de kin-
deren slapen (zoo ongeveer om 8 uur
's avonds) \ngareureuh, zich stilhouden, zich
aan de rust overgeven; ngareureuhan, uit*
rusten van; ngareureuhan palaj, uitrusten
van vermoeienis; ngareureuhkeun, tot rust
brengen, doen rusten, doen ophouden; ook:
stillen (z. a. toorn); verder: in rust laten,
laten rusten (b. v. een veld) ; direureuhkeun;
tjai kareureuhan, z.v.a. tjaimatakreureuh,
wateren der rust; pangreureuhan, rust-
plaats.
REUTEUM, vol met iets of van iets, be-
dekt met iets (b. v. een boom met vogels,
een veld met hutten, enz.); reuteum dina
goenoeng, het was vol op den berg, de berg
was bedekt of bezaaid (met menschen).
REUTJEUH, fijngesneden bonteng of kom-
kommer; ngareutjeuh, reutjeuh maken;
dirtutjeuh, tot reutjeuh gemaakt worden.
REUWAS k., kaget 1., ontstellen, ver-
schrikken, ontsteld, verschrikt, onthutst;
ook : schrik ; matak reuwas, oorzaak van
schrik; reuwasan, schrikachtig; ngareu-
reuwas, iemand gedurig verschrikken,
iemand keer op keer schrik aanjagen; di-
reureuwas; ngareuwaskeun, iemand doen
ontstellen, doen schrikken, schrik aan-
jagen; direuwaskeun; kareuwasan, ver-
schrikking, schrik.
RËWAGRËWIQ, zie rëwig.
RÉWAG RËWOG, zie rëwog.
RËWAH, gewone uitspraak van arwah, zie
ald.; boelan Rèwah, een andere naam voor Sa-
ban, de achtste maand van het Mohammed.
jaar, welke bij voorkeur gekozen wordt tot
het houden der offermaaltijden ten behoeve
van een overledene of van de o vei ledenen
(arwah), dus z. v. a. Mohammedaansch
^allersielen; ngarëwahkeun, een offermaaltijd
sidëkah) houden ten behoeve van een over-
ledene of van de overledenen.
REWANQ (Jav.), =:rentjang, zie ald.
RËWEG, ngbr. ; ngarëweg, verkL metjMkto
njokot djeung pada marëboetkeun, met zjjn
velen ergens op aanvallen en ieder een
deel wegnemen of een stuk aischeuren,
grissen.
RËWIG, ngbr.; ngarëwig, het haar over
't voornoofd hebben, slordig gekleed gaan
[en dat niet uit armoede maar ten gevolge
van een slordigen aard]; rëwag-rêwig, z. v. a.
papakean bararoetoet, haveloos gekleed zfyn;
ngarërëutig,— ngarëwig, maar met verst.
REWOE, = 't meer gebr. reboe.
RËWOG, (het tegenoverg. van #£ml)veel
of onmatig eten, schransen, gulzig ztyn,
vreten; toekang rëwog, gulzigaard; oelah
rëwog-rëwog lening, je moet niet zoo schran-
sen, wees niet te gulzig, wees geen gulzi-
gaard; rëwog-rëwog, steeds-, gedurig- of by
iedere gelegenheid onmatig eten of vreten.
RE WON G, ngbr.; ngarewong, iemand sto-
ren, hinderen, lastig vallen, plagen, iemand
ophouden (b.v. by zjjn werk); direwong.
Rl, tusschenw. om eenden te roepen.
RIBA (Ar.), woeker, oneerlek (door woe-
ker, roof of derg.) verkregen goed, onwet-
tige winst, toegeëigend goed; verder: woe-
keren; zich eens anders goed toeöigenen;
in de dageljjksche taal ook wel — ridoe,
zie ald.; arta-riba, of banda-riba, goed dat
met riba verkregen is; njatoe banda-riba,
leven van oneerlek verkregen goed.
RIBËQ, = 't meer gebr. riboeg, zie ald.
RiBËNG, = 't meer gebr. rabëng, zie ald.
RIBOEG, = djibroeg en tjiproek, doornat;
roebag-riboeg, geheel doornat, alle kleeren
druipnat; ririboeg, eenvoorloopigeen tyde-
lyke woning (tamba kahoedjanan) die men
occupeert tot z\jn huis gereed is.
RIBOET. stormwind (met regen), storm-
achtig; overdr.: het druk hebben, drukte
hebben, druk in de weer z\jn; anginriboet,
stormwind ; riboet hoedjanangin, storm (nl.
regen met wind); hoedjan-riboet, regen met
harden wind, ruw weder, stormvlaag; kart-
boetan, door roofovervallen worden of ztfn.
RIBRIB, verkl. met ridoe en barabe, zie ald.
RIDIH, rykeiyk of overvloedig vrucht-
dragen; ook: goed uitgekomen, in goeden
getale voorhanden (van vrachten of vruch-
tentrossen).
R1DJËT, valstrik (iets dikker dan djir*f);
ook overdr., b. v. van aardschen rflkdom;
ngaridjët, iemand een strik spannen, een
strik om <*e beenen leggen; diridjët; kari-
djët, in een strik gevangen zjjn, verstrikt-,
misleid-, verleid ztyn; karidjët koe parivim-
bon, zich hebben laten verstrikken door
het tooverboek.
RIOJKI, = 't betere rëdjëki, zie ald. .
RlDO, verb. van rila, zie ald.
RIDOE, zwaar (van gewicht), bezwarend,
het zwaar hebben, het gewicht of den druk
RIDOEH— RIJOENG.
621
van iets gevoelen, iets niet meer dragen
kunnen; ook: liet te volhandig hebben;
ridoe koe rante, de zwaarte der ketenen
voelen, zich door de ketens bezwaard ge-
voelen; oentjal tara ridoe koe tandoek, een hert
voelt zich niet bezwaard door zijn hoorns,
sprkw. voor: een man voelt zich niet be-
zwaard door zijn verstand, enz.; karidoe,
1. lijd. vorm: bezwaard zijn met, bezwaar
hebben; 2. zelfst. nw.: bezwaar, last, druk,
bekommernis; ngariridoe, iemand bezwa-
ren, tot last zijn ; ngariridoean, iemands last
verzwaren, zijn vracht zwaarder maken,
iemand bezwaren of tot last zijn; diriri-
doean; pangriridoe, dat wat voor iemand
een bezwaar is.
RIDOEH, los, mul, mullig (van aarde);
ianeuh ridoeh, mulle aarde, tuioaarde; npa-
ridoeh-ridoeh, de aarde mul of los maken.
RIQAH, ngbr. ; ngarigah, ophalen (met den
neus, z. a. iemand die snikt); ririgahan,
aanh. zoo ophalen; roegahrigah, herh.
of gedurig zoo ophalen.
RIGËL, ngbr.; roegalrigël, al maar goede-
ren omzetten, al maar kwanselen en
schachelen, al maar het een tegen het an-
der verkoopen; ngarigëlkeun, omzetten,
verhandelen, aan den man brengen; ver-
der: leiden, besturen, voorstaan; ook z. v. a.
mërëloekeun, zich ten plicht stellen, zich
met vlijt ergens op toeleggen; dirigëlkeun;
diroegal-rigèlkeun, links en rechts gestuurd
worden, overal op uitgestuurd worden;
pangrigëlkeun, verkl. met pang noe doe ftkeun
en pangmëtaheun, regeling of aanwijzing
voor of ten behoeve van iemand, wat men
ten behoeve van iemand beschikt of regelt,
zorg, leiding, bestel, opzicht, bestuur ;pari-
gël, iemand die met voordeel zaken weet
te doen, handig of bedreven in iets (b. v.
in den Handel, in het koken, enz.); verder:
welgevormd (zonder mooi te zijn), netjes,
eenvoudig; ook = pantês, welvoeglrjk,
gepast.
RIQEN, een van blad gevouwen bakje,
o. a. bij parawantën voor de zeven soorten
van roedjak gebruikt, P.
RIQEUQ (vgl. igeug en gigeug),\n beweging
komen, zich in beweging zetten, even
schudden (z. a. een huis bij een aardbeving).
RtQIDIQ, = rigeug, zie ald.
RIQIQ, ngbr. ; ngarigig, in het wilde rond*
springen, allerlei malle sprongen of bok ke-
sprongen maken (b. v. eenpotsenmaken);
ragagrigig, idem, aanh. of gedurig.
RIGIL, uit-, af-, of opgevreten (z. a. blade-
ren door rupsen of andere insecten); da-
oenna rigil, de bladeren waren afgevreten.
{V&. poerigil.)
RIGI8I, alleen in nj&eunrigisi, verkl. met
njtfeun anoe matak pikasijeuneun, bang-,
bevreesd maken; ook wel: iemand prik-
kelen, trachten hem boos te maken.
RIJA (Ar.), verkl. met dipoedjikoe ajalma,
jacht maken op menschenlof, en door ma-
padani ka Allah, zich aan God gelfyk willen
maken; in 't alg.: vertoon, praalzucht,
eigenwaan; oedjotbrija, met zichzelven
ingenomen zijn, zichzelven bewonde-
ren, hoog zijn in eigen schatting, groot-
heidswaan.
RIJAB, in menigte, een boel, in grooten
getale (aanwezig zrjn, komen of gaan);
amboe, eta langlajangankoeryab! verbaasd,
wat een boel vliegers!
RIJA JA, z v. a. raja, zie ald.
RIJAK, I. flikkeren, stralen, weerkaatsen,
het uitstralen van het avondrood (zie ook
lajoeng) ; tingrar&ak, idem, van vele dingen ;
riryakan, het dansen van den gloed (z. a.
boven den weg wanneer de zon er op brandt,
of ook z. a. de letters voor de oogen van
iemand die zwak van gezicht is); verder:
sterretjes voor de oogen hebben; ook: een
mengeling van kleuren; soetra rirffakan,
zijde met een weerschijn (die dooi het op-
vallen der lichtstralen verschillende kleu-
ren vertoont).
II. L. van reuhakf en = ongkek, fluim,
rochel.
RIJAP (&. p.), = rap, zie ald.
RIJEUS, g. w.; ngarijeus, fljnwrtfven (op
een steen of in een vijzel); roetoasrijeus,
verschillende zaken fijnwrijven; parijeuê,
ngbr.; marijeus, den nek omdraaien (b.v.
een kip) ; diparijeus;marijeu3keuny{dQn nek)
omdraaien; diparijeuskeun; pangrijeusan,
wrrjfsteen, vijzel.
RIJEUT k., poejëng 1., hoofdptyn hebben,
pijn in 't hoofd (meestal aangevuld met
hoeloe k., sirah l); kami teh rijeut sirah, ik
heb hoofdpijn.
RIJOED, alles medenemen zonder te vra-
gen of ook een gedeelte achterblijven moet
of waar hetgeen men medeneemt behoort
gebracht te worden.
RIJOEX, te verg. met aloem, er versuft
uitzien, versuft zrjn, er uitzien als iemand
die in 't nauw zit , in 't nauw zitten; djalma
tiloean rijoek, hanieu want, de drie mannen
waren versuft, zij durfden niet.
RIJOENG, omheen, ergens omheen; nga-
rijoeng, omringen, rondom iets gaan of ztfn,
in een kring zijn, of ook wel in 't algemeen
bijeenzijn; verder: bij elkander liggen of
gelegen ztfn (b. v. de graven van betrek-
kingen); ngartfoeng dijoek, In een kring
zitten, biJeenzitten, bijeenzijn; dirijomg;
522
RIJOET— RINÖKANG.
kmtijotng% omringd Btyn, omgeven »^n;
n$arijomg-rijomg> aanh. of gedurig om
ïiugen; dirijoeng-rijoeng; - roewangrijoeng
en ririjoengan, hier een kring en daar
een kring vormen, in groepen btyeen-
sitten of byeenztyn, samenscholen; ngari-
josngan, iemand of iets omringen of om-
geven; dirijomgan; ngarijoengkeun, om
iemand of iets been doen zyn, btyeen doen
zfln, verzamelen; dirijomgkeun-, parijoe-
ngan, btyeenzrjn, samenzijn, groep ; karijoe-
ngan% kring (b. v. van vrienden), gezelschap.
(Vgl. tingkër.)
RIJOET, het ineenkrimpen \djoekoetrijoct
(Kad.), een „kiuidje-roermy-niet" [het
wordt, fijngewreven, tegen gehouwen
wonden aangewend] ; ti0aWjo«t,krimpen, in-
krimpen; ook: verkleinen, verkorten, kor-
ter maken, inkorten, kleiner maken (b.v*
een huis); ana ngarijoet, als het krimpt,
of: als het gekrompen is; ngartjoetan, iets
verkleinen, enz.; dirijoetan; ngarijoetkeun,
iets doen krimpen, de jeugd-, het leven
verkorten, iets kleiner maken; dirijoetkeun.
R1JON, = riwan, zie ald.
IfcKA dndr.), = dxka.
RIKËS, = boeboek en pararoUmg, in gruis
zfln, geheel in stukken-, geheel vernield
zjjn; in Kad. ook: verfrommeld (Lnz. van
een kleedingstuk).
RIKIP (vgl. rekep), = rëntjëp, stil, onge-
merkt, zonder geraas te maken, tersluiks,
geheim, verborgen, in 't geheim; ririkipan,
= rerepehan en rërëntjëpan, iets in stilte-,
in 't geheim of in 't verborgen doen. (Zie
ook démit, gaïb en rasijah )
RJKRIK, met overleg (niet schriel noch
ook vertwistend) zyn geld en goed gebrui-
ken, zuinig.
RIKSA (vgl. rakta), g. vr.;ngariksa, zorg-
dragen voor, nauwkeurig nagaan, met
zorg nazien, nauwlettend zorgen voor (b. v.
ouders voor hun kind); poerah ngariksa,
bewaarder; diriksa; kariksa; - parikta (Skr.
pariksa) k., paryos 1., onderzoek, onder-
vraging; ook g. w.; mariksa k., marijos L,
ondervragen, onderzoeken, informeeien,
eiamineeren; diparikia-, kapariksa, onder-
vraagd, onderzocht; papariksa, in by zon-
derheden of ook wel by meerdere personen
onderzoeken; mariksakeun, iets of naar iets
onderzoeken, een onderzoek instellen
naar; diparikêaktun; pariksa&n, ondeivra
ging, onderzoek, ook rechterlijk onderzoek*
examen, verhoor.
RILA (Ar., ridla), tevreden, gevallen of
welgevallen hebben aan, behagen hebben
la; verder: tevredenheid* behagen, welge»
vatten [het woord wordt ook lüah uitge-
sproken en geschreven en soms als 1. van
soeka gebruikt].
RILALLAHOE ANHOE, zie radia'llahoe
anhoe.
RIMANQ, half blind, de dingen slechts als
schaduwen zien. (Vgl. rémëngrëmèng.)
RIMBAG, alleen in sarimbag, z. v. a. sa-
karotpa% sprekend geleken, precies geljjk
(inz. in voorkomen), gelijkvormig; baia-
sarimbag, = baioe saoejoen, overdr. voor:
eendrachtig; ngarimbag (Kad.), breken;
rimbaganf 1. mal voor 't bakken van stee-
nen; 2. voorwerp waarin tabak gekerfd
wordt, kerf bank; - 8.(6ar.), = gagarabbK
hardhandig, licbtbreeksch.
RiMBANQ, ngbr.; sarimbang, dial. voor
sarimbag, zie rimbag.
RIMBA8, dissel (met een perah of steel,
verschillende van de balijoeng).
RIMBIL, vol (b. v. een tak met vruchten,
het lichaam met uitslag of zweren, een
rytuig met menschen, enz.).
RIMBIT ( Jav.), alleen in sarimbit 1., z. v. a.
isiri en geureuha, echtgenoote, gemalin \ka-
lajan sarimbit, met echtgenoote, met gade.
RIMBOEN, ngbr.; ngarimboenan, iets be-
dekken, toedekken of overdekken (b. v.
met aarde, zand, een doek, enz.); dirim*
boenan; karimboenan, bedekt, verborgen;
ook: in het vergeetboek geraakt (b« v.
woorden of uitdrukkingen),
RIMPI RAMPA, zie rampa.
RIMPOENQ, = 't meer gebr. topoA, zie ald.
RINOAT, ngbr.; ngarindat, de wenk-
brauwen optrekken of fronsen; roendat-
rindat, gedurig of herhaaldeiyk de wenk-
brauwen fronsen.
RIND&4, ngbr.; ngarindës, = ngageUng
(zie geleng), gaan over iemand of iet» (b. v.
van een rytuig); karindès, (een wiel of iets
derg.) over zich heen gekregen hebbtn.
RJNDIK, voil. lagoe rindik (Z.-B.), naam
van een zangwys.
R1NEH, het niet druk hebben, het rustig
hebben, niet door drukke bezigheden in
iets worden gehinderd of verhinderd.
RINQQEUNQ, — inggeung en ojag, zich
bewegen, schudden, bewogen worden (vgl.
ginggeung); roenggang-ringgeung, idem,
aanh. of herhaaldeiyk.
RINGGIT, = pa$matt doch minder alge-
meen.
RINGHAK (vgl. rënghiklngbr.; ngaringhak,
zachtjes schreien ; tingraringhak, idem, van
velen.
RINGKANG, het zich ergens heen begeven;
ngatingkang, passeeren, langs loopen;
ro*nghang>ringkang, heen en weer loopen,
loopen te draaien; 8akaringkangfop&l<im
RINGKEB— RIPOEH.
523
loop, overal waar men zich wendt ; ngaring-
kangan, loopen langs; diringkangan.
RINQKËB, = toetoep, gesloten; ookg.w.;
riringkèb (Z. B.), een muizen val, gelijkende
op een (jara; ngaringkèb, sluiten, dicht-
doen (b. y. een deur of vens ter) ;diringkëb;
ngaringkëban, iets, of wel meer dei e dingen,
sluiten; diringkëban.
RINGKÈL, ngbr.; ngaringkël, ong. = nga-
ringkoek, lui in elkander nederliggen (b. v.
een luie jongen), in elkaar gekronkeld
liggen (z. a. een slang); roengkal-ringkèl,
zich kronkelen, in duizend bocnten liggen
of zfln, gekronkeld ztyn (z. a. een pad);
ringkëlan, wat in krinkels is, wargaren.
R1NGKË8, I. kort, beknopt, verkleind, ver-
kort, kort samengevat; ringkésna, de korte
of hoofdzakelijke inhoud, de hoofdsom
van iets, de hoofdzaak; ngaringkës, in het
kort samenvatten, samendringen, een uit-
treksel ergens uit maken, verkleinen,
bekorten; diringkës; ngaringkèskeun, iets
kort samenvatten, samentrekken, inkor-
ten, in 't kort verhalen, in uittreksel geven,
vereenvoudigen, verkleinen; diringkëskeun.
II. Het by nacht uit een huis stelen;
ngaringkës, stelen bty nacht als alles stil
is, iemand b{j nacht in ztyn huis bestelen;
diringkëê.
RINOKID, de een zoowel als de ander,
allen een geltyk lot ondergaan; ringkid
ditambaloeng kabeh, allen (de een zoowel
als de ander) werden in boeien gesloten;
ngaringkid, alles en allen medevoeren of
wegvoeren; diringkid; karingkid, alles en
allen medegevoerd of weggevoerd zijn.
ItlNQKIK, maar meestal ngaringkik of
zelfs ngariringkiky z. v. a. ieu digëloeng,
(van het haar) los en verward om het
hoofd hangen, met loshangend haar.
RINGKINIK, groot van omvang ztfn (b. v.
een last, maar minder groot dan roeng-
koenoek); zich boven den omtrek verheffen
(zonder dat men nauwkeurig kan zien wat
het is); ringkinik sagéde pasir, zich als een
heuvel voordoen. P.
WKQKIWIK, ngbr.; ngarin£fWtc»M van haar
of veeren) verward door elkander zitten.
RtNGKOEK, het in elkaar gaan liggen;
ringkoek boe hees, in elkaar gekromd gaan
iggen slapen; ngaringkoek, In elkaar, in
elkaar gerold of gekromd nederliggen (b. v.
een hond, een piusing, een tfóer, een ge-
bondene, een doode, enz.), zich in elkaar
gerold nederleggen; patingraringkotk, van
velen: hoofd voor boofd in elkaar gerold
nederliggen of gaan liggen.
RtNGKOEt, dat wat tot ngmringhot dient,
band waarmede een mensen of dier weer-
loos gemaakt is; ngaringhoeê, iemand»
armen en beenen bJJ elkander binden (zoo-
dat hy zich niet verroeren kan), de pooten
van een dier bty elkaar binden (b. v. een
dier dat men slachten wil); overdr. : iemand
vangen, verstrikken, vastzetten ; diringkoea
soekoena, zjjn beenen (of pooten) werden
by elkaar gebonden; karingkoes, vastge-
raakt of omstrikt (van de beenen), zoodat
men zich niet meer kan bewegen; o vet dr.:
er in geloopen, verstrikt, vastzitten; ring*
koesan, de ban > enz. waarmede een mensen
of dier gebonden ligt
RINQRANG, z. v. a. risi, angst hebben
ergens voor; ieu ringrang, geen angst
hebben, niet duchten (zie ook hariwang).
RINJOEH, witte mier, de witte mieren
of termieten. (Vgi. gateuw, siraroê en
8ireum.)
RINOE, cubebe ofstaartpeper.(Vgl.p&Ifc».
tjabe, enz.)
RINTAKAN, maal, keer; ook: bui (regen
b. v.); sarintakan, een keer, een bui; doetoa
rintakan, twee keeren, enz.; nëmpoehna népi
ka opat rintakan, ze vielen tot viermalen aan.
RINTIH. toegerust (z. a. tot den strjjd),
op ztyn hoede zjjn; ook: onder alle drukte
of gewoel goed ztfn tegenwoordigheid van
geest behouden.
RINTIT, rechtopstaand en gekruld (van
haar of veeren), gekroesd; boeoek rintit,
krulhaar, kroes haar; hajam rintit, een hoen
(hjendersoort) met gekrulde veeren [ook
wel hajam setan genoemd].
RJNTJANG (eig. Jav), = gantjang, mei
haast, haastig (Ygl. rantjang.)
RINTJI, bosje (vooral van rtfsthalmen);
sarintji, één bosje, enz.; ngarintji-rintjikmn,
een bos rjjst in kleine bosjes verdeelen,
ten einde ze spoedig droog te kragen;
ook — mërwintji, deelen, verdeelen, iets
in ztfn deelen ontbinden, ontleden, rang-
schikken, soort by soort leggen; dirtnQi
rintjikeun.
RINTJIK, I., ngbr.; hoedjan ngarintjik 0/
hoedjan ngaririntjik, het aanhoudend neder-
vallen van een fijnen regen.
II. Z. v. a. oekir, Bntfwerk; botmi rintyik,
huis met snijwerk. P.
RINTJOEQ, hinken (ten gevolge van p^n
aan den voet).
RIPÊMIR, het Holi. gereformeerd; idem;
ook voor: Protestant, Proteetantsch.
RIPOEH (vgl. repeh), ong. = repot, er
slecht aan toe ztfn, in een treurigen-, ge-
vaarleken- of bedenkeltyken toestand var-
keeren (1. a. ten gevolge van armoede*,
ziekte of ongeluk), in nood verkeeren, teer,
hulpbehoevend sgn (b. v. door ouderde»),
524
RIRANG-ROBAT-RABET.
er onderdoorgaan (b. v. iemand die met
arbeid overladen is), bezweken, te gronde
gaan; hoeboeh ripoeh, het ongeluk hebben
van niet meer te kunnen (werken); tatamba
ripoeh, voor nood, om nood af te wenden;
ngaripoehkeun, iemand beroeren, in ontstel-
tenis of verslagenheid brengen, iemand
in een ellendigen toestand brengen; diri.
poehtceun; karipoehan, jammer, ellende,
afgematheid, uitputting, nood.
RIRANG, stuk, stuks (katoen, huiden,
leder, sarongs en derg.); ook: de breedte
van de stof, baan; sarirang, een geheel
stuk, een geheele huid, enz.; ook: één
baan, enz.; samping doewa rirang, twee
stuks sarongs.
RIRIBËG, ngbr.; ngariribëg, het iemand
lastig maken, iemand overlast aandoen,
iemand het hoofd breken; diriribëg. (Vgl.
riweuh,)
RIRIG, I. aard en wflze van doen.
II. = los (maar als werkw.), gaan, heen-
gaan; ka mana ririgna? z. v. a. ka mana
t&sna? in welke richting is h\j gegaan?
RIRIH (vgl. lilih en reureuh), bedaard,
kalm, tot bedaring gekomen, soulaas, ver-
zachting; ngaririh-ririh, tot kalmte-, tot
bedaren brengen; diririh-ririh; ngaririhan,
z. v. a. ngeukeuhan, aan blijven houden,
op iets brj iemand aanhouden, iemand
bepraten, trachten over te halen, pressen;
beunang ngaririhan, door aanhouden ver-
kregen; diririhan.
RIRIWA, spook, spooksel (en wel geest
van een afgestorvene, die naar het volks-
geloof in het nachtelrjk donker brj of in
ztfn vroegere woning komt spoken), schrik-
aanjagende geesten; ngaririwadn, spoken,
schrik aanjagen, laten schrikken; diriri-
%cadn.
RIRIWIT, verkl. met mindèng kataradjang
kasakit, dikwijls ziek zfln, ziekelijk.
RI8ËK, verfrommeld) verkreukeld; ook:
uit elkaar zjjn (een boek, een wagen, enz.);
ngarisikkeun, iets verfrommelen; dirisëk-
keun. (Vgl. rësëh.)
RISI k., rëdjag l, barg zijn, schromen,
aagstig, bevreesd, beangst; ook : vrees,bang-
held; to*rte*, angst, bangheid, vrees; ngaririsi,
iemand herh. of aanh. vrees aanjagen of
angstig maken; diririsi; ngarisikeun,iemzn<l
bang maken, vrees doen koesteren, angst
veroorzaken ; dirisikeun. (Vgl. adjrih, inggris,
isin, enz.)
RI8PI8 (het Holl. recepis), hetzelfde als
péraht gulden zilver; sarispis, één gulden
zilver; doewa rispis, twee gulden, enz. (Vg).
roep$ah.)
RITJÈNG, een ongesteldheid of gebrek aan
de oogen, dat den patiënt er mede doet
knippen; riritjëngan, met één of beide
oogen knippen (z. a. iemand die in de zon
loopt).
RITJIT, het tjilpen of getjilp van kleine
vogels.
RIWAJAT (At.), overlevering, overge-
leverd verhaal of gezegde; ook wel in 't al-
gemeen: verhaal.
RIWAN, in droomenden toestand in den
geest bezig zrjn met iets waarover men
lang gedacht heeft of waarnaar men zeer
verlangt; in wakenden toestand droomen,
in de war zrjn, niet weten wat te doen.
(Zie itnpi en rjjon.)
RIWEUH, verkl. met bingoeng pipikiran,
geen raad weten (van iemand wien 't hoofd
omloopt door allerlei zaken), overladen zrjn
met bezigheden; ook : suf; ngariweuh riweuh,
of ngaririweuh, = ngariribëg, iemand het
hoofd breken, het iemand lastig maken
(b. v. door hem met bezigheden te over-
laden of over allerlei dingen aan te spre-
ken): diriweuh-riweuh, diririweuh; kariioeu-
han, beroering, onrust.
RIWIH RAWAH, = rawah-riwih, zie ald.
RiWOEO (te verg. met riboet en riweuh),
overkropt of overladen ztf n met werk, vor-
wikkeld in bezigheden, het onrustig of
druk hebben, in zorg of moeite zitten;
pondok oemoer pinoeh riwoed, kort van dagen
vol van onnut; rariwoed, drukke arbeid,
opeenstapeling van bezigheden; ook: aller-
lei arbeid, bemoeiiyking of moeite heb-
ben; dirariwodd, gezegd van iemand wien
het lastig gemaakt wordt; ngariwoedkeun,
iemand met zaken of arbeid overladen,
iemand met allerlei dingen te geltfk lastig
vallen, iemand in allerlei arbeid of zorgen
wikkelen, iemand moede maken; nga-
riwoedkeun diri, zich in arbeid of zorgen
wikkelen, zich druk maken, zich ontrusten;
diriwoedkeun; kariwoedan, drukte.
ROB, werkw. tusschenw. voor: iemand
met zyn velen te Hjf gaan of aanvallen.
ROB AH (vgl. obah); ngarobah, verkl. met
ngaganti atoeran, verandering in iets bren-
gen, wijzigen, vervalsenen (b. v. een bevel,
last of geschrift); dirobah; ngarobahkeun,
iets veranderen, in iets wijziging of ver-
andering brengen, aan iets een ander voor-
komen geven, iemand tot andere gedachten
trachten te brengen, iemand afvallig ma-
Jken ; teu beunang dirobahkeun, niet voor
verandering vatbaar, onherroepelijk. (Vgl.
ratjoet.)
ROBAN (Bant.), = djoerig, geest, in*,
kwade geest (anoe sok njilakakeun).
ROBAT RABET, zie robet.
ROBET— ROEDJIT.
525
ROBET, versleten, gescheurd, aan stuk-
ken, aan flarden; robet Kate, verward-, ver-
deeld van gemoed, nadeel lijden aan 't ge-
moed (b. v. ten gevolge van verkeerd gezel-
schap); ngarobet, verscheuren, aan flarden
scheuren ; dirobet ; roebat-robet ofrobat-rabsU
geheel verscheurd, geheel aan flarden.
RODA (Port.), 1. rad (met spaken), wiel,
wagenrad (vgl. kikiping en zie ook angin) ;
2.—padaiif vrachtkar ; toekang roda, vracht-
rijder, geleider van een vrachtkar.
RODAM A, een hermaphrodiet met manne-
lijke eigenschappen, manwijf ; ook — roda-
mala. (Vgl. toandoe.)
RODAMALA, verkl. met koeda bikang si-
hoengan, een merrie met haaktanden [welk
laatste voor een slecht teeken gehouden
wordt]; ook gezegd van kippen die
sporen aan de pooten hebben.
RODEK k., koreng 1., een uitslag, hierin be-
staande dat het hoofd of het lichaam met
korsten bedekt is; in 't Mjz.: hoofdzeer.
RODJOK, ngbr.; ngarodjok, met zijn vinger
of een ander puntig voorwerp ergens in
peuteren, prikken, steken; dirodjok; nga-
rorodjok, herh. of voortdurend in iets por-
ren, peuteren, prikken of steken; diroro-
djok\ ngorodjokan, met iets ergens in steken
of prikken; ook: aanporren; dirodjokan.
RODJONQ, ngbr.; ngarodjong, met zijn
velen te gelijk iemaud overvallen, aan vallen
of aangrepen (b. v. roovers een reiziger),
bty iemand te zamen op iets aandringen,
te zamen iemand om iets verzoeken of van
gedachten trachten te doen veranderen;
ook: iemand te zamen blaken van goed-
keuring geven (in dezen zin ook wel eens
van slechts één persoon gebezigd); verder:
samenspannen tegen iemand; dirodjong,
(door velen) o vervallen of gegrepen worden ;
ook wel: goedgekeurd worden, enz.; roe-
modjong, = djoemoeroeng, z{jn goedkeuring
aan iets schenken; pangrodjong, gemeen-
schappelijk verzoek, gezamenlijke aan-
drang of vermaning.
ROEBAQ-RABIQ, zie rabig.
ROEBAQ-RIBOEQ, zie riboeg.
ROEBAK, (het tegenoverg. van heureut),
breed, breedte, uitgebreidheid; ook: groot
(b. v. van het oor, vgl. gëde) ; diroebakkeun,
hetzelfde als didjyeun roebak, breed ge-
maakt worden.
ROEBAT-ROBET, zie robet.
ROEBIJAH (Kw., Kad.), een ander woord
voor pamadjikan, rabi enz., gehuwde vrouw,
echtgenoote.
ROEBOEH, inzakken, Instorten (b. v. een
huis), omvallen (b. v. een boom), neder-
storten, ter aarde storten; roeboeh kapi-
8<man, dood nederstotten, of ook: neder-
storten en ster ver ; ngaroeboehkeun, doen
inzakken, doen instorten, doen nederstor-
ten; diroeboehkeun. (Vgl. rëbah.)
ROEBOENQ, ngbr.; ngaroeboengl, iemand
of iets omringen, omgeven, omstuwen;
diroeboeng; karoeboeng, omringd-, omgeven
zijn; ngaroeboeng-roeboeng of ngaroeroeboeng,
iemand van alle zijden omringen (soms
met inbegrip van vasthouden, slaan, enz.),
z.v.a. ngarodjong (zie rodjong); diroeboeng-
roéboengy diroeroeboeng. (Vgl. rijoeng, enz.)
ROEDAQ-RADIQ, zie radig.
ROEDAL RADIL, uit elkander springen
(b.v. de hersenen of ingewanden bij een val).
ROEDES (vgl. loedës), alleen in toempoer-
roedes, geheel verdeigd of uitgedelgd (b. v.
een geslacht ten gevolge van Gods toorn,
omdat het hooid des geslachts een valschen
eed heeft gedaan of om een andere oor-
zaak), uitgeroeid, geheel weg.
ROEDÉT, = djoewët, verstoord, gemelrjkr
knorrig, neergedrukt, zwaarnoedig; tjoepét-
roedëty verkl. met euweuhpisan djalan, geen
weg zien (door doornen of andere hinder-
nissen), geen uitweg weten, geen raad
weteD, donker, duister in 't gemoed, ver-
bijsterd; ngaroedëtkeun, iemand verstoord-,
knorrig of verdrietig maken; ngaroedëtkeun
ati batoer, het hart van een ander mis-
moedig maken, iemand vervelen; diroedët-
keun; karoedëtan, verstoordheid; ook: oor-
zaak tot knorrigheid. (Vgl. boerët en roepëk.)
ROEDIQ, waarsch. verb. van roedin,
haveloos.
ROEDIN, = potol, berooid, tot armoede ver-
vallen, haveloos [ontleend, naar men wil,
aan den naam van een vroegeren bewoner
van Soekaboemi, die, na al zijn goed met
dobbelen en amfioenschuiven doorgebracht
te hebben, berooid naar Bandoeng
vluchtte]; tot den bedelstaf getaakt; nga-
roedin, zijn goed doorbrengen, tot armoede
vervallen, tot den bedelstaf geraken.
ROEDJAD, uit elkaar zijn, uiteenliggea
(b. v. een wiel); ook: geleden hebben, ver-
woest zijn (van de oogen, ten gevolge van
weenen); ngaroedjadan, uit elkander
nemen, uiteennemen; diroedjadan.
ROEDJAK, fijngemaakte vruchten ver.
mengd met suiker en aan gemengd met
water [een verfrisschende drank, soort van
limonade]; toekang roedjak, vervaardiger en
verkooper van roedjak; roeroedjakan, coll.
meerv., onderscheidene soorten van roedjak.
ROEDJAT-RADJET, zie radjtt.
ROEDJIT, leeiyk, leelgk zijn, leelrjk
staan; verder: morsig, vies, vuil, slecht
van gedrag, ongepast, gemeen, gruwelijk ;
526
ROEDJOE— ROEKOEN.
rmroedjit, idem, met verst.; cfalma roêétfit,
«en slecht-, gruwelijk mensen ; ngaroeroedjit,
iemand bevuilen, bekladden; ook z. v. a.
njeesahkeun, iemand moeite aandoen, ie-
mand last veroorzaken; diroeroedjit\ nga-
rmdjitkeun, vuil maken, verontreinigen;
veider: het iemand lastig maken, iemand
last of moeite veroorzaken ; diroedjitkeun.
(Vgl. baromgsinang.)
ROEDJOE, ngbr.; ngaroedjoe, tot zfln ver-
stootene vrouw terugkeeren, zfln verstoo-
■ tene vrouw terugnemen [dit kan, met in-
achtneming der ter zake bestaande Mo-
hammed, bepalingen, geschieden zonder
dat het huweltfk andermaal kerkelijk be-
hoeft, te worden voltrokken]; diroedjoe.
ROEDJOEK, = rëmpag, 1. van rëmpoeg,
met iets instemmen, in iets bewilligen,
iets goedvinden, goedkeuren; ngaroedjoe-
kan, met iets zijn instemming betuigen of
te kennen geven, tot iets zfln inwilliging
geven, aan iets zijn goedkeuring schenken ;
Mroe&joekan; karoedjoekan, gezegd van dat-
gene waarmede iemand Instemt of waar-
aan hij zijn goedkeuring geeft.
ROEQAH-RËQEH, zie rigeh.
ROEOAH-RIQAH, zie rigah.
ROEGAL'RIGËL, zie rigël.
ROEQA-ROQO, zie rogo.
ROEGËL, 1. van hese, moeilijk, bezwaar-
lijk; tjèpüna hanteu roegël, ztyn oor hoort
niet bezwaarlijk ; karoegëlan^ bezwaar, moei-
lijkheid.
ROEQI, schade, verlies, nadeel; matak
rotgi, en ngaroegikeun, tot scbade ztyn, na-
deelig zfln, schade toebrengen, maken dat
iemand schade lijdt; diroegikeun; karoegian,
schade, verlies.
ROEGOEL, verkl. met geus taja daoen,
*t)a dahan-dahan atjan, (van een boom)
zonder bladeren en takken, geheel kaal.
ROEGOEP-RAGAP, zie ragap.
ROEGRAG (vghragrag), alleen in karoegrag
k., kanijftuh s., kaseuXt 1., instorten (van
een zieke>, ingestort.
ROEGRËQ (vgl. rëg), besluiteloos zijn.
(Zie ook roendag-randég.)
ROEQROEQ, instort en (een berg, een huis
enz.), invallen, naar beneden vallen ; langit
nmgroeg. de hemel stortte in.
ROEHAHf AHOEH, zie rahoeh.
ROEMAHREHOH, = roehah-rahoeh.
ROEHAJ, branden, vlammen, flikkeren,
gloeien, glimmen (b, v. kolen); ook: gloed;
*» roehaj, niet willen branden, niet op-
vlammen (b. v. van pantjar)]tjaf\jaroehaj%
het licht vlamt; ook: een gloeiend schijn-
«el. (Vgl. %oero*ng.)
1IOENAK, stuk vuur, kool vuur, vuur*
brand, gloeiend vuur, gloed; ook: doove
kool, en daartegenover soms roehak seuntu,
vurige kool.
ROEHAK-RFUHAK, «ie reuhak.
ROEHAM-RAHEM, zoo maar eten op den
weg; ook: snoepen van spijzen onder het
bereiden daarvan [hetgeen pamali is, PJ.
ROEKROEJ, verkl. met leubeut djeung
asak (beurewn), van een boom: vol rtfpe
roode vruchten, beladen met vruchten,
en alle rood en rijp.
ROEJOEK (vgl. doengoes, roengkoen en
ëmbèl), 1. boschje, loover; 2. hetzelfde als
areuj waloeh, de slingerplant waaraan de
waloeh groeit ; heulang roejoek, naam van
een soort wouw, grooter dan de gewone
heulang; ngaroejoek, hoererij plegen {djinah)
met een vrouw (in een roejoek of op den
blooten grond); ngaroejoekkeun, met een
vrouw op genoemde wtjze hoererij plegen
diroejoekkeun.
ROEJOENG, zwartachtig (z. a. oude grom-
bong of oud hout; zie ook bfy kawoeng);
in Z.-B. soms = indjoek, zie ald.; datooek
roejoeng, een zwartachtige schimmel, Qzer-
schimmel.
ROEJOENG REJANG, zie rejang II.
ROEJOENQ-REJONQ, zie rejong.
ROEJRAJ, zie raj.
ROEKA, losgaan, uit elkander gaan (b. v.
aarde, gelaten om de wortels van een plant
welke men verplaatsen wil).
ROEKAT-REKOT, zie rtkot.
ROEKËM, naam van een met doornen
bezette heester.
ROEKËT (vgl. raket), elkander omklem-
men, onder het vechten elkander stflf met
de armen omvat houden, elkander vast
omklemd houden; ook: vast samen ver-
bonden zyn, één ztyn ; goelëtroekët, innig
samen verbonden zjjn (door vriendschap);
ngaroekëtan, zich klemmen aan; ook: vast-
sjorren; diroekëtan.
ROEKMI (vgl. ëmas, geel goud, geelgou-
den ; bangkoe roekmi, een geelgouden zit-
bank of sofa.
ROEKOE (Ar.), de buiging van het boven-
lichaam bty de voorgeschreven gebeden;
ook: zich buigen (bfl het gebed). Vgl. rakadt
ROEKOEO, ngbr.; ngaroekoed, met de
nagels ergens in krabben of wroeten (b.v.
in de aarde); diroekoed.
ROEKOEN (Ar., eig. pilaar, steunsel), in-
zet tin g, voorschrift, bepaling, vereisen ten,
ong. = pUcoekoeh [de leerregels van het
Mohammedanisme worden onderscheiden
in toekom tman, de zes pilaren at ver-
eischten van het Islamietisch geloof én
roékom Isfctm, de v#f pilaren of vereisohten
ROEKROEK— ROEMPOENG.
527
van den Islamietischen godsdienst]; roen-
ioetroekoen (niet algemeen), = roentoet-
raoet, zie moet.
ROEKROEK, een andere naam voor de
dëdëroek, zie dëroek. P.
ROEK8AK k., rësak 1., vernield, bedorven,
verkmeid, verdorven, verwoest, zwaar be-
schadigd, zwaar gewond; ibadahna roeksak,
zfln godsvrucht is bedorven ; keuna koe roek-
sak, vergankeiyk, verderfelijk; hanteu keuna
koe roeksak, onvergankelijk, onsterfelijk;
parang-roeksak, naam van een hoofddoek-
stof; raroeksak, 1. vernield, verdorven (van
meerdere dingen); 2. verwoesten, vernielen
(in 't algemeen, zonder bepaald object);
tigaroeksak, vernielen, verderven, te gronde
richten; diroeksak', n0aro«ro«fcsaft,aanh.ver.
nielen; diroeroeksak; ngaroeksakkeun, iets
bederven, verwoesten; diroeksakkeun; ka»
roeksakan, verwoesting, ruïne, verderf,
ondergang.
ROEL, een kleine angkloeng; ngaroël,een
roël bespelen; diroël.
ROEM (Ar.), Rome (nl. Byzantium); oe-
rang Roem, Byzantyner; nagara Roem, By-
zantlum ; garedja Roem, de Boomsche kerk.
ROEMAOJA, = loemadja, zie ald.
ROEMAHOEH, zie rahoeh.
ROEMANQ, maar doorgaans roemangroe-
mang, in de verte, maar onluideltfk, zien;
zien z. a. van iets dat in het donker voor
de oogen schemert. (Vgl. rëmëngrëmëng.)
ROEMANQQIJANQ, z. v. a. rist, angstig,
beducht.
ROEMANGQIJEUNG, zie ranggijeung.
R0EMANQQ08AJ, zie ranggoeaj.
ROEMANQ8ANQ, zie rangsang III.
ROEMA08, zie roos.
ROEMA8, ngbr.; ngaroemas, nog niet ge-
wend ztfn aan, nog vreemd ztfn, zich nog
niet met iemand op zyn gemak voelen,
zich niet thuis gevoelen (vgl. bétah); ook:
niet willen tieren (van planten), kwenen.
R0EMA8A, zie rosa.
ROEMAWAT, zie rawat.
ROEM8AH, 1. 1. van halis, wenkbrauw,
de wenkbrauwen; roembahna boelan toe-
manggal, z{j had wenkbrauwen als de
nieuwe maan; - 2. hetzelfde als lalab, bla-
deren die rauw bfl de rfl8t gegeten worden
tot toespfls, moeikruid; UUab-roembah,
moeskruiden; roembahan, behaard, harig
(d. i. koemisan, djanggotan, enz.).
ROEMBAK, (van een boom) verdorren,
sterven (van ouderdom), dood zfln.Zieook
bt) QaHngin.
ROEMBANG-ROMBENG, zie rombeng.
ROEMBAT RAMBET, zie rambet.
ROEMBE, wat afhangt, franje, = 't meer
gebr. rarawis; ngarombe, iets van franje
voorzien; diroembs\rosroembe, franje.
ROEMBËT, zwak van begrip, moeiiyk
iets vatten.
ROEMBIT, ondoordringbare-, al thans dich-
te wildernis; overdr.: ingewikkeld; teu-
weung roembit, dicht bosch, ondoordring-
bare wildernis.
ROEMENGHAP, zie renghap.
ROEMEUHAK, zie reuhak.
ROEMEUK, niet helder zien, voor de
oogen schemeren (z. a. van iemand die
pas uit den slaap ontwaakt is); verder:
beslagen (z. a. witte dingen waarop regen
gekomen is); ook: vuil (b. v. een bord
of het aangezicht).
ROEMODJONQ, zie rodjong.
ROEMOEHOEN (Kw, van roehoen, ook
nog bewaard in karoehoen), eerste; sang
roemoehoen, de eerste vorst; djaman roe-
moehoen, z. v. a. djaman baheula, zie baheula.
ROEMOENQ, ngbr.; ngaroemoeng-roemoeng,
(van velen) iemand omringen en hem elk
wat geven; diroemoeng-roemosng. Vgl.
roeboeng.
ROEMPAH, alleen in roeroempahsun, =
ngaloemajankeun (zie loemajan), iemand
verzoeken het eenvoudige voor lief te
nemen. P.
ROEMPAJ, ngbr.; ngaroempaj, = nga-
roendaj, los nederhangen (b. v. het hoofd-
haar), ergens af- of behangen (b. v. een
kleed van de tafel of een deken van het
bed), overhangen; ngaroempajkeun, iets af
laten hangen, iets laten nederhangen;
diroempajkeun.
ROEMPAK, = rèmpak en doepak, het loopen
tegen iets, het om ver loopen van iets; ook
g. w.; roeroempak, alles omverloopen,
alles vertreden; ngaroempak, met kracht
tegen iets loopen, iets omverloopen, onder
den voet loopen of treden ; overdr. : met
voeten treden, overtreden, zich bezondigen
aan; toenggoel diparoed, tjatang diroempah,
een tronk raspen en een liggenden boom-
stam vertreden, sprkw.,verkl.met4;aft*a
taja kasjjeun, een man die om niets geeft,
die nergens voor staat; karoempak, om ver-
geloopen, vertreden, overtreden.
ROEMPIL, moeilijk (hese), b. v. een weg
of de ingang tot een grot.
ROEMPOEJOEK, ngbr.; ngaroempoejoek,
nederhurken, nederzinken, ter aarde sim
ken, ineenzinken (z. a. een machteloose,
arme of kranke, die niet meer loepen
kan).
ROEMPOENQ (vgL rampoentf). dat in
algemeenen sin wat by den neus Sóem-
poeng heet, d. 1. er af, van iets af stfn.
528
ROEMPOE-RAMPA— ROENJAD-RANJED.
missen of zonder, kwijt zijn; roempoeng
$o$koe, de voeten missen.
ROEMPOE-RAMPA, zie rampa.
R0EMP0E8 RAMPAS, zie rampas.
ROEMPOET (Mal.), = djoekoet, gras.
ROEMPON, verkl. met leuwi dibëgbrègan,
ngarah laoek koempoel di dtry'a, d. i. takken
enz. in een diepe plaats in een rivier op-
hoop en, opdat de visch zich daarin ver-
zamele, ten einde ze gemakkelijker te
kunnen vangen (yg\.wide)\moekaroempon,
een roempon openmaken.
ROENDAG RANDËG. zie randëg.
ROENDAJ, ngbr. ; roendajroendaj, afstam-
melingen, nakomelingen; ki anoe, saha
roendaj-roendajna ka dyeuna ? wie ztyn de
afstammelingen van N.N. naar deze zijde?
ngaroendaj, loshangen (b. v. het hoofdhaar),
slap langs het lichaam hangen (van de
armen, enz.) ; ngaroendajkeun^ los of slap
laten hangen (b. v. het haar), het haar
los laten hangen; ngaroendaj keurt boeoek
4i djalan, het haar los laten hangen op
straat [wat men pamali noemt] ;diroendaj-
kiun; roendjjan. 1. van toeroenan, afstam-
meling, nakomelingen. (Vgl. roempaj.)
ROEND AT RlNDAT, zie rindat.
ROENDJANQ (Jav.), ngbr.; ngaroendjang,
op iets los- of instormen; diroendjang.
ROENGAH-RINGEUH, = roengas-ringës,
om zich heen kijken (z. a. iemand die
niet weet wat hty van iets denken moet.
(Vgl. poengakpingoek.)
ROENQA8-RINGÉS, z. v. a. roengah-ringeuh
en tjoevgtis-yingës, zie ald.
ROENQGA, verkl. met noe ngahalangan,
wat in den weg ligt, wat den weg of den
doorgang verspert (b.v afgekapte takken in
een vijver, een tijger op den weg, enz.); ook :
tronk, stronk (inz. van een bamboe-
stoel).
ROENGGANG-RlNGGEUNG, zie ringgeung.
ROENQQOENOEK (vgl rënggënëk), ngbr.;
ngaroenggoenoek, zich verheffen boven, bo-
ven de omringende voorwerpen uitsteken
(van iets dat men in de verte ziet als een
gevaarte, maar niet duidelijk kan onder-
scheiden); naon Hoe ngaroenggoenoek ? wat
is dat groote ding hetwelk zich daar
verheft ?
ROENGHAL, ngbr.; ngaroenghal, huwen
terwijl de oudere broeders of zusters nog
ongehuwd ztyn (watpowaK genoemd wordt];
karoenghal, (van een ouderen broeder of
oudere zuster) nog ongehuwd zjjn terwijl
de jongeren reeds getrouwd zijn.
ROENGHAP-RENGHAP, zie renghap.
ROENGKAD, ontworteld, omgeworpen
raken of zijn (van een boom, z. a. door
den wind); disina roengkcul, (een boom)
doen omvallen.
ROENGKAL RINGKËL, zie ringkël.
ROENQKANG, groot van omvang, volu-
mineus (maar betrekkelijk licht van in-
houd of zwaarte); verder: stoffelijk, grof,
zinnelijk ; djasad roengkang, het stoffelijk
lichaam (Vgl. amba.)
ROENGKANG RiNGKANG, zie ringkang.
ROENGKOEN, = roejoek en doengoes,
boscbje. bosschage.
ROENGKOENOEK (vgl. ringkinik), groot
van omvang zijn (b.v. een last); ook: zich
boven de omgeving verheffen ; roengkoenoek
sagëde goenoeng, zich als een berg voordoen.
P. (Vgl. roenggoenoek.)
ROENGKOEP (vgl. rangkëp), g. w.; nga-
roengkoep, 1. werpen op of over (b. v. een
kleed), uitspreiden over, overheen spreiden;
ook: zich werpen op, overdekken (b. v.
golven een schip); verder : overschreeuwen .
overbluffen ; 2. k., moendaj 1., uitwerpen
(nl. een nat) ; diroengkoep, overspreid-, over-
dekt worden; ook: uitgeworpen worden
(van een net); karoengkoep, gezegd van
datgene wat men met iets overspreid of
overflapt heeft; ook: gevangen (z.a.viscti
in een uitgeworpen net); verder: iets
waarover men een net of een kleed zou kun-
nen uitwerpen; rtgaroengkoepan, spieiden
of werpen over; diroehgkoepan; ngaroeng-
koepkeun, iets werpen over, iets uitspreiden
over, een net uitwerpen ; diroengkoepkeun .
ROENGOE, = 't meer gobr. reungêu, 1.
van denge, het hooren ; ngaroengoe%ho jren ;
diroengoe; karoengoe, gehoord; ngaroengoe-
keun, naar iets of iemand hooren, toe-
luisteren; diroengoekeun; pangroengoe, het
gehoor.
ROENGROENG, ngbr.; ngaroengroeng, =r
madjik (zie padjik), zijn intrek ergens
nemen, ergens <;f bij iemand inwonen;
ngaroengroengan, bij iemand wonen of in-
wonen; diroengroengan, bij zich ter in-
woning hebben.
ROENGSËB, ook roesèb, (van kleine vis-
sen en) gratig zijn, enkel of hoofdzakelijk
graat zijn.
ROENGSING, pruilen, zeuren, zaniken
(b. v. om iets te hebben), dwingerig; nga-
roengsing, tegen iemand om iets zeuren
of zaniken, onophoudelijk om iets vragen ;
diroengsing, gezegd van hem tegen wien
men om iets zanikt.
ROENGSIT (Z.-B., vgl. soge), een bosch
enz., waarin (naar het volksgeloof) geesten
huizen en dat men niet straffeloos kan
betreden.
ROENJAD-RANJED, zie rattfed II.
ROENJAM-RENJOM— ROEKOEB.
529
ROENJAM RENJOM, zie renjom.
ROENTAH, aanveegsel, vuilnis, stof, in
•t algemeen wat weggeworpen wordt of
is (b. v. bladeren, uitgetrokken gras of
onkruid, afval van papier, enz.); ook wel:
nop of pluisje (z. a. op de kleeren).
ROENTAK, in verval (b. v. een stad of
land). Vgl. boerak II. en baroentak.
ROENTANQ RANTINQ, zie ranting.
ROENTIK, verkl. met ngënës, ngërik en
gering ati, droevig gestemd, droefgeestig,
kregel, wrevelig.
ROENTJANQ, gleufje (b. v. de uitholling
tusschen den neus en de bovenlip; nga-
roentjang, een gleufje ergens in maken;
diroentjang.
ROENTOEH, omvallen, instorten (een
huis, een boom, enz.); ngaroentoehkeun,
doen omvallen, doen instorten, omwerpen;
diroentoehkeun.
ROENTOEJAN, = rantajan, zie rantaj. P.
ROENTOENG ROENTOENQ (Jav.), z.v.a.
patring-iring, de een den ander volgende;
mangkat roentoeng-roentoeng, de een achter
den ander gaande.
ROENTOET, eensgezind, eendrachtig, een-
stemmig, in de beste verstandhouding met
elkander zijn, in vrede of goed9 harmonie
leven (z. a. echtelieden of vrienden, zie
ook raoet); njobatna teüing koeroentoet,h\iü.
vriendschap kenmerkte zich door groote
eensgezindheid; loeloes-roentoet, eig. besten-
dig eensgezind, maar doorgaans den zin
hebbende van: in volkomen harmonie;
karoentoetan, eensgezindheid, eendracht,
onderlinge) vrede.
ROEOEM (vgl. aroem), naam van een
plant, dezelfde als djoekoet wangi (zie wangi,
en zie ook lampoejang); verder z. v.a. seungit,
geuren; roeroeoem, reukwerk; paroeoem-
roeoem, om het lekkerst geuren.
ROEP, werkw. tusschenw. voor: iets
ergens op rollen, iets ergens over werpen,
storten op, dekken over, omdoen, zich klee-
den (vgl. rap); roep koe padoeng lat koe
lëmah, toegedekt met de grafplank, (de
ruimte) aangevuld met aarde, een gewone
uitdrukking voor: tot den dood toe.
ROEPA (Skr., rüpa) k., roepi 1. (vgl. voarna),
uiterlijk voorkomen, zichtbare vorm, ge-
stalte, fatsoen; figuur; verder: kleur, soort;
hanieu roepa, geen zichtbare gedaante heb-
ben (van God); tanpa roepa, zonder zicht-
bare gedaante, geen lichamelijke gedaante
hebben; goreng roepa, leelflk van gedaante;
salin roepa, van gedaante veranderen;
mindah roepa, van gedaante verwisselen;
roepa-roepa, van onderscheiden aard, vorm,
kleur of soort, verscheidene, onderschei-
SOBHDASSESCH-HOLL. WOORDÏMB.
dene, veelsoortig, velerlei, allerlei ;aaroepa,
één van vorm, éénvormig, geltyk, als; ook:
iets, een of ander; migawe saroepa, een of
ander doen; saroepaning, allerlei; saka-
roepa, van denzeliden vorm, van dezelfde
soort, aan iets of iemand geujk, gelijk-
vormig; miroepa, een gedaante kragen, in
werkelijkheid aanwezig ztyn; ook: de ge-
daante van iets of iemand aannemen; mang-
roepa, de gedaante kragen welke het heb-
ben moet, den vorm hebben van, in den
vorm van, er uitzien als ; roeroepadn, er uit-
zien als; ngaroepadn, aan iets vorm of ge.
daante geven; diroepadn; ngaroepakeun, vor-
men, een vorm of gedaante aan iets geven,
fatsoeneeren, afbeelden; ook: de gedaante
aannemen van, zich voordoen in de ge-
daante van; ngaroepakeun istri, zich voor-
doen in de gedaante van een vrouw ; diroepa-
keun, (aan iets) de gedaante gegeven worden
van; njaroepakeun, gelijkmaken aan of met;
disaroepakeun; miroepakeun, de gedaante
aannemen van, zich veranderen in ; - paroe-
paan, gedaante, vorm, inz. nagemaakt ding,
wat nageteekend is, afbeelding, afbeeldsel.
ROEPAK {b.p.), = loekak, zie ald. P.
ROEPÉK, het tegenoverg. van djëmbar en
verkl. met sing sarwa adëk, nauw, zeer
nauw (b. v. een doorgang); ook: benauwd
op de borst of in 't gemoed ;atikamiroepëk,
mjjn hart is benauwd (beklemd); sësëk-
roepëk, zeer benauwd, het erg benauwd heb-
ben, doodsbenauwd; raroepëk, = roepëk,met
verst.; karoepëkan, 1. ljjd. vorm: benauwd
ztfn of worden; 2. benauwdheid, beklemd-
heid. (Vgl. boerët en tjoepëL)
ROEPI, 1. van roepa, zie ald.
ROEPIHAN, vruchttros van de djambe of
betelpalm.
ROEPIJAH (Skr.), gulden (hetzfl koperen,
roepyah tambaga, of zilveren, roepjfahperakh
saroepv'ah, één gulden, enz.
ROEPI T, = goepit, smal van een pad (zóó
dat het slechts breed genoeg is voor één
voetganger); ook: smal van een stof, van
een mat, enz.
ROERAH, = 't meer gebr. lotrah, zie ald.
ROEROE, ngbr.; ngaroeroe k., ngasaj 1.,
zich het lichaam stevig wasschen; nga-
roeroean k., ngaaajan 1., een ander het
lichaam stevig wasschen of af boenen met
een doek of ander voorwerp; diroeroean;
silih-roeroe, elkander af boenen; pangroeroe
k., kasaj 1., het voorwerp tot zoodanige
reiniging gebezigd.
ROEROEB, g.w.j wgaro«roe&, (een ltfk) met
een kleed bedekken; diroeroeb; ngaroero&-
ban, een lflk met een kleed bedekken;
diroeroeban. (Vgl. toeroeb.)
84
530
ROEROEBA— ROEWANG-RA WING.
ROEROEBA, dat wat tot besteking of om-
kooping gebezigd wordt of gegeven is,
geschenk om het leven of de vrijheid te
koopen, omkoopgeld; tampa roeroéba, om-
koopgeld aannemen; ngaroeroeba, iemand
iets aanbieden of geven met het doel hem
om te koopen; diroeroeba; ngaroeroéba&n,
iemand besteken, iemand omkoopen ; diroe-
roebadn; paroerosba, wat men iemand aan-
biedt of geeft ter omkooping.( Vgl. tataroeb L)
ROEROED, 1. z. v. a. palid, wegspoelen,
z. a. aarde van een dam (niet algemeen); -
2. = rorod IL, zfln ambt nederleggen ; nga-
roerosd, aftrekken, uittrekken, iemand van
zjjn ambt ontzetten, ontslaan; diroeroed;
ngaroeroedan, iets verwijderen, af wasschen;
dirosroedan.
ROEROEQ, g. w. ; ngaroeroeg, ten oorlog of
op expeditie gaan, ten strijde trekken tegen,
beoorlogen; diroeroeg; ngaroeroegan, tegen
een vorst of land oorlog voeren ; dir oeros»
gan. (Vgl. përang.)
ROEROEH, ngbr.; ngarotroeh, in brand
steken, verbranden, afbranden; diroeroeh. F.
ROEROEHIT, haak, inz. weerhaak; nga-
roeroehitan, een haak of weerhaak ergens
aan maken; diroeroehitan.
ROEROEK, ngbr.; paroeroek-roeroek, sa-
menwonen ; ook = patoengkoe-tosngkoe (zie
ioengkoe); verder: (van twee kippen) samen
in één nest leggen of op één nest zitten ; -
sirosrosk, ngbr.; njiroeroek, bfy een ander in-
wonen; (van jonge vogels) onder de vleu-
gels der moeder kruipen of zi&n;njiroeros-
kan, 1* d© jongen onder de vleugels heb-
ben; 2. b$J iemand ztyn intrek nemen;
disiroeroekan.
ROEROENTOEK, (van een kleedingstuk)
aflegger; verder: versleten en niet meer
gebruikt wordende of wel (uit ouderdom)
weggedane metalen voorwerpen, oud roest;
bèdog roeroentoék, een oude-, versleten bëdog;
roeroentoekan, verkeeren in den toestand
van roeroentoek. (Vgl. rongsok.)
ROEROET-RERET, zie reret
ROES, alleen in roroësan, met de armen
slaan (z. a. een klein kind of iemand die
in 't water ligt); ook: trachten bfl den wal
of b$j den kant op te klauteren (b. v. een
paard).
ROE8AK ( Jav.), = roeksak \parang-roesak,
naam van een frattfc-soort.
ROE8ÉB, = 't meer gebr. roengsëb, zie ald.
RQE8KIAT (Kad.), verb. van boesijat, z. ald.
ROE8IT, ofwel roeroesit {b.p.), = roedjit. P.
ROESOEH, leven, geraas, rumoer, luid-
ruchtig en tevens wanordelijk, in oproer
ztyn; ook: opschudding, paniek, oproer
<vgl. gosjoer); verder: haastig, gehaast;
roesoeh-roesoch, of roeroesoehan, in groote be-
weging zfln; met veel beweging, drukte of
haast doen ; in opschudding zijn, met groote
haast, zich reppen; ngaroeros8oehf tot haast
aansporen; dirosroesoeh; ngaroesoehan, de
menschen in opschudding of oproer bren-
gen; diroesoéhan; ngaroesoehkeun, in op-
schudding brengen, oproer verwekken^
diroesoehksun;karo6%oehan, wanordelijk ge-
schreeuw, opschudding, beroering, oproer.
ROE80EL (Ar., meerv. van rasoel, en dus
eig. gezanten, doch ook enkelvoudig ge-
bruikt, zie rasoel), gezant, gezanten.
ROE8-RA8, zie ras.
ROET, klanknab. van en werkw. tus-
schenw. voor: ngising; zie ising.
ROETJAH, losbandig, ontuchtig, een los-
bandig of ontuchtig leven leiden ; karos-
tjahan, losbandigheid, ontuchtigheid, licht-
zinnigheid ; djalan karoetjahan, de weg der
ontuchtigheid; djalma karoetjahan, een
ontuchtig mensch. (Vgl. latjoer.)
ROETJITA, verkl. met sagala bisa en door
binangkit, kundig, schrander, knap.
ROETJOE, ngbr.; ngaroetjoe, verkl. met
ngarampas langlajangan batoer, eens anders
vlieger kapen; diroetjoe.
ROETJOEK, palen of stokken tusschen
welke men een dam maakt ter afkeering
van water.
ROEWA, ong. =zroepa, eigenschap, ho*
iets is, het zjjn van iets; salin roewa, van
eigenschap-, voorkomen of aard verande-
ren ; saroewa k., sami I., geljjk, overeenkom-
stig, hetzelfde; ook: gelijk ztfn ; njaroswadnr
= mapakan, zich gelijkmaken aan, zich
gelijkstellen met; njaroswakeun, iets aan
wat anders gelijkmaken of met wat anders
in overeenstemming brengen; disaroswa-
keun. (Vgl. sama I. en papak.)
ROEWAQ, ngbr.; ngaroswag, afbreken
(van een huis, om het te verplaatsen);
pok wel: slechten; diroewag;ngaroswagan,
een huis-, een gebouw afbreken; diroe-
wagan.
ROEWAQ RAWIG, zie rawig.
ROEWAK RAWEK, zie rawek.
ROEWAL RAWEL, zie rawel.
ROEWANQ (vgl. loewang), g. w.; ngaroe-
wang, (in den grond) begraven ;diroswang;.
karoswang, bedolven of mede bedolven
geraakt, ingegraven, in den grond zitten;,
(van de oogen) weggedoken achter den
vetten omtrek; -piroewang, val, kuil [meer
algemeen is echter piloewang] ; roewanganf
graf kuil; ngaroewang-roswang, de eerste
ptynen voor de baring, de eerste bewe-
gingen der zakkende vrucht.
ROEWANQ-RAWINQ, zie rawing.
ROEWANG-RIJOENG—EOMBENÖ.
531
ROEWANGRIJOENG, zie rijoeng.
ROEWAS (ygl. ros I.), geleding (bamboe
of derg.); Mroewas, één geleding, enz.;
roewasan, geleding; ook: lid (z. a. vaneen
vinger); verder: geledingen hebben; nga-
roewasan, iets in een roewas doen; diroe-
wasan. (Vgl. lantas en poelanter.)
ROEWAS RIJEU8, zie rijeus.
ROEWAT, het aanwenden van ngaroe-
wat; - ngaroewai, door middel van was-
sching (dimandian), zalving, het houden
van een sidëkah, met of zonder ver-
tooning van een wajang of pantoen,
onttooveren en zuiveren van een plaag
of ziekte (een huis, een plek, een zieke,
enz.); ngaroewat maneh, zichzelven alzoo
zuiveren; diroewat; roewatan, het aanwen-
den van ngaroewat; pangroewat, middel tot
on ttoo vering, enz.
ROEWAT RAOET, zie raoet.
ROEWËD (Jav., verward, versuft), z.v.a.
ngewa en geultuh, van iets een afkeer
hebben. P.
ROEWIS, het touw of koord van een net,
dienende om het uit te zetten.
ROGAHALA, ngbr.; ngarogahala, z. v. a.
mërgasa (zie përgasa), maar sterker : iemand
kwellen, mishandelen, beleedigen, ver-
guizen, ombrengen; dirogahala.
ROGE8, z. v. a. garok, mottig; bopeng
rogesy erg geschonden van de pokken.
ROGO, ngbr.; ngarogo, = ngarandëg (zie
randëg), stilhouden (omdat zich op den weg
een bezwaar voordoet, b.v. een sloot of
kloof) ; raga-rogo, of roega-rogo, elk oogenblik
stuiten op een bezwaar en stilhouden; ook
z.v.a.iemanddielee8t, maar niet voortkan.
ROGOG, = nagogZ (zie tagog en vgl. rogrog).
ROGOK, uitsteken (van sommige palen
uit een rfl of van sommige der oesoek*a
of daksparren); ook gezegd vaneen aantal
gevelde of naar boven gerichte lansen.
ROGOL (Jav.), = ragrag, vallen.
ROGROG, ngbr.; ngarogrog, te zamen
stroomen, te hoop loopen (om naar iemand
of iets te kijken); verder: zich om iemand
scharen, iets of iemand omringen en met de
blikken opnemen; dirogrog. (Vgl.ronghok.)
ROH (Ar.), Geest van God, geest uit God,
bovenaardsche geest.
ROHAKA, = pohara, zie ald.
ROHANG, dial. voor rowangy zie ald.
ROHANI (Ar., afl. van roh), geestelijk;
sipat rohaniy wat geestelijk is.
ROHNGAP, = reuhngap, naar adem
snakken. F.
R0Ï8 (o. jp.), = rawis, zie ald. P.
ROJ, werkw. tusschenw. voor mando,enz.
ROJAL (het Holl. royaal), royaal leven,
veel uitgeven, verkwistend zfln; karojalan,
het verkwistend zfln, royaliteit.
ROJOM, ngbr.; ngarojom, overhangen,
hangen over (b. v. een boomtak over den
weg of de knevel over den mond).
ROK, I. h*j ofzfl die 't is (bfl het krijgertje
spelen), de krijger; rok-rokan (Soem.),
= tjing tjingan (Tjiandj.), krijgertje spelen ;
men zegt ook tjoktjangan. [Om te weten
wie 't eerst rok, krijger, zal zjjn, wordt,
evenals b# ons, afgeteld. De kinderen doen
dat b. v. met de volgende woorden:
Djoengdjang,
si djoengdjang si djambe wajang,
ketoek hidji pangdaringan,
nini-nini moepoe kembang,
kembang naon? tingtiligoeng -,
nong!
Pakt de krijger een makker, dan tikt hfl
hem onder 't uitspreken van het woord :
nong.]
II. Voll. manoek rok, naam van een
grooten mythischen vogel, ook gërgësi
genaamd.
ROKE, ngbr.; a^alan roke, oneffen en smal
bergpad.
ROK!, het Holl. rok; idem,nl.opperkleed
van een man, naar Europeesch model:
heerenrok, jas; badjoe roki, soldatenjaa.
ROKO (van het Holl. rooken),sigaar [beter
is soeroetoe]; ngaroko, een sigaar rooken;
ook in 't algemeen: rooken.
ROKOJ, omgebogen (en wel van dingen
die dat van nature z$|n, b. v. volwassen
bamboe, rflpe pare en derg.); overdr.: tot^
iemand komen (b. v. van geluid). P.
ROKOTOJ, = lokotoj, zie ald.
ROKRAK, kleine stukjes bout, eindjes, af-
gehakte punten van stokjes, afval, takjes
en derg. (z. a. men wel op den weg vindt
liggen); ook: penseeltje van bamboe (B.).
ROKTOK, maar meestal ngaroktok,=z
noroktok, zie toroktok. P.
ROL, het Holl. rol ; zie ërol; dirol, = dUrol,
zie ërol. -%
ROMAL (Bant.), hoofddoek. (Zie ikët)
ROMAN, ong. = roepa, voorkomen, ge-
daante, gestalte, uiterlijk; paroman, idem.
ROMBAK, ngbr.; ngarombak, wegnemen,
opruimen (b. v. een aanplant in een tuin)
en iets anders ervoor in plaats zetten;
ook: terugnemen (b. v. een antwoord) en
dat door een beter vervangen; dirombdk.
ROMBEH, de bloem van de hondje^rorom-
beheun, = bëbëlakeun, zie bëlak.
ROMBENQ,=rat0in0,scheuren,gescheurd,
een scheur of scheuren hebben, stuk zQn,
met een gat z$Jn (b. v. een njiroe of wan);
roembang'rombtng, geheel gescheurd zfln,
532
ROMBJANG— RONTOG.
haveloos, aan flarden, met gaten ztfn;n?i-
roe-romb&ngeun, geiykzyn aan een stukkende
wan, sprkw. voor: zyn woorden niet in-
houden, zyn tong niet in toom houden,
babbelachtig (inz. van een vrouw gezegd).
Vgl. sombeng.
ROMBJANG, ~ djamprak, het bovenstuk
van een krisscheede. P.
ROMBONQAN,stel(muziekinstrumenten).
ROMPANQ, verkl. met sëmplek Una snt-
seukeutna, een kerf of breuk in het scherp
van een snytuig, met stukken eruit en
stomp (zoodat het werktuig onbruikbaar
is); een stuk uit het scherp missen, schaard,
schaardig, geschaard. (Vgl. regel)
ROMPEKf z. v. a. djëmpe en rehe, stil, een-
zaam, verlaten, doodsch (b. v. een stad).
ROMPES, ngbr. ; ngarompes, hoog in den
nek zitten (van de kraag of de karembong),
zoodat die tegen de g&oeng aankomt; nga-
rompesan, de punt van een plant (b. v.
sampeu) afbreken vlak onder den top;
dirompesan.
ROMP! (het Oud-Holl. rompje), vest; ook
wel = koetang, zie ald.
ROMPOK, ngbr.; ngrompok (Indr.), met zyn
velen iemand of iets najagen of nazetten;
elders: rorompok s., imah k., boemi 1.,
iemands woonhuis, iemands woning.
RONDA (Port.), rondgaande nachtwacht,
nachtronde; ngaronda k., ngadjadjah l.,de
ronde doen (onverschillig op welken tyd),
rondgaan om te inspecteeren, een rond-
reis maken; dironda; karonda, op den rond-
gang bezocht, geïnspecteerd; ngaroronda
(Z.-B.), een kransje houden [door eenige
jongelingen, elk voorzien van een katjapi,
die zy by afwisseling tokkelen, ter bege-
leiding van hunne eenvoudige zangen, P.].
RONDJANG, ngbr.; ngarondjang, opsprin-
gen bü iemand of iets (z. a. een hond);
ngarondjangan, by iemand of iets, of tegen
meerdere personen of zaken, opspringen;
dirondjangan. (Vgl. rontyat.)
ROND JAT, ngbr.; ngarondjat, opsprin-
gende naar iets grepen (b. v. naar vruch-
ten), grepen of springen naar iets dat zich
in de hoogte bevindt, naar iets springen;
ngarondjatan, springen naar; ook: herh.
springen naar; dirondjatan; ngarondjat-
rondjatkeun maneh, z. v. a. „te hoog vliegen",
boven zyn krachten gaan.
ROMDON, voll. antjak-rondon, een kleine
djampana, zooals in een optocht wel mede
wordt rondgedragen.
RONGGENG, publieke danseres, die het
dusgenaamde ngigël (tandak) uitvoert;
iopeng ronggmg, een iopeng waarbij een
publieke danseres optreedt; roronggengan.
dansen als een ronggeng, een ronggeng na-
doen. (Vgl. pandjak.)
RONGHEJ AP, een zucht loozen, diep zuch-
ten, den adem diep ophalen (b.v. iemand
die haastig geioopen heeft of gevallen is),
hy gen ; tingronghejap, idem, van velen. (Vgl.
rtnghap.)
RONGHOK, te hoop loopen om naar iets
of iemand te kyken; raronghok, idem, van
velen. (Vgl. rogrog.)
RONGKAH, 1. = gagah, dapper, krachtig,
verwoed (b. v. strijden); - 2. hevig, in sterke
mate, geweldig, niet te weerstaan (b. v.
een aanval, of z. a. van den wind) ; au gin
rongkah, z. v. a. angin gëde, een hevige of
sterke wind.
RONQKONG, het vooroverbukken; nga-
rongkong, zich vooroverbukken (b. v. om
iets op te rapen); dirongkong, gezegd van
hetgeen waarnaar men bukt. (Vgl. dongko.)
RONGOD, I. de zaden van de tèpoes [die
evenals by de hondje uit den wortel op-
schieten].
II. Vuil (z. a. iemanó> die met zwart be-
morst was en vervolgens daar regen over-
heen kreeg); ook = bowek, pokdalig.
RONGRONG, klein gedierte. P.
RONGSOK, alleen in rorongsokan, oude of
versleten voorwerpen van metaal, oude
rommel, oud JJzer, oud koper, enz. (Vgl.
roeroentoek en kokorompong.)
RONJOK (te verg. met ryoeng), in menigte
byeenzyn ; ngaronjok, = ngaryoeng, in me-
nigte samenkomen of byeenzyn, in grooten
getale zich om iemand of iets verzamelen
of verzameld zyn (zie ook by bëngkoeng);
ngararonjok, = ngaronjok, maar met verst.;
roronjokan, in troepen of groepen byeen
of verzameld zyn.
RONOM,I. g.w.;ngaronomf met zyn velen
of allen te gelijk op iemand, eenigen of iets
aanvallen; met zyn velen iemand, eenigen
of iets omringen (met slechte bedoeling) ;
dironom.
II. (Z.-B.), by avond met een flambouw
vogels zoeken en ze door middel van een
bamboestaak met leugeut vangen.
RONTEK, voll. lawe roniek, een vlaggetje
aan een lans.
RONTJOD, = lesot, van iets los, van iets
af; karorontjodan, = karoegian (maar ster-
ker), door schade getroffen zyn.
RONTJONG, veel opengekapte plekken
hebben, inz. van een bamboe-aanplant; met
ledige-, onbeplanto, onbewoonde plekken.
RONTOG, vernield, verwoest (een ryst-
halm door de vogels, een tuin, enz.); verder:
oud, weinig meer opleverende (b. v. eenkof-
fletuin); ook: een koffletuin afschryven,
RONTOK— ROWAJ.
533
aan zichzelven overlaten ; rorontogan, afge-
dankt; ngarontogkeun, (een tuin) niet onder-
houden, laten verwilderen; dirontogkeun.
RONTOK, g.w.; ngarontok, zich met kracht
op iemand of iets werpen (b. v. een tijger
op zijn prooi of een jager op een dier dat
hy najaagt), met kracht grijpen, iemand
forsch aangrepen; ook: in vervoering of
haastig omhelzen of omvatten; dirontok;
parontok-r/mtok, zich op elkander werpen,
elkander forsch aangrepen, enz.
ROPEJA, ngbr.; ngaropeja, ong. = nga-
rawatan, op iets acht slaan, van iets notitie
nemen, zich met iets hemoeien.it ts regelen;
diropeja.
ROPOH (vgl. riposh), = repoh, zeer oud,
hoogbejaard, stokoud; ook: te oud (b. v.
te velde staande rijst of eenig ander
gewas).
ROPONQ, verkl. met latyangan, met gaten,
vol gaten zijn.
RORAK, = 't meer gebr. lorak, zie ald.
RORENG, = 't meer gebr. loreng, z. ald.
RORIS, == 't meer gebr. loris, zie ald.
ROROD, ngbr.; ngarorod, 1. een stuk goed
dat gebatikt is van de was ontdoen {batik
geus beunang ngahideung diasoepkeunkana
tjai, soepaja ragrag malamna); ook in 't
algemeen: afweeken; - 2. (van vorsten of
andere voorname lieden) het overschot
van hun maaltijd aan ondergeschikten
laten voorzetten; - 3. (vgl. roeroed) ontzetten
van zijn ambt, uit zijn ambt verwijderen,
afstooten, verdrijven, ontslaan {vg\.potjot);
dirorod; tirorod, afvallen (b.v. een slinger-
plant boven van den boom, om welken
zij zich had geslingerd); rorodan% 1. van
sesa, overschot van den maaltijd van een
voornaam mensch, afval.
ROROQ, een aaneenschakeling van sawah-
vakken, geen bepaalde maat aanduidende;
rorogan, idem; ook: een onderdeel van het
Inl. weeftoestel [zijstuk, bamboezen koker,
ook tot bergplaats dienende]; dadampar
rorogan, een blok waarin de rorogan met
twee houten steunsels bevestigd zit.
ROROQOH, ngbr.; ngarorogoh, iemand
terwijl hij slaapt iets ontfutselen of ont-
nemen; ook : een vrouw in haren slaap
overvallen om haar te onteeren.
ROROK, ong. == pangatik, oppasser, op-
passter, verpleegster (van een kind);
in Boem. ook = bobos tete, zoogster, min ;
ngarorok, = ngatik (zie katik), een kind
verplegen, oppassen, verzorgen; dirorok,
(van een kind) verpleegd-, verzorgd wor-
den; ook : door iemand tot kind worden
of zijn aangenomen. (Vgl. poeloeng.)
RQROMPOK, zie rompok.
RORONQ, geheel bezet met groote edel-
gesteenten. P.
RORONQKENQ (Z.B.), een kleine soort
van kikvorsch, soort bantjtt.
RORONGKO (Z.-B.), = rorompok, zie ald.
RORONQKONQ, karkas, rif (van een dier
of mensch).
RORONGO, naam van een soort kleine
vliegen.
R0R08, = 't meer gebr. lolos, zie ald.
R0R080N, licht stampen (b. v. een kleine
hoeveelheid rijst, om de korrels niet te
breken). P.
ROROTEK, ngbr.; ngarorotek, naar iets
zoeken (z. a. in een bosch); ngarorotek
soeloeh, hout sprokkelen; dirorotsk. (Vgl.
tjokrek.)
ROS, I. = roewas% geleding.
II. Het Holl. roos; idem, voll. këmbang
ros. (Vgl. aermawar en goelo.)
ROSA, sterk, krachtig, krachtvol, hevig;
verder: kracht; ook wel z. v. a.r<ya,veei;
ngarosa, in kracht of hevigheid toehemen,
aanwakkeren, met kracht doen; rorosa-
anan, zich inbeelden sterk te zfln, zich
als sterk voordoen; karosadn, kracht,
sterkte, hevigheid.
ROSEJA, ngbr.; barangroseja, zich in
eenig opzicht laten gelegen liggen aan,
zich inlaten met; teu barangroseja, zich niet
bekreunen om; miroseja, zich aan iemand
gelegen laten liggen, voor iemand goed
zorg dragen ; naha teu miroseja 9 bekommert
g^j u daar niet over? dipiroseja.
ROSKAM (het Holl. roskam), idem; in
gebruik nevens kèkërok (zie kërok).
ROSLAN, het Holl. Rusland; idem, voll.
tanah Boston; oerang Roslan, Bus, de
Bussen.
ROT, werkw. tusschenw, voor drinken
en ook wel voor ruiken. (Vgl. règot.)
ROTI (Hind.), brood; roti toshoer, droog
brood; toekang roti, broodbakker.
ROTJEK (vgl. otjsk)y opgekrabd of om-
gewoeld zijn (van den grond, z. a. wan-
neer er met voet of poot in gewoeld is).
ROTJOP (vgl. tjop), het steken van vele
doorns of scherpe steenen, in den voet;
ook: de pijn die men voelt als men zich
aan doorns of andere scherpe dingen be-
zeert, stekende pün; rarotjop, overal in
den buik een steking gevoelen.
ROTO, = bëlèwoek, morsig, bemorst,
vuil.
ROWA, 1. van loba (XJiandj., Tomo en
elders, maar in het centrum derPreanger
niet in gebruik), veel, velen.
ROWAJ, voll. katjang rotoaj, naam van
een peulsoort [men heeft een zoete die
534
ROWAK— SAAPAN.
onschadelijk is, maar ook een bittere en
eenigssins bedwelmende soort die schade-
lijk is, vooral voor zwakke kinderen];
rovoaj ngora, verbl. uitdr. voor këpokan, en
dit een speling op kapok, zie ald. (Vgl.
ratoeuj.)
ROWAK, ngbr.; ngarowak, zich de huid
openschaven of openscheuren; karowakan ,
(van de huid) opengescheurd. P.
ROWANG, de onbepaalde afstand of
ruimte tusschen twee styien van een huis ;
imah opat rotoang, een huis van vier styien
breed; rovoangan, met rowang'Q, in rotoang'»
afgedeeld zyn.
S.
SA, I. achtste letter van het Soend.
alphabet.
II. Een voorv. (eig. de korte vorm van ësa,
één). Het heeft in 't Soend. een zeer omvang-
rijke taak te vervullen, waarvan hier alleen
de hoofdpunten kunnen worden vermeld:
lo wordt het verbonden met telwoorden, die
dan worden aangeduid als de eenheid der
getalsbenaming, door het woord uitge-
drukt, b. v. sahidji, één, een enkele;
êapoeloeh, één tiental, tien; salawe, één vyf
en twintigtal, vyf en twintig. - Geheel de-
zelfde bet. heeft het 2°, zoo het geplaatst
is voor andere benamingen van hoeveel-
heid (het wisselt dan in 't gebruik dikwijls
af met hidji), b. v. sapoë, een dag; sadjam,
een uur; satëngah, een helft, de heift; sapa-
sang, een paar, een span; oasiki, een korrel,
een; samtik, een beetje, een weinig; saki-
tjeup-mata, een oogwenk; sapangoedoedan,
ééns het rooken van een oedoed, d. i. zoolang
het rooken van een oedoed duurt, enz. - In
gevallen als zoo pas opgegeven, staat het
80 ook voor ons: „in de", „per", b. v.
sadjam sasendok, per uur een lepel; ga-
djihna saboelan lima rispte, zyn loon is
per maand vyf gulden. - 4° heeft sa de
bet van: „gemeen hebben met elkander"
(van twee of meer personen), nl. dat-
gene wat door het woord) waarvoor het
gevoegd iB wordt aangeduid, b. v. saroepa,
hetzelfde voorkomen hebben, geiyk zjjn
van gedaante; sanijat^ denzelfden zin
hebben, één van zin zyn; sabagdja-satji-
laka, geluk en ongeluk gemeen hebben,
in geluk en ongeluk één zi}n ;8aboboko reu-
ajeung, uit dezelfde boboko met elkander
eten, enz. - 6" bet. dit voorv.: „geheel, al, met
inbegrip, met alles, met allen" [herhaling
van den begin-medeklinker met bybehoo-
renden klinker of wel van het geheele
woord is hierby menigvuldig], b. v. sana-
gara, de geheele stad; saparabotna, al de
meubelen, al de gereedschappen \saoemoer
of saomoer-oemoer, het geheele leven;
sapandjang, de geheele lengte, over de
geheele lengte, zoolang als; sapopoë, den
geheelen dag; sapeupeuting, den geheelen
nacht; sadnak-intjoena, met (met al) zyn
kinderen en kleinkinderen, met al zijn nako-
melingen; sakoewat-koewat, met (uit) alle
macht, enz. - 6° drukt het voorv. uit ons be-
grip „naar', b.v. sakoemaha, geheel zooals,
naar; satimbakm, naar het bevel; sapiwoe-
roek, naar het onderwijs. - 7°. dient het
veelvuldig tot meerdere bepaling of tot
versterking van het begrip, door het woord
waarmee het verbonden is uitgedrukt, b. v.
samemeh, vóór, van meh, byna; zoo ook by
sahyeu, sakitoe, sadjaba, sadjëro, sapisan,
samalah, sangët (van angët) en een groote
menigte andere woorden. - Uit de beteeke-
nis van „geheel", vloeit 8° voort die van •
„terstond op, terstond na", b. v. saënggeus
of sanggeus, na afloop, nadat; sabada, ter-
stond na ; sadatang, na aankomst ; saboebar,
nadat men uiteen gegaan was. - 9<> bet. dit
voorv. z. v. a. ieders eigen (ook hierby wordt
de beginmedeklinker met bybehoorenden
klinker ofwel het geheele woord herhaald),
b. v. ngaroewang sapapatenna-sapapatenna,
ieder zyn eigen dooden begraven; moeroe
saënggonënggonna* ieder zich begeven naar
zyn eigen huis. - Volgens P. heeft sa 10° in
Bantam ook de beteekenis van „aandoen,
voorzien zyn of zich voorzien van", b. v.
sasamping, een sarong aandoen, en wordt
dit voorv. daar zóó ook in de g. w.
gebruikt.
SAAB, warm (z. a. een plek in een hawoe
die zich in de nabyheid van het vuur
bevindt); ook in 't alg.: de uitwerking
die een nabyzynd warmer mensch, dier
of voorwerp, heeft op een kouder mensch,
dier of voorwerp; warmte of gloed van
zich doen uitgaan of afgeven. (Vgl. soeoeb.)
SAAPAN, een bamboezen voorwerp dat,
aan weerszyden verlengd, in een rivier
geplaatst wordt met de opening stroom-
opwaarts, om visch te vangen.
SAAR-SABOEN.
585
3 AAR, ngbr.; njadrkeun, = ngeuweuh-
èeun, te niet doen; disadrkeun.
8AAT, I. droog, droog* liggen (een rivier,
een sawah, een vjjver, enz.)t opgedroogd,
niet meer vloeien, gestelpt; ook: geen
zog meer hebben, geen melk meer geven;
noe sadt, het droge; njadtan, droogmaken,
het water laten wegloopen, droog laten
worden, droog laten liggen (b. v. eensawah);
disadtan; kasadtan, door droogte overval-
len worden of ztfn, in hevige mate dorstig
zjjn, niet te drinken hebben; njadtkeun,
droog doen of laten worden, droog doen
ztyn, laten opdrogen; disadtkeun.
II. (Ar.) wjjle, poosje, oogenblik; sasadt,
een wyie, een oogenblik.
SABA (Skr., sabha), ngbr.; njaba k.,
angkat 1., er op uitgaan, op reis gaan of
ztyn; disaba, = disorang, begaan-, betreden
worden (b. v. een weg); kasaba, = kasorang,
begaan, betreden, bereisd ; lawas ten kasdba
djalma, in lang niet door menschen begaan;
njanjabadn, uitstapjes of reizen maken;
mangnjabakeun, ter wille van iemand er
op uit gaan, iemand uit den weg gaan,
ontloopen; dipangnjabakeun; -pangnjabadn,
reis, tocht.
8ABAB (Ar.) k.,poerwal, reden, oorzaak,
om reden, omdat, dewijl ; teu aja noe djadi
tabab, er is geen reden voor, er is geen aan.
leiding toe; mariksa sabab, naar de be-
weegreden van iets onderzoek doen, ver-
antwoording vragen; Una sabab, om reden,
omdat ; iapi euweuh sababna, maar zonder
reden (oorzaak). Vgl. karana en matak.
SABAK, lei om opteschrjjven,schrtyflei.
8ABAN, I. = oenggal (maar fijner, zoo-
dat het ook als 1. gebezigd wordt), elk,
elke, ieder, een iegeHJk;sa&an-*o6an,idem,
met verst.
II. (Ar., sjaban), naam van de achtste
Mohammed, maand, voll. boelan Saban [ook
boelan Bëwah genoemd].
8ABANDAR (Perz., sjahbandar), haven-
meester. (Zie ook bandar I.)
8ABAR (Ar., tsabar), geduld, kalme be-
rusting, lijdzaamheid; verder: geduldig,
gedwee, ïydeltik, lijdzaam, zacht van ge-
moed, overgegeven, onderworpen, lank-
moedig; masing sabarl weer geduldig 1
milampah sabar, geduld oefenen; njabar-
njabar maneh, zich kalmeeren; njabaran,
jegens iemand of iets geduldig ztfn, iemand
met geduld verdragen; disabaran; süih-
eabaran, elkander verdragen ; njabarkeun,
tot lijdzaamheid aansporen, tot kalmte
brengen, trachten te verduren of te ver-
dragen; njabarkeunpikir, zich tot lijdzaam-
heid of geduld dwingen of stemmen ;disa-
barketin; kasabaran, geduld, lijdzaamheid,
lankmoedigheid. (Vgl. sareh en asrah.)
8ABARA, verk. van eabaraha, zie baraha.
8ABATAE, = samëmënahentoemaninah,
ong. hetzelfde als senang ati, rusten van
den arbeid, tot rust komen, rustttfd houden ;
verder: door niets of niemand gestoord
worden, ongehinderd zfln gang gaan, zich
aangenaam gevoelen, op ztfn gemak zjjn.
vrjj zfln van zorgen, het ruim hebben,
door geen zorgen gekweld worden.
8ABDA, z. v. a. lahiran; njabda, z. v. a.
ngalahir; zie lahir.
8ABËLIT (Z.-B.), hetzelfde als ikët en
romalt hoofddoek.
8ABËT, g. w.; njabët, slaan (met een
zwaard of derg.), houwen, athouwen, af-
slaan; sakali njabët meunang tiloe djalma,
in één (zwaard)slag trof htf drie man; ook
wel van slaan met iets andeis dan een
zwaard gebezigd (b. v. met een zweep);
disabët koedana, hfl sloeg zjjn paard (met
de zweep); kasabët, 'neergehouwen, neerge-
sabeld, verslagen (z. a. door het zwaard).
8ABIL (Ar., eig. weg, w\jze, verplichting),
voll. sabiloellah, de weg Gods, d. i. de Mo-
hammed, godsdienst; verder: de heilige
strijd voor den Mohammedaanschen gods-
dienst; përang sabil, hetzelfde; leungeun
koedoe dipake përang sabil, gebruik uw arm
tot den heiligen oorlog; ook (nl. eabit):
hevig strQden, streden met doodsverach-
ting; sëdjana ënggeus sabil, zty waren be-
sloten te overwinnen ofte sterven; overdr.:
strijd voeren in het gemoed (z. a. tegen
een boozen lust, tegen een hartstocht of
tegen verzoeking), inwendig strijd hebben,
in zielestrjjd ztfn, in hevige benauwdheid
ztfn, tweestrijd; ook van een barende
vrouw: het zwaar hebben, het benauwd
hebben; maot sabil, gesneuveld in den
heiligen oorlog.
SABIT, ngbr.; njabit, zich ergens mede
inlaten of bemoeien, met iets te maken
hebben; njabit-njabit kana Hindoe, z. v. a.
mawa-maioa kana Hindoe, op Hindoesche
wjjze ingericht, alle kenmerken van Hin-
d oeschen oorsprong dragen ; ïcasabit, in iets
betrokken raken (inz. in een kwade zaak),
door iets medegevoerd worden of ztfn.
8ABLA (b. p.), ss sabda en omong, z. ald. P.
8ABLAK, = 't meer gebr. aëbret, zie ald.
8ABOEK k., beulitan 1., gordel [door jon-
gens en mannen gebezigd tot bevestiging
van de sarong]; pisaboekan, = tjangkeng,
het middel; disaboék, zich gorden, omgord
z|jn; njaboekan, iemand gorden; disa-
boekan.
SABOEN, I. (Ar., tsaboen), zeep ; ty'Sabom,
586
SABOET— SADRAH.
zeepwater ; njaboen, afzeepen; disaboen, met
zeep gewasschen worden.
II. (Bad.), beteldoos.
SABOET (Z. B.), de harige, vezelachtige
schil Tan sommige vruchten <b. v. djëboeg,
kalapa en derg.)f
8ABONGBRONQ, «■ samaneja, gewoon,
natuurlek, gemeen; teu (of lam) sabong-
brong, niet gewoon, niet natuurlek, onge-
woon, buitengemeen.
8ABOT (samentr. van saboewat, zie boe-
wat II.), 3? meungpeung, terwfll, onderwijl,
bezig zgnde met, gedurende den ttyd dat;
sabot keur koempoel, onderwijl zfl vergaderd
waren, gedurende de vergadering.
8ABRAHA, == sabaraha, zie baraha.
8ABAANQ, groene Spaansche peper (vgl.
tjabe); sasabrangmm, brandig (een brande-
rig gevoel hebben) aan mond of lippen;
njabrangan, in of op iets sabrang doen;
disabrangan,
•ABBtN (Z.-B), naam van een zee vis eb.
8AD, verk. van djasaa\ zie ald.
8ADA, geluid» toon, stem (inz. van dieren
en voorwerpen, maar ook wel eens van
menschen; vgl. sora en oeni); disada, ge-
luid geven, zich laten hooren, fluiten, zin-
gen, klinken» ruischen (van muziek), knal-
len, bulderen, lpsbranden(z. a. geschut),enz.
8ADAGORI, naam van een plant met een
geel bloempje, een onkruid. [Het sap wordt
voor oogwater gebruikt.]
$AOAJA, zie daja.
8ADANG, voll. tangkal sadang, naam van
een boomt
8ADAP, ngbr.; njadap, palmwyn (lahang)
aftappen; toekang njadap, af tapper van
palmwtyn; dieadap, (van den fcatoowy- boom)
getapt worden; «adopan, de bloemsteagel
van den kawoeng {leungeun kawoeng), of
Uever de opening daarin, waarondermen
den lodong hangt om het uitdruppelende
vocht op te vangen; toengkoel ka djoekoet
ianggah ka ëodapan, sprk w. voor: zich alleen
met eigen arbeid of zaken, van welken aard
die dan ook mogen ztyn, bemoeien; panja*
dapan, het aftappen van het kawoeng-
vocht; iaja halodo panjadapan, er is geen
droog weer (geen geschikt oogenblik) om
den kawoeng te tappen, sprkw. voor: met
ztfn huisgenoot of huisgenooten geen
oogenblik in vrede leven, maar besten-
dig twisten, tot nadeel ook van den
arbeid.
8ADARÜAH (Ar., teadarijah), een over-
kleed door Arabieren en hadjfa gedragen,
een soort van lang vest.
8ADAR-80DOR, zie sodor.
8ADID (Ar., tsadid), verkl. met djopoh,
bloederig vocht, vurig water (z. a. b. v. uit
een zweer of zweertje vloeit).
8ADIJA (Skr., sajja), = sajoga k., sajagi
en paranios 1., gereed, bereid; ook: zich
rusten ; geura sadijal maak je gereed ! sasa-
dijadn, in gereedheid brengen, in orde
maken, toebereidsels maken (b. v. voor
een feest) ; njadijadn, voor iemand bereiden
of toebereidsels maken, voor iemands ont-
vangst klarigheid maken ; disadijaiïn; nja-
dijakeun, iets of iemand gereedmaken,
uitrusten of toerusten; ook: iets gereed-
leggen; disadijakewn; - poë (peuting)panja-
dijadn, dag (nacht) der voorbereiding (b.v.
voor Lëbarari). Vgl. tjawis,
8ADIK (Ar., tsadiq), oprecht, waarachtig»
getrouw. (Vgl. sidik)
8ADJARAH (Ar., sjadjarah), geslachte-
boom, geslachtl^st, stamboom ; $oerat sa-
djarah, geschreven geslachtiyst. (Vgi.wr-
süah.)
8ADJ1, een rond, veelal met sébe ver-
sierde bak, welke gezet wordt over een
geschenk dat men iemand aanbiedt; ook:
geschenk, offer (b. v. aan een goeroe of
paradji); malar tadji, een geschenk of gave
bedoelen of begeer en; ioetoep sadji, hetzelfde
als sadji, de genoemde bak; saeadjen, 1.
= soesoegoeh, maal, gastmaal; -2. geschenk,
offer (nl. van spjjs); - 3. = bëbèkêlan, toe-
bereide spijzen om op reis mede te nemen;
panadjen (Kad.), 1. dat wat iemand voor
een djampe of voor de daarbij behoorende
medicijnen betaalt ; 2. het geheim, de eigen-
lijke invloed van een djampet panadjennm.
8AD0, gewone Inl. benaming van het
tweewielig rijtuig, bekend onderden naam
van dos-a-doB.
8AD0E, I. ngbr.; sasadoe, vergiffenis vra-
gen; kasadoe, alleen in deoudeuitdr.:jpwn
êapoen kasadoe poehoen, een term welke
dient om by den aanvang eener onder-
neming vergiffenis te vragen voor een
mogelijk te begane feil; përsadoe, = pra-
sapa, zich met een eed of vervloeking
verbinden; pasadoean, ong. = radjah, for-
mulier tot het vragen van vergiffenis voor
eventueele tekortkomingen by het voor-
dragen eener pantoen (P.).
n. (Waarsch. samentr. van eaddoe, zie
adoe; njadoekeun, dieadoekeun, met 't gezicht
naar elkander toe zitten praten. P.
8ADOEKI, voll. ahli Sadoeki, Sadduceër.
8ADOER, een metaalmengsel dienende tot
verzilvering van koeningan of geelkoper;
njadoer, een' voorwerp van koeningan
verzilveren; disadoer.
•ADR AH, ~pasrah, overgegeven, onder-
worpen; banda sadrah, goed dat aan nie-
SADYA— SAHLAT.
53?
mand bepaald toebehoort; njadrakkeun, =
masrahkeun, overgeven, zich onderwerpen ;
disadrahkeun.
8ADYA, poëtisch voor sadya, zie ald.
8AE, 1. van hade en van af o«s, goed, schooc,
fraai; ook: het is goed, het is schoon;
sae pisan, zeer goed, 't is zeer goed; disae,
1. van dihadean (zie hadé)\ njaekeun, iets
goed maken, herstellen, verfraaien; ook:
het huwelflk van jongelieden, die reeds in
hun jeugd met elkander verbonden waren,
ztyn beslag geven; disaekeun; kasaean, 1.
van kahadean en van hahadean, 1. goedheid,
deugd, braafheid; - 2. iemand met wien
men op een goeden voet is; met iemand
op vriendschappelyken voet omgaan.
8AEH, naam van een boompje dat tot
beechaduwing va*h koffiepl anten gebezigd
wordt [van de schors maakt men daloewang
en ook een soort van touw].
8AEMBARA, met elkander een wedstrijd
voeren om iets (b. v. om een prinses);
njaembarakeun salira, om zich een wed-
strijd laten voeren.
8AENG, ngbr.; pentjok saeng, een soort
van lans (R); sasaengan, = reureudjeungan
(van reudjeung) en palaseroe; zie ald. en
vgl. tetoang.
8AER, I. ngbr.; saeran, naam van een
zwart vogeltje, tot de roofvogels behoo-
rende [het aast op papatong's en andere
derg. insecten]; hawomg saeran, een andere
naam voor hawomg gendjah (zie gendjah).
II. Soemaer, verkl. met loetcak-lejok, wie-
gelen, staan te wiegelen; awi soemacr, bam-
boe die reeds hoog is opgeschoten maar
nog geen of slechts enkele bladeren heeft;
awi soemaer di pasir, sprkw. voor: met alle
winden waaien, onstandvastig, trouweloos.
8AEUR, g. w.; njaeur, in (een kuil) laten
loopen (zand of derg.), vullen, hoogen;
disaeur; njaeuran, vullen (z. a. een kuil met
zand), ophoogen (z. a. een laagte), aan-
aarden, volgooien, dempen; njaeuran goe-
nomg koe keusik (taneuh), sprkw. voor:
geven door iemand die minder heeft aan
een die meer heeft. (Zie ook oeroeg en sagara.)
8AQ, = hag, pas op! wacht maar!
8AOA, naam van een plant (ook tfoege-
heeten) die spruwwerende eigenschap-
pen bezit (oebar sartfawan); siki saga, of
eenv. saga, de roode pitjes van saga, die
door kamasan'e veel tot goudgewicht ge-
bruikt worden.
8AGAH-8OEGOEH, zie soegoeh.
8AGALA, zie gala.
8AQARA (Skr., sagara), = laoet, zee,
oceaan; ngawoerkeun oêjah ka sagara, zout
in den oceaan strooien, sprkw. voor: door
iemand die minder heeft geven aan een
die meer heeft. (Vgl. saeur.)
8AQËD, I. (Jav.), = bisa, zie ald.
II. = sësèg IL, zie ald.
8AQEUJ, een uitroep, ong. = moal en
hamo: 't is niet mogelijk! het is volstrekt
zoo niet! het laat zich niet denken! dat z$J
verre! (Vgl. palyas en alangkara.)
8AQIR (Ar., tsagir), klein, gering; kyamat
sagir, het kleine wereldgericht, d. i. de
zondvloed [in tegenstelling met den groo-
ten oordeeïsdag of jongsten dag, die dan
ky'amat koebra heet].
8AQOE,het voedzame merg van sommige
palmboomen (inz. van den kiraj- of sago-
palm), sago; sasagoeëun, een huidziekte,
inz. voorkomende bfl paarden die niet be-
hoorlök worden schoongemaakt, nl. kor» ^
sten van vuil, zweet enz. op den mg; *
sasagon, naam aan een soort koeweh.
8AGOENG, I. (Bamentr. van sadgoeng\
= kabeh, allen, gezameniyk.(Niet algemeen.)
II. (Bant), hetzelfde als sigoeng I., zie ald.
8AH (Ar., tsah), recht, wettig, geldig, van
kracht; hanteu sah, niet wettig, ongeldig.
8AHA, vraagwoord om naar den naam
van personen te vragen : wie ? saha maneh ?
wie ztft gfl? saha noe boga $eu? van wien
is dit? saha ngaran maneh f (wie is uw
naam?) hoe heet g$j? - ook in stellige zin-
nen gebruikt (maar zelden): degene, de-
welke, zoo wie; saha-saha, al wie. (Zie
verder Spraakk. § 178.)
8AHAB, een net om vogels te vangen,
vinkennet, slagnet; naheun sahab, een sahab
ter vogel vangat uitzetten.
8AHABAT ( Ar., tsahabat), vriend, vriendin
[in het dageltjkscb leven zegt men meestal
sobat, zie ald.].
8AHADAT (Ar., sjahadat), getuigenis, be-
tuiging, ztfnde de formule: er is geen G-od
dan Allah en Moehammad is ztfn gezant, -
welke formule men ook kalimah kalih,
„de twee woorden", noemt; disahadatom>
iemand de sahadat laten opzeggen.
8AHANG (Kw., Indr.), peper; in Kad.:
heet, nl. door te veel peper.
8 AH ARA (Ar., tsacharah), rotssteen; met
het lidw.: de rots van Jerusalem.
8AHENG, razen (z. a. water in een ketel);
overdr.: geraas, rumoer, gerinkel (van vele
stemmen door elkaar of 't rinkelen door
elkaar van bellen, gongseng; rame saheng,
er was een groot geraas (van stemmen).
8AHID (Ar., sjahid), getuige, bloedgetuige,
martelaar. [Het woord wordt ook wel saHd
uitgesproken en geschreven.]
8AHLAT (Ar., sachlat, uit 't Perz.saqar-
lat), laken.
538
SAHOER— SAKIT.
SAHOER (O.-S), antwoord ; njahoer, ant-
woorden. P. (Vgl. saoer.)
SAHWAT (Ar., sjahwat), begeerte, maar
inz. wellust, geslachtsdrift.
8AHWI (Ar,, sjahwi), alleen in soeajoed
sahwif een soedjoed, toegevoegd tot die van
een verplicht gebed [inz. om een begaan
verzuim te herstellen].
8AÏ (Ar., sa'j), de wandeling, behoorende
tot het volbrengen van de hadji of bede-
vaart, en die bestaat in een zevenmaal
herhaald (gedeeltelijk stapvoets, gedeelte-
lijk hardloopend) heen en weer gaan van
den heuvel Tsafa naar den heuvel Marwa
[beide naby Mekka gelegen].
SAÏD, I. een groote mand van bamboe
(om b. v. vruchten in te doen).
II. (Ar., sjahid), zie sahid en sajid.
8AÏR, I. een schepnet in den vorm van
een zeef; intjoe boeboe paranakan saïr Mn-
tjang, verbl. uitdr. voor lambit, en een
speling op amit, afscheid nemen (P.) ; njaïr,
met een saïr scheppen (b. v. visch uit
het water).
II. Bongo saïr, naam van een grooten
bango (met langer hals en hooger vlucht dan
<de gewone bango oïbangobënër). Waarsch.
dezelfde als bango seër.
III. (Ar., sjaïr), een op rym gebracht ver-
haal; noe saïr, iemand die een saïr opzegt.
IV. (Ar., sjaïr), gerst of garst (makanan
koeda, d. i. paardenvoer).
V. (Ar., sa'ir, hevig vuur), naam, wel
gegeven aan de vijfde van de zeven af-
deelingen der hel, voll. naraka saïr.
8AJAB, ngbr.; njajab, verkl. met maling
ti beurang, bfl dag stelen, kapen, weg-
nemen wat voor de hand ligt of wat men
maar kragen kan (b. v. bty het passeeren
van een stalletje); disajab, gekaapt-, weg-
gepakt worden.
8AJAQA, = sadtfa k., sajagi 1., gereed,
bereid, toegerust; ook z. v. a. santosa en
taja kakoerang, geen gebrek-, aan niets
gebrek hebben; njajagakeun, toebereiden,
gereedmaken, toerusten; disajagakeun.
8AJAQI, 1. van sajaga en van sadya, zie
al(L; disijagikeun, toebereid worden of zyn.
8AJAH (Kw., sjah), = roeksak, zie ald.j
kasajahan, 't onderspit delven.
8AJANQ, nest, inz. vogelnest ; ook : zwerm
(b. v. van bjjen) ; njajang, een nest bouwen,
nestelen; panjajangan, plaats waar iemand
zich nestelt, woning, verbluf.
SAJJID (Ar.), heer; in 't btfz. (evenals
sjarief) erfelöke titel der afstammelingen
van Moehammad (door Hasan en Hoesain,
de zonen van All); sajjidi, mtfn heer;
sajjidina, onze heer (vooral van profeten,
heiligen enz. gezegd); sajjidina Djabarall,
onze heer Gabriöl.
8AJJIDI, zie sajjid.
8AJJIDINA, zie sajjid.
8AJ0ER, of wel sajoeran, groente welke
op Europeesche w|jze gestoofd gegeten
wordt (vgl. angeun en lalab); njajoer, groen-
te stoven; këbon sajoeran, groentetuin,
moestuin; sajoer-sajoeran, allerlei groenten.
8AK (Ar., sjak), twijfel, twijfelen, twijfel-
ach tig (b. v. of iets haram dan wel halal
is); ook: aanstoot nemen, zich stooten
of ergeren ; sak kapada-kawoela, zich stoo*
ten aan ztyn medemensen.
8AKAL0R, de vallende ziekte, epilepsie,
een toeval; ook: aan toevallen lijden.
SAKAPRIK, voll. pare sakaprik (Kad.),
naam van een mooie rystsoort, maar met
kleine korrels.
8AKAR (Ar., saqar, branden), naam, wel
gegeven aan de vierde van de zeven af-
deelingen der hel, voll. naraka sakar.
8AKARAT (Ar., sakrat, bewusteloosheid)
k., palajaran 1.. op sterven liggen, het
sterven, de doodsstrijd, de stervensure, de
eeuwigheid ingaan ; keur sakarat, stervende
ztyn, op sterven liggen.
8AKE, naam van een boom (voll. tangkal
sake) en van diens vrucbt (voll. boewah
sake). Dezelfde ais tangkil
8AKËD0EK, verb. van sakëdoep, zie ald.
8AKËDOEP (Ar., sjoeqdoef), overdekte
zitplaats op den rug van een kameel [ook
sasaoengan geheet en, zie saoeng].
8AKËLAT (Perz., saqarlat), scharlaken
(zoowel de stof, rood laken, als de kleur,
hoogrood); beureum tjara sakélat, rood als
scharlaken; kaen sakëlal, fijne, hoogroode
wollen stof; rarahab sakëlat, tuig van
scharlaken.
8AKETENQ, zie keieng.
8AKETJI, ofwel sakotji, het Holl. schuitje;
idem, nl. boot, bootje, jacht, enz.
8AKINQ (Jav. afl. van saka, = Una), ong.
= moetoeh en panteg, zeer (met nadruk),
uitermate, erg, sterk (soms door koe voor-
afgegaan of gevolgd); saking malarat, uiter-
mate arm; saking sadjjana, opperbest in
orde; liwat saking, ook kaliwat-saking, uiter-
mate, erg, hevig, buitengemeen; saking
koe hajang, sterk verlangen; koe saking
njirina, erge ptfn hebben.
SAKIT, I. in roemah sakit (Mal.), zieken-
huis, hospitaal; kasakit k., fcasatoa*l.,ziekte,
ongesteldheid, krankheid; kasakitan, een
ziekte hebben; sasakitan (niet algemeen),
= kanjënjërian (zie njëri); panjakit k.,
kasawat 1., ziekte, kwaal; manjakit, =
panjakit; sakitan, gevangene.
SAKIWAT—SALAH.
539
II. Ook sakiina en sakitanan, ong. =
kabënëran, gelukkigerwijze, by geluk, ge-
lukkig treffen; ook z. v. a.pedah, uithoofde,
naardien.
8AKIWAT, verb. van saliwat, zie liwat P.
SAKOE, het Holl. zak ; idem, nl. zak van
een kleedingstuk. (Vgl. pesak.)
SAKOER k., soegri 1., = sagala, al, allen,
alles, degenen, al hetgeen, al wie, ai wat.
SAKOETA, ngbr.; njakoeta, verkl. met
njoekoep, in iemands nooden of behoeften
voorzien, voll. njakoeta kana kasoesahan;
disakoeta.
8AKOETOE (Mal.), deelgenoot, metgezel,
compagnon.
8AK0ETRI, naar 't schijnt z. v. a. kajuit.
8AK0TËNQ, lichtrood (een sarong enz.).
8AKOTJI, Eie saketji.
SAKSAK, = saksrak, zie ald.
SAK8I (8kr.), getuige; koela nja saksi
sarta saksi Jang Soekma, ik ben ge-
tuige en getuige is God de Geest; saksina
ngan hate maneh, getuige is alleen het
eigen hart; menta saksi k., njoehoenkeun
saksi 1., iemand vragen getuige te willen
zyn; njaksi, een onderzoek in loco instellen,
den persoonzelf of de zaakzelfonderzoeken ;
ook : getuigen of belijden te zyn, als getuige
kennen; disaksi, ter plaatse onderzocht
worden of zyn; kasaksit ten overstaan, in
tegenwoordigheid ; hanteu kasaksi, van iets
geen ooggetuige zyn geweest, niet by zyn
geweest, niet gezien hebben; njaksian,
van iets ooggetuige zyn, by iets getuige
zyn, ergens by tegenwoordig zyn; verder:
een oog op iets of iemand houden ; ook
wel (maar minder juist): getuigenis af-
leggen van; disaksian, gezegd van iets
waarby iemand getuige of waarvan hy
ooggetuige is (was); kasaksian, by tegen-
woordig zyn of geweest zijn, ooggetuige
van iets zyn; njaksikeun, iemand tot ge-
tuige van een zaak nemen (b. v. het
kampoenghoofd, z. a. van een gesloten
koop), dus z. v. a. menta saksi [beter is in
dezen zin méksi, zie peksi]; verder: kennis -
geven (b. v. aan iemand dien men in zyn na-
byheid ziet, van een vondst); in 't aig. z. v. a.
menta dïbantoean nganjahokeun, d. i.mede
kennis doen dragen; disaksikeun\panjaksi,
wat men aan iemand geeft opdat hy
ergens getuige van zy, of b. v. ingeval
van verlies den eigendom van den be-
zitter stave; ook: getuigengeld; naksi,
(van een vrouw) over haren man by den
panghoeloe gaan klagen (b. v. als zy door
haren man verlaten is), opdat deze hem
vermane; ook (mede van de vrouw): by
den panghoeloe bekendstellen dat zy van
haren man een scheldbrief ontvangen
heeft, den scheldbrief vertoonen tot be-
vestiging der echtscheiding; naksikeun,
(van een vrouw) haar beklag doen (over
haren man); panaksi, voll. oewang panaksi,
het geld dat aan den panghoeloe by naksi
betaald wordt (ƒ1.- of f 1.SQ); panaksm
(Jav. afl. van saksi), tegenwoordigheid
ergens by als getuige, ong. = njaksian;
nëda panaksen, z. v. a. nëda dimksian,
iemand verzoeken ergens by tegenwoordig
te willen zyn.
SAK8RAK, ngbr.; njaksrak, of ook njaksak,
met inspanning of overal naar iets zoeken,
ook z. a. naar levensonderhoud; verder:
nazoeken ; disaksrak; soeksroek- saksrak,
overal rondloopen om voedsel te zoeken
of byeen te bedelen.
8AKTI (Skr., cakti), bovennatuuriyk ver»
mogen, bo venmenscheiy ke macht of kracht;
verder: zoodanig vermogen bezitten, on-
kwetsbaar; ook: miraculeus; soemakti,
zich het air geven van sakti te zyn;
kasaktian, bovennatuuriyk vermogen, enz.
(Vgl. matih en wëdoek.)
8ALA, I. soms verkeerdelijk in plaats
van salah IL, zie ald.
II. (Skr., sala), zaal; alleen voorkomende'
in sala manggoeng, versierde naam van
papanggoengan (zie panggoeng), verhoogd
verbiyf, opperzaal in de woningen van
aanzien iy ken. P.
SALABAR, bekendmaken, publiceeren;
soerat salabar, schrifteiyke bekendmaking,
schrift door middel waarvan men ergens
publiciteit aan geeft of algemeen mede-
deeling van doet; ook wel: aanplakbiljet;
njalabarkeun, iets dat gevonden is, of dat
aan een dief ontnomen is, tentoonstellen,
ter bezichtiging rondzenden of bekend-
stellen, opdat de eigenaar het moge terug-
erlangen; disalabarkeun.
SALABROENG, zie sèlëbromg.
SALADA, het, Holl. salade; idem.
SALADAK-SËLËDÉK, = ealadak+oeloe-
doek, zie soeloedoek.
SALADAK-80EL0E00EK, zie soeloedoek.
8ALADRI, het Holl. seldery; idem.
SALAQI, zie lagi.
SALAH, I. k., lépat 1. (maar ook wel s.),
verkeerd, mis, abuis, fout, verkeerdheidf
misslag, misdraging, misdaad, schuld;
ook: abuis hebben, zich vergissen; boga
salah, verkeerd hebben gedaan, zich mis-
dragen hebben, schuld hebben, schuldig
zyn; tarima salah, schuld erkennen, schuld
bekennen; moal salah, het zal (kan) niet
missen; ngahoekoeman salah, verkeerd straf-
fen; misalah, uit het gewricht gaan, ont-
540
SALAHI— SALAWAT.
wrichten, verstuiken van een gewricht;
dipisalah, misgedaan-, misgeraakt worden ;
njalahan, iets verkeerd doen, niet goed
doen, missen, misraken, misschieten, mis-
slaan, enz. (zie ook bij beukas); teu njalahan,
niet missen, niet mis zfln; ook: (b.v.een
droom) uitkomen; pasalahan djalan (vgl.
salingsing), elkander op weg misloopen,
elkander langs verschillende wegen tegen
de bedoeling zijn gepasseerd, elkander op
weg kwijt zijn geraakt; njalahkeun, iemand
verkeerd laten doen, verkeerd doen zijn;
ook: iemand van iets de schuld geven,
iemand in 't ongelijk stellen, veroordeelen;
disalahkeun; kasalahan, 1. in een verkeerd-
heid of misdaad zijn vervallen; ook: zich
vergissen;- 2. verkeerdheid, fout, misslag,
misdaad, overtreding, schuld.
II. Saiah-sahidji en salah-sawijos, zie hidji.
SALAHI, fijne wollen stof, thibet.
8ALAJ, ngbr.; njalaj, rijstbossen op de
rantjatan hangen; njalajkeun, iets ergens
over hangen; disalajkeun*
SALAJA, verschillend, oneens, strijdig;
ook: verschil, afwijking, tegenstrijdigheid;
hanteu salaja, niet strijdig, enz. (Vgl. salija
en soelaja.)
8ALAJANQ-8ALOJONQ, zonder bepaald
doel her- en derwaarts gaan; (van kar-
bouwen, kippen enz., die op een vreemd
erf komen) nu naar dezen d&n naar dien
kant gaan. F.
8ALAK, naam van een doornstruik die
een wel fijne, maar wrange vrucht draagt.
SALAKA, poëtisch voor perak, zilver,
zilveren.
8ALAKAT-8ELEKET, zie selehet.
SALAKI, zie laki.
8ALAM, L (Ar.), vrede, vredegroet, heil-
wensen; als groet (naar Arab. wijze): vrede !
wees gegroet! eh Aïsah, salam kami ka
njail o Aïsjah, ontvang myn vrede (vrede-
groet) ! mere salam (of, aan 't Jav. ontleend :
aweh salam), den vredegroet geven, vrede
toeroepen; oeloek salam k., oendjoek salam 1.,
(het eerst) groeten, iemand vrede toe-
roepen, iemand zijn groet aanbieden; nga-
djawab salam k., ngawalon salam 1., iemands
groet beantwoorden ; ngirim salam, iemand
zijn groet zenden; salamoellah, de vrede
Gods; sasalaman, met iemand een groet
wisselen, elkander groeten. (Vgl. salamëi)
II. Kaam van een boom, volL iangkal
salam. (Vgl. reueuj en vooedoek.)
•ALAMÉT (Ar., salamat, van salam) k.,
wüotdjëng 1., heil, welzijn, welvaart, wel-
stand; verder: heil hebben, vrede hebben,
wel zijn, ongedeerd zijn of ergens uit ver-
lost zijn, verlost, bevrijd, gelukkig, zalig
(vgl. rahajoe); mo salamët, het zal u (hem,,
haar) niet welgaan; andoem salamët (eig.
Jav.), heil wenschen bij het afscheid, vaar»
welzeggen; njalamëtkeun, iemands heil of
welzijn bewerken, gelukkig maken, be-
houden, redden, verlossen, zaligmaken;
ook: een sidëkah of offermaaltijd houden
of geven voor het welzijn van iemand, het
welslagen van een onderneming, tot heil
van een huis, enz.; inwijden; maiak djadi
njalamëtkeun ka dirina, hij zal daardoor
zichzelven behouden ; disalamëtkeun ; kasa»
lamëtan, heil, welzijn, geluk, zaligheid.
8ALAMPAK, stukken ongelooid leder (om
op reis onder de voeten te dragen).
SALAMPAT-SOELOEMPOET, zie soeloem-
poet.
SALANANG-SALONONG, = salajang-sa-
lojong. P.
8ALANG, I. zeel of touw van rotan of
indjoek (b. v. om manden aan een rantjatan
te dragen), draagzeel.
II. Zie soeroep.
8ALANQG0ET0ER, naakt, niets aanheb-
ben, bloot, spiernaakt; ook: ongewapend.
SALAPAN, negen; salapanan, met zijn
negenen; kasalapan, negende.
8ALA8A (Ar., tzalatza, drie, de derde),
Dinsdag, voll. poë balasa.
SALA8AH (Jav., spoor), alleen in müjeun
salasah, de schuld van een begaan misdrijf
van zich werpen, de oogen dor lieden van
zich afwenden om straf te ontgaan, door
een list zijn vervolgers op het dwaalspoor
brengen of misleiden (b. v. door onder het
gaan plotseling van koers te veranderen).
8ALA8AR, een lange kadjang*m&t.
8ALAT (Ar-, tsalat), het door den Islam
voorgeschreven ritueel gebed [hetwelk de
belijder gehouden is op de bepaalde uren,
vijfmaal in het etmaal, en op de vastge-
stelde wijze in de Arab. bewoordingen uit
te spreken] ; ook k., nëtëpan 1., de salat ver-
richten ; ngadëgkeun salat of nëtèpkeun salat,
de salat houden ; njalatkeun, voor (ten be-
hoeve van) iemand (b. v. een doode) de
salat verrichten; disalatkeun, gezegd van
den persoon ten behoeve van wien de
salat verricht wordt; pasalatan, bidplaats,
bidvertrek. (Vgl. sëmbahijang en tëda I.)
8ALAT0N, de laatste stuiptrekkingen
van een mensch of dier; ook: (van een
stervende) verward spreken.
8ALATRI, een hevigen aanval van honger
krijgen (b. v. iemand die nog niet gegeten
heeft), den geeuwhonger hebben of krtygen.
8ALAWAT, I. (Ar., meerv. van *afoQ, ge-
beden; ook: het geld dat bijeen begrafenis
verdeeld of uitgedeeld wordt; matjasakh
SALBA— SALINDANG.
541
toat, gebeden lezen of opzeggen ; njalawat,
gebeden zingen onder het slaan op de tërë-
bang [men onderscheidt njalawat Moeloed,
waarby de woorden Arabisch-, en njalawat
djamdjam, waarbty ze Soendaneeschzfln];
njalawatan, aan de lieden bty een begrafenis
geld uitdeelen.
II. Ngbr.; njalawat, op een spreken terug-
komen, hernemen.
8 ALBA, ongestoord zynganggaan,nemen
of doen wat men wil of verkies t(z.a. b.v.
een verwend kind); njalbadn, iemand vrjj
laten begaan, ongehinderd laten in z\jn
begeeren en doen; disalbadn.
SALBIJAH (Ar.), voll. sipat salbijah, ver-
eenigen de benaming voor de tweede tot
en met de zesde eigenschap, door de Moh.
Theologie aan Allah toegekend.
8ALDJ0E (Ar., tzaldjoe), sneeuw.
3ALE, gedroogde vruchten (inz. gedroog-
de pisang); njale, vruchten drogen.
8ALËBËR (vgl. bër en hibër), werkw. tus-
schenw. voor: door de lucht vliegen (z. a.
eenig lang voorwerp dat geworpen wordt,
b. v. een stuk bamboe); salëbèrna tohok,
het vliegen van de werpspies.
SALËBROENG, zie 't meer gebr. sëlë-
broeng.
SALEH, I. (Ar., tsalih), braaf, vreedzaam,
vroom, godvruchtig.
II. (Ar.), naam van een onder de Moham-
medanen genoemd profeet (nabi Tsaleh),
niet nader bekend.
SALEJA, ngbr.; njalejay zwemmen (doch
alleen van watervogels); disaleja mèri, er
hebben eenden in gezwommen. P.
8ALËMP AJ, 1. van sapoeiangan, neusdoek,
zakdoek, zweetdoek.
SALËMPANG, zich bezorgd of bekom-
merd over iets maken, bezorgd-, bekom-
merd z^n; ook: kommer, bekommering.
8ALENORO, een volledige samenstelling
4er muziekinstrumenten, waaruit üegoöng
of gamelan bestaat, een vol gamelan-
orkest, voll. goöng salendro.
8ALËP, het Holl. zalf; idem.
8ALERANQ, hetz. als sarerang, zie ald.
8ALESER, een uitwas op het lichaam.
SALESMA k., pilëg 1., verkouden, ver-
koudheid.
8ALIQOETOER, = salanggoetoer.
8ALIJA (vgl. salaja), ander, anders, ver-
schillend, afwekend, strpig, instrfldmet,
verschillen, oneens zfln, verschil hebben;
ook: verschil, afwijking, tegenstrijdigheid;
salya ti oemoem, in strjjd met de natuur;
Oemar Maja saljfa djeung kami, O. M. is het
met mfy oneens ;pasa*#a, met elkander ver-
schillen, onderling 't niet eens z%n;pasalita
pikir, met elkander van gevoelen ver-
schillen.
8ALIJARA, benaming in sommige streken
gegeven aan de plant tai-kajam, wegens
de snelle verbreiding en de algemeene ver-
breidheid dezer plant [sommigen zeggen
dat deze plant aldus genoemd is naar den
resident De Serrière, die ze hier en daar
moet hebben ingevoerd]; njaljfara, zich
alom verspreiden, verbreid raken (b. v. een
gerucht). Zie ook tarebak en tjënte.
SALIK8IK, het pluizen ; njaliksik, pluizen,
uitpluizen, zich op het hoofd krabben, zich
vuil van 't hoofd krabben, zich luizen, zich
vlooien; njaliksik ka boeoek Uutik, overdr.
voor: den kleinen man afhalen ;njaliksikan,
iemand op het hoofd krabben, iemand
luizen; disaliksikan. (Vgl. s#ar en soegri IL)
8ALIMAR, zitbank of zitbanken in een
prauw; ook: de overdekte lokaliteiten voor»
midden of achter in een groote prauw (met
inbegrip der zit- en rustbanken); tihang
salimar, de houten of bamboezen steunsels
waarop dan de salimar rust.
8ALIMOED, = salingkoeh, achterhouden,
verbergen; salingkoeh-salimoed, nu dit dan
dat ach tei houden, al maar achterbaks
houden.
SALIN, verwisselen, veranderen, van iets
verwisselen of veranderen (b. v. van voor-
komen of van godsdienst); ook: de over-
gang van dit leven in het toekomende;
verder : verteren (van voedsel in de maag) ;
njalin, verwisselen, veranderen (b. v. van
gedaante), vertalen, afschreven, in den over-
gangstijd zjjn van groeien tot ryp-worden
(van het rflstgewas), tusschenin komen
(z. a. een vreemde dynastie tusschen de
afstammelingen van éénzelfde vorsten-
huis); disalin, verwisseld worden (b. v.
kleeding), overgeschreven-, vertaald wor-
den; - sasalin, van kleeding verwisselen; -
njalinan, iets verwisselen, iemand van
andere kleeren voorzien, iets vertalen;
disalinan; - salinan, afschrift, vertaling ;pt-
salin, wisselkleed; misalin, iemand andere
kleeren geven; ook wel in 't algemeen:
iemand kleeren geven om te dragen ; ver-
der: iemand in betere omstandigheden
zetten ; dipisalin ; - pasalinan, wisselkleed ;
oek: kleedingstuk om te dragen bfl blon-
dere gelegenheden (b. v. om naar de moskee
te gaan, voor wat wtf noemen „Zondags-
pak"); verder: een oud kleedingstuk ter
vervanging van een beter [om dat te
sparen]. Ygl. ganti.
8ALINDANQ (Jav. en Mal. salendang, =
karembong, zie ald.); njalindangkeun, een
kleedingstuk (b. v. z\jn badjoe of samp\ngy
542
SALINDOENG— SALONTRENG.
of wel een zakdoek) op den schouder of
als een sjerp dragen; disalindangkeun.
8ALINDOENG, ngbr.; soempoet-salindoeng,
zich nu hier dan daar schuilhouden, zich
niet in het openbaar (durven) vertoonen ;
njalindoeng, zich verbergen (b. v. onder een
boom), schuilen, zich verschuilen, een toe-
vlucht zoeken ; koering njalindoeng ka Allah,
ik zoek mtfn toevlucht bty God; ook: ik
beroep mjj op God ;njalindoeng ka tja&ngna,
in 't licht schuilen, sprkw. voor wat w{j
noemen: een wolf die zich in schaaps-
kleeren steekt, zich mooi voordoen [aja
babari ngarahna, d. i. dan kan men 't gemak-
keltjkst zjjn kwade oogmerken volvoeren] ;
ook wel: zich blootgeven; salindoenganeun,
plaats om te schuilen; sasalindoengan, zich
al maar schuilhouden; disalindoengan, ge-
zegd van dengene bywien iemand schuilt;
panjalindoengan, schuilplaats, toevlucht.
SALING, — siling, en dit = 't betere silih,
zie ald.; soelang- soling, grillig-, kluchtig-,
kris en kras door elkander gewerkt (van
kleuren), kakelbont; njoelang-njaling, iets
of iemand beschilderen of aankleeden met
allerlei kleuren, bont door elkander (b. v.
een bodor of potsenmaker) ; disoelang-saling.
8AUNGKËR, ngbr.; njalingkër, zich ver-
bergen achter iets. (Vgl. singkoer.)
8ALINGKOEH, aanvertrouwd goed of iets
dat men heeft af te geven gedeeltelijk of
wel geheel verbergen of achterhouden en
verzekeren dat men het niet of niet meer
heeft; door achterhouding (ook z. a. van de
waarheid of een deel der waarheid) bedrog
plegen, de waarheid verbergen of looche-
nen, onoprecht ztfn, achterhoudend, gereti-
reerd, gereserveerd ; oelah rek salingkoeh,
houd niets achter; teukërsaeun salingkoeh,
hJJ wilde het (de waarheid) niet verbergen ;
njalingkoehkeun, aanvertrouwd goed, of ook
wel iets dat men heeft af te geven of waar-
van men mededeel ing heeft te doen, geheel
of gedeeltelijk voor zich of geheim hou-
den, achterhouden, terughouden ; disaling-
koehkeun.
8AUNG8ING, alleen in pasalingsingan,
elkander misloopen, elkander missen of
gemist hebben. (Vgl. pasalahan btf salah.)
8ALIPI, k. van epok, zie ald.
8ALIRA (Skr., carïra), 1. l..van atoak en
badan, lichaam; - 2.= andjeun, 1. van dm,
manth en sorangan, zich, zichzelf; aalira
koe andjeun, 1. van maneh sorangan, in eigen
persoon, gtjzelf ; - 8. vereerend voorvoegsel
vóór titels, pers. voornaamwoorden en ver-
wantschapstonnen, b. v. salira akang,
oudere broeder; salira njaï, mejuffrouw;
salira mndjeunna, 1. van dirina sorangan,
zichzelven; - salirana, 1. 1. van awakna,
ztfn lichaam; 2. 1. van soranganana, zich-
zelven ; - njalira, 1. van sorangan en van
njorangan, alléén, alléén ztfn, alléén gaan,
voor zich alleen. (Zie verder Spraakk.
§ 167-170.)
8ALIROE, = kaliroe (zie liroe) en =pahili
(zie hili), verward, in de war, door elkan-
der zijn.
SALI8IH, I. ngbr.; njalisihan, offeren aan
een geest ter vervanging (met de bedoe-
ling om een ziekte, plaag enz. te doen op-
houden, zie tektek); ook in 't algemeen:
vervangen, plaatsvervanging; disalisihan;
panjalisihan, de plaats waar zoodanig offer
gebracht wordt.
II. = 't meer gebr. salingsing.
8ALIWAH, zie siwah.
8ALIWANG, verkeerd hooren (z. a. iemand
die hardhoorig is), verkeerd verstaan, mis-
verstaan; njaliwang, tegen het gehoorde in
handelen, opzettelijk anders doen dan men
gelast was; ook z. v. a. njalahan, anders
worden, anders uitvallen of uitloopen dan
men bedoeld had.
SALLA'LLAHOE ALAIHI WA8ALLAM
(Ar.), God zegene hem en geve hem vrede t
[vereerend toevoegsel tot den naam of den
titel van Moehammad].
8AL0B0NQ, 't meer gebr. solobong.
SALOEMPIR, lederen zak waarin btf do
kampadn de olie opgevangen wordt; ook:
lederen beenbekleedsel (P.).
8ALOEMPIT, het bekleedsel dat by bam-
boe om de geledingen gevonden wordt en
dat als het droog is afvalt; verder: het
omkleedsel aan het benedeneind van een
kokosboom (vgl. kalokop); ook (maar zelden):
kous, k onsen.
8ALOENGKAR 8ALINGK0ER (vgl. sing-
koer), verkl. met koekoerilingan nejangan
anoe boeni, rondloopen om een verborgen
plek of schuilhoek te vinden.
8ALOER, gestreept, met strepen (b. v.
stoffen of een ttfger) ; saloerna beureum, met
roode strepen, rood gestreept. (Vgl. selang.}
8ALOE80EH, = karoegrag, instorten (van
een zieke); djampe saJo«oM,naamvaneen
djampe die na herstelling wordt toegepast
om instorten te voorkomen. P.
8ALOE80ER. naam van een riviervisch»
8ALOET, = salah en gagal, mis, missen,
verkeerd; ook: misraden.
SALON, het Holl. salon; salon meubel,
maarinz.= randjang, canapé, rustbank, sofa.
8ALONG80NG, = kosong, ledig, hol. P.
8ALONTRENG, een baad je dat tot aan de
heupen reikt en van voren een insnfldins
heeft, met een boordje om den hals.
SALOPA— SAMBARANG.
543
SALOPA, I. buidel, tasch (P.); njalopa,
z. v. a. ngaringkoek, in elkaar liggen.
II. Een roewas (geleding bamboe), gesloten
met overschuivend deksel (stop).
SALSE (eig. 't Mal. selesej) 1., ong. =
parantos, gereed, gedaan, afgeloopen,in orde.
8AM (Ar., Sjam), Syrië; tanah Sam, het-
zelfde; oerang Sam, Syriër.
8AMA, I. (Skr.) k., sami\.,gel%1s.;sasama
k., sasami 1., = pada en papada, gelijke,
wedergade, evengelflke, mede-; sasama
dj alma, = padadjalma, evenmensen, mede-
mensen; taja sasamana, zfln geljjke of
weerga niet hebben; njasamadn, = nja-
roewadn, zich gelijkstellen met.
II. (Ar., sama', hooren), de elfde der
twintig eigenschappen, door de Mohammed.
Theologie aan Allah toegekend en verkl.
met ngareungeu, hooren. (Zie ook samian.)
8AMAQAHA (Skr., grahana), eklips, ver-
duistering (van zon of maan); ook: het
geraas dat tijdens een verduistering door
het slaan op rtystblokken enz. gemaakt
wordt; overdr.: verduisterd van het hart,
in 't duister zjjn, onrustig, gejaagd, niet
weten wat te doen.
8AMAK, mat, nl. zitmatje van gevloch-
ten pandan; pandan samak, de pandan
waarvan men samak's vlecht; loeloen-samak,
lett, opgerolde mat, naam van een boos-
aardigen watergeest, die gezegd wordt
zich in leuwVs op te houden en vaak
menschen tot zich naar beneden te trekken,
nikker; sasamakan, een van papier enz.
gevlochten matje; njamak, een samak
vlechten; njamakan, voor iemand een
samak spreiden; disamakan.
8AMAKTA (Skr., samapta, voltooid) k.,
samdktos 1., z. v. a. enUp en sadjfa, in orde,
gereedstaan (inz. van de spijzen op den
disch).
SAMAKTOS, zie samakta.
8AMAMBOE (b.p.)f = sësëmoe, zie sëmoe. P.
8AMANEJA, = sabongbrong, gewoon, na*
tuuriyk, niet bijzonder, gemeen; djalma
samaneja, een gewoon man (als alle andere
menschen); lain samaneja, niet gewoon,
buitengewoon, ongewoon, on gemeen, raar,
vreemd, onbegrijpelijk; lain djalma sama-
neja, geen gewoon (d.i. een buitengewoon)
man; lain koeda samaneja, geen gewoon
(d. i. een by zonder) paard; lain boedak
samaneja, geen gewoon (d. i. een buiten-
gewoon) kind, een wonderkind.
8AMANQQEN (Kad., 't Jav. semanggi),
naam van een kruid dat op waterachtige
plaatsen groeit
8AMANGKA, naam van een plant en
haar vrucht, watermeloen.
SAMAPOEN (0..&), = sapoen, zie ald. P.
8AMAR, geheim, verborgen, vermomd,
onherkenbaar; verder: onzeker, twijfel-
achtig, niet te denken, niet waarschyn-
Ujk; ook: in onzekerheid z$)n, onbekend
zjjn met, onkundig zfln van, weifelen; teu
samar, inzien, verstaan, weten; hanteu
samar dina, niet onbekend zJjnmet;-4MaA
modi samar, God is er geenszins onkundig
van; oelah samar ati, wees er niet onkun-
dig van; sing sarwa samar teu poegoéh,
geheel verlegen zjjn, met zichzelf geen raad
weten, zóó verlegen ztyn dat men niet weet
wat te doen; samar-samar, onzeker, zeer
onzeker, onwaarschyniyk; ook = asaasa,
weifelen, in onzekerheid over iets zfln;
samar-samar noe disëdja, onzeker w aarheen
zich te begeven; njamar, = njamoer, zich
vermommen, vermomd z^jn ; njamarkeun,
iets voor iemand bedekken, iets vermom-
men; ook: iets onwaarschyniyk achten;
njamarkeun hiroep, van ztyn leven niet
zeker zyn; dteamarkeun, bedekt worden,
onzeker of onwaarschijnlijk geacht worden;
kasamaran, ook wel kasmaran, weifelend,
in onzekerheid gebracht, in verlegenheid
geraakt (b. v. ten aanzien van den weg
dien men te volgen heeft); Allah hanteu
kasamaran, God verkeert niet in onwetend-
heid, het is God niet onbekend.
8AMARA, I. (Z.-B.), = sambara, zie ald.
II. (O.-S.), strtjd. P.
8AMARANG, I. = 't betere sambarang,
zie ald.
II. De stad en residentie van dezen
naam ; djamboe Samar ang, naam van een
vrucht, de gewone witte djamboe-, iangkal
djamboe Samar ang, naam van den boom.
8AMA8 (Z.-B.), = amas, zie ald.
8AMBAJA (Kw.)« verkl. met djangdji, de
afgesproken ontmoetingsplaats.
SAMBAL, toespys by de rtyst (gekruid,
inz. met Spaansche peper); badag sambal,
de sambal is grof, overdr. voor doesoen, lomp,
boersch; sambal-sambal, onderscheidene
ot allerlei sambai's.
8AMBANQ (Jav., het rondgaan); rad-
sambang, omgaande rechter, rechtbank
van omgang [ook genoemd rad-koeliling];
kasambang, = kabaxca, medegevoerd, om-
gevoerd; kasambang koe djoerig, medege-
voerd door een geest.
8AMBARA, specerij, kruiderij; sambara-
sambara, allerlei of onderscheidene spece-
ryen; njambaradn, iets met kruidere
vermengen, kruiden; disambaradn koe
oejah, met zout gekruid worden.
8AMBARANQ, of ook samarang, al, allen,
alles; sambarang ënggon, alle plaats; sam*
544
SAMBAROEP— SAMEMENAH.
barang (ing ka h-p o lah, alle (of allerlei) han-
delingen.
SAMBAROEP (Z.-B.), naam van een zee-
. visch.
8AMBAT, geklag, geroep, gekerm ; sambat-
sambat, al maar roepen, weeklagen; sambat-
soemambat, aanh. klageiyk Iemand aan-
roepen; ook : gedurig iemand (een vreemde)
binnenroepen; njambat, iemands naam
noemen, tot iemand roepen, iemand aan-
roepen, iemand tot zich roepen, om hulp
roepen, iemand noodigen binnen te komen,
inroepen, uitnoodigen te gaan zitten;
disambat; kasambat, genoemd worden, ge-
roepen wordeu of zyn; sasambat, of njambat-
njambat, aanhoudend iemand klagend
aanroepen; aanhoudend roepen, tot zich
roepen of om hulp roepen; smeeken;
panjambat, het aanroepen, enz.; ook:
smeeking.
8AMBAT-80EMAMBAT, zie sambat.
SAMBEJANG, verb. van sëmbahijang, z.ald.
SAMBËR, het inslaan, het treffen, enz.
<zie ook njawa); njambër, naar de aarde
schieten, inslaan, treffen (van het onweder),
aanvliegen of neerschieten op (van een
roofvogel), snel aanvallen (z. a. op een
vyand), snel grepen of pakken ; disambër
gëlap, door het onweder getroffen worden
of zyn ; kasambër, getroffen, geraakt; pating-
salambër, (van bliksemstralen) aanh. naar
de aarde schieten ; njambëran, uit de hoogte
zich storten of neerschieten op (nu hier
dan daar, b. v. van strijdende boeta'a);
disambër an.
8AMBÊT, een kiein handnet om visch
of vogels te vangen.
8AMBËTAN, 1. van hoetang, schuld, geld-
schuld.
8AMBEWARA, = lalawora en gagabah,
onvoorzichtig, onattent, achteloos; ook:
plichtverzuim ; oelah sambewara, wees niet
achteloos, enz.
SAMBIAN, terloops, in 't voorbtfgaan,
geiyktydig met, te geiyk met, tevens,
te geiyker tijd; ngan sambianbae, zoo maar
terloops. (Zie ook sësëmbm.)
8AMBIL, I. ngbr.; disambil, vergezeld doen
gaaa van, aan iets gepaard worden (b. v. een
bezigheid aan een andere); sambil-sambü,
privaatarbeid, werk of arbeid nevens een
verplichten arbeid of nevens zyn eigen-
lijke taak waargenomen, te geiyk waar-
nemen van iets met iets anders; njambiU
njambil, behalve zyn eigenleken arbeid of
ztfa eigenlijke kostwinning nog iets waar-
nemen (b. y. een handel), iets tusschen-
tyda-, of gelgk wy wel zeggen, tusschen
de bedreven in doen; disambU-aambil, te
geiyk met iets anders of tusschen de be-
dreven in gedaan worden.
II. Sambilan, hetzelfde als santoio, de
twee houten pennen welke inschuinsche
richting in depasangan of het juk bevestigd
worden, sluiten om den nek van het dier
en aan den hals worden vastgemaakt met
de sawëd.
III. Sambilan, of wel batoe sambilan,
oud (voortreffelijk) goud [iets minder
van qualiteit dan doekët: sahandapeun
doekët).
SAMBODJA, = 't meer gebr. samodja.
SAMBOENG, verlengsel, toevoegsel; ook
g. w.; soekoe samboeng leumpang, bivoir
8amboeng lemek, verkl. met ngan darma
piwarangan, alleen maar de overbrenger
zyn; njamboeng, samenvoegen, aanhechten,
aanzetten, verlengen, aan elkander voegen,
aanknoopen; dieamboeng; kasamboeng koe,
by wie zich aansloot (aansloten); soemam-
boeng, = njamboeng; njamboengan, iets
ergens aanhechten of aanzetten, iets met
een stuk verlengen, toevoegen, aanvoegen,
by voegen, bydragen tot een feest, enz.;
disambocngan; kasamboengan, aangehecht-,
aan toegevoegd worden of zyn; - samboe-
ngan, wat toegevoegd is, aanhangsel, aan-
zetsel, naschrift; panjamboeng, verlengsel,
verlengstuk, wat toevoegt, toevoegsel, by-
drage; panjamboengan, idem; kawashajam
panjamboengan, sprkw., verkl. met semdh
ieu diakoe [een hajam panjamboengan is
nameiyk een kip die aangeboden wordt
in een tjalongtjong, zich niet vry bewegen
kan en niets krygt].
SAMBOET, g. w.;njamboet,l. de hand aan
iets slaan, ter hand nomen; inz. een stuk
grond (voor het eerst) bearbeiden, maar
ook: beginnen met de bewerking van een
saicah;-2. een sëmbah beantwoorden (door
de handen van iemand die dit huldebetoon
verricht aan te raken en dan wederkeert g
een sëmbah te maken); ook: een saluut-
schot beantwoorden; verder: iemand
onderscheppen, verhinderen een sëmbah
te maken of de voeten te kussen; disam-
boet; kasamboet, 1. bewerkt, omgewerkt
(van een sawah); -2. getroffen, gevallen (z. a.
in den stryd, ong. hetzelfde als kasabët).
SAMBOETOET, den mond geheel vol of
volgepropt hebben (van iemand die eet).
8 AMBORONG, een uitroep, z. v. a..païngan,
natuuriykl 't is te begrypen! samborong
teuing euweuh, ari koe maneh ditjokot mah!
natuuriyk is er niets, als gy het wegge-
nomen hebt!
8AMËMËNAH, = sabatae en toemaninah,
verademing hebben, rust hebben, zich op
SAMI— SAMPING.
545
*yn gemak gevoelen, van zorg of vrees
ontheven zyn, zich gered gevoelen, enz.
8AMI, 1. van sama, geiyk, en tevens van
pada, hulpw. tot uitdr. van een meerv. by
de werkwoorden (zie Spraakk. § 93); ver-
der : 1. van saroewa, geiyk, overeenkomstig,
hetzelfde; ook: gelijk zyn; sasami, 1. van
sasama en van popada, gelyke, weder gade;
njamikeun, gelijkmaken, gelijkstellen; di-
aamikeun.
8AMIAN (Ar., zie sama II.), de achttiende
der twintig eigenschappen, door de Mo-
hammed. Theologie aan Allah toegekend
«n varkl. met anoe ngareungeu, de hoorende.
SAMITA (eig. Jav.), wenk, voorteeken,
voorspellend teeken.
SAMODJA, naam van een boom die geu-
rige witte bloemen draagt als zyn bladeren
Afgevallen zyn [hy wordt veel op begraaf-
plaatsen geplant], voll. tangkal samodja;
këmbang samodja, de somodja-bloem.
SAMOEN, verkl. met tiïseun en ieu kapi-
jara, somber, eenzaam, doodsch, verlaten,
onbezocht, onbewoond; koe samoennagara
iehl wat is het doodsch in destadl samoe-
nan, doodsch zyn (van een stad of land).
SAMOER (vgl. samar), vermomd, verkleed,
niet kenbaar; njamoer, = njamar, zich ver-
mommen, zich onkenbaar maken, zich ver-
kleeden om niet herkend te worden, in
cognito reizen; disamoer, niet tevoorschijn
laten komen, niet laten blyken (b. v. vrees
of medeleden); verder: zyn voorkomen
verstellen; ook: iets door genot of anders-
zins pogen te vergeten.
SAMOEWAL, werkw. tusschenw. voor het
in den mond stoppen van een groot stuk;
njamoewalkeun, (een groot stuk) in éénmaal
in den mond stoppen (b. v. uit vrees dat
een ander ervan nemen zal); disamoewal-
keun. (Vgl. sëlëwëg.)
SAMPAJ, ngbr.; njampaj, hangen aan, op
of over; ook (z. a. iemand die vermoeid is):
ergens overheen hangen; sampajan, iets
(b. v. een gespannen ljjn of een bamboe-
stok) om kleeren of derg. over of op te
hangen, droogiyn, droogatók; awak sampa-
janeun, ong. = ons : een bedelaarsiyf heb-
ben (van iemand wien alles past); pasa-
rampaj, aan elkander hangen (z.a. wormen
of slangen); sasampajan, 1. = sampajan;
2. een paar kleedjes, een paar bossen ryst,
een klapper enz., aan een rak van hout of
bamboe op een nieuw gebouw gehangen
als het gebint erop staat [by wtyze van
onzen „Meiboom"]. Vgl. parawanièn.
8AMPAK, I. ngbr. ; njampak k., njondong 1.,
ongezocht aantreffen, vinden, tehuis vin-
•den (vgl. manggih by panggih); kasampak,
SOEKDANEESOH-HOLL. WOORDESB.
aangetroffen, tehuis getroffen, gevonden ;
njampakan, iemand aantreffen, iemand
ergens mede voorkomen; disampakan;
njampakkeun, iemand iets doen vinden of
aantreffen (b. v. een onthaal by zyn aan-
komst, of een leger dat hem opwacht); disam-
pakkeun; sampakan, zaken of personen die
men ergens (b. v. by zyn vestiging) aantreft.
II. Een spel met centen, = këplek [doch
terwyi men daarby vier centen opwerpt,
bezigt men by sampak slechts drie].
8AMPAL, ngbr.; njampal, op een weide
grazen, weiden; sampalan, een stukgrond
met gras en boomen begroeid, grasveld,
weidegrond, weide; sampalan lëga, een uit-
gestrekt grasveld.
SAMPAN (Chin., san-pan, drie planken),
groote roeiboot, jol, prauw voor afvoer van
producten, lichter; ook = sakotji, schuitje;
sampan wawalinian, boot van biezen.
8AMPANA, naam van een krissoort met
veel bochten.
8AMPANQ, voll. hoë sampang, naam van
een zwaar soort rotan.
8AMPAR, besmetteiyk, besmetteiyke
ziekte, inz. besmettelijke vrouwenziekte
(vgl. bëngang); ook: kanker; verder: be-
smetting, besmet. (Vgl. patek.)
8AMPARANI, voll. koeda samparani, ge-
vleugeld paard, Pegasus.
8AMPEJAN, 1. 1. van soekoe, voet, de voe-
ten (zie ook dampal)\ - 2. pers. en bezitt.
voornaamw. 2de pers. (hooger dan tnaneh
en lager dan andjeun): gy, u, uw. (Zie
Spraakk. § 152, 8.)
8AMPEU, voll. hoewi sampeu, naam van
een aard vrucht, soort cassave (zie ook
tjapeu en këtan); atji sampeu, het fijne zet-
meel uit de wortels der sampeu, tapiocca.
SAMPEUR, g. w.; njampeur, naar iemand
of iets toegaan, halen, aanhalen, afhalen,
onder weg opnemen ofmedenemen \disam-
peur; sampeureun, dat waar men naar heeft
toe te gaan; pasampeur-sampeur, elkander
naderen; njampeurkeun k., ngadeukeutanh,
iemand of iets naderen, naar toegaan, na-
derby gaan of komen; disampeurkeun.
(Vgl. sandër.)
8AMPINQ k., sindjang 1., rok of kleed,
door mannen en vrouwen omhetonderiyf
gedragen (Mal. sarong); tëgoeh samping,
(by de Bad.), de acht- of tienjarige leeftyd;
bisi beurit ngegel samping, het mocht eens
gebeuren dat de muls in de sarong beet
[wat een ongepaste vryheid zou zyn],
sprkw. voor: ik mocht u (hy mocht hem)
eens te na komen, ik (gy, hy) mocht zich
daaraan eens vergrijpen of schuldig maken ;
disamping, een sarong aantrekken of aan-
35
546
SAMPIE— SANDOENG.
hebben; disamping toer teuing, de sarong
te laag dragen [watparoaW is] jn^amptn^an,
iemand een sarong aandoen; disampingan
bodas, met een witte sarong gekleed worden.
8AMPIR, ngbr.; sindir-sampir, iemand op
bedekte wyzeayn verkeerdheid te verstaan
geven, inz. door die in een ander, dien men
in zyn tegenwoordigheid toespreekt, te be-
rispen; zinspeling; sampiran, schmtsel,
scherm, kapstok (met pennen).
SAMPOELOER (Jav.), welgemaakt, niets
aan mankeeren, volkomen ; istri sampoeloer,
een dame op wie niets aan te merken valt.
SAMPOERA, = hampoera, vergeving, ver-
giffenis; in Soem. ook = doéka, ik weet
niet, ik weet er niet van. (Zie ook soen.)
SAMPOERNA (vgl. poer en poerna), niet
zyn, verdwenen, verdwenen zyn, b. v. ari
didjëdjëk tiloe kali, pandjara moesna, hüang,
sirna, sampocrna, leungit, toen hy driemaal
tegen de gevangenis (kooi) geschopt had,
verdween ze, ging ze weg, was ze niet
meer, was ze te niet, werd ze niet meer
gevonden; - verder: volkomen, volmaakt,
volledig, voleindigd; teu sampoerna, onvol-
maakt; njampoernakeun, volmaken, tot vol-
komenheid brengen, voleindigen; disam-
poemakeun ; kasampoernadn, voll. sipat ka-
sampoernadn, volmaaktheid,volkomenheid.
8AMP0J0NQ, = lampojong, in gebukte
houding eerbiedig naderen tot ofzichver-
wy deren van een meerdere; njampojong,
hetzelfde,
SANADJAN, zie nadjan.
SANAK (samentr. van sadnak) k., kadang
1., stamgenoot, maagschap, bloedverwant;
ook wel: vriend (vgl. baraja en warga);ki
sanak, waarvoor men ook baraja zegt, by
aanspraak: verwant, vriend ; njanak, vriend-
schap aanknoopen ; sasanakan, = 't meer
gebr. sosobatan (z. sobat) ;pasanakan, magen,
maagschap, bloedverwanten (niet zoo na
als koelawarga), magen en vriend tn.
SANAPANG, het Holl. snaphaan; idem,
vuurroer, geweer.
SANDA, ngbr.; njanda, verkl. met dijoek
njarande, zitten, tegen iets leunende (een
zieke of een kraamvrouw); in de kussens
zitten; njandakeun, iemand alzoo doen
zitten; disandakeun.
8ANDAK, alleen in parasandak, ook wel
para-pondok geheeten, de beide zoldertjes
in een leute of rystschuur [één voor en één
achter; op het achterzoldertje bewaart
men de bibit].
8ANDANG, kleeding, deksel (ygl.pangan) ;
njandang, of wel nandang, aanhebben,
dragen; ook: te dragen hebben, ondergaan,
ïyden, moeten verduren; njandang kahi-
na&n, smaadheid dragen of verduren; njan-
dang sangsara, ïyden dragen of ondergaan;
disandang, z. v. a. dilakonan, op zich ge-
nomen worden, gedragen worden; njan-
dangant iets (of wel meerdere dingen) op
zich nemen of dragen; ook wel : verdragen;
disandangan; - sandangan, leeren voet-
zolen. (Vgl. njorang by sorang.)
8ANDE (vgl. ande II.), voorbeeld, model;
sandena, — sanadjan (zie nadjan)) njande-
keun, iets tot voorbeeld bezigen (b.v. ter
opheldering), onder een beeld voorstellen
hoe iets is; disandekeun.
8ANDEKALA, het tydstip waarop de gees-
ten beginhen rond te waren, de avond-
schemeiing (vgl. kala); loba sandekalaf
z. v. a. loba pibalahieun, vele te wachten
gevaren.
8ANDËL, Sandelhout (d. i. Soemba); koeda
Sandël, naam van het Soembaneesche p aar-
denras; overdr. z. v. a. ginding, zie ald.
8ANDËR, ngbr. \njandër, — njampeurkeun,
op iets of iemand afkomen (b. v. een dier,
om te byten) ; sasandër, al dichter by gaan;
sasandëran, herhaaldelijk op iemand of iets
afgaan [op déze wyze, dat men nadert,
retireert, opnieuw den aanval beproeft,
enz.]; njandërkeun, = madjoekeun, doen
voortgaan (b. v. een paard); disandërkeun.
8ANDI, I. = boekoe, gewricht; ook: tyds-
gewricht (P.), b. v. sandi taoen, de wisse-
ling des jaars, sandi boelan, de wisseling
der maand ; njandi, 1. van njoeroep en vgëng-
gon, invaren, zich vestigen in, gaan wonen
in (niet algemeen).
II. Verkl. met omongan dibalik, een woord
van achteren naar voren uitspreken of
lezen.
8ANDING (vgl. banding), tegen (iets) aan,
dicht aan, ter zyde, op zyde van, b.v.sanding
pipinding, tegen het beschot aanlanding
pakoeboeran, by of ter zyde van de begraaf-
plaats ; njanding, tegen iets aan zyn, ter zyde
van iets zyn, leunen tegen, grenzen aan, b.v.
këbon sajoeran njanding ka sisi waloenganr
de moestuin ligt ter zyde van een rivier ;
soemanding, 1. van ngarendeng (zie rendeng)f
naast elkander zyn, zitten of staan ; njan-
dingkeun, ong. = ngagigirkeun, op zyde van
iets-, dicht by of tegen iets aan doen zyn,
zich by of ter zyde van iets hebben ge-
plaatst, ter zyde van zich hebben (b. v. een
rivier); ook: gereed houden; disandingkeun;
kasandingan, in betrekking staan met of
bezeten zyn door (een geest).
8AND0EK-8AND0EK, = sasadoe, vergiffe-
nis vragen. (Zie andoek-andoek.)
SANDOENG, ngbr. ; kasandoeng, = kapaï-
dër, den weg kwy t zyn, verdwaald zyn ; san-
SANEH— SANGGERENG.
547
doengan, (van een paard) licht of gedurig
struikelen.
8ANEH (vgl. aneh), = sareh, zacht, min-
zaam, vriendeiyk; disanehy met zachtheid
bejegend worden.
8ANEKALA, = 't betere sandekala.
8ANE8, 1. van sedjen en = Ujan, ander,
anders; ook (door een mindere van een
meerdere): anders zyn, anders doen (dan
voorheen of dan gewoonlijk).
8ANQ, beleefd voorvoegsel voor titels of
namen van goden, vorsten of vorstelijke
personen, hetzy manneiyke of vrouwelijke,
b. v. sang dëwi, sang ratoe, sang poetri enz.
[te beschouwen als 1. p. van si].
SANQADJI, zie hadji I.
SANG AR (vgl. angar), onheil, plaag, ramp;
verder: een onheil of ramp over iets bren-
gen; (van een mensch) een plaag of onheil
voor anderen zyn; (van een land) niet be-
woonbaar, doodaanbrengend, (ergens) niet
pluis zyn; ook: om een of ander gemeden
worden; matak sangar, onheil- of verderf-
aanbrengend; poelo sangar, een gevaarlyk
eiland.
SANGAWËDI, = 't betere sanggawèdi.
8ANGËT (samentr. van sadngëf), 1. van
bangët, zeer, erg, ernstig, volstrekt; sangët
ngantos, iemand verlangend of met span-
ning wachten; sangët teu waras, ernstig
ziek; sangët teu ngandël, volstrekt niet (op)
vertrouwen; sasangëtan, schadelijkheden.
8ANGEUK (vgl. ang\ volstrekt niet willen,
ten eenenmale onwillig zyn, er den brui
van geven; ook: onwil.
8ANGEUNGAH, zie by ngeungah.
SANGGA, I. de hoeveelheid van vyf ge-
deng of tien poijong ryst (pare); njangga-
keun, gesneden ryst tot sangga's maken;
disanggakeun.
II. Beubeur at- sangga, die periode in den
groei der rystplant, als de aar zich sterk
beneden waarts buigt; njangga, op de ar-
men nemen of houden, met de armen (of
handen) ondersteunen; verder: op zich
nemen, aandurven, weerstand willen bie-
den, iemand staan; hanteu njangga, z.v.a.
hanteu tahan, niet kunnen weerstaan, geen
weerstand kunnen bieden (zie ook poelija);
disangga; anoe kasangga koe lëmah, gedra-
gen door de aarde; njanggakeun, 1. van
mikeun, mere en njelehkeun, iets een meer-
dere aangeven, aanbieden, toezenden, te
zjjner beschikking stellen; verder: iemand
voordragen (z. a. voor zekere vacature of
betrekking); ook: iets aan iemands voeten
leggen ; disanggakeun] kasanggakeun, (een
meerdere) aangeboden-, toegezonden-, ter
beschikking gesteld-, overgegeven of over-
gelaten worden of zyn; Uu kasanggakeun ,
niet aangeboden worden of zyn, enz.;
ook gewone term door kooplieden gebruikt,
als zy iets voor den geboden prys niet
wijlen geven; moal kasanggakeun, hetzelfde,
maar verst.; ook: niet aangeboden-, niet ter
beschikking gesteld of gegeven zullen wor-
den; - soemangga, of by verk. mangga, gezegd
tegen een meerdere, als men hem iets aan-
biedt of als men wil te kennen geven dat
men aan een gegeven last zal gehoorzamen;
ook eenvoudig dienende om aan een meer-
dere een toestemmend antwoord te geven,
z. v. a : ja! ja wel! 't is wel! - voorts ge-
bruikt in den zin van onze uitdrukkingen:
als 't u belieft! eilieve! wees zoo goed!
soemangga tjalikl wees zoo goed te gaan
zitten! soemangga atoeh ï nu, toe dan maar!
soemangga teh teuingl het is zeer wel! ik
zal 't doen! ik zal gaan! enz.; - ook (nl. soe-
mangga of mangga) hulpw. voor de voor-
stellende wyze van spreken (propositief)
en als zoodanig 1. van hajoe, tjing, tjik en
tjoba: welaan! kom! enz. (zie Spraakk.
§ 108); njoemanggakeun, tot iets zich bereid
verklaren, in iets toestemmen ; disoemang.
gakeun.
SANGGA L, I. naam van een paddenstoel-
soort.
II. Het eeitachtige dat aan de pooten
van jonge dieren zit by hun geboorte; sa-
sanggaleun, eelt aan de handen of ter zy de
van de voeten ; ook : dat eelt hebben.
8ANGGAN, het hoofd of den kop een
weinig achtero verhouden.
8ANGGAOEWANG, stygbeu gelband. P.
8ANGGAP, g. w ; njanggap, vangen (nl. van
iets dat valt of toegeworpen wordt); njang-
gap saoer, een woord (dat gesproken wordt)
opvangen (d. i. ontvangen); disanggap koe
kentja, met de linkerhand worden opge-
vangen; kasanggap, opgevangen; njangfya-,
pan, iets opvangen; disanggapan.
8ANGGAR, ngbr.; saoeng-sanggar, zzpoe-
poehoenan (zie poehoen I.).
SANGGARANG SANGGERENQ, zie sangge*
reng.
SANQGATOEWANG, de aderen in het
voorhoofd in den vorm van een V hebben
[hetgeen als een byzonder gunstig ken-
merk geldt]. P.
8ANGGAWËDI, stygbeugel, de stijg-
beugels.
SANGGÉLENG (6. p.) = toelaten. P. (Vgl.
sangling.)
8ANGGÉM, I. 1. van sanggoep, zie ald.
II. Sanggëmna, z. v. a. pihatoerna en
pioendjoekna (zie hatoer en oendjoek).
SANGGERENQ, ngbr.; njanggereng, de
548
SANGGET—SANGKET.
tanden laten zien (z. a. iemand die lacht
met den mond open); sanggarang-sangge-
reng, al maar de tanden laten zien (z. a.
een boos dier) ; ook van den mensen, in
den mede bfl ons gebruikten overdr. zin;
njanggerengan, aan iemand of een ander
dier de tanden laten zien ; disanggerengan.
SANGGET, z. v. a. kali, haak; njangget-
keun, aan iets vasthaken, aan een haak
ophangen (b. v. om het voorwerp te ver-
geleken met iets anders); disanggetkeun.
SANGGEU8, zie ënggeus.
SANGGIGIR, zie gig ir.
SANGGITI, een verouderd woord, waar-
voor men nu saeutik zegt: een weinig.
SANGQOEL, 1. van gëloeng, haarknoop,
haarwrong, kapsel; sanggoel disoesoen-
soe&oen, z. v. a. gëloeng malang, het haar
zóó opgemaakt hebben dat het van den
&als af in vouwen over het hoofd ligt,
in dit geval daarenboven zoo ver mogeiyk
naar het voorhoofd gebracht en hoog op-
gewerkt; njanggoel, oproljen, opschieten
(z. a. een touw of kabel); disanggoel.
SANQGOEP k., poer oen s., sanggëm 1., op
zich nemen te doen, beloven te doen, zich
verbinden; menta sanggoep, de voorwaarde
«tellen; koedoe sanggoep, zich moeten ver-
binden; soemanggoep, hetzelfde als sanggoep;
njanggoepan, tegenover iemand beloven
te doen, zich tot iets bereid ver-
klaren, zich tot iets verbinden, de zorg
voor iets op zich nemen, zich belasten
met; disanggoepan; - sanggoepan, verbinte-
nis ; sasanggoepanan, zich lichtvaardig ver-
binden, maar van alles op zich nemen te
doen; pasanggoepan, (uit vrtye beweging)
op zich nemen, verbintenis, belofte.
8ANQGOET, ngbr.; njanggoet, (van een
visch) btften, aanbeten ; in 't alg.: af happen
(b. v. een stuk van een pisang); disanggoet.
8ANGG0R0NQ, ngbr.; njanggorong, =
njanggereng, zie sanggereng. P.
8ANGGRAH, ngbr.; njanggrah, iets voor
zich bespreken (een vrouw, een huis, enz.);
• disanggrah.
8ANGHAREUP, zie hareup.
SANGHEUJ, ngbr. ; njanghety, in schuine
eenigszins leunende houding bovenop iets
hoogs liggen; njangheujkeun, iets zóó
leggen of doen liggen; disangheujkeun.
SANGHIWAR, ngbr.; njanghiwtr, uit het
spoor of van den rechten weg-w^ken, uitwe-
ken (b. v. voor een voorbijganger), van den
goeden weg raken, misraken ;njanghiwar-
keun, uit het spoor brengen, doen uit-
weken (E. a. van den weg, van den koers
dien men in z^n spreken volgde, enz.);
disanghiioarkeun.
SANGHOENDJAR, ngbr.; njanghoendjar,
overeind zitten met uitgestrekte beenen;
njanghoendjar njanghareup ngidoel, zóó
zitten met het front naar het Zuiden;
njanghoendjarkeun, iemand njanghoendjar
doen zitten; disanghoendjarkeun.
8ANGIT, branden, brandig ; walang sangit
of daoen walang sangit, naam van de echte
distel, ook walang gëni en katoentjar walanda
geheeten [de bladeren hebben de bekende
distelreuk]. Ygl. séngët en sangët.
SANGKA, I. gissing, waan, meening;
njangka, gissen, wanen, meenen, zich in-
beelden, vermoeden; disangka; njangkadn,
meenen of gissen ten aanzien van; disang-
kaan; njangkakeun, ten opzichte van
iemand of iets zich de meening gevormd
hebben of in de meening verkeeren;
disangkakeun; panjangka, meening, waan,
gissing.
II. (Z.-B.), = mimiti, zie ald. P.
8ANGKAKALA (Skr., uit cangkha, trom-
pet, on kala, t\jd, lett. : bazuin des tyds),
in 't alg.: bazuin; in 't bjjz.: de laatste
bazuin [die den oordeelsdag zal aankon-
digen]; sangkakala panganggeusan, de
laatste bazuin; sora sangkakala, het geluid
der bazuin; njjoep sangkakala, bazuinen ;
sangkakala bakal njowara, de bazuin zal
slaan. (Vgl. songsong.)
8ANGKAL, onmogelijk, ongeremd.
8ANGKALA, zie bolong.
SANGKAL-8INGKIL, zie singkil.
8ANGKAL 80NGKOL, zie songkol.
8ANGKAN, I. = soepaja, opdat, ten
einde, dat.
II. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
8ANGKEH, g. w.; njangkeht los (zacht)
op den arm houden (b. v. een ziek kind),
los in den arm houden (b. v. een dame by
het dansen naar Europeesche manier);
ook: iemand een arm geven, iets onderden
arm nemen (b. v. een stoel); verder: iemands
hoofd of lichaam ondersteunen; bovendien:
op de heup (zijde) dragen; disangkeh.
8ANQKELOH, 1. het doen van njangkeloh;
2. = harempoj, doodmoe, uitgeput van
kracht; sangkoelah-sangkeloh, idem, met
verst.; njangkeloh, zich zittend eerbiedig
schuins vooroverbuigen met de linkerhand
op de knie en de rechter op den onder-
arm of omgekeerd [z. a. de vrouwen, emok-
zittend, doen]. P. (Zie ook kidjing.)
8ANGKÉP, ~djangkëp en lëngkèp, zie ald.
8ANGKERE, ngbr.; njangkere, opdeztfde
liggen, rustende met het hoofd op de hand
of den arm; njangkerekeun,iem&n<izó6op
ztydo leggen; disangkerekeun. (Ygl. gigir.)
SANGKET (vgl. sangget), ngbr.; njangket,
SANGrKECJL— SANISKARA.
549
aan vast bleven zitten, haken aan; sang-
ketan, gordtfnhaak {kakalt, om een open-
geslagen bedgordijn op te houden).
SANGKEUL, ngbr.; njangkeul, wit katoen
dompelen in hatya om het voor zwart
verven te prepareeren; disangkeul.
SANGKILANG, zie kilang.
8ANGKILAT, touw of band waarmede
men de voeten aan elkander verbindt om
zich het beklimmen van een hoogen boom
gemakkelijker te maken.
SANGKILOENG, = kiloeng, zie ald. P.
8ANGKIR, verkl. met gëiol digawe kanteh,
ijverig in het maken van garen voor het
weven. (Vgl. ngeujeuk.)
SANGKOE, een groote schaal met deksel,
van Europeesch maaksel, voor het opdoen
van spijzen.
8ANGK0ELAH 8ANGKELOH, z. sangkeloh.
SANGKOET, ngbr.; njangkoet, inhaken,
in vasthaken, vastraken aan, aan vast
bleven zitten (b. v. een hengel bjj het
ophalen, aan iets dat in het water ligt) ;
kasangkoet, z. v. a. kabawa, medegevoerd,
verleid.
8ANGKRONG, het komen by of aan iets;
njangkrong, op of aan iets komen, met
iets in aanraking komen; njangkrongkeun,
iets vooruit-, voor het front doen komen
(om het zichtbaar te doen ztyn) ; disang-
krongkeun.
8ANGLI, verkl. met sasab en sasar, dwa-
len, dolen. P.
8ANGLING, een voorwerp van staal om
goud-, zilver- of koper werk te polijsten,
bruineerstaal; njangling, (goud, zilver of
koper) polijsten, gladmaken of bruineeren;
in 't alg.: gladden, doen glanzen ; njangling
koe wadja, met staal gladden ; disangling.
8ANQLIR, slechts één zaadbal hebben.
(Zie ook moesoeng.)
SANQOE, 1. 1. van kedjo, gaarges toomde
ryst ; - 2. 1. van bëkël, teerkost, leeftocht,
reisgeld [onder de Bad. is sangoe rtyst in
't algemeen ; zjj.onderscheiden sangoe atah,
= bejas, en sangoe asak, = kedjo] ; dahar
sangoe djeung goela, rflst met suiker eten
[wat men pamali noemt]; -pisangoeëun, wat
tot teerkost op reis zal dienen ; njangoean,
1. vaa mèkëlan, iemand van teerkost voor-
zien, teerkost medegeven ; njangoean doea,
iemand een heilbede medegeven op weg;
disangoean; panjangoe, 1. van pangedjof
rjjstkookster, rflstkoker.
8ANGRAJ, g. w.; njangraj, branden (b.v.
koffie of katjangf zonder olie), roosten;
disangraj't sangrajan, steenen voorwerp
tot njangraj [niet diepe steenen pan].
SANGROG, het aankomen en staan blfl-
ven; njangrog, stilhouden, aankomen en
staan bleven, aanleggen (van een schip),
stilliggen, op strand zitten; pasangrog,
z. v. a. mokprok, op zeker punt samen-
treffen; njangrogkeun, doen stilstaan, doen
stilhouden (b. v. een paard of wagen), doen
ophouden; disangrogkeun.
8ANGSAJA, I. (Skr., sancaya, twflfel, on-
zekerheid), z. v. a. nalangsa, verdriet, leed,
verdriet hebben, verdrietig ztfn.
II. Njangsaja, een schuinsche richting
hebben, hellen, zacht glooiend; ook: af-
dreven, naar den kant drjjven (van een
vaartuig enz.); njangsajakeun, doen hellen,
aan iets helling geven (z. a. aan een steilte,
waardoor die te beklimmen is); disang -
sajakeun.
8ANG8ANG, iets ergens op of aan han-
gen ; sangsang-pioendjoek, 1. van talatah, aan
iemand een boodschap hangen (d. i. op-
dragen); 8oemangsangf hangen aan of op;
soemoeroep-soemangsang, aan allen met de-
zelfde of even groote genegenheid hangen;
ook: overal thuis ztyn en nergens; njang-
sang, ergens op of aan hangen, aan iets blij-
ven hangen (b. v. een vlieger aan een boom),
zich aan iets hechten (b. v. iets dat drijft
aan den kant), heendry ven, tegen iets aan
komen dry ven, heenspoelen, terechtkomen,
(b. v. aarde die wegspoelt); o verdr.: indruk
maken, ingang vinden (b. v. onderwijs in
het hart), beklijven, blyvend voordeel op-
leveren; kasangsang, gezegd van iets waar
het een of ander aan is op of vast ge-
raakt; njangsangan, aan iemand of iets
hangen (b. v. kleeren aan iemands ltyf),
iemand iets aanleggen (b. v. banden); di-
sangsangan tali, gebonden worden of ztyn;
kasangsangan, = katalatakan, in opdracht
hebben, een commissie voor iemand te ver-
vullen of een boodschap voor iemand
over te brengen hebben; njangsangkeun,
iets ergens aan- of ophangen, iets aan-
leggen, b. v. njangsangkeun tali, (iemand)
banden aanleggen; disangsangkeun,
8 ANG8 AR A (Skr.,sansara, vgl. talangsara),
ïyden, foltering, kwelling, smart; njang-
sara> iemand pijnigen, folteren ; disangsara ;
kasangsara, gepijnigd, gefolterd; njangsara-
keun, iemand ïyden doen ondergaan; di-
sangsarakeun. (Vgl. lara en njëri.)
8ANIKIJËN (Indr.), tegenwoordig, nu.
(Vgl. ajeuna.)
SANINTÊN, Yolhboewah sansntën,kastanje;
tangkal sanintin, kastanjeboom; tfaoesanin-
ién (Z.-B.), naam van een pisangsoort.
8ANI8KANTËN, 1. van saniskara, zie ald.
8ANI8KARA k., saniskantén 1., al, alle,
allen, alles. (Vgl. iakab*h,8agala en sakoer.)
550
SANTANA— SAOER.
8ANTANA (Skr., familie, geslacht), alge-
meene titel van den kleinen (halven) adel,
nl. afstammelingen van raden' s uithuwe-
lijken met minderen gesproten [voorname-
lijk onderscheiden in asep, mas en ocdjang] ;
soemaniana, zich als een santana voordoen.
(Vgl. menak en tjatjah.)
8ANTAP, alleen in kasantap (Z.-B.), betoo-
verd. (Vgl. santëp.)
SANTËK, dicht by het bepaalde tijdstip;
in Kad. ook z. v. a. pajak, (van een kranke)
bedenkelijk, hopeloos.
SANTEN, I. geurig, smakelijk, = sari
(waarvan het, naar den vorm, 1. zou moeten
zyn); ook 1. van balt, de nageboorte; mesëm
santen, of imoet santen, = mesëm mams,
vriendelijk glimlachen; hideung santen, of
eenv. santen, lichtbruin van kleur en er
lief uitzien; koneng santen, naam van een
fconetv-plant die gebezigd wordt om
(fijnge8tooten en dan als pleister) op het
naveltje van pasgeboren kinderen te leggen
(vgl. tëmën); tjisantën, een andere naam
▼oor tji-pati, kokosmelk. (Zie ook bjj lëlëb.)
II. = koengsi, zie ald. P.
SANTËP, alleen in kasantëp, 1. van kdbeuki,
dat wat men gaarne lust, lievelingssp^s.
SANT JA, voll. oraj santja, naam van een
groote slang, reuzenslang, de python [kan
wel 5 M. en langer worden]; hoeroe santja,
naam van een hoer oe-b oom die goed hout
oplevert. (Zie ook saroeni I.)
SANTJANG, voll. mejong santjang, naam
van een langen dunnen tjjger, panter.
SANTOEN (Jav.), = sasih, 1. van botlan,
de maan, maand.
8ANTOK, ngbr.; njantok, happen, bflten,
happen oi bijten in (van een visch, een
slang, enz.), ophappen, af happen; ook:
tegen aan komen, tegen stooten (b. v. een
schip tegen den wal); disantok.
8ANTOLA, = 't meer gebr. sambilan. (Zie
sambil II.)
SANTONQ, ngbr.; njantong, gereedliggen
(b. v. een schip), gereedstaan (b. v. spijzen),
op de loer liggen, gereedliggen om een
ê aanval of sprong te doen (b.v. een slang);
ook: aangapen (P.); njantongkeun, iets
voor de hand leggen, iets zóó leggen dat
het in 't oog valt; disangtongkeun.
SANTOSA (Skr., genoegzaamheid), het
tegenoverg. van apës, stevig, hecht, sterk,
in goeden staat verkeeren, welvarend (b.v.
een stad of dorp), standvastig, onverzette-
lijk, onwrikbaar; njantosadn, sterker ma-
ken, versterken, den welstand bevorderen,
sterken, stichten; disantosadn; njantosa-
heun, hecht of sterk maken, in goeden
staat brengen, welvarend maken; ook
= ngoetamakeun, goed zorgen voor ; njan-
tosakeun maneh, zich versterken; disan
tosakeun-, kasantosadn, hechtheid, sterkte,
kracht, goede staat, welstand, stand-
vastigheid.
SANTRI, leerling van een Mohammed. .
seminarie, seminarist, student; ook wel in
't algemeen: scholier; njantri, student-»
scholier of leerling worden of zyn ; pasan-
tren, Mohammed, seminarie [zynde een
particuliere inrichting, onafhankelijk dus
van de geestelijkheid en van het gezag;
leeraar (goeroe) is doorgaans slechts één
persoon, en de vakken van onderwas zjjn
hoofdzakelijk de Koran en de instellingen
van den Islam; vgl. langgar]; masantren,
leerling worden of zijn op een pasantren ;
masantrenkeun, iemand op een pasantren
doen tot het nemen van onderwas; dipa-
santrenkeun.
SANTRONG, ngbr. ; njantrong, iets dicht
bfl iemand plaatsen. P.
SAOED (Jav.), alleen in disaoed en kasa-
oed, = kabawa, weggevoerd, medegevoerd;
kasaoed koe mega, medegevoerd door eeft
wolk.
SAOEH, anker (vgl. djangkar); saoeheun,
1. naam van een grassoort; 2. gebruikt van
iemand die veel lisa of neten op het hoofd
heeft, in welk geval men daarvan zegt:
ngan djoekoet-saoeheunl bae.
SAOEK, een voorwerp (soort zak) van fijn-
gespleten bamboe, waarin men de soeoek
doet wanneer die in de kampadn zal ge-
perst worden.
SAOEM (Ar., tsaoem), 1. van poewasa, vas-
ten. (Vgl. syam.)
SAOENQ, hut, prieel, looverhut, loods;
ook: kap, overdek (van een wagen of kar);
sasaoengan, 1. hutje op palen* loo verdak of
iets derg. op een paal of palen ; - 2. het-
zelfde als poepoehoenan, zie poehoen; - 3. het-
zelfde als sakëdoep, zie ald.; - pisaoengan,
verkl. met noe babakoe kana par anti saoeng,
de vaste plaats voor een saoeng \njaoengan,
over iets een loods, hut of kap maken;
disaoengan.
SAOER, 1. 1. (maar minder hoog dan lahir
en daardoor ook vaak als s. gebezigd),
omong k., een zeggen, een woord, dat wat
men uitspreekt (vgl. soer); ook 1. van tjè-
loekan, g. w.: roep! gëndoe-saoer, beraad-
slagen, raadplegen, overlegging (vgl. rasa);
saoerna, hy (zij) zeide, zyn woord is (was),
zeggende; oelah sasaoer- saoerna, men moet
niet zoo alles zeggen wat maar voor den
mond komt; njaoer, 1.1. of 8.va.nngomong,
zeggen, spreken; - 2. 1. van njëloekan en ngala,
roepen, laten roepen, ontbieden; ook: voor
SAOET— SAPOE.
551
het gerecht roepen, dagvaarden; disaoer;
sasaoeran, 1. van omong-omongan, samen-
spreken; ook a., spreken, redeneering; di-
tjandak sasaoeran, iemand (een mindere)
b\j zich nemen om te praten; ook wel:
met iemand (een mindere) praten; njaoeran,
s. van njarekan, iemand de les lezen, beris-
pen, schelden, bestraffen; disaoeran; nja-
oerkeun, over iemand of iets spreken, be-
spreken; disaoerkeun; -pasaoer, samensp re-
ken, met elkander spreken; pisaoer, een
zeggen, een woord, mededeeling; misaoer,
spreken, verhalen, mededeelen, bespreken,
bepraten; dipisaoer; misaoerkeun, over iets
spreken, iets bespreken; dipisaoerkeun;
kasaoeran, woord, gezegde; panjaoer, 1. het
roepen; 2. persoon door wien men iemand
laat roepen; 3. roeping, oproeping; soerat
panjaoer , oproepingsbrief; pangnjaoer, het
roepen, roeping, beroeping. (Vgl. sahoer.)
II. (Ar., sahoer), eten vóór zonsop-
gang in de Vastenmaand, om zich te
sterken tot het vasten van den komen-
den dag.
SAOET, ngbr.; soemaoet, prikkelen, steken
(z. a. een zweer vóór het doorbreken),
schietende pijn; njaoet, nemen (b. v. iets
dat te koop aangeboden wordt), aannemen;
disaoel kabeh, opgekocht worden of zijn,
de geheele party gekocht hebben; njanja-
oetan, (van pijn) knijpen, steken, gedurig
een kneep (van pijn) krijgen. (Vgl. tëbas en
badjong.)
SAOEWARSAOEWIR, zie oewir.
8AOS, I. 1. van bikeun, van seleh en van
sodor, geven, aanbieden, ter beschikking
stellen, overgeven; geus saos, ter be-
schikking gesteld hebben, enz.; njaosan,
iemand iets geven of overgeven, iemand
iets ter beschikking stellen; disaosan;ka-
saosan, aangeboden, ter beschikking ge-
.steld; njaoskeun, 1. van mikeun, van njeleh-
keun en van njodorkeun, iets aan iemand
aanbieden, geven, overgeven, leveren of
ter beschikking stellen; disaoskeun.
II. Het Holl. saus; jus, jeu, saus.
8 AP (Ar., tsaf), rij, gelid; sapsapan, in
rijen-, in gelederen staan.
SAP A (Skr., c&pa), verwensching, vervloe-
king; njapa, verwensenen, vervloeken ; di-
sapa, vervloekt worden of zijn ; sing disapa l
vervloekt zij! die ztf vervloekt! - sasapa,
vervloeking ; sasapadn, 1. aanh. vervloeken ;
2. elkander verwenschen of vervloeken;
soepoe-sapa, verwenschingen uiten, al maar
verwenschen of vervloeken, gevloek; pra-
sapa, met vervloeking zich verbinden;
panjapa, vervloeking; keuna panjapa, ver-
vloekt zijn; dikeunadn panjapa, getroffen
worden of zijn door vervloeking. (Vgl. sa-
pana enlanat.)
8APAXT (Ar., sjafa'at), voorbede; ook:
wat men aan de voorbede van iemand te
danken heeft ; njapadtan, voorbidden, voor-
spreken (inz. bij God); disapadtan.
8APAGODOS, zie godos II.
SAPAN, hetzelfde als toide, zie ald.
8APANA (waarsch. sapa plus na), ver-
vloeking; njapanakeun, iemand ingevolge
eener van hem ondervonden beleediging
daarvoor straf toewenschen ot toebidden;
disapanakeun.
8APAR (Ar., tsafar), de tweede Moham-
med, maand, voll. boelan bapar.
SAPAT, in ééns door- of afgekapt, door-
geslagen, afgebroken, afgehakt, eraf, ge-
scheiden; ook z. v. a. taja toeroenanana,
geen nakomelingen hebben; teusapat, niet
doorgeslagen, niet afgebroken, niet eraf
zijn; njapatkeun, iets dat geknakt of hal-
verwegen doorgehakt is doorbreken, door-
hakken of afslaan; disapatkeun.
SAPATOE (Port., sapato), schoen, laars;
toekang \sapatoe, schoenmaker; njapatoean,
iemand schoenen aan de voeten doen;
disapatoean.
8APEH, overdadig mild, verkwistend
weggeven.
SAPËRTI k., sapërtos 1., = tjara, als, ge-
lijk, zooals, evenals; disapërtikeun ka, ge-
lijk worden gemaakt of gesteld met.
8APÉRTJI8, het Holl. asperge; idem.
SAPËRTOS, 1. van sapërti, zie ald.
SAPI, koe, rund; ook: het wijfje van den
banteng; sapi anoet ka banteng, sprkw. voor :
de vrouw volgt den man; anak sapi, kalf
(vgl. eneng) ; soeroeng-sapi, een jongensspel
waarbij twee jongens de handen of schou-
ders tegen elkander zetten en eikander
trachten weg te duwen; ki sapi, naam
van een woudboom (P.); mata-sapi, spie-
gelei; lege sapi, zie lege.
SAPIH, g.w.; njapih, tusschenbeiden ko-
men, scheiden (nl. twistenden); ook z. v. a.
ngabeuteungan, een kind van de borst ne-
men, spenen; disapih, gescheiden worden;
disapih njoesoena, (een kind) van de borst
doen, gespeend worden;panjap»A,tusschen-
komst, bemiddeling; soerat panjapih, brief
tot bü legging van een geschil.
SAPIWALI, verkl. met loeloemat, zie loe-
mat L P.
SAPOE, dat gedeelte van het r\jststroo het-
welk met de vrucht is afgesneden [dus daar-
aan is gelaten]; verder: veger, stoffer, bezem
(inz. van rijststroo, maar ook in 't algem.);ook
wel: ververskwast; manoek sapoe, naam van
een vogel, een kwikstaart; neunggeul koe
562
SAPOEK— SARANDOE.
sapoe, slaan met een veger [wat men pamali
noemt: matak djingdjingeun];tjüsapoe, 6(m
aoort loog [aapoe dibeuleum, roehakna diti-
njoeh koe ijai]; sapoe-sapoe, ververskwast;
njapoe, vegen, aanvegen; ook: langs den
grond slepen; sindjangna njapoe lëmah,
haar sarong sleepte langs den grond ,disa-
poe; sasapoe, vegen (zonder bepaald object) ;
njapeean, iets aanvegen; ook: ragen; disa-
poean; njapoekeun, iets wegvegen; disapoe-
Meun; panjapoean, opveegsel, aanveegsel.
SAPOEK, overeenstemmen, samen stem-
men, instemmen; sapoek djeung kèrsanat
overeenstemmen met ztf n wil; madak-ma-
dak sapoek, indien u er mede instemt.
8APOEN, alleen in de oude uitdrukkin-
gen poen sapoen kasadoe poehoen en sam-
poera aapoen (zie sadoe en sampoera en vgl.
ampoen en hampoentën).
8AP0ERATINA, volkomen, compleet, ge-
heel (z. a. b. v. een geheel pak kleeren,
een compleet stel meubelen, en derg.).
8APOET (vgl. kSpoet), overtrek, overtrek-
sel, bekleedsel (inz. van goud); ook: de
stof waaruit iets bestaat (zie b. v. kajoe);
njapoet, = ngèpoet, geheel bedekken (b. v.
met goud), overtrekken (inz. met goud);
disapoet ëmas, met goud overtrokken; kata-
poetf alleen in kasapoet peuting, door den
nacht overvallen, door de nachtelijke duis-
ternis omhuld ztJn» verrast of overvallen
ztyn door den nacht; - sasapoetan, geheel
overtrokken met iets (inz. met goud), be-
slag ; sasapoetan ëmas, gouden beslag; sasa-
poetan kèris, een met goud overtrokken of
beslagen krissoheede; njapoetanf een voor-
werp met iets (inz. met goud) overtrekken ;
disapoetan.
SAPOETANQAN (Mal., sameng. uit sapoe
en tangan, lett. handveger) k^salémpajl,
zweetdoek, neusdoek, zakdoek. (Vgl. tja-
retjet)
8APRANTOE, voll. tangkalsaprantoe, naam
van een boom waarvan de vrucht voor
geneeskundige doeleinden gebruikt wordt.
8APTA (Skr.), s= toedjoeh, leven.
8APTOE (Ar., sabtoe, eig. rus ten), Zater-
dag, voll. poë Saptoe,
8APT0N (Kad.f van 't Jav. saptoe), =
oepatjara% zie ald.
SARA' (Arn sjara^, de Goddelijke wet, de
heilige Schrift (d. i. de Koran), voll.
hoekoem sara'. (Vgl. sareat.)
8ARAB, ngbr.; landdk sarah, dieren of
ook menschen, die niets ontzien, rtyp en
groen af* of opeten, wegnemen en niets
overlaten; njarab, verkl. met nejangan keur
hakaneun, er op uit gaan om voedsel te
zoeken [en als men 't niet krjjjgt het nemen] ;
saraban, verkl. met sing-sing dihakan of
gagabah baranghakan, d. i. niet kieskeurig
zfln, alles opeten wat men vindt [zonder
te vragen of het goed dan wel niet goed is}.
8ARAD, ngbr.; njarad, iemand tot iets
dwingen, pressen; ook: van eens anders
ry- of trekdier enz. eigenmachtig gebruik
maken; disarad\ paeh kasarad, (door een
ander) in 't verderf gesleept worden of zjjn.
8ARADAN (Kad., eig. Jav.), naam van een
plant, een soort distel.
8 AR ADAT, alleen in tisaradai, gezegd van
iemand wien beide beenen ter ztfde uit
onder 't ïyf uitgleden en die ten gevolge
daarvan valt. (Vgl. soledat en sorodoU)
8ARAGËNI, naam van een soort soldaten,
kanonnier. (Vgl. istapël.)
8ARAH, I. verkl. met sakoer anoe ngam»
baj di tjai, d. i. al wat op het water dryft
(b. v. vuilnis) ; toempak sarah, zich zetten
op iets dat op het water drflft; sarah
palid, vuilnis met den stroom medegevoerd
en zich vasthechtende waar zich daartoe
een gelegenheid voordoet; overdr.: zich
nederzetten of bleven waar men welkom is.
II. Sarahna, = toèdoehnay aanwijzing,
inhoud (b. v. van een djampe).
SARAJ, voll. tangkal saraj, naam van
een soort palm; soemaraj, (van een hert)
één uitlooper aan den hoorn hebben.
8ARAJA (Skr., ac.raya, steun, toevlucht,
bescherming), lieden die in den strjjd
helpen, hulptroepen; menta saraja, bulp
vragen ten oorlog; minang saraja, hulp
zoeken of vragen ten oorlog; njarajaf
hetzelfde; dipinang-saraja of disarajadn, om
hulp gevraagd worden ten strijde ; njaraja-
keun, elders verstrooiing zoeken.
8ARAJOEDA, g. w.; njarajoeda, geld
vragen, geld ophalen (b.v. door een topengf
een ronggeng, enz.).
8ARAKAH, moeite b*J of van iets onder-
vinden, oorzaak van moeite of verdriet
zfln (b. v. Untar in den nacht); overdr.:
moeilijk, moeitevol, zwaar; ook: nood,
ellende, lQden; mangsa noe sararakahf
zware-, moeitevolle tijden.
8ARALAK, de d war slatten (bamboe) in
een pagêr of heining.
8ARAMPANQ, het gooien naar iets met
een lang voorwerp (b.v. met een talhout);
njarampangkeun% met zulk een voorwerp
naar iets gooien (b. v. naar een hond);
disarampangkeun. P.
8ARANDE, ngbr.; njarandet met den rug
leunende tegen iets liggen, zitten of staan;
sasarandean, hetzelfde, maar gedurig of
aanhoudend; panjarandean, rugleuning.
SARANDOE, ngbr. ; njarandoe, z. v. a.
SARANDOG— SAREGEP.
55a
nëpoengan (zie tépoeng), zich tot iemand
begeven om ztfn hulp in te roepen; teu
beunang disarandoean, gezegd van iemand
aan wien men geen hulp kan vragen,
omdat hy ze toch niet wil verleenen.
8ARANDOG, ngbr.; njarandog, = nja-
randoe (zie sarandoe) ; pasarandog, elkander
op weg tegenkomen (van lieden die naar
elkaar op weg waren).
SARANQ, I. (vgl. saring), indrinken, in-
zuigen (z. a. een droog veld het daarop
komende water); verder: veel noodig heb-
ben (b. v. een lamp die veel olie ver-
brandt of een seëng die spoedig droog
wordt), z. v. a. tereh bejak; njarang, de
haloe of rjjststampers rechtop zetten en
omwinden (dittfoeng) met een of ander
om droog weer te krtfgen; disarang, van
de ryststampers: op de beschreven w^jze
geplaatst worden; kasarang, niet meer
ten huweiyk gevraagd of genomen worden
(inz. van een vrouw of man, bekend staande
als slecht van levensgedrag).
II. (ïjiandj.), = bahas (Band.), vloermat-
ten van gespleten bamboe, liggende dwars
over de daloer oeng, tot steun voor de
paloepoeh.
SARANGENGE, = 't meer gebr. srangenge.
8ARANGGOENTING, naam van een vogel.
8ARANGKA, scheede (voor een mes, kris,
zwaard, speer, enz.); ook: pfllkoker [doch
daarvoor zegt men liever wadah djam-
paring]; njarangkadn, de koker of scheede
om een wapen enz. doen; disarangkadn.
(Vgl. saroeng I. en bontos.)
8ARANI (verk. van het Ar. natsarani),
Nazarener, Christen [er ligt in dezen naam
een minachtende beteekenis]; oerang
Sarani, Christen, Christenen; agama Sarani,
de Christelijke godsdienst.
8ARANTA, = 't meer gebr. barabe.
8ARANT ANG 8ERENTENG, zie serenteng.
8ARAPAT, voll. dat sarapat, een voor-
komen hebben waaruit alles gemaakt kan
worden.
8ARAPIN, het Holl. seraf of serafijn;
idem; para aarapin, de serafijnen.
8ARAPOENG, = 't betere aoerapoeng.
8ARAT (Ar., sjarth), vereisen te, conditie,
beding, voorwaarde, voorschrift; verder:
middel of door middel, het noodzakelijke
voor of tot iets, de elementen of samen-
stellende deelen waaruit iets bestaat, de
artikelen welke men ergens voor noodig
heeft, hoofdbestanddeel, grondstof; ook:
tot iets bezigen (als middel), voor (iets,
b. v. koopen); sarat doeroekan, het noodige
voor een brandstapel (d. i. hout en vuur);
sarating djagat, de elementen der wereld ;
sarat salamêting badan, voorwaarde voor
de welvaart des lichaams; sarat kaoem,
het personeel of de helpers van den pang-
hoeloe (nl. kalipah, këtib en modin), van-
daar dat sarat ook in 't alg. bet. : (onderge-
schikt) helper of medehelper, gedienstige,,
handlanger (b. v. van een ambtenaar,
van 't Gouvernement, van een leeraar, enz.) ;
disaratan, door middel van iets gedaan
of verkregen worden.
8ARATAOEN (samentr. van sangsara en
taoen), naam van een soort damp. P.
8ARATEN, ngbr.; njaratenkeun, open-
maken (b. v. van een geslachten vogel)»
spouwen; disaratenkeun. P.
8ARAT-80ROT (samenst. van deze twee
woorden : sarat, het benoodigde geld, sorot
of de elite), al wat aan een feest glans kan
bezetten.
SARAWEDI, zeker slypwerktuig; toekang-
njarawedi, diamantsltfper, juweelzetter.
8ARBA, = 't meer gebr. sarwa.
8ARBAD (Ar., sjarbat), zekere verfris-
schende drank, bereid uit citroenwater
met suiker, sorbet [eig. rozijnen in water
gekookt, met toevoeging van citroensap
en een weinig muskus].
8ARDENTJI8, het Holl. sardyntjes; idem,,
het bekende vischje in blik.
8ARDJOE, ong. = roedjoek, met iets
instemmen, inwilligen; ook: goedkeuring,,
welgevallen.
8ARDJOEK, hetzelfde als sardjoe.
8ARE, I. 1., aasarean s., hees k., koelém
1. p., slapen; sar e djeung of sare sarèngy
slapen met of btf; njarekeun, 1. van nga-
heëskeun, in slaap maken, doen slapen;
ook: te slapen noodigen, nachtverblijf
aanbieden of verstrekken; diaarekeun;
pasarean of pang sar ean, 1. 1. van pang-
heësan, slaapplaats;- 2. s. va.npakoeboeran%
begraafplaats.
II. (Z.B.), = paloepoeh. P.
8AREAT (Ar., sjareaf), 1. wet, gebod,
instelling, voorschrift; aareat noot, inzet-
ting-, gebod of voorschrift van dën profeet ; *
2. het tegenoverg. van hakekat (tot het-
welk het staat in verhouding gelijk lahir
staat tot batin), het uitwendig voorkomen»
het uitwendige, de buitenzede van iets
(b. v. een daad of handeling), het niet-
wezenlijke der dingen; koemaha sareatbae*
da teu iembong atina mah, zooals (de han-
deling) zich uitwendig voordoet, immer»
het hart is niet zichtbaar; njareat, (van
iets op zichzelf onzichtbaars, b. v. een
djfn) zichtbaar worden of zfln, zich mani-
festeeren.
8ARÉGÉP, zie règtp.
554
SAREGSEG— SAROE.
SAREQ8EQ, zie seg.
SAREH, I. ong. = saneh en lameh, zacht-
moedig, minzaam, vriendelijk, ïydzaam,
geduldig; kasarehan, zachtmoedigheid,
vriendelijkheid, toegevendheid, enz.
IL Zie reh.
SAREJAN, het Holl. sergeant; idem.
SARENDET, naam van een kleinen groe-
nen parkiet. (Vgl. ekek.) .
SARËNQ, 1. van djeung, reudjeung, barèng
en sarta, en, met, mede, te gelijk, samen;
sasarëngan, 1. van reureudjeungan en baba-
rëngan, met elkander zyn, gaan of doen;
sinarëngan, = sasarëngan, maar ook wel
eenv. : en; njarëngan, 1. van ngareudjeu-
mgan en ngabarëngan, zich by iemand
voegen, medegaan, zyn of gaan met, deel-
nemen; disarëngan; kasarëngan, gezegd
van iemand of iets waarmede een persoon
of zaak samenstemt, instemt of gemeen-
schap houdt.
8ARËNQGAT, ngbr.; sasarënggatan, =
rërënggëtan, zie rënggët. P.
8ARENINQ, = 't meer gebr. sarehning,
zie reh.
8ARERANQ, tak van den kawoeng-hoom,
zonder de daoen of bladeren.
8AREREN, na, nadat, na afloop van.
8ARE8EH, 1. van akoean en serewel, voor-
komend tegen gasten, gastvrij, gul; ook:
minzaam, spraakzaam; njaresehan, een
gast ontvangen met of onthalen op; ka-
saresehan, voorkomendheid, gulheid, gast-
vrijheid.
8AREUK8EUK, het ptJniyk of st^jf gevoel
dat iemand, die niet uitgeslapen is, soms
in de oogen heeft; ook: pyn in de oogen
ten gevolge van lang weenen.
SAREUNI, naam van een brandnetel,
mede poeloes hajam geheeten [en ook wel
tareptep, doch ten onrechte],
8AREUPNA, zie reup.
SARI (vgl. santen), geurig, welriekend
(z. a. vruchten of spijzen), geur; verder:
smakeiyk, hartig; ook: het voortreffelijke-,
het uitnemende van iets, de keur ergens
van; moekti sari, heerlijke schatten, uit-
nemende rijkdommen; timah sari, zink;
lambang-sari (Jav.), overdr. voor: beslaap;
ngalambang sari, den by slaap uitoefenen;
pagër-sari, of ook pamagër-sari, kring van
woningen of tenten die het verbluf van
den vorst omringen; ook :iyf wacht ; mager-
sari, een kring van woningen of tenten, of
wel een ïyfwacht, om den vorst vormen ;
lojang»sari, naam van zeker vlechtpatroon
voor bUik; sarina praajoerit, de bloem van
het leger; - sarian, een aangenamen smaak
hebben, welsmakend zyn; topeng sarian,
een nette topeng, waarbij de danseres een
gehuwde vrouw is.
8ARIB, I. een afscheiding of afsluiting
om water te keeren; ook: soort staketsel om
b. v. een hert te beletten den strik te ont-
gaan [een andere naam is popogan] ; njarib,
zulk een afsluiting maken of plaatsen ;di-
sarib, met een sarib omringd worden of zyn.
II. G. w.; njarib, besprenkelen, besproeien
(met water, welriekende olie, enz.) ]disarib.
8ARIQA, zie siga.
8ARIG8IQ, = kisi-kisi, tralie, raam met
tralies, tralievenster; ook: vlechtwerk tot
schoeiing van een wal ;nëmpotina sarigsig,
uit het tralievenster (naar buiten) gluren;
njarigsig, een sarigsig maken; njarigsigan%
iets van sarigsig voorzien; ook: vlecht-
werk plaatsen in een waterleiding, om vuil
te keeren; disarigsigan.
8ARIJAT, = 't betere sareat.
8ARIJAWAN, 1. uitslag (z. a. onder den
neus, van verkoudheid); - 2. spruw in de
ingewanden, de Indische spruw; ook:
scheurbuik; - 8. naam van een plant, tot
oebar saryawan gebezigd.
8ARIKAJA, = sirikaja, zie ald.
SARIKAT (Ar.,sjarikat), maatschap, deel-
genootschap, aandeel; indoeng-bapana meu-
nang sarikat gandjaranana, zyn ouders
krygen aandeel in zyn loon; sasarikat, elk
het zyne nemen (b.v.by een echtscheiding
elk medenemen wat men in den boedel ge-
bracht heeft); kasarikat, toegedeeld, van
ieta zyn deel krygen (b. v. van iemands
smaad, omdat men met hem omgang heeft).
SARIMPÉD, alleen in kasarimpëd, z. v. a.
tikodjot (zie kodjot), met den voet verward
in slingerplanten, in een touw of derg.
8ARINQ (vgl. sarang), g. w.; njaring, =
noeras (zie toeras), doorzygen; disaring;
saringan, maar inz. panjaringan, zeef of
derg. dienende om door te zygen, filtreer,
vergiettest.
8ARININQ.QAMPANQ, naam van zekere
djampe.
SARIP (Ar., sjarif, edele, verhevene), erfe-
iyke titel der afstammelingen van Hasan,
den oudsten zoon van Ali, scherif.
SARIRA, = 't meer gebr. salira.
SARIRI, = pasaran, ïykbaar.
SARISIT, naam van een groote vlieg
die zich gaarne op krengen zet.
SARIWOET, ngbr.; njariwoet, stelen by
gelegenheid van een feest, in volksgewoel,
by brand, enz., rollen; disariwoet.
8ARODJA (Skr., saroja, een lotus), naam
van een soort pagër of heining, inz. yzeren
hek. (Vgl. tadjoeg I.)
SAROE, geiyk, overeenstemmend; ook'.
SAROEBANG— SASAKA.
555
in elkaar loopen, ineenvloeien (b. v. de
letters voor de oogen van iemand die zwak
van gezicht is) ; teu saroe djeung ati, niet
bevallen, niet aanstaan; njaroe, ong. =
njamar, iets bedekt zyn, zich anders voor-
doen dan men is, zich vermommen; ka-
saroe, 1. by vergissing doen of gedaan heb-
ben; ook: iemand voor een ander aanzien;
2. z. v. a. kaboeroe, plotseling, eensklaps.
SAROEBANG, een soort van keurslijf. F.
SAROEMAH (uit sa en roemah, hetzelfde
huis bewonen), ong. = koesoemah, zie ald.;
njaroemah, een geest in zich hebben, door een
waarzeggenden geest bezeten z^jn, metgees-
ten omgang hebben of houden ; doekoen noe
sok njaroemah, een dóekoen die met geesten
omgang heeft; toekang njaroemah, iemand
wiens bedryf het is met hulp der geesten
ziekten te genezen, enz.; kasaroemahan,
ong. = kasoeroepan, door een geest bezeten
2$n; dadakoe kasaroemahan, voorgeven door
een geest bezeten te zyn.
SAROENG, I. overtreksel, foedraal,
scheede, koker. (Vgl. sarangkaen sasaroeng.)
II. Ngbr. (vgl. serong);kasaroeng, dwalen,
in dwaling verkeeren, verdwaald zyn; elmoe
noe kasaroeng, dwaalleer. (Vgl. mabal.)
8AR0ENGTANGAN (Mal.), handschoen,
handschoenen.
SAROENI, I. naam van een plant, de
Roomsche kamille; oraj santja saroeni,
naam van een santja-aoort.
II. (Perz.),naam van een blaasinstrument,
soort hobo of klarinet.
SAROESOET, = koesoet, in de war, ver-
ward zyn, met elkander ongenoegen heb-
ben of overhoop liggen; moelih saroesoet,
heengaan uit oorzaak van ongenoegen.
8AROEWA, zie roewa.
SAROMPET (Z.-B.), naam van een zee- en
riviervisch, = kompa en bërod.
8AR0N, een deel van de gamelan, nl. de
metalen stoven, naast elkander op een hol
voorwerp liggende en die by het bespelen
verschillende geluiden voortbrengen.
SARONDENG, voli. sambal sarondeng, fijn-
gekerfde kalapa (d. i. hier het aanzetsel
aan den wand der noot), gebakken met olie
en suiker of met andere bijmengsels, en
dienende tot sambal.
8ARONI, = 't meer gebr. saroeni.
SAROSOPAN, ongeiyk (van aard, kleur,
wasdom, rypheid, enz.).
SAROWOK, — sosowak, schreeuwen.
8ARO WONQ, = gorowong, uitgehold (z. a.
b.v. hot rflstblok). P.
8AR8AN, hetzelfde als sarejan, zie ald.
8AR8ILAH (Ar., salsilat), geslachtiyst.
(Vgl. sadjarah.)
8ARSOEP, verkl. met ka loewarasoep,
uit- en ingaan.
8ARTA k., sarëng 1., en, met, tevens, zoo.
mede; hanteu sarkt, zonder; soemarta, ook,
en ook, daarenboven; kasartadn, gepaard
gaan met, vereenigd zyn met.
8ARWA (Skr.), hetzelfde als saroewa,
geiyk, geiykeiyk, evenzeer; sing sarwa of
singsartoa, de een zoowel als de ander, het
een zoowel als het ander, allen gelijkelijk
of evenzeer; sing sarwa aio es, alles of allen
even fraai, het een even fraai als het ander;
singsarwa geus djadi anjar, het is alles
nieuw geworden.
SA8AAK, verscheuren, of wel: al maar
verscheuren; njasadk, van een menscb of
dier: (een mensch, dier oi ding) in woede
in stukken scheuren, verscheuren; disa-
sadk. (Vgl. soëk.)
8A8AB (vgl. sasar en saroeng IL), dwalen,
dolen, verdwalen, in dwaling verkeeren, in
de war, verdwaald; ook: dwaling; djalma
sasab, een verdwaald mensch ; njasab, ge-
raken op een plaats waar men niet wezen
moet, verdwalen; (in het spreken of leeren)
van den weg af zijn, in de war zyn, dwa-
len; elmoe njasab, dwaalleer [ook elmoe
mabal genoemd] ; ka&asab, van den weg-, uit
den koers geraakt, verdwaald zfln;njasa6-
keun, iemand tot dwaling brengen, doen
dwalen; njasabkeun diri sorangan, zichzel-
ven doen dwalen, zichzelven misleiden;
disasabkeun; panjasaban, dwaling, oorzaak
van dwaling, verleiding.
8A8ADJEN, zie sadji.
SA8AQ, een voorwerp van gespleten
bamboe, open gevlochten, of ook wel een
stuk dergeltyke bamboe; disasag, met sasag
belegd worden; disasagkeun, tot sasag
gemaakt worden.
8A8AGON, zie sagoe.
8ASAH, I. dat wat men uitknijpt om
het vocht ervan te bekomen. (Vgl. hampas,)
II. Naam van een boom (tangkal sasah)
welks schors men by het rood verven bezigt.
8ASAHAT, hulpw. tot versterking van
een gebod (ong. = poma-poma); sasahat
toeloengan, help hem zonder mankeeren,
gy moet hem volstrekt helpen; sasahat
oelah hanteu tjalik,^ moet absoluut komen;
sasahat oelah teu dibere, gy moogt niet na-
laten het rr>y te geven; oelah hanteu sasahat,
zonder mankeeren moeten.
8A8AK, brug van bamboe of hout. (Vgl.
djambatan en tjoekang.)
SA8AKA, I. = poesaka, erfstuk, vader-
ïyke erflating.
II. (Gal., volgens R. A. Kern), titel van
de dorpsbestuurders buiten 't dorpshoofd.
556
SASAKALA— SATRIJA.
3A8AKALA, zie kalal.
SASALAD, ong. = pagëboeg, plaag, een
heerschende ziekte, epidemie ;oesoem sasa-
lad moerjjang, een tyd of de tyd dat koort-
sen heerschen. (Zie oókparagan bij parag.)
SA8ALON (Kad., eig. Jav. van saloe), =
babalean (zie bale), een kleine rustbank,
klein rustbed.
8A8AMAJAN, ieder zijn eigen weg gaan
maar met éénzelfde doel; leumpang sasama-
jan, djoewal-meuli papatoengan, op gezegde
wijze reizende voor gemeenschappelijke
rekening handeldrjjven [waarvan men zegt:
sok goreng toengtoengna, d. i. een slecht einde
hebben, omdat ieder ztyn eigen zin heeft
en volgt] ; ook heeft deze uitdr. wel den zin
van : samen op weg gaan maar onder weg
scheiden, samen beginnen maar daarna
van elkander gaan.
8A8AMPOER, verkl. met karembong leu-
voih pandjang, anoe sok diboelaUbeulit kana
birit axoewe anjar orokan, d. i. een zeer lange
karembong, geiyk men gewoon is te win-
den om het onderlijf eener kraamvrouw.
8A8ANA (Skr., gasana), bevel, gebod. P.
8A8ANARI (Buit.), = sasari, zie ald.
SASANGKLËNG, ong. = têlëngës en dë-
dëglër, en verkl. met taja ras-rasan, ver-
metel, driest, roekeloos, ruw, woest, wreed .
8A8AP, ngbr.; njasap, gelijk- of vlak.
maken (b. v. bilik), met den grond geiyk-
maken, bij den grond afslaan; disasap;
njasapan, afhakken, (een geslacht beest)
klein houwen; disasapan (P.).
8A8AR, I. — sasat, dwalen, ronddwalen,
uit den koers zijn, verdwaald; ook: van
streek z$)n (van iemands hoofd), niet wel
brj 't hoofd, zot, in de war, delireeren,
IJlen, wartaal spreken (lain piomongeun
dipiomong), van ztyn zinnen beroofd, uit-
zinnig, waanzinnig, zinneloos; kasasar,
uit den koers geraakt, verdwaald zjjn;
verder: dwalen, in de w&rz$n; hatekaoela
asa kasasar, het is mjj of mfln gemoed
in de war is; njasarkeun, doen dwalen,
op een dwaalspoor brengen ; disasarkeun.
IL Ngbr.; njasar, voelen, aanvoelen, be-
tasten, bevoelen ; ook : beproeven (b. v. een
elmoe of leer) ; soesoer-saear, al maar voelen
of bevoelen; sasaran, g. w.; njasaran, be-
voelen, betasten; njasaran dirU zichzelven
onderzoeken; panjasar, onderzoek, zelf-
beproeving; koedoe asah nja panjasar, ge
moet uzelven rtypelrjk onderzoeken. (Vgl.
panasaran.)
8A8ARAP, kleed of iets anders (b. v
gras of dangdaoenan) om onder iemand
of iets te leggen, er iets op te plaatsen
of erop te gaan zitten, onderlegger;
disasarap, gespreid of uitgespreid worden
onder iemand of iets (om daarop geplaatst
te worden of er plaats op te nemen), onder
zich hebben, zitten of liggen op; disasa-
rapkeun, als sasarap onder iemand gelegd
worden.
8A8ARI (vgl. ariari I.), dagelijks (dage-
lrjksch), alledaagsch, gewoonlijk, gewoon,,
in den regel, doorgaans; adat sasari, dage-
ltjksche gewoonte, vast gebruik; koemaha
adat sasari, overeenkomstig de vaste ge-
woonte; oelat maneh hanteu tjara sasarir
uw gelaat is niet als gewooniyk; papakean
sasari of noe dipake sasari, iemands dage-
lijk bc h e (daagsche) kleeding.
8A8AR0ENG, lederen hoofdstel. (Vgl.
saroeng I., sësër II. en bor ong song.)
SASA-SI8I, zie sisi.
8A8AT (Skr., saksat), gelijk als, zooveel
als, staat gelijk met, 't is hetzelfde als,
alsof, als ware het, quasi; hiroep sasat
geus hilang, ztjn leven is als ware hij reeds
dood; sasat dipasrahkeun nagri, in schijn
had hij de stad overgegeven; sasat hanteu
naoer kaheman, het zou zvjn alsof wij
ondankbaar waren; njasat, 1. = sasat;
2. z. v. a. kadongdora (zie ald.); njasat
masih keneh hamham, 't is te begrijpen dat
men nog in twijfel verkeert.
8A8ATE, stukjes rauw vlees ch, gekruid r
aan een bamboestokje (tjotjolek) geregen
en vervolgens over het vuur gebraden.
8A8AWI, mosterd; ook: het mosterdzaad,
voll. siki sasawi-, sagëde siki sasawi, zoo
groot (klein) als een mosterdzaadje.
8A8E (Bad.), = bilik, bamboezen wand.
P. (Vgl. sisi.)
8A8IH ('t Jav. sasi, Skr. caQï), 1. van
boelan, maan, maand.
8A8MITA (Skr.), verkl. met misü en tanda;
zie deze woorden.
8A8TRA (Skr., c,astra), = toelis, schrift,
8ATAK (Z.-B.), = atah, zie ald.
8ATIJA (eig. Mal., 't Skr. satya), getrouw.
SATJOENG, I. z. v. a. tjitjiptan, iets slechts
in schjjn zijn; loetoeng satjoeng, slechts in
schijn een aap ztfn. P.
II. Z. v. a. angkër, zie ald. P.
8AT0 (Skr., sattwa, een dier, een wezen),
dier, beest (inz. viervoetig dier, vgl. bara-
hala en hewan); sasatoan, gedierte, allerlei
dieren of beesten.
8AT0A (Skr., sattwa), dier, de dieren.
Zie 't meer gebr. sato.
8AT0E (Mal.), = hidjU één ; bep. gebezigd
in poekoel satoe, één uur, om één uur [waar-
voor men nergens poekoel hidji zegt].
SATRIJA (Skr., ksattriya, iemand van de
kaste der krijgslieden), ridder, edelman,
SATROE— SAWIJAH.
557
krygshaftig man, krijgsman; ook wel titel
van de zonen van voorname hoofden;
samping (of totopong) satrjfa, z. v. SL.samping
(of totopong) pangaloesna, fraaiste sarong
of hoofddoek ; kasatrijadn, krjjgsgewaad.
SATROE (Skr., catru), in den regel geljjk
maar soms eenigszins 1. van moesoeh,
vjjand, tegenpartij, tegenstander; djaga-
satroe, (in den ouden tfld) titel van een
beambte van de paseban, staande onder
den djanggol; njatroe, iemand vijandig ztfn,
jegens iemand vijandschap plegen ; disatroe;
njatroean, iemand vijandig behandelen;
■disatroean, vijandig of als vfland behandeld
worden ; sasatroean, met elkander in vijand-
schap zfln of leven.
8ATYA (Skr.), ook sëtya, verkl. met
bërësih, i ein (van hart) ;prasatya of 'përsêlya,
reine bedoeling, loutere gezindheid, louter-
heid; verder: verschooning vragen (inz.
aan z\jn betrekkingen, op Lëbaran).
8AWAB, = 't meer gebr. sabab.
8AWADINA, I. 1. van sakalian en =;
samalihna, tevens, te gelijk, te gelijker
tyd, meteen doen; ook: voor het geval
dat, ingeval dat ; sawadina ngoeninga, en
tevens deel ik mede ; sawadina mihatoer,
en te geltfk vertelde hjjj, dat enz.
II. (Van het Jav. w«di, vrees) uit voor-
zichtigheid, uit behoedzaamheid , er mocht
eens iets gebeuren.
SAWADJAR, of sawadjarna, gewoon, niet
bijzonder; op de gewone-, dageujksche
manier (b. v. zich kleeden of gekleed zfln);
eenvoudig, onopgesmukt.
8AWAH k., serang (doch niet algemeen)
L, rijstveld dat kunstmatig bevloeid wordt
<vgl. hoema); oraj sawah, een tamelijk
groote en niet schadelijke slangensoort;
njawah, een sawah bebouwen, zich op
-satoa/i-bebouwing toeleggen; ahli njawah,
rjjstbouwer, rystplanter; sasawah, de rflst-
bouw op sawah1» ; ook : zich op zoodanigen
rjjstbouw toeleggen; panjawah k., panje-
rang 1., beheerder van iemands rijstvelden ;
pasawahan, een complex sawaft-velden.
8AWAL (Ar., sjawal), de tiende Moham-
med, maand, voll. boelan Sawal [ook Doel-
hidjah geheeten]; njawalan, de eerste zes
dagen van Sawal vasten [onverplicht,
maar verdienstelijk, soenat, als toevoegsel,
njamboeng, tot de verplichte vasten van
Bamadan],
8AWALA, ook wel soewala, tegenspraak,
verzet; ook: verschillen, verschil; tajanoe
sawala, bjj niemand vond dat tegenspraak,
niemand verzette er zich tegen; njawaladn,
iemand (met woorden) tegenstaan, zich
tegensprekende tegen iemand verzetten; Aa-
ram anak teh njawaladn ka parentahindoeng-
bapana, het is (van Gods zflde) niet geoor-
loofd dat kinderen zich tegen hun ouders
verzetten.
II. (Z.-B.), de zeekomkommer of tripang.
8AWAN, stuip, een stuip hebben.
8AWARQA (Skr., swarga), de hemel (woon-
plaats van God, de engelen, enz.; zie ook
loka en vgl. langit); ahli tawarga, hemel-
bewoner, hemeling; ook: hemelschgezind
mensen ; djalan ka sawarga, de weg naar
den hemel; njawargakeun, in den hemel
brengen; dikasawargakeun, In den hemel
gebracht worden. (Vgl. sawargi.)
8AWARQI (vgl. sawarga), zaliger; ratna
sawargi, (uw) vader zaliger.
SAWAT, I. naam van een soort batik.
(Zie ook ijoemangkirang.)
II. Njawat, in een hol, grot of derg. gaan
om te visschen (lintar); disawat.
8AWAWA, verkl. met gèdeloehoer, (van
iemands gestalte) groot en dik, corpulent,
zwaargebouwd.
8AWAWI, ook wel eens soewawi, een toe-
roep, = rampes en hade: goed! bestl het is
goed! njawawikeun, op iets ..ja!" of „goed!"
zeggen.
8AWE, I. (Z.-B.), = awe, zie ald.
II. (Kad.), z. v. a. tjiri. (Zie kjjas II.)
SAWËD, de lederen band of band van
rotan touw welke de pasangan (het juk of
eig. de sambilan van het juk) bevestigt aan
den hals van den buffel; pêtjat sawëd, de
sawèd is van den hals, d. i. de buffel is los,
vry, overdr. voor: de morgenstond, en
tevens voor: jong, jeugdig. (Zie ook goe-
noeng.)
8AWEN, = tjiri, teeken, merkteeken,
merk (inz. op een veld) ; in Kad. ook =
poepoehoenan (zie poehoen) ; njawen, een tee-
ken of merk plaatsen; njawenan, = njirian,
iets van merkteekens voorzien, teekens
uitzetten (inz. op een veld); disawenan.
8AWER, inslaan» het inslaan van den
regen, inregenen; njawêr, iemand be-
strooien (b. v. een bruidspaar of een pas
besneden kind) met geld, rflst vermengd
met geldstukken, enz.; disawer; panjawe-
ran, hetzelfde als taweuran, de strook grond
rondom het huis [vallende onder het afdak].
8AWEUJ, = taheunan, wat dient om een
dier te vangen, strik, knip of derg., inz.
vogelnet, vogelstrik; njaweuj, een eaweuj
uitzetten ; toeJcang njaweuj, iemand die van
het strikken van vogels enz. ztyn bedrijf
maakt.
8AWIJAH (Ar.), voll. napsoe sawyah, een
booze of boosaardige gemoedsgesteldheid,
booze lust, lust tot boosheid.
558
SAWIJAT-SEBOET.
8AWIJAT, hetzelfde als sawyah, zie ald.;
kasautfaUm, plaats der slechtheid, plaats
voor de slechten.
8AWI8TRA, ngbr.; disawistrakeun (b. p.),
tot echtgenoote gegeven worden. P. (Vgl.
pawistri en istri.)
8AWITAN, zie wit
SA WO, zie bjj manila.
8AWOED, hetzelfde als abon I., zie ald.
SAWOENG (Indr.), = hajam, kip (zoowel
haan als hen); njawoeng (Z.-B.), = ngadoe
hajam, hanen laten vechten, een hanen-
gevecht houden.
SAWOER, ngbr.; njawoer, overstemmen
(van zeker geluid door een ander); disa-
woer; kasawoer, = karoengkoep, overstemd,
overschreeuwd.
8AW0ET, het omkleedsel van een
vruchtpit.
8AWON (Indr.), 1. van salah, verkeerd,
fout.
8EBA, een geschenk als teeken van onder-
werping, tot eerbetooning, uit vrjje be-
weging en op een onbepaald tijdstip ge-
bracht; njeba, aan een vorst-, hoofd of ander
superieur een zoodanig geschenk brengen;
njebakeun, iets alzoo aanbieden; njebakeun
ka setan, iemand aan den duivel overgeven ;
disebakeun; -paseba, aanbieding van een ge-
schenk; verder: huldeblijk, geschenk ; -pase*
ban, 1. wat men aan een vorst enz. schenkt ;
2. gebouw bt) de woning van een vorst of
Inlandsen hoofd, waar men zrjn hulde komt
betoonen; ontvangzaal, gehoorzaal, enz.;
van daar gaan tevens de bevelen en dienst-
brieven uit, terwtfl politie- en andere dienst-
zaken daar worden geregeld en er ook de
rechtspraak geschiedt. (Zie ook watang.)
SÉBAR, I. het zaaien door uitstrooien
van zaad (vgl. têbar); njëbar, zaaien, uit-
zaaien; disëbar; njëbarkeun, zaad uit-
strooien, zaaien; disëbarkeun; kasëbarkeun,
(onwillekeurig) gezaaid zijn of gezaaid
liggen.
II. Ngbr.; njëbar, iemand of iets overal
zoeken; ajeuna keur disëbar, hfl wordt op
dit oogenblik overal gezocht.
8ËBAT, 1. van sëboet, zie ald.
8ËBE, naam van een plant wier vruchten
(eveneens sëbe geheeten) men veel op sadjt'a
gebruikt. (Vgl. baranang.)
8ÉBÉL, akelig-, misselijk van smaak, nei-
ging tot braken hebben, kwaltjk of misse-
lijk zfln; matak sëbël, om er misselijk van
te worden,' walgUJk; sëbël manah, in zijn
gemoed van iemand of iets walgen; djalma
kasëbëlan, een misselijke-, walglijke kerel,
iemand die als b^J misselijkheid uitgebraakt
i§, een uitgeworpen of verworpen mensch.
8ËBER, 1. barsten, gebarsten (b. v. het
uiteinde van een stuk bamboe; - 2. verkL
met satëngah speun satëngah wani, = këder,
vreesachtig, versaagd; kasëber, versaagd -
heid, vrees ; njëberkeun, iemand vreesachtig
of versaagd maken, iemandhethart „week"
maken, ontmoedigen; disëberkeun.
8ËBÉT, handgauw.
SÈBET (vgl. bëset en sëbit), g. w.; njèbet*
aftrekken (b. v. de loeloeb van de buiten-
schors); disëbet-, kasëbet, afgescheurd, met
iets anbers afgetrokken; njëbetkeun, iets
aftrekken, afscheuren ergens van; disë-
betkeun.
SÉBIT, g. w.; njëbit9 openreten (b. v. de
huid), aftrekken (b. v. de schil van een
onrijpe pisang, zoodat er van het vleesch
aan de schil blijft zitten, of ook z. a. een oor
of de ooren van het hoofd) ; verder : uiteen-
trekken, uitéénscheuren; disëbit.
8ËBLAK, werkw. tusschenw. voor schrik-
ken ; sëblak Djaja teh reuwas, Djaja schrikte,
of: de schrik sloeg Djaja om het hart; një-
blak, ontstellen, schrikken, ontsteld, ont-
roerd, verslagen; soemèblak, ontsteld zijn
(bij eenigszins langen duur), in ontroering
verkeeren; njëblakkeun, doen ontstellen,
doen ontroeren; disëblakkeun. (Vgl. lënjap.)
SE BLOK, ngbr. ; njeblok, slaan tegen, tegen
aanslaan (inz. de golven tegen het strand),
water werpen tegen, wegspoelen, afspoe-
len ; diseblok, afgespoeld-, weggespoeld wor-
den; kaseblok, gezegd van iets (b. v. een
schip) waartegen het water aanslaat, door
de golven worden gebeukt; njeblokkeun, wa-
ter op iemand of iets werpen, water tegen
iets aan doen slaan of spoelen (b.v. de zee),
iets met kracht uitwerpen; (van golven)
een schip, wrakhout enz. op het strand
werpen; diseblokkeun; kaseblokkeun, voort-
gezweept worden (z. a. door de golven),
op het strand geworpen raken. (Vgl. hembor
en hembos.)
8ËBOEL, weinig smaak hebben, flauw
van smaak zijn (van tabak), voll. bako sëboeL
(Vgl. obrog.)
SËBOET k., sëbat 1., het noemen of uit-
spreken van iets ; ook g. w. ; njèboet k.,
njëbat 1., uitspreken, noemen, vermelden*
roemen; njëboet djënëngan Pangeran, den
naam des Heeren vermelden (roemen);
disëboet; kasëboet, genoemd, vermeld, ge-
prezen; ook: zoogenaamd; sësëboelan, verkL
met omongna bae, hanteu tëgës, d. i. lippen-
taal; njëboetan, = natadn, na elkander op-
noemen, opsommen; ook: bij 't opsommen
van voorwerpen den klemtoon leggen op
de achterste lettergreep der woorden, b. v.
lamp o e, medj a, enz.; disëboetan; njëboetkeun,
SEBRAK— SEDIH.
559
iets vermelden, een naam geven, noemen,
t>y den naam noemen van; disëboetkeun;
kasëboetkeun hade, een goede reputatie heb-
ben; panjëboet, het vermelden, vermelding.
8ÉBRAK, het Holl. schabrak; idem.
SËBRANG, de andere z\)de of overzijde
der zee (vgl. peuntas); di sëbrang, aan de
overzijde; njëbrang, de zee oversteken -,pa-
njëbrangan, plaats waar de overvaart pleegt
te geschieden.
SËBRAT SËBROET, zie sëbroet
SÉBRET, werkw. tusschenw. voor het
met haast uit de scheede trekken van een
zwaard of ander wapen (nader uitgedrukt
door njdboet of matëk); sëbret panas, ong.
= hareëng, warmte uit- of afstralen (P.);
njëbret, den neus snuiten door beurtelings
een der gaten met den vinger dicht te
drukken, vgl. njingsring bfl singsring (P.);
patingsalëbret pëdang, van velen : ze hadden
hunne zwaarden uit de scheede getrokken.
8 Ë BRIT, = 't meer gebr. sëbroet en sërn-
proeng; zie ald.
SËBROET, 1. opslaan (b. v. een hengel);
2. ook salëbroet, het uiteenvliegen (z. a. door
den wind), uiteenstuiven,uiteengevlogen;
iingsalëbroet, alles door elkander stuiven,
uiteenstuiven , verstuiven, W6gst uiven (b. v.
de dingen dezer wereld op den oordeels-
dag); njëbroet, verkl. met leumpang nga-
gëntak, met een vaart loopen, loopen met
een niet te stuiten vaart (ook van een
schip); sëbrat-sëbroet, van een menigte: in
woeste vaart voortloopen of voorthollen;
pasalëbroetan, links en rechts door elkander
stuiven of vliegen (van menschen, enz.)-
8ËBROT, I. het met kracht uitspuiten,
enz.; njëbrot, met kracht uitspuwen, uit-
snuiven (z. a/uit den neus), met kracht uit-
stroomen of uitspuiten, gutsen (z. a. bloed
uit een wond); njëbrotkeun, iets met kracht
uitspuiten (b. v. uit mond of bek), doen
uitstroomen ; disëbrotkeun.
II. Dief die iets wegneemt wat men aan-
heeft of gebruikt; njëbrot, z. v. a. njajab
(zie sajab), wegpakken, grissen, wegnemen,
wegstelen, kapen; disëbrot; kasëbrot (vgJ.
sëbroet), medegevoerd door een harden
wind, weggestormd; kasëbrotan, bestolen
(op gezegde wjjze).
8ËD, werkw. tusschenw. voor: opschui-
Ven, inschuiven (nader uitgedrukt door
sëd) ; 8ëd rada pondok, een weinig korter,
maar daarentegen sëd rada pandjang, een
weinig langer.
SEDA, := poepoes en palastra, overlijden,
overleden.
SËDËK (vgl. dësëk, sësëk en sëUk), het ge-
beuren van iets éér iets anders, dat voor-
genomen was of verwacht werd, kan of
kon worden volvoerd, vlak van te voren,
in den weg komen (vgl. manten); sëdëk
kaboeroe, achterhaald worden (eer menzon
doel had bereikt); sëdëk ngalahir, spreken
(vóór een ander die iets zeggen wilde dat
doen kon); sëdëk bejak, op, dood, b. v. sol-
daten (eer men er ztfn voordeel mede heeft
kunnen doen); njëdëk, naar bovenwerken
(z.a.b. v. winden of wormen in het lichaam),
opkruipen, opweiken tegen de keel, be-
nauwen, opstegen van het bloed, op 't punt
zfln van in toorn uit te barsten; ook: iets
onverwachts opvragen (b. v. uitgeleend
goed); disëdëk, gedrongen-, opeengedron-
gen-, benauwd worden; kasëdëk, 1. = sëdëk;
2. achterhaald-, ingehaald-, overvallen wor-
den of zfln, in 't nauw gebracht-, vastgezet
zfln; - sësëdëkan, geval van nood ;leuïtmah
keur sësëdëkan bae, de r y stschimr werd pas
aangesproken in geval van nood ; - njësëdëk,
in 't nauw brengen (b. v. door redeneering)f
vastzetten, pressen; disësëdëk;njëdëkkeun,
heendry ven, heendringen, op iemand aan-
dringen, iemand dringen of verdringen;
disëdëkkeun; kasëdëkkeun, gedrongen wor-
den of z\jn, in 't nauw of in de engte ge-
drongen z\)n, vastgezet zijn ; silih*sëdëkkeunf
elkander dringen, samendringen ; pasëdëk-
sëdëk, of pasësëdëk, hetzelfde.
SËDËNG, middelmatig (z. a. b. v. tusschen
hoog en laag in), gemiddeld, voldoende;
sëdëng oemoerna, hy (ztj) is van middelbaren
leeftyd; sëdëng boewahna, de vruchten ztyn
voldoende ryp; sasëdëngna mangsa, voor
een middelmatigen tyd; - nëdëng, de t$jd
voor of van iets (b. v. van zeker soort
vruchten, d. i. als ze er zjjn of rtfp zijn);
ook de tijd dat de rjjst rijp is; keur nëdëng
djadina, reeds flink opgeschoten z\)n;
mangsa nëdëng moesimna, als de tyd van •
rjjp-z\jn gekomen is. (Vgl. meudjeuhna by
eudjeuh.)
8ËDËP, geurig, welriekend, verkwikke-
ïyk, prettig, lekker, aangenaam (zie ook
malëm); ook = sënëng, L van rësèp, lust
of behagen scheppen in; verder 1. van
beuki, gaarne lusten; matak sëdëpf een aan-
gen amen geur verspreidend, genot of ge-
noegen veroorzakend; kasëdëp, = kasënëng,
1. van kdbeuki, dat waarvan men veel houdt,
wat men gaarne lust, lievelingssptjs, enz.;
verder: lust, genoegen; dianggo kasëdëp,
behagen hebben of scheppen in.
8ËDET, zich iets aantrekken, gevoelig
worden over een beleediging; soemëdet, het-
zelfde. (Tgl. sëdot.)
8ËDIH, 1. (Buit. en Tjiandj.), = prihatin,
droevig, verdrietig, ontstemd, onaange-
560
SEDJA-SEGET.
naam gestemd over; sëdih pikir, droevig
gestemd, ontstemd; - 2. (Band. en Soem.)
— ngewa, een afkeer hebben van; verder:
kommer, leed, hartzeer ;-kasëdik, 1. kom-
mer, verdriet, leed; 2. = kangewa, afkeer.
8ËDJA (Skr., sadhya), plan, doel, voor-
nemen; verder: van plan zijn, het voor-
nemen hebben; ook: teneinde; soemëdjas*
{tegen een meerdere), van voornemen zijn,
het voornemen hebben ; - nëdja en sinëdja,
het voornemen hebben, van plan zijn; noe
disëdja, hetgeen bedoeld-, beoogd wordt,
ten doel hebbende ; -pisëdja, ngbr ; misëdja,
bedoelen; dipisèdja, bedoeld worden; di-
sëdjakeun, bij of met iets doelen op, iets
doen met het oog op of voor; - panëdja,
maar doorgaans pasëdja&n, voornemen,
doel, plan.
8ËDJAK, wijze, manier, mode, trant (b.v.
van lezen of van zich te kleeden).
SEDJEN k., sanes 1., ander, een ander,
anders, verschillend, anders zijn; sedjen
badan, toenggal nijat, onderscheiden van
lichaam, maar van hetzelfde gevoelen;
sedjen-sedjen, onderscheiden van elkander,
verschillend; sedjen-sedjen ënggon, onder-
scheidene plaatsen. (Vgl. lijan.)
8ËDOEH, ngbr.; njëdoeh, koffie zetten door
heet water te gieten op gestampte (of ge-
malen) koffie in een kopje; disëdoeh.
8ËDOET, een harden wind land. (Vgl.
hitoet, enz.)
SEDOK, dial. voor tjedok, zie ald.
8ED0NQ, ong. = sodong, uitgegraven plek
•of uitholling (z. a. in den wal of in een
helling); njedong, een hol of uitholling
vormen ; ook : een plek open laten (z. a. in
een graf de plaats waar het lichaam rust).
8ÊDOT, het sa el rukken aan, het snel
voortgaan (z. a. van een spoortrein), het
snel voortschieten, in volle vaart zijn;
tingsarëdot (Kad.) een schietende pijn (in
een zweer, iu het oog, enz.); njëdot, een
ruk ergens aan doen, rukken, wegrukken ;
ook: krachtig stroomen of afstroomen
<z. a. water langs een helling); soemëdct,
= soemëbküc, ontstellen, ontroeren, ont-
steld^ ontroerd.
SEËL, voll. hoë seël, naam van een soort
rotan; seëleun, (van den buik) zeer doen,
z. a. van iemand die lang gelachen heeft.
<Vgl. seueul.)
8EËNG, een (meest) koperen voorwerp
met vrjj nauwen hals, soort ketel of gote-
ling, ter koking van het water waarboven
de rijst wordt gaargestoomd tot kedjo [de
rauwe rijst wordt daartoe gedaan in een
haseupan en deze wordt vervolgens op (In)
de opening der seëng gezet]. Vgl. dangdang.
SEEP, 1. van bejak, op, op zijn, ten einde
zijn ; njeëpkeun, iets opmaken ; diseëpkeun.
8 EER, I. ngbr.; tji-seër, of tji-kaseër, =
tji-sotja, 1. van tji-panon, traan (van het oog).
II. Ngbr.; bango-seër (N.B.), waarsch.
dezelfde vogel als bango saïr, pelikaan.
(Zie ook seser.)
8EËT (Soem.), = seëp, zie ald.
8E0, = heg en seug, ga je gang I goed !
fluks! ras! schielijk! verder: hierop, daar-
op, vervolgens, toen; seg geura malës!
fluks (of goed), vergeld het ! ari seg dilnoem,
toen het daarop gedronken werd; geus
kitoe koe nabi seg dipariksa, vervolgens
werd hij door den profeet ondervraagd; -
seg-seg, haast je wat! schielijk! ras! doe
het ras! gezwind! verder: gezwind doen,
zich haasten ; koedoe seg-seg seg-seg, ge moet
u zeer haasten; sar eg seg, snel, haastig,
rad (b. v. spreken).
8EQAQ, ngbr.; njegag, bijten (van een
hond) ; disegag.
8ËGAH, 1. van soegoeh, zie ald.
8EQ AH, verkl. met pëpëgatan sakeudeung,
tijdelijk afstand doen van zijn vrouw
(t^ delijk njërahkeun), waarbij deze voor
eenigen tijd naar hare familie gaat ; tijde-
lijke scheiding van echtelieden [uit bijge-
loof, of om een ziekte, armoede of andere
plaag te overwinnen ; binnen drie maanden
en tien dagen beunang diroedjoe deui, d. i.
kan de man haar terugnemen; zoo niet,
dan koedoe kawin deui, d. i. moeten ze
weer voor den panghoeloe huwen].
8ËGAH SËGEH, zie sëgeh.
8ËQAK, maar doorgaans njëgak, brandend
heet smaken (van peper); verder: prikke-
ling in den neus, veroorzaakt door tabaks-
rook enz.
SËGEH, het zagen op de borst bij de
ademhaling van een aamborstig mensch;
sëgah-sëgeh, aanhoudend zagen op de borst.
SEGEL, het Holl. zegel; idem (vgl.#op);
soerat segel, brief op zegel, gezegeld papier;
njegelan, zegelen; disegelan.
SEGENG (Z.-B.), een soort van krijgsdans
of spiegelgevecht, dat door eenige jonge-
lieden op de aloen-aloen uitgevoerd wordt.
SËQËR, frisch, wel, frisch zijn, zich wel
gevoelen, verfrischt, verkwikt, opgefrischt;
sëgër deui, weer frisch zijn; njëgëran, ver-
kwikken, verfrisschen; disëgëran; njëgër-
keun, frisch doen zijn, verfrisschen, ver-
kwikken, zich met spijs enz. versterken ;
disëgërkeun ; kasëgèran, het frisch zijn, het
verkwikt zijn, verfrissching, verkwikking.
8EGET, g. w. ; njeget, (van een dier) bijten
aan, afbijten, bijten aan den kant (b. v.
aan dé schors van een boom), bijten aan
SEGOEK — SEKOEL.
561
de oppervlakte van den grond (z. a. b. v.
een paard); diseget; njegetan, bet herhaald,
of aanhoudend doen van njegei, afeten
(b. v. gras door een paard); ook: afkluiven
(een vischgraat, een maïskolf, enz); dise-
getan.
8ËGOEK, nab. van het geluid van een
koletjer tegen den wind in; njëgoek, zoo-
danig geluid maken.
8ÉGOER, = sëgor, zie ald.
8ËQ0ET k.f agëm 1., ferm, flink, van
zessen klaar, zich goed voordoen, welge-
maakt, welgekleod, welbespraakt, wel-
luidend ; sësëgoetanan, zich het air geven
van sëgoet te z\jn, de houding van een
flink mensch aannemen ; njëgoetkeun, zich
ferm voordoen, goed voor den dag komen;
<in het spreken) duideiyk en met den juisten
toon de woorden uitspreken; disëgoetkeun
këtjapna, de woorden werden duidelijk en
met den juisten toon uitgesproken.
SEGOG, ngbr. ; njegog, (van water, inz.
van de zee) in het land dringen, een inham
of baai vormen ; segogan, of sesegogan, in-
ham, kleine bocht of baai. (Vgl. lengkong.)
8EGONQAN (Gar.), = segogan, zie segog.
8ËG0R, het blazen, brieschen of snorken;
njëgor, tegen iemand brieschen of snauwen;
ook: blazen, snorken; sësëgor, blazen (met
den neus), snuiven, brieschen (van een
paard); verder: snorken, grommen, snau-
wen, grauwen, gesnuif, geblaas. (Vgl.
sëntak en gëbes.)
SËGRAK 8ÉGROEK, zie sëgroek.
SÊGRAK SËGROK, zie sëgrok.
8ËGREK, het snorken, gesnork; njëgrek,
een gesnork aanheffen, snorken. (Vgl. kerek )
8ËGROEK, werkw. tusscbenw. voor: in
tranen uitbarsten, gaan huilen, het op
een huilen zetten (nader uitgedrukt door
tjeurik k., nangis 1.); njëgroek, uitbarsten
in tranen, „een keel opzetten" ; soemëgroek,
snikken; ngadjawab bari soemëgroek, hjjj
antwoordde snikkende; sëgroek- sëgroek,
knorren (z. a. een varken); tingsalëgroek,
van velen: in tranen uitbarsten, luide
snikken; sëgrak sëgroek, hevig of aan-
houdend snikken; sëgroek-sëgroekan, of
sësëgroekan, hevig snikken.
8ËQROK, knorren (van een varken);
sësëgrok, aanhoudend knorren, geknor;
sëgraksëgrok, telkens of aanh. knorren,
snorken ; ngëgrokan, (van een varken) tegen
iemand knorren ; disëgrokan.
8EH (Ar., sjech of sjaich, grtyze, oude),
titel van pandita's, en ook van goeroe's
of Mohammedaansche leeraars.
8EHAT (Ar., tsihat), gezond, welvarend
<te verg. met tjageur en waloeja); sehatan,
SOUTDAHESSOH-HOLL. WOOBDIHB.
= mëndingan, iets beter, beterende, beter-
schap; njehatkeun, verbeteren wat niet
goed of onvolmaakt is, wegnemen wat
e en gebrek is ; disehatkeun.
8EJAH, ruischen (b. v. te velde staand
koren, de toppen der boomen, enz.), mur.
melen (z. a. een stroomend water), geruisch,
gemurmel ; soemejah, 1. ruischen, murme-
len; 2. iemand voorkomend en vriendelijk
ontvangen, hem sprekende aangenaam
bezighouden; in 't alg. = akoean, gul,
mi nzaam, voorkomend, innemend, welwil-
lend; soemejah manis, minzaam, vriende-
lijk; - sesejah (Z.-B.), naam van een zeevisch,
SEJAK, of wel njejak, knetteren (bfl het
verbranden, het uitstrooien van grind,
enz.). P.
SEJOR, het geluid van het vallen van
kleine harde dingen (z. a. koffleboonen of
rtfstkorrels) op planken of op iets anders
dat hard is.
8EJOT, = syër en sëmproeng, voort-
schieten, voortvliegen (b. v. een boot of
een pjjl), door de lucht vliegen of snorren,
door het water schieten; ook z. v. a.
fluks ; soewat-sejot, heen en weer schieten
of snorren.
8ËK, werkw. tussen enw. voor: dood
nedervallen; soek-sëk, nu een dan een-, of
de een na den ander dood nederstorten;
soek-sëk paehj ze vielen de een na den ander
dood neder ; soek-sëk patingdjaloengkir, ze
tuimelden na elkander dood ter aarde.
SEKA, g. w.; kain seka, vaatdoek, stof-
doek, droogdoek ; njeka, afvegen, omdrogen,
afdrogen, uitvegen (met een doek) \d\8eka.
(Zie ook bër8eka.)
SËKAR, 1. poëtisch voor këmbang, bloem,
bloesem (zie ook soehoen); lalajoe-sëkar
(lett. verwelkt als een bloem), half ver-
sleten, halfsleten (van een kleedingstuk ;
2. de asch van een sigaar of oedoed\ ook:
dat wat van een lampepit of kousje ver-
brand is (vgl. tjalatfah); wadah sëkar,
aschbakje; - sësëkar, de bloem-, het puikje
van iets.
8EKE, I. = siki, zie ald.
II. Zytak van een rivier, kleine rivier
of beek {soesoekan leutik), btystroompje,
uitlooper van een stroom; ook: klein
sawah- bed (naast een grooter), bjjbed.
8ÈKËL, vast in elkander zitten, een
vasten klomp vormen (b. v. rtyst); ook:
een stevig, sterk mensch.
SEKE 8ELER, zie seler.
SEKËT (Jav.), = lima poeloeh, v«ftig.
SËKIN (Ar., sikkien), dolkmes.
8ÈKOEL, voll. dgagong sëkoel, naam van
een maissoort.
86
562
SEKON—SELEK.
•IKON, het Holl. seconde; idem.
SËKOT, het Holl. schout; idem, politie-
hoofd.
SËKROEP, het Holl. schroef; idem; një-
kroep, inschroeven; disëkroep.
8EKSCK, ngbr.; njekssk-njeksekkeun, grove
woorden bezigen. P.
SELA (vgl. asël en sela III.), tusschenin,
tusschenruimte; sela ramo, tusschen twee
vingers; sela mangsa, tusschen de twee
moessons, de kentering; sëla-sëla, of sësëla,
tusschenruimte, doortocht, doorgang;
mangsa sésëlana, de tyd tusschen de beide
moessons in, tusschenttjd; n#ta, tusschen-
door gaan, door het midden (b. v. van een
schare) gaan; taja geusan njëkt, geen weg
hebben om er tusschendoortegaan;<Wsé?to,
in de rede gevallen worden. (Vgl. sëlang.)
SELA, I. (Port., sella), «adel; njeladn,
zadelen; diselaan. (Vgl. dangdan.)
II. (Skr., cüa, steen), = batoe, steen, inz.
rotssteen.
III. Xjela, holte of verbinding tusschen
twee bergen of bergtoppen (op een zadel
gelijkende en door ons soms aldus ge-
noemd); ook gebruikt in samenst. met doemt,
zie ald. (Vgl. sela.)
8ÈLANG (vgl. s#a), tusschenin, tusschen-
ruimte, tusschentp; sëlang-sèlang, tus-
schenln, in den tusschentfld, tusschenpoos ,
een tusschenpoos of rusttyd hebben, ter
afwisseling (b. v- doen); njëlang, iets even
laten rusten (om wat anders te doen), tijde-
lijk afbreken of vervangen; ook: dralen,
toeven ; disëlang, afgebroken-, onderbroken
worden (om eerst iets anders te doen);
oelah disëlang, of oelah sok disëlang, draal-,
toef- of wacht er niet mede, stel het niet
uit, doe het zonder verwtfl; kasëlang,
tusschenin gekomen; ook: in de rede ge-
vallen; tsu kasëlang, niet tusschenin
gekomen, onafgebroken voortgaan of
voortgegaan zjjn; njëlangan, iemand even-,
voor een poos of tjjdeltyk afwisselen,
even of tijdelijk in iemands plaats treden ;
disëUmgan; - pasëlang, ongeregeld, door
elkander, in wanorde; ook: om en om (van
verschillende soorten of kleuren), elkander
afwisselen; hanteupasëlang, niet door elkan-
der, d. i. ordelijk, geregeld, soort bij soort;
masëlangkeun, tusschen elkander steken,
b. v. masèlangkeun ramo, de vingers tus-
schen elkander steken, de handen vouwen;
dipasëlangkeun; -pasëlangan, met elkander
overhoop liggen; -pattfflanp, iets dat ergens
tusschen geschoren wordt (b. v. in een ver-
haal), ook: iemand die tijdelijk een ander
vervangt; verder: tusschen-echtgenoot, zie
fitndboeia; radja panjëlang, tusschenkoning.
SELANG (vgl. sëlang), voll. mejong selang ,
naam van den gestreepten tijger [zwarte
grondkleur en roode strepen: saloemabeu-
reum].
8ÉLANG 8ËLING, zie sèling.
SËLAP, wat tusschen andere dingen zit
of zich bevindt (b.v. een schubbe welke
tusschen andere geklemd zit, of z. a. een
zwarte veer tusschen witte veeren); hajam
djago anoe sisitna sëlap, een haan met
tusschen andere zittende schubben [wat
een teeken van kracht heet: tjitjirm matih] ;
njëlap, tusschen twee dingen ingaan, zich
tusschen twee dingen in dringen, zich in een
gat of in een scheur vastzetten (b.v. van een
pannetje); Hsëlapt tusschen twee dingen ge-
klemd of bekneld zitten; njëlapan, tusschen
tweedingenheteenofanderinsteken,invoe-
gen; disëlapan; njëlapkeun, iets ergens tU8-
schen voegen, inlasschen, doen of steken
in of tusschen (b.v. een bloem in het haar
of de vingers tusschen de teenen), tusschen
iets ingaan, dringen of gaan zitten, zich
tusschen iets dringen; disëlapkeun kana
boeoek, (van de vingers of een bloem) tus-
schen het haar gestoken worden.
SËLAR, naam van een kleinen zeevisch.
SËLAT, zeestraat.
8ËLE, I. een hulpw. om dieren te tellen,
stuk of stuks. (Vgl. siki.)
II. Het Holl. gelei; idem.
SÈLÉBROENQ, alleen in pasëlèbroengan,
ook pasalëbroengan of pasalabroengan, ver-
ward door elkander loopen (van een menig-
te); tagiwoer pasëlèbroengan, in verwarring
door elkander loopen, in rep en roer zijn.
8ËLËBROET, = salëbroet, zie sëbroet.
8ELED, = 't meer gebr. sengled.
8EL.EH (vgl. eleh), = seren, het overgeven
of overdragen van iets (b.v. van de regee-
ring); rek stUh, ik wil overdragen; «oe-
meleh, overgeven, overdragen; seselehan, of
pada seselehan, aan elkander overdragen ;
njelehan, aan iemand iets overgeven of
overdragen; njelehan soeraU iemand een
brief overgeven; njelehan diri, zichzelven
overgeven; diselehan; njelehkeun k., njang*
gakeun 1., iets aan iemand ter hand stel-
len, afgeven, overgeven, overleveren, over-
dragen; diselehkeun; silih-selehkeun, elkan-
der overleveren. (Vgl. sërah.)
8ËLËK, g. w.; njëlëk, op aanhouden, op
aandringen, in het nauw brengen, insluiten,
beklemmen; ook z. v. a. keukeuh, aandrin-
gen, aanhouden, om iets aanhouden ; disëlik,
op aangedrongen worden; kasëlèk, in het
nauw gebracht z}jn; ook gezegd van iemand
wien een stuk in de keel bleef zitten;
kasëlèk katatanwean, plotseling of onvei-
SELEK— SEMBAH.
563
wachts door een gast of gasten overvallen
worden.
SELEK (vgl. sëlëk), ngbr.; seaelék, g. w.;
njeselek, aaah. of dringend vragen, vragend
aandringen, nog eens vragen (b. v. om iets
goed te verstaan); diseselek,
8ËLËKE, ngbr.; njëlëke, dringen of wrin-
gen om door een nauwe opening te komen;
njëlëkekeun maneh, zich door een nauwe
opening dringen of wringen.
8ELEKET (te verg. met soéloesoep), ngbr.;
njeleket, ergens in- of tegen op kruipen;
soemeleket, voortkruipen; seseleketan, ergens
langs gaande overal inkruipen ; 'salakat-
seleket, gedurig of aanh. ergens in- of tegen
op kruipen; o verdr.: moeilijke dingen onder-
zoeken; njeleketkeun maneh, zich ergens in
verbergen, daarin kruipende.
SËLÊMPANG, = 't meer gebr. sdlëmpang.
8ÉLËMPÉK, g. w. ; njëlëmpëk, onverwachts
een inval doen, onverhoeds overvallen (b.v.
een vijand of een dief in huis); disëlëmpëk;
kasëlëmpëk, overvallen worden of ztyn, on-
verhoeds of plotseling door iets overvallen
worden of raken. (Vgl. boeroedoegensëdëk.)
8ËLÉNDËP, ngbr.; njëlëndëp, tusschen iets
gaan, tusschen iets doorgaan. (Vgl. sela.)
8ÈLËNTANQ (vgl. lëntang), zich voortbe-
wegen; ook =zsëlënting.
8ËLËNTINQ, geur, mare, los gerucht [men
zegt ook sëlënting bawaning angin]. Vgl.
lënting.
8ÉLÉPA, doos voor de ingrediënten van
rooken of pruimen.
8ELER, een loot of uitlooper van een plant
welke hare wortels langs den grond heeft
(z. a. b. v. de seureuh); ook: uitlooper van
een rivier of beek (vgl. sekeY, verder: over-
geschoten lap; aeke-seler, uitloopers; ook
k. p. van baraja, bloedverwant; saseke-
selerna, al de uitspruitsels ; ook: al de af-
stammelingen, al de bloedverwanten ; - se-
leran, 1. uitlooper van een beek of rivier;
2. overgeschoten lap.
8ELE8EK, omzetting van en = seselek,
zie selek.
8ËLÈ8ËP, ngbr.; njëlësëp, = njoeloesoep,
insluipen, inkruipen; tingsëUsëp, idem, van
velen. (Vgl. sëp.)
8ËLË8ËR, ngbr.; njëlësër, allengs ver-
schuiven, zachtjes voortschuiven ; ook:
zachtjes aandringen, zachtjes al verder en
verder vragen. (Vgl. sësër I. en selêk.)
SÉLËWÊG, ong. = samoewal, zie ald.
8ÉLINQ (vgl. sëlang), ngbr.; sëlang-sëling,
bjj tusschenpoozen (b. v. aan iemand den-
ken of aan iets arbeiden); pasëling, =
pasëlang, b\) afwisseling.
8ÉLIR, uitverkorene, (en daarom ook)
geliefde, favoriet; ook in 't alg. —parëkan,
bjjzit; njëlir, = milik, uitzoeken, uitkiezen,
verkiezen; disëlir; kasëlir, uitgezocht, uit-
verkoren; ook: uitverkorene; sinèïir, uit-
verkoren; nabi sinëlir, uitverkoren profeet
[een der titels van Moehammad] ; sësëliran,
uitgekozene, uitgezochten; pradjoerit sësë-
liran, de keur der krijgslieden, keurbende.
SÉLOEK, knoopsgat (nl. voor een lossen
knoop, zie kan^ing); pasëloek, as 't meer
gebr. pasëloep, zie sëloep.
8ËLOEP, alleen in pasëloep, door elkander
liggen, alle op een verkeerde plaats liggen,
verward.
8ËL0ET, een ring ergens om (b. v. om
een pennehouder of een speer, dienende om
uit- en in te schuiven); ook : dat waarmede
men iets omwindt en het zoo bevestigt
(b. v. wat men windt of gewonden heeft om
twee einden, met het doel ze aan elkander
te verbinden); njëloet, een ring of band
ergens om maken, aan elkaar verbinden.
8ELONQ, het eiland Ceylon; peuUuj
Selong (of eenv. Selong), naam van een
peut&uj-soort; nangka Selong, een andere
naam voor mandalika, zie ald.
8ÉLOP, het Holl. slof; idem, muil, pan-
toffel, sloffen.
8ËLOT, het Holl. slot ; idem, nl. deurslot
en derg. (Vgl. koentji.)
SÉMABROEK (Kad.), naam van zeker ge-
liefkoosd gerecht, bestaande uit kool met
kerrie.
8EMAH, = tamoe, bezoeker, logé, vreem-
deling, reiziger; oerang semah di d$eu, wtf
zt)n hier vreemdelingen; mëgat semah noe
ngaliwat, reizigers aanhouden; akoean ka
semah, een gast goed ontvangen, gastvrij;
njemah, ergens gast z$}n, logeeren, vreemde-
ling zijn; soememah, als een vreemde doen,
zich niet thuis gevoelen, verlegen ztyn(bg
een ander); kasemahan, een gast of gasten
hebben, visite hebben.
8ËMANQ, 1. van soengkawa, zich iets aan-
trekken, bezorgd, bekommerd, beangst,
bevreesd; oelah sëmang manah, trek u dat
niet aan, maak u daarover niet bezorgd.
(Vgl. mangmang.)
SéMBADA, verkl. met gëde-loehoer, lang
en gezet (van lichaamsbouw), regelmatig
gevormd, goedgevormd, welgemaakt; ook
= paniës, passend, b.v. sëmbada dianggo
mantoe, het is passend hem tot schoonzoon
te nemen; njëmbadadn, z.r.&.njaroewadn,
gelijkstaan met, zooveel sjjn als.
8ËMBAH, de handen, met de platte z}Jde
tegen elkander gehouden, even ter hoogte
van het aangezicht opheffen, zóó dat de
duimen den neus raken [een eerebiyk,
564
SEMBAHIJANG— SEMPAL.
huldebetoon of eeregroet, den meerdere
in gebogen of neergehurkte houding be-
wezen door een mindere, als deze tot hem
komt of van hem heengaat, tot hem
spreekt, hem iets overreikt of iets van hem
aanneemt, maar dat ook door den mindere
herhaaldelijk verricht wordt onder het
spreken van den meerdere, als bewtf s van
instemming, enz.]; - in onderschriften
van brieven z. v. a. onze uitdrukkingen:
met eerbiedige groete, met hoogach-
ting, enz.; sëmbaheun, persoon wien toe-
komt de sëmbah te ontvangen: heer, ge-
bieder; njëmbah, voor iemand een sëmbah
maken, zfln compliment maken; verder
= ngabakti (zie bakti), eere bewezen aan,
vereeren, dienen; ook: aanbidden (God
of een afgod); dat (of tjedok) njëmbah,
het doen of volbrengen van de sëmbah;
disëmbah, gezegd van den persoon wien
de sëmbah bewezen wordt; verder: vereerd-,
gediend-, aangebeden worden; sinëmbah,
z.v. a. disëmbah, de sëmbah ontvangen; anoe
wadjib sinëmbah, die recht heeft (hebben)
op't ontvangen van de sëmbah; sësëmbaheun,
die te vereeren-, te aanbidden-, te dienen
is; pikeun sësëmbaheun, ter aanbidding;
njëmbahkeun, z. v. o..ngabaktikeun, iets aan
iemand aanbieden of vereeren ; disëmbah-
keun. (Zie ook sëmbahjang.)
SEMBAHIJANG, zie sëmbahjang.
SËMBAHJANG, of wel sëmbahijang (eig.
Godsvereering, vgl. sëmbah en Jang), ver-
eering brengen aan-, ztyn gebed richten
tot (God of een als God vereerd wezen,
z. a. een afgod of geest); dikwijls vereen-
zelvigd met salat, het ritueele (Mok.)
gebed verrichten, en met nënëda, bidden,
aanbidden; njëmbahjang, de sëmbahjang
verrichten; disëmbahjangan, aangebeden-,
godsdienstig vereerd worden.
SEMB AR A, samen tr. van saembara, zie ald.
SÉMBAWA, gelukzalig. P.
SÈMBER, het tegenoverg. van etjes, dof
(van een stem of geluid). P.
SËMBOENG, voll. daoen sëmboeng, salie
[een niet zeer hooge plant met groote,
grove bladeren].
SÉMBOER, of ook simboer, = moera, het
bespuwen of bespuiten van iemand uit
den mond (meest met bjjgeloovig oogmerk
of ter appliceering van een gekauwd genees-
middel); njëmboer, zóó spuwen, water enz.
uit den mond spuiten; njëmboerant iemand
zóó bespuwen of uit den mond bespuiten;
disëmboeran; njëmboerkeun, vocht van iets
dat men uitkauwde uit den mond spuwen
of spuiten (op een mensch of dier); disëm-
boerkeun.
SËMEDI. zie by moedja-sëmedi.
SËMEN. hot Holl. cement; idem.
SËMËPËR (Kw. separ, Jav. soemeper),
ergens aangaan, op bezoek komen, gaan
bezoeken.
SËMËT, = sëpët II. en stp#, limiet, grens,
van af, tot aan toe; sasëmët, geheel tot
aan toe, tot en met, met inbegrip van ; H
sëmët, van af. (Vgl. wangkid I.)
SEMI, I. 1. van sëmoe, zie ald.
II. Jonge djagong-v rucht.
III. (Jav., uitbotten, uitloopen), ngbr.;
soemëmi, uitspruiten, uitbotten, uitloopen.
SËMOE k.f sëmi 1., voorkomen, aanschijn,
uiterlijk, zweem, mine, uitzicht, het aan-
zien, het uitwendig voorkomen; ook: hec
schijnt, het laat zich aanzien, het heeft
't voorkomen dat, het gelijkt op; verder:
zweemen naar, overeenstemmen met
(soeroep); mem sëmoe, een gezicht zetten,
inz. een vriendelijk gelaat toonen (vgl.
oelat, tajoh enz.); owah sëmoe, van voor-
komen veranderen, van gelaatskleur ver-
schieten (b. v. op het hooren van iets
waarvan men schrikt); sedjen sëmoe, van
gedaante of kleur veranderen (vgl. roepa
en salin); mitjeun sëmos, iets (z. a. een
gemoedsbeweging) op ztyn gelaat niet laten
biyken, zfln gemoedsaandoening verber-
gen; mere sëmoe, of merean sëmoe, een
houding jegens iemand aannemen, iemand
door zfln (haar) houding iets te verstaan
geven; ahli sëmoe, gelaatkundige; njëmoe,
of met verst, njëmoenjëmoe, zich voordoen
als, zich het voorkomen geven van, mines
maken; njëmoekeun, zich het voorkomen
geven van, zich kleeden als, er uitzien
als; njëmoekeun maneh, zich voordoen als;
njëmoekeun oelat aloes, een schoon gelaat
aannemen; njëmoekeun siga noe beunghar,
zich voordoen als een rtfk mensch; -
sêsëmoean of sësëmon, het voorkomen aan-
nemen of hebben van; njësëmonan, zich
het voorkomen geven van, door zjfln (haar)
voorkomen iemand iets te verstaan geven;
ook: iemand aan de kaak stellen of be-
schaamd maken (b. v. door hem iets te
gelasten waarvan men weet dat hty het
niet kan); pasëmon, voorkomen, gedaante,
gestalte; njijeun pasëmon, het voorkomen
aannemen van, zich voordoen als, veinzen
te zjjn; owahpasëmon, = owah sëmoe, zie bov.
SËMONO MAJAN, zie majan.
SÊMPAD (Buit.), ngbr.; njëmpad, tegen-
over anderen eigen werk afkeuren.
SËMPAL, = pateuh, zich verstuiken,
verrekken, verstuikt; ook: afgescheurd,
afgerukt, afgebroken (een stuk of deel van
iets), uit 't lichaam gescheurd (zie ook
SEMPAR-SENANG.
565
goejon); njëmpal,ong. = ngeureut, een stuk
ergens uit sneden; disëmpal; njëmpalan, in
stukken doen, in stukken verdeelen ; disëm-
palan; sëmpalan, afgebroken of afgescheurd
stuk; ook: een afgeperkt deel van een stuk
boschgrond, weidegrond, weide (vgl. sam-
palan); sëmpalan tjarita, fragment van
of trek uit een verhaal.
SEMPAR, ook sempar-sempar, of wel séba-
svmpar, gezegd van iemand die ergens
nooit op bezoek is geweest en nu daar
plotseling komt; kasempar, overvallen
worden of zijn. P.
SEMPER, verkl. met tjeper-ipis, breed
en vlak. P.
SËMPIL, een woning, gebouwd tusschen
twee huizen (nl. imah bapang) in, zoodat
de arme bewoner geen zijwanden behoeft
te maken. (Vgl. sosompang en gamlok.)
SÉMPLAK, scheuren, af barsten (van een
paal enz., en wel van het kleinere deel,
lerwtjl het grootere nog gaaf is); verder:
afbreken, afgebroken (van een tak, enz.);
barangbang-sëmplak, zekere manier van
den hoofddoek te dragen [waarbij 't haar
boven op het hoofd onbedekt is; van het
achterhoofd hangt een slip af, die soms
naar voren omgeslagen wordt; 't is de wijze
die 't meest in gebruik is bij koeli'a en
dergelijke personen, terwijl voorts iemand
die in haast zich kleedt, ook soms zoo
den doek opzet]; dibarangbang-sëmplak,
den hoofddoek op die manier opzetten of
ophebben*; - sësëmplakan, afgebroken stuk
(b. v. van een dahan of tak) ;njëmplakkeun,
afbreken (z. a. een tak), afscheuren (b. v.
een vleugel); disëmplakkeun. (Vgl. sëmplek
en sontak.)
SËMPLANG 8ËMPLONG, zie sëmplong.
SÉMPLEK (samentr. van sa en ëmplek,
zie dat woord), afgebroken, afgebrokkeld;
ook: een (met de hand) afgebroken of
afgebrokkeld stuk, brok; sasëmplek, één
brok, één stuk, enz.; nete sëmplek nintjak
sëmplak, dat waar men dan voet op zet
brokkelt af, dat waar men op treedt breekt,
sprkw. = ons: alles bij de hand afbreken;
sësëmplekan, in stukken of brokken breken,
brokkelen ; njëmplekan, (met de hand) iets
in kleine stukken breken, iets verbrokke-
len; disëmplekan. (Vgl. sëmplak.)
SËMPLONG, het zichtbaar zijn van
iemands aars; njëmplong, verkl. met tem
bong boedjoer, zijn aars onbedekt hebben;
sësëmplongan, ook sëmplang-sëmplong, herh.
of aanh. zijn aars onbedekt hebben.
8ËMP0ER, voll. ki (of iangkal) sëmpoer,
naam van een boom wiens hout bijzonder
aanleg heeft tot versteening [de vrucht
wordt als surrogaat van zeep gebruiktl;
batoe sëmpoer (of ook eenv. sëmpoer), ver-
steend hout.
8ËMP0Q, barsten, af barsten; njëmpog,
een groot stuk ergens van afsnijden (b. v.
van een tak), een groot stuk ergens uit-
sneden (b. v. uit vlees ch of kaas); disëmpog,
gezegd van het voorwerp waarvan een
stuk is af- of uitgesneden ;kasëmpog, afge-
brokkeld (b. v. door den stroom).
8ÊMPONG, beschadigd, geschaard (b. v.
het scherp van een rimbas door het raken
van een steen, of ook van een steen ge-
raakt door een rimbas).
SEMPONQ, (van een vogel) een naar de
zijde gebogen staart hebben; njempong,
zich naar de eene zijde buigen (b. v. by het
ewo&- zitten); njempongkeun, iets schuins
afsneden; disempongkeun.
8ËMPROENG (vgl.proeng), zich met haast
in beweging stellen, met haast op weg
gaan of heengaan, wegsnellen, zich weg-
of heenspoeden, wegrennen, snel van wal
steken, voortschieten (z. a. een vaartuig);
ook: snel, gezwind; sëmproeng boedal, ge-
zwind trokken zjj uit ; njëmproeng, hetzelfde
(maar bep. als daad van den wil); njëmproeng
madjoe, gezwind trok men voorwaarts.
8ËMPRONG, cylindervormig lichaam,
z. a. een kijker, verrekijker, teleskoop, lam-
peglas, opgerolde oblie, enz.; njèmprong,
door een kijker zien of waarnemen;
disëmprong.
SËMSËM, = 't meer gebr.sëngsrëm, z. ald.
8EN, het Holl. cent; idem (vgl. doewit);
sasen, of doewit sasen, één cent; doewa sen,
twee centen, twee cents, enz. (Vgl. peser.)
8ENA, I. (Skr.sêna, leger), = balad, z. ald.
II. Parang-sena, naam van een batik- soort
waarbij de varen vorm is nagebootst.
8ËNAG-SËNIG, ong. = poejangpajeng, in
onrust zijn, in heftige beweging zijn (van
het hart), branden van begeerte.
8ËN ANG, gerust, weltevreden, kalm, ver-
genoegd, verkwikt,uitgerust,nieuwe kracht
hebben; ook: draaglijk (z. a. pijn), uit te
houden, het wel kunnen uithouden (z. a.
by eenig werk); verder: kalmte, vrede, ge-
moedsrust; senang oge, wel iets draaglijker
of iets beter zijn, iets nu wel kunnen uit-
houden; ati (oïpikir) senang, rust-, kalmte-,
vrede in 't gemoed hebben, vrij van zorg
of kommer zijn; senang ati, hetzelfde; sê-
nangan, aja sënangan, of ook aja senang,
iets beter, redelijk (van pijn enz.), draag-
lijker, lichter, beter uit kunnen houden;
ook : soulaas ; njënangkeun, iemand tot rust
brengen, tevreden doen zijn, iemand op-
beuren, verkwikken, vertroosten ; disënang-
566
SENAPATI— SENGGOL.
kêun; kasènangan, vrede hebben; verder:
verademing, verlichting, verkwikking, ver-
troosting, gemoedsrust, vrede; tjaliksarta
kaaènangan, in vrede wonen.
8ENAPATI, legerhoofd, legerbevelhebber;
kasenapatian, de waardigheid of ook de
wapenrusting van een senapati.
SÉNAT 8ËNIT, verkl. met dek pok teu
toani, dek pok teu toani, telkens iets willen
zeggen, maar niet durven, bedremmeld.
8ËNDAH, baar, golf (niet algemeen). Vgl.
ombak, enz.
SÉNDAL, g. w., = rëboel, ontruk! njën-
dal, ontrukken; ook: twee lieden vaneen-
rukken en zich tusschen hen plaatsen;
verder: wederstaan (nl. met woorden);
overdr.: iemand het woord ontrukken (d. i.
hem in de rede vallen en tegenspreken);
kasëndal, in iets gestoord of verhinderd
[door iets tusschenbeiden - komende], in de
rede gevallen; pa&ënd aUsëndal, van weder-
zijden aan iets rukken; ook: elkander ge-
durig of aanhoudend tegenspreken,twisten.
8ÉNDAT, 1. van paseja, twist hebben,
twisten; pasëndatan, met elkander ver-
schil, ongenoegen of twist hebben, in twee-
dracht leven, met elkander op voet van
onvrede zfln; ook: oneenigheid.
8ËNDAWA (Skr., saindhawa), salpeter.
StHOtKÈL,nght.;sësëndëkëlan, = talënan,
blok of iets anders dat gebruikt wordt
om er iets op te hakken of door te hakken,
of ook wel om ergens onder te leggen;
njëndëkëlkeun, iets leggen op een blok of
iets anders, om het daarop te hakken of
door te hakken; disëndëkëlkeun.
8ENDEL (vgl.sender en hendel),ng\>r.injen-
delan, dringen, weg- of op z*)de dringen (z. a..
het eene trekdier het andere); disendelan.
8ENDENG, = obod en kabogoh, boel,
boeleerder, boeleerster.
SELDER, = sendel, ngbr.; njenderan, =
njendelan, tegen aan dringen; disendelan.
(Vgl. sigeung.)
8ENDOK, de gewone eetlepel. (Vgl. sin-
doek I.)
8ÊNËB (Bant.), = sëbël, zie ald.
8ÈNEH (Z.-B.), = sareh en doemeh, dewtJL
8ËNEN (Ar., itznain, twee), de tweede
dag der week, Maandag, voll. poë Sënen;
sënen kalemekan k., sënen saoer 1., druk of
door iedereen besproken worden, over ieders
tong gaan [hieraan ontleend, dat eertijds
op Maandag bjj bekkenslag bekendmakin-
gen werden gedaan]; sënenan, tornooi, tor-
nooispel, splegelgevecht [dat wei op volks-
feesten en vooral op LSbaran gehouden
» wordt].
8ÉNËNG (vgl. senang), ~ sëdëp, 1. van
rësëp, lust of behagen in iets scheppen of
hebben; kasënêng, = kasëdëp, 1. van ka
beuki, dat waarvan iemand veel houdt of
dat hy gaarne lust; verder: lust, genoegen.
8ENQ, het Holl. zink; idem.
8ËNQAK, kwalQk rieken (b. v. een plant),
stinken; ook: stank.
SËNGAK-8ËNGEK, zie sëngek.
8ËNGEK (vgl. ngek), schel geluid, een schel
geluid doen hooren, een gil of schreeuw
geven; ook: schal, geschetter; sëngek ta
rompet, de trompet schalt, de trompetten
schetteren ; sësëngekan, geschetter, geschal;
sëngak- sëngek, aanh. of gedurig schetteren;
ook: gegil; njëngekan, ten behoeve van
lieden blazen (schetteren) op een trompet
(b.v. in een koffietuin, om de arbeiders te
verzamelen); disëngekan.
SËNGËT, I. = sëmët, zie ald.
II. Ontvlambaar, licht vlam vattende,
goed brandbaar, goede brandstof; ook:
licht aangedaan, teergevoelig (z. a. b. v.
de reukzenuwen). Vgl. seungeut.
SËNGGAK, ong. = soerak, jubel, triomf-
kreet, geschal; soeka-sënggak% opgetogen,
biy tot jubel ens toe; tingsarënggak, van
velen : jubelen ; sësënggakan, jubelen, aanh.
juichen; njënggakan, iemand toejuichen;
disënggakan.
8ENGGAL, naam van een zoetwatervisch
als de Iele, maar rood, en kleiner; senggal
hideung, zwarte sënggal, verbl. uitdr.voor
Iele en dit een speling op pavele, zie ald.
SENGGANG (Kad., eig. Jav.), aïgeloopen
(van een werk of taak), gereed, ten einde.
8ENGGANG, naam van zeker onkruid
[er zjjn twee soorten, welke alleen hierin
verschillen, dat de eene soort dicht met
doorns bezet is, terwijl de andere zonder
doorns is; de bladeren van beide dienen
tot bajèm]; boewah senggang, de vrucht van
de senggang [waarop de vogels azen].
8ENGGEH, bflloot (z. a. van de ananas,
van onder de vrucht, uit den vruchtstam
schietende), byspruit (z. a. uit een seuweu
van rjjst); verder: by duim, bjjpink,by teen
(aan een hand of voet), lid of spoortje (dat
soms te veel aan den klauw van een kip
enz. zit) ; $enggehant zulk een senggeh heb-
ben ; (van de hoorns van een hert) zy takken
hebben, getakt zjjn.
SENGGERENG, zie 't betere sanggereng.
8ENGGOL, I. (Jav.), ngbr.; njenggol,eyen
tegen iets aankomen of Btootm; kasenggol,
gezegd van iets waartegen even gestooten
wordt
II. (Jav.), zacht geluid van de gamelan;
verder: (bjj nëmbang) de buigingen der
stem, trillers, draaien enz., waarmee de
SENGGOTAN— SENTAB-SENTOR.
567
zanger de wtfs opsiert [wat men in Neder-
land wel eens „vroome nootjes" noemt].
SENGGOTAN, wip, zwengel (van een put).
SÉNGHAP, het uitblazen of ademschep-
pen; njënghap, ook wel njenghap, uitblazen,
ad omscheppen (z. a. na vermoeienis), op
adem trachten te komen, zich verpoozen,
uitrusten van vermoeienis (ngeureunan
tjape); ook: het aangenaam hebben, het
ruim hebben (b. v. een plant); teumeunang
njënghap, niet mogen ademscheppen, niet
mogen rusten {koedoe tëroes boe); sësëngha-
pan, (van een visch) den bek open en
toe doen.
SENGHAP, ngbr.; njenghap, = 't betere
njènghapf zie sënghap.
SÉNGIR, naam van een manggahsooit.
8ËNGIT, nijdig, boos, boos z^jn op, een
afkeer hebben van, haten; ook: afkeer,
haat; disëngit, njjdig of norsch bejegend
worden; kasèngit, gehaat worden of zfln,
een voorwerp van afkeer zjjn.
8ENGKED, de plek waar aan een boom
een tak heeft gezeten of waar zich een
uitwas of derg. bevindt, waarop men bg
het beklimmen den voet zetten kan; ver-
der: gehakte trede, keep of inkeping (z. a.
in een boom voor de beklimming, vgl.
tjangkëd); ook: terras (z. a. van een veld
tegen een helling aan of van een weg tegen
een helling op), terrasvorm; njengked%een
inkeping of terras maken; disengked;
njenghedan, = njengked, maar van meer
dan één inkeping of terras; disengkedan;
sesengked, trede (in bovengenoemden zin),
terras; koenjoek dtbere sesevgked, voor den
aap treden in een boom maken, om hem
de beklimming gemakkelijker te maken,
sprkw., verkl. met ditoedoehan djalan, het
den dief gemakkelijk maken om te komen
stelen (b.v. door de deur niet behoorlek te
sluiten); sesenglcedan, met sengked'8 zfln,
voorzien zjjn van inkepingen, terrasvormig
z\jn aangelegd.
SÉNGKEH (Chin.), benaming voor een
nieuwaangekomen Chinees die de land-
taal nog niet spreekt, een volbloed Chinees.
(Vgl. toto.)
8ÉNGKÉK, korthalzig (van iemand by
wien het hoofd nagenoeg op den schou-
der zit.)
SÉNGKËR, ngbr, ; sésëngkëran (eig. Jav.),
z. v. a. pipingitan (zie pingit), prinses die
den huwbaren leeftyd bereikt heeft en
uithoofde daarvan in het vrouwenverbiyf
opgeborgen is.
8ËNGKLANG (Bad.), z. v. a. toekang I.,
achter. P.
8ENGKOL, slecht ter been.
SENGLED, ngbr.; njengled, = ngaleled,
oprollen (z. a. een mat); verder: wenden,
zwenken, de gelederen openen [van een
leger dat den moed verliest en voor den
vijand wjjkt]; njergledkeun, iets dat ge-
deeltelijk omgeslagen is verder geheej
oprollen (b. v. de armen van een baadje)
disengledkeun. '
SÉNGOR, ngbr.; njéngor}z. v. A.ngagaok,
tegen iemand snauwen; diséngor, (van
iemand) toegesnauwd worden. (Vgl. senior.)
SENGROD, alleen in kasengrod, verward
geraakt ergens in (z. a. in slingerplanten,
b. v. een hond).
SËNG8ËM, = 'tmeergebr.8&t9*r&n,z.ald.
8ENG8ERANQ, I. (steeds gevolgd door
panon), verkl. met bëger en met aja eoeka
aja hanteu, rondkeken naar iemand op
wie (wien) men z{jn (haar) genegenheid
zou kunnen vestigen.
II. Het dunne einde van den tapsteel
van een kawoeng. P.
SENGSOL, maar doorgaans njengsol, niet
recht tegenover een anderen of de anderen
staan (b. v. een koffleboom,eenst#l,enz.),
uit de lijn staan; pasengsol, niet recht
tegenover elkander staan.
8ÊNQ8RÊM, alleen in kasëngsrëm, ook
kasëngsëm en kasëmsëm, ong. = kabita,met
iets vervuld zfln, met iets bestendig in
zijn gedachten bezig ztyn, begeerig ztfn
naar, belust op, haken naar; ook z. v. a.
beukt, veel van houden, gaarne lusten;
AUah langkoeng kasëngsrëm ka njatoa sam-
pejan, God is zeer begeerig naar uwe
[Moeh.'e] ziel; kasëngsrëm koe tjarita, zij/n
begeerte is opgewekt door het verhaal;
djalma kasëngsrëm koe banda, de mensen
is belust op het aardsche goed.
8ËNOEK, naam van een alleen in ge-
schriften voorkomend dier, volgens som-
migen de tapir; volgens anderen = naga,
draak.
8ENTAD, alleen in tisentadj = tisoledat,
uitglijden.
8ÉNTAK, een korten rauwen schreeuw
geven (z.a. b.v. een rhinoceros,zieda4afc);
ook: op korten en bitsen toon spreken;
snauwen, grauwen; verder: snauw, grauw,
sësëntak, aanh. snauwen of grauwen; som-
toeksëntak, snauwen en grauwen; njëntak,
iemand bits toespreken, toesnauwen, tegen
iemand uitvallen of uitvaren; disëntak.
(Vgl. sëgor, senior en gëbes.)
3ËNTAR, gebarsten, met eenbarst of met
barsten (b. v. een rantjatan of dr aagstok);
ook : afgebroken (b. v. een der punten van
een pen of passer).
8ËNTAR SÉNTOR, zie senior.
568
SENTE— SER.
SENTE, naam yan een tafeussoort; in
Kad. ook : naam van een witte tulp vormige
bloem.
8ÉNTEG, tJzeren knip of stap om muizen
en ratten te vangen, klem. (Vgl.ijoebloek.)
8ËNTING, een buisje zonder kraag en
met één rfl knoopen, voll. badjoe sënting.
(Vgi. kampret.)
8ËNTOEQ, ngbr.; njënloeg, tegen iets aan-
draven, aanvaren, aanraden, enz.; njën-
toegkeun, tegen iets aan doen rtyden, enz. ;
disëntoegkeun.
8ËNTOEL, naam van een woudboom als
katjapi IL, voll. tangkal sent oei; ook naam
•van de vrucht; koelawoe-sëntoel, het rood
van een (rtfpe) «éntoöJ-vrucht, steenrood.
SËNTOR, verkl. met team', krachtig op-
treden, doortastend handelen, maar inz.:
iemand met groote oogen aankijken en
tegen hem uitvaren; ook: grauw, snauw;
sësëntor, aanh. tegen iemand uitvaren;
aëntar-aèntor, schelden en tieren, snauwen
en grauwen; njëntoran, tegen iemand uit-
varen, op iemand tieten, iemand den mantel
uitvegen; disëntoran; - pasëntor-aëntor, op
elkander aangaan of razen. (Vgl. aëntok.)
8ENTR0K, het stooten tegen iets; njen-
trok, tegen iets stooten; disentrok; pasen-
trok, tegen elkander stooten (b. v. aarden
potten), botsen.
8ÉP, werkw. tusschenw. voor: insteken,
steken in (b. v. met een scherp voorwerp
in een pisangstruik). Vgl. soep.
8EP (korte vorm van asep, zie ook kasep),
een woordje waarmede men knapen en
jongelieden uit den goeden stand aan- of
toespreekt [eig.: gtf schoone knaap of
jongeling, vgl.eulis] ; men bezigt het woord
echter ook wel in 't algemeen, om man-
nelijke personen aan- of toe te roepen.
SËPA, uitgewrongen, uitgeperst (b. v.
suikerriet); verder: melig, inwendig droog
(van vruchten); ook: bleek, bleek zien
(zie ook haropak).
8ÉPAH, 1. p. van aëpoeh, zie ald.
8EPAK (vgl. tedjeh), het achteruitslaan
of achteruitschoppen (z.a. van een paard);
ook g. w.; njepak, met poot of voet achter-
uitslaan, achteruitschoppen of terugslaan ;
disepak; aeaepak, herh. achteruitslaan of
achteruitschoppen; ailih-aepak, elkander
zóó slaan of schoppen; njepakan, btyherh.
of meer dan één zoo schoppen ;disepakan ;
njepdkkeun, iets (b. v. een steen) achteruit -
schoppen; disepakkeun. (Vgl. djëdjëk.)
8ËPAT, naam van een kleinen zoetwater-
visch, zoo iets als spiering.
•ÊPEH (Kad.), naam van een plant met
roode bloem en kokervormig blad.
SËPEN, het Holl. spinde; idem, provisie-
kamer; toekang sëpen (of ook eenv. sëpen),
huisjongen, huisbediende.
8ÉPÉT, I. = seuseut I., stroef; ook 1. van
kësëd, samentrekkend, wrang; tjaoe sëpët,
naam van een pisangsoort; kasëpëian,
z. v. a. kasoesahan, benauwdheid, nood.
II. = sëmët en sipët, grens, tot aan;
sasëpët, tot aan, tot en met.
8ËPI, I. 1. van soewoeng en = sëwëng,
niet zjjn, van huis ztfn, afwezig, uitzfln ;
verder: eenzaam, ledig (b. v. een kamer);
ook: niet voorhanden zijn (b. v. getuigen);.
njëpi, in afzondering leven; ahli njëpi,
kluizenaar; kasëpian, verstoken ztfn van»
ontberen, derven, missen.
IL Hetzelfde als djengkol, naam van
zekere vrucht (zie ald.); njèpi, sëpi (d. i.
dus djengkol) in de aarde begraven, opdat
ze zich uitzetten en zacht worden.
8ËPIT, een fijn ntfptangetje (om b. v.
vuil uit gesmolten suiker te nemen),
pincet; njëpit, zich knellen; verder: in
biyven zitten, tusschen bleven zitten
(b. v. tusschen een naad of reet); ook:
tusschen knellen (b. v. iets dat men tus-
schen den arm en het Ujf draagt); disëpit,
gekneld worden; - sëpitan, 1. van kartya&n,
een besnjjdenisfeest hebben, besnijdenis -
feest; njëpitan, 1. van njoenatan, besneden ;
disëpitan.
SÉPOEH 1 , sëpah 1. p., kolot k., oud ,
ouder (vader, moeder), ouders; ook: be-
jaarde bloedverwant, bejaard man; ft»
sëpoeh (eig. de oude), vader; ook wel in
't algemeen van een bejaard man; sëpóeh-
sëpoeh, bejaarde bloedverwanten; ook: het
voorgeslacht; sësëpoeh, 1. van kokolot, oud-
ste, opztener,huisverzorger;i>an0sépoeJma,
oudste, eerstgeborene (vgl. tjikal); kasë-
poéhan, 1. ouderdom; 2. 1. van mitohaf
iemands schoonouders; 3. ouderlijke
woning, d. i. woning der ouders of schoon-
ouders; 4. bejaard man; -piaèpoehan, ouders.
8ËPOER, het Holl. spoor; idem, de sporen ;
njëpoer, (een paard) de sporen geven;
disëpoer.
8ËP0N, het Holl. spons ; idem.
SÉPRE, het Holl. sprei, 1. van Ulam kasoer,
beddelaken, sprei.
SEPTEMBER, het Holl September, de
maand September, voll. boelan September.
8ËR, werkw. tusschenw. voor : schuiven,
aanschuiven, voortschuiven, naar voren
schuiven; ook: iets vooruitkomen (nader
(uitgedrukt door isër) ; aoeraër, idem, van
meerdere personen. (Vgl. soerl., «oren aer.)
SER (vgl. sir, aër en oser), werkw. tus-
schenw. voor: naderen, bil schuiven, het op-
SERAB— SEREK.
569
komen van een scherp gevoel (b. v. van
toorn), enz.; ser ka dijen! kom dichterbyi
ser-seran, gezegd van iemand by wien de
toorn gedurig opkomt (b. v. op het hooren
van beleedigende woorden).
SERAB, hel, schitterend, oogverblindend
(van licht of gloed), het oog verblinden,
in de oogen schitteren; ook: verblind zyn
(z. a. door een schitterend licht), zonne-
blind; dipikaserab, in hooge eer of aanzien
staan, in hooge eer gehouden worden.
8ËRAH (ong. = asrahy vgl. seleh), het over-
geven (in den zin van: afstand doen, wat
ook geldt van de afleidingen van dit woord);
sësërahan, aan elkander afstaan, elkander
(iets) geven, geschenken wisselen (b. v. by
het trouwen); ook: het toezenden van feest-
benoodigdheden enz. doof de ouders van
een bruidegom aan die van de bruid [wat
steeds geschiedt op den dag vóór de slui-
ting van de echtverbintenis]; soemërah,
aan iemand overdragen (b. v. zyn ambt),
afstand doen; ook: overgegeven, bereid te
ondergaan, berusten; njérahan, aan iemand
overgeven of afstaan, iemand iets over-
dragen; disërahan nagara, aan iemand het
land (ryk) overdragen; njërahkeun, iets over-
geven-, overdragen of afstaan aan iemand,
overleveren, iemand aan een ander toever-
trouwen (afstaan), afstand van iets doen;
ook s., mitjeun k., ngalisanan 1., zyn vrouw
overgeven, d. i. afstand van haar doen, haar
verstooten ; njërahkeun andjeun, zichzel ven
overgeven of overleveren; disërahkeun.
SERAH, rystkorrels welke nog in den
bolster zyn, gemengd met ontbolsterde
ryst of bejas) in Kad. ook: onbruikbaar
bezinksel (b. v. het onoplosbaar bezinksel
in witkalk); seraheun, gevoeligheid in de
borsten of in de tepels (by vrouwen).
8ÉRAK, ong. zzzpeujeuh, schor, heesch
(b. v. een pandjak die lang aan het woord
is geweest).
SERANQ, I. 1. van sawah, nat rijstveld;
hoema serang, het veld waarop de Badoej's
hunne „heilige ryst" verbouwen (zie „De
Badoej's", bl. 81); njerang, l.l.vanty'awafc,
een savoah bebouwen ; 2. van by en (njiroean):
uitzwermen (boedal sabatoerna);panjerangt
1. van panjawah, zie save ah.
II. Z. v. a. pëlong, inkyken, gluren;
njerangkeun, = ngawaskeun, nauwlettend
zien naar; diserangkeun.
8ËRAT, J. van soerat en toelis, schrift,
brief, geschrift; djoeroe-sërat, l.va.n djoeroe-
toeliSy schryver; njërat, 1. van noeft*, schry-
ven, inz.: een brief schryven, waarvoor
ook njërat sërat en njërat soerat; disërat,
geschreven worden; kasërat, geschreven
zyn ; sinërat, geschreven worden of zyu (inz.
gebezigd in brieven); njêratan, 1. van njoe-
ratan, aan iemand een brief schryven,
richten of zenden ; radja njëratan deux ka
Mansoeri soerat wangtoel, de vorst schreef
een brief naar M. tot antwoord; disèratant
gezegd van iemand aan wien een brief ge-
schreven of gericht wordt of is \njëratkeun,
1. van noeliskeun, iets schryven, opschre-
ven, beschryven; disëratkeun; kasëratkeun,
geschreven of beschreven worden of zyn.
8ËRBAD, = sërëbad, zie sarbad.
8ËRBET, = 't meer gebr. sërëbet.
SËRDADOE (Port., soldado), soldaat, mili-
tair; inz. benaming van de Europ. mili-
tairen, terwyi dan de Inl&ndsche praajoerit
heeten; met name: infanterist, fuselier.
SËRE, voll. tjaoe radja sëre, naam van
een fijne pisangsoort (zie ook tjëre); iitooe
sëre, suikerriet by 'twelk uit de geledingen
te veel bladeren spruiten, ten gevolge waar-
van de hoofdstengel niet groeit en weinig
of geen suikersap vormt.
8ÉRËBAD, = 't meer gebr. sarbad.
8ËRËBËNG, bloemen, op het voorhoofd
onder de sigër gedragen. P.
8ÉRËBET, het Holl. servet; idem.
8ERED, g. w.; njered, •= ngagoesoer, iets
langs den grond sleuren, sleepen, mede-
sleepen, wegsleepen, voortsleepen ; disered ;
silih-sered, of pasered-sered, elkander voort-
sleepen; njesered, wegsleepen, sleuren, met
zich sleepen, voortsleepen ;disesered;njere-
dan, het herhaalde doen van njered ; disere-
dan\ - seredan, voorwerp om op te sleepen,
slede; seredan ngirik, dorschslede.
SËRËDAN, = 't meer gebr. rorodan, zie
rorod.
8EREDET, ook njeredet en soemeredet, ge-
prikkeld-, gekrenkt zyn (z. a. ten gevolge
eener ondervonden beleediging); ook: bran-
den (z. a. van begeerte).
SËRËG, nauw, niet inkunnen, te nauw
zyn, te klein zyn (b. v. een ring), knypen,
knellen, als toegesnoerd zyn (van den hals) ;
ook: moeiiyk door de keel gaan,indekeel
biyven steken; sërëg di boewana, logor di
Itjang djaroem, beklemd in 't heelal, ruim
in 't oog van een naald, gezegd van iemand
die zich in 't publiek niet durft vertoonen
en zich daarom 't behaaglykst voelt in
het verborgen.
8EREH, citroenkruid [men bereidt er voor
eigen gebruik wel olie uit]; &is«r^, naam
van een woudboom die deugdeiyk hout
oplevert dat een citroenachtigen geur heeft.
8ËRËK, = sëmët, sëpët II. enz., tot aan,
tot aan toe.
8EREK, spoed maken, zich zeer haasten.
570
SEREKEBEBENG— SERONG.
SEREKEBEBENG. — ójerekébebeng, zie ald.
8ERELEK, I. naam van een vogel, het
zoogen. witgatje.
II. Haastig, met haast; njerelek, haastig
omgaan, omvliegen, snel voorbijgaan (van
den tyd); njdrefefc&eun, dakpannen naar be-
neden laten gleden langs een ganiar;
diserelekkeun.
III. Het zachtjes uitloopen, zich zachtjes
voortbewegen; njerelek, zachtjes uitloopen
(b.v. het water uit een omgevallen hele).
SERELENG, = serelek III.
8ÉRÉM, I. = speur*, zie ald. P.
IX. Hetzelfde als soerëm, zie ald P.
SÈRÈMBIH, ngbr.; njërëmbih, sypelen, uit-
of doorsijpelen (b. v. water van de zyde
waar een put is, maar zóó weinig dat het
niet tot njaktjlak of druppelen komt); ting-
sërèmbih, overal doorsypelen.
8EREN, = seleh, het overgeven of over-
dragen van iets; seseren, of seserenan, aan
iemand iets (b. v. een ambt) overdragen;
ook: abdiceeren; soemeren, voormalig, rus-
tend (leeraar b. v.); njerenan, aan iemand
iets overdragen; diserenan; njerenkeun k,,
njanggakeun 1., iets aan iemand overgeven,
overdragen of overleveren; diaerenkeun.
(Vgl. sërah.)
8ËRÊNG, de scherpe geur of lucht van
iets (z. a. van djëroek by het kntypen in
den schil, of van een uie); overdr.: tegenzin,
afkeer, haat; njërëng (Z.-B.), van scherpe
sptfs of drank: een prikkeling in den neus
veroorzaken; overdr.: een afkeer hebben
van, een haat koesteren tegen; kasërëng,
tegenzin, afkeer, haat; kaaërëngan, een
tegenzin kragen in.
SERENQ, I. ngbr. ; njereng, z. v. a. dengdek,
zie ald,; inz. van een vlieger: met zyn kop
op z^de zijwaarts gaan; njerengkeun, een
vlieger ter zyde ai doen gaan (b. v. voor
een wedstryd); diserengkeun; disereng-se-
rengkeun, al maar zoo ter zyde afdoen gaan.
II. = sëgak% zie ald. P.
8ERENGEH, ngbr.; njerengeh, de bovenlip
optrekken, opgetrokken van de bovenlip
(zoodat de tanden zichtbaar z$n); sese-
rengeh, lachen, schateren; soeroengah-sere-
ngeh, lachen (aanh. of van vele personen)»
lachend praten.
8ERENTENQ, ngbr.; njerenteng, zich spoe-
den naar, op iets of iemand aanvliegen
(b. v. van een hond); sarantangserenieng,
idem, aanh. of gedurig.
8ËRÉP (vgl. rëp en soeroep), ngbr. ; njërëp,
iögaan,indringen(z. a. b. v. water in papier),
inzinken, doordringen, intrekken, door-
trekken (b. v. zout in vleeBCh of water in
den grond); ook: er diep ingaan (b. v.
een leering in het hart van den hoorder) ;
njërëp kana koelit kana daging, huid en
vleesch doordringen; njërëp kana hate,
zinken in of doordringen tot het hart;
aoemërëp, = njërëp.
8ERE8ET, verkl. met peurih, bytende-,
stekende of snijdende pyn; soemereset, idem,
aanhoudend, maar inz. '.inwendig pyn voe-
len, ontdaan-, ontroerd zyn; tingsereset,
hevig en aanhoudend kloppen (van het
hart, ten gevolge van angst of schrik).
8 ÉR ÉT, g. w.; njërët, afgesloten zyn(b.v.
een tampian)\ disërët, afgesloten worden
(van een toegang); ook: beteugeld- , inge-
houden , verboden worden ;pisërët, een strik
van touw, ong. = pitapak, dienende om
dieren te vangen.
8ËRËWAL (een oud woord, en k., basa
sisi of basa goenoeng), lange, of ook wel
korte broek.
8EREWEL, = akoean k., sareseh 1., voor-
komend tegen gasten, gastvry, gul.
8ÉRI, maar doorgaans nji Seri, naam der
gemalin van den god Wisnoe en bescherm-
geest van het rystgewas; bangsa sëri,
overdr. voor: rystgewas.
8ËRIH, geiyk, geiykstaan.
SÉRIK, = 't betere airik, zie ald.
SERING, I. 1. van sok, rëmën, mindëng en
radjeun, nog al eens, gedurig, vaak, dik-
wyis; masing sering ngadeuheusan, bezoek
(uwe ouders) dikwijls.
II. Een kleine ajakan of mand, waarin
men de kleine benoodigdheden voor het
weven bewaart.
8ÉRI8IT, I. (Z.-B.) een vliegensoort, kleiner
dan piteuk, doch grooter dan laleur [zoo
genoomd naar den pynlyken steek].
II. Hetzelfde als sereret, zie ald. P.
8ÉRIT, verkl. met sisir kërëp, fijne kam.
8ERO, I. zeker verscheureud zoogdier
met zwemvliezen, otter.
II. Naam van zeker voorwerp om visch
te vangen; sero-sero, hetzelfde.
SÉROE, = bëngis, norsch-, barsch-, bits-,
vinnig-, bitter of schamper spreken.
8ERONG, ongeiyk (b. v. papier), een
weinig uit de goede richting, scheef,
schuins; verder: op zyde afgaan, niet recht
doorgaan, af wyken, geeren ; ook: niet recht
zyn (van iemands handelingen), van de ge-
rechtigheid af wyken; als zelfst.nw.:geer;
ati serong, een hart dat niet recht is, een
verkeerd bart; taja serongna saautik, hy
week in 't minst niet af van de gerechtig-
heid ; njerongkeun, schuinen, schuin maken,
doen geeren, van het recht doen afwyken;
njerongkeun hoekoem, het recht afbuigen;
diserongkeun.
SEROT— SESER.
571
SÉROT, laatkop, nl. de punt van een
hoorn, van boven doorgestoken [men
maakt een wondje op de plek waar men
koppen wil, plaatst er den hoorn op en
zuigt vervolgens aan de punt, waardoor
het bloed uit het wondje vloeit]; njërot,
uitzuigen (z. a. een wond), opzuigen, in-
slorpen; disërot; kasërot, opgeslorpt-, opge-
zogen raken of zfln; njërotkeun^ iets uit-
zuigen Jeegzuigen; disërotkeun. (Vgl. njéret.)
SËROTONG (Z.-B.), ptfp voor strootjes,
sigaren of tabak.
SERPI8, het Holl. servies; stel vaat-
werk.
8ËRTA, = 't meer gebr. sarta, zie ald.
8ÉRT0E, ngbr.; njërioe, iets afwasschen,
schoonmaken, zuiveren, reinigen ;inz. van
godsdienstige reiniging gebezigd, b. v.
wanneer een ronggeng, een Chineesche
of Christen vrouw in 't huwelyk zal treden
met een moslim; disèrtoe.
SËRWA, = 't meer gebr. sarwa, zie ald.
3ESA (Skr., 988a), overschot, wat over-
bluft of overbleef, rest, o verblyfsel ; ook k.,
rorodan 1., het overschot van een maaltijd;
8asesanay ss sakarina, de geheele rest,
al wat overbleef; aaaesana baranghakan,
wat men na gegeten te hebben nog van
zjjn geld overheeft; sasesana anoe kaboer,
de rest der gevlucht en, d. i. degenen die
niet mede gevlucht zijn; njesay overlaten,
overschieten, overbleven; njesa aridahar,
overlaten als men eet [wat men pamali
d oem t : matak daradjatkoe batoer] ; njesakeun,
o verlaten, iets voor iemand overlaten, over-
laten van, in reserve houden; disesakeun.
8Ë8AH, soms ais 1. van soesah gebruikt,
moeiiyk, moeite.
8E8AKALA, verb. van sasakala, zie kala.
3E8EBRED, = sisindiran (zie sindir),
vierregelig versje; de eerste twee regels
bestaan uit verbloemde uitdrukkingen, de
laatste twee geven de verklaring. Voorb.:
Hampelas raraga djati,
Palataian babalean,
Ikelas raga djeung pati,
Lantaran koe kahadean.
D. i.: schuurblad van 't geraamte van
[djatihout,
Plein van de rustbank,
Overgegeven ben ik met ïyf en leven,
Door middel van mfln vriend (vriendin).
8É8ËQ, I. g. w.; njësëg, = ngadjëdjêl,
vullen (b. v. een matras), stoppen, in-
stoppen, proppen, volstoppen; ook: nader-
by komen, op iemand aandringen, iemand
in 't nauw brengen (b. v. door om ant-
woord aan te houden); disësëg; njësëgan,
iets volstoppen; ook z. v. a. njësëdëk, by
iemand aandringen (b. v. op een ver-
klaring); diëësëgan. (Vgl. sësëk en seseg.)
II. = sagëdy net gekleed (zóó dat alles
om het lichaam sluit), net van houding
en manieren, de vormen in acht nemen,
beleefd.
8E8EQ, een hekje van korte en dunne
bamboestokjes; kaseseg, z. v. a. kadësëk,
in 't nauw gebracht (b. v. door een aan-
dringenden vyand), het verliezen, het
onderspit delven ; njesegan, een seseg ergens
omheen maken; disesegan, (Vgl. sësëg.)
8ËSËK (het tegenoverg. van lëga), eng,
gedrongen, opeen gedrongen, geen plaats
meer (over) zyn, het nauw of benauwd
hebben, beklemd, benauwd (van de adem-
haling); sësëk djalanna, nauw (eng) is de
weg; sësëk sora, een benauwde stem, met
benauwde stem (zie ook djëdjël); n^ësëk,
naderkomen, aandringen; disësëk, gedron-
gen worden, in 't nauw gebracht worden,
ingesloten worden (b. v. schepen op zee);
kasësëkan, in h et nauw-, in de knoei zitten ;
njësëkkeun, opeendry ven, samendringen;
disësëkkeun. (Vgl. sëdëk.)
8ESEKELAN, weerpyn; ook: opzetting
(inz. onder den arm of in de lies, b. v.
by bloedvergiftiging).
SË8ËL, ngbr.; njësélan, openingen (b. v.
tusschen steenen welke een bëndoengan
vormen) dicht maken; disësëlan.
SESEL, ngbr.; njeselan, de huid vaneen
geslacht beest ontdoen vanstukjes vleesch,
welke daaraan by «het villen bleven zitten,
en zoo de huid schoonmaken; disesekm.
SÉ8ËMBEN (eig. Jav. van sambi, vgl.
sambianu iets doen tot tydkorting of ver-
poozing, bywerk. (Vgl. anggoer I.)
8ÉSÉM0N, zie sëmoe.
8Ë8ÉND0E, = bëbëndoe (zie bëndoe), toorn,
gramschap.
8ÉSÊP, g. w.; lëmpat sësëp, sigarenkoker
of derg. ; njësëp, 1. van njeuseup en njoesosf
zuigen, inzuigen, rooken ;disè8ëp'ynjësëpan,
1. van njoesoean, zoogen; disèsëpan, ge-
zogen worden (aan de borst) ; ook: laten
zuigen, gezoogd worden; një&ëpkewn, laten
zuigen, een kind aan de borst leggen;
disësëpkeun; sësëpan, 1. van oedoed, strootje,
cigarette.
8Ë8ÈR, I. (vgl. 8ër en isër), g.w.; njëêër,
vooruitschuiven, verder voortgaan, zich
uitbreiden; rtjësërnjësër, al dichter en
dichter by komen, al dichter by schuiven,
al verder voortschuiven ; njalësër, z. v. a.
ngalëlëkan (zïq lëlëk), al maar blijven vragen,
op antwoord aandringen, .inlichtingen
vragen (P.) ; kasësër, z. v. a. katjokoi, door
iets verslonden of opgeraakt zyn; kasësër
572
SESER—SEUIT.
koe hakan, z. v. a. bejak koe hakan, opge-
geten ztfn
II. Hoofdstel van touw of koord, inz.
voor een paard; halster. (Vgl. sasaroeng.)
SE8ER, voll. bango seser, naam van een
bango met witte en zwarte veeren, pelikaan.
8ÉSÉTIL, het slaghoutje in een val of
wat anders veroorzaakt dat een val
zich sluit.
SETA (Indr.; Skr. c,weta, wit, zilver),
naam van zeker oorversiersel.
8ETAN (Ar., sjaithan), satan, duivel,
booze geest, demon [in de Mohammed,
geschriften voorgesteld als de afstamme-'
lingen of onderdanen van Iblis]; anak
setan, duivelskind; hajam setan, kip met
gekrulde veeren; djoekoet setan, naam van
een plant, een „kruidje-roernu>niet".
8ÉTA8UOEN, het Holl. station; idem
(nl. station aan den spoorweg).
8ËTAT, het Holl. staat; idem, nl. rol,
HJst, register, opgave.
8ÈTEK, voll. simeut sëiek, naam van een
sprinkhanensoort.
8ÉTENG, een half koper-dubbeltje {oewang)
of vyf duiten, gelijkstaande met 8>£ cent.
8ÉTI, voll. hoë sëti, naam van een hoë-
soort.
8ËTIK (van het Holl. stikken of wel van
steek), stiksteek, ook genoemd pantat
djaroem; njëtik, stikken; disötik, gestikt
worden.
8ËTJANG, een donkerrood verfhout,
sapanhout of provinciehout; kt sëtjang,
naam van den boom die dat verfhout
oplevert.
8ËTOEM, het Holl. stoom; idem.
8ÊTOEP, het Holl. stoven ; (van spijzen)
stoven, gestoofd; verder: gestoofd eten;
ook g. w ; disëtoep, gestoofd worden.
8ÉTOET, het Holl. stoot; idem, inz. van
een locomotief; njëtoet. (van een locomo-
tief die een wagen voortduwt), stooten.
8ETRA (Skr., ksetra, een reine-, heilige
plaats), 1. (in Z.-B.) een ïyk op een afge-
zonderde plaats in de wildernis neerleggen
(P); - 2. z. v. a. bërësih pisan, geheel rein,
volkomen schoon of zuiver; tëgal setra (in
poentoen'» ook tëgal koeroe setra, dooden-
akker (P.); badan setra, een rein lichaam;
boëh setra, rein linnen; njetrakeun hate,
het hart reinigen; disetrakeun ; kasetradn,
reinheid, zuiverheid.
8ËTRAP, het Holl. straf; idem, = sihsa;
disëtrap, = disiksa, gestraft worden of zjjn.
8ËTRIP, het Holl. streep; bies, streep,
galon. (Vgl. oerat)
8ËTR0EP, het Holl. stroop; idem; zie
ook sirop.
8ËTYA, hetzelfde als satya, zie ald.
SEUAT, ngbr.; seuseutseuat, verkl. met
bejak karëp, slechts met de grootste moeite
of inspanning, ternauwernood, maar
eventjes, nauwujks; senseut-seuat bisa
mëgatan ka eta djalma, ternauwernood
konden z# de menschen tegenhouden. (Zie
ook seuseut II.)
SEUBEUH k , warëg 1., bëntet k. p., ver-
zadigd zjjn, van iets zyn bekomst hebben
(inz. van sptys en drank), maar ook wel
van andere dingen, van iets of iemand
genoeg hebben, zat z\)n; seubeuh hees, ge-
noeg geslapen hebben, uitgeslapen zijn;
seubeuh djadi radja, het koningschap zat
z\jn; seubeuh koe panjarek, zat ztfn van uit-
schelden (van uitgescholden worden); tatjan
seubeuh djeung anakewe, nog niet ver-
zadigd ztfn van het samenzyn met vrouw
en kinderen; weurew seubeuh, meer dan
zat; teu seubeuhan, onverzadeiyk ; miseu-
beuhan, iemand verzadigen \dipiseubeuhan.
8EUEUL, (van genoten sptys) zwaar in
de maag liggen, de maag bezwaren; ook:
p\)n in de maag hebben ten gevolge van
eten, maagpjjn, voU. eeueulbeuteung;angën
seueul, baii napsoe, men verkropt het
(want als men anders deed, men zou slechts
dit winnen dat men driftig werd (P.).
8EUEUR, veel, in groote hoeveelheid, vol-
op, overvloedig (inz. van rauwe of gekookte
rjjst gebezigd); seuseueurna, de meeste.
8EUG, = heug, seg en heg, ga je gang!
goed! fluks 1 schielijk! verder: hierop,
daarop, vervolgens, toen: ook: het z^J zoo,
het zal geschieden; Karoen sambatnanëda
hiroep; lahiran bagenda Amir; Seug, koe
kami dihiroepan, K. bad om zjjn leven;
vorst A. sprak: Het zy zoo ; ik zal u in het
leven laten; - seug-seug, maak voort ! rep je
haast je! en ook: zich haasten.
8EUG-8EUG, herh. van seugf zie ald.
njeugseugkeun, tot haast aansporen.
8EUGOENG (Z.-B.), = sigoeng, zie ald.
8EUHAH, het uitademen of blazen met
open mond; njeuhah, blazen (z. a. wanneer
men iets, dat sterk of heet is, at of door-
slikte); soemeuhah, den mond openhouden
en sterk ademen (b. v. om de door spece-
rijen verhitte tong te verkoelen), blazen,
geblaas; seuseuhahan, aanh. zoo doen;
njeuhahan, tegen iemand ademen, iemand
adem aanblazen.
8EUHANG, de bovenste (grootste) sikat
van een pisangtros; verder: de eerstge-
komene, bovenste-beste van een tros vruch-
ten. (Vgl. boetiti.)
8EUIT, ngbr.; njeuit, 1; van njoewat, de
huid openmaken, een wond openrijten;
SEUKAH— SEURI.
573
overdr.: kwaadstoken, iemand tegen een
ander opzetten (b. v. door een verkeerde
handeling van dezen in herinnering te
brengen); diseuit, zich de huid enz. open-
reten; kaseuit, 1. 1. van karaegrag, instorten
(z. a. een zieke die herstellende was);
2. = kahoedang, opwaken, opleven, her-
leven (b. v. een herinnering, een gevoel
van leed of smart en derg.).
SEUKAH (waarsch. dial. voor singkah),
Vermeden, ontwaken. B.
SEUKEUT, scherp (van een wapen, werk-
tuig, het verstand, het oog, enz.); seukeut
tendjona, scherp van gezicht; seukeut tampa,
vlug van aannemen (van bevatting); seu-
seukeut, scherpte, scherpe kant van een
werktuig of wapen, het scherp; seuseu-
keutan, scherpe voorwerpen; njeukeutan,
scherpen, aanpunten, sltypen; diseukeutan.
SEUKSEUK, ngbr.; njeukseukan, ong. =
omat-omatan, met ernst vermanen, met
kracht aandringen; diseukseukan.
SEULEUJEUH (vgl. seureujeuh), ngbr.;
njeuleiijeuh, = njolondo, zie solondo.
SEUMAT, fijne bamboezen naald om iets
vast te steken; njeumat, iets (b. v. een toe-
gevouwen blad) met seumat vaststeken;
diseumat.
8EUNDAK, golf, branding; njeundak,
iemand of iets met den schouder duwen,
voortduwen, wegduwen, achteruitduwen
(b. v. by het worstelen); diseundak.
8EUNDEUH, ngbr.; kaseundeukan, drukke
aanloop hebben, veel bezoek krtfgen;
njeundeuhkeun, z. v. a. njëdëkkeun, zie sëdëk;
diseundeuhkeun.
SEUNEU, vuur; para seuneu, hetzelfde
als para hawoe, zie hawoe; koer ban seuneu,
vuuroffer; njoö seuneu, spelen met vuur
[wat men pamali noemt: matakgëderaheut] ;
njeuneuan, iets van vuur voorzien, vuur
in of op iets doen, aansteken, stoken;
diseuneuan ; paseuneuan, vuurhaard, stook-
plaats (o. v. op een hoema).
SEUNQEUT, g. w. ; njeungeut, aansteken
(een lamp, enz.), opsteken (een sigaar en
derg.), in brand steken, ontsteken, afsteken,
afvuren; diseungeut; njeungeutan, meerdere
dingen aansteken of in brand steken ; di-
seungeutan ; njeungeutkeun, iets doen bran-
den of ontbranden, iets aansteken of ont-
steken; njeungeutkeun damar, een licht
ontsteken ; diseungeutkeun. (Vgl. sëngët en
soendoet.)
8EUNGGAH, te verg. met bangga en
tanggël, zwaar, moeiiyk; ook: tegen iets
opzien; oelah dipake seunggah, maak u
daarover niet bezwaard.
8EUNGHAP, hetz. als sënghap, zie ald.
SEUNGIT, = wangi, welriekend, aange-
naam van geur, lekker rieken, geurig,
geuren; ook: geur; minjak seungit, wel-
riekende olie of zalf; seuseungitan, reuk-
werk. (Vgl. baoe.)
SEUNGKEUH (Kad.), voll. pare aeungkeuh,
naam van een ïystsoort.
SEUNGKEUH, naam van een voorwerp
dat men bjj het weven gebruikt, om het
weefsel recht te krijgen.
8EUPAH, ngbr.; manoek seupah, naam
van een vogel die een rooden rand om
den hals en een roode borst heeft ; menta
seupah (Z.-B), naam van een katjapi-wi^a ;
njeupah k.v ngalëmar 1., sirih pruimen ; eet/,-
paheun, de benoodigdheden voor het sirih
pruimen; sapangnjeupahan, zoolang het
kauwen van een sirihpiuim duurt [een
korte poos].
SEUPAN, gaargestoomde groente; njeu-
pan, rjjst of groente gaarstoomen in de
haseupan ; diseupan ; njeupankeun, ryat ter
gaarstooming in de haseupan doen ; diseu-
pankeun.
SEUR (Z.-B.),— soer I. en sor. zie ald.
SEURAT, titel van het onmiddellijk op
den poeoen volgend hoofd der Badoej's [de
titel wordt veelal voorafgegaan door het
vereerend toevoegsel girang]. Zie „De
Badoej's", bl. 80.
SEUREUD, ngbr.; njeureud, steken met
den angel; diseureud; seungseureudan, col-
lect. benaming voor insecten die een angel
hebben ; panjeureud, angel.
SEUREUH, de sirih- of betel plant ; daoen
seureuh, betelblad ; wang-seureuh, een sirih-
duitje, d. i. een fooi; ngeujeuk seureuh k.t
heuleuran 1., (op den avond die aan een
feestdag voorafgaat) sirih gereedmaken
voor het pruimen, onder bijvoeging der
sambara; entep-seureuhna (vgl. entep), zoo
ordelijk als de sirih-bladeren [ontleend aan
de orde of netheid waarmede de geplukte
sirih-bladeren op elkander geschikt wor-
den], de volkomen orde ervan, de regel-
matigheid ; koemaha entep-seureuhna, z.v.a.:
eens zien hoe de vork in den steel zit;
seureuh beureum nanggeuj tangkaj, verbl.
uitdr. voor etek en speling op tjetek, onbe-
duidend (P).
SEUREUJEUH, - seureuweul
SEUREUNG, alleen in paseureungan of
piseureungan, hetzelfde als sering II.
SEUREUPEUT, ngbr. \njeureupeut, te verg.
met njoeroewoek, naar iemand of iets toe-
komen, nader komen, naderen. P.
SEUREUWEUL, = solondong, zie ald.
SEURI k., goemoedjëng 1., kahatoeran 1. p.,
lachen; seuri sadjëroning pikir, taj zichzel-
574
SEUSEUH— SI.
yen lachen; seuseurian, al maar of aanhou-
dend lachen, gelach; piseurieun, oorzaak
om te lachen; kaseuri idem (P ) ; soemeuri-
seuri, doen ala iemand die lacht (een aap
b. v.); njeungseurikeun k., ngagoemoedjëng-
keun 1., iemand uitlachen ; diseungseurikeun;
seungseurikeuneun, ter belaching ztfn. (Vgl.
imoet.)
SEUSEUH, g. w. ; njeuseuh, wasschen (z. a.
kleederen), uitwasschen; diseuseuh; seu-
seuheun, goederen die te wasschen ztfn,
waschgoed, de w&ch; njeuseuheun, iemand
om te wasschen, die wasschen zal. (Vgl.
koembah, enz.)
8EU8EUL, g. w.; njeuseulhp.,njaoeranL,
njarekan k., iemand berispen, bestraften,
schelden; diseuseul; panjeuseul, berisping,
bestraffing.
8EU8EUP k., sësëp L, g. w.; njeuseup,
zuigen, opzuigen, inzuigen, indrinken (b. v.
de aarde den regen), inademen, insnuiven,
uitzuigen (b. v. bloed), opslorpen; ook:
rooken (tabak enz.); njeuseup napas (ook
wel mépëg napas), den adem inhouden,
voor: zich inspannen; diseuseup; njeuseu-
pan, meerdere dingen (b. v. bloemen) uit-
zuigen ; diseuseupan; seuseupan, wel of bron
van zoutachtig (mineraal) water [waar het
gedierte gaarne komt drinken].
8EU8EUT, I. stroef (z. a. b. v. een visch-
huid die van slQm ontbloot is; njeu-
seutan, iets stroef maken (b. v. een gladden
weg of een gladden paal, ten einde dien be-
gaanbaar te maken of er in te kunnen
klimmen; diseuseutan. (Vgl. sëpët I.)
II. (Vgl. seuat), met de grootste moeite,
ternauwernood, nauwltfks; seuseut mahi,
genoeg (maar ook niet meer), nauwiyks
toereikend, mondjesmaat; seuseut manggih,
ternauwernood vinden; seuseut kabawa,
nauwltyks kunnen dragen (d. i. op het punt
ztyn van het niet te kunnen).
8EUTI, naam van een soort salak (een
boBchproduct). B.
8EUWEU, I. ong. =s stro eng, loot, rtys,
scheut, uitspruitsel; ook s. van anak k.,
poetra 1., kind; seuweu-poetoe, = poetra-
poetoe, l.van anak-inijoe, kinderen en klein-
kinderen, nak roost, nakomelingen; njeuweu,
loten schieten, uitstoelen (van rtfst, bam-
boe, enz.); ook: meerderen (z. a. b$J het
nettenknoopen ; poepoet njeuweu, klaar z^Jn
met meerderen, niet meer meerderen.
XI. Een voorwerp dat men in boeboe' q
gebruikt, om de visch te beletten die weder
te verlaten.
8EWA, huur (vgl. êèba); in Z.-B. het be-
drag waarvoor de dessa of belastingschul-
dige is aangeslagen indelandrentejfcoeda
sewa, huurpaard ; imah sewa, huurhuis ;
padjëg sewa (Z.B), de landrente; njewaf
huren; beunang njewa, gehuurd, in huur
hebben; njewadn, iets huren; disewadn;
njewakeun, verhuren, in huur afstaan;
disewakeun; sewadn, huur, huurprijs.
8EWAKA (O.-S. en Skr.), dienstbaar, een
dienaar; tegenwoordig: geschenk dat door
of vanwege een zwangere vrouw, die over
de derde maand is, gezonden wordt aan
de vroedvrouw, opdat deze kome wanneer
z}j geroepen wordt (z. v. a. panjangtjang);
ook: dat geschenk zenden.
8EWANQ, elk voor zich, ieder voor zich,
individueel; hidji sewang, ieder een; meu-
nang sapitjis sewang, elk ontving een dub-
beltje; sdreboe sewang baladna, ieder had
onder zich duizend man; sewang-sewang
pada dibagi, aan elk en een ieder wordt
zjju deel gegeven.
SËWEH, =s 't meer gebr. sëwek.
SËWEK, klanknab. van scheuren : verder
~soëh, scheuren, gescheurd; njëwek, in
stukken scheuren, verscheuren; disëwek;
disëwek-sëwek, in stukken gescheurd-, in
stukken en flarden gescheurd worden;
disëwek-sëwek awakna, hun lichaam werd
in stukken gescheurd.
8EWEL, ss 't meer gebr. ëerewel, z. ald. P.
8ÈWÉNG, = sëpi, 1. van soewoeng, zie sépi.
8ËW1K, I. — sëwek, maar minder luid.
II. = sëwoek (maar zachter, minder fel);
njëwik, = njëwoek, maar van kleine dieren.
SEWOE ( Jav.), = reboe, duizend; in Z.-B.
benaming voor: veertig duiten; damar
sewoe, illuminatie ; katja-katja damar sewoe,
een eerepoort met illuminatie; tjaoe sewoe
(Z.-B), naam van een pisangsoort.
8ÉW0EK, verkl. met naradjang tarik, het
met haast en felheid op iets aanvallen
(b. v. een kip op witte mieren); njëwoek,
met snelheid en kracht aanvallen of zich
werpen op; disëwoek. (Vgl. sëwik.)
8ËW0ENQ, met haast-, met een vaart
doen. P.
8ËWOER, nab. van 't geluid van water,
wanneer men het b. v. uithoo8t;i>aWn0-
saUhooer, hetzelfde, maar op vele plaatsen
en verspreid.
8EW0T k., wëra 1., boos, grimmig, ver-
gramd, verwoed; ook: gramschap; njewot,
aan zgn boosheid of gramschap lucht
geven, woeden, tieren, te keer gaan, aan-
gaan, uitvaren. (Vgl. ambëk en amoêk.)
81, 1. voorv. tot vorming van een kleine
klasse van werkwoorden. (Zie Spraakk.
§ 71 en 72.)
II. Voorv. vóór eigennamen en titels
(vgl. ki, nji enz.), en wel : 1° vóór namen
SIBAT— SIGEUNG.
575
van lieden uit het volk, die geen eigenlijken
titel hebben, b. v. si AU; - 20 vóór namen
en titels van kinderen en jongelieden, b.v.
si Oekak, si Landjang ; - 8« vóór namen van
dieren, b. v. si Poes. - Ook bezigt men het
4° wel in plaats van den naam, inz. uit
minachting, b. v. si Hanteubogasalaki, zü
zonder man. - Verder komt het 6U vaak te
staan vóór scheldnamen, b. v. si Tjilaka,
si Bodot si Tjëtoek-dawoek, enz. - En eindeiyk,
60 gebruikt men het ook wel van zich-
zelven, nl. door het te plaatsen vóór den
titel waarby men zich noemt, b. v. si
Indoeng, Moeder (ik); si Nini, Grootmoe-
eer (ik). Tegen een meerdere sprekende,
vervangt men dezen naamwtjzer si door-
gaans door poen (zie ald.), doch nimmer in
het geval vermeld onder 6°. (Zie ook
Spraakk. § 118.)
III. Tusschenw. om afkeuring en ook wel
ontkenning uit te drukken; hetzelfde als
sih II. (zie Spraakk. § 216 V); het dient ook
wel om iets toe te geven, b. v. ngigël si
ngigël, wat dansen aangaat, ja, hij danste,
(maar...); dit tusschenw. wordt ook veel
gehecht aan de woorden anggoer en mana
(zie anggoer si en man ast en vgl. sihoreng).
8IBAT, alleen in kasibat, duizelig worden,
een duizeling kragen.
8IDA (Skr., siddha, voltooid, voleind);
l.zzsakti, zie ald.; 2. — seda, overleden,
voleind.
SIDAKËP, zie dakëp.
8IDAT (Jav.), een soort van aal of paling
met ooren.
8IDEJANG, zie dejang.
8IDÉKAH (Ar., tsadaqah, aalmoes, eig.
gerechtigheid, vgl. sadik en sidik) k.,
hadjat II. 1., liefdegave, aalmoes; verder:
liefdemaaltyd, feestmaaltyd; ook: offer,
offerfeest, Hjkfeest; sidëkah ka sëpoeh, een
liefdegave aan de ouders; migawe sidëkah,
aalmoes geven, een maaltijd aanrichten,
enz.; sisidëkahan, een maaltijd aanrichten
of houden; njidëkahan k., ngahadjatan 1.,
aalmoes doen, aan iemand iets schenken
of een offer brengen, bedoelen ;disidëkahan;
njidékahkeun k., ngahadjatkeun 1., iets aan
iemand schenken, wegschenken (inz. aan
de armen); disidëkahkeun; pangnjidëkakan
of panjidëkahan, gave, geschenk, offer.
8IDËM (vgl. idem), ngbr.; njidëmkeun, ver-
zwijgen, voor zich houden, geheimhouden,
veronthouden, verhelen; disidëmkeun.
8IDI (Skr., siddhi, voltooiing), het laatste
zeven van de r^jst na het stampen (noetoe,
zie toetoe). P.
8IDIK (Ar., tsidiq), waar, waarachtig,
rechtvaardig, wezenlek, echt; verder: vas-
teUjk weten, duideiyk inzien, overtuigend
gebleken ; sip at sidik, waarachtigheid ; para
sidik, derechtvaardigen;di*«*t'/c-$töi*, nauw-
keurig opgenomen worden; njidikkeun,
aangaande iets zekerheid zoeken, de waar-
achtigheid van iets (b. v. van een bericht)
onderzoeken, zich ten aanzien van iets
verzekeren, zich van iets vergewissen;
teu bisa njidikkeun, zich niet kunnen ver-
gewissen, niet kunnen onderscheiden
disidikkeun. (Vgl. tetela en tërang.)
8IDKAH, = 't meer gebr. sidëkah.
8IDOE, ngbr.; soemidoe, hikken ; sisidoeëun,
den hik hebben, aan den hik ïyden. (Vgl.
tjëkloek.)
SIDOEROE, zie doeroe.
$\QA, — djiga, het voorkomen hebben
van, er uitzien als, schijnen te zjjn (wat
men werkelijk is of niet is), het schtfnt,
alsof, als; siga want, er uitzien als dapper;
siga-siga, het schijnt wel, het (hjj, zjj)iykt
wel, het is waarschijnlijk, het zal wel;
siga- siga moal mahi, het is waarschijnlijk
dat er niet genoeg zal wezen, er (het) zal
wel niet genoeg zijn; sariga (versterkte
vorm), geheel gelijk; sariga lajoeng, geheel
gelijk het avondrood; oelabon sariga, niet
alleen (laat staan), ... (maar ook), b. v.
oelabon sariga eta, dipaparin naon oge daek%
niet alleen dat (laat staan dat), wat gij mg
ook geeft, ik neem het aan.
8IQAJ, een ladder van bamboe, voorzien
van daarin gekapte treden (speciaal die-
nende tot het beklimmen van een kawoeng-
palm), tap- of boomladder. (Zie ook sogak,
tjowak en panëtëg bij tëtëg.)
SIGARET, het Holl. cigarette; idem. (Vgl.
oedoed.)
8IGÉG, z. v. a. toenda, iets neerzetten om
het straks weer op te nemen, voor een
poos laten rusten (b. v. een onderwerp of
het verhaal van een persoon in een ge-
schrift), laten rusten om (vóór men verder
gaat) eerst iets anders te doen, den draad
van een verhaal afbreken (om eerst iets
anders te beschreven); sinigëg, hetzelfde;
ook z. v. a. ngahoelëng, vóór zich staren,
peinzen; njigëg, verminderen, minder wor-
den (b. v. de regens), afnemen; sigëgkeun,
laten we hier (het verhaal) afbreken.
8IGËR, ook nigang geheeten, een hoofd-
sieraad van goud of koper, behoorende tot
den bruidstooi, maar ook wel gedragen
door een. kind ter gelegenheid van zijn
besnijdenis, als het in optocht wordt rond-
gevoerd.
8IGEUG, dial. voor sigëg, zie ald.
8IGEUNG, Lzzsenggol I., ngbT.-,njigeung,
aanstooten, en duw of stoot geven (b.v.
576
SIGI— SIJAR.
met den elleboog of de zyde); disigeung;
kasigeung, by ongeluk tegen iets geduwd
of gestooten worden of zijn; njigeungan,
aanh. of gedurig tegen iets stooten; disi-
geungan.
II. (Z -B.), naam van een grooten boom,
dezelfde als sigoeng II.
SIGI (Z.-B.), 1. bloesem en vruchtknop
van den tangkil', 2. volgens P. = siki, zie ald.
SIGIT, I. (Jav.), passend ; noe sigit aja di
mantri, wat passend is van een mantri
te ztfn. (Vgl. sëgoet)
II. Ngbr.; njigit,YBT'k\.metngegel8aeuiikf
een stukje ergens af byten (b. v. van een
klontje of stukje suiker, of wei de punt
van een sigaar); disigit.
SIGOENG, I. bunzing ; ook naam van een
zwarte tor, welke vervolgd wordende,
stank uitlaat.
II. Naam van een grooten boom, voll.
ki sigoeng,
SIH, I. (korte vorm van asih), liefde, ge-
negenheid. [Zelden anders gebezigd dan in
samenstell. met een ander-, liefst ièmës-
woord, b. v. sih-piwëlas, medeiyden; sih-
koern&a, genade; sih-térang, vergun-
ning, enz.]
II. Tusschenw. om afkeuring uit te druk-
ken, ong. hetzelfde als ih en hih; soms
ook z. v. a. tjis: foei! laat het! weg! sih
naha, z. v. a. wét kyeu : wat ! foei ! sih hanteu :
foei neen! wel neen ! - verder soms = beh,
zie aldaar (R).
SIHEUN (Z.-B.), hetz. als $\jeun, zie ald.
SIHIR (Ar.), toovery [men verklaart het
woord met wisaja, en het is de algem.naam
voor alle soorten van toovery; ook para-
boen, gëndam enz. z\Jn daarin begrepen,
daar ze geschieden öf tot zelfverheer-
lyking, ngingsoenkeun maneh, öl tot verderf
van anderen, door geheime middelen, en
worden aangewend onder aanroeping van
en in vertrouwen op wat niet God is];
toekang(of ahli) sihir, toovenaar, toovenares ;
eimoe sihir, de kunst van tooveren, toovery;
ahli elmoe sihir, toovenaar; awewe noe sihir,
tooveres. (Vgl. tënoeng, noedjoem, enz.)
SIHOENG, oog-, hoek- of slagtanden van
een dier; ook: de haaktanden van een
paard (vgl. mënoer); aja di sihoeng maoeng,
zQn tusschen de hoektanden van een
tyger, sprkw. voor: in de gunst staan van
een voornaam mensen; ook: een vaste
positie hebben in de maatschappij (hese
dikaloewarkeunana, mooi aja noe wani, uit
welke men niet licht verdrongen kan
worden) ; sihoengan, oog- of slagtanden heb-
ben; soemihoeng, (van zaad) reeds kleine uit-
spruitsels hebben, even uitgesproten zyn.
SIHORENG, zie hor eng.
SHJH, spoor of sporen van een haan.
8IÏT, een fabelachtig wezen, dat gezegd
wordt te z{jn een vrouw, aan wier be-
geerte tot een man niet voldaan is, welke
vrouw ten gevolge daarvan is gestorven
en die nu by nacht hier of daar versctnjnt,
si....t roepende en plotseling een zwel-
ling veroorzakende aan de geslachtsdeelen
van dezen of genen man. Zoo zegt een
vrouw ergens: „Lamoen hanteu kërsa ëng-
hang ka simkoering, kadjeun paeh djadi
siït", d. i. „Als ge my niet neemt, dan
wil ik maar sterven en een Siït worden".
[Het is wel als zeker aan te nemen, dat
er verband bestaat tusschen dit woord
en sirit.]
8IJA, pers. en bezitt. voornaamw. 2de
persoon: gy, uw; of liever: je, jy, jou, jouw
[gebezigd door ouders en ook in 't algem.
tegen kinderen enjongeliedenuitde volks-
klasse, door kinderen onderling, door aan-
zienleken of meerderen tegen geringen en
minderen, door iemand die tegen een ander
uitvaart of door twistenden onderling;
zie Spraakk § 152, 1]; - njisya, iemand
al maar sya noemen, vernederend tegen
iemand spreken; disisya; pasya-stfa, elkan-
der sya noemen, elkander kleineeren, op
elkander schelden, kijven (vgl. paseja).
SNAK, zich scheiden (z. a. van wolken),
doorbreken; ook: zich een weg banen door
een volksmenigte; sarjjak, zich verspreiden
(inz. van het avondrood (lajoeng); ting-
sarijak. van vele dingen: zich van elkander
scheiden.
SIJALf oneens, niet van eenerlei meening,
verdeeld; ook: onheilaan brengend ;pasyal-
sjjal, onderling verdeeld. (Vgl. salya,)
SI JAM (Ar., tsy am), — poewasa k., saoem L,
vasten [doch uitsluitend van het vasten
in Ramadan]; boelan sjjam, = boelan poe-
wasa, de Vastenmaand.
SIJANG, 1. van beurang, dag, by dag;
ook: schitteren; bjj de Bad.: rood [beureum
te zeggen is namelijk voor hen boejoet];
syang pëpëlakanana, de aanplantingen
schitteren; boeka syjang, = braj beurang,
het aanbreken van den dag; saboeka-
syang, terstond na het aanbreken van
den dag; handjoewang sjjang, naam van
eenhandjoewang-soort; - s#ang-8jjang,\.Y&n
beurangbeurang, ver op den dag; ook =
geuwat-geuwat, spoedig, gezwind; koedoe
syang-syang eling, ge moet spoedig (aan
hem, haar, hen) denken.
SIJAR, g. w.; nföfar, =: nejangan, zoeken;
njjjar kasalamëtan, vrede (zaligheid) zoe-
ken; diejjar; barangsyar,otbalang8yar,(op
SIJASAT— SIKI.
577
«enigerlei wijze) levensonderhoud zoeken;
sisjjaran, luizen zoeken (in 't algemeen, zon-
der bepaling van den persoon bij wien);
njifaran k., moendajan 1., iemand afzoeken,
iemand luizen; disyaran; - pasyar, zie ald.
8IJA8AT (Ar., eig. leiden, regeeren), kas-
tijding, tuchtiging, zware straf.
8UA-8UA, Ijdel, onnut; kasya-syadn,
IJdelheid.
8IJËM, het koninkrijk Siam ; garoe Sy'ëm,
Siameesche garoe; handeuleum ^#ém,naam
van een handeuleum-Hoort; tjaoe radja 8yëm
(Z.-B.), naam van een pisangsoort.
8UÉNQ, = syër, nab. van het gonzend
of sissend geluid van een vliegenden pijl
of van een steen die met een bandring
weggeslingerd is; het ruischen, fluiten
of sissen van zoodanig voorwerp ; njyëng,
vliegen (van een pijl enz.); tingsaryèng,
van vele dingen: snorrend-, gonzend-, sis-
send door de lucht vliegen.
8IJËR, = sy'éng, zie ald.; tingsalyër, =
Ungsaryëng, zie syéng.
8UËT, werkw. tusschenw. voor: stom-
pen, etooten, en derg.
8IJEUH, een uitroep om kippen of ander
gedierte weg- of van iets af te jagen:
weg! marsch! njyeuhkeun, wegjagen, ver-
jagen; disyeuhkeun.
SIJEUN, bang zijn, vreezen; sfjeun koe,
vreezen voor [men zegt ook, doch minder
algemeen: syeun ka, b. v. syeun ka Allah,
vreezen voor God]; oelah syeun, vrees niet,
wees niet bang (voor iets dat daar is);
oelah dek syeun, vrees niet (voor iets dat
nog niet daar is); oelah saryeun, of oelah
sararyeun, weest niet bevreesd; montong
syeun, of montong syeun- syeun, gij behoeft
niet te vreezen, vrees niet; kasyeun, vreeze;
kana poeh taja pisan kasijeunna, voor het
sterven koestert hjj geen vreeze; pika-
syeun, g. w. : vrees voor; mikasy'eun, vreezen
of bevreesd zijn voor; dipikasyeun, gevreesd
worden; pikasyeuneun, oorzaak van vrees
zullen zijn, te duchten, vreeseliJk, geducht;
njings&eunan, vrees aanjagen, bang maken;
disingsyeunan; singsyeuneun, do vrees in
't lijf hebben, bang voor iets ten gevolge
van vroegere onaangename ondervinding
van een of ander van zoodanigen aard,
een afschrik ergens van hebben; kasjjeunan,
vreeze, bevreesdheid; ook z. v. a. matak
syeun, oorzaak van vrees, te vreezen;
panjingsyeunan, wat vrees aanjaagt, ver-
schrikking. (Vgl. adjrih, borangan, inggis,
rempan, risi, enz.)
84JEUP, symmetrisch, harmonisch, even-
redig, smaakvol, sierlijk; pasjjeup, met
elkander in harmonie «iJn, symmetrie der
SOJBNDAMMSCH-HOLL. WOORDWIB.
deelen; mas&eup, een muziekinstrument
stemmen, in harmonie brengen (van
muziekinstrumenten; soepaja oelah soem-
bang); dipasyeup,
SIJEUR, de eigenlijke naam van koetoe
hajam, kippenluis of kippenvloo.
8IJOEH, naam van een klimplant, die
lekkere zure vruchten draagt.
SIJOEK, g w.; njjjoek, scheppen (water,
zaad, rijst enz., hetzij met de hand of met
eenig voorwerp), uitschoppen, uithoozen;
ook: waterscheppen (zóó als door een
hellend schip); verder: ontladen, lossen
(van dingen die geschept moeten worden,
b. v. zand); njyoek koe leungeun, met de
hand scheppen ; nj#oek sépat, sepot schep-
pen; njyoek tjai koe ajakan, water schep-
pen met een zeef, sprkw. voor : vergeefsch
werk doen; disy'oek; kasboek, 1. met iets
anders (mede) uitgeschopt ; 2. leeggeschept,
uitgehaald ; ook z. v. a. kaoedag, er achter
gekomen, door middel van onderzoek te
weten gekomen; njyoekan, scheppen, uit-
schoppen (zóó dat men herhaaldelijk over
iets schept); ook: afscheppen; disyoekan.
(Vgl. tawoe.)
8IJOER, alleen in kasyoer stfoer, z. v. a.
kaoedag-oedag, achterna gezeten. P.
8IJ08, — tjy'os, 1. van toeloes en waka,
doorgaan (b. v. een plan), geschieden, plaats
vinden, tot stand komen (b. v. een voor-
nemen}, met iets doorgaan, volbrengen;
oelah syos, doe het geen voortgang hebben.
8IKAT, I. pisangbos, pisangtros; easikat,
één bos pisang, enz.
II. Borstel, schuier, boender (ook boender ,
genoemd); njikat, borstelen, af borstelen,
uitborstelen ; disikat; njikatan, meer dan
één ding borstelen, enz. ; dieikatan.
8IKÈP, I. z. v. a. pantës, passend, op ge-
paste wijze, netjes, mooi; sikép mando,
netjes (voor een meerdere) zitten of gaan
zitten ; sikép katjida teuing, het 1b hoogst
gepast ; ook spottend : sikép témën /het staat
je (hem, haar) mooil
II. G. w.; njikèp, iets houden of dragen (een
kèpèt of waaier, een zwaard, een geweer,
enz., in 't alg. een paraboty gewapend zijn
met; disikêp; njikëpan, zich wapenen, gewa-
pend zijn met; njikëpan diri, zich wapenen;
disikèpan; kasikëp, in zijn macht hebben;
sikëpan, een buisje met twee rijen knoopen,
dienstbuis; ook wel: aangestelde, beambte.
8IKI (vgl.Me), korrel, pit, zaadkorrel, zaad;
ook hulpw. om te tellen: stuk, stuks (zie
ook panon); $asiki, één korrel, één stuk, één
(dikwijls in plaats van hidji); doewa siki,
twee stuks, twee, enz.; êabaraha tiki?=z
sabaraha- hidji? hoeveel stuks? hoe vele?
87
578
SIKLAK— SILIH.
tikian, met zaad zfln, zaad hebben; sisi-
kian, collect. meerv., zaden (verschillende
soorten).
8IKLAK, ngbr.; njiklak, omliggen, omge-
slagen zjjn (b. v. een gordjjn of de lippen
«ener wond), opengeslagen, openliggen;
njiklakkcun, iets omslaan (zóó dat de bin-
nenkant buiten komt), openslaan, open-
leggen; disiklakkeun.
SIKLOEK, bergstreek (F.); sikloekna, zie
by mes.
8IKOE, I. elleboog; ook: maat van den
elleboog tot de vingertoppen (vgl. asta);
sasikoe, één zoodanige maat of el (vrjj wel
hetzelfde als sa&stay, sisikoe, stuk hout het-
welk tot steun van een gebouw tusschen
den hoekstyi en de plaat of bindbalk wordt
aangebracht, schoor; sikoe-sikoe, 1. hetzelfde
als sisikoe; 2. schryfhaak, winkelhaak; 3.
triangel, voll. sikoe-sikoe beusi [beter is ech-
ter kiliningan]; njikoe, 1. met den elleboog
s toot en; 2. een scherpe bocht vormen.
II. (Jav.), ngbr. ; njikoe, iemand voor een
vergrijp straffen; kasikoe, z. v. a. katoelah,
voor een vergrijp gestraft worden of zjjn.
8IK0EP, het Holl. schop; idem (nl. werk-
tuig om mede te scheppen); ook: spade*
(Vgl. patjoel.)
8IKOET (Kad., eig. Jav.), = sikoe I.
8IK8A (8kr., ciksa, les, tucht), 1. (in Z.-B.)
onderrichting, leering (P.); - 2. straf; ook
g. yr.; pisiksaeun, wat iemand als straf zal
worden opgelegd; njiksa, straffen; dtatfrsa,
gestraft worden; mandjing disiksa, straf
verdiend hebben; njiksakeun, een straf op
iemand toepassen, iemand straffen; disik-
êakeun; -ëlksa&n, straf; meunang siksadn,
straf krijgen; njandang sikêadn, straf lQden,
straf dragen.
8IK8IK (zie mëlik); njiksik, fljnsnrjden,
fljnhakken (b. v. boonen), kerven ;disiksik
(vgl. tjatjag); njiksikan, aanh. of wel vele
dingen rijneneden; disiksikan.
8IKSRIK, ngbr.; njiksrik, een bamboe tot
dunne stokjes splijten; disiksrik.
8ILA (Skr., cila, platte steen als zitplaats),
zitten met de beenen kruiselings onder het
lichaam; ngidjing si la, in ongepaste hou*
ding stto-zitten (vgl. sangkeloh); overdr.
vóór: ontrouw in zyn dienst {koemawoelana
hanieu b&nër);pahareuphareup sila, streven
naar de voorste zitplaats; ngoedar sila,
(van iemand die siZa-zit) een andere positie
aannemen; mëdal sila, uit ontevredenheid
heengaan (z. a. uit de stad of uit het land).
8U.AH, verkl. met sobat ande, goed vriend,
een goed vriend; sisilahan, met elkander
goede vrienden of bevriend ztyn.
8ILAÏNQ, pers. en bezittel. voornaamw.
2*« pers.: gtf, uw; of liever: je, jfl, jou, jouw
[inz. gebezigd tegen jongelieden van het
mannel. geslacht uit de volksklasse, ter-
wyi zulke jongelieden het ook wel onder
ling bezigen [het is waarsch. een samentr
van silah aing, m\jn vriend, vriendjel. Zie
verder Spraakk. § 152, 2.
SILALATOE, sprank, vonk, inz. klein
brandend stukje dat uit het vuur opvliegt
(vgl. peteh; ook 1. van hoewis, zie ald.
8ILANGKOB, naam van een soort van
tëpoe* (P.); zie tëpoes I.
8ILANTANQ, zie lantang.
8! LAT (vgl. soelit), valsch (z. a. iemand
die er goed uitziet, maar inwendig slecht
is); ook: slecht verstaan (uit onwil), ie-
mands woorden verdraaien.
8!LATOE'L-RAHMI (Ar., eig.: het in eere
houden der betrekking van bloedverwant-
schap, vooral door z$jn bloedverwanten te
beschenken, te helpen, te verdedigen, enz.);
op Java wordt de uitdrukking algemeen
gebruikt voor: 1°. het bezoeken van bloed-
verwanten tot instandhouding der betrek-
king; 2a. het bezoeken van vrienden en
bekenden, zonder ander doel dan hen weer
eens te zien.
8ILÉM, — tilém, in het water duiken,
onderduiken (zonder opzet), zinken, ver-
dwenen; njilém, onderduiken (met opzet);
süëman, verkl. met djëlèma teu poegoeh
paehna, iemand die niet ztfn natuurleken
dood is gestorvan ; veelal echter in geleken
zin gebruikt als süoeman.
8ILÉP, uit het gezicht z\)n, uit het oog
verdwenen zfln, in iets opgegaan of over-
gegaan zrjn; njilëp, de mindere z}Jn van
iemand krachtens mindere eigenschap-
pen (P.), het tegen iemand afleggen; disilép;
kasilèpi z. v. a. kaelehkeun, onder bedekt-,
onder geraakt z\)n (z. a. een klein ding onder
een groot), in de schaduw gesteld, over-
stemd (b.v. één door velen); njilëpkeun,
z.v.a. ngeUhkeun en ngalindih roepa, de
overhand kragen; iets dat is, bestaat of
macht heeft er onder werken, van macht of
heerlijkheid berooven; disilêpkeun.
8ILEUNGLEUM, het broeden; njüeung-
leurn, op eieren of jongen zitten, zitten te
broeden; njileungleuman, uitbroeden; disu
leungleuman.
8ILEUR, wormpje of mtjt in hoeoet enz.
8ILIB, ofwel silib-silib, naar iets of iemand
vragen alsof men er niets van weet [ter-
wjjl men er daarentegen goed van op de
hoogte is], naar den bekenden weg vragen;
matter silibsilib, idem; njilib, z. v. a.ttfin-
diran, zie sindir.
8IUH (vgl. silah), vervanger, vervangster ;
SILING— SIMPANGk
579
verder: de dag of maand, volgende op de
tijdsbepaling welke genoemd wordt; ook:
hulpw. voor den wederkeerigen vorm by
de werkwoorden (zie Spraakk. §69 en 70);
sisilih, persoon die in iemands plaats ge-
komen is, vervanger, vervangster; kasilih,
ong. = kalindih, vervangen worden, raken
of zrjn ; djati kasilih koe djoenti, djati-hoxxt is
vervangen door (minderwaardig) djoenti-
hout, z. v. a. menak kalindih koe tjatjah, een
edelman is vervangen door een man uit
't volk (zie ook boedi); njisilihan, iemands
plaats innomen, in iemand» plaats komen;
disisilihan.
8ILINQ, = 't meer gebr. hulpw. silih, z.ald.
8ILIR(Jav.),eenzachteverkoelendewind;
njUir, zachtjes blazen, zachtjes waaien;
kasilir, zachtjes aangewaaid.
8ILIWANQI, voll. Praboe Siliwangi, de
roemruchtige heerscher van Padjadjaran,
veel genoemd in de legendarische verhalen
(pantoen's), welke nog in omloop zyn. (Zie
o.a. Pleyte, „Raden Moending Laja di Koe-
soema", bl. 10.)
8IL0, de dingen om zich heen niet goed
kunnen zien (b. v. iemand die in het donker
op weg een lantaarn of obor draagt, of die
in het schynsel van een licht loopt, of uit
een verlicht vertrek in het donker komt).
8ILOEK (Z.-B.), I. vlechtwerk van touw
of draad (z. a. b. v. by een staart van een
Chinees), doch steeds in een even getal;
kodja siloek, een kodja van zulk vlechtwerk
(zie kodja IL); njiloek, vlechtwerk als het
genoemde maken.
II. Hetzelfde als sêloek, zie ald. P.
8ILOEMAN, benaming van een soort van
geesten (naar het schrjnt van gestorven
menschen), schim, geest, spook (vgl. silèm))
njiloeman, een siloeman worden
8ILOENG, verkl. met njalakan, niet „in
den haak", niet recht, uit de lyn, afwyken
van wat iets moet zrjn of van het gewone;
teu siloeng, niet afwekend van wat het zyn
moet of van het gewone, niet met de waar-
heid in strtyd zyn.
8ILOEWAH, alleen in nonggong njiloewah-
keun, met een welving op het midden. P.
[Een andere verklaring zie brj loetoah]
8ILOKA(Skr.,c,loka, vers, couplet), spreuk,
raadselspreuk, beeldspraak, paradox, ver-
bloemde spreekwijs [omvat babasan, pari-
basa, socwal en sindtr, maar wordt inz. ge-
bezigd voor dingen van geestelijken of
inwendigen aard : pakeëun noe alim-alim] ;
ahli silo/ca, spreukdich ter, spreukschryver;
njüokadn, iemand op bedekte wflze iets
door een siloka aan het verstand brengen;
disilokadn.
SIM, verk. van djisim, zie ald.
SIMA (Jav. trjger),dat wat aan een mensen
of dier te vreezen is, datwat vrees aanjaagt;
simana, ztyn (deszelfs) vreesaanjagende
eigenschap; njima, vrees aanjagen; disima;
kasima, door vrees bevangen, van schrik
verlamd (b. v brj ontmoeting met een tyger,
op 't hooren van een sterke stem, of van
een gering meusch bij ontmoeting met een
aanzienlijke).
8IMABDI, zie bvj dbdi.
8IMADJAR, zie by aing.
8IMAQONQQONQ (samengest. uit sitna,
zie ald., en gonggong, = langgong),een groot
en onveilig bosch, een groot bosch waarin
zich veel verscheurend gedierte ophoudt,
voll. leuweung simagonggong.
8IMAN, zwelling van de voeten, boenen,
armen of handen.
81MB A (Z.-B.), naam van een zeevisch.
SIMBEUH, g.w.; njimbeuh, (water) schep-
pen (met de hand) en het naar iemand of
iets toegooien; kasimbeuh ombak, gezegd
van iemand tegen wien het water van een
golf spat of slaat; njimbeuhan, iemand
of iets met water be werpen, water op
iemand of iets hoozen ; noe titeuleum disim-
beuhan, een zinkende met water behoozen,
sprkw. voor: iemands ongeluk nog ver-
grooten; silih-simbeuhan, elkander met
water werpen of behoozen ; njimbeuh-
keun, water (z. a. met de hand) weg* of
ergens heenhoozen; disimbeuhkeun.
8IMBOER, = sëmboer, zie ald.
8IMB0ET k., kampoeh 1., dek, deken;
disimboet k., dikampoeh 1., onder een deken
gaan of liggen, zich met een deken dek-
ken; njimboetan, een dek over iemand of
iets leggen, met een deken toedekken;
disimboetan; njimboetkfuny een dek, doek of
deken spreiden op of over ; dUimboetkeun.
8IMEUT, sprinkhaan ; matasimevteun^
verkl. met hanteu ngitjeup-ngityeup, styf-
staan van de oogen (z. a. van een doode);
ook : met groote oogen staren.
8IMK0ERINQ, zie by koering.
8IMPAJ, band (z. a. om een bezem,
scheede, blaaspyp otsoempit)-, ook: hoepel;
njimpaj, een band of hoepel om iets maken;
ook: met rotan krammen \ Balira disimpaj
beuBi, zyn lichaam werd in een yzeren
band geklonken. (Vgl. bëngkër.)
8IMPAK, alleen in kasimpak, (niet er in ,
maar) er buiten vallen. P.
8IMPANQ k., sindang en aingkah 1., het op
zyde gaan, het uitwyken of ergens aangaan;
njimpang, op zyde gaan, uit of van den
weg gaan, ontwyken, van een onderwerp
afgaan, ergens aangaan, inkeeren; noem-
680
SIMPAR— SINDIK.
pang simpang, gedurig van den weg af-
weken, nü hier dan daar aangaan (vgl.
balaêimpangan) ; teu soempang-simpang,
links noch rechts afweken ; njimpangan,
voor iemand of iets uit den weg gaan,
ontwaken; disimpangan; njimpangkeun,
doen afweken, uit den koeis brengen;
ook : verleggen (z. a. een weg) ; disimpang-
keun ; kasimpangkeun, zonder ztyn wil van
den (goeden) weg worden of zjjn afgebracht;
simpangan, voll. djalan simpangan, of wel
djalan êieimpangan, zy weg (b. v. een pad dat
van den grooten weg naar een dorp leidt)
SIMPAR (Jav.); ngbr.; kasimpar, z. v. a.
katoendoeng, uitgestooten, verstooten. F.
SIMPE, z. v. a. djëmpe, stil, doodstil,
alles in rust z\Jn, eenzaam ; ook z. v. a.
$utoeuh en soewoeng, niet ztfn, niemand
aanwezig zjjn; ënggon noe simpe, een
stille-, eenzame plaats; keur simpe djalma,
terwtfl er geen menschen waren; sisim-
pean, in de stilte, iets in alle stilte doen.
8IMPËN, 1. van teundeun en van ampihan,
g. w.: leg wegl bewaart simpëndinadjëro
manahl leg het weg in uw hart 1 njimpën,
bewaren, opleggen, sparen,opbergen, weg-
zetten, verbergen ; njimpën manah, 1. van
ntundeun hate, gedenken aan, verbergen wat
in het hart omgaat, zich in- of goedhouden,
wrok koesteren; njimpën hate panas-
trenan, een wangunstig hart verbergen
(zjfln wangunst niet openbaren) ; njimpën
dina djëro manah, wegleggen in het hart;
disimpën; simpëneun, iets om weg te zet-
ten, te sparen, enz.; simpënan, bergplaats;
kaaimpënan, gezegd van iemand of iets waar
iets is weggelegd, neergelegd of verborgen.
8IMPEUREUM, naam van een heester
[de bast wordt voor het looien van leder
gebezigd]; zie ook anil.
8IMPINQ, I. gebroken (b. v. het pootje
van een krekel).
II. (Z-B.), ngbr. ; sisimping, de parelmoer-
schelp.
8IMPOEL (Mal.), knoop. (Vgl. tjangreud.)
8IM8IM, ofwel singsim, = dèlës, lampepit.
8INA, I. zie bjj sing II.
II. (Ar.), de Sinaï, ook Toersina geheeten.
SINAGAR, voll. tangkal sinagar, naam
van een soort palmboom (groote djambe).
8INANANQKEUP, naam van een zeer
groote rups [waarsch. uit ai en nanangkeup
van iangkeup].
8INANTÉNEUN, = sinarieun, (Zelden.)
8INAPEUL (Z.-B.), een oerwoud waarin
men geen hoema'B mag aanleggen, ja zelfs
niet durft binnendringen, uit vrees voor
booze geesten en gevaarlijke dieren, om
welke reden het dus roengait is; in de
Preanger enz. : kleine terpen steenachtige
grond in «auwA-vakken, niet voor ont-
ginning geschikt.
8INAPOEL, hetzelfde als sinapeul.
SIN AR, uitstraling van licht; kasinaran,
bestraald, met licht overstroomd.
SINARIEUN, of ook sisinarieun, z. v. a.
heubeul-hcubeul tara, in langen ttjd niet;
sinarieun süaing ka dyeu, ajeuna ka dyeu,
in langen ttyd z\)t ge niet hier geweest,
nu komt gty weer eens ;sisinarieunteuingl
hoe lang is 't geledenl in hoe langen tydl
(Vgl. 8asari.)
8INDANG, = njingkah (zie singkah) 1.,
njimpang k., op zjjde gaan, uitweken, ont-
waken, ergens aangaan, inkeeren (bty
iemand); ook: toeven; sisindangan, nü
hier dan daar aangaan, nü hier dan daar
een bezoek brengen.
8INDIK, speetje om sasate aan te roosten;
ook wel iindik geheeten. P.
8INDIR, verbloemde spreekwijze, oneigen-
lijke offlguuriyke uitdrukking, verbloemde
uitdrukking, toespeling [liefst voor uit-
wendige, wereldsche aangelegenheden,
vgl. sampir en soewal II.] ; njindiran, iemand
in verbloemde taal of op bedekte wijze
iets te kennen geven ; iemand zijdelings-,
bedekt of verbloemd de waarheid zeggen ;
op bedekte wijze een vermaning geven,
een toespeling maken, een steek onder
water geven, enz.; disindiran; pasindiran,
verbloemde of figuurlijke spreekwijs, maar
inz. : verzameling van sindir's; sisindiran,
1. (van kinderen enz.); elkander op sindir's
onthalen ; 2. meerv. van sindir ; 3. een vier-
of ook wel zesregelig versje, veelal dienen-
de om verliefdheid of zinnelijke begeerte
uit te drukken en daarop te antwoorden
[de eerste helft bestaat uit verbloemde
uitdrukkingen, die doorgaans weinig zin
hebben, de laatste helft geeft de eusi of
verklaring. Voorb.:
Nila dina tangan netes ragrag kana
[pangkon,
Boewah madja djeung goela dina
[amparan.
D. i.: Indigo in de hand valt druppelend
[in den schoot,
Een madja- vrucht met suiker op het
Daarop de terugslag : [holsblok.
Lila nja nejangan djalan soepaja
[kalakon,
Sedja koering rek ngawoela ka
[gampaian.
D. i.: Lang heb ik een weg gezocht
[ter vervulling
Van m|jn voornemen om uedele
[te dienen.
SINDJANG— SINGGOEGOE.
681
8INDJANQ, 1. van samping, rok of kleed
door mannen en vrouwen om het onderlijf
gedragen.
8IND0EK, I. een pollepel, uit een batok
gesneden. (Vgl. eendok.)
II. Oraj sindoek, naam van een slangen-
soort.
SINDOER, naam van zeker ztyden weefsel.
8INËDJA, zie sëdja.
8INËKËL, zie tëkël.
SINËKËM, zie tëkëm.
8INÉL1R, zie sëlir.
8INËMBAH, zie sëmbah.
8INÉRAT, zie sêrat.
8INEUREUT, het vleesch dat btf een dier
achter het nierbed ligt, haas.
8INQ, I. korte vorm van pasing (zie
beneden), z. v. a. oenggal, ieder, iedereen,
alleman, elk afzonderlek, ieder voor zich,
wie ook, wat ook; feu sing djalma noe
boga, niet iedereen heeft het; teugawajah
sing djalma, niet ieder is zorgeloos; oelah
përtjaja ka sing roh bae, geloof niet aan
eiken (den eersten den besten) geest; sing
saha-saha noe, iedereen die, een elk die;
sing sing, elk en een ieder, elk die er is,
al wat er is ; sing-sing ditjokot, elk voor-
werp aanpakken ; sing -sing dil&eukan, naar
een ieder (of naar elk voorwerp) kijken;
sing- sing disorejang, naar iedereen (of naar
ieder vo >rwerp) omkeken ; -pasing, ngbr.;
masing, eig. : ieder (der personen die ergens
toe behooren) een deel (van iets, b.v.van
een som gelds, van een arbeid) geven of
opdragen (zie ook sing II.) ; beunang masing,
verdeeld (onder een aantal personen);
masing-masing, ieder voor zich, elk op
sichzelf (b. v. hebben), elk ztyn eigen deel-,
z\)n eigen land-, ztyn eigen wil enz. heb-
ben [in den regel duidende op verschil];
pada djadi ratoe kabeh, masing-masing
nagarana, zfl werden allen vorsten, en
ieder hunner had ztfn eigen land ; karëpna
masing-masing, ieder heeft ztyn eigen zin
(wil); masing-masing damëlna, elkhadztfn
eigen (onderling verschillend) werk; dipa-
singpasing, aan ieder een aandeel gegeven
worden; dipasingkeun, op zichzelf of af-
zonderlek doen ztyn, anders behandeld
worden dan anderen.
II. Hulpw. voor de geb. w^jze van spre-
ken, om nl. iemand aangaande een ander
(een derden pers.) of aangaande het een
of ander iets te gelasten; of wel tot uit-
drukking onzer aanv. wfls ; hetzelfde geldt
van de afleidingen masing, masingna, en
de verkortingen van dit laatste woord:
singna en sina [de volkomen vorm masingna
wordt inz. in den deftigen en In den beleefd-
den styi gebezigd]; in 'talg: zeer, doe, laat,
dat, zty, b. v.: sing (masing) aloes, laat het
fraai ztyn, zjj het fraai ; sing (masing) da-
tang ka poenahna, dat de schuld geheel zty
afbetaald ; sing (masing) kadenge koe aing,
zóó dat ik het hooren kan; singna (sina)
asoep, laat hty binnenkomen, doe hem bin-
nenkomen, dat hty binnenkome; oelah sing-
na (sina) njaho, laat hfl niet weten, dat h|j
niet we te; eta tangkorek moegi masingna
bisaeun ngomong, wil dien schedel doen
(laten) spreken; mëngkëk Utah, oelah masing-
na tjatjarita anoe hanteu poegoeh, de tong
bedwingen, dat z\) geen dwaasheid spreke
(zie verder Spraakk. § 102, VII en VIII).-
Dit huipw. wordt ook gebezigd om by het
werkw. 8de kl. de plaats van een niet be-
staanden causatieven vorm te vervullen,
maar daarvoor komen dan vooral de af-
leidingen met di in aanmerking; eta tang-
korek koe kami ënggeus sina bisa ngomong,
ik heb dien schedel reeds doen (kunnen)
spreken ; disina leumpang, doen loopen ; oelah
disina bingoeng, doe hem niet verlegen ztyn,
maak hem niet verlegen. (Zie Spraakk. §51.)
8INQ A (Skr., sinha), leeuw (z. ook wering).
8INQA8ANA (Skr., sinhasana), vorstelijke
zetel, troon.
8INQBARAN0 (o. p), = sambarang. F.
8INQËL (Indr.), 1. van ikët, hoofddoek.
8INGÈR, bekwaam, knap, bedreven, han-
dig en vlug; tambah singër koematooela, f 9
werden steeds handiger in hun dienst.
8INQQAH, = 't meer gebr. singkah.
8INQQANQ, uitlooper van een rtfstplant,
waarvan de arenzynafgeoogst;njm^any,
inzamelen van de ry staren welke zich aan
zulke uitloopers hebben gevormd.
SINGGÉT, nauw, eng, smal (van een door-
gang, een weg, een kanaal, enz.) ; verder
benauwd, benauwd ztyn, schuchter voor
iets zfln; lawang noe singgët, een nauwe
poort; djalan singgët, een smalle weg;-
singgëtna, in 't alg. = soemawonnaf en
ook, maar ook, vooral, bovenal, niet het
minst, kort en bondig, zakeltyk (vgl. pon.
dokna en djëmbarna); ook: de eigenlijke
oorzaak van iets, b. v. soekoe mah darma
loemampah, singgëtna mah dina ati, de voe-
ten voeren het uit, (doch) de eigenlijke oor-
zaak ligt (maar vooral ligt het) in het
hart; sisinggët, nauwte of engte in iets,
vernauwing (b. v. in een rivier) ; njinggëi-
keun, inkorten, bekorten, inkrimpen (b. v.
een verhaal) ; disinggëtkeun.
8INQQIH, verkl. met senang en ngeunah,
aangenaam, genoeglijk. P.
8INQGOEGOE, voll. daoensinggoegoetn&am
van een plant met groote, langwerpige,
582
SINGGOKGOK— SINGRAJ.
getande bladeren, waarvan het sap, ver-
mengd met sirih-kalk, gesmeerd wordt op
rheumatisch aangedane lichaamsdeelen.
8INQQ0KQ0K (Z.-B.), naam van een bosch-
duif ter grootte van de kadantja, met
bruine veeren.
8INGIT, (van een kleedingstuk) goed
passen, sluiten. P.
SINGKAB (vgl. kilab), ngbr.; njingkab,
open waaien (b. v. een gordyn), opwaaien
(b. v. de sarong), openslaan, opengeslagen,
opengewaaid, opgewaaid; dising kabsing-
kab, opengeslagen-, opengedaan-, wegge-
schoven worden (b. v. gordynen); - sising-
kaban, lichten, flikkeren (z. a. de bliksem
op grooten afstand), weerlichten (z. a. des
avonds of des nachts, zonder donder);
soengkabsingkaby nü dit dè.n dat opslaan,
alles opslaan (b. v. onder 't zoeken) ; njing-
kaban, iets openslaan, wegschuiven (z. a.
een gordyn), alles onderstboven halen,
alles overal halen (by het zoeken naar Jets);
disingkaban; njingkabkeun, iets openslaan,
opslaan, wegschuiven, omslaan, oplichten ;
ook: de menschen op z^Jde duwen (om door
te kunnen gaan); disingkabkeun.
tlNQKAH (ygl. ingkah), = sindang, l.van
simpang, op zyde gaan, ontwaken, afwy.
ken; ook : van den gewonen regel afweken,
buitengewoon, b. v. anak singkah, een bui-
tengewoon kind; poetri singkah, een bui-
tengewone prinses; njingkah, 1. van njim-
pang en njingkir, uit den weg gaan, op
zyde gaan, uitweken; njingkahan, voor
iemand of iets uit den weg gaan, ontwaken ;
disingkahan; njingkabkeun, doen afwyken,
uit den koers brengen ; disingkahkeun.
SINQKAL, het siykhout van een ploeg
[waaraan de landjam is bevestigd]; tapak
singkal, hetzelfde als tapak landjam, vore.
8INQKANQ, wijdbeens loopen.
SINGKARA (Z.-B), een kiezel zure verbin-
ding, welke men neergeslagen in de awi
apoes vindt, en die volgens P. als middel
tegen keelaandoeningen wordt aangewend.
8INGKËL, ong. = sengkol, zie ald.
8INQKIL, de mouwen opstroopen, zjjn arm
ontblooten (singkil leungeun), de sarong op-
schorten, de pypen van de broek omslaan
(z. a. door iemand die iets zal gaan doen).
in 't alg. : zich gereedmaken, zich bereiden',
Eieh vaardig maken (tot den arbeid, om te
vechten, enz.) ; sisingkil, verkl. met moeka&n
papakean dek gëloet, zjjn kleeren omslaan
(opschorten, of wel zich van zyn kleeding
ontdoen) om te gaan vechten; aangkal
singkil, de kleeren opschorten, omslaan of
opbinden, zich in postuur zetten (inz. om
te rechten). Vgl. soengkal.
8INGKIR, I. ngbr.; njingkir*., njingkah\.f
uit den weg gaan, wyken, de wyk nemen,
afweken; sisingkir, (meerdere voorwerpen)
op zyde zetten, aan den kant zetten; soe-
mingkir, wyken, de wyk nemen, van iemand
wijken, hem niet meer willen volgen of
dienen; soemingkir ti Allah, wyken van
God; njingkiran, voor iemand of iets uit
den weg gaan, ontwaken, iemand mtyden ;
disingkiran ; njingkirkeun, op zyde doen, uit
den weg doen, van zich doen, wegdoen,
zich ontdoen van, uit den weg ruimen
di8ingkirkeun;pangsi8ingkirkeun, g. w.; ga
voor hem (haar, ervoor) op zijde, maak
voor hem (haar) plaats.
II. Djoekoet singkir (Z.-B.), het genees-
krachtig kruid, meer bekend onder den
naam van koemis oetjing, zie oetjing.
8INGKOEP, yzeren schop met houten
steel (soort schoffel), tot wegruiming van
aech enz. (Vgl. sodok.)
SINQKOER (vgl. singkir), achteraf, een
eenzame, stille, verborgene plaats; Umboer
singkoer, een eenzaam dorp, het achterland ;
di noe singkoer, in een eenzaam-, afgelegen
oord; njingkoer, naar een eenzame plaats
gaan, buiten het gewoel of gedruisch gaan
ter zyde (in de stilte) gaan; ook: in een
eenzame plaats zyn, verborgen zyn; di-
adjakan njingkoer, naar een eenzame plek
noodigen; ditjandak njingkoer 1., dibawa
njingkoer k., naar een eenzame plaats-, bui-
ten het gewoel en gedruisch medegenomen
worden; njingkoerkeun, iemand of iets naar
een eenzame plaats brengen, iemand af-
zonderlek nemen; disingkoerkeun.
8INGKRANG 8INGKRANQ (niet algemeen),
waarsch. z. v. a. gantjang-gantjang, met
haast doen; singkrangsingkrang ngedjo.
met haast r^st stoomen.
8INGLAR, ngbr.; njinglar, verdry ven, weg-
maken (van een plaag of ziekte) ;disinglar;
sisinglar, pogingen aanwenden om iets
(z. a. een ziekte) te verdreven fb. v. door
tegen de deur en in de hoeken van het
huis te spuwen met speeksel uit het
kauwen van panglaj verkregen, djampe's
te lezen, en derg.] ; panjinglar, middel ter
verdry ving van een plaag of ziekte (vgl.
panoelak by toelaky, njinglarkeun, (een geest,
plaag, ziekte) verdryven of wegmaken;
disinglarkeun.
8INGLOER, ngbr.; njingloer, = ngaliron,
1. van noekeur (zie toekeur), ruilen, verruilen.
8INGNA, zie sing II.
8INQRAJ, ngbr.; njingraj, te verg. met
njoewaj (zie soewaj), uiteengaan, naar weers-
kanten gaan (b. v. menschen vooi een hol-
lend paard of water waarin een steen valt) ;
SINGREUP— SIPOEH.
583
ook: uiteendoen, splijten; njingrajkeun,
uiteen doen gaan, uiteendoen, uitspreiden;
disingrajkeun.
8INQREUP, ofwel singsreup, g.w.;njinfif-
reup, of wel njingsreup^ 1. van ngingsreuk,
water enz. opsnuiven (z. a. uit de hand);
disingreup. (Vgl. ingsreuk.)
8INQ8AL (vgl. pingsal), éénig, alleen;
njingsal, hetzelfde; kasingsal, alléén ge-
raakt, geïsoleerd, van iets afgeraakt, ge-
scheiden geworden, afgescheiden; pasing -
sal, zich verwijderen van, afwijken van (b. v.
een schrifteHjk verhaal van het mondeling
origineel); njingsalkeun, iets of iemand
van andere dingen of van anderen afdoen»
isoleeren, afzonderen, afzonderlijk stellen
(b.v. een of ander voorwerp dat men hou-
den wil van goederen die verkocht zullen
worden), uitzonderen ; disingsaUceun ; kasing-
salkeun, alléén gelaten of achtergelaten zijn.
8INGSAT, het oplichten, opstroopen of
ophouden van kleederen; garo-singsat, al
krabbende zich de kleeren brj de beenen
optrekken ; njingsat, de sarong met de hand
ophouden; singsatkeun, g.w;njingsatkeun,
optrekken, ophalen, ophouden (van de
sarong enz.); dising satkeun.
SIN OS ÉT, goed sluiten (van kleeding),
om het lichaam sluiten (een broek, baad je,
sarong enz.); ook vande onderkleereniby-
eengenomen-, opgenomen en vastgemaakt
zijn; njingsëikeun, de kleeren bjjeen- of op-
nemen en vastsjorren; disingsëtkeun.
SINGSIM, = 't meer gebr. simsim.
8ING8IREUMEUN, zie sireum.
SINGSREUP, zie singreup en ingsreuk.
8ING8RING, g. w.; njingsring, zich den
neus snuiten (gewoonlijk met de vingers) ;
njingsringkeun^ uitsnuiten (van wat in den
neus is); disingsringkeun.
SINIGËG, zie sigëg.
8INJ0EH (van sinjo, de onder Europe-
anen gebruikelijke uitspraak van 't Port.
sinho), benaming voor zoons van Europe-
anen en met deze geUJkgestelden,jongen-
heer. (Vgl. nona.)
8IN0EH0EN, zie soehoen.
8IN0M, naam van een tëmbang-w$s. (Vgl.
nom en anom, en zie Spraakk., Aanh.
8INTIR, een spel, bestaande in het laten
draaien van een geldstuk, daarbij wed-
dende of het stilhoudende nangkarak (wa-
pen boven) dan wel nangkoeban (kopstuk
boven) zal komen te liggen ;sisintiran, een
soort tolletje (b.v. eenmoenty'anjr-nootmet
een stokje erdoor, dat men als bty sintir
draaien laat); in 'talg.: tol, draalt ol.
8INT0ENG, de bloemscheede van de ko-
kosnoot (welke, droog zijnde, als lont ge-
bezigd wordt, om b.v. een sigaar of strootje
aan te steken); sintoengan, een sintoeng of
sintoeng'B hebben (van een kokosboom).
SINTOK, naam van een dikken woud-
boom. [De bast behoort tot de djadjamoe
en wordt in- en uitwendig als geneesmid-
del gebruikt tegen onderscheidene ziekten.]
8INTREUK, g. w.; njintreuh, iets weg-
knippen, van den vinger of la ten spatten,
tegen iets met den vinger spatten of knip-
pen (b. v. tegen iemands oor); disintreuk;
silih'sintreuk, zóó tegen elkander knippen;
njintreukan, aanh. tegen iets knippen; di-
sintreukan.
8INTR0NG, naam van een onkruid met
ondiepe wortels.
8IPANDAK, verkl. met deudeul, stut,
steunseL P.
8IPAT, I. voll. batoe sipat, paslood (vgl.
gantoeng); njipat, richten, aanleggen, mik-
ken, doelen; verder: in een rechte lijn zien
langs, het paslood aanleggen, afschreven
(z. a. een maat op hout), afstrijken (van
een maat), meten met een maat (b. v. rjjst) ;
disipat, gemikt worden op, aangelegd wor-
den (van het paslood), enz.; njipatkeun, iets
gelijkmaken of geiykstrijken, iets met iets
anders vergelijken; disipatkeun\-sipatan>
richtsnoer; verder: voorwerp door de tim-
merlieden gebezigd om hout af te schreven
(vgl. pamoelas brj oelas).
II. Oogsmeersel [er uitziende als een stuk-
je zwart krijt en dienende om de oogharen
en wenkbrauwen te verzwarten en zoo-
doende aan het gelaat schoonheid bty te
zetten]; disipat, zich de oogharen en wenk-
brauwen met sipat besmeren; pasipatan,
poëtisch voor wenkbrauwen.
III. (Ar., tsifat), hoedanigheid, attribuut,
eigenschap; verder ook aan wijzer van den
aard van eenig voorwerp, b. v. sipat beusi,
van ijzer, ijzeren; sipat kai, van hout, hou-
ten ; sipat manoesa, een menscbeiyk wezen,
een mensch.
8IPËT, = sëmët, grens, tot aan; aasipët,
tot aan, tot en met, met inbegrip van;
meudjeuh noe sasipëtdinja, het is voldoende
als men (btf zijn onderzoek) tot daaraan
toe gaat.
81PIR, het Holl. cipier; idem, hoofd van
een gevangenis.
8IPIT (eig. Mal.), Mongolen-oogen hebben.
8IP0EH, ngbr.; njipoeh, verkl. met ngtu-
weuhkeun barang heubeul, een metalen voor-
werp vernieuwen, aan een metalen voor-
werp een nieuw aanzien geven, een me-
talen voorwerp polijsten, bruineer en; ver-
der: ijzer of staal harden; disipoeh; panji-
poeh, wat men tot njipoeh bezigt.
584
SIPOET— SIRING.
SIPOET (vgl. sapoet), ngbr.; ka&ipoet, =
kalingkoeng, omringd, omgeven.
8IPTA, dial. voor tjipta, zie ald.
8IR, beweging des gemoeds, inwendig
gevael, stem van binnen; verder: de ge-
dachte krtygen of hebben, in zyn binnenste
meenen, naar iets talen ; ook : neiging, tocht,
trek, tochten des gemoeds; eta nji randa
aja sirsir bogoh, by de weduwe kwam ge*
durig een gevoel van verliefdheid op. (Vgl.
sër, sert soer en sor.)
8IRA (Indr.), pers. en bezitt.vooraw. 2'«
p., en wel in de spreektaal: gy, uw. [te verg.
met sija en maneh],
SIRAH (Skr., c,iras), 1. van hoeloe, hoofd;
ook: iemand die aan 't hoofd staat; verder :
hoofd ergens van (b. v. van de tafel), eere-
plaats; daarenboven: spreng, bron, oor-
sprong van een rivier \nangkeup sirah, zich
het hoofd vasthouden; siraheun, het hoof-
deneinde, aan het hoofdoneinde.
8IRAM, 1. van mandi, zich baden, zich
reinigen; eig. douche, stortbad; njiram,
sproeien, besproeien, begieten; verder: be-
sproeien van kuit met hom, bevruchten;
ook k., ngandëg 1., zwanger worden, be-
vrucht, het begin der zwangerschap; van
planten: het zich voordoen van vrucht-
zetting; disiram, besproeid worden (b. v.
kuit met hom); sisiram, het besproeien;
overdr. voor: het bewezen van goedheid;
njiraman, besproeie n , begieten ; ook: iemand
baden of wasschen; disiraman\pasiraman,
bad; pangsiraman, badkamer ;panjiraman,
gieter.
8IRANQ, alleen in sisirangan, niet by
elkander passen (b. v. een kop en schoteltje,
of een span paarden). Vgl. ningnang.
8IRAP, I. voll. hajam sirap, naam van
een hoendersoort met korte veeren.
II. Plankje of stuk gespleten bamboe tot
dakbedekking [ze worden als pannen op
elkaar gelegd]; ook: dakbedekking van zoo-
danig materiaal; hateup sirap, een dak met
zoodanig materiaal gedekt. (Vgl. talahab)
8IRAR0E, vliegende mier (nl. de witte
mieren of termieten in hun laatste gedaan-
teverwisseling; kawas siraroe djadi, als het
uitvliegen van siraroe1» [uit de nesten
in den grond, by welk uitvliegen immer
geheele zwermen naar buiten komen];
overdr. voor: in ontelbare menigte.
8JRAT, I. signalement; ook: bevel tot
inhechtenisneming vaneen persoon, onder
bijvoeging van zyn signalement; njirat-
keun, iemands signalement bekendstellen
(b. v. van een gevangene als hy ontvlucht
is); disiraikeun.
II. Hetzelfde als seurat, zie ald.
8IRATOEL-MOE8TAKIM, zie moestakim.
8IRËP, het in-slaap-maken met eentoo-
vermiddel; verder: dat toovermiddel zelf
(zie ook mënëng); elmoe sirëp, kunst welke
leert hoe men door toovery kan doen sla-
pen; njirëp, iemand door een toovermiddel
vast doen slapen; djampe njirëp, een for-
mule die tot njirëp in staat stelt; diêirèp;
njirëpan, velen op de gezegde manier vast
doen slapen; disirépan; panjirëp, toover-
middel om vast te doen slapen.
SIREUEUK, naam van zeker fabelachtig
hert.
8IREUM, de gewone mier (vgl. rinjoeh);
sing8ireumeun, slapen van een voet, been
enz. [zóó genoemd naar het prikkelend ge-
voel daarby, dat veel overeenkomst heeft
met het gevoel of mieren over het lichaams-
deel loopen].
SIREUPEUN, naam van een kleine byen-
soort.
8IRIB, naam van zeker vischnet, kruis-
net, totebel; indit sirib, overdr. voor: allen
optrekken of vertrekken (vgl. toembila);
njirib, met een sirib visschen.
8IRIQ, trippelende of dansende gang van
een daarop gedresseerd paard (in dwarsche
houding) ; njirig, (van een paard) dansende-,
trippelende gaan, traverseeren; disirig,
(een paard) zoo doen gaan; sisirig, al maar
traverseeren; sisirigan, als een paard trip-
pelende gaan (b. v. van een jongen); nji-
rigkeun, een paard laten traverseeren;
disirigkeun.
8IRIQIL (Djamp.), een toestel om visch
te vangen, ong. = de posong, zie ald.
8IRIK, = pidik, afgunstig, nydig uit af-
gunst, nayverig; njirik, iemand afgunst
betoonen, uit afgunst (iets) jegens iemand
doen ; sisirikan, afgunstig zyn of zich be-
toonen op iemand; in Z.-B. ook: prat
zyn op (P.).
8IRIKAJA, naam van een vrucht ; tangkal
sirikaja, naam van den boom.
8IRIKNA, alleen in ngan sirikna, met uit-
zondering van, behalve dat, alleeniyk;
ngan sirikna iara maling, alleeniyk stal hy
nooit; ngan sirikna hanteu njëboetkeun, be-
halve dat hy niet vermeldde.
8IRILIK, klein, weinig. P.
8IRINDIL, maar doorgaans njirindil, op
af gaan, naar toe loopen, naderen (met
snelle passen en voorovergebogen kop of
hoofd, b. v. een ram, met het doel om te
stooten, of van een ander dier, met het
doel om te byten).
8IRINQ, overbrenger (inz. van een brief) ;
ook: overbrengen; njiringkeun, iemand
(b. v. een gevangene, of iets, b. v. een
SIRIPIT— SISIR.
585
brief) van etape tot etape transporteeren
of overbrengen (zóó dat bJJ ieder station
de overbrenger of geleiders wordt (worden)
verwisseld) ; disiringkeun.
8IRIPIT, springen, dartelen (van kleine
visschen in het water); tingsiripit, idem,
van vele visschen en verspreid; ook:
wemelen; sisiripitan, een plat steentje zóó
langs het water werpen of scheren, dat het
verscheidene malen opspringt. (Vgl. tjëlégok
en soeroewoek.)
SIRIT k., pëlat en mamas 1., het manne-
lijk lid; ook (doch alleen 't k-woord):
tuit, kraan.
SIRI WIK, (van visch) spelen in het water;
patingsiriwik, idem, van vele visschen:
spelen, dartelen.
8IRNA (8kr., Qirna, verwelkt, vervallen,
verwoest), niet zyn, niet meer zjjn; weg-,
heen-, of overzjjn ; verdwijnen of verdwenen
(moeite, zorg, toorn, een lust, een boos
mensch, enz); ook: van zorgen vrjj, te-
vreden, opgeruimd (voll. airnaati); ënggon
sirna, z. v. a. ënggon ngeunah, plaats van
genot, van vrede, enz. ; sasimana, na ztfn
(haar) verscheiden; njirnakeun, doen ver-
dwijnen, verdreven (b. v. zorgen), breken,
lesschen (van den dorst), en derg.; disir-
nakeun. (Vgl. moesna.)
8IROE, ngbr.; sisiroe, een stukje blad,
batok of iets derg., om er btf wjjze van
lepel iets mede op te scheppen; panjiroe,
idem.
8IROENQ ( vgl. seuweu), uitspruitsel, spruit,
loot, rfls, scheut (inz. uit den wortel); airoeng
ngaliwatan toenggoel, de scheut groeit boven
den tronk uit, sprkw. gezegd van een
een kind dat zjjn ouders (lichamelijk of
in overdrachteltyken zin) boven 't hoofd
groeit ; airoengan, een uitspruitsel of loot
krijgen of hebben.
8IROP, het Holl. siroop ; idem (nl. siroop
welke men met water aanlengt en alzoo
drinkt), limonade. (Vgl. sëtroep.)
8IR0R0T, onderstboven naar beneden
schieten (van een vliegei) ; disirorotkeun,
(een vlieger) onderstboven naar beneden
doen schieten (disina noetoeg madjoe ka
handap).
818 (Ar., Sjisj), Seth, zoon van Adam
[door de Mohammedanen iVatoAfo geheeten].
8181, zyde, kant, rand, wal; ook: het
platteland; oerang sist, buitenmensen,
boer, buiteniui, plattelandbewoners; njisi,
naar den kant gaan, wtfken, uitwijken,
ontwaken; disasa-sisi, voor een bui ten-
men sch-, voor plattelandbewoners ge-
houden worden ; pasi8iant het platteland,
het onderhoorig gebied van een stad (om
haar heen gelegen), voorstad, het land;
ook: landelijk; tnasUian, = müëmboeran,
buiten gaan wonen, zich op het land op-
houden.
8I8IQ k., soeaoer 1., tabakspruim; njisig,
(een tabakspruim) tegen de tanden (tus-
schen de lippen) hebben, tabak pruimen;
ook: zich de lippen bty het slrih-pruimen
afvegen met een tabakspruim of een daar-
toe bestemd doekje (P.) ; disisig.
8I8IH, I. ngbr. ; njisih, spfls of spijzen
opdoen of opscheppen (op schotels en
borden) en vervolgens op de rampadan
plaatsen, opdisschen; toekang njisih, per-
soon met njisih belast; kapala njisih,het-
zelfde; disisih; - 3isihan, ryst met de toe-
spijzen (gerechten) geplaatst op een
rampadan (vgl. pamasangan btypasangl.);
panjisih, opdoenster van de spyzen ; njisih-
keun, spijzen opscheppen, opdoen; disi-
sihkeun.
II. Sasisih, gedeeltelijk of ten deele onder-
zoeken (b.v. alleen de getuigen die tegen
iemand, en niet die welke v oor hem z^n);
oelah marih8a sasisih, ondervraag niet
slechts de ééne partij.
8I8IK (Jav.), = sisit, schub, schubben;
zie bëtok en mëlik.
8I8IKOEDI, ngbr.; njitikoedi, iemand de
wet stellen, verbieden; ook: controleeren;
disisikoedi.
8I8IL, ngbr; njisilan, rjjst of zaad pikken
(op déze wtfze dat de bolster wordt weg-
geworpen, geiyk sommige vogels doen,
b. v. de galatik); ook: afschilf eren, af knab-
belen, doorknagen (b. v. een djirët door
een rat); disisilan.
8I8ILI, naam van een kleinen zeevisch,
op de bërod gelijkende.
8I8IP, I. z. v. a. leutik hate, den moed
verliezen, zich niet staande kunnen hou-
den, het moeten opgeven; ook: slechts
een weinig overig zfln, b^na opztjn;
koemaha teu rek sisip ? hoe zou men den
moed niet verliezen? obat pelor moal
8isipt kruit en kogels zullen er wel niet
te weinig zjjn, men zal wel geen kruit en
lood te kort komen.
II. (Jav), verkeerdheid,mi8daad,8chuld,
= salah; maica sisip, op den verkeerden
weg leiden; hanteu sisip, = hanteu salah,
niet mis-, niet verkeerd ztyn, recht ztjn.
8I8IR k., pamerea 1., kam, haarkam; ook
=s aoeri II., zie ald.; verder: bos (pisang);
tjooe aiair (Z.-B.), naam van een pisang-
soort; sasiair^ één bos (pisang), enz.;
nji8iran, zich of een ander het haar uit-
kammen; njisiran bari leumpang, zich
onder het loopen kammen [wat men
586
SISIT-SODOR.
pamali noemt: matak katërka, zie tërka);
disisiran,
8I8IT, achub, schubben (van een visch
of slang); ook: het geschubde gedeelte
van een hane- of kippepoot; goreng st*t<,
slecht van schubben, overdr. voor goreng
daradjat, z. v. a. slecht by iets varen;
njisit, een visch schubben; ook: stroopen,
afstroopen (van de huid), villen (vgl. rasah) ;
njisit onta, een kameel villen; disisit; njt-
sitan, een visch van ztyn schubben ont-
doen [over den vorm vergel. men peudjit];
disieitan; - sisilan, schubben hebben, ge-
schubd.
8181 WO, ong. = lalawora, onbedacht,
ondoordacht, niet ernstig gemeend, maar
voor de grap (doen of zeggen); dianggap
sisiwo, iets als een grap-, als een aardig-
heid beschouwen, pret in iets hebben,
met iemand een loopje nemen; oelah
sisiwo, wees niet onbedachtzaam, wees
niet roekeloos, scheer er den gek niet
mee; lain sisiwo, het is geen grap, het is
geen gekheid, zoo maar niet voor de
aardigheid, niet zoo'n beetje (b. v. iemand
vereeren); lain sisiwo gagahna, zyn dapper-
heid is geen gekheid (is niet gering te
achten).
8ITA (waarsch. van 't Holl. citeeren),
het gerechtelijk aanmanen ; barang sitaeun,
in beslag te nemen goederen; njita, ge-
rechtelijk aanmanen; disita.
8ITATAR0E, naam van een dikke groene
rups.
8ITI (Ar., sitti, meesteres), titel voor voor-
name(buitenlandsche, Arabische) vrouwen,
juffrouw, mevrouw, b. v. sili Hadjar, Hagar ;
siii Alsjah, Atsjah; ook: eigennaam.
8ITINGGIL (Jav.), = babantjong, zie ald.
SIT-INTJOEWING, naam van een fraaien
vogel, aldus genoemd naar zjjn klaaglijk
geluid [men houdt hem voor den aan-
kondiger van een onheil, inz. van een
sterfgeval, en daarom heet hy in het dage-
ïyksch leven ook wel manoek tjüaka].
8ITOE, waterplas, bergmeer of poel, door
de natuur gevormd ; nji toe, een sitoe maken ;
diaüoean, tot sitoe gemaakt worden of zyn.
8IT0EEUN (samentr. van si iioeëun, vgl.
etaeun), die en die.
8IWAH, ong. = owah, afwekend, af-
dwalend; siicah n$at, = owah n$at, van
stemming of gezindheid veranderen;
djalma siwah, z. v. a. djalma owah akal,
een krankzinnige, inz. iemand die in ver-
bastering ronddwaalt; njiwah, aftrekken
(b. v. het hart van de wereld ; njiwah hate
Hna doenya), afgetrokken, afgezonderd;
aaliwah = siwah, maar met verst, [djaha
saliwah is in zeker sprookje de naam van
een jongeling, wiens huidkleur aan de
eene zyde van zyn lichaam blank en aan
de andere zyde bruin wae]; njaliwahkeun*
van richting doen veranderen, doen uit-
weken, doen misraken; batoe teu keuna,
sabab manehna tangginas, bisa njahwah-
keun, de steenen troffen hem niet, want
daar hy vlug was, kon hg ze doen mis-
raken; 8agala omong kolotna koe manehna
disaliwahkeun baet soepaja oelah katangen
dosana, al wat zyn ouders zeiden wist hy
langs zich heen te doen gaan, opdat zyn
misdryt niet aan den dag zou komen.
81 WOER, i. een andere naam voor gajoeng,
zie aldaar.
II. Kait-siwoer, of ook kait-gantoeng siwoer,
het achtste geslacht in teruggaande orde,
volgende op wareng. (Vgl. oedégoedëg.)
80BAT (de gemeenzame uitspraak van
het Ar. sahabat), vriend, vriendin; dipake
sobat, iemand tot vriend nemen of hebben,
met iemand als vriend omgaan; njobat,
zich als vriend by iemand aansluiten, met
iemand vriendschap sluiten; sosobatan, met
elkander vriendschap sluiten of onderhou-
den, vrienden zyn; pasobatan, vrienden, de
vrienden.
SOBONQ, I. (Tjar.), een Inlandsche klap-
perolie-tab riek; njobong, klapperolie berei-
den in een sobong.
II. (Z.B.), een huisje, ter besparing van
kosten tegen een grooter huis gebouwd
C=zimah gamlok, zie gamlok); njobongt een
sobong maken of bewonen.
80BRAH, 1. van tjamara, valsch haar,
valsche vlecht.
80DER, naam van de salendang welke by
het tan dakken wordt gebruikt; njoderan,
iemand de soder overgeven; disoderan.
80DIRAN (waarsch. van het Holl. sol-
deeren), soldeerbout.
80DOK, schop of schoffel (om asch of
derg. weg te ruimen), krabber; sosodok,
idem; njodok, asch enz. met een sodok weg-
ruimen; disodok.
80D0NQ, of ook sosodong, wat onder iets
inloopt, b. v. een kuil of gat onder een
wal, waar visch toevlucht zoekt, of z. a.
de plek die in een graf ter zyde iets meer
uitgegraven wordt en dient tot plaats voor
het gelaat. (Vgl. sedong.)
80D0R, een voorwerp op een speer ge-
ïykend, verguld, gepolitoerd of geverfd, en
gebezigd by een soort tornooi- of steekspel,
sodoran geheeten; njodor, uitsteken, uit-
strekken (inz. de hand), zich uitstrekken
(b. v. een tak), uitgestrekt zyn; sadar-sodor
nu dit da,n dat aanreiken ; njodoran, iemand
SOEBAHA— SOEGrOEH.
587
iets toesteken of aanreiken; disodoran;
njodorkeun, iets aan iemand toesteken of
aanreiken; disodorkeun. (Vgl. asong.)
80EBAHA (waarsch. van 'tAr.sjoebhah,
twijfel, iets van twyfelachtigen aard), ong.
= aral, ontevreden, on vergenoegd, ondank-
baar, morren over zyn lot, in opstand z\)n
tegen God;araUsoebaha, hetzelfde, met verst.
80EBAJA (vgl. oebaja), 1. van djangdji,
belofte, afspraak; djangdji-soebaja, het-
zelfde; ook: vergeld; pasangsoebaja, elkan-
der beloven, een afspraak maken of heb-
ben; njoebajadn, 1. van ngadjangdjian,
iemand een belofte geven; ook: iemand
een belofte of toezegging afvragen; disoe-
bajadn; pasoebajadn, belofte, beloftenis.
SOEBAL, een bloem of bloemen in het
haar; make soebal, of disoebal, bloemen in
het haar hebben.
80EBA8ITA (Skr., subhasita, welspre-
kend), wellevendheidsvorm, eerbewijs,
etiquette.
SOEBAT (Ar., sjoebhat), twijfelachtig, on-
zeker (inz. of iets haram dan wel halal is).
SOEBER (Ar. Sjoebair), naam van iemand
die door de Mohammedanen profeet wordt
genoemd, maar niet nader bekend is.
SOEBHANA (Ar.), geprezen, hooggeprezen
(van God); soebhana Allah, of soebhanallah,
hooggeprezen is God; soebhana Allah wa
tadla, hooggeprezen is God en Hy is de aller-
hoogste; als uitroep (b. v. wanneer men
over iets verbaasd of verslagen is), z. v. a.
teu njana! of ?ieran! wel verbaasd I dat had
ik niet gedacht!
80 E BH AT (Ar.), hetzelfde als soebat.
80EBHI (Ar.), = 't meer gebr. soeboeh.
80EB0EH (Ar., tsoebh), het morgenrood,
het aanbreken van den dag [later dan
padjar en vroeger dan braj beurang] ; ook :
de morgenschemering; waktoe soeboeh, het
aanbreken van den dag; ook: de tijdvoor
het morgengebed (ong. te 5 uren); salat
soeboeh, het voorgeschreven morgengebed;
soeboeh-soeboeh, zeer vroeg in den morgen.
80EDA (Skr., cuddha, afgedaan), afnemen,
verminderen; soeda kana dahar, geen eet-
lust hebben; matak soeda, oorzaak van ver-
mindering, tot vermindering leiden; teu
soeda hasil, niet in opbrengst achteruitgaan;
radja-brana noe teu pisoedaeun, schatten
die niet verminderen zullen; njoedadn,
allengs verminderen, gaandeweg afnemen ;
kasoedadn, 1. aan vermindering lijden,
achteruitgegaan * 2. vermindering.
80EDAQAR (Perz.), koopman, groothan-
delaar; ook wel: waroenghouder, winkelier,
waarvoor toekang dagang echter beter is.
(Vgl. dagang en poetijah)
80EDI (vgl. soeka), genegen, genegen zyn,
zin of lust in iemand of iets hebben, iets
goedvinden; hanteu soedi, niet willen, niet
begeeien, geen lust of zin hebben in; hanteu
soedi ngawoeladn, er geen zin in hebben
iemand te dienen.
SOEDJEN, braadspit; rante soedjen, een
ketting met prikkels (een soort folter-
werktuig) ; tapak soedjen, kuiltje in de wang
of op de hand (van molligheid); njoedjen,
aan 't spit rijgen; soedjenan, = këmpot,
kuiltje in de wang, enz. P.
SOEDJI, stekel, do stekels (van een landak
of egel).
SOEDJOE (Indr.), ook djoe, een vriende-
lijke benaming voor meisjes.
SOEDJOED (Ar.), zich eerbiedig voor
iemand ter aarde werpen of buigen (met het
voorhoofd den grond rakende), inz.: zich
alzoo nederwerpen of nederbuigen tot het
gebed, aanbidden; soemoedjoed, onderwor-
pen, ondergeschikt \pasoedjoedan, de plaats
waar men het gebed verricht of pleegt te
verrichten.
SOEDOEK, degen, rapier; njoedoek, (met
een degen) steken; disoedoek; silih-soedoekf
elkander met den degen steken.
SOE'ËB (Ar.), de Moh. naam van Jethro
(den schoonvader van Mozes), bijgenaamd
moersal, van God gezonden.
SOEGAL, barsch, bits, norsch.
SOEGAN k., manawi 1., misschien, moge-
Hjk; soegan teh, hetzelfde (met nadruk);
soegan djeung soegan, heel misschien, wel
mogelrjk, het zou kunnen zijn; soesoeganan,
een misschien ten opzichte van iets bezi-
gen, veronderstellenderwrjs spreken,mocht
het zyn, het mocht eens zyn. (Vgl. öoaen
palangsyang.)
80EGËMA, niets aan ontbreken, alles in
orde, niets te wensen en overlaten; ook:
zich voldaan gevoelen, welgemoed.
SOEGIH, = beunghar, ryk, in iets ryk zyn,
van iets ruim voorzien zijn, rykeiyk; soegih
ewe, vele vrouwen hebben; soegih wani,
veel moed hebben, zeer dapper z^n; soegih
tjai, ryk aan water of wateren, waterryk;
njoegihkeun, ryk maken, verrijken; disoegih-
keun; kasoegihan, rykdom.
SOEGOE, schaaf ; imah soegoe, schaaf blok ;
njoegoe, schaven, iets schaven, beschaven;
disoegoe; panjoegoean, af schaaf sel van hout,
krul, krullen.
SOEGOEH k., sëgah (doch zelden) l.,spy ze
welke men een gast voorzet, onthaal;
njoegoeh, (een gast) onthalen, spyzigen;
disoegoeh; sagah-soegoeh, by herhaling spy-
zigen of onthalen;so08o«9O0fam,spyzen,een
gerecht uit verschillende spy zen bestaande
588
SOEGRI— SOEKER.
njoegoehan, iemand spjjs voorzetten, ont-
halen, sptjzigen; disoegoehan; njoegoehkeun,
een spjjze of gerecht aan iemand voor-
zetten; disoegoehkeun ; panjoegoekan, ont-
haal ; teu lila hol panjoegoehan, het duurde
niet lang of er kwam een onthaal.
80EQRI, 1. 1. van sakoer, a), allen, alles,
degenen, al hetgeen, al wie, al wat; sasoe*
grining, de geheele menigte, allen die ergens
bfl behooren, al wat tot iets behoort.
II. Ngbr.; njoegri, verkl. met ngala koetoe,
iemand luizen [maar met regelmatige ver-
schuiving van het haar] ; disoegri. (Vgl.
saliksik en s$ar.)
SOËH, een scheur krtygen, scheuren, in-
scheuren, gescheurd; ook g. w.; verder:
scheur; sosoëh, herh. of aanh. scheuren;
njosoëh, in stukken scheuren, verscheuren;
disosoëh; njoëhan, uiteendoen (b. v. garen
dat in de war zit); disoëhan; njoëhkeun,
iets scheuren, doorscheuren, uitscheuren,
afscheuren (z. a. het blaadje van een ka-
lender); ook: verscheuren; disoëhkeun;
soëhan, of ook panjoëhan, afgescheurd stuk.
(Vgl. so'ék, sèwek, sasadk, enz.)
80EHADA (Ar., sjoehada,mv.vansjahid,
zie êahid), bloedgetuigen.
SOEHOED (Ar., zoehoed), onthouding,
ascetisch leven, opzettelijke ontbering van
ïyfsbehoeften, met toewijding, toegewijd,
met devotie, met het geheele hart; en zoo
ook = antsk, ten volle, volkomen; ngesto
soehoed, met toewijding (ofmet het geheele
hart) dienen; antëpanmasing soehoed! houd
je daar geheel btyl aarëgèp masing soehoed!
dat het met volkomen tyver (met volle
toewijding) geschiede { soemoehoed, met toe-
wijding volgen of dienen.
80EHOEN, g. w.r neem-, leg-, draag op
het hoofd! sëkar soehoen, poëtisch voor
aprak, zie ald.; njoehoen, op het hoofd
nemen, leggen of dragen; verder: op zich
nemen, aannemen te volbrengen (b.v.het
gebod van een meerdere) \disoehoen, op het
hoofd genomen of gedragen worden, aan-
vaard worden om te volbrengen; ook: ge-
vraagd-, gebeden worden; njoesoehom, aan-
houdend op het hoofd dragen; disoesoehoen;
kasoehoen, met dank aanvaard worden of
atfn; sinoehoen, vollkangdjëng sinoehoen, titel
voor koningen, z. v. a. z*jne majesteit; njoe-
hoenkeun L, nëda s., menta k., iets verzoeken,
om iets vragen of bidden; disoehoenkeun;
kotoehoenkeun; soehoenan, nokbalk, de nok
van het dak, vorstbalk ; ook wel eens voor :
* dak; njeungeut damar di soehoenan, een
licht op 't dak aansteken, z. v. a.: van
iets ophef maken; adëg-adëg soehoenan,
«tut van den nokbalk; sasoehoenan, het
deel der nalatenschap van den man, dat
aan de weduwe rechtens toekomt (P.);
soemoehoen, een beleefd woord tot toestem-
mend antwoord op een vra'ag of een spre-
ken van een meerdere, z. v. a.: ja wellen
in dezen zin 1. van ënja ; ook: toestemmen ;
geus soemoehoen, zij stemden daarin toe;
veider dienende tot inleiding van een ant-
woord aan een meerdere, ingeval van ont-
kenning gevolgd door hanieu of een der
andere ontkenningswoorden [niet zelden
laat men, ten teeken van groote beleefd-
heid, noen voorafgaan]; soemoehoen ijeu!
dit (deze) is bet! soemoehoen tafjan, nog
niet; noen goesti, soemoehoen, sae pisanï ja
heer, het is wel Xnjoemoehoenkeun, ten aan-
zien van iets soemoehoen zeggen, d. i. het
goedvinden, er in bewilligen, het op zich
nemen te volbrengen, enz., toestemmend
antwoorden. (Zie ooi noehoen.)
80EJOEK, schuin afloopen (van een dak);
van een mensch of paard: loopen met het
hoofd of den kop knikkend en naar den
grond gebogen, sjokken.
80ËK, afgescheurd stuk of blaadje; ver-
der = soëh, ook wat de afleidingen be-
treft; soerat sasoëk, een afgescheurd blaadje ;
ook z. v. a. soerat saeutik, een lettertje.
80EKA (Skr., sukha), lust hebben in, ge-
negen ztyn tot; verder: lust, schik, pret,
genoegen, behagen, eigen wil of keuze,
vrijwillig, gaarne, graag; ook: lustig, vroo-
Hjk, welgemoed (vgl. boengah, gërah en
soedi); soeka sorangan, eigen wil of keuze,
vrijwillig; soeka-soeka, zich verheugen, plei-
zier maken, pret; ten toeka, geen lust heb-
ben, onwelgevallig ; soeka teu soeka, willens
of onwillens (vgl. doek); anoe baris pi$o«-
kaeun, wat iemand tot vreugde zal ztfn,
hem genot zal verschaffen; soesoekadn,4^
bobogohan (zie bogoh);-pisoeka, ngbr.;m£ioe-
ka, lust-, welgevallen hebben in, in iets of
iemand behagen hebben; dipiaoeka; kasoeka,
lust, genot, goedvinden, behagen, welge-
vallen, vreugd; dipikasoeka k.,dianggo ka-
soeka 1., gezegd van een zaak of persoon
waaraan iemand een welgevallen heeft;
een welgevallen hebben in; eta djalmadi-
anggo kasoeka koe Pangeran, in dien man
heeft de Heer een welgevallen ; njoekakeun,
genoegen aandoen, vreugde veroorzaken,
verheugen ; ook : iemand voldoening geven ;
diaoekakeun; kasoekadn, 1. lust, vreugde,
verheuging, vermaak; 2. = kabogoh (zie
bogoh); taoen kasoekadn, jubeljaar.
80EKANQ (Z.B.), naam van een zeevlsch.
80EKAN-80EKAN, = soeka»soeka,z. soeka.
80EKATARI8, het Holl. secretaris; idem.
80EKËR, = soesah (maar sterker), in
SOEKLA— SOELIGA.
589
moeite, druk, kommer, ellende of nood ztfn,
benauwd z\)n, in benauwdheid verkeeren,
bekommerd z$|n; njoesoekèr, iemand kom-
mer aandoen, onderdrukken, benauwen,
verdrukken; disoesoekèr \ kaaoekër, moeite,
bekommernis; njoekërfceun, het iemand
benauwd maken, iemand in nood brengen;
disoekërkeun; kasoekëran, moeite, nood,
benauwdheid, bekommerdheid, verdruk-
king; keur kasoekëran ngadjoeroe^ in barens-
nood ztfn.
SOEKLA, YoW.poë Soekla, de oude bena-
ming van Vrydag. (Zie Djoemadh.)
SOEKLAK, waarsch. een speling op si-
kloek (zie ald); ti soeklakna ti sikloekna,
overal vandaan. (Zie ook btf bëbès.)
80EKMA (Skr., süksma, fijn, en ook: de
onzichtbare algemeene wereldziel), in
't alg.: geest; in 't Mjz.: de menscheljjke
geest (vgl. lèmboet en roh); ook wel: ge»
aardheid ; Jang tioekma, een der oude bena-
mingen van het Goddeiyk Wezen, lett. God
de Geest; ngaraga (of miraga) soekma, zich
tot geestelijk wezen maken, zich boven
de macht van het stoffelijke verheffen;
ook: in den geest zich ergens heen ver-
plaatsen; ngaloetcarkeun soekma, den geest
geven, sterven ; soekma&n, een geesthebben.
80EKOE, I. voet, been, poot; ook: voet
van een berg; van een mensch k., sam-
pejan 1., dampal 1. p. (vgl. tjeker en tjokor);
indoeng soekoe, de groote teen ; tjinggir aoe-
koey de kleine teen; dampal soekoe, de zool
van den voet; tonggong soekoe, de wreef;
pigeulang soekoe, het voetgewricht; tapak
soekoe, spoor van een voet of poot; ateul
Boekoe, jeukende voeten hebben; overdr.:
een liefhebber zfln van uitgaan, uithuizig;
leungeun-soekoe, handen en voeten, de ex-
tremiteiten van het lichaam ; sinoekoe soekoe
(in pantoen'a), het rechterbeen onder het
ltff hebben (zoodat men er op zit) en het
linker met den voet op den grond laten
rusten; sinoekoe-toenggal, idem; - panjoekoe,
het letterteeken voor den klinker oe by het
Jav. letterschrift, welk teeken van onderen
aan den medeklinker verbonden wordt
(zie Spraakk., de tafel bfl § 6).
II. De waarde van V* Spaansche mat of
zes oewang, = 40 &45c t.; sasoekoe, éénmaal
deze waarde.
80EKOEN, I. mond zonder tanden, vrucht
zonder pitten.
II. Naam van een grooten boom, de brood-
boom; ook naam van de vrucht.
SOEKOER (Ar., sjoekoei), prjjs, dank ; ook :
dankbaarzen; als uitroep: dank! gelukkig!
hoe gelukkig! dat is gelukkig! dat doet
me genoegen! koerang soekoer, niet naar
behooren dankbaar zijn; moedji (of ngoe-
$ap) soekoer, dankzeggen, danken; pa-
moedji-soekoer, dankzegging, dank; njoekoer*
keun, dankbaar erkennen; njoekoerkeun
kasihing Goesti, de liefde des Heeren dank-
baar erkennen. (Vgl. noehoen.)
SOEKRA, (van metaal) gedegen, onver-
mengd. P.
SOEK-8ËK, zie sëk.
SOEKSROEK, g. w.; njoeksroek, in of door
wildernis gaan; tuoeksroek, — tikoesroek
(zie koesroek), vooro vervallen in of op.
80EK8R0EK-8AK8RAK, zie sdksrak.
SOEKTI, voll. giicang soekti, de parelschelp,
parelmoer.
SOELAH (6. p.), haar op 't voorhoofd. P.
80ELAJA, = salaja en salija, anders, ver-
schillend; njoelaja&n, afweken (b.v. van z\jn
afspraak); disoelajadn.
80ELAKSANA (Skr., met goede kentee-
kens, gelukvoorspellend), verkl. met pan-
tjëg, sèdéng kasep, z. v. a. welgemaakt; adoeh
tedja soelaksanal uitroep van verrassing
btf de eerste ontmoeting met iemand wiens
persoon indruk maakt, z. v. a. : hemel ,
wat een knappe jongen (of wat een knap
meisje) l
SOELAM stiksel, borduursel, inz. met
gouddraad (bénang ëmas) doorgestikt werk
[zonder uittrekken van draden, gelijk btf
songket gebruik is]; in Kad. ook: inboeten,
het pi anten van nieuwe stekken enz. ter ver»
vanging van planten die dood gingen (vgl.
ajoeman); njoelam, borduren, doorstikken,
met gouddraad doorwerken; disoelam koe
bënang émas, doorstikt worden met goud-
draad; soesoelaman, voll. sipat soesoelaman,
geborduurde of doorwerkte stof, een kleed
van geborduurde stof.
SOELANDJAN A, eigennaam van den zoon
van Bat ara Goeroe en hoofdfiguur in het
landbouw-epos „Wawatjan Soelandjana'»
(P.); djoekoet soelandjana, of ook eenv.
soelandjana, naam van een grassoort.
SOELANGKAR, voll. ki soelangkar, naam
van een boompje.
80ELANQ-8ALINQ, zie saling.
SOELANTÉNQ, = want, zie ald.
80ELAP, goochelarij; ioekang soclap, goo-
chelaar; laniera soelap, too verlantaarn;
njoelap, goochelen.
80ELATRI, naam van een boom, voll.
tangkal soelatri.
80ELEMAN (Ar., Soelaiman), koning Sa-
lomo [door de Mohammedanen nabi Soele-
man geheeten].
80EUQA, naam van een plant wier knol
in de Inlandsche geneeskunde gebruikt
wordt.
590
SOELIGI-SOEMBANG.
SOELIGI, een andere naam voor Unggis,
zie ald.; ook: een soort speer of spies.
80ELIJAB, alleen in pasoelij ab, te zamen
uitkomen of uitgaan in menigte en daarna
zich naar alle kanten verdeelen, zich ver-
spreiden, uitzwermen.
80ELIKAT, g. w.; njoelikat, de armen in
elkander slaan, z. a. om iemand heen die
ligt (b. v. om hem op te beuren); disoelikat.
SOELINQ, de gewone fluit; njoeling, op
een soeling blazen, fluitspelen; anoe disoe-
lingkeun, hetgeen op de fluit gespeeld wordt.
SOELIT, taai, hard (van hout), niet willen
splijten; ook: (van een woord of gezegde)
duister, onduidelijk, dubbelzinnig; verder:
met tegenzin doen, wrevelig, knorrig, on-
billijk, ontevreden; mawa soelit, tot onte-
vredenheid enz. leiden ; soelit ati, een wre-
velige stemming, onredelijk.
80ELIWËR, alleen in pasoeliwër, door
elkander of tegen elkander in loopen of
vliegen (van een menigte menschen, van
visschen in een vijver, van papatong' s, van
kogels, enz.).
8OELOED0EK, g. w. ; njoeloedoek, brutaal-
weg op een meerdere afgaan, hem brutaal-
weg passeeren en derg. ; saladak-soeloedoek,
herh. zoo doen.
80ELOEH, brandstof, inz. brandhout
(vgl. pantjar); moeloeng soeloeh, brandhout
sprokkelen; ngala noeloeh, brandhout halen;
toekang soeloeh, kapper en verkooper van
soeloeh; njoeloehan, van brandhout voor-
zien, brandhout op (het vuur) doen; disoe-
loehan, (van het vuur) opnieuw van brand-
stof voorzien worden ; dihoeroen-soeloehkeun
(vgl. hoeroen)t goed en slecht in één bos
als brandhout samengebonden worden,
sprkw. voor: geen onderscheid maken
tusscben personen van verschillenden
rang of stand, maar hen bejegenen alsof
ze aan elkander gelijk waren, „allen over
één kam scheren".
80ELOEK (eig. Jav.), gezang dat gezon-
gen wordt onder begeleiding van een
muziekinstrument (b. v. een katjapi), ong.
= pantoen.
80EL0EMP0ET (vgl. soempoet)^ixgbT. ;
salampatsoeloempoett zich al maar schuil*
houden, zich al maar ophouden in het
verborgene, zich niet openlijk vertoonen
(b. v. iemand die een misdrijf begaan
heelt en nu den rechter vreest) ; soesoeloem-
poetan, zich nü hier dan daar verbergen,
zich bestendig schuilhouden.
80ELOER, remplaceeren, vervangen;
ook: remplacant, vervanger; ngadjadjap-
keun soeloer kakang, begeleid hem in mijn
plaats (ils mijn vervanger); njoeloeran,
iemand remplaceeren, vervangen; disoe
loeran.
80ELOE80EP, g. w. ; njoeloesoep, ingaan,
inkruipen (b. v. in bala of wildernis), zich
in een wildernis of in een bosch begeven
en verbergen, een schuilplaats zoeken in
bosch of wildernis, binnendringen, binnen-
sluipen, zich onder een menigte begeven
of dringen; tingsoeloesoep, idem, van velen
(vgl. sëlësëp); njoeloesoepkeun maneh, ergens
inkruipende zich daarin verbergen.
SOEL-SOL, zie sol
80ELTAN (Ar., soelthan, heerscher, heer,
sultan.
SOEMAAH (Ar.), verkl. met poendoeng
boos, ontevreden.
SOEMADI, z. v. a. manan, eerder dan.
80EMAER, zie saer II.
SOEMAKEJAN (Jav.), op zichzelf ver-
trouwen, vermetel, trotsch.
80EMAKTI, zie sakti.
80EMAMBAT, zie sambat.
80EMAMBOENG, zie samboeng.
80EMANDING, zie sanding.
80EMANQÈT, z. v. a. oesoem. de tijd voor
of van iets (b. v. van een soort vruchten).
80EMANGGA, zie sang ga II.
80EMANQGAR (b.p.), verkl. met enggalna,
spoedig. P.
80EMANGGOEP, zie sanggoep.
80EMANG8ANG, zie sangsang.
80EMANTANA, zie santana.
80EMANTRA, (het eiland) Sumatra.
80EMA0ET, zie saoet.
80EMARAJ, zie saraj.
80EMARËGËP, zie rëgëp.
80EMAR8ANA (Jav), z. v. a, këmbang
tjampaka, de bloem van den tjampaka»
boom.
80EMARTA, zie sarta.
80EMAWON, of soemawonna, ook wel
geus soemawonna, en tevens, te meer, des
te meer, nog veel minder, hoeveel te meer
(of te minder), inzonderheid, vooral, noch;
koedoe ngaraksa badan, soemawonna angga-
h<4% maneh anoe toedjoeh, bewaar uw
11 ïaam, en vooral uw zeven ledematen;
soemawonna keur salat, inzonderheid onder
het gebed; teu kakoerangan hakan,djoekoet
soemawonna pare, het ontbrak hem niet
aan voer, gras noch rijst; soemawonna
moen, noch ook, hoeveel te minder.
80EMBAJOET (Z.-B.), alles wat men in
een zakdoek over den schouder met zich
draagt.
80EMBANG, I. niet in de wijs of in de
maat zijn, niet gelijkluidend, van de wijs
zijn, de maat niet houden, valsoh spelen
of zingen; ook: wanklank.
SOEMBAT— SOEMPING.
591
II. Ngbr.; njoembang, = ngeueum, (van
water) niet wegvloeien en zich zoodoende
over een uitgestrektheid lands verspreiden;
kasoembang, onder water staan.
80EMBAT. = mahi en tjoekoep, voldoen-
de, genoeg; teu soembat, niet voldoende,
niet genoeg.
80EMBËNG (Kad.),naam van een mossel-
soort, ter lengte en dikte van een vinger.
80EMBÉR, I. een wel waar het water
met kracht uitspuit; soembëran, hetzelfde;
njoembêran, een gat in iets boren (b. v.
in een been, om er een fluit van te maken) ;
disoembërcm.
II. L. van soewëng, zie ald.
80EMBI, de metalen pen of tong uit een
katiman of gesp.
80EMBIJAR, zekere ziekte van het oog,
waarbij de appel naar boven gericht is;
ook: loensch.
80EMB0E, lampepit, lampkatoen, lampe-
kousje (vgl. dëlës en simsim); pasoembon,
zundgat van een vuurwapen (zie soesoe).
80EMBOEL, een boboko met vier voetjes
en een deksel; disoemboelan, (van rtystenz.)
in de soemboel gedaan worden.
80EMBRAH, zuur van smaak (z. a. in
azjjn gelegde vruchten, groenten, enz.); ook:
zoet-zuur van smaak.
SOEMÉBLAK, zie sëblak.
8OEMË0ET, zie sëdet.
80EMÉDJA, zie sëdja.
80EMËDOT. zie sëdot
80CMÉQROEK, zie sëgroek.
80EMEJAH, zie sejah.
80EMËLANQ, ongerust, bezorgd zJjn.(Vgl.
mëlang en sëmang.)
80EMELEH, zie seleh.
80EMELEKET, zie seleket.
80EMEMAH, zie semah.
80EMËMI, zie sëmi III.
80EMÉNQ (Kad., eig, Jav.), koortsachtig
verhit (van 't lichaam), koortshitte.
80EMËRAH, zie sërah.
80EMEREDET, zie seredet.
80EMEREN, zie seren.
80EMERENDET, = soemeredet, zie seredet'
80EMËRËP, zie sërëp.
80EMERE8ET, zie sereset
80EMEUHAH, zie seuhah.
80EMIHOENQ, zie sihoeng.
80EMINDAL (Z-B.), naam van zeker
insect.
80EMIRAT, uitstralen, stralen schieten,
zich verspreiden (van stralen), weerkaat-
sen; ook: gloeien (z. a. het gelaat van
iemand die rood van toorn is).
80EMOEDJOED, zie soedjoed.
80EMOEHOED, zie soehoed.
SOEMOEHOEN, zie soehoen.
SOEMOEM, het aandeel der weduwe in
de nalatenschap van haar man, zijnde
een-achtste na aftrek van mas-kawin en
tamlik. B. (Zie ook asabah.)
SOEMOENGKËM (van 't Jav. soengkem,
diep voorovergebogen houding), zich hoffe-
lijk voor iemand buigen, zich voor iemand
eerbiedig nederwerpen, in ootmoedige
houding aan iemands voeten zitten; ook:
zich aan iemands wil onderwerpen;
soemoengkëm bakti ka goesti, eerbiedig hulde
bewezen aan den heer.
SOEMOER, put, waterput, wel (b. v. in
een bosch); tjai-soemoer, bronwater, put-
water; toekang soemoer, een waterputgraver;
8oemoer katoeroeban njiroe, verbl. uitdr.
voor ebeg, en dit een speling op baregbeg,
zie ald. (P.)
80EMOESOEL, zie soesoel.
SOEMOEWAT, zie soewat.
80EM0G0L, zie sogol.
80EM0N0, zie sono.
SOEMOREJANG, zie sorejang.
80EMPAH, zweren, een eed afleggen,
onder eede verklaren dat, zweren dat;
soempah ka Allah, zweren bty God [doch
zóó doorgaans in plaats van ka: njëboet k.,
njëbat 1., dus: soempah njëboet Allah]; toani
soempah, een eed durven doen, durven
zweren; soempah bohong, een valsche eed
soesoempahan, aanh. zweren ; disoempah, be-
eedigd worden, onder eede staan; silih-soem
pah, elkander zweren; njoempahan, iemand
een eed opleggen, een eed afnemen ; disoem-
pahan; njoempahkeun, een eed zweren; di~
soempahkeun ; dipangsoempahkeun, ter wille
of ten behoeve van iemand een eed doen
80EMPANG SIMPANG, lie simpang.
80EMPËG, verkl. met hantvu timoe pikt-
koeëun, ten einde raad, geen raad weten,
radeloos zty n ; sësëk soempëg, geheel radeloos
zjjn, geen raad meer weten.
80EMPÉL, stop, prop, kurk; njoempël,
iets met een stop, prop of kurk sluiten;
ook: de ooren sluiten (inz. met een prop);
disoempël; panjoempël, prop, stop.
80EMPËT, in staat z|jn tot, kunnen doen ;
teu soempët, iets niet kunnen doen, ergens
geen kans toe zien. [Waarsch. het Mal.
sëmpët]
SOEMPING, I. 1. van datang, komen, aan-
komen ; njoempingan, tot of over iemand
komen; disoempingan; kasoempingan, ge-
zegd van iemand, tot of over wien een
meerdere gekomen is ; ook gezegd van een
mensch in wien een geest gevaren is.
IL Soesoemping, een oorsieraad, in gebruik
bij topeng's en voor uxy'antf-poppen; ook
592
SOEMPIT— SOENDOEL.
naam van zekere djimat of amulet, oud-
tijds achter het oor gedragen; njoesoemping
en njoesoempingkeun, z. v. a. diêèlapkeun
fcana tieuli, iets achter het oor steken (b. v.
een pen); disoesoemping,disoe8oempingkeun.
SOEMPIT, blaasroer, vogelroer ; njoempit,
met een soempit blazen, een pflltje (pasèr)
uit een soempit ergens op of naar toe blazen ;
disoempit, gezegd van iets (b. v. een vogel)
waarop men met een soempit blaast of ge-
blazen heeft; soesoempit, aanhoudend njoem-
pit; panjoempit, iemand wiens bedrijf het is
met een soempit te gaan jagen.
SOEMPOENQ, den neus kwtyt ztyn, den
neus missen, afgesneden ztyn (van den neus);
disoémpoengan, iemand den neus schenden
of afsneden. (Vgl. pèroeng en roempoeng.)
SOEMPOET (vgl. salindoeng), ngbr.; njoem-
poet, zich verbergen, schuilen, zich ver-
schuilen, verholen; njoempoet #, zich ver-
bergen van (voor); njoempoetnjoempoet, in
het verborgen, verholen, in het geheim;
soesoempoetan, (van kinderen) Verstoppertje
spelen; njoempoetan, zich verbergen voor;
njoempoetkeun, iets of iemand verbergen
of verborgen houden; disoempoetkeun\ pa-
njoempoetan, schuilplaats, plek om iemand
of iets te verbergen of waar iemand of iets
verborgen is, toevluchtsoord.
80EMS0EM. ook soengsoem of soengsoewam,
merg, het merg in de beenderen; soemsoe-
man, merg bevatten.
SOEN, in het Jav. korte vorm van ing-
soen, pers. en bezitt. voornaamw. van den
laten pers., gelijkstaande met 't Soend.
aing\ - sampoera soen, of sampoera sapoen,
een uitdrukking waarmede men zich oud-
tijds aanmeldde als men bty bezoek nie-
mand in het voorhuis vond [tegenwoordig
zegt men in zoodanig geval madp of panga-
poentén] ; ook: zich aanmelden, b. v. Oemar
Mahdi „sampoera soen'*; djawab „soemangga"
ti boemi, O. M. meldde zich aan [door sam-
poera soen te zeggen] en van binnen werd
er geantwoord: „Ja wel!"
SOEN AN, titel van de oudste Mohammed,
vorsten van Java, die ook toali genoemd
worden; tegenwoordig duidt men met dezen
titel uitsluitend den vorst van Soerakarta
aan. (Vgl. soehoen.)
SOENAT (Ar., soennat, gebruik, handel-
wjjze, regel), 1. overlevering aangaande de
leer en het leven van Moehammad; 2. de
besnijdenis [als overgeleverd gebruik; men
bedient zich echter meestal van den werk-
woordsvorm]; - 8. (van eenige handeling)
goed zgn, verdienstelijk zyn [aangezien men
er mede verricht iets waartoe men niet ver-
plicht is, vgl* amat]; soenat aVad (eig.
soenat aVddl) ztyn zoodanige tot de salat
behoorende aanbevolen handelingen, welke
als men ze in acht neemt, de salat niet
vergezellen, maar er deel van uitmaken;
soenat heat (eig, soenat hai'at)z$n aanbevolen
handelingen, welke tot de salat behooren
en door den vrome niet licht zullen ver-
zuimd worden; - disoenat, besneden (z^n) ;
bangsa disoenat, de besnedenen; njoenatan
k., njëpilan, en ook wel nëtëkan 1., iemand
besneden; disoenatan.
8QENDA, voll. nayara Soenda, tanah Soen-
da, of gehjk men ook zegt Pasoendan, de
Soendalanden of WestJava. omvattende
de huidige residenties Bantam {Bantën)t
Batavia (Batawi), de Preanger {Pr&arqian)
en Cheribon (Tjirëbon); [in onderscheiding
van Pasoendan heet dan het overig deel van
het eiland kortweg Djatoa] ; - oerang soenda,
Soendanees, de Soendaneezen;6asa Soenda,
de Soendaneesche taal.
SOENDAL, hoer. (Vgl. dajang, djobong enz.)
SOEND ANG, g. w.; simeut soendang, naam
van een sprinkhanensoort (P.); njoendang,
het hoofd van een zieke, bewustelooze of
barende in of op den arm houden of onder-
steunen (vgl. sangkeh); verder: iemands
last verlichten door er een deel van over te
nemen; disoendang, ondersteund worden,
enz. ; silih-soendang bdbawadn, elkander den
last helpen dragen; kasoendang, onder-
steund (z. a. dqor iemand die een deel van
den last op zich neemt); pangnjoendangkeun
babawadn, help mty een handje dragen I
draag mtfn last eens voor mfl 1
SOENDËK, laag (inz. van een deur).
SOENDËL, z. v. a. geuleuh, een hekel krij-
gen of hebben aan.
80ENDÈP (eig. Jav.), voll. hama soendëpf
naam van een ziekte aan de rflstplant.
SOENDOEK (Bad.), = pananggeuj, zie
tanggeuj. P.
SOENDOEL, met het hoofd of boveneinde
ergens van onderen tegenaan komen;
overdr.: het hoofd stooten, niet vlotten, niet
vooruit kunnen komen; lampahna geus
sararoendoel, ztfn handelingen stooten, stui-
ten, bereiken geen doel; njoendoel, met het
hoofd of boveneinde van onderen tegenaan
komen, stooten of tegenaan reiken ; njoen-
doel ka langit, reiken tot aan den hemel;
ook (nl. njoendoel) : iemand in de rede vallen
met een vraag of opmerking, het woord
nemen, zich verstouten te zeggen of
een opmerking te maken, voll. njoendoel
pihatoert njoendoel pioendjoék of njoendoel
oendjoekan (vgl. njéndal b# sèndal); disoen-
doel, (met het hoofd of boveneinde) tegen-
aan gestooten worden; teu kasoendoel, van
SOENDOENG— SOENGS ANG .
593
boven niet reiken aan; njoendoelan, z. v.a.
ngangsonan (zie angson), opstoken, aan-
hitsen; disoendoelan.
80END0ENG, verkl. met paragi ngala
djoekoet, bamboezen voorwerp waarin de
grassnyders hun gras pakken en vervoeren,
grasjuk; ook een daarop gelijkende schraag,
waarop men de beide boomen van een
rytuig laat rusten; njoendoengan, (gras) in
het juk doen; disoendoengan.
80END0ERH0ET (verb. van Sandelwood,
= Sandelhout-eiland (Soem ba) ; koeda Soen-
doerhoet, naam van een paardenras, van
Soemba af kom s tig; Soendoerhoet titihanana,
zijn rypaard was een Sandelwood. (Vgl.
sandël.)
SOENDOESIN, naam van zekere kostbare
stof (zflde of fluweel, met zilver of goud
doorweven).
SOENDOET, g. w.;njoendoet, zengen, aan-
steken, in brand steken, in vlam zetten;
verder: branden, inbranden (z. a. een merk) ;
ook: ontbrand, in brand staan (b. v. een
doeroekan, een huis, een bosch, enz.); njoen-
doet koeda, een paard een merk inbranden ;
éisoendoet ; njoendoetan, iemand of iets zen-
gen, branden; ook: (meerdere dingen) in
brard steken of aansteken; disoendoetan,
aangestoken worden of zyn; ook: opge-
stookt worden of zyn. (Vgl. seungeut.)
SOENGAPAN, de monding of uitloop van
een waterleiding, welke, uit een rivier af-
geleid, een sawah besproeit [de plek waar
het water uit een rivier in de waterleiding
vloeit, heet dawoean; die waar het water
de sawah bereikt, heet soengapan) ; ook =
pangalap, zie alap I. (Vgl. tjoengap.)
SOENGE (Mal., soengi), rivier. (Zie wa~
loengan.)
SOENGGING, een knijper (praam), om aan
de lippen van een paard te zetten, ten
einde het machteloos te maken (B.) ; njoeng-
ging, met een gloeiend Ijzer schroeien, met
een gloeiend yzer of gloeiende haroepat
figuren branden in hout of bamboe; ook:
tatoueeren; toelisan disoengging, ingebrand
schrift, ingebrande figuren.
IL Voll. goenoeng soengging (Z.-B.), een
lage berg. P.
SOENGGOEH, maar doorgaans njoenggoeh,
z. v. a. toengkoel en tjondong, zich buigen
naar. P. (Vgl. soeoeh.)
SOENGKAB SINGKAB, zie singkab.
80ENQKAL, het opwippen van iets (b. v.
een steen) met een hefboom; overdr.: op-
lichten, afzetten, aftroggelen; verder:
kwaadwillig, ondeugend, slecht; njoengkal,
iets met een hefboom opwippen of op-
lichten; disomgkal; panjoengkal, hefboom.
SOEKDAKBSBOH-HOLL. WOORDEKB.
SOENGKAN, te verg. met sangeuk en èm-
boeng, onwillig (tot het goede, tot gods-
vrucht, om een last te volbrengen, enz.),
niet willen, ongenegen; ook: verdrietig;
verder: onwil.
SOENGKAWA (soms dient sëmang als 1.),
bezwaard, bekommerd zfln; soengkaica
manah, bezwaard van hart.
SOENGKÉLANG, 1. van gobang, een soort
sabel of houwer ; njoeng këlang, 1. van njoren,
(een gobang, këris of ander wapen) op zjjde
hebben in den gordel; ook = njolegreng
(zie solegreng); disoengkëlang; njoengkëlang-
keun, (zyn gobang of derg. wapen) aangor-
den; disoengkëlangkeun.
80ENGKËRËT, g. w.; njoengkërët, iemand
in zjjn vrijheid belemmeren, onder de tucht
of onder de plak houden; disoengkërët, in
ztyn vryheid belemmerd worden, enz.
80ENGKIL, moeilük, bezwaard, zich be-
zwaard maken; oelah dek soengkü, maak
u niet bezwaard.
80ENGK0EN, maar doorgaans njoengkoen,
iets geven, maar met tegenzin en onte-
vredenheid; iemand iets toeduwen of toe-
gooien.
80ENGK0ER, g. w.; këdoek-soengkoer,üen
bodem-, den grond omwerken, voor bebou-
wing geschikt maken; njoengkoer (vgl.
ngëdoek btf këdoek), de aarde omwerken, op-
werken, op wroeten en van zich afschuiven
[om den grond geljjk te maken], vuilnis of
aarde voor zich uit schuiven, uitwroeten;
(van een varken ,enz.) den snuit in den
grond steken, met den snuit in de aarde
wroeten, met den snuit opnemen; disoeng-
koer\ soesoengkoer, = njoengkoer, wroeten-,
werken in den grond (in het algemeen of'
aanhoudend).
80ENGLON (Kad., eig. Jav.), model, mal,
vorm.
SOENGOET, mond, bek, muil; van men-
schen k.fiahan 1.;- boeroek soengoet (K&d*), =
baroesoeh, spruw (b\) kinderen); aieül soc-
ngoet, een jeukenden mond hebben (gezegd
van iemand wiens mond niet stil staat),
een babbelkous; goreng sotngoet, hetzelfde
als goreng omong, leeiyke (vuile) praat;
baoe soengoet, hetz. als baoe babah k.,
baoe baham 1., stinkende adem (vgl.
babah III).
80ENG8ANG, onderstboven, op ztynkop;
digantoeng soengaang, onderstboven gehan-
gen worden; njoengsang, met het onderste
boven ztyn, iets onderstboven koeren;
njoengsang siraht hetzelfde; njomgsangpa-
nonna% zjjn oogen staan kruiselings (scheef)
in het hoofd; pikir disoeng sang pisan, zfln
gemoed staat op zijn Yop;njoengaangkeun
694
SOENGSIH— SOER.
iemand onderstboven (aan de boenen) op-
hangen; disoengsarigkeun.
80ENG8IH, g. w. ; njoengsih, het spoor van
iemand dien men zoekt volgen en hem zoo
trachten uit te vinden; het spoor volgen
van een dier dat men verloren heeft;
overdr.: iets opsporen, naar iets onderzoek
doen; disoengsih; kasoengsih, iets op het
spoor zfln gekomen, er achter gekomen zjjn.
80ENQ80EM, = 't meer gebr. soemsoem.
80ENG80ENG (Kad., eig. Jav.), ngbr.;
njoengsoengkeun, een offer (gereedgezet op
de offerplaats) met eerbiedige buigingen
aanbieden aan den geest die geacht wordt
daar zijn zetel te hebben; disoengsoengkeun.
80ENG80EWAM, = soemsoem.
80ENI (het Mal. soenji), stil, eenzaam;
ook = boeni, verborgen.
80ENOEK, hanger voor de rëngkong, die,
door deze heen en weer te zwaaien, het
indjoek touw, waarmede h\) opgehangen is,
daarover doet schuren en aldus een eigen-
aardig, knarpend geluid doet ontstaan. [Het
topeinde draagt een golek-koip; aan het
ondereinde wordt een gedeng ryst, met een
hoes van wit katoen bekleed, bevestigd.] r.
SOENTANG 8ANTENG, boos heen en weer
loopen, slingerende met de armen en zjjn
woede koelende aan alles wat in den weg
komt; ook: wegschoppen, nü dit dan dat.
SOENTAR 8ÉNTOR, = sëntar-sëntor, zie
sëntor.
SOENTÊR, = gëtër, zie ald. P.
SOENTOEK 8ËNTAK, zie sëntak.
80ENTR0ENG, ngbr. ; njoentroengkeun, =
ngatfongklokkeun, van zich duwen, van zich
stooteo, wegstooten, terugstooten,uitstoo-
ten, naar buiten stooten, uit dry ven, uit-
dringen, uitwerpen; disoentroengkeun.
SOEOEB, vochtig of nat zfln rondom iets
waarin water of andere vloeistof is ; ver.
der: vloeien (van papier). Vgl. sa&b.
80EOEH, ngbr.; njoeoeh, vooroverliggen
met het hoofd ergens op (op den grond,
op een peluw, op iemands schoot, enz.) ;
overdr.: op iemand vertrouwen; brëk
ttfoeoeh, zich op het aangezicht werpen voor
iemand; njoeoehan, met het aangezicht lig.
gen op ; diêoeoehan ; njoeoehkeun, (het hoofd)
voorover op iets leggen of neervielen;
disoeoehkeun.
SOEOEK, voll. katjang soeoek, aardnoot
of aardamandel (zoogen. olienootjes) waar-
uit men de katjang-olie {minjak katjang)
perst; panggelang soeoek, een voorwerp dat
men met ztfn beiden over soeoek laat schu-
ren [om die van de schil te ontdoen]; ka-
pëlëtoeng-soeoek, een verbl. uitdr. (pëlétoeng-
soeoek is = toge), speling op Qaroge.
80EOEM (Z.-B.), de naam van padden-
stoelen welke zich op den grond ontwik-
kelen (zie soepa).
80EOENG, naam van een groot soort
paddenstoel [amis pëlëm van smaak], de
kampernoeli.
SOEP, 1. = boes, werkw. tusschenw. voor:
ingaan, binnengaan, indoen (nader uitge-
drukt door asoep en ngasoepkeun).
II. (Ar., tsoef), wol; soep sake (at a'inoe'l-
banat, een staande uitdrukking (uit 't Mal.
overgenomen en oogenschtynltyk aan het
Ar. ontleend) ter aanduiding van een kost-
bare tapytstof.
SOEPA, 1. algemeene benaming voor
paddenstoelen; in Z.-B. paddenstoelen
welke op boomen ontstaan (in onderschei-
ding van soeoem); - 2. een roode uitslag op
rjjatplanten, in witte schimmel overgaande
[deze laatste heet koelapëngan) ; aridiarah
soepana, koedoe dirawatan tjaiangna, d. L
als men van iets nut wil trekken, dan moet
men er goede zorg voor dragen.
SOEPADOS, soms gebruikt als 1. van
soepaja, zie ald,
80EPAJA k., soepantën, of ook wel soepa-
dos 1 , 1. opdat, ten einde, = sangkan ; -
2. z. v. a. ngan of tatapi, doch, alleenlijk,
b. v. geus kakoepingkeun, soepaja hilap deux,
ik heb het gehoord, doch weer vergeten *
boga karëp rek hibër, soepaja ditjang-
ijang soekoena, hjj wilde wegvliegen, alleen-
lijk ztfn pooten waren vastgebonden; -
3. als maar, b. v. ari dagang kadjeun leutik
modal, soepaja djalanna hade, laat by den
handel het bedrijfskapitaal klein zyn, als
de weg (dien men betreedt) maar goed is.
SOEPANTÉN, 1. van soepaja, zie ald.
SOEPARABA (Skr. soeprabiia), zeer schit-
terend.
80EPATA, ong. = soempah, iemand onder
eede toezeggen ; ook : vervloeken, eedver.
vloeking; disoepata, gezegd van iemand
wien iets onder eede toegezegd wordt.
SOEPI (Ar., tsoefi, van tsoef, wol), mysti*
cus, de Mystieken ; elmoe soepi, het Mysti-
cisme, de Theosophie.
80EPJT, smal ivan een weg) maar met
een hoogte aan weerskanten, een nauwe
doorgang.
SOEPOE-SAPA, zie sapa.
80EPRAH, de oude benaming voor Vrij-
dag (vgl. Djoemadh).
SOER, I. werkw. tnsschenw. voor: schui-
ven, opschuiven, aanschuiven, vooruit-
schuiven (nader uitgedrukt door asoery
Vgl. sër, 8er en sor.
Il, L. van pok, tjëk en tjek, zeggen [eig*
hetzelfde als I., dus het naar voren komen.
SOERA-SOEROED.
595
Van een woord]; soerna, hty (ze) zegt,
zeggende.
SOERA I., alleen in kasoera, een wondje
gekregen hebben aan den voet, zich licht
aan den voet bezeerd hebben (b. y. aan
een scherp voorwerp, door schuiven langs
den grond).
II. Verb. van het Ar. Asjoera, de tiende,
nl. de tiende dag van Moeharam; ook
wel = MoeTidram; tanggalhidji boelan Soera,
de eerste van de eerste (Moh.) maand.
80ERABI, = 't meer gebr. sorabi, zie ald.
SOERAGA, een soort djampana, welke by
optochten wordt, medegevoerd.
SOERAH (Ar., tsoerah, beeld, figuur), uit-
legging, beteekenis; soerahan, idem ; njoe-
rahan, den zin aangeven, verklaren, uit-
leggen; ook wel: vertalen; disoerahan.
SOERAK, ong. = sënggak, juichen, jube-
len; soesoerakan, aanh oudend juichen ;njoe-
rakan, iemand toejuichen; ook: iemand
uitjouwen; disoerakan, toegejuicht worden;
maar ook: uitgejouwd worden; silih-soera-
kan, een hoeratje over elkaar maken.
SOERALAJA (Skr.), de verblijfplaats van
de goden en hemelingen.
SOERAMBI, bidcel; dibawa ka djëro soe-
rambi, in de bidcel gebracht worden.
SOERANTOET, verkl. met disamping loe-
hoer, de sarong van boven op de gewone
hoogte, maar van onderen slechts tot aan
de knieën hebben.
SOERAPARI, voll. oraj soerapari, naam
van een kleine vergiftige slangensoort,
met een rood puntje aan den staart.
SOERAPOENG, ook wel sarapoengt baak
of baken, om de richting van een aan te
leggen weg aan te duiden; veider: merk-
teeken tot inbezitneming of ontginning
op een nog onontgonnen of weer woest
geworden terrein ; njoerapoengan, een baken
of merkteeken (bakens of merkteekens)
zetten tot zoodanig doel, uitbakenen ; di-
soerapoengan.
SOERAT, I. k., sërai 1 , = to^lis, schrift,
brief; awi soerat, naam van een dikke bam-
boesoort van algemeen nut [eertijds ook
gebezigd om erop te schreven]; njyeun
soerat en noelis soerat, een briefschreven;
ngiriman soerat, aan iemand een brief zen-
den ; soesoera tan, brieven, geschriften,schrif*
turen; pasoeratan, brieven bode, postloo-
per; njoeraU = noelis, schreven; njoeratan,
schreven aan iemand, iemand een brief
schreven, correspondeeren; beunang njoe-
ratan, wat men op een schreven of inge-
volge een aanvrage per brief ontvangen
heeft; disoer atan; silik-soeratan, aan elkan-
der schreven, met elkander correspondee.
ren; njoeraikeun, = noeliskeun, iets schre-
ven, opschreven, beschreven ; disoeraikeun.
II. (Ar.), een soera of hoofdstuk van
den Koran.
SOERAWOENG, naam van een plant, een
soort van kruizemunt of pepermunt [de
bladeren worden als lalab gegeten en uit-
wendig tegen kramp enz. aangewend].
SOERÉM, donker, beneveld, triestig (van
een licht, van zon of maan, van een spiegel,
van de oogen, er>z.); ook: dof, beslagen,
verdonkerd (de zon, de lucht, het oog, enz.) ;
njoerëmkeun, het licht of den glans van
iets verdonkeren, verdooven of uitblus-
schen, voll. njoerëmkeun tjahja; ook : ontluis-
teren; disoerëmkeun. (Vgl. poëk en lamoer.)
SOEREN, voll. tangkal soeren, naam van
een klasse van woudboomen die deug-
deiek timmerhout opleveren.
SOERI, I. voll. bonteng soeri, naam van een
komkommersoort, bitter van smaak [het
gebruik veroorzaakt buikpen en diarrhee].
II. Naam van een voorwerp, behoorende
tot het Inlandsche weeftoestel, verkl. met
paragi mereskeun kanteh (het is een wevers-
kam of weefkam, bestaande uit dicht be
elkaar gezette stukjes nerf van den sago-
palm, van onderen en van boven verbon-
den door een latje van stevig hout; tus-
schen deze tanden haalt de weefster als
ze met weven begint de geiek afgesneden
scheringdraden door, stuk voor stuk, waar-
na de uiteinden van de draden worden
bevestigd aan de galeger fiapit],
80ERIDANG, ngbr. ; njoeridang, averechts,
naar den verkeerden kant (b. v. kammen
ot roskammen); disoeridang.
SOERILAM, ngbr.; njoerilam, verkl. met
dioesap koe dampal soekoe, met het plat van
den voet een veeg ergens over geven (b.v.
over iemands aangezicht, uit verachting);
disoerilam.
80ERILI, naam van een apensoort met
zwart haar en een witte plek op de borst.
80ERINGKAB, alleen in pasoeringkaban,
opstaan en uiteengaan, opstaan en zich
verspreiden (van een menigte die beeen is).
80ERJA (Skr., sürya), = srangenge^de zon.
SOERJAKANTA(8kr.,suryakanta),brand-
glas, vergrootglas, handmicroscoop.
80ERJANTAKA, = soerjakanta.
SOEROEBOEK (Z.B.), I. = berak, mest.
njoeroeboek, bemesten; disoeroeboek. '
II. Hetzelfde als soeroewoek, zie ald.
80ER0ED (het tegenoverg. van pasang
III.), eb, het ebben of dalen van het water;
overdr.: afnemen (b. v. van vreugde), ver-
minderen (b. v. in aantal); ook wel voor:
sterven; keur soeroed, ebzen,tedensdeeb;
596
SOEROEDOET— SOESAH.
laoei oge aja soeroed aja pasang, sprkw.
voor: ook bij den rflke is het niet immer
voorspoed; tbadahna hanteu soeroed, z^n
godsvrucht nam niet af; taja soeroedna, er
is geen vermindering, er is geen afiiemen.
SOEROEDOET, nab. van het schurend
geluid bjj het wegschuiven van een sorog
of sluitboom; njoeroedoet, diep ademhalen,
een zucht slaken (z. a. b. v. iemand die
iets vreeselflks ziet gebeuren) ; patingsoe-
roedoet, idem, van velen.
SOEROEH (Mal.), = Utah, zie ald.
SOEROEMBOENG, 1. kleine pijpen van
waterleidingen en derg.; 2. een bamboezen
buis of koker tot het uitkooken van lodong%
dienende voor lahang of palmwtjn (P.);
3. een van bamboe of ander materiaal ge-
vlochten cylinder, rond jong geboomte ge-
plaats t ter bescherming tegen beschadig en ;
ook zoodanig voorwerp dienende tot tyde-
ïyke bewaarplaats van steenen, enz.
SOEROENG, I. (vgl. sorong\ het duwen;
ook g. w. (zie sapi); njoeroeng, aanduwen,
aanschuiven, voortduwen, voortschuiven,
voortstuwen, voortdringen; ook: tegenaan
dringen; disoer oeng; disoeroeng-soeroeng, of
disoesoeroeng, al maar voortgeduwd of
voortgestuwd worden, al verder en verder
voortgescho ven worden ,* kasoeroeng, voort-
gestuwd-, voortgedreven worden of zjjn,
aangedreven; kasoeroeng koe Roh soetji, aan-
gedreven door den H. Geest; kasoeroeng
koe napsoe, aangedreven door de booze
lusten; - soesoeroeng, een werktuig bestaan-
de uit een stuk plank met een stok erin en
dienende om uitgewied onkruid enz. langs
den grond voort te schuiven ;njoeroengkeun,
iets of iemand aan -of voortschuiven, voort-
duwen, wegduwen, wegdringen; disoeroeng-
keun; disoeroeng-soeroengkeun, al verderen
verder voortgeduwd of voortgescho ven
worden, enz.
II. (Bad.), =s paloepoeh, zie ald. P.
80ER0ENGAH-8ERENGEH, zie serengeh.
SOEROENGKOEJ, het stil, zonder ge-
druisen, schudding of derg. voortgaan (een
ploeg, een vlot of schip, een zwtfn, enz.);
njoeroengkoej, stil voortgaan, draven of
loopen; soesoeroengkoejan, in alle richtin-
gen uiteenstuiven; (van ptjn) van de eene
plek naar de andere schuiven (schieten).
80EROENTOEL, een ploeg voor hooge
gronden, waarbjj men een houten kouter
bezigt (vgl. woeloekoe); njoerotntoel, met
kleine passen, maar snel loopende,opiets
of iemand afkomen, aanstormen of aan-
vallen (b. v. een rat of een zwfln); dieoe-
rotntoel bagong, door een zwjjn op gezegde
wjjie worden of ztyn aangevallen.
SOEROEP (vgl. soep en asoep), ingaan in
iets, indringen, b. v. water in den grond
(vgl. sërëp), ondergaan (van zon, maan of
sterren (vgl. bidjüy, verder: zich in iets
verliezen, het met iemand eens ztyn, b\J
iets of iemand passen, overeenstemmen;
ënggon soeroep panon-poë, de plaats van den
ondergang der zon; salang-soerocpna (zóó
gewoonlijk voor salah-soeroepna), = bënër-
hanteuna, het juiste of onjuiste ervan; ook:
evenredigheid, orde, maat, samenhang;
phoeroepeun, ^pihartieun, wat debeteeke-
nis van iets zal z^n; njoeroep, ingaan, in-
varen (b. v. een geest in een mensch); di-
soeroep, in overeenstemming gebracht wor-
den of z|Jn, doen accordeeren; kasoeroep,
overeenstemmend; soeroepan, 1. overeen-
stemming van onderscheiden dingen; 2.
vermomming, een vermomd persoon; 3. dé
noten van een blaasinstrument (P.);-soe-
soeroepan, een wezen dat in een ander dan
in z|jn eigen lichaam huist, dat een andere
gedaante heeft aangenomen, incarnatie;
njoeroepan, = njoeroep, zie bov.; disoeroepan;
kasoeroepan, 1. = kadsoepan en katjalikan,
bezeten z\)n ; 2. kasoeroepan panon-poë, over-
vallen door het ondergaan der zon; njoe>
roepkeun, iets doen overeenkomen met, doen
overeenstemmen met iets anders, doen be-
antwoorden aan ; disoeroepkeun ; pangsoeroe-
pan, plaats van den ondergang (der zon,
enz.).
SOEROEPOET, nab. van het geluid van
slurpen. P.
80ER0ET. zie dëmoeng.
80EROETOE (Tamil, soeroettoe), sigaar
(geltjk inz. door de Europeanen wordt ge-
rookt); soesoeroetoean, sigaren rooken. (Vgl.
oedoed en roko.)
80ER0EW0EK, het zich bewegen of
zwemmen van visch in ondiep water; ook :
beweging van het water ten gevolge der
beweging van visschen; njoeroewoek, (van
een visch) door het water schieten; ting-
soeroewoek, idem, van vele visschen. (Vgl.
siripit.)
80ERTI (Skr., gruti, gehoor), z. v. a. harti,
doorzicht, inzicht, een helder inzicht heb-
ben; verder: verstaan, vatten; titisoerti,
scherpzinnig, oplettend, nauwgezet; niti-
soerti, nauwkeurig opletten; djalma soerti,
iemand met een helder inzicht of doorzicht ;
kasoerti, = kaharti, verstaan-, begrepen-,
gevat hebben; kasoertian,inzicht, doorzicht,
scherpzinnigheid, verstand. (Vgl. djoedi.)
SOESAH k., ewëd, ewoeh, baroebah en ook
wel eens sësah 1., moeite, zorg, bezwaar,
tegenspoed, kommer, verdriet; verder:
moeite hebben, verdrietig z}Jn; ook: be-
SOESOE— SOESOET.
597
zwaariyk, lastig, moeilijk; kasoesah, moei-
te, bezwaar, kommer, verdriet; kasoesa-
han k., kaewëdan, kaewoehan, kar oeg élan
en ook wel kemëngan 1., 1. in moeite
zjjn of geraakt zijn, verdriet hebben; 2.
moeite, zorg, nood, verdriet ; njoesahkeun k.,
ngabaroebahkeun en ngewëdkeun 1., iemand
moeite-, last of verdriet aandoen, iemand
hinderen of lastig vallen, bemoeileken;
njoesahkeun maneh, zichzelven moeite aan-
doen, zich in moeite brengen; oelah njoe-
sahkeun maneh, doe uzelven geen moeite
aan, neem de moeite niet.
SOESOE k., inang en pinareup 1., borst-,
de borsten eener vrouw; verder, doch
alleen het k.- woord: nier, speen; ook: het
schoorsteentje van een geweer of pistool
(vgl. pasoembon by soemboe); hoeloe soesoe,
tepel; tjai soesoe of tji-soesoe, melk, zog;
sasoesoe, voll. batoer sasoesoe of doeloer sa-
soesoe, zoogbroeder, zoogzuster; tjaoe soesoe,
naam van een smakelyke pisangsoort;
njoesoe k., nginang, minareup en njêsèp 1.,
aan de borst zfln, zuigen; tji-njoesoe, bron,
wel; njoesoean k., nginangan, minareupan
en njësëpan 1., de borst geven, zoogen;
disoesoean, gezoogd worden; njoesoekeun,
een kind doen zuigen, aan de borst leggen ;
disoesoekeun.
SOESOED, het snuffelen, enz. ; koerang
soesoed, niet geroken hebben; overdr.: niet
onderkend-, niet gemerkt hebben; njoesoed,
verkl. met mapaj oeroet, op den reuk af-
komen of afgaan, een nagelaten spoor
volgen (z. a. een dier), ruiken (b. v. van
een tijger : een mensch ruiken), snuffelen
naar; disoesoed baoena, op den reuk worden
(zjjn) afgegaan. (Vgl. oesoed.)
SOESOEDIK (Z.-B.), naam v. een zeevisch.
SOESOEG, naam van een soort fuik;
njoesoegan balong, een vijver met een soesoeg
afvisschen; disoesoegan.
SOESOEH, I. voll. hama soesoeh, naam
van een ziekte of schadelijkheid aan plan-
ten, en wel een witte schimmel.
II. Naam van een rivierslak, kleiner dan
de toetoet.
SOESOEK, I. een kleine bamboezen doos,
= sosok I.
II. G. w. ; njoesoek, graven (een water-
leiding, greppel, sloot, of ook wel een kuil,
b. v. een graf); O.-S. ook : stichten, grond-
vesten (P.) ; disoesoek ; njoesoekkeun, graven,
uitgraven; disoesoekkeun; - soesoekan, het-
zelfde als sosokan, een smal kanaal, water-
leiding, sloot, beek, stroom [niet slechts
van wat gegraven-, maar ook van wat uit
de natuur ontstaan is]. Vgl. sosok II.
SOES O EL, g. w. ; njoesoel, achternagaan
vervolgen, najagen, nazetten (om in te
halen); ook: natojkomen (b.v. in grootte);
soemoesoel, idem; teu njoesoel, niet nab^j-
komen, niet gelijkstaan (in grootte, in
smaak, enz.); disoesoel; kasoesoel, achter-
haald, ingehaald; njoesoelan, iemand of iets
achternagaan of nazetten om hem (haar,
het) terug te halen; disoesoelan; njoesoel-
keun, iets nazenden, doen achternagaan;
disoesoelkeun. (Vgl. oedag,bërik, boeroe, enz.)
SOESOELOEMPOETAN, zie soeloempoet.
SOESOEMBAR, uitdagen, uitdagend spre-
ken, grootspreken; in hoogmoed-, ver-
waandheid of verwaten spreken, een groot
woord voeren; disoesoembaran, gezegd van
dengene die uitgedaagd of tegen wien
op verwaten wQze gesproken wordt. (Vgl.
nangtang by tang tang, en soewaban.)
SOESOEN, g. w.; njoesoen, op elkander
liggen, samenhoopen, ophoopen, zich op-
hoopen, opstapelen, zich opwerken; diaoe-
soen; njoesoen-njoesoen, al maar opstapelen,
opeenpakken, zich al maar ophoopen (ook
z. a. iemands zonde of zonden, dosa);
disoesoen-soesoen; pasoesoen, = patoempang
en patoempoek, op elkander zijn of liggen,
op een hoop liggen, opgestapeld.
SOESOEP (vgl. soep, asoep en soeroep),
ngbr. ; njoesoep, ergens inkruipen (doch
zóó dat men aan den kant biyft van het-
geen waarin men gaat), zich (op gezegde
wflze) ergens in verbergen, wegkruipen
(in wildernis of bala, in een bosch enz.,
inz. uit vrees); njoesoepkeun, iets ergens
indoen of in doen gaan, iets ergens in
verbergen; njoesoepkeun maneht zich in
iets dringen, zich binnendringen; disoe-
soepkeun.
SOESOER, I. 1. van sisig, tabakspruim ;
njoesoer, 1. van njisig, een tabakspruim
tegen de tanden (tusschen de lippen) heb-
ben, tabak pruimen; disoesoer.
II. Zie tanah II.
SOESOERI, voll. boeloe soesoerif maan-
haar, nekhaar van een dier, de manen van
een paard of ander dier; soesoerian, manen
hebben.
SOESOEROE, voll. tangkal soesoeroe, een
cactusachtige plant, die veel tot omheining
(pagër) gebruikt wordt.
80ES0ER-SASAR, zie sasar II.
SOESOET, het afvegen, enz.; njoesoet,
vegen, afwisschen, droog afvegen; in Kad.
ook: iets een weinig afschrappen of af-
vijlen; disoesoet; tisoesoet, = tikoesroek,
voorovervallen (zóó dat het voorhoofd
den grond raakt); njoesoetan, wisschen,
den mond enz. afvegen, iets afwisschen,
afdrogen; tji-mata geura soesoetanl wisch
598
SOESTER— SOEWAT.
uwe tranen af! disossotfan; njoesoetkeun,
iets dat vochtig is (b. v. een natte hand)
ergens aan afdrogen; disoesoetkeun.
SOESTER, het Holl. zuster; idem, nl.
pleegzuster.
SOET, werkw. tusschenw. voor: ont-
steken, afvuren (nader uitgedrukt door
njoendoet, zie soendoet).
SOETËR, hetzelfde als soestèr.
SOETJI (Skr., cuci), rein, zuiver, heilig
(vgl. bërësih en setra)\djalmasoetji, heilige;
para soetji, de heiligen; soesoetji, zich
heiligen; njo*#ifcun, heiligmaken, heiligen;
d\8oetjikeun\ ngamaha-soetjikeun, zeer hei-
ligen (b.v. God); kasoetji, heilige; Kasoetji
Allah, de Heilige Gods ; kasoetjian, 1. heilig-
heid; 2. heilige plaats, heiligdom xdoakeun
ti kasoetjian, bid voor hem (haar) uit het
heiligdom, d. i. uit den hemel [woorden
van een paradji tegen den hem verschenen
geest van een voorvader eens zieken].
SOETRA (Skr., sütra, een draad), zjjde,
zjjden stof, van zQde. (Zie ook dewangga
en palangi.)
SOETRI, springteugel; ook (nl. als het
paard geleid wordt) het touw dat, na aan
het gebit te zjjn vastgemaakt en tusschen
de voorbeenen door of er buiten langs te
zQn gehaald, om het ltffvan het dier wordt
gewonden, ten einde het te beletten te
steigeren; verder: opzetteugel van een
paard dat voor een rtftuig is gespannen;
njoetri, een paard een soetri aandoen.
SOEWABAN, verkl. met hamboer omong
en loba tjarek, snoeven, bluffen, groot-
spreken, pochen, uit de hoogte spreken,
een snoevende of laatdunkende taal voeren.
(Vgl. rahoel.)
SOEWAJ, g. w.; njoewaj, rechts en links
op zijde doen (b. v. bala, als men er door-
gaat); diaoewaj; njoewajkeun, iets rechts
en links op zjjde doen, op zyde duwen;
disoewajkeun.
SOEWAK, splitsen. B.
SOEWAK 8IJ0EK (Z.-B), heen en weer
sleuren of trekken. P.
SOEWAL I. (Ar.), vraag, vraagstuk,
raadsel; ook: rekenkundig vraagstuk, op-
gave; in Z.-B. ook wel = sindir, zie ald.;
njoewal, iemand een vraagstuk ter oplos-
sing voorleggen; njoewalan, idem, maar bfl
herhaling (z. a. van meerdere vraagstuk-
ken); disotwalan.
II. Waarsch. z. v. a. „tegenstelling, het
tegengestelde", te verg. met balik en
soewala (zie addb); soesoewalan (Z.-B.), ong.
hetzelfde als sesebred, sisindiran en bang-
balikan (zie sindir en balik) en te verg.
met de Mal. pantoens en de Jav. wang-
salans, nameUjk: versjes van vier of ook
wel zes regels, elke regel doorgaans acht
lettergrepen tellende; de eerste helft van
zulk een versje bestaat uit verbloemde
uitdrukkingen zonder veel zin, terwijl de
regels der tweede helft, die min of meer
op die der eerste helft rymen, de etui of
beteekenis geven. De inhoud is meestal
van zinneiyken aard. Voorb.:
Ka tjaï koering teu mandi,
Teu sibeungeut-beungeut atjan;
Pasini koering teu djadi,
Hanteu deukeut-deukeut atjan.
D. i.: Ik ging naar de rivier maar baadde
[nuj niet,
Zelfs wiesch ik niet mtyn aangezicht;
Myn samenspreking (met haar)
[had geen resultaat,
Z\j waagde zich zelfs niet in mijn
[nabijheid.
Zie Meijer, BJjdr. tot de T.-, L- enVk.van
N.-I., 5de Volgr. V, en Pleyte, Ttf dschr. voor
Ind. T.-, L.- en Vk., deel LIV, bl. 257.
SOEWALA, = sawala, zie ald.
80EWAMI (Kad., Skr. swami), gemaal,
echtgenoot.
SOEWAMtN! (Kad., Skr. swamini, mees-
teres.
SOEWAN, neef, nicht (nl. zoon of dochter
van een jonger broeder of zuster, vgl. aio).
SOEWANGKOENG, voll. tangkal soewang-
koeng, naam van een boom als dedjambe.
30EWA08, 1. van soewasa, zie ald.
SOEWAP (waarsch. samentr. van sahoe-
wap, zie hoewap), hap, een hap; disoewap,
of disoewapan, gevoerd worden (z. a. een
kind).
SOEWAR, g. w.; njoevoar, iets breed uit-
hangen; disoewar.
SOEWARGI, = sawargi, zie ald.
SOEWASA, ook oesoe-asa k., soewaos
(maar zelden) 1., zekere metaalspecie, be-
staande uit twee deelen goud en een deel
rood koper (tambaga), spinsbek.
80EWAT, geruite stof met bloemen
[welke onder het weven erin gewerkt
worden door uitrukken en vervangen van
de djingdjingan) ; njoewat, l.soewat maken;
2. k., njeuit 1., de huid openmaken (b. v.
om een splinter te verwijderen), een wond
openreten, een zweer doorprikken; overdr.:
kwaadstoken, iemand tegen een ander
opzetten (b. v. door een verkeerde hande-
ling van dezen in herinnering te brengen);
diaowoat, zich de huid enz. openreten;
kasoewat, in de herinnering opkomen, weer
aan denken (b. v. aan een ondervonden
smart of beleediging); soemoewat, hetzelfde
als njoewat, openreten; oepat-socmoewat,
SOEWAT-SEJOT— SOK.
599
achterklap (met het doel om te stoken),
SOEWAT-SEJOT, zie sejot.
SOEWAWI, zie sawawi.
SOEWE, = apës, machteloos; ook: onge-
lukkig in het spel; koering poë ijeu kata-
radjan g aoewe pisan, katinggang kai, datang
ka raheut, ik ben vandaag zeer ongelukkig
geweest, ik heb een boom op me gekregen,
die me verwond heeft.
SOEWËNG, = koeraboe k., soembër 1.,
oorknop, oorknoppen.
SOEWER, of ook ijoewer, boren. P.
SOEWING, een stuk missen uit de boven-
lip (in het midden), een gespleten bovenlip,
een hazenlip hebben. (Vgl. sombeng.)
SOEWIR, g. w.; njoewir, in reepjes of
stukjes scheuren of trekken; disoevoir.
80E WIT, I. nab. van het geluid der fluit
(soeling), een fluitend geluid, fluiten, gefluit;
soesoewitan, een aanhoudend gefluit. (Vgl.
hejot en hoeioit.)
IL Njoewit, = njoewat (zie soewat), open-
rijten; disoewit.
SOEWOEK, volop (te eten hebben); ook
g. w., b. v. daharna oerang soewoek! laten
we hem volop te eten geven! njoewoek,
verkl. met dihabën boe koe kahakanan,
iemand volop eten toeduwen; njoewoek
hate, het hart volop geven [geven wat het
begeert]; disoewoek, z. v. a. rosa diparaban,
volop te eten geven (b. v. een paard).
SOEWOENQ, onbewoond, zonder men-
schen, ledig, onbebouwd, onontgonnen,
woest; woeste-, onbebouwde-, niet ont-
gonnen grond; verder: eenzaam, van geen
nut; ook, en dan k., sëpil., niet ztyn, niet
aanwezig zjjn, afwezig, uitzfln, ontbreken;
lèmah soewoeng, woeste grond; ijeu doenya
loba keneh anoe soewoeng, er zfln op deze
wereld nog vele onbewoonde streken ;njt-
jar lahan anoe soewoeng, zoeken naar woeste
gronden; imah ditinggal soewoeng, het huis
werd woest (ledig) achtergelaten; hanteu
soewoeng, niet woest, niet onbewoond;
ook z. v. a. hanteu towong, zonder afbre-
king, zonder ophouden; teu soewoeng-
soewoeng, idem, met verst.; djalma noe
soewoeng koe eta përkara, de mensen bjj
wien deze dingen niet zjjn ; njoewoengkeun,
= ngosongkeun, onnut maken, het gebruik
van iets beletten (z. a. b. v. een onnutte
boom den eigenaar verhindert de plaats,
welke hy beslaat, voor een ander doel te
gebruiken); zijn plaats onnut beslaan.
SOGA, roodachtig water (tegen *t gele
aan) om stoffen te verven; karembong soga,
een so^a-kleurige karembong; njoga, aan
een stof een sopa-kleur geven; disoga.
SOQAK, voll. sigaj sogak, een sigaj met
ingekapte treden (gaten), om er den voet
in te zetten; njogok, een gat in iets kap-
pen (b. v. in een gombong); disogak.
80QE (Z.B.), iets (een graf, boom enz.)
niet ongestraft kunnen schenden (vgl*
roengsit); volgens P.: beklemd door een
verbodsbepaling, last, enz.
SOQEK, g. w.;njogek, graven, uitgraven;
disogék; kasogek, by ongeluk mede uitge-
graven.
SOQLENQ (Kad.; Jav. een loot of spruit),
naam van een goede rflstsoort.
80GOK, ngbr. ; njogok, steken-, prikken-,
pulken in (met een stok of puntig voor*
werp), doorsteken, openen, vlijmen; overdr.:
bits-, scherp-, krenkend-, beleedigend
spreken, zoodat men met zjjn woorden
pyn veroorzaakt (te verg. met heuras);
omongan njogok, vlijmende-, krenkende
woorden; disogok, geprikt of gestoken
worden in; kasogok, (met prikken of steken)
opengereten; njogokan, aanh. pulken in,
poken, oppoken; disogokan.
SOQOL, het verlengstuk van djoengdjang
of koeda-koeda (ten behoeve van het afdak);
soemogol, halfgaar (van een kooksel, b.v.
katjang).
80Q0T, ngbr.; njogot, ergens in bflten
of happen; van een dier ook wel: eten;
disogot; silih-sogot, elkander bijten; njogoian,
herh. in iets happen of b^ ben; disogotan.
SOHOR (Ar.), = mashoer en kongas, alom
bekend, vermaard, beroemd; kasohor, ver-
maard, beroemd; njohorkeun, alom bekend-
maken, aan iemand of iets algemeene
bekendheid of vermaardheid geven; diso*
horkeun dina sakabeh radja-radja, vermaard
worden (zfln) gemaakt onder de koningen;
kasohorkeun, alom bekend of vermaard
geworden.
SOK, I. k., sering 1., nog al eens, gedurig,
dikwijls; ook wel: in den regel; vóór een
werkw. geplaatst duidt het aan, dat de
daardoor uitgedrukte handeling bfl her-
haling, meer dan eens of gedurig plaats
heeft, b. v.: sok kapanggih, gedurig ont-
moeten; sok ka pasar, gedurig naar de
markt gaan; sok oge, wel eens, soms, nog
al eens, van ttfd tot tjjd; sokan (Z.-B.),=
sok oge. (Vgl. radjeun en mindëng, welke
woorden veelal sok voor zich nemen.)
II. Werkw. tusschenw. voor: uit de
hand loslaten, afgeven, geven, aangeven,
neerzetten, neerleggen, enz.; ook = seg:
ga je gang maart het zty zool goed t fluks!
schielijk! verder: hierop, daarop, daarna,
vervolgens (zie ook moen); sok-sok, ~ 8$g-
seg, spoedig I haastig!
600
SOKO— SONDAJ.
SOKO, houten of bamboezen voet of
rand onder een boboko en onder andere
mandensoorten. (Vgl. soekoe.)
80KONG (Z.B.), naam van een zeevisch.
80L, werkw. tusschenw. voor: het voor-
uitsteken of vooruitkomen van één (van
beiden of uit een zeker getal); soel'Sol,nü
deze dan die vooruitsteken, nu deze dan
die vooruit (de voorste) zyn.
SOLASIH, naam van een kruid, basilicum
[de zwarte zaadjes zetten in water uit,
worden slymig en worden o. a. tot be-
reiding van tjintjaoe gebruikt (vgl. tjamani);
ook gezegd van een zwarte kip met zwart
vel, van een paard of hond met zwarte
tong, enz.
SOLAT (Indr.), moedig, volhardend.
SOLATRI, maagpyn, maagkramp; ook:
een zwakke maag hebben.
80LDADOE (Port.), zie sërdadoe, geiyk
het woord meestal wordt uitgesproken
en geschreven.
80LEDAT, ngbr.; tisoledat, uitgleden;
njoledatkeuYifiemznd doen (laten) uitgleden;
disoledatkeun.
80LEQRENQ (vgl. okgreng), het dragen
van de kris op de na te noemen wyze;
njolegreng, deze manier van de kris te
dragen, waarbij het wapen een schuin sch e
richting heeft, terwyi de scheede ver uit
den gordel steekt naar boven. (Vgl.
soengkëlang.)
80LEKAT, z. v. a. soren, zie a.\d.; njolekat,
op zyde doen, aangorden(b.v. een kris). P.
80LEMPANQ, bandelier.
80LENDANQ (eig. 't Jav. slendang), sjaal,
omslagdoek; njolendangkeun, (een doek enz.)
om den schouder slaan, iets omslaan ; diso*
lendangkeun.
80LENQ, I. (Z.B.), een jonge djagongklos,
geschikt voor sajoer of atjar; sótengan,
djagong- aanplant, wanneer de vrucht-
zetting heeft plaatsgevonden.
IL (Z. B.), het handvatsel van de etem.
80LENGKRAH, z. v. a. koesoet, verward;
pa8ol&ngkrah, verkl. met hanteu beres, on-
ordeiyk, verward.
80L0B0NG, koker, buis ; inz. het kokertje
waar de spil van de koletjer in draait, de
koker waar de as van een wagen in draait,
enz.; ook: scheepsroeper, scheepstrompet.
SOLOGOTO, verkl. met %oani sabab teu
njaho di adat, vrijpostig uit onbekendheid
met de gewoonten, geheel onkundig, vol-
strekt onwetend.
80LOG-8ANTOG, het loopen van een
blinde, die zich nu tegen dit dan weer
tegen dat stoot.
80LOJONG, het zich voortbewegen in
het water (van een visch, een krokodil of
een voorwerp); njolojong, voortschieten,
zich met den stroom afwaarts spoeden.
80LOKAN, sloot, waterleiding, gracht,
kanaal, vaart. (Vgl. soesoekan by soesoek
II. en sosokan by sosok II.)
80LOMOT, ngbr.; njolomot, branden (met
iets heets of brandends); disolomot; kaso-
lomot, zich aan een heet of brandend
voorwerp branden.
SOLONDO, ngbr.; njolondo, iemand vrij-
postig naderen, gemeenzaam doen jegens
een meerdere; soemolondo, tot iemand
gaan zonder geroepen te zyn.
80LONDONG, het naderen, enz.; njolon-
dong, naderen, na verbod toch bleven
naderen; verder: (van iemand die een
terechtwijzing of derg. heeft gehad) zijn
best doen weer in de gunst te worden
hersteld. (Vgl. solondo.)
80LONONG, eig. = solondo, vrijpostig,
driest, onbescheiden. (Vgl. solondong.)
SOLOR, hulpw. om te tellen, inz. van
stukken koenir of curcuma; koenir sasolorf
één stuk curcuma. P.
SOMA, de oude benaming voor Sënen
of Maandag, voll. poë Soma.
80MAH (van 't Jav. omah, = imahf
huis), z. v. a. koeren, man en vrouw, echt-
paar, gezin (behoorende tot den minderen
stand); ook z. v. a. tjatjah, de mindere
lieden, de volksklasse; verder: dienst-
plichtig gezin; dibere somahsalawe,ikgeef
u vyf en twintig gezinnen (of wel hooiden
van huisgezinnen) ; njomah, z. v. a. ngoerin,
een paar zyn ; sosomah, hetzelfde; somahan,
echtelieden, gezinshoofd, gezin.
80MBENG, = rombeng, gescheurd, aan
flarden; ook: een stuk uit de bovenlip
missen (maar meer op zyde dan by soewingh
SOMBONG, 1. = wadoel, jokken; 2. =
agoel, opgeblazen, hoo vaardig. P.
80MEJAH, = 't meer gebr. soemejah,
zie sejah.
SOMOREJANG, = 't meer gebr. soemore*
jang, zie sorejang.
SOMPANG, ngbr.; njompang, wonen tegen
het huis van een ander; sosompang, over-
dekt aanbouwsel aan een hui?, hok, enz.,
uitbouw; ook z.v. a. panambah (zie tambah),
by voegingen, toevoegselen; njosompang,
een sosompang tegen iets bouwen.
SOMPOK, zie ëndog.
80NAGAR, gepast vrymoedig, onbe-
schroomd.
SONDAJ, rond, afgerond (b. v. de boven-
hoeken van een langlajangan of vlieger,
of ook iemands schouders); njondajkeun,
iets afronden; disondajkeun.
SONDARI-— SOP.
601
SONDARI, voll. tjatjing sondari, eon worm
in bosschen, die een klagenden toon laat
hooren; vandaar dat men den naam
sondari ook geeft aan een overeindstaande
bamboestaak met gaten, waarin de wind
blaast en zoo een eigenaardig geluid te-
weegbrengt, Aeolus- of windharp.
SONDOL, maar doorgaans njondol, als
een knobbel, bult of grootere verheven-
heid naar buiten uitsteken; naar buiten
uitbuigen, uitwaarts gebogen.
80NDONG, ngbr.; njondong, 1. van njam-
pak, aantreffen, vinden; in 'tGar.ookwel
gebruikt in plaats van aja, als antwoord op
de vraag, of iemand (iets) aanwezig is (B.) ;
kasondong, aangetroffen-, gevonden worden
of zyn; pasondong, samentreffen; njondo-
ngan, tot iemand gaan, zich tot iemand be-
geven; ook: iemand ergens mede voor-
komen; disondongan ;njowdon0&etm,iemand
iets doen vinden of aantreffen (b. v. een
onthaal by zyn aankomst); disondongkeun.
SONG, 1. werkw. tusschenw. voor: aan-
reiken (nader uitgedrukt door asong); - 2. =
't meer gebr. tjong, zie ald.
SONQEK, (van een aarden of metalen
voorwerp, z. a. ten pot of pan) een hoek
uit missen.
80NGGENG, een achteruitstekend-, min
of meer puntig achterste hebben (van
iemand die ingebogen lendenen heeft).
80NGGET, alleen in sosonggeteun, pyn in
den nek hebben (van 't gedurig om-
keken).
80NQGOM, naam van een katooeng-v&-
riöteit.
SONGKET, met zyde, gouddraad enz.
figuren of bloemen in een weefsel enz.
werken [uit het doek worden draden ge-
trokken en in de plaats daarvan worden
er figuren of bloemen ingewerkt], kunst-
naaldwerk (vrouwenwerk); songket ëmas,
met goud doorwerkte stof, goudstof; sin-
djang songket, een sarong van aldus bewerk,
te stof ; njëri beuheung sosongketeun, een sta-
ven ndk hebben als iemand die njongket;
overdr. voor: wëleh ngadagoan, vergeefs
wachten; njongket, stof of doek op de ge-
noemde wyze bewerken; disongket. (Vgl.
soelam.)
SONGKO, I. dienstpet van Inl. hoofden.
II. Afdak.
SONGKOL, ngbr.; adoeg-songkol, zich (op
den grond liggende) trachten los te wor-
stelen onder het maken van veel rumoer;
$08ongkolan en sangkal-songkol,izich (op den
grond liggende) om en om wentelen (b. v.
iemand die pijn in den buik heeft) en te ge-
ïyker tyd huilen of schreeuwen; ook: zich
om en om wentelen schaterende van lachen ;
patingsarongkol, idem, van velen.
SONGKRONG, het kijken naar; njongkrong,
= ngalongok, naar iemand kyken, zien
naar hetgeen iemand doet, iemand op de
vingers kyken; patingsalongkrong, idem,
van velen.
SONGONG, lomp, boersch, onbeleefd, on-
beschoft.
SONGOT, voll. oetik songot (Z.-B.), naam
van een zeevisch.
S0NG80ËNG, ngbr. ; njongsoëng, = ngale-
jong, zie Ie jong, P.
SONGSOJOG, ngbr. ; njongsojog, = ngolo-
jong, zie kolojong. P.
80NG80NG, een bamboezen pyp om vuur
aan te blazen, blaaspjjp; verder = sang-
kakala, bazuin; ook: schoorsteen (vaneen
locomotief, een fabriek of een huis); tjeuli
song song, ooren hebben als een blaasp\jp>
gezegd van iemand by wien het gehoorde
het eene oor in- en het andere uitgaat;
ngadijoekan song song, zitten op een song-
song [wat men pamali noemt]; njongsong,
z. v. a. nodjo, recht op iemand of iets
neervallen (b. v. de zonnestralen); ook:
tot iets neigen; kasongsong, bestraald,
beschenen; njongsongan, door of op een
song song blazen.
80NO k., onëng (maar niet algemeen) 1.,
een sterk verlangen hebben naar iemand
(b. v. naar een vriend of geliefde), of naar
iets (b. v. naar rijst); naar iemand of iets
smachten, verliefd zyn ; soemono, hetzelfde;
sosonoan, vriendschappelijk btfeenzjjnivan
vrienden), elkander liefkoozen, minnekoo-
zen, vryen; ook: mingenot; mikasono,
iemand of iets zeer liefhebben, op iets bij-
zonder gesteld of verzot z\)n, met het hart
aan iemand of iets hangen, zeerbegeeren
te bezitten ; dipikasono, zeer begeerd w orden.
SONTAK, I. beschadigd, kapot (z. a. b. v.
een bord waar een stuk uit mist); in 't alg.
= sëmplak, maar in erger graad.
II, (Z.-B ), in doelang sontak, naam van
zekere plant, dezelfde als antanan, zie ald.
SONTËN, modern 1. van sore, zie ald.
SONTOG, I. = pokek, een korte broek
(sëmët toeoer).
II. (Van een dak) niet hoog, laag zynj
disontogkeun, (van een dak) laag gemaakt
worden.
SONTROL, het b\]ten naar iets; njontrolf
naar iets by ten, byten aan (z. a. b. v. een
kip of een tjaktjak); disontrol; njontrolan,
herh. naar iets byten (b. v. een paard naar
het been van zyn beryder), herh. byten aan
(b. v. een visch aan voeder); disontrolan*
SOP, het Holl. soep; idem.
602
SOPAK— SOREN.
SOPAK, g. w.; njopak, het eind van iets
«en weinig schuins bijwerken (door van
de eene zyde wat af te kappen), schuinen;
koedoe disopak sing neros, ge moet het zeer
schuins afsmjden.
SOP AL, (van een zwart paard of ander
zwart dier) witte pooten of voeten hebben,
witvoet; verder: ornament (b. v. een ring
of beslag) aan een of ander voorwerp [tot
de bestemming van dat voorwerp niets
afdoende, maar alleen dienende tot ver-
siering]; ook van een voorwerp: van zoo-
danig ornament voorzien zyn; këndisopal
hatoeran ratoe, de versierde waterkruik
dienende voor den vorst; njopalan, iets
(b. v. een piek) orneeren; kabeh toembak
disopalan ëmas, alle pieken waren met goud
georneerd.
80PI, het Holl. zoopje; jenever, sterke
drank.
80R, wtjrkw. tusschenw. voor madjoe,
vooruitschuiven, aanduwen, voortschui-
ven, naar voren schuiven, naar voren ko-
men, toesteken, aangeven, enz. (vgl. soer,
sër, ser en sodor); sor mere doewit, by gaf
geld (sor hier voor de uitstrekkende be-
weging der hand by het geven); sor-sor,
z. v. a. sok-sok (zie sok), haast je! spoedig!
gezwind! soer-sor, het herh. plaatsvinden
van sor, b. v. soer-sor noe sasalaman, onop-
houdelijk sohoof er een (schoven er) naar
voren om afscheid te nemen.
SORA, korte vorm van sowara, en daar-
mede geltyk van beteekenis, maar minder
deftig [waarom men het ook, liever dan
sowara, voor het geluid van dieren of leven -
loozen voorwerpen bezigt], geluid, stem,
toon, klank (vgl. oeni en sada); njora, ge-
luid geven, zingen, spreken, klinken.
SORABI, ook wel soerdbi, pannekookje
van rystemeel.
80RAGA, voll. Batoe Soraga, naam van
een befaamde rots tusschen Anjar en
Pasaoeran, ver in zee stekend, en geacht
te zyn de patapadn of plaats der boete-
doening van Ardjoena.
80RAK, ngbr.; njorak (Kad.), by het
jagen: met schelle, harde geluiden of
schreeuwen het wild opjagen [een scheller-,
grover geluid maken dan njoerak, zie
eoerak).
80RAMBI, = 't meer gebr. soerambi.
80RANG, g. w.; njorang k., ngambah 1.,
gaan op, over of langs; zyn weg nemen
over, passeeren, doorkomen, betreden, be-
gaan; ook (doch alleen het k.- woord): doen,
bedryveh, overtreden, ondergaan, lyden;
njorang tjai, over water gaan; njorang la-
rangan, een verbod overtreden; njorang
nalangsa, droefheid hebben; disorang, be-
gaan-, betreden worden, overtreden wor-
den; kasorang, begaan, betreden, gepas-
seerd, overgeslagen (b. v. een dag), niet
krjjgen (b. v. een prinses die men ter vrouw
verlangde); verder: overtreden, begaan;
ook: ondergaan, geleden hebben ; kasorang
pamëpërih, kastyding ondergaan hebben;
sorangeun, te begaan, te betreden; kaso-
rangkeun, over iemand gebracht of geko-
men zyn [zoodat hy het bedoelde onder-
gaan heeft]. Vgl. saba.
80RANQAN (samentr. van saoerangan,
vgl. oerang), 1. k., njalira 1., alleen, één, nl.
één persoon, b. v. anoe njaring ngan so-
rangan, slechts één was wakker \dijoekna
sorangan pisan, hy zat geheel alleen ; - soso-
ranganan, alléén, alléén zyn, gaan of doen;
ook: eenzelvig, voor zich alleen; - njora-
ngan, hetzelfde, maar ook: in zyn ééntje ;-
2. == maneh en diri k., pribadi s., andjeun,
mantën en salira 1., zich, zichzelven, b. v.
njilakakeun sorangan, zichzelven ongeluk-
kig maken; soms door diri voorafgegaan,
b. v. napsoe ka diri sorangan, boos zyn op
zichzelven ; - 3. = koe maneh k.,priöadi, koe
andjeun en koe mantën 1., zelf, b.v.noerek
njapih ka noe keur pada ngambëk, radjeun
tiicas sorangan, die scheiden wil wie op
elkander aangaan, wordt vaak zelf onge-
lukkig; - 4. = maneh k.,pribadi, andjeun en
andjeunna 1., eigen, b. v. lain akal sorangan,
't is niet (mijn) eigen vinding;- 5. (Z.-B.),
= awak, dienstdoende als pers.enbezitt.
vnw. van den 2den pers. (Zie verder Spraakk.
§ 168-170 en'§ 152, 5.)
80RATI, verkl. met noe poerah ngoeroes,
oppasser (inz. van een olifant) ; saha sora-
Una? wie is de oppasser ervan?
80RBAN (Perz., sarband), = dastar, tul-
band; disorban, een tulband opzetten of
ophebben. (Vgl. ikët.)
80RE k., sontën 1., namiddag, avond;
sore-sore, laat in den namiddag, of wel in
den vooravond; pasosore, idem; kasore-
nakeun, naar den achtermiddag loopende#
tegen den avond. (Vgl. sare.)
SOREJANG, zie monjet; njorfijang, over
den schouder kyken, achteromzien ; soe-
morejang, idem; overdr.: bedroefd-, bekom-
merd om degenen die men zal achterlaten,
bezorgd, het zyne of de zyn en nog niet
kunnen overgeven.
80REKEH, ngbr.; njorekeh, gespleten, ge-
barsten (z. a. b. v. een rype peul, kaijang) ;
disorekeh sorefcehkeun, gepeld worden.
80REN, g. w.; njoren k., njoengkëlang L,
een houwer, kris of ander wapen op zyde
hebben in den gordel; salaksa noe njoren
SORENDANG— SOSOG.
603
këris, tienduizend hadden een kris op zjjde;
disoren; sosorenan, — njoren.
80RENDANQ, g. w.; njorendang, een
zwaard of derg. wapen aan een bandelier
over den schouder dragen; ook: eentasch
of buidel aan een band of riem over den
schouder dragen; disorendang ; njorendang-
keun, iets over den schouder hangen of
dragen; disorendangkeun. (Vgl. solempang.)
SORO, 1. (TjiandJ.), = hikeu (Band. enz.),
naam van een zoetwatervisch, die ook
wel soro djontor genoemd wordt; -2. njoro,
na zyn eigen portie te hebben gebruikt,
nu ook met of zonder vragen van eens
anders portie gaan genieten; ook: dragen-,
gebruiken wat door een ander is verza-
meld enz.; verder: aftroggelen, onderkrui-
pen, iemand diens vrouw of goed afhandig
maken; disoro; sosoro (Z.B.), een afdak,
vóór, op zyde of achter het huis.
SORODOT, maar doorgaans njorodot, naar
beneden (van een hoogte) giy don of rollen;
tingsorodot, idem, van velen; tisorodot% ge-
zegd van iemand wien beide beenen onder
't ïyf uitglijden naar voren, zoodat hy
achterover valt ; sosorodotan, al maar of ge-
durig uitgiyden, b. v. een paard op een glad-
den weg; (van kinderen) giybaantje spelen.
SOROQ, sluitboom, schuif [het voorwerp
is los, dus niet zooals een toelak^ welke
vast is]; in 't alg.: sluiting; in 't bjjz.:
sleutel; sorog sawarga, de sleutel des
hemels; sorog kasënangan, de sleutel
tot den vrede; njorog, op slot doen, de
sluiting ergens op doen; ook: by iemand
komen om kaart te spelen, hanen te laten
vechten of derg. [omdat dan de deur op
Blot moet] ; disorog, een slot met den sleutel
openen. (Vgl. koentji en sosi.)
SOROH, of wel sosoroh, in ruil brengen,
ïn ruil geven, iets voor wat anders in plaats
geven [gewoonlijk gebezigd van ruil tus-
schen een gegoede en een arme ; voor ruil
tusschen gelyken bezigt men gewoonlijk
toetoekeuran, zie toekeur]; sosoroh amoek, of
sosoroh pamoek, z. v. a. ngabeladn ngamoek,
er een hevigen aanval of stryd voor over-
hebben.
SOROK, I. naam van een slingerplant.
II. Een kleine roewas of geleding bamboe,
dienende om er uit te drinken en ook tot
maat; sasorok, één zoodanige maat, enz.
80ROLOK, I. het zich naar beneden laten
glyden (z. a. van iemand die in een recht-
stammigen boom geklommen is) ;njorolok^
naar beneden giy den, naar beneden vallen;
ook: inregenen, z. a. door een gat in het
dak (vgl. sawer); njorolokkeun, iets ergens
in- of vóórschuiven, b. v. den grendel voor
de deur; ook: de taropong door het weefsel
doen glyden; disorolokkeun.
II. Nab. van het geluid van snorrende
vleugels. P.
SOROLONG, = sereleng% zie ald.
SORONDOJ (Z.-B.), een afdak op zyde of
achter het huis, waaronder soms de
lisoeng staat. (Vgl. sosoro by soro.)
80R0NQ, I. g. w.; sorong-amoekan, vech-
ten, worstelen (waarby nu de een dan de
ander zyn tegenstander voortschuift) ; njo-
rong, = njoeroeng, voortschuiven, voortdu-
wen (b. v. een kar of wagen, enz.) ; disorong.
IL (Z.-B.), = tjalana komprang, zie kom-
prang.
80ROPOT, = koekoerajeun, kippenvel
krygen.
SOROSOD, ngbr. ; njorosod, afzakken, zich
laten glyden (van een helling); Hsorosod,
afgiyden (zóó als by ongeluk); njorosodkeun,
doen (laten) afgiyden; disorosodkeun. (Vgl.
porosod.)
SOROSOTI, voll. daoen sorosoti (Kad.),
naam van een plant. [Het uit 't blad ge-
perste sap laat men in iemands oogen
druppelen om slaap te verwekken.]
80ROT, stralen, uitstralen, lichten; ver-
der: uitstraling, lichtstraal, lichtglans,
gloed, glans, licht, luister; ook z. v. a.
sënioe en patoet% voorkomen, gelaat; hade
sorotna, een goed voorkomen heb ben \njoroty
uitstralen, omstralen, schynen, stralen of
schynen op ;kasorot, of fc«soroton,beschenen,
bestraald, omstraald; kasorot koe lajoeng,
bestraald door het avondrood; - sosorott een
voorwerp dat de stralen van een licht-
gevend lichaam terugkaatst, b. v. de spiegel
van een muurlamp; njongsorot, = mom-
tjëraty zie ald.
SORO WODOL, verkl. met gag abah, z. ald. P.
SOROWOK, = sosowak, schreeuwen; njo-
rotoofc, idem; sosorowokan, =: gégéroan, aanh.
schreeuwen, geschreeuw.
8081 (Chin., sosji; Soem.), = koentji
(Tjiandj.), sleutel; njosi, op slot doen, op
slot zy n ; disosi en disosian, op slot of achter
slot doen. (Vgl. koentji.)
S08I8, het Holl. saucys; idem, worst.
80S0D0K, zie sodok.
8080Q, een kokerachtig voorwerp, zynde
een stuk geheele , op de zijden gespleten
bamboe, aan het eene einde gesloten, inz.
gebezigd om in de kokotjoran op een sawah
te worden geplaatst, ter opvanging van
visch, zoo die door het water mocht wor-
den medegevoerd ; njosogan, een so»og ergens
in of onder plaatsen (z. a. in een kokotjorant
onder een tak met vruchten, enz.)
disosogan.
604
SOSOH— TAAT.
8O8OH, g. w.; njosoh, r\)st wasschentot
zj) goed wit ziet; disosoh. (Vgl. isik.)
SOSOK, I. = soesoek I., een kleine bam-
boezen doos, grooter danjpipttt en dicht ge-
vlochten (kërèp) ; sosokan, hetzelfde.
ILz=.so68oek IL, g. w.; njosok, 1. graven,
uitgraven, uithollen; - 2. inloopen, ingekort
zyn (b. v. een muur) ; - 3. op iets dat inloopt
of ingekort is rusten (b. v. balken op een
ingekorten muur); - 4. opscheppen door
middel van een plat voorwerp (P.) ;- overdr. :
een gat maken (z. a. in een kapitaal), in-
vreten; disosok, uitgegraven worden; ook:
uitgehaald worden (b. v. uit een zak); - soso-
kan, = soesoekan, een smal kanaal, greppel,
waterleiding, sloot.
SOSOMPANG, zie sompang.
SOSON, g. w.; njoson, verkl. met tëmën
makajakeun, ijverig zrjn in het verzorgen
der zijnen; disoson; soson-soson, verkl. met
antèp-antëpan, met alle vlflt, met allen jj ver
(b. v. iapa of boete doen).
S080NGKED (Kad.), naam van een lange
lichtbruine tor met bijzonder lange voel-
hoorns. [Wordt gebakken gegeten.]
SOSOR, ngbr.; njosor, 1. slobberen (van
het eten van eenden en andere watervo-
gels, zie ngalodok, bfl lodok); - 2. z. v. a.
ngawaunehan, met iemand kennis aan-
knoopen. P.
8080R0H0T, belust op gaven of ge-
schenken.
S080WAK, = sorowok, schreeuwen, een
schreeuw geven; sosowakan, herh.of aanh.
schreeuwen.
80T, werkw. tusschenw. voonafgiyden,
naar beneden giyden, loslaten, laten slip-
pen, neerzetten (nader uitgedrukt door
leso(); ook: uit de hand glippen, ontglippen.
(Vgl. sok.)
80TEH, een nadrukswtfzer, z. v. a. wel . . .
maai , of wel is waar . . . doch, b. v. ngamoek
soteh, leuleutikan, hy streed wel is waar,
doch zoo maar in het klein; - soms doet
men den nadruksw. nja voorafgaan, b. v.
nja soteh ibadah, ngan toetoeroet moending
bae, het is zoo, ik verricht de godsdienst-
plichten, maar slechts blindelings. (Zie
verder Spraakk. § 283.)
80TJA (Skr., cauca, reinheid), 1. vanpono»
en mata, oog^üeoogen; kasawatsotja,l. van
njëri panon, oogziekte ; sosotja, 1. van për-
mata, edelgesteente, juweel ; sotja-sotja, =
mata-mata, spion, geheime agent der politie,
stille agent; ngadamël keur sotja-sotja,
spionnen aanstellen.
80WANQ, het Holl. zwaan; idem, maar
inz. : gans. (Vgl. gang sa II.)
SOWARA (Skr., swara) k., gëntra 1., stem,
geluid ; njowaray geluid geven, spreken (vgl.
sora); njowarakeun, doen geluid geven, (een
stem) zich laten hooren.
80WARI, verb. van kaswari, de kazuaiis-
vogel.
SRAGËNI, = 't meer gebr. saragëni, z. ald.
8RANGENQE (O.-J. sang hyang ngwe,de
daggod), 1. van panon-poi en van matu-poëf
de zon; këmbang srangenge, zonnebloem.
8RI (Skr., crï, schoon, schoonheid, luister),
vereerend toevoegsel voor titels van vor-
sten, te verg. met sang en kangdjëng, z. v. a.
Zyn(Haar) Majesteit, Zijn (Haar) Hoogheid ;
Sri Maharadja, Zyne Majesteit de Koning;
Sri Bopati, Z\Jne Hoogheid de Vorst (Re-
gent). Zie ook sëri.
8R1KAJA, = 't meer gebr. sirikaja, z. ald.
8RIKANDI (Skr., gikhandi), naam der
vrouw vau den God Ardjoena.
SROET, werkw. tusschenw. voor:
(iemand) ontloopen (van de ontlasting). P.
SROG, werkw. tusschenw. voor: naderen
en zich b\j lieden die zich ergens bevinden
nederzetten; verkl. met datang bari tja-
ngogo: sasrogan, verkl. met barang gokt
na ontmoeting, na zich nedergezet te
hebben.
T.
TA, I. zevende letter van het Soend.
alphabet.
II. Korte vorm van atawa, waaraan het in
beteekenis geljjk is: of; vb. : na ënja koeda
ia lain? is het werkeiyk een paard of
niet?
TAADJOEB (Ar.), het zich verwonderen,
verbaasd ztyn; inz.: ingenomenheid met
zichzelven.
TAALA (Ar.), van God : H\j is hoog ver-
heven ; Allah tadla% de Allerhoogste God.
TAANG -TOÖNG, zie toöng.
TAAR, 1. van tarang, voorhoofd.
TAAT (Ar., thaat), het zich onderwerpen,
gehoorzaamheid, het gewillig of vrjj willig
doen van iets (b. v. van een gebed); hajang
tadt ka Pangeran, zich gewillig aan den
Heer (den wil des Heeren) onderwerpen;
TABAH— TADJAM.
605
salat iaat, een vrty willig (niet voorgeschre-
ven en dus verdienstelijk) ritueel gebed;
nadtan, z. v. a. mangnëdakeun (zie tëda), voor
iemand bidden; ditadtan.
TABAH, aan iets gewoon of gewend zfln,
met iets vertrouwd zfln; katabah, het ge-
wend-, het vertrouwd zjjn met iets. (Vgl.
toeman en byasa.)
TABAK (Ar., tabaq), verkl. met baki en
rampadan, (metalen) blad of blaadje,
schotel, presenteerblad.
TABAROEK (Ar.), zegening, zegen; nga-
lap tabaroek, een zegen begeeren. (Vgl.
bërkah.)
TABE (Mal., tabiq), groete, begroeting,
compliment; als toeroep: gegroet 1 goeden
dagl [inz. door Inlanders gebruikt tegen
Europeanen, en door Inlanders en Euro-
peanen onderling]; in 't alg.: iemand goe-
den dag zeggen ; patabe, eikander goeden
4ag zeggen; tatabean, aanh. tdbe zeggen;
ook: elkander groeten, elkander goeden
dag zeggen. (Vgl. salam.)
TABE AT (Ar., thabiat), verkl. met adat,
natuur, karakter, aard, gewoonte, gebruik;
koewat mana, tabeat djeung ilmoe ? wat is
sterker, natuur of leer?
TABËNG, I. scherm. (Vgl. tebeng.)
II. Een soort net, dat dwars in een rivier
uitgezet en aan beide oevers bevestigd
wordt; ook: afsluiting, versperring (b.v.
van een weg); nabëngan, afsluiten (b. v.
een weg, om den doorgang te beletten);
ditabëngan; tatabëngan, = kadjongdjonan,
zie djongdjon (R).
TABËT (Indr.), nagelaten spoor; tabëtan,
restant (b. v. van een maaltijd).
TABEUH, het slaan (z. a. van een klok),
slag; ook g. w.; djam geus tabeuh «ma, de
klok heeft ree<* a vijf geal&gen; waktoe djam
tabeuh dalapan, met klokslag van achten
(vgl. poekoel) ; nabeuh, slaan op een muziek-
instrument of ander klankgevend voor-
werp, spelen op een muziekinstrument,
bespelen; ditabeuh; - tatabeuhan, muziek-
instrumenten, muziek; noe tatabeuhan,
lieden die muziek maken, muzikanten.
TABIB (Ar.), arts, geneesheer. (Vgl. doe-
koen.)
TABIR (Ar.), uitlegging, verklaring (z. a.
van een droom); nabiran, (een droom) uit-
leggen; ditabiran. (Vgl. baloekar.)
TABLEQ (Ar., tablig, het doen toekomen),
verkJ. met ngadatangkeun piwarangan
{Allah), de bevelen (Gods) overbrengen of
ten uitvoer leggen. ,
TABOEHAN (Indr.), in 't alg. = tata-
beuhan (zie tabeuh), muziekinstrumenten;
in 't bflz. = gamelan, zie ald.
TABOER, wat tot opleggen of inzetten
gebezigd zal worden ; ook : het opgelegde
of ingezette ; naboer, opleggen, bekleeden
(b. v. een kopejah of muts), inzetten (b. v.
edelgesteenten, in het midden en dicht
op elkaar); ditaboer, ingezet worden. (Vgl.
tetes I.)
TADA, een uitroep, = manaha (en even-
als dat woord steeds door teuing gevolgd
en soms door sok voorafgegaan) : wat zal !
hoe zal ! hoeveel zal ! wat zal zjjn ! b. v. tada
teuing saktina! wat zal d i e sterk zy n ! tada
teuing omong djalma! hoe zullen de lieden
erover praten I tada teuing ngawëwëleh !
wat zal h\j m\j (erge) verwjjtingen doen!
oerang Mëkah sok tada teuing pinjeungseu-
rikeuneunana ! wat zullen de Mekkaners
u uitlachen I
TADAH, = nandean (zie tande), 1. het op-
vangen, onderscheppen (z. a. van iets dat
valt); - 2. de samengevoegde handen ophef-
fen (zie amtn), ontvangen; - 3. voorwerp
waarin iets wordt opgevangen; - 4. helen,
verbergen (van gestolen waar) ; - 5. waken
tegen, zich trachten te behoeden voor ;
tadah pamojok, waken tegen bespotting;
djalma tadah, heler; nadah, opvangen,
helen ; ditadah ; katadah, opgevangen, on-
derschept; nadahan, iets opvangen, ge-
stolen waar verbergen; ditadahan; teu
katadahan, het werk niet aankunnen, niet
alles kunnen afdoen ; nadahkeun, = nande-
keun (zie tande), iets ophouden of omhoog-
houden, z. a. om op te vangen; nadahkeun
leungeun, de handen (met de binnenzijde
naar boven) opheffen of omhooghouden
(z. a. tot of by het gebed) ; ditadahkeun.
TADAH TOEDOEH, dit aanwezen dat
aanwezen, allerlei aanwijzingen doen (zie
toedoek).
TADAROES (Ar., tadarroes), in den Koran
lezen met ztyn velen, om de beurt.
TAOI, daar juist, zooeven, voor korten
tjjd, gepasseerde-, verleden-; tadi peuting,
gepasseerde nacht, indeafgeloopennacht;
tadina, voorheen, te voren, eerst, vroeger;
satadi, als eerst, gelijk voorheen, ais te
voren; satadina, voorheen, te voren; ti
tadina, van voorheen, van vroeger af, van
ouds of van den beginne af; ti tatadi en
ti tatadina, = ti tadina, met verst. ;-*ato-
dian (b. p.), z. v. a. kaheubeulan, te lang.
(Vgl. b$eu en tjütmeh.)
TADJALI (Ar., tadjalli), het ontsluierd-,
het geopenbaard zjjn, verschoning met
glans, epiphanie, openbaring (der Godde-
lijke geheimen).
TADJAM, voll. kasakit tadjam, dysenterie;
daoen tadjam, zie bërëmik-merah.
606
TADJEM— TAH.
TADJÊM, I. niet treffen, niet baten (b. v.
een djampe).
II. (Jav.), scherpzinnig; panadjëm, het
mes, of ook wel iets anders, dat men na
de besnijdenis aan den paradji geeft.
TADJEN, voll. tji-tadjen, hot nat van ge-
kookte r^st, rflstwater [het wordt wel
gedronken en ook soms tot stijfsel ge-
bruikt ; vgl. darik en kandji].
TADJI, mesje dat men den hanen aan de
sporen bindt wanneer men ze wil laten
vechten.
TADJOEQ, I. pagër of heining van Jjzer.
(Vgl. sarodja.)
II. Een andere naam voor langgar,
bid- of huiskapel; ook soms = masigit,
moskee.
TADJOER (niet algemeen), = pëlak, wat
geplant is, aanplant; nadjoer, planten;
ditadjoer ; nadjoeran, beplanten, bebouwen ;
ditadjoeran; nadjoerkeun, iets planten;
ditadjoerkeun ; - tatadjoeran, = pëpëlakan,
wat geplant is, aanplant, plantsoen, boom-
gaard.
TADJONQ, g. w.; nadjong, tegen iets
stooten met den voet ; ditadjong, geschopt
of verschopt worden ; titadjong, zich (onder
het gaan) den voet stooten, struikelen ;
titadjongan, geneigd tot struikelen, licht
struikelen; nadjongan, herh. met den voet
tegen iets stooten; ditadjongan; nadjong-
keun, iemand zich den voet tegen iets
doen stooten; overdr.: iemand in het on-
geluk storten door hem over iets te doen
struikelen; ditadjongkeun; - tatadjongan,
dat waaraan de voet gestooten heeft of
zich stooten kan, dat waarover men kan
struikelen en vallen, aanstoot; overdr.:
ergenis ; panadjotigan, struikelblok.
TAEK, ngbr.; naek, = oenggah, hooger
worden of gaan, rtfzen, stijgen, klimmen;
ook k.,moenggah 1., opgaan, opwaarts gaan,
klimmen, inklimmen, beklimmen; - taiae-
kan, gedurig in (iets) klimmen, nu hierin
dan daarin klimmen; naekan, naar iets
klimmen (b. v. om het te krijgen), ook:
beklimmen; ditaekan; - kataekan, 1. in de
hoogte gebracht-, opgebracht ztfn; - 2. voor-
uitgaan (z. a. van iemands zaken), voor-
spoedig ztfn, fortuin hebben, gelukkig ztfn
[in dézen zin dat het iemand meeloopt],
een hooger stand of beter lot bereiken;
taja noe kataekan, niets was fortuinlijk,
d.i. allee liep tegen ; naekkeun, iets ergens
op zetten of brengen, omhoog doen gaan,
doen stagen, doen klimmen, optrekken,
doen rozen, opdraven (b. v. den prfls van
iets); dUaékkeun.
T AQA (Kw., = «ito, dier), alleen inicalang-
toga, naam van een vloo {koetoe andjing\r
die op zeer stoffige plaatsen voorkomt.
TAGAG-TOGOQ, zie togog,
TAGAJOER (Ar., tagajjoer, onbestendig-
heid), verstrooid van gedachten of zinnen;
voll. tagajoer pikir.
TAGÉN, standhouden ; nayën, staan (vast,
onbewogen), wederstaan; ook (van een
pot enz.): op het vuur staan; nagënan,
standhouden ten opzichte van iemand of
iets, iemand of iets staan; ditagënan;
nagënkeun, iets ergens vast op of in zet-
ten, een pot enz. op het vuur zetten; ook:
doen standhouden ; ditagënkeun. (Vgl. tagon
I. en tigin.)
TAGIGOEG (Kad.), = balelol, moeilyk
spreken.
TAGIH, I. g.w. ; nagih, manen, aanmanen,
om betaling vragen, eischen wat iemand
schuldig is, vragen om hetgeen toegezegd
was; noe nagih dititah ngarit, sprkw., zie
arit'y nagih pati, iemand die een moord
begaan heeft om zfln leven aanspreken;
ditagih pati, om zfln leven worden aange-
sproken; managih, aanh. manen; nagihan,
btf meerdere personen gaan of komen
manen; ditagihan; - tag ihan, wat invorder-
baar is, schuldvordering, pretensie; kata-
gihan, verkl. met deudeuieun en hajang
deui hajang deui bae, aan iets, waaraan
men zich gewend heeft, verslaafd raken
of geraakt zijn (z. a. aan madat, mam,
ronggeng, en derg.), niet meer buiten (iets)
kunnen, tot een hebbelijkheid z$jn gewor-
den (vgl. kasangon).
II. Naam van een zeevisch.
TAGIWOER, ong. = roesoeh, in rep en
roer zfln; verder: opschudding, rumoer,
geraas ; roesoeh-tagiwoer, in groote beweging
zyn, groot geraas of rumoer maken, grooto
opschudding, misbaar.
TAGOG, I. verkl. met bangoen en roepa
bouw, vorm, gedaante; nagog, 1. staan
(van een eenigszins klein voorwerp, b. v.
een kopje) ; 2. = tjangogo, op de hurken
zitten; nagogkeun, iets neerzetten of laten
staan; ditagogkeun.
II. Poststation, postloods.
TAGON, I. (Tjiandj.) = tagën, stand-
houden; nagon, staan (vast, onbewogen),
wederstaan; nagonan, iemand staan of
weerstaan; ditagonan.
II. (Soem.), = bantjoel, zie ald.
TAH, tusschenw. om op iets opmerk-
zaam te maken (nl. op iets dat zich in
de nabrjheid bevindt, vgl. toeh): ziel zie-
daar! kjjk! daar heb je het! enz.; tah*
kitoe l zie, zoo is het ! tah, geuning, ktyk,
daar is het (hy, z*j)!
TAHAJOEL— TAKBIR.
607
TAHAJOEL (Ar., tachajjoel), verbeelding
(in alle goede en minder goede beteeke-
nissen); vandaar ook: bijgeloof.
TAHAN, tegenhouden; overdr.: uitstaan,
velen, verdragen, doorstaan, verduren, uit-
houden ; hanteu tahan, niet kunnen uit-
houden, niet kunnen verdragen; hanteu
tahan ngarasakeun sakarat, de stervens-
nood niet kunnen verdragen; nahan,
tegenhouden, bedwingen, ophouden, zich
bedwingen, zich onthouden; nahan ma-
lés, zich onthouden van te vergelden;
nahan hajang kiïh atawa hajang ngising,
een kleine of groote behoefte ophouden ;
hanteu bisa nahan, niet kunnen tegen-
houden, zich niet kunnen bedwingen of
weerhouden ; ditahan ; hanteu katahan, niet
uit te houden, niet te doorstaan ; nahanan,
iets tegenhouden, bedwingen; ditahanan-,
nahankeun, of nahankeun manehy zich dwin-
gen uit te houden of te doorstaan, ver-
duren; nahan-nahankeun maneh, zich ge-
duiig of aanh. dwingen te verdragen;
ook: meerdere dingen doorstaan; ditahan-
keun (vgl. karëkët); - tahanan, aanbeeld (vgl.
talënan); - panahan, wat dient om (iots)
tegen te houden.
TAHANG, emmer, kuip, tobbe, vat, ton.
TAHAR, alleen in tatahar, voorbereidingen
treffen, toebereidsels maken. (Vgl. taheur.)
TAHEUN (vgl. tahan), dat wat men ge-
bruikt om te vangen (in den ruimsten
zin), val, strik, vergift, enz. ; toekang taheun,
strikkenlegger, vogelaar, enz.; naheun, een
val zetten, een strik leggen, vergift plaat-
sen (om een dier te vangen); ditaheun;
naheunan, een val zetten of een strik
leggen voor een bepaald dier; ditaheunan;
pataheun-tahtun,te een den ander (elkander)
trachten te vangen; naheunkeun, z. v. a.
masangkeun taheun, een of andere taheun
plaatsen, zetten of leggen; ditaheunkeun; -
taheunan, of tataheunan, geplaatste of uit-
gezette val, gelegde strik, knip, uitge-
spannen web, enz.
TAHEUR, g. w.; naheur, koken (van
water en verder van al wat vloeibaar is
of smelten kan) ; timah beunang naheur,
gesmolten tin (lood) ; ditahtur ; panaheuran,
voorwerp om in te koken of te smelten.
TAHIJAT (Ar.), begroeting; eig.: tegen
iemand zeggen of iemand groeten met de
woorden hayaka Allah! God schenke u
leven !
TAHKIK (Ar., tahqiq), verkl. met bënër,
het juiste, het rechte, de juistheid, juiste
bepaling (z. a. van den zin van een woord).
TAHI.IL (Ar.), het loven of prijzen van
God, inz. roepen of zeggen: lailahaillallah,
er is geen God dan Allah; ook: met
elkander de dikir verrichten.
TAHMID (Ar.), lofprijzing (van God), inz.
door te zeggen: alhamdoe'lillahl God zij
geloofd !
TAHOE, fijn ges tooten en vervolgens in
een kantjah gekookte katjang djëpoen
[welk gerecht langs de straat te kocp aan-
geboden wordt].
TAHOEN, hetzelfde als taoen, jaar; ook: blij-
vend; këlër tahoen, niet meer te verwijderen
aanslag van den walm aan een pot (P.); sa-
tahoen, één jaar, enz.; nahotn, jaren ge-
duurd hebben; patahoenan, het geheele jaar
door in denzelfde toestand 'verkeeren (P).
TAH8IL'OEL-HASIL (Ar., tahtsil'oel-ha-
tsil), verkl. met ngadjadikeun noe geus didja-
dikeun (koe batoer), doen of zeggen wat door
een ander reeds gedaan of gezegd is.
TAÏ, vuil, drek, roest, zaagsel, schuim,
slakken (van metaal), enz.; taï-koekoe, vuil
onder de nagels; taïboedjal, vuil aan den
navel; ial-tjeuli, vuil van het oor, oorsmeer •,
tal-ragadji, zaagsel; lijang-taï k., lijang-
andoet 1., aarsgat, anus. (Vgl. daki, nahi, tja-
doek, enz.)
TAI-HIJANG, zie Hjang.
TAÏL, een Chineesch gewicht, zijnde een-
zestiende kati.
TAJA (samentr. van teu aja), eenigszins
1. van euweuh, niet zijn, er niet zijn, er is
(zijn) niet.
TAJAMOEM (Ar.), het verrichten der
voorgeschreven wassching (woeloe) vóór de
salat, met reine aarde [bij gebrek aan water] .
TAJOEMAN, = oekiran^ zie oekir. P.
TAJOH, I. het schijnt (scheen), schijnen
(scheen) te zijn, het ziet (zag) er uit alsof,
naar het schijnt? (scheen) ; tajohna, idem;
najohy ngbr.; teu najoh, niet verschillen,
d. i. overeenstemmen, teu najohtipatoetna,
(zijn handelingen) verschillen niet van (z^Jn
niet in strijd met) zijn voorkomen.
II. (Z.-B.) = handap, onder, beneden;
dina tajaheun, idem (als voorzetsel).
TAKABOER (Ar.), genoemd panggëde-gëde-
na panjakit, de ergste kwaal, en verkl.
met ngagoengkeun diri soran^an, groot doen,
zichzelven verheffen, zichzelven in de
hoogte steken, hoovaardig zijn; ook: hoog-
moed, zelfverherring.
TAKADJAR, grond welken men ontgonnen
heeft en die langs dezen weg bezitting is
geworden (inz. van een hoema of sawah)-
ook z. v. a. pëlak, wat men geplant heeft,
iemands aanplant.
TAKBIR (Ar.), als groot verkondigen, inz.
God grootmaken door te zeggen Alfahoe
akbar! God is groot!
608
TAKBIRATOE'L-IHRAM— TALAGTAG.
TAKBIRATOE'L-IHRAM (Ar., takbiratoe'1-
ichram), het uitspreken der takbir, verge-
zeld van het opheffen der handen ter hoogte
van de schouders [ter inleiding van de
salat).
TAKBIR INTIKAL (Ar., takbir intiqal), de
takbir (zie boven) die van de eene hande-
ling der salat tot de volgende overleidt.
TAKDIR (Ar., vgl. kadar), raadsbesluit
(van God), voorbeschikking, voorbeschikt
lot, noodlot; nakdirkeun, verkl. met ma-
rëngkeun, tot iets voorbeschikken, bestem-
men; düakdirkmn, over iemand of iets
voorbeschikt zfln. (Vgl. pasti.)
TAKËR, maat (voor natte of droge waren);
ook g. w.; takër gëtih, bloedig streden, een
bloedige strijd; satakër, één maat, enz.; ook:
naar de mate van, naar gelang van; satakër
tanagana, naar de mate ztfner kracht (naar
z\Jn vermogen); nakër,l. meten, iets meten
(nl. den inhoud), toemeten; 2. (niet deftig)
zeer, erg, uitermate; loba nakër, zeer veel;
goreng nakër, erg leeiyk, uitermate slecht;
ditakër;nanakëran, heel erg, buitengemeen,
hevig; - nakëran. iets meten (in dézen zin
dat men herh. de maat vult); dita këran; -
takëran, maat; nakêrkeun, iets toemeten;
ook z. v. a. ngaboektikeun, zie boekti; dita-
kërkeun; mangnakërkeun, voor iemand iets
meten, iemand iets toemeten.
TAKIR, een stuk pisangblad ofo<spta,ge-
, vouwen in den vorm van een schuitje en
aan weerskanten met een bamboenaald
vastgespeld (diseumat) om een vloeistof
of vloeibare sp\js in te doen.
TAKI8, het afwenden of afslaan van een
slag, stoot of derg,; nakis, (een slag, stoot
of derg.) afslaan, pareeren, afkeeren, af-
weren; ditakis; katakis, afgeweerd worden
of zijn; panakis, voorwerp om af te weren.
TAKI-TAKI, z. v. a. hade-hade, op zijn
hoede zjjn, op aanval bedacht ztjn; Afroep
koedoe taki-taki, in 't leven moet men op
zjja hoede z\jn.
TAKLEUK, maar doorgaans nakleuk, vol
(menschen), het bijeenzijn van een groote
menigte; naklsuk noe nongton, het stond
daar vol k\jkers; noe nongton nakleuk di
tëgalan, er waren een menigte kykers bij-
een op het veld.
TAKLID (Ar., de overlevering volgen),
op overlevering of gezag aannemen of aan-
genomen hebben; taklid ka batoer, op gezag
van een ander aannemen, geloo ven omdat
een ander het zegt; iman taklid, een ge-
loof dat men niet uit bevinding heeft, maar
hoeft overgenomen.
TAKOAH, zekere lekkernij, vervaardigd
van boonenmeel [vierkante stukken deeg
worden gelegd in het water van koneng
bënër en vervolgens gekookt, geroosterd
of gebakken].
TAKOKAK, naam van een plant op de
terong gelijkende [de vrucht dient tot lalab],
TAKOL, g. w.; nakol, met iets ergens op
slaan (nl. op een voorwerp dat klank geeft,
b. v. een goöng, een bende, enz.); ditakol;
nakolan, aanh. op zoodanig voorwerp slaan;
ditakolan ; -panakol, het voorwerp tot nakol
gebezigd.
TAKON (vgl tanja), ngbr.; nakon, onder-
vragen; ditakon, ondervraagd worden; teu
ditari teu ditakon, in 't geheel niet worden
geraadpleegd noch ondervraagd (b. v. een
patih in wien de vorst geen vertrouwen
meer stelt); - patakonan, = patanjadn,
vraagbaak, raadsman.
TAKRIB (Ar., eig. naderbij brengen), titel
van een werk van Ibn Qasim over de
Mohammedaansche wet.
TAKRIM (Ar.), eerbewjjzing, eerbetoon.
TAXSI (&. p.\ = sisi. P.
TAKSIR, I. het Holl. taxeeren; idem; ook:
taxatie, schatting, gissing; naksir, taxee-
ren, ramen, waardeeren, schatten; beunang
naksir, geschat; düaksir;kataksir, geschat,
berekend, gegist, vermoed; ook: opgewo-
gen door; teu kataksir, ongedacht, onver-
wacht; naksirkeun, iemand opdragen iets
te schatten ofte ramen; ditaksirkeun; - tak-
siran, schatting, taxatie, meening, gissing ;
ook : ik acht, ik meen, ik denk. (Vgl. tëgoeh.)
II. (Ar., taqtsir), tekortkoming, nalatig-
heid; ook: in iets te kort komen, nalatig
ergens in zjjn.
TAKTAK k., taradjoe 1., schouder, de schou-
ders. (Vgl. teukteuk.)
TAKTRAK, g. w.; naktrak, een hond roe-
pen ; ditaktrak ; naktrakan, honden roepen ;
ook: aanh. een hond roepen; ditaktrakan.
(Vgl. toektroek en toktrok.)
TAKWA, een baadje met kraag, hals-
knoopen en lange mouwen.
TALAB (Ar., thalab), verkl. met nejangan,
zoeken, najagen, jagen naar, streven naar;
talab Qoesti, den Heere zoeken ; talab elmoe,
naar kennis streven [waarvoor ook tala-
boe'l»elmoe].
TALADJAK, het zich voordoen, wjjze
van doen.
TALAG A (Skr., tadétga, vy ver), groote plas,
binnenzee, kratermeer.
TALAQOEDAQ (Z.-B.), een groote bëdoeg.
TALAQT AG, g. w. ; nalagiag, duidelijk ver-
halen, geregeld en duidelijk mededeelen;
nalagiag nakër ijaritana, hty verhaalde het
geregeld en duidelijk ; nalagtagkeun,iet&dui-
deljjk en geregeld verhalen; ditalagtagkeun-
TALAG-TOLOG— TALATAH.
609
TALAG TOLOG, zie tolog.
TALAHAB, op de helft doorgespleten
bamboe tot dakbedekking (vgl. sirap) ; -
in Z.-B. ook: bamboezen hut.
TALAK (Ar., thalaq), echtscheiding; ook
g. w.; aing teh talak bae koe syal (van een
vrouw tegen haren man) geef mjj maar
echtscheiding; menta talak, echtscheiding
vragen (door de vrouw aan haren man) ;
ragrag (of tïba) talak, het vallen vah de
echtscheiding, d. i. het uitspreken der schei-
ding door den man over de vrouw; soerat
talak, scheldbrief; nalak k., ngeser 1., ztfn
vrouw een scheidbrief geven en wegzenden;
ditalak wordt gezegd van de vrouw ; menta
ditalaky echtscheiding vragen (door de
vrouw); - tatalakan, 1. aanh. scheiden;2. doen
als by talak, van elkander scheiden, breken
(b. v. twee vrienden); soeratpanalak, scheid-
brief. (Zie ook pëgat,pitjeun,potong en sërah,)
TALAKOP, het omkleedsel dat de bamboe
omgeeft aan de geledingen.
TALAK TILIK, zie tilik.
TALANDJOER, maar doorgaans katalan-
djoer, iets gedaan hebben dat men eerst
niet wilde, in iets te ver gaan of gegaan
ztyn, zich te buiten gaan of gegaan zfln;
ook : onbedachtzaam ; talandjoer ngabohong,
in 't spreken te ver gegaan tot liegen toe,
er toe gekomen ztyn te liegen; katalandjoer
omong, te veel praten, zfln mond voorby
praten, meer praten dan noodig is ; katalan-
djoer dahar, zich in eten te buiten gaan ;
pangmëdangna katalandjoer, hy ging zich
in 't houwen met het zwaard te buiten,
d. i. liet zich door het succes van zjjn
zwaard te dicht bij de vijandelijke gelederen
Toeren; katalandjoeran, in den toestand
geraken of geraakt z$jn van zich in een of
ander opzicht (spreken, gaan, vluchten, enz.)
te buiten te gaan of te ver te gaan; onbe-
suisd handelen, ondoordacht spreken, zich
verklappen, in dolle vaart voorthollen, enz.
TALANG, I. goot, dakgoot, watergoot,
waterleiding (hetzJJ van bamboe, blik, zink
of Jjzer, hetztf in den vorm van een uit-
geholden kawoeng-Bta.m, hetzij gemetseld,
of hoe dan ook).
II. Iemand die in plaats van een ander
iets doet of ondergaat, die voor een ander
iets waarneemt, een ander in een of ander
opzicht vervangt (vgl. toeloeng); nalang,\n
iemands plaats treden, iemand vervangen,
voor iemand iets doen, waarnemen of
ondergaan; eutoeuh noe nalatig ka8oewahtex
is niemand die in zjjn plaats de moeite
draagt; kaialang, gezegd van iemand voor
wien een ander iets doet of ondergaat,
b. v. moal kaialang njëri, niemand zal in
SOENDAKEBSOH-HOLL. WOOBDEHB.
mfln (zfln, uw) plaats de pjjn kunnen dra-
gen ; - tatalang, z. v. a.pangganti, vervanger»
plaatsvervanger, tusschenpersoon, zaakbe-
zorger, makelaar, waarnemend (vorst b. v.,
radja tatalang); nalangan, in eens anders
plaats ztyn, iets voor een ander waarnemen,
iemand vervangen, voor iemand doen of
ïyden, zich voor iemand in de bres stellen,
voor iemand sterven ; ditalangan,
III. Patalangan, lading (van een vuur-
wapen, eig. een deksel van de tjarak of
kruithoorn vol).
IV. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
TALANGGONG, voll. ëmas talanggong,
naam van een soort van goud. P.
TALANGKE, dralen, talmen, langzaam
ztyn; hanteu talangke, niet dralen, niet ver-
toe ven te doen; oelah talangke lamoen dek
noeloengan, talm niet zoo gjj helpen wilt.
TALANG8ARA (samentr. van talang en
sangsara), iemand uit of van ellende ver-
lossen [eig. door die zelf te ondergaan].
TALAP AK (vgl. fapaft), = dampal, het plat
van de hand, de zool van den voet; tala-
pakan, idem.
TALAPOENG, ngbr.; nalapoeng, 1. z.v.a.
gaplah en teu hasü, vergeefs, onnut ;pagawe-
an nalapoeng, een werk zonder nut of
waarde ; - 2. ook gavoe nalapoeng, zich be-
moeien met de zaken van een ander ; - tata-
lapoeng, nalapoengan en tatalapoengan,
verkl. met pipüoeèun, medepraten over of
zich mengen in dingen waarmede men niet
te maken heeft; djaboeng toemalapoeng
wordt gezegd wanneer iemand wien het
niet toekomt, bevelen geefc, b. v. een be-
diende in plaats van ztjn meester.
TALAPOK (vgl. tapok en talapak), in
't alg.: de zool van den voet van een dier;
in 't bflz.: hoef (van een paard, maar
ook wel van een ander dier) ; verder: roof,
korst (z. a. van een puist of van uitslag) ;
kaeakit talapok, klauwzeer; - talapokan, een
hoef hebben, van een hoef voorzien z^n.
TALAR, I. maar doorgaans nalar, van
buiten kennen of kunnen opzeggen; ditalar,
uit het hoofd opgezegd worden.
II. Nalar, ong. = mikir, overwegen, wik-
ken en wegen, bty zichzelven overleggen;
tanpa nalar, zonder voorafgaande over-
weging, zonder aanleiding, zonder grond
van handeling, ondoordacht; ditalar; -pa-
nalar, z. v. a. pikiran, het nadenken, over-
weging, nagedachte, beraad.
TALARI, voll. talari kolot, z. v. a. paranti,
oud of algemeen gebruik, voorvaderlijke
gewoonte of instelling.
TALATAH k., sangsang-pioendjoek 1., een
commissie opdragen aan- of een boodschap
610
TALAWENGKAR— TA'LIM.
medegeven met iemand die ergens heen-
gaat; mondelinge boodschap; verder: op-
dracht (z. a. van een stervende aan een
vriend); ook: by vertrek een boodschap
achterlaten \nalaiahant aan iemand een com-
missie opdragen of een boodschap mede-
geven; ditalatahan; katalatahan, een com-
missie voor iemand te volvoeren hebben,
in opdracht hebben; nalatahkeun, iets aan
iemand opdragen; ditalatahkeun.
TALAWENGKAR, brok van een gebroken
stuk aardewerk (pot, pan, dakpan enz.),
scherf, potscherf. (Vgl. heling.)
TALAWOENQAN, een opgerichte bamboe-
staak met een vogelkooi eraan in de hoogte
geheschen voor het houden van vogels»
met name voor de poerkoetoet.
TALAWONG, nab. van het geluid van
de goSng\ toemalawong, ruischen (van de
goöng). P.
TALEDOR, z. v. a. gagdbah, zorgeloos,
onachtzaam, achteloos, onverschillig, zijn.
(Vgl. tambelar.)
TALEJOT, een fluitje van klei.
TALEK, 1. het zich verbinden tegen-
over iemand (b. v. om geen opium meer
te schuiven); - 2. onderzoek; tèmpat pa-
ranti talek, plaats des onderzoeks; -nafc&,
1. zich verbinden it ts te doen oi na te laten ;
2. dreigen, bedreigen ; ditalek, iemand een
belofte afvragen, zich doen verbinden; ook:
gedreigd of bedreigd worden ;panalek, drei-
ging, bedreiging; nalekan, iemand een be-
lofte van onthouding of derg. doen afleggen ;
ook : bedreigen op overtreding van een voor-
schrift; diialekan; nalekkeun, iemand een
belofte van onthouding of derg. afnemen
(b. v. door den panghoeloe aan den man
van een vrouw); ditalekkeun.
TALEKTEK, zonder doel op iets kloppen
of trommelen; talektekan, idem.
TALÉM, bord, schotel of blad van geel
koper, presenteerblad.
TALËNAN, hakblok, vleeschblok, hak-
plank; verder: iets (b. v. eenige in elkander
gestoken vellen papier) dat men legt
onder het papier waarop men schrijven
wil, onderlegger; ook: een soort drievoet
(gebruikt b. v. voor het beslaan van een
paard, om er den poot op te zetten).
TALENQTENG, g.w.; nalengteng, = nalik-
Hk, aangaande iemand of iets navraag doen
of inlichtingen inwinnen, naspeuren, na-
vorschen, uitvorschen; ditalengteng. (Vgl.
tomgHk.)
TALENT A (het Holl. talent), naam van
een aanzienlek gewicht en van een aanzien-
lijke geldsom btf de oude Israëlieten en bij
de oude Grieken; $atalenta,ééa talent, enz.
TALEPA (vgl. tepa), springen, van tak op
tak springen (b. v. een badjing of eekhoorn);
tatalepa, idem.
TALETE, duidelijk, helder (b.v. een ver-
haal; vgl. tetela); ook: in bijzonderheden
verhalen; verder = tetek, doorvragen, aan
het antwoord dat men ontvangen heeft
weer een nieuwe vraag ontleenen (talete
pangnanjana).
TALEUKEUM (vgl. tëkên), g. w.; naleukeum,
leunen, rusten (met de hand of met de
armen, b. v. op een staf) ; naleukeuman, op
iets alzoo leunen; ditaleukeuman.
TALEU8, naam van zeker knolgewas;
deukeut-deukeut anak ialeus, sprkw. voor:
wat in de onmiddellijke nabijheid voorviel
niet weten; ninggang tjaidinadaoentaleus,
gelijk water vallende op een tafcttsblad
[waarop het geen vat heelt], sprkw. voor:
vergeefsch werk doen. (Vgl. bolang en ateul.)
TALI, I. band, koord, touw, lijn, en in
't algem. alles wat tot bindsel dient of
gebezigd wordt; ook: het touwwerk van
een schip (zie verder paranti)] meuleum talif
touw verbranden [wat m en pamali noemt] ;
awi talit naam van een bamboesoort die
(gespleten) veel tot bindsel wordt ge-
bezigd ; soeren tali, naam van een soeren-
boom; njandang tali, gebonden zyn, in
banden z\jn ; talining asih, band der liefde;.
talinitig karotntoetan, band der eendracht
of des vredes ; - tatali, 1. meerv. van talif
banden (b. v. de banden waarmede iemand
gebonden is); 2. band in overdr. zin,,
b. v. tatali Utah, de band of banden der
tong; ook tongriem; nalian% binden, ditalian;
katalian, gebonden of verbonden zfln aan;
katalian koe doeraat, zie doer$at\ nalikeun,
iets of iemand ergens aan binden, vast-
binden; ditalikeun. (Vgl. banda II., rara,
tambang en tjangtjang.)
II. Hetzelfde als tiloebaroej dA.S0duiteüy
= 25 cents ; meer gebruikelijk is tatalen ;
satali, of satatalen, een kwartje of 2ö cents;
doewa tatalen,twee kwartjes, enz.; satalieunt
voor 25 cents.
TALIKOENG, g. w. ; nalikoeng, iemand met
de handen op den rug binden; ditaliko&ng.
TALIKOER, =s 't meer gebr. toelaten, zorg-
vuldig, zorgzaam.
TALIKTIK, g. w.; naliktik, = nalengteng
en nalingting, aangaande iemand of iets
navraag doen of inlichtingen inwinnen,
navorschen ; ditaliktik.
TA'LIM (Ar., ta'thlim), hoogachting of
respect, betoon van hoogachting; ook:
eerbiedig; salam ta'lim (aan het slot van
brieven): eerbiedige groete, met hoogach-
ting en groete.
TALI-MENANG— TAMBA.
611
TALI-MËNANG, eigecnaam van den broe-
der van Soelandjana" (zie ald. en vgl.
mënang). P.
TALIMÈNIR, dezelfde als Tali- Mënang.
(Zie mënir.)
TALINGA, ngbr. ; nalingakeun, verkl. met
ngoeroes en ngaraksa, verzorgen, bescher-
men, bewaken; ditalingakeun.
TALINGEUH, verkl. met leuwih ti bodo,
erg dom, stompzinnig; nalingeuhkeun, be-
driegen, vervoeren, van den rechten weg
afleiden [met het doel om ongelukkig te
maken].
TALINGKOEP, naam van een plant wel-
ker bladeren tot lalab worden gebruikt.
TALINGTING,g. w.; nalingting, = naliktik,
navraag doen, inlichtingen inwinnen, na-
vorschen ; ditalingting.
TALINTJANQ, krom, krom getrokken,
niet vlak, niet gelijk (b. v. een tegel of
een plank).
TALIPAK, slag met den voet; ookg.w.;
nalipak, slaan of schoppen met het plat
van hand of voet enopzfldeuitjditfaWpa*.
TALiTI, = talete, zie ald.
TALI WANG, I. (van buffelhoorns) rechtop-
staand, met de punten binnenwaarts ge-
bogen.
II. Verkl. met teu poegoeh pikiran, ver-
slagen, verbaasd.
TALKIN (Ar.), het vóórzeggingsgebed bty
het graf uitgesproken.
TALOBEH, z. v. a. latawora, zorgeloos.
TALOE (Z.-B.), = tiloe, drie.
TALOEK (Ar., taloeq), zich onderwerpen,
onderworpen zjjn aan, onderhoorig, ten
onder gebracht; taloekan, of tataloekan,
onderworpeling, onderworpenen; naloek-
keun, ten onder brengen, onderwerpen;
ditaloekkeun.
TALOEN, 1. (O.S.), nieuw-ontgonnen
tëgal ; 2. voll. doekoeh taloen% nieuwe ves-
tiging bt) uitbreiding der dessa, landhoeve,
huis met erf; ook : stuk grond met vrucht-
boomen beplant, boomgaard ; sawah-taloen,
— mwah-kêbon, rijstvelden en tuinen;
tataloenan, landhoeve met alles wat daar-
toe behoort.
TALOENG, ngbr.; taloeng taloeng, z. v. a.
mënding, beter, verkieslijker, beter is het
of zou het zjjn; taloeng-taloeng hoemoesoeh,
aing prjjatna, beter zou 't mtf zjjn met
een vijand te doen te hebben, dan zou ik
op mtyn hoede kunnen wezen; taloengane
(dë uitgang is Jav.), en taloenganan, het-
zelfde ; vb. : taloenganan sangsara Una sabab
milampah bènèr, ti baton sabab milampah
goreng mah, het is beter te lflden goed-
doende dan kwaaddoende.
TALOENGANE, zie bij taloeng.
TALOETOEG, tak, stok, staak of paal,
aangepunt en in den grond gestoken
[dienende tot steun van een heining of
dam, voor een tent, enz.]; naloetoegan, iets
met een taloetoeg bevestigen, schoren,
schragen, schoeien; ditaloetoegan.
TALOKOM, ngbr.; nalokom, met de holle
ztfde op iets liggen (b. v. een kopje), het
platte van de hand ergens op leggen of
houden; nalokomkeun, iets met de holle-,
of (z. a. by de hand) met de platte zflde
ergens op leggen; ditalokomkeun.
TAMADA, schuld bekennen, de waarheid
zeggen [gepaard met 't vragen van ver-
giffenis].
TAM AH, een nad r uk s wyzer, samengetr.
uit eia en mah, en als zoodanig de be-
teekenissen van dat aanw. voornaamw.
en van den nadruksw. mah (die een tegen-
stelling uitdrukt) in zich vereenigende.
De plaats is achter het zinsdeel of den
zin, waarop de nadruk moet vallen. Vb.:
art njokot tatnah ënja, ngan teu nfjat maling,
genomen heeft hty het, dat is waar, maar
niet met het doel om te stelen; ari tëgëe
noe maehan tamah lain {feu, die inderdaad
den moord heelt begaan, is niet deze. (Zie
verder Spraakk. §280.)
TAMAHA, iets doen tegen beter weten
in, verkl. met poegoeh-poegoeh njaho düam-
pahkeun, vermetel, roekeloos, willens in
het gevaar loopen, zich willens aan ge-
vaar blootstellen (maksa pibalaleun anoe
geus boekti); en zoo ook = bongan, eigen
schuld, door eigen schuld, door eigen
roekeloosheid; geus tamahana sorangan,
het is zjjn eigen schuld.
TAMAN, lusthof; patamanant een groote
lusthof; ook : aaneenschakeling van lust-
hoven. (Vgl. kêbon.)
TAM AR (Ar.), = korma, dadel, dadelboom.
TAMA8, alleen in ditamas, 1. van sibeu-
ngeut,zich het aangezicht wasschen ; nama-
sant een ander het gelaat wasschen;
ditamasan.
TAMAT (Ar.), ten einde ztyn, geëindigd,
uit; namatkeun, iets dat nog niet geëin-
digd-, nog niet uit is, ten einde brengen,
eindigen; ditamatheun. (Vgl. anggeus.)
TAMBA s., oebar k., boerat 1., middel tot
genezing, tot wegneming of ter voor-
koming van iets, geneesmiddel, medica-
ment, voorbehoedmiddel, middel ter voor-
koming van of tot lessching van dorst,
enz. ; (van een zieke) geneesmiddelen ge-
bruiken; tamba tiris, middel tegen het
koud-worden; tamba tjape, middel tot weg-
neming van vermoeienis; tamba tfiQing,
612
TAMBAG— TAMBIJAS.
middel ter voorkoming van stilzitten;
tatamba, alle doekoen's afloopenom genezing
te vinden; in 'talg.: ergens genezing zoe-
ken; namba&n, een middel of medictyn
geven of ingeven tegen; namba&n toendosh,
de slaperigheid medicineeren (b. v. door
wat te slapen); namba&n hate, het hart
medicineeren (b. v. door zyn leed te ver-
zachten); ditamba&n; nambakeun, iemand
onder geneeskundige behandeling stellen;
ditambakeun.
TAMBAG, ngbr.; nambag, terugstuiten,
afstuiten, afkaatsen; (van de gevolgen
eener handeling) op den dader zelven
neerkomen.
TAMBAGA (8kr.), roodkoper (vgl. koeni-
ngan); tai-tambaga, koperroest; ki tambaga,
naam van een woudboom; tambagabodas,
een licht soort koper; doewit tambaga,
kopergeld; roeptak tambaga, gulden koper
(100 duiten); saroepjfah tambaga, één gulden
koper; nambaga, rood worden, kleuren;
dadana bmreum nambaga, zyn borst werd
rood (van toorn).
TAMBAH, = ujoewoeh, toenemen, meerder
worden, vermeerderen, vermeerderd, ver-
meerdering; woewoeh tambah, zeer vermeer-
deren, overvloedig worden; tambah . . . tam-
bah..., hoe... hoe..., b.v.tambah lila tambah
lorna, hoe langer hoe gemeenzamer; nam-
bah, iets vermeerderen, bfldoen, toevoegen
tot, op iets toegeven; ditambah, vermeerderd
worden; katambah, vermeerderd; nambah-
nambah, aanh. toenemen ; ditambah-tambah,
aanh. vermeerderd worden ; panambah, toe-
voegsel, supplement; ook: dessert; tatam-
bah, wat ergens bykomt of behoort, toe-
voegsel; nambahan, tot iets toevoegen,
meerder maken, btydoen; ook: allengs toe-
nemen, aanwassen; ditambahan, vermeer-
derd worden; katambahan, vermeerderd;
nambahkeunt iets ergens by voegen of aan
toevoegen; ditambahkeun.
TAMBAJA, voll. batik tambaja, naam van
een fcaftfc-patroon.
TAMBAK, wat tot afsluiting of af keering
van water dient ;nambak, afsluiten, keeren
(van water, met een dyk of dam); ook:
op een hoop liggen ergens voor, zich op-
hoopen voor een uit- of ingang en dien al-
zoo versperren; ditambak, afgedamd-, in-
gedijkt worden; nambahan, indammen, in-
doken, bed^ken; ditambakan; - tambakan,
dam, dyk {v«l.bëndoeng),-tatambakiZ.-B.),
naam van een zeevisch.
TAMBAL, 1. lap, stuk dat ergens op of in
zit, inzetsel; ook g. w.; -2.eengrootevlek
op het lichaam ; - nambal, lappen, opzetten,
inzetten; ditambal; toemboel-tambal, z.v.a.
reja tambal, met ofvol lappen zyn ;panam-
bal, lap of stuk (om ergens op te zetten);
tatambalan, wat gelapt is, gelapte kleeren ;
nambalan, iets lappen; ditambalan; nambal-
keun, een lap (of ook wel een stuk, b.v.
hout) ergens op- of inzetten; ditambaUceun.
TAMBALANG, ngbr.; nambalang, voll.
ngomong nambalang, iemand in de rede
vallen, tusschen iemands spreken „iu val-
len", interrompeeren; ditambalang.
TAMBALOENG, = bogol, een houten voor-
werp, voorzien van twee gaten, door welke
de handen van een gevangene worden
gestoken om hem de beweging te beletten ;
nambaloeng, iemand alzoo verzekeren; di-
tambaloeng. (Vgl. tjangkalak.)
TAMBAN (Z.-B.), naam van een zeevisch.
TAMBANG (vgl. tali), min of meer dik
touw, lyn, stuk touw, toom, teugel, enz.;
oraj tambang, naam van een slangetje dat
niet btyt, maar met den staart slaat; nam-
bang, 1. tambang of touw maken;- 2. op
sleeptouw houden, slepend houden, met
iemand niet op een goeden voet zyn maar
toch ook niet breken ; - 3. overzetten, over-
halen, overvaren (vgl.peuntas) ; - ditambang,
op sleeptouw gehouden worden; katam-
bang-bejas, een verbl. uitdr., = kaoentoen-
tipoeng, zie by tipoeng; nambangan, een
touw aanleggen, met een touw vast-
binden; ditambangan; nambangkeun,ietstot
touw maken; ditambangkeun; - tambangan,
veerschuit, huurschuit, huurkar (z. a.
op den openbaren weg) ; ook: vracht, vracht-
prijs ; tatambangan, z. v. a. laoetan (zie laoet),
aard, karakter (van een mensch of dier) ;
nambangan, overvaren, met een kar ver-
voeren; ditambangan;nambangkeun,iem&nd
(in een veer- of huurschuit) overvaren,
overzetten; (in een huurkar) naar toe rij-
den; ditambangkeun.
TAMBARAKAN, onverschillig, zorgeloos
(z. a. iemand die maar opeet wat hy heeft,
of wat hy overhoudt niet wegbergt; niet
denkende aan de toekomst); nambarakan,
hetzelfde.
TAMBËL, ngbr.; nambël-nambël meuli,
voor een ander iets koopen [om diens kas
te sparen]; nambëlan, voor iemand het
ontbrekende by passen; ditambëlan.
TAMBÉLA, doodkist; nambëla, (een doode)
kisten; ditambëla.
TAMBELAR, zorgeloos, onverschillig (b.v.
jegens zyn familie of jegens zyn goederen).
Vgl. taledor.
TAMBI, titel waarmede men eenBenga-
lees en ook een Elingalees aanspreekt en
waarby men hen noemt.
TAMBIJA8 (vgl. byaa), ngbr.; katambijas,
TAMBIR— TAMPAH.
613
uit den koers geraakt zyn,met den stroom
afgedreven ztyn, verdwaald of verzeild ge-
raakt zp, afdreven of afgedreven ztyn.
TAMBIR, rand, kant (van een sarong, een
tafel enz.), HJst (b. v. van een lei), boord,
band (b. v. van een broek); ook: boei pi ank
eener prauw (P.-R.), verlengstrook (P.);in
't alg.: omUjsting ; tambiran, van een rand-,
ltyst enz. voorzien z}jn; nambiran, aan
of om iets een rand of lflst maken, om-
lasten; ditambiran.
TAMBLÈQ, ngbr.; rlamblëg, het si aan van
een min of meer groot voorwerp, onbe-
weeglijk staan, niets uitvoeren; namblëg-
keun, nederzetten, plaatsen (nl. een staand
voorwerp); ditamblëgkeun.
TAMBLOG (vgl. temblog), g. w.; namblog,
werpen met een kleverige stof (b. v. met
klei); ditamblog; silih-tamblog koe lèmpah,
elkander met pap werpen; namblogan,
iemand of iets met iets kleverigs werpen
of bewerpen; ook : bepleisteren (met kalk) ;
ditamblogan; namblogkeun, stof als de ge-
noemde naar iemand of iets werpen; ditam-
blogkeun,
TAMBOEH, in het onzekere, in het on-
bepaalde (b. v. doen of gaan), nutteloos of
zoo goed als nutteloos; tamboeh lakoe,een
handeling in het onzekere, een nuttelooze
handeling; tamboeh noe didjoegdjoeg, op het
onzekere afgaan (d.i. zonder bepaald doel
voortloopen); lain tamboeh, niet in het on-
zekere, niet nutteloos; tamboeh-tamboeh,
= tamboeh, met verst.: in het onbepaalde,
in het onzekere; ook wel: vergeefs ; tamboeh-
tamboeh leumpang, loopen in het onzekere ;
tamboeh-tamboeh mangpadtna, nutteloos of
zonder veel nut \oelahdipitamboeh-tamboeh,
houd hem (hen) niet voor nutteloos.
TAMBOEJAK, maar doorgaans namboejak,
den noodigen samenhang missend en ten
gevolge daarvan slap en uitgezakt (b. v.
een pudding waarin te weinig agér is).
TAMBOEL, iets, dat men gewoonlijk met
iets anders gebruikt of behoort te gebrui-
ken, zoo maar eten, zonder dat ei b$|, of het
alléén eten (b. v. vleesch eten, zonder r^st) ;
namboel, op gezegde wijze iets eten;
ditamboel; tatamboel, voortdurend op die
wtyze eten.
TAMBOER, het Holl. tamboer ; 1. tamboer,
tremmelslager; 2. trom; -nabeuh tamboer,
op de trom slaan ;tatamboeran,voü.djang-
krik tatamboeran, naam van een djangkrik-
soort met een zwaar geluid.
TAMBOESOE, de dunne darmen. (Vgl.
ptudjit.)
TAMBOET, g. w.; namboet, L van ngin-
djeum, van iemand leenen; ditamboet; nam'
boetan, van iemand willen leenen, ontleenen;
ditamboetan. (Vgl. andjoek.)
TAMBOLER, alleen in fcafomftoteran, verkl.
met tembong larangan teu dihadja, (van
't schaamdeel) bjj ongeluk bloot raken
[hetzy in slapenden of wakenden toestand].
TAMBROE (vgl. bro en gëbro), ngbr.; nam-
broe, nederploffen, nederztygen, machteloos
in e en zin ken; nambroekeun, iets ordeloos of
zoo maar op een hoop nederleggen (b. v.
een kleedingstuk); ditambroekeun.
TAMENQ, schild, beukelaar; ook o ver dr.,
b. v. tameng dada ratoe, (de patih) is het
schild van 's vorsten borst. (Vgl. képéng
en paris.)
TAMEUH, navelbandje, buikband, Ujf-
gordel, ceintuur. P.
T AMI, maar doorgaans taiami, 1. van tamoe
en tatamoe, gast, logé, vreemdeling. (Zie
verder bfl tamoe.)
TAMIJANG, \o\L awi tamijang, naam van
een dunne bamboesoort (inz. voor soempit
of blaasroer en voor oelakan of garenwinder
gebezigd); tamijang meuHtkabiti8,detami-
jang slingert zich om het onderbeen (nl. van
hem die ze kapt), sprkw. voor: het onheil
dat iemand aanricht keert op hemzelven
weer (katëmpoeh diri sorangan).
TAMI8, verb. van tamjis, zie ald.
TAMJI8 (Ar., tamjïz), onderscheiding, inz.
gebruikt bfl de bepaling van den „leef ttyd
des onderscheids", die met ongeveer het
zevende jaar begint en waarop de geeste-
lijke opvoeding van het kind een aanvang
moet nemen.
TAMLIK (Ar., inbezitstelling), het huis-
raad enz. dat de man verplicht is bty het
huwelijk mede te brengen. B.
TAMOE, I. maar doorgaans tatamoe, =
semah k., tami en taiami 1., gast, logé,
vreemdeling; toemamoe, zich ergens nog
niet thuis gevoelen, ergens nog maar
kort ztyn, uit oorzaak van nieuwigheid
van iets nog het juiste begrip niet hebben;
ook wel in 't alg.: weinig weten ;natamoe,
ergens als gast verkeeren, logeeren.
II. (Z..B.), = timoe, zie ald.
TAMPA, = tarima k., tampi 1., ontvangen,
aannemen; verder: opvatten, opvatting;
ook g. w.; salah-tampa, misverstaan, ver-
keerd opvatten, misverstand; nampa, ont-
vangen (ook z. a. een gast), aannemen
(ook z. a. een vrouw, iemand die haar ten
huwelflk vraagt); ditampa; katampa, ont-
vangen, aangenomen; nampadn, meerdere
dingen ontvangen, enz.; diiampadn.
TAMPA-DAKBA, lie dakaa.
TAMPAH, de breedte van de vvjf vingers
der hand, palm; eatampah, één palm,em.
614
TAMPAJAN— TAMPOEJ.
TAMP A JAN, groote steenen waterkruik
zonder hals. (Vgl. boejoeng.)
TAMPANAN, = tampa, g. w.; iampanan
langgoekanana, neem zyn hoed aan; nam-
panan, iets aannemen, in ontvangst
nemen; ditampanan.
TAMPANQ, alleen in bako tampang, buiten-
Preanger-tabak. (Vgl. male.)
TAMPARAOS (eig. tanpa-raos), zonder
gevoel, d. i. zonder genoegen, d. w. z.
geen vrede met iets hebben) k., tampiraos
1., verkl. met Uu ngeunah raraaadn, gege-
neerd zyn, met of over iets verlegen zyn,
zich beschaamd gevoelen; ook wel: schuld-
gevoel hebben.
TAMPËK, mazelen, de mazelen hebben.
TAMPEKAN, 1. van krënda, sirihdoos,
sirihmandje (bevattende de ingrediënten
voor het betelkauwen).
TAM PEL, ngbr,; nampel, weigeren (b.v.
een eerbetoon); ook: ontkennen (b. v. dat
men met zeker persoon omgang heeft of
had); ditampel. (Vgl. tampik)
TAMPELE, naam van een soort kwab-
aaltje; baleg-tampele, hittig zyn als een
tampele, d. i. wel begeerig naar vleesche-
ïyke gemeenschap, maar als het tot de
daad zal komen zich schuchter terug-
trekken.
T AMPER, ngbr.; nampir, zakken, zinken,
bezinken; nampërkeun, doen bezinken,
laten bezakken (b. v. water); ditampërkeun;
tatampër, zaksel, bezinksel, grondsop,
droesem, heffe; iampëran, idem; panam-
përan, voorwerp waarin men laat bezinken.
TAMPEU, maar doorgaans nampeu, =
deukeut, dichtbij, vlak by (vgl. tompo);
nampeukeun, naderby-, dichtby brengen;
ditampeukeun.
TAMPEUJ, I. = loba, zie ald. P.
II. Hetzelfde als tampeu, zie ald. P.
TAMPI, 1. van tampa, zie ald.
TAMPIAN, plaats waar men zich wascht
of baadt, zyn behoefte doet en zyn drink-
water haalt (hetzy aan een rivier of aan
een pantjoeran); pagiranggirang tampian,
sprkw. voor: met elkander om den voor-
rang twisten; pindah tjai pindah tampian,
sprkw., = ons: als het ty verloopt, ver-
zet men de bakens, en verkl. met toedoe
bisa lohndokan, d. i. men moet zich kun-
nen schikken naar de omstandigheden;
tampian nonggong ka langit (zie tonggong),
een verbl. uitdr. voor aoemoer, put, en
doelende op sooemoer, het geheele leven;
nompian, een gegeven plaats tot tampian
gebruiken.
TAMPIK, het weigeren, het ontzien; kan-
Uu tampik ta*#ot, een *£«l(zelfs) ontziet hy
niet; nampik, niet willen, niet aan willen,
niet willen hebben, weigeren, afwyzen,
afslaan (b. v. een verzoek of aanzoek),
niet willen hooren, niet willen ontvangen,
ontkennen ; nampik pasihan, een geschenk
weigeren; ditampik; katampik ; - tampikan,
l. neiging hebben om af te wijzen; 2. wat
geweigerd of afgewezen is (b. v. een man
die door een vrouw afgewezen is, die dus
een blauwtje by haar heeft geloopen).
TAMPILINQ, g. w.: geef (hem) een oor-
vyg! als zelfst. naamw.: een slag om de
ooren, oorvyg; nampiling k., nanganan
(van tangan) 1., iemand een oorvyg geven;
ditampiling; nampilingan, herh. iemand om
de ooren slaan; ditampilingan. (Vgl. tjdbok.)
TAMPINQ, ngbr.; namping, hellend (z. a.
een weg); ook: een eng pad, een helling
(tusschen twee afgronden); diiamping,
glooiend of hellend gemaakt worden*
nampingan, 1. iets glooiend of hellend
maken, een kant of wal afsteken; 2. naar
de zyde van iets gaan; ditampingan; - tam-
pingan, 1. aan den hoogen kant, aan de
hooge zyde; 2. z. v. a. .paristan, het land, het
platteland; -panamping, voll. oerangpanam-
ping, de buiten het heilig gebied wonende
Badoej's (zie „De Badoej's, bl. 44).
TAMPIR, een groot, rond, plat voorwerp
van gevlochten bamboe, in den vorm van
een njiroe, gebezigd om er thee, koffie,
kaijang enz. op te drogen, een groote wan.
TAMPIRAH08 (Indr.), z. v. a. Uu sae,t$u
prajoga, niet mooi, niet schoon, niet naar
den eisch. (Vgl. tampiraos.)
TAMPIRAOS, 1. van tamparaos, zie ald.
TAMPLEK, ngbr. ; nampUk, grenzen (z. a.
b. v. een klein saioah-v&b aan een groot);
nampUkkeunt een klein voorwerp (b. v.
een huisje) plaatsen tegen een groot;
diiamplekksun.
TAMPLOK, uitgestort-, omgestort raken
(en wel van den geheel en inhoud, vgl.
bahe), omkantelen (b. v. een bak metryst
of een kop koffie), overgestort raken (b. v.
water uit een sloot, op een satoah); o verdr.:
overgegaan zyn (b. v. de eigenschappen
van den vader of de moeder op het kind);
namplokan, (den inhoud ergens van) over
iemand of iets uitstorten; ditamplokan;
namplokkeun, iets omwerpen, omkantelen,
den inhoud van iets uitstorten; namplok-
keun gitih, bloedstorten, iemands bloed
vergieten; ditamplokkeun.
TAMPOE, = tampeu, zie ald. P.
TAMPOEJ (Z.-B.), het verzuurde vrucht-
vleesch van de kadoe» vrucht, in die streek
veel genuttigd als toespys by de ryst;
nampoej, dat gerecht bereiden; nampoej*
TAMPOL -TANDIL.
615
keun, van hadoe dat gerecht maken; ditam-
poejkeun.
TAMPOL, g. w. ; nampol, hout klooven,
brandhout maken; ook wel klooven in
ruimer zin, b. v. den kop van een dier
klooven; nampolan, meerdere stukken
hout tot brandhout maken; diiampolan.
TAMPOLANA, = 't m. gebr. tampolanana.
TAMPOLANANA, nu en dan, soms, som-
tijds, zoo tusachenbeide. (Vgl. kadang I. en
kapeung.)
T AMPOLONG k., pangloedahan 1., kwispel-
door. spuwbak.
TAMPRAK, ngbr. ; namprak, op den rug
uitgestrekt liggen (op een slaapplaats, in
een stoel, enz.) ; ook z. v. a. pasrah, over-
gegeven z^n, eigen wil niet laten gelden;
oerang teh koedoe namprak, wty moeten
overgegeven zyn (nl. onderworpen aan Gods
wil); namprakkeun, iemand of iets plat
op den rug nederleggen; namprakkeun
leungeun, de hand of handen ophouden (om
te ontvangen (vgl. tadah en tandt); nam-
prakkeun Uungeun ka langit, de handen
naar de lucht (in de hoogte) houden, met
den binnenkant naar boven (ioz. bty het
bidden); ditamprakkeun.
TAMBIR (Perz., sjamsjir), voll. pëdang
tamsir, slagzwaard; tonggong tamsir, rug
van een slagzwaard.
TAMTAM A, Uj f wacht; ook: iemand die
tot de ltffwacbt behoort; voll. toira-tamtama,
en dan voor 't meerv. para toira-tamtama;
loer ah tamiama, hoofdman der lijfwacht;
pondok tamiama, wachtkamer der lijfwacht.
TAN, poëtisch voor hanteu, niet; awon
tan kaoendjoek, het zou verkeerd ztf n (u) niet
mede te deelen, d. i. ik mag niet nalaten
u mede te deelen. (Zie awon, tanwande en
vgl. tanpa.)
TANAQA, lichaamskracht; gëde tanaga%
groot van kracht, sterk; toena tanaga,
zwak, krachteloos; bejak tanaga, verzwakt,
uitgeput; satakër-tanaga, naar gelang der
lichaamskracht, maar ook: met inspan-
ning van alle krachten, uit alle macht;
katanagadn, onder bedwang komen of z^n,
o vermocht worden of ztyn; teu katanagadn,
niet onder bedwang kunnen kragen (b. v.
een paard).
TANAH (vgl. tancuh), land, gewestland-
goed, gebied; tanah Djawa, Java; tanah
Arob, Arabië; toewan tanah, landheer; tanah
pangset, zilte grond; katjang tanah, een
andere naam van katjang Bogor, ronde aard-
noot; njoeaoer tanah, voll. hadjat (sikikah)
njoesoer tanah, naam van het lfckfeest op
den dag der begrafenis; patanahan, een
groot (uitgestrekt) land. (Vgl. nagara.)
TANAPI, of wel atanapi, 1. van tatapi,
maar, doch; ook 1. van atawa, of, dan wel
TANDA k., tawis 1., teeken, ken teeken,
merk, aanduiding (zie ook tangan)\nanda,
een teeken zetten, onderteekenen \ditanda;
katanda, geteekend, onderteekend; nan-
dadn, een teeken aan iets doen, merken;
ditandadn; nandakeun, 1. toonen, betoonen,
aanduiden, het bewijs geven, bewezen;
ook: ten teeken z^jn van; nandakeun soeka-
boengah, ter betooning van vreugde; 2. naar
een bewijs voor iets zoeken; ditandakeun.
(Vgl. tiiri.)
TANDAK (Mal.), = ngigël, zie igël (en zie
ook lantjan).
TANDANG, I. houding, voorkomen; ver-
der: beweging, wflze van doen, handeling,
gedrag; tatandang, z. v. a. ngigèl, dansen,
ook wel van het dansen van een mug;
inz.: dans vóór oedjoeng of vóór den strijd,
een soort krijgsdans; nandangan, op iets
uitgaan, naar iets toegaan (b. v. om te
helpen) ; toemandang, 1. van noeloeng, helpen,
bijstaan; pitandang, 1. = pitoeloeng, hulp,
bestand; sih-pitandang (eig. liefdehulp),
bestand, steun, protectie ; mitandang, 1. van
noeloeng, helpen; dipitandang.
II. Een oude, in onbruik gekomen be-
naming voor wat tegenwoordig djoeragan
heet; panghoeloe tandang, oude benaming
voor iemand die tegenwoordig pangawoe-
ladn heet (zie kawoela).
TANDA3A, ngbr. ; ditandasa, z. v. a. di~
teungteuinganan, gekweld-, geplaagd-, on-
derdrukt worden.
TANOE, wat tot nande gebruikt wordt;
nande, iets ophouden of houden onder (om
erin op te vangen); diiande; katande, op-
gevangen ; tinande, alleen in doelang-Unande,
de opvangende doelang (een uitdrukking
waarmede men de vrouw wil aanduiden),
z. v. a. opvangster, het voorwerp van
's mans lusten en de vol brengster vanzen
lasten ; nandean, iets op vangen ; ditandean ;
katandean, opgevangen; nandekeun, iets
ophouden of houden onder (om op te van-
gen, b. v. een emmer, de handen, enz.)-
ditandekeun. (Vgl. tadah.) '
TAN0Ë8, op den grond komen, den bo-
dem raken (b. v. van iemand die in het
water valt en op den bodem terecht komt);
verder: doordringen, z. a. tot op 't been
(van een scherp wapen of werktuig, bJJ het
treffen van een mensen of dier); ook : geheel
op (b. v. het water van een put, zoodat
de bodem bloot komt); tan&ës teurakna,
scherpsnjjdend.
TANDIL (Mal., uit 't Tamil), een onderge-
schikte betrekking op een schip.
616
TANDING— TANDON.
TANDINQ, I. gelijke, wedergade \taja tan-
ding, zonder wedergade, geen weerga heb-
ben; lain tanding, niet eikaars weergazen,
tot elkander in ongelijke verhouding staan ;
pilih tanding, (eig. z\jn weerga zoeken) zon-
der weerga zijn \p6rang tanding, z. v. a. strijd
tusschen gelflken, d. i. tweegevecht, kamp-
strjjd van man tegen man; satanding,&&n
elkander gelflk, evengelrjk (b. v. twee of
meer stapels tjdbe); nanding, gelijk z^jn aan,
gelijkstaan of overeenkomen met; tm nan-
ding, niet gelijkstaan met; ditanding, ver-
geleken worden met, geiflk worden ge-
maakt met ; bëkèlna ditanding kana pima-
hieunana, hun leeftocht deed men opwegen
tegen hunne behoefte; katanding, verge-
leken ; ook : opgewogen (van iets waartegen
iets anders opweegt); hanteu süih-tanding,
(in den oorlog enz.) maar aanvallen op wie
men voor zich heelt, zonder op kracht of
afkomst te letten; nandingan, met iets of
iemand vergelijken, ter vergelijking naast
elkander plaatsen; verder: gelijkstaan met,
evenaren; nandingan ka, gelijkstaan met;
ditandingan; - tandingan, of tatandingan,
gelQke, wedergade, tegenbeeld, evenknie;
taja tatandinganana, ongeëvenaard, voor-
beeldeloos; toemandingan, gelijke, weder-
gade; nandingkeun, iets met iets anders
vergeleken; ditandingkeun, (Ygl. banding.)
II. (Zelden) = sanding, zie ald.
TANDJAQ, = tandang, zie ald. P.
TANDJAK, ngbr.; nandjak (het tegen»
o verg. van moedoen, zie poedoen), een hoogte
opgaan; ook (z. a. van een terrein): op-
loepen, rijzen, stijgen ; tandjakan, oploopend
terrein, oprit, „hol."
TANDJAK-TOENDJOEK, zie toendjoek.
TANDJËK, 1. = dëdëg, zie ald. (zelden); -
2. z. v. a. répok, zie ald. en vgl. toendjoek.
TANDJÉNQ, touw of tros van gevlochten
bamboe of rotan. P.
TANDJEUR (vgl. tanggër), staak, paal of
derg. (tot teeken, tjitjiren, dienende); satan-
djeur, sz satangtoeng, de hoogte van een
rechtopstaand voorwerp; eatandjeur bejas,
de hoogte van een overeindstaande rijst-
korrel, overdr. voor : niet van beteekenis,
een sikkepitje; teu bogoh satanajeur bejas,
geen sikkepitje verliefd zijn; nandjeur,
overeind Btaan, rechtop staan (b. v. een
boom of een banier); tandjewran, het staan,
de stand; nandjeurkeun, overeind zetten,
oprichten (8. a, een staak) ,dUandjeurkeun.
TANDJI, een soort Turksche trom of pauk
(als muziekinstrument gebezigd) ; toekang
tanQji, een persoon die gewoon is of wiens
bedrtjf het is de iandji te slaan; nabeuh
iandji, op de iandji slaan.
TANDJIDOR (Port., tangedor), Europee-
sche muziekinstrumenten, die door een
groote trom (tandji) begeleid worden.
TANDJOENG, I. = oedjoeng, landpunt,
kaap; nandjoeng, ong. z. v. a. djaja, uit-
steken, iemand van gewicht zijn, zvjn schat-
ten zien vermeerderen, in rijkdom toene-
men, rijk worden of zijn ; tandjoengan, kaap.
II. Naam van een bloemdragenden boom,
voll. tangkal tandjoeng [het blad wordt tot
oebar sarijawan gebruikt]; kèmbang tan-
djoeng, of eenv. tandjoeng, de bloem van de
tandjoeng [om haar aangenamen geur
geliefd].
TANDJOER, == 't meer gebr. tadjoer, z. ald.
TANDJRÉK, volL djalma tandjrëk, het
tegenoverg. van djalma manoek, dus : lieden
die blijven waar zij zich gevestigd hebben,
gezeten lieden.
TANDO, de vliegende maki (vosachtig
lichaam met vier pooten, en hebbende het
vermogen om van boom op boom te
vliegen).
TANDOE, overdekt draagtoestel van
bamboe, hangende aan draagstokken en die-
nende tot vervoer van personen [het wordt
door twee of vier mannen gedragen];
ditandoe, in een tandoe gedragen worden ;
tanaoean, hetzelfde als tandoe,
TANDOEK, I. hoorn ; ook voelhoorn ; tjaoe
tandoek, naam van een pisangsoort met
zeer groote vruchten ; soeren tandoek, naam
van een soort soerenboom ; tandoekan, een
hoorn of hoorns hebben; nandoekan, met
de hoorns stooten; ditandoekan.
II. Ong. = tindak (en veel in samenst.
daarmede voorkomende, tindak -tandoek),
manier van zich voor te noen, goede ma-
nieren, wellevendheid; sapanandoekan, op
denzelfden trap, van gelijke waardigheia.
TANDOER, het in den grond zetten (bij
overplanting) van rjjstplanten ; nandoer,
planten (nl. rjjstplanten van het kweekbed
op de 8awah uit- of overplanten) ; ditan-
doer; nandoerkeun, een rijstplant of rijst-
planten (van het kweekbed) op het veld
in den grond zetten; ditandoerkeun ; - tan-
doeran, het veld dat met rijstplant en be-
plant is, het beplante; ook: het geplante,
aanplant.
TANDON (vgl. teundeun en toendan), dat
wat men deponeert als onderpand van de
vervulling eener belofte enz., pand, onder-
pand; verder: voor iemand instaan,
iemands borg zijn, iemands plaats ver-
vangen; radja tandon, z. v. a. tijdelijk vorst
(vgl. gadang); djambatan tandon, hulpbrug,
noodbrug *, tatandon, onderpand, verlovings-
pand; ook gijzelaar; djalma tatandon, %$ze-
TANEUH-TANGGAP.
611
laar; nandonan, voor iemand instaan, voor
iemand borg ztyn, iemand vervangen, in
gijzeling gaan; ditandonan; nandonkeun,
zich of iets tot onderpand geven, in gijze-
ling geven ; diiandonkeun.
TANEUH (vgl. tanah), aarde, grond, stof;
taneuh goreng, slechte aarde, elechte grond;
haseum taneuh, zure (slechte, steenachtige)
grond; sipat taneuh, van aarde, aarden;
wadah sipat taneuh, aarden vat of vaten.
TANGAN, hand (alleen in samenstellin-
gen, zie b. v. jpangawasa by kawasa en vgl.
tëngën en leungeun); beber-tangan, een milde
hand hebben; lëpaa-tangan, loon in geld,
zonder toevoeging van rflst enz. [men zegt
ook wel poer-manoek]; di bawah tangan,
overdr. voor: onder de hand (b. v. beboe-
ten); tanda-tangan, naamteekening, onder-
teekening; nanda-tangan, zjjn naamtee-
kening zetten, onderteekenen; tangkip-
tangan, elkander de hand geven (b. v. tot af-
scheid); nangan, ngbr.; teu nangan, zwak,
krachteloos; nanganan, 1. van meupeuh,
njabok en nampiling, slaan (met de hand),
stompen, iemand in het aangezicht slaan;
ditanganan; nangankeun maneh, zich ver-
mannen, zich tot iets dwingen; natangan-
keun maneh, zich vermannen om iets te
dragen of uit te houden; ditatangankeun,
gezegd van hetgeen men moet trachten
te dragen of uit te houden; panangan, 1.
van leungeun, hond, de handen,
v TANQAR, ngbr.; nangarkeun, verkl. met
netelakeun, uiting geven aan, met z^jn kunde
te koop loopen, enz. ; nangarkeun soemëblak
pikirt uiting geven aan de ontroering des
gemoeds; katangar, z.v.a. katangen, overal
bekend.
TANG ARA, alarmsein; ook: voorwerp
waarop men alarm maakt (b. v. een bende);
nabeuh tangara, het alarmbekken slaan,
de alarmklok luiden, alarm maken; nawga-
rakeun, verkl. met nandakeun, acht geven
op iets dat tot bewijs ergens voor strekken
kan; tjoba tangarakeun koe maneh! geef
daarop achtl neem dat als bewijs aan!
ditangarakeun,
TANGEH, = tanggëll., lang duren of aan-
houden (b. v. voor iets plaats vindt), lang
moeten wachten; tanggëlkenehngadjawab-
na, het duurde lang voor hy antwoordde;
ook als bepaling gevoegd bfl djaoeh,rer;
djaoeh tartgeh, op grooten afstand, veraf,
ver verwijderd, heel ver, onbereikbaar.
TANGEN, ngbr.; nangen, kennis van iets
nemen, letten op, bezien, met het oog op-
nemen; taljan nangen, nog niet weten;
katangen, bekend raken of geraakt styn,
geweten, bemerkt, bespeurd, kenbaar,blflk-
baar; teu katangen, niet geweten worden
of zjjn, niet opgemerkt, onmerkbaar; na-
ngenan, z. v. a. nendjoan, bezien, gadeslaan ;
ditangenan,
TANQGA, 1. opstap (om een huis binnen
te gaan), trede, stoep, = golodog (vgl. ham-
bal); -2. trap (van bamboe, hout of steen),
trapleer (vgl. taradje);. imah-tangga, oor-
spronkelijk : huis met een trap, heerenhuis ;
thans echter gebezigd als 1. van imah,
huis, woning; tatangga, buurman, buur-
vrouw, nabuur, buren.
TANGGAH, (het tegenoverg. van toengkoel)
opwaarts zien; tatanggahan, aanh. of ge-
durig opwaarts zien; nanggahan, naar iets
zien dat zich in de hoogte bevindt;
nanggahan tavgkal kalapa, naar het bo ven-
gedeelte van een klapperboom zien; ditang*
gahan.
TANGGAJ, 1. van koekoe, nagel, de nagels
van hand of voet.
TANGGAL (vgl. toenggal), nieuwe maan,
de nieuwe maand; verder: maansouder-
dom, dag der maand, dagteekening, datum;
overdr.: er bovenop komen, tot nieuwe
kracht komen; tanggal hidji, de eersteder
maand, ook tanggal pisan genoemd ;aaban
tanggal aahidji, op eiken eersten der maand;
dina tanggal aalapan toëlas, op den 19**»;
tanggal pindo, op den 2<J*n; boelan tanggal,
nieuwe maan; toemanggal, nieuwemaan-
vormig; tatanggalan, bty datums (d. i. btf
tusBchenruimte van een zeker aantal da-
gen) ; nanggalan, den datum plaatsen, dag*
teekenen, dateeren; ditanggalan; nanggah
keun, tot een zekeren dag der maand
(datum) maken, b. v. tjeu poi naon nang>
galkeunana ? de hoeveelste is het vandaag ?
pananggalan, de eerste dag der maand.
TANGGALOENG, naam van zeker dier,
hetzelfde ais tinggaloeng.
TANGGAP, g. w.; nanggap, in 't alg.:
naar iets k^ken, iets aanhooren, iets aan-
zien (b. v. een gevecht); in 't bQz.:
voor ztyn vermaak laten spelen, een ver-
tooning aanzien, laten opvoeren, laten
uitvoeren, laten vertellen, enz. ; ook z. v. a.
zich vergapen; oelah naranggap ka omong
bohong, vergaapt u niet aan leugenachtige
woorden; ditanggap, (van een vertooning,
opvoering, of ook wel van iets anders) bij-
gewoond-, aangezien-, aangehoord worden;
ditanggap koe doewadn, ztf keken er met
hun beiden naar (voor hun pleizier); eilih-
tanggap, elkander aankeken (zonder te
helpen); latanggapan, 1. vermakelijkheid
(van welken aaqd ook), voorstelling, ver-
tooning; - 2. een vermakelijkheid laten
komenen vervolgens laten op- of uitvoeren.
618
T ANGGEL -T ANGGOELOEK.
TANQQËL, I. lang duren of aanhouden,
lang onderhanden ztfn, lang op weg zfln;
ook: ver zjjn van, geen uitzicht bestaan
op, geen kans hebben op; ianggël pipinoe-
fieun, (nog) lang zullen duren eer iets vol
is; tanggël keneh pianggeuseun, het zal nog
lang duren eer het af is. (Vgl. tangeh.)
II. Nanggël, 1. van nanggoeng (zie tanggoeng
IIL), voor iemand instaan, zich borg stellen,
borg zfln; ditanggël; katanggëlt ingestaan
worden voor iemand of iets; tanggèlan,
= andëlan (zie andèï), persoon op wien men
vertrouwt; pananggël, de persoon die voor
iemand of iets instaat of aansprakelijk
is, borg.
TANGGELONG, g. w.; nanggelong, 1. =
maledog, met iets werpen; 2. z. v. a. neung-
geul, met iets slaan; ditanggelong; nangge-
longan, 1. herh. werpen; 2. herh. slaan;
ditanggelongan.
TANGGÉNG, I. ong. = tjoeweut, zacht
glooiend, schuins ailoopen.
II. Hier en daar in de volkstaal voor
tanggoeng, ten halve.
TANGGËR (vgl. tanetfeur), ngbr.; nanggër,
rechtop staan, loodrecht staan; nanggër-
keun, rechtop zetten, rechtop in den grond
zetten (b.v. een banier); ditanggërkeun; ta-
tangger, of tanggëran, de tihang of staak van
een koletjer of molentje.
TANGGEUH, het staan tegen iets ;nang-
geuh, tegen iets staan (b. v. een bamboe
tegen een boom), hangen aan (b. v. een
spiegel aan den wand), steunen-, leunen
of rusten tegen ;gëdegoenoeng geusannang-
geuh, sprkw., gezegd van iemand die, in
dienst of in gunst zflnde bfl een voornaam
persoon, zich verkeerde handelingen ver-
oorlooft, in het vertrouwen dat men hem
om zgn patroon of beschermer niet aan-
durft; nanggeuhkeun, iets ergens tegen aan
zotten, tegen aan doen leunen; ditang-
geuhkeun.
TANGGEUJ, g. w.; nanggeuj, iets op de
vlakke, omgekeerdehanddragen,terhoogte
van den schouder; verder: dragen z. a. de
wortel den boom, steunen, schragen, onder-
steunen, het hoofd van een kranke onder-
steunen, iemand (steunend) in den arm
nemen of houden; ook: iemand tot iets in
staat stellen; nanggeuj gadot de kin met
de hand ondersteunen; ditanggeuj)kaiang-
geujan, op iets zóó als op de vlakke hand
gedragen worden; tanggeujan, wat op de
vlakke hand gedragen wordt; pananggeuj,
draagbalk, schoorbalk, ligger waar de vloer
op rust, vloerbalk (evenlang als üepatnikoet).
TANGQEUNQ, (van water) zacht afvloeien
op een helling, welke een grooter snelheid
zou doen verwachten, en wel, dew$jl be-
nedenwaarts een hoogte is welke de vaart
van het water stuit).
TANGGIHQOEL, zwaargebouwd, corpu-
lent (van het menscheiyk lichaam), voll.
djalma tanggihgoel; verder: groot van om-
vang, plomp; ook z. v. a.: voor de voeten
staan (eig. door zfln grootte terstond in
't oog vallen); tah geuning, tanggihgoel l kjjk,
't staat daar voor u, in z\)n volle grootte l
of: kyk, daar staat het bakbeest!
TANQGINA8, licht op de voeten, vlug,
behendig (van de beweging derlichaams-
leden), zich vlug kunnen bewegen, vlug
in zfln bewegingen zjjn, snel loopen, enz.;
ook: vlug van begrip, gevat, voll. tangginas
nja pikir.
TANGGIRI, naam van een zeeviscb, de
makreel.
TANGGOEH, I. deugdelijk, deugen (z. a.
van zekere waar, of van een persoon tot
zeker werk); nanggoeh, voor de deugdelijk-
heid (van iemand of iets) instaan (vgl.
nanggoeng bjj tanggoeng III.); ditanggoeh;
nanggoehan, voor de deugdelijkheid van
iemand of iets instaan; ditanggoehan ; tang-
goehan, = andëleun (zie andèl), iemand om
op te vertrouwen, vertrouwbaar persoon.
II. = naksir en troeft, schatten, opnemen,
denken; verder: zich door de aanschou-
wing van iemand of iets een gedachte
erover (over hem of haar) vormen, een
veronderstelling maken, veronderstellen;
ook: een scherpen-, vooruitzienden blik op
personen of zaken hebben, helderziend,
helderheid van geest, mensch ankennis;
lain tanggoeh, niet als zeker of voor uit-
gemaakt houden (b. v. dat men eigens for-
tuin mee maken zal); tajatanggoehnat niet
denken, geen uitzicht hebben op ; nanggoeh,
zich een gedachte f ergens over vormen, by
zicbzelven vaststellen, achten, denken,
veronderstellen (op zekere gronden) ;nang.
goeh jen geuspada balik, zy veronderstelden
dat allen heengegaan waren; ditanggoeh,
vooruitgezien worden, verondersteld wor-
den; katanggoehy z. v. a. kataksir% voorzien,
geschat.
TANGGOEL, dyk, waterkeering, stuw of
dam in een waterleiding (om het water te
doen stroomen in een gewenschte richting) ;
nanggoel, in een waterleiding een stuw of
dam aanbrengen ; ook : keering, sta in den
weg, hindernis; (in de taal) beletsel tegen
de duidelijkheid; tanggoelan, waterkee-
ring, stuw.
TANGGOELOEK, ngbr.; nanggoeloek, een
hoop vormen, op een hoop liggen (b.v.
drek op den weg); ook: aan den weg zijn
TANGGOELOEN—TANGKBB.
619
gevoeg zitten doen; nanggoeloekkeun, iets
op een hoop leggen (b. v. grind); ditang-
goeloekkeun. (Vgl. toenggoeloek.)
TANQQOELOEN, voll. tangkal tanggoeloen,
naam van een boom welks hout veel voor
draaiwerk gebezigd wordt (o. a. worden er
de knoppen der gamparan's en de përbot'8
of draaischijven van gedraaid, diboeboet).
TANQQOENQ, I. = kzpalang (zie alang),
niet tot het einde of tot het doel komen
of komen kunnen, halverwegen blijven
steken, ten halve doen, tusschenin zjjn
(b. v. tusschen vlfltig en traag, tusschen
menak en koering) \ katanggoengan, of ka*
tanggoengan lakoe, door eenige oorzaak in
den toestand van tanggoeng geraakt zijn.
II. Een maat voor rijst aan het stroo,
zijnde vijftig gedeng, d. i. V* tjaeng of 250
kati; satanggoeng, één zoodanige maat, enz,
III. G. w.; nanggoeng, 1. dragen over den
schouder, aan een stok of derg. (zóó dat
de vracht gedeeltelijk vóór en gedeeltelijk
achter hangt); ook: dragen in algemeener
zin, b. v. nanggoeng Koer'an, den Koran
. dragen; nanggoeng dosa, de zonde dragen ; -
2. k., nanggël (zie tan^^II.) i.f voor iemand
instaan, iemand of iets voorzin rekening
nemen, zich voor iemand (b. v. tot het be-
talen van een som gelds) verbinden, zich
borg stellen, borg z$n.; ditanggoeng ;katang-
tfgoeng, 1. draagbaar (d. i. gedragen kunnende
worden, te dragen zrjn) ; 2. k., katanggël 1.,
ingestaan worden voor iemand of iets;
tatanggoengan, al maar lasten dragen, sjou-
werman zij n ; nanggoengan, bij herh. dragen
over iets, iets bty gedeelten op den schou-
der overdragen; ditanggoengan; nanggoeng-
keun, iets aan iemand opleggen te dragen,
doen dragen ; ook : toerekenen; ditanggoeng-
keun; - tanggoengan, 1. schoudervracht; 2. dat
waarmede iemand belast is, waarvoor hrj
te zorgen heeft, wat voor zijn rekening ligt,
waarvoor hrj aansprakelijk is (b. v. kin-
deren, bedienden, ouders, enz.), opgelegde
last, verplichting, aansprakelijkheid ; - pa-
nanggoeng, 1. = rantjatan, de stok enz.
waaraan men draagt, draagstok; - 2. drager,
sjouwerman; - 8 k.,pananggël 1., de persoon
die voor iemand of iets instaat of aan-
sprakelijk is, borg ; - përtanggoengan, het op
zich nemen of zich aansprakelijk stollen,
borgstelling.
TANGGOH, verkl. met sanggoep en want,
durf hebben, aandurven; maneh masih keneh
tanggoh 9 heb je nog durf? ook = iégoeh,
vastberaden, standvastig ; ditanggoh, =
ditanggoeh, voorzien worden, verondersteld
worden; nanggohan, = njanggoepan, op zich
nemen; diianggohan.
TANGGOLI, naam van een boom welks
schors men gebruikt om leder te looien,
voll. tangkal tanggoli [het deugdelijk hout
wordt o. a. gebruikt om er bahoe teembak
van te maken].
TANGGON, = 't meer gebr. tagon, zie ald.
TANGHI, 1. van hoedang, zich oprichten,
opstaan (uit zittende of liggende houding,
uit den slaap of uit het graf, den dood),
ontwaken, wakker worden, ontwaakt zfln,
opgestaan zrjn; ianghi Una sarcna, opstaan
uit den slaap; nanghikeun, wakker maken,
wekken, opwekken (uit den slaap of uit
den dood); ditanghikeun.
TANGHOENDJAR, ngbr.; nanghoendjar
wordt wel eens gehoord in plaats van
njanghoendjar; zie sanghoendjar.
TANGIS, ngbr. ; tji-tangis, = tji-sotja, 1. van
tji-panon, traan; pitangiseun ditahan sabêu-
nang-beunang, zooveel mogeltfk. zijn tranen
inhouden; nangis, 1. van tjeurik, ween en;
nangia ati, in z^jn gemoed weenen ; bangët
nangisna, zij weende hevig; nangiê djërit-
djërit, zij weende en gilde; nangisan, L van
njeungtjeurikan, naar aanleiding van-, om-,
over-, ter oorzake van of bij het zien van
iemand of iets weenen [hetzij van droef-
heid of van vreugde daarover], beweenen;
ditangisan; êilih-tangisan, aan elkanders
hals of over elkander weenen.
TANGKAJ, = ranggeuj, halm, tros, rist;
ook (z. a. bij sirih of seureuh): een takje
met de daaraan zittende bladeren; satang-
kaj, één tros, één zoo'n takje met bladeren,
een bosje; seureuh aatangkaj, één bosje
sirih-bladeren. (Vgl. tjandik.)
TANGKAL, stengel (houtige stam van
struiken en heesters), stam, boom (vgl.&t
en kat); tatangkalan, geboomte (nl.boomen
van onderschelden soort).
TANGKALAK, naam van een boom uit
welks vruchten (boewah tangkalak) men een
vet of was bereidt waarvan kaarsen wor-
den gemaakt, de talkboom, voll. tangkal
tangkalak.
TANGKAR, het gebeente van den romp
van een dier, ribbestuk.
TANGKARAK, maar meestal nangkarak,
het tegenoverg. van nangkoeban (zie tang-
koeb), op den rug liggen; leumpang nang-
karak, zich op den rug voortbewegen, op
den rug kruipen; tatangkarakan, aanh. of
gedurig op den rug liggen; nangkarakkeun,
iets of iemand op den rug leggen; nang-
karakkeun maneh, zich achterover werpen;
ditangkarakkeun.
TANQKÉB, ngbr.; nangkëb, een vogel-
knip zetten; pitangkéb, knip waarin men
vogels vangt; tangkèban, luikje of opge-
620
TANGKELE— TANG-TING-TOENG.
heven stuk van het dak tot uitlating van
rook ; tatangkëban, vast luik, valluik [hetzg
van hout of gevlochten bamboe, van een
waroeng, en dat over dag, rustende op een
stok, omhoog wordt gehouden]; ditang-
këban, van een luik of luiken voorzien
worden; nangkëbkmn, genoemd luik neer-
laten en zoo de waroeng sluiten; ditang-
kèbkeun.
TANGKELE, naam van een boom, voll.
ki tangkelë.
TANGKËP, I. g. w. ; nangkëp, de hand aan
iemand slaan, vangen, grepen, vatten, ge-
vangennemen, vasthouden; ditangkëp;
katangkèp, gegrepen raken of geraakt z^jn,
gevangen genomen ztyn; nangkëpan, meer
dan één persoon grepen, gevangennemen,
enz.; ditangkëpan; nangképkeun, doen aan-
vatten, doen vasthouden, doen omvatten
(b. v. de hand een stok); ditangkëpkeun;
tangkêpan, gegrepene, gegrepenen (van een
of meer personen die gevangen genomen
ztfn); patangkëpan, hetzelfde als rëpok, zie
ald. (Vgl. tjëkêl en tjërik.)
II. Ngbr.;, satangkèp, een kopje met
schoteltje; tangkêpan, 1. van tjatjangkir,
kopje (met inbegrip van het schoteltje).
TANGKËS, g. w.; nangkës, voorzien, onder-
houden, voor iemand zorgen; ditangkis;
katangkis, in voorzien worden of ztfn, ten
uitvoer gelegd of gebracht worden of z^jn.
TANGKEUP (rgJ. tangkëp), g. w.; nangkeup,
zyn armen (of by planten de wortels) om
iets heenslaan, omstrengelen, omvatten,
omklemmen; ditangkeup. (Zie ook harigoe.)
TANGKIL, naam van een boom, voll.
tangkal tangkil.
TANGKOD, g. w.; nangkod, zich vast-
klemmen aan iemand of iets, omklemmen
(b. v. een plank waarop men drjyft), han-
gen aan (b. v. aan iemand dien men om-
klemd houdt), vastklampen; nangkodan,
iets omklemmen, zich aan iets of iemand
vastklemmen of vastklampen; ditang-
kodan; nangkodkeun, iets of iemand ergens
aan bevestigen (b. v. iemand die zal wor-
den gegeeseld, aan den paal); ditangkodkcun.
TANGKOEB, ngbr.; nangkoeb, onderst-
boven liggen (z. a, b. v. een emmer cf een
schuit); malik nangkoeb, idem; nangkoeban,
(het tegenoverg. van nangkarak) k., nga-
langgir 1., op zfln buik liggen; ook: met
de holle 8tfde over iets heen liggen; leurn-
pang nangkoeban, zich op ztyn buik voort-
bewegen, op z|jn buik loopen; ditangkoebany
gezegd van iemand of iets waarover men
iets omgekeerd legt; anoete&d<tan0*<*fean
njiros, men legde een njiroe over den
slapende ; nangkoebkeun, iets onderstbo ven
leggen, omkeeren (met den rug of den
bodem omhoog); ditangkoebkeun. (Zie ook
parahoe.)
TANGKOELAK, I. verkl. met padagang
beunang meuli deui, weder ver kooper, klein-
handelaar.
II. -Naam van een rond voorwerp om
de pfllen in te plaatsen, p^lstander.
TANGKOER, het zeepaardje [het gedroog-
de vleesch wordt, na vooraf in water te
zjjn gezet, soms genuttigd tot het met
gevolg uitoefenen van den beslaap]. Zie
ook goenoeng.
TANGKOER AK, k. p. van koeloe, kop (inz.
als scheldw. en in schimptaal gebezigd);
tangkoerak si/a! nog grover dan Aoetoestfa/
jouw kop! (Vgl. tangkorek.)
TANGKOEWEH (Chin), gekonfijte baligo
of koendoer, vóór het konfijten in reepjes
gesneden.
TANGKOLO, voll. tangkal tangkolo, naam
van een boom welks fraai gevlekte hout
zeer gezocht is voor krisscheeden.
TANGKORANG (6. p.), = tangkoerak.
TANGKOREK, hoofdschedel, doodshoofd,
bekkeneel, hetzelfde als babatok (zie batok);
tangkorek djalma, de schedel van een
mensen. (Vgl. tangkoerak.)
TANGLONG (Chin.), Chineesche lantaarn,
lampion.
TANQ8ËL (vgl. angsèl), wat dient om
op te vullen (inz. als een voorwerp staat
in een ander voorwerp dat er te ruim
voor is); nang&ël, opvullen (van overvloe-
dige ruimte), iets door opvulling vast-
zetten; ditang sêl
TANG8I, 1. barak voor militairen, kazerne;
2. pasarloods.
TANGTAJOENG (vgl. tyoeng), ngbr.;
nangtajoengan, overschaduwen, bescha-
duwen, beschermen; ditangtajoengan.
TANGTANG, I. g.w.; nangiang, uitdagen,
ten strijde dagen (zie ook iwak)\ ditangtang;
nangtangan% iemand uitdagen ; ook : herh.
ten strtyde dagen; ditangtangan; panang-
tang, uitdaging, oorlogsverklaring; soerat
panang tang, schriftelijke uitdaging a/
oorlogs verklarin g.
II. Zie angin. (Vgl. tengteng.)
TANGTANG-TINGTINQ, onophoudelijk
heen en weer loopen; ditangtang-tingtingt
met iets (b. v. met een brief, dien mede-
voerende) heen en weer loopen. (VgLpara-
katangtang-pirikiHngting.)
TANQTINQ, ngbr.; katangting, verkl. met
kadjaga en kaoeroes, in orde gebracht
worden, voor gezorgd worden.
TANG.TINQ-TOENQ, nab. van 't geluid
van de tjaloeng.
TANGTOE -TAOE-RASA.
621
TANQTOE k., tangtos 1., zeker, inderdaad,
vast, gewis, stellig, bepaald; tinangtoe,
poëtisch voor tangtoe; toegoe-tangtoe, een
zeker teeken, een bepaald merk, een be-
paalde zaak; nangtoekeun k., nangtoekeun
1., bepalen, vaststellen; ook:byzichzelven
vaststellen, voor uitgemaakt houden, zich
verzekerd houden; manahna nangtoekeun
boe jen eta Pandji Pamëkas, zfln hart stelde
vast, dat dte persoon P. P. was ; dVangtoe-
keun; katangtoean, zeker, zekerheid, bepaald-
heid, bepaling, vastgesteld deel, enz (Vgl.
tanwande en poegoeh.)
TANQTOENQ, ngbr.; satangtoengna, =
saddëgna, de geheele lengte of hoogte
ervan; nangtoeng k., ngadëg 1., staan, over-
eind staan, rechtop staan; nangtoeng bënër,
recht overeind staan; nangtoeng koesoekoe
eabeulah, op één been staan; djalma nang-
toeng dina panto, iemand die in de deur
staat, overdr. voor: een oppervlakkig
mensch; gering nangtoeng, een uitterende
ziekte welke iemands krachten ondermijnt,
hoewel hity zich nog op de been kan houden,
wegkwijnen; de teringziekte; koerang nang-
toeng, niet geheel recht overeind staan;
nangtoengan k., ngadëgan 1., bjj iemand of
iets staan; ditangtoengan; nangtoengkeun,
doen staan, overeind zetten (b. v. een vlag-
gestok), oprichten; ditangtoengkeun.
TANGTOS, 1. van tongrloe, zie ald.;tinangr-
tos, 1. van tinangtoe, zie tangtoe.
TANI, 1. in 't algemeen: landbouw; in
't bö zonder: rflstbouw (vgl. ngëbon wy
këbon); - % z. v. a. tara dek njaba, rust ig-,
stil-, kalm leven, zeer op zichzelven zjjn,
huiszittend ztyn; naha tani témën, tara ka
difeut wat zit ge toch zoo alttyd thuis,
en komt nimmer hier? -S.z.v.&.ëmboeng,
niet willen, geen lust hebben in, traag
zijn; tani kana pagawean, niet houden van
werken; - djoeroe (ahli, toekang) tani, land-
bouwer, inz. ry3tbouwer; milampah tani,
den landbouw uitoefenen; didjadikeun
tanina, ztyn landbouw (rtfstbouw) deed
God) gedijen; tatani, of tatanen, den land-
bouw (rflstbouw) uitoefenen, zich daarop
toeleggen, daarvan ztfn voorname middel
van bestaan maken; noe tatanen, land-
bouwer; iskola tatanen, landbouwschool;
patani, voll. djoeroe patani, landbouwer,
rtystbouwer; ook wel —pangëbon, warmoe-
zier, tuinier.
TANJA k., taro8 1., g. w. ; nanja k., naros
1., vragen (z. a. om inlichting, vgl. menta
bij penta), een vraag doen, iemand iets
vragen ; malik nanja, een wedervraag doen;
ditanja; barangtanja, vragen (in 't alge-
meen); tatanja, aan meerdere personen
vragen, omvragen, rondvragen; süih-tanja
en patanja-tanja, aan elkander vragen;
nanjadn k., ngalamar 1., een meisje of
vrouw ten huwelijk vragen; nanjakeun,
naar iemand of iets vragen, iemand ergens
naar vragen, ondervragen; ditanjdkeun;
nanja-nanjakeun, al maar naar iets vragen,
uitvragen; ditanja-tanjakeun; siiih-tanja-
keun, elkander naar iets vragen; pananja,
vraag; patanjadn, of pananjadn, 1. vraag-
baak, raadsman, raadgever; 2. z. v. a.
panjangtjang, zie tjangtjang.
TANMEUREUN, zie meureun.
TANOEN (Z.-B.), = tinoen, zie ald.
TANPA (alleen in oude-, staande ver-
bindingen), zonder; tanpa karana, zonder
oorzaak, zonder (bekende) reden; tanpa
do8a, zonder zonde, onschuldig; aja sora
tanpa roepa, er is een stem zonder ge-
daante, d. i. een stem hooren, maar geen
gedaante zien. (Vgl. tan, tanpa-dakaa,
tanpa-Ubih, enz.)
TANPA DAK8A, zie daksa.
TANPALÉBIH, zie lèbih.
TAN8AH, poötisch voor poma-poma, hulp-
woord tot versterking van een gebod of
verbod [zelden gebruikt].
TANTJËB (vgl. tjëb), g.w.;nantjëb, ingaan,
indringen (z. a. b. v. een doorn in den voet
of een afgeschoten ptfl in een boom); ook:
zitten in (b. v. van een wig); toemantjëb,
hetzelfde; nantjibkeun, iets ergens insteken
(b. v. een stok in den grond), inplanten;
ook: inslaan, indrtyven; ditantjëbkeun.
TANTRA (Skr.), = balad, heir, leger.
TANWANDE (eig. samenst. van tan en
wande, en niet algemeen), zie wande.
TAOED(&r.), gebed tot bescherming tegen
den duivel.
TAOEN, ook wel takoen, jaar; ari taoen,
in het andere (of volgende) jaar; meunang
taoen, een jaar (of enkele jaren) duren, een
jaar (nog) leven; sataoen, één jaar, enz.;
sataoeneun, voor één jaar (b. v. genoeg);
sataoeneun leuwih keneh, meer dan vooreen
jaar; geusmangtaom-taoen, sinds vele jaren;
pèpëlakan tataoenan, éénjarige gewassen;
meunang naoen, na (enkele) jaren \naoenan,
jaren duren, sedert jaren.
TAOER, betaald, voldaan (van schuld);
naoer, betalen, voldoen; ook: vergelden,
betaald zetten; ditaoer; kataoer, betaald,
afbetaald; panaoer, betaling, afbetaling;
ook: wat daartoe dient; naoeran, een deel
of btf gedeelten afbetalen ; ditaoeran; naoer-
keun, iets tot betaling bezigen, in betaling
geven, betalen met; ditaoerkeun. (Ygl. bajar,
impas en balèe.)
TAOE-RASA, ook wel taoe rata bina$at
622
TAOETJAN-TAPOK.
een toeroep, z. v. a. : wee jou 1 wee jouw ge-
beente! wee heml en derg.
TAOETJAN (Chin.), de haarstaart van een
Chinees.
TAP, werkw. tusschenw., 1. voor: aan-
nemen, aanpakken, =s top; tap ditewak,
daarop pakte htf hem beet; tap dirangkoel,
htf viel hem om den hals; - 2. voor: zich
hechten aan, volgen op (nader uitgedrukt
door katema); tap katema, daarop volgde,
gevolgd door.
TAPA (Skr., tapas), in afzondering leven,
boete doen, boetedoening; ahli tapa, klui-
zenaar, asceet; tatapa, boetedoening ver-
richten; patapadn, pangtapadn of patapan,
de woonplaats van een kluizenaar, her-
mitage.
TA PAJ (Z.-B), = peujeum, zie ald.; napaj,
peujeum bereiden; ditapaj.
TAPAK, indruk (van den voet, van boeien,
enz.), afdruk, moet, stap, spoor, voetspoor;
verder: striem (z. a. van een slag), wond
(z. a. van een zwaardhouw), snede, ploeg-
snede, vore, groef; ook: indruk, uitwerksel
(b. v. van een vermaning); ngalëboer tapak,
het spoor van iets te niet doen, het spoor
van ztyn verkeerde handelingen uitwis-
schen ; verder z. v. a. ngiring ka mana anoe
didjoegdjoeg, iemand volgen waar hfl ook
heengaat, zich met onvoorwaardelijke
trouw aan iemand toewijden om hem te
dienen; ngiring (of toemoet) tapak, iemands
voetstappen volgen; ngalëgokan tapak, den
indruk van zfln voet verdiepen, overdr.
voor: nambahan doea, z*jn misdrijf ver groo-
ten; toenggal satapak, in dezelfde voetstap-
pen wandelen; napak, den voet ergens op
zetten, met den voet een indruk in den
grond maken, den voet of een voet ver-
zetten, een indruk of teeken maken; teu
napak boemi, niet treden op de aarde, gaan
zonder met de voeten den grond te raken;
tatapakan, een riviersteen of gemetseld
onderstuk (neut) waarop de stjjl van een
huis rust; pitapak, strik van touw, stap;
napakkeun, op den grond zetten, leggen of
doen steunen; ditapakkeun.
TAPAKOER (Ar., van denzelfden stam als
pikir), peinzen, nadenken, in ernstig gepeins
verzonken zitten, mediteeren, in stilte bid-
den [wei eens verward met tapak-toeoer,
knielen] ; tapakoeran, g. w. : peins daarover !
napakoeran, ernstig of biddend over iets
nadenken of peinzen [om het te verstaan,
om het of iets te verkregen, enz.], bepein-
zen, overpeinzen; ditapdkoeran.
TAPAS, het vezelachtig weefsel in de
schil van een kokosnoot, voll. tapas kalapa
[het wordt voor allerlei doeleinden ge-
bruikt, o. a. om er mee te schrobben en
te boenen].
TAPEKONQ (Chin.), afgod derChineezen ;
ook wel in 't algem. voor afgod, = bërhala;
verder: afgodsbeeld (doch verg. artja).
TAPÉL, 1. z. v. a. watës, grens; 2. z.v.a.
asaly oorsprong; napel, kleven, aankleven,
aan vastzitten, aan vastgehecht zitten;
napëlan, op of aan iemand of iets 't een
of ander vasthechten of zich laten hech-
ten (b. v. bloedzuigers op de huid); dita-
pëlan; katapëlan, gezegd van iemand of iets
waarop iets kleeft of zich heeft vastge-
hecht; katapëlan koe gëtih, op zich klevende
hebben het bloed; napëlkeun, doen kleven,
iets hechten op, aanhechten; ditapëlkeun.
TAPEN, voll. tangkal tapen, naam van een
boom.
TAPI, I. g. w.; napi, wannen (met een
njiroe, deze op en neer bewegende); ditap*
(vgl. intër); tatapian, spelenderwijs wannen
(door kinderen) ; panapian, kaf (vgl. hoeoet).
II. Korte vorm van tatapi k., tanapi of
natapi en nanging 1., evenwel, echter, maar,
doch; tapina, hetzelfde.
III. Omzetting van pati III., zie ald. ; ten
tapi, niet zeer, niet bijzonder.
TAPlH (Gar.), het bamboebindsel om een
eundan.
TAPIR, naam van een op Java niet in-
heemsen viervoetig dier met een kleinen
beweeglijken snuit.
TAPI8, z. v. a. bisa en pintër, handig,
vaardig ztfn in iets m,patapi8-tapi8, doen wie
het handigst (met iets) is. (VgJ. tawalo.)
TAPLAK, het Holl. tafellaken; idem.
TAPLOK, ngbr.; naplokan, een genees-
middel (inz. bladeren) ergens op leggen;.
ditaplokan; naplokkeun, (zulk een genees-
middel) op een zieke plek leggen; dita-
plokkeun.
TAPOEK, I. (te verg. met poeoek), ngbr.;
napoek, te hoop komen, in menigte btfeenztfn,
in menigte ergens op zjjn (b. v. mieren op
een stuk suiker), vol zitten; napoek djas-
mani, (van edelgesteenten) het ïyf geheel
bedekken; ditapoek, bedekt worden door een
menigte, met 'een menigte dingen bedekt
of bezet ztfn; ditapoek aireum, met mieren
overdekt worden of ztyn; ditapoek koeëmas-
intën, met goud en edelgesteenten geheel
bezet ztjn.
II. Ngbr.; ditapoek,(van een buffel) een touw
aanhebben over de breedte van het voor-
hoofd, dicht onder de hoorns, terwijl de uit-
einden boven op den kop, achter de hoorns,
ityn samengeknoopt. (Niet algemeen.)
TAPOK, I. de groene dop onder aan de
manggistan vrucht (vgl. ijoepaf); - 2. slak-
TAPSIR— TARATE.
623
kenhuisje; - 3. roof of korst (van uitslag
of van een zweer; vgl. talapok); - napok,
een korst worden, zich tot een korst vor-
men; napokan, klodders ergens op maken
(b. v. met kalk), stukjes (b. v. papier) ergens
op plakken; ditapokan; - 4. (nl. tapok) dial.
voor këprok (P.).
TAP8IR (Ar., tafsir), verklaring, uit-
legging, commentaar; met name inter-
liniaire vertaling van den Koran.
TARA, I. (vgl. ara), nooit, nimmer [sluit
alle tyden in zich].
II. (Vgl. rata), te vlak, niet steil genoeg
(b. v. ?an een dak) ; tara teuing, veel te vlak.
TARABA8 (vgl. tarawas II.), ngbr.; sata*
rabasna, verkl. met hanteu djeung akal,
hanieu djeung pangar ah, d. i. in oprechtheid,
in eenvoudigheid, in waarheid ; sing satara-
basna, zij het (doe het) in eenvoudigheid
(zonder bijbedoelingen); lampahna satara-
basna, zijn gedrag was eenvoudig (eerlijk,
oprecht, enz.); tatarabasan, recht door bosch
of wildernis gaan, zonder zich om de af-
wezigheid van paden te bekommeren (P.).
T AR AD J AG TOR OD JOG, zie torodjog.
TARADJAL-TORODJOL, zie torodjol. .
TARADJANG, g. w., z. v. a. : val er op aan !
naradjang, z.v.a. ngadoepak, met kracht
tegen iets of iemand aanloopenofstooten,
met kracht aanvallen op (b. v. in den strijd,
of op iemand met het voornemen om hem
te dooden), tegen aan loopen, loopen in,
terechtkomen in, vallen in; ditaradjang;
kataradjang, overvallen, geraakt, getroffen
(ook z. a. door een ziekte) ; tataradjangan,
mikpunt voor een of voor ieders aanval.
TARADJE, ladder; oenggah kana taradje,
een ladder beklimmen; hambal taradje,
sport of sporten van een ladder; naradje,
als een ladder zijn; naradje katjang, als
een ladder van boontjes zijn, een verbl.
uitdr. voor toetoeroes en speling op ngoeroes
(zie oeroea). Vgl. tang ga.
TARADJOE, I. 1., taktak k., schouder, de
schouders.
II. (Perz., tarazoe) k., wëwërat 1., schaal,
weegschalen ; timbang-taradjoe (eig. gelijke
schalen, zóó dat zij in evenwicht zijn),
overdr. voor: toegeeflijkheid, consideratie;
gëde timbang-taradjoe, groot van toegeef-
lijkheid; njoehoenkeun timbang-taradjoe, om
toegeeflijkheid smeeken.
T AR AG AL, = 't meergebr. forogras, zie ald.
TARAQA8, g. w.; naragas (te verg. met
mëntog, zie péntogU op iemand afgaan zon-
der vooruit kennis te geven, iemand
overrompelen, onverhoeds bespringen of
overvallen; ditaragas.
TARAH, g. w.; narah, =r narik, aftrek-
ken (in de rekenkunde); ditarah. (Vgl.
potong.)
TARAK (Kw.), zich van zinnelijke genie-
ting onthouden, boete doen.
TARALI (waarsch. het Holl. tralie), hek-
werk van latten of tralies.
TARAMPIL, = tangginas, vlug, behendig,
snel; tarampil njoesoel, snel ach ternagaan,
snel najagen.
TARAM-TARAM (op zichzelf ngbr.); ka-
kara taram-taram, verkl. met kakara harti
saeutik, pas beginnen iets ergens van te
begrepen; teu taram-taram atjan, de eerste
beginselen van iets zelfs niet weten, van
iets volstrekt niets verstaan.
TARANDJANG k., woewoeda 1., naakt (nl.
geen samping aanhebben); satarandjang,
geheel naakt; balik satarandjang wordt
wel gezegd van een vrouw die scheiding
heeft gevraagd en nu na toewijzing van
haren eisch zonder man naar huis gaat;
ditarandjang, zich naakt uitkleeden; ook:
ontkleed; keur ditarandjang, naakt zijn;
narandjangan, iemand ontblooten, iemand
naakt uitkleeden; ditarandjangan. (Vgl.
boeroendoel, poeroetjoel, enz.)
TARANG k., tadr 1., voorhoofd; ook: bo-
vendorpel van een deurkozijn, of eig,: het
geheele gedeelte boven de deur (zie ook
hawoe); datang katendjo tarang, oendoerka-
tendjo poendoek, toen ik kwam zaagt me
mtyn voorhoofd, toen ik heenging zaagt ge
mijn nek, een sprkw. dat den zin heeft van:
„ge weet er alles van" en dient om op
den aangesprokene een beroep te doen,
ten einde hij getuige dat de spreker
onschuldig is.
TARAPANG, ngbr.; narapang, (edelge-
steenten) inzetten, iets (in het midden)
met edelgesteenten bezetten; verder: ver-
sieren, opleggen, bespijkeren (b. v. met
koperen plaatjes); ditarapang, met edel-
gesteenten ingezet of bezet worden of sjjn.
(Vgl. berendêl en taretea bij tetes.)
TARAPTI, gereed, gereed zijn of staan
(b. v. spijzen); verder: vaardig, toegerust
(Zie ook parapti.)
TARA8I, het onder den naam van trassie
bekende kwalijkriekende preparaat uit
visch, dat tot de ingrediënten der kerrie*
saus behoort en waarvan ook wel sambal
gemaakt wordt.
TARATAJ, zich verspreiden, van vuur. B.
TARATA8, zie tatas.
TARATE, naam van de lotusplant; kèm-
bang tarate, lotusbloem; djamang tarater
een soort breede kraag, in plaats van een
baadje gedragen door iemand dien men
in optocht rond voert.
624
TARATEPAN— TARINGÖOEL.
TARATËPAN, de onderste rand van het
dak.
TARAWANQ, open gewerkt (a jour), z. a.
vlechtseï, borduursel, enz.; panaraicangan,
een ander woord voor tangkala-bolong, zie
bolong. P.
TARAWANQ8A, een muziek-, en wel een
strijkinstrument, zijnde een lange rëbab;
toekang tarawangsa, persoon die gewoon
is of wiens bedrijf het is de taraioangsa
te bespelen, en die een pantoen-z&ngeT of
ook wel eigen zang op ztyn instrument be-
geleidt.
TARAWAS, I. naam van zekere zelfstan-
digheid welke bt) het verven van kleeren
gebruikt wordt om het verkleuren tegen
te gaan.
II. Het afbakenen-, het aanleggen van
een weg, het nemen. van een toepad; na-
rawas, = naratas (zie tatas), afbakenen,
een weg aanleggen; verder: een toepad of
korter weg nemen; ook: een voorloopig
onderzoek instellen tot bekorting van het
eigenlijke onderzoek; ditarawas.
TARAWEH (Ar.), yoll. salat taraweh, het
fra-gebed in de Vastenmaand, gevolgd door
lofzeggingen waaraan men algemeen deel-
neemt [en die zich kenmerken door luid-
ruchtigheid].
TARBOEKA, in de volkstaal soms voor
tërboeka, zie boeka.
TARDJI' (Ar.), verkl. met malikan, her-
halen (b. v. een zinsdeel in de adan).
TAREBAK, een plant, meer algemeen be-
kend onder den naam van salijara, zie ald.
TAREKAH (Ar,, thariqat, eig. pad), in
't alg. z. V. a. akal, verstand, rede, inzicht,
raad, voorstel, vermaning; ook: middel,
handelwijze; geura pada tarekaht geeft
raad! of: doet een middel aan de handl
bejak tarekah, geen weg-, geen middel-, geen
raad meer weten, ten einde raad; ditoeloeng
tarekah, met raad bijgestaan worden ; tare-
kah tarekah, raadslagen, voornemens ; kijas-
tarekah, eig. gelijkenis en raad, z. v. a. akal,
raadslagen, listen; bejak kijaê-tarekah, ten
einde raad, geen raad of list meer weten;
dikijas-tarekahan, zoo goed mogelijk ge-
holpen worden; narekahkeun, raad schaffen
voor, zorg dragen voor.
TAREKAT, hetzelfde als tarekah.
TAREKEL, g. w.; narekei, btf iets opklau-
teren ; ditarekelan, tegen opgeklauterd wor-
den; ook gezegd van iemand door wien men
tracht een plaats, post enz. te verkregen.
TARCNQTONQ, het liggen van steenen
op de bedding eener rivier.
TAREPTEP (vgl. top), naam van een on-
kruid datby aanraking jeukte veroorzaakt.
TARËTËP, langwerpig ronde gesp of ges-
pen aan een buikbank [hetzfl van edel
metaal, hetzfl met kostbare steenen:
tarëtëp nila widoeri, taritëp djoemanién adi,
tarëtëp djoemanién hoeroeng, enz.].
TARETE8, zie tetes.
TARI, g. w.; nari, roepen om te raad-
plegen; ditari. (Vgl. iakon en tanja.)
TARIQOE (Port., trigo), tarwe, weit; siki
tarigoe, tarwekorrel.
TARIK, 1. g. w. : trek ! - 2. = këntjëng, snel,
hard, vlug(b. v. loopen, varen of stroomen),
vaart maken; - 8. = bëdas, (van geluid)
sterk, luid, hard, schel; - narik, trekken,
voorttrekken, optrekken, hjjschen ; verder :
uittrekken (z. a. een zwaard uit de scheede) ;
ook: terugtrekken (z. a. b. v. de uitgestrekte
hand); ditarik; katarik, meegetrokken-,
meegesleept-, in iets betrokken worden
of zt)n ; patarik-tarik, elk aan een eind van
iets trekkan, om 't langste eind trekken;
ook: om 't hardst (b. v. loopenj; narikan,
1. = narik, maar herhaaldelijk (b. v. iets
met een kar in twee of meer keeren ver-
voeren); - 2. = ngëntjëngan, nauwer toe-
halen; ditarikan; narikkeun, = ngabëdas-
keun, de stem verheffen of uitzetten; di-
tarikkeun.
TARIKO, het Holl. tricot; idem.
TARIKOLOT, verkl. met oeroet lëmboer,
verlaten woonplaatB, (en daardoor) ver-
vallen, woest; een ruïne; narikolot, in bloei
achteruitgaan (z. a. een plaats wier in-
wonertal afneemt of die in welvaart terug-
gaat); sëmoe narikolot goreng, het ziet er
leeltfk vervallen uit.
TARIMA, = iampa k.ftampi I., aannemen,
aanvaarden, genoegen met iets nemen,
berusten in, ontvangen, erkennen, beken-
nen, waardeeren, erkentelijk, dankbaar
ztyn, dankbaarheid, erkentelijkheid; ook
g. w.; tarima ka kërsa Allah, Gods wil
aanvaarden, in Gods wil berusten ; hanteu
tarima, niet erkennen, niet accepteeren,
niet waardeeren, enz.; hanteu tarima boga
dosa, geen schuld erkennen, niet bekennen ;
ngomong tarima, dankzeggen; pamoelang
tarima, geschenk uit dankbaarheid; tourna-
rima, erkennen (b. v. dat men schuld heeft);
narima, aannemen, aanvaarden, ontvangen
(ook z. a. een gast), erkennen, bekennen;
ditarima; katarima, aangenomen-, ontvan-
gen-, erkend worden of zjjn; panarima,
erkentelijkheid, dankbaarheid; narima&n,
= narima (dochbfl herhaling); ditarimadn ;
narimakeun, iets ontvangen, iets erkennen,
erkennen als of voor; ditarimakeun.
TARINQQOEL, verspreid liggen op iets
[van groote voorwerpen, b. v. groote stee-
T AROEGTOEG— T AS WIB .
625
nen op den weg; van één voorwerp zegt
men ngadjëntoel].
TAROEGTOEG, sterk hellen, sterk af-
loopen [en daarbij vol groote steenen zjjn].
TAROEH, het wedden; doewit taroeh, het
geld waarom men wedt of dat men inzet-,
inlegt bij een spel; inleg, inzet (vgl.djadja-
ban); tataroehan, samen een weddenschap
aangaan, wedden; ook wel zooals bij ons
in 't dageltfksch leven, zonder dat nu juist
hrj die verliest iets geven moet; wint hrj
daarentegen, dan krijgt hrj het beloofde;
naroehan, een weddenschap aangaan, om
iets wedden; miloe naroehan eta? wed je
met m\j daarover? mangga oerang taroehan!
laten we wedden! naroehkeun, iets op het
spel zetten, iets inzetten of inleggen, ver-
wedden; naroehkeun diri, naroehkeun pati,
naroehkeun oemoer, of naroehkeun njawa,
zrjn leven op 't spel zetten; dttaroehkeun.
TAROEK, g. w.; naroek, iets (b. v. een
bloem of blad) afknepen met den nagel;
ook: toppen (een kofflestruik, een boom,
enz.); ditaroek.
TAROEM, I. naam van de nila- of indigo-
plant, anrjl; panjjjoek taroem, schepper voor
indigo, verbl. uitdr. voor gajoeng en dit
een speling op kajoengjoen, zie ald. (P.)
II. Hetzelfde als taroeng, zie ald.
TAROEMPAH, lederen voetzolen of san-
dalen [welke met banden of tali aan de
voeten bevestigd worden]; ditaroempah,
voetzolen aandoen of aanhebben; ditaroem-
pahan, iemand voetzolen aandoen.
TAROENG, ook vre\ taroem, = gëloet,m.Qt
elkaar vechten of worstelen; taroeng djeung
sato galak, worstelen met een wild dier;
ngadjak taroeng, iemand tot een worsteling
uitdagen.
TAROK, g. w.; narok, met iets slaan
<b. v. met een stok, niet met de hand);
ditarok. (Vgl. peupeuh, enz.)
TAROMPET, het Holl. trompet; idem;
ny'oep tarompet, of narompet, de trompet
blazen; toekang tarompet, trompettor ;tata-
rompetan, een geluid geven als een trom-
pet (b. v. iemands oksels); narompetan,
by of over iets de trompet blazen; dita-
rompetan.
TAROPONG, schietspoel, koker of scheede
voor de palet waarop het garen zit [awi
saroexcas; aan het éóne einde is de boekge
of geleding erin gelaten en is de spoel
eenigBzins puntig bijgewerkt; aan het open
«inde is de spoel voorzien van inkervingen
ter doorlating van den draad der palet);
tataropongan, naam van een grassoort als
4e djoedjoeloek.
TAR08, 1. van tanja, g. w.;naros, vragen
SOENDANEESCH-HOLL. WOORDXNB.
(z. a. om inlichting, vgl. néda by tëda L);
ditaros; tataros, aan meerdere personen
vragen, omvragen; toemaros, = naros;
panaros, vraag; naroskeun, naar iemand
of iets vragen, iemand ergens naar vragen;
ditaroskeun ; patarosan of panarosan, vraag-
baak, raadsman, raadgever.
TARTIB (Ar.), verkl. met parels, orde,
regelmaat, geregelde opvolging, met in-
achtneming der regeling of opvolging
naar het voorschrift.
TAS, duren tot, voortduren of voort-
zetten tot; tas ka beurang, duren tot het
aanbreken van den dag.
TASAOEP (Ar., tatsaoef)f mystiek; slmoe
iasaoep, het mysticisme; ook: stichtelijke
lectuur; ahli tasaoep, mysticus, mystieken;
in 't alg.: iemand (lieden) van een ernstige
levensopvatting (vgl. toara II).
TA8BEH (Ar.), l. God prijzen door het
uitspieken der woorden soèbhana Allah,
welke uitdrukking kalimah tasbeh genoemd
wordt; - 2. bidsnoer, rozenkrans van
honderd kralen of pitten, voor 't opzeggen
van de 99 namen van Allah, welke men
„de allerschoonste namen" noemt, die in
een litanie vereenigd zijn en in den rozen-
krans elk door een kraal of pit vertegen-
woordigd zijn; matja tasbeh, den rozenkrans
bidden; dikir, dibilang koe tasbeh, Gods
namen enz. lofprijzend opzeggen, gebruik
makende van den rozenkrans [wat steeds
geschiedt] ; - 3. naam van een plant welker
zaden men wel tot kralen voor een rozen-
krans bezigt.
TASBLANG (samen st. van tas en blang),
op, ten einde, afgeloopen; verder: uitgeput
(b. v. een goeroe die onderwezen heeft al
wat hy wist); ook: volkomen (b. v. een
onderzoek).
TA8DID (Ar., tasjdid, het versterken),
naam van een teeken by het Ar. schrift,
aanduidende dat de letter waarboven het
staat moet worden verdubbeld, verdubbe-
lingsteeken; panasdid, hetzelfde. (Zie
Spraakk., de tafel bij § 7.)
TA8DIK (Ar., tatsdiq, van sidik), voor
waar houden, gelooven, voor waar ver-
klaren, bevestigen.
TA8MA (Perz., tjasjmah), bril (nl. voor
de oogen).
TA8RIPAN (van 't Ar. tatsrif, verbuigen,
vervoegen), een leerboek voor langgar en
pasantren over verbuiging en vervoeging
in het Arabisch; bada magrib koedoe tosti*
pan nja ngadji, na het maarte-gebed moet
ge (men) de Arab. vormleer bestudeeren.
TA8TE8, zie tes.
TA8WIB (Ar., tasjwib), invoeging* nl.in
40
626
TATA— TATOE.
de adan voor de waktoe soeboeh, van deze
woorden: „Bidden is beter dan slapen".
TATA, I. (O. S., Skr. tatha), vervolgens,
daarop.
II. (Vgl. pëta), orde, regel, wtfze van doen,
wflze van zich voor te doen, manier; ook
z. v. a. adat, de door overlevering en voor-
schriften geregelde vormen der samen-
leving, ceremonie, formaliteit, zede; verden
geregeld, in orde; teu ngoeroes tata, geen
praatjes (of omslag) maken; nata, regelen,
ordenen; toto-toto, schikkingen maken,
ordenen, gereedmaken, gereedzetten;
natadn, iets regelen of ordenen; ook
(= njMoetan) geregeld opnoemen, opsom-
men; verder: bfl het opsommen van voor-
werpen den klemtoon leggen op de achter-
ste lettergreep der wootden, b.v. tornar i,
kor si, enz.; düatadn; natakeun, iets regelen,
ordenen, gereedzetten; natakeun kadaharan,
de spijzen gereedzetten; natakeun baris,
het leger zich in orde doen scharen of
slagvaardig maken; ditatakeun; panata,
përnata of pranata, regel, orde, regeling,
ordening, wflze van doen, manier.
TATAB, ngbr.; katatab, verkl. met kaso-
rang en kapapaj, bereisd of afgereisd
hebben, doorreisd; ngatatab, doorreizen,
door een streek of land heenreizen.
TATAB AN, dikke plank of planken, plan-
ken vloer van een paardenstal, voll. tata-
ban koeda.
TATAQ, I. g. w.; natag, in de bast van
een boom hakken om de gom te laten
uitvloeien; ditatag.
II. (Vgl. toetoeg), ong. = bejak, ten einde
ztyn, afgeloopen (b. v. een handeling); ook:
ten einde toe, grondig (b. v. ondervragen
of onderzoeken).
III. Z. v. a. hanteu goegoep, bedaard,
duidelijk (b. v. spreken).
TATAH, beitel; natah, beitelen, met een
beitel hakken, inbeitelen (b. v. letters in
metaal), beeldhouwen, steenhouwen; dita-
tah; katatah, met een beitel geraakt of
gewond; natahanf iets met een beitel be-
houwen, inbikken, uitbeitelen; ditatahan;
tatahan, wat gehakt, gehouwen of be-
houwen is; batoe tatahan, behouwen steen.
TATA-KARAMA, zie karama,
TATAL, spaander (nl. van 't kappen;
van 't schaven, zie soegoe); ook: splinter;
barangdahar asa tatal (of natal), 't eten
smaakt als spaanders (droog als hout).
TATALAPOENQ, verkl. met pipüoeëun
ngotnong, zonder noodzaak medepraten.
<VgL têtêlëpek.)
TATALEN, zie taii II.
T AT ALOË, het eerste spelen of bespelen
der muziek bty de opening van een feest
(de introductie); verder in 't algem.: een
muziekuitvoering geven ; ook z. v. a. toto-
beuhan, muziek.
TATAMAN, naam van een zwarte mieren»
soort wier beet pijnlek is.
TATAMOE, zie tamoe.
TATANEN, zie tani.
TATANQQA, zie tangga.
TATAP, I. g. w.; naiap, met de hand het
stof van iets afvegen; ditatap. (Vgl. seka.)
II. Ngbr.; tatapan, een stel van zes ang-
kloeng'B welke verschillende tonen voort-
brengen.
TATAPAJ, ring of band, ergens omheen
gelegd (te verg. met simpaj); natapaj, een
tatapaj ergens omheen leggen; diiatapaj. P-
TATAPI (vgl. tapi II., Skr. tathapi) k.,
tanapi of natapi en nanging 1., evenwel,
echter, maar, doch.
TATAR, I. ngbr.; tataran, g.w.; nataran*
verkl. met ngëndoran, ten opzichte van
iemand kèndor ztfn, niet met kracht tegen
iemand optreden of handelen, iemand laten
begaan; met zachtheid jegens iemand
handelen; ditataran.
II. Z. v. a. pérnah, plaats, oord; ook =
latar} zie ald. ; di tatar wetan, in het Oosten. P.
TATAROEB, I. = roeroeba, wat men aan
iemand (b. v. aan een hoofd) geeft om
dezen voor zich te winnen. (Niet algemeen.)
II. = ririboeg (zie riboeg), ruw opge-
slagen tijdelijk verblijf (hut of derg.), een
voorloopige en tijdelijke woning; tataroeb
agoeng, een voornaam (maar tjjdeiyk) ver-
blrjf.
TATA8, I. (vgl. totos), doorgeslagen, door-
gekapt, opengehakt, open ; ook g. w. ; natas,,
doorslaan, een gat in iets kappen (b. v.
in een wand, bilik, om in het huis te kun-
nen breken), doorkappen (b. v. een touw),
openkappen (van een terrein); ditatas;
natosan, = natas, doch herh.; ditatasan;-
taratas, g. w.; naratas, = narawas, het
voorbereidende werk verrichten voor het
aanleggen van een nieuwen weg; een nieu-
wen weg uitzetten, een weg aanleggen;
in 't alg.: iets voorbereiden; ditaratas.
IL Naam van een boomsoort. P.
TATA-TITI, zie titi.
TATIT, flikkering (b. v. van de sterren),,
weerlicht (zonder donder); kilat tatit, flik-
kerende bliksem, of 't flikkeren van den
bliksem. (Vgl. kiiab.)
TATJAN (samen tr. van teu en atjan), nog
niet; satatfanna, — samemehna, voor en
aleer.
TATOE, 1. van raheut, wond; ook: ge-
wond.
TATOENÖKOEL— TEBAK.
627
TATOENQKOEL (Z.-B.), naam van een
zeevisch.
TATOH (Z.-B.), I. = andël, zie ald.
II. = borok, zie ald. P.
TAW A, = tawar, het lezen van een djampe
over een plek of stuk grond waarvan ver-
moed wordt dat het met een plaag behept
is; nawa, een zuiverings- of verdrjjvings-
formulier over zulk een plek lezen ;ditawa.
TAWADJOEH (Ar.), het zich heenwenden,
zich begeven naar, voor iemand of voor
elkaar verschenen; inz. (van den leerling):
verschenen voor zfln leeraar; ook: zich
heenwenden om te bidden (tot God) en in
dezen zin overeenkomende met soêhoed
(zie ald.).
TAWAKOEP (Ar., tawaqoef), verkl. met
ma'loem, vergiffenis, excuses; nawakoep,
vergeven, niet toerekenen; ditatoakoep.
TAWALO, = tapis, handig-, vaardig in
iets, iets grondig verstaan.
TA WAP (Ar., thawaf, omheen gaaD, om-
gang), de voorgeschreven omgang of om-
gangen om de kabah bij de bedevaart.
TAWAR, I. brak (z. a. het water in de
nabijheid der zee); ëndog tawar, een onge-
zouten-, versch ei. (Vgl. asin.)
II. = tawa, het lezen van een djampe over
een plek of stuk grond waarvan vermoed
wordt dat het behept is met een plaag;
nawaran, een zuiverings- of verdr^vings-
formulier lezen over zulk een plek, een
middel aanwenden om slechten grond goed
te maken ; ditawaran \panaxcar, bezwerings-
formulier, middel tegen een plaag; panawar
baroewang, of ook een v. panawar, tegengift.
III. Dingen, afdingen, bieden, koopen ;
ook g. w.; nawar, bieden, op iets bieden,
afdingen ; verder: bespreken (b.v. een plaats
voor zich), verzoeken, vragen ;ditawar, ge-
boden worden, afgedongen worden, ge-
vraagd worden (voor zekere som), bespro-
ken worden; panawar, bod; sapanaioar,
overeenkomstig het bod \navoaran, iemand
iets aanbieden, te koop bieden ; ook : iemand
iets voorleggen ter keuze; manehkoekami
ditawaran Moe pèrkara, drie dingen wor-
den u door m^ (ter keuze) voorgelegd;
natoarkeun, iets aanbieden, iets te koop
bieden; ditawarkeun.
TAWAROEK (Ar., tawarroek), voll. d$oek
tawaroeky zekere manier van zitten aan het
slot van de salat, hierin bestaande dat men
op den linkerhiel gaat zitten (zóó dat het
plat van den voet iets naar rechts uit-
steekt), terwijl men het rechterbeen met de
teenen op den grond laat rusten (vgl. ipiiraé).
TAWA8, toegeeflijkheid betoonen; na-
was, Idem.
TA WE, droog, uitgedroogd (z. a. kalk);
b. p. = rërëb (P.).
TAWEHWOH, verkl. met kaljida om>
pongna, geheel tandeloos zyn.
TAWËKAL (Ar.), het betrouwen of zich
verlaten (op God), berusting (in Gods wil),
vertrouwen, zich of iets vertrouwend (aan
God) overgeven; in het dageHjksch leven
veelal = sabar (waarmede het dikwtyls ver-
bonden wordt), berustend, overgegeven,
onderworpen, lijdelijk ; eabar-tatcëkal, geheel
berustend, geheel ïydeiyk ; nawèkal, op zich-
zelf wonen {imahimah sorangan, misah ti
kolot); tatawëkalanan, een nagemaakt-,
valsch betrouwen. '
TAWE8, naam van een witten zoetwater-
visch, bliek.
TAWEURAN, de strook grond rondom een
huis, vallende onder de taratëpan.
TAWING, ngbr.; natoing, hangen op of
aan (aan den wand, aan een kapstok, enz.);
ook (z. a. een huis) gebouwd z\Jn op een
gawir of berghelling ; nawingkeun, iets han-
gen aan (b. v. aan den wand) ; ditawingkeun ;
tangtavting (Z.-B.), naam van zeker voor-
werp dienende om wilde varkens enz. van
een bebouwd veld af te houden (zQnde een
staak waaraan een lap, stuk mat, stuk
mand, enz.); nangtawingkeun, iets tot tang-
tawing maken of bezigen; ditangtawingkeun.
TAW 18, JL van tanda en tjiri, teeken, be-
wijs, onderteekening; nawis, onderteeke-
nen ; ditawis; katawis, 1. van katara en van
katjiri, zichtbaar, blikbaar, openbaar, ge-
bleken, aan 't licht gekomen ; ook: bemerkt,
opgemerkt ;panatot*,handteekening;nato(t-
keun, 1. van nandakeun en noedoehkeun,
toonen, betoonen, aanduiden, in het licht
stellen, het bewfls geven, bewezen, ten
teeken zfln van; ditawiskeun.
TAWOE, g. w.; nawoe, uithoozen, uit-
schoppen (inz. van water); dUatooe;nawoêant
ledigscheppen ; ditawoean; panawoe, voor-
werp om uit te hoozen, hoosvat.
TAWOEAN (Z.-B.),= tiwoean, zie tiwoe.
TAWOER, L = awoer, g. w.; natooer,
strooien, uitstrooien; ditatooer.
II. (Z.-B.), naam van een soort van wan.
TA WON, naam van een bijensoort welke*
haar nest, dat soms een grooten omvang
verkrijgt, aan een boomtak hangt.
TÉBAK, g. w.; nibak, s= ngadoepak^ met
kracht tegen iets aankomen (b. v. tegen iets
aanloopen, tegen iets aanwaaien, enz.), met
kracht slaan tegen (s. a. de golven tegen
de rotsen); verder: tegen een gebod of ver-
bod aanloopen, d. w. z. het overtreden;
ditëbak; katëbak, gezegd van iets of iemand
waartegen de wind waait, waartegen
628
TEBAL-TEDJEH.
iemand aanloopt, waartegen de golven
slaan, enz.; verder: omvergeloopen, omge-
worpen, omgeslagen; ook: weggedreven,
verstoven (z. a. door den wind).
TëBAL, I. een hulpw. om te tellen, inz.
van voorwerpen welke in lagen liggen
(b. v. rflstbossen in een kuit, of ook wel
stukken buik), laag; satëbal, één laag, enz.;
nëbal, verkl. met ngentepanpare, rjjstbossen
in de leuit in lagen leggen; diiébal (vgl.
ngëlëp bjy ëlëp).
II. (Tomo), ngbr.; nëbal, voor de eerste
maal het land omspitten (matjoel) ter be-
planting; diiébal. (Vgl. samboet.)
TËBAR, het uitleggen van rtysthalmen op
de beddingen tot het verkregen der planten,
[de oude wtfze van doen, voor een aantal
jaren vervangen door sëbar, zie ald.];nëbar}
rysthalmen tot genoemd doel uitleggen;
ditëbar; nëbarkeun, uitleggen van rflsthal-
men; ditëbarkeun.
TËBA8, g. w.; nëba8t = ngdbadjongt by
een groote partij inkoopen [om weer te ver-
koopen]; ditëbas; - tëbasan, in één party (van
koopwaar); ook: bfl groote partyen. (Vgl.
tetek en tiboes.)
TËBEH (vgL beh), kant, zjjde, richting;
tëbeh lëbak, in de richting van het dal ; tëbeh
kaler, aan de Noordzijde; ti tëbeh kidoelty&n
den kant van het Zuiden.
TËBëNQ, een schut, beschot of in 't alge-
meen afscheidsel ergens in; nébëngan,
ergens een beschot of afscheidsel in of op
plaatsen of maken (b. v. op een tëpas of
gaandery, om een gedeelte af te sluiten);
ditëbèngan. (Vgl. tébeng.)
TEBENG (vgl. tëbëng), iets om af te sluiten
of te beschutten, iets wat afsluit (b.v. een
boom het licht), afsluiting, afsluitsel;
nèbeng, afsluiten, hangen voor, het uitzicht
beletten; tetebeng (te verg. met pipinding),
los gordijn of schutsel om af te sluiten,
voorwerp dat voor een lamp enz. gezet
wordt ten einde het licht te temperen,
scherm ; ook : spatbord aan een rtytuig enz.;
netebengan, iets met een tetebeng afsluiten,
vóór iets een tetebeng plaatsen; ditetebengan;
nebengkeun, (van een zeil) het zóó ophalen
dat de wind erin blaast, het zeil naar den
wind zetten; ditebengkeun.
TËBIH, 1. van djaoeh, ver.
TËBOEK, g. w.; nëboek, omstooten, af-
stooten; overdr.: het hebben over, spreken
over (z. v. a. njatoer, zie tjatoer); ditëboek;
kai&oek) omgestooten-, afgestooten worden
of zfln (zonder opzet).
TÊBOES, g. w.; nèloee, lossen, inlossen,
loskoopen, den losprfls voor iets betalen,
terugkoopen, verlossen; nëboes maneh, zich-
zelven los- of vrtf koopen; ditëboes; nëboesan,
iets lossen, inlossen, loskoopen; ditëboesan;
panëboes, wat tot lossing gegeven wordt,
losprys; pipanXboeseunt prfls tot lossing;
pangnëboes, het lossen, lossing, verlossing.
(Vgl. tëbas.)
TÊBOK, ngbr.; nëbok, iets tot stevigheid
ergens tegenaan maken, naaien of plak-
ken; voeren (b. v. den rug vaneenbaadje
of den kop van een vlieger); ditëbok;panë-
boh, wat tot stevigheid ergens tegenaan
is gezet, voering.
TÉDA, I. g. w.;nèdos.,wwntok.,tyo«/wen-
keun 1., vragen, verzoeken, bidden; ditëda;
katëda, verzocht, afgebeden; katëda,kasoe-
hoen pisan, of wel: katëda, katarimapisan,
wel bedankt! veel dank! nëda-nëda, ofnë-
nëda, met aandrang verzoeken, ernstig
(aanhomdend) bidden; panëda, verzoek, ge-
bed, bede; nëdadn, iemand iets verzoeken,
om iets vragen; ditëda&n; nëdakmn, voor
iemand bidden, iemand toebidden; nëda-
keun tjilaka, iemand onheil toebidden;
silih-tëdakeun, voor elkander bidden; mang-
nëdakeun, voor iemand verzoeken of bidden ;
dipangnëdakeun; silih-pangnëdakeun, voor
elkander bidden.
II. S., hakan k., dahar 1., g. w.; nëda, eten,
iets eten; ditëda; barangtëda, eten (den
hoofdmaaltfld of het middagmaal gebrui-
ken).
TEDA, = 't meer gebr. tada, zie ald.
TËDAK (vgl. tërah), in 't algem. = asal,
af komst, afkomstig; - van bezielde wezens
z. v. a. toeroenan, en dan inz. van voor-
name personen: afkomstig van, uit het
geslacht of de dynastie van, behoorende
tot het geslacht van; van goederen of
voorwerpen z. v. a. boevoatan, afkomstig
van, fabrikaat; tëdak nagri Jogja, afkom-
stig van Jogja; tëdak kanabian, uit het
geslacht van een profeet; tëdak Allah, van
Gods geslacht; aatëdak-tëdak, het geheele
geslacht, de nakomelingschap.
T ËD A8 (J av.),geraakt, getroffen \pakarang
hanteu tëdas, de wapenen raakten niet;
nëdas, raken, treffen.
TEDENQ (Kad., eig. Jav.), het leunen
tegen; nedeng, leunen tegen, staan tegen
(b. v. een ladder tegen den muur. (Vgl.
sarande.)
TEDJA (Skr. tejas, glans, luister), z. v. a.
tjahja, licht, glans, schittering (vgl. todjo);
zie echter soelaksana.
TEDJEH, g. w.; nedjeh, z. v. a. njepak,
met den voet (den poot) of met de voeten
(pooten) achteruitslaan of schoppen; dite-
djeh-, ditedjeh-tedjeh, aanhoudend aizoo ge-
schopt of geslagen worden.
TEDOEH— TEGOEH.
629
TÈDOEH, somber, triestig, donker (van
de lucht), bewolkt, regenachtig; ook:
regenlucht.
TÉDOEN (Kw.), = toeroen, zie ald ; nèdoen,
(in iets) te gemoet komen; sapangdboetoehna
ditëdoenan, in al zyn behoeften werd te ge-
moetgekomen.
TEËP, = tempoer •, hulpw. om paren gor-
dijnen te tellen; reregan salawe teëp, vyf
en twintig paar gordijnen; neep, z. v. a.
entep, regelmatig; ook z. v. a. pasësëdëk,
elkander dringen, dicht op elkander dringen;
pateëp, dicht op elkaar staan, b.v. haren.
TEËS (vgl. iesf toeoes en tetes), doorsijpelen,
uitdruppelen (b. v. vocht uit een opgehan-
gen natten doek); verder: vochtig worden,
smelten en zoodoende in gewicht vermin-
deren (inz. van suiker enzout),spilleeren;
oejah tara teës ka loehoer, teësna ka handap,
zout druppelt niet uit naar omhoog, maar
naar beneden, sprkw. voor: de verkeerd-
heden der ouders gaan over op hun kinderen.
TEGA (Skr. tyaga), verkl. met kanteu
njadh, iets niet achten, niet om geven,
gram zyn; ook: hardvochtig zyn jegens
iemand, ongevoelig; tega kapatisorangan,
zyn leven niet achten; tega pati goesti, om
het leven van zyn heer niet geven; hanteu
tega, z. v. a. nja&hpisan, achten, in waarde
houden, liefhebben; moal tegat niet of
geenszins gram zullen zyn van, er geens-
zins niet om zullen geven.
TËGAL, vlak veld, vlakte, hoogland [hetzy
woest, hetzij met gras, eurih of kaso be-
groeid] ; djahe tëgal, veldgember, d. i. in 't
wild groeiende gember, wier eigenlijke naam
lampoejang is; ngadjahe-tëgal, zyn als djahe
iëgal of lampoejang, een verbl. uitdr. voor
poejang-pajingan, (van het hart) van streek
zyn; tëgal léga, een uitgestrekt veld, een
wtyde vlakte; bejakkabeh tëgal dj adisawah,
alle velden waren in sawah's herschapen;
tëgalan, vlak veld, hoogvlakte. (Vgl. boe-
boelak.)
TEQANQ (eig. Jav.), hetz. als tega, z. ald.
TÊQAR, I. hard zyn, hard van opper-
vlakte zyn, een harde korst hebben.
II. Hard loopen, inz. van een paard;
tëtëgaran, (van een paard) hard heen en
weer loopen, rennen; nëgarkeun, = nga-
loempatkeun, hard doen loopen (b. v. een
paard of buffel), doen voortsnellen, aan-
draven, voortdrijven; ditëgarkeun.
TÈQEK, g. w.: eet! eet op! nëgek k. p.,
nog grover dan njatoe, en = nëlih (zie tëlih),
eten, opeten; ditëgek.
TëGËL, I. onderlegger om iets op door
te snyden (inz. de navelstreng); nëgël, de
navelstreng doorsneden; ditëgël P.
II. Verkl. met tihoel noe panggëdena, een
groot houtsblok, in de asch begraven om
vuur te houden. P.
TEGEL, ngbr. ; nëgel, of ook nënggel, verkl.
met koewat, (iemand) aankunnen, kunnen
staan; katëgel, gezegd van den persoon
dien iemand staan kan.
TËGËP, een ferme houding-, een flink
postuur hebben, flink voor den dag komen;
verder: evenredig gebouwd of afgewerkt
zyn, welgemaakt, welgebouwd, elegant,
bevallig, fraai, schoon; tëtëgëpanan, een
houding aannemen; pedant-, coquet-, ver-
waand doen; nëgëpkeun, aan iets een
schoon, bevallig aanzien geven; ditëgëpkeun.
TËQËR, vaststaan, standvastig; ook:
energiek, manmoedig, manhaftig, onbe-
deesd, onversaagd, onverschrokken ; nëgër-
nëgër maneh, zich moedig aanstellen,
zich vermannen; katëgëran, 1. vastge-
steld zyn, bevestigd zyn; ook: gesterkt
worden of zyn tot, moed gekregen hebben
tot; - 2. energie, manhaftigheid, onver-
saagdheid (z. v. a. Uu ramt); nëgërkeun,
vastmaken, versterken; ditëgërkeun; pa-
nëgër, stok of stuk bamboe, in den grond
gestoken ter zyde van een bamboezen pagër
en waaraan deze tot stevigheid beves-
tigd wordt of is, steunsel.
TËGER, een korte hengel, dien men des
avonds in den grond steekt aan den water-
kant en den nacht over op vangst laat
liggen; neger, met eenfêJ0wvisschen.(Vgl.
oeseup en pantjing.)
TËGË8, = awaê, duideiyk zichtbaar; ook:
iets duideiyk zien, waarnemen of inzien ;
iemand herkennen of goed kennen (hanteu
pangling); verder: helder, klaar; ook k.,
jaktos 1., werkéiyk, inderdaad; voorts r=
harti k„ hartos 1., beteekenis, bedoeling,
nameiyk, dat is, dat wil zeggen ;singtëgës9
zie nauwlettend toe, let nauwkeurig op;
panonna tëgës, zyn oogen waren klaar; sa-
derek tëgës, een werkeiyke broeder; tëgë$na,
het helder of duideiyk zichtbaar zyn of
waarnemen ergens van, de beteekenis er-
van, dat is, dat wil zeggen; nëgëêolnëgës-
nëgës, iets nauwlettend gadeslaan; nëgës-
keun} = ngaicaskeun, nauwlettend beschou-
wen, aandachtig gadeslaan, zich overtui-
gen of vergewissen ten aanzien van een
persoon of zaak; ditëgëskeun.
TËQOEH, standvastig, onbeweegiyk, vast-
beraden; nagri tambah tëgoeh, de stad nam
toe in vastheid (welvaart); nëgoeh, verkl.
met njëboet noe tatjan boekti, naar iets raden,
iets oplossen, de beteekenis-, het geheim
enz. van iets aantoonen; ook z. v. a. norah
(zie torah), een veronderstelling maken of
630
TEGOR— TEKEL.
uiten, veronderstellen; ditëgoeh; katëgoeh,
z. v. a. kataksir (zie takeir L), berekend,
gegist, vermoed, verwacht; teu katëgoeh,
onverwacht; elmoe katëgoehan, leer der on-
kwetsbaarheid (vgl. tcëdoek).
TËQOR, ngbr.; nëgor, (iemand) toesnau-
wen; ditëgor; négor -nëgor, op iemand aan-
gaan, iemand den mantel uitvegen; ditë-
gor iëgor.
TEQTOG, ngbr.; negtog, = madoek (zie
padoek), tegen iets stooten, 2. a. een voor-
werp tegen een ander.
TEH, I. een nadrukswyzer, veelvuldig
gebruikt en dienende tot het leggen van
een nadruk op het onderwerp, het gezegde
of het voorwerp van een zin, of ook wel
op een uitroep. De plaats is immer achter-
aan. Heeft een onderwerp, gezegde of voor-
werp, dat dezen nadruk behoeft, een be-
paling b# zich, dan komt teh achter die
bepaling te staan. Dikwtfls kan deze na-
druksw. in onze taal teruggegeven worden
door een aanw. voornaamw. of het bep.
üdw., maar in de meeste gevallen kunnen
wtj hem alleen weergeven door den klem-
toon. Ook neemt teh een eerste plaats in
onder de zoogen. vul- of stopwoordjes
(tamba toegeng). Zie verder Spraakk. §227
en vgl, teja.
II. (Ohin., tè), ook ëteh of ënteh, thee;
tji-teh, aftreksel van thee; patehan, klein
kopje voor het drinken van thee; ook
theeservies.
TEHER, verkl. met djalma leutik en kate,
een klein persoon, dwetg.
TEJA, een nadrukswjjzer, dienende tot
het leggen van een nadruk op het onder-
werp, het gezegde of het voorwerp van
een zin. De plaats is immer achteraan*
Heeft hef onderwerp enz. een bepaling
by zich, dan komt teja achter die bepaling
te 8 taan. Het onderwerp, gezegde of voor*
werp, van dezen nadrukswyzer voorzien,
wordt daardoor voorgesteld als bekend.
Teja is van teh hierin onderscheiden, dat
het immer terugslaat, en wel op hetgeen
min of meer verwijderd is of gedacht
wordt. Vandaar dat in een zin met dezen
nadruksw. geen hulpw. van den verl. tijd
mag worden gebruikt Evenals teh kan
men teja in onze taal vaak weergeven
door een aanw. voorn w., maar het mag
daarmede niet worden vereenzelvigd. (Zie
verder Spraakk. §228.)
TEJAH, hetzelfde als tejoh. P.
TE-JAN (Ohin.), botje by botje leggen,
elk iets bedragen. B.
TEJANG, g. w.: ga naar toe! haalt nejang
k., mëndakan 1., op iets uitgaan, naar iets
toegaan, opzoeken, halen, afhalen; ook:
de beteekenis van iets zoeken, verklaren
(z. a. een droom); ditejang; silihtejang,
elkander opzoeken; nejangan,iets of iemand
zoeken, zoeken naar, nasporen, opsporen,
trachten uit te vorschen; ditejangan koe
elmoe, met het verstand nagespoord wor-
den. (Vgl. sjjar en talab.)
TEJOH, z. v. a. handap, onder, beneden;
tejoheun, onder iets. P.
TEKA, verkeerd, aangenomen stam van
neka (Skr. aneka), ngbr.; sateka-teka, of
(geiyk 't behoort te zflu) saneka-neka, verkl.
met sadkal-akal en sakedahpolah, zooveel
mogeiyk, zooveel in iemands vermogen
ligt.
TEKAD (Ar., ittachadza), voornemen,
begeerte, verlangen, onderneming, hande-
ling; tetekadan, z. v. a. lalampahan, onder-
nemingen, handelingen; nekad, iemand
vragen of ondervragen naar ztyn voornemen
of verlangen; ditekad; nekadkeunt ztfn be-
geerte of verlangen ergens op vestigen;
ditekadkeun.
TEKAH, alleen in saiekah-tekah, zie
•'t betere sateka-teka, by teka.
TÊKAN (Jav., van teka), ngbr.; tinëkan
en tinëkanan, z. v. a. boekti en kalaksana-
keun, tot vervulling komen; erlangen wat
men wenscht, verwacht, enz. ; geschieden ;
verder: vervuld zfln, verkregen hebben,
geschied zjjn; tangtoe tinëkanan, het zal
zeker geschieden, het zal stellig vervuld
worden; tinëkanan sakahajang manehlu
geschiede naar uw wensen 1 - tëkanan, g. w.;
tékanan anoe dimakeoedt volbreng uw voor-
nemen ! nëkanan, nakomen, vervullen, vol-
brengen, ten uitvoer leggen; nëkanan
ajangdji, zy n belofte volbrengen ; ditëkanan ;
katëkanan, volbracht, vervuld, ten uitvoer
gelegd.
TÉKA-TËKA, de diamantkever [veel voor
koppen van doekspelden gebruikt].
TEKE, I. verkl met tai-madat, dat wat
bfl het rooken van opium in de pyp over-
bluft, staartje.
II. (Z.-B.), een stuk blad (van pisang,
pandan of bamboe), gebruikt by wtfze van
bord.
III. Ngbr.; néke, = njintreuk, zie sin-
treuk. P.
TÉKËL, ngbr.; nëkël, = nëkën, drukken,
nederdrukken (maar met het bybegrip van
nikèl, zie tikèï); - êinëkël, ngbr.; diHnëkëlan,
gedrukt-, nedergedrukt worden; disinëkélan
toeoer, de knieën op iets of iemand buigen
en dan drukken; disinëkëlkeun, ergens
tegen aangedrukt worden (b. v. iemand
met wien men vecht tegen den muur
TEKEM— TELEDJEG.
631
drukken); sisinëkëlan, voorwerp (b.v.stuk
hout) dat men by hakken of sneden ergens
op legt om beschadiging van dat waarop
men hakt of snydt te verhoeden. {Vgl.*ëkël.)
TëKËM, d6 breedte of lengte van een
gesloten hand (vuist); satëkëm, van een
vuist lengte [by de meting klemt men het
voorwerp in de vuist, maakt het einde
gelijk met de hand, en meet dan het
andere einde af]; nékém, vast met de hand
omklemmen ; ditëkëm leungeunna, zyn hand
werd omklemd ; katëkëm, omklemd houden,
te pakken hebben, goed beethebben; nëkë-
man, iets vast omklemd houden, onder
de hand houden; panangan ditëkëman, hy
hield diens hand omklemd ;stw*fc$m,ngbr.;
njinëkëman, 1. zitten op (b. v. op jonge
vogels, op de jongen); 2. zich vastklemmen
aan (b. v. een tyger aan een door hem
besprongen paard); disinëkëman.
TËKËN, g. w.; nëkën, steunen, leunen
<z. a. op een staf), drukken op iets (b. v.
om het vast te zetten); ditëkën; - tëtëkën,
1. van iteuk, stok, staf, schepter; poehos
tëtëkën, het dikke einde (boveneinde) van
een staf; nëkënkeun, iets ergens op doen
steunen, leunen of drukken; ditëkënkeun.
(Vgl. taleukeum en teuteuh.)
TEKER, g. w.; neker, vuur slaan (met
steen en vuurslag); diteker, ïyd. vorm, ge-
zegd van den vuursteen; pateker, (van
twee personen) met de voeten tegen
elkander slaan; patakar-pateker, gezegd
van het ioopen van een mensen met korte
beenen of een dier met korte pooten {djiga
paddoe soekoe, d. i. alsof onophoudelijk: de
beenen of pooten tegen elkander slaan); ook:
dribbelen, trippelen; nekeran, iets ergens
uitslaan (b. v. een tand uit den mond);
ditekeran; nekerkeun, met den vuurslag op
den gandawësi of steen slaaa, vuur uit
den steen slaan; ditekerkeun; paneker,
vuurslag.
TËKI, voll. djoekoet tëki, naam van een
grassoort met diepe wortels [moeilykvan
de velden uit te roeien]; boetoah tëki, de
vruchten of zaden dezer grassoort.
TEKIN, het Holl. teekenen; idem ;to*kang
tekin, teekenaar; nekin, teekenen; ook: in-
teekenen ; ditekia ; - tekinan, teekening. (Vgl.
gambar.)
TEKLAN, naam van een welriekende
plant, waarvan de bladeren wel gebruikt
worden om aan waschgoed enz. een aan-
genamen geur te geven.
TEKO (Chin., tè kó, theeketel), in Tjiandj. :
trekpot met een tuit; in Band. en Boem. =
#ar«, ketel, waterketel.
TËKOE, dial. voor dëkoe, zie ald.
TËKOEK, g. w.; nëkoek, een mensen of
dier forsch in den nek pakken en het hoofd
naar beneden drukken; een mensen of dier
den nek breken; ook: toegeslagen, toege-
vouwen (z. a. de armen); dUëkoek, hos
modar, hy brak hem den nek, waarop hy
stierf; nëkoekan, meerdere personen of die-
ren den nek breken; diièkoekan. (Vgl. tjtkek.)
TËKOER, ook toemëkoer, = tjamoeloek,
zie ald.
TEKTEK, een of een paar sirih-bl aderen,
met kalk bestreken, en zóó gevouwen
dat men in een kleine holte een stukje
djambe kan leggen [zulk een tektek wordt
gekauwd door den toekang djampa, waarna
de patiënt door hem met het sap bespogen
wordt; ook gebruikt by njalisihan, zie
8alisih}.
TEKWAN (Chin., tè koan), trekpot. (Vgl.
teko.)
TËL, werkw. tusschenw. voor: met iets
in aanraking komen, even tegen iets aan
komen, aan iets hechten of kleven (nader
uitgedrukt door aiël of antël en door tëtël);
ook: een d rukje ergens op; tél njeungeut
damar% hy stak de lamp aan; tëltël, of
toel-tël, van meerdere dingen: op onder-
scheidene plaatsen of voorwerpen zich
zetten, spatten, zich hechten, kleven, enz.;
ook : zich verspreiden (b. v. van een be-
smetteiyke ziekte).
TËLAM, ngbr.; nëlah, 1. den naam dragen
van; 2. vernoemen, noemen; katëlah, ge*
noemd worden of zyn naar, heeten naar
(b. v. naar zyn kfnd, katëlah koe anak ;n&&r
zyn uitzicht of gedaante, kaiëlah koe roep*;
naar zijn handelingen, kaiëlah koe lampah,
enz.); verder: toegenaamd, by genaamd;
nëlahan, noemen of vernoemen naar; ditëla.
han; nëlahkeun, den naam geven of bijden
naam noemen van, toenoemen; nëlahkeun
maneh, zich noemen of toenoemen naar •
ditëlahkeun, als naam of toenaam gegeven
worden.
TËLA8 (vgl. tüaa), ngbr.; nëlasan, 1. van
maehan, ter dood brengen; ditëlaaan; nëlas-
keun, (van een wapen) er mede slaan op;
ditëla8keun.
TËLËB, I. = keukeuh, aanhoudend-, onver-
moeid naar iets vragen of onderzoeken;
ook: lang, zonder moede te worden, onder
water blyven.
IL Met kracht op iets drukken of iets
neerdrukken; nëlëbkiun, iets met kracht
ergens op drukken; düëlëbkeun.
TËLËBOEQ, naam van een groote korf
of mand.
TELEDJEG, werkw. tusschenw. voor: op-
rezen, opstaan; neledjeg, van zyn zit-
632
TELEG— TEMAH.
plaats oprezen, opspringen uit liggende
houding.
TÊLÊQ, = iëlën, 1. van teureuj% g.w.: slik
in 1 slik door t nëlëg, inslikken, doorslikken ;
TËLËGRAP, het Holl. telegraaf; idem.
(Vgl. kawat.)
TËLÉKIN (Ar., talqin), het onderricht hoe
de doode de engelen Kiroen en Nakiroen
moet antwoorden; ditëlëkinkeun, (by de be-
grafenis) den doode dat onderricht mede-
deelen.
TËLËKOENG, = tjjoeng, doek om over het
hoofd te dragen; ook: lange sluier van een
vrouwelijke hadji, inz. by de salat gebruikt
[= bërëgo, maar de tëlëhoeng laat het ge-
zicht vrvj]; ook: nonnenkleeding.
TËLËN, = tëlêg, 1. van teureuj, g. w.: slik
in! slik door Inëlën, inslikken, doorslikken;
diièlën.
TËLÉNDJËNG, = tërëlëng, hals over kop-,
in aller yi loopen. (Vg). iolondjong.)
TËLËNG, voll. daoen tëléng of këmbang
tëlëng, naam van een plant met mooie
blauwe bloemen, een soort korenbloem.
TELENG, I naam van den klinker e, die in
het Boendaneesch steeds scherp uitgespro-
ken wordt; neleng, by een medeklinker den
klinker e voegen; diteleng; panelen g, — teleng.
(Zie Spraakk., de tafel by § «• en vgl. tolong.)
II. Scheel, scheel zien. (Vgl. tilëng.)
TËLËNGË8, ong. = sasangklëng, boosaar-
dig, kwaadaardig, infaam, boosaardig han-
delen (ten aanzien van personen, dieren of
dingen); nëlëngësan, met 'wreedheid behan-
delen; ditëlëngësan; katëlëngësan, hard-
vochtigheid, wreedheid.
TËLËNGKOENQ, hetzelfde als tëlëkoeng; brj
de Bad.: hoofddoek (vgl. ikët, enz.).
TËLËPONG (Indr.), uitwerpselen, inz. van
viervoetige dieren.
TELER, ngbr.; neler, in Kad. z. v. a. treffen,
vallen op (z. a. op een lot); hanteu ajanoe
neler, (op het lot) is geen prys gevallen;
neler-neler, laten bltyven, laten staan, van
iemand geen of weinig notitie nemen, ver-
onachtzamen, doen alsof men iemand (b. v.
een die iets komt vragen) niet ziet; diteler-
teler; kateler- teler, zonder opzet veronacht-
zaamd worden of zfln.
TËLË8, 1. alleen in patëlësan,r.v&nbaba-
tah, badkleed.
II. Boosaardig, slecht van hart, genegen
z$n naaste ongelukkig te maken.
TËLIH, de krop ofvoormaagvaneenkip,
of in 't algemeen van een vogel (vgl. marji);
ook g. w.: pik op 1 eet op Intffók.p., grover
nog dan njatoe, eten, opeten (vgl. nëgekbty
tëgek)\ diiëlih.
TËLIK (vgl. Hlik), scherpziende; toekang
(of djoeroe) tëlik, spion, geheime agent der
politie, geheime verklikker. (Vgl. mata
en eotja.)
TËLOEH, verkl. met teu pajadn en teu
koop nendjo, niet kunnen zien, niet kunnen
uitstaan; tëloeh gëtih, geen bloed kunnen
zien, duizelig worden of flauw vallen door
het zien van bloed (vgl. baradja); nëloeh,
voll. toekang nëloeh, iemand die heksen kan
(hetzy man of vrouw), heks, toovenaar,too-
veres; nganëloeh, beheksen, betooveren [met
het gevolg dat de behekste ztfn ingewan-
den uitbraakt en gaat kwenen, dan wel een
uitwas krijgt aan zyn lichaam of op andere
w$}ze in ellende wordt gedompeld); ditëloeh,
of ook c«n«otfft, behekst-, betooverd worden
of zyn; djampe panëloehan, formulier om
te betooveren.
TËLOEK (Mal.), inham, golf. (Vgl. segog
en lengkong.)
TËLOER, k. p. van kontol, de zaadbal,
het scrotum.
TELOK (Z.-B.), hetzelfde als tilok, nooit.
TELOS, voll. sireum telos, naam van een
groote zwarte mierensoort.
TEM A, g. w. ; nema, zich hechten aan, raken
aan, volgen op (b. v. een legerafdeeling op
een voorgaande); katema, gevolgd door,
vervangen door (wat er op volgt); lap fcafe-
ma koe tandoean, daarop volgde een draag-
stoel; katema koe kapal ratoe, toen volgde
het koninklijk vaartuig \patema, met elkan-
der in aanraking komen; maneh patema
leungeun djeung eta? is uw hand met de
ztjne in aanraking geweest? overdr. voor:
hebt gy het aan hemzelven overgegeven?
hebt gy 't hem overhandigd?
TËMAH, gevolg, uitkomst, uitslag, afloop;
tëmahna, 1. de gevolgen van iets, wat er
van komt; - 2. voorzichtig, op de gevolgen
bedacht zyn; - pitëmaheun, wat het gevolg
van iets zal zyn; saha me oeninga pitëma-
heunana? wie weet (kan weten, kan be-
rekenen) welke daarvan de gevolgen zullen
(kunnen) zrjn? nëmah, z. v. a. njorang (zie
sorangh komen over, treflen; balaï bakal
nèmah ka awak> een onheil zal over mtj
komen; nëmahan, l. = ngelingan, i^and
ergens tegen waarschuwen, door hem by
de mogeiyke gevolgen te bepalen; -2. onder-
gaan, ondervinden, oploopen, inoogsten;
mangke tangtoe nëmahan lara djeung wirang,
later zal men er schade en schande van
inoogsten; - 8. kiesch voor : (een vrouw) be-
slapen; ditëmahan.
TEMAH, een nadrukswyzer, samengetr»
uit teja mah, geiyk men ook wel zegt en
schrift. De plaats is altrjd achteraan, even-
TEMAH- WADI—TEMEN.
633
als b\j tamah, aan welken nadrukswjjzer
deze in beteekenis gelijk is. (Zie verder
tamah en Spraakk. § 230.) v
TËMAH-WADI, zie wadi.
TEMBAL, g. w.; nembal )a., — ngadjawab,
antwoord geven, antwoorden; ditembal\
nembalan, iemand antwoorden, beantwoor-
den ; ditembalan, beantwoord worden (met) ;
patembal-tembal, elkander (als om strtfd)
antwoorden of beantwoorden; ook: om de
beurt (b. v. losbranden van geschut enz.);
patembalan, om de beurt roepen, schreeu-
wen, kraaien enz.; elkander antwoorden;
tembalan, antwoord. (Vgl. tempas.)
TÉMBANQ (vgl. timbang), de Inlandsche
dicht- of versmaat; ook: stuk of geschrift
in deze dichtmaat geschreven [zulk een
têmbang is bestemd om op zanger! gen toon
te worden voorgedragen ; zie over de zang-
wijzen en den bouw der verzen het Aan-
hangsel in mjjn Soendan. Spraakkunst];
disalin têmbang, de têmbang-w$& verwisse-
len, overgaan tot een anderen zang; nga-
rang têmbang, een têmbang schreven of
maken (vgl. goerit); nëmbang k., mamaos 1.,
een têmbang zingen, een tëmbang op zingen-
den (door de wtfs aangegeven) toon voor-
dragen; ditêmbang, medegedeeld-, bepraat of
besproken worden (inz. van een voornemen
of begeerte, aan iemand als een geheim toe-
vertrouwd); katëmbang, door de woorden
van een ander ergens van afgebracht;
iêtêmbangan, een ot andere tèmbang-vf^a
neuriën; nëmbang ant een muziekinstrument
met tëmbang-z&ng begeleiden; ditëmbangan,
gezegd van een instrument dat met zulk
een zang begeleid wordt; nëmbangkeun,
iets op têmbang brengen, iets in dichtmaat
beschreven; ditëmbangkeun.
TÉMBE, of wel nêmbe, 1. van anjar en
kakara, nu eerst, nu pas, voor het eerst;
têmbe mêndak 1., kakara manggih k., voor
't eerst ontmoeten ; nêmbe ka loewar 1., anjar
ka loewar k., nu pas naar buiten komen;
nëmbean, 1. van ngamimitian, ergens aan
beginnen; ditêmbean.
TËMBËJ (te verg. met têmbe en toemboe),
aanvullen, invullen, verbinden, vervangen;
pitëmbëjan, ngbr. ; mitêmbëjan, z. v. a. mimiti
en ngamimitian, een aanvang maken met
een of ander wprk, aan iets beginnen, inz.
een begin maken met de bearbeiding van
het rijstveld; dipitêmbëjan.
TËMBEKE (Indr.), voor 't eerst, nu pas.
(Vgl. têmbe.)
TEMBER, verkl. met tjitjing di sisi, zich
aan den kant ophouden.
TÈMBING, aan den rand-, aan den kant-,
aan de zjjde-, aan den oever van iets zjjn;
eia boedak témbing teuing, bisi ragrag! dat
kind is te dicht aan den kant, het mocht
vallen!
TEMBLOQ (vgl. tamblog), g. w.; nemblog,
toebereide kalk, klei of derg. weeke stof
ergens tegen werpen, om de stof er vast
tegen te doen kleven (b. v. tegen de bam-
boewanden van een huis);dilemblog,a.\zoQ
beworpen worden; nemblogan, iemand of
iets met klei enz. be werpen; ditemblogan;
nemblogkeun, kalk, klei enz. ergens tegen
werpen; düemblogkeun.
TËMBOE8, = soeoeb, vloeien (z. a. papier),
doorvloeien; overdr.: zichtbaar worden,
bekend worden; heubeulheubeul djaditêm-
boes, kaoeninga koe djoeragan, ten laatste
raakt het toch bekend en komt het man-
heer ter ooren; kërtas têmboes, vloeipapier.
TEMBOK, metselwerk, gemetseld; ook:
muur; toekang tembok, metselaar; nembok,
metselen; ditembok. (VgJ. balaj.)
TEMBONG, te voorschijn komen of geko-
men zyn, zichtbaar, in het gezicht zjjn,
merkbaar; ook: uitsteken, uitpuilen (b. v.
een hengsel of afgemagerde beenderen);
patembongan, elkander in 't oog krtf gen ;
katembong, in 't gezicht zjjn, zichtbaar z$jn
of geweest zijn, gezien worden; nembongan,
zich laten zien, zich vertoonen, versche-
nen; ditembongan, HJd. vorm, gezegd van
dengene wien de verschoning enz. geldt;
nembongkeun, iets laten zien, ter bezichti-
ging stellen, vertoonen, ten toon spreiden
(ook z. a. dapperheid); ditembongkeun. (Vgl.
tendjo, toedoeh, pinton, enz.)
TËMBRAK, ngbr.; nèmbrak, gereedmaken
tot gebruik; geus nêmbrak kedjoV hebt ge
rijst gereedgemaakt? ditèmbrak. P.
TËMÉN (te verg. met ënja, estoe, toehoe en
jakti), trouw, oprecht, waar, betrouwbaar,
nauwgezet, eerlek, naarstig; ook: in waar-
heid, in ernst, bijzonder; awi têmën, een
andere naam voor awi apoes [zie apoes I.;
een bamboesoort, tot alle doeleinden ge-
schikt]; koneng têmën, naam eener koneng-
soort waarvan de wortel tot sambara ge-
bezigd wordt en ook gebruikt wordt om
(fijngestooten en dan als pleister) op het
naveltje van kleine kindertjes te leggen ;-
satêmënna, in trouwe, in waarheid, in op-
rechtheid; verder: geheel waar, waarlijk;
ook: nauwgezet, oprecht; satëmên-têmênna,
in volle waarheid; ook: volkomen waar of
betrouwbaar zijn; verder: waarlijk, w er ke-
ltjk; nêmên, verkl. met rosa, sterk, vast,
terdege, flink, ferm, onverpoosd, hevig;
hees nêmên, vast slapen; masing nêmën
dahar tehl ge moet flink eten! nëmënan,
zich met ernst of vlijt ergens op toeleggen;
684
TEMOE-TENDJO.
ook: in hevigheid toenemen, een ernstig
aanzien kragen; ditimënan, met ernst of
viyt ter hand genomen of behartigd wor-
den; katëmënan, nauwgezetheid, naarstig-
heid, vltft, getrouwheid.
TÊMOE, I. naam van een wortel, op koneng
gekkende en gebruikt tot geneesmiddel.
II. (Jav.), = timoe, ngbr.; <iwé?mo«, = pi-
nanggih, aantreffen, vinden, ondervinden,
deelachtig worden of z$n; panëmoe, = pani-
moe, ondervinding ; tèmonan, g. w., b. v. geura
tèmonan! ga tot hem (haar)l kom hierbij
mij I nèmonan, 1. = nèpoengan en ngahareu-
pan, tot iemand gaan, bty iemand komen;
2. z. v. a. ngalakonan, gevolg geven aan een
uitnoodiging; ditëmonan.
TËMON, zie timoe II.
TEM08, (van een weg) een anderen weg
sneden; ook van twee wegen: elkander
sneden. (Vgl. tengos.)
TÉMPAH, vak, nl. gedeelte uit één stuk
bestaande (inz. van een pagër).
TEMPA8, ngbr.; nempas, (een spreker of
zanger) vervangen, volgen op (een vorigen
spreker, zanger enz.), vervolgen wat door
den vorigen spreker gezegd is, of van een
zanger: zich laten hooren nadat de vorige
zanger zweeg; ook wel: in de rede vallen;
ditmipas; aüih-tempa*, elkander vervangen
of afwisselen (z. a. in het spreken of zingen),
bty afwisseling, om de beurt (spreken, zin-
gen, enz.); patempaê-tempas, hetzelfde.
TËMPAT (Mal., maar ook in 't Soend. veel
gebruikt), = ënggon, plaats, plek, locali-
telt ; ook z. v. a. toadah, voorwerp, vat, enz.;
aja keneh timpatna, er is nog plaats \tëmpat
mangsi, inktfleschje.
TËMPA-TËMPO, zie tempo.
TEMPEL (vgl. tepel), wat dient om ergens
op te worden geplakt of gespijkerd ; nempel,
hangen tegen, aan of op ; geplakt zitten
op of tegen iets ; (van een aanbouwsel)
tegen het hoofdgebouw aan staan; verder:
iets ergens aan doen kleven, opplakken,
aanhechten; ook: opsptykeren (b. v. een
lat tot bevestiging van een W/tfc-wand);
voorts: op vallen staan (z. a. een boom,
of wel z. a. een kopje op den rand van de
tafel); ditempeï, nempelan, op het een of
ander iets hechten, sptykeren enz., beplak-
ken; ditempelan; nempelkeun, iets ergens
op hechten, opplakken enz.; ditempelkeun.
TËMPLEK, hulpw. om stukjes of brokjes
te tellen, inz. van glas; satëmplek, een
brokje, een stukje (b. v. glas); nèmplek-
nëmplek, beplakken, opplakken; ditëmplek-
timplek.
TEMPO, g. w.; nëmpo, in gebukte hou-
ding ergens in- of onder zien, zien uit iets
(b. v. uit een venster), gluren (z. a. door
een gorden of van achtereen deur; slechte
bedoeling behoeft niet bepaald te bestaan) ;
ditëmpo; témpa-témpo, links en rechts onder
of achter kijken, rechts en links om een
hoek ktyken; ook: rondgluren; nëmpoan,
= nëmpo, maar b\j herhaling; ditëmpoan.
(Vgl. tompo, intip I., toöng en longok.)
TEMPO (Port.), een bepaald tijdsverloop,
tyd voor of tot iets, bedenktijd, uitstel,
termtyn; néda tempo, uitstel verzoeken;
nempoan, iemand ttyd of uitstel geven, aan
iemand een termtyn stellen; ditëmpoan;
nempokeun, iets voor een zekeren tfld
(tydeiyk) aan iemand afstaan ot laten;
ditempokeun.
TËMPOEH, de plaats van het wezenlijke
(tjjdelflk) innemen; nëmpoeh* zich werpen
op, aanvallen, een aanval ofinvaldoenop
of in, bestormen, met geweld nemen; hajoe,
oerang tèmpoeh eta leutcil laten we een aan-
val doen op die kolk! [ten einde de visch te
bemachtigen]; diiëmpoeh; katëmpoeh, ten
gevolge van een aanval bezweken, be-
machtigd, vermeesterd, vernield door den
vijand; nëmpoehan, = nëmpoeh, maar op
meerdere personen of zaken ;ditèmpoehan;
nèmpoehkeun, iets op iemand werpen of
leggen, iemand aansprakelijk stellen voor
iets dat door hem is bedorven, gebroken
enz.; iets op iemand verhalen; ditëmpoeh-
keun, tot schadeloosstelling gegeven wor-
den, vergoed worden; katëmpoehan, onder
de verplichting liggen van schadeloosstel-
ling te moeten betalen, aansprakelijk ge-
steld zfln voor; ook -.misgelden, ontgelden,
het gelag betalen; voani katëmpoehan, aan-
sprakelijk gesteld willen worden. (Zie ook
btf mejong.)
TEMPOER, I. =s toempoer, zie ald.
II. Hulpw. om paren gordijnen, zolder-
doeken en derg. te tellen (vgl. gëbar); sa-
tempoer, een paar (reregan of gordijnen);
loeloehoer salawe tempoer, vflf en- twintig
stuks (of paar) zolderdoeken.
TEMPONQ, ngbr.; nempong, "=■ noempang
(zie toempang), by iemand inwonen en op
ztyn kosten leven; noeroet nempong, of ook
teiempong, idem. (Vgl. padjik.)
TËNDA8 (Kw.), hoofd. (Vglsirah en hoeloe.)
TENDJO, I. k., tingal l.,het zien; ook g. w.,
en als zoodanig soms tusscaenw., b. v.
tendjot geus hanteu aja, zie! het is er niet
meer (vgl. deuUu en djeueung) ; in Z.-B. naam
van het aloöhout dat als reukwerk gebrand
wordt (zie garoel.); tendjona, het zien; sa*
toengtoeng-tendjo, zoover het oog reikt; sa-
tendjo tendjona, btf het uitwendige blflven
staan; nendjo, zien, den blik opietsvesti-
TENDJRAG— TENGET.
635
gen; ditendjo, gezien of bezien worden;
katendjo, gezien worden of z$n; eilih-tendjo,
op elkander zien; patendjotendjo, tegen*
over elkander staande elkander aanzien;
nendjoan, = ngilikan, naar iets zien of gaan
zien, zien waar iemand ofietsis;ook:iets
bezien, bektyken; nendjoan beungeut dina
eunteung, z{jn gelaat in den spiegel be-
kaken; ditendjoan; nendjokeun, 1. met aan-
dacht naar iets zien of iets bezien ; 2. iets
laten zien; nendjokeun noe dahar, kflken
naar iemand die eet [wat men pamali
noemt]; ditendjokeun; sapanendjo, zoo ver
men ziet, yoor zoover men kan nagaan;
panendjoan, gezicht ver; pirang-pirang
panendjoan, vele gezichten ver;tetendjoan
k., Utingalan 1., 1. = nendjo, zien, b. v.
naha maneh mana teu tetendjoan? waar*
om ziet gjj niet? - 2. gezicht, z. v. a.
oogen, b. v. sya teh teu boga tetendjoan,
meuli ëndog sakitoe gorengnal je hebt geen
gezicht (geen oogen), dat je zulke slechte
eieren koopt! - 8. hetgeen te zien is
<b. v. een vreemd dier), vertooning; -
4. een gezicht krjjgen ofhebben.ietsineen
gezicht zien, iets zien in den droom of
voor de verbeelding, een gezicht; ook (z. a.
een zieke of iemand met een zwak hoofd)
dingen zien die niet bestaan, hallucinatie;
salin tetendjoan, een ander gezicht kragen
(b. v. in den droom).
II. = mënjan, zie ald. P.
TENDJRAG, het stampen met den voet
op den grond; nendjrag, met den voet op
den grond stampen (b. v. uit boosheid of om
hang te maken); tetendjrag, herh. zoo doen.
TENDOK, g. w.; nendok, doorboren (b. v.
den neus van een buffel, voor de kaloehan);
ditendok; panendok, puntig voorwerp om
den neus van een buffel te doorboren.
TëNQ, werkw. tusschenw. voor: op den
loop gaan (nader uitgedrukt door loempat);
toeng-tëng, idem, van velen en in allerlei
richtingen; (van wegen of boomwortels)
zich in allerlei richtingen of naar alle kan-
ten uitstrekken. (Vgl. tërëngtëng.)
TENG, naam van een vogel; teng,manoek
teng, gëgöndjik anaking tjeleng, mana-mana
anak mérak koekoentjoengan, een breed-
sprakige uitdr., welke zooveel zeggen wil
als: htf heeft een aardje naar zjja vaartje.
TÈNGAH, half. helft; ook: het midden
van iets; di tèngah, ia het midden; ook:
op een goeden afstand van den kant (naar
of in de richting van het midden); di tèngah-
tèngah, z. v. a. beh tèngah, ongeveer in het
midden; ka tèngah, van den kant af, naar
het midden; ti tèngah, van uit het midden;
ook: zich in het midden bevinden; rada
tèngah, op goeden afstand van den kant,
een weinig naar het midden, öi z. a. op
zee: naar de diepte; pantja-téngah, voll.
boewana pantja-tèngah, de aarde, als het
middelpunt der wereld gedacht: satëngah,
een helft, de helft, gedeeltelijk, ten deele,
eenigszins, eenigermate; satëngah djalan,
halfweg; satëngah meunang bëbëndoe, gedeel-
teltfk was het hun tot straf; satëngah
loempat, op een drafje; satëngah pana, in
half bewusteloozen (van de wereld afge-
trokken) toestand verkeeren; tëngahna, het
midden, op de helft (tusschen twee pun-
ten); tendjo koe tëngahna, k$Jk (hem) recht
aan; tëngaheun, ongeveer in het midden;
tëngahan, in het midden; verder: middel-
soort, middelmatig; ook: halve gulden ;pare
tëngahan, middelsoort rjjst (nl. die het mid-
den houdt tusschen leuir en gendjah);
nëngah, een saxoah door een ander laten be-
werken voor de helft van de opbrengst;
nèngahan, het midden van iets zoeken, op
de helft komen, op het midden plaatsen;
nëngahkeun, meer naar het midden gaan,
naar het midden opschuiven, enz. ;panëngak,
de (het) middelste, middelste gedeelte, mid-
delstuk; përtèngahan, tusschenbeiden, het
midden houdend (b. v. van de kleeding:
tusschen midang en boesik in).
TËNGANQE. = tëngari, de middag;
nëngange, = nëngari, het middagmaal
gebruiken.
TëNGARA, = 't meer gebr. tangara.
TËNGARI (samentr. van tèngah en(h)ari,
eig. Mal., maar ook in 't Soendan. veel ge-
bruikt), = tèngah poë, het midden van den
dag, de middag; nëngari, het middagmaal
gebruiken.
TËNGA TËNGO, = «mpa*tëmpo,maar k.p.,
rechts en links om een hoek kijken.
TENQE, zwak van stem (aangeboren); van
schrift,: klein, fijn. kriebelig.
TËNGÊN (vgl. tangan), L van katoehos,
rechts, rechterzijde; panangan tëngën, de
rechterhand; tëngëneun, of di tëngëneun,
rechts van ; H tëngëneun radja, ter rechter*
zflde van den koning; nëngën, naar de rech-
terzijde, rechtsafc (Zie verder katoehoe.)
TËNGËR, = tjiri en tanda, teeken, merk,
doel; Utëngër, hetzelfde; tëtëngër astana,
graf teeken; nëngëran, aan iets een teeken
geven, op iets een merk zetten ; ditëngëran ;
nëngërkeun, door een teeken beproeven,
op de proef stellen ; ditëngërheun.
TëNQéT, verkl. met awas ati, herkennen
(z. a. een stem); van een klein kind: per-
sonen en dingen beginnen te onderschei-
den, kennelijk worden; verder: goed ver-
staan-, goed begrepen hebben; ditëngëtan,
686
TENGGAK—TENOENG.
nauwkeurig waargenomen worden; ook:
nauwkeurig aangeteekend worden.
TÉNGGAK, ngbr.; nënggak, het hoofd
ach tero verhoud en (z. a. iemand die zit en
naar boven ziet); van visschen: den kop
hoven water steken om naar lokaas enz.
te happen; ditênggak, iets in den mond
laten 7allen terwjjl men het hoofd achter-
overhoudt; nënggakkeun, het hoofd van
iemand ach tero verduwen; düënggakkeun.
TÉNQQALOENQ (Indr.), = tinggaloeng.
TÉNQQANQ, ngbr.; nënggang, afzonderlijk
staan (b. v. een dorp), goed te zien ztyn,
boven anderen uitsteken of uitmunten;
patènggang, de (het) een al hooger (erger
enz.) dan de (het) ander; nënggangkeun,
iemand of iets afzonderlek plaatsen (b. v.
om hem of het goed in 't oog te doen
vallen) ; ditënggangkeun.
TéNGGëK, 1. van beuheung en van tënggok,
de hals.
TENGGEK, naam van een vrty groote slak
met huisje (op planten levende); kien g gek,
idem. (Vgl. tjangkerek.)
TÈNGGËL (vgl. teunggeul), in Bant.: raken,
treffen, getroffen; elders g. w.; satënggël,
een stuk van iets dat in stukken verdeeld
is, een moot; nènggël, afslaan, afhakken;
verder: juist raken, juist treffen, getroffen,
geraakt; overdr. z. v. a. keuna ennoedjoel,
slaan op, raken, van toepassing z\)n op,
toepasselijk; nènggël ka indoeng ka bapa,
de ouders raken (b. v. wanneer men een
kind atah-adol scheldt); diténggêl, afgesla-
gen-, afgehakt worden; verder: terdege ge-
raakt worden; nënggëlan, in stukken hak-
ken, in mooten sneden; ditënggëlan; nèng-
gélkeun, =: nodjokeun, richten-, doelen of
mikken op; bëdil teh kana naon ditënggèl-
keunana? kana sirakna atawa kana hari*
gotna ? waarop was het geweer aangelegd ?
op z$jn hoofd of op zfln borst?
TËNGQENG, = dëngkeng, ingebogen van
den rug, holte in de lenden.
TENGGER, ngbr. ; nengger (niet algemeen),
op 't vallen staan (z. a. een boom wiens
wortels bloot raakten), dreigen te vallen
(b. v. iemand die op den rand van een
stoel zit).
TËNGGËROKAN, 1. van gënggërong, het
keelgat, de strot.
1ÈHQQ0K = beuheung k., tënggëk L, de
hals.
TENGGOR, g. w.; nenggor, == maledog
(maar onderhands), met iets werpen of
smeten ; nenggor koe këmbang, (zoo) met een
bloem werpen; ditenggor; nenggoran, =
nenggor, maar heih.; ditenggoran.
TÈNGI, voll. baoe têngi, zuur-, sterk rieken,
rans (van vet, olie en derg.), een onaan ge-
namen geur aan zich hebben (b.v. een man
of vrouw), zuur rieken ; ook: een sterken
smaak hebben, sterk smakend.
TENGKA8, g. w. ; nengkasy iemand den
voet of de handen om de beenen slaan
en die naar zich toe trachten te trekken
(ten einde hem te doen vallen); ditengkas.
TENGKEP, g. w. ; nmgkep, een muziek-
instrument met de hand vasthouden om
het geluid te dempen (soepajaoelahharoes
teuing); ditengkep.
TËNGKÉR, = tènggël; satëngkër, = satëng-
gël; nëngkër, = nènggël; zie tènggël.
TENGKOR, een bakje van blad of oepih
gemaakt door de randen bjjeen te nemen ;
nengkor, zulk een bakje maken; ditengkor;
nengkorkeun, een blad of oepih tot zulk
een bakje maken; ditengkorkeun. P.
TENGOS, afgeknot, te kort gemaakt,
niet lang genoeg, niet genoeg vooruit-
stekende; nengos, afknotten, afronden, be-
werken (b. v. het eind van een balk);
ditengo»; katengos, afgeknot, afgesneden,
afgebroken; nengosan, iets afronden, be-
werken; ditengosan; nengoskeun, beletten
voort te gaan, tot stilstand dwingen, uit
den weg doen weken (b. v. een wagen);
ditengoêkeun. (Vgl. teros.)
TENGTENG, een soort koeweh, gemaakt
van aron% welke gebakken en daarna met
stroop van Java-suiker vermengd wordt.
(Vgl. tangtang II.)
TENGTET, ngbr.; nengtet, verkl. met
tembong saeutik, even uit het een of ander
steken, even boven den grond zen; neng*
tetkeun, een weinig uitdoen (b. v. een
potloodstift uit den houder), een weinig
doen uitsteken; ditengtetkeun. (Vgl. tongtot.)
TENGTOQ, ngbr.; nengtog, afweken; ook:
afwyking, fout; nengtogkeun, doen af wijken
(b. v. doen alsof men met een steen naar
een boom werpen wil, maar hem in werke-
lekheid werpen naar een mensch); diteng-
togkeun.
TËNGTRËM, z. v. a. tjitjing, stil zen, stil
tehuis z^n, rustig, stemmig, vergenoegd,
zonder zorgen, zorgen vre; tëngtrëm ati,
vergenoegd zen van gemoed.
TËNOENG (te verg. met tilik en pëlëng),
het zien (nl. van een toovenaar of waar-
zegger), toovery, waarzegger^, voorspelling
door middel van de planeten; djoeroetënoengt
toovenaar, tooveres; milampah tënoengf
too veren; ditënoeng, betooverd worden of
zen, gewaarzegd worden door toovery;
katënoeng, betooveró;patënoenganyofkarang
patënoengan, huis van een toovenaar. (Vgl.
sihir, noedjoem, petangan be etang, enz.)
TENONG— TEPOES.
TENONG, een ronde bamboezen mand
of koif, van onderen plat, en met een plat
deksel gesloten [de mand is meestal rood
en zwart geverfd en dient om er iets in
te bewaren, er iemand iets in toe te een-
den, enz.]; tetenong, hetzelfde.
TENTENG, een andere naam voor djing-
djingan, maar weinig gebruikt; zie djing-
djing.
TEOSOPI, het Holl. theosophie; idem;
men zegt ook elmoe (ja zelfs agama) teosopi.
Vgl. soepi.
TEP (het tegenoverg. van tjëp), werkw.
tusschenw. voor: een heet voorwerp aan-
raken of aanvoelen, met den vinger tegen
een heet voorwerp aankomen; ook: de
PtJn door zoodanig aanraken veroorzaakt.
TËPA, 1. van tinoen, hetgeen geweven
wordt; nëpa, 1. van ninoen, weven; ditëpa;
tëpadn, weefsel; eta noe boga tëpadn, zegt
men wel van een man, om hem aan te
duiden als de verwekker van zeker kind.
TEPA, I. naam van een soort sirihdoos.
II. Overgaan, van den een op den ander
overslaan (een ziekte, plaag, ongedierte
enz., vgl. talepa); ook: kleurstof loslaten,
afgeven; verder: o vererf èlrjk, infectie, in-
vloed; panjakit tepat besmettelijke ziekte;
nepa, van den een op den ander overgaan,
zich mededeelen (van een ziekte of be-
smetting); nepadn, tikken (z. a. het eene
kind het ander, bty het spel) ; verder : iemand
aansteken, infecteeren, besmetten; ook:
iemand of iets bezoedelen met vuil dat
men aan zich heeft; ditepadn.
TËPAK, g. w. ; nëpak, met de vlakke hand
ergens op slaan; ook : met de vlakke handen
tegen elkander slaan ; nëpak kana leungeun,
in iemands hand klappen; ditèpak; nëpak-
nëpak dada, zich op de borst slaan; nëpakan,
ergens herh. met de vlakke hand op klop-
pen; nëpakan dada, of nëpakanharigoe, zich
herh. of aanh. op de borst slaan; ditëpakan
wordt gezegd van datgene waarop aldus
geklopt wordt; népakkeun, de eene hand
doen klappen op de andere; ook: metzjjn
hand klappen in die van een ander; ditë-
pakkeun; - iétépak, schouder, schouderstuk
(van een dier). Vgl. tëpoék en tëpok.
TËPAK TËPOEK, zie iépoek.
TËPANG, 1. van tëpoeng, zie ald.
TËPA8, gaanderjj, galertf, warande [meest
alleen vóór, maar ook wel voor en achter
een huis, gelijkvloers met de woning en
door het afloopende gedeelte van het dak
of een afdak beschermd], Vgl. amben en
emper.
TÉPI, = datang k., dongkap L, reiken
tot, bereiken, aankomen; verder: tot, aan,
tot aan toe, komen aan of tot; nëpif het-
zelfde; katipi, bereikt worden of ztfn, te
bereiken, bereikbaar, bekomen worden of
zjjn; pitëpieun, zullen komen tot, zullen
bereiken; hanteu njanapitëpieunkaajeuna,
ik had niet gedacht dat hfl tot heden zou
leven; nëpikeun, doen komen tot of aan,
ztyn bestemming doen bereiken, ten uit-
voer leggen, volvoeren; ook: doen duren
tot; ditëpikeun.
TËPIS WIRING, z. v. a. tëpoeng-watëa en
tapël-watës (zie watës), grensscheiding (van
een stad of land).
TEPLAK, ngbr.; neplak, z.v.a. noeroetan,
namaken (b. v. iemands handteekening),
calqueeren; diteplak.
TEPLOK, ngbr.; neplok wordt gezegd
van een bijgebouw of keuken, als dat (die)
aan het woonhuis verbonden is (nl. tegen
het hoofdgebouw steunt); neplokkeun, een
keuken of ander bjjgebouw van buiten
tegen het hoofdgebouw maken; dit e-
plokkeun.
TËPOEK, g. w.; nëpoek, naar omhoog
slaan, in de lucht slaan, slaan naar een
vlieg of derg., afslaan, wegslaan; ditëpoek;
tëpak-tëpoek, rechts en links slaan (z. a.
b. v. een visch met z\jn staart). Vgl. tëpok
en tëpdk.
TËPOENQ k., lëpang 1., ontmoeten, samen-
komen, samentreffen, tot elkander komen
(z. a. de twee uiteinden van iets dat rond-
loopt); verder: rondloopen, rond-zvjn (van
een kortere of langere tijdperiode), de terug-
keer van den tyd die genoemd wordt, b.v.
tèpoeng Ahad, een week rond, of: aanstaan-
den Zondag; tëpoeng taoen, een jaar rond,
of: aanstaande jaar, over juist een jaar;
oenggal tëpoeng boelan, iedere maand om
denzelfden ttyd; tëpoeng pada radjin, ze
kwamen goed samen, geltfk zijnde in JJver
(zie ook kaja); - patëpoeng k., patëpang 1.,
samentreffen, elkander ontmoeten; ook:
aaneensluiten; patëpoengan, hetzelfde;
nëpoengan k., nëpangan 1., tot iemand gaan ,
iemand gaan ontmoeten, gaan opzoeken,
tot iemand komen ',ditëpoengan; -tëpoengan,
samenkomen, samenkomst; nëpoengkeun
k., nëpangkeun 1., doen samenkomen, doen
samentreffen, doen ontmoeten; ditëpoeng-
keun k., ditèpangkeun 1.
TËPOE8, I. naam van een plant met
groote bladeren*
II. Z. v. a. oekoer, slechts, maar; ngan
tëpoes pandjang sasikoe, alleen maar een
elleboogslengte; nëpoes, door berekening
ten aanzien van een mensen, dier of wapen
onderzoeken of het geen schadelijke eigen-
schappen heeft; ditèpoes.
638
TEPOK— TEREH.
TÊPOK, g. w.; nèpok, met de holle baud
ergens op slaan; ook: de holle handen op
elkander slaan; ditépok; nipokan, aanh.
met de holle hand ergens op slaan (b. v.
op de billen yan een kind, als men het
in slaap wil maken); ditëpokan; - têtëpokan,
de holligheid ter zjjde van de billen. (Vgl.
tépoek en tépak.)
TEPOK, klappen (z. a. een klap op de
bil); tetepokan, heup (iets hooger dan de
poehoe pingping, of wel iets naar achteren,
ter z^de van de bil). Vgl. tëpok enz.
TER, of wel eter, het Holl. teer; idem;
ngëter, met teer bestreken, teren; diter,
geteerd worden.
TÉBAH, z. v. a. teureuh, toeroman en tëdak,
afstammeling, nakomeling; tér ahing radja,
nakomeling van den vorst, van konink-
lijke afkomst; aeal tèrahing ambya, af-
stammeling van de profeten.
TfcRANG, licht, helder, duidelijk, klaar;
verder: opgeklaard (van de lucht), over-zfln
(van den regen); ook s. van njaho k , oeninga
L, weten, verstaan, kennen; bovendien: goed-
vinden, in iets toestemmen; manawi aja
sih-tërang, als u het goedvindt, als het uwe
sanctie heeft; satërangna, z.v.a. eatëgëena,
in waarheid; térangna mah, daarentegen,
maar integendeel; aing lain oraj, térangna
mah malaikat, ik ben geen slang, maar
integendeel een engel; pitërang, = soeka,
iets goedvinden, ergens mede instemmen;
ook : toestemming, sanctie ; nërang, aan een
meerdere kennisgeven dat men iets doen
zal; ook: hem verlof tot iets vragen;
nirangan, op een verzoek ingaan, een ver-
zoek inwilligen, sanctionneeren; ditèra-
ngan; nërangkeun, iets tot klaarheid bren-
gen, ophelderen, duidelijk maken, inlichten,
uitleggen, verklaren, toelichten; ook: de
verklaring afleggen (b. v. dat iemand krank-
zinnig is); ditèrangkeun;katërangan}inllch-
ting, opheldering, verklaring, verantwoor-
ding; aing menta katërangan, ik eisen ver-
antwoording.
TlRAP, I. het aanbrengen, opbrengen,
inbrengen, inhangen, inzetten enz. van iets
ergens op of in (b. . v. het hangen van deu-
ren in de daarvoor geplaatste hengsels,
het leggen van een fondament in de daar-
voor gemaakte groeve, het doen van olie
of verf ergens op, enz. ; verder: toepassen
(z. a. een straf), treffen (z. a. iemands toorn) ;
van een aangewend middel: werken,
helpen, baten (vgl. ieurak) ; toemërap, het-
zelfde als tërap; katërap, gezegd van iemand
of iets waarop het een of ander is aan ge*
bracht of toegepast; tëtërap, aanbrengen
op of aan, Inzetten (b. v. deuren en ramen
aan een huis), toepassen (b. v. straf of be-
looning); nërapan, op iemand of iets het
een of ander aanbrengen, iemand ergens
mede bekleeden, iemand iets aandoen, op
iemand ten uitvoer leggen, aan iets het een
of ander hechten; ditërapan;katërapan, ge-
zegd van een mensch op wien men iets heeft
gedaan of toegepast, of dien men iets heeft
doen ondergaan; ook gezegd van een voor-
werp waarop men iets heeft aangebracht,
ingezet, opgehangen, enz.; nërapkeun, iets
aan of op een mensch of voorwerp doen ;
plaatsen, zetten, toepassen, inzetten (een
ruit, ramen, deuren), enz.; nërapkeun ma-
koeta kana mastaka, een kroon op het hoofd
plaatsen ; nërapkeun hoekoeman, een vonnis
ten uitvoer leggen; ditërapkeun,
II. (Z.-B.), naam van een boom. (Zie „De
Badoej's, bl. 87.)
TËRAS, I. ngbr.; ditëras, verkl. met digën-
tak, met haast gedaan worden; nërasanr
verkl. met ngamimitian, voor het eerst doen
(b. y. trouwen of baren) ;ditórasan, van het
begin af gedaan worden; ook: met haast
gedaan worden; tërasan, 1. pas ontgonnen
land; 2. (Z.-B.) naam van een zeevisch.
II. L. van tëroes, zie ald.
TÉRAWA8 (Z.-B.), g. w.; nëratoas, (b« de
Aoona-bewerking) een klein plekje open-
kappen en schoonmaken, als begin van
ontginning, om daarop panglaj als ioembal
te planten; ditërawas. (Vgl. tarawas.)
TÊRBOEKA, zie boeka.
TERE k., kawalon l.f stief-, voor- ;indoeng
tere, stiefmoeder; bapa tere, stief ?ader; anak
tere, voorkind, stiefkind; doeloer tere, de be-
trekking waarin tot elkander staan de kin-
deren van een man en vrouw die, terwijl
ze reeds die kinderen hadden, zich met
elkander in het huweljjk hebben begeven;
doeloer pateterean, elkanders doeloer tere ztyn*
TéRëB, ngbr.; nërëbkeun, (te verg. met
ngagoebroeekeun) iets in het water gooien
met een steen om den hals of op een andere
wjjze van bezwaar voorzien, om het te
doen zinken; ditërëbkeun.
TëRËBANQ, hand- of beltrommel, tam-
boeren; nërëbang, op de térèbang slaan.
TÉRËDJËL, alleen in tëtèrëdjëlan,— totoro-
djolan, zie torodjol. F.
TEREOJEL (o. p.), een speling op torodjol.
TEREH, = gantjang k., enggal 1., weldra,
spoedig, haastig, met haast, grif; soepaja
tereh mariksa, opdat hjj (hem) spoedig onder-
zoeke; tereh malarat, spoedig arm worden»
moal majar tereh'tereh, hJJ zal wel niet grif
betalen; teterehan, = gagantjangan, haastig,
met grooten spoed ;toemereh, zich haasten;
ditereh-tereh, haastig verricht worden; ook»
TEREJEK-TESPONG.
639
tot haast aangespoord worden ;ner*fcfceun,
= ngagëntakkeun, zich met iets haasten,
iets spoedig afmaken; diterehkeun.
TËRËJËK, alleen in pater ëjëk, z. v. ^gërëjëk,
stampvol (menschen); di aloenaloen patë-
rëjëk djalma lalaki-awewe, op de aloen-atom
was het stampvol menseben, vrouwen
zoowel als mannen.
TËRËKA, in 't alg.: vermoeden, meenen,
in de meening verkeeren dat; in 't brjz.:
kwaad vermoeden, verdenken, verdenking;
nèrëka, verdenken, verdenking koesteren;
ditérëka; panërëka, kwaad vermoeden, ver-
denking. (Vgl, dirgama.)
TEREKEL, het vlug omhoog klimmen;
ook werkw. tusschenw. voor naek, klimmen;
nerekel, als een kat omhoog klimmen, met
handen en voeten klimmen.
TéRëLëK, ngbr.; nërëlëk, (van een paard,
inz. van een koeda torolong of pasganger)
in den tel gaan; tivgtërëlëk, hetzelfde, van
vele paarden of ook van de berijders.
TÉRËLÉNQ, I. (vgl. tërëngtëng), hard loo-
pen; nërëlëng, idem.
II. Avox tërëlëng, naam van een dunne
bamboesoort, veel gelijkende op de tatni-
jang.
TEREMBEL, I., voll. koekoek terembel, een
jonge kalebas. P.
II. = tjerewed, kibbelen ; nerembel, verkl.
met teu eureun ngomong, teu eureun nja-
rekan, zonder ophouden praten, zonder op-
houden schelden, al maar doorpraten of
doorschelden. (Vgl. nembal brj tsmbal.)
III. Nerembel (Kad.), = nobros (zie tobres),
ergens inzakken, doorzakken (b. v. door
den vloer).
TËRËNGTËNG, snel loopen, met kleine
passen (van een mensen of dier). Vgl. tëng
en tërëlëng.
TEREPTEP (vgl. fep), het prikkelend gevoel
van de vingers wanneer men vuur aan-
raakt; ook: naam van een onkruid dat brj
aanraking jeuking veroorzaakt; nereptept
verzengen, schroeien (van vuur of zonne-
hitte), gloeien (van zand, van den bodem);
ook : verzengend, verschroeiend (van hitte).
Vgl. tjëp.
TËRËS (Buit.), = estoe, waar, juist, zeker;
nërëskeun, iets verzekeren, de waarheid
van iets betuigen, instemming betuigen;
diiérëskeun.
TËRË8NA (Skr. trsna, dorst, verlangen),
te verg. met tjitërës en tineung, genegen,
welwillend, goedwillig, goedgunstig, wel-
gezind jegens iemand; verder: genegen-
heid, goedwilligheid, goedgunstigheid;
pikatérësnoeun, iemand om genegenheid toe
te dragen.
TËRëTëT, verkl. met seresêt, pijn in
't gemoed.
TERETET, nab. van het schel geluid van
een trompet enz., schal, geschal; nereté,
dat geluid geven, schallen.
TËRG08, doek over 't hoofd, een soort
muts, aan den hals vastgebonden [behoort
tot de kleedingstukken van den man, maar
op Java niet in gebruik).
TËRKA, = 't meer gebr. tërëka.
TËRKADANQ (Mal.), somwijlen. Vgl.
kadang L
TËROE8 k., tëras 1., doorgaan, recht door,
recht omhoogschieten ; verder: overeen-
stemmen, geiykloopen, geltfk ztfn; nëroes,
doorgaan, recht doorgaan, doorheen gaan;
nëroe8 boemi, dwars door de aarde heen-
gaan; ook: zich binnen in de aarde ver-
bergen; nëroesan, in overeenstemming
brengen, in overeenstemming doen met;
ditëroesan; katëroesan, gezegd van datgene
waarmede iets anders in overeenstem-
ming is; ook: op dezelfde wrjze beant-
woorden; katëroesan koe Kitdb, daarmee
is in overeenstemming de Schrift; nëroes-
keun, doen doorloopen, doorgeven; ook:
zien-, onderzoeken of iets ergens mede
overeenstemt of naar waarheid is; ditë-
roeskeun.
TERONQ (vgl. tjokrom IL), naam van een
plant, een nachtschade, welke zich in
onderscheidene soorten splitst [terong ko-
pek, terong peuheur, enz.; de vruchten wor-
den rauw ongekookt gegeten]; beubeutahan
terong, overdr. voor sakaroepa, zie roepa.
TER08, naar het einde dun (schuins) toe-
loopend»; neros, schuins-, dun-, smal toe-
loopen; neroskeun, naar het einde schuins
(allengs dunner of smaller) doen toeloopen ;
ditero8keun.
TË8, werkw. tusschenw. voor: knakken,
breken, van kleine of dunne voorwerpen
(nader uitgedrukt doorpMsfcals tuaachenw.:
knak, knap; toes-tës, het knappen of breken
van meerdere dingen; toes-tës pararotongf
zij breken (braken) alle stuk; tatfandipak*
geus toes-tës bae, vóór ze gebruikt werden
braken ze alle stuk.
TE8, nab. van het geluid van het vallen
van een druppel: tik; ook werkw. tus-
schenw. voor: druppelen, uitdruppelen, op-
druppelen (nader uitgedrukt door tetes);
tas-tes, gedurig of aanh. druppelen. (Vgl.
ook këtes en tsës.)
TE8I, een steenen lepeltje, kleiner dan
tjentong.
TE8PONG, naam van een plant, op selderij
gelijkend en in rantja's groeiende [sty wordt
als lalab gegeten].
640
TETE— TETEP.
TETE, L, g. w.; nete, met de teenen op
iets staan; ook: met de punt van den voet
op den rand van iets (b. v. een stoel) staan
of steunen; verder s= netje, ergens op
gaan staan (b. v. op iemands schouders);
ditete; silih-ieie, op elkanders schouders
staan; netean, ergens bfl opklauteren (b. y.
bfl de kozijnen of de galar'B)-, panetean,
dat wat dient om er btf bet opklauteren
den voet op te zetten (b. v. de dwarsbalken
van een steiger).
II.(Waarsch. hetHoll. tet, vrouwenborst),
min» voll. baboe tete. (Vgl. rorok.)
TËTËBAH, een vertrek in orde maken,
een slaapplaats gereedmaken, het bed
maken of spreiden, een kamer doen; ver-
der: toerichting (z. a. voor een logé), slaap-
plaats voor een gast, logeervertrek; nëtë-
bahan, iets (z. a. een huis, een kamer of
slaapplaats) in orde maken of inrichten ;
diiëtëbaïianïpatëtëbah, otpaiètëbahan, logeer-
vertrek, slaapvertrek.
TETEDENQ, I. (Z.-B.), naam van een zee-
visch.
II. (B. p.), = Utebeng, zie tebeng. P.
TÊTÉQ, vast, stevig, vaststaan, stevig
op zyn beenen staan, met vasten gang
loopen, vast te paard zitten, sterk genoeg
zijn om erop te leunen (b. v. een staf),
vast volgepropt zjjn, vast in iets zyn, vast
vertrouwen of steunen op, onwrikbaar,
standvastig; tétëg manah, standvastig;
tambah tëtëg nja ibadah, bevestigd worden
in de godsvrucht; nêtëg, stoppen, laden
(b. v. een geweer, nëtëg bêdil); nëtëg gëgëm-
boeng, z\Jn buik volproppen, vreten; ditëtëg;
n£%an, meerdere dingen volproppen, meer-
dere wapens laden; ditëtëgan-, - panëtëg, de
steunbamboe van een sigaj.
TETEH k., lantjeuk 1., oudere zuster.
TËTÉK, I. ngbr; nëtëk, ong. = neukteuk
(zie teukteuk), steil of loodrecht omhoog
gaan ; nëtëkan, 1. van njoenatan en van nga-
goesaran, zie soenat en goesar.
II. G-ereede sirihpruim (zooals die bj)
offergaven behoort); ditëtëk, tot tëtëk ge.
maakt worden. P.
TETEK, z. v. a. talete, doorvragen, al maar
doorvragen over een onderwerp (om er
zoodoende achter te komen); verder: in
bijzonderheden, in de details; netek, lieden
(b. v. getuigen) een voor een ondervragen;
ook: aanhoudend vragen, iets tot in de
kleinste bijzonderheden verhalen, verkla-
ren of uitwerken; verder: by éénen tellen,
btf kleine hoeveelheden (in het klein of
wel per stuk) koopen of verkoopen (voll.
meuli netek) ; ditetek, in bijzonderheden of
in zijne deelen nagegaan worden, in kleine
hoeveelheden gedaan of verkocht worden;
ditetek ti mimittna, in bijzonderheden van
het begin af verteld worden. (Vgl. tëbaa.)
TËTËKAN (Indr.), = iteukt wandelstok.
(Vgl. tëtëkën.)
TËTËKÉN, zie tëkën.
TëTëKON, z. v. a. fampah, doen, hande-
len, zich gedragen; anoe kitoe tëtëkonna,
die zóó doen, die zich aldus gedragen;
ajeuna maneh oelah kitoe nja tëtëkon, gvj
moet u nu niet zóó gedragen.
TËTËL (vgl. UI), g. w.; nëtëlt met iets
zacht ergens op drukken (b. v. met een
doek op een plek waar vocht ligt, om dat
te laten opzuigen); iemand met doekjes
met heet zand zacht op den buik drukken
(legen buikpijn enz.); ditêtël; nëtëlant —
nëtël, maar herh.; ditëtèlan; nëtëlkeunt iets
(b. v. een doek) zachtjes op iets drukken,
zachtjes neerdrukken; ditëtëlkeun.
TETELA, duidelijk, helder, klaar ; netela&n,
iemand iets ophelderen, uitleg geven; di-
teleladn; netelakeun, 1. tot helderheid aan-
gaande iets trachten te komen, een zaak
onderzoeken of navragen (om te weten
te komen of ztf zoo is als men gehoord
heeft, of hoe zy is); 2. iets duidelijk maken,
verklaren, ophelderen; ditetelakeun. (Vgl.
përtela.) -
TËTÉLAR, = sampalan, grasveld, weide-
grond ; tëtëlar léga, een uitgestrekt grasveld.
TËTËLËPEK, verkl. met pipiloeëun ngo>
mong, meepraten in dingen van een ander,
zonder noodzaak medepraten. (Vgl. foto-
lapoeng.)
TETELO (Kad.), naam van een slak, de-
zelfde als limoes-sakeureut (zie keureut);
kasakit UUlo, ziekte van een kip of eend,
die een tetelo in de keel heeft, verstikking;
in de Pr. enz.: zekere besmettelijke ziekte
onder eenden, kippen en ander gevogelte,
ook wel genoemd djoerig hajam [het aan-
getaste dier sterft doorgaans spoedig].
TËTËNGQËLEUN, eelt onder de voeten
hebben; ook benaming van dat eelt.
TËTËP (het tegenoverg. van otoah), in
den bestaanden toestand bltyven, vast,
zeker, bestendig, bestaan bleven, volhar-
dend, blijvend; ook: rustig, kalm; pitëtë-
peun, bestendig zullen z$n;nëtëpan,l. vast
in iets zjjn of blijven; ook: gestand doen,
nakomen; nëtëpan djangdji, ztjn belofte ge-
stand doen; 2. 1. van salat, zie ald.; diiëtë-
pan, gezegd van datgene waarin iemand
of iets vast is oi bltyft; katëtëpan, 1. blijvend
op zich hebben; katëtëpan rahmat, (Gods)
barmhartigheid blijvend op zich hebben; -
2. zekerheid, rustigheid, voldaanheid,
kalmte, rust; nëtëpkeun, vastmaken, be-
TETER— TEUKTEUK.
641
vestigen, bestendigen, onderhouden, be-
waren (b. v. een gebod); ditétèpkeun.
TÉTËB, naam van zeker heestergewas,
ong. = takokak.
TETER, verkl. met teu koewat, niet bfl
machte z|ja (b. v. om weersband te bieden) ;
kateter, het afleggen, het onderspit delven.
TËTËS, = tërang, klaar, duideiykjtfatfa-
rila tëtës etes, duidelijk vertellen.
TETE8. I. (vgl. tes en teës), druppelen;
ook: vloeibaar (nl. tusschen dun en dik);
verder: druppel; ook: gevolg van be-
vruchting, vrucht; tetes noe teupoegoeh, een
vrucht van verdachten oorsprong; satetes,
één druppel; satetes boe tjai tangtoe matak
baseuh, zelfs één druppeltje water maakt
nat, sprkw., verkl. met dosaleutikoge ma-
tak tjüaka, zelfs een geringe verkeerdheid
veroorzaakt onheil ; netes, druppelen (van
oen traan of tranen); verder, doch zóó
meestal nar etes, inzetten (met edelgesteen-
ten, inz. langs den kant, toeroet sisi); op-
leggen (z. a. met kleine ornamenten, stuk-
jes hout enz.); ditetes, bedruppeld worden;
4itarete8 koe sosotja, met edelgesteenten
worden bezet; netesan, op laten druppelen
<b. v. gesmolten suiker op gebak); verder:
opleggen, inzetten; ditetesan; katetesan, be-
druppeld raken; neteskeun, op- of inlaten
druppelen (b. v. een geneesmiddel in den
mond); diteteskeun; - tetesan, 1. natte aan-
slag; - 2. dat wat ergens af- of opgedruppeld
is ; - 3. wat ergens van afkomt, afstamt,
neerdaalt, enz.
II. Duidelijk, helder; tetes tjaritana, zijn
verhaal is duidelijk; ditetes, duidelijk ver-
haald of voorgesteld worden. (Vgl. etes.)
TETJE, g. w. ; netje, ergens op gaan staan ;
ditetje; netje-netje, ztfn voeten op iets zetten
ten einde ergens bty te klimmen \sjjaoelah
netje-netje deui ka dijeut je behoeft hier
geen voet meer te zetten! (Vgl. tete I.)
TEU, korte vorm van hanteu, niet, neen,
zonder; teu parëkan teu pawarang, zonder
bijzit (en) zonder gemalin; teu koe hanteut
zonder uitscheiden (zie verder bij hanteu).
TEUAS (vgl. teës en toeoes), hard, niet
zacht; teuteuasan, 1. voll. barang teuteuasan,
of roepa teuteuasan, harde-, duurzame voor-
werpen, inz. gouden en zilveren voor-
werpen, of ook edelgesteenten; 2. z. v. a.
pakoékoeh-koékoeh, hard tegen hard zijn, elk
op ztyn stuk staan, geen van beiden willen
toegeven; kateuasan, hardheid. (Vgl. heuras.)
TEUEUL, een (flinken) druk ergens op;
teueul teumg, te veel drukken op (b. v. op
de pen bty het schrijven); neueul, drukken
op, neerdrukken (b. v. met de hand), in-
drukken; ook: iemand voor den schuldige
SOENDANIESCH-HOLL. WOORDBWB.
houden; sakabeh oerang lëmboerpada neueul
ka nji Bogëm, alle lieden van de kampoeng
hielden B. voor de schuldige; diteueul;
neueulkeun, naar beneden drukken, neer-
drukken, iets ergens op drukken of op
laten drukken, toedrukken; diteueulkeun.
(Vgl. tètël)
TEUHAK, ngbr.; neuhak, = neukteuk (zie
teukteuk), steil oploopen (van een helling);
ook z. v. a. hanteu dipadjoekeun, iets niet
(kunnen) voortzetten; kateuhak, ten ge-
volge van te haastig slikken een gevoel
hebben alsof het genotene in de keel blijft
zitten, of wel terugkeert; ook (van een
paard): af gejakkerd zijn.
TEUHANG, alleen in kateuhang, niet dur-
ven (ter wille van iemand voor wien men
bang is).
TEUINQ, een nadruks wijzer, dienende tot
aanduiding van een overmatigen trap of
graad, waarvoor wij bezigen: te, erg, vol-
strekt, volslagen, buitengemeen, te zeer,
te erg, enz.; ook moet de bedoeling van
dezen nadruksw. wel eens door den over-
treffenden trap of door een sterker nadruk
worden weergegeven; niet zelden gaat,
tot versterking van den nadruk, teh vooraf;
mahal teuing, te duur, erg duur; aloes teuing,
buitengemeen fraai; hade teh teuing, 't is
bijzonder goed; teu njaho teh teumg, dien
ken ik volstrekt niet, daar weet ik in
't geheel niet va.ii; teuing mataktjoewa, 't is
allerafschuwelijkst; - teungteuingeun, ong.
= kabina-bina, vaak nog door teuing ge-
volgd : heel erg, bar, hard (inz. van iemands
optreden tegen een ander), het te erg (met
iets) maken; naha mana teungteuingeun
teuing 1 'hoe kunt ge me zoo hard behandelen !
raden teungteuingeun teuing l gij, raden,
maakt het te bar met mij I - teungteuingan,
ngbr.; neungteuinganan, z. v. a. nganjjaja,
iemand geweld aandoen, tiranniseeren,
onderdrukken, kwellen, pijnigen, knevelen;
koering teh neungteuinganan maneh koe ka-
salahan pirang-pirang, ik heb mtyzelven
kwelling aangedaan door vele verkeerd-
heden; diteungteuinganan (vgl. tandasa);
paneungteuinganan, onderdrukking, geweld.
TEUKTEUK, = potong, stuks (van afge-
hakte of afgehouwen voorwerpen); ook
g. w.; 8ateukteuk, één stuk (b. v. brand-
hout); doewa teukteuk, twee stukken, enz. ;
neukteuk, 1. afslaan, afkappen, af houwen;
nevkteuk beuheung, of neukteuk hoeioe,
iemand het hoofd afslaan; neuteuk mere
anggeus, met iemand breken, iemand de
bons geven; 2. te kort van draai, den
draai te kort nemen; 8. zeer steil, lood-
recht of zoo goed als loodrecht; di noe
41
642
TEULA— TEÜPA.
neuktêuk, op een (ontoegankelijke) steil te;
neukteukan, — neukteuk, maar zóó dat
men by herhaling kapt ofhouwt; van iets
stukken afsneden ; inz. (een kip of vogel)
kortwieken; diteukteukan; pantukteukany
het punt waar iets afgeslagen is, afge-
slagen (afgehouwen) stuk; paneukteukan
iga, ribbestuk (van een geslacht beest).
TEULA, voll. taneuh teula, verdroogde
en gespleten kleigrond.
TEULEUM, zich onder water begeven,
indompelen, zich dompelen, onderduiken;
ook g. w. ; dibawa teuleum, met iets onder
water gaan; wadah teuleum, de koude
blauwkuip ; neuleum, onderdompelen, iets
indompelen; (van weefsels) bepaaldelijk
in indigo verven (vgl. tjëÜp); tüeuleum,
zinken, naar de diepte izinken, wegzinken,
verdrinken; noe titealeum, drenkeling;
ieuteuleuman, gedurig onderduiken en
weer boven water komen; neuUuman,
naar iets duiken, onderduiken om iets
dat onder water ligt te grepen; beunang
neuleuman, opgeduikeld, met onderduiken
verkregen; diteuteuman; kateuleuman, door
onderduiken bereikt worden (van den
bodem), tot op den bodem komen; neu-
leumkeun, iets indompelen of onderdom-
pelen, onder water steken, laten zinken,
doen verdrinken ; ook : het getuigenis tegen
een beschuldigde verzwaren om hem te
doen zinken (d. i. opdat hty veroordeeld
worde); neuleumkeun maneh, zich ver-
drinken; diteuleumkeun,
TEULEUNG, het en • teeken, mees tal pan*u-
leung geheeten; diteuleung, van het eu-
teeken voorzien worden of zfln. (Zie de
tafel btf §6 van de Spraakk. en vgl.pëpët.)
TEULOE (Bad.), = tüoe, drie.
TEUMBAQ, — doepak, g. w. ; neumbag, met
kracht tegen iets aankomen, tegen ieté
bonzen, botsen, stooten, slaan, klotsen,
beuken (b. v. de golven tegen het strand,
de vloed tegen een huis, enz.); diteumbag;
kateumbag, gezegd van een persoon of
voorwerp waartegen iets bonst, stoot,
klotst, enz. (Vgl. teunggar.)
TEUMOE (Bad-), = Hmoe, zie ald.
TEUNDEUN, g. w.; teundêun kam tjeulil
leg het in uwe oorenl neundeun, 1. neder-
leggen, nederzetten, plaatsen, zetten;
neundmn pradjoerit, (ergens) militairen
plaatsen of stationneeren ; 2. z.v.a.ngam-
pihan k., njimpèn 1M wegleggen, bergen,
opbergen, verbergen; neundeun hate k.,
njimpèn hate 1., verbergen wat er in het
hart omgaat; neundeunan, in-, op of b$j
iemand of iets het een of ander neder-
zetten, nederleggen of deponeeren, ergens
iets in- of opdoen, in- of op plaatsen of
zetten; neundeunan sërdadoe, ergens mili-
tairen (een bezetting) leggen; diteundeunan f
gezegd van een persoon of zaak waarop
of waarin iets gedaan-, geplaatst of gezet
wordt; diteundeunan papakean, op iets
kleeren leggen; iampoe diteundeunan mu
njaky in de lamp wordt (is) olie ge-
daan; kateundeunan, gezegd van iets of
iemand waar, waarin, waarop, waarbij
of' by wien iets is nedergetet, gedeponeerd,
enz., of wien iets is toevertrouwd; teuteun-
deunan, wat men nedergelegd of neder-
gezet heeft, wat men ergens bewaart, wat
is weggelegd of weggeborgen, toever-
trouwd-, gedeponeerd goed.
TEUNDEUT, g. w. ; neundeut, heien, neder-
heien, geweldig slaan, beuken, aanslaan
(b. v. den grond om dien vast te maken
of' om oneffenheden te doen verdwenen) ;.
verder: in den grond zakken, inzinken
(z. a. de stalen van een huis); ook: plat
nedei vallen op den bodem; diteundeut;
titeundeut, nederploffen, plat neder vallen;
neundeutkeun, iets tegen den grond of in
het sltyk smakken (d. v. een kip); diteun-
deutkeun.
TEUNEUNQ, ~ teungteung, moedig, dap-
per, onverschrokken; verder: moed, dapper-
heid; teuneung ka gëtih, dapper ten bloede
toe. (Vgl. toani en loedeung.)
TEUNGGAR, g. w. ; neunggar, stooten
(z. a. een buffel of bok, of ook z.a. een schip
op een rots); verder = neumbag } bonzen t
beuken (z. a. de golven tegen het strand);
sada ombak neunggar karang, gebulder als
van de golven tegen een rots; kapal
neunggar karang, het schip stoot op een
rots; diteunggar, gestooten worden; ka-
teunggar, gestooten z$jn (z. a. zonder op-
zet) ; teuteunggar, of teuteunggaran, al maar
stooten ; paneunggar, storm ram.
TEUNGGEUL (vgl. peupeuh), g. w. ; siksaan
teunggeul, slaag, toegediend als straf;
neunggeul, slaan (hetztf met de hand of
met eenig voorwerp) \diteunggeul)toenggaU
teunggeul, aanh. of herh. slaan ; teuteunggeul>
voorwerp om mede te slaan (b. v. een
stok), roede ]paneunggeulyhetzelfde ; neung-
geulan, = neunggeul, iemand een pak
slaag geven, afranselen; diteunggeulan;
neunggeulkeun, met iets (b. v. de hand of
een hamer) ergens op slaan; diteung-
geulkeun.
TEUNGTEUINGEUN, zie teuing.
TEUNGTEUNG, z. v. a. teuneung, moedig,
dapper, onverschrokken; pateungteungr
elkander aandurven.
TEUPA, het smeden (bewerken) van
TEURA— TIBRA.
643
metaal; neupa, metaal met vuur en hamer
bewerken, smeden; diteupa, gesmeed
worden.
TEURA, ngbr. ; neuradn, verkl. met miheu-
ladn anoe boga milik, den eigenaar vóór
zjjn ; diteuradn. P.
TEURAB, een boer laten, boeren ; ook :
oprispen, oprisping.
TEURAK, = keuna en mental, raken,
treffen, werking doen, uitwerking hebben,
ingang vinden, baten ; ook : geraakt, ge-
troffen ; teu teurak, niet treffen, niet werk-
zaam, niet baten, onwerkzaam; neurak,
treffen, raken ; neurakkeun, doen treffen,
doen raken (b. v. een wapen waarmede
men een wond toebrengt); van vuur: het
hout doen ontsteken, doen branden;
diteurakkeun.
TEUREUH, = tërah en *oero«nan, afstam-
meling, nakomeling.
TEUREUJ k., tèlëg en tëlën 1., g. w.;
neureuj, slikken, inslikken, doorslikken;
neureuj boeiend, of neureuj boeleudan, iets
in zjjn geheel in- of doorslikken, met huid
en haar verslinden; diteureuj; kateureuj,
by ongeluk ingeslikt of met iets anders
ingeslikt; teuteureujeun, al maar slikken
willen, gulzig; ook: een gevoel in de keel
hebben of men telkens slikken moet.
TEUREUP, naam van een gomhoudenden
boom, voll. tangkal teureup ; leugeut teureup,
gom van den teureup, een soort vogeliym;
djingdjing teureup, naam van een vogel,
een soort mees.
TEUREU8, = asal, oorsprong, afkomst.
TEUTEUH, = tëkën, g. w.; neuteuh,
steunen, leunen op, rusten op (van de
voeten, van de armen, of ook wel van het
zitten); neuteuh kana kapintëran djalma,
steunen op menscheHJke wisheid; diteu-
teuh, wordt gezegd van het voorwerp,
waarop men steunt of leunt ; paneuteuh,
voorwerp of persoon waartegen of waarop
men steunt.
TEUTEUP (vgl. tëtëp), g. w.; neuteup, 1.
van moerëlëng (zie poerëlëng), iemand of
iets met aandacht beschouwen of gade-
slaan, aanstaren; diteuteup.
TEUWEUL, naam van een klein bytje
dat zich in hout ophoudt en was en honing
maakt; madoe teuweul, honing van de
teuweul ; maUm teuweul, was van de teuweul.
(Zie ook njiroean btf njiroe, en odeng.)
TEWAK, g. w.; newak, grepen, beet-
pakken (eig. van iets dat zich voort-
beweegt, maar ook wel gebezigd van het-
geen in rust is); ditewak; toewoék-tewak,
nü hier dan daar grepen, nü dit dan dat
beetpakken.
TËWAS, aluin.
TêWëK, g. w.; néwëk, steken (z. a. met
een mes, kris of speer); ditèwëk; nëwëkan,
= nëwëky maar aanh. of herh.; ditëwëkan;
nëwëkkeun, met een wapen in iets steken
(b. v. in iemands buik) ; ditëwëkkeun, (van
een wapen) in iets gestoken worden.
TE WE WET, een prikkelend gevoel heb-
ben in de huid (bij warmte b. v.), of op de
tong (door peper b. v.); prikkelen \newewet,
hetzelfde.
TEWOK, de eigenlijke naam van anak
tahus, jonge taleus.
Tl, I. voorv. tot vorming van een kleine
klasse van werkwoorden, z. z.tibalik, om-
kantelen, omvallen, van balik, omkeeren.
(Zie Spraakk. § 73 en 74.)
II. Voorz. van beweging: van, uit, btfof
over (by nacht, over dag), aan, dan (in verge-
lijkingen). Zie Spraakk. § 202, 4 en vgl. Una.
III. Verk. van siti, zie ald.
TIBA, I. = ar» III., toen, ten tijde dat;
tiba tépi ka leuweung, gok papanggih djeung
aahidji djalma, toen hij aan het bosch
kwam, ontmoette hij een man; tiba-tiba,
hetzelfde, met verst.
II. In verbinding met ngan, maar even
slechts even; ngan tiba bae ngasadn, ik
heb er slechts even van geproefd; ngan
tiba saoekoer mahi, maar even genoeg.
III. (Jav.), = ragrag, vallen; tiba talak
(zie talak); nibakeun, doen vallen; ook
— mitënahkeun en ngistorikeun, een verden.
king op iemand doen vallen, iemand ergens
van betichten; ditibakeun.
TIBAN (eig. Jav., afl. van tiba), = tiba III.
en ragrag; tiban talak, = tiba talak (zie
talak); tiban parentah, een bevel ontvangen
hebben; nibanan, 1. iemand een bevel geven,
bevelen; 2. iets aan iemand bewerken of
toepassen; ook: te beurt vallen; djalma
noe ditibanan tanda, de man aan wien het
teeken bewerkt was (wien het teeken was
te beurt gevallen); nibankeun, = marentak-
keun, een bevel geven, bevelen uitvaar-
digen; ditibankeun,
TIBAR, voll. bisoel tibar, negenoog.
TIBËLAT, = kdbeurat, iemand of iets
waaraan men gehecht is ;ajageu$antibëlat,
een mensch of menschen (ook wel dingen)
waaraan men zich hecht of kan hechten.
TIBRA (Skr., tivsrra, hevig, buitengemeen,
veel of sterk), = djèmpling en verkl. met
hees ngeunah, teu lilir-lilir, vast-, gerust
slapen, in diepe rust zijn; overdr.-. rustig,
kalm, vredig, tevreden; tibra pikir, een
kalm gemoed hebben, tevreden van ge-
moed; manah radja woewoektibra,het h&rt
van den vorst werd te meer gerust.
644
TIDARESA— TIKAH.
TIDARË8A (Kw., tidarsa), alleen in katida-
rësa, z. v. a. katoeding, onder verdenking
komen.
TIGAJOER, == 't meer gebr. tagiwoer, z. ald«
TIGA8 (vgl. tüas), afgesneden, afgehakt;
overdr.: afgeloopen, ten einde, beslist;
tigas pangërsa ? heeft u niets anders te ge-
lasten? tigas lahiran ? heeft u uitgesproken ?
nigas, afsneden, afhakken, neervellen ; nigas
beuheung, iemand het hoofd afslaan, ont-
hoofden; nigas moesoeh, den vjjand (de vijan-
den) neervellen; ditigas, nedergeveld wor-
den, enz.
TIGIN, ong. = tëtëp en tangtoe, in iets vast
zfln, van iets geheel verzekerd z$n, stand-
vastig, onverzettelijk, getrouw; ditiginkeun,
= ditangtoekeun, worden vastgesteld, be-
paald worden.
TIHANG, stfll, post, mast, paal, staak;
ook: de hals van de tarawangsa', tihang
bandera, vlaggestok; tihang lajar, mast;
tihang agama, steunpilaar van den gods-
dienst; hoewi tihang, naam van een aard-
vrucht; djalma hedjo tihang, man van
groene stolen, sprkw., gezegd van iemand
die gedurig zfln huishouden opbreekt en
verhuist, gedurig van vrouw verandert,
enz.; onbestendig, veranderlijk; ngadekan
tihang. hakken op een sttfl of mast [wat
men pamali noemt : matak diioeding djinah].
TIHOEL, = bontot, een stuk hout, houts-
blok, in de asch begraven om vuur te
houden.
TIMOTHAT, zich bovenmate moeten in-
spannen om iets (b. v. levensonderhoud)
te bekomen ; zwoegen ; doodmoede (z. a. van
inspanning).
Tflh, g. w.; niïr, doorheen steken, door-
boren, doorsteken; ditiïr; katiïr, doorsto-
ken (zonder opzet); nilran, rijgen (b. v.
kralen aan een snoer, djamboe'B aan een
rist, enz); diMran; ndrkeun, iets ergens
in- of doorsteken, opsteken (z. a. op een
staak); dittiHrkeun; pahiïr, priem. (Vgl.
tiroek.)
TÉf8 (vgl. tiria), koel, koud, frisch van
smaak; ook: flauw van smaak (b.v.visch
zonder zout), zouteloos, laf; verder: kalm,
rustig van gemoed; OU pikir k., Hls ma>
nah L, kalm, rustig van gemoed; ook:
kalmte; pikirna ttte, htj is kalm gestemd;
tüs ijeuli herang mata, frisch van oor en
helder van oog, overdr. voor: kalm ge-
stemd; djalma «&, djalma noe tiïs, of
djalma fftt-f&t, een tevreden mensch; ook:
een onschuldige; - tüseun, stil, eenzaam,
ontvolkt, verlaten, doodsch, uitgestorven
(b. v. een stad); ook: ongezellig (het tegen-
overg. van haneuteun); nifs, zich in de bui-
tenlucht verkoelen; nilsan, afkoelen, koel
maken; ditüsan; nikkeun, 1. doen koel of
koud worden, afkoelen, verkoelen; ook:
bekoelen; 2. iemand verkwikken; ditiïs-
keun ; panilsan, een plek of plaats (b. v. een
koepel) waar men gewoon is zich te ver-
koelen.
TIJAP, ong. = saoekoer en sakadar, even
(b. v. genoeg), enkel (b. v. een eindje gaan),
slechts even (b. v. zien); t$ap diljjeuk koe
mata maneh, gy zult hem (het) slechts even
met uwe oogen zien; t^aptfjap, 1. = oenggal-
oenggal, elk, ieder, een iegelijk; tfiap-tifap
noe, elk die, een ieder die; tyap-tjjap djalma,
ieder mensch, elk, al wie; tijap-tjjap poê
koedoe baranggawe, eiken dag moet ge ar-
beiden; - 2. z.v.a. oepama, telkens als, zoo
wanneer, bijaldien, zoo vaak als; i#ap-t$ap
aja kaom roeksak, geuwat koe maneh toe-
hengan, telkens als een familielid gewond
raakt, moet ge hem spoedig helpen; ttfap-
tyap aja djalma, zoo wanneer er iemand is;
satyap-tyap, hetzelfde.
TIJA8A (Skr., itiyacah) 8.,diaak.,#asal.,
kunnen, vermogen.
TIJEUR, verkl. met noetoerkeunpandeuri,
naloopen.
TMOENG, wat dient tot overdekking van
het hoofd (b. v. bjj regen, z. a. een doek,
een blad, enz.); ook: kap (van een wagen);
dityoeng, zich het hoofd dekken; dittfoeng
Snggeus hoedjan, sprkw.,= ons: den put
derapen als het kalf verdronken is, of:
mosterd na den maaltijd; nfyengan, iemand
met iets het hoofd overdekken, iemand
sluieren, omsluieren; ditjjoengan; n#oeng-
keun, een doek of derg. ergens overheen
of over iemands hoofd heen doen; diti-
joengkeun kana mastaka, (het kleed) werd
hem over het hoofd gedaan; panffoengan,
dat wat iemand van boven dekt, troon-
hemel, baldakijn.
Tl JOEP, het blazen; ook g. w.; n#oep,
blazen (hetzjj met den mond, op een muziek-
instrument of van den wind), blazen in
of op; ditijoep, geblazen worden in (b.v.
een trompet) of op (b. v. op iemands voor-
hoofd); njjoepan, aanh. of herh. blazen, aan-
blazen; ditijoepan; nffoepkeun, iets blazen,
naar toe blazen, uitblazen, inblazen; di-
tyoépkeun; panjjoept 1. het blazen, geblaas
(z. a. van den wind), inblazing (z. a. van den
duivel); 2. voorwerp tot blazen gebezigd.
TIJOCWAN, naam van een grootebty,die
honing voortbrengt. (Vgl. tewceul, enz.)
TIKAH (verkeerdelijk aangenomen stam
van het Ar. Dikah), g. w. ; nikah, L van
kawin, iemand tot vrouw nemen, huwen
gehuwd ; akad nikah, sluiting van het hu we-
TIKE-TILAS.
645
Ujk, gesloten (van een huweityk); ditikah,
(van de vrouw) getrouwd worden, tot echt-
genoote genomen worden; nikahkeun, in
den echt verbinden; ditikahkeun.
TIKE, naam van een grassoort met een
knol {beutx) aan den wortel.
TIKËL, = lipët, -voud, -dubbel, -voudig;
tikël opat Una eurih, viermaal (duurzamer)
dan eurih; tikël gënëp kali djeung, zesmaal
meer dan; gandjaranana sapoeloeh tikël,
zfln loon zal tienvoudig zjjn; nikël, toe-
slaan , toegeslagen, vouwer , dub belvouwen,
verstuiken (van hand of voet, z. a. wan-
neer iemand valt en zyn hand dubbel
komt te liggen), krom buigen, krom ge-
bogen, krom groeien (van een wortel);
ook: zich verdubbelen of vervoudigen
(z. a. een kapitaal) ; toekal-tikël, in vouwen
en plooien; nikëlan, dubbelvouwen, op-
vouwen, om vouwen ; ditikëlan; - tiUkël, zich
verstuiken, zich den voet verzwikken
(vgl. misalah b\j 8alah);patikëlaneun,vo\xd
(van iets) ; toedjoehpatikëlaneun, het zeven-
voudige ergens van; nikëlkeun, iets ombui-
gen, dubbelvouwen, opvouwen; ook: iets
verdubbelen, verveelvoudigen; ditikëlkeun.
TIKOEK (Tjiandj.), een klapperdop met
tuit en handvat. (Zie bekom.)
TIKOEKOER, de gewone tortelduif. (Vgl.
dëdëroek by dëroek.)
TIKOER, klapperdop (lediggemaakt en
nu tot watervat dienende).
TIKORO, keel, strot; tikoro andon peso,
de keel gaat uit eigen beweging naar het
mes, sprkw. voor: willens en wetens in
zfln ongeluk loopen; tikorona toehoer eun,
hy had een droge keel. (Zie ook kotok en
vgl, gënggërong.)
TIKREUH, ngbr. ; nikreuh, verkl. met
ngeureujeuh (zie keuretyeuh), zachtjes voort*
strompelen (z. a. een oud mensen) ;*i*r*wfc-
tikreuh, idem, met verst.
TIK-TIK, elk oogenblik, gedurig (b. v.
iets man keer en); Uktikan, gevoelig, aan-
doenlijk, licht gevoelig voor iets, vatbaar,
teer van gestel (fra&ari 0$rtti0),lichtgeraakt
(sok pomdoengan), niets velen kunnen, op
alle slakken zout leggen; ook: karig, vrek-
kig; verder in 't algemeen: kleingeestig,
(b. v. als er zelfs geen overgeschoten brok
weg kan ztyn of men vraagt waar die ge-
bleven is, of als de vrouw ook niet even
uit kan gaan zonder dat haar man vraagt
waar zty geweest is, enz.). Vgl, toengtik.
TIKTIKAN, voll. djangkrik tt*tt*an,naam
van een krekelsoort met een fijn geluid.
TILAD, ngbr.; nilad, 1. van noetod, tot
voorbeeld nemen, navolgen; ditilad; tiladan,
1. van toeladan, voorbeeld ter navolging.
TILALAH, niet meer kunnen ontkomen,
aan den dood of aan de straf niet meer
kunnen ontsnappen; asrah-tüalah, in onder-
werping komen.
TILAM, iets dat men ter beschutting
over eenig voorwerp heen doet of er op
legt (b. v. een mat of kleed, waarop dan
weer gelegd of gezet wordt wat men
eigenlek in oi op dat voorwerp plaatsen
wilde), overtrek, overdeksel, kleedje, tafel-
kleed, enz.; verder nederig van hetgeen
men aanbiedt (het kleedje, blad enz.
waai op een gave ligt, genomen in plaats
van het geschenk zelf)* *>. ▼• Ulam 1**-
njeumpal, nederige uitdr. (in den zin van
loemajan) voor: geschenk aan een kind
biö z\)n geboorte; Ulam sono, nederig voor:
bUJk van hartelijke genegenheid; Ulam
ngandjoek, nederig van hetgeen men aan-
biedt als men van iemand iets op crediet
begeert, een onderpand; titüam, hetzelfde;
nilam, inwendig nog verwijderd zifln van
iemand met wien men onaangenaamheid
heeft gehad [er zit nog iets tusschen],
weifelen tusschen doen en niet- doen,
aarzelen; verder: zich ergens niet op zjjn
gemak gevoelen, bedeesd of beschroomd
zyn; ook: geen smaak in eten hebben,
niet lekker eten (b. v. vanwege pyn);iets
niet opnemen, niet ter harte nemen (b. v.
onderwas); hanteu nilam, zich ergens niet
vreemd gevoelen, op zfln gemak ztfn, eigens
met genoegen zyn; ook: met smaak eten;
moal nilam, z. v. a. moal asa-aaa, niet weife-
len, niet aarzelen; nüaman, iets overdek-
ken, overkleeden, bekleeden, leggen op of
in (b. v. een blad of een stuk papier in een
mandje); ditüaman.
TILAR, 1. van Hnggal, achterbleven, na-
bleven, overbleven; tilar doenya, of ook
eenv. tilar, de wereld verlaten, overlijden,
sterven, gestorven; nilar, verlaten, heen-
gaan van ; ditilar ; titilar, voll. barang titüar,
nalatenschap; nilaran, iemand iets achter-
of nalaten; ditilar an; nüarkeun, iets achter-
of overlaten, nalaten, van iets afstand
doen; ditilar keun.
TILA8 I. overblijfsel uit vroeger 1#d,
iets dat uit vroeger ttyd afkomstig is en
daaraan herinnert, voormalig, en als zoo-
danig soms 1. van oeroet;Uku4üa8na, over-
blijfselen van vroegere toestanden, kentee-
kenen dat ter besproken plaatse eens iets
gebouwd of geweest is; patilasan, z.v.a.
oeroet, plek waar voorheen iets stond dat
is weggehakt enz., ruïne.
II. K., Was 1., g.w.; nttas, doorhakken,
doorkappen (een paal, een touw, een
tak, enz.), afslaan, afkappen, afhouwen
646
TILAWAT— TIMBANGK
b. ▼. iemands hoofd); ditilas beuheung,
'onthoofd worden ; nüasan, z. v. a. maehan,
ter dood brengen; nüasan garwa, zfln
▼rouw ter dood brengen; ditilasan; nüas-
keun, van iets afbouwen; ditilaskeun,
TILAWAT (Ar., lezing, het lezen), het
lezen van een stuk of stukken uit den
Koran ten behoeve van een afgestorvene,
op ztfn graf; toedjoed tüawat, het bidden
voor een afgestorvene, gepaard met Koran-
lezen; hormat tilaicat, een afgestorvene
door het lezen van den Koran en van
gebeden op zgn graf eeren.
TILÉM, duiken, onderduiken. (Vgl. Uu-
leum en silém.)
TILËNG (vgl. teleng), loensch, loensch
kijken (nl. de ééne appel van het oog naar
boven gericht hebben); tilëngan, idem.
TILËP (vgl. Upët), g. w.; nilëp, dubbel-
vouwen, toeslaan; ditüëp, gevouwen wor-
den (b. v. een brief); tiMSp, meerdere #
dingen vouwen of opvouwen; nüëpan, iets
opvouwen; düilëpan; nüëpkeun, iets toe-
vouwen, opvouwen, omslaan, inslaan;
ditilépkeun ; - tüëpan, opgevouwen goederen
(sarongs enz.) welke door iemand die een
meisje of vrouw ten huwelök vraagt of
aan hare ouders, of zoo zty deze niet heeft
aan haarzelve gegeven worden.
TILIQANTJA, een verouderd woord, =
't hedend. piligënti, by afwisseling; ook:
onderscheid mak§n, b. v. njadh hanteu
Migantja, hfl had ze lief zonder onder-
scheid te maken.
TILIK (vgl. Hik), z. v. a. tëlik, scherp-
ziende; nilik, aandachtig beschouwen,
aanzien, gadeslaan, nagaan; ditilik Una
(kana), beschouwd worden uit het oog-
punt van; - tUUik, = alak-ilik, om zich
heen zien; ditalak-tilik, nauwkeurig of van
verschillende kanten beschouwd worden.
TILIL, naam van zekeren vogel, water-
snip.
TILINQTING, het aanhoudend geluid van
de këndang, . z. v. a. ntiir van andere in-
strumenten; nilingting, aanhoudend roffe-
len (van de këndang); nilingUng bae Wn-
dangna, ztfn trom roffelde onophoudelijk;
HlingUngkeun, g. w.: maak een roffel op!
TILOE, drie; Moena, voll. sidëkah tiloena,
lflkfeest op den derden dag nahetafsterven;
tiloean, drietal, de drie; katiloe, derde; noe
katiloe, de derde; niloekeun, er drie van
maken, in drieën deelen; ditiloekeun.
TILÖK (Z.-B., samentr. van teu Hok), nooit.
TIM (Chln.), voll. naai Hm, in een goed
gesloten pot in kokend water gaar ge-
maakte (zachte) rflst.
TIMAH, lood, tin, hard \jzer; timahbènër,
lood (vgl. sart en radjasa); pakoe Umah,
spijker van hard Jjzer, draadnagel.
TIMANG, g. w.; nimang, schommelen
(z. a. een kind, op de knieön); verder:
liefkoozen, troetelen; ditimang; nitimang,
aanh. alzoo schommelen, aanh. liefkoozen ;
dititimang; panimang, een of andere vrien-
delijke benaming voor een kind (basa
neneh), troetelnaam.
TIMBA, voorwerp om water te putten
(onverschillig van welk materiaal), puts ;
nimba, water putten; ditimba; nimbadn,
herh. putten; timbadn, puts, emmer, enz.
TIMBAL, ngbr.; nimbal 1. verkl. met
nambah (zie tambah), toevoegen, aanvullen,
bgdoen; ook: overmaken, herhalen (b. v.
een kuur tot genezing); - 2.1., spreken
(hooger dan ngalahir, ook omdat nimbal
spreken is op gebiedenden toon); ditimbal-
timbal, keer op keer gedaan worden (b.v.
juichen; ong. = ajeuh-ajeuhan); Umbalan,
het (door een meerdere) gesprokene, bevel,
gebod, last; nimbalan, spreken (van een
meerdere), gebieden, bevelen, gelasten;
ditimbalan, gezegd van den persoon wien
iets geboden wordt of is ; nimbalkeun, iets
spreken of uitspreken, een gebod geven,
een last uitvaardigen; ditimbalkeun. (Vgl.
parentah.)
TIMBANG, I. een maat voor rijst aan het
stroo; satimbang gëde isfe 25 gedeng, of
6 sangga, of Vs tjaeng; satimbang leutik is
2 gedeng gëde; satjaeng timbang is = 10
pikoel.
II. (Vgl. hisab), overweging, inz. over-
weging van omstandigheden welke ergens
toe hebben geleid; ook g. w.; satimbang,
naar gelang van, in everedigheid met, even
zwaar als ; njiksa satimbang dosana, straffen
in evenredigheid met de misdaad; satim>
bangna, idem; nimbang, wegen, overwegen,
de omstandigheden in aanmerking nemen,
consideratie gebruiken ; ook: vergeleken;
verder: passen bij; hanteu nimbang ka diri,
niet passen bij hemzelven; mooi nimbang,
geen toegeeflijkheid zullen gebruiken, niet
zullen ontzien of sparen (vgl. ngabanding
by banding); diUmbang ; panimbang, beoox-
deeling, kritiek; kaümbang, gewogen, mede
gewogen ; ook: opgewogen door; katimbang
koe mangpadtna, (het bezwaar) wordt opge-
wogen door het nut; Hnimbang, z. v. a. ditim-
bang, vergeleken met, gelijkstaan met; ook:
opwegen tegen; nimbang-nimbang, wikken
en wegen, overwegen, oordeelen; diHm*
bang-timbang; narimbang, begeleiden (b. v.
zang of dans door muziek), accompagnee-
ren, op de maat der muziek loopen (b. v.
een paard) of dansen, iets te geljjk met
TIMBEL— TIMPLIK.
647
iets anders doen, geiykgaan met, overeen-
komstig met; tjëngkat ditarimbang sëmbah,
opzien en te gel{jk de sëmbah maken; ka-
tarimbangan, met elkander in goede har-
monie ztyn (b. v. een man en vrouw), in
goede verstandhouding tot elkander staan ;
titimbangan, = tatandingan enbandingan,
gelflke, wedergade; nimbangan, 1. aanhou-
dend wegen; 2. opwegen tegen, geHjkko-
men met, in evenwicht, overeenstemmen,
overeenkomen met, geövenredigd; ook 8. be-
geleiden (b.v. zang door muziek); Hmbangan,
schaal of schalen, bascule, balans; verder:
vergelijking, wedergade; ook: overweging,
het in aanmerking nemen der omstandig-
heden, consideratie, clementie, toegeeflijk-
heid, welwillendheid, vergevensgezind-
heid; anak (of batoe) timbangan, weegsteen,
gewicht; hanteu make Hmbangan, niet de
omstandigheden in aanmerking nemen,
geen toegevendheid gebruiken, iemand
niet sparen, niemand sparen.
TIMBËL, gekookte rtfst, gerold in een
pisangblad (zóó dat het een langen vorm
heeft); nimbël, timbël maken; ditimbël.
TIMBOEL, I. rijzen, oprezen, opduiken,
uitschieten, te voorschijn kom en, verrazen,
opstaan, komen in plaats van iets dat
was maar nu verdwenen is; geus leungit
ngaran leuweung, timboel lèmboer, toen de
naam van bosch^fci. het bosch) verdwenen
was, verrees er een gehucht; leungit era
timboel napsoe, toen zfln beschaamdheid
over was, rees zijn drift op; katimboel, te
voorschijn gekomen, enz.; teu kalimboel,
niet te voorschijn gekomen; nimboelkeun,
doen oprezen, doen verrazen, te voorschijn
doen komen, doen aanwezig zfln in plaats
van iets anders; ngabasmi djalan roegi,
nimboelkeun djalan rahajoe, den schadelijken
weg verdoen (en daarvoor in plaats) den
weg van behoud stellen; ditimboelkeun.
II. G. w. ; nimboeU = maledog, werpen, iets
werpen; nimboelan, iemand of iets ergens
mede werpen; ditimboelan; panimboel, dat
waarmede men werpt; overdr.: een persoon
dien men voor alle baantjes gebruikt, bood-
schaplooper; iemand die links en rechts,
door dik en dun gezonden wordt, duivels-
toejager.
TIMBOEROE, ong. = salëmpang, een voor-
gevoel hebben dat er iets onaangenaams
gebeuren zal, in zorg of angst over iemand
ztjn, aan de echtheid of waarheid van iets
twijfelen, aan de trouw van zjjn vrouw
(of haar man) twijfelen, achterdocht koes-
teren, jaloersch; ook: achterdocht, jaloersch-
heid, minijver, tf verzucht; boga timboeroe,
achterdocht koesteren, enz.; timboeroean,
achterdochtig van aard, ergdenkend. inz.
z$jn (haar) echtgenoot verdenken of be-
tichten van overspel [het woord duidt
echter slechts vermoeden, gissing aan en
wordt niet gebezigd als men zekerheid
heeft] ; ahli timboeroean, een achterdochtige,
een jaloersche; nimboeroekeun, een gezind-
heid als de beschrevene koesteren tegen
zyn vrouw (haar man); ditimboeroekeun.
TIMOE, ong. ~ panggih\c..,pëndakl., vin-
den, gevonden; ook: begrepen; boedak timoe,
vondeling; satimoe-timoe, zooveel men vindt,
wat men vindt, zoover men kan verstaan
of begrepen, zooveel men kan vatten;
nimoe k., mëndak 1., vinden; katimoe, ge-
vonden, begrepen; sakatimoe, zooveel men
er van verstaat, in zoover men het ver-
staat; panimoe, wat iemand gevonden of
opgedaan heeft, vondst, ervaring, onder-
vinding, kennis; titimoean, = papanggihan,
wat men vindt of gevonden heeft, vondst;
boga titimoean, een vondst hebben gedaan;
patimoean, samenvloeiing van rivieren,
kruispunt van wegen (P.); nimoekeun, iets
bepaalds vinden of uitvinden, voor den
dag brengen; ditimoekeun.
TIMOEN, voll. bonteng timoen, klimkom-
kommer.
TIMOER (Z.-B.), Oost, = toetan; bentang
timoer, de morgenster; sotjana lir bentang
timoer, zjj had oogen als de morgenster;
baloengbang-timoer (zieboengbangl.),hélder
van hoofd (als de pas opgegane zon),
vrooiyk; bawang Timoer, Timoreesche ui,
een kleine uien soort, sjalot.
TIM0E8, het krachtig uitvliegen van
den stoom uit eten dat pas van 't vuur is;
ook z. v. a. asak, gaar zfln.
TIMPAH, vooruit geld op iets schieten
om zich van de levering te verzekeren
(b. v. op den oogst van een nog te velde
staand gewas); ook: btf vooruitbetaling,
bty voorbaat-, van te voren (doen); ham-
poera kakang geus timpah, ik schenk u brj
voorbaat m$jn vergiffenis; nimpah, (van
een vlieger) met ztyn garen over dat van
een anderen vlieger) streken of daarop
liggen; ook: iemands schuld verzwaren;
nimpahan, op iets vooruit geld schieten;
ditimpahan; katimpahan, bjj vooruitbeta-
ling gekocht; timpahan, vooruitbetaalde
waarde of prfls; panimpahan, het geld dat
vooruit op iets betaald wordt of is.(Vgl.
pandjër IL)
TIMPAL, verkL met lawan, geljjke, pen-
dant, tegenhanger, evenknie.
TIMPLIK, naam van een klein vogeltje;
nimplik, vermeerderen, zich vermenigvul-
digen (b. v. de bewezen van iemands
648
TIMPOEG-TINEUNG.
schuld); ook z. v. a. leubeut, zwaar beladen
(ran een boom); katimplik, e. v. a. kaelêh-
ton*, het van iemand winnen; ditimplik-
Hmpiiky z. v. a. ditambah-tanibah, aanh.
vermeerderd worden ;- UHmplik, 1. = Hm-
pük; 2. wat ergens op toegegeven wordt,
toegift; HHmpUkan, in grooten getale aan
een boom hangen (van vrachten), zwaar
beladen.
TIMPOEQ, g. w.; nimpoeg, ong. ss male-
dog, met kracht werpen, smeten; ditimpoeg,
gezegd van datgene waarnaar geworpen
wordt; katimpoeg, door iemand die wierp
(zonder opzet) geraakt ;nimpoegany = nim-
poeg, maar herh. of aanh.; verder: naar
iets of iemand smfyten; diUmpoegan; nim-
poegheun, iets smeten, met iets smy ten;
ditimpoegkeun.
TIMPOEH, I. (van een vrouw) z. v. a.
loenggoeh, in nederige houding nederzitten
(emok) met gebogen hoofd [een zeer ge-
prezen wflze van zitten]; verder: nederig,
zacht van gemoed, zachtaardig, * zacht-
zinnig; zie verder loenggoeh.
II. Z. v. a. byasa en bisa, zie ald.
TIMPOELOENQ, hetz. als tipoeloeng, z. ald.
TINA, = ti II., van, uit, by of o ver, aan,
dan [voor een samenstelling wordt door-
gaans het korte ti gekozen, b. v. ti kentja,
aan de linkerzijde; ti beurang, bty dag];
verder: vanwege, uit oorzaak van; Una
sabab, omdat, om reden '}koetina,batoaning
Una, of koe bawaning Una, wegens, ter oor-
zake van, om. (Zie verder Spraakk. § 202,
4 en 6.)
TINANDE, zie tande.
TINANGTOE, zie tang toe.
TINANGTOS, zie tangtos.
TINDAK» I. z. v. a. indit, gaan, op weg
gaan, op reis gaan, voortgaan ; nindakkeun,
doen vertrekken; ditindakkeun.
II. Z. v. a. adab, manieren, inz. goede
manieren; milampah tindak notffaufo, goede
manieren betrachten.
TINDAK-TANDOEK (samenst. van deze
twee verwante woorden), vormen en ma-
nieren [geiyk men jegens ieder naar zjjn
stand heeft in acht te nemen; vgl. wat
den vorm aangaat adëp-idëp].
TINDË8, g. w.; nindës, een vloo, lui» of
aader insect doodknippen met de nagels;
diUndès.
rmom (vgl. tinggang), g. w.: doe vallen
op! leg er (b. v. nog wat geld) opleoesom*
tindih, of patoempangtindih, op elkander
liggen; nindih, vallen op; ook: doen vallen
of neerkomen op; diündih, gezegd van dat-
gene waarop men iets doet neerkomen;
kalindih, op sich gekregen hebben (nl. iets
dat viel), getroffen door (wat vié[);patindih,
op elkander liggen; titindih, wat ergens op
drukt; ook: een bezwaar om ergens op te
doen drukken, brie vendekker; verder: aan-
voerder, legerhoofd; nindihan, ergens op
liggen, op drukken, beswaren; d itindihan ;
kaUndihan, iets op zich hebben, door iets
gedrukt zijn; kaUndihan koe gawe, te veel
werk hebben, overwerkt-, overspannen ztfn;
katindihan koe gawir (Kad.), vaneen vluch-
teling: neerstorten in een diepte door welke
zjjn pad wordt afgesneden; nindihkeun,
iets of iemand doen vallen of neerkomen
in of op, iets doen neerkomen op iemands
verantwoordelijkheid (z. v. a. nëmpoehkeunf
zie tëmpoeh); verder: geld ergens op leggen
(b. v. op een huis of een paard, om zich
van het bezit te verzekeren, rgltimpa hl.);
ook: zyn geld ergens in steken ;nindihkeun
maneh ka soemoer, zich in een put werpen ;
ditindihkeun,
TINOIK, de naald, door aanzienlijken voor
het doorboren der ooren van een meisje
gebezigd; ook -= eindik, zie ald.; als g.w.:
steek door! doorboor! nindik, (een meisje)
gaatjes in de ooren maken; ditindik-, nin-
dikan, = nindik, maar herh.; ditindikan.
TINDJA, ngbr.; nindja (Indr.), = ngising
(zie ising), zjjn gevoeg doen.
TINDJËL (vgl. tindjoel), g. w.; nindjël,
iemand met de hand in de z\jde stooten
of steken; ook: een spijker dien men niet
uit het hout trekken kan, naar binnen
drijven; diHndjël.
TINDJOEL (vgl. tindjël), g. w.; nindjoel,
zichzelven of een ander met de hand in de
zyde stooten of steken (hetzy in ernst of
voor de aardigheid); ditindjoel.
TINËKAN, zie tëkan.
TINÉMOE, zie tëmoe II.
TINEUNO (vgl. tënoeng), het verlangen,
begeerte, wensen ; ngaboentël tineung, z. v. a.
handeueul, sptf t gevoelen (P.) ; nineung, groot
verlangen naar iemand hebben (b. v. naar
een kind dat men in lange niet zag, of
naar een afwezigen vriend), bestendig aan
iemand denken (b. v. aan een geliefde),
iemand onuitwischbaar in z^jn gedachtenis
geschreven hebben (vgl. kangën bjj angën,
en sono); dipitineung, naar verlangd wor.
den; katineung, verlangen, genegenheid;
pihaUneungeun, iets of iemand om er 't hart
op te zetten, om er op te verlieven, om
de harten te kluisteren; nejangan pikaU-
nmngeun istri, trachten de genegenheid
zjjner vrouw (vrouwen) te verwerven ; kaU*
neungan, een verlangen hebben naar, met
genegenheid denken aan (b. v. wanneer men
aan een geliefd persoon indachtig wordt).
TING— TINGGOER.
649
TING, korte vorm van pating, een voor-
voegsel dienende tot vorming van een
meervoud be de werkwoorden. [Het voorv.
wordt geplaatst vóór het stamw., en wel
gewoonlijk vóór een drielettergrepig woord,
dat in de tweede letterg. een r of /heeft of
met een van die letters begint. Een twee-
let tergr. woord wordt door invoeging van
ar of al eerst drielettergr. gemaakt. Mist
een drielettergrepig woord de letter r of i,
dan krjjgt het eveneens den klank ar of al.
Voorb.: tingrënggénék van rënggënék, ling-
djalêrit van djërit, tingkarotjejak, van ko-
tjejak).) Zie verder Spraakk. § 95 en 96.
TINQAL 1. (doch ook wel s.), tendjo, deuleu,
djeueung enz. k., het zien ; ook g. w. ; maro
tingal, verkl. met doewa deudeuleueun (vgl.
paro en deuleu), twee dingen te gelflk in
't oog hebben ; overdr. : verdeeld van hart,
dubbelhartig ; tëroes tingal, een doorzienden
blik hebben, helder van geest züd, scherp-
ziende ; satingal-tingal sotja, zoo ver het
oog reikt, afgaande op wat het oog ziet;
ningal, zien; ditingal, gezien-, bezien-, aan-
gezien worden; ook: nastaren; katingal, ge-
zien worden of zijn; ook: in den geest zien;
patingal raraj, elkanders aangezicht zien
(bezien); patingal-tingal, op elkander zien,
elkander aanzien; paningal, het gezicht;
ook het zintuig; ningalan, aanzien, zien
naar, zien op, bezien; ook: uitzien naar
(b. v. naar een afwezige, ofh\) soms komt);
ditingalan; titingalan, 1. van tetendjoan,
1. zien; 2. gezicht, uitzicht; 3. hetgeen te
zien is; 4. een gezicht kregen of hebben,
iets in een gezicht zien, verschijning, ge-
zicht; ningalkeun, 1. sterk zien naar of op;
2. laten zien, toonen, vertoonen (aan een
meerdere); ditingalkeun.
TINQALI (uit het Jav. overgenomen),
1. = tingal, zie ald., ook voor de afleidin-
gen; - 2. (Soem. enz.)l., oeninga s., njaho k.
(Tjiandj. enz. oeninga 1., ioëroehfi.,njahok.),
weten, kennen.
TINGARA, arm, behoeftig. P.
TINQGAL k., tüar 1., overbleven, achter-
bleven, achterwege bljjven, overschieten;
ook: verlaten, nalaten (vgl. fcart); tinggal
adat, de gewoonte verlaten of nalaten;
hanteu tinggal, niet zonder, met; hanteu
meunang tinggal, niet mogen achterwege
blrjven, onontbeerlijk; satinggaL na het
heengaan ; saUnggalna, het overbiy vende ;
ninggal k., nilar 1., achterlaten, nalaten
(b. v. een gebod), niet houden, geen ge-
bruik van maken ; ook : overladen, sterven ;
geus ninggal, overleden, gestorven ; diting-
gal, verlaten worden, nagelaten worden,
laten bleven ; sapiwoeroek kangdjëng rama
hanteu ditinggal saeutik, van alle lessen van
vader heb ik niets, hoe gering ook, nage-
laten; katinggal, achtergelaten, verlaten
ztyn (z. a. een overlevende door een afge-
storvene), bestorven; tinggaleun, achter-
bleven, niet meekunnen ; katinggaleun, ach-
tergelaten worden of zj)n, (ergens) ver-
geten z^n; ook: voorbijgestreefd, achter-
aan komen; patinggal, van elkander schei-
den of gescheiden; jpamnflffifai, het verlaten;
sapaninggal, na het verlaten, na het heen-
gaan; tttivggal k,, titilarh, wat men achter-
laat (z. a. b\j het sterven), nalatenschap;
ninggalan, achterlaten be of aan, nalaten
bvj ; ditinggalan; ninggaUceun, iets of iemand
achterlaten of verlaten, iets overlaten of
laten overblijven, iets nalaten (b. v. een
gebod); ninggalkeun maneh, achterbleven
(met opzet) ; ditinggalkeun.
TINGGALOENG, naam van een dier als
de dedes, een soort marter, kleiner dan de
tjareuh. [Het bezit een klier waaruit vocht
(ook wel dedes genoemd) gedrukt wordt
en dat, vermengd met waschwater, dient als
voorbehoedmiddel tegen besmetteieke
ziekten.]
TINGGANG, ong. = tindih, vallen of neer-
komen op, op iets terechtkomen (van een
vallend of dalend voorwerp); koneng ting-
gang, naam van een koneng-soort (zie
koneng)-, ninggang, vallen op, neerkomen
op, in aanraking komen met; overdr.: op
een ted vallen, in de termen vallen ; verder:
passen, gepast zen, goed staan, een goeden
zin geven, enz.; ook: wat aangaat; ning-
gang bejas, in de rest vallen; ninggang di
oesoem tiris, in den kouden ted vallen;
ninggang pèrnahna, zie pëmah; ninggang
di dj alma bodo, wat de onwetenden aan»
gaat; teu ninggang, niet vallen op, niet
raken, het valt niet, het past niet, het staat
niet, het geeft geen goeden zin, enz.]düing-
gang, gezegd van datgene waarop men iets
doet vallen of neerkomen ; katinggang, op
zich gekregen hebben (van iets dat viel),
getroffen, geraakt zen; katinggang koetjai,
katinggang koe tjadh, (van een veld) onder
water zen geraakt; ninggangkeun, doen
(laten) vallen, nederwerpen; ditinggangkeun.
TINGGAR. een geweer met vuursteen,
musket; verder: het schieten daarmede
(zie ook kalong) ; ninggar, met een tinggar
schieten; ditinggar; paninggaran, muake-
tier, schutter, jager. (Vgl. tjoeplis en bédil.)
TINQQARA, I. = tomggara, zie ald.
II. Z. v. a. kabalangeak, zie balangsak. P.
TINGGOER, het kloppen van kapas, van
den tapsteel van een kawoeng,enz.; ook g. w.;
ninggoer, den tapsteel van een kawoeng klop-
650
TINGKAH-TIRIS.
pen (om het vocbt te doen uitvloeien); ook :
door drukking en wrtyving de zogafschei-
ding opwekken of bevorderen; ditivggoer;
paninggoer, 't stuk hout dat men gebruikt
om den tapsteel van een kawoeng te
kloppen.
TINGKAH, z. v. a. lakoe en lampah, han-
deling, wjjze van doen, handelwijze, manier,
gedrag; verder: luim, gril (zie ook. polak);
ningkah, z. v. a. loba lelewa, grillen of
grimassen uithalen ; paningkah, luim, gril.
TINQKÊB, = tangkti); tingkëban, =
(angkéban, de luiken van een war oengy enz.
T1NQKËM, = këkèba, een mandje van
bamboe of rotan, met vier over elkaar
slaande kleppen tot sluiting ; - ook 1. van
toetoepi sluit het t maak het dicht 1 ningkëm,
1. van noetoep, dichtmaken, sluiten (inz.
van een brief); ditingkèm.
TINGKÉR, g. w.; ningkër, ong. = nga-
rtfoeng, een kring om iets of iemand vor-
men (b. v. om een tijger); nauwlettend
een terrein (b. v. uit een boom) in het
oog houden; ook: met de oogen als een
kring om iets of iemand vormen (b. v.
nauwlettend toezien op een worm, dat hij
niet wegkruipt); oerang tingkër koe barisl
laten we hem met troepen omringen!
ditingkër ; ningkëran, iets (b. v. het spoor
van een dier) nauwkeurig opnemen;
ditingkèran.
TINGKÉS, model voor een te weven
sarong (bestaande in een bamboezen stokje,
waarom de draden gewonden worden, zóó
als men de sarong maken wil); ningkès,
een Hngkis maken.
TINGONG, g. w.; ningong, = ngüik, naar
iets zien, bezien; ditingong; katingong, ge-
zien, bezien; paningong, het zien; ook =
paningal (zie tingat), het gezicht ; koedoe
bènër nja paningong, ge moet een goed
gezicht hebben (terdege toezien).
TINIMBANQ, zie timbang II.
TINJOEH, g. w.; ninjoeh, = ttft#(an,iets
bevochtigen, begieten; verder: iets met
vocht aanmengen of vermengen (b. v. een
poeder met water) ; diünjoeh, bevochtigd
worden, water bfl gedaan worden, begoten
worden.
TINOEN k., Upa 1., het weven; verder:
weefsel dat onderhanden is ;parabottinom,
hetzelfde als pakara, weeftoestel; ook:
een deel van het weeftoestel ; ninom k.,
nèpa 1., weven ; toekang ninom, weefster ;
ook wel wever (b. v. te Tjikalong); ditinoen ;
Hnoman, weefsel, het gewevene ;#«u«no<j-
nan saha ? van wie is dit weefsel ? pani-
noenan, weeftoestel, weefgetouw, plaats
waar men weeft, wever}}.
TINTJAK, het neerzetten van een voet
of poot, het treden of schreden ; verder :
trede, stap, pas; satintjak, gelijken tred
houden, in de pas loopen; loehoer tintjak,
verwaand ; ook g. w. ; nintjak k., ngadampal
1., den voet op iets zetten, treden, trap-
pen, gaan op; ook (maar alleen het k.-
woord), z. v. a. ninggang, te staan komen
op, vallen op; diUntjak; katintjak, getrapt,
vertrapt; tintjakeun, dat waarop men treden
zal, kan of moet ; iets om op te trappen,
te betreden zfln, ter vertreding z}Jn; silih*
tintjak, elkander trappen ;patinijak4intjak,
de een op des anderen schouder staan
(vgl. UU I. en tetje); litintjakan, trap of
derg. om b. v. een helling af te dalen ;
ook: voetstuk, z. a. van een beeld ;ntn#a-
kan, = nintjak, maar herh.; verder: be-
treden, vertreden, vertrappen; ditintjakan.
TIPAR, droog rijstveld dat beploegd oi
met den patjoel omgewerkt wordt [het is
begrepen in hoema, vgl. gdga].
TIPLÉK, aalfuik (soort bamboezen mand)
die in een rivier gezet wordt om loébang
of ook wel andere visch te vangen (de
fuik heeft een deurtje waaraan aas is be-
vestigd],
TIPOE, = akal, list, streek (zie ook daja
IL); nipoe, een list of streek te baat nemen
of aanwenden, bedriegen; toekang nipoe,
een listensmeder, bedrieger; ditipoe.
TIPOELOENQ (Z.-B.), hoofddoek, = aabëlit
en romal; ook wel = tëlëkoeng.
TIPOENG, meel; bilatoeng tipoeng, meel-
worm; kaoentoen-Upoeng, een verbl. uitdr.
of sindir, meestal gebezigd te gelijk met
katambangbejas, wat dezelfde beteekenis
heeft [oentoen tipoeng staat voor laksa II.,
en het geheel is een speling op laksana,
tot vervulling komen, inz. vaneen wensch] ;
veelal volgt soegan kalaksanakeun, d. i.
misschien zal in vervulling komen, nl. de
wensch van haar of hem die spreekt, om
door zeker iemand tot vrouw of man te
worden genomen; - nipoeng, meel maken;
ditipoeng,
TiRAH, ngbr; nirah, z. v. a. gërah, ngeunah
en soeka, aangenaam gestemd, vroolrjk,
bltfde; nirah nja pikir, vrooltfk van ge-
moed; titirah, tot herstel van gezondheid
in een ander huis of naar een andere plaats
gaan wonen.
TIRAKAT, ong. = tapakoer, zich met
godsdienstige overdenkingen bezighouden.
TIRÉM, oester.
TIRIDJILAN (Kad.), = eiki (of ese) kontol,
zaadbai.
TIRIS(vgl. ftl*), koud zrjn, het koud heb-
ben; mangsa tlria, of oesoem Uris, de tfld
TIRKAH— TITIB.
651
waarin men 't koud heeft, het koude
jaargetij de ;panae-tir w, koortsig zijn; moe-
rijang tiris, de koude koorts hebben, koude
koorts; nirisan (staat tegenover manasan,
zie panas), koud worden; beven van koude
(van iemand die de koorts krjjgt); cftttrfam,
koud gemaakt worden (van iemand die
besneden zal worden en om het pijnlijke
der operatie niet te voelen eerst een poos
in koud water gezet wordt); door aan-
wending van koude verdoofd worden.
(Vgl. badl.)
TIRKAH, de waarde van alle nagelaten
voorwerpen bij erfenis. B.
TIROE, g. w.; niroe, navolgen, nadoen,
nabootsen; niroe-niroe, idem, met verst.;
niron (samentr. van niroean), = niroe;
niron-niron, = niroe-niroe; niroe awewe,
een vrouw nabootsen, doen als een vrouw;
ditiroe, nagedaan-, nagebootst worden;
lampah aing koe maneh koedoe ditiroe, volg
na wat ik doe; ditirony = ditiroe; katiroe,
nagevolgd, nagebootst; tiroean, nagemaak-
te, 't nagebootste, pseudo; titiron, ong. =
toeroenan, navolging, namaaksel, reproduc-
tie, afbeelding, afdruk, copie, pseudo; nu
roekeun, doen geleken op een gegeven
voorbeeld, doen naar; ook: naar; ditiroekeun.
Tl ROEK, g. w.; niroek, met iets (b. v. met
een naald) ergens in steken; ook '.doorste-
ken, en op deze wijze dooden; ditiroek.
(Vgl. tur.)
TIRON, en niron, zie tiroe.
TI8I (Mal.), = djaroemat, zie ald.
TISOEK, I. het steken (vgl.tëioéfc) ;nisoefc,
steken (z. a. met een kris); ditisoek.
II. Naam van een boom (voll. tangkal
Hsoek), die veel in de kampoengs gevonden
wordt en een goede houtsoort oplevert.
TITAH k., piwarang L, g. w.; nitah k.,
miwarang 1., bevelen, gelasten (te gaan),
zenden; dititah; Htaheun, iemand om ge-
zonden te worden; nitahan, aan iemand
gelasten, iemand zenden of afvaardigen;
dititahan; - titahan k., piwarangan 1., ge-
zondene, bode, afgezant. (Vgl. parentah,
djoeroeng en oetoes.)
TITEN (van UU, met Jav. uitgang), =
roematoat, zorgvuldig, nauwlettend, oplet-
ten, oplettend (vgl. gëten); niten, inoogen-
schouw nemen, op iets of iemand letten,
nauwkeurig acht geven op, nauwlettend
zorgen voor; diUten ; katiten, gadegeslagen,
waargenomen ; nitenan, iets of iemand gade-
slaan, op iemand of iets nauwlettend acht
geven; dititenan; silih-titenan, op elkander
acht geven.
TIT» (Kw., nauwgezet, oplettend), ngbr.,
maar zie bij mangsa en soerti; tata-titi, =
tindak-tandoek, vormen en manieren; pra-
niti, achtgeving, opmerking, oplettendheid.
TITIH, I. g. w.; niüh 1. p., toenggang 1.,
toempak k., te paard (dan wel op een ander
dier) of in een wagen stijgen, op een schip
gaan, te paard of in een wagen rijden, op een
schip zjjn of varen ; nitihan, varen, rijden
enz. op, bevaren, berijden; dititihan; -titihan,
1. 1. p^toetoengganganlftoeioempakank., rij-
dier enz., zie bij toempak; titihan kësit, het
vlugge rijdier, overdr. van het verstand; -
2. 1. van gamparan (maar niet algemeen),
holsblok; - 3. een onderdeel van het InL
weeftoestel, ztynde een dunne vierkante lat,
die tusschen de scheringdraden ligt, en wel
tusschen de galeger karap endelimboehan;
titihaneun, iets (een paard of vaartuig) om
op te rijden of te varen; nitihkeun, doen
rijden of varen op ; dititihkeun.
II. Voorzichtig gaan, bedachtzaam voort-
gaan, bedaard maar met vasten tred
loopen; ook in 't algemeen: voorzichtig.
TITIK, as tjëtjëk, stip, ipunt, komma, aan-
halingsteeken; nitik, 1. een stip, punt enz.
op of bjj iets zetten; - 2. iets nagaan,
onderzoeken, opsporen; dititik, nagegaan-,
onderzocht worden; katitik, 1. van een
punt enz. voorzien zijn ; 2. z. v. a. kadongdon,
onderzocht zijn; nitik-nitik, nauwkeurig
onderzoeken, van stuk tot stuk nagaan
naspeuren; dititik-titik.
TITIMPLIK, zie timplik.
TITINGQI, naam van een grooten maar
niet schadelijken duizendpoot.
TITINGKOEHEUN, niet op zijn beenen
kunnen staan (vanwege stijf heid of kramp,
of z. a. iemand die lang in zekere houding
heeft gestaan of gezeten); niet op zjjn
pooten kunnen staan (z. a. een kip die
lang in een tjalongtjong gezeten heeft);
ook: styfkramp.
TITIP, het in bewaring geven; nitip, =
mihape, in bewaring geven, toevertrouwen ;
nitipan, aan iemand in bewaring geven;
dititipan; katitipan, in bewaring hebben,
met de zorg voor iets belast zijn; niftptoun,
iets aan iemand in bewaring geven of
toevertrouwen; dititipkeun;-Utipan, wat
iemand in bewaring heeft of hem is toe-
betrouwd, toevertrouwd goed; narima
njatoe goela titipan, Ik erken de mij toe-
vertrouwde suiker te hebben opgegeten,
d. i. ik erken schuld. (Vgl, gadoeh.)
TITIR, het slaan op een bekken, trom en
derg.; ook: roffel; nitir, aanh. klinken (van
een bekken), roffelen, geroffel (van een
trom enz.) ; verder: snel op elkander volgen
(van slagen, b. v. met een gada); ook: zeer
dikwijls ergens komen; in 't alg. gebezigd
652
TITIS-TJABOET.
van alles wat dicht op elkander komt
of snel op elkander volgt; dititir; nihrkeun,
aanh. slaan of roffelen op, aanh. doen klin-
ken, doen roffelen; dititirkevn; - titiran,
, naam van een tortel [dezelfde als de poer-
koetoet; ook titiran genoemd omdat het
diertje aanhoudend kirt].
TITIS, 1. het doen van nitis; - 2. teelt;
Misna Brawidjaja, teelt van B. ; - 3. z. v. a.
mènëran en keuna, treffen, raken, vallen
op; - titts-totlis, zie toelis;- patitis, z. v. a.
parels, gereed, in orde, ordeiyk \poëpatitis,
de dag waarop iets gereed is; - nitis,
1. bjj kokende lahang vóór het gieten een
weinig gestampte moentjang-noot doen ter
bevordering van het dik- worden of stollen;
iets aanmengen (vgl. ngagoetois bty goetois);
2. telen, verwekken; - 8. de pen op het
papier zetten om te schreven; - poë nitis,
de dag vóór iemands geboorte (vgl. leung-
geuh IL); nitiskeun, (gekookte lahang enz.)
gieten in de gereedstaande vormen; diti-
tiskeun; patitis-titis, door elkander gaan,
zich met elkander vermengen; paniüsan,
het voorwerp (b. v. een plank) waarop de
vormen staan in welke men de pasbereide
suiker giet; poë panitisan, hetzelfde als
poë nitis (zie boven).
TITIT, eenden- of ganzenkieken.
TIWA8, door ramp of onheil getroffen
worden of zjjn, omkomen, verongelukken;
ook: ramp, onheil, val, ondergang; niwasan,
iemand een ramp of onheil berokkenen ;
ditiwasan; katiwasan, 1. door een onheil
of ramp getroffen zijn; 2. onheil, ramp,
ondergang; katititcasan, hetzelfde, met
verst.; niwaskeun, iemand ongelukkig of
rampzalig maken, doen omkomen; matak
niwaskeun, voor iemand noodlottig ztyn;
ditiwaskeun. (Vgl. balahi en tjilaka.)
TIWOE, suikerriet; këbon tiwoe, suiker-
riettuin; tiwoean, naam van een groote
honingvoortbrengende bijensoort.
TIWOEAN, zie tiwoe.
TIWOEN, = djamak, gewoon, gewoonlijk;
ook: regel; geus tiwom kitoe, 't is in den
regel zoo.
TJA, derde letter van het Soend. alphabet.
TJAAh, hoog water, watervloed, over-
etrooming; overdr.: in groote-, te groote-,
erge-, hevige mate ; katja&han, overstroomd
raken of geraakt z\]n.
TJAANQ (het tegenoverg. van poëk),
licht zfln, helder (van de lucht), licht z.a.
een plek welke niet door boomen be-
schaduwd wordt of waarvan de boomen
ztyn verwijderd; open, helder; verder: het
licht; ki tjadng, naam van een boom (vgl.
poëk); njadngan, lichten over, beschenen,
verlichten; ook: licht aanbrengen (b. v.
door boomtakken, welke het licht weien,
weg te nemen), lichten; ditjadngan;
katjadngan, door licht beschenen, bestraald
of verlicht worden of ztyn; njadngkeun,
licht doen zjjn, licht maken, doen of
laten schenen, ophelderen, opklaren ; ditja-
angkeun. (Vgl. tërang.)
TJABAK, = ragap k., tjandak 1., g. w.;
tjdbakna, dat wat iemand aan de hand
heeft, iemands beroep, bezigheid of ambt;
njabak, aanraken, betasten, aanvatten,
aanpakken, ter hand nemen; njabak gawe
k., njangking damël 1., een beroep uitoefe-
nen, een ambt hebben ; ditjabak ; - tjabakan,
wat voor de hand komt, wat te pakken
is ; tjabakeun, ter hand te nemen, wat ter
hand te nemen is, wat te doen is;
satjabak-tjabakna, ieder ztyn eigen werk
of taak hebben; tjabak-tjibik, of tjabak-
tjebeky overal met de handen aanzitten,
overal aankomen, alles betasten en be-
voelen ; - tjarabakan, verkl. met sing-sing
ditjokoU alles oppakken en eten, van alles
eten; tjatjabakan, werk, bezigheid, taak,
beroep, werkkring, functie, ambt; pada
boga tjatjabakan, elk heeft ztfn taak,
ieder heeft ztfn beroep. (Vgl. tjëkël en
ijangking.)
TJABAK-TJEBEK, zie tjabak.
TJABAK-TJIBIK, zie tjabak.
TJABANG (Mal., tak, arm), ngbr.; lampoe
tjdbang, een lamp of kandelaar met armen,
kroon; lilin tjabang, candelaber.
TJABAR, machteloos, onvermogend om
iets uit te richten, lafhartig, zich ver-
nederen, handelen ztyn stand of persoon
onwaardig. (Vgl. tjambal.)
TJABE, roode (Spaansche) peper (vgl.
sabrang); oraj tjabe, naam van een slang
met roode vlekken [niet vergiftig]; tja-
tjabean, naam van een plant, op tjabe ge-
lakende en groeiende inhetwild;»^o6eaw,
iets met tjabe toebereiden, tjabe in eenig
gerecht doen; ditjdbean.
TJABIK, V-vormig gevel-uitsteeksel.
TJABOEK (Perz.), zweep, karwats (vgl.
tjatnëti); njaboek, met een zweep slaan;
ditjaboek; njaboekan, herh. of aanh. met
een zweep slaan; diljaboekan.
TJABOET, =s raboet, g. w.; njaboet, uit-
trekken, uitrukken, uithalen, uit den grond
trekken (b. v. een plant), uit de scheede
trekken (b. v. een zwaard); ook: de ziel
uit het lichaam wegnemen (door den
doodsengel); ditjaboet; katjaboet, uitge-
trokken, uitgerukt (inz. by ongeluk);
njaboetan, meerdere voorwerpen uittrek-
ken (b. v. planten uit den grond); ditja-
TJABOK-TJAI.
653
boetan ; - tjaboetan, een uitgetrokken plant
[zonder kluit aarde aan den wortel].
TJABOK, kaakslag, muilpeer; ook g.w.;
njabok k., nanganan (van tangan) 1., iemand
een slag ia 't gelaat (inz. voor den mond)
geven; ditjabok;-tjatjabok, links en rechts
kaakslagen uitdeelen; geus heubeul aing
hanteu tjatjabok, ik heb in lang niet ge-
klopt; njdbokan, = njabok, maar herh.;
ditjabokan. (Vgl. tampiling en tondjok.)
TJABOL, dwerg (met onvolwassen on-
derste ledematen). Vgl. kate.
TJABOR, ook tjambor, saprrjk, waterig
van vruchten).
TJADANG, iets voor of tot het een of
ander, het noodige ergens voor; ook =
tjawisan, voor iemand gereed staan of lig-
gen; ënggeus aja tjadangna, het noodige
was ervoor; njadangan, voor iemand ge-
reedhouden, bestemmen of wegleggen; voor
iemand reserveeren; ditjadangan; njadang-
keun, iets wegleggen-, wegzetten voor, be-
stemmen voor [in ztfn geheel, d. i. zonder,
ingeval gedeeld moot worden, ieders deel
afzonderlek te nemen]; ditjadangkeun.
(Vgl. hantjëng.)
TJADAS, zands teenachtige grond, zand-
steen, rotsgrond; batoe tjadas (d. i. tjadas
welke verhard is), rotssteen, rots (vgl.
karang I.); émbe tjadas, steengeit, klipgeit
[niet op Java],
TJADEL, de r of 1 niet kunnen zeggen,
krom praten; ook: stamelaar (vgl. parop);
tjatjadelan, praten als iemand die tjadel is.
TJADOE, ong. = moal en mohal, geens-
zins, niet of geenszins zullen, met iets of
iemand niets meer te maken willen heb-
ben, ontzeggen, afzweren, verzaken (zie
ook herang); tjadoe aja noe mahi, niemand
zal (tegen hem) bestand ztyn ; tjadoe boe
mahi, het zal geenszins voldoende z^jn;
tjadoe moendoer, niet zullen wtyken (voor
den vijand); tjadoe kana oedoedf verklaren
zich voortaan van rooken te zullen ont-
houden; toeroen tjadoe, de gelofte van ver-
zaking of onthouding uitspreken, de ver-
klaring afleggen dat men met iets of iemand
niets meer wil te maken hebben; tjadoe
toedjoeh toeroen (of patoeroenan), zulk een
verklaring afleggen voor zich en zeven
geslachten van nakomelingen; ditjadoe
(Z.-B.), = disapa, vervloekt worden ; pa-
tjadoean, ontzegging, afzwering, streng
verbod. (Vgl. boejoet en pamali.)
TJADOEK, k. p. van tot en —podol, uit-
werpsel, drek; ook k. p. van beuteung,
ong. = gëgëmboeng,buïk; verden ingewands-
darmen; gëde tjadoek, een grooten buik
hebben.
TJADOK, een vooruitstekende kin hebben.
TJADONQ, I. een karig maal (bij elkander
of op een boomblad gelegd), een armen-
maal (zonder toespijs of iets), het eten
dat men aan gevangenen geeft; in Kad.
bovendien: 1. door rijst te leenen ztyn aan-
staanden oogst opmaken; 2. zrjn kapitaal
opmaken; 3. iets in reserve hebben (b. v.
een gummi-band bjj een auto); pikeun du
tjadongan, ter vervanging.
II. Ngbr.; njadong, iemand aan de kin
vatten en er aan rukken; ditjadong.
TJAE, hetzelfde als saga, zie ald.
TJAENG, een maat voor rjjst, zijnde 200 ge-
deng of 1000 kati \pare sabeulah tjaeng, verbl.
uitdr. voor samadeja en een speling op
sédja, zie ald. (P.); aatjaeng,één tjaeng, enz.
TJAG, werkw. tusschenw. voor: van den
rug gleden, neerzetten (nader uitgedrukt
door etjag); tjag etjagkeunl laat het van
den rug glijden! zet het op den grond I
TJAGAK, zich in tweeön verdeelen, ge-
vorkt (z. a. de stam van een boom, een
rivier, een weg, of ook z.a. een broek aan
het kruis); tweesprong; ook: het kruis van
een broek; verder hetzelfde als bandilteeii
vorkachtige bamboestok of doornvork, ook
toembak tjagak geheeten [in gebruik wj de
gardoe's tot het opvangen van schelmen] ;
djalan tjagak (of liever tjagak djalan),twee*
sprong; saroeng tjagak, 1. van tjalana, broek ;
njagak, zich vertakken, zich verdeelen
(z. a. een rivier in armen).
TJAQAP, = 't meer gebr.tfooofc en ragap,
zie ald.
TJAGEUR *..,damang en toorosl., gezond,
zich wel bevinden; ook: genezen, hersteld;
njageurkeun, (een mensen of dier) genezen,
herstellen; di^ageurkeun; katjageuran, ge-
nezing, gezondheid.
TJAHAJA, of wel tjahja (Skr., chaya),
zelfst. nw.: licht, een licht, glans, luister ;
ook: de glans op het gelaat.
TJAHAK, z. v. a. kahajang, vrensch; géd*
tjahak leutik tjohok, veel begeeren maar
weinig verkregen.
TJAHARA, z. v. a. larangan, verbod.
TJAHEL, I. g. w.; njahelf een paard (by
het beraden zonder kadali) een touw door
den bek doen; ditjahel.
II. (Z.-B.), naam van een zeevisch.
TJAHEUM, I. k. p. van soengoet, mond,
smoel, bek; njakeum, den mond (den bek)
opendoen, spreken (z. v. a. njaploek, zie
tjaploek).
II. (Z.-B.), een soort vischfuik.
TJAHJA, hetzelfde als tjahaja, zie ald.
TJAÏ (vgl. tji), vocht, sap, nat, water,
rivier; ka tfal, lett. naar de rivier gaan of
654
T JA J A— T JAL ANGAP.
z$Jn, = miljeun, een groote commissie
doen [in een rivier of op een andere plaats] ;
oelah ka tjaï sareupna, ga niet naar de rivier
in de avondschemering [wat men pamali
noemt: matak dirampas aandekala]; tjal
gède, g 100 te rivier; wahangan tjal, rivier;
goerat tjaï, streep in water, gezegd van
iemand wiens woord of belofte niet ver-
trouwbaar is, van zaken welker tot-stand-
koming onzeker is, enz.; zijn woord enz.
niet houden (vgl. batoe); toekang tjaï, water-
putter, waterhaler; mitjeun tjaï panas ka
taneuh, heet water op den grond uitwerpen
[wat men pamali noemt: matak disapa koe
boemt}; soempoer tjaï, naam van een boom;
lëmaMjaïna* z. y. a. nagara asal, geboorte-
plaats; diandj ing tjaï wordt gezegd van
iemand die op stille w^ze zfln prooi bemach-
tigt, zjjn kwade oogmerken volvoert [een
andjing-tjai is een aero of otter; deze beweegt
zich meestal stillekens om ztf n prooi heen
en bemachtigt die onverhoeds]; njaïan,
vocht-, water doen op, bevochtigen, be-
sproeien; ook: irrigatie; ditjaïan.
TJAJA (vgl. përtjaja)> wat men voor iets
in de plaats, in ruil of ook tot pand geeft;
ook wel: iets koopen onder belofte later
te zullen betalen [van de opbrengst ztyner
velden, van een verkoop enz.]; njajakeun,
iets ergens voor in de plaats enz. geven,
voor iets in betaling geven (z. a.eenbon);
njajakeun gadjih, zy n traktement als onder-
pand of in ruil voor iets geven; ditjaja-
keun.
TJAJOER, naam van een woudboom, voll.
tangkal tjajoer.
TJAJOET, naam van een mand, gevloch-
ten uit het blad van den gëbang (dienende
b. v. om er agèr in te vervoeren).
TJAKAH-TJIKIH, zie tjikih.
TJAKAKAK, I. naam van een vogel als
de djalak [hJJ aast op visschen].
II. Nab. yan lachen; njakakak, idem.
TJAKAR, g. w.; njakar, krabben (met de
nagels), wroeten (in het stof of in den grond,
met de pooten, b. v. een kip); ditjakar;
tjatjakar, wroeten in den grond; overdr.:
zich een woonplaats maken; tjatjakar
ngome lahan, wroeten, den akker bearbei-
dend; njakaran, krabben (met de nagels);
njakaran hoeloe, zich op het hoofd krab-
ben; njakaran awak, zich het l^f krabben;
ditjakaran.
TJAKËP (vgl. tjoekoep), er goed uitzien,
welgebouwd, kloek, strijdbaar, strijdvaar-
dig, krijgshaftig, toegerust ten strijde.
TJAKÊT, 1. van deukeut, nabiü, dichtbij;
noe pangtjakëtna, wie (wat) er het diehtstbJJ
komt; njakètan^ in iemaudsnabJJ held gaan
of zijn; ditjakëtan, iemand dichtbij zich
hebben.
TJAKEUTREUK, zwart (dof), morsig, vuil.
TJAKMAR (Mal., tjoqmar), z. v. a. gada,
8 1 rijdhamer, oorlogsknots.
TJAKOENG, naam van een boomkik-
vorsen, kleiner dan de tjeuhaj.
TJAKOEP, 1. = &a#m, zie ald.; -2., maar
dan doorgaans njakoep, zich sluiten (z. a.
een barst of scheur); njakoep leungeun, de
handen ineenslaan; dipatjakoepkeun leu-
ngeun, de beide handen in elkander slaan.
TJAKRA (Skr., cakra), een kruis of
kruisje X (vgl.cyatofc); ook: radprjl; njakra,
een kruis of kruisje zetten; ditjakra; ka>
tjakra, door een radpfli getroffen; overdr.:
van z|jn zinnen beroofd.
TJ AKRA-TJIKRI, een welriekend bloempje,
gelijkend op onze vlierbloesem. P.
TJAKRAWATI (Skr. tjakrawarti), voll.
përboe tjakravoaH, wereldbeheerscher,
alleen heers eb er; njakrawaii, heersenen,
heerschappij hebben of voeren.
TJAKROEB (Bant.), = antjiloeb, zie ald.
TJAKTJAK, de gewone huishagedis. (Vgl.
toke en kadal.)
TJAKTJLAK (vgl. tjlak), druipen, afdrup-
pelen, uitdruppelen, opdruppelen, indrup-
pelen; ook: druppel; satjaktjlak, één drup-
pel, enz.; tjaktjlakan, aanhoudend druppe-
len, druipen; njaktjlakan, in druppels
nedervallen, afdruppelen, neerdruppelen;
Aminak njakijlakan tji-sotja, Aminahs
tranen vielen in druppels neder; keaangna
njaktjlakan, z$jn zweet druppelde neer.
(Vgl. tjektjlek, kotjoj, këtes en tetes.)
TJALA, I. het Holl. sjaal; 'omslagdoek,
sjaaltje.
II. (Z.B.), z. v. a. watiB, zie ald. P.
TJALADI, naam van een vogel, de specht.
TJALAGADAG TJELEGEDEG, z. tjelegedeg.
TJALAGAG-TJOLOQOG, zie ijologog.
TJALAKAN, = hartian, iets spoedig ver-
staan of begrepen, vlug van bevatting
zijn. (Vgl. itfeuB.)
TJALAKATAK, houten geraamte van een
zadel [zooaJs bt) ouderwetsche zadels ge-
bruikelijk was]; tjalakatakan, mn een
tjalakatak voorzien ztfn.
TJALAMATTJILIMIT, zie tjilimü.
TJALANA (Skr.) k., Umtjinganensaroeng*
tjagak 1., broek (nl. met lange prjpen) ; soekoe
tjalana k., sampejan lanijingan 1., broeks-
pijp; ditjalana, een broek aantrekken of
aanhebben. (Vgl. pokek, enz.)
TJALANG (Z.B.), = katjingtjalang, zie
ald.P.
TJALANGAP, mond of bek wjjd openen,
gapen; ook: mond ofbek wijd openhouden
TJALANGTJANG-TJALONGTJONG-- TJAMAT.
655
(z. a. b. v. een boehaja of kaaiman om
vliegen te vangen); njalangapkeun, mond
of bek wtfd opendoen, z$jn mond wfld
openen, den mond opsperren; ditjalangap-
keun. (Vgl. ngangah.)
TJALANGTJANG-TJALONGTJONG (vgl.
tjalongtjong), overal naar gaan kijken, rond-
loopen te kijken (z. a. b. v. een kind dat
ergens voor het eerst is).
TJALATJAH, de asch aan of van een si-
gaar of oedoed; ook: het verbrande gedeelte
van een soemboe of lampepit, dat met een
tjatjapit of op andere w^jze verwijderd
wordt; wadah tjzlatjaht aschbakje (zie
tjëpoek).
TJALATJAP, de ijzeren rand van een
patjoel. B.
TJALATJIR, een teeken of signaal, om
ergens opmerkzaam op te maken.
TJALA-TJOELOE, een scheldwoord, waar-
van de beteekenis duister is [het wordt
meestal gevolgd door gëde hoeloe].
TJALAWAK, ong. = tjalangap, wfld ge-
opend (z. a. mond of muil); tjatjalawakan,
aanh. of gedurig mond of muil opsperren.
TJALÉBEK (Z.-B.), verkl. met kotakan
leutik, een klein stuk sawah; ook = bébe-
tjek, zie betjek.
TJALENGKA, alleen in awi tjalengka, naam
van een bamboesoort, geschikt voor be-
schutting.
TJALENOD (Buit.), = kolojor, zie ald.
TJALÉTJÉR, = tjiri, teeken (z. a. aan een
weg), baken, wegwijzer. (Vgl, tjëtjër.)
TJALETJOT, alleen in katjaletjot, verkl.
met kasalahan, zich verspreken.
TJALEUHAK, maar meestal tjatjaleuha-
kan, veel en onbeschaamd eten.
TJALEUJ, slap, niet recht gezond.
TJALIK 1., djjoek k., linggih 1. p., zitten,
gaan zitten, zich zetten; als g. w.: zet ui
verder: ergens heengaan (met het doel er
te toeven); ook 1. van tjitjing, zitten rusten,
verbleven, vertoeven, verbluf houden, vast
ergens ztyn, wonen; diloelomgsoer tjalik, ge-
noodigd worden te komen, binnengeroepen
worden; njalikan, ergens op zitten; &Hja-
Ukan; katjalikan, = kasoeroepan, bezeten
zjjn; njalikkeun, iemand uitnoodigen te
gaan zitten, iemand een zetel geven, doen
plaats nemen, doen nederzitten; ook:
iemand bij zich aan huis noodigen; ditja-
likkeun; patjalikan, maar doorgaans pang-
tfalikan, zetel, zitplaats.
TJALIKONG, ngbr.; njalikong, —ngoetü
(zie koeiü), iets wegnemen, een kleinigheid
wegnemen ; ditjalïkong.
TJALIMBAM, maar meestal ijoemalimbam,
verkl. roet bidjil tji-panon, tranen in de
oogen krijgen of hebben, over de oogen
loopen (van tranen, inz. ten gevolge van
aandoening); poetra kabeh tjoemalimbam,
de kinderen hadden allen tranen in de
oogen. (Vgl. limba.)
TJA LI MOED, verkl. met maling leuleutikan,
kleinigheden wegnemen, snoepachtig, dief-
achtig. (Vgl. tjalikong en koetü.)
TJALINGTJING, naam van een vrucht-
boom, ong. = de balingbing [de vrucht is
zuur}, voll. tangkal tjalingtjing.
TJALOEK, = 't meer gebr. tjëloek, zie ald.
TJALOENG, I. een muziekinstrument
(soort gambang), bestaande uit stukken
bamboe, welke opgehangen worden en
waarop met twee stukken hout wotdt ge-
slagen; toekang tjaloeng, tjaloeng-bes-p&ler.
II. (Z.B.), naam van een grooten boom
met eetbare vruchten.
TJALOENTANG, onbescheiden, onbeleefd;
njaloentang, zich onbescheiden jegens
iemand gedragen, de vormen niet in acht
nemen, onbeleefd zijn; ditjalomtangan, on-
beleefd-, onheusch bejegend worden.
TJALOETAK, vrijpostig, brutaal.
TJALONGTJONG, naam van een voor-
werp als de kisa, maar van bamboe ge-
vlochten (dienende om een kip, eend, big-
getje enz. in te vervoeren), krat; ook: muil-
korf, muilband; njalongtjongan, 1. in een
tjalongtjong doen ; 2. zich als een tjalong-
tjong om voorbijgaande lieden sluiten (ten
einde hen te stuiten, het voortgaan te be-
letten) ; 8. een muilkorf of muilband aan-
doen; ditjalongtjongan.
TJAM, kerfstok.
TJAMAH (vgl. tfoemah), ngbr.; njamahan,
een middel aanwenden om een geest of
derg. uit zijn zitplaats te verdreven, of
wel om iemand van z{jn (haar) boven-
natuurlek vermogen te berooven; ont-
wijden, verontreinigen, gemeen maken;
ditjamahan.
TJAMANI, donkerblauw, zwartachtig van
vel, vleesch en beenderen (van een kippen-
soort); ook: naam van een kruid, hetzelfde
als solasih [de bladeren worden als zog-
afscheidend middel wel door kraamvrou-
wen gebruikt],
TJAMAN-TJEMEN,etenmet„lange tanden".
TJAMARA, I. naam van een boom, tot de
dennensoorten behoorende, de casuaxis-
boom, voll. kaitjamara;kaitjamarapoeHhy
een kamara-soort.
II. K., sobrah 1., valsch haar, valsche
vlecht [algemeen door de Soendaneescne
vrouwen van eigen uitgevallen haar gedra-
gen, tot vergrooting van de gëloeng).
TJAMAT, titel van een Inlandsch hoofd
656
TJAMBAJ— TJANDAK.
(volgende op den wadana en in alle dienst-
zaken by diens afwezigheid z\)n vertegen-
woordiger), onderdlstrictshoofd, ook assis-
tent-wadana genoemd.
TJAMBAJ, = bakatak, naam Tan een soort
wilde sirih welke men in de bosschen vindt.
TJAMB AL, door een sterker invloed mach-
teloos, van kracht beroofd, werkeloos,
onnut, vergeefs; ook = roentak, in verval-,
in discrediet zfln; ditjambal, onnut gemaakt
worden, voor niets geacht worden; matak
njambaUceun, veroorzaken dat iets tjambal
wordt, in discrediet brengen.
TJAMBAOEL, bleek van kleur (z.a. van
paars of groen); ook: naam van een terong-
soort.
TJAMBATOE (Z.B.), de vrucht van de
nipah of daon.
TJAMBËROET, verkl. met baeud en sëmoe-
sëmoe sewotf er boos-, gemelijk uitzien,
stuursch-, stug- of ook wel benauwd kyken.
TJAMBÉROK, het gezicht, of wel het ge-
heele UJf, met lange haren bedekt; ruig.
TJAMBÊTI, = 't meer gebr. #am#i,z- ald.
TJAMBOEK, = 't meer gebr. tjaboek, z. ald.
TJAMBOR, = tjabor, zie ald.
TJAMEJOT, eenzaam of alleen neder-
zitten in een plaats waar veel drukte is
(b. v. op een feest), sprakeloos nederzitten.
TJAMÉROET, = 't meer gebr. tjambëroet.
TJAMËTI (Tamil, samatti), karwats,
zweep: tjamèti koeda, zweep welke men bfl
het rtyden gebruikt; njamëU, met de karwats
of zweep slaan ; ditjamèti. (Vgl. tjaboek.)
TJAMEUBLEU, (van water) zachtjes gaan,
zachtjes vlieten of vloeien. (Vgl. UuUuj.)
TJAMEUH, (van de onderlip) uitsteken
over de bovenlip; ook: een vooruitstekende
onderkaak hebben.
TJAMIHMIL, bolle wangen hebben.
TJAMOEYL-TJAMOEÏL, smakeiyk eten,
met smaak zitten te pruimen, lekker smul-
len; tjeUjamoeUan, idem, aanh.
TJAMOELOEK, «ito-zitten met eenigs-
zins opgetrokken knieën.
TJAMPAKA, T. (Skr.,campaka), naam van
een boom die welriekende gele of witte
bloemen draagt, voll, tangkal tjampaka;
alak-alak tjoemampaka, alleen overdr: zich
met een mindere gelijkstellen.
II. Ratnatjampaka, naam van een edel-
gesteente, de topaas.
TJAMPÉDAK, naam van een vruchtboom,
een nanpfca-soort, ook genoemd nangka
boeleud, voll tangkal ijampëdak.
TJAMPËQO, hetzelfde als tjampëgog.
TJAMPëGOC^ in gedachten verzonken
roerloos nedenitten.
TJAMPËLAK, verkl. met omong goreng,
onbeschoft-, ongemanierd-, brutaal spreken,
voll. tjampélak nja omongan; ook wel: on-
gemanierd zfln, ongemanierd handelen.
TJAMPLANQ, = 't meer gebr. tjampléng.
TJAMPLËNG, verkl. met meudjeuhna, zóó
zjjn als men het wenschen kan, juist van
pas, juist van grootte, Juist genoeg; ook:
juiste duur, de geheele duur van een zeke-
ren tjjd (vgl. djëdjëg); verder: voltallig (vgl.
langkëp); hanteu tjampléng, onvolledig, enz.
TJAMPOEH, handgemeen (in den strijd),
slaags ztyn.
TJAMPOER, = baoer, mengen, vermengd,
gemengd, ondereengemengd; ook: zich in-
laten met (iemand ofiets);n;awpoer, men-
gen, vermengen; beunang njampoer, ver-
mengd; ditjampoer; patjampoery met elkan-
der vormengd, gemengd, dooreen, door
elkander; njampoeran, iets ergens onder
mengen of bydoen, bflmengen; ook: zich
mengen onder, zich voegen bfl; diljam-
poeran; - tjampoeran,w&t gemengd is, meng-
sel; tjatjampoeran, wat ondereengemengd
is, mengeling; sipat tjatjampoeran, kleed
van gemengde stof; njampoerkeun, onder-
eendoen, door elkander doen, btyeendoen,
doen onder, iets bijdoen, zich voegen b{j
of onder; ditjampoerkeun.
TJAMPOLEH, zorgeloos, achteloos, on.
attent, iets verwaarloozen, zfln plicht ver-
onachtzamen of verzuimen; ook: geen
manieren hebben.
TJAMPRËK, saprflk (van vruchten). B.
TJANANQAR, wonderbaar, miraculeus.
TJANAR, een tegen den grond liggende
boom. (Vgl. tjanir.)
TJANDAK 1. Van ala, bawa, ijdbak en tjëkël,
g. w.; njandak, met de hand aan komen,
aanvatten, in de hand houden, vasthouden ;
verder: nemen, wegnemen, tot zich nemen,
medenemen, medevoeren, enz.; ditjandak,
aangevat-, vastgehouden-, weggenomen-,
medegevoerd worden, enz.; ook: iemand
ergens toe gebruiken, in iets betrekken,
met iemand iets doen ; ditjandak pasaoer,
of ditjandak saeaoeran, iemand (een min-
dere) bty zich nemen om met hem te praten,
zich met iemand onderhouden; ditjandak
soeka seuri, met iemand pleizier maken of
hebben; katjandak, aangevat-, aangeno-
men-, medegenomen worden of zjjn; tjanda-
toun, iets om te worden medegenomen;
tjatjondakan, wat iemand medebrengt of
medegebracht heeft (b. v. van de reis);
njatjandak, 1. van mamawa, overal mede-
voeren, mede rondvoeren; ditjatjandak
raragëman, met iemand (een mindere) be-
stendig raadplegen; njanaakan, = njandak,
maar herh.; ditjandakan.
TJANDANA— TJANGKEREDONG.
657
TJANDANA (Skr., candana), sandelhout ;
kt tjandana, de Band8lhoutboom [de bast
dient tot reukwerk].
TJANDÉT, g. w. ; njandêt, tegenhouden,
betoomen, intoomen, in bedwang houden,
bedwingen, inhouden (een paard, de voeten,
de stem, enz.) ; beteugelen, matigen ; njandét
napsoe, ztyn toorn bedwingen of inhouden;
ditjandët;panjandët, voll. tambang panjandët
koeda, breidel.
TJANDI, offerplaats [een ongevormde
steen of iets derg., afkomstig uit den
Hindoetjjd],
TJANDIK, ong. = tangkaj, bosje sirih-
bladeren, afgeplukt met het takje waaraan
ze zitten; satjandik, één zoodanig bosje.
TJANDOE, 1. ~ madat, bereid opium,
geschikt om te worden gerookt; geus
njandoe, aan iets gehecht of verslaafd z^n,
-er niet meer buiten kunnen (vgl. tagih). •
II. Minjak tjandoe, zekere reukolie.
TJANDOENG, het hebben van een tweede
vrouw; njandoeng k., ngawajoeh 1., een
tweede vrouw bjj zjjn eerste nemen, twee
vrouwen hebben; bigamie (vgl. maroe);
ook: tweeërlei soort van werk hebben;
ditjandoeng, tot tweede vrouw genomen
worden; dipangnjandoengkeun, gezegd van
de eenige vrouw by wie door den man
een tweede genomen wordt of is.
TJANDOLI, naam van de vrouw aan wie
b\j een feest het oppertoezicht over de
pabejasan is toevertrouwd en die tegen
verspilling heeft te waken.
TJANDRA, zie mavoat.
TJANELA (Port., chinella), slof, pantoffel,
muilen.
TJANEMBRANG, gew. tjanembrang herang,
helder glinsteren, schitteren. P.
TJANEUT (samen tr. van tji-haneut\ warm
water, theewater; verder: ontbtyt [bestaan-
de uit een këtan-koékie of derg. en warm
drinken, in den regel warm water] ; nakeur
ijaneut, water koken voor het ontbyt;
njaneut k., ngarot en ngaleueutl, ontbeten.
TJANQAK, voll. bango tjangak, een bango-
soort (hanteu ngagaloedra, zie galoedra).
TJANQEHGAR, boschhoen (grooter dan
de kasintoe), boschhaan.
TJANGQAH, I. de handen omhoogsteken,
naar boven uitstrekken; ook: vorkachtige
boomtak, mik; tjoetnanggah, (van planten)
de hoogte ingaan; ook: pas een weinig
uitgekomen zjjn, een weinig naar buiten
gekomen zjjn (van de hoorns van een hert).
II. (Jav.), = baof oudovergrootvader of
-moeder.
TJANGQËRËD, = 't meergebr. Jjangrreutf;
.zie ald., ook voor de afleidingen.
SOENDANEESCH.HOLL. WOOEDBHB.
TJANGGEUM, handvol (de vingers naar
boven omgebogen, vgl. keupeul), greep;
koelaktjanggeum, eig. veel of weinig (een
koelak-vol of een handvol), overdr.: iemands
lot, ong. = boeboehan [of hfl veel dan wel
weinig zal bezitten, rtfk dan wel arm zfln
enz., het ligt in het raadsbesluit Gods];
gëde teuing tjanggeum, de hand te vol heb-
ben, een te groote greep nemen of ge-
nomen hebben; satjanggeum, één handvol,
enz.; njanggeum, een hand of de handen
vol nemen; ditjanggeum.
TJANGGOEGOEG (Buit.), gehurkt zitten
(tjangogo), met de handen of armen voor
zich uit.
TJANGGONG (Z.-B.), = lang gong, z. ald. P.
TJANGKAKAK, = 't meer gebr. tjakakak.
TJANGKALAK, ijzeren boeien door welke
de handen op zekeren afstand van elkander
worden omsloten [zy bestaan uit twee
halve stukken, waartusschen de handen
gekneld worden; van hout gemaakt heeten
ze tambaloeng] ; njangkalak, iemand gezegde
boeien aanleggen; ditjangkalak, voll.
ditjangkalak leungeun, alzoo geboeid worden.
TJANGKALENG, rflpe pit van de tjaroeloek
of kawoeng- vrucht.
TJANGKANQ, schil of bolster (van vruch-
ten), huls (van peulen), dop (van een ei),
schelp, schaal (van weekdieren).
TJANGKAO (Chin.), makelaar of make-
laarster in preciosa [gew. tevens koppe-
laar of koppelaarster].
TJANGKARAMA, zie tjangkrama.
TJANGKAROEK, in de zon gedroogde
kedjo [die zeer geschikt is en veel gebruikt
wordt om op reis mede te nemen tot
teerkost] ; overdr. : wat men opgelegd heeft
(b. v. voor den ouden dag); njangkaroek,
tjangkaroek maken.
TJANGKËD, een gehakte trede in een
boom (inz. in een kokosboom, om dien
beter te kunnen beklimmen); tjatjangkêd,
idem. (Vgl. sengked.)
TJANGKEJO, van warmte of vermoeienis
zich ergens nederzetten of nedervljjen.
TJANGKËM, k. p. (grover dan eomgoet,
maar niet zoo plat als batjot), mond, bek.
TJANGKENG k., angkeng 1., het middel,
de lenden; njëritfrangkeng^n in de lenden
(in den rug); noelak tjangkeng, de handen
in de ztyde zetten of houden; beunang
ijangkeng kaoela, (van een kind) uit mfln
lenden gesproten.
TJANGKÉR (vgl. angkër), vlug, behendig,
levendig; tjangkër bangoenna, vlug, lenig
van lichaamsbouw; tjangkër deui, versterkt,
nieuwe kracht bekomen hebben.
TJANGKËRËDONG, de ruimte tusschen
42
658
TJANGKEREK— TJANGKRA.
de padomg en het ltfk in het graf, graf-
ruimte, grafstede; njangkërëdong, (vaneen
gat in den grond) blind uitloopen.
TJANQKEREK, naam van een slak met
huisje (kleiner dan tenggek). P.
TJANGKEUL, stjjf, krampachtig, sttff-ztjn
in de leden of in eenig lichaamsdeel (ten
gevolge van het lange zfln in een en de-
selfde houding, lang te paard zitten, enz.),
stram.
TJANGKEUTEUK, voll. awi tjangkeuteuk,
naam van een kleine bamboesoort, ong.
= boenar.
TJANQKEWOK, een hoekje grond; ook
wel: klein armoedig huisje, krot; Umboer
satjangkewok, een krotachtig buitenhuisje.
(Vgl. gewok.)
TJANGKiHKOEL, voll. bêunteur tjangkih-
koel, naam van een beunteur-BOOit.
TJANGK1LOENG, naam van de oelam in
boomen.
TJANGKING, 1. van tjêkël en van tjabak,
g. w.; njangking, in de hand houden, vast-
houden, behouden; verder: macht hebben
over, beheeren, besturen, regeeren; njang-
king gawe k., njangking datnël 1., een be-
roep uitoefenen, een ambt bekleeden;
njangking kawasa, macht hebben; njang-
king nagara, over een stad of land macht
hebben; ditjangking; katjangking, in de
hand hebben, in is$|n macht hebben ; patina
ëngg&us katjangking, hg heeft diens leven
reeds in «yn hand; njangkingan, over iets
macht hebben , iets beheeren ; poer ah njang-
kingan* beheerder, bestuurder; ditjang-
kingan; - tjangkingan, 1. van fjabakant wat
men onder zgn beheer, gebied of bestuur
heeft, dat waarover men gesteld is;
tjaijangkingan, 1. van tjatjabakan, beroep,
werkkring, ambt; njangkingkeun, aan
iemand in handen geven, aan iemand
toevertrouwen, onder iemands beheer of
bestuur stellen; ditjangkingkeun.
TJANQKIR, doch doorgaans tjatjaftgkir k ,
tangkèpan 1., kopje (om uit te drinken);
satjangkir of satjatjangkir, een kopje vol ;
ngensian tjangkir pinoeh teuing, het kopje
te vol doen [wat menpamaft noemt imatak
dirtpat batoer) ; ki tjatjangkir, naam van een
boom ; tfatjangkiran, op een kopje gelflkend,
den vorm van een kopje hebbend.
TJANGKLEK, houten haak, waaraan de
toekang njadap zyn lodong hangt bfl het
beklimmen van den kawoeng (B.); njang-
klik, z. v. a. ngaUkeun, aan een haak op-
hangen; ditjangklek.
TJANGKOEDOC, naam van een heester
[uit de schors van den wortel bereidt men
een lichtroode verfstof, de kasoemba, dienen*
de tot het verven van garen]; njangkoedoean ,
met tjangkoedoe verven; ditjangkoedoean.
TJANGKOERAWOK, naam van een vogel.
TJANGKOERILEUNQ, naam van een vogel,
een soort mees.
TJANGKOEWANG, naam van een riet-
soort van welke men o. a. mandjes vlecht,
de zoogen. krondjo, terwijl het blad ge-
bruikt wordt tot het inpakken van aren-
suiker.
TJANGKOK, I. afzetsel, stek; njangkok,
een stek of afzetsel gewinnen [hetwelk
geschiedt door onder om een tak aarde
te doen, met een of ander omwonden, ten
einde den tak te doen wortelschieten];
njangkokan, tot tjangkok maken; ditjang*
kokan; - tjangkokan, aflegger, afzetsel, stbk
(ook wel de reeds geplante aflegger).
II. Schild, rugschild (van een keujeup);
de schil, buitenschil (van een noot); dat
gedeelte van een vingerring, armband,,
oorknop of ander versiersel, waarin de
steen gevat is, kas (vgl. watang); in
Z.-B. ook naam vaneenzeevisch;&a#a«0*
kok, bevestigd, vastgemaakt (z. a. een edel-
gesteente in een ring, een les in hethart^
enz.); tjatjangkokfbekken, de bekkens eener
weegschaal (taraajoe); njangkokan, een
edelgesteente enz. inzetten, inkassen, in-
vatten; ditjangkokan.
TJANGKOL, I. afspreken, overeenkomen,
afspraak; njangkol, door middel van af-
spraak beslag leggen op, b. v. op een sawah-r
ditjangkol; katjangkol, gezegd van datgene
waai mede iets anders in overeenstemming
gekomen is; tjatfangkol, evenaar; tjatjang-
kolan, 1. tot overeenstemming-, in even-
redigheid brengen; 2. de balans van een
weegschaal, de evenaar.
II, Njangkol (te verg. met méntog, zie
pèntog), in de vaart stuiten, tegenhouden,
verhinderen voort te gaan (b. v. een wagen);
ook: zich hechten aan, zich winden om
(b. v. een heurap aan een boomstam onder
water); verder: aan iets bleven haken of
hangen; (van een schip) vastzitten op een
rots enz.; katjangkol, gestuit, tegengehou-
den, omslingerd, omvangen; katjangkol
dina ati, (van onderwas) zich vastgehecht
hebben in het hart.
TJANQKOLONG, g. w.; njangkolong, af-
houden, korten, inhouden (z. a. van een
rekening of van arbeidsloon); ditjangkolong.
TJANGKORANQ, zie by bongkang.
T JANQKOREH, voll. awi tjangkoreh, naam
van een dunne klimbamboe.
TJANGKOWEH, een kuil, kuiltje (b. v. in
de aarde).
TJANGKRA, = tjadng, licht, helder. P.
TJANGKRAMA-TJANTEL.
659
TJANGKRAMA (Skr., cangkrama, het rond-
kuieren), in 't vrye veld of in het bosch
een maaltyd houden, picknick; patjang-
krama, ngbr.; matjangkrama, of wel ma-
tjangkarama, voor zyn genoegen uitgaan,
een uitstapje maken, zich ergens gaan
verlustigen.
TJANGKRANA, = rantjana. P.
TJANGKRING, voll. dadap tjangkring,
naam van een dadap-boom met doorns.
TJANGKROEB, ngbr.; tjai-tjangkroeb, of
tjatjangkroeban, geldstuk dat in een met
water gevulde bokor gedaan wordt [by een
bevalling, zoo ook by het vyien der tanden
en by het voor-de-eerste-maal scheren van
het hoofd van een kind].
TJANGKROENG (vglkëroeng en tjengkong),
holle plaats, holte; njangkroeng, zich hol
buigen, zich tot een gootje vormen (b. v.
de tong), hol gebogen, ingebogen, hol zyn ;
verder: aan een holte hangen (z. a. een zwa-
luwnest aan een gewelf of een traan in het
oog; in dezen laatsten zin = njalimba en
tjoemalimbam); ook : een plasje vormen (van
water dat ergens op biyft staan) \njalang-
Jeroeng, in de oogen komen of staan (van
tranen), de oogen vol tranen hebben;
njangkroengkeun, iets hol buigen, inbuigen;
ditjangkroengkeun.
TJANGOGO, nederhurken, op de hurken
zitten (met de stuit van den grond, vgl.
ngadjogo by djogo); ook : het zitten van een
dier (een hond, kat, vogel, enz.).Zietagog,
tjinoetroeng, tjindëloek, enz.
TJANGOR, halfryp (van vruchten), hard
bltyven, niet zacht worden, niet zacht ge-
worden zyn, halfgaar (van vruchten of
knollen welke gekookt worden of zyn).
TJANGREUD, knoop (z. a. in een touw);
ngoedar tjangreudt een knoop losmaken;
tjatjangreudan, allerlei knoopen; ook too-
verknoopen; njangreud, een knoop leggen;
verder: knoopen in, in den knoop zitten, in
elkaar verward zijn; ditjangreud di toeng-
toeng ramboet, in een punt van het haar
geknoopt worden (z. v. a. ons: een knoop
in je neus leggen); ditjangreud di djëro
manah, in 't hart geknoopt-, d. i. in 't ge-
heugen bewaard worden; katjangreud, ge-
knoopt zyn in, in den knoop geraakt; katjang-
reudan kadorakadn, geknoopt zyn in onge-
rechtigheid, d. i. er in vastzitten; njang-
reudkeun, een knoop ergens in leggen;
ditjangreudkeun,
TJANGRI(Z.-B.),naamvaneentépo6S-soort.
TJANGTJAJA, twijfelen, over iets in twijfel
zyn, twyfelen aan, in twyfel trekken, wan-
trouwen koesteren. (Vgl. hamham en
mangmang.)
TJANGTJALA (Skr., onvast, onbestendig),
verkl. met tjatjad en anoe maiak pika.
geuleuheun, gebrek, verkeerdheid (in zede-
lyken zin).
TJANGTJANG, g. w.; by de Bad.=r tali
hateup, Aateup-bindsel (P.); njangtjangy
ong. = naWan, binden, vastbinden aan,
(een dier aan een lyn) vastleggen, aan ban-
den leggen; ditjangijang, vastgelegd wor-
den ; ditjangtjang dina hate, in het hart vast-
gelegd worden; katjangtjang, gebonden-,
verbonden aan; njangtjangan, iets vast-
binden, binden aan, aan vastleggen; ook:
door uitkeering van zekere som gelds zich
een meisje ten huweiyk ver w erven ;ditjang-
tjangan; njangtjangkeun, iets ergens aan
vastbinden of vastleggen ;ditjangtjangkeun;
tjangtjangan, lyn (touw) waaraan een vogel
vastzit of waaraan een ander dier is vast-
gelegd; panjangtjang, dat wat dient om te
binden, bindsel; verder: dat wat by het
huweiyksaanzoek uitgekeerd wordt aan het
meisje of hare ouders, om zich van haar
te verzekeren (vgl. panoekoeh by toekoeh,
en verder patoekon en toembas); in 't alge-
meen: godspenning.
TJANGTJAOENGEUN, zie tjaomg II.
TJANGTJI, een takje van een rysthalm.
TJANGTJOET, = tjawèt, doek, door man-
nen om de lenden geslagen, tusschen de
beenen doorgehaald en van achteren er
tot bevestiging ingestoken (in plaats van
sarong of broek), schaamgordeï; tègoeh-
tjangtjoet, z. v. a. keur baleg, voor het eerst
den schaamgordel aankrygen, d. i. man-
baar worden (P.); ditjangtjoet, een tjangtjoet
aandoen of aanhebben; njangtjoetan, iemand
een tjangtjoet aandoen; ditjangtjoetan.
TJANIR, uitwas op of aan den wortel
van een ouden boom, worteluitwas;
ook: het onderste gedeelte van den
stam dat van uitwassen voorzien is
[men maakte daarvan eertyds de schyf-
wielen van padatffa, waarnaar deze dan
podati tjanir heetten]; van een mensen,
b. v. een boetedoener: misvormde voeten
of knieën hebben, platgegroeide knieën
hebben [ten gevolge van te lang ofte veel
zitten met de voeten onder 't l$i];tjaniranf
van tjanir voorzien zyn, met tjanir be-
hept zyn.
TJANOETROENG,= 't betere tjindoetroeng.
TJANTEL, twee in elkander sluitende
haken (van hout, yzer of ander materiaal);
ook: een krul hebben in den staart (z. a.
een hond of kat); anajing tjantcl, een hond
met een omgekrulden staart; njantel, in-
haken, aanhaken, schakelen, hangen aan
of in (vgl. ngagatoing by gawing); njantel
660
TJANTIGI— TJAPIT.
dina ati, in iemands hart hangen, d. i. er I
een plaats in hebben; tjoemantel, al maar
in 't gemoed bleven hangen (van een ge-
dachte); een gedachte, een vrees enz. maar
niet kwijt kunnen raken ;patjantel, in elkan-
der gehaakt zjjn, als haken in eikander
sluiten; aan elkander verbonden-, in elkaar
geschakeld ztfn; patjantel-tjantel, aaneenge-
schakeld; patjantel-tjantel leungeun, (onder
't gaan) elkanders hand vasthouden.
TJANTIGI, naam van een plant, die o. a.
voor heg gebruikt wordt.
TJANTILAN (vgl. tjanUl), iets dat ergens
als aanhangt (b. v. een klein gedeelte van
een plas, 't land inloopend, maar toch
tot den plas behoorend); een tot een dorp
gerekend gehucht, ondergehucht of onder-
kampoeng (met een eigen-, doch niet offi-
cieel erkend hoofd).
TJANTINQ, een klein kopje of schepje van
steen, blik of bamboe, met een steel eraan
[men gebruikt hêt om olie enz. mede te
scheppen of te meten] ; satjantjing, één kopje
(schepje), enz. Vgl. tjentong.
TJANTJOET, = 't meer gebr. tjangtjoet.
TJANTOELA, g. w.; njantoela, verkLmet
ngahoelag samemehnapraktdA. iemand van
te voren waarschuwen, verbieden iets te
doen (wat hy nog niet deed); ditjanioela.
TJANTOENQ, voll. beurit tjantoeng, de
mol.
TJANTRIK, leerling of dienaar van een
kluizenaar.
TJAO, voll. batoe tjao} steen van zuiver
water.
TJAOE, algem. benaming voor pisang of
banaan; tanghal tjaoe, pisangstruik; anak
tjaoe, loot of uitspruitsel van pisang; dahar
tjaoe atstna, de pisangs die aan den kant
zitten eten [wat voor kinderen pamali is:
matak kasing sal, zie singsal); dahar tjaoe asak
dibeuleum, gebakken r^jpe pisang eten [wat
voorkindereneveneensjHwnaWis];<wtefe niroe
këmbang tjaoe, doe niet als de pisangbloem
[deze staat eerst recht in de hoogte, buigt
zich daarna om en eindigt met geheel naar
beneden te hangen], d.i. ge moet niet goed
beginnen maar slecht eindigen; eoerakna
ngadahan-tjaoe, een verbl. uitdr. vooxpong-
gol (zie ald.), waarmede gedoeld wordt op
onggoïonggolan, juichen (P.).
TJAOENG, I. naam van een riviervisch.
II. Z. v. a. kapok, zie ald.; tjangtjaoengeun,
ontwaakt maar nog niet goed wakker;
te verg. met ngalindoer (zie lindoer).
TJAOR, een deel van het Inlandsen weef-
toestel, nl. dat hetwelk de vrouw onder
het weven achter zich bevestigd heeft (het
dient om het weefsel strak te houden en
is daartoe met een touw of koord ver-
bonden aan de hapit],
TJA08 (niet algemeen), = saos 1., geven,
het ter beschikking stellen, aanbieden;
njaoskeun, iets aanbieden of ter beschik-
king stellen; ditjaoskeun.
TJAP, I.stempel,cachet,zegelriog, afdruk-
sel van een stempel, zegel, opschrift op
een muntstuk, muntslag, brandmerk, enz. ;
tjap tanda-tangan, zegel als waarmerk der
onderteekening; tanda tjap, afdruksel van
een cachet of stempel; ook: yk, keur;
beusi tjap, brand- of merkijzer; ngëtjap,
stempelen, zegelen, verzegelen, brandmer-
ken; diijap; ngëtjapan, toezegelen; diëtja-
pan; beusi pangëtjapan, brand- of merkijzer ;
tjingtjin pangëtjapan, zegelring.
II. Korte vorm van kotjap, zie ald.
TJAPANG, I. zijwaarts uitstaande (b. v.
buffelhoorns).
II. Katjapangan,~paomongan, algemeen
gezegde, een gebruikelijke uitdrukking;
bala katjapangan, z. v. a. ngatjo (zie atjo),
yien, raaskallen.
TJAPE k., palaj 1., moede', vermoeid, af-
gemat; ook: iets moede ztfn, er geen lust
meer in hebben; hesetjape, inspanning;
ngeureunan tjape, uitrusten; njapekeun,
moede maken, iemand vermoeien, afmat-
ten; ditjapekeun; katjapean, vermoeidheid.
TJAPEK, g. w.; njapek, 1. b«ten op;
2. = meuweung, k&uwen ;ditjapek;tjoepak-
tjapek, al maar kauwen (z. a. op een
8irih-pruim); njapekan, aanh. bijten op,
aanh. kauwen, op iets kauwen; ditjapekan;
tjatjapek, = oevoang-oewang, kaak, kake-
been (zie tjatok II.); njatjapek, een bek
opzetten.
TJAPETANG, goed praten kunnen, rad
van tong, vlot spreken, vlug ter tale zyn,
welbespraakt. (Vgl. bentes.)
TJAPEU, een andere naam voor*aw»p«u.
TJAPGOME, naam van zeker Chineesch
feest.
TJAPIJO (Port., chapeo), de Europeesche
stroo- of fantasiehoed (inz. door Ohineesche
mannen gedragen). Vgl. topi.
TJAPIT, I. wat klemt of insluit, tang,
buigtang, enz.; baloeng tjapit, het onder-
armbeen; njapit, met een tang aanvatten,
nypen, knapen (zie ook hoerang); ditjapü;
tjatjapit, tang; panjapit, schaar van een
kreeft, de sprieten van een garnaal ; in
't algemeen: voorwerp om mede te knapen,
n)jper, tang.
II. Naam van vier gedeng's rtyst, elk be-
staande uit vier kleinere bosjes, eundan of
potjong geheeten [dezevieTgedeng's of bossen
symboliseeren het gevolg van Nji Seri en
TJAPLAK— TJAREUH.
661
worden rondom de Iboe, het symbool der
godin, in de leuït of rflstschuur geplaatst],
TJAPLAK (vgl. tjaploek) ,ngbT.',tjatjaplak,
g. w.: houd het hem (haar) voor! bestraf
hem (haar)! scheld hem (haar) uit! nja-
tjaplak, verwaten, bestraffen, uitschelden;
ook: kletsen; ditjatjaplak.
TJAPLOEK k. p., het openen van den
mond, spreken; montong tjaploek! praat
maar niet! houd je bek! montong reja
tjaploek! je moest niet zooveel praats
hebben! njaploek, z. v.a. njantok, den bek-,
den muil of den mond openen, happen,
toehappen, ophappen, verslinden, verzwel-
gen; djangdji njaploek, (eig. den mond niet
dichtdoen) praats hebben, bluffen; mon-
tong njaploek, = montong miwir (zie biwir),
je moet niet zoo snappen! houd Je bek!
ditjaploek, opgehapt-, verslonden worden;
tjatjaploek (Z.-B.), k. p. van soengoet, smoel.
(Vgl. tjapek.)
TJARA, I. = sapërti k., sapértos 1., geiyk,
als, op de manier van; ook wel: wat be-
treft; ajeuna tjara simkoering ieu ngaboe-
roengkeun andika, nu, wat mfl aangaat,
ik laat het aan uw wijsheid over.
II. Een soort koeweh als apëm, maar
vervaardigd uit tipoeng, tjaoe, kalapa en
goela; panjara&n, voll. sapoe panjaradn,
een voorwerp om de pan om te vegen; ook
in 't alg.: veger, stoffer. (Vgl. sapoe.)
III. Een val voor tijgers, apen, vogels,
enz., zflnde een hok met valdeur.
TJARAAH-TJIRIÏH, = tjarahal-tjririhil,
zie fjirihil.
TJARABAKAN, zie tjabak.
TJARAGAH TJIRIGIH, zie tjirigih.
TJARAHAL TJiRIHIL, zie tjirihil.
TJARAK, verkl. met wadah obat, wadah
mimis, kruithoorn, hagelhoom.
TJARAM k., larang 1., g. w.; njaram,
verbieden; ditjaram; njaraman, iemand
iets verbieden; ditjaraman.
TJARAMBANQ, ong. — borontok, zwart
met wit (van kippen), zwartbont.
TJARANQ (vgl. arang), van elkander af
zyn, met tusschenruimte zfln, openge-
werkt (z.a.eengeldbeurs), doorzichtig; ook:
schaars (schaarsch), weinig in getal, zelden;
verder: tusschenruimte, afstand; meung-
peun-tjarang, de hand of handen voor de
oogen houden, maar met de vingers uit
elkaar; overdr.: iets oogluikend toelaten,
oogluiking; voor den schfln-, voor het
uiterltfk doen; pitjarangeun, met tusschen-
ruimte zullen zyn, zelden zullen doen;
tjatjarangan, met tusschenruimten zyn.
TJARANGKA, een eenvoudige grof ge-
vlochten mand van bamboe (om b.v. vuil-
nis in te doen); ditjarangkaün, in een
tjarangka gedaan worden.
TJARATAN, 1. van këndi, kleine aarden
waterkruik of waterkaraf; in Band. ook :
trekpot.
TJARATJAH, naam van een zeevisch.
TJARATJAL, ngbr.; njaratjalan, overal
verspreid liggen; njaratjalkeun, overal
verspreiden (b. v. voorwerpen over de
tafel); ditjaratjalkeun.
TJARAWAS-TJIRIWIS, zie tjiriwis.
TJARËDIK, zie tjëdik.
TJAREHAM k., waos 1., kies, de kiezen.
(Zie hoentoe en kotok.)
TJA REK (vgl.tjek), = omong, een woord,
een zeggen, dat wat men uitspreekt ; bahe
tjarekf veel praats hebben, babbelachtig;
boga tjarek, een afspraak hebben; tjarekna,
hy (zy) zegt of zeide, zeggende; njarelc,
berispen, verbieden; andjing teu beunang
ditjarek njatoe tai, men kan een hond niet
verbieden drek te eten, sprkw. voor:
djalma goreng teu beunang ditjarek milam-
pah goreng, het geeft niet een slecht mensen
te verbieden te doen wat slecht is; -
mitjarek} = miomong, iets spreken, be-
praten ; dipitjarek ; panjarek, het verbieden,
het bestraffen, bestraffing, berisping, rap-
plement; tjatjarekan, beloven, toezeggen;
njarekan k., njaoeran 1., njeuseul 1. p.,
iemand beknorren, de les lezen, bestraffen,
uitschelden; ook: uitvaren, op iemand of
iets schimpen; di{jarekan; njatjarekkeun,
verwaten, iemand verwytingen doen (vgl.
wëleh).
TJARÈM, verkl. met bejak kabeh, d. w. z.
allen omgekomen (z. a. door een brand,
door verdrinken, door den oorlog, enz.);
uitgemoord; verder: op, afgedaan, ge-
ëindigd.
TJARËME, naam van een boom met
kleine zure vruchten, welke gekonfijt
worden en ook als toespijs worden ge-
geten; tangkal tjarème, de boom.
TJAREMOT, vuil, morsig, besmet (hetzy
op 't gelaat, op het bloote ïyf, of wel in
zedeiyken zin); hanteupisan tjaremot, geheel
zonder vlek, geheel zonder smet, onbesmet.
TJARENTAM, z. v. a. napel (zie tapëQ,
kleven aan, ergens aan zitten.
TJARERAM, verkl. met naon baedipeniay
of sok menta&n, alles willen hebben wat
een ander heeft; tjareraman, den aard
hebben van zoo te zyn.
TJARETJET k., salëmpaj 1., neus doek,
zakdoek. [Men zegt ook sapoetangan,]
TJAREUH, naam van een klein roofdier,
boschkat of steenmarter; anak tjareuh
disiUungleuman koe hajam, het jong van
662
TJARI— TJATET.
een tjareuh wordt (is) door een hen uitge-
broed, sprkw., overeenkomende met ons:
„een adder aan zfln borst koesteren".
TJARI (Mal., zoeken, zie sijar en tèjang),
alleen in patjarian, dat wat men doet voor
zyn levensonderhoud, handwerk, beroep,
bedrflf; dipake patjarian, als middel ge-
bruikt worden tot het zoeken van levens-
onderhoud.
TJARI JA, = gwufouft en nfreuw, een afkeer
hebben van, haten, verfoeien.
TJARIJANG, naam van zeker knolgewas;
beuti tjarijang, knol van de tjarijang.
TJARiJOE, naam van een slingerplant
wier bladeren (welke den vorm hebben
van lange breede peulen) veel door barende
vrouwen gekookt worden genuttigd, om
de afdrijving der nageboorte te bevorderen
(zie btf oeroe); de vrucht dient mede tot
geneesmiddel; tjatjarijoean, de knieschijf.
TJARIJ08, 1. van tjarita, zie ald., ook voor
de afleidingen.
TJARIK, zelf ontgonnen hebben; verder:
akker-, tuin dien men zelf ontgonnen
heeft; eawah tjarik, een rtfstveld dat men
zelf ontgonnen heeft [dus niet door koop
heeft verworven].
TJARINGIN, voll. tanghal tjaringin, naam
van den grooten en sierlijken vjjgeboom,
meer bekend onder den Jav. naam van wa-
ringin, welke b$j de bevolking inhoog aan-
zien staat en daarom ook iedere aloen-aloen
siert [de vrachtjes hebben geen waarde,
tenzij als manisan, en het hout schjjnt
voor timmerhout niet te deugen] ; roembak
tjaringin di boeroean, de waringin op het
erf is gestorven, sprkw. dat wel gezegd
wordt als een der ouders of grootouders
overleden is.
TJARINQTJINQ, op ztfn hoede zfln, waak-
zaam ztfn.
TJARIPTJIP, z. v. a. salëmpang, bezorgd,
bekommerd; tjoemariptjip, idem.
TJARITA (8kr., carita) k., tjarijoê 1.,
1. g. w.: vertel eens 1-2. verhaal, vertelsel;
topeng tjarita, een topeng waarbfl de tjarita
hoofdzaak is; njarita, iets verhalen,
vertellen; ditjarita; katjarita, verhaald
worden of ztyn; ook: er wordt verhaald;
IjatjarUa, aanh. vertellen, rondvertellen ;
tjoemarita, zelfstandig z#n , een eigen huis-
houden hebben, op zichzelf wonen (en
daarom meegeteld worden en mee te spre-
ken hebben); njaritadn, aan iemand ver-
halen; ditjaritadn; - tjaritadn, verhaal;
njaritakeun, iets verhalen, iets vertellen;
ditjaritakeun; katjaritakeun, er wordt (is)
verhaald; panjariiadn, verhaal, vertel-
ling.
TJARITJINGKA8, voll. simeut tjaritjingkas,
naam van een groote sprinkhaansoort.
TJARIWOEH, naam van een plant, be-
hoorende tot de oeroe-oeroean (zie oeroe).
TJARODOK (Z.-B.), = tjorogoh, zie ald.
TJAROELANG, naam van een grassoort ;
hedjo tjaroelang, een huidkleur, iets don-
kerder dan hideung santen,
TJAROELOEK, de vrucht van den kawoeng,
voll. boewah tjaroeloek; langgari tjaroeloek,
de eerste bloemsteel van den kawoeng
[dezen laat men doorgroeien; hy wordt dus
niet getapt; zie djeunah]. Vgl. tjangkalêng.
TJAROETJOET, alleen in katjaroetjoet,
gefopt, beetgenomen; noe meuli téh teu
harii, jen manehna katjaroetjoet, de kooper
had niet begrepen dat hfl gefopt was.
TJAROG, bfl een heet kooksel met de
hand water voegen om het af te koelen.
(Zie ook nila.)
TJAROGE, 1. van salaki, man (nl. echtge-
noot); tjarogean, (van de vrouw) een man
hebben, getrouwd ztfn; tjarogean ka, tot
man hebben, getrouwd zijjn met.
TJAROTJOH (Z.-B.), = tjorogoh, zie ald.
(Vgl. tjoljoh.)
TJAT, I. werkw. tusschenw. voor: treden
op, stappen op, bestygen, naar boven gaan,
opklimmen, opstappen (nader uitgedrukt
door oenggah, enz.); njatt = njaït, opnemen,
van het vuur nemen.
II. Tjat ka... tjat ka..., hetztf... hetzfl
(of); tjat ka hiroep tjat ka poeh, hetzfl ten
leven of ten doode; tjat ka hade tjat ka
goreng, hetzty ten goede of ten kwade; tjat
ka eeubeuh tjat ka këntel, hetzij verzadigd
te worden hetzij honger te lijden. (Vgl.
boh en bagija.)
III. (Ohin.), vernis, lak om mee te ver-
nissen, verlak; ngëtjat, lak doen op een
voorwerp, belakken, vernissen; ditjat. (Vgl.
tjet en tjeto.)
TJATAKE, naam van een boom, dezelfde
als gandarija. P.
TJATANG, voll. tjatang kau een boonx
stam, van takken ontdaan en op den grond ^
liggende, hetzty een geheele stam of een
gedeelte [vaak wordt zulk een boomstam
over een eosokan gelegd, om gelegenheid
te geven tot het doen van een groote be-
hoefte; vandaar het sprkw.: moal tjatang
nejangan noe ngising, z. v. a. 't geluk loopt
iemand niet in den mond] ; hoerang tjatang
(Kad.), kreeft; bonteng tjatang, een groot
soort komkommer, reuzenkomkommer;
njatang. zie bty pinang.
TJATËT, g. w.j njatét, aan teekenen, optee-
kenen, nota van iets nemen, aanteekening
houden; verder: opmerken, gedenken, in
TJATIHAN— TJATJING.
663
gedachten houden, ter harte nemen ; njatët *
dina ati, wegleggen in het hart; ditjatët;
njatëtan, allerlei opteekenen; ditjatëtan;
tjatjatët, aanteekeningen maken, herinne-
ringen opschreven; tjatëtan, aanteekening,
opteekening; boekoe tjatètan, op teeken-
boekje, notitieboekje; tjatjatëtan, aanteeke-
ningen, opgave, ljjst.
TJATIHAN (Z.-B.), een blok hoema'a ; nja-
tihan, één blok of geheel vormen (van de
aandeelen in een hoema, toekomende aan
verschillende personen).
TJATJAD, een gebrek bekomen, getroffen
raken, gekwetst raken, defect; verder:
letsel, kwetsuur,beschadiging,beleediging,
gebrek (ook in zedeiyken zin), iets gebrek*
kigs, leemte, iets berispeljjks; teu tjatjad,
zonder gebrek; taja tjatjadna, geheel zonder
gebrek of berispeltykheid; matak tjatjad,
een gebrek veroorzaken, ontsieren, enz.;
pitjatjadeun, wat berispeltyk ofte berispen
is; patjatjadan, gebrek, berispeljjkheid,
schandvlek (vgl. tjavoad, tjangtjala, koetjiwa
en tjëla); njatjad, z. v. a. ngagorengkeun,
bekladden; njatjadan, aan iemand een
gebrek, wonde enz. veroorzaken; ditja-
tjadan.
TJATJADAN, de boom van een eg, een
ploeg, een padati, enz.
TJATJAG, g. w.: hak üjnldjoeroetjatjag,
= toekang peuntjit, scherprechter; njatjag,
fijnhakken (b. v. stroo) ; ditjatjag ; njatjagan,
=2 njatjag, maar aanh. of gedurig; ditja-
tjagan; - tjatjagan, wat fijngehakt is.
TJ ATJAH, de geringe stand (ook wel ge-
noemd djalma leutik of anoe leutik), de volks-
klasse ; ook wel (gelflk somah), dienstplichtig
gezin (onverschillig van welken stand);
verder : iemand uit den geringen stand (vgl.
santana en menak); njatjah, (van een lid van
een hoogeren stand) als een tjatjah leven,
zich aan een tjatjak gelijkmaken, of door
omstandigheden aan een tjatjak gelflk
geworden zfln; tjatjakan, staat, optelling
(inz. van dienstplichtige gezinnen) ;patja-
tjahan, de onderdanen; boekoe patjatjahan,
register van de volksklasse.
TJATJAK, zelfs, zelfs ook; tjatjak eta saki-
toe, sok komo moesoeh, zelfs h$j doet zóó,
hoeveel te meer een v$Jand; tjatjakan, =
tjatjak (soms versterkt met ge); tjatjakan
anak radja noe ngalamar wara*v>iri, zelfs
vorstenzonen die haar ter huwelijk vroegen
kwamen en gingen; tjatjakan di oerang
kapir ge teu manggïh, zelfs onder de Hei-
denen vindt men zoo iets niet.
TJATJAKA, pop (z. a, de overgang van
rups tot vlinder), in den overgangstijd tot
tot een nieuw leven ztfn; njatjaka, zich
inpoppen, een pop worden (z. a. de rups
en de kinikint). Vgl. djadjaka.
TJATJALAKATAKAN, nab. van lachen;
seusetfrian ijatjalakatakan, schateren van
lachen.
TJATJAMPAH, het geringschatten van
iemand ; njatjampah, iemand op krenkende
w\jze behandelen, geringschatten, minach-
ten, verguizen, beleedigen met woorden,
iemand vernederend behandelen (b. v. van
iemand die pjjn heeft denken, zeggen of doen
alsof hjj geen ptyn had, zeggen dat hst
wel zoo erg niet zal zjjn; iemand die klein
van persoon is deswege minachten en voor
zwak houden, enz.); ditjatjampah.
TJATJAN, afwekende uitspraak van
iatjan, zie ald.
TJATJANDRAN, zinnebeeldige of ver-
bloemde uitdrukking, inz. een spreekwoord
of spreekwoordelijke uitdr. waarvan de
bedoeling terstond in 't oog springt; ook:
legende, mythe (Skr. candra, de maan).
TJATJANQQIH (Z.-B.), naam van een
z ee visch
TJATJANGKIR, zie tjangkir.
TJATJANTAL, naam van een schadeltyk
insect ; overdr. z. v. a. begal, bangsai, d. i.
roover, moordenaar.
TJATJAP, 1. z. v. a. bejak, ten einde ge-
bracht, voleindigd, volbracht, ten einde,
afgeloopen; 2. z. v. a. moetoeh, ter aanwij-
zing dat iets in hooge of in de hoogste
mate geschiedt of wordt ondervonden; tja-
tjap koe soeka, uitermate verheugd zfyn;
tjatjap koe teu ngeunah Aafe,lets ten hoogste
onaangenaam vinden; njatjapkeunt z. v.a.
mejakkeunt ten einde brengen, tot volmaakt-
heid opvoeren; ditjatjapkeun. (Vgl. antek
en panteg.)
TJATJAPA, g. w.; njatjapa, z. v. a. ra*
rampa, iets doen met de hand, op 't gevoel
of den tast doen (b.v. naar visch zoekend).
TJATJAR, I. g.w.; njatjar, = ngababad,
omhakken (een bosch, een wand, enz.),
weghakken; ditjatjar; njatjaran, = njatjar,
maar van meerdere bosschen, wanden enz. ;
dtyatjaran; - tjatjaran, terrein waarvan het
geboomte omgehakt wordt of is.
II. (Perz., de kinderpokken), het inenten,
vaccinatie; bibit tjatfar, koepokstof ; matrtrt
tjatjar, Inlandsen beambte, door het Gou-
vernement belast met inenten; njatjar en
njatjaran k., ngoerisan 1., Inenten; ditjatjar,
ditjatjaran.
TJATJARAKAN (afgeleid van tja, ra, ka,
de 8d«, 4d«, en 6<*« letter van het Soend.
alphabet), het ABC, het alphabet.
TJATJI (Z.-B.), = kaHmang, gesp.
TJATJING, worm (aard- en ingewands-
664
TJATOER— TJAWIS.
worm); hoé tjatjing, naam van een dunne
rotansoort; sija paeh mah dilébok tjatjing
(een verwensching), als ge dood zflt moogt
ge dan door de wormen worden opgegeten;
tjatjingeun, wormen hebben, aan de worm*
ziekte lijden; dikali-tjatjingtoun, als naar
wormen graven, z. v. a. ons: „spijkers
op laag water zoeken".
TJATOER, = omong, een woord, een zeg-
gen, dat wat men zegt; ook: redeneering,
redevoering; tjatoerna, hg (zfl) zegt of zeide,
zeggende; goenëm-tjatoer, samenspreken,
keuvelen, raadplegen; ook: tweespraak;
njatoer, spreken, over iets spreken, zeggen ;
ditjato&r, gezegd worden ; katjatoer, gezegd-,
besproken zfln; ook: er wordt gezegd, men
zegt; tjatjatoer, aanh. praten, babbelen,
kletsen; bogoh tjatjatoer, van kletsen hou-
den; mitjatoer^ iets spreken, bespreken;
dipitjatoer; kapitjatoer, gesproken-, bespro-
ken worden of z$jn ; njatoerkeun, iets zeggen,
uitspreken, bespreken, mededeelen ; ditja-
toerkeun; katjatoerkeun, er wordt (is) gezegd
of verhaald, men verhaalt of heeft ver-
haald (Vgl. oetjap, enz.)
II. Het schaakspel ; papan tja toer f schaak-
bord; mam tjatoer, of ook eenv. tjatoer,
schaken.
TJATOERANGQA (Skr., caturangga), ken-
teeken of kenteekenen van deugdelijkheid
of slechtheid, inz. bjj paarden, maar ook wel
in ruimer zin, de mensch niet uitgesloten.
TJATOET, haartangetje, dienende om
de haartjes van den baard uit te trekken
(vgl. ambar III.); njatoetan, met een ijatoet
de baardharen uittrekken; ditjatoetan.
TJATOK, 1. het kloppen van twee houten
op elkander; ook: met iets tegen een boom
kloppen (b. v. om er de kalongs uit te
jagen); verder: vinger huls, om de snaren
(inz. van een katjapi) te tokkelen \njatokan
(Rad.) inlasschen, ineenvoegen; ditjatokan.
II. K. p., het kauwen; tcelang tjatok,
onderkaak; njatok, kauwen. (Vgl. tjapeken
beuweung.)
III. Een haak (s. a. aan den gordel, aan
de binnenzijde van de eigenlijke sluiting);
tjatjatok, idem ; njatok, vasthaken; ditjatok.
TJATROK, in 't al g. = tidagor (zie dagor),
zich stooten ; in b$jz. : den onderkant van de
kin stooten. P.
TJA WAD, g. w.; njawad, aanmerking
ergens op maken, afkeuren, berispen, laken,
vitten; ditfawad, berispt worden; katjawad,
1. berispt-, afgekeurd worden of zrjn; - 2.
berispeHJkheid, gebrek; - tjawadan, op alles
wat te zeggen hebben, vitterig; ook: vit-
zucht; tjawadeun, of pitjawadeun, wat te
berispen is of zal zfln, oorzaak van af-
keuring, berispeiyk; njawadan, op iets
aanmerking maken, iets berispen, afkeu-
ren; ditjaicadan; panjawad, het afkeuren,,
afkeuring. (Vgl. tjegek.)
TJAWANG, I. (Z.-B.), de IJzeren haak,
bevestigd aan den bamboestok (galah)
waarmede men een vaartuig voortduwt.
IL (Z.-B.), die ztyde van het muntstuk
waarop de Arabische en Javaansche letters
gestempeld staan. (Vgl. gëdong.)
III. Kantteekening, noot (in een ge-
schrift); ook g. w.; njawang, een kant-
teekening of noot maken; ditjawang.
TJAWAT-TJIWIT, zie tjimt.
TJA WEL, g. w.; njawel, met kracht den
arm om iemand heenslaan; of van een
dier: zijn poot slaan om of aan de prooi;
verder: de hand ergens inslaan (om er
iets uit te nemen), een slag geven met
den poot; ditjawel.
TJAWENE k., landjang 1., jongedochter;
ook = parawan, maagd; verder (maar
alleen het k.- woord): in ongerepten staat
verkeeren; tjoemawene, (van een kawoeng)
als een tjawene zjjn, nog in ongerepten
toestand verkeeren, d. i. nog ongetapt
zrjn; tjatjawenean (bij de Bad), idem (P.);
njawenean, k. p. van nëmahan, een maagd
beslapen; ditjawenean.
TJAWËNGAH, 1. van tjawokah, zie ald.;
ook: jolig, baldadig.
TJAWÉNING, poëtisch voor sindjang, 1.
van samping, de Inl. rok of sarong.
TJAWERAN, dun (van eenkooksel), slap
(van thee enz.) en ten gevolge daarvan
smaakloos; o ver dr. (van een opstel of
voordracht): dun, onbeteekenend.
TJAWÉT, = tjangtjoet, doek door mannen
om de lenden geslagen, tusschen de beenen
doorgehaald en van achteren tot beves-
tiging ingestoken [in plaats van sarong
of broek], schaamgordel; njawët, (van den
staart) door het dier tusschen de pooten
gehouden worden; biwir njawët, zich op
de lippen bjjten; ditjawët, een tjawët aan-
doen of aanhebben; njawëtan, iemand een
tjawët aandoen; ditjawëtan; njawëtkeun,
een doek, of wel de samping, tot tjawët
bezigen; ditjawëtkeun.
TJAWIRI, franje (b. v. om een zonne-
scherm); pajoeng ijmwiri, een zonnescherm
met franjes. P.
TJAWIS, L bereid, gereed, toebereid zrjn,
klaar staan; tjoemawis, idem; #afjawris, ge-
reedmaken, in orde brengen, toebereidsels
maken; njawisan, bereiden of toebereiden
voor, geschikt maken voor, maatregelen
nemen of regelingen maken voor; beunang
njawisan, (voor iemand) gereedgemaakt;
TJAWISTRA-TJEK.
665
ditjawisan; - tjawisan, toebereid, gereed-
liggen, gereedstaan; verder: wat voor
iemand of iets bereid-, gereedgemaakt-,
klaargelegd of weggelegd is; ook: bestemd
voor, zullen dienen tot, voor, tot; njauHs-
keun, iets geschikt maken, iets ergens
voor of voor iemand bereiden, toebereiden ;
ditjawiskeun.
IL (Z.B.), naam van een zeevisch.
TJAWISTRA, ngbr.; diijawistrakeun (een
jjantoen-woord), = didjodokeun, zie djodo.
TJAWOKAH k., tjawëngah 1., vuil, on-
kiesch, liederlijk, zedeloos (hetzij van
handelingen of van woorden); omong
tjawokah, zedelooze taal.
TJE, werkw. tusschenw. voor netje (zie
tetje)y stappen op.
TJÉB, werkw. tusschenw. voor: insteken
(nader uitgedrukt door nantjëb, zie tantjëb),
en inz. voor : in den grond zetten of planten
(nader uitgedrukt door tandoer); saijëb
tan do er, terstond na het planten.
TJÉBAK (Indr.), — tjabak, zie a.\d.-, njëbak
gawe (ald.), werk doen, werken.
TJEBLEH, verkl. met leungit kadloesa-
nana, leungit ka&henganana, verbleekt, ver-
vallen, verminderd; ook: niet meer zoo
aan iets hechten als vroeger.
TJËBLOK (vgl. tjèb), g. w.; ook: stek;
njëblok, met kracht in den grond steken
of slaan; verder: in het zand-, in den
grond zinken (b. v. de pooten van een
paard of een zwaard dat geworpen
werd); in Kad. ook 't volgende: A. komt
overeen met B. dat, indien deze kosteloos
voor A. rijst plant, hfl het recht zal heb-
ben bij den oogst de rijst te snijden tegen
het gewone loon, in den regel een- vijfde;
ditjëblok, in den grond gestoken worden;
njëblokan, = njëblok, maar herh.; ditjëblokan;
njëblokkeun, iets in den grond steken, zet-
ten of slaan, investen; ditjëblokkeun.
TJEBOJ, kledderig, niet hard, niet ge-
kristalliseerd. B.
TJEBOK, het reinigen van de billen na
ontlasting (met water), de billen afwas-
schen; öök g. w.; tjetjebok, zich de billen
alzoo reinigen; njebokan, iemand de billen
afwasschen; ditjébokan.
TJEBONG, = boeroej, kikkerlarve. B.
TJEBOB, g. w.; njebor, 1. begieten (b. v.
planten) ; 2. iemand baden of het lichaam
wasschen; ditjébor; panjebor, begieting,
overgieting, bad; tji-panjebor, het water
daartoe dienende.
TJÉBREK, I. = tjeubrik, nat en vuil,
modderig (van een plek op den grond,
b. v. daar waar men de vaten wascht).
IL Stil, zonder gedruisch. P.
TJEDA, litteeken, een litteeken hebben;
tjeda dirangket, litteeken of striemen van
een geeseling; (/ararec2a,;litteekens hebben.
TJÉDIK, met verst, tjarëdik, maar meer
tjërëdik of ook wel tjëlédik, z. v. a. përêtjity
slechts voor zichzelven leven, zelfzuchtig
zijn; ook: gierig, vrekkig; ditjëdik, z.v.a.
dikoretan, op iets gierig zijn, iets niet willen
afstaan, van iets niets willen missen.
TJËDO, bedaard, voorzichtig; teu boga
tjëdo, z. v. a. teu boga kira-kira oi teu boga
tëmahwadi, geen voorzichtigheid betrach-
ten, niet voorzichtig zijn.
TJEDOK, = dat I. en tjong, werkw.
tusschenw. voor het maken van de sëmbah;
tjedok njëmbah% de sëmbah maken.
TJEËH, bestendig, duurzaam; hanteu
tjeëh, verkl. met hanteu pira, zwak, mach-
teloos, krachteloos, onvermogend; taja
noe tjeëh, (van aangewende middelen) niet
één baat (baatte); njeëh, z. v. a. moendoe-
ngan, op iemand boos zfln; ditjeëh, gezegd
van iemand op wien een ander boos is.
TJÉG, = tjeug, zie ald.
TJÉGAH, dat waarvan men zich te ont-
houden heeft, verbod; tjëgah A llah, verbod
Gods; tjëgahna noe kotmawoela, dat waar-
van dienstbaren zich hebben te onthouden;
tjëtjëgahan, verboden dingen; njëgahf weren,
verbieden; verder: tegenhouden, bedwin-
gen, beheerschen, beteugelen; ook: zich
onthouden ; njëgah napsoe, de lusten (harts-
tochten) beteugelen; njëgah maneh, zich
bedwingen, zich verloochenen; ditjégah;
tjëtjëgah, zich onthouden van alles wat
niet hoog noodig is; matig-, sober-, inge-
togen leven ; ook : zich matigen ; tjëgahanf
zich vrijwillig ontzeggen wat niet goed-,
niet voegzaam-, niet nuttig is; matig zijn;
matig-, sober-, ingetogen leven ; panjëgaht
dat wat tot wering van iets dient (b. v.
een verbod); ook: iemand die tegenhoudt,
weert of verbiedt (Vgl. pahing I.)
TJEGEK, ngbr.; njcgek, = njawad, iemands
woorden berispen, op iemands woorden
aanmerking maken; ditjegek,
TJEGER, een klein open stuk grond in
een bosch, met rijst beplant. (Vgl.bebetjek
bij betjek.)
TJÉGOEKAN, z. v. n.poendoengan en délitanf
prikkelbaar van gestel of van humeur,
knorrig (inz. van oude menschen).
TJÉGOK, = tjangogo, op de hurken zit-
ten; tjoemëgok, idem, maar aanh. P.
TJÉHAK, opensplijten (van bamboe). B.
TJEHTJER, voll. tjehtjer sya, ong. =
biwir s#a of beungeut spa, een scheldw.,
z. v. a. jouw bek! jouw bakkes I
TJÊK, hetzelfde als tjek I., = pok k.,
666
TJEK— TJBKTJREK.
soer l.i een zeggen, woord, gezegde; tjëkna,
h^ (zty) zegt of zeide, zeggende*
TJEK, I. = tjëk, een zeggen, woord, ge-
zegde; tjekna (ook tjena), hg (zy) zegt of
zeide, zeggende. (Vgl. tjarefc.)
n. Werkw. tusschenw. voor: houwen,
bakken, z. v. a. plan; eatjekna, een houw
in 't wilde (hoe die dan ook uitvalle);
nüas saplasna, ngadek eatjékna, er maar
in 't wilde op loshakken, sprkw. voor :
zonder omzichtigheid of verschooning
iemands gebreken hekelen ; te oprecht ztyn;
tjek-tfekan, houw op houw geven; ook
g. w.: geef maar houw op houw!
TJÊKAH, het uitstaan der vingers van
een volle hand; njëkah, uit elkander z$jn
(van de hand, een waaier, enz.).
TJËKAP, 1. van tjoekoep, zie ald.
TJEKAP, z. v. a. kop, werkw. tusschenw.
voor: eten; tjekap bae dihakanan, daarop
wordt (werd) het opgegeten ;njekap,b% ten,
btyten in (inz. van een hond); ditjekap;
tjetjekap (Z.-B.), k. p. van soengoet, smoel,
bek. (Vgl. tjapék.)
TJEKA8, helder, zuiver (van de lucht);
klaar, helderziend, levendig (van iemands
oogen of blik).
TJËKEK (vgl. tëkoek), g. w.; njëkek, iemand,
in den strot grepen, de keel toeknepen,
worgen, smoren; verder: knellen (om den
hals, om de armen, om het lichaam;
sterker dan sërëg); in Z.-B. ook: visch
conserveeren (kaken) door den kop en de
ingewanden te verwijderen, de holte te
vullen met asch, den hals toe te binden
en daarna den visch boven de rook te
hangen of in de zon te drogen; ditjëkek;
katjëkek, toegeknepen worden of z#n (van
den strot), gesmoord, geworgd; tjëkekan,
voll. laoek tjëkekan (Z.-B.), als boven ge-
prepareerde visch.
TJËKÉKÉK, klanknab. van lachen.
TJÉKÈL k., ijangking en tjëpëng 1,, g.w.;
njëkël, de hand aan iemand of iets slaan,
grtypen, aangrepen, vatten, met de hand
vasthouden, In de hand houden, beheeren,
besturen, regeeren; njëkël hoekoem, de wet
(het recht) houden, d. i. handhaven of te
handhaven hebben; ditjikël; katjëkël, ge-
zegd van hetgeen iemand in de hand
heeft of houdt, enz.; patjëkël, elkander
vasthouden, b. v. patjëkël djaridji, elkander
bfl den middelvinger vasthouden ; njëkëlan,
iets of iemand grepen of vasthouden;
papaiah ama tjëkëlan saoemoer-oemoer, hou d
vaders vermaningen vast uw geheele
leven (d.i. onderhoud ze); ditfëkëlan; njëkël-
keun, iemand iets in de hand geven, met de
hand doen vastgrepen, laten vasthouden;
ditjëkèlkeun; - tjëtjëkëlan k., tjangkinganl.,
wat men onder z#n beheer of bestuur
heeft, dat waarover men gesteld is, be-
diening, betrekking, ambt. (Vgl. tangkëp,)
TJÉKENQ (in de volkstaal, samentr. van
tjëk a%ng), ik zeg, ik zeide. P.
TJEKER (vgl. tjokor), hoef, inz. gespleten
hoef, klauw, het onderste gedeelte van
den poot van een dier [de geheele poot
heet eoekoe] ; dahar tjeker hajam, 't onderste
gedeelte van den poot van een hoen eten
[wat men pamali noemt: matak goreng
toelisan); tjeker hidji gemoalajanoetinggal,
er zal geen klauw achterbleven, d. w. z.
er zal niets achterbleven; djegdjeg-tjeker,
lett. onophoudeiyk de klauwen (pooten)
heen en weer doen gaan, z. v. a. oedjag-
adjig, al maar heen en weer loopen (zie
ook warang II. en vgl. tjakar en talapok) ;
tjeker an, een hoef enz, hebben.
TJÉKET (vgl. tjëkit), een krakend geluid;
njëket, een krakend geluid maken (inz.
van nieuw leder, een nieuw weefsel, en
derg.); ook: met haak en oog sluiten;
tjoemëket, 1. aanh. kraken; 2. „koek en ei"
met elkander ztyn; tjëtjiëketan, aanh. of
gedurig kraken.
TJËKIP, modern 1. van tjoékoep, zie ald.
TJËKIT, piepen (z. a. een ongesmeerd
wiel); njëkit, een piepend geluid geven.
TJEKLAK, te paard sttygen.
TJËKLOEK, het klokken van den hik;
njëkloek, (van den hik) klokken. (VgL sidoe.)
TJEKOL, alleen in tjetjekolan, de holte
achter de knie, knieholte.
TJËKONG, hol, een holte; ook: niet geluk
zjfln met den rand, iets uit missen; tjëtjë-
kong, holte.
TJËKOT, hetzelfde als tjëket, maar van
een helderder klank.
TJEKTJEK (vgl. tjeklI.)tng\>T.;njektjekan,
aanh. op iets hakken of houwen; ditjek-
tjekan.
TJEKTJLEK, = tjaktjlak, druipen, afdrup-
pelen, opdruppelen, indruppelen; njektjle*
kan, in druppels nedervallen, neer- of
opdruppelen; katjektjlekan, bedruppeld
raken, onder den drup zyn.
TJEKTJOK (vgl. tjek), aanh. praten,
babbelen, gepraat; tjarektjok, idem, van
meerdere personen; noe ijektjok of toekang
tjektjok, babbelaar, babbelaarster; patjék-
tjokan, met elkander een woordenwisseling
hebben, driftig met elkander spreken,
met elkander woorden hebben.
TJEKTJREK, ngbr.; njektjrekan, voll. njek-
tjrekan bivoir, met tong of lippen een klap-
perend geluid maken (z. a. van verbazing);
ijektjrekaneun, iets om zoo over te doen.
TJEL— TJELETO.
667
TJËL, werkw. tusschenw. voor: uitgaan,
ontsnappen (inz. van iets dat ingepakt
was), verkl. met bidjil Una boengkoesan;
tjoel-tjël, idem, van meerdere dingen; ook:
ongeluk ztfn (b.v. van bloemen: hier open,
daar nog niet; hier een vrucht hangen,
daar niet; hier reeds rflp, daar nog niet).
TJÉLA (Skr., tjala), tegenzin hebben in,
afkeer hebben van, zich afkeerig van
iemand of iets afwenden, verachten;
verder: afkeer, tegenzin, verachting, haat
<in de laatst opgegeven beteekenissen te
verg. met tfeutieub)'tmataktjëla, iemand tot
een voorwerp van hamaken; verder: tot
misdraging leiden; ook: tot een blaam
worden; njëla, zich minachtend of verach-
telijk over iemand of iets uitlaten, een
blaam op iemand werpen, aanmerking
maken op, bedillen; njëla-njëla, idem, met
verst.; ditjila; katjëla, een voorwerp van
iemands ongenoegen, tegenzin, afkeer,
verachting of haat zfln, onder den toorn
ztyn, in ongenade ztyn (b. v. een ambtenaar
wegens verkeerde handelingen); ook: ver-
foeiiykheid; panjëto, het smalen op iets,
vittery , bedilling ; tjëla&n, verkl. met saeutik
tjëla saeutik tjëla, licht minachten of ver-
achten, licht een afkeer van iemand of
iets kragen, bedilziek,vitlustig; &a##a<ïn,
misdraging, berispelflkheid, smaadheid,
smet; sipat katjëla&n, berispelljkheid;
tigoebrag kana katjëladn, in smaadheid
<beri9peiykheid) vallen; patjëla&n, wat
iemand berispeljjk maakt, berispelljkheid;
panjëladn, het verachten, verachting.
TJELAK-TJELAK, = lapat-lapat, zieald.;
ti kadjaoehan tjelak-tjelak aja noe bodas, in de
verte werd zoo nu en dan iets wits zichtbaar.
TJELE, gestreept, = soloer (doch alleen
van weefsels).
TJËLËBËK, met groote happen eten;
tjëtjëlëbëk, idem, aanh.
TJËLËDIK, zie tjëdik.
TJËLËDOE8, = bohong, liegen, leugen.
TJEIEGEDEG, = edeg-edegan, aanh. met
4e beenen slingeren; verder: ongemanierd
doen : tjalagadag-tjelegedeg, idem, aanh.
TJËLËQOEK TJËLËGOK, zie tjëlëgok.
TJËLËGOK, springen, dartelen (z. a. een
visch in het water); UngtjèWgok, idem, van
vele visschen; IjëWgoek-tjëlëgok, (van vis-
schen) aanh. dartelen; nu boven ztyn, dan
onderduiken, dan weer boven komen, enz.
(Vgl. airipit.)
TJËLËGON.I. verbluf; njëlëgon, verbleven.
II. Ngbr.; njëlëgon, doorzakken (z. a. de
zitting van een stoel), doorbuigen; verder:
inzinking (z. a. van den bodem), uitholling,
diepte.
TJELEH, = tjara (P.); zie ald.
TJËLEK (eig. een klanknab.), het neer-
komen van iets dat valt of geworpen
wordt; ëndog geus tjëlek atawa tatjan? is
het ei er al (al gevallen, al gelegd), of
nog niet? (Vgl. tjëlok.)
TJËLËKIT, verkl. met njëri leutik, tus-
schenw. ter aanduiding van een geringe
maar plotseling ontstaande of onstane
p^jn (b. v. ten gevolge van een beet); verder
werkw. tusschenw. voor: bijten, steken
(van een klein insect); njëlëkit, doen als
iemand die gestoken wordt, kiimpen van
ptfn, enz. (Tgl. tjëlëUt.)
TJELEMBENQ, iets zeggen met een om-
haal van woorden, breedsprakig ztyn.
TJËLÉMPANG TJËLËMPOENG, zie $«-
lëmpoeng.
TJËLËMPOENG, naam van een muziek-
instrument (soort luit) met snaren, die
met behulp van een houtje getokkeld
worden [te Soemed. is het instrument
van bamboe met uitgesneden snaren ; te
TjiandJ. van hout, met 15 tot 25 snaren
van kawat of metalen draad]; tjëlëmpang-
tjëlêmpoeng, verkl. met djangdji pok boe,
zoo maar wat praten, spreken wat wei;
nig te beteekenen heeft (vgl. tjëmplang-
tjëmploeng).
TJËLËNG, op zyde springen.
TJELENG, wild zwfln (vgl. bagong);tixcan
tjeleng, z. v. a. toedjoeh koeriling, (b\J varkens,
buffels enz.) stuip, een stuip of stuipen
hebben; (bty menschen) duizelig, aan dui-
zeligheid lijden; tjetjelengan. of tjengije-
lengan, een gemaakt varkentje, spaarpot;
njengtjélenganan, geld in een spaarpot ver-
gaderen; ditjengtjelangankeun, in een spaar-
pot gedaan worden.
TJÉLËNQANG, = dangah, zie ald.
TJËLËP, het blauwverven ;toekangtjëlèp,
katoen verver, blauwverver; njëlëp, katoen
(ofwel andere stoffen) verven, inz. blauw-
verven; ditjëlëp.
TJëLëPOT, nab. van het geluid veroor-
zaakt bjj het uithalen van een voet uit
de klei of het uittrekken van een kurk;
njëlëpot, zulk een geluid geven.
TJËLËTET, hetzelfde als tjëlëUt; njëlëtet,
hetzelfde als njëlëtit; zie tjëlëiit.
TJëLÈTIT, werkw. tusschenw. voor:
btften, steken (van een klein insect); ook:
prik, steek; njëlëtit, een gestoken of ge-
beten lichaamsdeel naar zich toe trekken,
krimpen van pfln (ten gevolge van een
steek of beet); ook: doen als iemand die
gestoken wordt; tingtjëlëHt, hetzelfde maar
van velen. (Vgl. tjëlëkit en tjëlëUt.)
TJËLËTO, ngbr.; njëlëto, reeds half in
668
TJELETOE— TJENG.
iets gedrongen zjjn (b. v. een worm in
het vleesch).
TJËLËTOE, het tijdperk in de ontwik-
keling der rflstplant, als enkele halmen
aren beginnen te schieten.
TJÈLI, z. v. a. tjëtjël, zuinig zfln, het
zuinig aan doen; ook: licht onderkennen.
TJËLIMIT, = 't betere tftftmit, zie ald.
TJËLOEB, werkw. tusschenw. voor: zich
te water begeven (nader uitgedrukt door
antjëloeb).
TJËLOEK, geroep; tjëloek-tjëloek, aanhou-
dend roepen, uitroepen (bekend maken);
ook: klaaglijk roepen, weeklagen; njëloek,
roepen, uitroepen; tjëtjëloek, herh. of aanh.
roepen; ditjëloek-tjëloek, aanh. geroepen
worden; tjoemëloek, aanh. roepen of uit-
roepen; ijëtjëloékan, herh. roepen; katjëloek,
z. v. a. kasohor, een roep van zich doen
uitgaan, beroemd, befaamd, allerwegen be-
kend of vermaard; njëloekan k., njaoer 1.,
iemand roepen; ditjëloekan; panjëloek, ge-
roep; sapanjêloek, zoo ver een geroep ge-
hoord wordt; panjëloekan, geroep.
TJËLOEK-TJÉLOK, zie tjëlok.
TJÉLOK, of wel tjlok, werkw. tusschenw.
voor: plotseling ergens komen of ztyn;
komen te staan, te liggen of te zitten;
tjëlok ti loehoer, bovenaan zjjn of geraken ;
tjëlok di tëngah) in het midden zfln of ge-
raken; ook: in het midden (b. v. van
partyen) zfln of staan; tjëlotk-tjëlok, het
herh. plaats vinden van tjëlok (vgl. djlëg)\
njëlok, iemand snappen, ontmaskeren.
TJËLONQ, niet vol meer, iets ergens uit
missen; verder: diep liggen (van de oogen);
ook: ingezonken (van een zieke); piring
tjëlong, diep bord (vgl. tjeper).
TJELONG, (van aardewerk) blauw met
zwarte strepen of stippels; piring tjelong,
een bord van zoodanig aardewerk.
TJÉMBOEL, zie bfl hoeicis.
TJËMËK, alleen in katjëmëkan, alles volop
hebben, het ruim hebben, zich in overvloed
baden.
TJËMËNQ (Jav.), = hideung, zwart.
TJËMËR, ong. = tjambal en tjamah, zjjn
kracht, invloed of reinheid kwflt ztyn, ge-
meen of onrein zfln geworden.
TJËMËRA (KwMIndr.),honcL(Vgl. andjing.)
TJËMI, verkl. met saeutik hakan, matig
en eenvoudig eten, sober leven ; tjëmi pisan,
zeer sober leven; tjëmi beuki, by beetjes
maar lang eten [wat ten slotte gelijkstaat
met rëwog).
TJEMOT, het haastig opnemen van een
(groot) kind; ditjemot, haastig opgenomen
worden.
TJËMPA, voll. nagara Tjëmpa, Achter-
Indië, Siam, zie echter Syëm) ; hajam tjëmpa,
naam van een kippensoort met kort ljjf.
TJËMPAD, bestreden. £.
TJËMPAD TJËMPED, zie tjëmped.
TJËMPED, reep bamboe, tegen den rand
van bilik bevestigd, om de scherpe punten
daarvan te bedekken; njëmped, een reep
bamboe zoo tegen bilik klemmen; ook:
twee noten tegen elkander drukken ener
dan op slaan, bjj w^jze van kinderspel
(paddoeadoe), samenklemmen; ditjëmped;
tjëmpad-tjëmped, allerlei vastklemmen, nu
dit dan dat vastzetten; njëmpedan, meer-
dere dingen klemmen; ditjëmpedan.
TJËMPLANG TJËMPLOENG, zie tjëmploeng.
TJËMPLOENG, het plompen van iets dat
in het water valt; als tusschenw.: plomp;
njëmploeng, zich in het water storten;
tjëmplang tjëmploeng, z. v. a. ngomong teu
poegoeh, onbeduidende dingen zeggen, beu-
zelen, zotheid praten, kletsen; ook: zot
geklap; katjèmploeng, in het water plom-
pen; tikatjëmploeng, in het water plompen
(zóó als taj ongeluk) ;patingkaratjëmploeng,
het plompen of geplomp in het water
van velen; njëmploengkeun, in het water
nederplompen, in het water werpen ; ditjëm-
ploengkeun.
TJËMPLONG, = 't betere sëmplong, zie
ald.; tjëtjëmplongan, plukken (b.v. aaneen
matras).
TJEMPRAG, ngbr. ; njemprag, op een r^ dier
stijgen of springen (zonder van stijgbeugels
gebruik te maken).
TJENA (samentr. van tjekna, zie tjek I.),
hy (zjj) zegt of zeide, zeggende.
TJËNAH (uit tjëk en «a, met achterge-
voegde h), htf (zjj, men) zegt of zeide, men
zal zeggen, zeggende.
TJENANG, een puistje waarin zich etter
bevindt; ook wel: zweren (van zoo iets).
TJËNDA (b. p.), ngbr.; ditjënda, z. v. a.
ditjarek, verboden worden. P.
TJÈNDËK, —pondok II. (vgl. tjindëk),*OTt
van duur); tjëndëk oemoer, kort van leven
[tot sterven komen]; tjëndëk djodo, kort
van 't huwelijk [tot scheiden komen].
TJëNDëKOEL, of wel tjëndoekoel, ineen-
gedoken nederzitten.
TJËNDOEKOEL, zie tjëndëkoel.
TJENDOL, zekere lekkernij, bestaande uit
sagoe gekookt met klapperwater; toekcmg
tjendol, een tjendol verkooper, zöetelaar.
TJËNG, in de volkstaal wel voor tjing l.t
zie ald.
TJENG, L korte vorm van atjeng, zie ald.
II. Samentr. van tjek aing,ik zeg, ik zei;
tjeng oge s#a geura mantogl ik zeide je
immers je gauw weg te pakken! P.
TJENGAH-TJENGEH— TJENTIL.
669
TJËNGAH TJËNGEH, klaagljjk schreeu-
wen (z. a. b. v. een reetje om de moeder). P.
TJËNGAR TJËNGIR, zie tjëngir.
TJENGEK, yoll. tjabe tjengek, naam van
een tjabe-soott [klein, maar zeer prikkelend],
TJËNGÈNG, I. z. y. a. antëp IL, antek en
hayiteu aja ka gigirna, standvastig bjj zjjjn
voornemen bleven; verder z. v. a. awas
pikiran, scherp-, helder van verstand,
scherpzinnig; ook: beoogen ; maksoed noe
ditjëngëngan, het beoogde doel, voornemen
waarnaar men streeft.
II. (Mal.), verbaasd staan, verbaasd kjjken.
TJENQENQ. verkl. met djalma leutik gëde
sora, (van een kind) een keel opzetten, hard
schreeuwen.
TJENGER (Kad.), g. w.; njenger, dicht-
knepen (b. v. den neus van een kind dat
niet wil innemen); ditjenger iroengna, zijn
neus wordt (werd) dichtgeknepen.
TJENGGEH, misvormig (van de hand, den
voet of den poot, b. v. door 't dubbel z\jn
van den duim, doordien de hand zes vin-
gers heeft, of op andere wtfze).
TJENGHAR, de oogen nog eens opslaan
(van een zieke of hongerige); de oogen
weder opslaan, opleven, herleven; ook:
het herleven of levendig zfln van iemands
geestvermogens.
TJËNGIR, onwillekeurig de bovenlip en
den neus optrekken (z. a. vanwege stank
of door zenuwachtige aandoening); njëngir,
hetzelfde, maar met opzet ;patingtjalëngir,
idem, van velen; tjëngar tjëngir, veel praats
hebben, bluffen, snoeven.
TJENGKAD, alleen in patjengkadan, —
pabentctr, het met elkander niet eens zfln,
oneenig z{jn met elkander.
TJENGKAD TJÉNGKED, zie tjëngked.
TJÈNGKAL, — toémboek (maar niet alge-
meen), vlaktemaat; verder: het meten of
opmeten van een stuk grond; toekang tjëng-
kal, landmeter; soerat tjëngkal, meetbrief;
njëngkal, land meten; ditjëngkal.
TJÉNGKAR, ngbr.; sawah tjëngkar, in het
Tjiandj. z. v. a. sawah toehoer of sawah angar,
een droge-, dorre sawah; in het Band. z. v. a.
sawah lendo, een sawah op goeden-, voch-
tigen grond.
TJËNQKAT k., toemënga 1. (het tegenoverg.
van ioengkoel), het hoofd opheffen, de oogen
opslaan, opkeken; ook: zich oprichten z.a.
uit een liggende of gebogen houding; njëng-
katheun, iets (b. v. het hoofd) oprichten,
een liggend voorwerp aan den eenen kant
oplichten; ook: iemand zich doen oprichten;
harigoena ditjëngkatksun, hty deed hem zfln
bovenltff rechtop houden.
TJÉNGKED, ngbr.; tjëngkad-tjëngked en
tjëtjèngkedan, (van een mensen) hupsen loo-
pen; (van een paard) dartel loopen, stei-
geren met het achteriyf.
TJËNGKEH (Chin.), kruidnagel; tangkal
tjëngkeh, de kruidnagelboom.
TJËNGKIR, I. een jonge kokosnoot; tjëng-
kiran, (van een kokosboom) jonge noten
dragen.
II. Naam van een manhaft-soort, voll.
tangkal tjëngkir; boewah tjëngkir, de vrucht
van dien boom.
TJËNGKLAK, ngbr.; njëngklak, het hoofd
achtero verhouden; (van een steilte) zeer
sterk hellen; titjëngklak, = tikëlaj (zie këlaj),
achteroverzwikken (z. a. een kind dat ge-
dragen wordt).
TJËNGKLIK, ngbr.; njëngklik, naar boven
omgebogen of omgekruld (b. v. de sporen
van een haan).
TJËNGKOENG, nab. van het geluid van
de groote goöng.
TJENGKOL, alleen in tjetjengkokm, de
knieholte.
TJENGKRONG, ngbr.; njengkrong, krom
(z.a.b.v. een arit ofsikkel,zóódatdepunt
naar het handvat gericht is); njengkrong ka
sorangan, op zichzelven doelen, zichzel ven
bedoelen. (Vgl. tjangkroeng.)
TJENGTJANG, ngbr.; njengtjang, op ztyde
gaan (b. v. water) ; njmgtjangkeun, op zjjde
doen; ditjengtjangkeun. P.
TJENGTJELENGAN, zie tjeleng.
TJËNGTJËNG, voll. djoekoet tjëng tjëng,
naam van een distelsoort te Baadoeng enz. ;
elders tapak-liman geheeten.
TJENTAL, alleen in patjentaLtjental, op
een afstand van elkander staande elkaar
uitschelden.
TJËNTAL-TJÉNTIL, zie tjêntil
TJËNTANG, stijf uitstaan (inz. van den
staart, hetzij in een bocht of rechtuit).
TJËNTANG, g. w.; njentang, aanleggen
op, mikken op; ditjentang tikadnggangan
er werd uit de verte op gemikt.
TJÈNTE, naam van een plant die veel tot
pagër of heining gebezigd wordt, dezelfde
als salijara, zie ald.
TJËNTENG, waker, wachter; ook z.v.a.
mandor, opzichter; tjoemënteng, een houding
aannemen of men heel wat is.
TJËNTIK, omgebogen, omgekruld; sëlop
tjëntik, sloffen met omgebogen punten;
tjarëniik, z. v. a. barëntik (zie bëntik), ge-
kruld, omgebogen (van de oogharen).
TJÉNTIL, ngbr.; njëntü, uitsteken, uit-
puilen (z. a. een wrat of wen, b. v. op
iemands wang); ook: alléén staan (z. a. b. v.
de laatst overgebleven tand in iemands
mond); tjëntal-tjëntü, onophoudelijk in- en
670
TJENTOK-TJEPRAT-TJEPROET.
uitloopen, komen en gaan, heen en weer
loopen te draaien.
TJËNTOK, span yan den top des duims
tot het middelste lid van den wy 8 vinger;
satfëntok, één zoodanige spannemaat, enz.;
njëntok, 1. iets tusschen de vingertoppen
wegknippen; 2. een ruk aan iets geven,
een paard met een ruk inhouden of op-
trekken by struikelen, een hengel met
een ruk ophalen, terugtrekken* ditfëntok;
panjëntok, het (iemand) van iets terugtrek-
ken, het iemand van iets terughouden (b. v-
van het kwaad).
TJENTONG, lepeltje van aardewerk (vgl.
tjaniing en test); satjentong, de inhoud van
één zoodanig lepeltje, enz.
TJENTRANQ, = lenglang, helder, klaar,
onbewolkt.
TJËNTRING, een jongensspel geiyk ban-
tjoeU maar met centen.
TJEOR, een witte vlek in het eene of
in beide oogen hebben, mat zyn (van de
oogen); ook naam van zekere oogziekte,
nl. de grauwe staar.
TJEOt, g. w. ; njeos, water op of door vuur
doen om te blusschen, enz.; ditjeos; tjeoseun,
wat gebluscht moet worden; gamping
tjeoseun, te blusschen (ongebluschte) kalk.
TJEOT, ngbr.; njeot, (van water) sterk
stroomen, snel anoopen, snelstroomend;
katjeot, door een sterken stroom medege-
voerd worden of zyn; ook: verminderd,
afgenomen <b. v. een geldsom); tjetjeotan,
1* 1. van poehoe-pingpinj , het opperdybeen;
2. aanh. het onder njeotan opgegeven ge-
luid maken; njeotan, ong. = naktrak (zie
taktrak), een hond roepen door de lippen
op elkaar te drukken en dan een smak-
kend geluid te maken; ditjeotan.
TJÉP (staat tegenover tep), werkw. tus-
schenw. voor het aanraken of in aan-
raking komen met iets kouds, en tevens
voor: koud-, koel-, kalm worden («te); ati
nangkoda tjép OU, het hart van den kapitein
werd kalm. (Zie njênjëp.)
TJËPAK, platdrukken, neerdrukken van
wat bol of opgezet is, platgedrukt, plat;
njèpak, inzakken (b. v. de grond als men
er op trapt).
TJEPEK, het spatten met water; njep$k,
met water spatten, z. a. kinderen by 't baden.
TJËPÊL, I. kleverig, licht kleven, zich
licht hechten aan.
II. (Indr.), ong. = tjëpët, vlug, gezwind.
TJËPÊNG, g. w.; njëpëng, 1. van njëkil
(zie tjëkit), grypen, met de hand vasthouden,
besturen, regeeren; njëpëng hoekoem, het
recht handhaven, het bewind voeren;
ditjëpëng; katjëpëng, gezegd van hetgeen
iemand in de hand heeft of houdt. (Zie
verder by tjëkél.)
TJEPER (het tegenoverg. van këroeng en
këwoeng), plat, ondiep (b. v. een schotel of een
bord): pirtfHf tjeper, plat bord. (Vgl. tjëlong.)
TJËPËT, steeds rechtuit gaan (vgl. bënër);
beungeutna tjëpët noedjoe ka hareup, zyn ge-
laat was strak naar voren gericht; verder:
gestadig voortgaan; ook: handig, vlug,
werkzaam, dadig, viytig, rap, fluks, ge-
zwind.
TJËPET, g. w., = dëmpet, maar minder
sterk; pitjëpet (Z.-B.), een muizen val ; njëpet,
klemmen, knellen; ditjépet; katjëpet, be-
kneld-, beklemd geraakt zyn.
* TJEPET, maar doorgaans njepet, een klei-
nigheid wegkapen (hetzy eetwaren of geld).
TJËPIL, 1. van tjeuli, oor, de ooren.
TJÉPLAK, I. = ngëplaky zuiver wit.
II. = tjëpak. P.
TJEPLAK, het smakken met den mond
(nl. als men iets proeft of smaakt [men
noemt het pamali]; njeplak, iets proeven
of smaken (met den mond smakkende);
ditjeplak ; tjoeplak-tjeplak, of wel tjetjeplakan,
iets lang in den mond houden om het te
proeven (steeds met den mond smakkende).
TJËPLA8, = tjëploes.
TJËPLËK (Kad.), een andere naam voor
kémbang patjing', zie patjing.
TJËPLEK, het geklepper of geklikklak
van sloffen of ander schoeisel, by het loopen.
TJËPLE8, zyn alsof, er uitzien als, ge-
ïyken; satjëples, geheel geiyk, evenbeeld;
njëples, geheel geiyk of gelykend (b.v.een
"kind op zyn vader of moeder, of een af-
beeldsel op het origineel), welgelykend,
sprekend gelyken op; njëples djadidjalma
dagang, sprekend gelyken op een koopman.
TJËPLEU, een andere naam voor teko
taneuh, aarden teko,
TJËPLOES, ook tjëplast werkw. tusschenw.
voor aboes, ingaan. P.
TJËPLOK, voll. dawoek tjëplok, een schim-
mel met vlekjes op de huid.
TJËPOEK, potje of doosje (inz. gebezigd
voor gambir of tabak); ook z.v.a. wadah
tjalatjah, aschbakje; tjëtjëpoekan% een klein
potje.
TJËPOT, het zich vasthechten of vast-
zuigen; njëpot, zich zuigende vasthechten,
zich vastzuigen (b. v. een bloedzuiger of
een menga); verder: zuigen van water dat
in een engte tusschen steenen doorloopt;
ook: zich sluiten om (z. a. vet om het mes
dat men er in steekt) ; tjëtfèpot, zuiger onder
den kop van de menga, waarmede deze
visch zich kan vasthechten.
TJËPRATTJËPROET, nab. van het geluid
TJEPREK— TJETI.
671
dat sommigen met het schoudergewricht
weten te maken, als zy met den bovenarm
tegen de zyde slaan.
TJËPRËK, = tjepek, zie ald.P.
TJËPRET, nab. van het geluid van een
terugspringend koord; njëpret, terugsprin-
gen (van het kooid der sipatan, waardoor
een zwarte lyn op het hout komt); njëpret-
keun, een koord laten terugspringen; ditjë-
pretkeun.
TJËRAH, een groote barst, scheur, spleet;
tjëtjërahan, barsten en scheuren, met bar-
sten en scheuren zyn. (Vgl. rëngat)
TJËRAKI (Z.-B.), een mand, verdeeld in
een aantal kleine hokjes, tot berging van
allerhande snuisterden (z.a. garen, naalden, '
spelden, spiegeltjes, enz. enz.), verder ook
van specerflen enkruideryen(r£mpa-rémpa);
patjëraki, de persoon die een kleinhandel
in dergelijke artikelen uitoefent.
TJËRE, ngbr.; pare tjëre, benaming van
eenige witte en roode rijstsoorten met
kleine korrel; tjaoe radja tfëre, hetzelfde
alB tjaoe radja sëre, naam van een fijne
pisangsoort; Malajoe tjëre, onverbasterd
Maleisen.
TJERE, ketel om water in te koken.
(Vgl. teko.)
TJËRËDIK, zie tjèdik.
TJËRËK, = tjëkël, g. w.; njërëk, ^ njëkël
en nangkép, grepen, vatten, vangen, ge-
vangennemen, vasthouden, enz.; ditjërëk.
TJËRËLËNG, het uitvloeien, uitloopen
(van een straaltje water enz.); njërëlèng, uit-
vloeien, uitloopen [staat tusschen nja&#ta-
kan en ngotjor in] ; met een straal of straaltje
uitloopen.
TJËRËLÉNQLËNQ, = tjërëlëng (maar ster-
ker), uitspuiten, z. a. een straal water uit
een pyp.
TJËRËME, hetzelfde als tjarëme.
TJERENQEH, het vertrekken van den
mond £öt-laohen; njerengeh, den mond ver-
trekken tot lachen. (Vgl. serengeh.)
TJERENGKEL(Poerw.),=0aK«0(Pr.),krul.
len, gekruld, krul; njerengkel, zich krullen
(b. v. een blad); tjetjerengkelan, sterk ge-
kruld, kroes zyn (van hoofdhaar of baard);
ook van de blaadjes van jonge planten:
zich krullen; tingtjerengkel, zich krullen,
van vele dingen.
TJËRET, klanknab. van schrijven, z. v. a.
pennekras, haal met de pen; ook werkw.
tusschenw. voor: schreven, een teeken
of streep zetten, opteekenen, een spoor
ergens op nalaten.
TJERET, het spatten (z. a. van water);
nëpak tjai malar tjereU met de hand op
't water slaan om het te doen spatten,
sprkw. .voor: iemand kwellen om hem
boos te maken; njeret, spatten, op iets
spatten, bespatten, bevlekken (nl. van
kleine spatten of vlekken,, vgl. tjorotfrka-
tjeret, bespat worden of raken, bespat ge-
raakt zyn; katjeretan, idem.
TJËRËTJË8, = tjorotjoa, zie ald.
TJEREWED, kibbelen, krakeelen, ruzie
hebben, harrewarren, ky ven, twist zoeken^
tjerewedan; kyfachtig; njerewedan, tegen
iemand aangaan, iemand bekeven; ditfer e-
wedan; tjetjerewedan, met elkander kibbelen,
geharrewar; patjerewedan, met elkander
woorden hebben. (Vgl. paseja en harak.)
TJERONQ, = tjoerang, vlek, smet; njerong,
met iets besmeren, een vuile vlek ergens
op maken, bevuilen; ditjerong; tjoerang-
tjerong (samenst. van deze twee overeen-
komstige woorden), vol vlekken en smet-
ten, bemorst, erg of geheel bevlekt.
TJE8, werkw. tusschenw. voor: niet
afgaan (van een vuurwapen), op niets
uitloopen (b. v. een standje); in 't alg.:
met een sisser afloopen; ook: een sisser;
gëlëdoeg, tjes: 't bulderde en . . . liep met een
sisser al, of: uitgaan als een nachtkaars.
TJET, I. (Chin.), veif (vgl. tjat III.);
minjak tjet, olie voor verf, lijnolie; ngëtjet,
verven; toekang ngëtjet, verver; ditjet, ge-
verfd worden.
II. "Werkw. tusschenw. voor slachten
en derg.; hajang tjet boe meuntjit, hy had
hem wel willen dooden.
TJËTA, I. de voorspelling of voorzegging
van het lot dat iemand of iets overkomen
zal; ahli tjëta, voorzegger, voorspeller;
njëta, het lot van iemand of Iets voor-
zeggen [by gissing, zonder berekening,
vgl. norah by torah); ditjëta; katjëta, uit-
gekomen (van een voorzegging); panjëta,
veronderstelling, voorzegging; tjëtadn,
voorstelling welke men zich ergens van
maakt, gewrocht der verbeelding, phan-
tasie, illusie, ideaal, inbeelding, ingebeeld-
heid, luchtkasteel.
II. Verkl. met midang, sing saroewa
soeroep, d. i. fraai en met smaak gekleed
zyn; njëtanjëta, zich fraai kleeden, op-
pronken, zich kleeden als (iemand nadoen-
de); tjëtadn, pronken (van iemand die in
kleeding, inrichting van zyn huis enz. een
ander wil nadoen, zonder zyn doel te
kunnen bereiken, teu katëpiy, naapery,
pronkzucht; reja tjëtadn, allerlei pronk.
TJETEK, onbeduidend; in Z.-B. ook =
deët, ondiep (F); tjetek nja wawanm, klein
van moed zyn, gebrek aan moed hebben;
tjetjetekan, klein, onbeteekenend, nietig.
TJËTI, het „weer" in linnengoed.
672
TJETIK-TJEÜHAJ.
TJËTIK, I. voll. djagong tjëtik, naam van
een cultuurplant, op djagong- gelykende,
en waarvan het rtfpe zaad wordt gegeten
als gierst.
II. Een gebogen houtje, by mëteng (het
pluizen van katoen) gebezigd, pluishouttfe.
P. (Zie pèteng.)
TJËTJËB (vgl. tj»)f ngbr.; njëtja, in-
dringen, inzinken (in 't hart); overdr.
voor: iemand bijzonder bevallen (bangët
panoedjoe aft).
TJETJEG, modern 1. van tjotjog, zie ald. P.
TJÉTJËK, = titik, stip, tittel, punt,
komma; verder benaming van het ng-
teeken (sluit-np) by het Javaansche schrift
{een liggende komma of een punt]; panjëtjëk,
hetzelfde.
TJETJEK-BOTJEK, sie botjek.
TJËTJËL, verkl. met teu daekeun ngaloe-
warkeun doewit teu poegoeh, zuinig z\)n,
zfln geld nuttig besteden; ook: karig,
gierig ; tjëtjèlan, van aard zuinig zy n , karig ;
një&ëlant zuinig en nuttig zyn geld be-
steden; ditjëtjëktn. (Vgi. yitjü en ijëdik.)
TJETJEL, beschadigd zyn (b. v. iets
waarvan een stuk afgeslagen is); ook
g. w., b. v.: oerang tjetjel nagrianoetaloek,
laten we er buiten de steden die zich
onderwerpen, d. i.: spreken wy daar
niet van; njetjel, een stuk hout afschaven
of afhakken (om het te verdunnen); ook:
langzaam of by kleinigheden afdoen (b. v.
«yn schuld), inkorten, afkorten, kleiner
maken; ditjetjel; njetjelan, iets inkorten,
enz.; ditjetjelan.
TJÉTJËLËMËD, = tjëtjërëmëd, zie ald.
TJETJEMPEH, een kleine njiroe of wan.
TJETJEMPRE8, twee bekkens van yzer
of geelkoper, die tegen elkander ge-
slagen worden en zoo ais muziekinstru-
ment dienst doen; cimbaal. [In gebruik
by de goöng renUng.]
TJËTJËNDËNG (Buit), verkl. met pantar
en koe bisa (maar k. p.), geiykstaan met,
zoo knap zyn als (gezegd b. v. van een
jongen die het werk van een volwassen
man verricht).
TJETJENDET, naam van zekere kleine
plant. (Zie ook bade II.)
TJÊTJÊNGIK, = tjoetjoengik, zie ald.
TJËTJÉNTONG, ong. s gëgëdoeg, geoefend
in den kryg, heldhaftig; ook: held.
TJETJEOTAN, zie tjeot.
TJËTJËP, I. (vgl. 1jëp)t g. w.; njëtjèp, ver-
goeding geven voor aangerichte schade,
aangedaan onrecht vergoeden, iemand
schadevergoeding aanbieden en zoo zyn
toorn afkoopen; verder: een geldstuk op
een wond leggen om de bloeding te stuiten;
overdr. : „een pleister op de wond leggen' ';
ditjëtjëp; tjoemëijëp (eig. bloedstelpend),
bedarend, kalmeerend; panjëtjëp, 1. ver-
goeding voor aangedaan onrecht; 2. het
muntstuk dat tot njëtjëp gebezigd wordt
of is; a potje met water, tot bevochtiging
van den inslag by het aan dry ven daar-
van, opdat hij zich goed hechte ; panjë-
tjëpan, hetzelfde,
II. (Jav.), tuit (vgl. sirit); tjëtjëp gading,
een tuit van ivoor.
TJËTJËPAN, 1. van koeraboe, oorknop,
oorknoppen.
TJETJEPET, de zy- en rugvinnen van een
visch. (Vgl. pepet.)
TJETJEPO, g. w.: ding afl pingel! bie^l
een spotprijs 1 njefjepo, afdingen, pingelen,
een spotprijs bieden; ditjetjepo, op iets
afdingen, enz. (Vgl. tawar III.)
TJÈTJÉR, teeken, merk. P. (Vgl. tjaUtjër.)
TJETJER, hetzelfde als itil, zie ald.
TJETJEREGE, vieze dingen voorzichtig
tusschen duim en vinger of op andere
voorzichtige wijze aanvatten [men zegt ook
djedjefeged], P. Vgl. njeumpal by tjeumpal.
TJËTJËRËMËD, = tjotjorokot, (kleinig-
heden) ontvreemden, onttrekken, zich
toeöigenen wat aan een ander behoort,
diefachtig.
TJÈTJËWIR, k. p. van tjeuli, oor, de ooren
(Vgl. raing.)
TJETO (Chin.), vernis, lak (vgl. tjat UI.
en tjet)\ ryeto, met vernis bestreken.
TJËTÖEK, zie bij dawoek.
TJËTOK,I. een kleine doedoakoejofhoed.
IL Plat voor njëri beuteung, buikpjjn. P.
TJËTRAK, met een bons tegen iets aan
komen. P.
TJËTREK, knip met duim en middel-
vinger (ook, geiyk by ons, geste van ver-
achting); njëtrek, met duim en middel-
vinger knippen; toekang tjëtrek, iemand
die daarin bedreven is; tjëtjëtrekan, aanh.
met duim en middelvinger knippen;
njëtrekan, tegen iets of iemand zoo knip-
pen (b. v. tegen een vogel) ; ditjëtrekan.
TJÈTftl (Kad.), = koret, gierig.
TJÈTRIK, hetzelfde als tjëtik I.
TJËTROX, werkw. tusschen w. voor by ten.
TJEUBRIK, I. = tjëbrek I., nat en vuil,
modderig.
II. = tjeutjeub, zie ald.
TJEUDEUM, ong. = haleumheum, betrok-
ken lucht, bewolkt, triestig. (Vgl. tëdoeh
en angkeub.)
TJEUQ, werkw. tusschenw., = seg, tjag
en sok. P.
TJEUHAJ, naam van een boomkikvorsch
grooter dan de tjakoeng.
TJEUHIL— TJIGL
673
TJEUHIL, dat wat by het eten tusschen
de tanden of kiezen blijft zitten; njeuhil,
iets dat tusschen de tanden of kiezen zit
verwijderen, uitpeuteren; ditjeuhil; pa*
njeuhil, tandenstoker [om t even wat].
TJEUK, I. dial. voor tjëk, zie ald.
II. Korte vorm van atjeuk, zie ald.
TJEUKREUM, = tjeudeum. P.
TJEÜLEUK, laat eens zien! ook: laten
zien, toonen. ( Vgl. tjoereuleuk.)
TJEULEUKEUTEUK, nab. van lachen;
njeuleukeuteuk, voll. njeuleukeuteuk teuri,
in lachen uitbarsten, schateren van lachen ;
tjeutjeuleukeuteukan, schateren van lachen.
TJEULEUNQEUNQ, den hals uitrekken,
het hoofd vooruitsteken (z. a. om iets
beter te kunnen zien).
TJEULI k., tjëpil 1., gëgëbér, gégëbing en
tjëtfëwir k. p., oor, de ooren; ook (doch
alleen 't k. -woord) oor of handvatsel
van een voorwerp; daoen tjeuli, oorschelp ;
lalangit (of langit-langit) tjeuli, de binnen-
bovenzode van het oor; poepoe tjeuli, het
bovengedeelte van het oor; poehoen tjeuli,
4e holte achter het oor; tai-tjeuli, oorvuil;
katjeulU = kadenge, gehoord worden of zyn.
TJEUMPAL, g. w.; njèumpal, iets aan-
vatten met een blad, een tip van zyn kleed
of iets anders [omdat de hand vuil of
het voorwerp onrein is] ; ook: een geschenk,
bestaande in katoen, kleederen enz., geven
aan (voor) een pasgeboren kind; ditjeumpal;
panjeumpal, dat wat aan een pasgeboren
kind gegeven wordt. (Vgl. tjetjerege.)
TJEUNQ, = tjing en hajoe; zie ald.
TJEUNQTJEUM (by de Bad.), = angeun,
gekookte groente met haar saus; njeung-
tjeum, planten of stekken in een vochtige
plaats inkuilen (om ze goed te houden
tot men ze ultplanten kan, vgl. dèdër);
ooi: weefcen (P.); ditjeungtjeum.
TJEURI, I. naam van een vogel.
II. Naam van een wilde manggoe^oort.
III. (Bad.), = tjoeri, zie ald.
TJEURIK k., nangis 1., weenen, schreien;
ijeurik sadjëroning a«f in zyn binnenste
weenen; tjeurik kawas roda noe Uu dimt-
njakan, schreien als een karrewiel dat
niet gesmeerd is; dipake tjeurik, weenen
over of ter wille van; njeungijeurikan,
naar aanleiding van-, om-, over-, ter oor-
zake van of by het zien van iets weenen
<hetzy van droefheid of van vreugde
daarover), be weenen; düjeungtjeurikan.
TJEUTJEUB, een haat hebben tegen
iemand, een wrok jegens iemand koesteren,
haten; ook: ha&t\ pitjeutjeuban, volL djampe
pitjeutjeuban, too verformule om haat jegens
iemand te wekken.
SOINDANMSGH-HOLL. WOOBDBKK.
TJEUTJEUH, het sap van anak tjaoe mang-
gala, van jonge bamboe, van koempaj, enz.;
ditjeutjeuh, zich met genoemd sap hoofd
wasschen (tegen het uitvallen van het
haar); njeu^euhan, (met genoemd sap en
tot gezegd doel) een ander het hoofd was-
schen; ditjeutjeuhan.
TJEUTJEUREU (Z.B.), s tfftffrf, zie ald.
TJÉWIR, ngbr.; satjëwir, een stukje (inz.
papier); kërtas aatjèmr, een stukje of reepje
papier; soerat satjëwir, een briefje.
TJËWO, steenen potje, aschbakje, en derg.
TJEWOH, ngbr.; tjektjok-tjewoh, gepraat
door elkander, gesnater.
TJEWOK, = »t meer gebr. Ijebok.
TJËWOL, ngbr.; satjëwol, een groepje (tus-
schen de vingertoppen, nl. van iets zachts
of weeks, b. v. vleesch, pudding, klei en
derg.); njëtool, 1. een handjevol nemen (meer
dan by njomot, zie tjomot, maar minder
dan by ngeupeul, zie keupeul)] 2. de tanden
zetten of slaan in, by ten in, een hap ergens
uit nemen, een stuk uitby ten ;ditfèwolbirU,
er werd hem een stuk uit zyn bil gebeten.
TJI, korte vorm van tjaï, vocht, sap,
water, rivier [alleen in samenstellingen,
w. o. een menigte namen van stroomen en
plaatsen] ; njitjian, bevochtigen, vocht gie-
ten op, laven, begieten; ditjitjian; katjUjian,
begoten raken of geraakt (z. a. by ongeluk);
njitjikeunt iets (inz. water) gieten op of in,
uitgieten, uitschenken, afgieten, overgie-
ten, ingieten, opgieten; ditjitjikeun.
TJIANEUT. samen tr. van tji-hancut, en dit
weer doorgaans samengetr. tot tjaneut,
zie ald.
TJIBOEJ, verward. B.
TJIDOEH k., loedah en Uueut I.I., zeever,
speeksel ; njidoeh, spuwen; njidoeh ka langit,
tegen den hemel spuwen, overdr. voor:
iets onbehooriyks doen tegen zyn meer-
dere; ook verkJL met mapatahan saloehoe-
reun, zyn meerdere de les lezen; tjoedah-
tjidoeh, links en rechts spuwen, om zich
heen spuwen; ook: herh. spuwen; tjoe-
midoeh, al maar spuwen ; tyïdoe/ian, op iets
of iemand spuwen, bespuwen; dtyidoehan;
njidoehkeun, uitspuwen, inz. van speeksel ;
ditjidoehkeun. (Vgl. boera.)
TJIDRA (8kr., fout, gebrek), bedriegen, een
belofte of afspraak niet houden, bedriegiyk
handelen; verder: ontrouw, bedrog, bedrie-
gery, verraad {vg\.pal€$idra);toekangyidra,
bedrieger; njidra, bedriegen; ditjidra; ryi-
dra&n, iemand bedriegen ; ttf idrodn H tyang-
dji, een belofte schenden, een verbond bre-
ken; ditjidradn;kaVidra&nt bedriegerfl.(1rgl.
bodo, djëbloeg, gëlo, enz.)
TJIQ, = djig en tos, gaan, er op uitgaan,
43
674
TJIGER— TJILEUK.
heengaan ; potna oelah darapon tjig, laat het
er je niet om te doen zjfn om alleen maar
heen te gaan.
TJIGËR, het treffen van een ptyl of pasér
op een hoorn of ander voorwerp.
TJIQTJRIG, g. w.; njigtjrig, wannen [met
korter bewegingen, dus vlugger, dan bfl
napi, zie tapi]; dtyigijrig.
TJIHEA, naam van een landstreek tus-
schen Tjiandjoer en B and oen g; kawas ba-
dak Tjihea, als een rhinoceros van Tjihea,
sprkw. voor: lomp, ongemanierd.
TJIHTJIR, naam van een insect als de
tjongtjorang [het vliegt in donker en geeft
een schel geluid].
TJIJANGTJIJANG, naam van een sprink-
hanensoort.
TJIJAT, voll. ki tjpat, naam van een
vflgeboompje, gelijkende op de beunjing.
TJIJËR (Z.-B.), naam van een vogel.
TJIJEUJ, naam van een vogel die zich
op eenzame plaatsen ophoudt; tjoewaj-
tffieuj, eenzaam en verlaten zjjn.
TJMOEM, g. w.; ook: kus; njjfoem k.,
ngambomg )., den neus aan iets of iets aan
den neus brengen, ruiken, kussen, iemand
een kus geven; njfjoem bari w^eJ, kussen
en te geljjk byten, spreekw. voor: valsch
handelen; ditj&oem; tjitjfjoeman, herh. rui-
ken, beruiken, al maar kussen; njijoeman,
herh. aan iets of iemand ruiken, herh.
iemand kussen, met kussen overladen;
ditj#oeman. (Vgl. ngok en tjingok.)
TJIJOENG, naam van een vogel, ook bejo
geheeten, een soort ekster [kan leeren
praten].
TJIJOET (Z.-B.), = teros, zie ald. P.
TJIJOS s= sffos, 1. van toeloes en waka,
zie ald.
TJIK, = tjing, tusschenw. : kom 1 komaan 1
welaan! geef hier! enz.; ook hulpw. voor
de voorstellende wjjze van spreken (zie
Spraakk. § I08b), = hajoe k., soemanggal.;
tjoek-tjik, van meerdere personen, allen
tjikl tjikl roepen.
TJIKA, I. maagkramp, koliek, voll. kasakit
tjika.
II. Doorgaans tjika-tjïka, kleine vuur-
vlieg, lichtkever, glim vlieg. (Vgl. koenang-
koenang.)
TJIKAL, eerstgeborene, eerste-, oudste
kind (vgl. boengsoe); verder: eersteling (b. v.
de eerste klapper die uitgeperst wordt btf
het maken van olie, de eerstspelende, de
winnende, de eerste (z. a. btf bantjoet);
anakna noe tjikal, z$jn eerstgeborene; tjikal
pati, degene die vooraangaat in den strtfd,
die het eerste valt in den strtyd (memeh
poeh ano$ reja, eta heiUa) ; njikalan, als eerst-
borene ter wereld komen, de eerstgeborene
zyn; poelra njikalan, eerstgeboren zoon
(kind). VgL loeloegoe.
TJIKENEH, = b#eu, zooeven, pas, een
oogenblik geleden (dichterbij dan tadi).
TJIKIBOENG, of wel itjikiboeng, plassen,
ploeteren in het water (inz. van kinderen),
in het water rondplassen.
TJIKIH, ngbr. ; tjakah-tjikih, ofwel tjoekah-
tjikih, zich vaardig maken voor het gevecht
of voor den str^d. (VgL singkiL)
TJIKIKIK, maar doorgaans njikikik, gieren
van lachen, gieren van de pret; tingtja-
rikikik, idem, van velen.
TJIKOER, naam van een aromatische
plant, van welker wortel veel gebruik
wordt gemaakt; nini doekoen maling tjikoer
(of wel ëndog), een spreuk, opgezegd by hik
(sisidoeëuri), gelflk ons: „hik, sprik,
sprouw" (P.).
TJIKOT, maar veelal tjikottjikot, (van men-
schen, dieren en dingen) zeer oud zjjn, door
ouderdom ongeschikt tot iets of onbruik-
baar; geus tjikot-tjikot, z. v. a. liwatsaking
nja kolot, op hoogen leeftjjd zfln, zeer oud
zün. (Vgl. repoh en djompo.)
TJIKRAK, een plat vierkant voorwerp,
van bamboe of teenen gevlochten, om er
met twee of vier man iets op te dragen,
horde; ditjikrak, z. v. a. digotong dina tjikrak,
(met twee of vier man) op een horde ge-
dragen worden.
TJIKROEH, watertanden bjj het zien van
lekker eten of het zien hoe lekker iemand
zit te eten; ook: met veel smaak eten,
smullen; anoe dahar leuwihtjikroeh, de eter
zat te smullen; tjoekrah-tjikroeh, idem, met
verst., of wel: gedurig zitten smullen.
TJILAKA, ongelukkig, door een ongeluk
of onheil getroffen, een ongeluk krflgenof
gekregen hebben, ellendig, rampzalig; ook:
ramp, onheil, ellende; djakrn tjilaka, weg
tot ellende of tot rampzaligheid; anak tji-
laka, (eig. ongelukskind) slecht menscb,
deugniet, losbol; njüakakeun, iemand onge-
lukkig maken, in het ongeluk storten,
iemand door een onheil of ramp doen treffen ;
ditjilakakeun; katjilakaön, onheil, ramp.
spoed, ellende, rampzaligheid. (Vgl. balahi
en tiwas)
TJILEUH, etterachtig afscheidsel van de
oogen, oogvuil, zucht, slaap; koeroe tjüeuh
kèntel peudjii, gebrek hebben aan slaap en
aan eten.
TJILEUK, ngbr.; njileuk, liggen te staren
(van iemand die zich te slapen gelegd heeft),
liggen met open oogen, met open oogen
liggen te denken; ook : uitzien naar, staren
naar; tjoelak-tjileuk, (onder het liggen) naar
TJILEUNG— TJINGTJET
675
omhoog staren en daarby onwillekeurig
her- en derwaarts zien.
TJILEUNG, schuw kijken, een schuwe
houding (van het hoofd) hebben, er uitzien
of men er graag vandoor zou gaan.
TJILI, b. p. voor tjeuli, zie ald.
TJILIMIT, vlegelachtig, plaagziek, ondeu-
gend; ook: deugniet; verder: brutaal-,
astrant vragen (pepenta) ; tjalamaUjilimit,
gedurig vrUpostig optreden, zich gedurig
ondeugende (brutale) dingen veroorloven.
TJILINGTJINGTJAT (vgl. tjat), onophou-
delijk of rusteloos uit- en inloopen.
TJIMPËGO, = tjangogo, op de hurken
zitten. P.
TJIMPLOENG, naam van een soort koeweh.
TJINA, Ohineesch, Chinees, de Chineezen;
oerang Tjina, Chinees, de Chineezen; woe-
loekoe Tjina, Chineesche ploeg; bavoang
Tjina, een soort prei; ki amis Tjina, zoet-
hout; patjinan, kampong der Chineezen.
TJINABOETA (verb. van het Ind. tjihni-
bhuta), de persoon die met een gescheiden
vrouw trouwt, om daarop weer van haar
te scheiden, ten einde 't haar mogelijk te
maken met den man van wien zfl «erst
scheidde te hertrouwen [zonder tusschen-
echtgenoot, die daarom ookpanjèlang heet,
is haar dat door de Mohammed, wet niet ge-
oorloofd],
TJINDE, een veelkleurig ziflden weefsel,
tegenwoordig nog door de hoogste Inl. amb-
tenaren als broek gedragen, en wel over-
eenkomstig hun rang van verschillend
patroon (zie ook poespita); katjang tjinde,
ook katjang djogo geheeten, naam van een
peulsoort; pare tjinde, naam van een
witte, behaarde rjjstsoort.
TJINDÉK, 1. in *t kort, samengetrokken
(b. v. een verhaal); 2. rust in het lezen of
spreken, leesteeken; 8. zin, zinsnede; tjin-
dëkna,z. v. a. pondokna, de verkorte inhoud
ergens van, kort begrip, om kort te gaan,
in 't kort; njindëkan, een verhaal samen-
trekken, bekorten; ditjindëkan.
TJINDËKËM, = tjinëkëm, zie ald.
TJINDËKOEL, = ngadjêntoel (zie djëntoel),
stil of zwijgend neerzitten.
TJINDËLOEK, = tjangogo, zie ald.
TJINDËNG, = 't m. gebr. tjindoeng, z.ald.
TJINDËRA, zie b}j wasih.
TJINDOEKDOEK, voorovergebogen op de
hurken zitten (ong. = ngadëkoel, zie dëkoél).
TJINDOEL, dik, gezwollen (van deoogen,
«. a. na het weenen of na het slapen);
tjarindoel, idem, bepaaldelijk van beide
oogen. (Vgl. bintit)
TJINDOENG, iets om het hoofd of wel
om hoofd en aangezicht te bedekken (b.v.
tegen de hitte of om het zien te beletten),
sluier, hulledoek; difjindoeng, otmake ditjin-
doeng, zich een doek of ander bedeksel op
het aangezicht leggen of over het hoofd
doen; een doek enz. over het hooid hebben;
njindoengan, iemand (b. v. een kind) een
doek of iets derg. op het gezicht of over
het hoofd leggen; ditjindoengan; katjin
doengan, alzoo overdekt ztyn.
TJINDOETROENG, zie tjinoetroeng.
TJINËK, = 't meer gebr. tjindëk, zie ald.
TJINËKËM, of wel tjindëkëm, zitten (z. a.
een kat, tflger, een vogel, enz.); ditjinëkèman,
in Kad. = disileungleuman, op (eieren) ge-
broed worden, uitgebroed worden (van
eieren).
TJINËNËK (verkl. met pondok, kort), alleen
in doek tjinënëk nja oemoer, (als het niet
waar is) dan worde m$j het leven verkort!
TJING, I. hetzelfde als tjik, zie ald.
II. (T^iandj.), =zrok (Soem.), de krijger;
tjing-tjingan, = rok-rokan, krijgertje spelen.
TJING ËS, (van het oog) onrustig-, angstig
zien, schuchter kijken; tjoengas-tjingis,
angstig naar alle zijden zien (b. v. een dief),
angstig om zich heen zien, schuchter rond-
keken. (Vgl. roengas-ringës.)
TJINGEUK, hetzelfde al8tfmgofcL,zieald.
TJINGQIR k., djëntik (maarniet algemeen)
1., pink, de pink; satjinggir, een pinkbreedte
(een pinkdikte breed).
TJINGKAT, = 't betere tjëngkat
TJINGKËD, kreupel zfln of hinken met
het eene been (ten gevolge van een ziekte
in het been, door verstuikon, door het kort
zyn van het eene been, enz.). Vgl. tjingkoed.
TJINGKEREHEL, rond en klein (van vele
dingetjes van dezelfde soort, b. v. schapen-
keutels of klein gebak). Vgl. perehei
TJINGKOED, kreupel zfln of hinken met
het eene been of den eenen poot (vgl.
tjingkëd); hajam djago loempat tjingkoed,
de haan liep hard weg, hinkend met ztyn
eenen poot
TJINGOGO, = 't meer gebr. tjangogo,z. ald.
TJINGOK, I., ook tjingeuk, jong of jongen
van de bogo,
II. ö. w. (tegen kinderen): kust elkaar.
(Vgl. ngok en tjjjoem.)
TJINGTJANG,krui8eling8 tegenoverelkan-
der zyn ; ditjingtjang, iets kruiselings maken
of doen, in den vorm van een kruis of
kruiselings bewerken (b. v.iemands rechter,
wenkbrauw en de linkerhelft van zfln
knevel wegscheren). Vgl. palrntjang.
TJINGTJËT, g.w.; njingtjët, op ztjde sprin-
gen, haastig ter zjjde gaan of uitweken, ont-
springen; tfoengtjat'tjingtjët, z. v. a.soawpany-
simpang, nu naar rechts dan naar links
676
TJINQTJIN— TJITEEES.
uitwijken; verder: overal aangaan; njing*
tjëtkeun, ztfn aanvaller voorbij laten schie-
ten; ditjingtjëtkeun.
TJINQTJIN» 1. van ali en = Idepen, vinger-
ring.
TJINQTJIRI, zie ijiri.
TJINQTJIRIHI, ngbr.; njingtjirihi, zonder
te vragen wegnemen, iets ontvreemden,
iemand berooven; katjingtjirihi, = kaoen-
doeran, van iets of iemand beroofd zjjn,
nadeel ergens van hebben, bestolen ztyn
(inz. van kleine dingen: een bos pisang,
een kip, enz.); ook: de dupe ergens van
geworden zjjn.
TJINGTJIRINQIK, naam van een vogel. P.
TJINOETROENG, ook wel tjindoetroeng,
= 't meer gebr. tjangogo, zie ald.
TJINTJAÓE (Chin.), een soort van koel-
drank.
TJIPEUW, naam van een vogel.
TJIPROEK, doornat, druipnat (het hoofd,
de kleeren, enz.). Ygl. djibroeg.
TJIPTA (Skr., zin, gedachte), verbeelding,
het zich verbeelden of zich voor den geest
roepen van iets of iemand; njipta, zich
verheelden, zich voor den geest stellen, het
zielsoog gericht houden op, zich voorstellen,
zich een voorstelling aangaande iets ma-
ken, zich vertegenwoordigen, verzinnen,
verdichten, bfl zichzelven vaststellen,
slechts denken aan; ook: zich veranderen
in, overgaan in (b. v. in een t^ger), zich
voordoen als, verbeelden of voorstellen;
djiêimkoering arek njipta djalma dagang,ik
zal een handelaar voorstellen; beunang
njipta, verdicht, verzonnen; ngan aherat
anoe ditjipta, hfl denkt slechts aan (houdt
ztfn geest gericht op) het toekomende leven;
katjipta, voor den geest hebben, enz.; taja
noe katjipta ngan, aan niets denken dan .. .;
tjiptadn, ong. = ingëtan, gedachte, wat men
denkt of zich voorstelt; tjipiadntehwoeng-
koel kana kantoer ahan Pangeran, de gedachte
zfl alleen gericht op de goedertierenheid
des Heeren; tjitjiptan, wat door njipia ont-
staan is; njiptakeun, voor z{jn geestesoog
trekken (noe djaoeh didj&eun deukeut), in
den geest vóór zich stellen; dtyiptakeun.
TJIRËBON (uit tji, rivier, en rtfcon, kleine
garnaal), naam van de bekende hoofd-
plaats en van de residentie Cheribon.
TJlRlNQ (niet algemeen), een mandje dat
o. a. by het koffleplukken gebezigd wordt.
TJIRI k., tawiêl, teeken, merk, kenmerk;
katjiri, ss kaiara k., katatcis 1., duidelijk zijn,
gebleken, openbaar geworden, kenbaar,
blikbaar; tjingWri, teeken, biyk; njirian,
een teeken ergens aan doen, iets merken;
ook: op iets opmerkzaam maken ; dityrian ;
njirikeun, in 't geheim nagaan, iemand in
't oog houden; ditjirikeun; - tjitjiren, uitwen-
dig teeken, onderscheiding steeken; ook:
wapen (van een geslacht, een stad, enz.).
Ygl. tanda en tëtèngër.
TJIRIGIH, verwaand, ingebeeld, kwaste-
rig, trotsch, grootsch, hoovaardig [uit-
komende in manieren, houding, gang, klee-
ding, enz.]; ginding-tjirigih, pronkziek;
tjaragah-tjirigih, = tjirigih, met verst.
(Vgl. tjorogoh.)
TJIRIHIL, maar doorgaans njirihil, luid
(schel) lachen; tjitjirihilan, a&nh. zoo lachen;
tjarahal-tjirihil, gedurig luid lachen, herh.
in lachen uitbarsten.
TJIRIT, ngbr.; njirit, (van een geit enz.)
een keutel of keutels kakken; kapafjiritan,
een wind laten waarbty een weinig drek
mee ontlast wordt. P. (Vgl. boesyat en
mentjëret)
TJIRITJIT (vgl. #<#«), piepen, gepiep («. a.
van insecten, inz. van krekels).
TJIRIWIS, verkl. met tjolonos en tjilimit,
ongemanierd, onbeschoft; tjarawaetjiritcis,
of tjitjiriwisan, gedurig ongemanierd han-
delen.
TJIROEK (Bant.), vanghaak, een soort
harpoen (Pr.: koeli laoek).
TJIROEROET, in elkander gehurkt zitten
(z.a.van koude).
TJI8,I.tusschenw. om afkeer, verachting
of afkeuring te kennen te geven: foei!
(Vgl. ih en hih.)
II. Ook wel ëtjis, een lange wandelstok
met yzeren punt, een soort kleine piek;
ook z. v. a. priesterstaf, nl. een stok met
{{geren punt aan 't boveneinde, gelgk de
voorlezer in de moskee onder 't lezen in
de hand houdt.
III. Ook ëtjis, een kleine dolk, tevens
pèdang pondok genoemd.
TJIT, nab. van 't geluid van kleine dieren :
piep. (Vgl. tjitjit en tjiritjit)
TJITA (3kr., citra, bont), gedrukte ka-
toenen stoffen, sits \8oetratjita, gebloemde
zjjde.
TJITAK, vorm ; ook: gegoten; verder : het
drukken (van een boek of blad), boekdruk;
ook gedrukt; als g. w.: druk! pakoe tjitak,
ook pakoe timah geheeten, draadnagel;
ioekang tjitak, drukker; kantor tjitak, druk-
kerij; njitak, in een vorm gieten, iets In
een vorm maken; ook: drukken (z. a. een
boek); paragi njitak, drukpers; dUjitak;
tjitakan, vorm waarin iets gemaakt-, ge?
goten of gebakken wordt, gietvorm, suiker-
vorm, enz.; satjitakan, van één gietsel, van
één vorm.
TJITÉRË8, een deelnemend gevoel voor
TJITJIL-TJOEGAK
677
iemand hebben, goedgunstig, toegenegen,
minzaam; verder: goedgunstigheid, ge-
negenheid, deelneming, hartelijkheid. (Vgl.
tërësna.)
TJITJIL, ngbr.; njitjil, verkl. met noeng»
toet, btf beetjes afnemen, korten, by beetjes
afbetalen of afdoen, en in 't alg.: bty beetjes
of bö gedeelten doen; ditjitjil. (V&.tjëtjël.)
TJITJINQ, zonder beweging, zonder geluid,
stil ztyn, zich stilhouden, stilstaan, in rust
biyven, niét doen, niets doen, rustig zjjn,
gerust (van gemoed), zwflgen (—repeh);
verder k., tjalik 1., linggih 1. p., vertoeven,
bleven, verbleven, wonen; tjai tjitjing, stil-
staand water; njitjingan, zich ergens op-
houden, ergens vertoeven, bewonen; ditji-
tjingan; njitjingkeun, stil doen zijn; tara
njitjingkeun diri, hfl gunde zichzel ven nooit
rust; düjitjingkeun; pangtjitjingan, plaats
waar men zich ophoudt, verblijfplaats,
woonplaats.
jTJITJIP (Jav.), = itjip, proeven, smaken;
ptring ipis panjitjipan, fijne borden om
smakelijk te eten.
TJITJIPTAN, zie tjipta.
TJITJIREN, zie tjiri.
TJITJIRI (Z.-B.), naam van een klein
viscbje, gelykende op onze voren.
TJITJIT (vgl. tftO,tjUpen,getjilp;tfarttftf,
idem, van meerdere vogels; tingtjaritjit,
idem, van vele vogels en verspreid.
TJIWIT, het knapen tusschen het uiterste
der toppen van duim en vinger; satjixcit,
een vingergreepje, een snuifje, een vlokje,
een ziertje; kapoek satjitoit, een vlokje
katoen, een katoentje; njiwit, knapen met
de vingertoppen [hetzy met booze be-
doeling of om iemands aandacht te trek-
ken, of wel van pleizier]; ook: afknepen;
njiwit koelit tnaica daging, sprkw.: het
goede wegdoen met het kwade; ditjiwit;
tjaicai-tjiwit, al maar knapen, overal kntypen;
silih-tjiwit, elkander knapen; njiwitan, l.
herh. een kneepje geven; 2. iemand een
kneepje geven; 8. afknepen met den
nagel (b. v. een stukje visch); ditjitoiian,
(Vgl. djëmbel, tjoebit en tjomot.)
TJLAK, 1. klanknab. van het vallen van
een druppel of druppels; tjlaktjlakan, af-
druppelen, opdruppelen, indruppelen, uit-
lekken (vgl. këtjlak en tjaktjlak); - 2. af.
dalen in, stappen in (b. v. in een boot
of schip), instappen.
TJLEQ, = tjlog en gek, werkw. tusschenw.
voor: gaan zitten (djfoek). P.
TJLËNG, werkw. tusschenw. voor: sprin-
gen (nader uitgedrukt door atjlëvg, enz.).
Vgl. pëtjlëng.
TJLIK, = tjlak, neervallen van kleine
dingen (druppels, kleine vruchten, en
derg.).
TJLINQAK TJLINQOEK (In dr), z. tjlingoek.
TJLINQOEK (Indr.)f ngbr.; njlingoek, het
hoofd omdraaien; tjlingak-tjlingoek, het
hoofd om en om draaien.
TJLOENQ, nab. van het geluid van de
angkloeng. P.
TJLOE-TJLO (vgl. ëntjlok), hier en daar
liggen, verspreid liggen (van dorpen onder
het geboomte).
TJLOQ, = tjleg, zie ald.
TJLOK, korte vorm van tjëlok, zie ald.
TJOBA k., tjobi 1., beproef! probeer! -ook
tusschenw., doch alleen 't k.-woord:
probeer eensl laat eens zien Ikykl welaan!
komaan! zeg eens! eilieve! ong. = hajoe
en tjik, en als zoodanig ook hulpw. voor
de voorstellende wflze van spreken (k.,
soemangga 1., zie Spraakk. § 108, 6); njoba
1. = ngadjaran en mëtjak, beproeven,
probeeren, aanpassen, de proef nemen;
2. = ngadodja, op de proef stellen, ver-
zoeken, tot kwaad trachten te verleiden
(vgl. goda); ditjoba\ katjoba, beproefd; ook:
goed de proef hebben doorstaan, beproefd
bevonden ; tjotjoba, beproeving, verzoeking ;
njobadn, iets beproeven, iets probeeren;
ditjobadn.
T JOBAN, een soort van tjarangka ; z. ald. P.
TJOBI. 1. van tjoba, zie ald.
TJOBLONG, duiker, ondergrondsche lei-
ding, riool, tunnel, mijn; njoblong, een
duiker enz. maken; ditjobtongan, gedoleerd
worden, enz.
TJOBOR, waterloop; njobor, ss bofytr
zie ald. P.
TJODEH, = tjëmpad, bestreden. B.
TJODEKAH, kurig, grillig; ook: kuur,
gril, treek.
TJOEBIT, g. w.; njoebit, tusschen den
gesloten voorsten vinger en den duim
knflpen; ditjoebit. (Vgl. tjiwit.)
TJOEBLOEK, val om dieren te vangen
(ratten, tijgers, enz., vgl. sënteg) ; ngadjak
asoep kana tjoebloek, iemand in de val
lokken.
TJOEDAH-TJIDOEH, zie tjidoth.
TJOEDËK, bekrompen van verstand;
ook: vrekkig, gierig.
TJOEGAQ, = tjokag en songong, (van
iemands taal) ruw, lomp, ongemanierd,
onbeleefd.
TJOEGAG-TJAGEG, verkl. met lalawora,
onachtzaam, onordelijk, ongemanierd,
onbeschaafd.
TJOEQAK, ngbr.; njoigak, uit den grond
steken (van een klein, puntig voorwerp);
katjoegdk, zich den voet of de voeten be-
678
TJOEG-TJEQ— TJOELA.
zeeren (inz. door in een puntig voorwerp
te trappen); matak katjoegak, oorzaak z^jn
dat iemand zich zoo den voet of de voeten
bezeert; tjoetjoegakan, kleine puntige voor-
werpen in den grond 8 teken, zonder even-
wel te bedoelen dat zich iemand daaraan
steken zal; njoegakan, iemand steken
01 prikken in den voet of de voeten
(van een scherp voorwerp dat ergens uit-
steekt).
TJOEG-TJÈG, = boesbës, aanh. of ge-
durig in den grond gaan of gestoken
worden (b. v. de stok by aseuk). P.
TJOEH, tusschenw. om een hond aan
te hitsen. (Vgl. hoetjoeh.)
TJOEHTJIH, z. v. a. roesoah, zich reppen
iets te doen, y verig in de weer zyn (b. v.
om een kudde schapen bijeen te houden).
Vgl. tjakah-tjikih.
TJOEHTJOER, I. naam van een aard-
kleurigen vogel, die zyn naam dankt aan
zyn geluid.
II. Naam van een soort koeweh of gebak.
TJOEKA, azyn, hetzy Europeesche, hetzy
Inlandsche [laatstgenoemde bestaat uit
bedorven of verzuurde lahang],
TJOEKAH-TJIKIH, zie tjikih.
TJOEKAL-TJOKEL, zie tjokel
TJOEKANQ, vlonder, bruggetje (vgl.
djambatan); njoékang, over een vlonder
enz. gaan; in ruimer zin: over iets zyn
weg nemen, over iets gaan; njoékang
gomoeng, over een berg gaan; njoékang
pasir, over een heuvel gaan; njoekangan,
iets als brug gebruiken, gaan langs een
stok enz.; ditjoekangan;-^oekangan, brug.
TJOEKANQKANG, naam van een slinger-
plant.
TJOEKE, belasting, geheven van het
rystproduct, ztynde '/io van de opbrengst;
verder: invoerrecht, uitvoerrecht, door-
tochtsgeld, tol (vgl. beja); toekang tjoeke,
tolbeambte; njoekean, belasten, belasting
heffen of innen; ditjoekean; panjoekean,
tolhuis, kantoor van invoerrechten, enz.
TJOEKÉNQ, verkl. met koekoek, en wel
in dezen zin: tara beunang dihiraê, tara
beunang diïndjeuman, dus: bar, barsen,
ongenaakbaar, onhandelbaar.
TJOEKI (Jav.), zwarte en witte boonen,
gebruikt by een soort van damspel; ook:
dat spel spelen; papan ijoeki, het by ge-
noemd spel behoorende bord.
TJOEKIL, een schepje van hout of bam-
boe; fjoetjoekïl, voorwerp dat voor tjoekil
gebruikt wordt; njoekil, met een tjoekil
opscheppen; ditjoekü.
TJOEKIT, toeroep tot een buffel die voor
een eg of ploeg trekt, om het dier te doen
zwenken; njoekit, zwenken (van zulk een
buffel); ditjoekit, doen zwenken.
TJOEKOEL, in ruime mate-, rykeiyk of
overvloedig voorhanden zyn, afwerpen,
opleveren of opbrengen; tjoekoel pirang-
pirang taiangkalan, daar waren in ruime
mate voorhanden vele boomsoorten;
boewahan tjoekoel, rykeiyk vruchtdragen;
beubeunanganana tjoekoel, het gaf een over-
vloedige opbrengst; katjoekoélan, ruime
opbrengst, overvloed.
TJOEKOEP k., tjëkap 1., = mahi, in vol-
doende mate, genoeg, voldoende-, toereikend
zyn (vgl. meudjeuhna by peudjeuh) ; njoekoep,
in iets voorzien, inz. in iemands nooddruft
voorzien; ditjoekoep; panjoekoep, wat dient
om iets toereikend of genoeg te maken;
njoekoepan, in iemands behoefte voldoende
voorzien; ditjoekoepan; katjoekoepan, l.vo\-
doende in voorzien zyn; 2. toereikendheid,
genoegzaamheid; njoekoepkeun, genoeg doen
zyn, geheel vervullen, wat nog ontbreekt
aanvullen; ook: genoeg hebben aan, ver-
genoegd zyn met; ditjoekoepkeun,
TJOEKOER k., paras 1., het scheren; ook
g.vr.;pesotjoekoer,8Cheemi08;toekangtjoekoer,
scheerder, barbier; njoekoer, scheren, be-
schoren, afscheren; ditjoekoer, zich scheren;
njoekoeran, meer dan één scheren; ook:
afscheren; ditjoekoer <w; panjoekoeran, afge-
schoren haren. (Vgl. koeroed.)
TJOEKOET TJOKOT, zie tjokot.
TJOEKRAH TJIKROEH, zie tjikroeh.
TJOEKTJÉLOK, ong. = aijak-atjakan
(zie atjak), nu hier dan daar zijn, gedurig
heen en weer trekken, gedurig van plaats
veranderen. (Vgl. tjëloek-tjëloh.)
TJOEKTJËROEK, g. w.;wjoefc#éroeft, langs
een rivierkant gaan (nl. in het water
gaande); ook in 't alg.: gaan langs (z. v. a.
mapaj, zie papaj).
TJOEK TJIK, zie tjik.
TJOEL, werkw. tusschenw. voor: weg-
loopen, vluchten (nader uitgedrukt door
ngëntjoel); idem voor: verlaten (nader uitge-
drukt door ninggalkeun, zie tinggal); ook
voor: loozen, zich ontdoen van, weg-
werpen, afstand doen van, van iets of
iemand afzien (nader uitgedrukt door
mitfeun enz.); tjoeüeeun pangartian manehl
sta af van uw vernuft; ditjoelkeun, geloosd
worden, van de hand gedaan worden.
<Vgl. oetjoel en tjoetjoel.)
TJOËL, het doopen van een greepje rjjst
in de sambal (tjoël sambal); ditjoël, ingedoopt
worden; njoëlkeun, iets doopen in of ergens
doorheen halen [zóó dat alléén het onder-
ste gedeelte ingedoopt wordt]; ditjoëlkeun.
TJOELA, hoorn van denrhinoceros(6a<*afc)
TJOELAK-TJILEUK— TJÖENGGELIK.
679
en van den rangkong of rhinocerosvogel,
neushoorn; ook: het rugje op den snavel
van een haan (P.).
TJOELAK-TJILEUK, zie tjileuk.
TJOELAK-TJOLOK, zie tjolok.
T JOEL AN, blanketwortel; këmbang tjoelan,
naam van een heester; patjar tjoelan, naam
van een heester, weinig verschillende van
de patjar heling.
TJOELANGQEUK, verkl. met hanteu toeng-
toel-toengkoel, het hoofd flink rechtop hou-
den; ditjoelanggeukkeun, (van kop of hoofd)
rechtop gehouden worden.
TJOELANGOENQ, onbeschoft, ongema-
nierd, onwellevend, onhebbelijk; verder:
iemand met minachting-, uit de hoogte
bejegenen; njoelangoeng, (van een hond)
den kop btf 't blaffen opheffen, omhoog-
heffen (P.).
TJOELANG-TJALING, g. w.; njoelang nja-
ling, andere kleuren over de grondkleur
heenstr^ken, zoodat men een mengsel van
kleuren verkrijgt; ditjoelang-tjaling. (Vgl.
ijoeling.)
TJOELANG-TJILEUNG, = tjoelaktjileuk,
zie tjileuk.
TJOELIK, verkl. met dj alma noe sok njatoe
pada djalrna, menscheneter, kannibaal; vol-
gen de algemeene opvatting echter: iemand
die moordt voor ztfn genoegen, zonder de
bezitting zjjner BlachtofferB te begeeren,
koppensneller [men zegt wel dat, zoo een ge-
strafte te Batavia verlangt naar huis terug
te mogen keeren, hem dit wordt toege-
staan, op voorwaarde dat hy een mensch
doode en het hoofd brenge, hetwelk de
Hollanders dan tot marepehan {zieparepeh)
gebruiken]; njoelik, een kop of koppen
snellen, (in genoemden zin) moorden, ver-
moorden, ombrengen.
TJOELIK A (Skr., caurika, dieverij), z. v. a.
djoelig en bangkawarah, ondeugend, boos,
boosaardig, slecht.
TJOELING, g. w.; njoeling, = njerong (zie
ijerong), met iets besmeren, iets ergens op
smeren, een vuile vlek ergens opmaken;
ditjoeling.
TJOELOEDOER, = tjolonos, ongemanierd.
TJOEL-TJËL, zie tjël
TJOEMAH, onnutteljjk, nutteloos, van
geen waarde, onnut; ook: vergeefs, slechts;
njoemahkeun, niet achten, voor niets
achten, verachten; diijoemahkeun. (Vgl.
ajeh.)
TJOEMAL1MBA, hetzelfde als tjoemaHm-
bam. (Vgl. limba.)
TJOEMALIMBAM, zie ijalimbam.
TJOEMAMPAKA, zie tjampaka.
TJOEMANGGAH, zie tjanggah I.
TJOEMANGKIRANG, voll. sawat tjoemang-
kirang, naam van een soort batik.
TJOEMANTAKA, z. v. a. koemawani, zie
wani. P.
TJOEMANTEL, zie tjantel.
TJOEMARIPTJIP, zie tjariptjip.
TJOEMARITA, zie tjarita.
TJOEMAWENE, zie tjawene.
TJ3EMAWIS, zie tjawis.
TJOEMBOE, = lindeuk, tam, mak.
TJOEMÉGOK, zie tjëgok.
TJOEMËKET, zie tjëket.
TJOEMËLOEK, zie tjëloek.
TJOEMËNOS, = 't meer gebr. njanjaho-
anan, zie njaho.
TJOEMËNTENG, zie tjêntcng.
TJOEMËRËLANG (Mal. tjereiang), schit-
teren, blinken.
TJOEMËTJËP, zie tjëtjëp.
TJOEMI-TJOEMI, naam van een zeevisch,
nl. de inktvisch.
TJOEMOENDOEK, zie tjoendoek.
TJOEMONGKOK, zie tjongkok.
TJOEMOROK, zie tjorok.
TJOEMPON, hetzelfde als tjoepon, zie ald.
TJOEN, korte vorm van antjoen, zie ald.
TJOENDAMANIK (Skr., cüdamani, een
kroonjuweel), alleen in si Tjoendamanik,
naam van een kris.
TJOENDOEK, = nëpi en da(angk.,dong-
kap s., doemoegi 1., komen tot, komen aan,
aankomen, bereiken ; tjoemoendoek, idem.
TJOENDRIK (Z.-B.), een soort dolkmes van
Lampongschen oorsprong.
TJOENEULEUK, voor zich zitten staren
met groote oogen ; des nachts zitten waken
met open oogen.
TJOENGAKGOK, = tjangogo, zie ald. P.
TJOENGAK-TJINQËK, rechts en links zien,
het hoofd heen en weer draaien (z. a. Iemand
die ergens over aangesproken wordt en
van de zaak niet weet) ; ook: rondkyken of
iemand ziet wat men doet, enz.
TJOENGAP, dat gedeelte van het hoofd
waar de hersens het lichtst kwetsbaar
ztfn; verder: dat gedeelte van de kokos-
noot waarmede ztf aan den steel zit en
dat de doorgang vormt van de nieuwe
plant (vgl. toemboang); kalapa bidjil tHjoe-
ngap, de kokosnoot komt voort uit haar
oorsprong, sprkw., verkl. met rastf ah bid jil
ti sorangan, d. i. zjjn geheim zelf uit-
brengen.
TJOENGAS TJENGOS, hetzelfde als tjo&>
ngas-ijingês, zie ald.
TJOENGA8-TJINGÊ8, zie tjingés.
TJOENGGËLIK, ong. = njorangan (zie
êorangan), alléén overgelaten zijn, alléén
achter bUj ven, eenzaam neerzitten; djjoek
680
TJOENGGING— TJOERI.
tjoenggëlik, eenzaam- of in verlatenheid
neergezeten zjjn. (Vgl. noenggëlis.)
TJOENGQING, ong. = dojong, een weinig
hellen of overhellen.
TJOENOKËDANQ, het hoofd of bovenaf
een weinig achterover honden; njoenghë-
dangkeun, iemand in die houding brengen;
dUjoengkëdangkeun.
TJOENGKIR, een vork in den vorm van
een patjoel (dienende om wortels uit den
grond te halen).
TJOENGOENGOENG, janken, blaffen, hui-
len (van een hond, inz. in den nacht); ook
z. v. a. tjoelangoeng, zieald.
TJOENGOER, de bovenlip van een dier;
ook: snuit (z. a. van een varken, vgl. ba-
ngoes); in In dr.: neus; ijoetjoengoer, (van
een mensen) bek, smoel (vgl. tjotjongor).
TJOENQTJANQ-TJINQTJEUNQ, ong. =
koentangJcinteung en loetoah-lijeuJc, radeloos
om zich heen zien.
TJOENQTJAT'TJINQTJÊT, zie ijingijèt.
TJOENGTJOENG, L een peperhuisvormig
koekje van rQstemeel met klapper en sui-
ker; ook: peperhuisje (puntig papieren
zakje); njoengQoeng, recht omhooggaan en
in een punt eindigen; in (Z.-B.), = noeng-
giring, zie ald,; bals rtfoengtjoeng{Z.'~B.), een
andere naam voor ma»igii% zie ald; njoeng-
tjoengan, aan Iets een vorm all den ge-
noemden geven; diyoengyoengan.
IL Hulpw. om te tellen, inz. bloemen ;
kèmbang malaii eatjoengtjoeng, één malati-
bloem. P.
TJOENGTJOEROENGAN, het stuitbeen,
de stuit. (Vgl. toenggir.)
TJOEPAK, =s tjongo, zie ald. P.
TJOEPAK T JAPEK, zie tjapek.
TJOEPANG (Z.-B.), naam van een kwab-
aaltje, nagenoeg = tampele, zie ald.
T JOEP AR, z.v.a. feu toeloet en bëdo, niets
van komen, niet doorgaan, niet lukken;
lalaki tjoepar, een jannen, een keukenpiet. P.
TJOEPAT, de dopjes op de schil (om den
steel) van de mongpo* vrucht of manggistan
waaraan men zien kan 'hoeveel partjes de
vrucht heeft]; ook wel tapok geheeten.
TJOEPÊT, nauw, benauwd, bekrompen;
ook verkl. met heureut, smal; overdr: be-
krompen van verstand, geperkt van geest-
vermogens, kort van memorie (vgl. roedit) ;
verder: ztJn goede eigenschappen verloren
hebben [gezegd b. v. van een oppassend
man, die een dief wordt}; tjoepit boedi, ge-
krenkt in zgn geestvermogens.
TJOEPLAK, losgaan (b. v. soldeersel),
afvallen (b. v. van het stompje van de
navelstreng of een Tingernagel (vgl. #oplo*);
in Kad. ook: wisselen van tanden, voll.
tjoeplak hoenioe; njoeplak, den hoofddoek, de
muts of den hoed afnemen; njoeplakkeun*
iets ergens afnemen of van afdoen; ditjoe-
plakkcun.
TJOEPLAK-TJEPLAK, zie tjeplak.
TJOEPLÉS, lui. P.
TJOEPLI8, percussiegeweer. (Vgl. tinggar
enz.).
TJOEPOE, een klein steenen potje (inz.
voor tooverolie [hetwordt geborgen in een
tjëpoek]; ook wel: doosje; tjoepoe tandoek,
een beenen doosje, loddereindoosje; noeroeb
tjoepoe, z. v. a. ter ong dibeulah doewa, b#
elkander behooren (z. a. het deksel bty
't doosje en de beide helften van een terong),
by elkander passen, samen één geheel
uitmaken.
TJOEPON, juist-, precies toereikend
(b. v. een som gelds om een schuld mede
te betalen); tnoal tjoepon, niet toereikend
zullen ztyn.
TJOEP-TJOP, zie tjop.
T JOER (vgl. oer), werk w. tusschen w. voor :
vloeien, gieten, opgieten, ingieten, enz.
(Vgl. tioetjoer en koetjoer.)
TJOER, ngbr.; njoër, iets ergens mede
naar zich toe halen; ditjoër; njoëran, =
njoër, maar aanh. of gedurig; dltjoëran;
njoërkeun, iets (met 't een of ander) van
zich duwen of stooten; ditjoërkeun.
TJOERAK, ngbr.; tjoetjoerak, een maalttfd
aanrichten of houden ; ngadon tjoetjoerak,
komen smullen; tfoerak-tjoerak, z. v. a.
borah'borcUc, weelderig-, dartel leven, een
tydel leven leiden.
TJOERANQ (Bat. en Buit.), vlek, smet;
ook: vlek op iemands leven of karakter;
verden bedrieglijk, valsch (ook z. a. van
maat of gewicht); voorts: slechtheid, leu.
gen, bedrog. (Vgl. tjerong.)
TJOERANG-TJIRËNG (Poerw.), ~ peupeu-
reudeujan, met de oogen knippen (z. a.
wanneer men uit het donker in schel licht
komt).
TJOERATTJORET, zie tjoret.
TJOERëK, aangenomen naam voor het
boogje boven de toonlooze ë of pamèpèt.
TJOERËNQ, g. w.; njoerèng, begluren,
nagluren, nastaren; ook z. *v. a. këroeng,
iemand scherp of zwart aankeken;
ditjoerëng.
TJOEREULEUK, helder (van oogen),
scherp (van gezicht).
TJOERI, scherp, kantig (van een steen,
rots of klip); karang tjo$ri, verkl. met
karang noe sarevkeut, een scherpe rots of
kalkrots, rots of klip met scherpe punten
of kanten [men zegt ook bato* tjoeri of
eenv. tjoeri].
TJOERIGA— TJOETJOER.
681
TJOERIGA, I. (Skr., cburika), poëtisch
voor doehoeng, kris.
II. Verkl. met koedoe boga panasaran,
op ongeluk, onraad of andere derg. dingen
bedacht-, daartegen op ztyn hoede zfln.
TJOERIHNGAK, = 't meer gebr. tjoe>
ringhak.
TJOERINGAH, = 't meer gebr. tjoeringhak.
' TJOERINGHAK, groote oogen opzetten,
verbaasd of verschrikt opkeken, met groote
oogen of verbaasde blikken iemand aan-
ktyken. (Zie ook morengah.)
TJOERINGHA8, = tj oer ing hak, zie ald.
TJOEROEDOET, werkw. tusschenw.
voor: biggelen, langs de wangen loopen
(van tranen); njoeroedoet, afdruppelen, af-
loopen, vloeien (inz. van zweet of tranen).
TJOEROEQ (samentr. van tji en oeroeg),
zich afstorten (van water), een waterval
vormen, waterval; njoeroegan, water in
iets gieten of storten, ingieten, opgieten
(z. a. op een teko of trekpot); ditjoeroegan.
TJOEROEK, de voorste vinger, wijs-
vinger; ngageuUmg-tjoeroek, een verbl. uitdr.
[geulang tjoeroek is = ali, en daarmede
wordt dan gedoeld op lali, vergeten]; feu
pisan ngageulang-tjoeroek, ik vergeet u
ganscheljjk niet.
TJOEROELOEK, ong. = boeroeboet, werkw.
tusschenw. voor: het langs de wangen
biggelen van tranen; njoeroeloek, (van
vocht* in 't alg.) met snel elkaar op-
volgende druppels of een fyn straaltje
loopen, vloeion, z. a. dauw; (van tranen)
uit de oogea komen of loopen, langs de
wangen biggelen; tjaina njoeroeloek, het
water (vocht) vloeit er druppelsgewijze
uit; njoeroeloekkeun, doen af- of uitdruipen;
ditfoeroeloekkmn.
TJOEROELOENG, nab. van 't geluid van
de angklomg.
TJOEROETJOED, maar veelal njoeroetjoed,
in vloeibaren toestand ztfn, wegsmelten,
wegvloeien, afvloeien; ook: aangedaan
zfln, tranen storten van ontroering.
TJOEROT (eig. tjoer rot), zoodra iets
ingeschonken is het uitdrinken.
TJOE8-TJ08, zie tjoê.
TJOËT, een schoteltje, bakje of pannetje
van aardewerk [om sambal of iets anders
in te bakken of te braden].
TJOETAK, I. district, provincie; men
zegt ook distrik; kapala tjoetak, districts-
hoofd, of anders gezegd wadana.
XL (Z.-B.), beambte op een particulier
land, door den eigenaar aangesteld en
door het gewestelijk bestuur van een aan-
stelling voorzien [hty oefent het politie-
toezicht uit].
TJOETAT (vgl. tjaiët), g. w.; njoetat,
ontleenen (nl. aan een geschrift), over-
nemen (uit een geschrift); verder: uit-
schrijven, afschreven; ook: van een getal
afnemen; dxtjoetat.
TJOETIK, maar doorgaans tjoetjoelik,sma.l
houten of bamboezen schepje (spaan) dat
men in de daloeng gebruikt.
TJOETJI MOEKA (Mal.), voll. medja tjoetju
moeka, waschtafel.
TJOETJOED, standvastig voortgaan in
of met iets (hetzy ten goede of ten kwade),
vooruitgaan, voortgaan, volhouden met
zich ergens op toe te leggen, zich ont-
wikkelen, toenemen; ook: buitengewoon,
uitermate; tjoetjoedan, de eigenschap ver-
toonen van vooruit te gaan, bestendig
vooruitgaan; ditjoetjoedkeun, laten begaan,
laten voortgaan, laten toenemen.
TJOETJOEDOET (Z.-B.), naam van een
zeevisch.
TJOETJOEK, doorn, stekel, prikkel, graat;
ook: doornplant, doornstruik; haoer tjoe-
tjoek, een doorn- haoer, geschikt tot allerlei
doeleinden; doengoes tjoetjoek, doornbos chje ;
leutceung tjoetjoek, doornbosch; pabeulit
tjoetjoekna, de doorns z^jn in elkaar ver-
ward; tjoetjoekan, met doornen bezet,
doornig; terong tjoetjoekan, een wilde fcrott?
welks stam en bladeren vol doornen zit-
ten; pagér koe kai tjoetjoekan, doornheg.
TJOETJOEL (vgl. tjoel en oetjoel), zich
ontdoen van iets dat men aanheeft; een
kleed-, zfln kleeding of wel ztfn wapen-
rusting afleggen; #oe#oeMjoetf<*J, meerdere
stukken afleggen; njottjoel, een kleed of de
kleeren uitdoen, zich ontkleeden; ook: af-
leggen (b. v. ketenen of wapenen; verder:
onttuigen; ditjoeijoel; njoetjoelan, iemand
de kleeren (of iets anders dathjj aanheeft>
uittrekken, iemand ontkleeden of ontdoen
van wat hg aanheeft; verder: onttuigen,.
ontzadelen, uitspannen; onta koeda ditjoe>
tjoelan, de kameelen en paarden werden
onttuigd.
TJOETJOENDOEK, een toevoegsel tot
een sigër, het bruidspaar achter de ooren
gestoken; ook: een vlokje (djëdjëmboeQ be-
vestigd op een ki$i en tot sieraad in den
hoofddoek van een bruidegom gestoken.
TJOETJOENGAH, = njalomtang en tja*
loetak, onbescheiden, onbeschoft, vrijpostig,
brutaal.
TJOETJOENQAK-TJOETJOENGIK, = tjoe-
tjomgtk, met verst.; ong. = ons: kokkerd,
TJOETJOENGIK, de punt van den neus;
ook k. p. van iroeng, neus (van den mensen).
TJOETJOENGOEK, kakkerlak.
TJOETJOER (vgl. tjoer enfcoe#oer),ngbr.;
682
TJOETJOERAK— TJOKRAH.
njoetjoer, uitloopen (van water of ander
vocht ergens uit); njoetjoeran, begieten,
opgieten, ingieten; diljoetjoeran.
TJOETJOERAK, zie tjoerak.
TJOETJOEROET, de muskusrat; kawas
tjoetjoeroet katboen, als een bedauwde mus-
kusrat, sprkw., verkl. met djalma goreng
paioet, een leeljjke tronie.
TJOETJOET, naam van een zeevisch,
haai. (Zie hijoe.)
TJOETJOETIK, zie tjoetik.
TJOEWA, een afkeer hebben van, ver-
achten, verfoeien, verafschuwen, afkeerig
zijn van iemand of iets; ook : verachtelijk,
verfoeilijk; lampah tjoewa, verfoeilijke
handelwijze; kafjoetoa, 1. veracht-, ver-
foeid worden of zijn; 2. afkeer, haat;
3. voorwerp van afkeer of haat ; - mitjoewa,
haten, verachten, verfoeien; dipitjoewa;
patjoewan, of papatjoewan, hulpw. voor de
verbiedende wijze van spreken, soms tot
versterking vóór oelah gevoegd en ook
wel door rek of dek gevolgd (zie Spraakk.
§ 104 d), b. v. papatjoewan rek oedjoeb, wees
niethooggevoelend; katjoeivadn, l. verach-
ting; 2. verachtelijkheid.
TJOEWAJ-TJIJEUJ, zie tjijeuj.
TJOEWANQ (Tjiamis), samentr. van
tjing en oerang (inz. in de voorstell. wijs
gebruikt), laten we; tjoewang oelinl laten
we wat gaan spelen! tjoewang ka nagaral
laten we naar de stad gaant
TJOEWAT, alleen in katjoewatan, z.v.a.
kasangsangan, aan iets ztyn bleven haken
of hangen.
TJOEWER, hetzelfde als soewer, z. ald. P.
TJOEWEUK, het plonzen; tjoetjoeweuk,
aanh. plonzen; njoeweuk en njoetjoeweuk,
met pionzenden stap door het water
schreden. P.
TJOEWEUT, ong. = tjoengging, hellend,
schuins afloopen. P.
TJOEWIH, ong. = ngaboewih (zie boewih),
aanh. praten of vertellen.
TJOGEH, z. v. a. lalawora en hanteu
ati-ati, onbedachtzaam, onvoorzichtig;
oelah ijogth, wees niet onvoorzichtig, d. i.
koedoe ijatna, wees voorzichtig, wees be-
dachtzaam.
TJOQREQ, ngbr.; patjogreg, doch door-
gaans patfogregan, oneenig zijn, in meening
verschillen, geschil met elkander hebben,
twist hebben, in oneenigheid met elkander
leven; tara patjoegrag-patjogreg, nooit on-
eenlg «ijn.
TJOH, nab. van 't geluid van spuwen.
TJOHAQ, ruw-, onbeschaafd spreken,
ongemanierd of boersch zijn in de taal;
basa tjohag, het tegenoverg. van baea
lémës en = basa kasar, grof woord, lage
taal, de taal van het dageljtyksch leven;
tjohagna, in de gewone taal, in het grof
gezegd, de overeenkomstige grove uitdruk-
king van een fêméfs-woord.
TJOHOK, een grof doosje (voor tabak
enz.); satjohok (nederig van een veld of
een erf gezegd), een zeer klein plekje.
TJOHTJOH (vgl. tjoh), spuwen (zie ook
1jorohtjoh\. P.
TJOHTJOR, een puntig voorwerp, prik-
kel; ook: scherp of puntig stuk aan een afge-
broken of afgeslagen tak of stuk bamboe.
TJOJOR, mat zijn, droevig of fietsen
zien (z. a. de oogen van iemand die
smart heeft).
TJOK, werkw. tusschenw. voor: een pik
ergens in geven, pikken (nader uitgedrukt
door matjok, zie patjok).
TJOKEKEK, naam van een papegaaisoort;
djoerig tjokekek, een grijpspook. P.
TJOKEL, g. w.; njokel, iets (eig. met een
werktuig, maar ook wel z.a. met de hand)
opbreken, uitbreken, uitwippen, uitlichten;
ditfokel; tjoekal-tjokd, = njokel, maar van
onderscheidene dingen; ook: in den grond
werken, den grond bearbeiden, aan land-
bouw doen; njokelan,~njokel, maar herh.,
peuteren, uitpeuteren (b. v. sambal uit de
scheuren van de pan) -r ditjokelan; panjokel,
iets dat men tot njokel bezigt.
TJOKLAD, het Holl. chocolade; cacao,
chocolade; tangkal tjoklad, cacaoboom;
boewah tjoklad, cacao.
TJOKOP (Z.-B.), zeker werktuig om visch
te vangen, een soort fuik.
TJOKOR, = tjeker k. p., poot, voet; njokor,
de samping over de voeten dragen, zoodat
z^j sleept en de voeten niet zichtbaar
zyn [wat men heel leelijk noemt] ; ook in
't alg.: ongemanierd, onbeschaafd, lomp,
ongepast; bóedjangga njokor, een onge-
manierd wijsgeer.
TJOKOREQOH, niet meer goed ter been
zijn (inz. van bejaarde lieden).
TJOKOT k., tjandak l.,g.vr.;barangtjokoit
nemen (zonder een bepaald voorwerp te
bedoelen), wegnemen, medenemen, stelen;
njokot, nemen, grijpen, wegnemen, tot zich
nemen, in bezit nemen, halen, weghalen;
ditfokot; katjokot, genomen, mee- of weg-
genomen (zonder opzet); tjoekoet-tjokot, dit
en dat nemen, hier- en daarvan nemen;
tjoekoet-tjokot noe haram, gedurig iets ver-
bodens wegnemen; njokotan, = njokot,
maar herh.; ditjokotan.
TJOKRAH, holte of uitholling, hoUigheid,
uitkapping, inkeping; njokrah, uithollen;
ditjokrah.
TJOKREK— TJOMBRANG.
683
TJOKREK, ngbr.; satjokrek, de kleinste
hoeveelheid (nl. soeloeh of brandhout); tjotjo-
krefcan, klein brandhout; hoewi tjotjokrekan,
anders gezegd hoewi Walanda, de Europ.
aardappel (ook koemëli geheeten); njokrek,
= ngarorotek, hout sprokkelen; diijokrek.
TJOKROM, I. omgebogen naar beneden
(kéroeng ka handap, 't tegenoverg. van bang-
kroeng), steil naar beneden hangen (b.v.
het haar over het voorhoofd, de knevel
over den mond, enz.).
II. (Z.-B.), = terong, zie ald.
TJOKTJANGAN, krygertje spelen; z^rok-
rokan (zie rok) en tjing-tjingan (zie tjing II).
TJOKTJLOK, zeker soort van hengel;
njoktjlok, dien hengel in de hand houden
en heen en weer bewegen; ditjoktjlok.
TJOKTJROK, ngbr.; njoktjrok, in Kad. : nat
waschgoed met beide handen op een steen
of plank drukken (by wyze van ons: stam-
pen in een kuip); ditjoktjrok; njoktjrokan,
ergens aan zuigen, op- of inzuigen (z. a.
b. v. een kind dat op ztfn duim zuigt, of
geujk een visch), sabbelen; ditjoktjrokan.
TJOL (b. p.), = djol, zie ald.
TJOLAT (vgl. tjerong), vlek, klad, smet
(ook z. a. op iemands karakter of leven);
verder: streep, bles, merk; tjolatna nëpi ka
paeh> die smet biyft op hem kleven tot
zyn dood, een uitdr. overeenkomende met
ons: „die eens gestolen heeft biyft altfld
een dief"; njolatan, iemand een veeg ergens
mede op de huid of de kleeren geven (onver-
schillig met welke kleurstof); o verdr.: een
smet op iemand werpen, iemands naam
bekladden ; ditjolatan; njolatkeunf iets ergens
op smeren, een vlek ergens op maken;
ditjolatkeun.
TJOLEJOS (b. p.), = tjol lejos, zie ald. P.
TJOLEK, I. g. w.; njolek, met een stokje
enz. ergens in steken of iets ergens uit-
nemen; ditjolek; tjotjolek, een staafje van
bamboe, hout of metaal, kleine spit (om
aan te braden), speetje, spaan, schopje,
houtje om suiker af te strflken, enz.
II. (Z.-B.), = tjolet, zie ald.
TJOLEN (Buit.), = tjorong II., zie ald.;
in Kad. =zobor, flambouw.
TJOLET (vgl. tjolat), v\ek,\>.v.tjoletmang8if
inktvlek; njoletan, een vlek maken op (b. v.
op een muur, z. a. met een vuilen vinger) ;
met vuil ergens een streek op maken;
düjolêtan; njoletheun, iets ergens tegenaan
houden (b. v. de soldeerbout tegen het
lood en tegen het soldeersel); ditjoletkeun.
TJOLODOtf, het uitstrekken van de han-
den naar iemand om hem te groeten;
overdr.: zich ootmoedig gedragen; tjolodok
tasalaman, de handen uitstrekken en
elkaar groeten; njolodok, de handen uit-
strekken tot gezegd doel.
TJOLOGOG, ongevraagd by iemand ko-
men of zich ergens bijvoegen, vrijpostig
zfln ; tjalagag-tjologog, zich onbeschoftheden
veroorloven.
TJOLOHOK (vgl. olohok), met open mond
naar iets of iemand staren, verbaasd of
verslagen staan te kijken of iemand aan-
staren ; tjotjolohokan, herh. mond of bek
opsperren (b. v. om te roepen).
TJOLOK, g. w. ; njolok, z. v. a. ngalamoen
cf lalamoenan, al maar in zjj n gedachten ver-
onderstellingen maken (als eens dit, als eens
dat gebeurde, enz.) ; njolok, prikken, steken,
ergens in steken of prikken (z. a. met den
vinger of met een stokje, b. v. in iemands
oog of in een wond); overdr.: steeds den-
ken aan ; njolok mata, in 't oog prikken ;
njolok koe tjoeroek, den vinger steken in;
manahna njolok bae, haar hart dacht steeds
(aan hem); ditjolok; katjolok, gezegd van
iets waarin het een of ander gestoken is
geraakt of binnengedrongen; njolokan,
1. aanh, of herh. steken in, in iets porren ;
2. opstoken, tot twist aanvuren ; ditjolokan ;
njolokkeun, iets ergens insteken (z. a. in een
wond of zachte plaats); ditjolokkeun.
(Vgl. sogok.)
TJOLOMONTOK (Z.-B.), naam van een
zeevisch.
TJOLONQ (Jav.), ngbr.; njokmg, stelen
(zie bade II.); njipoeiri ditjolong, de prinses
is gestolen.
TJOLONGTJONG, hetzelfde als 't betere
tjalongtjong,
TJOLON08, = tjilimit, ongemanierd,
vlegelachtig; ook: een onbeschofte vlegel.
TJOLOTOK (Z.-B.), verkl. met boedah
awi. P.
TJOMBLANG, (van een gat) te groot, te
wijd.
TJOMBO, g. w.; njombo, sussen (inz. een
schreiend of ontevreden kind), stillen, tot
bedaren zien te brengen; ook: iemands
toorn trachten te stillen; ditjombo; pa-
njombo, het middel dat tot sussen of stillen
aangewend wordt of daartoe kan wor-
den gebezigd; panjombo panglipoer hate%
middel tot stilling, tot vertroosting van
het hart.
TJOMBONG, z. v. a. parareen gat of ope-
ning in de afscheiding hebben (b. v. van
bamboe), doorloopend, doorboord ; ook : het
doorboord ztfn vanhetmaagdenvHes;(van
een jongedochter) haar maagdom kwtftzyn,
ontmaagd z$Jn.
TJOMBRANG, naam der bloem van de
hondje [zeer gezocht voor angeun].
684
TJOMBRANG-TJAMBROENGr— TJOÖ.
TJOMBRANG TJAMBROENG, heesters en
struikgewas.
TJOMBREK, kil ; ook : flauw van smaak. B.
TJOMEL, veel praten, krakeelen, kibbelen,
ruzie maken of hebben ; verder : grommen,
brommen; ook: grompot, brompot; tjomel
bixoir, gegrom der lippen, gekrakeel ; njomel,
knorren, grommen, bekijven; ditjomel.
TJOMOT, wat men tusschen de vinger-
toppen grtypen kan, inz. gezegd van iets
korrelige of meelachtigs, z. a. zand, ge-
stampte rtyst, meel en derg.; saijomot,een
greepje van zoo iets ; njomot, iets nemen
of opnemen tusschen de vingettoppen (b. v.
suiker); ditjomot. (Vgl. tjiurit.)
TJOMPLONG, een klein kopje of kom-
metje, veel tot maat gebezigd [in Kad. iets
grooter dan menok) ; tatjomplong, één tjom~
plong vol, enz.
TJONDONG, vooroverhellen, zich buigen,
zich neigen; tjondong ka, zich neigen of
overhellen naar; tjondong ngaler, naar het
Noorden hellen (b. v. een boom) ; ditjon-
dongkeun, doen overhellen, zich doen buigen
naar; dityondongkeun pikir kana lampah
salah, het gemoed zich doen neigen naar
verkeerde handelingen.
TJONDRE, naam van een soort badi of
zwaard.
TJONG, =s dat I. (korte vorm van atjong),
werkw. tusschenw. voor het maken van
een sémbah.
TJONGE, vloeiing uit de ooren.
TJONGGAH, 1. gemeenzame verhouding,
z. a. tusschen personen die zichzelven
dewek en den aangesprokene silaing noe-
men; 2. 1. van kadoega (zie doega), durven,
kunnen, b|) machte ztfn, in staat ztyn, aan*
kunnen, durven ondernemen; katjonggah,
tot iets den moed hebben, iets durven of
kunnen ondernemen, kunnen doen, aan-
kunnen, aandurven, opgewassen tegen;
ook: in bedwang hebben.
TJONQGANG, smalle opening of gat in
den vloer, reet; dahar deukeut tjonggang,
eten nabty de reet van den vloer [wat men
pamali noemt: matak hamboer rëdjëki];
njonggang, door een reet of opening in den
vloer wateren of kakken.
TJONQKAK, een stuk hout (plank, bord)
met kuiltjes (uithollingen, potjes), tot spel
gebezigd.
TJONGKAR, einde. P.
TJONGKLANG, in galop zfln (inz. van een
paard), galoppeeren; ook: galop; tjotjong-
hlangan, in galop loopen, galoppeeren;
njonghlangkeun, in galop zetten, doen galop-
peeren; dHjongklangkeun.
TJONQKOK, naam van een plant met
lange, geribde bladen [veel tot boengkoes
apoe gebruikt]; mejong tjongkok, naam van
een pantersoort; tjoemongkok, jonge *a-
tooeng-pl&nt met vier blaadjes (P.).
TJONQKRANG, een golok met ronde punt
(paragi ngababad, d. i. dienende om heggen
enz. af te kappen of te snoeien).
TJONGO (het tegenoverg. van poehoe),
uiteinde, punt (van een zwaard, van een
haar, van een tak, van den neus, van de
vingers, van de kin enz.), top (z. a. van
een plant of boom), boveneinde, opperste
eind (b. v. van een ladder of van een brug);
rada tjongo, naar het uiteinde-, naar de
punt toe; ka-tjongokeuny in de richting van
de punt (doende, enz.).
TJONGTJAJ, ngbr.; njongtjaj, te boven -
gaan; katfongtjaj, verkl. met tjotjeng, ver-
minderd (in gewicht, hoeveelheid of aantal,
nl. van iets waarvan men heeft afgenomen,
of ook z. a. door een epidemie enz.), op-
raken (door gebruik enz.).
TJONQTJONG, ngbr.; njongtjong, steken,
byten (b. v. een reungit, vgl. tjotjo)) in
Z.-B. ook: pikken (van een vogel), bflten
(van een slang); overdr.: van iemand
willen profiteeren; ditjongtfong, gestoken
worden, enz.; njongtjongan, = njongtjong f
maar herh. of gedurig; overdr.: de men-
schen afhalen, schrapen; in Z.-B.: herh.
btften of pikken, iets of iemand pikken
of btften; ditjongtjongan;panjongtjong (Z.-B.),
1. bek of snavel van een kip of vogel
(sspamatoeky, 2. haak van hout, om iets
naar zich toe te trekken (= kakaiQ.
TJONQTJORANQ, naam van een insect,
tot de sprinkhanen behoorende en bekend
onder den naam van „vliegend blad".
TJONQTJOT, gekookte r}jst, zóó uit de
haseupan, zonder ngakeuZ ondergaan te
hebben [ze heeft dan den vorm van een
kegel]; asa diiotog tjongtjot, een sprkw.,
verkl. met keur boetoeh manggih rëdjëki,
eukeur hajang ditawaran, d. i. een mee-
valler hebben, het gevoel hebben alsof
het geluk je in den schoot geworpen wordt.
TJONTO, = toeladan, voorbeeld, model»
monster, plan, ontwerp; dipitjonto, tot
voorbeeld genomen worden; njontoan, een
voorbeeld geven, voordoen; ditjontoan.
TJONTRENG TJ ANTRENG, kris en kras
door elkaar strepen trekken. P.
TJOÖ (het tegenoverg. van leuweung, wild)
tam, mak, gecultiveerd [zoo onderscheidt
men b. v. tusschen sapi leuweung, wilde
koe, en sapi ijoö, tamme koe; tusschen
ramboetan leuweung, wilde ramboetan, en
ramboetan tjoö, tamme ramboetan); - sato
tjoöy tamme dieren, vee; njoö, er op na
TJOP— TJORONG.
685
houden (b. v. een geit), verzorgen, ver-
plegen, kweeken, zich met iets bezig-
houden, zich met iets vermaken, spelen
met; ditjoö; katjoö, onderhouden-, verzorgd
worden of ztyn; ook gezegd van iemand
van wien men veel houdt, dien men sedert
lang als een trouw vriend kent en daarom
gaarne lijden mag ; tfoöeun, iets om er op
na te houden, iets om er mede te spelen;
njotjoö, met iets aanhoudend spelen, iets
onophoudelijk in de handen hebben of
door de vingers laten gaan, bevoelen,
betasten; ditjotjoö; - tjotjoöan, dier dat men
er op na houdt, tam dier, huisdier, vee
(onder de Bad. veelal gebruikt voor moen-
ding, buffel]; verder: wat men tot vermaak,
versiering enz. bezigt, speelgoed, speel-
pop, enz.
TJOP, werkw. tusschenw. voor: l.tyj ten
<z. a. een insect) ofsteken(b.v. een doorn),
beet, steek; - 2. in 't gemoed oprezen of
opkomen, in den zin komen of kragen,
een zeker gevoel of voorgevoel; sing koe-
maha tjopna dina hats, zooals het in het
hart opkomt; - 3. met iets of iemand in-
stemmen, tevreden ztfn met, aanstaan
(Ijotjog); tatjan tjop djeung manah rama,
dat is nog niet naar vaders hart; tjoep-
tjop% steken, bflten (van meerdere doorns of
insecten), herh. of gedurig steken of by ten.
TJOPEL, op zfln minst; teu mahi koe
sahidji, tjopel koedoe doewa tiloe, men heeft
aan één niet genoeg, op ztyn minst moet
men er twee of drie hebben ;pangtjopelna,
idem.
TJOPLOK (vgl. plok), losgaan, loslaten,
afvallen (b. v. de hoef van een paard),
uitvallen, van of uit ztfn plaats vallen of
rollen; tjoplokan, bty stukjes afvallen (b.v.
kalk van den muur); ook: afgevallen stuk-
jes; njoplokkeun, doen afvallen, doen uit-
vallen, uitdoen, uit ztfn plaats verwijderen;
ook: uitslaan (b. v. een tand uit den mond);
ditjoplokkeun.
TJOPLONQ (Kad.), naam van een bosch-
plant, waarvan in den schralen ttyd blad
en wortel worden gegeten.
TJOPONQ, doorloopend (z. a. een gat of
opening), een doorloopend gat (z. a. in het
oor of in een kleed); overdr.: een gat in
iets zien, licht in iets zien, een oog op
de zaak kragen of gekregen hebben; ook:
verlicht ztfn geworden, opgeklaard ztfn
(van het gemoed); iaijan aja tjopong, er
nog geen licht in zien ; teu aja pisan noe
tjopong, zonder éónige opening; manah
geus rada tjopong, het gemoed is een weinig
opgeklaard; taja tjopong-tjopong, er vol-
strekt geen licht in zien (vgl. bolong);
tjotjopong (Kad.), = tjotjok, prop, stop,
kurk.
TJOR (vgl. tjoer), werkw. tusschenw.
voor: uitvloeien (nader uitgedrukt door
ngotjor, zie kotjor).
TJORELENG, gevlekt, gevlamd, gestreept;
tjoreleng fjara maoeng, gestreept als een
tijger; ook z. v. a. belang, bont. (Vgl.
boreleng.)
TJORENGTJANG, I. naam van een zoet-
watervisch.
II. Weinig in getal (b. v. menschen op
een feest, of een gedund leger); dun ge-
worden, gedund; tjorengtjang pisan djah
mana, er zjjn (waren) slechts weinige
menschen (b. v. in de vergadering).
TJORET, g. w.; njoret, een streep door
iets halen, doorhalen; ditjoret; tjoeraU
tjoret, zoo maar gedachteloos of in het
wilde 8 1 rep en of ltynen trekken.
TJOROB, een goedaardige soort me-
laatschheid, bestaande in witte vlekken
aan de extremiteiten van het lichaam.
TJOROGOH, driest, brutaal, ongemanierd
z|jn, de vormen niet in acht nemen. (Vgl.
$irigih.)
TJOROHTJOH (vgl. tjohtjoh), ngbr.; di^jo-
rohtjok, = diboeradn, bespuwd worden. P.
TJOROK (vgl. tjërëk), g. w.; njorok, van*,
af- of uitnemen (b. v* een buffel uit de
kudde, een mensch uit zeker aantal, som-
migen uit een troep, enz.); uit een zeker
aantal zooveel leveren (b. v. zooveel van
de honderd), pressen; ook: indoen, in-
steken (vgl. tjoeroek); vandaar (van den
man) : zich in het huwelijk begeven of in
het huweiyk verbonden ztfn (inz. met
iemand van hooger stand); ha saha nja
njorok 't met wie zfl t gjj gehuwd ? njorok ka
oerang kaoem, ik ben gehuwd met een vrouw
uit de kaoem; diijorok, genomen worden,
b. v. ditjorok tëngah pisan, de helft (van den
prtys) genomen worden \katjorok, genomen
worden oi ztfn, geprest-, gedwongen wor-
den ot zfln, opgecommandeerd; tjorok-
tjoemorok, een vrouw nemen uit (een stam
of geslacht), zich vermaagschappen met;
patjorok, = pahili en paboewis, in elkander
verward, op of over elkander liggen, ver-
ward dooreen of door elkander sjjn; njoro-
kan, iets ergens in- of tusschensteken
(b. v. de vingers tusschen elkaar of In
den baard); diljorokan; - tjorokan, verkl.
met anoe beunang marmiahan, gepreste
of gepresten tot zekeren arbeid.
TJORONG, I. trechter; tforongan, idem.
II. (Pr.; tjolen, Buit.), een bamboezen
stokje met een lap omwoeld, dat in olie
gedoopt en dan aan 't uiteinde in brand
686
TJOROT— TJOWONG.
gestoken wordt, (inz. dienende om lampen
te ontsteken), aansteekstokje.
III. Tjorongan, = oentoepan >moed hebben
tot iets, iets durven ondernemen.
TJOROT (vgl tjeret), ngbr.; njorot, spat-
ten op (van groote spatten of vlekken),
bespatten, bevlekken, bemorsen; katjo-
rotan, bespat-, bevlekt-, bemorst ztyn.
TJOROTJ08 (vgl. tjo8), = djoeroedjoes,
bet geluid, door gloeiend $zer veroorzaakt,
als men het in water steekt of er iets
mede brandt ofzengt;pa«n0<joro#os,idemt
van vele gloeiende tfzers.
TJ08, werkw. tusschenw. voor: insteken,
instooten, doorsteken (nader uitgedrukt
door nèioèk (zie tëioëk), door niïr, (zie tfïr),
enz.; ook: por, prik (vgl. gëljos); tjoes-tjos,
hier in prikken, daar in prikken ; ook —
tjoelak-tjolok, zie ald.
TJOTAM (Kad.), = doedoekoej, Inl. hoed*
[Waarsch. foutief voor tjotom.]
TJOTJÉLOK, een groote hengel, die onder
het visschen aanhoudend bewogen wordt.
TJOTJENQ, I. naam van een soort uitslag.
II. Gezegd van iets waarvan een schier
onmerkbare hoeveelheid afmist; ook: in
geringe mate beschadigd zjjn; nganoekoer
kakara tjotjeng, er miste slechts een ietsje
af; hanieu lelet-tjotjeng, onbeschadigd ztyn;
overdr.: standvastig bleven, niet vanzen
punt afgaan; katjotjeng-tjotjeng, verminderd
(b. v. een stapel geld, waarvan afgenomen
is), niet meer compleet zjjn; njotjengan,
in geringe mate beschadigen; ditjotjengan.
TJOTJO, het prikken of steken ergens
mede; njoijo, steken, bijten (z. a. van een
insect), prikken, de nagels in iets zetten,
krabben; ditjotjo bitoir, in de lip geprikt
worden; njotfoan, = njotjo, maar herh.;
ditjotjoan.
TJOTJOBEK, een mengsel van specerijen
met water, om vleesch of visch (gepoft)
in te leggen; ditjotjobek, (gepoft) vleesch
of visch in tjotjobek leggen.
TJOTJOD, ngbr.; hoem tjotjod, naam van
een knolgewas, ook hoezci dangdeur ge-
heeten; njotjod, ergens uitkomen, uitsteken
(b. v. de punten van iets, de kruk of greep
van iets, enz.); ook: meer uit een som
kragen dan een ander; njotfodkêun, doen
uitsteken, meer doen zrjn (dan iets anders);
ditjotjodkeun.
TJOTJODOT, naam van een kleine vleer-
muis (MaL kampret).
TJOTJOG, overeenstemmen, samenstem-
men, strooken met, het ééns z{jn; koedoe
tjotjog djeung hoekoem, het moet overeen-
stemmen met de wet; hanieu tjotjog, niet
overeenstemmen, niet met iets instem-
men, niet z{jn zooals men zich had voor-
gesteld; djeung adjëngan moal tjotjog, ik
zal het met u niet ééns zrjn (vgl. soeroep);
njotjog, met een puntig voorwerp ergens
in steken of prikken, zich prikken; ditjo-
ijogf geprikt worden; katjotjog, gestoken
raken of zjjn; panjotjog, het voorwerp
waarmede men ergens in steekt of prikt,
puntig voorwerp, prikkel ; njotjogan, aanh.
in iets prikken, in iets porren; ook: zich
aan zijn afspraak houden; ditjotjogan;
katjotjogan, gezegd van datgene waarmede
iets anders in overeenstemming is; njotfog-
keun, iets ergens insteken (b. v. een stok
in den grond; ditjotjogkeun.
TJOTJOH-TJOTJOH, het zich vermaken
in eens anders leed; njotjoh-njotjoh, =
moepoewas (zie poewas), zich vermaken of
aan zrjn vreugde lucht geven over iemands
(zrjn vtfands) leed of ongeluk ; iemand uit-
jouwen, uitfluiten; ditjotjoh-tjotjoh.
TJOTJOK, prop, stop, kurk; njotjokt
stoppen (met een prop), sluiten (met een
stop) ; ditjotjok ; njotjokan, iets dichtstoppen
of toestoppen (b.v. iemands mond met een
prop of de ooren met de vingers; vgl,
pëpëtl.); ditjotjokan; njotjokkeun, iets ergens
indoen om het te stoppen, dichtstoppen
met; ditjotjokkeun; panjotjokan, prop, stop.
TJOTJOL, g.w.; njotjol, instippen, indoo-
pen, indompelen; ditjotjol; njotjolan palsan,
paisan, indoopen [wat men pamali noemt];
njotjolkeun, iets ergens indompelen (b.v. een
stuk brood in melk), soppen; ditjotjolkeun.
TJOTJOLEK, zie tjolek.
TJOTJONGOR, = tjoetjoengoer (zie ijoe-
ngoer), bek, smoel; tjotjongor sija sok nga-
djëdog bae, jouw bek biyft maar gesloten. P.
TJOTJOPET, naam van een insect dat
in paloepoeh huist, en veel heeft van de
toembila; lijang tjotjopet, gaatje van de
tjotjopet.
TJOTJOPONG, zie tjopong.
TJOTJOROKOT (zie tjokot)9 overal aan
zitten, gedurig iets wegnemen, snoepzuch-
tig, diefachtig.
TJOTJOROT, naam van een soort koeweh
of gebak, gewikkeld in pisangblad.
TJOTOM (Indr.), hoed. (Vgl. doedoe-
koej, enz.)
TJOWAK, de spleet of het split ergens
van, gaping; ook = tjokrah, inkeping (b. v.
in een sigaj) en = tjowal, zie ald.
TJOWAL, ook tjowak, boomstam met
een of meer uitkappingen, welke dwars
in de soe8oekan bevestigd wordt om het
water gelegenheid te geven zich over
meerdere leidingen te verdeelen. P.
TJOWONG, overschreeuwen.
TJRAT-TJRET— TOËD.
687
TJRAT-TJRET, achteloos om zich heen
spuwen.
TJRÊK, het lokken, inz. van een vrouw
ten huwelflk; tjroek-tjrëk, herh. of aanh.
lokken; ook: dikwijls een nieuwe vrouw
nemen.
TJROEB, korte vorm van antjëroeb, z. v. a.
broes, in 't water vallen of storten.
TJROEK-TJRËK, zie tjrëk.
TJROENQ, hetzelfde als tjloeng, zie ald.
TJROET-TJROT,= tjrat-tjret, maar grover.
TOBA8 (Tjiandj.), = alas (Band.), plaats
aan tafel, couvert; ook: etensnap, bord.
TOBAT (Ar., taubat), zich bekeeren,
boete doen, scnuldvergiffenis vragen of
zoeken; toiobatan, aanh. om vergiffenis
vragen, om vergiffenis smeeken; nobatan,
over iets of iemand (b. v. een kind) boete
doen; ditobatan; nobatkeun, iemand doen
boeten, tot boetedoening brengen, tot be-
keering brengen; ookz.v.a. ngeuna&n hoe-
koeman, d.i. straf doen ondergaan tot boete
voor een misdrijf; ditobatkeun; mangnobaU
keun, voor-, over of ten behoeve van
iemand boete doen; patobat, of përtobat,
bekeering, boetedoening, het vragen van
vergiffenis, verootmoediging wegens be-
dreven kwaad, boete.
TOBEL, een uitroep om verbaasdheid
uit te drukken, ong. = ambo; tobel, naha
rnana kitoe! verbaasd, hoe komt dat zoo!
TOBLONG, ingezakt, een gat hebben aan
den eenen kant (niet doorloopend); ook
wel: een gat in een riool en derg.; noblong,
uithollen (b. v. een blok hout, om daarvan
een paso te maken); ditoblong; noblongan,
opbreken (b. v. de straat), een gat ergens
in breken; ook: doorloopend maken (b.v.
twee wegen, die niet tot elkander reikten,
naar elkander doen doorloopenen er alzoo
één weg van maken); diioblongan.
TOBL08, = t meer gebr. tobros, zie ald.
TOBOS, = 't meer gebr. tobros, zie ald.
TOBROS (vgl. tjopong en totos), een gat
ergens in (di noe laïn bakoe, d. i. waar het
eigenlek niet in behoort, b. v. in den
vloer); nobros, inzakken (van iets waarin
een gat valt), doorzakken, doorslippen
(b. v. door den vloer, vgl.tiporosbiiporos);
ook: uitbreken, doorbreken (door een
heining, door een raam, enz.); diiobros.
TODJAJAH, verkl. met teu tjotjog, het niet
ééns zjjn.
TODJER, ngbr.; nodjer, den voet of de
voeten tegen iets aanzetten om het vast
te doen staan, ofwel tot eigene stevigheid ;
ditodjer; todjereun, iets om den voet tegen
aan te zetten, ten einde vast te staan, te
zitten ofte liggen ;totodjer,s teu ne el waar-
tegen een weefster onder haren arbeid
de voeten zet; nodjerkeun, den voet of de
voeten, de hand of de handen ergens tegen,
aan zetten of doen leunen; ditodjerkeun.
TODJI, naam van zeker gerecht, gemaakt
van tahoe, vermengd met suiker en ketj ap.
TODJO (vgl. toedjoe IL), g. w.; nodjo, zich
richten naar, afgaan of afkomen op, doelen
op, in de richting z#n naar, schenen Of
vallen op (van licht of stralen), schieten
(van stralen), bestralen; ditodjo, beoogd
worden, ten doel strekken; noe ditodjo,
dat waarop gedoeld wordt, mikpunt;
katodjo, beschenen-, bestraald worden of
zfln; katodjo koe kamoeljadn, bestraald
worden door heerlijkheid; nodjoan, op iets
afgaan (nl. op een bepaald voorwerp of
persoon), zich tot bepaalde dingen of
personen beperken; ditodjoan; nodjokeun,
iets richten op of naar, aanleggen (z. a.
een geweer) op, leiden heen (b.v. een weg
naar zeker punt), zich doen uitstrekken
naar; ditodjokeun.
TODJOL, = toedjoel, zie ald.; oerangkoe
itoe ditodjol, wfl zyn door hem aangewezen,
wy ztyn door hem bedoeld.
TOOONQ, I. = teura, zie ald. P.
II. Het eten of gebruiken van iets (sirih
b. v.) zonder het eerst uit zijn wadah in
iets anders te doen of over te scheppen
(vgl. totor); nodong, zóó eten [dahar nodong
is echter pamali],
III. Nodong, z. v. a. ngagampang, iets
licht opnemen; ditodong.
TOE (Z.-B.), korte vorm van ratoe, zie ald.
TOEBA (Ar., thoeba, wei vaart, heil) ;kai
(of kajoe) toeba, naam van een boom in
het Parades ; daoen toeba, het blad waarvan
naar 't zeggen Moehammads kapje ge-
maakt is na 't afscheren van ztyn haar.
TOEBAGOES (samentr. van ratoe en
bagoes), de hoogste adellijke titel in Bantam
[hy wordt gedragen door de mannelijke
afstammelingen in de vrouwelijke linie
der Bantamsche Sultansfamilie].
TOEBLËS (vgl. bles), ngbr.; noeblës, steken,
met iets steken (z. a. met een kris), in-
steken, doorsteken; noeblës diri, zichzel ven
doorsteken; ditoebïës, doorstoken worden;
noeblëskeun maneh, zich in een zwaard of
derg. wapen werpen.
TOEBROEK (vgl. broek), g. w.; noebroek,
ong. = ngarontok, zich op iemand of iets
storten of werpen, bespringen, te lflf gaan
met drift aanvallen, met drift omklemmen;
ditoebroek; patoebroék-toebroek* om het eerst
zich met drift op iets werpen.
TOËD, naam van een vogel, van welken
gezegd word: bisa noeroetan sora batoerna,
688
TOEDAL— TOEGKEUG.
d. i. hy kan het geluid van andere vogels
nabootsen; de spotvogel.
TOEDAL, = 't meer gebr. bedel, zie ald.
TOEDING, = ioedosh, aanwijzing (z. a.
met den vinger); ook: aan töging, beschul-
diging; noeding, =■ ngadoedoeh (zie doedoeh),
aanwezen, aantoonen; inz. iemand als
den schuldige aantoonen of van schuld
betichten; ditoeding, aangewezen worden
(inz. als den schuldige), beticht worden,
enz.; noe ditoeding, de beschuldigde; panoe-
ding, of ook pangnoeding, aantijging, be-
schuldiging.
TOEDJAH, g. w.; noedjah, stooten(z. a.
een buffel of koe tegen het achterdeel van
een ander dier); verder = noedjoel (zie
toeajoel), tegen iemand optreden, iemand
aanbrengen, iemand verklagen of verklap-
pen (b. v. een misdadiger zfln medeplich-
tige); ook: sich bezwaard achtende over
arbeid of heerendienst welken men te
verrichten heeft, wjjzen op een ander die
minder heeft te doen of uit gunst van
den dienst is vrijgesteld; ditoedjah.
TOEDJOE, I. verkl. met aja njiri aja
hanieu en met njëri kakapeungan, naptJn
of naweeön hebben (z. a. iemand die
ajengkoleun geweest is); van tijd tot tfld
nog eens pjjn voelen.
II. (Vgl. todjo), g. w.; toedjoena, richting,
vaart; noedjoe, zich richten naar, afgaan
tot, afkomen op, koers zetten naar, zjjn
loop nemen naar, in de richting zjjn naar;
ook z. v. a. ninggang en paring, treffen,
aandoen (b. v. 't hart); verder: juist aan-
komen (b. v. op een feest), juist treffen op;
ditoedjoe, beoogd worden, ten doel strekken
(b. v. van een tocht); noe ditoedjoe, dat waar-
heen men zich richt, dat waarop gedoeld
wordt, mikpunt; panoedjoe, Instemming,
hg val, sympathie; verder: ook zóó willen
als een ander wil, instemmen, goedvinden,
aanstaan, gaarne zien, behagen hebben in
iemand of iets; teu panoedjoe, mishagen,
ongevallig; noedjoekeun, iets richten heen,
richten op; ditoedjoekeun.
TOEDJOEH, zeven (zie ook koeriling en
ladjèr)', toedjoehna, voll. eidékah toedjoehna,
ïykfeest op den zevenden dag na het over-
laden; katoedjoeh, zevende; noe katoedjoeh,
de (het) zevende; toedjoehan, zevental.
TOEDJOEL, het wyzen op of heenwflzen
naar; ook: dat waarop gewezen of gedoeld
wordt; verder: bedoeling (z.a. van een ge-
zegde), beteekenis; voorts : gericht aan (z.a.
een brief), geadresseerd aan; teutoedjoelka
djaltna hidji, ik wfls niet op een enkel
mensch; toedjoeina püjatoer kaoela, de be-
doeling van mtf n rede is «... ; noedjoel, =
noedoeh, op iemand of iets wijzen, iemand
aanwezen (z. a. ter verrichting ergens van),
naar iemand verwezen, iemand als den
schuldige aanwezen of van schuld betich-
ten; verder: (een brief) adresseeren aan;
noe ditoedjoel, de aangewezene, de geadres-
seerde; katoedjoel, aangewezen ztfn, enz.;
noe katoedjoel koe soerat, de persoon aan
wien de brief gericht is (of was), de ge-
adresseerde; noedjoelkeun, (een brief) rich-
ten of adresseeren aan; ditoedjoelkeun;
soerat toedjoelan, brief of circulaire welke
van een bepaald adres voorzien is.
TOEDJOEM, soms verkeerdelijk aange-
nomen stam van noedjoem, waarzeggen;
toedjoemeun, iemand of iets om over te
waarzeggen. (Zie verder noedjoem.)
TOEDOEH, ong. ~toeding,toedjoelentoen-
djoek, aanwijzing, heen wjjzing, verwijzing;
ook: betichting, beschuldiging; satoedoeh,
één aanwijzing, d. i. in één oogenblik;
noedoeh, wyzen, toonen, aantoonen, aan-
wezen, betichten, beschuldigen; ditoedoeh,
aangewezen worden, beschuldigd worden,
enz.; pitoedoeh, aanwijzing, inlichting, open-
baring; miioedoeh, aan wyzen, aantoonen,
inlichting geven, openbaren; noedoehan,
iemand iets wijzen, aanwijzen, iemand den
weg wy zen; ditoedoehan; noedoehkeun, l.iets
aan iemand wyzen, iemand op iets wyzen,
iets aantoonen; ook: iets tegen iemand
inbrengen; -2. k., nawiskeun 1., toonen, be-
toon en, aanduiden, in het licht stellen, het
bewtys geven, bewezen, ten teeken zyn van ;
ditoedoehkeun; panoedoehan, aan wy zing.
TOEDOENG, = langgoekan, 1. van doedoe-
koej, het Inlandsche hoofddeksel, hoed.
TOEG, werkw. tusschenw. voor: afdalen
van, in den zin van afkomstig; ioeg ti karoe*
hoen, verkl. met tikaroehoennëpikaajeuna
kiioe boe, van de voorouders tot nu toe is
het zoo geweest. (Vgl. toetoeg.)
TOEQAQ-TIQÊQ, z. v. a. roega-rogo (zie
rogo), met horten en stooten (lezen).
TOEG AR, g. w.; noegar, (met een* voor-
werp of werktuig) in den grond graven,
een gat graven, uitgraven; ditoegar; noe-
garan, naar iets graven, uitgraven, uit-
delven; ditoegar an; panoegar, voorwerp
waarmede men graaft, graafwerktuig.
TOEGËL (eig. Jav.), zzpotong, afgeslagen;
noegël,— moiong, afslaan, afsneden ; ditoegël;
ioetoegëlan, = popotongan, afgeslagen stuk,
TOEGÉNAH, = teu ginah en hanieu ngew
nahpikiran, treuren, treurig of bedroefd zy n,
sich gekrenkt gevoelen, zlelsbedroefd.
TOEGEUQ, hortend, stootend (b. v. een
volzin); iamba toegeug, middel om het hor-
ten ot stooten van een zin te voorkomen
TOEGOE— TOEKEUR.
689
(waartoe inz. dienen de nadruksw. teh, het
achterv. na en de inv. al of ar]; welluidend-
heidshal ve.
TOEGOE, paal, pilaar, grenspaal, grens-
teeken; verder: bamboezen stalen aan de
binnenzijde der deurposten, dienende voor
de sluiting; ook genoemd djoegoel (zie ook
tangtoe); - toegon, = toekoeh, zie ald.
TOEQOER, 1. in heerendienst uitkomen
of uitgekomen ztJn,heerendienstverrichten
(hetzjj bfl een hoofd, in een kolfietuin, aan
den weg, enz.); ook: ergens biy ven, waken,
de wacht houden (z. v. a. ngadjaga) ; 2. per-
sonen die in heerendienst uitkomen of bezig
zfln; ponggawa toegoer, een wachthebbend
hoveling, die zich in de nabijheid van den
vorst heeft te bevinden tot het ontvangen
en overbrengen z\)ner bevelen; noegoeran,
heerendienst verrichten; ook: bewaken;
ditoegoeran, in heerendienst verricht wor-
den ; ook : heerendienst ontvangen ; verder:
bewaakt worden; toegoeran en patoegoer,
personen die heerendienst verrichten, uit-
schot tot het verrichten van heerendienst;
verder: opbrengst aan het dessahoofd
(loerah), bestaande in arbeid, rtfst, geld, enz.
<Vgl. pantjen.)
TOEQON (Jav. afl. van toegoe), zie toegoe.
TOEH, tusschenw. om op iets opmerk-
zaam te maken (nl. op iets dat zich op
eenigen afstand bevindt, vgl. tah): zie!
ziedaar! kijk! (Vgl. atoeh.)
TOEHA (Z.-B.), =s kolot, oud; pang toehana,
de oudste.
TOEHAN (Mal.), Heer, de Heer. (Vgl.foe-
wan, goesti en Pangeran.)
TOEHOE, werkeiyk, wezenlek, trouw,
getrouw, betrouwbaar, waar, waarachtig,
oprecht; langkomg toehoe, (van God) hoogst
getrouw ; kante* toehoe, niet getrouw ; toehoe
ngawoela, getrouw dienen; satoehoe, waar,
wezenlek, gewis, getrouw, waarachtig:
noe satoehoe, een getrouw men9ch;pitoehoet
t^toehoe; &ëdja 8oemoengkëmpitoehoetik hoop
m getrouw te dienen; mitoehoe, getrouw
zrjn jegens iemand of iets, trouw betoonen,
getrouw betrachten, in acht nemen of vol*
brengen; dipitoehoe ; katoehoean, het getrouw
ztyn, getrouwheid.
TOEHOER, droog; sawah toehoer, ~aawah
angar, een droge, schrale sawah ; roti toehoer,
-droog brood; masak toehoer, iets droog
koken, d. i. koken tot het droog is; noe
toehoer of toehoerna, het droge; toehoet eun,
droog geraakt, uitgedroogd (b. v. een
▼tfver); ook: droog van de keel; overdr.:
op een droogje zitten, niets te drinken
krrjgeri; noehoeran, iets drogen; ditoehoe-
ran; noehoerkeun, iets vocbtigs doen
801NDAH1SSCH-H0LL. WOOBDIKB.
(laten) drogen; ditoehoerkeun. (Vgl. toeoes
en garing.)
TOEJA, een Ohineesch wapen, zjjnde een
lange stok waarmede men batonneert.
TOEJOEN, l van toengtoen, g. w. ; noejoen,
leiden (z. a. bfl de hand); ook: leiden
in overdr. zin, zóó als door onderwas;
ditoejoen.
TOEJOENQ, ngbr; noejoeng, = ngawoe-
woehan, toevoegen, meerder maken, btf voe-
gen; ditoejoeng.
TOEKAL TIKÉL, zie tikël.
TOEKANQ, I. k., poengkoer 1,, pëngkër Lp.,
achter; oendoer-toekang, terugtrekken (z. a.
een leger); di toekang, achter, achter zfln;
ti toekang, van achteren, achter, achteraan
(vgl. pandeuri); ka toekang, naar achteren,
achteruit; ook: verleden, in het verleden,
voorheen; oendoer ka toekang, teruggaan,
ook in overdr. zin: achteruitgaan; oelah
loewaklyeuk ka toekang, zie niet om naar
hetgeen achter is; H ka toekang, (meer) dan
voorheen; ka toekang-toekang, verleden, in
het verleden, vroeger, voormalig, voor-
heen; ook: op den achtergrond raken;
tjara ka toekang-toekang, als voorheen; kola*
koean noe ka toekang-toekang, het voormalig
gedrag; nabi teh ka toekang-toekang, de
profeet geraakte op den achtergrond; noe-
kang k., moengkoer 1., den rug naar iemand
of iets keeren of gekeerd hebben, achter-
waarts; panoekang k., pamoengkoer 1., per-
soon of personen toegevoegd aan of afge-
zonderd voor een beambte (om hem btf te
staan en zoo noodig te vervangen); noe-
kangan, iemand den rug toekeeren; ditoe-
kangan; patoekang -toekang, elkander den
rug toekeeren, elk zfln eigen weg gaan;
ook: met de ruggen tegen elkander aan
(staan of zitten).
II. Iemand die eenig bedrijf uitoefent
[hetwelk in den regel door het volgende
woord genoemd wordt], meester, baas enz.;
toekang ngarit, grassntyder; toekang djagal,
slachter; toekang*toekang, handwerkers,
arbeidslieden, uitoefenaars van eenig be-
dityf; patoekang an, meester ( in eenig bedrijf).
TOEKÉL, streng van twee oentaj (garen
of touw), kluwen; satoekël, één zoodanige
streng, één kluwen.
TOEKEUR, g. w.; noekeur k., njingloeren
ngaUron (zie liroe) 1., ruilen tegen iets, ver.
ruilen, verwisselen; ook: verwisseld, | ver-
keerd (b. v. een verkeerde gamparan aan-
hebben); ioetoekeuran,met elkander een ruil
aangaan; ook: ruil; patoekeur, (zonder op-
zet) met elkander verwisseld; noekturan,
ruilen (het een tegen het ander); ditoekeu-
ran; noekeurkeun, iets tegen iets anders
44
690
TOEKIL— TOELANG.
ruilen of in ruil geven, wisselen, verwis-
selen; ditoekeurkeun; panoekeur, wat men
voor iets in ruil geeft. (Vgl. m#oZ en soroh.)
TOEKiL, g. w.; noekil, = njoetat, over-
nemen uit een geschrift, ontleenen, een
bloemlezing uit een geschrift samenstellen;
ditoekil; noekilan, een uittreksel of bloem-
lezing maken ; ditoekilan; toekilan, vol), kitab
toeküan, uittreksel, bloemlezing.
TOEKOEH, vasthouden aan iets, volhar-
den, vast in iets zfln of blijven (b. v. ge-
looven), vasthoudend, onverzettelijk; koe-
hoeh-toêkoeh, idem, met verst.; panoekoeh,
= panjangtjang (zie tjangijang), dat wat
bij het huwelijksaanzoek aan het meisje
of hare ouders gegeven wordt om zich
van haar te verzekeren.
TOEKOENG, voll. hajam toekoeng, naam
van een hoendersoort met bolstaart; hajam
toekoeng saba eurih, een verbl. uitdr. voor
poejoek en speling op oejoehan; vb.: bara-bara
dibere, djadi oejoehan, sakitoe ge hajam toe-
koerg saba eurih, z. v. a.: 't is nog een ge-
luk dat ik Je zoo iets geven kan, want
ik ben maar een arme drommel.
TOEK8ÉL, = mindëng, dikwijls.
TOEKTROEK (vgl. toktrok), g. w.; noek-
troek, tot zich lokken of roepen (z. a. b. v.
kippen doen), kippen enz. roepen; ook ten
opzichte van menschen: tot zich lokken;
jjasaeun noektroekna, hfl verstaat de kunst
de lieden te lokken.
TOËL, tik (met den vinger); ook g. w.;
satoël, een maat, nl. zoo hoog als men,
staande, met den top van den middelsten
vingen kan bereiken; djèrona satoël, zóó
diep dat, wanneer men op den bodem
staat, men met de toppen der vingers den
rand kan raken (vgl. iapoet en gaa); noël,
iemand of iets licht aanraken, licht aan-
stooten, een tikje geven ; ditoël; kotoël, maar
even aangeraakt zfln; toetoal-toël, al maar
zoo tegen iets stooten; totoëlan, gedurig of
herh. iemand (elkander) aanstooten (0. v.
verliefden); süih-toël en patoël, elkander
aanstooten; patoël-toël, elkander gedurig
aanstooten.
TOELAD, g. w.; noelad k., nüad 1., tot
voorbeeld nemen, volgen, navolgen (z. a.
een voorbeeld); ditoelad; kafoelad, nage-
volgd; toeladan, voorbeeld ter navolging,
iemand dien men zich tot voorbeeld heeft
te stellen, exempel. (Vgl. tfonfo.)
TOELAH, alleen in katoelah, bezocht zjjn
met een plaag, geslagen door een ramp
(en wel als vergelding voor een gepleegde
verkeerdheid, ïnz. ten gevolge van heilig-
schennis, b. v. wegens het-zich-gelQks tellen
met God, ontheiliging van een heilige
plaats, heilig graf enz., of van eenig voor-
werp waaraan godsdienstige vereering
toekomt, verder wegens ontwtyding van
een stand, z. a. wanneer een tjatjah zich
bekleedt met vorstelijke waardigheid];
in 't alg.: een gepleegde verkeerdheid
moeten bezuren; paehkatoelah, sterven als
straf voor heiligschennis.
TOELAJAH, alleen in patoelajah, = pagole-
tak, ter aarde ligfcen (van velen), over den
grond verspreid liggen (boomen, bouw-
materialen,14Jken, bedwelmden dooropium,
verslagenen in den strijd, enz.).
TOELAK, 1. houten schuif om een deur
te sluiten, schuif hout-, si uithoorn, wervel;
2. steunsel (b. v. om een boomtak op te
houden), stut, schoor; gagang toelak. hand-
vat (knop) van een wervel; menta toelak,
vragen de deur te ontsluiten, vragen bin-
nengelaten te worden; toelak hamo diladn,
de siuitboom zal niet worden weggenomen,
er zal niet worden opengedaan; noelak, 1.
sluiten (met een schuit, wervel, enz.); 2.
een steunsel onder iets zetten, stutten,
ondersteunen; verder: afsluiten, weren
(voorbehoedend, beschermend), afweren,
vrtfwaren, weerstaan, tegenhouden, be-
dwingen (b. v. ztfn mond of biwir); ook:
niet ontvangen (b. v. een gast); ditoelak;
katoelak, op den wervel gedaan of geraakt
zfyn, gesloten zjjjn (van een deur); verder:
afgeweerd ; ook: afgewend raken of geraakt
ztyn; toetoelak, 1. meerdere dingen sluiten
of toesluiten; 2. middel tegen iets; noelakan,
1. een deur enz. sluiten door er den wervel
op te doen; 2. — noelak, maar ten opzichte
van meerdere dingen; diioelakan; panoelak*
1. wervel, siuitboom; 2. steunsel, stut; 8.
middel ter afwering van iets, voorbehoed-
middel; ook wel: middel om te verdreven
(vgl. pamjinglar bö singlar);pipanoelakeunf
iets dat dienen zal als middel om af te
weren of te verdreven.
TOELALE, de slurf of tromp van een
olifant.
TOELALÈNG, = toerëlëng, buiten bezin-
ning, van z^n stuk zjjn, de kluts kwtft
zfln; katoelalèngan, ztyn bezinning [niet be-
paald ztfn bewustzijn] verliezen, van jujn
stuk raken, suizebollen, buiten zichzelven
ztyn (ten gevolge van een slag, van hitte,,
van droefheid, enz.).
TOELALET, = kéntel, plat, ledig (van den
buik).
TOELAL TOLOL, zie toloL
TOELANG, been, beenderen, gebeente;
ook: struik van een vrucht (b v. van de
ananas), stronk van de kool, enz.; toelangan,
een been in zich hebben, gebeend; Utah
TOELANGTALENG— TOEMALAPOENG.
hanteu toelangan, een tong zonder been
nebben, wordt gezegd van iemand die zijn
tong niet in bedwang houdt. {V&.baheng.)
TOELANQ-TALENQ (vgl. ioelang), allerlei
beenderen; ook: door elkander liggende
beenderen.
TOELAR, ngbr.; noelar, overslaan, over»
erven (zoowel van goede als van kwade
dingen gezegd); katoelar, gekkend (z. a.
een portret); katoelaran,' lijd. vorm: 1. ge-
zegd van iemand op wien iets is overge-
slagen; geërfd hebben, erfelijk belast; -2.
geluk hebben by iets (gezegd van iemand
wien het m edeloop t). Vgl tepa.
TOELA8.TOELIS, zie toelis.
TOELATEN, = gêten, zorgvuldig, zorg-
zaam, nauwlettend; gêten-toelaten, zeer zorg-
vuldig of zorgzaam zijnjwoetafewan, steeds
iemand of iets in het oog houden, nauw-
keurig ergens op achtgeven, zorgvuldig
zijn jegens iemand of iets; ditoelatenan.
TOELEN, = pitoeunn, ongemengd, onver-
mengd, zuiver, echt,onvervalscht;sacfere/fc
toelen, een echte-, wezenlijke broeder; tji-
soesoe noe toelev, onvervalschte melk.
TOELI (Mal. doof, doofheid), = torek,
maar ngbr.; boeta-toeli, lett. blind en doof;
overdr.: dom, onnoozel; ook: onverschillig,
zich er niet om bekreunen hoe het gaat,
on voorbedacht iets doen ; teu daekeun boeta-
toeli, hy wil niet onnoozel zijn, hg wil niet in
't onzekere handelen, niet iets doen zonder
van weislagen of voordeel zeker te wezen;
toemoeli, zich onnoozel aanstellen, onnoozel
doen.
TOELIS k., 8ërat ]., wat geschreven is of
staat, het geschrevene, schrift, opschrift,
geschrift; ook g. w. ; mawa toelis, een op-
schrift hebben; tuis- toelis, of ook eenv.
toelis (vgl. titis), wat over iemand staat
geschxeven (nl. op de loh mahpoel), wat van
eeuwigheid over iemand is besloten, dat
waartoe iemand voorbeschikt is, ljtsbe-
deeüng, noodlot; ook z. v.a. adjal, zie ald;
noelis k., njèrat 1., schrijven, iets schreven;
ditoelis; toe las- toelis, verkl. met noelis teu
poegoeh, kris en kras door elkander schrij-
ven, zoo maar wat door elkaar op schriit
of lei krassen of krabbelen; toetoelisan, 1.
veikl. met ngadoedoekkeun leungeun, d. i.
zich in het schrijven oefenen, trachten
een vaste hand van schrijven te krijgen;
2. wat geschreven is of staat; ook z.v. a.
tiiistoelis en takdir, wat ten opzichte van
iemand geschreven staat, iemands lot of
noodlot; verder: beschreven stof (b v. van
batik); toetoelisan leungeun, de lijnen in de
hand; ook: wat in iemands hand geschre-
ven staat (en wat door handkflkerij, waar-
691
zeggerij, aan het licht wordt gebracht) ;
noelisan, schrijven op, beschreven; ditoeli-
san; noeliskeun, iets schrijven, opschrijven,
op schrift stellen, beschrijven ; ditoeliskeun;
toelisan, wat ergens op geschreven is of
staat, opschrift, onderschrift; make toelisan,
een op- of onderschrift hebben \panoelisan,
schrrjflessenaar, schrijftafel.
TOELOEJ k., ladjëng 1., vervolgen, voort-
gaan, voortzetten, doorgaan; ook: vervol-
gens, daarop; noeloej, voortduren ; toemoe-
loej, voortgaan ; sarta (otdjeung) satoeloejna
k., sarëng saladjèngna 1., (bij 't opsommen
van handelingen) en zoo voorts; toetoe-
toejan, verder gaan, steeds doorgaan, den
tocht vervolgen; katoetoeloejan, = kototo-
lojoh enz., heengedreven, voortgevoerd,
te ver gevoerd, te ver gegaan ; ook: blijvend,
altijddurend; teu katoetoeloejan, niet te ver
gedreven of gegaan; ook: geen voortgang
hebben; noeloejan, met iets voortgaan;
ditoeloejan; noeloejkeun, voortzetten, ver-
volgen, met iets voortgaan, bestendigen;
ditoeloejkeun.
TOELOENQ k., pitoeloeng en pitandang U
het helpen; ook g. w.; verder: hulp, red-
ding; noeloeng k., mitoeloeng, toemandang
of mitandang 1., helpen, te hulp komen,
redden; in Z.-B. ook: een vrouw bijstaan
by hare bevalling; ditoeloeng; katoeloeng,
geholpen, gered; silih-toeloeng, elkander
helpen; toetoeloeng, geduiig helpen; ook:
meerdere personen helpen; noeloengan,
iemand te hulp komen, iemand helpen,
redden; ditoeloengan-, katoeloengan, gehol-
pen, gered, behouden, b. v. bikil katoeloengan
kabeh, al de proviand was behouden ; süih-
toeloengan, elkander te hulp komen; toeloeng-
toeloengan, aanh. om hulp roepen; toeloengan
(verleende) hulp, medewerking, bijstand;
gawe toeloengan, werk tot hulp of om te
belp.n; panoeloeng, hulp; verder: helper,
redder; in Z.-JB. ook = paradji, vroed-
vrouw, voll. doekoen panoeloeng.
TOELOENG-TOEMPOEK, zie toempoék.
TOELOEP (Jav.), = eoempit, vogelroer.
T0EL0E8, = waka k., tjjjos en sjfos 1.,
doorgaan, plaats vinden (nl. van iets
waartoe voornemen bestond), voortgang
hebben, voortduren, lukken ; hanteu toeloes,
niet doorgaan, niet plaats vinden, geen
voortgang hebben, niet voortduren ; noeloes-
keun, doen doorgaan, voortgang doen heb-
ben ; ditoeloeskeun.
TOEL-TËL, zie til
TOEMA, luis (nl. op dé kleeren); = koetoe,
maar witter van kleur; noema, naar toema's
zoeken
TOEMALAPOENG, zie talapoeng.
692
TOEMALAWONG - TOEMBOENG.
TOEMALAWONG, zie talawong.
TOEMAMA (Jav., van tama), 2. v. a.
keuna, treffen, raken; tapihanteu toemama,
maar hg trof (hem) niet.
TOEMAMBIRANG, verkl. met goembira
en gagah, fier, kranig. P.
TOEMAMOE, zie tamoe,
TOEMAN, gewend, aan iets gewoon ztyn,
met iets vertrouwd of gemeenzaam zfln,
gehard tegen iets; ook: ervaren; hanteu
toeman, niet gewoon-, niet gewend zfln;
dipUoemanan, aan iets gewend-, tegen iets
gehard worden; katoetoemanan, aan iets ge-
wend raken of geraakt ztyn, tot een hebbe-
lijkheid worden of geworden ztfn; ook:
gehardheid. (Vgl. bjfaea en toetoer I.)
TOEMANDANQ, zie tandang.
TOEMANQ, voll. andjing toemang, een
zwarte hond met gele vlekken aan den
kop of een gelen staart.
TOEMAMGQAL, zie tanggal.
TOEMANINAH (Ar., thoemaninah, rust,
pauze), 1. het onbeweeglijk staan of zitten
tot rust bij sommige overgangen in de
aalat; 2. op z|]n gemak doen, op z{Jn ge-
mak zjjn; vaak gelijk van beteekenis met
ngeunah, aangenaam, genoeglijk; toema-
ninah ijitjing dina pasanggrahan, zü had-
den een genoeglijk verbluf inde legerplaats;
8. overvloedig*, over zjjn, ruim ztyn (z. a.
stot die ergens toebenoodigdis),b.v.a*o*
poeh koedot diboengkoee, sarta koedoe toema-
ninah, de doode moet worden ingewikkeld,
en (het katoen dat verstrekt wordt) moet
ruim voldoende ztyn. (Vgl. aabatae.)
TOEMANTJÉB, zie tanijëb.
TOEMARAH, = pasrah, zich geheel ten
dienste stellen; poeh hiroep eêdja toemarah
ka Jdrea, in leven en sterven wensen ik
m\) te voegen naar uw wil.
TOEMARIMA, zie tarima.
TOEMAROS, zie taroi.
TOEMAS-TOEMI8, toespijzen b$ de rijst
(gekruid en gebraden).
TOEMBAK, I. spies, piek, speer, lans;
bahoe toembak, het benedeneinde van een
speer; manggotl toembak, een speer op
schouder dragen; djoeroitoembak, speer-
drager, lansknecht; noembak, met een
speer steken; ditoembak; silih-iosmbak, naar
elkander met een speer steken, met elkan-
der een lans breken of elkander met de
speer steken.
IL Ylaktemaat van 12 BQnl. voeten of
één RJJnl. roede; satoembak, één roede, enz.;
toembakan, een meetstok van 12 RQnL
voeten lengte; noembakan, met de toem-
bakan meten; ditoembakan.toembakankeun!
meet eens met de to$mbakanl
TOEMBAL (vgl. radjah), bezwerings-
middel tot afwending of tot bevrijding
van geesten, plagen, enz. [bestaande in
het lezen van een formulier]; ook: het
ophangen of schilderen van den naam
Gods of dien van profeten en heiligen
boven den ingang van het huis; verder:
het branden van wierook, het ophangen
van dingen welke men voor matih houdt,
enz.; noembal, een toembal aanwenden;
ditoembal, gezegd van een voorwerp of
persoon waarover een toembal aangewend
wordt; langs den weg van bezwering
onoverwinnelijk worden gemaakt, enz.;
noembalan, ten aanzien van iemand of
iets een toembal aanwenden, belezen;
toekang noembalan, belezer, bezweerder;
ditoembalan. (Vgl. djampe.)
TOEMBAB (Jav., koopen),ngbr.; noembae,
een geschenk (pr^Js) geven aan een meisje
dat men huwde, nadat men bevond dat
zty maagd was; panoembas, geschenk, als
koopprijs in het genoemde geval. (VgL
patoekon.)
TOEMBEN, z. v. a. Zondagsch ('t tegen -
overg. van sasarina, alledaagsch).
TOEMBILA, weeg- of wandluis; indü
sirib gëbrag (of rtfab, of kirab) toembila,
allen optrekken, zich verspreidende als
wandluizen [die uit een mat worden ge-
klopt]; allen uittrekken (b. v. een geheele
familie, met al wat er toe behoort);
noembila, verkl. met njoro ka eemah^ van
een gast syn voordeel zoeken.
TOEMBOE, g. w.; noemboe, iets ergens
aan verbinden, een stuk ergens aanzetten,
verlengen, langer maken, lasschen; ook:
op het door een ander gesprokene voort-
gaan (noemboe saoer); ditoemboe; katoemboe,
ong. = katema, opgevolgd worden of ztyn
door; p%noembost wat verbindt, verbinding,
lasch, aanhechtsel, koppeling; noemboekeun,
iets aan iets anders verbinden, langer
maken, aaneenvoegen, aaneenschakelen;
ditoemboekeun.
TOEMBOEH, opschieten (van planten);
toemoemboeh, idem.
TOEMBOEK, g. w.; noemboek, stompen,
stooten (z. a. met de vuist), vuistslagen
geven, boksen; ook z. v. a. mënërerxning-
gang, treffen op, juist komen of vallen
op; noemboek di poë Ahad, het trof juist
op een Zondag; ditoemboek, gestompt wor-
den, enz.; noemboékan, (zich of een ander)
herh. met de vuist stompen, stooten of
slaan; dUoemboekan.
TOEMBOELTAMBAL, zie lambal.
TOEMBOENG, I. het kiemgat van een
kokosnoot (vgl. tfoengapy, ook benaming
TOEMBOEROE— TOEMPENG.
693
voor de vrouwelijkheid; disibeungeut koe
toemboeng, zich 't gezicht wasschen met
de vrouwelijkheid, 1. zeker bezwerings-
middel tegen de gevolgen van een stuip,
waarby déze djampe wordt uitgesproken:
sawan toemboeng, sawan {si Anoe), dimana
aja toemboeng sawan, (si Anoe) ge moal
sawan (P.); - 2. ronggeng>ta.a\.
II. — djëmbloeng, naam van een groote
kom.
TOEMBOEROE, dial. voor timboeroe. P.
TOEMBROEK, = 't m. gebr. toebroek, z.ald.
TOEMÉDANG (6. p.), = toemandang, zie
tandang. P.
TOEMÉKOER, = 'tm. gebr. tapakoer, z.ald.
TOEMENGA (eig. Jav. van ten ga), 1. van
tjëngkat, zie ald.
TOEMËNGGOENG, titel van een regent
die nog geen hoogeren rang (b. v. dien
van adipati) gekregen heelt; djagong toe-
mënggoeng, naam van een djagong-soovt.
TOEMÉRAP, zie térap.
TOEMEREH, zie têreh.
TOEMOELI, zie toeli
TOEMOELOEJ, zie toeloej.
TOEMOEMBOEH, zie toemboeh.
TOEMOENQKOEL, zie toengkoel
TOEMOEROEN, zie toeroen.
TOEMOEROET, zie toeroeU
TOEMOET, 1. 1. van noeroet en ngiring,
(een meerdere) volgen, achterna komen,
nakomen, nar ei zen; 2. 1. van toeroet, mede-;
b. v. toemoet agëng, mede grooter worden;
verder: zich richten naar, volgens, naar,
b. v. toemoet tonggonq koeda, naar de rug
van het paard is; toemoet aakoemaha
pangërsa Allah, naar den wil van God;
noemoetkeun, 1. van noeroetkeun en noetoer-
keun, met iemand (een meerdere) mede-
gaan, iemand volgen, navolgen, nakomen,
nareizen; verder: zich richten naar, vol-
gens, naar; ditoemoetkeun.
TOEMOETOER, zie toetoer III.
TOEMOEWOEH, zie toetooeh.
TOEMOKE, zie toke.
TOEMPA, ngbr.; aja toempa-toempana,
verkL met loehoer^handap pangkatna, er is
onderscheid in rang, er zyn van hoogeren
lager orde, rangorde, volgorde (te verg.
met oempak en met panta-panta); bisa
toempa-toempana, met ieder naar diens stand
kunnen omgaan.
TOEMPAK k., toenggang 1., nitih 1. p., op
iets zyn; op iets zitten, rtyden of varen;
toekang toempak koeda, ruiter, ruiterij ; balad
anoe toempak koeda, ruiterty ; anoe toempakna,
die er op sit (rtydt, vaart); noempak, klim-
men op, bestegen (b. v. een schip), ryden
op, varen op of In; noempakan, op iets
ryden, beryden, op iets varen; ditoempakan ;
baris toempakaneun, dier oi schip om op te
ryden of te varen; noempakkeun, op iets
zetten (b. v. op een paard) ; doen ryden-,
doen varen op; ditoempakkeun; toetoempa-
kan, ryder, draagstoel, schip of ander voer-
tuig waarop iemand gewoon is te ryden
of te varen of waarin hy gewoon is zich
te doen dragen; onder de Bad. veelal voor
koeda, paard. (Vgl. toempang.)
TOEMPAL, stieep of strepen, inz. in een
sarong; ditoempalan, met strepen maken
of gemaakt zyn.
TOEMPANG (vgl. toempak), op iets zyn
of liggen; ook: inzetofinlegby eenigspel;
toempang ngadoe hajam, inzet by een hanen-
gevecht; 8ila toempang, een ongemanierde
wyze van st'ta-zitten, waarby het eene been
ligt op de dy van het andere (vgl. toetoeg
IL); noempang, op iets zyn of liggen (b. v.
een pakje op de tafel); verder: met iemand
mederyden of medevaren; ook: by iemand
inwonen; noeroet oempang. of wel noeroet
nëpong, in de volkstaal: by iemand dienen
(vgl. madjik by padjik); noempang ti, te
boven gaan; patoempang, = pasoeêoen en
patoempoek, op elkander zyn of liggen;
patoempang -toempang, idem ; tjalik patoem-
pang-toempang, de een op den schoot van
den ander zitten (b. v. verliefden, Yghtindih);
panoempang, wat men by ruiling of koop
ergens op toegeeft, toegift ;noempangan, op
iets zyn of liggen, op iemand of iets de
hand leggen; verder: iemand zetten te
doen, onder verwedden, iemand iets toe-
zeggen voor het geval hy een zekere zaak
kan verrichten; ditoempangan; datk(otkch
doega) ditoempangan, iets op zich willen
nemen te doen op voorwaarde dat men er
voor beloond wordt; katoempangan, gezegd
van een of ander waarop iets of iemand
heeft gelegen; ook: aangevuld, by gepast;
noempangkeun, iets ergens op leggen (b. v
de beenen op de tafel), opwaarts brengen,
naar omhoog brengen, iemand of iets ergens
op plaatsen, in tillen, iemand of iets met
een voertuig doen medegaan; ook: iets
inzetten (by eenig spel); noempangkeun
oemoer, zyn leven inzetten, zyn leven op het
spel zetten; ditoempangkeun.
TOEMPÉK, de oude benaming voor Sop-
toe, Zaterdag, voll. poë Toempëk.
TOEMPËNQ, ryst {kedjo) die men toen se
gaar was vermengd heeft met koneng en
vleesch [welke er binnen in gedaan wor-
den, waarna de ryst weer In de kaseupan
wordt geschept, om vervolgens te worden
voorgezet in den vorm van een suiker-
brood]; noempëng, toempèng maken; toetoem-
694
TOEMPES— TOENDJOEK.
pëngan, een (z. a. door spelende kinderen)
nagemaakte toempëng.
TOEMPÊ8, = teempoer, verdelgd, uitge-
roeid, verdaan, vergaan (eig. van een zeker
aantal, maar soms ook van één); noempëa,
uitroeien, verdelgen, verdoen, vernietigen;
ditoempës; toetoempësan, == bebejakan, in de
hoogste of hevigste mate; ambëknatoetoem-
pësan, hjj was op het hoogst vertoornd (d. i.
in een stemming om den boel kort en
klein te slaan); noempëekeun, verdelgen,
uitdelgen, uitroeien, veTdom;ditoempëskeun.
TOEMPI, naam van een soort koeweh.
TOEMPLË8, = 't meer gebr. toempês, z. ald.
TOEMPLOEK (vgl. tamplok), alleen in toe-
toemploekan, z. v. a. loeloewoekan, (natte)
plekken vormend. P.
TOEMPOEK, stapel, hoop; ook g.w.:doe
op een hoopt stapel op! toeloengtoempoek,
naam van een baard vogel; saioempoek, een
stapel; toetoempoekan, stapels, hoopen;to-
toe toetoempoekan, steenhoopen; noempoek,
op een hoop liggen, opgehoopt,op gestapeld;
noempoekna, het op een hoop liggen; ditoem-
poek; toempoekeun, wat op een hoop gelegd
moet worden (b. v. bossen r^st); patoempoek,
= patoempangt op elkander liggen; noem-
poekkeun, op een hoop doen, opstapelen;
dUoempoekkeun; toempoekan, hoop, stapel.
TOEMPOER, = toempës, verdelgd, ver-
daan, uitgeroeid, vergaan, vernietigd (van
een zeker aantal); toetoempoeran, wat ver-
morzeld is; noempoerkeun, doen vergaan,
verdelgen, uitdelgen, uitroeien, verdoen;
aHtoempoer, ditoempoerkeun.
TOEMPRA, maar doorgaans noempra,
ordeloos neerk wakken; ook: vuil laten
vallen doordat men zijn voeten niet ge-
reinigd heeft. P.
TOENA, zwak, verzwakt, krachteloos,
zjjn kracht verloren hebben ; ook z. v. a.
hanteu nëpi kana maksoed, z|jn plan niet
kunnen volvoeren, niets van (iets) komen;
toena tanagana, ztyn kracht is vergaan, hy
is machteloos geworden ; katoenadn, in Z.-B.
z. v. a. kakoerangan, gebrek hebben aan.
TOENANQ TOEN ANQ (Z..B.), naam van
een zeevlsch.
TOENOA, z. v. a. sigëg, nederzetten om het
straks weer op te nemen; verder: met iets
opgehouden, er uitgescheiden, iets vaar-
wel gezegd hebben, afstand gedaan hebben ;
ook: den draad van het verhaal af breken,
of uitroependerwfls: breken we hier den
draad van het verhaal aft laten we dit
onderwerp eerst (voorloopig) rusten! [het
weer opnemen van den draad van het ver-
haal kan dan door ngagoegat worden aan-
geduid]; noenda, even nederleggen, even
(of voorloopig) laten rusten; ook wel: voor
oubepaalden ttyd uitstellen; verder: op zrjde
leggen, er mede ophouden; ditoenda; ka-
ioenda, neder gelegd-, ter zijde gelegd, met
iets opgehouden ztyn; ibadahna geus ka-
toendat hy was met de godsdienstverrich-
tingen maar opgehouden ; toetoendad*, wat
men ergens ttydeltyk of zoolang men aan
iets anders bezig is heeft neergezet of
neergelegd (zie ook toendan).
TOENDAK (vgl. oendak), ngbr.; satoendak
(te verg. met sadjongdjongan), één steilte,
een eind weegs op een steigenden weg;
satoendak deux ka poentjak, nog één steilte
over en dan ztja we aan den top.
TOENDAN, I. (vgl. toenda), goederen welke
getransporteerd moeten worden door elkan-
der op bepaalde stations vervangende
dragers of transportmiddelen; transport;
verder: tot een transport dienen (b. v. een
paard, ook galadag geheeten); transport-
middel; voorts: gereedzetten of gereed-
staan onder weg (b. v. een paard tot ver-
voer van een reiziger); ook wel: een trans-
port begeleiden; noendankeun, transpor-
teeren op de genoemde wtyze; ook: een
transportmiddel of vervoermiddel ten be-
hoeve van iemand of iets gereed doen z$|n;
ditoendankeun.
II. = oempak, laag. P.
TOENDJ ANQ, 1. uitgestrekt-, uitgestoken
ztyn (van de beenen bty het zitten ofliggen); -
2. stut, steunsel (b. v. onder een boom,
vgl. toelak); noendjang, 1. uitstrekken, uit-
gestrekt hebben (van de beenen); uitge-
strekt liggen; ook z'a. van een rivier: zich
uitstrekken naar, stroomen naar; katnana
noendjangnal naar welken kant strekt hy
(zfl) zich uit? - 2. stutten, ondersteunen;
katoenajang, getrapt worden of raken (door
Iemand in liggende houding); toendjangeun
(het tegenoverg. van siraheun, enz.), voeten-
einde; toendjangan, naam van een plank
(ong. een meter lang) behoorende tot het
Inlandsen weef toestel en dienende om er de
scheringdraden omheen te slaan en er onder
het weven de uitgestrekte voeten tegen aan
te zetten; patoendjangtoendjang, met de
voeten tegen elkander komen (van twee
personen die tegenover elkander liggen);
ook: tegenover elkander nederliggen (b. v.
twee strijders die beiden gevallen ztyn).
TOENDJËL, g. w.; noendjël, iets ergens
onder leggen [opdat het hooger kome te
liggen, te zitten of te staan]; ditoendjël] pa-
noendjël, wat tot noendjël, dient, onderligger.
TOENDJOEK, = toedoeh, aanwijzing, vin-
gerwijzing; sadjeungkal-toenajoek, eenspan
van den top des wijsvingers tot dien des
TOENDJOENG-TOENGGOE.
695
duims; noendjoék, met den vinger aanwezen,
aantoonen, wtyzen op; ditoendjoek \tandjak-
toendjoek, al maar wijzen; uü naar dit,
dan naar dat wijzen; silihtoendjoek, elkan-
der wijzen op; toetoendjoek, 1. aanhoudend
wijzen; 2. iets (b. v. een njere) gebezigd
om te wijzen; noendjoekan, iemand iets
wijzen of aanwijzen; ditoendjoekan; noen-
djoekkeun, ~ noedoehkeun, iets of iemand
aan een ander wijzen,iemand op iets wijzen;
ditoendjoekkeun.
TOENDJOENG, I. ngbc; toer oes-toendjoeng,
noeroes-toendjoeng of nëroes-toendjoeng wordt
wel gezegd van iemand wiens handelingen
overeenstemmen met zijn gemeene uiter-
lijk, dus iemand van wien men zoodanige
handelwijze wel verwachten kon, verkl.
met adat tëroes djeung patoetna, of djalma
goreng adatna goreng, dus z. v. a. Je bent
wat je lokt".
II. Waterlelie, lotus met witte bloemen.
(Vgl. tarate.)
TOENDOEH, slaperig, dommelig, vaak
hebben.
TOENDOEK, ong. = toengkoel, het hoofd
vooroverbuigen of vooro verhouden, 't hoofd
nederig ter aarde buigen, neder bukken;
ook = taloek, zich onder iemand buigen,
zich onderwerpen, onderworpen zijn, onder
bedwang staan; noendoekkeun, iemand zich
<ten teeken van onderwerping) doen neder-
bukken, iemand tot onderwerping bren-
gen; ditoendoekkêun.
TOENDOEN, naam van een ramboetan-
soort; tangkal toendoen, de boom; boewak
toendoen, de vrucht.
TOENDOENG, g. w.; noendoeng, iemand
verstooten, wegzenden, wegjagen, uitwer-
pen, het land uitzetten; ditoendoeng.
TOENGQAK, z. v. a. sesa en tinggal, over-
blijven; verder: wat men heeft laten staan
of overblijven (b. v. een boom wortel of
stomp die even uit den grond steekt),
overschot, restant, onaangezuiverd ge-
deelte van een schuld, enz.; toenggak saba-
raha deui? hoeveel blijft (van de schuld)
nog staan? katjoegak hoe toenggak, zich den
voet aan een ioenggak bezeerd hebben;
noenggak, overlaten, laten staan, laten over-
bleven.
TOENQQAL (vgl. tang gal), = hidji, één,
een en dezelfde, een en hetzelfde; verder:
met een ander één zijn, het ééns zijn, ver-
eenigd zijn, gemeen hebben; Batara Toeng-
gal, deóénige God of Godheid [eig. benaming
van Brahma, Qiwa en Wisnoe, als het óéne
Goddelijk Wezen] ; baloeng toenggal wordt
gezegd van bijzonder sterke personen, van
wie verondersteld wordt dat zij slechts
één been in den onderarm hebben; toenggal
keneh, hetzelfde of dezelfde zijnt op het*
zelfde neerkomen; toenggal woedjoed, één
wezen gemeen hebben, eenswezend; bangsa
toenggal, van één en dezelfde familie zijn ;
toenggal djalma, een gewoon mensch zijn;
toenggal sadgama, van één godsdienst zijn ;
toenggal sapakarangan, met elkander op
hetzelfde erf wonen; toenggal $agadoeht iets
gemeenschappelijk bezitten, gemeengoed;
satoenggal, één zijn het ééns zijn, Bolidair,
vereenigd zijn; noenggal, op zichzelf of
alleen (zijn, staan, enz.); verder :éénigztyn
(z. a. God), ééaig kind zijn, een ééaige pit
hebben (van een vrucht) ; anak noenggal,
ééaig kind; katoenggalan djeung Pangeran,
één geworden zijn met den Heer, met den
Heer gemeenschap hebben ;patoetoenggalan,
met zijn beiden zijn, man tegen man, onder
vier oogen; ngadjak getoet pada patoetoeng-
galan, uitdagen tot een gevecht van man
tegen man.
TOENGGAL TEUNGGEUL, zie teunggeul.
TOENGGANG (vgl. tonggong), 1. van toem-
pak, op iets zjjn; op iets zitten, rjjden of
varen; ook g. w.; koedi toenggang, rijpaard;
eatoenggang, = aatoengkëb (zie toengkèb), de
geheele oppervlakte (b. v. van de aarde);
djalma-djalma satoengganging boemi, al de
menschen die de oppervlakte der aarde
bewonen; noenggang glimmen op, bestijgen
(b. v. een schip), rijden op, varen op of in;
noenggangan, op iets rijden, berijden, op iets
varen, op iemand (b. v. een overwonnene)
gaan staan ; ditoenggangan ; noenggangkeun,
op iets zetten (b. v. op een paard); ditoeng-
gangkeun; toetotnggangan, 1. van toetoem-
pakan, zie toempak.
TOENGGARA (vgi. gara-gara), een gavaar-
lijke storm, noodweer, orkaan, een groote
nood, bang gevaar, een bange tijd ; kada-
tangan {keuna,kataradjang)toenggara, over-
vallen worden of ztf n door een toenggara.
TOENGGEU (Z.-B.), naam van een kever-
soort welke gegeten wordt. (Zie lege.)
TOENQGEUREUH, naam van een soort
sanintën of kastanje. B.
TOENGGILING (Z. B.), = lamping. P.
TOENGGIR, staartbeen, stuitbeen, stuit,
hetzij van den mensch, van een dier of van
een vogel [het stuitje van een kip te eton
noemt men voor kinderen algemeen en
voor volwassenen hier en daar pamali:
die het eet krijgt licht een kippenstuit].
TgL tjoengtjoeroengan.
TOENGGOE, het bewaken, oppassen, be-
waren, wachten ; verder : bewaarder, wach-
ter (vgl. këmit); ook g. w. ; toenggoe imah, het
huis bewaken; toenggoe nagara, de stad be-
696
TOENGGOEL— TOENGKOEL.
waren; toenggoe hoekoeman, op ztyn vonnis
wachten; toenggoe lëbët, bewaarder van het
paleis; anoe toevggoe, de bewaarder, oppas*
ser; poerah (toekang of djoeroe) toenggoe, op-
passer, bewaarder, waker, wachter; noeng-
goe, =s ngadago k.,ngantosl,t wachten, wach-
ten op; ditoenggoe; katoenggoe, bewaakt
worden of zyn; toetoenggoe, grafpaaltje [ook
paesan geheeten] ; toetoenggon, (van een aan*
staanden schoonzoon) in afwachting van
het te sluiten hu weiy k [dat nog niet voltrok-
ken wordt, b. v. omdat het meisje nog te jong
is] maar vast by ztyn aanstaande schoon-
ouders zjjn ingetrokken; ook: voorloopig
of tydeiyk verbluf; noenggoean, op iemand
of iets wachten ; ook : bewaken, op iemand
of iets passen ; dUoenggoean ; noenggoekeun,
doen wachten op, in voorloopige bewaring
houden (b. v. tot de zitting van de recht-
bank); ditoenggoekeun.
TOENQQOEL (vgl. tinggal), afgehouwen of
afgeknotte stam, tronk, stomp (vgl. toeng-
gak); noenggoel, 1. verkl. met ngaladn toeng-
goei, hout van oen toenggoel afhakken tot
brandhout; 2. roerloos (als een blok) neder-
zitten, zwijgend neergehurkt zitten; 3. let-
ters op steen of hout, om welke heen de
steen of het hout weggebeiteld is, zoodat
ze als stompen boven het v lak uitsteken,
relief, en relief; toetoenggoel, voetstuk, stan-
der of staander, paal of palen aan den
ingang van een erf, grafpaal, gedenksteen,
monument; toetoenggoelan, 1. op een toeng-
goel geiykend; overdr. voor Usoeng, rtyst-
blok; 2. net stampen van de vrouwen op de
rystblokken, inz. ter opening van een feest,
meest te zamen met andere geraasmakende
middelen (P.).
TOENQQOELOEK (zie tanggoeloek), ngbr.;
noenggoeloek, op een hoop liggen, opgehoopt
zyn (b. v. zand); noenggoeloekkeun, op een
hoop of op hoopen leggen; ditoenggoe-
loekkeun.
TOENGGOELOENQ (samentr. van itoeng,
rekenen, en goeloeng, oprollen), ngbr.; dU
toenggoeloeng, iets geiyktydig tellen en op-
rollen. P.
TOENQQOEROEWI8EUN, een «weertje
(stront je) op het ooglid hebben; ook de
naam van zulk een z weertje.
TOENAM, verkl. met teu hajang voawoeh
djeung batoer, zich op zichzelf houden, zich
niet by anderen aansluiten, eenzelvig;
djalma toengi, een eenzelvig mensen.
TOENQKAJC, 1. van keuneung% hiel, de
hielen.
TOENQXÉB, 1, van alle kanten aankomen
of toestroomen en zich op één punt ver-
eenigen (van een menigte, b. v. in de maan-
den Moeloed en Rëwah, als velen zich tot
de hoofden begeven om geschenken te
brengen); toengkëb salat, in massa toestroo-
men of opgekomen toi het gebed;- 2. meestal
aatoengkëb, verkl. met sakabeh en &akoel$ahf
de (het) geheele, geheel, de geheele opper-
vlakte; toengkëb nagara üoeara, geheel het
land Zoeara; satoengkèbing boemi, het ge-
heele vlak der aarde; - noengkëb, z. v. a.
ngaroengkoep, iets ergens overheen werpen
(b. v. over een nest, als men het uit wil
halen); diloengkëb; noengkëbkeun, allen doen
samenkomen, de menigte doen opkomen,
de menigte afzenden op; ditoengkëbkeun.
TOENGKOE (vgl. oengkoe), tydeiy ke stook-
plaats, gemaakt uit drie steenen of drie
stukken gébog (pisangstam),waartusschen
het vuur gelegd wordt [de stukken gëbog
worden met pennen in den grond vastge-
maakt]; noengkoe, (van drie dingen) by
elkander of met de bovengedeelten tegen
elkander staan, schuins tegen elkander
staan; verder: drielingen (onverschillig
van welk geslacht, vgl. dornpo en kèmbar) ;
patoengkoe-toengkoe, of patoetoengkoe, (van
drie personen) by of tegenover elkander
staan of zitten.
TOENQKOEL, voorovergebogen (van het
hoofd), het hoofd vooroverhouden, voor»
overhangen, omhangen (z. a. de top van
een plant); het hoofd, den kop of den top
laten hangen; ook: zich bukken, buigen,
zich onderwerpen, onderworpen zgn(ong.
= taloek) ; toemoengkoel, met gebogen hoofd
(b. v. zitten); katoengkoel, 1. steeds boven
zich hebben, of ook wel z.v.&.katoenggoe,
bewaakt worden door; hiroep katoengkoel
koe pati, men heeft in 't leven den dood
steeds boven zich zwevende [gew. volgt
op die uitdrukking: paeh teu njaho di
mangsa, d. 1. men weet niet den tyd van
zyn sterven]; - 2. z. v. a. kadjongdjonan,
met terzydestelling van al het andere
zich slechts met één zaak bezighouden
[zooals iemand die over zyn werk ge-
bogen zit]; katoengkoel njadjfakeun kaolahan,
zich uitsluitend bezighouden met het be-
reiden van spyzen; toemoengkoel, het hoofd
naar beneden gebogen houden, in gebukte
houding gaan; noengkoelan, over iets ge-
bogen zyn, over iets waken, op iets toe-
zien, onder ztyn oog hebben of houden;
ook: ergens by tegenwoordig zyn, aan
iets deelnemen (z. a. aan een feestviering);
koe êimkoering ditoengkoelan, ik stond daar-
by (was er by tegenwoordig, zag het aan);
katoengkoelan, by (over) zich hebben;
katoengkoelan koe djoeragan, zyn meester
by zich (z. a. aan zyn sponde) hebben ;
TOENGKOEP— TOEOES.
697
ook z. v. a. fcasaAstan, bij iets zfln of staan,
ooggetuige zijn; verder: gedekt (z. a. de
schrijver van een brief door dengene die
hem geteekend heeft); noengkoelkeun,
iemand of iets zich doen buigen, het
hoofd of den top ombuigen; dito eng koelkeun.
TOENQKOEP, g. w.; noengkoep, de hand
op of over iets houden, inz.: een stervende
met de hand de oogen toedrukken; ditoeng-
koep; noengkoepan, de hand over iets hou-
den, met de hand bedekken (z. a. om het
voor 't oog van anderen te verbergen);
ditoengkoepan ; panoengkoep, voll. panoeng-
koep eoengoet, dat wat men aan iemand
geeft opdat hiy zwtyge.
TOENQKOES (vgl. boengkoes), knoop in
een punt of slip van een doek of kleed;
ook g. w. ; noengkoes, knoopen in (z. a. in
een punt of slip van een doek of kleed);
noengkoe8keun, een knoop leggen in (de
punt of slip van een doek of kleed);
ditoengkoeskeun.
TOENGTÉK, ngbr.; noengtèk, verkl. met
deukeut en pondok lalakon, ophanden, voor
de deur; noengtëkkeun, iemand het vuur
na aan de schenen leggen; iemand geen
tijd-, geen ruimte laten; ditoengtëkkeun.
TOENQ-TÉNG, zie tëng. .
TOENQTIK, ong. = talen gteng, g. w.;
noengUk, het spoor van iets zoeken, het
spoor volgen; verder; rjverig zoeken, na-
sporingen doen, navraag doen, navorschen,
uitvorschen, punten van beschuldiging
tegen iemand zoeken; ditoengtik, gevolgd
worden (b. v. het spoor), nagevorscht
worden, enz.; djalan pitoewah koe otrang
koedoe ditoengtik, de weg der leering moet
door ons worden nagespeurd; noengtikan,
overal flverig naar iets zoeken; dUoengtikan.
TOENQTOEN k., toejoen L, g. w.; meng-
toen, leiden, heenleiden, geleiden, weg-
voeren; ditoengtoen; ditoetoengtoen, overal
rondgeleid of langsgeleid worden ; katoeng-
toen, z. v. a. kabawa, medegevoerd- weg*
geleid worden of zfln; panoengtoen, leider.
TOENQTOENQ, einde, uiteinde, uiterste,
uiterste tip, punt, b. v. toetigtoeng iroeng,te
punt van den neus; toengtoeng pada toeng-
toe*?, de beide uiteinden; hanteu manggih
toengtoeng, het einde niet vinden, geen
einde vinden; hiroep manggih toengtoeng,
een geweldigen dood vinden (b. v. door
beulshanden); satoengtoeng, tot aan het
einde; satoengtoeng-oemoer, tot aan het
einde des Ie vens, Ie venslang ;toengtoengna,
het einde, het uiterste, ten laatste, einde-
lijk; iaja toengtoengna, zonder einde ;noeng-
toeng, ten t einde toe, ten einde loopen,
afloopen, ten einde ztfn, ook in den zin
van 8tQTven;poenanakreknoengtoeng oemoer,
met mijn kind loopt het af; noengtoengan,
aan het uiteinde zich bevinden; de achter-
ste-, de laatste-, de heksluiter z$n\ ditoeng-
toengan, besloten worden met, iets eindigen
met, b.v. ditoengtoengankoepamojok,bealQt*m
worden met bespotting; panoengtoengant
= panganggeu8an, einde, besluit» laatste,
laatste maal, laatste keer. sluiter.
TOENGTOENG TENGTENG, het heen en
weer schommelen van een kind als men
het sust; ditoeng toeng -ten g (eng, verkl. met
ditonggengkeun, düjitjikeun en diboelak-
balik, onderstboven gekeerd-, geheel ge-
ledigd worden.
TOENGTOET, g. w.; noengtoet, één voor
één komen of gaan, de een na den ander;
ook: bij gedeelten komen, gaan of brengen;
bij gedeelten betalen, opgaderen, gebrui-
ken, enz.; ditoengtoet, de een na den ander-,
het een na het ander gedaan of gebracht
worden, gaandeweg of van lieverlede ge-
daan worden; ditoengtoet-toengtoet, idem,
met verst.; katoengtoet, verkl. met teukaoer
diteundeun, brj beetjes verminderen en
zoo opraken; iets niet onaangeroerd kun-
nen laten maar er nu en dan iets afnemen,
zoodat het ten laatste opraakt; katoeng-
toet balandja, opraken aan uitgaven voor
dagelijk8che behoeften; noengtoetan,deeen
voor, de ander na (b. v. in het gezicht
komen); btf gedeelten doen (b. v. krijgs-
volk in een stad brengen); ditoengtoetan.
TOENOEL (Z.B.), naam van een zeevisch.
TOENOEN, g. w.; noenoen, aan een draad
rijgen (b. v. maïskorrels) ; ditoenoen.
TOENTJËB (vgl. Vëb en tantjib), ngbr.;
noentfëb, ingaan, indringen (b.v. een scherp
stuk bamboe in een pisangstam), inzakken,
inzinken (b. v. in het slijk); düo*n<j<T&, doen
ingaan, doen indringen, laten inzakken.
TOEOER k., dëkoe en dingkoel 1., knie,
de knieën; boengkoehtoeoer, het kniegewricht;
tapak-toeoer k., tapak-dëkoe 1., knielen;
nangkeup toeoer, z. v. a. ngahoeroen baloeng,
gehurkt zitten met de armen om de knieön
geslagen; boeloe toeoer , haar van de knieön
[dat er niet is], b.v. ngabedjadn boeloe toeoer,
verkl. met ngabedjadn ka noe geus njaho,
vertellen aan iemand die 't reeds weet
(overbodig werk doen).
T0E0E8 (vgl. teës), uitdruppelen (z. a.
een opgehangen natte doek), droog worden
(z. a. een pot of pan op 't vuur, of z. a.
een sawah); ook: naar de boenen zakken
(van de sappen), dikke voeten hebben;
geus toeoen, droog geworden, opgedroogd,
uitgedroogd, droog zjjn; ook: ten einde
ztyn, geöindigd, uit (en dan 1.» ong. = paran-
698
TOEPAH- TOEKOEKTOEK.
tos); art geus toeoes ngalahir, toen hy uitge-
sproken had; demi geus toeoeê barangtoewang
toen hy geëindigd had te eten ;noeoes, laten
uadruipen; ook: zich na het baden wat
laten opdrogen vóór zich aan te kleeden;
noeoeekeun, laten uitdiuppelen, laten op-
drogen (b. v. een vyver); ditoeoeskeun;
panoeoesan, plek of voorwerp om er op te
laten nadruipen, enz. (Vgl. toehoer.)
TOEPAH (Ar.f Toehfah, eig. geschenk),
titel van tallooze werken (Kitab Toepah)
over verschillende wetenschappen. [In
Ned.Indiö is de meestbekende Toepah die
van Ibn Hadjar al- Haithami, commentaar
op den Minhadj, het meestgezaghebbende
leerboek der wet voor de Sjalileten.]
TOEP-TOP, zie top.
TOER, en ook, insgelijks, daarby, boven-
dien, maar, doch, echter, en evenwel.
TOERAES, naam van een gevlekten
boomkrekel, ong. = de tonggeret, maar
terwgl men dezen alleen des avonds ver-
neemt, laat de toeraes zyn schel geluid by
dag hooren, tegen den tyd dat de Oost*
moesson begint, ongeveer in de eerste
helft van April.
TOERAJ, alleen in patoeraj, zich van
elkander scheiden, uiteenvallen (b. v. de
deelen van het lichaam), van elkander ge-
scheiden zyn.
TOERALAK (Z.-B.), naam van een boom
[dezelfde als boerahol],
TOERAS, g. w.; noeras, = njaring, door-
zagen; ditoeras.
TOERB AJAK, voil. manoek toerbajakt naam
van een aan den zeekant zich ophou-
denden steltlooper, ter groote van een
pauw.
TOERËLËNG, = 't meer gebr. toelalëng,
van z\)n stuk ztyn, de kluts kwtft zyn;
katoerëlëngan, in den toestand verkeeren
van toerëléng te zjjn. (Vgl. toelalëng.)
TOERI, naam van een kleinen gomhou*
denden boom, voll. tangkal toeri; këmbang
toert, de tom-bloem; «jtfmoanjr.toért, als de
toeri-bloem [Het hout van dezen boom
deugt slecht voor soeloeh. of brandhout;
het dikke, kleine blad is voor geiten en
schapen een zeer gezocht voedsel.]
TOERIH, g. w.; noerih, een snede of sneetje
geven in (b. v. in een gezwel), sneden (z. a.
papier), insneden, opsneden; ditoerih; noe-
rUtan, insnijdingen ergens inmaken; ook:
kerven (b. v. visch); ditoerihan.
TOERIMNG, rystloot of loten uit aige-
sneden pare (djaramt), uitlooper van een
vertrapte rtystplant of uit nagebleven kor-
rels. (Vgl. koerindang.)
TOERKI (Ar.), voll. oerang Toerhi, Turk,
de Turken; ook: Turksch; nagara Toerki,
Turkse.
TOEROEB (vgl. toetoep), deksel; toeroeb
straft, hoofdbedekking; noeroeb. bedekken,
sluiten (van een deksel, z. a. de pan sluiten),
gesloten zyn, dicht zijn (z. a. een pan of
wel een deur); noeroeban, iets dekken, toe-
dekken, bedekken, overdekken, met een
deksel sluiten ; ditoeroeban; panoeroe b (Bad.),
vorstbedekking (van hateup), = tjëmped-
woewoeng (P.).
TOEROEBOEK, visch ei, vischeieren, kuit
[ook gezouten en gedroogd verkocht in
de waroeng).
T0ER0EB0E8, voll. tiwoe toeroeboes, het-
zelfde als tiwoe ëndog, naam van een soort
suikerriet. [De bloem, toeroeboes, ziet er uit
als kuit en behoort tot de toespijzen by
de rost.]
TOEROEDJOEN, voll. kalapa toeroedjoen,
een afgevallen kokosnoot.
TOEROEQTOEQ (vgl. ioeroektoek en torog*
tog), het geluid veroorzaakt door het slaan
op een groote doffe trom; een donderend
geluid (z. a. van elkander opvolgende ka-
nonschoten, van steenen die van een hoogte
afrollen, enz.); nooroegtoeg, onophoudeiyk
beuken, met groot geraas naar omlaag
stroomen, donderen, bulderen (van kanon-
schoten), bombardeeren, onophoudeiyk los-
branden van geweren, steenen of andere
dingen naar omlaag kogelen, met groot
geraas op de vlucht slaan; ook van een
menigte: met geraas een hoogte afkomen;
ditoeroegioeg, onophoudelijk met steenen
enz. geworpen worden, gebombardeerd
worden, bestookt worden, enz.; noeroeg-
toegkeun, steenen of andere dingen in me-
nigte en met kracht naar beneden kogelen ;
ditoeroegtoegkeun.
TOEROEGTOEROEG, vermeerderd met,
nog bykomen, waarbij komt (kwam),
daarenboven; toeroeg-toeroeg batoer taja
hidji noe bi$a9 waar nog by kwam dat geen
myner ondergeschikten het verstond; ka-
toeroeg-toeroeg, hetzelfde, maar bepaaideiyk
van het object.
TOEROEH, dial. voor teureuh. P.
TOEROEJ, tros pisang, pisangtros; in
Kad. ook hetzelfde als toeri; satoeroej,
één tros pisang, enz.; toeroejan, pisang-
tros.
TOEROEKTOEK, bet geluid van muziek-
instrumenten (tatabeuhan) waarop geslagen
wordt [minder sterk dan wat door toevoeg-
ioeg wordt aangeduid] ; het klinken, het
roffelen, enz. ; noeroektoek, (van een muziek-
instrument) klinken ; tamboerna opat noe-
roektoek) de vier trommen roffelden.
TOEROELOENG -TOEROET.
699
TOEROELOENG, nab. van 't geluid van
<ie tjaloeng,
TOEROEN k., loengeoer 1., ergens afgaan,
afdalen, naar beneden gaan, afstijgen, uit
het huis gaan, zich naar buiten begeven;
ook : dalen (de dag, de prys van een artikel,
enz.); zie ook tjadoe; - toeroen tip enting, by
nacht het huis uitgaan [wat voor kinderen
pamali heet : matak dirawoe kelong);badjing*
toeroen, een manier van hoof ddoek-dragen,
waarby het hoofd slechts aan 't voorhoofd
door den doek is gedekt en bovenop niet
[de doek wordt, in den nek los met een
knoop bevestigd en het haar hangt over
den rug]; noeroen, afdalen; verder: zich
voortp'anten, overslaan (b. v. een ziekte),
overgaan (b. v. de eigenschappen van een
vader op zyn kind, vgl. nambleg), geleken;
ook: een afschrift of vertaling van een
geschrift maken, afschreven, copieeren,
reproduceeren, naschreven, ontleenen (z. a.
aan een boek); ditoeroen \noeroenan, langs-,
tot- of naar iets nederdalen; djoerang djèro
ditoeroenan, in of naar den diepen afgrond
nederdalen; katoeroenan wordt gezegd van
iemand of iets waarop een of ander neder-
gedaald is; eatoeroen-toeroen, al de nako-
melingen, het geheele nageslacht, door al
de nakomende geslachten; toeroen-toemoe-
roen, van geslacht tot geslacht; toeroenan,
1. k., roendajan 1., nakomeling, afstamme-
lingen; verder (doch uitsluitend 't k.- woord):
van afkomst zyn; aaal toeroenan, geërfd;
beungharna asal toeroenan, geërfde rijkdom;
toeroenan koering, iemand uit den minderen
stand ; - 2. z. v. a. salinan, afschrift, copie ; -
8. bedrijf (nl. by een vertooning, b. v. by het
<#&o«s spel); - 4. keer, maal (b.v. van het
schatten der opbrengst van een eawah)\
sabaraha toeroenan ngaloris teh? hoevele
malen is er reeds geschat? -patoeroenan,
(na)geslacht, (na)geslachten; - toetoeroenan,
van het voorgeslacht overgeleverd, geërfd,
aangeboren; banda toetoeroenan, geërfd goed;
adat toetoeroenan, overgeleverde-, overge-
ërfde-, aangeboren gewoonte; noengtoeroen,
afdalen (z a. van den oudste tot den jongste);
toengtoeroenan, pad, weg of trap waarlangs
men afdalen kan (b. v. naar een rivier),
afloop; noeroenkeun, iets doen dalen, doen
af- of nederdalen, afzetten, afleggen, neder-
halen (b. v. een vlag), lossen (b. v. de la-
ding); verder: (den prys) verminderen,
afslaan; ook: lieden in een veld zenden
(z. a. om te oogsten); ditoeroenkeun.
TOEROENDOEL, kaal (z. a. een kuikentje,
zonder staart en veeren); o verdr.: ontbloot,
arm. (Vgl. boeroendoel.)
TOEROENQTOENO, I. nab. van 't geluid
van een met vel overspannen muziek-
instrument (b. v. een këndang); als g.w.:
doe de instrumenten klinken! noeroengtoeng,
een dof geluid geven; ook: de instrumenten
doen klinken; ditoeroengtoengkeun, (instru-
menten) een dof geluid laten geven.
II. Slechts één oor hebben. P.
TOEROEN-TOEMOEROEN, zie by toerom.
TOEROES, I. staak, stok, tuinstaak (voor
peulvruchten enz.), boonenstaak; ook:
naam van een peulsoort, voll. katjang
toeroes; toetoeroes, tuinstaak, boonenstaak;
80a mah tjara toetoeroes boet je staat daar
maar als een staak! of: je staat daar zoo sty f
als een staak! (gezegd b. v. tegen iemand
die staat terwyi alle anderen zitten).
II. Zie by toendjoeng.
TOEROE8I, ook wel troesi (Tamil, toerei),
een groen mineraal, kopergroen.
TOEROET, 1. zyn weg nemen langs of
door, volgen, gaande langs; toeroet leuweung,
zyn weg nemen door het bosch; angkat
toeroet aisi laoet, zyn weg nemen langs de
zee; hanteu toeroet djalan, niet den weg
volgen; tfeurïk toeroet djalan, weenen gaande
Jangs den weg; di toeroet sisi, langs den
kant; satoeroet-djalan, den geheel en weg
langs; - 2. k., anoet, ngiring en toemoet 1.,
volgen, medegaan, navolgen, opvolgen, ge-
hoorzamen, dienen;- 8. k., foemoöf L, mede,
in den zin van: deelenin, b. v. toeroet njëri,
mede ïyden; toeroet boengah, zich mede ver-
biyden; ook: zich richten naar, zyn naar,
volgens, naar; toeroet ënggonhandaptoehoêr,
zich richten naar de plaats hoog of laag;
noeroet, 1. k., anoet, ngiring en toemoet 1.,
volgen, gehoorzamen, navolgen, opvolgen,
dienen; ook: volgzaam, onderdanig zyn;
2. k., ngiring en toemoet 1., by iemand in-
wonen (vgl. madjik by padjik), by iemand
op één erf wonen; ook: mededoen; ka in*
doeng-bapana noeroet, hy gehoorzaamde aan
zyn ouders; noeroet dijoek, mede zitten,
mede aanzitten ; noeroet baranghakm, mede-
eten; ditoeroet;katoeroet, verkl. met djadian,
voorspoedig, gelukkig (van iemand wien
het medeloopt); toemoeroet, gehoorzaam,
volgzaam; toetoeroet, met ieder medegaan
of medeloopen, volgen ieder die zich als
leidsman voordoet; toetoeroet moending,
volgen of medeloopen als een buffel, sprkw.
voor: blindelings volgen; noeroetan, na-
volgen, nadoen, maken naar (een voor-
beeld), nabootsen (vgi. niroeb$tiroe);dUoe-
roetan; katoeroetan, gezegd van datgene
wat is nagevolgd; ook: navolgbaar, na te
volgen; toeroetaneun, een voorbeeld ter na-
volging, navolgbaar; noeroetkeun k., noe-
moetkeun 1., iemand of iets navolgen, ge-
700
TOBROET JING— TOETOEL.
hoorzamen, opvolgen, volbrengen; ook:
naar of volgens iets handelen, zich richten
naar, volgens, naar, naar gelang, naar ver*
houding;d»toero«&«w,gevülgd.,opgevolgd-,
gehoorzaamd worden.
TOEROETJING, een raadsel [nJ. iets waar-
van de beteekenis is te zoeken] ; toetoeroe-
tjingan, 1. raadsels; 2. elkander raadsels
opgeven. (Vgl. soewal.)
TOEROETOET (b. p.), z. v. a. njaboet, zie
tjaboet. P.
TOEROEWAWAJ, naam van een soort
spook. P.
TOERSINA (Ar., thoer sina), 't gebergte
Sinal.
TOERTA (waarsch. samen tr. van toer en
ela), doch, maar, en wel, en dat wel, toch,
en toch, hoewel, maar daarentegen.
TOE8 (Bant.), korte vorm van toebagoee,
zie ald.
TOESOEK, 1. tand van een vork ; - 2. twee-
tandige vork of krauwel;-8. voll. toesoék
konde, haarspeld (in de gëloeng gedragen) ;-
4. natyverig; noeaoekt aanporren, ophitsen,
opstoken; noeBoekkenn%~ njotjogkeun, een
puntig voorwerp ergens insteken; diioe-
soekkeun; panoesoek, ophitsing.
TOES-TËS, zie tès.
TOET, 1. = top, werkw. tusschenw. voor :
nemen, aannemen.
II. Werkw. tusschenw. voor 't laten van
een wind, nader uitgedrukt door hitoet.
TOETAS, afgeloopen, gedaan, ten einde
zgn, uit ztyn; ook: aangezuiverd (z.a. een
schuld); toetas Umbalan, of toetas dawoehan,
uitgesproken hebben, niets meer te gelas-
ten hebben; satoetas, terstond na afloop
van; noetas, terstond daarop, terstond
daarna, na. (Vgl. tigas, toeoes, enz.)
TOETOE, g. w ; noafo*, stampen, met een
fialoe in een lisoeng, van rtfst, koffie, peper,
enz.; [van noetoe tot njosoh ondergaat de
r^jst een achtledige bewerking: digoegoeran,
ditapi, dibèbik, diiapi deui,digesohan, dibèbik
deui, ditapi deui, disidi, P.]; beunang noetoet
gestampt; ditoetoe; toetoetoean, spelender-
wijs met een houtje stampen (van meisjes) ;
noetoean, iets (anders dan rflst) stampen;
ditoeioean; panoetoe, persoon met stampen
belast, rflststampster; ioetoean, het ge-
stampte.
TOETOEDJON (eig. Jav. van toedjoe),
verkl. met tjiri-wantji, merkteeken, ken-
teeken, grafteeken.
TOETOEQ (vgl. toeg), L te verg. met antêk
en Vatjap), tot het hoogste, tot het uiterste
toe; het hoogste-, het top- of eindpunt
bereikt hebben; ook: grondig; verder: ver-
vuld, geheel bevredigd, geëindigd, gedaan,
afgeloopen (z. a. een verhaal, een maalttyd,
enz.); noetoeg, tot het hoogste opvoeren,
het tot volkomenheid in iets brengen; noe-
toegkeun, tot het uiterste toe volbrengen,
tot volmaaktheid toe doorzetten of doen,
ten einde brengen, afdoen; ditoetoegkeun;
panoetoeg, degene die (hetgeen dat) tot het
hoogtepunt-, tot het eindpunt voert.
II. Sila-toetoeg, zitten met het eene been
op den grond of de zitplaats rustende (in
staande houding) en het andere er over-
heen geslagen op de wtyze als bysitofeen
ongemanierde wflze van zitten, vgl. ioem*
pang]; noetoeg, onderstboven staan (b. v.
een lodong), met het hoofd omlaag, op het
hoofd vallen of terechtkomen ; ook: recht
op iets of naar beneden vallen (van het licht,
vgl. nodjo bfl todjo); verder: steil naar be-
neden gaan of afloopen, steil zfln (vgl. neu-
hak bty teuhak);di noe noetoeg, op een (ontoe-
gankeltyke) steilte; titoetoeg, om duikelen
(met het hoofd of het bovengedeelte naar
omlaag), op ztyn kop terecht komen; noe»
toegkeun, iemand bty de beenen naar be-
neden houden; noetoegkeun maneh, het
hoofd diep naar beneden buigen (b.v. weg-
schuilende), het hoofd of den kop in of
onder iets steken (vgl. totog); ditoetoegkeun;
toetoeganr onder aan de helling van een
berg (boven de lamping) ; toetoegangoenoeng,
z. v. a. soekoe goenoeng, de voet van een berg ;
ook wel z. v. a. lëbak, dal.
III. Gekookte rijst, dooreengemengd met
gekookte taleus en gekookte of gebakken
pisang; noetoeg, rjjst met taleus enz. dooreen-
mengen; ditoetoeg; noetoegan, (het daartoe
noodige) tot toetoeg maken ;dimana taleus 9
Bejak, ditoetoegan isoek-isoek, d. 1.: waar is de
taleus? Op, ik heb er van morgen in de
vroegte toetoeg van gemaakt.
TOETOEH, het hakken, houwen of kap-
pen; ook g. w.; noetoeh, een tak van een
boom afhakken of afkappen; overdr.: be-
antwoorden; eig. een argument ontzenu-
wen ; noetoeh pribadi, verkl. met njilakakeun
sorangan, zichzelven ongelukkig maken;
ditoetoeh; katoetoeh, gehakt, bjj het hakken
geraakt, met een onheil bezocht; noetoehan,
= noetoeh, maar van meerdere takken;
ditoetoehan.
TOETOEL (vgl. totol), gevlekt, inz. voor-
zien ztyn van bruine en lichte vlekken (z. a.
b. v. schildpad); geplekt, gespikkeld; awi
(of haoer) toetoel, naam van een gevlekte
bamboesoort [waarvan o. a. fraaie sigaren-
kokers gemaakt worden]; mejong toetoel,
naam van een ttyger- of pantersoort, ge-
vlekte ttfger, luipaard; oentfal toetoel, ü&rn.
hert.
TOETOENG -TOEWA.
701
TOETOENG, zengen, aanbranden, ge-
zengd, geschroeid, aangebrand; ook: ver-
branden, verschroeien (b. v. koren op het
veld); verder: verbrand (van de hutd,b.v.
door een scherp vocht, z. a. geutah binoes);
voorts: roode, blauwe of zwarte plekken
of vlekken hebben op de huid (ten gevolge
van een slangenbeet, van boeien, iapak
rante, enz.); manahna asa toetoeng, het was
hem als schroeide zjjn hart (d.LhtJ voelde
een brandende ptyn van binnen); andjing
toetoeng boentoet, de hond schroeide ztyn
staart, sprkw., gezegd van iemand die elk
oogenblik van plaats verandert, het in huis
niet vinden kan of zich rusteloos betoont;
noetoengkeun, doen schroeien, doen zengen
<b. v. de zon het koren) ; ditoetoengkeun.
TOETOENQQON, zie toenggoe.
TOETOEP, gesloten, afgesloten, dicht, af-
geloopen, geëindigd, voleindigd, vervuld,
ten einde zQn, uit-zjjn; verder: deksel, be-
dekking, dek; ook g. w.: doe dicht! sluit
het! bedek! enz.; toetoep eirah, hoofddeksel;
b%toe toetoep goeha, steen welke den ingang
van een grot toesluit (hetzij van boven of
ter zjjde); moeka toetoep, het deksel open-
doen of afnemen; ënggeus toetoep lalajaran,
na afloop der zeereis ; toetoep oemoer, het
einde des levens; eatoetoep-oemoer, het ge-
heele leven lang, levenslang; noetoep k.,
ningkëm 1., 1. toedoen, dichtdoen, toedekken,
sluiten (een brief, de ooien, het hoofd, het
gelaat, enz.); ook: opsluiten (z.a. in de ge-
vangenis); - 2. (doch alleen 't k.woord)
dichtgaan, dichtslaan, zich sluiten, om-
sluiten, dicht zijn, gesloten zjjn; ditoetoep,
gesloten-, dichtgemaakt-, opgesloten wor-
den; katoetoep, onwillekeurig in iets gesloten
of opgesloten z$ni panoetoep, dat waarmede
men iets sluit, sluiter; ook: iemand die zjjn
mond houden kan, zwager; verder : sluiting;
bovendien: einde, laatste, slot; nabipanoe-
toep, de laatste profeet ; noetoepan, iets slui-
ten, toesluiten, dekken, toedekken, bedek-
ken, verbergen; noetoepan diri, zich dekken
(d. i. zich kleeden); noetoepan koe, toedekken
met; noetoepan ka, bedekken voor (tegen);
ditoetoepan; katoetoepan, toegedekt, bedekt,
verborgen; përkara katoetoepan, verborgen
zaak (dingen); toetoepan, dat waarmee iets
gesloten is, deksel, enz.; noetoepkeim, met
iets dekken, iets sluiten, toesluiten, afslui-
ten; ook: eindigen, voleindigen, volledig
maken, volkomen maken; noetoepkeundja*
man, een einde maken aan den ttyd; noe-
toepkeun soekaboengah, de bltydschap vol*
komen maken; ditoetoepkeun.
TOETÖER, I. = bfjaêa, gewoon aan iets,
gewend, geoefend; toetoer kana pèrang, ge-
oefend ten strijde; noetoeran, doch meer
mitoetoeran, zich of een ander ergens aan
gewennen of oefenen, dresseeren, africhten;
mitoetoeran diri, zichzelven oefenen, zich
gewennen; hate boedak eta koemaha dipi-
toetoeran boe, het hart van een kind is
gelijk men het gewend heeft. (Vgl. toeman.)
II. Opeenvolging van woorden, ong. =
papatah, vermaning; pitoetoer, leiding, on*
derricht, vermaning; sapitoetoer, de geheels
vermaning; ook: overeenkomstig de ver-
maning; mitoetoer, onderwijzen, vermanen;
mitoetoeran, vermanen, betuigen; dipitoe-
toeran ; noetoeranf vermelden, na elkander
opsommen of mededeelen; ditoetoeran; - toe*
toeran, volgorde, geregelde volgorde, ge*
regelde opgave, geregelde optelling van
regelen of van wat ergens toe behoort,
opsomming, opeenvolging, op-elkander*
volging, genealogie, geslachtrekening, na-
geslacht; ook z. v. a.poepoelih en Qarjjotem,
mededeeling.
III. Richting, ligging; noetoer, zich uit-
strekken in de richting v&n;bela-toemoetoer,
zich vrijwillig (en geheel) aan iemand
overgeven; noetoerkeun k., noemoetkeun 1.,
iemand achternagaan, naloopen, achter
iemand aanloopen of komen, volgen;
aja doewa djalma lolong naloetoerkeun,
twee blinden liepen hem na; ditoetoerheun,
TOETOEROEBOEN, verkl. met adjroet
(of loentjat) ka handap, van een hoogte
springen, met een vaart ergens afloopen,
zich van iets dat hooger is afstorten naar
of in iets dat lager ligt (b. v. van een
schip of van een boom in het water).
TOETOEROETI (Jav. afl. van toeroet),
= noeroetan {zie toeroet), navolgen, nadoen,
naapen.
TOETOE8, dun gespleten bamboe-bindsel
waarmede men de fcircy-bladeren, of wat
aaders tot dakbedekking moet dienen, aan
de djadjalon bevestigt (zie ook Jcadjangl.);
noetoea, fciraj- bladeren enz. door middel
van toetoes aan de djodjoUm bevestigen;
ditoetoes,
TOETOET, naam van een weekdier, een
eetbare slak [men slorptze op, zie W#ro*];
mijoeni toetoet, doen als de slak, d. i. „In zQn
schulp kruipen"; loenggoeh toetoet, zacht-
zinnig als de toetoet, of ook olim toetoet, zoo
slim als de toetoet, overdr. voor: zich gedwee
toonen op 't oogenblik dat men vermaand
wordt, maar als men den vermaner uit toog
is ztfn ouden gang gaan; verder: „ze achter
den mouw hebben", sjjn woord breken,
terugkrabben.
TOEWA, naam van een wortel met be-
dwelmend vermogen [o. a. veel gebezigd
702
TOEWAH— TOHOK.
om visch te bedwelmen, ten einde ze
gemakkelijk te kunnen vangen]; kitoewa,
naam van de to*w?a-plant; noewa, in of op
iets toewa doen; noewa&n, idem; ditoewadn.
TOEWAH, z. v. a. innerlijk, inwendig
(nL boos of slecht), alleen voorkomende
in ioewah dosa, innerlijk slecht.
TOEWAK, in 'talg.: levenssap in planten,
plant ensap; ook: de sappen in het men-
scheltjk en dierlijk lichaam (toewak badan);
in 't bJQe.: het in den vroegen morgen in
planten en boomen rijkelijk aanwezige
vocht (dat men door insnijding of hakken
in de schors verkrtfgt; als medicijn ge-
bruikt moet het versch ingenomen worden,
daar het spoedig bederft en dan onsmake-
lijk is]; toewak bari, bedorven plantensap;
toewakan, van sap voorzien ztjn, sap in
zich hebben.
TOEWAL-TOËL, zie toël.
TOEWAN (Mal.), — djoeragan, heer,
manheer; toewan biear (Mal.), titel van
den Gouverneur-Generaal van N. I.; toewan-
toewan, een onbekend heer; toetoewanan,
doen als een mijnheer, zich het air geven
van een mijnheer te ztjn.
TOEWANG, I. 1. pM dahar 1., ngahakan
enz. k., eten, drinkeD, genieten; ook:
spQze, maaltijd; toewang tjai, water drin-
ken; toewang seureuh, betel kauwen;
ngaleueut-toewang, eten en drinken; 6a-
rangtoewang, eten, het middagmaal hou-
den ; ditoewang, gegeten worden ; katoewang,
gegeten-, genuttigd zijn (zonder opzet of
met iets anders mee); overdr.: ter harte
genomen-, behartigd worden of ztjn; katoe-
wangan, wat men eet, sptfs, spijzen, maal-
tijd; manggah katoewangan gamparan, de
manggah-vtucht welke speciaal voor
manheer bestemd is; patoêwangan 1. p.,
padaharan 1., beuteung k., buik.
II. Een woord waardoor men, sprekende
tot een meerdere, vaak het bezitt. voornw.
van den 2<*«n pers. vervangt; toewang boemi,
uw woning; toewang djënëngan, uw naam;
het woord dient verder, in denzelfden zin
als ealira, tot beleefd voorv. btj titels, b.v.
toewang pandita (zie Spraakk. § 166).
TOEWAH, I. g. w.j noewar, omhouwen,
nedervellen (nl. een boom); ditoewar;
katoewar, omgehakt (z. a. btf ongeluk);
noewaran, = noewa?, maar van meerdere
boomen; ditoewaran.
II. Tji-totwar, geelachtig water hetwelk
men gebruikt btj het verven van wit
garen; noewar, wit garen, na het gekookt
te hebben, door tji-toewar halen (de ltyd.
vorm is ditoewar oi ditjitoewaran).
TOEWAWA (waarsch. samentr. van
njaioe en mawa), verkl. met ongkoh njatoe
ongkoh mawa, eten en bovendien naar
huis medenemen, een „etende en dragende
gast" ztjn. (Vgl. bérkat)
TOEWEUW, naam van een zwarten
vogel ter grootte van een duif, zoo genoemd
naar z^jn geluid.
TOEWOEH (Ja v.), z. v. a. djadi, opschie-
ten, groeien, leven; ook z. v. a. djènëng,
een ambt aanvaarden of bekleeden; toewoeh
ratoe, koning worden of zrjn; tanëm-toewoeh,
veldgewas, veldvruchten; tëngah toewoeh,
de middelbare leeftijd (40 a 46 jaar); tëngak-
toewoeh nja oemoer, de middag des levens;
ahli sarwa toemoewoeh, plantkundige.
TOEWOEK TE WAK, zie tewak.
TOEWOENG, een aarden of houten kom,
schaal of nap [hetzelfde als djèmbloeng].
TOQE (waarsch. Chin., tau-ge), pas uit-
gebotte katfang herang, welke, de lengte
van een pink bereikt hebbende, uit den
grond genomen en als toespijs btf der^st
gegeten wordt.
TOGEL, ngbr.; nogel, ergens los inzitten
of aanhangen (b. v. een sleutel in het
slot of een kris in den gordel); dito-
gelkeun, ingestoken worden (b. v. een
sleutel in het slot. (Vgl. nagel)
TOQENTJANG, g. w.;nogentjang, iets aan
een stok over den schouder dragen, zó6
dat de vracht op den rug hangt; ditogen-
tjang. (Vgl. tanggoeng III.)
TOGOQ, wegnemen, bestelen; ook g.w.;
tagagtogog, tot iemand komen, iemand
komen opzoeken.
TOH, wagen, op het spel zetten, onder
verwedden ; toh iman, zijn geloof op het
spel zetten (d.i. verklaren dat men, inge-
val van ongeltfk, met verlies van zjjn
geloof wil gestraft worden); toh djiwa talang
pati, voor iemand zijn leven wagen.
TOHAGA, verkl. met pohara en daekan
djeung rosana, krachtig, energiek, met
kracht doen, met j0ver en energie behar-
tigen of verrichten; verder: van gewicht»
gewichtig; ook: vast, stevig, sterk.
TOHID (Ar. tauhld), de eenheid Goda
erkennen; ook: de eenheid Gods ; hanteu
tohid ka Jang Agoeng, de eenheid Gods
niet erkennen; nohidkeun, de eenheid Gods
erkennen, gelooven of handhaven; ook
wel: met God één zjtyn.
TOHOK, I. een werpspies, voorzien van
een koord om haar terug te trekken;
djoeroe tohok, iemand die bedreven Is in
het hanteeren van de werpspies, spies-
drager.
II. Z. v. a. kohok, een gat ergens door-
heen, een doorloopend gat; nohok, zulk
TOJOK—TOMBOK.
703
een gat in iets maken; ditokok; nohokan,
een gat doorloopend maken; ditohokan.
TOJOK, (yan buft el hoorns) achterwaarts
gekeerd en puntig.
TOK, werkw. tusschenw. voor: tikken,
kloppen ; ook: tik, klop ; tok-tok, herh. tikken
of kloppen; noktokan, tegen iets aanh.
tikken of kloppen (z. a. de tjaladi tegen
een boom). Vgl. këtok.
TOKE, naam van een groote hagedis,
zich ophoudende in de boomen en in
huizes, de zoogen. gekko (vgl. tjaktjak,
kadal, enz); toemoke, nog niet geheel roode
(nog niet rijpe) ijabe.
TOKER, het krabben of schuren met den
voet, net achteruitschuiven van iets met
den voet; nok er, met den voet of den poot
over den grond schuren (inz. van een
paard); ditoker, gezegd van den grond
waarover alzoo geschuurd wordt; totoker,
het aanh. doen van noker; inz. van een
paard: aanh. met de achterpooten in den
grond graven ; trappelen, z. a. van ongeduld
(vgl. këkèdoek bU kèdoek).
TOKETJ ANQ, naam van een zeker kinder-
spel, ong. = kapoentjeng, zie ald.
TOKO, I. naam van een wormpje, koren-
worm, kalander, mot; koe toko pakean
roeksak, de kleeren zijn vernield door
de mot.
II. (Chin.), winkel, gehouden door een
Chinees of Europeaan; ook: magazijn.
(Vgl. waroeng.)
TOKOK, voll. doedoekoej tokokt een soort
Inlandsche hoed (hoog, spits toeloopend).
TOK-TOK, zie tok.
TOKTROK (vgl. to*ktroek en taktrak), g. w.;
noktrok, roepen, lokken (b. v. kippen), bij-
eenroepen (van menschen, doch zóó beter
noektroek); noktrok kasintoe njyeuhkeun
hajam, een berghoen roepen en daarvoor
de kippen wegjagen, sprkw. voor: het
zekere laten loopen voor het onzekere;
ditoktrok.
TOLAK, ngbr. ; nolak, weigeren (b. v. om
iets aan te nemen); ditolak. (Vgl, toelak.)
TOLEAD, naam van een korte fluit,
ong. = de bang ring.
TOLENQA8, verkl. met tajaalingalingna
en taja naonnaon, zonder geboomte, zon-
der schaduw, zonder meubelen, kaal, be-
rooid, in verval zijn, een vervallen aan-
zien hebben, er gehavend uitzien; ook
gezegd van iemand die baard en knevel
droeg, maar nu alles heeft afgeschoren.
TOLIH, acht geven op, zich om iemand
of iets bekreunen, zich aan iets of iemand
storen of laten gelegen liggen; hanteu
tolih, om iemand of iets niet geven of
zich niet gelegen laten liggen; hanteu tolih
moending oetjoel, het zich niet aantrekken
dat de buffel los is; nolih, zich tot iemand
wenden (b. v. om hem aan te hooren),
aanhooren (b. v. kwaadsprekerij), zich
iemand of iets aantrekken, zich gelegen
laten liggen aan; hanteu nolih, niet aan-
hooren, zich niet aantrekken, niet geven
om, niet letten op; oelah nolih kangeunahan
pribadi, zie niet op hetgeen u aangenaam
is; ditolih, op iets niet achten, naar iets
niet hooren, enz.; teu aja anoe katolih, op
geen ervan (of op niets) acht slaan.
TOLOG, heengaan, naar toe gaan; ka
mana tologna ? waar is hij naar toe ge-
gaan? talag-tolog, = oetagatog, rondgaande
voelen met de handen, rondtastend naar
iets zoeken (z. a. een blinde naar een
leidsman).
TOLOK, gioote platte mand van ge-
vlochten bamboe, met een bamboezen
deksel gesloten [een tweetal wordt voor
en achter aan een draags tok op den schou-
der gedragen en dient zoo tot vervoer
van rijst, enz.]; satolok, een tolck vol.
TOLOL, I. g. w.; nolol, inkeken, naar
binnen gluren; toelaltolol, aanhoudend in-
kijken.
II. Klos of stronk van een malskolf,
waarvan de pitten zijn afgeplukt of af-
geknaagd.
TOLOMBONQ, naam van een mand als
een tjarangka.
TOLONDJONG, het over den kop tuimelen;
nolondjong, over den kop tuimelen, onderst-
boven tegen den grond slaan (b.v. iemand
die in een vaart ergens op afgaat, maar
struikelt of misgrijpt); titolondjong, over
den kop of onderstboven tuimelen (b. r.
door te struikelen).
TOLONQ, de klinker o; nolong, b# een
medeklinker een tolong voegen; ditolong \
van een tolong voorzien worden of zQn;
katolong, van een tolong voorzien z^n;
panolong, — tolong, (Zie Spraakk., de tafel
bij § <> en 7, en vgl. teleng.)
TOMADA, zijn verontschuldiging maken,
zich verontschuldigen, vergeving vragen.
TOMBE, roosschilfer of schilfertje op het
hoofd; totombeëun, roos of andere vuilig.
heid op het hoofd hebben; ook: naam
van dat euvel.
TOMBOK, = olok, verspillen, verkwisten,
vermorsen, verkwistend, overdadig; verder:
een buitengewone uitgave doen; ook: er
bij inschieten ; koedoe boe daek tombok, men
moet een buitengewone uitgave durven
doen; olok-tombok, = tombok, met verst.,
verkwisten, kwistig, spilziek; hanteu
704
TOMO— TONGGONG.
ngitomg tombokna (Kad.), de (buitengewone)
uitgave niet in aanmerking nemen, iets
kosteloos doen; katornbok-tombok, buiten-
gewone uitgaven ltyden of dragen, tot een
overdadige uitgave gedwongen zfln; katom-
bokan, iemand duur te staan komen, veel
kosten (b. v. aan onderhoud); katotonibokan,
lich buitengewone uitgaven getroosten;
nombokkêun, s*. v. a. ngaroogikeun, tot on-
noodige of nuttelooze uitgaven dwingen
of leiden (b. v. een bediende er op na
houden, van wien men geenerlei nut trekt);
ook: verbeuzelen. (Vgl. kamboer.)
TOMO, 1. aarden pot, van fatsoen geltyk
de seëng. - 2. Naam van een district en zjjn
hoofdplaats op de Oosteigrens van de afd.
Soemedang; het grenst ten Oosten aan
de Tji-lCanoek (Noordwaarts) en aan de
l^i-Loetoeng (Zuidwaarts); vgl. Karang-
samboeng.
TOMPE, voli. ba§a tompe, het volksdialect
van Serang, P. (Vgl. kmtasa.)
TOMPER, (van t*|d) nabtf, voor de deur
staan; dina tomperna, nabfl, tegen den
ttfd dat; dina tomperna iaoen 1596, tegen
het jaar 16)6.
TOMPLOK, alleen in totomplokan, verkl.
met bebejakan njadh en sadja-aja dibikeun,
alles voor iemand overhebben.
TOMPO (vgl. tampeu), dichtbij, dicht aan,
vlak btf; tompokanatjeuli, dicht btJ het oor
(spreken); nompo, ong. = njanding (zie san>
ding), dichtbij iets ztfn of doen; ook z. a. van
een beziende: met de oogen op iets liggen;
nagara nompo kana tjai, een stad vlak bty
een rivier gelegen ; nompokmm, t= njanding*
keun en nodjokoun, iets vlakbij iets anders
brengen, iets direct ergens op richten, in
een directe richting tot iets brengen;
pesiolna ditompokeun kana tjeulina}hii hield
het pistool vlak bty diens oor.
TONDA (vgl. toenda), ngbr.; nonda, iets
voorloopig ergens plaatsen, opslaan;
ditonda\panondadn% plaats waar voorloopig
iets geborgen wordt (b. ▼. voor verder
vervoer), opslagplaats.
TONDJOK, g. w.; nondjok, met de vuist
stooten of stompen; ditondjok; toiondjok
al maar stompen of stooten (ook z. a. in
de lucht); nondjokan, = nondjok, maar
herh.; ditondjokan. (Vgl. tjabok.)
TONOJOL (vgl. djol), ngbr. ;non#){, haas-
tig ergens uitgaan of uitkomen, naar
buiten springen of vliegen, op den loop
gaan, het hazenpad kiezen; verder: (van
een stroom) met kracht uit iets breken,
uitstroomen, uitvlieten; ook: naar bulten
of naar boven uitsteken; totondjolan, een
uitweg zoeken om te ontkomen (b.v. een
vogel uit de knip), trachten los te komen.
(Vgl. torodjol)
TONQ, I. korte vorm van ontong, 't be-
hoeft niet.
II. Het Holl. ton, idem, nl. vat, kuip, leg-
ger, teerton, enz. (Vgl. iahang.)
TONQGAR, vooruitsteken (van de tanden);
nonggar, uitsteken, over iets heen steken
(b. v. een stuk hout dat ergens Ingezet
is); buiten den rand komen, boven den
grond groeien (van wortels); ook: het
zeer erg of te erg maken.
TONGGENQ, ngbr.; nonggeng, met het
hoofd omlaag zich naar den grond bukken,
zich vooroverbukken, in gebogen houding
vooroverstaan, ong. = dongko (zie ook
njémplong en tampian); totonggmgan, bfl
herhaling of gedurig zich alzoo bukken;
verder: vooroverloopen; ook: al maar
vooro verliggen; nonggengan, iemand den
rug of het achterste toekeoren; ditongge-
ngan; nonggengkeuh, een mensch of dier
met het hoofd of den kop-, en zoo ook iets
met het boveneinde naar omlaag houden;
ditonggengkeun, (Vgl. tonggong.)
TONGQERAK, ngbr.; nonggerak, uit den
grond komen, zichtbaar ztyn (z. a. de
wortels van een boom); nonggerakkeun,
iets een weinig uit den grond doen komen ;
ditonggerakkeun.
TONGGERET, naam van een zwarten
boomkrekel, die een zeer schel geluid
maakt tegen en in den avond. (Vgl. toeraes
en pëpëngeng.)
TONQQOH (het tegenoverg. van landeuh),
wat hoogerop-, wat bergopwaarts ligt;
tonggoheun, aan de bergzQde van; di tonggoh,
aan de bergzjjde, bergopwaarts ; ka tonggoh,
naar wat hooger ligt, bergop, bergopwaarts;
ti tonggoh, van de bergzfyde.
TONGGOJ, rs, toelo&j, doorgaan, steeds
met iets voortgaan, niet aflaten van, iets
voortzetten, een bezigheid vervolgen;
nonggojan, zonder rusten met iets voort-
varen; ditonggojan; katonggojan, maar
meestal katotonggojan, = katoetoeloejan,
heengedreven, voortgevoerd, medegevoerd,
te ver gevoerd, te ver gegaan, ook z. a.
door een hartstocht waaraan men geen
weerstand geboden heeft, gedachteloos
voortvaren, doordraven, enz.
TONGGONG k., poengkoer 1., rug (van een
mensch) ; ook, maar alléén 't k.-woord: rug
van een dier; verder: achterzijde (b.v. van
een tarawangsa; toelang tonggong, rugge-
graat; tonggong soekoe, wreef (van den voet);
tonggong boemi, de korst-, het vlak-,de opper-
vlakte der aarde ; nonggong, met den rug naar
iets of iemand gekeerd; overdr.: gewelfd;
TONGGRE— TOPI.
705
patonggong-tonggong, rug aan rug; ook:
elkander den rug hebben toegekeerd.
TONGGRE, ngbr.; nonggre, = nonggeng,
zie tonggeng. P.
TONQKANG, naam van een wilde hoen-
dersooi t.
TONGKENQ, voll. malati tongkeng, naam
van een klimplant met witte bloemen.
TONGKOB, te bol, niet plat genoeg (b. v.
een deksel of een dak); nonghob, hetzelfde.
TONGKOL, I ., ook wel totongkol, naam
van een zeevisch.
II. Neusvormig uitwasje aan den ka-
tooeng [nl. dat waaruit vervolgens de
langgari of bloemsteel te voorschijn komt;
te verg met ontjer].
TONGKRONG L (W.-P.), meestal nong-
krong, naar beneden gericht; ook: gehurkt
zitten, met de armen over elkaar (vgl.
tjanggoegoeg); nongkrongan, zich naar iets
of iemand buigen; ditongkrongan; nong-
krongkeun, iets ergens naar toe buigen;
ditongkrongkeun.
II. - tjokot, zie ald. P.
TONGKRO-TONGKRO, gebogen vanwege
ouderdom. P.
TONGO, kleine zand- of aard vloo, welke
ook veel op vuilnishoopen en op hoenders
aangetroffen wordt en zich zóó vasthecht
aan de huid, dat z{j niet dan met moeite
ervan verwyderd wordt [men onderscheidt
roode en witte]; oeteuk tongo dina pipi
baloer hanjahoan, gadjah dèpa dina tarang
maneh teu karasatde kop van een zand vloo
op de wang van den naaste bemerkt men,
een olifant op eigen voorhoofd liggende
voelt men niet, sprkw., = ons : den splinter
in eens anders oog zien en niet den balk
in zyn eigen.
TONGTAK, naam der bloem van de
lampoejang; ook g. w. ; nong tak, iemand
aanvatten en rukken (op ztyde, achteiuit,
enz.); ook: met iemand sollen; ditongtak;
süih'tongtak, elkander van de plaats
trachten te rukken.
TONG T ENG, ngbr.; nongteng, op z{jn
hoofd staan; ook: eenfleschonderstboven
houden (om den inhoud te laten uitloopen
of uitdruppeleo); ditongteng.
TONGTOJONQ, g. w.; nongtojong, van
achteren iemand naderen, naar iemand
toesluipen (b. v. om hem iets te ontnemen);
een dier bekruipen (z. a. om het neer te
schieten); ditongtojong.
TONQTOLANQ, naam der knop van de
nanyfca- vrucht [kleiner dan pënttl)
TONGTON, ngbr.; nongton, = laladjo, te
hoop loopen om naar iets to zien, naar
een of andere vertooning of wat verder
SOBMDAXEESCH-HOLL. WOOBDIHB.
in 't publiek te zien is ktyken of gaan
kyken; tongtonan, wat publiek te tien is
of tentoongesteld wordt, vertooning \djadi
tongtonan, een schouwspel zvjn of worden-
tongtonaneun, tot een schouwspel of ver-
tooning zyn, zóó zyn dat de menschen er
naar komen ky ken als naar een schouwspel.
TONGTONGHOT, naam van een soort
spook. P.
TONGTOROGONG, zyn gevoeg doen van
een brug of hoogte af
TONGTOT, ngbr.; nongtot, uit iets of van
onder iets uitsteken, een weinig ergens
uitkomen of uitsteken (b. v. de tong uit den
mond), uitpuilen (van de oogen); nongtot-
keun, iets een weinig ergens uit doen steken
(b. v. de tong uit den mond); ditongtotkeun.
TONGTRONG (vgl. trong), nab. van het
geluid van de Mfcoiofderg. hol voorwerp;
tongtrong disadana kohkol, de kohkol zegt
tong trong; nongtrongan, de lieden bijeen-
roepen-, byeentrommelen (door slaan op de
kohkol; ditongtrongan.
TOÖNGv g. w.; noöng, naar iemand oi
iets door een gat, scheur enz. kyken of
gluren, begluren; noöng Una buik, door
den (bamboezen) wand gluren [vf&tpamaH
is]; ta&ng-toöng, herh. of aanh. zoo naar
iemand of iets gluren; panoöngan, gat om
door te gluren, kvjkgat.
TOP, I. werkw. tusschenw. voor: aan-
vatten, aannemen, in de hand nemen,,
enz. (vgl. toet, kop en retop); top-top, herh.
aanvatten; toep-top,— top, maar van meer-
dere personen, b. v. toeptop boe pada
njarokotan, ze namen er allen in de handen-
II. Een Ghineesch dobbelspel, ook topaih
geheeten; patopan, dobbelaar.
III. Voll prahoe top} naam van een soort
Indisch vaartuig.
TOPAN, I. (Ar., thoefan), een hevige
wind met regen, typhon, wervelstorm,
01 kaan, voll. angin topan. ( Vgl. riboet.)
II. Zie top II.
TOPEK (waarsch. 't Ar. tawflq, bjjstand
van God), ong. = boeboekan en papantjen,
het iemand toegewezen deel, lot, be-
stemming; ook: aanleg; ingët ka topek
pribadi, gedenk aan uw bestemming.
TOPENG, naam van een vermakelijkheid,
waaibrj door een kleinen troep rondtrek-
kende kunstenaars, met maskers voor,
onder begeleiding van muziek een ver-
tooning gegeven wordt; kluchtspel; ook:
kluchtspelers, potsenmakers. (Zie dalang,
ronggeng sarxan en tjarita.)
TOPI, het Hoil. topje; hoofddeksel van
Europeanen en Chineezen: pet, hoed,
schako. (Zie ook ijapijo.)
46
706
TOPO -TORONGTORONG.
TOPO, handdoek, droogdoek.
TORAD, kort, te kort (a. a. de mouwen
van een baadje ofdepypen van een broek).
TORAH, net waarseggen, waarzegging;
ook g. w. ; nëda torah, ik verzoek dat gy my
waarzegt; djoeroe torah, waarzegger ; norah,
(van een toekom) waarzeggen, voorseggen,
voorspellen; ook: raden, gissen; verder:
veronderstellen; ying,pangnorahkeuni saba-
raha koela nja pibogaeun anak? voorzeg
mg eens : hoeveel kinderen zal ik krygen?
ditorak, voorzegd worden; ook: naar gegist
worden; totorahan, raden, gissen, naar iets
raden; panorah, waarzegging, voorzegging,
aanwijzing van een doekoen. (Vgl. bode I.,
pêtangan by etang, tjëta I. en tanggoeh II.)
TOREK, doof; 4jalma torek of noe torek,
doove; katorekan^ gesuis-, geruisch (zin
kings) voor de ooren hebben; ook (van
het gehoor): verdoofd; notorekkeun of
nongtorekkeun, het oor sluiten voor, zich
doof houden voor; notorekkeun hadis-dalil,
het oor sluiten voor de openbaring. ( 'gl.
toeii en pireu,)
TORELANG, naam van een bont vogeltje,
het wyQe van den manoek haoer. [Het
komt in Z.-B. nog al eens voor in zoogen.
eoesoewalan (zie êoewal II.), b. v.:
Torelang manoek torelang,
Manoek haoer lalakina,
Toelan geura toêlan,
Meungpeung djaoeh salakina.]
TORET (Ar., taurat), de WetvanMozes,
de Pentateuoh; Kitab Toret, het Wetboek
van Mozes; ahli toret, wetgeleerde.
TORO (Port.), voll. badjoe toro, een lange
kiel [getyk veel door lal. huisbedienden
en koetsiers van Europeanen gedragen
wordt].
TOROB08, 1. g.w.; noroboê, gaan door of
over hetgeen geen weg is; norobos ka noe
bala, door wildernis gaan; norobos ka Uu
tórnng, doorheen bosch gaan; ditorobos;
totorobosan, aanh. door bala enz. loopen.
(Vgl. tobros.)
II. Het Holl. donderbus; idem. (Zie
pamoras en kalantaka.y
TORODJOQ, rechtstreeks tot een hoofd
of vorst gaan [zonder tusschenkomst van
een beambte], rechtstreeks (zonder zich
te laten aandienen) by iemand binnengaan,
volt. torodjog tanpa lar apart; taradjag-
torodjog, hetzelfde, met verst.; katorodjog,
gezegd van iemand die van alle zyden
Ueden by zich krygt, b. v. met bestellingen;
torodjogan, verkl. met teu kahalangan koe
noe fM#«n, rechtstreeks onder iemand
staan» onder direct gezag staan, iets uit
de eerste hand hebben; ook: onmiddellijk
ten jgevolge van een scheppingsdaad Oods
het aanzyn gekregen hebben [dus niet
uit ouders geboren zyn].
TORODJOL, het met haast , met snelle
ech reden ergens uit of af komen (uit het
huis, van den zolder, van een ranggon,
enz.); norodjol, met snelle schreden ergens
uit of ai komen, uitspringen, uitsneilen,
uitschieten; taradjal-torodjol, = norodjol,
maar met ver*t.; totorodjolan, spartelen
om los te komen, om aan iemands handen
te ontkomen. (Vgl. djol en tondjol.)
TOROO, op iets toegeven (by ruiling);
norog, (van een vrouw) aan een man een
geschenk geven om hem voor zich te
winnen (vgl. mahoegi by pahoegi); verder:
op iets toegeven, byieggen; teu norog teu
ngemboh, z. v. a. meudjeuhna, middelmatig,
gepast; ditorog; iotorog, 1. gedurig geven
(van een vrouw aan een man, om hem
voor zich te winnen); ook: meer vragen,
er by vragen; 2. = torodjog (P.); panorog,
gift van een vrouw aan een man, om zyn
liefde te winnen. (Zie padjëg.)
TOROQTOQ (vgl. toroktok en toeroegtoeg),
g. w.; norogtog, onophoudeiyk op iemand of
iets steenen of andere projectielen werpen ;
een regen van steenen, kogels enz. op
iemand of iets afzenden ; overstorten met
steenen, enz. ; bestoken, beschieten, bom-
bardeeren; diiorogtog.
TOROKTOK (vgl. torogtog), het klapperen ;
ook g. w.; noroktok, aanhoudend slaan
(b. v. met een zweep, of ook met een
vinger); verder: klapperen (van de lippen,
b. v. van iemand die koud is), bibberen;
ditoroktok, aanh. geslagen worden (b. v.
met een zweep).
TOROLOK (Z.-B.), werkw. tusschenw.
voor: roepen, van velen (nader uitgedrukt
door alok).
TOROLONQ, dravend tellen, telgang (van
een paard); koeda torolong, telganger;
norolongkeun, een paard laten tellen;
diforolongkeun,
TOROMBOL, I. alleen in totorombolan,
verkl. met loeloewoekan, pleksgewys (b. v.
ryp zyn, van een gewas), ongeiyk (van
hoogte, lengte enz.), slecht gedekt (z. a.
iets dat gepolitoerd of geverfd is).
IL Het Holl. trommel; idem [men zegt
er ook wel leenar, het Holl. lessenaar, voor].
TOR0N, g. w.; noron, verkl. met hanéeu
heuleut, steeds door, aanhoudend door, zon-
der ophouden of verpoozing (waken, wer-
ken, schieten, enz.); ditoron, zonder ver-
poozing gedaan ot voortgezet worden.
TORONQTORONQ (vgl. iaroeng), ngbr.;
norongymrvng, op iemand aangaan, schei-
TOROS— TOTOROPONGAN.
'707
en, tieren of razen; ditorong torong;
patorong-torong, op elkander aangaan of
schelden, tegen elkander uitvaren, hevig
kflven met elkander.
TOROS, ngbr.; noroean, rolletjes (van iets)
maken, in rolletjes pakken (koekjes, suiker»
geld, enz.); ditorosan.
TOROTOT, nab. van het helder geluid
van een trompet enz., schal, stoot op een
trompet; norotot, dat geluid geven, schal-
len; ook: snel op elkander volgende ge-
luiden; verder: snel lezen; moal lila ge
maneh norotot, het zal niet lang duren of
ge kunt vlot lezen.
TORTA QAWE, zie gawe.
TOTO (staat tegenover paranakan), van
ongemengden-, zuiveren oorsprong, „van
vreemde smetten vrflM, volbloed \menak toto,
een edelman van zuiver bloed; Walanda
toto, een volbloed Hollander. (Vgl. eëngkeh.)
TOTOAEUN, uitslag hebben in de hoeken
van den mond; ook: naam van dien uitslag.
TOTOQ, het stooten ergens tegen; ook
g. w.; oraj totog, naam van een vlugge,
vergiftige slang, die zich in de bosschen
ophoudt en groote sprongen kan doen (wel
een toembak ver), springslang [in Kad. ver-
eenzelvigt men ze wel met de oraj laki,
zie laki]; maen totog (Kad.), een spel, waarbij
men met een lans werpt naar een gegeven
doelwit; notog, met een stuk hout of eenig
ander voorwerp tegen iets stooten of slaan
(b. v. tegen een sptyker, om dien los te
maken), stooten of stompen tegen; ook:
reiken tot; (van een brief) bestemd voor;
ditotog, gestooten worden met (toembak'8,
bajonetten, enz.), zie ook tjongtjot; katotog,
gestooten raken of zijn ; notogan, = notog,
maar herh. ; ditotogan'}notogkeun,iet8 ergens
tegen doen (laten) stooten (b. v. de queue
tegen den biljartbal), iets of iemand ergens
in stooten (b. 7. in een kuil), iets ergens
in afstooten of afwerpen; ook -.uitstoot en;
verder: aan iemand een brief richten; notog-
keun maneh, zich op of in iets nederwerpen;
diiotogkeun; - totogan, einde van een weg of
rivierarm, kromming, bocht in een weg of
rivier, uitgang van een weg (voll. totogan
djalan), de plek waarop een weg uitloopt
of waartegen een rivier aanstroomt; ook:
een onderdeel van het Xnl. weeftoestel, nl.
de plank om welke de scheringdraden ge-
wonden zitten; in Kad. daarenboven: het
bovengenoemde tofoff-spel. (Vgl. toetoegll.)
TOTOK, L ngbr.; notok, ieder, elk, =
sewang, maar geplaatst vooraan den zin;
notok eaoerang eabaki, elk voor zich een
schoteltje hebben; dUotokkeun, zóó verdeeld
worden dat elk voor zich een deel heeft.
II. (Soekap.), een vierkante metalen (ge-
woonlijk gouden of zilveren) plaat, vóór
op een buikband.
TOTOL (vgl. iitil en toetoeQ, spat, stip,
spikkel, vlekje; verder: met stippen of
spatten, gespikkeld; tarotol, spikkels, vlek-
ken; oentjal tarotoZ damhert; notol, opleg-
gen, garneeren, iets op een vlek doen om
die onzichtbaar te maken; verder: een pas
laten viseeren (laten merken); in Kad. bo-
vendien: inschreven, inboeken ; ook z.v.a.
tjotjog, zie ald. ; kabeh notol kana galih, dat
alles was naar ztyn hart; ditotol;katoMt ge-
stippeld, geplekt; overdr.: gemerkt, getee-
kend (b.v. als leugenaar) ;notolan, spikkels
maken op, bespikkelen ; ditotolan; natolkeun,
iets even ergens ophouden of opdrukken;
ditotolkeun.
TOTOLOJOH, alleen in katoiolojoh, ~ ka-
toetoeloejan en katotonggojan, meegevoerd,
te ver gevoerd, te ver gegaan, gedachteloos
voortgaan; ook wel: in hooge of in de
hoogste mate; oelah sok katotolojoh, vaar
niet gedachteloos voort; bodo katotolojoh,
volstandig dom; ook: in domheid volhar-
den ; hyanat katotolojoh, in de hoogste mate
verraderlijk.
TOTOLOMBOK, naam van een insect,
pissebed.
TOTOMBO, een mandje voor naaiger eed-
schap, naaimandje.
TOTONDE (vgl. tanda), z. v. a. toeladan,
voorbeeld, exempel, inz. een exempel waar-
aan anderen zich kunnen spiegelen, waar-
schuwend voorbeeld; ditotondean, gezegd
van iemand wien men ter waarschuwing
een exempel voorhoudt.
TOTONO, naam van een zwaluw, iets
grooter dan de watkt.
TOTOPONQ,=tfc« *.,oedëngU hoofddoek;
neunggeul koe totopong, slaan met den hoofd-
doek [wat men pamali noemtimatakkoerap];
ngëboetkeun totopong, zfln hoofddoek uit-
slaan [wat eveneens pamali heet: matak
leungit pangabüa]; ngapoetan totopong, den
hoofddoek naaien [wat streng pamali is];
ngirabkeun totopong, ztyn hoofddoek uit-
schudden, overdr. voor ngaUmoarkeun
saboga-boga, al wat men heeft uitgeven;
ditotopong, den hoofddoek opzetten of op-
hebben.
TOTOR, g.w.; sototor, samen uit één voor-
werp drinken oi eten; nqèor, uit eengroot
voorwerp, zonder eerst over te schenken
of te scheppen, eten of drinken (b.v. drin-
ken uit een gëntong); ditotor. (Ygl. intern
en lodok.)
TOTOROPONQAN, bies, biezen. (VgL
walini).
708
TOTOS— WAD AL.
TOTOS (te Terg. met tjopong), een gat
(b. v. in het hoofd), met gaten ; ook z. v. a.
poetoss, afgedaan, afgehandeld, beslist (b. v.
een rechtsgeding); notos, door iets heen
doen (nl. ka noe lain bakoe), een gat in iets
maken, doorslaan, doorgraven (b. y. een
wand), doorheen doen loopen (b. v. een weg
door een bosch), laten doorsnijden; ditotos,
gezegd van iets waarin men een gat maakt,
enz.; notosan, l.in iets een opening of gat
maken, doorslaan, doorstooten, doorheen
doen gaan; 2. een lichte vloeiing uit de
o oren, een beginnende tjonge, zie ald.;
ditotoaan; notoakeun, iets doorboren, een
opening ergens in maken; ditotoskeun,
TOTOT, ngbr.; nototan, z. v. a. ngabètotan,
aanh. aan iets trekken of rukken, meerdere
dingen uittrekken; ditototan.
TOWA k., oewa 1., oom, tante (nl. oudere
broeder of zuster van vader of moeder;
vgl. paman).
TOWEK6A, podtisch voor toelaten, zorg-
vuldig, zorgzaam.
TOWONO, opening, open plek (z. a. in een
bosch), bres (z. a. in een leger), een vrjje
tusschenpoos of tusschentijd (waarin men
vrfl is van iets waarmede men anders be-
hept is of wat men anders te doen heeft)»
vrtye dag, vrtye nacht; ook: stille dag(d.i.
geen pasar d&g); verder =s soewoenq, niet
aanwezig zijn, van huis ztyn; ten towong,
zonder opening, zonder afbreking, zonder
tusscnenpoos ; tajatowongna, zonder aflaten,
zonder tusschenpoos, van iets in 't geheel
geen rust hebben; poe totoong, een stille
dag (tusschen twee pasar-dagen in).
TRANQ, hetzelfde als tèrang, zie ald.
TRANGGOELI, naam van een boom die
goed timmerhout oplevert, de peul-cassia
[hij wordt 20-25 voet hoog; de schors is
een goed looimiddel].
TREMEL (van het Eng. tram way), tram- ^
weg, tram ; kahar tremel, ook wel genoemd
anak tram, een rijtuig op twee wielen, met
twee aan de zijden tegenover elkander ge-
plaatste banken.
TRENQKAL (Indr.), = trëwengkal.
TRÉ8NA, hetzelfde als tèrësna, zie ald.
TRÉ8NAWATI (0.-8.), naam van een
godin. P.
TRET, het krassen van de pen; ook
werkw. tusschenw. voor: schrijven.
TRÉWENGKAL (Indr.), = talawengkar,
zie ald
TRIMOERTI (uit Skr. tri, drie, en Skr.
mürti, lichaam, vorm, gestalte), Drie-
eenheid (nl. van Brahma, Wisnoe en <Jiwa).
TROEBOEK, hetzelfde als toeroeboek% z ald.
TROEK, of ëtroek (Kad., waarsch. verb.
van troept rondgaande nachtwacht; ngë-
troek, 1. = troek; 2. een uitzwerming van
gezinnen uit het hoofddorp ; gehucht dat
door éón gezelschap (troep) wakers van
drie personen kan bewaakt worden.
TROELÉK, naam van een vogel, loop vogel.
TROEP, het Holl. troep; een onderdeel van
een district, bestaande uit eenige kam-
poengs met bijbehoorende gehuchten en
hun grondgebied.
TROESI, zie toeroesi.
TROEWOENGKAL (Indr.), = trëwengkal.
TRONQ, nab. van het geluid van de kohkol
of het alarmblok.
TROPONG, hetzelfde als taropongt zie ald.
W.
WA, negende letter van het Soendan.
alphabet.
WA AS (te verg. met këlar en kètir), wee-
moedig gestemd, weemoedig zijn, droevig
worden of zijn bij de gedachte aan vervlo
gen genot, het heimwee kragen of hebben;
ngawawadaan, iemand in een weemoedige
stemming trachten te brengen; diwaioa&ean.
WABIHI NASTAINOE BILLAHI (Ar.), en
Hem ( Ail ah) roepen wty om hulp aan.
WADA (Skr., bespreking, aanklacht), aan-
merking maken op ; diwada% aanmerking ge-
maaktworden op, afgekeurd worden; hunteu
ajau>adaeunanafonberi8pel%z. (Vgl. jjatcad.)
WADAH, elk voorwerp (onverschillig
van welke stof) dat gebruikt wordt om
er iets in te doen ot op te leggen ; wadah
dawoehan, verbl. naam van den patih, als
de ontvanger der bevelen van den vorst
of den regent; wawadahan, collect. meerv.,
allerlei vaten, vaatweik; ngawadahan,ieta
ergens op- of indoen; diwadahan koe (of
dina), gedaan worden op of in „ngawadah-
kewn, iets doen in een voorwerp [dat dan
zijn wadah wordt]; dittadahkeun.
WADAL (vgl. badalu verkl. met ganti,
offer tot uitwlssohing van zonden, zoenoffer
om bedreven kwaad goed te maken, enz.
[van de apen valt, naar het volksgeloof;
telkens in de maand Moeloed van eiken
WADANA— WAJAH.
709
troep één ten deel aan de ttfgers ; ook dat
offer heet wadal\\ ngawadalan, aan (een
geest enz.) een offer als het gezegde bren-
gen; diwadalan.
WADANA (8kr., aangezicht), hoofd van
een district, ook wel kapala tjoetak gehee-
ten, en met het hoogste gezag in bestuur
en politie in een district bekleed; kawa-
danan, = pakëmitan, de woning van een
wadana.
WADANQ (Pam., Cher.), middagmaal dat
op iemand heeft staan wachten; ook
z. v.a. kedjo, gaargestoomde r§st\madangy
ry st eten, het middagmaal gebruiken; hajoe,
oerang madangt laten we gaan eten! nga-
wadang, later dan gewoonlflk het middag-
maal gebruiken; piring pamidangan, bord
om van te eten.
WADI (Jav.), 1. bang, bevreesd; 2. ver-
borgenheid; tëmahwadi, verkl. met kira
kira, omzichtig, voorzichtig, behoedzaam,
bedachtzaam; ook: voorzichtigheid, beleid;
make iëmah-wadi, met bedachtzaamheid
te werk gaan; teu njaho di tëmah-wadi,
van geen voorzichtigheid weten ; wawadi,
voorzichtigheid, behoedzaamheid; ngawa-
wadian, iemand tot voorzichtigheid ver-
manen, waarschuwen; diwawadian.
WADJA, staal, inz. hard staal (zie ma-
lela) ; ook: van staal (vgl. beu8i);geus euweuh
wadjana, er zit geen staal meer op; overdr.
van een voormalig of in ongenade gevallen
hoofd, z. v. a.: hty heeft niets meer te zeggen.
WADJIB (Ar.), noodzakelijk, plichtmatig,
verplicht ztfn [maar minder bindend dan
përloe]; ook: verplichting, plicht; ngawa-
djiban, ten opzichte van iemand zfln schul-
digen plicht vervullen; diwadjiban, ver-
plicht worden of zijn, tot iets verplicht
worden; ngawadjibkeun, iets als plicht of
verplichting aan iemand opleggen; diwa-
djibkeun; kawadjiban, 1. tot iets verplicht
zfln; 2. plicht, verplichting.
WADJIR (Ar., wazlr), vezier, eerste staats-
dienaar of minister, inz. onder de Turken.
WADJIT, rflstekoekje, gebakken van
Wf tam-meel, met geraspte klapper en sui-
ker; ngawaajit, wadjit maken; diwadjit.
WA DOEK, ong. = tjadoek, uitwerpsel,
drek (inz. van vee) ; wawadoek, 1. = wadoek',
2. mastdarm; timpat wawadoek, kraal
waarin men het vee dry ft om het te laten
mesten [zfln mest van zich te geven, op-
dat het de kandang met zjjn uitwerpselen
niet te zeer bevuile].
WADOEL, maar doorgaans toatoadoel,
praatjes verkoopen, jokken, liegen [niet
zoo sterk als bohong, en niet voor kwaad
gehouden]; ook verzachtende uitdr. voor
bohong), jokkentje, leugentje, leugentje om
bestwil, noodleugen, verzinsel, drogreden;
ngawadoel, praatjes verkoopen jokken, enz.
WADOENO, = balijomg, bfll; tatahwa-
doeng, lett. beitel en btyl, samenvattende
benaming voor radja-kaja, sawahkibon
en derg., d.w.z. dingen welke voordeel
opleveren.
WADON (Kad.), de lange ztfbalkjes van
een padati. (Vgl. dalikah.)
WADYA (Skr., badwa, troep, menigte),
krijgsvolk, leger, heer, heerschaar [veelal
samengest. met bala of balad, zie aldaar].
WAE, hetzelfde als boe, zie ald. [Wae
wordt inz. in de volkstaal gebruikt]
WAGÉLAN (eig. Jav., van wagel), 1. van
halavgan, verhindering.
WAGOE, ong. = ngamaroe, onhandig,
ergens niet mede voortkunnen, tot niets
geschikt; wagoe ngoelangkeunpatjoel, onge-
schikt om een patjoel op te heffen; wagoe
sapapandjangna, levenslang ongeschikt
voor iets zfln.
WAQON, het Holl. wagon; spoorweg-
rtftuig.
WAH. ong. = euj, tusschenw. om iemand
te roepen, aan te roepen of toe te roepen
[het is onbeleefd en wordt uitsluitend tegen
minderen of onder geleken uit de volks-
klasse gebezigd],
WAHABIJAH (Ar.), voll." ni'matwahabijah,
levensvreugde verkregen zonder eigen in-
spanning.
WAHAM(Ar.),waan,vermoeden,meening,
verbeelding [het wordt veelal gebezigd
in verbinding met sak, twQfel].
WAHANQAN, de bedding van een rivier,
rivierbed; ook: tivier, bergstroom, volL
wahangan tjai\ njoempoet di wahangan tjai>
zich verbergen in de bedding der rivier;
pinggir wahangan, aan den rivierkant; jrin-
dah wahangan, (van een rivier) haar bed-
ding-, haar loop verplaatsen of verplaatst
hebben.
WAHDANIJAT (Ar.), de zesde der twintig
eigenschappen, door de Mohamm. Theologie
aan Allah toegekend en verkl. met sadatna
djeung sasipatna djeung sa&p'alna, d.i. Htf
(God) is één in wezen, eigenschappen en
werken.
WAHDAT (Ar.), zie bJJ mariabat.
WhWÖU AT (AT.,wahidijjat),ziemartabat.
WAHJOE (Ar.), Goddelijke openbaring;
ngawahjoekeun, (van God) iets openbaren,
door ingeving te kennen geven ,diwahjoe>
keun. (Vgl. hilapat en ilham.)
WAJAH, I. k., wantji 1., = waktoe in zi^n
algemeene beteekenis, nL ure, stond, tyd,
ten ty de van, ten tjjde dat; wajah koemaha 9-
710
WAJAHNA— WALAKAJA.
op kelken tfld? wajah ioeboek, in den vroe-
gen morgen; feu meunang tagala wajah,
bet mag niet op lederen ttyd.
II. Poëtisch voor poêtoe, kleinkind.
III. Wajah-wajah (Indr.), een toeroep om
honden op te hitsen by de jacht.
WAJAHNA, dragen , verdragen, gedoogen,
verduren (b. v. leed, moeite, beleedlging,
enz.); geduldig, lijdzaam ztyn in moeilijk-
heden, zich niet Terzetten, zich schikken,
zich getroosten, berustend, gedwee; nga-
u>ajahnaktunt iets verdragen, zich in iets
schikken, enz.; ngawajahnakeun maneh,
ziohzelven ten opzichte van iets in den
toestand van wajahna brengen ; diwajahna-
ktun, verdragen worden, enz.
WAJANQ (Kw.), schaduw, schim, = ka-
tongkang; verder: tooneelstuk, tooneelver-
tooning met poppen en figuien (hetztfbtf
dag, hetzij -en zoowel 't liefst -bij avond,
door schaduwbeelden op een scherm); kilir
wajang, wajang-Bcherm ;giring8ingwajang,
naam van een baük-pa.troon(P.);nanggap
wajang, een wajang laten spelen, een toa-
jan*/- vertooning bewonen; wawajang, het
slot (of ook wel de haan) van een vuur-
wapen; ngawajang, een wajang vertoonen;
wawajangan, schaduw, schaduwbeeld,
schim, schijnbeeld; papatih etadjadiwakil,
wawajangan goestl, de patik is de vervanger,
de schaduw van den vorst;fcar o wawajangan
(Jav.), met zijn schaduw gaan, d. i. alléén
gaan, zonder gevolg of gezelschap.
WAJ ANG WOE JOENG, zie woejoeng.
WAJOE (bij de Bad.), lahang welke reeds
een begin van gisting heeft ondergaan
[zijnde de gewone drank van de wrang
kadjèroan en bereid met babakan pevteuj en
babakan tjajoer].
WA JOCH, ngbr.; ngawajoeh, 1. van njan-
doeng, een tweede vrouw bij zijn eerste
nemen, twee vrouwen hebben.
WAK, klanknab. van spipen of breken:
knal, knap.
WA<A k., tfëoê 1., doorgaan met iets of
van iets; ten uitvoer leggen, volbrengen,
tot stand komen; ook: voorbarig, te vroeg;
waka dtyokol baH, voorbarig over de winst
beschikken ; Hantm waka, niet doorgaan,
ens. ; oelah waka ï ga niet door ermee 1 ga
niet voort 1 laat 't geen voortgang hebben 1
WAKAP (Ar., waqaf), een geschenk geven
aan een godshuis of in 't algemeen tot
eenig godsdienstig doel; legaat, schenking,
donatie, vrome stichting; pangwakap, wat
op zoodanige wijze aan een godshuis enz.
gegeven is, gift, legaat, schenking, begifti-
ging, stichting.
WAKtL (Ar.), gemachtigde, vertegen-
woordiger, vervanger, voogd, agent; ook:
een (of tot) gemachtigde, vervanger ens.
aanstellen; wakil jafim, voogd van een
wees; dipake wakil, tot gemachtigde ge*
bruiken; wawakü, vertegenwoordiger; tijfa-
wakilan, iemand vertegenwoordigen, als
iemands gemachtigde optreden; ook: voor
iemand inspringen; diwatcilan.
W*KOETOE8IHI (Ar.), het derde van de
zes Moh. geloofsartikelen, verkl. met kaoela
pértjaja kana kitab kabeh, d. i.: ik geloof
aan de boeken (van God).
WAKTJA, zich uitspreken; ronduit zeg-
gen wat er is, wat men meent, wat men
gedaan heeft, enz.; de waarheid zeggen;
maktja, hetzelfde; ngawaktjakeun, iets
ronduit zeggen, zich zonder terughouding
uitspreken, eerlek met iets voor den
dag komen; diwaktjakeun. (Vgl. waUh en
gëbldê.)
WAKTOE (Ar., waqtoe), = wajah, tijd-
punt, stond, ure, tfld, ten tflde dat, toen;
in 't bflz. de tyd waarop de voorgeschreven
gebeden moeten verricht worden, gebeds-
tijd; 8ahidji waktoe, op een t^d, op zekeren
tijd; aja oge waktoe, er is een ttyd-, een
stonde voor; feu ganii waktoe, geen volgen-
den tijd afwachten; oelah dek lalisawaktoe
ka awak kami, vergeet mi) geen oogenblik,
WAKWAK (te verg. met tjektjok), het
babbelen; ngawakwak, babbelen, al maar
praten, kakelen.
WAK WAK WIKWIK (Z.-B.),het geluid van
zekeren vogel, doorgaans kandar-kasiii of
manoek pangalitan geheet en, die onder
verdenking ligt onheil aan te brengen;
ook wel naam van dien vogel.
WAKWOK, 1. klanknab., z. v. a. ons:
krik, krak; 2. Verward door elkander
(schreeuwen, liggen, enz.).
WALADJAR, het beploegen van een sawa A
voor de eerste maal in het plantseizoen;
ook g. w. ; ngawaladjar, ploegen-, beploegen
in genoemden zin. (Vgl. woeloékoe.)
WALAGAR, g. w.; ngawalagar, 1. = nga-
babad (zie babad III.), een pikiboneun ge-
reedmaken ter beplanting; * 2. met touw
bevestigen (b. v. een pagér of heining) ; -
8. een zaak voorbereiden.
WALAGRI, gezond, geheel gezond, frisch
en gezond, gezond en sterk; feu walagrt,
niet gezond zijn, d. i. krank of ljjdende
zijn. (Vgl. waloeja en tjageur.)
WALAH (vgl. kalah), alleen in hawalahan,
z. v. a. feu koewat en kadeaeh, overmand,
o vermocht, het onderspit delven (z. a.
in den strijd).
WALAKAJA, arbeiden, werken, doen, inz.
iets doen voor levensonderhoud; taja
WALANDA— WALLAHOE.
711
walakajana, hij (zrj) doet niets, doet er
niets tegen. (Vgl. pakaja en kipajah.)
WALANDA, Holland (Nederland), Hol-
landsch (Nederlandsen), Hollander (Neder-
lander), Europeaan; oerang Walanda, Hol-
lander, Nederlander, Europeaan; adat
Walanda, Europeesche zeden; kapoer
Walanda, krflt; nangka Walanda, = man-
dalika, zie ald.; hoewi Walanda, naam van
een aardvrucht, de*Europeesche aardappel,
maar volgens anderen een andere naam
voor sampeu; katoentjar Walanda, een
andere naam voor walang sangit, zie sangit;
Walanda hideung sërdadot, lett zwarte
Hollandsche soldaat, een verbl. uitdr.
voor Ambonneesche soldaat, en zóó een
speling op ambon, liefde van één kant;
ngdwalandakeun, verhollandschen ; diwa-
landakeun.
WALANG, I. (Jav.), = simeut, sprinkhaan;
wawalangan (Jav. walangan), naam van
zekere Jekkernjj.
II Naam van een plant welker blad op
't oog vol kerven en insnijdingen schijnt
[ztf wordt wel bij angeun gevoegd, om
daaraan geur te geven]; ditjatjag diwalang-
walang, fljngekerfd worden als walang.
(Zie ook 8angit.)
WALAT, I. voll. hoë walat, naam van
een rotansoortwaarvan men matten vlecht.
II. Alleen in kawalat, z. v. a. kapelet, zie
pelet.
WALATRA, ong. = rata, gelijk, allen
evenveel, gelijk op deelen, gelijkelijk, naar
evenredigheid; ngawalatrakeun, iets over
een zeker aantal personen enz. gelrjkeHJk
verdeelen, iets evenredig verdeelen ; diwala-
trakeun.
WALAWAH WEULEUWEUH, zie weuUu-
weuh.
WALA WIRI, = 't meer gebr. warawiri.
WALÈD I.(Soem. enz.), modder vermengd
met fijn zand, slib [aangevoerd met of
achtergebleven uit een overstrooming];
walèdan, idem.
II. Btfeenzjjn van velen; ngawaléd, idem;
ngawalidkeun, z. v. a. ngoempoelkeun (zie
koanpoel), bijeen vei zamelen (inz. van vele
mennchen); diwalédkeun.
WALEH, =s waktja, ronduit-, rondborstig
spreken, zioh eerlijk uitspreken, zich ver-
klaren, eerltyk bekennen, de volle waarheid
zeggen ; wawalehan, iets rondborstig zeggen
of vragen, met iets onbeschroomd voor
den dag komen; ngawalehan, iemand iets
rondborstig mededeel en; diwalêhan; nga-
walehheun, met iets rondborstig voor den
dag komen, iets eerlijk uitspreken, erken*
nen, belijden; diwalehkeun.
WALEN, voll. kffara walen, naam van
een fc^ara-soort.
WALÉt, I. = 't meer gebr. ©alto, zie ald.;
walisan, = balësan^ zie balis.
II. L. van pajah, in hevigen graad ziek
zijn of pijn hebbeu, ernstig ziek, in be-
denkelijken toestand verkeer en; walè» Uu
damangna, zrjn ziekte is (was) zorg-
wekkend.
WALET, naam van een zwalawsoort,
de klipzwaluw of salangaan. (Vgl.kapiniê
en totono.)
WALI, I. (Ar., nabrjzrjnde, namj (God)
zijnde, vriend, vertrouwd vriend, wel-
doener, naaste bloedverwant), 1. benaming
der eerste verkondigers van den Islam op
Java, die als landvoogden het gezag voer-
den over de tot den Islam toegebrachte
landen, onder den titel van aoenan (zie
ald.) en nog heden als heiligen worden
vereerd; - 2. naaste bloedverwant, en als
zoodanig naastbestaande voogd of curator,
wiens toestemming tot het huwelijk van
een meisje of vrouw vereischt wordt en
die haar persoonlek of schriftelijk b# de
voltrekking van het huwelijk voor den
geestelijke vertegenwoordigt; soeratwali,
de schriftelijke toestemming van den
walt tot het huwelijk van een meisje of
vrouw waarover hij voogd is; ngawalian,
als wali optreden,
II. In wali kambing, zie kambing,
WALIK, naam van een groene wilde
duif (vgl. pons); bilik mata-walik, zeker
algemeen gebruikelijk oiftfrpatroon (nL
wit met zwarte ruiten).
WALIK AT, schouderblad; njëri walikat,
pijn in den schouder of de schouders
hebben.
WALILIS, zie waliwis.
WALING», = 't meer gebr. waUni.
WALINI, bies, biezen; wawalinian, eig.
een dun soort waUni, maar doorgaans
daarmede vereenzelvigd (men gebruikt de
biezen voor matten en ander vlechtwerk].
Vgl. totoropongan.
WALIOELLAH (Ar.), vereerende titel van
een wali (zie ald.), z. v. a. vriend Gods.
WALIRANQ, zwavel.
WALIWIS, ook wel walili8, naam van
een wilde eend, taling (gaat in den drogen
tijd naar den zeekant]. Vgl. bebek en mëri.
WA'L-JAUMI'L>ACHIRI (Ar.), het vijfde
van de zes Muh. geloofsartikelen, verkL
met kaoeta përtjaja kana poi panganggêu»
san, d. i. ik geloof aan den jongsten dag.
WALLAHOE (Ar),brjGodlt«iWaAoeaJttm,
een uitroep, verkL met Allah anoe leuwih
oeninga kana talah-binërna, d.i. God weet
712
WALOEH— WANÖSIT.
of het waar is of niet; ook z. v. a.: God
weet bet, of: God alleen weet het.
WALOEH, voll. areuj waloeh, pompoen,
kalebas [ook Udjet genoemd].
WALOEJA k.t wiloedjëng ln in goeden
staat verkeeren; wel-, gezond zijn, wel-
yarend z\in;ngawaloejakeun, gezond maken,
herstellen; diwaloejakeun; kawaloejadn,
welstand, gezondheid.
WALOENQAN, voll. tji-waloengan, rivier,
bergstroom; tji- (of tjai-) waloengan, rivier-
water. (Vgl. wahangan, soesoékan, solokan
en bangawan.)
WALOERAT (Ar., diaroerat), armoedig,
kommerUJk, gebrek hebben of ïyden, hulp-
behoevend, arm, zwak, behoeftig, nood-
druftig, onvermogend; kawaloeratan, ar-
moede, armoedigheid, behoeftigheid, nood-
druftigheid. (Vgl. malarat en laïp.)
WALON 1., wangsoel 8., djawab kM ant-
woord; ook g. w.; ngawalon, antwoord
geven, antwoorden; diwalon; ngawalonan,
iemand antwoorden, op iets antwoorden,
beantwoorden; simkoering geura walonanf
antwoord mtyl diwalonan. - walonan, ant-
woord; sërat walonan, brief van beant-
woording, schriftelijk antwoord.
WA'L-QADRI CHAIRIHI WA 8JARRIHI
MIN ALLAHI TAALA (Ar.), het zesde en
laatste Moh. geloofsartikel, verkl. met
kaoela përtjaja kana papasten anoe hade
djeung papasten anoe go r eng, kabeh didamël
koe Allah tadla, d. i. ik geloof aan alle
goede en kwade beschikkingen van God
den allerhoogste.
WAMALAIKATIHI (Ar.), het tweede van
de zes Moh. geloofsartikelen, verkl. met
kaoela përtjaja kana malalkat kabeh, d. i.
ik geloof aan de engelen.
WAN ARA (8kr.), poötisch voor monjet, aap.
WANDA, I. poötisch voor roepa, gestalte,
gedaante; tingharoeléng ningali wanda
nji poeiri, zty waren perplex, ziende de
gestalte der priuses.
IL Slecht (z. a. van iemand die ztyn ttfd
verslapen heeft); verder : leeltyk, verfoeilijk ;
maiak wanda, z. v. a. matak idjid, oorzaak
van afschuw.
WANDE, te verg. met boeroeng en loepoet,
maar alleen in samenst. met mangsa, tan
en mo; mangsa wande, zonder twijfel; ten-
wande, ook mo*wande, ongetwijfeld, abso-
luut zeker, volstrekt, bepaald [wande
komt een enkele maai voorin de beteek e-
nis van tanwande, terwijl mowande wel eens
voorkomt in de bet. van mooi, geenszins] ;
ngawawande (b.p.\ z. v. a. ngamomort, zie
momore <P.).
WANDOE, = malawading, in 't alg.:
tweeslachtig, of juister geslachtloos
mensch, zich kleedende als man of vrouw,
maar geen vatbaarheid hebbende tot
voortteling; in 't bjjz.: een hermaphrodiet
met vrouwelijke eigenschappen, in onder-
scheiding van rodama.
WANQ, korte vorm van oewang, zie ald .
WANGEN, z. v. a. watës, grens; alleen in
teu aja watës-wangënna, z. v. a. teu aja
hinggana, zonder grens, onbegrensd, onbe-
perkt, eindeloos (b. v. van de goedheid
Gods).
WANQI, 1. van seungit, welriekend, geu-
rig; ook naam van een mangga A-soort,
voll. tangkal wangi of manggah wangi;
djoekoet wangi, reukgras (ook akar wangi,
roempoet wangi en oesar geheet en, zie oesar);
minjak wangi, welriekende olie, reukolie;
wawangian, ook wawangen, welriekende
dingen, reukwerk.
WANGKËLANG, verkl. met bëdëgong,
halsstar lig, koppig.
WANGKID, I. z. v. a. watës en sëmët,
grens; ti wangkid ajeuna, van heden af,
van nu aan.
II. Z. v. a. timbalan, gebod, last; nga-
wangkid, = nimbalan, gebieden, gelasten;
diwangkid,
WANQKILA3, een afdak dat door middel
van afzonderlijke oesoetfa aan een huis is
aangebracht. (Vgl. dokom.)
WANQKI8, ngbr.; diwangkisan, z. v. a.
dipinggiran, voorzien zjjn van een rand
van; diwangkisan koe koeningan, met een
geelkoperen rand.
WANQKONQ (Band.), = angkong (Tjl-
andj.), de versiersels op een vlieger;
ngawangkong, 1. teekeningen op vliegers
maken; 2. z. v. z.ngomongkeunlampahnoe
sedjen, praten over andere mensch en , andere
lieden over de tong laten gaan [verbonden
met rondloopen, langs de huizen loopen];
in 't alg.: wauwelen, snateren, klappen;
ngawangkongkeun, wauwelen over, klappen
over; diwangkongkeun.
WANGOEN (vgl. bangoen), ngbr.; wa-
wangoenan, gebouw, opstal, gebouwen,
inz. de gebouwen die ergens staan of op iets
staan ; oelah kakoeroeng koe wawangoenan,
men mag niet verbleven in eenig gebouw
(in'tgeen een dak heeft); winangoen, alleen
in sastra winangoen, de letters van het
schoonschrift (schoolterm).
WANG8A (6. p.), = mangsa, trjd, lang
van duur. P.
WANQ8IT, verkl. met talatah (of papatah)
djëléma noe geus Uu aja, opdracht-, ver-
maning of mededeeling van iemand die
niet meer aanwezig is (inz. van een over-
WANGSOEL— WARA.
713
ledene, gegeven by zyn (haar) leven of zyn
(haar) aanwezigheid); ngawangsit, opdragen,
vermanen, mededeelen ; kawangsit, z. v. a.
kaoeninga, geweten worden, van iets kennis
dragen; ngawangsitkeun, iets mededeelen,
verhalen of opdragen (b v. door een
stervende); diwangsitkeun.
WANQ80EL, 1. s. (Tjiandj.; moendoer,
Band. enz.), moelih 1 , batik en moelang k„
terugkeeren, naar huis gaan; -2. s.,walon
1., djawab k., antwoord; - wangsoelna, l.s.,
zyn (haar) terugkeeren (naar huis gaan);
ook: zyn (haar) antwoord; - 2. 1. van
pamoelang (zie poelang), wat men van in
betaling gegeven geld terugkrijgt; teuaja
wangsoelna, 1. van teu aja pamo lang, men
(hy, z$J) heeft (ik heb) niet terug; sawang-
soelna, 1. van sabalikna, omgekeerd, daar-
entegen, maar; ngawangsoel, antwoorden,
op antwoorden, beantwoorden ; diwangsoel ;
kawangsoel, beantwoord zyn; wangsoelan,
antwoord.
WANQWA (Indr.), gloeiend (van houts-
kool en derg.).
WANQWANQ, maar doorgaans ngawang-
wang, iets maken zonder een voorbeeld te
gebruiken [hetzy uit de herinnering of
volgens eigen vinding], ontwerpen, schep-
pen; kawangwang, gezegd van iets dat
door iemand op genoemde wflze is ver-
vaardigd.
WANI, I. k., wantër 1., wantoen en poeroen
s., durven, den moed hebben voor of tot
iets, moedig, stout, dapper, heldhaftig,
manhaftig, onversaagd, onverschrokken,
driest, brutaal; tëboes poeroen, paradah
wani, tot lossing bereid, om het voor
iemand op te nemen den moed hebben,
een staande uitdr. voor: den moed hebben
het voor een ander (al is deze strafbaar)
op te nemen; lagoe wani- wani (Z.'B.)tna&m
van een zangwjjs; kawanian, het durven,
moedigheid, moed; wawanianan, durven
tegen recht en rede in, te veel durven,
overmoedig zyn, zich verstouten tot;
koemawani (van het ngbr. kawani, vgl.
posroen), zich verstouten, zich onderwin-
den, stout, driest; wawanen, 1. moed; 2.
voor overhebben, zoo ver gaan (by een
bod), zoo veel (als genoemd wordt) willen
of durven bieden.
II. = datang ka en nëpi ka, ofte z amen
daarmede want datang (nëpi) ka k., dongkap
ka of wani dongkap ka 1., tot aan toe, tot
een zekeren graad toe, totdat, zoodat. in
die mate dat; nja bangët eta gëringna,
wani datang ka tetnbong toelangna, zyn
ziekte was zóó hevig, dat zyn beenderen
afmagerden; kamari mëlak, wani geus
djadi, gisteren plantte hy hem, en nu is
hij reeds zoo ver dat hy opgeschoten is;
mani, = wani (maar doesoen, d. i. niet
beschaafd).
WANOH (Man.), 1. van wawoeh, zie ald.
WANTËR, 1. van wani L, moedig, dapper,
onv/rsaagd, onverschrokken (vgl. banier);
ook: wakker, schrander.
WANTIWANTI, ook wel kawaniiwanh'
en tiwanti-wanti, hevig, in hevige mate, op
erge wijze, buitengemeen, uiterst, buiten-
mate; mesëm manis wanti-wanti, zy lachte
uiterst vriendelijk; sarena kawantitcanti,
hy sliep buitengemeen vast; nangtangna
kawanti-wanti, hy daagde hem op erge
wy?e uit.
WANTJEN (Javanisme, afl. van wantji),
ngbr.; ngawantjen, ong. = njawad, verbete-
ren, corrigeeren, aanmerkingen maken;
diwantjen; taja kawantjen, niets op aan te
merken ; ook wel gebruikt in den zin van
kaoeninga, geweten worden.
WANTJI, I. — wajah en waktoe (maar ook
niet zelden als 1. van deze woorden voor-
komende), ure, stond, tyd, ten tyde van,
ten tyde dat; wantji tëngahpeuting, om (te)
middernacht; wantji poekoel tiloe, te drie
uren.
II. Tjiri wantji, = toetoedjon, kenteeken,
merkteeken, grafteeken; kawantji, z. v. a.
kaoeninga. geweten worden, bekend eyn met.
WANTJI8, hetzelfde als watjis, zie ald.
WANTOE, ook wantoening, wantoe-wantoe
of kawantoe, daar, immers, daar toch, ver-
mits, aangezien, naardien, zooals gewoon-
ïyk gaat, ten gevolge van ; wantoe (of wan-
toening) di leuweung, immers men was in het
bosch, of: zooals dat in een boscb toegaat;
pada soekapradjoerit, wantoe-wantoe moelang
Una përang meunang, de soldaten waren
in hun schik, vermits ze overwinnend
uit den stryd terugkeerden; kawantoe geus
boga bëkël, aangezien hy levensonderhoud
had, of: ten gevolge hiervan dat hy het
noodige had.
WANTOEN, s. van wani I., zie ald.
WAO (Tjidamar), rand van een lampü
of mat; ngawao, een rand aan een lampü
maken ; ditiao.
WAOS, 1. van hosntoe en van tjareham,
tand, kies.
WAPAT (Ar., wafat) s., = moot, sterven,
dood, gestorven, overleden; ook: wyien;
ènggeus wapat, gestorven zyn; idah wapat,
zie idah.
WARA, I. = 't meer gebr. waka (zie aló.)%
doorgaan met iets, tot stand komen ; mooi
wara nikah ajeuna, het huweiyk gaat
heden niet door.
714
WARADONAN— WARNA.
II* (Ar. wara', matig, ingetogen)» serieus,
ernstige levensopvatting; noe wara, of
ajalma noe wara, verkL met ahli tasaoep,
iemand van een ernstige levensopvatting.
III. Wara-wara, een loopend praatje of
gerucht. (Vgl. ha war.)
WARADONAN, bet vereorgen van een U|k
[omvat alles wat er aan een lflk te doen is].
WARAGAD, kosten, onkosten [verbonden
aan besneden, trouwen, bet bouwen van
scholen, enz.].
WARAGANG, sterke of bedwelmende
drank, inz. = arak, zie ald.
WARAH, vermaning, waarschuwing, be-
risping, bestraffing; koerang war ah, iemand
(ztfn kind, ztyn leerling) niet of te weinig
vermanen of bestraffen; sirah warah, z|Jn
▼rouw bfl haren vader (of naaste betrek-
kingen) terugbrengen, met de boodschap
dat men haar teruggeeft {sërah) omdat zty
niet naar vermaning (warah) luistert [de
uitdr. beteekent dus hetzelfde als pèpé-
gatan]; ngawarah, vermanen, waarschu-
wen, berispen, bestraffen ; diwarah; winarah
(Jav.), 1. kennis ergens van hebben of ge-
kregen hebben ; 2. in Kad. ook z. v. a. hate
enpikiran, zie ald.; wawarahan, voorschrift,
les, medegegeven vermaning; pangwarah,
waarschuwing, vermaning, bestraffing.
WARAKAS (Kad.), 1. rolldaomwarakaê,
een giftig boomblad, dat men op het water
uitstrooit om de visschen te lokken en te
bedwelmen [waareen, 't Skr. wrksa, eën
boom in 'talg.]; - 2. voil. orajwarakae, naam
van een gevlekte, zeer vergiftige slang.
WARANQ, I. = beean, mede-schoonvader,
mede-schoonmoeder d. i. vader of moeder
van schoondochter of schoonzoon; wawa-
rangan, elkanders besan worden (door het
kind van den een met dat van den ander
te laten trouwen), elkanders besan zfln.
IL Tjsker warang, de derde teen achter
aan den hoef van herten, reebokken, enz. P.
WARANQAN, rattenkruld, arsenicum.
WARANQAS (Kad., eig. Jav.), naam van
een kleine lichtbruine mier, wier beet een
brandende ptfn veroorzaakt.
WARANQKA, houten scheede of koker van
een kiis, sabel, piek, enz. (Vgl. aarangha,)
WARANQWOEROENQ, zie w<xro<mg.
WARAS, = damang,\.v&ntjageur,ge*ond,
welvarend; ook hersteld; verder: gekal-
meerd-, bedaard ztfn, niet meer weenen;
ngawarasheun, 1. van njageurkeun, gezond
maken, herstellen; diwaraskeun; kawara*
m% gezondheid, herstelling. (Vgl. kanna-
r—an.)
WARA SOEPRABA (Skr.), naam van een
schitterend sohoone wtdadari, sie ald.
WARATAH, pas in 't begin ztfn, pas aas
iets begonnen ztyn, in schets-, in 't ruwe
opgesteld zfln; ngawaraiah, iets opnieuw
beginnen.
WARA WIRI, (van vele personen) komen
en gaan, gaan en komen, onophoudelijk
heen en weer gaan;ong.=spo«(ow^-an«»v.
WARËQ, 1. van eeubeuhi verzadigd zjjnt
genoeg van iets of iemand hebben; iatjan
warëg Upoeng, nog niet verzadigd z$|n van
de ontmoeting met iemand ;ngawarëgkeun,
verzadigd doen ztfn, verzadigen; diwarëg.
keun.
WAREH (vgl. pare), ngbr.; eawareh k.,
aapalih 1 , een deel, gedeelte, eentge, som-
mige, ten deele; sawarefowareheun, een
bescheiden uitdrukking voor: een klein
gedeelte, sommige, eenige (te verg. met
êa4fuWceutikevn)\ wawarehan, sommige
nemen, andere laten bleven, gedeeltelijk.
WAREND, 1. het zevende geslacht in
teruggaande orde, volgende op djangga.
II. Kaam van een boomheester, volL
iangkal war eng.
WARQA (Skr., klasse van gelijksoortige
dingen of wezens), ook koelawarga 1., ba-
raja k., wargi, koelawargi en pangampih
1. p., bloedverwant, bloedverwanten, fami-
lie; sanak-warga, kadang-warga, ja zelfs
kadang-koelawarga 1., eanakbaraja k., sanak-
wargi, kadang-wargi 1. p., nabestaande,
verwant, verwanten, maagschap, v rienden
en betrekkingen.
WARGI, 1. p. van warga, zie ald.
WARGOE, zie 't betere wërëgoe.
WARID (Ar., eig. overgeleverd, vooi ko-
mend, nl. in een heiligen tekst), verki. met
woeroek, onderwas, leering; warid H Qja*
baraU, onderwas van Gabriöl; ngawarid-
keun, iets aan iemand onderwazen of leeren ;
diwaridheun.
WARINGKAt, maar doorgaans ajaga^ag-
waringkas, frisch en gezond, krachtig van
lichaamsbouw, krachtvol.
WARIRANG, hetzelfde als walirang.
WARIt (Ar., waritz), erfenis, erflating
(vgl. Mbat); kaoela noe boga waris, ik krflg
(öf mfl komt toe) de erfenis; ahliwaHe, erf-
genaam; ngawaria, (bfl erfenis) vermaken;
diwaris, doen erven; kawarU% in erfenis be-
komen, erven; kawarisan, iets in eifenis
bekomen, beörven; ngawariekeun, iets aan
iemand in erfenis vermaken of achterlaten ;
diwariakeun; pangwarie, wat men erft of
geërfd heeft, erfenis; warisan, hetgeörfde,
erfenis, nalatenschap.
WARNA k., warni L (vgl. roepa), kleur
voorkomen; verder: soort; ook wel: wfls,
deuntje; reja (of toba) warna, veelkleurig;
WARNEM-WASWASWESWES.
715
Talaga- Warna, het Veelkleurige Meer,naam
Tan een krater-meer op den Megamen-
doeng; wama-warna, van allerlei kleur,
▼oorkomen of soort; verscheidene, onder-
scheidene, veelsoortig, velerlei, allerlei.
WARNEM, het Holl. waarnemend; idem;
ook waarnemen; verder: ttfdeHJk vervan-
ger; wadana warnem, waarnemend wa-
dana; ngawarneman, ttfdeUJk een plaats
vervullen, een ambt of betrekking waar-
nemen; diwarnêman.
WARNI, 1. van warna, zie ald.
WARO (vgl. goegoe), g. w.; npaioaro, hoo-
ren, luisteren, nl. ter harte nemen, doen
of opvolgen (een vermaning ehs.) aan-
nemen, acht geven of achten op, gevolg
geven aan, gehoorzamen ;tajanoengawaro,
niemand die er acht op geeft (gaf) ; nga-
warowaro, hetzelfde, met verst.; diwaro,
naar gehoord worden, gevolg gegeven wor-
den aan ; ieu diwaro, niet geacht worden
op, geen gevolg gegeven worden aan ; moen
lain parêniah Amjah, moal diwaro, indien de
last niet van Hamzah kwam, ik zou er
geen acht op slaan.
WAROE, naam van een boom tot de wil-
genachtigen behoorende en goed hout op-
leverende, voll. tangkal waroe; lege waroe,
zie lege.
WAROEQA, HJf, lichaam.
WAROENQ, Inlaudsche winkel, kraam,
stalletje, eethuis, gaarkeuken; toekang
waroeng, waroeng-houder of -houdster;
ngawaroengt een waroeng doen; wow*,
roengan, (van kinderen) winkeltje spelen.
WAROESOELIHI (Ar.) het vierde van de
zes Moh, geloofsartikelen, verkl. met
kaoela përtjaja kana para rasoel kabeh,
d. i. : ik geloof aan al de gezanten (van God).
WAROETAH, het verwisselen; ngawa-
roetah, wisselen, veranderen, vervangen,
van plaats of huis veranderen, een pagër
vervangen door een andere, vernieuwen,
opnieuw bouwen, herbouwen; diwaroetah.
WAR8A (Skr.), poëtisch voor taoen, Jaar,
jaren [als 1. komt soms warsi voor].
WARSI, 1. van war sa, zie ald.
WARTA (Skr. wartta), = bedja k.,war«
en wartos 1., gerucht, bericht, tyding;
meunang warta, bericht krijgen, vernemen;
ngadenge warta, een gerucht of bericht
hooren of vernemen, ter oore komen ;wa-
warta, berichten, kennisgeven; ngawartadn,
aan iemand berichten; diwartadn; nga-
wartakeun, iets aan iemand berichten, een
tijding brengen of zenden; diwartakeun;
pawarta, bericht, tflding.
WARTI, 1. van war ia, zie ald.
WART08, 1. van warta, zie ald.
WAS, korte vorm van awaê, duidelijk
[zoodat er niet naar te raden valt],heele-
maal, volslagen; leuwih hade wa» pisan
ngadjadi satroe, 't is veel beter met een
volslagen vijand te doen te hebben; was
pisan kaoela poeh, maak mij maar heele-
maal dood.
WA8IH, alleen in OirwWfra-wctói^, de para-
dijsvogel.
WA8IJAT (Ar., watsrjat), uiterste wil,
iemands laatste beschikkingen, legaat,
testament (hetzij mondeling of achrifteiyk);
ook: de laatste vermaningen van een
stervende; verder = titinggal, nalaten-
schap; als werkw.: vermaken, legateeren;
ngawas$at, zjjn testament of laatste be-
schikkingen maken; t0atca*#atan,zyn zaken
regelen, zjjn laatste beschikkingen maken;
ngawasyatan, bJJ testament aan iemand
vermaken, aan iemand legateeren; ook:
aan iemand zijn laatste vermaningen
geven by het sterven; diwasjjatan; nga»
wasffatkeun, iets vermaken ; diwas^atkeun;
pangwasyat, testament, legaat, laatste
beschikking, laatste wil. (Vgl. wikas.)
WA8IL (Ar., watsil), vereenigd, verbon-
den ; anoe wasü, degene (degenen) met wien
(wie) men verbonden is ; ook *. bereiken, ko-
men tot aan, bereikt hebben; oerang tatjan
wasil, wy hebben het nog niet bereikt.
WA8ILAH (Ar., nauwe verwantschap),
verkl. met panggonan di sawarga, plaats
waar de nauwverbondenen (Moehammad
en zijn vrienden) zich in den hemel be-
vinden. (Zie palilah.)
WA80EH 1. van koembah, ngbr.; nga-
wasoehan, 1. van ngoembah, iets wasschen,
afwasschen, om wasschen; diwasoehan.
WA8PA (Skr.), traan, tranen.
WA8PADA (Kw.) k., u><Mrp<w«l., duidelijk,
klaar, helder; ook: een helder uitzicht;
verder: helder inzien, helderziend, goed
verstaan, begrijpen, weten (vgl awas en
iégës); ngawaspadakeun, nauwkeurig op-
nemen, gadeslaan, met het oog nauw-
lettend onderzoeken* diwaspadakeun*
WA8PA08, 1. van waspada, zie ald.
WA8TA (Skr. awastha, stand, positie), s*
ngaran k., djénëngan 1., naam, genaamd ztyn.
WA8TOE (Skr., het wezen), verkl. met
estoe en njata, zie ald.
WA8WA8 (Ar.), influistering-, verzoeking
des satans; ook (van de gedachten of
zinnen): door Influistering des boozen,
afgeleid of beneveld.
WA8WA8 WÉ8WË8, y Bi\h met popohoan
kana baranghakan, vergeten (of vergeten
hebben) te eten, niet aan ztyn middageten
denken.
716
WATANG— WEDAK.
WATANQ, de eigenlijke ring [zonder
wat ingeiet is] : ook : het achtereind van
een datjin (nl. dat gedeelte waaraan men
het gewicht hangt); verder: leuning of
balie om een paseban; balewatangan, de
paséban, het lokaal waarin de rechtspraak
geschiedt, rechthnis; oenggah bate-wata-
ngan, voor het gerecht verschonen.
WAT ARA k., watawis 1., ongeveer, naar
gissing, omstreeks, plus minus; sawata-
rana, = sakadarna en sameudjeuhnana,
naar behoefte, zooveel als noodig is, zoo-
veel als vereischt is.
WATAWIS, 1. van watara, zie ald.
WATËK, natuurlijke gesteldheid of ge-
schiktheid, aard, geaardheid, hoedanigheid,
inborst, karakter, gezindheid, tempera-
ment; verder: gezind ztyn, den aard heb-
ben van; përwatëk, hoedanigheid, inneriyk
vermogen; wawatëk, aard, natuur, hoe-
danigheid (van dingen) ; seuneu wawatëkna
matak toetoeng, het vuur heeft den aard
(de natuur) van te zengen; ngawatëk, of
ook matëk, op de proef stellen, by wtyze
van proef aanwenden; matëk djampe, e«n
djampe aanwenden (lezen); ngawatëk
elmoma sirëp, htf wendde ztfn middel om
in slaap te maken aan; diwatëk.
WATéS, grenspaal, grens; ook: van af,
tot aan (vgl. êëmët, enz.); ti watës, van de
grens, van af, van dat; tëpoeng watts of
tapël watës, grens [het punt waar twee
landen elkander raken]; tapël watës Pr as-
man djeung Sëpanjol, de grens tusschen
Frankrijk en Spanje; wawatësan, meerv. :
grenzen; ngawatësan, een grens of grenzen
maken, de grenzen bepalen; diwatèsan;
pawatësan, grensscheiding, grensteeken,
grens of grenzen; ook: maat; liwat ti
pawatësan, buiten de maat.
WATI (Ar., wathi), = djima', bijslaap,
byiigging; ngawati 1., nëmahan s.,ngewe*..,
den beslaap uitoefenen; ngawatian, be-
slapen; diwatian.
WATIR, deernis hebben, met iemand te
doen hebben, (iemand) ter harte gaan;
verder: deernis, medeleden (vgl. hawatir);
kawatir, 1. deernis, medeiyden; 2. bezorgd-,
bekommerd zfln; mikawatir, barmhartig-
heid betoonen, deernis bewezen; dipika-
watir; aüih-pikawatir, elkander m edel y den
betoonen.
WATJA (vgl. adji I), - batja k., aoa 1.,
g. w.;mo{/a k., maos 1., ofwel ngawatjak.,
ngaoa 1., (hardop) lezen (vgl. ilo); diwatja;
wa'jaeun, om te lezen, ter lezing voor, lec-
tuur ; wawatjadn of wawatjan, leesboek, ge
schrift, inz. geschrift in dichtmaat, tèmbang;
diwatjakeun kano, (van een djampe) gelezen
worden over; diwatjakeun kana tjai, ge-
lezen worden over water; diwatjakeun
kana sangoe, gelezen worden over iemands
rjjst; mangmatjakeun, voor iemand lezen;
dipangmatjakeun.
WATJIS, of ook wantjis, = lëpoes, be-
kwaam zjjn in iets.
WATOE (eig. Jav.), I. hetzelfde als batoe,
steen uit de natuur; wawatoe, op watoe
gelijkend, gruis (zie gërëgës); waton (P.),
rand, boord, ljjst (van eenbale-bale.gagam-
bang enz., om de bamboe, planken enz.,
tot dek dienende, in te vatten).
II (Z.-B.) = widjen, zie ald,
III. Poejoeh watoe, naam van eenpo^oaA-
saort.
WATON, zie watoe I.
WAWA, ngbr. ; kawawa, = kadoega,
kunnen, vermogen, (tot iets) in staat z^jn;
teu kawawa, niet vermogen, niet kunnen
uithouden, niet kunnen weerstaan ;paksa»
kawawa. zich dwingen, zichzelven geweld
aandoen iets te kunnen; koemawawa, =
koemawani (zie want I.), zich verstouten;
ngawawakeun, het tegen iemand durven
opnemen, iemand durven staan, zich tegen-
over iemand durven stellen (z. a. b. v. de
vrouw tegen haren man); verder: ver-
dragen, doorstaan, uitstaan ; ngawawaheun
maneh (k., andjeun 1.), zich tegen iets in-
zetten, zich sterken, zich staande houden,
zich zetten om te doorstaan. (Vgl. toAan.)
WAWADËRAN, naam van een grassoort.
WAWAHI8 (Z.-B.), naam van een zee*
visch.
WAWAJANQ, zie wajang.
WAWALON,theeplukster(P.);vgl.4;>mp0.
[Niet algemeen.]
WAWANQEN, zie wangi.
WAWARIAN, alleen in pesia wawarian,
feest waarmede een groot feest besloten
wordt, n af eest, napret, slotfeest.
WAWARON(Z.-B.),naam van een zeevisch.
WAWOEH,bekeadzi)nmetiemand,iemand
kennen, weten wie iemand is (vgl.toano*
eu njaho); wawoehan, kennis maken of
onderhouden; ngawawoehan, met iemand
kennis aanknoopen, zich met iemand in
relatie stellen; diwawoehan; kawawoehan,
een persoon met wien (wie) men bekend
is, een kennis.
WEDADARI (Skr., wiyadhari), nimf, fee;
ook benaming van de paradtysnimfen of
hoeri's van den Koran.
WËDAK, = bëdak, welriekend poeder van
rtjstmeel met rozenwater enz., dienende
tot stuifpoeder of blanketsel; diwëdak, zich
met wëdak poeleren; ngawëdak. eenander
met wëdak poeieren ;ngawëdakkeun, wëdak
WEDAL— WELAS.
717
ergens opdoen, op laten stuiven of op
streken; ditoèdakkeun.
WËDAL (ygl. pëdal I.), 1. van bidjü en van
ka loewar, uitgaan, naar buiten gaan, naar
buiten komen; mëdal, 1. naar buiten gaan,
naar buiten komen, emaneeren, zich in 't
openbaar vertoonen; - 2. ter wereld komen,
geboren worden of zijn; - 3. = ngowo, ter
wereld brengen, bevallen, baren; hal mëdal,
het uitkomen, enz.; ook: emanatie; mëdal
lalaki, een zoon baren; mëdal deuiistrina,
ztfn vrouw beviel wederom ; mèdalna, haar
bevalling; ook: hij (zfl) werd geboren (kwam
ter wereld); ngawëdalkeun, of mëdalkeun,
1. 1. van ngabidjilkeun, uitbrengen, naar
buiten brengen; 2. = ngowokeun, 1. van
ngadjoeroekeun, ter wereld brengen, baren ;
diwèdalkeun; - toëdalan, of wëwèdalan, voll.
poë wëwëdalan, geboortedag, verjaardag;
sawëdalan, of sawëwëdalan, van één geboorte
(z. a. tweelingen).
WEDANQ, I., voll. hama wedang, naam
van zekere ziekte aan planten.
II. Palmwiln (lahang) even doorgekookt,
digodog [een lekkere lal- drank, ais ver-
vensching gedronken, voorheen meer dan
tegenwoordig]; ngawedangan, palm wijn
voorloopig even doorkoken om hem voor
zuurworden te bewaren, in afwachting
dat men overgaat tot de eigenlijke suiker-
makeri); diwtdangan.
WÉOAR (vgl. oedar), losgaan, loslating,
opening, vrijlating; mëdar, loslaten, ont-
binden, openen, vrijlaten, opening van
zaken geven, verklaring geven; mëdarsa-
galapërkara, de zaken openleggen; diwëdar.
(Vgl. pëdar.)
WËDËT, k. p. van baraja, bloedverwant,
familie; koela-wëdët, idem.
WéOI (Jav.), vreezen, bevreesd, vrees.
(Zie sxjeun.)
WÉDJANG, het leeren, het onderwazen;
ook: onderwas, les, leering; ngawëdjang,
leeren, onderwijzen, onderrichten; pivoë-
ajang, onderwas, leering, vermaning, in-
lichting; miwédjang, onderwijzen, leeren;
dipiwëdjang; ngaioëdjangkeun, iets aan
iemand onderwazen of leeren; dlwëdjang-
keun. [Vgl. woeroek.)
WÊDOEK,ookwetsbaar,hetonkwetsbaar
zijn; katoëdoekan, onkwetsbaarheid; elmoe
kaïoëdoekan, de leer (of kunst) der onkwets-
baarheid.
WËOOES (Jav.), schaap of geit. (Ygl.
domba en ëmbe.)
WËQ, werkw. tusschenw. voor handeueul
en derg. woorden: een gevoel voor iemand
of iets krtygen, een gevoel van deernis
met of genegenheid voor iemand krijgen.
WËQ AH, z. v. a. horejam, tegen opzien,
vreezen dat men iets niet zal kunnen vol-
brengen; matak toëgah, om tegen op te zien,
moedbenemend,moeiltJK,bez waarlijk; oetafc
dipake wëgah, zie er niet tegen op ; kaxcëgah,
z. v. a. kasoesah, moeite, bezwaar, moei-
lijkheid, nood.
WEJA, 1. (het tegenoverg. van tjaring-
tjing), niet op zijn hoede zflo, achteloos,
zorgeloos; ook: den moed verliezen; - 2,
z. v. a. talangke en këndor, dralen, talmen,
traag zijn; oelah rek weja, wees niet ach te-
loos, laat den moed niet zakken, wees
niet traag.
WÉJAH, alleen in sawêjah-wëjah, er zoo
maar op los- of voor de vuist weg praten
(zonder bepaald doel).
WËKAS, iemands laatste veimaningen;
ngarëgëpkeun wëkas rama, hij luisterde naar
de laatste vermaningen zijns vaders; toë-
ka§an, einde, laatste, de laatste; poë wë-
kasantde laatste dag (vgLlêka8an);wëwëka$,
zyn laatste beschikkingen maken, ztfn
uitersten wil mededeelen; in meer alge-
meen en zin: bestellen, opdracht geven;
ook: laatste vermaning, uiterste wil, op-
dracht, bestelling, boodschap, vermaning,
raad; wëwëkas aingy mtya laatste ver-
maningen; piwëkas, laatste vermaning.
(Ygl. voeling en wasijat.)
WËKËL, arbeidzaam, werkzaam, bedrij-
vig, naarstig, nijver, vlijtig; témën-xcëkël,
idem, met verst.; kawëkëlan, arbeidzaam-
heid, naarstigheid, enz.
WÉL, I. tusachenw. om een kind te be-
velen dat het eten moet, z. v. a. stop het
in den mondt eei tochl (Ygl. wèutéi en am.)
II. Korte vorm van owël, zie ald.
WËLA (Jav.) z. v. a. boekti, duidelijk,
blijkbaar.
WELA (b.p.)t = kira, zie ald. P.
WËLAH, — boseh, pagaai; ngawëlah, sz
ngaboseh, pagaaien. (Ygl. bëlah.)
WELAN (Indr.), duidelijk, gezegd van iets
dat men ziet of hoort. (Ygl. wëlaentoela.)
WËLANQ, = belang, gevlekt (nl. zwart
met wit), zwartbont; oraj wëlang, naam
van een zeer vergiftige zwartbonte slan-
gensoort.
WËLANWËLAN, = pirang-pirang, zie
ald. B.
WËLA8, I. woord tot vorming van de
benamingen der getallen van elf tot en
met negentien, samengesteld met de een*
heden, b. v. saxüèlas, elf; doewa wëlas, twaalf,
enz.; wëlasan, onbepaalde benaming van
een getal tusschen tien en twintig, in de
tien.
II. L. van karoenya, medelijden-, deernis
718
WELED-WENINGk
hebben; vérder: medeleden, deelneming,
deernis, ontferming, erbarming; wêiaaan,
deernis hebben, ontfermd zyn; ook: medeiy-
dend Tan aard; -piwëias, deernis, medeleden,
ontferming; sihpiwëlat, hetzelfde, met
▼ent; miwèlaa,zich over iemand ontfermen,
deernis met iemand hebben, iemand deel-
neming ot ontferming betoonen, iemand
barmhartig zyn; kawëlas, ontferming, me
delfden; mikawëtas, ontfermd zyn over,
zich ontfermen over, ontferming betoonen;
dipikawèlas; ailihpikawëla», zich o ver elkan-
der ontfermen; ngawëlasan, aan iemand
genade bewyzen, ontferming betoonen;
dhcëkuan; kawëla$an, barmhartigheid,
deernis, ontferming.
WÊLËD, I. ngbr.; ngawëlëd, in de war,
door elkander, verward (b. v. een troep
krijgsvolk).
II. Ngbr.; ngaioëlëd, ploegen op harden
grond. (Vgl. woeloekoe.)
WtLEH, vergeefs, vruchteloos, niet ba-
ten; wéish nqangan, vergeefs naar (iemand
of iets) roeken; hanteu wëUK, niet ophouden,
het niet opgeven, zonder ophouden, niet
kunnen uitscheiden, al maar (iets) moeten
doen; ook z. v. a. hanteu boaën, niet moede
worden, iets niet zat ztyn ; mooi wëleh, (iets)
niet zat zullen worden, niet zullen op-
houden, niet zullen verzuimen; wtwëleh,
het verwyten of voorhouden van iets;
ngawêwiUh, iemand voorhouden dat hy
door eigen schuld werd wat hy is, iemand
verwytingen doen (b. v. omdat hy zyn
schuld niet betaalt), verwyten, berispen,
laken, bestraffen; diwöwëleh.
WËLËNQ, toestel om een tyger te vangen
[bestaande in twee bamboezen pagër%
evenwydig loopend naar een omheinde
ruimte, waarin zich het lokaas (eupan)
bevindt, dat in verbinding staat met iets
dat den tyger verwonden moet wanneer
hy het lokaas grtfpt]; ngawëlëng, zulk een
toestel plaatsen om een tyger te vangen.
WËLINQ, alleen in wëwëling, = wëwëkas
(zie wëkas), zyn laatste vermaningen ge ven;
ook : laatste vermaningen ; safdtoe wèwëling
ama, zóó zyn myne laatste vermaningen
WËLIT, byeengebonden eurih (rietgras)
of wat verder van zoodanigen aard tot
dakbedekking zal moeten dienen; dekriet;
ngawëlit, rietgras enz. tot tolftf maken; dl-
wm, tot wëlit gemaakt worden. (Zie djalon.)
WËLOE, I. (Jav.), niet helder, onduideiy k,
dof.
IL Ngbr,; ngawëtoe k. p., = modol (zie
podot), schyten. P.
WËNANQ, wat kan of mag, maar niet
behoeft noch moet; kunnen, mogen,
mogeiyk, vermogen, vryheld hebben tot,
bevoegd zyn, geoorloofd; ook: vry macht
(Gods); wënang didahar, mogen gegoten
worden; wënang njiksa, vryheld hebben
te straffen; lain sawënangeun, niet naar
eigen goedvinden; wëwënang, z. v. a. ka-
kawasa&n, vry e mach t; sakawënang -wënang,
ook make (k., nganggo 1.) sakawënang wë-
nang, geheel naar willekeur, eigendunke-
ïyk, doen geheel geiyk men wil ;ngomong
iakawënang wënang, spreken geheel zooals
men wfl; noeroel aakawënangwènang,te$n
naar eigen willekeur.
WENEH, alleen inkaiomehan, een groote
zaak-, een groot geluk-, een groot voorrecht
deelachtig geworden zyn (b. v. iemand
die een schat vond, een stem uit den hemel
hoorde, enz.), een onverwacht fortuintje
of buitenkansje hebben, bevoorrecht zyn,
boffen.
WËNQI, 1. van peuting, nacht; ft wëngi,
by nacht.
WËNQKANO, g. w.; ngawëngkang, den
haan (van een geweer enz.) overhalen,
den haan spannen; diwëngkang.
WËNGKËR (vgl. bëngkër),ng\>r. ; wëngkéran
en wëwéngkëran, wat binnen de grenzen
valt, wat door de grenzen ingesloten is, wat
tot zeker gebied behoort, onderhoorigheid,
grondgebied, landpaal, landstreek, gewest;
sadjëroning wëwëngkëran gamparan, in
uw gebied.
WËNQKOE, rand of band om iets heen
(b. v. om een mand), band om iets samen
te houden of tot stevigheid; ngawëngkoe,
1. een band om iets maken of leggen;
2. opperheer zyn over; diwëngkoe, 1. van
een band voorzien worden ofzyn;2.onder
de opperheerschappy staan van; biwir Uu
diwëngkoe, geen band om de tong hebben,
d. i. zyn tong niet in bedwang houden,
alles er uit flappen, z. v. a. ons: geen slot
op den mond hebben; kawëngkoe, onder
de opperheerschappij staan van; tarima
kawëngkoe, de oppermacht erkennen;
wëngkon, alleen in di wëngkon, in (binnen)
het gebied; ngawéngkonan, beschermen,
vry waren (b. v. tegen beschaamdheid),
iemands eer ophouden; wëwëngkon, onder-
hoorigheid, gebied, grondgebied; tnakê
wëwëngkon, zich in acht nemen \saweweng-
kon, de geheele onderhoorigheid, het ge*
heele gebied.
WËNQKON (samentr. van wëngkoe en anf
zie wéngkoe.
WËNINQ (Kw,), verkl. met hsrang en ong,
= bëning, helder, klaar, doorschynend,
zuiver; kawëningan, ong. ^prasëiya, loutere
bedoeling of gezindheid, louterheid.
WENTAR— WEÜTEÜH.
719
WËNTAR (vgl. warta), bericht, gerucht,
bekendmaking; katüëntar, bekend gewor-
den, vermaard geraakt, alom geweten
worden; ngau>ëntarkeun,iets bekendmaken,
verbreiden; diwëntarkeun; kawëntarkeun,
bekend of vermaard styn geworden.
WENTÉN (Indr.), 1. van aja, er zyn, aan-
wezig zijn.
WËNTI8, 1. van W««, het onderbeen, de
onderbeenen.
WER, werkw. tusschenw. voor : iemand
ontloopen (nl. van z^jn water). P.
WÉRA, 1. van sewot, grimmig, vergramd,
verbolgen; ook: gramschap, verbol§enheid;
ngawëra, 1. van njewot en van ngambëk,
zich vergramd toonen, aan zQn gramschap
lucht gdven. (Vgl. toerei, toira en weurtu.)
WERA, I. voll. këmbang wera, naam van
een fraaie roode bloem, meer bekend
onder den naam van „kembang sapatoe."
II. Pangwewera, z. v. a. pangbébërah (zie
bëbërah) en tamba keueung, middel tot
verstrooiing. P.
WËRAT, 1. =s 't meer gebr. beurat, zwaar,
zwaarte, gewicht; wërat sadjagat, zoo
zwaar als de geheele aarde; - 2. s. van
kadoega, kunnen, aandurven, vermogen, in
staat zijn te doen; ieu wërat, niet kunnen,
niet aandurven, niet vermogen; tatyan
toërat, Bog niet kunnen of vermogen;
kawërat, 1. = kabmrat, bezwaar, wat drukt,
wat iemand voor zjjn rekening heeft;
2. s. van kadoega, kunnen, aandurven,
vermogen; teu kawërat, niet kunnen, niet
vermogen; - wëwërat, 1. 1. van taradjoe,
schaal; 2. 1. van tnihape, aan iemand aan-
bevelen» in bewaring geven of toevei-
trouwen, opdragen, aan iemand een op-
dracht medegeven; ook: opdracht; kaoela
ajeuna wëwërat, ik draag u bty deze op;
ngawëwëratan, 1. van tnihape, aan iemand
aanbevelen, in bewaring geven of toever-
trouwen; diwëwèratan; ngawëwëratkeun,
1. van mihapekeun, iets aan iemand aan-
bevelen of toevertrouwen; diwëwëratkeun.
WÈRÉDJIT, ong. = baroewang, naam van
een zeker vergift.
WËRÊDONAN, = waradonan, zie ald.
WËRËG (vgl. bërëg), ngbr.; ngawërëgan,
heendrtjven, indreven (b. v. visch in het
net); ditoërëgan; ngawërëgkeun, iemand of
iets ergens heendrflven, naar toe dry ven;
ook: naar buiten dringen, uitdringen;
^iwërëgkeun.
WËRËQOE, voll. hoi wërëgoe, naam van
een dikke hoi waarvan o. a. wandelstokken
gemaakt worden.
WËRËNQ (vgL boeroeng). ngbr.; boeta-
wèrëng, voll poëk boeta-wërëng, z. v. &.poëk
mongkleng, sttkdonker; singa wèrëng, naam
van een boomsoort.
WËRQA, s 't meer gebr. warga, zie ald.
WëRIT, onveilig (e. a. door tijgers of
roovers); hanteu wërit, veilig.
WËROEH (zie b\^oeninga)s., we ten, kennen;
wëroeh sadoeroeng winarah (een Ja vanisme),
iets weten vóór iemand er kennis van
geeft; kawëroeh, kennis, kunde; ook: kennis
van iets dragen ; pangawëroeh, = pangabisa,
kennis, kunde; ngawëroehkeun, doen (laten)
weten,' ter kennis brengen; diioëroehkmn.
WË8I (Jav-), = beusi, yzer, {jzeren.
WëT (vgl. &ÏQ, tusschenw. om verbazing,
verwondering of bewondering, en ook wel
afkeuring uit te drukken, veelal te vertalen
met: zie! u>4tl ajanoenjowara, zie! iemand
riep.
WET, het Holl. wet; idem; ook: wetten.
WETAN, Oost, het OoBlen; bek (oftëbeh)
Wetan, in het Oosten, naar het Oosten,
naar den kant van het Oosten; ti Wetan,
ten Oosten; wetaneun, ten Oosten van;
ngetan, naar het Oosten gaan ; ngaler-ngeian,
zich naar het N. O. uitstrekken; ngidoel*
ngetan, zich naar het Z. O. uitstrekken.
WËTÊNQ (eig. Jav.), = beuteung, buik;
wëwëtëngan, hetzelfde; mètëngkeun, 1. z|jn
hengst uitleenen voor dekking, op voor-
waarde dat het tweede jong van de merrie
voor betaling zal gelden; 2. het nog onge-
boren jong van een dier (inz. van vee)
koopen ; diwëièngkeun.
WËTOE (Jav.), =s bidjü, uitgaan; mëtoê,
met iets voor den dag komen, leveren;
mëtoekeun, = ngabidjilkeun, iets uitbrengen,
te voorschijn brengen, leveren van ver-
kochte waar; diwëtoekeun.
WEU, tusschenw. om schrik of verbazing
uit te drukken.
WEUDEU, alleen in teu weudeu, i. v. a.
teu kapok, niet afgeschrikt, iets niet afge-
leerd hebben, niet aflaten.
WEULEUWEUH, verkl. met roesoehtipeu-
ting, nachtrumoer, rumoer maken in den
nacht (b. v. omdat er een inbreker is, btJ
brand, enz.); ngaweuleuweuh, rumoer maken
in den nacht; toalawah-tveuleuxoeuh, aanh.
of gedurig rumoer maken in den nacht.
WEUREU, bedwelmd (inz. door te veel
eten of drinken), duizelig (door overlading
van de maag), meer dan verzadigd ij|)n,
oververzadigd, dronken [erger dan mabok];
ook : zeeziek; rada weureu, rtfkelflk gegeten
of gedronken hebben, een beetje op hebben
(zie ook seubeuh); ngaweureukeun, dronken
maken; diweureukeun.
WEÜTEÜH, ongebruikt, nog niet gebruikt
(en in dozen zin nieuw, vgl. anjar); nog
720
WEWEG-WILANG.
zuiver, onbeschreven (van papier), onge-
rept (van een maagd), geheel, ongebroken
(van een getal), onbeschadigd, ongeschon-
den, nog niet in 't vuur geweest ztfn (van
soldaten); weuteuh keneh, nog ongebruikt,
enz,; ook: zoo goed als nieuw (van iets dat
reeds in gebruik is, maar er nog goed uit*
ziet); ngaweuteuhkeun, onaangeroerd laten,
in ztyn geheel laten, enz. ; diweuteuhkeun.
WÉWËG, sterk, stevig, hecht, vast, on-
wrikbaar, onveranderlijk.
WCWEKA (Skr., wiwika, oordeel, geest
des onderscheids), voorzorg gebruiken,
behoedzaam; ook: behoedzaamheid. (Vgl.
wivoaha.)
WËWËL (vgl. wël), ngbr.; ngatcëwëlan,
iemand iets in den mond steken; diwëwë-
lan; ngatfiëwêlkeun, iets in iemands mond
steken; diwéioêlkeun.
WËWËR, ring om het gevest van een
kris, bU de verbinding met dat wapen.
(Vgl. bëbêr I.)
WIBAWA (Kw.), poëtisch voor soegih,
rtfk, itfkdom.
WIDAK, zestigtal ysawidak, zestig; doewa
widak, tweemaal zestig; widakan, in de
zestig.
WIOANQ, g. w.; ngauridang, uitspannen,
uitstrekken, vlak uitspreiden (b. v. een
natte huid, om die te drogen); diwidang;
pangwidangan, raam om iets (b. v. een
huid) op uit te spannen; ook: borduurraam.
WIOARI, voll. tangkal widari, naam van
een plant [de pitjes uit de kleine peulen
worden gebruikt tegen wormen in de
ingewanden].
WIOE, net- of vlechtwerk van bamboe,
IJzerdraad (kawat) enz., rooster; ook: een
roosterachtig voorwerp dienende tot af-
sluiting van een touwt, bjj roempon; zie ald.
WIDI (3kr., widhi, voorschrift, noodlot,
voorzienigheid; ook naam van Brahma
en van Wisnöe), één der drie personen
van de Indische Trimoerti, voll. Jang Widi,
God de albeschikker, de Voorzienigheid
[nu niet onderscheiden van Allah, God];
moedoe soedjoed ka Jang Widi, mèn moet
God aanbidden ; - verder (nl. widi) as idin,
verlof, vergunning; ook: toegelaten, niet
verboden, vergund, mogen, geoorloofd;
ngawidian, iemand iets vergunnen of toe- *
staan; diwidian; kawidian, vergund zjjn,
vergunning hebben. t
WIDJAJA (8kr., wöaya), overwinning,
triomf (vgl. djaja) ; goena-widjaja, naam van
zeker soort batik.
WIDJAK8ANA, ='tmeergebr. W4;afc#ana.
WIDJEN, naam van een kruid, de sesam-
plant, uit welker zaad door kampa of
persing olie wordt verkregen. (Zie ook
watoe II.)
WIDOERI, =r 't meer gebr. Indoen, zie ald.
WiDWID, ngbr.; ngawidwid, een ppiyk-,
zwaar-, st$jf gevoel hebben in den nek (z a.
iemand die erg bevreesd of hevig ver-
schrikt is); verder: overeind staan, in de
hoogte staan (inz. van veeren of van een
hanekam); ook: wanordelijk zitten (van
het haar).
WIJAT, = titip en mtóop*, toevertrouwen,
in bewaring geven, medegeven, aanbevelen
[van een aanzienlijke aan iemand van den-
zelfden stand}; ngautyalan, iemand iets toe-
vertrouwen; diwjjatan; kawjjatan, gezegd
van iemand aan wien iets is toevertrouwd
of opgedragen; ngawjfatkeun, iets aan
iemand toevertrouwen; diwjjatkeun.
WIJ08, ngbr.; sawyos, in salah-sawjfos,
1. van salahsahidji, een ervan, een van
beiden, een van allen; teu saicyos, 1. van
teu naon-naon en van feu djadi koemaha,
het is niets, er is niets, alles is in orde;
Uu 8awjfo8'VD$o8, idem, met verst.; teuaja
(taja) sawtfox, 1. van teu aja (teu djadi) sa-
kara-kara, en van teu djadi naonnaon, het
is niets, er is niets, het kan geen kwaad,
enz.; oelah djadi sawyos, maak u daarover
geen bezwaar, laat het u niet hinderen ;
montong djadi sawjjos, hetzelfde; %o$osan
( Javanisme), = wëwëdalan, zie wëdal.
WIKOE, priester, geleerde, heilige, kloos-
terling; katoikoean, klooster.
WILAH, bamooelat (zflnde een stuk ge-
spleten bamboe); inz. de staande latten
van een bamboezen pagër (zie dëmpet);
pëdang wilak, een bamboelat tot zwaard
gebruikt; ngaicilahan, z. v. a. meulahan
(zie b&ulah), klooven; diwilakan.
WILAJAT (Ar., eig. degene of degenen die
voor of b\J iemand is (ztfn) tot z{jn hulp of
dienst), meest dienstdoende als 1. van abdi
en koering, dienaar, ondergeschikte, onder-
hoorige, beambte [in den regel familie van
hem of baar die gediend wordt].
WILANG (vgl. bilang), ngbr.; kawüang,
= kabilang, gerekend tot; ook z.v.a.sa*i-
toe ge, al is bet ook ;wilangan, hetzelfde als
bilangan, getal; tanpa wilangan, ontelbaar;
wiutilangan, 1. = wUangan, getal; tajawiwi-
langanana, ontelbaar; ook: onberekenbaar,
ongeëvenaard, onvergelijkelijk, allesover-
treffend ; - tf. =■ omongan en babasan, ge-
zegde, uitdrukking, spreuk, b. v.asoepkana
wiwilangan; kadoehoeng teh ana datang ti
pandeuri, ngan kart handjakalnay dat valt
onder het gezegde: als het berouw achter-
aan komt, dan blijft er niets over dan spflt
te gevoelen; - 8. ook indien, zelfs wanneer
WILET— WISESA.
721
hoeveel te meer, b. v. wiwilangan aja soerat
sasoëk, hoela tangtoe indit, hoeveel te meer
als ik een lettertje (van u) krflg, dan ga
ik zeker.
WILËT, z.v.a. beulit, m&aj ngbr.; kawilël,
omslingerd (z. a. een letter van onderen door
een letter daarnaast staande, b. v. deping-
kal); ook z. v. a. kapelet, omstrikt, inge-
palmd (zie pelet); pangwilét, het lè- of leu-
teeken by het Jav. letterschrift (zie
Spraakk., de tafel bfl § 6).
WILI8, = hedjo, groen; manoek wU\8, naam
van een groenen vogel; laleur wilis, een
andere naam voor laleur Ae#o, naam van
een groene vliegensoort.
WILOEDJÉNQ, 1. van waloeja en van êala-
mét, gezond, welvarend ; kawiloedjëngan, ge-
zondheid, welvaart ; njanggakeun (of nga-
toerkeun) kawiloedjëngan, (aan een meer*
dere) zjjn heilwenschen aanbieden.
WINANGOEN, zie wangoen.
WINARAH, zie warah.
WINDOE, cyclus of ttfdkring van acht
jaren ; sawindoe, één zoodanige ttydkring.
W1NGIT, r/oëtisch voor soeka, lustig, ver-
heugd, schik ; seuri djadi tambah wingit,
lachte (xii) dan kreeg men nog meer schik.
WINGKING, ngbr.; ngawingking, ong. =
ngadingding (zie dingding), groot zjjn, een
grooten omvang hebben (b. v. een pak dat
iemand draagt, een haan, een golf, een leger,
enz.); ngawiwingking, hetzelfde, met verst.
WINTJIK, ngbr.; ngawintjik, afzonderlek
in* of verdeelen, specialiseeren, in rubrie-
ken indeelen ; diwintfik, z. v. a. diadjang-
adjangkeun, vermeld-, bepaald worden wie
dit en wie dat moet hebben ; in bijzonder-
heden opgenoemd of veimeld worden;
hanteu diwinijik roepana, niet in bijzonder-
beden opgenoemd of vermeld worden ; ook
wel = diêèboet, vermeld woiden ;fctt#m#t&,
z. v. a. karagoem, inbegrepen; wintjikan,
1. g. w. : vermeld ! noem in bijzonderheden
opl 2. specificatie; ook: post op een
rekening.
WIRA (8kr., wira), uitstekend, krachtig,
manhaftig ; verder: krijgsman, held; pra-
; wira (Skr.), ook përwira, heldhaftig, dap-
per ; verder : held ; kaprawiradn, of kapra-
wiran, heldhaftigheid.
WIRAHMA (6kr., wirama, pauseering),
maat (z.a. vaneen gezang), wtys, harmonie;
verder : aangenaam , streelend voor het
gehoor ; ninggang wirahmu, naar den eisch
! van maat en wfls; (van muziek oi zang)
harmonisch z^n; mirahma, verkl. met roos
en ngeunahtl. aangenaam voor het gehoor;
2. aangenaam of lekker van smaak.
WlRAHOt (Indr.); ong. = gèndoeraos,
SOENlULKIBSCH-HOLL. WOORDEK*.
beraadslagen, samen overleggen. (Vgl.
wiraos.)
WIRANQ(vgl. era, waarvan het soms 1. is),
te schande ztyn geworden, zich schamen,
beschaamd ztyn ; ook : schande, schaamte ;
meunang wirang, te schande worden of ge*
worden zyn; wiwirang, schande, schaamte,
schaamtegevoel ; hamo meunang wiwirang,
niet te schande zullen vfOïden;istrikoedoe
gëde nja wiwirang, een vrouw moet een
krachtig schaamtegevoel hebben; nga-
wiwirang, iemand schande aandoen, be-
schaamd maken; diwiwirang; pangawiwi-
rang, wat beschaamd doet zijn, beschim-
ping; kawiwirangan, te schande-, be-
schaamd worden of geworden ztyn; nga-
wirangkeun, iemand te schande maken, be-
schaamd maken, beschamen ; diw.rangkeun;
kawirangan, schaade, beschaamdheid.
WIRANQRONQ (K w.), z. v. a. soesah, naam
van een tëmbang-Vftfs. (Zie Spraakk., Aanh.)
WIRAOS, = raraosan (zie roos), gevoel,
gevoelen ; ngawiraos, z. v. a. ngamanahan,
overdenken, overwegen; diwiraos, 1. over-
dacht worden; 2. z. v. a. ditjar$08, vermeld-,
besproken worden.
WIRASAT (Ar., firasat), uitdrukking van
het gelaat, voorkomen ; ook : gelaatkunde,
voll. ümoe wiraeat; taja wirasatnaawon, zi^
had niets in haar voorkomen dat niet goed
was; wirasat kageulUan, de physiognomie
der (of van haar) schoonheid.
WIREH, = reh, zie ald.
WIRJA (Skr., wirya), poet. voor boengah,
bltfde; soeka-wirja, verheugd en bltyde.
WIROE, g. w. ; ngawiros, met een rijgdraad
intrekken (b. v. een boordje), rijgen, in-
rijgen; diwiroj.
WIROE MANANGGAJ, naam van een
pohatji.
WI8AD, naam van de sluit-/» bQ het Jav.
schrift; diwisad, (van een lettergr.) van een
wiaad voorzien worden of z$n; pangwisad,
de sluit-/*. (Zie Spraakk., de tafel tyj § o*)
WI8AJA (Skr., wisaya, een voorwerp der
zinnen), tooverty, bezwering, betoovering.
[Het woord komt overeen met 't Ar. «i/m-,
doch is minder dan dit laatste in gebruik.]
WJ8E8A (Skr., wic,esa), sterker dan
kawasa en moerba, machtig, oppermachtig,
het oppergezag hebbend, doen en laten
kunnen wat men wil; verder: vry mach tig
gezag, oppermacht, geweld \moerba-wi8esa,
oppermachtig, almachtig, almacht; Noe
Moerba- Wieesa, de Almachtige (God); ngeu-
nakeun uüeta, z. v. a. sakarëp-karip en
sakawènang-wënang, zjjn oppermacht doen
gevoelen, oppermachtig handelen, doen
naar eigen willekeur.
46
722
WISIK-WOELOEH.
WISIK (niet algemeen), influistering,
fluisterende mededeeling; ngawisik, in-
fluisteren, in 't geheim mededeelen \diwieik.
(Ygl. harewoe.)
WISNA (d. p.), =s wisoena. P.
WISNOE, yoll. batara Wisnoe (Skr. Wis-
noe), eigennaam van een batara.
WISOENA (Skr., picuna, aanbrenger,
kwaadstoker), twisten, ruzie maken, kwaad
stoken; ook: oneenigheid; radja-wisoena,
hetzelfde ; ook : twiststoker, kwaadstoker ;
ngadoe-ngadoe radja wisoena, verkl. met
njtfeun piambékeun, twist stoken, kwaad
stoken; ngaradja-wisoenan, iemand aan*
stoken of aanhitsen tot twist; diradja-
wisoenan.
WI8TARA (6. p., waarsch. 't Skr. wastra,
kleed), zich kleeden.
WIT (Jav.), stam, boom, oorsprong, enz.;
sawitan (een Javanisme), stel kleeding-
stukken Tan batik, nl. saroeng en hoofd-
doek yan hetzelfde of bij elkander be
hoorende patroon, fi.
WIWAHA (Skr., wiwaha, huwelijk), z«n
verstand gebruiken, met bezinning han-
delen, omzichtig-, met overleg iets doen
(b. v. styn geld besteden); tambdh wiwaha
soerti, nog omzichtiger en schranderder
worden.
WIWIKI, alleen in Uu direjakeun wiwiki,
verkl. met Uu ditjaritakcun kitoe-ktfeuna,
niet in bij zonderheden verteld worden,
niet met veel woorden verhaald worden.
WIWINGKA, naam van een soort koeweh.
WIWITAN (vgl. awit), 1. van mimitina,
het begin ergens van, de eerste ergens in
of van (het tegenoverg. van wëkasan).
WIWIW, nab. van het geluid van schreien;
ngawiwiw, schreien, jengelen, huilen; nga-
wiwiw tjeurik, hJJ zette het op een huilen.
WOEDA (vgl. woedoe), ngbr.; woewoeda,
1. van tarandjang, naakt; eawoewoeda, 1.
van satarandjang, geheel naakt; diwoe-
woeda, 1. van ditarandjang, zich naakt uit-
kleeden ; ook : ontkleed.
WOEDJOED (Ar.), wezen, het bestaan,
zelfstandigheid; ook: de eerste der twintig
eigenschappen, door de Moh. Theologie
aan Allah toegekend; verder: bestaan,
exlsteeren, in werkelijkheid aanwezig zijn ;
sing woedjoed, dat het werkelijk aanwezig
zty; ioenggal woedjoed, eenswezend; koe
Goesti Jang Wididiangkën ioenggal woedjoed.
God de Heer beschouwde hem als eens-
wezend met Hem. (Ygl. dat.)
WOEDJOEK, het bepraten, verlokking,
verleiding, verschalking ; ngawoedjoek, =
ngamongan (zie omonfl, iemand trachten
te overreden, paaien, bepraten, overhalen,
uitlokken, verlokken, verleiden; diwoedjoek;
kawoedjoek, overreed, overgehaald, verlokt,
verleid; ngawoedjoekan, = ngawoedjoek,
maar ten opzichte van meer dan één per-
soon; diwoedjoekan ; pangwoedjoek, middel
tot ngawoedjoek gebezigd; overreding,
verlokking, verleiding.
WOEDOE, z.v.a. boentoe, niet doorloopen,
doodloopen (z. a. een weg); ook z. v. a.
loepoet, niet deugend, niet geschikt, mise-
rabel, mis, vergeefs, misloopen, van geen
waarde, niet best te gebruiken, verwerpe-
lijk, onbruikbaar; wo$doe lakoe, = boentoe
lakoe, zie lakoe; djalma tcoedoe, verkl. met
djalma taja gawena, ka ktfeu ka kitoe Uu
madjoe, d. i. iemand met wien men niets
uitvoeren kan, met wien men niet kan op-
schieten, een ongeschikt mensch ; Uu woe-
doe (meestal gevolgd door oge), niet weinig,
't is niet verwerpelijk, 't kan wel, 't gaat
wel, 't is wel, 't ziet er goed uit, redelijk,
schappelijk, voldoende, wel te gebruiken,
enz.; Uu ivoedoe oge radjin, hij is nog al
overig, d. i. hg is wel ijverig.
WOEOOEK, voll. kedjo woedoekk., sangoe
woedoek 1., rijst, nog eens doorgekookt met
klapperwater, zout en een paar sakm-
bladeren.
WOEH, ook, en daarbij, en ook, weder,
daarenboven. (Vgl. rawoeh en woewoeh.)
WOEJOENG, z. v. a. bogoh, verliefd, ver-
liefdheid ; wajang-woejoeng, z. v. a. ngoe-
loewoet en liwoeng, neerslachtig-, bezwaard-,
bekommerd zfln. (Vgl. ngoejoeng.)
WOEKOE, I. (zelden), = mangsa en
waktoe, de tijd voor of tot iets; geus népi
ka woekoena, de tijd is gekomen; woekoe-
woekoe taoen, jaartallen ; ngawoekoe, z.v.a.
koempoel, in ruime mate voorhanden zijn.
II. = boekoe I., geleding (van bamboe).
WOEKWOEK-WEKWEK, zie wekwek.
WOELANG (eig. Jav.), = woeroek, onder-
wijs; moetang, =■ moeroek, onderwijzen;
pamoelangan, Inrichting voor onderwijs
(b. v. van een k$aï), school.
WOELOE, I. (Ar., woedloe), de voorge-
schreven wassching vóór het ritueel gebed
(salat); ook: die wassching verrichten.
II. = panghoeloe (zie hoeloe), het i- teeken
by het Jav. schrift.
WOELOEH (vgl. boeloeh), niet helder, niet
geheel zuiver, eenigszins gekleurd [zoo
tusschen rood en zwart in]; van de sterren:
wel schenen maar niet schitteren; bentang
woéUeh, ook bentang boeloeh, het Zevenge-
stern te [zelden verstaan] ; bejas woeloeh, een
lichtgekleurde rflstsoort; awi woeloeh, naam
van een bamboesoort als de Uunijang, maar
iets dikker.
WOELOEKOE— WOWOJ.
723
WOELOEKOE, ploeg; bomioet woeloekoe,
ploegstaart; bentang woeloekoe, het sterren-
beeld Orion [zelden verstaan]; moeloekoe,
maar in den 'regel ngawoeloekoe, ploegen,
beploegen; diwoiloekoe. (Zie ook eoeroentoel.)
WOELOENQ, blauwzwart; ook: blauw-
zwarte stof; awi woeloeng, hetzelfde als
awi hideung, naam van een donkerkleurige
bamboesoort.
WOENGKOEL, = dowang, alleen, enkel,
eeniglijk, ten eenenmale, slechts, uitslui-
tend; woengkoel beusi, enkel ijzer, geheel
van ijzer; anoe woengkoel ten keuna paeh,
(van God) Die alleen onsterfelijkheid heeft ;
ngan woengkoel, alleen maar, enkel maar;
ngawoengkoel, alleen (met uitsluiting van
andere dingen) doen; ook: onvermengd;
ngawoengkoelkeun, iets alléén doen zijn,
uitsluitend doen bestaan uit, alléén doen,
alléén er op na houden (met uitsluiting
van al het andere, b.v. in een vijver alléén
goudvisschen houden); diwoengkoelkeun.
(Vgl. moehoeng.)
WOENQOE, donkerrood van kleur, pur-
perkleurig, violetkleurig, purper, paars;
barang woengoe, waren (stoffen) van purper.
WOERI (vgl. boert), ngbr.; woeri-woeri,
onlangs; ook z. v. a. ahir-ahir en kari-kari
(zie ahir en kart). Vgl. kapingwoeri.
WOEMK, verbrand (b. v. iemands rug,
door de zon), verkleurd. [In 't Jav. gepareld,
nl. zwart met wit van kleur, zooals van
eenige soorten van kippen]
WOEROEH, z. v. a. teu tangtoe, niet zeker,
onzeker.
WOEROEK, onderwas, leering, verma-
ning, leer; moeroek, maar inden regel nga-
woeroek, onderwijzen, leeren; diwoeroek;
piwoeroek, leering, onderwas, leer; miwoe-
roek, onderwijzen, leeren; pangwoeroek,
onderwijs, leer; woewoeroek, onderricht ge-
ven aangaande meerdere zaken, aanwij-
zingen geven (b. v. hoe men iets gemaakt
wil hebben); ngawoeroekan, iemand in iets
onderwijs geven; diwoeroekan\ ngawoeroek-
keun, iets onderwijzen, leeren of prediken;
diwoeroekkeun; pang woeroekan,o f ook pamoe-
roekan, inrichting voor onderwijs, school.
WOEROENQ, = boeroeng, niet doorgaan,
verijdeld, verhinderd, belet; warang^woe*
roeng (Z.-B.), z.v.a. hanteu boeroeng, zonder
mankeeren ; daoen woeroengan, verfldelings-
bladeren, d. i. zekere bladeren welke dienen
om iemands booze voornemen te ver-
ijdelen (P.) ; piwoeroengan, wat dient om
iets te verijdelen (inz. een djampe) ; djampe
piwoeroengan bobot, een djampe om de ge-
volgen van zwangerschap af te wenden;
ngawoeroengkeun, beletten dat iets door-
gaat of tot stand komt, verhinderen, ver-
ijdelen; diwoeroengkeun.
WOETA, = 't meer gebr.6o«to III., blind.
WOEWOEDA, zie woeda.
WOEWOEDON (Kad., een Javanisme),
voll. kasakxt woewoedon, een telkens terug-
koerende ziekte; ook wel : slepende ziekte.
WOEWOEH, = tambah (soms als 1. daar-
van optredende), toenemen, meer worden,
vermeerderen; ook = mingkin, zie ald.;
woewoeh kolot woewoeh soesah, hoe ouder hoe
meer moeite ; ngawoewoehan, tot iets toe-
voegen, meer maken, bijdoen ; diwoewoehan ;
ngawoewoehkeun, iets ergens bijvoegen of
aan toevoegen; diwoewoehkettn.
WOEWOELOEH, = koetjoeboeng IL, het
vooreinde of de loop van een schietgeweer.
WOEWOENG, de zijden of kanten van
een dak ; de hoek-, vorst- of nokbe dekking
van een gebouw ; woewoengan, hetzelfde.
WOEWOES (Kw., = oetjap, een woord,
een spreken), ngbr. ; diwoewoes (Indr.), ge-
stild worden (toorn, de lusten, enz.).
WOQOT (Z -B.), naam van een zeevisch.
WONOENENQ, verb. van wondening, z. ald.
WONDENINQ (Jav.), maar, doch, echter,
evenwel ; ook = lamoen, indien, ingeval.
WONDO, een vrouw die levenslang geen
man gehad heeft.
WONQATOEWA (eig. Jav., samen g eet.
uit wong, mensen, en toewa, bejaard), 1. van
mitoha, en = mërtoewa, schoonvader,
schoonmoeder, schoonouders.
WONQKON, ngbr. ; ngawongkonan, ot nga-
wowongkonan, iemand (b. v. een gast) ont-
vangen en onthalen; diwongkonan.
WONQWONQAN (eig. Jav.,afl. van wong,
mensch), beeld, inz. beeld van een mensen.
(Vgl. djadjalmadn bij djalma.)
WOT (Jav.), een smalle brug over een
water of ravijn, vonder.
WOTAN (Z.-B), ook hoeloe, de plaats
waar het leidingwater op de sawah vloeit*
(Vgl. soengapan.)
WOWOJ, ngbr.; ngawowoj, zjjn kind in
alles diens zin geven, verwennen, vertroe-
telen, bederven; diwowoj.
AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN.
APILAIN, „ 6
»
op
ARAK, „ 1
n
ngbr.; I.
ARÉP, „ 1
ft
harëp),
ARTI, , 5
dileber
AWÉR, „ 1
n
aber),
ABEWARA. Bü voegen: (Vgl. betoara.)
ABRAK-ABRIK, zie abrik.
ADJËNG, reg. 4 staat: diadjëng; lees: diadjëng-adjëng;
AKANG EKENG, niet op te tillen, ontilbaar.
ALIH, reg. 8 staat: ngalihkeum, lees: ngalihkeun,
ANGKA ONGKO (bl. 22) behoort te staan onder ANGKANG INGKING.
ANGRËM, reg. 1 staat: (Jav.)f lees: (Jav. en Bant.), en reg. 8 staat: broeden, lees :
broeden; diangrëmkëun, laten uitbroeden.
ANQSEU, reg. 3 staat: bebruiken, lees: beruiken,
* of
„ I, ngbr.;
„ harëp), ngbr.;
„ dilelor
„ aWr), en reg. 4 bijvoegen: awëran, z. v.aupamin*
ding, beschutting-, beletsel tegen (b. v. tegen 't doen van kwaad).
AWOEN, reg. 7 staat: in wolken, lees: in de wolken.
BAKSA, „ 8 „ kr*jgdans; „ krijgsdans;
BANDANQ, „ 1 M ngbr.; I. „ I. (eig. Jav.), op hol gaan of zfln( van een paard);
iali-bandang, bijvoegen in reg. 6: verder: koord z. a. door militairen van den schouder
af schuins over 't ljjf gedragen wordt; in scherts ook wel van een horlogekoord
dat om den hals geslagen is;
BANDEL, lees: BANDËL,
BARAHA, reg. 11 staat: hamo sabaraha rejana, lees: hamo sabaraha latoasna,
BARONG, II. reg. 1 staat: bangka, lees: bangba,
BATËTËR, z. v. a. botoh, vetjes zjjn, mollig.
BëBËR, reg. 5 staat: winsel, lees: windsel
BEKOM, „ 2 „ tint „ tuit
BËLËT, „ 8 „ njising, n ngising,
BÈNDARA,n 8 „ de ; deze
BENTOR, ngbr.; sakaboentar-bentor, z. v. a. sakaparan-paran, (gaan, loopen, vareD^
dry ven) zonder stuur, zonder koers, zonder bepaalde richting; saba long-bonter, hals
over kop wegloopen; ook: met een vaart iemand narennen.
BËRËBËJ, met kracht uitvloeien (bloed, etter enz.), gutsen.
8ËRËJÊK, = kërèlép, zie ald.
BEUREUM, reg. 8 staat: en, lees: een
BEWARA. Bijvoegen: (Vgl. abtwara.)
mm, reg. 11 staat: afkomstig; lees: afkomst;
BtLANQ, „ 15 „ balanganana, „ bilanganana,
BOEDJOENA, reg. i staat: .(Vgl. boetiti), lees: (Zie boetjoe en vgl. boetiti.)
BOERJJAK, = bérèjéh.
726
AANVULLINGEN EN VERBETEBINGBN.
BOJONG, reg. 1 staat: ngbr.; L, lees: I., ngbr.;
BOLONJON, .„ 1 „ tusschw. „ tusschenw.
BONQBOJOS,„ 4 n slaan) N slaat).
BOROHOL, n 8 r enge „ erge
BOROKOH, „ 6 „ allen „ alles
DADAG, flink van postuur.
DASAR, reg. 11 staat: pricipe; lees: principe;
DËDËR, „ 2 n boomjes „ boompjes
DÉLOEK, „ 1 „ eenigzins „ eenigszins
DEUHEU8, „ 16 n verhoor „ gehoor
OIR, „ 1 „ edir, n ëdir,
OJAQOR. By voegen: (Vgi. djogor.)
DJALANQ-DJELENG. her* en derwaarts stappen.
DJALARAN, reg. 1 staat: weg anleiding, lees: weg, aanleiding)
ryststamper; „ röststamper);
$eg, „ djigt
werk. „ werkw.
béndol „ ëndol en bëndol,
een „ ook: een
werk. „ werkw.
houden; „ te houden;
keuheul „ djoehal
DJOELAEU, ngbr.; ngadjoelaeu, starend omhoogzien.
DOJGLO, bl. 145, lees: DJOGLO,
DJOL, reg. 1 staat: werk., lees: werkw.
DJONDOL. Bijvoegen: (Tgl. dondol)
DJONGKO, een' kleine war o eng.
DJOPAK, reg. 6 staat: idem, lees: = ngadjopak, maar
DOEJOENG. BtJvoegen: (Vgl. dajang.)
DONDOL. By voegen: (Vgl. djondol)
DJÉBOEG, „
11
WEG,
1
DJÉKOK, „
1
DJÉNDOL, „
6
DJËRIT,
1
OJLËG,
1
DJOEGANG, „
8
DJOEHAL, „
8
ÉBANG, reg. 2 staat: ngèbang),
ËMBOL, n 5 „ by iemand, komen,
EMOET, „ 5 „ gevoelen);
EWËD, „ 4 „ ng&wedkeun,
lees: ngèbang,
„ b^J iemand komen,
„ gevoelen;
„ ngewêdkeun,
GABIG, „ 2 „ gooien; „ gooien);
QANTÉT, te zamen, met elkander (b. v. gaan).
GËRRO, lees: GËBRO
GËDJËBOER, = këtjëboer, zie ald.
GËDJOS I» reg. 1 staat: werk., lees: werkw.
QëGËT, reg. 1 lees : GëGËT, schietworpje, myt; ook: mot (in stoffen); ngagègit, knagen, enz .
GEJOT, reg. 1 staat: geget-gejot, lees: gejotgejot,
GELANG I., „ 2 „ eikel „ cirkel,
GëLëNDROENG, reg. 4 staat: ngëntroeng; brommen, lees: ngëntroeng, bommen.
GËMBLËNG, z. v. a. djëdjëg, zie ald.
GËMPÉNG, reg. 7 staat: opper vlekte, lees: oppervlakte
GENDJES, lees: GENDJER,
GENTET, = gantet% zie ald.
GËRIH, ngbr.; digërïhan, verkl. met ditisü, gevild worden.
GIGI8, z. v. a. inggis, een griezeling krijgen.
GIMBLËNG, ngbr.* ngagimblëng, vlak (glad) als een spiegel.
GIRIDIG, = rigidig, in beweging komen, zich voortbewegen.
GIROË, reg. 3 staat: grooten, lees: groote
GIWIWINQ (vgl. giwing en giriwü), hangende spartelen.
GOEBROEG, reg. 4 staat: oebroegt lees: goebroeg.
GOEDIG, „ 2 „ haar), „ 't haar),
AANVULLINGEN EN VBBBETERINGEN.. * 727
QOEJAH, g. w.; ngagoejah, z. v. a. ngagming (zie geuing), wakker schudden, wekken.
digoejah-goejah, aanb. wakker geschud worden. [Volg. P. ook: (van kleeren die ge
wasschen worden) spoelend op 't water geslagen worden.]
QOEJOEN, ngbr.; ngaflwpoen, hangen (z. a. een vrucht aan don boom of de plant). Vgl.gfajoan.
QOEMELA, reg. 8 staat: ke, lees: ka
GOENGGOENG, „ 1 „ (vgl. agoeng), „ (vgl. oegoeng),
GOEROENGGOE80EH, reg. 5 en 6, staat: groot en, lees: groote
GOLOKLOK, lees: GOLOKGOK,
GORONJOK, reg. 2 staat: groote, lees: grooten
GOTONG, „ 4 n gotongon „ gotongan,
HABIt. Bijvoegen: [Door de Mohammedanen Nabi Habil geheeten.]
HAGAL, ngbr.; dihagal, verkl. met didangkal en ditaragal; zie dangkal en taragal,
HANDAROE, reg. 2 staat: handoera, lees: handaroe,
HANJIR, „ 3 „ slecht „ slechts
HAREUDANQ, „ 8 „ hereudang „ hareudang!
HAROEPAT, „ 4 „ breken als „ breken (broos) als
HËNEH, hetzelfde als heh, zie ald.
HENTJA, ong. = molotot (zie polotoi), groote oogen opzetten.
HILANG. B*jvoegen: (Ygl. ilang.)
HINA, reg. 21 staat: dihinaheun; lees: dihinakeun;
HINGKANG. Bijvoegen : (Ygl. kang II.)
HIRI8, reg. 8 staat: bankoetcang, lees: bangkoewang,
HITOET, reg. 8, invoegen achter enz.: hoemitoet, stinkend, walgljjk;
HOEKOEM. Btf voegen : (Vgl. bënér.)
HOELOE, reg. 1 en 2 te lepm : sirah s. of 1., mastaka 1. of 1. p.,
HOEMITOET, zie b*j Kitoel.
HORIS, een toeroep, ong. = hojah, zie ald.
ILANG. Brjvoegen : (Zie hilang.)
IPOEK, reg. 6 staat: de zaden, lees: zaden
ITOE, „ 4 „ ' gindsche; „ die gindsche;
KAÏ, „ 4 „ toewang „ toekang
KALOENG, „ 10 n ngaloengkenn, „ ngaloengkvun,
KAMALIR, „ 4 „ sakoeliring „ sakoeriling,
KAMËMËGAN, verkl. met kokomoan (zie homo), alles willen hebben, „'t onderste uit de
kan willen hebben".
KANTJANA, reg. 4 staat: maar lees: naar
KAROENYA, „ 3 „ karoenjadn , karoenyadn,
KATAPANG, „ 2 „ grooten „ groote
KATËLËDJOG, „ 5 , in „is
KATELONG, „ 8 „ titingi titinggi.
KATJA, „ 3 „ ngatja, ngeunteung, „ ngatja, = ngeunUung, *
KA WAL, ngbr.; dikawalan, verkl. met dipinyat, vooraf overwogen worden of z^n, op (iets)
gerekend hebben.
KËLEP, reg. 4 staat: këlap-kelëp, lees: kêlap-këlep,
KËNTARKËNTIR (Z.-B.), = kantjad-kintjid, zie kintjid. P.
KËNTJLING, werkw. tusschenw. voor: heengaan, weggaan.
KEPRET, reg. 8 staat: slobbert; lees: slobbert);
KÊTAK, verkl. met boekti en adat, zie ald.
KINTJID, reg. 8 staat: kantjad-ktntjëd, lees: kantjad-kintjid,
KOEBOER, „11 „ koeboeran, graf, „ koeboeran^ = astanat graf,
KOEKOEH, „ 11 „ pakoekoeh-koekoek, „ pakoekoeh-koekoeh,
KOEKOEPOE, staat : = koepoe, lees: zie koepoe.
KOEKOE W AH AN, zie koewah.
KOELIWËD, reg. 1 staat: meestaf, lees: meestal
KOENJËM, ngbr. ; ngoenjëm, fluisteren, prevelen. (Zie ook koenjam-koenjèm en koewës-
koenjèm, die beide onder koenjém verklaard hadden moeten worden.)
728
AANVULLINGEN KN VERBETERINGEN.
KOtNJEDJEO, lees: KOENJENJED,
KOETJOER, reg. 4 staat: Ijt-moto, lees: tffcmato,
KOEWAH, reg. 7, achter eten invoegen : kotkomoahan, coll. mv., allerlei soorten van konoah;
KOEWÉ8 KOEJÉM, lees: KOEWÉ8KOENJÉM, lie komjëm.
KOKOLA, reg. 2 staat: kikokdakeun, lees; dikokolakeun.
KONENG, „ 17 „ veld, „ velde
KOREH, „ 2 „ voorwerp „ werktuig
KOTAK, „ 7 „ laadje; „ laattfe;
LA, tiende letter van het Soendan. alphabet.
L AKI, reg. 26 staat: van een, lees : een
LANTARAN, „ 11 „ lomand , iemand
LEHAT, „ 3 „ over.ichillig ; „ onverschillig;
LÉKÉTEP, wegzinken, onderduiken.
LENQOANQ, II., reg. 3 staat : herang en ngalenggang, lees : herang ngalenggang.
LIPOET, reg. W staat : bet, lees : het
LOBA, „ 8 n Tjiaadjoer, lees : Tjiandjoer enz.
LOEQINA, verkl. met salse en sinang% in orde; een gevoel van voldaanheid hebben.
LOEWAH Bijvoegen: [Een andere verklaring zie tyj sïhewah.]
LORAK, reg. 2 staat : waroeng'a, lees : waroeng's),
MABÈR, „ 3 „ veischikkeljjk? „ verschrikkelijk?
MADYA, „ 3 „ madya n madya-, mamadya enz.
MAJANG, „ 22 „ V. „IV.
MAJANGGANG (Kad.), = majangan, zie pajang II.
MALANGPANQ MOELOENGPOENQ, het teeken = schrappen.
MAOENAT, reg.
MENGGOK, „
MEUMEUT, „
MOENTAB, „
MOERKA, „
MOEROED, n
NA8ARANI, „
NENGGEL, „
NGORA, ,.
NJAÏT,
NJAJEUD,
NJAWA,
staat: nut gewin,
3 „ zyn);
4 „ Baboe'l-alamin
1 „ woelen
5 „ raas
4 „ verder
6 ., wordt.
1 „ Tjidamer
6 „ tegenoverg.
ziet
2 „ groote
10 „ ook
lees:
nut, gewin;
zfln;
Raboe'l-alamin,
woeden,
raar,
vader
wordt].
Tjidamar
tegenoverst.
zie
grooten
och,
OEMAT. Bvjvoegen: (Vgl. bangsa.)
OEMPAK, reg. 10 staat : plaats) „ plaatst) ;
OEMPAL, „ 2 „ golslag „ golfslag;
OEN GEN. „ 1 en 2 lees: boven het vuur rooken, boven het vuur drogen, eesten
OERAJ. Bi] voegen: (Vgl. oentaj.)
OEROET, IL, reg. 1 staat: lang lees: langs
OETJAP, „ 15 „ kotjapaneun „ ko$apanan
PAGAM, „ 12 „ biökkaar „ blijkbaar
PAIS, lees: PAÏ8; ald reg. 12 staat: nganding, lees: njanding
PARABOE, reg. 3 staat: monarch; lees: monarch,
PARISIHAN, lees: PAR1S1HAN, = 't meer gebr. parisikan.
PA8IR, I
reg. 1 staat:
Zie,
lees: (Zie
PtPËT, II,
* 3 „
se
„ I 6 en 7
PERLENTE,
. 2 „
uitdrukken
„ uitdrukken),
PEUREUT,
„ 2 „
wringen
„ wringen;
fHNQGIR,
n $ "
pingger
„ pinggir
P1TOEWIN,
„ 6 „
echt
n echt waar
POEDOEN.
» ^ „
lèmah
. lèmah) \
AANVULLINGEN
EN
VEBBETBRIN9EN.
POENG-PÉNQ, reg. 1 staat
,: nit
lees: uit
POEPOEO,
n' 2
„
6e;aA
n bejak),
POEPOER,
n 2
„
vervaardigt
„ vervaardigd
POERABAJA
»
n 1
r>
over
* van
RADJIN, IL,
• 4
n
boetja-radjin
&o«ta-rad;ïn,
RAI, lees: RA!
RANOAKAH,
n 2
i»
ten
„ ken
RANQQEUIK,
, lees: RANGGEUÏK,
RAT, I., staat:
djtyat
„ djaflFa<,
RËNQÉ8,
reg. 2 staat:
boomen
„ boomen),
RËNQKONG,
n
1
n
banboestok,
„ bamboestok
RÉ8ËP,
n
21
door
>, voor
RIGIG,
n
8
n
potsenmaken)
„ potsenmaker);
RIKRIK,
n
2
o
ver twistend)
„ verkwistend)
RI8I,
«
7
n
inggrü
» »W00»«»
SA, II., reg.
47 staat:
(met al)
lees: (al)
8ABAR,
n
5
r>
weer
»
we 68
8AÏD, II,
»
8ajid
n
&aj)id.
8AJAGI,
n
2
n
disjjagikeun
„
disajagikeun,
8ALIN,
n
23
n
oek
n
ook:
8AMBÉT,
„
1
•»
klein
„
klein
8ARAH, I.,
n
2
w
ngambaj
n
ngambang
SËD,
n
3
n
sëd)
n
isêd);
SËMPLEK,
n
6
n
dan
den
8ENQQAL,
n
3
sënggal
n
senggal%
8IQEUNQ,
n
2
n
en
„
een
8ING, IL,
n
9
n
beleefd-
„
beleef-
8IROENG,
n
5
n
een kind
„
kind
80ELTAN,
i»
1
soelthan
«i
soelthan),
SOEMPOET,
f»
3
„
zich
»
zich
80ENQOET,
n
2
•
bahan
*»
baham
TAQIH,
„
8
„
managih
»
nanagih,
TAHOEN,
„
6
»
denzelfde
n
denzelfden
TALAK,
n
6
•i
vah
van
TANGEH,
n
3
w
tanggël
n
tangeh
TANGGAL,
n
16
„
tjeu
n
&eu
TAMI,
n
14
n
God)
n
(God)
TARANG
n
5
n
me
n
ge
TÊRAP,
n
7
Yl
enz.;
enz.);
729
TILÉP. Bijvoegen: (Vgl. tikêl.)
TINQARA, waarsch. foutief voor tinggara; zie ald.
TJANTING, reg. 4 staat: satjantjing, lees: satjanting,
tjaraAh tjiriïh, „ t
TJATROK, „ 2
TJÉKEK, „ 1
TJËLÊMPOENG, M 9
tjarahal tjririhil, lees: tjarahal-tjxrihxl,
in by z., lees : in 't bflz. :
iemand, „ iemand
wei; „ wei-
TJËTJÉK. Bü voegen: (Zie Spraakk., de tafel bfl § 6.)
TJEÜTJEUH,
TJOELIK,
TJOETJOEL,
TJOS,
TJOTJOG,
TJOTJOL,
TOËD,
TOEMPANG,
reg. 3 staat: hoofd
„ 2 „ volgen
20
8
2
10
lees: het hoofd ,
volgens
wapenen; „ wapenen);
doorsteken (nader, lees: doorsteken, nader
grond; lees: grond);
paisan, „ palsan
word „ wordt:
notroet oempang, lees: noeroet nompang,
Uitgaven van A. W. SIJTHOFF's UITG.-MU. te LEIDEN.
ALBRECHT'8 KLAPPER
OP DE
Wetboeken en het Staatsblad van M-Indtë,
BENEVENS OP HET
Bijblad van dat Staatsblad van 1816-1907.
VIERDE DRUK.
BIJGEWERKT EN HERZIEN DOOR
K. H. BOERS.
Prjjs Geb. f 25.—.
Idem 1908-1909, 1910-1911, 1912-1913 elk ad. „ , 2.90.
K. H. BOERS.
Reglementen
OP DE
Pensioenen» Verloven,
Vrjje overtocht, Wacht-
gelden, Nonactiviteits-
tractementen, enz.
VOOR
Europ. Oost-M. Ambtenaren.
BUÖEWEBIT TOT OLT. JUII 1904
EN
Til iilTEEKSlUBEH TOOHflEÏ
Prfls .... f 1.50.
K. H. BOERS.
De Officier
BIJ DE
landmacht in M-lnoïë.
Regeling zijner inkomsten, be-
vordering, ontslag en op
nonactiviteitsstelling,
pensioenen en onderstand,
verloven, huweiflk, enz., enz.
ALSMEDE
BEPALINGEN
op de hoogere vorming
van dien Officier.
Prös .... f2.50.
#Uitgaven van A. W. SIJTHOFF's U1TG.-MU. te LEIDEN.
S. COOLSMA.
Hollandsch-Soendaneesch Woordenboek,
ing. ƒ7.-, geb. /* 7.50
Soendaneeseh-Hollandseh Woordenboek,
■iï$
2e druk, ........ ing. f7.—, geb. „ 7.50
Soendaneesche Spraakkunst „ 5.40
J. RIJNENBERG.
SPftEEKT GIJ MALEISCH?
(APA TÖEWAN BIT J ARA MELAJOE?)
Woorden en Samenspraken in vgf talen Hollandsen,
Maleisen, Fransen, Duitsch en Engelsen met de woordelijke
. vertaling onder het Maleisen.
Vijfde Druk. Geb. f 1.50.
Maleisoh Letterschrift.
Leesoefeningen ten dienste van het Onderwas.
3 VERZAMELINGEN.
Per stuk f 1.50.
JOH. S. A. VAN DISSEL.
Benige, Balineesche brieven, processtukken, enz.
(gedrukt met Javaanseh type) met Aanhangsel.
Prijs f 8.30.
Werken van g J. GRASHUIS.
Soêndanee§ch Leesboek met Inleiding en Aanteekeniagen ƒ2.50
Soend&neesehe Bloemlezing, Fabelen, Brieven en Verhalen „ 2.95
fioendaneesche Bloemlezing, Legenden en Moslimsche Leer-
boekjes. ♦ . . . . . . . . . . • n 3.50
Bydrage tot de kennis van bet Soendaneeseh . . „ L75
Zedeleer naar Ghazz&li. Soendaneesehe tekst met inleiding
en aanteekening . . . . . «125
Handleiding, voor het aanleeren van bet Soendaneeseh
Letterjehrift „2.25
De Javaabffche folk . . . • . . . . „4.25
De Regeerings-Reglementen van Hed.-Indië, benevens het
Charter van Neder burg, geb. . „6.25
THE UNIVERSITY OF MICHIGAN
DATE DUE
pEB 2 6 1985
hu »
3 9015 00854 1917