Skip to main content

Full text of "Soendaneesch-Hollandsch woordenboek"

See other formats


P  R  M  I-  i.  i:   T  Y      Of 


Uitld 


SOENDANEESCH-HOLLANDSCH 

WOORDENBOEK. 


t  i-rt     f 


SOENDANEESCH-HOLLANDSCH 

WOORDENBOEK 


DOOR 


S^  gOOLSMA, 

Oud-Afgevaardtgde  van  het  Nederlandsch  Bflbelgenootschap,  eni. 


TWEEDE  DRUK. 


Leiden,  • 
A.  W.  SIJTHOFF's  UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. 

1913. 


\ 


PI 

5Ï5Ï 

,L?7? 

M/3 


Met  verwijzing  naar  de  Auteurswet  van  1912,  die 
volgens  Art.  45  ook  voor  Nederlandsch-lndië  verbindend 
is  verklaard,  wordt  met  den  meesten  ernst  tegen  nadruk 
gewaarschuwd.  Inbreuk  op  het  auteursrecht  van  dit  werk 
zal  beslist  worden  vervolgd. 


W?/.v.  ??/ 


y  '<j'V 


VOORREDE. 


In  de  voorrede  vanmyn  „Hollandsch-Soendaneesch  Woordenboek"  *) 
gaf  ik  mjjn  voornemen  te  kennen,  van  mijn  „Soendaneesch-Hollandsch 
Woordenboek"  een  nieuwe  editie  te  doen  volgen,  indien  imj  daartoe 
de  weg  geopend  werd.  Tot  mijn  vreugde  is  de  weg  inderdaad  geopend. 
Op  aanbeveling  van  Haren  Adviseur  voor  Inlandsche  zaken  te 
Batavia  verklaarde  de  Regeering  zich  namelijk  bereid  de  uitgave 
van  een  nieuwen  druk  te  willen  bevorderen.  Verzekerd  van  deze 
onmisbare  hulp  zette  ik  mij  terstond  aan  den  arbeid,  terwijl  ik  A.  W. 
Süthoifs  Uitgevers-Maatschappij  bereid  vond  zich  met  de  uitgave 
te  belasten.  Wij  hebben  thans  het  genoegen,  deze  nieuwe  editie  den 
belanghebbenden  bij  het  Soendaneesch  aan  te  bieden. 

Het  zij  mij  vergund,  het  ontstaan  van  dezen  tweeden  druk  korteüjk 
toe  te  lichten.  In  de  voorrede  van  den  eersten  druk  verhaalde  ik  de 
geschiedenis  der  beoefening  van  het  Soendaneesch  tot  1884.  Het 
daar  gezegde  zal  ik  hier  niet  herhalen.  Niet  lang  na  de  verschijning 
van  dat  boek  had  ik  goede  gelegenheid,  gedurende  een  driejarig  ver- 
blijf te  Bandoeng,  den  inhoud  woord  voor  woord  aan  een  onderzoek 
te  onderwerpen  en  dien  met  menig  nieuwe  vondst  te  vermeerderen, 
waaraan  ook  later  nog  wel  een  en  ander  kon  worden  toegevoegd. 
Toch  zou  de  woordenschat  niet  den  tegenwoordigen  omvang  hebben 
gekregen,  zoo  niet  anderen  hunne  medewerking  hadden  verleend. 
Ik  acht  het  een  plicht  der  dankbaarheid,  hier  hunne  namen  te  noemen, 
daar  zjj  niet  alleen  hebben  verzameld,  maar  ook  met  mij  in  denzelfden 


l)  A.  W.  SythofTs  Uitgevers-Maatschappy,  1911. 


VI  VOORREDE. 

geest  hebben  gearbeid  en  mij  hebben  toegestaan  hunne  verzamelingen 
in  dezen  tweeden  druk  op  te  nemen. 

En  dan  noem  ik  in  de  eerste  plaats  den  Heer  J.  J.  Meijer,  die  als 
Controleur  van  Goenoengkantjana  (Juni  1885  tot  April  1889)  zich 
verdienstelijk  gemaakt  heeft  met  licht  te  ontsteken  over  het  vóór 
hem  zoo  goed  als  onbekende  Soendaneesch  van  Zuid-Bantam  '). 
De  nieuwe  woorden,  aan  Meyer's  geschriften  ontleend,  heb  ik  aan- 
geduid met  Z.-B.,  wat  slechts  zeggen  wil,  dat  die  woorden  door  hem 
in  Zuid-Bantam  zyn  aangetroffen,  maar  waaruit  geenszins  behoeft 
te  volgen,  dat  het  gebruik  tot  Zuid-Bantam  beperkt  is.  Men  mag 
integendeel  veilig  aannemen,  dat  de  meeste  van  die  woorden  ook 
buiten  Bantam  gangbaar  zijn,  alleen  —  zekerheid  bestaat  dienaan- 
gaande nog  niet. 

De  Heer  Meyer  sprak  in  een  van  zijne  geschriften  den  wensch  uit, 
dat  zijne  ambtgenooten  in  Midden^  en  Noord-Bantam  voor  de  kennis 
der  taal  in  die  streken  mochten  doen,  wat  hijzelf  voor  die  van  Zuid- 
Bantam  gedaan  had,  maar  bij  mijn  weten  heeft  niemand  van  hen  aan 
dien  wensch  gevolg  gegeven,  en  onze  kennis  van  het  Bantamsch  zou 
dus  na  het  vertrek  van  den  Heer  Meijer  uit  West-Pasoendan  niet 
zijn  vermeerderd,  indien  niet  eenige  jaren  later  in  den  Heer  C.  M. 
Pleyte  een  nieuw  beoefenaar  van  het  Soendaneesch  was  opgestaan, 
die  op  uitnemende  wijze  onze  kennis  van  deze  taal  in  het  algemeen 
en  van  het  Bantamsch  in  het  byzonder  heeft  aangevuld. 

Dit  is,  naar  mijn  bescheiden  meening,  de  groote  verdienste  van 
den  Heer  Pleyte,  op  dit  gebied.  Waren  wij  tot  dusver  vooral  uitge- 
gaan van  de  bestaande  geschriften,  de  Heer  Pleyte  heeft  inzonderheid 
de  Pantoen's,  zoo  ook  de  taal  van  het  platteland  over  geheel  de  Pasoen- 
dan, en  tevens  de  Badoej's  met  hun  dialect  tot  onderwerp  zijner  studie 
gekozen.  De  resultaten  daarvan  getuigen  van  een  helder  taalinzicht, 
van  geen  gewonen  y  ver  en  van  bijzondere  bekwaamheid.  Binnen  het 
tijdsverloop  van  enkele  jaren  (1906 — 1912)  deed  de  Heer  Pleyte  het 
licht  zien  de  volgende  Pantoen's  :  „Raden  Moendinglaja  di  Koesoema", 
„Njai  Soemoer  Bandoeng",  „Tjijoeng  Wanara"  en  „Loetoeng  Kasa- 


*)  Zie  „De  Badoej's",  door  Dr.  Jul.  Jacobs  en  J.  J.  Meyer  (1891).  Verder 
de  belangrijke  opstellen  van  Mefler,  geplaatst  in  de  Bijdragen  tot  de  Taal-, 
Land-  en  Volkenkunde  van  Ned.-Indiê,  5de  volgreeks  (1890). 


VOORREDE.  VII 

roeng".  Daarop  verrijkte  hij  de  Soendaneesche  letterkunde  met  „Vy  f» 
en-twintig  Sprookjes  (Dongeng's)"  afkomstig  uit  de  verschillende 
deelen  der  Soendalanden,  en  deze  werden^op  den  voet  gevolgd 
door  zijn;  geschrift  „Badoejsche  Geesteskinderen",  waarmede  hy  het 
bovenvermelde  werk  van  den  Heer  Meijer  heeft  voortgezet  en  aan* 
gevuld.  De  genoemde  geschriften  brachten  honderden  nieuwe  woor- 
den aan,  waarvan  de  Heer  Pleyte  mij  met  groote  welwillendheid  de 
verklaring  toezond,  met  verlof  alles  op  te  nemen  in  dezen  nieuwen 
druk.  Buitendien  zond  hy  mij  een  lijst  van  meer  dan  twee  duizend 
woorden  toe,  door  hem  in  verschillende  streken  van  Pasoendan  uit 
den  mond  van  Soendaneezen  opgeteekend.  Ik  heb  natuurlyk  niet 
geaarzeld  al  deze  woorden  op  te  nemen.  Men  zal  ze  in  het  Woorden- 
boek aangeduid  vinden  met  een  P.  Van  vele  woorden  was  mij  de 
plaats  van  herkomst  niet  opgegeven,  zoodat  ik  die  niet  heb  kunnen 
vermelden.  Zoolang  het  tegendeel  niet  blijkt,  beschouwe  men  ze  als 
gemeengoed  van  het  Soendaneesche  volk. 

Tot  de  eerste  beoefenaren  van  het  Soendaneesch  behoort,  gelijk 
bekend  is,  de  Heer  C.  Albers,  met  wiens  medewerking  ik  myn  Hol- 
landsch-Soendaneesch  Woordenboek  vervaardigde.  Voor  deze  tweede 
editie  gaf  hij  mij  inzage  van  zyne  geheele  verzameling  Soenda- 
neesche woorden,  met  vergunning  daaruit  te  kiezen  wat  mij  dienstig 
zou  voorkomen.  Ik  vond  er  een  paar  honderd  woorden  in,  die  nieuw 
voor  mij  waren  en  dus  door  mij  zijn  opgenomen.  —  Van  den  Heer 
B.  M.  Alkema,  Oud-Zendeling,  ontving  ik  mede  een  aantal  nieuwe 
woorden,  door  hem  opgeteekend,  vooral  in  het  Buitenzorgsche. 

Van  de  tegenwoordig  werkzame  Zendelingen  in  Pasoendan  hebben 
de  meeste  medegeholpen  om  dit  Woordenboek  zoo  volledig  mogelijk 
te  maken.  De  Heer  J.  Verhoeven  zond  my  een  collectie  woorden,  door 
hem  verzameld  te  Kadipaten  in  het  Cheribonsche.  Ze  zijn  kenbaar 
aan  het  toevoegsel  Kad.  —  Van  den  Heer  A.  van  As  ontving  ik  een 
lijst  van  woorden  behoorende  tot  het  Indramajoesch  dialect  en  in 
het  Woordenboek  aangewezen  met  Indr.  —  Verder  ontving  ik  by  dragen 
van  den  Heer  H.  C.  G.  Ruttink  te  Bandoeng;  van  den  Inlandschen 
leeraar  Titus  aldaar;  van  den  Heer  J.  H.  Blinde  te  Tjiandjoer;  van 
den  Heer  L.  Borst,  Directeur  van  de  Zendings-Kweekschool  te  Ban- 
doeng, en  van  den  Heer  A.  van  Dyk  te  Tjigelam. 

Was   de  medewerking  van  genoemde   Heeren  my   welkom,  niet 


VIII  VOORREDE. 

minder  was  het  die  van  den  Heer  H.  C.  H.  de  Bie,  Adjunct- Inspecteur 
van  den  Inlandschen  landbouw,  die  zoo  welwillend  was  mij  voor  dit 
boek  af  te  staan  een  lyst  van  nieuwe  woorden,  door  hem  bij  zijn  ver- 
keer met  Soendaneezen  successievelijk  opgeteekend.  Deze  zijn  te 
kennen  aan  de  toegevoegde  letter  B. 

Wat  den  ondervonden  bijstand  aangaat,  heb  ik  echter  nog  niet  alles 
gezegd  wat  ik  te  zeggen  heb.  Bij  de  herziening  stuitte  ik  gedurig  op 
een  woord  dat  mij  niet  helder  was  en  waarover  ik  opheldering  had 
te  vragen.  Ik  heb  daartoe  de  hulp  ingeroepen  van  de  Heeren  Pleyte, 
Borst,  Ruttink,  Blinde  en  van  den  Heer  M.  Tuiten  op  Pangharëpan 
bij  Soekaboemi.  Geen  enkele  vraag,  door  my  gedaan,  is  onbeantwoord 
gebleven.  De  Heer  Blinde  raadpleegde  in  moeilijke  gevallen  mijn 
ouden  medewerker  en  vriend  Raden  Ganda  Koesoema,  terwijl  de 
Heer  Borst  my  de  medewerking  bezorgde  van  Mas  Moehammad  Rais, 
Leeraar  in  de  Soendaneesche  taal  aan  de  Gouvernements-Kweekschool 
te  Bandoeng,  en  van  Mas  Parta  di  Rèdja,  Leeraar  in  de  Soendaneesche 
taal  aan  de  School  voor  zonen  van  Inlandsche  hoofden  aldaar.  Ook 
Mas  Ardiwinata  te  Weltevreden  en  Mas  Natawisastra  te  Bandoeng 
verleenden  hun  bijstand. 

Van  Hooger  hand  was  my  de  wenk  gegeven,  voor  de  juiste  ver- 
klaring van  de  Arabische  woorden  en  uitdrukkingen,  in  het  boek 
op  te  nemen,  de  voorlichting  te  vragen  van  een  deskundige.  Ik  heb 
aan  dien  wenk  gaarne  gevolg  gegeven,  en  mij  eerst  gewend  tot  Dr. 
Pb.  S.  van  Ronkel  te  Weltevreden,  en  later,  om  spoediger  geholpen 
te  worden,  tot  Prof.  Dr.  C.  Snouck  Hurgronje  te  Leiden.  Beide  Heeren 
hebben  met  volle  bereidvaardigheid  aan  mijn  verzoek  voldaan. 

Voor  alle  genoemde  en  mogelijk  niet  genoemde  medewerking  betuig 
ik  hier  mijn  warmen  dank.  Het  was  mijn  wensch  en  streven,  dit  boek 
zoo  volledig  mogelijk  te  doen  worden,  en  ik  meen  te  hebben  gedaan 
wat  ik  vermocht  om  dat  doel  te  bereiken.  Bij  vergelijking  zal  men 
zich  gemakkelijk  kunnen  overtuigen,  dat  de  tweede  druk  heel  wat 
ryker  is  dan  de  eerste *).  De  eer  daarvan  komt  voor  een  goed  deel 
toe  aan  myne  geëerde  medewerkers. 

My  rest  nog  te  verklaren,  dat  ik,  wat  Sanskritsche  en  Kawi-woorden 
aangaat,  inzonderheid  te  rade  ben  gegaan  met  de  laatste  editie  van 


')  De  aanwinst  bestaat  uit  ong.  4500  woorden. 


VOORREDE.  IX 

het    Javaansch-Nederlandsch    Handwoordenboek    van    Gericke    en 
Roorda. 

Na  aldus  verantwoording  te  hebben  gedaan  van  het  ontstaan  van 
dezen  tweeden  druk,  wensch  ik  iets  te  zeggen  over  de  spelling.  In 
de  dagen  toen  wij  Europeanen  pas  Soendaneesch  begonnen  te  leeren 
en  te  schrijven,  had  ieder  een  spelling  op  eigen  hand.  Dat  kon  natuurlijk 
zoo  niet  blijven,  en  de  Heer  K.  F.  Holle,  Adviseur  van  het  Indisch 
Gouvernement,  besloot  te  trachten  daaraan  een  einde  te  maken. 
Met  Dr.  W.  Engelmann,  den  Afgevaardigde  van  het  Ned.  Bijbel- 
genootschap, en  met  den  toenmaligen  Directeur  der  Kweekschool  te 
Bandoeng,  ontwierp  hij  een  nieuw  spelsysteem  voor  het  Soendaneesch. 
Toen  ik  nu  in  1873  was  benoemd  voor  de  Bijbelvertaling,  in  de  plaats 
van  Dr.  Engelmann,  noodigde  de  Heer  Holle  mij  uit,  dat  systeem 
ook  aan  te  nemen.  Hij  schreef  mij,  dat  het  de  goedkeuring  had  ver- 
worven van  gezaghebbende  taalgeleerden  in  Nederland;  dat  het  door 
de  Regeering  tot  „officieele  spelling' '  was  verklaard;  dat  het  op  de 
Kweekschool  te  Bandoeng  was  ingevoerd  enz.,  en  hij  riep  mij  toe  : 
„Bederf  nu  de  eenheid  niet  door  een  eigen  stelsel  naast  het  algemeene 
te  willen  aanhouden".  Zijn  laatste  brief  aan  mij  over  dat  onderwerp 
sloot  met  deze  woorden  :  „Zullen  wij  nu  allen  ééne  schrijfwijze  volgen? 
Daartoe  kunt  gij  veel  bijdragen".  Ik  had  een  bedenking.  Als  ik  die 
spelling  aannam,  dan  zou  daarin  de  Bijbel  gedrukt  worden  en  dan 
zou  zij  ook  zeker  de  spelling  van  de  Zending  worden.  Bestond  er  geen 
gevaar,  dat  bij  verandering  van  personen  de  spelling  wijziging  zou 
ondergaan  ?  In  een  boek  als  de  Bijbel  kan  men  niet  gedurig  de  spelling 
veranderen.  „Heb  geen  vrees",  —  zoo  luidde  Holle 's  antwoord  — 
„onze  spelling  is  door  het  Gouvernement  voor  de  officieele  verklaard 
en  zal  dus  standhouden".  In  vertrouwen  op  die  verzekering  namen 
wij  de  nieuwe  spelling  aan  en  voerden  ze  in. 

Maar  wat*  gebeurde  reeds  nu  na  nog  geen  40  jaren  ?  Er  is  door  't 
Indisch  Gouvernement  in  't  leven  geroepen  een  „Commissie  voor  de 
Volkslectuur",  en  deze  zorgt  er  nu  met  prijzenswaardigen  yver  voor, 
dat  het  volk  wat  te  lezen  krijgt.  Deze  lectuur  is  over  't  geheel  van 
zeldzaam  lichten  aard  en  lang  niet  vrij  van  schadelijke  bestanddeelen, 
maar  het  is  hier  de  plaats  niet,  daarover  te  spreken.  Die  Com- 
missie heeft  terecht  begrepen,  dat  in  de  van  haar  uitgaande  geschrif- 


X  VOORREDE. 

ten  éénzelfde  spelling  dient  te  worden  gevolgd,  maar  doende  alsof  er 
geen  officieel  aangenomen  en  vastgestelde  spelling  (bestaat,  heeft 
zij  een  eigen  systeem  ontworpen  •)»  dat  zich  (gelukkig !)  wel 
nauw  bij  het  bestaande  aansluit,  maar  althans  in  één  opzicht 
daarvan  belangrijk  afwijkt.  Ik  bedoel  de  zoogenaamde  „overgangs- 
letters".  Tot  dusverre  schreyen  we  precies  zóó  als  de  Soenda- 
neezen  uitspreken  en  hunne  beste  auteurs  schrijven.  Zij  zeggen 
b.v.  duidelijk:  teja,  pijas,  sijeun,  doewa,  hoewi,  koewës  enz.,  en  zóó 
schryft  men  en  schreven  wij  dus  ook.  Nu  echter  wil  de  Commissie, 
dat  men  schrijven  zal  tea,  pias,  sieun,  doea,  hoei,  koeês  enz.  Dat  is 
tegen  de  officieele  spelling,  maar  ook  tegen  de  natuur.  Verder  beweert 
de  Commissie,  dat  men  vaak  hoort  zeggen  mowal,  wat  beslist  onjuist 
is,  want  geen  Soendanees  zegt  anders  dan  moal,  tenzij  een  Europeaan 
hem  in  verkeerde  uitspraak  is  voorgegaan.  Ik  zal  er  thans  niet  meer 
van  zeggen.  Alleen  wil  ik  er  hier  mijn  leedwezen  over  uitspreken,  dat 
de  Commissie  onnoodig  een  spelkwestie  in  het  leven  heeft  geroepen. 
Ik  voor  my  houd  mij  aan  de  bestaande  officieele  spelling,  die  zich 
(gelijk  gezegd  is)  nauw  aansluit  bij  de  uitspraak  en  schryfwijze  van 
het  volk  zelf.  Ik  geloof  ook  niet,  dat  het  stelsel  der  Commissie  er  zal 
ingaan.  Ik  wil  daarvoor  een  bewijs  bijbrengen.  De  Commissie  spelt 
aoer.  Nu  werd  aan  Mas  Moehammad  Rais  (lid  der  Commissie,  N.  B. !)» 
de  vraag  gedaan  :  „Is  aoer  hetzelfde  als  awoer  V  Zijn  antwoord  luidde  f 
„Hetzelfde,  maar  niet  behoorlyk  uitgesproke  n."  Zoo  is 
het,  en  de  Commissie  moge  dat  oordeel  van  haar  medelid  ter  harte 
nemen  en  terugkeeren  van  den  verkeerden  weg,  nu  het  nog  tijd  is. 

Ten  slotte  een  enkel  woord  over  de  inrichting  van  het  boek.  Als 
regel  is  aangenomen,  bij  het  stamwoord  te  vereenigen  al  wat  daarvan 
is  afgeleid,  en  alle  afleidingen  daar  te  verklaren.  Voor  ongeoefenden 
komt  het  er  bij  gebruik  van  het  boek  dus  op  aan,  hetstamwoord 
te  kunnen  vinden.  In  Hoofdstuk  VI  van  de  Inleiding  wordt  de 
weg  daartoe  gewezen.  Onregelmatig  gevormde  of  moeilijke  woorden 
zijn  afzcmderhjk  vermeld.  Samengestelde  woorden  en  uitdrukkingen 
zoeke  men  steeds  op  bij  het  achterste  lid.  Achter  de  verklaring 
van  het  actieve  werkwoord  is  in  den  regel  de  lijdende  ^rorm  vermeld. 


l)  Neergelegd  in  haar  geschrift  „Palanggëran",  1912. 


VOORREDE.  XI 

Moeilijke  woorden  en  uitdrukkingen  zijn  met  voorbeelden,  aan  de 
spreektaal  of  de  bestaande  geschriften  ontleend,  opgehelderd,  nog 
meer  dan  in  den  eersten  druk  reeds  was  gedaan.  Het  zou  niet  moeilijk 
zijn  geweest,  die  voorbeelden  nog  met  zeer  vele  te  vermeerderen,  maar 
er  diende  rekening  te  worden  gehouden  met  omvang  en  prijs. 

De  wetenschappelijke  namen  der  planten  zijn,  met  weinig  uitzon- 
deringen, ook  in  dezen  nieuwen  druk  niet  opgenomen,  ter  vermyding 
van  grootere  uitvoerigheid.  Men  kan  over  die  wetenschappelijke 
namen  met  vrucht  raadplegen  het  „Nieuw  Plantkundig  Woordenboek 
voor  Ned.  Indië",  van  F.  S.  A.  de  Clercq. 

Aan  den  eersten  druk  deed  ik  als  Inleiding  een  kort  begrip  van 
Soendaneesche  Spraakkunst  voorafgaan.  Aangezien  ik  eenige  jaren 
later  een  volledige  Spraakkunst  heb  doen  volgen,  had  ik  gemeend, 
dat  „kort  begrip''  nu  maar  weg  te  laten.  Van  verschillende  zijden 
werd  my  echter  te  kennen  gegeven,  dat  men  het  niet  gaarne  zou 
missen,  en  daarom  nam  ik  het  weer  op,  doch  in  eenigszins  gewijzigden 
vorm. 

Achterin  zal  men  vinden  een  lijst  van  „Aanvullingen  en  Verbe- 
teringen". De  „Aanvullingen"  kunnen  doen  zien,  dat  het  boek  bijge- 
werkt is  tot  het  oogenblik  van  zijn  verschijnen.  De  „Verbeteringen" 
betreffen  enkele  betreurde  uitlatingen,  en  een  aantal  drukfouten  die 
mijn  oplettendheid  ontsnapt  zijn.  Ik  had,  helaas !  niemand  om  mij 
bij  het  moeilijk  werk  der  correctie  te  assisteeren.  Het  beste  zal  zijn, 
dat  ieder  gebruiker  voor  zich  even  de  fouten  in  den  tekst  verbetert. 
Onder  het  nalezen  der  afgedrukte  vellen  is  mij  gebleken,  dat  hier  en 
daar  een  teeken  den  druk  van  de  pers  niet  heeft  vermogen  te  weerstaan. 
Dit  gebrek  kan  ieder  voor  zich  gemakkelyk  met  de  pen  herstellen. 
Ik  besluit  met  de  slotwoorden  der  voorrede  van  den  eersten  druk : 
„Dit  Woordenboek  is  ook  een  vrucht  der  Evangelische  Zending. 
Indien  iemand  er  dienst  van  mag  hebben  en  er  nut  uit  mag  trekken, 
hij  rekenehethaarto  e."  Ik  ben  dankbaar,  ook  dit  werk  nog 
te  hebben  mogen  volbrengen,  en  wensch  aan  mijne  geëerde  Mede- 
werkers en  aan  allen  die  het  boek  zullen  gebruiken :  Heil ! 

Apeldoorn,  Voorjaar  1913. 

S.  COOLSMA. 


INLEIDING. 


I.  De  Soendaneesche  Taal. 

Het  Soendaneesch  is  nauw  verwant  aan  het  Javaansch  en  Maleisch, 
inzonderheid  aan  het  Javaansch.  Het  wordt  gesproken  over  geheel 
West-Java,  met  uitzondering  van  enkele  betrekkelijk  kleine  gedeelten. 
Op  de  hoofdplaats  Batavia  namelijk,  met  inbegrip  van  de  Ommelanden, 
is  het  Bataviasch  Maleisch  de  hoofdtaai.  De  taal  van  Noord-Bantam 
bestaat  uit  een  ruw  mengelmoes,  waarvan  Javaansche  woorden  het 
hoofdbestanddeel  uitmaken  *).  Langs  de  kuststrook  van  Oud-Krawang 
en  in  het  Westelijk  deel  van  Noord-Cheribon  predomineert  mede 
een  Javaansch  dialect.  Wat  de  strook  langs  de  Zuidkust,  met  name 
van  de  Djampangs  en  Zuid-Bantam  aangaat,  het  Soendaneesch  is 
daar  bij  de  ontwikkeling  der  taal  in  het  centrum  van  Pasoendan  min 
of  meer  achtergebleven.  Naar  de  Oostelijke  grens  van  West-Java  gaat 
de  taal  geleidelijk  in  het  Javaansch  over;  ja,  hier  en  daar  overschrijdt 
zy  aan  die  zijde  zelfs  de  grens.  —  Sprekende  van  het  Soendaneesch 
bedoelen  we  dus  in  het  algemeen  de  taal  van  West-Java,  maar  bepaal- 
delijk die  vanjfde  Preanger,  van  Zuid-Cheribon,  van  ruim  de  Zuidelijke 
helft  der  residentie  Batavia,  en  van  Bantam,  met  uitsluiting  van  de 
Noordehjke  kuststrook.  In  het  centrum  echter  van  de  Soendalanden 
is  de  taal  het  rijkst  en  het  meest  beschaafd.  Behoudens  plaatselijke 
eigenaardigheden  treft  men  in  het  pasgenoemde,  uitgestrekte  gebied, 
één  en  dezelfde  taal  aan.  De  afwijkingen  raken  het  wezen  der  taal 


l)  Men  noemt  dat  dialect  aldaar  Djawa  kentasa. 


INLEIDING.  XIII 

niet,  maar  vloeien  voort  uit  de  afgezonderde  ligging  der  streek.  Zij 
bepalen  zich,  behalve  locale  woorden,  voornamelijk  tot  het  minder, 
niet  of  ongeregeld  gebruiken  van  hooge  woorden,  —  iets  dat  men 
trouwens  ook  op  het  platteland  van  de  meer  beschaafde  gedeelten 
van  Pasoendan  kan  constateeren. 

IL  Schrift  en  Uitspraak. 

De  Soendaneezen  hebben  geen  eigen  letterschrift.  Zij  bedienen  zich 
èn  van  het  Javaansche,  èn  van  het  Arabische,  beide  eenigszins  ge- 
wijzigd. Ook  ons  letterschrift  is  reeds  vrij  algemeen  bekend,  en  aan- 
gezien daarmede  zoowel  de  Soendaneesche  als  de  vreemde  woorden 
nauwkeuriger  zijn  weer  te  geven  dan  met  een  der  andere  genoemde 
karakters,  is  bevordering  van  het  gebruik  van  ons  letterschrift  aan- 
gewezen. 

Het  Soendaneesche  alphabet  telt  18  medeklinkers,  die  met  onze 
teekens  aldus  worden  geschreven  :  h,  n,  tj,  r,  k,  d,  t,  s,  w,  l,  p,  dj,  ƒ, 
nj,  m,  g,  b  en  ng.  Deze  letters  worden  alle  uitgesproken  met  den  a-klank, 
op  deze  wijze :  ha,  na,  tja,  enz.  Naar  de  derde,  vierde  en  vijfde  letter 
noemt  men  het  alphabet  Tjatjarakan.  Ten  aanzien  der  uitspraak  is 
het  volgende  op  te  merken  :  de  h  klinkt  aan  het  einde  van  een  letter- 
greep scherp,  ongeveer  als  onze  ch.  Sluit  zij  een  woord  en  krijgt  dit 
een  achtervoegsel,  dan  behoudt  zij  dien  scherpen  klank,  zoodat  b.v. 
minoehan  (van  pinoeh)  uit  te  spreken  is  als  minoechan.  De  k  wordt 
aan  het  einde  van  een  woord  niet  opgeslokt,  gelijk  wel  bij  verwante 
talen  geschiedt,  maar  integendeel  helder  uitgesproken.  De  g  klinkt 
zacht,  gelijk  b.v.  in  het  Friesch.  De  tj,  dj,  nj  en  ng  zijn  elk  slechts 
één  letter  en  mogen  dus  niet  gescheiden  worden.  Waar  de  j  achter 
een  n,  d  of  t  voorkomt  en  als  afzonderlijke  letter  is  te  beschouwen, 
doet  men  wel  haar  met  y  te  transcribeeren.  Men  schrijve  dus  doenya 
(en  niet  doenija  of  doenia),  wadya  (en  niet  wadija  of  wadja). 

Er  zyn  7  klinkers,  namelijk  a,  i,  oe,  e,  o,  ë  en  eu.  De  a  klinkt  open 
als  onze  opene,  of  gesloten  als  onze  geslotene  a.  In  sommige  woorden 
b.v.  atji,  andjeun,  ladjëng,  mandjing  heeft  zij  een  klank  als  dien  waar- 
mede men  gewoonlijk  deze  letter  in  den  naam  „Antje"  hoort  uit- 
spreken. De  i  en  de  oe  klinken  zacht,  zonder  uitzondering.  De  e  daaren- 
tegen klinkt  altijd  scherp.  De  o  eveneens;  slechts  in  enkele  woorden, 


XIV  INLEIDING. 

b.v.  bodo  en  bodjo,  klinkt  zij  minder  scherp.  De  £,  uit  te  spreken  als 
onze  toonlooze  e,  is  eigenlijk  geen  klinker;  immers,  zij  dient  slechts 
om  in  een  woord  een  kleine  scheiding  te  maken  tusschen  een  paar 
medeklinkers,  wier  uitspraak  gezamenlijk  anders  bezwaar  zou  op- 
leveren. De  eu  wordt  vol  en  lang  uitgesproken,  en  klinkt  ongeveer 
als  onze  u  in  „kunnen",  als  men  in  de  uitspraak  der  eerste  lettergreep 
de  n  loslaat  en  dus  uitspreekt :  ku-nnen. 


III.  De  Spelling. 

Uitgaande  van  het  beginsel:  „te  schrijven  zooals  men  spreekt", 
is  men  gekomen  tot  de  volgende  hoofdspelregels  l) : 

a.  De  medeklinkers  worden  niet  verdubbeld,  behalve  in  de  volgende 
gevallen  :  1.  als  het  achterv.  na  komt  bij  een  woord  op  n  uitgaande; 
men  schrijve  dus  leungeunna,  djalanna;  —  2.  als  het  achterv.  keun 
komt  by  een  woord  op  k  uitgaande;  men  schrijve  dus  ngadijoekkeun, 
ngaroeksakkeun;  —  3.  als  het  voorv.  mang  komt  te  staan  voor  een 
werkw.  met  ng  aanvangende;  men  schrijve  dus  mangngasoepkeun 
[ofschoon  er  niemand  een  verwijt  van  te  maken  is  wanneer  hij  de  eene 
ng  weglaat,  want  een  dubbele  ng  is  moeilijk  uit  te  spreken  en  het 
weglaten  veroorzaakt  geen  verwarring]. 

b.  De  overgangsletters  w  en  j  worden,  zoozeindeuitspraak 
gehoordworden,  uitgedrukt.  Men  schrijve  doewa  (en  niet  doea), 
hoewi  (en  niet  hoei),  bowek  (en  niet  boek),  teja  (en  niet  tea),  sija  (en 
niet  sta),  dijoek  (en  niet  dioek),  bejas  (en  niet  beas).  Daarentegen 
poè  (en  niet  powe),  poëk  (en  niet  powek),  moal  (en  niet  mowal).  Is  déze 
spelling  naar  de  natuur,  zij  is  ook  noodzakelijk  om  b.v.  doewa  van 
doea,  ower  van  oër,  sajid  van  said,  kawoela  van  kaoela  te  onderscheiden. 
Het  Woordenboek  wijst  ook  in  dit  opzicht  den  weg. 

c.  By  herhaling  wordt  het  herhaalde  gedeelte  óók  geschreven,  en 
dus  niet  door  een  herhalingsteeken  [dat  in  o  n  z  e  wijze  van  schrijven 
een  onding  is]  aangeduid.  Men  schrijve  dus :  poera-poera,  ngitjoeh- 
ngitjoéh,  dikitjoeh-kitjoeh,  adjret-adjretan,  dikanlet-kantetkeun,  enz. 


J)   Zie  over  de  wordingsgeschiedenis  de  Voorrede  en  vergelyk  het  hoofd- 
stuk „Schrift  en  Uitspraak". 


INLEIDING.  XV 


IV.  De  Klemtoon. 


Regel  is  bij  het  spreken,  dat  de  voorlaatste  lettergreep  van  het 
woord  den  klemtoon  krijgt.  Heeft  echter  een  woord  in  die  lettergreep 
een  toonlooze  e,  maar  in  de  achterste  een  klinker,  zoo  verspringt 
de  toon  naar  de  laatste  lettergreep.  Doch  er  zyn  uitzonderingen  :  bij 
sëdja  en  dëngki  b.v.  valt  de  klemtoon  op  de  voorlaatste  lettergreep; 
eveneens  bij  kalërtsan;  daarentegen  bij  kdbënëran  op  de  derde  letter- 
greep van  achteren.  —  Tweelettergrepige  woorden,  met  een  toonlooze 
e  in  beide  lettergrepen,  z.a.  ben&r,  lërès,  sëdïk,  krijgen  den  toon  op 
de  voorlaatste  lettergreep,  dus  regelmatig.  —  Bij  meerlettergrepige 
woorden  brengt  de  toonlooze  e  onregelmatigheid  teweeg.  —  Staat 
een  eenlettergrepig  woord  in  verband  met  een  voorafgaand  woord, 
zoo  beschouwt  men  het  als  daartoe  te  behooren  en  dus  krijgt  dat 
voorafgaande  woord  in  dit  geval  den  toon  op  de  achterste  lettergreep, 
of  is  het  eenlettergrepig,  dan  valt  daarop  de  toon.  —  Het  einde  van 
een  zin  wordt  doorgaans  gerekt  en  zangerig  uitgesproken  en  de  voor- 
laatste lettergreep  van  den  zin  krijgt  meestal  een  bij  zonderen  nadruk. 

V.   Hooge  en  Lage  Woorden. 

Het  verschil  in  rang,  stand  en  leeftijd  wordt  door  den  beschaafden 
Soendanees,  hetzij  hij  schrijft  of  spreekt,  streng  in  het  oog  gehouden 
en  in  zijn  taal  uitgedrukt.  Hij  heeft  daartoe  te  beschikken  over  hooge 
en  lage  woorden,  waaromtrent  we  kortelij k  het  volgende  opmerken  : 

a.  De  gewone  taal,  zoo  ook  het  enkele  woord,  waarvan  men  zich 
bedient  in  het  dagelijksch  leven  als  geen  verschil  in  rang 
of  stand  behoeft  te  worden  uitgedrukt,  en  waarvan 
zich  tevens  de  meerdere  bedient  tegen  den  mindere,  heet  basa  kasar, 
of  kortweg  kasar.  Men  noemt  het  ook  wel  tjohag.  Bijzonder  grove 
woorden,  die  in  den  mond  van  een  beschaafd  mensch  eigenlijk  niet 
passen,  heeten  kasar  pisan,  grof. 

&.  De  hooge  (of  fijne)  taal,  zoojook  het  enkele  woord,  gebezigd 
tegen  of  van  een  meerdere,  heet  basa  Ufmës,  of  kortweg  l#më&.  In 
plaats  daarvan  noemt  men  zulk  eén  woord  ook  wel  eens  kam,  dich- 
terwoord. Bijzonder  fijne  woorden  noemt  men  lëmës  pisan. 


XVI  INLEIDING. 

c.  Buitendien  heeft  men  nog  een  beperkt  getal  middenwoorden, 
basa  sëdéng,  of  kortweg  sëdëng,  ook  wel  basa  panëngah  geheeten. 
Deze  worden  gebezigd  wanneer  iemand  van  zichzelven  of  wel  van 
iemand  anders  spreekt  tot  een  meerdere,  en  verder  in  alle  gevallen 
waarin  Umh  te  hoog  en  kasar  te  laag  zou  zijn  *). 

Voorbeelden :  1.  kodjor  en  modar  k.  p.,  paeh  k.,  maot  s.,  poepoes  L, 
palastra  1.  p.,  sterven,  gestorven,  dood;  —  2.  molor  k.  p.,  hees  k., 
sasarean  s.,  sare  1.,  koelëm  1.  p.,  slapen. 


VI.  Stamwoorden  en  Afgeleide  Woorden. 

Naar  den  vorm  zijn  in  't  Soendaneesch  de  woorden  te  onderscheiden  I 

in  stamwoorden  en  afgeleide  woorden.  Onder  stam-  \ 

woord  versta  men  een  woord,  dat  naar  de  heden  geldende  regelen   j 

der  taal  niet  tot  eenvoudiger  vorm  kan  gebracht  worden.  i 

Aanm.  Voor  den  leerling  is  het  voor  alles  noodig,  het  stamwoord  ; 

te  kunnen  vinden,  wijl  in  het  Woordenboek  de  afgeleide  woorden 

onder  het  stamwoord  verklaard  zijn.  Het  volgende  wijst  den  weg. 

Afgeleide  woorden  zijn  die,  welke  van  stamwoorden 
zijn  gevormd.  De  afleiding  geschiedt : 

a.  Door  voorvoegsels,  invoegsels  en  achtervoegsels.  De  voorv.  zijn  : 
n,  nj,  m,  ng  of  nga,  mang  (lijd.  vorm  dipang),  njang  (lijd.  vorm  disang), 
barang,  pi,  si,  ti,  ting  (voluit  pating),  di,  ka  (of  k),  pa  (of  p),  pang, 
per,  pra,  pri,  pan,  ba  en  sa.  —  De  inv.  zijn  :  oem  (bij  een  woord  met 
een  klinker  aanvangende  is  het  voorv.,  nl.  m),  ar  of  al  (bij  een  woord 
met  een  klinker  aanvangende  vóórgevoegd),  en  in.  —  De  achter v. 
zijn  :  an,  keun,  na  (soms  verlengd  tot  and),  ing  en  eun,  hetzij  op  zich- 
zelf of  met  een  ander  achterv.  verbonden. 

b.  Door  herhaling  van  den  begin-medeklinker  met  bijbehoorenden 
klinker  (reduplicatie),  hetzij  met  of  zonder  een  der  achtervoegsels 


*)  De  meeste  Europeanen  mopperen  tegen  dat  onderscheid  in  hooge  en 
lage  woorden.  Er  wordt  zelfs  wel  beweerd,  dat  het  in  goed  Soendaneesch 
niet  thuis  behoort*  Tegenzin  en  afkeuring  kunnen  het  gebruik  echter  niet 
uit  de  wereld  helpen  en  de  eisen  bltfft  bestaan :  ^al  wie  beschaafd  Soenda- ; 
neesch  wil  spreken  en  schrijven,  moet  er  de  lemes-woorden  b\j  leeren,  wat 
trouwens  best  te  doen  is.  (Zie  Soend.  Spraakkunst  §  20 — 28.) 


INLEIDING.  XVII 

eim  of  an.  Soms  wordt  tusschen  de  herhaalde  lettergreep  en  het  stamw. 
een  ng  ingeschoven,  b.v.  teungteuingeun,  van  teuing. 

c.  Door  herhaling  van  het  woord,  met  of  zonder  het  achterv.  an. 
Dikwijls  gaat  deze  herhaling  gepaard  met  verandering  van  klinkers. 

d.  Door  samenstelling  van  twee  of  meer  woorden. 

VII.  Woordsoorten. 

V 

Men  kan  in  't  Soendaneesch  de  volgende  woordsoorten  onderschei- 
den :  werkwoorden,  zelfstandige  naamwoorden, 
telwoorden,  voornaamwoorden,  bijwoorden,  voor- 
zetsels, voegwoorden,  tusschen werpsels  en  n  a- 
drukswijzers.  Slechts  houde  men  hierbij  in  't  oog,  dat  by  deze 
verdeeling  gelet  wordt  op  den  dienst,  dien  het  woord  gewoonlyk 
in  den  zin  verricht.  Het  lidwoord  ontbreekt.  Waar  dat  noodig  is 
wordt  het  onbep.  lidw.  door  het  telw.  één  en  het  bepalende  door  het 
aanw.  voornaamw.  eta,  het  betrekk.  voornaamw.  noe,  het  achterv. 
na  of  een  der  nadrukswijzers  vervangen.  Verder  ontbreekt  het  bij- 
voeglijk naamw.  De  functie,  door  die  woordsoort  in  onze  taal  uit- 
geoefend, wordt  in  het  Soendaneesch  waargenomen  door  een  werk- 
woord of  een  zelfst.  naamwoord.  Ook  mist  het  Soendaneesch  het 
koppelw.    zijn. 

VIII.   Het  Werkwoord. 

S  tamwoord  el  ij  ke   Werkwoorden. 

De  werkwoorden  zijn  naar  den  vorm  te  verdeelen  in  twee  hoofd- 
soorten, nl.  stamwoordehjke  en  afgeleide.  Onder  stamwoorde- 
lijke  werkwoorden  zijn  te  verstaan :  werkwoorden  die  het 
voorkomen  hebben  van  een  stamwoord.  Wat  de  beteekenis  aangaat 
kan  men  ze  vergehjken  met  onze  onbepaalde  wys.  Als  gezegde  toe- 
geschreven aan  een  subject  zijn  ze  intransitief. 

Afgeleide  Actieve  Werkwoorden. 

I.  Werkw.  met  den  neusklank  (zonder  achterv.).  De 
belangrijkste  en  meestgewone  werkwoordsvorming  in  't  Soend.  is  die 
door  middel  van  den  neusklank,  die  aan  een  woord  de  hoogste  activiteit 


XVIII  INLEIDING. 

mededeelt.  Er  zijn  vier  zulke  neusklanken,  nl.  n,  nj,  m  en  ng  (of 
nga).  Zij  worden  bij  het  stamw.  aangebracht  op  de  volgende  wijze  : 

A.  Begint  een  woord  met  t  (tandletter),  dan  komt  daarvoor  n  (tand- 
neueletter)  in  de  plaats.  Vb.  :  tendjo  wordt  nendjo. 

B.  Vangt  een  woord  met  ij  of  s  aan  (gehemelteletter),  dan  wordt 
die  vervangen  door  nj  (gehemelte-neusletter).  Vb.  :  tjèloek  wordt 
nfeloek;  sawah  wordt  njawah. 

C.  Woorden  beginnende  met  p,  w  of  b  (lipletter),  krijgen  daarvoor 
m  (lip-neusletter)  in  plaats,  of  nemen  den  klank  nga  (keel-neusklank) 
vóór  zich.  Vb. :  patjoel  wordt  matjoel',  wëdal  wordt  mëdal;  bikeun 
wordt  mikeun;  waroeng  wordt  ngawaroeng;  watja  wordt  matja  of 
ngawatja;  boeroe  wordt  moeroe  of  ngaboeroe. 

D.  Woorden  aanvangende  met  een  der  overige  letters  (keelletters), 
krijgen  den  keel-neusklank  ng,  en  wel  aldus  : 

1.  By  woorden  met  een  klinker  beginnende  vereenigt  zich  de  neus- 
klank  met  dien  klinker.  Vb.  :  andjang  wordt  ngandjang;  iring  wordt 
ngiring,  enz. 

2.  Bij  woorden  met  k  aanvangende  gaat  deze  letter  in  ng  over. 
Vb. :  kadek  wordt  ngadek. 

3.  Woorden  beginnende  met  h,  n,  r,  d,  lt  dj,  j,  nj,  m,  g  of  ng  nemen 
den  klank  nga  vóór  zich.  Vb. :  kormat  wordt  ngahormat,  enz. 

E.  Eenlettergrepige  woorden  worden  eerst  tweelettergrepig  gemaakt 
door  voorvoeging  van  de  toonlooze  e  (ê)  en  krijgen  dan  daarvóór 
ng.  Vb. :  tjap,  ïtjap,  ngëtjap.  [In  den  lijd.  vorm  verliezen  deze  woorden 
doorgaans  de  e  weer.] 

De  werkwoorden,  op  deze  wijze  gevormd,  zijn  bedrijvende  werk- 1 
woorden.  Van  sommige  is  het  stamw.  als  zoodanig  niet  in  gebruik  f  | 
van  andere  alleen  in  de  geb.  wijs.  Ten  deele  zijn  deze  werkw.  intran-  | 
sitief,  ten  deele  transitief,  ten  deele  causatief.  Intr.  is  meuting,  ver-  | 
nachten  (van  peuting,  nacht);  trans,  is  ngera,  beschamen  (van  era, 
beschaamd);  caus.  is  ngaroeksak,  verderven  (van  roeksak,  verdorven). 

II.  Werkw.  met  den  neuskl.  en  het  achter v.  an.  Bij 
een  paar  woorden  wordt  de  begin-medeklinker  met  zijn  klinker  her- 
haald» terwijl  dan  tusschen  deze  herhaalde  lettergreep  en  het  stamw. 
een  ng  ingeschoven  wordt.  Vb. :  njeungtjeurikan  (van  tjeurik).  —  Naar 
de  beteekenis  zijn  deze  werkw.  transitief.  Is  echter  het  achterv.  ge- 
hecht aan  een  werkw.  lste .  kl.  dat  reeds  transitief  was,  dan  duidt 


INLEIDING.  XIX 

het  aan,  dat  de  werking  herhaaldelijk  of  bij  aanhoudendheid  verricht 
wordt.  Ngadatangan  (van  datang)  bet.  :  komen  over  of  tot  iemand 
of  iets,  maar  ngadekan :  herh.  of  aanh.  op  iets  houwen  of  hakken 
(van  ngadek,  ééns  hakken,  stam  kadek). 

III.  Werkw.  met  den  neuskl.  en  het  achter v.  keun. 
Bij  enkele  woorden  wordt  de  begin-medeklinker  met  zijn  klinker 
herhaald,  op  dezelfde  wijze  als  bij  II.  —  De  bet.  van  dit  werkw.  is 
een  causatieve,  veroorzakende,  teweegbrengende.  Het  object  is  óf  de 
persoon  zelf  óf  een  ander  persoon  of  zaak.  Vb. :  ngadengekeun  (st. 
denge),  zich  tot  hooren  stellen,  d.  i.  met  aandacht  naar  iets  hooren, 
luisteren;  ngadijoekkeun  (st.  dijoek),  doen  zitten;  moengpoéloengkeun 
(st.  poéloeng),  verzamelen,  bijeenrapen. 

IV.  Werkw.  met  't  voorv.  mang  en  't  achter v.  keun . 
Door  dezen  vorm  aan  een  stamwoordelijk  of  afgeleid  werkw.  te  geven, 
duidt  men  aan,  dat  de  handeling  geschiedt  voor  of  in  plaats  van,  of 
wel  uit  vrees  voor,  ten  behoeve  of  in  het  belang  van,  ten  voordeele 
of  ten  nadeele  van  iemand,  die  onderscheiden  is  van  hem  die  de  han- 
deling verricht.  Vb.:  mangmeulikeun  (st.  beulï),  voor  iemand  koopen; 
mangloempatkeun,  uit  vrees  voor  iemand  op  den  loop  gaan  (loempat, 
hard  wegloopen);  mangnaliankeun,  iets  of  iemand  voor  een  ander 
binden  (nalian,  iemand  of  iets  binden,  st.  tali,  touw). 

V.  Werkw.  met  't  voorv.  njang.  Door  dit  werkw.  wordt  een 
persoon  of  zaak  voorgesteld,  als  ten  opzichte  van  een  ander  persoon 
of  zaak  de  richting  aan  te  nemen  of  te  hebben,  die  door  het  stamw. 
wordt  aangeduid.  Vb.  :  njanghareup,  met  het  gelaat  of  front  zich 
keeren  of  gekeerd  zijn  naar  (van  hareup,  vóór).  Door  aan  zulk  een 
woord  het  achterv.  an  of  keun  te  geven,  kan  men  het  transitief  of 
causatief  maken. 

VI.  Werkw.  met  't  voorv.  barang.  Vorming  van  stammen. 
Deze  werkw.  duiden  een  handeling  aan,  die  zich  bepaalt  tot  den 
persoon  van  wien  ze  uitgaat,  of  anders  gezegd  :  een  werking  in  onbe- 
paalden,  algemeenen  zin,  niet  overgaande  op  een  object.  Vb. :  barang- 
beuli,  koopen  (in  't  algemeen),  inkoopen  doen;  baranggawe,  werken 
(in  't  algemeen),  arbeiden. 

VII.  W  e  r  k  w.  m  e  t  't  a  c  h  t  e  r  v.  an.  Van  zelfst.  naamw.  gevormd 
duiden  deze  werkw.  aan,  dat  een  persoon  of  zaak  datgene  voortbrengt 
of  teweegbrengt,  of  ook  wel  voorzien  is  van  datgene  wat  het  woord, 


XX  INLEIDING. 

waarvan  ze  zijn  afgeleid,  beteekent.  Vb. :  anakan,  (van  een  dier) 
een  jong  of  jongen  werpen  of  hebben,  jongen;  (van  een  mensen)  een 
kind  of  kinderen  krijgen  of  hebben  (anak,  jong,  kind);  kZmbangan, 
in  bloei  staan,  bloeien  (kenibang,  bloem,  bloeisel).  —  Van  stamw. 
werkw.  gevormd,  duiden  ze  aan,  dat  iemand  of  iets  tot  eigenschap 
bezit  of  behept  is  met  datgene,  wat  het  stamw.  werkw.  beteekent. 
Vb.  r  daekan,  gewillig,  vhjtig  (daek,  willen);  moemoélan,  onwillig,  traag 
(moemoél,  niet  willen). 

VIII.  Werkw.  met  't  achter v.  eun.  Men  kan  deze  werkw. 
in  twee  soorten  onderscheiden  :  a.  zulke  die  een  lijden  of  behept  zijn 
beteekenen.  Vb.  :  tjatjingeun,  aan  wormen  of  de  wormziekte  lijden 
(tjatjing,  worm);  —  b.  zulke  die  te  beschouwen  zijn  als  figuurlijke  of 
spreekwoordelijke  uitdrukkingen.  Vb. :  sorejang-monjeteun,  om  en  om 
kyken  als  een  aapje  (sorejang,  omkijken;  monjet,  de  gewone  aap). 

IX.  Werkw.  met't  voor  v.  pi  en't  achter  v.  eun.  Vorming 
van  stamw.  werkw.,  van  werkw.  kl.  I — III,  van  de  passieve  vormen 
en  ook  wel  van  een  afgeleid  zelfst.  naamw.  Dusgevormde  werkw. 
drukken  den  toek.  tijd  uit.  Vb. :  pihoedjaneun,  zullen  regenen  (hoedjan, 
regen);  pimoélangeun,  huiswaarts  zullen  gaan  (moelang,  naar  huis 
gaan);  pikahartieun,  zullen  verstaan  worden  (kaharti,  .verstaan 
worden). 

X.  Werkw.  met  herhaling  van  den  begi  n-m  ede- 
klinker en  bijbehoorenden  klinker.  Vorming  van 
stamw.  De  bet.  is,  dat  men  de  handeling  herhaaldelijk  of  aanhoudend 
verricht.  Vb. :  tjatjarita,  gedurig-,  aanhoudend  of  verschillende  dingen 
verhalen;  toetoeloeng,  herhaaldelijk  helpen,  allerlei  hulp  verleenen. 

XI.  Werkw.  met  herh.  van  den  begi  n-m  e  d  e  k  1.  en 
bijbeh.  klinker,  met  eenvoudig  of  verdubbeld 
a  c  h  t  e  r  v.  an.  Er  zijn  drie  soorten  :  a.  zulke  die  een  samenwerken, 
een  zijn-met-elkander  of  een  wederkeerige  werking  aanduiden.  Vb. : 
moemoesoehan,  met  elkander  in  vijandschap  zijn  of  leven  (moesoeh, 
vijand);  —  b.  zulke  die  een  bij  herhaling  of  aanhoudend  doen  der  han- 
deling beteekenen.  Vb. :  gëgëroan,  aanhoudend  schreeuwen  (güro, 
schreeuw);  —  c.  zulke  die  een  zich  voordoen  of  een  nadoen  beteekenen. 
Vb. :  babatoekan,  gemaakt  hoesten  (batoek,  hoesten);  njanjahoanan 
(dubbel  an),  het  air  aannemen  van  te  weten  wat  men  werkelijk  niet 
weet,  betweterig  (njaho,  weten). 


INLEIDING.  XXI 

XII.  Werk  w.  met  't  v  o  o  rv.  pa,  zonderof  met 't  ach- 
ter v.  an.  Soms  wordt  het  stamw.  verdubbeld.  Deze  vorm  wordt 
gebezigd  van  meer  dan  één  persoon  of  zaak,  tot  uitdrukking  eener 
tusschen  deze  bestaande  betrekking,  van  een  doen  over  en  weer,  enz. 
Vb.  :  papanggih,  elkander  ontmoeten  (manggih,  vinden);  pa&loesdloes, 
om  het  mooist  doen,  b.v.  schrijven  (aloes,  mooi);  patembalan,  elkander 
antwoorden,  om  de  beurt  kraaien,  enz.  (nembal,  antwoord  geven). 

XIII.  Werkw.  met  't  voorv.  silih.  Vorming  van  werkw.  kl. 
I — IV,  met  weglating  van  den  neusklank.  Bet. :  een  opzettelijke 
wederkeerige  handeling.  Vb. :  silih-tintjak,  elkander  trappen;  silih- 
adjenan,  elkander  eeren;  silih-hoedangkeun,  elkander  ophelpen;  silih- 
pangnëdakeun,  voor  elkander  bidden. 

XIV.  Werkw.  met  't  voorv.  si.  Vorming  van  stamw.  Bet.  : 
een  verrichting  of  houding  van  het  lichaam.  Vb. :  sïbeungeut,  zich 
het  gezicht  wasschen  (beungeut,  gelaat);  sidoeroe,  zich  bij  het  vuur 
warmen  (st.  doeroe). 

XV.  Werkw.  met  't  voorv.  ti.  Vorming  van  stamw.  Des» 
vorm  duidt  aan,  dat  een  persoon  of  zaak  geraakt  of  geraakt  is  in  den 
toestand  waarop  het  stamw.  wjjst,  en  wel  bij  ongeluk  of  ten  gevolge 
der  omstandigheden.  Vb. :  tïbalik,  omkantelen  (balik,  omkeeren, 
omgekeerd);  tisoledat,  uitglijden  (st.  soledat). 

XVI.  Werkw.  met  't  invoegsel  oem.  Vorming  van  stamw. 
werkw.  en  van  enkele  woorden  die  den  vorm  van  het  2de  pass.  hebben. 
Vangt  het  stamw.  met  een  klinker  aan,  dan  komt  oem  daarvoor  te 
staan,  maar  valt  de  oe  meest  weg.  Vb. :  matoer,  spreken,  zeggen  (van 
atoer);  doemeuheus,  voor  een  meerdere  verschijnen  of  zich  voor  hen» 
bevinden;  goemëde,  zich  voornaam  voordoen;  koemawani,  zich  moedig 
voordoen,  zich  verstouten  (van  kawani,  st.  wani,  moedig).  Zie  de 
afzonderlijke  woorden  in  het  boek. 

XVII.  Werkw.  met  't  i  n  v.  in.  Vorming  van  stamw.,  terwijl 
de  bet.  daarmee  vrij  wel  overeenkomt.  Vb. :  pinanggih,  vinden  (st. 
panggih);  tinangtoe,  zeker  zijn  (tangtoe,  zeker);  Mnangkit,  schrander 
zijn  (st.  bangkit). 

De   Passieve  of   Lijdende  Vormen. 

Het  eerste  passief  is  kenbaar  aan  het  voorv.  di.  Het  wordt 
gevormd  van  werkw.  van  kl.  I — V  en  ook  wel  eens  van  een  stamw. 


XXII  INLEIDING. 

of  een  samengesteld  woord.  Het  voorv.  neemt  de  plaats  in  van  den 
neusklank.  De  bet.  staat  tegenover  die  van  het  actief.  Vb.  :  ditjëkël, 
gegrepen  worden  (njëkïl,  grijpen);  direudjeungan,  vergezeld  worden 
(ngareudjeungan,  vergezellen);  dikijeukeun,  aldus  gedaan  worden 
(hijeu,  aldus). 

Het  tweedepassiefis  kenbaar  aan  het  voorv.  ka,  op  dezelfde 
wijze  voorgeplaatst  als  di.  Het  wordt  gevormd  van  werkw.  van  kl. 
I — III.  De  bet.  is  vierderlei :  1°.  wordt  een  persoon  of  zaak  er  door 
voorgesteld  als  iets  lijdende,  maar  niet  ten  gevolge  van  iemands  wil; 
vb. :  kadenge,  gehoord  raken  of  zijn,  iemand  ter  ooren  komen;  —  2°. 
dient  dit  passief  om  aan  te  duiden,  dat  iets  aan  een  persoon  of  zaak 
overkomen  is  zooals  bij  ongeluk;  vb.  :  kdbaledog,  bij  ongeluk  geraakt 
door  een  voorwerp  dat  geworpen  werd;  —  3°.  bezigt  men  dit  passief, 
wanneer  men  beleefdheids-  of  voorzichtigheidshalve  de  handeling  wil 
doen  voorkomen  als  onopzettelijk;  vb.  :  katjatoer  of  katjatoerkeun,  er 
wordt  (is)  gezegd,  men  zegt;  —  4°.  dient  dit  passief  om  uit  te  drukken 
wat  wij  doen  door  een  bijv.  naamw.  met  den  uitgang  b  a  a  r  of  door 
de  onb.  wijs  met  t  e;  vb.  :  kdbawa,  vervoerbaar,  draagbaar,  te  dragen; 
moal  kahakan,  niet  op  te  eten. 

De   persoonsuitgang  eun. 

Een  betrekkelijk  klein  aantal  woorden  (stamw.  werkw.,  werkw. 
kl.  I  en  2de  passief)  krijgt,  van  een  derden  persoon  gebezigd  wordende, 
het  achterv.  eun.  Het  zijn  uitsluitend  woorden  die  een  werkzaamheid 
der  ziel  uitdrukken.  Njahoëun  b.v.  bet.  :  hij  (zij)  weet,  zij  weten. 
[In  den  lsten  en  2den  pers.  zegt  men  njaho]. 

Het  meervoud   bij   de   Werkwoorden. 

Dit  kan  worden  uitgedrukt  op  drieërlei  wijze : 

1.  door  den  klank  ar  of  al.  Deze  wordt  bij  het  stamw.  aangebracht, 
en  wel  zóó,  dat  hij  bij  woorden  met  een  klinker  aanvangende  wordt 
voorgevoegd  en  by  woorden  met  een  medeklinker  beginnende  wordt 
ingeschoven  tusschen  dien  medeklinker  en  zijn  klinker.  Vb. :  arasoep 
(van  asoep),  laleumpang  (van  leumpang). 

2.  door  het  woord  pada  k.,  sami  1.,  dat  kan  geplaatst  worden  voor 


INLEIDING.  XXIII 

werkw.  van  alle  klassen.  Het  bet.  „gelijk"  en  wil  dus  zeggen,  dat 
ieder  der  bedoelde  personen  of  zaken  de  handeling  verricht  of  onder- 
gaat. De  vormen  1  en  2  komen  ook  (ter  versterking)  vereenigd  voor, 
b.v.  pada  ngaromong,  zij  spraken. 

3.  door  het  voorv.  ting,  voll.  pating.  Dit  wordt  geplaatst  vóór  een 
stamw.,  en  wel  gewoonlijk  voor  een  drielettergrepig,  dat  in  de  tweede 
of  ook  wel  in  de  eerste  lettergreep  een  r  of  l  heeft.  Een  tweelettergrepig 
woord  moet,  om  dit  voorv.  te  kunnen  aannemen,  eerst  drielettergrepig 
worden  gemaakt  door  invoeging  van  ar  of  al.  Deze  meervoudsvorm 
dient  om  uit  te  drukken,  dat  de  handeling  geschiedt  door  velen  en 
verspreid.  Vb. :  patingdjalërit,  gillen  van  velen  en  verspreid  (stam 
djêrit,  gil;  ngadjèrit,  een  gil  geven). 


De  uitdrukking  van  den  tyd. 

Het  Soendan.  drukt  den  tijd  niet  uit  door  een  verandering  in  den 
vorm  van  het  werkw.  Een  uitzondering  maken  het  werkw.  kl.  IX, 
dat  den  toek.  tijd-,  en  het  2de  pass.,  dat  meestal  den  verl.  tijd  uitdrukt. 
Overigens  geven  afzonderlijke  woorden,  voor  zoover  noodig,  den  tijd 
aan.  Daartoe  dienen  dan  in  de  eerste  plaats  de  tijdsbenamingen  en 
de  bijwoorden  van  tijd,  en  in  de  tweede  plaats  eenige  hulpwoorden. 
Om  uit  te  drukken  dat  men  aan  een  handeling  bezig  is,  dat  een  han- 
deling aan  den  gang  is,  gebruikt  men  het  hulpw.  keur  (of  eukeur).  — 
De  verl.  tijd  kan  worden  uitgedrukt :  1.  door  het  hulpw.  geus  (of 
ènggeus)  k.,  parantos  1.,  reedsfc  afgeloopen;  2.  door  voor  een  werkw. 
met  den  neusklank  het  woord  beunang  k.,  kenging  1.  te  plaatsen,  b.v. 
beunang  noelis,  geschreven;  3.  door  het  2de  passief  (zie  boven);  4. 
door  manten  achter  een  werkw.  te  plaatsen,  b.v.  palid  manten,  bereids 
weggedreven;  5.  door  den  nadrukswijzer  teja  (ook  wel  eens  door  teh) 
achter  het  woord  of  den  zin  te  plaatsen.  —  De  toek.  tijd  kan  worden 
uitgedrukt :  1.  door  het  werkw.  kl.  IX  (zie  boven);  2.  door  een  der 
hulpw.  rek  (of  dek)  k.,  kërsa  1.,  willen,  zullen;  3.  door  het  minder  be- 
paalde bakal  k.,  bade  1.;  4.  door  meureun,  „zeker  wel";  5.  door  de  meer 
bepaalde  hulpw.  tangtoe  en  tanwande  k.,  tinangtos  1.,  vast,  stellig;  6. 
door  't  hulpw.  poegoeh  k.,  kantënan  1.,  bepaald,  gewis;  7.  door  ëngke, 
„zoo  meteen";  8.  door  mangke  (of  mëngke),  in  de  toekomst,  later. 


XXIV  INLEIDING. 


De   Willende   Wtfs. 

Er  is  bij  de  verschillende  af  deelingen  van  de  willende  wijs  te  onder- 
scheiden tusschen  den  subjectieven  en  den  objectieven  vorm.  De 
eerste,  kenbaar  aan  den  neusklank,  geldt  het  subject;  de  tweede, 
kenbaar  aan  't  gemis  van  den  neusklank,  geldt  het  object.  We  onder- 
scheiden : 

A.  Degebiedendewijs.  Deze  wordt  uitgedrukt :  1.  door  het 
werkw.  op  den  toon  des  bevels  uit  te  spreken;  2.  door  voorplaatsing 
van  het  hulpw.  geura,  eig.  spoedig;  3.  door  het  hulpw.  geuwat,  z.  v.  a. 
gauw  wat;  4.  door  het  hulpw.  koedoe  k.,  këdahëL,  moeten;  5.  door  een 
der  hulpw.  poma  of  geuna;  6.  door  het  hulpw.  sing,  voll.  masing,  en 
het  overeenkomstige  hulpw.  mangka,  zeer,  doe,  laat,  of  ook  te  vertalen 
met  onze  aanv.  wijs,  terwijl  beide  woorden  tevens  dienen  tot  uitdruk- 
king van  een  gebod  ten  aanzien  van  een  derden  persoon.  In  dat  laatste 
geval  voorziet  men  ze  echter  in  den  regel  van  het  achterv.  na  (masingna, 
mangkana),  terwijl  masingna  dan  in  het  dagelijksch  leven  doorgaans 
verkort  wordt  tot  singna  of  sina.  [N.B.  De  beleefdheid  brengt  mede, 
jegens  den  meerdere  in  plaats  van  de  gebiedende,  liever  de  voor- 
stellende of  biddende  wijs  te  bezigen.] 

]?.  De  verbiedende  wijs.  Deze  wordt  gevormd  door  het 
hulpw.  oelah,  moet  niet,  mag  niet,  doe  niet,  wees  niet,  of  het  zachtere 
montong>  't  behoeft  niet.  Is  versterking  noodig,  dan  kan  men  oelah 
doen  voorafgaan  door  poma  of  geuna.  Verder  bezigt  men  veel  het 
hulpw.  pa,patjoewan. 

C.  De  voornemende  of  voorstellende  wijs.  Deze  kan 
wat  den.  lsten  pers.  betreft  worden  uitgedrukt  door  rek  of  dek,  al 
of  met  voorafgegaan  door  een  der  hulpw.  In  den  2den  pers,  wordt 
de  zin  soms  geconstrueerd  zonder,  maar  in  den  regel  met  een  hulpw.» 
waartoe  men  in  kasar  gebruik  maakt  van  tjik,  tjing,  hajoe,  kom, 
welaan,  of  van  tjoba,  beproef,  terwijl  men  in  l^mos  soemangga  of 
mangga  bezigt.  Om  zijn  verlangen  aan  iemand  te  kennen  te  geven 
iets  gezamenlijk  te  doen*  bezigt  men  het  meerv.  pers.  voornw.  oerang. 
Dat  mag  echter  slechts  tegen  minderen  en  gelijken.  Tegen  meerderen 
vervangt  men  liefst  de  voor^tellend^  door  de  biddende  wijs. 

D.  De  wenschende  o(  biddende  w ij  s.  Deze  wijs  wordt 


INLEIDING.  XXV 

uitgedrukt  door  een  der  hulpw.  kaoelanoen  (koelanoen  of  ook  eenv. 
noen),  atoeh,  moegi,  moega,  moegi^moegi  en  moega-moega. 

De   trappen   van   vergelijking. 

De  stellende  trap  wordt  in  den  regel  uitgedrukt  door  het  stamw. 
werkw.,  b.v.  gëde,  groot.  —  De  vergel  ij  king  van  gelijk- 
li  e  i  d  wordt  uitgedrukt  door  den  steil,  trap  :  1.  met  hulp  van  tjara 
of  sapèrti  k.,  sapftrtos  L,  gelijk;  2.  met  hulp  van  saroewa  k.,  sami 
1.,  e  v  e  n  z  o  o,  waarbij  djeung  (met)  dan  de  plaats  van  ons  voegw. 
a  1  s  inneemt.  —  De  vergel  ij  kende  trap  wordt  uitgedrukt :  1 . 
door  djeung  k.,  sarëng  1.,  vergeleken  met;  2.  door  ti,  batan, 
manan,  ti  batan,  ti  manan,  alah  batan  of  alah  manan,  dan;  3.  door 
leuwih  k.,  langkoeng  1.,  meer;  4.  door  hade  of  leuwih  hade  k.,  sae  of 
langkoeng  sae  1.,  bete  r;  5.  door  mënding,  beter;  6.  door  anggoer, 
liever,  eerder;  7.  door  beuki,  meer  worden;  8.  door  katjek, 
iets  minder;  9.  door  rada,  een  weinig,  ietwat;  10.  door 
toevoeging  van  an  aan  den  steil,  trap,  b.v.  gédean,  iets  grooter.  — 
De  overtreffende  trap  wordt  meestal  van  den  steil,  trap  ge- 
vormd door  voorv.  van  pang  en  achterv.  van  na,  b.v.  panggëdena, 
de  grootste.  Tot  versterking  wordt  vaak  het  stamw.  herhaald. 


IX.    Het  Zelfstandig  Naamwoord. 

Ook  de  Zelfst.  naamw.  zijn  naar  den  vorm  te  verdeelen  in  stam- 
woordelijke  en  afgeleide.  Laatstgenoemde  zijn  te  onderscheiden  in 
de  volgende  veertien  soorten : 

I.  Die  met  herhaling  van  den  begin-medekl.  (van  't  stamw.)  met 
bijbehoorenden  klinker.  Vb. :  tatangga,  nabuur;  lalambe,  iemands 
mond  (die  voor  hem  het  woord  voert),  van  lambe,  lip. 

II.  Die  met  herh.  van  den  begin-medekl.  en  bijbehoorenden  klinker 
{of  van  de  eerste  lettergreep,  zoo  deze  uit  een  enkelen  klinker  bestaat), 
met  't  achterv.  an.  Vb. :  këkëmbangan,  gebloemte;  oörajan,  een  ge- 
maakte slang. 

III.  Die  met  voorv.  për9  pra,  pri  of  pan.  Vb. :  permata,  edelgesteente; 
pradjoerit,  krijgsman;  priboemi,  inwoner;  pandoea,  heilbede. 

2* 


XXVI  INLEIDING. 

IV.  Die  met  't  achterv.  an  (achter  den  stam).  Vb. :  omongan,  woord; 
bilangan,  getal. 

V.  Die  met  't  voorv.  ka  (voor  den  stam).  Vb.  :  kahajang,  wensen;. 
kanjèri,  pijn. 

VI.  Die  met  't  voorv.  ka  en  't  achterv.  an.  Vb.  :  kasoesahan,  moei- 
lijkheid; kaboengahan,  blijdschap. 

VII.  Die  met  't  voorv.  pa  (hetzij  voor  den  stam,  hetzij  voor  het 
werkw.  1ste  kl.).  Vb.  :  pawarta,  bericht;  pameuli,  koopprijs;  pamentar 
verzoek. 

VIII.  Die  met  't  voorv.  pa  en  't  achterv.  an.  (vgl.  VII).  Vb.  :  pasa- 
wahan,  aaneenschakeling  van  rijstvelden;  pagawean,  bezigheid;  pana- 
nja&n,  vraagbaak. 

IX.  Die  met  't  voorv.  pi  (voor  den  stam).  Vb.  :  piloewang,  kuil; 
pitoéloeng,  hulp;  pikoekoeh,  inzetting. 

X.  Die  met  't  voorv.  pi  en  't  achterv.  an.  Vb.  :  pigoenoengan,  ge- 
bergte; pisaboekan,  de  plaats  voor  den  gordel,  de  middel. 

XI.  Die  met  't  achterv.  eun.  Vb. :  seuseuheun,  wat  te  wasschen  isr 
de  wasch;  njeuseuheun,  iemand  om  de  wasch  te  doen;  watjaeun,  iets 
om  te  lezen,  lectuur;  arïp-arïpeun,  iets  dat  te  hopen  is,  waarop  men 
hopen  kan;  pikiraneun,  iets  om  over  te  denken;  omongkeuneun,  iets 
dat  uit  te  spreken  is,  dat  men  te  spreken  heelt. 

XII.  Die  met  't  voorv.  pi  en  't  achterv.  eun.  Vb. :  pibadjoeëun,  stof 
voor  een  baadje,  lap  goed;  pingaraneun,  naam  die  iemand  zal  ont- 
vangen; pisalakieun,  man  die  de  echtgenoot  van  zekere  vrouw  zal 
worden. 

XIII.  Die  met  't  voorv.  pang.  Vb. :  panghampoera,  vergiffenis; 
pangrasa,  het  gevoel;  pangërsakeun  (st.  kërsa),  iemands  wil  ten  aanzien 
ergens  van.  —  Hiertoe  behooren  ook  de  woorden  aan  welke  dit  voorv  _ 
de  bet.  geeft  van :  de  reden  waarom,  dat;  b.v.  pangdatang,  de  reden 
van  de  komst,  het  komen;  pangbeungharna,  de  reden  waarom  hi| 
rijk  is,  zijn  rijk  zijn. 

XIV.  Die  met  't  voorv.  pang  en  't  achterv.  an.  Vb. :  pangdijoékany 
zitplaats;  pangeureunan,  rustplaats;  pangharëpan,  verwachting,  hoop; 
panganggeman,  einde. 

Getal,   Geslacht,   Naamval. 
Het  getal   kan  bij  het  zelfst.  naamw.  worden  uitgedrukt:   1. 
door  den  klank  ar  of  al  (op  dezelfde  wijze  als  bij  het  werkw.);  2- 


INLEIDING.  XXVIJ 

door  vóórplaatsing  van  para,  doch  dit  wordt  alleen  gedaan  bij  woorden 
die  een  zekere  waardigheid  aanduiden;  3.  door  herhaling  van  het 
Woord,  doch  daarmede  is  men  in  goed  Soendan.  spaarzaam.  [N.B. 
Het  werkw.  geeft  doorgaans  gelegenheid  het  meerv.  uit  de  drukken, 
zoodat  het  dan  bij  het  zelfst.  naamw.  niet  behoeft.]  —  Het  Soendan. 
kent  geen  geslacht.  Het  wordt  soms  door  een  afzonderlijk  woord,  maar 
overigens  (voor  zooveel  noodig)  door  de  bepaling  „mannelijk"  of 
„vrouwelijk"  (lalaki,  awewe)  aangeduid.  —  Naamvallen  zijn  aan  het 
Soendan.  volkomen  vreemd 

X.   Het  Telwoord. 

1.  De  getallen  van  1 — 10  zijn :  hidji,  doewa,  tiloe,  opat,  lima,  gënëp, 
toedjoeh,  dalapan,  salapan,  sapoeloeh.  In  samenstellingen  (z.  a.  sapoe- 
loeh)  wordt  hidji  doorgaans  vervangen  door  sa.  Van  11 — 19  vormt 
men  de  getallen  met  hulp  van  wëlas :  sawëlas,  doewa  wëlas,  enz.  Voor 
20  zegt  men  doewa  poeloeh.  De  getallen  21 — 29  worden  gevormd  met 
hulp  van  likoer :  salikoer,  doewa  likoer,  enz.  Voor  25  zegt  men  echter 
salawe  [2  X  25  doewa  lawe,  enz.] ;  men  mag  evenwel  ook  zeggen  lima 
likoer  en  doewa  poeloeh  lima.  Van  30  af  telt  men  tiloe  poeloeh,  tiloe  poeloeh 
hidji,  en  zoo  verder.  Voor  60  echter  zegt  men  sawidak  [2  X  ^  doewa 
widak,  enz.].  Het  getal  100  heet  saratoes;  101  :  saratoes  hidji,  enz. 
Het  getal  1000  heet  saréboe;  10,000  :  salaksa;  100,000  :  sakëti;  1,000,000  : 
sajoeta. 

2.  Bij  het  tellen  wordt  veel  gebruik  gemaakt  van  hulptelwoor- 
den, die  met  de  soort  van  voorwerpen,  welke  geteld  worden,  moeten 
overeenstemmen.  Voor  twee  planken  zegt  men  dan  :  papan  doewa 
bébék;  voor  vier  vruchten :  boewah  opat  siki. 

3.  Wat  breuken  aangaat:  voor  een  half  zegt  men:  satëngah, 
sabeulah  of  sapaw,  voor  een  vierde :  saparapat.  Anderhalf  heet : 
kadoewa  satëngah.  Alle  andere  breuken  kan  men  uitdrukken  door 
den  teller  voorop  te  plaatsen  en  aan  den  noemer  het  voorv.  per  te 
geven,  b.v.  een-derde :  sapërtiloe;  vijf-zesde :  lima  përgënëp. 

4.  Ranggetallen  worden  gevormd  door  vóór  de  getalsbenaming 
het  voorv.  ka  te  plaatsen,  b.v. :  kadoewa,  de  tweede;  katiloe  pèrkara, 
ten  derde.  Voor  eerste  zegt  men :  kahidji,  noe  hidji  of  noe  mimiti; 
voor  laatste :  panoetoep  of  panganggeusan.  —  Verzameltaliea 


XXVIII  INLEIDING. 

vormt  men  met  het  achterv.  an,  b.v.  doewadn,  tweetal.  —  Om  o  n- 
bestemde  grootheden  aan  te  duiden,  heeft  men  de  voorv. 
ba  en  mang,  waarbij  het  telw.  verdubbeld  wordt.  Vb. :  baratoes-ratoes , 
bij  honderden;  manglaksa-laksa,  bij  tienduizenden.  —  Herha- 
lingstallen worden  gevormd  met  kali  en  verdubbeltallen 
met  tikël,  lipët  en  patikëlaneun, 

XI.  De   Voornaamwoorden. 

1.  Persoonlijke  voornw.  —  1ste  pers.  enk.  (van  hoog  naar  nede- 
rig) :  aing,  deivek,  kami,  oerang,  kaoela,  djasadkaoela,  koering,  abdi, 
djisimkoering,  djisimabdi.  —  1ste  pers.  meerv.  oerang  [sluit  den  aan- 
gesprokene in  en  wordt  om  die  reden  niet  tegen  meerderen  gebruikt].  — 
2de  pers.  enk.  (van  laag  naar  hoog) :  sija,  silaing,  maneh  (ook  manehna), 
andika,  sampejan,  adjëngan,  andjeun,  gamparan.  Van  deze  woorden 
(met  uitzondering  van  sija  en  andika),  kan  een  meerv.  gevormd  worden 
door  invoeging  van  ar  (zie  boven).  —  3de  pers.  enk.  (van  laag  naar 
hoog) :  manéhna  of  manehanana,  sampejanana*  adjënganana,  andjeunna 
of  andjeunanana.  Van  minderen  en  dingen  zegt  men  verder  inja,  dat 
als  het  door  een  voorz.  wordt  voorafgegaan  veelal  dinja  luidt.  Van 
meerderen  bezigt  men  naast  andjeunna  veel  mantënna.  Van  deze 
woorden  (met  uitzondering  van  inja  en  mantënna)  kan  een  meerv. 
gevormd  worden  door  invoeging  van  ar.  —  Intusschen  vervangen 
de  Soendaneezen  de  pers.  voornw.  vaak  door  verwantschapstermen 
en  titels. 

2.  Bezittelijke  voornw.  Hiertoe  dienen :  1°.  alle  persoonl. 
voornw.  met  uitzondering  van  inja  en  dinja;  2°.  de  hierna  te  noemen 
refl.  voornw.;  3°.  alle  termen  en  titels  die  in  plaats  van  een  voornw., 
gebruikt  worden.  Daarenboven  heeft  men  4°.  voor  den  3den  pers. 
ènk.  en  meerv.  het  achterv.  na,  dat  bij  woorden  voorzien  van  een  der 
achterv.  an,  eun  of  keun  verlengd  wordt  tot  ana. 

3.  Reflexieve  voornw.  zijn :  maneh,  diri,  awak  en  sorangan 
k.,  prïbadi  s.,  andjeun,  mantën  en  salira  1. 

4.  Aanwijzende  voornw.  zijn :  ijeu,  deze,  dit  (voor  wat  zich 
in  de  onmiddellijke  nabijheid  bevindt);  eta,  die,  dat  (voor  hetgeen 
verder  af  is),  en  Hoe,  gene,  gindsche  (voor  wat  in  de  verte  wordt  waar- 
genomen). 


INLEIDING.  XXIX 

5.  Vragende  voomw.  (of  liever  vraagwoorden) :  1.  na  of  naha, 
om  een  eenvoudige  vraag  uit  te  drukken;  —  2.  noem,  om  naar  zaken 
te  vragen;  hiervan  koe  naon,  waarom  ?  pinaoneun  of  k&ur  naon,  voor 
wat  ?  waartoe  zou  het  dienen  ?  —  3.  saha,  om  naar  personen  te  vra- 
gen; —  4.  koemaha,  om  naar  het  hoe  of  hoedanig  te  vragen;  hiervan 
pikoemahaeun,  hoe. zal?  hoe  zou  ?  —  5.  sabaraha,  om  naar  het  getal 
of  de  hoeveelheid  te  vragen;  —  6.  mana,  om  te  vragen  wie,  welk  of 
wat  men  van  zeker  aantal  verlangt;  hiervan  :  di  mana,  waar  ?  ti  mana, 
van  waar  ?  ka  mana,  waarheen  ?  —  7.  iraha,  om  naar  den  tijd  te 
vragen;  —  8.  lain  bet.  z.  v.  a.  :  is  het  niet  ?  —  9.  karah  en  koetan 
dienen  om  in  een  vraag  het  onwaarschijnlijke  dan  wel  verrassing  of 
verbazing  uit  te  drukken. 

6.  Betrekkelijk  voomw.  is  noe  (anoe),  die,  dat,  enz. 

XII.    Voorzetsels. 

De  voornaamste  voorzetsels  zijn:  1.  di,  voorz.  van  rust: 
in,  bij,  op,  te,  aan,  onder,  aangaande;  —  2.  ka,  voorz.  van  beweging  : 
naar,  naar  toe,  tot,  aan,  tegen,  op,  jegens;  —  3.  ti,  eveneens  voorz. 
van  beweging :  van,  uit,  bij,  over,  aan;  in  vergelijkingen :  dan;  —  4. 
koe :  door,  bestaan  uit,  gemaakt  van,  op,  aan,  van,  met,  voor;  —  5. 
bawaning :  wegens,  ter  oorzake  van,  om;  —  6.  balas :  vanwege  aan- 
houdend; —  7.  ari  k.,  doepi  1.,  aangaande,  wat  betreft;  —  8.  tanpa 
en  hanteu  djeung,  zonder;  —  9.  djaba  k.,  djabi  1.,  behalve,  uitgezon- 
derd; —  10.  adjang,  baris,  geusan,  keur  of  eukeur,  pakeun  of  pikeun 
k.,  bade  1.,  voor,  om  te;  —  11.  karana  k..  karanten  1.,  wegens,  ter  wille 
van,  namens,  om. 

XIII.    Voegwoorden. 

De  voornaamste  voegwoorden  zijn:  1.  djeung  en  sarta  k., 
sarëng  1.,  en;  —  2.  bari,  en,  terwijl,  onder  (verbindt  twee  gelijktijdige 
handelingen);  —  3.  toer,  en  ook,  alsmede;  —  4.  malah,  ook,  ook  nog, 
daarenboven;  —  5.  soemawon,  noch;  —  6.  toeloej,  tidinja,  seug,  seg, 
heiig,  heg  k.,  ladjëng  1.,  daarop,  vervolgens;  —  7.  geus  .(sanggeus)  kitoe 
k.,  saparantos  kitoe  1.,  daarna;  —  8.  oge  (ge),  ook;  —  9.  ari  en  demi  k., 
do&pi  \.,  maar;  —  10.  tapi  (tatapi)  en  ngan  k.,  tanapi  en  nanging  1.,  maar, 


XXX  INLEIDING. 

doch;  —  11.  atawa  en  boh  k.,  oetawi  en  atanapi  L,  of;  —  12.  sabab 
k.,  poerwa  1.,  omdat,  om  reden,  dewijl;  —  13.  karana  k.,  karanten  1., 
want;  —  14.  kawas,  alsof;  —  15.  tjara  en  sapërti  k.,  sapïrtos  1.,  als, 
gelijk;  —  16.  keneh,  masih  keneh,  nog;  —  17.  wani,  datang  ka,  nïpi 
ka  k.,  dongkap  s.,  moenggah  ka  L,  totdat,  zoodat;  —  18.  lamoen  k., 
manmw  1.,  als,  indien,  ingeval;  —  19.  oepama  k.,  oepami  1.,  ingeval, 
bijaldien;  —  20.  sanadjan  en  sangküang,  ofschoon,  hoewel;  —  21. 
soepaja  en  sangkan  k.,  soepanUn  1.,  opdat. 

r!  XIV.  Tusschenwerpséls. 

Drie  soorten  zijn  te  onderscheiden :  gevoelsklanken,  klanknaboot- 
singen en  werkwoordelijke  tusschenwerpséls. 

a.  Gevoelsklanken  zijn  ó.  a.  de  volgende :  1.  wah,  euj  en 
hijap,  om  aan  te  roepen;  —  2.  eh  k.,  noen  1.,  bij  toespraak  en  ant- 
woord; —  3.  tjik,  tjoba  en  hajoe,  om  aan  te  moedigen;  4.  moegi  en  atoeh, 
om  een  wensch  te  kennen  te  geven;  —  5.  ang,  ah,  ih,  abong,  b#  en  si, 
om  onwil  of  bestraffing  uit  te  drukken;  —  6.  ëh,  lah  en  adoeh,  om 
ontstemming  of  smart  te  kennen  te  geven;  —  7.  aeh,  naha,  wet  (bet), 
amboe,  geuning,  hor  eng  en  doemadakan,  om  verwondering  of  verrassing 
uit  te  spreken. 

fc.  Klanknabootsingen:  1.  doer,  dor,  djëdoer  en  drel,  geluid 
van  schieten;  —  2.  goegoer,  goeloedoeg  en  geledeg,  geluid  van  donder 
en  onweer;  —  3.  kiritjit  en  kerentjeng,  gerinkel  of  gerammel;  —  4. 
keresek  en  korosok,  geritsel;  —  5.  tes  en  tjlak,  druppelen;  —  6.  ngek9 
ngeng,  ngong  en  koeng,  geluid  van  muziek;  —  7.  tjitjit,  ejong,  haoeng, 
oët  emoh  en  kongkorongok,  nabootsing  van  dierengeluiden. 

c.  Werkw.  tusschenw.  Deze  gaan  1°.  aan  hun  bepaald  werkw. 
vooraf,  als  om  in  een  gevoelsklank  dat  werkw.  aan  te  kondigen;  2*. 
worden  ze  gebezigd  om  op  korten  toon  iemand  te  gebieden  de  handeling 
welke  ze  aanduiden  te  verrichten,  en  3°.  treden  ze  op  als  gezegde. 
Een  enkel  voorb. :  pok  ngomong,  hij  sprak;  pok !  spreek !  teu  daekeun 
pok,  hy  wil  niet  spreken. 

XV.  De  Nadrukswijzers. 

Denadrukswijzers  zijn  woordjes,  die  de  bestemming  hebben 
een  zekeren  nadruk  te  leggen  op  een  woord,  zinsnede  of  volzin.  Het 


INLEIDING.  XXXI 

zijn  de  volgende  :  1.  p,ja,  dat  vóór  een  woord  of  zinsnede  geplaatst 
wordt;  —  2.  pon  wordt  eveneens  vooropgeplaatst,  maar  komt  alleen 
voor  in  staande  uitdrukkingen;  —  3.  teh,  dat  achter  een  woord  of 
zinsnede  voorkomt,  om  een  terugslag  uit  te  drukken;  —  4.  teja  staat 
ook  immer  achter  een  woord  of  zin,  om  aan  te  duiden  dat  daarover 
reeds  gesproken  is;  —  5.  mah,  achter  een  woord  of  zin  geplaatst, 
drukt  een  tegenstelling  uit;  —  6.  pisan  komt  mede  achter  een  woord 
te  staan,  en  is  doorgaans  weer  te  geven  met :  zeer,  geheel,  ten  volle, 
volstrekt;  —  7.  teuing  dient  tot  aanduiding  van  een  overmatigen 
trap  of  graad;  —  8.  soteh  kan  veelal  vertaald  worden  met :  wel,  wel 
is  waar. 


NASCHRIFT.  Met  de  Spraakkunst  waarnaar  in  het  Woordenboek 
gedurig  is  verwezen,  is  niet  bedoeld  deze  Inleiding,  maar  de  „Soen- 
daneesche  Spraakkunst  door  S.  Coolsma,  Leiden,  A.  W.  SijthofTs 
U  itgevers-Maatschappij . ' ' 


VERKORTINGEN. 


aanh. 

wil   zeggen : 

aanhoudend. 

aanw.  vnw. 

»i          »> 

aanwijzend  voornaamwoord. 

afl. 

?5                            J5 

afleiding. 

ald. 

11                          Jï 

aldaar. 

alg. 

11                         M 

algemeen. 

Ar. 

11                          »J 

Arabisch. 

B. 

11                       J> 

H.  C.  H.  de  Bie,  Adj.  Insp.  van 
den  Inl.  Landbouw,  enz. 

Bad. 

)>                       »» 

Badoej,  Badoejsch.  Zie  Woorden- 
boek. 

Band. 

>>                       11 

Bandoeng,  Bandoengsch. 

Bant. 

»?                        »» 

Bantam,  Bantamsch. 

Bat. 

JJ                       >» 

Batavia,  Bataviasch. 

Bat.-Mal. 

11                       11 

Bataviasch-Maleisch . 

ben. 

>?                       »» 

beneden. 

bep. 

»ï                        »> 

bepaling,  bepaaldelijk. 

bet. 

11                       >> 

beteekent,  beteekenis. 

betr.  vnw. 

5)                          »» 

betrekkelijk  voornaamwoord. 

bez.  of  bezitt. 

vnw.   „ 

bezittelijk  voornaamwoord. 

byz. 

»j          »> 

by  zonder. 

b.  n. 

»>          »» 

basa  neneh,  d.  i.  minzame  (vrien- 
delijke) uitdrukking. 

b.  p. 

*>          »* 

basa  pantoen,  d.  i.  woord  of  uit- 
drukking, uitsluitend  of  voor- 
namelijk door  pcwiom-zangers 
gebezigd. 

VERKORTINGEN. 


XXXIII 


Buit. 

b.  v. 

Cher. 

Chin. 

coll.  mv. 

derg. 

d.  i. 

dial. 

Djamp. 

Djas. 

d.  w.  z. 
eenv. 

eig. 

Eng. 

enk. 

enz. 

Europ. 

fig. 

Gal. 

Gar. 

gebr. 

gew. 

grondv. 

grondw. 

g.  w. 

hedend. 

herh. 

hetz. 

Hind. 

Holl. 


hulpw. 


wil   zeggen  :      Buitenzórg,  Buitenzorgsch. 

bij  voorbeeld. 

Cheribon,  Cheribonsch. 

Chineesch. 

collectief  meervoud. 

dergelijke. 

dat  is. 

dialectisch. 

de   Djampangs  (Zuid-Preanger). 

Djasinga. 

dat  wil  zeggen. 

eenvoudig. 

eigenlijk. 

Engelsch. 

enkelvoud. 

en  zoo  voort. 

Europeesch. 

figuurlijk. 

Galoeh,  Galoehsch.^ 

Garoet,  Garoetsch. 

gebruikelijk,  gebruikt. 

gewoonlijk. 

grondvorm. 

grondwoord. 

gebiedende  wijs. 

hedendaagsch. 

herhaaldelijk,  herhaling. 

hetzelfde. 

Hindoestani. 

Hollandsen.  (In  het  Wboek  zijn 
kortheidshalve  niet  alleen  de 
woorden  die  uit  het  Hollandsen, 
maar  ook  die  door  het  Hol- 
landsen in  het  Soendaneesch  zijn 
opgenomen,  als  „Hollandsen** 
opgegeven). 

hulpwoord. 


VERKORTINGEN. 


XXXIV 


Indr. 

Inl. 

inv. 

inz. 

Jav. 

Jav.  Wb. 


k. 

Kad. 

klankn. 

Koen. 

k.  p. 

Kw. 

1. 

lett. 
lidw. 
lijd.  v. 
1.  p. 

M. 


Mal. 

Man.  „ 

mann.  ,, 

meerv.  „ 

Moh.,  Mohammed.  „ 

nab.  „ 

nadruksw.  „ 

N.-B. 

Ned. 

ngbr.  „ 


wü  zeggen : 


Indramajoe,  Indramajoesch. 

Inlandsch. 

invoeging,  invoegsel. 

inzonderheid. 

Javaansch. 

Javaansch-Nederlandsch  Hand- 
woordenboek van  Gericke  en 
Roorda. 

kasar  (grof,  taal  van  het  dage- 
lrjksch  leven),  zie  Wboek. 

Kadipaten  (Madjalëngka). 

klanknabootsing. 

Koeningan. 

kasar  pisan  (zeer  grof,  plat). 

Kawi,  zie  Woordenboek. 

lemës  (fijn,  hoog  woord,  fijne  uit- 
drukking), zie  Wboek. 

letterlijk. 

lidwoord. 

lijdende  vorm. 

lëmfcs  pisan  (zeer  fijn,  zeer  hoog 
woord). 

J.  J.  Meijer,  Oud  Ass.-Resident,  te 
voren  Controleur  van  Goenoeng- 
kantjana,  enz. 

Maleisch. 

Manondjaja,  Manondjajasch. 

mannelijk. 

meervoud. 

Mohammedaansch. 

nabootsing. 

nadrukswijzer. 

Noordbantamsch. 

Nederlandsen. 

niet  gebruikelijk,  niet  in  gebruik. 
(Versta:  voor  zoover  den  vervaar- 
diger van  dit  Wboek  bekend  is). 


VERKORTINGEN.                                                    XXXV 

nl.                        ml  zeggen : 

namelijk. 

o.  a. 

»>               »> 

onder  andere. 

0.-J. 

>J               JJ 

Oud-Javaansch. 

ong. 

JJ                       »J 

ongeveer. 

O.-P. 

J»               1) 

Oostpasoendan,  het  Oostelijk  ge- 
deelte van  de  Soendalanden. 

O.-S. 

JJ                       JJ 

Oud-Soendaneesch. 

overdr. 

JJ               JJ 

overdrachtelijk. 

P. 

f)               JJ 

C.  M.  Pleyte,  Leeraafr  aan  het 
Gymnasium  Willem  III  te  Ba- 
tavia, enz. 

p.,  pers. 

*J                 ?J 

persoon. 

Pam. 

1»                »J 

Pamanoekan,  Pamanoekansch. 

pers.  vnw. 

JJ               »J 

persoonlijk  voornaamwoord. 

Perz. 

JJ                 JJ 

Perzisch. 

Poerw. 

JJ                JJ 

Poerwakarta,  Poerwakartasch. 

Port. 

I)                JJ 

Portugeesch. 

Pr. 

JJ                1» 

Preanger-Regentschappen. 

P.-R. 

JJ              JJ 

Palaboewan-Ratoe(Wijnkoopsbaai) . 

Rijnl. 

JJ                JJ 

Rijnlandsch. 

s. 

JJ                JJ 

sëdëng  (middenwoord,  tusschen 
hoog  en  laag  in). 

samengest. 

JJ                        JJ 

samengesteld. 

samengetr. 

JJ               JJ 

samengetrokken. 

scheldw. 

JJ               »J 

scheldwoord. 

Skr. 

JJ               >» 

Sanskrit. 

Soek. 

9                       JJ 

Soekaboemi,  Soekaboemisch. 

Soekap. 

JJ               JJ 

Soekapoera,  Soekapoerasch. 

Soem. 

JJ               JJ 

Soemëdang,  Soemëdangsch. 

Soend. 

»>               JJ 

Soendaneesch. 

Spraakk. 

JJ               JJ 

Soendaneesche  Spraakkunst  van 
S.  Coolsma. 

sprkw. 

jj                   JJ 

spreekwijs,  spreekwoord. 

stamw. 

I»               JJ 

stamwoord,  stamwoordelijk* 

Tangg. 

J                »J 

Tanggeran,  Tanggëransch. 

Tasikm. 

>J                JJ 

Tasikmalaja,  Tasikmalajasch. 

tegenoverg. 

»J                         JJ 

tegenovergestelde. 

KXVI 

VERKORTINGEN. 

Tjar. 

tuil 

teggen  : 

Tjaringin,  Tjaringinsch. 

Tjiandj. 

»» 

ii 

Tjiandjoer,  Tjiandjoersch. 

telw. 

>> 

19 

telwoord. 

tusschenw. 

>» 

11 

tusschenwerpsel. 

uitdr. 

9t 

11 

uitdrukking. 

vb. 

11 

11 

voorbeeld. 

verb. 

1t 

11 

verbastering. 

verbl. 

11 

11 

verbloemd. 

verg. 

11 

11 

vergelijk,  vergelijken. 

verk. 

11 

11 

verkorting. 

verkl. 

11 

11 

verklaard. 

verst. 

11 

11 

versterkt,  versterking. 

vgl. 

11 

11 

m  vergelijk. 

vnw. 

11 

11 

voornaamwoord. 

voll. 

11 

11 

volledig. 

voornw. 

11 

11 

voornaamwoord. 

voorz. 

11 

11 

voorzetsel. 

vr. 

11 

11 

vrouwelijk. 

waarsch. 

11 

11 

waarschijnlijk. 

Wb. 

11 

11 

Woordenboek. 

werkw. 

11 

*» 

werkwoord. 

werkw.  tusschenw 

•    »> 

»» 

werkwoordelijk  tusschenwerpsel. 

w.  0. 

91 

11 

waaronder. 

W.-P. 

11 

9* 

Westpasoendan  (het  Westehjk  ge- 
deelte van  de  Soendalanden). 

z.  a. 

11 

11 

zooals. 

Z.-B. 

11 

11 

Zuid-Bantam,  Zuidbantamsch. 

Z.-Cher. 

11 

19 

Zuid-Cheribon,  Zuidcheribonsch. 

zelfst.  nw. 

11 

19 

zelfstandig  naamwoord. 

Z.-P. 

19 

11 

Zuid-Pasoendan  (het  Zuidelijk  ge- 
deelte van  de  Soendalanden). 

z.  v.  a. 

11 

f» 

zooveel  als. 

«♦ 

19 

gehjk. 

A. 


A,  zie  Spraakk.,  de  beide  tafels  btf  §  6 
en  §  7. 

AB-AB,  =  koe8oet  (het  tegenoverg.  van 
entep),  verward. 

ABAD  (Ar.),  wat  zonder  eind  is,  eeuwige 
tyd,  eeuw. 

AB'AD,  zie  soenat. 

ABAH  (O.-S.,  nu  zelden  meer  gehoord), 
vader.  P.  (Vgl.  ajah  en  bapa.) 

ABAH-ABAH  (Jav.),  zadelvormig  juk  (vgl. 
sela);  ook  in  't  alg.:  wat  tot  zadel  ge- 
bezigd wordt  (b.  v.  een  kleed).  P. 

ABANG,  I.  (Jav ),  rood.  (Vgl.  ëbang.) 

II.  Titel  waarmede  Bataviasche  Maleiers 
door  de  Soendaneezen  worden  genoemd 
en  aangesproken. 

AB  AR,  =  sorot,  glans,  uitstraling,  luister, 
schoonheid,  deugd;  hade  abarna,  =  hade 
sorotna,  schoon  van  glans,  glanzend; 
eleh  abar,  (van  een  mensen,  een  voor- 
werp, een  handeling)  onderdoen  voor 
^en  ander  of  iets  anders  in  geschikt- 
heid, bruikbaarheid,  voordeeligheid,  enz.; 
ngdbar,  uitgetrokken  (van  een  zwaard 
of  ander  wapen);  ngabar-ngabar,  zwaaien 
met  iets  dat  men  in  de  hand  houdt  (b.  v. 
«en  mes);  ngabarkeun,  een  zwaard  of 
derg.  wapen  in  de  hoogte  houden  (laten 
glinsteren);  pangabaran,  of  wel  oembang 
pangabaran,  een  vreesaanjagend  voor- 
komen hebben. 

ABDA8  (Perz.,  abdast),  1.  van  woeloe,  de 
wassching  vóór  de  voorgeschreven  ge- 
beden. 

ABDI  (Ar.),  slaaf,  dienaar,  knecht,  die- 
nares, dienstmaagd;  abdigamparantïk.bon 
uw  knecht;  abdi  gamparan  poen  bodjo,  uw 
■dienstmaagd  mjjne  vrouw;  -  ook  pers.  en 
bezittel.  voornaamw.  Ie  pers.:  ik,  nuj, 
nifln;  =  koer  ing,  maar  nog  iets  onder- 
daniger; djisimdbdi  of  aimabdi  (vgl.  djisim), 
idem,  maar  zeer  onderdanig  (vgl.  Spraakk. 

SOEKDANIESCH-HOLL.  WoORDENB. 


§  150,  7) ;  ngdbdi,  knecht  (van  iemand)  zflnt 
dienen;  ngabdikeun,  dienstbaar  maken, 
doen  dienen;  diabdikeun. 

ABEH,  =  't  meer  gebr.  ambeh, 

ABËN,  ngbr.;  ngabèn,  1.  van  ngadoe,  zie 
adoe;  pdbèn,  1.  1.  van  diadoe  (zie  adoe); 
2. 1.  van  padoe  (zie  adoe),  een  twist  voeren ; 
3  1.  van  pèrang  (zie  ald.);  mabën,  tegen 
iemand  twisten;  ngabënkeun,  1.  van 
ngadoekeun  (zie  adoe);  diabënkeun. 

ABËR,  verkl.  met  matak  kèndor,  niet 
voortkunnen,  z.  a.  wanneer  iemand  die 
in  't  water  duiken  wil,  een  sarong  aan 
heeft;  ngabër  (vgl.  awër). 

ABÉR-ABËRAN,  =  loeloempatan,  hard 
heen  en  weer  loopen  (b.  v.  een  losloopend 
paard),  ronddraven. 

ABEWARA.z.  v.a.  oendang-oendang,  overal 
bekendmaken;  verder:  bekendmaking,  rond- 
zegging; ngabewaraan,  aan  lieden  be- 
kendmaken; diabewaradn;  ngabewarakeun, 
iets  alom  bekendmaken;  diabewarakeun. 

ABID  (Ar),  dienen,  vereeren,  aanbidden; 
als  zelfst.  nw.:  godvruchtige;  ook: iemand 
die  in  de  eenzaamheid  leeft  en  zich  uit- 
sluitend met  de  vereering  Gods  (ibadah) 
bezighoudt. 

ABIG,  =  't  meer  gebr.  ampig;  zie  ald.; 
men  zegt  ook  abigabig. 

ABIR,  voll.  peso  abir,  verkl.  met  peso 
paragi  ngaladn  daoen  tjaoe,  d.  i.  een  mes 
om  pisangbladeren  van  den  stam  af  te 
snijden. 

ABLÉ8,  =  't  meer  gebr.  amlës. 

ABOE  BAKAR  (Ar.),  Aboe  Baker,  de  eerste 
chalif  (632-684). 

ABOER  (vgl.  boer)j  g.  w. ;  ngaboer,  in  het 
wild  of  zoo  maar  los  laten  loopen  (inz. 
buffels) ;  van  kinderen:  ze  in  't  wild  laten 
opgroeien,  hun  opvoeding  verwaarloozen ; 
diaboer,  vrfl  laten  rondloopen;  ngaboer- 
kcun,  r=  ngadjarahkeun,  (vee)  vrfl  laten  rond- 

1 


ABOES— ADAT. 


loopen;  diaboerkeun;  aboer-aboeran,  in  't 
wild  of  zoo  maar  los  rondloopen,  bande- 
loos; maboer,  wegloopen,  op  den  loop  gaan, 
op  hol  gaan  of  z\jn,  vlieden ;  mawa  maboer, 
wegvlieden  met;  de  wijk  nemen,  mede- 
voorende;  -  kaboer,  zich  uit  de  voeten  ma- 
ken, vlieden,  vluchten;  kakaboeran,  =  boe- 
boedalan,  ontsnappen,  ontkomen,  ontvluch- 
ten (inz.  uit  den  strijd  of  uit  de  gevangenis) ; 
ook:  vluchteling,  ontkomene,  uitgewekene. 

ABOES  (vgl.  boes),  =  asoep  k.,  lêbèt  l, 
ingaan,  binnengaan;  ngaboesan,  in  iets 
gaan,  binnendringen;  diaboesan  ali  ali,  er 
werd  een  ring  aan  (den  vinger)  gedaan; 
ngaboeskeun,  in  doen  gaan,  binnenbren- 
gen; diaboeskeun. 

ABON,  I.  draadsgewijs  vaneengetrokken 
(geplozen)  en  vervolgens  gebakken  vleesch. 
(Hetzolfde  als  sawoed.) 

II.  Z.  v.  a.  sërëdan,  overschot  (inz  van 
iemands  disch);  soegan  meunang  abonna, 
misschien  kragen  we  het  overschot  van 
zjjn  disch;  njyeun  abon,  in  Kad.  z.  v.  a. 
„in  de  wacht  sleepen"  (gezegd  b.v.  van 
iemand  die,  gehuurd  om  hout  te  hakken, 
dit  hout  geheel  of  gedeeltelijk  meesleept 
naar  huis). 

ABONQ,  tusschenw.  tot  uiting  van  min- 
achting, afkeer,  verbazing,  afkeuring  enz. 
over  een  pedante  of  eigenwillige  hande- 
ling; men  kan  't  door  foeil  of  iets  derg. 
vertalen;  abong,  biwir  teu  diwéngkoe!  foei, 
dat  men  zijn  tong  (lippen)  niet  in  toom 
houdt!  abong  t  sya  oerang  sisi! foei, jij  onge- 
manierd mensch  (dorpeling)!  -  met  verst. 
abong-abong,  b.  v.  alah,r aden,  abong '-abong ! 
och,  raden,  foei  toch!  oerang  teh  bèt abong- 
abong!  ons  aangaande,  wel  fo^il  (vgl.  kena); 
kabongan,  door  omstandigheden  van  min- 
der kwaliteit  worden  of  geworden  zijn, 
min  of  meer  ontaard  ztyn  [men  spreekt 
van  djati  kabongan,  moentjang  kabongan, 
djëroek  mipis  kabongan,  enz  ],  verbasterd, 
gedegenereerd. 

ABOT,  1.  van  beur  at,  zwaar;  verder: 
zwaartillend,  bedrukt;  ook:  gehecht  aan, 
verknocht  aan  (vgl.  bobof)\  kabot  lawan, 
overmocht  (in  getal  of  macht)  door  de 
tegenpartij ;  kabotan  lawan,  idem. 

ABRAG,  =  't  meer  gebr.  badag,  grof. 

ABRAG- ABRAGAN,  staan  huppelen,  staan 
te  springen. 

ABRËG,  met  zjjn  velen  zijn  of  komen ; 
8emah  teh  wani  abrêg  di  imah,  het  huis  is 
vol  gasten;  abrëg-abrëgan,  by  groepen  ko- 
men. (Vgl.  ambrëg.) 

ABRET,  ngbr.;  ngabret,  springen,  steige- 
ren: tingalabret,  idem,  van  velen  (paarden 
enz.);  abreUabretan,  =  adjret-adjretan  en 


abërabëran,  aanh.  springen,  steigeren, ga- 
loppeeren. 

ABRIK,  g.  w.;  ngabrik,  =  ngoedag,  na- 
jagen, nazetten,  vervolgen ;  ngabrak-nga- 
brik,  met  volharding  nazetten  of  vervolgen 
(meer  gewoon  is  echter  ngoébrak-ngabrik)\ 
diabrik;  diabrik-abrik;  ngoebrak-ngabrik, 
met  volharding  nazetten  of  najagen ; 
oebrak-abrik,  sing  nëpi  kana  raosna,  jaag 
het  na  tot  gy  het  smaakt  (verkregen  hebt) ; 
dioebrak-abrik. 

ABRING,  ngbr.;ngabringngabring,  =  noe- 
toer-noetoerkeun,  achterna  of  achteraan 
loopen,  meeloopen  (b.  v.  met  een  topeng) ;  dia- 
bring-abring ;  abring-abringan,  heen  en  weer 
loopen,  van  de  eene  plaats  naar  de  andere 
gaan  (b.v.  een  optocht). 

ABROE8,  ngbr.;  ngabroeskeun,  instorten, 
instrooien  (b.v.  zand  in  eten) ;  diabroeskeun 
(Vgl.  aboes  en  goebroes.) 

ABROET,  een  sprong  doen,  van  een  hoogte 
springen,  afspringen,  naar  beneden  sprin- 
gen. (Vgl.  adjroet.) 

ADAB,  I.  (Ar.),  beschaving,  eerbied,  be- 
schaafd, goede  manieren  hebben,  wellevend  > 
eerbiedig;  ook  wel:  regel,  verplichting; 
lampah  adab,  wellevendheid;  gëde  adab, 
zeer  wellevend,  zeer  eerbiedig;  euweuh 
adab,  onbeschoft;  soewal  adab,  —  tjoela- 
ngoeng,  zie  ald.  (P.);  adab-adaban,  goede 
manieren ;  ngadaban,  iemand  met  beleefd- 
heid (eerbiedig)  behandelen;  diadaban. 

AD-AD,  weifelen  (b.  v.  tusschen  geven  en 
niet  geven,  tusschen  gelooven  6n  niet 
gelooven);  oelah  dek  ad-ad,  weifel  niet. 

ADAQ,  ngbr.;  ngadag,  eigens  een  standje 
gaan  maken;  oedoeg-adag,  idem,  herh.  of 
aanh.  (Vgl.  ngontrog  by  ontrog.) 

ADAH,  =  adoeh,  een  uitroep:  ach!  och t 
adahadahan,  een  klaaggeschrei  aanheffen 
(doch  zelden  gebr.)  \ngadahan, roepen  tegen. 

ADAM  (Ar.),  de  eerste  mensch,  Adam 
[door  de  Mohammedanen  doorgaans  Nabi 
Adam  gehoeten];  anak  Adam,  kind  aes- 
menschen,  menschenkind,  mensch.  (Vgl. 
manoesa.) 

ADAN  (Ar.,  bekendmaking),  de  aan- 
kondiging van  den  tijd  ter  verlichting  van 
het  ritueel  gebed;  toekang adan,  verkl. met 
toekang  ngadjakan  salat,  de  aankondiger  of 
uitroeper  van  het  gebedsuur  [waartoe  men 
meestal  jongelingen  gebruikt  die  een  hel- 
dere stemhebbenj;  ngadanan,  o  ver  iemand 
(inz.  over  een  pasgeboren  kind  of  een 
doode)  de  adan  uitspreken;  diadanan%h 
pangadan,  de  genoemde  aankondiging. 

ADAT  (Ar.),  gebruik,  gewoonte,  gewoon- 
heid, manier,  aard,  hebbelijkheid;  Allah 
ngadamël  adat,  God  heeft  (aat)  tot  gewoonte 


ADEGr— ADJAG. 


gesteld;  saddatsaadatna,  elk  naar  zijn 
aard;  hoekoem  adat,  het  gewoonterecht; 
ngasoepkeun  adatbatoer,vreQmdQ  gewoonten 
invoeren ;  ngadat,  een  verkeerde  gewoonte 
aannemen  (z.  a.  b.  v.  een  paard,  dat  te 
hard  behandeld  wordt,  de  gewoonte  aan- 
neemt lui  te  zijn),  kuren  hebben;  in  Z.-B. 
ook  =  ambëk,  zie  ald.;  miadat,  zich  tot 
gewoonte  maken,  zich  aanwennen;  dipia- 
dat;  kapiadat,  (in  goeden  zin)  gewoonte 
geworden  zijn. 

ADËG,  ngbr.;  adëg-adëg,  een  stijl,  midden 
tusschen  de  hoekstijlen  van  een  huis  ge- 
plaatst om  den  bindbalk  te  schragen; 
ook:  stijl  tot  steun  van  densoehoenan;sa- 
adëgna,  =  satangtoengna,  de  geheele  lengte 
of  hoogte  ervan;  ngadëg,  1.  in  algemoenen 
zin:  staan,  vaststaan,  overeind  staan; 
verder:  een  ambt  of  waardigheid  aanvaar- 
den of  bekleeden,  zijn  of  worden  dat  wat 
door  het  volgend  zelfst.  nw.  wordt  aan- 
geduid, b.  v.  ngadëg  radja,  den  troon  be- 
klimmen, vorst  worden  of  zijn;  ook:  be- 
leggen, houden  van  een  vergadering  {nga- 
dëg pakoempoelan);  2.  in  bijzonderen  zin: 
1.  van  nangtoeng,  en  dan  alléén  van  men- 
schen:  opstaan,  overeind  staan,  staan; 
ngadëgan,  1.  van  nangtoengan,  bij  iemand 
of  iets  staan;  diadëgan;  ngadëgkeun,  over- 
eind zetten,  opzetten,  oprichten,  grond- 
vesten, bouwen,  stichten;  verder:  aan- 
stellen, benoemen,  veiheffen  tot  iets  (b.v. 
tot  vorst);  ook:  aanrichten  (b.  v.  een  feest); 
diadëgkeun;  adëgan,  gebouw,  ook  wel: 
lichaam;  pangadëg,  yö\1.  pangadëg pake,  pak 
of  stel  kleeien;  sapangadëg,  één  (volledig) 
pak. 

ADEJAN,  het  „tellen"  van  een  paard, 
in  den  telgang  gaan,  huppelen,  fier  trippe- 
len (van  een  paard) ;  adejan  koe  koeda beureum 
(of  koe  koeda  batoer)  sprkw.,  ong.  =  ons: 
„pronken  met  eens  anders  veeren". 

ADÈK,  =  antël,  raken  aan,  tegen  aan 
komen;  singsarwa  adëk,  zwaartillend. 

ADEN,  korter  vorm  den,  titel  dien  men, 
gemeenzaam  sprekende,  geeft  aan  kinderen 
en  jongelieden  die  raden  zijn. 

ADEN -ADEN,  soort  tooverkol  of  toover- 
heks.  [Het  bijgeloof  verstaat  hieronder  een 
oude  vrouw,  die  ineenftaraw&owfirofdraag- 
doek  een  groot  pak  bij  zich  draagt.  Zij  wil 
dit  aan  niemand  laten  zien,  en  het  tot 
geen  prijs  verkoopen.  Dat  pak  ni.  bevat 
haar  aanstaand  gewaad,  hetwelk  zij  in  de 
eenzaamheid  aandoet,  om  er  in  over  te 
gaan  tot  tijger.  Kinderen  worden  ver- 
maand zulk  een  oude  vrouw  geen  last  aan 
te  doen,  om  de  mogelijke  gevolgen.]  Vgl. 
kadjadjaden. 


ADËP,  I.  ±=  soekoed  en  idëp,  eerbiedig  zijn, 
met  trouw-,  toewijding  of  zorg  iets  doen, 
in  eere  houden  (b.v  zijn  goeroe  of  leeraar); 
basa  adëp,  eerbiedige  taal. 

II.  Ngadëp  s.,  njanghareup  k.,  majoen  1., 
zijn  (zitten,  staan)  vóór  (b.  v.  voor  een 
tafel);  ngadëp  ka  toekang  tekin,  voor  een 
teekenaar  poseeren ;  madëp  s.,  voor  het  front 
komen,  vóór  komen;  ook:  met  het  gelaat 
of  front  gericht  naar;  madëpan  s.,  —  njang- 
hareupan,  met  het  gelaat  of  front  gericht 
naar;  ngadëpkeun  s.,  iets,  b.  v. 't  gelaat, 
richten  naar  (b.v.  naar  een  meerdere). 

ADEUH,  I.  —  adoek;  zie  ald. 

II.  =  adab  I.;  zie  ald. 

III.  -=z  kira-kira  (zie  kira),  gissing,  ver- 
moeden. 

ADI,  1.  (Kw.),  het  edelste,  het  beste,  edel, 
uitmuntend,  schoon ;  -  2.  k.,  raji  en  jaji 
1.,  (jongere)  broeder  of  zuster  (vgl.  beuteung) ; 
dipiadi,  (van  zeker  persoon)  door  iemand 
jongere  broeder  of  zuster  geacht  of  ge- 
noemd worden;  kapiadi, idem  (maar  fijner). 

ADIGANG  ADIGOENG,  zie  adigoeng. 

ADIQOENA,  =  adigoeng;  adigoeng -adi- 
goena,  =  adigang-  adigoeng. 

ADIQQENQ,  ook  digoeng,  trotsch,  hoog- 
moedig, verwaand;  oelah  rek pikir  adigoeng, 
wees  niet  hoogmoedig;  adigang-adi7oeng, 
—  adigoeng,  maar  met  verst. 

ADIL  (Ar.),  rechtvaardig,  rechtvaardig, 
heid;  ditërapan  adil,  gevonnist  worden ;  njoe- 
hoenkeun  adil,  recht  vragen  ;mere(maparin 
enz.)  adil  en  ngadilan,  z.  v.  a.  ngahampoera, 
op  iemand  't  recht  niet  toepassen,  kwijt- 
schelding schenken;  diadilan;  saddilna, 
naar  voliegerechtigheid  (zonder  timbangan); 
kaddilan,  rechtvaardigheid;  njoehoenkeun 
kaadilan  hoekoem,  recht  verzoeken;  maparin 
(mere  enz.)  kaddilan,  recht  doen;  panga- 
dilan,  plaats  waar  het  recht  gesproken  of 
voltrokken  wordt;  korsi pangadilan,  rech- 
terstoel; gëdong  pangadilan  of  eenv.  panga- 
dilan, gerechtshof. 

ADIM  (Ar.,  athlim),  groot,  grootsch,  ver- 
heven; Koeranoefl-adim,  de  verheven  Koran 

ADINQ  (6.  p.),  =  gading.  P. 

ADIPATI  (uit  adi  en  pati,  eig.  opperheer), 
titel  van  verdienste,  die  door  het  Gouver- 
nement wel  aan  regenten  wordt  verleend 
(hooger  dan  toemënggoeng);  de  volledige  titel 
is  dan:  dalem  adipati;  kadipaten,  het  gebied 
van  een  adipati. 

ADJABON  (samenst.  uit  adja,  Jav.,  en  bon, 
Jav.),  =  oektbon,  zie  ald.  en  vgl.  oelamoen. 

ADJAQ,  bosch-  of  wilde  hond,  jakhals  j 
ki  adjag,  naam  van  een  boom ;  ngadjagf 
rondloopen  te  snuffelen  of  te  zoeken ;  ook 
wel  gezegd  van  een  man,  die  rondloopt 


ADJAGIDJIG— ADJI. 


om  naar  de  vrouwen  te  zien;  adjag-adjagan, 
al  maar  of  aanh,  zoo  loopen  rondsnuf- 
felen. 

ADJAG-IDJIG,  druk  in  de  weer  ztfn,  al 
maar  heen  en  weer  loopen  om  een  zaak 
te  regelen. 

ADJAH,  —  atjah,  een  uitroep:  wel!  wel 
zoo  I  adjah,  teu  woedoe l  wel  zoo,  dat  kan 
schikken  I  hajang  meunang  adjah,  een  prtysje 
willen  hebben. 

ADJAHAN  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch; 

ADJAIB  (Ar.),  treffend,  wonderlijk, 
wonderbaar,  prachtig  (b.  v.  van  sieradiën), 
adjaib'oellak,  wonderen  Gods. 

AD  JAK,  g.  w. ;  ngadjak  k.,  ngaloengsoer 
en  ngahatoeranan  ].,  noodigen,  uitnoodigen, 
voorslaan;  diadjak;  ngadjakan,  iemand 
noodigen,  tot  iets  noodigen  of  dringen» 
diadjakan;  pangadjak,  uitnoodiging,  voor- 
slag. 

ADJAL  (Ar.),  termen,  levenseinde,  ster- 
vensuur, uiteinde,  de  overgang  in  de 
eeuwigheid ;  geus  nëpi  ka  adjalna,  htf  is  de 
eeuwigheid  ingegaan,  hy  is  gestorven; 
diadjalkeun,  tot  zjjn  (levens)einde  gebracht 
worden  of  zjjn. 

ADJAM  I.  (Ar.,  azam),  vast  voornemen, 
bepaald  plan,  besluit;  diadjam,  aangaande 
iets  een  plan  gevormd  hebben  (b.  v.  ten 
aanzien  van  geld,  waaraan  men  dat  be- 
steden zal). 

II.  (Ar.),  zekere  kampoeng  in  het  gebied 
van  Aspahan,  waar  de  Dadjal  zich  mani. 
festeeren  zal. 

ADJANG,  rr  eukeur  k.,  bade  1.,  voor,  be- 
stemd voor,  zullen  dienen  voor  of  tot; 
ngarëboet  adjang  Oemar  Maja,  wegpakken 
wat  bestemd  was  voor  O.  M.;  diadjang- 
adjang,  bereid  of  bestemd  voor  meerdere 
personen;  ngadjangan,  voor  iemand  of  iets 
een  of  ander  bestemmen  of  bereiden ;  di- 
adjangan. 

ADJAR,  1.  kluizenaar,  leeraar;  2.  g.  w.: 
leer  1  ook  k.,  woeroek  1.,  onderwijs,  onder- 
richt, opleiding;  koerang  adjar,  geen  op. 
leiding  (opvoeding)  hebben  gehad,  onop- 
gevoed,  ongemanierd;  ngadjar  k.,  ngawoe- 
roek  1.,  onderwazen,  opleiden;  beunang 
ngadjar,  geoefend,  gedresseerd,  gewend; 
diadjar,  1.  onderwezen  worden;  2.  aan- 
leeren,  zich  eigenmaken,  zich  oefenen 
in;  diadjar  tjeurik,  zich  in  weenen  oefe- 
nen; ngadjaxan,  beproeven,  probeeren, 
aanpassen,  zien  of  iets  past;  diadjaran; 
ngadjarkeun,  iets  aan  iemand  leeren,  in 
iets  les  geven ,  diadjarkeun;  pangadjaran, 
onderwas,  les. 

AD  J  AWAD  J  AL  A  (Ar.,  azzawadjala,  samen- 
gest.  uit  azca,  machtig,  wa,  en,  benevens 


djala,  gioot,  uitstekend),  een  titel  van 
God,  (God)  de  Machtige,  de  Heerltyke. 

ADJÉG,  overeind  staan,  recht  overeind. 

ADJEN,  zie  adji  II. 

ADJËNG,  ngbr.;  ngadjëng,  1.  van  ngarëp, 
verlangen,  hopen,  verwachten;  diadjëng; 
ngadjëng-ngadjëng,  sterk  verlangen;  di- 
adjëng;  ngadjëngkeun,  1.  van  noenggoekeun, 
doen  wachten  op,  in  gereedheid  houden 
voor;  anoe  diadjëngkeun  ka  nabi  Moeham- 
mad,  hetwelk  in  gereedheid  gehouden 
wordt  voor  M. \pangadjëng-ngadjëng,  hoop, 
verlangen,  verwachting. 

ADJENG  (Indr.),  helper,  makker. 

ADJËNGAN,  pers.  en  bezittel.  voornaamw. 
2de  pers.:  g$j,  uw;  gebruikt  tegen  dezelfde 
personen  als  andjeun,  maar  speciaal  tegen 
goeroe's  en  personen  die  eenig  geesteiyk 
ambt  bekleeden;  men  verbindt  het  ook 
veel  met  titels,  b.  v.  adjëngan  toewan, 
adjëngan  goeroe,  adjëngan  panghoeloe,  en 
dan  is  het  z.  v.  a.kangdjëng;  adjënganana, 
pers.  en  bezitt.  voornw.  8<*e  pers.:  hjj,  zy, 
hem,  haar,  zjjn,  hun,  van  dezelfde  per- 
sonen als  adjëngan.  (Zie  verder  Spraakk. 
§  152,  9  en  §  164.) 

ADJËR  (Buit.),  ngbr.;  ngadjër,  uithuizig 
z\jn  (inz.  van  kinderen  die  telkens  van 
huis  loopen);  adjër-adjëran,  1.  aanh. 
van  huis  loopen;  2.  zich  ophouden,  nu  in 
het  huis  van  dezen,  dan  in  het  huis 
van  dien. 

ADJI,  I.  =  djampe,  tooverformulier;  ari 
watëk  eta  adji,  gatnpang  sagala  kahajang, 
het  karakter  van  dat  formulier  is,  dat 
men  eiken  wensch  spoedig  verkrijgt;  - 
verder  k.,  aos  1.,  g.  w.;  ngadji,  den  Koran 
lezen,  een  godsdienstig  boek  lezen;  ook 
wel  in  het  algem.  lezen,  b.  v.  een  brief 
(vgl.  watja);  voorts:  iets  leeren  (b.  v.  een 
vak);  diadji;  adjiëun,  iets  om  te  lezen, 
lectuur;  adjian,  wat  men  geleerd  heeft, 
het  geleerde;  ook  z.  v.  a.  djampe,  toover- 
formulier. 

II.  Ook  pangadji  k.,  pangaos  1.,  waarde, 
geidswaarde,  gehalte,  prys;  iaja  adji 
sadoewit,  zonder  eenige  waarde;  ngadjian, 
maar  meestal  ngadjenan,  zie  ond.;  adjen 
(Jav.  uitgang,  samentr.  van  ion),  waarde, 
waardy,  eerbewijs,  eere,  achting;  ngadjen, 
eeren,  in  waarde  houden,  hoogschatten, 
achting  toedragen;  diadjen;  kaddjen,  op 
waarde  geschat,  in  waarde  gehouden,  in 
achting  zjjn;  ngadjenan,  iets  of  iemand 
in  waarde  houden,  op  prfls  stellen,  hoog- 
achten, eerbiedigen,  eeren;  ngadjenan 
maneh,  zrchzelven  eeren;  diadjenan,  geëerd 
worden;  silihadjenan,  elkander  in  waarde 
houden,  elkander  eeren ;  kaddjenan,  geëerd 


ADJIDAN— ADOEG. 


5 


zfln;  sipat  kaddjenan,  eere;  ngadjen-nga- 
djen,  taxeeren,  schatten;  diadjen-adjen. 

III.  (Nu  verouderd)  leeraar;  vghparadji. 

ADJIDAN,  het  Holl.  adjudant;  idem. 

ADJIR,  stok  oi  paaltje,  in  den  grond  te 
steken  of  gestoken,  by  uitmeting  of  af- 
bakening van  een  terrein;  kopi  adjir, 
tuinkoffle,  door  dadap  overschaduwd; 
ngadjiran,  (een  terrein)  met  stokken  of 
derg.  afbakenen;  diadjiran. 

ADJOEG,  het  voetstuk  der  palita  of 
Inlandsche  lamp. 

ADJOEL,  g.  w.;  ngadjoel,  afstooten  (b.  v. 
de  vrucht  van  een  boom  met  een  stok), 
afslaan;  ngadjoel  boelan  koe  asiwoeng,  de 
maan  van  den  hemel  stooten  met  een 
draadje  katoen,  sprkw.  voor:  het  onmo- 
geiyke  willen  (ong.  hetzelfde  als  andjing 
ngagogogan  kalong)\  diadjoel. 

ADJOEN,  het  Holl.  adjunct;  idem. 

ADJOER,  vergruizen,  vergruisd  worden 
of  ztfn,  tot  gruis  worden  of  geworden 
(b.  v.  't  lichaam  van  een  mensch,  of  zelfs 
een  berg,  enz.),  tot  pap  geworden  (b.  v. 
een  lichaam),  vergaan,  verrot,  smelten, 
gesmolten,  vloeiend,  vloeibaar,  dun;  asa 
adjoer  awak  teh,  't  is  of  myn  lichaam 
smelt;  adjoer  teuing  adonanana,  't  beslag 
is  te  dun  (er  is  te  veel  water  in;  vgl. 
kahkal);  timah  adjoer,  gesmolten  lood; 
lëboer-adjoer,  vergruisd,  tot  pap  geworden, 
verbrand,  vergaan;  goenoeng  lëboer-adjoer, 
de  bergen  vergaan;  oedjar-adjer,  vermor- 
seld,  verbryzeld;  ngadjoerkeun,  smelten, 
doen  smelten;  diadjoerkeun. 

ADJOL,  ngbr.;  ngadjol,  een  sprong  doen, 
overspringen ;  tingaradjol,  van  velen:  sprin- 
gen, springend  voortgaan  (b.  v.  wagens); 
adjol-adjolan,  aanh.  of  herh.  springen,  sprin- 
gend voortgaan  (b.v.eenkikvorschofook 
een  mensch);  verder:  spartelen  (b.  v. van 
iemand  die  een  krissteek  gekregen  heeft). 

ADJRAG,  ngbr.;  ngadjrag,  indenbronst- 
tyd  van  huis  loopen  (inz.  van  vee  en 
huisdieren)  om  't  wijfje  te  zoeken. 

ADJRET,  ngbr.;  oedjrat-adjret,  al  maar 
springen  of  huppelen,  z.  a.  een  jong  hert; 
adjret-adjretan,  springen,  rondhuppelen, 
galoppeeren  (inz.  van  een  paard). 

ADJRIH  (vgl.  djërih),  =  isin,  bedeesd, 
beschroomd,  verlegen,  eerbiedige  vrees 
voor  een  meerdere  uit  oorzaak  van  diens 
hoogheid,  ontzag,  eerbied,  schroom;  adjrih 
koe  Goesti  noe  maha  agoeng,  ontzag  hebben 
voor  den  hoogen  God;  kaddjrih,  vreeze, 
ontzag,  enz. 

ADJROEG-ADJROEGAN,  huppelen  van 
blydschap,  vrooiyk  rondspringen. 

ADJROET,   =  abroet,  een  sprong  doen, 


van  een  hoogte  springen,  naar  beneden 
springen,  afspringen;  adjroet-adjroeten,  al 
springende  voortgaan. 

ADOE,  alleen  in  samenst.  (zie  b.  v.  hareup 
en  biroe);  koeda  adoe,  harddraver;  ngadoe 
k.,  ngabën  1.,  tegen  elkaar  aan  doen  komen 
(b.  v.  van  elkanders  neus  of  vooihoofd), 
zich  met  elkander  meten,  b.  v.  ngadoe 
kawani,  zien  wie  het  dapperst  is;  ngadoe 
tanaga,  (van  twee  personen)  hun  kracht 
meten ;  ngadoe  djoerit,  een  wedstry  d  of  kamp- 
stryd  voeren;  verder:  spelen,  b.  v.  ngadoe 
kartoe,  kaartspelen;  ook: kampen, streden, 
zich  met  elkander  laten  meten,  laten  stre- 
den, b.  v.  ngadoe  hajam,  hanen  laten 
vechten;  toekang  ngadoe, speler, dobbelaar; 
diadoe,  ïyd.  vorm,  maar  ook  soms  actief  ge- 
bruikt (1.  pabën),  een  twist  Voeren ;  diadoe 
reudjeung  batoerna,  zich  meten  met-,  een 
kampstryd  voeren  met  ztfn  makker;  diadoe 
patoetoenggalan,  met  zyn  tweeen  vechten; 
ngadoean,  tegen  iets  of  iemand  in  het  strijd- 
perk brengen,  in  een  of  ander  opzicht  tegen 
iemand  een  wedstrijd  voeren  om  boven  hem 
uit  te  blinken  (b.  v.  als  die  een  mooien  hond 
heeft,  zich  een  nog  mooier  aanschaffen); 
diadoean;  ngadoékeun,  twee  dingen  of  par- 
tyen tegen  elkander  in  het  strijdperk 
brengen  (om  te  zien  wat  ofwie  het  sterkst 
is,  wie  wint);  ngadoékeun  kasakti,  tvan 
twee  personen)  hun  bovennatuurlijke 
kracht  meten,  vechten  om  te  zien  wie  't 
sterkste  is;  diadoekeun;  adoean,  in  ha  jam 
adoean,  vechthaan;  adoe-adoean,  spellen, 
spelletjes  (met  knikkers  enz.)  \pangado$an, 
plaats  waar  een  wedstrijd  gehouden  wordt, 
kampplaats ;  -  padoe  (samentr.  van  paddoe, 
tegenover  elkander)  k.,  pabën  ].,  met  el- 
kander over  iets  twisten  of  stryden,  een 
strtfd  voeren  (b.  v.  om  het  bezit  van  iets 
over  een  leerstuk,  enz.),  een  rechtszaak  heb- 
ben met  iemand ;  verder:  twist, strjjd, woor- 
denstrijd, debat  (vgl.  hareup);  pasang padoe, 
een  strijd  gaan  voeren;  batoer  padoe,  de 
persoon  met  wien  men  twist  of  strydt; 
prakara  padoe  singkiran,  vermijd  geschil; 
papadoean,  1.  met  elkander  twisten  of 
strijden;  2.  strijdigheden.  twisten;  madoean, 
met  of  tegen  iemand  twisten,  met  woorden 
tegenstaan,  iemand  met  woorden  bestry. 
den;  dipadoean;  papadon,  =  pasini, samen- 
spreken,  afspreken;  dipapadonan,  ten  op- 
zichte van  iets  met  iemand  een  afspraak 
maken;  madoekeun,  over  iets  (b.  v.  een 
elmoe)  of  over  iemand  twisten  of  stryd 
voeren;  dipadoekeun. 

ADOEG,  ngbr.;  adoeg-adoegan,  spartelen, 
liggen  te  spartelen,  krimpen,  tegenspar 
telen.  (Vgl.  adoeg-ladjër  by  ladjër.) 


6 


ADOEH— AGEM. 


ADOEH,  een  uitroep  van  ptyn  of  smart: 
ocht  ach!  o  wee!  helaas!  doeh  adoeh! 
ach !  o  wee !  adoeh-adoeh,  klagen,  jammeren ; 
aja  noe  lak  adoeh- adoeh,  daar  lag  iemand 
te  jammeren;  tingaradoeh,  kermen, klagen, 
jammeren,  van  velen;  adoeh-adoehan,  aanh. 
jammeren,  weeklagen;  ngaddoehadoeh, 
ach  en  wee  roepen. 

ADOEJ,  week,  rottig  (z.  a.  een  rjjpe 
gëdang),  moes  z$n  geworden  (van  een 
kooksel).  Vgl.  ajoed. 

ADOEK,  gemengd,  vermengd;  ook  g.w.; 
ngadoek,  mengen,  kneden ;  diadoek;  ngadoek- 
keun,  vermengen,  kneden,  ondereenmen- 
gen;  diadoekkeun;  adoekan,  wat  dooreen- 
geraengd  is  (b.  v.  kalk  en  zand),  met- 
selspocie. 

ADOES  (Jav.),  =  mandi,  zich  baden, 
wasschen. 

ADOL,  ngbr.;  atah-adol,  een  gemeen 
scheldwoord,  z.  v.  a.  misbaksel,  mispunt 
(alleen  van  menschen);  ngadol,  k.  p.  van 
ngewe,  zie  ewe. 

ADON,  samentr.  van  adoean,  ngbr.; 
adonan,  beslag  van  meel,  deeg;  njijeun 
adonan,  deeg  maken;  saddonan,  geheel 
het  deeg,  al  het  deeg;  ngadonan,  beslag 
ot  deeg  maken,  kneden;  diadonan;  panga- 
donan,  voorwerp  waarin  het  deeg  gekneed 
wordt,  baktrog. 

ADRI  (O.-S.  en  Skr.),  =  goenoeng,  berg. 

AEB,  zie  aib. 

AEH,  maar  meestal  aeh,  aeh,  een  uitroep 
van  verrassing  of  verbazing,  =  ons:  ei! 
of  oi!  ei!  aeh  f  aeh  f  koetan  radja  Kawistana? 
ei!  ei!  is  dat  de  koning  van  Kawistana? 
ngaeh,  al  maar  door  praten,  praatachtig; 
(van  een  zieke  of  oude)  aanhoudend  praten; 
(van  een  kind)  klaaglijk  schreien,  kreten. 

AEN  (Ar.,  zaak,  wezen,  zelfstandigheid), 
verkl.  met  beh  en  boekti,  bljjkbaar,  klaar 
(b.  v.  zien);  ook  z.  v.  a.  stoffelijk;  anoe 
përloe  aen,  wat  een  duideljjke,  onafwijs- 
bare plicht  is ;  sakabeh  përloe  aen,  dat  is 
alles  een  onafwijsbare  plicht. 

AER  (Mal.),  water  (zie  tjai);  djamboeaer, 
naam  van  een  djamboe-soovt. 

AERGÉLET,  of  ergëlet,  glazen  karaf. 

AERLODJI,  of  erlodji,  het  HolL  horloge; 
idem. 

AERMA8,  of  ermas  (samentr.  van  oer, 
Mal.,  water,  en  mas,  goud),  verguldsel; 
ngaermas,  vergulden;  dia  er  mas. 

AERMAWAR,  of  ermawar,  voll.  këmbang 
aermawar,  roos,  inz.  witte  roos  (vgl.  ëroa 
en  goelo);  tj ai  aermawar,  rozew&ter;minjak 
aermawar,  rozenolie;  djamboe  aermawar, 
naam  van  een  djamboe-boom  die  kleine 
rozeroode  vruchten  draagt,  de  roxeappel. 


AERPERAK  (samentr.  van  aer,  Mal.,  water, 
en  perak,  zilver),  kwikzilver,  kwik. 

AE8,  of  aes-aes,  versiering,  tooisel,  smuk, 
maar  lain  saestoena,  d.  i.  smuk  van  minder 
allooi  (b.  v.  om  iets  echts  na  te  maken 
of  af  te  beelden);  ngaes-ngaes,  versieren, 
opsmukken,  oppronken,  tooien;  diaes-aes; 
papaes  of  papaesan,  wat  tot  versiering 
dient,  tooi,  smuk,  pronk,  pronktuig, 
pronkten t,  pronkgebouw,  enz.  (Vgl.aloes.) 

AEUD,  =  owa,  een  grjjze  aap;  ook  scheld- 
woord. 

AEUK-AEUKAN,  =  aloek- aioekan,  rouw- 
klagen,  huilen;  ook  minachtend  van 
nëmbang  (tëmbang-  zingen). 

AQAQ,  de  hand  ophefien  om  te  slaan 
of  den  voet  om  te  schoppen;  ngan  tiba 
agag  bae,  hrj  hief  z$n  hand  slechts  op; 
diagagagag,  heen  en  weer  bewogen  worden 
(van  de  hand  die  slaan  of  werpen  zal,  of 
van  den  voet  die  gaan  zal,  z.  a.  v.  iemand 
die  weifelt  tusschen  doen  en  laten);  sok 
diagag-agag  heula,  eerst  (door  nu  links, 
dan  rechts  te  gaan,  z.  a.  de  entjang-entjang) 
zien  hoe  men  vooruit  kan  komen;  agag- 
agagan,  dreigend  de  hand  boven  het 
hoofd  tot  slaan  heen  en  weer  bewegen; 
ngagagkeun,  hand  of  voet  opheffen  om  te 
slaan  of  te  schoppen ;  diagagkeun. 

AQAHAN,  voornemen,  zich  voornemen. 

AQAMA,  I.  (Skr.,  overlevering,  overge- 
leverde leer),  godsdienst  (nl.  het  geheel 
der  plechtigheden  en  leerstellingen,  uit- 
makende den  vorm  van  zekere  gods ver- 
eering). 

II.  (Kw.),  z.  v.  a.  iata;  zie  ald. 

AGAN,  zoon  (ook  wel  eens  dochter)  van 
een  regent  of  W6l  van  een  vorst,  uit  de 
eerste  vrouw  in  rang  (poetra  dalem  ti  pa- 
warang);  men  zou  het  woord  met  prins 
(of  prinses)  kunnen  vertalen;  het  wordt 
echter  ook  wel  in  plaats  van  oedjang 
en  agoes  gebruikt. 

AGE-AGE,  spoedig,  schielijk,  met  haast, 
zich  reppen. 

AGEH,  ngbr.;  ngagehan,  =  ninggalan, 
iemand  iets  overlaten,  voor  iemand  iets 
bewaren;  diagehan;  ngagehkeun,  een  deel 
(b.  v.  van  den  maaltijd)  voor  iemand  over- 
laten, bewaren  of  wegleggen,  iets  over- 
laten; diagehkeun. 

AGËL,  I.  (Z  -B.),  zekere  vezelstof  bereid 
uit  pondoh.  (Zie  ald.  en  vgl   boedëg.) 

II.  Palmiet.  P. 

AGËM,  1. 1.,  sëgoet  k.,  welgemaakt,  wel- 
gevormd, schoon  (b.  v.  van  een  huis), 
krachtig  en  welluidend  (van  stem),  in 
't  alg.:  indrukwekkend;  agëmna sësëgorna, 
(van  een  paard)  ztjn  indrukwekkend  gesnuif. 


AGENG— AHIR. 


II.  Ngagëm  1.,  =  njandak,  grypen,  aan- 
vatten, vasthouden;  ook  =  nganggo,  1. 
van  make,  aanhebben,  gebruiken;  diagëm; 
kadgëm;  piagëm,  akte  van  aanstelling; 
ook:  diploma;  djaro  piagëm,  een  der  ajaro's 
van  de  buitengehuchten  der  Badoej's,  door 
het  Gouvernement  aangesteld  en  dienst- 
doende als  tusschenpersoon  tusschen 
het  bestuur  en  de  kleine  Badoejsche 
maatschappij.  (Zie   „De  Badoej's"  bl.  47.) 

AQÉNG,  1.  van  gëde,  groot  (van  lichaam, 
nl.  van  den  mensen,  vgl. agoeng);  ngagëngan, 
groot  of  grooter  worden,  groeien,  opwassen. 

AGEP  (Buit.),  =  bedja,  bericht,  tyding; 
ngagepkeun,  iets  berichten;  diagepkeun; 
ka&gepkeun. 

AQËR,  I.  naam  van  een  zeep\a.nt  (djoekoet 
laoet),  het  bekende  zeewier,  waarmede 
geleien  gemaakt  worden,  gelatine. 

II.  Diagër-ager,  uitgejouwd  worden ;  agër- 
agëran,  =  ajeuh-ajeuhan  en  raramean, 
juichen,  jubelen;  toerak  ajeuh-ajeuhan,  idem. 

AQEUNQ,  dial.  voor  agëng. 

AGOEL,  zich  verheffen  op,  opgeblazen, 
hoovaardig,  zich  (orgens  op)  verhoovaar- 
digen;  dipake  agoel,  zich  er  op  verhoo- 
vaardigen;  ngagoelkeun,  hoog  opgeven  van, 
zich  laten  voorstaan  op ;  ngagoelkeun  radja 
lijan,  hoog  opgeven  van  een  ander  vorst; 
naon  noe  diagoelkeun?  waarop  laat  ge  u 
voorstaan?  waarop  verheft  gy  u?  waarop 
z\Jt  ge  trotsch? 

AGOENG,  1  van  gëde,  groot  (in  waardig- 
heid, rang  of  derg.),  aanzienlek,  voornaam 
(vgl.  agëng);  agoengna,  =  gëdena,  het 
meest,  vooral,  bovenal  (vgl.  djëmbar); 
miagoeng,  groot  achten;  dipiagoeng,  groot 
geacht  worden;  kapiagoeng,  groot  geacht 
zyn;  ngagoeng-ngagoeng,  grootmaken,  ver- 
heffen, eeren;  diagoeng -agoeng;  ng agoeng  - 
keun,  tot  grootheid-,  macht-,  aanzien  bren- 
gen, grootmaken,  verhoogen,  verheffen,  ver- 
heerlijken (inz.  God);  ook:  eer  bewezen, 
eeren  (b.  v.  een  kind  zyn  ouders);  ngagoeng- 
keun  ka  diri  sorangan,  zichzelven  groot- 
maken; adjëngan  anoe  diagoengkeun,  Gy 
(God)  zyt  het  die  verheeriykt  wordt; 
kadgoengkeun,  verhoogd-,  verheeriykt 
worden  of  zyn;  kadgoengan,  grootheid, 
verhevenheid,  majesteit;  kagoengan  1., 
gadoeh  s.,  boga  en  banda  k.,  verkrygen, 
hebben,  bezitten,  bezitting,  eigendom; 
kagoengan  poetra,  een  kind  krygen  of 
hebben;  noe  kagoengan,  eigenaar,  bezitter, 
meester;  kamagoengan  (voor  koema- 
goengan),  =  angkoeh,  groot  in  eigen  oogen, 
ingebeeld,  hoogmoedig. 

AQOE8,  =  oedjang,  titel  voor  santana'a 
beneden    asep;  ook  wel  in  't  algemeen 


door  ouders  gegeven  aan  hun  jonge 
zoons  en  door  ieder  aan  personen  die  men 
niet  kent,  maar  die  een  goed  burgeiyk 
voorkomen  hebben. 

AGOE8TOES,  het  Holl.  Augustus;  idom; 
voll.  boelan  Agoestoes. 

AGRENG,  sterker  dan  aloes,  fraai,  schit- 
terend. 

AH,  tusschen w.  om  zyn  afkeuring  te 
kennen  te  geven,  zich  van  iets  af  te 
maken,  of  ook  wel  gezegd  als  men  op  een 
plan  of  gedachte  komt:  ahl  ha!  (Vgl. 
Spraakk.  §  216,  V  2  en  VIII  11.) 

AH  AD  (Ar.,  één),  Zondag,  Yoll.poëAhad; 
sadhad,  een  week ;  doewa  ahad,  twee  weken ; 
tëpoeng  ahad,  den  volgenden  Zondag. 

AH  ADI  JAT  (Ar.  ahadijjat),  zie  martabat. 

AHA-EHE,  klanknab.  van  jengelen, 
grienen. 

AHAM-EHEM,  zie  ehem. 

AHA-OHO,  klanknab.  van  hoesten,  ge- 
hoest. 

AHASA  (O.-S.),  =  't  betere  akasa. 

AHËNG,  aanvangswooid  van  djampe*s, 
radjah's  en  andere  derg.  formulieren.  P. 
(Vgl.  ahoeng  en  ong.) 

AHENQ,  ongewoon,  schoon,  wondervol, 
vreemd,  zonderling,  boven  't  begrip  ver- 
heven, opmerkeiyk,  belangryk,  merk- 
waardig; moedjidjat  aheng,  een  boven 
't  begrip  verheven  wonder;  anak  aheng, 
een  wonderkind;  diaheng-aheng,  als  iots 
wondervols  behandeld  worden,  iets  be- 
schouwen of  behandelen  alsof  het  heel 
wat  is;  ngahengkeun,  boven  't  begrip  ver- 
heven maken  of  achten,  als  bovenzinne- 
neiyk  vereeren;  diahen gkeun;  kadhengan, 
luister,  glans,  pracht,  heeriykheid,  het 
wondervolle,  de  onbegrypeiykheid;  kadke- 
ngan Allah,  de  onbegrypeiykheid  van  het 
Goddeiyk  Wezen. 

AHERAT  (Ar.,  archirat),  het  leven  hier- 
namaals, de  eeuwigheid;  ti  doenya  tëpika 
aherat,  van  nu  aan  tot  in  eeuwigheid, 
voor  immer;  doenya-aherat,  dit  (in  dit)  en 
het  toekomende  levon, 

AH-IH-ËH,  gedurig  zuchtende  ah!  ëhl 
zeggen  (z.  a.  wanneer  men  verscheidene 
dingen  doen  moet  en  niet  weet  waarmede 
te  beginnen). 

AHIR  (Ar.,  achir),  laatste,  einde  (staat 
tegenover  awal);  lohor  ahir,  na  lohor,  in 
den  namiddag;  asar  ahir,  na  asar,  zoo 
tusschen  half  5  en  half  6;  poë  ahir,  de 
laatste  of  jongste  dag;  djaman  ahir,  de 
laatste  tyd,  d.  i.  de  laatste  periode  van 
't  bestaan  der  wereld;  mapan  djaman 
ënggeus  ahir,  we  zyn  immers  reeds  in 
't  einde  des  tyds;  ahir-ahir,  ten  laatste, 


8 


AHLI— AJEM. 


eindeiyk;  ahirna,  eindeiyk,  ten  laatste; 
awal-ahir,  vroeg  of  laat,  te  avond  of 
morgen,  te  eeniger  tyd;  ti  awal  tèpi  ka 
ahir,  van  't  begin  tot  het  einde,  voor 
immer. 

AHLI  (Ar.,  volk,  lieden),  lieden  die  tot 
zekeren  stand  behooren,  zich  op  een  vak 
of  kunst  toeleggen  of  daarin  ervaren  zjjn, 
behooren  tot  een  kring,  vereeniging, enz.; 
ook:  deskundige,  specialiteit;  ahli  ibadah, 
een  die  tot  de  godvruchtigen  behoort;  ahli 
poëk,  een  die  het  duister  liefheeft;  verder: 
iemands  familie  of  huisgenooten ;  ahli 
kaocla,  de  mjjnen;  ahlina,  de  zijnen. 

AHOENG,  hetzelfde  als  ahëng.  P. 

Al  (alleen  in  de  spreektaal),  samentr. 
van  art;  zie  ald. 

AIB,  ook  aeb  (Ar.),  schande,  smaad; 
verder:  ondeugd,  slechtheid;  kadïban,  idem. 

AINQ,  pers.  en  bezitt.  voornaamw. 
Ie  pers.:  ik,  my,  myn(inZ.-B.ooknsrainp); 
het  wordt  gebezigd  door  ouders  tegen 
hun  kinderen  (vgl.  ëming),  door  aan- 
zienleken tegen  geringen,  door  iemand 
die  op  een  ander  scheldt  of  door  twistenden 
onderling;  het  is  dus  grof;  by  zichzelven 
sprekende  kan  men  kami  gebruiken, 
maar  beter  en  algemeener  is  aing  (zie 
Spraakk.  §  160,  14);  -  ijeu  aing,  eig.: 
dit  ben  ik,  of:  hier  ben  ik,  ik  (met 
nadruk),  zjjn  ik  op  den  voorgrond  stellen; 
aing-aing,  elk  of  ieder  voor  zichzelf;  aing- 
aingan,  doen  alsof  men  alléén  bestaat, 
alsof  men  maar  alleen  op  de  wereld  is, 
voor  zichzelven  leven,  egoïstisch  handelen. 
[In  de  Bant.  pantoen'a  voegt  men  voor 
ngaing  dikwfols  simadjar  ka,  zoodat  men 
dan  voor  „ik"  de  uitdr.  simadjar  ka 
ngaing  krflgt;  waarsch.  wil  die  uitdr. 
zeggen:  „de  zich  ik  noemende".] 

A'INOE  L-BAN  AT,  zie  soep  IL 

AIS,  in  pantoen'a  soms  =  adi  k.,  raji  1., 
Jonger  broeder  of  zuster;  verder  g.  w.; 
ngais  k.,  ngëmban  1.,  iets  in  een  karembong  of 
draagdoek  voor  de  linkerborst  dragen, 
b.  v.  een  kind;  diais;  aisan,  pakje  of  wat 
ook  in  een  karembong  gedragen  wordt; 
verder:  draagriem  waarin  de  boomen 
of  strengen  passen  by  eenpaardetuig(B.); 
pangais,  1.  =  karembong,  draagdoek;  2.  op 
een  na  de  jongste  van  iemands  kinderen, 
het  voorlaatste  kind,  ook  wei  p.  boengsoe 
genoemd. 

A J  A  (Buit.  en  in  Z.-B.  k.,  anten  1.),  is,  zij n,  er 
is,  er  zyn,  aanwezig  zjjn,  zich  bevinden,  be- 
staan, voorhanden;  ook  wel  gebezigd  vóór 
een  werkw.,  inz.  veel  vóór  tjalik,  en  dan 
met  dat  werkw.  een  deelw.  vormende: 
aja    tjalikt   zittende,    gezeten;   piajaeun, 


zullen  ztyn;  ook:  zullen  aanbrengen  of 
afwerpen;  dagangan  noe  piajaeun  batina> 
handel  die  winst  zal  aanbrengen  ;sadjana, 
al  wat  er  is,  wat  in  wezen  is,  wat  aan- 
wezig is;  sadja*aja,  zooveel  er  is,  al  wat 
voorhanden  (voorradig)  is;  ngaja&n,  iemand 
of  iets  ergens  doen  ztyn,  plaatsen,  station  - 
neeren;  di  nagara  eta  geus  diajadn  tiloe 
goeroe,  in  die  stad  had  men  drie  onder- 
wijzers geplaatst;  ngajakeun,  doen  zrjn, 
't  aanwezen  schenken,  voortbrengen;  ook : 
't  bestaan  van  iets  erkennen  (b.  v.  van 
een  afgod,  in  dézen  zin,  dat  men  't  er 
voor  houdt  dat  hy  werkeljjk  iets  is); 
diajakeun;  kadjaan,  het  zijn  of  wezen  van 
iets,  wezen;  pangaja,  het  ztyn  of  aanwezig 
z^n,  reden  waarom  iets  er  is. 

AJAB,  naam  van  zeker  schepnet. 

AJAH  k.,  =  bapa,  vader. 

AJAK,  g.  w.;  ngajak,  zeven,  wannen; 
diajak;  ajakan,  zeef,  wan;  ook:  mand, 
luiermand;  ajakan  tara  meunang  kantjra, 
een  zeef  vangst  geen  karper,  sprkw.,  z.  v.  a. 
noe  koeli  tara  meunang  bajaran  mantri, 
een  daglooner  ontvangt  niet  het  tracte- 
ment  van  een  minister;  ajak-ajakan  (Z.-B.), 
naam  van  een  katjapi-wtfs. 

AJANQ,  ngbr.;  ngajang,  zich  strengelen, 
zich  slingeren  (om  een  boom  of  ander 
voorwerp,  van  een  slingerplant),  voort- 
kruipen  ;padjang-ajangt  aan  elkander  raken 
(het  een  aan  het  ander),  elkander  vast- 
houden (b.  v.  lieden  die  in  een  kring  staan 
of  dansen),  aan  elkander  gestrengeld  of 
verbonden  (b.  v.  met  een  koord),  aan 
elkander  vastgebonden  (van  twee  of  meer 
personen  of  dingen);  ajangajangan,  loopen 
met  den  arm  om  elkander  geslagen, 
gaan  elkander  omstrengeld  houdende. 

AJANG-AJANGGOENG,  elkander  den  arm 
om  den  hals  geslagen  houden,  elkander 
omstrengeld  houden  (van  twee  of  meer 
personen  onder  't  gaan). 

AJAP,  ngbr.;  ngajap,  een  voornaam 
persoon  omringen;  diajap;  diajapajap, 
steeds  begeleid  worden.  (Vgl.  obeng.) 

AJAT  (Ar.,  teeken),  vers,  Koranvers, 
Bybelvers,  eenige  woorden  uit  den  Koran, 
den  Btybel  enz.,  tekst. 

AJËG,  ngbr.;  ngajëg,  z.  v.  a.  njaeur  (zie 
saeur),  vullen  (b.  v.  met  zand),  ophoogen ; 
disaeur  koe  doewit,  z.  v.  a.  dikiriman  loba 
djeung  dihantèm,  veel  geld  ergens  in 
storten,  groote  sommen  (aan  iets)  te  koste 
leggen. 

AJEH  (vgl.  jeh),  ngbr.;  ngajehkeun, 
gering  achten,  verachten;  diajehkeun. 

AJÉM,  vriendeiyk,  minzaam,  =  aris; 
vorder:  rustig,  bedaard,  zacht, geduldig,  = 


AJER— AKAL. 


9 


sabar;    ngajëm-ngajém    maneh,    zich    tot 
kalmte-,  zich  tot  bedaren  brengen. 

AJÉR,  ngbr.;  ngajër,  water  zóó  weg- 
werpen dat  het  rondom  neerpias  t; 
ook:  piasregen;  verder:  dun  afgaan, 
diarrhee  hebben;  ajër-ajëran,  aanhoudend 
dun  afgaan. 

AJEUH,  omliggen  (inz.  r\jsthalmen  door 
overzwaarte);  ajeuh-ajeuhan,  verkl.  met 
broeg  ka  kentja  broeg  ka  katoehoe,  d.i.  zich 
nu  over  de  eene  en  dan  over  de  andere 
zjjde  werpen;  ook  =  raramean,  pret 
maken ;  soerak  ajeuh-ajeuhan,  juichen  met 
groote  luidruchtigheid,  jubelen  met  groot 
vreugdebetoon.  (Vgl.  ambal-ambalan.) 

AJEUNA,  thans,  nu,  heden,  tegenwoordig, 
op  het  oogenblik;  ajeuna  pisan,  nü  (met 
nadruk);  ajeuna  ijeu,  thans  op  dit  oogen- 
blik; alam  (of  djaman)  ajeuna,  de  tegen- 
woordige tyd  of  eeuw;  mangsa  (of  waktoe) 
ajeuna,  deze  ttfd,  deze  ure;  dangêt  ajeuna, 
idem;  poë  ajeuna,  heden;  sadjeuna,  nü, 
op  dit  oogenblik,  voor  dit  oogenblik,  voor 
heden;  hiroep  sadjeunaeun,  alléén  voor 
het  tegenwoordige  leven. 

AJI,  1.  van  adi  en  =  raji,  maar  ver- 
trouwelijker of  intiemer,  (jongere)  broeder 
of  zuster  [het  wordt  met  name  veel  ge- 
bruikt door  mannen  van  goeden  stand 
tegen  hun  echtgenooten], 

AJID,  (van  het  vleesch  van  zeer  jonge 
dieren)  zeer  malsch  ztfn,  op  het  siymige 
af.  B. 

AJOE  ( Jav.),  schoon  (van  een  vrouw),  = 
genlis  (zie  ook  koening);  raden  ajoe,  titel 
waarmee,  in  navolging  van  wat  onder  de 
Javanen  geschiedt,  in  den  regel  de  gemalin 
van  een  regent  wordt  genoemd  of  toe- 
gesproken (haar  eigende  Soend.  titel 
is:  nji  dalem,  nji  toemënggoeng,  enz.);  ook 
de  echtgenooten  van  districtshoofden,  wier 
titel  anders  eenvoudig  nji  wadana  is, 
worden  reeds  dikwyis  zoo  genoemd;  in 
Z.-B.  titel  van  vrouwen  wier  vader  het 
predicaat  ëntol  voert. 

AJOEB  (Ar.),  Job,  de  bekende  ïyder  uit 
het  O.  T.  [door  de  Mohammedanen  in 
den  regel  Nabi  Ajoeb  genoemd]. 

AJOED,  =  adoej  en  boeroek,  week  (inz. 
van  den  grond). 

AJOEH,  I.  ngbr.;  ngajoeh,  een  doa  of  gebed 
uitspreken  om  in  het  bezit  van  iets  te 
geraken,  iets  te  verkrijgen  of  te  winnen 
(wordt  verkl.  met  ngadatangkeun) ;  diajoeh; 
pangngajoehkeun,  verkl.  met  pangnjipta- 
keun,  het  door  middel  van  een  doa  aan- 
wezig doen  zfln. 

II.  Ngajoeh,  voor  iemand  koopwaren  in 
commissie     rondventen     of    verkoopen; 


ngajoehkeun,   koopwaren  aan  iemand   in 
commissie  geven;  diajoehkeun. 

III.  (Z.-B.),  =  ijoeh;  zie  ald. 

AJOEMAN,  g.  w.;  ngajoeman,  verwisse- 
len, vervangen  (b.  v.  een  beschadigde 
plant  door  een  gezonde,  een  stukkende 
dakpan  door  een  heele,  enz.),  inboeten, 
stukkende  mazen  van  een  net  herstellen, 
een  net  vermaken;  diajoeman. 

AJOEN,  g.  w.;  ngajoen,  sÜDgeren,  wiegen; 
diajoen;  diajoen-ajoen,  aanh.  gewiegd  wor- 
den, aangenaam  geschommeld  worden; 
overdr.  voor:  prettig  behandeld  worden; 
oejan-ajoen,  al  maar  in  schommeling  zjjn; 
ajoen-ajoenan,  heen  en  weer  schommelen; 
ngajoenkeun,  iets  in  slingerende  beweging 
brengen,  iets  wiegen;  overdr.  z.  v.  a.  noe- 
roetkeun  sakahajangna,  een  wensch  of  ver- 
zoek inwilligen,  aan  iemands  wensch  of 
verlangen  voldoen;  diajoenkeun;  ajoenan 
en  pangajoenan,  wieg,  hangmat,  schommel. 

AJOER,  waterig,  dun  (van  5oe&o«r  of  pap); 
=  adjoer. 

AJON,  ngbr.;  ngajon,  het  gewicht  van 
twee  dingen  vergeleken  of  gelijkmaken; 
ook:  meten  (b.  v. rtfst);  diajon; pangajonan, 
weegschaal;  overdr.:  geUjkheid, evenredig- 
heid, toegevendheid.  (Vgl.  taradjoe.) 

AJONG-AJONG,  naam  van  een  slinger- 
plant. 

AKA  (vgl.  ka  III),  =  kaka  (doch  gemeen- 
zamer dan  dit)  k.,  raka  1.,  (oudere)  broeder 
(veel  gebezigd  onder  geringe  lieden,  en 
dan  vooral  ook  door  de  vrouw  tegen 
haren  man). 

AKAD  (Ar.,  overeenkomst),  iets  van 
iemand  koopen  of  aan  iemand  verkoopen, 
op  voorwaarde  dat  men  't  op  een  be- 
paalden ttfd,  tegen  teruggave  van  het 
geld,  weer  zal  aistaan  of  weer  in  bezit 
kan  nemen  (zoo  iets  als  hypotheek;  vgl. 
gade);  ook:  voorwaarden  van  verkoop; 
akad  nik  ah,  zie  tikah ;  ngakadkeun,  =  nga- 
gadekeun,  verpanden,  maar  op  de  boven- 
genoemde voorwaarde. 

AKAL  (Ar),  verstand,  rede,  list,  uit- 
vlucht, kunst,  nuk  ;njawaditërangkeunana 
koe  akal,  de  ziel  wordt  verlicht  door  't 
verstand;  eta  tjëk  akal  moehal,  dat,  zoo 
zegt  de  rede,  is  ongeremd;  owah  akal, 
krankzinnig;  koerang  akal,  onverstandig  ; 
tatjan  boga  akal,  (van  kinderen)  nog  geen 
verstand  hebben;  loba  akal,  vindingrijk 
(eig.  vol  listen  of  streken);  mëtakeun 
saboedi-dkal,  al  z\jn  vermogen  (kracht  enz.) 
aanwenden;  sadkal-akal,  zooveel  mogelijk ; 
akal-akal,  een  list  bedenken;  oekoel-akal, 
een  list  of  listen  (uitvluchten,  streken 
enz.)  bedenken;  piakaleun,  list  of  middel 


10 


AKANG— ALAIHISSALAM. 


voor  of  tot  iets;  ngakal,  een  list  te  baat 
Demon  of  aanwenden;  ngakalan,  op  iemand 
of  iets  een  list  aanwenden;  diakalan. 

AKANG,  1.  van  kakang,  (oudere)  broeder 
(vgl.  aka);  ook  veel  gebezigd  door  de  vrouw 
tegen  haar  man;  ngakangkeun,  iemand 
akang  noemen. 

AKAR,  wortel  (van  boom  of  plant)  ;akaran, 
wortelen,  wortel  schieten,  een  wortel 
hebben  (ook  in  overdr.  zin). 

AKAS,  ngbr.;  beusi  akas,  buigzaam  staal 
(z.  a.  dat  van  Europ.  sabels  en  messen); 
peso  akas,  tafelmes. 

AKASA  (O-S.,  Skr.  akaca),  lucht,  uit- 
spansel, hemel.  P. 

AKBAR  (Ar.),  groot;  Allahoe  akbar,  God 
is  groot!  hadas  akbar,  een  groote  on- 
reinheid. 

AKËJ  AKÉJAN  (vgl.  këj),  aanh.  luide 
lachen. 

AKEKAH  (Ar.),  het  slachten  van  een 
schaap  of  geit  ten  behoeve  van  een  kind, 
gepaard  met  het  eerste  afscheren  van  zyn 
hoofdhaar,  en  wel  op  den  zevenden  dag 
na  de  geboorte.  (Vgl.  ekah.) 

AKEUL,  g.  w.;  ngakeul,  (de  gaargestoomde 
ryst,  zoodra  deze  uit  do  aseupan  in  den 
doelang  overgestort  is)  met  een  pangarih 
of  houten  spaan,  onder  bewaaiïng  mot 
een  hihid  dooreenwerken  ter  afkoeling 
en  om  de  kedjo  rul  (poelen)  te  maken; 
diakeul;  akeuleun,  kedjo  welke  in  den 
doelang  moet  dooreengewerkt  worden. 

AKEUP,  ngbr.;  akeupakeup,  =  akeup- 
andong,  zie  andong;  ngakeup,  =r  ngagan- 
dong,  op  den  rug  dragen  (b.  v.  een  kind); 
diakeup. 

AKI  k.,  ejang  1.,  grootvader;  soms:  voor- 
ouders; ook  in  't  algem.  titel  voor  oen 
oud  man  (vgl.  ëmbah);  aki-aki,  een  onbe- 
kend oud  man. 

AKIL  (Ar.,  vgi.  akal),  verstandig,  de 
periode  waarin  zich  't  verstand  van  een 
kind  begint  te  ontwikkelen,  tot  verstand 
geraken;  kakara  akil  boe,  tatjan  baleg, 
hy  begint  pas  verstandig  te  worden,  maar 
is  nog  niet  zelfbewust;  teu  akil,  onnoozel, 
onverstandig,  zinneloos. 

AKINQ  (Jav.),  —garing, dor, droog; koeroe 
aking,  erg  mager. 

AKIR,  =  't  meer  gebr.  en  betere  ahir. 

AKMA,  verb.  van  atma;  zie  ald. 

AKOD,  g.w.;  ngakod,  =  ngagandong  (zie 
gandong)  en  =  ngakeup  (zie  akeup),  op  den 
rug  dragen;  diakod. 

AKOE  k.,  angkën  1.,  g.  w.;  ngakoe,  erken- 
nen, bekennen,  beiyden,  ontvangen  (van 
een  gast),  opnemen  (z.a.  in  huis);  verder: 
voorgeven  te  zyn  (vgl.  dakoe);  ngakoe  ka 


kami,  mtf  beladen;  ngakoe  aing  Ooesti, 
voorgeven:  ik  ben  de  Heer;  ngakoe- 
ngakoe  ngaran  kami,  voorgevende  mynen 
naam  (in  mynen  naam);  diakoe;  ngakoe- 
keun,  iets  of  iemand  erkennen,  van  iets 
of  iemand  beiydenis  doen,  zeggen  of  voor- 
geven te  zyn;  ngakoekeun  dosa,  zyn  zonde 
bekennen;  ngakoekeun  ka  Jesoes,  Jezus 
belyden;  ngakoekeun  radja  raso'el,  voorgeven 
de  vorst  der  gezanten  te  zyn;  diakoekeun; 
padkoe-akoe,  van  weerszoden  op  iets  aan- 
spraak maken;  akoean,  =  serewel  k.,  sareseh 
1.,  gul  in  't  ontvangen  van  bezoekers  en 
gasten,  gastvry,  herbergzaam,  voorko- 
mend, vriendelijk,  minzaam;  ook  gulheid; 
akoean  ka  semah,  herbergzaam,  gastvrij; 
akon-akon,  voorgeven,  voorwenden,  liegen; 
pangakoe,  beiydenis,  bekentenis,  erkenning, 
het  ontvangen. 

AKOER,  z.v.  a.  anoet,  volgen,  meegaan, 
meedoen,     zich    by    anderen    aansluiten. 

AKOET,  g.w.;  akoetakoet  (Z.-B.),  naam 
van  een  kleine  wesp  ;ngakoet,  heendragen, 
binnenbrengen  (inz.  van  den  oogst;  diakoet; 
ngakoetan,  =  ngakoet,  maar  in  meer  dan  één 
dracht;  in  Z.-B.  van  vogels:  takjes  enz. 
aandragen  om  het  nest  te  bouwen;  dia- 
koetan. 

AKON,  zie  akoo. 

AKSARA  (Skr.),  letter,  letters;  ook:  op- 
of  onderschrift  (zoo  dit  nameiyk  uit  enkele 
letters  bestaat);  daoen  aksata,  naam  van 
een  plant  wier  bladeren  als  met  Javaan  - 
sche  letters  beschreven  schynen,  letter- 
blad. 

AKTI,  het  Holl.  akte;  idem. 

ALA,  g.  w.;  ngala,  1.  k.,  ngangkir  s., 
njandak  1.,  halen,  nomen,  zoeken,  inzame- 
len ,  inoogsten ;  ook :  afhalen ;  ngala  nagara, 
een  stad  nemen,  een  stad  in  bezit  nemen ;  - 
2.  k.,  njaoer  1.,  roepem  ontbieden;  seug 
ngala  hidji-hidji  djalma  noe  baroga  hoetang 
ka  djoeraganana,  hy  ontbood  allen  die  iets 
schuldig  waren  aan  zyn  heer;  -  3.  (doch 
alleen  't  k.-woord)  visschen,  voll.  ngala 
laoek;  4.  (ook  alleen  't  k.-woord)  gelyken 
op,  b.  v.  ngala  ka  ramana,  hy  gelykt  op 
zyn  vader;  diala;  kadla. 

ALAEKOEM  AS3ALAM  (Ar.),  u  zy  vrede! 
(antwoord  op  de  groete:  vrede  zy  u!  zie 
assalam). 

ALAH,  I.  (vgl.  lah),  tusschenw.  om  leed 
uit  te  drukken:  ach!  o  wee!  o  smart! 
helaas!  oeloeh-alah,  gedurig  alah  roepen; 
alah-alahan,  aanh.  alah  roepen. 

II.  In  samenst.  met  manan  of  batan; 
zie  aldaar. 

ALAIHISSALAM  (Ar.),  de  vrede  zy  op 
hem!  [vereerend  toevoegsel  tot  den  naam 


ALAK-ALAK-ALAS. 


11 


van  een  engel  en  dergelijke  perso- 
nagos]. 

ALAK-ALAK,  zie  by  tjampaka. 

ALAK-ILIK,  zie  Hik. 

ALAM  (Ar.),  de  wereld,  =  doenya;  verder: 
tydperk,  =  djaman;  ook:  tyd,  tydstip  (zie 
ook  by  martabat) ;  sadlam  kabeh,  de  geheele 
wereld;  keur  alam  nabi  Soeleman,  tentyde 
van  Salomo;  -  [het  woord  wordt  verder 
samengest.  met  ajeuna,  doenya,  djaga, 
gaib,  baheula,  enz.,  zie  ald.] ;  sapirang-pirang 
alam,  onheugiyke  tyden,  een  zeer  lang 
tydsverloop ;  ngalaman,  beleven,  by  wonen, 
dooi  leven. 

ALAMAT  (Ar.),  kenmerk,  teeken,  ver- 
schy  nsel,  ken  teeken,  voorteeken;  ook:  adres; 
alamat  djalma  saleh,  dat  is  het  kenmerk 
dat  hy  een  vroom  man  i3 ;  pialamateun, 
^pitandaeun,  een  teeken  of  kenmerk 
waaraan  men  iets  zal  kunnen  onderken- 
nen, een  teeken  of  aanwyzing  van  iets 
dat  zal  gebeuren;  lamoen nandjakpialama- 
ieun  moedom,  in  't  stygen  ligt  een  voor- 
teeken dat  men  dalen  zal;  ngalamatan, 
tot  een  voor-  of  kentoeken  zyn  (z.  a.  b.  v- 
«en  betrokken  lucht  doet  vermoeden  dat 
het  zal  gaan  regenen);  verder :  iets  van  een 
adres  voorzien,  adresseeren;  dialamatan, 
van  een  adres  voorzien  worden;  palamatan, 
kenteeken,  voorteeken. 

ALAMIN  (Ar.,  mv.  van  alam),  werelden; 
Raboe'lalamin,  do  Heer  der  werelden. 

ALANQ,  I.  hindernis,  wat  in  den  weg 
ligt  (meer  gebr.  is  halang);  ook:  dwars; 
kadlangan,  iets  vóór  zich  hebben,  zoodat 
't  uitzicht  belemmerd  is;  -  palang,  iets 
dat  ergens  dwars  overheen  zit  of  ligt, 
iets  dat  ergens  dwars  vóór  ligt,  dwarshout, 
dwarsbalk;  malang,  dwars,  dwars  over  iets 
liggen  (b.  v.  over  den  weg),  dwars  zitten, 
in  den  weg  liggen,  den  weg  versperren, 
dwarsboomen;  maoeng  malang,  een  den 
weg  versperrende  tijger,  overdr.  voor: 
iemand  den  voet  dwars  zetten,  dwars- 
dryver;  gëloeng  malang,  zeker  (deftig) 
kapsel  van  vrouwen,  hierin  bestaande  dat 
het  haar  in  vouwen  van  den  hals  af  naar 
boven  tegen  het  hoofd  gelegd  wordt  \pama- 
lang,  iets  dat  dwars  ligt  (b.  v.  zekere 
balk  van  het  dakgeraamte),  wat  dwars 
in  den  weg  ligt;  kapalangk.,  kapambëngl., 
=  tanggoeng,  (lett.  tegengehouden  zyn  door 
iets  dat  in  den  weg  kwam)  niet  voort 
kunnen  zetten  of  ten  einde  kunnen  bren- 
gen, ten  halve  (doen),  in  iets  biyven 
steken  (voll.  kapalang  lampah);  koemapa- 
lang,  ==  kapalang  (maar  als  toestand), 
ergens  in  blyven  steken;  alangkoemapa- 
lang,  met  oelah  vóór  zich:   doe  het  niet 


ten  halve;  paiangan,  1.  wat  hinderiyk  is, 
hindernis,  verhindering;  ook:  ongesteld,  = 
oedoer;  2.  1.  van  bolon,  de  maandstonden 
hebben;  mapalangen,  iemand  iets  in  den 
weg  leggen,  iemand  in  iets  den  voet  dwars 
zetten,  hinderpalen  in  den  weg  leggen, 
doen  „tegen"  iets  of  iemand,  verhinderen; 
mapalangan  paeh,  iemands  dood  verhin- 
deren . 

II.  Alangalang  (Jav.),  hoog  rietgras.  [In 
sindir's  soms  dienende  om  te  zinspelen  op 
kapalang,  zie  alang  I.]  Vgl.  eurih. 

ALANGAH-ELENGEH,  zyn  best  doen  om 
zyn  verlegenheid  te  verbergen,  glim- 
lachende de  waarheid  van  iets  ontkennen; 
ook  z.  v.  a.  „zoete  broodjes  bakken"  by 
iemand  dien  men  eerst  boos  gemaakt 
heeft. 

AL  ANQ  AHOEN,  naam  van  de  beste  tabaks- 
soort in  de  Preanger,  ook  kawak  geheeten. 

ALANGKARA,  =  sageuj  en  pamohalan 
(veelal  door  sok  voorafgegaan,  en  soms 
door  teuing  tot  versterking  gevolgd),  on- 
denkbaar, onmogeiyk,  ongerymd;  sok 
alangkaral  dat  is  ongerymd!  alangkara 
istri  djadi  pamëgët,  't  is  ongerymd  dat  een 
vrouw  een  man  zou  worden;  alangkara 
teuing  aing  mandi,  't  is  ongerymd  dat  ik 
een  bad  nemen  zou. 

ALANG-OEDJOER,  zie  oedjoer. 

ALA-OLO,  zie  oio. 

ALAP,  I.  g.  w.;  ngalap,  ong.  =  ngala, 
nemen,  halen;  ook  =  ngarah,  beoogen, 
bedoelen,  begeeren;  ngalap  mantoe,  tot 
schoonzoon  nemen;  ngalap  elmoe,  naar 
kennis  trachten;  ngalap  ati,  iemands  hart 
trachten  te  winnen;  ngalap kasoeka goeroe, 
den  ieeraar  trachten  te  pieizieren ;  beunang 
ngalap  Una  kijas,  ontleend  aan  vergeiyklng ; 
dialap;  kadlap,  krankzinnig,  dolzinnig 
(door  overspanning  der  geestvermogens), 
een  vlaag  of  vlagen  van  verstandsver- 
bystering  hebben;  pangalap,  het  hoogst- 
gelegen  bed  {kotakan)  van  een  sawah  (dat 
't  eerst  het  water  ontvangt,  staat  tegen- 
over boentar),  ook  soengapan  genoemd; 
pangalapan,  voll.  djalma  pangalapan,  = 
pangarahan  (zie  arah),  een  uiterst  hebzuch- 
tig mensen;  ook:  de  goeroe  of  leeraar,  by 
wien  men  zyn  kennis  opdoet. 

II.  Alap-alap,  naam  van  een  roofvogel, 
ter  grootte  van  een  duif,  kleiner  dan  een 
heulang,  wouw,  gier.  [Volgens  P.  een  witte, 
op  visch  azende  valksoort.] 

ALA8  (Jav.),  bosch;  1.  kopi  alas,  bosch- 
koffie;  tali  alas,  guirlandes  van  bladgroen; 
2.  z.  v.  a.  soegoeh,  onthaal,  gerecht  (eig. 
toespys  by  de  ryst  (deungeun  sangoe);  8. 
(Band.)  =  tobas,  plaats  aan  tafel,  couvert;  - 


12 


ALATAN— ALO. 


ngalasan,  1.  in  't  bosch  jagen  op;  2.  op- 
gaderen,  lezen,  verzamelen  (van  kruiden), 
brandhout  in  't  bosch  zoeken;  8.  =  njoe- 
goehan,  iemand  iets  voorzetten,  onthalen;  - 
djoeroe  pangalasan,  onbeschaafd  mensen, 
lomperd. 

ALATAN,  =  djalan  en  anoe  djadimatak, 
aanleiding,  oorzaak,  uit  oorzaak  van,  naar 
aanleiding  van. 

ALEAN  (Kad),  =  milih,  kiezen; zie pilih. 

ALEH,  z\jn  boosheid  of  verkeerde  ge- 
zindheid hebben  afgelegd;  terwijl  men 
eerst  niet  komen  wilde,  nu  komen  en 
vriendeiyk  zyn;  niet  aan  zyn  neiging  of 
stemming  toegeven  (vgl.  eleh  en  kalah); 
oélah-dleh,  =  aleh,  maar  met  verst. 

ALEHISSALAM,  =  't  betere  alaihissalam. 

ALEKETEK,  ngbr.;  ngaleketek,  =  't  betere 
ngeleketek;  zie  eleketek. 

ALËM,  ngbr.;  ngaUrn,  roemen,  prezen; 
dialëm;  alëman,  (van  een  kind)  gewoon 
z\)n  geprezen  te  worden  en  geen  bestraf- 
fing kunnen  verdragen,  verwend  zyn; 
pangalëm,  lofspraak.  (Vgl.  moedji,  by 
poedju  dat  serieuzer  is.) 

ALËNG-ALËNGAN,  hoog  en  lang  uithalen 
van  de  stem  (by  nëmbang). 

ALËPA,  =  't  meer  gebr.  alpa. 

ALÉ8,  dekkleed  onder  de  schabrak 
(sëbrak). 

ALEUT  (vgl.  leut),  ngbr.;  ngaleut,  in  een 
lange  ry  loopen  of  voorttrekken;  ngaleut- 
ngaleut,  in  lange  ryen  of  in  scharen  voort- 
trekken ;  dialeut-aleut  koe  djalma,  door  scha- 
ren van  menschen  worden  gevolgd;  aleutan, 
een  lange  ry  of  schare  (menschen  of  dieren), 
volgreeks,  trein,  stoet,  sleep,  zwerm; 
saéUeutan,  een  lange  ry-,  een  groep-,  een 
zwerm-,  een  troop-,  een  schare  vormen; 
ook:  bondgenooten  of  deelgonooten  zyn, 
eensgezind  zyn;  aleut- aleutan,  in  lange  ryen 
of  troepen  voorttrekken. 

ALEWOH,  z.  v.  a.  tjektjok,  druk  praten, 
hard  door  elkander  praten;  alewohnjar ita, 
met  veel  drukte  vertellen. 

ALHAMDOE'L-ILLAH  (Ar.),  lof  zy  God! 
[een  uitdrukking,  die  den  naam  draagt 
van  kalimah  tahmid  en  dienen  moet  om 
God  te  pryzen,  maar  in 't  dageiyksch  leven 
weinig  meer  dan  een  gedachtelooze  uit- 
roep is,  z.  v.  a.  gelukkig!  prettig!  dat 
doet  me  genoegen  1]. 

ALI,  L  k.,  lelepen  en  tjingtjin  1.,  vinger- 
ring;  ali-ali,  schakel,  schalm. 

II.  (Ar.),  de  vierde  chaiif  (654-  C61). 

ALIH,  1.  van  pindah,  g.  w.;  ngalih,  zich 
verplaatsen,  verhuizen;  alihan,  afwyken 
van  de  werkeiykheid,  iets  verkleind  of 
vergroot  voorstellen  (z.  a.  door  een  glas); 


alih-alihan,  =  pipindahan,  zich  aanhou- 
dend verplaatsen,  aanh.  van  gedachte 
of  van  wensch  veranderen,  onvast ;  ngalih- 
keum,  1.  van  mindahkeun,  iets  of  iemand 
vei plaatsen  of  verhuizen;  dialihkeun. 

ALIM  (Ar.),  1.  geleerd,  kundig;  2  iets 
niet  weten,  met  iets  onbekend  zyn;  ook 
=  doeka,  ik  weet  niet;  verder  verbloemd 
voor:  ik  wil  niet,  ik  dank  er  voor;  kaoela 
alim  teuing,  ik  weet  volstrekt  niet  (zie 
ook  toetoet);  aliman,  =r  ëmboengan,  onwil- 
lig (zie  ook  hieronder). 

ALIMAN  (Ar.,  van  ilmoe),  de  zeatiende 
der  twintig  eigenschappen,  door  de  Moham- 
med. Theologie  aan  Allah  toegekend  en 
verkl.  met  noe  oeninga,  de  Alwetende. 

ALINQ,  =  pipinding,  scherm;  tajaaling- 
alingna,  zonder  beschutting;  kadlingan, 
een  scherm  vóór  zich  hebben,  belet  wor- 
den iets  te  zien.  (Vgl.  alang.) 

ALIP  (Ar.,  alif),  de  eerste  letter  van  het 
Arabische  alphabet;  alipalipan,  aan  de 
eerste  beginselen  van  het  spellen  zyn; 
ook  in  't  algemeen:  bezig  zyn  de  begin- 
selen van  iets  te  leeren,  b.  v.  alip-alipan 
kana  maling,  verkL  met  keur  ngamimitian 
diadjar  maling,  beginnen  te  leeren  stelen; 
als  zelfst.  nw.:  de  eerste  beginselen  van  iets. 
ALIT  (Jav.)t  klein,  dun;  alit  halis,  dun 
van  wenkbrauwen;  ook  (nl.  alit),  1.  van 
leutik,  zie  ald. 

ALJASA  (Ar.),  de  Mohammed,  naam  van 
den  profeet  Eliza  [doorgaans  Nabi  Aljasa 
geheeten]. 

ALKËTIP  (Ar.,  alqatifat),  vloerkleed,  kar- 
pet, tapyt  (vgl.  pramedani);  alkëtip  kanteh 
Mësir,  vloerkleed  van  Egyptisch  garen, 
Egyptisch  vloerkleed. 

ALLAH  (Ar.),  God;  Allah  tehngansahidji, 
er  is  slechts  één  God;  karna  Allah  (of 
Karn'  Allah),  om  Gods  wil,  om  niet;  ogan 
Allah  (Kad.),  genoodigd  om  Godswil,  ook 
wel  gezegd  van  iemand  die  ongenood 
komt,  een  ongenoode  gast;  adllahan,  een 
god,  afgod,  goden  (vgl.  Ex.  20:3);  miallah, 
wat  geen  God  is  als  zoodanig  vereeren, 
afgodsdienst  plegen;  dipiallah.  (Vgl.  Batara, 
Jang,  enz.) 

ALLAHOE  AKBAR  (Ar.),  God  is  groot! 
[een  uitdrukking  die  den  naam  draagt  van 
kalimah  takbir  en  dienen  moet  om  God 
groot  te  maken]. 
ALLAHOEMA  (Ar.),  een  uitroep:  o  God! 
ALMARI  (Port.,  almario),  kast,  losse  kast 
(linnenkast,  enz.),  meest  lamari  uitge- 
sproken. 

ALMËNAK,    het  Holl.  almanak;  idem; 
kalender. 
ALO,  neef,  nicht  (nl.  zoon  of  dochter 


ALOEK— AMANG. 


13 


van    een  ouder  broeder  of  zuster).  Vgl. 
soewan. 

ALOEK  (in  Tomo),  =  mënding  en  ang- 
goer,  liever,  beter;  malaoer  tjitjing  aloek 
digawe,  't  is  beter  te  werken  dan  stil  te 
zitten. 

ALOEK-ALOEKAN  (vgl.  aeuk-aeukan  en 
a&>&),  woeklagen, jammeren, rouw  bedreven, 
rouwklagen;  ook:  rouwklacht,  jammer; 
tjeurikna  aloek-aloekan,  hij  weende  jamme- 
rende, hy  weende  en  jammerde. 

ALOEM,  verwelken,  verflensen,  verwelkt, 
verflensd  (van  bloemen  en  in  't  algem. 
van  planten),  kwijnen  (in  algem.  zin),  een 
kwijnend  voorkomen  hebben,  achteruitgaan 
(b.  v.  een  stad);  verder:  bleek,  betrokken, 
verzwakt,  ingezonken  (b.  v.  't  gelaat);  ook 
van  menschen  en  dieren  soms  =  ngahëroek, 
in  zwijgende  of  gedrukte  houding  staan 
of  zitten;  kaloeman,  z.v.  a.  kësël  en  teu 
bëtah,  niet  op  zfln  gemak  zyn,  zich  ergens 
niet  prettig  gevoelen,  zich  vervelen.  (Vgl. 
ryoek  en  mësoem.) 

ALOEN,  golf,  baar;  ngaloen,  met  de  gol- 
ven medezwemmen,  op  de  golven  voort- 
dreven; kadloenkeun,  door  de  golven  mede- 
gevoerd  worden  of  raken. 

ALOEN-ALOEN,  een  ongeveer  vierkant 
grasplein,  aan  de  zijden  met  tjaringin- 
boomen  beplant,  voor  de  huizen  van 
regenten  en  districtshoofden. 

ALOENQ  (vgl.  loeng),  g.  w.;  werp!  werp 
toel  ngaloengan,  iemand  of  een  dier  iets 
toewerpen ;  dialoengan ;  aloeng  aloengan, 
elkander  (iets)  toewerpen;  ngaloengkeun, 
=  ngabalangkewn  (maar  minder  forsch), 
iets  bovenhands  naar  iemand  of  ergens 
heen  werpen,  wegwerpen,  inwerpen; 
dialoengkeun. 

ALOER,  spoor,  nagelaten  spoor  van  een 
tyger,  rhinoceros,  enz.;  overdr.:  verleden, 
het  verleden;  ook  =  byasa,  gewoon,  ge- 
woon zyn;  adjëngan  ënggeus  aloer,  gfl  zyt 
gewoon,  gy  hebt  de  gewoonte  (vgl.  galoer); 
aloeran,  spoor. 

ALOES  k.,  sae  1.,  fraai,  schoon  (van  ge- 
daante, van  voorkomen,  van  de  stem,  enz.), 
goed  (en  zóó  sterker  dan  hadé)  van  gedrag, 
handelingen,  enz.;  verder:  fijn,  edel, best; 
ook  euphemistisch  voor  bangsar  of  koeris,  de 
pokken  (basa  doekoen);  lampah  aloes,  goede-, 
edele  daden;  müampah  noe  aloes,  het  goede-, 
edele*,  schoone  doen  ;ngaloes-ngaloes,  mooi 
maken,  versieren;  dialoes-aloes;  ngaloesan, 
verfraaien;  dialoesan;  ngaloeskeun,  fraai 
maken ;  ook :  veredelen;  dialoeskeun;  kadloe- 
san,  fraaiheid,  schoonheid  (ook  wel  van 
een  vrouw,  doch  zie  geulis). 
ALOK,  I.  z.  v.  a.  belot  en  djaoeh,  om, 


verder,   een  omweg  vormen;   rada  alok, 
't  is  een  beetje  om. 

II.  Roepen,  uitroepen,  uitschreeuwen, 
b.  v.  alok  moesoeh  datang,  uitroepen  dat 
de  vijand  komt;  alok  maling,  roepen  dat 
er  een  dief  is;  meestal  echter  met  her- 
haling: alok-alok,  uitroepen  (b.  v.  dat 
iemand  dood  is),  =  oewar-oewar,  een 
noodkreet  laten  hoorenjook  =  akon^akon, 
zie  akoe;  alok-alokan,  =  gëgëroan  bari 
tjeurik,  weeklagen,  rouwklagen,  jammeren ; 
ngalokkeun,  iemand  of  iets  uitroepen; 
anoe  dialokkeun,  kakang,  i&  was  het  die 
uitgeroepen  werd. 

ALON,  langzaam,  zachtjes,  bedaard, 
fluisterend;  bidjil  alon}  zachtjes  naar  bui- 
ten gaan;  dialon-alon,  langzaam  gedaan 
worden.  (Vgl.  laoen.) 

ALPA,  verkJ.  met  gampang,  opvliegend, 
licht  boos  worden,  zich  om  een  kleine 
beleediging  zelfs  wreken;  ook  =  ampag, 
zich  vergrijpen  aan  het  goed  van  een 
ander. 

AM,  tusschenw.  om  een  kind  te  gebieden 
te  eten:  eet!  hap! 

AMA,  =  rama,  1.  van  bapa,  vader  (het 
wordt  voornamelijk  door  de  ouders  en  de 
kinderen  gebruikt,  en  is  intiemer  of  ge- 
meeLzamer  dan  rama);  in  Bant.  =pa,  vóór 
namen  van  vaders  geplaatst  (zonder  on- 
derscheid van  1.  en  k.);  ama  Joesoep  is 
dus  in  Bant.  =  pa  Joesoep  in  de  Preanger. 

AMAL  (Ar.,  werk,  arbeid),  een  goed-, 
verdienstelijk  werk  (meest  gezegd  van  aal- 
moezen geven  of  bijstand  verieenen),  een 
verdienstelijk  werk  verrichten;  ngamal- 
keun,  betrachten,  in  beoefening  brengen, 
zich  toeJeggen  op,  inz.  op  hetgeen  goed  is; 
diamalkeun. 

AMAN  (Ar.),  veiligheid,  gerustheid. 

AMANAT  (Ar.),  verkl.  met  kapërtjajadn, 
zekerheid,  vertrouwen,  getrouwheid,  be- 
trouwbaarheid; ook:  geloofwaardig,  be- 
trouwbaar; verder:  het  toevertrouwde. 

AMANG,  de  hand,  een  wapen  of  derg. 
opheffen  en  iemand  daarmede  dreigen 
(vgl.  agag);  diamang,  zich  met  ontoloot 
zwaard  of  derg.  in  den  weg  van  een 
mensen  of  dier  stellen  en  hem  vrees  aan- 
jagen door  het  wapen  op  en  neer  te  zwaaien ; 
ngamang-ngamang,  dreigen  (met  iets,  b.  v. 
met  een  gobang);  diamang-amang;  amang- 
amangan  en  oemang-amang,  de  hand-,  een 
zwaard  of  derg.  dreigend  boven  zijn  hoofd 
heen  en  weer  bewegen;  ngamangkeun, 
iets  dreigend  opheffen  of  over  iemand 
uitstrekken;  diamangkeun;  ngamang-nga- 
mangkeun  pakarang,  met  een  wapen  drei- 
gend zwaaien  [wat  pamali  is]. 


14 


AMANTOE— AMBIL. 


AMANTOE  BILLAHI  (Ar.),  het  eerste  van 
de  zes  Moh.  geloofsartikelen,  verkl.  met 
kaoela  përtjaja  ka  Allah,  a.  i.  ik  geloof 
aan  God. 

AMAR  (Ar.),  bevel.  (Vgl.  komara.) 
AMARAH  (vgl.  marah),  =  ambëk,  toorn, 
toornig,  maar  ook  =  napsoe,  lust  krijgen 
of  hebben  tot;  napsoe  amarah,  hartstocht 
of  boozo  lust  om  te  toornen,  drift. 

AMAS  (Z.-B.),  zestien  duiten. 

AM  AT  (Buit.),  =  tëmën,  zeer,  bijzonder; 
amat  moerah,  zeer  goedkoop;  lila  amat, 
zeer  lang;  beurang  amat,  ver  op  den  dag; 
pageto  amat,  over-overmorgen;  amata- 
nan,  =  amat,  maar  met  verst. 

AMATJAK,  ong.  =  atjak-atjakan,  vele 
dingen  welke  men  te  doen  heeft,  tegelijk 
willen  uitvoeren,  waardoor  ze  alle  half 
ongedaan  bltfven  liggen. 

AMBA,  I.  =  roengkang,  groot  van  om 
vang  maar  van  betrekkelijk  geringe  zwaar- 
te, volumineus;  of  ook:  zwaar  van  gewicht 
maar  van  betrekkelijk  geringe  waarde; 
verder:  zwaar  van  stem;  ook:  omhaal, 
omslag. 

II.  Ook  ambaamba,  =  ngarëp-ngarëp; 
zie  arëp.  P. 

AMBAH,  ngbr.;  ngambah,  1.  van  njorang, 
gaan  op,  over  of  langs,  zfln  weg  nemen 
over;  ngambah  mega,  over  de  wolken 
gaan;  diambah;  ambahan,  (eig.  het  te 
inspecteeren  stuk  land),  gedeelte,  gebied, 
onderhoorigheid. 

AMBAJ,  ngbr.;  ngambaj,  hangen  aan 
(b.  v.  een  slang  aan  den  vinger),  uithangen 
(b.  v.  de  tong  uit  den  mond),  neerhangen 
(b.  v.  van  de  oogleden),  afhangen  (b.  v. 
een  doek  ergens  van)  ;ambaj-ambajan,  van 
iets  af-,  uit  iets  of  by  iets  neerhangen; 
oemboej-ambaj,  al  maar  by  iets  neerhangen 
of  ergens  uit  hangen  te  slingeren. 

AMBAL-AMBALAN,  ong.  =  ajeuh-ajeuhan, 
aanh.  juichen  (verkl.  met  geus  soerak, 
soerak  deui);  soerak  ambtU-ambalan,  idem. 

AMBAR,  I.  (Ar.),  amber;  w angina  ambar- 
ambaran,  zy  verspreidde  een  geur  als  amber. 

II.  Een  voorwerp,  bevattende  vier  tot 
zes  kleine  potjes  {tjëtjëpoekan)  gevuld  met 
malam,  minjak  enz.,  hetwelk  door  rong- 
geng's  soms  aan  den  gordel  gedragen 
wordt. 

III.  Een  bosje  toiletartikelen  (tanden- 
stoker,  oorlepeltje,  haartangetje  enz.,  van 
zilver  of  koper),  gedragen  aan  een  zilveren 
band  of  ring,  die  soms  met  edelgesteenten 
ingezet  is. 

AMBARAJAH,  verspreid  liggen. 
AMBAR1KOET,  verkl.  met  loba  babawadn, 
veel  of  volop  mededragen. 


AMBARITJIN,  naam  van  een  vrucht- 
boom. P. 

AMBAT,  ngbr.;  ngambat,  iemand  in  een 
zaak  of  in  een  rechtsgeding  betrekken ; 
diambat;  kadmbat,  in  een  zaak  betrokken 
geraakt;  kadmbat  njaksian,  in  een  zaak 
betrokken  geraakt  om  getuigenis  af  te 
leggen. 

AMBAT  JAK,  =  amatjak;  zie  ald. 

AMBEH,  =  't  meer  gebr.  ameh. 

AMBËK  k.,  bëndoeL,  toornig,  boos,  driftig, 
drift,  toorn;  ngambëk  k.,  ngawëra  1.,  hygen 
van  toorn,  driftig  z\jn,  zyn  drift  geen 
meesterzen, zyn  toorn  botvieren, uitvaren, 
woeden;  piambëkeun,  reden  tot  toorn; 
manggih  piambëkeun,  iets  ondervinden  dat 
toornig  maken  kan;  njijeun  (njijar,  neja- 
ngan)  piambëkeun,  iemand  reden  tot  toorn 
geven,  iemands  toorn  gaande  maken  of' 
wekken ;  ambëk- ambëkan,  uitvaren,  te  keer 
gaan;  ambëkan,  adem,  ademhaling;  sësëk 
ambëkanana,  zyn  ademhaling  is  (was)  be- 
klemd; ngambëkan,  ademen,  ademhalen; 
ook:  uitwasemen  (van  den  grond). 

AMBËN,  buikgordel  (van  een  paard), 
buiksingel;  anbënan,  van  een  buikgordel 
voorzien  z\jn;  diambënan,  (van  een  paard) 
een  buiksingel  aankrygen. 

AMBEN,  =  tëpas,  gaandery.galery,  wa- 
rande. 

AMBÉNG,  g.  w.;  ngambëng,  =  mëtakeun 
piring,  (gevulde)  borden  gereed  zetten; 
diambëng;  sadmbëng,  uit  één  schotel-,  aan 
één  disch-,  met  elkander  eten;  sadmbëng 
reudjeung,  idem;  ngambëngan,  1.  van  njoe- 
goehan,  gereed  zetten  voor  iemand  (nl. 
êpyze);  ook  in  algemeenen  zin:  voor 
iemand  gereed  maken,  klaar  zetten;  di- 
ambëngan;  ngambëngkeun,  1.  van  njoegoeh- 
keun,  de  spyzen,  die  men  voor  een  hadjat 
heeft  bestemd,  op  de  tëpas,  op  de  tafel  of 
derg.  gereed  zetten  (de  gasten  scharen 
zich  daar  dan  omheen,  en  nemen  wat 
hun  gevalt);  diambëngkeun;  ambëngan,  de 
plaats  waar  men  de  spyzen  heeft  gereed 
gezet. 

AMBEU  k.,  amboeng  en  angseu  1.,  geur, 
reuk;  ook  g.  w.;  ngambeu,  ruiken;  diam- 
beu;  kadmbeu,  geroken;  ngambeuan,  aan 
iets  ruiken,  beruiken,  iets  opsnuiven,  in- 
snuiven; diambeuan;  admbeuan,  reukwerk, 
odeur;  admbeuan  anoe  seungit,  welriekend 
reukwerk;  pangambeu,  de  reuk  (als  zin- 
tuig); pangambeuan,  =  iroeng,  neus. 

AMBIJA,  zóó  meestal  in  plaats  van  anbija 
(zie  ald.),  wyi  het  Soendan.  vóór  een  lip- 
letter,  hier  de  b,  een  lipletter  eischt. 

AMBIL  (Mal.,  nemen),  ngbr.;  tanda 
ambilan,  aanhalingsteekens:  „...";  ambil- 


AMBING— AMERIKAN. 


15 


ambilan,  zeker  kinderspel  (waarsch.  af- 
komstig uit  een  Mal.  land),  pakkertjes- 
spel.  (Zie  „Mangle".) 

AMBING,  ngbr.;  ngambingf\.yamngejong- 
ngejong  (zie  ejong-ejong),  een  kind  enz.,  dat 
men  in  den  arm  houdt,  heen  en  weer  be- 
wegen, op  de  armen  wiegen;  diambing. 

AMBIT,  naam  van  een  boom;  voll.  ki 
ambit. 

AMBLÉNG,  =  't  meer  gebr.  amlêng. 

AMBO,  =  't  meer  gebr.  amboe  II. 

AMBOE,  I.  =  ëma,  moeder;  vooral  als 
titel  voor  gehuwde  vrouwen  uit  de  volks- 
klasse, en  met  name  tegen  of  van  bejaarde 
vrouwen. 

II.  Tusschenw.:  o!  he!  wel!  verbaasd! 
kjjk  eens!  amboe,  itoe  tingalil  o,  kyk  daar 
eens!  -  amboe-amboe,  idem,  met  versterking: 
wel!  wel!  enz. 

AMBOEL,  ngbr.;  ngamboel,  draven,  niet 
zinken,  boven  draven,  b.  v.  in  water  gezet 
zaad  (het  tegenoverg.  van  kalërn);  ook:  toor- 
nig worden  (van  iemand  die  van  aard 
zachtzinnig  is);  diamboel-amboelkeun,  ge- 
durig in  de  hoogte  geworpen  worden  (b.v. 
van  iets,  dat  door  een  buffel  op  zjjn  hoorns 
genomen  is).  Vgl.  ampotl. 

AMBOENG,  1.  van  ambeu  en  tjijoem,  het 
kussen,  kus;  ook  g.  w.;  ngamboeng  1.  van 
ngambeu  en  van  ryijoem,  den  neus  aan 
iets,  of  iets  aan  don  neus  brengen,  ruiken, 
kussen;  diamboeng;  ngamboengan,  aan  iets 
ruiken;  diamboetigan ;  oembang-amboeng, 
overal  aan  ruiken:  pangamboeng,  1.  van 
iroeng,  neus. 

AMBOERADOEL,  open-  en  uiteenspringen, 
bezwjjken  (b.v.  een  gebeukte  deur),  bars- 
ten, openbarsten,  zich  uitstorten  (b.  v.  van 
de  ingewanden),  uitbreken  (z.  a.  v.  degenen 
die  in  een  vesting  zfln);  verder:  door  elk- 
ander, in  de  war  (b.v.  een  barisan  of 
krijgsmacht,  byeengelegde  vruchten,  enz.). 

AMBOERAN,  het  wijdere  middengedeelte 
van  een  lisoeng  of  van  een  prauw,  dat 
gedeelte  waarop  gewerkt  wordt  of  waarin 
wen  zit,  dat  gedeelte  van  een  r^stmolen 
waarop  de  rflst  gelegd  wordt. 

AMB0ERA80ET,  =  oedoelan,  uit  elkander 
liggen  (b.  v.  een  boek),  uit  elkaar  zp,  uit 
het  verband  z\jn,  uiteenliggen,  in  ver- 
warring z*)n. 

AMBOERATÉL  (vgl.  tël),  spatten  (van 
vloeistof  die  uitgestort  wordt)  op  meerdere 
voorwerpen. 

AMBOETJOEJ,  helder  of  schitterend  rood, 
z-  a.  een  geheel  rjjpe  vrucht. 

AMBON,  I.  het  eiland  van  dezen  naam 
m  de  Molukken;  tjaoe  Ambon,  naam  van 
zekere  groote  pisangsoort. 


II.  Verkl.  met:  hajang  diakoe  koe  noe 
ngewa,  d.  i.  liefde  jegens  iemand  koesteren 
zonder  dat  deze  beantwoord  wordt,  liefde 
van  één  kant;  oemambon,  idem,  maar  ook 
=  gëtol  nembongan,  d.  i.  zich  by  iemand 
indringen,  volstrekt  bemind  willen  worden. 

AMBRÉQ,  samen  en  te  gelijk  iets  doon 
(b.  v.  schrjj  ven,  in  een  schip  gaan,  komen, 
afgaan  van  vuurwapenen,  enz.);  ambrëg- 
ambrëgan,  idem,  maar  bjj  herhaling; 
kadmbrëgan,  door  vele  dingen  te  geljjk 
worden  overvallen,  met  zorgen  ovorladen, 
enz.  (Vgl.  abrëg.) 

AMBRIH,  bedoelen,  met  de  bedoeling  dat; 
diambrih,  bedoeld  worden;  pambrih,  be- 
doeling, wat  men  bedoelt;  marnbrih,  be- 
doelen ,  op  het  oog  hebben,  beoogen,  streven 
naar;  noe  dipambrih,  wat  met  iets  bedoeld 
wordt,  met  de  bedoeling. 

AMBRIN,  goheel  op,  kaal,  ledig,  ont- 
volkt. P. 

AMBROEQ  (vgl.  broeg),  te  gel*jk  neer- 
vallen (van  vele  voorwerpen),  te  gehjk 
instorten,  te  geUjk  de  rijststampers  op 
't  rjjstblok  laten  slaan,  te  geljjk  aanvallen ; 
ngambroegkeun,  (van  vele  dingen)  ze  te 
gelyk  doen  slaan,  blazen,  neervallen,  op 
iemand  neerkomen,  enz.;  diambroegkeun. 

AMBROEK  (vgl.  anibroeg),  neerploffen 
(een  geit,  een  olifant,  enz.),  maar  inz.:  te 
geiyk  afschieten  of  losbranden  (van  eenige 
kanonnen);  ambroek-ambroekan,  zonder  op- 
houden te  geiyk  losbranden. 

AMEH,  =  amrih,  bedoelen,  en  =  sangkan, 
opdat;  ameh  harden  katara,  bedoelen  dat 
iets  niet  openbaar  zal  worden;  verder: 
laat  het  niet  openbaar  z\jn,  laat  het  niet 
in  't  openbaar  geschieden. 

AMEN,  ngbr.;  ngamen,  (van  speellieden 
of  kunstemakers)  langs  de  huizen  gaan, 
spelende  of  kunsten  vertoonende,  in  de 
hoop  dat  er  ztfn  die  hen  willen  laten 
spelen  of  hen  hunne  kunsten  willen  laten 
vertoonen ;  ngamenkeun,  iets  ter  vertooning 
rondvoeren,  met  iets  (b.  v.  met  z^jn  kunde) 
te  koop  loopen;  diamenkeun,  gezegd  van 
hetgeen  zoo  rondgedragen  wordt  of  van  die 
zoo  rondgeleid  worden  (b.  v.  ronggeng's 
door  den  pandjak). 

AMËNQ,  1.  van  oelin,  zich  vermaken,  zich 
amuseeren,  zich  uitspannen  door  spelen 
of  iets  anders;  rentjang  amëng,  1.  van 
batoer  oelin,  speelmakker;  amëng-amëng  en 
amëng-amëngan,  idem.,  met  verst.;  amëngany 
1.  van  kaoelinan,  speelgoed;  ook:  uitspan- 
ning; verder:  zich  gaan  ontspannen,  zich 
vermaken,  voor  zfln  genoegen  uitgaan. 

AMERIKA,  het  Holl.  Amerika;  idem. 

AMERIKAN,    het    Holl.    Amerikaansch; 


16 


AMEUR— AMPIH. 


idem;  kareta  Amërïkan, een  Amerikaansch 
rötuig. 

AMEUR,  ngbr.;  diameur-ameur  (Z.-B.), 
verkl.  met  ditjapek  ka  hareup,  (een  sirih- 
pruim)  vóór  in  den  mond  kauwen. 

AMIL  (Ar.,  agent),  een  Mohammedaansch 
beambte  voor  een  wijk  of  dorp,  wijk-  of 
dorpsgeestelijke  (zóó  te  Tjiandjoer  en  om- 
streken; elders  lëbe).  [Hij  krijgt  kennis  van 
geboorte  en  sterfgevallen,  is  behulpzaam 
by  het  innen  der  godsdienstige  belasting, 
gaat  by  familiefeesten  en  offermaaltijden 
voor  in  't  gebed,  en  houdt  een  langgar; 
hU  trekt  zijn  bestaan  uit  een  gering  deel 
der  godsdienstige  belasting,  en  uit  hetgeen 
hem  gegeven  wordt  door  hen  aan  wie  hy 
diensten  bewijst;  eertijds  was  hij  ook  be- 
last met  het  toezicht  op  de  sawahs.] 

AMIN    (Ar.,  waarachtig,  getrouw),  ons 
„amen";  ook  „amen"  zeggen;  tadah  amin, 
't  opheffen  der  samengevoegde  handen  bij 
het  uitspreken  van  het  woord  amin  in  de 
salat;  ngaminan,  „amen"  zeggen  (na  den 
imam  door  de  mamoem). 
AMIR  (Ar.),  bevelhebber,  opperhoofd. 
AMIRAL,  het  Holl.  admiraal;  vlootvoogd. 
AMIROE'L-MOEMININA  (Ar.),  opperhoofd 
der  geloovigen  [titel  der  kalifen]. 

AMI8,  zoet  (vgL  manis);  ki  amis,  naam 
van  een  kaneelboom  (minder  zoet,  maar 
naar  men  zegt  even  samentrekkend  als 
kajoe  manis). 

AMIT,  verlof  vragen  om  heen  te  gaan, 
afscheid  nomen;  nèda  amit,  verlof  vragen 
om  heen  te  mogen  gaan ;amit-amitan, van 
elkander  afscheid  nemen;  ngamitkeun, 
voor  een  ander  <b.  v.  voor  zijn  zoon)  ver- 
lol  vragen  om  te  mogen  heengaan;  diamit- 
keun;  pamitan,  verlof  vragen  om  heen  te 
mogen  gaau,  afscheid  nemen  (te  verstaan 
als  samentr.  van  padmitan). 
AMJ ANQ  =  't  meer  gebr.  omjang;  zie  ald. 
AMLÉNQ,  =  katjëp  en  mëdëng,  doodstil 
<z.  a.  te  middernacht);  ook:  niets  hooren 
of  vernemen  van  iemand  of  iets  (b.  v.  van 
iemand  die  weggereisd  is). 

AMLÊS,  indringen,  inboren  (b.  v.  een 
afgeschoten  pijl  in  den  grond),  in  den 
grond  schieten  ofdringen(b.v.  een  zwaard 
dat  geworpen  werd),  in  den  grond  zakken 
of  zinken  (b.v.  de  voeten). 

AMLONGAN,  slijkkuil  (b.v.  in  den  weg), 
slijkput  (waarin  de  wielen  enz.  bleven 
steken). 

AMOEK  (vgl.  owWfc),  ngbr.;  ngamoek,  ver- 
woed aanvallen  en  vechten,  vechten  als  een 
dolle,  hevig  streden,  verwoed  er  op  los 
«laan  of  er  op  in  houwen,  hevig  te  keer 
gaan;  diamoek;  pangamoek,  het  woeden, 


enz.;  oemak-amoek,  te  keer  gaan,  razen, 
hevig  aangaan,  =  djëdjëbris;  amoek-amoe- 
kan,  doen  als  een  die  ngamoek't,  hevig 
aangaan,  razen,  als  een  dolle  te  werk 
gaan;  pamoek,  =  panggagahna,  voor- 
vechter, vechtersbaas. 

AMOEM  (Ar.),  =  't  meer  gebr.  mamoem; 
zie  ald. 
AMOENG,  1.  van  ngan;  zie  ald. 
AMPAG,  vrijpostig  beschikken  over  het 
goed  van  een  ander. 

AMPAR,  I.  alleen  in  sdampar-samak,  zoo 
ver  de  mat  strekt,  overdr.  voor  tëpoeng- 
watës,  grenzen  aan;  ngampar,  uitspreiden, 
uitgespreid  liggen  (b.v.  een  mat);  tjadas 
ngampar,  een  uitgestrekte  tjadas-bo&em; 
ngamparan,  iemand  een  mat  of  iets  derg. 
spreiden;  diamparan;  ngamparkeun,  iets 
spreiden  of  uitspreiden;  diamparkeun; 
amparan,  wat  uitgespreid  ligt  op  den 
vloer:  mat,  vloerkleed,  tapyt,  enz. 

II.  Poleng-ampar,  een  geruite  saroeng-stof, 
geweven  van  verschillend  gekleurde  kanteh- 
soorten  door  elkander. 

AMPÉG,  1.  van  mëngi,  aamborstig,  aam- 
borstigheid,    het    asthma,    het    asthma 
ebben;    ook    =   antëb,  zwaar,  wichtig; 
overdr.:  zwaar  of  verstopt  in  't  hoofd. 
AMPEL,   =   't  meer  gebr.  apel;  zie  ald. 
AMPËLA8,  voll.  tangkal  ampëlas,  naam 
van    een   boom    wiens    bladeren    {daoen 
ampëlas)    gebruikt    worden    om  glad  te 
schuren  of  te  polsten. 

AMPER  AMPER,  een  hapje  vooraf  (om 
voorloopig  den  honger  te  stillen),  ver- 
snapering. 

AMPEUH,  ngbr. ;  ngampeuh,  =  mëngkëk, 
inhouden,  weerhouden,  bedwingen;  ook: 
zich  in  acht  nemen;  hanieu  beunang 
diampeuh,  niet  weerhouden  kunnen  wor- 
den, niet  gestopt  kunnen  worden,  zich 
niet  laten  weerhouden;  hanteu  kadmpeuh, 
niet  te  weerhouden,  zich  niet  laten  weer- 
houden, niet  kunnen  inhouden,  niet  kunnen 
nalaten,  niet  tegen  te  houden,  zich  niet 
kunnen  weerhouden. 
AMPEUJ,  =  deukeuU  nabij.  F. 
AMPIAN  (Z.-B.),  onderdeel  eener  dessa, 
gehucht,  =  tjantilan. 

AMPIG,  =  abig}  driehoekig  gevelstuk 
van  gevlochten  geplette  bamboe  (voor 
leu.it  en  imahbapang). 

AMPIH,  =  entep,  zorgvuldig  voor  iets 
zijn,  netjes,  ordelijk,  iets  goed  onderhouden; 
koerang  ampih,  de  dingen  niet  opbergen, 
niet  goed  voor  de  dingen  zorgdragen; 
ampih-ampih,  zeer  zorgvuldig,  zeer  ordelijk 
zijn;  ngampih,  zich  bergen,  in  huis  gaan 
(asoep  ka  imah);  ngampihan  k.,  njimpën  1., 


AMPIL— ANBIJA. 


17 


bewaren,  wegbergen,  btf  beetjes  weg- 
leggen, opleggen,  in  bewaring  nemen  of 
hebben;  diampihan;  ngampihkeun,  iets 
bergen  of  opbergen,  ergens  plaatsen  of 
leggen  ter  bewaring,  wegsluiten ;  diampih- 
keun;  dipangngampihankeun,  voor  iemand 
iets  in  bewaring  nemen  of  wegbergen; 
pangampih,  1.  van  baraja,  bloedver- 
want. 

AMPIL,  ngbr.;  ngampil,  de  rjjkssieraden 
dragen  achter  den  vorst  of  in  den  stoet 
die  een  vorst  geleidt;  ook  van  de  ïyf wacht 
die  den  vorst  begeleidt:  wapens  (b.  v. 
zwaarden  en  speren)  dragen;  ampilan, 
verkl.  met  parabot  tjiri  kaprabon,  de  rtfks- 
sieraden. 

AMPJANG,  een  soort  gebak  als  lengt  eng, 

AMPLÉNQ  AMPLËNGAN,  (van  t\)d)  zeer 
lang  duren;  amplëng-amplèngan  tara 
manggih  lëmboer,  gedurende  langen  tyd 
treft  men  geen  dorp  aan. 

AMPOEH  (vgl.  ampih),  goed,  zachtzinnig 
(van  aard  en  humeur),  zachtaardig,  stil 
en  vlijtig,  eeriyk,  degeiyk,  best  (vgl.  loeng- 
goeh);  mampoeh,  =  wani,  koewat  en  kadoega, 
aandurven,  aankunnen,  doen  kunnen,  kun- 
nen bestaan;  hanteu  mampoeh,  niet  aan- 
kunnen, niet  opgewassen  tegen;  (van 
wapens  en  kogels)  niet  treffen  ;moal  mam- 
poeh, niet  opgewassen  zullen  zjjn  tegen, 
niet  zullen  kunnen  bestaan;  pimam- 
poeheun,  zullen  kunnen  bestaan,  iemand 
zullen  kunnen  staan,  zullen  overmogen. 

AMPOEL,  licht  als  een  veertje,  licht  op 
't  gewicht;  ngampoel,  zich  opheffen  (inz. 
van  een  golf);  kabawa  ngampoel,  door  een 
golf  worden  opgeheven;  ampoel-ampoelan, 
(van  de  golven)  deinen,  dansen, dobberen; 
ngampoelkeun,  opwerpen  (b.  v.  met  de 
hoorns),  uitwerpen  (b.v.  uit  een  kuil). 
Vgl.  amboel. 

AMPOEN  (Mal.,  Indr.),  vergeving,  ver- 
giffenis. (Vgl.  hampoera.) 

AMPOK,  voorschoot,  schootsvel  (volgens 
sommigen  =  apok,  volgens  anderen 
grooter  en  bepaaldelijk  gebruikt  voor 
„schort"  en  derg.);  ampofc-ampofc(P.),z.a.v. 
ioeroeb  anoe  koerang  sampoerna,  onvol- 
komen bedekt,  onvoldoende  aan  den  blik 
onttrokken  (b.v.  het  lichaam  van  iemand 
die  slechts  een  tjangtjoet  draagt,  een  saoeng 
waarvan  de  wanden  uit  bladeren  be- 
staan, en  derg.) 

AMPREK,  ngbr.;  amprek-amprekan,  voll. 
loempat  amprek-amprekan,  hard  wegloopen, 
weghollen. 

AMPRET  (vgl.  kepret),  ngbr.;  ngampret, 
«patten  op;  ook:  dat  wat  ergens  op  gespat 
«;  ampret-ampretan,   her-    en  derwaarts 

SOÏNDAKEESOH-HOLL.  WOORDEKB. 


spatten  of  gespat  (van  iets  dat  uitgestort 
is),  overal  op  zitten  of  aan  kleven. 

AMPROET  AMPROETAN,  van  het  een  op 
het  ander  springen;  ook  =  aproek-aproekan, 
zie  aproek. 

AMPROK,  =  't  meer  gebr.  aprok. 

AMPROT,  ngbr.;  ngamprot,  nazetten, 
najagen,  wegjagen,  aanzetten  (b.v.  een. 
paard  met  de  zweep) ;  diamprot;  amprotan, 
barsen,  ruw,  wreed. 

AMRIH,  =  't  meer  gebr.  ambrih. 

ANA,  I.  =  ari  II.  en  HL,  wanneer,  zoo 
wanneer,  als,  toen;  -  voor  een  werkw. 
staande,  vormt  het  daarmede  vaak  een 
tegenwoordig  deelwoord,  b.  v.  ana 
nendjo,  opziende;  ana  ngadjawab,  ant- 
woordende. 

II.  Bezitt.  achterv.  van  den  8den  pers.; 
vgl.  na.  (Zie  Spraakk.  §  169-161.) 

ANAJ  (Kad.),  een  klein  soort  rinjoeh, 
zelden  uit  den  grond  komend,  maar  meest 
verblyfhoudend  in  het  dakwerk  en  daarom 
te  meer  gevreesd. 

ANAK,  van  een  dier:  jong  (zelfst.  nw.); 
garoeda  anak,  adelaarsjong ;  -  van  een 
plant:  loot;  ook:  rente  (vgl.  echter  boengah); 
-  van  een  mensch  k.,  seuweu  s.,  poetra  1., 
kind,  nl.  kind  van  iemand  (vgl.  boedak), 
zoon,  dochter;  anak-anakan  of  ad nakan  k., 
poepoetrian  1.,  pop,  poppetje  (inz.  voor 
meisjes);  anaking,  samentr.  van  anak 
aing,  bfl  toespraak:  mjjn  kind  (b.  n.); 
boedjang  anak,  een  aangenomen  kind  van 
geringe  afkomst,  dat  voor  z\Jn  pleegouders 
moet  werken;  nganak,  =  njeuweu,  't  uit- 
schieten of  uitstoelen  der  rtfsthalmen  en 
derg.;  dianak,  plat  voor:  bezwangerd 
worden;  anakan,  jongen  werpen  of  hebben, 
jonden  (ook  wel  van  insecten);  van  men- 
schen  grof:  een  kind  of  kinderen  krjjgen 
of  hebben;  ook  =  ngadjoeroe,  baren;  keur 
anakan,  jongen  werpen,  enz.;  geus  anakan, 
reeds  gejongd  hebben,  reeds  een  jong 
(jongen)  of  kind  (kinderen)  hebben;  nganak- 
keun,  =  ngaboengahkeun,  geld  op  interest 
zetten,  voll.  nganakkeun  oewang;  dianak- 
keun;  pianakan,  baarmoeder. 

ANAKINQ,  zie  anak. 

ANASIR  (Ar.),  de  vier  elementen  [nl. 
seuneu,  angin,  tjai  en  boemi). 

ANAWADAK,  =s  poedot,  naam  van  zekeren 
vogel,  iets  kleiner  dan  de  koentoel  (houdt 
zich  op  btf  moera  <sen  en  voedt  zich  evenals 
de  bango  met  kikkers  en  derg.);  in  Soem, 
=  hahajaman,  waterhoen;  volgens  som- 
migen echter  pelikaan. 

ANBIJA  (ArM  meerv.  van  nabi,  profeet, 
en  doorgaaas  amb&a  uitgesproken),  pro- 
feten;  para   anbya,  de  profeten    tjarita 

2 


18 


ANDAM— ANDIKA. 


anbija  of  tjarita  para  anbija,  verhaal  of 
geschiedenis  van  de  profeten. 

ANDAM,  voll.  pakoe  andam,  naam  van 
de  slingorvaren. 

ANDANQ  (Z.-B.),  een  bamboestok,  links 
en  rechts  van  een  klein  vaartuig  aange- 
bracht, om  het  omslaan  te  voorkomen. 
ANDAR,  I.  ngbr.;  ngandar,  medesiepen, 
medesleuren,  na  zich  slepen;  ngandar 
hoetang,  schuld  medesiepen ;  diandar ;  ka&n- 
dar,  medegesleept;  ngangandar,  aanh. 
medesiepen  of  na  zich  slepen. 

II.  Z.  v.  a.  ieu  moepakat  en  ieu  aaroewa 
djeung  batoer,  vreemd,  zonderling;  aja 
andar,  iets  vreemds,  iets  ongehoords,  iets 
onbehoorlijks;  aja  andar,  boedak  sagëde 
kitoe  geus  oedoedl  't  is  iets  ongehoords, 
dat  zoon  kleine  jongen  reeds  rookt! 

ANDE,  I.  ngbr.;  sobat  ande,  een  vertrouwd-, 
oud  vriend,  iemands  bijzondere  vriend. 

II.  Gelijk,  als;  ande-ande,  in  schijn  iets 
doen  of  dragen,  b.  v.  een  bandje  om  den 
hals  dragen,  om  den  schtyn  aan  te  nemen 
alsof  men  een  horloge  op  zak  had ;  ngande* 
ngandean,  iemand  iets  voor-  of  uitteekenen 
(schilderen),  nauwkeurig  beschreven ; 
diande-andean;  ngande-ngandekeun,  iets  in 
bijzonderheden  voor  iemand  verklaren  of 
beschrfl ven,  iets  voor  iemand  uitteekenen 
(uitschilderen)  om  er  hem  een  duidelijk 
begrip  van  te  geven,  aanduiden,  uitduiden; 
diande-andekeunf  het  genoemde  ergens 
van  doen. 

ANDËQ  (vgl.)  adëg),  g.  w.:  houd  (hem, 
haar)  staande!  ngandëg, stilhouden, blijven 
staan;  verder:  iemand  staande  houden, 
ophouden,  bjj  zich  houden,  niet  laten 
gaan,  terughouden;  ook  1.  van  njiram, 
bevrucht;  in  Z.-B.  daarenboven  =  ngadég, 
een  ambt  aanvaarden  of  bekleeden;  diandèg, 
by  zich  gehouden  worden,  enz.;  kandëgf 
L  van  kagok,  niet  voortkunnen,  door  eenig 
beletsel  zjjn  weg  niet  kunnen  vervolgen, 
verhinderd  worden  zijn  voornemen  te 
volvoeren,  opgehouden,  blijven  staan,  stok- 
ken, belet,  stilstand,  rust;  hanteungandëg, 
zich  niet  ophouden,  steeds  doorgaan,  door- 
reizen, zonder  ophouden  of  rusten;  hanteu 
toandèg  beurangpeuting,  dag  en  nacht  reisde 
hfl  door;  ngandëgan,  staande  houden, 
iemand  ophouden;  ook:  't  ophouden  van 
den  stonden  vloed;  diandëgan;  kandègan 
(Cher.),  =  djënëngan,  naam;  pangandëg, 
het  ophouden.  (Vgl.  randèg.) 

ANDËKAK,  =  ngadjemprak,  ««a-zitten 
op  de  gewone  manier. 

ANDËL,  ngbr.;  ngandèï,  vertrouwen  in 
of  op,  betrouwen  op,  vertrouwen  stellen 
in,  gelooven;   diandël;  andëleun,  iemand 


om  op  te  vertrouwen,  vertrouwbaar  per- 
soon;  piandël,  lichtgeloovig;  ngandëlkeunf 
op  iemand  of  iets  vertrouwen  of  betrou- 
wen; ngandëikeun  diri,  op  zichzelven  be- 
trouwen, van  zichzelven  vertrouwen  (dat 
men  is  enz.);  diandëlkeun;  andèlkeuneunf 
iets  of  iemand  waarop  men  vertrouwen 
kan;     pangandél,    vertrouwen;    andélan, 

I.  licht  vertrouwen,  te  goed  van  vertrou- 
wen, lichtgeloovig;  2.  persoon  op  wien 
men  vertrouwt  (b.  v.  een  krijger),  ver- 
trouwde, =  tanggèlan;  Oemar  Maja andëlan 
bagenda  Amir,  O.  M.  is  de  vertrouwde  van 
bagenda  A. ;  -  kandël,  dik,  stevig,  dik  (veel) 
haar  of  veeren  hebben  \djanggotnoe  handel, 
zware  baard  (onder  de  kin); ook: degelijk, 
b.  v.  kandêl  ibadahna,  zijn  godsvrucht  is 
degelijk  (hecht);  kandêlan,  iets  dikker; 
koemandêl,  vertrouwen;  ngandëlan,  iets 
dikker  of  steviger  maken,  verdikken  (b  v. 
de  muren  van  een  stad);  dikandëlant 
mikandëlan,  zich  voordoen  alsof  men  ver- 
trouwbaar  is,  zich  rijk  enz.  voordoen  om 
by  iemand  vertrouwen  te  krijgen. 

ANDËLA8  (Ar.),  Andaluzie,  d.  i.  Spanje ; 
voll.  nagara  Andèlas. 

ANDËMAN,  de  borst  van  een  paard  (zel- 
den van  andere  dieren). 

ANDENG-ANDENGAN  ((6.  p.),  =  pareren- 
deng;  zie  renden g.  P. 

ANDEPROK,  nederhurken,  neergehurkt 
zitten. 

ANDËRËWËNQ,  verkl.  met  andërwël  en 
keukeuh-peuteukeuh,  koppig,  vasthoudend, 
doordrijvend. 

ANDËRWËL,    doordrijvend,    met    haast 
doorzetten,  haastig  vertrekken;  diandërwëL 
(Vgl.  andèrëwëng) 
ANDEU "(6. jp.),  =  ambo;  zie  ald. 
ANDEUAR,  onophoudelijk  heen  en  weer 
loopen,  ong.  =  angkrag-ingkrig.  P. 
ANDEWI,  het  Holl.  andijvie;  idem. 
ANDIH,  ngbr.;  ngandih,  iemand  verdrin- 
gen of  van  zijn  plaats  verdiijven  (b.  v. 
een  vorst  uit  zijn  gebied),  iemands  plaats 
innemen    of   bezetten,    zich   in  iemands 
plaats  zetten,  bemachtigen;  ngandih  ënggonf 
iemand  uit  zijn  plaats  verdringen  en  die 
zelf  innemen;  diandih;  kadndih,  verdron- 
gen, verdreven.  (Vgl.  Undih.) 

ANDIHI,  forsch  van  lichaamsbouw,  gezet, 
corpulent  (sterker  dan  montok). 

ANDIKA,  I.  pers.enbezittel.voornaamw. 
2de  persoon:  gij,  uw  [vrij  wel  gelijkstaande 
met  manéh,  maar  uitsluitend  tegen  vreem- 
den gebruikt  en  wel  tegen  minderen,  die 
men  met  een  zeker  respect  toespreekt]. 
Zie  Spraakk.  %  152,  6. 

II.  Ngandika  1.  p.,  =z  nimbalan,  spreken ; , 


ANDIR— ANDONGk 


19 


ngandikadn,  tot  iemand  spreken;  diandi- 
kadn;  ngandikakeun,  spreken  over,  be- 
spreken ;  diandikakeun ;  pangandika,  woord. 

ANDIR,  I.  de  spoel  die  gebruikt  wordt 
by  mihane. 

II.  Lieden,  voorheen  belast  met  het  op- 
zicht over  een  weg  of  gedeelte  daarvan; 
oendar-andir,  op  de  wegen  toezicht  houden. 

ANDJANQ,  ngbr.;  ngandjang  k.t  tjalik  en 
linggih  1.,  een  bezoek  afleggen,  bezoeken, 
te  gast  zyn;  ngandjangan,  iemand  bezoeken; 
diandjangan;  ngandjangkeun,  iemand  ergens 
een  bezoek  doen  brengen  (hetzy  men  hem 
geleidt  of  alleen  laat  gaan);  diandjangkeun; 
andjangan,  veel  op  bezoek  gaan,  uitloope- 
rig;  andjang-andjangan,  elkander  bezoe- 
ken; kadndjangan,  iemand  op  bezoek 
kragen  of  hebben,  visite  hebben;  pangan- 
djangan,  plaats  des  {bezoeks  (waar  men 
gewoon  is  elkander  te  bezoeken),  rendez- 
vous.  (Vgl.  ngendjeng  en  ngoendjoeng.) 

ANDJASMARA,  naam  van  een  patroon 
(b.  v.  in  een  tyk).  P. 

ANDJENQ,  ngbr.;  ngandjeng,  te  verg.  met 
ngoegët  (zie  oegët),  wrikken,  loswrikken, 
uitwrikken;  ngandjeng-ngandjeng,  idem, 
met  verst. ;  diandjeng,  diandjeng-andjeng,  P. 

ANDJEUN,  1.  het  beleefdste  pers.  en 
bezitt.  voornaamw.  2de  pers.:  gy,  uw; 
2.  reflexief  voornw.  (en  zóó  1.  van  maneh 
en  diri),  zich;  3.  voorafgegaan  door  koe, 
dus:  koe  andjeun  (1.  van  koe  maneh),  zelf, 
in  eigen  persoon,  vanzelf;  ook  wel  eens: 
salira  koe  andjeun;  -  andjeunna  en  andjeu- 
nanana,  het  beleefdste  pers.  en  bezitt. 
voornw.  8de  pers.:  hy,  zij,  hem,  haar,  zyn, 
hun  (vgl.  adjëngan).  Zie  Spraakk.  §  152,  9, 
§  154  en  §  168-170. 

ANDJI,  ngbr.;  ngandji,  =  ngewe,  (van 
dieren,  zie  ewe)  bespringen,  dekken; 
diandji;  ngandjian,  bespringen;  diandjian. 

ANDJINQ,  hond;  koetoe  andjing,  vloo; 
ngandjingan,  een  hond  op  iemand  of  iets 
afjagen,  met  een  hond  of  honden  jagen; 
diandjingan,  gezegd  van 't  voorwerp  of  den 
persoon  waarop  men  een  hond  afzendt; 
didjogo-andjingkeun,  gemaakt  of  geplaatst 
worden  in  den  stand  van  een  zittenden 
hond  (sterk  hellend). 

ANDJOEK,  I.  g.  w.;  ngandjoek,  op  krediet 
nemen  of  koopen,  borgen ;  mere  (k.,  maparin 
1.)  ngandjoek  f  op  krediet  geven;  oendjak- 
nndjoek,  al  maar  of  by  dezen  en  genen  op 
krediet  nemen  of  borgen;  andjoek*anajoe- 
kan,  van  vele  personen  (van  hier  en  van 
daar)  op  krediet  nemen;  ngandjoekkeun, 
iets  aan  iemand  op  krediet  geven;  ngan- 
tfoekkeun  hade,  aan  iemand  weldaden  be- 
lzen (om  die  in  tyd  van  nood  vergolden 


te  krjjgen);  diandjoekkeun;  andjoekan,  dat 
wat  men  op  krediet  genomen  heeft;. 
pangandjoekan,  persoon  by  wien  men  op 
krediet  koopt. 

II.  (Z.-B.),  =  indjoek;  zie  ald. 

ANDJOEN,  voll.  toekang  andjoen  (Cher.)r 
pottenbakker;  pandjoenan,  (Soem.  enz.), 
idem;  't  gewone  Soend.  woord  is  echter 
toekang  parpoek. 

ANDJOG  k.,  aankomen,  komen  aan;  ook: 
stilhouden,  blyven  staan  (b.  v.  een  kar); 
ngandjogkeun,  doen  aankomen,  doen  stil- 
houden; diandjogkeun;  kandjog,  komen 
(gekomen,  beland)  waar  men  eerst  niet 
komen  noch  wezen  wilde;  ook  =  kagok, 
door  tusschenbeiden  komende  omstandig- 
heden zyn  plan  niet  kunnen  volvoeren. 

ANDJRAH,  algemeen  verbreid  of  uitge- 
strekt. B. 

ANDJRÉK,  ngbr.;  ngandjrëk,  vertoeven, 
thuisliggeü,  herbergen,  logeeren;  ngan- 
djrëkan,  by  iemand  logeeren;  diandjrëkan, 
gezegd  van  den  gene  by  wien  iemand  logeert ; 
kadndjrêkan,  iemand  te  logeeren  hebben; 
ngandjrëkkeun,  iemand  by  zich  of  een 
ander  herberg  geven;  diandjrëkkeun;silih- 
andjrêkkeun,  elkander  herbergen ;  pangan- 
djrëkan,  plaats  waar  men  logeert,  logies. 

ANDJROQ,  ngbr.;  ngandjrogkeun,  =  nga- 
gëntakkeun,  aanzetten,  aandryven  (vgl. 
gëntak);  diandjrogkeun. 

ANDOEK,  het  Holl.  handdoek;  idem;  = 
topo. 

ANDOEK-ANDOEK,  verkl.  met  tarima 
salah,  schuld  bekennen,  vergiffenis  vragen, 
zich  excuseeren  voor  het  heengaan,  d.  i. 
groeten;  ook :  iemand  neerzetten,  tot  zacht- 
heid trachten  te  stemmen.  (Zie  sandoèk- 
sandoek.) 

ANDOEM  (Jav.),  =  doeoem,  deelen,  toe- 
deelen  (zie  ook  salamët);  diandoem,  toege- 
deeld worden;  andoemeun,  degene  die  een 
deel  moet  of  zal  ontvangen. 

ANDOENQ  (Z.-B.),  =  indoeng;  zie  ald. 

ANDOET,  ngbr.;  Ijjang  andoet,  h  van 
lyang  tai,  aarsgat,  anus.  (Vgl.  dadoet.) 

ANDON,  uit  eigen  of  vrye  beweging 
ergens  heengaan,  zyn  of  dienen;  asal 
andon  soeka,  uit  vrye  beweging  (komen 
of  doen).  Vgl.  ngadon. 

ANDONO,  I.  een  lederen  zak  of  tasch ; 
akeup-andong,  =  koeioe-koeja,  naam  van 
een  insect  dat  zyn  eitjes  In  den  nek 
draagt.  (Vgl.  kandoeng.) 

II.  Het  zilveren  beslag  aan  een  borst- 
tuig  en  hoofdstel  van  een  paard;  andong 
dada,  borsttuig  of  borstriem  met  zoodanig 
beslag. 

III.  (Buit.),  voll.  awi  andong,  naam  Tan 


20 


ANEGENG— ANGGER. 


een    dikke    bamboe-soort,  =  awi  soerat 
(Soem.)  en  awi  gombong  (Tjiandj.). 

ANÉQENG,  een  woord  om  zyn  afkeuring 
te  kennen  te  geven  aan  iemand  (b.  v. 
omdat  hy  zit  waar  hy  niet  behoort). 

ANEH,  =  loetjoe,  aardig  (b.  v.  om  te  zien), 
lief;  ook:  bijzonder,  zeldzaam,  curieus; 
barang  noe  aneh-aneh,  dingen  die  aardig, 
vreemd,  bijzonder,  zeldzaam  zyn. 

ANG,  tusschenw.,  alleen  in  de  spreek- 
taal, z.  v.  a.  ëmboeng,  ik  wil  niet!  ik  zou 
je  danken! 

ANGAH,  ngbr.;  ngangah  k.,  èngah  1.,  = 
tjalangap,  den  mond  openen,  of  ópen- 
hebben;  ngangahkeun,  den  mond  (eigen 
mond)  opendoen;  aing  sapoë  yeuteuhajang 
ngangahkeun  soengoet,  ik  wil  vandaag 
geen  mond  opendoen;  ngangangahkeun, 
een  ander  den  mond  opendoen,  een  dier 
den  bek  openen;  voor  beide  is  de  ïyd. 
vorm  ^ingangahkeun. 

ANQAR,  schraal,  droog,  dor  (van  den 
grond  (vgl.  sangar  en  keèng);  sawahangar, 
een  droge-,  schrale  sawah. 

ANGEL,  lang  van  duur,  lang  onderhanden 
zijn. 

ANGËN,  =  pikir  en  hate  k.,  manah  1.,  hart, . 
gemoed;  ook:  maag;  verder:  wenschen, 
begeeren,  verlangen ;  voorts :  het  begeerver- 
mogen;  angën  hanteu  datang  ka  tjoekoep, 
de  begeerte  wordt  niet  voldaan;  njëri  angën, 
=  prihatin,  harteleed,  hartzeer,  leed; 
ook:  kniezen;  hoeloe  angën,  de  maagstreek, 
maag;  ngandoeng  angën,  wrok  koesteren; 
koeris  angën,  waterpokken;  -  kangën, 
ong.  =  bogoh,  naar  iets  of  iemand  begeerig 
zyn  of  verlangen;  ook:  smachten;  masih 
kangën,  nog  iemands  bflztfn  begeeren 
(zoodat  men  hem  nog  niet  wil  verlaten) ; 
kangën  taja  toengtoengna,  verlangen  zonder 
einde;  mangën,  zyn  hart  gesteld  hebben 
op,  wenschen  te  bezitten ;  ngangën,  week, 
niet  gaar  van  binnen  (van  gebak);  diangën- 
angën,  bedacht  worden, behartigd  worden; 
mikangën,  naar  iemand  sterk  verlangen, 
iemand  zeer  genegen  zyn;  dipikangën,  ge- 
zegd van  iemand  naar  wien  men  wenscht, 
verlangt  of  smacht.  (Vgl.  angin.) 

ANGÉT,  z.  t.  a.  katjida,  zeer,  hevig,  erg, 
sterk,  groot,  van  hevigen-,  ernstigen  aard, 
bovenmate;  rada  angët,  een  weinig  meer, 
een  weinig  sterker;  leuwih  angët,  zeer  erg, 
zeer  Bterk  of  hevig;  angët  pisan,  zeer 
sterk,  zeer  ernstig;  angët  katjida,  boven- 
mate, uitermate.  (Vgl.  angot,  bangët  en 
sangët.) 

ANOEUN,  soepachtig  of  papachtig  kook- 
sel  of  stoofsel,  gekookte  groente,  stukjes 
Vleesch  of  vlsch  met  water  gekookt  tot 


soep;  ngangeun,  groente  stoven,  soep 
koken;  verder:  gesneden  vleesch,  vischof 
groente  tot  pap  of  soep  koken  of  stoven; 
diangeun.  (Vgl.  pëijok.) 

ANGGAH-OENGGOEH  (vgl.  oenggah),z.v. 
a.  oendak  basa,  beleefde  woorden  of  han- 
delingen jegens  zyn  meerderen,  etiquette. 
ANGGAHOTA,  lid,  leden,  ledematen  van 
het  lichaam;  akal  anggahota,  het  Moham- 
med, voorschrift  ten  aanzien  der  zeven 
lichaamsdeelen  (mata,  tjeuli,  Utah,  beuteung, 
pardji,  leungeun  en  soekoe);  panggahota* 
de  ledematen. 

ANGGAJ-ANGGAJ,  1.  jonge  paling;  2.  kik- 
kerlarve.  p. 

ANGGAL,  =  heubeul  en  djaoeh,  lang  ge- 
leden; ook:  ver  van  vol;  anggal-anggal, 
allengs,  langzamerhand;  ti  anggalna,  uit 
de  verte,  vooruit,  van  te  voren,  lang  te 
voren. 

ANGGALEWOH  (b.  p.),  =  alewoh.  P. 

ANGGANG,  =  bënggang  (dat  ook  wel 
eens  als  1.  van  anggang  wordt  gebruikt), 
verwyderd,  afgescheiden,  op  eenigen  af- 
stand; nganggangan,  zich  van  iets  of 
iemand  verwyderen  of  verwyderd  houden; 
dianggangan;  anggang-anggangan,  beide 
retireeren  (b.  v.  bokken  die  op  elkander 
willen  aanvallen),  zich  van  elkander  ver- 
wyderen; nganggangkeun,  iets  van  iemand 
of  ergens  van  verwyderen ;  dianggangkeun; 
kadnggangan,  =  kadjaoehan,  afstand,  verte; 
ti  kadnggangan,  van  op  een  afstand,  uit 
de  verte.  (Vgl.  djaoeh.) 

ANGGAP,  ngbr.;  dianggap,  verkl.  met 
diwaro,  aangehoord  worden,  gelet  worden 
op,  aangemerkt  worden  als ;  saeutik  koedoe 
dianggap,  ook  op  kleinigheden  dient  gelet 
te  worden;  teu  dianggap,  =  teu  diwaro, 
geen  acht  worden  geslagen  op.  (Zie  ook 
sisiwo.) 

ANGGAR,  gemonteerde  bandelier  of 
koppel. 

ANQGARA,  voll.  poë  Anggara,  de  oude 
benaming  voor  Salasa,  Dinsdag.  [Skr. 
naam  van  de  planeet  Mars.]  Zie  ook  kasih 
bjj  asih, 

ANGGARE80L  (vgl.  garesol),  ongeiyk 
(b.  v.  van  hoogte),  niet  geiyk. 

ANGGEKLENG,  zich  op  een  hooge  plaats 
zetten.  P. 

ANGGËL  k.,  bantal  of  kadjmg  mastaka 
1.,  hoofdpeluw,  hoofdkussen;  aaroeng  ang- 
gël,  kussensloop;  dianggël  koe  batoe,  een 
steen  tot  hoofdkussen  nemen  of  hebben. 

ANQQÉM  (Z.-B.),  =  agëm  II.;  nganggèm, 
grepen,  vasthouden,  hanteeien; dianggëm. 

ANGGËR  (vgl.  majëng  en  dëngdëng),  op 
dezelfde  hoogte  biyven,  biyven  wat  men 


ANGGEREMAN— ANGIN . 


21 


of  wat  het  is,  dezelfde  of  hetzelfde  bhj  ven, 
bestendig,  stabiel,  vast,  z.  v.  a.  tëtëp  satadi; 
kamt  teh  anggër  keneh  bae,  ik  ben  nog 
steeds  dezelfde;  in  Kad.  ook  g.  w.,  z.  v.  a. 
vast!  STOpI  (b.  v.  b\j  't  ophyschen  niet  aan 
het  touw  rukken,  maar  hotstrakhouden; 
een  boom  die  op  't  vallen  staat  met 
touwen  nog  staande  houden);  nganggëran, 
iets  doen  bleven  in  den  toestand  waarin 
het  zich  bevindt;  dianggëran;  anggëran, 
1.  grens,  uiteinde,  bepaling,  maatstaf, 
wet;  anggëran  sirah,  de  grensscheiding 
van  het  hoofdhaar. 

ANQQEREMAN  (samengest.  uit  angger, 
Jav.,  =  tole  of 't  Soedan,  oedjang,  en  heman, 
liefde,  genegenheid),  z.  v.  a.  lieve  [het  woord 
wordt  alleen  door  ronggeng's  gebruikt,  die 
er  hare  sindir's  mee  aanvangen]. 

ANQGEUH,  alleen  in  hanteu  kapütnggeu- 
han,  men  kan  er  niet  op  aan,  men  kan 
zich  daarop  niet  verlaten. 

ANGGEUS  (vgl.  geus  en  ënggeus)  k., 
parantos  1.,  ten  einde  z\jn,  afgedaan,  vol- 
tooid, afgeloopen,  gereed,  uit,  uit  zyn,  enz.; 
anggeusna,  ten.  slotte;  nganggeuskeun,  de 
laatste  hand  aan  eenig  werk  leggen,  ten 
einde  brengen  (nl.  iets  dat  reeds  voor  een 
deel  gedaan  is),  voltooien; dianggeuskeun; 
panganggeusan,  de  (het)  laatste;  poë 
panganggeusan,  =  poë  ahir  (ook  wei  eens 
poë  wëkasan),  de  jongste  dag ;  njijeun  poë 
panganggeusan,  overdr.  voor:  een  eindeer 
aan  maken. 

ANGGiT,  ngbr.;  nganggit,  z.  v.  a.  ngagoerit, 
schreven  (inz.  in  versmaat,  van  een 
tëmbang);  nganggit  hikajat,  een  verhaal 
schryven;  verder:  dichten,  inkleeden, ver- 
dichten, verzinnen,  met  woorden  een  wel 
fraaie  maar  niet  ware  voorstelling  van  een 
zaak  geven;  ook:  verfraaien,  verfijnen, 
pohjsten;  omongan  beunang  nganggit,  op- 
gesierde (gemaakte)  woorden;  dianggit; 
anggitan,  wat  op  genoemde  wflze  is  ge- 
schreven, beschreven  of  in  woorden  voor- 
gesteld; ook:  verdichtsel;  verder :  vry  spel 
uit  het  hart,  fantasiespel ;  dongeng  anggitan 
aheng,  kunstig  ingekleede  (verdichte) 
fabelen ;  toelisdn  anggitan  k.,  sëratan  anggitan 
1 ,  schoonschrift. 

ANQGO,  1.  van  pake,  dat  wat  men  ge- 
bruikt, waarmede  men  zich  kleedt,  wat 
men  aan  heeft  (b.  v.  een  ring),  kleeding; 
ook  g.  w.;  nganggo,  gebruiken,  bezigen, 
aanhebben;  verder:  zich kleeden, aandoen; 
bepaaldelijk  ook :  zy  n  ambts-  of  feestgewaad 
aandoen  of  aanhebben,  zich  (daarmee) 
kleeden  of  gekleed  zjjn;  dianggo;  anggoëun, 
om  te  bezigen,  om  aan  te  trekken,  ten 
gebruike  voor;  anggoan  of anggon ('t tegen- 


overg.  van  kokoden),  goed  van  kwaliteit, 
best;  kadnggo,  gebezigd,  gebruikt,  bruik- 
baar, op  prys  gesteld  door  een  meerdere; 
nganggoan,  iemand  iets  aantresken,iemand 
bekleeden;  dianggoan;  nganggokeun,  iets 
(b.  v.  een  kleedingstuk)  iemand  aantrekken 
of  aandoen;  dianggokeun;  anggoan,  kleed, 
kleeding,  kleederen ;  panggango,  1.  1.  van 
papakean,  gewaad,  kleeding;  2.  1.  van 
pamake,  wjjze  van  doen,  handeling,  ge- 
drag; ngadeuleu  panganggo  ratoe,  ziende 
het  gedrag  van  den  vorst 

ANGGOEKLOENG,  hoog  en  groot  (b.  v. 
een  huis),  te  hoog  naar  evenredigheid, 
zich  voor  z\Jn  stand  te  hoog  of  te  groot 
voordoen. 

ANGGOER,  1.  liever,  eerder,  veeleer, 
beter,  beter  is  of  zou  zjjn;  anggoer  nëda 
hoekoem  adil,  vraag  liever  een  rechtvaardig 
vonnis;  anggoer  madjoe  batan  kaboer,  't  is 
beter  voorwaarts  te  gaan  dan  te  vluchten; 
anggoer-anggoer,  veeleer  (zieookben.);awgf- 
goeran,  beter  dan,  eerder  dan,  beter  dan  dat 
is  of  zou  z\jn ;  anggoer  anan,  veeleer;  -  ngang- 
goer,  ledig  zfln,  werkeloos,  z^Jn  tjjd  verkwis- 
ten; anggoer-anggoer,  uit  verveling  (om  toch 
iets  te  doen);  nganggoerkeun,  iemand  wer- 
keloos laten ;  ook :  ongebruikt  laten;  diang- 
goerkeun;  panganggoeran,  iets  dat  men 
doot  voor  tydverdrjjf  (verkl.  met  tamba 
tjitjing);  ook:  voor  de  aardigheid  doen, 
tijdkorting,  knutselwerk,  scherts,  jok- 
kernjj. 

II.  (Perz.,  angoer),  voll.  tji-anggoer,  drui- 
vensap,  wrjn ;  boewah  anggoer,  druif,  druiven. 

ANGGOERSI  (samengest.  uit  anggoer  en 
het  bestraffende  si),  beter  zou  z\jn  dat, 
liever  moest  ge,  of  derg. 

ANGGOET,  ngbr.;  nganggoet,  zich  nu 
voorover  dan  achterover  buigen;  anggoet' 
anggoetan,  aanh.  die  beweging  maken 
(b.  v.  gedurig  ja-knikken).  Vgl.  oenggoet.  P. 

II.  nganggoetan,  iemand  uitstellen,  al 
maar  z}jn  afspraak  jegens  iemand  ver- 
schuiven ;  dianggoetan. 

ANGGON  (samentr.  van  anggoan),  zie 
anggo. 

ANGGRIT,  voll.  ki  anggrit,  naam  van  een 
woudboom  welke  goed  timmerhout  op- 
levert. (Zie  ook  majang  VI.) 

ANGIN,  wind,  tocht,  de  wind;  verder: 
waaien;  ook  vaak  gebezigd  waar  wjj  „lucht" 
zeggen ;  bedja  angin,  los  gerucht  (ook  alléén 
angin) ;  katëbak  angin,  aangewaaid  worden ; 
van  een  schip:  voor  den  wind  hebben; 
poetjoek  angin,  windhoos;  andjing  angin, 
hazewindhond;  roda  angin,  of  kareta  angin, 
rijwiel;  njatoerkeun  angin,  wind  praten 
(onbeduidende  dingen  zeggen);  tjalik  angin, 


22 


ANGING— ANGKEUT. 


zekere  boomachtige  heester  in  Z.-B.; 
tangtangangin,  rjjst,  gekookt  in  een 
driehoekig  gevouwen  bamboeblad;  nang- 
tang  angin  (iett.:  den  wind  uitdagen), den 
wind  roepen  (b.  v.  door  middel  van  fluiten)  ; 
nganginan,  aanwaaien;  dianginan;  ka- 
anginan,  aangewaaid,  op  den  wind  of  den 
tocht  zitten,  tocht  vatten;  nganginkèun, 
in  den  wind  zetten  of  hangen,  verluchten; 
dianginkeun;  kadnginkeun,  door  den  wind 
medegevoerd,  uiteengedreven  (b.  v.  wolken, 
zemelen,  enz.);  ook  =  kabedjakeun,  bericht 
zjjn;  angin-anginan,  nü  sterker  dan  zwak- 
ker (van  geur  of  van  een  geluid);  hoedjan- 
angin,een  hevige  stortbui,  storm  met  regen; 
ngaïioedjananginkeun,  iemand  er  geweldig 
van  langs  geven ;  dihoedjan-anginkeun. 

ANGING,  =  nanging,i.  van  ngan,  slechts, 
dan  alleen,  maar,  eenigiyk;  tapi  aja  oge 
anging,  doch  er  is  ook  een  „maai"  bjj  (er 
is  ook  een  bedenking). 

ANGIR  k.,  koeramas  1.,  g.  w. ;  diangir,  zich 
het  hoofdhaar  wasschen  (b.v.  met  zeep- 
water); diangir  sareupna,  zich  zoo  't  haar 
wasschen  om  den  avondtyd  noemt  men 
pamali  (matak  poeh  geus  boeril);  ngangiran, 
een  ander  het  hoofdhaar  wasschen; 
diangiran. 

ANGKA,  I.  (Skr.),  getalmerk,  cflfer, 
nommer. 

IL  Duchten,  vermoeden  (vgl.  sangka  en 
angkanan);  diangka  bingoengt  bang  zijn 
voor,  zich  bezorgd  of  beangst  maken  over 
(verkl.  met  risi  memeh  pek). 

ANGKAG  INQKIG,  zie  ingkig. 

ANGKAG  OENGKOEG,  onvast  te  paard 
zitten,  heen  en  weer  schudden  (z.  a.  een 
slecht  ruiter). 

ANGKANAN,  voornemen,  een  voornemen 
hebben,  van  plan  ztyn;  djalma  oelah  sok 
angkanan,  koedoe  djeung  prakna,  men  moet 
niet  (slechts)  een  voornemen  hebben,  maar 
het  ook  volbrengen. 

ANGKANG-INGKING,  zie  ingking. 

ANGKARIBOENQ,  van  onderen  tot  boven 
beladen  zjjn,  z.  v.  a.  ngelek  ngegel. 

ANQKAT,  1.  g.  w.:  licht  op  12.1.  van  indtt 
en  van  leumpang,  vertrekken,  op  reis  gaan, 
heengaan,  trekken,  gaan,  reizen;  mangkat 
k.,  en  somtijds 8.,  vertrekken,  gaan,  reizen; 
ngangkat,  (van  een  feest  of  derg.,  z.  v.  a. 
barang  rek),  zullen  aanvangen,  openen; 
verder:  oplichten,  opheffen,  verheffen,  be- 
noemen,  aanstellen;  ngangkat  katiga,  de 
opening  of  aanvang  van  den  drogen  ttyd ; 
diangkat;  pangangkat,  inleiding,  het  begin 
(inz.  van  een  feest)  ;kadngkat,  op  te  lichten, 
kunnen  oplichten;  ook  aandurven;  teu 
kadngkat,  niet  op  zich  durven  nemen,  niet 


aandurven  (z.  v.  a.  teu  sanggoep);  angkat- 
angkatan,  1.  van  leuleumpangan,  loopen,  wan- 
delen; ngangkatan,  het  bty  herh.  doen  van 
ngangkat;  diangkatan;  ngangkatkeun,  iets 
oplichten,  opheffen;  diangkatkeun;  -  sérat 
angkatan,  benoemingsbrief,  schriftelijke 
aanstelling;  -pangkat,ra.ng, graad, waardig- 
heid, ambt;  ook:  ambtenaar,  overheid; 
pangkat-pangkat,  ambtenaren,  overheden; 
para  pangkat,  de  ambtenaren,  de  over- 
heden; mangkatkeun,  iemand  tot  een  ambt 
of  waardigheid  verheffen,  iemand  aan- 
stellen tot  een  ambt;  dipangkatkeun', 
kapangkatan,  waardigheid,  gezag.  (Vgl. 
djoeng,  djoengdjoeng  en  djënëng.) 

ANGKED-ANQKÈDAN,  beurtelings  voor- 
over en  achterover  wippen. 

ANGKA-ONGKO,  zich  aanh.  of  herh.  buk- 
ken. (Vgl.  dongko.) 

ANGKÈN,  i.  van  akoe,  g.  w.;  ngangkên, 
erkennen,  erkennen  als  of  voor,  beschou- 
wen als,  beujdeu;  verder:  ontvangen,  ter 
harte  nemen ;  ngangkên  doeloery  iemand  voor 
broeder  erkennen;  ajeuna  wasyat  iboe 
koedoe  diangkën  pisan,  de  laatste  ver- 
maningen van  moeder  moet  ge  ter  harte 
nemen;  silih-angkën,  elkander  erkennen, 
enz.;  pangangkèn,  erkenning, beschouwing, 
opvatting  van  iets,  belijdenis;  ook: mede- 
deeling. 

ANGKENG,  1.  van  tjangkengi  de  len- 
denen. 

ANGKÉR,  vurig,  vif,  levendig,  vlug  (van 
geest),  opgewekt;  verder:  snel,  gezwind 
(b.  v.  loopen),  haastig,  met  haast  (b.  v.  geroe- 
pen worden),  voortvarend,  overhaast,  drin- 
gend; ngangkëran,  iemand  aanzetten,  zich 
doen  voortspoeden;  diangkëran;  ngangkër- 
keun,  tot  spoed  aanzetten;  diangkërkeun. 

ANGKEUB,  bewolkt,  donker,  triestig  (het- 
zjj  buiten  of  in  huis).  Zie  ook  mëdëd. 

ANGKEUH,  dunken,  de  meening  hebben, 
zich  (vast)  voornemen,  achten,  houden 
voor,  beschouwen  als,  een  meening  of 
gevoelen  koesteren,  bet  hart  ergens  op 
stellen  of  gesteld  hebben,  willen  doen; 
ook:  zich  inbeelden;  diangkeuh,  beschouwd 
worden  als;  ngadjëgoerna  koletjer  diang- 
keuh  sora  goöng,  het  gonzen  van  het 
molentje  beschouwde  h|j  als  het  geluid 
der  gamelan;  ngangkeuhkeun,  iets  of  iemand 
houden  voor,  beschouwen  als,  ten  aanzien 
van  iemand  of  iets  denken  dat,  zich  ten 
aanzien  van  iemand  of  iets  verzekerd 
houden  dat;  ngangkeuhkeun  din,  van  zich- 
zei  ven  denken;  diangkeuhkeun  boeroeng, 
beschouwd  worden  als  dwaas.  (Vgl.  angkoh 
en  angkoeh) 

ANGKEUT,  1.  van  gado,  de  kin. 


ANÖKIK— ANGSEL. 


28 


ANGKIK,  naam  van  een  edelgesteente, 
Voll.  batoe  of  intén  angkik,  de  sardonix. 

ANQKIR,  ngbr.;  ngangkir  s.  van  ngala, 
njandak  1.,  medenemen,  iemand  afhalen 
naar,  brengen  naar;  diangkir. 

ANGKLEUNG-ANGKLEUNGAN,  met  de 
golven  mededry  ven,  door  den  stroom  mee* 
gevoerd  (zóó  dat  het  voorwerp  even  boven 
water  zichtbaar  is  en  op  en  neer  dobbert. 

ANGKLOEK,  of  ook  ngangkloek,  —  oengkëd, 
trippelen  (van  een  paard);  angkloek-ang- 
kloekan,  idem,  aanhoudend. 

ANGKLOENG,  naam  van  een  muziek- 
instrument (en  wel  een  schudinstrument), 
vervaardigd  van  bamboepypen;  ngadoe 
angkioeng,  om  het  luidst  de  angkioeng 
bespelen;  overdr.  van  tegen  elkander  in 
of  om  't  hardst  schreeuwende  stemmen; 
toékang  angkioeng  of  pangangkloeng,  ang> 
kloeng-bespeier  (als  beroep);  diangkloengan, 
voor  iemand  of  iets  de  angkioeng  bespelen, 
d.  i.  toejuichen,  aanzetten,  aanhitsen. 

ANQKOEH,  verkl.  met  hajang  loehoer, 
tiotsch,  verwaand,  hooggevoelend,  hoog- 
moedig, in  hoogmoed  wanen  (vgl.  angkoh 
en  angkeuh);  in  Z.-B.  ook  =  angkeuh,  va.ii 
plan  zyn,  voornemen;  ngangkoeh  (Z.-B.), 
zich  voornemen,  van  plan  zyn. 

ANGKOEL,  de  ringen  van  het  tuig,  waar 
men  de  leidsels  doorheen  doet. 

ANGKOH,  meenen,  zich  inbeelden,  het 
er  voor  houden  dat,  wanen  dat;  ook:  inbeel- 
ding, verwaandheid;  boga  angkoh,  in  de 
meening  of  in  den  waan  verkeeren,  pre- 
tendeeren; angkoh  geus  sampoerna,  zich 
inbeelden  volmaakt  te  zyn.  (Vgl.  angkeuh 
en  angkoeK) 

ANGKONG  (Tjiandj.),  =  wangkong  (Band.), 
de  versiersels  op  een  vlieger. 

ANGKRAG-INGKRIG,  zie  ingkrig. 

ANGKREK,  in  't  algem.  orchidee,  standel- 
kruid;  in  't  byz.  vanielje. 

ANGKROEK,  ngbr.;  ngangkroek,  niet  te 
eten  hebben,  niet  te  eten  krtygen,  honger 
moeten  ïyden  (ook  b.  v.  omdat  men  niets 
thuis  brengt);  ngangkroekkeun,  een  gast 
niet  te  eten  geven,  honger  laten  ïyden; 
diangkroekkeun.  (Vgl.  ngongkrong.) 

ANGLENG,  een  zekere  lekkernij  van  këtan. 

ANGLER,  afgedaan,  gereed ;  ook :  afmaken 
(nl.  het  werk  aan  een  veld);  ngangler, 
afmaken,  ten  einde  brengen. 

ANGLE8,  ngbr.;  nganglës,  iets  loochenen, 
ontkennen;  dianglës. 

ANGLINGDARMA,  naam  van  een  vorst 
van  het  rtyk  Malawar  [verder  niet  be- 
kend]. 

ANQLO  (Chin.),  komfoor  van  klei;  ook 
wel:  petroleum-toeatel. 


ANGLOEH,  of  ook  nganglosh  1.  p.,  teu 
damang  L,  gering  k.,  onwel,  ongesteld, 
ziek. 

ANQOB,  1.  van  heuaj,  geeuwen. 

ANGON,  g.  w.;  boedak  angon,  een  kind 
dat  op  vee  passen  moet;  ngangon,  hoeden, 
weiden;  ngangon  pikir,  =  ngantèpan  pikir, 
aan  zyn  gedachten  den  vrijen  loop  laten; 
diangon;  toékang  ngangon,  herder  over  eens 
anders  vee;  pangangon,  herder  over  eigen 
vee;  ngangonan,  weiden,  hoeden,  ver- 
zorgen, iemand  van  't  noodige  voorzien; 
ook:  (een  kind)  zyn  gang  laten  gaan,  toe- 
geven, laten  begaan,  vertroetelen;  nga- 
ngonan  amarah,  zyn  lust  weiden  (laten 
gaan,  botvieren);  diangonan;  angonan, 
kudde  (die  men  weidt);  pangangonan, 
weide. 

ANGOT,  in  sterke  of  hooge  mate, 
in  sterken  of  hoogen  graad,  sterk, 
krachtig;  leuwih  angot,  zeer  sterk,  zeer 
krachtig;  mingkin  angot,  te  meer,  te  krach- 
tiger; mingkin  angot  nja  boengah,  te  meer 
biyde  zyn.  (Vgl.  angët.) 

ANGREM,  ngbr.;  ngangrëm  (Jav.)  = 
njileungleum  (zie  sileungleum),  broeden, 
zitten  te  broeden. 

ANG8ANA,  voll.  ki  angsana,  naam  van 
een  gomhoudenden  boom  [de  geutah  of 
gom  is  sterk  samentrekkend];  pare  angsana, 
naam  van  een  witte  rystsoort,  kort  be- 
haard. 

ANG8AR,  ngbr.;  ngangsar,  tot  den  grond 
afhangen,  schier  langs  den  grond  slepen 
(b.  v.  een  kleed,  of  de  buik  van  een  zwyn); 
ook:  tegen  den  grond  liggen  (van  planten); 
ngangsarkeun,  iets  tot  den  grond  toe  doen 
reiken;  diangsarkeun. 

ANQ8ËG,  g.  w.:  zet  in 't  nauw  I  man^s^, 
naderen,  nader  komen,  op  (iets)  aandrin- 
gen, aanhouden  (b.  v.  by  een  vrouw  om 
haar  ja-woord);  ook:  hygen,  snikken; 
ngangsig,  aandringen  op,  aanhouden  op, 
op  indringen,  in  het  nauw  brengen,  be- 
nauwen (hetzy  van  een  persoon  ten  op- 
zichte van  een  ander,  van  één  ten  op- 
zichte van  velen  of  omgekeerd,  van 
een  leger  op  een  stad,  enz.);  verder:  het 
benauwd  hebben,  moeiiyk  kunnen  ademen; 
in  Kad.  ook:  iets  met  een  ruk  ergens  op- 
of  overheenwippen  (b.  v.  een  kar  over  een 
steen  in  den  weg);diang8ig;ngang8ègkeun, 
aanzetten,  aandrijven  (b.  v.  een  leger)» 
dicht  op  iemand  laten  aanhouden  (b.  v. 
wapenen);  diangsëgkeun. 

ANQ8ËL  (vgl.  asèT),  ngbr.;  ngangsèï,  op- 
vullen, een  stuk  ergens  invoegen  tot 
bevestiging,  vastmaken,  vastzetten  door 
opvulling;    diangaël;  ngangsêlan,  in  iets 


24 


ANGSEU— ANTANAN. 


een  stuk  voegen  tot  vulling,  iets  opvullen; 
didngsëlan;  pangangsêl,  opvulsel. 

ANQ8EU,  1.  van  ambeu,  g.  w.;  ngangseu, 
ruiken,  aan  iets  ruiken ;  diangseu;  kadngseu, 
geroken;  ngangseuan,  iets  bebruiken,  den 
reuk  opsnuiven;  diangseuan;  pangangseu, 
de  reuk. 

ANQ8IT,  z.  v.  a.  gantjang  en  tereh,  spoedig, 
snel;  diangsit,  met  spoed  gedaan-,  tot 
spoed  aangespoord  worden;  diangsil-angsit, 
voortgedreven  worden.  P. 

ANG80D,  ==  't  meer  gebr.  asod. 

ANG80ER  (Ygl.  asoer),  ngbr.;  ngangsoer- 
kèun,  iets  schuiven  naar  de  plaats  waar  het 
behoort,  opschuiven  (nl.  van  wat  afge- 
gleden is,  b.  v.  een  kussen  of  een  stuk 
hout  in  't  vuur);  diangsoerkeun. 

ANQ80N,  ngbr.;  ngangsonan,  ophitsen, 
opstoken,  aanhitsen,  tot  twist  aanstoken; 
êiangsonan;  kadngsonan,  opgehitst,  opge- 
stookt. 

ANQ8RET  (vgl.  angsrot),  een  bamboezen 
spuit  (om  b.v.  de  wegen  te  bevochtigen); 
ngangsrei,  met  een  angsret  spuiten;  diangsret. 

ANGSROT  (vgl.  angsret),  spuit,  klisteer- 
Spuit;  ngangsrot,  met  een  angsrot  spui- 
ten, een  lavement  zetten;  ngangsrotan, 
bespuiten,  inspuiten;  diangsrotan. 

ANIJAJA  (Skr.  any&ya),  ngbr.;  kan&aja, 
het  onderdrukken,  onderdrukking;  ook: 
verdrukker;  verder:  hard  (van  een  be- 
handeling); kanijaja  teuing!  welk  een 
harde  behandeling!  saksi  kantfaja,  een 
boos  getuige  (die  iemand  negeren  wil); 
nganyaja,  hard  behandelen,  geweld  aan- 
doen, onderdrukken,  verdrukken;  dikani- 
jaja;  panganijaja,  harde  behandeling,  ver- 
drukking, onderdrukking. 

ANIL  (Bant.),  =  simpeureum;  zie  ald. 

ANING  (6.  p.),  =  nanging;  zie  ald. 

ANJAM,  g.  w.;  nganjam,  vlechten  (inz. 
rotan  of  bamboe);  nganjam  samak,  een 
mat  vlechten ;  nganjam  makoeta  tjoetjoek, 
een  kroon  van  doornen  vlechten  ;dianjam; 
anjaman,  in  't  alg.:  vlechtwerk;  in  't  brjz.: 
de  inslag  bfl  vlechtwerk  (vgl.  langan). 

ANJANG-ENJENG,  zie  enjeng. 

ANJAR,  nieuw,  versch;  ook  =  kakara, 
pas;  verder:  eindig  (als  eigenschap  van 
al*  het  geschapene,  in  tegenstelling  met 
den  oneindigen  Schepper),  wat  in  dentvjd 
ontstaan  is;  raheut  anjar,  een  versche 
Wond;  anjar  keneh,  nog  nieuw,  nog  versch; 
panganten  anjar,  jonggetrouwd,  jongge- 
trouwde^)/ anjar  datang,  pas  aangekomen  ; 
noe  anjar,  het  eindige,  de  eindige  mensen; 
anjar  anjar,  maar  meestal  anjaran,  nog 
niet  lang,  pas,  nog  nieuw  ztfn,  nog  in 
den   aanvang   zrjn;  anjaran  kawin,  nog 


niet  lang  geleden  of  pas  onlangs  gehuwd 
zjjn;  -  ook  comperatief,  soms  door  rada 
voorafgegaan  (rada  anjaran),  iets  nieuwer 
dan  zeker  iets;  ng anjaran,  proeven,  pro- 
beeren  (b.  v.  een  nieuw  gewas);  sidëkah 
anjaran,  een  maaltijd  aanrichten  van  de 
eerste  rtyst,  welke  men  van  een  veld 
tehuis  brengt  of  wel  by  een  aanvang  van 
den  veldbouw,  enz.;  nganjarkeun,  vernieu- 
wen, in  goeden  staat  herstellen;  di anjar- 
keun. 

ANJING  (Bant.),  =  geuning,  kijk!  zoo 
waar!  P. 

ANJOEL  (In dr.),  =  hejot,  fluiten  (met 
den  mond). 

ANJOR  (6.  p.),  z.  v.  a.  ambaj.  P. 

ANOE,  of  de  korte  vorm  noe,  betr. 
voornaamw.:  die,  dat,  dewelke,  hetwelk, 
hetgeen,  degene  (hem,  haar,  hjj,  zty)  die, 
hetgeen  dat;  ook  =  boga,  bezitting;  soms 
als  bep.  lidw.  dienst  doende,  b.  v.  anoe 
mimitina,  de  eerste,  de  beginner,  het 
eerste;  noe  hidji,  de  een  e,  noe  hidji  deui, 
de  andere;  noe  sedjen,  de  andere,  het 
andere,  de  anderen  (zie  ook  bjj  mana  en 
matak);  anoena,  het  z\jne,  het  hare, 
het  hunne;  -  ook  gebruikt  in  den  zin  van 
ons  „die  en  die",  of  „N.  N.",  soms  met 
si,  nji  of  ki  vóór  zich.  (Zie  verder  Spraakk. 
§  187-192.) 

ANOET,  1.  van  noeroet,  volgen,  gehoor- 
zamen; nganoetkeun,  doen  gehoorzamen 
aan,  iemand  brengen  tot  gehoorzaamheid 
aan;  kadnoetan,  gevolgd-,  gehoorzaamd 
worden,  het  gehoorzaamd  worden;  panoe- 
tan,  voorganger,  leidsman,  gids;  lalctki 
panoetan  istri,  de  man  is  de  leidsman  der 
vrouw. 

ANOM,  1.  van  ngora,  jong,  jeugdig ;  radja 
(of  paraboe)  anom,  onderkoning,  troonop- 
volger; ti  adnom,  1.  van  ti  ngongora,  van 
jongs  aan.  (Vgl.  nonoman.) 

AN8AR  (Ar.,  antsar),  de  eerste  hulp- 
bende, die  Moehammad  van  uit  Medina 
ondersteunde;  in  't  alg.:  helper  of  helpers 
(van  Moehammad). 

AN8LAH,  het  Holl.  aanslag  (in  de  be- 
lasting), kohier;  nganslah,  aanslaan  (in  de 
belasting). 

ANTAJ,  ngbr.;  ngantaj,  (van  eenige 
menschen  die  op  een  rrj  achter  elkander 
staan)  elkander  iets  aangeven;  padntaj- 
antaj,  achter  elkander  staande  elkaar 
vasthouden. 

ANTAL,  ngbr.;  pa&ntal-antal,  verkl.met 
kabawa  koe  angin,  door  den  wind  overal 
heen  meegevoerd.  B. 

ANTANAN,  naam  van  zekere  kruipplant, 
welke  men  tot  lalab  gebruikt. 


ANÏAPARAH— ANTEUR. 


25 


ANTAPARAH,  verkl.  met  taia-pasini; 
hanteu  antaparah,  geen  verlof  vragen, 
geen  praatjes  maken,  zoo  gezegd  zoo 
gedaan. 
ANTAP-ENTEP,  zie  entep. 
ANTAR,  =  rata,  vlak,  met  den  grond 
gelijk.  P. 

ANTARA  (Skr.)  k.,  antawis  1.,  tusschen- 
ruimte,  tusschentyd,  tusschenin,  omtrent, 
naar  gissing,  ongeveer;  ook  =  tempo, 
uitstel;  kana  antara  langu,  naar  wat 
tusschen  aarde  en  lucht  in  is  \lawaspisan 
antarana,  een  lange  tusschentjjd ;  antara 
tiloe  boelan,  ongeveer  na  drie  maanden; 
hanteu  antara  deui,  zonder  verwijl,  oogen- 
blikke'.yk;  diantaradn  (eig.  een  tusschen- 
tijd  geven),  uitstellen. 
ANTAWIS,  zie  antara. 
ANTÉB,  =  beurat,  zwaar,  wichtig,  ge- 
wichtig, zwaarwichtig;  müih  anoe  antëb, 
een  zwaar  (pakje  suiker  b.  v.)  uitkiezen; 
ook:  diep  (b.  v.  in  iets  zitten  of  steken), 
innig,  grondig;  koerang  antëb,  niet  grondig; 
antëb-lëlëb,  diep-,  innig-,  erg  bezwaard;  verder 
(nl.  antëb)  z.  v.  a.  tëlëg,  vast,  standvastig; 
pangantèb,  versterking. 

ANTÉQ,  g.  w.;  ngantëg,  zonder  ophouden 
of  tusschenpoozen  losbranden  (van  ge- 
schut of  geweren);  diantèg;  eta  mar\jëm 
oelah  diantëg  teuing,  laat  het  kanon  niet 
zoo  aanhoudend  afvuren. 

ANTEH  (Bant.)  =  kanteh  elders,  d.i. 
katoenen  garen;  ook:  spinnen;  NïniAnteh 
„de  Spinster  in  de  maan,"  te  verg.  met 
ons:  „het  Mannetje  in  de  maan".  P. 

ANTËK  (Buit),  stekende  pijn  (inz.  van 
een  zweer);  antèfaantëkan,  idem,  aanh.; 
tingarantëk,  stekende  pijn  z.  a.  v.  vele 
zweren  of  van  meerdere  plekken  in  een 
verzwering. 

ANTEK,  z.  v.  a.  noengtoeng,  tot  den  graad 
van  volmaaktheid  toe,  zoo  volkomen 
moge'ijk,  in  volkomen  mate,  volkomen 
doen,  doen  met  volkomen  toewijding 
{soehoed),  vervuld-,  volleerd-,  volkomen 
zijn;  moerid  noe  geus  antek,  'een  discipel 
die  volleerd  is;  manték,  volhouden,  met 
volharding  voortgaan;  ngantekkeun,  of 
ook  wel  mantekkeun,  =  noengtoengkeun, 
(wat  reeds  ten  deele  gedaan  is)  tot  het 
uiterste  brengen  (b.  v.  bij  het  denken), 
goed  doordenken,  alles  wel  overwegen, 
iets  in  volkomene  mate  doen,  iemand 
tot  de  volkomenheid  brengen.  (Vgl. 
antoek.) 

ANTÉL  (vgl.  tël).  in  aanraking  komen 
met,  raken  aan,  tegen  aan  komen;  ngantël- 
beun,  iets  ergens  tegen  aan  doen  komen, 
doen  raken  aan ;  diantëlkeun;padntël,  tegen 


elkander  komen,  aar.  elkander  raken,  tegen 
elkander  sluiten. 
ANTÉL  AS,  =  atëlas;  zie  ald. 
ANTEN,  I.  inwilligen,  opvolgen  (b.  v.  de 
lusten). 

II.  (Buit.,  Bad.),  1.  van  aja,  zijn;  hanteu 
anten,  niet  zijn. 
ANTEN  AR,  het  Holl.  ambtenaar;  idem. 
ANTÉNG,  rustig,  vreedzaam,  stil,  zoet 
(inz.  van  een  kind  of  van  een  vrouwj; 
boedi  antëng,  rustig,  kalm,  stil  in  't  gemoed, 
een  stil  gemoed;  ati  antëng  sabar-darana, 
een  stil  en  lijdzaam  hart  hebben 

ANTÉP,  I.  1.  van  ingkeun,  g.  w.:  laat 
het  (hem,  haar)!  laat  maar  begaan!  laat 
maar  blijven  1  arantëpan,  =  karadjeunan, 
onverschillig;  ngantëp,  aan  zichzelven 
overlaten;  ngantëp  bitoir,  zijn  lippen  vrij- 
laten, d.  i.  er  maar  lustig  op  los  praten; 
ngantëp  amarah,  aan  zijn  toorn  toegeven ; 
diantëp;  ngantëpan,  iemand  of  iets  aan 
zichzelven  overlaten,  zijn  gang  laten  gaan, 
laten  varen,  blijven  laten;  nganUpan  dtri, 
zich  niet  inhouden,  zich  niet  matigen; 
diantëpan. 

II.  Volharden,  standvastig,  met  getrouw- 
heid doen,  vasthouden  aan;  mantëp,  = 
soehoed,  getrouw,  standvastig,  volhardend; 
8ing  mantëp  nëda  ka  Allah,  ztyt  stand- 
vastig in  't  bidden  tot  God;  mantëp  ka 
padjënëngan  Allah,  vasthouden  aan  God ; 
ngantëp,  =■  antek  en  katjida,  zeer,  buiten- 
gemeen, ten  volle;  diantëpan,  vertrouwd 
worden;  antëpkeun,  g.  w.,  =  sing  antëp, 
doe  't  met  ijver,  met  trouw  of  met  vol- 
harding; antëpan,  standvastig,  getrouw; 
antêp-antëpan,  buitengemeen,  in  de  hoogste 
mate,  uiterst,  heftig,  strak,  hevig  ;përang 
antëp-anlëpan,  heftig  streden;  seuri  antëp* 
antëpan,  hevig  lachen;  mëlongna  antëp- 
antëpan,  hij  staarde  er  strak  naar  \kaman- 
tëpan,  standvastigheid,  volharding. 

ANTER,  vertoeven,  treuzelen;  ook:  niet 
licht  boos  worden. 

ANTERO  (Port.,  enteiro),  geheel,  het 
geheel,  het  geheele  getal,  de  geheele  om- 
vang, de  geheele  boel ;  ook  =  sakabeh,  alle, 
alles. 

ANTEUR  k.,  djadjap  1.,  g.  w.;  nganteur- 
begeleiden,  medegaan,  achter  een  lijk  gaan, 
een  doode  grafwaarts  geleiden;  verder: 
toegeven,  botvieren,vryiaten;nya?i/cttr^ate, 
eigen  zin  volgen;  nganteur  kasoekadn, zijn 
vreugde  botvieren;  nganteur  soekoe,  zijn 
voeten  te  vrtf  laten  (te  veel  eigen  weg  laten 
gaan);  dianteur;  dianteuranteur,  steeds  be- 
geleid worden,steed8  gevolgd  worden;  ngan- 
teuran  k.,  moepoendoetan  1M  aan  iemand  iets 
brengen,  b.  v.  sptjs  of  een  geschenk;  dian- 


26 


ANTI— ANTOL. 


teuran;  nganteurkeun  k.,  ngadjadjapkeun  1., 
geleiden,  uitgeleide  doen,  vergezellen,  heen- 
leiden, wegbrengen;  dianteurkeunipangan- 
teuran,  dat  wat  aan  iemand  gebracht 
wordt  (b.  v.  sptfs). 

ANTI,  ngbr.;  nganti  k.,  ngantos  1.,  wachten 
(nl.  van  een  meerdere  op  een  mindere); 
nganti-nganti,  lang  (of  verlangend)  wach- 
ten; dianti-anti;  ngantian,  op  iemand  (een 
mindere)  wachten;  diantian. 

ANTING,  I.  oorsieraad  (ring  of  bel); 
ook  wel:  neusring;  anting-anting,  oor- 
sieraden;  adnlingan,  naam  van  een  slinger- 
plant met  bloemen  die  op  anting  geleken. 

II.  Oentang -anting,  heen  en  weer  gaan, 
aanh.  heen  en  terug  loopen  \poelang-anting, 
idem,  vice  versa;  dioentang-antingkeun, 
doen  heen  en  weor  gaan. 

ANTJA,  langzaam  (loopen,  lezen,  schre- 
ven, enz.). 

ANTJAK,  een  plat  voorwerp  van  gevloch- 
ten bamboe  (om  op  te  dragen,  b.  v.  een 
8idèkah). 

ANTJAL  (Z.-B.),  voll.  hama  antjal,  een 
ziekte  in  het  padigewas,  veroorzaakt  door 
•en  worm. 

ANTJAL-ANTJALAN,  ongeregeld-,  ongeltfk 
werken  (b.  v.  op  vele  plaatsen  te  gelyk), 
ongeregeld  opkomen  van  zaad  (hier  wel, 
daar  niet). 

ANTJAM,  ngbr.;  antjam-antjam,  g.  w., 
z.  v.  a.  asa&n,  beproef  het!  ngantjam, 
proeven,  beproeven;  diantjam. 

ANTJËLOEB  (vgl.  tjëloeb),  te  water  gaan, 
zich  in  het  water  storten;  als  g.  w.:  spring 
in  't  water I  spring  erinl  koeja  antjëloebka 
tjai,  de  schildpad  springt  in  't  water, 
sprkw.  voor:  naar  zfln  verbluf,  oorsprong 
of  voormalig  bedrflf  terugkeeren;  ngan- 
Ijëloeban,  in  water  zich  storten;  dian- 
tjëloeban;  ngantjëloebkeun,  iets  of  iemand 
in  't  water  storten,  zóó  dat  men  het  voor- 
werp onderdompelt;  diantjëloebkeun. 

ANTJÉLOK,  =  atjëlok;  zie  ald. 

ANTJËLOM,  in  water  of  vocht  vallen 
en  zoodoende  nat  worden;  ngantjëlomkeun, 
iets  in  water  of  vocht  doen,  in  't  water 
werpen  (b.  v.  een  oeseup  of  hengel),  uit- 
werpen (vau  ankers),  indoopen,  indom- 
pelen; diantjëlomkeun. 

ANTJENQ,  ngbr.;  diantjeng-antjeng  of 
dioentjang-antjeng,  (van  een  sirih-pruim 
in  den  mond)  heen  en  weer  geduwd  of 
geworpen  worden. 

ANTJËAOEB,  =  't  meer  gebr.  antjëloeb. 

ANTJIJA8,  =  't  meer  gebr.  antjis. 

ANTJIK  k.,  zich  ergens  ophouden,  ver- 
toeven, ztfn,  wonen;  ngantjik,  staan  of 
treden  op,  betreden,  zfln  op  of  in  (b.  v.  in 


een  land),  „uithangen",  wonen  op,  be- 
wonen; diantjikan,  gezegd  van  iemand  bjj 
wien  (wie)  een  ander  op  bezoek  komt, 
zich  vestigt,  enz.;  antjik-antjikan,  woon- 
plaats. 

ANTJIN,  ong.  =  tjëmi,  b}j  beetjes  eten, 
drinken,  enz. 

ANTJIS,  het  Holl.  sjees;  idem. 

ANTJLANG,  ngbr.;  ngantjlang,  rondslen- 
teren,  vagebondeeren. 

ANTJLËNG,  ngbr.;  antjlèngantjlëngan, 
huppelen,  springen,  rondspringen. 

ANTJLONQ,  ngbr.;  ngantjlong  (Mal. 
melantjong),  =  njaba,  er  op  uit  gaan, 
rondloopen;  antjlongan,  verkl.  met  teu 
doek  matoeh,  teu  daek  tjitjing,  gezegd  van 
iemand  die  nooit  thuis,  maar  altijd  afwezig 
is,  uithuizig;  oentjlang-antjlong,  zonder  doel 
rondloopen,  rondkuieren;  antjlong-antjlo» 
ngan,  rondloopen. 

ANTJO,  ngbr.;  ngantjokeun,  z.  v.  a.  nja- 
wiskeun,  gereedmaken,  bereiden;  antjoan, 
=  tjawisan,  bereid,  toebereid,  bestemd 
voor. 

ANTJOE  (Z.-B.),  =  intjoe;  zie  ald. 

ANTJOEL,  springen,  huppelen  (z.  a.  een 
hert),  dartelen;  ook  gezegd  vaneen  manke, 
die  hard  loopt;  oentjal-antjoel,  al  heen  en 
weer  loopen  te  huppelen  (van  een  dier, 
of  ook  van  een  jong  mensen,  uit  vreugde); 
antjoél-antjoelan,  aanh.  springen  of  dartelen, 
rondhuppelen;  patingarantjoel,  van  vele 
dieren:  huppelen,  springen,  dartelen, hup- 
pelende voortgaan,  galoppeeren. 

AHTJOEN,  een  woord  dat  men  zegt  tegen 
iemand  (inz.  tegen  een  kind)  om  hem  te 
beschamen  (b.  v.  wanneer  htf  beweerd  heeft 
iets  te  kunnen  en  het  kwam  anders  uit; 
ngantjoenan,  iemand  voor  antjoen uitmaken, 
uitsliepen;  diantjoenan. 

ANTJOER,  =  adjoer;  zie  ald. 

ANTJROED-ANTJROEDAN,  verkl.  met 
njaba  teu  poegoeh,  ëmboeng  balik  ka  imah, 
buiten  (of  ver  van)  eigen  huis  omzwerven, 
zonder  plan  daarheen  terug  te  keeren. 

ANTOEK,  op-zyn,  niet  meer  kunnen,  uit- 
geput zjj  n,  het  niet  verder  kunnen  brengen ; 
ook:  in  de  hoogste  mate  of  volkomenheid 
(vgl.  antek);  antoek  kamoeljadning  Pangeran, 
de  hoogste  heerlijkheid  des  Heeren;  ngran- 
toek  (Jav.  mantoek),  =  noendoetan,  slaperig, 
geeuwen  van  den  vaak. 

ANTOK  (Soem.),  =  bidal,  vingerhoed. 

ANTOL,  I.  stut  waarop  men  een  uitge- 
spannen kar  met  het  vooreind  van  den 
tjatfadan  of  boom  doet  rusten;  ook :  stut 
onder  een  overhellende  pisangstruik,  enz» 

II.  (Z.-B.),  de  sasak  om  van  den  wal  op 
een  prauw  te  stappen  en  omgekeerd. 


ANTOS— APING. 


27 


ANTOS,  g.  w.;  ngantos,  1.  van  nganti, 
ngadago  en  noenggoe,  wachten,  wachten  op, 
verwachten;  ngantoskcun,  doen  of  laten 
wachten  op,  met  iets  ergens  op  wachten; 
diantoskeun,  laten  wachten. 

AOEB,  1.  van  yoeh,  beschutting,  schaduw, 
lommer;  ook: bescherming; sadoebpajoeng, 
satjadng  damar,  verkl.  met  hanteu  lëga, 
hanteu  gëde,  niet  ruim,  niet  wyd ;  ngaoeb,  eig. 
I.  van,  maar  ook  wel  =  njalindoeng,  zich 
begeven  onder  de  schaduw  van,  zich  onder 
iemands  hoede  stellen;  ngaoeban,  1.  van 
ngjjoehan,  iets  of  iemand  beschaduwen, 
overschaduwen,  onder  de  vleugels  nomen, 
dekken,  beschermen;  diaoeban',ngaoebkeun, 
L  van  ngyoehkeun,  iets  in  de  schaduw  ergens 
van  brengen  (b.  v.  vee,  tegen  't  heetst 
van  den  dag);  dmoebkeun\  pangaoeban, 
plaats  of  voorwerp  waaronder  men  scha- 
duw of  bescherming  zoekt  of  geniet, 
schuilplaats;  ook:  beschutting,  bescherm- 
heer, opperste  ot  overste. 

AOEDOE  BILLAHI  MINHA  (Ar.),  God  be- 
ware ons  daarvan  I  aoedoe  bitiahi  minasseta- 
nirradjim  (Ar.),  ik  neem  mjjn  toevlucht 
tot  God  tegen  den  gesteenigden  satan. 

AOEL,  zeker  fabelachtig  dier.  [Men  zegt 
ervan,  dat  het  zich  in  de  bosschen  op- 
houdt en  geiykt  op  den  mensch,  maar  de 
beenen  omhoog  heeft  getrokken;  dat  het 
loopt  op  handen  en  voeten,  steeds  om 
zich  heen  spuwende,  terwjjl  het  gedurig 
een  schellen  kreet:  oei!  oei!  laat  hooren; 
misschien  de  orang  oetan.] 

AOENG,  tygerwelp;  aoeng-aoengan,  brul- 
len, inz.  van  een  tjjger.  P.  (Vgl.  haoeng.) 

AOM,  titel  van  de  echte  zonen  van  een 
vorst  of  van  een  regent.  (Vgl.  agan.) 

AOR,  (van  een  kat)  miauwen,  krollen; 
(van  een  mensch)  een  schreeuw  geven; 
aor-aoran,  al  maar  miauwen,  aanh.  krol- 
len; (van  een  kind)  schreien,  jengelen.  (Vgl. 
goor.) 

AOS,  I.  1.  van  adji  I.envariwa<ja;g.w.; 
ngaos,  lezen ;  maos,  idem ;  diaos\  aoseun,  iets 
ter  lezing,  lectuur;  mamaos,  1.  van  nëmbang, 
een  tëmbang  zingen. 

II.  Pangaos,  1.  v&npangadji,  waarde,  prtfs. 
(Zie  adji  II.) 

APAL  I.  (Ar.,  hafathl),  in  't  geheugen 
bewaren,  van  buiten  of  uit 't  hoofd  kennen, 
weten;  teu  apal,  niet  weten,  niet  kennen, 
zich  niet  herinneren;  ngapalkeun,  iets  van 
buiten  leeren,  instudeoien;  diapalkeun. 

II.  (Ar.,  afal),  daad,  werk,  bezigheid. 

APAN,  immers;  apan  tadi  geus  djangdji, 
gfl  hebt  mfl  immers  onlangs  beloofd ;  kapan 
en  mapan,  idem. 

APASI  (Indr.,  samenst.  van  api  en  si), 


=  dek  naon  en  aja  naon,  wat  is  er?  wat 
wil  je? 

APEL  I.  het  Holl.  appèl ;  in  hooger  be- 
roep komen,  hooger  beroep. 

II.  (Z.B.),  een  soort  gebak,  gemaakt  van 
rjjst,  zout  en  gestampte  geroosterde  pisang 
radja. 

III.  Sawo  apël,  naam  van  een  satco- 
soort,  die  ronde  vrachten  geeft.  P. 

APËM,  naam  van  een  soort  gebak  van 
gerezen  (verzuurd)  meel. 

APËNG-APËNGAN,  I.  drukking  in  het 
achterlijf  bjj  aandrang  tot  ontlasting  of 
baring  (P.).  Zie  përëngpëng. 

II.  L.  van  apoeng-apoengan ;  zie  apoeng.  P. 

APËR-APËRAN  (Z.-B.),  te  verg.  met  nga- 
lêpër  (zie  këpër),  in  trillende  beweging  z^n 
(z.  a.  b.  v.  een  vliegend  miertje).  P. 

APËS,  van  kracht  beroofd,  machteloos, 
onmachtig;  hanteu  apës,  zonder  ophouden; 
apës-apësna,  op  zjjn  zwakst,  op  zjjn  minst; 
ngapës-ngapës,  zwak  maken,  krachteloos 
maken;  ngapëskeun,  van  kracht  berooven, 
verzwakken,  machteloos  maken;  nga- 
pëskeun kana  sara',  de  wet  Gods  van  kracht 
berooven;  diapëskeun. 

APET,  veel  van  iemand  houden,  iemand 
overal  naloopen  of  vergezellen  (uit  genegen- 
heid), iemand  aanhangen,  innig  aan  iemand 
verbonden  z\)n  (een  kind  aan  zjjn  moeder, 
een  knecht  aan  zyn  meester,  enz.),  aan- 
hankelijk. 

API,  I.  zie  by  apyora  en  apilain;  api-api 
(Mal.),  =  poera-poera,  veinzen. 

II.  (Mal.),  vuur  (zie  seuneu);taliapi,  vuur- 
touw,  lont;  kémbang  api,  vuurwerk ;  kareta 
api,  vuurwagen,  spoorwagen,  spoortrein; 
kakaretaapian,  spoortreintje  (kinderspeel- 
goed). 

APIJOEN  (Ar.,  afijoen),  amfloen,  opium; 
tangkal  apijoen,  maankop,  slaapbol,  pa- 
paver. 

APIJORA  (uit  api  en  ora,  Bat.-Mal.),  = 
apilain;  ngapijorakeun,  =  ngapilainkeun, 
zie  apilain. 

APIK,  nauwkeurig,  nauwlettend,  zorg- 
vuldig, accuraat,  net,  ordeiyk;  ook:. zinde- 
lijk (b.  v.  op  't  klaarmaken  van  spjjs); 
ngapikan,  zorgvuldig  voor  iets  z^n,  iets 
zorgvuldig  doen;  diapikan. 

APILAIN  (uit  api,  Mal.,  en  torn),  zich 
onkundig  van  iets  houden,  ignoreeren,  niet 
aanmerken,  niet  behartigen, onverschillig; 
diapüain,  als  niet  bestaande  aanmerken, 
genegeerd  worden;  ngapilainkeun,  zich  om 
iemand  op  iets  niet  bekommeren,  iemand 
of  iets  negeer  en;  diapilainkeun, 

APILËNGGAH,  zie  lënggah. 

APING,  g.  w.;  ngaping,  =  ngobeng,  ter 


28 


APIS— ARAK. 


wederzijde  van  iemand  gaan  (om  hem  te 
beschutten,  zijn  paard  te  geleiden,  enz.), 
om  iemand  heen  zijn,  in  z\jn  nabijheid 
zijn  (b.  v.  om  op  hem  te  letten),  een 
gevangene  geleiden,  een  geleide  01  bedek- 
king vormen  ter  wederzijde  van  iemand, 
beschermend  over  iemand  waken;  diaping. 

APIS,  snoer,  singel.  (Zie  ook  boentoet.) 

APLAJ,  naam  van  een  liaansoort.  P. 

APLAL  (Ar.,  afdlal),  uitmuntend,  het 
beste  is;  leuwih  aplal,  beter, uitnemender; 
pangaplalna,  het  (de)  uitmuntendste. 

APOE,  toebereide  kalk,  wandkalk,  wit- 
kalk,  airih-kalk  (vgl.  kapoer  en  gamping) ; 
baioe  apoe,  een  witte  harde  steen;  sendok 
apoe,  troffel;  meuleum  apoe,  kalk  branden; 
pameukuman  apoe,  kalkoven;  piapoeèun, 
voll.  batoe  piapoeèun,  kalksteen;  dibeuleum- 
apoekeun,  op  elkander  gebakken  worden 
(b.  v.  visch). 

APOEJ  (O.-S.),  =  seuneu,  vuur;  ctffer- 
waarde:  drie.  P. 

APOEL,  ==  't  meer  gebr.  ampoel. 

APOEN,  een  woord  om  meisjes  aan  te 
spreken,  wier  stand  is  sahandapeun  enden, 
d.  i.  beneden  den  hoogen  adel  (het  vrou- 
welijk voor  asep  en  mos). 

APOENG  ( vgl.poöng),  ngbr.;  roanoefc  opoeng, 
leeuwrik;  ngapoeng%  in  de  hoogte  gaan 
(z.  a.  iets  dat  in  de  hoogte  geworpen  wordt, 
of  van  een  pyl),  de  hoogte-,  de  lucht 
ingaan,  omhoog  stijgen  (een  vogel,  een 
vlieger,  een  ballon,  enz.);  ook:  opspringen 
(b.  v.  een  strik);  diapoeng  koe  damar,  met 
een  licht  (men  houdt  't  gewoonhjk  in  de 
hoogte)  ergens  langs  gaan  (b.  v.  zoekende); 
diapoeng-apoeng,  (van  een  kind)  't  met 
beide  handen  omhoog  houden  en  zoo 
laten  dansen;  topina  diapoengapoeng,  htf 
zwaaide  met  z\jn  hoed;  oepang-apoeng, 
dansen  (z.  a.  een  vuurvlieg);  apoeng- 
apoengan  of  poeng-apoengan  k.,  apëng- 
apëngan  1.,  al  op  en  neer  gaan,  rijzen  en 
dalen,  dansen  of  dobberen  (z  a.  op  de 
golven);  ngapoengkeun,  omhoog  laten  gaan, 
de  lucht  laten  ingaan,  oplaten  (inz.  een 
vlieger);  diapoengkeun. 

APOES,  I.  voll.  awi  apoes,  naam  van 
zekere  bamboesoort,  =  awi  têmën.  (Vgl. 
singkara.) 

II.  =  apis,  snoer,  singel.  (Zie  ook  boentoet.) 

III.  =  pëlëpës. 

IV.  (Z.-B.),  een  stuk  van  een  pisangtros 
(toeroej),  bestaande  uit  drie  hoja. 

APOK,  korte  schort  of  rok  tot  dekking 
der  schaamdeelen  (nog  wel  gedragen, 
b.  v.  door  ronggeng'8).  Vgl.  ampok  en 
popok. 

APRAK,  voll.  hajam  aprak,  naam  van 


een  haan  met  een  zeer  grooten  kam.  (Zie 
ook  soehoen.) 

APRAK-APRAKAN,  zwerven,  dolen,  zónder 
bepaald  doel  al  maar  voortloopen  (=  teu 
poegoeh  noe  disëdja),  omzwtrven,  ronddolen, 
ronddwalen,  nomadiseeren. 

APRËL  (Z.-B.),  naam  van  een  vliegend 
miertje.  P. 

APROEK,  ngbr.;  ngaproek,  =  njasab,zoo 
maar  in  't  wilde  (spreken),  in  de  war  of 
in  dwaling  zijn,  nl.  in  't  spreken ;  lainsësëboe- 
tan  ngaproek,  er  zoo  maar  niet  op  los 
praten;  oeprah-aproek,  ronddolen,  rond- 
zwerven (b.  v.  een  misdadiger  of  banneling) ; 
ook  gezegd  van  een  schip  op  zee,  dat  zijn 
stuur  kwijt  is);  aproek-aproekan,  aanh. 
omzwerven,  ronddolen. 

APROK,  ofwel  amprok  (vg\.prok)\.,tëpang 
1.,  samentreffen,  ontmoeten:  padprok, met 
elkander  samentreffen;  ngaprokan, iemand 
gaan  ontmoeten,  gaan  opzoeken;  dia- 
prokan. 

ARA  (Z.-B.),  ooit;  teu  ara,  meest  samen- 
getr.  tot  tara,  nooit.  (Vgl.  ilok.) 

ARAB  (Ar.),  Arabië;  ianah  Arob,  idem; 
oerang  Arab,  Arabier. 

AR  AD,  =  eredy  een  lang  sleepnet;  ngarad, 
met  een  arad  visschen;  diarad. 

ARAQ,  ngbr.;  ngaragt  den  grond  door» 
eenwerken  om  de  aarde  mul  te  maken 
[men  bezigt  er  een  soort  eg  van  bamboe 
toe];  diarag. 

ARAH,  ngbr.;  ngarah,  bedoelen,  op 't  oog 
hebben,  doen  om,  trachten  naar,  pogen, 
zoeken  te  doen  (soms  met  een  goede,  maar 
veelal  met  een  slechte  bedoeling),  het 
op  iemands  verderf  toeleggen;  ngarah 
kasënangan  di  aherat,  zoeken  naar  vrede 
in  de  eeuwigheid;  ngarah  maehan,  zoeken 
(iemand)  te  dooden;  diarah;  araheun,  te 
of  om  te  wenschen,  te  begeeren,  iets 
waarom  men  iemand  zou  begeeren,  be- 
geerlijke; arahan,  voorwerp  op  welks 
verderf  men  het  toolegt;  pangarah, 
bedoeling,  oogmerk,  begeerte,  wat  iemands 
zoeken  is,  aanslag  (op  iemands  leven); 
pangarahan,  voll.  djalma  pangarahan, 
iemand  die  slechts  eigen  voordeel  beoogt. 
(Vgl.  alap  I.) 

AR  AH- AR  AH,  zie  maksar. 

ARAJ,  rijst  die  voorloopig  I03  gebonden 
is  {tatjan  dibeungkeut  ënja);  ngarajkeun, 
pare  uitspreiden  om  te  doen  drogen. (Vgl. 
daraj.) 

ARAJAO-OEROEJOED,  zie  oeroejoed. 

ARAK,  ngbr.;  I.  ngarak,  =  iring-iringan 
k.,  hëlaran  1.,  feestelijk  rondleiden  (inz. 
een  bruidspaar  of  een  te  besneden  kind), 
een  optocht  houden;  ook:  optocht,  stoet; 


ARAL— AREUJ. 


29 


diarak;  koedjang  pangarak,  een  wonder- 
doende koedjang  (P.) ;  pangarakan ,  wagen  of 
draagstoel  om  iemand  in  rond  te  leiden. 
n.  Een  bekend  geestrijk  vocht;  arak' 
arakan,  een  drinkparty  houden,  vrooiyk 
samen  drinken  of  zuipen,  te  zamen  iemands 
of  elkanders  gezondheid  drinken  (onver- 
schillig welk  geestrijk  vocht  men  daarby 
gebruikt);  pangarakan,  arakstokery, 
brandery. 

ARAL  (Ar.,  aradl),  1.  toeval,  accident, 
toevallige  eigenschap;  inz.  menscheiyko 
zwakte  of  gebrek;  2.  zich  opponeeren 
tegen,  ontevreden,  onvergenoegd,  wreve- 
lig, misnoegd;  aral  koe  daradjat  batoer, 
misnoegd  over  den  voorspoed  van  den 
naaste;  aral  ka  papasten  sorangan,  onte- 
vreden over  zyn  Jot;  ook  wel  z.  v.  a. 
handjakal,  zie  ald.;  kadralan,  misnoegd- 
heid,  murmureering.  (Vgl.  basaryah.) 

ARAM,  rys,  gras  of  derg.,  gebruikt  tot 
stopping  van  een  waterleiding,  een  flesch, 
enz.;  ook:  stop;  ngaram,  iets  met  gras  of 
derg.  stoppen;  diaram. 

ARAN,  I.  z.  v.  a.  ngan  en  tapi,  alleenlyk, 
evenwel,  echter,  slechts. 
II.  (Doch  zelden)  naam;  zie  ngaran. 
ARANG    k.,    awis  1.,  zelden,  zeldzaam; 
arang-arang,  hoogst  zelden.  (Vgl.tjarang.) 
ARAP'AP-EUREUP'EUP,  nabootsing  van 
stotteren  (vgl.  eureup-eureup),  bedremmeld 
spreken. 

ARAPAT   (Ar.),  Arafat,  naam  van  een 
berg  naby  Mekka.  Zie  't  meer  gebr.  Arpah. 
ARA8  (Ar.,  arasj),  troon;  inz.  Gods  troon. 
ARBA  (Ar.),  meestal  uitgesproken  rëbo. 
Woensdag. 
ARBEN,  het  Holl.  aardbeien;  idem. 
ARDJOENA  (Skr.,  Arjuna),  naam  van  een 
Indische  godheid;  ngadagoan  Ardjoena,o$ 
A.   wachten,    d.  i.  wachten  in  het  on- 
eindige. 

ARE,  ong.  =  taneuh  angar,  slechte, 
schrale  grond  (geheel  of  den  deele  be- 
staande uit  taneuh  por ang);  -  by  de  Bad.: 
alles  wat  buiten  hun  gebied  gelegen  is; 
oerang  are  heet  by  hen  ieder  die  niet  tot 
hun  gemeenschap  behoort. 

AREH,  ngbr.;  ngareh,  regeeren,  besturen ; 
noe  ngareh,  die  regeert;  diareh;  kadreh, 
onder  't  bestuur  zyn. 

ARÉJ,  I.  =  8ëbël,  mi8seiyk,  koren; 
ftgarëj,  idem. 

II.  Ngarëj,  =  njeksrek  en  ngaleugeudeut, 
op-  of  voorttrekken  (van  een  zwerm  of 
troep;  vgl.  aroej);  arëj-arëjan,  in  zwermen 
of  troepen  op-  of  voorttrekken. 
AREK,  zie  rek. 
ARÈNAJ,  zie  ënaj. 


ARËNQ,  houtskool;  batoe  arêng,  steen- 
kool; ki  arëng,  ebbenhout,  ebbeboom; 
arëngan,  of  wel  arëng-arëng,  naam  van 
een  zoetwatervisch;  pangarëngan,  plaats 
waar   men  kolen   brandt,  kolenbrandery. 

ARÉP  (vgl.  harëp);  ngarëp  k.,  ngadjëng 
1.,  verlangen,  hopen,  verwachten;  diarëp; 
ngarêp-ngarëp,  sterk  hopen  of  verlangen 
naar;  ngarëp-ngarëp  tereh  boerit,  sterk  ver- 
langen naar  den  avond;  diarëp-arëp; arëp- 
arëpeun,  te  hopen,  b.  v.  modi  o  ja  arëp- 
arëpeunana  dina  sanggeusna  paeh,  die 
heeft  niets  te  hopen  na  den  dood; piarëp- 
arëpeun,  om  op  te  hopen;  lain  piarëp  arë- 
peun, niet  om  op  te  hopen  (iets  dat  men 
niet  op  goeden  grond  kan  verwachten); 
pangarëp-ngarëp,  hoop,  verlangen,  verwach- 
ting ;  -  karëp  k.,  kërsa  1.,  voornemen,  begeerte, 
verlangen;  ook:  zin,  beteekenis;  karëp 
sorangan,  eigen  zin,  willekeur,  eigendun- 
keiyk;  bejak  karëp,  ten  einde  raad;  dikarëp, 
begeerd  worden,  bedoeld  worden;  pikarëp, 
ngbr.;  mikarëp,  iets  begeeren,  bedoelen,  ver- 
langen hebben  naar,  zyn  zinnen  zotten  op 
(b.  v.  op  een  meisje),  zeer  begeeren,  streven 
naar;  mikarëp  ka  aing,  ge  begeert  my  tot 
vrouw;  mikarëp  asoep,  begeeren  in  te  gaan; 
mikarëp  kana  beunghar,  begeeren  ryk  te 
worden;  dipikarèp;  sakarëp-karëp,  al  wat 
men  verlangt:  ook:  willekeurig  handelen; 
pikarëpeun,  verlangen  ten  aanzien  van 
iets  toekomstigs;  ook:  meening,  voor" 
nemen,  plan;  verder:  wat  de  beteekenis  of 
zin  van  iets  zal  zyn;  pakarëpan,  begeerte, 
wensch,  verlangen,  voornemen  (veelal  in 
een  slechten  zin),  toeleg;  ngarëpkeun,  iets 
bepaalds  begeeren  of  bedoelon,  zich  iets 
bepaalds  voornemen,  streven  naar,  zich 
geheel  toeleggen  op;  ngarëpkeun  ngadji, 
zich  er  op  toeleggen  om  te  leeren  lezen; 
ngarëpkeun  maripat  ka  Allah,  zich  er  op 
toeleggen  G-od  recht  te  kennen  -,dikarëpkeun. 

ARES,  het  Holl.  arrest;  idem. 

AREUH,  =  aroeh  en  adoeh%  ach!  areuh- 
areuh,  ach!  ach! 

AREUJ,  slingerplant,  kruipplant,  klim- 
plant,  liane;  ook:  rank  van  lianen  [niet 
langs  den  grond  loopende  ranken  heeten 
dahan];  taroem  areuj,  een  klim-taro*m 
[welks  bladeren  tegen  het  uitvallen  van 
het  haar  gebezigd  worden];  hampëlasanuj, 
een  slingerplant  niet  bladeren  als  van  de 
hampëlas;  teur&up  areuj,  naam  van  een 
slingerplant  die  wel  als  touw  gebruikt 
wordt  [de  bladeren  geiyken  op  die  van  den 
karet];  ngareuj,  zich  ergens  omheen  slinge- 
ren (van  een  areuj},  kruipen,  voortkruipen 
(van  een  plant);  djangkoeng-ngarety,  lang 
en  mager  van  persoon,  een  lange  slungel; 


30 


ARGOL— ARTOS 


dijoek  miareuj-leuweung,  zitten  met  af- 
hangende beenen  (z.a.  op  een  bank);  areuj- 
areujan,  ranken  schieten  of  hebben,  ook 
z.a.v.  doornstruiken. 

ARQOL,  het  Holl.  orgel;  idem. 

ARI,  I.  k.,  doepi  1.,  aangaande,  wat  betreft ; 
vb.:  ari  noe  keuna  hoeloena  dat  wat  ge- 
troffen werd  was  zjjn  hoofd  (zjjn  hoofd 
werd  getroffen);  ook  een  tegenstelling 
uitdrukkende:  maar;  vb.:  noe  sawareh 
tjeurik,  ari  noe  sawareh  deux  seuri,  sommigen 
weenden, maar  anderen  lachten.  (Ygl.  demi.) 

IL  Als,  indien,  =  lamoen;  vb.iarihanteu 
kadoegaeun  mah,  montong,  als  hfl  niet 
kan,  behoeft  het  niet 

III.  Toen,  als;  vb.:  ari  beh  sërat  tiakang, 
toen  uw  brief  in  't  gezicht  kwam. 

IV.  =r  't  Mal.  sempet,  geschikte  tyd  of 
gelegenheid;  ari,  teu  ari,  tjjd  of  geen  tjjd, 
gelegenheid  of  geen  gelegenheid;  keur  ari, 
den  tjjd  of  de  gelegenheid  voor  iets  hebben; 
teu  ari,  geen  geschikten  tyd-,  geen  gelegen- 
heid hebben;  teu  ari  koe  milang  doewit, 
geen  gelegenheid  hebben  wegens  geld- 
tellen (niets  anders  kunnen  doen  omdat 
men  't  druk  heeft  met  geld  teil  en);  ook 
(nl.  teu  ari):  niet  opschieten,  geen  resul- 
taat hebben,  niet  tot  stand  brengen,  niets 
van  terecht  komen. 

ARI-ARI,  I.  (Skr.  hari,  =  poë,  dag), ngbr.; 
satiri-ari  (Bad.),  elders  sasari  (zie  ald.), 
eiken  dag,  dagelijks. 

II.  Voll.  tali  ari-ari,  navelstreng. 

ARIJA,  in  geschriften  ook  arya,  titel  die 
wegens  verdienste  geschonken  wordt 
aan  een  papatih  of  dëmang,  voll.  arija 
patih,  en  z. ;  djoeragan  arjja,  manheer  de  arya. 

ARIP  (Ar.,  arif),  kundig,  verstandig. 

ARIPIN  (Ar.,  arifin),  verstandige. 

ARIRAHA,  zie  iraha. 

ARI8,  —  ajëtn,  minzaam,  vriendelijk, 
zacht;  aris  nja  ngatoangsoel,  minzaam  ant- 
woorden; teu  beunang  dibawa  aris,  zich 
niet  door  vriendelijkheid  laten  winnen. 

ARIT,  sikkelvormig  mes,  voornamelijk 
tot  grassnyden  gebezigd,  sikkel,  zeis; 
ngarit,  sntyden  met  een  sikkel,  inz.  gras- 
sneden,  maaien;  noe  nagih  dititah  ngarit, 
sprkw.,  een  maner  gras  laten  snyden  (om 
ztfn  vordering  binnen  te  kragen),  d.  w.  z. 
hem  niet  betalen  (hem  met  een  kluitje 
in  't  riet  sturen);  diarit;  ngaritan,  af- 
maaien; diaritan;  pangarit  of  toekang 
ngarit,  grassntyder;  aritan,  verkl.  met 
toengtoeng  (of  toenggoel)  djoekoet,  wat  na  het 
sneden  van  gras  op  het  veld  staan  blijft; 
verder:  afgemaaid  veld,  en  ook:  nagras. 

ARO,  naam  van  een  vliegensoort  die  op 
krengen  enz.  aast,  bromvlieg.  (Vgl.  meurit.) 


AROE-ARA,  =  oeroe-ara,  zie  ald. ;  kadroe- 
ara,  alom  bekend  geworden. 

AROEB,    =    aoeb    (P.);    diaroeb-aroeban, 
steeds  beschut  worden. 
AROEBIROE  (Jav),  stoornis. 
AROEH,  =  adoeh,  achl  aroeh-aroeh,  acht 
achl 

AROEJ  (vgl.  arëj),  ngbr.;  ngaroej,  veel 
water  in  den  mond  kragen  of  hebben,  z.a. 
by  't  zien  van  zuur,  watertanden;  verder: 
aanhoudend  fijn  motregenen;  ook:  een 
langen  trein  of  sleep  vormen  (b.  v.  een 
vader  of  moeder  met  vele  kinderen  achter 
zich,  een  hen  met  vele  kiekens,  enz.;  aroej- 
aroejan,  idem,  met  versterking. 

AROELA  ARILEU,  krom-,  met  bochten 
zjjn,  kronkelend  z\jn,  in  bochten  vooit- 
loopen  (een  mensch,  een  weg,  enz.);  ook: 
slingeren,  z.a.een  schip. 

AROEM,  geurig,  welriekend  (van  een 
bloem,  van  olie,  van  iemand  die  iets 
welriekends  aan  zich  heeft,  enz.).  VgL 
roeoem. 

ARON,  gekookte  en  daarop  in  de  zon 
gedroogde  ryst. 

AROROET,  Soendan.  uitspraak  van 
arrowroot;  het  meel  noemt  men:  sago 
aroroet. 

AR08,  een  soort  poleng  of  geruit  goed, 
nl.  rood  met  wit  of  blauw  met  wit. 

AROT,  1.  van  inoem  en  =  leueut,  g.w.; 
piaroteun,  iets  om  te  drinken;  ngarotr 
1.  van  nginoem,  drinken;  ook  1.  van  njaneut, 
ontbeten,  en  van  ngopi,  koffiedrinken; 
ngarotan,  iemand  te  drinken  geven; 
diarotan. 

ARPAH  (Ar.),  de  berg  Arafat,  ongev.  6 
uren  ten  N.-O.  van  Mekka;  ook  Arapat. 

ARPOE8,  het  Holl.  harpuis;  idem; 
ook  =  patri. 
AR8IP,  het  Holl.  archief;  idem. 
ARTA  (Skr.)  k.,  artos  1.,  schat  (maar 
uitsluitend  van  geld,  goud  en  edelge- 
steenten), geldmiddelen  (vgl.harta);ngartosr 
1.  van  ngadoewit,  voor  geld  koopen ;  beunang 
ngartos,  voor  een  som  geids  gekocht 
hebben. 

ARTI,  =  't  meer  gebr.  harti,  beteekeuis; 
ngarti  k.,  ngartos  1.,  verstaan,  begrepen; 
pangarti,  beteekenis,  zin,  doorzicht,  ver- 
standelijk vermogen,  verstand,  rede,, 
kennis;  mangarti,  verstaan;  diléber  (dibere 
of  derg.)  mangarti,  te  verstaan  geven, 
doen  verstaan;  pangartian,  verstand,  be- 
grip, kennis,  vernuft;  loba  nakër  pangar- 
tianana,  hty  heeft  veel  kennis,  hjj  heeft 
veel  verstand. 
ARTJA,  afgodsbeeld. 
ARTOS,  I.  1.  van  arta,  schat  (zie  ald. 


ARWAH— ASIH. 


31 


ngartos,  1.  -van  ngadoewit,  voor  geld 
koop en. 

II.  Ngartos,  1.  van  ngarti  (zie  arti),  ver- 
staan; pangartos,  be teekenis  ;pangartosan, 
verstand,  kennis. 

ARWAH  (Ar.,  meerv.  van  roeh,  geest,  ziel), 
zaliger,  wijlen ;  sidëkah  arwah,  een  ïykfeest 
ten  behoeve  der  afgestorvenen.  [Het  woord 
wordt  veelal  rëtoah  uitgesproken;  zieald.] 

A8A  (vgl.  rasa)  k.,  raos  1.,  gevoelen, 
voorsmaak;  verder:  denken,  meenen, naar 
mjjn  gevoelen,  ik  denk,  ik  vermeen,  het 
ligt  my  bfl;  ook:  een  gevoel  hebben  alsof, 
als  het  ware;  men  zegt  ook  asana;  asa* 
asa,  twijfelen,  in  onzekerheid  zjjn;  ngasaant 
iets  proeven,  smaken;  diasadn. 

A8ABAH  (Ar.,  atsabah),  wat  na  aftrek 
van  de  soemoem  van  een  nalatenschap 
overbluft. 

A8AD  (Ar.)  leeuw,  nl.  het  teeken  van  dien 
naam  in  den  dierenriem  (zelden  verstaan). 

A8AH,  g.  w.;  ngasah,  (door  den  smid) 
een  stuk  gereedschap  bewerken,  zoodat 
er  ón  smeden  èn  slapen  by  te  pas  komt; 
in  't  alg.:  slapen,  scherpen;  dia  sa  h; 
ngasahan,  iets  siypen;  diasahan;  asahan, 
voll.  batoe  asahan,  siypsteen;  ki  asahan, 
naam  van  een  boom. 

A8AK,  I.  rflp,  gaar;  verder:  iets  rypeiyk 
doen  (b.  v.  denken);  ook :  geheel  bereid,  ten 
einde  toe  bewerkt  (zoodat  het  nu  gereed  is) ; 
sing  asak  nja  njasar  kana  elmoe,  beproef 
de  leer  rypeiyk;  koelit  asak,  gelooid  leder; 
ngasak,  koken  (nl.  gaar  maken,  vgl. pasak, 
hieronder);  ngasakan,  iets  gaar  maken, 
koken;  ook:  (leder)  looien;  toekang  ngasa- 
kan koelit,  leerlooier,  lederbereidei ;  diasa- 
han; ngasakkevn,  gaar  koken  (van  iets  dat 
op  't  vuur  staat,  maar  nog  niet  goed  gaar 
is),  gaar  stoven ;  verder:  r\jpen,  rjjp  maken, 
tot  rapheid  doen  komen  (z.  a.  vruchten  en 
derg.  door  God,  of  z.  a.  het  koren  zyn 
vrucht) ;  ook  wel :  het  laatste  werk  aan  iets 
doen ;  diasakkeun;  kaasakan,  (naar  't  schijnt 
wegens  hoogen  ouderdom)  uitgebloeid, 
uitgeleefd;  -pasak,  g.  w.;masak,l. koken, 
eten  koken,  stoven;  2.  geld  geven  aan  een 
ronggeng,  na  den  dans;  toekang  masak, kok, 
kokin;  dipasak;  masakkeun,  iets  gaar  doen 
worden,  koken  of  stoven  tot  't  gaar  is; 
dipasakkeun;  pamasak,  het  geld  dat  men 
aan  een  ronggeng  geeft  na  den  dans; 
pamasakan,  kookkachel,  fornuis. 

II.  Asakaneun  (Z.B.),  =  lalablalab; 
zie  lalab. 

A8AL  (Ar.,  atsal,  vgl.  oesoet)^  oorsprong, 
afkomst;  ook  k.,  poerwa  1.,  oorzaak,  aan- 
leiding, aanleiden  de  oorzaak,  begin ;  verder: 
als  maar,  mits  maar,  z.  v.a.«topon;-asai- 


asalna,  de  eerste  aanleiding  van  of  tot  iets ; 
njarita  asal-asalna,  vertellen  van  het  begin 
,af;  koemaka  asalna?  hoe  was  de  eerste 
aanleiding?  Una  asal-asalna,  van  het  eerste 
begin  af.  (Vgl.  teureus.) 

A8ANQ,  kieuw,  de  kieuwen;  asanganr 
kieuwen  hebben. 

A8AR  (Ar.,  atsar,  namiddag),  het  door 
den  Islam  voorgeschreven  namiddaggebed 
(te  half  vier  uren),  voll.  salat  asar;  ook: 
de  trjd  voor  het  middaggebed,  voll.  wak- 
toe  asar. 

A8EH,  het  Holl.  hachée;  idem. 

ASËL,  ngbr.;  ngasëlan^  =  njëla,  zich  in 
een  engte  dringen,  zich  tusschen  iets  of 
tusschen  twee  personen  dringen,  tusschen 
doen,  tusschenin  zetten;  diaaëlan. 

A8ËM,  tamarinde;  tangkal  asem,  de 
tamarindeboom;  kapiasëm  (P.),  witjes 
lachen  (hetzy  van  genoegen  ot  uit  ver- 
legenheid). 

A8EP,  titel  van  santana's  (een  sport  lager 
dan  raden);  -  kasep,  schoon  (van  een 
mannelijk  persoon,  vgl.  geulia);  koemasep, 
maar  inz.  kakasepanan,  zich  aanstellen 
alsof  men  een  schoon  man  ware. 

ASEUK,  pootstok;  ook  g.  w.;  ngaseuk, 
een  gat  of  gaten  in  den  grond  maken  voor 
planten,  stekken  en  derg.,  poten;  diaseuk 
pare  djeung  gandroeng,  de  ryst  en  gerst 
werden  in  den  grond  gelegd;  ngaseukkeun* 
in  den  grond  steken;  diaseukkeun;  aseukan, 
met  den  pootstok  te  bewerken  veld ;  ook 
aseukaneun. 

A8EUPAN,  of  ook  haseupan,  een  trechter- 
vormig (van  boven  breed  en  naar  beneden 
in  een  punt  uitloopend)  mandje  van 
bamboe  (om  ryst  enz.  gaar  te  stoomen); 
birit-aseupan  (Buit.),  gezegd  van  een  lui- 
aard, die  niets  liever  doet  dan  neerliggen 
op  zjjn  zyde  of  rug  [geiyk  een  aseupan 
meestal  op  zyn  kant  ligt].  Vgl.  haseup 
en  sevpan. 

A8QAR  (Ar.,  atsgar),  klein,  kleinste; 
hadas  asgar,  een  kleine  (geringe)  on- 
reinheid. 

A8IH  (zie  sih),  1.  van  njadh,  liefhebben; 
verder:  liefde,  genegenheid;  noe asih dipoe- 
lang  tai  (of  sëngif),  die  liefde  bewast  wordt 
vergolden  met  drek  (of  stank),  =  ons: 
iemand  stank  geven  voor  dank;  -  piasih, 
ngbr.;  miasih^  liefhebben \dip%asih;kadsihr 
geliefd,  geliefde,  begunetigde,  gunsteling; 
mikadsih,  iemand  of  iets  liefhebben; 
dipikadsih,  geliefd  worden,  by  iemand  in 
de  gunst  zyn;  -  kasih,  liefde;  kasiking 
Qoesti,  de  liefde  des  Heeren;  pilih-kasih* 
z.  v.  a.  njadhkasaoerang,  den  een  liefhebben 
boven  den  ander;  hanteu  pilih-kasih,  geen 


32 


ASIK— ASONG. 


onderscheid  tusschen  personen  maken, 
den  persoon  niet  aannemen;  Anggara- 
kasth  (O.-S.),  een  Dinsdag  met  volle 
maan,  geluksdag  (P.);  kakasih,  1.  ge- 
liefde, uitverkorene;  kakasih  Allah,  Gods 
uitverkorene  (een  der  titels  vanMoeham- 
mad);  dianggo  kakasih,  iemand  tot  gunste- 
ling aannemen  of  hebben ;  2.  Lp.,  djënëngan 
1.,  ngaran  k.,  naam ;  kadsihan,  welwillende 
gezindheid,  liefde,  gunst;  ngasihkeun 
maneh,  zich  by  iemand  aangenaam  of 
bemind  maken ;  maar  ook:  zich  hy  iemand 
indringen;  mamakasih,  toegeven  aan  alle 
wenschen  van  een  stervendo;  ook:  galge- 
maal (P.);  -  asihan,  weldadigheid,  gene- 
genheid; minjak  asihan,  liefdeolie  (om 
liefde  op  te  wekken;  djampe  (of  këmat) 
asihan,  formulier  om  liefde  op  te  wekken; 
ngasihanan,  maar  doorgaans  ngadsihanan, 
over  iets  de  djampe  asihan  uitspreken; 
kinasihan,  bemind  worden  of  zyn;  taja 
banda  (of  doenya)  kinasihan,  niets  te  lief 
hebben,  alles  voor  iemand  over  hebben; 
djampe  kinasihan,  =  djampe  asihan  (zie 
boven);  pangasih,  =  paparin,  gift,  ge- 
schenk; -  pasih,  ngbr.;  pasihan,  1.  van 
pamere,  gave,  gunstbewijs ;masihan,\.  van 
mere,  aan  iemand  iets  schenken;  dipasihan; 
pasihanan,  g.  w.:  geef  (een  gave);  masih- 
keun,  iets  aan  iemand  schenken;  dipa- 
sihkeun. 

ASIK,  :=  tjëngëng  1.;  zie  ald. 

ASIN,  zoutachtig,  ziltig,  gezouten;  tjai 
asin,  zout  water,  zeewater;  ëndog  asin, 
gezouten  ei;  ngasin,  aan  ziltige  aarde 
likken  (van  dieren);  ngasin-ngasin, spyzen 
in  't  zout  leggen,  inzouten. 

ASISOR,  het  Holl.  assessor;  bijzitter  (in 
een  rechtscollege). 

ASISTEN,  voll.  toewan  asisten,  assistent- 
resident.  (Ook  astisien.) 

ASIWOENG,  gezuiverd  katoen  (kapas 
beunang  mëteng),  in  een  soort  cocons  ver 
deeld  om  te  worden  gesponnen ;  diasiwoeng, 
de  losse  katoen  in  cocons  verdeelen  (dikte 
een  vinger,  lengte  pl.m.  10  cM.). 

A8KAR,  een  soort  soldaten  in  Eng.-Indiö, 
laskar. 

A8MA  (Ar.),  1.  p.,  =  padjënëngan,  naam. 

A8MARA,  ngbr.;  kasmaran  (Jav.),  ver- 
liefd, verzot;  ook  =  asmarandana. 

A8MARANDANA,  naam  van  een  tëmbang- 
wfls,  volgens  P.  samengest.  uit  asmara 
en  dahana.  [Men  onderscheidt:  1.  Asm. 
djëro  of  lëbët,  by  welke  sommige  letter- 
grepen in  't  zingen  verlengd  worden;  2. 
Asm.  katern,  de  gewone  wflze  van  zingen, 
ook  Asm.  rantjag  kaoem  geheeten.j 

ASO,  maar  meestal  ngaso  1.,  =  eureun 


sakëdap,  een  oogenblik  rusten,  even  adem- 
scheppen,  uitrusten;  ngasokeun  palaj,  1. 
van  ngeureunan  tjape,  uitrusten  van  ver- 
moeienis. 

ASOD  (vgl.  isëd),  ngbr.;  ngasod,  (van 
iemand  die  klimt)  iets  hooger  gaan,  een 
stootje  hooger  gaan;  ook:  iets  dat  op  den 
rug  gedragen  wordt  en  afzakt,  in  de 
hoogte  wippen;  asod-asodan,  met  stootjes-, 
kleine  sprongen  of  derg.  vooruitgaan; 
sadsodan,  één  stootje  vooruit;  ngasod- 
ngasodkeun,  iets  aanh.  een  weinig  voor- 
uitschuiven; diasod-asodkeun.  (Vgl.  kosod.) 

ASOEH,  ngbr.;  ngasoeh  k.,  ngatik  1.,  een 
kind  oppassen,  verzorgen,  opkweeken, 
opvoeden;  van  een  goed  vorst  kan  worden 
gezegd:  ngasoeh  rajat,  hy  verzorgt  zyn 
onderdanen ;  diasoeh;  pangasoeh  k.,  pangatik 
1.,  oppasser,  verzorger  of  verzorgster  van 
kinderen,  opvoeder,  pedagoog;  asoehan, 
voedsterling,  pleegkind. 

A80EP  (vgl.  soep),  =  dboes  k.,  lëbët  1., 
ingaan,  naar  binnen  gaan,  in  dienst 
gaan,  op  't  werk  komen;  verder:  in  be- 
grepen zyn  (z.  a.  een  getal  in  een  ander), 
behooren  tot  of  by,  rekenen  voor;  ook:  aan- 
nemen (b.  v.  eenhuweiyksaanvraagofeen 
voorstel);  voorts:  passen  (z.  a.  b.  v.  een 
ring);  teu  asoep,  niet  passen,  enz.;  ka-loewar- 
asoepna  oewang,  het  uitgeven  en  ontvangen 
van  geld;  kadsoep,  =  kabüang k., kalëbët\.f 
behooren  tot  of  by ;  kadsoep  batoer,  metgezel 
zyn;  ngasoepan,  by  iemand  binnengaan, 
dringen  in  iets,  iets  ergens  in  doen  sluiten, 
ingaan  tot;  ook:  leveren  (b.  v-  gras  of 
eetwaren);  diasoepan;  ngasoepkeun,  doen 
ingaan,  binnenbrengen,  leiden  in,  steken 
in  (b.  v.  hot  zwaard  in  de  scbeede,  de 
hand  in  den  boezem,  enz.);  diasoepkeun; 
kadsoepan,  =r  kasoeroepan  en  katjalikan, 
bezeten,  bezeten  zyn. 

A80ER,  ngbr.;  ngasoer  en  ngasoer-ngasoer, 
opstoken,  aanhitsen  (inz.  tot  een  recht- 
zaak); diasoer,  diasoer -asoer ;  ngasoerkeun, 
vooruitschuiven,  b.  v.  een  brandhout  in 
het  vuur,  of  een  lampepit,  om  de  vlam 
aan  te  wakkeren;  het  laatste  ook:  ngasoer- 
keun damar;  diasoerkeun.  (Vgl.  angsoer.) 

A80J,  I.  (Z.-B.),  een  hengel  met  een 
snoer  van  koperdraad;  ngasoj,  met  een 
nsoj  visschen. 

II.  Ngasoj,  een  ruk  vooruit  doen,  z.  a. 
iemand  die  of  een  dier  (bangkong)  dat 
zwemt;  moj-asoj  of  asoj-asojan,  met  horten 
of  rukken  vooruit  zwemmen,  zich  schui- 
vend ,  vooruitwerken  (inz.  een  kind  dat 
nog  niet  loopen  kan).  VgL  asod. 

A80NQ,  ngbr.;  ngasongan,  =  njodoran, 
iemand    iets  aangeven;  diasongan;  nga- 


ASOR— ATENGh 


33 


songkeun,  iets  (b.  v.  wëlit)  iemand  aangeven 
of  toesteken,  buiten  do  deur  enz.  steken 
(b.  v.  iets  dat  men  in  de  hand  houdt); 
ngasongkeun  bobokong,  iemand  zyn  rug 
toehouden  of  toekeeren;  diasongkeun; 
koerban  asongan,  beweegoffer  (Ex.  29:24 
enz.). 

ASOR  (Jav.),  onder,  laag;  handap-asor, 
nederig  (vgl.  rëndah) ;  ngasorkeun  diri,  zich 
vernederen,  zich  nederig  gedragen. 

A8PIRAN,  het  Holl.  aspirant;  idem, 
leerling  voor. 

ASRAH,  =  sërah,  overgegeven,  onder- 
worpen,  zich  schikken,  zich  onderwerpen 
(aan  den  wil  van  iemand,  in  den  strijd, 
aan  een  vonnis,  enz.),  berusten,  ïydeiyk, 
gelaten,  gedwee ;  asrah  kana  pati,  bereid 
te  sterven;  -  pasrah,  =  asrah;  ngasrah- 
keun,  of  wel  masrahkeun  k.,  njanggakeun  1., 
iets  aan  iemand  overgeven,  overleveien, 
zich  overgeven,  zich  onderwerpen,  zich 
stellen  in  iemands  handen,  zich  aanbe- 
velen; diasrahkeun;  dipasrahkeun. 

A8REK  (vgl.  asroek),  ngbr.;  ngasrek,  met 
zyn  velen  iets  gaan  zoeken  in  de  wildernis 
ika  noe  bala);  diasrek. 

A8RINQ  (Jav.),  =  sering;  zie  ald. 

ASROEK,  maar  meestal  ngasroek,  een 
tuin,  wildernis  oi  bosch  ingaan  of  zyn 
weg  daar  doorheen  nemen;  ngasroek  leu- 
weung  eurih,  door  een  alang-alang-wilder- 
nis  dringen;  tingalasroek,  idem,  van  velen; 
oesrak-asroek,  zyn  weg  aldoor  nemen  door 
bosch  en  wildernis,  bosch  in  bosch  uit 
gaan;  asroek-asroekan,  al  maar  door  bosch 
of  wildernis  dringen. 

ASROG,  =  asrong  en  asong,  ngbr.;  oesrag- 
asrog,  =  oesrangrasrong  (zie  asrong);  ngas- 
rogkeun,  vooruitbrengen,  naar  toe  bren- 
gen, naby  brengen;  diasrogkeun. 

ASRONG,  ngbr.;  oemasrong,  uit  eigen 
beweging  tot  iemand  (een  meerdere,  een 
ambtenaar)  gaan  om  hulp  of  dienst  te 
bewezen,  verkl.  met  datang  (met  't  doel 
om  hulp  te  bewezen)  hanteu  diala;  koedoe 
4aék  oemasrong  ka  padamëlan,  ge  moet  uw 
dienst  presenteeren  by  het  werk;  oesrang- 
asrong,  overal  aangaan,  overal  ingaan, 
zich  by  iedereen  vertoonen,  herhaaldelijk 
komen,  zich  te  dikwyis  by  iemand  ver- 
toonen; ngasrongkeun,  te  voorschyn  bren- 
gen, aangeven,  enz.;  diasrongkeun. 

ASSALAM,  voll.  assalamoealaekoem  (A.r.)f 
vrede  zy  u! 

A8TA  (Skr.,  basta),  =  panangan,  l.van 
bungeun,  hand,  arm,  maar  inz.  maat  van 
den  elleboog  tot  de  vingertoppen;  ook 
wel:  de  lengte  van  den  geheelen  arm, 
vrouwenel;  eaasta,  één  (zoodanige) el,  enz.; 

SOÏNDANIISOH-HOLL.  WOOEDÏNB. 


tanda-asta,  1.  van  tanda-tangan,  hand- 
teekening;  diasta,  =  ditjandak,  in  de  hand 
genomen-,  aangenomen-,  in  ontvangst  ge- 
nomen worden;  kadsia,  aangenomen. 

A8TAGA  (Ar.),  een  uitroep  (b.  v.  als  men 
iets  vergeten  heeft),  z.  v.  a.:  hoe  is  't 
mogeiyk!  of  iets  dergeiyks. 

ASTAGINA,  achthoekig.  P. 

A8TANA  (Skr.,  vergadering,  audiëntie- 
zaal), =  koeboeran  k.,  pasar eans.,kaloewat 
1.,  padjaraian  en  makam  1.  p.,  graf;  ook: 
begraafplaats,  maar  in  dezen  zin  beter 
pakoeboeran. 

ASTISTEN,  zie  asisten, 

A8 W AD  (Ar.),  zwart;  hadjar-astoad,  naam 
van  den  zwarten  steen,  die  zich  bevindt 
in  een  der  buitenhoeken  van  de  kabah 
te  Mekka. 

ATAEUN  (Z.-B.),  =  etaeun;  zie  eta. 

ATAH,  rauw,  onryp,  niet  gekookt,  onge- 
looid; atah  keneh  tapana,  zyn  boetedoening 
is  zonder  effect;  moendoef  koe  atah-ata\ 
onverrichterzake  terugkeeren. 

ATAK  (Z.-B.),  acht  duiten;  tëloeng-atak 
(ald.),  24  duiten. 

ATAK-ATAK,  I.  ver,  zeer  ver;  teu  njaho 
di  atak-atakna,  ik  weet  niet  hoe  ver  wel, 
d.  i.  heel  ver. 

II.  Ngatak-ngaiakkeuny  iemand  iets  be- 
taald willen  zetten,  dreigen  met  vergel- 
ding, iemand  iets  zoeken  te  vergelden; 
diatak-atakkeun. 

ATAL,  gele  aarde  uit  kraters,  gele  kleur- 
stof, geel  oker,  koningsgeel,  operment  [in 
vroeger  tyd  ook  gebezigd  tot  boboreh, 
zie  ald.]. 

ATANAPI,  =  tanapï,  zie  ald. 

ATA-OETOE,  overal  vragen,  overal  ge- 
vraagd hebben;  djalma  ata-oetoef  iemand 
die  niet  weet  wat  hy  wil;  teu  njaho  di 
ata-oetoef  niet  weten  hoe  het  is  of  behoort, 
van  niets  weten,  van  boe  noch  ba  weten. 
(Vgl.  eta  en  itoe.) 

ATAR,  (in  een  gevecht)  den  tegenstander 
of  vyand  een  slag  toebrengen,  maar  ter- 
stond daarop  terugweken  enz.,  dezelfde 
handeling  al  maar  herhalende  (den  vyand 
niet  recht  aandurven);  ook  wel  z.  v.  a. 
getroffen;  ngataran,  op  een  afstand  van 
iemand  of  iets  biyven  (b.  v.  van  iemand 
die  boos  is),  z.  v.  a.  ngadjaoehan;  diataran. 

ATAWA  (Skr.  athawa)  k.f  oetavoi  en 
atanapi  1.,  of;  ook:  noch; ëmas  atavoa perak, 
goud  of  zilver;  oelah  dyoek  hareup  teuing 
atawa  toekang  teuing,  zit  niet  te  ver  naar 
voren  noch  te  ver  naar  achteren. 

ATËLA8  (Ar.,  athlas),  satyn;  men  zegt 
ook  antëlas. 

ATENG,  een  adeliyk  predicaat,  oorspron- 

8 


34 


ATER— ATJIE. 


keiyk  Bantamsch,  thans  nog  gebezigd  in 
de  uitstervende  Soendaneesche  kolonie 
Djatinagara,  onder  Meestercornelis.  F. 

ATëR,  voll.  awi  atër,  naam  van  zekere 
bamboesoort. 

ATCUU  jeuken,  kriewelen,  jeuking; 
sireum  ateul,  de  kleine  roodemier;stretim- 
ateulan,  overdr.  voor:  wel  niet  mooi,  maar 
toch  aangenaam  voor  't  gezicht;  taieus 
ateui,  een  fafeuasoort  die  jeuking  in  de 
keel  veroorzaakt;  ngcdyarktun  taieus  at&ul, 
ook  njëbarkeun  taieus  ateul,  spreekw.,  verkl. 
met  ngalijarkeun  kagorengan,  kwaad  ver* 
breiden. 

ATI»  —  hate  k.,  manah  1.,  hart,  gemoed, 
het  hart;  in  aanspraak:  eh  atil  o  myn 
hartje!  ngalap  ati,  iemands  hart  winnen 
of  trachten  te  winnen;  djantoeng  ati,  z.  v.  a.: 
myn  hartepit;  gëde  teuing  ati,  te  hoog 
willen  vliegen;  ati-ati  k.t  atos-atos  1.,  op- 
letten, op  zyn  hoede  zyn;  mangka  ati-ati, 
wees  op  uw  hoedel  let  goed  op!  -  piati, 
ngbr.;  miati  k.,  mimanah  1.,  ter  harte 
nemen;  dipiati;  ngatian,  moed  inspreken, 
bemoedigen,  aanzetten,  aansporen. 

ATJA  (Buit.),  =  kaka,  oudere  broeder. 

ATJAH,  een  uitroep:  wei!  wel  zoo! 

ATJAK,  I.  g.  w.;  ngatjdk,  nemen,  weg- 
nemen, voor  zich  nemen,  afeten,  opeten; 
van  vogels  ==  matjok  (zie  patjok),  pikken; 
ook:  (met  de  vingers  enz.)  door  elkaar 
doen;  diatjak;  diatjak-atjak,  al  maar  van  af- 
genomen of  afgegeten  worden,  enz.;  oetjoek- 
aljak,  dit  en  dat  voor  zich  nemen,  dit  en 
dat  opeten;  ngëtjak-ngatjak,  van  diverse 
spijzen  iets  nemen,  van  allerlei  boeken 
iets  lezen,  enz.  [wat  afgekeurd  wordt]; 
aijak-atjakan,  =  tjoektjëlok,  van  het  een 
op  het  ander  springen,  nu  aan  dit  en  dan 
aan  wat  anders  bezig  zyn,  nu  hier-  dan 
daarvan  eten. 

II.  (Kad.)  z.  v.  a.  pëtjak,  probeer!  be- 
proef eens!  geura  atjak-atjak  boel  kom, 
probeer  het  maar  eens! 

ATJAN,  versterkend  woordje  by  ont- 
kennende by  woorden;  hanteu  atjan,  teu 
atyan,  of  tatjan,  nog  niet;  hanteu  (Uu) .... 
atjan,  zelfs  niet  (het  hoofdwoord  moet 
hierby  immer  verdubbeld  worden);  vb.: 
teu  kadoegaeun  dijoék-dijoek  atjan,  hy  kan 
zelfs  niet  zitten;  teu  bisaeun  ngoelangkeun 
rhnbaa-rimbas  atjan,  hy  kon  zelfs  geen 
rimbas  oplichten. 

ATJAR,  i.  ingemaakt  zuur;  ngatfar,  in 
het  zuur  leggen;  pangatjaran  of  wadah 
atjar,  zuuratelletje. 

IL  Een  maat,  geiykstaande  met  een- 
vierde  gedeng;  sadtjar,  ééns  deze  hoeveel- 
heid. (Vgl.  gaijar.) 


ATJE  (Z.-B.),  een  vriendeiyke  benaming- 
te.  n.)  voor  jongens  van  stand,  ong.  =  asep. 

ATJEH,  het  bekende  ryk  en  zyn  hoofd- 
stad op  Sumatra ;  baioe  Aijeh,  een  zachte 
siypsteen,  oliesteen;  ramboetan  Atjeh,  een 
klein  soort  ramboetan. 

ATJËL-ATJËLAN,  (van  te  velde  staande 
ryst)  beukah  sawareh,  d.  i.  ten  deele  in 
bloei  staan,  of  wel:  de  periode  waarin  de 
vruchtzettiug  begint;  hetzelfde  als  tjoel-tjël. 

ATJÊLOK,  ngbr.;  ngatjëlok,  springen, 
huppelen  (van  een  kikvorsen,  een  vogel* 
enz.,  met  alle  pooten  te  geiyk  opgeheven) ; 
atjëlok-atjëlokan,  idem,  aanhoudend;  ook: 
al  huppelende  voortgaan. 

ATJENG  (vgl.  tjeng),  een  vriendeiyke  be- 
naming (b.n.)  voor  kleine  jongens  uit  de 
volksklasse. 

ATJËNG-ATJËNGAN,  hard  loopen,  rennen 
(b.  v.  een  peutjang). 

ATJEP  (basa  tjadel,  d.i.  van  iemand  die- 
krom praat),  voor  asep;  zie  ald. 

ATJEUK  (6.  n.),  =  lantjeuk,  1.  van  tetehr 
oudere  zuster. 

ATJI,  I.  het  fijne,  het  beste,  het  hoofd- 
bestanddeel,  de  quintessens  van  iets,, 
fijn  (geesteiyk)  bestanddeel,  fijne  (beleefde) 
uitdrukking;  ook:  resultaat  (z.  a.  v.  een 
wetenschappeiyk  onderzoek);  satëmënna 
djalma  teh  aja  atjina,  waariyt  in  den 
mensch  is  een  geesteiyk  bestanddeel; 
atji-atjian,  vette-,  vruchtbare  bestand- 
deelen,  bezinksel;  ahli  atji-atjian,  schei- 
kundige (B.) ;  -  katji,  deugdzaam,  volkomen ; 
ook:  geldig,  van  kracht;  boëh  katji,  fijn 
lynwaad;  hanteu  katji.  =  teu  sah,  niet 
gelden,  niet  van  kractit;  pangatjüm,  zielr 
geest,  het  menscheiyk  hart  (flg.);  leungit 
pangatjianana,  (van  een  overledene)  zyn 
geest  is  ontvloden. 

II.  =  teteh,  (oudere)  zu&ter  (door  de 
Chineezen  gebezigd). 

ATJIN,  z.  v.  a.  beuki,  lust  of  behagen  [in 
iets  scheppen.  P. 

ATJIR.I.  (vgl.  tjoer),  ngbr.;  ngatjir,  met  een 
boogje  uit  een  pyp,  tuit  of  derg.  loopen 
(b.  v.  water),  in  een  boog  uitstaan,  boog- 
vormig uitstaan  (z.  a.  b.  v.  een  staart) ; 
ngalaijir,  van  planten:  boogvormig  (in  een 
boogje)  omhoogstaan. 

II.  (Vgl.  bëtjir),  ngbr.;  ngatjir  of  loempat 
ngatjir,  hard  loopen,  haid  wegloopen; 
tingalatjir,  idem,  van  velen;  atjir-atjiran 
=  loeloempatan,  hard  heen  en  weer  loopen; 
-  koetjar-katjir,  verkl.  met  loempat  bari 
kiih,  hard  wegloopen  en  te  geiyk  zyn 
water  laten  loopen  (van  angst);, ook: 
vluchten,  of  eig.:  nu  vlieden,  dan  vlieden; 
verder  z.  v.  a.:  pikir  los  ka  dyjeu  los  ka 


ATJLENG— AWEN. 


86 


ditoe,  onbestendig,  onbeslist  in  zyn  wen- 
schen,  iets  willen  maar  voor  het  tot 
geheele  uitvoering  gekomen  is  weer  iets 
anders  aanvatten. 

ATJLËNG  (vgl.  tjlëng),  springen  (van  een 
sprinkhaan);  tingaratjlèng,  idem,  van  vele; 
atjlëng-atjUngan^  (van  een  sprinkhaan  of 
sprinkhanen)  aanh.  springen. 

ATJO,  ngbr.;  ngatjo,  onsamenhangen  de 
taal  spreken,  wartaal  spreken,  doorslaan, 
yien,  razen,  raaskallen ;  atjo-atjoatij  idem, 
aanhoudend;  ook:  gebazel. 

ATJOENQ,  I.  naam  van  een  bloem  met 
een  onaan  gen  amen  geur. 

II.  Ngatjoeng,  onderstboven  stdan,  op  zyn 
hoofd  staan,  't  opgericht  zyn  van  wat 
gewooniyk  naar  beneden  gericht  is  (b.v. 
de  penis);  soekoe  ngatjoeng  ka  loehoer,  met 
de  voeten  naar  boven;  ngatjoengkeun,  om- 
hoogheffen  (b.v.  de  handen),  opsteken, 
omhoogsteken,  met  het  beneden-  of  uit- 
einde  naar  boven  gericht  zyn;  diatjoeng- 
keun. 

AT  JONG  (vgl.  tjong),  de  met  de  binnen- 
zijden tot  elkander  gebrachte  handen  eer- 
biedig ter  hoogte  van  den  mond  of  aan 
de  lippen  brengen,  by  het  groeten  of  het 
spreken  tot  een  meerdere;  atjong-atjongan, 
idem,  maar  herhaaldelijk;  tingaratjong, 
=  atjong,  maar  van  velen. 

ATJRIG-ATJRIGAN,  (van  een  klein  voor- 
werp, b.  v.  een  dwerghert)  huppelen, 
springen. 

ATMA  (Skr.  atma),  poëtisch  voor  njawa, 
ziel,  gemoed,  innerlijk. 

ATOEH,  een  uitroep: o! ochl toch! mocht 
toch!  atoeh,  saêl  och,  dat  is  goed!  atoeh, 
soekoer  (eig.:  o,  dank!),  we],  dat  doet  mtf 
genoegen!  ka  dijeu  atoeh ^kom  toch  hier! 

ATOER  (vgl.  hatoer),  g.  w  ;  atoer-atoer, 
ong.  =  beberes,  ordenen,  regelen;  ngatoer, 
regelen,  opstellen  (b.v.  een  leger),  opzetten, 
ordenen  (van  spyzen,  =  ons:  de  tafel 
aanrichten);  diatoer;  atoeran,  regel,  voor- 
schrift, regeling,  regelmaat,  ordening,  orga- 
nisatie, inrichting;  ook:  opgaaf; atoeraning 
Jang  Agoeng,  de  door  God  gegeven  orde- 
ning; sadtoeran,  overeenstemming  in  de 
opgaven  enz.;  ngatoeranan,  1.  1.  van  ngon- 
dang,  noodigen,  uitnoodigen,  by  zich 
vragen;  2.  aanbieden;  8.  (een  meerdere) 
in  iets  tegengaan  (ong.  =  mepelingan); 
ngatoerkeun,  regelen,  in  orde  zetten ,  gereed 
zetten,  ordenen;  ook:  aanbieden;  diatoer- 
keun;  -jpfafoer,een  zeggen  (tot  een  meerdere); 
miatoer,  en  ook  wel  maioer,  zeggen,  spreken 
(tot  een  meerdere);  dipiatoer;  pamatoer, 
bet  spreken,  mededeeling;  -  kat  oer,  (in 
adressen)  aan;  katoeran,  1.  van  bageja,  voll. 


katoeran  soemping,  welkom!  wees  welkom! 
ngatoerankeun,  iemand  welkom  heeten, 
verwelkomen;  dikatoerankeun. 

ATOH  k.,  goemira  1.,  in  ztyn  schik 
z\jn,  biyde  zvjn,biy geestig;  kadtohan,  schik, 
biyheid,  vreugde, 

AT0S-AT08,  1.  van  aH-ati;  zie  ati. 

ATROK,  ngbr.;  oetrak*atrok,  ar  oedar-idèr, 
rondloopen;  atrok-atrokan,  by  den  weg 
loopen  (pagawean  noe  moesapir),  zwerven, 
ronddwalen,   in   ballingschap  ronddolen. 

AWAD,  voorgeven,  voorwenden, veinzen; 
awad-awadan,  al  maar  voorwendsels 
zoeken;  ngawadkeun,  iets  voorwenden 
of  voorgeven;  diawadkeun. 

AWAHAN,  =  't  betere  aweuhan;  zieald. 

AWAHING,  =  bawaning;  zie  bawa. 

AWAK,  =  badan  k.,  salira  1.,  lichaam  ;- 
men  gebruikt  dit  woord  ook  als  reflexief 
voornw.,  =  diri  (zie  Spraakk.  §  16$,  8«) 
en  als  pers.  en  bezitt.  vnw.  2de  pers., 
=  oerang  (zie  Spraakk.  §  152,  6);  haseum 
awak  zegt  men  van  iemand  aan  wiens  ïyf 
kleedingstukken  spoedig  verkleuren; 
pangawak,  bestaan,  existeeren;  pan  ga- 
wakan,  lichaam;  pangawakansabeulahjeen. 
half  lichaam  zyn,  d.  i.  geen  man  (vrouw) 
hebben. 

AWAL  (Ar.,  het  tegenovergest.  van  ahir), 
begin,  het  begin,  eerste,  beginsel ;  ti  awal, 
van  het  begin-,  van  de  wording  af;  ti 
awal  nèpi  ka  ahir,  van 't  begin  tot 't  einde; 
awal-awalna  agama,  de  beginselen  van 
den  godsdienst. 

AW  AM,  =  bodo,  onwetend,  onverstandig. 

AWANG-AWANG,  onderlucht,  atmosfeer, 
dampkring;  hibër  di  aicang-awang,  vliegen 
in  den  dampkring  (of  zooals  wy  zeggen : 
in  de  lucht);  ngawang-ngawang,  naar  of 
in  den  dampkring  (de  lucht)  zweven. 

AWA8,  =  tègës,  klaar,  duideiyk,  goed 
zichtbaar;  als  werkw. :  goed  onderschelden, 
nauwlettend  toezien;  masing  awas  nja 
ningali,  zie  nauwlettend  toe;  ngawas- 
ngawas,  nauwlettend  gadeslaan;  ngaxoas- 
keun,  1.  verhelderen  (b.v.  het  uitzicht); 
2.  iets  aandachtig  beschouwen,  goed  op- 
nemen, nauwkeurig  op  iemand  of  iets  acht 
geven;  diawaskeun;  -  kautas,  gelijken  op 
iets  maar  het  niet  werkeiyk  zyn,  als  het 
ware,  alsof,  even  alsof. 

AWATAWAT,  uitgestrekt  en  kaal  (van 
een  veld  of  landstreek);  tëgal  si  awat-awat, 
een  gewyde  landstreek.  P. 

AWE  (Z.-B.),  ook  sadwe,  twee  duiten, « 
djëtor. 

AWtH  (Jav.),  =  merê  (zie  6«r«),  gevta. 

AWËN  =s  g*«p*j,  «ie  ald.;  nguwën,  met 
de  hand  wenken;  diawén. 


36 


AWER— BA. 


AWÉR  (vgl.  aber),  ngbr. ;  ngawër,  inhouden 
(z.a.  een  paard),  water  minder  hard  doen 
stroomen;  teu  beunang  diawèr-axoër,  =  teu 
beunang  dipëngkêk,  niet  in  te  houden. 

AWET,  duurzaam  ztfn,  duren  of  duren 
kunnen,  goed  bleven,  blijvend,  onverganke- 
lijk; barang  anoe  awet,  duurzame  goederen. 

AWEUHAN,  weerklank,  weergalm,  echo. 

AWEWE  (vgl.  ewe)  k.,  istri  1.,  vrouw  (in  't 
algem.);  ook:  van  de  vrouwelijke  kunne, 
vrouwelijk;  anak  awewe,  vrouwelijk  kind, 
dochter;  boedak  awewe,  meisje;  awewe 
koering,  een  vrouw  uit  den  minderen  stand; 
biwir-aweiceëun,  een  mond  als  een  vrouw 
hebben,  d.i.  babbelachtig  ztfn. 

AWI,  algm.  benaming  der  bamboesoorten, 
bamboe.  (Vgl.  haoer.) 

AWIR,  ngbr.;  ngawir,  afhangen,  ergens 
uithangen  (de  tong  uit  den  mond,  een 
zakdoek  uit  den  zak,  enz.);  ngawirkeun, 
iets  ergens  af  of  uit  doen  hangen; 
diawirkeun. 

AWI8,  I.,  ook  awisan,  voor,  bestemd 
voor,  met  het  oog  op.  (VgL  tjawis.) 

II.  L.  van  arang  en  van  mahal,  zelden, 
zeldzaam,  duur;  awis-awis,  hoogst  zelden. 

AWIT,  1.  van  mimiti  en  van  asal,  begin, 
aanvang,  eerste;  ook:  eerste  inzet;  verder: 
beginnen,  aanvangen ;  ook  wel :  aanleiding; 
anoe  djadi  awit,  wat  't  begin  is,  die  de 
eerste  is,  wat  de  aanleiding  is;  awitna, 
de  eerste,  het  begin,  eerst;  dina  awitna, 
in  't  begin,  in  den  aanvang  ;noengawitan, 
de  eerste  of  eersteling  ztfn;  -  kawit,  eerste, 
beginner,  voorzitter;  pawitan,  z.  v.  a.  modal, 
zie  ald.  (Vgl.  wiwüan.) 

AWOEN,  maar  meestal  awoen-awoen, 
morgennevel,  mist,  heiigheid ;  verder:  walm 
(boven  een  plaats  die  door  de  zon  bestraald 
wordt),  wasem,  damp  (uit  't  water  of  van 
een  veld  opstijgend);  ook  z.v.a.:  damp- 
kring, de  wolken,  maar  alleen  in  katjëloêk 
ka  awoen-awoen,  beroemd  tot  in  wolken. 

AWOENTAH,  verkl.  met  pikiran  hanteu 
Utëp,  ong.  =  motah,  ongeregeld,  onrustig, 
Teel  beweging  makende;  ook;  kieskeurig' 


AWOER,  het  strooien,  enz.;  ook  g.w.; 
ngawoer  en  ngawoer-ngawoer,  strooien,  uit- 
strooien; diawoer;  diawoer-diawoer;  awoer- 
awoeran,  al  maar  strooien;  ook:  onbe- 
dacht strooien,  uitstorten  of  uitgieten; 
oelah  awoer- awoeran,  bisi  moedal,  je  moet 
het  er  niet  zoo  maar  instorten,  het  mocht 
eens  over  den  rand  gaan;  mawoert  ver- 
spreid, verstrooid,  uiteenliggen;  adjoer- 
mawoer,  in  stukken  verspreid  liggen  (b.  v. 
een  verbrijzeld  lichaam);  ngawoer an,  be- 
strooien; diawoeran,  bestrooid  worden; 
mastakana  diawoeran  koe  taneuh  ti  pipir 
boemi,  haar  hoofd  bestrooide  zrj  met  aarde 
(stof)  van  de  ztfde  van  het  huis;  ngawoer- 
keun,  iets  strooien  of  uitstrooien,  te 
grabbel  gooien;  diawoerkeun\kadwoerkeun, 
uitgestrooid. 

AWOET-AWOET,  onordelijk,  in  wanorde, 
wanordelijk,  gekreukt,  verkreukeld ;  awoet- 
awoeian,  in  dezen  toestand  verkeeren; 
ngawoet-ngawoet,  in  wanorde  brengen,  ver- 
kreukelen, verfrommelen;  diawoet-awoet, 
in  wanorde  gebracht  worden  (b.  v.  het 
hart  door  den  duivel);  ngoewoetngawoet, 
alles  door  elkaar  gooien;  dioewoet-awoet. 

AWON,  1.  van  gorengt  leeltfk,  slecht,  boos, 
gemeen,  laag;  het  woord  dient  ook  om 
een  spreken  tot  een  meerdere  in  te  leiden, 
en  bet.  dan  z.v.a.:  ik  mag  niet  nalaten 
(ong.  =  salah),  b.v.  awon  teu  naroa,  ik 
mag  niet  nalaten  (ik  wensen)  te  vragen; 
awon  teu  ngoeninga,  ik  mag  niet  nalaten 
(ik  wensch)  u  mede  te  deelen;  awon /ianfeu 
kapioendjoek,  het  zou  verkeerd  zrjn  het 
u  niet  te  zeggen;  ngawonkeun,  1.  van 
ngagorengkeun,  kwaad  spreken  van  iemand, 
bekladden, belasteren;  diawonkeun;  ngawon- 
ngawon,  1.  van  ngagogoreng,  lasteren; 
diawon-awon;  miawont  1.  van  migoreng, 
lasteren;  dipiawon, 

AWOR,  verkl.  met  pada  peupeus  doewa- 
nana,  beide  breken  (b.  v.  twee  dingen  die 
men  tegen  elkander  slaat);  ook:  zich 
onder  elkander  mengen  (b.  v.  stemmen, 
awor  sorana),  onder  elkander  gemengd. 


B. 


BA,  I.  zeventiende  letter  vanhetSoend. 
alphabet. 

II.  Een  voorvoegsel  dat,  vóór  telwoorden 
(termen  van  de  schaal  en  algemeene)  ge- 
voegd, aan  deze  de  beteekenis  geeft  van 
een   onbepaald,   maar  groot  aantal  der 


hoeveelheden,  met  welker  benaming  het 
verbonden  is  (zie  poeloeh^ratoes^loba, enz.); 
het  wordt  ook  in  denzelfden  zin  verbon- 
den met  goenoeng;  verder  heelt  het,  vóór 
sommige  stammen  gevoegd,  daarvan  af- 
geleide   woorden  gevormd  [deze  laatste 


BAAL— BABAR. 


37 


formatie  schijnt  afgeloopen].  Vgl.  mang 
en  inz.  Spraakk.§  33,  14  a  en  b. 

BAAL,  ongevoelig  voor  ptfn  (van  eenig 
lichaamsdeel),  ongevoelig,  dof.  [Zoo  laat 
men  iemand  die  besneden  zal  worden, 
eerst  een  poos  in  koud  water,  liefst  in 
een  rivier  of  sloot  staan,  om  de  amputatie 
minder  ptfniyk  te  doen  ztfn.]  Vgl.  nirisan 
bfl  tiris. 

BAAN,  g.  w.,  samentr.  van  bawadn; 
dibadn,  samentr.  van  dibawadn;  zie  bawa. 

BAB  (Ar.,  eigenl.  deur),  hoofdstuk,  af- 
deeling,  punt  van  bespreking  of  behande- 
ling, over,  handelende  over,  aangaande. 

BAB  AD,  I.  in  't  alg.:  geschiedverhaal; 
in  't  byz.:  kroniek  der  oude  of  vroegere 
geschiedenis,  geschiedboek;  ook  wel  voor: 
sage. 

II.  =  pantar  en  tanding,  geUjke,  weder- 
gade, evenknie. 

III.  Ngababad,  gras  en  derg.  met  een 
gobang,  pëdang  of  stok  af-  of  wegslaan, 
weghakken,  gladmaaien,  afmaaien;  dibabad; 
babadan,  wat  op  gezegde  wjjze  gladge- 
maaid  of  afgemaaid  is;  babadan  patjing, 
een  plek  waar  patjing  op  stond,  welke  nu 
afgeslagen  is. 

BABADONG,  zie  badong  II. 

BABAH,  I.  titel,  gegeven  aan  alle  manne- 
lijke Chineezen,  zoowel  aan  kinderen  als 
volwassenen. 

II.  Doorgebroken,  doch  alleen  overdr.: 
bdbah  manak,  z.  v.  a.  geschokt;  ngababah, 
doorgraven  van  den  wand  van  een  huis 
(om  in  te  breken),  inbreken;  dibabah; 
babahan,  de  weg  waardoor  een  inbreker 
binnengekomen  is,  het  gat  van  den  in- 
breker. 

III.  Stinkende  adem,  voll.  baoe  babah, 
=  baoe  soengoet  k.,  baoe  baham  en  baoe 
bëkah  1. 

IV.  Dik,  siymerig  (van  dahdir,  leugeut 
enz.).  P. 

V.  Woonplaats  (waarsch.  dial.  voor 
bawahan,  zie  bawah).  P. 

BABAHAK,  op  roof  uitgaan,  rooven 
(meestal  met  bebegal). 

BABAÏ,  ongeboren  kind,  vrucht  in  den 
moederschoot. 

BABAJ,  I.  ngbr.;  kababajan,  zich  bedoen, 
zich  bedaan  hebben. 

II.  Ngababaj  (Z.-B.),  =  ngabintrang ;  zie 
bintrang.  P. 

BABAJAN  (Z.-B.),  ngbr.;  dibabajankeun, 
ong.  =  ditoeroenkeun,  overgeleverd  worden 
of  ztfn. 

BABAJON,  zie  bajoe. 

BABAK,  I.  rauwe-,  open  of  ontvelde  huid 
(b.  v.  van  den  rug  van  een  paard  door 


het  tuig,  of  van  de  billen  door  het  paard- 
reden), blik  (vgl.  birit);  teu  boesik-babak, 
geen  letsel  hebben  bekomen. 

n.  Stuk,  melodie  (op  een  muziekinstru- 
ment); sababak,  één  stuk,  één  melodie. 

BABAKAN,  I.  (waarsch.  van  babak  L),  een 
nieuwe  vestiging  op  een  tot  dusver  onbe- 
woonde plek  (hetzy  één  huis  of  meer); 
verder:  gehucht,  kolonie;  mabakan  en 
ngababakan,  een  woning  bouwen  op  een 
tot  dusver  onbewoonde  plek,  zich  in  een 
onbewoond  oord  vestigen,  een  nieuwe 
vestiging  of  nieuw  gehucht  aanleggen, 
een  kolonie  stichten. 

II.  (Z.-B.),  =  papagan ;  zie  papag  II. 

BABAKAOER,  naam  van  een  grooten, 
schadelijken  duizendpoot. 

BABALAK  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

BABALOEK,  tegenstribbelen  (inz.  van 
een  buffel,  die  geen  pasangan  op  den  nek 
wil  hebben). 

BABANDOEL,  bal,  appel  (z.  a.  op  een 
vaandel);  verder: lood,  loodje, z.a. vooreen 
sipatan  (peungbeurat),  schietlood,  paslood; 
ook:  bezwaar  (hetzjj  steen  ofwatook)dat 
men  doet  opwegen  tegen  een  vracht,  die 
aan  ééne  zijde  van  een  draagstok  moet 
gedragen  worden;  dibdbandoelan,  van  een 
babandoel  (stukje  lood  enz)  voorzien 
worden. 

BABANEH  (&.  p.\  =  aneh-aneh,  aardig, 
vreemd,  zeldzaam.  P. 

BABANQ,  wegloopen,  zich  naar  elders 
begeven  en  niet  wederkeeren  (b.  v.  iemand 
die  straf  gehad  heeft). 

BABANGKAK,  plaag,  verschikker, schrik- 
aanjager  (b.  v.  iemand  die  zich  in  den 
avond  begeeft  naar  de  woning  z\jner  ver- 
stooten  vrouw,  om  andere  mannen  op 
een  afstand  te  houden). 

BABANJON,  zie  banjoe. 

BABANTJIK,  =  golodog,  opstap,  dorpel. 

BABANTJOEL,  zie  bantjoel. 

BABANTJONG,  een  verheven  koepelvor- 
mig gebouwtje  op  de  aloen-aloen,  waarin 
wel  vergadering  wordt  gehouden,  van 
waar  soms  bevelen  gegeven  en  waar  wel 
betalingen  gedaan  worden,  enz.;  ook 
sitinggil. 

BABAR  1.,  =  mëdal,  baren,  bevallen, 
bevalling,  verlossing,  bevallen  z^jn,  verlost 
ztfn,  ter  wereld  komen,  geboren  worden 
of  ztfn,  en  in  't  algem.:  uitkomen,  voor 
den  dag  komen,  aan  't  licht  komen; 
ook:  ontknooping;  soms  =  djëmbar  (zie 
ald.);  babar  lajar,  de  zeilen  ontrollen; 
bdbar  pisan,  =  sapisan  (zie  pisan); 
dibabar,  uit  (den  mond)  gelaten  worden, 


BABARANTING— BADAK. 


uitgesproken  worden  (van  een  woord); 
mabaran,  (by  het  nettenknoopen)  niet 
meer  meerderen  (njeuweu)  en  nu  aan 
het  verlengen  gaan;  dibabaran,  gezegd 
van  een  net  dat  men  knoopt;  ngababarkeun, 
iets  ronduit  te  kennen  geven,  uitbrengen 
(b.  v.  een  geheim);  dibabarkeun. 

BABARANTING,  zie  bemting. 

BABARI,  =  gampang  k.,  gampil  1.,  licht, 
gemakkelijk;  babarian,  gemakkelijk  tot 
iets  komen,  licht  iets  worden;  babarian 
panas-ati,  licht  toornig  worden,  driftig  van 
aard. 

BABA8AH,  1.  k.,  patëlësan  1.,  badkleed 
(verkl.  met  samping  paranti  mandi;  2. 
staatsiekleed,  staatsiekleeren,  z.  v.  a. 
solman-,  ngababasahan,  iemand  in  pracht- 
gewaad  kleeden;  dibabasahan. 

BABASAN,  zie  basa, 

BABAT,  maag  van  een  herkauwend  diei, 
pens. 

BABATEN,  zie  bati. 

BABET.I.  zie  babit;  mabetan,  voorwerpen 
door  elkaar  doen  of  schudden,  zoodat  ze 
rammelen  of  op  andere  wjjze  klank  geven. 

IL  Oude  vrijster. 

BABI  (Jav.  en  Mal.),  =  bagong;  zie  ald. 

BABIL  (Ar.),  Babel,  Babyion.  (Zie  Baboel) 

BABIT  k.,  babet  1.,  iets  of  iemand  (b.  v. 
een  persoon  met  wien  men  vechtende  is) 
op  zjj de  slingeren  of  wegslingeren;  ooe&atf- 
babit,  iets  heen  en  weer  of  naar  rechts  en 
links  slaan;  moebat-mabit,  met  iets  om 
zich  heen  slaan,  iets  (b.v.  een  zwaard) 
rechts  en  links  zwaaien;  ook:  druk  in 
de  weer  zijn  (b.v.  met  het  maken  van 
toebereidselen);  diboebat-babit,  heen  en 
weer  gezwaaid  worden;  ngababitkeun, 
iemand  of  iets  op  zijde  slingeren  of  weg- 
slingeren;  dibabitkeun. 

BABLAS  (vgl.  bi  as  en  gëblas),  ngbr.; 
dibablaskeun,  ong.  =r  digëblaskeun,  open 
en  rond  uitgesproken  worden. 

BABOE  (Jav.,  voedster,  en  ook: moeder); 
titel  van  Eva  (Baboe  Hawa,  d.  i.  dus:  moeder 
Eva);  in  't  algem.  =  pangasoeh,  vrouwe- 
lijke bediende,  voornamelijk  ter  oppassing 
van  kinderen;  ngababoekeun,  een  kind  bfl 
een  min  of  voedster  doen,  aan  de  zorg 
van  een  andere  vrouw  toevertrouwen,  een 
kind  uitbesteden;  dibaboekeun. 

BABOEK,  er  maar  in 't  wild  op  in  houwen; 
maboek,  neerslaan;  ook:  neerkomen  op 
(van  de  gevolgen);  in  Kad.  z.v.a.  mëntoer 
en  ngabaledog,  werpen;  ngababoeh,  iets 
wegslaan ;  dibaboek;  kababoek,  weggeslagen ; 
boebak-baboek,  om  zich  heen  slaan  ;moebak- 
maboék,  —  moebat-mabit,  met  iets  om  zich 
heen    slaan;    diboebak-baboek,    (met    een 


wapen)  gezwaaid  worden;  ngababoekan, 
wegslaan,  z.  a.  b.  v.  vliegen;  dibaboêkan, 

BABOEL  (Ar.),  Babel,  Babyion,  voll. 
nagara  Baboel  (Zie  Babil.) 

BABOET,  I.  het  uittrekken  of  uitrukken 
van  gras  of  planten,  inz.  van  bibit  of 
rjjstpl anten  ter  verplanting;  ngababoetan, 
uit  den  grond  trekken  (van  vele  planten 
enz.);  dibaboetan. 

II.  (Eig.  Jav.,  sprei  van  een  matras), 
alleen  in  kaaoer  baboet,  vorstelijke  leger- 
stede. 

B ABON,  I.  verkl.  met  hajam  tatfan  bëger, 
een  jong  kippetje.  (Zie  ook  gatrik.) 

II.  Een  groote  eundan  (bos  rijst),  loon 
voor  't  helpen  snijdender  rjjst; ngababon, 
babon's  maken. 

BABROEH  (Perz.,  eig.  babr.),  naam  van 
een  leeuwachtig  dier. 

BADA  (Ar.),  1.  =  mantas,  na,  naafloop, 
kort  na  afloop,  kort  na;  sabada,  terstond 
na;  sabada  toewang ',  terstond  na  den 
maaltijd.  -  2.  z.  v.  a.  teu  toeloes,  niet  door- 
gaan, afspringen,  niet  plaats  hebben;  bada 
bae,  't  hoeft  niet,  houd  het  voor  gezien, 
houd  het  voor  gedaan;  ngabadakeun,  niet 
door  laten  gaan,  staken,opheffen(b.v.een 
bepaling),  herroepen,  voor  gezien  houden; 
dibadakeun,  van  iemand  aflaten  (hem 
niet  doen  wat  men  hem  had  wiJlen  aan- 
doen), enz. 

BADAQ,  =  kasar%  iuw,  grof ;  keusik  badag, 
(fijn)  grind;  hama  noe  badag,  grove  (d.  i. 
hier  grootere)  landplagen  (b.  v.  ratten  en 
wilde  zwanen);  ati  badag,  een  grof-,  ruw-, 
onbeschaafd  mensen;  diri  badag,  onze 
uitwendige  mensen  (vgl.  lëmboet);  basa 
badag,  grove,  d.i.  onbeleefde  taal;  ngomong 
badag,  grof-,  onbeleefd  spreken. 

BADAQAL-BOEDOEGOEL,  verkl.  met 
eukeur  goendoel  teu  make  totopong,  d.  i.  het 
kale  hoofd  met  geen  hoofddoek  gedekt 
hebben;  ook:  haveloos. 

BADAJA,  hofdanseres,  hofdanseresson. 

BADAK,  rhinoceros;  tjeuli  badak,  rhino- 
cerosoor;  ook:  naam  der  cactussoort  die 
voor  de  cochenilleteelt#  gebezigd  wordt; 
tjaoe  badak,  een  pisangsoort  die  een  zeer 
dikken  stam  krijgt;  tjangkoedoe  badak,  een 
wilde  tjangkoedoe,  die  echter  geen  verfstof 
oplevert;  tareptep  badak,  een  onkruid, 
weinig  verschillend  van  tareptep  hajam 
(vgl.  tareptep);  hampëroe  badak,  rhinoce- 
rosgal;  ook:  naam  van  een  plant  welks 
wortel  een  sterk  purgeerend  vermogen 
heeft  (vgl.  lëmah);sëntak-badakeun,al&een. 
rhinoceros-schreeuw  (krachtig  maar  kort), 
sprkw.  voor:  een  zeker  werk  krachtig 
aanvatten,  maar  na  een  oogenblik  weder 


BADAL— BADIS. 


39 


«taken;  babadak,  een  trechtervormige  korf, 
die  met  steenen  wordt  gevuld  en  dient 
tot  afdamming  enz.  van  een  rivier;  ook: 
kisting;  pangbadakan,  verblijfplaats  van 
neushoorns  (P.). 

BADAL  (Ar.),  plaatsvervanger,  gemach- 
tigde. (Vgl.  wadal.\ 

BADAMI  (vgl.  Mal.  damai),  beraadslagen, 
raadplegen,  bespreken;  babadamian,  met 
elkander  raadplegen;  ngabadamian,  met 
iemand  afspreken;  dibadamian;  ngabada- 
mikeun,  raadplegen  over;  dibadamikeun. 
<Vgl.  pasini  en  rëmpoeg.) 

BADAN  (Ar.),  =  awak  k.,  salira  1., 
lichaam,  ljjf;  badan,  njawa,  sija  iéh  koedoe 
prihatin!  o  myn  lichaam,  mjjn  ziel,  je 
moet  nu  maar  treuren!  badjoe  badan, 
onderkleed ;  djakat  badan,  boeten  of  boete 
voor  een  bedreven  kwaad,  ook  kiparat 
badan  genoemd. 

BADAR,  I.  (Ar.,  Badr),  naam  van  een 
plaatsje  tusschen  Mekka  en  Medina,  waar 
in  623  de  eerste  strijd  plaats  vond  tusschen 
de  Moslims  onder  Moehammad  en  de 
Mekkaners  onder  Aboe  Soflan;  pabadar 
of  prang  pabadar,  z.  v.  a.  prang  sabil,  de 
heilige  oorlog. 

II.  Een  groenachtig  zwarte  steen. 

III.  Een  jonge  kantjra  of  karper. 
BADARAT  (vgl.  darat),  1.   k.,  njatjat  1., 

te  voet  gaan,  voll.  leumpang  badarat; 
sërdadoe  noe  badarat,  voetvolk ;  2.  badaratna, 
mondelinge  boodschap,  aan  een  schrifte- 
lijke tot  aanvulling  toegevoegd;  mondeling 
bevel,  aan  den  overbrenger  van  een 
schrifceiyken  last  gegeven. 

BADAWANG,  een  pop  ter  grootte  en  van 
de  gedaante  van  een  mensen.  (Vgl.  bëbëgig.) 

BADE,  I.  raden,  gissen,  voorzeggen; 
djoeroe  bade,  iemand  die  den  uitslag  van 
iets  kan  voorspellen;  ngabade,  raden  naar, 
voorzeggen;  dibade,  geraden  worden  naar, 
voorzegd  worden;  kabade,  geraden,  voor- 
zegd; ook:  opgelost  (z.  a.  een  vraagstuk); 
babadean,  elkander  raadsels  opgeven; 
ngabadean,  iemand  een  raadsel  opgeven; 
verder:  ondervragen,  overhooren,  do  les 
laten  opzeggen;  dibadean. 

II.  =  sëmoe,  voorkomen;  bade  adocan, 
er  strijdvaardig  uitzien;  njolong  bade,  = 
maling  roepa,  anders  z\jn  dan  het  uiterlijk 
zou  doen  verwachten;  ook  uitroep, z.  v.  a. 
teu  njana!  dat  had  ik  niet  gedacht!  made, 
1.  gelijken  op;  made  gambar,  gelijken  op 
of  er  uitzien  als  een  (geteekend,  geschilderd 
of  gephotographeerd)  beeld;  2.  zich  ge- 
lijkstellen met;  tjetjendet  made  kjjara,  de 
tjetjendet  (een  kleine  plant)  stelt  zich  ge- 
lijk met  den  kyara  (een  groote  en  zeer 


hooge  boom),  sprkw.,  gezegd  van  ©en 
gering  mensch,  die  zich  met  den  voor- 
naamste meet;  hoenjoer  madean  goenoeng, 
de  mierenhoop  meet  zich  met  een  berg, 
een  sprkw.  van  geltfke  beteekenis  als 
het  voorgaande. 

III.  L.  van  bakal,  zullen;  en  tevens  1. 
van  bariB,  piktun,  enz. :  voor,  om  te ;  bade  ka, 
voor,  bestemd  voor. 

BADÉG,  I.  ngbr.;  ngabadëg,  buitengewoon 
veel  (zijn). 

II.  (Indr.),  weerspannig,  tegenstrevend, 
koppig. 

BADEGA,  knecht,  meid,  dienstknecht* 
dienstmaagd;  ngabadega,  dienstknecht  of 
dienstmaagd  z\jn.  (Vgl.  abdi,  boedjang  en 
imah.) 

BADEJ08,  ngbr.;  ngabadejos,  van  iets  of 
iemand  heengaan,  wegloopen;  ook:  van 
afzien  (b.  v.  van  een  vrijer),  afstand  doen 
van;  verder:  doorloopen,  zonder  zich  te 
bekreunen  om  iemand  die  roept;  dibade- 
joskeun,  iets  of  iemand  laten  voor  wat 
hy  (het)  is. 

BADËL,  verstokt-,  verhard  in  't  kwade. 

BADENDEN,  ngbr.;  ngabadëndën,  zich 
opstuwen  (van  water),  op  een  hoop 
staan;  ook:  gesloten,  dicht  (van  bedgor- 
dijnen). 

BADENG  (Bant.),  =  soegan,  misschien, 
misschien  wel.  P. 

BADEUR,  in  't  algem.  =  lojor,  astrant, 
onverbiedelrjk;  inz.  gebruikt  van  iemand 
die  gedurig  terugkomt,  hoewel  men  hem 
het  huis  verboden  heeft;  ook  z.  v.  a. 
kasijeun,  vrees. 

BADI,  ook  badi-badi,  eenstootwapenmet 
recht,  puntig,  eensnrjdend  lemmer  en 
schuins  omhoog  gaand  handvat  [oorspron- 
kelijk Sumatraansch  en  weinig  in  gebruik 
geweest,  P.J;  kabadi,  geslagen  met  een 
ziekte  of  ramp  (door  een  geest,  om  een 
beleediging  hem  aangedaan,  b.v.  door 
hem  op  't  hoofd  te  stooteu  met  een  paal 
dien  men  in  den  grond  zette). 

BADIGOEL,  =  tanggihgoel,  lomp,  log, 
plomp  (b.  v.  z.  a.  een  rhinoceros);  ook: 
plomp  en  kaal;  overdr.:  langzaam  in  zjjn 
bewegingen,  droomerig. 

BADIGOENG,  ong.  =  bëdëgong,  hoog. 
moedig;  ook:  ongemanierd, astrant ;ajeuna 
moal  badigoeng,  ik  zal  mrj  nu  niet  hoog- 
moedig aanstellen. 

BADINGDANG,  zie  boentjis  II. 

BADIS,  =  toeten,  pitoewin  en  ënja,  in 
werkelijkheid,  ten  volle,  volkomen,  echt, 
zuiver,  door  en  door,  geheel;  koeritjakati 
badis,  een  echte  kerel  uit  het  volk;  kara» 
man  badis,  een  echte  muiter. 


40 


BADJAG— BAGAL. 


BADJAG,  =  badjo,  zeeroover,  zeeschui- 
mer; ngabadjag,  zeeroof  plegen. 

BADJEQ,  ngbr.;  ngabadjeg,  een  mensen 
of  dier  (b.  v.  een  dollen  buffel)  de  hiel- 
spier  doorsnijden  of  doorhakken;  ngabadje- 
gan,  idem,  van  meer  dan  één  dier;  dibadjeg; 
dibadjegan;  babadjeg,  de  hielspierof  Achil-* 
lespees  (en  wel  tot  in  de  dy  toe). 

BADJËNDIT,  het  Holl.  bajonet;  idem. 

BADJI  (Kad.),  opvulsel  (b.  v.  een  stukje 
hout  ter  opvulling  by  't  inslaan  van  een 
te  dunne  keg  [anders  gezegd paseukpantjir). 

BADJIQOER,  koffie  met  suiker  en  tji-pati 
of  kokoswater,  na  de  vermenging  nog  eens 
goed  doorgekookt  (inz.  gebruikt  door 
lieden  die  's  nachts  waken  moeten,  b.  v. 
by  een  doode). 

BADJINQ,  de  gewone  eekhoorn.(Vgl.  kekes.) 

BADJIR  (vgl.  hapa)  onvruchtbaar  (van 
menschen  en  dieren);  van  menschen  k., 
gaboeg  L;  madjir,  na  den  eersten  keer  geen 
jongen  meer  kragen  (b.  v.  een  visch,  die 
niet  in  haar  element-,  die  in  verkeerd 
water  is),  onvruchtbaar  geworden. 

BAOJO,  =  badjag,  zeeroover,  zeeschuimer; 
ngabadjo,  zeeroof  plegen,  kapen  (op  zee). 

BADJOE  (Mal.,  uit  Perz.)  k.,  raksoekan  1., 
baadje,  buis,  kamizool;  beuheung  badjoe, 
hals-,  kraag  van  een  baadje;  leungeun 
badjoe,  mouw;  hees  make  badjoe,  slapen 
met  het  baadje  aan  (wat  pamali  heet, 
matak  ngimpi  hibër);  ngegelan  badjoe,  op 
zyn  baadje  kauwen  (heet  eveneens  pamali, 
matak  potong  hoentoe)'}pibadjoeëun,  stof  voor 
een  baadje;  ngabadjoe,  een  baadje  aanheb- 
ben; overdr :  ingeworteld  (inz.  van  deugd 
of  ondeugd,  kwade  of  goede  gewoonten); 
dibadjoe,  een  baadje  aantrekken  of  aan- 
hebben; ngabadjoean,  een  ander  een  baadje 
aantrekken;  dibadjoean. 

BADJONQ,  ngbr.;  ngabaajong,  by  een 
groote  party  koopen  (inz.  om  weer  te 
verkoopen),  inkoopen,  in  het  groot  koopen, 
voorraad  inslaan;  toekang  ngabadjong, 
koopman  in  't  groot;  dibadjong,  in  't 
groot  verkocht  worden. 

B ADODOJ,  achteraanslenteren  (z.  a.  b.  v. 
een  volgeling  die  telkens  stilstaat).  P. 

BADODON,  een  soort  luik  die  in  groote 
rivieren  uitgezet  wordt  om  visch  te  vangen. 

BADOED,  z.  v.  a.  toekang  ngabodor,  een 
potsenmaker  (by  anghloeng  en  dogdog). 

BADOEQ,  ngbr.;  ngabadoeg,  (van  een 
dier)  met  den  kop  of  de  hoorns  zijwaarts 
stooten;  (van  menschen)  iemand  met  den 
arm  of  de  elleboog  aanstooten,  tegen  iets 
stooten;  dibadoeg. 

BADOEJ,  voll.  nagara  Badoej,  naam  van 
een  verdwenen  plaats  in  het  Zuiden  van 


Bantam ;  Tji-Badoej,  naam  van  een  riviertje 
waaraan  genoemde  plaats  gelegen  was; 
oerang  Badoej,  de  Badoej's,  meer  algemeen 
oerang  Kanekes,  oerang  Karang  enz.  ge- 
noemd, naar  de  dessa's,  thans  door  hen 
bewoond.  [Zie  Dr.  Jul.  Jacobs  en  J.  J. 
Meyer,  „De  Badoej's",  1891.  Verder:  C.  M. 
Pleyte,  „Art ja  Domas",  Tijdschrift  voor 
Ind.  T.-,  L.-  en  Vk.,  deel  LI,  en  „Badoejsche 
Geesteskinderen",  Tydschrift  voor  Ind. 
T.-,  L.-  en  Vk.  deel  LIV.] 

BADOEJOET,  naam  van  een  areuj  (klim- 
plant)  als  de  waloeh. 

BADOEWI,  zie  Badwi. 

BADOQ,  ngbr.;  ngabadog,  straatroof 
plegen,  wegnemen,  rooven;  dibadog.  (Vgl. 
bêdag.) 

BADONQ,  I.  naam  van  een  bamboezen 
mand  (soort  fuik)  om  visch  te  vangen. 

II.  (Z.-B.),  sluitplaat  van  een  uit  metalen 
schalmen  bestaanden  gordel  (vgl.  bënten), 
elders  babadong  geheeten.  P. 

III.  Zéker  rugversiersel  'by  wajang- 
helden.  B. 

BADORI,  naam  van  een  plant  met  wit- 
achtige  bladeren  [de  vruchten  bevatten 
een  soort  katoen]. 

BADOT,  bok,  geitebok;  babado ton,  naam 
van  een  sterkriekend  onkruid  met  ondiepe 
wortels. 

BADRA  (Kw.),  poëtisch  voor  mëndoeng, 
regenwolk,  donkere  wolk,  donkere  lucht. 

BADWI,  of  wel  Badoewi( Ar.),  woestyn be- 
woner, Bedouin,  deBedouinen;  ook  scheld- 
naam, wel  gegeven  door  de  Moh.  Bantam- 
mere aan  de  nog  heidensche  Badoej's. 

BAE,  slechts,  maar;  ook:  voortdurend, 
steeds;  dimanah-manah  bae,  er  steeds  over 
denken;  madjoe  bae,  steeds  voortgaan ;- in 
de  spreektaal  zegt  men  ook  wae.  [De  plaats 
is  immer  achter  het  woord  of  den  zin, 
waarby  het  als  bepaling  gevoegd  is.] 

BAETOELLAH  (Ar.),  huis  Gods. 

BAEU,  z.v.  a.  hijap,  hajoh  en  geuraprak, 
kom  opl  ga  je  gangl  sla  toe! 

BAEUD,  donker-,  stuursch-,  zuur-,norsch- , 
stroef  kyken;  baeudan,  van  aard  zóó 
kyken,  een  stuursch  uiteriyk  hebben, 
nurkscb  zyn;  boewad-baeud,  asmh,  of  telkens 
een  zuur  gezicht  zetten;  ngdboeudan, 
iemand  zuur  of  norsch  aankyken; 
dibaeudan. 

BAQA,  ngbr.;  tarang-baga,  de  schaam- 
heuvel.  (Vgl.  poeroes.) 

BAQAD  (Z.-B.),  een  zeevisch  die,  naar- 
mate hy  grooter  wordt,  mangapas  en 
galang-tjangkek  heet. 

BAGAL,  I.  de  basis,  grondslag  of  onder- 
grond van   iets,  de  bonkwortel  van  de 


BAGANTI— BAGINDA. 


41 


pisang,  de  basis  of  grondvesten  van  een 
berg,  de  harde  basis  van  een  zweer,  de 
onderlaag  of  onderste  lagen  van  een 
toempoek  pare  of  rystbossenhoop,  enz. 
(te  verg.  met  dasar,  soekoe  en  dapoe- 
ran);  in  Indr.  ook:  het  vlezig  gedeelte 
van  een  paardestaart;  ngabagal,  een 
harden  knobbel  vormen  (b.v.  een  wordende 
zweer,  teuas  di  djëro,  hard  van  binnen); 
bagalan,  een  bagal  hebben,  een  bonk- 
wortel  hebben, enz.;  ngabagalan,  een  onder- 
grond leggen  voor. 

II.  (Ar.),  =  't  meer  gebr.  bigal,  muilezel, 
muildier. 

III.  (Indr.),  ledige  maiskolf.  (Vgl.  hapa.) 
BAQANTI  (vgl.  ganti),  om  en  om,  om  de 

beurt,  elkander  vervangen;  saban  poë 
baganti,  eiken  dag  wisselden  ze  elkander 
af  (of  kwamen  er  anderen,  b.  v.  versche 
troepen). 

BAQAWAN  (Skr.  bhagawan),  titel  van 
voorname  en  heilige  personen,  alteen  nog 
in  djampe's  en  pantoen'a  in  gebruik,  P.); 
ngabagawan,  zich  uit  de  wereldsche  zaken 
terugtrekken. 

BAGBAQAN,  I.  verkl.  met  boeboehany 
iemands  deel,  lot,  bepaalde  taak. 

II.  Verkl.  met  djalan  en  hal%  weg,  middel, 
zaak. 

III.  Bruggetje*  vlondertje  (iets  breeder 
dan  tjoekang). 

IV.  De  dwarslatten  welke  den  vloer 
dragen  van  een  op  neuten  of  korte  posten 
staand  huis.  P. 

BAQBRAQ,  trippelend  loopen  (van  een 
paard). 

BAQBRAQ  BIGBRIG,  zie  bigbrig. 

BAQDJA  (Skr.  bhagya),  lot,  deel  (zelfs 
van  leed,  maar  in  den  regel  't  tegenover- 
gest.  van  tjüaka,  dus)  geluk,  voorspoed; 
verder:  gelukkig,  voorspoedig;  djalma 
bagdja,  een  voorspoedig-,  een  gelukkig 
mensen;  sabagdja,  één  in  geluk,  hetzelfde 
geluk  deelachtig;  ngabagdjakeun,  gelukkig 
maken;  dibagdjakeun;  kabagdjadn,  geluk. 

BAGE,  I.  =  bagija,  hetzrj;  bage  daek 
bage  hanteu,  hetztf  ge  wilt  of  niet. 

II.  Samentr.  van  boy  e  ja,  welkom.  P. 

III.  (Jav.),  aandeel;  zie  bagi. 
BAQËDOEG,  het  stampen  van  kapas  om 

deze  soepel  te  maken  voor  men  er  kanteh 
van  spint,  echter  alleen  toegepast  tot  het 
weven  van  kasang.  P. 

BAGËDOER,  alleen  in  hideung  bagëdoer, 
vuil  zwart. 

BAQÈDOR,  het  merg  of  de  pit  van  een 
plant,  inz.  van  de  pisang. 

BAQËQÉQ,  z.v.a.  handjakal,  spijt  ge- 
voelen. 


BAGËGËL,  ngbr.;  ngabagëgël,  inwendig 
een  zwaar  gevoel  hebben  (door  kommer 
ergens  over),  zich  bezwaard  gevoelen. 

BAQEJA  (Skr.  bhagya,  geluk,  heil)  k., 
katoeran  of  katoeran  soemping  (zie  atoer) 
1,  welkom I  wees  welkom!  ngabagejakeun, 
iemand  „welkom"  toeroepen,  iemand  ver- 
wel  komen;  dibagejakeun. 

BAGËL,  =  bantat,  (van  gebak)  niet  gaar, 
niet  doorbakken;  (van  het  hart)  ontdaan 
zyn,  ontstemd  zrjn ;  ngabagël,  ong.  =  nga- 
bata,  hard  worden  (b.v.  van  den  onder- 
grond). 

BAQEN  (Indr.),  =  ingkeun,  laat  het 
geschieden!  het  zy  zoo ! (Zie ook bagenora.} 

BAGÉNAH  (vgl.  gënah),  z.  v.  a.  gënah- 
gënah,  zich  aangenaam  gevoelen,  genoegen 
smaken. 

BAGENDA,  hetzelfde  als  baginda. 

BAGËNENG,  ngbr.;  ngabagëneng,  verkl. 
met  ngadjantëng,  zie  djaniëng.  P. 

BAGENORA  (Indr.),  verst. van  bagen,  z.  v.  a. 
ingkeun  bae,  laat  het  zoo  maar  zijn!  laat 
het  maar  geschieden! 

BAGEUR,  goedhartig,  goedig,  volgzaam, 
handelbaar,  tam,  lijdzaam,  braaf,  deugd- 
zaam, eerlijk,  oprecht;  teu  bageur,  z.  v.  a. 
koerang  adjar,  onopgevoed,  ondeugend, 
ongemanierd;  lain  bageur,  niet  zacht!  niet 
zuinig!  't  is  geen  kleinigheid!  kabageuran, 
braafheid,  deugdzaamheid,  enz. 

BAGI,  het  deelen;  ook  g.w.;  bagi  tiloe, 
deel  het  in  drieën;  ngabagi,  deelen,  ver- 
deelen;  ngabagi  ka,  deelen  aan  of  onder; 
dibagi;  ngabagian,  ©nder  diverse  personen 
ver  deelen  ;dïbagian;dibageanan,~dibag  ton; 
kabagian  of  kabagean,  een  deel  van  iets 
bekomen,  van  iets  medekrygen,  bedeeld 
worden  of  raken,  mede  in  iets  deelen, 
deel  hebben  aan;  ook:  beschikbaar  zrjn  of 
overbleven  voor;  ngabagikeun,  iets  deelen 
of  verdeelen,  uitdeelen,  deelen  onder; 
bagikeun  ka  batoer,  verdeel  (b.v.  die  heining 
ter  vernieuwing)  onder  elkander;  dibagi- 
keun;  bagian,  deel, aandeel;  babagian, idem, 
b.  v.  van  een  erfenis.  (Vgl.  doeoem.) 

BAQIJA,  =  boh  en  dadija  (alleen  voor- 
komende in  herhaalden  vorm) :  bagija .... 
bagija . . . .,  hetzrj ....  hetzrj . . . .,   noch .... 

noch ;  bagija  kaoela  disoesoekêr,  bagija 

kaoela  dililipoer,  hetzrj  ik  verdrukt-,hetzy  ik 
vertroost  word;  bagija  ti  maraneh,  bagija 
ti  noe  sedjen,  noch  van  u,noch  van  anderen. 
(Vgl.  tjat) 

BAGILIR,  elkander  afwisselen,  elkande  r 
afwisselende  of  opvolgende  (vgl.  gttir); 
bagilir-gilir,  idem,  met  verst. 

BAGINDA,  of  ook  wel  bagmda  (Mal.), 
een    titel  voor  uitlandsche  personen  van 


42 


BAGOEG—BAJA. 


vorstelijke  afkomst,  met  name  titel  der 
kalifen. 

BAGOEG,  maar  meestal  ngabagoeg,  ong. 
=  nagog  (zie  tagog),  gereed  staan  (b.  v. 
-o&patjara  of  een  draagstoel),  gereed  staan 
om  er  uit  te  kiezen,  gereed  zitten,  zitten 
of  staan  wachten. 

BAQOL,  een  lat  of  stuk  bamboe,  tot 
•stevigheid  ergens  langs  gebonden  (b.v. 
langs  den  zwakken  boom  van  een  kar). 

BAQONQ,  varken,  zwjjn;  anak  bagong,  big. 

BAH  (O.S.),  drie.  (Zie  Moe.) 

BAHA,  verkl.  met  teu  noeroet  en  moeng- 
pang  (maar  sterker),  zich  verzetten,  niet 
willen  volgen  of  gehoorzamen,  ongehoor- 
zaam, in  opstand  komen  of  ztyn ,  zich  niet 
willen  onderwerpen;  baha  dititah  koe  aing, 
gy  zjjt  onwillig  door  mj)  gezonden  te 
worden;  baha  ka  Allah,  ongehoorzaam  aan 
<Jod;  hanteu  baha,  zich  niet.  verzetten; 
si  baha,  een  die  zich  verzet,  ongehoorzame; 
ngabahadn  ka,  opstaan  tegen,  weerstaan, 
rebelleeren;  dibahadn;  kabahadn, ongehoor- 
zaamheid, opstand,  rebellie.  (Vgl.  bahoela.) 

BAHAJOE  (Cher.),  =  bareto,  onlangs.  P. 

BAH  AM,  1.  van  soengoet,  mond;  baoebaham, 
=  baoe  bèkah,  1.  van  baoe  soengoet  en  babah, 
een  stinkende  adem. 

BAHAN,  iets  voor  of  tot  iets  (b.v.  mate- 
rialen tot  het  bouwen  van  een  huis),  grond- 
stof, bouwstof,  materiaal;  verder:  wat 
men  behoeft  (b.v.  voor  kleeding);  ook:  gave, 
gaven  (b.v.  de  gaven  of  talenten,  door 
Ood  den  mensen  gegeven);  bahankamanah, 
stof  om  overdacht  te  worden;  manawi  (aja) 
bahan  katampa,  misschien  ben  ik  voor  u 
aannemelijke  (bruikbare)  stof;  mahanan 
of  ngabahanan,  iemand  iets  geven,  mede- 
geven, van  het  noodige  voorzien,  bij- 
stellen, toevertrouwen,  ter  beschikking 
van  iemand  stellen,  iemand  uitrusten; 
mahanan  balad,  iemand  een  leger  ter 
beschikking  stellen;  bahanan  pajoeng, geef 
hem  een  pajoeng  mede;  dïbahanan  boedak, 
iemand  een  bediende  ter  beschikking 
stellen;  ngabahankeun,  iets  aan  iemand 
medegeven  (b.v  een  brief  van  aanbeveling); 
dibahankeun;  pamahanan,  wat  men  aan 
iemand  medegeeffc  (b.v.  aan  een  ver- 
trekkende, aan  een  zoon  of  dochter  die  in 
't  huweljjk  treedt  en  heengaat,  enz.), 
dat  waarmede  men  iemand  uitrust  of 
voorziet. 

BAHAR,  I.  voll.  akar  bahar,  een  zeeplant 
(zwart),  waarvan  o.  a.  armbanden  gemaakt 
worden,  geulang  bahar  geheeten,  welke 
als  middel  tegen  rheumatiek  vooral  door 
visschers  algemeen  gedragen  worden.  P. 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 


BAHA9,  I.  verspreid,  in  menigte  ergens 
verspreid  liggen. 

II.  (Band.),  =  sarang  II. 

BAHBRAL,  g.  w.  (grof):  maak  open!  leg 
open!  (de  naad  van  een  kleed,  een  huis, 
omheining,  bosch,  saxoah, enz. ;ngabahbral, 
openmaken,  openleggen,  opendoen,  ont- 
ginnen; dibahbral. 

BAHE,  omstorten,  uitgestort,  uitgestoit 
raken;  het  geldt  eigenlek  den  inhoud  van 
het  voorwerp,  maar  wordt  ook  wel  van 
het  voorwerp  zelf  gebezigd,  in  den  zin 
van:  omvallen,  omkantelen,  nl.  als  er  iets 
in  is,  en  die  inhoud  wordt  uitgestort  (vgl. 
tamplok);  bahe  teuing  saoer,  zich  te  veel 
hebben  laten  ontvallen;  ngabahekeun,  iets 
omstorten,  uitstorten,  den  inhoud  van 
iets  uitstorten;  tjai  dibaJiekeun  Una 
djahas,  het  water  uit  de  teil  werd  uit- 
gestort; kabahean,  lfld.  vorm:  vocht  van 
iets  dat  omvalt  of  uitgestort  wordt  over 
zich  krijgen  of  gekregen  hebben. 

BAHEULA  (een  oude  afl.  van  heula), 
in  den  ouden  tijd,  oudttfds,  lang  geleden, 
in  't  grys  verleden  (vgl.  koena  en  bareto); 
alam  baheula  en  djaman  baheula,  de  oude 
t\)d;  ti  babaheula,  van  voor  langen  t\jd, 
van  oude  tijden  af. 

BAHEUM,  ngbr.;  maheum  of  ngabaheum, 
iets  in  den  mond  steken  of  laten  rollen 
(b.  v.  een  koffieboon  of  rystkorrels)  en 
die  vervolgens  al  zuigende  doorslikken; 
maheuman,  idem,herh. of  aanh.; dibaheum; 
dibaheuman. 

BAHJA,  :=  't  meer  gebr.  baja;  zie  ald. 

BAHLA,  ongeluk, onheil, ramp; ngabahla- 
keun,  onheil  brongen  over;  kabahladn,  door 
een  onheil  getroffen. 

BAHOE,  1.  (Skr.,  arm),  het  bovenste  gedeel- 
te van  den  bovenarm,  onder  den  schouder; 
kilat  bahoe,  een  ring  of  versiersel,  dat  om 
de  bahoe  gedragen  wordt,  armgesmijde  (vgl. 
geulang);  -  2.  de  schacht  van  een  spies, 
hetzelfde  als  gagang  toembak;- babahoe,  lid 
van  het  dessa-bestuur. 

BAHOELA,  woderspannig,  wederstreven, 
zich  verzetten,  halsstarrig;  djalma  noe 
bahoela,  een  wederspannig  mensen ;  bahoela 
kana  kawasa,  zich  verzetten  tegen  het 
gezag. 

BAITA  L-MOEKDA8  (Ar.,  lott.  de  heilige 
woning),  de  Arabische  (Mohammedaan- 
sche)  naam  van  Jerusalem. 

BAITOE'L-MAL  (Ar.),  staatskas,  [Op 
Java  wel  toegepast  op  moskeegoederen 
of  ook  op  geadministreerde  goederen  van 
minderjarigen.] 

BAJ,  korte  vorm  van  gëbaj;  zie  ald. 

BAJA    (Skr.    bhaya),    gevaar,    onraad 


BAJABAH— BAKA. 


43 


onheil,  ramp;  kala-baja,  tijd  van  gevaar, 
gevaarvol  oogenblik ;  djaga-baja,  lijfwacht  ; 
masang  bajat  een  aanslag  tegen  iemand 
«meden,  een  aanslag  op  iemand  maken, 
iemand  lagen  leggen ;  dipasang-baja,  gezegd 
van  iemand  tegen  wien  een  aanslag  ge- 
smeed wordt;  pibajaeun,  een  ramp  of  tot  een 
ramp  zullen  zijn;  kabajadn,  door  een  ramp 
getroffen. 

BAJABAH,  ngbr.;  ngabajabah,  den  grond 
<<hetzij  den  bodem  of  een  mat)  bedekken 
(z.  a.  een  plas  bloed),  over  den  grond 
stroomen  (van  bloed);  gëtih  ngotjor  nga- 
bajabah,  het  bloed  stroomde,  den  grond 
bedekkende. 

BAJAH,  I.  long,  de  longen;  belang  bajah, 
bonte  longen  hebben,  verkl.  met  gorvng 
hate,  slecht  van  gemoed,  een  slechten 
aard-,  een  slecht  karakter  hebben. 

IL  Ngabajahkeun,  ==  ngoengkoélan,  nieer 
zijn  dan,  te  boven  gaan,  overtreffen,  een 
ander  te  boven  gaan  of  in  de  schaduw 
stellen  (b.v.  in  schoonheid);  kabajahkeun, 
in  de  schaduw  gesteld,  overtroffen. 

BAJAK,  op  een  vlakken  grond  of  op  een 
vlak  veld  verspreid  (maar  toch  b^een) 
zitten  of  liggen  (van  vele  menschen, 
dieren  of  voorwerpen);  majak  enngabajak, 
hetzelfde  (maar  bepaaldelijk  als  werkw.): 
zitten  (b.  v.  eenige  ëmban's  rondom  een 
prinses),  verspreid  gelegerd  zrjn  (van 
eenige  of  vele  menschen),  verspreid  liggen 
of  legeren  (van  dieren),  verspreid  liggen 
(van  slapenden,  lijken,  enz.),  gekampeerd 
zrjn  (van  een  leger);  majakkeun,  doen 
legeren,  doen  weiden,  b.v.  van  vele  dieren. 

BAJAKA  (Z.-B.),  voll.  soepa  bajaka,  het- 
zelfde als  kakaboe. 

BAJANGAN,  wild,  woest  of  dol  (van  een 
dier  dat  door  een  kogel  of  een  wapen 
getroffen  is);  banteng  bajangan,  een  aange- 
schoten of  verwonde  banteng,  die  ten 
gevolge  daarvan  woest  is  geworden. 

BAJAN6KANG,  draderig,  vezelig,  stokke- 
rig,  houtig;  met  vezels,  stokjes  of  derg. 
vermengd  (van  vruchten  of  vleesch, 
thee,  enz.). 

BAJAR,  het  betalen;  ook  g.  w.;  panon 
bajar  panon,  een  spreekwijs,  =  ons;  oog 
om  oog,  tand  om  tand;  majar,  =  naoer,  be- 
kostigen, betalen;  ook :  betaald  zetten,  ver- 
gelden; dibajar  >  bekostigd-,  betaald  worden 
of  zrjn,  vergolden  worden;  kina  dibajar 
Aiwa,  smaad  wordt  (is)  vergolden  met 
smaad;  kabajar,  betaald,  voldaan,  ver- 
golden; majaran,  op  iets  aibetalen,  een 
^leel  van  een  schuld  voldoen;  dibajar an; 
ngabajarkeun,  gebruiken  tot  betaling, 
betalen    met;    dibajarkeun;    bajaran,  bo- 


taling,  bezoldiging,  vergelding;  pamajar, 
het  betalen,  betaling. 

BAJAWAK,  een  soort  reuzensalamander, 
leguaan. 

BAJÉM,  de  Inlandsen©  spinazie. 

BAJEUNGJANG,  innerlijk  benauwd,  on- 
rustig. 

BAJI  (Kad.),  een  vriendelijke  benaming 
(6.  n.)  voor  meisjes,  hetzelfde  als  otong 
voor  jongens,  z.  v.  a.  liefje,  schatje. 

BAJOE,  verkl.  met  soekma  en  kakoewatan, 
kracht,  levenskracht,  sterkte;  mëpët  bajoe, 
den  adem  inhouden;  soep  bajoe  ka  koeroe- 
ngan  (bezweringsformulier  tegen  het  zich 
vergapen  van  kleine  kinderen),  z.v.  a.„ ga, 
levenskracht,  weer  naar  binnen  I"  (P.); 
babajon,  hetzelfde  als  bajoe;  mamajoe  k., 
mamadjëng  L,  aansterken  van  de  bajoe, 
aan  de  beterhand  zijn,  herstellende  (recon- 
valescent) zijn;  ajeuna  eukeur  mamajoe, 
hij  (zij)  is  nu  herstellende  (aansterkende); 
ngabajoean,  iemand  verzorgen,  onder- 
houden, in  iemands  behoeften  voorzien; 
dibajoean. 

BAJOEBOED,  =  këmpring;  zie  ald. 

BAJOEHJOEH,  zwaarlijvig,  corpulent. 

BAJOER,  ngbr.;  koetoe  bajoer,  een  zeer 
kleine  luis,  waarmede  vaak  personen,  die 
zich  aan  zinnelijke  uitspatting  overgeven, 
in  hun  schaamdeelen  geplaagd  zijn. 
[Het  insect  hecht  zich  zóó  vast,  dat  het 
moeilijk  kan  verwijderd  worden,  en  ver- 
spreidt zich  ook  naar  andere  behaarde 
lichaamsdeelen,  zelfs  naar  de  oogen.] 

BAJONDAH,    naam  vau   een  grassoort. 

BAJONG  (Z.-B.),  een  bontjel  van  de 
grootste  soort. 

BAJONGBONG,  I.  naam  van  een  duizend- 
poot van  ongoveer  een  voet  lengie  met 
een  schubbige  lichtbruine  huid;  ook  ge- 
noemd babakaoer  tëgal  [de  beet  is  ver- 
giftig]. 

II.  Naam  van  een  rietsoort  als  de  kaso, 
maar  in  sloten,  moerassen  enz.  [geschikt 
voor  dak-  en  andere  bedekking]. 

III.  Het  begin  van  een  vlechtwerk  (z.  a. 
van  pandan  of  bamboe).  B. 

BAK,  I.  het  Holl.  bak;  de  bak  of  vloer 
van  een  wagen;  verder  benaming  die,  in 
navolging  van  ons,  gegeven  wordt  aan 
allerlei  holle  voorwerpen,  waarvoor  de 
Soendaneezen  geen  eigen  naam  hebben. 
II.  (Z.-B.),  =  pek;  zie  ald.  P.  (Vgl.  bëk.) 
BAKA  (Ar.  baqa),  voortbestaan,  onver- 
gankelijk, eeuwig ;  ook :  tweede  der  twintig 
eigenschappen,  door  de  Mohamm.  Theo- 
logie aan  Allah  toegekend  en  verkl.  met 
langgëng,  eeuwig;  nagri  baka,  de  eeuwige 
stad,  de  hemel.  (Vgl.  kadim  en  pana.) 


44 


BAKAKAK— BAKTI. 


BAKAKAK,  naam  van  een  schaap,  kip 
of  ander  klein  dier,  dat  na  geslacht  en 
gereinigd  te  ztfn,  opengespreid  en  in  ztfn 
geheel  aan  het  vuur  gebraden  is;  ngaba- 
kakak,  een  dier  alzoo  bereiden;  dibakakak. 

BAKAL  k.,  bode  1.  (te  vergel.  met  bahan), 
iets  zullen  worden,  tot  iets  zullen  zjjn  of 
dienen,  materiaal,  bouwstof,  grondstof; 
bakal  keneh  (meerv.  barakal  keneh),  van 
een  kind  of  kinderen:  nog  wat  worden 
moeten,  nog  opvoeding  noodig  hebben 
(vgl.  pi);  aja  bakal  moesoeh,  er  Is  iemand 
die  (mtfn)  vfland  zjjn  zal;  bakal  garwa,  de 
echtgenoote  (van  iemand)  zullen  worden; 
verder  hulpw.  voor  den  toek.  tyd  by  de 
werkwoorden:  zullen;  bakalan,  =  bakal% 
maar  bepaalder;  pibakaleun  radja,  vorst 
zullen  worden;  babakalan,  met  elkander 
verloofd  zjjn;  ook:  verloofde,  aanstaande 
(man  of  vrouw). 

BAKAT,  I.  aangeboren-,  ingeschapen 
aard,  aangeboren  neiging,  instinct,  natuur- 
lijke gesteldheid,  natuur,  wezen,  van 
nature;  bakat  Allah,  de  Goddelijke  natuur; 
bakat  manoesa,  de  menschelyke  natuur; 
ti  bakatna,  van  nature,  van  aard ;  noeroet- 
keun  bakatna,  zjjn  natuur  enz.  volgen. 

II.  (Z.-B.),  deining  (van  de  zee). 

BAKATAK,  naam  van  een  wilde  sirih- 
soort.  (Vgl.  tjambaj.) 

BAKATOEL,  een  armenkost,  uit  gebroken 
r\)stkorrels  en  fijne  zemelen  bestaande; 
deeg,  daarvan  vervaardigd,  wordt  veel  in 
den  vorm  van  kleine  broodjes,  in  bladeren 
gewikkeld,  in  de  heete  asch  gaar  ge- 
smoord, en  deze  heeten  dan  païs  bakatoel. 

BAKBRAK,  =  't  meer  gebr.  barakbak. 

BAKÉNAK  (Mal.,  van  kenak),  boeleeren. 

BAKËTOET,  verkl.  met  goreng  patoet, 
leeiyk,  een  leeltfk  gezicht  hebben,  leel\jk 
van  voorkomen;  ook:  een  leeiyk  gezicht 
zetten. 

BAKÉTRAK,  ngbr.;  ngabakëtrak,  voll. 
toekoer  (of  teuas)  ngabakëtrak,  hard  en 
droog,  hard  als  tfzer. 

BAKI,  het  Holl.  bakje;  blad,  theeblad, 
presenteerblad. 

BAKIJAK,  =  tjoetjoek-moelang,  achter- 
steek; op  't  land  ook  =  taroempah. 

BAKIJOAN  (waarsch.  Chin.),  Ohineesche 
inkt.  P. 

BAKI8AR,  het  jong  van  een  hajam  en 
een  tjangeligar. 

BAKO,  I.  (Port.,  tabaco),  tabak;  sagëblog 
bako,  =  sakodi  bako,  een  hoeveelheid 
stukken  gekerfde  tabak  van  20  lempeng'a. 

II.  Naam  van  de  rhizophoren  of  wortel- 
boomen  (mangrove)  aan  de  stranden  van 
Java;  babakoan,  idem. 


BAKOE,  vast  of  bepaald  werk,  beroep  of 
bezigheid;  verder:  voor  iets  geschikt  of  be- 
stemd z^n,  wat  iemand  „vast"  of  eigenljjkis ; 
ook:  eigenlek,  naar  recht,  't  is  eigenujk, 
't  moet  eigeniyk;  tjatjah  bakoe,  vaste  inge- 
zetene, die  huis  en  hof  heeft  (vgl.  këmpring); 
noe  bakoe  toenggoe,  vaste  bewaker;  bakoe 
pitjeuneun,  in  zichzelf  of  uit  zyn  aard 
verwerpelijk;  bakoena,  naar  recht,  eigenlijk, 
enz.;  babakoe,  eigenujk,  bepaaldelijk,  voor- 
namelijk; verder:  iemands  vaste  bestem- 
ming, roeping,  enz.;  ook:  uit  zyn  aard,  uit 
beginsel;  voorts:  grondstof,  stof  ter  ver- 
werking, enz.;  ngabakoekeun,  bestemmen 
tot,  bepaaldelijk  doen  dienen  tot,  stellen 
tot;  dibakoekeun. 

BAKOEKOEL,  I.  jonge  (nog  niet  tot  volle 
ontwikkeling  gekomen)  komkommer;  ook : 
oen  vruchtknop  van  een  komkommer 
(B.);  volgens  P.  ook  wel  augurk. 

II.  =  kandoel,  traag,  lui \nahasyamana 
bakoekoel  teuingl  wat  ben  je  toch  lui! 

BAKOEL,  een  mand  als  een  saïd,  maar 
grooter,  en  doorgaans  zonder  soko  of  voet. 

BAKOENQ,  naam  van  een  lelie  met 
groote  witte  bloemen ;  hoewi  bakoeng,  naam 
van  een  aardvrucht;  daoen  bakoeng,  in Kad. 
naam  van  alle  cactusachtige  planten. 

BAKOETÉT,  ngbr.;  ngabakoetët,  =zngaba- 
rogod,  iemand  binden  (b.v.  handen  en 
voeten) ;  van  voorwerpen :  stevig  inpakken, 
emballeeren;  dibakoeiët. 

BAKOE  WAT  (een  oude  afl.  van  koewat 
of  wel  een  Mal.  afl.  van  dat  woord),  verkl. 
met  hanteu  narima  eleh,  aan  zijn  meening 
of  derg.  vasthouden. 

BAKOL,  alleen  in  koas  bakol,  naam  van 
een  katjang -soort. 

BAK8A,  dans,  uitgevoerd  door  eenige 
mannen,  voorzien  van  schilden,  speren 
en  derg.,  een  soort  van  krygdans;  ook: 
dien  dans  uitvoeren. 

BAKTA,  iets  meer  nemen  of  opgeven 
dan  strikt  noodig  is,  om  straks  niet  te 
kort  te  komen. 

BAKTI  (Skr.  bhakti,  onderdanigheid)  k., 
baktos  1.,  vereering,  hulde,  dienst  (jegens 
meerderen,  overheden  en  ook  jegens  God, 
zoowel  van  het  dienen  met  het  hart  als  van 
uiteriyk  dienstbetoon);  ook:  aanbieden; 
verder:  wat  men  (een  meerdere)  aanbiedt, 
vereert  of  geeft;  sëmbah  bakti  k.,  sëmbah 
baktos  1.,  in  onderschriften  van  brieven, 
z.  v.  a. :  met  betuiging  van  onderdanigheid, 
met  beleefde  groete,  met  hoogachting, 
of  derg.;  babakti,  geschenk  (bestaande  uit 
meerdere  dingen)  aan  een  meerdere ;  hoekoem 
babakti,  wetten  van  den  eeredienst  (gods- 
dienst); ngabakti,  aanbieden,  vereeren,  eer 


BAKTOS— BALAKATJOMBRANG. 


45 


of  hulde  bewezen,  offeren,  dienen  (hetzij 
menschen  of  God);  dibakti;  ngabaktikeun, 
iets  (aan  een  meerdere)  aanbieden,  ver- 
eeren, ten  offer  brengen;  dibaktikeun; 
pangabakti  of  pangbakH,  wat  men  aan  een 
meerdere  aanbiedt  of  vereert,  gave,  ge- 
schenk, huldeblijk,  offer  (ook  aan  God); 
verder:  het  dienen,  dienst;  migawe panga- 
bakti, (God)  dienen. 

BAKTOS,  zie  bakti. 

BA  LA,  I.  met  gras  of  onkruid  begroeid, 
woest  liggen;  verder:  wildernis,  onkruid; 
bala  imah,  overhoop  liggen  in  huis;  noe 
bala,  wildernis. 

II.  (Skr.),  =  balad,  krijgsvolk,  leger; 
wadya-bala,  legerscharen,  legermacht; 
sawadya-bala,  de  geheele  krygsmacht,  al 
de  legerscharen. 

III.  In  eenige  verouderde  uitdrukkingen 
z.v.a.  ëmboeng,  niet  willen;  b.v.  bala  ka- 
hirasan,  r=  ëmboeng  dihiras,  niet  willen 
bevolen-.niet  willen  gezonden  worden;  bala 
dipikaheman,  niet  willen  bemind  worden. 

BALABAH,  =  berehan,  milddadig,  lief- 
dadig,  mededeelzaam,  goedgeefsch;  vol- 
gens B.  ook  wel:  verkwistend;  kabala- 
bahan,  mededeelzaamheid,  milddadigheid. 

BALABAR,  een  pagër  (heining,  afsluiting) 
gemaakt  van  bamboetwjjgen,  welke  men 
met  loof  en  al  daartoe  bezigt  (zie  ook 
kawat);  ngabalabaran,  iets  (b.v.  een  weg) 
met  zulk  een  heining  afsluiten  of  af  zetten; 
dibalabaran, 

BALABOEH  (het  Mal.  berlaboeh),  ten 
anker  gaan,  ankeren,  voor  anker  liggen. 
(Vgl.  laboeh.) 

BALABOER,  verspreid,  zwerven  (in  dézen 
zin,  dat  hier  en  daar  of  by  dezen  en  dien 
een  stuk  is,  b.  v.  boeken) ;  ngabalaboerkeun, 
onder  verschillende  personen  verdeelen  of 
verspreiden;  dibalaboerkeun. 

BALAD  (vgl.  bala  II),  volk,  veel  volk,  inz. 
krijgsvolk,  leger,  heerschaar ;  soms  gebruikt 
van  één  krijgsman,  als  tot  een  balad  be- 
hoorende,  geiyk  men  ook  andere  woorden, 
die  een  collectief  meervoud  beteekenen 
(b.v.  oemaf),  van  één  persoon  gebruiken 
kan;  sabaladna,  zjjn  (het)  geheele  leger; 
toadya-balad,  legermacht,  legerscharen; 
sawadya-balad,  de  geheele  krijgsmacht,  al 
de  legerscharen. 

BALADAH,  ngbr.;  ngabaladah,  toebereid- 
Bels  maken  tot  eenig  werk,  met  iets  aan- 
vangen (b.  v.  met  het  maken  van  een 
sawah,  het  bouwen  van  een  huis,  het 
schreven  van  een  verhaal);  ngabaladahan, 
idem. 

BALADEWA,  voll.  pare  baladewa,  naam 
van  een  witte,  behaarde  rjjstsoort. 


BALADO,  voll.  simeui  balado,  naam  van 
een  kleinen  sprinkhaan. 

BALAGADAMA  (O.S.),  de  hel;  bij  de 
Bad.  de  louteringsplaats  der  zielen  vóór 
de  hereeniging  met  Batara  Toenggal.  P. 

BALAGANDJOER,  een  fanfare  op  ang- 
kloeng  of  gamelan,  by  de  opening  van  een 
feest,  't  arriveeren  van  gasten  of  van  den 
optocht,  enz.;  ook  de  wijs,  die  dan  met 
volle  kracht  op  genoemde  instrumenten 
gespeeld  wordt. 

BALAGANTRANG,  onvruchtbaar  (van  een 
vrouw,  wegens  het  niet  hebben  der 
stonden). 

BALAGBAG,  naam  van  zekere  tëmbang- 
w^s;  ngabalagbag,  iemand  (b.  v.  een  mis- 
dadiger) de  armen  laten  uitv ademen,  langs 
de  geheele  lengte  der  armen  een  bamboe- 
stok leggen  en  aan  dezen  de  armen  stevig 
vastbinden,  om  weerstand  te  beletten; 
dibalagbag. 

BALAGËNDIR,  I.  een  haast  volwassen 
luis,  grooter  dan  koewar. 

II.  (Z.B.),  =  gëgëndir.  P. 

BALAGONDJANG,  ngbr.;  babalagondja- 
ngan,  verkl.  met  njoba-njoba  teu  saënjana, 
een  poging  wagen,  maar  niet  in  vollen 
ernst,  z.  v.  a.  ons:  „eenvischje(by  iemand) 
uitwerpen." 

BALAHAM-BELEHEM,  =  kalamas-kele- 
mes,  bedeesd  zien,  bedeesd  lachen. 

BALAHI,  ramp,  onheil;  ook:  door  een 
onheil  getroffen;  pibalahiëun,  een  dreigend 
onheil;  ook:  door  een  onheil  getroffen 
zullen  worden;  verder:  wee! 

BALAT,  =  balahi;  pibalaiëun,  =  pibala- 
hiëun, zie  balahi. 

BALAJ,  muurtje,  muur  of  pad,  gemaakt 
van  iiviersteenen  (batoe),  plaveisel  (vgl. 
tembok);  ngabalaj,  een  muur  of  pad  van 
riviersteenen  maken,  bestraten,  plaveien; 
dibalaj. 

BALAKA,  verkl.  met  sagëblasna,  geheel 
en  al,  ten  eenenmale;  ook:  onbewimpeld; 
wakija-baldka,  z.  v.  a.  ngomong  sagëblasna, 
onbewimpeld-,  onomwonden  (open,  rond) 
spreken. 

BALAKATEPE  (Bant.),  dak  van  eurih  of 
rietgras.  P. 

BALAKATIKTRIK,  verkl.  met  beuteung 
moetiktrik,  zy n  buikje  rond  eten.  [Een  versje, 
dat  wel  van  lèbe%  die  een  feest  voorzitten 
en  dan  zichzelven  niet  altijd  vergeten, 
gebezigd  wordt,  luidt:  balakatiktrikbalaka- 
tjombrang,  beuteung  moetiktrik  bërkat  meu- 
nang,  d.  1.  buikje  rond,  buikje  vol,  het 
buikje  dik  en  nog  wat  mee  naar  huis.] 

BALAKATJOMBRANG,  verkl.  met  beuteung 
moetiktrik  bërkat  meunang,  zjjn  buikje  rond 


46 


BALAKATOEPAT— BALE. 


eten  en  nog  een  deel  van  den  maaltyd 
mee  naar  huis  krtygen. 

BALAKATOEPAT,  naam  van  een  hoofd- 
doek-stof. 

BALAKETJRAKAN,  lekker  eten  en  drin- 
ken met  vrienden  of  gasten  en  zien 
onderwijl  vermaken,  brassen  (soms  den 
geheelen  nacht  door,  maar:  hanieu  make 
tanggapan,  d.  i.  zonder  eigenlek  gezegde 
vermakelijkheden,  z.  a.  muziek  en  derg.); 
ook:   een  braspartjj.  (Vgl.  etjrak-etjrakan.) 

BALAKOETAK,  stormhoed,  helm  (ge- 
maakt van  leder  enz.;  dibalakoetak,  een 
helm  ophebben,  gehelmd. 

BALANAK,  naam  van  een  soort  visch, 
die  zich  liefst  ophoudt  in  de  mondingen 
der  rivieren. 

BALANDJA,  geld  om  inkoopen  te  doen, 
om  van  te  leven,  om  de  kosten  ergens  van 
te  bestreden,  enz.;  verder:  inkoopen  doen; 
ook:  uitgave;  ka  loewar  baland  ja,  een  uit- 
gave of  uitgaven  doen,  de  kosten  dragen; 
babalandja^  een  en  ander  inkoopen  (z.  a. 
op  de  markt),  boodschappen  doen ;  nga- 
balandja&n,  iemand  voorzien  van  geld  om 
van  te  leven  of  om  inkoopen  te  doen; 
ngabalandjadn  ka  pamadjikan,  zjjn  vrouw 
van  huishoudgeld  voorzien;  ngabalandjadn 
sorangan,  zichzelven  bezoldigen  of  onder- 
houden; dibalandja&nf'ngabalandjakeun,  = 
meulikeun,  (geld)  gebruiken  of  besteden 
tot  het  doen  van  inkoopen,  gebruiken  om 
er  voor  te  koopen;  ngabalandjakeun  diri, 
zichzelven  ten  koste  geven,  d.  i.  overgeven 
voor;  dibalandjakeun,  uitgegeven  worden 
aan;  dibalandjakeun  kana  djalan  aherat, 
ten  koste  gegeven  worden  voor  den  weg 
naar  het  eeuwige  leven. 

BALANDONGAN,  loods,  overdekte  berg- 
plaats, overdekte  doorloop,  overdekt  ge- 
bouw dat  opgericht  is  tot  't  houden  van 
een  feest  enz.,  houten  gebouw,  taber- 
nakel. 

BALANQ,  g.  w.:  werp !  dibalang,  geworpen 
worden;  zie  ook  bengaal;  ngdbalangan, 
iemand  ergens  mede  werpen;  dibalangan; 
ngabalangkeun,  iets  werpen,  wegwerpen, 
afslingeren,  wegslingeren;  dibalangkeun. 
(Vgl.  aloeng,  baledog,  enz.) 

BALANQAH  (vgl.  langah),  onnadenkend, 
onachtzaam,  zorgeloos,  onnadenkend 
voortleven. 

BALANQKO,  I.  met  ruiten,  geruit  (van 
sarongs). 

II.  (Het  Holl.  blanko),  beschrtfvings- 
biljet;  ook  Wel  aanslagbiljet ;  dibalangkoan, 
iemand  een  beschrtfvingsbiljet  uitreiken. 

BALANQSAK,  van  alles  ontbloot,  nood- 
druftig,  berooid,  ellendig,  rampzalig,  jam- 


merlijk; kabalangsak,  ellendig  z$jn,  in 
ellende  verkeeren ;  kabalangsakan,  armoede, 
nooddruftigheid,  ellende. 

BALANGBIJ  AR,  hetzelfde  als  barangsijar, 
zie  sijar. 

BALANTAR,  een  bamboe  waarop  de- 
oesoek  wangkilas  met  het  beneden  einde 
steunen. 

BALANTARA,  een  lange  djangèt  of leeren 
riem,  waaraan  twee  lajakfs  of  strikken 
zjjn  bevestigd,  en  die  men  in  bosscnen 
spant  om  herten  te  vangen. 

BALANTJK,  handel,  inz.  kleinhandel,  ne- 
gotie; ook:  venten;  kai (ioekang  of  dagangy 
balantik,  langs  de  huizen  trekkend  koop- 
man, handelaar,  venter,  rondtrekkend 
koopman,  marskramer;  oewang  dipake 
balantik>  van  het  geld  dreef  hy  negotie ; 
babalantikf  kleinhandel  dry  ven,  met  nego- 
tie gaan,  venten,  rond  ven  ten.  (Vgl.  dagang.y 

BAL  AP,  wedloop,  wedren,  om  't  hardst 
iets  doen  (b.  v.  loopen);  babalapan,  met  elk 
ander  om  't  hardst  loopen,  roeien,  draven, 
zeilen  enz.,  met  elkander  een  wedstrijd 
houden ;  pabalap,  om  't  hardst  (b.  v.  vliegen) ; 
pangbalapan,  plaats  waar  men  een  wed- 
loop of  derg.  houdt,  loopbaan,  renbaan,  enz. 

BAL  AR,  naam  van  een  zee  visch. 

BALA8,  I.  een  ziekelijke  woekering  in 
de  huid,  die  soms  de  grootte  bereikt  van 
een  duiven  ei,  uitwas ;  babalasan,  naam  van 
een  hama  of  schadelijkheid  in  de  rjjst. 

II.  Ben  voorz.:  vanwege  onophoudelijk, 
wegens  aanhoudend,  vanwege  voortdu- 
rend;b.  v.:  balas  tjeurik,  wegens  aanhoudend 
weenen;  balas  hibër  poelang-anting,  van- 
wege aanh.  heen  en  weer  vliegen ;  roeksak 
balas  langlajeuseun,  omkomen  wegens 
aanh.  gebrekHjden. 

BALASIMPANQAN,  =  soempang>simpangf 
zie  simpang  II. 

BALATA-BOLOTO,  verkl.  met  digawe teu 
poegoeh  aioeran,  verlegen  z\jn  hoe  te  doen 
of  waarheen  zich  te  wenden. 

BALATAK,  wanordelijk  liggen,  in  wan- 
orde liggen,  hier  een  stak  en  daar  een 
stuk,  verspreid  liggen;  pabalatak,  idem. 

BALATJAT-BËLÉTJËT,  =r  loewas-lejos, 
stil  heengaan  zonder  iets  te  zeggen; 
ook  ~  koedjat-këdjat,  (van  een  vlieger  in 
de  lucht)  gedurig  een  sprong  op  zflde 
nemen. 

BALAWANAN  (b.  p.),  =  ngalawan  en 
baha.  P. 

BALA-WIRI,  hetzelfde  als  wara-wirif 
komen  en  gaan,  er  komen  en  er  gaan, 
er  kwamen  en  er  gingen. 

BALE,  1.  een  bamboezen  rustbank;  - 
2.  een  soort  voorhuis  of  vestibule  van 


BALEBAT— BALIJEUR. 


47 


aanzienlijke  Inlandsche  huizen,  om  gasten 
te  ontvangen  (paranti  narima  sentak)  enz. 
[hetzjj  Tan  bamboe  of  van  andere  mate- 
rialen]; ook  in  't  algemeen:  hulpgebouw; 
ka  bala  ka  bale,  naar  de  wildernis  en 
naar  rjjke  lui's  voorhuis,  sprw.:  a.  zich 
evengoed  in  't  een  als  in  't  ander  thuis 
gevoelen,  d.  i.  tact  hebben  om  met  men- 
schen  om  te  gaan,  van  alle  markten  thuis 
zgn;  b.  =  euweuh  ngamaroena,  d.  i.  kijeu 
bisa  kitoe  bisa,  van  alles  verstand  hebben, 
allerlei  kunnen;  -  8.  (Z.-B.),  de  dessa- 
moskee,  waarin  ook  de  vreemdelingen 
gehuisvest  worden;  -  4.  toenggoe  bale  (Z.-B.), 
naam  van  een  zeevisch;  -  babaleantl.een 
kleine  bamboezen  rustbank;  -  2.eentjjde- 
Hjke  bale,  tjjdeltfk  voorhuis. 

BALEBAT,  het  aanbreken  van  don  dag, 
het  krieken  van  den  dageraad,  als  het 
morgenlicht  begint  te  schemeren;  ook: 
het  morgenrood. 

BALËDEH,  zyn  baadje  geheel  openlaten 
hangen.  P. 

BALEDOQ,  g.  w.;  maledog  of  ngabaledog, 
=  nimboelan,  met  iets  werpen,  gooien, 
smeten;  ngabaledog  setan,  den  duivel  (met 
steentjes)  werpen  [te  Mina  naby  Mekka, 
zijnde  een  der  onderdeelen  van  de  bede- 
vaart]; dibaledog;  kabaledog,  geraakt  (door 
een  die  smeet,  maar  op  iets  auders  doelde) ; 
babaledogan,  spelende  met  het  een  of  ander 
werpen,  gegooi;  sapamaledog,  één  steen- 
worp ver;  maledogan,  naar  iemand  of  iets 
werpen;  dibaledogan;  maledogkeun,  iets  of 
met  iets  werpen;  dibaledogkeun. 

BALEQ  (Ar.  balig),  tot  verstand  gekomen, 
zelfbewust,  voor  zichzeiven  -verantwoor- 
delijk; verder:  de  huwbare  leeftyd  (tus- 
schen  het  9<*«  en  het  15<**  jaar),  huwbaar, 
meerderjarig  [alles  volgens  de  Moh.wet]; 
ook  verkl.  met  geus  hajang  ka  awewe,  en 
met  bëger,  begeerte  hebben  tot  de  andere 
kunne;  akil-baleg  (vgl.  akil),  tot  verstand 
gekomen,  enz. 

BALEQBREQ,  vorm  waarin  het  ingedikte 
fcatccwtgr-sap  gegoten  wordt,  om  het  daarin 
te  laten  stollen  tot  gandoe.  P. 

BALÉQËR,  gaaf,  ongeschonden  (b.  v.  een 
stuk  hout). 

BALEJOR,  hooren  maar  doen  alsof  men 
niet  hoort  en  heengaan.  (Vgl.  lejor  II.) 

BALELOL,  verkl.  met  letahna  asa  ditarik 
ka  djëro,  zwaar  ter  tong,  moeieiyk-,  on- 
duidelijk-, slecht  verstaanbaar  spreken 
[wegens  een  gebrek  aan  de  spraak- 
organen]. Vgl.  pego» 

BALËM,  de  lippen  samendrukkenofsttff 
gesloten  houden,  niet  willen  spreken,  zich 
verbeten,    zich    met   moeite   inhouden, 


zwtfgen;  ngabalëmkeun,  styf  gesloten  doen 
zyn  (b.  v.  den  muil  van  een  dier);  dibalAm- 
keun;  balëman,  =  kandang,  hok  (P.). 

BALEN  (Jav.,  van  bali),  =  batik,  keer, 
maal;  dirangket  saratoes  balen,  honderd 
keeren  gegeeseld  worden,  d.i.  honderd 
geeselslagen  ontvangen.  [Het  gewone 
woord  hiervoor  is  kali.] 

BALENG,  ontwaken,  zich  van  iemand» 
afwenden,  iemand  myden. 

BALÉNTJAR,  zio  btf  bëntjar. 

BALERONQ  (Mal.),  gehoorzaal. 

BALË8,  vergelding;  ook  g.  w.;  male 8 , 
vergelden,  wreken;  ngarah  malës,  wraak- 
zuchtig; ngabalës,  vergelden ;  ngabalës  saoer% 
iets  ergens  op  antwoorden ;  dibalës ;  malësan» 
en  ngabalësan,  iemand  vergelden  jn^oèatësan 
saoer,  iets  ergens  op  ze.' gen  (antwoorden); 
dibalësan ;  maU&keun  en  ngabalëskeun,  z.  v.  a. 
malikkeun,  iets  op  iemand  verhalen  of 
doen  wederkeeren,  wreken;  malëskeun 
toiwirang,  aangedane  schande  wreken; 
dibalëskeun;  -  babalës,  vergelding;  babalêsna 
kasoesahan,  vergelding  voor  gedane  moeite;. 
balësan,  vergelding,  wraak  (die  ondervon- 
den wordt);  pamalës,  het  vergelden,  ver- 
gelding (die  aangedaan  wordt);  poë pa-ma- 
lësan,  dag  der  vergelding. 

BALË8AT,  werkw.  tusschenw.  voor  ïo«n- 
pat;  balësat  loempat,  het  op  een  loopen 
zetten. 

BALEUM,  L  =  beuleum;  zie  ald.  P. 

II.  Baleuman,  goot,  greppel  by  een  huis,, 
tot  afvoer  van  spoel-  en  regenwater.  P. 

BALQADABA  (uit  Ar.  bagal  en  dabat),. 
muilezel,  muildier. 

BALHOEM  (Ar.),  de  Moh.  naam  van  den 
bekenden  Bileam. 

BALI,  I.  k.,  santen  1.,  de  moederkoek, . 
nageboorte. 

II.  VoM.poelo  Bali,  het  eiland  Bali;  djëroek 
Bali,  een  groot  soort  djëroek ;  katapa  Bali, 
naam  van  een  kokossoort. 

BALIDA  (Z.-B.),  naam  van  een  zee-  en 
riviervisch. 

BALIDÉG,  zware  verkoudheid  (salesma), 
met  hoofdpijn,  hitte  van  de  huid,  enz. 

BALtGO,  naam  van  een  klimplant  met 
een    groote,   groene,   ronde   vrucht  (een, 
soort  pompoen)  waarvan  men  tangkoeweh 
maakt. 

BALklEUR,  het  zich  atkeeren  van  iemand; 
ngabalijcur,  zich  wenden,  zich  af  keeren 
van    iemand,   van    iemand   of  iets  niet. 
willen  weten,  iemand  niet  willen  kennen; 
ngabalyeur  hana  kajaktian,  zich  van  de< 
waarheid  af  keeren;  ngabalijeurkeun,  iets- 
(b.  v.    den    blik)    ergens  van  afwenden;, 
dibalveurkeun.  (Vgl.  lijeus.) 


48 


BALIJOENG— BALIWET. 


BALIJOENG,  de  Inlandsche  byi  of  dissel. 
<Vgl.  rimbas  en  kampak.) 

BALIK  k.,  moeZtA  1.,  omkeeren,  terug- 
keeren,  naar  huis  gaan;  ook  g.  w.;  verder 
(doch  alleen  't  kasar- woord):  1.  keer, 
maal  (b.  v.  loopen  om  iets  binnen  te 
halen),  gang,  omgang;  toedjoeh  balik,  zeven 
omgangen;  -  2.  andere  zyde,  keerzyde;  di 
balik,  op  de  keerzijde,  aan  de  achterzijde, 
achter;  di  balik  panto,  achter  de  deur;  - 
3.  verandoren  van  zin  of  gedachte,  voll. 
balik  pikir;  -  4.  maar,  daarentegen, 
integendeel,  b.  v.  teu  waièk  miheuladn 
noembak,  balik  maneh  ka  kami  geura 
pek  noembak,  ik  heb  geen  aard  om  eerst 
te  steken,  maar  steek  gy  naar  my ;  ajeuna 
celah  katoengkoel  ngamanahan  noe  geus 
wapat,  balik  salira  pribadi  nja  ngamanah 
koema  pilampaheun  oerang,  denk  nu  niet 
te  veel  aan  den  ontslapene,  maar  bedenk 
liever    wat  ons  te  doen  staat;  balikan, 

1.  keer,  maal,  gang;  sareboe  balikan,  duizend 
keer   (b.  v.  den  Koran  gelezen  hebben); 

2.  maar,  daarentegen,  integendeel;  balik- 
balik,  balikanan,  omgekeerd  (in  de  rede), 
daarentegen,  integendeel;  -  sabalikna  k., 
sawangsoelna  1.,  omgekeerd  (in  de  rede), 
daarentegen,  maar;  bangbalikan,  1.  contra- 
formulier  om  djampe'8  en  andere  be- 
zwerings-formulieren  krachteloos  te  ma- 
ken, z.  v.  a.  panoelak  en  panjinglar 
(P.);  2.  z.  v.  a.  hartina,  beteekenis,  inz. 
van  een  sindir;  sindir  bangbalikan,  ver- 
bloemde uitdrukking;  -  8.  ong.  =  soe- 
soewalan  (zie  soewal),  vier-  of  zesregelige 
versjes,  waarvan  de  eerste  helft  bestaat 
uit  verbloemde  uitdrukkingen,  terwyi  de 
tweede  helft  (eusina  of  hartina)  de  be- 
teekenis geeft  (zie  aoewalll.);  -  malik, zich 
wenden,  keeren,  zich  omkeeren,  zich  weer 
naar  iemand  toekeeren,  zich  weer  om- 
keeren (gaan  liggen  als  te  voren);  ook: 
terugspringen,  z.  a.  van  een  gespannen  boog 
(vgl.  nangkoeb  by  tangkoeb  en  nanja  by 
tanja);  dibalik,  omgekeerd  worden;  ook: 
het  omgekeerde  doen  van  hetgeen  moet 
of  van  hetgeen  een  ander  doet;  tibalik, 
omkantelen,  ondersteboven,  omgekeerd, 
verkeerd ;  ook  verkeerd  van  gemoed  (tibalik 
pikir)-,  doch  men  treft  het  woord  ook  aan 
in  een  goeden  zin,  b.  v.  moegi  masingna 
tibalik  hate,  moge  hy  (ten  goede)  veranderd 
worden;  tibalik  Utah,  zie  leiah;  babalik, 
van  gedrag  veranderen  (hetzy  ten  goede 
of  ten  kwade),  reactie,  terugwerking,  ge- 
volg, uitwerksel,  vergelding;  babalikpikir 
(verkl.  met  asal  goreng  djadi  hade),  ten 
goede  veranderen;  boelak-balik  en  boelang- 
balik,  door  elkander,  alles  ondersteboven; 


ook:  heen  en  weer  loopen,  uit  en  in  gaan, 
onrustig;  verder:  goed  overwegen;  moelak- 
malik,  om  en  om  wentelen,  zich  om  en 
om  keeren,  alles  ondersteboven  keeren, 
(aarde)  aanh.  omwerken;  moelak-malik 
pikir,  verschillende  opkomende  gedachten 
overwegen;  diboelak-balik  of  diboelang- 
balik,  om  en  om  gekeerd  worden,  (van 
den  grond)  terdege  omgewerkt  worden, 
(van  een  elmoe  of  leer)  grondig  bekeken 
worden ;  malikan  en  ngabalikan,  omkeerend 
zich  tot  iemand  of  iets  wenden,  terug- 
keeren  tot  of  om  iets  dat  men  heeft  achter- 
gelaten of  vergeten;  dibalikan;  malikkeun 
en  ngabalikkeun,  iets  omkeeren,  onderst- 
boven  keeren,  terug  doen  gaan,  terug- 
zenden, wedergeven,  vergelden ;  malikkeun 
omong,  terug3preken,  tegenspreken;  dibalik- 
keun,  omgekeerd  worden,  teruggezonden 
worden,  enz. 

BALIKAT  (Z.B.),  =  walikat. 

BALILAHAN  (verb.  van  bale,  =  tëpas, 
hier  woning,  en  lahan,  grond),  alleen  in 
montong  ingkah  balilahan,  d.  i.  montong 
pindah  ka  ënggon  sedjen,  ge  behoeft  niet 
naar  elders  te  gaan,  ge  behoeft  niet  heen 
te  gaan. 

BALILIHAN,  voll.  njëri  balilihan,  moeite 
moeten  doen  by  het  slikken,  het  op  en 
neer  gaan  van  den  strot  (z.  a.  by  het 
snikken),  pyn  in  de  keel  van  het  snik- 
kend schreien ;  tjeurik  balilihan,  in  stilte 
snikkend  schreien.  (Vgl.  ëlah-ëlih.) 

BALILOEH,  verkl.  met  euweuh  kanjaho, 
onverstandig,  dom  (erger  dan  bodo). 

BALING,  het  Holl.  balein;  idem; tëtëkën 
baling,  een  slap  rottingstokje  (wandel- 
stokje). 

BALINGBING,  naam  van  een  vruchtboom 
en  van  zyn  veelkan tige  vrucht;  tangkal 
balingbing,  de  boom. 

BALINGËR,  ngbr.;  kabalingër  =  kabodoan, 
overtroffen  (van  een  schrandere  door  een 
die  nog  slimmer  is),  verschalkt  worden 
of  zyn;  pintër  kabalingër,  monjetkapalingan 
djagong,  sprkw.,  dat  bet.:  een  slim  mensch, 
wien  door  een  nog  slimmer  mensch  een 
vlieg  is  afgevangen;  ong.  =  ons:  „de  be- 
drieger bedrogen". 

BALINTJOENG  (Kad.),  hetzelfde  als  patjoel 
bango,  een  houweel  om  steenachtigen  grond 
los  te  werken,  pikhouweel. 

BALITOENG,  I.  liquidatie;  verder:  met 
elkander  afrekenen,  verrekenen;  balitoe* 
ngan  djeung,  afrekenen  met;  ngabalitoeng, 
verrekenen,  afrekenen.  (Vgl.  itoeng.) 

II.  Het  eiland  Billiton. 

BALIWÉT,  niet  ronduit  (b.  v.  een  voorstel 
a  annemen,  een  bekentenis  afleggen,  enz.). 


BALKETIL— BANASPATI. 


49 


BALKETIL,  verb.  van  brëkiti;  zie  ald.  P. 

BALOAK  BALOEK,  zie  paloak-paloëk.  P. 

BALO  BALO,     1.    gedroogde     gezouten 

bandëng  (zie  bandëng  I.)  -  2.  (Z.-B.),  naam 

van  een  melodie  voor  angkloeng,  topeng, 

gamelan  of  zang.  BjJ  zang  is  het  refrein: 

Moending  disabrangkeun,  Koeda 

[dipeuntaskeun, 
Ka  pasar  ka  Pandeglan,Adoehakang, 
[balo-balol 
De  buffels  worden  overgevaren, 

[De  paarden  worden  overgezet, 
Naar  de  markt  naar  Pandeglan, 

[Och  broeder,  balo-balo! 

BALOBORAN  (vgl.  bobor),  =  gëtihan,  bloe- 
den  (van  versche  wonden),  met  bloed  be- 
morst. 

BALOEBOER,  I.  afdeeling,  algemeene 
benaming  voor  b$j  elkander  behoorende 
districten ;  boekoe  baloeboer,  het  afdeelings- 
boek,  soort  journaal  ot  register,  waarin 
dingen  betreffende  de  cultuur  en  andere 
belangrijke  aangelegenheden  worden  aan- 
geteekend,  en  dat  eens  in  de  maand  den 
regent  wordt  voorgelegd,  bjj  wien  de  aan- 
teekeningen  worden  overgebracht  in  het 
regentsboek,  dat  denzelfden  naam  draagt. 

II.  Voll.  kateup  baloeboer,  verkl.  met 
hateup-wëliteun,  een  dak  ter  bedekking 
met  wëlit,  ten  einde  daaronder  de  geoogste 
ryst  voorloopig  te  kunnen  bergen. 

BALOEK  (Z.-B.),  een  vrouw  die  in  de 
dessa  rondgaat  om  seureuh,  bako  enz. 
te  verkoopen  (zie  ook  ëndoel);  ngabaloek, 
gezegd  bedrijf  uitoefenen. 

BALOEKANQ,  een  manggar  waaraan 
geen  vruchten  meer  zitten. 

BALOEK  AR,  =  boekti,  in  vervulling  treden, 
vervulling  (b.  v.  van  een  droom);  ook  = 
-antoekna  en  kadjadjadianana,  daartoe 
komen,  het  moet  daartoe  komen,  gevolg, 
inz.  een  slecht  gevolg  hebben ;  pibaloekareu- 
nana,  wat  de  vervulling  of  wat  de  be- 
teekenis  (van  een  droom  of  derg.)  zal  z}jn; 
ook:  wat  het  gevolg  (ergens  van)  zal 
wezen;  eta  impian  naon  pibaloekareunana'i 
wat  zou  die  droom  te  beteekenen  hebben? 
ngabaloekarkeun,  de  uitlegging  (van  een 
droom  enz.)  zoeken  of  geven. 

BALOENQ,  de  dikke  of  mergb eenderen, 
bonk,  bonken;  ook  in  't  algem.  =  toelang, 
been,  beenderen;  ngahoeroen baloeng,  zitten 
met  de  armen  geslagen  om  de  opgetrokken 
beenen  [beeld  van  iemand  die  droefgeestig 
of  radeloos  is;  het  wordt  wel  pamali 
genoemd],  werkeloos  nederzitten,  de  han- 
den in  den  schoot  leggen;  marëboetkeun 
baloeng  tanpa  eusi,  vechten  om  een  been 
waar  niets  in-  of  aanzit,  sprkw.  voor:  strjj- 

SOINDANKESCH-HOLL.  WOORBENB. 


den  om  niets;  tikël  baloeng,  naam  vaneen 
plant;  babaloengt  de  dikke  beenderen; 
toelang-babaloeng,  dunne  en  dikke  beende- 
ren; rëmoek  babaloengna,  zfln  beenderen 
zfln  verbrijzeld. 

BALOENGBANG,  gegraven  kuil  of  kuilen 
(b.  v.  langs  een  pagër  of  omheining);  ook  . 
wel= parigiy  sloot,  gracht;  ngabaloengbang, 
een  kuil  of  kuilen-,  sloot  of  slooten  graven ; 
dibaloengbang. 

BALOENGBOENQ,  ngbr.;  ngabaloengboeng, 
schoon,  d.i.  zonder  gras,  geboomte  en 
derg.  (b.  v.  een  weg);  dibaloengboeng,  schoon 
gemaakt  worden  of  ztyn. 

BALOENTA8,  =  't  meer  gebr.  baroentas. 

BALOER,  g.w.;  maloer,  insmeren  (ergens 
mede);  dibaloer,  zich  het  lichaam  met  iets 
insmeren;  ngababoeran,  een  ander  het 
lichaam  insmeren ;  dibaloeran  minjak,  met 
olie  ingesmeerd-,  ingewreven  of  gezalfd 
worden;  ngabaloerkeun,  olie  enz.  op  het 
lichaam  smeren,  uitsmeren;  dïbaloerkeun. 

BALOEWAS,  met  vrees,  schrik  of  ont- 
zetting bevangen  worden  of  z}jn,  ontzet, 
verschrikt;  ook:  schrik;  matak  baloewas, 
oorzaak  van  schrik;  kataradjang  baloewas, 
van  schrik  bevangen;  kabaloewasan,  schrik, 
ontzetting. 

BALOEWÉNG,  door  of  met  iemand  of  iets 
zóó  ingenomen  z\jn,  dat  men  aan  niets 
anders  denkt. 

BALOK,  het  Holl.  balk;  idem. 

BALON,  L,  voll.  per  balon>  oen  soort  van 
ry tuigje,  karretje  (om  in  te  rflden). 

II.  Pëlok  balon,  een  slechts  uit  twee 
kleuren  bestaand  potewgr-patroon  (b.  v,  wit 
en  rood,  groen  en  paars,  enz.).  P- 

BALONG  (Band.  enz.,  ookIndr.),  =  fto$laJi, 
vtfver  (van  middelmatige  grootte,  vgl. 
empang);  in  't  Tjiandj.:  moerassig. 

BALONG  BENTOR,  zie  bentor. 

BALONGKENG,  ngbr.;  babalongkengan, 
hevig  braken,  doodbraken. 

BALONGKOTAN,  verkl.  met  beh  boektina 
en  badis,  werkeljjk,  wezenlek,  in  de 
werkelijkheid;  gëdah  balongkotant  glas  en 
niets  anders;  djoerig  balongkotan,  een 
werkelijk  bestaande  djoerig,  d.  i.  een 
mensch. 

BAMBANG  (Jav.),  titel  van  een  zoon  of 
leerling  van  een  priester  of  kluizenaar. 

BAMI  (Ghin.),  zeker  Ohineesch  gerecht. 

BAN,  het  Holl.  band;  idem,  =  pita;  ook 
band  in  ruimer  zin,  b.  v.  bretel. 

BANA8PATI  (Skr.  wanaspati,  heer  des 
wouds),  vrouwelijke  boschgeesten,  die 
naar  het  volksgeloof  boven  in  de  boomen 
huizen  en  zich  met  spinnen  (nganteh) 
onledig  houden. 

4 


50 


BANAWASA— BANDJOE. 


BANAWAftA  (Jav.,  samengest.  uit  bana 
en  waBa),  woud;  alas  banawasa, = leuioeung 
simagonggong,  een  groot  bosch  met  veel 
wild  gedierte. 

BANDA,  I.  (Skr.  bhanda,  kapitaal)  k., 
kagoengan  1.,  goed,  goederen,  bezitting, 
eigendom  (zie  ook  bawa);  radja-banda, 
goederen,  bezittingen,  schat;  artabanda, 
geld  en  goed,  goederen,  schatten;  baban* 
da&n,  =  bobogadn,  goederen,  bezittingen; 
saradja-bandana,  sabanda-bandana  en  saba- 
bandadnana,  al  iemands  goederen  of  bezit- 
tingen; babanda,  banda  hebben  of  ver- 
gaderen; pibanda,  aan  't  aardsche  goed 
verkleefd,  geldgierig;  oelah  pibanda,  wees 
niet  geldgierig;  noe  pibanda,  of  djalma 
pibanda,  iemand  die  aan  de  aardsche  goede- 
ren verkleefd  is,  schraper,  vrek,  gierigaard 
(vgl.  doedoenya);  mibanda,  wederrechtelijk 
bezitten  of  in  bezit  houden;  dipibanda; 
kapibanda  koe  noe  soegih,  in  bezit  komen 
van  een  ryke;  mooi  kapibanda,  ik  zal  haar 
(het)  wel  niet  kragen. 

II.  (Skr.  bandha,  binding,  band),  touw  enz» 
waarmede  iemand  gebonden  is  (mot  de  han- 
den op  den  rug),  band,  banden ;  ngaladnan 
banda  batoer,  den  naaste  van  ztyn  banden 
bevrijden;  ngabanda,  binden,  knevelen; 
dibanda ;  ngabandadn,  iemand  of  iets  binden 
of  knevelen;  tjangkeng  dibandadn  koe  saboek, 
de  lendenen  werden  gebonden  met  een 
gordel;  kabanda,  gebonden;  -  babandan,  ge- 
bondene,  gevangene  (ook  z.  a.  in  den  kryg). 

BANDALEUT,  ngbr*;  ngabandaleut,  achter 
elkander  optrekken.  F. 

BANDANQ,  ngbr.;  I.  tali  bandang,  koord 
hetwelk  door  koningen  in  den  strijd 
om  den  hals  of  over  de  borst  geslingerd 
gedragen  wordt,  vangsnoer  [symbool  om 
aan  te  duiden  dat  men  zyn  vyanden 
overwinnen  en  binden  wil];  ngabandang 
vereenigt  in  zich  meunangkeun  en  mawa, 
gevangen  nemen  en  wegvoeren;  kabandang, 
=  kabojong,  gevangen  weggevoerd. 

II.  Ngabandang,  =  ngabandëng;  zie 
bandéng  II. 

BANDAR,  I.  (Perz.),  zeehaven,  koopstad, 
handelsplaats,  handelswyk  (aan  de  haven). 
Zie  ook  8abandar. 

II.  Ryk,  vermogend  (van  iemand  die  zyn 
rijkdom  gebruikt). 

BANDA  WA  (Z.-B.),  naam  van  een  kleine 
ketyeup  of  krab. 

BANDE  (Z.-B.),  =  paseban,  zie  seba.  P. 

BANDEL,  I.  (Z.-B.),  lok  vogel. 

IL  Ongevoelig  voor  vuistslagen.  P. 

BANDÉNG,  L  naam  van  een  visch,  die 
in  zoet  water  gekweekt  wordt  en  er  uitziet 
als  een  karper. 


II.  Ngabandëng,  sterker  dan  mëntfrong, 
(staande)  zien  op,  schouwen  op,  aan- 
schouwen, staren  op,  staan  te  kyken;  ook: 
starende  kyken,  z.a.  een  kunstoog.  (Vgl. 
panding.) 

BANDERA  (Port.,  bandeira),  vlag,  banier; 
narik  bandera,  de  vlag  hij  ach  en ;  nangtoeng» 
keun  bandera,  banieren  planten. 
BANDËRINQ,  ==  't  meer  gebr.  bandring. 
BANDIL,  I.  een  vorkachtige  bamboestok; 
zie  tjagak. 
II.  Zaakwaarnemer,  zaakgelastigde. 
BANDINQ,  weerga,  geiyke;  ngabandingr 
plaatsen  naast,  vergelyken  (=  nimbang); 
ook:  naast  of  by  iets  of  iemand  zyn 
(=r  njanding),  by  «iemand  gereed  staan, 
z.  v.  a.  aja  di  gigireunana;  ari  koering 
ngabanding  ti  kadjaoehan,  ik  ben  uit  de 
verte  by  u,  houd  uit  de  verte  op  u  het 
oog;  dibanding  koe,  er  naast  plaatsen; 
oetjing  dibanding  koe  lilin,  hjj  zette  de 
kaarsen  naast  de  kat;  ngabanding-bandingf 
vergeleken ;  ngabandingan,  nevensplaatsenf 
met  iets  of  iemand  vergelyken  (vgl.  nandi- 
ngan  by  tanding) ;  kabandingan,  verkl.  met 
kadeukeutan,  naby  zich  hebben  [en  wel  een 
geest  of  afgestorvene,  die  van  hem  by  wien 
hy  zich  voegt  iets  hebben  wil ;  wordt  dat 
verlangen  niet  spoedig  voldaan,  dan  ver- 
valt die  mensch  in  ziekte,  zoo  niet  erger] ; 
kasdkitna  kabandingan  koe  karoehoen,hajang 
wadjit,  zyn  ziekte  bestaat  hierin,  dat  hy 
vergezeld  wordt  door  een  voorvader,  die 
lekkemyen  van  hem  hebben  wil;  ngaban- 
dingkeun,  iets  of  iemand  plaatsen  by, 
zetten  naast,  nevens  elkander  plaatsen 
(b.  v.  om  er  uit  te  kiezen),  vergelyken ;  ook : 
voordragen  (van  twee  of  meer  personen, 
om  er  een  van  te  benoemen);  dibanding- 
keun;  bandingan,  geiyke,  wedergade,  even- 
knie; hanteu  aja  bandinganana,  daarmede 
is  niets  te  vergelyken;  babandingan,  = 
bandingan. 

BANDJAR  (Jav.),  rfl,  gelid  (vgl.  djadjar); 
lagoe  babandjaran  (Z.-B.),  naam  van  een 
zangwys. 

BANDJAT,  1.  van  handjat,  uit  het  water 
komen,  uit  het  water  stygen  of  klimmen. 
BANDJIR  (Jav.  en  Mal.),  =  tjaah,  hoog 
water,  watervloed;  in  't  Soend.  inz.  van 
het  met  kracht  en  in  massa  afstroomen 
van  water  uit  hooger  gelegen  streken, 
waardoor  het  water  in  een  rivier  soms 
plotseling  aanmerkeUjk  stygt;  kabandjiranY 
eig.  door  een  bandjir  overvallen  of  weg- 
geslagen, overdr.  van  een  krygsmacht, 
die  door  een  ^andere  (sterkere)  wordt  over- 
vallen en  als  overstroomd.  (VgL  bandjoer. ) 
BANDJOE  (Kad.),  =  bondjor;  zie  ald. 


BANDJOER— BANGEN. 


51 


BANDJOER,  g.  w.;  ngdbandjoer,  gieten 
op  of  over  (b.  v.  water  op  de  handen), 
begieten;  ook:  ingieten;  dibandjoer. 

BANDOENG,  de  hoofdstad  van  de  Pre- 
anger- Regentschappen ;  gobang  Bandoeng, 
zeker  soort  van  gobang;  bale  Bandoeng, 
ss  paseban,  zie  seba;  ngabandoeng,  naast 
iets  anders  of  naast  elkander  liggen  of 
zfln  (vgl.  banding);  ngabandoengan,  iets 
te  zamen  doen  (b.  v.  den  Koran  lezen, 
waarbij  elk  een  boek  heeft,  de  een  voor- 
leest, en  de  ander  tot  zQn  leering  nakijkt) ; 
bandoengan,  een  groote  schouw  of  veer- 
pont, bestaande  uit  naast  elkander  ge- 
plaatste prauwen,  waarover  een  brug  is 
gelegd,  tot  het  overzetten  van  rijtui- 
gen, eni. 

BANDRANQAN,  1.  staatsiepiek ;  2.  naam 
van  de  oepatjara  die  de  staatsiepieken 
dragen  {oepatjara  bandrangan). 

BANDREK,  een  verwarmende  drank,  ge- 
maakt van  gekookt  water,  suiker  en 
kruiderijen. 

BANDRINQ,  slinger,  behoorende  tot  het 
krygstuig;  ngabandring,  uit  een  slinger 
werpen;  silih-bandring,  elkander  uit  slin- 
gers werpen;  dibandringkeun,  uitgeslingerd 
of  weggeslingerd  worden. 

BANE,  s=   pedah,  dewijl,  naardien;  ook 
wel  =  wantoe-wantoe  en  païngan,  zie  ald. 
(waarsch.  samentr.  van  't  Jav.  bawanne, 
=  bawaning);   bane  njadh  oemat  nabi,  uit 
liefde  tot  de  volgelingen  van  den  profeet. 
BENEDJA,     presenteerblad     (niet     van 
metaal,  zie  talëm). 
BANEN,  I.  naam  van  een  kleine  tonggeret 
II.  Een  groot  wild  zwyn. 
BANG,  I.  korte  vorm  van  abang,  rood; 
dawoek    bang,    een  schimmel  met  roode 
vlekken. 

II.  Het  Holl.  bank;  bankinstelling, 
spaarbank;  kantor  bang,  idem;  dikana- 
bangkeun,  (geld)  in  de  bank  brengen. 

BANGAWAN,  een  groote  rivier,  die  in 
zee  uitloopt;  bangawan  Ênil,  de  Nijl;  ba- 
ngawan  agoeng,  een  groote  stroom. 

BANGBA,  ong.  =  bara  I.,  gloeien  (van 
ijzer  enz.).  P. 

BANGBAJANG,  ngbr.;  ngdbangbajang, 
verkl.  met  ngagëbaj  pandjang,  zie  gëbaj.T. 
BANGBALIKAN,  zie  balik. 
BANGBALOEH,  (van  een  dier)  losbreken 
en  met  dat  waaraan  het  vastgemaakt 
was  op  den  loop  gaan;  ngabangbaloehan, 
een  dier  op  den  loop  jagen  met  een  of 
ander  voorwerp  aan  zijn  hals  gebonden, 
dat  hem  onder  het  gaan  om  de  pooten 
slingert;  ook:  een  paard  temmen  of  leeren 
trekken,  door  het  voor  een  balk  te  span- 


nen; in  'talg.:  een  mensch  of  dier  iets 
om  den  hals  binden;  dibangbaloehan. 

BANGBAN,  naam  van  een  zwakke  riet- 
soort, waarvan  men  hoeden  en  manden- 
werk  maakt;  katjanir-bangban,  in  ver- 
legenheid-, in  het  nauw-,  in  nood  geraken. 
BANQBANQ,  voll.  awak  bangbang,  blank 
van  huid,  met  een  ietwat  donkere  rood- 
achtige tint;  ook  (nl.  bangbang,  maar  dan 
eig.  Jav.):  zekere  ziekte  van  de  rtfstplant 
[roode  of  gele  punten  aan  de  bladeren]. 

BANGBANGAN,  I.  splinternieuw,  onge- 
bruikt, ongerept ;  wah,ijeumahikëttehmasih 
keneh  bangbangan,  kijk,  deze  hoofddoek  is 
nog  ongbruikt;  leuweung  bangbangan, 
(verkl.  met  leuweung  anoe  tara  kasorang), 
maagdelijk  woud,  ongerept  bosch  ;moending 
bangbangan,  een  (nog)  ongetemde  buffel. 
II.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 
BANGBARA,  een  groote  zwarte  hommel 
of  by  [die  gaten  maakt  in  hout  en  bamboe, 
en  zich  daarin  ophoudt];  elmoe  bangbara,  de 
leer  van  de  6ang6aro,  sprkw.  voor:  in  huis 
stil  maar  buitenshuis  spraakzaam  zijn; 
of  ook:  in  huis  niets  hebben  (teu  njeungeut 
damar-damar  atjan),  maar  buiten  den 
grooten  heer  uithangen  (gigindingan); 
ngabangbara,  doen  als  de  bangbara  (zoo- 
even verklaard);  hideung  ngabangbara, 
glanzeud  zwart,  gitzwart. 

BANGBAROENG,    dorpel,    drempel  (vgl. 
baroeng);  dijoek  dina  bangbaroeng,  zitten 
op  deu  dorpel  (wat  men  pamali  noemt). 
BANGBARONQAN,  zie  barong. 
BANGBAT,    ngbr.;    ngabangbatkeun,    = 
ngabangbërangkeun    (zie    bangbërang);  di- 
bangbatkeun. 
BANG-BÉNG,  zie  béng. 
BANGBËRANG,  ngbr.;  ngabangbërangkeun, 
zich  verstrooien,  afleiding  zoeken,  de  ge- 
dachten verzetten,  zorg  of  pijn  trachten 
te  verdreven  door  verstrooiing  of  aflei- 
ding; ook:  iemand  afleiding  geven,  enz.; 
dibangbërangkeun.  (Vgl.  bëbërah.) 

BANQBËRENG,  de  ong.  f  gestemde  snaar 
van  de  katjapi,  terwijl  bangbëreng  anak 
de  ong.  a  gestemde  snaar  van  dit  instru- 
ment is.  P. 

BANGBOENG,  naam  van  een  groote  tor, 
de  klapperboom  tor. 
BANGBRANG,  hetzelfde  als  bangbërang. 
BANGEN  (het  tegenoverg.  van  bengsal), 
deugdelijk  tot  iets,  bekwaam  of  gelukkig 
in  iets  (b.  v.  in  het  hengelen,  ngoeseup, 
zoodat  men  immer  vangt,  of  z.  a.  een 
kat  in  't  rattenvangen,  zoodat  de  sprong 
nooit  mis  is);  in  't  alg.:  altjjd  raken, 
altijd  vangen;  bangenan,  =  meunangan 
(zie  beunang),  bekwaam,  handig,  gelukkig 


52 


BANGËT— BANGOEN. 


in  iets  [als  een  hoedanigheid  of  eigen- 
schap]; ook;  voorspoedig. 

BANQÉT  (vgl.  angit  k.,  sangët  1.,  bijzonder, 
erg,  hevig,  sterk,  fel,  buitengemeen; 
varder:  zwaar  (b.  v.  tabak),  sterk  (b.  v. 
thee);  bako  bangët,  zware  tabak;  bangët 
ngahormat,  iemand  by zonder  eeren;  bangët 
dilarang,  sterk  verboden  zjjn;  bangët 
soesahna,  't  buitengemeen  moeilijk  hebben ; 
ngabangètkeun,  in  hevige  mate  doen  aan- 
wezig zfln;  kabangëtan,  felheid,  hevig- 
heid, enz. 

BANGGA  (Skr.  bhangga,  breuk,  storing), 

1.  (te  verg.  met  baha)  zich  verzetten, 
weerspannig,  ongehoorzaam,  zich  niet 
willen  onderwerpen;  radja  bangga,  een 
weerspannig  of  rebelleerend  vorst;  -  2. 
zwaar  of  moeiiyk  te  doen,  loodzwaar 
wegen ;  pagawean  bangga,  zware  of  moeite- 
volle arbeid;  -  dibanggakeun,  iets  moeilijk-, 
bezwaarlijk  maken. 

BANGGALA,  Bengalen;  ëmbe  Banggala, 
een  Bengaalsche  bok;  djoekoet  Banggala* 
Bengaalsch  gras  (zie  ook  maléla) ;  poetër 
Banggala,  zie  joetoen, 

BANGKA,  1.  =  't  meer  gebr.  bangkar,  - 

2.  toewa  bangka,  een  scheldwoord  jegens 
oude  lieden  (verkl.  met  kolot  teu  njaho  di 
prijoga,  of  kolot  teu  njaho  di  oeroesan), 
z.  v.  a.  oude  domkop!  jou  oude  domkop! 

BANGKAJ,  ngbr.;  sawan  bangkaj,  een 
stuip.  (Zie  sawan.) 

BANGKALA,  ong.  =  samangsa  en  tijap- 
tijap,  zoo  wanneer,  telkens  als. 

BANGKALWARAH,  =  't  meer  gebr.  bang- 
kawarah. 

BANGKANANG  (Z.-B.),  een  jonge  banteng. 

BANGKANQ,  de  steel  van  het  sirihblad; 
in  Kad.  in  't  alg.  =  gagang,  steel. 

BANGKAR,  alleen  in  paeh  bangkar,  verkl. 
met  paeh  euweuh  noe  njaho),  op  onbekende 
w^jze  om  het  leven  gekomen;  ook  wordt 
zoo  genoemd  de  dood  van  zelfmoordenaars; 
(van  dieren)  hun  eigen  of  een  natuurleken 
dood  sterven,  sterven  door  verstikking 
[van  zulke  dieren  mag  volgens  de  Moh. 
wet  het  vleesch  niet  gegeten  worden], 

BANGKARAK,  afgesneden  of  afgescheurd 
stuk,  snippers  (papier);  verder:  een  ge- 
scheiden vrouw  of  weduwe;  ook:  opge- 
bruikt (van  een  paard  enz.). 

BANGKA WARAH  (samengest.  uit  bangka 
en  warah),  zeer  ondeugend,  volstrekt 
onwillig  om  te  gehoorzamen  of  goed  te 
doen,  euvelmoedig,  boos,  slecht;  djalma 
noe  bangkawarah,  een  euvelmoedig  mensch. 

BANGKE,  =  boegang,  ltyk,  kreng ;  këmbang 
bangke,  =  këmbang  boegang,  zie  boegang. 

BANGKËLOENG,  sirihtakje. 


BANGKÉNAL,  =  't  meer  gebr.  bëdang; 
zie  ald. 

BANGKËNANG,  I.  (Z.-B.),  =  bangkanang, 

II.  Niet  iraar  te  krijgen  (van  hoewi  of 
aampeu).  P. 

BANGKEOTAN  (Buit.),  gezegd  van  zeer 
bejaarde  menschen:  haast  een  bangke, 
(doode)  zyn,  den  dood  naby  zyn. 

BANGKÉROET,  =  tjamëroet,  den  mond 
dichtknepen,  de  lippen  vast  opeenhouden 
(van  iemand  die  boos  is),  stug. 

BANGKEUNANG   (Z.-B.).  =  bangkanang. 

BANGKEUWANG,  naam  van  een  soort 
krab.  P.  (Niet  algemeen.) 

BANGKIT,  =  bisa,  kunnen,  kundig,  schran- 
der, helder  van  verstand,  verstand  hebben 
van;  pintër  djeung  bangkit,  wys  en  ver- 
standig (of  schrander);  teu  bangkit  nga- 
ragadji,  geen  verstand  hebben  van  zagen ; 
binangkit,  kundig,  verstandig,  wys,  schran- 
der, geestig;  kabangkit,  kunde;  kabangkitan 
en  kabinangkitan,  schranderheid,  verstan- 
digheid, geestigheid. 

BANGKOE,  het  Holl.  bank;  zitbank, 
slaapbank,  sofa,  divan,  canapé,  schaaf  bank. 

B  ANGKOEWANG,  voll.  hoewi  bangkoewang, 
=  hoewi  hiris,  een  witte  ronde  aard- 
vrucht, die  rauw  gegeten  wordt  en  zoet 
van  smaak  is. 

BANGKOL,  een  plank  boven  een  raam 
of  deuropening. 

BANGKONG  [karadak;  wordt  door  de 
Chineezen  niet  gegeten],  naam  van  den 
gewonen  kikvorsen;  batoe  bangkong,  een 
ruwe  steen;  batoek  bangkong,  korte  hoest, 
kinkhoest;  kahjjeuman  bangkong,  bescha- 
duwd zyn  als  een  bangkong  (nl.  door  wat 
aan  een  ander  behoort),  overdr.  voor: 
mooi  weer  spelen  met  eens  anders  goed; 
ngaboentoet-bangkong,  gestaart  als  de  kik- 
vorsen, sprkw.  voor:  niets  hebben,  dood- 
arm  zijn. 

BANGKROENG,  verkl.  met  këroeng  ka 
loehosr,  naar  boven  omgebogen  ('t  tegen- 
overg.  van  tjokrom).  P. 

BANGLOE8,  juist  van  pas  zyn  of  komen 
(b.  v.  een  stuk  hout,  dat  juist  is  zoo- 
als  men  noodig  had),  een  hoeveelheid 
die  beantwoordt  aan  de  behoefte,  iets 
ontvangen  zooals  men  het  begeerde,  zyn 
wensch  vervuld  zien,  er  voldoening  van 
hebben,  goed  gelukken;  poë  noe  bangloes, 
een  welgelegen  dag. 

BANGO,  naam  van  een  vogel,  tot  de  orde 
der  steltloopers  behoorende,  kraanvogel 
[men  onderscheidt  bango  boetak  en  bango 
sair;  zie  deze  woorden];  paijoel  bango, 
pikhouweel  (zie  balintjoeng). 

BANGOEN,  =  dëdëg,  voorkomen,  vorm, 


BANGOES— BANTAT. 


53 


uitwendige  gedaante,  lichaamsbouw,  leest, 
fatsoen,  sty],  bouw,  bouworde;  mangoen, 
opstellen,  schreven,  vervaardigen  (een 
verhaal  of  opstel);  noe  mangoen  tjarijos, 
de  schrijver  van  het  verhaal;  noe  mangoen 
goerit,  de  schrijver  van  het  gedicht;  nga- 
bangoen,  stichten,  bouwen,  tot  stand  bren- 
gen, aanleggen  (z.  a.  een  tuin) ;  ngabangoen 
deui,  herstellen,  wederoprichten,  weer  in 
de  wandeling  brengen;  dibangoen  deui, 
weer  opgericht  worden,  weer  in  de  wande- 
ling gebracht  worden  (b.  v.  verouderde 
uitdrukkingen);  dibangoenkeun  bilik,  tot 
muur  opgestapeld  (opgebouwd) worden;  - 
bangoenan,  stel  (nl.  muziekinstrumenten); 
sabangoenan,  één  stel.  (Vgl.  wangoen.) 

BANGOES,  (van  een  dier)  snuit,  snoet, 
bek,  muil;  ook  van  den  mensch,  maar 
dan  k.  p.  (vgl.  soengoet);  bangoes  sya,  een 
scheldw.,  z.  v.  a.  jou  bekl  jou  leeiykerd! 
dibabangoes,  van  iemand  tegen  wien  her- 
haaldelijk „bangoes  s\ja"  gezegd  wordt. 

BANQOR,  stout,  ondeugend,  ongehoor- 
zaam; boedak  bangor,  deugniet,  bengel; 
bangor  sjjal  jou  deugniet!  jou  bengel! 
kabangoran,  stoutheid,  ondeugendheid, 
ongehoorzaamheid. 

BANGREUNG,  ong.  =  bingbang,  onrustig 
van  gemoed  (z.  a.  iemand  die  op  reis  moet); 
ngabangreung,  verbouwereerd  staan  kijken. 

BANQ8A  (vgl.  basa),  familie,  geslacht, 
natie,  volk;  ook:  soort;  sabangsa,  van  één 
familie,  van  één  volk,  van  dezelfde  soort; 
dibangsakeun  reudjeung,  geschaard  of  ge- 
rangschikt worden  onder.  (Vgl.  oemat) 

BANG8AL,  r\jstkorrel  (van  het  stroo, 
maar  nog  in  den  bolster);  ngabangsalkeun, 
bangsal  maken  (door  de  korrels  van  het 
stroo  af  te  stroopen  of  dat  te  treden  met 
de  voeten);  dibangsalkeun. 

BANG8AR  k.,  koeris  1.,  de  pokziekte; 
indoeng  bangsar,  een  pok  van  buiten  ge- 
wonen omvang  (vgl.  aloes);  ngabangsaran, 
inenten  (vgl.  tjatjar  II.);  dibangsaran. 

BANG8AT,  schelm,  dief,  boosdoener, 
schurk,  inbreker,  boef,  gespuis  (vgl. 
barangkot)  ngabangsat,  een  boosdoener 
zjjn,  zich  als  een  boosdoener  gedragen. 

BANGSEJOT,  hetzelfde  als  bangsat.  P. 

BANG8INQ,  een  soort  fluit  ot  klarinet, 
waarop  men  aan  het  eene  uiteinde  blaast. 

BANG80EL,  dial.  voor  wangsoel;  zie  ald. 

BANI8RAIL  (Ar.),  ss  anafapoetoe  Israil, 
de  kinderen  Israels. 

BANJAT,  =r  't  meer  gebr.  bandjat. 

BANJO,  =  banjoe,  water;  sibanjo,  zich  de 
handen  wasschen ;  ook  wel  sibanjo  leungeun; 
njibanjoan,  een  ander  (inz.  een  kind)  de 
handen  wasschen  disibanjoan  nqdbanïoan 


dampal,  de  voeten  met  water  begieten 
[gewoon  gebruik  in  het  Soemedangsche, 
door  de  bruid,  bjj  ontvangst  van  haar 
bruidegom  aan  de  voorgaandery  hunner 
woning];  dibanjoan  dampal. 

BANJOE  (Jav.),  water,  =  tjai  (zie  ook 
banjo);  pamyak  banjoe,  naam  van  een 
djampe,  dienende  om  het  water  te  scheuren; 
babanjon,  een  vloeistof  om  de  tanden  zwart 
te  maken  [een  voornaam  bestanddeel  is 
de  schil  van  de  dalima,  die  in  gegist 
klapperwater  opgelost  wordt];  sibanjoe, 
zich  de  handen  wasschen;  ngabanjoe,  den 
Christeiyken  doop  toedienen;  dibanjoe, 
gedoopt  worden,  voll.  dibanjoe  Sarani,  den 
Christeiyken  doop  ontvangen ;  ngabanjoean, 
iemand  of  meerdere  personen  doopen; 
dibanjoean;  pabanjoe  of  pangbanjoe,  de 
Christelijke  doop. 

BANJOEMA8,  I.  naam  van  een  heester 
welken  men  veel  tot pagër  of  heg  gebruikt. 

II.  (Jav.)  gouddraad;  sindjang  herang 
dibanjoemas,  een  glimmende  sarong,  met 
gouddraad  doorweven. 

BANJOL  k.,  goejon  1.,  schertsen,  stoeien, 
ravotten;  ook:  scherts,  boert;  ngdbanjol, 
schertsen,  gekscheren,  boerten,  voor  de 
grap  doen  of  zeggen;  babanjolan,  met 
elkander  schertsen;  ngabanjolan,  met 
iemand  schertsen,  met  iemand  een  loopje 
nemen;  dibanjolan. 

BANOESAN,  =  bangke,l$k,  kreng;  dibanoe- 
san,  een  doode  verzorgen.  P. 

BANTA  (Kad.),  een  klein  rustbed,  soort 
veldbed. 

BANTAH,  ngbr. ;  ngabantah,  tegenstreven, 
tegenspreken;  bantahan,  tegenstrevig, 
tegenstribbelend  (b.  v.  een  zieke,  die 
niet  geholpen  wil  worden),  koppig. 

BANTAJ,  ngbr;  ngabantaj,  in  rtfen-,  in 
orde  optrekken  of  oprukken;  bantajan, 
1.  guirlande  of  draperie  van  gekleurd  katoen 
of  derg.,  ter  versiering  der  plaats  waar  het 
bruidspaar  zit;  -  2.  stamhouder  (zelden). 

BANTAL,  1.  van  anggël,  hoofdkussen, 
peluw;  bdbantal,  klein  kussen,  zitkussen, 
zachte  zitting.  (Vgl.  goeling.) 

BANTAR,  ondiep  maar  snelstroomend 
water  tusschen  twee  lewoi'B  of  dieptent 
stroomversnelling,  sterk  verval  in  een 
rivier;  ook  babaniar.  (V gl.  paroeng.) 

BANT  ARP  A8,  het  Holl.  waterpas;  idem  ; 
ngabantarpasj  iets  waterpassen;  dïbantar- 
pas.  (Vgl.  rata.) 

BANTAT,  niet  gaar  willen  worden,  hard 
blyven  (b.  v.  pisang  die  men  bakt,  of 
aardappels  die  men  kookt),  niet  gaar  van 
binnen  (ook  van  gebak,  enz.) ;  verder:  hard 
zyn   (b.  v.  van  den  buik;  barantat  keneh 


54 


BANTEN— BAOE. 


beuteungna,  hunne  buiken  waren  nog  hard. 
(Vgl.  bagèl  en  ngangën  bij  angën.) 

BANTELOR  (Z.-B.),  z.  y.  a.  bëdégong.  P. 

BANTÉN  (Jav.  zondebok,  slachtoffer), 
naam  van  de  (nu  vervallen)  vroegere 
hoofdplaats  van  het  vorstendom  Bantam 
en  van  dat  vorstendom  zelve;  thans  naam 
van  de  Westelijkste  residentie  van  Java. 

BANTENQ,  wilde  stier  (vgl.  lèmboe)\tjaoe 
banieng,  naam  van  een  pisangsoort;  sakoe- 
roe-koer  oma  lëmboe,  sarëgeng-règengna  ban- 
teng,  sprkw.,  verkl.  met:  sakoerang-koe- 
rangna  oge  moal  koerang-koerang  tcuing, 
d.  w.  z.:  een  menak,  al  is  hij  nog  zoo  arm  en 
naakt,  is  toch  altijd  meer  dan  een  tjatjah. 

BANTÉR,  driftig,  volijverig,  vurig ;bawa- 
ning  banier  tapana,  wegens  zijn  volijverige 
boetedoening.  (Vgl.  icantër.) 

BANTINQ,  alleen  in  bata  banting  ( Kad.), 
hardgebakken  steen  (die  men  tegen  elkaar 
kan  laten  klinken  zonder  dat  ze  breken; 
zie  bata  I.);  ngabantingt  iets  of  iemand 
ergens  tegen  aan  smijten  of  smakken; 
(van  een  waschman)  het  waschgoed  tegen 
een  steen  slaan  (om  het  schoon  te  kragen) ; 
dibanting,  gesmeten-,  geslagen  worden ;  ook : 
van  zich  afslaan  (b.  v.  iemands  hand), 
terugslaan;  kabanttng,  neergesmeten,  neer 
te  smeten;  teu  kabanting,  niet  neer  kun- 
nen smijten  (b.  v.  wegens  de  zwaarte  van  't 
voorwerp);  babanting,  aanh.  of  gedurig 
(iets  ergens  tegen)  slaan  ofsmakken(b.v. 
het  hoofd);  tibanting,  neerstorten,  tegen 
den  grond  storten,  neersmakken;  silih- 
banting,  elkander  tegen  den  grond  smijten; 
babaranting,  her-  en  derwaats  slingeren, 
langs  den  weg  slingeren  (van  de  eene  zijde 
naar  de  andere);  boentang -banting,  zich 
aanh.  tegen  den  grond  werpen;  ook: 
stampen  (van  een  schip);  diboentang-banting, 
al  maar  tegen  den  grond  gesmakt  worden, 
heen  en  weer  geworpen  of  onophoudelijk 
neergeworpen  worden  (b.  v.  door  de  golven); 
ngabantingkeun,  iets  of  zichzelven  tegen 
den  grond  werpen,  het  huisraad  stuk 
werpen,  enz. ;  dibantingkeun;  kabantingkeun, 
ergens  op  geworpen  of  gesmakt  raken, 
neergesmakt  zijn  geraakt. 

BANTJANQ,  I.  een  deel  ergens  van  ver- 
liezen, kwijtraken,  afnemen  of  ontnemen 
(b.  v.  door  den  dood,  door  dieistal,  door  ver- 
bruik, door  verkoop,  enz.),  inbrokkelen; 
ngabantfang  1.  van  ngddjoewal,  van  de 
hand  doen,  verkoopen;  rek  dibantjang,het 
zal  verkocht  worden. 

II.  (Eig.  Jav.),  twee  of  meer  te  gelijk 
(vangen,  koopen,  enz.),  zie  pakewoeh 

BA  NT  JET,  naam  van  een  kleine  kik- 
vorsen soort. 


BANTJCUJ,  bloode,  (inz.  in  gezelschap) 
stil  voor  zich  zitten  kijken  en  (althans 
schijnbaar)  van  niemand  notitie  nemen 
(te  verg.  met  ngadaweung,  zie  daweung). 

BANTJI,  verkl.  met  lalaki  noe  njaroewa* 
keun  maneh  djeung  awewe,  man  die  zich 
het  voorkomen  geeft  van  vrouw  te  zijn, 
zich  als  vrouw  voordoet. 

BANTJOEL,  het  schieten  met  moentjang- 
noten;  ook:  de  noot  enz.  waarmede  men 
speelt;  babantjoel,  met  moentjang-u  o  ten 
schieten  (zeker  spel,  inz.  van  jongens). 

BANTJOENOER,  =  bënijoet,  buil  (aan  het 
hoofd,  ten  gevolge  van  stooten),  met  een 
buil  of  builen;  hoeloena  kabeh  bantjoenoer, 
zijn  hoofd  was  vol  builen.    • 

BANTOE,  g.  w.;  boenta-bantoe,  hand- 
langersdiensten verrichten;  mantoe  of 
ngabantoe,  medehelpen;  dibantoe]  manioean 
of  ngabantoean,  iemand  medehelpen,  bij- 
staan; dibantoean;  -  minantoe  k., mantoe l., 
schoonzoon,  schoondochter  (eig.  mede- 
helper, vgl.  pamadjikan  by  padjik);  dipoe- 
loeng  minantoe  (of  mantoe),  tot  schoonzoon 
(of  schoondochter)  aannemen ;  minantoean, 
tot  schoonzoon  of  schoondochter  nemen 
of  hebben ;  pangbantoe,  medewerker,  mede- 
helper, handlanger;  ook:  hulptroepen. 

BANTOEN,  I.  het  touw  van  een  heurap 
of  werpnet. 

II.  G.w.;  ngabantoen  s.  (van  zichzelf  tot 
een  meerdere),  mawa  k.,  njandak  1.,  mede- 
brengen, met  zich  dragen;  dibantoen; 
kabantoen,  medegebracht;  ook:  te  dragen. 

BANTOET,  dor,  schraal,  verdroogd  (van 
planten  en  vruchten,  b.v.  riJstplanten, 
als  ze  gedurig  droog  staan,  of  djagongkol- 
ven,  als  ze  te  veel  hitte  hebben  gehad;  ook 
zoo  als  païsan  wordt,  als  die  gedurig  uit 
het  vuur  wordt  genomen).  Verg.  bantat. 

BANTOL,  ngbr.;  ngabantol,  =  ngahareu- 
pan,  Yóór  iets  zitten;  dibantol,  vóór  zich 
hebben;  ngababantol,  al  maar  vóór  iets 
zitten;  dibabantol  koe  damar,  al  maar  een 
licht  vóór  zich  hebben. 

BAO,  het  vijfde  geslacht  in  teruggaande 
orde,  volgende  op  boejoet:  oudo vergroot- 
vader, oudovergrootmoeder. 

BAOE,  I.  rieken, stinken; ook:  geur, reuk, 
stank  (vgl.  babah,  batjin,  bijoek,  hapeuk, 
pahang,  pèngar,  pësing,  sëngak,  téngi  enz.) ; 
djoekoet  baoe,  naam  van  een  grassoort  die 
sterk  riekt;  baoe  seungit,  aangename  geur; 
peutjang  baoe,  onder  de  Bad.  veelal  voor  si- 
goeng,  bunsing;  babaoean  (coll.  meerv.),  geu- 
ren, reuken,  onaangename-  maar  ook  wel 
aangename  geuren,  reukwerk;  babaoean 
sawarga,  hemelsche  geuren. 

II.  Een  vlaktemaat  van  500  vlerk.  Rijnl* 


BAOED— BARAHA. 


55 


roeden    (=  7.096  vierk.  M.);  sabaoe,  één 
roede  (bouw),  enz.  (Vgl.  toembak  II.) 

BAOED,  ngbr.;  ngabaoed,  zich  met  een 
zwart  gezicht  van  iemand  afwenden,  niet 
willen  antwoorden  en  uit  toorn  een  boos 
gezicht  zetten;  kabaoed,  medegevoerd  wor- 
den ot  ztfn,  medegesleept,  in  't  ongeluk 
gestort;  kabaoed  koe  napsoe,  medegevoerd 
door  de  lusten;  kabaoed  koe  woedjoek, mede- 
gesleept  door  vleierij;  tjeurik  kabaoed,  vaet 
den  hoop  medeweenen.  (Vgl.  baeud.) 

BAOENG,  I.  ngbr.;  ngdbaoeng,  janken, 
huilen  (van  een  hond  of  een  adjag); 
babaoeng,  aanh.  tjanken  of  huilen,  hard 
kermen,  gehuil;  bangbaoengeun,  z.  v.  a. 
sings\jeuneun,  zie  syeun. 

II.  (Buit.),  naam  van  een  riviervisch, 
geiykend  op  de  Iele,  maar  veel  grooter. 

BAOER,  =  tjampoer,  maar  op  zichzelf 
ngbr.;  tfampoer-baoer,  ondereengemengd, 
vermengd;  babaoeran,  mengsel, mengeling, 
gemengde  drank,  enz.;  maoer,  dooréén 
(hanteu  ngawoengkoel,  niet  op  zichzelf,  niet 
gescheiden),  b.  v.  een  oud  ei,  waarvan  de 
dooier  door  het  wit  heen  loopt;  adjoer- 
tnaotr,  verbrijzeld,  ondereengemengd;  pa- 
baoer,  dooréén,  ondereen,  gemengd,  ver- 
mengd ;  sok  pabaoer,  omgang  met  elkander 
hebben;  ngabaoeran,  iets  mengen  in,  ver- 
mengen; ook:  bijleggen  (b.v.  geld  doen  by 
dat  van  een  ander,  die  tekort  komt);  dagang 
dibaoeran  djoelig,  onder  handel  kwade 
bedoelingen  mengen;  baoeran,  mengsel; 
ngabaoerkeun,  dingen  vermengen,  onder- 
een- of  dooreendoen,  iets  toevoegen  aan  of 
mengen  onder;  dibaoerkeun. 

BAOK,  =  boeloe,  baardharen,  lichaams- 
haren ;  baokan,  =  boeloean,  van  baok  voor- 
zien z\jn. 

BAPA  k.f  rama  1.,  vader  (vgl. pa);  indoeng- 
bapa  k.,  iboe-rama  1.,  vader  en  moeder,  de 
ouders;  bapa  desa,  indoeng  lëmboer,  overdr. 
voor  dajeuh,  hoofdstad;  ngakoe  bapa  en 
moeloeng  bapa,  iemand  tot  vader  aan- 
nemen of  als  vader  beschouwen,  iemand 
opnemon  en  als  vader  erkennen;  sabapa, 
van  één  vader  zyn;  pibapaeun,  iemands 
vader  zullen  worden  of  zrjn,  ten  vader 
zullen  wezen;  mibapa,  iemand  (die  het 
niet  is)  rader  noemen;  dipibapa. 

BAPANQ,  I.  metalen  plaat,  geiyk  door 
oppassers  enz.  op  de  borst  gedragen  wordt. 
(Vgl.  pëlat.) 

II.  =  limoês,  naam  van  een  slechte 
manggah-soort. 

III.  Imah  bapang,  een  huis  met  een 
soehoenan  over  ztfn  geheele  lange  ztyde 
en  met  een  driehoekig  gevelstuk  (ampig). 
Vgl.  lüimasan. 


IV.  hgabapang  (Z.-B.),  van  een  weeg- 
schaal: in  evenwicht  ztfn;  y&n  een  koletfer: 
horizontaal  staan ;  ngabapangkeun,  in  even- 
wicht brengen;  ook:  iemand  met  de 
armen  uitgebreid  doen  staan,  de  polsen 
vastgebonden  aan  een  kruis;  dibapangkeun. 

BAPÊM  (Z.B.),  het  HoU.  wapen,  =5 
bapang  I. 

BAB,  werkw.  tusschenw.  voor:  uitsprei- 
den, uiteenleggen.  (Vgl.  bér.) 

BABA,  I.  heete  asch,  gloeiende  kool  of 
kolen. 

II.  Bar a-bar a,  verkl.  met  oentoengkeneh, 
nog  van  geluk  te  spreken  hebben,  't  is 
al  veel!  't  is  al  well  oerang  bara-bara 
hiroepl  't  is  al  wel  dat  w{j  er  't  leven 
afgebracht  hebben!  (Vgl.  oejoebara  en 
pilangbara.) 

BABABAJ  (vgl.  braj),  lichtflikkering  (b.  v. 
het  door  de  lucht  schieten  van  een  tai-ben- 
tang  of  verschietende  ster),  uitstraling  van 
licht,  met  name  van  het  morgenlicht,  gloren; 
barabaj  padjar,  de  dageraad;  geus  barabaj 
waktoe  padjar  =  geus  soéboeh,  de  morgen- 
stond is  aangebroken;  verder:  vloeien, 
uitvloeien  van  vocht  (b.v.  water  of  bloed); 
ngabarabaj,  hetzelfde;  tingbarabaj,  flikkeren, 
glimmen,  van  vele  dingen  (b.  v.  van 
ketenen). 

BABABAT,  =  saliwat,  een  oogwenk,  een 
moment  (vgl.  kolebat);  ook:  na  eenoogen 
blik ;  marabat,  een  moment  slechts  duren, 
snel  overdreven  (van  een  regenbui). 

BABABE  =  soesah,  moeite;  ngabarahe- 
keun,  =  njoesahkeun,  iemand  moeite  aan 
doen;  dibarabekeun. 

BABADAL,    wersw.    tusschenw.    voor 
losgaan,  uit  elkander  gaan,  uit  elkander 
doen  (b.  v.  de  gëloeng).  P. 

BABADJA  (Skr.  wajra),  poëtisch  voor 
pakarang,  wapen;  tëloeh  baradja,  verkL 
met  teu  tahan  neuleu  getik,  d.  i.  geen 
bloed  kunnen  zien,  naar  worden  bty  het 
zien  van  bloed,  en  verder:  onmachtig  om 
te  stryden,  door  het  zien  van  een  wapen 
met  bovennatuurlijk  vermogen. 

BABAQADJOEL  (Z.-B.),  aanvoerder  of 
woordvoerder  van  klagers  uit  een  dessa; 
ook:  iemand  die  zyn  dessagenooten  op- 
hitst om  klachten  by  de  overheid  in  te 
brengen. 

BARAGAGAH  BEREGEGCH,  z.  v.  a.  sëêë- 
goetanan,  zie  sigoet.  P. 

BABAH,  siym  met  bloed  vermengd,  bloe- 
derige fluimen,  of  ook  alleen  bloed  zooals 
met  hoesten  loskomt  en  opgegeven  wordt ; 
ook:  bloed  opgeven;  kasakit  barak,  idem 

BARAHA,  ngbr.;  sabaraka,  vragend  bflw[ 
van    hoeveelheid:     hoeveel?    hoevel#n? 


56 


BARAHALA— BARANGKOT. 


sabaraha  lilana?  hoelang?  Ook  in  stellige 
zinnen,  b.  v.  nadjan  sabaraha  lawasna,  al 
duurt  het  nog  zoo  lang;  eveneens  in  ont- 
kennende zinnen,  b.  v.  hanteu  sabaraha, 
van  weinig  beteekenis,  de  moeite  niet 
waard,  weinig,  luttel;  hanteu  sabaraha 
moeljana  djeung  hanteu  sabaraha  ngeunahna, 
de  heerlijkheid  en  het  genot  ervan  z|jn 
niet  van  beteekenis;  hamo  sabaraha rejana, 
het  zal  geenszins  lang  duren;  -  sababaraha, 
eenige,  menig,  vele,  zeer  vele,  talrijke; 
sababaraha  taoen,  vele  jaren;  sababaraha 
kali,  vele  malen;  sabaraha-baraha,  = 
sababaraha. 

BARAHALA,  I.  coll.  benaming  voor  alle 
soorten  van  dieren,  nl.  land»  en  zeedieren 
(vogels  en  insecten  uitgesloten),  inz.  voor 
de  grootere  land-  en  zeedieren;  ook  wel 
van  levende  wezens  (b.v.  vanat'Zoewem's); 
goenoeng  barahala,  berg  waarop  zulke 
wezens  huizen.  (Vgl.  sato) 

II.  =  bërhala;  zie  ald. 

BARAHAN,  =  't  meer  gebr.  berehan. 

BARAJ  (Z.-B),  =  't  betere  bajar. 

BARAJA  k.(  warga  of  koela-warga  1., 
wargi  en  pangampih  Lp.,  wëdët  k.p., bloed- 
verwant, familie;  in  de  taalkunde  (maar 
alleen  k.- woord):  synoniem  (als  nl.  de  be- 
teekenis eenigszins  verschilt,  vgl.  doeloer); 
sanak-baraja  k.,  sanak-warga,  kadang-warga 
en  kadang-koelawarga  1.,  sanak-wargi  of 
kadang-wargi  1.  p.,  nabestaande,  verwant, 
maagschap,  vrienden  en  betrekkingen; 
babarajadn  djeung,  met  iemand  in  familie- 
of  ook  wel  in  vriendschapsrelatie  treden, 
zich  vermaagschappen  met;  mïbaraja, 
iemand  als  bloedverwant  aannemen,  als 
bloedverwant  beschouwen;  dipibaraja. 

BARAK  (vgl.  bajak),  ngbr.;  ngabarak, 
verspreid  liggen  (b  v.  beenderen),  legeren, 
gelegerd  z\Jn  (van  menschen  en  dieren), 
bivakkeeren. 

BARAKAL,  zie  bakal. 

BARAKATAK,  ngbr.;  ngabarakatakf  schate- 
ren van  lachen;  ook:  iets  uitschateren ; 
babarakatakan,  aanh.  schateren  van  lachen. 

BARAKBAK,  doch  meestal  marakbak, 
gloeien,  glimmen,  stralen,  schitteren  (van 
vuur),  smeulen,  glinsteren  (van  iets  dat 
wit  is,  of  van  iets  dat  blinkt,  b.  v.  ztfde 
of  metaal,  in  de  zonnestralen),  van  licht 
stralen,  licht  zfln  (b.  v.  een  plek  door  de 
tegenwoordigheid  van  een  nimf,  of  een 
landschap  waarop  de  maan  helder  schijnt); 
inz.:  in  het  zonlicht  schitteren;  verder: 
iemand  tegenblinken;  ook:  opdoemen. 

BARALAK,  ss  barangbangt  verdord  afge- 
vallen blad  van  een  kokos  of  anderen 
palmboom;  verder:  (van  een  paard)  vier 


witte  voeten  hebben;  ngabaralak,  (van 
een  paard)  zjjn  staart  stjjf  en  recht  uit- 
strekken (zoodat  die  op  een  baralak 
gelukt). 

BARALANG,  een  «itroep,  wel  gebezigd 
als  b.  v.  een  tijger  in  het  struikgewas 
voorb^sluipt,  maar  slechts  zfln  schim 
wordt  gezien. 

BARAMAEN,  =  't  meer  gebr.  bërmaen. 

BARAN,  =:  mal&oen,  =  sapoeloeh  joeta, 
tien  millioen. 

BARANA  (Skr.  èbharana,  sieraden,  tooi- 
sel), goederen,  schatten,  rykdom;  radja* 
barana,  schat,  schatten;  doenya-barana, 
wereldsche  goederen,  schatten  of  rijkdom. 

BARANAH,  veel  ztJn,  in  ruime  mate  voor- 
handen zjjn;  baranahan,  vruchtbaar,  zich 
sterk  vermenigvuldigen  (van  menschen 
en  dieren  gebezigd);  van  boomen  en  plan- 
ten: veel  loten  of  takken  kragen. 

BARANANG,  1.  schenen,  glinsteren  (van 
vele  lichten) ;  -  2.  wemelen  (van  menschen, 
landdieren  en  visschen);  ook:  vol,  vol 
zitten  (van  sëbe  op  een  sadji,  van  pokken 
die  uitgekomen  zyn,  enz.). 

BARANDAL,  oproermaker,  opstandeling, 
muiter;  ngabarandal,  oproer  maken  tegen, 
opstaan  tegen,  muitert)  plegen. 

BARANDJANG  (Z.-B.),  een  soort  fuik,  om 
visch  (inz.  paraj)  te  vangen. 

BARANG,  I.  voorwerp,  goed,  goederen ; 
loba  barang-barangna,  hjj  heeft  vele  goede- 
ren; saroepaning  barang  noe  aloes-aloes, 
allerlei  fraaie  voorwerpen;  babarangan9 
=  loemajan,  of  wel  barang  in  een  verklein- 
den zin;  ari  kèrsa  babarangan,  z.  v.  a.: 
zoo  u  't  voor  lief  wil  nemen. 

II.  Ten  tyde  dat,  toen,  met  dat.  [In  de 
Garoetsche  geschriften  vaak  verkeerdelijk 
barëng  geschreven.] 

III.  Voorvoegsel  tot  vorming  van  een 
klasse  van  werkwoorden.  [Het  wordt  ge- 
plaatst vóór  den  stam  en  vormt  daar- 
mede  één  woord,  zoodat  men  het  als 
onafscheidelijk  te  beschouwen  heeft.  De 
aldus  gevormde  woorden  duiden  een  wer- 
king aan  in  algemeenen  zin,  maar  die 
niet  overgaat  op  een  voorwerp,  b.  v. 
baranghakan,  eten;  barangbeuli,  koopen ; 
barangtejang,  zoeken.  Zie  verder  Spraakk. 
§60.] 

BARANGAS,  maar  doorgaans  barangasan, 
driftig  van  aard,opbruischend,kittelachtig, 
lichtgeraakt. 

BARANQBANG,  =  baralak;  zie  ald. 

BARANGKOT,  alleen  in  barangkot  bangsat9 
verkl.  met  noe  geuspoegoehpangbangsatna, 
d.  i.  een  echte  of  doortrapte  schelm,  aarts- 
deugniet,  spitsboei;  ngabarangkot,  zich  als 


BARANGSAJ— BARI. 


57 


een  booswicht  gedragen  (rooven,  moor- 
den, enz.). 

BARANGSAJ,  pluisje,  vlokje,  nop ;pating- 
barangsaj,  in  vlokken  uiteen-  of  neder- 
vallen. 

BARANG8ANG,  I.  =  baringsang,  zie  ald. 
(P.);  kabarangsang,  het  benauwd  hebben 
(inz.  ten  gevolge  van  de  hitte). 

II.  Opwekkend  middel  (aphrodiciacum).  P. 

BARANi  (Mal.),  =  wam;  zie  ald. 

BARANING  (6.  p.),  =  datang  ka,  in  die 
mate  dat.  P. 

BARANJAJ,  ong.  =  boerinjaj,  glinsteren, 
flikkeren. 

BARAT  (Bant.),  =  koeion,  West;  baraiêun 
(Bant.),  =  koeloneun,  ten  Westen  van  ;'t  vol- 
gende ook  in  de  Preanger:  angin  barat, 
eig.  Westewind,  maar  gebezigd  in  debet, 
van :  hevige  wind,  windvlaag,  stormwind, 
storm ;  oesoem  barat  of  oesoem  babaratan, 
de  regentijd. 

BARATA  (Kw.),  verkl.  met  angin,  wind. 

BARATAPA,  hetzelfde  als  bërtapa  en  tapa, 
boete  doen. 

BARBARI  (uit  het  Ar.),  Barbarjje;  oerang 
Barbari,  iemand  uit  Barbarije,  de  Berbers. 

BAR-BËR,  zie  bër. 

BAREBEDAN,  zich  met  onnutte  dingen 
bezighouden,  zijn  tyd  of  kracht  aan  onnutte 
zaken  verspillen;  baroeboedanbarébedan, 
keuvelen  over  koetjes  en  kalfjes.  P. 

BARED,  zich  schrammen,  geschramd; 
ook:  krab  of  schram  op  de  huid. 

BAREGBEG,  ver  uit  elkander,  uiteen, 
verspreid,  z.  a.  b.  v.  de  wortelstok  van 
de  djahe  of  gember.  B. 

BARËK,  I.  ngbr.  (vgl.  parëk);  nee  pang- 
barëk,  poetra  pangbarëk  of  noepangbarëkna, 
de  dichtstbijzijnde,  d.  i.  eerstgeborene, 
meostgeliefde.  (Zie  ook  barëp.) 

II.  Z.v.a.  ambrëg,  van  velen  gezegd:  in 
iets  springen  of  vallen  (b.  v.  in  een  gat). 

BARËLIH,  om  en  om,  om  de  andere,  by 
afwisseling  (b.v.  nu  een  groote  dan  een 
kleine);  babarëlihan,  idem. 

BARÊMPAG  (oude  afl.  van  rëmpag),  1.  van 
barëmpoeg;  zie  ald. 

BARËMPOEG  (oude  afl.  van  rëmpoeg)  k., 
barëmpag  1.,  met  elkander  raadplegen. 

BARËNG  k.,  sarëng  1.,  samen,  te  zamen, 
met  elkander,  te  geiyk,  te  geltfker  tjjd; 
koedoe  barëng  hiroep  barëng  paeh,  ge  moet 
samen  leven  en  samen  sterven  (d.  i.  b|j 
elkander  bljjven);  barëngan,  met;  baba- 
rëngan,  met  elkander,  gezamenlijk;  mare- 
ngan,  te  geiyk  met  iets  (anders)  plaats 
hebben,  zich  paren  aan,  medewerken, 
samenwerken;  ngabarëngan,  tegelijk  doen 
met,  beiden  (allen)  te  geljjk  (iets)  doen, 


zich  bij  iemand  voegen,  zich  iemand  be- 
stellen, iemand  vergezellen;  dibarëngan 
ditjandak  lëbah  hoeloena,  te  geiyk  greep 
h\j  hem  by  den  kop;  kabarëngan,  juist 
terzelfder  tjjd;  ngabarëngkeun,  samen  doen 
zijn,  bijeenvoegen,  vergezeld  doen  gaan 
van;  dibarëngkeun.  (Vgl.  djeung, reudjeung, 
baroeng  en  parëng.) 

BARËNGOET,  (van  het  gelaat)  gefronst. 

BARENO  (Z.-B.),  naam  van  een  boom- 
soort. P. 

BARËNTIK,  zie  bëntik. 

BARËP,  ngbr.;  pangbarëpna,  de  oudste 
van  iemands  kinderen  [hier  en  daar  als 
1.  van  tjikal  gebruikt];  ook  =  loeloegoe, 
eerste,  voorste, meeste,  voornaamste  (Vgl. 
barëk.) 

BARERA,  I.  een  stuk  van  het  Inlandsen 
weeftoestel,  nl.  de  lade,  waarmede  na 
eiken  inslag  het  weefsel  aangedrukt  (aan- 
geklopt) wordt. 

II.  Naam  van  een  plant,  voll.  ki  barera. 

III.  Kdbareradn,  hetzelfde  als  kabare- 
rangan,  zie  berang. 

BARERANG,  zie  berang. 

BARE8,  ==  sareh;  zie  ald. 

BARÈSIH,  =  't  meer  gebr.  bërësih. 

BARETO,  onlangs,  vroeger,  weleer,  eer- 
tijds, te  voren  [in  den  regel  een  minder 
verwijderd  tijdstip  aanduidende  dan 
baheula];  mangsabareto, hetzelfde ;ti  bareio, 
van  vroeger  af,  reeds  lang;  ti  baretona9 
sedert  lang,  van  voor  langen  tyd;  ti  baba- 
retona,  sedert  lang,  van  over  zeer  langen 
tfld.  (Vgl.  tadi.) 

BAREUBEU,  naam  van  een  woudboom, 
voll.  tangkal  bareubeu. 

BAREUH,  gezwollen,  opgezet,  ontstoken, 
zweren;  verder:  zwelling,  verz wering, ont- 
steking, gezwel;  noe bareuh, de  verzwering, 
het  gezwel;  babareuhan,  opgezette-,  ge- 
zwollen-, ontstoken  plekken ;  njjfar  batoek 
piiïareuheun  (waarsch.  foutief  voor  pibara- 
heuri),  zijn  best  doen  om  een  bloedhoest  te 
kragen,  sprkw.  voor:  zjjn  ongeluk  door  een 
onvoorzichtige  handeling  nog  vergrooten. 

BAREUHEUDEUN,  verbouwereerd,  geen 
keuze  kunnen  doen.  B. 

BARI,  I.  een  voegwoord,  dat  dient  om 
twee  geiyktjjdige  werkingen  te  verbinden: 
en,  terwyi,  onder;  het  kan  met  het  vol- 
gend werkw.  vaak  vertaald  worden  door 
ons  tegenw.  deelwoord ;  mikir  bari  leum- 
pang,  denken  en  loopen,  denkende loopen, 
denken  onder  't  loopen;  ngadjaicab  bari 
seuri,  antwoorden  en  lachen,  lachen  ter- 
wijl men  antwoordt,  of  lachende  antwoor- 
den (zie  Spraakk.  §  800);  barina,  hetzelfde. 

II.  Oud,  stjjf,  koud  (van  spijzen  die  lang 


58 


BARIBIN-BAROENG. 


gestaan  hebben),  zuur  worden,  verzuurd, 
gegist,  bedorven,  goor,  b.  v.  lahang  die 
een  dag  of  langer  oud  is;  tjai  dart,  water 
dat  lang  in  een  karaf  of  derg.  gestaan 
heeft,  water  dat  duf  ruikt. 

BARIBIN,  =  gandeng,  luidruchtig,  rumoe- 
rig, leven  maken;  verder:  gedruisch,  ru- 
moer; kabaribinan,  van  rumoer  of  ge- 
druisch last  hebben;  hoedang  kabaribinan, 
van  gedruisch  wakker  worden. 

BARIDËQ,  =  't  meer  gebr.  balidég. 

BARMEUK,  alleen  in  barjjeukmn  (vgl. 
ryak),  draaien  voor  de  oogen,  draaierig 
(z.  a.  iemand  die  veel  vreemde  dingen  ziet), 
in  bet.  ong.  =  bingoeng. 

BARIMBIT  (Z.B.),  (van  t^gers)  in  menigte 
zich  ergens  ophouden;  oesoem  barimbit,  de 
tyd  dat  zich  in  zekere  streek  veel  tygers 
ophouden. 

BARING,  toekomstig,  in  de  toekomst, 
te  eeniger  tyd;  oepamana  baring  pama- 
djikan  moot,  als  te  eeniger  tyd  de  vrouw 
komt  te  sterven;  di  baring,  of  dibaringna, 
in  het  vervolg,  in  de  toekomst,  later. 
(Vgl.  barang  II  en  baringsoekpagi.) 

BARINGBIT,  hetzelfde  als  barimbit. 

BARINGSANG,  benauwd,  benauwend  (van 
warmte,  hetzy  in  huis  of  buiten,  b.  v.  als 
de  atmosfeer  ngalékèb  is). 

BARINGSOEKPAGI  samengest.  uit  baring, 
isoék  en  't  Mal.  pagi  en  verkl.  met  isoek- 
sore),  te  avond  of  morgen,  te  eeniger  tyd, 
naderhand;  meestal  voorafgegaan  door 
soegan  of  lamoen,  terwyi  dan  de  bet.  is: 
misschien  zal  te  avond  of  morgen,  mis- 
schien zal  naderhand,  zoo  mettertyd, 
indien  later,  naderhand  als;  soegan  baring- 
soekpagi koela  bagdja,  misschien  heb  ik 
te  avond  of  morgen  geluk;  lamoen  parëng 
baringsoekpagi  oetoen  djadi  radja,  als  gy 
te  avond  of  morgen  koning  wordt. 

BARI8, 1.  ïyn,  streep,  ry  (b.v.  knoopen),  ge- 
lid, slagorde;  ook:  krygs volk,  legerschaar, 
leger;  verder:  op  een  ry  staan  (b.v.  knoopen), 
in  orde  geschaard  staan  of  marcheerer, 
in  't  gelid  staan,  in  slagorde  staan,  opge- 
steld zyn  (z. a.  militairen);  baris  koeda, 
ruitery  (vgl.  toempak) ;  boentoei  baris,  achter- 
hoede;  tatabaris,  in  slagorde  scharen  (van 
krygsvolk),  een  leger  slagvaardig  maken, 
in  slagorde  geschaard  staan,  zich  ten 
stryde  rusten;  nata  {natakeun  of  masang) 
baris,  in  slagorde  stellen;  ngadëg  (of 
ngadëgkeun)  baris,  een  leger  vormen  of 
strydvaardig  maken;  diadjar  baris,  ezer- 
ceeren;  ngabaris,  in  een  ry  of  in  orde 
geschaard  staan  of  zitten;  barisan,  krygs- 
volk, troep  soldaten,  bende,  legerschaar, 
garnizoen;  mërënahkeunbarisan,  ergens  een 


garnizoen  leggen  ;pangbarisan,  legerplaats, 
legerkamp,  oorlogstooneel  (vgl.  pasang- 
grahan);  benieng  pangbarisan,  een  sterkte 
die  tot  legerplaats  dient. 

II.  =  adjang,  eukeur,  enz.  k.t  bade  1., 
voor,  om  te,  tot,  zullen  dienen  tot;  baris 
pakarang,  tot  een  wapen;  oewang  baris 
majar,  geld  tot  betaling. 

IJl.   (Z.-B.),   aanduiding  van  een  onbe- 
paald meerv.,  b.  v.  baris  oepas,  oppassers. 
BARLEN,  Beriynsch  zilver. 
BAROB  (b.p.),  =  kokod,  hand.  P. 
BAROBAH    (oude    afl.    van  robah),  van 
plaats  veranderen,  in  beweging  zyn  (van 
het  hart,  van  wege  vrees);  ook:  niet  meer 
wel  met  elkander;  hanteu  keuna  barobah^ 
onveranderiyk;  barobah  ati,  een  verkeerde 
gezindheid  toonen;   ook  z.  v.a.  baroebah, 
kommer,  in  moeite  zyn;  amatehlangkoeng 
barobah,  ik  ben  zeer  bekommerd. 

BAROE,  I.,  oud  dubbeltje  van  10  duiten, 
d.i.  8  of  S*4  cent;  iiloe  baroe%  25  cents; 
verder  benaming  van  het  26  centsstuk, 
kwartje  (ook  tatalen  genoemd);  sabaroe, 
één  baroe,  enz.;  laoek  sabaroeëun,  vooreen 
baroe  vleesch. 

II.  (Mal.),  =  anjar,  nieuw,  versch ;  spe- 
ciaal: nieuwe  tuin,  nieuwe  ontginning; 
ngabaroe,  ontginnen  (inz.  van  een  koffie- 
of  theetuin) jpa&aroe,  Nieuwjaar,  de  Nieuw- 
jaarsdag. 

BAROEBAH.1.  van  soesak,  moeite,  kommer, 
zorg;  verder:  bekommerd,  in  moeite  zyn; 
antënar  hanteu  baroebah,  de  ambtenaren 
hadden  geen  moeite;  ngabaroebahkeun,  1. 
van  njoesahkeun,  iemand  moeite  aandoen, 
hinderen,  bemoeiiyken;  dibaroebahkeun. 

BAROEBOEDAN  BAREBEDAN,  zie  bare- 
bedan. 

BAROEBOETAN  (vgl.  boeboef),  aan  flarden; 
ook  =  boeboetoeian,  versleten  ding;  saba- 
roeboetan,  geheel  aan  flarden.  P. 

BAROEJOENGAN  (P.-R.),  de  knievormige 
verbinding  tusschen  uitlegger  en  uitleggers- 
boom van  een  vlerkprauw.  P. 

BAROEK,  tusschenw.,  ong.  =  teunjana: 
wat!  hoel  wat  zeg  je!  wat  praat  je  van! 
of  derg;  baroek  oewang !  wat  praat  je 
van  geld! 

BAROENG  (vgl.  barëng),  te  geiyk  (komen) 
maar  van  verschillende  of  liever  van 
tegenovergestelde  kanten;  ook:  aan  twee 
sarongs  werken  (om  en  om),  voor  twee 
lastgevers  of  patroons  werken  (om  de 
beurt);  bangbaroeng,  dorpel,  drempel;  nga- 
baroeng,  te  geiyk  (spreken,  met  anderen, 
d.  i.  zich  in  hun  spreken  mengen  of  daar- 
tegen ingaan),  te  geiyk  spelen  (van  ge- 
ïyksoortige  instrumenten);  dibaroeng  koe 


BAROENGBOENG— -BASEUH. 


5& 


iatabeuhan,  (terwyi  men  juichte)  viel  de 
muziek  in,  sloot  zich  daarby  aan,  stemde 
daarmee  in. 

BAROENGBOENG,  1.  de  as  van  een 
MoUtjer  of  molentje;  2.  het  stukje  ryst- 
stroo  dat  men  by  het  sneden  der  rtjst 
onder  de  vruchttrosjes  laat;  3.  het  hand- 
vatje  van  de  etem;  4.  verlengstuk  van 
de  soempit. 

BAROENGOET,  ==  barëngoet.  P. 
BAROENQ8INANQ,ngbr.;n^a6aroen^stnany, 
verkl.  met  reja  pepentadnana,  dwingen  nu 
om  dit  dan  om  dat,  dwingerig,  dreinen, 
malen  ergens  om ;  in  t  algemeen  z.  v.  a. 
ngaroedjitkeun,  iemand  last  veroorzaken, 
moeite  aandoen,  het  iemand  lastig  maken. 

BAROENTAK  (vgl.  barantak),  uitéén  zyn, 
gescheiden  zyn,  met  elkander  overhoop 
liggen ,  tweedracht,  z.  v.  a.  saroesoet;  verder 
z.  v.  a.  roeksak,  ten  onder  gaan,  onder- 
gang (b.  v.  van  iemand  wiens  middelen 
geheel  zyn  uitgeput),  een  toestand  van 
ellende,  van  armoede;  ook:  verval,  in  verval; 
djadi  baroentak,  in  onmin  met  elkander 
geraken,  ten  onder  gaan;  tëmahna  djadi 
baroentak  nagara,  in  't  eind  gaat  de  stad 
onder;  matak  (of  mawa)  baroentak,  veroor- 
zaken dat  men  met  elkander  in  onmin 
geraakt  of  overhoop  komt  te  liggen, 
ondergang  veroorzaken;  ngabaroentdkkeun, 
verwarring  of  tweedracht  stichten. 

BAROENTAS,  naam  van  een  plant  die 
veel  tot  omheining  gebezigd  wordt. 

BAROEROETEUN,  het  onaangenaam  ge- 
voel van  iemand  die  ontwaakt  maar  niet 
uitgeslapen  is. 

BAROES,  plaatsnaam,  Baros  (op  N.-Su- 
matra);  kapoer  Baroes,  kamfer. 

BAROE80EH,  (by  kinderen)  zweertjes  op 
de  tong,  spruw,  rood  aan  kin  en  hals 
(z.  a.  van  kinderen  die  erg  kwalen), 
branderig,  vurig;  ook:  beslagen  (van 
de  tong). 

BAROETAH,  hetzelfde  als  waroetah,  zie 
ald.;  maroetah,  nieuw  opbouwen,  her- 
bouwen; dibaroetah. 

BAROETJOET,  met  diepe  rimpels,  met 
voren,  ploegen  hebben,  geploegd  (van 
't  gelaat). 

BAROEWANQ,  vergift  uithet  planten-  of 
delfstoffenryk;  overdr.:  tot  een  vergif  zyn 
(b.  v.  een  slecht  mensen);  ngabaroewang, 
met  vergift  vermengen  of  bestryken,  ver- 
gift ingeven,  vergiftigen;  dibaroewang. 

BAROGOD,  touw,  band,  keten,  boei  (waar- 
mede iemand  gebonden  is);  ngabarogod, 
iemand  binden,  zóó  dat  de  armen  styf 
tegen  het  lichaam  zitten;  dibarogod:  kaba- 
rogod.  (Vgl.  banda  II  en  bobontot  by  bontot) 


BARONG,  I.  een  mensen,  die  zich  als 
een  tijger,  draak  (naga)  of  ander  dier 
vermomd  heeft;  verder:  vermomming, 
masker;  barongan,  babarongan  en  bang- 
barongan,  idem. 

II.  Ong.  =  bangka,  gloeien  (van  kolen 
of  sintels).  P. 

BA8,  het  Holl.  baas;  timmerbaas;  toekang 
bas,  =  toekang  kai,  timmerman. 

BA8A,  I.  (Skr.  bhasa),  taal;  ook:  een 
zeggen;  ari  basana  k$eui  hun  zeggen  is 
aldus  (zy  spreken  aldus);  hanteubasa,  het 
is  geen  taal, men  zegt  zoo  niet;  djoeroe  basa, 
taalman,  tolk;  oempak  basa,  rangwoord, 
gezegd  van  woorden  welker  gebruik  door 
stand  en  rang  worden  geregeld  (nl.  hooge 
en  lage  woorden,  in  dit  Woordenboek 
aangeduid  door  lëmës,  kasar,  enz.);  babasan, 
manier  van  spreken,  spreekwys,  spreek- 
woordeiyk  gezegde,  kernachtige  uitdruk- 
king, spreuk,  zinspreuk  (vgl.  paribasa); 
ngabasadn,  noemen;  dibasadn,  genoemd 
worden;  ngabasakeun,  =  njéboeikeun,  iets 
uitspreken,  onder  woorden  brengen,  aan- 
spreken als,  noemen;  dibasakeun  bapa, als 
vader  aangesproken  worden;  dibasakeun 
roekoen,  inzettingen  genoemd  zyn;  taja 
basakeuneunana,  niet  uit  te  spreken,  on- 
uitsprekelijk. 

II.  Toen,  tydens,  ten  tyde  dat;  keur  basa 
of  keur  basana,  idem.  (Vgl.  mangsa.) 

BA8ADJAN,  verkl.  met  midang  hanteu, 
kotor  hanteu,  d.  i.  middelmatig,  de  middel- 
maat (inz.  in  de  kleeding)  bewaren;  ook: 
het  schikt  nog  al. 

BA8AH  (het  Turksche  bassa),  pacha, 
generaal,  krygsbevelhebber. 

BA8ANGKAL  (vgl.  sangkal),  eigenzinnig* 
weerbarstig,  tegenstrevend,  weerspannig, 
ongehoorzaam,  ondeugend,  halsstarrig. 

BA8AR  (Ar.,  batsar,  ziende  zyn),  de 
twaalfde  der  twintig  eigenschappen, 
door  de  Mohamm.  Theologie  aan  Allah 
toegekend  en  verkl.  met  ningali,  hanteu 
koe  sotja),  alziende. 

BA8ARIJAH  (Ar.,  basjaryat,  menscheiyk- 
heid),  gewoon  menscheiyk  gebrek;  verder: 
ontevreden ,  misnoegd,  onvergenoegd ;  ook : 
morren;  aralbasarjfah,  idem,  met  verst. 
(Vgl.  ar  al.) 

BA8EUH,  vochtig,  nat;  ook:  versch(b.v. 
vleesch  of  koorn);  gandoem  baseuh,  versch 
(nog  groen)  koorn;  ngabaseuhan,  nat  maken, 
bevochtigen,  doorvochtigen;  dibaseuhan; 
kabaseuhan,  nat  iaken,  nat  geraakt;  baba- 
seuh,  badgarong  (vgl.  babasak);  ngababa- 
seuhan,  iemand  (b.  v.  een  kind  dat  besneden 
wordt)  de  oude  kleeren  uit-  en  de  nieuwe 
aantrekken ;  dibabaseuhan. 


60 


BASI— BATJAK. 


BA8I,  een  platte  schaal  of  schotel ;  basi 
toetoep,  dekschaal. 

BA8IJAR,  =  pasjjar  (Port.  passear,  wan- 
delen, toeren),  wandelen,  een  wandeling 
maken,  een  toertje  maken  te  voet,  per 
rytuig,  enz. 

BA8IRAN  (Ar.  batsiran,  vgl.  basar),  de 
negentiende  der  twintig  eigenschappen, 
door  de  Moh.  Theologie  aan  Allah  toe- 
gekend en  verkl.  met  anoe  ningali),  de 
Ziende,  de  Alziende. 

BA8ISIR,  het  strand,  zeestrand.  [Men 
zegt  en  schrift  ook  pasisir.] 

BASIWAH,  achterlaten,  nalaten.  (Vgl. 
siwah.) 

BA8KAT,  een  onderiyfje  (tadah  kesang) 
behoorende  tot  de  vrouwenkleeding  [over 
elkander  geslagen  of  op  de  zijden  met 
bandjes  vastgemaakt];  ook:  korset. 

BA8MI  (Skr.  bhasmï,  eig.  tot  asch  ver- 
gaan), g.  w.;  ngabasmi,  uitroeien,  verdelgen, 
vernietigen;  basmi  ati  maneh  noe  takaboer, 
verdelg  uw  hoo  vaardig  hart,  d.i.  doe  weg 
de  hoo  vaardigheid  van  uw  hart;  dibasmi; 
kabasmi,  vernietigd,  verdelgd. 

BA80E  (vgl.  't  Jav.  asoe,  hond),  1.  een 
legendarisch  gedrocht  in  de  gestalte  van 
een  wilden  ever  met  hondskop,  behept 
met  boedoeg  of  schurft,  en  dat  Nji  Seri, 
het  rystgewas,  belaagde  (P.);-2.  boedoeg 
basof,  zekere  huiduitslag  die  het  geheele 
lichaam  bedekt. 

BAT,  z.  v.  a.  tëroes,  zich  uitstrekken  in 
rechte  richting  (vgl.  kêbat  en  ëmbat);  boet- 
bat,  (van  wegen)  zich  uitstrekken  of  loopen 
naar  allerlei  richting. 

BATA,  I.  gebakken  steen,  straat-  of 
metselsteen  (vgl.  batoe);  ngabata,  styf 
worden,  hard  worden,  versteven,  ver- 
steenen,  verharden;  ook:  verstompt  (van 
verstand  of  hart) ;  ngabatadn,  1.  met  bata 
bevloeren;  2.  =  meuleum  bata,  steen èn 
bakken;  dibatadn,  met  steenen  bevloerd 
worden. 

II.  V6oo  baoe  of  vierkante  roede  (=  toem- 
bak);  sabata,  één  bata,  per  bata. 

BATAL  (Ar.,  bathal),  zonder  waarde, 
nietig,  ydel,  niet  geldig,  van  onwaarde 
(het  gebed,  een  echt  verbintenis,  enz.); 
verder:  breken,  gebroken  (b.v.  de  vasten); 
ook:  veredeld,  niet  doorgaan  (b.  v.  een 
hadjaf);  ngabatalkeun,  ydel  doen  zyn,  ver- 
oorzaken  dat  een  handeling  niet  geldig 
is;  dibataUceun. 

BATAN,  =  manan,  meer  (minder)  dan; 

ti  batan  en  alah  batan,  idem  (zie  Spraakk. 

f  110  c);  anoe  batan  kyeu,  nieteling  (vgl. 

kpcu). 

BATANQ,  alleen  in  koeroeng  batang,  een 


langwerpig  vierkante  kooi  of  hok,  in  den 
vorm  van  een  pasar an;  babatang,  een  dood 
mensen  of  dier,  ïyk  (van  een  mensch), 
kreng  (van  dieren);  dioeroegan  koe  babatang, 
iets  met  ïyken  overdekken;pamatanflr(Z.-B.), 
heuvelrug. 

BATARA  (Skr.  bhattara,  heidensche 
godheid,  god,  goden),  1.  van  God,  b.  t. 
Pangeran,  Allah  maraneh,  nja  Bataraning 
sakabeh  batara,  de  Heer,  uw  God,  is  een 
God  der  goden;  Batara  wisesa,  dealmach» 
tige  God;  -  2.  van  een  heidensche  god- 
heid, b.  v.  batara  Doerga,  de  god  Doerga; 
batara-batara,  goden;  -  8.  soms  van  een 
vorst,  b.  v.  njanggakeun  sërat  ka  batara 
Madajin,  hy  gaf  den  brief  over  aan  den 
vorst  van  Medié. 

BATARI,    het    vrouwelijk    van    batara: 
godin,  godinnen. 
BATAWI,  voll.  nagari  Batavoi,  Batavia. 
BATËK,  I.   ngbr.;  matëk,  een  zwaard  of 
derg.  wapen  uit  de  scheede  trekken  ;pëdang 
beunang  matëk,  een  uitgetrokken  zwaard; 
dibatëk;  -  batëkan,  stuk  (b.  v.  touw). 
II.  (Kad.),  rekbaar,  elastisch. 
BATI  (Skr.,  loon),  wat  men  ergens  op  of 
by  wint,  winst,  voordeel  (zie  ook  seueul); 
babaten,  winst  zoeken  of  bejagen  met  of 
van ;  ngabatian,  op   winst  zetten  of  uit- 
zetten, trachten  van  iets  winst  te  krjjgen ; 
dibatian;  ngababatenkeun,  van  iets  winst 
trachten  te  behalen,   ook  b.  v.  van  toe- 
vertrouwd goed;  dibabatenkeun. 

BATIK,  uit  de  hand  geschilderd  (gebatikt) 
iy nwaad ;  ook :  het  zoo  beschilderen  van  iy  n- 
waad;  samping  batik,  een  sarong  van  ge- 
batikt lynwaad;  ngabatik,  lynwaad  uit  de 
hand  beschilderen;  dibatik. 

BATIN  (Ar.,  bathin)  k.,  batos  1.,  het  in- 
wendige, inneriyke,  verborgene;  verder:  het 
binnenste,  het  gemoed;  ook:  de  onzicht- 
bare wereld  (het  tegenoverg.  van  lahir), 
het  wezenlijke  leven;  di  batin  en  di  djëro 
batin,  in  het  binnenste,  in  het  gemoed; 
lahirbatin,  uit-  en  inwendig,  tyd  en 
eeuwigheid,  voor  eeuwig;  ti  lahir  népi  ka 
batin,  voor  immer  en  altyd. 

BATINQ,  alleen  in  bating  teuing,  z.  v.  a. : 
het  baat  niet.  [Naar  het  schynt  een  ver- 
bastering van  batin,  dat  nog  wel  eens  zóó 
uitgesproken  wordt.] 
BATI8,  het  Holl.  batist;  idem. 
BATJA,  =  't  meer  gebr.  watja,  g.  w.: 
lees  1  babatjadn,  zoo  maar  wat  lezen,  doen 
alsof  men  leest,  het  lezen  nadoen. 

BATJAK,  ngbr.;  babatjak,  gereed  gezet, 
gereed  staan  (van  spyzen,  zóó  als  op  den 
disch);  babatjakan,  (van  vele  personen) 
een  maaltyd  te  zamen  houden. 


BATJANG— BA  WA. 


61 


BATJANG,  I.  =  limoes,  naam  van  een 
slechte  manggah-aooit  (Vgl.  bapang  II.) 

II.  (Djamp.),  =  pitapak;  zie  tapak. 

BATJATJAH,  ontbreken  aan ;  teu  batjatjah, 
niet  aan  ontbreken,  compleet,  volkomen. 

BATJEJO,  maar  veelal  ngabatjejo,  praten 
in  't  honderd,  praten  zonder  zin  (z.  a.  b.  v. 
een  tjijoeng  of  bejo,  die  men  praten  leert); 
verder:  praten  zonder  verstand. 

BATJËM,  ngbr.j  ngabatjëm,  (visch  of 
vleesch)  onder  de  pekel  zetten,  (kleeren 
of  stoffen)  onder  water  zetten;  dibatjëm. 

BATJIN,  stinken;  baoe  batjin,  stank; 
bfjoekbatjin,  kwade  dampen. 

BATJOK,  I.  ngbr.;  ngabatjok,  =  ngadek, 
hakken  (met  een  mes  of  derg.). 

II.  (Z.-B.),  =  sorok  II.,  en  ook:  drinknap 
(kroes)  van  awi  kasap  [door  de  palmtap- 
pers  in  de  binnenlanden  in  stede  van  drink- 
glazen gebruikt,  P.]. 

BATJOKAK,  =  djapakan,  een  vuile-,  los- 
zinnige  of  wel  beleedigende  taal  voeren; 
ngabatjokak,  zich  grievend  of  beleedigend 
tegen  iemand  uitlaten. 

BATJOT,  k.  p.  van  soengoet  en  biwir, 
mond,  bek,  smoel,  lip,  snater;  sok  reja 
batjot,  =  sok  reja  omong,  veel  praats  heb- 
hen, zyn  snater  roeren;  hamboer  batjot 
moerah  tjongtjot,  sprkw.  voor:  twistziek, 
maar  goedgeefsch;  tamplok-batjoteun,  lett. 
omkantelen  als  de  mond  (met  uitstorting 
van  den  geheelen  inhoud),  een  sprkw. 
voor:  zyn  geld  of  goed  verspillen  of  ver- 
kwisten, zoo  maar  uitstorten,  weggeven 
aan  wie  maar  vraagt  (zie  ook  batok); 
moerah  babaijot,  verkwistend,  spilziek; 
ngabatjot,  1.  k.  p.  van  ngomong,  snateren; 
2.  (gezegd  van  een  soeroetoe  of  sigaar)  zoo 
goed  als  opgerookt  zyn. 

BATOE,  steen  (uit  de  natuur,  vgl. 
bata)-,  ook  gebruikt  van  fraaie  steenen, 
halfedelgesteenten  (echte  edelgesteenten 
heeten  iniën);  hoeroe  batoe,  een  Goeroe-soort; 
djamboe  batoe,  een  djamboe-soort  (ook 
djamboe  bidji  genoemd);  tjaoe  batoe,  een 
pisangsoort ;  simeut  batoe,  een  soort  sprink- 
haan; poejoeh  batoe,  een  soort  van  patrijs?; 
goela  batoe,  klontje,  klontjes;  hoedjan  batoe, 
iiagel,  ook  hoedjan  boewah  genoemd;  tjai 
batoe,  y  s ;  goerat  batoe,  merk  in  steen,  overdr. 
voor:  een  woord  of  belofte  dat  of  die 
zeker  is,  een  zaak  die  stellig  geschieden 
zal  (vgl.  tjai),  zyn  woord  houden;  oelam 
batoe f  verol.  ultdr.  voor  warangan,  en  dit 
een  speling  op  piwarangan  (P);  toekang 
batoe,  steenhouwer  [nl.  iemand  die  tatapakan 
enz.  maakt];  ngabatoe,  tot  steen  worden, 
steennard  geworden,  hard  als  steen.  (Vgl. 
sipat  I.  en  timbang  II.) 


BATOCK  k.,  gohgoj  1.,  hoesten,  hoest; 
babatoekan,  gemaakt  hoesten;  ngabatoék- 
keun,  doen  hoesten,  ophoesten,  uithoesten; 
ngabatoekkeun  gëtih,  bloed  ophoesten; 
dibatoekkeun. 

BATOENQ  (Z  -B.),  =  bitoeng. 

BATOER,  I.  die  er  by  is  of  staat,  die  er 
by  behoort  (van  menschen  en  voorwerpen 
die  by  elkaar  zyn  of  behooren),  de  andere 
(z.a.  van  een  paar  of  span),  die  iets  mede- 
doet  of  in  iets  deelt,  naaste,  medemensch, 
en  zoo  verder:  k.,  rentj&ng  1.,  genoot,  met- 
gezel, kameraad,  makker,  collega,  vennoot ; 
ook: bediende;  verder  z.  v.  a.  elkander, b.  v. 
pada  ngomong  djeung  batoerna,  zy  spraken 
tot  elkander;  batoerna  sare,  zyn  slaap- 
kameraad ;  pibatoereun,  die  iets  zal  mede- 
doen,  genoot  of  bediende  zal  zyn,  of 
derg.;  pibatoereun  agoes  moelih,  om  u  ge- 
zelschap te  houden  op  den  terugweg; 
babatoeran,  genoten  van  elkander  zyn, 
omgang  hebben  met  elkander,  elkander 
gezelschap  houden,  te  zamen,  met  elkan- 
der; ngabatoeran,  zich  by  iemand  voegen, 
kameraadschap  met  iemand  sluiten,  zich 
tot  iemand  gezellen ;  dibatoeran,  aan  iemand 
tot  makker  of  makkers  medegeven. 

II.  Volgens  P.  plint,  rollaag;  binatoer, 
op  een  rollaag  staande,  van  een  plint 
voorzien  zyn. 

BATOEWAH,  z.  v.a.  kamatihan,  buiten- 
gewone kracht,  buitengemeen  vermogen; 
teu  njaho  sija  ka  batoewah  aingt  ken  je 
myn  buitengemeen  vermogen  niet?  beda- 
keun  batoewahna,  onderscheid  hun  ver- 
mogen. 

BATOK,  klapperdop  of  dop  van  een 
kokosnoot  [gebruikt  tot  nap  om  uit  te 
drinken,  of  met  een  steel  eraan  tot  scheppen 
enz.,  terwijl  er  verder  allerlei  voorwerpen 
voor  huiseiyk  gebruik  van  worden  ver- 
vaardigd]; ook  naam  van  een  maat:  één  gan- 
tang  heeft  20  batok;  sabatok,  één  zoodanige 
maat,  enz.;  koeja  batok,  een  klein  soort 
koeja;  tamplok-batokeun,  wordt  wel  eens 
gezegd  in  plaats  van  tamplok-batjoteun, 
zie  batjot\  babatok  k.,  hoofdschedel,  herse- 
pan;  ook:  afgeslagen  hoofd  (vgl.  tangkorek). 

BAT08,  1.  van  batin;  zie  ald. 

BAWA  k.,  bantoen  s.,  tjandak  1.,  g.  w.: 
neem  medel  neem  met  u!  breng!  ook 
(doch  dit  geldt  slechts  van  bawa):  het 
mee-  of  by  zich  dragen,  wat  men  draagt 
of  medebrengt;  verder:  oorzaak  van, van- 
wege, door;  banda  bawa,  rechtsterm  ter 
aanduiding  van  de  ten  huweiyk  mede- 
gebrachte goederen  (P.);  bawana  120 
marijëm,  met  zich  voerende  120  kanonnen; 
kitoe    bawana    ti    waktoe    dikandoeng,    hy 


62 


BAWAH— BEBKL. 


bracht  dit  mede  uit  den  moederschoot 
(d.i.  hj)  werd  alzóó  geboren);  bawaning, 
bawaning  koe,  bawaning  Una,  hoe  bawaning, 
Una  bawaning,  koe  bawaning  Una,  uit  oor- 
zaak van,  vanwege,  door;  bawaeun,  iets 
om  te  dragen,  te  brengen  of  mee  te  voeren ; 
barangbawa,  medenemec,  medevoeren, 
dragen,  brengen ;  mawa  k.,  ngagoeboeg  k.  p , 
ngabanioen  s.,  njandak  1.,  met  zich  voeren, 
brengen,  wegbrengen,  heenvoeren ;  verder 
(maar  alleen  mawa):  in  betrekken,  mede- 
sleepen in  (inz.in  't  ongeluk),  laten  deelen 
in;  ook:  mede,  met,  in,  oorzaak  z}jn  van, 
leiden  tot;  mawa  maneh,  zichzelven  mede- 
voeren, d.  i.  eigenzinnig  ztfn;  ook  wel: 
zich  op  den  voorgrond  stellen;  maotmawa 
iman,  sterven  met  (d.  i.  in)  't  geloof;  paeh 
mawa  dosa,  sterven  met  (d.  i.  zonder 
bevrtfd  te  zjjn  van)  zonden,  in  de  zonde 
sterven;  sangoe  mawa  kakoewatan,  derjjst 
geeft  (veroorzaakt)  kracht;  mawa  moekti, 
leiden  tot  (veroorzaken)  rijkdom;  dibawa; 
kabawa,  medegebracht,  medegegevoerd; 
ook:  ver  voerbaar,  draagbaar,  te  dragen; 
sakabawana,  zooveel  als  men  maar  eenigs- 
zins  dragen  kan,  zooveel  mogeiyk;  -pama- 
wa,  gevolg,  uitwerksel ;  -përbawa  (Skr.  pra- 
bhawa,  superioriteit),  aard,  toestand, 
neiging,  kracht,  beteekenis,  uitwerksel  (vgl. 
kasijat);  bdbawadn,  wat  iemand  te  dragen 
heeft  of  draagt,  wat  medegevoerd  zal  wor- 
den, dracht,  vracht,  last;  tjai  babawadnana, 
het  water  dat  hfl  medebracht;  mawa* 
mawa  of  mamawa  k.,  njatjandak  1.,  overal 
medevoeren,  medesleepen,  met  iets  rond- 
sjouwen;  ook:  iemand  in  een  zaak  betrek- 
ken; sok  mawa-mawa  maneh,  zich  op  den 
voorgrond  plaatsen;  dibawa-bawa,  dibaba* 
wa;  mawadn  (in  het  spreken  soms  samen- 
getrokken tot  madn),  iemand  iets  brengen, 
aanbrengen,  aandragen,  aanvoeren;  diba- 
wadn  (dibadn);  mawakeun,  iets  naar  iemand 
of  ergens  heen  dragen;  dibawakeun,  iets 
naar  iemand  toe-  of  heenzenden,  iets 
ergens  heen-  of  inzenden;  kabawdkeun, 
medegevoerd  worden;  ook:  geheel  met  iets 
vervuld  of  ingenomen  (zoodat  men  zich 
alleen  daarom  bekommert);  kabawakeun 
koe  pangandika,  geheel  door  het  woord  (of 
door  yver  van  het  woord)  worden  mede- 
gesleept. 

BAWAH,  en  di  bawah,  =  handapeun  en 
di  handapeun,  onder,  nl.  onder  de  macht, 
onder  't  gebied  of  derg.;  di  bawah  tangan, 
onder  de  hand,  d.i.  onder  de  macht;  di 
bawah  parentah,  onder  de  heerschappij, 
onder  't  gebied;  di  bawahna,  in  de  onder- 
hoorigheid ;  dibawahkeun,  gebracht  worden 
of    zfln    onder,  onderworpen   worden  of 


geworden ;  -  bawahan,  wat  men  onder  zich 
heeft,  onderhoorigheid;  koendang  bawahan f 
z.  v.  a.  kapihapean,  in  bewaring  hebben  (P.). 

BAWAK,  het  hout  waarin  het  jjzer  van 
den  patjoel  is  gevat,  anders  gezegd :  doran 
patjoél. 

BA  WAL,  naam  van  een  zeevisch. 

BA  WANG,  ui,  uien;  djangkrik  bawang,  een 
gele  krekel ;  koelit  bawang,  uieschil ;  sakoelit- 
bawang  of  ngoelit-bawang,  lichtgeraakt* 
spoedig  driftig  worden  \ngageutah  bawang, 
hetzelfde;  babawangan,  naam  van  een 
grassoort,  op  't  loof  van  uien  gelijkend. 

BAWANING,  zie  bawa. 

BAWAT,  alleen  in  pajoeng  bawat,  een 
zonnescherm  met  franjes  aan  de  punten, 
geiyk  men  nog  b\)  de  Chineesche  huwelijken 
ziet  gebruiken,  staatsie-zonnescherm. 

BAWEL,  verkl.  met  nanja  deux  nanja 
deui,  al  maar  blyven  vragen: ook:  al  maar 
praten,  maar  doorpraten. 

BAWON,  benaming  van  het  aandeel,  dat 
zy  die  ryst  helpen  snvjden  van  den  oogst 
ontvangen. 

BÉ,  tusschenwerpsel  om  afkeuring  uit 
te  drukken,  =  ons:  bah!  (Vgl.  bo.) 

BEBAS,  1.  geheel  weg-,  geheel  op  zjjn, 
niet  meer  zjjn,  weggevaagd  (b.  r.  een  leger 
dat  in  de  pan  gehakt  is) ;  -  2.  k.,  loenas  B.f 
impas  1.,  afbetaald,  aangezuiverd  (van  een 
schuld);  in  Kad.  ook:  vry gesproken. 

BËBËD,  toegevouwen  of  toegeslagen 
oepih  (bloemscheede  van  de  djambe);  ook 
wat  daarin  verpakt  is;  ngabëbëd,  iets 
pakken  in  oepih;  dibëbëd. 

BëBëGIG,  pop  in  de  gedaante  en  ter 
grootte  van  een  mensen,  dienst  doende 
bfl  optochten  of  als  vogelverschrikker. 
(Vgl.  badawang.) 

BËBËK,  g.  w. ;  mëbëk  en  ngabëbëk,  stampen, 
fijn  of  fijner  stampen,  of  stooten  (vgl. 
ngagoegoeran  bff  goegöer);  ook:  vergruizen; 
dibëbëk. 

BEBEK,  I.  =  mëri,  de  gewone  eend. 

II.  Scheuren;  tibébek,  gescheurd  raken 
of  geraakt,  opscheuren,  ingescheurd; 
mebekkeun,  in  tweeën  spleten  of  scheuren, 
met  kracht  open-  of  losscheuren;  dibebek- 
keun,  gescheurd-,  afgescheurd-,  op-  of 
ingescheurd,  in  tweeën  gescheurd  worden 
of  z^n. 

III.  Hulptelw.  om  planken  te  tellen, 
stuks;  papan  sabebek,  één  plank,  enz. 

BEBEKA,  ngbr.;  ngabebekakeun,  ■=  nga- 
bangbèrangkeun;  zie  bangbërang. 

BÉBËKIS,  verkl.  met  ambëk-ambëkan,  het 
benauwd  hebben  (b.  v.  iemand  die  in  den 
rook  staat),  dreigen  te  stikken. 

BËBËL,  k.  p.  van  sirit,  het  mannelijk  lid. 


BEBELOEK-  BEBODO. 


63 


BËBËLOEK,  eea  larve,  behoorende  tot 
de  hama  of  schadelijkheden  in  het  ryst- 
gewas  [larven  van  hoorders;  zy  boren 
gangen  in  den  padistengel  en  tasten  den 
bloems tengel  aan,  waardoor  de  bloemaar 
of  pluim  voos  biyft,  B.]j  in  Kad.  ook  een 
der  woorden  om  't  mislukken  van  het 
rystgewas  aan  te  duiden. 

BÈBËNAH  of  ngabëbënah,  een  vertrek 
opruimen  en  in  gereedheid  brengen  (b.  v. 
om  er  te  logeeren),  een  kamer  inrichten, 
een  slaapplaats  of  bed  in  orde  maken  of 
opmaken,  het  bod  maken;  beunang  nga- 
bëbënah, in  orde  gebracht  (van  een  ver- 
trek), opgemaakt  (van  het  bed);  nga- 
bëbënahan,  een  bepaald  vertrek  of  bepaalde 
slaapplaats  in  orde  brengen  of  inrichten, 
het  bed  spreiden;  bëbënahan  ênggon, maak 
de  slaapplaats  in  orde,  spreid  het  bed; 
dibëbënahan. 

BEBENDJO,  ngbr.;  ngabebendjokeun,  een 
kind  stilmaken  of  stilhouden,  stillen;  ook: 
pogingen  aanwenden  dat  iemand  zich  over 
iets  onaangenaams  heenzet;  bebendjokeun, 
houd  (het)  stil,  sus  het;  dibebendjokeun ; 
kabebendjokeun,  afgeleid  zyn. 

BEBENE,  zie  bene. 

BËBÉNQ,  I.  geiyk  van  grootte  of  dikte  of 
wel  van  beiden,  op  alle  punten  geiyk  van 
omvang;  soekoe  bëbëng,  de  vorm  der  pooten 
van  een  dier  (rund  b.v.,  zonder  buiging, 
verdunning  enz.,  overal  geiyk).  Vgl. 
bëngbëng. 

II.  Kabëbëng,  niet  tot  braken-,  tot  afgaan-, 
tot  baren  kunnen  komen. 

BÉBËNJON,  =  babanjolan,  railleeren.  P. 

BËBËNTËR,  =  tjotjopet;  zie  ald.  P. 

BËBËNTINQ,  =  beubeur  en  =  bëbëngkoeng, 
zie  ald.;  dibëbënting. 

BËBËNTJE,  =  ptptko,  het  mannetje  van 
de  poejoeh,  wachtel,  kwartel;  bëbëntjerame 
disada,  alamatna  dek  aja  anoe  maling,  de 
bëbëntje's  lieten  zich  druk  hooren,  als 
voorteeken  dat  er  dieven  zouden  komen. 

BËBËR,  I.  een  band,  gordelband,  windsel 
of  verband  ergens  om;  ook: sjerp;  verder: 
sluitlaken  waarmede  de  buik  eener  kraam- 
vrouw styf  omwikkeld  wordt;  mëbër,  een 
band,  winsel  enz.  ergens  omdoen  (tot  be- 
vestiging, tot  stevigheid,  voor  de  warmte, 
enz.);  dibëbër;  mëbëran,  omwinden,  om- 
woelen; dibëbëran.  (Vgl.  beubeur.) 

II.  Slik  (niet  algemeen,  maar  ook  nog 
voorkomend  in  den  plaatsnaam  Tjibeber). 

BEBER,  uitgespreid  of  ontrold  zyn,  ont- 
plooid; meber,  uitspreiden,  uitgespreid  (b.  v. 
een  doek),  geheschen  of  uitgespannen 
(b.  v.  een  zeil);  overd.:  zich  uitspreiden, 
d.  i.  „het  breed  laten  hangen"  ;djangdjang 


mtber,  met  uitgespreide  vleugels;  dibéber, 
ontrold-,  uitgespreid  worden;  ook :  geopend-  f 
opengelegd  worden  (b.  v.  een  brief),  uit- 
gespannen of  geheschen  worden  (van  een 
zeil);  meberkeun  en  ngabeberkeun,  iets 
uitspreiden,  ontrollen,  ontplooien;  ook: 
breedmaken;  meberkeun  akal,  het  verstand 
ontplooien,  ontwikkelen;  ngabeber-beber- 
keun  maneh,  zich  breedmaken,  meer 
toonen  dan  men  is;  dibeberkeun. 

BËBËR  AH,  g.  w.;  ngabëbërah,  iemand 
verstrooien  of  opfleuren;  ngabëbérahkeun, 
^=  ngabangbërangkeun,  iemand  genoegen 
aandoen  (b.  v.  door  hem  by  vrienden  en 
kennissen  rond  te  leiden  of  hem  op  andere 
wyze  genot  te  verschaffen),  iemand  aflei- 
ding of  verstrooiing  bezorgen;  dibëbërah- 
keun;  pangbëbërah,  middel  tot  verstrooiing. 

BËBÉRÉMDJES,  verkl.  met  ngaginding 
teu  matak  pantës,  op  ongepaste  wyze 
pronken,  ong.  =  ons:  „een  vlag  op  een 
modderschuit." 

BEBERETEAN,  naam  van  een  doorn" 
struif  met  zoete  bessen,  wilde  framboos. 
[Men  vindt  ze  hier  en  daar  op  een  bergtop.] 

BËBÈRO,  =  sangeuk,  ik  wil  niet ;  kabëbëro, 
het  niet- willen. 

BËBËROED,  een  houten  cylinder  of  soort 
kleine  bëdoeg,  aan  de  eene  zyde  met  onge- 
looid leder  overspannen,  hetwelk  in 't  mid- 
den een  pees  heeft,  die  met  geutah  is  be- 
streken. [Men  trekt  deze  knopend  tusschen 
de  vingers  door,  djëmbel,  waardoor  het  vel 
gaat  trillen  en  het  toestel  een  gebrul 
laat  hooren,  dat  het  gebrul  van  een 
tyger  nabootst.  Dient  vooral  om  wilde 
zwtfnen  uit  het  gewas  te  houden.]  B. 

BËBËROEK  (Ygl.broek),  —  toebroek;  zie  ald. 

BËBËROET,  naam  van  een  duifvogel. 

BËBË8  (vgl.  bës),  het  ergens  ingaan; 
bëbës  ka  soeklakna  ka  sikloekna,  verkl.  met 
dihantëm  ditejangan  ka  mam-manu,  overal 
heen-  of  ingaan  om  iemand  of  iets  te  zoeken; 
mëbës,  ingaan,  zich  ergens  in  verbergen 
(vgl.  moeboes)',  kabëbës,  (van  personen  of 
zaken)  er  in  gegaan  zyn,  er  binnen  gegaan 
z^n,  ze  afgeloopen  hebben;  mSbëskeun  of 
ngabëbëskeun,  iets  doen  in,  stoppen  in, 
verbergen  in;  dibëbëskeun. 

BËBÈSARAN,  voll.  tangkal  bëbësaran, 
naam  van  een  soort  moerbeiboompje 
[voor  de  teelt  van  zydewormen  gebezigd]. 

BEBET  (Jav.),  soort,  slag  van  (mensen  b.v.). 

BËBËTEK,  versierd  hekwerk;  saoeng 
bëbëtek,  loofhut;  ngabèbëtek,  met  bëbëtek ver- 
sieren; ook  wel  eens  voor  „groenmaken"; 
dïbëbëtek. 

BÉBODO  (Indr.),  =  ngabobodo  (zie  bodoU 
bedriegen. 


64 


BEDA-BEDJE. 


BEDA  (Skr.  bheda,  verdeeling,  scheiding) 
k.,  bentën  1.,  (van  elkander  of  van  iets) 
verschillen,  verschillend,  onderscheiden; 
ook:  onderscheid;  beda  Allah  tadla 
djeung  sakabeh  anoe  anjar,  God  de  aller- 
hoogste is  onderscheiden  van  al  het  ge- 
schapene; beda-beda,  onderling  verschil- 
lend; ngabedakeun,  verschil  maken  of 
onderscheiden  tusschen;  ook:  doen  ver- 
schillen; dibedakeun;  ngabebeda,  aanh. 
onderscheiden;  dibebeda. 

BËDAQ,  ngbr.;  ngabëdag,  1.  van  ngoedag, 
achtervolgen,  nazetten,  najagen;  dibëdag; 
kabëdag,  1.  van  kaoedag  en  kaboeroe,  achter- 
haald, ingehaald;  teu  kabëdag,  niet  achter- 
haald; verder:  niet  afgekregen  (b.v.  zeker 
werk,  otiidat  't  donker  werd  of  om  een 
andere  reden);  ook:  er  niet  toe  gekomen 
z\)n;  -  bëbëdag  (Indr.),  als  koeli  dienen; 
samping  bëbëdag,  verkl.  met  samping  noe 
dipake  sapopoë,  daagsche  sarong ;  -  bëdagan 
(Indr.),  =  koelian,  koeli-loon. 

BËDAH,  barsten,  scheuren,  breken  (de 
huid,  leder,  een  net,  enz.),  doorbreken 
(b.v.  een  dyk),  bezwyken  (b.v.  een  stad  of 
een  leger,  ten  gevolge  van  een  aanval);  ook: 
een  nieuwe  sawah  enz.  aanleggen;  lahan 
bëdaheun,  te  ontginnen  land,  braakland; 
ngabëdah,  scheuren,  verscheuren  (b.  v.  een 
stuk  katoen,  waarvan  men  kleeren  maken 
wil),  doorbreken,  openbreken,  vermeesteren 
(b.  v.  een  stad),  uitdreven,  vrijlaten,  heen- 
voeren ;  verder :  uitbreken,  uitvallen,  een  uit- 
val doen  (b.v.  uit  een  vesting);  ook :  een  nieu- 
we sawah  enz.  maken,  ontginnen;  ngabëiah 
badjoe  (of pibadjoeëun),  katoen  enz.  scheuren 
voor  een  baadje,  knippen,  sneden  (een  te 
maken  kleedingstuk);  ook  (een  kleeding- 
stuk)  maken;  dibëdah;  bëdahan,  snit,  fat- 
soen (inz.  van  een  baadje);  bëbëdahan 
sawah,  meerdere  sawah's  aanleggen;  nga- 
bëdahkeun,  een  scheur  ergens  in  maken, 
scheuren,  afscheuren;  verder:  iets  door- 
breken (b.v.  een  dyk),  openmaken  (b.v. 
een  vtfver,  zoodat  men  het  water  laat 
uitloopen),  doen  barsten,  doen  vaneen- 
springen;  dibëdahkeun;  -  pangbëdah,  de 
macht  of  den  toeleg  hebben  om  iemand 
tot  iets  te  voeren,  heen  te  dry  ven  of  te 
vervoeren. 

BëDAJA,  =  't  meer  gebr.  badaja. 

BËDAK,  of  wel  wëdak,  welriekend  poeder 
van  rystmeel  met  rozenwater  enz.  (dienende 
tot  stuifpoeder  ofblanketsel);di&&tafc,zich 
met  bëdak  poeieren;  ngabëdak,  een  ander 
met  bëdak  poeieren. 

BÉDANQ,  eigenzinnig,  koppig. 

BÉDAS,  sterk  (van  kracht  of  geluid),  spier- 
krachtig;  verder:  met  kracht,  forsch  (b.v, 


roepen  of  trekken);  ngabëdasan,  in  kracht 
toenemen,  aansterken;  ook:  iemand  sterker 
maken,  voor  iemand  zyn,  iemand  bestaan, 
voorthelpen,  zich  iemand  ter  zyde  stellen, 
iemand  by  vallen;  dibëdasan;ngabëdaskeun, 
sterk  maken,  versterken,  sterker  of  luider 
doen  zyn;  dibëdaskeun;  kdbëdasan,  sterkte, 
macht,  kracht. 

BËDËGËL  (Buit.),  klein  (kort)  maar 
groot  van  omvang  (inz.  van  personen 
die  kort,  maar  breed  en  dik  zyn). 

BËDËQOEL,  ongedekt;  bëbëdëgoelan,  zon- 
der hoofddoek  en  baadje  rondloopen. 

BËDÈGOENG,  =  't  meer  gebr.  bëdëgong. 

BËDÉGONQ,  ook  bëdëgoeng  of  badigoeng, 
grof,  lomp,  vlegelachtig;  verder  z.  v.  a. 
langgoek,  ydele  hoogmoed,  verwaand, 
trotsch,  aanmatigend;  ook:  uit  hoogmoed 
en  verwaandheid  weigeren  of  onwillig  zyn 
om  te  volgen  of  te  gehoorzamen,  terwyi 
men  dat  in  woorden  en  handelingen  laat 
uitkomen.  (Vgl.  bëlëngong.) 

BÉDEL,  ngbr.;  mëdel  en  ngdbëdel,  1.  een 
visch  schoonmaken;  2.  een  mensen  of 
dier  den  buik  opensneden  ;dibëdel;mëdelan 
of  ngabëdelan,  =  mëdel,  maar  van  meer 
dan  één  object;  dibëdelan.  (Vgl.  toedal.) 

BËDIL,  geweer;  ngëm,bangbëdü,  als  de 
bloem  van  het  geweer,  een  verbl.  uitdr. 
voor  obat,  kruit,  en  zoodoende  een 
speling  op  tobat,  excuus  vragen  (P.); 
ngabëdil,  schieten,  op  iemand  of  iets 
schieten;  dibëdil\-bëbëdil,  schieten  zonder 
bepaald  doel,  herhaaldelijk  schieten;  ook 
k.,  boeboedjëng  1.,  uit  schieten  (jagen)  gaan; 
kabëdil,  by  ongeluk  door  een  schot  ge- 
troffen; ngabëdilan,  aanh.  schieten  op,  be- 
schieten; dibëdilan. 

BEDJA  (Skr.  wedya,  te  weten)  la.,wartos 
1.,  bericht,  tyding;  aja  bedja,  er  is  (was) 
een  bericht;  pibedjaeun,  wat  men  te  be- 
richten heeft;  bebedja,  berichten,  kennis- 
geven, komen  zeggen;  ngabedjadn,  aan 
iemand  berichten ;  dibedjadn ;  ngabedjakeun, 
iets  berichten,  een  tyding  brengen,  aankon- 
digen; dibedjakeun. 

BÈDJAD,  uiteenspringen,  in  stukken 
springen  (b.  v.  een  schedel),  barsten  (b.  v. 
een  schip  dat  stoot),  uit  elkander  ge- 
sprongen; overdr.  van  iemand  die  vroeg 
oud  of  verzwakt  is,  inz.  ten  gevolge  van 
ontuchtig  leven  (vgl.  rerempo);bëbëdjadan, 
de  stukken  of  brokken  van  iets  dat  op 
de  wyze  van  bëdjad  uiteengesprongen  is; 
bëbëdjadan  kapal,  wrakhout,  dry vend  hout; 
ngabëdjadkeun,  uiteen  doen  springen,  doen 
verbrijzelen;  dibëdjadkeun. 

BEDJE,  ngbr.;  bedja  bedje,  een  bericht 
uit  de  tweede  hand. 


BEDJER— BEH. 


65 


BEDJER,  =  djedjer,  z.  v.  a.  dj a  dj  ar,  op 
een  ry  liggen,  uitéénliggen.  (Zie  ook 
bejas.) 

BEDJO,  naam  van  een  bruinachtige 
kleur,  en  wel  de  kleur  van  de  sawo- 
vrucht. 

BËDJOQ,  oud  en  versleten.  P. 

BËOO  (vgl.  bada),  z.  v.  a.  hanteu  toeloes, 
niet  doorgaan;  ngabëdokeun,  iets  niet  doen 
doorgaan,  afzeggen  (b.  v.  een  verloving); 
dibëdokeun. 

BËDOED,  ngbr.;  ngabëdoed,  z.v.a.  baeud; 
zie  ald.  P. 

BËOOEG,  de  groote  trom  (zoo  iets  als 
een  Turkscne  trom),  waarop  men  aan 
moskee  en  langgar  de  gebedstijden  aan- 
kondigt (gebedstrom),  en  waarop  men 
slaat  of  roffelt  in  het  middernachtelijk 
uur  in  de  Mohammed,  vastenmaand,  als- 
ook by  brand  en  andeie  onheilen,  ter 
waarschuwing  van  het  publiek;  nabeuh 
bëdoeg,  op  de  bëdoeg  slaan;  djaoehkabëdoeg, 
d.i.  djaoeh  ka  dajeuh  {of  kanagara),8^rk.w . 
gezegd  van  iemand  die  niet  weet  hoe  het 
hoort;  ngabédoeg,  slechts  tot  tëngange 
(12  uren),  dus  >£  dag  arbeiden ;  kabédoegan, 
door  de  magrib-bëdoeg  overvallen  worden, 
zoodat  men  uit  moet  scheiden  met  het- 
geen waarmede  men  bezig  is,  daar  later 
te  arbieden  pamali  heet  (P.).  Vgl.  dawoeh 
en  doelag. 

BEDOEL,  =  bagong,  zwtfn;  oraj  bedoel, 
naam  van  een  zwarte,  vergiftige  slang. 

BËDOQ,  kapmes,  door  lieden  uit  het  volk 
op  weg  en  onder  den  arbeid  in  een  scheede 
aan  een  riem  om  de  middel  gedragen; 
ngaboeboej  bëdog,  sprkw.:  een  ft&fogr  in  heete 
asch  leggen,  d.  i.  van  iets  te  veel  werk 
maken,  het  goede  bederven;  ngabëdog, 
ong.  =  ngababad  en  ngarëngis,  opruimen, 
wegruimen  (met  de  bëdog)  wat  op  een  stuk 
grond  staat  (boomen,  gras  enz.),  om  ruimte 
te  maken ;  dibëdog. 

BEDOQ,  een  verstopten  neus  hebben 
(ten  gevolge  van  verkoudheid  of  andere 
oorzaken);  ook:  het  spreken  van  zoo 
iemand,  door  den  neus  spreken.  (Vgl. 
bindëng.) 

BËDOL,  g.  w.;  ngabëdol,  aan  iets  hard 
trekken  of  rukken,  met  kracht  uittrekken, 
uitrukken,  ontrukken;  dibëdol. 

BEDONG,  de  windsels  waarin  men  een 
pasgeboren  kind  kleedt,  zóó  dat  ook  de 
armen  en  been  en  daarin  gewonden  worden; 
ngabëdong,  een  kind  in  de  bedong  doen, 
bakeren ;  dibëdong ;  ngabêdongan,  inbakeren ; 
dibèdongan. 

BEDOR,  =  paksi,  de  Ijzeren  spits  van 
een  pyi. 

SOBNOANISSCH-HOLL.  WOORDXNB. 


BEGAL,  straatroover,  moordenaar; goeha 
begal,  spelonk  der  moordenaars;  ngabegalr 
straatroof  plegen,  op  weg  rooven;  dibegat, 
op  weg  (b.  v.  in  een  bosch)  overvallen 
worden  door  roovers;  bebegal,  al  maar  op 
roof  uitgaan;  kabegal  =  kapëgat,  verhin- 
derd worden  voort  te  gaan.  (Vgl.  badjag 
en  babahak.) 

BÈGANG,  =  koeroe,  mager,  afgemagerd; 
aki-aki  bëgang,  een  afgemagerd  oud  man; 
ngabëgangan,  vermageren;  beuki  ngdbëga- 
ngan,  by  toeneming  vermageren;  kasakit 
ngabëgangan,  tering. 

BËGBËG,  verkl.  met  gëde  beuheung,  een 
dikken  hals  hebben;  overdr.:  een  brok  in 
de  keel  hebben;  ook:  een  bezwaard  gevoel 
hebben  (Una  soesah  ngarasa  beur  at  dina 
dada). 

BËGBRËG,  =  boegbroeg;  ngabëgbrèg,  or> 
een  hoop  liggen,  een  hoop  of  stapel  vormen;, 
ngabëgbrëgan,  op  of  in  iets  bijeenbrengen, 
samen  pakken  of  opstapelen;  ook:  een 
barricade  vormen;  dibègbrëgan;  ngabëgbrëg- 
keun,  allerlei  dingen  in  één  plaats  samen- 
pak  k  en ;  dibëgbrëgkeun. 

BËGER,  in  't  alg.:  lustig,  dartel  (van 
een  vogel  of  ander  jong  dier,  of  ook  van 
een  jong  mensch),  jolig  (b.  v.  feestvieren- 
den);  verder:  naar  iets  verlangen  of  haken; 
masing  bëger  kana  djalan  kahadean,  heb 
verlangen  (of  haak)  naar  den  weg  der 
deugd;  in  't  bflz.:  begeerte  hebben  tot 
het  andere  geslacht,  weelderig,  hittig, 
geil;  bëbëgcr,  idem. 

BEGOD,  ngbr.;  ngabegod,  bleven  zitten 
of  liggen,  zich  niet  van  een  plaats  ver- 
wyderen;  inz.:  tji'jing  ka  ronggeng  atavoa 
ka  dajang,  al  maar  in  't  hoerenhuis  biy  ven, 
aan  de  hoeren  verslaafd  z{jn. 

BËGOE,  =  't  meer  gebr.  bagong. 

BËGOG,  een  hondennaam;  si  bëgog,  een 
scheidw.:  hondl  jou  hondl  kokolot  bëgog, 
een  kokolot  die  z\jn  werk  niet  verstaat. 

BEH,  I.  zichtbaar  worden,  te  zien  of  in 
't  gozicht  komen,  zichtbaar  z$jn;  ook 
tusschenw.:  zie;  beh  manggih  tjai,  zie,  ze 
kwamen  aan  een  water;  boeh'beh,  't  her- 
haalde van  beh:  hier  en  daar  in  't  gezicht 
komen ;  geus  beh,  reeds  zichtbaar,  reeds 
aanwezig  zjjn;  tatjan  beh,  nog  niet  zicht- 
baar, nog  niet  aanwezig;  koemaha  behna, 
zooals  het  uitvalt  of  gaan  z&\;behnamah, 
het  bl\jkt;  behna  mah  bënër  tjëk  paribasa, 
het  blijkt  dat  het  spreekwoord  geiyk  heeft, 
dat  zegt .... 

II.  Korte  vorm  van  tibeh,  zflde,  kant; 
beh  Wetan,  aan  de  Oostzode,  in  het 
Oosten;  in  Kad.  ook:  beh  dy'eu,  tot  nu 
toe;  beh-beh  ffeu,  in  dit  jaargetijde. 

5 


66 


BEJA— BEKSEK. 


BEJA,  'belasting  of  accijns  op  artikelen 
van  verbruik,  impost,  tol  \pabejan,  tolhuis. 
(Vgl.  tjoeke.) 

BE  JAK  k.,  seëp  1.,  op,  op  zy  n,  verteerd,  ver- 
bruikt;  verder :  verstreken  (van  den  tyd),  ten 
einde;  ook:  ten  volle,  ten  eenenmale ;  bejak 
karëp,  ten  einde  raad;  bejak  nja  idjid,  ten 
eenenmale  verafschuwen;  bejak-bejak  nja 
përtjaja,  ten  volle  vertrouwen;  bebejakan, 
ten  einde  toe,  met  alle  macht,  in  de  volste 
mate,  alle  moeite  doen,  alle  kracht  of  de  laat- 
ste kracht  inspannen;  mejakkeun enngabe- 
jakkeun,  opmaken,  geheel  verbruiken,  ge- 
heel aanwenden,  tot  het  einde  doen  komen; 
mejakkeun  ianaga,  al  zyn  krachten  in- 
spannen, uit  alle  macht;  mejak-mejakkeun, 
=  mejakkeun,  maar  met  verst.;  dibe- 
jakkeun. 

BËJAR,  =  bjar  en  braj,  zie  ald.;  bëjar 
beurang,  het  aanbreken  van  den  dag. 

BEJAR,  droog  (b.  v.  gekookte  rtfst,  die 
eenige  uren  gestaan  heef t),  los,  mul,  korre- 
lig, kruimelig;  overdr.:  helder,  open,  vrien- 
delijk, opgewekt,  minzaam,  opgeruimd, 
spraakzaam  (vgl.  bjar);  hanteu  bejar,  treu- 
rig, neerslachtig,  droefgeestig;  bejar  deui, 
weer  ophelderen,  weer  vriendelijk  zyn, 
weer  in  opgewekte  stemming  verkeeren; 
ngabejarkeun  boedi,  het  gemoed  opwekken, 
het  gemoed  verkwikken;  taja  kabejaran, 
droefgeestig,  neerslachtig,  treurig. 

BEJA8,  ontbolsterde  ryst;  njoö  bejas,  spe- 
len met  ryst (wat pamali heet); beuritning- 
gang  bejas,  de  muis  valt  in  de  ryst,  sprkw. 
voor:  1.  onverwachts  een  geluk  deelachtig 
worden;  2.  met  zoodanig  geluk  kwistig 
omgaan;  katambang  bejas,  =  kaoentoen  ti- 
poeng  (zie  tipoeng);  dibedjer-bejaskeun  of 
didjedjer-bejaskeun  (eig.  de  rystkorreltjes 
naast  elkander  leggen),  opgehelderd  wor- 
den, nauwkeurig  uiteengezet  worden; 
pdbejasan,  de  plaats  waar  de  ryst  zich 
bevindt,  opslagplaats  van  de  ryst. 

BËJE,  zacht,  week,  b.  v.  het  vleesch 
van  vruchten,  een  doorregende  grond,  enz. 

BEJETEK,  z.  v.  a.  bëje  teuing,  zeer  zacht, 
zeer  week,  te  week. 

BËJË  TOEK,  =  koejoemoet,  met  stof  be- 
dekt, onder  het  stof  liggen. 

BEJO,  een  andere  naam  voor  de  tjijoeng 
(zie  aldaar). 

BËK,  werkw.  tusschenw.  voor:  hakken, 
houwen  (vgl.  habëk)\  boeküëk,  links  en 
rechts  hakken  of  houwen. 

BEK,  het  Holl.  wyk;  in  't  Bataviasche: 
wtjkmeester. 

BËKAH,  voll.  baoe  bëkah,  1.  van  baoe  babah, 
enz.,  stinkende  adem.  (Vgl.  babah  III.) 

BEKE,   bamboe   met   korte  geledingen 


(awi  pondok  roeioasan);  ook:  een  mensch 
met  korte  armen  en  beenen. 

BËKEH,  van  elkander  af,  geopend,  van- 
één (van  twee  dingen,  die  in  den  gewonen 
toestand  aaneensluiten) ;  ngabëkehkeun,  van 
elkander  doen,  vanééndoen  (door  rechts 
en  links  op  z\)de  te  schuiven);  dibëkeh- 
keun. 

BÈKEK,  =  pëndek  en  pondok  awak,  kort 
van  lichaamsbouw;  badjoe  bëkek,  kort 
baadje. 

BËKEKEK,  ngbr.;  ngabëkekek,  openliggen; 
ook :  openleggen  (b.  v.  een  kip  die  geroost  zal 
worden);  ngabëkekekkeun,  openleggen, van- 
ééndoen; dibëkekekkeun. 

BËKËL  k.,  sangoe  1.,  leeftocht,  inz.  voor 
op  reis,  teerkost;  ook:  reisgeld;  mëkël, leef- 
tocht op  reis  medenemen,medenemen  wat 
men  op  reis  zal  behoeven,  zich  van  reis- 
geld enz.  voorzien  of  daarvan  voorzien  zyn  ; 
bëbëkëlan,  1.  zich  van  leeftocht  enz.  voor- 
zien ;  2.  leeftocht,  toerkost,  reisgeld :  mêkëlan 
en  ngabëkëlan,  tot  leeftocht  enz.  mede- 
nemen;  ook:  iemand  van  leeftocht  voor- 
zien; dibëkëlan. 

BËKËM,  ngbr.;  ngabëkëm,  iemands  mond 
sluiten  (inz.  door  hem  de  hand  ervoor 
te  houden);  dibëkëm,  zich  de  hand  voor 
den  mond  houden;  ngabëkëmanf  iemand 
den  mond  sluiten;  dibëkëman;  dibëkëm' 
keun,  de  hand  waarin  men  een  wind 
gelaten  heeft  een  ander  voor  den  mond 
houden. 

BEKER,  naam  van  een  gevlekten  vogel 
met  lange  pooten,  die  zich  veel  in  sawah'a 
ophoudt,  watersnip  of  waterhoen. 

BËKIK,  ngbr.;  ngabëkik,  zonder  rond  te 
zien  of  zich  op  te  houden  met  gebogen 
hoofd  doorloopen. 

BËKOEK,  =  bëngoek,  een  kromme  neus; 
ngabëkoek  =  ngabëngoek,  een  paard  dwingen 
zyn  kop  omlaag  te  houden,  door  het  een 
breidel  aan  te  leggen  en  dien  over  den 
nek  te  bevestigen;  dibëkoek. 

BËKOK,  I.  =  poewak,  veest,  wind; 
ngabëkok,  tegen  iemand  een  veest 
laten.  P. 

II.  Het  Holl.  bekocht,  maar  zóó  ngbr.; 
ngabëkok,  iemand  een  koopje  geven,  hem 
beetnemen,  om  den  tuin  leiden,  bedotten; 
dibëkok;  kabëkok,  bekocht  met  iets,  beet- 
genomen, bedrogen,  bedot. 

BEKOM  (Band),  een  klapperdop  met 
tint  en  handvat.  (Zie  tikoek.) 

BEKONQ  (Band.),  =  bekom. 

BÈK8ËK  (samenst.  van  bök  en  sëk),  er  ferm 
en  met  effect  op  in  hakken  of  houwen, 
alles  om  zich  heen  neerhouwen.  (Zie 
boeksëk.) 


BELA— BELENGGOE. 


67 


BELA,  tor  zflde  staan,  steunen,  helpen, 
iemat  ds  lot  vry willig  met  hem  deelen; 
ook:  het  slachten  van  een  dier  te  gelijk 
met  de  besnijdenis  van  een  kind ;  boemela, 
iemand  ter  ztyde  staan,  in  iemands  lot 
vrijwillig  deelen;  ngabeladn,  iemand  ter 
zjjde  staan,  bestaan,  iemand  vergezellen 
in  zjjn  leed,  deelnemen  aan  iemands 
vreugd  of  smart  (ngabeladn  boengah,  ngabe- 
ladn  tjeurik);  verder:  iemand  navolgen  (d.  i. 
doen  als  hij  doet  of  deed,  noeroet  lampah)\ 
ook:  zich  getroosten;  dibeladn,  voor  iets 
(dit  of  dat)  overhebben,  zich  ter  wille 
ergens  van  iets  getroosten;  dibeladn  hese- 
tjape,  er  de  moeite  voor  overhebben; 
dibeladn  ka  loewar  getik,  er  ztyn  bloed 
vo<n*  overhebben. 

BËLABOER,  strooien,  uitstrooien,  rond- 
strooien, te  grabbel  gooien  voor  wie  het 
nemen  wil,  prijsgeven  aan  het  publiek 
(vgl.  boer);  ngabëlaboerkeun,  =  ngawoer- 
keuny  iets  strooien,  uitstrooien,  enz.; 
dibëlaboerkeun. 

BËLAH,  ngbr.;  pabëlah,  =  ioekang  meun- 
tasfaun,  veerman. 

BËLAK,  ngbr.;  bëbëlakeun,  =  rorombeheun, 
kloven  of  barsten  hebben  in  de  zool  van 
den  voet. 

BELANG,  witte  vlekken  op  een  anders  ge- 
kleurden  achtergrond,  bont,  gevlekt.  (Vgl. 
toëlang.) 

BËLAP  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch 

BËLA8,  =  't  meer  gebr.  wëlas. 

BËLÈDAG,  knallen  (van  een  geweer  of 
ander  klein  vuurwapen);  idem  van  een 
zweep;  bêbëlëdagan,  aanh.  knallen. 

BËLËDËG,  ngbr.;  ngabëlëdëg,  uitgolven, 
omhoogstygen  (van  rook). 

BËLËDEG,  klanknab.  van  een  helder 
knallend  geluid,  knallen  (b.  v.  van  een 
donderslag). 

BELEDIG,  ngbr.;  ngdbëlëdig,  nazetten; 
dibëlëdig. 

BËLËDJOG,  ngbr.;  kabëlëdjog,  met  Iets 
bedrogen  zjjn  (b.v.  doordien  men  het  te 
duur  kocht,  of  zich  slechte  waar  voor 
goede  in  de  handen  liet  stoppen). 

BÈLËDOEQ,  klanknab.  van  een  zwaar,  dof 
of  bulderend  geluid ;  ook :  een  kokosnoot 
waaruit  men  het  water  verwijderd-,  of 
een  kalebas  (waloeh)  waaruit  men  de 
pitten  weggedaan  heeft,  met  këtan  vullen 
en  deze  zoo  gaar  laten  koken;  pating- 
bëlëdoeg,  dof  knallen  (b.v.  vuur),  dof  knal- 
lend of  met  doffe  slagen  uiteenspringen 
(van  vele  dingen  en  verspreid). 

BËLËDOG,  klanknb.  van  klappen  of 
knallen,  klappen  als  van  een  zweep,  knal- 


len als  van  afgestoken  pëpëtasan  of  voet- 
zoekers;  ngabëlëdog,  klappen  (van  een 
zweep  enz.);  bëbëlëdogan,  l.herh. klappen  of 
knallen;  2.  (Indr.),  vuurwerk,  voetzoeker; 
tingbëlödog,  klappen  van  vele  zweepen 
(verspreid). 

BËLËGËOËG,  een  of  ander  voorwerp 
dat  het  uitzicht  belemmert  (b.  v.  een  berg, 
regen  die  verhindert  de  lucht  te  zien,  een 
schip  dat  den  horizont  voor  het  oog  be- 
dekt, enz);  ngabëlëgëdëg,  aldus  het  uitzicht 
belemmeren;  ook  van  rook:  den  damp- 
kring vervullen. 

BËLËGOEG,  verkl.  met  teu  njahodiadab- 
adaban,  niet  weten  hoe  het  hoort,  hoe  men 
zich  heeft  te  gedragen,  onbeschaafd. 

BËLEH,  oogen  of  oogleden  (gesloten  door 
ziektestof  als  anderszins)  openen;  verder: 
een  wond  openen  (door  de  wondlippen 
vanéén  te  doen,  b.  v.  ter  reiniging);  ngabë- 
lehkeun,  de  oogleden  of  wondlippen  van 
elkander  doen;  dibëlehkeun. 

BELEK,  roode  (zeere)  oogen  hebben, 
loopende  oogen  met  roode  randen  hebben, 
teere  (min  of  meer  ontstoken)  oogen 
hebben;  voll.  belek  panon. 

BELEKF,  =  djëg  en  njëples,  geleken, 
geleken  op;  hese-beleke,  het  zeer  moeilijk 
of  zwaar  hebben;  ook:  vele  bezwaren 
maken. 

BËLËKEK,  naam  van  een  soort  snip. 

BËLËKÈ8ËK,  daagsche  kleeding;  dibëlë- 
kësëkkeun,  verkl.  met  dipake  oenggal  poë, 
eiken  dag  gedragen  worden. 

BELEKETEPE  (Kad.),  1.  een  van  klapper- 
blad  (palapah)  gevlochten  vruchtenmandje; 
2.  een  mat  van  palapah,  om  een  feestloods 
rondom  tot  op  ong.  1 M.  hoogte  af  te  sluiten 
tegen  het  binnenspatten  van  regenwater, 
van  het  dak  vloeiende. 

BËLËKOK,  naam  van  een  vogel,  een  kleine 
reiger,  met  bruin  gekleurde  veeren  (bangsa 
koentoel). 

BËLËKONQ  (Z.-B.),  indrukken  hebben, 
sporen  vertoonen. 

BËLEL  (vgl.  lel),  de  tong  even  uitsteken 
b\j  't  proeven  van  iets  onaangenaams.  P. 

BËLËMAN  (Indr.),  een  vuurtje  tot  ver- 
warming  of  tot  verdoving  van  mus- 
kieten. (Vgl.  beuleum.) 

BËLËNDONG,  (Soem.),  =  benggol,  het 
2Va  centsstuk. 

BËLËNOGOE  (Tamil  wilangu),  Ijzeren 
halsband  of  kluister,  aan  de  handen  of 
aan  de  handen  en  voeten  bevestigd, 
halsboeien;  ook  in  't  algemeen:  boei, 
boeien;  ngabëlënggoe,  iemand  een  kluister 
aanleggen,  in  de  boeien  slaan,  krom- 
sluiten; dibèlënggoe. 


68 


BELENGKOK— BELOET. 


BÉLÉNGKOK,  ngbr.;  kabëlëngkok,  z.v.a. 
kaper  go,  betrapt,  gesnapt. 

BÉLËNGOER,  kaal,  zonder  gras  enz. 
(van  een  berg);  tjoekoep  bëlëngoer,  eerst 
welvarend  (tjoekoep),  nu  arm  (kaal,  bélë- 
ngoer);  ook:  het  z{Jne  weggegeven  hebben 
en  ten  gevolge  daarvan  zelf  gebrek 
hjden,  oelah  sok  tjoekoep  bëlëngoer,  geef 
niet  zooveel  weg  dat  ge  zelf  arm  wordt. 

BËLËNGONQ,  ong.  =  bëdëgong,  onge- 
manierd, onbeschoft,  brutaal. 

BELENING  (vgl.  lening  en  lenang),  zeer 
schoon  (een  erf,  een  tuin,  enz.). 

BËLËNJËNG,  =  tëlëndjëng,  er  snel  van 
door  gaan,  snel  wegloopen,  zich  uit  de 
voeten  maken. 

BËLËNOE,  ong.  —  boerajoet,  een  dikken 
buik  hebben;  si  bëlënoe,  een  scheld w. :  dik- 
buik. 

BËLËNONQ,  hard  (z.  a.  van  het  voor- 
hoofd of  de  borsten  eene  maagd);  verder 
al  wat  den  vorm  heeft  van  een  bal  (b.  v. 
de  bal  op  een  vlaggestok),  balvormig. 

BËLÈNTOEK,  naam  van  een  groot  soort 
bangkong,  die  tegen  den  avond  een  dof, 
zwaar  geluid  doet  hooren  (een  groote 
pad  de?). 

BËLËNTONQ,  ngbr.;  bëbëlëntongan  (Kad.), 
van  een  vrucht  (b.  v.)  een  nangka):  aan 
de  ééne  zjjde  rijp,  aan  de  andere  zflde 
nog  niet. 

BËLËSAT,  werkw.  tusschenw.  voor:  met 
kracht  los-  of  omhoogspringen;  ook  voor: 
't  afschieten  en  wegvliegen  van  een  pjjl; 
verder  voor:  op  den  loop-,  aan  den  haal 
gaan;  mëlësat,  (ontjjdig)  afgaan,  afvliegen 
(de  bjjl  van  den  steel  b.v.),  wegrennen; 
gantjang  ki  Oemar  Maja  mëlësat  sapërti 
angin,  spoedig  rende  O.  M.  weg  als  de 
wind.  (Vgl.  pësat.) 

BËLËSÈK,  in  den  grond  zakken ;  tibëlësëk, 
idem 

BËLËSOER,  =  b$oer,  werkw.  tusschenw. 
voor:  wegrennen,  wegvliegen;  kiToerbala 
bëlësoer  loempat,  T.  rende  weg. 

BËLËT,  stompzinnig,  voll.  bëlèt  hate; 
kabëlët,  aandrang  tot  ontlasting  kragen 
of  hebben;  ah,  hajang  njising,  kabëlët l 
kom,  ik  zal  me  even  verwijderen,  ik  heb 
aandrang  (P.);  kabëlëlan,  stompzinnigheid. 

BËLËTE8,  =  bëlëtoes,  maar  een  helderder 
klank  gevende. 

BËLËTJËN  (Kad.),  een  klein  vlammetje, 
om  b.  v.  iets  even  b\j  te  lichten. 

BËLËTOEK,  =  't  meer  gebr.  bëlëwoek. 

BËLËTOE8,  klanknab.  van  openbarsten, 
openspringen;  ngabëlëtoes,  barsten,  open- 
barsten, uiteenbarsten,  met  geweld  los- 
springen. 


BËLËTOK,  klanknab.  van  ontploffen, 
knallen,  knappen  (van  vuur  enz.);  ngabëlë- 
tok,  een  knal  of  knap  geven;  tingbëlëtok, 
knallen,  knappen  (van  vele  dingen  en 
verspreid). 

BËLËWËK,  ngbr.;  tibëlëwëk,  in  de  modder 
zakken. 

BËLËWËR,  het  waaien  van  den  wind, 
het  geuren  van  reuk  of  stank;  ngabëlëwër, 
waaien,  geuren. 

BËLËWOEK,  morsig,  smerig,  vuil,  onrein 
(van  de  huid,  de  kleeding,  geldstukken, 
enz.);  verder:  wanordelijk,  slordig,  onorde- 
ïyk  (ook  van  het  gemoed). 

BËLI,  zie  bli. 

BËLIK,  =  poendoeng  en  dëlit,  boos  van 
aard,  nijdig. 

BËLING,  scherf,  diggel,  scherven  (van 
glas,  verglaasd  aardewerk,  enz.);  barang 
bëling  of  sipat  bëling,  verglaasd  aardewerk, 
porcelein,  met  name  borden  en  derg.  [een 
onderdeel  van  sipat  beultuh-pëljah,  breek- 
bare waar].  Vgl.  talawengkar. 

BËLIS,  verbast.  van  lblis,  de  Duivel. 

BËLO,  jong  paard,  veulen  [nl.  een  jong 
paard  op  zichzelf  beschouwd;  in  verhouding 
tot  de  ouden  heet  het  anak].  Vgl.  kepel  L 

BËLOEK,  I.  =  bloek. 

II.  Van  't  tófmoangr-zingen,  =  tarik,  met 
sterke  of  krachtige  stem,  maar  met  stooten 
(niet  leupas,  z.  a.  mëloeng),  verkl.  met 
bëdas  dipegeg. 

III.  Koekoek-bëloek,  1.  naam  van  de  koekoek 
pandjang  of  lange  kalebas;  2.  naam  van 
een  nacht-roofvogel,  grooter  dan  hingkik. 
(Vgl.  boeweuk,  onz.) 

BËLOELOEK  (Z.-B.),  =  biroeloek.  P.    . 

BËLOENG,  alleen  in  tjiktjik-bëloeng,ong.  := 
itjikiboeng,  beurtelings  met  de  holle  en 
met  de  vlakke  hand  in  het  water  slaan 
(als  tijdverdrijf  MJ  't  baden),  waardoor  een 
eigenaardig  plompgeluid  ontstaat  en  waar- 
by  de  kinderen  zingen:  Tjiktjik-bëloeng, 
bëlëndoeng,  sora  noe  nipoeng  di  kampoeng, 
djangdjang  odeng,  nja  panganten.  P. 

BËLOET,  aal,  paling ;  parëboetbëloet, naar 
palingen  grabbelen  in  de  modder  (een 
jongensvermaak);  tjoeljoekbëloet,  paling- 
graat; oveidr.  voor:  gevlochten  rand,  z.  a. 
aan  een  mat;  ook:  trens  of  lis  aan  een 
knoopsgat;  njoetjoekbëloet,  een  mat  van 
een  gevlochten  rand  voorzien,  een  trens 
aan  iets  maken;  ditjoetjoek-bëloet;  myoeni 
bëloet,  sprkw.,  =  ons:  zoo  glad  als  een 
aal;  bëloet  sisit  saba  darat,  een  verbloemde 
sprkw.  om  raraj  en  eigenlijk  kapiraraj 
aan  te  duiden  {bëloet darat  =  oraj);mëloetf 
uitkruipen  (als  een  aal),  uit  een  opening 
komen  kruipen;  ook  van  menschen. 


BELOJ— BENER. 


69 


BÈLOJ,  I.  een  armoedig-,  ziekelijk  voor- 
komen hebben ;  ook:  langzaam,  talmend. 

II.  Ngabëloj,  stollen  (van  vet),  dik  wor- 
den (z.  a.  kokend  vruchtensap). 

BËLOK,  I.  —  djëblog,  sip,  modderig; 
bëlokan,  =  djëblogan,  bemodderd;  bëbëlokan, 
1.  modderkorst,  bloedkorst,  etterkorst; 
bëbëlokan  napok,  met  modderkorsten  enz. 
bedekt;  2.  in  siykofmodderrondbaggeren. 

II.  Het  Holl.  blok  (nl.  houten  blok  om 
de  voeten  in  te  sluiten);  dibëlok,  in  het  blok 
gezet  of  gesloten  worden;  pangbëlokan, 
blok,  stok. 

BELOT,  omweg,  om  ztyn,  langer  weg  dan 
een  andere  die  naar  hetzelfde  doel  voert; 
dibelotkeun,  overdr.  van  een  verhaal:  het 
langs  een  omweg  naar  het  doel  leiden. 
(Vgl.  btulit) 

BEMA,  I.  (Jav.),  zich  moeilijk  maken, 
verstoord  z\jn. 

II.  Zie  krama. 

BÉMBÈM,  een  vrucht  als  de  kaweni,  maar 
zuur  van  smaak;  tangkalbëmbètn,  de  boom 
[hy  behoort  tot  de  mcmjrflraA-soorten]. 

BËN  ANG,  garen  van  Europeesch  fabrikaat, 
hetzy  van  katoen,  zjjde  of  andere  stof, 
naai  garen.  (Vgl.  kanieh  en  bola.) 

BÈNDARA  (Jav.,  Skr.  bhdnddgdra),  = 
djoeragan,  heer,  meester,  meesteres;  bën- 
dara  di  dalam  doenya,  meesteres  in  de 
wereld  [titel  door  een  minnaar  wel  aan 
z\)n  geliefde  gegeven]. 

BENDE,  bekken  (een  soort  gong)  om  iets 
rond  te  klinken,  vendutie  aan  te  kondigen, 
en  voor  andere  derg.  doeleinden;  nabeuh 
bende,  het  bekken  slaan,  alarm  slaan,  enz.; 
toekang  bende,  bekkenslager,  omroeper; 
ngabènde,  het  bekken  slaan,  omklinken, 
enz.;  ngabëndekeun,  by  bekkenslag  bekend- 
maken; dibëndekeun. 

BËNDËLEH,  ngbr.;  ngdbënbëleh,  vooruit- 
steken (van  een  grooten  buik). 

BËNDENQ,  verkl.  met  ng  andoen  g  hate 
en  door  ngewa,  het  land  hebben,  een  hekel 
aan  iemand  of  iets  hebben;  ook:  oneenig 
z\Jn. 

BENDI  (Tamil  wandi,  Telugusch  bandi), 
tilbury,  sjees. 

BËNDJIL,  =  bëndjoel,  hobbel tje,  kluitje; 
barëndjil,  met  hobbel tjes  of  ongelijkheden. 

BËNDJOEL  (vgl.  bëndjil),  hobbel,  kluit, 
knobbel,  bonk,  klomp;  verder:  hobbelig, 
met  hobbels,  knobbels,  bonken  of  kluiten; 
barëndjoel,  hobbels  enz.,  met  kluiten  (aarde); 
mëndjoel,  een  weinig  op-  of  uitgezet  (b.  v. 
de  buik  van  een  zwangere  of  de  borsten 
van  een  jong  meisje).  Vgl.  pëndjoel. 

BÊNDJOET,  =s  't  meer  gebr.  bëntjoet. 

BENDJOL,  hetzelfde  als  bondjol.  P. 


BËNDO,  den  hoofddoek  dragen  op  de 
wijze  der  Javanen,  vast  om  het  hoofd 
gesloten  [de  deftigste  manier  van  hoofd- 
doekdragen] ;  tali  bëndo,  de  tot  band  ge- 
draaide slippen,  die  bij  bëndo  onder  de 
ëndol  worden  vastgeknoopt  \ngabëndo,  zich 
den  hoofddoek  als  gezegd  is  mj  bëndo 
opzetten;  dibëndo;  ngabëndoan,  een  ander 
zóó  den  hoofddoek  opzetten;  dibëndoan. 
(Vgl.  pinti.) 

BÈNDOE,  1.  van  ambëk,  toornig,  toorn; 
bëbëndoe,  toorn,  gramschap,  ongenade; 
tadah  bëbëndoe,  den  toom  onderscheppen, 
d.  i.  iemand  verzoeken  zfln  toorn  op  te 
schorten;  bëbëndon  (voor bëbëndoean), gram- 
schap, ongenade;  ngabëndoean  of  ngabëndon, 
op  iemand  toornen,  iemand  ztyn  ongenade 
doen  gevoelen,  iemand  straffen  ;dibëndoean 
en  dibëndon,  in  ongenade  vallen,  iemands 
toorn  ondervinden;  kabëndoe  en  kabëndon, 
onder  iemands  toorn  liggen,  in  ongenade 
zyn  gevallen,  door  iemands  toorn  of  onge- 
nade getroffen  worden  of  z}jn. 

BËNDOEL,  ngbr.;  ngabëndoel,  een  kleine 
ronde  verhevenheid  vormen;  bëbëndoel, 
kleine  ronde  verhevenheid,  knop;  hetzelfde 
als  pëpëntoel,  zie  pëntoel. 

BËNOOENQ,  g.  w.;  ngabëndoeng,  afdam- 
men,  afsluiten,  tot  een  dam  zyn,  een 
afscheiding  voor-  of  een  üek  over  iets 
vormen;  dibëndoeng,  afgedamd  worden; 
mëndoeng,  hangen  over  (inz.  regenwolken, 
b.  v.  over  een  berg),  zich  samenpakken 
(van  wolken),  zwart  van  wolken, bewolkt, 
dreigend  (van  den  regen  of  ook  van  iemands 
toorn),  betrokken  (van  de  lucht),  over- 
spannen, overschaduwen  (van  een  zeil  of 
doek),  de  zon  verduisteren  (z.  a.  b.  v.  een 
in  de  lucht  zwevende  adelaar);  ngabëndoe- 
ng an,  in  het  stroomen  tegenhouden,  op- 
stuwen; ook  =  mëndëtan  (zie  pëndët), 
afsluiten;  dibëndoengan;  bëndoengan,  dam, 
waterkeering,  waterstuw,  sluis;  overdr.: 
een  dam  (slot)  voor  den  mond. 

BËNDOL  (vgl.  ëndol),  knoedel  of  knoop 
in  het  haar  op  het  achterhoofd ;  mëndol 
of  ngabëndol,  zulk  een  knoedel  vormen,  als 
een  k  oedel  gezien  worden. 

BËNDON,  zie  bëndoe. 

BËNOOT,  de  grootste  (nl.  by  knollen, 
z.  a.  boled  enz.).  B. 

BENE,  ngbr.;  hebene,  of  ook  wel  kabenet 
vrijster,  verloofde;  bebenean,  een  vrijster 
of  verloofde  hebben.  (Vgl.  beureuh.) 

BËNËR  k.,  Wrës  1.,  recht,  gerechtig,  recht- 
vaardig, waar,  goed,  juist;  verder-  recht  z^jn, 
recht  hebben,  waar  ztjjn,  zonder  feilen, 
het  is  juist;  -  brj  samenst.,  z.  a.  de  vol- 
gende, alloen  't  kasar-woord  :fcaJapaMn*v 


70 


BENG—BENGrKAfl. 


een  kokossoort;  nangka  bënër,aennangka- 
«oort;  -  bënërna  of  bënërna  mah  k.,  lërësna 
of lèrësna  mak  1„  het  ware  is,  de  waarheid  is, 
in  waarheid;  ook:  maar(tegenst.voegw.); 
tjëpëtbênër,  werkzaam,  vlijtig,  accuraat; 
sabënërna  k.,  salërësna  1.,  de  geheele  waar- 
heid, in  waarheid,  in  oprechtheid;  nga- 
damël  bënër,  iemand  rechtvaardigen;  dida- 
mël  bënër;  mënër,  recht  op  af(gaan,  draven, 
enz.,  b.  v.  een  pyi  of  een  schip);  tjëpêt- 
mènër,  aanh.  of  met  volharding  rechtuit- 
gaan;  mêmënër,  (een  schip)  sturen;  nga- 
bèbënër  diri  sorangan,  aanh.  zichzelf  recht- 
vaardigen; dibëbëner,  terecht  gewezen 
worden;  mënêran,  op  iets  of  iemand  recht 
af(gaan,  dry  ven,  enz.),  op  *t  rechte  punt 
afgaan,  raken  of  treffen,  den  rechten  tyd 
treffen,  juist  geschieden  of  vallen  op  (een 
zekeren  tyd),  waarvoor  ook  keur  mënëran; 
ngabènëran,  rechtspreken,  richten,  oor- 
deelen  (hetzy  veroordeelend  of  in  't  geiyk 
stellenc);  dibënëran;  mënërkeun,  op  den 
rechten  weg  leiden,  recht  naar  iets  heen- 
leiden, iets  recht  uitstrekken  of  in  rechten 
stand  oprichten;  ngabënërkeun,  recht  of 
goed  maken,  herstellen,  op  den  rechten 
weg  of  recht  naar  iets  heenleiden,  op  of 
naar  iets  richten,  in  het  gelijk  stellen, 
rechtvaardigen,  voor  recht-,  waar  of  on- 
schuldig verklaren:  ngabënërkeun  maneh, 
zich  rechtvaardigen,  dibènërkeun ;lëbinëran, 
toestand  van  recht,  recht sverhoudng, het 
recht,  rechleriyke  uitspraak,  een  recht- 
vaardige uitspraak,  oordeel;  njyar  bëbë- 
nëran,  recht  zoeken;  njoehoenkeun  bëbënëran 
adil,  een  rechterlijke  uitspraak  verzoeken; 
pabënëraw,  op  de  hoogte  van  of  tegenover 
(iets)  gelegen  (b.  v.  van  een  huis) ;  kabënëran, 
rechtheid,  gerechtigheid,  goedheid,  braaf- 
heid, deugd;  ook:  juist  of  toevallig  treffen, 
plaats  hebben  of  gebeuren,  juist  van  pas, 
gelukkigerwijze,  by  geval,  toevallig;  teu 
kabënëran,  niet  goed-,  niet  recht  zyn,  niet 
aan  de  vereischten  voldoen,  niet  zyn  zooals 
het  behoort,  geen  pas  geven,  onredelijk, 
onnoozel;  ook:  het  niet  getroffen  hebben 
met  iemand  of  iets ;  taja  noe  kabënëran, 
niemand  voldeed  aan  de  vereischten; 
pamënër,  z.  v.  a.  pamantês,  zie  pantës. 

BËNG,  werk.  tusschenw.  voor:  weg- 
vliegen, de  vlucht  nemen,  zich  uit  de 
voeten  maken;  ook  voor:  gooien \kamana 
bëngna?  waarheen  zrjn  ze  gevloden?  béng- 
bëng  maiedog  tehl  gooi  er  maar  flink  op  los ! 
bang-bëng  en  boeng-bëng,  naar  alle  kanten 
vliegen,  uiteenspatten,  enz.;  përdjoerit 
bomg-bëng,  de  krijgslieden  vlogen  uiteen. 

BËNGANQ,  I.  naam  van  een  woudboom» 
voll.  M  béngang. 


II.  Slrjmvloed  uit  de  pisbuis  (hetzfj  by 
mannen,  hetzy  by  vrouwen),  druiper  [by 
verdere  ontwikkeling  ontstaat  sampar  en 
daaruit  radjasinga  als  uiterste  gevolg]; 
kasakit  bëngang,  idem;  bëngangeun,  aan 
bëngang  ïyden. 

BËNG  AS-BÉNG  18,  zie  bëngis. 

BENQBAR  (vgl.  pengpar),  ngbr.;  dibeng- 
barkeun,  verkl.  met  disina  rtjimpang  Una 
djalan  anoe  lëmpëng,  op  zrjde  doen  gaan 
(een  paard,  een  gedachte,  enz.). 

BENGBAT,  ngbr.;  sabengbatan,  z.  v.  a. 
sakeudeung,  een  kort  ty  ds  verloop;  kabeng- 
bat,  z.  v.  a.  kagoda,  in  verzoeking  gevallen ; 
bengbatan,    =  gembavgan,  ongedurig  (B.). 

BËNGBËNG  (vgl.  bêbëng),  gelykmatig 
(b.  v.  van  dikte,  of  van  beweging,  z.  a.  by 
't  loopen);  verder:  op  één  hoogte  blyven 
(z. a.  water  dat  niet  wegvloeit);  ook :  gedurig 
eenzelfde  geluid  geven  (z.  a.  een  geweer 
by  het  schieten). 

BENGBRENQ,  g.  w. ;  ngabengbreng,  =  nga- 
djadjar,  zich  in  orde ,  op  een  ry  scharen, 
in  ordo  geschaard  staan;  ngabengbrengkeunt 
in  orde  scharen,  op  een  ry  plaatsen ;  dibeng- 
brengkeun. 

BËNGEH,  =  tjalangap,  den  mond  open- 
doen of  openhouden. 

BÉNGEN,  of  ook  bëngin  (Indr.),  voorheen, 
eertyds.  (Vgl.  tadi  en  bareto.) 

BËNGËP,  verkl  met  bareuh  beungeut, 
opzwellen-,  opgezwollen  van  't  gelaat,  een 
dik  gezicht  hebben  (ten  gevolge  van  een 
slag  of  stoot). 

BÈNGGANG,  =  maar  ook  wel  gebruikt 
als  1.  van  anggang,  verwyderd,  op  eenigen 
afstand. 

BËNGGOEL,  buil,  bult,  dikke  knop, 
knokkel;  bèbënggoel,  bult  (b.  v.  van  een 
kameel);  ngabënggoel,  een  bult  zyn  of  vor- 
men, oen  groote  ronde  verhevenheid 
vormen. 

BENGGOL,  het  2^9  centsstuk;  verder: 
deze  waarde;  sabevggol,  één  benggol,  enz. 
[Zóó  in  't  Tjiandj.  en  Band.;  zie  echter 
bëlëndong,  deblo,  dibloeng  en  gëmblong.] 

BËNGIN,  =  béngen. 

BËNGIS,  stuursch,  norsch,  een  slecht 
humeur  hebben,  ruw,  hard  (van  inborst), 
gruwzaam;  oelat  bëngis,  een  norsch  uiter- 
ïyk  hobben;  bëngas-bèngis,  telkens  bëngis 
zyn;  ngdbëngisan,  tegen  iemand  norsch 
zyn,  iemand  norsch  bejegenen  ;dibëngisan. 

BENGKAH,  scheiden,  van  elkander  gaan 
(b.  v.  broeders  of  vrienden  ten  gevolge 
van  een  twist),  gescheiden  (door  verdeeld- 
heid); ngabëngkahkeun,  vanóénscheiden, 
uiteen  doen  gaan,  scheuring  maken  tus- 
schen;  dibëngkahkeun;  pabëngkah,  verdeeld 


BENGKANG— BENTANG. 


71 


van  gevoelen,  tweedrachtig;  pabëngkahan, 
scheuring,  verdeeldheid,  tweespalt;  kabëng- 
kahan,  het  verdeeld  ztfn,  verdeeldheid. 

BËNGKANQ,  alleen  in  nangkarak  béng- 
kang,  op  den  rug  liggen,  met  opgetrokken 
beenen;  ngabëbëngkang,  idem. 

BENGKEL,  L  het  Holl.  winkel;  werk- 
plaats, inz.  timmer  mans  werk  plaats  van 
den  Waterstaat. 

II.  Naam  van  den  derden  bloemsteel 
van  den  kawoeng,  voll.  leungeun  bengkel,  een 
der  topstelen  van  den  kawoeng. 

BËNGKËR,  I.  hoepel,  band  om  een  wiel, 
velg;  verder:  bamboezen  hoepel  waar- 
binnen pasgeplukte  koffie  gedroogd  wordt 
(vgl.  wëngkër);  ngabëngkër,  een  hoepel  of 
band  om  iets  maken ;  ook :  krammen  (z.  a. 
met  yzerdraad);  dibèngkêr. 

II.  Opperste,  voornaamste,  eerste  onder 
geleken ;  pangbëngkër,  idem.  (Vgl.  wëngkër 
en  wëngkoe.)  P. 

BÈNGKOENG,  gekromd  (z.  a.  de  rug  van 
een  oud  mensen),  een  hoogen  rug  hebben, 
gebocheld;  ook:  krom,  een  bocht  hebben 
naar  boven  (b.  v.  een  pamikoél  of  dakplaat); 
bëngkoeng  ngarijoeng  bongkok  ngaronjok, 
sprkw.,  verkl.  met  kajang  ngarijoeng 
moengpoeloeng,  alles  bijeenkomen;  ook: 
allen  hetzelfde  doen;  bëbëngkoeng,  laüge 
breede  doek,  door  vrouwen  na  hare  be- 
valling om  den  buik  gedragen,  sluitlaken, 
sluitverband ;  dibëbëngkoeng,  een  sluitlaken 
omdoen  of  dragen ;  ngabëngkoengkeun,  krom 
maken,  verkrommen ;  dibëngkoengkeun- 
(V  gl.  bingkëng.) 

BENGKOK,  krom;  lakoe  (of lampah)bengkok, 
op  verkeerde  wegen  gaan,  zich  aan  ver- 
keerde handelingen  schuldig  maken; béng- 
kokaëmbah,  z.  v.  a.  gindipikiry  van  gezindheid 
of  stemming  veranderen;  bangsa  bengkok, 
een  krom  volk,  menschen  met  een  ver- 
keerde gezindheid;  milampah  bengkok, ver- 
keerd handelen,  onrecht  doen;  btngkok  ka 
goesti,  jegens  den  vorst  verkeerd  of  ver- 
draaid handelen;  mengkok,  omgaan,  een 
bocht  vormen,  een  bocht  of  hoek  in  een 
weg  of  in  een  rivier  (vgl.  malengkok); 
bebevgkok,  kromhout  (van  een  wiel,  door 
debëngkër  bijeengehouden);  ngabengkokkeun, 
krom  maken,  verdraaien,  iemands  woor- 
den verdraaien;  ngabengkok-bengkokkeun 
omongan,  aanh.  iemands  woorden  ver- 
draaien; dibengkokkeun. 

BÉNGKONQ,  maar  meestal  ngabëngkong, 
onafgebroken  (in  gebogen  houding)  zitten 
iets  te  doen;  ook  wel:  zitten,  neerzitten 
(in  algemeenen  zin). 

BENQKONG,  persoon  die  de  besnijdenis 
voltrekt  (toekang  njoenatan). 


BENGO,  gebogen,  met  krommingen,  niet 
recht;  verder:  een  scheeve  mond,  een 
scheeven  mond  hebben;  ook:  scheef,  z.a. 
schrift. 

BËNGOEK,  =  bëkoek,  een  kromme  neus 
(z.a.  van  eentaoefcémas(goudvisch)ofvan 
een  arend),  arendsneus;  ook  =  boewah  koas, 
naam  der  vrucht  van  de  koas;  ngabëngoek, 
of  ngabëkoek,  een  paard  dwingen  zjjn  kop 
omlaag  te  houden,  door  het  een  breidel 
aan  te  leggen  en  dien  over  z\)n  nek  te 
bevestigen;  dibëngoek. 

BÉNGONG,  =  hoökeun,  met  open  mond 
verwonderd  of  versteld  staan  kyken, 
verbaasd  zien  of  staren,  versteld  staan. 

BENGRA8,  —  tërang,  helder,  klaar,  on- 
bewolkt, glinsterig,  blinkend,  schitterend 
(het  zonlicht,  een  witte  muur,  enz.). 

BENGSAL  (het  tegenoverg.  van  bangen), 
niet  slagen,  missen,  misraken  (b.  v.  een 
schot),  ongelukkig  in  iets  zjtfn,  niet  voor- 
spoedig, onbekwaam,  ongeschikt;  geus 
poenah  balang-bengsalna,  aan  alle  moeite 
en  ellende  is  een  einde  gekomen. 

BÈNING  (eig.  Jav.),  z.  v.  a.  herang,  helder, 
klaar,  zuiver;  bodas  bëning,  zuiver  wit; 
tjai  bëning,  helder  water;  ali  noe  bëning, 
een  rein  hart;  dipoendoet  ati  noe  bëning, 
iemands  geheele  hart,  d.  i.  zjjn  geheele 
toewijding  vragen. 

BËNJE,  (van  een  kloedingstuk)  met 
gaten  (veroorzaakt  door  slijtage),  rafelig; 
oelah  make  samping  ijeu,  geus  barënje,  trek 
deze  sarong  niet  aan,  er  z\jn  gaten  in.  P. 

BÈNJENG,  I.  ngbr.;  ngabënjeng,  zacht  aan 
iets  trekken  (b.  v.  aan  iemands  mouw); 
dibënjeng;  ngabënjengant  herh.  aan  iets 
trekken;  dibënjengan. 

II.  Naam  van  een  plant,  van  wier  wortel 
(beuti)  men  een  soort  kleine  kaarsjes 
maakt,  welke  door  arme  lieden  gebrand 
worden  [op  den  Goenoeng  Gede,  wellicht 
ook  elders;  de  aanslag  van  den  walm, 
vergaderd  door  een  kopje  omgekeerd  boven 
zulke  brandende  pitten  te  houden,  gebruikt 
men  wel  om  inkt  te  maken]. 

BËNJE8,  ngbr.;  mëwjes,  zwy gen, zich  stil- 
houden (uit  verlegenheid  of  beschaamd- 
heid, omdat  men  het  onderspit  heeft 
moeten  delven),  zwijgend  de  plaat  poetsen 
ten  gevolge  eener  ondergane  vernedering; 
kabënjes,  in  zoodanigen  toestand  gebracht 
of  geraakt  ztyn. 

BËNTAK,  ngbr.;  ngabëntak,  =  njëntak, 
iemand  hard  toespreken,  toesnauwen; 
dibëntak;  ngabëniak-béntak,  zeer  heet  ztfn 
(b.  v.  van  een  dag  in  den  drogen  moesson). 

BENTANG,  ster,  de  sterren;  ook:  orde- 
of  ridderteeken  (doch  in  dezen  zin  meestal 


72 


BENTAR— BERA. 


bintang);  tai-bentang,  vallende  of  ver- 
schietende ster;  batoe  bentang,  een  ster 
van  diamanten. 

BENTAR,  een  slag  van  den  bliksem,  een 
slag  van  een  koletjer  of  molentje,  een  schamp 
van  een  vallenden  boom  ofderg.;ook:een 
stoot  van  een  buffel  of  ander  gehoornd 
dier;  dibentar,  door  zoo  iets  geslagen  of  ge- 
stooten  worden;  kabentar,  een  slag,  schamp 
of  stoot  gekregen  hebben ;  pabentar,  z.  v.  a. 
paddoe  en  pasal&a,  oneenig  onder  elkander, 
verschil  hebben,  voil.  pabentar  pikir. 
(Vgl.  bintih.) 

BENTARA,  bekend;  ngabentarakeun,  be- 
kendmaken ;  dibentarakeun. 

BÈNTA8,  g.  w.;  ngabëntas,  een  heining 
doorslaan  om  een  doorgang  te  maken; 
dibêntas. 

BËNTËLI,  voll.  soepa  bëntëli,  naam  van 
een  soort  paddestoel. 

BËNTËLING,  ngbr.;  ngabëntëling,  om- 
buigen (b.  v.  de  vingers),  doorbuigen; 
ngabëntëlingkeun,  iets  ombuigen  of  door- 
buigen; dibëntëlingkeun. 

BËNTEN,  een  metalen  buikgordel, ketting 
van  metalen  platen;  ook:  gouden  of  zil- 
veren plaat,  vóór  op  den  buikgordel  (door 
vrouwen,  maar  ook  wel  door  mannen  ge- 
dragen, vgl.  pending);  dibënten, zichzelven-, 
dibëntman,  een  ander  een  bënten  aan-  of 
omdoen. 

BENTËN,  1.  van  bedat  verschil,  onder- 
scheid. 

BENTENQ  (eig.  een  schans  of  fort  in  den 
vorm  van  een  ster,  maar  nu  van  alge- 
meener  beteekenis),  fortificatie,  schans, 
sterkte;  mibenteng,  iemand  (b.  v.  God)  voor 
ve3ting  houden;  ngabentengan,  met  een 
benteng  of  bententfa  omgeven ;  dibentengan. 

BENTE8,  duideiyk ,  fraai-,  vloeiend  spre- 
ken of  lezen,  zich  net  en  juist  uitdrukken, 
welbespraakt,  welsprekend. 

BËNTET,  k.  p.  van  seubeuh,  zat,  zat 
ztyn. 

BËNTIK,  zich  buigen,  gebogen  (tegen  de 
natuur  in),ingebogen  (van  den  elleboog  en  de 
vingerknokkels,  zóó  dat  ze  naar  binnen  door- 
buigen); ook:  gekruld,  omgebogen,  van  de 
oogharen  [een  en  ander  wordt  een  schoon- 
heid geacht  by  het  vrouweiyk  geslacht]; 
▼erder:  uitweken,  kromtrekken  (b.  v.  een 
iakop  of  belegstuk,  zóó  dat  de  uiteinden 
naar  buiten  wyken) ;  barëntik  en  bararëntik, 
omgekruld  (van  de  oogharen,  vgl.tjëntik); 
volgens  P.  ook:  glinsteren,  schitteren. 

BËNTIL,  puistjes,  zweertjes  (inz.aanhet 
oor)?  sirit-bëntileun,  =  miringkil  (zie piring- 
kil),  krinkelen. 

BËNTJAH,  ngbr.;  ngabëntjah,  doorbrengen, 


verkwisten,  doordraaien;  noe  ngabëntjah, 
doord  raaier. 

BENTJANQ,  ngbr.;  pabentjang,  oneenig. 
(Niet  algemeen.) 

BËNTJAR,  uiteenspringen,  uiteenbarsten, 
spiyten  (b.  v.  een  deur  of  een  gevallen 
kokosnoot),  uiteengaan,  zich  verspreiden; 
mëntjar,  uiteen,  verstrooid;  pabëntjar,  = 
paboentjar,  aan  gruis  vallen,  van  elkander 
gaan,  uiteengaan,  zich  verdeelen  of  ver- 
spreiden; bëbëntjaran,  stuk  of  stukken  van 
iets  dat  zich  verdeelde;  pabalëntjar,  ver- 
spreid-, verstrooid  zfln,  in  de  verstrooiing 
zijn;  ngabalëntjarkeun,  verstrooien;  dipa- 
balëntjarkeun,  verstrooid  worden. 

BËNTJI  (Mal.,  bintji),  toornig,  toorn. 

BËNTJLANG-BËNTJLOENG,  zie  bëntjloeng. 

BËNTJLOENQ,  ergens  heengaan  ofkomen, 
en  wel  uit  eigen  beweging;  bëbëntjloengan, 
nu  hier  dein  daarheen  gaan;  bëntjkmg- 
bëntjloeng,  (van  een  verhaal  of  getuige- 
nis) niet  uit  één  stuk  zfln,  verward. 

BËNTJLOK,  ngbr.;  bëbêntjlokan,  by  plek- 
ken of  gedeelten  (gewied,  schoon  gemaakt, 
rapend,  enz.). 

BËNTJOENQ,  ■=  bëntjloeng;  bëbëntjoengan, 
hetzelfde  als  bëbëntjloengan,  zie  bëntjloeng- 

BËNTJOET  (ook  wel  bëndjoet),  buil,  builen 
(aan  het  hoofd,  inz  ten  gevolge  van  stooten); 
mëntjoet,  boven  het  omringende  een  weinig 
uitsteken,  ongeluk,  niet  vlak,  met  ver- 
hevenheden. (Vgl.  pëntjoet  en  bantjoenoer.) 

BËNTJOJ,  naam  van  een  vrucht,  nage- 
noeg =  menteng,  maar  rood  van  binnen; 
tangkal  bëntjoj,  naam  van  den  boom. 

BËNTOER,  g.  w.;  mëntoer,  werpen  (b.  v. 
met  een  steeD),  =  maledog  (zie  baledog); 
dibëntoer;  bëbëntoeran,  spelende  met  een 
of  ander  werpen;  mëntoer  an  of  ngabëntoeran, 
iemand  of  iets  ergens  mede  werpen; 
dibëntoeran. 

BEN  TOL,  een  blaasje,  rood  plekje,  zweerte, 
muggebeet  {oeroet  reungit)  of  derg.  op  de 
huid. 

BËNTONQ  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

BËNTREK  (Bant.),  =  betjek;  zie  ald.  P. 

BËR,  werkw.  tusBchenw.  voor:  opvliegen, 
wegvliegen,  nader  uitgedrukt  door  hibër; 
bar-bër,  telkens  een  wegvliegen,  na  elkan- 
der wegvliegen;  boer-bêr,  idem. 

BER,  werkw.  tusschenw.  voor  meber: 
uitbreiden,  uitspannen  (b.  v.  een  zeil), 
laten  waaien  (van  een  vlag,  enz.). 

BËRA,  I.  onbebouwd  of  braak  liggen, 
inz.  van  een  sawah;  sawah  bëra,  een  braaklig- 
gende sawah;  ngabëbëra,  een  nieuwe  sawah 
aanleggen,  op  een  stuk  grond,  dat  nog 
niet  door  water  besproeid  wordt;  dibëbëra. 


BERAG— BERENGOS. 


73 


II.  Veel,  in  groote  hoeveelheid  voor- 
handen. 

BERAQ,  hartstochtelijk  bij)  of  opgewon- 
den (b.  v.  over  een  onverwacht  geluk), 
uitbreken  in  jubel;  in  Indr.  -=  boengah, 
bUjde;  beragan,  licht  iets  breken,  iemand 
die  veel  of  licht  iets  breekt,  lichtbreeksch, 
breek-al. 

BERAK,  mest  (vgl.  gëmoek);  ngaberak, 
bemesten;  diberak;  pangberakan,  mest* 
vaalt. 

BERANG,  z.  v.  a.  napsoe  en  ambëk,  drift; 
habarerangan,  verkl.  met  kabawa  ambëk, 
in  een  ruzie  of  standje  betrokken  raken 
of  geraakt  z$jn. 

BËRBOEOI,  zie  boedi. 

BÉRDJAMAAH,  zie  djamadh. 

BERE,  het  H  11.  breien;  idem;  ook:  ge- 
breid; verder:  gebreide  doek,  halsdoek; 
barera  bëre,  breinaald;  ngabëre,  breien. 

BERE,  g.  w.:  geefl  barangbere,  geven; 
mere  k.,  maparin,  ngaleler  en  masihan  1., 
iets  geven;  dibere;  merean,  aan  iemand 
geven,  iemand  iets  aangeven;  diberean; 
pamere%  gave,  gift,  geschenk. 

BËRËBË8,  ngbr.;  mërëbës  en  ngabërëbës, 
opborrelen,  borrelende  uitsfo'pelen  (b.  v. 
water  uit  een  dam).  Zie  ook  mili  I. 

BÈRÈBËT,  het  aanvangen  met  iets  dat 
snel  in  zjjn  werk  gaat;  ook  werkw 
tusschenw.  voor:  op  den  loop  gaan,  aan 
den  haal  gaan;  idem  voor:  aan 't  knippen 
gaan,  enz. ;  mërëbët,  snel  op  elkander  laten 
volgen  (slagen,  worpen,  enz.). 

BEREBET,  z.  v.  a.  gëbjar  en  boerinjaj, 
licht  uitstralen,  blinken.  P. 

BÉRED,  mooi  gekleed  langs  den  weg 
gaan,  vooral  van  iemand  die  trouwlustig 
is  (inz.  van  een  jong  persoon);  ngabëred, 
idem.  maar  van  een  bejaard  persoon. 

BÉRËDËQ  (vgl.  boeroedoeg  en  sëlëmpëk), 
ngbr.;  ngabërëdëg,  iemand  onverhoeds  over- 
vallen; dibërëdëg;  kabërëdëg,  onverhoeds 
overvallen  worden  of  z}jn;  kabërëdëg  ka- 
roeksakan,  door  verderf  of  verwoesting 
worden  overvallen. 

BËRËQ,  gezwind,  vlug  van  de  hand  gaan ; 
ook  =  habën;  ngabërëg,  nazetten,  najagen, 
iemand  op  de  hielen  zitten  (ong.  =  ngoe- 
dagt  zie  oedag) ;  dibërëg,  in  't  nauw  gebracht 
worden,  op  de  hielen  gezeten  worden.  (Vgl. 
gësël  en  wërëg.) 

BËREQ  (vgl.  berag),  opgeruimd,  vroolrjk. 

BëRëGËDëQ,  ngbr.;  ngabërëgëdëgy  sterker 
dan  ngabërëg,  nazetten,  op  de  hielen  zitten; 
éibërëgëdëg;  kabërëgëdég,  op  de  hielen  ge- 
zeten worden.  P. 

BËRËQIQ,  ngbr.; patingbërëgig,  (van  velen) 
een  keel  opzetten. 


BËRËQO,  sluier  gelijk  de  vrouwelijke 
hadji's  dragen  en  die  haar  gelaat  bedekt. 
(Vgl.  tëlëkoeng.) 

BEREHAN,  (het  tegenoverg.  van  koret), 
mild,  goedgeefsch,  vrtfgevig,  milddadig, 
liefdadig.  (Vgl.  barahan.) 

BÈRËK,  k.  p.  van  bisa,  kunnen;  kabërëk, 
=  kabëtjoes,  k.  p.  van  kabisa,  kunde. 

BËREK,  blaren,  bulken,  schreeuwend 
huilen.  P. 

BEREK  (Bant.),  drukte-,  leven  maken. P. 

BËRËKAH,  =  't  meer  gebr.  en  betere 
bërkah. 

BËRËKAT,  =  't  meer  gebr.  bërkat;  mërë- 
kat,  een  bërkat  meedragen. 

BËRËKBËK,  ngbr.:  ngabërëkbëk,  z.  v.  a. 
eungap,  het  benauwd  kragen  of  hebben, 
stikken  van  benauwdheid. 

BEREKEKEH,  ngbr.;  ngaberekekeh,  zitten 
met  opgetrokken  en  wtfd  van  één  gescheiden 
beenen. 

BERELE,  geblaat;  ngaberele,  blaten. 

BERELENQ,  met  iets  gekleurds  schuins 
omwonden  zvjn;  dibereleng,  met  zoo  iets 
schuins  omwonden  worden. 

BER-ELENQ,  nab.  van  't  geroffel  eener 
trom  (tamboer). 

BÉRËLONQ,  gestreept.  (Vgl.  bereleng.)  P. 

BËRÈM,  I.  tjipeujeum,  welke  men  heeft 
laten  koken  en  dik  worden.  (Zie peujeum.) 
,  tl.  Dibërëm,  geblinddoekt  worden  of  ztfn. 

BËRËMIKMERAH  (Kad.),  naam  van  een 
fijn  kruipplantje  met  rooden  stengel.  [Het 
aftreksel  der  blaadjes  wordt  gedronken 
tegen  dysenterie,  om  welke  reden  het 
plantje  ook  daoen  iadjam  heet.] 

BERENDEL,  ngbr.;  ngaberendel,  =  nara- 
pang,  iets  met  edelgesteenten  of  derg.  be- 
zetten, doch  zóó  dat  deze  op  een  rty  staan 
[geltfk  knoopen  op  een  jas];  diberendel. 

BËRËNG,  naam  van  een  klein  en  Yoor 
planten  schadelijk  insect,  bladluis  (meestal 
in  lagen  op  elkaar  zittende);  ngabërëngan, 
(van  insecten)  over  iets  of  iemand  zoemen 
(P)  Vgl.  breng. 

BERENQ  of  bereng-bereng,  =  djore-djore, 
zie  djore.  P. 

BËRËNGBËNG,  =  bërëbët,  aan  den  haal 
gaan;  mërëngbëng,  idem. 

BERENGENGENG,  nab.  van  't  geluid  van 
de  tarompet  of  trompet. 

BËRËNGGIL,  alleen  in  patingbërënggil,  als 
knopjes  of  knoopjes  ergens  op  zitten  of 
liggen. 

BËRËNGKË8  (vgl.  borongkos),  ngbr.; 
bëbërëngkëa,  (op  een  feest  of  onder  de  voor- 
bereiding tot  een  feest)  allerlei  inpakken 
en  mede  naar  huis  nemen. 

BËRËNQ08,  een  krijgshaftig  voorkomen 


74 


BERENJIT— BESAN. 


hebben  (met  snor  of  baard);  bëbërëngos, 
idem;  sakoer  noe  bëbërëngos,  allen  die  een 
krygahaftig  voorkomen  hebben;  ngoesap- 
ngoesap  bëbërëngos,  den  knevel  uitstiyken, 
krijgshaftig  doende. 

BERENJIT,  een  zeer  klein  vischje,  glas- 
zwemmertje;  boedak  sagëde  bërënjiU  een 
kleine  jongen,  een  klein  meisje,  dreumes. 

BÉRËNOEK  I.  (Z.-B.),  oon  groote  kondjen; 
=  kandjoet. 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  heester  die 
veel  tot  heining  urn  dessa's  wordt  ge.  Jan t. 

III.  (Z.-B.)f  naam  van  een  zang-  en 
gamëlan-wi^s,  ook  bërënoek-moendoer  ge- 
heeten. 

BERES,  in  orde,  ordelijk,  geordend,  ge- 
regeld, net;  meres,  maar  beter  beberes, 
opredderen,  opruimen,  ordenen,  schikkin- 
gen maken  (b.  v.  om  te  verhuizen),  zich 
reis  vaardig  maken;  ngaberes,  zich  in  een 
ry  scharen,  zich  op  een  ry  plaatsen; 
meresan,  1.  van  njisiran,  het  haar  uit- 
kammen en  opmaken;  diberesan;ngaberes~ 
keun,  in  orde  brengen  of  schikken,  op 
regel  brengen,  ordenen;  ngabereskeun  balad, 
het  leger  strijdvaardig  maken ;  diberes- 
keun;  pameres,  1.  van  sisir,  haarkam* 
kabereson,  ordeiykheid. 

BËRË8ËL,  ngbr.;  ngabërësëlkeun,  uit- 
drukken (z.  a.  een  zweer);  dibèrësëlkeun. 

BÉRËSIH,  rein,  zuiver,  onbesmet,  schoon ; 
ook  =  bejakt  geheel  op,  geheel  verteerd, 
geheel  verbrand,  weg  ztfn,  vergaan  zyn 
(b.  v.  gras);  üëbërësih,  reinigen,  schoon- 
maken (in  't  algemeen,  zonder  bepaald 
voorwerp);  ook :  schoonmaak ;  mërësihan  en 
ngabërësihan,  iets  schoonmaken,  reinigen; 
mërësihan  diri,  zich  reinigen  (b.  v.  voor 
eenige  godsdienstige  handeling);  dibërësi- 
han,  gereinigd  worden;  mërësihktun  en 
ngabërësihkeun,  rem  doen  zrjn,  rein  maken, 
uitzuiveren;  ngabërësihkeun  maneh,  zich 
schoonpraten,  zichzelven  rechtvaardigen; 
dibërësxhkeun;  kabërësihan,  reinheid.  (Vgl. 
bërseka.) 

BËRËSIN,  niezen. 

BËRÈWIT  (verkl.  met  hese  en  roegi), 
moeiiyk,  ingewikkeld. 

BËRGANDA,  voll  njatoe  bërganda,  woeker 
nemen,  van  woeker  leven. 

BËRHALA,  ook  brahala  en  barahala, 
afgod,  afgoden;  pibërhala,  =  't  meergebr. 
pxbrahala;  zie  brahala, 

BERI,  een  soort  gong  (maar  zonder 
knop),  die  met  andere  muziekinstrumenten 
geslagen  wordtby  feesteiyke  gelegenheden. 

BËRIK,  g.  w.;  ngabërik,  iemand  by  het  werk 
aanzetten,  najagen,  nazetten  (vgl.  abrik); 
dibérik,  1.  nagezet  worden,  =  disoesoet;  ^.na- 


gegaan-, onderzocht  worden;  dibérik  hidji» 
hidji,  één  voor  één  nagegaan  of  onderzocht 
worden;  ngabëbërik,  aanh.  najagen,  nazet- 
ten, verjagen,  voortdreven,  vervolgen; 
dibëbërik. 

BERIL,  de  beril,  een  edelgesteente  van 
zeegroene  kleur. 

BËRKAH  (Ar.)  k.,  djijad  1.,  zegen,  voor- 
spoed; verder:  bevestigend  antwoord  op  een 
vraag  of  ook  wel  een  on  ge  vraagde  verkla- 
ring, in  den  zin  van :  ja  wel,  ja  gelukkig,  het 
is  goed,  het  is  wel,  ik  ben  welvarend,  hy 
(z\j)  is  welvarend,  enz.  enz.,  voll.  bèrkah 
djoeragan  [wat  eigeniyk  zeggen  wil,  dat 
de  goede  toestand  aan  den  invloed  of  de 
voorbede  van  den  meerdere  wordt  toege- 
schreven]; bèrkah  iman}  zegen  des'geloofs ; 
nêda  bèrkah  djoeragant  ik  vraag  mvjnheers 
zegen;  ngabërkahan,  iemand  zegenen; 
dibërkahan;  kabërkahan,  1.  gezegend  zyn; 
2.  zegen,  zegening. 

BËRKAT,  met  bërkah  hetzelfde  Arab. 
woord,  doch  bepaaldeiyk  voor:  spys, 
lekkerny  enz.,  in  één  woord  alles  wat 
men  van  dezen  aard  van  een  feest  mede- 
draagt  naar  huis;  bêrkateun,  iets  dat 
bërkat  zyn  zal,  als  bërkat  naar  huis  zal  of 
mag  meegedragen  worden. 

BËRLUAN,  het  Holl.  briljant;  geslepen 
diamant,  voll.  intën  bërlijan. 

BËRMAEN  (eig.  Mal.),  bedelen.  (Vgl. 
djaloek.) 

BËROD,  naam  van  zekeren  riviervisch 
zonder  schubben. 

BËROEK,  een  groote  batok  of  klapperdop, 
met  een  betrekkelyk  klein  gat,  voor- 
namelyk  dienende  om  ryst  te  scheppen 
en  to  meten. 

BÈROEL,  =  't  meer  gebr.  broei. 

BEROK,  gevangenis  (vgl.  boeï);  oepas 
berok,  rakker;  ngaberok,  in  de  gevangenis 
sluiten;  diberok;  dika-berokkeun,  naar  (in) 
de  gevangenis  gebracht  worden;  pangbe- 
rokan,  gevaugenis. 

BËRSEKA  (de  seka),  rein,  zuiver,  zindeiyk 
(van  het  lichaam,  de  kleeding,  enz.). 

BËRSIH,  =  't  meer  gebr.  bërësih. 

BËRTAPA,  hetzelfde  als  tapa,  boete  doen. 

BËS,  werkw.  tusschenw.  voor:  ingaan, 
insteken  (vgl.  boes);  bës  teuleum,  onder 
water  duiken;  bës  tandoeran  pare,  plant 
er  ryst  op  (in);  boes-bës,  =  bës,  maar  van 
vele  mensenen  of  dingen. 

BESAN,  benaming  over  en  weer  van 
twee  vaders  of  moeders,  van  wie  de 
zoon  van  den  (de)  een  met  de  dochter 
van  den  (de)  ander  gehuwd  is,  medeschoon- 
vader, enz.;  bebesanan,  (van  twee  vaders 
of  moeders)  in  zoodanige  betrekking  tot 


BESEK-BETOK. 


75 


elkander  staan  of  komen,  door  een  huwe- 
lijk als  *t  zooeven  genoemde.  (Vgl.  warang.) 

BËSEK,  ngbr.;  kabëseJtdn,  zich  verslikken, 
hoesten  ten  gevolge  van  verslikken. 

BÈSÈM,  dampig,  vochtig  (beter  baseuh); 
verdt>r:  niet  goed  wit  (b.  v.  brood),  niet 
bruin,  d.  i.  verbrand  (van  gebakken  visch); 
sotloeh  bësëm  oge  ari  diasoer-asoer  hoeroeng, 
ook  nat  brandhout,  als  men'tmaarvooiuit- 
schuift,  gaat  wel  branden,  sprkw.  voor: 
zelfs  een  geduldig  menscb,  als  men  hem  op- 
hitst, wordt  ten  laatste  boos. 

BESER,  dikwijls  of  ieder  oogenblik 
aandtang  hebben  tot  urineeren. 

BÈSÉSÉT,  nab.  van  het  schurend  geluid 
bij  het  insteken  of  uithalen  van  een 
voorwerp  dat  een  klemmend  omhulsel 
heeft  P. 

BËSET,  g.  w.;  ngabëset  en  ngabèsetan,  = 
njisit,  de  huid  afstroopen  of  aftrekken 
met  de  hand;  dibëset;  dibësetan.  (Vgl.  sèbet.) 

BESLAG,  het  Holl.  beslag,  d.  i.  beslag- 
legging; idem ;  dibëslag,  gezegd  van  iemand 
op  wiens  bezittingen  beslag  gelegd  is  of 
wordt. 

BESOEK  (Indr.),  =  isoek,  morgen \besotk 
iki  (aid.),  morgenochtend. 

BËSOT,  ngbr.;  ngabësot,  zuiveren,  loute- 
ren (van  koper,  zilver  of  goud)  door  bij 
het  gesmolten  metaal  sëndawa  of  salpeter 
te  mengen,  of  het  gesmolten  metaal  in 
water  te  storten  [eerstgenoemde  manier 
heet  ngabësot  koe  seuneu,  de  andere  nga- 
bësot koe  tjai];  verder:  smeden, bearbeiden 
van  ijzer  (het  in  't  vuur  doen,  uitsmeden, 
dan  te  zamen  voegen,  enz.),  dooreenwer- 
ken;  ook:  rietsuiker  of  zout  door  koking 
witmakeu,  door  er  bij  't  schuimen  eiwit 
onder  te  mengen;  dibësot. 

BÉT  (vgl.  wët)t  tusschenw.  van  verras- 
sing, verbazing  of  afkeuring,  inz.  over 
iets  dat  men  niet  verwacht  had;  veelal 
te  vertalen  met:  ziel  bët.  aja  bangke,  ziel 
er  was  een  kreng;  bët,  ënja  pisan,  ziel 
het  was  zoo;  bët,  parohoëun mawa parabot, 
ziel  zij  hadden  vergeten  gereedschap  mede 
te  nemen. 

BET,  werkw.  tusschenw.  voor  heb  ont- 
vangen van  een  bericht;  ana  betmeunang 
tjarijos*  toen  hij  de  tijding  vernam. 

BËT  AH,  ergens  op  zijn  gemak  wezen, 
op  rust  zijn,  naar  zijn  genoegen  ergens 
«yn,  zich  „thuis" gevoelen;  ook:  aanstaan; 
manggih  bëtah,  op  cfln  gemak  komen; 
bejak  bëtah,  ergens  geen  genoegen  meer 
hebben;  kabëtah,  het  gaarne  ergens  zijn, 
het  zich  op  zijn  gemak  of  op  zijn  plaats 
voelen;  pangabëtah,  dat  waardoor  men 
bëtah  wordt  of  is. 


BETAH  (waareen,  een  samentr.  van  bek 
en  tah),  een  uitroep,  z.  a.  bij  het  vinden 
van  een  makker  die  zich  verstopt  had; 
z.  v.  a.  kip,  ik  heb  je!  -  dibetahkeun, 
=  digëbahkeun,  verjaagd  worden,  wegge- 
jaaed  worden. 

BETAN,  =  't  meer  gebr.  batan. 

BETE,  barsten,  gebarsten  (een  vrucht, 
een  wand,  enz.);  ngabëtekeun,  iets  met  de 
hand  of  met  een  werktuig  spouwen; 
dibëtekeun. 

BËTËK,  ngbr.;  bëbêtëk,  een  kleedingstuk 
of  derg.,  dat  men  niet  meer  voor  zijn 
eigenlijk  doel  gebruikt,  maar  bezigt  voor 
dweil,  voetveeg  of  zoo  iets;  pabëtëkan* 
idem;  pantës  djadi  pabëtëkan  di  pawon, 
dat  (die)  is  goed  voor  dweil  in  de  keuken. 

BETET,  een  andere  naam  voor  de  ekek; 
zie  ald. 

BËTJÉK,  =  betjek;  zie  ald. 

BETJEK,  nat,  vochtig,  week,  modderig, 
slijkerig,  dras  (van  den  weg  of  in  t  alge- 
meen van  den  grond;  minder  erg  dan 
djëblog;  vgl.  bëtjëk) ;  ënggon  betjek,  een  week  e, 
modderige  plaats;  -  btbetjek,  een  kleine 
sawah  op  een  moerassigen  bodem  (oeroet 
sitoe  of  oeroet  soesoekan,  d.  i.  waar  voorheen 
een  plas  of  een  beek  was)-  ngabebetjek, 
een  sawah-bed,  te  klein  voor  beploeging, 
met  den  patjoel  omwerken;  dibtbetjek. 

BËTJ1R,  maar  meestal  ngabëtjir,  op  den 
loop  gaan,  zich  wegspoeden,  hard  heen- 
loopen,  op  de  vlucht  gaan  (van  een  of 
meer  personen),  vluchten;  boefjar-bétjir, 
hard  hierheen  en  daarheen  loopen.  (Vgl. 
bëtjis.) 

BËTJI8,  maar  doorgaans  ngabëtjis,  = 
bëtjir  en  ngabëtjir  (zie  ald.);  boetjas-bëtjis^ 
=  boeijar-bètjir,  zie  bëtjir. 

BËTJOES,  k.  p.  van  bisa,  kundig,  be 
dreven,  doortrapt;  teu  bëtjoes,  k.  p.  van  few 
bind,  niet  kunnen;  kabëtjoes,  kunde,  knap- 
heid; taja  kabëtjoes,  geen  kunde  hebben 
niets  weten,  niets  kunnen. 

BËTJRE  (het  Mal.  bertjeral,  scheiden), 
z.v.  a.  ka  loevoar,  van  afgaan  (b.  v.  van 
een  erfenis);  teu  aja  bètjrena,  er  gaat  (ging) 
niets  af,  d.i.  hij  (zij)  krijgt  of  kreeg  alles. 

BËTOES,  scheuren,  barsten  (b.  v.  een 
te  stijf  gevuld  kussen,  bij  drukking); 
teu  bètoes,  niet  uitbrengen,  niet  uitkomen 
(van  een  geheim),  geheim  houden,  verber- 
gen; moal  bètoes,  niet  zullen  verklappen  of 
verraden;  ngabëtoes,  een  geheim  vertellen 
of  verraden;  kabëioes,  uitlekken,  uitgelekt 
(een  geheim). 

.  BËTOK,  naam  van  een  zoetwatervisch; 

sisik-bëtok    (Kad.)f   naam  van  een  kruip- 

:  plant  met  fijne  blaadjes,  van  welke  blaad- 


76 


BETOT--  BEULAH. 


jes  een  aftreksel  als  thee  gedronken  wordt 
tegen  dysenterie. 

BËTOT,  g.  w.;  ngabëtot,  aan  iets  hard 
trekken  of  nikken,  naar  voren  of  naar 
zich  toe  trekken,  aftrekken  (b.  v.  een  tak 
van  een  boom);  ook: uittrekken, uitrukken 
(b.v.  de  vlerken  van  een  vogel);  dïbëtot; 
mëmëtot,  gedurig  of  aanh.  aan  iets  trekken 
(b.  v.  een  kind  aan  moeders  sarong);  nga- 
bëtotariy  aanh.  aan  iets  trekken;  ook: 
meerdere  dingen  uittrekken;  dibëtotan. 

BËTRAK  BËTROEK,  speelgoed  van  kinde- 
ren (potjes,  pannetjes  en  derg.),  kleine 
zaken,  dingen  van  weinig  waarde;  ook: 
het  laatste  en  minste  van  een  verhuis- 
boel,  resten  van  huisraad,  rommelzoo. 

BËTRIK,  ngbr.;  ngabëtrik,  springen  of 
terugspringen  (van  iets  dat  gespannen  is); 
dibëtrik,  laten  springen  of  terugspringen. 

BEUBEU,  gezegd  van  een  vrucht  die 
btjna  rijp  is. 

BEUBEUHEUL,  zie  beuheul. 

BCUBEUR  (vgl.  bëbër),  buikband,  doek  of 
band  om  de  middel,  of  om  den  buik  in 
te  wikkelen;  meubeur  (Soekap.  enz.),  het 
bundels gewfls  omwinden  met  een  agël- 
strookje  van  de  scheringdraden  voor 
Jcasang'a,  vóór  het  verven,  opdat  de  om- 
woelde draden  geen  kleur  aannemen  (P.); 
dibeubeur,  zich  een  buikband  omdoen,  zich 
gorden ;  ngabeubeuran,  een  ander  een  doek 
of  gordel  om  de  middel  binden;  dibeubeuran; 
ngabeubeurkeun,  éen  doek  om  de  middel 
of  om  den  buik  wikkelen;  dibeubeurkeun. 

BEUBEUREUH,  zie  beureuh. 

BEUBEUT,  g.w.:  sla!  sla  er  op  los!  geef 
een  slag!  geef  een  pak  slagen!  meubmten 
ngabeubeut,  met  kracht  slaan,  ranselen; 
dibeubeut;  tibeubeut  tegen  den  grond  slaan, 
ploffen  of  vallen,  nederploffen;  voll.  tibeu- 
beut kana  taneuh;  ngabeubeutan,  aanh. 
slaan  of  ranselen,  (een  paard)  aflakkeren; 
dibeubeutan;  ngabeubeutkeun,  iets  tegen  den 
grond  smakken  of  smeten;  dibeubeutkeun. 

BEUEUJ,  ==  bëje;  zie  ald.  P. 

BEUEU8,  vochtig,  klam;  verder:  door- 
sijpelen, lek. 

BEUHEUL,  ngbr.;  kabeuheulan,  =  kaboe- 
hoelan  en  kabeureujan,  iets  in  de  keel 
hebben  zitten;  kabeuheulan  koe  toelang 
hajam,  een  kippebesnije  in  de  keel  hebben 
zitten;  kabeuï>euheulan,  idem;  ook  wel: 
aan  verstopping  ltyden,  niet  kunnen  afgaan, 
of  wel:  met  moeite  afgaan. 

BEUHEULA  (Bad.),  =  baheula. 

BEUHEUNG  k.,  tënggëk  1.,  nek,  hals;  ook 
(doch  alleen  't  kasar- woord):  kraag  van 
een  kleedlngstuk;  lëlégok  beuheung,  de 
halskuil. 


BEUHNQAR,  =   't  meer  gebr.  beunghar. 

BEUKAH,  zich  uitzetten,  uitdien,  zwellen 
(b.  v.  een  bloemknop),  gisten,  rijzen  (van  ge- 
deesemd  meel),  opengaan  of  open  zfln  (van 
een  bloem.  vg\.mëkar);reuneuh'beukahtdi6 
periode  in  den  groei  der  rjjst,  als  de  eene 
halm  reeds  aren  geschoten  heeft,  maar  de 
andere  nog  niet;  ngabeukahkeun,  iets  (b.v. 
zijn  buik)  zich  doen  uitzetten,  zich  op- 
blazen. 

BEUKA8,  afgaan  (inz.  van  een  geweer), 
springen  (b.v.  een  in  bocht  gezette  bamboe); 
mëlëngkoeng  beukas  njalahan,  gespannen 
—  afgaan  —  misschieten,  een  fig.  uit- 
drukking voor:  zich  inspannen  om  iets 
te  zeggen,  en  als  men  't  uitbrengt,  zeggen 
wat  verkeerd  of  voor  den  hoorder  be- 
leedigend  is;  ook  gezegd  van  iemand,  die 
de  goede  verwachtingen  welke  men  van 
hem  koesterde  teleurstelt;  meukasan  en 
ngabeukasan,  afschieten,  afvuren  (inz.  een 
geweer);  dibeukasan;  ngabeukaskeun,  doen 
afgaan,  afvuren;  dibeukaskeun. 

BEUKI,  1.  =  tambah  en  mingkin,  toenemen, 
meer  worden,  meer;  beuki  loba1  meer  in 
getal,  in  getal  toenemen;  beuki  katjida, 
erger,  verergeren ;  beuki  kolot  beuki  bangor, 
hoe  ouder  hoe  ondeugender  (van  een  kind). 

II.  K.,  sëdëp  1.,  graag  op  iets  z^jn,  lusten, 
gaarne  lusten,  veel  houden  van,  met 
graagte  (eten),  verzot  z\jn  op;  kabeuki  k., 
kasëdëp  en  kasantëp  1.,  dat  wat  iemand 
graag  lust,  wat  iemands  lieiste  eten  is; 
van  een  dier  (alleen  't  k.-woord):  dat 
waarop  het  graag  is;  -  ook  in  algemeener 
zin,  dat  waarvan  iemand  houdt,  waarin 
hrj  zijn  genoegen  vindt,  b.v.:  moal  rek 
nampik  moeaoeh,  wantoening  përang  kabeukit 
ik  wys  geen  vijand  af,  want  de  krjjg  is 
myn  lust  en  leven. 

BEULAH,  zich  spleten,  in  tweeën  splijten, 
scheuren  (ook  van  de  lucht),  gespleten; 
verder:  spiytsel,  kloof,  spleet,  bres;  ook: 
helft;  sabeulah,  een  helft,  de  eene  helft,  zijde, 
kant;  sabeulah  si  Wetan,  Oostzode;  laoeh 
sabeulah,  alg.  naam  van  visschen  als  schol 
en  derg.  (vgl.  leledah);  goela  sabeulah,  (van 
een  erf)  aan  ééne  zijde,  en  wel  de  voor- 
zyde,  rechtgemaakt;  goela- sabeulahkeun  ka 
djalan  gède,  maak  het  (erjD  recht  langs 
den  grooten  weg;  doewa  beulah,  (de)  twee 
helften;  meulah,  klooven,  klieven, spiyteü, 
doörklooven;  ngabaulah,  idem;  lir  gëlap 
ngabeulah  boemi,  als  een  onweer  dat  de 
aarde  klooft;  dibeulah;  meulahan,  klooven 
van  moer  dan  één  ding;  dibeulahan;  beu- 
beulahan,  stuk  dat  van  iets  gesrieten  of 
afgekloofd  is;  ngabeulahkeun,  iets  klieven, 
openbreken  (b.v.  een  kist);  dibeulahkeun 


BEULEUGEUNDJEUR— BEUNGBEUNG. 


BEULEUGEUNDJEUR,  maar  meeatal  sa- 
beuleugeundjeur,  halfnaakt,  of  zoo  goed 
als  halfnaakt. 

BEULEUM,  g.w.;  meuleum,  in  het  vuur 
doen,  in  of  op  het  vuur  branden  (ook  b.  v. 
doepa  of  wierook),  braden  of  bakken, 
inz.  brood,  pannen,  of  steenen  bakken; 
meuleum  maneh,  zich  verbranden  (door 
in  het  vuur  te  gaan);  teu  mats  teu 
meuleum,  sprkw.  voor :  geen  part  of  deel 
hebben  aan  de  zaak  (waarvan  men  be- 
schuldigd of  waarvoor  men  gestraft  wordt) ; 
'dibeuleum;  kabeuleum,  mede  verbrand  (ge- 
raakt); beuleumeun,  wat  te  branden  of  te 
braden  is,  wat  in  *t  vuur  verbrand  moet 
worden;  beuleuman,  wat  gebrand  is,  b.v. 
beuleuman  apoe,  gebrande  kalk;  beubeu- 
leuman,  allerlei  braden  of  bakken;  sipat 
beubeuleuman,  allerlei  gebakken  voor- 
werpen; pameuleuman,  oven. 

BEULI,  g.w.;  barangbeuli, koopen (zonder 
bepaald  voorwerp),  inkoopen  doen  (z.  a. 
op  de  pasar);  meuli  k.,  ngagaleuh  1.,  iets 
koopen,  verwerven,  winnen;  jasa  meuli 
ati,  iemands  hart  winnen  of  trachten  te 
winnen;  djoewal-beuli  of  djoewal-meuli, 
koophandel  of  koopmanschap  dryven, 
handelen,  verhandelen;  soerat djoewal-beuli, 
koopbrief;  boela-beuli,  al  maar  koopen,  nu 
dit  dan  dat  koopen;  moela-meuli,  idem; 
dibeulij  gekocht  worden;  kabeuli,  gekocht; 
djalma  kabeuli,  slaaf;  kabeuli-beuli,  voor 
iets  gewonnen  (b.  v.  voor  een  plan); 
beulieun,  wat  te  koop  is,  wat  men  koopen 
kan;  beulian%  wat  men  gekocht  heeft; 
boedak  beulian,  of  boedak  beunang  meuli, 
slaaf,  slavin;  beubeulian,  koopen  in  't 
algemeen,  inkoopen  doen;  pameuli,  koop- 
prijs (nl.  de  prfls  die  ergens  voor  betaald 
wordt,  vgl.  ladang);  ook  =  patoekonf 
koopprijs  voor  een  meisje;  meulikeun,  iets 
(inz.  geld)  gebruiken  om  er  wat  voor  te 
koopen,  besteden  of  uitgeven  aan,  span- 
deeren;  dibeulikeun;  mangmeulikeun,  voor 
een  ander  iets  koopen;  dipangmtulikeun. 

BEULiT,  g.w.;  meulit,  zich  om  iets  win- 
den of  strengelen  (b.  v.  een  slang  om  het 
been),  omheen  geslagen  of  gewonden  zijn ; 
boelat-beulit,  herhaalde  malen  om  iets  heen 
zitten;  dibeulit ;  kabeulit,  omwonden  (van 
iets  waarom  zich  iets  anders  gewonden 
heeft);  sabeulit  (Z.-B.),  =  soesoewalan,  zie 
soewal\  pabeulit,  inééngroeien  (van  takken), 
samenviechten,  in  elkaar  zitten,  in  de  war 
of  door  elkander  zitten;  beulitan,  1.  van 
saboek,  buikband,  gordel;  dxbeulitan,  1.  van 
disaboek,  zich  gorden,  zich  den  gordel  om- 
doen, omgord  zijn;  meulitkeun,  iets  ergens 
omwinden;  dibeulitkeun. 


BEUNANQ  k.,  kenging  1.,  verkregen,  ge- 
grepen, in  zijn  macht  of  bezit  krijgen  of 
gekregen  hebben;  verder:  vrucht,  uit- 
werksel of  gevolg  ergens  van;  beunang 
djinah,  vrucht  van  hoerery-,  ook  (nl. 
beunang):  kunnen,  vermogen  (nL  van 
het  object);  beunang  diwoeroek,  kunnen 
onderwezen  worden,  vatbaar  zijn  voor 
onderricht;  oelah  beunang  ditjaram,  wees 
niet  zoo  dat  gy  kunt  verboden  worden, 
d.  i.  laat  u  niet  verbieden,  laat  u  niet 
verhinderen;  -  vóór  een  actief  werkw. 
staande  kan  men  beunang  te  zamen 
daarmede  vertalen  door  een  lijdend  deel- 
woord, b.  v.:  beunang  meuli,  gekocht; 
beunang  noelis,  geschreven;  -  sabeunang- 
beunang,  zooveel  (het)  kan,  zooveel  moge» 
lijk:  -  meunang  k.,  kenging  1.,  mogen;  teu 
meunang,  niet  mogen;  teu  meunang  hanteu, 
volstrekt  moeten;  verder  (nl.  meunang): 
verkrijgen,  in  bezit  kragen,  winnen, 
overwinnen,  zegevieren;  ook:  kunnen 
(nl.  van  het  subject);  voorts  duidt  het 
soms  't  resultaat  aan  van  de  handeling, 
door  het  volgende  werkw.  aangeduid, 
samen  daarmede  te  vertalen  met  een 
lijdend  deelw.,  b.  v.:  geus  meunang  soe- 
soetji,  geheiligd;  meunang  tiloe  poetra  ti 
seh  Djalidin,  zij  kreeg  diie  kinderen  bij 
seh  Dj.;  -  wijders:  dut  en,  gedurende,  b.v.: 
meunang  taoen,  een  jaar  duren,  een  jaar 
(nog)  leven;  meunang  boelan,  een  maand 
duren,  een  maand  (nog)  leven;  meunang 
tiloe  boelan  teu  bisaeunleumpang,  gedurende 
drie  maanden  kon  hy  niet  gaan;  sameunang- 
meunang,  zooveel  (men)  kan,  zooveel  moge- 
lijk; meunangan,  vermogen,  vermogen  tot 
iets,  in  of  tot  iets  bekwaam  zfln  of  deugen, 
in  iets  gelukkig  of  voorspoedig  zijn,  in< 
iets  nooit  falen  of  ibissen  (vgl.  bangen, 
bengsal  en  poer  tut);  silih-beunangan,  aan 
weerszoden  raken  of  treffen,  van  weers- 
kanten winnen  (zoodat  de  kansen  gelijk 
biy  ven),  op  elkander  voordeel  behalen;  beu- 
beunangan,  verkrijgen, opdoen;  verder :  wat 
men  van  iets  verkrijgt,  inkomst,  opbrengst, 
product,  resultaat  (ook  z.  a.  van  nadenken) ; 
nahaon  beubeunangan?  wat  hebt  ge  ver- 
kregen? wat  is  uw  resultaat?  meunang- 
keun,  iemand  of  iets  krjjgen,  in  zijn  macht 
krijgen,  vangen,  bemachtigen,  vermeeste- 
ren, overwinnen;  dimfunangkeun,  doen 
of  laten  winnen;  dtbeunangkeun,  bemach- 
tigd worden  of  zijn,  enz.;  oerang  beunang- 
keun,  laten  we  (hem)  bemachtigen. 

BEUNEUR,  vol  en  goed  (b.  v.  rystkorrels),. 
goed  gevuld  (van  aar  of  korrel),  het  tegen  - 
overg.  van  hapa. 

BEUNGBEUNQ,  bezweringsterm,    welke 


78 


BEUNGBEURAT— BEUREUJ. 


kinderen,  zich  op  de  borst  kloppend,  of 
ook  elkaar  op  het  hoofd  trommelend,  uit- 
roepen na  het  spelen  van  oetjing-oetjingan 
of  monjet-monjetan,  om  te  voorkomen  dat 
de  spelers  in  het  voorgestelde  dier  zouden 
veranderen;  ook  eenv.  uitroep,  z.  v.  a.: 
't  spel  is  uit!  afgeloopent 

BEUNQBEURAT,  zie  beurat. 

BEUNGEUT,  =  raraj  k.,  pameunteu  ]., 
gelaat,  aangezicht;  kandël  koslit  beungeut, 
schaamteloos;  njyeun  handel  beungeutna, 
een  schaamteloos  gezicht  zetten;  ipis 
koelit  beungeut,  "=  eradn,  zich  lichtschamen; 
nanggeuj  beungeut,  zitten  met  het  hoofd 
in  de  hand;  ngabeungeutan,  waarvoor  ook 
mere  tingal,  't  aangezicht  toekeeren  of 
toonen,  gezegd  van  een  zieke,  die  gunstig 
reageerde  op  een  geneesmiddel,  maar  daar- 
na weer  zieker  werd;  sïbeungeut  k.,sipeunfeu 
(Tjiandj.  enz.;  ditamas,  Soem.)  1.,  zich 
het  gelaat  wasschen;  njibeungeutan,  een 
ander  (b.  v.  een  kind)  het  gezicht 
wasschen;  disibeungeutan;  njibeungeutkeun, 
iets  (b.  v.  een  smeersel)  van  iemands  ge- 
zicht afwasschen ;  disibeungeutkeun;  -  kapi- 
beungeut,  verkl.  met  kadeuleu  boe  beu- 
ngeutna,  bestendig  iemand  vóór  zich 
hebben. 

BEUNGHAR,  =  soegih,  ryk,  vermogend, 
rtjk  zijn;  ngabeungharkeun,  rijk  maken; 
dibeungharkeun;  kabeungharan,  rykdom, 
vermogen ;  ngadji  beunghar  of  ngadji  ka- 
beungharan, leeren  rijk  worden,  met  zijn 
rijkdom  leeren  omgaan,  in  rijkdom  leven ; 
beubeungharanan,  den  r$jke  uithangen. 

BEUNQKAK,  =  boenghak,  opgezet  (van 
den  buik),  opgeblazen;  inz.  echter:  stygen, 
rtJzen,  zwellen  (van  een  rivier),  gezwollen. 

BEUNQKAT,  ngbr.;  meungkat  of  nga- 
beungkat,  afsluiten  (b.  v.  een  vtfver); 
dibeungkat. 

BEUNQKEUT,  wat  samengebonden  is, 
bundel;  inz.:  bos,  garf,  bussel;  ook  g.  w.; 
sabeungkeut,  één  bundel,  één  bos,  enz.; 
meungkeut,  tot  een  bos  of  schoof  samenbin- 
den; verder:  omwinden,  binden,  toebinden; 
dibeungkeut'j  meungkeu'an,  bundels  of 
bossen  maken,  in  bossen  binden;  dibeung- 
keutan;  beungkeutan,  bundel,  bos,  schoof, 
garf;  meungkeutkeun,  samenbinden;  di- 
beungkeutkeun. 

BEUNJEUR,  wat  in  gebroken  of  ver- 
brijzelden toestand  verkeert,  maar  niet 
geheel  f\jn  is  (dus  geen  boeboek),  grof 
gruis;  inz.  gebioken  rijst  en  derg.;  bisoel 
beunjeur,  kleine  maar  pijnlijke  zweren; 
dibeunjeur,  tot  beunjeur  gemaakt  worden 
of  z^n. 

BEUNJINQ,  naam  van  een  vygeboompje; 


beunjing  meulit  kana  kai,  verbl.  uitdr. 
voor  darangdan  (een  speling  op  dangdan, 
zie  ald.  (P.) 

BEUNT  A,  de  oogen  open  hebben,  't  ge- 
zicht hebben,  kunnen  zien;  lolong  beunta, 
blind,  maar  de  oogleden  open  hebben 
(vgl.  mërëm);  ngabeuntakeun,  de  oogen 
goed  opendoen  of  openhouden,  iemand  de 
oogen  openen,  ziende  maken;  mata  beun- 
takeun  kana  djalan  kahadean,  houd  de 
oogen  open  naar  den  weg  der  deugd,  d.i.: 
zorg  er  voor  dien  goed  te  onderscheiden; 
dibeuntakeun. 

BEUNTEUR,  naam  van  een  klein  zoet- 
waterviscbje. 

BEUNTJEUH,  =  djangkrik,  een  krekel. 

BEUNTJING,  zie  bitis. 

BEURANG  k.,  sijang  1.  (het  tegenoverg. 
van  peuting),  daglicht,  dag,  by  dag,  over 
dag  (vgl.  poë) ;  braj  beurang,  het  aanbreken 
van  den  dag,  licht  worden,  dag  worden, 
de  dag  breekt  aan;  beurang  pisan,  klaar- 
lichte dag;  indoeng  beurang,  vroedvrouw, 
baker;  ti  beurang,  h$d&g;beurang-beurang 
of  pabeubeurang,  ver  op  den  dag;  kabeu- 
rangan,  te  ver  op  den  dag  (opstaan,  op 
het  werk  komen,  enz.),  te  laat  opstaan, 
te  lang  slapen;  hees  kabeurangan,  een 
gat  in  den  dag  slapen. 

BEURAT  k.,  abot  1.  (het  tegenoverg.  van 
enteng  en  hampang),  zwaar,  zwaar  zyn, 
het  zwaar  hebben,  bezwaard  zijn;  kabeurat, 
wat  het  iemand  zwaar  maakt,  dat  waar- 
aan men  in  dit  leven  gehecht  is,  waarvan 
men  bezwaarlijk  scheiden  kan;  ngabeura- 
tan,  iemand  of  iets  bezwaren;  dibeuratan, 
bezwaard  worden  of  zyn  met \kabeuratan, 
1.  z.  v.  a.  karipoehan,  bezwaar  hebben,  be- 
zwaard zijn,  belast;  2.  1.  van  ngising, 
mitjeun,  enz.,  een  groote  behoefte  doen 
(vgl.  kahampangan  b^J  hampang);  -  beung- 
beuraU  wat  zwaar  maakt,  bezwaar  (van 
welken  aard  ook),  gewicht,  gewichten, 
blok,  steen,  ballast,  enz.;  ngabeungbeura- 
tan,  zwaar  maken,  tot  een  last-,  gewicht 
of  zwaarte  iets  toevoegen,  gewicht  op  iets 
plaatsen,  belasten;  kabeungbeuratan,  be- 
zwaard worden  of  zijn  met;  ngabeuratkeun, 
zwaar  doen  zyn,  iets  zwaar  maken,  iemand 
bezwaren;  dïbeuratkeun. 

BEUREUH,  ngbr.;  bene-beureuk,  verloofd 
zyn,  verloofden  zyn,  aan  elkander  ver- 
loofd zyn,  verloofden;  beubeureuh,  of  ook 
wel  kabeureuh,  verloofde,  aanstaande, 
vryer  (vgl.  bebene  bij  bene);  beubeureuhan, 
een  aanstaande-,  een  vrijer  hebben. 

BEUREUJ,  ngbr.;  kabeureujan,  ïyd.vorm, 
gezegd  van  iemand  wien  iets  in  de  keel 
blgft    zitten  of  steken,   iets  in  de  keel 


BEUREUM—BIBIT. 


79 


hebben  zitten  (b.  v.  een  vischgraat).  Vgl. 
kdboehoelan. 

BEUREUM,  rood;  ook:  rood  worden, 
kleuren  (zie  ook  ngora);  taneuh  beureum, 
roode  aarde;  tiwoe  beur eum,  een  soort  suiker- 
riet; pare  beureum,  roode  ryst;  patjar  beu- 
reum, balsemen;  hama  beureum,  een  ziekte 
in  de  ryst,  honingda.uw;tjarijang  beureum, 
naam  van  een  plant;  bawang  beureum, 
roode  ui;  koneng  beureum, en koneng-soort; 
beusi  beureum,  gloeiend  yzer;  lagêe  këmbang 
beureum  (Z  -B.),  naam  van  een  zangw\js; 
beureum  ngëmpoer  of  beureum  tjahajadn, 
hoog  rood,  vurig;  beubeur  eum,  zie  ëndog; 
ngabeureum,  roodmaken,  roodverven; 
dibeureum;  ngabeureuman,  rood  worden 
(van  't  gelaat),  een  kleur  kragen;  kabeu- 
reuman,  =r  palangan  (zie  alang) ;  pangbeu- 
reuman,  plaats  waar  men  roodverft  of 
op  andere  wyze  roodmaakt. 

BEURIT,  muis,  rat;  tjoekang  beurit  (ratten- 
brug),  een  geheele  bamboe,  die  gelegd 
wordt  op  de  soehoenan,  om  de  wèlit  van 
boven  beter  te  doen  aansluiten;  nangka 
beurit,  naam  van  een  nangka-sooit;  antjal 
beurit,  naam  van  een  plant. 

BEUSI,  I.  yzer;  toekang  beusi,  =  pandaj, 
smid;  karantjang  beusi,  yzergaas;ta»-&ei*s», 
tfzervyisel,  hamerslag;  manoek  beusi,  naam 
van  een  zwarten  watervogel;  ki  beusi  (Kad.), 
tjzer-houtboom;  tjaoebeusi (Z  -B.),naam  van 
een  pisangsoort;  saroewa  beusina,  van  het- 
zelfde yzer,  d.  w.  z.  gelykstaan  (in  stand, 
rflkdom,  enz.);  toenggal  sabeusi,  uit  één 
yzer  gesmeed;  overdr.  voor:  aaneenge- 
smeed, geheel  één  zyn,  innig  verbonden 
(van  echtgenooten  en  vrienden). 

II.  Dial.  in  Z.-P.  nagenoeg  overal  gebruikt 
in  plaats  van  of  naast  bisi;  zie  ald.  P. 

BEUT  (Z.-B.),  =  bët. 

BEUTEUNG,  I.  na,  nadat;  beuteung  dada- 
haran,  na  het  eten  (te  verg.  met  manias 
en  bada);  adi-beutcung  k.,  ipar  1.,  schoon- 
broeder,  schoonzuster  (jonger  dan  de  echt- 
genoot, en  te  verstaan  als:  doeloer  saman- 
tasna  kawin,  vgl.  dahoean);  sabeuteung, 
na,  terstond  nadat,  terstond  op;  ngabeu- 
teungan,  na  doen  zyu,  tot  het  verledene 
doen  behooren;  ngabeuteungan  njoesoe, 
spenen;  dibêuteungan  (vgl.  sapih). 

II.  K.,  lamboet  en  padaharan  1.,  gëgëm- 
boeng,  k.  p.,  de  buik;  ook  wel:  maag; 
eusi  beuteung,  de  ingewanden;  njêri 
beuteung,  buikpyn  hebben;  poeh  meuteung, 
doodgeboren. 

BEU  Tl,  knol,  bol,  knol  wortel,  bonkwortel, 
bolwortel,  bolgewas;  beutian,  een  knol  of 
knolwortel  hebben,  knol-  of  boldragend. 

BEUTOE  (Z.-B.),  =  bitoe. 


BEUTOENQ  (Z.-B.),  =  bitoeng. 

BEUWEUNQ,  =  tjapek,  %.w.;meuweung, 
fyn  kauwen,  met  de  tanden  vermalen; 
dibeuweung;  mangmeuweungkeun,  ten  be- 
hoeve van  een  ander  iets  kauwen  (b.v. 
iets  dat  men  tot  diens  bespuwing  bezigen 
wil);  dipangmeuweungkeun. 

BE W ARA,  ong.  =  bedja,  bericht;  datang 
bewara,  er  kwam  bericht;  dibewarakeun, 
bekend  gemaakt  worden. 

BE  WAT,  =  dënda,  boete  ;ngabewat,  weg- 
rukken (b.  v  oen  kind  van  den  weg,  by 
de  nadering  van  een  tyger),  medevoeren, 
medetroonen  (z.  a.  met  een  mooi  praatje), 
ontvoeren;  dïbeioat.  (Vgl.  iicat.) 

BEWOK,  naam  van  een  krekel,  ge- 
iy kende  op  de  djangkrik;  mewok,  ong.  = 
tjamejot,  afgezonderd  zitten  in  een  plaats 
waar  veel  drukte  is  (b.  v.  op  een  feest). 

BI,  korte  vorm  van  bibi  en  ëmbi,  woord 
om  vrouwen  aan  te  spreken. 

BIBI  k.,  ëmbi  1.,  jongere  zuster  van  vader 
of  moeder;  ook  de  vrouw  van  een  paman 
of  oom,  derhalve:  tante;  verder  vt  el  ge- 
bruikt jegens  vrouwen,  die  eigeniyk  geen 
familie  zyn  [zoo  noemen  b.  v.  kinderen 
de  mede  vrouw  nunner  moeder  vaak  aldus]; 
in  Z.-B.  algemeen  tegen  vrouwen  die  men 
niet  kent. 

BIBIQANQ,  ngbr.;  ngabibigang,  gemakke- 
ïyk  in  een  stoel  of  op  den  grond  liggen, 
met  de  boenen  uiteen. 

BIB1KA,  rystmeel  met  klapperwater  tot 
deeg  gekneed  en  even  op  een  stuk  pisang- 
blad  tot  een  soort  brood  gebakken;  bibika 
tipoeng  tarigoe,  een  verbl.  uitdr.  voor  roti, 
brood,  en  een  spelling  op  ngarii,  verstaan. 

B1BILAK  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

BIBI8,  sprenkelen  met  water,  z.  a.  b.  v. 
de  tabakverkoopers  doen  om  de  tabak 
vochtig  te  houden.  B. 

BIBISANI,  ngbr.;  ngabibisani,  zie  bisa. 

BIBIT,  wat  tot  voortplanting  of  voort- 
teling  dient  of  bestemd  wordt,  zaad,  zaai- 
ling, zaadplant,  of  ook  wel  een  tak  of 
stek,  visch  die  ter  voortplanting  dient, 
fokbeest  enz.,  met  één  woord:  alles  waar- 
van iets  afgeleid  wordt  of  afstamt;  ook 
van  menschen  gebezigd,  vgl.  binih) ;  verder: 
pokst  of ;  bibit  Madain,  uit  't  geslacht  van-, 
of  afkomstig  uit  Medio; doeloer  asal sabïbit, 
van  één  vader  en  moeder  afstammend, 
van  dezelfde  afkomstig;  mibit  en  ngabibit, 
fokken,  telen,  aankweeken,  aanfokken; 
mibit  sato,  vee  fokken  ;-bibitan  (Indr.),  leg- 
kip; pabibitan,  een  dier  dat  by  zonder  ge" 
schikt  is  voor  de  voortplanting;  in  Z.-B# 
=  pamaajikan,  huisvrouw ;  lahanpabibitan, 


80 


BIBRIH— BIJOER. 


zaailand  (b.  v.  langs  een  pag&r,  daar  waar 
de  grond  het  vetste  is). 

BIBRIH,  naam  van  een  zoetwatervisch. 

BIDAH  Ar.  (verkl.  met  anoe  hanteu 
moepakat  djeung  sara"),  keiterjj,  kettersch; 
djalma  bidah,  een  kettersch  mensen, 
ketter. 

BIDAK,  1.  van  boedak  (maar  zelden), 
knecht,  slaaf. 

BIDAL  (Tjiandj.  en  omstreken),  vinger- 
hoed.  (Vgl.  antok.) 

BIDANI  (Kad.),  naam  van  een  vrucht- 
boom, voll.  iangkal  bidani  [de  viucht, 
boewah  bidani,  wordt  gebakken  gegeten 
tegen  wormen  in  de  ingewanden]. 

BIDARA,  voll.  iangkal  bidara,  lotusboom 
(vgl.  laoet);  koeweh  bidara,  gebak  in  den 
vorm  van  een  krakeling. 

BIDJAKSANA  (Skr.,  wicaksana),  schran- 
der, bedreven,  bekwaam. 

BIDJAL,  een  lichte  huidaandoening,  ver- 
oorzaakt b.  v.  door  een  insect. 

BIDJIL,  =  ka  loewar  k.,  wëdal  of  mëdal, 
boetjal  en  mjjoa  1.,  naar  buiten  gaan  of 
komon,  uitkomen,  te  voorschijn  treden; 
ook  (maar  alleen  't  kasar- woord):  opgaan 
(van  zon,  maan  of  sterren) ;  dina  ènggon 
bidjil  panonpoë,  ter  plaatse  waar  de  zon 
opkomt  (vgl.  soeroep);  midjil,  gaan  uit, 
naar  buiten  gaan  of  komen;  ook  naam 
van  een  tëmbang-wtys;  bidjilan,  uitkomen, 
uitlaten,  uitvlooien;  vandaar:  voortbreng- 
sel van;  bibidjilan,  voortkomen,  uit  voort- 
gekomen zrjn ;  bidjil-bidjilan,  na  elkander 
uit-  of  opkomen  (z.  a.  de  sterren);  nga- 
bidjilan,  uit  zich  doen  gaan;  kabidjilun 
panon-poë,  zegt  men  van  iemand  over 
wien  (b.  v.  op  reis)  de  zon  opgaat;  nga- 
bidjükeun,  naar  buiten  doen,  uit  doen 
komen,  te  voorschijn  brengen  of  doen 
komen,  voortbrengen,  opbrengst  geven, 
vrucht  dragen;  taneuh  ngabidjükeun  hasil, 
de  grond  geeft  opbrengst,  draagt  vjucht; 
dibidjilkeun;  pangbidjüan  panon-poë,  de 
plaats  waar  de  zon  opkomt,  de  opgang 
der  zon,  het  Oosten. 

BIDOERI,  naam  van  een  roodachtigen 
steen  met  spelende  strepen,  behoorende 
tot  de  halfedelgesteenten,  een  soort  agaat. 

BIG  AL  (Ar.),  muilezel.  (Ook  bagol) 

BIQBRIQ,  ngbr.;  ngabigbrig,  op  eendrafje 
loopen  (van  een  mensen);  bagbrag-bigbrig, 
huppelende  loopen  (op  zrjn  plaats  blijvende), 
huppelende  springen,  trappelen;  ook: pro- 
beeren  te  dansen,  maar  het  niet  kunnen. 

BIGEUG,  ngbr.;  ngabtgeug,  beteuterd, 
niet  weten  wat  te  zullen  zeggen. 

BIHARI  (naar  het  schijnt  een  oude  afl. 
van  Aart),  =  baheula,  eertijds,  voorheen 


(zelden  gebruikt);  nagri  Hindoestan  geus 
soegih  tjara  bihari,  Hindostan  was  weer 
welvarend  als  eertydsj  baheula-bihari,  in 
den  ouden  tjjd,  eertyds. 

BIHBOEL,  een  bosschage  van  kleine 
boomen,  in  een  uitstekende  bocht  van 
een  rivieroever.  B. 

BIHEUNG  (verkl.  met  boa  enpalangsyang), 
wellicht,  mogelijk,  mogelijk  wel,  het  zou 
kunnen  zjjn;  gew.  versterkt  met  den 
nadruksw.  teuing,  terwijl  de  bet  dan  is: 
licht  mogelijk;  hanteu  isoek,  biheung  teuing 
sore,  gebeurt  het  's  morgens  niet,  dan 
licht  mogeljjjk  's  avonds;  biheung  teuing 
aja,  biheung  euweuh,  licht  mogelijk  is  (zijn) 
er,  maar  mogelijk  ook  niet. 

BIÏT  (Bad.),  =  eutik,  weinig;  sabiït,  een 
weinig,  niet  veel. 

BIJANG,  moeder  (zelden,  't  meest  in 
aanspraak);  adoeh  byjangt  een  uitroep:  ach 
moeder I  ach!  helaas!  (vgl.  byoeng);  poen 
bjjang,  s.  van  poen  indoeng,  mijn  moeder; 
bjjang-b$angan,  al  maar  om  moeder  roepen, 
weeklagen,  jammeren. 

BIJAR,  of  wel  bjar,  het  eerste  uitstralen 
van  het  morgenrood,  gloren  (van  het 
morgenlicht),  licht  worden,  dag  worden, 
stralen,  uitstralen  (van  licht).  Vgl.  braj. 

BIJAS,  ngbr.;  kabyas  (Tomo),  =  palid, 
met  den  stroom  mededrjjven,  door  den 
stroom  medegevoerd.  (Tgl.  tambyas.) 
BIJASA  (Skr.  abhyasa,  oefening,  gewoonte, 
vgl.  $asa),  gewoon,  gewend,  gewoon  zijn, 
gewoonte;  adat-bya&a,  gewoonte ; byasana, 
gewoonlijk;  ngabjjasakeun,  iemand  aan 
iets  gewennen;  ngabyasakeun  maneh,  zich 
aan  iets  gewennen,  zich  aanwennen; 
dibyjasakeun. 

BUEK  (Indr.),  =  bëje;  zie  ald. 

BIJ  ÉR,  werkw.  tusschenw.  voor:  sprin- 
gen, overspringen;  geus  bjjër loentjat, reeds 
had  hy  (het)  zyu  sprong  genomen.  (Vgl. 
bijoer.) 

BUEU,  =  tjikenth,  zooeven,  pas,  een 
oogenblik  geleden  (vUchter  bfl  dan  tadi). 

BIJOEK,  stinken,  ntinkend;  baoe-byoek, 
stank,  stinken;  aja  soengoet  baoebtfoeki 
wat  een  stinkende  mond  (adem)l  Vgl. 
batjin. 

BIJOEL,  naam  van  een  klein  roofdier, 
wezeldas. 

BIJOENQ,  =  byang;  1.  gebruikt  in  den 
uitroep:  adoeh  bffoengl  ach  moeder!  ach! 
helaas!  2.  gebruikt  in  de  samenst.  iloe- 
byoeng  (lett.  moeder  naloopen),  met  anderen 
medeloopen. 

BIJOER,  werkw.  tusschenw.  voor:  weg- 
vliegen (van  vogels)  en  voor:  wegloopen, 
op  de  vlucht  slaan;  bijoer  boe  lotmpat,  hij 


BIJOLA— BINDENG. 


81 


sloeg  (zy  sloegen)  op  de  vlucht,  hy  vlood 
<zy  vloden)  weg.  (Vgl.  bër,  ber  en  byjër.) 

BIJOLA,  het  Holl.  viool;  idem. 

BIKANG,  vrouwelijk;  te  Buit.  en  elders 
van  alle  vrouwelijke  dieren;  te  Soem.  en 
omstrek  n  alleen  van  wijfjes  die  ge- 
joogd  hebben;  Westelijk  van  Tanggeran: 
vrouw  [omdat  awevoe  aldaar  op  grond  van 
ewe  als  min  voegzaam  geldt,  P.].  Vgl.  awewe. 

BIKEUN,  g.  w. :  geef!  bikeun  hanteu  bikeun, 
willen  of  niet,  gy  (hy)  moet  't  geven 
<vgl.  daek,  soeka,  enz.);  mikeun  k.,maparin 
en  ngaleler  1.,  geven,  overgeven,  weggeven, 
(tot  vrouw)  geven,  toestaan,  afstaan; 
dibïkeun  ka  andjing,  den  honden  voorge- 
worpen worden;  mikeunan,  iemand  iets 
aangeven,  aan  iemand  iets  geven  of 
overgeven;  dibikeunan. 

BIKO,  =  ireug,  simpel,  onnoozel,  onver- 
standig, idioot;  bikoan,  idem. 

BILAHI,  =  't  meer  gebr.  balahi,  ramp, 
onheil,  door  een  onheil  getroffen. 

BILAÏ,  hetzelfde  als  bilahi. 

BIL  AL  (Ar.),  naam  van  den  eersten 
Mohamm.  gebedsuitroeper;  ook:  gebeds- 
uitroeper  in  't  algemeen  (doch  zelden 
gebruikt,  zie  adan). 

BILANQ,  g.  w.;  milang  k.,  ngetang  1., 
tellen,  optellen,  uittellen;  dibilang;  kabilang, 
geteld,  opgeteld;  ook:  gerekend  tot,  be- 
hoorende  tot;  teu  kabilang,  1.  niet  te  tellen, 
ontelbaar;  2.  niet  gerekend  tot,  niet  be- 
hoorende  tot;  milangan,  iets  tellen,  op- 
tellen; ook:  lezen  (maar zelden, zie waija); 
dibilangan,  geteld-,  gelezen  worden;  koe 
radja  dibilangan,  (de  brief)  werd  door  den 
koning  gelezen; dipangmilangkeun,( iemand) 
toegeteld  worden;  bilangan,  1.  getal;  sa&t- 
iangan,  naar  het  getal;  2  onderhoorigheid, 
gebied,  ressort,  grondgebied;  di  bilangan 
nagri,  in  (onder)  het  gebied  der  stad;  taja 
balanganana,  ontelbaar,  onberekenbaar. 

BILAO,  het  Holl.  blauw;  idem,  maar 
inz.  blauwsel. 

BILAS,  ngbr.;  bibilasan,  vruchten  of  iets 
anders  na  het  rystmaal  nuttigen  tot 
doorspoeling  daarvan;  ngabilasan,  (iets 
dat  bereids  gewassen  is)  naspoelen  met 
schoon  water;  dibüasan.  P. 

BILATOENQ,  I.  made,  worm  (in  hjken, 
krengen,  vetsptfzen  en  vruchten  (soms 
afschuweiyk  groot);  bilatoengan,  met  maden 
of  wormen  zjjn.  (Vgl.  meurit.) 

II.  In  Z.-B.  een  verbloemde  benaming 
voor  anakoetjing,  jonge  kat.  [Men  mag  daar 
nameiyk  deze  uitdrukking  niet  bezigen, 
omdat  de  jongen  dan  door  de  moeder  — 
naar  men  meent  —  gedood  worden.] 

BILÈNG,  ngbr.;  ngabüëng,  iemand  strak 

SOENDANEESCH-HOLL.  WoORDENfe. 


aankyken  of  in  't  gelaat  zien;  ook  (van  een 
man)  een  vrouw  fixeeren,  een  vrouw  aan- 
kijken met  zinnelijke  gedachten;  dibilèng. 

BILÊT,  =  't  betere  wilêL 

BILIH,  maar  doorgaans  bok  bilih,  1.  van 
bok  bisi,  verst,  van  bisi,  het  mocht  eens  zfln. 

BILIK,  mat  van  gespleten-,  glad-  of  geiyk- 
gemaakte  en  daarna  gevlochten  bamboe 
(gebruikt  tot  wanden  voor  de  woonhuizen 
en  andere  derg.  doeleinden);  ook:  wand, 
inz.  van  zóó  gevlochten  bamboe,  maar 
ook  wel  van  andere  materialen,  zelfs  van 
steen;  toekang  njijeun  buik,  fttiift-maker. 

BILINTIK  (vgl.  balantik),  ngbr.;  bibilintik, 
sparen,  verzamelen  (inz.  om  vermogend 
te  worden). 

BILI8,  I.  (Z.-B.),  hark. 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  kleinen  zeevisch. 

BILLAHI  (Ar.),  by  GodI 

BILOEK,  verkl.  met  saïlon,  mededoen, 
medegaan,  doen  als,  volgen;  biloek  kana 
pagawean  doraka^  mededoen  in  ongerecbtige 
handelingen;  biloek  ka  kapir,  medegaan 
met  (doen  als)  de  ongeloovigen,  gemeene 
zaak  maken  met  de  ongeloovigen. 

B1LOEL,  naam  van  een  soort  vischotter; 
ook:  bijnaam  van  een  man  die  geen  vrouw 
met  rust  laat.  B. 

B1LOELOENG  (Jav.),  alleen  in  loempat 
tingbüoeloeng,  (van  een  menigte)  in  ver- 
warring vluchten. 

BIMA,  I.  (Skr.,  een  der  namen  van  Qiwa), 
alleen  in  ngabima-paksa,  verkl.  met maksa* 
keun  maneh,  zich  dwingen. 

II.  Naam  van  een  woudboom,  voll. 
ki  bima. 

BINA  (Skr.,  bhinna),  =  beda,  verschil, 
onderscheid,  exceptie,  verschillend;  moal 
bina,  er  zal  geen  verschil-,  geen  onder- 
scheid zyn,  het  zal  niet  verschillen; 
moengkoe  bina,  idem ;  kabina-bina  (eig.  zeer 
verschillend,  nl.  van  het  gewone),  erg, 
uitermate,  buitengewoon,  hevig;  soeka 
kabina-bina,  uitermate  verblijd;  tjeurik 
kabina-bina ,  hevig  of  bitter  weenen;  kabina- 
bina  teuing,  te  erg;  ngabinakeun,  verschil 
maken,  een  exceptie  of  onderscheid  maken; 
hanteu  ngabinakeun  djalma,  geen  onder- 
scheid tusschen  menschen  maken,  d.  i. 
niet  party dig  oordeelen;  dibinakeun. 

BINANG,  een  soort  van  lans.  P. 

BINANGKIT,  zie  bangkit. 

BINA8A  (Mal.),  vergaan,  verwoest;  nga- 
binasakeun,  vernielen,  verderven,  ver- 
woesten; dibinasakeun.  (Vgl.  roeksak.) 

BINATANG  (Mal.),  dier,  gedierten.  (Vgl, 
sato.) 

BINATOER,  zie  batoer  'II. 

BINDÉNG,  door  den  neus  praten;  bararin- 

6 


82 


BINEKAS— BIREUK. 


ding,  aldus  praten  in  yiende  koorts.  P. 
(Vgl.  bedog  en  ngiroeng  by  iroeng.) 

BINÊKA8,  =  piniër  en  bisa,  knap,  kundig, 
handig,  bijdehand. 

BINGAH,  modern  1.  Tan  boengah%  bigde; 
kabingahan,  1.  van  kdboengahant  blijdschap. 
BINGBANQ,    aan  alle  zyden   ngolowong 
(open,    ruim)    zoodat    men  nergens   een 
bekend    teeken    ziet,   waarop    men  kan 
afgaan,    in   de  war  zyn,  in  twijfel  zyn, 
tw^ fel  moedig,  vertwijfelen,  radeloos,  wan- 
hopig; kabingbangan,  in  twyfel  geraakt, 
tot   radeloosheid  gebracht;  ook:  twyfel- 
moedigheid,  radeloosheid,  wanhoop;  nga- 
bingbangkeun,  iemand  in  twyfel  brengen, 
in   onrust  brengen,   in   de   war   maken, 
radeloos    maken;    dibingbangkeun.    (Vgl. 
bingoeng.) 
BINQBAR  (b.p.),  aan  één  kant  afhangen.  P. 
BINQBAT,  =  bengbat. 
BINGBIN,  naam  van  een   kleine,  wilde 
pisangsoort,    waarvan   de  bladeren  o.  a. 
voor  hateup  dienen.  P. 

BINQBING,  z.v.a.  béber;  dibingbingkeun, 
uitgespreid  worden  of  zyn  (b.v.  vleugels). 
BINQBIRANQAN  (Z.-B.),  een  begonia-soort, 
welke  men  o.  a.  by  de  Badoej's  vindt. 

BINQKËNQ,  gebogen,  krom;  boengkang- 
bingkèng,  met  bochten  of  krommingen 
z^n  of  loopen;  ngabingkëngkeun,  krom 
maken,  krom  buigen,  verbuigen;  dibing- 
kèngkeun. 

BINGLOE,  naam  van  een  boom,  voll. 
iangkal  bingloe  [het  hout  geiykt  op  dat 
van  den  manggoe). 

BINGOENG  k.,  liwoeng  1.,  verslagen,  mis- 
moedig, in  verlegenheid  zyn,  in  de  war 
zyn,  niet  weten  wat  te  zullen  doen, 
twyfelmoedig,  geen  middel-,  weg  of  uit- 
komst weten,  ten  einde  raad,  radeloos, 
wanhopig  (vgl.  bingbang);  kabingoengan, 
in  mismoedigheid-,  verlegenheid  enz. 
gebracht  zyn;  ook:  mismoedigheid,  ver- 
legenheid, verslagenheid,  twyfelmoedig- 
heid,  iadeloosheid,  wanhoop;  ngabingoeng- 
keun,  iemand  bingoeng  maken;  dibingoeng- 
keun.  (Vgl.  bëngong.) 

BINI  (Mal.),  vrouw  (van  een  man),  wyQe 
(van  een  mannetje);  noesa  Bini,  z.  v.  a. 
Amazonen-eiland,  volgens  P.:Noesa-Kt>m- 
bangan. 

BINIH,  zaad,  nl.  zaaizaad  (vgl.  siki  en 
bibii),  te  zaaien  of  uitgezaaide  ryst;  ook: 
zaad  van  dieren  en  van  menschen;  verder: 
jonge  planten,  zaadplanten;  ngawoerkeun 
binikt  zaad  strooien;  bibinihan,  allerlei 
zaden;  pabinihan,  zaai-  of  kweekbed  voor 
binih  of  bibit. 
JMNQES,  volL  iangkal  binoes,  naam  van 


een  gomhoudenden  boom;  geuiah  binoes. 
de  gom  van  dezen  boom. 

BINOEWANG,    voll.    iangkal    binoewang 
naam  van  een  boom. 
BINONG,  verkl.  met  pajoeng.  P.  (Zelden.) 
BINTANG,  I.  —  bintrang,  maar  platter.  P. 
II.    (Mal.),   ster   (vgl.  bentang);  verder: 
ordeteeken,  ridderorde,  decoratie ;  meunang 
bintang,  een  decoratie  kry gen,  gedecoreerd. 
BINTAOS,  b,p.  voor  bontos.  P. 
BINTARO,    voll.    iangkal  bintaro,  naam 
van  een  boom  wiens  sap  een  sterk  ver- 
gift is  [men  verkrygt  het  door  insnyding]. 
BINTÈNOE,  voll.  iangkal  bintënoe,  naam 
van  een  boom  die  een  slechte  houtsoort 
oplevert. 

BINTIH,  ngbr.;  ngabintih,  slaan  met  de 
vleugels  (b.  v.  van  een  kip)  of  met  de  stekels, 
(z.  a.  een  egel);  dibintih ;  aüih-bintih,  elkander 
zoo  slaan;  ngabiniihan,  herh.  zoo  slaan; 
dibintihan;  pabintih  =  pabentar,  oneenig^ 
in  onmin  met  elkander  zyn. 

BINTIT,  rood  geschreid,  gezwollen  van 
de  oogen  (van  het  weenen),barintit1idemr 
bepaald,  van  beide  oogen.  (Vgl.  tjindoel.) 
BINTJANG,  ngbr.;  ngabintjang,  iets  aan 
weerskanten  ergens  aan  vastbinden;  ook. 
wel  =  ngabarogod,  iemand  binden,  kneve- 
len; dibintjang;  kabi?Ujangt  ong.  =  kapin- 
tjoet,  zie  pintjoet, 

BINTJAROENG,  naam  van  een  geel 
vogeltje,  dat  zoogenaamd  „koentroelijoer" 
roept,  een  wielewaal. 

BINTJOERANG,  het  scheenbeen,  scheen* 
de  schenen. 
BINTRANG,  =  ngadëleh,  zie  dëleh. 
BIRA,  g.  w.:  jaag  wegl  ngabibira,  vrees 
aanjagen,  door  vreesaanjagmg  verdreven,, 
vervolgen;  dibtbira. 

-BIRAHI,  1.  in  de  periode  zyn  dat  men 
verliefd  kan  raken,  ook  genoemd  sëdëng 
birahi;  verder:  genoegen,  genegenheid* 
genoegen  hebben  in,  genegenheid  voelen 
voor.  -  2.  Kennen,  weten;  ook:  geleerd; 
birahi  sagala  lampah,  hy  was  kundig  in 
alle  dingen;  pangeran  Koedoes  birahina 
leutoih,  de  pangeran  van  Koedoes  was 
zeer  geleerd 

BIRALOEK  (Z.-B.),  een  soort  tygerval, 
waaraan  het  aas  zoodanig  bevestigd  is,, 
dat,  wanneer  een  tyger  er  aan  rukt,  hy. 
met  het  toestel  neerstort  in  scherpgepunte 
bamboe'8  (boerang). 

BIRAT,  (van  velen)  op  den  loop   gaan,. 

op  de  vlucht  slaan;  ngabiratkeun,  op  de 

vlucht  dry  ven  of  jagen;  dibiratkeun. 

BfRÉT,  knoesterig,  kwastig  (van  hout). 

BIREUK,  z.  v.  a.  ieu  njaho,  niet  weten, 

onbekend  zyn  met;  hanteu  (of  moal)  aja- 


JBIREUNGE  CJ— BISBOEL. 


noe  bireuk,  niemand  die  't  niet  weerallen 
weten  het ;  oelah  bireuk,  wees  niet  onwetend, 
u  zij  niet  onbekend;  ngabibireuk  en  nga- 
bireukkeun,  in  onwetendheid  doen  ver- 
keeren,  in  onwetendheid  laten. 

BIREUNQEU,  =  't  meer  gebr.  bireungeuh. 

BIREUNGEUH,  g.  w.:  zie!  ook:  het  zien; 
mireungtuh  s.,  nendjo  k.,  nwi0aZil.,zien ;  kabu 
reungeuh,  gezien;  mireungeuhan,  bezien; 
dibireungeuhkeun  koe  Allah  kana  sagala 
rasjjah,  dien  laat  God  de  geheimenissen  zien. 

BIRI-BIRI,  de  bekende  beri-beri-ziekte. 

BIRIBI8,  maar  meestal  biribis-biribis  of 
bibiribisan,  stofregenen,  stofregen,  mot- 
regen; miribis,  voll.  hoedjan  miribis,  idem 
[een  zacht  regentje  dat  het  uitgaan  niet 
belet,  of  gelijk  men  het  wel  eens  noemt 
Uu  boentoe  djalan], 

BIRIBIT,  werkw.  tusschenw.  voor:  hard 
loopen,  aan  den  haal  gaan  (vgl.  bërèbët); 
patingbiribit,  (van  velen)  op  den  loop  gaan. 

BIRIGIDIG,  rillen,  huiveren,  ijzen,  grie- 
zelen, rilling  van  ontzetting  of  afschuw; 
verder:  de  huid  bewegen  (schudden,  z.  a. 
b.  v.  een  paard),  van  iets  huiveren  of 
Ijzen,  voor  iets  vreezen,  een  afschuw  van 
iets  hebben;  ook:  een  angstwekkend 
voorkomen  hebben  of  aannemen  (sèmoena 
matak  gila);  ngabirigidig,  huiveren,  rillen 
(b.  v.  bij  het  eten  van  iets  bitters);  ook: 
rillen  z.  a.  een  bezeten  doekoen;  verder: 
een  angstwekkende  houding  aannemen, 
iemand  (gewild  of  onwillekeurig)  door  zijn 
voorkomen  of  optreden  een  griezeling  op 
het  lijf  jagen;  bibirigidigan,  huiveren, 
sidderen,  rillen,  gruwen,  rillingen  hebben, 
door  zijn  houding  enz.  angst  aanjagen. 

BIRIGIGIH,  ngbr.;  ngabirigigih,  daar  staan 
in  een  angstwekkende  houding. 

BIRING,  greep,  handvat.  P. 

BIRING  BOEROENG,  nab.  van  het  geluid 
der  tërëbang. 

BIRINTIK,  ngbr.;  bibirintik,  =  ngoempoel- 
keun  saoetak-saeutik,  bij  beetjes  opsparen, 
wegleggen  of  aankoopen. 

BIRIT  k.,  imbit  1.,  bil,  de  billen,  het 
achterste;  ook  (doch  alleen  het  kasar- 
woord) :  bodem,  b.  v.  biritparyoek,  de  bodem 
van  een  pot;  boewah  birit,  de  bilheuvel; 
nëpak  birit,  met  de  hand  op  zijn  achterste 
slaan;  ngoesap  birit  bari  indit,  z.  v.  a. 
opstaan  en  vertrekken,  met  haast  heen- 
gaan; hampang  birit,  licht  van  billen  (zoo 
zegt  men  wel  van  iemand  die,  geroepen 
wordende,  snel  opstaat  en  komt  of  gaat. 
(Zie  ook  aseupan.) 

BIROE,  blauw,  nl.  marine  blauw,  hemels- 
blauw, purperachtig  (vgl.  langit);  ook: 
naam    van  een  plant;  bandera  biroe,  de 


blauwe  vlag  [die  op  Java  op  de  kust- 
plaatsen geheBChen  wordt  als  landing  ge- 
vaarlijk is];  adoe  biroe,  gelijk  van  kleur; 
manoek  biroe,  een  fraaie  blauwe  vogel  op 
de  bergen.  (Vgl.  paoel.) 

BIROEJOENGAN,  ook  kabiroejoengan,  een 
uitroep,  z.  v.  a.:  inderdaad!  waarlijk!  P. 

BIROELOEK  (Z.-B.),  een  jonge  kokosnoot, 
ter  grootte  van  een  vuist. 

BIROES,  een  verkoelend  smeersel  (en 
wel  daoen  boentiris);  asa  dipoepoek  biroes, 
»t  is  me  of  ik  met  biroes  ingesmeerd  ben, 
z.  v.  a.:  dadak-sakala  senang,  plotseling 
opgefrischt;  ngabiroes  (verkl.  met  ngala 
anoe  tatjan  népi  kana  waktoena),  ontijdig 
doen  (b.  v.  djarami  of  rijststroo  wegnemen 
vóór  de  oogst  afgeloopen  is,  belasting 
vorderen  of  huur  innen  vóór  de  tijd  van 
betaling  daar  is);  dibiroes. 

BIROEWANG,  beer. 

BIRON  (Jav.  afl.  van  biroe,  blauw  ge- 
vlekt), ngbr.;  bata  biron  (Kad.),  niet  gaar 
gebakken  steen  (zie  bata  I.). 

BI8,  =  meh,  bijkans,  bijna;  bis-bis, idem, 
met  verst.;  bis-bisan,  er  bijna  ingeloopen 
zijn,  bijna  een  ongeluk  of  derg.  gekregen 
hebben,    op    't  punt    zijn    geweest   van. 

BI8A  k.,  tjjasa  s.,  jasa  1.,  kunnen,  ver- 
mogen; verder:  knap,  kundig,  bekwaam, 
ervaren,  verstand  hebben  van,  kennen, 
geleerd;  boetnisa,  zich  voordoen  als-,  zich 
het  air  geven  van  een  die  kundig  is;  bisadn, 
kunde  hebben,  bekwaam  zijn;  bibisadnan, 
zeggen  te  kunnen,  het  air  aannemen  van 
te  kunnen  wat  men  in  werkelijkheid  niet 
kan;  kabisa,  kunde,  bekwaamheid;  kabisadn, 
kundigheid,  bekwaamheid,  bedrevenheid, 
kunst  vaardigheid;  ngabibisani,  een  Java- 
nisme  (verkl.  met  njatjampah  kana  karèp 
batoer),  uit  de  hoogte  of  minachtend  neer- 
zien op,  in  verwaandheid  zeggen  dat  iets 
zoo  niet  moet  ztfn  of  dat  iemand  iets 
niet  kan;  hanteu  ngabibisani,  niet  uit  de 
hoogte  afkeuren,  geen  aanmerking  maken 
op,  niet  euvel  duiden,  niet  veroordeelen; 
ngabisakeun,  iemand  tot  iets  bekwaam 
maken,  maken  dat  hij  't  zijn  kan  of  doen 
kan;  dibisakeun;  pangabisa,  kundigheid, 
kunde,  kennis,  bekwaamheid  tot  iets, 
vaardigheid,  kunst. 

BI8AO  (Chin.?),  zekere  aangeleerde 
vaardigheid,  waarin  de  Batavianen,  maar 
vooral  de  Depokkers  uitmunten,  hierin 
bestaande  om  door  boksen  of  schermen 
zich  te  verdedigen  in  een  gevecht  of  tegen 
een  aanval,  zelfs  van  een  talrijken  vijand. 

BI8A08  (Indr.),  maar,  slecht*. 
.  BISBOEL,  naam  van  een  boom  (Dios- 
pyros  discolor),  ook  mabolo  geheeten.  B. 


84 


BISI— BLENG. 


BI8I  k.,  manatoi  1.,  mogeiyk,  het  is  moge- 
l^k,  er  (hy,  zy,  het)  mocht  (steeds  met 
het  oog  op  iets  dat  te  vreezen  is  en 
daarom  soms  ook  te  vertalen  met:  opdat 
niet);  montong  ngoempoelkeun  eta  djoekoet, 
bisi  katjaboet  tarigoena,  ge  behoeft  het 
onkruid  niet  te  vergaderen,  ge  mocht  eens 
de  tarwe  mee  uittrekken;  montong  indit 
ajeuna,  bisi  kahoedjanan,  vertrek  nu  niet, 
opdat  ge  niet  nat  wordt  van  den  regen; 
bisi  aja  noe  aboes,  er  mocht  eens  iemand 
in  huis  komen;  bok  bisi  k.,  bok  bilih  1., 
idem,  met  verst.;  njingkiran  sakoer  bisü 
alle  mogelijkheden  (mogelijke  verkeerde 
gevolgen)  ontwaken. 

BI8K0EWIT,  het  Eng.  biscuit,  beschuit. 

BISLOEWIT,  het  HolL  besluit;  beschik- 
king of  besluit  der  Regeering. 

BISMILLAH  (Ar.),  in  den  naam  van  God! 
[men  spreekt  deze  woorden  veel  uit  by 
het  beginnen  van  eenig  werk,  vóór  het 
eten,  enz.];  bismillahirrahmanirrahim,  in 
den  naam  van  God  den  barmhartige,  den 
ontfermerl  [een  term  die,  uit  den  Koran 
overgenomen,  meestal  aan  't  begin  van 
geschriften  gesteld  wordt]. 

BI80E,  stom  (vgl.  pireu);  ngdbisoe,  ver- 
stommen; ook:  zich  stom  houden,  niet 
willen  spreken;  ngabisoekeun,  stom  maken; 
dibisoekeun. 

BISOEL  k.,  gamboeh  1.,  puist,  zweer, 
gezwel. 

BISORO,  naam  van  een  vy geboom,  weinig 
verschillende  van  den  kondang,  voll.  tang- 
kal  bisoro. 

BtSTIK,  het  HolL  biefstuk;  idem. 

BIT,  het  Holl.  beet;  idem,  nl.  beet- 
wortel. 

BITA,  ngbr.;  ngabibitadn,  iemand  naar 
iets  begeerig  of  graag  maken;  dibibitadn; 
kabita  en  kabitadn,  begeerig  (gemaakt  of 
geworden)  naar,  belust  zjjn  op;  matak 
kabita,  aanlokkelijk,  uitlokkend,  begeerig 
makend;  dipikabita,  begeerd  worden. 

BITAN  (Z.  B.),  =  batan. 

BITI,  zeker  spel,  waarbty  men  tracht 
elkander  met  den  dwarsen  voet  tegen  de 
schenen  te  schoppen  of  te  slaan ;  ook  wel 
in  ernst  (b.  v.  in  den  stryd);  ngabiti,  de 
genoemde  handeling  verrichten;  silih-biti, 
elkander  met  den  dwarsen  voet  tegen  de 
schenen  slaan. 

BITING  (Kad.),  =  seumat;  zie  ald. 

BITI8  k.,  wëntis  1.,  het  onderbeen,  de 
onderbeenen;  boeloe  Wis,  het  haar  van  de 
onderbeeoen;  njoekoeran  boeloe  bitis,  het 
haar  van  de  onderbeenen  afscheren  [wat 
pamali  is,  matak  njëri  kiïh] ;  beuntjing  bitis, 
de  kuit,  de  kuiten. 


BITJARA  (Mal.),  raad;  gëdong  bitjara, 
raadhuis,  stadhuis. 

BITOE,  afgaan  (van  een  vuurwapen), 
losbarsten,  losspringen,  ontspringen,  in 
de  lucht  springen;  ook:  uitbarsten,  uit- 
barsting (van  een  vulkaan). 

BITOENQ,  voll.  awi  bitoeng,  naam  van 
een  zware  bamboesoort,  die  veel  voor 
styien  en  derg.  gebezigd  wordt. 

BITOER,  ngbr.;  kabitoer, bekend  geworden 
of  geraakt,  aan  den  dag  gekomen,  uit- 
komen, ontdekt;  kabitoer dosana,  zjjn  zonde 
is  aan  den  dag  gekomen. 

BIWIR  k.,  lambëj  1.,  lambe  1.  p.,  lip,  de  lip 
pen ;  verder  (doch  alleen  het  kasar-woord)- 
ooglid;  ook:  rand  van  een  gat;  voorts1 
de  schaamlippen;  këmbang  biwir,  iemand 
over  wien  ieder  spreekt,  die  op  aller  lippen 
is;  gëde  biwir,  =  gëde  omong,  veel  praats 
hebben;  kandël  biwir  (Z.-B.),  naam  van 
een  zeevisch;  ateul  biwir,  babbelachtig, 
praatziek;  rëmpoeg  sabiwir,  met  éénen 
mond;  ook:  er  is  maar  één  roep  over; 
miwir,  een  lip  zetten,  gaan  huilen. 

BJAR,  =  bijar  en  braj,  licht  worden; 
inz.  gezegd  van  het  eerste  ochtendgloren. 

BJOER,  hetzelfde  als  bjar. 

BLA  BLO,  zoo  maar  wegwerpen  (b.  v. 
de  modder  by  't  omwerken  van  een 
sawah);  ook:  fluimen  uitspuwen  zonder 
er  op  te  letten  waar  zy  nederkomen.  P. 
(Vgl.  bro.) 

BLAK,  nab.  van  't  geluid  van  iets  dat 
valt:  kwak,  met  een  kwak  op  den 
grond  vallen,  kwakken;  verder  werkw. 
tusschenw.  voor:  zich  op  den  rug  werpen 
(nader  uitgedrukt  door  nangkarak:  blak 
nangkarak). 

BLAKOETAK,  =  't  meev  gobr.  balakoetak. 

BLANQ,  ong.  =  bejak,  op,  weg  (b.  v. 
water,  regen,  duisternis,  onkruid,  boomen, 
enz.);  tjai  saaitoe  ajeuna  geus  blang,  al  het 
water  uit  den  plas  is  op  (weggevloeid, 
uitgedroogd).  Vgl.  tasblang. 

BLA8  (vgl.  bras  en  gëblas),  =  tëroest 
doorgaan,  doorloopen. 

BLAWE  (Indr.,  samentr.  van  bëli  en 
haweh);  niet  geven,  niet  afstaan,  niet  ge- 
geven worden,  niet  krygen. 

BLËOOQAN,  =  bëbëdogan,  zie  bëlëdog. 

BLÉG,  werk.  tusschenw.  voor:  zich  met 
haast  nederzetten,  zich  nederwerpen  of 
nedervallen  (b.  v.  op  een  stoel),  iets  met 
haast  nederzetten;  bloeg-blëg,  rollen  of 
nederstorten  (b.  v.  van  de  golven). 

BLEG,  geiyken  op.  (Zie  nambleg.) 

BLÈNG  (vgl.  breng  en  blang),  werkw. 
tusschenw.  voor:  alle  wegspringen  of 
wegvliegen. 


BLES— BOBOTOH. 


85 


BL.É8  (vgl.  bres),  werk.  tusschenw.  voor: 
insteken,  indoen  (b.  v.  een  brief  in  het 
couvert  of  de  kris  in  de  scheede);  ook: 
geraken  in,  inzakken  (b.  v.  de  voet  of  de 
stok  in  het  slflk).  Vgl.  amlës. 

BLE8AK  (Indr.,  samentr.  van  bli  en  esak), 
zie  esak. 

BLI,  of  ook  bëli  (Indr.),  niet,  neen ;  blinana 
(ald.),  er  niet  zjjn. 

BLIS,  hetzelfde  als  bêlis. 

BLOEG,  =z  broeg,  werkw.  tusschenw. 
voor:  neerploffen;  bloeg  toeroen  ti  langit, 
neerploften  uit  de  lucht;  bloeg  laboehkana 
taneuh,  h\j  plofte  neder  op  de  aarde,  stortte 
ter  aarde;  bloeg-bloeg,  btfna  vallen;  dibloeg, 
opgehouden  (z.  a.  een  voorwerp  op  een 
vendutie,  als  er  niet  voldoende  op  ge- 
boden is). 

BLOEG-BLËG,  zie  blèg. 

BLOEK,  nab.  van  het  doffe  geluid  van  een 
vallend  lichaam;  verder  werkw.  tusschenw. 
voor:  zich  cp  den  buik  werpen  (nader  uit- 
gedrukt door  nangkoeban:  bloek  nangkoe- 
ban) ;  ook  in  't  alg.  werkw.  tusschenw.  voor  : 
neervallen,  neerstorten  (nader  uitgedrukt 
door  roéboehy  tibeubeut  enz.:  bloek  roeboeh, 
bloek  tibeubeut),  en  voor:  zich  op  't  aan- 
gezicht werpen  (nader  uitgedrukt  door 
njoeoeh:  bloek  njoeoeh). 

BLOES,  =  boes. 

BLOK,  I.  werkw.  tusschenw.  voor:  om- 
kantelen  (nader  uitgedrukt  door  tamplok). 

II.  =  bohak  en  babak,  een  gat  hebben 
(van  een  muur,  in  den  voet,  in  't 
lichaam  enz.). 

III.  (Indr.),  =  bëlok. 

BO,  maar  meestal  bo-bo  (vaak  door  naha 
gevolgd),  1.  tusschenw.  van  bevreemding, 
afkeuring  of  verrassing:  ochl  wel!  wel, 
well  maar!  -  2.  tusschenw.  van  berisping: 
wat!  nou!  nou,  nou!  -  ook  laat  het  zich 
wel  eens  vertalen  door  zeker!  stellig! 
bo  ijeu  sapadt  rasoel  !  zeker  is  dit  een  ge- 
volg der  voorbede  van  den  gezant! 

BOA,  ong.  =  palangsijang,  wellicht,  't 
is  mogeiyk  dat,  't  zou  kunnen  wezen  dat, 
waarschijnlijk;  boa  itoe  noe  rijabl  wellicht 
zfln  zy  het,  daar  in  het  groepje  by  elkaar! 
boa  pidjalaneun  waktja,  mogelijk  is  dat  een 
goode  aanleiding  om  mjj  uit  te  spreken ;  - 
ook  soms  =  kakara,  dan  alleen,  dan  eerst, 
b.  v.  boa  njatoengipajahananak-rabifkoedoe 
njijar  koelian,  dan  eerst  kan  men  eten  en 
vrouw  en  kinderen  voorzien,  als  men  wat 
verdiend  heeft;  boa  teuing,  zeer  waar- 
schijnlijk ;  moal  boa,  ~  mooi  gagal,  het  is  niet 
onzeker,  het  kan  niet  missen.  (Vgl.  boe.) 

BOB  AD  (Indr.),  liegen,  bedriegen ;  mbobadi 
(ald.),  iemand  bedriegen;  dibobadi. 


BOBO,  I.  vermolmen,  vermolmd,  ver- 
teerd (van  hout,  bamboe,  enz.). 

II.  ölapen  (van  kinderen);  ngabobokeun, 
een  kind  in  slaap  maken ;  dibobokeun. 

BOBOK,  g.w.;  mobok,  inslaan,  een  gat 
maken  in  (een  voorwerp  dat  van  binnen 
hol  is),  doorgraven;  mobok  manggik  goro- 
toong,  een  gat  in  iets  hakkende,  in  eens 
in  een  hol  komen  (waardoor  het  werk 
belangrijk  opschiet),  sprkw.  voor:  onge- 
dacht meeloopen,  een  meevaller  hebben; 
dibobok.  (Vgl.  bongbok.) 

BOBOKO,  naam  van  een  grove  van 
bamboe  gevlochten  korf  of  mand,  rond 
van  vorm,  ongeveer  een  voet  hoog  en  een 
voet  in  middeliyn,  voorzien  van  een  soko  of 
voet;  ook:  blikken  of  koperen  voorwerp  van 
hetzelfde  model;  njatoe  saboboko  reudjeungt 
samen  uit  één  boboko  eten. 

BOBOLOKOT,  over  het  geheele  lichaam 
met  iets  bevlekt  zrjn  (b.  v.  met  slrjk, 
modder  of  bloed).  Vgl.  lambokot. 

BOBONGKONG,  soort  popvorm  waarin 
(naar  het  volksgeloof  in  Z.-B.)  een  mensch 
direct  na  het  overlyden  overgaat  tot 
tyger.  P.  (Vgl.  bobontot  bjj  bontot.) 

BOBOR,  =  bêdah,  openbreken,  door- 
breken, wegstroomen,  wegloopen;  bóbor 
karahajoean  wordt  wel  gezegd  van  iemand 
die  tot  heden  voorspoedig  was,  maar  wien 
het  geluk  ontvlood,  tanen  van  voorepoed; 
ngaboborkeun,  =  ngabëdahkeun  (zie  bëdah); 
diboborkeun;  boboran  sijam,  =  lëbaran,  de 
opening  of  het  einde  der  vasten,  de  vasten 
is  geëindigd. 

BOBOREH,  een  geurige  gekleurde  was, 
die  op  't  lichaam  gesmeerd  wordt  (hetzy 
van  een  bruid  of  bruidegom,  hetzij  om 
een  ziekte  weg  te  nemen);  ngaboborehant 
iemand  met  boboreh  insmeren;  diboborehan, 

BOBOROT,  =  lamborok,  geheel  met  bloed 
bedekt  of  bevlekt. 

BOBOS,  ngbr.;  kabobosan,  =  kalolosan,\. 
van  hiloet,  een  wind  laten. 

BOB080,  naam  van  een  riviervisch. 

BOBOT,  l.  1.  van  beurat  en  =  abot, 
zwaar;  ook  wel  eens:  wegen,  overwegen; 
sabobot  aing,  iemand  van  mijn  zwaarte 
(d.  i.  iemand  als  ik);  kabobot,  opgewogen 
worden  door,  opwegen  tegen;  -  2.  1.  van 
reuneuh,  zwanger;  ngabobotkeun,  1.  van 
ngarewieukkeun,  zwanger  zfln  van,  een 
kind  onder  het  hart  dragen;  dibobotkeunt 
in  zich  ontvangen  hebben,  zwanger  zjjn 
van,  onder  't  hart  gedragen  worden. 

BOBOTOH,  I.  verkl.  met  poerah  ngadoe- 
keun,  iemand  die  een  kamp  of  wedstrijd 
leidt,  leider  naar  of  van  een  kamp» 
matador;    ngabobotohan,   als  bobotoh  run. 


86 


BODANG—  BOEBOEK. 


geeren,  een  party  of  partyen  in  den  kamp 
voeren;  dibobotohan. 

II.  Gehakt,  in  pisang  bladhulzen  gekookt 
en  daarin  voorgediend.  P. 

BODANG,  naam  van  een  groote  mand 
van  bamboe,  een  soort  tjarangka. 

BODA8,  wit,  blank  (vgl.  ngëplak);  ki bodas, 
naam  van  een  woudboom  [groote  boom, 
witte  bast,  bladeren  van  onderen  wit, 
niet  ngalokop,  maar  licht  te  schillen]; 
lame  bodas,  een  tama-soort  (M.);  koneng 
bodas,  een  koneng-soort  met  wi tachtigen 
wortel;  bawang  boetes,  witte  Ui;  -  bobodas, 
het  wit  van  het  oog,  het  wit  van  het  ei; 
ngabodaskeun,  witmaken;  dibodaskeun. 

BODJAKRAMA,  manier,  w\jze  van  doen. 

BODJO  8.,  pamadjikan  kM  geureuha  1., 
vrouw  (van  een  man),  echtgenoote;  boga 
(of  gadoeh)  bodjo,  een  vrouw  hebben,  ge- 
trouwd zyn;  rek  boga  bodjo,  gaan 
trouwen;  mibodjo,  tot  vrouw  gebruiken; 
maar  ook:  tot  vrouw  hebben,  getrouwd 
zyn  met. 

BODJONQ,  I.  ook  bobodjong,  land  dat  in 
een  hoek  ligt  (by  de  samenvloeiing  van 
twee  rivieren);  ook:  het  land  liggende  in 
een  sterke  bocht  van  een  rivier,  door 
welke  bocht  dat  stuk  nagenoeg  tot  een 
eiland  is  gemaakt,  schiereiland. 

II.  Zie  by  boset. 

BODO,  L  onwetend,  onkundig,  dom  (vgl. 
bèlët);  mangsa  bodo,  hetzelfde  als  mangsa 
borong,  zie  borong;  ngabobodo,  foppen, 
bedriegen;  ngabobodo  maneh,  zichzelven 
bedriegen;  dibobodo;  kabobodo,  gefopt,  be- 
drogen geworden;  bobödokeun,  g.  w.: 
bedrieg  hem  (of haar);  kabodoan,  onkunde, 
onwetendheid,  domheid. 

II.  (Z.B.)  een  toespijs, inz.btf  de Badoej's, 
bestaande  uit  rottende  kleine  vischjesf 
welke  men  na  koking  onder  toevoeging 
van  zout  in  een  roewas  conserveert  en 
vervolgens  by  de  ryst  nuttigt,  of  in 
tjeungtjeum  doet  om  er  een  boteren  smaak 
aan  te  geven;  ngabodo,  bodo  alzoo  be- 
reiden ;  -  in  de  Pr. :  gezouten  visch  in  de 
aarde  begraven  (2  of  8  dagen  lang),  om 
ze  te  doen  stinken;  dibodo. 

BODOQOL  (Kad.),  't  hart  van  tjaoe  batoe, 
dat  by  gebrek  aan  ryst  en  ander  voedsel 
wel  gegeten  wordt. 

BODOL,  =  dobol  (zie  ald.), barsten, open- 
breken; verder:  een  scheur  hebben,  met 
een  gat  zyn  (b.  v.  een  zak),  openstaan 
(van  den  anus);  ook  =  boedal,  uittrekken 
(z.  a.  een  troep);  bobodolan,  er  van  door 
gaan,  ontvlieden. 

BODOR,  snaaksch,  grappig;  basa  bodor  f 
kwinkslag;   mérak  bodor,  een  snaaksche 


pauw;  toekang  bodor  (of  ook  eenv.  bodor), 
snaak,  clown,  potsenmaker,  pias,  nar; 
ngabodor,  voor  potsenmaker  spelen,  potsen 
maken. 

BOEBAH,  verkeerdelijk  aangenomen 
stam  van  moebah;  zie  ald. 

BOEBAK  BABOEK,  zie  baboek. 

BOEBAR  k.,  gimbar  i.,  uitgaan  (een  ver- 
gadering, een  school,  enz.),  uiteengaan, 
uit  elkander  gaan,  elk  ztfns  weegs  gaan, 
scheiden;  saboebar,  terstond  na  't  uiteen- 
gaan; boebaran,  na  elkander  heengaan; 
ngaboebarkeun,  een  vergadering  doen  uit- 
eengaan; diboebarkeun. 

BOEBAT  BABIT,  zie  babit. 

BOEBOE,  naam  van  een  bamboezen  voor- 
werp dienende  om  visch  te  vangen,  soort 
fuik  (vgl.  djoged  II.);  naheun  boeboe,  een 
boeboe  uitzetten;  naheun  boeboe  pahareup- 
hareup,  de  fuiken  tegenover  elkander  uit- 
zetten, overdr,  voor:  by  elkander  leenen  of 
in  de  schuld  staan. 

BOEBOEH  (zelden  gebr.,  zie  ripoeh); 
boeboehan,  deel,  lot,  aandeel,  gedeelte,  af* 
deeling,  troep,  corps,  hoop  (inz.  van  men- 
schen);  verder:  wat  men  ontvangt  of 
ondervindt  in  dit  leven,  's  werelds  beloop, 
toeval;  ook:  gebied, departement, bepaalde 
taak,  toegewezen  (arbeids)deel,  bestem- 
ming; marentak  boeboehan  menak, heersenen 
is  de  bestemming  (de  taak)  van  den  adel; 
saboeboehan,  een  hoop,  een  bende,  een 
troep,  een  zwerm;  ngaboeboehan,  met 
troepen,  in  zwermen,  met  zyn  velen. 

BOEBOEHARA,  =  't  meer  gebr.  boebóe- 
wara. 

BOEBOEJ,  ngbr.;  moeboej  en  ngaboeboej, 
in  de  heete  asch  leggen,  in  heete  asch 
bakken,  poffen;  ook:  vuur  met  asch  be- 
dekken; verder:  iets  (b.  v.  gestolen  waar) 
in  asch,  siyk  of  derg.  verbergen;  moeboej 
bedoel  manggang  oraj,  sprkw.  voor:  zulke 
goede  vrienden  zyn,  dat  men  elkander 
ook  in  de  moeilijkste  omstandigheden 
trouw  biyft;  diboeboej.  <Vgl.  pais.) 

BOEBOEK,  wormpje  (nl.  molmworm)  in 
bamboe,  hout,  ryst,  enz.  [dat  het  voor- 
werp uitvreet  en  bederft;  men  vindt  het 
in  ergens  liggend  molm];  ook:  mot  (z. a. 
in  kleeren,  vgl.  toko);  verder:  molm  (nl. 
de  ronde  korreltjos  stof  die  de  boeboek 
na  't  vermolmen  achterlaat);  ook:  gruis, 
kruimels,  steengruis,  rotsgruis;  voorts^ 
molmen,  wormstekig  worden,  vermolmd, 
vergruisd,  verbryzeld  (b.  v.  een  deur  die 
stuk  geslagen  is,  een  schip  dat  gestrand 
is,  het  lichaam  van  een  mensen  dat 
verpletterd  is,  enz.);  boeboek  leuHk,  van 
geringe  beteekenis,  een  onbeduidend  ding; 


BOEBOEL— BOEDI. 


87 


■ngaboeboekkeun,  vergruizen,  verbrijzelen; 
diboeboekkeun.  (Vgl.  rémoek.) 

BOEBOEL,  wegspoelen,  wegstroomen, 
weggespoeld,  weggeslagen  (van  een  dam 
of  dijk). 

BOEBOELAK,  grasveld  op  de  helling 
van  een  heuvel  of  berg. 

BOEBOER,  brij,  pap,  inz.  rijstebrij,  rijste- 
pap;  ook:  moes;  moeboer,  brij  koken,  pap 
maken;  diboéboer. 

BOEBOERAK,  g.  w.;  ngaboeboerak,  jagen, 
opjagen,  wegjagen,  verjagen,  verdry  ven, 
voortdreven,  najagen,  nazetten,  vervolgen, 
rondjagen;  dtboeboerak.  (Vgl.  bërik,  abrik, 
enz.) 

BOEBOEROEHOEN,  alles  aanpakken  wat 
men  te  doen  krijgt,  zich  niet  door  zijn 
rang  of  stand  laten  weerhouden  zelf  de 
hand  aan  't  werk  te  slaan  of  zelf  lichame- 
lrjken  arbeid  te  verrichten.  iVgl.  borokoh.) 

BOEBOET,  het  kunstdraaien;  toekang 
boeboet,  draaier,  kunstdraaier;  moeboet  en 
ngaboeboet,  draaien  (op  een  draaibank), 
kunstdraaien ;  diboeboet;  pangboeboetan, 
draaibank. 

BOEBOEWAJ,  naam  van  een  boom  als 
de  tjaringin;  hoë  boeboewaj,  naam  van  een 
rotansoort;  pare  boéboewaj,  naam  van  een 
witte  behaarde  rjjstsoort. 

BOEBOEWARA,  =  djadjakah  en  mang- 
kalan  (zie  pangkalan),  tijdelijk  ergens  heen 
verhuizen  of  zich  ophouden,  om  er  iets 
te  verrichten  (b  v.  naar  een  buiten  ge- 
legen sawah,  om  te  oogsten).  Vgl.  paboe- 
waran. 

BOEBROEQAN  (Kad.),  =  borong  II.,  een 
werk  aannemen  (maar  met  zijn  velen). 
Ygh  boegbroeg. 

BOEDA  (Skr.  Buddha,  d.  i.  de  Wijze), 
naam  van  den  stichter  van  het  Boed- 
dhisme; verder:  Boedist,  Boedistisch;  ook: 
oude  benaming  voor  Rëbo,  Woensdag, 
voll.  poë  Boeda;  ratoe  Boeda,  Boedistisch 
koning  [naam  door  de  Mohammedanen 
gegeven  aan  den  koning  vanMadjapahit]; 
djaman  boeda,  de  tijd  der  onwetendheid 
[toen  men  Allah  niet  kende  en  in  afgoderij 
leefde,  njëmbah  ka  kajoe  ka  batoe]. 

BOEDA-BOEDI,  zie  boedi. 

BOEDAH,  schuim,  bobbel  (z.  a.  op  kokend 
water);  ngaboedah,  schuimen,  opbruisen; 
ook:  schuim  op  den  mond  hebben;  nga- 
boedahkeun,  doen  schuimen,  opschuimen. 

BOEDAJOET,  hangende  buik,  hangbuik. 
B.  (Wel  hetzelfde  als  boerajoet.) 

BOEDAK  k.,  moerangkalih  1.,  Kind,  in  het 
algemeen  (hetzij  knaap  of  meisje,  vgl. 
anak);  ook:  het  nog  ongeboren  kind  (zie 
och  ter  babaï);  verder:  knecht,  slaaf,  slavin 


(zie  bij  beuli);  mangsa  boedak,  in  de  jeugd; 
ngaran  boedak,  kindernaam,  voornaam; 
ti  boeboedak,  =  ti  leuleulik  k.,  ti  boeboerëj 
1.,  van  jongs  af,  van  kindsbeen  aan; 
boeboedakeun,  (van  een  volwassene)  doen 
als  een  kind,  kinderachtig,  jongensachtig; 
kaboedakan,  het  kind  zijn;  paboedakan 
(Z.-B.),  de  minderen. 

BOEDAL  k.,  mifos  1.,  uittrekken,  optrek- 
ken (van  vele  personen);  moedal,  over- 
loopen  (van  toorn),  over  den  rand 
loopen,  overkoken,  uitbarsten;  boeboe- 
dalan,  =  kakaboeran,  ontsnappen,  ont- 
vluchten (van  velen,  b.  v.  uit  de  gevange- 
nis of  uit  den  strijd);  ook:  op  de  vlucht 
gedrevenen,  vluchtelingen,  uitgewekenen, 
emigranten ;  ngaboedalkeun,  (vele  personen) 
doen  uittrekken,  doen  uitgaan,  doen  op- 
trekken, uitdrijven;  diboedalkeun. 

BOEDAL-BADIL  (vgl.  boedal),  uit  elkander 
spatten,  barsten  of  springen,  overal  heen- 
spatten; polo  boedal-badil,  hun  hersens 
spatten  naar  alle  kanten;  moedal-madü, 
verwoed  met  zijn  zwaard  links  en  rechts 
slaan,  de  vijanden  links  en  rechts  neder- 
houwen. 

BOEDËD,  =  bèndo;  ngaboedëd,  ~  ngabëndo; 
zie  bëndo. 

BOEDËG  (Z.-B.),  geknoopte  agël  voor  het 
maken  van  netten,  zeilen,  enz. 

BOEDËNG,  I.  alleen  in  timah  boedëng, 
ongesmolten  tin  of  lood.  (Vgl.  radjasa) 

II.  =  torek,  doof;  soerat  boedëng  (Kad.)» 
een  anoniem  schrijven. 

BOEDER  (vgl.  boender),  rond  omheen, 
omtrek;  ngaboedër,  omringen,  omgeven; 
diboedêr\  kaboedër,  omringd,  omgeven. 

BOEDEUG,  =  bisoe,  stom;  ngaboedeug, 
zich  stom  of  stil  houden,  niet  spreken. 

BOEDEUR,  =  boedër,  rond  omheen,  om- 
trek; saboedeur-djagat,  als  de  omtrek  der 
aarde. 

BOEDI  (Skr.  buddhi,  verstand,  weten- 
schap), gemoed,  inborst,  gemoedsaard,  ka- 
rakter, humeur;  ook  z.v.  a.afcaJ,rede,  ver- 
stand; verder:  uitzicht,  gelaat,  voorkomen; 
amis  boedi  en  sareh  boedi,  zacht  van  ge- 
moed, vriendelijk,  zachtmoedig, minzaam; 
haseum  boedi  en  këtjoet  boedi,  zuur  kijken, 
onvriendelijk,  stuursch;  hade  boedi,  een 
goed  uiterhjk  hebben ;  kasilih  boedi,  van  z^n 
verstand  beroofd;  beureum  boedina,  zijn 
gelaat  zag  rood;  boeda-boedi,  gedurig  een 
zuur  gezicht  zetten  (P.);  ngowahan  boedi, 
zijn  gelaat  veranderen;  boeboedi,  een  gezicht 
zetten  als,  er  uitzien  als;  bërboedi  (Mal.), 
verstandig;  tigaboedi  en  miboedi,  doen  als; 
ngaboedi-oetjing,  doen  als  een  kat;  nga- 
boedian,  onvriendelijk  jegens  iemand  zijn. 


88 


BOEDI-DAJA-BOEHOEL. 


BOEDI-DAJA,  t.  bedrieglijk  van  gemoed 
(zie  daja  IL);  -  2.  naam  van  een  manggah- 
soort;  -  3.  (Jav.)  dat  waartoe  men  al  zfln 
best  doet,  b.  v.  een  onderneming;  - 
4.  overgangswoord  in  témbang's,  om  op 
Kinanti  te  komen. 

BOED1G,  leeiyk,  slecht  (zoowel  van  ge- 
drag als  van  voorkomen). 

BOEDIGAL,  te  verg.  met  bëdëgong  en 
sombong,  verwaten. 

BOEDIMAN  (Skr.  budhiman),  verstandig, 
wys. 

BOEDJAL  k.,  oedël  1.,  de  navel.  (Vgl. 
poeseur.) 

BOEDJANQ  k,  nonoman  1.,  jongeling, 
jonkman;  ma&ih  keneh  boedjang,  nog  jonge- 
ling zyn;  ook  (maar  alléén 't  kasar-woord) 
algem.  benaming  voor  vaste  bedienden, 
vrouwelijke  zoowel  als  manneiyke  (vgl. 
badega);  baroedjang,  jongelingen;  djalma 
boedjang,  jongeling;  boeboedjangan,  als 
jongmensch  of  vrijgezel  leven,  ongetrouwd 
zyn;  boeboedjang,  by  iemand  boedjah g  wor- 
den of  zijn,  iemand  dienen;  ngaboedjang, 
iemand  als  boedjang  dienen,  als  bediende 
in  huis  opgenomen  zyn. 

BOEDJANGGA,  I.  geleerde,  wyze,  wijs- 
geer, letterkundige,  tëmbang-  schry  ver, 
auteur;  ahli  boedjangga,  idem;  boedjang- 
gana,  zya  (haar)  wisheid;  ngaboedjangga, 
iets  schry  ven  of  beschrijven,  als  auteur  op- 
treden of  werkzaam  zyn;  ngaboedjanggadn, 
idem. 

II.  Een  andere  naam  voor  oraj  santja. 

BOEDJANGGOET,  naam  van  een  plantje, 
in  het  wild  groeiende. 

BOEDJËL,  kort  en  dik.  B.  (Vgl.  boegël.) 

BOEDJÊNG,  1.  van  boeroe,  van  djoegdjoeg 
en  van  boro;  ngaboedjëng,  naar  toe  gaan, 
op  af  gaan,  jagen  op ;  diboedjëng;  kaboedjëng, 
\.  van  kaboeroe,  achterhaald,  ingehaald; 
boeboedjëng,  1.  van  botboer oe  en  van  bëbëdil, 
jagen;  angkat  boeboedjëng,  op  de  jacht  gaan. 

BOEDJIL,  naam  van  een  jaksa  of  reus. 

BOEDJOEK,  =  't  meer  gebr.  woedjoek. 

BOEDJOENA,  voll.  tjaoe  boedjoena,  de 
kleinste  aan  het  onderste  eind  van  een 
tros  zittende  pisangs,  die  niet  tot  volle 
ontwikkeling  zyn  gekomen.  B.  (Vgl.  boetiti.) 

BOEDJOER  k ,  nonowe  L,  de  aars  (zie  ook 
kapal);  ngadjima'  boedjotr  of  mantat  boe- 
djoer,  sodomie  plegen;  ook:  sodomie. (Vgl. 
doeboer.) 

BOEDOEG,  een  verspreide  uitslag  die 
(meestal)  uit  vuil  ontstaat,  schurft. 
boeboedoegan,  om  het  kortste  strootje 
trekken  (ten  einde  uit  te  maken  wie  iets 
hebben  zal  of  aan  wie  de  beurt  zal  zyn). 

BOEDRA-BIDROE,  of  ngaboedra-bidroe,  ss 


ngaririweuh,  het  iemand  moeiiyk  maken, 
iemand  last  veroorzaken. 

BOEG,  werkw.  tusschenw.  voor:  om- 
vallen, omróllen. 

BOEGAG,  op  de  flesch,  geruïneerd.  P. 

BOEGANG,  ïyk,  kreng;  këmbang  boegang f 
naam  van  een  plant  welks  bloem  zeer 
onaangenaam  riekt  [op  een  snel  op- 
schietenden,  groenen,  zwartgevlekten 
stengel  van  y%  M.  hoog,  ontwikkelt  zich 
op  den  top  een  sneeuwwitte,  kelkvormige, 
rechtopstaande  bloem,  die  tegen  zons- 
ondergang opengaat];  nangka  boegangt 
naam  van  een  nawflrfra-soort;  tjikal  boegang, 
waarsch.  hetzelfde  als  tjikal  pati,  ziepati  II.; 
ngadjampana-boegang,  zyn  als  een  djam- 
pana  boegang,  de  oude  naam  voof  pasar any 
iy  kbaar,  met  welke  ui  tdr.  men  wil  zinspelen 
op  panasaran,  zich  onvoldaan  of  onbe- 
vredigd voelen;  ngabotboegang,  daar  liggen 
als  een  ïyk  of  kreng. 

BOEGBAG,  ngbr.;  ngaboegbag  (Z.-B.),  een 
bosch  ter  ontginning  openkappen,  ont- 
wouden.  (Vgl.  boekbak.) 

BOEG  BÉG,  z.  v.  a.  paddoe,  tegen  elkander 
stooten,  bonzen  of  botsen. 

BOEGBROEG,  ngbr  ;  ngaboegbroeg,  zich 
ophoopen,  een  hoop  vormen;  ook  oveidr., 
b.v.  van  iemands  zonden;  ngaboegbroegan, 
=  ngoeroegan,  op  iets  ('t  een  of  ander) 
opstapelen,  overhoopen  met  (b.  v  met 
roentah),  bedelven;  ook:  barricadeeren; 
diboegbroegan;  kaboegbroegan,  bedolven,  be- 
laden; ngaboegbroegkeun,  op  elkander 
stapelen  of  hoopen,  tot  één  hoop  maken ; 
diboegbroegkeun. 

BOEGÉL,  I.  =  boedjël,  kort  en  dik.  B. 

II.  (Jav.),  stuk  brandhout  dat  niet  brandt, 
of  uitgedoofd  is. 

BOEGIGIG  ngbr.;  ngaboegigig,  zonder 
kleeding  of  gehavend  nederliggen,  daar 
neerliggen  (z.  a.  een  gewonde  tyger,  een 
doode  buffel,  enz.). 

BOEGI8,  voll.  oerang  Boegitt,  Boeginees 
koeweh  Boegis,  een  soort  klein  gebak 

BOËH,  wit  katoen  of  linnen,  lynwaad 
(vgl.  lawon)-,  ngawadah-boëh,  een  sprkw., 
verkl.  met  pipiloeëun  ngomong,  zich  in 
een  gesprek  mengen. 

BOEHAHANG,  groot,  diep  (b.  v.  een  scheur 
of  wond.  (Vgl.  boengangatig.) 

BOEHAJA,  krokodil;  tjaoe  boehaja,  naam 
van  een  pisangsoort. 

BOEH  BEN,  zie  beh. 

BOEHOEL,  ngbr.;  kaboehoelan,  lijd.  voim, 
gezegd  van  iemand  dien  't  eten  in  de 
keel  blijft  zitten;  in  de  keel  hebber  zitten, 
een  stuk  in  de  keel  hebben.  (Vgl.  ka- 
beureujan.) 


BOEHOEN-— BOEKTI. 


89 


BOEHOEN,  z.  v.  a.  koena  en  baheula,  zie 
ald.;  adat  boehoen,  oude  gewoonte. 

BOEÏ,  het  Hoil.  boei;  gevangenis; 
paboeën,  hetzelfde,  maar  deftiger.  (Vgl. 
berok.) 

BOEJAR,  maar  meestal  boejar-boejar, 
zich  verspreiden,  uiteengaan;  paboejar, 
zich  verspreiden,  zich  verdeelen,  uit 
elkander  gaan  of  liggen,  verspreid,  ver- 
strooid. 

BOEJATAK,  bedeiven,  bedorven  (van 
vleesch  of  visch),  rotten,  verrot  (zóó  dat 
het  voorwerp  uiteenvalt). 

BOEJËNG,  stofferig,  vuil. 

BOEJOENG,  een  steenen  watervat  met 
wijden  mond.  (Vgl.  gëntong.) 

BOEJOER  (Z.-B.),  =  boerofj. 

BOEJOET,  1.  het  vierde  geslacht  in  op- 
gaande of  neerdalende  orde:  overgroot- 
vader, overgrootmoeder,  achterkleinzoon, 
achterkleindochter;  ook:  voorgeslacht; 
aki-boejoet,  idem;  -  2.  iets  niet  mogen 
nuttigen  of  gebruiken,  ten  gevolge  van 
OLtzegging,  hetzij  van  het  voorgeslacht, 
hetzy  van  zichzelven  [het  is  niet  van 
algemeen  en  aard,  gelijk  pamali] ;  -  boeboe- 
joet,  k.p.  van  indoeng,  moeder,  moer;  boe- 
boejoet  syja,  jouw  moer;  ngaboejoet,  in  een 
rij  achter  elkander  loopen;  kaboejoetan 
uit  den  ouden  tijd  afkomstig,  ten  gevolge 
van  oudheid  voor  heilig  gehouden  worden, 
ten  opzichte  van  zekere  spijs  enz.  onder 
het  verbod  van  onthouding  liggen;  mar$èm 
kabotjoetan,  een  kanon  uit  den  ouden  tijd; 
moesoeh  (of  satroe)  kaboejoetan,  erfvijand, 
geslagen  vijanfc,  doodvijand. 

BOEK,  I.  het  Holl.  bok;  idem,  nl.  bok 
van  een  wagen. 

II.  Het  Holl.  boek;  idem,  nl.  het  20ste 
deel  van  een  riem  papier. 

1H.  Werkw.  tusschenw.  voor:  houwen, 
hakken,  =  bëk. 

BOEKA,  open  zijn,  openstaan,  open, 
openhebben  (b.  v.  den  mond);  ook:  de 
vasten  breken  (z.  v.  a.ngabatalkewn);  verder 
g.w.:  doe  openl  moeka,  openen,  opendoen, 
ontrollen  (z.  a.  een  vlag),  verklaren,  den 
zin  doen  verstaan,  open  zijn,  openstaan 
(b.  v.  de  deur),  losgaan;  diboeka;  kabotka, 
open  geiaakt;  ook:  aan  't  licht  gekomen; 
tërboeka  of  tarboeka  (uit  het  Maj.),  open, 
open  zijn,  openstaan;  ook  z.v.a.  tërang, 
helder,  klaar,  tot  het  juiste  inzicht  van  iets 
gekomen  zijn;  boeboeka,  openen  (van  vele 
voorwerpen;  ook:  voorafspraak,  voorrede, 
inleiding  (waarvoor  men  ook  zegt  moemoe- 
ka)-,  boeboeka  tjarita,  het  uitgeven  (in  het 
licht  geven)  van  een  verhaal ;  moekadn  en 
ngaboekadn,    iets  openen,  openslaan,  op- 


slaan; diboekadn;  moekakeun  en  ngaboeka- 
keun,  iets  openen,  opendoen,  een  geheim 
uitbrengen,  iemand  opening  of  licht  ergens 
in  geven,  (voor)  iemand  opendoen;  koe 
maneh  boekakeun  lawang,  open  voor  hem 
den  ingang;  diboekakeun;  pamoeka,  in  akal 
pamoeka,  iets  om  open  te  doen. 

BOEKARËMEN,  een  niet  navolgens waar- 
dige volksuitspraak  van  Qoepërnëmen,  het 
Ned.  Ind.  Gouvernement. 

BOEKBAK,  g.w.;  diboekbak,  (alles)  om- 
gehouwen  worden. 

BOEKBËK,  zie  bëk. 

BOEKET,  het  Holl.  bouquet;  idem. 

BOEKOE,  I.  gewricht,  knokkel,  geleding, 
lid,  verbinding;  njëri  boekoe,  pijn  in  de 
gewrichten,  inz.  rheumatische  pijn;  boe- 
boekoe,  gewrichten ;  botkoean,  met  gewrich- 
ten of  geledingen,  geledingen  hebben  (b.  v. 
Jijststroo  of  bamboe);  saboekoeboekoena, 
al  dè  leden  of  geledingen;  overdr.:  al  wat 
iemand  is  of  heeft. 

IL  Het  Holl.  boek;  idem.  (Vgl.  kitab.) 

BOEKOER,  de  vaste  stof  of  zelfstandig- 
heid van  iets  dat  met  vocht  gemengd  is 
(b.  v.  de  vaste  deelen  uit  soep);  ook  naam 
der  bloem  van  de  tjikoer;  tjikoer  saboekoer, 
één  tjikoer- vrucht;  saoer  saboekoer  (b.  p.)9 
een  enkel  wooioje;  ngaboekoeran,  vaste 
stof  doen  in  vocht;  diboekoeran. 

BOEKRAK  BAKREK.  in  slechten  staat 
verkeeren,  vervallen  (van  een  huis);  ook: 
in  de  war,  gedesorganiseerd  (van  een 
leger,  enz.). 

BOEK8ËK  (samenst.  van  boek  en  sêk)f 
=  bëksëk,  er  flink  en  met  eflect  op  inhakken 
(b.v.  met  een  zwaard). 

BOEKTI  (Skr.  bhukti),  werkelijkheid 
worden  of  zijn,  in  vervulling  treden  of 
vervuld  zijn,  de  verwezenlijking  ergens 
van,  vervuld,  verwezenlijkt;  ook:  het 
bewijs  ergens  van,  bewezen;  oeninga  noe 
taljan  boekti,  weten  wat  nog  geen  aan- 
wezen heeft;  saboektina,  geheel  oveieen- 
komstig  de  werkelijkheid;  moékti,  in 
goeden  doen  zijn,  rijk  zijn,  vermogend;  ook 
wel:  begaafd,  geleerd  (B.);  soegih-moekti, 
zeer  vermogend;  kaboekti,  openbaar  ge- 
worden, aan  den  dag  ge&omen,  gebleken, 
bewezen,  vervuld ; ook:  gedijen;  kaboektian, 
verwezenlijkt,  bewezen,  gebleken,  op  de 
daad  betrapt;  kamoektian  of  kamoekten, 
schat,  rijkdom,  vermogen;  ngaboektikeun, 
verwezenlijken,  in  vervulling  doen  treden, 
vervullen,  doen  geschieden;  verder: bewij- 
zen, den  inhoud  van  iets  onderzoeken, 
aan  den  dag  brengen,  constateeren; 
diboektikeun;  kaboektikeun,  aan  den  dag 
gekomen,  enz. 


90 


BOEL—BOELOEH. 


BOEL,  werk.  tusschenw.  voor:  opstegen, 
naar  omhoog  gaan  (nader  uitgedrukt  door 
ngëboel,  njamboewang,  enz.).  Ygl.  këboel  en 
timboel. 

BOEL  A-B  ALI,  alleen  in  hoedjan  angin 
hoela-balt,  zwaar  weder,  een  alles  ver- 
nielende storm  (wind  met  regen). 

BOELA-BEULI,  zie  beuli. 

BOÈLAEH,  ngbr.;  ngaboelaeh,  (van  speek- 
sel by  't  sirihkauwen)  over  de  onderlip 
vloeien;  (van  schuim  in  een  glas)  over 
den  rand  vloeien. 

BOELAK,  ngbr.;  ngaboelak,  springen,  uit- 
springen (van  water);  ngaboelak  omongna, 
veel  te  vertellen  hebben;  ngaboelakkeun 
omong,  spraak  uitstorten;  tji-boelakan, 
springader,  wel,  bronader. 

BOELAK  BALIK,  zie  balik. 

BOELAN  k.,  sa8ih  1.,  maan,  maand; 
tjaang  boelan,  maanlicht,  lichte  maan; 
pareum  boelan,  donkere  maan;  meunang 
boelan,  een  maand  (of  enkele  maanden) 
duren,  een  maand  (nog)  leven;  kalangan 
boelan,  kring  om  de  maan;  kadatangan 
boelan,    =    bolon,    zie  ald.;  boelan-boelan, 

1.  schjjf  om  naar  te  schieten,  schietschijf; 

2.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch;  boeboe- 
lanan,  voorwerp  in  den  vorm  van  de  maan, 
maantje;  moelan,  in  de  maneschijn  zitten 
of  wandelen;  moelanan  of  moelan-moelan, 
eenige  maanden,  nl.  geduurd  hebben  of 
geleden  z$jn. 

BOELANG-BALIK,  =  boelak-balik. 

BOELANG-BALING,  1.  om  zich  heen  slaan, 
rechts  en  links  slaan  (b.  v.  met  een  zweep 
of  zwaard);  2.  =  balik-mepeh,  zich  om  en 
om  wentelen,  woelen  (z.a.  een  zieke  die 
benauwd  is,  of  een  stervende). 

BOELANQ-BENTOR,  =  boentar-bentor. 

BOELAO,  =  't  meer  gebr.  bilao. 

BOELAT-BEULIT,  zie  beulit. 

BOELE,  ngbr.;  moending  boele,  buffel  met 
een  witte  maar  roodachtig  doorschijnende 
huid  [velen  zijn  boejoet  ten  aanzien  van 
diens  vleesch];  boedak  boele,  albino. 

BOELEN,  g.w.;  moeien,  iets  ergens  in- 
pakken (b.  v.  in  een  zakdoek,  en  dat  voor- 
werp toebinden),  ong.  =  ngagembol;  di- 
boelen;  kaboelèn,  ingebonden,  in  iets  gepakt 
of  geraakt  zjjn;  moelënan  of  ngdboelènan, 
inbindenf  inwikkelen,  omwikkelen,  om- 
zwachtelen, verbinden  (z.a.  een  wond); 
diboelènan  raheutna,  ztyn  wond  werd  ver- 
bonden (gezwachteld  enz.). 

BOELËNËNQ,  rond  en  glad  (z.  a.  een 
geschoren  kinderhoofd  of  een  ei);  geus 
boelënëng,  (van  't  verstand)  zich  tot  één 
zaak  bepalen,  niet  meer  van  het  een  op 
het  ander  springen,  ong.  =  gilig. 


BOELËNQ,  ook  krënëng,  naam  van  een 
bamboezen  mand  tot  vervoer  van  visch 
over  een  grooten  afstand.  B. 

BOELËNGLËNG,  ngbr.;  kaboelënglëngan, 
z.v.a.  kalëlëban,  bitter  bedroefd  zyn  (b.v. 
over  den  dood  van  een  kind  of  van  zityn 
geliefde). 

BOELEUO,  rond,  bolvormig;  ook:  inzfln 
geheel;  medja  boeleud,  een  ronde  tafel; 
diteureuj-boeleud,  in  z^n  geheel  inslikken» 
iets  zonder  <et  vooraf  te  kauwen  door- 
slikken; saboeleudna,  in  ztyn  geheel;  boe- 
leudan,  in  zjjn  geheel,  in  ongeschonden 
toestand,  een  afgerond  geheel,  ongedeeld, 
een  geheel  uitmaken,  onvermengd.  (Vgl. 
poeloekan.) 

BOELGARI,  voll.  tanah  (of  nagara)  Boel- 
gari,  Bulgarije. 

BOELI-BOELI,  een  potje  of  fleschje  van 
albast,  om  er  olie  in  te  doen. 

BOELIGIR,  naakt,  bloot,  niets  aanhebben, 
ongewapend;  ook:  verdwenen  (van  iets 
dat  weggenomen  is);  saboeligirna,  zooals 
iets  uit  zichzelf  is  (zonder  bewerking  te 
hebben  ondergaan);  tingboeligir,  naakt, 
bloot  (van  vele  menschen);  ngaboeligir, 
naakt  zfln,  bloot  zjjn. 

BOELIKLAK,  open  (zonder  geboomte); 
ngaboeliklak,  open  en  bloot  (b.v.  een  plek 
waar  te  voren  bosch  was,  maar  het 
plantsoen  nu  is  weggekapt  of  vertrapt); 
verder:  onbedekt,  geheel  zichtbaar;  diboe- 
liklakkeun,  bloot  gemaakt  of  gelegd  worden 
of  z\jn.  (Vgl.  boeloengboeng.) 

BOELINGLOENQ,  =  lilingloeng,  zie  ling- 
loeng. 

BOELISTiR,  glad,  kaal  (b.v.  een  berg); 
(van  een  paard)  geen  manen  enz.  hebben. 

BOELOE  k.,  oelès  1.,  haar  op  het  lichaam; 
verder  (doch  alleen  't  k.-woord):  haar  van 
dieren,  veer,  veeren;  ook:  ruig  (zie  ook 
mata);  katjang  boeloe,  naam  van  een  boon- 
soort; talëm  boeloe,  een  soort  koeweh;  koen 
boeloe,  wollen  stof;  boeloean,  harig, behaard, 
ruig,  gevederd. 

BOELOEBAB  BÉLÉBÉB,  hakkelend-,  stot- 
terend spreken  (b.  v.  uit  angst). 

BOELOEBOES,  g.w.;  moeloeboes,  ingaan, 
indringen,  tusschenin  dringen,  zich  onder 
een  troep  (menschen  b.  v.)  begeven.  (Vgl. 
moeboes.) 

BOELOEDËR,  het  Holl.  broeder;  idem 
(nl.  bruingebakken  ketelkoek). 

BOELOEDROE  (Port.,  veludo),  fluweel, 
fluweelen. 

BOELOEH,  voll.  awi  boeloeh,  naam  van 
een  bamboesoort  als  de  tamijang,  maar  iets 
dikker;  bentang  boeloeh,  of  ook  b.  woeloeh, 
het  zevengesternte  [zelden  verstaan]. 


BOELOEKAN— BOENGKA. 


91 


BOELOEKAN,  met  schimmel,  beschim- 
meld, beschimmelen  (van  eetwaren,  klee- 
deren,  boeken,  enz.);  ook:  schimmel. 

BOELOENGBOENQ,  ngbr.;  ngaboeloeng- 
boeng,  =  ngaboeliklak,  open  (van  een  ter- 
rein dat  te  voren  begroeid  was,  maar 
waarvan  het  plantsoen  weggekapt  of 
vertrapt  is).  Vgl.  boeWclak. 

BOELOES,  voll.  koeja  boeloes,  naam  van 
een  groote  koeja;  kaboeloesan,  styf  of 
verstyfd  van  koude. 

BOEMBOE,  ook  wel  boengboe,  de  ingre- 
diënten ergens  van  of  voor,  wat  ergens 
in  moet  (inz.  in  saus  of  soep  (vgl.  kari); 
diboemboean,  van  boemboe  voorzien  worden. 

BOEMELA,  zie  hela. 

BOEMEN  BOEMEN,  zie  boemi. 

BOEMI  (8kr.  bhünu,  de  aarde,  oord),  1. 
van  imah,  huis,  woning;  verder  (doch uit- 
sluitend boemi):  de  aarde;  ook:  grond, 
land;  koelit  boemi,  de  aardkorst;  ahliboemi, 
aardbewoner;  boemi  toedjoeh,  de  zeven 
aarden;  intën  boemi,  naam  van  een  edel- 
gesteente met  donkeren  glans;  hasil  boemi, 
vrucht  des  lands,  opbrengst  van  den 
grond;  -  njelaboemi,  tusschen  twee  der 
hoofdwindstreken  in;  asal  boemi,  inboor- 
ling, inheemsch;  éusi-boemi,  dienstmaagd; 
boedak-boemi,  idem;  saeusi-boemi,  het  geheele 
gezin;  mangkoe-boemi,  iflksbestierder  (vgl. 
pangkoe);  boemen-boemen,  1.  van imah-imah, 
op  zichzelf  of  op  eigen  gelegenheid  wonen; 
priboemi,  bewoner,  bewoners,  inboorlingen, 
burgers,  inwoners;  verder:  eigenaar,  heer 
van  het  huis  of  van  het  land;  menak 
priboemi,  de  ingeboren-  of  landadel;  kapri- 
boemian,  burgerschap. 

BOEMISA,  zie  bisa. 

BOENAR,  voll.  awi  boenar,  naam  van 
een  kleine  bamboesoort,  geschikt  voor 
omheiningen  (=  of  ong.  =  de  tamijang). 

BOENDËL,  ngbr.;  ngaboendël,  een  kinkel 
of  knoop  in  iets  vormen,  krinkelen;  nga- 
boendëlkeun,  een  knoop  leggen  (b.  v.  in  het 
«ene  eind  van  een  draad). 

BOENDER,  I.  (eig.Mal.  of  Jav.),  =  boeleud, 
rond;  këmbang  bodas  boewah  boender,  een 
verbl.  uitdr.  voor  djëroek  en  doelende  op 
ngadëroek,  treurend  nederzitten;  boendèran, 
rond  bloembed. 

II.  Het  Holl.  boender;  borstel,  boender; 
ngaboendër,  borstelen. 

BOENDJAL,  =  boeljal,  zie  ald.;  ngaboen- 
djalkeun,  uit  doen  gaan,  uitspuwen; 
diboendjaUceun.  P. 

BOENEKA,  =  't  meer  gebr.  boneka. 

BOENGAH,  I.  k.,  bingah  1.,  bl^de,  ver- 
heugd, vrooUJk,  verbiyd;  toeroet  boengah, 
mede  verblijd;  soeka-boengah,  zeer  blijde; 


ngaboeboengah,  iemand  verbidden,  tot 
blydschap  strekken;  diboeboengah;  nga- 
boengahkeun,  blflde  maken,  verblijden? 
matak  ngaboengahkeun,  blijdschap  ver- 
oorzaken; diboengahkeun;  kaboengahan, 
blijdschap. 

II.  =  anak,  interest  van  uitgezet  geld; 
ngaboengahkeun,  geld  op  interest  geven, 
geld  op  interest  zetten;  diboengahkeun. 

BOENGANGANG,  wtyd  open,  wjjde  opening, 
wijd  openstaan;  boengangang  pintoe  langit, 
de  hemeldeur  staat  wyd  open;  lawang 
goeha  geus  boengangang,  de  ingang  der  grot 
stond  wyd  open;  ook  overdr.,  evenals 
tjopong,  voor:  verruimd  van  gemoed.  (Vgl. 
boehahang.) 

BOENG AOK,  verkl.  met  ririwa  peuting, 
nachtspook,  boeman  (veelal  voorafgegaan 
door  loklok). 

BOENGBANG,  I.  alles  op,  alles  weg,  alles 
scüoon,  opgeruimd  (het  erf,  de  tuin  enz.); 
ook:  plaats  maken  voor  anderen  of  iets 
anders,  't  veld  ruimen  (van  vijanden  enz.); 
boengbang  koe  sawah,  weggeruimd  (en 
vervangen)  door  sawahs.  (Zie  ook  balang- 
bang  en  timoer.) 

II.  Ngaboengbang,  een  nacht  opbleven  of 
uitgaan,  gepaard  met  vasten,  met  het 
doel  om  een  ingeving  te  krjjgen  of  om  te 
slagen  mj  een  voornemen. 

BOENQB  ANGBANGBING  (van  boengbang  I.), 
verkl.  met  taja  naon-naon  en  geus  bejak 
kitoe-kyeu,  d.i. :  alles  weg,  alles  weggeruimd, 
volkomen  weggemaaid,  niets  meer  over 
zyn. 

BOENGBAS,  hol,  geheel  hol  (b.  v.  een 
roewas,  tuit  of  koker),  geheel  uitgehold 
(b.  v.  een  stuk  bamboe);  lodong  boengbas, 
een  holle  koker,  een  hol  vat;  verder  ge- 
bruikt  men  dit  woord  van  een  zieke,  wiens 
maag  en  ingewanden  geheel  werkeloos 
z\)a,  zoodat  wat  hy  opneemt  hem  onver- 
teerd w«er  verlaat  (hanteu  salin),  wiens 
ingewanden  dus  op  een  koker  gelijken. 

BOENQ-BËNG,  zie  béng. 

BOENGBOE,  =  't  betere  boembo*. 

BOENGBOELANG,  naam  van  een  boom, 
voll.  ki  boengboelang.  (Vgl.  peutjang.) 

BOENGBOEN,  een  roempon  die  afgesloten 
is  met  laha.  B.  , 

BOENGBOEROENGAN,  zie  boeroeng. 

BOENGHAK,  opgezet  (z.  a.  de  buik  door 
winden),  opgeblazen;  ook:  een  hollen  klank 
geven  (z.  a.  een  opgezette  buik  als  men 
er  op  klopt). 

BOENQIN  (Z.-B.),  zandbank  of  zandplaat 
in  een  rivier. 

BOENGKA,  naam  van  een  slangensoort. 
(Vgl.  laoet.) 


92 


BOENGKAJOET— BOENTEL, 


BOENGKAJOET,  z.  v.  a.  gëde  bcuteung, 
{van  een  zwangere  vrouw  of  een  zwanger 
dier)  een  grooten  buik  hebben. 

BOENQKAK,  vroolp,  bltf;  ook:  zoet 
fluiten  of  kweeJen  (van  vogels,  inz.  van 
de  titiran  of  poerknetoet). 

BOENGKANG,  opgezwollen  (z.  a.  de  buik 
van  een  drenkeling  die  veel  water  binnen- 
kreeg); memoer  boengkang,  een  droge,  niet 
meer  gebruikte  put. 

BOENGKANG-BINGKÉNG,  zie  bingkëng. 

BOENGKAR,  =  't  meer  gebr.  bongkar. 

BOENGKAR-BANGKER,  zie  bongkar. 

BOENGKËM,  ngbr.;  moengkëm  of  nga> 
boengkëm,  blinddoeken  (voll.  ngaboengkëm 
raraj);  ook:  muil  banden,  den  mond  sluiten ; 
diboengkèm;  piboengkèman,  voll.  djampe 
ptboengkèman,  een  djampe  dienende  om 
iemand  te  doen  verstommen;  ngaboengkë- 
man,  iemand  blinddoeken,  enz.;  dipiboeng- 
këman,  iemand  den  mond  stoppen ;  ovei  dr. : 
tot  zwegen  gebracht  worden;  kapiboeng- 
kèman,  verstomd  geraakt. 

BOENGKEULEUK,  of  wel  boengkeuleukan, 
—  balongkotan. 

BOENGKÜANG,  grooter  of  dikker  worden, 
opzwellen. 

BOENQKiL,  =  gëblëgl.>  uitgeperste  soeotk 
of  soeoek-boek,  soort  Ujnkoek. 

BOENGKING,  alleen  in  sakoerilingboeng- 
king,  geheel  omheen,  geheel  in  het  rond, 
rond  omheen.  (Vgl.  koeriling.) 

BOENGKOEL,  knobbel,  dikte,  buil,  klapoor, 
pestbuil,  negenoog;  verder:  knoest,  knob- 
bel, eelterigheid,  eeltbult  (b.  v.  op  den 
rug  van  een  paard,  van  't  dragen,  enz.), 
uitwas  aan  een  boom  (voll.  boengkoel  kui), 
klomp  (b.  v.  goud);  ook  wel:  gewricht; 
boengkoelan,  een  knobbel  of  derg.  hebben, 
in  klompvorm  ztfn  (b.  v.  goud);  boeboeng- 
koelan,  klomp,  klompen  (b.  v.  goud). 

BOENGKOE8,  omhulsel  (een  blad,  stuk 
papier  of  derg.),  omslag,  kaft,  zwachtel; 
in  't  algemeen:  dat  waarin  iets  gepakt 
of  gewikkeld  is  of  wordt;  verder:  het 
omhulsel  met  wat  er  in  is, pakje, bundel; 
ook  g.  w  :  wikkel  in!  pak  inl  boengkoes 
dina  djëro  hate,  wikkel  het  in  uw  hart;  - 
saboengkoes,  één  bundel  of  pakje  (geld  b.v.); 
moenghoes,  in  een  pakje  doen,  inpakken, 
emballeeren,  inwikkelen  (ook  b.  v.  een 
doode);  diboengkoes;  moengkoe&keun,  iets 
(b.  v.  een  kleed)  om  iets  doen,  wikkelen 
of  hullen  om  iets;  dtboengkoeskeun;  boeng- 
koesan,  een  pakje;  boéboengkoe&an^  allerlei 
dingen  in  pa  ken,  verpakken  ;pamo  eng  koes, 
dat  waarin  iets  gepakt  of  gewikkeld  is, 
omhulsel,  emballage. 

BOENQLON,  gedurig  van  kleur  verande- 


ren (b.  v.  zjjde  waarop  de  zonnestralen 
spelen),  rjjk  in  kleurschakeering,  weer. 
schyn. 

BOENQOER,  naam  vaneenbloemdragen- 
den  boom,  voll.  tangkal  boengoer;  boengkoel 
boengoer  (b.  p.),  de  klopper  behoorende  bty 
het  bekken  (P ). 

BOENG80E,  de  jongste  van  twee  of  meer 
kinderen  (zie  boetjit  en  ai'*);  noe  boengsoe 
en  boengsoena,  de  jongste;  njyeun  poë 
boengsoena,  iemand  de  bons  geven ;  pangaïs 
boengsoe,  op  één  na  de  jongste  van  iemands 
kinderen. 

BOENI,  verborgen,  verborgen  ztfn,  niet 
zichtbaar;  ook:  stil,  in  de  stilte;  marëk 
boeni-boeni,  in  de  stilte  tot  (een  meerdere) 
gaan;  di  noe  boeni,  in  het  verborgen,  in  het 
geheim;  boeni  ti,  verborgen  van  (vooi); 
saboeni-boeni  noe  ngising,  zoo  verborgen  als 
iemand  die  zich  van  zijn  achterlast  ont- 
doet, sprkw.,  verkl.  met  lampah  salah  koe- 
doe  bae  kanjahoan,  verkeerde  handelingen 
komen  stellig  aan  den  dag;  -  boenian, een 
stille  hoer  {ten  asoep  kolëm,  d.  i.  niet  inge- 
schreven); diboenian,  verborgen  worden; 
ngaboenikeun,  iets  verbergen,  voor  het  oog 
onzichtbaar  maken,  op  een  verborgene 
plaats  brengen  of  zetten;  diboenikeun. 

BOENIJAGA,  voll.  djalma  boen&aga,  een 
persoon  (of  personen)  die  zich  kortelings 
op  een  plaats  gevestigd  heeft  (hebben), 
het  van  elders  komen  en  zich  vestigen; 
ngaboenyaga,  zich  ergens  (op  een  andere 
plaats)  nederzetten  of  vestigen. 

BOENOET,  naam  van  een  boom,  voll. 
tangkal  boenoet  [de  bladeren  dienen  tot 
lalab]. 

BOENT  ABANTOE,  zie  bantoe. 

BOENT  AL,  1.  naam  van  een  visch ;  -  2.  dat 
b\)  een  buffel,  wat  tjolat  heet  by  een  paard : 
een  witte  plek  of  streep  over  den  kop 
hebben,  bles. 

BOENTALA,  =  het  meer  gebr.  patala 
en  z.  v.  a.  lapis,  laag;  toedjoeh  boentala 
boemiy  de  zeven  aarden  of  aardelagen. 

BOENTANG  BANTING,  zie  banting. 

BOENT  AR,  het  tegeno  verg.  van  pangalap  : 
de  laagst  gelegen  kotakan,  d.  i.  het  laaget- 
gelegen  bed  van  een  saxcah. 

BOENTAR  BENTOR,  zie  bentor. 

BOE  NT  A 8,  ontgonnen  (van  een  hoema), 
doorgegraven  (b.  v.  een  berg),  afgeloopen 
(van  een  zaak). 

BOENT  ÈK,  naam  van  een  vergiftigen 
zoutwatervisch. 

BOENTÈL,  bundel,  pakje;  boeboentëlan, 
bundels;  moeniël,  zich  inwikkelen  (b.  v. 
in  een  aeken);  ngaboentël,  iets  inwikkelen ; 
diboentël,  gepakt-,  gewikkeld  worden  in ; 


BOE  NTBT— BOERAK-B  ARIK. 


93 


kaboentël,  gewikkeld  geraakt  in;  ook:  in  een 
strik  of  derg.  verward  geraakt;  ngaboen- 
tëlan}  iets  in  een  bundel  samenbinden; 
diboentëlan;  boentëlan,  bundel,  pakje. 

BOENTÉT,  inééngedrongen  (van  lijf  of 
gestalte),  samengetrokken. 

BOENTIRIS,  naam  van  een  heesterachtig 
kruid  [waarvan  de  fijngewreven  sappige 
bladeren  op  wonden  en  zweren  gelegd 
worden].    . 

BOENTJAR,  ngbr.;  moentjar,  zich  ver- 
spreiden,  uiteenspatten,  uiteengaan  (inz. 
van  lichtstralen);  paboentjar,  in  duizend 
stukken  vallen,  in  gruis  vallen,  verbrijzeld 
<b.  v.  een  hoofd). 

BOENTJËUK,  =  molotot,  groote  oogen 
opzetten,  met  groote  oogen  iemand  aan- 
keken (z.  a.  iemand  doet  die  boos  is),  de 
oogen  wijd  openhebben  (ook  van  een 
doode);  boeryaUboentjèlik  (Buit.),  de  oogen 
opslaan,  z.  a.  een  drenkeling  wanneer  hy 
bijkomt;  njolok  mata  boentjëlik,  in  open 
oogen  steken,  overdr.  voor:  maling  ti 
hareup&un,  voor  iemands  oogen  stelen; 
moentjëlik,  hetzelfde  als  wilsdaad \boeboen- 
tjëlikan,  aanh.  of  bij  herh.  groote  oogen 
opzetten  of  de  oogen  opsperren;  ook:  de 
oogen  laten  rollen. 

BOENTJIR,  zich  uitzetten  (b.  v.  de  wan- 
den van  een  zak  door  vermeerdering  van 
<Jen  inhoud,  de  wanden  van  een  leuit  of 
rijstschuur;  ook  wel  van  den  buik) \pinoeh 
boentjir  (of  ook  eenv.  boentjir),  tot  barstens 
toe  vol,  een  dikken  (vollen)  buik  hebben. 

BOENTJIREUNG  (Z.-B.),  van  den  buik: 
buitensporig  opgezet.  P. 

BOENTJIS,  I.  het  Holl.  boontjes ;  de  Euro- 
peesche-,  en  wel  voornamelijk  de  prin- 
sessenboonen,  voll.  katjang  boentjis. 

II.  Naam  van  zekere  melodie;  badingdang 
boentjis,  muziek  bij  boentjis. 

BOENTOE  (het  tegenoverg.  van  parat), 
niet  doorloopen,  doodloopen  (van  een  weg 
of  derg.).  niet  kunnen  doorgaan  of  voort- 
gaan, iets  (b.  v.  handel)  ten  gevolge  van 
eenig  beletsel  niet  kunnen  voortzetten, 
versperd  (zie  ook  lakoe,  modal  en  djoedjoel)  ; 
ngodok  lijang  boentoe,  de  hand  steken  in 
oen  gat  dat  doodloopt,  overdr.  voor:  ver- 
geefsche  moeite  doen;  njoesoep  moentoe,~ 
noeroet  madjik,  zijn  intrek  nemen  bij  een 
ander;  ngaboentoekeun,  verkl.  met  mëgat- 
keun  maksoed,  iemand  beletten  of  ver- 
hinderen zijn  voornemen  te  volbrengen 
of  zijn  wensen  te  erlangen;  diboentoekeun. 

BOENTOENG,  afgekapt,  afgeslagen;  ook: 
afmissen  (b.  v.  een  hand  of  voet  van  het 
lichaam),  verminkt  (van  een  hand  of 
voet);  verder:  geknot  voorwerp,  korten  dik 


overblijfsel,  stomp;  lakoe  boentoeng,  z.  v.  a. 
teu  madjoe,  Ijdele-,  vergeefsche-,  geen  nut 
aanbrengende  handelingen;  koeda  boen- 
toeng,  een  paard  met  een  bolstaart; 
ngaboentoengan>  iemand  verminken  (door 
hem  een  hand  of  voet  af  te  houwen); 
diboentoengan  saeutik,  een  stukje  (van  iets) 
afgekapt  z\jn  (b.  v.  van  een  vin). 

BOEN  TOET,  staart;  ook  het  einde  van 
iets  (b.  v.  van  een  ploeg);  teu  aja  boen- 
toetna,  geen  spaart  hebben;  overdr.:  geen 
gevolgen  hebben;  apis boentoet,  staar triem. 

BOEOEK  k.,  ramboet  1.,  hoofdhaar. 

BOEOET,  =  badjing,  eekhoorn;  honje 
boeoet,  naam  van  een  plant  wier  vrucht 
gebezigd  wordt  om  garen  rood  te  verven. 

BOEPATI,  =  't  meer  gebr.  bopati. 

BOEPATOS,  soms  gebruikt  als  1.  van 
boepati,  zie  bopati. 

BOEPET,  het  Holl.  buffet,  het  bekende 
meubelstuk;  idem. 

BOER,  werkw.  tusschenw.  voor:  weg- 
loopen,  op  den  loop  gaan,  wegsnellen, 
vluchten.  ( Vgl.  aboer,  kaboer  en  bër,) 

BOERA,  ngbr.;  moera,  spuwen  (inz.  het 
vocht  van  een  uitgekauwd  geneesmiddel, 
z.  a.  door  een  doekoen,  op  een  mensen 
of  dier);  moeradn,  bespuwen  (op  gezegde 
wijze);  ook  van  een  slang:  op  iemand 
haar  gif  spuwen;  diboeradn;  moerakeun, 
vocht  van  iets  dat  men  uitkauwde  uit 
den  mond  spuwen  of  spuiten  op  een 
mensch  of  dier;  ook  in  't  alg.:  iets  uit- 
spuwen; diboerakeun. 

BOERAHAJ,  blinken,  nl.  van  geel.  (Vgl. 
omjang  en  obroj.) 

BOERAH-BAREH,  met  bloed  bevlekt  (de 
armen,  het  lichaam,  onz.),  bebloed,  in  zjjn 
bloed  wentelend;  diboerah-bareh,  met  bloed 
besproeid  worden. 

BOERAHOL,  naam  van  een  boom,  dezelfde 
als  toeralak;  voll.  tangkal  boerahol. 

BOERAHROH,  ngbr.;  ngaboerahroh,  op  zijn 
vier  pooten  zitten.  P. 

BOERA  JAK,  benaming  van  alle  jonge 
vischjes,  aan  welke  het  nog  niet  duidelijk 
is  tot  wat  soort  ze  eigenlek  behooren. 

BOERAJOET,  groot  van  omvang  (inz. 
van  den  buik  eener  zwangere);  tjaoe 
boerajoet  (Z.-B.),  naam  van  een  pisang, 
soort;  ngaboerajoet,  groot  van  omvang  zjjn 
(b.  v.  een  pak  dat  iemand  draagt). 

BOERAK,  I.  ==  't  meer  gebr.  borak. 

II.  =  roentak  en  baroentak,  in  verval 
komen,  te  gronde  gaan  (b.  v.  een  stad  of 
een  land),  vernield,  geslecht,  verdwenen. 

BOERAK-BARIK,  vernield,  uiteengeslagen, 
vernietigd  (b.  v.  een  leger),  verwoest, 
een  ruine  geworden  (b.  v.  een  stad  door 


94 


BOERAKRAKAN— BOERISAT. 


een  aardbeving);  ngaboerak-barik,  uiteen- 
slaan, uiteendry  ven,  verstrooien,  alles 
overhoopgooien,  verwoesten,  vernielen, 
uitroeien;  diboerak-barik,  (Vgl.  balik.) 

BOERAKRAKAN,  rotten,  verrotten,  ver- 
teren (hetzij  van  een  deel  des  lichaams 
dat  door  een  ziekte  verwoest  wordt,  hetzij 
van  een  doode). 

BOERANQ,  sterke  bamboezen  pen  (in 
den  grond  of  om  in  den  grond  te  steken), 
stekel,  voetangel;  ngaboerang,  prikken, 
steken;  diboerang;  kaboerang,  geprikt,  ge- 
stoken geraakt,  zich  steken;  ngaboerangan, 
een  puntig  voorwerp  ergens  insteken 
(met  de  bedoeling  dat  zeker  persoon  daarin 
zal  trappen  of  gaan  zitten  en  zich  alzoo 
verwonder));  diboerangan. 

BOERANTAK,  ngbr.;  ngaboerantakkeun, 
verstrooien;  diboerantakkeun;  paboerantak, 
uiteen,  uiteenliggen  (b.  v.  een  huis),  van 
elkander  gescheiden,  verspreid, verstrooid, 
dooreen;  paboerantak  manah,  verdeeld-, 
verstrooid  van  hart;  dipaboerantakkeun, 
verspreid-,  verstrooid  worden.  (Vgl. 
baroentak.) 

BOERA8,  kedjo  die,  in  een  pisangblad 
gepakt,  in  water  gekookt,  vervolgens  koud 
gemaakt  en  zóó  gegeten  wordt. 

BOERAT,  1.  van  oebar,  geneesmiddel, 
medicijnen;  ngaboeratan,  (een  zieke)  een 
geneesmiddel  of  geneesmiddelen  toe- 
dienen; diboeratan. 

BOER-BËR,  zie  bër. 

BOERËJ,  1.  van  leutik,  klein  (doch  alleen 
van  een  kind);  ook  wel:  jong,  en:  aan- 
vallig,  aardig,  lief;  pangboerëjna,  de  kleinste, 
de  jongste;  ti  botboer ëj,  1.  van  ti  leuleutik, 
van  jongs  af,  van  kindsbeen  aan. 

BOERËLIH,  I.  borrelend  koken;  ook: 
het  puntje  van  een  puist;  ngaboerëlih, 
opbollen,  opborrelen,  uitborrelen;  ook: 
uitpuilen;  verder:  schuld  bekennen  (inz. 
van  een  misdadiger);  boeboerëlihan,  1.  aanh. 
borrelen;  ook:  uitpuilen;  2.  ongelijk,  hob- 
belig; eta  papan  boeboerëlihan  keneh,  die 
plank  heeft  nog  hobbels  en  bobbels,  is 
nog  oneffen. 

II.  Werkw.  tusschenw.  voor:  in  ééns 
doorslikken,  inzwelgen  (z.  a.  een  slang 
een  kikker  doet),  voll.  boerëlih  neurevj,  of 
ook  boeboerëlihan  neureujna.  P. 

BOERÈMG,  geschonden,  bedorven,  dof, 
beslagen  (z.  v.  a.  soerëm),  onleesbaar  (van 
schrift  b.  v.  door  een  inktvlak). 

BOERË$^  z.  v.  a.  bejak,  zie  ald.;  baris 
botrëêt  hanteu  toto,  het  leger  was  vernietigd, 
daar  het  zich  niet  kon  staande  houden. 

BOERËT,  =s  birët,  knoesterig,  kwastig 
(van    hout,   zoodat  men  het  niet  recht 


kan  splijten) ;  o verdr. :  duister  in  't  gemoed, 
dof  van  geest,  verbijsterd,  geen  raad 
weten,  benauwd,  door  zorg  of  kommer 
beneveld;  soekma  boerët,  benauwd  van 
geest,  een  benauwde  geest.  (Vgl.  roedétt 
roepëk  en  tjoepët.) 

BOEREUTEU,  een  embonpoint  hebben. 
P.  (Vgl.  boentjir.) 

BOERI  (Bant.  en  elders)  =  toekang  I., 
achter;  ti  boeri,  van  achteren.  (Vgl.  woeri.) 

BOERIH,  de  krop  van  een  vogel;  van 
men8chen  (k.),  z.  v.  a.  hate,  maag,  hart; 
ipis-bwtrih,  z.  v.  a.  leutik  hate,  kleinmoedig. 

BOERIHIL,  =  boerindil;  zie  ald. 

BOERIJAL,  het  opborrelen,  het  opengaan 
(zie  ook  boentjëlik);  ngaboerijalf  opborrelen, 
springen  (inz.  het  water  van  een  fontein), 
ontspringen;  ook:  uitbarsten;  paboerijal 
of  tingboerijal,  idem,  op  meer  dan  één 
plaats  (b.  v.  in  een  leuwi). 

BOERIK,  gevlekt,  gemarmerd  (b.  v.  een 
slang  of  gemarmerd  papier).  Vgl.  rëngge» 

BOERILAK,  een  blik  op  iemand  werpen 
(hetzij  uit  liefde  of  uit  haat);  boeboerilakanf 
vonken  schieten,  fonkelen  (vandeoogen); 
tingboerilak,  ionkeien,  schitteren,  glinste- 
ren (b.  v.  de  tanden). 

BOERINDIL,  kaal  (b.  v.  een  kip),  vlerk- 
loos,  van  zijn  vlerken  beroofd  (b.  v.  een 
vlinder),  bladerloos  of  dun  in  't  blad 
(van  een  plant  of  boom);  o  verdr.:  tot  ar- 
moede vervallen  zijn,  berooid  zijn;  nga- 
boerindil,  tot  armoede  vervallen  zijn,, 
in  armoedige  omstandigheden  geraakt 
zijn.  (Vgl.  boerihü.) 

BOERINQAS,  =  't  meer  gebr.  boeringhas. 

BOERINGHAS,  wild,  eensklaps  opsprin- 
gen, zich  plotseling  opheffen,  verbaasd-, 
verschrikt  op  of  rondom  zich  zien,  er 
verwilderd  uitzien;  ook  wel:  helder  kijken, 
onbevreesd  of  dapper  uit  zijn  oogen  kijken; 
verder:  zeer  met  iets  ingenomen  zijn,  zich 
met  ingenomenheid  ergens  op  toeleggen. 

BOERINGKAL,  opspringen,  opspatten 
(van  water  door  visch),  zich  opheffen,  in. 
de  hoogte  gaan  (b.  v.  een  poort,  die  opge- 
nomen wordt). 

BOERINJAJ  (vgl.  njaj),  het  flikkeren, 
het  glinsteren,  een  korte  flikkering; 
ngaboerinjaj,  (een  oogenblik)  flikkeren 
(z.  a.  spattend  vuur,  de  bliksem  of  een 
zwaard);  verder:  blinken,  glinsteren  (van 
edelgesteenten),  bliksemen;  ook:  phos* 
phoresceeren  (z.  a.  een  tjika-tjika  of  vuur- 
vlieg);  ngaboerinjajkeun,  doen  flitsen,  doen 
bliksemen,  doen  flikkeren,  enz.;  pating- 
boerinjqj,  idem  (van  vele  voorwerpen  en 
verspreid). 

BOERISAT,  ngbr.;  ngaboerisatkeun,  uit- 


BOERIT— BOEROENG. 


95 


eendry ven,  verstrooien;  paboerisat,  = 
paboerantak,  uiteengaan,  zich  verspreiden, 
zich  verstrooien;  ook:  uiteenvliegen  (b.v. 
een  weggeschopt  ding). 

BOERIT,  de  avondschemering,  avondtrjd, 
avond  (tusachen  sore  en  peuting);  waktoe 
(of  wantji)  boerit,  idem;  paboeboerit,  tegen 
den  avond.  (Vgl.  barat.) 

BOERKEK  (Kad.),  =  bëlëkek;  zie  ald. 

BOEROE,  zich  haasten ;  boeroe-boeroe, zich 
zeer  haasten,  vliegensvlug;  moeroe k., nga- 
boedjëng  1.,  ergens  naar  toe-  of  heengaan, 
ergens  op  afgaan,  zich  heen  haasten; 
moeroe-moeroe,  met  haast  ergens  op  af-  of 
naar  toe  gaan;  ngaboeroe,  zich  naar  toe 
haasten ;  ook :  nazetten ;  diboeroe,  gezegd  van 
den  persoon  of  de  plek  waarheen  men  zich 
spoedt;  boeboeroe  k.,  boeboedjëng  1.,  jagen ; 
ngaboeroe-boeroe,  haast  maken,  zich  spoeden ; 
ook:  tot  haast  aanzetten;  diboeroe-boeroe; 
diboeroekeun,  met  haast  gebracht  worden ; 
kaboeroe  k.,  kaboedjèng  en  kabëday  1.,  achter- 
haald, ingehaald,  bereikt,  overvallen; 
kaboeroe  soeboeh,  door  de  morgenscheme- 
ring overvallen ;  kaboeroe  manten  koe  oerang 
Djawa,  voorkomen  zjjn  door  de  Javanen 
(zoodat  deze  er  eerder  waren);  paboeroe, 
in  koeda  paboeroe,  jagers-  of  jachtpaard, 
hardlooper,  harddraver,  renpaard;  parahoe 
paboeroe,  snelzeiler;  paboeroe-boeroe,  om  het 
hardst  (b.  v.  loopen);  -  boeroean  k.,pala(aran 
1.,  plek  grond  waarop  een  buis  staat,  erf, 
honk;  këmbang  boeroean,  naam  van  een 
kind  van  tusschen  8  en  6  jaar  (dat  voort- 
durend om  het  huis  speelt);  pamoeroean, 
persoon  of  ding  waarheen  men  zich  spoedt 
of  wendt,  toevlucht;  ook:  rustplaats, 
drinkplaats  van  wild  gedierte. 

BOEROEBOEL,  het  komen  of  aankomen 
van  een  menigte  menschen,  toeloop;  ook: 
het  vertrekken  of  optrekken  van  een 
menigte  menschen ;  moeroeboel  en  ngaboe- 
roeboel,  (van  velen)  naderen,  in  aantocht 
z\jn,  of  ook :  vertrekken,  optrekken. 

BOEROEBOET,  (van  vele  voorwerpen  of 
personen)  van  een  hoogte  naar  beneden 
storten  of  rollen);  patingboeroeboet,  idem, 
en  verspreid;  moeroeboet,  naar  beneden 
rollen  of  vallen  (b.  v.  vruchten),  stroomen 
(van  regen),  vloeien  (van  tranen);  moe- 
roeboet tji-panon,  zjjn  tranen  vloeiden, 
hy  stortte  tranen;  diboeroeboetkeun,  in 
grooten  getale  naar  heneden  .doen  rollen 
(b.  v.  vruchten  uit  een  boom).  Vgl.  tjoe- 
roeloek. 

BOEROEDJOEL,  een  ploeg  met  houten 
kouter  (zonder  singkal). 

BOEROEDOEG,  ngbr.;  ngaboeroedoeg , 
iemand    onverhoeds    of  eensklaps  over- 


vallen; diboeroedoeg;  kaboeroedoeg,  plotse- 
ling door  iets  overvallen.  (Vgl.  bèrëdëg.) 

BOEROEDOEL,  uitkomen,  van  velen  <b.  v. 
vogels  uit  het  struikgewas). 

BOEROE H,  een  loonknecht  of  ioonmeid 
(maar  tjjdelrjk,  niet  vast),  huurknecht; 
ook:  loon;  batoer  boeroeh,  huurknecht, 
huurknechten;  batoer  abdi  boeroeh,  mtfn 
huurknechten;  boeboeroeh,  btf  iemand  voor 
loon  dienen;  ook:  loonknecht,  Ioonmeid, 
huurling,  arbeider;  boeboeroeh  maehan 
djalma,  voor  loon  moorden;  toekang  boeboe- 
roeh, iemand  die  voor  huur  (loon)  werkt; 
moeroehan  en  ngdboeroehan,  iemand  loon 
(huur)  betalen,  loon  geven,  beloonen; 
moeroehan  naon?  wat  loon ,  wat  belooning 
zult  gy  geven  ?  diboeroehan,  beloond-,  betaald 
worden ;  boeroehan,  loon,  dagloon,  werkloon, 
huur  (nl.  van  een  bediende);  ngaboeroeh- 
keun,  =  ngoelikeun,  iets  voor  loon  laten 
doen,  bewerken  of  uitvoeren;  ook:  aan- 
werven; ngaboeroehkeun  matjoel,  voor  loon 
laten  omspitten;  diboeroehkeun.  (Vg\.badegat 
boedjang,  gadjih,  gandjaran,  koelian,  sewa, 
enz.) 

BOEROEJ,  larve  van  een  kikvorsen;  ook: 
jonge  kikvorsen.  (Vgl.  boejoer  en  tjebong.) 

BOEROEK,  rottig,  rotten,  verrot  (van 
vruchten,  zweren,  open  plekken,  enz.); 
verder:  versleten,  afgedragen,  oud,  opge- 
bruikt (b.  v.  kleeren);  ook:  verlegen,  ver- 
ouderd, vergaan,  verteerd;  lamak  boeroek, 
vod,  lor,  vodden;  asa  boeroek  ad  koering y 
't  is  of  mjjn  hart  vergaat;  ngaboeroekan, 
verouden,  slijten,  verteren. 

BOEROELA,  spetten,  spatten  (van  olifr 
of  ander  vocht  bjj  hevig  koken).  P. 

BOEROENDOEL,  verkl.  met  teu  badjoe 
teu  samping,  niets  aanhebben,  naakt  zijn, 
uitgekleed,  naakt,  uitgeschud;  ook:  naar- 
loos  (boeloe-boeoek  geus  boeroendoel);  verder 
=  teu  babandadn,  niets  in  de  wereld 
hebben,  alles  kwyt  z^jn,  doodarm;  -  (van 
het  Arabische  letterschrift)  ontbloot  van 
(zonder)  erab  of  klankteekens,  zonder 
klankteekens  geschreven  ztfn. 

BOEROENQ,  1.  onrijp  afvallen  (van  vruch- 
ten, b.  v.  ten  gevolge  eener  aardbeving), 
niet  rtfp  worden;  verder:  niet  doorgaan» 
niet  geschieden,  belet  of  verhinderd 
worden,  verijdeld;  -  2.  =  gelo,  zot, dwaas» 
mai,  gek;  verder:  dwaas  handelen,  gek 
doen;  sato  boeroeng,  een  dol  dier;  ook 
scheldw.,  z.  v.  a.  dol  beest!  jou  dol  dierl 
ëndog  boeroeng,  bedorven  ei,  stinkei;  - 
teu  boeroeng,  zeker  doorgaan  of  tot  stand 
komen,  desniettemin  toch  kunnen;  teu 
boeroeng  hiroep,  desniettemin  (b.  v.  in 
weerwil  van  zvjn  armoede)  toch  kunnen 


96 


BOEROENGKOEL— BOETJAR-BETJIR. 


leven;  hamo  (mo  of  moal)  boeroeng,  het 
zal  (of  kan)  niet  missen,  ongetwijfeld; 
boeboeroengan, iets  dat  dwaas  is,  dwaasheid; 
boengboeroengan,  1.  teleurgestelde  jonge- 
dochter  of  jongeling,  wier  (wiens)  engage- 
ment verbroken  is;  2.  koopwaar  die-,  een 
gekocht  voorwerp  dat  gekat  wordt  (is); 
paboeboeroeng,  voll.  doewit  paboeboeroeng, 
kleine  of  grootere  schadeloosstelling  bij 
het  niet  doorgaan  van  een  koop  en  ver- 
koop, het  verbreken  van  een  aangegane 
verbintenis,  enz.;  ngaboeroengan,  aan 
iemand  iets  verijdelen  of  maken  dat  iets 
aan  iemand  niet  geschiedt;  diboeroengan; 
ngaboeroengkeun,  iets  veredelen,  verhinde- 
ren, het  plaats  vinden  van  iets  beletten, 
afbestellon,  afschreven;  diboeroengkeun; 
kaboeroengan,  het  zot  of  dwaas  zjjn, 
zotheid,  dwaasheid.  (Vgl.  woeroeng  en 
gagal.) 

BOEROENGKOEL,  alleen  in  Üngboeroeng- 
koel  (Kad.),  in  brokken  verdeeld.  (Vgl. 
boengkoel.) 

BOEROENOEK  (Z.-B.),  naam  van  een 
zeevisch. 

B0ER0E80ET,  =  borosot,  het  uitkomen 
of  uitbreken  van  een  kind  bty  de  geboorte, 
't  ontvallen  aan  de  zwangere  vrouw  van 
het  kind,  ter  wereld  komen;  ook:  uitrollen 
(b.  v.  rflst  uit  den  zak) ;  orok  sdboeroesoetna, 
een  pasgeboren  kindje;  ngaboeroesoet- 
keun,  doen  ter  wereld  komen,  doen  geboren 
worden. 

BOEROET,  zak-,  of  waterbreuk  (hydro- 
cèle);  tjaoe  boeroet,  naam  van  een  pisang- 
soort. 

BOERON  (samentr.  van  boeroean),  = 
giras  en  babang,  uit  schuwheid,  bangheid 
of  vrees  voor  iemand  of  iets  wegloopen 
of  hem  ontloopen;  boeboeron,  dieren  waarop 
jacht  gemaakt  wordt,  wild. 

BOES,  =  soep,  werkw.  tusschenw.  voon 
ingaan,  indoen,  enz.  (nader  uitgedrukt 
door  aboes). 

BOESAK  BASIK,  zie  boe  sik. 

BOES-BËS,  zie  bës. 

BOESIJAT,  =  mentjëret,  een  geringe  on- 
willekeurige uitvloeiing  van  drekstof  uit 
4en  anus  (b.  v.  by  buikpijn);  kaboes&atan, 
ljjd.  vorm,  gezegd  van  iemand  wien  zoo 
iets  overkomt. 

BOESIK,  letsel  bekomen  hebben,  gedeerd, 
geschonden  (vgl.  babak);  Uu  boesik  boeloe 
salambar,  geen  haartje  was  gekrenkt; 
verder:  ongeordend,  verward,  ordeloos, 
vuil,  b.  v.  kleeding  ('t  tegenoverg.  van 
midang);  ook:  verdorven,  omgekomen 
(b.  v.  door  het  zwaard) ;  diboesak-basik, 
geheel  verdorven  worden,  z.  v.  a.  diroeksak. 


BOESIL,  —  boerihil;  zie  ald. 

BOESOEK  (Mal.),  stinKend,  verrot  (vgl. 
bosok);  diboeboesoek  wordt  gezegd  van 
iemand  over  wien  slecht  gesproken  wordt, 
verguisd  worden. 

BOESOENG,  waterzucht,  het  water  heb- 
ben, waterzuchtig,  inz.  buik  waterzucht; 
kasakit  boesoeng,  idem ;  noe  boesoeng,  iemand 
die  aan  waterzucht  ljjdt. 

BOE80ESOET,  ong.  hetzelfde  alsMMfstt ; 
zie  ald.  P. 

BOET,  korte  vorm  van  ëmboet;  zie  ald. 

BOETA,  I.  gaaf  (van  hout,  hoorns  of  derg.). 

Ii.  (Skr.  bhüta),  een  fabelachtig  wezen: 
reus,  titan. 

111.  Niet  zien,  blind,  inz.  geestelijk  blind 
(b.  v.  niet  kunnen  leeren,  niet  kunnen 
lezen),  geheel  onwetend,  stompzinnig; 
toenggoel  boeta,  z.  v.  a.  euweuh  kanjaho,  ten 
eenenmale  onwetend;  leuwih  boeta  ka  Jarig 
Widi,  volkomen  blind  zfln  ten  opzichte 
van  God;  ngaboetakeun, iemand  verblinden, 
maken  dat  hy  niet  ziet;  diboetakeun. 
(Vgl.  rata,  radjin,  toeli,  moena  en  djaladara.) 

BOETAK,  kaal-,  haarloos  voor  of  midden 
op  hoofd  of  kop,  gedeeltelijke  kaalheid; 
kalah  boetak  moal  kapanggih,  z.  v.  a.:  al  liep 
htf  met  z{jn  hoofd  tegen  den  muur.  hy 
zou  het  niet  vinden;  kalah  boetak  nini 
doekoen,  een  uitdrukking  waarmee  men 
iemand  bespot,  die  hulp  gezocht  heeft, 
bfl  een  persoon  van  wien  hy  wel  vooruit 
had  kunnen  weten,  dat  die  hem  niet  zou 
kunnen  helpen  (vgl.  kalah);  bango  boetak, 
een  der  bango-soorten,  kraanvogel  [vliegt 
zeer  hoog,  vandaar  zijn  kalen  kop,  zegt 
het  volk]. 

BOETATAÏAN  (waarsch.  samentr.  van 
baoe  tataïan),  in  verregaanden  staat  van 
ontbinding  verkeeren.  P. 

BOET-BAT,  zie  bat. 

BOETËK,  donker  in  't  gemoed,  niet  helder 
van  hoofd  of  hart,  stomp  van  zinnen 

BOETËT,  verkl.  met  tajapikir,  gedachte- 
loos zyn. 

BOETIK,  ngbr.;  ngaboetik,  de  batok  met 
een  bëdog  afslaan  van  het  vleesch  van  de 
kokosnoot,  een  kokosnoot  ontbolsteren; 
diboetik. 

BOETIN,  ong.  =  roedin,  armoedig,  have- 
loos (inz.  van  iemands  kleeding). 

BOETITI,  onderste  en  minste  van  een 
tros  vruchten.  (Vgl.  seuhang  enboedjoena.) 

BOETJAK,  klein.  P. 

BOETJAL,  1.  van  bidjil  en  ka  loewar,  uit- 
gaan, uit  dea  dienst  of  uit  zfln  werk  gaan, 
enz.;  ngaboetjalkeun,  uit  doen  gaan,  ont- 
slaan; dïboetjalkeun. 

BOETJAR-BËTJIR,  zie  bëtjir. 


BOETJ  AS-BET  JIS  —BOEWIH. 


97 


BOETJAS  BÉTJIS,  zie  bëtjis. 

BOET  JAT,  barsten,  doorbreken,  opengaan, 
stukgaan  (b.v.  een  zweer,  wat  uitgezet 
of  opgeblazen  was,  iemands  buik,  enz.); 
ook:  uiteenbarsten  (b.v.  de  oogen  door 
een  schot);  ngaboetjatkeun,  doen  opengaan, 
doen  barsten,  enz.:  diboetjatkeun 

BOETJ È8,  of  wel  ngaboetjës  k.  (grover 
dan  molor),  slapen. 

BOETJIT,  =  boengsoe,  laatstgeborene, 
jongste;  ook  de  laatste  speler  btf  bantjoel. 
(Vgl.  ijikal) 

BOETJITRÉK,  een  dikken,  volgegoten 
buik  hebben. 

BOETJOE,  =  boetiti;  zie  ald. 

BOETOEH,  I.  de  zich  ontwikkelende  kiem 
in  een  uitloopende  kokosnoot. 

IL  Behoefte  hebben,  gebrek,  behoeftig 
zyn,  noodig  hebben,  behoeftig;  boetoeh 
doewit,  geldgebrek  hebben;  saboetoehna, 
op  zijn.  minst;  kaboetoeh,  lichamelijke  nood, 
behoefte  hebben  of  gevoelen  aan,  noodig 
hebben;  verder:  behoefte,  gebrek,  wat 
iemand  behoeft  of  hem  ontbreekt;  dipika- 
boetoek,  gezegd  van  iemand  dien  men  noodig 
heeft,  aan  wien  men  behoefte  heeft; 
kaboetoehan,  nooddruft,  nooddruftigheid ; 
pangaboetoeh,  wat  iemand  nooddruftig 
maakt,  behoefte,  nooddruft;  sapangaboetoeh, 
al  de  nooddruft. 

BOETOEN,  een  zak  van  matwerk  of 
derg.;  hoewi  boetoen,  naam  van  een 
aardvrucht,  waarsch.  yam  ofyamswortel; 
djëroek  boetoen,  een  groot  soort  djëroek; 
ngaboetoen,  een  kooi  of  derg.  met  een 
doek  bedekken,  een  sarong  of  derg.  aan 
het  eene  einde  toeknoopen,  om  er  iets 
in  te  doen ;  diboetoen. 

BOETOET,  versleten,  afgedragen,  op, 
onbruikbaar,  vergaan  (van  kleed  eren  en 
in  't  algemeen  van  stoffen  goederen); 
ngabadjoe-boetoet,  een  verbl.  sprkw.,  waar- 
mede gedoeld  wordt  op  ngabigbrig  (een 
badjoe  boetoet  is  namehjk  ~rëbig);ngagoel- 
keun  pajoeng  boetoet,  sprkw.  voor :  zfln  voor- 
ouders ophemelen;  boeboetoetan,  z.v.  a.  sa- 
koer  noeboeioet,  afgedragen  kleeren,  vodden. 

BOETOETOET-BÉTËTÉT,  zich  gereed  of 
reisvaardig  maken  (al  heen  en  weer 
loopend),  soms  gevolgd  door  dangdan. 

BOEWAD  BAEUD,  zie  baeud. 

BOEWAH,  in  't  alg.:  vrucht,  vruchten; 
te  Band.  en  omstreken  in  't  bjjz.  alle 
soorten  van  manggah;  tangkal  boewah, 
vruchtboom ;  in  het  Band.  in  't  btf  z.:  mang- 
gah-boom;  pëtetan  boewah,  in  het  Band : 
manffgah' plant;  hoewi  boewah,  naam  van 
een  aardvrucht;  hoedjan  boewah,  hagel, 
inz.  hagelslag;  boeboewahan,  coll.  meerv.: 

SOWTDANBÏSCH-HOLL.  WOOBDENB. 


allerlei  vruchten;  piboewaheun, wat  vrucht 
worden  zal,  bloesem;  boewahan,  in  de 
vrucht  staan,  vrucht  dragen;  boewahan 
noe  hade,  goede  vruchten  dragen \kaboeboe- 
wahan,  de  nieren. 

BOEWAL,  ngbr.;  kaboewal,  (geld  dat  men 
in  een  zaak  of  onderneming  stak)  uit  de 
opbrengst  terug  ontvangen;  ook:  beloond 
(b.  v.  de  aangewende  moeite  door  de 
goede  resultaten). 

BOEWANA  (Skr.  bhuwana),  de  wereld, 
het  heelal;  saboewana,  idem;  saboewana 
kabeh,  de  geheele  wereld;  sangga-boewanat 
een  zwart  paard  met  vier  witte  voeten 
en  een  half  witten  staart. 

BOEWANG  (Mal.),  wegwerpen;  ngaboe- 
wang,  bannen,  verbannen;  diboewang; 
boeboewangan,  banneling;  pangboewangan, 
verbanningsoord. 

BOEWAT,  I.  ngbr.;  piboewateun,  de  te 
velde  staande  oogst;  diboewat  (niet  ladend, 
maar  bedrijvend),  oogsten;  miboewat,  oog- 
sten; dipiboewat,  geoogst  worden;  miboe- 
watan,  iets  oogsten  of  afoogsten;  dipi- 
boewatan. 

II.  (Mal.),  doen,  maken  (vgl.  djijeun); 
ook  maaksel;  noeroet  boewat,  (van  een 
zwangere  vrouw)  zich  verzien;  njeueung 
djëlëma  gelo,  oelah  diseungseurikeun,  sabab 
maneh  eukeur  reuneuh,  bisi  noeroet  boe- 
wat,  als  ge  een  gek  ziet,  moet  ge 
niet  om  hem  lachen,  want  ge  zflt 
in  gezegende  omstandigheden,  ge  mocht 
u  eens  verzien  (P.);  saboewat  (gew. 
samengetrokken  tot  sabot),  =  meungpeung, 
bezig  zijnde  met,  onderwijl,  terwtyl;  boe* 
watan,  maaksel,  fabrikaat;  boewatan  Batawi, 
fabrikaat  van-,  gemaakt  te  Batavia;  6oe- 
boewatan,  =  djidjyeunan  k.,  damëlan  1., 
maaksel;  ook:  wat  men  verkrijgt,  wat 
men  tot  stand  brengt;  moewatkeun  sëmbah 
(Z.-Ch.),  z.  v.  a.  dat  njëmbah,  de  eèmbah 
maken  (P.) ;  kaboewat  (Z.-B.),  z.  v.  a.katahan, 
verdragon,  uitstaan. 

BOEWEUK,  katuil  (vgl.  béloek  III);  boe- 
weuk  b'.unang  maboek,  neergeslagen  katuil, 
overdr.  voor:  teu  aja  dajana,  zich  niet 
kunnen  weren;  boeboeweuk,  een  cirkel- 
vormig voorwerp  van  bamboe,  soort 
hoepel  of  ring,  bevestigd  in  Inlandsche 
hoeden  (doedoekoej),  om  ze  vast  op 't  hoofd 
te  doen  staan. 

BOEWIH,  ngbr.;  moewih,  draaien,  in  de 
rondte  draaien  (van  den  wind  b.v.);  nga- 
boewih,  (van  water)  al  draaiende  in  een 
gat  loopen,  woelen;  overdr.:  een  vloed 
van  woorden  voortbrengen,  draaien,  met 
draaierij  omgaan,  praatjes  verkoopen, 
voll.  ngomong  ngaboewih.  (Vgl.  poewih.) 

7 


98 


BOEWIS— BOHONG. 


BOEW1S,  ngbr.;  paboewis,  —  patjampoer, 
verward  door  elkander  z$n  ofloopen(van 
menschen,  paarden,  enz.),  dooréénloopen 
(b.  v.  om  een  feest  te  organiseeren),  door 
elkander  krioelen. 

BOEWIT,  alleen  in  bibü-boewit,  verkl. 
met  oesoel-asal  en  ioeroenan,  geboortig  of 
afkomstig  van;  bibit-boewit  oerang  dinja, 
een  daar  geborene.  *■ 

BOQ,  =  doeg,  werkw.  tusschenw.  voor: 
gaan  liggen,  zich  nederleggen  (nader  uit- 
gedrukt door  ebog);  bog  ebog,  hy  legde  zich 
neder. 

B06A  (Skr.  bhoga,  genot,  inz.  van  sptys) 
k.,  gadoeh  s.,  kagoengan  1.,  hebben,  be- 
zitten ;  bogapamadjikan,  een  vrouw  hebben, 
maar  ook:  een  vrouw  nemen,  trouwen; 
eta  bogana  ngan  geulis,  haar  éénig  bezit 
was  schoonheid;  noe  boga,  de  eigenaar, 
heer,  meester  (ook  z.  a.  van  een  dier) ;  bobo- 
ga&n,  =  babandadn,  1.  wat  iemand  bezit, 
bezitting,  bezittingen;  2.  euphemistisch 
voor  de  schaamdeelen  (1.  kagoengan);  sabo- 
bogadn,  al  wat  iemand  bezit;  mïboga,  iets 
wederrechtelijk  in  bezit  nemen  of  houden; 
dipiboga;  kapiboga;  nyabogadn,  in  bezit 
nemen  of  hebben,  bezitten;  ngabogadn 
ati  ëdir,  een  trotsch  hart  hebben;  nga- 
bogadn lampah  haram,  bezitten  (dat  is 
hier  bedrijven)  wat  verboden  is ;  dibogadn ; 
kaboga,  wat  men  heeft,  bezit;  kabogadn, 
bezitting,  eigendom;  kabobogadn,  wat  men 
heeft,  goed,  bezitting;  ngan  kabobogadn  teh 
tjai  herang  djeung  roti  toehoer,  ik  heb  slechts 
(myn  eenig  goed  is)  water  en  droog  brood. 

BOGËL,  verkl.  met  tëngah-tëngahna  aloen- 
aloen,  het  midden  van  de  aloen-aloen.  (Vgl. 
bagal  en  bagël.) 

BOQEL,  verkl.  met  meh  ditarandjang, 
zeer  schamel  gekleed  (in  den  regel  alleen 
met  een  tjawët  of  lap,  die  slechts  het 
schaamdeel  bedekt);  in  Z.  B.  ook:  mis- 
vormd van  nature,  in  den  zin  van  te 
kort,  te  dik,  enz.  (b.  v.  een  vinger,  een 
vrucht,  enz.);  pokek  bogel,  een  broek  met 
b^zonder  korte  of  haast  geen  ptypen,  zoo 
iets  als  een  zwembroekje. 

BOGO,  een  klein  soort  gaboes  (vgl. 
tjingok  I.);  ook  een  speling  op  bogoh;  tjaoe 
bogot  naam  van  een  pisangsoort. 

BOQOH,  veel  houden  van,  lust  hebben 
tot,  genoegen  vinden  in,  begeerte  hebben 
naar  [in  den  regel  van  ongeoorloofde 
begeerte],  verliefd  of  verzot  z*jn  op;  bogoh 
nanggap  tjarita,  gaarne  hooren  verhalen; 
bogoh  ngadoe  hajam,  verzot  zijn  op  hanen- 
gevechten; bogoh  kana  poeh,  gaarne  willen 
sterven  (b.  v.  strijders);  tambah  bogoh  ka 
nagara   Salkian,  steeds  sterker  begeerte 


gevoelen  om  te  gaan  naar  S.;  bobogohan, 
verliefd  z\)  nop  eikand6r,maar  inz.:  ongeoor- 
loofden  omgang  hebben  met  het  andere 
geslacht;  kabogoh,  1.  =  kabita,  begeerte 
naar,  het  verzot  ztfn  op;  2.  het  voorwerp 
van  iemands  begeerte  of  verliefdheid, 
minnaar,  minnares. 

BOQOL,  =  tambaloeng,  een  stuk  hout 
voorzien  van  twee  gaten  (door  welke  de 
handen  van  een  gevangene  bij  z\jn  ver- 
voer gestoken  worden  om  hem  de  be- 
weging te  beletten);  ngabogol,  iemand 
alzoo  verzekeren;  dibogol. 

BOQOR,  1 .  d  rooggetap  te  kawoeng  {kawoeng 
noe  geus  losbar  disadapna);  ook  in  't  algem. : 
bladerlooze  en  taklo  >ze  boom;  -  2.  de 
So6ndan.  benaming  van  Buitenzorg,  voll. 
nagara  Bogor;  katjang  Bogor,  een  andere 
naam  van  katjang  tanah,  een  ronde 
aardnoot. 

BOH,  1.  =  atawa,  of;  kërsa  miloe  ka 
mana,  ka  moesoeh  boh  ka  Hindistanl  wien 
wilt  gjj  helpen,  den  v\jand  of  Hindistan? 
2.  =  bagija,  hetzy  (en  dan  in  herhaalden 
vorm);  boh  njalawat  atawa  dikir,  boh 
tëmbang  noe  hasil  (we  zullen  dan)  hetzij 
gebeden  of  lofprijzingen  opzeggen,  het- 
z\j  een  nuttige  tëmbang  zingen;  boh  koe 
menak,  boh  koe  goeroe  ngadji,  boh  koe  anoe 
soegih,  boh  koe  pada  batoer,  hetzy  door  een 
adelljjk  persoon,  hetzy  door  een  leermeester, 
hetzy  door  een  ryke,  hetzjj  door  een  gelijke. 

BOHAK,  open,  ontveld,  schram;  inz.  een 
diepe  schram,  barst,  kloof  of  snede  in  de 
huid,  gapende  wond  of  wonden  (ook  z.  a. 
b.v.  van  iemand  die  onder  een  wagen 
gelegen  heeft). 

BOHONG,  liegen;  verder:  leugen  (vgl. 
wawadoel);  soempah  bohong,va\8ch  zweren, 
valsche  eed,  meineed;  ngarang  bohongf 
leugens  smeden  (uitdenken);  ngomong 
(of  ngomongkeun)  bohong,  leugen  spreken; 
lain  bobohongan,  het  is  (was)  geen 
praatje;  ngabohong,  met  opzet  liegen; 
bohongan,  leugenachtig  (verkl.  met  saoetak- 
saeutik  bohong);  djalma  bohongan,  leuge- 
naar; ngabobohong,  heeten  liegen,  ontken- 
nen, loochenen  (b.  v.  dat  iets  geschieden  zal 
of  kan);  ngabobohong  kana  djasadmangke, 
het  toekomstige  lichaam  ontkennen  (d.  L 
de  lichamelijke  opstanding  loochenen); 
ngabohongan,  voorliegen;  tilih-bohongan, 
tegen  elkander  liegen,  elkander  voor- 
liegen; ngabohongkeun,  voor  leugen  uit- 
maken, heeten  te  liegen,  ontkennen, 
loochenen,  logenstraffen  (b.  v.  dat  iets  ge- 
schied is);  dibofiongkeun;  pangbohongan, 
een  die  gewoon  is  te  liegen,  leugenachtig 
mensen;  kabohongan,  leugen. 


BOJOBOS— BOLOAMPAR. 


99 


BOJOBOS,  =  hampos,  samendrukbaar 
en  zacht  (van  het  hart  van  sommige 
planten). 

BOJONG,  ngbr.;  I.  ngabojong,  krijgsge- 
vangen maken,  als  buit  medevoeren, 
gevangen  wegvoeren;  ook:  overvoeren, 
verhuizen,  doen  verhuizen,  verplaatsen 
(b.  v.  van  het  eene  dorp  naar  het  andere) ; 
ngabojong  nagri,  de  stad  in  krijgsgevan- 
genschap of  in  ballingschap  wegvoeren; 
beunang  ngabojong,  wat  men  zóó  medoge- 
voerd  heeft;  dibojong;  kabojong,  krijgsge- 
vangen gemaakt;  bojongan  en  bobojongan, 
krijgsgevangene,  krijgsgevangenen,  in  bal- 
lingschap weggevoerden. 

II  Een  jongensspel  (eenigszins  als  ons 
„haasje-over"),  doorgaans  gespeeld  door 
8  jongens,  van  welke  4  paard  en  4  be- 
rijder zfln.  [Een  berijder  werpt  een  opge- 
rold voorwerp  toe  aan  een  ander  be- 
rijder; vangt  deze  het  niet,  dan  wordt  hy 
paard,  enz.] 

BOJOR,  het  rykeljjk  uitstroomen;  ook 
g.  w.;  ngabojor,  rykelrjk  laten  opstroomen 
(b.  v.  water  op  een  sawah);  dïbojor;  bojor- 
keun,  laat  uit!  laat  uitstroomen  I 

BOK,  z.  v.  a.  bisi  en  manawa,  het  mocht 
zijn,  wellicht;  bok  teu  tingali,  mocht  ge 
het  niet  weten,  of:  misschien  weet  ge 
niet;  -  het  woordje  wordt  echter  in  den 
regel  geplaatst  vóór  büih,  bisi  of  manawa, 
om  de  beteekenis  dezer  woorden  te  ver- 
sterken. 

BOKER,  ngbr.;  ngaboker  en  ngabokerkeun, 
wat  op  een  hoop  ligt  (b.  v.  uitgewied 
onkruid)  uit  elkander  doen  en  verspreiden ; 
ook:  iemands  geheim  verklappen;  dibo- 
kerkeun;  ngaboker-bokerkeun,  aanhoudend 
uitééndoen. 

BOKETRAK,  ngbr;  paboketrak,  zondei 
orde  door  elkander  staan  (b.  v.  de  meu- 
bels in  een  huis),  ordeloos  dooreenstaan 
of  verspreid  liggen. 

BOK-MANANGIS  (Z.B.),  naam  van  een 
katjapi-wtys  (eig.:  moeder  schreit). 

BOKONG,  iet?  zóó  achter  zich  houden 
dat  het  niet  gezien  wordt,  weghouden; 
bobokong,  de  onderrug,  de  achterste  deelen 
(b.v.  van  buffels),  de  stuit,  het  achterste; 
ngabokong,  iets  doen  achter  iemands  rug, 
iemand  in  den  rug  of  onverhoeds  aan- 
vallen of  overvallen,  op  iemand  van 
achteren  aanvallen;  ti  ngabokong,  van 
achteren  onverhoeds  aanvallen;  ngabo- 
kongan,  =  ngabokong;  dibokongan.  (Vgl. 
bongoh.) 

BOKOR,  kom,  bekken,  spoelkom,  wasch- 
kom,  waschbekken;  ook:  een  kleine  kruik 
of  kan,  met  of  zonder  deksel. 


BOKTËL,  het  Holl.  wortel;  peen. 

BOL,  werkw.  tusschenw.  voor:  komen, 
voor  den  dag  komen,  uitkomen,  aankomen. 
(Vgl.  djëboel) 

BOLA  (Port.  bola),  bol,  bal,  baljartbal» 
balon  van  een  lamp,kluwentjenaaigaren, 
en  ook  wel  in  't  algemeen  naaigaren; 
imah  bola,  sociëteit;  medja  bola,  biljart; 
ngadoe  bola,  biljarten. 

BOLA-BOLA,  naaf  of  nave  van  een  wiel. 

BOLAJ,  verkl.  met  teu  djadi,  niet  door- 
gaan; ngalwlajkeun,  terugkomen  op  een 
gedane  belofte,  zijn  woord  terugnemen. 

BOLANG,  naam  van  een  plant  met 
breede  gladde  bladeren,  die  als  lalab  ge- 
geten worden;  tjatjar-bolang,  het  weg- 
maaien  (z.  a.  van  v^anden)  ;njatjar-bolang, 
zoo  gemakkelijk  of  zoo  volkomen  als  (de 
zeer  broze)  bolang  omhakken  (ni.  vijanden); 
difjatjar-bolang;  neundeun  tjai  dina  daoen 
bolang,  water  doen  op  een  &o/angr-blad 
[waarop  het  geen  vat  heeft],  sprkw.  voor: 
vergeefsch  werk  doen,  b.  v.  iemand  ver- 
geefs vermanen.  (Zie  ook  hijeum.) 

BOLED,  voll.  hoewi  boled,  naam  van  een 
aardvrucht  (vgl.  mantang) ;  ngëmbang-boled, 
bloeien  als  de  boled,  overdr.  voor  tetela, 
duidelijk;  boboledan,  1.  naam  van  een 
kruipende  duinplant  met  paarse  convol- 
vulusachtige  bloemen  (P.);  -  2.  ongege- 
neerd (doch  alleen  van  mannen.  P.). 

BOLEGER,  rood,  open  (van  een  plek  op 
de  huid),  rood  zien,  ontveld  zijn,  ontstoken 
zijn;  ook  (z.  a.  een  wond)  bloot  zfln  {keur 
beureum  hanteu  ditoeroeban).  Vgl.  boeligir. 

BOLEKER,  (van  een  stuk  grond)  uitgeput 
en  zoodoende  onvruchtbaar  geworden.  B. 

BOLEKLAK,  =  ngaboeliklak,  zie  boeliklak. 

BOLENANG,  kaal,  glad  (z.  a.  iemand  die 
geheel  geschoren  is,  een  rots,  enz.,  ong. 
=  lenang);  ook:  naakt. 

BOLER,  ngbr.;  kaboler,  niet  af-zjjn  van 
iets  op  denzelfden  tyd  als  iets  anders  dat 
er  bij  behoort. 

BOLETJEK,  open,  bloederig  (z.  a.  een 
plek  op  de  huid  ten  gevolge  van  krabben). 

BOLOAMPAR,  ook  boroampar,  een  sterke 
ontkenning,  waarop  soms  bovendien  door 
achtervoeging  van  teuing  nog  nadruk 
gelegd  wordt:  niet  te  denken,  ondenkbaar, 
ondoenlijk,  het  mocht  wat,  het  lijkt  wat, 
volstrekt  niet,  volstrekt  niet  kunnen, 
enz.  (het  tegenovergestelde  wordt  dan, 
maar  niet  altyd,  in  den  volgenden  zin 
uitgedrukt,  soms  ingeleid  door  anggoer, 
veeleer);  boloampar  migawe  sakoemaha  noe 
dipigawe  koe  maneh,  het  is  ondenkbaar 
dat  hy  doen  zou  wat  gjj  gedaan  hebt; 
boloampar    teuing    ijeu  djalmu  dipaparin 


100 


BOLODOG-BONDOT 


tanda,  het  mocht  wat  dat  aan  deze 
menschen  een  teeken  gegeven  zou  wor- 
den; boloampar  meunangbat^djinisleungit, 
niet  te  denken  dat  hy  winst  maakte, 
veeleer  ging  zyn  kapitaal  te  looi;  boloam- 
par meunang  adji,  sabalikna  anggoer 
dioenghak,  laat  staan  dat  hy  eer  behaalde, 
veeleer  werd  hy  gehoond.  (Vgl.  alangkara 
en  boloradh.) 

BOLODOG,  naam  van  een  zeeviscbje 
aan  het  strand.  (Wordt  niet  gegeten.) 

BOLOKOTOK  (verb.  van  boro  kotok),  ngbr. ; 
dibolokotokkeun,  verkl.  met  diobrot  en 
dihantèm  dioedag-oedag,  met  yver  nagezet 
worden  (eig.  nagezet  worden  zooala  men 
een  kip  nazet). 

BOLOKOTONDO,  naam  van  een  insect, 
schadeiyk  voor  het  rflstgewas  [het  zwarte 
stinktorretje,  door  Europeanen  gewooniyk 
„walang  sangit"  geheeteu]. 

BOLON,  =  kadatangan  boelan  k.,  hel, 
kapamalian  en  palangan  s.  (het  laatste 
vooral  van  zichzelve  tegen  een  meerdere), 
karësëban  en  pambëngan  1..  de  maand- 
stonden hebben,  de  regels.  (Vgl.  boelan.) 

BOLONQ,  =  tjopong,  doorloopend  gat, 
opening;  sangkaia-bolong,  de  gave  van  het 
verborgene  te  kennen  (b.v.  weten  wat 
zich  ia  een  gesloten  voorwerp  bevindt, 
waar  gestolen  of  op  andere  wjjze  ver- 
loren gegane  dingen  zjjn  gebleven,  waar 
iets  verborgen  is,  enz.,  F.);  bolongeun,  een 
gat  of  gaten  in  de  beenen  hebben,  een 
rottende  wond  in  de  beenen  hebben; 
bongbolong,  opening,  licht  in  een  zaak, 
een  „gat"  ergens  in  zien,  raad;  merebongbo- 
long,  raad  geven ;  bongbolongan,  gat,  ope 
ning;  ook:  de  larangan  eener  vrouw; 
overdr.:  iemand  opening  of  licht  geven, 
raad  geven,  raad;  ngabongbolongan,  iemand 
opening  in  een  zaak  geven,  aan  iemand 
raad  geven;  dibongbolongan. 

BOLONGOR,  =  boeliklak,  open,  zonder 
wanden  of  afsluiting  (b.  v.  een  huis  of 
een  slaapplaats),  zonder  schaduw;  (van 
Arab.  schrift)  geschreven  zyn  zonder 
klankteekens.  (Vgl.  boeroendoel.) 

BOLONGSONG,  =  't  meer  gebr.  bo- 
rong  song. 

BOLONJON,  werkw.  tusschw.  voor  lepot 
en  Uêot,  loskomen, losschieten, vrijkomen; 
ngabolonjon,  (zich)  loslaten,  losraken. 

BOLOR,  uitpuilen,  naar  buiten  treden 
(van  de  oogen,  ten  gevolge  van  ziekte); 
ook  wel  voor  moto,  oog. 

BOLORAXH,  of  welborora&h, = boloampar. 

BOLOt  (Z.-B.),  =  podos%  een  onwiile- 
keurig  ontsnappende  wind;  kabolosan,  bfl 
ongeluk  een  wind  laten.  P. 


B0L08TR0NG,  ~  satarabasna;  zie  tara ■ 
bas.  P. 

BOLOTOT  (Z.-B.),  =  molotot,  zie  polotot.  P. 

BOL8AK,  het  Holl.  bultzak;  =  kas  oer, 
matras. 

BOM,  het  Holl.  boom;  1.  boom  van  een 
rytuig,  disselboom;  -  2.  de  Boom  of  het 
tolkantoor  van  een  havenplaats. 

BON,  I.  alleen  in  oelah  bon  (oelabon),  = 
oelah  moen  (oelamoen),  niet  alleen,  niet 
slechts,  laat  staan  (dat,  maar  ook,  enz.). 
Zie  ook  by  sariga. 

II.  Het  Holl.  bon;  idem  (nl.  schrifteiyk 
bewys,  waarop  het  daarin  vermelde  kan 
worden  uitgereikt). 

BONANG,  naam  van  een  muziekinstru- 
ment, behoorende  tot  de  gamelan  en  be- 
staande uit  (in  den  regel)  twaalf  kleine 
ketels,  geplaatst  in  twee  rtyen,  elk  van 
zes  stuks,  waarop  geslagen  wordt  met 
een  soort  houten  hamer.  (Vgl.  këmpoel.) 

BONDEL,  I.  omgorden;  kabondelan  koe 
awewe,  door  de  vrouwen  verhinderd  (b.  v. 
zyn  plichten  te  vervullen)  \ngabondelkeun, 
iets  omgorden ;  ngabondelkeun  salipi  kana 
tjangkeng,  zyn  sirihdoosje  om  de  lenden 
binden;  dibondelkeun;  -  bobondelan,  1.  het- 
geen onwillekeurig  medegedragen  wordt, 
b.  v.  met  bemodderde  voeten  {sapërti 
rokrak  katjintjak  koe  soekoe  taneuhan);  - 
2.  naam  van  een  boomsoort,  waarvan  de 
bast  tot  leerlooien  wordt  gebezigd  [de 
vruchten  worden  gebruikt  om  den  buik 
van  kinderen,  die  aan  moeilijken  stoel- 
gang ïyden,  tebestryken;devruchtinhoud 
wordt  tegen  hetzelfde  euvel  inwendig 
gebruikt],  P. 

II.  Het  Holl.  bundel;  idem. 

BONDJOL,  eeltkussen,  veroorzaakt  door 
den  druk  van  den  draagstok  of  rantjatan. 
P.  (Vgl.  poepoendakan  by  poendak.) 

BONDJOR,  pakje  koekjes  (gandoe)  Java- 
suiker  van  10  tot  11  stuks;  sabondjor,  één 
zoo'n  pakje,  enz. 

BONDOL,  naam  van  eön  musch vogel 
met  bruine  veeren  en  een  witten  kop, 
wel  eens  „witkop"  geheeten;  bobondolt 
(Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch;  mondol, 
alleen  in  talimondol,  =  tali  bëndo  (zie  bèndo). 

BONDOROJOT  k.  p.,  familie,  betrekkin- 
gen;  moelja  ngabondorojot,  luisterrijk  tot 
in  geslachten. 

BONDOT,  =  geugeus  of  potjong,  een  bos 
ryst  van  twee  eundan;  ook  wel:  voor- 
loopig  by  het  snyden  gebonden  ryst,  ter- 
wyi  dan  later,  als  die  ryst  droog  en  voor 
goed  gebonden  is,  de  bossen  geugeus  of 
potjong  nee  ten;  bondotan,  1.  =  bondot 
2.  g.  w.:  bind  (de  ryst)  tot  bossen! 


BONEKA-BONO. 


101 


BONEKA,  of  wel  boeneka  (Port.  bonecat), 
pop,  poppetje,  nl.  om  mee  te  spelen.  (Vgl. 
golek  en  poepoetrian  by  poetri.) 

BONGAN,  eigen  schuld,  door  eigen  toe- 
doen, 't  is  eigen  schuld;  bongan  manehl 
't  is  je  eigen  schuld!  beunang  kamibongan, 
't  is  myn  eigen  schuld,  door  myn  eigen 
toedoen,  ik  heb  het  myzelf  te  wijten; 
ngctbobongan,  aldoor  iemand  van  iets  de 
schuld  geven;  ngabongankeun  diri  (of 
maneh),  zichzelven  beschuldigen,  iets  aan 
zichzelven  wyten,  zich  ergens  een  verwet 
van  maken;  kabonganan,  zelfst.  nw., eigen 
schuld. 

BONGBOJ08,  ngbr.;  ngabongbojos,  door- 
gaan,  doorloopen  (z.  a.  iemand  die  aan- 
geroepen wordende  daarop  geen  acht 
slaan).  Zie  nojod. 

BONGBOK  (vgl.  bobok\  een  gat  of  spleet 
in  een  balk,  een  post  of  derg.,  rattenhol, 
rattennest. 
BONGBÖLONG,  zie  bolong. 
BONGBONG.  1.  een  opening  of  passage 
in  gras  of  wildernis  (bala),  b.  v.  waar  een 
slang  doorheen  is  gegaan;  ook:  opening, 
gat,  hol;  verder:  bezweringswoord  by 
verslikken  (P.);  overdr.:  er  een  „gat"  in 
zien,  licht  in  iets  kragen,  verruimd  van 
gemoed  (b.  v.  iemand  die  eerst  ergens 
mede  verlegen  zat,  maar  nu  raad  weet); 
pikirna  teu  pisan  bongbong,  hy  zag  er  geen 
gat  in,  hy  had  er  geen  licht  in  (vgl.  tërang, 
lëdjar  en  longsong);  ngabongbong,  aan  zjjn 
lust  of  begeerte  den  vrijen  teugel  vieren; 
volgens  P.  ook:  volstoppen,  volproppen. 
BONGBOROSAN,  zie  boros. 
BONGBOROTAN,  een  kleine  deur,  een 
smalle  weg,  een  klein  kantoor  (naast  een 
grooter  deur,  een  breeder  weg,  een  grooter 
kantoor  in  gebruik). 

BONGKANG,  alleen  in  tjangkorang-bong- 
karig,  voorwerpen  van  geringe  waarde. 

BONGKAR,  het  lichten,  het  ophalen,  het 
opbreken  van  iets;  ook  g.  w.;  boengkar- 
bangker,  ong.  =  pabocrisat,  uit  elkander 
liggen,  in  verwoesten  staat  verkeeren 
(b.  v.  een  huis);  ngabongkar,  (het  anker) 
lichten,  opbreken  of  opnemen  (van  een 
vloermat,  vloerkleed  enz.),  (meubels)  weg- 
ruimen, wegbreken  (b.  v.  een  huis),  af- 
breken,uitbreken,  doorbreken,  aan  stukken 
breken;  dibongkar. 

BONQKEK,  ngbr. ;  ngabongkek,  in  elkander 
op  den  grond  nederliggen,  zonder  kussen 
of  iets  derg. 

BONQKENG,  =  koelanas,   (van  knollen) 
aangestoken  door  insectenlarven.  B. 
BONGKO  (Z.-B.),  =  boengkoes;  zie  ald.P. 
BONGKOK,    gebogen,   krom   (inz.    door 


ouderdom  of  door  een  gebrek),  een  hoogen 
rug  of  een  bult  hebben;  ook:  hooge  rug, 
bult,  bochel;  kotok  bongkok,  een  ei  met  een 
dood  kuiken  {vghkatjingtfalang) ;  bongkokan* 
een  hoogen  rug-,  een  bult  hebben ;  sërah 
bongkokan,  zich  (b.  v.  aan  den  overwinnaar) 
ootmoedig  overgeven,  zjjn  onderwerping 
aanbieden. 

BONGKOL,  =  bengkel  II.  (P.) 

BONGKOR,  overslaan,  een  beurt  voorby 
laten  gaan,  een  termen  overslaan  of  niet 
voldoen  (b.  v.  pacht  of  belasting);  inZ.-B. 
ook:  onbeplant,  braakliggen;  bongkor  keneh 
(Kad.),  nog  niet  bekwaam,  nog  on  volleerd; 
ngabongkorkeun  pagawean,  het  werk  een 
poos  (b.  v.  een  dag)  laten  rusten,  slordig 
op  't  werk  komen,  verzuimen;  in  Z.-B. 
ook:  onbeplant  laten,  braak  laten  liggen; 
dibongkorkeun. 

BONGKOT,  het  onderste  gedeolte  of 
ondereinde  van  een  boomstam,  dicht  by 
den  wortel  (nl.  van  een  omgevallen  of 
gevelden  boom);  ook:  stomp  van  een  afge- 
slagen tak;  in  Z.-B.  bovendien  =  tihoel(P.); 
bobongkotan,  ong.  =  tjatavg,  stuk  boom- 
stam. 

BONGOH,  (iets  doen)  achter  iemands 
rug,  achterbaks,  iets  doen  in  iemands 
afwezigheid  of  als  hy  er  niet  op  verdacht 
is;  ook  wel:  iets  doen  ten  opzichte  van 
iemand  zonder  dat  hy  er  kennis  van 
draagt;  verder  (=  balangah),  op  iets  niet 
verdacht  zyn,  zorgeloos;  keur  voaktoe  bongoh, 
tydens  (iemans)  afwezigheid;  nganiosan 
bongohna,  wachten  op  het  geschikte  oogen- 
blik  dat  iemand  er  niet  is  of  er  niets 
van  mei  kt;  ngabongohan,  iemand  van 
achteren  of  onverhoeds,  als  hy  er  niet 
op  verdacht  is,  overvallen,  aanranden  of 
bespringen;  ook:  iemand  overvallen  z.  a. 
uit  een  schuilhoeü;  dibongohan;kabongohan> 
onverhoeds  overvallen,  enz.  (Vgl.  bokong.) 

BONGROJ,  ngbr.;  kabongroj,  =  kdbita 
(maar  sterker),  begeerig,  begeerig  zyn 
naar  (veelal  in  een  kwaden-,  maar  ook 
wel  in  een  goeden  zin);  hatena  kabongroj 
kana  sagala  barang,  zyn  hart  gaat  uit 
naar  de  stoffeiyke  dingen ;  matak  kabongroj, 
begeeriyk,  aanlokkelijk. 

BONGROT,  een  vorm  van  kinderpokken 
(maar  minder7  kwaadaardig  dan  bangsar)r 
valsche  pokken;  ook:  deze  ziekte  hebben. 

BONQ80R,  I.  vroeg  groot,  ouderen  boven 
het  hoofd  groeien. 

II.  Wind-  of  waterpokken;  ook  wol  ge- 
zegd van  een  licht  soort  echte  pokken- 
(Vgl.  bangsar  en  bongrot) 

BONO,  voll.  bono  hade,  liefje,  beminde. 
(Vgl.  bene.) 


102 


BONTENG— BORO. 


BONTENG,  komkommer;  bobontengan, 
augurk. 

BONTJEL  Z.-B.).  =  gaboes  en  dèlëg. 

BONTJÈLOK,  ngbr.;  bobontjëlokan,  ver- 
spreid (staan,  liggen  of  voorkomen),  groep- 
jes vormen,  (van  het  haar)  met  grijze 
plekken  (Vgl  ëntjlok  en  gorombol) 

BONTJENANG,  duidelijk  te  voorschijn 
treden,  duidelijk  zichtbaar  zjjn;  ook:  op 
het  doorbreken  staan,  een  witten  kop 
krijgen  (van  een  zweer). 

BONTJERET,  met  open  oogen  liggen, 
liggen  te  staren  (b.  v.  iemand  die  niet 
slapen  kan);  ook:  glinsteren,  schitteren. 

BONTJOROT,  =  bonijeret;  ook:  flitckeren, 
schitteren  (van  het  zonlicht). 

BONTO,  bederven, adellek;  laoekna koedoe 
dibejakkeun  ajeuna,  bisi  bonto,  het  vleesch 
moet  heden  opgegeten  worden,  het  mocht 
anders  bederven.  P. 

BONTONQOR  (Bad.),  onbeschaamd.  P. 

BONT08,  houten  sarangka  of  krisscheede; 
djongdjon  bontos,  lett.:  recht  door  als  een 
krisscheede  (alle  krisschoeden  ztfn  recht), 
z.  v.  av  iêroes  tn  teu  aja  ka  gigirna,  d.  i. 
recht  doorgaan,  niet  ter  z\jde  van  den 
rechten  weg  afweken,  rechttoe,  rechtuit; 
bobontos  —  bontos. 

BONTOT,  =  tihoel,  een  stuk  hout  (houts- 
blok)  in  de  asch  begraven  om  vuur  te 
houden;  bobontot,  een  mensen,  een  ltyk 
enz.,  mummieachtig  ingebonden  op  onder- 
staande manier;  ngabobontot,  iemand  zóó 
met  iets  binden  dat  hty  zich  niet  bewegen 
kan,  vast  inbinden  of  inwikkelen  (b.  v. 
een  doode);  ook  —  ngabarogod, zie  barogod; 
dibobontot,  ingewikkeld  worden;  diboengkoes 
dibobontot,  (een  doode  enz.)  eerst  inwikke- 
len en  daarna  vast  inbinden. 

BOÖL,  het  inwendige  van  het  aarsgat, 
de  endeldarm;  djamboe  boöl,  naam  van  een, 
en  wel  de  beste,  djamboesoort;  nongtot 
boot,  uitwendige  aambeien;  ngaboöl  kana 
lyang  tot,  sodomie  plegen  (vgl.  boedjoer). 

BOPATI,  of  wel  boepati  (Skr.  bhüpati, 
vorst),  landvoogd,  vorst  [titel  van  afhan- 
kelijke vorsten  of  leenmannen,  vgl.  radja 
enpraboe];  op  Java:  titel  van  een  regent; 
kabopaten,  regentschap. 

BOPENG,  pokdalig,  mottig  (en  wel  behept 
met  putjes  die  het  midden  houden  tusschen 
bowek,  grootere,  en  moromot,  kleine  putjes). 

BOPONG,  een  kleur  tusschen  wit  en 
geel  in,  de  valkkleur,  valkkleurig;  koeda 
bopong,  oen  paard  van  deze  kleur,  valk. 

BOB,  het  Holl.  boor;  idem,  =  rarik; 
ngibor,  boren;  dibor. 

BORAK,  of  wel  boerak  (Ar.  boraq),  het 
gevleugeld  paard  of  ander  fabelachtig  dier, 


waarop  Moehammad  volgens  de  overleve- 
ring zjjn  bekende  nachtelijke  reis  naar 
den  hemel  gedaan  heeft.  (Vgl.  mirad.) 

BORAK- BORAK,  onnut, vruchteloos, ijdel; 
ook:  ijdele-,  onnutte  dingondoen;  ngomong 
borak-borak,  ijdele-,  gemeene  praatjes 
houden. 

BORANG,  =  sijeun,  vreezen,  bevreesd; 
ook:  vrees;  borangan,  vreesachtig  van 
natuur,  lafhartig,  bevreesd. 

BOROEL,  het  Huil.  borduren;  borduur- 
werk; ngabordel,  borduren. 

BOREGAH,  (van  een  man)  nog  wel 
begeerte  hebbend,  maar  niet  meer  in  staat 
zyn  tot  den  coïtus,  en  op  die  wijze  im- 
potent. B.  (Vgl.  pêloeh.) 

BOREJAS,  duidelijk,  klaar;  ngaborejas- 
keun,  openbaren,  verklaren,  mededeelen; 
diborejaskeun. 

BORELENG,  geregelde  afwisseling  van 
kleuren  of  versieringen  op  eénig  voorwerp; 
toembak  boreleng,  een  piek  met  onder- 
scheidene elkander  afwisselende  kleuren 
beschilderd,  een  veelkleurige  piek;  koeloek 
boreleng,  een  veelkleurige  staatsiemuts. 
(Vgi.  bereleng.) 

BORETE,  ngbr.  ;worete,  opengevallen  (van 
rijstbossen  die  op  de  stengels  z^jn  gezet 
om  te  drogen);  verder:  de  billen,  schaam- 
deelen  of  borsten  bloot  hebben,  in  't  alg.: 
bloot  hebben  wat  bedekt  moet  zijn;  morele- 
keun,  iystbossen  op  de  stengels  zetten 
om  ze  doen  openvallen,  opdat  de  rijst 
droog  worde;  verder:  zijn  billen  enz.  of 
die  van  een  ander  ontblooten  (zie  ook  by 
pasar);  diboretekeun. 

BORO,  I.  een  tusschenw.  (z.v.a.  hanas 
en  handjakal):  spijtig!  hoe  jammer!  hoe 
spijtig!  helaas!  wat  spijt  het  me!  enz.; 
boro  boe  ngaran  radja!  't  is  jammer  dat 
gij  koning  heet!  boro  oerang  pada  moen- 
djoeng!  jammer  dat  we  hem  ons  compliment 
maakten!  (Zie  ook *moen.) 

II.  Op  iets  afgaan;  ook  g.w.;  boro-boro, 
met  haast-,  haastig  op  iets  afgaan  of 
ergens  naar  toe  gaan;  ook  g.w.;  djalma 
boro-boro  (Kad.),  iemand  die  werk  voor 
morgen  verricht  en  zijn  plicht  van  heden 
verwaarloost;  boboroan}  (iets)  om  't  snelst 
doen;  moro  k.,  ngaboedjëng  1.,  jagen,  na- 
jagen, jacht  maken  op;  ook:  ergens  heen- 
gaan om  iets  by  te  wonen  of  mede  te 
vieren;  moro  poewasa,  ergens  heengaan 
om  de  vasten  mede  te  houden;  verder: 
heensnellen,  heenspoeden  (ook  z.  a.  van 
water);  beunang  moro%  op  de  jacht  buit- 
gemaakt wild;  diboro,  gejaagd-,  nagejaagd 
worden;  ook  gezegd  van  het  object  waar- 
heen men  zich  haast:  snel  naar  toe  gegaan 


BOROAMPAR— BOROTJO. 


103 


worden;  kaboro  k.,  kaboedjëng  1.,  achter- 
haald, bereikt,  ingehaald,  vóór  de  vol- 
voering tegengehouden;  moro-moro,  met 
haast  zich  eigens  heenspoeden,  zich 
haasten  naar,  najagen;  diboro-boro;  boro- 
boroëun,  iets  of  iemand  waarheen  men 
zich  te  haasten  heeft,  tot  wien  men  zich 
terugspoeden  moet;  ook:  een  heenkomen 
hebben;  moroan,  iemand  of  iets  najagen, 
nazetten;  diboroan;  boroan,  het  dier  waarop 
men  jacht  maakt,  wild;  pamoroan,  jacht- 
veld, jachtgrond.  (Vgl.  boeroe.) 

BOROAMPAR,  =  't  meer  gebr.  boloampar. 

B0ROBOT,  het  geknal  van  na  elkander 
ontploffende  pëpëtasan,  het  geluid  van  na 
elkander  omstortende  voorwerpen  (een 
instortend  huis,  of  derg.);  morobot,  knap- 
pen, knallen;  ook  klanknab.  van 't  inslaan 
der  draden  by  het  weven;  boborobotan, 
aanh.  knallen,  knappen  of  ontploffen; 
tiborcM,  instorten  (b.  v.  een  tribune). 
Vgl.  bërëbët  en  boeroeboet. 

BOROD,  z.  v.  a.  taja  kavjaho%  van  niets 
weten;  djalma  borod,  een  dom  mensen, 
de  domme  lieden;  morody  zóó  wel  eens 
voor  mërod,  zie  përod. 

BOROD  JOL,  =  boeroesoety  zie  ald.;  mo- 
rodjol,  ontsnappen,  ontkomen  (b.  v.  een 
kip  uit  de  tjalongtjong  of  een  vogel  uit 
de  kooi  [niet  door  het  deurtjel. 

BOROG,  het  Holl.  borg;  idem;  ook  wel: 
onderpand. 

BOROH,  =  't  meer  gebr.  borog. 

BOROHOL,  er  alles  maar  uitflappen, 
kwebbelen,  praa tachtig;  djalma  borohol 
nakër,  een  enge  flapuit,  een  kwebbel; 
boboroholan,  verkl.  met  seuseurian,  al  maar 
lachen,  goedlachsch. 

BOROJOT,  ngbr;  nyaborojot,  ong.  = 
ngagajot,  in  een  zak  of  bundel  dragen. 

BOROK,  een  uitgebreid  en  naar  buiten 
doorbrekend  gezwel,  rotachtige  zweren  of 
uitslag  op  het  lichaam,  huidzweer  (vgl. 
boeroek);  borok  dirorodjok,  tot  iemands  leed 
Dieuwe  smart  toovoegen;  barorokan,  verrot 
en  vol  gaten  (b.  v.  paloepoeh). 

BOROKOH,  vuil  (b.v.  drek)  wegruimen, 
niet  vies  zijn,  iets  yverig  van  vuiligheid 
reinigen,  vieze  dingen  redderen  zonder 
tegenzin;  ook:  niet  vies  zyn  in  dézen 
zin,  dat  men  van  allen  eten  kan.  (Vgl. 
boeboeroehoen.) 

BOROLOK,  groot  en  rond  (van  bloemen 
of  figuren  op  een  weefsel,  kleed  enz.);  ook: 
groote  oogen  hebben. 

BORONDONQ,  naam  van  een  soort  koekje 
van  heutjak  of  gandroeng  [de  wy ze  van  bak- 
ken of  roosten  veroorzaakt  dat  het  onder 
die  bewerking  een  knappend  of  knallend 


geluid  maakt,  sada  borondong  genoemd]; 
ngaborondong,  knallen  (van  geweren). 

BORONQ,  I.  (vgl.  boeroeng  L),  onkundig, 
onwetend,  dom,  onnoozel;  mangsa  borong, 
=  mangsa  bodoy  gy  zult  (of  hy  zal)  niet 
onwetend  zyn,  gy  zult  (of  hy  zal)  wel 
begrijpen,  d.w.z.:  ik  laat  het  aan  u  (aan 
hem,  aan  uw  oordeel,  aan  uwe  of  zijne 
beslissing)  over;  ten  borong  k.,  Uu  ngala- 
langkoengan  1.,  ik  wil  niet  wijzer  zijn  dan 
u  (hy),  ik  laat  het  aan  uwe  (zyne)  wysheid 
over,  ik  stel  volkomen  vertrouwen  in  uwe 
(zyne)  leiding;  ieu  borong  manehna, zooals 
gvj  doet  is  het  goed;  itgaborongkeun  k., 
ngalalangkoengan  1.,  iemand  doen  alsof  hy 
dom  was,  beter  willen  weten  dan,  wflzor 
willen  zyn  dan;  hanteu  ngaborongkeun  k., 
hanUu  ngalalangkoengan  1.,  het  aan  iemands 
wysheid  overlaten,  niet  wenschen  tegen 
te  spreken,  enz. 

II.  Byeennemen  (z\.  by  koop  of  verkoop): 
één  koop-,  één  party  van  iets  maken;  ook: 
alles  koopen;  verder:  aannemen  (een  onder- 
deel  van  zeker  werk  of  wei  het  geheele 
werk),  in  één  party  (koopen  of  aannemen); 
ngaborong,  aannemen;  diborong;  ngaborong- 
keun, iets  aanbesteden,  een  werk  uitbe- 
steden, laten  aannemen;  diborongkeun; 
borongant  één  party,  in  één  koop  samen- 
gedaan;  verder:  een  werk  dat  men  aan- 
neemt;  ook:  wat  byeen  behoort  (b.v.  ambte- 
naren van  geiyken  rang,  lieden  van  denzelf- 
den stand,  zaken  van  overeenkomstlgen 
aard);  bovendien:  hoofdinhoud,  hoofdsom. 

BORONGK08,  ngbr.;  ngaborongkoê,  = 
moengkoesant  inpakken,  iets  inwikkelen 
(b.v.  vruchten  aan  een  boom,  om  se 
spoediger  en  beter  te  doen  rypen);  ettóo- 
rongkos.  (Zie  ook  by  kejong.) 

BORONG80NG,  een  soort  hoofdstel  of 
halster  van  een  paard;  ook:  muilkorf, 
muilband;  ngaborongsong,  een  dier  een 
borongsong  aanleggen.  (Vgl.  tfalóngtjong 
en  saêaroeng.) 

BORONTOK,  zwartbont,  zwart  met  wit 
(van  een  kip),  ong.  sr  tjarambang. 

BORORAAH,  =  't  meer  gebr.  boloradh. 

BOROS,  het  binnenste  of  de  zachte  pit 
van  sommige  planten,  inz.  van  jonge 
uitspruitsels  of  loten,  welke  rauw  of  gaar 
door  armen  of  hongerenden  gegeten  wordt; 
bongborosan,  coll.  meerv.,  =s  sagala  boros, 
allerlei  zulke  pitten. 

BOROSOT,  vry  wel  hetzelfde  *üs  boeroe- 
soety  zie  ald.;  këdjot-borosot  ot  djotborosot, 
yiings  heengeen  [een  onbeleefdheid];  ook: 
yiings  of  overyid  handelen. 

BOROTJO,  naam  van  een  plant,  een 
sooit  „hanekam". 


104 


BOSEH— BRANGBRANG. 


B08EH,  schepriem,  pagaai  (vgldajoeng); 
ngaboseh,  met  een  boseh  roeien;  diboseh. 

B08ËN,  er  genoeg  van  hebben,  iets 
moede  zjjn,  wars  van  iets  zrjn,  een 
weerzin,  afkeer  of  afschuw  van  iets  ge- 
kregen  hebben;  ook:  weerzin,  afkeer  [er 
ligt  in  opgesloten,  dat  men  bij  gebruik  van 
iets  daarmede  ophoudt] ;  tajoh  ënggeus  bosén 
hiroep,  hij  schijnt  wars  van  het  leven  te 
styn;  bosên  kana  ïbadah,  genoeg  van  den 
godsdienst  hebben. 

B08ET,  alleen  in  bodjong-boset  (in  Bagelen 
en  ook  wel  te  Bat.  boedjoeng-boeset),  een 
uitroep,  dienende  tot  uitdrukking  van  de 
grootste  verwondering.  [In  W.-P.  pamali.] 

B08ETEK,  behoeftig;  si  bosetek,  de 
behoeftige. 

B080K  (vgl.  boesoek),  rottig,  stinkend; 
djadi  bosok,  stinkend  zijn  of  zich  gemaakt 
hebben,  ten  gevolge  van  verkeerde  han- 
delingen. [Niet  algemeen  verstaan.] 

B080NGKOL,  er  welgedaan  uitzien, 
zwaar  van  lichaamsbouw,  een  krachtig 
voorkomen  hebben. 

BOSONGOT,  verkl.  met  siga  want,  er 
dapper-,  onverschrokken  uitzien,  flink, 
moedig,  onverschrokken. 

BOT,  =  bwat.  P. 

BOTEKAK,  waggelen  (van  zwaarte  of 
dikte);  ook:  een  waggelenden  gang  hebben 
(door  het  te  ver  uit  elkander  zetten  der 
beenen,  z.  a.  b.  v.  een  kind  dat  verwend 
is  door  didjegangkeun). 

BOTJAH  (Jav.),  =c  boedak,  kind. 

BOTJEK,  alleen  in  tjetjek-botjek,  zich 
ophouden  met  onbeduidende  dingen,  van 
alle  bagatellen  melding  maken,  gekrakeel 
over  kleinigheden. 

BOTJEKRAK,  helder,  klaar,  duidelijk; 
ngabotjekrakkeun,  helder-,  klaar  maken, 
ophelderen;  dibotjekrakkeun. 

BOTJLENG,  ngbr.;  ngabotjleng,  =  nga- 
botjong;  zie  botjong. 

BOTJONG,  ngbr.;  ngabotjong,  mede  op- 
eitten,  met  iemand  op  zijn  paard,  in  zjjn 
rtftuig  enz.  medertfden.  (Vgl.  botjleng.) 

BOTJOR,  lekken;  verder:  lek,  lekkage 
(erger  dan  iris). 

B0TJ08,  I.  barsten,  gebarsten. 

II.  lénoogig  (zóó  dat  't  kwade  oog  nog 
wel  aanweiig,  doch  zonder  licht  is;  vgl. 
peUak). 

BOTOH  (Buit),  z.  v.  a.  aloes,  fraai, 
schoon;  ook  2.  v.  a.  donto  en  lintoeh,  mollig, 
▼et;  motehan,  verfraaien;  dibotohan\motoh- 
keun,  fraai  maken;  dibotohkeun.  . 

BOTOK  (Z.-B.),  kokosnoot  welke  men 
beeft  laten  rotten,  om  er  gemakkelijker 
de  olie  uit  te  kunnen  persen  door  middel 


van  een  kampadn;  pangbotokan,  plaats 
waar  men  op  deze  wtfze  olie  bereidt.  (Zie 
ëmpe.)  Vgl.  rongod  II. 

BOTOL,  I.  een  huidziekte  die  de  zool 
van  den  voet  aantast,  eeltzweer  aan 
den  voet. 

II.  Ons:  bottel,  flesch;  sabotol,  één  flesch, 
één  flesch  vol,  enz.;  ngabotolan,  in  een 
flesch  of  flesschen  doen;  dibotolan. 

BOTOR,  zaad  of  oude  vrucht  van  de 
djafy.  B. 

BOWEK,  pokdalig,  mottig  (en  wel  be- 
hept met  de  grootste  soort  putjes.  (Vgl. 
bopeng  en  moromot.) 

BRAG,  ter  wereld  komen,  geboren  wor- 
den, »voll.  brag  ka  doenya\  barangbrag,a\b 
(het  kind)  ter  wereld  komt,  bty  de  geboorte. 

BRAGBRIG-BROEG,  nab.  van  't  geluid 
van  aanh.  op  den  grond  ploffen,  en  ook 
wel  van  't  aanh.  stampen  met  den  voet. 

BRAHALA,  ook  barahala  en  bërhala,  af- 
god, afgoden;  pibrahala,  het  met  de  af- 
goden houden,  de  afgoden  dienen,  afgodery ; 
mibrahala,  afgodery  plegen. 

BRAHMA,  alleen  in  leniah  brahma  (Kad.) , 
een  kleine,  roodachtige  bloedzuigersoort. 

BRAJ,  het  aanbreken  of  doorbreken  van 
het  licht,  inz.  het  aanlichten  van  den  dag, 
het  uitstralen  van  het  morgenrood;  braj 
beurang  (of  eenv.  braj),  de  dag  breekt  aan ; 
braj  isoek,  de  morgen  breekt  aan;  braj 
tjadng,  licht  worden,  het  werd  licht; -ook 
licht  worden  z.  a.  wanneer  de  deur  of  het 
venster  wordt  opengedaan  (braj  moeka, 
braj  diboeka);  braj  nendjo  (nu)  kunnen  zien ; 
verder:  licht  worden  of  opklaren  van 't  ge- 
moed {braj  lëga  atina),  plotseling  verrijzen 
voor  het  oog,  b.  v.  een  stad  (nagara  braj  geus 
djadi);  -  sabraj-beurang,  terstond  na  't  aan- 
breken van  den  dag;  sabrajna,  volL 
doeloer  sabrajna  (Soem.)  neef,  nicht  (zie 
misan  en  mindo  btf  pindo);  braj-brajan,  de 
morgenschemer  ing. 

BRAK,  werkw.  tusschenw.  voor:  aan 
den  gang  gaan  of  zijn  (van  een  sidëkah  of 
maaltijd);  brak  dadaharan,  ze  gingen  aan 
'  den  maaltijd,  ze  gingen  eten.  (Vgl.  prak.) 

BRAL,  weikw.  tusschenw.  voor:  heen- 
gaan, vertrekken  (nader  uitgedrukt  door 
indit,  kumpang,  enz.);  pibraleun,  zullen 
heengaan;  bingoeng  ka  mananja pibraleun, 
niet  weten  werwaarts  te  zuilen  gaan; 
bralkeun!  doe  vertrekken  I  dibralkeun,  doen 
vertrekken. 

BRANA,  =  't  meer  gebr.  barana. 

BRANGBRANG,  nab.  van  het  geluid  van 
een  trom,  getrommel;  ngabrangbrangan, 
op  de  trom  slaan,  de  trom  roeren;  di- 
brangbrangan. 


BRANG-BRENG-BROENG— DA. 


105 


BRANG-BRENG-BROENG,  nab.  van 't  rinke- 
lend geluid  van  borden  en  derg.,  rin- 
kinken. 

BRA8,  recht  doorloopen  tot,  leiden  naar, 
uitkomen  op  (inz.  van  een  weg);  bras népi 
ka,  doorloopen  tot;  nëroes  bras  ka  sagara, 
h\j  liep  recht  door  naar  de  zee;  broes-bras, 
naar  verschillende  kanten  of  naar  alle 
kanten  gaan.  (Vgl.  bias.) 

BRÉG,  werkw.  tusschenw.voor:  metzjjn 
velen  op  iemand  aanvallen  (brëg  nara- 
djang,  brëg  ditoembakan),  op  elkander 
aanvallen  (brëg  përang);  ook  voor:  plotse- 
ling hard  nedervallen  (van  een  regenbui), 
in  grooten  getale  en  te  geljjk  komen  (b.  v. 
gasten);  verder  voor:  uitbreken  van  ge- 
juich  (brëg  pada  soerak);brëgbrëgan,9LaLnh. 
komen  (van  velen  te  geiyk).  Vgl.  brog,  broeg 
en  ambrëg. 

BREH,  werkw.  tusschenw.  voor:  wpe&refc, 
en  =  beh,  zichtbaar  worden  of  ztfn,  in 
't  gezicht  komen  of  ztfn.  (Vgl.  ébreh.) 

BRÈK,  werkw.  tusschenw.  voor:  zich 
bukken  (brëk  dongko),  zich  voor  iemand 
nederwerpen  (brëk  mëndëk),  zich  op  de 
knieën  werpen  (b%ëk  lapak-toeoer),  zich  op 
't  aangezicht  werpen  (brëk  njoeoeh),  enz.; 
ook:  vallen,  z.  a.  in  ziekte,  ziek  komen  te 
liggen.  (Vgl.  broek.) 

BRËKITI,  naam  van  een  mierensoort,  ook 
wel  balkëtil  genoemd.  P. 

BRËL,  werkw.  tusschenw.  voor:  treffen; 
ong.  =  pek. 

BRENDI  (het  Eng.  brandy),  brandewtfn. 

BRENG,  werkw.  tusschenw.  voor:  alle 
op-  en  wegvliegen.  (Vgl.  bërëng.) 

BRÉNGBRÉNQ,  hetzelfde  als  brangbrang. 

BRËNOEK,  =  bèrënoek. 

BRË8,  werkw.  tusschenw.  voor:  in  't 
water  of  te  water  gaan;  bres  mandi,  een 
bad  nemen  (daarvoor  te  water  gaande); 
ngabrës,  z.  v.  a.  sasab  en  kasasar,  verdwaald 
(P.).  Vgl.  broes. 

BRÈ8IH,  =  't  meer  gebr.  bërësih. 

BRÉSIN,  =  't  meer  gebr.  bërësin. 


BR  ÉT,  werkw.  tusschenw.  voor  ngarit, 
zie  arit. 

BRIBIN  (Indr.),  hetzelfde  als  baribin. 

BRING,  =  bral,  maar  inz.  in  de  bet. 
van:  sok  pipindahan,  gedurig  van  plaats 
veranderen. 

BRO,  werkw.  tusschenw.  voor:  neer- 
ploffen (ngagëbro,  zie  gëbro)  en  voor  neer- 
smeten;  ook  wel  =  sok,  neerzetten,  neer- 
leggen. (Zie  ook  bla-blo.) 

BROEG,  werkw.  tusschenw.  voor:  neer- 
storten, oms torten,  op  iets  neerkomen, 
enz.  (nader  uitgedrukt  door  ambroeg).  Vgl. 
bloeg  en  brëg. 

BROEK,  werkw.  tusschenw.  voor  vallen, 
neerstorten  of  zich  neer  werp  en;  broek 
njoeoeh,  zich  op  het  aangezicht  werpen. 
(Vgl.  brëk.) 

BROEL,  werkw.  tusschenw.  voor:  heen- 
gaan, vertrekken,  =  bral,  maar  van  velen 
of  van  een  menigte  (nader  uitgedrukt 
door  boeroeboel,  ngabroel,  raboel,  enz.);  broei 
boedal,  uittrekken,  optrekken  (van  velen 
of  van  een  menigte). 

BROES,  werkw.  tusschenw.  voor:  in 
't  water-,  te  water  of  in  't  vuur  gaan 
(nader  uitgedrukt  door gëbroes en goebroes); 
geus  broes  ka  sagara,  reeds  gegaan  (onder- 
gedoken) in  de  zee.  (Vgl.  bres.) 

BR0E8-BRAS,  zie  bras. 

BROKOH  (Indr.),  =  borokoh. 

BROL,  werkw.  tusschenw.  voor:  naar 
buiten  dringen,  te  voorschijn  komen,  ter 
wereld  komen  (nader  uitgedrukt  door 
borodjol);  ti  barang  brol  ka  loetoar  ti  kan- 
doengan  indoeng,  van  't  oogenblik  af  dat 
ik  den  moederschoot  verliet;  ti  barangna 
brol  ngadjoeroe,  van  haar  bevalling  af; 
sabroleun,  terstond  na  het  te  voorschyn 
komen,  enz. 

BRONGKOS  (Indr.),  =  borongkos,  inpak- 
ken; mbrongkos,  iets  inpakken;  dibrongkos. 

BWANA  (0.-3.),  =  't  hedend.  bcewana, 
het  heelal.  P. 

BWAT  (0.-3.),  =  't  hedend.  bét;  zieald.P. 


D. 


DA,  I.  zesde  letter  van  het  Soend. 
alphabet. 

II.  Een  tus8chenwerpselachtig  voeg- 
woord, dienende  om  uitroependerwitys  de 
verklaring  of  reden  op  te  geven  van  iets 
dat  pas  gezegd  is,  doorgaans  te  vertalen 
met:  immers,  daar,  daar  toch,  dewtf  1,  want, 


vermits,  naardien;  taja  lalaki  noe  lyan, 
da  ngan  aing,  er  is  hier  geen  ander  man, 
immers  ik  ben  alleen;  da oerang  teh kanten 
miskin,  immers  wy  £tyn  niet  arm;  da  geus 
poetoes  ladi,  immers  er  was  (in  de  zaak) 
reeds  uitspraak  gedaan;  hoela  hanteun#at 
ngabagi,  da  timoe  hoela  piibadi,  ik  ben  niet 


106 


DABATOELARDI— DAGANG. 


van  plan  te  doelen,  immers  ik  alleen  ben 
de  vinder. 

DABATOELARDI  (Ar.,  dabatoe'l-ardli),  het 
groote  beest,  dat  volgens  de  Moh.  leer 
tegen  het  eindo  des  tjjds  verschenen  zal. 

DADA,  borst,  boezem  (vgl.  harigoe}; 
népakan  dada,  zich  op  de  borst  slaan; 
neunggeulan  dada,  zich  met  iets  (b.  v.  met 
de  vuist)  op  de  borst  slaan ;  palang  dada, 
hetzelfde  als  pamidangan,  zie  pidang, 

DADAK  (alléén  in  samenst.  met  sakala), 
zie  kala  I.) ;  ngadadak,  iets  haastig-,  ter- 
stond-, op  hetzelfde  oogenblik  gaan  doen; 
ook:  plotseling,  onvoorziens,  plotseling 
komen  of  gebeuren;  damang  ngadadak, 
plotseling  hersteld  ztjn;  rasa  kyamat  nga- 
dadak,^ meenden  dat  plotseling  de  jongste 
dag  was  aangebroken  (vgl.  ngadak-ngadak); 
didadak,  terstond  gedaan  worden ;  doedoek- 
dadak,  met  haast  iets  doen  of  maken; 
doemadak,  haastig,  gezwind;  ook  tus- 
schenw.,  doch  zóó  meestal  doemadakan, 
zie!  en  zie!  doch  zie!  vooral  van  iets  dat 
plotseling  of  onverwachts  geschiedt;  ook 
wel  z.  v.  a.:  eens  gebeurde  het;  saking 
doemadak,  zeer  gezwind,  zeer  haastig; 
dadakan,  eig.  wat  met  spoed  of  plotseling 
is  opgericnt,  gemaakt,  gehaald,  enz.,  maar 
veelal  in  de  daaruit  afgeleide  beteekenis 
van:  pas,  nieuw,  versch;  pasanggrahan 
dadakan,  de  pas  gebouwde  pasanggrahan) 
tjai  beunang  ngala  dadakan,  pas  of  versch 
gehaald  water;  kareuwasan  dadakan, 
plotselinge  vrees 

DADALAN  (Jav.,  van  dalan),  weg,  middel, 
aanleiding.  (Vgl.  djalan.) 

DADALI,  naam  van  een  roofvogel,  sper- 
wer (nagenoeg  even  groot  als  de  alap-alap 
en  zeer  wild). 

DADAMPAR,  dat  wat  op  den  grond  of 
den  vloer  ligt  of  staat  (inz.  om  te  voor- 
komen dat  iets  op  den  kouden  grond 
staat),  legger,  onderlegger;  verder:  kleed, 
stoel,  bank  enz.  waarop  men  staat,  voet- 
stuk, verheven  staan-  of  zitplaats,  ge- 
stoelte (z.  v.  a.  bangkoe  of  palinggihany, 
ook  =  iataban  (zie  ook  rorog);  didadam- 
paran,  ten  behoeve  van  iots  of  iemand 
het  een  of  ander  nederzetten  of  neder- 
leggen,  ten  einde  het  daarop  te  plaatsen 
of  daarop  plaats  te  nemen. 

DADAOELATAN,  zie  daoelat 

DADAP,  I.  voll.  tangkal  dadap,  naam  van 
een  boom  die  veel  als  schaduwboom  in 
koffletuinen  dienst  doet. 

IL  Een  andere  benaming  voor  kantjra 
of  karper. 

DADAR,  uitgespreid,  plat;  ook :  eierkoek, 
eierstruif  (vgl.  dahdar);  ngadadar,  (dat  van 


kennis  of  in  't  algemeen  van  dingen  des 
harten,  wat  mëdar  is  van  goederen)  zjjn 
kennis  blootleggen,  iemand  een  inzicht 
geven  in  hetgeen  men  geleerd  heeft  of 
weet,  mededeeling  doen;  vandaar  ook  = 
ttgawoeroek,  onderwijzen;  didadar,  bloot- 
gelegd worden,  ten  toon  gespreid  of  mede- 
gedeeld worden;  ook:  laten  blootleggen, 
mededeeling  laten  doen  aangaande;  ngada- 
darkeun,  uitspreiden,  uiteenleggen,  bloot- 
leggen, ver  toonen;  ook  =  ngawoeroekkeun* 
het  gehoorde  of  opgedane  aan  anderen 
mededeelen;  didadarkeun. 

DADA8,  weggevaagd,  schojnuitgehoosd 
(van  water),  uitgebeten  (b.  v.  de  tong 
door  zout,  de  voet  door  water,  enz.),  ge- 
schaald (b.  v.  de  band  van  een  boek), 
uitgeput  (een  stuk  grond,  enz.);  ook:  ledig; 
ngadadaskeun,  ong.  =  mpjakkeun  (zie  bejak), 
wegvagen,  schoonmaken,  iets  uitputten, 
iets  tot  den  grond  onderzoeken  (b.  v.  door 
den  rechter);  didadaskeun. 

DADIJA  (Jav.,  van  dadi),  =  bagya  en  boh, 
zie  ald. 

DADJAL  (Ar.,  eig.  bedrieger),  de  Anti- 
christ [de  volledige  benaming  is:  al-Masih 
al-dadjal,  de  valsche  Christus]. 

DADOE  (Port.,  dado),  dobbelsteen;  mam 
dadoe,  dobbelen;  ngadadoekeun,  met  dobbel- 
steenen  ergens  om  gooien,  om  iets  dob- 
belen; didadoekeun. 

DADOENG,  een  dik  touw  (o.  a.  gebruikt 
om  buffels  te  binden  ter  slachting)? 
didadoeng,  (van  een  dier)  een  dadoeng  aan- 
krijgen, aan  een  dadoeng  voortgeleid 
worden. 

DADOET,  I.  (Tjiandj.),  een  kinderwoord 
(basa  boedak)  voor  ngising,  maar  soms  ook 
als  s.  daarvan  gebruikt,  poepen.  (Vgl. 
andoet.) 

II.  (Poerw.),  groot  van  omvang  (vooral 
van  de  borsten  eener  vrouw). 

DAEK  k.,  poeroen  (in  sommige  gevallen) 
s.f  kërsa  1.,  willen,  bereid  ztyn  te  doen; 
teu  daek  k.,  doeka  en  teu  poeroen  s.,  teu 
kërsa  1.,  niet  willen,  er  voor  bedanken; 
oelah  daek,  wil  niet,  wees  er  niet  toe  be- 
reid;  daek  teu  daek,  willen  of  niet  ('t  moet); 
daekan,  willig,  gewillig  (van  aard), bereid- 
vaardig,  vlijtig;  kadaek,  het  willen,  de 
wil;  dadaekanan,  zich  vermeten. 

DAGA,  =  het  meer  gebr.  todjer ;  dagaeun, 
=  todjereun;  zie  todjer. 

DAGAL-DIGIL,  (van  een  kort  en  dik 
mensch)  bezig  ztyn  aan  het  een  of  ander  met 
ontbloot  bovenlijf  en  de  sarong  in  dehoogte. 

DAGANG,  I.  (vgl.  balantik),  handelen, 
handel;  ook:  handelaar;  djalma  dagang of 
ioekang  dagang,  handelaar, koopman; kapai 


DAGDAGAN— DAHOE, 


107 


dagang,  handelsschip,  koopvaardjjschip ; 
doegoeng-dagang,  zoo  maar  wat  handel- 
drflven  (door  iemand  die  geen  koopman 
is);  dadagangan,  (van  kinderen)  koopman 
of  koopvrouw  spelen,  winkeltje  spelen; 
ngadagangkeun,  met  iets  handel  draven ; 
ngadagangkeun  doa,  (van  een  moesapir  of 
bedelaar)  gebeden  opzeggen  om  een  aal- 
moes te  kragen;  dagangan,  koopwaar; 
padagang,  handelaar,  inz.  commissie-han- 
delaar, commissionair;  padagangan,  plaats 
waar  koophandel  gedreven  wordt. 

II.  Dagangan,  =  soesoe,  borst,  de  borsten 
eener  vrouw.  P. 

DAQDAQAN,  verkl.  met  ngaleungitkeun 
kasyeun  en  iklas,  zich  verstouten,  zich 
vermannen. 

DAGDAG-DEGDEG,  zie  degdeg. 

DAG-DEG-DOG,  klanknab.:  nu  tegen  dit 
dan  tegen  dat  stooten. 

DAGE,  I.  het  overblijfsel  van  sommige 
uitgeperste  vruchten  (b.  v.  van  kalapa  of 
pitjoeng),  eenige  dagen  weggezet  en  ver- 
volgens in  bladeren  geroosterd;  büatoeng 
ninggang  dage,  de  made  valt  in  de  dage, 
z.  v.  a.  met  zijn  neus  in  de  boter  vallen; 
didage,  (van  dusdanig  overblijfsel)  alzoo 
worden  toebereid;  si  dage,  een  scheldw., 
z.  v.  a.:  jou  uitgeperste  citroen! 

II.  Simeut  dage,  naam  van  een  sprink- 
haansoort. 

III.  Het  zweeterig  afscheidsel  onder  den 
arm;  ngadage,  vochtig,  nat,  beschimmeld, 
rottig  (van  gebak  of  vruchten),  nat  van 
zweet  (van  een  kleedingstuk,  onder  den 
arm). 

IV.  Het  onderspit  delven,  het  verliezen 
in  den  strijd. 

DAGÉL,  =  kandél,  stevig,  stevig  zijn 
(b.  v.  iets  dat  sterk  genoeg  is  om  een  of 
ander  te  dragen);  ook:  „er  dik  (warmpjes) 
in  zitten",  vermogend,  welgesteld,  be- 
middeld. 

DAGING,  het  zachte  deel  of  vleeschvan 
vruchten,  het  vleesch  van  een  mensen 
of  dier  [het  vleesch  van  een  geslacht 
dier  heet  echter  laoek] ;  dag  ing -getik,  vleesch 
en  bloed;  kadagingan,  voor  iemand  iets 
onmisbaars  zijn  geworden. 

DAGLA-DEUGLEU,  (van  een  klein  kind) 
heen  en  weer  dribbelen;  ook  wel  vaneen 
krankzinnige:  al  maar  heen  en  weer 
loopen.  P. 

DAGLÉG,  vuil;  ook:  zwaar  betrokken 
(van  de  lucht);  ngadaglëg,  als  vuil  ergens 
op  liggen,  bezoedelen;  minjak  ngadaglëg 
dina  aamping,  de  sarong' is  met  olie  be- 
zoedeld; tingdaraglêg,  idem,  van  vele 
dingen.  P. 


DAGO,  =  ioenggoe,  g.  w. ;  ngadago  k., 
ngantos  1.,  wachten ;  ngadagodago,  lang  of 
aanh.  wachten ;  didago ;  didago-dago ;  dagoan, 
g.  w.;  ngadagoan,  op  iemand  of  iets  wach- 
ten; didagoan;  ngadagokeun,  iemand  of  iets 
doen  (laten)  wachten  op;  didagokeun. 

DAGOR,  g.  w. ;  ngadagor,  stooten  ergens 
tegen;  tidagor,  zich  stooten  (b.  v.  't  hoofd) ; 
ook:  iets  stooten,  met  iets  bfl  ongeluk 
ergens  tegen  stooten,  tegen  iets  aan- 
bonzen;  ngadagorkeun,  iets  of  met  iets 
ergens  togen  stooten  \ngadagor-dagorkeun, 
idem,  heihaaldelijk;  didagorkeun;  didagor- 
dagorkeun. 

DAHAMDEHEM,  zie  dehem. 

DAHAN,  tak  (van  een  boom  of  plant). 

DAHAR  1.,  hakan  k.,  eten;  ook  g.  w.: 
verder:  spijze;  dahar  bar i nyomong, praten 
onder  't  eten  [wat  pamali  hee\];  dahareun, 
iets  om  te  eten;  ngadahar,  iets  eten; 
barangdahar  1.  van  baranghakan,  eten 
(in  't  algemeen,  zonder  bepaald  voor- 
werp), het  middagmaal  gebruiken;  dada- 
haran  s.,  maar  ook  wel  k.t  eten;  verder: 
spijze;  ijeu  paman  berean  dadaharan,  geef 
dezen  man  spijze;  ngadaharan,  te  eten 
geven,  laten  eten;  didaharan,  gezegd  van 
den  persoon  dien  men  te  eten  geeft; 
ngadadaharanan,  =  ngadaharan,  maark.; 
didadaharanan;  ngadaharkeun,  iets  aan 
iemand  te  eten  geven,  laten  eten ;  didahar- 
keun;  kadaharan,  1.  van  fcaftafeanan,  spijze; 
manggah  kadaharan  ratoe,  manggah's  gelijk 
de  vorsten  eten;  koerban  kadaharan,  spijs- 
offer;  padaharan,  1.  van  beuteung  en  •= 
lamboet,  buik.  (Vgl.  toewang.) 

DAHDAR  (vgl.  dadar),  ngbr.;  ngadahdar- 
keun,  iets  blootleggen,  opening  of  inzage 
van  iets  geven,  met  iets  pronken  of  te 
kijk  loopen,  kleeren  uithangen  om  te 
drogen  of  te  luchten;  didahdarkeun. 

DAHDIR,  speeksel  oi  kwyi,  inz.  wat 
iemand  in  den  slaap  uit  den  mond  vloeit 
[hetwelk  naar  de  Mohamni.  wet  onrein 
is];  ngadahdir,  uitvloeien  (van  speeksel), 
afloopen,  kwalen. 

DAHI,  een  haarlokje  ter  ztyde  van  het 
hoofd  (hetzij  naar  beneden  hangende 
gedragen,  hetzij  naar  boven  omgekruld,  en 
zoowel  bjj  mannen  als  vrouwen).  Vgl. 
galing  en  gandik. 

DAHOE,  I.  doorgaans  echter  dahoean, 
schoonbroeder  of  schoonzuster,  ouder  dan 
de  echtgenoot  (vgl.  adUbeuteung  btf  beuteung 
I.);  padahoe-dahoe,  elkanders  dahoe  of  da- 
hoean  zjjn. 

II.  Naam  van  een  grooten  boom  met 
eetbare,  zure  vruchten,  voll.  tangkal 
dahoe. 


108 


DAHOENG— DALALAH. 


DAHOENQ,  ngbr.;  ngadahoeng,  z.  v.  a. 
ngadaweang  (zie  daweung),  roerloos  daar 
staan;  doemahoeng-dahoeng,  lang  in  die 
houding  verkeeren. 

DAHOEP  (Jav.),  =  nikah,  huwen. 

DAHOET  (Jav.),  uit  den  grond  trekken; 
dadahoet,  meerdere  dingen  uit  den  grond 
trekken. 

DAJA,  I.  macht,  vermogen,  kracht;  ver- 
der: vermogen  hebben  (doch  alleen  in  ont- 
kennende zinnen  gebruikt) ;  ieu  boga  daja, 
machteloos-,  krachteloos  zfln;  eumuh 
dajana,  in  't  geheel  geen  kracht  meer 
hebben,  zich  niet  meer  bewegen  kunnen 
(z.  a.  een  doode),  onvermogend;  ook:  on- 
vermogen. (Vgl.  oepaja.) 

II.  List,  bedrog;  tipoedaja^  streken  en 
listen,  sluwheid,  listigheid,  arglistigheid; 
boedidaja  (Jav.,  dat  waartoe  men  al  zyn 
best  doet),  beleid;  dilawan  koe  boedi-daja, 
hy  streed  tegen  hen  (weerstond  hen)  met 
beleid;  verder  wordt  dit  woord  gebezigd 
aan  het  einde  van  een  tëmbang-zaug,  om 
op  Kinanti  te  komen;  -  ook:  naam  van 
een  mangr^-soort;  -  ngadaja,  een  list  ten 
iemands  nadeele  aanwenden,  bedriegen; 
ook:  ombrengen;  nipoe-ngadaja, idem  (met 
verst.) ;  -  padaja,  ngbr.;  madaja,  met  listig, 
held  iemand  in  't  ongeluk  storten, iemand 
ongelukkig  maken,  vermoorden,  ombren- 
gen; perdaja,  ngbr.;  mërdaja,  =  madaja; 
dipadaja:  dipërdaja;  -  madajakeun,  =  ma- 
daja; dipadajakeun. 

III.  Ngbr.;  sadaja,  1.  van  sakabeh,  zie 
kabeh;  sadaja-daja,  of  sadaja-sadaja,l.  v&n. 
sakabehkabeh,  zie  kabeh. 

DAJAGDAG,  ngbr.;  ngadajagdag,  achter- 
overzitten (z.  a.  een  paardrijder  als  h$j 
een  hoogte  afgaat);  ook:  niet  vlak  genoeg 
(b.  v.  de  overdekking  van  een  brug); 
tidajagdag,  achteroverstorten,  achterover 
van  iets  afvallen.  (Vgl.  dëngklang.) 

DAJAK,  voll.  oerang  Dajak,  Da  jak,  de 
Dajaks  (de  bekende  volksstam  op  Borneo). 

DAJANQ,  =  para-njai,  hofjuffor,  hofdame; 
tegenwoordig  echter  algemeen:  hoer; 
dangdajang  (zelden),  idem;  ngadajang, zich 
hoer  stellen,  zich  prostitueeren;  pada- 
jangan,  boerenhuis. 

DAJEUH,  zetel  van  een  vorst  of  een 
regent,  hoofdplaats  [doch  slechts  zoo  daar 
de  vorst  of  regent  zetelt],  residentie; 
dajêuh  Mëkah,  de  hoofdplaats  Mekka; 
hoeloe  dajeuh,  bovenstad.  (Zie  ook  bapa.) 

DAJOENG,  roeien;  ook:  roeiriem,  roei- 
riemen (vgl.  bosêh);  ngadajoeng,  roeien  met 
de  dajoeng. 

DAJOET  (Kad.),  in  de  volkstaal  wel  voor 
boerajoet',  zie  ald. 


DAKAR  (Ar.,  dzakar),  de  mannelijkheid, 
het  mannelyk  lid.  (Vgl.  pardji.) 

DAK-DËK,  zie  dëk. 

DAKÉP,  ngbr.;  sidakëp,  de  handen  over 
elkander  slaan  of  geslagen  hebben,  nl. 
op  de  borst  (onderscheiden  van  nangkeup 
harigoe,  zie  harigoe);  disidakëpkeun,  (van 
de  handen  of  armen)  gekruist  worden. 

DAKI,  vuil  op  de  huid,  een  vuile  korst 
op  de  huid,  huidsmèer;  daki  kelek,  huid- 
vuil onder  de  oksels  (vgl.  f  ai);  lain  koelit 
daki  oerang,  niet  van  onze  huid  en  ons 
huidsmeer,  d.  i.  niet  van  ons  volk. 

DAKOE,  maar  meestal  dadakoe,  voor- 
geven, voorwenden;  ngadakoekeun,  iets 
voorgeven  ten  aanzien  van  zichzelven  of 
van  iemand  anders,  iets  voorwenden ; 
didakoekeun  geus  dipotong,  htf  gaf  voor  dat 
zij  reeds  gedood  waren.  (Vgl.  akoe.) 

DAKOM,  ngbr.;  ngadakom,  ong.  =  nangkoe- 
ban,op  den  buik  liggen  (maar  zóó,  dat  het 
lichaam  van  den  grond  gescheiden  is  en 
ergens  op  rust,  hetzy  op  een  kussen,  hetzjj 
op  armen  en  beeneu,  of,  z.  a.  by  een 
krokodil,  op  de  pooten);  ngadakoman,  op 
de  beschreven  wyze  op  iets  liggen;  dida- 
koman.  (Vgl.  dëkèm) 

DAK8A  (Skr.,  knap,  handig),  gezond  van 
ïyf  en  leden;  tampadaksa  (of,  geiyk  het 
eig.  behoort,  tanpa-daksa),  misvormd  van 
lichaam,  misvormig,  gebrekkig.  * 

DAKSINA  (Skr.),  het  Zuiden;  overdr. 
=  wèkasan,  het  einde;  poerwa-daksina, 
het  begin  en  het  einde. 

DALAH,  I.  =  malah,  ook,  en  ook,  boven- 
dien, en  zelfs ;  dalah  maraneh  ge,  ook  gty, 
en  ook  gtf;  dalah  kangdjëng  soeltaneukeur' 
linggih  di  dinja,  en  ook  de  sultan  was 
daar  gezeten;  keur  koempoel sayalamantri, 
bopati  dalah  antënar,  alle  ministers  waren 
byeen,  de  regenten,  en  zelfs  de  ambte- 
naren; ook  soms  =  komOy  hoeveel  te  meer, 
hoeveel  te  minder;  sadalah,  =  samalah 
en  parandene,  en  ook,  bovendien,  hoewel , 
niettegenstaande;  da  sadalah,  want  ook. 

II.  Tusschenw.  om  vreugde  uit  te  druk- 
ken (b.  v.  wannneer  men  iets  vindt): 
kyk!  ziedaar!  lak  dalah,  alah  ka  dalah, 
ook  tah  ka  dalah,  ziedaar!  hoezee! 

DALAK,  ngbr.;  ngadalak  k.,  maloenggoeh 
1.,  zich  by  iemand  beklagen  over  een  van 
hem  of  de  ztynen  ondervonden  beleediging, 
gaan  tot  iemand  die  ons  belasterd-,  be- 
leedigd  of  op  andere  wyze  verongelukt 
heeft,  om  hem  daarover  te  onderhouden, 
uit  te  schelden,  enz. 

DALALAH,  ong.  =  alamat,  teeken  waar- 
aan men  iets  weten  of  onderkennen  kan , 
bewtfs  ergens  van  of  voor. 


DALANG—DAMEL. 


109 


DALANQ,  wajang-s^eler  of  voajang-VQT' 
tooner;  topeng  dalang,  een  topeng  waaraan 
een  dalang  of  verteller  verbonden  is. 

DALANG80ENQ,  ngbr. ;  kadalangsoeng,  = 
katoetoeloejan  (zie  toeloej),  in  iets  te  ver 
gaan,  zóó  met  iets  vervuld  zijn  (b.  v. 
met  droefheid)  dat  men  daardoor  geheel 
wordt  medegesleept.  (Vgl.  langsoeng.) 

DALAPAN,  acht;  kadalapan  of  noe  kada- 
lapan, de  (het)  achtste;  dalapanan,  achttal, 
de  acht. 

DALEM,  1.  di  dalem  of  ing  dalem  (eig.Jav.), 
=  di  djëro,  in,  binnen  zeker  tydsverloop; 
ook:  op,  per;  di  dalem  tiloe  boelan,  binnen 
drie  maanden;  ing  dalem  sakapala  sareboe 
pradjoerit,  op  één  hoofd  kwamen  duizend 
man  soldaten;  -  2  titel  van  een  regent; 
ook:  de  woning  van  een  regent,  hetzy 
hot  inwendige,  of  de  geheele  woning,  of 
wel  de  woning  met  bybehoorend  erf  (ook 
lèbët  genoemd);  kangdjëng  dalem,  de  heer 
regent;  gëbal  dalem,  (in  onderschriften  van 
brieven  aan  een  regent)  uw  dienaar,  enz.; 
padalëman,  regents-  of  vorstenwoning, 
paleis. 

DALEUM  (Bad.),  =  dalem. 

DALIKAH  (Kad.),  de  korte  balkjes  waarop 
de  vloer  van  een  padati  rust  (vgl.  wadon); 
ook  =  daloeroeng,  vloerligger. 

DALIL  (Ar.,  eig.  bewijs,  argument),  woord 
of  bewijs  uit  den  Koran,  schriftwoord, 
tekst;  ook  de  Schrift  (nl.  de  Koran);  vgl. 
hadiê;  hadis-dalil,  overlevering  en  schuit- 
woord;  overdr.  voor  baraja,  bloedver- 
wanten (verkl.  met  toeroenan  saninisadki). 

DALIMA  (Skr.,  dalima),  granaat;  boewah 
dalima,  granaatappel;  tangkal  dalima, gra- 
naatboom. 

DALINGDING,  ngbr.;  ngadalingding, 
zachtjes  waaien,  ruischen,  suizen;  ook: 
geuren  (z.  a.  bloemen),  voll.  seungit  ngada- 
livgding.  (Vgl.  ynëlëbër.) 

DALIT,  één  z\jn,  vereenigd,  nauw  ver- 
bonden, vertrouweiyk,  intiem,  gemeen- 
zame omgang  hebben;  ook:  onder  elkander 
gemengd;  sobat  dalit,  een  innig-,  intiem 
vriend,  boezemvriend ;  ook:  innige  vrienden 
zfln;  ngadalit  en  ngadalitan,  zich  met 
iemand  intiem  maken;  didalitan; ngadalit- 
keun,  innig  met  elkander  vermengen; 
didalitkeun. 

DALOE,  te  rtyp,  overrijp,  beuisch;  dada- 
loean  (Kad.),  zeker  kinderspel,  naar  't 
schijnt  hetzelfde  als  maen  galah,  zie  galah. 

DALOEGDAG  (Kad.),  een  veldteeken, 
standaard;  ook:  het  hoogste  baken  ge- 
bezigd by  't  landmeten,  enz. 

DALOEGDAG-DALIGDEUG,  het  loopen 
van  een  zwak  mensen  of  van  iemand  die 


duizelig  is,  wankelende  of  zwaaiende 
loopen;  ook  wel:  zich  wentelen ;  daloegdag- 
daligdeug  dina  oetahna,  zich  wentelen  (b.v. 
een  dronkene)  in  zfln  uitspuwsel. 

DALOENG,  een  groote  pëndil,  koperen  of 
aarden  pan  of  pot,  om  in  te  koken.  [  Van 
aarde  is  de  eigenlijke  naam  pëndil.] 

DALOEROENG,  of  wel  daroeroeng,  de 
geheele  bamboes  die  op  den  pananggeuj 
rusten  en  waarop  de  vloer  van  een  huis 
gelegd  wordt,  vloerligger. 

DALOEROES,  ngbr.;  didaloeroes  (Z.-B.), 
verkl.  met  ditëroesan,  vergezeld  doen 
gaan  van.  P. 

DALOEWANG,  voll.  kërias  dahewang^ 
perkamentachtig  (Inlandsen)  papier,  ver- 
vaardigd uit  de  schors  van  den  saeh. 

DALON,  ngbr.;  kadalon-dalon,  in  iets  te 
ver  gaan  (b.v.  in  toorn),  zich  laten  ver- 
voeren of  meesleepen  (b.  v.  door  drift) 
verkl.  met  katoetoeloejan  (zie  toeloej). 

DAM,  damschijf;  dam-daman,  het  dam 
spel  spelen,  dammen;  papan  damdaman^ 
dambord. 

DAMAJ,  ngbr.;  midamajkeun  (b.  p.), 
spreken  over  voorgegane  geslachten  in 
beeldspiaak.  P. 

DAMANG,  1.  van  Ijageur,  gezond,  wel- 
varend; geus  damang  deui,  hersteld;  teu 
damang,  ongesteld,  ziek;  damangan,  iets 
beter,  herstellende;  ngadamangkeun,  1. van 
njageurkeun,  gezondmaken ;  didamangktun. 

DAM  AR,  1.  de  bekende  hai  8; -2.  een  licht 
(hetzy  een  lamp  of  wat  dan  ook);  -  8.  = 
sotja,  1.  van  panon,  oog;  -  At  damar,  de 
harsboom;  tji-damar,  traan,  tranen;  diba- 
bantosl  koe  damar,  gezegd  van  iemand  by 
wien  een  licht  staat;  damarna  saboemi, 
het  licht  der  aarde  (een  der  titels  van 
Moehammad);  tjadng  boelan  dadamaran, 
by  heldere  maan  met  een  lichtje  loopen, 
sprkw.  voor:  een  overbodig-,  onnoodig 
werk  doen;  ngadamaran,  belichten,  voor- 
lichten; didamaran. 

DAMAS,  het  Holl.  damast;  idem. 

DAM-DAMAN,  zie  dam. 

DAMËL,  1.  van  gawe,  doen,  te  doen  heb- 
ben, het  doen;  ajeuna  damël  naonl  wat 
hebt  gy  te  doen?  wat  doet  g\j?  verder: 
daad,  werk,  bezigheid,  arbeid;  ook:  nut; 
barangdamèl,  1.  van  baranggawe,  arbeiden, 
werken  (in  't  algemeen);  ngadamël,  1.  van 
njijeun  en  migatoe,  maken,  vervaardigen, 
werken,  doen,  bedreven;  didamèX  Hjd.vorm, 
maar  ook  bedrijvend,  als  1.  van  digaxoe, 
werken,  doen;  -  pidamël,  ngbr.;  midamël, 
doen,  verrichten  (minder  sterk  dan  nga- 
damël); dipidamël;  -  damëlan,  maaksel, 
voortbrengsel,  werking;  dadamêlan,  l.van 


110 


DAMI— DANGDANGKRAT. 


djidjijeunan,  wat  men  gemaakt  of  gedaan 
heeft;  tanda  dadamëlan  adjëngan,  teeken 
door  u  gedaan;  ook:  de  werken  of  al  de 
werken,  daden;  dadamëlan  Allah%  de  (be- 
staande) werken  Gods;  verder:  maaksel; 
ngadamëlkeun,  aan  het  werk  zetten,  laten 
(doen)  werken;  didamëlkeun;  padamëlan, 
1.  van  pagawean,  arbeid,  bezigheid,  werk 
(nog  voortdurende),  daad;  sapadamèlan, 
denzeliden  arbeid  hebben. 

DAMI,  ngbr.;  sadami,  vroeger  =  sakèdap, 
een  oogenblik;  thans  z.  v.  a.  één  tocht, 
één  snik,  één  haal;  ambëkanana  sadami, 
haar  ademhaling  tot  op  één  tocht  toe  [uit- 
drukking, gew.  gebezigd  in  den  scheldbrief, 
van  de  vrouw  die  verstooten  wordt,  om 
te  kennen  te  geven  dat  men  haar  terug- 
zendt in  denzelfden  staat  waarin  men 
haar  kreegl;  njawana  sadami,  de  ziel  tot 
op  één  snik  toe,  d.  i.  de  geheele  ziel,  de 
ziel  geheel  [in  denzelfden  zin  waarin  men 
van  't  lichaam  sakoedjoer  zegt}. 

DAMI8,  hetzelfde  als  damsi. 

DAMO,  =  dapon;  zie  ald.  P. 

DAMPA,  I.  dubbele  pit  in  één  vrucht 
(inz.  bij  moentjang);  verder:  vet  en  naar 
de  zflden  uitgezet  (van  de  borst,  met  een 
holte  ter  hoogte  van  het  borstbeen, 
zoodat  de  borst  als  in  twee  helften  ver* 
deeld  schtjnt). 

II.  Ook  dempe,  geul,  vore  (hetzy  met  een 
patjoel  of  een  ploeg  gemaakt).  P. 

DAMPAL,  de  palm  (muis,  binnenkant) 
van  de  hand,  het  plat  of  de  zool  van  den 
voet;  -  ook  1.  p.,  sampejan  1.,  soekoe  k., 
voet,  de  voeten ;  ngadampal  1.  van  nintjak 
en  van  ngalengkah,  treden  op,  gaan  over, 
voorttreden;  didampal;  ngadampalkeun, 
1.  van  ngaleumpangkeun,  doen  gaan,  doen 
treden  (van  de  voeten);  didampalkeun. 

DAMPAS,  slechts  vluchtig  (gras  en  on- 
kruid) sn\)den;  sawah  dampasan  (Man.), 
slecht  vluchtig  bewerkte  moeras-saiea^, 
die  geen  grondbewerking  ondergaan  heeft 
vóór  de  beplanting.  B. 

DAMPIJAK,  uitgebreid  (van  iets  dat  eerst 
of  gewoon] yk  in  elkander  zat  of  zit,  en 
nu  zich  zóó  uitgebreid  heeft,  dat,  het  uit 
den  bollen  in  den  platten  vorm  over- 
gegaan is). 

DAMPING,  I.  ngbr.;  dadamping,  verkl. 
met  samping  digoeloeng  sabeulah,  den  sarong 
aaade  een  e  z^jde  omgeslagen  hebben  (P.) ; 
didadamping,  ook  wel  sadadamping,  slechts 
een  samping  (geen  broek)  aanhebben. 

II.  Soemping  damping,  ~  dongkap  da  tang  y 
komen,  gekomen. 

DAMPIT,  I.  naam  van  een  grooten 
boom.  P. 


II.  Tweeling  van  beiderlei  kunne.  P. 
(Vgl.  dompo  en  këmbar.) 

DAMPOEL  (Kad.),  =  këmit;  zie  ald. 

DAM8I,  ook  damis,  =  pipi,  wang,  de 
wangen. 

DAMSIK  (Ar.  Damsjiq),  Damascus;  voll. 
nagara  Damsik. 

DANAS,  ook  ganas,  ananas. 

DANG,  =  doeng. 

DANGAH.  een  houding  waarbfl  hoofd  en 
bove  il\jf  flink  rechtop  gehouden  worden 
(minder  echter  dan  bj)  tanggah)y  het  hoofd 
rechtop  houden;  ngadangahkeun,  het  hoofd 
van  een  mensen  of  dier  iets  achterover 
buigen  (b.  v.  om  medieünen  in  den  mond 
te  gieten);  didangahkeun.  (Vgl.  dangong.) 

DANGAN,  licht  (niet  zwaar),  gemakkelijk 
niet  moeiiyk);  ook:  verlichting  hebben; 
dangan  kalakony  gemakkelijk  geschieden ; 
dangan  ngalakonan  gawe,  het  werk  ge- 
makkelijk (zonder  bezwaar)  verrichten; 
ngadangankeuny  verlichting  schenken;  ook : 
licht-,  gemakkelijk  noemen  of  achten 
wat  indeidaad  moeiljjk  is;  verder:  voor 
iemand  iets  licht  doen  zfln  (b.  v.  een 
examen);  in  laatstgenoemden  zin  =ngen- 
tenglceun  (zie  enteng);  didangankeun. 

DANGOAJANG,  zie  dajang. 

DANGDAN  k.,  dangdos  1.,  zich  opmaken, 
zich  bereiden,  zich  gereedmaken  (b.  v.  tot 
vertrek),  toerusten ;  ook :  iets  gereedmaken ; 
verder:  gereed,  klaar,  gekleed,  toegerust; 
dangdan-dangdan,  toebereidsels  maken ; 
ngadangdanan,  in  gereedheid  brengen, 
toebereiden,  uitrusten,  reis  vaardig  maken, 
toerusten,  bekleeden,  optuigen,  zadelen, 
uitdossen,  versieren,  inrichten,  meubi- 
leeren,  enz. ;  didangdanan,  in  gereedheid 
gebracht  worden,  toebereid-,  uitgerust-, 
versierd  worden;  ook  z.  v.  a.  dipigawe, 
gemaakt-,  vervaardigd  worden ;  dangdanan, 
1.  wat  tot  goreedmaking  van  iets  dient 
(b.  v.  bamboe  en  rotan  voor  de  verzen- 
ding van  goederen);  -  2.  versierselen  of 
derg.  die  iemand  (b.  v.  een  bruidspaar) 
worden  omgehangen;  -  3.  dat  waarvan  iets 
gemaakt  is  of  wordt,  de  stukken  waaruit 
iets  (b.  v.  een  huis)  bestaat,  materiaal, 
stof;  -4.==  parabot,  gereedschap,  materiaal, 
huisraad  enz.;  dangdananingpërang,  krygs- 
gereedschap. 

DANGDAN-DCNGDON,  zie  dongdon. 

DANGDANG,  aarden  pot  voor  het  stoomen 
van  ryst.  [Van  metaal  gemaakt  heet  hrj 
seüng.] 

DANGDANG-GOELA,  naam  van  een  tëm- 
bang-vr$s.  (Zie  Spraakk.,  Aanh.) 

DANGDANG-RAT,  overgang  uit  den  regen- 
tijd in  den  drogen  moesson,  overgang  tot 


DANGDANG-SAKARA—DAPOER. 


111 


vast-,  droog  weder,  voorjaarskentering  (vgl. 
dëngdëng,  rat  en  mamareng);  oesoem  dang- 
dang-rat,  de  voorjaarskentering. 

DANGDANG  SAKARA,  —  dang  dang- go  ela 

DANGDAOENAN,  zie  daoen. 

DANQDEUNG,  verkl.  met  liwat,  ngaliwat, 
passeeren.  P. 

DANGDEUR,  1.  voll.  tangkal  dangdeur, 
naam  van  een  boom;  in  Z.-B.  de  wilde 
kapok-boom  (randoe  leuvoeung);  -  2.  naam 
van  een  hoewi  of  knolgewas,  ook  hoewi 
tjotjod  geheeten,  ie  cassave-piant. 

DANGDINQ  (samentr.  van  dang  ding. 
klanken  welke  men  neuriet  by  het  maken 
van  een  tëmbang),  zangmaat,  dichtmaat, 
maatklank,  rhytmus,  cadans;  ook  =  lagoe, 
tëmbang-w^s,  melodie. 

DANGD08,  1.  van  dangdan;  zie  ald. 

DANGËT,  I.  een  l.-woord,  ter  vervanging 
van  mangsa  of  waktoe  (doch  slechts  voor 
den  tegenw.  tyd);  dangët  ajeuna,  in  dezen 
tyd,  tegenwoordig,  nu,  thans;  ook  wordt 
het  wel  door  een  der  genoemde  woorden 
voorafgegaan,  b.  v.  mangsa  dangët  ajeuna 
of  waktoe  dangët  ajtuna,  in  den  tegen* 
woordigen  tyd. 

II.  Ngbr.;  midangët  (eig.  Jav.)  1.,  = 
ngaro&ngoe,  hooren;  dipidangèt;  kapidangët, 
gehoord  worden  of  zjjn,  ter  oore  z\jn 
gekomen. 

DANGIJANG,  zie  danyang. 

DANQKA,  I.  toebereidsels  maken  vooc 
eenig  werk,  van  te  voren  klarigheid 
maken. 

II.  Djaro-dangka  (brj  de  Bad.),  de  ver- 
tegenwoordiger van  den  girang  poeoen  by 
de  oerang  panamping. 

DANGKA-DONGKO,  zie  dongko. 

DANQKAK,  ngbr.;  ngadangkak,  de  boenen 
wyd  (schryiings)  uit  elkander  doen,  wijd- 
beens staan  of  zitten;  ngadangkakkeun, 
iemands  beenen  wyd  uit  elkander  doen ; 
didangkakkeun.  (Vgl.  dengkak.) 

DANGKAL,  z.  v.  a.  papan  IL,  een  wegof 
gelegenheid  zoeken;  meunang  dang  kal,  de 
gelegenheid  hebben  of  krijgen. 

DANGOE  1.  p.,  reungeu  en  roengoe  1., 
denge  k.,  g.  w.;  ngadangoe,  hooren,  aan- 
hooren;  didangoe;  kadangoe,  gehoord  wor- 
den of  ztJn,  ter  oore  ztfn  gekomen;  nga- 
dangoekeun,  naar  iets  hooren,  toeluisteren; 
didangoekeun;  pang  dang  oe,  het  gehoor. 

DANGONG,  ngbr. ;  ngadangong,  =  dang  ah, 
het.  hoofd  in  de  hoogte,  rechtop- of  achter- 
overhouden;  ook  =  ngarandëg,  stilhouden 
(van  een  wagen) ;  doengang-dangong,  gedurig 
stilstaan. 

DANG8A,  het  Holl.  dans;  dansen,  dans ; 
pesta  dangsa,  dansparty,  bal. 


DANO,  meertje  (uit  de  natuur  ontstaan), 
plas. 

DANOE,  hetzelfde  als  dano. 

DANTÉN,  een  jong  vrouwelijk  dier,  dat  nog 
geen  eieren  heeft  gelegd  of  nog  geen  jongen 
heeft  gehad;  hajam  dantën,  hen  die  nog 
niet  gelegd  heeft;  domba  dantën,  schaap 
dat  nog  niet  gejongd  heeft.  (Vgl.  dara.) 

DANYANG  (Kw.),  ook  dangijang,  naam 
van  een  geest  of  soort  geesten,  waarvan 
men  geen  nadere  omschryving  weet  te 
geven,  maar  van  wie  men  gelooft  dat  ze 
beschermenden  of  verdervenden  invloed 
kunnen  uitoefenen  en  aan  wie  daarom 
wel  offers  gebracht  worden. 

DAOEK  (Z.-B.),  =  dyoek. 

DAOELAT  (Ar.,  daulat),  geluk,  heil,  for- 
tuin, voorspoed;  dadaoelatan,  „op  goed 
geluk"  doen,  wagen,  trachten  te  doen, 
beproeven,  zich  verkloeken,  ondernemen. 

DAOEN,  blad  (van  een  boom,  plant  of 
tatel) ;  mantri  daoen,  ambtstitel  van  iemand 
die  onder  de  Bad.  belast  is  met  de  zorg 
voor  de  bladsoorten,  benoodigd  voor  het 
versieren  der  offers  enz.;  manoek  daoen 
(Z.-B),  naam  van  een  vogel;  dikotnpet- 
daoenkeun,  tot  eén  bundel  samengevoegd 
worden  (van  goede  en  dorre  pisangbladen), 
een  sprkw.  =  ons:  over  één  kam  ge- 
schoren worden;  dadaoen,  =  gogodong,  het 
boveneinde  van  de  krisscheede;  dangda- 
oenan,  coll.  meerv.,  gebladerte  (d.  i.  allerlei 
bladeren),  kruiden. 

DAOET,  =  dahoet;  zie  ald. 

DAON,  de  eigenl.  Soendan.  benaming 
voor  nipah,  de  moeraspalm,  voll.  tangkal 
daon  [de  bladen  worden  evenals  die  van 
den  kawoeng  voor  oedoed  gebruikt];  in 
Indr.:  dakbedekking  van  wtpa/i-bladen 
(vgl.  hateup). 

DAPANG,  ngbr. ;  ngadapang  k.,  ngalanggir 
1.,  z.  v.  a.  nangkoeban,  op  den  buik  liggen 
(b.  v.  om  te  schryvenj;  dadvpangan, idem, 
aanh.;  ngadapangkeun,  op  den  buik  leggen 
(b.  v.  een  kind);  didapangkeun. 

DAPIT,  verkl.  met  iga  lev.it,  de  vakken 
waarin,  door  het  uitwendig  houten  ge- 
raamte, een  leuit  verdeeld  is;  sadapit,  één 
zoodanig  vak,  enz.;  ngadapit,  iets  vatten 
of  vasthouden  tusschen  een  gespleten 
bamboe  (geiyk  wy  met  een  tang  doen), 
klemmen;  didapit.  (Vgl.  hapit.) 

DAPOENG,  ngbr.;  hoerroe  dapoeng,  naam 
van  een  hoeroe-soort, 

DAPOER,  I.  k.,  pawon  1.,  keuken;  eusi 
dapoer,  die  in  de  keuken  arbeidt  of  be- 
hoort, kok,  kokin,  keukenmeid. (Vgl. paso/f 
en  koki.) 

II.  Stronk  boven  den  grond,  bamboe-, 


112 


DAPON— DASAR. 


pisang*  of  padistoel;  taja  dapoer,  overdr. 
voor :  zonder  voorbeeld,  zonder  handleiding; 
nffieun  toeioer  taja  dapoer,  een  opstel  maken 
zonder  handleiding  of  voorafgaanden 
arbeid  van  anderen  (d.  i.  de  stof  uit  zich- 
zelven  putten);  dapoeran,  stronk  boven 
den  grond. 

DAPON,  maar  meestal  darapon,,  opdat, 
opdat  maar,  als  maar,  zoo  maar,  indien 
slechts  (te  vergelijken  met  soepaja);  dapon 
reja  kart,  opdat  er  veel  overbiyve;  ka- 
djeun  dapon  seubeuh  njatoe,  't  doet  er  niet 
toe,  als  ik  m\j  maar  zat  kan  eten;  ngan 
darapon  papak,  slechts  opdat  er  gelijkheid 
zjj;  oelah  darapon  sok  bae,  (geef  niet)  alleen 
maar  om  te  geven ;  -  ook  z.  v.  a.  gagabah 
iets  onoplettend-,  zonder  attentie  of  zoo 
maar  in  het  wilde  doen. 

DAPTAR  (Ferz.,  daftar),  ïyst,  rol,  tabel, 
register,  inhoudsopgave;  daptar  barang- 
barang,  een  ïyst  van  de  goederen. 

DAR,  nab.  van  den  knal  van  een  geweer- 
schot, van  een  donderslag,  en  derg.  (vgl. 
doer);  dor-dar,  knal  op  knal,  slag  op  slag. 

DARA  (Skr.),  een  jonge  vrouw  die  haar 
eerste  kind  heeft;  ook:  een  wyfjesdier 
dat  voor  't  eerst  gelegd  of  haar  eerste 
jong  heeft;  hajam  dara,  kip  die  voor  de 
eerste  maal  gelegd  heeft;  ngadjoeroe  dara, 
voor  het  eerst  gebaard-,  voor  het  eerst 
gejongd  hebben  (vgl.  dantën);  dadara,  coll. 
mv.  van  dara. 

DAR  AD  AD,  I.  geschaafd  (b.  v.  de  hand),  ruw. 

II.  Werkw.  tusschenw.  voor  ngomong 
enz.,  spreken;  ook  werkw.  tusschenw. 
voor:  aanpakken  en  derg.,  =  pek. 

DAR  AD  JAT  (Ar.),  trap,  graad,  rang,  stand ; 
verder:  geluk,  welstand,  bezitting,  dat 
wat  iemand  krijgt  of  heeft;  ook:  stijging 
van  welstand,  in  eer,  enz.;  soeda  daradjat, 
vermindering  van  waardigheid,  stand  of 
welstand;  geus  bejak  daradjat,  hopeloos 
staan,  alle  geluk  verspeeld  hebben. 

DARAQËM,  donkerbruin,  kastanjebruin 
(beureum  sëmoe  hidevng). 

DARAJ,  ngbr.;  ngadaraj,  uit  elkander 
liggen,  uiteenliggen,  uitgespreid  liggen; 
ook:  liggen  op  den  rug,  met  armen  en 
boenen  uitgespreid;  ngadarajkeun,  uit 
elkander  doen,  uiteendoen  (b.  v.  koffle- 
boonen,  om  ze  beter  te  kunnen  drogen), 
uitspreiden;  didarajkeun. 

DARANA  (Skr.  dharana),  z.  v.  a.  sareh, 
zachtmoedig,  geduldig;  sabardarana,  ljjd- 
zaam,  zachtmoedig,  geduldig,  geheel  onder- 
worpen; hiroep  soteh  ngan  manggih  radja 
darana,  h$J  leefde  alleen  omdat  hy  een 
zachtmoedig  vorst  vond,  d.  i.  hij  leefde 
*>y  de  genade  van  den  koning. 


DARANQDAN,  I.  naam  van  een  soort 
vtyg;  tangkal  darangdan,  naam  van  den 
boom  die  deze  vijgen  draagt. 

II.  Hetzelfde  als  mangandeuh;  zieald.P. 

III.  (Kraw.),  bladerlooze  boom.  P. 

IV.  (Kad.),  paal  of  palen  voor  een  dam. 
DARAPON,  zie  dapon. 

DARAT  (Skr.  dara),  het  droge,  de  aard- 
bodem, land  (in  tegenoverst.  van  water), 
de  vaste  grond;  djalan  darat,  over  land 
gaan  of  reizen;  leniah  darat,  land  bloedzuiger, 
overdr.  voor:  woekeraar;  daratan,  het 
droge,  het  land  (in  ruimer  zin  dan  darat), 
vasteland;  overdr.  voor:  rust  oftusschen- 
ruimte  (b.  v.  tusschen  elkander  opvol- 
gende schoten  of  ry  tuigen);  teu  tembong 
daratan,  den  grond  niet  kunnen  zien  (van- 
wege de  duisternis);  euweuh  daratanana, 
zonder  rust,  zonder  ophouden  (van  schieten, 
hot  aankomen  van  boodschappen,  enz.). 

DAR-DOER,  zie  doer. 

DAREHDAH,  verkl.  met  manis  boedi, 
minzaam. 

DAREHDEH,  hetzelfde  als  darehdah. 

DAREK8I  (verb.  van  het  Holl.  „Directie", 
welk  woord  men  soms  op  een  spoorweg- 
wagen  geschilderd   ziet),  spoorwegrytuig. 

DARENGDENG,  naam  van  een  grassoort 
[waterplant,  welks  pit  tot  lampepit  dient; 
vgl.  djoedjoeloek,  waarmede  zy  veel  over- 
eenkomst heeft]. 

DAREUDA,  weenende  spreken  of  vragen, 
voll.  dareuda  lemekna,  njaoer  bari  dareuda, 
dareuda  naros,  enz.;  doemareuda,  idem, 
aanhoudend. 

DARIGAMA,  =  het  betere  dirgama. 

DARIH,  voll.  tjidarih,  styfsel  van  half- 
gare ryst  (vgl.  kandji);  didarih,  in  styfsel- 
water  gedompeld  worden  (van  geverfd 
garen,  om  het  steviger  te  doen  worden 
voor  het  weven). 

DARMA  (O.-S.;  Skr.  dharma,  deugd, 
plicht),  leer,  inz.  plichtenleer;  verder, maar 
dan  gew.  ngan  dar  ma,  enkel,  alleen  maar, 
slechts,  niet  meer  dan;  ngan  darma  nga- 
reuneuhkeun,  alleen  maar  het  kind  onder 
het  hart  gedragen  hebben. 

DAROEBEU8I,  zeker  bedwelmend  vergift; 
didaroebeusi,  onder  den  invloed  van  daroe> 
beusi  gebracht  worden  of  zyn. 

DAROEGIAN,.  onbestendig,  veranderiyk; 
volg.  een  andere  verklaring  =  garetekan 
(zie  getek),  lichtgeraakt,  kittelachtig. 

DAROEKDÉK,  zie  doekdëk. 

DAROEROENG,  zie  daloeroeng. 

DARONGDONG,  =  dërëngdëng;  zieald.P. 

DASAR,  bodem,  grond,  bedding  (vaneen 
rivier,  van  de  zee,  enz.);  overdr.  dat  wat 
iemand  of  iets  van  zichzel ven, van  nature 


DASI— DEDEÖ. 


113 


of  oorspronkelijk  is  (wat  betreft  aanleg, 
karakter,  aard,  lichaamsschoonheid,  enz.) ; 
ook:  grondkleur;  dasar  goreng,  van  aard 
slecht;  ëmal-dasar,  plattegrond;  laklak- 
das  ar,  z.y.a.  habén  en  bejak,  ten  bodem 
toe,  zóó  dat  men  niet  verder  kan  (P.); 
dadasar,  overdr.:  bodem,  grond,  vloer, 
grondslag,  grondbeginselen,  pricipe;  tang- 
to&na  anoe  takaboer  djadi  dadasar  naraka, 
voorzeker  de  hoovaardigen  zullen  den 
bodem  der  hel  vormen. 

DASI,  het  Holl.  dasje;  das,  halsdoek,  dasje. 

DAS  TA  R  (Perz.),  =  sorban,  tulband,  inz. 
een  vaste  tulband,  dien  men  niet  uit 
elkander  nemen  kan;  didastar,  een  tul- 
band opzetten  of  ophebben. 

DAT,  I.  =  tjong,  weikw.  tusschenw. 
voor  het  maken  van  een  sèmbah  (zie 
ald.);  dat  njëmbah,  de  sëmbah  maken. 

II.  (Ar.),  wezen,  inhoud,  wat  is;  verder: 
het  wezen,  het  zijn. 

DATANQ  k,  dongkap  sM  soemping  1.,  aan- 
komen, komen,  aanlanden,  bereiken;  tang- 
toe  datang  balahi,  er  zal  zeker  een  onheil 
komen;  ook  =  nëpi  k.,  dongkap  1.,  tot  aan, 
tot  aan  toe,  in  die  mate  dat;  datang- 
datang,  btf  of  terstond  na  aankomst,  met 
dat  (h\j)  kwam,  zoodra  (hty)  kwam;  sada- 
tang,  na  aankomst;  ngadatangan,  tot  of 
over  iemand  of  iets  (met  opzet)  komen; 
didatangan;  kadatangan,  lijd.  vorm,  gezegd 
van  iemand  of  iets  tot  wien,  waartoe  of 
waarover  iets  komt  of  gekomen  is,  over- 
komen, overvallen;  ook:  krijgen,  b.  v. 
kadatangan  moerijang,  de  koorts  krflgen; 
nga datang keun,  doen  komen,  doen  komen 
tot  of  aan,  ztfn  bestemming  doen  be- 
reiken, ten  uitvoer  leggen;  didatangkeun. 

DATAR,  vlak,  effen;  ook:  het  vlak,  het 
vlakke  (vgl.  rata);  tanah  datar,  vlakte; 
padataran  goenoeng,  bergvlakte. 

DATAWALANQ  (Z.-B.),  naam  van  een 
zeevisch. 

DATÉNQ  (uit  't  Jav.),  aan ....  (in  op- 
schriften van  brieven  aan  minderen); 
doematëng,  idem  (maar  aan  geleken  of 
hoogeren). 

DATJIN  (Chin.),  een  unster  of  weegstok; 
sadatjin,  een  onbepaald  gewicht  van  25, 
50  of  100  kaWs ;  ngadatjin,  met  een  datjin 
afwegen;  didatjin. 

DATOE,  voll.  tali  datoe,  geweven  buik- 
gordel of  buiksingel.  P. 

DAWA  (Ar.,  eig  hulpgeschrei,  vandaar) 
rechtvordering, aanklacht;  ook:  een  rechts- 
vordering of  aanklacht  indienen ;  ngadawa, 
iemand  voor  den  rechter  dagen,  hem  een 
rechtsgeding  aandoen,  een  rechtsvordering 
tegen  iemand  instellen,  iemand  verklagen 

SOENDANEESCH-HOLL.  WOORDENB. 


of  aanklagen  ka  hoekoem,  d.  1.  bjj  het  gerecht 
of  bty  den  rechter;  silihdawa,  elkander 
verklagen;  didatoa. 

DAWEUNQ,  in  een  styve  of  peinzende 
houding  staan  of  zitten,  een  sttfve  (rechte) 
houding  aannemen,  styf  z$jn  (z.  a.  bty  de 
komst  van  bezoekers,  enz.);  daweungna, 
(rechte)  houding;  ngadaweung  k.,  mangoe* 
mangoe  1.,  in  stflve  of  parmantige  houding 
daar  staan;  verder:  in  gedachten  ver- 
zonken zitten  of  staan,  roerloos  voor  zich 
uit  staren;  ook:  staan  te  dralen,  talmen, 
treuzelen;  doeioang-daweung,  idem,  aanh. 
of  herhaaldelijk. 

DAWOEAN,  dam  of  djjk  tot  afleiding 
van  water,  de  plek  waar  het  water  uit 
een  rivier  in  een  kanaal  of  leiding  vloeit, 
uitloop. 

DAWOED,  David,  de  bekende  koning 
van  Israël,  door  de  Mohammedanen 
Nabi  Dawoed  geheeten. 

DAWOEH,  I.  =  waktoe,  tfld,  stond;  art 
geus  nëpi  kana  dawoehna,  toen  de  tfld  ge- 
komen was. 

II.  Benaming  van  de  Vrjjdags-Woo«flr, 
nl.  van  de  bëdoeg  die  voor  de  godsdienst* 
oefening  op  Vrijdagmiddag  in  de  moskee 
geslagen  wordt.  [Het  is  't  gewone  instru* 
ment,  alleen  de  naam  is  veranderd.] 

III.  S.,  parentah  k.,  timbalan  1.,  last 
gebod,  bevel;  doemawoeh,  bevelen;  nga- 
dawoeh  s.,  bevel  geven,  bevelen;  ngada- 
woehkeun,  iets  bevelen,  een  last  ter 
kennis  brengen;  didawoehkeun;  dawoehan, 
bevel. 

DAWOEK,  schimmel  (als  benaming  van 
een  paard) ;  tjatjdh  dawoek,  z.  v.  a.  tjatjah 
toeten,  een  echte  tjatjah  (man  uit  het  volk); 
si  tjëtoek  dawoek,  een  scheldw.  jegens  oude 
mannen,  z.  v.  a.:  grflskopjou  oude  grjjskopl 

DAWOENQ,  g.  w.:  knip  gelijk  af!  nga- 
dawoeng,  gelijk  afknippen  (een  knevel,  de 
manen  van  een  paard,  enz.);  didawoeng. 

DËBLE,  maar  doorgaans  ngadëble,  het 
baadje  slechts  met  één  knoop  gesloten 
hebben. 

DEBLO  (Tasikmal.),  =  benggol,  het  2j^ 
centsstuk  (Vgl.  dibloeng.) 

DÉBOES  (Ar.,  strjjdkolf,  strydhamer), 
een  soort  spel  waarbtf  onkwetsbaarheid 
vertoond  wordt,  of  juister:  waarby  goochel- 
toeren  verricht  worden. 

DEDE,  op  rtfen  plaatsen  (B.);  in  Indr.: 
met  waren  te  koop  zitten;  lagi  dede 
(Indr.),  nog  zitten  te  verkoopen. 

DÈDËQ  (vgl.  dëg  en  adëg),  statuur,  ge- 
stalte, figuur,  leest,  voorkomen,  houding; 
dêdëgan,  idem,  inz.  lichaamsbouw.  (Zie  ook  - 
tandjëk). 

8 


114 


DEDEGLER— DEKEM. 


DËDËGLËR,  verkl.  met  taja  timbangan 
en  =  sasangklëng,  ruw,  wreed,  gruwzaam. 

DËDÉK  (Mal.,  dedak),  =r  hoeoet,  zemelen. 

DÉDËL,  In  elkander  geperst,  styf  in  of 
op  elkander  gepakt,  samengedrongen; 
ngadëdêl,  inirukken,  inéénpersen,  vast-  of 
Instampen;  ngadëdêl  lëmah,  zich  by  het 
opstegen  tegen  deu  grond  afstooten,  zich 
omhoogstooten ;  didëdël;  tidêdël,  ineenge- 
drukt  raken;  pangdédël,  voorwerp  om  iets 
vast  te  stampen,  stamper. 

DEDEL,  =  bëdah,  open  (b.v.  een  heining 
die  doorgebroken  is),  bres  (b.v.  m  een 
slagorde  waardoor  zich  de  vjjand  heen- 
geslagen heeft);  ook:  bezweken  (van  een 
leger);  ngadedel,  (van  buiten)  inbreken, 
doorbreken,  enz.  (Vgl.  dehdel.) 

DËDËLÉQ,  zie  dëlëg. 

DËDËMËS,  ngbr.;  kadëdëmë8,z.Y.a..pidoe- 
wit,  oi>  de  penning  zyn. 

DËOËR,  g.  w.;  ngadëdër,  jonge  planten 
of  boomjes  voorloopig  in  den  grond  zetten, 
met  het  doel  ze  later  hun  vaste  plaats  te 
geven;  ngadëdër  kagorengan,  kwaad  planten: 
didëdër;  dêdëran,  kweekplant.  (Vgl.  ipoek.) 

DËDËROEK,  zie  dëroek. 

DEDES,  het  mmkusdier,  civetkat;  baoe 
dedes,  de  sterke  en  doordringende  geur 
die  van  de  dedes  uitgaat,  een  ondraaglijke 
stank;  ngadedes,  zich  verschuilen,  zich 
schuilhouden,  in  een  hoek  wegschuilen. 

DËOËT,  vol,  boordevol,  tot  aan  den  rand 
vol;  pètëng  dèdët,  sësëk-dëdöt  en  sirëp-dëdët, 
=  djëdjël-pinoeh,  geheel  vol,  ei  vol,  stamp- 
vol; ngadëdèt,  vol  drukken,  vol  stampen 
(van  een  maat);  didëdël,  volgedrukt-,  vol- 
gestampt-»  neergedrukt'  worden  of  zyn; 
padëdëtdëdët,  elkander  verdringen;  nga- 
dëdétan,  iets  boordevol  maken;  didëdëtan; 
kadëdëtan,  tot  aan  den  rand  vol-,  boorde- 
vol geraakt;  ngadëdëtkeun,  (iets  wat  zich 
ergens  in  bevindt)  nederdrukken,  indruk- 
ken, enz ;  didëdëtkeun. 

DEDEWAN,  zie  dewa 

DËENQ,  rauw  vleescb,in  lapjes  gesneden, 
gekruid  en  vervolgens  in  de  zon  gedroogd 
[meer  bekend  onder  den  naam  van  dengdeng* 
zie  ald.];  ngadeëng,  deëng  maken. 

DEËT,  ondiep;  overdr.:  oppervlakkig; 
sawah  deët,  een  ondiepe  sawah,  die  be- 
ploegd  kan  worden;  ngadeëtan,  allengs 
minder  diep  worden. 

DËQ,  werkw.  tusschenw.  voor:  staan 
(nader  uitgedrukt  door  ngadèg  en  nang- 
toerig);  ook  werkw.  tusschenw.  voor: 
oprichten  (nader  uitgedrukt  door  ngadëg- 
keun  en  nangtoengkêun),  Vgl.  adëg  en 
randëg» 

DEO,  het  Holl.  deeg;  idem. 


DEQOEQ,  ngbr.;  ngadegdeg,  beven,  trillen ; 
ngadegdeg  koê  sabab  reuwas,  trillen  van 
ontzetting;  dagdag  degdeg  en  doegdag- 
degdeg,  =  kapar-këpër,  met  haast  maat- 
regelen nemen,  zich  druk  met  (of  om) 
iets  maken.  (Vgl.  gëtër,  gidir  en  këpër.) 

DËQER,  g.  w.;  ngadëger,  zich  sterk  in- 
spannen, alle  kracht  inspannen,  zwoegen; 
didëger. 

DËGIQ,  l.  zich  boven  anderen  verheven 
wanen  (ong.  =  angkoeh);  -  2.  iemand  uit 
trotschheid  onbehooriyk  ontvangen  (z.  v.  a. 
teu  akoean  of  teu  ngakoe),  trotsch,  onheusch, 
onwellevend. 

DËGIL,  =  dëdëg,  statuur,  figuur,  houding. 

DËGLAN  (Kad),  sukkel,  suffer. 

DËGOENG,  hangende  gamelan. 

DEHDEL,  =  dedel,  open,  opengebroken; 
ook:  uitgevischt,  schoon  afgeplukt,  ge- 
heel afgegeten  (de  bladeren  van  een  boom). 

DEHE,  =  ingkab,  1.  van  kelek,  oksel,  de 
oksels. 

DEHEM  (vgl.  ehem),  kuchen  (om  iemands 
aandacht  te  trekken),  hm!  zeggen;  nga- 
dehem,  kuchen  (om  de  aandacht  te  trek- 
ken), hemmen;  dedeheman,  aanh. kuchen; 
daham-dehem,  herh.  kuchen  (beide  met 
gezegd  doel),  gehem. 

DEJANG,  ngbr.;  sidejang,  1.  van  sidoeroe, 
zich  by  het  vuur  warmen;  ngadejangkeun, 
iets  by  het  vuur  houden  om  het  te  warmen 
of  te  drogen  (vgl.  leumpeuh); didejangktun; 
njidejangkeun,  1.  van  njidoeroekeun,  iemand 
(b.  v.  een  koud  kind)  by  het  vuur  zetten 
om  zich  te  warmen;  disidejangkeun. 

DEJOG,  kreupel,  mank  (algemeene  be- 
naming voor  verschillende  soorten  van 
kreupel-zyn  of  mank-looy>en). 

DËK,  werkw.  tusschenw.  voor:  hand 
aan  't  werk  slaan,  =  pek;dëkmariksa,  een 
onderzoek  gaan  instellen;  inz.  echter 
werkw.  tusschenw.  voor:  slaan,  stompen, 
en  derg.;  barang  dêk  ka,  terwijl  hy  sloeg 
naar;  dak-dëk,  rechts  en  links  stompen  of 
derg.  geven:  pidëkeun,  zullen  neerkomen 
op.  (Vgl.  adëk.) 

DEK,  I.  k.,  kërsa  1.,  willen,  zullen  [het- 
zelfde als  rek,  behalve  dat  daarby  „zullen" 
op  den  voorgrond  staat,  vgl.  daek];  oelah 
dek,  ge  moet  niet  willen  (dit  of  dat  doen; 
de  uitdrukking  veronderstelt,  dat  het 
voornemen  nog  niet  aanwezig  is). 

II.  Het  Holl.  dek  (van  een  schip),  scheeps- 
vloer. 

DËKËM,  ngbr.;  ngadëkëm,  vooroverzitten 
(van  een  dier),  gereed  zitten  om  den  sprong 
te  doen  (een  kat,  een  tyger);  ngadëkëman 
over  een  prooi  gebogen  zitten;  didëkëman' 
(Vgl.  dakom.) 


DEKEN— DEMPET. 


115 


DEKEN  (Kad),  =  deët,  ondiep. 

DËKËR,  i.  v.  a.  prak  en  pek;  zie  ald.  P. 

DÉKIL,  vuil,  ongewasschen  (van  kleede- 
ren  enz );  si  dëkil,  pinoeh  koe  ddkiï  jou 
vuüik,  vol  huidsmeer I  P. 

DËKLOEK,  =  dëngkloek;  zie  ald. 

DÉKOE,  =  dëngkoel,  1.  van  toeoer.  knie, 
de  knieën;  darëkoe,  zich  buigen  (van  de 
knieën),  zich  nederbukken,  knielen ;  tapak- 
dëkoe,  op  de  knie  vallen,  een  knie  of  de 
knieën  buigen;  sidëkoe,  op  de  knieën  liggen; 
ngadëkoekeun  toeoer,  de  knieën  buigen. 

DËKOEL,  ngbr.;  ngadëkoel,  zonder  op  te 
zien  arbeiden,  zich  sterk  inspannen, 
zwoegen;  tingdarëkoel,  idem,  van  velen. 

DÉKOK,  diep  in  't  hoofd  liggen  (van  de 
oogen)    en  daarby  een  wipneus  hebben. 

DËL,  werk.  tusschenw.  voor:  uitzetten, 
een  omvang  kragen  (een  zweer,  de 
buik,  enz.). 

DËLAK-DÈLEK,  zie  dëlek. 

DÉLAK-DÈLOEK,  zie  dëloek. 

DELAN,  I.  alleen  in  boemboeng-delan, naam 
van  een  boom. 

II.  (Z  -B.),  ftfn  gewreven,  tot  ballen  ge- 
knede rottende  viMch  of  garnalen,  bekend 
onder  den  naam  van  tarasi;  ngadelan, 
delan  maken;  ngadelanan,  iets  met  delan 
bereiden;  didelanan. 

DËLAP,  verkl.  met  djaïl,  ondeugend, 
ondeugende  streek,  ondeugendheid;  ook 
verkl.  met  sok  meupeuh  ka  batoer,  slaan- 
derig,  er  spoedig  by  zijn  met  er  op  los 
te  slaan. 

DËLËQ,  naam  van  een  gdboes  soort,  = 
bogo;  dëdëlëg,  ook  daging  bobokong  geheeten, 
het  stuk  vleesch  dat  wy  „het  haasje" 
noemen.  (Zie  sineureut.) 

DËLEH,  g.  w.;  ngadëleh,  =  bintravg  k.p., 
zien  naar,  bezien;  didëleh;  teukadëleh, niet 
gezien  worden  of  zfln,  niet  zien.  ( »  gl. 
tewdjo,  enz.) 

DËLEK,  een  verachtenden  of  nydigen 
blik  zywaarts  werpen;  dëlak-dëlek,  idem, 
maar  naar  weerskanten;  ngadëlek  en 
ngadëlekan,  op  iemand  zydelings  een  ver- 
achtenden blik  werpen,  iemand  dwars 
aankyken,  naar  iemand  nijdig-,  boos, 
wai'gunstig  kyken;  didëlekan.  (Vgl.  dilak.) 

DËLËKA,   =   djoelig,  boos,  kwaadwillig. 

DELENQ,  =  't  meer  gebr.  telen g,  scheel, 
scheolzien. 

DëLëPAK  (Poerw.),  het  schoteltje  van 
een  Inlandsche  lamp,  waarin  zich  de 
olie  met  de  pit  bevindt;  in  de  Pr.  =  tai 
palita.  het  vuil  uit  de  palita ;  in  Bant.  — 
adjnrg,  zie  ald. 

DÊcËS,  lemmet,  wiek,  lampepit.  (Vgl. 
simsim) 


DÉLIT,  knorrig,  wrevelig,  boos,  kwaad, 
zich  verongelukt  achten;  dëlitan,  zich 
spoedig  verongelukt  achten,  lichtgeraakt. 

DÉLOEQ,  (van  een  dier)  hoog  op  de 
pooten  zfln.  P. 

DËLOEK,  eenigzins  gebogen  van  gestalte 
(b.  v.  van  zeer  lange  personen);  dëlak- 
dëloek,  knikkebollen  (B.);  ngadêloek,  = 
ngadëroek  (zie  dëroek). 

DËMANG,  buiten  de  Preanger:  districts- 
en  tevens  politiehoofd;  in  de  Pr.:  eere- 
titel,  soms  door  de  Regeering  geschon- 
ken aan  voorname  hoofden. 

DËME8,  een  platten  neus  hebben, 
plat  neus. 

DEMI.  I.  k.,  doepi  of  dopi  1.,  =  ari  I— III 
(doch  de  beteekenis  is  meer  beperkt, 
minder  ruim):  aangaande,  wat  betreft, 
maar,  doch,  daarentegen;  ook:  als,  tjen. 

II.  In  directe  eedformules:  by:  demi 
Allah!  by  God!  dëmikamoeljadnPangeran/ 
by  de  heeriykheiddesHeerenldémtrasoef/ 
by  den  gezant!  (Vgl.  insa  en  njëboet  by 
sëboet.) 

DËMIT,  =  rikip,  stil,  geheim,  in  alle 
stilte;  ook:  geest,  in  bygeloovigen  zin; 
dëdëmit,  een  stille  geest,  nimf;  dëdëmitan, 
=  ririkipan,  zachtjes,  in  alle  stilte,  in 
het  ereheim  (doen.) 

DËMOENG,  voll.  djoeroe-dëmoeng,  1.  een 
oude  titel  voor  beambten  van  minderen 
rang;  djoeroe-dëmoeng  anoe  bode  ngirtng 
angkat,  de  dëmoengs's  di8  tot  het  geleide 
zullen  behooren ;  -  2.  naam  van  een  tëmbang- 
wys  (zie  Spraakk.,  Aanh.)  ;soeroet-dëmoeng 
(Kad.),  naam  van  een  heester  met  rood 
blad,  veel  tot  omheining  gebezigd. 

DEMPE,  —  dampa  II.;  tjaoe  dempe,  naam 
van  een  pisangsooit;  dahar  tjaoe  ckmpe 
dempe  pisang  eten  [ w at pamali  heet,  matak 
dempe  anak]. 

DEMPEL,  alleen  in  kotokdempel,nsLB.m  door 
de  Bad.  aan  een  eend  (mëri)  gegeven. 

DËMPË8,  by  den  wortel ,  by  den  grond 
(afgesneden,  afgehouwen  of  op  andere 
derg.  wyze  weggenomen,  van  gras,  plan- 
ten, enz.). 

DËMPES,  ngbr.;  ngrcufêmpes,  nederduiken; 
verder:  laag  by  den  grond-,  tegen  den  wand 
of  in  een  hoek  wegkruipen  of  wegschuilen; 
ngadëdëmpes,  idem,  met  verst.;  ook:  zich 
afgezonderd  en  doodstil  houden. 

DËMPET,  dat  waarmede  mén  iets  vast- 
of  dichtklemt;  inz.  de  bamboe-lat,  die 
dwars  langs  de  wilah  woidt  gebonden; 
ook  g.  w.,  b.  v.  eta  dëmpet  djalma  tjilaka- 
dorakal  knyp  dien  rampza.ige!  ngadëmpet, 
klemmen,  knellen,  knypen,  beknellen, 
vastknypen;  ook:  persen,  ineendrukken; 


116 


DEMPET— DENGKENG. 


didëmpet;  kadëmpet,  bekneld  geraakt  zijn. 
(Vgl.  tjëpet) 

DEMPET,  tegen  elkander  raken,  aaneen- 
gesloten, aaneengegroeid  van  lichaams- 
leden  (b.  v.  van  twee  vingers),  tegen 
elkander  aan  staan  (b.  v  twee  huizen), 
palen  aan,  belenden,  aanpalend,  belendend. 

DEMPLON  (Buit.),  z.  v.  a.  iègëp,  een 
ferme  houding-,  een  flink  postuur  hebben. 

DÊMPOEL,  8  top  verf;  ngadëmpoel,  met 
dëmpoel  stoppen. 

DEN,  zóó  spreekt  men  meestal  kinderen 
of  jongelieden  aan  die  raden  zijn,  vooral 
wanneer  men  vriendelijk  of  gemeenzaam 
spreekt.  (Zie  raden.) 

DËNAK,  voll.  taleus  dënak,  naam  van  een 
taleu8'Boort  (Tjiandj.)»  =  taleus  djahe 
(Band.). 

DËNDA  (Skr.,  danda,  stok,  straf,  boete), 
boete,  geldstraf;  ngadënda,  in  de  boete 
slaan,  beboeten;  didènda;  ngadèndadn, 
meer  dan  één  persoon  beboeten;  didén- 
dadn.  (Vgl.  wattf.) 

DËNDËN,  ngbr.;  ngadëndën,  (van  water) 
hoog  staan,  b.  v.  tot  den  nok  van  den 
dtyk;  (van  een  donkere  lucht)  een  bank 
vormen,  een  zware  on weerslucht ;  overdr.: 
alles  in  gereedheid  zijn  (b.v.  in  het  huis 
van  jongelieden  die  gaan  trouwen) 

DÉNG,  werkw.  tusschenw.  voor:  knappen, 
breken,  doorbreken  (b.  v.  een  boom); 
doengdëng,  idem,  van  meerdere  voor- 
werpen. 

DËNGAK-DÉNGEK,  zie  dëngek. 

DÈNODA,  =  dënda. 

DENGDANG,  ngbr.;  sidengdang  lL.,kempol 
1.,  (van  een  vrouw)  te  paard  zitten,  met 
de  beenen  naar  één  kant;  padengdang 
(Z.-B.),  een  dans,  uitgevoerd  door  mannen; 
ook  het  orkest  dat  daarbij  dienst  doet. 

DENGDEK,  hellen,  overhellen,  hellend, 
in  schuine  richting,  schuin,  scheef,  scheef 
staan,  een  schuinen  stand  hebben  (ook 
z.  a.  van  de  zon);  ngadengdekkeun  langit, 
den  hemel  neigen  (doen  overhellen);  di- 
dengdekkeun.  (Vgl.  modeng.) 

DëNGDëNG,  —  anggër,  op  dezelfde  hoogte 
of  in  denzelfden  stand  of  toestand  blijven, 
niet  van  gedaante  veranderen,  niet  in 
voorkomen  verouden,  bleven  wat  en  zoo- 
als  het  is,  bestendig;  ngadëngdëng,  = 
ngadingding  (zie  dingding) 

DENGDENQ,  =  deëng,  maar  zóó  vooral 
van  de  deëng  die  in  de  waroeng  verkocht 
wordt  en  gesneden  is  naar  gelang  van 
den  prijs,  dien  men  er  aan  geven  wil; 
ook  =  beunang  mapakkeun,  wat  gelijk- 
gemaakt is;  tya&h  dengdeng,  verkl.  met 
tfadh   hanteu   hoedjan,  hoog   water,   als 


gevolg  van  regen  in  hooger  gelegen 
streken,  terwijl  op  de  plaats  zelf  geen 
regen  viel;  ngadengdeng,  gelijkmaken, 
gelijksnijden,  enz.;  didengdeng. 

DENGE  k.,  koeping  s.,  reungeu  en  roengoe 
1.,  dangoe  1.  p.,  g.  w.;  sadenge-denge  tjeuli, 
op  het  gehoor  afgaan;  ngadenge,  hooren, 
aanhooren,  gehoor  geven  aan;  didenge, 
aangehoord  worden,  gehoor  aan  gegeven 
worden  of  zijn;  kadenge,  gehoord,  aange- 
hoord; dengeëun,  te  hooren,  om  te  hooren, 
aan  te  hooren;  dedengean,  hetgeen  men 
hoort;  loba  dedengean,  veel  te  hooren,  veel 
dingen  .die  men  hoort;  taja  dedengean,  er  is 
niets  te  hooren  of  aan  te  hooren  (b.  v.  in 
een  bosch,  als  't  er  doodstil  is);  teupoegoeh 
dedengean,  niets  op  zichzelf  of  afzonderlek 
kunnen  hooren,  een  verward  rumoer  van 
stemmen  of  geluiden  door  elkander; 
ngadengekeun,  iets  aanhooren,  naar  iets 
hooren  of  luisteren,  toeluisteren;  tjeuli 
oelah  dipake  ngadengekeun  omongan  sya- 
s&a,  gebruik  uw  ooren  niet  om  naar  Ijdel 
geklap  te  luisteren;  didengekeun;  denge- 
keuneun,  wat  aan  te  hooren  is,  wat  gehoord 
mag  worden;  taja  dengekeuneunana,  niets 
kunnen  hooren  noch  verstaan  (door  rumoer 
ol  omdat  velen  te  gelijk  spreken);  ngade- 
dengekeun,  nauwkeurig  toeluisteren;  pang- 
denge,  het  gehoor. 

DËNGEK,  =  pëtak,  het  geven  van  een 
schreeuw  of  gil;  ngadëngek,  een  schreeuw 
of  gil  geven  (bepaald  met  opzet);  dëdë- 
ngekan,  aanh.  schreeuwen,  gillen  of  jam- 
meren, gegil,  geschrei,  gekresen;  dëngak- 
dëngek,  aanh.  of  gedurig  een  schreeuw 
geven;  ngadëngek- dëngek,  gedurig  of  met 
tusschenpoozeneenschreeuwlaten  hooren ; 
patingdarëngek,  geschreeuw,  gejammer 
(van  velen).  Vgl.  djërit. 

DENGKAK  (vgl.  dangkak),  het  wijdbeens 
zitten;  ngadengkak,  wijdbeens  (schtijlings) 
zitten  (van  iemand  die  op  een  paard-,  of 
een  kind  dat  op  iemands  heup  zit;  doeng- 
kak-dengkak,  aanh.  of  gedurig  zoo  zitten; 
ngadengkakkeun,  iemand  wijdbeens  of 
schrijlings  doen  zitten,  een  kind  op  de 
heup  doen  zitten;  didengkakkeun. 

DËNGKEK,  ngbr.;  ngadëngkek,  iemand  in 
benauwdheid  brengen,  iemand  persen  (b.  v. 
om  een  schuld  af  te  doen);  didëngkek; 
kadëngdek,  in  moeite-,  in  benauwdheid 
zitten  (b.  v.  iemand  die  betalen  moet  en 
geen  geld  heeft);  doemëngkek,  bekneld  zijn, 
in  de  knel  zitten. 

DËNQKENG,  ingebogen  van  den  rug 
(wj  menschen  of  beesten),  holte  in  de 
lenden.  (Vgl.  tënggeng.) 

DENGKENQ,  hetzelfde  als  dempet 


DENGKET— DEREP. 


117 


DENGKET,  tegen  aan  komen  (vgl.  dempet); 
padedengket,  tegen  elkander  aan  (b.  v.  plan- 
ten), aan  elkander  sluiten,  aan  elkander 
raken ;  padengket-dengket,  idem. 

DÈNQKI,  misnoegd,  nijdig,  yverzuchtig, 
nayverig  op  anderen;  ook:  nijd :  hiri-dëngki, 
hatelijk  en  nydig,  haat  en  nyd,  boosaardig, 
arglistig;  ook:  boosaardigheid,  arglistig» 
heid ;  dëngkian,  verkl.  met  salampah-lampah 
dëngki  bae,  d.  i.  nydig-,  boosaardig  van 
aard  zyn;  ngadëngkian,  op  iemand  nijdig 
of  nayverig  zyn,  benijden;  ailih'dëngkian, 
op  elkander  nijdig  zyn,  elkander  beneden; 
kadëngkian,  nyd. 

DËNGKLAK-DËNGKLOEK,  zie  dëngkloek. 

DËNGKLANG,  ngbr.;  ngadëngklang,  ong. 
=  ngadajagdag,  staan  of  zitten  met  het 
boveniyf  achterover. 

DËNGKLOEK,  ngbr.;  ngadëngkloek,  den 
kop  buigen  (z.  a.  een  paard  wanneer  het 
8  trui  kelt);  tidëngkloek,  struikelen  (by  het 
opstappen  van  een  hoogte);  déngklak 
dëngkloek,  mank  loopen  (van  menschen 
of  dieren  die  iets  aan  den  voet  hebben). 

DËNQKLOK,  hetzelfde  als  dëngkloek, 
ngbr.;  dëdëngklokan,  zich  mank  houden, 
loopen  als  iemand  die  mank  is. 

DËNQKOEL,  =  't  meer  gebr.  dëkoe. 

DËNQKOET,  mank  loopen  met  het  eene 
been,  zóó  dat  men  het  op  de  teenen  van 
den  voet  laat  rusten.  (Zie  dengkol.) 

DENGKOL,  hetzelfde  als  dëngkoet. 

DEMOK,  er  goed,  knap,  welgevormd  uit- 
zien (van  een  vrouw,  zonder  nu  bepaald 
geulis  of  schoon  te  wezen),  een  goed-, 
burgerlek  voorkomen  hebben,  burgerlek. 
(Vgl.  gamboelëng.) 

DENTJENG,  nadeelig  verschil,  minder, 
minder  hebben  of  zyn  dan ;  ngadentjengkeun, 
iemand  in  zyn  belangen  verkorten,  hem 
achterstellen  by  anderen,  aan  iemand 
minder  geven  dan  aan  een  ander;  diden- 
tjengkeun. 

DËPA,  =  dëroem  (maar  dit  ook  van  kleine 
dieren),  zich  nederleggen,  in  rustige 
houdin  g  nederliggen  (meestal  met  de  pooten 
onder  't  ïyf);  dëpa-dëpa,  maar  meestal 
ngadëpa-dëpa,  zóó  hard  loopen  (een  paard, 
een  hond,  enz.)  dat  de  buik  byna  den 
grond  raakt;  ngadëpa,  (van  een  dier)  gaan 
liggen  met  de  pooten  onder  't  ïyf;  ngadë- 
pakeun,  (een  dier)  zich  doen  nederleggen; 
didépakeun.  (Vgl.  depe.) 

DËPANG-DËPONG,  zie  dëpong. 

DEPE,  ngbr.;  dedepean,  in  vooroverge- 
bogen (eerbiedige)  houding  loopen.  (Vgl. 
dëpa) 

DËPËNQ,  ngbr.;  dëdëpëngan,  in  gebukte 
houding  (b.  v.  naderen). 


DEPOK,  verkl.  met  patapan,  hermitage. 

DËPONG,  g.  w.;  sidëpong,  op  de  knieën 
liggende,  met  het  boveniyf  op  den  grond, 
ergens  onder  kyken  of  op  iets  loeren; 
ngadëpong,  zich  nedarbukken  (z.  a.  een 
dier  in  zijn  hol),  loeren,  gluren,  mikken. 
didëpong,  op  gegluurd  of  gemikt  worden; 
dépangdëpong,  rechts  en  links  gluren,  rond- 
loeren; ngadëpongan,  naar  iets  gluren» 
begluren ;  didëpongan. 

DËPROEK  (vgl.  proek),  werkw.  tusschenw. 
voor:  neerstorten,  instorten  enderg.;nya- 
dëproek,  nedervallen  (b.  v.  een  paard),  in- 
storten (b.  v.  een  huis). 

DËR,  —  gër,  werkw.  tusschenw.  om  het 
ontstaan  van  geraas  of  rumoer  aan  te 
duiden ;  gër  aja  lini,  er  ontstond  een  aard- 
beving; gër  aja  hoedjan,  er  viel  een  harde 
regen;  gër  geloei,  er  ontstond  een  gevecht, 
enz.  (Vgl.  doer.) 

DER  AH,  ngbr.;  ngaderah,  rekenen,  bere- 
kenen; ook  =  mërwintji,  deelen,verdeelen; 
verder:  overdenken,  overwegen;  diderah, 
gedeeld-,  verdeeld  worden;  derahan,  deel; 
ook:  berekening,  gevoelen. 

DËRAK,  ngbr.;  ngadërak,  opdisschen.  P. 

DËRBE  (Indr.),  hebben,  bezitten.  (Vgl. 
boga.) 

DEREDED,  =  daradad  II.  P. 

DËRËGDËQ  (vgl.  doeroegdoeg),  nab.  geluid 
van:  zich  in  beweging  stellen,  op  den 
loop  gaan,  aan  den  haal  gaan;  doeroegdoeg- 
dërëgdeg,  idem,  met  verst.;  ngadërëgdég, 
knetteren  (van  geweervuur  of  pëtasan). 

DEREK,  ngbr.;  saderek,  1.  van  doeloer, 
broeder,  zuster,  broeders,  zusters;  pide- 
rekan,  (werkeiyke)  broeders,  broederschap ; 
ook:  bloedverwanten,  en  in  dézen  zin  van 
neef  af  in  een  afgaande  lyn;  ngaderek,  op 
een  ry  of  in  orde  geschaard  zyn,  tot 
iemands  dienst  gereed  zyn,  wachten  op 
het  bevel  van  een  meerdere,  een  meerdere 
volgen ;  ngadederek,  z.  v.  a.  ngantos  timbalan, 
op  bevel  wachten. 

DËREL,  =  't  meer  gebr.  drel, 

DËRËMAGA,  dykje,  dammetje;  ngadërë- 
maga,  een  dammetje  maken,  een  laagte 
ophoogen  (inz.  om  er  een  waterleiding 
overheen  te  leiden  naar  een  tegenover- 
liggende hoogte). 

DËRËNGDËNG  (vgl.  dëngdëng),  werkw. 
tusschenw.  voor:  in  beweging  komen  of 
in  beweging  stellen;  (van  den  wind)  een 
stevige  bries,  (van  water)  bruischen, 
klotsen,  (van  gedachten  of  woorden)  zich 
in  beweging  stellen;  ngadërëngdëng,  (van 
een  rivier)  gezwollen  zyn  en  bruisend 
stroomen. 

DËRËP,  voor  het  helpen  rystsnyden  by  den 


118 


DERES— DEUHA. 


oogst  van  de  vtff  bossen  één  tot  loon  ont- 
vangen (vgl.  gatjong);  ngadërëp,  op  deze 
voorwaarde  rflst  helpen  sneden. 

DËRË8,  gedurig  of  aanhoudend  doen, 
zich  gedurig  herhalen,  gedurig  plaats 
vinden,  al  maar  herhalen,  dikwijls  repe- 
teeren  (b.  v.  een  djampe  herhaaldelijk 
lezen  of  opzeggen),  overlezen,  overleeren; 
ook  snel  op  elkander  baren  of  jongen 
werpen ;  (van  boomen)  aanh.  vruchtdragen; 
verder:  met  korte  passen  loopen  (van 
paarden),  verkl.  met  kërëp  tintjakna; 
hoedjan  dërës,  een  aanhoudende  dichte 
regen;  dërës  mëdal  tjisotjana,  gedurig  had 
hij  (zü)  een  traan  in  het  oog ;  ngadërës,  aan- 
houdend herhalen  (b.  v.  het  lezen  van 
een  boek);  eureun  ngadérës,  ophouden  met 
herhaald  lezen. 

DERES,  ngbr.;  ng  ader  es,  =  vgaberes  en 
ngadjadjar,  op  een  rij  zijn,  staan  of  zitten, 
zich  op  een  rij  plaatsen.  (Vgl.  redes.) 

DËRËWAK  (Z.B.),  een  tamelijk  groote 
heester  [het  hout  van  de  grootere  exem- 
plaren wordt  veel  gebruikt  voor  de  stelen 
of  përdah  van  den  balijoeng]. 

DÉRÉWIS  (Perz.  darwisj),  Derwisch,  Mo- 
hammedaansche  bedelmonnik. 

DËRIGAMA,  =  't  meer  gebr.  dirgama. 

DËRMA,  1.  hetzelfde  als  darma;  -  2.  (b.  p ), 
hetzelfde  als  bangsa.  P. 

DËRMAGA  (Indr.),  1.  =  dërëmaga;-2  de 
groote  weg,  hoofdweg. 

DËRMAQI  (Indr.),  1.  van  dërmaga;  zie  ald. 

DËROEK,  ngbr.;  ngadëroek,  —  ngahëloek, 
met  gebogen  hoofd  of  <b.  v.  een  vogel)  met 
gebogen  kop  nederzitten,  beschaamd  of 
verslagen  voor  zich  zien,  in  moeite  of  met 
bekommerd  hart  nederzitten;  -  dëdëroek, 
naam  van  een  donkerbruinen  tortel,  iets 
grooter  dan  de  tikoekoer,  met  een  ring  om 
den  hals. 

DËROEM,  of  welngadëroem,  =■  d£pa,  neder- 
liggen  (van  een  groot  dier,  met  depooten 
onder  het  lyf);  verder:  zich  op  gezegde 
wijze  nederleggen;  ook  wel  (van  dieren): 
in  het  water  liggen,  baden;  onia-onta 
singna  dëroem,  doe  de  kameelen  neder- 
liggen;  ngadëroemkeun,  zich  doen  neder- 
leggen (b  v.  een  olifant);  didëroemkeun. 

DËS,  =  gës,  werkw.  tusschenw.  voor: 
knappen,  doorbreken  (nader  uitgedrukt 
door  pinggës). 

DESA  (Skr.  decaf  oord,  streek),  verkl, 
met  lëmboer  gëde,  groot  dorp,  vlek  [tegen- 
woordig algemeen  en  officieel  voor  „dorp" 
en  „platteland"  gebruikt];  oeloe  desa,  het- 
zelfde als  mantri  oeloe'Oeloe,  zie  oeloe-oeloe; 
bah  desa,  een  publiek  optrekje  of  lokaal 
[in  den  regel  bestaande  uit  een  lang  voor- 


vertrek  met  twee  kamers  tegen  den 
achterwand]  dienende  tot  vergaderplaats 
van  het  dorpsbestuur,  tot  doorgangshuis 
voor  reizigers,  tot  lokaal  voor  samen- 
komsten van  de  jongelingen  van  het  dorp, 
enz  ];  goeroe  desa,  het  Zevengesternte,  waar- 
voor ook  kërëti  en  bentang  ranggeujan; 
pidesa&n,  verzameling  van  dessa's. 

DE8EH,  ngbr.;  kadeseh,  het  verloren 
hebben  in  den  strijd,  overwonnen,  ver- 
slagen; kadeseh  përangna,  den  stryd  ver- 
loren hebben,  overwonnen  (zonder  dat, 
naar  men  zegt,  de  overwonnene  bepaald 
in  de  macht  des  vijands  in). 

DËSËK,  =  deukeut,  nabij;  sësëk-dësëk, 
dicht  opéénzitten,  propvol ;  roepëk  dèsèk, 
't  nauw  hebben,  benauwd,  beklemd;  nga- 
dësëk,  dringen  naar  iemand  of  iets,  op 
iemand  aandringen,  steeds  nader  komen ; 
didësëk\  ngadësëk-dësëk,  sterk  op  iemand 
of  iets  aandringen;  ook:  sterk  er  op 
aandringen  dat  iemand  iets  doen  of  aan- 
nemen zal.  (Vgl.  sëdëk.) 

DESEMBËR,  het  Holl.  December;  idem ; 
boelan  Desewbër,  de  maand  December. 

DET  DJIPET,  naam  van  een  ekster.  P. 

DETE,  kort,  niet  lang  (van  persoon); 
hajam  dete,  een  soort  kippen  met  korte 
pooten. 

DEUAQ,  =  dengkol  en  dëngkoet,  mank 
loopen  (maar  met  beide  beenen). 

DEUDEUH  (vgl.  deuh),  een  woord  om  te 
sussen,  z.v. a..  s...t!  stil  maar!  wees 
maar  stil!  ngadeudeuh,  of  ngadeudeuh- 
deudeuh,  sussen,  stillen;  dipikadeudeuh, 
vertroeteld  worden. 

DEUDEUL,  stut  (b.  v.  onder  een  huis), 
korte  schoor,  steunsel;  ook  overdr.,  b.  v. 
deudeul  nagara,  steunpilaar  van  het 
land;  ngadeudeul,  stutten,  schoren,  onder- 
echragen;  ngadeudeul  satjongo  ramboet, 
stutten  met  een  haarpunt  (een  nederige 
uitdrukking  voor  hetgeen  een  mindere 
den  moordere  aanbrengt). 

DEUDEUPEUN  (Z.-B),  schrikken,  ver- 
schrikt  zijn. 

DEUGDEUG,  ngbr.;  ngadevgdeug,  verkl. 
met  nongton  kana  përkara  en  nejang  roesoeh- 
roesoeh,  te  hoop  loopen,  toestroomen  (van 
een  menigte  menachen);  patingdareug  deug, 
idem,  van  velen ;  deugdeugan,  dat  wat  kijkers 
lokt  (b  v.  een  drenkeling  of  een  vertooning). 

DEUH,  tusschenw.:  ach!  deuh,  afom lach, 
ik  weet  het  niet!  (Vgl.  deudeuh.) 

DEUHA,  I.  ngbr.;  sideuha,  zitten  op  den 
grond,  met  de  eene  hand  ter  ztyde  op  den 
grond  rustende. 

II.  Ngbr.;  lideuha,=  Hdjalikeuhten  toeloej 
djadi  pintjang,  d.  1.  struikelen  en  daarop 


DEUHEUS— DEWI. 


119 


mank  worden;  overdr.  z.  v.  a. rek njadh  teu 
toeloes,  iemand  wel  genegen  zfln  maar 
om  verkeerde  handelingen  zich  aan  hem 
stooten;  daarom  ook  wel  =  keuheul  en 
geuleuh,  zie  ald.;  matdk  tideuha,  oorzaak 
van  aanstoot  of  ergernis,  ergerlijk,  aan- 
stooteHjk,  stuitend,  iemand  tegen  de  borst 
stuiten. 

DEUHEUS,  =  deukeut,  nabij  (van  een 
mindere  ten  aanzien  van  een  meerdere); 
matak  deuheus  ka  Allah,  middel  om  naby 
God  te  komen;  pangkadeuheusna,  de  dichtst- 
byzynde,  de  voornaamste;  ngadeuheus, 
naderen,  op  audiëntie  gaan,  zijn  opwachting 
maken;  ngadeuheus  ka  Qoestf,  naderen-, 
toegaan  tot  den  Heer  (tol  God) ;  doemeuheus, 
tot  een  meerdere  gaan  of  vóór  hem  zijn; 
ngadeuheusan,  voor  een  meerdere  ver- 
schenen, op  audiëntie  gaan,  vóór  een 
meerdere  zijn;  dideuheusan,  gezegd  van 
den  meerdere  voor  wien  zich  een  mindere 
bevindt;  ngadeuheuskeun,  voor  een  meer- 
dere brengen;  dideuheuskeun;  pangdeu- 
heusan,  vertrek  waarin  verhoor  ver- 
leend wordt;  kamar  pangdeuheusan, 
audiëntiezaal. 

DEUI,  nog,  weder,  meer,  ook,  eveneens, 
mede;  euweuh  deux,  er  is  niet  of  niets 
meer,  er  is  geen  meer;  kitoe  deui,  even- 
eens, insgelijks,  alzoo  ook;  djeung  deui, 
en  ook,  en  verder,  voorts,  bovendien; 
moal  deui-deui,  het  niet  weer  zullen  doen; 
deudeuieun,  al  weer  en  ai  weer  (vragen, 
doen,  enz.). 

DEUJOEK  (Bad.),  =  dijoek;  zie  ald. 

DEUK,  dial.  voor  dek  I.,  willen. 

DEUKEUT  k.,  deuheus  en  parèk  1.,  na, 
nabij,  nabij  zijn,  in  de  nabijheid  zijn ;  deukeut- 
deukeut,  zeer  nabij ;  noe  pangdeukeutna,  de 
dichtstbijzijnde  (dichtstbrjwonende  enz.); 
deudeukeutan,  min  of  meer  in  de  nabijheid 
gelegen  of  blijvend;  padeukeut-deukeut, 
dicht  bij  elkander  zijn;  ngadeukeutan,  1. 
van  njampeurkeun,  op  iemand  of  iets 
afgaan,  naderen,  gaan  tot;  lain  deukeu- 
taneun  aing,  het  is  voor  mij  geen  zaak 
hem  (haar,  het)  te  naderen,  dichter  bij 
hem  (haar,  erby)  te  komen;  dideukeutan; 
ngadeukeutkeun,  nabij  brengen,  doen 
naderen,  in  de  naby  hoi d  houden,  in  de 
nabijheid  gereedhouden;  dideukeutkeun. 

DEULEU,  =  djeueung  k.  (iets  grover 
dan  tendjo),  g.  w.:  ziet  satoengtoe?tg-deuleu, 
verkl.  met  sadtoasna  panon  tërang,  zoo 
ver  het  oog  duidelijk  kan  onderscheiden; 
neuleu  en  ngadeuleu,  zien ;  dideuleu,  bezien 
worden;  kadeuleu,  gezien;  deuleueun,  te 
zien,  wat  te  zien  is  of  gezien  mag  worden; 
doeloe-deuleu,  links  en  rechts  zien;  deudeu- 


leueun,  voorwerpen  die  te  zien  zijn,  beziens- 
waardigheden; deungdeuleueun,  iemand' 
of  iets  bestendig  voor  oogen  hebben; 
neuleuan,  bezien;  dideuleuan. 

DEUNQ,  dial. 'voor  djeung;  zie  ald. 

DEUNGEUN,  I.  alles  wat  bij  de  rijst 
gegeten  wordt,  toespijs.  (Vgl.  lalawoeh.) 

II.  Geen  huisgenoot,  niet  van  de  eigen 
familie,  vreemde,  een  ander;  deungeun 
maloeloe,  wildvreemd,  een  wildvreemde; 
kapapas  katoewar  deungeun,  overdr.  voor: 
door  een  vreemde  (een  ander)  in  een  ge- 
ding betrokken  zijn  geraakt;  deungeun- 
deungeun,  vreemde,  vreemden,  een  ander, 
de  anderen;  mideungeun,  iemand  vooreen 
ander  (voor  een  vreemde)  houden. 

DEUNGKLEUNG,  I.  een  lagoe  ronggeng. 

II.  Xgadeungkleung,  een  vrouw,  op  over- 
spel betrapt,  rondvoeren,  achterstevoren 
op  een  paard  gezeten,  met  niets  anders 
aan  dan  een  tjawët,  haar  hoofd  bedekt 
met  een  aseupan  en  daarop  een  wera- 
bloem  gestoken  [vroegere  rechtspleging]; 
dideungkleung,  zóó  rondgevoerd  worden. 
(Vgl.  gëmbreng.) 

DEUPA,  vadem ;  sadeupa,  één  vadem,  enz. ; 
ngadeupa,  vademen,  brj  den  vadem  meten. 

DEWA  (Skr.),  een  heidensche  godheid, 
god  of  godin  (van  lager  rang  dan  batara) ; 
dedewan,  geesten  die  zich  als  goden  voor- 
doen (meestal  vereenzelvigd  met  djoerig). 
Vgl.  dëtci,  dewata,  jang,  enz. 

DÉWANG,  ngbr.;  soëh  dëwang,  eengroote 
scheur. 

DEWANGGA  (Kw.),  voll.  soetra  dewangga, 
rood zy den  stof,  zoowel  gebloemd  als 
effen. 

DEWATA  (Skr.),  een  heidensche  godheid, 
god  of  godin  (zie  dewa) ;  para  dewata,  de 
goden ;  Ratoening  dewata,  een  andere  naam 
voor  Batara  Goeroe. 

DËWËQAN,  —  't  meer  gebr.  doewëgan. 

DEWEK,  pers.  en  bezitt.  voornaam w. 
van  den  eersten  persoon:  ik,  mrj,  mjjn 
[het  voornw.  komt  overeen  met  aing, 
maar  is  iets  minder  grof;  het  wordt  vooral 
door  kinderen  onderling,  en  met  name 
door  jongens  gebezigd;  volwassenen  ge- 
bruiken het  ook  wel,  maar  minder  menig- 
vuldig; men  bezigt  het  ook  wel  b$j  zich- 
zei  ven  sprekende;  vgl.  Spraakk.  f  160,  21; 
in  Indr.:  zelf,  alleen. 

DËWI,  I.  (0.-8.),  =  dwi.  P. 

II.  (0  -S.),  =  detoi.  P. 

III.  Titel  van  aanzienlijke  vrouwen,  wier 
namen  door  den  Islam  ter  kennis  van  de 
Soendaneezen  zijn  gekomen  (b.  v.  détoi 
Sarah,  dëwi  Marrjam,  dèwi  Ajisjah).  Vgl.  siti. 

DEWI  (Skr.),  godin.  (Zie  dewa.) 


120 


DI— DINÖDING. 


Dl,  I.  yoorv.  tot  vorming  van  een  pas- 
sief van  actieve  werkwoorden.  [Het  treedt 
in  plaats  van  den  neusklank  of  de  neus- 
letter/  en  waar  deze  de  beginletter  van 
het  woord  verving,  wordt  die  letter  vooraf 
hersteld;  de  beteekenis  is  het  tegenover- 
gestelde van  het  actief,  b.  v.:  neunggeul, 
slaan,  diieunggeul,  geslagen  worden.]  Zie 
Spraakk.  §  80-82  en  vgl.  ka  I. 

IL  Voorz.  van  rust:  in,  bij,  op,  te,  aan, 
onder,  aangaande,  wat  aangaat.  (Zie 
Spraakk.  §  202,  1  en  vgl.  ka  II.  en  dina.) 

DIBLEU,  waggelen. 

DIBLOENQ  (Tasikm.),  =  benggol,  het 
2)4  centsstuk.  (Vgl.  deblo.) 

DIDI8,  ngbr.;  ngadidis.  =  njaliksik,  inz. 
van  vogels:  zich  vlooien,  zich  luizen; 
disaliksik. 

DIGA  <Z.-B.),  =  djiga;  zie  ald. 

DIGOIQ,  ngbr.;  ngadigdig,  met  haast 
loopen. 

DIGDJAJA  (Skr.  digjaya,  aiverwinnend), 
dapper,  heldhaftig,  flink,  wakker,  deug- 
delijk, deugdzaam. 

DIQOENQ,  =  't  meer  gebr.  adigoeng. 

DIHIN  (Jav.),  =  ti  heula,  vooraf,  te 
voren,  van  te  voren  (zie  ook  pasti);  nga- 
dihinan,  z.  v.  a.  miheula&n,  iemand  vóór 
zijn;  ngadihinan  kërsa  Allah,  Gods  wil 
vóór  ztfn,  d.  i.  in  iets  een  besluit  nemen 
vóór  men  Gods  wil  weet. 

Dl  JA  (Bant.),  =  maneh  (zie  ald.):  gij, 
j\J;  lalaki  naon  djfa,  euj  ?  wat  ben  jij  voor 
een  man,  zeg?  -  dfjana,  =  manehanana, 
hij,  z*j.  P. 

DIJEU  (vgl.  &eu),  hier;  oerang  dyeu,  de 
menschen  hier,  de  bewoners  dezer  plaats; 
di  dtfeu,  hier,  alhier;  ka  djfeu,  naar  hier, 
herwaarts;  ook:  kom  hierl  ti  dyeu,  van 
hier,  van  hier  af;  nr/adgeukeun,  naar  hier 
doen  of  brengen;  ka-dyeukeun,  g.  w.:  doe 
(laat)  hem  (haar,  het)  hier  komen,  breng 
hem  (haar,  het)  hier;  dika-dyeukeun,  naar 
hier  gedaan  of  gebracht  worden ;  ka  beh- 
dfjeukeun,  naar  dezen  tijd  toe.  (Vgl.  dinja 
en  ditoe.) 

DIJOEK  k.,  tjalik  1.,  linggih  1.  p.,  zitten, 
gezeten  zijn;  dfjoek  di  loehoer,  in  hoogheid 
zitten,  een  rang  of  ambt  bekleeden ;paloe 
hoer-loehoer  dyjoek,  sprkw.  voor:  met  elkan- 
der om  den  voorrang  twisten  ;ngadtfoekan, 
op  iets  zitten;  didtfoekan;  kadfoekan,  lijd. 
vorm,  gezegd  van  iets  waarop  iemand, 
«onder  het  te  willen,  is  gaan  zitten;  nga- 
dffoekkeun,  doen  zitten,  iemand  zich  laten 
nedei zetten;  didffoekkeun;  pangd$oekant 
zitplaats. 

DUOET,  ngbr.;  ngadyoet,  maar  meestal 
ngadingd&oei,  schreien. 


DIKA  (Indr.),  pers.  en  bez.  voomaamw. 
2de  p.,  =  andika  (zie  ald.) ;  te  Indr.  vooral 
tegen  ouderen  gebezigd. 

DIKËS,  ngbr.;  tidikës,  omzwikken  van 
voet  of  hand  (in  een  val),  omgezwikt; 
ook:  hinken  ten  gevolge  van  verzwikken; 
overdr.:  (van  een  koopman)  schade  lijden 
en  derg.;  (van  een  ambtenaar)  ten  val 
komen  en  derg.;  babakoe  tidikësan,  steeds 
gereed  tot  omzwikken. 

DIKIR  (Ar.,  dzikr,  herinnering,  vermel- 
ding), eigenlijk  en  oorspronkelijk:  de  ver-  ' 
melding  van  Gods  namen  en  eigenschappen ; 
tegenwoordig  een  soort  lofprijzing,  welke 
geschiedt  door  eenige  in  een  kring  gezeten 
personen,  bij  feesten  of  in  de  Vastenmaand, 
en  die  bestaat  in  het  aanhoudend  te  gelijk 
opzeggen  der  woorden  ld  ildha  illa'Udh, 
er  is  geen  God  dan  Allah,  of  alleen  van 
het  woord  „Allah"  of  „Hoe",  waarby  de 
maat  allengs  versneld  wordt. 

DIKROE'LMOT  (Ar.,  dzikroe'1-maut), 
verkl.  met  ingët  kana  poeh,  het  denken 
aan  den  dood,  gedenken  te  sterven,  zich 
met  de  gedachte  van  te  zullen  sterven 
vertrouwd  maken. 

DILAK,  ngbr.;  ngadilak,  iemand  van  ter 
zijde  met  groote  oogen  bestraffend  aanzien 
(vgl.  délek);  doelak-dilak,  de  oogen  laten 
ronddraaien,  gluipend  hoofd  en  oogen 
rechts  en  links  wenden  (b.  v.  om  de  be- 
wegingen van  den  vijand  na  te  gaan). 

DILEKTOR,  het  Holl.  directeur;  idem. 

DILËM,  naam  van  een  welriekende  plant, 
welker  bladeren  wel  tusschen  de  kleeren 
gelegd  worden  en  waaruit  ook  wel  voor 
eigen  gebruik  reukolie  wordt  bereid. 

DILËMAN,  voll.  per  düëman,  een  soort 
karretje,  de  banken  vis-a-vis  [de  zoogen. 
Deeleman-kar]. 

DIM,  het  Holl.  duim  (als  maat) ;  idem ; 
sadim,  één  duim,  enz. 

DIN  (Ar.),  godsdienst,  het  rechte  geloof. 

DINA,  =  di  II.,  maar  wordt  niet  vóór 
namen  gebezigd.  (Zie  Spraakk.  §  202,  1.) 

DINAR  (Ar.),  een  goudstuk  ter  waarde 
van  tien  dirhams,  d.  i.  f2.60  a  ƒ3.— ;  vol- 
gens anderen  ter  waarde  van  4,  6  of  zelfs 
6  gulden. 

DINË8,  het  Holl.  dienst;  idem, nl.  staats 
dienst;  ook:  gewichtig,  belangrijk,  nood- 
zakelijk; pagawean  dinës,  dienstwerk, 
verplicht  werk,  werk  waar  haast  bij  is; 
përkara  dinës,  dienstzaak,  gewichtige  zaak, 
noodzakelijk  werk;  kadinësan,  iets  nood- 
zakelijks, noodzakelijke  bezigheid,  enz. 

DINGDIJOET,  zie  d&oet. 

DINGDINQ,  1.  een  bal  klei,  die  in  het 
graf  onder  het  hoofd  van  een  doode  gelegd 


DINGIN— DJABA. 


121 


wordt  (P.);  -  2.  =  pipinding,  voorhang, 
scherm,  voorwerp  dat  het  gezicht  ergens 
op  wegneemt  of  ergens  vóór  staat,  scheids- 
muur, scheiding;  lantjah  dingding,  naam 
van  een  groot  soort  spin;  masyat  batin 
teh  hidjdb  noe  djadi  dingding  ka  Allah,  in- 
wendige rebellie  (d.i.  de  zonde)  is  een  scherm 
dat  scheiding  maakt  (tusschen  ons)  en 
God  (zie  ook  kiripit);  ngadingding,  in  den 
weg  staan,  het  uitzicht  belemmeren,  vóór 
iets  staan  (van  een  klein  of  groot,  maar 
liefst  van  een  groot  voorwerp);  ngading- 
dingan,  iets  ergens  vóór  plaatsen;  kading- 
dingan,  lrjd.  vorm,  gezegd  van  een  persoon 
of  voorwerp  waarvoor  iets  staat,  dat  het 
gezicht  erop  ofwel  het  uitzicht  belemmert. 

DINGIN  (Indr.,  =  't  Jav.  dihin),  eerst, 
vooraf,  te  voren. 

DINGKLANG,  mank  gaan  over  beide 
zijden. 

DINGKLIK,  ngbr.;  ngadingklik,  (meest 
verachtelrjk)  groot,  groot  van  omvang. 

DINGKLOEK,  mank  gaan.  hinken,  inz. 
van  iemand  die  iets  aan  zjjn  heup  heeft. 

DINGKOEL  (Kad.),  =  tolok;  zie  ald. 

DINGKOET,  hinken,  mank  gaan,  inz.  van 
iemand  die  een  zeeren  voet  heeft,  voll. 
leumpang  dingkoet.  (Vgl.  djingkroeiig.) 

DINI  (Bad.),  =  dyeu,  hier;  ka  dim,  —  ka 
dyeu,  naar  hier,  hierheen,  herwaarts. 

DINJA  (vgl.  inja),  daar;  ook  voor:  hem, 
haar,  hen,  het,  die,  dat;  koemaha  dinja, 
zooals  het  valt,  zooals  gjj  wilt,  dat  hangt 
van  de  omstandigheden  af;  di  dinja,  daar, 
aldaar;  didinja,  dan,  alsdan;  ti  dinja,  van 
daar,  van  hem  (haar,  hen,  &at);tidinja,~ 
toéloej  k.,  ladjëng  1.,  daarop,  vervolgens, 
toen;  ka  dinja,  naar  daar,  daar  heen; 
verder:  aan  hem  (haar,  hen,  het,  dien, 
dat);  ka-dinjakeun,  g.  w.:  doe  (laat)  hem 
(haar,  het,  dat)  daar  z}jn,  breng  hem 
(haar,  het)  daarheen;  dikadinjakeun,  naar 
daar  gedaan  of  gebracht  worden. 

DIN T ÉN,  1.  van  poef,  dag;  diniën  yen, 
vandaag;  sadintën,  één  dag,  enz.; sadintën- 
dintën,  1.  van  sapopoë,  1.  den  geheel  en  dag; 
2.  dagelijks. 

DIPANGGA  (Kw.),  =  gadjah,  olifant. 

DIPATI,  =  't  meer  gebr.  adipati. 

OIR,  ofwel  edir,  hooggevoelend,  zich  voor- 
naam dunken,  laatdunkend,  hoogmoedig, 
trotsch;  verder:  hoogmoed,  laatdunkend- 
heid; pikir  ëdir,  trotsch  van  gemoed,  een 
trotsch  gemoed;  didirkeun,  =z  diagoelkeun, 
op  iets  trotsch  ztyn,  zioh  op  laten  voor- 
staan. 

DIRADA  (Skr.  dwirada),  =  gadjah,  olifant. 

DIRGAMA  (Kw.),  1.  z.  v.  a.  kirakira, 
overweging,  oordeel;  -  2.  argwaan-,  wan- 


trouwen koesteren,  kwaad  vermoeden 
hebben,  Iemand  verdenken,  bedacht  zfln 
op  mogeiyke  slechtheid  van  iemand; ook: 
verdenking;  masang  dirgama,  iemand  in 
een  valstrik  lokken,  het  op  zfln  verderf 
toeleggen;  kadirgama,  onder  verdenking 
liggen,  verdacht  worden.  (Vgl.  tërka.) 

DIRHAM  (Ar.,  van  het  Grieksche  drachma), 
een  kleine  zilveren  munt  ter  waarde  van 
ruim  vrjf  stuivers;  aria  mas  sareboe  dirham, 
goudgeld  ter  waarde  van  duizend  dirham. 

DIRI,  ~  awak  en  sorangan  k.,  pribadi  8., 
salira  1.,  en  tevens  =  manehb.,andjeun\., 
zich,  zelf;  -  gevoegd  vóór  een  der  andere 
hier  genoemde  woorden,  met  uitzondering 
van  salira,  dus:  diri  sorangan tdiri pribadi, 
diri  maneh  k.,  diri  andjeun  1.,  bet.  het: 
zichzelven;  -  diri  wordt  verder  veel  ge- 
plaatst vóór  pers.  voornaamw.,  verwant- 
schapstermen en  titels  (wat  met  salira 
eveneens,  doch  in  minder  mate,  het  ge- 
val is),  waar  het  dan  of  met  „zelf  te 
vertalen,  óf  als  nadruk  op  te  vatten  is. 
(Vgl.  Spraakk.  §  157  slot.) 

DIRIHDIL,  ngbr.;  ngadirihdil,  onophoude- 
lijk uitkomen,  zonder  ophouden  uitkomen 
(b.  v.  ryst  uit  een  zak  waarin  een  gat  is), 
elkander  bestendig  opvolgen  (b.  v.  woor- 
den of  bevelen),  zonder  ophouden  bevelen; 
ook:  al  maar  doorpraten,  (van  vruchten) 
de  een  na  de  ander  uitkomen. 

DISTRIK,  het  Holl.  district;  idem,  = 
tjoetak. 

DITE,  de  oude  benaming  voor  Ahad, 
Zondag. 

DITOE  (vgl.  itoe),  ginder,  ginds;  di  ditoe, 
idem;  ti  ditoe,  van  ginds;  ka  ditoe,  naar 
ginds,  naar  ginds  heen,  daarheen;  beh 
ditoeëun,  aan  gindsche  z$jde;  ka-ditoekeun, 
g.  w. :  doe  (laat)  hem  (haar,  het)  ginds  ztfn, 
breng  hem  (haar,  het)  naar  ginds;  dika- 
ditoekeun,  naar  ginds  gedaan  of  gebracht 
worden. 

DJA,  I.  de  twaalfde  letter  van  het  Soend. 
alphabet. 

II.  (Z.-B),  =  nja\  zie  ald. 

III.  (Z -B),  =  apan;  zie  ald. 

DJAAR,  ngbr.;  didjadr,  verkl.  met  dimoe- 
moerah  en  dimonjah-monjah,  goederen 
verkoopen  è,  tout  prix  of  zoo  maar  weg- 
doen (inz.  van  goederen  die  door  de  ouders 
zijn  bijeengebracht). 

DJAAT,  voll.  katjang  djadt,  naam  van 
een  zeer  lange  peulsoort. 

DJABA  k.,  djabi  1.,  buiten,  behalve,  uit- 
gezonderd, uitgenomen,  met  uitzondering; 
sadjaba  en  kadjaba,  idem;  sadjabaning 
langit,  =  saUmoar  langit,  de  geheele lucht; 
sarta  sadjaba  ti  eta  k.,  saring  sadjabi  (of 


DJABANIJAH— DJADJABAN. 


122 


8alpan)  ti  eta  1.,  (bij  het  opsommen  van 
voorwerpen)  en  zoo  voorts. 

DJABANIJAH  (Ar.  zabanijah),  de  wezens 
die  de  hellestraffen  aan  de  verdoemden 
voltrekken. 

DJABAR  (Ar.?),  het  a  teeken  (fatha)  bij 
Soendaneesch  met  Arabisch  schrift  ;pang- 
djabar,  idem;  didjabar,  van  het  a- teeken 
voorzien  worden  of  geworden  zun;fcad/aftar, 
het  a-teeken  hebben. 

DJABARAÏL  (Ar.),  de  engel  Gabriël 
[volgens  de  Mohammedanen  de  eerste  der 
aartsengelen  en  de  poer  ah  noeroenkeun 
wahjoe,  d.  i.  de  overbrenger  der  open- 
barmgen]. 

DJABARIJAH  (Bad.),  verb.  van  djabarijat, 
zie  ald.;  didjabarijahkeun,  (van  een  mede- 
deeling  enz.)  met  onachtzaamheid  behan- 
deld worden.  P. 

DJABARIJAT  (Ar.),  machtig,  gewelddadig; 
ook:  trotschheid,  hoogmoed;  kaom  Dja- 
baryat,  de  ketters  die  de  leer  der  voor- 
beschikking zóó  overdreven,  dat  de  mensch 
ten  aanzien  van  zjjn  eigen  daden  geheel 
passief  is. 

DJABËL,  maar  meestal  ngadjabèl,  terug- 
nemen, nemen  met  geweld,  afnemen, 
wederom  innemen,  hernemen,  herwinnen 
(b.  v.  een  stad);  didjabël. 

DJABI,  1.  van  djaba;  zie  ald. 

DJABING,  het  haar  dat  bij  ngadjabing 
het  oor  gedeeltelijk  bedekt;  ngadjabing, 
het  haar,  terwijl  men  met  een  gèloeng 
gekapt  is,  over  de  ooren  gestreken  heb- 
ben, zoodat  die  gedeeltelijk  bedekt  z\jn. 

DJABLEU,  k.  p.  van  tjitjing,  stil  zijn; 
ngadjableu,  zich  stilhouden. 

DJABLOEO,  ngbr.;  ngadjabloeg,  happen, 
ophappen,  verslinden  (inz.  van  een  boehaja 
of  krokodil  gezegd);  didjabloeg. 

DJABOENG,  naam  van  een  plant,  een 
lalab-soort,  die  verbouwd  wordt.  (Zie  ook 
talapoeng.) 

DJABOER,  I.  (Ar.,  zaboer),  Psalm;  Kilab 
Djaboer,  het  boek  der  Psalmen;  ngadjaboer, 
psalmzingen. 

II.  Ngbr.;  ngadjaboer,  =  ngadjamoe,ont- 
halen;  djaboeran,  onthaal;  djadjaboer,  verkl. 
met  ngabagikeun  kahakanan,  spijze  ver- 
deelen  of  uitdeelen. 

DJABOR  (Kad.),  verkl.  met  pare  noe 
koerang  eusina,  rijst  met  ledige  of  slecht 
gevulde  korrels.  (V~gl.  hapa.) 

DJABRAG-DJABROEG,  zie  djabroeg. 

DJABRIG,  lang  van  haar  (b.  v.  een  hond 
of  schaap);  katjang  djabrig,  naam  vaneen 
boonsoort;  djabrigan,  met  lange  haren, 
van  lang  haar  voorzfen  zijn,  ruig;  (van  een 
boom)  luchtwortels  hebben. 


DJABROEG,  ngbr.;  ngadjabroeg,  zoo  maar 
wat  langs  den  kant  visschen  zonder  het 
water  in  te  gaan,  visscb en  meteen ajakan 
of  lambit',  djabragdjabroeg,  verkl.  met  ga- 
gabah,  zoo  maar  wat  prutsen  \djadjabroegf 
allerlei  onbeduidende  bezigheden  ver- 
richten. 

DJADAH  (Perz.,  zadah),  onecht  kind, 
bastaard;  anak  haram  djadah,  onecht  kind, 
hoerekmd. 

DJADAN  (Kad.),  =  barangbeulif  koopen. 
(Zie  beuli.) 

DJ  ADI  (zie  djantën  III.),  zijn,  worden, 
ontstaan,  tot  stand  komen,  gelukken,  ge- 
dijen, groeien;  ook:  in  werking  komen  (z.  a. 
een  vulkaan);  verder:  zoodat,  bijgevolg, 
dientengevolge,  daarom,  dan;  voorts:  de 
gevolgtrekking  is;  djadi  radja,  koning 
worden,  koning  z\jn;  djadi  kekere,  bedelaar 
worden  of  zijn;  lagoe  pang  kat  djadi  (Z.-B.), 
naam  van  een  zangwijs;  djadi  mënding 
awak  aing,  dan  is  het  beter  zóó  als  mijn 
lichaam  is;  djadina,  uitkomst,  uitslag, 
quotiënt;  ook:  zoodat,  dientengevolge, 
daarom,  dan;  ngadjadi,  worden,  ontstaan, 
worden  tot,  tot  stand  komen,  gelukken, 
gebeuren;  bawa  ngadjadi,  alzoo  geworden, 
van  den  mooaerschoot  aan;  mërëm  bawa 
ngadjadi,  blind  geboren  zyn;  bali  geusan 
ngadjadi,  gewone  uitdrukking  voor:  ge- 
boorteplaats; djadian,  z.  v.a.  katoeroet,  voor- 
spoedig, gelukkig,  gezegend  in  iets;  ook: 
iemand  dien  het  medeloopt,  gelukskind; 
djadjadina,  wat  ergens  uit  voortkomt  of 
ergens  van  terechtkomt,  uitvloeisel,  uit- 
werksel, gevolg,  resultaat;  aja  djadjadina 
atawa  hanteu  ?  heeft  het  resultaat  gehad 
of  niet?  moal  aja  djadjadina,  het  zal  geen 
resultaat  hebben,  het  zal  niets  opleveren; 
kadjadian  en  kadjadjadian,  wat  ergens 
uit  wordt  (b.  v.  de  papatong  uit  de  nini- 
nini),  wat  ergens  uit  voorkomt  of  van 
terechtkomt,  gevolg,  uitwerksel;  kjjeu 
kadjadjadianana,  dit  komt  er  van;  kadja- 
djaden,  idem  (vgi.  aden-aden);  matjan 
kadjaden,  een  mensch  die  zich  als  tijger 
vermomd  heeft  (P.),  ong.  =r  barong;  nga- 
djadikeun,  aanzijn  of  bestaan  geven,  doen 
zijn,  voortbrengen,  scheppen;  didjadikeun; 
ngadjadjadikeun,  maken  dat  zekere  zaak 
wat  oplevert  of  winstgevend  wordt,  van 
iets  winst  trachten  te  bekomen,  winst 
met  iets  doen,  zorgen  dat  een  bezitting 
in  waarde  stijgt;  djadjadikeun  mangsa, 
woeker  met  den  tijd;  didjadjadikeun. 

DJADJAB  (Kad.),  z.  v.  a.  tjatjap,  tot  aan 
het  einde,  ten  einde  toe. 

DJADJABAN  (Tjiandj.,  vgl.  djaba),  dat 
wat   iemand,    die    zelf  geen  paard  laat 


DJ  ADJABOER-- DJ  AGO. 


123 


loopen,  by  een  wedstryd  op  de  kans  van 
zeker  paard  verwedt.  (Vgl.  motjok  en 
iaroeh.) 

DJADJABOER,  zie  djaboer  III. 

DJADJAH,  g  w.;  ngadjadjah,  1.  van  nga- 
ronda,  de  ronde  doen,  een  rondreis  maken 
om  te  inspecteeren,  een  tournee  maken, 
rondreizen;  didjadjah,  rondreizende  ge- 
ïnspecteerd worden;  djadjahan,  1.  tournee, 
rondreis;  2.  gebied,  grondgebied;  djalan 
djadjahan,  een  kleine  weg,  binnenpad. 

DJADJAKA,  een  ongetrouwde  jongeman, 
jonkman,  jonggezel  (vgl.  tja'jaha);  masih 
djadjaka  keneh,  nog  jonggezel  (onge- 
huwd) zyn. 

DJAOJAKAH,  =  boeboewara;  zie  ald. 

DJADJAL,  =  tjoba  en  adjaran,  g.w.:  be- 
proef 1  ngadjadjal,  beproeven,  probeeren, 
onderzoeken;  ngadjadjal  eurad,  een  strik 
probeeren;  ngadjadjal  sowara,  z\jn  stem 
beproeven;  didjadjal;  ngadjadjalkeun,  iets 
beproeven  aan  of  op;  didjadjal  keu  n. 

DJADJALON,  zie  djaloe. 

DJADJAMOE,  zie  djamoe. 

DJAOJAN,  snoepgoed  koopen,  snoepen 
(lekkernijen  nuttigen);  doewit  djadjan, 
snoepcenten;  didjadjanan,  van  snoepgoed 
voorzien  worden;  d,jadjankeuneun,  (geld) 
om  aan  djadjan  te  besteden. 

DJADJANDO,  de  borst  of  het  borststuk 
van  een  geslacht  beest  (b.  v.  van  een  geit). 

DJADJANGKAR.  alleen  in  hajam  djadjang- 
kar,  een  jonge  haan. 

DJADJAP,  g.w.;  ngadjadjap,  1.  vanngfan- 
teut,  medegaan,  geleiden;  didjadjap;  nga- 
djadjapkeun,  iemand  begeleiden,  uitgeleide 
doen;  didjadjapkeun. 

DJ  AD  J  AR,  rtf,  reeks,  regel,  gelid;  sadjadjar, 
één  ry,  één  reeks,  enz.;  ngadjadjar,  in  of 
op  een  ry  zijn,  staan  of  zitten,  zich  in  een 
ry  scharen  of  geschaard  zyn;  didjadjar; 
djadjaran,  wat  op  een  ry  staat,  ry,  regel; 
ook:  plaats  of  tekst  (in  een  boek);  Padja- 
djaran,  naam  van  het  oude  Soenda-ryk, 
welks  hoofdzetel  (Pakoean)  naar  men 
meent  gelegen  was  naby  het  tegenwoor- 
dige Bogor  (Buitenzorg). 

DJADJAWAN,  zie  djawa. 

DMDJAWARIKEUNEUN,  alleen  in  lain 
djadjawarikeuneun,  verki  met  lain  oeng- 
hakeun  en  lain  lalaworakeuneun,  iemand 
met  wien  geen  gekscheren  is,  die  niet 
met  zich  laat  sollen. 

DJADJËM  (Ar.,  djazim),  zich  aan  zyn 
belofte  houdend,  betrouwbaar,  iemand  op 
wien  of  iets  waarop  men  aankan. 

DJ  AG,  werkw.  tusschenw.  voor:  neer- 
zetten; ook:  afbreken  (b.v.  den  draad  van 
het  verhaal) ;  djag  toenda,  hier  breken  we 


den  draad  van  ons  vet  haal  af  (vgl.  tjag); 
in  Soem.  ook  =  stug,  fluks,  daarop,  hierop, 
toen;  djag-djag,  zich  haasten,  fluks  doen. 

DJAGA,  I.  =  mëngke,  in  de  toekomst, 
toekomstig;  di  djaga,  idem;  alam  djagaf 
de  toekomende  wereld. 

il.  K.,  djagi  1.,  g.  w.;  djoeroe  djaga  en 
toekang  djaga,  wachter,  oppasser,  wacht, 
=  toekang  toenggoe;  ngadjaga  k.,  ngadjagi 
1.,  waken,  oppassen,  bewaken,  bewaren; 
ngadjaga  tjaroge  toewang,  (van  de  vrouw) 
haren  echtgenoot  bedienen  by  zyn  maal- 
tyd;  ngadjaga  piwarangan,  op  iemands 
bevelen  wachten;  poerah  ngadjaga,  (vaste) 
wacht;  didjaga-,  ngadjagadn,  iets  of  iemand 
bewaken  of  bewaren;  didjagadn;  djagadn, 
wachi plaats,  wachtpost,  wacht;  overdr.: 
last,  taak;  yeu  djagadn  sahal  of  saha  noe 
boga  djagadn?  wie  heeft  hier  wacht  te 
houden?  padjagadn  of pangdjaga&n,  wacht- 
plaats,  wachthuis,  wachtpost.  (Vgl.fcéfmtf.) 

DJAGABAJA,  ïyfwacht  (wacht  tegen 
gevaar). 

DJAQAL,  I.  vleeschhouwer;  toekang  djagalt 
idem;  djagal  koeda,  paai  denslachter;  pa- 
djagalan  of  panydjagalan,  vleeschhouwery , 
vleeschhal.  (Vgl.  potong) 

II.  Verkl.  met  djalma  tjoekoep,  menschen 
die  een  zekere  mate  van  welvaart  hebben 
[algemeene  benaming  voor  mannen  die  in 
staat  zyn  om  te  werken],  heerendienst- 
plichtigen. 

DJAGANG,  I.  =r  djegang,  het  wydbeens 
staan;  ngadjagang,  met  de  voeten  of  de 
beenen  ver  van  elkander  staan,  of  gaan 
staan. 

II.  De  spil  van  dovruchtkolfby  djagong; 
djagangna  koe  oerang,  djagongna  koe  batoer, 
sprkw.,  z.  v.  a.:  aan  ons  de  moeite,  voor 
een  ander  de  vrucht;  oelah  hajang djagongna 
lamoen  èmboeng  djagangna,  sprkw.,  z.v.a.: 
hoop  niet  op  de  vrucht  als  ge  de  in- 
spanning niet  wilt. 

DJAQAT  (Skr.),  de  aarde,  de  wereld 
(van  hare  duurzame  zyde  beschouwd, 
vgl.  doenya);  ook:  de  natuur;  djaman  noe 
mëngke,  de  toekomende  wereld;  djalma 
eusi  djagat,  de  aardbewoners;  sadjagat,  de 
geheele  aarde,  de  geheele  wereld. 

DJAG  DJAG,  zie  djag. 

DJAGDJAG,  gezond,  wel,  welvarend, 
krachtvol,  tegen  vermoeienis  bestand; 
djagdjag  dina  kapèrtjajadn,  gezond  in  het 
geloof.  (Vgl.  waringkas.) 

DJAGÉR,  het  Holl.  jager;  zóó  noemt  men 
vaak  de  pradjoerit  of  Inlandsche  mili- 
taiien. 

DJAGI,  1.  van  djaga;  zie  ald. 

DJAGO,  voll.  hajam  djago,  haan,  hanen; 


124 


DJAGOEL— DJALA. 


përdjoerit  djago,  dappere  krijgslieden 
(hanen);  ngadjagoan,  verkl.  met  ngaga- 
gahan  en  ëmboevg  taloek,  standhouden, 
uithouden;  ook  wel:  aanvoeren. 

DJAGOEL,  =  ijabik;  zie  ald.  P. 

DJAGONQ,  maïs;  tangkal  djagong,  maïs- 
plant;  boewah  djagong,  maïskolf. 

DJAGOR,  k.  p.  van  awakt  ljjf. 

DJAGRAG,  =  djogo  I.,  aanwezig  zfln, 
tegenwoordig  ztfn,  vóór  iemand  zijn;  nga- 
djagrag,  idem;  ngadjagragkcun,  aanwezig 
doen  zyn  vóór  (iemand),  stellen  vóór 
(iemand);  didjagragkeun. 

DJ  AH,  tusschenw.  van  verrassing:  wel! 
hel  wel  zool  djah\  silafng  boga  tfeul  he, 
heb  jö  dit! 

DJAHANAM  (Ar.  Djahannam,  van  Ge- 
henna,  Grieksche  vorm  der  uit  het  Hebr. 
afkomstige  benaming  van  een  dal  naMj 
Jerusalem),  voll.  naraka  Djahanam,  in  't 
alg.:  de  hel;  in  't  bjjz.:  de  eerste  van  de 
zeven  afdeelingen  der  hel. 

DJAHAS,  een  grooten  houten  bak  (soort 
kuip),  tobbe,  teil.  (Vgl.  tahang.) 

DJ AHE,  gember  (zie  ook  tègal) ;  oelah  tiïs-tiïs 
djahe,  overdr.  voor  oelah  ngeunah-ngeunah, 
neem  het  niet  te  gemakkelijk  op;  hoewi 
djahe,  naam  van  een  knol;  taleus  djahe, 
zekere  fakus-soort  (zie  dënak);  tjaoe  djahe 
(Z.-B.),  naam  van  een  pisangsoort. 

DJAHEUT,  schrijnen,  een  schrijnende 
pyn  hebben;  djaheut  pikir,  z.v. a.  njëri 
hate,  inwendig  pfln  over  iets  hebben, 
leeddragen,  gekrenkt  ztyn;  matak  djaheut, 
onaangenaam  aandoen,  inwendig  pijn  ver- 
oorzaken, bitter  stemmen;  -pidjaheut, een 
ptjnltyk  gevoel  hebben  in  de  liezen,  open 
ten  gevolge  van  krabben,  schrrjnen,  bran- 
den, gloeien;  ngadjaheutan,  iemand  inwen- 
dig zeer  doen,  krenken,  kwetsen. 

DJAHIL,  kwaadgezin d,  kwaadwillig,  bal- 
dadig, kwaadaardig,  boosaardig;  noe  djahxU 
deugniet,  booswicht,  enz. 

DJAHIMOE  (het  Ar.  djahim,  vuurpoel), 
naam,  wel  gegeven  aan  de  zesde  van  de 
zeven  afdeelingen  der  hel,  voll.  naraka 
Djahimoe. 

DJAÏL,  =  't  meer  gebr.  djahil. 

DJAÏ8  (Ar.,  djaiz),  wettig,  geoorloofd. 

DJAÏT,  het  opkomen  of  uitkomen  (z.  a. 
uit  het  water);  ook  g.  w.;  njaït of  ngadjaït, 
uit  het  water  halen  of  nemen,  ophalen 
{b.  v.  een  anker),  van  of  uit  het  vuur 
nemen,  afnemen,  af  tillen;  overdr.:  helpen, 
redden  (z.a.  uit  ellende) ;  njaït  Una  prihatin, 
redden  uit  kommer;  poerah  ngadjaït,  ver- 
losser,  redder;  didjaït,  opgehaald  (b.  v.  het 
anker),  uit-  of  afgenomen,  gered,  enz. 

DJAJA  (Kw.),  een  dichterswoord,  z.v.a. 


sterk  (z.  a.  iemand  die  lang  jong  blijft), 
krachtig;  ook:  de  beste,  voornaamste; 
verder  z.  v.  a.  meunang,  overwinnen,  zege- 
pralen, zegevieren  (vgl.  oenggoel);n gadjaja- 
keun,  iemand  doen  zegevieren,  iemand 
onverwinHjk  maken;  didjajakeun;  kadja- 
jadn,  verkl.  met  matak  djaja,  overwinnings- 
kracht. 

DJAJAK,  ngbr.;  ngadjajak  1.,  =  njandak, 
meden emen;  ook  z.  v.  a.  ngadjoengdjoeng- 
keun,  iemands  wenschen  te  gemoet  komen. 

DJAJANTI,  naam  van  een  heester  welks 
bloemen  in  trossen  (raweujan)  neerhangen. 

DJAKARIA  (Ar.,  Zakaria),  Zacharias,  de 
vader  van  Johannes  den  Dooper. 

DJAK AT  (Ar.,  zakat),  oorspronkelijk  „door 
God  bevolene  of  voorgeschrevene  aal- 
moezen", in  tegenoverst.  van  tsadaka 
(sidëkah)  of  „vrijwillige  aalmoezen";  later, 
maar  nog  in  Moehammads  tyd,  staats- 
belasting  (nl.  in  den  Moh.  staat;  [deze be- 
lasting behoort  te  worden  opgebracht  van 
de  voornaamste  veld-  en  boomvruchten, 
van  het  vee  (per  100  buffels  enz.  5  stuks), 
van  hefc  kapitaal  dat  men  bezit  {f  6.— 
van  elke  f  100.-),  enz.;  op  Java  wordt  zjj 
alleen  gevorderd  van  het  rflstgewas;  het 
bedrag  is  een-tiende  van  de  opbrengst; 
de  eigenlijke  bestemming  is  voor  de  armen 
(armentax),  voor  hen  die  de  belasting 
innen,  tot  het  maken  van  proselieten, 
voor  slaven  om  zich  vrjj  te  koopen,  voor 
den  heiligen  oorlog  en  voor  reizigers;  op 
Java  vloeit  het  bedrag  in  de  moskeekas, 
en  dient  het  voornamelijk  tot  onderhoud 
der  Moh.  geestelijkheid];  djadjakat,  de 
tienden  voldoen ;  ngadjakatan,  vertienen,  de 
djakat  voldoen  van  (ook  mërpoeloehan 
genoemd);  didjakatan.  (Zie  ook  pitrah.) 

DJAKOEM  (Ar.,  zakoem),  de  zakoem.  of 
helleboom,  dragende  zwarte  vruchten  als 
varkenskoppen  en  gevuld  met  vuur. 

DJAKONET,  het  Holl.  jaconnet;  zekere 
fijne  geweven  stof,  mousseline. 

DJ  AK8  A  (Skr.,  adhyaksa,  superintendent), 
Inlandsche  fiscaal,  officier  van  justitie, 
rechter  van  instructie,  en  bjj  terechtzit- 
tingen ambtenaar  van  het  openbaar 
ministerie;  adjoen-djaksa,  adjunct-djaksa ; 
djadjafaadn,  (van  kinderen)  djaksatje 
spelen,  een  rechtzaak  met  elkander  spelen. 

DJAK8I,  naam  van  een  boom  als pandan 
[htf  draagt  geurige  bloemen  en  ztyn  bladeren 
worden  tot  vlechtwerk  gebezigd].  Zie  ook 
poedak, 

DJALA  (Skr.  jala,  net),  een  handnet  om 
visch  te  vangen;  djadjala,  kruiselings  ge- 
vlochten bamboelatten,  een  kruisellngsche 
bamboeheining. 


DJALABRIJA— DJALOE. 


125 


DJALABRIJA,  voll.  koeweh  djalabrjja, 
naam  van  een  rond  gebakje. 

DJALADARA  (Skr.,  jaladhara,  een  wolk), 
alleen  in  boeta-djaladara,  z.  v.  a.  boeta- 
moena,  verstompt  van  zinnen,  onnoozel 
(b.  v.  iemand  die  door  den  bliksem  ge- 
troffen i8),  verduisterd  van  het  gemoed 
(inz.  door  het  volgen  der  napsoe  of  lusten). 
Vgl.  halimoen. 

DJALADIRI,  =  't  betere  djaladri. 

DJALADJAT  (Z.-B.),  =  djaroemai;  zie 
ald.  P. 

DJALADRI  (Skr.,  dj  al  ad  hi),  poëtisch  voor 
sagara,  de  zee,  de  oceaan. 

DJALAK,  naam  van  een  vogel,  soort 
spreeuw  of  laster,  ook  kerak  geheeten 
[hy  is  de  trouwe  metgezel  van  buffels]; 
tapak-djalak,  kruisje  X  gelijk  wel  ge- 
schreven wordt  in  plaats  van  de  naam- 
teekening;  in  Z.-B.  ook:  kruisje  dat  men 
met  kalk  teekent  op  de  deur,  den  dorpel 
enz.,  ter  afwering  van  geesten  en  ziekten; 
napak-djalak,  zulk  een  kruisje  zetten. 
(Vgl.  tjakra.) 

DJALAK  DJOLOK,  zie  djolok. 

DJALAN,  pad,  weg;  ook:  tot  weg  nemen, 
gaan  over,  langs  of  door;  verder  ==  lantaran, 
aanleiding,  middel;  voorts:  vlotten ;  djalan 
darat,  landweg,  over  land  gaan;  djalan 
laoet,  zeeweg,  over  zee  gaan;  djalan  tjilaka, 
weg  der  (tot)  ellende;  djalan  ka,  gaan 
langs  of  over;  ka  mana  djalan  f  waarlangs 
gingt  gtf,  of  kwaam tgtf'lpasalahan  djalan, 
elkander  misloopen:  ook:  elkander  onder 
weg  kwyt  zyn  geraakt;  njorang  djalan, 
gaan  langs  of  over;  sadjalan,  sapandjang 
djalan,  saparat  djalan,  sadjalan-djalan  en 
sadjadjalan,  den  geheelen  weg  langs; 
pidjalaneun,  tot  weg  zullen  strekken,  tot 
middel  zullen  dienen;  ngadjalanan,  tot 
weg  nemen,  gaan  door  of  over,  begaan, 
betreden ;  didjalanan ;  kadjalanan,  betreden 
zyn,  overheen  gegaan  zyn,  gepasseerd  zyn ; 
ngaajalankeun,  doen  gaan,  op  gang  brengen, 
een  paard  of  rytuig  besturen;  ook:  ten 
uitvoer  leggen  (b.v.  een  last  of  een  vonnis), 
uitvoeren,  volbrengen;  didjalankeun. 

DJALANQ,  krolsch  (van  katten  en  tygers), 
maar  ook  in  't  alg.  van  dieren:  in  den 
paartyd  zyn,  ritsig,  loopsch;  oesoem  djalang, 
de  paar-  of  teeltyd  van  dieren. 

DJALANTAH,  wat  van  olie  by  het  bakken 
in  de  pan  biyft;  ook:  de  olie  die  ligt  op 
een  adjoeg  of  achterbiyft  in  een  palita, 
oliedroosem. 

DJALANTIR,  I.  naam  van  een  soort  on- 
kruid met  ondiepe  wortels. 

II.  =  djangkoeng-leutik;  zie  leutik. 

DJALARAN  (Jav.)f  =  lantaran,  weg    an- 


leiding,  middel;  ook  =  kadjaba,  be- 
halve. 

DJALATAN,  naam  van  een  heester.  F. 

DJALATONQ,  alleen  in  poeloes  djalatongt 
naam  van  een  boom  die  in  de  bosschen 
voorkomt  en  welks  bladeren  by  aan- 
raking zwelling  en  koorts  veroorzaken. 
(Vgl.  poeloes.) 

DJALATRI,  naam  van  een  boom,  voll. 
ki  djalatri. 

DJAL-DJOL,  zie  djol. 

DJALÉR  (Jav),  =  pamëgët;  zie  ald. 

DJALI,  z.  v.  a.  lambar,  draad;  sadjali 
doewa  djali,  een  of  twee  dradon. 

DJALIDIN  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

DJALIKEUH,  ngbr.;  iidjalikeuh,  zich  den 
voet  verzwikken  of  verstuiken  (inz.  by 
het  stappen .  op  iets  dat  hooger  of  lager 
ligt;  ook:  in  wankeling  komen,  wankelen 
(mede  in  overdr.  zin.). 

DJALIL  (Ar.),  groot,  heeriyk;  RaboJl- 
djalil,  de  grootmachtige  Heer. 

DJALILIN  (Z.-B.),  naam  van  een  vogel. 

DJALINQDJING,  =  galingging,  kwakkelen, 
ziek  liggen;  ngadjalingdjing,  rusteloos  in 
beweging  zyn,  inz.  van  vischjes,  maar 
ook  wel  van  menschen.  (Vgl.  lindjing.) 

DJALINQEUR,  =  linghas,  wild,  schuw*; 
ook:  beweegiyk,  gehaast. 

DJALINQKAK,  in  't  alg.:  geen  schaamte 
hebben.onkiesch,  schaam  teloos,oneerbaar; 
in  het  byz.  gezegd  van  een  vrouw,  indien 
zy  doet  als  een  man,  in  een  boom  klimt  „ 
enz.:  njalingkak,  zich  alzoo  gedragen.       * 

DJALIR,  van  slag,  van  de  wys,  van  streek 
zyn,  ontstemd;  ook  z.  v.  a.  gagal,  niet  tot 
stand  komen. 

DJALITRI,  voll.  tangkal  djalitri,  naam  van 
een  boom. 

DJALMA  (Skr.,  janma,  geboorte)  k.,  djalmi 
1.,  in  't  alg. :  mensen,  menschen  (vgl.  oerang 
en  manoesa);  in  't  byz.:  man,  mannen  [van 
een  vrouw  gebruikt  krygt  het  woord  de 
bepaling  awewe  achter  zich,  tenzy  het  ver» 
band  duideiyk  genoeg  een  vrouw  aanwyst] ; 
verder:  bewoners,  inwoners;  pada-djalma, 
medemensen;  djalma  lëmboer  Westan,  de 
bewoners  van  Westan  (doch  zóó  beter 
oerang);  ook:  ondtrhoorige;  lain  djalma 
aing,  hy  is  geen  onderhoorige  van  my; 
djalmaan,  door  menschen  bewoond,  be- 
volkt; djadjalmadn,  op  een  mensch  ge- 
lijkend, beeld  van  een  mensch,  pop;  mi- 
djalma,  iemand  die  geen  onderhoorige  is 
voor  onderhoorige  houden  of  als  zoodanig 
behandelen. 

DJALMI,  1.  van  djalma;  zie  ald. 

DJALOE,  manneiyk  (inz.  van  dieren,  vgl- 


126 


D  JALOED  JOER  —DJAMBOER  ANG. 


lakt);  van  menschen  (Bant.)  k.,  djantënl.; 
ëmbe  djalon,  een  mannetjes  geit,  bok  vgl. 
badot;  djadjalon,  jonge  manneiyke  dieren 
(b.  v.  buffel,  rund,  schaap,  geit)  in  de 
periode  waarin  de  geslachtsdrift  ontwaakt 
(keur  ngangkat  bêger). 

DJALOEDJOER,  ringsteek,  voorsteek;  ver- 
der: wat  geregen  of  ingereg9nis,naadmet 
groote  steken,  rygnaad;  ook:  het  rijgen  (vgl. 
djoedjoer) ;  ngadjaloedjoer,  met  een  rygsteek 
naaien,  rygen,  inregen  (een  naad  vóór  hy 
genaaid  wordt),  didjaloedjoer. 

DJALOEK.  maar  doorgaans  djadjaloek, 
vragen,  om  iets  vragen,  bedelen:  ngadja- 
loekan,  by  iemand  om  iets  bedelen;  didja- 
loekan;  didjadjaloekan,  aanh.  bij  iemand 
om  iets  gebedeld  worden. 

DJALOENTJAT,  ngbr.;  djadjaloentjatan,  = 
djadjarigdjeugan,  zie  djarigdjeug.  P. 

DJALON,  maar  meestal  djadjalon,  naam 
van  het  bamboe-stokje,  waar  de  eurih  of 
fciraj-bladeren  voor  dakbedekking  (wëlit) 
omheengevouwen  worden,  waarna  z\j  met 
lêlèsan  of  toetoes  worden  vastgeknoopt  aan 
de  ter  weerszoden  tegen  het  blad  aange- 
drukte ronde  latjes  (djambatan);  sadjalon 
of  sadjadjalon,  één  zoodanige  rist,  enz. 

DJALOSI,  het  Holl.  jaloezie;  blind,  zonne- 
blind,  luik,  jaloezieën. 

DJAM,  uur;  ook:  uurwerk,  klok;  beu- 
ngeut  djam  (waarvoor  ook  pëlat),  wijzerplaat; 
sadjam,  één  uur;  doewa  djam,  twee  uur; 
ngan  djam  djaman  oerang  hiroep,  ons 
leven  telt  slechts  by  uren,  d.  i.  het  is 
kort  van  duur. 

DJAMAAH  (Ar.),  bijeenkomst,  gezelschap ; 
bërdjamadh,  vergaderen,  vergaderd  zyn, 
byeenzyn.  (Vgl.  djoemadh.) 

DJAMAH  (Ar.,  dfama.'),  ngbr.;  ngadjamah, 
=  ngadjima',  den  beslaap  uitoefenen; 
didjamah;  djadjamahan,  lichtekooi,  doch 
ook  wel  =  parëkan,  bywyf. 

DJAMAK,  gewoon,  wat  gewoon  of  ge- 
woonte is,  algemeen,  profaan;  verder:  ge- 
wooniyk,  natuuriyk,  alledaagsch,  in  den 
aard  der  zaak  liggend;  ook  wel  =  përnah, 
betamelvjk;  teu  djamak,  niet  gewoon, 
ongewoon,  buitengewoon. 

DJAMAKA  (Z.-B),  naam  eener  plant 
welker   wortel  men  tot  reukhout  brandt. 

DJAMAN  (Ar.,  zaman),  tijd,  tydperk, 
periode;  ook  z  v.  a.  asal,  oorsprong;  keur 
djaman,  in  den  tyd  of  ten  tyde  van; 
(tfaman  harita,  in  dien  tyd;  ahir  djaman, 
het  einde  der  tyden  of  des  trjds;  nabiahir 
a^aman,  de  profeet  van  het  einde  des  tflds 
(bedoeld  is  Moehammad). 

DJAMANG,  1.  seker  voorhoofdsiersel,  be- 
staande uit  een  gouden  of  zilveren  plaat, 


een  soort  diadeem  {badaja'n  maken  er  nog 
gebruik  van);  -  2.  (in  Z.-B.  en  Djas),  = 
badjoe,  baadje  (vgl.  tarate);-S.  =  het  Mal. 
lempeng,  naam  van  een  soort  gebak,  ook 
djamawgan  geheeten. 

DJAMANTRATDJAMONTROJ.  zie  dja- 
montro'. 

DJAMBAK,  ngbr.;  ngadjambak,  iemand  in 
het  haar  gr\jpen  (b.v.  in  een  vechtpartij); 
didjambak)  djadjambak  (Tjiandj.),  =  gogom- 
bak,  de  staart  van  een  vlieger.  (Vgl. 
djënggoet.) 

DJAMBAL,  naam  van  een  grooten  zoet- 
watervisch,  zonder  schubben  en  met  een 
pawatil  als  de  Iele. 

DJAMBAN,  plaats  aan  een  rivier  waar 
men  zich  baadt,  zrjn  drinkwater  haalt  en 
Kijn  behoeften  doet,  z.  v.a.  tampijan,  bad- 
gelegenheid,  badhuis;  ook  privaat;  nga~ 
djamban,  een  gegeven  plaats  tot  djamban 
ge'  ruiken. 

DJAMBANGAN,  =  djëmbangan,  groote 
(glazen)  bloempot,  maar  inz.:  ijzeren  of 
koperen  pot  met  gaten  in  den  bodem. 
[In  zulk  een  pot  doet  men  deeg,  sluit  hem 
van  boven,  en  perst  het  deeg  door  de 
gaten,  om  er  alzoo  den  vorm  van  lange 
draden,  geiyk  laksa,  aan  te  geven,  de 
zoogen.  poetoe-majang.] 

DJAMBAR,  ngbr.;  djadjambaranf  een 
groote  diepe  bak  of  kom  met  voetstuk 
(doorgaans  van  aarde),  waschvat  of  derg. 

DJAMBATAN,  brug  (vgl.  tjoekang);  ook 
benaming  van  de  ronde  latjes  waartus- 
schen  de  eurih  wordt  geklemd  (zie  djalon). 

DJAMBE,  pinang-  of  betelnoot  (vgl 
roepihan);  tangkal  djambe,  de  betelnoot 
palm;  këmbang  djambe,  =  majang  I.,  de 
bloem  van  den  betel  nootpal  m;  Ytgëmbang- 
djambe,  (zyn  als  de  k.  dj.),  verbl  sprkw.  voor 
hajang,  wenschen,  begeerte  hebben;  tjaoe 
djambe,  naam  van  een  pisangsoort;  dja- 
djambean  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

DJAMBLANG,  1.  naam  van  een  district 
in  de  Preanger;  -2.  djëroek  djamblang,  een 
groot  soort  djëroek. 

DJAMBOE,  de  rozeappel ;  tangkal  djamboe, 
djamboe-boom  (vgl.  boöl);  djoemamboe, 
(van  de  borsten  eener  maagd)  op  djamboe's 
gelijkend. 

DJAMBOEL,  klein  bosje  haar  of  veeren 
op  den  kop  (b.  v.  van  een  kip),  een  kuifje 
op  den  kop,  kuif,  kroon;  djad jamboel,  een 
gemaakt  kuifje  (b.v.  by  menschen);  ook: 
vederbos  pluim.  (Vgl.  djodjomból.) 

DJAMBOERAJA,  verkl.  met  djalma  teu 
poegoeh  imahna,  geen  vast  verbiyf  hebben, 
nu  eens  hier  dan  daar  vertoeven. 

DJAMBOERANQ,  =  djambraolang. 


DJ  AMBOERA.OEL— DJANARI. 


127 


DJAMBOERAOEL,  =  djambraolang. 

DJAMBON,  yoll.  pare  djambon,  naam  van 
een  witte  behaarde  rystsoort,  veel  aange- 
plant en  lang  te  velde  staande. 

DJAMBRAOLANG,  allerlei  streken  of 
kattekwaad  uithalen. 

DJAMBRËT,  het  plukken-,  afplukken  van 
gras;  ngadjambrët,  grasplukken  (met  de 
hand):  didjambrët;  ngadjambrëtan,  by  her- 
haling gras  afplukken;  ook  wel  van  een 
dier  (b. v.  een  rund):  gras  afplukken  met 
de  tong;  didjambrëtan. 

DJAMBRONG,  hellebaardier,  voll.goelang- 
goelang  djambrong,  of  ook  wel  djambrong 
goelang-goelang.  (Vgl.  djëmbroeng.) 

DJAMDJAM,  I.  (Ar.),  de  bron  Zamzam 
in  de  kabah  te  Mekka. 

II.  Zie  by  salawat. 

DJAMËDOED,  een  effen-,  strak  of  zwart 
gezicht  zetten,  zuur  zien,stuurschkyken. 
(Vgl.  djamënoeng,  djamontrotenmërëngoet) 

DMMËLONG,  naam  van  een  grooten 
bloedzuiger. 

DJAMËNANG-DJAMÉNOENG,  zie  dja- 
mënoeng. 

DJAMËNOENG,  =  djamëdoed,  zuur  kyken, 
niet  willen  spreken  van  boosheid;  dja- 
mënang-djamënoeng,  idem,  gedurig  of  aanh. 

DJAMËNTROET,  z.  v.  a. djamëdoed;  zie  ald. 

DJAMËRO  (Kad.),  =  tadjam,  dysenterie. 

DJAMÉROED  (Kad.),  =  djamëdoed. 

DJAMI,  afgesneden  maar  nog  in  den  grond 
staande  halm,  stoppel;  verder:  afgeoogst 
rijstveld,  stoppel  veld;  djarami,  rtfststop- 
pels,  ryststengels;  roempakdjami,  afge- 
oogst (van  een  rijstveld,  terwyi  de  by  net 
oogsten  omvergetreden  stoppels  er  nog 
op  staan;  ook:  stoppel  veld;  didjamikeun, 
(van  een  rijstveld)  het  in  afgeoogsten 
toestand  laten. 

DJAMLANG,  I.  =  't  meer  gebr.  djam* 
blang. 

II.  Geruit  (van  stoffen),  met  groote 
ruiten.  (Vgl.  poleng.) 

DJAMO  (Kad.),  =  hamo;  zie  ald. 

DJAMOE,  g.  w.;  ngadjamoe,  onthalen; 
didjamoe;  djadjamoe,  gedroogde  kruiden, 
specerijen  (basten  en  wortels  die  genees- 
krachtige eigenschappen  bezitten),  meng- 
sel yan  onderscheidene  boengboe  soorten; 
toekang  djadjamoe,  Inlandsche  drogist; 
djamoean,  onthaal. 

DJAMOEDJOE,  voll.  ki  djamoedjoe,  een 
groote  cypresachtige  boom.  [Hy  heeft  veel 
van  den  ki  poetri,  maar  het  hout  is  minder 
deugdzaam.  By  oudere  exemplaien  gaat 
het  fijne  loof  in  den  naaldvorm  over.1 

DJAMOEGA,  welvarend,  gezegend,  ge- 
lukkig, welgaan;  moen  milampah  goreng, 


moegi  oelah  djamoega  koering,  als  ik  kwaad 
doe,  moge  het  my  niet  welgaan  l 

DJAMOMOM,  ontstoken  van  een  wond, 
nl.  de  randen;  ook  =  baeud,z\im  kyken.P. 

DJAMONTROT,  =  djamëdoed,  zuur  zien, 
stuursch  kyken;  djamantrat-djamontrot, 
slecht  gehumeurd,  gemeiyk,  norsch. 

DJAMPANA,  draagstoel  van  een  aan- 
zienlijke [de  stoel  rust  op  de  draagstokken]. 
Zie  ook  boegang  en  vgl.  djoli. 

DJAMPANG,  de  Zuidwestelyke  streek 
van  de  Preanger  (verdeeld  in  de  districten 
Djampang- Koeion  en  Djampang- Wetan); 
ook  naam  van  een  grassoort  ;pare  djampang 
(Kad.),  naam  van  een  rystsoort  die  veel 
weerstandsvermogen  heeft  tegen   ziekte. 

DJAMPARING,  pyi.  (Vgl.  pasër,  panah  en 
gondewa.) 

DJAMPE,  spreuk  tot  bezwering  of  ver- 
dry ving.  van  een  ziekte,  plaag,  geest,  enz., 
tot  beveiliging  tegen  kwade  invloeden, 
tot  verkryging  van  een  begeerte,  tot  het 
welgelukken  van  een  voornemen,  om  zich 
onkwetsbaar  te  maken,  enz.  enz.,  toover- 
formuiier;  ook:  geneesmiddel;  njampe  en 
ngndjampe,  een  djampe  over  iemand  of 
iets  of  ter  wille  van  iets  lezen  of  spreken, 
belezen;  verder:  geneesmiddelen  toedienen 
onder  het  lezen  van  een  djampe;  ook: 
medicineeren  zondermeer;  toekang  njampe, 
bezweerder,  belezer,  tooverdokter,  enz.; 
njampean  en  ngadjampean,  over  iemand 
of  iets  een  djampe  lezen,  enz.;  toekang 
ngadjampean,  =  toekang  njampe;  didjam- 
pean.  [Zie  Soend.  Bezweringsformules, 
door  R  A.  Kern,  Bydr.  tot  de  T.-,  L.  en 
V.  van  Nnd.  Indië,  1904.]  Vgl.  djawok. 

DJAMPRAK,  =r  rombjang,  het  bovenstuk 
van  een  krisscheede.  P. 

DJAMROET  (Ar.,  zoemoeroed),  de  sma- 
ragd, voll.  intën  djamroet. 

DJANABAT  (Ar.,  djinabat),  een  groote 
onreinheid  naar  de  Mohamm.  wet,  ten 
gevolge  van  byslaap  of  zaad  vloeiing  [zjj 
verhindert  het  gebed  enz.  te  doen];  stram 
djanabat,  zich  van  zoodanige  onreinheid 
door  een  bad  reinigen. 

DJANAK,  de  pinker  by  het  gatrikspeh 

DJANAPRIJA  (Skr.,  by  de  menschen  be- 
mind), in  pantoeria  ==  awoen-awoen:  kako- 
tjap  ka  djanaprija,  z.  v.  a.  katjëloek  ka 
awoen-atcoen,  wyd  en  zyd  beroemd. 

DJANARI,  de  tyd  tusschen  middernacht 
en  morgenstond,  nanacht,  dageraad,  mor- 
genschemering [men  onderscheidt:  djanari 
gëde,  ong.  om  2  of  8  uur  en  djanari 
Itutiky  ong.  om  8  of  4  uur];  ti  djanari, 
van  den  dageraad,  yan  de  morgen- 
schemering. 


128 


DJANDEL  A  -DJANGKOENGk 


DJANDELA  (Port,  Jan  el  la),  yenster  (zoo* 
wel  van  een  Inlandsen  huis.  waar  het  in 
den  regel  van  houten  tralies  is  voorzien, 
als  van  een  Europeesch  huis);  ook:  venster 
van  een  schip;  verder:  vensterluik,  ja- 
loezieën, blinden.  (Vgl.  ram  II.) 

DJANEWËR,  het  Holl.  jenever;  idem. 
Vgl.  sopi.) 

DJANG,  in  gemeenzame  taal  veel  in 
plaats  van  oedjang;  zie  ald. 

DJANQAWÉR8I,  voll.  djanggot  djanga- 
wërsi,  een  soort  van  baardmos.  F. 

DJANGDJAN,  I.  krokodiikleurig  (vaneen 
paard),  voll.  koeda  djangdjan. 

II.  Ngbr.;  kadjangd#anan  (6.  p.),  =  ka> 
koerilingan  (zie  koeriling).  P. 

DJANQOJANQ,  vlerk,  vleugel,  wiek;  ma- 
noek  hibër  koe  djangdjangna,  een  vogel  vliegt 
met  zjjn  vleugels,  sprkw.  voor  djalmahiroep 
koe  akalna,  de  mensen  leeft  door  zgn 
verstand;  ajangdjangan,  vleugels  hebben, 
gevleugeld, 

DJANGDJAWING,  ngbr.;  ngadjangdjawing , 
dun  zyn,  mager  zjjn;  koeroe  ngadjangdja- 
wing, zoo  mager  als  een  hout,  uitge- 
mergeld; koeroe  aking  ngadjangdjawing,  in 
de  ergste  mate  mager. 

DJANGDJAWOKAN,  zie  djawok. 

DJANGDJI  b^soebajal,  toezegging,  belofte, 
afspraak,  beding,  overeenkomst,  verbond; 
ook:  beschikking,  raadsbesluit  (van  God); 
verder:  slechts  in  woorden  bestaan;  boven- 
dien: do  eindpaal  van  het  leven,  hetuiterste, 
het  sterven ;  ka  loewar  djangdji,  een  belofte 
afleggen ;  make  djangdji  k.,  nganggo  djangdji 
1.,  een  overeenkomst  aangaan  of  sluiten; 
masang  djangdji  en  njijeun  djangdji  k.,  nga- 
damël  djangdji  l,  een  verbond  of  overeen- 
komst aangaan  of  sluiten;  ngadjangdji, 
beloven,  toezeggen,  uitloven;  ngadjang- 
djian,  aan  iemand  toezeggen,  beloven ;  ook: 
iemand  een  zekere  belofte  of  toezegging 
afvragen,  iemand  een  bepaling,  voor- 
waarde of  termen  stellen;  didjangdjian; 
ngadjangdjikeun,  iets  beloven  of  toezeggen; 
didjangdjikeun;  përdjangdjian,  belofte,  toe- 
zegging, overeenkomst,  bond,  verbond; 
ahli  perdjangdjian,  lid  van  den  bond; 
batoer  ahli  përdjangdjian,  bondgenoot  \nga- 
damël  per djangdjian,  een  overeenkomst  of 
verbond  aangaan,  sluiten,  enz. 

DJANGËT,  een  reep  of  strook  leer,  lederen 
riem;  ngadjangët,  riemen  uit  leder  snijden; 
didjangët. 

DJANGGA  I.  (Kw.),  hals,  strot. 

II.  Het  zesde  geslacht  in  teruggaande 
orde,  volgende  op  bao,  d.  i.  betoud-over- 
grootvader  of  -moeder. 

DJANQQAL,  onwelluidend  (van  een  woord 


of  de  taal  van  iemand  of  iets),  wanklank, 
koeterwaalsoh,  onzin. 

DJANGGALA,  het  oude  rtfk  van  dezen 
naam  op  Java. 

DJANGGAONG,  naar  boven  gericht; 
ngadjang gaong,  naar  boven  richten,  over- 
eind 8 tellen.  P. 

DJANGGEL,  eigen  naam  voor  ioelang 
djagong,  het  houtachtig  gedeelte  van  een 
maïskolf,  stronk. 

O  J  ANQQELEK,  zich  oprichten  (van  iemand 
die  ligt);  djanggelek  roepa  lawas,  verkl. 
met  beh  roepa  lawas,  den  vorigen  vorm-, 
de  vorige  gedaante  teruggekregen  hebben. 

DJANGGËT,  —  't  meer  gebr.  djangët. 

DJANGGILOES,  naam  van  een  zeevisch, 
ong.  zeven  voet  lang  [niet  smakelijk]. 

DJANGGOL,  (in  den  ouden  t^d)  titel  van 
een  beambte  van  de  paseban,  staande 
onder  den  kaliwon  \  later:  personen  of 
koeli's  die  beschikbaar  gesteld  z$jn  voor 
een  transport;  kapala  (of  oemboel)  djanggol, 
leider  van  een  transport. 

DJANGGOT,  kinbaard  of  sik  (van  een  man 
of  een  geit),  maar  ook  wel  baard  in 't  alge- 
meen; verder:  een  baardachtig  gewas  op 
woudboomen,  baardmos;  ook:  de  lucht- 
wortels  van  een  kijara,  enz.  (zie  ook 
djangawërsi);  djanggotan,  een  kinbaard  of 
sik  hebben;  (van  een  boom)  baardmos 
hebben;  ngadjanggot,  in  pantoen*8  wel: 
zich  scheren  (vgl.  tjoekoer).  Zie  ook  godeg 
en  koemis. 

DJANGKA,  passer;  ook:  voorwerp  met 
drie  beenen,  drievoet  [gelijk  door  photo- 
grafen,  landmeters  enz.  gebruikt  wordt]. 

DJANGKAR,  zy waart 8  uitstaande  boom- 
wortela;  ook  =  akar,  wortel;  overdr.: 
begin  (P.);  verder:  anker;  laboehdjangkar, 
het  anker  laten  vallen,  ten  anker  gaan ; 
narik  (of  ngabongkar)  djangkar,  het  anker 
ophalen  of  lichten,  het  anker  winden; 
ngadjangkar-haoer,  doen  als  de  wortels 
van  haoer,  d.  i.  niet  loslaten;  djangkaran, 
wortelgestei. 

DJANGKÉP,  een  even  of  gelijk  getal; 
ook:  voltallig,  vol  (van  zeker  tfldsver- 
loop);  djangkëp  salapan  boelan,  rond  negen 
maanden;  verder:  (nl.  djangkëp) :  veelvoud ; 
ook:  opgaan  (van  een  som),  deelbaar  getal. 
(Vgl.  djëdjëg,  ganëp  en  gangsal.) 

DJANGKOENG,lichaamshoogte,  lichaams- 
lengte, hoogte  (van  planten,  enz),  hoog 
opgeschoten,  hoog  van  statuur  (vgl. 
loehoer)\  samping  djangkoeng,  lange  of  tot 
aan  de  oksels  opgetrokken  sarong; 
sasamping-djangkoeng,  één  lange  sarong; 
si  djangkoeng  en  djadjangkoeng,  de  middel- 
vinger ;  djadjangkoengan,  op  stelten  loopen ; 


DJANGKORANG—DJARAK. 


129 


paranti  djadjangkoengan,  stelten;  nga- 
djangkoengan,  langer  worden,  wassen 
(ygl.  gêdé). 

DJANGKORANG,  onmatig  lang  (van  een 
mensch);  si  djangkorang,  lange  lummel, 
boonenstaak. 

DJANGKRIK,  naam  van  een  aardkrekel. 
[Men  laat  deze  met  elkander  vechten, 
ngadoe  djangkrik,  onder  het  aangaan  van 
weddingschappen.] 

DJANQLAR,  verkl.  met  lëga  hate  en 
ngeunah,  opgeruimd,  opgewekt,  onbezorgd^ 
goedsmoeds. 

DJANGO,  verkl.  met  rarangken  sirib, 
d.  i.  het  tuig  van  de  sirib  of  totebel. 
(Vgl.  djoekoeng.) 

DJANOER,  de  jonge  bladen  (poetjoek)  van 
kalapa. 

DJANTËN  I.  (Z.-B.),  1.  van  djaro,  zie  ald. 

II.  L.  van  djaloe;  zie  ald. 

III.  L.  van  djadi  (zelden). 
DJANTËNG,     ngbr.;    ngadjantëng,    (van 

menschen)  stilstaan  (b.  v.  om  na  te  denken, 
ngadjantëng  barina  mikir)  ;ngadjadjantëng* 
lang  stilstaan  (b.  v.  wachtende  op  iemand). 

DJANTOENG,  het  hart  van  een  dier;  ook 
gezegd  van  den  mensch,  maar  in  dit 
geval  is  't  k.  (vgl.  hate,  enz.);  verder: 
de  bloem  van  de  pisangstruik  (ook  han- 
ioeng  geheeten) ;  bovendien :  aar  of  kies 
van  de  maïs;  dahax  djantoeng,  de  dj.  eten 
[wat  pamali  is,  matak  djantoengeun]; 
pelor  djantoeng,  een  soort  kogel-;  djagong 
sadjantoeng,  één  maïs-aar,  enz.;  djadjan- 
toeng,  bloem  van  de  pisang-struik,  maar 
inz.  het  hart  van  een  dier  of  mensch; 
djantoengan,  maiskolf;  djantoengeun,  (van 
een  mensch)  al  maar  met  de  handen  over 
elkaar  bitten  terwijl  de  anderen  druk 
bezig  zyn  [gelijk  de  bloem  van  de  pisang 
zich  niet  verroert], 

DJANTOER,  een  groote  maar  kale  haan. 

DJANTOWOR  (Z.-B.),  van  de  lippen:  op- 
gezet, gezwollen  (ten  gevolge  van  een 
stoot,  val,  beet  een  er  bfl,  enz.). 

DJANTRA,  waterrad,  scheprad;  ook  = 
kintjir  (Skr.  cattra),  spinnewiel;  geus  lir 
djantra  mëta,  als  een  scheprad  in  be- 
weging; kadjantra,  z.  v.  a.  katewak,  ge- 
grepen; kadjantra  koe  boehaja,  gegrepen 
door  een  krokrodü. 

DJANWARI,  hel  Holl.  Januari;  idem; 
boelan  Djanwari,  de  maand  Januari. 

DJAOEH,  ver,  veraf  (vgl.  anggang); 
djalma  djaoeh,  iemand  van  verre;  noe 
djaoeh,  wie  (wat)  ver  is,  verte;  djaoeh- 
djaoeh,  zeer  ver  (zie  ook  gagang);  poelang 
ti  djaoehna,  terugkeeren  uit  de  verte; 
padjaoeh,  ver  van  olkander,  uiteenloopend; 

SOENDANEESCH-HOLL.  WOORDENB. 


teu  padjaoeh,  z.  v.  a.  dek  saroewa,  niet  ver 
van  elkander,  geheel  of  ten  naasten  bjj  over- 
eenstemmend; djadjaoeheun,  ver  z|jn  van 
(b.  v.  van  te  krflgen),  zich  verre  houden; 
ngadjaoehan,  zich  verwijderen  van,  ont- 
wijken; didjaoehan,  gezegd  van  iets  waar- 
van men  zich  verwijdert  of  verwijderd 
houdt;  ngadjaoehkeun,  verwijderen, afwen- 
den, afweren;  didjaoehkeun;  kadjaoehan, 
verte,  afstand. 

DJAPAH,  het  vocht  dat  uit  een  open 
zweertje  of  puistje  vloeit.  (Vgl.  nanah 
en  sadid.) 

DJAPAKAN,  een  vuile-,  loszinnige  taal 
(van  mannen  of  vrouwen) ;  omongan  noe 
djapakan-djapakan,  zedelooze  taal. 

DJAPAPANG,  ngbr.;  ngadjapapang,  op 
den  buik  liggen  (b.  v.  een  ljjk),  plat  op 
't  HJf  liggen  (b.  v.  een  krokodil  in  het 
water);  ook  =  ngadjëhdjër,  verstijfd  neer- 
liggen, plat  op  den  grond  liggen. 

DJAPATI,  de  tamme  duif  [zinnebeeld 
der  nederigheid  of  van  den  ootmoed]; 
lindeuk-djapati,  overdr.  van  een  zedige 
vrouw  of  een  zedig  meisje:  tam  als  een 
duif,  versta:  goed  en  vriendelijk,  doch  zich 
evenmin  als  de  duif  te  na  laten  komen. 
DJAPILOES,  voor  niets  bang  (als  slechte 
hoedanigheid),  onvoegzaam,  verkeerd, 
hateiyk. 

DJAPOEH  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch ; 
meuli  tëri  meunang  djapoeh,  hetzelfde  als 
njaïr  hoerang  meunang  kantjra,  een  buiten- 
kansje hebben. 
D JAPOEN,  dial.  voor  sapoen;  zie  ald. 
DJARA,  els,  schoenmakersels,  priem, 
fret,  schroef  boor. 

DJARAH,  I.  in  het  wild  loopende  buffels, 
kudde  buffels  die  de  eigenaar  in  het  wild 
laat  loopen,  voll.  moending  djarah;  nga- 
djarahkeun,  in  het  wild  los  laten  loopen, 
vry  laten  rondloopen;  didjarahkeun.  (Vgl. 
aboer.) 

II.  Het  buitmaken,  plundering  (nl.  van 
overwonnen  vijanden,  steden,  enz.);  nga- 
djarah,  rooven,  buit  medevoeren,  een 
overwonnen  vijand  of  in  oorlog  buitge- 
maakte zaken  medevoeren,  in  krijgsge- 
vangenschap voeren  (vgl.  rajah  en  bojong); 
didjarah;  kadjarah,  =  kabawa,  medege- 
voerd;  djarahan,  roof,  buit;  ook  =  oepëti, 
oorlogschatting. 

III.  (Ar.,  zyarah),  bezoeken,  inz.  een 
bezoek  afleggen  aan  een  graf;  djarah  ka 
pasar ean  iboe,  een  bezoek  brengen  aan 
de  laatste  rustplaats  van  moeder. 

DJARAK,  voll.  tangkal  djarak,  naam  van 
een  kleinen  boom,  de  palma  Christi,  uit 
wier    pitten    de    castor-    of  ricinusolie 

9 


130 


DJARALANG— DJATNIKA. 


.bereid  wordt,  die  door  de  Inlanders  naar 
het  HollandBch  minjak  ka&troli  genoemd 
wordt  en  ook  wel  in  de  paliia  wordt 
gebrand.  (Vgl.  kaliki.) 

DJARALANG,  naam  van  een  aap  als  de 
soerüi,  maar  belang,  d.  i.  gevlekt. 

DJARAM,  infectie-bacil  bij  schurft.  (Vgl. 
koeman.)  B. 

DJARAMBAH,  ver  weg,  ver  van  huis 
(loopen,  spelen,  enz.). 

OJARANQKANQ,  =  kodjengkang,  op  stap 
gaan.  P. 

DJARAPAH,  verkl.  met  tihang  salimar; 
zie  salimar, 

DJARAT,  ngbr.;  padjaratan  1.  p.,  =  ma- 
kam,  1.  p.  van  astana,  graf,  begraafplaats. 

DJARAWAT,  vurigheid  in  het  aange- 
zicht; verder:  puistje  op  het  aangezicht, 
zoogen.  medeeter,  comedones,  ook  koehkoel 
geheeten.  P. 

DJARÉQDJËQ,   staanders,  bedsttjlen.  P. 

OJARIAN,  vuilnishoop,  mesthoop,  mest- 
vaalt; djoerig  djarian,  de  geest  die  op 
zulk  een  plek  zijn  verblijf  houdt. 

DJARI-DJARI,  spaak,  spaken  (van  een 
wiel  of  stoel). 

DJARIDJI,  de  ringvinger;  müangan 
djaridji,  de  vingers  tellen  [een  vorm  van 
waarzeggerij. 

DJARIGDJEUQ,  ngbr.;  ngadjarigdjeug, 
wankelen,  wankelend,  onvast  op  de  beenen 
staan  of  loopen  (van  een  mensch  of  dier); 
djoemarigdjeug,  idem,  ten  gevolge  van 
zwakte  of  uitputting;  djadjarigdjeugan, 
op  zijn  beenen  wankelen,  dreigen  tegen 
den  grond  te  slaan;  djaroegdjag-djarigdjeug, 
aanh.  met  zulk  een  wankelenden  gang 
loopen. 

DJARIJAH  (Ar.),  dienstmaagd,  slavin. 

DJARING,  lang  vogelnet,  sleepnet,  zegen; 
djamparing  ngadjadi  djaring,  de  pijl  werd 
tot  een  sleepnet;  ngadjaring,  met  een 
sleepnet  visschen;  ook  z.  v.  a.  ngaping, 
iemand  bewaken,  behoeden;  didjaring. 

DJARINGAO,  de  kalmusplant,  kalmus. 
(Vgl.  panglaj.) 

DJARINQHA8,  (van  dieren)  =  linghas, 
schuw;  (van  menschen)  wild,  moeilijk  om 
mee  om  te  gaan;  ook:  menschenschuw. 

DMRO,  I.  de  dikke  bamboes  welke  men 
als  stijlen  bij  een  kikis  gebruikt,  om  er 
de  bevestigende  dwarse  bamboes  doorheen 
te  steken. 

II.  (Z.-B.)  k.,  djaniën  1.,  dorpshoofd;  in 
de  Pr.  verouderde  titel  van  een  dorpshoofd 
(zie  toerah);  kadjaroan  (Z.-B.)f  het  gebied 
van  een  ajaro. 

DJAROEGDJAG-DMAIGDJEUG,  zie  djarig- 
djeug. 


DJAROEM,  naald,  naainaald,  naald  van 
een  kompas,  uurwrjzer;  1$ 'ang  djaroem ,het 
oog  van  een  naald;  pantat  djaroem,  = 
sètik,  stiksteek;  ook:  stikken;  anggël  dja* 
roem,  speldenkussen;  tjaoe  djaroem  (Z.-B.), 
naam  van  een  pisangsoort ;  sadjaroem 
leutikna  basa  pakarang,  tangtoe  meitak 
raheut,  al  is  iets  (een  of  ander  kwaad)  zoo 
fijn  als  een  naald,  het  zal  zeker  wonden 
(leed  veroorzaken);  djoemaroem,  als  naalden 
uit  den  grond  steken  (b.  v.  pas  opschietende 
rijstplanten);  djadjaroeman,  =  dom-doman, 
naam  van  een  grassoort,  wier  halmen  op 
naalden  geleken,  naaldgras. 

DJAROEMAT,  stop  (b.  v.  in  een  doek); 
ngadjaroemat,  stoppen,  een  gat  in  een  kleed 
of  derg.  stoppen;  didjaroemat. 

DJARONG,  naam  van  een  grassoort;  in. 
Kad.  ook  naam  van  een  plant  met  een 
blauw  bloempje  [ze  wordt  daar  veel  voor 
heg  gebezigd]. 

DJA8,  I.  nab.  van  't  sissen  van  gloeiend 
ijzer  dat  gebluscht  wordt.  P.  (Zie  ook  djoes.) 

II.  Het  Holl.  jas;  idem. 

0JA8A  (Bant.),  =  amat  en  njoso,  zeer,. 
bijzonder,  hevig,  uitermate. 

DJA8AD  (Ar.),  lichaam  (inz.  ook  van  het 
opstandingslichaam  gebezigd);  verder:  iets. 
dat  wel  een  gedaante  heeft,  maar  niet 
duidelijk  kan  worden  onderscheiden.  (Zie 
ook  kaoela,  awak,  badan  en  djisim.) 

DJA8MANI  (Ar.,!  van  djisim,  zie  ald.), 
lichamelijk,  stoffelijk;  bang  sa  djasmani, 
wat  lichamelijk  of  stoffelijk  is;  barang 
djasmani,  het  stoffelijke,  de  stoffelijke 
dingen. 

DJATAKE  (Z.-B.),  =  gandarya;  zie  ald. 

DJATI  (Kw.),  echt,  waar,  wezenlijk,  dege- 
lijk, uitnemend,  edel;  ook  z.  v.  a.  asal, 
oorsprong;  moelih  ka  djati,  poelang  ka  asal, 
terugkeeren  tot  don  oorspronkelijken  toe- 
stand; tangkal  djati,  de  djatiboom,  een 
Inlandsche  eik,  ctie  het  bekende  voortref- 
felijke timmer-  en  meubelhout  oplevert 
(het  teakhout);  boeroek- boeroek  papan  djatir 
is  er  ook  iets  rottigs  in,  het  is  toch  een 
c#a*i-plank,  d.  i.  mankeert  er  al  iets  aan,, 
er  zit  toch  deugd  in;  djatining  djalmar 
een  oprecht-,  uitnemend  menach;  sadjati 
(eig.  als  djati).  echt,  deugdelijk,  wezenlijk, 
deugdzaam,  waar,  oprecht,  uitnemend; 
ook:  van  hetzelfde  geslacht  zijn  (?.)-,  Allah 
noe  sadjati,  de  ware  God;  djalma  sadjatiy 
een  oprecht-,  uitnemend  mensch;  istri 
sadjati,  een  uitnemende,  edele  vrouw; 
sadjatina,  =  saestoena,  in  waarheid,  degelijk, 
enz.;  kadjadjaten,  verkl.  met  noe  pang- 
poendjoelna*  de  uitnemendste,  wijste,  enz. 

DJATNIKA  (Skr.,  adbyatmika,  geestelijk 


DJAWA— DJEBLOEG. 


131 


inwendig),  z.  v.  a.  oetama,  goed  voor  het 
doel,  doelmatig,  passend;  ook:  overvloed 
hebben,  van  alles  overvloed  bezitten;  nga* 
djatnikakeun,  iemand  goed  behandelen,  hem 
in  voldoende  mate  geven  wat  hij  behoeft, 
goed  zorgen  voor,  bowaren. 

DJAWA  (vgl.  djaba),  voll.  poelo  Djawa, 
maar  meer  tanah  Djawa,  in  't  alg.  het 
eiland  Java;  in  't  byz.  dat  gedeelte  van 
Java  hetwelk  gelegen  is  ten  Oosten  der 
landen  door  de  Soendaneezen  bewoond 
(vgl.  Soenda);  oerang  Djawa,  Javaan; 
kasakit  Djawa,  venerische  ziekte;  ook 
gebezigd  van  patek  en  botol;goela  Djawa,  = 
goela  kawoeng,  Java-  of  aren-suiker ;  aksara 
Djawa,  Javaansche  letter,  Javaansch 
schrift ;  ambëk-djawaeun,  opvliegend;  aksara 
djadjawan,  Soendaneesch  geschreven  met 
de  Arabisch-Maleische  letter,  of  wel  het 
Arabisch-Maleische  alphabet  voor  het 
georuik  van  het  Soendaneesch  met  de 
ontbrekende  letters  uit  het  Javaansch 
aangevuld. 

DJAWAB  (Ar.)  k.,  wangsoel  sM  walon  1., 
antwoord;  ook  g.  w.;  ngadjawab,  ant- 
woorden, beantwoorden;  didjawdb;  teuka- 
djawab,  niet  beantwoord  ztfn,  d.  i.  niet  kun- 
nen beantwoorden  ;pangdjawab,  antwoord. 

DJAWADAH,  naam  van  een  Inlandsche 
lekkernjj,  soort  pannekoek  (van  meel, 
gierst,  katjang,  enz.). 

DJAWAREH  (samentr.  van  djawa  en 
sawareh),  half-Javaansch,  d.  i.  Javanisme, 
bastaardwoord. 

DJ AWAWOET,  naam  van  een  soort  gierst. 
Vgl.  koenjit.) 

DJAWEL,  ngbr.;  ngadjawel,  in  den  bek 
nemen,  in  den  bek  pakken  (zonder  er  in 
te  bijten)  en  weer  loslaten  (b.  v.  van  een 
hond);  didjawel. 

DJAWER,  kam  (van  hoenders)  \djaweram 
een  kam  hebben. 

DJAWI,  =  djabi,  1.  van  djaba,  behalve, 
uitgezonderd;  kadjawi,  idem. 

DJAWIL,  ngbr.;  ngadjawil,  een  geweer 
of  pistool  afdrukken;  didjawil;  djadjawil 
of  pangdjawil,  de  trekker  van  een  geweer 
of  pistool. 

DJAWOERA  (Z.-B,),  naam  van  een  boom 
met  eetbare,  zure  vruchten. 

DJAWOK  (Z.-B.),  =  djampe,  formulier 
voor  een  of  ander  doel;  djangdjawokan, 
verkl.  met  djampe  pondok,  een  kort  bezwe- 
ringsformulier, z.a.b.v.  dit:  oelah  deukeut- 
deukeut  ka  djjeu !  ka  ditoe,  ka  sëbrang,  ka 
Palembangl  komt  hier  niet  in  de  nabijheid! 
gaat  naar  ginds,  naar  de  overzijde,  naar 
Palembangl  [uitgesproken  als  men  een  ge- 
luid van  kleine  dieren  hoort,  van  welke  men 


vermoedt  dat  het  djoerig's  zjjn];  inz. 
worden  dergelijke  korte  formulieren  by 
den  landbouw  gebezigd,  ter  afwering  van 
ziekten  in  het  rrjstgewas. 

DJËBAD  (Ar.  en  Perz.  zabad),  civet, 
muskus,  zekere  welriekende  olie,  tot  zal- 
ving  gebezigd;  kakang  koe  njai  siraman 
koe  djëbad  reudjeung  kastori,  besproei  mfl 
met  djëbad  en  muskus. 

DJËBA-DJËBI,  zie  djëbi. 

DJÉBAG,  slordig,  onordelijk,  morsig; ook 
wel  gezegd  van  iemand  die  ongemanierd 
groot  en  dik  is. 

DJËBANG-DJËBENG,  zie  djëbeng. 

DJËBENG,  =  lëwe,  een  lip  zetten,  de  lip 
laten  hangen;  djëbanq-djëbeng,  idem,  her- 
haaldeiyk.  (Vgl.  djëbi.) 

DJEBER,  breed  en  dik  zi^n;  djedjeber,  d&t 
deel  van  een  tarawangsa  waarin  de  beide 
snaren  gewonden  zijn.  P. 

DJÉBET,  nab.  van  het  afgaan  van  een 
vuurwapen  of  het  slaan  met  eenig  voor- 
werp; ook:  treffen  (b.  v.  een  schot);  djëbet! 
digada,  patst  daar  kreeg  hy  een  slag  met 
de  gada.  (Vgl.  djèbot.) 

DJËBI,  de  lip  tot  huilen  zetten,  het 
trekken  van  een  lip;  ngadjëbi,  een  lip 
trekken,  de  onderlip  laten  hangen;  ook: 
willen  braken  (vgl.  djëbeng,  ajëbleh  en 
lëwe);  djëba-djëbi,  herh.  een  lip  trekken, 
ook  by  manier  van  lelewa  (zie  ald,);  nga- 
djèbiun,  tegen  iemand  een  lip  trekken 
of  een  leeujk  gezicht  zetten ;  didjèbian. 

DJÉBIR,  een  stukje  kopergeld  van 
twee  duiten. 

DJËBLAQ,  het  opensmjjton  of  neersmjj  ten 
van  iets;  ngaajëblagkeun,  met  kracht  open. 
stooten  (b.  v.  een  venster),  de  deur  of  een 
luik  opensnujten;  ook:  iets  snel  neer- 
smeten;  didjëblagkeun. 

DJÉBLAH  (Kad.),  van  de  z\Jden  van  iets, 
b.  v.  een  goot:  te  schuins  staan; in  'talg.: 
te  vlak,  te  ondiep;  koerang  djiblah,  niet 
schuins  genoeg  staan,  niet  diep  genoeg. 

DJÈBLEH,  een  dikke  neerhangende  onder- 
lip hebben;  ook:  naar  buiten  omgebogen 
(b.  v.  de  bo venrand  van  een  tampolong) ;  loe- 
moer  djèbleh,  een  beker  met  naar  buiten  om- 
gebogen bovenrand;  ngadjëbleh,  de  onderlip 
laten  hangen,  een  lip  trekken,  een  leeljjk 
gezicht  zetten.  (Vgl.  djëbi). 

DJËBLES,  een  trek  of  haal  aan  een  pijp, 
inz.  aan  de  opiumptyp;  aadjëbles,  één  haal 
of  trok  aan  een  ptyp. 

DJEBLOEG,  het  plegen  van  afzetter^; 
toekang  djëbtoeg,*te*ttQTingaajëbtoeg,&tzet- 
terg  plegen,  afzetten,  door  afzetter})  ont- 
rooven,  bedriegen,  ztyn  schulden  niet 
betalen,  enz. ;  didjëbloeg. 


132 


DJEBLOES— DJEDJEK. 


DJËBLOE8,  werkw.  tusschenw.  voor: 
instoppen;  djêbloes  ditoetoep  di  boei,  hty 
werd  in  de  gevangenis  gestopt.  (Vgl.  djëblos 
en  boes.) 

DJËBLOG,  slperig,  modderig  (b.  v.  een 
weg);  noe  djëblog,  het  modderige,  het  sip. 
de  modder;  tjangogo  di  noe  djëblog,  neer- 
hurken  in  de  modder;  djëblogan,  met 
modder,  bemodderd;  djëdjëblogan,  met  sip: 
of  modder  geheel  bespat.  (Vgl.  betjek.) 

DJËBLOS  (vgl.  djêbloes),  ingaan,  indringen 
(b.  v.  een  wapen  in  de  borst);  ngadjëblos, 
steken,  insteken;  overdr.:  bedriegen,  mis- 
leiden, beetnemen;  didjëblos;  kadjëblos, 
„er  in  geloopen",  om  den  tuin  geleid, 
bedrogen,  door  den  schp  misleid.  (Vgl. 
gëtjos.) 

DJËBOED,  dicht  op  elkaar  staan,  dik 
(van  haren,  gras  enz.).  P. 

DJÉBOEO,  een  oude,  rjjjpe  en  reeds  ge- 
droogde pinangnoot  (djambe);  in  't  bp.  de 
harige  binnenschil  van  de  djambe  (veel 
tot  het  poetsen  der  tanden  gebezigd);  djambe 
djëboeg  digambiran,  een  sindir,  aanduidende 
dat  men  na  het  ngigèl  de  ronggeng  niet 
betaalde,  om  welke  reden  ze  verder  luidt: 
ngadjëbloeg  atjir-atjiran  (P.) ;  -  ngadjëboeg,  of 
ngadjëdjëboeg,  een  pruik  worden  of  zich 
tot  een  pruik  vormen  (b.  v.  het  beneden- 
einde  van  een  kaloe  of  rptstamper;  verder: 
een  groote  pruik  zp  of  vormen  (b.  v.  een 
knevel  of  baard,  of  ook  wel  van  de  hals- 
kwab van  een  haan,  of  van  een  ander 
dergelp  groot  hangend  voorwerp).  Vgl. 
djëdig. 

DJËBOEL,  werkw.  tusschenw.  voor: 
komen,  aankomen,  =  ftol;  men  zegt  soms 
djëboel  datang,  er  kwam,  maar  beter  is  in 
zoodanig  geval:  djëboel  aja;  -  djëboel 
treedt  ook  als  gezegde  op,  b.  v.  teu 
lila  djëboel  noe  mawa  tjvkopi,  niet  lang 
daarna  kwam  er  iemand  met  koffie. 

DJËBOL,  ngbr.;  ngadjëbol,  verkl.  met  teu 
kadoega  madjoe,  bejak  tanaga  en  bejak 
kadavk,  niet  voortkunnen,  niet  meer  kun- 
nen, b?zwpen,  uitgeput  zp,  doodaf; 
ook:  er  genoeg  van  hebben. 

DJËBOR,  of  wel  padjëboran,  bak  enz. 
waarin  men  b.  v.  aarde  met  zand  of 
zemelen  vermengt  voor  het  vormen  van 
metselsteenen,  mengbak. 

DJËBOT,  nab.  van  het  geluid  van  den 
slag  met  eenig  voorwerp  (b.  v.  met  een 
gada  of  knots),  Vgl.  djëbet. 

DJËBBAG  (Buit.),  k.p.  van  gëde,  groot. 

DJEBRAG,  uitgespreid  (z.  a.  de  vingers 
of  de  teenen);  ngadjebrag,  hetzelfde.  P. 

DJËBRA8  DJËBRIS,  zie  ójëbris. 

DJËBRED,  nab.  van  den  slag  of  den  knal 


van  den  bliksem,  een  knal  geven,  knallen; 
patingdjalëbred,  links  en  rechts  of  overal 
knallen. 

DJÉ8RET,  nab.  van  het  klappen  eener 
zweep. 

DJËBRIS.  ngbr.;  djëdjëbris,  aangaan,  te 
keer  gaan,  razen,  tieren  (b.  v.  een  meisje 
of  vrouw  die  haar  zin  niet  krygt);djtë&ra« - 
djëbris,  =  goebras-gëbris,  hetzelfde,  maar 
aanh.  of  gedurig. 
DJËBROD,  hetzelfde  als  djépret. 
DJËBROED,  werkw.  tusschenw.  voor: 
doorbreken,  knappen  (b.v.  een  touw). 

DJËBROG,  reeds  groot,  opgeschoten  (van 
kinderen,  doch  alleen  in  verwijtenden  of 
smalenden  zin).  P. 

DJËDAG,    ngbr.;     tidjëdag,    achterover- 
storten,  achteroverslaan. 
DJËDAG  DJËDIG,  zie  djëdig. 
DJËDAK,  werkw.  tusschenw.  voor:  slaan, 
stompen  (nader  uitgedrukt  door  neunggeul, 
diteunggeul,  dipaehan,  enz.).  Vgl.  djëkek. 

DJËDED,  werkw.  tusschenw.  voor:  slaan 
stompen,  dichtslaan  van  een  deur,  enz. 
(vgl.  djëdod);  patingdjarëded,  slag  op  slag 
volgen  (inz.  van  gëlap,  onweer). 

DJËDES  (b.  p.)f  z.  v.  a.  datang,  aan- 
komen. P. 

DJËDIG,  ngbr.;  ngadjëdig,  =  ngadjëboeg, 
een  pruik  kragen  of  hebben,  zich  tot  een 
pruik  vormen  (b.v.  het  benedeneindevan 
een  rtjststamper);  djëdag-djëdig,  er  ver- 
ward en  ordeloos  uitzien  (van  iemand 
wien  het  lange,  verwarde  haar  ordeloos 
over  het  gelaat  hangt);  ngadjëdjëdig(  (van 
het  hoofdhaar)  verward  over  het  gelaat 
hangen. 

DJËD1NG,  omgekruld  zp,  vooruitsteken 
(van  de  lippen),  voll.  biwir  djëding. 

DJEDJED,  naam  van  een  kleinen  zoet- 
water visch. 

DJË9JËG,  voltallig,  volledig,  alles  of 
allen  bpenhebben,  compleet  (vgl.  djangkëp 
en  tjamplëng);  hanteu  djëdjëg,  niet  com- 
pleet, onvolledig;  overdr.:  niet  recht 
wp  (ze  niet  b$j  elkaar  hebben);  nga- 
djëdjëgan,  completeeren,  voltallig  maken, 
aanvullen,  bflpassen,  afpassen;  didjë- 
djëgan;  ngadjèdjëgkeun,  voltallig  of  com- 
pleet doen  zp,  voltallig  maken;  di- 
ajëdjëgkeun;  djëdjëgan,  wat  iets  compleet 
maakt;  pidjëdjëganeun.  wat  ter  comple- 
teering van  iets  dienen  zal  of  kan. 

DJËDJÉK,  tred;  ook  g.w.;ngadjëdjëk,dQn 
voet  op  iets  zetten,  trappen,  intrappen, 
stuktrappen,  vertrappen,  uittrappen,  voor- 
uitschoppen (vgl.  sepak);  overdr.:  ver- 
bruiken, opmaken;  didjëdjëk;  kadjëdjëk,  1. 
getrapt,  vertrapt,  enz.;  2.  verbruikt,  op- 


DJEDJEL— DJEHDJER. 


133 


geraakt;  kadjëdjèk  koe  hakan^  opgebruikt 
aan  eten ;  djëdjëkan,  dorpel  [niet  algemeen]. 

DJËDJëL,  dicht  opeen»  vol  zijn,  vol,  ge- 
vuld (vgl.  pinoeh);  djédjël  koe  kanjaho,  vol 
kennis;  djëdjël  koe  kadorakadn,  vol  van 
ongerechtigheid;  sêsëk-djëdjël,  stijfvoi,  prop- 
vol; ngadjëdjël,  s=  njësëg,  stoppen»  vol- 
stoppen,  volproppen;  didjëdjël)ngadjëdjëlan, 
stijf  op  of  in  elkaar  stoppen, stijfvol  doen; 
didjëdjêlan. 

DJËDJËM  (Ar.,  djazm,  het  besluiten), 
z.  v.  a.  tëtëp,  vast,  vastbesloten;  ngadjë- 
djëman,  met  vaste  hand  leiden. 

DJËDJËMBOEL,  zie  djèmboel. 

DJËDJÉNGKOE,  ==  toeoer,  knie.  (Vgl.  dëkoe.) 

DJËDJÉR,  I.  leider,  geleider, aanvoerder; 
in  de  taalkundige  ontleding:  onderwerp; 
ngadjëdjëran,  lieden  op  den  weg  geleiden, 
aanvoeren;  didjëdjëran. 

II.  =  roepa,  gedaante,  gestalte,  qualiteit ; 
djalma  kade  djëdjër,  iemand  van  schoone 
gedaante. 

DJEDJER,   =  bedjer,  z.v.a.  djadjar,  op 
een  rij  liggen  of  staan;  ook:  ordelijk. 
DJEDJEREGED,  =  Ijetjerege.  F. 

DJËOOD,  werkw.  tusschenw.  voor:  slaan, 
stompen.  (Vgl.  djëded.) 

DJËDOED,  I.  werkw.  tusschenw.  voor: 
breken,  b.  v.  een  iambang  of  touw  (nader 
uitgedrukt  door  pëgat). 

II.  Uitrekken;  ngadjëdoed,  idem.  P. 

DJËDOER,  nab.  van  een  bulderend 
of  donderend  geluid,  b.  v.  van  geschut 
(vgl.  doer):  boem!  ook:  losbranden;  nga- 
djëdoer,  losbranden,  bulderen,  donderen 
(inz.  van  geschut). 

DJËDOG,  of  wel  ngadjëdog,  k.  p.,  z.  v.  a. 
ijüjing,  blijven  in  zekere  houding;  koe 
naon  rnaneh  ngadjëdog?  waarom  blijf  je 
daar  zoo  staan  (zitten)?  ook:  ergens  uit- 
hangen of  bujven  hangen,  verbleven; 
didjêdogan,  z.  v.  a.  ditjitjingan,  gezegd  van 
de  plek  of  den  persoon  waar  iemand  zich 
ophoudt;  ngadjëdogkeun,  iets  ergens  doen 
verbleven  of  laten  bestaan  (b.  v.  een  kwaad 
in  het  hart);  didjëdogkeun. 

DJËDOR,  klanknab.  van  het  afgaan  van 
een  geweer  of  geweren  (vgl.  dor),  knal, 
schot;  ook:  knallen;  sadjëdoran,  één  schot, 
(kruit)  voor  één  schot.  (Vgl.  djëdoer.) 

DJEËH  (Kad.),  =  koetan,  en  ook  wel  = 
hor  eng;  zie  ald. 

DJEËR,  I.  het  i-teeken  (kesrah)  bfl  Soen- 
daneesch  met  Arabisch  schilft,  =  woeloe 
of  panghoeloe  bi)  Javaansch  schrift;  pang- 
djeër,  idem;  didjeër,  van  het  t'-teeken  voor- 
'zien  worden  of  geworden  zjjn;  kadjeër, 
het  t-teeken  hebben.  (Zie  Spraakk.,  de 
tafel  bij  §  7.) 


II.  (Z.-B.),  =  geugeulisanan,  zivgeulis.F. 
DJËG,  =  djeg,  als,  gelijk,  zooals;  soesoeri 
djëg    koewoeng-koewoeng,    manen    als    de 
regenboog. 

DJEG,  =  djeg,  als,  geujk,  zooals;  djeg 
koemaha  sipatna?  als  wat  (hoe)  ziet  hij  er 
uit?  djeg  bentang  ragrag  ti  langit,  geujk 
een  uit  de  lucht  gevallen  ster.  (Vgl.  djiga.) 
DJËGANG,  =  heuras,  stijf  (b.  v.  een 
kieeding3tuk  door  overmaat  van  stijfsel); 
ook:  strak  (z.  a.  een  nog  niet  rijpe 
puist).  P. 

DJEGANG,  maar  meestal  ngadjegang, 
wydbeens  staan  of  loopen; djoegang-djegang, 
of  ook  djoegang-djigang,  aanh.  of  gedurig 
zoo  staan  of  loopen;  ngadjegangkeun,  de 
boenen  van  een  kind  uit  elkander  doen 
(om  het  op  de  heup  te  kunnen  dragen); 
didjegangkeun. 

DJEQDJEG,  onophoudelijk  heen  en  weer 
loopen.  (Zie  ook  tjeker.) 

DJEGDJLEG,    ngbr.;    ngadjegdjleg,    (van 
een  paard)  vurig-,  springend  of  steigerend 
loopen,  niet  bedaard  willen  loopen. 
DJËGÉNG,  hetzelfde  als  djëgang.  P. 
DJEGENG  (Z.-B.),  =  djawawoet;  zie  ald. 
DJËGËR,  =  heuras,  stijf,  niet  te  buigen, 
hard  (b.v.  de  huid  van  een  vogel);  ook 
=  kodjor  k.  p.,  dood,  gestorven  (vgl.  djogor 
en  djëngkër). 

DJÈGER,  klanknab.  van  een  geweerschot 
met  los  kruit. 

DJËGIR,  ngbr.;  ngadjëgir,  ong.  =  nga- 
djëntoel,  staan  (van  een  groot  voorwerp, 
b.v.  een  kanon,  een  zwaarlijvig  mensch, 
enz.);  tjingdjalëgir,  idem  van  vele  groote 
voorwerpen. 

DJËGOED,  =  soegih,  maar  k.,  rjjk,  ver- 
mogend . 

DJËGOER,  nab.  van  het  geluid  van  den 
donder,  een  aardstorting,  het  losbranden 
van  een  kanon,  enz.:  boem  l  djoemëgoer,  een 
aanh.  dof  of  zwaar  gedruisch,  gebulder; 
ngadjëgoer,  een  dof  of  zwaar  gedruisch 
maken,  bulderen;  tjingdjalègoer,  idem,  van 
vele  dingen  (kanonnen,  golven,  enz.). 

DJËGOQ,  klankn.  en  werkw.  tusschenw. 
van  ngagogog,  blaffen;  djëgog  digogog  an- 
djing,  waf!  daar  werd  hi)  door  den  hond 
aangeblaffen. 

DJËGOH,  schreeuwen  (van  een  mëntjèk 
of  ree;  tingdjarëgoh,  geschreeuw  (van  vele 
mëntjëk's). 
DJËGOR,  =  djëgoer  en  djëdor;  zie  ald. 
DJEGOR,  ngbr.;  ngadjegor,  rtto-zitten  in 
de  open  lucht  (b.v.  op  het  erf). 

DJËHOJËR,  ngbr.;  ngadjëhdjër,  =  nga- 
djohdjor,  verstijfd  of  bewusteloos  neder- 
liggen  op  den  grond. 


134 


DJEKEK— DJEMPOL. 


DJËKEK,  ong.  =r  djëdak,  werkw.  tus- 
schenw.  voort  met  kracht  tegen  iets  slaan 
of  aanslaan  (b.  v.  een  golf  tegen  een  klip). 
Vgl.  tjëkek. 

DJËKOK,  werk.  tusschenw.  voor:  iemand 
een  slag  geven  ergens  mee  (b.  v.  met  een 
wapen). 
DJËLANTIR,  hetzelfde  als  djalantir  II. 
DJËLAT,  alleen  in  sadjëlat,  =  sdkeudeung, 
een  oogenblik,  na  een  oogenblik.  P. 

DJËLËBET,  nab.  van  het  klappen  eener 
zweep  en  in  't  alg.  van  het  geluid  van 
slaan:  klap,  knal,  klets. 

DJËLËQ  (vgl.  djlëg),  plotseling  ergens 
neervallen,  zijn  of  staan;  ngadjëlëgkeun, 
z.  v.  a.  ngadëgkeun,  oprichten,  stichten, 
bouwen;  didjëlëgkeun. 

DJËLËQONQ,  golvend  (van  den  bodem), 
geunduleerd.  P. 

DJËLEH,  onwillig,  niet  aan  willen,  een 
afkeer   hebben    van;    ngadjëleh,  afkeerig 
zijn  van,  een  afkeer  koesteren  van;  saka- 
djëleh,  één  in  afkeer  ergens  van;  ngadjëleh- 
keun,     (iemand,    of    het    hart)    afkeerig 
maken  van. 
DJËLËMA,  Ie  't  meer  gebr.  dj  alma. 
DJËLËNGAT  DJËLËNGOET,  zie  djëlëngoet. 
DJËLËNGIT,  ngbr.;  ngadjëtëngit,  harteleed 
(njëri  ati)  hebben,  inwendig  pijn  hebben. 
DJËLËNGOET,  het  zwijgend  nederzitten; 
ngadjëlëngoet,    in    smartgevoel   zwijgend 
nederzitten,  in  smart  verzonken  zitten; 
djëlëngat-djëlëngoêt,  idem,  aanhoudend. 

DJËLER,    naam    van  een  klein   rivier- 
visebje. 
DJËLINGEUR,  =  't  meer  gebr  djalingeur. 
DJËLOG,  =  't  meer  gebr.  djlog. 
DJËMBANGAN,  r=  't  meer  gebr.  djam- 
bangan. 

DJËMBAR,ong.  =  lëga,  ruim,  wijd  (een  plek, 
een  land),  uitgebreid;  ook:  zich  verruimen, 
uitbreiden,  vermeerderen,  het  ruim  hebben, 
rijkelijk,  overvloedig;  djëmbarna,  ruim 
genomen  [het  woord  wordt  veel  gebruikt 
tegenover  Hnggëtna  en  agoengnat  op  déze 
wtJze:  njoehoenkeun  panghampoera,  agoeng- 
na  ka  Pangeran,  djëmbarna  kakoelawarga, 
singgëtna  ka  doeloer-doeloer,  ik  verzoek  ver- 
giffenis, bovenal  aan  den  Heer,  in  't  alge- 
meen aan  de  familie,  in  't  bijsonder  aan 
broeders  en  zusters];  verder:  vooral,  in- 
zonderheid,  bijzonder  (moeten);  ngadjëm- 
baran,  zich  uitbreiden,  zich  vermeerderen, 
zich  vermenigvuldigen;  didjëmbaran  baris 
ngalengkah,  iemand  ruimte  geven  om  te 
gaan;  ngadjèmbavkeun,  iets  uitbreiden, 
doen  toenemen,  doen  aanwinnen,  ryk  of 
overvloedig  maken,  ong.  =  ngabeung- 
harkeun    (zie    beunghar);    didjëmbarkeun; 


kadjëmbaran,  ruimte  van  beweging,  van 
middelen  enz.,  welgesteldheid,  overvloed, 
rijkdom;  ook:  verruiming  des  gemoeds, 
verkwikking. 

DJËMBEL,  g.  w.;  ngadjëmbel,  knijpen 
(sterker  dan  njiwit,  zie  tjiioit); didjëmbel. 

DJËMBËT,  verward  door  elkander  zitten 
(van  het  haar  of  den  baard). 

DJËMBLËM  (Indr.),  rond,  dik  (van  de 
wangen,  hetzij  van  gezondheid,  hetzij  ten 
gevolge  van  een  verzwering). 

DJËMBLOENG,  I.  =  toewoeng  en  toem- 
boeng  II.,  een  aarden  of  houten  kom,  schaal 
of  nap  (grooter  dan  een  pinggan),  urne;  - 
2.  een  grooten  buik  hebben;  sidjëmbloeng, 
dikbuik. 

DJÉMBLONG,  =  't  meer  gebr.  djëmlong. 

DJËMBOEL,  =  djëmboet  (P.);djëdjëmboel, 
een  bosje  hooi  of  gras,  of  ook  wol  een 
vlokje  goed,  ergens  opgestoken. 

DJËMBOET,  de  schaamharen,  de  oksel- 
haren;  ook:  de  haren  van  de  djagoeng  of 
maïs ;  verder :  de  zoogen.  këntang  djawa, 
een  aardvrucht. 

DJËMBROENG,  gras  of  onkruid  (ruigte) 
op  een  sawah,  een  weg,  enz.;  ook:  een 
zware,  lange  baard  (vgl.  djambrong);  nga- 
djëmbroeng,  met  gras  of  onkruid  begroeid^ 
ruig,  ong.  =  bala;  ook:  een  z waren,  lan- 
gen baard  hebben ;  ngadjëdjömbroeng,  een 
zeer  zwaren,  langen  baard  hebben. 

DJËMLOENG,  =  't  meer  gebr.  gëmbloeng. 

DJËMLONG,  I.  ook  ngadjëmlong,  opengaan, 
openspringen,  openbarsten  (b.  v.  de  grond); 
verder:  een  wijde  gaping  vormen  (van  een 
spleet),  =  molongo. 

II.  Nat,  inz.  een  groote  natte  plek  in  de 
sarong  of  in  het  baadje  hebben. 

DJËMOEH,  ngbr. ;  djëmoehan>  vergadering, 
het  vergaderde;  padjëmoehan,  =s  pakoem- 
poelan,  vergadering,  gemeente,  vereeniging. 

DJËMPE,  stil,  rustig  (in  de  natuur),  een- 
zaam, doodsch;  ook:  gestild  (b.  v.  een 
oproer);  verder:  zich  stilhouden  (b.v.  een 
muziekinstrument),  zwijgen  (vgL  simpe 
en  rehe);  ënggon  noe  djëmpe,  een  eenzame 
plaats;  djomèmpe,  stil-,  rustig  zijn  (b.  v. 
een  stad  in  den  nacht);  njëmpe,  zich  stil- 
houden; didjëmpe-djëmpe,  iets  stil  laten 
afloopen;  njëmpekeun  maneh,  zich  koest 
houden  (b.  v.  iemand  die  iets  op  zijn  ge- 
weten heeft). 

DJËMPËT,  hetzelfde  als  djëmbët.  P. 

DJËMPLING,  z.  v.  a.  hees  djongdjon,  door- 
slapen, en  iibra,  vast  slapen;  ook:  alles 
doodstil;  ngadjëmpling,  vast  slapen. 

DJËMPOL,  verkl.  met  beuteung  indoeng 
leungeun,  de  binnenzijde  van  den  duim; 
sadjëmpol,  één  duimbreedte,  enz. 


DJEMPRAK— DJENGKET. 


135 


DJEMPRAK,  ngbr.;  ngadjemprak,  =  an- 
dëkak,  sito-zitten  op  de  gewone  manier. 

DJËMPROENG,  =  proeng,  werkw.  tus- 
schenw.  vooi:  pëgat,  breken;  ook  voor: 
losschieten;  verder  voor:  pëpëgatan,  van 
elkander  scheiden  (van  echtgenooten); 
djëmproeng  tali  parëgat,  daar  braken  de 
touwen. 

DJËNAR,  poëtisch  voor  hedjo,  groen; 
gëdah  djënar,  groen  glas. 

DJËNAT,  voll.  si  djënat,  een  verdichte 
naam,  waarmede  de  vrouw  haren  (af- 
wezigen) minnaar  bedoelt;  djënatna,  ten 
t\jde  van,  tijdens  het  leven  van  (iemand 
die  tot  de  overledenen  behoort). 

DJËNDI,  b\)  het  loopen  de  voeten  hoog 
optrekken;  djarëndi,  idem.  P. 

DJËNDJL,  ngbr.;  ngadjëndü,  kleine  ver- 
hevenheden vormen  op  de  huid. 

DJËNDOL,  knop  of  prop  achter  in  den 
hoofddoek  (in  den  nek);  ngadjëndol,  zich 
een  prop  achter  op  het  hoofd  maken  (van 
iemand  die  geen  of  slechts  kort  haar 
heeft);  ook:  een  prop  zijn  of  vormen,  uit- 
puilen (van  een  gezwel).  Vgl.  bëndol. 

DJENDRAL,  het  Holl.  generaal;  idem. 

DJËNËNG,  een  waardigheid  of  rang  be- 
kleed en;  ook:  rang,  waardigheid;  djënëng 
nabi,  profeet  ztyn;  djënëng  panghoeloe, pries- 
ter zijn;  djënëng  radja,  vorst  ztfn;  djoer 
mënëng,  1.  ~  djënëng,  een  rang  of  waardig- 
heid bekleeden,  den  titel  dragen  of  voeren 
van;  -  2.  1.  van  hiroept  zijn,  leven;  djoemë- 
nëng  salalawasna,  (van  God)  leven  tot  in 
eeuwigheid;  ngadjënëngant  een  ambt  of 
waardigheid  bekleeden;  ngadjënëngan 
icadana,  districtshoofd  zijn;  didjënëngan, 
onder  het  gezag  staan  van;  ngadjënèng- 
keun,  iemand  tot  een  rang  of  waardigheid 
verheffen,  benoemen,  aanstellen,  instal- 
leeren,  inhuldigen;  didjënëngkeun;  djënë- 
ngan  1.,  kakasih  1,  p.,  ngaran  k.,  naam, 
eerenaam,  titel;  ngadjënënganan,  1.  van 
ngangaranant  een  naam  geven,  noemen; 
didjënënganan;  kadjënëngan,  waardigheid, 
ambt  waaraan  gezag  verbonden  is,  dienst, 
bediening;  padjënèngan  of  pandjënëngan, 
titel,  naam,  waardigheid,  stand. 

DJËNQ,  korte  vorm  van  kangdjëng;  zie 
ald.  en  verg.  adjëngan, 

DJENODJLENQ,  ngbr.;  ngadjengdjleng, 
steeds  in  beweging  zijn,  rusteloos  (b.  v* 
een  rijpaard  in  gang).  Zie  ook  djëngleng, 

DJENQQEK,  I.  naam  van  een  slakje  als 
de  tenggek.  P. 

II.  Hetzelfde  als  toelang  djagong,  stronk 
van  maïs.  P. 

DJËNQQI,  voll.  noesa  Djënggi  of  nagara 
Djënggi,  Koromandel.  P 


DJENQGLENG,  ngbr.;  ngadjenggleng, (van 
een  huis)  lief  gelegen  zijn. 

DJËNGGOET,  ngbr.;  ngadjënggoet,  de 
handen  in  't  haar  slaan,  met  de  handen 
in  't  haar  zitten,  aan  't  haar  rukken,  zich 
het  haar  uitrukken  (b.  v.  uit  wanhoop); 
ook  wel:  grassprietjes  uitrukken  (P.); 
didjënggoet  (Vgl.  djambak.) 

DJËNGHAK,  ngbr.;  ngadjënghak,  (van  het 
been)  uit  het  gewricht  schieten,  het  ge- 
wricht voorbijschieten;  ook:  het  „spit" 
hebben. 

DJËNQKANG,  ngbr.;  ngadjëngkang,  zich 
ach  tero  verwerpen;  patingdjarëngkang,  van 
vele  voorwerpen,  b.  v.  boomen:  ter  aarde 
storten;  tidjëngkang,  achterover  ter  aarde 
storten  (vgl.  djongkloty^ngadjëngkangkeun, 
achterover  werpen  of  doen  vallen;  nga* 
djëngkangkeun  maneh,  zich  achterover 
werpen;  didjëngkangkeun. 

DJÈNGKAR,  I.  veel  worden,  in  getal  toe- 
nemen, vermenigvuldigen,  vermeerderen 
(van  dieren,  menschen,  enz.);  ngadjëng- 
karkeun,  =r  ngalobakeun,  in  hoeveelheid 
doen  toenemen,  vermeerderen;  didjëng- 
karkeun.  (Vgl.  rëkah.) 

II.  L.  p.,  angkat  L,  indit  k.,  op  weg  gaan, 
op  reis  gaan,  optrekken,  vertrekken. 

DJENGKAT,  het  opspringen ;  ngadjengkat, 
opspringen  (z.  a.  uit  een  zittende  houding) 
en  heengaan,  zich  oprichten  om  te  ver- 
trekken, een  been  oplichten  en  verzetten 
(b.  v.  om  niet  getrapt  te  worden);  Hng- 
djarengkat,  van  velen :  dartel  loopen,  darte- 
len, rondspringen.  (Vgl.  djëngket.) 

DJENQKE,  met  de  teenen  op  den  grond 
steunen  (van  iemand  die  op  de  knieën 
ligt),  op  de  teenen  staan  of  loopen;  ook: 
op  één  been  of  poot  staan;  ngadjengke, 
op  de  teenen  loopen  (niet  den  voet  plat 
op  den  grond  zetten);  ngadjengkekeun,  de 
teenen  op  den  grond  doen  rusten;  didjeng- 
kekeun. 

j  {DJENGKEL,  =  keuheul  en  gareteïe  (vgL 
ook  djoehal),  ontevreden  zijn,  verdrietig 
over  iets  zjjn,  geen  geduld  meer  hebben, 
iets  of  iemand  moede  zijn,  zich  getergd 
voelen,  kregel,  kregelig;  kadjengkêhdjengkel, 
verkl.  met  mawa  kana  djengkel  of  matak 
djengkel,  vervelend,  saai  [rgl.  soortgelijke 
vormen  btf  hese  en  lila}]  ngadjengkelkeun, 
iemand  djengkel  maken;  ngadjengkelkeun 
pikir  aing,  je  verveelt  me,  je  maakt  me 
kregelig;  didjengkelkeun.  * 

DJËNGKËR,  geheel  stijf  zijn  (van  een  lijk 
of  doode).  Vgl.  djëgër. 

DJËNGKET,  in  drift  oprijzen  en  heengaan; 
ngadjengket,  idem.  (Vgl.  djengkat.) 

DJENGKET,  aaneenkleven,  aan  elkander 


136 


DJENÖKING— DJERELEL. 


vastgekleefd  zitten  (inz.  van  het  hoofd- 
haar). 

DJËNQKING,  ngbr.;  kala-djëngking,  naam 
van  den  kleinen  (witachtigen)  schorpioen. 
(Vgl.  langgir.) 

DJËNGKOEL,  het  bewegen  van  het  knie. 
gewricht  (vgl.  tikël)\  ngadjèngkoel,  het  knie- 
gewricht bewegen;  didjëngkoeldjëngkoel- 
keun,  (van  het  kniegewricht),  aanh.  of 
gedurig  gebogen  worden.  P. 

DJENGKOL,  naam  van  zekeren  boom  en 
van  zfln  ronde,  bruine,  stinkende  vrucht 
[die  b\j  vele  Inlanders  geliefd  is,  niettegen- 
staande de  nadeelige  gevolgen  welke  zy 
dikwijls  op  de  piswerktuigen  uitoefent]; 
tangkal  djengkol,  naam  van  den  boom; 
djengholeun,  pfln  op  het  water  hebben  ten 
gevolge  van  het  eten  van  djengkol,  zfln 
water  niet  kunnen  loozen  (Vgl.  sëpi  II.  en 
djengkel.) 

DJËNGLENG,  ngbr.;  ngadjëngleng,  prach- 
tig, grootsch  (een  woning,  een  paardenstal, 
enz.).  Vgl.  djenggleng. 

DJÉNG08,  ngbr.;  ngadjëngos,  z.v.a.  njën- 
takt  snuiven,  snauwen;  djëdjëngos, snuiven 
(inz.  van  een  buffel  die  los  wil). 

DJËNOEK,  talrijk,  veelvuldig.  P. 

DJÉNTAL-DJÊNTOEL,  zie  djëntoel. 

DJENTA8,  een  bamboe,  tot  vlonder  over 
het  water  gelegd.  P. 

DJËNTIK,  1.  van  tjinggir,  de  pink.  [Niet 
algemeen.] 

DJËNTOEL,  ngbr.;  ngadjëntoel,  voorover- 
zitten in  gebogen  houding,  in  gepeins 
verzonken  zitten,  zitten  my meren;  ook: 
staan  of  liggen  (van  een  groot  voorwerp; 
van  meerdere  voorwerpen  zegt  men  taring- 
goel);  ngadjëdjèntoel,  lang  in  gebogen  hou- 
ding nederzitten;  djëntal-djëntoel,  of djoental- 
djëntoel,  =  hoelang-hoelëng,  gedurig  of  aan- 
houdend in  gepeins  verzonken  zitten. 

DJENTRE,  in  orde,  naar  den  eisch,  gere- 
geld; njadjmtrekeun,  in  goede  orde  plaatsen, 
bewyzen  dat  iets  is  zooals  het  behoort; 
didjentrekeun. 

DJËNTRENG,  nab.  van  't  geluid  der 
katjapi  en  tarawangsa^djëntroeng-djèntreng, 
ss  djëntreng,  met  verst,  of  mj  herha. 
ling.  P. 

DJËNTROENG,  de  bassnaar  van  een 
katjapi  en  van  een  taraicangsa,  waarmede 
de  goöng  wordt  nagebootst.  P. 

DJËNTRONG,  klanknab.  van  het  stooten 
met  een  staaf  op  iets  hards  (P.);  ngadjën- 
trongi  met  een  staaf  op  iets  hards  stooten; 
ngadjëntrong-djëntrong,  hetzelfde,  bjj  her- 
haling of  voortdurend. 

DJEOD  (Kad.),  naam  van  een  zwarten 
vogel. 


DJËP,  werkw.  tusschenw.  voor:  zich  in 
eens  stilhouden,  in  eens  stil  worden  (nader 
uitgedrukt  door  djëmpe,  rehe,  enz.);  djëp 
djëmpe-rehe,  het  werd  doodstil. 

DJËPANG,  het  Holl.  Japan;  idem,  voll. 
nagara  (of  tanak)  Djèpang;oerang  Djëpang, 
Japannees. 

DJËP  AT,  ngbr.;  ngadjëpat,  scheef  of 
dwars  liggen,  vóór  iets  liggen,  in  den  weg 
liggen  (b.  v.  een  dier);  ook:  voor  iets 
hangen  (b.  v.  een  wolk). 

DJËPIT,  knijper,  nijptang,  bankschroef; 
ngadjëpü,  klemmen,  tusschen  iets  knapen, 
in-  of  tusschenklemmen ;  overdr.:  afzetten, 
afpersen,  uitbuiten,  uitzuigen;  lelahna 
didjëpit  koe  beusi,  zjjn  tong  werd  geklemd 
tusschen  yzer;  ngadjëpitan,  afklemmen, 
afknjjpen  (z.a.  met  een  tang);  didjëpitan; 
djëpitan,  =  djëpit. 

DJËPLAK,  klanknab.  van  klappen  of 
slaan:  klets,  pats;  djëplak,  pada  mètjoet 
koeda,  patsl  daar  gaven  ze  hun  paarden 
de  zweep. 

DJËPLOEK,  I.  met  een  sprong  vooruit- 
gaan, vooruitspringen  (b.  v.  een  ruiter)  en 
dan  met  snelle  vaart  voortstuiven;dj$ploefc 
soeltan  mëtjoet  koeda,  de  sultan  sprong 
vooruit,  z\jn  paard  de  zweep  gevende. 

II.  Ngadjêploek,  =  malikan  deui,  op  iets 
terugkomen,  weer  oprakelen;  ook:  terug- 
krabben. 

DJËPLOK,  klanknab.  van  iets  dat  in  't 
water  valt.  P. 

DJËPOEN,  verkl.  met  aloes, mooi, fijn  (P.); 
katjang  djëpoen,  naam  van  een  peulsoort, 
dezelfde  als  kadèle.  (Zie  ook  tahoe.) 

DJÈPOET,  z.  v.  a.  tjamplangt  de  geheele 
duur  van  een  gegeven  tyd,  vol;  sapoë 
djëpoet,  een  volle  dag,  de  geheele  dag; 
dalapan  peuting  djëpoety  volle  acht  nachten 
(dagen). 

DJËPRET,  nab.  van  het  knarsen  van 
een  sleutel  in  het  slot.  (Vgl.  djëbrod.) 

DJËPROET,  werkw.  tusschenw.  voor 
pëgat,  breken,  knappen. 

DJËPROT,  werkw.  tusschenw.  voor  het 
afgaan  van  een  geweer,  een  pyl,  enz. 

DJËRAT-DJËRIT,  zie  djërit. 

DJERE  (Kad.),  achtste  bouw  grond;  sa- 
djerey  één  achtste  bouw;  teu  sadjere-djereëun, 
geen  achtste  (ervan). 

DJEREBEBENG,  ngbr.;  ngadjerebebeng, 
(van  een  vogel)  de  vleugels  uitgespreid 
hebben;  ngadjerebebengkeun,  de  vleugels 
uitslaan;  didjerebebengkeun.  (Vgl.  djiri- 
bibing.) 

DJËRËLËL,  ngbr.;  ngadjërëlël  (Kad.),= 
njërëlëng  (zie  tjërëUng),  met  een  straalde 
uitloopen. 


D  JERETE— D  JEUD  JEUT . 


137 


DJERETE,  ngbr.;  djedjeretean,  dartelen, 
z.  a.  een  vischje  in  het  water.  P. 

DJÉRIH  (vgl.  adjrih),  verkl.  met  teu  paja 
en  teu  kaop,  niet  of  niets  kunnen  uitstaan 
of  verdragen,  niet  tegen  iets  kunnen, 
vervaard;  djëdjèrih,  (het  tegenovergest.  van 
gagah),  vreesachtig,  bloode,  licht  vervaard, 
kleinmoedig. 

DJËRIT,  gil,  kreet;  een  schreeuw  of  gil 
geven;  djërit  djalma noe raheut, de  gewonde 
gaf  een  gil;  ngadjërit,  z.v.a.  ngotjejak,  een 
gil  of  schreeuw  geven  (van  vreugd,  maar 
inz.  van  smart),  schreeuwen,  schreien, 
gillen,  kermen;  djëdjëritan,  aanhoudend 
schreeuwen,  schreien,  kermen  of  jammeren; 
djëratdjërit,  telkens  een  gil  of  schreeuw 
doen  hooren,  gedurig  of  herh.  schreeuwen, 
kermen,  enz.;  tingdjalërit,  gillen,  schreeu- 
wen, kermen  (van  velen  en  verspreid). 
Vgl.  dëngek  en  kotjejak. 

DJËRO,  I.  k.,  lëbët  1.,  1.  in,  binnen,  van 
binnen;  boedjang  djëro,  binnenjongen,  huis- 
bediende; bërësih  loewar-djërona,  rein  van 
buiten  en  van  binnen;  -  2.  diep;  soemoer 
djëro,  een  diepe  put;  ook  overdr.,b.  v.elmoe 
djëro,  een  diepe  leer  of  kennis ;  -  3.  laag 
z$jn,  laag  staan  (van  water);  -  di  djëro  of 
dina  djëro,  in,  binnen;  di  djëro  ha  te,  in 
het  hart;  di  djëro  salat,  in  het  gebed;  di 
djëro  ngadji,  in  (onder,  tydens)  het  lezen; 
di  djëro  8  poë,  binnen  8  dagen;  djëroning, 
in,  b.v.  soeka  djëroning prtfcoftn, blijde  in  de 
smart;  prihatin  djëroning  soeka,  bedroefd 
onder  de  vreugde;  roos  djëroning  pangim- 
pen,  zich  gevoelen  als  in  den  droom; 
sadjëro,  =  di  djëro,  b.  v.  hanteu  tëroes  djeung 
ati  sadjëro  koemavooela,  niet  van  harte  (bezig 
ztfn)  in  het  dienen;  sadjëroning,  in,  b.  v. 
sadjëroning  hate,  in  het  hart;  sadjëroning 
boemi,  in  (op)  de  aarde;  sadjëroëun,  in, 
b.  v.  mikir  sadjëroëun  hate,  denken  in 
het  hart;  djëdjëroan,  innerlijk,  b.v.  djëdjë- 
roan  soeka-ati,  z.  v.  a.  ngeunah  pikir,  wel- 
gemoed; pangdjërona,  de  (het)  diepste,  de 
(het)  onderste;  kawaj  pangdjërona,  onder- 
kleed; ngadjëroan,  dieper  maken,  uitdiepen, 
verdiepen;  didjëroan;  kadjëroan  (brj  de  Bad.), 
binnenkampoeng,  het  verboden  gebied; 
oerang  kadjëroan,  de  Badoej's  in  engeren 
zin,  de  „binnenpoorters".  ("Vgl.  dalem.) 

II.  =  lëbët  II.  en  daUm,  de  woning  van 
een  regent  (hetzfl  het  inwendige  of  de 
geheele  woning,  of  wel  de  woning  met 
bjjbehoorend  erf);  mantri  djëro,  wat  wjj 
noemen:  kamerheer;  saeusining  lëbët,  alle 
bewoners  van  het  regentshuis. 

DJËROEK,  oranjeappel,  chinaasappel, 
citroen;  ijai  djëroek,  citroensap;  tangkal 
djëroek,  de  djëroek-boom. 


DJËROEM,  ngbr.;  ngadjëroem,  z.v.a.witë- 
nah,  iemand  verdacht  maken,  betichten, 
valsch  beschuldigen;  didjëroem;djëroeman, 
—pitënah,  betichting,  oorblazerij,  valsche 
beschuldiging. 

DJE8,  hetzelfde  als  djas  I.  P. 

DJËTA-DJËTE,beweegiïjk,beweeglrjkheid. 

DJÉTËN,  ngbr.;  ngadjëtën,  verkl.  met 
nangtoeng  tjüjing,  d.  i.  staan  en  zich  niet 
verroeren,  roerloos  staan. 

DJËTIN,  zich  te  veel  vrijheid 'jegens 
iemand  veroorloven  (zoowel  van  een  vi  ouw 
als  van  een  man). 

DJËTJËNG,  recht  omhoog  schieten  (b.  v. 
een  vlieger),  spichtig  opgroeien.  (Vgl. 
djoijong.) 

DJETOEN  (Ar.,  zaitoen),  voll.  boewan 
djetoen,  ol\jf;  tangkal  djetoen,  olijfboom. 

DJËTOT,  werkw.  tusschenw.  voor :  wer- 
pen, stooten,  steken,  enz.;  verder:  stoot, 
duw,  steek;  ook:  raken,  treffen  (van  een 
steek  een  worp,  een  pvjl  enz.);  djëtot nëwèk, 
(h^) bracht  (hem)  een  steek  toe;  meh djëtot, 
bjjna  raken:  djamparingna  djëtot  kana 
gënggërongna,  de  prjl  trof  ztfn  stiot;  -  in 
Kad.  daarenboven  (nl.  djëtoty.  een  stekende 
ptjn,  b.v.  in  het  oog;  met  verst,  tingdjalëtot. 

DJËTREK,  maar  doorgaans  ngadjëtrek,  het 
neer-    of  dichtslaan  van  een  gespannen 

haan.  P. 

DJEUDJEUH  (vgl.  djadjah),  ngbr.;  sadjeu- 
djeuh,  z.v.n.satapak'Soekoe,  een  voet  lengte 
(nl.  de  lengte  van  een  menschenvoet,  vgl. 
kaki)',  teu  sadjeudjeuh-djeudjeuhatjan^tts 
niet  de  uitgebreidheid  van  een  voetstap; 
ngadjeudjeuhan,  iets  met  de  voeten  meten 
door  voet  vóór  voet  te  plaatsen;  didjeu- 
djeuhan;  ngadjeudjeuhkeun,  z.  v.  a.  mënër- 
keun,  iemand  stieren,  bestieren,  leiden 
(z.  a.  ouders  een  kind  of  overheden  hun 
onderhoorigen),  iemand  of  iets  bevorderen, 
iemand  voorthelpen,  iemands  goederen 
beheeren,  zorgen  voor;  ngadjeudjeuhkeun 
dirina  koe  mawh,  voor  zichzelven  zorgen; 
didjeudjeuhkeun,  gezegd  van  hem  (haar, 
het)  waarvoor  gezorgd  wordt  of  wiens 
belangen  bevorderd  worden;  djeudjeuhan, 
oplettendheid,  nadenken; teuboga djeudjeu- 
han, geen  nadenken  hebben,  onnadenkend, 
onoplettend. 

DJEUDJEUR,  een  Btok  of  staak  (b.  v.  om 
er  een  vlag  aan  te  bevestigen). 

DJEUDJEURAEUN,  =  singsjjeuneun,  met 
schrik  bevangen  zrjn  (voor  iets  dat  men 
ondervonden  heeft),  bevreesd  om  leed  dat 
men  eens  ervaren  heeft  weder  te  onder- 
vinden. 

DJEUOJEUT,  g.  w.;  ngadjeudjeut,  (een 
net)  knoopen;  ngadjeudjeut  ramat,  een  web 


138 


DJEUEUNG— DJILID. 


weven;  didjeudjeut;  ngadjeudjeutan,  een 
net  enz.  knoopen  of  weven ;  didjeudjeutan; 
djeudjeutan,  dat  wat  men  breit,  knoopt 
of  weeft;  verder:  een  onderhanden  net, 
knoopwerk,  weefsel;  padjeudjeut,  met 
knoopen,  krinkels  of  kronkels  (van  garen, 
touw,  enz.),  in  de  war  (van  garen,  enz.). 

DJEUEUNG,  =s  deuleu,  iets  grover  dan 
tendjo  k.,  tingalil.,  g.w.:zie!kyk!nj«*«un0, 
zien;  didjeueung,  bezien  worden;  kadjeu- 
eung%  gezien;  djeungdjeueungeun,  iemand 
of  iets,  vroeger  gezien,  niet  meer  kunnen 
vergeten,  maar  steeds  voor  oogen hebben; 
njeueungkeun,  de  oogen  slaan  op,  aan- 
dachtig naar  iets  zien,  iets  aanstaren; 
njeueungkeun  baioer,  aandachtig  zien  hoe 
een  ander  doet;  djeiieungkeun  ka noe  halalt 
doe  (uw  oogen)  zien  op  hetgeen  geoor- 
loofd is. 

OJEUG,  =  djag,  werkw.  tusschenw. 
voor:  nederzetten;  ook:  afbreken  (b.  v. 
een  verhaal).  P. 

DJEUH,  korte  vorm  van  eudjeuh;  zie  &\d. 

DJEUN,  korte  vorm  van  kadjeun;  zie  sdd. 

DJEUNAH,  voll.  leungeun  djeunah,  de 
eerste  bloemsteel  van  den  kawoeng -boom 
of  arenpalm  [eig.  de  tweede,  maar  de 
eerste  welke  getapt  wordt;  vgl.  tjaroeloek]. 

DJEUNG  k„  sarëng  1.,  met,  en, benevens; 
in  vergeldingen  (naast-elkander-plaatsing 
in  werkelijkheid  of  in  de  gedachte):  dan, 
of,  b.  v.  djeung  njëmbah  ka  noe  teu  poegoeh 
mah  hade  kitoe,  beter  dan  IJdelheid  te  ver- 
eeren is  het  zóó  te  doen;  hade  mana,  noe 
taroengkoel  djeung  noe  djarotjong?  welke 
ztyn  beter,  die  den  top  laten  hangen  of 
hem  omhoogsteken?  ook  in  de  plaats  van 
oelah,  b.  v.  poma  AU  djeung  katjiri,  d.  Lpoma 
AU  oelah  katjiri,  zorg,  Ali!  dat  ge  niet 
gezien  wordt ;papatjoewan  djeung  kasorang, 
d.  i.  papatjoewan  oelah  kasorang,  bega 
(bedrijf)  dat  niet.  (Vgl.  reudjeung.) 

DJEUNGDJEUEUNGEUN,  zie  djeueung. 

DJEUNGDJEURIHEUN,  aan  pisopatopping 
lflden.  (Vgl.  djërih.) 

DJEUNGDJING,  naam  van  een  boom,  voll. 
tangkal  djeungdjing. 

DJEUNGKAL,  span  (nl.  van  den  top  des 
duims  tot  dien  des  middelvingers); 
sadjeungkal,  één  zulk  een  span,  enz. 

DJEUNTA8,  stelling  (om  ergens  btf  te 
klimmen). 

DJEURAJ  (Z.-B.),  naam  van  een  rivier- 
visch. 

DJEUREUH,  een  groote  boor. 

DJEUWANG,  ngbr.;  ngadjeuwang,  met 
haast  of  In  boosheid  iets  wegnemen  of 
van  iemand  aannemen. 

DJËWET,  g.  w.;  ngadjëdjêwet,  in  kleine 


stukjes  scheuren  (b.v.  een  brief);  didjèdjë- 
wet,  geheel  verscheurd  worden  (b.  v.  door 
een  ttyger);  ngadjëwetkeun,  een  stuk  ergens 
afscheuren  (b.  v.  van  papier);  didjëwetkeun. 

DJIBROEG,  =  tjiproek,  doornat,  druip- 
nat (van  de  kleeren),  geheel  nat,  druipen 
(b.  v.  een  mes  van  bloed). 

DJiBROET,  door  de  hand  tusschen  den 
oksel  te  knellen  een  geluid  maken  waar- 
mede men  leedvermaak  aanduidt;  djidji- 
broetan,  aanh.  zulk  een  vreugdebetoon 
maken. 

DJIDAL  (Ar.),  redetwist,  dispuut. 

OJIDJIGANG,  ngbr.;  ngadjidjigang, zitten 
met  de  horizontaal  uitgestrekte  beenen 
van één. 

DJIDJINGKLAK,  ong.  =  adjroeg-adjroegan, 
springen  (gepaard  met  een  beweging  der 
armen),  rondspringen. 

DJIDOET,  een  nieuw  woord  te  Soemedang 
voor  djima'  en  nëmah  (zie  tëmah). 

DJIG,  een  toeroep,  z.  v.  a.  bral,  ga!  ga 
heen!  loop  voort! 

DJIGA,  =  siga  en  kawas,  schynen  te 
ztfn,  er  uitzien  als,  alsof;  hanteu  asa  reu- 
djeung djiga,  niet  twijfelen,  niet  weifelen, 
niet  aarzelen,  zonder  voorbehoud;  oelah 
asa  reudjeung  djiga,  gevoel  u  nier  niet 
vreemd,  gevoel  u  hier  thuis  (twtffel  niet 
of  gfl  dit  of  dat  wel  moogt);  djiga-djiga, 
schenen  te  zfln,  het  schynt  wel,  hy  (zty) 
schynt  wel  te  zyn. 

DJIGDJRIQ  (vgl.  djogdjrog),  op  een  drafje 
loopen;  ook:  huppelen  (van  kinderen); 
ngadjigdjrig,  idem.  (Vgl.  bigbrig.) 

DJIHAT,  windstreek,  richting,  hoek.  B. 

DJIÏH,  =  wërëdjih,  het  uitbraden  of  uit- 
druppelen  van  vet  uit  een  stuk  vleesch 
of  derg.,  dat  men  boven  het  vuur  roost. 

DJIJAD  (Ar.),  edel,  edelmoedig, vrijgevig; 
in  gebruik  als  1.  van  bërkah  en  van  doa, 
zegen,  hei],  gunst;  ook:  voorspoed  ten  ge- 
volge van  zegening  of  voorbede.  (Vgl. 
bërkah.) 

DJIJEUN,  g.  w.;  njijeun  k.,  ngadamël  1., 
maken,  vervaardigen,  tot  stand  brengen; 
ook:  veroorzaken;  didjijeun;  djidjijeunan, 
knutselen;  verder:  hetgeen  men  gemaakt 
heeft,  maaksel,  namaaksel,  verzinsel,  ver- 
dichtsel; ook:  van  eigen  maaksel;  omong 
djidjijeunan,  gemaakte  woorden,  verzinsel. 

DJILID,  1.  (Ar.  djüd,  huid),  leeren  band 
van  een  boek;  ook:  band,  boekdeel;  nga- 
djilid,  een  boek  inbinden;  -  2.  (Ar.  djald), 
verkl.  met  rangket,  slaan,  geeseling; 
hoekoem  djilid,  geeselstraf;  ook:  geesel- 
slag;  saratoes  opat  poeloeh  djilid,  honderd 
veertig  geeaelalagen;  ngadjilid,  geeselen; 
didjilid,  gegeeseld  worden. 


DJILOELOET— DJIRO. 


139 


DJILOELOET  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

DJIMA'  (Ar.),  geslachteiyke  vereenigingi 
by  slaap  ;ngadjima\  den  beslaap  uitoefenen; 
ngadjima'  ka  lalaki,  een  man  by liggen; 
didjirna',  ïyd.  vorm,  gezegd  van  het  voor- 
werp van  byiiggmg.  (Vgl.  ewe  en  tëmah.) 

OJIMAT  (Ar.,  azimat),  talisman,  amulet; 
dipidjimat,  iets  (alsof  het  een  amulet  was) 
in  hooge  waarde  houden.  (Vgl.  isim.) 

DJIMPO,  groote  vierkante  doek  om  iets 
in  te  bergen  en  mede  te  dragen  (in  ge- 
bruik o.  a.  by  de  theepluksters). 

DJIMPRAK,  ngbr.;  djidjimprakan  (eig. 
Jav.),  springen  of  opspringen  van  vreugde. 

DJIN  (Ar.),  geest,  geesten  (geniën),  nl. 
een  soort  geesten  die  men  zich  voorstelt 
als  tusschen  engelen  en  menschen  in 
staande  en  die  men  onderscheidt  in  djin 
Islam,  dat  zyn  zulke  die  den  Islam  aan- 
genomen hebben,  en  djin  kapir,  zulke  die 
dat  niet  hebben  gedaan;  laatstgenoemden 
heeten  ook  ipri  of  iprit. 

DJINABAT  (Ar.),  =  't  meer  gebr.  djanabat; 
adoes  djinabat,  =  siram  djanabat,  zie 
djanabat. 

DJINAH  (Ar.,  zina),  ontucht,  hoererij; 
ook :  hoererij  bedrijven  (vgl.  ranjed)\  verder: 
verkeerd  inhaken  (het  haakje  in  een  ver- 
keerde trens  steken);  djinah  ka, hoereeren 
met  (een  vrouw);  [men  onderscheidt:  djinah 
mata,  op  elkander  een  begeerljjk  oog 
werpen;  djinah  hate,  hoereeren  of  begeeren 
in  of  met  het  hart;  djinah  tangan,  als 
een  man  en  een  vrouw  uit  begeerlijkheid 
elkander  iets  geven;  djinah  lampah,  de 
werkelyke  daad  van  hoererij] ;  beunang  dji- 
nah, uit  hoererfl  geboren;  ngadjinahan ,  hoe- 
reeren met  (een  vrouw) ;  didjinahan ;  mang- 
djinahkeun,  (van  een  vrouw)  jegens  haar 
man  hoereeren  (mangdoewakeun,  zie  doewa), 
afhoereeren. 

DJINAKA  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

DJINA8AH  (Ar.,  djinazat),  =  pasaran, 
ïykbaar;  in  Kad.  ook:  ïykstatie,  nl.  van 
Inl.  hoofden  [waarvoor  men  in  den  regel 
een  speciale,  houten  baar  in  voorraad 
heeft,  die  dan  by  gebruik  met  wit  doek 
wordt  overdekt,  z.  a.  een  huifkar,  en  ver- 
sierd met  bloemen]. 

OJINDIK  (Ar.,  zindiq),  Magiër,  vuuraan- 
bidder, atheïst,  goddelooze. 

DJINËK,  bestendig,  geregeld,  vast  in  iets, 
ergens  vast  verblijven,  geregeld  gaan 
(van  een  uurwerk),  geregeld  leven,  rustig, 
kalm  (van  het  hart). 

DJINËM,  I.  naam  van  een  soort  poleng 
of  geruite  stof,  tot  kasang  of  kamer- 
behangsel gebezigd. 


II.  (Z  -B.),  verkl.  met  angën,  gemoed. 

III.  Kadjinëman,  geleider  van  gevangenen, 
rakker;  ook  genoemd  oepas  berok. 

DJINGDJËT,  met  kleine  stapjes  loopon 
(door  styfheid  in  de  billen,  kromheid  van 
de  knieën  of  een  ander  accident,  hetwelk 
iemand  verhindert  om  behooriyk  vooruit 
te  komen). 

DJINGDJINQ,  g.  w.;  ngadjingdjing,  op- 
lichten met  de  hand,  in  of  aan  de  hand 
dragen  (zóó  dat  de  arm  langs  't  lichaam 
afhangt);  ook:  in  de  klauwen  dragen  (van 
een  roofvogel,  b.  v.  van  de  heulang); 
didjingdjing;  djingdjingan,  ook  wel  tenteng 
genoemd,  een  dun  staafje,  ong.  %  vadem 
lang,  van  bamboe  of  djambe-hout,  waar- 
mede men  bff  het  weven  de  draden  oplicht 
(om  de  schietspoel  door  te  laten);  djing- 
djingeun,  de  jicht  in  de  beenen  hebben 
(en  ten  gevolge  daarvan  de  beenen  niet 
kunnen  gebruiken),  jichtig.  (VgL  djoeng- 
djoeng.) 
DJINGGA,  oranjekleur,  hoog  oranje. 
DJINGKLOEK,  mank  gaan,  kreupel  gaan, 
hinken. 

DJINGKROENQ,  =  dingkoet,  hinken  (door 
pjjn  aan  den  voet). 

DJINIS  (Ar.),  soort  (b.  v.  van  een  boom), 
qualiteit,  gehalte;  ook:  het  kapitaal,  het 
giondkapitaal;  -  verder:  de  bedoelde  per- 
soon, de  persoon  dien  het  aangaat,  in 
persoon,  in  eigen  persoon,  de  persoon 
zelf;  poegoeh  djinis  nabi,  het  is  inderdaad 
de  profeet  in  persoon;  sadjinis,  van  één 
soort,  van  denzelfden  oorsprong;  toewang 
djinis,  lachen  om  eigen  grappen. 
DJINTÉN,  komyn,  komijnzaad  (wikke). 
DJ1PRO,  het  Holl.  juffrouw,  voll.  nona 
djipo,  juffrouw,  nl.  gouvernante,  bonne,  of 
andere  ongehuwde  vrouwelyke  bediende 
van  Europeesche  afkomst.  (Vgl.  nona.) 

DJIRAK,  naam  van  een  boom,  voll. 
tangkal  djirak. 

DJIRËT  (vgl.  tët),  een  strik  van  touw 
om  een  dier  (b.  v.  een  tflger),  een  vogel 
(zie  ratjik),  of  ook  wel  een  mensen  te 
vangen  (zie  eurad),  valstrik  (vgl.  ridjët); 
ngadjirèt,  een  strik  spannen  (om  een  dier 
of  mensch  te  vangen);  didjirët, 

DJIRIBIBINQ,  ngbr.;  ngadjiribibing,  de 
vleugels  uitspreiden  of  uitgespreid  hebben; 
ook:  (van  een  pauw)  den  staart  uitspreiden 
of  uitgespreid  hebben.  (Vgl.  djerebebeng.) 

DJIRIM  (Ar.),  lichaam,  volume,  ai  wat 
een  plaats  beslaat  in  de  ruimte;  verder: 
het  stoffeiyke,  wat  met  de  zintuigen  is 
waar  te  nemen;  vandaar  ook  =  sakoer  noe 
anjar,  het  geschapene,  en:  de  massa. 
DJIRO,  vrooiyk  rondspringen,  dartelen 


140 


DJIS— DJOEBAÏÏ. 


speelsch  (b.  v.  een  paard  dat  pas  van  stal 
komt);  këbo  djiro,  1.  voll.  lagoe  këbo  djiro, 
een  wijs  (muziekstuk)  waarmede  de  gasten 
welkom  worden  geheeten,  vóór  balagan- 
djoer;  -  2.  een  soort  van  batik  voor  hoofd- 
doeken. 

DJIS,  hetzelfde  als  djes.  P. 

DJI8IM  (Ar.),  lichaam,  lijk.  (Zie  abdi  en 
koering  en  vgl.  djasad.) 

DJITOES  (samenst.  van  de  laatste  letter- 
grepen van  hidji,  één,  en  ratoes,  honderd), 
verkl.  met  hidji  dilawan  saratoes,  één 
tegen  honderd,  een  ongelijken  strijd  voeren. 

DJITONQ  (samenst.  van  de  laatste  letter- 
grepen van  hidji,  één,  en  potong,  op  de 
helft  doorslaan),  verkl.  met  hidji  koedot 
dipotong,  d.  i.  wat  hty,  die  iets  .in  leen 
heeft  (b.  v.  een  net),  daarmede  wint,  moet 
hy  m  twee  geiyke  deelen  verdeelen  tus- 
schen  den  eigenaar  en  hemzelven,  samen 
geljjk  op  deelen. 

DJ1WA  (Skr.),  ziel  (vgl.  njawa);  in  't 
Soend.  uitsluitend  gebezigd  om  een  zielen- 
tal aan  te  duiden,  b.  v.  tiloe  reboe  djiwa, 
drieduizend  zielen. 

OJIWIR,  ngbr.;  ngadjiwir,  van  voren 
opnemen  (b.  v.  de  sarong,  om  sneller  te 
kunnen  loopen);  didjiwir. 

DJLAG,  stooten  (z.  a.  een  kar  op  een 
ongelijken  weg);  djlog-djlag,  aanh.  stooten 
(van  een  kar),  stommelen.  P. 

DJLAG-DJLIG,  zie  djlig. 

DJ  LÉO,  L  werk.  tusschenw.  voor:  plotse- 
ling ergens  nederdalen,  vallen,  zich  be- 
vinden; ook:  eensklaps, plotsel ing jsadjWfgr, 
=  sdbarangf  terstond  of  oogenblikkeiyk 
na,  terstond  daarop;  sadjlègna  didinja, 
op  datzelfde  oogenblik. 

II.  Ygl.  djëlèg,  statuur,  lichaamshoogte 
van  den  mensen;  sadjlègna  djëlëma,  ter 
grootte  (hoogte)  van  een  mensch. 

DJLÉNG,  werk.  tusschenw.  voor:  loentjal, 
overspringen. 

DJLIG,  werkw.  tusschenw.  voor:  afgaan, 
afspringen;  djlag-djlig,  op-  en  afgaan,  op- 
en* afspringen. 

DJLOG,  =  djlëg,  plotseling  ergens  komen 
of  aanwezig  ztfn. 

DJLOG  DJLAG,  zió  djlag. 

DJOBANG,  naam  van  een  kip  met  roode, 
zwarte  en  witte  veeren  en  groene  pooten. 

DJOBLANQ,  handtrom,  brj  de  ogel  of 
kluchtspelers  in  gebruik;  -  ook  naam 
van  een  lagoe  of  wjjs.  P. 

DJOBONG  (Kad.),  een  klein  vertrekje  in 
een  grooter  (b.  v.  de  nis  in  een  moskee, 
ter  aanduiding  der  kiblat,  zie  mtiirab)\  ook 
gezegd  van  de  kleine  vertrekjes  waarin 
de    houder   van    een   bordeel  een  groot 


vertrek  afdeelt,  om  aan  iedeie  ronggeng 
gelegenheid  ie  geven  daarin  haar  bezoeker 
te  ontvangen;  verder  =  oengkloek,  ge- 
meen vrouwspersoon,  lichtekooi;  soendal 
djobong,  allemanshoer. 

DJODANG,  naam  van  een  groote  tja- 
rangka.  P. 

DJODJO,  g.  w.;  ngadjodjot  =  mënëran 
(maar  met  opzet),  recht  op  iets  afgaan; 
ook:  doelen  op  (b.v.  bjj  schieten);  didjodjo\ 
ngadjodjoan,  ten  naasten  by  of  zoo  goed 
mogelijk  (b.v.  recht  schaven);  didjodjoan. 
(Vgl.  bènër  en  poentjoeh.) 

DJODJODE,  maar  meestal  ngadjodjode, 
op  minder  beleefde  of  wel  onbetamelijke 
wjjze  iemand  iets  aanbieden  of  mede- 
deelen;  didjodjode,  alzoo  aaugeboden  wor- 
den, enz. 

DJODJODOG,  laag  voet-  of  zitbankje, 
schabel. 

DJODJOËT,  ong.  =  sosoëh,  in  kleine 
stukken  scheuren;  ngadjodjoët,  verscheuren; 
didjodjoët.  (Vgl.  djëwet.) 

DJODJOH,  verkl.  met  njoso,  angot  en 
ngahantëm,  iets  sterk-,  met  kracht-,  met 
grooten  lust  of  Jjver  doen;  djeung  djodjohi 
met  kracht  (doen);  beuki  djodjoh,  by  toe- 
neming, te  meer. 

DJODJONG,  =  't  meer  gebr.  tonggoj. 

DJODJONGKONG,  een  soort  koeweh  van 
këtan-mtel  met  van  binnen  suiker  en 
tjupati,  gepakt  in  pisangblad  en  vervolgens 
diseupan ;  djodjongkong  amis  ijangkeng,  een 
sprkw.  voor:  inwendig  zoet. 

DJODO,  lot,  bestemming,  wat  voor 
iemand  bestemd-,  voor  hem  weggelegd  is; 
ook:  de  (het)  voor  iemand  bestemde, 
wederhelft  (van  beide  geslachten),  echtge- 
noote,  echtgenoot;  manggih  djodo,  een 
wederhelft  vinden;  nongtot  djodo,  (vaneen 
meisje)  telkens  afspringen  van  haar  huwe- 
Hjk,  maar  niet  tot  trouwen  komon; pondok 
djodo,  (van  den  man)  den  echt  verbreken ; 
pidjodoëun,  aanstaande  echtgenoot;  pidjo- 
doëun  koering,  mtfn  aanstaande  echtgenoot ; 
sadjodo,  =  sakoerënan,  een  paar,  ook  wel 
van  dieren;  ngadjodokeun,  paren,  uithu we- 
cken, tot  echtgenoot  geven;  didjodokeun. 

DJODOG  (Z.-B.),  een  niet  overdekt  uit- 
stek op  zrj  of  achter  het  huis,  waar  men 
zich  de  voeten  wascht  alsvorens  binnen 
te  gaan. 

DJOEBAG  (Z.-B.),  ten  gevolge  van  ouder- 
dom, ziekte  of  lichamelijk  letsel  niet  meer 
in  staat  ztyn  om  ingespannen  lichame- 
ïyken  arbeid  te  verrichten;  ong.  =  djompo. 

DJOEBAH  (Ar.),  tabbaard,  lang  en  wijd 
overkleed  [zooals  de  hadjïs  het  recht 
hebben  te  dragen,  maar  dat  ook  wel  door 


DJOEBLEG— DJOELANG. 


141 


andere  mannen  gedragen  wordt  by  een 
gang  naar  de  moskee];  verder:  staatsie- 
gewaad, toga. 

DJOEBLEG»  I.  Soem., —  koeblëk  enlisoeng 
pondok,  een  kort  rystblok. 

II.  Een  groote  tjarangka  (zie  ald.). 

III.  Wezenloos,  stil  krankzinnig;  baroe- 
wang  djoeblëg,  een  vergift  dat  wezenloos 
maakt;  ngadjoéblëg,  wezenloos  zitten 
staren,  aan  stille  krankzinnigheid  ïyden.  F. 

DJOEBOENG,  een  cirkelvormig  hol  voor- 
werp, dat  men  in  een  pan  met  suiker 
doet  om  het  overkoken  te  beletten;  ook 
=  soeroemboeng,  zie  ald.  (P.) 

DJOEBOER,  verb.  van  boedjoer;  zie  ald. 

DJOED  (Ar.,  djoez,  deel),  een  der  dertig 
deelen  waarin  do  Koran  verdeeld  is; 
sadjoed,  zulk  een  dertigste. 

DJOED!,  I.  (Skr.  jüdi),  dobbelspel;  maen 
djoedi,  dobbelen. 

IL  (Skr.  yodhï,  strjjder),  stryd;  kadjoedi, 
1.  overmeesterd,  overwonnen;  ook  = 
katilcasan,  door  een  ongeluk  getroffen, 
omgekomen;  -  2.  verstaan, begrepen,  door- 
zien; teu  kadjoedi,  niet  verstaan  worden 
of  zyn,  er  niet  by  kunnen. 

DJOED JOE,  g.  w.;  ngadjoedjoe,  den  vrijen 
teugel  laten;  inz.:  volop  te  eten  geven; 
didjoedjoe. 

DJOEDJOEL,  =  boentoe,  stuiten,  niet 
verder  kunnen,  niet  verder  willen  (b.  v. 
een  gobang  in  de  scheede,  omdat  het  eind 
der  opening  bereikt  is),  het  einde-,  de 
grens  bereikt  hebben. 

DJOEDJOENQ  (Z.-B.),  naam  van  een 
riviervisch  als  bontjel,  maar  grooter. 

DJOEDJOER,  doorgaan,  recht  doorgaan, 
doorwerken,  aanhoudend  in  dezelfde  rich- 
ting of  op  dezelfde  wrjze  voortgaan  (ong. 
=  djongdjon);  ngadjoedjoer,  =  ngaladjoer, 
door  laten  gaan,  den  teugel  vrijlaten,  vry 
laten  begaan,  zyn  gang  laten  gaan,  bot- 
vieren, zyn  zin  doordrijven  (voll.  ngadjoe- 
djoer  karëp);  didjoedjoer.  (Vgl.  anteur  en 
oembar.) 

DJOEDJOEROEPOET,  (niet  algemeen), 
verkl.  met  tjotjorokot,  wegnemen,  weg- 
pakken  wat  aan  een  ander  behoort,  be- 
hendig wegnemen. 

DJOEDJOET,  het  uitzoeken  van  kapas- 
vruchten;  ngadjoedjoet,  feopas-vruchten 
nazien,  uitzoeken  en  in  het  ruwe  zuiveren; 
o  ver  dr.:  by  zichzelvon  nagaan  hoe  men 
iets  zal  uitvoeren;  ook  wel:  iets  van  het 
begin  af  ophalen;  didjoedjoet;  ngadjoe- 
djoetan,  uitpluizen  (inz.  van  katoen  (vgl. 
pèteng);  didjoedjoetun;  djoedjoetaneun,  uitte 
pluizen  katoen. 

DJOEG,  werkw.  tuaschenw.  voor:  zich 


richten  naar  (nader  uitgedrukt  door  nga- 
djoegdjoeg,  zie  djoegdjoeg). 

DJOEGALA  (Z.-B.),  ong.  z.  v.  a.  tjonggah, 
aankunnen,  opgewassen  zyn  tegen,  ver- 
mogen; ook  z.  v.  a.  tjoekoep  en  soegih. 
voldoende  hebben,  vermogend;  koe  djoegala, 
geenszins  (iemand)  aankunnen. 

DJOEQANQ,  I.  een  voorwerp  (b.  v.  stuk 
bamboe  of  latjo)  dienende  om  twee  dingen 
van  elkander  houden;  verder:  stut,steun- 
sel,  schoor;  ngadjoegang,  met  eendjoegang 
stutten,  enz. ;  didjoegang. 

II.  Grafkuil.  P.  (Vgl.  roewang.) 

DJOEQANG-DJAQINQ,  tegen  elkander  in- 
loopen  (b.  v.  van  bamboelatten). 

DJOEGANG-DJEGANG,  zie  djegang. 

DJOEGANG-DJIGANG,  zie  djegang. 

DJOEGDJAG-DJIGDJEUG,  wankelende 
loopen,  strompelen.  P. 

DJOEGDJOEG,  g.  w.;  ngadjoegdjoeg  k., 
ngaboedjèng  1.,  gaan  naar,  op  afgaan,  koers 
zetten  naar,  zich  richten  naar;  ook:  peilen; 
didjoegdjoeg;  teu  pikadjoegdjoegeunf  niet  te 
peilen,  onpeilbaar  diep;  sïlih- djoegdjoeg, 
elkander  te  gemoet  gaan;  ngadjoegdjoegan, 
het  dieplood  uitwerpen,  peilen,  gronden; 
hanteu  beunang  didjoegdjoegan,  niet  kun- 
nen gepeild  worden ;  pangdjoegdjoegant  het 
diep-  of  peillood. 

DJOEGIL,  ngbr.;  ngadjoegil,  meten,  op- 
meten. 

DJOEGOEL,  =  toegoe,  bamboezen  stalen 
aan  de  binnenzyde  der  deurposten,  dienende 
voor  de  sluiting;  ngadjoegoel,  =  ngadjèn- 
toel,  zie  djënioel. 

DJOEHAL(Ar.,  zoehal),  do  planeet  Satur- 
nus;  verder:  het  tegenoverg.  van  moestari, 
d.  i.  niet  slagen,  vergeefsche  moeite  doen, 
vergeefs  ergens  op  uitgaan,  enz.;  ook: 
onaangenaam  gestemd  (z.  v.  a.  keuheul 
ati),  in  of  van  iets  verdriet  hebben, 
't  land  hebben,  verdrietig  gestemd  zijn; 
keuheul  larangan  boelan,  niet  slagen  omdat 
het  de  verboden  dagen  der  maand  zrjn. 

DJOEKOENG,  1.  een  vaartuig,  jonk;  - 
2.  =  django,  hot  tuig  van  de  totebel» 
rémpoe  djoekoeng,  z.  v.  a.  saroewa,  allen  in 
hetzelfde  lot  deelen,  lotgemeen. 

DJOEKOET,  gras,  kruid;  pangangonan 
soegih  djoekoet,  grazige  weide;  djoedjoe- 
koetan,  coli.  meerv.,  onderscheidene  grassen 
of  kruiden;  djoekoetan,  met  gras  begroeid, 
gras  hebben  (van  een  veld).  Vgl.  daoen. 

DJOEL,  =  't  meer  gebr.  djol.  P. 

DJOELANG,  neus  hoorn  vogel  zonder  tjoela 
of  hoorn,  een  grootere  soort  dan  de  rang- 
kong  [hrj  voedt  zich  met  visch];  moro 
djoelang  ngaleupaskeun  peusing,  een  djoe- 
lang  najagen  en  daarvoor  een  peusing  of 


142 


DJOELAT-DJALETONG—DJOENGDJOENG. 


miereneter  loslaten,  sprkw.  voor:  bet 
zekere  loslaten  voor  't  onzekere,  of:  beter 
één  vogel  in  de  band  dan  tien  in  de  lucht. 

DJOELAT-DJALETONG.  {in  pantoen%  van 
een  sarong)  half  blank  gelaten,  balf  ge- 
batikt. P. 

DJOEL-DJOL,  zie  djol. 

DJOELI,  het  Holl.  Juli,  idem;  boelan 
Djoeli,  de  maand  Juli. 

DJOELIG,  sluw,  listig,  boos,  boosaardig, 
schelmachtig,  doortrapt;  lakoe  djoelig, 
schelmstuk,  schelmery;  ngadjoeligan, 
iemand  listig-,  verraderlijk-,  schelmachtig 
behandelen,  op  schelmachtige  wtyze  be- 
driegen; didjoeligan;  kadjoeligan,  sluwheid, 
arglistigheid,  boosheid,  euveldaad,  schelm- 
stuk. 

OJOELOEK,  g.  w.;  ngadjoeloek,  in  een 
gat  peuteren;  didjoeloek;  djoedjoeloek, naam 
van  een  grassoort,  welks  pit  men  op  Java 
algemeen  in  nachtlampen  gebruikt  vindt ; 
ong.  =  darengdeng. 

DJOELOENG-DJELENG,  rusteloos  in  ver- 
waande houding  heen  en  weer  loopen 
(b.  v.  iemand  die  zwanger  gaat  van  eer- 
zuchtige plannen,  of  iemand  die  toornig  is). 

DJOELOENG-DJOELOENG,  naam  van  een 
zeer  kleine  vischsoort,  die  levende  jongen 
werpt. 

DJOEMAAH  (Ar.),  by eenkomst  ter  gods- 
dienstoefening in  de  moskee  (op  Vrydag, 
tegen  den  middag);  ook:  Vrydag,  voll.  poë 
Djoema&h.  ( Vgl.  djama&h.) 

DJOEMADI'L-AHIR  (Ar.),  de  zesde  Moham- 
med, maand. 

DJOEMADIL-AWAL  (Ar.),  de  vijfde  Mo- 
hammed, maand. 

DJOEMAMBOE,  zie  djamboe. 

DJOEMANTËN,  naam  van  een  edel- 
gesteente van  niet  nader  te  omschreven 
soort,  maar  doorgaans  gelijkgesteld  met 
djamroet,  smaragd;  ook  z.  v.  a.  intën, edel- 
gesteente in  't  algemeen. 

DJOEMARIGDJEUG,  zie  djarigdjeug. 

DJOEMAROEM,  zie  djaroem. 

DJOEMAROGDJOG,  eensklaps;  djoema- 
rogdjog  seg  düjokot,  eensklaps  nam  hj)  het 
weg. 

DJOEMBLAH,  =  't  meer  gebr.  djoemlah. 

DJOEMBLÉNG,  ngbr.;  ngadjoemblèng, 
grootsch,  groot  en  mooi  (een  gebouw,  een 
vflver,  enz.).  Vgl.  djèngleng. 

DJOEMBOEL,  I.  ngbr.;  djoedjoemboel,  kuif, 
kuifle,  inz.  van  een  pauw.  (VgLdjodjonUml 
b$j  djombol.) 

IL  Djoedjoêmbóilan,  =  teuteunggaran,  (van 
een  dier)  aanh.  stooten.  P. 

DJOEMÉMPE,  zie  djëmpe. 

DJOEMLAH   (Ar.,   het  geheel),  product 


van  een  som,  in  't  geheel,  totaal,  samen, 
som;  ngadjoemlah,  optellen;  didjoemlah; 
ngadjoemlahkeun,  een  som  of  een  aantal 
cflfers  of  getallen  optellen  ;didjoemlahkeun; 
djoenilahan,  optelsom. 

OJOEMLI  (Ar.),  voll.  dalil  djoemli,  z.  v.  a. 
algemeen  bewijs  [in  tegenstelling  met 
détail-bewys]. 

DJOEMPALIK,  om  tuimelen,  omrollen; 
ngadjoempalik,  omvallen  (b.  v.  een  hut), 
omslaan  (b.  v.  een  schip),  ter  aarde  vallen 
(b.  v.  een  mensen),  zich  onderstboven 
werpen,  nederstorten  (b.  v.  een  pilaar); 
tidjoempalik,  onderstboven  vallen,  om- 
tuimelen. 

DJOEMP1T,  ngbr.;  ngadjoempit,  op  handen 
en  voeten  loopen; ook: achteruitslaan^ au 
paarden).  P. 

DJOEMPLOEK  (vgl.  ploek),  ngbr.;  nga- 
djoemploek,  een  groep  vormen,  z.  a.  een 
dorp  met  ztfn  geboomte  (ngadjoemploek 
lëmboer)\  patingdjaroemploek,  ong.  =  tjloe- 
tjlo,  hier  en  daar  liggen,  onder  het  geboomte 
verBpreid  liggen  (van  dorpen). 

DJOEMPOEL,  naam  van  een  kleine 
vischsoort. 

DJOEMPOER,  =  djoempoel. 

DJOENDJOENAN,  =  't  meer  gebr.  djoeng- 
djoenan. 

DJOENG,  werkw.  tusschenw.  voor:  op- 
heffen, optillen,  zich  in  beweging  stellen, 
heengaan;  ook  =  neut,  zich  oprichten 
(om  te  gaan)  en  =  bral,  vertrekken; 
geura  djoeng,  hef  op!  hef  u  op!  ook:  ga 
heen!  (Vgl.  djoengdjoeng.) 

DJOENGDJANG,  een  stut,  rustende  op  den 
pamikoel  en  steunende  den  aoehoenan,  in 
plaats  van  of  =  de  koeda-koeda;  djoeng- 
djangpandjang,  =  koeda-koeda\djoengdjang- 
pondok,  =  doedoer. 

DJOENGDJOENAN,  1.  heer,  gebieder,  ni. 
hy  die  hot  hoogste  is,  die  de  hoogste 
macht  bezit,  opperhoofd;  djoengdjoenan 
noe  koemawoela,  heer  der  onderdanen; 
djoengdjoenan  sagala  nabi,  (een  der  titela 
van  Moehammad)  opperhoofd  der  pro- 
feten; -  2.  ring  aan  een  net  {heurap),  die 
door  middel  van  koorden  met  de  kleine 
ringetjes  correspondeert. 

DJOENGDJOENG  (vgl.  djoeng),  g.  w. 
ngadjoeng djoeng,  oplichten,  optillen,  ophef- 
fen; ook:  verheffen  (tot  een  ambt  of 
waardigheid),  verhoogen  (in  rang  of  waar- 
digheid); verder:  eeren,  in  eere  houden», 
vereeren;  didjoengdjoeng  linggih,  tot  een 
ambt  verhoven-,  in  rang  verhoogd 
worden;  kadjotngdjoeng,  opgelicht,  op  te 
lichten;  teu  pikadjoengdjoengeun,  niet  op  te 
lichten,  niet  zullen  kunnen  volbrengen 


DJOENGKAL-DJOENGKEL—DJOERINGKANG. 


H3 


silih'djoengdjoeng,  elkander  eeren;  nga> 
djoengdjoengkeun,  iets  opheffen  (b.  v.  een 
vracht),  in  de  hoogte  heffen  (b.  v.  de 
handen  by  het  gebed,  verheffen  (tot  een 
ambt  of  waardigheid),  verhoogen;  ook: 
iemands  wenschen  te  gemoet  komen; 
didjoengdjoengkeun. 

DJOENQKAL-OJOENQKËL,    zie  djoengkèl. 

DJOENQKAT,  ngbr.;  ngadjoengkatkeun, 
iets  omkeeren  (naar  zich  toe),  op  den 
anderen  kant  keeren  (b.  v.  een  steen), 
afwentelen,  wegwentelen ;  didjoengkatkeun; 
mangdjoengkatkeun,  voor  een  ander  iets 
afwentelen.  (Vgl.  djoengkël.) 

DJOENQKËL,  ong.  =  djoempalik,  om- 
tuimelen,  altuimelen  (b.  v.  van  het  paard); 
ook:  een  onbepaalde  lengtemaat,  zoo  ver 
als  de  omwenteling  van  zeker  voorwerp 
reikt;  sadjoenghël,  de  afstand  van  één 
wenteling,  enz.;  ngadjoengkël,  omtuimelen 
(niet  naar  déze,  maar  naar  de  andere  zrjde), 
omvallen,  .ter  aarde  storten;  tidjoengkèl, 
omrollen,  omvallen;  tingdjaroengkël,  idem, 
van  velen;  ook  (van  velen):  vallen  (b.  v. 
in  den  kryg);  djoengkal-djoengkël,  al  maar 
voortwentelen,  rondwentelen;  ook:  rente 
op  rente  zetten;  djoedjoengkëton,  zich  om 
en  om  wentelen;  ngadjoengkëlkeun,  iets 
omwentelen  (nl.  van  zich  af,  vgl.  djoeng- 
kat),  afwentelen;  didjoengkëlkeun. 

DJOENGKËRËNG,  bestaan  (nl.  in  de  wer- 
keiyktieid),  zichtbaar  bestaan,  lichameiyk 
en  zichtbaar;  ook:  staan  (zichtbaar  zyn). 
Vgl.  djoengkiring. 

DJOENGKIR,  op  zyn  hoofd  (staan  of 
loopen);  ngadjoengkir,  onderstboven,  dui- 
kelen, onderstboven  tuimelen,  omtuimelen; 
tidjoengkir,  (by  ongeluk)  onderstboven 
tuimelen;  patingdjaloengkir,  idem,  van 
velen;  djoedjoengkiran,  aanh.  duikelen; 
ook:  op  zrjn  hoofd  staan,  buitelen. 

DJOENGKIRING,  ngbr.;  ngadjoengkiring, 
zichtbaar  zyn,  in  wezen  zyn,  aanwezig 
zyn,  bestaan;  ook:  staan  (van  groote 
dieren  of  menschen),  goed  zichtbaar  zyn ; 
sing  ngadjoengkiring,  doe  het  zoo  (b.  v. 
het  ophoogen)  dat  het  (ding)  goed  zicht- 
baar is,  dat  het  flink  hoog  is;  ngadjoeng- 
kiring  ngambang,  boven  water  zichtbaar 
zyn.  (Vjil.  djotngkërëng.) 

DJOENGKOENQ,  nederzy  gen,  inéénzinken; 
patmgdjaroengkoeng,  idem,  van  velen; 
ngadjoengkoeng,  staan  in  gebukte  houding, 
met  de  handen  op  den  grond  steunende. 

DJOENGKRANQ,  ong.  =  djoerang,  diepe 
ravyn  of  bergkloof,  afgrond. 

DJOENI,  het  Holl.  Juni,  idem;  boelan 
Djoeni,  de  maand  Juni. 

DJOENOEB  (Ar.),  —  djanabat\  zie  ald. 


DJOENOEN,  verkl.  met  ënja  en  soehoed, 
zich  geheel  aan  iets  of  iemand  geven  of 
wyden,  met  zyn  geheele  hart  of  met  al 
zyn  gedachten  in  iets  bezig  zyn  of  aan 
iets  werken,  toegewyd,  verkleefd,  enz.; 
sing  djoenoen,  wees  (daarin)  standvastig 
bezig,  wyd  u  geheel  (daaraan),  wees  met 
geheel  uw  hart  (daar  bij)  ;ënggeus  dj  oenoen, 
geheel  of  standvastig  in  of  met  iets  bezig 
zyn;  hanteu  dj  oenoen,  afgetrokken  worden 
(van  het  hart). 

DJOENTAL  DJÉNTOEL,  zie  djéntoel. 

DJOENTI,  voll.  tangkal  djoenti,  naam  van 
een  boom,  welks  hout  weinig  waarde  heeft. 

DJOEOEH,  rykeiyk  uitvloeien  (van  zog 
en  melk,  of  ook  van  palmwijn,  lahangh 
uit  den  kawoeng). 

DJOERAGAN,  heer,  mynheor,  baas,  mees- 
ter, patroon,  gebieder,  vrouwe,  meesteres» 
gebiedster  [een  titel  die  beantwoordt  aan 
het  Maleische  toewan  en  gebezigd  kan 
worden  zoowel  van  onaanzieniyken  als. 
van  aanzieniyken,  zoowel  van  den  minsten 
baas  als  van  den  vorst];  midjoerag<m> 
iemand  of  iets  tot  of  als  meester  erkennen, 
d.  i.  dienen;  midjoeragan  kana  napsoe,  de 
booze  lusten  dienen,  d.  i.  volgen;  dipidjor 
ragan,  als  meester  behandeld  worden, 
gediend  worden  alsof  men  de  meester  was. 

DJOERAK,  naam  van  een  riviervisch. 

DJOERANG,  ravyn,  bergspleet,  bergkloof, 
afgrond;  in  laatstgenoemden  .zin  ook  van 
de  hel;  djoerang  djahanum,  de  afgrond  der 
hel.  (Vgl.  djoengkrang.) 

DJOERE,  de  hoekbalk  van  een  dak, 
hoekkeper.  (Zie  pangoengkëd  by  oengkëd.) 

DJOERIQ,  aardgeest,  natuurgeest,  geeste- 
ïyke  (maar  altyd  booze)  invloed;  ook: 
spooksel  (maar  in  dezen  zin  bezigt  men 
meer  ririvoa);  [de  djoerig,  hoe  onwezeniyk 
ook,  zyn  de  schrik  van  alle  Soendaneezen, 
onverschillig  van  wat  stand;  ze  achten 
de  geheele  natuur  door  deze  geesten  be- 
volkt, en  onderscheiden  tallooze  soorten, 
die  allen  een  eigen  gebied  hebben;  som- 
migen huizen  in  den  grond,  anderen  in 
of  onder  steenen,  anderen  in  boomen,  enz. 
enz.];  moal  nejangan  djoerig  teu  kadeuleu* 
een  uitdrukking  b.  v.  voor:  iemand  by 
wien  men  een  gestolen  (vermist)  voorwerp 
vindt  voor  den  dief  houden,  en  niet  onder 
afwezigen  of  vreemden  zoeken.  (Vgl.. 
soékmay  djin,  setan,  enz.) 

DJOERING,  =  tjëntik  en  bëniik.  F. 

DJOERINGKANG,  ngbr.;  ngactfoeriagkang, 
bespringen,  zich  op  iets  werpen;  paling- 
djoeringkang,  =  patingdjarëngkang  (zie- 
djénghang),  van  vele  dingen,  b.v.  boomen: 
ter  aarde  storten.  F. 


144 


DJOERIT— DJOGDJOÖ. 


DJOERIT  (Kw.),  poëtisch  voor  përang, 
krijg,  oorlog;  ook  z.  v.  a.  parëboet-bëloet, 
zie  bëloet;  pakoening  djoerit,  (poëtisch) 
legerbevelhebber;  pradjoerit  of  përdjoerit, 
in  't  alg.:  krrjgsman,  krijgslieden;  in 
*tbjjz.:  titel  van  de  Inlandsche  militairen, 
die  dienen  tot  bewaring  van  rust  en  orde, 
en  onder  het  onmiddeliyk  bevel  staan 
van  het  civiel  bestuur  [de  Europ.  mili- 
tairen heeten  sërdadoe);  kapradjoeritan, 
krvjgsgewaad,  wapenrusting,  uniform. 

DJOEROE,  I.  =  toekang  II.  (doch  niet 
van  eigenlijke  ambachtslieden  gebezigd), 
iemand  die  een  ambt  of  betrekking  van 
lagen  iang  bekleedt,  aangeduid  door  het 
woord  dat  volgt;  djoeroe  koentji,  sleutel- 
drager, hofmeester;  djoeroe  foeKs,  schrrj ver. 

II.  (Uitspringende)  hoek,  de  hoek  of 
hoeken  ergens  van  (b.  v.  van  een  mat, 
een  huis,  een  heining,  enz.);  ook:  vierde 
bouw  grond  (vgl.  djere);  sadjoeroi,  een 
vierde  douw  grond;  feu  sadjoeroe-djoeroeëun, 
geen  vierde  (ervan);  di  djoeroe,  in  den  hoek. 
(Vgl.  podjok.) 

III.  Ngadjoeroe,  (van  dieren)  jongen  wer- 
pen, jongen;  (van  vrouwen)  k.,  ngowo  1., 
baren,  bevallen,  ter  wereld  brengen;  njêri 
ngadjoeroe,  barensnood;  hoedang  ngadjoeroe, 
herstellen  uit  het  kraambed;  ngadjoeroe 
sarta  lalaki,  een  zoon  baren;  ngadjoeroekeun, 
bevallen  van,  baren,  ter  wereld  brengen; 
diijoeroekeun. 

DJOEROE-DÉMOENG,  naam  van  een 
tëmbang>vr$8.  (Zie  Spraakk.,  Aanh.) 

DJOEROEDJANA,  een  slecht  mensen, 
booswicht,  schelm,  roover,  dief,  schurk. 

DJ0ER0EDJ0E8,  het  geluid  dat  veroor- 
zaakt wordt  als  men  gloeiend  flzer  io 
water  houdt  of  er  mee  brandt,  sissen; 
ditjap-djoeroedjoes,  gebrandmerkt  worden. 

DJOEROE LOENG,  ngbr.;  ngadjoeroeloeng, 
(van  ontlasting)  in  den  votm  van  een  drol 
uitkomen.  P. 

DJOEROENG,  g.  w.;  ngadjoeroeng,  1.  iemand 
zjjn  verzoek  toestaan  (b.  v.  om  te  ver- 
trekken, een  sidëkah  te  houden,  enz.), 
laten  trekken;  ngadjoeroeng  lakoe,  idem;  - 
2.  (nl.  ngadjoeroeng)  s.,  nitah  k.,  miwarang 
1.,  zenden;  didjoeroeng;  djoemoeroeng,  zjjn 
bewilliging  tot  iets  geven;  ook  =  laksana, 
tot  stand  komen,  in  vervulling  komen; 
pandjoeroeng,  bewilliging,  toestemming 
tot  vertrek;  ngadjoeroengan,  iemand  laten 
gaan,  bewilligen  in  zyn  vertrek;  didjoe- 
roengan;  -  djoeroengan  s.,  titahan  \.,piwa- 
rangan  1.,  afgezondene,  bode,  overbrenger 
van  een  boodschap  van  een  mindere  aan 
een  meerdere;  ngadjoeroengkeun  q.,  nitahan 
k.,  miwarangkeun  1.,   iemand    zenden  of 


afzenden  (tot  een  meerdere);  didjoeroeng- 
keun. 

DJOEROENGKOENQ,  boven  de  omgeving 
uitsteken,  zonder  dat  men  onderscheiden 
kan  wat  het  eigenlrjk  is.  P. 

DJOE8,  I.  nab.  van  't  sissen  van  gloeiend 
yzer,  dat  gebluscht  wordt.  P.  (Vgl.  djas, 
djis  en  djoeroedjoes.) 

II.  =  't  meer  gebr.  djoed. 

DJOE8TI8I,  het  Holl.  justitie;  idem. 

DJOET,  het  tegenoverg.  van  tjat,  werkw. 
tusschenw.  voor:  afgaan,  afdalen, omlaag- 
gaan; djoet  ka  loewar,  uit  (het  huis)  gaan, 
(den  opstap  of  de  stoep  af);  djoet  toeroen, 
afdalen  (b.v.  van  een  paard)  ;sadjoetna,~ 
sanggeusna,  nadat,  sedert,  sinds. 

DJOETJOENG,  =  njoengtjoeng,  met  een 
punt,  in  een  punt  uitloopen,  puntig  (b.  v. 
van  een  'gnnt-gëloeng  boven  op  het  hoofd); 
van  een  jongen  palmboom:  puntig  groeien; 
didjoetjoengkeun,  in  een  punt  (of  scherp) 
doen  uitloopen.  (Vgl.  djotjong.) 

DJOEWAL,  g.  w.;  ngadjoewal  k.,  nga- 
bantjang  1.,  verkoopen;  didjoewal;  kadjoewal, 
verkocht;  inz,:  mede  verkocht  of  brj  ongeluk 
verkocht;  djoewaleun,  iets  dat  men  ver- 
koopen wil  of  zal;  ook:tekoop;fcewr&arts 
djoewaleun,  iets  om  te  verkoopen;  nga- 
djoewalan,  verkoopen  (nl.  meerdere  artike- 
len); didjoewalan,  1.  verkocht  worden  of 
zrjn  (van  meerdere  artikelen);  -  2.  gezegd 
van  iemand  aan  wien  iets  verkocht  wordt 
of  is;  pangdjoewal,  het  verkoopen;  ook: 
verkoopprijs.  (Vgl.  beuli.) 

DJOEWAR,  naam  van  een  boom  die  veel 
langs  de  wegen  wordt  geplant,  voll.  ki  (of 
tangkal)  djoewar;  in  Kad.  naam  van  den 
rjzerhoutboom  en  daar  ook  ki  fcewsigeheeten 
(vgl.  koesambi). 

II.  Kadjoewaran,  of  ook padjoewaran  L,  = 
pakoelëman,  slaapplaats. 

DJOEWËT,  uit  zjjn  humeur  zijn,  knorrig, 
verstoord,  mismoedig,  neerslachtig;  verder: 
naargeestig,  verbasterd;  ook:  neerdrukkend; 
djoewët  pikir,  mismoedig,  enz.;  soelit-djoewët, 
gemeiyk,  wrevelig,  knorrig;  ook:  zwaar- 
moedig; djoewëtan,  gedurig  djoewët  zijn, 
knorrig-,  gemelijk  of  ook  wel  zwaartillend 
van  aard,  melancholiek.  (Vgl.  roedët) 

DJOEWITA  (Kw.,  z.  v.  a.  poetri,  prinses), 
voll.  poleng  djoewita,  een  soort  geruit  goed 
voor  sarongs,  waarbij  beureum  (rood)  ver- 
mengd is  met  kajas  (rosé). 

DJOG,  werkw.  tusschenw.  voor:  komen, 
aankomen,  belanden  (nader  uitgedrukt 
door  andjog,  datang,  enz.);  djog  datang 
aankomen. 

DJOGDJOG,  naam  van  zeker  vogeltje; 
djogdjog  neurevj  boewah  lowa,  de  djogdjog 


DJOGDJROG— DJONDOL. 


145 


slikt  een  loa> vjjg  in,  sprkw.  voor:  boven 
ztyn  kracht  gaan. 

DJOGDJROG,  op  een  drafje  loopen,  draven 
(inz.  van  een  paard);  didjogctfrogkeun,  (een 
paard)  in  draf  zetten. 

DJOGED,  een  uitvoering  op  drie  tërëbangfa, 
onder  welke  uitvoering  een  zekere  dans 
wordt  gemaakt  (vgl.  pëntja);  ngadjoged, 
zulk  een  uitvoering  geven  of  houden; 
ook  gebruikt  voor  ngigël  pasantren  [waar 
het  gewone  ngigël  niet  wordt  toegelaten; 
men  danst  er  dan  met  den  rug  naar  elkaar 
toe,  tot  men  zich  eindeujk  omdraait 
■en  eikaars  hoofddoek  tracht  te  grepen]; 
djodjogedan,  doen  als  b\]  djoged,  d.  i.  dansen 
(b.  v.  van  een  paard). 

II.  Verkl.  met  boeboe  dijoek,  een  staande 
vischfuik,  met  ingangen  op  zjjde. 

DOJGLO,  verkl.  met  saoeng  leutik,  een 
kleine  hut. 

DJOGO,  1.  =  djagrag  en  djonghok,  aan- 
wezig zyn,  tegenwoordig  zjjn,  gereed 
staan,  vóór  iemand  zj)n;  ngadjogo,  op  de 
hurken  zitten  (met  den  stuit  op  den  grond 
en  de  armen  op  de  knieën  rustend);  van 
een  dier:  op  zfln  achterste  zitten  (vgl. 
tjangogo)-,  ngadjogokeun ,  vóór  iemand  doen 
aanwezig  of  tegenwoordig  zyn;  didjogokeun. 

II.  Katjang  djogo,  naam  van  een  boonen- 
soort, ook  tjinde  geheeten. 

DJOGOL,  vechten,  worstelen  (met  de 
handen  van  weerszoden  in  elkander); 
toekang  djogol,  worstelaar;  ngadjogolan,met 
(tegen)  iemand  of  iets  worstelen ;  didjogolan. 

DJOGOR,  het  tegenoverg.  van  leuleus, 
styf,  hard  (b.v.  van  het  haar).  Vgl.  djëgèr. 

DJOHAR  (Ar.),  edelgesteente,  juweel. 

DJOHDJOR,  ngbr.;  ngadjohdjor,  op  den 
grond  uitgestrekt  liggen,  bewusteloos  of 
verstjjfd  nederliggen  op  den  grond.  (Vgl. 
djëhdjër.) 

DJOHO,  naam  van  een  plant  die  een 
gele  verfstof  oplevert,  koneng  djoho  ge- 
heeten. 

DJOK  (waarsch.  het  Holl.  jok),  kleed  of 
derg.  dat  (om  zacht  te  zitten)  op  een  zadel 
gelegd  wordt,  zadelkussen  of  wat  anders 
•daartoe  dient. 

DJOL,  werk.  tusschenw.  voor:  komen, 
aankomen,  uitkomen,  ter  wereld  komen, 
leiden  heen  (b.  v.  een  poort  naar  de  stad), 
enz.;  djol  ka  doenya,  ter  wereld  komen; 
djol  ti  dinja.  daaruit  (uit  hen)  voortkomen; 
djol  nëpi  ka  Mèsir,  aan  Egypte  komen; 
djaldjol  of  djoel-djoly  aanhoudend  of  van 
verschilleude  kanten  komen.  (Vgl.  bol, 
hol,  tondjol  en  torodjol) 

DJOLAG-DJOLAG,  met  „zevenmijls- 
laarzen" komen  aanstappen.  P. 

SOINDAHBESOH-HOLL.  WOORDIHB. 


DJOLANG,  I.  een  uitgehold  blok,  tot 
etenstrog  of  drinkbak  gebezigd;  -  2.  oen 
schuitjevormig  bakje  (bak); -3  een  draag- 
stoel zonder  saoeng  of  kap. 

DJOLEDAR,  =  taledor,  zorgeloos, 
achteloos. 

DJOL!  (Skr.,  dolï),  vorstelijke  draagstoel 
(prachtig  uitgedost),  ook  voor  het  in  op- 
tocht rondvoeren  van  een  bruidspaar  ge 
bezigd;  djolian,  idem.  (Vgl.  djampana.) 

DJOLOK,  =  djaoeh,  ver,  afgelegen;  djalak- 
djolok,  idem,  van  meer  dan  één  plaats. 

DJOLOPONG,  het  uitgestrekt  liggen; 
ngadjolopong,  liggen,  uitgestrekt  liggen 
(van  een  mensch,  dier  of  voorwerp,  maar 
inz.  van  groote  dieren  en  groote  voor- 
werpen); tingdjolopong,  idem,  van  vele 
voorwerpen  (b.v.  dooden). 

DJOLOR,  I.  het  lang  uitgestrekt  liggen; 
ngadjolor,  lang  uitgestrekt  op  den  grond 
liggen  (b.  v.  een  dood  mensch,  een  doode 
aap,  enz.).  Vgl.  goler. 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

DJ0M8ANG,  een  mengsel  van  gestoofde 
bladgroente. 

DJOMBLO,  =  't  meer  gebr.  djomlo. 

DJOMBOL,  ngbr.;  djodjombol,  vlokje  of 
dot  haar  op  het  hoofd  (hetzy  bovenop, 
ter  z\jde  of  van  achteren);  ook  =  djam- 
boel  I.t  kuif,  kuifje. 

DJOMBOT,  ngbr.;  djodjombotan,  =  djo- 
djomlokan,  zie  djomlok. 

DJOMLO,  z.  v.  a.  hanteu  lakoe,  geen  aftrek 
vinden  (van  koopwaar),  niet  gevraagd-, 
niet  gewild  z^n  (ook  van  een  man  of 
vrouw,  met  wien  of  wie  niemand  trouwen 
wil);  verder:  niet  in  trek  zjjn  (b.v.  een 
ronggeng) ;  disëboet  si  djomlo,  zty  wordt  ge- 
noemd „een  met  wie  niemand  trouwen  wil." 

DJOMLOK,  ngbr.;  djodjomlokan,  iemand 
het  hoofd  zóó  scheren  dat  men  hier  en 
daar  een  dot  haar  laat  zitten,  pleisgewfls. 
(Vgl.  djombot.) 

DJOMPLANG,  g.  w.;  ngadjomplang,  = 
ngantëp  (zie  antëp  I.),  laten,  laten  voor 
hetgeen  iemand  of  iets  is,  laten  liggen, 
laten  vervallen,  laten  varen;  didjomplang, 
gezegd  van  het  voorwerp  dat  men  laat 
varen,  enz. 

DJOMPO,  ten  gevolge  van  ouderdom 
niet  meer  in  staat  ztyn  zwaar  werk  te 
verrichten,  afgeleefd;  ki  djompo,  oud  (af- 
geleefd) mensch.  (Vgl.  repoh.) 

DJOMPONG,  I.,  (bfl  een  paard)  bosje  haar 
van  de  manen,  hetwelk  vóór  over  den 
kop  hangt;  djodjompong,  idem. 

II.  =  djompo,  zie  ald.;  si  djompong,  een 
oude  vrouw,  een  oud  man. 

DJONDOL  (Indr.),  de  nachtwacht. 

10 


146 


DJONGDJOLONG— DJOROK. 


DJONGDJOLONQ,  I.  ngbr.;  tidjongcVoUmg, 
strompelen,  aan  het  strompelen  raken 
door  te  struikelen. 

II.  Naam  van  een  zoetwatervisch,  ook 
hampal  geheeten. 

DJONGDJON,  ongestoord-,  onverstoord-, 
zonder  stoornis  of  oponthoud  of  zonder 
zich  met  iets  anders  op  te  houden  voort- 
gaan, rustig  voort(werken,  slapen,  enz.), 
aan  iets  zonder  ophouden  voortarbeiden; 
ook:  iets  bltfven,  bestendig;  djongdjonnja 
maroedji,  bestendig  (God)  prezen;  bisoena 
ieh  djongdjon  boe,  ztfn  stom-z^Jn  was 
blijvend;  kaajongdjonan,  =  katoetodoejan, 
onwillekeurig  iets  biyven  of  mèt  iets 
voortgaan,  medegesleept  of  medegevoerd 
worden  of  zjj n ;  bisi  toeloej  kadjongdjonan,  dat 
(euvel)  mocht  eens  van  biy  venden  aard  ztJn. 

DJONGDJONGAN,  de  afstand  van  een 
gegeven  punt  tot  een  ander,  rust-  of 
pleisterplaats;  sadjongdjongan,  een  zoo- 
danige afstand,  een  eind;  ook:  een  kort 
tijdsverloop,  een  wtJl,  een  korte  poos,  een 
spanne  trjds,  een  oogenblik;  watara  sa- 
djongdjongan,  na  een  korte  poos. 

DJONGE  (Z.-B.),  naam  eener  plant. 

DJONGGLO,  hoop  drek  van  een  karbouw 
[of  een  ander  dier?].  B. 

DJONGHOK,  =  djogo  L  en  djagrag,  tegen- 
woordig ztfn,  aanwezig  zyn,  vóór  iemand 
z$jn,  voll.  djonghok  di  hareupeun;  djararong- 
hok,  (van  een  veld  of  tuin)  welig,  tierig 
(P.);  ngadjonghokkeun,  vóór  iemand  doen 
tegenwoordig  ztfn,  aanwezig  doen  ztfn; 
didjonghokkeun. 

DJONGKENG,  het  ter  aarde  storten;  nga- 
djongkeng,  =  roeboeh,  vallen,  ter  aarde 
storten  (maar  met  het  hoofd  naar  beneden). 
Vgl.  djëngkang. 

DJONGKLOK,  ngbr. ;  tidjongklok,  vooro  ver- 
storten  ;  hareup  teuing  tidjnngklok,  toehang 
ieuing  tidjëngkang,  sprkw.  voor:  men 
moet  het  midden  houden,  of:  vooraf 
ztfn  schreden  overwegen,  want  gaat  men 
ka  hareup  salengkah,  één  schrede  naar 
voren,  dan  zal  men  zich  misschien  ge- 
dwongen zien  ka  toekang  doewa  lengkah, 
twee  schreden  achterwaarts  te  doen; 
njtfeun  tidjongklok,  doen  vooro verstorten; 
sadjongklokan,  =  sadjongdjongan,  een 
korte  poos,  een  spanne  ttyds;  ngadjong* 
klokkeun,  iemand  vooro  verwerpen,  iemand 
of  iets  omverwerpen,  wegduwen,  weg- 
stooten,  uitstooten;  didjongklokkeun, 

DJONGKOT,  =  boekti,  openbaar,  bekend, 
wat  blflkWaar  of  gebleken  is,  wat  uit  iets 
uitgegaan  of  voortgekomen  zQnde  tot  onze 
kennis  geraakt ;  teu  djongkotkatingali,  niet 
in  werkelijkheid  gezien  worden,  geen  aan. 


wezen  hebben  ;pamolahna  noegeus  djongkot, 
een  handeling  welke  openbaar  is. 
DJONGOK,  =  't  meer  gebr.  djonghok. 
DJONGOS,  het  Holl.  jongen;  bediende, 
huisbediende,    kajuitsjongen,   enz.;   nga- 
djongosan,  als  binnenjongen  dienen. 

DJONGRANG,  voll.  simeut  djongrang,  een 
lange  sprinkhaan,  gelijkende  op  de  tjong- 
tjorang. 

DJONTOR,  I.  ook  djodjontor,  wat  stomp 
uitloopt  of  in  zjjn  loop  gestuit  of  bekort 
is  (b.  v.  een  rots  waarlangs  een  rivier 
stroomt,  een  boomtak  welks  uiteinde 
afgekapt  is,  de  uiteinden  van  een  tjatang, 
enz.);  ook:  land  punt,  landtong,  kaap; 
soms  =  sisinggët,  nauwte  of  engte  in 
iets  (b.v.  in  een  rivier). 

II.  Soro  djontor,  naam  van  een  visch 
ter  grootte  van  een  middelmatige  kantjra. 
(Zie  ook  soro.) 

DJONTROT,  =  djogo  en  djagrag,  vóór 
(iemand  of  iets)  ztfn;  ook  z.v.a.:  de  vóór- 
staande,  aanwezige/  ngadjontrotan,  vóór. 
houden  (b.v.  geld);  didjontrotan;  ngadjon- 
trotkeun,  vóór  (iemand  of  iets)  doen  ztfn; 
didjontrotkeun. 

DJOPAK,  het  op  den  grond  vallen; 
ngadjopak,  vallen,  gevallen  (b.  v.  in  den 
strijd),  op  den  grond  uitgestrekt  liggen 
(b  v.  een  zieke  of  een  doode);  ngadjopak 
dina  gëtih,  daar  liggen  in  zjjnblotd  \pating- 
djaropak,  idem,  van  velen. 

DJOPRAK,  het  op  den  grond  storten; 
ngadjoprak,  =  ngadjopak,  maar  iets  ster- 
ker, zie  djopak;  patingdjaloprak,  —  pating- 
djaropak,  zie  djopak. 

DJOR,  een  toeroep  =  los,  maar  nog, 
grover:  voort!  ga  weg!  pak  je  weg!  scheer 
ja  weg!  geura  djor,  idem  (met  verst.); 
didjor-djor,  weggejaagd  worden,  de  bons 
krijgen.  (Ygl.  djig,  bral  en  mantog.) 

DJORANG,  ong.  =  songong,  onbeleefd, 
onbeschoit,  loszinnig. 

DJORE,  maar  meestal  djore-djore,  z.v.a. 
goreng,  slecht,  gemeen;  ngadjore-djore  of 
ngadjodjore,  miskennen  (de  waarde,  deug- 
delijkheid, talenten  enz.  van  iemand  of 
iets);  didjore-djore. 

DJORODJOJ,  verkl.  met  pikiran  en 
taksiran,  willen,  genegen  z{jn,  plan  op 
iets  hebben,  gedachte  op  iets  hebben,  lust 
in  iets  hebben. 

DJOROG,  ngbr.;  ngadjorogkeun,  =  njoe- 
roengkeun,  beetpakken  en  wegdoen  (b.  v. 
van  den  weg),  iemand  of  iets  wegduwen, 
wegdringen,  van  zich  wegstooten,  van  zich 
afstooten ;  ook :  weg-  naar  een  ander  sturen 
{make  disoeroeng  tonggongna);  didjorogkeun. 

DJOROK,  =  odoh%  onrein,  vuil,  smerig. 


DJORONG— DOEDOEROEK. 


147 


DJORONG,  z.  v.  a.  tjondong  en  dojong 
(P.);  zie  ald. 

DJORONGKONG,  ngbr.;  tidjorongkong, 
vooroverstorten.  P. 

DJOS,  =  tjos,  werkw.  tusschenw.  voor: 
insteken  (een  wapen);  men  zegt  ook 
gëdjos. 

DJOT  (ook  këdjol),  komt  alleen  voor  in 
samen8t.  met  borosot;  zie  ald. 

DJOTANQ,  naam  van  een  plant. 

DJOTJONQ  (het  tegenoverg.  van  toengkoel), 
den  top  in  de  lucht  steken  (van  planten 
en  boomen),  recht  omhoogstaan  (van 
dingen  die  uit  hun  aard  slap  ztfn);  van 
bladeren:  stevig  z\jn,  frisch  staan. 

DJOTO  (Kad.),  =  bëndo;  zie  ald. 

DJRÉK,  onverwachts-,  eensklaps  stil- 
houden. P.  (Vgl.  djlëg.) 

DJREL,  =r  brol%  naar  buiten  dringen, 
te  voorschijn  komen,  ter  wereld  komen; 
sadjreleun,  terstond  na  het  te  voorschijn 
komen,  enz.;  eukeur  sadjreleun,  op  het 
punt  zjjn  (te  doen).  P. 

DJRONG-DJRANQ,  —  tinggalondjrang  (zie 
gondjrang),  kletteren  van  wapenen,  wapen- 
gekletter. 

DOA  (Ar.),  gebed,  nl.  gebedsformule; 
ook:  zegening;  matja  doa,  een  gebed  lezen 
of  opzeggen;  hauteu  doa,  z.  v.  a.  hauteu 
soeka,  geen  welgevallen  hebben  in ;  ngadoa, 
een  gebed  lezen  of  spreken  (b.  v.  voor 
den  maaltyd);  ngadmdn,  over  iemand  of 
iets  een  gebed  lezen  of  spreken;  didoa&n; 
ngadoakeun,  een  gebed  over  iemand  of 
iets  lezen  of  uitspreken,  afbidden  over; 
ngadoakeun  kana  kagorengan,  kwaad  over 
iemand  afbidden;  didoakeun;  pandoa, 
heilbede,  heilwensch,  zegenbede. 

DOBLANG,  een  soort  trom,  kleine  bëdoeg; 
ook:  een  vertooning  door  zangers,  waarbjj 
het  orkest  bestaat  uit  vier  bëdoeg's  en 
vier  angkloeng's  van  afnemende  grootte. 

DOBOL,  =  bodol  en  bédah,  barsten, 
openbreken;  ook:  openstaan;  verder: ver- 
scheurd, verwoest  (inz.  gezegd  van  den 
anus  van  een  gevorderden  opiumrooker, 
welke  zich  niet  meer  sluiten  wil  en  al 
wat  het  lichaam  opneemt  nagenoeg  ter- 
stond weder  ontlast). 

DODJA,  g.  w.;  ngadodja,  =  njoba,  op  de 
proef  stellen,  beproeven;  ook:  verzoeken 
(b.  v.  iemand  plagen,  om  te  zien  of  hjj 
ook  boos  zal  worden);  didodja;  dododja, 
=  tjotjoba,  beproevingen,  verzoekingen; 
pangdodjadn,  middel  om  op  de  proef  te 
stellen.  (Vgl.  goda.) 

DODOHO,  g.  w.;  ngadodoho,  =  ngdbongo- 
hdn,  op  de  loer  staan  of  liggen  (b.  v.  onder 
een    boom),    sluipend   naderen,   iemand 


onverhoeds  overvallen  (van  een  tjjger 
b.v.);  didodoho. 

DODOK,  I.  (Jav.),  voll.  lakoe  dodok,  = 
gengsor;  zie  ald. 

II.  (Indr.,  Mal.  doedoek),  zitten  (hetzij 
op  den  grond,  hetzij  op  een  stoel  oi  bank); 
dodok  tra  ngëndi  (ald.),  samentr.  van 
dodok  sira  ingëndi?  waar  woont  ge? 

DODOL,  I.  een  lekkernij,  bestaande  uit 
strjf  gekookt  meel  vermengd  met  suiker. 
[Vaak  vereenzelvigd  met  djawadah] 

II.  Naam  van  een  manhaft-soort. 

DODOLO,  z.  v.  a.  want,  waaghalzerig; 
noe  dodolo,  waaghals. 

DOEA,  =  't  meer  gebr.  doa. 

DOEBOER  (Ar.),  achterste,  aarsgat,  = 
boedjoer;  ngadoeboer,  tegennatuurlijke  on- 
tucht  plegen;  djalma  noe  lampah  ngadce- 
boer,  iemand  die  zich  daaraan  schuldig 
maakt;  toekang  ngadoéboer,  schandjongen. 

DOEDA,  weduwnaar;  ook:  een  man  die 
van  zyn  vrouw  gescheiden  is,  „onbe- 
storven" weduwnaar;  ngadoeda,  als  weduw- 
naar of  man  op  zichzelf  leven.  (Vgl.  randa.) 

DOEDOED,  I.  het  gonzend  of  snorrend 
geluid  van  een  draaiend  molentje  (koUtjer); 
ngadoedoed,  gonzen,  snorren; ngadoedoedan, 
idem,  aanh. 

II.  Ngadoedoed,  niet  luisteren  naar  de 
teugels,  niet  tot  staan  te  brengen  zjjn, 
maar  doordraven  (van  een  paard);  van 
een  mensen:  niet  naar  vermaning  luiste- 
ren, maar  voorthollen. 

DOEDOEH,  het  ten  laste  leggen;  nga- 
doedoeh,  =  noeding,  ten  laste  leggen, 
betichten,  beschuldigen,  aanKlagen;  di- 
doedoeh. 

DOEDOEK,  I.  tot  bestendigheid  gekomen, 
een  vaste  of  bestendige  manier  van  loopen 
hebben  (b.  v.  een  paard),  reeds  een  raste 
hand  van  schreven  hebben,  enz.;  in 'talg.: 
in  iets  geoefendheid  verkregen  hebben, 
in  iets  vast  ztfn,  geoefend,  gedresseerd. 

II.  (Mal),  = dijoek, zitten; lampoe doedoek, 
staande  lamp.  (Vgl.  ganioeng.) 

DOEDOEK  DADAK,  zie  dadak. 

DOEDOEKOEJ  k.,  toedomg  ln  de  Inland- 
sche  hoed ;  make  doedoekoej  di  djëro  imah, 
ztfn  hoed  ophebben  in  huis  [wat  pamali 
heet,  matak  disambër  gëlap). 

DOEDOEL,  of  «i  Doedoel,  naam  van  het 
paard  van  den  kalif  Alt 

DOEDOER,  de  balk  die  in  het  midden 
van  den  voorsten  en  achtersten  bindbalk 
wordt  opgericht  en  van  boven  steunt 
tegen  de  koeda-koeda,  dienende  tot  stevig- 
heid van  het  dakgeraamte. 

DOEDOEROEK  (Z.-B),  naam  van  een 
zeevisch.  (Vgl.  doeroek.) 


]48 


DOEDOET— DOEKOEH. 


DOEDOET,  I.,  naam  van  een  koekoek- 
vogel. 

II.  G.w.:  ruk  aan!  ruk  uit!  soepa  doedoei, 
naam  een  naar  beneden  puntig  uitloopende 
paddestoel ;  ngadoedoet,  rukken,  rukken  aan, 
rukken  uit,  uitrukken,  uitplukken  (haar, 
veeren,  enz.),  plukken  (b.v.  een  kip);  nga- 
doedoet njawa,  iemand  de  ziel  uitrukken 
(door  God  of  een  engel),  d.  i.  iemands  ziel 
of  leven  wegnemen ;  didoedoet  ;ngadoedoetan, 
uitplukken  (haar,  veeren,  enz.)»  vele  dingen 
uitrukken;  ngadoedoetan  boeoek,  zich  het 
haar  uitplukken;  didoedoetan,  geplukt  of 
uitgeplukt  worden. 

III.  (Z.-B.),  =  toetoet  (R);  zie  ald. 
DOEG,  =  bog,  werkw.  tusschenw.  voor: 

gaan  liggen,  zich  neerleggen;  geura  doeg, 
ga  liggen I  leg  u  neder! 

DOEGA,  kunnen,  vermogen;  kira  doega 
prajoga,  gebruikt  in  een  zin  als  dezen: 
hanteu  meunang  tinggal  kira  doega  prajoga, 
men  moet  niet  achterwege  laten  „over- 
weging, vermogen,  passend",  d.i.  men 
moet  bedenken  of  men  iets  kan  en  of  het 
past;  doega-doega,  overwegen,  wikken; 
doedoega,  overweging,  nadenken;  ook: 
gepastheid;  kadoega  k.,  wërat  s.,  kijat  1., 
in  staat  zfln,  vermogen,  kunnen;  safca- 
doega-doega,  zooveel  men  vermag;  dioegadn, 
z.  v.  a.  (aksiran,  het  zich  voorstellen,  voor- 
stelling; taja  doegaan  timoe,  hy  kon  zich 
niet  voorstellen  het  te  zullen  vinden 
(raden,  uitvinden). 

DOEGAL,  ondeugend,  baldadig,  wild 
(b.v.  een  jongen),  allerlei  moedwil  plegen; 
djalma  doegal,  iemand  die  er  niet  tegen 
opziet  kwaad  te  doen. 

DOEGAL  DIGIL,  zich  ijverig  weren,  met 
rjver  werken,  druk  bezig  ztfn. 

DOEGDAG,  ngbr.;  didoegdag,  in  één  dag 
(zonder  op  weg  te  vernachten)  bereikt 
kunnen  worden. 

DOEGDAG  DEGDEG,  zie  degdeg. 

DOEGÈL,  de  eerste  drie  potjong  rflst, 
welke  brj  het  snijden  tot  één  bos  worden 
samengebonden  en  met  de  indoeng-bapa 
onaangeroerd  in  de  leuit  bleven.  B. 

DOEGI,  =  dongkap,  1.  van  datang  en 
nèpif  aankomen,  bereiken;  verder:  tot  aan 
toe,  in  die  mate  dat;  doemoegi  1.  p.,  idem. 

DOEGOEL,  =  't  meer  gebr.  gomdoel, 
kaalkop. 

DOEGOENG  DAGANG,  zie  dagang. 

DOEH,  tusschenw.  om  leed  of  smart  uit 
te  drukken,  een  klacht  te  slaken,  enz.: 
och !  ach !  o !  helaas !  o  wee !  enz.  (Zie  adoeh.) 

DOËH,  =  beres  en  loeuris,  (van  het.  haar) 
glad,  ordeiyk  zitten,  opgemaakt  zjjn;  ook 
z.  t.  a.   loeljjoê  pëndêk,  kort  maar  aardig 


van  statuur  (P.);  ngadoëh,  zich  het  haar 
opmaken. 

DOEHOEL,  alleen  in  kabal  doehoel  (Ar., 
qabl  doechoel),  vóór  het  binnengaan,  nl.  van 
den  man  brj  zrjn  vrouw;  de  toestand  vóór 
het  eerste  samenzijn  der  jonggehuwden. 

DOEHOENG,  1.  van  këris,  kris. 

DOEHOER,  verb.  van  lohor;  zie  ald. 

DOEJOENG,  zeekoe,  die  zich  o.  a.  ophoudt 
aan  de  Zuidkust  van  Java  [de  kop  heeft 
iets  van  een  kinderhoofd;  lengte  van  het 
dier  1—1.26  M.;  het  wordt  wel  eens  door 
een  hooge  zee  op  't  strand  geworpen; 
krijgt  men  het  levend  in  handen,  dan 
slaat  men  't  dier  op  den  kop,  tot  het,  naar 
men  zegt,  begint  te  weenen;  de  traan- 
klieren  vullen  zich  dan  met  een  witte, 
geleiachtige  stof,  deze  wordt  in  de  zon 
gedroogd  tot  een  wit  poeder,  dan  met 
welriekende  olie  vermengd  en  in  een 
doosje  of  kokertje  gedragen;  daarin  steekt 
een  naald,  met  welke  men  zich  kruiselings 
over  de  buitenzede  van  de  wenkbrauwen 
krast  tot  opwekking  of  bevordering  der 
vruchtbaarheid,  enz.] ;  ngadoejoeng,  iemand 
met  een  doejoeng  betooveren  (inz.  tot 
opwekking  van  genegenheid);  kadoejoeng, 
alzoo  betooverd. 

DOEK,  =  dèk\  zie  ald. 

DOEKA  (Skr.  duhkha,  verdriet,  zorg), 
1.  1.  van  ambëk  en  =  bëndoe,  toorn,  toornig, 
toornig  worden  [zelden  gebruikt];  sadoeka- 
doeka  ditëda,  al  uw  toorn  wordt  door 
my  verzocht,  d.  i.  ik  waag  m\j  aan  uwen 
toorn,  of:  ik  onderwerp  mjj  aan  uwen 
toorn ;  -  2.  ik  weet  niet  (aoms  ten  overvloede 
gevolgd  door  teu  njaho  of  ander  derg. 
woord) ;  beleefd  voor:  ik  wil  niet,  ik  bedank, 
ik  zal  er  niet  van  gediend  zrjn;  doeka 
teuing,  ik  weet  volstrekt  niet.  (Vgl.  alim 
en  narah  1.) 

DOEKAT,  het  Holl.  dukaat,  idem. 

DOEKDÉK,  maar  meestal  daroekdëk  (vgl. 
dèk\  verkl.  met  roepëk  en  heurin,  in  het 
nauw  zitten,  van  zorgen  of  gevaren  om- 
ringd zrjn,  van  alle  zijden  benauwd 
worden;  djalan  itikad  sakitoe  daroekdékna, 
de  weg  des  geloofs  is  vol  benauwdheden 
(vol  bezwaren,  eig.  zóó,  dat  men  gevaar 
loopt  zich  nu  hieraan,  dan  daaraan  te 
stooten). 

DOEKDOEK,  ngbr.;  ngadoekdoek,  z.  v.  a. 
djongdjon,  aan  één  stuk  doorgaan,  zonder 
rusten  of  opzien  doorwerken. 

DOEKÉT  (waarsch.  hetzelfde  als  doekat, 
zie  ald.),  voll.  ëmas  doekët,  z.  v.  a.  éma$ 
kolot,  zuiver  goud,  dicht  goud. 

DOEKOEH,  I.  eenige  btf  elkaar  staande 
huizen  met  erven,  gehucht;  pidoekoehan, 


DOEKOEN— DOENGDANG. 


149 


1.  van  pilëmboeran,  al  de  wijken  of  kam- 
poengs  van  een  plaats,  al  de  buurtschappen 
van  een  streek;  padoekoehan,  woning, 
woonplaats. 

II.  Naam  van  zekere  vrucht,  voll.  boe- 
utah  doekoeh;  tangkal  doekoeh,  de  boom  die 
deze  vrucht  draagt. 

III.  Boomgaard;  doedoekoehan  en  padoe- 
koehan, idem. 

DOEKOEN,  benaming  van  lieden  die 
zich  met  geneeskunde  bezighouden,  welke 
echter  meer  in  het  aanwenden  van  djampe's 
enz.  dan  in  het  toedienen  van  medicijnen 
bestaat,  Inlandsche  arts,  wonderdokter, 
tooverdokter;  draagt  een  vrouw  dezen 
naam,  dan  is  zty  doorgaans  tevens  par adji 
of  vroedvrouw;  doedoekoent  een  doekoen  of 
doekoen's  raadplegen;  ngadoekoen,  dokteren, 
zieken  als  doekoen  behandelen;  doedoekoe- 
non,  een  doekoen  nadoen,  kwakzalver^ 
plegen;  elmoe  doedoekoenan,  de  kunst  om 
zieken  te  genezen  door  het  lezen  van 
djampe's  enz.;  ngadoekoenan,  over  een 
zieke  als  dokter  gaan,  een  zieke  als  doekoen 
of  geneeskundig  behandelen;  didoekoenan; 
ngadoekoenkeun,  zich  onder  behandeling 
van  een  doekoen  stellen;  didoekotnkeun, 
aan  een  doekoen  in  behandeling  geven. 

DOEKSOERA  (vgl.  Jav.  diksoera),  onbe- 
leefd, onbeschoft,  lomp. 

DOELAG,  naam  van  de  bëdoeg  die  op 
Lëbaran  geslagen  wordt  en  als  men  tegen 
het  einde  der  Vastenmaand  opgeroepen 
wordt  tot  betaling  der  pitrah.  [Het  is 
dezelfde  bëdoeg  als  anders,  alleen  is  de 
naam  veranderd.] 

DOELAK  DILAK,  zie  dilak. 

DOELANQ,  een  uitgeholde  houten  bak 
(paragi  ngakeul  sangoe,  dienende  om  de 
gaargestoomde  rflst  door  omroering  af  te 
koelen);  zie  ook  by  tande;  njadh  doelang, 
een  zoodanige  liefde  van  ouders  tot  hun 
kinderen,  dio  zich  bepaalt  tot  't  geven 
van  eten  (en  dus  niet  verder  reikt);  sangga 
doelang,  benaming  van  buffelhoorns  die 
naar  de  z\Jden  gericht  z^n,  maar  waarvan 
de  eene  naar  boven,  de  andere  naar 
beneden  omgekruld  is ;  süa-toempang  sangga- 
doelang,  ongemanierd  zitten  (zie  toempang), 
't  eene  been  over  't  andere  geslagen, 
»t  andere  been  afhangend;  hoemileud  (of 
tjatjing)  doelang,  vèrkl.  met  keur  meudjeuhna 
njatoe,  (van  kinderen)  op  den  Ie  ef  tfld  tu  sschen 
8  en  10  jaar  ztfn  (als  ze  graag  wat  lusten). 

DOELE  (Z..B.),  naam  van  een  fraaie 
duivensoort,  van  donkergroene  kleur. 

DOELHADJI  (Ar.,  dzoe'1-hadj),  de  twaalfde 
Mohammed,  maand,  voll.  boelan  Doelhadji. 

DOELKAÏDAH  (Ar.,  dzoe'l-qaïdah),  de  elfde 


Mohammed,  maand,  voll.  boelan  Doelkaïdah; 
ook  Eajagoeng  geheeten. 

DOELOE-DEULEU,  zie  deuleu. 

DOELOENGDOENODËNG,  verkl.  met  teu 
poegoeh  pikir,  (van  het  gemoed  of  de 
gedachten)  in  de  war  ztyn,  met  iets  ver- 
legen zitten. 

DOELOER  k.,  saderek  1.,  broeder,  zuster; 
in  de  taalkunde:  synoniem  (als  nl.  de 
beteekenis  geljk  is,  vgl.  baraja);  doeloer 
sadgama,  geloofsgenoot;  doeloer -doeloer, 
de  gezamenlijke  broeders,  broederschap; 
sadoeloer,  van  één  vader  en  moeder, 
gebroeders,  gezusters;  sadoeloer -doeloer,  al 
de  gebroeders  enz.  (de  een  zoowel  als  de 
ander);  midoéloer,  iemand  voor  doeloer 
houden,  met  iemand  als  doeloer  omgaan; 
pisadoeloer,  g.  w.:  houd  voor  broeder 
(zuster);  doedoeloeran,  als  broeders  (zusters) 
voor  elkander  zfln,  als  broeders  (zusters) 
omgaan;  padoedoeloer,  broeders  (zusters) 
van  elkander  zyn;  noe  doewa  padoedoeloer, 
de  beide  (echte)  broeders  (zusters);  hal 
kadoeloeran,  broederlijk  verband. 

DOELPAKAR  (Ar.,  dzoe'l-faqar),  het 
zwaard  van  den  kalif  Ali. 

DOEMADAKAN,  zie  dadak. 

DOEMAHOENG,  zie  dahoeng. 

DOEMAREUDA,  zie  dareuda. 

DOEMAWOEH,  zie  dawoeh. 

DOEMBLANG-DOMBLONG,  te  verg.  met 
tjoerat-tjoret,  besmeren,  bestrijken  (b.  v. 
houtwerk  met  teer,  het  gelaat  eener  bruid 
met  wëdak,  enz.  P. 

DOEMEH,  =  pedah  k.,  sareh  1.,  omdat, 
dewjjl,  daar,  naardien,  doordat,  enz. 

DOEMËLAH,  het  ondermaansch  of  aardsch 
bestaan ;  saoemoer  doemëlah,  gedurende  het 
aardsche  leven. 

DOEMËLÉG,  een  mannelyk  buffelkalf, 
ouder  dan  eneng  en  jonger  dan  djadjalon. 
(Vgl.  dëlög.) 

DOEMÉNGKEK,  zie  dëngkek. 

DOEMOEK,  =  tjiljing,  vertoeven,  wonen; 
ook:  verblyf;  teu poegoeh doemoekna,  zonder 
vast  verbljjf;  ngadoemoek,  verbluf  houden. 

DOEMONTJA  DONTJA,  zie  dontja. 

DOEMPËL,  g.w.;  ngadoempël,  dichtmaken 
(nl.  een  gat),  een  stop  ergens  opdoen,  een 
stuk  ergens  indoen,  toemaken;  didoempël. 

DOENAK,  een  mand  als  de  tjarangka, 
gebezigd  inz.  tot  het  vervoeren  van  ont- 
bolsterde  rflst. 

DOENG  (b.  p.),  z.  v.  a.  dek;  zie  ald.  P. 

DOENGA  (Jav.),  =  doea;  zie  ald. 

DOENGANG-DANGONG,  zie  dangong. 

DOENGDANG,  voll.  soepadoengdang,  naam 
van  een  in  het  wild,  in  het  bosch  groeiende 
paddestoel. 


150 


DOENG-DENGr— DOERMA. 


DOENO-DÉNG,  zie  ding. 

DOENGDOEMAN,  =  doeoeman;  zie doeoem. 

DOENQDOENG,  ngbr.;  tidoengdoeng,  = 
ttoouoet  (zie  soesoêt),  vooroverstorten. 

DOENGKAK-DENGKAK,  zie  dengkak. 

DOENGKAP,  =  't  meer  gebr.  dongkap. 

DOENGKAR,  g.  w.;  ngadoengkar,  uit- 
graven, uit  den  grond  breken  (b.  v.  een 
dapoeran  haoer),  wegruimen,  opruimen 
(b.  v.  wiidernis);  didomgkar. 

DOENGKOEK,  het  staan  of  liggen  van 
een  groot  voorwerp;  ngadoengkoek,  staan 
of  liggen  van  eenig  groot  voorwerp  (b.  v. 
een  kanon  of  een  olifant),  als  een  hoop 
daar  liggen;  van  een  mensch:  zwQgend 
nederzitten  of  nederliggen. 

DOENGKOET,  ngbr.;  ngadoengkoet,beda&T& 
loopen,  wandelen  (b.  v.  met  de  handen  op 
den  rug). 

DOENGOES,  eenig  struikgewas,  in  een 
groep  btyeen  staande,  bosschage  (groot 
genoeg  om  b.  v.  er  zich  in  te  verbergen). 
Vgl.  roejoek  en  roengkoen. 

DOENG8ANG,  =  doesang;  kadoengsang- 
doengsang,  ==■  kadoesang- doesang, zie  doesang. 

DOENOENG,  ngbr.;  ngadoenoeng,  een 
pantoen-woord  voor:  huwen  (M.);  doenoe- 
ngan,  =  djoeragan,  heer,  vrouwe,  patroon, 
meester,  meesteres  (ook  wel  door  een  man 
tegen  z$jn  vrouw  en  door  de  vrouw  tegen 
haren  man  gebezigd);  padoenoengan  (Z.-B., 
maar  verouderd),  echtgenoote;  ngadoenoe- 
ngan,  iemamd  dienen;  in  Z.-B.,  maar  ver- 
ouderd: tot  echtgenoote  hebben. 

DOENYA  (Ar.),  de  wereld,  nl.  de  tegen- 
woordige (vergankelijke)  wereld,  het 
tegenwoordige  leven,  het  wereldsche,  het 
aardsche;  ahir  doenya,  het  einde  der  wereld ; 
alam  doenya,  eig.  de  ttfd  der  wereld,  de 
duur  der  tegenwoordige  wereld  (vgl.  alam); 
ook:  de  wereld;  hoeboe  doenya,  verkl.  met 
njadh  (rësëp,  bogoh)  kana  doenya,  de  wereld 
of  het  wereldsche  liefhebben;  hanteu 
ambrih  kana  doenya,  het  wereldsche  niet 
begeeren;  ahli  doenya,  wereldling,  wereldsch 
mensch;  kamoektian  doenya,  wereldsche 
rijkdom;  tinggal  doenya  k.,  tilar  doenya  1., 
overladen,  sterven ;  eusi  doenya,  de  inwoners 
der  wereld;  saeusi-doenya,  alle  inwoners 
der  wereld;  doenyana,  iemands  stoffelijke 
belangen;  doedoenya,  aan  de  wereld  ver- 
kleefd zjjn,  de  wereld  liefhebben,  geld- 
gierig;  pidoenya,  aan  de  wereld  verkleefd 
ztyn;  djalma  pidoenya,  iemand  die  aan  de 
wereld  verkleefd  is,  wereldling;  midoenya, 
de  wereld  dienen,  het  bezit  van  de  wereld 
boven  alles  stellen. 

DOEOEH,  afdruppelen,  inz.  van  dauw. 
Vgl.  d\joeoeh.) 


DOEOEM  (Buit.  ngbr.),  deel,  aandeel  (vgl. 
bagi);  eadoeoem,  een  geltyk  deel  hebben;  nga- 
doeoem,  deelen  (aan  twee  of  meer  personen), 
verdeel  en;  didoeoem;  ngadoeoeman,  verdeelen 
onder,  toedeelen;  didoeoeman;  kadoeoeman, 
deel  van  iets  bekomen,  deel  hebben  aan, 
in  iets  deelen;  ngadoeoemkeun,  iets  ver- 
deelen onder,  uitdeelen;  didoeoemkeun; 
doeoeman,  deel,  aandeel,  gedeelte. 

DOEPA  (Skr.  dhüpa),  wierook ;  padoepadn, 
wierookvat;  altar  ëmas  pangdoepadn,  gou- 
den reukaltaar. 

DOEPAK,  g.  w.;  ngadoepak,  stooten  of 
bonzen  tegen,  met  kracht  tegen  iemand 
of  iets  aankomen,  slaan  of  beuken  tegen 
(b.  v.  de  golven  tegen  een  rots),  storm- 
loopen  op  of  tegen,  onderstboven  loopen; 
didoepak,  lfld.  vorm,  gezegd  van  een  per- 
soon of  voorwerp  waartegen  iemand  of 
iets  aanbonst,  enz.;  kadoepak,  zonder 
opzot  gestooten,  enz.;  ook: (door  den  wind) 
medegevoerd;  padoepak,  tegen  elkander 
stooten,  bonzen,  enz. 

DOEPI,  L,  ook  dopi,  1.  van  o^mtl.envan 
art,  aangaande,  wat  betreft,  maar,  doch, 
daarentegen,  als,  toen. 

II.  Een  andere  naam  voor  tangtang-angin, 
zie  angin. 

DOER,  klanknab.  van  het  geluid  der 
bëdoeg  enz.,  maar  inz.  van  het  afgaan  van 
een  schot,  =  dor,  pafl  poef!  (vgl.  djëdoer) ; 
doer-dar  en  dar-doer,  't  herhaalde  van  doer; 
ook  werkw.  tusschenw;  voor  losbranden; 
geura  doer!  brand  los  I  welke  toeroep  echter 
ook  een  uitdaging  kan  zyn,  in  den  zin  van: 
kom  maar  opl 

DOERAT,  zwaar.  P. 

DOER  DAR,  zie  doer. 

DOER  DOR,  zie  dor. 

DOEREN,  voll.  tangkal  doeren,  de  do erian- 
boom,  welks  vrucht  kadoe  heet. 

DOERGA,  voll.  balara  Doerga,  naam  van 
de  gemalin  van  Qiwa;  ztf  draagt  ook  den 
naam  van  Kali. 

DOERIJA8,  gaas,  neteldoek. 

DOERIJAT,  I.  =  djodo,  wederhelft,  echt- 
genoot; katalian  koe  doerjjat,  aan  een  plaats 
gebonden  z$jn  door  ztfn  huweiyk  (zyn 
wederhelft);  kapidoeryat,  tot  wederhelft 
genomen  worden  of  ztfn. 

II.  =s  bogoh,  verliefd;  ook:  liefde,  ge- 
negenheid; ari  geus  iaja  doeraat  mah,  als 
ge  geen  liefde  (voor  haar)  hebt. 

IIL  =  pasti,  bepaald,  van  te  voren  be- 
paald; nja  koemaha  doer&atna,  =  nja  hoe- 
maha  pastina,  geltyk  te  voren  bepaald  is. 
DOERMA  (Kw.),  1.  =  maoeng,  tflger;  - 
2.  naam  van  een  tëmbang^s  (zie  Spraakk., 
Aanh.). 


DOER-NIT-NGOK-DOGONGk 


151 


DOER  NIT  NGOK,  DOER  DOER  NIT-NGOK, 

nab.  van  't  geluid  van  de  tandju 

DOEROE,  ngbr.;  sidoeroe  k.,  sidejang  L, 
zich  warmen  btf  het  vuur;  oelak  sok  sidoeroe, 
warm  je  niet  telkens  [wat  pamcUi  is];  zie 
ook  isoek;  njidoeroekeun,  iemand  (b.  v.  een 
kind  dat  koud  is)  bij  het  vuur  zetten  om 
zich  te  warmen;  disidoeroekeun. 

DOEROEQDOEQ  (vgl.  dërëgdëg),  nab.  van 
een  sterk  geluid,  geiyk  wanneer  men  op  een 
trom  een  roffel  slaat;  ook:  zich  met  groot 
gedruisch  in  beweging  stellen ;  ngadoeroeg- 
doeg,  aan  iets  dat  men  vasthoudt  trekken 
en  daarbij  hard  wegloopen;  didoeroegdoeg. 
(Vgl.  dorogdog.) 

DOEROEGDOEQ-DÉRÉQDÉQ,  zie  dërëgdëg. 

DOEROEK,  g.  w.;  ngadoeroek,  in  brand 
steken,  in  vlam  zetten,  verbranden;  nga- 
doeroekan,  idem,  op  meer  dan  één  plaats; 
didoeroek  keur  hiroep  keneh,  levend  verbrand 
worden;  kadoeroek,  mede-,  of  zooals  bty 
ongeluk,  verbrand  zyn;  doeroekan,  op  een 
hoop  gelegde  brandstof,  takkenbos,  brand- 
stapel; verder:  een  vuur,  m^t;  ook:  asch-  of 
stof  hoop,  overblijfsel  van  een  brand  ;njjjeun 
doeroekan,  een  mijt-,  vuur  of  brandje  maken ; 
koerban  doeroekan,  brandoffer;  Boh  panga- 
doeroekan,  Geest  der  verbranding. 

DOEROEWIKSA  (Skr.  dhurbhiksa),  naam 
van  een  soort  van  geest,  aardmannetje; 
verder:  al  wat  (inz.  in 't  bosch)  een  kwaden 
invloed  uitoefent,  plaagt  of  leed  kan 
aandoen. 

DOERSILA  (Skr.  duc.cUa),  slechtaard, 
booswicht;  lakoe  doersila,  slechte  streken. 

DOESANG,  ngbr.;  kadoesang-doesang, 
verkl.  met  njaba  ieu  poegoeh  noe  didjoeg- 
4joeg,  zonder  bepaald  doel  voortloopen, 
rooddolen  (b.  v.  van  verdriet). 
'  DOESOEN,  boersch,  lomp,  onbeschaafd, 
onbeschoft,  ongemanierd. 

DOETDJÉNTRENG,  nab.  van  't  geluid 
der  katjapi. 

DOETOEN,  ngbr.;  ngadoetoen,  =  djong- 
ajon,  ongestoord  voortgaan.  P. 

DOEWA,  twee;  aja  koe  doewa  of  oejoe koe 
doewa,  z.  v.  a.  laat  staan,  b.  v.:  aja  koe 
doewa  mere,  anggoer  menta,  laat  staan  dat 
ik  zou  geven,  veeleer  wil  (of  kom)  ik 
vragen;  doewadn,  tweetal,  beide;  doewa- 
nana  (samentr.  van  doewadnana),  de  beiden, 
allebei;  kadoewa,  tweede;  noe  kadoewa, 
de  tweede;  ngadoewa,  met  ztyn  beiden  op 
(één  paard)  zitten;  midoewa%  zich  in  tweeön 
verdeelen,  uiteenloopen  (b.v.  de  meening 
van  twee  personen)  ;djalan  midoewa,  twee- 
sprong; midoewa  kahajang,  uiteenloopende 
wenschen  hebben;  midoewa  pikir,  dubbel- 
hartig  ;padoedoewadn,  met  zjjn  beiden  doen ; 


dibatfa  padoedoewadn,  met  ztfn  beiden  lezen 
(vgL  toenggal);  ngadoewakeun,  in  twee  ge- 
ïyke  deelen  verdeelen;  ngadoewakeun  pikir, 
zjjn  hart  verdeelen  tusschen  twee  personen 
of  zaken,  verdeeld  van  hart,  dubbelhartig 
(b.  v.  een  man  die  het  met  een  andere 
vrouw-,  of  een  vrouw  die  het  met  een  ande  - 
ren  man  houdt);  doewakeundjeungkaoela, 
deel  het  met  mty  samen;  didoewakeun,  = 
dibagi  doewa,  in  tweeen  verdeeld  worden; 
mangdoewakeun,  z.  v.  a.  müoekeun,  (van 
een  vrouw)  haren  man  een  anderen  be- 
stellen, behalve  haren  man  een  anderen 
man  genegen  z$Jn  of  zich  met  een  anderen 
man  afgeven,  hare  genegenheid  tusschen 
haren  echtgenoot  en  een  anderen  man 
verdeelen;  dipangdoewakeun, 

DOEWANG-DAWEUNG,  zie  daweung. 

DOEWÉGAN,  voll.  kalapa  doewëgan,  een 
halfrype  kokosnoot,  waarvan  men  het 
water  (het  zoogen.  klapperwater)  drinkt. 

DOEWËT,  voll.  tangkal  doewët,  naam  van 
een  woudboom.  [Uit  de  papagan  of  schors 
bereidt  men  een  sambal  die  vooral  voor 
kraamvrouwen  heilzaam  wordt  geacht.] 

DOEWIT,  het  Holl.  duit;  idem;  verder 
in  't  algem.:  geslagen  geld,  en  in  't  bflz.: 
kleingeld  (vgl.  oewang);  bidjil  doewit,  geld 
uitgeven,  betalen;  sadoewit,  één  duit;  tttoe 
doewit,  drie  duiten  of  2>£  cent,  enz.;  -  pidoe- 
wit,  op  de  penning  z^n;  doedoewitantnaL&m 
van  een  woekerplant  welker  blaadjes  op 
kopergeld  geleken  en  die  vooral  op  de 
koffieheesters  veel  wordt  gevonden,  duit- 
blad; ngadoewit  s.t  meuli  k.,  ngarios  en 
ngagaleuh  1.,  koopen;  didoewit,  gekocht 
worden,  gekocht  hebben;  ngadoewüan,  iets 
koopen;  ieu  make  didoewitan,  er  geen  geld 
voor  geven,  zonder  betaling;  didoewUkeun, 
te  gelde  gemaakt  worden. 

DOGDOG,  een  trom  die  slechts  aan  het 
eene  einde  overspannen  is;  ngadogdog,  op 
de  dogdog  slaan;  ook:  iemand  een  duchtig 
pak  ros  geven.  (Vgl.  dorogdog.) 

DOQER,  dat  waartegen  men  den  voet 
plaatst,  hem  schrap  zettende;  ngadoger, 
zich  schrap  zetten,  den  voet  naar  achteren 
tegen  iets  aan  zetten;  ook:  (den  arbeid) 
ferm  aanpakken. 

DOGONG,  ngbr. ;  ngadogong,  maar  meesta 
dogong-dogong,  stutten,  onderstutten  (nl 
iets  dat  overhelt),  schoren;  dogong-dogotig 
noelak  $ao$t  geus  gëde  dUoewar  batoer,  een 
jonge  pisangstruik  stutten,  maar  als  zy 
groot  geworden  is  wordt  zty  door  een  ander 
omgehakt;  sprkw.,  inz.  voor:  een  meisje 
zorgvuldig  opkweeken,  om  ze  zich  later  ter 
vrouw  te  nemen,  maar  als  zj)  groot  gewor- 
den is  gaat  een  ander  met  haar  strtyken. 


152 


DOJONQ— DONGKAP. 


DOJONQ,  neigen,  zich  neigen,  voorover- 
gaan,  overhellen;  ook:  buiten  het  zenith 
«taan  (van  een  ster  enz.);  verder:  scheef 
staan  (van  een  meubelstuk,  wand,  huis 
enz.);  dojong  ngaler,  naar  het  Noorden 
hellen  of  overhellen ;  dojong-dojong,  sterk 
hellen,  sterk  gebogen  (ook  z.  a.  een  oud 
mensch);  padojong,  naar  elkander  hellen. 

DOKAR,  het  Ho  11.  dogkar,  tweewielig 
licht  rijtuig;  dodokaran,  voor  plezier  in 
een  dogkar  rijden. 

DOK-DAK,  klanknab.  van  hamerslagen. 

DOKDOK  (Z.-B.),  zeker  vischtuig  (schep, 
net)  om  kleine  vischjes  te  vangen. 

DOKOM,  een  dak  dat  van  den  soekoenan 
af  in  ééns  doorloopt  met  één  stel  oesoek's, 
zoodat  men  geen  wangkilas  gebruikt. 

DOKTOR,  het  Holl.  dokter;  idem,  nl. 
Europeesch  geneeskundige  (vgl.  doekoen); 
nji  doktor,  vroedvrouw  die  een  opleiding 
heeft  gehad  in  een  daartoe  bestaande 
inrichting  van  het  Gouvernement. 

DOLIM,  minder  gewone  uitspraak  van 
het  Arab.  thlalim;  zie  lalim. 

DOLOQ,  I.  =  wani,  durven,  onbevreesd, 
dapper;  ook:  willen  (b.  v.  aanvallen  of 
stryden);  oeiah  dolog,  wees  niet  overmoedig. 

II.  Kaam  van  een  boom,  voll.  tangkal 
dolog, 

DOL08,  stut  (horizontaal  aangebracht); 
ook:  bamboestok  die  aan  (op)  een  voor- 
werp horizontaal  wordt  gehecht  en  aan 
welks  einden  de  stokken  voor  het  dragen 
(gotongan  of  rantjatan)  worden  bevestigd ; 
by  de  Bad.  bovendien  =  daloeroeng  (P.), 
zie  ald.;  ngadolos,  steunen  (nl.  horizontaal), 
voor  instorten  behoeden ;  overdr. :  toegeven 
(aan  z\jn  toorn,  aan  iemands  zin,  enz.); 
didolos,  1.  gestut  worden;  2.  overdr.  (gevolgd 
door  kërsa,  kahajang,  bëndoe,  enz.),  iemand 
in  de  volvoering  van  zyn  wil  of  wensch 
behulpzaam  zj)n,  tot  volvoering  zijner 
plannen  hem  de  hand  leenen  of  die  bevor- 
deren, aan  een  opkomenden  toorn  bot- 
vieren, enz.  (Vgl.  otmbar.) 

DOM  (Jav.),  naald  (vgl.  djaroem);  dom- 
doman,  =  djadjaroeman,  naam  van  een 
grassoort  (zie  djaroem); padoman, kompas. 

DOMANG,  =  dongkang,  het  vooro  ver- 
bukken; ngadomang,  =  ngarongkong,  zich 
vooroverbukken.  P. 

DOM  AS,  I.  achthonderd;  tandoekna 
salaka  domas,  met  achthonderd  zilveren 
hoorns. 

II.  =  gosali;  zie  ald.  P. 

DOMBA  (Perz.,  donba),  schaap;  anak 
domba,  lam;  koelit  domba,  schapevacht, 
schapeieder;  ngadomha,  als  een  schaap 
doen  (wordt  gezegd  van  een  hert,  als  het 


zyn  gewei  verloren  heeft,  wisselt),  z.  v.  a. 
oentjal  keur  poegoer. 

DOM-DOMAN,  zie  dom. 

DOMPET,  een  taschje  van  leder  (dompet 
koelit),  of  matwerk  (dompet  samak),  voor 
oedoed,  seureuh,  enz. 

DOMPO,  tweelingen,  nl.  meisjes.  (Vgl. 
dampa  en  këmbar.) 

DONDOL,  ugbr.;  ngadondol  (Kad.),  verkl* 
met  djaga  gardoeh,  de  wacht  hebben  in 
de  gardoeh. 

DONGDANG,  een  voorwerp  van  bamboe 
of  hout,  soort  berrie,  door  twee  man 
gedragen,  dienende  tot  vervoer  van  borden, 
eetwaren  enz.,  of  ook  wel  tot'  vervoer  van 
een  zieke;  sidongdang,  zitten  met  afhan- 
gende beenen  (z.  a.  op  een  bank). 

DONGDI  (Kad.),  verkoeling,  verwijdering 
tusschen  twee  personen  [waarvan  het 
einde  is  paseja]. 

DONGDOLEK,  g.  w.;  ngadongdolek 
(waarsch.  samenst.  uit  ngadongdon  en 
nalek),  aangaande  iemand  een  onderzoek 
instellen  (b.  v.  uit  twijfel  ofhy  wel  degene 
is  voor  wien  h\J  zich  uitgeeft),  navraag 
doen. 

DONGDOMAN,  =  dom-doman,  zie  dom. 

DONGDON,  g.  w.;  ngadongdon,  zoeken, 
onderzoeken,  berichten  inwinnen,  infor- 
meeren  naar  iets  of  iemand,  tot  den  grond 
onderzoeken,  navorschen,  trachten  uit  te 
vorschen;  ngadongdon  warta,  een  onder- 
zoek naar  het  gerucht  instellen;  didongdon; 
kadongdon,  onderzocht,  gevonden,  aan  't 
licht  gekomen,  gebleken;  dangdan-dongdon, 
naarstig  onderzoeken,  bij  meerdere  per- 
sonen of  op  meerdere  plaatsen  navraag 
doen,  rondvragen ;  pangdongdon,  onderzoek, 
informatie,  navraag,  navorsching;dorififdo- 
nan,  wat  uit  of  bij  onderzoek  gebleken 
is,  resultaat  van  onderzoek,  informatie, 
inlichting;  geus  meunang  dongdonan,  in- 
lichting (als  resultaat  van  onderzoek)  ge- 
kregen hebben. 

DONQENQ,  legende,  vertelling,  vertelsel» 
fabel;  ngadongeng,  vertellen,  een  fabel  enz. 
verhalen;  ngadongengkeun,  iets  (een  fabel) 
vertellen. 

DONGKANQ,  =  rongkong,  het  voorover- 
bukken ;  ngadongkang,  zich  vooroverbuigen ; 
didongkangan,  gezegd  van  iets  waarnaar 
iemand  zich  vooroverbuigt. 

DONQKAP  s.,  datang  k.,  soernping  l.i 
aankomen,  komen,  aanlanden,  bereiken; 
verder  1.  van  nèpi,  tot  aan,  tot  aan  toe, 
in  die  mate  dat;  ngadongkapkeun,  1.  van 
ngadatangkeun,  iets  doen  komen  aan  of 
tot,  zijn  bestemming  doen  bereiken,  doen 
geworden  aan;  didongkapkeun. 


DONGKAR— DYA. 


153 


DONQKAR,  =  't  meer  gebr.  doengkar. 
DONQKE,     een     andere     naam     voor 
landak. 

DONGKEL,  voorwerp  om  iets  uit  den 
grond  te  lichten  of  te  breken,  breekwerk- 
tuig;  ngadongkelan,  iets  (b.  v.  een  steen 
of  boomwortel)  uit  den  grond  lichten  of 
opbreken;  didongkelan. 

DONGKIP,  modern  1.  van  dongkap; 
zie  ald. 
DONGKLAK,  hetzelfde  als  donglak. 
DONGKO,  zich  voor  o  verbukken,  voor- 
overgebogen ,  in  gebukte  houding  (eerbiedig) 
gaan;  dodongkoan, idem, hetztf  aanhoudend 
of  wel  uit  aardigheid;  dangka-dongko,  of 
ook  angka-ongko,  zich  aanh.  of  herh. 
bukken. 

DONGKOK,  welgedaan,  goed  in  't  vleesch 
zitten;  (van  planten)  flink  uit  de  kluiten 
gewassen.  P. 

DONGKOL,  I.  naar  voren  omgebogen 
hoorns  (van  een  buffel  of  ram). 

II.  Jav.,  gewezen,  rustend; pa tih dongkoh 
de  gewezen  patih. 

DONGKONG,  maar  meestal  ngadongkong, 
=  ngalengkah,  schreden,  voortschreden. 

DONGKRAK,  het  Holl.  dommekracht; 
idem;  ook  wel  gebruikt  voor:  kraan  (het 
bekende  werktuig). 

DONGLAK,  =  sëmplek,  afbarsten  of  af- 
gebarsten  (een  stuk  van  een  tafel,  muur, 
enz.),  stukstooten  (b.  v.  zich  den  neus 
stukstooten);  ook:  een  stuk  van  iets 
missen. 

DONGOS,  voll.  lagoe  dongos  (Z.-B.),  naam 
van  een  zangwijs. 

DONTJA,  g.  w.;  ngadontja,  trekken; 
didontja;  dodontja,  al  maar  trekken  (b.  v. 
om  vry  te  komen);  silihdontja,  elkan- 
der trekken;  doemontja-dontja,  (van  een 
aap)  met  gestrekte  handen  en  beenen 
loopen  (P.). 

DONTO,  er  welgedaan  uitzien,  goed  in 
't  vleesch  zitten,  vet. 

DOPANG,    z.  v.  a.    antara    en   sësëla, 
tusschen.  P. 
DOPARA,  =  't  meer  gebr.  alangkara. 
DOPI,  =  't  meer  gebr.  doepi  I. 
DOR,  =  doer%  klanknab.  van  het  afgaan 
van  een  geweer  of  pistool;  doer^dor,  idem 
van   het  herhaaldelijk   afgaan   van  een 
geweer,  enz. 

DORAKA,  ongerechtig,  zondig,  misdadig, 
goddeloos,  strafschuldig  (zie  ook  herang) ; 
migawe  doraka,  goddeloos  handelen;  doraka 
dosana,  strafwaardig  is  ztyn  zonde;  doraka 
ti  heeft  den  zin  van:  rampzalig  vanwege, 
gevloekt  door,  gestraft  door;  doraka  ti 
bapa   djeung  ti  Pangeran,  gevloekt  door 


vader  en  door  den  Heer;  djalma  tjilaka» 
doraka,  goddelooze,  rampzalige,  niets- 
waardige; kadorakadn,  ongerechtigheid, 
goddeloosheid,  strafschuldigheid,  mis- 
daad. 

DORAN,  de  steel  van  een  patjoel  of  van 
een  baljjoeng  [bij  voorkeur  van limoeshout 
gemaakt]. 

DOR  ATI,  naam  van  een  onreine  n  vogel 
[in  de  Sipat  XX  genoemd,  maar  op 
W.-Java  niet  bekend]. 

DOR-DAR,  zie  dar. 

DOROQDOG,  maar  meestal  ngadorogdog, 
het  aanh.  knallen  van  schoten,  het  rollen 
van  een  wagen  of  ander  derg. geluid; ook: 
er  ferm  op  los  slaan,  iemand  een  duchtig 
pak  slaag  geven;  tingdorogdog,  links  en 
rechts  knallen,  knappen,  enz.  (Vgl.  dogdog 
en  doeroegdoeg.) 

DOROÏ,  ong.=  djoelig;  ngadoroï,  iemands 
ongeluk  zoeken,  iemand  ongelukkig  maken 
op  eenigerlei  listige  wijze;  didoroï. 

D03A  (Skr.),  misdaad,  misdrijf,  zonde; 
Verder:  schuldig,  schuld;  kalakoean  anoe 
matak  djadi  dosa,  een  handeling  welke 
iemand  schuldig  maakt;  tanpa  dosa,  zonder 
zonde,  zondeloos;  teu  dosa,  geen  zonde 
hebben,  onschuldig  zijn;  boga  dosa,  zonde  of 
schuld  hebben;  roemasa  dosa,  schuld 
gevoelen,  schuld  bekennen;  djalma  dosa, 
zondaar;  nanggoeng  dosa,  iemands  zonde  op 
zich  nemen  of  dragen;  ngadosa,  zondigen, 
zonde  bedreven;  ngadosa  ka,  zondigen 
tegen ;  kadosadn,  zonde  begaan  hebben,  met 
zonde  behept  zfln;  ook  =  kasalahan, 
zonde,  schuld;  ngadosakeun,  tot  zonde 
brengen,  doen  zondigen;  didosakeun. 

DOSOL,  navelbreuk. 

DOTJLO  (Kad.),  sukkel,  surfer. 

DOWANG,  =  het  beschaafder  en  meer 
gebr.  woengkoel,  enkel,  alleen,  uitsluitend; 
koeda  leumpangna  dowang,  het  paard  draaft 
gestadig  (met  gestadigen  tred). 

DRAMAGA,  =  't  meer  gebr.  dërëmaga. 

DREL,  klanknab.  van  vele  schoten  te  ge- 
HJk,  het  geiyktydig  losbranden  van  een 
groot  aantal  geweren,  salvo,  pelotons- 
vuur;  ngëdrel,  te  gelijker  tijd  afvuren,  een 
pelotonsvuur  maken,  een  salvo  afgeven, 
fusilleeren;  didrel,  gefusilleerd  worden  (door 
een  peloton). 

DROEWIK8A,  =  't  meer  gebr.  doeroe- 
wiksa. 

DWA  (O.-S.),  =  't  hedendaagsche  doewa, 
twee.  P. 

DWI  (O.-S.  en  Skr.)  =  't  hedend.  doewa-, 
twee.  P. 

DYA  (Kw.  en  O.-S.),  waarsch.:  het  is, 
dat  is.  P.  (Vgl.  nja.) 


154 


E— EH. 


E. 


È,  zie  Spraakk.,  de  tafels  btf  §  o  en  §  7. 

E,  zie  Spraakk.,  de  tafels  btf  §  6  en  §  7. 

ËBANG.het  Jav.  bang.  rood  (vgl.  beurmm) ; 
ngëbang),  chemisch  ontkleuren  van  oude 
batikans  met  tjisapoe  en  ze  daarna  opnieuw 
rood  verven. 

EBAT,  =  't  meer  gebr.  hebat. 

EBEQ,  I.  een  schabrak,  dat  bj)  de  s£nenan 
of  het  tornooispel  over  het  zadel  gelegd 
wordt.  (Vgl.  sënen.) 

II.  De  vang  van  een  koletjer;  meestal 
echter  ebeg-ebeg. 

EBER,  ngbr.;  ngéber,  voll.  dagang  ngéber  t 
in  commissie  handelen;  diëber,  gezegd  van 
goederen  welke  alzoo  verhandeld  worden; 
ioekang  ngéber,  commissie-handelaar. 

EBI,  gezouten  gedroogde  garnalen. 

ËBIR,  het  HoJl.  bier;  idem. 

EBOQ  (vgl.  bog),  1.  van  ngëdëng,  zich 
nederleggen,  liggen  (inz.  om  te  slapen); 
ngebogan,  liggen  op;  diëbogan;  ngebogkeun, 
nederleggen  (een  kind,  het  hoofd,  enz.), 
te  slapen  leggen ;  diëbogkeun. 

ËBOR,  of  bor,  het  Holl.  boor;  idem ;  ngëbor, 
boren. 

EBREH  (vgl.  breh),  openbaar,  zichtbaar, 
in  het  licht  ztyn,  openbaar  z$u;  ngebrehan, 
iemand  iets  openbaren;  diëbrehan;  nge- 
brehkeun,  vertoon  en,  ontdekken,  onthullen, 
openbaren;  diëbrehkeun. 

EDAH,  verkl.  met  deukeut,  dichtbij;  ook: 
de  dichte  tby  liggende  bal  bjj  biljarten  of  noot 
by  het  bantjoel-spQl;  paedah-edah,  (btf  ban- 
tjoel  enz.)  streden  wie  het  dichtst  bjj  het 
kuiltje  is. 

EDAN,  verbasterd,  razend,  dol,  krank- 
zinnig, waanzinnig;  als  uitroep:  verbaasd! 
verschrikkelijk!  enz.;  sawan  edan,  een 
soort  vallende  ziekte;  edan-edanan,  doen 
als  een  krankzinnige,  zich  als  een  waan- 
zinnige aanstellen,  buiten  zichzelvenzfln; 
edan-edanan  sararewoteunana,  zty  waren 
buiten  zichzelven  van  woede;  kaedanan, 
«ichzelf  niet  meester  ztfn,  de  kluts  kwtft 
of  van  streek  ztfn,  dol  om  of  op  iemand 
of  iets  zvjn  (vooral  op  iets  dat  men  niet 
heeft  of  kwyt  is),  verzot  ztfn  op,  dol 
houden  van,  smoorUJk  verliefd  ztfn.  (Vgl. 
gelo  en  saaar.) 

EDA8,  een  uitroep,  z.  v.  a.  edan  en  euleuh- 
etdeuh:  wel  verbaasd!  he!  ktyk!  edasl  Mar 
Maja,  ngabibitadn  kamil  he!  Mar  Maja, 
wat  maak  je  me  begeerig! 


EDEG,  wippen  met  het  eene  been  over 
het  andere  geslagen;  edeg-edegan,  idem, 
aanhoudend. 

ÉDEK,  =  dek;  zie  ald. 

ËDIR,  hetzelfde  als  dir;  zie  ald. 

EDJAH  (Ar.,  hidja),  spelling;  ngedjah, 
spellen;  boékoe  ngedjah,  spelboek  (ook 
genaamd  tjatjarakan);  diëdjah,  gespeld 
worden. 

EDJEQELER,  ieder  oogenblik  van  houding 
veranderen  (nu  staan  dan  gaan  zitten, 
nu  naderen  dan  zich  verouderen,  enz.), 
zenuwachtig-,  geagiteerd  z$n,  beweeglijk, 
opgewonden. 

EDOK,  (van  een  kind)  dwingen  om  mee 
uit  te  gaan;  edok-edokan,  al  maar  daarom 
dwingen.  F. 

ËDOR,  ngbr.;  ngëdor,  =  ngagëdor,  zie 
gëdor.  P. 

E-E,  nab.  van  't  schreiend  geluid  van 
een  pasgeboren  kind;  karek  rëp,  e-el 
njoesoe,  nauwltfks  is  (het  kindje)  stil,  (of 
men  hoort  weer)  e!  el  (en  de  moeder  moet 
't  weer)  zoogen. 

EËH,  samentr.  van  aéh>aeh,  zie  aeh. 

EQANQ,  voorzichtig  loopen  [zóó  als  een 
jongen  die  besneden  is,  of  iemand  die 
een  brandmerk  gekregen  heeft,  of  een  die 
ergens  een  plek  heeft  welke  schrijnt,  dus 
uit  angst  dat  de  kleeren  langs  de  gevoelige 
plek  zullen  schuren] ;  patingaregang,  idem 
(van  velen). 

EQAR,  ook  hegar,  =  soeka,  verruimd 
(van  gemoed),  opgeruimd,  goedsmoeds, 
opgewekt;  egar  pipikiran,  biyde  moed, 
verruimd  of  opgewekt  van  gemoed. 

ÉQOL  (Z.-B.),  ngbr.;  ngëgol,  zjjn  schulden 
niet  willen  betalen  (lamoen  ngandjoek  tara 
naoer,  moen  ngahoetang  tara  majar)\  pangë- 
golan,  iemand  die  schulden  maakt  en  ze 
niet  betalen  wil. 

EGOL,  =  egang,  voorzichtig  loopen; 
patingaregol,  idem  (van  velen);  oegal-egol, 
aanh.  voorzichtig  loopen. 

EQOS,  ngbr.;  ngegoskeun,  =  ngingërkeun, 
wenden,  iets  omwonden.  (Zie  ingër.) 

ËH,  tusschenw.  om  op  klagenden  toon 
verzuchtingen  te  slaken  of  tot  iemand  te 
spreken:  o!  acht  ëhl  geutoat  geura  moelihl 
ach!  kom  toch  spoedig  thuis!  ëhamai 
koemaha  koering  hajang  eureun  atoehl  ach 
vader!  houd  toch  op!-  oeh-ëh%  gedurig  èh 
zeggen.  (Vgl.  ah,  eh  en  ih.) 


EH— ELEB. 


155 


EH  k.,  noen  1.,  tusschenw.  om  iemand 
aan  te  spreken:  o!  [Sommigen  bezigen  in 
navolging  van  't  Maleisen  he,  doch  dit  is 
geen  Beendan.,  en  dus  af  te  keuren.]  Zie 
Spraakk.  §  216. 

EHEM,  bm!  zeggen,  kuchen  (als  middel 
om  de  opmerkzaamheid  te  wekken), 
hemmen;  aham-ehem,  aanhoudend  hemmen. 
(Vgl.  dehem.) 

ËJAH-ËJAHAN,  gekheid  maken,  gek- 
scheren. 

EJAK,  ngbr.;  ngejak-ngejak,  verkl.  met 
ngaheureujan  en  njeungseurikeun,  met 
iemand  mallen,  iemand  ten  speelbal 
kiezen,  iemand  bespotten  of  uitlachen, 
plagen,  treiteren,  sarren;  diëjak-ejak;  ejak- 
tjakan,  aanh.  plagen,  sarren,  treiteren,  enz. 

EJANG,  1.  van  aki  en  van  ntni,  en  tevens 
1.  van  ëmbah,  grootvader  (ejang  pamëgët), 
grootmoeder  (ejang  istri),  grootouders 
(ejang  pamëgët-istri,  1.  van  ëmbah  lalaki- 
awewé). 

EJAR,  rumoer  (inz.  gepraat  of  goween) 
veroorzaakt  door  vele  stemmen;  ejar 
nangis,  weenen  (van  velen),  geween;  ejar 
midangdam,  huilen  (van  velen),  gehuil; 
ejar  anoe  midangdam,  er  was  een  rumoer 
van  huilende  menschen;e?ar patingdarêngek, 
geschreeuw  (van  velen);  ngejar,  z.  v.  a. 
disada,  aanh.  geluid  maken;  (van  een 
zuigeling)  aanh.  schreeuwen  om  de  borst; 
(van  een  veulen)  aanh.  schreeuwen  om  de 
moeder,  aanh.  hinneken,  enz.  (Vgl.  ejor.) 

EJONG,  I.  de  schreeuw  van  katachtige 
dieren,  miauwen;  ejong-ejongan,  al  maar 
miauwen;  oewang-ejong,  gemiauw.  (Vgl. 
mejong.) 

II.  Ngejong-ngejong  k.,  ngambing  1.,  een 
kind  of  iets  anders  dat  men  in  den  arm 
laat  liggen  heen  en  weer  bewegen,  iets 
op  de  armen  wiegen;  diejongejong. 

EJOR,  geraas,  rumoer  (buiten  het  ge- 
zicht, b.  v.  in  een  belendend  vertrek). 
Vgl.  ejar. 

EKAH  (Ar.,  van  aqiqah),  een  offer  be- 
staande uit  een  buffel,  geit  of  schaap,  by 
het  sterven  van  iemand  do;r  zfln  ver- 
wanten aan  de  Mohamm.  geestelijkheid 
geschonken,  en  waarop  de  overledene, 
naar  het  volksgeloof,  ongedeerd  over  de 
oordeelsbrug  rfldt  [het  dier  wordt  door  de 
geestelijkheid  onder  zich  verdeeld  en  ge- 
nuttigd] ;  ngekahkeun,  ten  behoeve  van  een 
afgestorvene  een  der  genoemde  dieren 
aan  de  geestelijkheid  schenken ;diëkahkeun. 

EKEK,  naam  van  een  groenen  parkiet, 
grooter  dan  sarendet;  ngaëkek-lëmboet,  een 
verbl.  spreekwas:  een  ekek  lëmboet  heet 
sarendet,  en  gedoeld  wordt  nu  met  deze 


uitdrukking  op  soemeredet,  branden  van 
begeerte. 

EKOL,  ong.  =  ahal,  middel,  list  (maar 
in  een  bepaald  slechten  zin),  bedrieglijk 
doen  of  handelen,  met  draaierty  omgaan, 
zfln  woord  niet  houden,  iemand  een  poets 
bakken;  leuwih  bisa  ekol,  sterk  ztfn  in  't 
plegen  van  bedrieger^  of  draaier^;  oekal- 
ekol,  listen  aanwenden,  uitvluchten  zoeken. 

EKSEL,  klein,  nietig  (van  vruchten  enz., 
en  zoodoende  ongenoegzaam  tot  voeding); 
ook:  afgemaaid  of  afgegeten  (van  een  gras- 
veld, dat  geheel  geschoren  is);  verder: 
poover,  kaal,  karig. 

ELA,  naam  van  een  plant,  een  variëteit 
van  de  cardamom  (kapot),  B. 

ËLAH-ëLIH,  benauwd  in  de  keel,  een 
gevoel  hebben  alsof  de  keel  toegeknepen 
wordt,  alsof  men  stikken  zal  (van  een 
mensch  of  dier,  b\j  te  snel  of  te  hevig 
eten);  ook:  met  stokkende  stem  weenen, 
voll.  nangis  ëlah-ëlih;  ëlah-ëlih  Maktal 
nangis,  met  stokkende  stem  begon  M.  te 
weenen.  (Vgl.  tëlih  en  balilihan.) 

ËL.AJ,  hetzelfde  als  laj,  zie  ald.;  ngëtajt 
uit  of  langs  den  mond  loopen  (van  kwjjl 
of  speeksel),  kwalen,  zeeveren. 

ËLAK,  het  Holl. lak;  idem ;  ngëlak, lakken, 
toelakken;  dièlak. 

ELAK  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

ËLAK-ËLAKAN,  de  huig;  ook  wel:  keelgat. 

ËLAK- Ë LOK,  zie  ëlok. 

ËLANQ,  een  paar  manden  (of  één  ervan) 
gelijk  de  rondventende  kooplieden  ge- 
bruiken, koopmand  of  koopmanden  (vgl. 
tolok);  dagang  ëlang  (Soem.)  =  kolontong 
(Tjiandj.),  rondventer,  marskramer. 

ËLAR,  pees,  koord  van  een  boog.  [Niet 
algemeen;  te  Bandoeng  b.  v.  zegt  men  fait* 
gondewa.] 

ËLAT,  I.  (vgl.  lat),  met  tusschenpoozen, 
nu  wel  dan  niet;  ook:  uitbleven,  achter- 
wege bUJven;  ëlat  naoer,  in  gebreke  bleven 
te  betalen;  teu  ëlatt  niet  nalaten,  niet  in 
gebreke  bleven;  teu  ëlat  baranghakan,  te 
eten  hebben,  maar  meer  ook  niet;  soegoeh 
teu,  pisan  ëlat,  het  onthalen  hield  niet  op; 
teu  meunang  ëlat,  zonder  verwijl;  teu 
ëlat-ëlat  tjaina,  (van  een  rivier)  nooit  gebrek 
aan  water  hebben;  -  kèlat,  hetzelfde  als 
ëlat;  teu  këlatpeuting,  geen  avond  overslaan. 

II.  Hot  Holl.  laat;  idem;  ook:  te  laat; 
ëlatna,  op  ztyn  laatst;  kaëlatan,  opgehouden, 
door  omstandigheden  te  laat  gekomen; 
ngëlatkeun,  het  laat  laten  worde*b,  lang 
werken,  lang  bltyven,  enz.;  ngëlatkeun 
eureun,  laat  opbleven. 

ËLEB,  hetzelfde  als  leb,  zie  ald.;  ngëléb, 
rtyzen,  styjgen  (inz.  van  het  water). 


156 


ELED— ELOT. 


ELED,  ngbr.;  ngeledan  maneh,  de  minste 
zfln  tegenover  iemand  (z.a.  bifl  verschil), 
inschikkelijk  zfln;  silih-eledan,  tegenover 
elkander  de  minste  ztfn.  (Ygl.  eleh.) 

ELEH,  =  kalah  k.,kawonh,  overwonnen, 
het  verliezen,  het  verloren  hebben*  de 
nederlaag  lflden,  zwichten,  onderdoen 
(mindor  zijn  dan  een  ander);  ook:  neder- 
laag; eleh  bëdas,  minder  sterk  &a.n;elehkoe 
saksi,  ontwapend  door  een  getuige;  ngelehan 
maneh,  zich  onderwerpen,  zich  overgeven, 
de  minste  z\)n  (z.  a.  bt)  verschil),  toe- 
geeflijk zjjn,  inschikkelijk  (vgl.  eled);  nge- 
lehkeun,  ten  onder  brengen,  onderwerpen; 
ook:  overtreffen,  te  boven  gaan,  meer 
dan;  diëlehkeun,  onderworpen  worden. 

ÈLEK,  ngbr. ;  ngëlek,  garen  van  de  oendar 
winden  op  de  ëlekan;  dièlek;  ëlekan,  een 
spoel  (van  tamijang,  p.  m.  een  voet  lang 
en  een  duim  dik),  behoorende  tot  de  kinijir. 
[Wordt  geschoven  op  de  galeger  en  draait 
daarom;  het  garen,  hierop  gewonden, 
dient  tot  mihane.]  Vgl.  oelak. 

ELEKETEK,  g.  w. ;  ngeleketek,  iemand  over 
de  huid  strtyken,  kneepjes  geven  enz., 
iemand  kittelen;  diëleketek. 

ÉLEL  (vgl.  lel),  ngbr.;  ngëlel,  uitgestoken 
(van  de  tong);  ngëlelan  letah,  tegen  iemand 
de  tong  uitsteken;  ngëlelkeun  letah,  de 
tong  uitsteken;  dièlelkeun.  (Vgl.  Mol) 

ËLËP  (vgl.  lëp),  g.w.;  ngëlëp,  rflstbossen 
in  orde  leggen  in  de  schuur,  nedervljjen; 
ook:  (schatten  enz.) opstapelen, opgaderen, 
opleggen ;  diëlëp ;  ngëlëpan,  meerdere  dingen 
opleggen,  enz.;  diëlëpan.  (Vgl.  tëbal.) 

ËLES,  het  HolL  leidsel;  toom,  leidsel. 

ËLID,  z.  v.  a.  akal,  list,  streek  (b.  v.  om 
ergens  aan  te  ontkomen);  ëliding  boedi, 
listen-,  streken  des  gemoeds.  (Vgl.  kèlicL) 

ËLIK,  ngbr.;  ngëlik,  naar  boven  omge- 
bogen (de  uiteinden  van  den  knevel,  een 
tyzeren  stang,  enz.);  ngëlikkeun,  het  uit- 
einde van  iets  ombuigen  of  omslaan; 
diëlikkeun.  (Vgl.  ëloek.) 

ELINQ  8.  (doch  ook  niet  zelden  1.),  ingët 
k.,  emoet  1.,  indachtig  zfln  of  worden,  zich 
herinneren,  gedenken  aan,  tot  zichzelf 
komon,  btf  kennis  of  bewustheid  zfln; 
jaktoa  eling,  goed  by  bewustheid  zjjn; 
ngelingan,  aan  iemand  herinneren,  iemand 
waarschuwen,  vei manen;  diëlingan;  ka- 
elingan  (ook  welkelingan),  aan  iets  gedachtig 
worden  of  z$)n,  herinnerd  worden  of  zjjn; 
ook:  aandenken;  ngelingkeun,  iets  aan 
iemand  herinneren  of  in  de  gedachten 
brengen,  zich  voor  den  geest  roepen,  ge- 
denken; diëlingkeun;  elingan,  gedachte, 
nagedachte,  nadenken,  geheugen,  gedach- 
tenis; masing  pandjang  elingan,  denk  goed 


na;  -  peling,  herinnering;  keur  peling, „ter 
herinnering"  (nl.  aan  den  verkooper)  zegt 
men  in  Kad.  by  het  toegeven  op  iets  dat 
gekocht  is  (b.v.  één  op  een  tiental  doe- 
koeh%  één  op  een  honderdtal  sabrang'a, 
enz.);  pepeling,  vermaning,  waarschuwing, 
berisping,  betuiging;  mepeling,  waar- 
schuwen, vermanen;  mepelingan,  ofngaha- 
toeranan  pepeling,  vermanen,  waarschuwen, 
iemand  ergens  over  onderhouden, berispen, 
betuigen;  dipepelingan,  of  dihatoeranan 
pepeling ;  -  pangelingan,  1.  waarschuwing, 
vermaning;  2.  middel  om  te  doen  gedenken, 
gedachtenis;  pangeling-ngeling,  1.  middel 
om  te  doen  gedenken,  of  ter  gedachtenis, 
aandenken;  2.  zedenles,  zedenspreuk, 
zedenleer;  ook:  geschrift  dat  leeringen 
zedenlessen  en  derg.  bevat;  pamepelingan, 
herinnering,  aandenken;  -  pakeling  (Jav. 
afleid.),  vermaning,  gedachtenis;  pikeun 
pakeling,  ter  gedachtenis. 

ËLIS,  het  Holl.  Hjst;  lijst  van  houtwerk, 
rand  van  een  doek,  raam,  boord;  ngëlis, 
een  hjst  of  rand  ergens  aan  maken;  ook: 
de  tippen  van  den  hoofddoek  of  derg. 
uitstrijken;  diëlis;  ngëlisan,  aan  iets  een 
ïyst  of  rand  maken;  diëlisan;  ëlisan,  lijst, 
rand,  boord,  omlijsting. 

ELMOE  (Ar.,  vgl.  ilmoe),  kennis,  weten- 
schap, kunde,  leer,  leerstelsel,  dogma; 
ngelmoe,  een  wetenschap  of  derg.  beoefenen; 
kaelmoe,  geleerd  hebben,  verstaan,  kennen. 

ELO,  het  Holl.  el;  idem;  saelo,  één  el, 
enz.;  eloan,  ellestok,  duimstok,  meter. 
(Vgl.  asta.) 

ELOD,  ngbr.;  ngelod,  rondloopen,  ledig 
rondloopen;  elodan  en  pangelodan,  leeg- 
looper,  luilak. 

ËLOEH,  zie  loeh. 

ËLOEK,  bocht,  buiging,  scherpe  krom- 
ming; ook:  haal  (z.  a.  aan  een  letter); 
verder:  gedeelte  van  een  cirkel;  ngëloek, 
(het  hoofd)  naar  beneden  buigen,  (het 
hoofd)  op  de  borst  laten  hangen  (b.  v. 
een  stervende,  of  ook  wel  uit  schaamte); 
ngëloekkeuïi,.  iets  (b.  v.  't  hoofd)  voorover 
naar  beneden  buigen;  diëloekkeun. 

ËLOET  (Ar.),  de  Mohammed,  naam  van 
Loth,  den  neef  van.  Abraham  [doorgaans 
genoemd  nabi  Ëloet,  de  profeet  Loth]. 

ËLOK  (vgl.  ëlak-ëlakan),  ngbr.;  èlak-ëlok, 
een  slikkend  (klokkend)  geluid  met  de 
keel  maken;  ngëlok,  klokken  (van  de  keel), 
het  slikkend  geluid  van  de  keel;  ngëlokkeun, 
de  keel  laten  klokken;  diëlokkeun. 

ELOK  (Z.-B.),  hetzelfde  als  Hok. 

ËLOS,  I.  hetzelfde  als  los;  zie  ald. 

II.  Het  Holl.  loods ;  planken  hut,  schuur 

ËLOT,  het  HolL  lot;  idem.  (Vgl  lotëre.) 


EMA— EME-EMEAN. 


157 


ËMA,  =  indoeng  k.,  iboe  1.,  moeder  [by 
aanspraak,  in  kasar,  bezigt  men  liefst 
dit  woord];  -  ook:  titel  voor  gehuwde 
vrouwen  uit  den  minderen  stand  (vgl.  ma). 

ËMAH-ËMIH,  zie  èmih. 

ÉMAL,  het  Holl.  mal,  =  pola,  model, 
patroon,  vorm  om  naar  te  knippen  of 
te  maken. 

EMAN,  =  *t  betere  heman',  zie  ald. 

ËMANG,  basa  neneh  voor  mamang,  1. 
van  paman,  oom  (jongere  broeder  van 
vader  of  moeder). 

ËMA8,  of  mas,  goud,  gouden  (vgl.  kan- 
tjana);  ook  titel  van  santana'a  (zie  mas); 
tjaoe  ëmas,  naam  van  een  goudgele  pisang- 
soort;  laoek  ëmas,  goudvisch;  keusik  ëmas, 
goudzand,  stofgoud;  bënang  ëmas,  goud- 
draad; keusikan  ëmas,  goud  aan  korrels; 
ëmas-ëmasan,  voorwerpen  van  goud,  goud- 
werken;  ngëmasan,  beter  ngamasan,  zie 
mas;  pangëmasan,  voll.  pasir  pangëmasan, 
goudheuvel,  goudberg. 

ËMBAH,  grootvader  (=  aki),  groot- 
moeder (=  nini)  k.,  ejang  1.,  zie  ald.; 
voll.  ëmbah  lalaki,  ëmbah  awewe. 

ÉMBAL  ÈMBOL,  zie  ëmbot. 

ËMBAN,  baboe,  kindermeid,  voedster; 
ook:  verzorger-,  verzorgster  (van  een  kind); 
ngëmban,  1.  van  ngaïs,  een  kind  dragen 
in  den  draagdoek  (karembong);  overdr.  1. 
van  mawa  (zie  bawa),  dragen,  brengen; 
ngëmban  timbalan,  een  bevel  dragen,  d.  i. 
overbrengen;  dièmban,  gedragen  worden 
(van  een  kind),  verzorgd  worden,  enz. 

EMBAR,  ngbr.;  ngembarkeun  (oobngaem- 
barkeun),  =  ngoetarakeun  (maar  min  of 
meer  1.),  verkondigen,  doen  hooren,  alom 
bekendmaken;  diembarkeun;  kaembarkeun, 
alom  bekendgemaakt. 

ËMBAT  (vgl.  bat,  këbat  en  rëmbat),  een 
lang  en  fraai  rabat  of  val,  langs  den 
geheel  en  bovenkant  van  een  ka  sang,  of 
van  boven  om  een  gordyn  van  een  slaap- 
stede (vgl.  palisir);  koedoe  aja  ëmbatna,ge 
moet  het  midden  houden  (b.v.  tusschen 
vlug  en  langzaam)  ;ngëmbat  (vgl.  kèmbat  en 
këbat),  een  lange  rechte  lyn  of  ry  vormen 
(b.  v.  van  een  weg,  een  stoet,  enz.),  zich 
uitstrekken  zoo  ver  het  oog  reikt;  pating- 
ngarëmbat,  (van  vele  dingen,  b.  v.  Stroomen) 
zich  in  een  rechte  lyn  zoover  het  oog  reikt 
uitstrekken;  ngëmbatkeun,  =  ngëbatkeun, 
zie  këbat 

ËMBE,  geit.  (Zie  badot.) 

ËMBËL,  ong.  ss  roejoek,  hoog  gras  en 
riet  in  een  rawa  of  sitoe,  rietmoeras. 

EMBER,  het  Holl.  emmer;  idem.  (Vgl. 
timbadn  bij  timba.) 

ËMBI,  1.  van  bibi,  tante  (nl.  de  vrouw 


van  een  paman,  vgL  oewa);  ngëmbikeun, 
zich  iemands  tante  noemen;  diëmbikeun. 

ËMBIK,  maar  doorgaans  ëmbikëmbik, 
stooten  tegen  de  schaal  (van  een  kuiken 
dat  uit  den  dop  wil),  zich  bewegen  (z.  a. 
de  foetus  in  den  moederschoot,  een  wand 
onder  den  winddruk,  enz.).  P. 

ËMBIT,  =  ëngke;  zie  ald.  P. 

ÉMBOEL-ËMBOELAN,  gedurig  op  en 
onder  duiken.  (Vgl.  boel  en  timboel) 

ËMBOEN,  ook  ëmboen-ëmboen,  ëmboenan 
en  ëmboen-ëmboenan,  de  fontanel  (by  jonge 
kinderen),  het  boven  vlak  van  het  hoofd,  de 
kruin,  schedel;  ii  sërëk  dampal  soekoe  tëpi 
kas  ëmboen-ëmboenan,  van  de  voetzolen  tot 
den  schedel. 

ËM80ENG,  niet  willen,  onwillig  (grover 
dan  teu  daek),  ik  wil  niet;  ëmboengeun,  hy 
zy,  het)  wil  niet;  ëmboengan,  onwillig; 
kaëmboeng,  onwil.  (Vgl.  ang  en  sangeuk.) 

ËMBOET,  beweging  der  lippen  by  het 
gaan  spreken;  ook  wel  beweging  der 
vingers  by  het  gaan  doen  van  iets;  ëmboeU 
ëmboetan,  aanh.  of  gedurige  beweging  der 
lippen  van  iemand  die  spreekt;  ook: 
lillen;  ngëmboet,  met  iets  ergens  zacht  op 
drukken,  b.  v.  met  den  vingertop  (P.). 

ËMBOH,  tusschenw.  om  iemand  te  ge- 
lasten iets  los  te  laten:  laat  los! 

EMBOH,  er  by, meer; ngemboh,\>% voegen; 
ngembohan,  =  nambahan,  bydoen,  aan- 
hechten, aan  voegen,  by  voegen ;  diëmbohan; 
kaemboh-emboh  wordt  gezegd  van  iets 
waarby  zich  gedurig  iets  anders  komt 
voegen;  pangembohan,  wat  aan  iets  toe- 
gevoegd is  of  wordt,  toevoegsel. 

ËMBOK  (Soem.),  =  ëma,  moeder. 

ËMBOL,  I.  (vgl.  bol),  naar  buiten  komen, 
uitkomen  (b.  v.  do  hersenen  of  de  darmen, 
door  uitwendige  beleediging);  ëmbal-ëmbol, 
telkens  naar  buiten  treden  (van  idem); 
ook  (van  dezen  en  genen):  by  iemand, 
komen,  wel  eens  aankomen;  ëmbol-ëmbolant 
naar  buiten  komen,  weer  naar  binnen 
gaan,  andermaal  naar  buiten  treden  enz. 
aanhoudend  naar  buiten  en  weer  naar 
binnen  gaan. 

II.  Naam  van  de  këmbang  of  bloem  van 
de  këlëwih. 

EMBRAT,  gieter,  =  panjiraman,  zie  siram. 

ËMBRËK,  g.  w.;  ngëmbrëk,  opgestapeld 
liggen  of  biy ven  liggen  (van  koopwaren) , 
blyven  staan  of  liggen,  niet  verkocht 
raken;  ngëmbrëkkeun,  koopwaren  opge- 
stapeld of  ingepakt  laten,  ophouden,  niet 
van  de  hand  zetten;  diëmbrëkkeun. 

ËME,  polsslag;  ook:  de  pols. 

ÉME-ËMEAN,  blaten  (van  schapen  en 
geiten). 


158 


EMEL— ENAJ. 


ÊMEL,  I.  verkl.  met  omong  en  pamenta, 
woord,  verklaring,  vraag,  aanvraag. 

II.  Het  Holl.  mijl;  idem;  saëmel,  één 
mijl,  enz.  (Vgl.  pal) 

ËMËR,  een  ceintuur  van  metaal  [voor 
vrouwen;  ook  wel  voor  mannen,  doch 
alleen  als  ztj  versierd  zijn]. 

EMES,  —  lopang,  naam  van  een  slinger- 
plant wier  vruchten  bij  de  rijst  gegeten 
worden. 

ËMET,  I.,  ngbr.;  saèmet,  een  zeer  kleine 
hoeveelheid,  een  ziertje,  een  klein  stukje, 
een  sikkepitje. 

II.  (Indr.),  halen,  nemen. 

ËMIH,  eten,  aan  't  eten  z^jn;  êmah-ëmihy 
al  maar  eten,  lang  eten,  niet  ophouden 
met  eten,  smikkelen,  zich  aan  iets  ver- 
gasten, schrokken. 

ÈMING  (samentr.  van  ëma  en  aing),  alleen 
bij  aanspraak  en  als  men  op  innigen  toon 
spreekt:  moeder  1  lieve  moeder! 

ÈMOE,  ngbr.;  ngëmoe,  inhouden,  iets  niet 
uitspreken,  niet  openbaren,  verzwijgen; 
ngëmoe  rasa,  iemands  gedachten  bevroeden ; 
diëmoe.  (Vgl.  këmoe.) 

EMOET  1.  (en  soms  1.  p.),  eling  s.  (en 
8omB  1.),  ingët  k.,  indachtig  zijn  of  worden, 
zich  herinneren,  gedenken  aan,  enz.  (zio 
verder  ingët  en  eling);  emoetan,  meening, 
gevoelen);  teu  dipiëmoet,  niet  aan  gedacht 
worden,  niet  in  herinneiing  gehouden 
worden;  kaemoetan,  of»,  ook  kemoetan,  aan 
iets  gedachtig  worden  of  ztfn,  herinnerd 
worden  of  zijn. 

ËMOH,  het  loeien  van  een  rund;  ëmoh* 
ëmohan,  aanhoudend  loeien. 

ÉMOJ,  =  ëmpoek  en  hipoe,  zacht,  indruk- 
baar  (een  peJuw,  een  vrucht,  een  jonge 
tak,  enz.). 

EMOK,  het  zitten  eener  vrouw  tn  beleefde 
houding  [en  wel  op  den  grond,  het  boven- 
lichaam rustend  op  den  arm,  de  been  en 
eenigszins  naar  achteren  en  dan  zijwaarts 
uitgestrekt];  emokan,  =  lahoenan,  schoot. 

ÉMOL,  of  mol,  moer  (van  een  schroef). 

ËMONQ,  of  ook  mong  (Indr.),  =  ëmboeng, 
niet  willen,  ik  wil  niet. 

ËMPAH-ËMPIH,  =  ëmah'ëmih;  zie  ëmih. 

ËMPAK,  =  oempak,  voetstuk  van  het 
Inl.  weefgetouw.  P. 

ËMPAL,  een  gerecht  van  gekookt  of 
gestoofd  vleesch,  met  kruiderijen  toebereid. 

EMPANG,  I.  een  groote  vijver  (grooter 
dan  koelak  ot  balong). 

IL  L.  van pisin,  schoteltje  (van  een  kopje)» 

ËMPE  (Z.-B.),  =  batok;  zie  ald. 

EMPEH,  =s  repeh,  stil,  rustig,  vredig, 
veilig;  ook:  stilstaan  van  de  pols,  niet 
meer  slaan. 


EMPER,  I.  opstap  (golodog,  maar  onder 
het  dak),  overdekte  opstap  van  een  djam. 
pana  of  draagstoel,  overdekte  gaanderij 
(eig.  zij-,  maar  ook  wel  voorgaanderJJ),  over- 
dekt voorhof,  balkon.  (Vgl.amton  en  Upas.) 

II.  =r  embar;  kaemper-emper,  bekend 
geworden 

ËMPE&-ËMPES,  onhoorbaar  ademhalen, 
roerloos  zijn,  roerloos  nederliggen  (inz.  van 
een  stervende  kort  voor  zijn  dood).  Vgl. 
këmpes. 

ËMPET,  vast  mondstuk  van  een  "fluit  of 
trompet ;  ëmpet-ëmpetan,  een  fluitje  hetwelk 
de  kinderen  maken  van  een  kokosblad  of 
van  djarami  (het  onderstuk  van  rij ststroo). 

ËMPLAD,  ngbr.;  ngëmplad,  veeren,  door- 
buigen (z.  a.  een  draagstok  of  vlonder); 
ëmplad-ëmpladan,  idem, aanhoudend;  ngëm- 
plad-ngëmplad,  een  voorwerp  probeeren  of 
het  wil  doorbuigen.  (Vgl.  ënaj  II.) 

ËMPLE,  ngbr.;  diëmple-ëmple,  aanh. 
zachtjes  gedrukt  of  gekneed  worden  (b.  v. 
klei). 

ËMPLEK  (vgl.  sëmplek),  hulpwoord  om 
te  tellen:  stuk,  brok;  ëmplek  tipoeng,  naam 
van  een  soort  klein  gebak ;  saëmplek,  één 
stuk,  één  brok,  enz. 

ËMPO,  titel  van  vrouwen  die  van 
Batavia  afkomstig  zijn,  z.  v.  a.  bibi. 

ËMPOEK,  =  ëmoj  en  hipoe,  zacht  (b.  v 
een  rrjpe  vrucht,  een  peluw,  een  kussen, 
enz.);  ngëmpoek-ngëmpoek,  iemand  tot 
kalmte  trachten  te  brengen,  tot  zachtheid 
trachten  te  bewegen;  diëmpoek-ëmpoek. 

ËMP08,  ngbr.;  ngëmpos,  nog  niet  geheel 
rrjpe  pisang  van  den  stam  nemen,  in  een 
kuil  leggen  en  bedekken  met  droge 
bladeren,  zemelen  en  derg.,  die  vervolgens 
in  brand  worden  gestoken,  om  zoo  do 
pisang  gaar  te  smeulen;  diëmpos. 

ËMPOT,  zie  brj  hajam. 

ËMPRAK,  =  prak;  zie  ald. 

EMPRAK,  in  de  handert  klappen  (van 
pret,  uit  leedvermaak,  om  aan  te  sporen^ 
enz.),  handgeklap;  noe  emprak,  die  in  de 
handen  klapt ;  emprak-emprakan,  aanh.  in 
de  handen  klappen,  de  handen  samen- 
klappen;  ngemprakan,  jegens  iemand  in 
de  handen  klappen;  diëmprakan;  ngem- 
prakkeun,  de  handen  laten  klappen;  diëm- 
prakkeun.  (Vgl.  tëpak.) 

EMPROJ,  zacht,  murw  (z.  a.  de  grond  in 
den  regentijd).  P. 

ËNAJ,  I.  glanzen  (van  vruchten,  van  de 
huid,  ^an  kleuren,  enz.);  koneng  ëna}> 
lichtgeel,  goudgeel  (inz.  van  rijpe  pisang 
en  van  de  huid);  veelal  zegt  men  arënaj, 
en  dan  wel  van  't  glanzen  van  de  huid,, 
van  rijpe  vruchten,  enz. 


ENAL— ENGGOEK-ENGGOEK. 


159 


n.  =  leuleus,  slap,  zwak,  doorbuigen 
(b.  v.  een  brug). 

ËNAL,  zie  nal. 

ËNA8,  zie  nas. 

ËNDAG,  of  wel  ngëndag,  z.  v.  a.  ojag, 
bewegen,  schudden;  ngëndagngëndag,  idem, 
aanh.  P.  (Vgl.  eundeuk.) 

ENOAH  (Mal.),  schoon,  fraai,  =  aloes; 
ngendahan,  iemand  door  zrjn  invloed  tot 
het  goede  dringen;  dok:  iemand  op  zfln 
plaats  of  op  zfln  nummer  zetten;  diëndahan. 

ÉNDANQ,  z.  v.  a.  ëndag,  ngbr.;  pantjoer- 
ëndang,  een  soort  watermolentïje  met  vier 
schoepen,  dat  een  krukas  doet  draaien, 
waartegen  kleppers  slaan  [dienende  om 
heulang's  enz.  van  vischkweekerrjen  ver- 
wijderd te  houden].  P. 

ÈNDAR,  ngbr.;  I.  ngëndar,  verkl.  met 
nejangari  koekoerilingan,  d.  i.  rondgaan 
naar  iets  zoekende. 

II.  =  eundeur;  zie  ald.  P. 

ÈNDËK,  verkl.  met  kotor  en  kiroeh,  vuil, 
drabbig;  ëndëkna,  het  zaksel  of  bezinksel 
ergens  van,  drabbig  zaksel. 

ENDEN,  =  den  en  aden,  een  eenigszins 
gemeenzame  benaming  voor  personen  die 
den  titel  van  raden  dragen,  inz.  voor  jeug- 
digen van  jaren;  men  bezigt  het  woord 
ook  wel  eens  van  een  raden. 

ËNDËNG,  ngbr.;  saëndëng-ëndëng,  saën' 
dëngna  en  saëndëngëndëngna,  =  salala- 
wasna,  immer,  altijd,  voor  immer,  voor 
altvjd,  altijddurend,  eeuwig. 

ËNDJARËNDJIR,  z.  v.  a.  toeroen-oenggah, 
al  maar  uit  en  in  loopen. 

ËNDJI  (Z  -B.  en  ook  elders),  een  viien- 
delrjke  benaming  (b.  n)  voor  meisjes,  als 
men  ze  aan-  of  toespreekt,  =  ënok,  juffrouw, 
juffer. 

ENOJINQ  (Jav.),  modern  1.  van  isoek  en 
van  isoekan,  morgen;  „salamët  endjingl" 
goeden  morgen!  zegt  men  tegenwoordig 
wel  [z{j  't  dan  ook  vooral  tegen  een  bekend 
Europeaan]. 

ËNDJOT,  ngbr.;  ngëndjot,  een  beweging 
vooruit  doen  (z.  a.  met  de  hand  bfl  nondjok 
of  stompen),  maar  haar  terstond  weder 
terugtrekken;  een  snelle  beweging  vóór- 
en  rugwaarts  verrichten;  diëndjot;  ëndjot- 
ëndjotan,  met  horten  en  stooten. 

ÊNDOEH  (Z.-B.),  niet  willen,  ik  wil  niet. 
(VgL  lëmboeng.) 

ËNDOEL  (Z.-B.),  voll.  toekang  ëndoel,  = 
baloek;  zie  ald.  P. 

ÈNDOQ,  ei,  eieren;  ki  ëndog,  naam  van 
een  grooten  boom;  tiwoe  ëndog,  =  titcoe 
toeroeboes,  een  soort  suikerriet;  sompok 
ëndog,  nest  (sajang)  in  de  beteekenis  van 
woning  (hut);  ook:  geboren  zfln,  wonen; 


beubeureum  ëndog,  of  ook  kokoneng  ëndog, 
eidooier;  bobodas  ëndog,  eiwit; potong-ëndog, 
afgeplat  (inz.  gezegd  van  een  erf  dat  den 
vorm  van  een  ei  heeft,  maar  aan  een  der 
smalle  zrjden  een  recht  (als  afgeslagen) 
kantje  heeft;  ëndogan,  1.  (van  kippen)  in 
den  leg  ztyn,  eieren  leggen ;  2.  (van  een 
nest)  met  eieren  zj)n;  katcas  hajam  keur 
ëndogan,  sprkw.:  als  een  kip  die  een  ei 
moet  leggen,  d.  i.  onrustig;  ngëndog,  een 
ei  leggen;  (van  een  visch)  kuit  schieten; 
ngëndogan,  een  ei  of  eieren  leggen  in  het 
nest  van  een  ander;  diëndogan,  gezegd 
van  een  nest  waarin  een  ei  gelegd  wordt. 

ËNDOL,  I.  langzaam  (nl.  gaan  of  loopen). 
Vgl.  gëndol. 

II.  De  knoop  in  het  haar  (bij  mannen> 
op  het  achterhoofd,  spottenderwijs  wel  eens 
ëndog  asin,  „gezouten  ei"  geheeten  [bjj 
gemis  van  haar  wordt  de  knoop  namelrjk 
door  zulk  een  prop  vervangen].  Vgl.  bëndoL 

ËNDONG  (Indr.),  naar  koopwaar  krjken. 

ENDONG,  knapzak,  tasch,  bedelzak 
(grooter  dan  gamlok). 

ËNEH,  I.  =  mere,  geven  (zie  bere). 

II.  —  aneh;  zie  ald. 

ËNENG,  =  neng;  zie  ald. 

ENENG,  buffelkalf  [h«t  jong  van  een  koe- 
noemt  men  anak  sapi];  vgl.meme; ngeneng- 
ngeneng,  ngenengan  en  ngenengngenengan, 
iemand  iets  fraais  of  lekkers  voorhouden^ 
hem  iets  laten  zien  om  hem  te  lokken  of 
ergens  toe  over  te  halen;  diëneng-eneng\ 
diënengan;  diëntng-enengan. 

ËNGAH,  1.  van  ngangah,  den  mond  openen 
(inz.  om  te  spreken). 

ENGANG,  naam  van  een  wesp,  grooter 
dan  de  papanting.  (Vgl.  kamarang.) 

ËNGAP,  het  snakken  naar  adem;  ëngap- 
ëngapan,  aanh.  naar  adem  snakken.  (Vgl. 
eungap.) 

ËNGEUH,  =  padoeli;  zie  ald.  P. 

ËNGGAH  ËNGGEH,  hijgen  (z.  a.  iemand 
die  veel  gegeten  heeft). 

ENGGAL,  1.  van  tereh,  geuwat  en  gan- 
tjang,  spoedig,  haastig,  met  haast;  enggal- 
enggal,  1.  van  gcuwat-geuwat,  met  den 
meesten  spoed,  oogenblikkeiyk,  terstond. 

ËNGGA8,  het  Holl.  gas;  idem;  palita 
ënggas,  gaslamp. 

ËNGGEU8  (vgl.  geus  en  anggeüs)  k., 
parantos  1.,  reeds,  af,  geëindigd,  gedaan; 
saënggeus  of  sanggeus  k.,  saparantos  1.,  na, 
nadat;  saënggeus  kitoe,  nadat  het  aldus 
was,  daarna. 

ËNGGOEK  ÉNQGOEK,  nab.  van  het  geluid 
van  den  tikoekoer  of  tortel,  en  te  geltyk 
van  de  knikkende  beweging  welke  Mi 
daarbrj  maakt.  (Vgl.  inggoek  en  oenggëk.) 


160 


ENGGON— ENOENG. 


ÉNQGON,  leger,  plaats,  punt,  plek,  leger- 
plaats ;  ook  k.,pasarean  enz.  1.,  slaapplaats, 
legerstede  (vgl.  geusan);  rtgënggon,  huizen, 
verbleven,  wonen,  rusten  in  het  graf; 
ënggon-ënggon,  vast  wonen,  vast  verbluf 
hebben,  geen  vreemde  ergens  meer  zfln 
of  geacht  worden;  ngënggonan,  in  of  op 
iets  verbleven,  wonen,  zich  nederzetten  of 
vestigen  in  of  op;  diënggonan;  kaënggonan, 
ïyd.  vorm,  gezegd  van  iets  waarop  of 
waarin  iemand  of  iets  is,  verbUJft  of  woont ; 
ngënggonkeun,  plaats  geven,  iemand  of 
iets  verbujf  geven,  iemand  doen  verbleven 
of  wonen;  diënggonkeun. 

ËNGKAK  ËNGKAKAN,  met  tusschen- 
poozen-,  moeiiyk-,  hokkend  ademhalen 
(mz.  van  iemand  die,  in  het  water  liggende, 
gaat  zinken,  en  nu  en  dan  nog  eens  adem- 
haalt, daarby  het  binnengedrongen  water 
uitspuwende). 

ËNGKANG,  =  akang,  oudere  broeder 
(gebezigd  als  men  den  broeder  vertrouw e- 
ïyk  of  gemeenzaam  toespreekt,  6.  n.); 
verder  veel  gebezigd  door  de  vrouw 
tegen  haren  man;  ook  wordt  het  wel  van 
een  ouderen  broeder  gezegd. 

ENGKANGENGKANG,  naam  van  een 
watervlieg;  paengkang-engkang,  verkl.met 
ka  ditoe  salah  ka  dyeu  salah,  en  gezegd 
van  lieden  die,  elkander  willende  pas- 
seeren, al  maar  tegen  elkaar  aan-  of  in- 
loopen. 

ËNGKE  (vgl.  ke),  =  mëngke,  zoo  meteen, 
straks,  aanstaand;  ook:  wacht  even! 
wacht  1  straks!  ëngkena,  daarna,  later» 
straks  (zie  ook  mëngke);  ngëngkekeun,  uit- 
stellen tot  later;  oelah  diëngkekeun  deuit 
stel  het  niet  (langer)  uit. 

ÉNGKED-ËNGKEDAN,  onophoudelijk  met 
het  achterlflf  steigeren  (van  een  paard). 

ENGKE-ENGKEAN,  hinken  [het  bekende 
kinderspel]. 

ENGKLAK,  maar  meestal  ngengklak, 
beweging  der  handen  en  voeten  by  het 
dansen  ingigël);  engklak-engklakan,  springen, 
dansen  (van  vreugde,  vergezeld  van  ngawih 
of  soerak),  ong.  =  djidjingklak. 

ÉftGKLOENG,  hetzelfde  als  ëntjroeng. 

ENGKLOK,  benaming  van  twee  der  tien 
angkloeng%  die  met  de  acht  andere  te 
zamen  ter  begeleiding  van  de  badoed  be- 
speeld worden;  ngtngklokan,  =  nabeuh 
tngklok;  o  ver  dr.:  zich  mengen  in  een 
onderhoud  of  woordentwist,  tenvoordeele 
Tan  een  der  partijen;  ook:  zich  aan  iemands 
ztyde  scharen  (nl.  in  hetgeen  h\j  zegt), 
instemmen  met  iemands  woorden;  boedak 
pa8eja  teh  lam  cli8apih,anggoer  diëngklokan, 
ge   hebt  de  twistende  jongens  niet  ge- 


scheiden, maar  veeleer  met  de  eene  partij 
meegedaan. 

ËNGKOENG,  hetzelfde  als  ëngkloeng. 

ËNGKOET,  (van  de  oengkoet-oengkoet, 
zie  ald.)  „koet"  zeggen;  tingarëngkoet, 
hetzelfde,  van  vele  zulke  vogels. 

ËNGKOL,  oi  ook  wel  kol,  het  Holl.  kool; 
idem  (nl.  witte  kool). 

ËNGO,  =  tjyoem,  een  kus,  een  kus  geven; 
ngëngo,  kussen;  diëngo. 

ENGSEL,  het  Holl.  hengsel;  scharnier. 

ËNI  (b.  «.),  korte  vorm  van  nini,  groot- 
moedertje. 

ËNIL  (Ar.,  Nil),  de  Njjl;  tjai  bangawan  Ènil, 
de  groote  rivier  Njjl. 

ËNJA  (vgl.  nja)  k.,  estoe,  maar  vooral 
jakios  1.,  waar,  juist,  zeker;  verder:  echt, 
geloofwaardig,  inderdaad,  werkoiyk,  waar- 
lijk; ook:  eigenlek;  als  antwoord  ergens  op 
k.,  noen  1.,  ja!  ja  wel!  't  is  good!  enz.; 
ënjanay  waar  is,  de  waarheid  is,  maar, 
daarentegen,  doch;  saënjana,  geheel  waar, 
in  der  waarheid,  waarlijk,  zekerlijk, inder- 
daad, waarachtiglrjk,  in  werkelijkheid; 
saënja-ënjana,  idem,  met  verst.;  ngaënja- 
ënja,  voor  zeker  houden,  oplettend  behan- 
delen; diënja-ënja,  met  oplettendheid 
behandeld  worden;  ngënjakeun,  iets  ver- 
zekeren, iets  staande  houden;  diënjakeun- 

ËNJAJ  (vgl.  njaj),  sprankje,  vonkje  (vuur) ; 
saënjaj,  een  sprankje  (vuur.) 

ËNJAN  (samentr.  van  ënja  noen),  beleefder 
dan  ënja,  als  antwoord  van  iemand  die 
geroepen  wordt:  ja  wel! 

ENJENG,  ngbr.;  anjang-enjeng,  verward 
praten,  door  verlegenheid  zich  in  de  war 
praten;  menjeng,  de  lip  laten  hangen,  de 
lip  tot  huilen  zetten  (inz.  van  een  kind). 

ËNJOEK,  woordje  om  een  koenjoek  vrien- 
delijk aan  te  spreken. 

ËNJOT  (vgl.  njot),  ngbr.;  ngënjot,  aan 
iets  zuigen,  een  trek  of  haal  aan  iets  doen, 
uitzuigen,  leegzuigen  (b.  v.  door  een  rietje); 
verder:  aan  iets  trekken,  rukken  of 
scheuren;  ook  =  ngadjëpit,  (de  menschen) 
uitzuigen;  diënjot;  pangënjot, los  mondstuk 
van  een  pvjp,  zuiger  van  een  pomp. 

ËNO  (Tjiandj.),  een  vriendelijke  bena- 
ming (b.  n.)  voor  jonge  meisjes,  als  men  ze 
aan-  of  toespreekt,  z.  v.  a.  liefje.  (Vgl  enok). 

ËNOD,  I.,  in  Z.-B.,  vriendelijke  benaming 
welke  de  man  tegen  zjjn  vrouw  bezigt;  - 
diënod,  z.v.a.  dipikanjadh,  geliefd  worden; 
kaënod,  geliefd  ztyn,  geliefde  \dipakekaënod, 
geliefd  worden. 

II.  Ngënodt  doorbuigen  (b.v.  een  bam- 
boezen brug);  ngënod»ngënodf  laten  door- 
buigen. 

ËNOENG,  =  noeng;  zie  ald. 


ENOH— ENTJRAK-ENTJRAKAN. 


161 


ËNOH  (Ar.,  Non),  de  Mohammed,  naam 
Tan  Noach,  in  den  regel  nabi  Ènoh,  de 
profeet  Noach,  geheeten. 

ÊNOK  (Buit.),  =  ëno. 

ENOK,  =  eulis,  een  woord  (b.  n.)  waar- 
mede men  jonge  meisjes  vriendelijk  aan-  of 
toespreekt:  liedje,  enz.  (Vgl.  ëno  en  denok.) 

ËNOL,  het  Holl.  nul;  idem. 

ÈNON,  of  eenv.  non,  korte  vorm  van  nona, 
titel  voor  meisjes  van  Europ.  en  van  Chin. 
afkomst. 

ËNONG,  zie  nong. 

ENTA,  ngbr.;  ngenta,  om  iets  vragen 
[zelden  gebruikt;  men  bezigt  doorgaans 
menta,  zie  penta], 

ËNTAÈNTE,  zie  ënte. 

ËNTAK,  ngbr.;  ngëntak-ngëntak,  (van  een 
vlakte)^  w\)d  uitgestrekt  en  open;  tègal 
ngëntak-ngëntak,  een  w^jd  uitgestrekte, 
open  vlakte,  zonder  boomen,  ja  zonder  iets 
dat  schaduw  geven  kan;  ëntdk-ëntakan, 
geweldig  heet  ztf n;  kapanasanëntak-ëntakan, 
't  geweldig  heet  hebben. 

ËNTA8,  in  de  spreektaal  wel  voor  mèntas, 
pas  (b.  v.  iets  gedaan  hebben  of  met  iets 
gereed  zyn),  komen  van;  diëntas,  verlost 
z$n  [in  dézen  zin  dat  de  ellende  nu  êntas, 
d.i.  verleden  is]. 

ÉNTE,  ngbr.;  ënta-ënte,  trippelen,  drib- 
belen, uit-  en  inloopen;  ënte-ëntean,  (van 
een  paard)  al  maar  achteruitslaan,  steige- 
ren, gedurig  het  achteriyf  opwippend, 
springen;  ook:  rondhuppelen  (b.  v.  een 
veulen),  =  adjret-adjretan. 

ËNTEH,  =  teh  II.,  thee. 

ÉNTEL,  een  klein  kluwen  of  strengetje 
garen  (nl.  het  een-tiende  van  een  haloe- 
haloe);  saëntel,  één  zoodanig  strengetje,  enz. 

ENTENQ,  =  hampang,  licht,  niet  zwaar; 
rada  enteng,  vrjfl  licht;  moesoeh  lainenteng- 
enteng,  een  vijand  die  niet  licht  is  (d.  i. 
niet  licht  te  tellen  is);  ngentengan,  het 
iemand  (b.  v.  een  gevangene)  lichter 
maken,  iemands  lot  verzachten ;  diëntengan; 
ngentengkeun,  lichter  maken,verlichten,ver- 
gemakkeltyken;  diëntengkeun;  kaentengan, 
verlichting,  gemak;  njijeun  kaentengan, 
't  zich  lichter  maken. 

ENTEP,  =  beres,  in  orde,  op  orde,  ge- 
regeld; ook:  afgeloopen,  klaar  (b.v.  een 
maaltijd);  antap-entep,  verschillende  din- 
gen ordenen,  hier  en  daar  ordenen;  ngentep, 
ordenen,  op  orde  brengen;  diëntep;  ngen- 
tepan,  iets  in  orde  brengen,  ordenen; 
diëntepan;  ngentepkeun,  in  orde  schikken 
(b.  v.  boeken  in  de  kast),  goed-  of  op  orde 
leggen;  diëntepkeun.  (Zie  ook  seureuh.) 

ËNTÉR,  z.v.a.  gëtër,  zie  ald.;  ëntfr-ëntër, 
=  ngagëlèr,  trillen,  beven.  P. 

SOïNDJkHEESGH-HOLL.  WOORDMÏB. 


ENTER,  ngbr.;  ngaënter,  =  ngmtep,  in 
orde  schikken.  P. 

ËNTET,  ngbr.;  diënUUëntet,  by  kleine 
beetjes  (uitschenken). 

ËNTIK,  £.  een  maat,  ztynde  een  kleine 
batok  of  klapperdop,  inhoudende  hakan 
hidji  djalma  sapoë,  djadi  doewa  kali  njatoe, 
d.  i.  de  hoeveelheid  r^Jst  welke  een  man, 
tweemaal  per  dag  etende,  noodig  heeft; 
saëntik,  één  zoodanige  maat,  enz. 

II.  Verkl.  met  oesik  leutik,  zich  even 
bewegen.  P. 

ËNTJAD-ËNTJED,  levendig,  beweeglijk, 
dartel. 

ËNTJAN,  in  de  volkstaal  soms  voor 
atjan  of  tatjan;  zie  ald. 

ENTJANGENTJANG,naam  van  een  water- 
vlieg,  iets  kleiner  dan  de  engkang-engkang. 

ENTJANG-RENTJANG,  zie  het  achterste 
woord. 

ËNTJE,  1.  een  woord  waarmee  men 
jongens  vriendelijk  aan-  of  toespreekt 
(b.  n.),  ong.  =  agoes  en  asep.  -  2.  Titel  voor 
Maleische  kooplieden  {bangsa  Pal&mbang, 
d.i.  Palembangers). 

ËNTJEP,  =  ëntje. 

ENTJER,  dun,  niet  gebonden,  waterig 
(b.  v.  pap  of  iemands  ontlasting),  slap 
(b.v.  van  thee);  ngentjerkeun,  dunner  maken, 
slap  maken;  diëntjerkeun. 

ÉNTJE8,  maar  doorgaans  ngëntjes,  water- 
tanden. P.  (Vgl.  aroej  en  oeroej.) 

ËNTJEUK,  =  atjeuk,  oudere  zuster;  ge- 
bezigd als  men  de  zuster  vertrouwelijk  of 
gemeenzaam  toespreekt  (6.n.);  ook  wordt 
het  wel  van  een  oudere  zuster  gezegd. 

ËNTJIT,  g6drukt  katoen,  sits. 

ËNTJLOK  (vgl.  tjlok),  ngbr.;  tingarëntjhk 
lëmboer-lëmboerna,  de  dorpen  liggen  (in  't 
dal)  verspreid;  ëntjlok-ëntjokan,  hier  en 
daar  iets  of  een  beetje,  hier  en  daar  ver- 
spreid, hier  en  daar  eenige  grijze  haren 
hebben,  in  groepjes  btyeen  staan  (liggen, 
zjjn);  diëntjlok-ëntjlok,  verdeelen,  en  wel 
een  deel  hier,  een  ander  elders  plaatsen. 
(Vgl.  bontjëlok.) 

ËNTJOD,  ngbr.;  ngëntjodkeun,  zjjn  af- 
spraak met  iemand  niet  houden,  iemand 
teleurstellen,  iemand  bedrieglijk  behan- 
delen; diëntjodkeun. 

ËNTJOENG  (Indr.),  naam  van  verschil- 
lende soorten  van  nachtschade. 

ÉNTJRAH  ÉNTJRIH,  ieder  oogenbiik  ver- 
huizen. 

ENTJRAK,  bikkelen.  [Hiertoe  worden  zes 
steentjes  gebezigd,  bekël  geheeten.] 

ENTJRAK  ENTJRAKAN,  vroolflk  of  dartel 
bjjeenzjjjn  of  feestvieren  (met  of  zonder 
tanggapan  of  vertooning),  een  (vrooljjken) 

11 


162 


ENTJRENG— ERETAN. 


masltgd  (sidékah)  houden,  een  smulpartö 
bonden. 

ÉNTJRENG,  ngbr.;  ngèntjreng-ngënljreng, 
=  ngintjromg+gèntjroeng  (zie  ëntjroeng); 
dièn^reng'èntjreng,  in  't  Gar.  ook  x.v.a. 
<ttrtfi-r#a,  gevierd-,  opgehemeld  worden. 

ÉNTJROENQ,  ngbr.;  ngéntjroeng-ngén- 
tjroeng,  een  kind  op  de  armen  schommelen, 
terwijl  degene  die  het  doet,  neuriet; 
dUhrtfroeng-èntjroeng. 

'ÉNTOD,  alleen  in  ajalma  koerang  ëntod, 
een  gemeen  scheldwoord,  z.y.  a.atah-udol; 
ngëntod,  het  bewegen  van  het  achterste, 
met  zgn  achterste  in  beweging  zjjn  (inz. 
een  dier  b|J  ngewe);  ëntod-ëntodan,  in  be- 
stendige beweging  zfln  met  ztyn  achterste. 
(Zie  ook  leunQang  II.) 

ENTOG,  naam  van  een  eend  met  rooden 
snavel,  de  Manilla-eend. 

ÉNTOQ-ÉNTOG,  opperhoofd,  aanvoerder 
(inz.  in  den  8trtyd). 

ÉNTOL,  I.  (&.  n.),  een  woord  waarmede 
men  kleine  jongen»  vriendelijk  aan-  of  toe- 
spreekt; in  Z..B.  titel  der  mannelijke  af- 
stammelingen van  zekeren  Djoh,  een  der 
eerste  bekeerlingen  van  den  Islam  [hunne 
dochters  en  vrouwen  voeren  het  prae- 
dicaat  ajoe). 

IL  Korte  vorm  van  kontol;  zie  ald.  P. 

ÉNTONQ,  I.  =  ontong;  zie  ald. 

II.  (B.  n.),  een  vriendelijke  benaming 
voor  jongens.  P- 

ÈNTRAQ,  verkl.  met  ragèm,  rame  en 
$adajana  pada,  allen  reeds  druk  in  de 
weer  zfln ;  aakffeu  geus  ëntragna  njaramboet, 
allen  z#n  reeds  druk  in  de  weer  met  de 
bewerking  der  sawa/i's. 

ENTRE»,  het  HolL  interest;  idem;  = 
boengah  en  anak;  ngentresan,  geld  op  inte- 
rest zetten;  ook:  interest  betalen;  dien- 
tresan;  ngentreskeun  doemt,  geld  op  interest 
geven;  dièntreskeun. 

EPEK,  buikband  van  stof  of  leer  (onder 
een  anderen  gedragen). 

EPE8MEËR,  gevoelig,  teeder  (inz.  van  het 
oog),  zwak,  licht  aangedaan;  ook:  klein- 
zeerig. 

ËPLAN,  ngbr.;  ngéplan,  zich  stilhouden, 
zwegen  (P.);  ngëplanan  tjape,  uitrusten 
van  vermoeienis. 

EPOK  l  van  sattpi,  doosje  (inz.  van  rotan) 
voor  betel  of  oedoed,  sirihdoosje,  sigaretten- 
doosje;  toekang  «pok,  (iemands)  sirihdoos- 
dragen 

EPOT,  korte  vorm  van  lepot;  zie  ald. 

ERA  k*  iêin  s.,  lingeëm  L,  zich  schamen, 
beschaamd,  beschaming  (vgl.  wirang);  Uu 
eraeun  koe  mahloek,  htf  schaamt  zich  niet 
voor    het    schepsel;    meunang  era,  be- 


schaming kragen,  beschaamd  uitkomen, 
te  schande  worden;  eradn,  schaamachtig, 
zich  schamen  te  doen,  schaamte  hebben; 
ook:  kuisen,  bloode;  eradn  migawe  kagore- 
ngan,  zich  schamen  kwaad  te  doen;  npera, 
beschamen,  beschaamd  maken;  ngera- 
ngera,  idem,  met  verst.  \dtöra-era,  of  (saam- 
getrokken)  dieera,  beschaamd  gemaakt 
worden;  kaera,  beschaamdheid, schaamte; 
anoe  baris  pikaeraeun,  wat  tot  schaamte 
zal  strekken,  wat  iemand  schande  be- 
rokkenen zal;  mikaera  ka,  zich  iets  of 
iemand  schamen,  zich  schamen  voor  of 
over;  dipikaera;  ngeraan,  iemand  be- 
schamen, beschaamd  maken;  diëra&n; 
ngêrakeun,  beschamen,  beschaamd  maken, 
beschaamd  doen  uitkomen;  diSrdkeun; 
kaeradn,  beschaamdheid;  djalma  koerang 
kaeradn,  een  man  zonder  schaamte,  een 
onbeschaamd  man. 

ERAB  (Ar.,  irab),  toonteeken,  klinker- 
teeken  (vgl.  hoeroep);  ngeraban,  Arabisch 
schrift  van  toonteekens  voorzien ;  diëraban. 
(Vgl.  boeroendoel) 

ERANG-ERANQ,  bovendorpel  van  een 
deur-  of  raamkozijn ;  bfl  de  Bad.  (volgens  P.> 
=  palang-dada,  zie  pidang. 

ERED,  een  net  van  eenige  vademen 
lengte,  om  in  zee  of  in  ander  groot  water 
te  visschen,  zegen;  ngered,  met  de  ered 
visschen,  sleepen;  ook:  een  hollend  paard 
in  een  strik  opvangen;  diëred. 

EREQ,  laadstok;  ook:  voorwerp  om  er 
kokers  of  buizen  omheen  te  maken  (een 
der  werktuigen  van  den  blikslager). 

ËREH,  ngbr.;  ngëreh,  =  ngareh,  regeeren, 
heersenen  over;  diëreh;  kaèreh,  geregeerd 
worden,  onder  iemands  heerschappij 
staan. 

ÉREK,  hetzelfde  als  rek.  (Vgl.  erek.) 

EREK,  hetzelfde  als  rek  iy%\.ërek);ngerék> 
met  verst,  ngerék-ngerek,  de  wacht  houden 
(b.  v.  bjj  ryst  die  gedroogd  wordt);  ook: 
op  iemand  of  iets  wachten. 

EREL,  knot  (kanteh  of  garen),  bestaande/ 
*  uit  7  njere;  saerel,  één  er  el,  enz. 

ÉRENQ,  hetzelfde  als  reng. 

ERENG,  I.  leiding,  om  het  water  uit  een 
rivier  af  te  voeren  voor  marak.  (Zie  parak.) 

II.  (Indr.),  gehinnik;  ngereng,  langdurig, 
vooral  dwingend,  schreien,  jengelen;  in 
Indr.:  hinniken;  ngereng-ngerengan,  nab. 
van  't  geluid  van  een  draaiend  molentje 
(koletjer),  gonzen,  snorren. 

EREP,  I.  z.  v.  a.  bejak,  op;  bèkël  t$h  geu* 
erep,  de  teerkost  is  op.  P. 

IL  Inzet  bJJ  een  spel,  z.v.a.  taroeh;  erep- 
erepan,  idem. 

ERETAN,  pont,  veerpont;  manggiheretan. 


ERGELET— ETEH. 


163 


palid,  h|j  vond  daar  een  weggedreven 
veerpont. 

ERQËLET,  samentr.  van  aergëlet,  zie  ald. 

ERGOELO,  =  goelo,  roos.  (Vgl.  aermawar.) 

ËRIM,  het  Holl.  riem,  nl.  riem  papier; 
eaërim,  één  riem,  enz. 

ERLODJI,  het  Holl.  horloge;  idem;  beu- 
ngeut  erloaji,  wijzerplaat  (waarvoor  men 
ook  pèlat  zegt). 

ERMA8,  =  't  meer  gebr.  aermae,  zie  ald. 

ERMAWAR,  =  't  meer  gebr.  aermawar, 
zie  ald.;  djamboe  ermawar,  zie  aermawar. 

EROE  (Kad.),  van  een  mat:  niet  haaks 
maar  scheef  gevlochten,  zoodat  z|j  een 
scheefhoekig  parallelogram  vormt.  (Vgl. 
menjon.) 

ËROH,  hetzelfde  als  roh,  geest;  njdboet 
èroh,  iemands  geest  (leven)  wegnemen. 

ËROK,  het  Holl.  rok;  vrouwenrok. 

ÉROL,  het  Holl.  rol,  z.  v.  a.  kajoeh,  zie  ald.; 
saérol,  een  rol,  een  stuk  (katoen,  zflde, 
enz.);  kantor  ërol,  het  kantoor  waar  de 
politierol  gehouden  wordt;  ngërol,  beknib- 
belen, korten  [ontleend,  hetzij  aan  de 
politierol,  waar  de  veroordeelde  in  den 
regel  minder  krtygt  dan  geöischt  werd, 
hetzy  aan  een  rol  sits  of  dergM  waaraan 
dikwijls  minder  zit  dan  er  aan  zitten 
moet];  diërol,  1.  afgehouden  worden, gekort 
worden;  2.  door  den  politierechter  berecht 
worden. 

ÈRONQ,  hol,  gat,  grot  (aan  den  zeekant, 
bty  vloed  geheel  of  ten  deele  onderloopende). 
Vgl.  goeha, 

EROPA,  het  Holl.  Europa;  idem;  voll. 
ianah  Bropa. 

ËR08,  of  wel  ros,  het  Holl.  roos;  idem 
(bloem  en  plant);  voll.  këmbang  ëros» 
(Vgl.  goelo.) 

ERPOL,  het  HolL  eervol;  idem;  düëpas 
erpol,  eervol  ontslagen  worden  of  z|jn. 

ÉSA,  één,  éénig  (van  God),  =  hidji. 
(Vgl.  toenggal  en  ese.) 

E8AK  (Indr.),  mooi,  netjes;  blesak  (ald., 
samentr.  van  bli  en  esak)t  niet  mooi, 
leel|jk. 

ESE,  =  siki,  korrel,  zaadkorrel;  verder 
hulpwoord  om  te  tellen,  =  hidji,  één, 
stuks;  ook  =  Uil;  saese,  één;  doewa  ese, 
twee  stuks;  poetrana  ngan  doewa  ese,  hfl 
had  slechts  twee  kinderen;  saese-ese,  elk 
afzonderlek,  stuk  voor  stuk. 

E8ÉM,  ngbr.;  mesëm,  1.  van  imoet,  glim- 
lachen; mesëm  manie,  vriendelijk  glim- 
lachen; moesam-mesèm,  aanh.  of  herh. 
glimlachen;  pangesëman,  iemand  die  veel 
of  voortdurend  glimlacht. 

E8ROT,  wrat. 

E8TI  k.,  esto  1.  (eig.  ss  istoe  en  estoe,  waar, 


juist,  zeker,  doch  het  stamw.  is  ngbr.); 
ngestikeun  k.,  ngestokeun  1.,  =  nëtèpkeun, 
bevestigen,  onderhouden  (van  een  gebod), 
waarnemen,  volbrengen,  bewaren,  acht 
geven  op,  opletten;  dUsWcmn. 

E8TO,  1.  van  eeü  (zie  boven,  ngbr.); 
ngesto,  onderdanig  ztfn,  gehoorzaam  (z.  v .  a. 
toeroep  trouw  en  nauwlettend  in  de  op- 
volging  zQner  plichten;  ook:  iemand  trouw 
dienen,  al  zfln  bevelen  volbrengen;  ngesto 
ka  salaki,  (van  een  vrouw)  aan  haar  man 
onderdanig  zijn;  ngestokeun,  1.  van  ngesti- 
keun  (zie  b|J  eek);  diëstokeun;pangesto,  onder- 
danigheid. 

E8TOE,  1.  van  ënja  en  =  jaktos  (vgl. 
esH),  waar,  juist,  zeker,inderdaad,  werkelijk, 
waarlijk;  ealaki  anoe  ajeuna  teu  estoe,m^n 
tegenwoordige  man  is  niet  de  ware ;  saestoe, 
waar,  waarachtig,  waarlijk,  werkelijk,  echt, 
deugdelijk;  adjëngan  ealaki  anoe  saestoe, 
g|j  zflt  m|jn  waarachtige  man;  saestoena, 
geheel  waar,  in  der  waarheid,  waarlijk, 
zekerlijk,  inderdaad,  waarachtiglrjk,  in 
werkelijkheid;  ngestoekeun,  iets  verzekeren, 
staande  houden,  de  waarheid  van  iets 
betuigen,  instemming  betuigen;  diëstoe- 
keun;  kaestoean,  waarachtigheid,  beproefd- 
heid. 

ETA,  aanw.  voornaamw.  (voor  meer  of 
min  verwijderde  dingen):  die,  &&t;njaeta9 
dat  is  het,  die  is  het,  daardoor  komt  het 
ook  k.,  hartosna  1.,  dat  is,  dat  wil  zeggen, 
en  wel,  namelijk;  eiaeun  wordt  gezegd 
wanneer  men  op  den  naam  van  iemand 
of  iets  niet  komen  kan  of  dien  naam  niet 
noemen  wil;  etanana,  dat,  dat  ding,  die, 
dinges ;  ook  wel  gebezigd  ter  aanduiding 
van  de  mannelijkheid.  (Zie  verder  Spraakk., 
§  171-174.) 

ETANQ,  1.  van  itoeng,  rekenen,  houden 
voor  (zie  bty  itoeng))  paetangan,  s.  van 
hoetang,  schuld;  petangan  (men  zegt  ook 
patangan),  zekere  wjjze  van  waarzeggen 
(nl.  het  doen  van  aanwijzing  door  bere- 
kening waar  zich  iets  dat  verloren  is 
moet  bevinden,  wie  de  dief  is  van  iets 
dat  gestolen  is,  op  welken  datum  men 
zeker  kan  z|Jn  van  voorspoed  op  zijn 
onderneming,  enz.);  etmoe  petangan,  de 
kunst  van  zoo  te  kunnen  waarzeggen; 
ahli  petangan,  of  poerah  petangan,  waar- 
zegger; metanganksun,  iets  aanwijzen  of 
verklaren  door  middel  van  zoodanige 
waarzeggerij;  dipetangankeun. 

ËTEH,  ss  teh  n. 

ETEH  (b.ru),  =  teteh,  oudere  zuster  (inz. 
gebezigd  wanneer  men  de  zuster  vertrouwe- 
lijk aan-  of  toespreekt);  ook  we)  eens  ge- 
bezigd door  een  kind  tegen  zfln  moeder. 


164 


ETEK— EÜNDEUK. 


ETEK,  sirihbladeren,  anoe  bidjü  tina 
areujna,  lain  tina  tangkajna,  d.  i.  die  aan 
den  stam,  niet  die  aan  de  takjes  groeien 
[ze  zfln  voor  het  gebruik  slecht]. 

ETEM,  I.  een  mesje,  uitsluitend  bty  den 
rtystoogst  tot  het  afsneden  der  aren  ge* 
bezigd.  (Vgl.  soleng  II.) 

IL  (Z.-B.),  naam  van  een  zeeyisch. 

ETER,  hetzelfde  als  ter. 

ETER,  =  gantang,  een  maat  van  20  énftfc; 
ook  wel  in  't  alg.:  maat,  inz.  zoutmaat; 
saeter,  één  eter,  enz. 

ETES,  =  't  meer  gebr.  tetes  II.;  zie  ald. 

ETJAG,  van  den  rug  glijden,  neerzetten 
(van- iemand  die  of  iets  dat  men  op  den 
rug  draagt);  ngetjagkeun,  (wat  men  op  den 
rug  draagt)  op  den  grond  laten  gigden  of 
zetten;  diëtjagkeun. 

ETJEK,  gering  van  hoeveelheid,  weinig; 
ook:  vlug  doch  met  korte  schreden  loopen, 
tippelen,  hard  loopen  en  toch  weinig 
vorderen. 

ETJENQ,  naam  van  een  plant  op  rijst- 
velden, welke  als  lalab  by  de  rtyst  gegeten 
wordt.  (Zie  ook  gendjer.) 

ETJE8,  (van  een  stem  of  geluid)  z.  v.  a. 
tetela,  helder,  klaar;  diëtjes-etjes  of  diëtjes* 
etjeskeun,  duidelijk  gemaakt  worden. 

ETJET-ETJET,  een  andere  naam  voor 
tonggeret;  etjet-etjet  dina  lintjar,  een  tong- 
geret op  de  lambrizeering,  een  verbl. 
uitdr.  voor:  anoe  kasep  arek  lintar,  de 
mooie  jongen  wil  gaan  visschen.  P. 

ÉTJI8,  hetzelfde  als  tjis  II. 

ETJOM,  maar  doorgaans  ngetjom,  (van 
kinderen)  babbelen  zonder  zin;  (van 
volwassenen)  leuteren.  (Vgl.  ngotjomang.) 

ETJRAK-ETJRAKAN,  =  entjrakentjrakan. 

ETOPAN  (vgl.  top),  iemand  in  z$jn  werk 
hinderen  (door  b.  v.  gereedschap  weg  te 
nemen  hetwelk  hy  gebruikt),  iemand 
storen;  ook:  in  iemands  werk  treden; 
etopan  gawe  noe  l#ant  zich  met  eens 
anders  doen  bemoeien. 

EU,  zie  Spraakk.,  de  tafels  bjj  §  6  en  7. 

EUDEUQ,  =  gelo,  zot,  dwaas,  gek. 

EUDEUK,  hetzelfde  als  deuk  (Bant.),  = 
doek,  willen.  F. 

EUDJEUH  (vgl.  djeuh),  een  toeroep:  't  is 
genoeg  l  't  is  voldoende !  't  heeft  lang  genoeg 
geduurd l  houd  op!  (Zie  verder  b$peudjeuh.) 

EUDJEUN  (vgl.  heudjeun),  persing;  ook: 
aambeien;  voll.  panjakit  eudjeun. 

EUDJEUNQ,  in  't  dageltjksch  leven  wel 
eens  voor  reudjeung,  en  =  djeung,  met,  en. 

EUQEUH  (vgl.  geugtuh,ngbr.;ngaeugeuh' 
eugeuh,  verkl.  met  ngaènja-ënja,  met  iemand 
ingenomen  z$n. 

CUIH,   alleen  in  negatieve  zinnen:  teu 


euïh-euïh,  =  teu  eureun-eureun,  niet  af- 
laten, niet  ophouden  (b.  v.  met  kwaad 
te  doen,  zelfs  niet  na  afmaning),  aan- 
houdend iets  doen;  eutoeuh  euïh-euïhna, 
doen  zonder  ophouden,  zonder  tusschen- 
poozen. 

EUJ,  tusschenw.,  gebezigd  in  een  toeroep 
of  een  vraag  die  toegeroepen  wordt,  jegens 
lieden  uit  het  volk,  tot  wie  men  op  ge- 
meenzamen  toon  spreekt,  of  wel  in  't 
algemeen  jegens  minderen;  ong.  =  ons: 
hei !  zeg !  [de  plaats  is  steeds  achteraan];  dek 
naon,  euj?  hei!  wat  wil  je?  ka  mana  euj? 
zeg!  waar  ga  je  heen?  ka  dyeu  euj!  hei! 
kom  hier.  (Vgl.  wah.) 

EUJAH  EUJAHAN,  pret  maken. 

EUJEUB,  compleet;  ngeujeuban,  1.  com- 
pieteeren;  2.  vermenigvuldigen.  P. 

EUJEUD,  (van  leemgrond)  vast,  stijf.  B. 

EUKEUR,  of  wel  keur,  1.  aan  iets  bezig 
zijn,  bezig  met;  ook:  onderwijl,  terwjjl; 
eukeur  mah,  juist  (doen,  gebeuren,  enz.);  - 
2.  =  adjang  en  baris  k.,  pikeun  s.,  bode  1.» 
voor,  bestemd  voor,  ten  behoeve  van. 

EULEUQEUQ,  het  hoofd  in  de  hoogte 
steken  (z.  a.  een  tro tsch  mensen)  ;nflfeuten- 
geugkeun  beuhewng,  den  hals  uitstrekken 
of  uitrekken. 

EULEUH,  of  ook  leuh,  ong.  =  amboe  II.» 
tusschenw.  om  vreugde  uit  te  drukken 
(maar  ordinair):  o!  wel!  verbaasd!  kyk 
eens!  euleuht  euleuh!  idem,  met  verst. 

EULI8,  korte  vorm  van  geulis,  een  woord 
(6.  n.)  waarmede  men  jonge  meisjes  vriende- 
lijk aan-  of  toespreekt:  schoone,  liefje. 

EUMEUJ,  ngbr.;  dieumeuj-eumeuj,  eenigen 
tjjd  in  den  mond  gehouden  worden  (b.  v. 
het  speeksel  by  het  sirih-kauwen).  P. 

EUMEUL-EUMEUL,  niet  koud  maar  ook 
niet  heet  (dus)  lauw,  niet  gaar  maar  ook 
niet  rauw  (dus)  halfgaar. 

EUMEUR,  zacht,  week,  rottig  (van 
vruchten). 

EUMPINQ,  verkl.  met  sikidjagoengdibeu- 
leum  atawa  dikoeloeb,  seug  ditoenoen,  dipoë, 
disina  amis,  d.  i.  gepofte  of  gekookte  mals, 
aan  een  draad  geregen  en  in  de  zon  ge- 
hangen om  zoet  te  worden  [waarna  ze 
wordt  gegeten]. 

EUNDAN,  een  rtystbos  op  maat  (nl.  een 
handvol),  =  potjong  iy%  gedeng  of  V400 
tjaeng);  saeundan,  één  zoodanige  bos; 
eundanan,  bos  (handvol)  rjjst;  ook:  aan 
bossen;  eundaneun,  (pare)  om  tot  bossen 
te  maken;  ngeundanan,  (pare)  aan  bossen 
maken,  in  bossen  binden;  dieundanan. 
(Vgl.  geugeus.) 

EUNDEUK,  het  wiegelen;  ngeundeukt 
wiegelen  (z.  a.  op  een  tak);  ook:  ergens 


EUNDKUN— EURIH. 


165 


verblijven;  ngeundeuk-ngeundeuk,  met 
kracht  (een  tak  en  zoo  ook  den  boom) 
doen  wiegelen;  piU  ngeundeuk-ngeundeuk 
pasir,  de  pi'Ct  wil  den  heuvel  wiegelen, 
sprkw.  Toor:  willen  doen  wat  boven  zrjn 
macht  gaat;  ngeundeuk-ngeundeuk  geusan 
(ënggon)  eunteup  singna  roentoeh,  roentoeh 
ninggang  ka  atoakna,  titcas  koe  polah 
pribadi,  d.  i.  een  boom  waarop  men  zit 
doen  wiegelen  om  hem  te  doen  omstoiten ; 
gebeurt  dat,  dan  krijgt  men  hem  op 
zich  en  bewerkt  zoodoende  zijn  eigen 
ongeluk;  sprkw.  voor:  een  meerdere  ten 
val  brengen  tot  eigen  schade,  kwaad 
stoken  (b.  v.  door  laster)  en  daarvan  zelf 
de  gevolgen  dragen;  eundeuk-eundeukan, 
(van  een  aap  of  een  mensch)  zich  al 
maar  wiegelen  op  een  tak;  ook:  wippen 
op  een  wipplank. 

EUNDEUN,  I.  veel,  talrijk. 

II.  In  de  volkstaal  wel  voor  teundeun; 
zie  ald.  P. 

EUNDEUR,  daveren,  dreunen,  beven, 
schudden  (van  den  grond,  b.  v.  door  kanon- 
gebulder; niet  z.  a.  door  een  aardbeving); 
eundeur  sanagara,  de  geheele  stad  dreunde; 
moenggah  eundeur  boemi,  in  die  mate  dat 
de  aarde  dreunde;  kaeundeur,  in  schud- 
ding gebracht. 

EUN-EUNAN,  z.  v.  a.  timbangan,  toe- 
geeflijkheid, consideratie;  hanteu  pisan 
eun-eunan,  niet  schromen,  zich  niet 
ontzien. 

EUNGAP,  benauwd,  beklemd  op  de  borst, 
een  gevoel  hebben  alsof  men  stikken  zal, 
tot  boven  toe  vol,  (van  iemand  die  goed 
gegeten  heeft)  volop-,  tot  volle  verzadiging 
gegeten  of  gedronken  hebben;  in  dezen 
laatsten  zin  is  het  k.,  warëg  1.;  -  (van 
planten)  verstikken;  eungapeun,  (van 
menschen)  3de  pers.;  (van  planten,  die 
aan  licht  en  lucht  gebrek  hebben)  ver- 
stikken. 

EUNGKEUTEUNGKEUT,  vooruitgaan, 
vorderen  (hetzij  in  het  leeren  of  in 
genezing). 

EUNJEUH,  op  het  omvallen  staan;  ook: 
omvallen  (een  boom,  huis,  enz.);  nangkeup 
maxca  eunjeuh,  iets  dat  men  omarmd 
houdt  in  het  vallen  met  zich  ter  aarde 
werpen,  sprw.  voor  b.  v.:'  iemand  hulp 
vragen  voor  een  slechte  zaak,  zonder  hem 
te  zeggen  dat  zij  slecht  is,  en  hem  zoo 
bij  ontdekking  met  zich  in  't  verderf 
storten. 

EUNTEUNQ  k.,  katja  1.,  spiegel;  ook  wel 
voor  gewoon  glas,  b.  v.  mindingan  beu- 
ngeut  koe  eunteung,  (sprkw.),  zrjn  gelaat 
verbergen   achter   glas    (wat   natuurlijk 


ongeremd  is);  lamarx  eunteung,  glazen 
kast;  pieunteungeun,  tot  spiegel  zullen 
(kunnen)  dienen,  iets  (b.  v.  een  verhaal) 
dat  tot  spiegel  strekken  moet;  ngeunteung, 
in  een  spiegel  zien;  ngeunteungan,  zich 
in  een  spiegel  bezien;  paeunteung-eunteung, 
tegenover  elkander,  b.v.  paeunteung-eun- 
teung  lawangna,  hunne  deuren  staan  tegen- 
over elkander. 

EUNTEUP,  het  zitten  van  of  als  een  vogel; 
(van  een  vogel)  op  een  tak  zitten;  ook: 
gaan  zitten,  zich  neerzetten;  eunteup  kana 
sisi  koelah,  aan  den  v|jverkant  gaan  zitten; 
ngeunteupan,  zich  op  iets  neerzetten  (van 
of  als  een  vogel);  dieunteupan;  ngeunteup- 
ngeunteupkeun,  iets  (op  iemand)  doen 
zitten,  d.  w.  z.  de  verdenking  van  een 
misdaad  op  iemand  werpen;  dieunteup- 
eunteupkeun. 

EUNTJOE  (Z.-B.),  =  intjoe;  zie  ald. 

EUPAN,  lokaas  (in  werkeLtfken  en  in 
overdr.  zin);  nèrapkeun  eupan,  het  lokaas 
doen  aan  of  in;  dieupan  koe  lelepen,  iemand 
als  lokaas  een  vingerring  voorhouden; 
ngeupanan,  met  lokaas  in  den  val  lokken; 
dieupanan  koe  ëmbe,  met  een  geit  in  den 
val  trachten  te  krijgen. 

EURAO,  strik,  werpstrik;  ook:  touw  dat 
men  spant  (b.  v.  om  een  paard  te  vangen); 
nintjak  eurad,  in  een  strik  trappen;  ngeu* 
rad,  met  een  eurad  strikken  of  vangen, 
een  strik  over  iemand  of  iets  werpen; 
dieurad;  ngeuradan,  (voor  een  dier,  b.  v. 
een  tijger)  een  strik  leggen  of  spannen, 
om  het  te  vangen;  dieuradan. 

EUREUJ,  =  oeroejf  watertanden.  P. 

EUREUN  k.,  Uren  1.,  ophouden,  stilhouden, 
rust  nemen,  rusten,  uitrusten,  uit  den 
dienst  gaan ;  teu  aja  eureunna  of  teueureun- 
eureun,  zonder  rusten,  niet  ophouden, 
onophoudelijk;  eureun-eureunan,  gedurig 
ophouden  of  rusten;  ngeureunan,  uitrusten 
van;  ook:  met  rust  laten;  ngeureunan 
tjape,  uitrusten  van  vermoeienis;  dieu- 
reunan,  met  iets  (b.  v.  verkeerde  hande- 
lingen) ophouden;  ook  gezegd  van  de  plek 
waar  men  rust;  ngeureunkeun,  doen  op- 
houden, laten  of  doen  rusten,  uit  den 
dienst  ontslaan,  van  een  ambt  ontzetten; 
dieureunkeun  Una  radja,  doen  ophouden 
vorst  te  zijn  \pangeureunan,  pleisterplaats, 
rustplaats. 

EUREUPEUREUP,  in  den  slaap  of  inden 
droom  in  benauwdheid  zrjn  en  niet  kunnen 
spreken,  enz.,  de  nachtmerrie,  de  nacht* 
merrie  hebben. 

EURIH,  I.  naam  van  het  hoog  (lang) 
rietgras,  meer  bekend  onder  den  naam 
van  alang-alang;   leuwmng  eurih,  bosch 


166 


EUSI— EWOE. 


wildernis)     van    rietgras;    tëgal    eurih, 
steppe. 

n.  Bueuriheun,  snikken,  nokken ;  ngeurih- 
keun,  overgieten  of  laten  loopen  uit  het 
eene  voorwerp  in  het  andere  (vocht,  rtyst, 
en*.),  óverschenken;  diewihkeun. 

EUSI,  dat  waarmede  iets  gevuld  is  of 
wat  in  iets  is,  vulsel,  inhoud;  ook:  ge- 
halte; verder:  inwoners,  bewoners  (vgl. 
boemi,  doenya,  imah,  nagara,  patoon,  enz.); 
saeusina,  al  wat  er  in  is  (was);  pieusim- 
nana,  inhouden-,  bevatten  kunnen  ;eusiant 
vulsel  of  inhoud  hebben,  bewoond;  hanteu 
eusian,  zonder  inhoud,  onbevolkt;  owwws», 
vullen,  ook:  vol  ztfn,  gevuld ztyn;  toengkoel 
oemeusi,  getfeel  en  al  bezig  zj|n  met  het 
vullen  van  voorwerpen;  ook:  overhangen 
van  zwaarte;  ngeusi,  indoen,  vullen;  ook: 
volbrengen;  ngeusi  boewah,  de  vrucht- 
zetting ;  dieusi,  waarin  zich  bevond,  gevuld 
met,  bewoond  worden  door;  ngeusian, 
vullen,  invullen,  inschenken;  ook:  laden 
(b.  v.  een  kanon),  voldoen  (b.v.  een  boete); 
verder:  bewonen-,  oedjang  ngeutian  karaton, 
g#  gaat  het  paleis  bewonen;  dieusian, 
gevuld  worden,  bewoond  worden;  kaeu- 
sian,  vol  of  gevuld  raken  (b.  v.  met 
water  of  menschen);  ngeusikeun,  iets 
ergens  indoen,  iets  gebruiken  tot  vul- 
ling ergens  van;  dieusikeun;  pangeusi, 
wat  vult;  pangeusi  doenya,  wat  in  de 
wereld  is. 

EUTI-EUTI,  naam  van  een  klein,  zwart, 
rond  torretje,  ook  këkëboan  en  toenggeu 
geheeten. 

EÜTIK,  ngbr.;  saeutik,  een  weinig,  een 
beetje,  een  geringe  hoeveelheid,  een  kleinig- 
heid, een  bagatel,  een  stukje,  iets;  ook: 
weinig;  lain  saeutik,  niet  een  beetje,  niet 
weinig;  sapiwoeroek  rama  teu  ditinggal 
saeutik,  ht)  liet  niets  na  van  het  onderwas 
ztyns  vaders ;  dbdi  saeutik  gadoeh  panoeho&n, 
ik  wilde  u  iets  verzoeken;  tëgal  saeutik, 
een  stukje  grond;  saeuük'Saeutik^  kleine 
hoeveelheden,  btf  beetjes;  lain  saeutik- 
eutik,  geen  beetje l  't  is  geen  bagatel! 
(d.i.  het  is  veel);  saeutik-eutikeun,  een 
weinig,  een  deel,  enkelen,  gedeeltelijk,  nu 
een  beetje  dan  een  beetje,  b$J  stukjes  en 
beetjes;  saoetak- saeutik,  1.  van  alles  een 
beetje;  2.  ieder  oogenblik,  b.  v.  saoetak- 
saeutik  bohong,  ieder  oogenblik  liegen; 
dieutik-eutik,  btf  beetjes  (b.  v.  verkocht 
worden),  b$|  beetjes  gevoederd  worden. 
"  EUTJEUJ,  helder  (maar  donker)  rood, 
z.  a.  rjjpe  vruchten.  (Vgl.  objor  en  obroj.) 

EUTJREUG,  z.v.a.  bënër,  goed,  wel,  naar 
behooren,  zooals  het  behoort;  saniskara 
kalakoean    teu    aja    eutjreugna,  onder  al 


(ztyn)  handelingen  was  er  *  geen  naar 
behooren. 

EUWAH-EUWAH,  =  bangsat,  slecht 
mensch,  deugniet,  boef,  roover,  inbreker, 
dief,  gespuis;  lampah  euwah'euroah,  hande- 
lingen als  van  een  roover;  manoèk  eutcah- 
euwah,  roofvogel. 

EUWEUH,  =  teu  aja  (maar  minder  wel- 
levend), niet  ztyn;  teu  njaho  di  euweuhna, 
geen  tjjd  kennen  waarin  men  (iets)  niet 
heeft  (had),  het  gemis  niet  kennen;  ngeu- 
toeuhkeun,  te  niet  doen,  wegdoen,  ver- 
doen, vernietigen;  dieuweuhkeun. 

EWA,  maar  meestal  ngexoa,  =  geuleuh 
en  idjid,  een  afkeer  hebben  van,  kwaljjk 
nemen,  verfoeien,  verachten,  haten \kaewa 
en  kangewa,  iemand  of  iets  waarvan  men 
een  afkeer  heeft  (b.  v.  van  laat  opstaan) ; 
mikangewa,  haten,  verfoeien;  dipikangewa, 
gehaat-,  verfoeid  worden. 

ËWAR-ËWOER,  strooien  (b.v.  geld),  met 
geld  gooien,  verkwistend  ztfn.  (Vgl. 
dwoer.) 

EWATEUN,  uitslag  of  puistjes  hebben 
op  het  aangezicht,  vetpuistje. 

EWE  (vgl.  awewe)  k.  p.,  gehuwde  vrouw, 
of  zy  met  wie  iemand  als  met  zfln  vrouw 
leeft,  wflf  (vgl.  pamadjikan,  by  padjik); 
maneh  koedoe  boga  ewe,  je  moet  je  een 
vrouw  zoeken;  atah-ewe,  =  atah-adol  (zie 
adol);  anakewe,  vrouw  en  kinderen;  ewena, 
z}jn  vrouw  (of  bijzit);  piëweëun,  ztf  die  een 
man  ter  vrouw  zal  worden;  miëwe,  tot 
vrouw  hebben  of  gebruiken;  dipiSwe; 
ngewe,  (van  dieren,  =  ngandji,  zie  andji), 
bespringen,  paren;  (van  menschen)  k., 
ngawati  1.,  den  bijslaap  uitoefenen,  be- 
slapen; ewean,  1.  (van  een  dier)  verhit, 
bespringen,  dekken,  paren;  2.  een  vrouw 
nemen  of  hebben  (vgl.  lakian)\  ngewekeun, 
(van  dieren)  doen  dekken,  doen  paren. 

EWËD,  1.  van  soesah  en  van  hese,  ver- 
driet, moeite,  kommer;  verder:  verdriet 
hebben,  bezwaard  zyn;  ook:  moeiiyk, 
bezwaarlijk ;  ngèwedkeun,  1.  van  njoesahkeun 
en  van  ngahesekeun,  iemand  moeite  of 
verdriet  aandoen,  bemoeilijken;  kaëtcêdan, 
moeite,  bezwaar,  kommer,  verdriet,  nopd; 
ook:  in  moeite  geraken  of  verkeeren. 

EWER,  ngbr.;  ngewer,  uitwaaien,  op- 
waaien, fladderen  (b.v.  van  de  sarong); 
vwer-eweran,  heen  en  weer  waaien  of  be- 
wegen door  den  wind  (P.);  overdr.:  ih 
twtffel  zfln  (vgl.  oewar-awir). 

ÈWIH,  ngbr.;  patingarëwih,  weenen, 
snikken  (van  vele  personen). 

ÉWIT,  naam  van  een  hoofddoek-stof. 

EWOE  (O.-J.),  =  reboe,  duizendtal;  baewoe- 
ewoe,  by  duizenden. 


EWOEH—  GADANG. 


167 


EWOEH,  ong.  =  ewëd  en  1.  van  soesah, 
zwaar,  moeiiyk;  ook:  bezwaard,  bekom- 
merd van  gemoed;  ngewoeh-ngewoeh,  be- 
zwaren opleggen,  het  iemand  lastig  maken ; 
pakewoeh  (een  Jav.  afleiding  van  ewoeh), 
moeilijkheid,  bezwaar;  bantjang-pakewoeh, 


yerlies  of  bezwaar;  lamoen  aja  bantjang- 
pakewoeh,  als  er  verlies  of  bezwaar  mocht 
zfln,  d.i.  als  men  soms  een  of  andere 
moeilijkheid  mocht  ondervinden. 

EWONEWON    (Z.-B.),   naam   van    een 
zeevisch. 


G. 


QA,  de  zestiende  letter  van  hei  Soend. 
alphabet. 

GAAF!,  (van  kokend  vocht)  wit  op- 
schuimen;  goema&h,  wit  schuimen,  wit 
schuim  opgevend  (b.  v.  palmsap). 

GAANG,  naam  van  een  krekel,  aard- 
krekel (Mal.  andjing  tanah);  kawas  gadng 
katintjak,  't  is  of  er  op  een  gadng  getrapt 
wordt,  overdr.  voor:  plotseling  doodstil 
worden,  plotseling  ophouden  van  geraas 
(de  gadng  nameiyk  maakt  een  oorver- 
doovend  geraas]. 

GABAG,  I.  naam  van  een  uitslagziekte, 
soort  roodvonk. 

II.  Ngagabag,  fladderen  (van  een  kalong). 

GABAH,  ngbr.;  gagabah,  z.  v.  a.  taledor, 
acht  el  oo8,  onvoorzichtig,  zorgeloos,  licht 
iets  breken,  slordig  werken  of  bewerken; 
gagabah  maparin  ngandjoek,  onvoorzichtig 
krediet  geven.  (Vgl.  gagarabah.) 

GABEL,  naam  van  een  bloedzuiger 
[hierin  van  de  gewone  of  leniah  verschil- 
lende, dat  hy  zich  met  beide  uiteinden 
vasthecht];  ngagabel,  zich  vasthechten. 

GABER,  ngbr.;  gagaber t  trillende  lel, 
inz.  halskwab  van  een  rund;  (van  een 
haan  enz.)  de  kwab  of  lel  onder  den  bek; 
gagaber  tjeuli,  de  oorlel,  het  tipje  van 
het  oor;  gagaberan,  een  lel  hebben,  een 
kwab  onder  de  kin  (aan  den  hals)  hebben* 
ook:  van  bloed  druipen  (eig.:  het  uitge- 
storte bloed  b\j  gestolde  stukken  aan  het 
lichaam  hebben  slingeren.  (?VgL  gèWr.) 

QABË3,  voos,  sponsachtig,  vezelig  (van 

lobaky   djëroek,   enz.);    gabës-gabësan,   het 

•  niet  lang  uithouden  (b.  v.  goudvisschen, 

die  van  een  hooger-  naar  een  lager  gelegen 

veld  zjjn  overgeplant).  P. 

QABIQ,  iets  met  een  zwaai  doen  (b.  v. 
over  den  schouder  gooien;  digoebag-gabig, 
heen  en  weer  bewogen-,  geschud  of  ge- 
slingerd worden  (b.  v.  de  rëngkong). 

GABLËG,  k.  p.  van  boga,  hebben,  bezitten. 
(Vgl.  gadoer.) 

GABLËNG  (vgl.  blèng),  werkw.  tusschenw. 
voor:  wegspringen;  mejongna  gdblëngloen- 


tjat   ka  noe  bala,  de  tflger  sprong  weg 
in  de  wildernis. 

QABLIQ,ngbr.;  ngagablig  (Kad.),  springen 
op  (z.  a.  een  jongen  op  zfln  buffel). 

GABLOG,  ngbr.;  ngagablogf  een  grooten 
bek  opzetten  (P.);  zie  echter  ngagaplok, 
by  gaplok. 

GABOEG,  =  hapa,  ledig,  loos  (z.  a.  van 
rtystkorrels);  ook,  en  zóó  1.  van  hapa  en 
badjir,  onvruchtbaar  (van  beide  ge- 
slachten). 

GABOENG,  hulp  woord  om  te  tellen: 
bosje;  sagaboeng,  één  bosje,  enz.  [Niet 
algemeen.] 

GAB0E8,  naam  van  een  vischsoort, 
behoorende  tot  de  doolhof  kieuwigen  [ook 
in  gedroogden  vorm  wordt  zy  veel  ge- 
geten]; zie  ook  dèlèg;  kajoe  gaboes,  kurk, 
kurkboom. 

GABRAL  (Z.-B.),  naam  van  een  grooten 
boom,  met  eetbare,  zure  vruchten. 

GABRË8  (vgl.  brès\  werkw.  tusschenw, 
voor:  zich  steken  of  gestoken  raken  (b.  v. 
van  iemand  die,  naar  de  lucht  kakende, 
met  de  voeten  in  doorns  trapt);  ook:  in 
een  kuil  vallen  dien  men  niet  opmerkte. 

QABRIG,  alleen  in  katjang  gabrig,  naam 
van  een  peulsoort;  dezelfde  als  katjang 
djdbrig. 

GABRIH,  wyd  (van  de  pflpen  eener  broek). 

G  ABROEG  (vgl.  broeg),  werkw.  tusschenw. 
voor:  iemand  om  den  hals  vallen  (gdbroeg 
ngarangkoel),  of:  iemand  te  lflf  %2axi{gabroeg 
dirontok). 

GADA  (Skr.),  knots,  strfld-  oorlogsknots 
[waarmede  men  slaat  of  ook  wel  werpt] ; 
ngagada,  met  een  knots  slaan  of  beuken. 

GADAGGIDIG,  zie  gidig. 

GADAG-GODOQ,  zie  godog. 

GADANG,  =  baris  en  eukeur,  voor,  om 
te;  verder:  voorloopig,  tydeljjk,  voorbij- 
gaand; ook:  iemand  die  voorloopig  of 
tydeiyk  een  ambt  waarneemt;  voorts: 
candidaat;  mede:  aanleg  hebben  tot,  er 
uitzien  als  te  zullen  kunnen  worden; 
tali  padaflfteentgdeltykbindselimaungrtoui 


168 


GADE— GAGABAH. 


gadang,  tfldeiyk  (voorloopig)  binden;  ga- 
dang  ajoemënëng  ratoe,  tusschenkoning; 
gagadangan,  ttfdelrjke  helper  of  helpster, 
noodhulp;  ngagadang,  voorloopig  maken 
of  in  iets  voorzien  (ter  latere  vervanging 
door  het  wezenlijke  en  betere),  voorloopig 
een  ambt  waarnemen  (in  afwachting  der 
definitieve  aanstelling,  enz.);  ook:  iets 
ergens  voor  bestemmen;  digadang,  of  ook 
digadang  gadang,  bestemd  worden  om  op 
te  volgen  of  te  vervangen. 

GADE,  pand,  pandje,  dat  wat  men  te 
pand  gegeven  of  in  de  lommerd  gezet 
heeft;  ook:  hypotheek;  toekang  pak  gade, 
pachter  van  de  lommerd,  pandjeshuis- 
pachter; tampa  gade,  te  pand  nemen,  als 
pand  voor  iets  ontvangen;  goeda-gade,  al 
maar  te  pand  geven,  alles  in  de  lommerd 
zetten ;  ngagade,  verpanden,  in  de  lommerd 
zetten;  ngagadekeun,  iets  verpanden,  iets 
in  de  lommerd  zetten,  iets  voor  geld  in 
pand  geven,  verhypothekeeren;  digade- 
keun;  gadean,  wat  verpand  is,  pand  ;aoerat 
gadean,  lommerdbriefje  ;panggadean,  pand- 
jeshuis, lommerd. 

GADEMOL,  z.  v.  a.  montok,  dik,  corpulent. 

GADENQ,  ong.  =  gatjong,  helpen  rijst- 
snflden,  maar  tegen  een-zesde  van  het 
gesnedene  als  loon,  zoodat  men  van  de 
zes  bossen  één  krijgt.  [Niet  algemeen; 
vgl.  dërèp.) 

GADIL,  ngbr.;  ngagadü,  zijwaarts  met 
de  hoorns  stooten;  digadil. 

GADING,  de  slagtanden  van  een  olifant, 
elpenbeen,  ivoor;  ook:  kalkachtig  aan- 
zetsel  aan  de  tanden;  korst  gading,  een 
elpenbeenen  zetel;  kalapa  gading,  naam 
van  een  kokossoort;  hoeroe  gading,  naam 
van  een  hoer  oe-boom;  tjaoe  gading,  naam 
van  een  pisangsoort;  pakoe  gading,  tfzer en 
bout;  gadingeun,  met  kalk  aangezet  (van 
de  tanden). 

GADJAG-GIDJIG,  hard  heen  en  weer 
loopen. 

GADJAH  (Skr.  gaja),  olifant  (vgl.  soratf); 
pare  gadjah,  naam  van  een  een  witte  r\jst- 
soort,  behaard,  met  groote  korrel ;ngadoe- 
htun  gadjah,  olifanten  met  elkaar  doen 
strijden;  overdr.  van  lieden  die  hunne 
hoeren  of  meesters  tegen  elkander  in  't 
harnas  jagen;  soekoe  gadjaheun,  platvoet; 
gagadjah,  het  hoofd-  of  middelstuk  van 
een  gebouw,  het  hoofdgebouw  (zonder  de 
aanbouwsels  van  buiten);  gagadjahan, 
naam  van  een  onkruid  op  sawah%  boven 
de  rust  uitgroeiende. 

GADJIH,  I.  vet,  smeer;  katjang  gadjih, 
naam  van  een  peulsoort. 

II.  Het  Holl.  gage;  loon,  salaris,  bezol- 


diging, traktement;  ngagadjih,  loon  geven, 
bezoldigen,  salarieeren;  digadjih. 

GADJLÉNG,  werkw.  tusschenw.  voor: 
afspringen. 

QADJLIQ,  =  gatoel  en  ment  jog,  verkl. 
met  ieu  mënSran,  fout  doen,  verkeerd 
doen,  in  een  rechtzaak  een  verkeerde 
uitspraak  doen. 

QADO  k.,  angkeut  1.,  de  kin;  njëri  gado, 
ptjn  in  de -kin  hebben;  nanggeuj  gado,  de 
kin  in  de  hand  laten  rusten;  ngadegdeg 
gado,  bibberen  van  den  mond,  klapperen 
van  de  tanden. 

GADOEH  8.,  boga  k.,kagoenganl.,hébben, 
bezitten  [eig.  in  leen  hebben] ;  gagadoehan, 
wat  in  leen  gegeven  is,  toevertrouwd 
goed,  pand;  hiroep  gagadoehan,  het  leven 
is  toevertrouwd  goed;  njawa  gagadoehan, 
idem;  ngagadoehan,  toevertrouwen,  in 
leen-,  in  bruikleen-,  in  bewaring  geven; 
digadoehan;  ngagadoehkeun,  iets  tydeljjk 
aan  iemand  afstaan,  iets  aan  iemand 
toevertrouwen,  in  bruikleen  afstaan; 
digadoehkeun-  kagadoehan,  in  leen  of  in 
bewaring  hebben;  en  als  s.:  in  bezit 
hebben,  bezitting. 

GADOENG,  naam  van  een  knoldragende 
slingerplant  die  in  de  wildernis  voorkomt 
[de  knol,  ongeveer  geiyk  die  van  hoewi 
tihang,  wordt  tot  gangsor,  schy  ven,gemaakt, 
gekookt  en  dan  24  uren  lang  in  koud 
stroomend  water  gelegd];  verder:  donker- 
groen; raksoekan  gadoeng,  een  donkergroen 
baad  je;  -  weureu  gadoeng,  bedwelmd  ten 
gevolge  van  het  gebruik  van  gadoeng; 
eëngir  gadoeng,  naam  van  een  manggah- 
soort;  simeut  gadoeng,  naam  van  een  groote 
groene  sprinkhaan;  lagoe  kèmbang  gadoeng 
(Z.-B.),  naam  van  een  zangwfls;  gaga- 
doeng,  een  sterk  aangegroeide  spier  aan 
de  achtereinden  der  onderkaken  (bjj  vette 
menschen,  varkens  enz.);  gagadoengan, 
met  een  gagadoeng  behept  ztfn,  een 
dikken-,  opgezetten  hals  hebben;  ook 
wel  in  't  alg.:  knobbel,  bult  (b.v.  op  een 
berghelling). 

GADOER,  =  gablëg,  k.  p.  van  boga, 
hebben,  bezitten;  kagadoer,  bezitting. 

GADOG,  voll.  ki  gadog,  naam  van  een 
grooten  woudboom. 

GADO-QADO,  zekere  roedjak,  bereid  van 
kool,  takoaJi,  hoewi  koemëli,  kiripik  tangkil, 
ei,  katjang  gadjih  en  toge,  overgoten  met 
angeun. 

GAGA,  droog  rijstveld  op  boschgronden , 
welke  slechts  afgebrand,  niet  beploegd 
zfln;  vgl.  tipar.  [Beide  benamingen  worden 
samengevat  in  hoema.] 

GAQABAH,  zie  gabah. 


GAGABER— GAJOEN. 


169 


GAGABER,  zie  gaber. 

GAGAH,  moedig,  stoutmoedig,  dapper, 
heldhaftig,  onversaagd  in  den  strijd  ;kaga* 
gahan,  moed,  stoutmoedigheid,  dapperheid, 
heldhaftigheid.  (Vgl.  përkosa.) 

GAGAK  (Skr.  kaga),  raaf  (vgl.  kadk); 
taï-gagak,  zie  pari  IV. 

GAGAL,  =  loepoet,  niet  gelukken,  niet 
tot  stand  komen,  mislukken;  verder: 
vergeefs,  Ijdel,  mis,  ontgaan,  verijdeld 
raken;  ngagagalkeun,  doen  mislukken, 
het  tot  stand  komen  van  iets  verhinderen, 
iets  veredelen;  digagaUceun. 

QAGALA,  verkl.  met  geutah  tangkal 
manggah,  boomlak  [wordt  in  Btaven  aan 
de  markt  gebracht];  ook  wel  genoemd 
tai-sireum. 

GAGAMAN,  eig.  Jav.,  doch  in  geschriften 
vry  algemeen  in  gebruik  nevens  pakarang, 
wapen,  wapens,  oorlogstuig. 

GAQAMBANG  (vgl.  gambang),  tafelvor- 
mige,  op  pi.  m.  één  voet  hooge  pooten 
staande  bank,  waarop  men  eet,  zich  onder 
gezelligen  kout  vereenigt,  enz.  P. 

GAGANDEN,  groote  houten  hamer; 
gaganden  beusi,  voorhamer. 

GAGANG,  stengel,  steel  (van  een  blad, 
vrucht,  enz.),  stift,  schacht  (van  een 
spies),  handvat,  handvatsel,  houder  (van 
een  pen,  enz.);  djaoeh-djaoeh  pandjang 
gagang,  sprkw.,  verkl.  met  noe  djaoeh 
ditejang,  noe  deukeut  diliwat,  naar  verre 
oorden  gaan  om  iets  te  halen  en  wat  in 
de  nabijheid  is  ongebruikt  laten;  gagangan, 
een  steel  enz.  hebben,  gesteeld;  ngagaga- 
ngan,  aan  iets  een  steel  maken  ook:  aan 
iets  een  steel  laten  (b.v.  aan' een  ry staar, 
door  ze  af  te  snijden  ongeveer  een  span 
onder  de  kolf);  digagangan. 

GAGANTING,  de  geheele  nek  (P.) ;  diga- 
gantingkeun,  onthalsd  worden. 

GAQANTJO,  1.  dubbele  haak,  waarmee 
de  groote  gongs  worden  opgehangen  aan 
de  kakantjo\-2.  bootshaak,ookduwboom, 
van  onderen  van  een  A  tfzer  voorzien;  - 
8.  de  stift  van  het  drilboortje,  waarmede 
jongens  moentjang-noten  tot  knikkers 
slapen.  P. 

GAQARABAH,  ong.  =  gagabah  (zie 
gabah),  onvoorzichtig,  hardhandig,  licht- 
breeksch,  een  breek-al;  djalma  gagarabah, 
stoethaspel. 

GAGA8,  ngbr.;  kagagas,  zeer  geroerd, 
zeer  bewogen.  ' 

QAGA8AH,  zie  gasah. 

GAGAT  (Jav.),  aanvang,  aanvangen.  (Zie 
ook  hariwajat.) 

GAQEAN  (Indn,  van  't  Jav.  gage),  gauw, 
haastig,  gezwind. 


QAHAR,  ong.  =  haseum,  rinsch  (van 
smaak);  ook:  geprikkeld  (z.  a.  in  den  neus 
door  rook). 

GAHQAR,  ngbr.;  ngagahgar,  ophouden 
of  opgehouden  ztfn  met  vrucht  te  dragen. 

QAHIL,  I.,  meestal  ngagahil,  (van  schuld) 
niet  kwijt  kunnen  raken,  er  niet  los  van 
kunnen  worden,  er  in  zitten  (nL  in  de 
schuld),  bleven  bestaan,  achterstallig, 
blflven  hangen,  (ztyn  vorderingen)  niet 
binnen  kunnen  kragen;  taja  pisan  ngaga- 
hüna,  er  bleef  (van  hem)  niets  hangen, 
hjj  was  niets  kwtyt  geraakt,  h{j  kreeg  al 
het  zijne  terug. 

n.  (Z.-B.),  wild  zwvjn. 

GAÏB  (Ar.),  afwezend,  geheim,  verborgen, 
geheimzinnig;  verder:  wat  verborgen  is, 
geheimenis;  ook:  zelden;  gaïb  mahiooeng- 
koel  koe  Allah,  lain  bagian  djalma,  ge- 
heimenissen  weet  God  alleen,  zty  zjjn  niet 
het  deel  van  de  menschen;  geus  nitihan 
alam  gaïb,  reeds  zfln  op  (in)  de  (nog)  ver- 
borgen wereld;  gaïb  anoe  njorang  kana 
ramat,  zelden  kwam  iemand  voorby  het 
web;  noe  gaïb-gaïb,  de  verborgene  dingen. 

GAJA,  bedaard,  zich  niet  overhaasten. 

GAJA-GOJO,  =  angka-ongko;  zie  ald. 

GAJAM,  voll.  tangkal  gajam,  naam 
van  een  grooten  boom  en  van  ztyn  eet- 
bare vrucht,  gekkende  op  manggah; gaga- 
jaman  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

QAJÈM,  maar  meestal  ngagajërn, kauwen 
van  iets  dat  tusschen  de  tanden  is  bleven 
zitten  of  van  opgerispte  dingen,  her- 
kauwen; digajëm. 

GAJËR,  bevochtigen,  in  vochten ;  ngagajër, 
z.  v.  a.  ngëijrëk,  aanh.  neerstroomen  (van 
regen);  oesoem  ngidjih  ngagajër  hoedjan 
boe,  in  den  regentijd  valt  de  regen  brj 
stroomen;  digajër  koe  tjai,  gezegd  van  een 
plant  tot  welke  men  aan  het  water  toe- 
gang geeft. 

GAJOEH,  I.  ngbr.;  ngagajoeh,  verkl.  met 
euweuh  eureunna,  iets  doen  zonder  te 
rusten,  zonder  ophouden  of  tusschen- 
poozen  aan  iets  bezig  zrjn;  van  regen: 
aanhoudend  nedervallen;  digajoeh,  gezegd 
van  een  voorwerp  waaraan  of  waarmede 
iets  zonder  tusschenpoozen  plaats  heeft 
(b.  v.  van  een  Nieuwjaarsdag,  wanneer 
het  daarop  aanhoudend  regent). 

II.  G.w.:  roep  op  I  ngagajoeh,  oproepen 
(b.  v.  den  wind  of  den  regen)  om  iets 
te  doen ;  kagajoeh,  opgeroepen,  opgewekt, 
aangespoord. 

GAJOEN,  het  slingeren;  ngagajoen, 
hangen  te  slingeren  (b.v.  een  kalong  aan 
een  tak);  goejan-gajoen,  heen  en  weer 
slingeren  (b.  v.  een  schip  op  zee).  Vgl.  ajoen. 


170 


GAJOENG— GALEJONG. 


GAJOENG  (Tjiandj.),  =  siwoer  (Gar.  en 
Soem.),  een  schepvat  (van  een  batok  of 
klapperdop,  of  wel  van  blik  gemaakt)  met 
een  steel,  om  water  enz.  mede  te  scheppen, 
waterschepper. 

GAJONQ,  ngbr.;  ngagajong-gajong,  een 
zaak  slepende  houden,  iets  aanhouden, 
niet  afdoen. 

OAJOT,  ngbr.;  ngagajot,  van  onderen 
tegen  iets  zitten  of  hangen  (eenbjjennest 
aan  een  tak,  een  kliergezwel  aan  den 
hals,  enz.). 

GAKANQ,  =  garang,  verkl.  met  babari 
ambëk,  opvliegend,  driftig,  twistziek. 

G  AKGAK,  het  luidkeels  lachen ;  ngagakgak, 
hard-,  luidkeels  lachen. 

GAK8AK,  woest,  wild,  kwaadaardig,  ver* 
nielend;  ngagaksak,  vernielen,  verwoesten 
<b.v.  plantsoen  door  gedierte);  digaksak. 

GALA,  ngbr.;  iogala  (Bkr.  sakala),  = 
sakabeh,  al,  alle,  alles;  sagala  karëp,  alle 
voornemens;  sagala-gala,  alles  of  allen 
zonder  uitzondering. 

GALAB,  =  garap;  zie  ald. 

GALABAG,  gedroogd  tabaksblad  (gelijk 
door  de  tabaksopkoopers  wordt  gekocht); 
toewan  galabag,  Europeesche  tabaksop- 
kooper;  doedoekoej  galabag,  een  groote 
regenhoed. 

QALADAG,  1.  blokken  of  rollen  welke 
men  onder  een  voorwerp  schuift  om  het 
beter  te  kunnen  verplaatsen,  inz.  houts- 
blokken  of  balken  die  men  in  een  moeras- 
sigen  weg  legt  om  dien  berydbaar  te 
maken ;  -  2.  =  koeda  toendan,  zie  toendan\- 
8.  slecht  mensen,  slechte  vrouw,  slechte 
lieden;  ngagaladagt  houtsblokken  ergens 
onder  of  in  een  moerassigen  weg  leggen; 
digaladag,  gezegd  van  zulk  een  weg,  enz. 

GALAGAH,  hetzelfde  als  kaso;  zie  ald. 

GALAGAR,  verkl.  met  dëmpet  pagër, 
dwarslat  of  dwarsstok  waartusschen  de 
staande  stokken  of  latten  van  een  bamboe- 
zen  heining  worden  geklemd.  (Vgl.  gator.) 

GALAH,  I.  stok  of  boom  om  een  boot 
voort  te  duwen,  kloet. 

II.  Zeker  kinderspel,  overeenkomende 
met  ons  „stuivertje  wisselen";  manoek 
galak,  naam  van  een  vogel  die  zich  ophoudt 
aan  het  zeestrand.  [Deze  vogel  heeft  de 
gewoonte  om,  wanneer  h$f  wordt  opge- 
jaagd, in  de  rondte  te  vliegen  tot  hfl  moe 
is,  als  wanneer  men  hem  gemakkelijk 
grepen  kan.] 

QALAJAH,  hetzelfde  als  golojoh.  P. 

QALAK,  wild,  woest,  ongetemd;  sato 
galak,  een  wild  dier,  wild  gedierte;  ngaga- 
galak,  woest  maken,  aanhitsen  (inz.  van 
een  hond). 


GALAK8AK,  ngbr.;  ngagalaktak,  ver- 
nielen, verderven,  verwoesten;  digalakaak. 

GALANG,  I.  z.  v.  a.  kloppen,  raken,  treffen; 
pagalang-galang,  op  elkander  kloppen  (b.v. 
gobang's);  pagalangan,  timmerloods,  tim- 
merwinkel,  werkplaats  (inz.  van  den 
Waterstaat). 

II.  Hetzelfde  als  kalang;  zie  ald. 

III.  (Z.-B.),  algem.  naam  voor  sommige 
vischsoorten;  men  zegt  ook  gelang  en 
geulang. 

GALANG  GELENG,  zie  gelmg. 

GALANG  TJANGKEK  (Z.-B.),  naam  van 
een  vischsoort.  (Zie  bagad.) 

GALANTANQ,  ong.  =  gèVtodëng,  prutte- 
lend, meesmuilend  (b.v.  vertellen). 

GALAPAK,  =  kajapak,  laag  by  den  grond 
vliegen. 

GALAR,  dwarshout,  dwarsbalk,  dienende 
om  twee  stfllen  te  verbinden;  ook  = 
palang-dada,  zie  dada.  (Vgl.  panto  en 
gatogar.) 

GALAR-GILIR,  zie  güir. 

QALA8AR,  werkw.  tusschenw.  voor: 
zich  in  beweging  zetten,  en:  zich  voortbe- 
wegen;  =  goeloesoer,  maar  minder  luide. 

GALAT,  verkl.  met  hese  ngomong,  moei- 
lijk spreken,  een  belemmering  hebben  in 
de  spraak,  stotteren,  stamelen.  (Vgl.  garap.) 

GALATAK-QELETEK,  over  den  grond 
rollen;  ook:  op  den  grond  liggen  (vaneen 
enkel  klein  voorwerp). 

GALATAK-GOELITIK,  zie  goelitik. 

GALATIK,  naam  van  een  vogel,  het  rjjst- 
vogeltje,  rflstdiefje. 

QALATJANG,  ngbr.  ;gagalatjangan,  z.  v.  a. 
leuleumpangan,  heen  en  weer  kuieren.  P. 

GALAWANG-GELEWENG,  zie  geleweng. 

GALEGER,  1.  een  lange  dunne  stok, 
onderdeel  van  de  kintjir  of  het  spinne- 
wiel [de  ëlekan  draait  er  om,  door  middel 
van  het  dryftouw];-  2.  een  onderdeel  van 
de  pakara  of  het  Inlandsen  weefgetouw 
[dun  staafje,  waaraan  het  eene  einde  der 
scheringdraden  vastgebonden  wordt,  waar- 
na  dat  staaQe  gelegd  wordt  in  een  gleuf 
van  de  hapii,  waarom  het  ook  galeger 
hapit  heet  (zie  hapii);  dikeureut  Una  galeger, 
afgesneden  worden  van  hetgeen  waaraan 
het  weefsel  vastzit.  (Vgl.  karap.) 

GALËJ,  ngbr.;  ngagalëj,  vermengen,  door- 
ééndoen;  ook:  vermorselen;  digalèj;  nga- 
galëjkeun,  iets  ergens  in  doornat  maken, 
doorweeken;  digalëjkeun. 

GALEJONG  (vgl.  gejong),  op  en  neer  gaan, 
schommelen  (op  de  golven),  voortrollen; 
ngagalejong,  idem;  gagalejongan,  verkl. met 
ngajoen  diri,  zich  schommelen;  (van  een 
boot)  in  roeiende  beweging  ztyn,  op  de 


GALEK— GALOER. 


171 


golven  schommelen;  galonoang-galejong, 
in  voortdurende  beweging  op  en  neer, 
heen  en  weer  rollen  (een  schip,  een  wip- 
stoel,  enz),  slingeren  (van  een  vaartuig), 
zich  heen  en  weer  wentelen,  langs  den 
weg  slingeren  (b.  v.  een  dronken  mensen). 

GALEK,  I.  voll.  tjaoe  galek,  een  andere 
naam  voor  tjaoe  iandoek,  een  groot  soort 
pisang. 

II.  G.w.:  omhels  en  kus!  goelabgalek, 
al  maar  pakken  en  kussen;  ngagalekan, 
iemand  pakken,  omhelzen  en  kussen; 
digalekan. 

QALÉMBRANQ,  zie  gëmbrang. 

QALENDO,  het  uitkooksel  (hampas)  dat 
men  overhoudt  van  kokosnoten,  waarvan 
olie  werd  gemaakt. 

QALÈNG,  of  wel  galëngan,  kleine,  zich 
in  de  lengte  uitstrekkende  verhevenheid 
van  aarde  enz.,  rollaag;  inz.  aarden  rand 
of  dflkje  langs  de  lage  zflde  der  vakken 
van  rijstvelden,  koffieaanplantingen  en 
van  alles  wat  terrasgewtyze  is  aan- 
gelegd en  beplant;  gagaléngan,  galëng- 
achtige  verheffingen,  plooien,  lobben, 
kwabben;  beuteung  ngagaralëng,  een  buik 
met  plooien  hebben  (z.a.  een  vet  mensch), 
hangbuik;  ngagalëngan,  om  een  satoah- 
bed  een  dijkje  maken;  digaléngan;  nga- 
galëngkeun,  aan  iets  den  vorm  van  een 
galëng  geven;  digalëngkeun.(V^l.gëmpëng.) 

GALENTOR,  zie  gentor. 

GALER,  knoest  of  kwast  (in  hout),  met 
kwasten  of  knoesten;  ook:  krul  in  het 
haar,  ong.  =  dahi;  -  gateran,  knoesterig, 
kwasterig ;  ook :  met  krullen;  rada  galeran, 
een  beetje  gekruld. 

GALEUH,  =  manah,  1.  van  hate  enpikir, 
hart,  gemoed;  verder:  het  hart  of  binnen- 
ste (en  als  zoodanig  beste)  hout  van  een 
boom  of  balk  (het  tegenoverg.  van  mang- 
goewal),  de  eigenlijke  houtlaag(vgl.yaM); 
ngagaleuh,  1.  van  meuli,  koopen;  digaleuh; 
kagaleuh,  1. 1.  van  kdbeuli,  met  iets  mede- 
gekocht,  in  een  koop  begrepen;  -  2.1.  van 
kapake,  op  prtys  gesteld,  te  gebruiken; 
ngagakuhan,  =  ngamanahan,  1.  van 
mikiran,  overdenken,  nadenken  over,  be- 
hartigen; digaleuhan;  ngagaleuhkeun,  1. 
van  meulikeun,  besteden  tot  het  koopen 
van,  besteden  aan  of  voor;  digaleuhkeun. 

GALIB  (Ar.),  =  loembrah  en  kaprah* 
algemeen  (b.v.  in  gebruik),  gewoon,  al- 
gemeen gevonden  worden,  enz. 

GALIDEUR,  zie  gideur. 

GALIGIR,  alleen  in  êma$  galigir,  z.  v.  a. 
poepoeton,  klomp  ongevormd  goud  (vgl. 
galoegoer) ;  galigiran,  in  ongevormden  toe- 
stand verkeeren  (van  een  stuk  goud). 


QALIQOET,  of  wel  goemaligoet,  haastig 
(iets)  zeggen,  snel  het  woord  nemen.  P. 

GALIH  1.  p.,  manah  1.,  hate  kM  hart,  ge- 
moed (vgl.  galeuh);  in  Z.-B.  het  inwendige, 
harde  hout  van  een  boom  (de  galêuh); 
panggalih,  1.  van  panalar,  overdenking, 
overweging,  behartiging. 

GALIJEUR,  =  baljfeur;  zie  ald.  P. 

GALING,  krullen,  met  krullen,  gekruld, 
krul  (van  of  in  het  haar;  niet  gekroest, 
zie  rintit;  en  vgl.  momtang  bij  poentang); 
katjang  galing,  naam  van  een  peulsoort. 

GALINGGËM,  voll.  tangkal  galinggëm, 
naam  van  den  wilden  ramboetan  [veel 
tot  omheining  gebezigd]. 

GALINGGING,  dood  hout;  (van  een  mensch, 
inz.  van  een  oude  van  dagen):  kwakkelen, 
komen  te  liggen,  ziek  liggen;  ook  (vgl. 
ginggeung)  z.  v.  a.  panas-tiris,  koortsig. 
(Vgl.  djalingdjing.) 

GALO,  vermengd,  dooreengemengd,  door 
elkaar  gewerkt;  digalo,  dooreengemengd-, 
vermengd  worden;  pagalo,  onder  elkander 
gemengd,  met  elkander  vermengd;  pagalo 
djeung,  vermengd  met;  ngagalokeun,  door- 
eenmengen,  vermengen,  dooreendoen,  ver- 
werken; digalokeun. 

G ALOEDRA,  of  wel  garoeda  (Skr.  garuda), 
griffioen,  adelaar;  ngagaloedra,  benaming 
voor  alle  vogels  die,  evenals  de  galoedra, 
twee  vingers  van  den  klauw  naar  voren 
en  twee  naar  achteren  hebben,  z.  a.  de 
heulang,  alap-alap,  ekek,  enz.  [deze  ztyn 
volgens  de  Mohamm.  wet  alle  haram,  d.  i. 
verboden].  Zie  ook  ngoepoek. 

GALOEGOE,  even  ontsproten  palm  (inz. 
van  kalapa  en  kawoeng  gebezigd).  P. 

GALOEGOER,  een  geheele  boom,  een 
ongeschonden  geheele  boomstam  (zóó  als 
hty  in  de  aarde  staat,  vgl.  poeloekan); 
sagëde  galoegoer  kalapa,  zoo  dik  als  de 
stam  van  een  kokosboom. 

GALOEH  (Skr.  galü,  een  soort  van  edel- 
gesteente), naam  van  een  regentschap  in 
de  res.  Tjirebon,  in  den  ouden  tjjd  een 
koninkrijk  en  tevens  naam  van  de  dajeuh 
of  hoofdstad. 

QALOEMA,  voll.  awi  galoema,  naam  van 
een  dunne  bamboesoort  met  lange  gele- 
dingen. 

QALOENGAN,  I.  voll.  përang  gcUoengan, 
handgemeen  ztfn.  (Vgl.  tjampoeh.) 

II.  (B.  p.),  =  golongan.  P.  (Zie  gotong.) 

G  ALOENGGANQ,  honger  en  dorst  hebben. 

GALOER,  spoor,  achtergelaten  merk  of 
spoor  (b.v.  van  een ftadafc of rhinoceros, of 
van  een  boom  die  langs  den  weg  gesleept 
is,  vgl.  aloer);  ngagaloer,  een  spoor  achter- 
laten (van  een  slak  b.  v.);  gagaloer,  balk 


172 


GALOEWANG-GALEJONG-- GAMPAR. 


waarin  de  sttylen  van  een  huis  worden 
geplaatst,  de  balken  waarop  een  brug 
rust,  enz.,  fondatiebalk. 

GALOEWANG-GALEJONG,  zie  galejong. 

GALOMBRANG,  zie  gombrang. 

GALONQQENG,  voll.  oébar  galonggmg 
(Kad.),  iets  dat  in  de  nabijheid  van  het 
huis  gelegd  wordt  om  lieden  die  willen 
inbreken  een  huidziekte,  verlamming  of 
blindheid  te  bezorgen. 

GAMAH,  ontsteld,  verschrikt,  schuchter; 
ook  van  dieren,  b.  v.  visch,  ten  gevolge 
van  het  in  het  water  vallen  van  steenen, 
waardoor  ze  niet  in  het  net  wil;  in  laatst- 
genoemden zin  z.  v.a.  giras;  ngagamahan, 
opschrikken,  verschrikken,  wegjagen, 
maken  dat  de  visch  weggaat;  digamahan. 

GAMBALANG-GEMBELENG,  verkl.  met 
loegag-legeg,  een  zwierigen  gang  hebben.  P. 

GAMBANG,  naam  van  een  muziekinstru- 
ment, bestaande  uit  een  bak  waarop 
houten  plankjes  tot  toetsen  liggen  [te 
vergeleken  met  het  voorwerp  dat  wij 
„glaspiano"  noemen];  ngagambang,  op  de 
gatnbang  slaan  (spelen). 

GAMBAR,  afbeelding,  schilderij,  portret, 
beeld,  plaat;  ngagambar,  een  afbeelding 
maken,  portretteeren;  toekang  ngagambar, 
teekenaar,  schilder;  ngagambarkeun,  iets 
afbeelden,  uitteekenen,  onder  een  beeld 
brengen,  van  iemand  een  portret  nemen 
of  maken,  aft  eek  en  en,  afschilderen;  digam- 
barkeun.  (Vgl.  iekin.) 

QAMBAWASA  (Z.-B.),  z.  v.  a.  pangawasa 
(zie  kawasa),  kracht,  krachtig.  P. 

GAMBIR,  1.  naam  van  een  bekende 
plant;  -  2.  een  uit  de  bladeren  dezer  plant 
vervaardigd  praeparaat,  dat  sterk  samen- 
trekkende eigenschappen  bezit,  een  be- 
standdeel uitmaakt  van  den  sirihpruim 
en  ook  als  stoppend  geneesmiddel  gebruikt 
wordt;  -  3.  de  kleur  van  gambir,  d.  i.  de 
Izabelkleur;  këmbang  gambir,  naam  van 
een  bloem  [purperkleurig,  met  wit  in  't 
midden]. 

GAMBLOENG,  onbewerkt  bleven,  onbe- 
werkt liggen  (b.  v.  een  sawah);  ngagam- 
bloengkeun,  niet  onderhouden  (inz.  van 
een  tuin),  onbewerkt  la  ten,  (e  en  koffie  tuin) 
afschrijven.  (Vgl.  garoeng.) 

GAMBLOK,  =  garnlok;  zie  ald. 

GAMBOEH,  I.  1.  van  bisoêl,  puist,  zweer, 
gezwel. 

II.  Benaming  van  een  soort  van  [Madoe- 
reesche]  dansers ;  verder  =  makoeta  topeng, 
het  hoofdversiersel  van  een  topeng;  ook 
naam  van  een  iëmbang-vr$ü  (zie  Spraakk., 
Aanh.). 

GAMBOEHANG,  =   gëmboel,  gulzig  zijn, 


meer    verlangen,    schrokken;    ook:    op 
grooten  voet  leven,  royaal  leven. 

QAMBOEL,  ong.  =s  neunggar,  stooten, 
stompen;  gagamboel,  =  teuteunggar,  aanh- 
met  de  hoorns  stooten  of  met  de  vuisten 
in  de  lucht  slaan.  P. 

GAMBOELËNQ,  ong.  =r  denok,  goed  in 
het  vleeseh  zitten  en  er  knap  uitzien  (van 
een  vrouw). 

QAMB08,  elastisch,  samendrukbaar  (b.  v. 
het  hart  of  binnenste  van  een  kalapa-  of 
djambe-8tam;  verder:  licht,  luchtig  (van 
voedsel),  niet  voedzaam  (b.  v.  borondong, 
rijst  waarin  de  toko  is,  enz.);  kai  gambos, 
zeer  zacht  hout;  gagamboz  (Z.-B.),  =  bajah  I., 
long. 

GAMBRANG,  =  hapa;  zie  ald. 

GAMBRENG,  het  mopperen  ;ngagambreng, 
mopperen,  te  keer  gaan;  goembrang-ganu 
breng,  aanh.  mopperen. 

QAMEJA  (Z.-B.),  een  zeer  groot  bosch, 
oerbosch. 

QAMËL,  ngbr.;  toekang  gamël,  stalknecht ; 
ngagamël,  wrijven,  opwrijven,  iets  wrijven 
om  het  mooi  te  krijgen,  glad  wrijven 
(b.  v.  een  paard);  digamël;  digamëlgamël, 
aanh.  opgewreven  worden;  pagamèl,  = 
panajagan,  gamelan- akelei. 

GAMELAN,  de  Javaansche  benaming  van 
de  gobng  (zie  ald.),  maar  ook  op  W.-Java 
algemeen  gebruikt,  zelfs  in  de  geschriiten. 

GAMÈT,  voll.  kaijang  gamët,  hetzelfde  als 
kaijang  polong,  erwten,  peulen. 

GAMLOK,  of  ook  gamblok,  een  linnen 
zakje  dat  aan  een  band  over  den  schouder 
gehangen  wordt,  platte  zak  of  tasch, 
bedelzak,  knapzak,  reiszak;  imah  gamlok, 
aanbouwsel  [zooals  een  arme  wel  eens 
zet  tegen  het  huis  van  een  meerver- 
mogende,  met  diens  goedvinden,  voor  de 
goedkoopte],  hut,  stulp. 

GAMPANG,  =  babari  k.,  gampil  1.,  licht, 
gemakkeiyk,niet  moeilijk  te  doen,lichtelijk, 
op  gemakkelijke  wijze  (vgl.  hampang); 
sarining  gampang,  naam  van  zekere 
djampe,  en  ook  wel:  de  beste  djampe ;  nga* 
gampang,  het  met  iets  gemakkelijk  op- 
nemen, het  met  iets  niet  zwaar  nemen ; 
ook:  toevertrouwd  goed  zich  toeèïgenen 
of  dat  misbruiken;  ngagampang  ka  kagoe- 
ngan  radja,  zich  vergrepen  aan  het  eigen- 
dom van  den  koning;  digampang;  nga- 
gampangkeun,  iets  lichter  maken,  iets 
vergemakkelijken,  het  zich  met  iets  ge- 
makkelijk maken,  weinig  werk  ergens 
van  maken;  digampangkeun. 

GAMPAR,  I.  een  heffing  of  soort  van 
hoofdelijke  omslag,  in  noodige  gevallen 
door  de  Mohamm.  geestelijkheid  van  de 


GAMPARAN— GANDIK. 


173 


beladers  van  den  Islam  geheven  ten  be- 
hoeve van  den  eeredienst,  b.  v.  tot  reparatie 
van  een  moskee  [men  kan  echter  tot  be- 
taling daarvan  niet  gedwongen  worden]; 
in  't  alg.:  collecte  of  vrijwillige  heffing; 
ngagampar  of  ngagamparkeun,  voor  een 
bepaald  bedrag  (ten  behoeve  van  een 
doel  als  het  genoemde)  aanslaan,  een 
heffing  doen,  een  collecte  houden;  di- 
gamparkeun, 

II.  Ngagampar,  verkl.  met  meupeuh  hanteu 
matjoky  d.  i.  slaan  maar  niet  by ten  (van 
een  vechtenden  haan);  digampar,  gezegd 
van  het  dier  dat  alzoo  door  zulk  een  haan 
gedaan  wordt. 

GAMPARAN  k.,  titihan  (maar  niet  alg.)  1M 
houten  voetzool,  holsblok  met  een  knop 
van  voren  welke  tusschen  den  grooten 
en  volgenden  teen  geklemd  wordt  [men 
gebruikt  ze  b.  v.  bjj  het  baden  of  gaande 
langs  een  modderig  pad];  verder: gebieder, 
heer,  meester,  meesteres  [een  hooger  titel 
dan  djoeragan  en  =  of  iets  lager  dan  goesti] ; 
ook  gebruikt  als  titel  in  plaats  van  een 
pers.  ef  bez.  voornw.  van  den  2den  pers. 
(vgl.  Spraakk.  §  159,  9);  doeka  gamparan, 
een  beleefde  uitdr.  voor:  ik  weet  het  niet. 

GAMPIL,  1.  van  gampang  en  van  babari; 
zie  aldaar. 

QAMPING,  kalkrots,  kalksteen,  de  rots 
of  steen  waarvan  men  kalk  maakt;  ook 
genoemd  piapoeëun.  (Vgl.  apoe  en  tjeos.) 

GAMPLÉNG,  werkw.  tusschenw.  voor: 
slaan  en  o  verwerpen  of  overflappen  (nader 
uitgedrukt  door  neunggeul,  gamplëng  di- 
teunggeul,  en  door  ngaroengkoep,  gamplëng 
diroengkoep);  ook  =  geboet,  werkw.  tus- 
schenw. voor:  verkoopen,  verkwisten,  ver- 
kwanselen. 

GAMPOENG,  g.w.;  ngagampoeng,  een  na- 
lezing houden  btf  achterlijke  rystplanten; 
digampoeng.  (Vgl.  poepoeri.)  B. 

GAN,  korte  vorm  van  agan;  zie  ald. 

QANA  (Skr.),  naam  van  een  batara; 
gana-gana,  z.  v.  a.  wawanianan  (zie  wani), 
overmoedig. 

GANA  GINI,  naam  van  een  pokatji  (zie 
4at  woord). 

QANA8,  =  danas,  ananas. 

GANDA,  I.  (Skr.  gandha,  reuk,  reukwerk), 
in  Z.-B.  naam  eener  plant. 

II.  Diganda,  =  dipoendoerkeun,  een  eind 
naar  achteren  geplaatst  worden  (b.  v.  bJJ 
een  wedstrijd  een  paard  of  man,  die  of  dat 
harder  dan  de  tegenpartij  kan  loopen). 

GANDANG,  een  fiere  of  statige  houding; 
ook:  zulk  een  houding  hebben.  (Vgl. 
ginding.) 

GANDANG-GINDING,  zie  ginding. 


GANDAR,  I.  de  houten  steel  of  schacht 
eener  ptyl. 

II.  Op  een  afstand,  veiaf;  oelah  gandar 
teuing,  laat  het  niet  te  veraf  zfln,  wees 
niet  te  veraf;  ngagandaran,  verder  van 
iemand  of  iets  afgaan;  ook:  vieren; 
digandaran.  (Vgl.  anggang  en  djaoeh.) 

GANDARKIA,  naam  van  een  kleine  wrange 
vrucht  welke  ingezouten  als  toespijs  ge- 
geten wordt;  tangkal  gandarija,  naam  van 
den  boom  die  deze  vrucht  draagt. 

QANDAROESA,  naam  van  een  heester. 

GANDA80LI,  naam  van  een  plant  welke 
fraaie  bloemen  draagt. 

GANDAWË8I,  vuursteen  waaruit  met 
een  paneker  (zie  teker)  vuur  geslagen 
wordt. 

GANDEK,  1.  van  pandakawan,  (manne- 
lijke) bediende,  UJfbediende  (eig.  bediende 
van  een  hooger  soort,  met  wien  zyn 
meester  wel  raadpleegt  enz.);  in  ruimer 
zin  ook  wel  voor  soldaten;  ngagandek, 
iemand  als  gandek  dienen.  (Vgl.  badega 
en  boedjang.) 

GANDELO,  =  gademol  en  montok,  vet, 
corpulent. 

GANDENG,  =  baribin,  geraas,  rumoer, 
gedruisch,  gekletter,  leven;  ngagandengan, 
geraas  bjj  iemand  maken  (zoodat  hy  niet 
hooren  kan);  digandengan;  kagandengan, 
Hjd.  vorm:  geraas  om  zich  heen  hebben, 
van  geraas  last  hebben. 

GANOËRWO  (Skr.  gandharwa,  de  muzi- 
kanten en  zangers  van  de  goden  in  Indra's 
hemel),  naam  van  een  soort  geesten,  kwel- 
geest, kwelduivel,  plaaggeest;  en  verder : 
plager,  boosdoener,  ondeugd;  sahagandër- 
voona  noe  migawe  kitoe'i  wie  is  de  ondeugd 
die  dat  gedaan  heeft? 

GANDÉ8,  kortaf  ztyn,  kort  aangebonden, 
kort  van  stof  z{jn;  goendas-gandës,  idem, 
met  verst,  en  beleedigend. 

GANDÉT,  kerf,  inkeping,  insnijding;  ook 
=  sengked,  insnijding  (ingesneden  trede) 
in  een  boom,  om  by  het  beklimmen  den 
voet  daarin  te  zetten;  verder:  inspringen 
(b.  v.  een  regel  die  iets  naar  binnen  staat); 
gagandét,  hetzelfde;  ngagandët,  aan  iets 
vasthaken,  vast  blijven  zitten;  digandëi- 
gandët,  met  inkepingen  of  insnijdingen 
gemaakt  worden,  van  inkortingen  voor- 
zien worden  of  zijn. 

GANDEUANG,  met  lange  passen  voort- 
schreden en  daarbij  het  hoofd  flink  opge- 
richt houden.  (Vgl.  gandang.) 

GANDIK,  I.  haarlok  (=  dato",  maar  verder 
naar  beneden  hangende,  tot  op  de  kin, 
en  van  onderen  in  een  krul  eindigende), 
gedragen  door  badaja's  en  bruiden. 


174 


GANDIL— ÖANGSA. 


IL  (Z.B.),  vflzel. 

III.  (Z.-B.),  naam  van  een  riviervisch. 

GANDIL,  naam  van  het  werktuig  dat 
meer  algemeen  tjagak  otneuk  genoemd 
wordt.  (Zie  oenenk.) 

GANOJA,  het  dwarse  bovengedeelte  van 
een  kris  of  dolk,  met  het  puntig  stuk 
dat  in  het  hecht  gaat. 

GANDJAR,  g.  w.;  ngagandjar,  beloonen; 
ook  wel  gebezigd  voor:  geven,  schenken; 
digandjar,  beloond  worden;  digandjarheun, 
tot  belooning  doen  strekken;  gandjaran, 
belooning. 

QANDJÉL,  wat  men  ergens  onder  legt 
ot  wat  onder  iets  ligt  (om  dat  voorwerp 
vast  te  doen  staan  of  het  van  den  grond 
af  te  brengen),  steunsel,  klos,  klosje;  nga- 
gandjël,  iets  (b.  v.  een  steen)  ergens  onder 
leggen,  stutten,  steunen,  ondersteunen 
(ook  oveTdT.);digandjël;ngagan4jélijandjël, 
overdr.:  nu  en  dan  een  steentje  aan- 
brengen, b.  v.  in  het  huishouden),  een 
tegemoetkoming  geven,  ondersteunen 
(b.  v.  met  geld);  ngagandjëlan,  onder- 
steunen; ngagandjëlan  ka  noe  toaloerat,  de 
behoeftigen  ondersteunen;  digandjSlan. 

GANDJIL,  te  min  voor  iemand  (van  een 
gift),  te  klein  (van  een  paard,  z.  a.  voor 
iemand  die  gewoon  is  op  een  grooter  te 
rijden). 

GANDJOK,  ngbr.;  migarutjok,  iemand 
ophouden,  hem  op  een  vraag  of  verzoek  geen 
bepaald  antwoord  geven,  iemand  op  sleep- 
touw houden,  hem  tusschen  hoop  en  vrees 
laten  slingeren;  dipigandjok;  kapigandjok. 

GANDJOR,  te  kort  ztfn  (b.  v.  een  strjl 
die  niet  sluit  aan  de  poepoeroes,  omdat  hfl 
niet  lang  genoeg  is). 

GANDJRANG  QANDJRING,  een  rinkelend 
geluid  maken.  (Vgl.  gëndjreng.) 

QANDOE,  een  schflfje  (koekje)  goela  Djatoa 
of  Java-sulker  (aren-suiker);  gandoean, 
idem. 

GANDOEL,  voll.  gëdang  gandoel,  naam 
van  een  papaju-soort  met  langen  bloem- 
steel  [draagt  weinig  of  geen  vrucht;  een 
aftreksel  van  het  blad  wordt  als  laxeer- 
middel gebruikt]. 

GANDOEM  (Perz.),  koorn,  inz.  rogge. 

QANDOJ,  ngbr.;  ngagandoj,  gezwollen, 
dik  (van  een  lichaamsdeel),  opgezet 
'"'  GANDOK,  een  aanbouwsel  van  een  huis, 
een  armoedige  woning,  ter  besparing  van 
bouwmateriaal,  en  dus  van  kosten,  tegen 
het  huis  van  een  ander  aangebouwd 
(vgi  gamlok  en  sëmpü);  gagandok,  balkon. 

GANDOLA,  naam  van  een  slingerplant. 

QANDON,  volgens  F.  samentr.  van  gan- 
doean;  zie  gandoe. 


GANDONG,  g.  w.;  ngagandong,  op  den 
rug  dragen  (b.  v.  een  kind  of  een  schaap); 
ngagandong  leungtun,  staan  of  loopen 
met  de  handen  op  den  rug;  digandong; 
ngagandongkeun,  iemand  iets  op  den  rug 
geven,  op  den  rug  leggen  (opdat  h$J  het 
zoo  drage);  digandongheun,  op  den  rug 
gelegd  worden. 

QANDROEM,  voll.  djagong  gandroem,  naam 
van  een  malssoort. 

QANDROENQ,  gerst  [niet  menigvuldig 
aangetroffen;-  men  maakt  er  de  zoogen. 
koeweh  borondong  van]. 

GANËP,  =  djangkëp,  even,  een  even  getal ; 
gangsalganëp,  oneven  en  even.  (Vgl.  gènèp.) 

GANG,  het  Holl.  gang;  gangpad,  smalle 
doorgang. 

GANGA8,  hardvochtig,  straf ;  ook  gezegd 
van  carnivoren  (b#  visch). 

GANGGAJONG,  het  uitstellen,  het  ver- 
dagen; ngaganggajong,  iets  uitstellen,  ver» 
schuiven,  verdagen;  diganggajong. 

QANGG  ANQ,  =  poë,  in  den  zin  van  panas, 
heet;  ngaganggang,  even  boven  het  vuur 
roosten  of  braden  [ong.  H  voet  boven  het 
vuur,  op  \Jzers;  minder  dicht  aan  het  vuur 
dan  by  panggang;  een  of  twee  IJzers  wor- 
den in  het  vleesch  gestoken  en  deze 
worden  gelegd  op  de  beide  tfzers,  welke 
zich  aan  weerszoden  van  het  vuur  be- 
vinden]; ook  gezegd  van  gronden  welke 
men  onbebouwd  laat  (B.);  diganggang. 

QANGQARANQAN,  naam  van  een  klein 
roofdier,  soort  wezel  [hét  voedt  zich  met 
muizen,  ratten,  kiekens  enz.]. 

GANGQAWANG,  zie  gawang. 

GANGGËNQ,  naam  van  een  plant  (gras- 
soort), die  veel  op  den  bodem  van  sitoe's 
voorkomt 

GANGGOE,  =  heureuj,  ergens  aankomen, 
aanraken,  beschadigen;  verder :  het  kwellen, 
plagerij;  ngaganggoe,  aan  iets  komen, aan- 
roeren, aanraken,  aanstooten;  ook: iemand 
lastig  vallen,  plagen,  kwellen,  treiteren; 
diganggoe,  geplaagd  worden,  enz.;  teu 
diganggos,  ongemoeid  gelaten  worden. 

QANGGONQ,  ngbr.;  Uuweung  ganggong, 
dicht-,  ondoordringbaar  bosch  (vgl.  lang» 
gong);  soetra  ganggong,  een  soort  zijde. 

QANQ8A,  I.  een  metaal,  samengesteld 
uit  geel  en  rood  koper  met  tjzer,  een  soort 
brons  of  klokkenmetaal,  klokkensptys 
[men  maakt  er  bekkens  van;  vandaar 
ook]  bekken  (om  op  te  slaan);  batoék 
gangsa,  een  hoest,  ontstaan  door  het  in- 
ademen der  lucht  van  dat  metaal  brj  het 
vervaardigen,  koperhoest,  kuch,  droge 
chronische  hoest,  teringhoest.  (Ygl.  pa- 
roenggoe.) 


GANGSAL— GANTOENG. 


175 


II.  Het  Holl.  gans;  idem.  (Vgl.  echter 
sovxmg.) 

QANQ8AL,  ondeelbaar,  een  ondeelbaar 
getal,  oneven.  (VgL  djangkép  en  ganèp.) 

QANQ8ENQ  (Koen.),  =  balaj,  muurtje, 
muur  of  pad  van  riviersteen  (maar 
niet  rondom  een  graf);  ngagangseng,  = 
ngabalaj,  zulk  een  muurtje,  muur  of  pad 
maken  (maar  met  dezelfde  beperking). 

QANQ8IR,  g.  w.;  ngagangsir,  ondergraven» 
doorgraven  (van  een  huis)»  inbreken  (door 
middel  van  ondergraving);  ngagangsir  akar, 
de  wortels  ondergraven;  digangeir;  pang- 
gangsirna,  het  (zfln)  ondergraven. 

QANQ80ER,  ngbr.;  ngagangsoer,  langs 
den  grond  kruipen,  op  den  buik  voort- 
kruipen  (b.  r.  een  kind). 

GANG80R,  g.  w.;  ngagangeor,  gadoeng 
tot  schaven  (plakjes)  schaven,  door  er 
een  bamboezen  voorwerp  (zie  hieronder) 
over  heen  te  bewegen;  ook:  iets  heen  en 
weer  trekken  (b.  v.  onder  het  vechten  de 
beenen  van  zijn  tegenpartij);  digangsor; 
panggangaoran,  het  voorwerp,  tot  gangeor 
gebezigd. 

QANITRI,  naam  van  een  boom,  welks 
vruchten  (boewah  ganitri)  men  wel  gebruikt 
tot  kralen  voor  een  rozenkrans  (taebeh). 

GANJANQ,  alleen  in  garo-ganjang,  zich 
overal  krabben.  P.  (Vgl.  garo  en  ranjang.) 

GANJOL,  maar  meestal  ngaganjol,  in 
den  mond  of  in  den  bek  nemen  (z.  a.  een 
jong  kind  den  tepel  of  een  jong  dier  de 
speen).  P. 

GANTAL,  =  djambe;  zie  ald.  P.       ♦ 

GANTANA  GINTINI,  vrooljjk  rondloopen, 
„in  de  wolken  zjjn",  rondjubelen. 

GANTANQ,  een  maat,  inhoudende  twintig 
ëntik  en  =  eter,  d.  i.  een  schepel  of  een- 
tiende pikoel;  saganiang,  één  gantang, 
enz.;  ngagantang,  met  een  gantang  of  by 
de  gantang  meten. 

GANTAR,  een  lange  dunne  bamboestok, 
droogstok,  drooglat,  enz. 

GANTAWANQ  (vgl.  gontowong),  werkw. 
tusschenw.  voor:  haastig  en  luide  iets 
zeggen,  met  verheffing  van  stem  spreken, 
schreeuwen;  gantawang  radja  ngalahir,de 
koning  sprak  met  luide  stem,  zeggende; 
goemantaioang,  hetzelfde. 

GANTEL,  het  hangen  aan;  ngagantel, 
hangen  aan  (z.  a.  b.  v.  een  lantaarn  aan 
een  stang,  een  gewicht  aan  een  ketting, 
enz.),  neerhangen;  ook:  aangehecht,  ver- 
bonden (b.  v.  een  wagen  aan  een  anderen); 
ngagantêlan,  hangen  of  hechten  aan; 
digantelan ;  ngagantelkeun,  iets  hangen  aan, 
inhangen;  digantelkeun. 

QANTI  k.,    gëntos   1.,   veranderen;    ook 


overdr.,  b.  v.  gantipikir  olganti  panjana,  van 
meening  veranderen ;  verder:  vervangen,  in 
plaats  geven,  in  plaats  treden ;  tevens :  wat 
men  in  plaats  geeft,  voor  het  geleende  terug- 
geeft, aflossing;  ook:  vervanger;  voorts 
g.  w.;  teu  ganti  loaktoe,  geen  volgenden  ttyd 
afwachten;  gantina,  iets  ergens  voor  in 
plaats;  ganti-ganti,  afwisselen,  om  de 
beurt,  bty  afwisseling,  elkander  afwisse- 
len; ganti-ganti  aorana,  een  afwisselend 
geluid  geven,  afwisseling  in  het  geluid 
brengen;  goentaganti,  telkens  door  of  met 
een  ander  of  elkander  verwisselen ;  gaganti, 
iets  of  iemand  in  plaats  voor  of  ter  ver- 
vanging van,  vervanger;  ngaganti,  ver- 
vangen, verwisselen;  verder:  overgaan 
(b.  v.  uit  een  wagen  in  een  schip);  ook: 
geleend  geld  teruggeven,  terugbetalen, 
vergoeden;  voorts:  ter  vervanging  van,  in 
plaats  van,  voor;  diganti;  kaganti,  ver- 
vangen, verwisseld;  beurang  kaganii  koe 
peuttng,  de  dag  werd  door  den  nacht 
vervangen;  ngagantian,  iemand  vervangen, 
afwisselen,  in  de  plaats  van  iemand  (b.v. 
regeeren),  opvolgen,  geleend  geld  terug- 
betalen, de  waarde  teruggeven,  restitu- 
eeren,  schadeloosstelling  geven  (zie  ook 
ngagéntenan  bfl  genten);  digantiant  ver- 
vangen worden,  enz.;  ngagantikeun,  iets 
tegen  iets  anders  verwisselen,  omruilen; 
digantikeun;  pangganti,  vervanger;  pang- 
gantian,  wat  tot  vervanging  dient,  schade- 
vergoeding, restitutie. 

GANTJANG  k.,  enggal  1.,  snel,  spoedig, 
met  spoed,  zich  spoeden,  vlug  loopen, 
voorloopen  (van  een  uurwerk),  zich  spoeden 
naar;  gagantjangan,  met  grooten  spoed; 
pagantjang-gantjang,  om  het  snelst  (b.  v. 
vliegen);  ngagantjangan,  sneller  (b.  v. 
loopen)  dan;  kagantjangan,  te  haastig-, 
gehaast-,  overhaast  (doen);  ngaganijang- 
keun,  iets  met  snelheid-,  met  spoed  ver- 
richten (b.  v.  een  tocht),  tot  spoed  aan- 
zetten, bespoedigen;  digantjangkeun.  (Vgl. 
geuwat.) 

GANTJAR,  onregelmatig,  ongeluk  van 
hoogte.  P. 

GANTJLENQ,  ngbr.;  ngagantjleng,  dage- 
lijks over  iets  spreken  of  iemand  vermanen; 
digantjleng* 

GANTOENQ,  hangend;  sasak  gantoeng* 
hangende  brug,  hangbrug  ;tjadaa  gantoeng, 
overhangende  rots;  lampoegantoeng,hang- 
lamp  (vgl.  doedoek  II);  aipat  gantoeng,  draad 
met  een  looden  balletje,  schietlood,  pas- 
lood, loodl^n;  palajangan  gantoeng,  een 
noodwaterleiding;  -  gantoengna,  afstand, 
tusschenruimte,  verschil  in  leeftijd;  ajaoeh 
gantoengna,  groot  is  de  afstand,  groot  is 


176 


GANTOER— GARAP. 


het  verschil  in  leeftijd;  oelah  Hat  ieuing 
gantoengna,  laat  er  niet  te  groote  tusschen- 
ruimte  (van  tfld)  ztfn;  oelah  katjida  teuing 
gantoengna,  laat  het  niet  te  veraf  zfln; 
ngagantoeng,  hangen,  ophangen ;  digantoeng; 
gantoengeun,&Q  (het)  op  tehangenej^oeta- 
goemantoeng  (z.  v.  a.  goela  noe  rek  asak), 
de  mooie  kleur  van  het  benedengedeelte 
der  boven- voortanden  en  ook  van  het  ge- 
deelte der  nagels  dat  met  patjar-koekoe 
roodgeverfd  is;  ngagantoengkeun,  iets  of 
iemand  ophangen;  overdr.:  iemand  ten 
plicht  stellen  (z.  a.  de  wet);  digantoeng- 
keun;  gantoengan,  voorwerp  om  iets  aan 
op  te  hangen  (P.);  panggantoengan,  galg. 

QANTOER(Kad.),  =  tjadh.{VgLgoentoer.) 

GAOEK,  een  schreeuw  geven,  het  schreeu- 
wen; ngagaoek,  schreeuwen,  uitschreeuwen; 
ook  =  ngagaoer,  brullen  (b.  v.  een  tyger  die 
gestoken  wordt);  gagaoekan,  aanh.  schreeu- 
wen, aanh.  brullen,  gebrul.  (Vgl.  gaok.) 

QAOER,  het  brullen,  gebrul;  ngagaoer, 
brullen  (z.  a.  een  tijger  of  een  leeuw). 
Vgl.  gaoék. 

GAOK,  =  kaak,  kraai;  ook:  krassen, 
grauwen,  snauwen ;  sëntak-gaok  (eig.  raven- 
gekras),  grauwen  en  snauwen;  ngagaok. 
iemand  (op  luiden  toon)  toeschreeuwen, 
toesnauwen,  toegrauwen;  gagaokan,  aanh. 
krassen  of  schreeuwen. 

QAOR  (vgl.  oor),  miauwen,  krollen. 

QAP,  werkw.  tusschenw.  voor:  grijpen 
met  den  bek,  bijten,  in  bijten,  in  happen; 
als  g.  w. :  hap!  enz. 

QAPIT  (Bad.),  =  dèmpet  lajeus  (zie 
lajeus).  P. 

GAPJOEK,  zich  reppen,  inz.  om  een  gast 
of  gasten  behoorlek  te  ontvangen  ;priboemi 
gapjoek  mëtakeun  soesoegoeh,  de  bewoners 
repten  zich  om  een  onthaal  gereed  te 
maken.  (Vgl.  garapjak.) 

QAPLAH  (waarsch.  't  Ar.  ghaflah,  on- 
achtzaamheid), het  doel  niet  bereiken, 
falen,  vergeefs,  nutteloos,  ijdel;  lampah 
gaplah,  z.  v.  a.  lakoe  boentoeng,  ijdele-, 
nuttelooze-,  onvruchtbare  handelingen; 
hanteu  aja  dadamëlan  anoe  gaplah,  hij  doet 
niets  dat  nutteloos  is;  oelah  gaplah,  het 
zy  niet  nutteloos,  het  z\j  niet  ijdel;  kaga- 
plahkeun,  pel  gemaakt  worden  (of  zijn). 
Vgl.  gapong. 

QAPLOK,  I.  ngbr.;  ngagaplok,  op  iemands 
rug  hangen  of  bevestigd  zitten  (b.  v. 
een  zak). 

II.  Een  klanknab.  van  slaan:  klap; nga- 
gaplok, =  neunggeul,  een  klap  geven; 
djangdji  ngagaplok,  verkL  met:  pok,  tara 
ditimbang-timbang,  soo  maar  wat  praten, 
klappen,  babbelen,  zoo  maar  wat  beloven, 


zonder  't  voornemen  te  hebben  die  belofte 
na  te  komen;  goeplak-gaplok,  al  maar 
klappen  of  babbelen;  digaplok,  een  klap 
krijgen,  geslagen  worden;  ngagaplokan, 
klappen  geven,  iemand  aanh.  of  herh. 
slaan;  digaplokan. 

QAPOEJ,  ngbr.;  ngagapoej,  hangen  zóó, 
dat  het  benedeneinde  goed  den  grond 
raakt  (b.  v.  een  gordijn,  ofiemanddieaan 
een  boomtak  hangt),  nederhangen,  op  den 
grond  hangen,  slepen. 

GAPOER  (Ar.,  gafoer),  veelvergevend 
(van  God);  Raboe'l-gapoer,  de  veel  vergeven- 
de Heer. 

QAPOERA  (Skr.,  gopura,  poort),  een 
hekje,  of  ook  een  liggende  ladder  of  iets 
derg.,  voor  een  deur  of  gaanderij  (inz.  om 
kleine  kinderen  binnen  te  houden);  ook: 
balustrade. 

GAPONG,  verkl.  met  moal  djadi,  ijdel, 
van  geen  nut,  vergeefs,  zonder  waarde, 
ledig,  zinledig;  omong  gapong,  zinledige 
uitdrukking;  tara  gapong,  nooit  ijdel,  nim- 
mer vergeefs.  (Vgl.  gaplah.) 

GAPROEK,  aanvallen,  een  aanval  doen 
(van  menschen  of  dieren). 

GARADAH,  ngbr.;  ngagaradah,  ong.  = 
njaksrak  (zie  saksrak),  doorzoeken,  visi- 
teeren; digaradah. 

GARA  GARA,  I.  teekenen  of  verschijnselen 
in  de  natuur,  welke  verwoestend  ver- 
mogen hebben.  (Vgl.  toenggara.) 

II.  Aanleiding,  aanleidende  oorzaak; 
naon  garagarana?  wat  is  de  aanleiding 
daartoe? 

GARAJ,  voor  loon  rijst  snijden  bij  den 
oogst  (koelian  diboewat,  waarbij  men  Vso 
van  het  gesnedene  ontvangt.  [Niet  alge- 
meen.] 

GARALANG,  ngbr.;  ngagaralang,  met 
striemen,  gestriemd  zijn. 

GARAMANG  GARIMING,  zie  gariming. 

GARAMBEUH  (Kad.),  gezwollen.  (Vgl. 
garnboeh  I.) 

GARAM  GÉRÉM,  zie  gërëm. 

GARANG,  =  gdkang,  driftig,  opvliegend, 
twistziek;  ngagarang,  boven  het  vuur 
drogen  (inz.  tabak  of  deëng);  digarang; 
panggarangan,  rooster. 

GARANGQAM  (van  't  Jav.  ganggam, 
weifelen  in  zijn  gevoelen  of  besluit),  ngbr.; 
ngagaranggam,  denken  over  (iemand  of 
iets)  zonder  tot  een  besluit  te  komen; 
ieu  ngagaranggam  ka  noe  sedjen,  men  denkt 
(dan)  over  geen  ander. 

GARANGQANG,  volL  ioembak  garanggang, 
een  soort  speer  van  bamboe. 

GARAP,  I.  stameren,  stotteren;  ook 
[maar  zelden]   stotterend    spreken  (z.  a. 


GARAPJAK— QAROE. 


177 


iemand  die  driftig  is).  Vgl.  galat  en 
tjadel. 

IL  (Boem.),  =  ragap,  zie  ald.;  ngagarap, 
=  ngaragap,  aanvatten,  aanpakken;  nga- 
garap saicah,  het  (een)  rijstveld  bewerken; 
geus  anggeu8  digarap,  bewerkt-,  besteld 
zjjn  (van  den  akker). 

GARAPJAK,  =  soemejah  en  akoean, 
vriendelijk,  voorkomend.  (Vgl.  gëpjak  en 
gapjoek.) 

QARASGIRIS,  zie  giris. 

GARAWAK,  ngbr.;  gagaratoakan,  zzgogo- 
rowokan,  zie  gorowok. 

QARDOEH  (verb.  van  t  Port.  guarda), 
wachthuis  of  schildernuis  aan  de  wegen 
[waar  de  nachtwacht  haar  verbluf  houdt 
en  de  kohkol  hangt,  waarop  zoo  noodig 
alarm  geslagen  wordt],  nachtwacht  [op 
haar  rondgang  heet  deze  echter  door- 
gaans rondo] ;  salisoeng  gardoeh,  een  ver- 
bloemde uitdr.  voor  sakongkol,  konkelen 
[onder  lisoeng  gardoeh  versta  men  de  kohkol, 
het  alarmblok,  F.]. 

QAREDJA  (Port.,  igreja),  Christenkerk; 
ook:  kerk  houden,  een  Christelijke  gods- 
dienstoefening houden;  verder:  gemeente, 
nl.  Cnristeiyke  gemeente;  manoek  garedja, 
musch;  ngadëgkeun  (of  njijeun)  garedja, 
een  kerk  bouwen,  de  kerk  stichten  of 
bevestigen. 

GARËGÉl*,  =  gërëgët;  zie  ald. 

GAREPJAK,  =  't  meer  gebr.  garapjak. 

GARËS,  g.w.;  ngagarës,  vreten  (van  een 
dier);  digarës;  ngagagarës,  k.  p.  van  nga- 
hakan,  (van  menschen)  gulzig  eten,  vreten; 
gagarëê  bae  koe  sijaï  vreet  jtf  dat  maar  op! 
digagarëe. 

GARESOL,  ongeluk,  onregelmatig  (b.v. 
van  de  tanden  of  van  op  elkander  liggende 
voorwerpen).  Vgl.  karehol. 

QARETJOK,  ngbr.;  digaretjok,  verkl.  met 
diririwoed,  het  iemand  lastig  maken,  en 
2.  door  norowetjo,  al  maar  tegenspreken. 

GAREUWAH,  door  geraas  te  maken  zich 
verraden  of  een  schuilplaats  aan  den 
vgand  ontdekken;  ook  in  't  alg.:  geraas 
maken;  digarewoah,  gezegd  van  dengene 
wiens  schuilplaats  alzoo  verraden  wordt 
of  is;  ngagareuwahan,  iemands  schuil- 
plaats verraden  door  geraas  te  maken; 
digareuwahan. 

GAREWOL,  iets  gehaast  en  daardoor 
minder  accuraat  doen;  garoewal-garewol, 
idem,  met  verst. 

QARIHAL,  niet  geheel  fijn  ztfn  (b.  v.  ge- 
stooten  lijst,  of  meel  waarin  stukjes  zjjn 
die  niet  ztfn  fijngestampt;  (van  den  stijl) 
niet  vloeien. 

GARIM  (Ar.),  schuldenaar. 

8ontDAlTBB80H-HOLL.  WOOBDIVB. 


GARIMING,  maar  meestal  ngagariming, 
jeukte  (z.  a.  door  't  rondkrioelen  Tan 
luizen,  mieren,  enz.);  tinggarimingt«OYwal 
jeukte  hebben  (z.  a.  bfl  rooden  hond, 
indoeng  kesang);  tikoro  tinggariming,  een 
verspreid  jeukend  gevoel  in  de  keelholte 
hebben  (z.a.  btf  een  beginnende  verkoud- 
heid); garamang-gariming,  de  vingers,  deze 
al  bewegend,  over  eens  anders  lichaam 
laten  weiden,  kriewelen.  P. 

QARINDJÉL,  zie  gindjëL 

GARINQ,  verdorren,  verdrogen,  uitdrogen, 
verdord,  verdroogd,  uitgedroogd,  dor, 
droog ;  ook:  verkolen ;  verden  droog  smaken 
(b.  v.  een  tabakspruim);  ngagaringkeun, 
droog-,  kurkdroog  laten  worden ;  digaring- 
keun. 

QARINTIL,  ngbr.;  tinggarintil,  in  elkaar 
gekruld,  in  elkaar  gedraaid  zitten  (b.  v. 
haar),  klissen. 

GARINTOEL,  kluiten,  s  te  enen  of  derg. 
welke  zich  boven  de  oppervlakte  ver- 
heffen, oneffen;  verder:  wat  uitsteekt, 
wat  aanwezen  heeft;  atoewe  garinioel 
womgkoel,  er  bevinden  zich  slechts  vrouwen 
(ztynde  de  mannen  uitgestorven). 

GARIS,  langs  iets  streken,  een  ljjn 
trekken,  een  streep  zetten;  verder:  ltfn, 
streep,  meet,  schrap;  goeras-garis,  gedurig 
langs  iemand  of  iets  streken  (b.  v.  bfl  het 
aanhoudend  langs  loopen),  langs  elkander 
strflken  of  schuren  (b.  v.  twee  menschen 
die  elkaar  passeeren);  ngagaris,  langs 
iemand  of  iets  streken  of  schuren;  verder: 
een  schrap  of  ltyn  trekken,  een  streep 
zetten;  digarte;  kagaris;  -  pagaris,  ianga 
elkander  streken  of  schuren;  ngagaritan, 
het  herhaalde  van  ngagaris;  digarisan^ 
kagarisan,  ïyd.  vorm,  gezegd  van  iemand 
of  iets  waar  een  die  voorbQ  gaat  langs, 
strtykt;  panggatïs,  =  mastar,  liniaaU 
(VgL  gator.) 

GARI80EL,  hetzelfde  als  garesol 

GARIT  (vgl.  goerat),  ljjn  of  vore,  gö< 
trokken  op  den  grond,  inz.  met  een 
patjoel;  garitan,  idem. 

GARITJOE,  ong.  =  garindjël,  zie  ald.; 
ngagaritjoe,  opkomen  van  pukkels  of  puis- 
ten, pukkels  kragen.  P. 

GARO,  het  zich  krabben  (met  de  nagels); 
ngagaro,  zich  krabben  (met  opzet)  \gagaro, 
zich  aanhoudend  krabben;  goera-garo,  zich 
hier  en  daar-,  zich  overal  krabben  (b.  v. 
op  het  hoofd  en  op  het  lichaam,  uit  ver- 
legenheid). 

GAROE,  I.  het  welriekend  aioehout,  dat 
fijn  of  tot  snippers  gemaakt  als  reukwerk 
in  vuur  gebrand  wordt  (tatalnadibêuleum); 
garoe  Stjëm,  Siameesche  garoe.        * 

12 


178 


GARÖEDA— GATJONG. 


II.  Eg;  ngagaroe,  eggen;  digaroe;  gaga- 
roean,  een  eggetje  als  speelgoed. 

QAflOEDA  (Skr.  garuda),  hetzelfde  als 
gaUedra,  griffioen»  adelaar. 

GAROEQOE8,  zie  goegoes. 

QAROEGOET,  zie  goegoet. 

QAROENQ  (ygl.  garing,  eig.  laten  uit- 
drogen), ongebruikt  of  onbenuttigd  laten, 
niet  gebruiken,  niet  benuttigen,  onge- 
bruikt biy  ven  (b.  v.  een  sawah,  een  boom, 
een  vrouw,  een  waarschuwing,  enz.);  ook: 
oude  vrijster;  -  ngagaroeng,  onbenut-, 
ongebruikt  laten;  ngagaroengkeun,  iets 
ongebruikt  laten,  onbebouwd  laten:  (van 
een  Jongeling  of  jongedochter)  in  reinen 
ongehuwden  staat  bewaren  (b.  v.  voor 
tapa);  digaroengkeun. 

QARÓEWAL  GAREWOL,  zie  garewoL 

GAROGOL,  een  val  om  dieren  (ttfgers, 
zwanen,  ratten,  enz.)  te  vangen;  ook: 
een  met  paalwerk  omheind  perk,  om  er 
by  de  jacht  de  dieren  in  te  draven;  nga> 
garogol,  zich  op  de  vangst  van  dieren 
toeleggen  met  een  garogol;  digarogol. 

QAROQOT,  zie  gogot 

GAROK,  k.p.  van  bopeng,  mottig;  volgens 
P.:  over  't  geheeleiyf  mottig; si  garok,een 
scheld  w.:  jou  mottige! 

GAROKGEK,  oneffen,  ongeluk,  met  kuilen 
en  buiten  (b.v.  van  een  pad). 

QAROMENG,  zie  gommg. 

OARONQ,  voll.  oetjing  garong,  hetzelfde 
als  oetjing  leuweung,  wilde  kat. 

QARPOEH,  vork  (om  mede  te  eten). 

GARWA,  =  geureuha,  l.van  pamadjikan, 
echtgenoot©,  gade,  gemalin;  bakal  garwa 
of  pigarwaeun,  zy  die  mentotechtgenoote 
krggen  zal,  aanstaande  gemalin;  kagoe* 
ngan  garwa  ka,  tot  gade  nemen,  huwen 
met;  migarwa,  huwen;  dipigarwa,  tot  gade 
genomen  worden,  gehuwd  worden;  kapi- 
garwa,  (iemand)  tot  gemalin  z^n,  iemands 
gade  zfln.  (Vgl.  isiri.) 

GAS  (Perz.  gaz),  lengtemaat,  gerekend 
van  de  voetsolen  tot  de  toppen  der  vingers 
van  de  rechtstandig  omhoog  gestoken 
armen.  P. 

GASAB  (Ar.),  het  zich  toeöigenen  van  eens 
anders  goed;  ngagasab,  zich  eens  anders 
goed  (b.v.  toevertrouwd  goed) toeeigenen, 
ovir  eens  anders  goed  beschikken  (door 
bet  weg  te  nemen  of  te  verkoopen), 
vervreemden;  digasab, 

OA8AH  (Vgl.  asah),  z.  v.  a.  goesroek,  zie 
ald.;  gagasah,  (van  een  dier,  inz.  van  een 
paard)  zich  uit  jeukte  tegen  iets  schuren; 
digasakkêun,  z.  v.  a.  digowoekkeun,  zie 
goeêroek. 
GA8A*  GI8IK,  de  gtstk. 


GAS  AL,  =  gangsal;  zie  ald. 

GA8AL-QESEL,  zie  gesel. 

GASIK,  rap,  vlug,  gezwind  (b.  v.  loopen, 
groeien),  rad  (b  v.  verhalen);  gasik-gasik, 
zeer  vlug,  gezwind;  sing  gasik-gasikl  ge- 
zwind! goesak-gasik,  zeer  gezwind. 

GASIR,  ngbr. ;  ngagasir,  =  ngagaris,  langs 
(iets)  stryken  of  sleepen  (b.v.  met  de  kleeren 
langs  den  muur),  langs  (iets)  schuren; 
digasir,  gezegd  van  het  voorwerp  waar- 
langs geschuurd  wordt;  kagasir;-pagasir, 
langs  elkander  schuren  (b.  v.  in  het  voor- 
btygaan). 

GASRAK-G0E8R0EK,  zie  goesroek. 

GA8ROEK,  ngbr.;  tigasroék,  botsen,  zich 
stooten  (b.v.  iets  of  iemand  die  of  dat  van 
boven  komt  en  botst  tegen  een  zich  lager 
of  op  den  grond  bevindend  voorwerp); 
pagasroek,  tegen  elkander  botsen  of  stooten; 
dipagasroekkeun,  tegen  elkander  gebotst 
worden. 

QA8TI,  ngbr.;  digasti,  een  speling  op  en  = 
ditigas  (zie  tigas),  fijngehakt  worden;  digasti 
didjijeun  tjai,  fijngehakt  en  tot  water 
gemaakt  worden. 

GATAT-GÉTËT,  alles  met  veel  drukte 
doen. 

GATËL,  ofwel  gagatél  (Djas.),  rijst  welke 
men  aan  een  loerah  geeft  voor  diens 
bemoeiingen. 

GATET,  onvoldoende,  ontoereikend,  ge- 
deeltelijk. 

GATEUW,  de  koningin  der  witte  mieren 
(ratoena), 

GATI  (Bant.),  z.  v.  a.  hese,  moeilijk,  be- 
zwaarlijk, onmogelijk;  ook:  van  gewicht, 
van  belang;  bedja  gati,  bericht  (ot  zaak) 
van  aanbelang;  goemati,  ong.  =  Uien, 
zorgvuldig,  nauwlettend  voor  iets  zorgen, 
ijverig  over  iets  waken,  nauwlettend  vast- 
houden en  betrachten,  getrouw  (in  iets) 
ztyn;  poma  masing  goemati  ka  eta  wasijat 
iboe,  houd  vast  aan  en  betracht  uw 
moeders  laatste  vermaningen;  garoemati 
koemawoela,  zy  dienden  getrouw  (met 
getrouwheid);  kagoematian,  zorgvuldigheid, 
yver  (voor  iets). 

GATJAR  (vgl.  aijar  IL),  voor  loon  ryst 
sneden  by  den  oogst  (koelian  diboewat), 
waarbij  men  van  de  zes  gedeng  één  atjar 
krtygt;  digatjarkeun,  een  rijstveld  op  deze 
voorwaarde  laten  sneden.  (Vgl.  dërëp  en 
gatjong.) 

GATJONG  (volgens  B.  samentr.  van  de 
beide  achterste  lettergrepen  van  êangga 
en  potjong),  voor  loon  rijst  snijden  by  den 
oogst  (koelian  diboewat),  waarbty  men  van 
de  tien  potjong  één  voor  zich  krflgt  [tóó 
gewooniyk   in    de    Preanger;  in  't  Buit» 


GATOEL— GEBAL. 


179 


doorgaans  dërip,  zie  ald.];  digatjongkeun, 
een  rijstveld  op  deze  voorwaarde  laten 
sneden.  (Vgl.  gadeng,  gatjar,  enz.) 

QATOEL,  vorkl.  met  teu  mënëran,  fout 
doen,  verkeerd  doen,  in  een  rechtzaak 
een  verkeerde  uitspraak  doen;  ngagatoel, 
niet  geschieden,  niet  doorgaan,  niet  tot 
stand  komen,  teleurstellen. 

QATRA,  verkl.  met  doek  toehoor,  hanteu 
kadjeun,  d.  i.  wil  men  (of  gebeurt  het),  het 
is  goed,  wil  men  (oi  gebeurt  het)  niet,  het 
zij  zoo;  verder:  iemand  noodigen  alleen 
welstaanshalve;  ook:  op  een  koopwaar 
bieden,  omdat  men  het  niet  best  laten  kan. 

GATRIK,  naam  van  een  jongensspel,  het 
pinkerspel  of  saniplak.  [Het  wordt 
gespeeld  met  een  stukje  bamboe,  de  pinker 
of  sani,  djanak  geheeten,  en  met.  een 
spaanvormig  plankje,  de  plak,  bahon 
genaamd,  waarmee  men  den  pinker  doet 
opspringen  en  wegslaat.] 

QATROEK,  alleen  in  tigatroek,  -sztitadjong 
en  tidagor,  zich  stooten. 

QAWAJAH,  =  't  meer  gebr.  lalawora, 
zorgeloos,  onverschillig,  lichtzinnig;  teu 
meunang  gawajah,  men  mag  (daarbij)  niet 
onverschillig  te  werk  gaan. 

QAWANQ,  tusschenruimte,  afstand  tus- 
schen  twee  punten;  ook:  kloof;  sagawang 
pos,  één  post  ver  (d.i.  de  afstand  tusscben 
twee  poststations);  gagawangan,  =  ga- 
wang-,  ngaganggawang,  openstaan  (van  iets 
waarin  een  groot  gat  is,  b.  v.  van  een 
pagèr  of  heining),  een  stuk  uit  missen. 

QAWAWAK,  =  gowowok;  zie  ald.  P. 

QAWE,  I.  k.,  damël  1.,  werk,  bezigheid, 
arbeid;  ook:  uitwerking,  nut,  nutten, 
baten;  verder:  =  paraboen,  middel  tot 
betoovering;  teu  pindo  gatoe  k.,  teu  pindo 
damël  1.,  iets  (wjjl  het  goed  is)  niet  behoeven 
over  te  doen  of  over  te  zeggen,  onnoodig 
(het)  nog  eens  te  doen  of  te  zeggen;  iorta 
gatoe,  verkl.  met  dipërih-pati  en  dipenta 
gawena  (P.),  bevelen  te  doen,  gelasten  te 
maken;  ook  z.  v.  a.  njifeun,  maken;  saga- 
wena-sagawena,  ieder  z$Jn  eigen  werk  heb- 
ben; digawe  (bedrijvend),  werken,  arbeiden ; 
noe  poer  ah  digawe,  werkman,  werklieden; 
toekang  digawe,  handwerksman;  barang- 
gawe,  (in  't  alg.  zonder  bepaald  voorwerp) 
werken,  arbeiden;  migawe,  werken,  doen, 
maken,  bedreven,  plegen;  dipigawe;  nga- 
gatoe,  1.  werken;  2.  =  maraboenan%  betoo- 
veren;  kagawean,  betooverd;  -  pagawe, 
werker,  werkman,  arbeider;  ook:  dienst- 
plichtige (aan  den  weg,  op  Iemands  erf), 
degene  die  voor  een  ander  heerendienst 
verricht;  verder:  dier  dat  voor  den  arbeid 
wordt  gebruikt;  magawe,  =  njamboetteen 


rjjjstveld  voor  de  beplanting  bewerken* 
ngagawekeun,  iemand  aan  het  werk  zetWs', 
doen  werken;  ook:  een  dier  voor  het  wet  k 
gebruiken;  digatcekeun;  gawekeuneun,  om 
voor  het  werk  te  gebruiken  (een  dier 
b.  v.);  panggawe,  woik,  handeling,  daad; 
ook:  toovermiddel;  gagawean,  het  gedoe, b.v. 
van  een  kind  (P.);  pagawean,  werk,  bezig- 
heid, verrichting,  handelwijze,  daad,  han- 
deling (alles  in  ruimer  zin  dan  gawe). 

II.  (In  het  Buit.),  =  karffadn,  feest, 
inz.  besnjjdenisfeest. 

GAWIL,  bUjven  haken,  ergens  aan  bljjven 
hangen;  ngagawil,  hangen  aan,  boven 
den  grond  hangen.  [Meer  alg.  gebruikt 
men  tegenwoordig  gawing,  ngagawing.] 

GAWING,  biy  ven  haken,  aan  iets  bleven 
hangen ;  ngagawing,  hangen  aan  (een  muur 
of  derg.,  b.  v.  een  sleutel),  boven  den 
grond  hangen  (vgl.  njantel  bty  pantel); 
goewangyawing  (vgl.  oewang-awing),  aan 
een  muur  of  derg.  hangen,  boven  den 
grond  hangen  te  slingeren,  los  hangen 
aan ;  digoewang -gawing,  (va.n  iets  dat  hangt) 
heen  en  weer  geslingerd  worden;  pating- 
garawing,  hangen  (b.  v.  vruchten  aan  een 
boom);  ngagawingheun,  iets  ophangen 
boven  den  grond;  digawingkeun;gagawingt 
slinger  van  een  uurwerk. 

GAWIR,  een  steile  helling,  aan  welker 
benedenrand  zich  een  afgrond  bevindt, 
bergwand;  ook:  steil.  (Vgl.  iémbing  en 
lamping.) 

GA  WOEL,  verkl.  met  hawoeng  dilijangan 
paragi  ngala  laoek,  d.  i  een  groote  ronde 
koker,  gemaakt  van  een  hawoeng-Bt&m, 
die  in  een  dam  in  een  rivier  geplaatst  wordt 
om  visch  te  vangen. 

QAWOK,  haastig  opeten,  haastig  aan- 
nemen, enz. 

GE  (korte  voim  van  oge),  ook,  zelfs; 
ramboet  salambar  ge  hagoengan  gamparan, 
mtyn  haren  zelfs  één  (d.  i.  tot  één  toe) 
behooren  u. 

GÉBAH.  g.  w.;  ngagëbak,  dieren  ergens 
van  afjagen,  uitjagen,  wegjagen,  verjagen, 
afhouden,  weren;  digëbah\  gëgëbah,  aan- 
houdend dieren  verjagen  of  van  iets 
weren;  ngagëbah-gibah,  opjagen,  opdraven; 
ngagëbahheun,  een  dier  of  dieren  van  iets 
verjagen  of  weren;  digëbahkeun. 

GÉBAJ,  maar  doorgaans  ngagibaj,  (van 
't  haar,  inz.  van  een  vrouw,  Tan  een 
paardestaart,  enz.)  los  neerhangen,  (van 
behaarde  rjjstsoorten  enz.)  lange  haren 
hebben;  verder  (van  een  doek  enz.)  los 
af-  of  neerhangen. 

GËBAL,  onderdanige  dienaar  of  dienares 
(zie  dalem  I.).  , 


180 


GEBANG— ÖEBLEö: 


QëBANQ,  voll.  tcmgkal  gëbang,  naam  van 
•een  palmboom  die  Ins.  aan  den  zeekant 
gevonden  wordt,  waaierpalm. 

QËBAR,  I.  =  gèbèr;  zie  ald. 

II.  Lap  katoen,  sits  of  andere  stof  ter 
lengte  van  8  of  4  ellen,  baan  (vgl.  rfo»tt0); 
sagëöar,  één  lap  van  zoodanige  lengte,  één 
baan,  enz.;  gëgëbaran,  1.  van  dezelfde  soort 
of  qualiteit  zjjn  (laken,  sits,  enz.);  2.  aan 
elkander  verwant  ztyn,  verwanten  zvjn. 

GËBËG,  I.,  g.  w.;  toekang  gëbëg,  iemand 
met  het  verzorgen  van  een  paard  of  van 
paarden  belast;  ngagëbëg,  schoonmaken 
(een  paard),  gladmaken,  wrtyven;  verder: 
polsten,  bruineeren;  digëbëg. 

IL  Werkw.  tusschenw.  voor:  schrikken, 
opschrikken;  gëbëg  kaget  ki  Lahoeri,  L. 
schrikte  op;  ngagëbëg,  opschrikken,  ont- 
stellen, van  ontsteltenis  beven;  ngagëbëg 
reuwas,  verschrikken,  ontstellen;  goemëbëg 
en  gëgëbëgan,  in  een  toestand  van  ont- 
steltenis verkeeren;  ngagëbëgkeun,  een 
angkloeng  in  schuddende  beweging  brengen ; 
digëbëgkeun.  (Vgl.  randjoeg.) 

GEBENQ,  ngbr.;  gegebeng,  1.  =  gagaber 
(zie  gaber) ;  2.  de  vier  scherpe  kantjes  van 
een  etyutt-peul,  die  iets  lel-achtigs hebben; 
gegebengan,  1.  een  lel  of  halskwab  hebben; 
2.  (van  de  djadt-peul)  van  zulke  lelachtige 
kanten  voorzien  ztfn;  katjang  pandjang 
gegebengan,  een  verbl.  uitdr.,  doelende  op 
daradjat,  zie  ald.  [katjang  pandjang  is  = 
djadt;  uit  samentr.  van  djadt  ontstaat  djat 
en  zoo  komt  men  op  daradjaf]. 

GëBëR,  ngbr.;  ngagëbër,  heen  en  weer 
waaien  (van  een  boom,  door  den  wind); 
gigëbër,  oorlel,  het  tipje  van  het  oor;  ook 
k.  p.  van  tjeuli,  het  oor,  de  ooren;  digëbèr- 
gëbër,  bewaaid  worden  (z.  a.  met  een  hihid 
of  waaier);  ngagëbëran,  be waaien,  aan- 
waaien (b.  v.  vuur);  dig&ëran;  ngagëbër- 
keun,  met  iets  waaien  of  waaiend  heen 
en  weer  bewegen;  digëbërkeun. 

GEBER,  ngbr.;  gegeber,  lel  (van  een  haan, 
vgl.  gagaber);  gegeber an,  =  gagaberan, 
halskwab  van  een  rund;  ngageberkeun, 
door  de  handen  laten  gaan  (van  koopwaar, 
s.  a.  sarongs,  zakdoeken,  enz.);  digeberkeun, 

GËBE8,  hard  niezen  (vgl.  gëbri$);  verder, 
maar  dan  meestal  ngagëbeë,  ss  njëntak, 
snauwen,  toesnauwen;  gëgëbes,  =  sësëntak, 
aanh.  tegen  iemand  snauwen. 

GEBES,  =  gëbis;  zie  ald. 

GËBID,  overgroote  dikke  ooren  of  lippen 
hebben.  P.  (Zie  ook  gëbir  I.) 

GËBING,  lapje  vleesch  (ong.  ter  grootte 
van  een  hand);  sagëbing,  één  zoodanig 
lapje,  enz.;  gëgëbing,  sz  gëgëbër,  k.  p.  van 
#«uK,  het  oor,  de  ooren. 


GËBIR,  I.  s  gebid;  zie  ald. 

IL  (Z.-B.),  =  gimir;  zie  ald. 

GËBIS,  maar  doorgaans  ngagëbit,  mis- 
slaan (in  dézen  zin  dat  men  iemand  of 
iets  raakt  terwtyl  men  op  iets  anders 
doelde).  P.  Ygl.  gebes  en  geubis. 

GËBJAQ,  (van  rijst)  overal  rflp  ztfn;  ook  : 
overal  aan  't  oogsten  z$Jn  (van  de  .ryst). 

GËBJAR,  glinster,  lichtstraal;  ngagëbjar, 
een  glinster  werpen,  stralen,  licht  uit- 
stralen, schenen,  lichten,  glanzen,  glin- 
steren, schitteren;  verder:  het  opslaan 
van  de  oogen;  (van  't  gelaat)  verhelderen, 
opklaren,  vriendelijk  (lachend)  zien;  (van 
't  hart)  opgewekt,  vroohjk,  glunder; 
goemëbjar,  vrooltyk,  opgewekt,  er  vriendelty  k 
uitzien,  opgewekt  gestemd  ztfn.  (Ygl.  bjar, 
gëbraj,  enz.) 

GËBJAR-GËBJOER,  zie  gëbjoer. 

GËBJOER,  maar  meestal  ngagëbjoer  of 
goemëbjoert  =  ngagëboer,  vlammen,  fonke- 
len, gloeien,  blinken,  schitteren;  gëbjar- 
gëbjoer,  schitteren  van  vele  dingen,  door 
elkander  schitteren ;  kagëbjoer-gëbjoer,  weg- 
gespoeld worden  door  de  golven  (z.  v.  a. 
kasoeroengsoeroengkeun). 

GËBJOG,  plank  in  of  van  een  wand  of 
beschot  (staande,  en  uitsluitend  van  de 
bewanding);  ook:  een  huis  met  houten 
wanden,  planken  huis,  voll.  imah  (of  boemi) 
gëbjog;  dxgëhjog,  met  planken  beschoten 
worden. 

GÉBLAG,  ngbr.;  ngagëblag,  omgevallen 
ztfn,  tegen  den  grond  liggen  (b.  v.  een  muur 
of  wand);  verder:  wyd  openstaan  (van  een 
deur);  tigëblag,  omvallen  (een  mensen, een 
wand,  enz.);  ook  =  roedjoek,  met  iets  in- 
stemmen, bevallen;  ngagëblagkeun,  (een 
deur,  enz.)  openstooten,  openwerpen; 
digëblagkeun. 

QËBLAG-GËBLIG,  zie  gëblig. 

GË&LAS  (vgl.  bias),  doorloopend,  open, 
geen  beletsel  vinden,  niets  ztfn  dat  den 
doortocht  verspert,  open  zjjn  van  hetgeen 
te  voren  toe  was  (b.  v.  een  pagër); 
sagëblasna,  ronduit-,  rechtuit-,  zonder 
omwegen  spreken;  ngagëblasf  vrijuit 
(spreken);  ngagëblaakeun,  doorslaan  (open- 
maken), een  beletsel  dat  den  doortocht 
verspert  verwijderen,  ronduit  ergens  mede 
voor  den  dag  komen  (inz.  in  dézen  zin 
dat  hetgeen  vroeger  verzwegen  was,  nu 
ook  wordt  medegedeeld),  de  geheele  waar- 
heid zeggen,  niets  verzwegen,  zich  geheel 
en  onbewimpeld  uitspreken;  gëblaskeun 
boe,  zeg  het  maar  ronduit;  digëblaskeun. 

GËBLÉQ,  I.  uitgeperste  soeoek,  eoeoek- 
koek,  hjnkoek.  (Vgl.  boengktt.) 

II.  Z.  v.  a.  boeroeng,  zot,  dwaas,  gek. 


GEBLEG— GEBRIG. 


181 


GËBLEQ,  hulptelw.  om  platte  voor- 
werpen te  tellen  (b.  v.  stukken  buik  en 
geldstukken),  stuk,  stuks;  verder:  geld- 
stuk, tablet;  sagëbleg,  één  stuk,  enz.; 
ngagëbleg,  een  gëbleg  vormen,  d.  i.  plat 
ztyn;  gëblegan,  in  platte  stukken ztyn; ook: 
plaat  van  metaal;  beusi  gëblegan,  plaatyzer. 

GÊBLIG,  stampend  loopen;  gëblag-gëblig, 
idem,  aanhoudend. 

QËBLOEQ  (vgl.bloeg),  werkw.  tusschenw. 
voor:  van  de  hand  doen,  verkoopen,  voll. 
gëbloeg  didjoewal;  verder :  nederploffen  (van 
iets  dat  bty  het  vallen  een  dof  geluid 
geeft,  b.  v.  een  kokosnoot);  in  meer  alge- 
meenen  zin:  op  den  grond  ploffen,  ter 
aarde  storten,  van  het  paard  vallen,  enz.; 
ook:  kloppen  (z.  a.  op  een  matras);  ting- 
garëbloeg,  neerploffen  (van  vele  dingen). 

QËBLOE8,  hetzelfde  als  gëbroes. 

QËBLOQ,  I.  ong.  =  kajoeh,  stuk  katoen 
of  andere  stof  van  een  bepaalde  lengte; 
ook:  hoeveelheid  tabak  van  20  lempeng'8 
(zie  bako);  sagëblog  laken,  een  stuk  (of  rol) 
laken;  ngagëblog,  met  een  breed  en  plat 
voorwerp  op  het  water  slaan  (b.  v.  om 
de  via  oh  op  te  dry  ven). 

II.  (Indr.),  naam  van  een  gebak  van 
këtan  met  daarop  geraspte  klapper  en 
gepofte  katjang  idjo  {katjang  hedjo). 

GËBOEG,  g.  w.;  ngagëboeg,  slaan  (inz. 
met  een  stok,  roede  of  een  zweep);  overdr. : 
tuchtigen,  kastijden;  digëboeg;  ngagëboegant 
aanhoudend  zoo  slaan;  digëboeg an;  -  page- 
boeg,  aanstekende-,  besmettelijke  ziekte, 
plaag,  epidemie,  pest  (vg\,  sasalad);  -  pang- 
gëboeg,  roede  (om  mee  te  slaan),  tucht- 
roede ;  -  pigëboeg  (Z.-B .),  werktuig  bestaande 
uit  drie  boomstammen,  om  een  tijger,  als 
bJty  gaat  rukken  aan  geplaatst  lokaas, 
daaronder  te  verpletteren. 

GËBOER,  het  flikkeren;  gëboer-gëboer, 
al  maar  flikkeren;  ngagëboer, opvlammen, 
glimmen,  opflikkeren  (van  een  vuur), 
flikkeren  (z.  a.  een  rood  vaandel  in  de 
zon),  fonkelen,  schitteren,  blinken  (b.  v. 
de  tanden,  edelgesteenten,  paardetuig, 
wapens,  enz.);  tinggalëboer,  flikkeren, 
glimmen,  blinken  (van  vele  dingen). 

GEBOET,  werkw.  tusschenw.  voor:  val- 
len, neerstorten,  afstorten,  wegwerpen, 
van  de  hand  doen,  verkoopen,  verkwan- 
selen. (Vgl.  gamplëng.) 

GËBOQ,  1.  stukken  pisangstam  [waarvan 
men  drie  gebruikt  om  een  doode  er  op 
te  leggen  voor  de  wassching];  zie  ook 
ioengkoe. 

II  Naam  van  een  fjarangka  (zie  ald.) 
van  de  grootste  in  gebruik  zjtynde  afmeting 
(tjarangka  panggëdena). 


III.  (Z.B.)  een  hoeveelheid  garen  van 
10  kiriwil  of  ëntel;  zie  ald. 

GEBOJ,  naam  van  een  wtfs  by  gamelan 
en  tan  dak;  ngageboj,  heupwiegend  loopen; 
ook  gezegd  van  dieren  die  wat  slap  van 
lenden  z\jn. 

GÉBOS,  het  ultgolven  (geblaas)  van  rook 
of  stoom  (b.  v.  by  een  locomotief);  ngagëbos, 
rook,  stoom  of  vuur  van  zich  uitlaten, 
blazen  tegen;  ook:  toesnauwen  (z.  v.  a. 
ngahaok  en  njëntak);  digëbos;  kagëbos. 

GEBOT,  g.  w.;  ngagëbot,  slaan,  kletsen; 
inz.:  waschgoed,  om  het  schoon  te  kragen, 
slaan  op  een  steen  of  stuk  hout;  ook: 
8oeoek  slaan  met  een  stok  om  de  schil 
te  verwijderen;  ngagëbot  samak,  met  een 
mat  ergens  op  slaan  [wat  pamali  heet, 
matak  dihakan  boehaja];  digëbot. 

GëBRAG,  klanknab.  van  slaan,  stampen 
met  den  voet,  of  kloppen  (b.  v.  op  een 
mat);  ook:  het  uitslaan  of  uitkloppen 
(b.  v.  van  wandluizen  uit  een  liggende 
mat);  verder:  alle  of  allen  te  geljjk; 
mariksa  mak»  djeung  gëbrag,  ondervragen 
met  vreesaanjaging  (om  de  waarheid  er 
uit  te  krijgen);  ngagëbragt  iemand  ergens 
tegen  innemen,  van  iets  afkeerig  maken, 
afschrikken;  digëbrag;  kagëbrag,  bang  ge- 
maakt (b.v.  voor  een  plaats  waar  een  ziekte 
heerscht),  ten  gevolge  van  schrikaaojaging 
vervaard,  afgeschrikt;  ook:  kabawa  kana 
djalan  salah,  d.  i.  medegevoerd  op  den 
slechten  weg,  verleid;  ngagëbragan,  paloe- 
poeh  uitkloppen  (buiten),  b  v.  om  wand* 
luizen  er  uit  te  verwijderen;  digëbragan, 
(Vgl.  gébrig.) 

GÉBRAG-GËBROEG,  zie  gëbroeg. 

GËBRAH,  diep  doordringen  (de  houw 
van  een  scherp  wapen,  of  een  houw 
treffende  op  een  zachte  plek),  een  diepe 
en  breede  kloof  maken;  ook:  in  ééns 
doorhakken. 

GËBRAJ  (vgl.  braj  en  gëbjar),  licht  worden, 
naar  binnen  stralen  (z.  a.  wanneer  men 
een  venster  opent),  lichten,  schtynen; 
ngagëbraj,  idem. 

GÉBRAS-GËBRI8,  zie  gëbris. 

GëBRëQ  (vgl.  gëbëg  IL);  ngagëbrëg,  schud- 
den, in  schudding  ztyn;  (van  regen)  aanh. 
neder  vallen;  ook:  in  menigte  voorhanden 
zjjn;  sagëbrëgan,  één  schudding,  één  aan- 
pak (inz.  door  velen);  ngagëbrëgkeun,  iets 
forsch  of  met  veel  handen  aanpakken  (op- 
dat het  spoedig  gereed  zjj):  digëbrëgkeun. 

GËBRET,  ngbr.;  hoedjan  ngagëbret,  wolk- 
breuk, 

GËBRIQ,  g.  w. ;  ngagëbrig,  laten  schrikken, 
iemand  den  schrik  op  het  lyf  jagen,  aan 
het  schrikken  maken;  verder:  verjagen, 


182 


GEBRIS-GEDE. 


wegjagen  (door  met  den  voet  te  stampen 
en  te  schreeuwen);  digëbrig;  kagèHrig, 
verjaagd,  verdreven;  andjing  galak  digë- 
brigan,  een  kwaden  hond  aanhitsen, 
sprkw.  toot:  zfln  meester,  ais  he  boos 
is,  tot  grooter  toorn  prikkelen.  (Vgl. 
g&rag.) 

QÊBRI8,  nab.  van  't  geluid  van  niezen, 
het  brieschen  van  een  paard,  en  derg.; 
ook:  steeds  .is"  antwoorden  (uit onwillig- 
heid); gëgëbrie,  idem;  gëbrae-gëbria,  maar 
meer  goebros-gëbris,  op  bitsen  toon  tegen 
iemand  spreken,  bits  antwoorden  (b.  v. 
als  men  van  iets  beticht  wordt)  en  zich 
dan  toornig  verwijderen,  te  keer  gaan, 
opspelen  (b  v.  een  vrouw,  als  haar  man 
er  een  tweede  vrouw  b{|  nam  of  wil 
nemen;  vgl.  djëbras-djëbrie). 

GËRRO  (vgl.  6ro.),  ngbr.;  ngagëbro,  neer- 
ploffen, neerstorten. 

GÉBROEG  (vgl.  broeg),  werkw.  tusschenw. 
voor:  vallen,  storten,  iemand  op  't  ïyf 
vallen,  haastig  in  de  armen  klemmen  [doch 
in  de  beide  laatste  gevallen  beter gabroeg]; 
als  gezegde:  vallen,  ploffen  (in  het  water 
of  op  den  grond); gëbrag-gëbroeg, of goebrag- 
gëbroeg,  met  de  voeten  stampen,  te  keer 
gaan,  hevig  aangaan  (van  een  boos  mensch , 
vooral  van  een  booze  vrouw);  ngagëbroeg, 
plompen  (in  het  water),  nederstorten  (in 
een  diepte);  ngagëbroegkeun,  doen  ter  aarde 
storten,  doen  neddrplompen  (in  het  water, 
in  een  diepte);  ook:  (een  deur)  dichtgooien; 
digëbroegkeun;  tigëbroeg,  ter  aarde  of  in 
een  diepte  storten,  nederstorten,  ineen- 
storten. (Vgl.  gëbroes,  enz.) 

GËBROEL  (vgl.  broet),  afgaan,  afvallen, 
afvliegen  (b.  v.  een  stuk  dat  men  ergens 
van  afknipte,  veeren  die  van  een  vogel 
afgeschoten  zyn,  haar  dat  afgesneden  is, 
enz.);  gëbroelan,  z.  v.  a.  goendoekan,  troep, 
zwerm,  kudde;  sagëbroelan,  =s  sa&leutan 
en  eagoendoekan,  een  troep,  een  kudde. 

GËBROE8  (vgl.  broes),  werkw.  tusschenw. 
voor:  inwerpen,  indoen,  zich  werpen  in 
(b.  v.  in  zee);  Ogëbroes,  =  tikëljémploeng, 
in  het'  water  storten;  ngagëbroeekeun, 
iemand  of  iets  storten  in  (b.  v.  in  de  zee); 
dig&roeskeun.  (Vgl.  goebroes.) 

GÊDAQ,  schudden,  bewegen,  heen  en 
weer  schudden  of  zwaaien,  zwiepen;  ieu 
gedag  gedag  a$an,  zich  zelfs  niet  bewegen; 
ngagëdag,  iets  schudden,  iets  heen  en  weer 
bewegen;  digëdag;  hagëdag,  geschud  wor- 
den of  raken  (b.  v.  door  den  wind),  aan- 
gestooten;  kai  hagëdag  koe  angin,  een 
boom  bewogen  (alleen)  door  den  wind, 
sprkw.,  getefcd  van  iemand  die  tot  al  wat 
aJg  4oet  door  anderen  moet  aangezet  wor- 


den; ngagëdag  gedag y  iets  aanhoudend 
schudden;  ngagëdagkeun,  iets  heen  en  weer 
bewegen,  iets  schudden;  digëdagkeun. 

QEDAQ,  ngbr.;  ngagëdag f  omhoogslaan 
(van  vuurvlammen),  hard  branden,  woeden 
(van  vuur).  Vgl.  goedag. 

GEDAG  GËDIG,  zie  gëdig. 

GÊDAH,  glas  (de  bekende  harde,  broze, 
doorschijnende  stof);  ook:  van  glas;  laoet 
gëdah,  glazen  zee. 

GÉDANG,  de  vrucht,  meer  bekend  onder 
den  naam  van  papaja;  tangkal  gëdang,  de 
boom  dié  deze  vrucht  draagt. 

GËDAR  GËDOR,  zie  gëdor. 

GÉDE,  1.  k.,  agëng  1.,  groot  (van  lichaam, 
nl.  van  den  mensch);  2.  k.,  agoeng  1., groot 
(in  waardigheid,  rang  of  derg.),  aanzien- 
lek, voornaam  (zie  voorts  agëngenagoeng);- 
verder:  groot  van  omvang,  gezet,  dik, 
(een  bamboe,  een  balk,  het  lichaam),  wijd 
(een  deur,  een  opening),  sterk,  krachtig 
(van  den  wind,  van  den  regen);  djalan 
gëde,  de  groote  weg;  tjai  gëde,  een  groot 
water;  sidèkah  gëde,  een  groote  maaltyd; 
bakti  gëde,  een  groot  geschenk;  gëde  angin, 
een  groote  (sterke)  wind;  gëde  laicangna, 
wrjd  is  de  deur;  toeloengna  gëde,  groot  is 
z{jne  hulp;  djaltna  gëde,  een  voornaam 
mensch;  soedagar  gëde  katjida,  een  zeer 
aanzienlek  koopman ;  -  pare  gëde,  naam 
van  een  soort  witte  r$at;  hoewi  gëde,  nasun 
van  een  aard  vrucht;  koneng  gëde,  een 
koneng-sooTt  met  dikken  woitel;  antanan 
gëde,  naam  van  een  antonan-soort;  harang- 
gasah  gëde,  naam  van  een  plant;  -  djang- 
koenggëde,  lang  en  zwaarlijvig,  zwaar- 
gebouwd;  pondokgëde,  kort  en  dik;  -  noe 
gëde,  een  groote,  een  voorname ;  noe  gëde- 
gëde,  noe  galëde,  de  grooten,  de  aanzien- 
leken; -  gëder  o,  de  grootte-,  de -omvang 
ervan;  verder:  hei  meest, vooral, bovenal, 
inzonderheid;  gëdena  wads,  inzonderheid 
wekte  het  een  weemoedige  stemming; 
gëde-gëdena,  op  z^n  allermeest;  sagëde,  zoo 
groot  als,  zoo  dik  als,  zoo  klein  als;  eagëde 
sasawi,  zoo  klein  als  een  mosterdzaadje; 
eagëde  tipoeng,  zoo  klein  als  een  korreltje 
meel;  gëdena  eagëde  goenoeng,  zoo  groot 
als  een  berg,  van  omvang  gelijk  een  berg; 
ook  z.  v.  a.  ninggang,  wat  aangaat,  wat 
betreft;  eagëde  kamt  mah,  m|j  aangaande, 
als  het  me  betrof;  -  goemëde,  zich  groot 
voordoen,  zich  voomaam  aanstellen,  ver- 
waand, hoogmoedig;  goemëde  hate,  hoog- 
moedig enz.;  -  pagëgëde,  (van  een  kind) 
op  volwassen  leeftyd  komen  (vgl.  pakokolot 
be  kolot)\  -  gëgëden,  groote,  voorname, 
hooggeplaatste,  opperste,  gebieder;  noe 
gëgëden,  de  grooten,  de  voornamen ;  kagèden, 


GEDEBAG-GEDEBOEG— GEDJED. 


183 


toII.  djcUma  kagëden  (Kad.),  iemand  die 
slechts  voor  het  groote,  het  voorname, 
oog  en  hart  heeft  en  het  kleine  niet  acht; 
oelah  kagëden,  volgens  P.  z.  v.  a.  oelabon, 
zie  ald.;  ngagëdean,  (van  den  mensch)  k., 
ngagëngan  1.,  grooter  worden,  in  grootte 
toenemen,  groeien,  opwassen;  verder 
(alléén  't  k.-woord):  grooter  doen  worden, 
doen  toenemen,  grootbrengen,  opvoeden, 
verzorgen  (ook  van  vee),  aanwakkeren 
(van  vuur);  digëdean;  ngagëdekeun,  groot 
maken,  grootbrengen,  opkweeken  (kinde- 
ren, vee,  enz.),  in  sterke  mate  kweeken 
of  hebben  (b.  v.  timboeroe  of  achterdocht), 
bevorderen,  tot  macht  en  aanzien  brengen, 
verheffen,  verheerlijken;  teu  ngagëdekeun 
anaky  geen  kinderen  hebben  grootgebracht; 
digëdekeun;  hagëdean,  grootheid. 

GËDÉBAG  GËDËBOEG,  zie  gëdëboeg. 

GÊDËBËQ,  1.  =  gëdëboeg;  2.  =  këtjëboek, 
zie  ald. 

GËDËBOEG,  ter  aarde  storten  (b.v.  iemand 
die  door  een  wapen  doodeltyk  getroffen 
is;  ook:  tegenaanvallen;  gèrëgës- gëdëboeg % 
z.  v.  a.  roesoeh,  hals  over  kop  (b.  v.  ver- 
trekken of  reizen);  ngagëdëboeg,  omvallen, 
tegen  den  grond  vallen;  gëgëdëboegan, zich 
om  en  om  werpen  (van  iemand  die  ligt), 
zich  aanhoudend  van  de  eene  zyde  op  de 
andere  werpen;  gëdëbag-gëdëboeg,  zich  ge- 
durig van  de  eene  ztyde  op  de  andere 
werpen;  tigëdëboegt  afvallen,  afrollen,  neder- 
rollen,  tegen  den  grond  slaan,  van  een 
hoogte  naar  beneden  storten,  afstor- 
ten, in  een  diepte  storten;  ngagëdëboeg- 
keun  maneh,  zich  tegen  (op)  den  grond 
werpen. 

QËDËBOES,  verkl.met  djalmagëde  bohong, 
iemand  die  bedreven  is  in  't  liegen. 

GËDËBONG,  I.  naam  van  een  grooten 
heester  (kleinen  boom),  voll.  tangkal 
gëdëbong. 

II.  (Kad.)  de  bast  van  de  pisangstruik 
[gebezigd  voor  verzending  van  levende 
planten,  vruchten  en  vischj. 

GË0ËBROE8,  ngbr ;  tigëdëbroes,  =  tigëbroes 
(zie  gëbroes),  ergens  instorten. 

GËDËG,  I.  benaming  gegeven  aan  twee 
moentjang-noten  die,  na  tegen  elkander 
geklopt  te  ztyn,  beide  nog  in  hun  geheel 
ztyn;  verder:  gelijk  van  kracht,  even  sterk 
(b.  v.  vechtenden). 

II.  Ngagëdëg,  =  't  meer  gebr.  ngagoedoeg 
(zie  goedoeg),  branden,  opvlammen;  nga- 
gëgëdèg,  of  ngagëdèg-gëdëg,  aanh.  branden, 
hevig  opvlammen. 

QËOEG,  een  pagër  of  heining  waarvan 
de  bamboelatten  in  een  schuinsche  rich- 
ting door  elkander  gestoken  worden;  ook 


(vgl.  garogot):  groote  (hooge)  heining, 
palissade,  perk. 

GEDEG,  =  godëg,  met  het  hoofd  schud- 
den van  neen;  ook  van  een  vlieger:  den 
kop  aanhoudend  heen  en  weer  schudden; 
gegcdeg,  schudden  van  neen;  gedeg-gedeg, 
aanh.  met  het  hoofd  van  neen  schudden. 
(Vgl.  gegebeg.) 

GËDËGËS,  =  't  meer  gebr.  gërëgës ;  zie 
gëdëboeg. 

QEOENG,  I.  een  rijstbos  van  twee potjong, 
Vaoo  tjaeng  \  sagedeng,  één  gedeng,  enz. 
[Wanneer  de  rijst  bij  bossen  verhandeld 
wordt,  dan  vormen  200  bossen  één  tjaeng- 
gedeng  ea  dan  wegen  de  bossen  5—8  fcoü's» 
maar  6  komt  hot  meeste  voor.  Wordt  de 
rijst  bij  het  gewicht  verhandeld,  dan  is 
één  tjaeng  kati  =  1000  kati,  ~  10  datjin  of 
pikoel.  In  dit  geval  wegen  de  bossen  meest 
7  of  8  kati,  maar  ook  wel  meer.  Moet  de 
huur  voor  een  sawah  in  bossen  worden 
voldaan,  dan  moeten  die  bossen  meestal 
7  kati  wegen.  In  Z.-B.  weegt  een  gedeng 
gemiddeld  10  kati;  zie  kait  II.] 

II.  L.  van  gtgtr,  zijde,  ter  zijde  ;0wfcn0«un, 
ter  zijde  van;  gegedeng,  =  pëpëdëk,  1.  van 
goegoeling,  rolkussen;  pagedeng-gedeng,  aan 
elkanders  zijde,  zij  aan  zij;  gegedengan 
(eig.  zty  aan  zij),  met  zijn  beiden  (iets)  uit- 
maken; ngagedengkeun,  ter  zijde  van  zich 
hebben,  naast  zich  hebben,  naast  of  nevens 
iemand  doen  zijn  of  plaatsen;  digedengkeun, 
naast  (iemand)  geplaatst  worden. 

GÉDËR,  ngbr.;  goemëdër,  trillen,  beven; 
ook:  ruischen  (van  vele  stemmen);  nga- 
gëdër,  ruischen  (van  stemmen,  hetzij  door 
spreken,  weenen,  juichen  of  joelen  ver- 
oorzaakt, of  ook  wel  van  het  aanhoudend 
roffelen  van  de  bëdoeg);ngagëdër  sotoarana, 
hunne  stemmen  joelden,  maakten  getier. 
(Vgl.  gidir.) 

GEDER,  ong  =  gidir  en  kèdery  verschrikt, 
versaagd,  kleinmoedig. 

GËDËBOEG,  bet  bonzen  ergens  op;  ngo- 
gëdëroeg,  op  iets  (b.  v.  een  deur)  bonzen; 
ook  (sterker  dan  këtrok):  met  geraas  of 
bonzend  neerstorten;  ti loehoer ragrag nga- 
gëdëroeg,  hij  stortte  bonzend  van  boven 
neer;  digëdëroeg,  op  gebonsd  worden; 
digëdëroeg-gëdëroeg,  aanh.  op  gebonsd 
worden. 

GËDIQ,  zich  met  een  poot  tegen  het  ltyf 
slaan  (van  een  paard);  gödag-gëdig,  hard 
loopen  en  te  gelijk  met  de  armen  slaan; 
digëdig,  van  een  paard:  (door  den  berijder) 
met  de  voeten  in  de  ztyde  gestooten  wor- 
den, het  paard  de  sporen  geven. 

GËDJËO,  niet  loopen  kunnen  (van  iemand 
wiens  beenen  omwonden  zijn). 


184 


GEDJLAGr-GrEDJLIGr--GEGEL. 


GËDJLAG  GÉDJLIG,  zie  gëdjlig. 

GËOJLAQ-GËDJLOG,  zie  gëdjlog. 

GËDJLIG,  af-  en  tevens  wegspringen; 
ook:  stampen  met  den  roet;  gëgédjlig, 
aanh.  met  den  voet  stampen  (van  boos- 
heid); ngagëdjligt  af-  en  tevens  wegspringen, 
zich  wegpakken,  zich  uit  de  voeten  maken; 
gëdjlag  gëdjlig,  nü  hoog  dan  laag  stappen 
(van  iemand  die  op  een  hobbel  ach  Lig  pad 
gaat),  nü  met  den  eenen  dan  met  den 
anderen  voet  stampen  (van  ongeduld,  ver- 
veling, aandoening,  enz.),  voll.  gëdjlag- 
gëdjlig  koe  soekoe.  (Vgl.  gëdjlog.) 

GËDJLOG,  verkl.  met  nintjak  loehoer- 
Handapan,  loopen  (in  werkelijkheid  of 
voor  ztfn  gevoel)  op  een  hobbelachtigen 
(buffel) weg;  gëdjlag-gëdjlog,  nü  hoog  dan 
laag  stappen  (van  iemand  die  op  een 
hobbelachtig  pad  gaat).  Vgl.  gëdjlig. 

QëDJOEL,  z.  v.  a.  gelo,  zot,  mal,  dwaas, 
onnoozel,  gek;  ook:  onzinnig. 

QËDJOS,  I.  =  djo8t  werk.  tusschenw. 
voor :  insteken,  instooten.  (Vgl.  gëtjos.) 

II.  Ong.  =  koden  (zie  kodi),  namaak, 
valsch.  B. 

QËDJRET,  =  tjeret,  spatten  (van  iets 
dat  valt),  breken  terwfll  de  inhoud  rechts 
en  links  spat;  ngagëdjret,  vocht  werpen 
of  uitwerpen  in  iemands  nabtyheid  (ten 
einde  hem  daarmede  te  laten  bespatten); 
digëdjrei,  gezegd  van  den  persoon  dien 
men  alsoo  doet. 

QËDOEK,  nab.  van  een  dof  geluid,  veroor- 
zaakt door  het  slaan  b.v.  tegen  een  boom- 
wortel  {tjanir)  of  op  een  voorwerp  dat 
met  iets  zachts  overdekt  is;  verder: 
ergens  tegen  s  tooien  of  stompen  ;Hgëdoek, 
zich  stooten  (b.  ▼.  tegen  een  deur);  kagëdoek, 
(zonder  opzet)  gestooten  of  aangestooten 
worden  of  ztfn  (b.  v.  tegen  den  arm). 

GëDOER,  I.  het  fel  branden;  ngagëdoer, 
iel  branden  (van  vuur  of  van  een  odor  of 
flambouw);  hoeroeng  ngagëdoer,  fonkelen, 
schitteren  (b.  v.  de  oogen). 

IL  Bonzen  op  een  deur;  ngagëdoer,  idem, 
(maar  met  den  bepaalden  wil  om  het  te 
doen);  digëdoor,  (van  een  deur)  op  gebonsd 
worden. 

QEDOG,  schudden,  bewegen,  zich  be- 
wegen, wankelen,  bewogen  worden  (b.v. 
een  troon);  goeati  mooi  gedog  pangkon, 
uw  schoot  (troon)  zal  niet  wankelen; 
ngagedog  maneh,  zich  schudden,  ook  in 
den  zin  van:  itfn  gedaante  afschudden, 
zich  ontdoen  van  ztyn  lichaam  [en  iets 
anders  worden];  ngmgedogkeun,  heen  en 
weer  schudden  (b.  v.  een  maat);  digo&og- 
*wro.  (Vgl.  gedag.) 

GËDOGAN,  1.  benaming  van  de  groote 


stukken  hout  die  het  Inl.  weeftoestel 
vormen  {vgl.  pakara);  voll.  gëdogan  pani- 
noenan;  -  2.  paardenstal. 

GËDONQ,  groot  huls,  heerenhuis;  in 
het  algem.  benaming  van  alle  gebouwen 
van  eenig  aanzien,  vooral  die  welke  door 
Europeanen  bewoond  worden;  in  het 
btyz.  nog  van  een  gebouw,  dat  hier 
en  daar  bjj  de  regentswoning  staat,  en 
bestemd  is  tot  het  logeeren  van  gasten 
en  het  geven  van  feesten  (vgl.  goedang); 
in  Z.-B.  verder  die  ztfde  van  een  muntstuk, 
waarop  het  wapen  gestempeld  is  [de 
andere  zflde  heet  tjaioang];  -  katjang  gëdong, 
naam  van  een  peulsoort;  manggah  (of 
boewah)  gëdong,  naam  van  een  der  fijnste 
manggah-Boorten. 

QÉDOR  (vgl.  dor), het  tegen  iets  stompen; 
ngagêdor,  met  iets  hard  ergens  tegen 
stompen  of  kloppen  (b.  v.  met  een  steen 
tegen  een  boom  om  vogels  te  verjagen); 
digëdor;  ngagêdor-gëdor,  aanh.  zoo  kloppen; 
digëdor-gëdor;  gëdargëdor,  kloppen  en  slaan 
(z.  a.  btJ  het  inóónzetten  van  een  huis), 
gebeuk,  gebons;  ngagëdoran,  aanhoudend 
kloppen  op  (b.  v.  op  de  deur);  digëdoran; 
ngagëdor-gëdorkeun,  (met  iets)  gedurig 
eigens  tegen  kloppen  of  stompen;  digëdor* 
gëdorkeun. 

GEGEBEQ,  het  hoofd  ontkennend  schud- 
den, schudden  van  neen.  (Vgl.  godëg  en 
gedeg.) 

QëGëBëL  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

QËGËBËR,  zie  gëbër. 

GËQËOEN,  zie  gëde. 

GËGËDOEG,  verkl.  met  poerah  marentak, 
oudste,  opperste,  voorganger,  aanvoerder, 
bevelhebber,  vorst;  in  't  algem.  iemand 
aan  wien  (het  opperste)  toezicht  of  be- 
stuur ergens  over  is  opgedragen;  kagëgë- 
doegan,  1.  onder  een  gëgëdoeg  staan;  2. het 
gebied  van  een  gëgëdoeg. 

GËGËDOG,  op  iets  met  de  vuist  slaan 
(om  gedruisch  te  maken). 

GËQËDROG,  =  gëgëdog.  (Vgl.  këiok  en 
këtrok.) 

QËQËK,  met  klein  gewas  en  onkruid 
begroeid,  wildernis,  sterk  of  geheel  be- 
groeid met  boomen,  planten  enz.,  een 
r$jke  vegetatie;  (van  een  stad  of  land) 
met  menschen  en  huizen  gevuld,  goed 
bezet,  dicht  bevolkt. 

GËGËL,  ong.  ss  owëlt  met  ztyn  hart  aan 
Iets  vastzitten  of  verkleeid  ztyn,  dierbaar 
achten,  gehecht  zfln  aan;  teu  gëgë%  niet 
gehecht  zQn  aan;  ngagëgëlan,  iets  of  iemand 
(b.  r.  een  bediende)  in  waarde  honden, 
niet  willen  missen,  enz.;  digëgëlan;  kagë- 
gëlan,  1.  ss  kahtgëtan,  zich  iemand  herin- 


GEGEL— GELANG. 


185 


neren,  aan  iemand  met  genegenheid 
denken;  2.  iets  dat  men  ter  gedachtenis 
of  herinnering  aan  iemand  geeft  of  zendt, 
wat  men  iemand  geeft  of  toezendt  als 
bltjk  dat  men  ztyner  gedenkt,  bewijs  van 
gehechtheid ;  ook:  geschenk  bij  de  geboorte 
ran  een  kind  (inz.  een  lap  katoen). 

GEGEL,  bijten,  het  bijten;  ngagegel 
(doorgaans  samengetr.  tot  ngegel,  van  den 
mensen  k.,  ngalandép  L),  in  den  mond  of  den 
bek  dragen,  btften,  in  iets  bijten;  njyoem  bari 
ngegel,  kussen  en  bijten,  overdr.  (van  een 
reinzaard)  met  achoone  woord  en  tot  iemand 
komen,  maar  daaronder  een  slechte  be- 
doeling verbergen;  digegel;  kagegel,  bty 
ongeluk  gebeten;  ngagegelan,  of  ngegclan, 
herhaaldelijk  aan  of  op  iets  bijten,  door 
knagen  van  de  buitenste  schil  ontdoen, 
knagen  op,  af  knagen;  digegelan. 

GÉGËM,  de  onbepaalde  breedte  van  een 
vuist  (vgl.  gënggëm);  sagëgëm,  één  vuist 
breedte,  enz. 

QÈGÉMBOENQ,  k.  p.  van  beuteung,  buik. 

GEGEMPA,  uitgeperste  soeoek.  (Vgl. 
gëblëy  en  boengkil) 

GÈGËNDIR,  een  lange  en  dikke  stok, 
knuppel;  ook:  knots. 

QEGEP,  nijptang,  buigtang,  pincet;  hoen- 
toe  geg*p,  greep  van  een  nijptang 

GËGËPLAK,  naam  van  een  lekkernij 
vervaardigd  van  rijstmeel  met  suiker, 
meestal  vermengd  met  geraspt  klapper- 
vleesch.  [Men  geeft  aan  deze  gebakjes 
doorgaans  den  vorm  van  ean  scheef  hoekig 
parallelogram  of  van  een  ruit.] 

GËQËR,  verkl.  met  toengtoêng  soesoeri 
koeda,  dat  wat  tegen  den  nek  van  het 
paard  zit,  het  punt  waar  de  manen 
eindigen;  ook  dat  punt  van  den  nek  bij 
andere  dieren;  verder:  ruggestreng,  rug- 
gegraat  (P.);  bovendien:  bergrug,  voll. 
gëgër  goenoeng. 

GËGË8,  g.w.;  ngagëgës,  aan  iets  knagen; 
ook:  met  een  mes  of  ander  scherp  voor- 
werp over  iets  zagen  om  er  een  gat  in  te 
maken  (b.v.  in  blik  of  in  een  planken 
beschot);  ngagëgës  pikir,  aan  het  gemoed 
knagen,  'het  gemoed  verderven  (b.v.  van 
den  nijd);  digëgëa. 

GëQëT,  I.schietwormpje,mJJt;  ook:  mot; 
ngagëgët,  knagen;  verder:  een  vogel  van  den 
tongriem  snijden  (om  hem  te  leeren  praten); 
ngagëgëtan,  aanh.  knagen;  digëgëtan. 

QËGÈTOEK,  naam  van  een  zekere  lek- 
kernij [gerooste  satnpm,  gestampt  en 
vermengd  met  geraspte  klapper  en  zout]. 

QEHENQ,  aangebrand,  geschroeid,  ge- 
zengd (door  vuur  of  door  een  gloeiend 
ijzer),  verschroeid. 


QEHGER,  in  opschudding-,  in  roer  komen 
of  zijn  (een  stad,  een  land,  een  leger,  enz.); 
verder:  opschudding,  beroering;  gehgeran, 
=  't  Bataviasche  lata,  iemand  (een  vrouw) 
die  men  kan  laten  doen  of  zeggen  wat 
men  wil  (een  soort  zenuwzwakte); 
kagehgeran,  in  opschudding  geraken  of 
geraakt;  ngagehgerkeun,  in  beroering  of 
opschudding  brengen;  digehgerkeun. 

GEJE,  z.  v.  a.  kërëp,  dicht  opeen  (b.  v. 
geplant),  tegen  elkander  aan,  dicht  op 
elkander  (zonder  ofbtfna  zonder  tusachen- 
r  uimte;  pageje-geje>  dicht  op  elkander  (staan 
of  geplant  zijn). 

GÉJËR  (vgl.  goetfoer),  ngbr.;  ngagëjër, 
aanhoudend  vallen  (van  regen),  plas- 
regenen;  kagèjër,  aanhoudend  beregend 
raken;  ook:  meegesleurd  (B.). 

GEJONG.  draaien  (b.  v.  een  vrouw  met 
haar  achterlichaam);  ngagejong,  iets  heen 
en  weer  bewegen  (b.  v.  een  rooster  met 
visch  er  op)  boven  het  vuur;  digejong. 
(Vgl.  gcOejong,  gojang  en  gijoeng.) 

GEJOT,  slingeren ;  geget-gejot,  idem,  aan- 
houdend; goejat-gejot,  heen  en  weer  slin- 
geren, in  slingerende  beweging  zijn, 
schudden  (b.  v.  de  billen);  -  gejotan,  het 
voorwerp  waarmede  men  slingert;  ook:  een 
bamboezen  voorwerp  (soort  rooster)  waarop 
gebakken  visch  is  gelegd  en  dat  boven 
het  vuur  heen  en  weer  bewogen  wordt; 
verder:  vracht  die  aan  een  draagstok  door 
meerdere  personen  gedragen  wordt,  = 
gotongan  [met  dit  verschil,  dat  bij  gejotan 
het  voorwerp,  hetwelk  gedragen  wordt, 
niet  vast  tegen  de  rantjatan  sluit,  maar 
eenigszins  vrijgelaten  is,  waardoor  een 
slingerende  beweging  mogelijk  is]. 

GEK  k.,  rampoejoek  1.,  werk w  tUBsenenw. 
voor:  gaan  zitten,  zich  nederzetten;  ook 
g.  w.:  ga  zitten  I 

QËKGÈK,  verkl.  met  seuri  laoen  balëm, 
binnensmonds  lachen,  in  zijn  vuistje 
lachen.  F. 

GëL,  werkw.  tusschenw.  voor  pëgat, 
breken. 

GÈLAK  GËLIK,  nab.  van  het  geluid  van 
den  heulang  of  kiekendief,  =  kèlak-këlik 
(zie  këlik);  ook:  eenzaam  ztyn,  alléén  zijn 
(vgl.  Qoenggëlik). 

GELANG,  I.  {vg\.geulang\  alleen  in  tèpoeng- 
gelang ,  een  eikel,  een  kring,  cirkeirond 
ook:  een  kring  vormen,  geheel  om  (iets) 
heen  zijn. 

II.  Hetzelfde  als  galang  II. 

GELANG,  I.  naam  van  een  plant,  de 
Inlandsche  postelein;  ook  djoekoet  gelang 
genoemd. 

II.  Ngagelang,  =  ngagisik^  over  elkander 


186 


GELAP— GELENDENG. 


wreven  (b.  v.  de  handen);  ook:  iets  tus- 
schen  de  handen  wreven;  dtgelang djeung, 
dooreenge wreven  worden  met;  panggelang 
êoeoek,  zie  soeoek. 

QËLAP,  I.  ong.  =  geledeg,  onweer,  bliksem, 
donder  (vgl.  gilap);  sada  gëlap, donderslag; 
aowarana  tjara  gëlap,  met  donderende  stem ; 
hoentoe  gëlap,  luchtsteen. 

II.  Mal.,  smokkelen;  lampah  gëlap, smok- 
kelarfl;  milampah  0tfap,smokkelary  plegen; 
madat  gëlap,  gesmokkeld  opium. 

GëLAR,  zichtbaar,  voor  allen  openbaar 
zyn,  bestaan,  zyn,  leven  (in  de  wereld); 
hgagëlar,  voor  het  oog  bloot  liggen  (b.  v. 
goederen  die  onbedekt  ergens  zyn  neer- 
gezet of  neergelegd),  in  het  openbaar  zyn, 
voor  elk  zichtbaar  zyn,  liggen,  aanwezig 
zyn;  goemélar,  leven  (in  de  wereld,  van 
menschen);  atoet  goemëlar  di  boemi,  lang 
leven  op  de  aarde;  noe  goemëlar,  wat  in 
de  wereld  leeft,  wat  zich  in  de  wereld 
beweegt;  ngagëlarkeun,  het  aan  zyn  geven, 
doen  bestaan,  in  de  wereld  doen  zyn; 
ook  =.  ngadjoeroeheun,  baren ;digëlarkeun; 
gélaran  (6.  p.),  =  toetoeran  (zie  toetoer); 
pagëlaran,  huis  op  het  vooreif  (vooral  van 
de  regenten,  ton  het  houden  van  vergade- 
ringen), vergaderzaal,  vergaderlokaal; 
magëlaran,  vergadering  houden. 

QËLA8,  het  Holl.  glas;  1.  =  gëdah,  glas 
(in  'talg.);  2.  =s  loemoer,  drinkglas. 

QéLëBËQ,  een  padati  of  voertuig  met 
wielen  uit  één  houtschyf  gemaakt,  tot 
vervoer  van  boomen  en  derg.,  mallejan; 
ook:  affuit;  by  de  Bad.:  schyf  van  laban- 
hout  op  de  styien  der  rystschuren  (ten 
einde  aan  de  muizen  het  binnenklimmen 
te  beletten);  ngagèlëbëgan,  iets  op  een  gëlèbëg 
plaatsen  om  het  te  vervoeien  (b.  v.  een 
kanon);  digëlëbëgan. 

QËLËBËR  (vgl.  bër),  werkw.  tusschenw. 
voor:  vliegen,  aan  komen  vliegen  of  weg- 
vliegen. 

QËLËBOEQ,  het  hard  waaien;  ngagëlë- 
boeg,  hard  waaien,  bulderen,  loeien,  stor- 
men (van  den  wind). 

QËLËBOER,  =  galëb&er,  zie  gëboer. 

QëlèDËQ,  het  geruisen  van  een  nade- 
renden regen,  het  gesis  van  een  brand, 
enz.;  ook:  werkw.  tusschenw.  voor:  hard 
loopen  (gëlëdëg  loempat);  als  toeroep: 
handig  1  spoedig!  ngagëkdëg,  met  haast 
heengaan,  met  spoed  vet  trekken ;  ook :  zich 
snel  verspreiden  (van  een  vuur);  leuweung 
gëlédëgan,  =  leuweung  kakaïan,  groot  bosch; 
djalan  gëlédëgan,  =  djalan  gëde,  de  groote 
weg. 

QELEOEO,  knetterende  donderslag,  ratel- 
slag;  ngagoeroeh  $ora  geledeg,  een  gedruisch 


als  van  den  ratelenden  donder  ;p4li  geledeg, 
een  groote  kist  op  wieltjes,  tot  bewaring 
van  goederen  en  geldswaarde.  (Vgl.  goe- 
loedoeg) 

GËLËOOEG,  het  donderend  of  bulderend 
geluid  van  geschut,  brekende  golven,  hagel, 
regen,  enz;  tinggëlëdoeg,  idem  (van  vele 
dingen);  tigëlëdoeg,  —  tigëdëboeg, zie gëdëboeg. 

GËLËQËR,  klanknab.  van  snorken;  ook: 
bulderen  (b.  v.  van  geschut);  ngagëlègër, 
snorken:  gëgëlëgëran,  voll. kerekgëgëlëgëran, 
al  maar  snorken,  aanhoudend  snorken; 
goemëlëgër,  snorken,  brullen;  ook  =  soe- 
soembar,  snoeven. 9 

GELEHE,  ngbr.;  ngagelehe,  =  njangkere, 
op  zyde  liggen  (met  de  beenen  uitgestrekt 
en  den  arm  onder  het  hoofd);  gegelehean, 
idem,  aanhoudend. 

GËLËJËR,  werkw.  tusschenw.  voor:  zich 
in  oeweging  zetten  (b.  v.  een  spoortrein), 
vooruitgaan,  vooruitschieten ;  in  het  alg.  = 
madjoe,  voortgaan. 

GËLËK.  ngbr.;  ngagëlëk,  z.v.&.ngarogrog, 
alles  te  hoop  loopen  en  zich  om  iemand 
of  iets  heenscharen  (b.  v.  om  hem  nauw- 
keurig op  te  nemen);  ngagëlëk  baris,  in 
een  dichten  drom  oprukken;  digëlëk,  aan-  of 
voortgedreven  worden  (van  een  of  van 
velen,  en  zoowel  van  men  schen  als  dieren); 
ook:  doorgespoeld  worden,  met  water  of 
anderen  drank  door  de  keel  gespoeld  wor- 
den; digèlëk-gëlëk,  met  grooten  spoed  gedaan 
worden;  pagéUk,  o  f  pagëlékgëlëk,v  ei  kl  met 
silih-stred  en  pada  mor  o  ka  noeheurtn,<i.i, 
elkaar  voortduwen  (b.  v.  van  een  zich 
voorwaarts  bewegenden  drom  menschen); 
ngagëlëkkeun  diri  kana  katjilakadn,  zich 
moedwillig  in  onheil  begeven  (of  storten). 

GËLËMËNG,  ngbr.;  ngagèlëmëng,  slechts 
den  uitwendigen  vorm  van  iets  kunnen 
waarnemen,  iets  niet  duideiyk  kunnen 
zien  (b.  v.  de  maan,  als  zy  door  wolken 
bedekt  is).  Ygl.  rëmëng. 

GËLËMPËNQ,  =  leundjenr,  stuk,  stuks 
(van  reepen  waschzeep,  staven  tfzer  of 
gagala,  bamboestokken,  enz.;  sagëlëmpëng, 
één  stuk,  één  reep,  enz. 

GËLËMPONQ,  ngbr. ;  ngagëlëmpong,  alleen 
in  ngagëlëmpong  koneng,  een  lichtgele  huid- 
kleur  hebben.  (Vgl.  omjang  en  sijangj 

GËLËNDËNG  (vgl.  gëndëng),  het  pruttelen ; 
ngagëlëndëng,  morren,  mopperen,  pruttelen, 
by  zichzelven  of  binnensmonds  murm  uree- 
ren; ook:  foeteren  (vgl.  koemapang  en  gërën- 
déng);  digëlëndéng,  beknord  worden;  gëgëlën- 
dëng,  aanh.  pruttelen,  mopperen,  murmu- 
reeren;  tinggëlëndèng,  (van  velen)  tegen 
elkander,  of  onder  elkander,  of  te  zamen 
tegen  iemand  morren  of  mopperen. 


GELENDOENG— GELONG. 


187 


GËLËNDOENQ,  (van  een  vallend  voorwerp) 
een  doffen  klank  geven;  patinggëléndoevg, 
(van  vele  dingen)  met  doffe  slagen  neder' 
vallen  (b.  v.  steenen).  Vgl.  gëlëndroeng. 

GËLËNDOET,  ngbr.;  ngagëlëndoet,  verkl. 
met  dipapatahan  loba,  iemand  vermaning 
op  vermaning  toedienen ;  digêlëndoet. 

GËLËNDROENG,  het  klank  geven;  nga- 
gëlëndroeng,  klank  geven  (van  een  nol 
voorwerp,  als  men  er  op  slaat),  =  ngën» 
troeng;  brommen. 

GËLËNQ  (Z.-B.),  =  këlëng;  ngagëlëng,  = 
ngëlêng,  zie  këlëng. 

GELENG,  alleen  in  ekek  geleng,  naam  van 
een  ekek  soort;  ngageleng,  (intransitief) 
omdraaien  (van  een  wiel  of  rad),  rvjden 
over  (iets  of  iemand,  vgl.  rindës);  digeleng ; 
kageleng,  aangereden,  overreden  (door  oen 
voertuig,  b$j  ongeluk);  digeleng  geleng, 
gewreven  worden  (inz.  een  kind  om  het 
in  slaap  te  maken);  galang-gdeng,  zich 
om  en  om  draaien  (b.  v.  iemand  die  ligt 
en  met  lieden  ter  weerszijden  spreekt); 
gegelengan,  nederliggen  (b.  v.  op  eon  bank 
of  op  den  grond); ngagareleng,  =  miringkil, 
krinkelen. 

GËLËNGGËNG,  ngbr. ;  ngagëlënggëng,  verkl. 
met  ngotjorna  pantjoeran  gëde,  (van  een 
pantjoeran)  een  dikken  straal  water  uit- 
werpen. 

GELENJE,  z.  v.  a.  bëger,  speelsch,  wulpsch; 
verder:  een  jongen  die  aan  een  meisje-, 
een  meisje  dat  aan  een  jongen  het  hof 
maakt. 

GËLËNJOE,  ngbr.;  ngagëlènjoe,  =  moet, 
glimlachen. 

GELENTER,  ngbr.;  ngagelentert  iets,  losjes 
uitgespreid,  in  de  zon  drogen  (b.  v.  rrjst); 
digelenter. 

GËLËNTJËNG,  =  poiong,  stuk,  in  tweeen; 
ook:  plotseling  of  schielijk  doodblijven 
(b.  v.  een  dier  dat  door  den  bliksem  ge- 
troffen  is);  oagëlèntjëng,  —  sapotong,  één 
stuk;  düilas  gëlëntjëng, in  tweeön  gespleten 
worden  of  zijn. 

GELENTJENG,  ngbr.;  yegelentjengan,  be- 
weeglijk zijn,  in  voortdurende  beweging 
zQn  (b.  v.  de  tong). 

GËLËSËR,  ngbr.;  ngagëlësër,  gaan  of 
kruipen  (van  een  slang,  een  aal  en  derg. 
gedierte);  van  een  dier  met  pooten  z.v.a. 
soékoe  dikarajapkeun,  schuifelen;  van  een 
mensen:  sloften,  met  sleepvoeten  loopen. 

QtLËTASQËLËIIS,  ong.  =  gëlik-gëlik, 
zachtjes  spreken. 

GËLËTËK,  1.  ong.  =  kërëtëg,  gevoelen; 
nja  koemaha  gëlëtëk  manah  prxbadi,  zooals 
uw  eigen  gevoelen  is. 

II.  Klanknab.  van  beweging  of  geluid; 


gëlëtëk-gëlëtëk,  zich  na  elkander  laten 
hooren  (b.  v.  van  muziekinstrumenten). 

GËLËTOEK,  nab.  van  het  geluid  van 
een  op  iets  vallenden  steen,  z.v.a.:  bonst 
ook:  met  het  hoofd  ergens  tegen  bonzen» 
in  het  alg. :  het  vallen  of  bonzen  van 
iets  hards  op  of  tegen  iets  hards;  koemaha 
gëlëtoek  batoe  këljëboer  tjaina  bae,  d.  w.  z. 
koemaha  mangkena  boe  of  koemaha  behna 
baet  zooals  het  uitvalt. 

GËLÈTOK,  nab.  van  het  geluid  van 
kluiven  (ergens  op). 

GËLËWEH,  =  lalawora,  onachtzaam, 
onnadenkend,  iets  licht  opvatten. 

GELEWENG,  ngbr.;  Ugeleweng,  over  de 
zvjdo  van  iets  aftuimelen;  galawang-gele- 
weng,  niet  vast  zitten,  heen  en  weer  wag- 
gelen (inz.  van  iemand  die  te  paard  zit). 

GËLIK  GËLIK,  zachtjes  spreken \goemëlik- 
gëlik,  grienen. 

GËLO  (vgl.  gelo),  g.  w.;  ngagëlo,  te  verg. 
met  ngolo  (zie  oio),  beloven  maar  niet 
doen,  iemand  met  kwade  bedoeling  tot 
iets  pogen  te  verleiden,  iemand  bedotten, 
bepraten,  bedriegen,  om  den  tuin  leiden, 
misleiden;  digëlo;  kagèlo,  gefopt,  bedot, 
bedrogen,  misleid,  vei  leid  jpan^Zo,  middel 
om  te  verleiden,  verleiding. 

GELO,  zot,  mal,  dwaas,  onnoozel,  dol, 
gek,  uitzinnig  (vgl.  edan,  boeroeng,  enz. 
[gelo,  zoo  zegt  wen:  teu  matak  ng  ar  oeksaky 
edan  wel];  si  gelo,  jou  gek,  die  onzinnige; 
gegtloan,  zich  gek  of  dol  aanstellen  (b.  v. 
een  dronken  mensch);  ngagegelo,  iemand 
voor  den  mal  houden  (vgl.  bodo) ;  digegelo ; 
matak  ngagelokeun,  zot*,  dwaas  maken; 
kageloan,  onzinnigheid,  zotheid,  dolheid. 

GËLOENG  k.,  sanggoel  1.,  knoop  waarin 
het  haar  in  of  boven  den  nek,  of  bij  man* 
nen  op  het  achterhoofd,  wordt  o pge bonden, 
haarwrong,  kapsel  (vgl.  poetri,  ponggok, 
enz.);  ook:  de  omgekrulde  kant  van  een 
katjapi,  enz.;  njalindoeng  ka  gëloeng,  onder 
de  haarwrong  schuilen;  sprkw.,  verkl. 
met  awewena  beunghar,  salakina  malarat, 
d.  i.  de  vrouw  rrjk,  de  man  arm  (rn.a.w.: 
een  man  die  van  zvjn  vrouw  leeft);  digë- 
loeng,  zich  een  knoop  in  het  haar  leggen, 
zich  kappen;  ngagëloengan,  een  ander  het 
haar  opmaken;  digëloengan.  (VgL  galing.) 

GÊLOER,  =  goler,  liggen.  P. 

GËLOET,  vechten,  worstelen  (vgl.  goelëi); 
ngadoe  gëlott,  kamp  vechten,  worstelstrjjd; 
gëgëloetan,  ravotten,  bakkeleien;  ngagë- 
loetan,  iemand  te  lijf  gaan,  met  iemand 
gaan  vechten  (maar  lain  geloei  saënjana); 
digëloetan. 

GËLONQ,  ngbr.;  ngagëlong,  een  groot  stuk 
(brok)    inslikken;   digilong\   kagëlong,  btj 


188 


GELOR-GEMOEH* 


ongeluk  een  groot  stuk  (brok)  inslikken 
dat  vervolgens  in  de  keel  bljjft  zitten, 
zieh  verslikken,  een  brok  in  de  keel 
nebben. 

GËLOR,  on?.  r=  karoöh,  begeerig,  heb- 
zuchtig; inz.  begeerig  naar  de  bezitting 
van  minderen. 

GËMAH,  volkrijk,  volkrtfkheid.  (Vgl. 
gimoeh.) 

QEMBANQ,  ngbr.;  ngagembang,  iemand 
aftrekken  van  zfln  werk,  iemand  vanden 
goeden  wng  afbrengen,  iemand  van  het 
goede  aftrekken,  misleiden,  verleiden; 
gembangan,  gedurig  het  werk  laten  rusten, 
gedurig  zich  met  andere  dingen  dan  met  ztyn 
werk  bezighouden,  ongedurig;  ook:  licht 
af  te  tiekken  of  te  verleiden;  digembang, 
afgetrokken  worden,  misleid-,  verleid 
worden;  kagentbang,  van  ztyn  werk  of  van 
den  goeden  weg  afgetrokken  raken  of 
geraakt. 

GEMBEL  (Z.-B.),  voll.  ëmbe  gembel,  = 
domba,  schaap. 

GËMBËNQ,  ngbr.;  ngagëmbèngan,  (van 
insecten)  over  iets  of  iemand  zoemen. 

GËMBES,  =  't  meer  gebr.  kasoer. 

GËMBIR  (Z.-B.),  hetzelfde  als  gébir. 

GËMBJOENG,  reizende  bedelaars  (dik- 
wtfls  blinden),  die  door  het  geven  van 
primitieve  muziek  op  rëbana  of  byola, 
waarbtf  zfl  zingen,  aan  den  kost  trachten 
te  komen.  P. 

GËMBL.OENG,  opgeblazen,  opgezet  (van 
den  buik),  een  dikken  buik  hebben;  ook 
scheldw.,  z.  v.  a.  *l  gëde  beuteung,  dikbuik. 

GËMBLONG,  I.  (Soem.),  =  bmggol,  het 
2^  centsstuk;  gëgëmblong,  naam  van  een 
soort  klein  gebak. 

II.  G.  w.:  smtft  neer  lof  tegen  een  wasch- 
man:  sla  't  (op  den  steen)  1  ngagëmblong, 
z.  v.  a.  ngabantingkeun,  iets  (b.  v.  wasch- 
goed)  tegen  iets  (in  den  regel  tegen  een 
steen)  slaan  om  het  schoon  te  kragen; 
digémblong. 

GEMBLONQ,  ngbr.;  ngagëmblong,  voll. 
ngagëmblong  hedjo,  mooi  in  het  gioen 
staan. 

QËMBOEL,  nog  niet  verzadigd,  meer  ver- 
langen, gulzig,  vratig,  schrokken;  ook: 
een  gulzigaard.   * 

GEMBOL,  het  iets  met  zich  dragen  in 
een  doek;  ngagembol,  iets  in  een  doek  over 
den  schouder  met  zich  dragen,  maar  ook 
wel  in  ruimer  zin:  dragen,  medevoeren» 
ëndol  ngagembol,  gantjang  pintjang,  laat 
't  langzaam  gaan,  zoo  men  slechts  wat 
met  zich  draagt,  wie  snel  loopt  wordt 
licht  kreupel,  sprkw.,  =  ons:  langzaam 
gaat  zeker;  digembd^  in  een  doek  over 


den  schouder  met  zich  gedragen  worden; 
kagembol,  zóó  medegedragen;  in  ruimer 
zin  =  kabawa,  medegevoerd;  gembolan, 
bundel. 

GËMBONQ,  voll.  awi  gëmbong,  naam  van 
een  bamboesoort,  ong.  =  de  tamjfang  [zjj 
wordt  voor  blaasroeren  en  derg.  doeleinden 
gebruikt].  Vgl.  gombong. 

GËMBOR,  zacht,  beursch  (van  een  vrucht 
die  gevallen  of  waarop  geslagen  is,  en 
wel  op  de  plek  waarop  z\j  gevallen  of 
geslagen  is);  tjaoe  gëmbor,  naam  van  een 
pisangsoort. 

GËMBRANQ,  het  rinkelen,  gerinkel; 
ngagëmbrang,  rinkelen  (van  glas  of  borden) ; 
ook:  op  de  trom  slaan;  galëmbrang,  rinkin- 
ken.  (Vgl.  brangbrang  en  gémbrong  II.) 

GÉMBRENG,  omroepersbekken  (doch  in 
dit  geval  beter  bende);  verder:  cimbaal 
(twee  stuks);  ngagêmbreng,  iemand  die  zich 
heeft  schuldig  gemaakt  aan  overspel,  op 
bespottelijke  wflze  uitdossen  en  vervolgens 
rondvoeren,  hetztf  te  voet,  hetzij  achterste 
voren  op  een  paard  gezeten,  om  hem  of 
haar  aan  de  verachting  over  te  geven 
[oude  rechtspleging];  digëmbreng.  (Vgl. 
deungkleung  II.) 

GEMBRENQ,  =  ginding,  pronken,  ijdel 
ztyn  in  kieeding  of  bewegingen;  ngagêm- 
breng, idem. 

GËMBROE,  een  dikken  buik  hebben  (van 
kleine  menschen  en  dieren);  ook:  een  kleine 
dikke  vent,  dik  manneke.  (Vgl.  gëm- 
bloeng.) 

GËMBROENG,  ngbr.;  ngagëmbroeng,  = 
ngagoeroeh,  een  sterk  gedruisch  geven  of 
maken. 

GÉMBRONG,  I.  nab.  van  het  geluid  ver* 
oorzaakt  door  het  breken  van  aarden  voor- 
werpen, en  ook  wel  in  't  algemeen  van 
breekbare  waar. 

II.  Ngagëmbrong,  in  grooten  getale  iets 
doen,  bt)  menigten  ergens  te  samen-,  in- 
of  op  ztyn  (b.  v.  vliegen  op  een  kreng), 
zwermen,  omzwermen. 

GËMËS,  met  tyver  zoeken  of  trachten 
om  een  mensen  ot  dier  kwaad  te  doen, 
iemands  ongeluk  wenschen  of  zoeken. 

QëMëT,  =  imeut,  nauwkeurig,  met  aan- 
dacht, oplettend,  met  attentie,  naarstig, 
accuraat  (b.  v.  naar  iets  zoeken,  naar  iets 
hooren,  iets  nagaan  of  iets  onderzoeken); 
dipariksa  digëmëtan,  nauwkeurig  onder- 
vraagd worden ;  ngagëmëtkeun,  iets  nauw- 
keurig nagaan;  digémètkeun  kalakoeanana, 
ztyn  gedrag  werd  nauwkeurig  nagegaan. 

GËMI,  spaarzaam,  zuinig;  ook:  iets  zorg- 
vuldig voor  zich  houden. 

GËMOEH,  levendig,  welvarend,  bloeiend 


GEMOEK— GENDES. 


189 


en  volkrijk  (van  een  stad  of  land).  Vgl. 
gëtnah  en  hardja. 

QËMOEK,  vettig,  vet  zijn;  verder:  smeer, 
vet;  tevens:  mest  {v$Lgadjih  en  berak);  ook 
wel:  zwaarlijvig,  corpulent  (doch  deze 
beteekenls  Is  eig.  Mal.;  zie  lintoeh  enmon- 
tok)\  ngagëmoeky  de  as  van  een  voertuig 
enz.  smeren;  verder:  mesten,  bemesten; 
digëmoek;  ngagëmoekan,  mest  om  (een  plant) 
leggen,  bemesten;  digëmoekan;panggëmoekt 
mest8peciev  mest. 

GËMPAL,  dik,  ruw,  gezwollen,  hard  (van 
de  huid). 

QËMPAR,  nederliggen  (op  den  grond  of 
op  bedden,  van  zieken  of  dooden,  en  altijd 
in  het  meervoud);  pagalëmpar,  idem; 
ngagèmparkeun,  doen  nederliggen,  neder- 
leggen  (van  zieken  of  dooden);  digëmpar- 
keun.  [De  vorm  galémpar  komt  voor,  maar 
ten  onrechte,  omdat  gëmpar  reeds  meer* 
voudig  is.] 

GËMPEL,  g.  w.;  ngagëmpel,  te  velde 
staande  rij9t  afsnijden  onder  de  aar  (didji- 
jeun  heutjak  boe),  inz.  omdat  het  gewas 
tegen  den  grond  ligt,  de  halmen  gebroken 
zijn  en  de  gewone  wtfze  van  samenbinden 
niet  kan  gevolgd  worden;  digémpel. 

QËMPËNG,  ngbr.;  ngagëmpêng,  ong.  = 
ngagalëng,  d.  i.  den  vorm  hebben  van  een 
galëng  of  amca/i- dijkje,  er  als  een  galëng 
uitzien,  dikke  limpels  op  het  lichaam 
hebben  (b.  v.  ten  gevolge  van  stokslagen); 
ook  van  aderen  of  spieren:  zich  boven  de 
oppervlekte  verheffen  ngagëmpéngkeun, 
aan  iets  (aarde,  gras  enz.)  den  vorm  van 
een  galëng  geven;  digëmpëngkeun. 

GEMPLEK,  veel  op  een  hoop,  veel  btf 
elkander  (z.  a.  vruchten  aan  een  boom, 
b.  v.  kalapa),  in  elkander  zitten,  in  de 
war  zitten  (van  het  haar);  ook  —  meuh- 
peuj,  rijk  beladen.  (Vgl.  gomplok.) 

QËMPOENQ,  doch  meestal  gëmpoengan, 
zich  verzamelen,  vergaderen,  bijeenkomen, 
samenkomen,  vergaderd  zijn,  bijeen  zijn; 
ook:  vergadering,  samenzijn. 

GËMPOER  (vgl.  jpo*r),neergehakt,  geveld, 
vernield,  verdelgd,  verdaan,  uitgeroeid 
[het  stamw.  wordt  zelden  gebruikt]; 
ngagëmpoer,  neerhakken,  vellen  (van  een 
boom  of  geboomte),  uitroeien,  verdelgen, 
doen  vergaan  (een  stad,  een  bevolking, 
een  enkel  persoon,  een  ding);  digëmpoer. 
(Vgl.  toempoer.) 

QËMPOL  (eig.  Jav.),  naam  van  een 
lekkernij  van  meel  met  kokosmelk,  tot 
ballen  gekneed. 

QEMPOR,  =  kempor,  lam  in  de  onderste 
ledematen. 

GËN,  werkw.  tusschenw.  voor;  zetten 


op  of  in  een  gat  of  plaats  waar  het 
voorwerp  (b.v.  een  pot  of  theepot)  gewoon- 
lijk staat;  gën  ditanggërkeun,  hy  zette  het 
overeind.  (Vgl.  tagën.) 

GËNAH,  =  ngeunah,  aangenaam,  rustig, 
gerust,  op  zyn  gemak  zijn,  tevreden, 
weltevreden,  zonder  zorg,  genoeglijk, 
goedsmoeds,  enz.;  gënah  pikir  (of  hate), 
schik  of  genoegen  hebben,  goeden  moed 
hebben,  weltevreden  zijn;  ngagënahkeun, 
iemands  gemoed  rustig  maken, stillen;  digë- 
nahtoun-,  kagënahan,  gerustheid,  genot,  ge- 
noegen, aangenaamheid,  em.;mang8akagë- 
nahan,  tijd  des  welbehagens  \kagëgënahan% 
aan  een  aangenaam  gevoel-,  aan  gerustheid 
of  zorgeloosheid  toegeven,  zich  aan  een 
genoeglijk  gevoel  overgeven. 

GËNDAM,  middel  tot  betoo vering;  nga- 
gëndam,  overreden,  overhalen,  aandraven 
(tot  iets),  prikkelen;  verder:  betooveren,  be- 
goochelen,  vervoeren, misleiden,  verleiden; 
digëndam;  kagëndam,  betooverd,  misleid, 
bekoord,  vervoerd,  verleid;  kagëndam  koe 
aft,  betooverd  door  een  ring;  ngagöndaman, 
iemand  bepraten,  trachten  te  overreden, 
verleiden;  digëndaman;  panggëndam,  ver- 
leidend voorstel,  middel  der  verleiding, 
bet oo vering,  verleiding. 

GËNDANG,  =  't  meer  gebr.  këndang,  een 
langwerpige  trom. 

GËNDËNG,  voll.  koetoekgëndëng,  prut- 
telen, grommen,  klagen;  ngagëndëng,  = 
koekoeloetoes  (zie  koeloetoes),  pruttelen, 
morren;  ook:  op  iemand  knorren  of  prut- 
telen; digëndëng;  gëgëndèng,  een  klein 
boschje  {roengkoen)\  ngagëgëndéng,  bijeen- 
staan,  verzameld  staan.  (Vgl.  gêlèndéng.) 

GENDENG,  g.  wv  ngagendeng,  zich  naast 
iemand  plaatsen  of  voegen  (vgl.  gedeng) ; 
digendeng  koe  kawasaning  Pangeran,  ver* 
gezeld  (bijgestaan)  worden  door  de  kracht 
des  Heeren. 

GËNDER,  I.  zwachtel,  verband  ergens 
om  (vgl.  laha);  ngagënder,  verbinden, 
zwachtelen  (van  hetgeen  gebroken,  stuk, 
van  elkander  af  is);  digënder,  verbonden-, 
vastgebonden-,  omwikkeld  worden;  nga- 
gënderan,  om  binden,  omzwachtelen,  om- 
winden; digënderen. 

II.  Doorstiksel  (van  een  matras,  een 
kussen  en  derg.);  ngagënder,  dóórstikken ; 
digëndsr. 

III.  Naam  van  een  muziekinstrument  als 
de  kelenengan.  [Het  wordt  bij  de  gamelan, 
maar  ook  wel  op  zichzelf  gebruikt.] 

GËNDËS,  ngbr.;  ngagëndës,  te  druk  de 
bladeren  of  vruchten  van  een  boom  of 
plant  plukken  [waardoor  die  plant  wordt 
benadeeld];  digëndëe. 


190 


GENDÏNG— ÖENGGEM. 


GËNDING,  1.  gonggieter;  -  2.  naam  van 
een  melodie  of  wtfs  op  de  gamelan. 

0ÈNDI8  (Jav.),  suiker.  (Vgl.  goela.) 

OENDJAH,  =  kawara,  spoedig  vrucht- 
gevende,  vroegrflp,  kort  te  velde  staande; 
pare  gendjah,  een  vroegrijpe  rrjstsoort; 
kalapa  gendjah,  een  vroegrijpe  kokos  soort; 
kawoeng  gendjah,  een  vroegrijpe  kawoeng- 
soort.  (Zie  ook  saer  I.) 

QENDJANQ,  g.  w.;  ngagendjang,  iemand 
aan  weerskanten  vasthouden  (b.  v.  een 
gevangene);  ook  =  ngaping,  aan  weers- 
zijden van  iemand  zijn  of  gaan  (b.  v.  van 
iemand  die  te  paard  zit)  om  hem  te 
ondersteunen;  digendjang. 

GËNDJE,  een  soort  hennep  [de  bladeren 
worden  na  fijngesneden  te  zijn  (disiksik) 
in  tabak  gerookt,  of  ook  wel  fijngewreven 
{dirijeus),  met  water  vermengd  en  dan 
doorgezegen  (disaring),  waarna  hot  sap 
met  een  drank  wordt  vermengd  [het 
gebruik  brengt,  evenals  opium,  bedwel- 
ming te  weeg] ;  toeureu  gëndje,  door  gêndje 
bedwelmd. 

GËNDJËR,  drilboor. 

GENDJES,  naam  van  een  waterplant 
die  als  lalab  gegeten  wordt;  ook  etjeng 
walanda  geheeten. 

GËNOJIL,  ngbr.;  ngagëndjü,  een  harde 
plek,  bonk  of  knobbel  vormen. 

GENDJLONQ,  in  beweging  komen,  zich 
bewegen  (b.  v.  de  aarde  bij  een  aardbeving); 
verder:  schudden,  slingeren,  wankelen, 
waggelen  (de  aarde,  de  wereld,  de  zee,  enz.). 

GËNOJOT  (vgl.  djoi)y  ngbr. ;  ngagëndjot,  een 
snellen  ruk  aan  iets  doen,  een  snellen  duw 
aan  iets  geven  (om  het  te  doen  voortgaan); 
digëndjot. 

GËNDJRENG,  1.  verkl.  met  beusi  ninggang 
beusi  deui,  kletteren,  ratelen;  ook  wel: 
ritselen;  verder:  gekletter,  wapengekletter; 
tinggatëndjreng,  idem  (van  vele  wapens  of 
metalen  voorwerpen;  ook  gebezigd  van 
het  geruisen  of  geritsel  van  neerdalende 
nymphen.  -  2.  Naam  van  een  lagoe  rong- 
geng  of  zangwtjs  van  de  publieke  danse- 
ressen (een  këtoek  tüoe  lagoe,  B  ). 

GËNDOE,  komt  alleen  voor  in  samenst. 
met  saoer,  rosa  en  raos  (zie  deze  woor- 
den); ngagëndoekeun,  in  Z.-B.  =  ngadoekeun, 
zie  adoe  (P.). 

GËNDOEK,  ngbr.;  ngagèndoék,  opzetten, 
opzwellen,  een  opzetting  of  zwelling  vor- 
men, uitzetten,  een  verhevenheid  vormen 
(b.  v.  een  gezwel  of  de  borsten  eener 
vrouw);  ngagëndoek-gëndoek,  zich  opblazen, 
„zich  dik  maken"  (van  iemand  die  boos 
ia).  Vgl  goendoek. 

GËNDOEL,  I.  de  zoogen.  moenijang  lalaki 


of  enkelvoudige  tnoerUjang-pit,  (Vgl. 
dampa.) 

II.  =  boeroeng,  dwaas,  zot,  onverstandig. 

III.  (Soem.),  =  botol,  flesch. 
GËNDOENQ,    ngbr.;   goemëndoeng,   (van 

vruchten)  dauw  op  zich  hebben,  be- 
dauwd.  P. 

QËNDOET  (Kad.),  =  boerajoet,  groot  van 
omvang  (inz.  van  den  buik  eener  zwan- 
gere vrouw  of  van  een  pak  dat  iemand 
draagt). 

GENDOJ,  ngbr.;  ngagendoj,  —  ngagandoj; 
zie  gandoj. 

GËNDOL,  =  ëndol,  langzaam  (nl.  gaan 
of  loopen). 

QENDOL,  =  gembol;  ngagendol,  iets  in 
een  bundel  met  zich  dragen  (hetzij  in  de 
hand,  over  den  schouder  gehangen  of  hoe 
dan  ook);  digendol. 

GËN0ONG,  zekere  lagoe  bij  't  rtjststampen; 
gëndongan,  voll.  nitir  gëndongan,  alarm- 
Hlaan  op  het  rtjstblok  (P.);  ook  =r  toetoeng- 
goelan,  zie  ioenggoel. 

GENDONG,  ong.  =  ëlang,  de  twee  groote 
manden  met  kramertjen  van  een  mars- 
kramer; ook,  maar  voll.  toekang  gendong, 
marskramer  (die  met  zulke  manden  vent); 
ngadjoewal  djaroem  ka  gendong,  naalden 
ver  k  o  open  aan  een  marskramer,  sprkw., 
verkl.  met  moal  bisa  ngabobodo  ka  noe 
pintër,  men  kan  een  verstandig  mensoh 
niet  bedotten;  ngagendong,  iets  op  den 
rug  in  een  doek  dragen  (vgl.  gandong); 
digendong. 

GËNËP  (vgl.  ganëp),  zes;  gënëpan,  deze», 
zes  stuks,  zestal;  kagënëp,  de  (het)  zesde. 

GENGGE,  schelletje,  belletjes  (z.  a.  van 
een  kat  of  om  de  enkels  van  een  kind), 
bellen,  rinkel,  rinkelbel  (vgl.  gënia  en 
gengseng);  parfja  gengge,  naam  van  een 
pa r#a  soort  met  kleine  vruchten;  koepa 
gengge,  naam  van  een  fcocpa-soort;  tawo 
gengge,  naam  van  een  satoo-soort;  katjang 
gengge,  een  soort  aardnoot;  digenggean, 
van  bellen  voorzien  worden  of  z$Jn,  aan 
iets  bellen  doen. 

GENGGEHEK,  naam  van  een  riviervisch. 

GENGQELE  ib.  p),  =  tjelegedeg  en  gek.?. 

GENQQELEK  (6.  p.)t  hetzelfde  als  genggele. 

GËNQGËM  (vgl.  gëgëm),  greep,  handvol; 
8agënggëm,  =  èakeupeul,  één  greep,  één 
handvol,  enz.;  ngagènggëm,  in  de  gesloten 
hand  of  vuist  houden  of  klemmen,  met 
de  vuist  omklemd  houden;  ook:  een  kind 
vertroetelen,  het  in  alles  ztyn  zin  geven; 
digënggëm;  kayënggëm,  iets  in  zijn  hand 
hebben,  vasthebben,  met  de  hand  omklemd 
houden,  in  zijn  macht  hebben;  kaaaküan 
reudjeung    kawaraean   hanteu   kagënggëm 


GENGGERONG— GENTRA. 


191 


koe  maneh,  ziekte  en  gezondheid  hebt  gft 
niet  in  uwe  hand  (macht). 

GËNGGËRONG,  =  tikoro  k.,  ténggërokan 
1.,  het  keelgat,  de  strot,  de  keel  of  hals; 
njanggakeun  gënggërong,  ztfn  keel  ter  be- 
schikking stellen  (om  straf  te  ontvangen). 

QENGGONQ,  grond  die  aan  de  opper- 
vlakte droog,  maar  onder  den  bodem  week 
en  drassig  is,  zoodat  men,  er  op  tredende, 
er  in  zakt ;  verder :  schudden,  bewegen  (b.  v. 
een  huis  bty  een  aardbeving);  ook:  naam 
van  een  gamëlan-wi$a\  rantja  genggong,eeii 
rantja  met  weeken  ondergrond.  (Vgl, 
ginggeung.) 

GENG80R,  hurkend  voortgaan  (in  ge- 
zelschap van  meerderen). 

GËNI  (Jav.,  8kr.  agni),  vuur  (vgl.  seuneu); 
naraka  gëni,  het  helsche  vuur;  hantoegëni, 
vuurspook;  walang  gent,  zie  sangit\gëgëni, 
=  8idoeroe  (zie  doeroe);  pagënen  (Z.-B.),  plek 
waar  men  gewoon  is  het  erfvuil  te  ver- 
branden. 

GÉNJAJ,  het  glinsteren;  ngagënjaj,  glin- 
steren, schitteren.  (Vgl.  njaj,  ënjaj,  enz.) 

GËNJA8,  ngbr.;  ngagënjas,  helder,  door- 
schijnend (van  water),  glinsteren  (b.v. 
gladde  bladeren). 

GENJENG,  ngbr.;  garo-genjeng,  =  garo- 
ganfang,  zie  ganjang.  P. 

GËNJËNJËNQ,  werkw.  tusschenw.  voor: 
aanpakken  en  meenemen;  gënjënjèng  boe 
dibawa,  hy  pakte  het  aan  en  nam  het  mee. 

QÉNTA  (Skr.ghanta)  bel,  schel,  klokje,  de 
bellen  om  den  hals  van  een  kat,  een  olifant, 
enz.  (vgl.  gengge);  ook  de  bel  van  een 
padaii  of  kar;  ngagëniadn,  aan  iemand  of 
iets  een  bel  of  bellen  hangen;  digëntadn. 

GÉNTAK,  g.w.:  haast  jet  spoedig Igëntak- 
gëntak,  g.  w.:  haast  je  zeer!  ngagëntak, 
forsch  aanpakken,  gevoelig  beetpakken, 
rukken  aan;  verder:  met  haast  doen  (b.v. 
opzien,  spreken,  enz.),  haast  maken,  met 
iets  voortmaken,  met  kracht  stroomen; 
ook:  in  ééns  (b  v.  breken,  van  een  schip 
enz.),  met  een  ruk,  met  kracht;  pinga- 
gëntakeun,  er  haast  mede  zullen  maken; 
digèntak,  met  haast-,  met  kracht  aange- 
pakt worden,  enz.;  kagëntak,  gehaast, 
overhaast;  ngagëntak-gëntak,  haasten, aan- 
sporen, voortjakkeren;  teu  beunangdigëntak- 
gëntak,  men  kan  er  zich  niet  mede  haasten; 
ngagëntakkeun,  in  eens  inhouden  (b.  v.  een 
paard);  verder :  met  iets  haast  maken,  haast 
aohter  iets  zetten,  spoedig  gereedmaken 
of  doen,  enz.;  ook:  aanzetten,  aandraven; 
digëniakkeuru 

GENTEN,  ngbr.;  ngagëntenan,  ong.  = 
ngagantian,  tydeltjk  de  plaats  van  een 
ander  innemen,  voor  iemand  die  ripoeh 


is   een  oogenblik  den  last  dragen,  voor 
iemand  invallen,  enz. 

GËNTENG,  I.  smal  of  dun  in  het  midden, 
hol,  uitgehold  (z.a.  door  slijtage,  b.v. een 
me»);  ook:  het  smalle  of  dunne  gedeelte 
van  iets;  soekoe  gënteng, het  enkelgedeelte; 
soekoe  gënteng  bëlokeun,  een  ootmoedige 
uitdr.  voor:  ik  steek  u  myn  voeten  toe  om 
ze  in  het  blok  te  sluiten ;  sato  gënteng,  klein 
gedierte,  inz.  insecten ;  gënteng  koe  kadekna, 
lëgokkoe  tapakna,  reuntas  koe  polahna,  smal 
door  eigen  houwen,  uitgehold  door  eigen 
voetspoor,  omvallen  door  eigen  handeling, 
sprkw.  voor:  zich  door  eigen  stieken  in 
het  ongeluk  hebben  gestort;  -  gëgëntengt 
engte,  nauwte  (b.  v.  in  een  waterweg), 
smalle  opening,  het  dunne  (smalle)  van 
een  boom  of  van  een  lepel,  smalle  uitloop 
van  een  berg,  versmalling,  landengte. 

II.  Dial.  voor  kènteng,  dakpan. 

GENTENG,  (van  een  hond,  maar  ook  wel 
van  een  ander  dier)  het  in  den  kop  bfyten 
van  een  anderen  hond,  enz.;  ngagenieng, 
met  den  bek  een  anderen  hond  enz.  bty 
den  kop  te  pakken  hebben;  silik-genteng, 
(van  honden  enz)  elkaar  met  dn  bek  bJJ 
den  kop  hebben. 

GÉNTËR  (vgl.  gër)t  geruisen,  gedruisch 
(inz.  van  door  elkander  sprekende  stem- 
men); gëntër  ngaharewoskeun,  velen  fluister- 
den er  onder  elkander  over.{Vgl.goentoer.) 

GÈNTI,  hetzelfde  als  ganti;  silih-gënti, 
elkander  afwisselen  of  vervangen,  om  de 
beurt  doen.  (Men  zegt  ook  piligënti.) 

GËNTJAJ,  ngbr.;  ngagëntjaj  (Z.-B.),  = 
ngagëntjlang,  zie  gëntjlang.  P. 

GENTJËLEK,  in  bossen  b\j  een  zit  ten  (van 
vruchten),  in  een  verwarde  bos  of  bossen 
zitten  (van  iemands  hoofdhaar).  Vgl. 
gemplek. 

GËNTJET,  g.  w.;  ngagëntjet,  vast  ver- 
binden, nauw  aaneensluiten,  samendruk- 
ken,  samenpersen  (van  goederen,  b.v.  in 
balen),  uitdrukken,  dtingen,  verdringen* 
ook :  „iemand  het  vuur  na  aan  de  schenen 
leggen";  digëntjet, 

GËNTJLANG,  ngbr. ;  ngagëntjlang,  branden 
(van  een  lamp  en  derg.),  schenen,  lichten. 

GËNTONG,  een  groot  aarden  watervat 
(met  een  hals;  vgl.  boejoeng). 

GËNTOR,  het  brommen;  ngagëntor,  knor- 
ren, brommen;  digëntor. 

GENTOR,  werkw.  tusschenw.  voor:  kussen, 
omhelzen;  ngagaUntor,  =  njijoeman  (zie 
Vijoem),  aanh.  kussen;  digalentor. 

GËNT08, 1.  van  ganti  en  gènti;  zie  ganti. 

GËNTRA,  1.  van  sowara  en  van  sorat 
geluid,  stem;  ngagëntra,  geluid  geven 
roepen;  ngagëntradn,  een  stem  totiemaad 


192 


GENTRANG— GEREK. 


richten,  iemand  roepen,  toeroepen,  aan- 
roepen; digëntra&n,  aangeroepen-,  toe* 
geroepen  worden. 

GËNTRANQ,  ngbr. ;  ngagèntrang,  nab.  van 
't  geluid  van  het  Inl.  weefgetouw.  P. 

GËP,  werkw.  tusschenw.:  1.  =  gap,  zie 
ald.;  2.  voor  omarmen.  P. 

GËPAK  GËPOEK,  zie  gépoek. 

GËPËK,  ngbr.;  atah-gëpëk,  een  scheld w., 
ong.  =  atahadol,  zie  adoL 

GÉPENQ,  plat,  dun  (b.  v.  een  visch); 
ngagëpengan,  afplatten;  digëpengan;  nga- 
gëpengkeun,  plat  of  platter  maken,  pletten; 
digëpengkeun.  (Vgl.  gepeng.) 

GEPENG,  plat,  dun  (van  voorwerpen  in 
't  algemeen).  Vgl.  gepeng. 

GËPJAK,  op  levend! gen-,  opgeruimden 
toon  spreken  (b.  v.  tot  zfln  gasten),  door 
spraakzaamheid  hen  met  wie  mensamen 
is  vermaken,  opgeruimd-,  gezellig-,  aange- 
naam-, onderhoudend  zjjn.  (Vgl.  garapjak.) 

GÉPLOEK  (vgl.  ploek),  nab.  van  het 
geluid  van  iets  dat  valt :  plof;  ngagëploek, 
neerploffen,  vallen. 

GÉPOEK,  een  klop  met  gereedschap  op 
hout;  gëpak-gëpoek,  kloppen  en  slaan  \nga~ 
geposte,  1.  kloppen  (op  hout);  2.  =  mekprek, 
stukslaan,  fijnkloppen;  8.  =  matjoel,  den 
grond  omwerken  met  de  patjoel;ngagëpoek 
sirah,  iemand  de  hersens  inslaan  ;digëpoek, 
stukgeslagen  worden,  enz. 

GËPOK,  ngbr.;  sagëpok,  ding  dat  uit 
twee  helften  bestaat,  twee  bty  elkander 
behoorende  dingen  (b.  v.  de  beide  stukken 
kuit  van  een  visch);  ook:  een  pak pëpëtasan 
of  vuurwerk;  kagëpok,  1.  =  kapmpeuh,  ge- 
slagen (van  iets  waartegen  iemand  aan- 
slaat); 2.  tot  één  gemaakt,  aaneenverbon- 
den,  aaneengehecht;  8.  =  kabawa  en 
katarik,  medegevoerd,  In  iets  betrokken 
raken  of  geraakt  (b.  v.  in  een  recht- 
zaak). 

GEPOR,  ngbr.;  ngagepory  op  den  grond 
zitten. 

GËPRAK  (vgl.  prak),  werkw.  tUBSchenw. 
voor:  treffen,  samen  treffen,  op  elkander 
stooten;  verder:  ontmoeting,  gevecht; 
gèprak  neunggarna,  zty  stietten  elkander 
of  op  elkander;  sagëprakan,  één  treffen; 
sagëprakan  mafte  bëdit,  bfl  een  (»t  eerste) 
treffen  konden  ze  van  hun  geweren  ge- 
bruik maken,  ééns  konden  ze  hun  geweren 
afvuren  (meer  kruit  en  lood  hadden  ze  niet). 

GËPROEK,  het  kletteren  van  wapens, 
het  treffen  of  handgemeen  worden  van 
stadenden,  het  neervallen  of  zich  neer- 
zetten van  een  vogel  die  niet  hoog  vliegen 
kan  en  nagezet  wordt  (b.v.  depwjoeft). 

GËPROK   (vgl.  gëprak),  treffen,  samen- 


treffen  (van  tegenpartijen),  aanval;  sage» 
prokan,  één  samentreffen,  één  aanval. 

GËR(  werkw.  tusschenw.  voor  iets  dat 
met  gedruisch,  geruisen  of  rumoer  gepaard 
gaat;  gér  përang,  daar  ontbrandde  de 
strijd;  gër  hoedjan,  daar  viel  een  stort* 
regen;  gër  seuseurian,  men  brak  uit  in 
lachen;  gër  diseuseul,  daarop  werd  hjj uit- 
gescholden; gër  patjektjokan,  er  ontstond 
een  twist,  men  geraakte  in  twist;  goer-gër, 
het  herhaalde  van  gër.  (Vgl.dërengëntër.) 

GËRA-QËRO,  zie  gëro. 

GËRAH,  =  soeka,  blrjgeestig,  zich  ver- 
heugen, verheugd  zijn,  blflde  ztfn,  lustig 
z)jn,  jubelen. 

GËRANG  GËROENG,  zie  gëroeng. 

QERE,  g.  w.;  ngagere,  een  molkrekel 
(kasir)  halen  uit  zijn  gat;  verder:  kapok 
ontdoen  van  de  zaadjes  (B.);  ook:  iemand 
met  iets  in  den  neus  of  in  de  ooren 
peuteren,  kittelen;  digere;  panggere,  een 
gedraaid  touwtje  met  menschenhaar  eraan, 
om  een  kasir  te  vangen  of  te  halen  uit 
ztfn  gat;  verder  in  't  alg.:  peuter,  voor- 
werp om  te  kittelen;  boeloe  panggere, (van 
een  vogel)  pas  korte  veertjes  hebben. 

GËRËBËG,  ngbr.;  ngagërëbëg»  in  menigte 
by  elkander  ztfn,  in  menigte  tegenwoordig 
wezen,  (van  menschen  of  dieien)  iemand 
omstuwen;  digërêbëg,  gezegd  van  iemand 
(b.  v.  een  hoofd)  die  door  een  menigte 
omringd  of  omstuwd  wordt. 

GËRËBONG,  een  boogvormige  tent  ergens 
over,  een  (met  een  tent)  overdekt  voertuig 
(hetzü  draagbaar,  kar  of  wagen);  gëgërë- 
bongan,  tent  (b,  v.  over  een  afgesloten 
plek  van  een  sampan  of  boot). 

GËRËDËG,  het  geluid  of  gedruisch  „van 
een  rollenden  wagen;  ngagërëdëg,  rollen 
(van  een  wagen),  voortrollen,  voortsnellen, 
voorby snellen;  digërëdëg  teuing,  iets  te 
hard  aanzetten,  inz.  te  veel  vuur  onder 
iets  doen. 

GËRËGËL,  het  gël  klinkend  geluid  van 
het  doorsneden  der  ry staren;  ngagërëgël, 
(van  een  etem)  rystaren  afsnflden.  P. 

GËRËQË8,  ngbr.  (vgl.  gëgës  en  zie  gëdë- 
boeg) ;  gërëgëseun,  het  graveel  heb  ben ;  wawa- 
toe  gërtgëseun,  graveelsteen,  graveelgruis . 

GËRÊGËT,  maar  doorgaans  gërëgëteun 
(vgl.  gëgèt).  ontstemd,  vergramd,  ntydig, 
boos;  ook:  woeden  (in  het  binnenste,  van 
drift);  ngagërëgëtj  nijdig  worden,  boos 
worden,  vergrimmen;  ngagërëgëtnapsoena, 
ztyn  drift  ontstak. 

GËRëJëK,  stampvol  (met  menschen); 
di  dapoer  gërëjëk  eusi-boemina,  in  de  keuken 
was  het  vol  dienstboden. 

GEREK,  =  kerek,  snorken.  P. 


GERELENG— GERGESI. 


193 


GERELENG  (vgl.  geltng),  rollen,  zich 
over  den  grond  rollen  (van  langronde 
voorwerpen);  ngagereleng,  idem;  ook:  iets 
<b.  v.  een  stuk  bamboe)  over  den  grond 
rollen;  digereleng;  gegerelmgan,  heen  en 
weer  rollen,  zich  om  en  om  wentelen  op 
4en  grond;  ngagerelengkeun,  iets  over 
den  grond  rollen  of  voortrollen;  digere- 
lengkeun. 

GËRËM,  maar  meestal  ngagërëm,  grom- 
men, brullen,  brommen  (van  een  dier, 
van  de  zee,  van  een  berg,  enz.);  garam* 
<gërëmt  aanh.  of  gedurig  brullen  of  brommen; 
•gëgëtëman,  al  maar  of  aanhoudend  brullen; 
ngagërëman,  iemand  aanbrommen;  ook: 
tegen  iemand  geweld  maken  of  tieren; 
digërëman.  (Vgl.  karëgëm.) 

GËRËMËT,  I.  ngbr.;  ngagërëmët,  over  iets 
in  ztyn  binnenste  nadenken  (b.  v.  uit 
twjjfel  aan  de  waarheid),  met  gedachten 
aangaande  iets  vervuld  zjjn,  twyfel  aan- 
gaande iets  koesteren. 

II.  Oëgërëmëtan,  zacht  geruisen  (in  een 
bosch,  wildernis  of  eenzaam  oord);  ook: 
-zachtjes  spreken,  in  alle  stilte  doen; 
verder:  klein  gedierte,  insecten;  saroe- 
paning  gëgërëmëtan,  allerlei  insecten. 

GÉRËNDAKA,  z.  v.  a.  karoesoehan,  zie 
roesoeh. 

QERENDEL,  het  Holl.  grendel;  idem. 

GËRËNDËNG,  het  spreken  in  een  aan- 
grenzend vertrek  [geltfk  dat  voor  iemand 
•die  zich  er  buiten  bevindt  wel  hoorbaar 
maar  moeiiyk  te  verstaan  is,  onderscheiden 
van  gëUndëng,  vgl.  gëndëng  en  gërëndomg], 
in  't  alg.:  een  doffe  klank;  ngagërëndëng, 
«dof  klinken;  tinggërëndëng,  spreken  [van 
velen  op  gezegde  wyze  gehoord);  gëgërën- 
dèngan,  de  klank  van  het  met  elkander 
spreken  (zooals  in  een  aangrenzend 
vertrek). 

QËRËNDIL,  verkl.  met  loba,  veel  en 
Telerlei;  pikirna  gërëndil,  hjj  dacht  aan 
veel  en  velerlei. 

GËRËNDJAL-GËRËNDJIL.  (vgl.  gëndjil), 
veel  harde  plekken,  kluiten,  knobbels  of 
bonken  hebben. 

GËRËNDOENG,  het  hol  klinken;  ngagë- 
rëndoeng,  luide  maar  onduidelijk,  hol 
klinken  (b.  v.  een  stem  van  binnen  uit 
een  huis,  uit  een  put,  enz.).  Vgl.gërëndëng. 

GËRÈNG,  I.  het  grommen,  gebrom;  nga- 
gërëng,  =  ngagërëm  (zie  gërëm),  grommen, 
brommen.  (Vgl.  gëroeng.) 

II.  (Z.-B.),  doorn  van  de  doornbamboe. 
4Vgl.  oeneuk.) 

GERENG8ENG,  een  plat-ronde  koperen 
-kookpan,  ook  kekentjeng  genoemd. 

QËRËNJIH,  ngbr.;  ngagërënjih,  verkl.  met 

SOWCIUIIIISCH-HOLL.  WOOBDMTB. 


ngaririhan,   aanhouden  met  vragen,  om 
iets  aanhouden. 

GERENTEL,  kleine  ronde  dingetjes  (b.  v. 
schape-  of  gei tekeutela) ;  ook:  klein  bal- 
letje, pil;  oebar  germiel,  pil,  pillen;  gege- 
rentelan,  klein  en  rond  (van  vele  dingetjes). 
Vgl.  goeroentoel. 

GËRËNTË8,  iets  btf  zichzelven  hebben 
voorgenomen;  geus  aja  gërëntës katboet(ik) 
had  reeds  bjj  my  zei  ven  voorgenomen; 
verder:  met  een  enkel  woord  iets  aanduiden 
of  over  iets  spreken,  iets  maar  even  op 
het  tapöt  brengen;  ook:  fluisterend  praten, 
pruttelen;  tinggërëntës,  (van  velen)  onder 
elkander  pruttelen  of  mompelen. 

GERESEL,  =  letek,  werkw.  tusschenw. 
voor:  afzagen,  doorsneden. 

GËRË8IL,  ngbr.;  ngagërësil,  knagen,  af- 
knagen  (inz,  door  een  muis). 

GËRËT,  kerf,  streep  of  schrap  dwars  over 
iets  heen;  ngagërët,  een  kerf,  streep  of 
groeve  op  (over)  iets  maken,  kartelen; 
verder:  afbakenen,  afperken,  iets  bepalen, 
een  bepaalde  prfls  of  som  vragen;  digërëi; 
gëgërët,  draad  van  een  schroef;  gërëtan, 
gekarteld;  panggërët,  (het  tegenoverg.van 
palajoe)  de  breedte  van  een  vlak  of  in 
't  alg.  van  iets  dat  een  oppervlakte  heeft 
(b.  v.  een  tuin,  een  huis,  enz.);  verder: 
balk  die  in  de  breedte  van  een  huis  op 
de  stijlen  gelegd  wordt  (eig.  watës  rovoa- 
ngan),  dwarsbalk  (vgl.  pamikoel  btf  pikoel). 

GËRET,  knarsen,  knarpen  (van  een  deur), 
het  krassend  geluid  van  een  scherp  voor- 
werp op  iets  hards  (b.  v.  by  het  trekken 
van  een  streep);  ngagëret,  krassen,  HJnen 
ergens  op-  of  inkrassen  (b.  v.  op  een  lei); 
digërst.  (Vgl.  gerit.) 

GËRËTAK,  verkl.  met  datang  roesoeh, 
d.  i.  komen  met  haast;  ngagërëtak,  iemand 
onverhoeds  of  met  haast  beetpakken, 
met  iets  overvallen,  tot  iets  haasten, 
iemand  doen  schrikken,  verjagen;  digërëiak 
ditjandak  djeung  dipariksa,  hty  pakte  hem 
onverhoeds  beet  en  ondervroeg  hem. 

GERETJEK,  verkl.  met  akoean,  aanhalig, 
voorkomend,  vriendelijk. 

GËRËWËL,  het  gevoel  als  iets  langs  ons 
heen  gaat,  een  lichte  aandoening;  ngagë- 
rëwëlf  langs  de  hand  of  den  voet  gaan 
(van  een  visch  in  het  water);  tinggërëtcël, 
idem  (van  vele  visschen). 

GËRËWONQ  (vgl.  gorowong)%  wfld  gapen 
(z.  a.  een  kuil  of  spelonk);  ngagërëwong, 
een  wjjde  opening  vormen,  diep  in- 
loopen. 

GËRGËSI,  naam  van  een  grooten  mythi- 
schen  vogel,  de  griffioen  of  grflpvogél, 
(Zie  rok  II.) 

18 


194 


GERIM— GESOET. 


QËRIM,  benaming  voor  diverse  stoffen, 
en  wel  everlast,  lustre,  damast,  alpaca, 
en  derg. 

GERING  k.,  teu  damang  1.,  onwel,  onge- 
steld, ziek,  krank,  ïydend;  gering  hate  of 
gering  pikir,  hartzeer;  gëringan,  gedurig 
ongesteld  zrjn,  ziekel\jk,  sukkelen;  nga- 
gëringkeun,  ziek  maken;  digëringkeun;  kagë- 
gëringan,  ziek  ztfn  (van),  van  streek  zrjn 
(van),  zich  iets  aantrekken,  kwenen; 
kagègëringan  bawaning  njadh,  liefdeptyn, 
liefdesmart.  (Vgl.  garing,  gëroeng  en 
goreng.) 

GËRIP,  ook  kërep,  het  Holl.  griffel;  idem* 

GERIT  (vgl.  gëret)  het  gepiep  der  wielen 
van  een  padati,  of  het  knerren  van  een 
deur  op  hare  duimen,  kraken;  gëgërit 
(Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch;  pagërit, 
voll.  kai  pagërit,  een  paar  houten,  schuin 
over  elkander,  welke  tegen  elkander 
schuiven  en  geluid  geven  als  ze  door  den 
wind  worden  bewogen;  ngagërit,  piepen, 
knerren,  knarsen. 

GERMANI,  het  Holl.  Germanié,  Duitsch ; 
tanah  Qermani,  Duitschland;  oerang  Qer- 
man»,  Duitscher;  basa  Qermani,  het 
Duitsch. 

GËRO,  werkw.  tusschenw.  voor:  roepen, 
uitroepen,  schreeuwen;  ook:  schreeuw, 
roep ;  gëro  boe  ngadëngek,  hjj  gaf  een  schree  uw 
(of  gil);  ngagëro,  =  njëloek  1s..,ngagëntra\., 
roepen,  uitroepen,  schreeuwen ;  tinggarëro, 
idem,  (van  velen);  gëra-gëro,  gedurig  of 
aanhoudend  roepen  of  schreeuwen;  gëgë- 
roan,  een  geschreeuw  aanheffen,  zonder 
ophouden  schreeuwen;  ngagëroan,  tegen 
iemand  roepen,  aanroepen,  binnenroepen, 
iemand  toeroepen  of  toeschreeuwen,  bij- 
eenroepen; digëroan;  silih-gëroan,  tegen 
elkander  roepen;  ngagërokeun,  iets  uit- 
roepen, uitschreeuwen;  digërokeun. 

QÉROEH,  geruisen,  gedruisch,  iets  met 
gedruisch  doen  (zóó  dat  het  in  't  oog 
valt);  hanteu  gëroeh,  geen  gerucht  maken, 
geen  ruchtbaarheid  aan  iets  geven,  in  de 
stilte  (doen),  onhoorbaar;  teu  meunang 
gëroeh  saeutik,  volstrekt  geen  gedruisch 
(drukte)  mogen  maken. 

GÉROENG,  grommen,  brommen,  stenen, 
kreunen,  kermen, janken;  ook:  gebrom, ge- 
steen, enz,;  ngagëroeng,  brullen,  brommen, 
luid  kreunen,  het  uitbrullen  \tinggarëroeng, 
idem  (van  velen);  gërang-gërotng,  telkens 
kermen,  grommen,  kreunen,  janKen,  enz.; 
gëgëroengan,  aanh.  kreunen,  klagend  geroep 
(2.  a.  van  duiven),  gekreun,  gesteen,  ge- 
klag;  gëroenggëromgan,  aanh.  of  gedurig 
kermen,  enz.;  kerek  gëroenggëroengen,  kla- 
gelflk  of  stenend  snorken. 


GÉROE8.  geglansd;  verder:  glanzen, 
glimmen  (van  een  sarong,  hoofddoek,  enz.,, 
ten  gevolge  van  het  gepolijst  zijn  met 
een  këwoek);  ngagëroes,  iets  (een  weefsel, 
leder  enz.)  met  een  këwoek  polijsten,  glan- 
zen, gladmaken,  gladden;  digëroes. 

GËRONG  (Z-B.),  algemeene  benaming 
van  eenige  zeevischsoorten. 

GERONG,  naam  van  zekere  lagoe  rong- 
geng  (ron^eny-deuntjo) ;  ngagerong,  z.  v.  a. 
ngawih,  neuriën.  (Vgl.  gëroeng.) 

GEROT,  I.  =  kahot,  sedert  lang  een 
betrekking  waarnemen  of  waargenomen 
hebben,  oud  gediende,  sinds  lang  iets 
doen  of  plegen  (b.  v.  dieveqj),  en  in 
dezen  zin  z.  v.  a.  bisa;  verder:  een 
echte-,  doorknede ,  doortrapte-,  geboren 
(dief  enz.);  siloeman  gerot,  een  oude-,  echte 
of  geboren  siloeman;  gërotan,  in  iets  gerot 
zijn;  bangsat  gërotan,  een  oude  (echte,  door- 
trapte) boosdoener;  lëbe  gërotan,  een  echte 
lëbe  (dat  is  een  die  zrjn  vak  verstaat) 
leuweung  gërotan,  een  oud  bosch. 

II.  Het  kraken, van  boomtakken,  als  z# 
door  den  wind  over  elkander  schuren 
(vgl.  gëret  en  gerit);  ngagërot,  (bij  zoodanig 
schuren)  kraken. 

GËRPOE  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch, 
ong.  =  de  kakap. 

GË8.  =  dës,  werkw.  tusschenw.  voor 
pinggës,  breken. 

GÉ8AT-GÉ80ET,  zie  gësoet. 

GESEH,  verschillen,  niet  gelijk,  verschil- 
lend z$Jn,  anders  zrjn,  afwijken;  ook:  af- 
wijking, verschil ;  teu  geseh,  niet  verschillen 
(b.  v.  een  poitret  van  het  origineel)  ;ngage- 
sehkéun,  iets  van  iets  anders  doen  afwijken 
of  verschillen;  digesehkeun. 

GÉ8EK  (Gal.),  =  gisik,  g.  w.;  ngagësëk, 
tusschen  de  handen  fijnwrrjvenjdtgrëséfc.P. 

GËSËL,  =  't  meer  gebr.  bërëg;  zie  ald. 

GESEL,  ngbr.;  ngagesel,  =  ngeureut, 
snjjden;  digesel;  digesel-gesel,  aanh.  met 
een  stomp  mes  over  iets  gezaagd  worden  ; 
gasal-gesel,  al  maar  met  een  stomp  mes 
over  iets  zagen. 

GÉ8ÉNG,  1.  =  këntjëng,  snel,  met  snel- 
heid verrichten;  ngagësëng,  sterk  aan- 
dringen, aanzetten  tot  iets;  digësëng. 

II.  Z.  v.  a.  gelang  II.,  g.  w.;  goelagësëng, 
zekere    paardenkleur,    nl.    donkerbruin 
ngagësëng,  dooreen  wreven,  mengen  (b.  v. 
asch  met  olie). 

GËSOET,  ngbr.;  gësoet-gësoet,  haastig,  met 
haast,  schielijk,  gezwind;  gësat-gësoet  [de 
meest  gebr.  vorm),  idem,  met  verst.; 
gësat-gësoet  moelang,  schielijk  naar  huis 
terugkeeren;  geura  gësat-gësoet  geuwat 
indit,  haast  u  en  vertrek. 


GESOH— GEUGEUH. 


195 


GESOH,  ngbr.;  ngagesoh  en  ngagesohan,  de 
beja8  by  het  wannen  rechts  en  links  doen 
gaan;  digesoh.  P. 

GESPER,  fraaie,  versierde  vrouwen- 
gordel  of  ceintuur,  waarvan  de  haken  vóór 
op  't  ïyf  in  elkaar  sluiten. 

GÈ8RÈK,  g.  w.;  ngagësrëk,  iets  afslijpen, 
afvrjlen  of  afzagen;  in  Kad.:  nat  wasch- 
goed  met  beide  handen  over  een  plank 
met  ribben  schuiven;  digësrëk.  (VgL  goesar 
en  goesroek.) 

GE8REK,  ngbr. ;  ngagesrek,  over  elkander 
schuiven  of  schuren  (b.  v.  het  garen  van 
twee  vliegers);  ook:  twee  stukken  bamboe 
over  eikander  schuren  om  vuur  te  maken; 
ngagesrekkeun,  over  elkander  doen  schuren ; 
digesrekkeun. 

GËTAH  (Indr.),  kleverig  vocht  dat  uit 
sommige  boomen  en  vruchten  vloeit.  (Vgl. 
geutah.) 

GÈTAK,  ngbr.;  ngagëtak  (Bant.),  =  nga- 
gëbah,  zie  gêbah.  P. 

GËTAPAN,  z.v.a.  reuwasan,  schrikach tig 
(van  aard),  schichtig. 

GËTA8,  broos,  licht  breken  (b.  v.  hout); 
overdr.:  kribbig,  prikkelbaar,  licht  boos 
worden,  lichtgeraakt. 

GETEK,  I.  =  rakit,  vlot  (van  bamboe  of 
hout);  verder:  pont,  schouw;  toekany 
getek,  vlotter;  pigetekeun,  (bamboe  of  hout) 
om  er  een  vlot  van  te  maken;  digetekkeun, 
tot  een  vlot  gemaakt  worden. 

II.  Kriewelen,  kittelen,  het  gevoel  van 
iemand  die  gekitteld  wordt,  jeuken, 
jeukte;  garetek,  =  djengkel  en  keuheul, 
geprikkeld  z^jn,  zich  geprikkeld  voelen, 
iets  niet  meer  kunnen  uithouden,  niet 
meer  kunnen  verdragen,  wrevelig,  kregel, 
kregelig,  iets  moede  ztyn;  gareiekan,  licht 
garetek  worden,  lichtgeraakt,  prikkelbaar 
van  humeur. 

GËTËM,  z.  v.  a.  siga-siga,  doen  alsof; 
gëtëm  8ëmoe  isin,  een  bedeesd  gezicht  zetten, 
bedeeed  kijken  (opzettelijk). 

GÉTEN,  =  toetafen  (waarmee  het  dikwjjls 
wordt  samengesteld),  zorgvuldig,  oplet- 
tend, zorgzaam;  ngagëtenan,  nauwlettend 
op  iemand  of  iets  acht  geven,  zorgvuldig 
voor  iemand  of  iets  zfln,  aan  iemand  of 
iets  oplettendheid  betoonen,  steeds  iemand 
of  iets  in  het  oog  houden;  digëtenan; 
kagëtenan,  zorgvuldigheid. 

GÊTÉR,  het  beven;  ngagëtër,  trillen, 
beven  (van  ontsteltenis  of  schrik),  inwendig 
beven,  ontstellen,  ontroerd,  beving;  goe- 
mëtór,  sterk  beven ;  galoemëtër,  idem,  meerv.; 
tinggoemêtër,  beven  enz.  (van  velen);  nga- 
gëtérkeun,  doen  beven;  digëtërkêun.  (VgL 
degdeg  en  këpër.) 


GÉTIH  (vgl.  geutah)  bloed;  weureu  gëtih, 
misselijk  van  bloed;  pinoeh  koe  gëtih,  met 
bloed  bedekt;  mandi  gëtih,  in  bloedbaden; 
hoetang  gëtih,  bloedschuld;  gëtihan,  met 
bloed  ztyn,  bloeden,  bebloed;  ngising  gëtih, 
bloed  afgaan;  ngagëtih,  voll.  kasakit  nga- 
gëtih,  bloedvloeiing  (uit  de  scheede  of  uit 
den  anus). 

GÉTING,  =  gëten,  zorgvuldig,  maar  ook 
wel:  bemoeizuchtig;  dipake  kagëtingt 
iemand  tot  voorwerp  vanzen  zorg  stellen. 
GËTJËK  (Z.-B.),  =  rëmën,  nog  al  eens, 
dilnw^\a;ngagëtjëk,iet3  geheel  fijn  stampen; 
digëtjëk.  P. 

GËTJOS  (vgl.  tjos),  werkw.  tusschenw. 
voor:  steken,  prikken ;  ook:  prik,  por,  steek ; 
gëtjos  nëivëk,  hij  stak  hem  (met  een  kris) ; 
ngagëtjos,  een  por  geven,  prikken,  steken; 
digëtjos.  (Vgl.  këtjok.) 

GËTOEN,  ngbr.;  gëgëtoen,  leed  gevoelen, 
8p\jt  hebben. 

GËTOK,  ngbr.;  ngagëtok,  ong.  =  ngëtok 
en  ngètrok,  kloppen  op,  slaan  op,  inz. 
hameren,  kloppen,  tikken  op  metaal  (z.a. 
b.  v.  door  een  goudsmid);  verder:  iemand 
met  een  knokkel  of  de  knokkels  op  het 
hoofd  slaan;  digêtok. 

GËTOL,  =  daekan,  arbeidzaam,  nijver, 
vHJtig,  ijverig;  kagëtolan, y ver, vljjt,  arbeid- 
zaamheid. 

GETRENG,  verkl.  met  sakeudeung-keu- 
deung  paseja,  d.  i.  twist  gierig;  ook  = 
patjogregan,  met  elkander  overhoop  liggen, 
krakeelen;  ngagetrengan,  twist  zoeken  met. 
GËTRIK,  ngbr.;  ngagëtrik-gëtrik,  bevelen, 
bevelen  geven,  werk  te  doen  geven,  enz. 
GEUBIG,  ngbr.;  ngageubig,  vlu^  en  on- 
bevracht  loopen;  goebag-geubig,  =  koepat- 
kapit,  loopen  slingerende  met  de  armen; 
digoebag-geubig  (vgl.  goebaggabig),  iets  dat 
men  draagt  (b.  v.  een  mensch  of  de 
rëngkong  dien  men  op  den  schouder  heeft) 
heen  en  weer  bewegen,  schudden  of' laten 
slingeren;  ook:  oen  vracht  door  het 
heen-en-weer-bewegen  van  het  lichaam 
van  zich  af  trachten  te  schudden. 

GEUBIS,  1.  van  laboeh  en  ragrag,  (alléén 
van  een  mensch)  vallen  (b.  v.  in  een  kuil, 
van  een  hoogte,  van  het  paard  enz.),  af- 
vallen, voorovervallen. 

GEUEUMAN,  dat  waarvoor  men  vreest 
(b.  v.  een  hoog  ambtenaar),  dat  waarvoor 
men  bang  is  (b.  v.  een  groote  boom),  dat 
waarvan  men  naar  of  akelig  wordt, 
schrikbeeld,  boeman. 

GEUQEUH  (vgl.  eugeuh),  ngbr.;  ngageugeuh, 
z.  v.  a.  njangking  (eie  tjangking),  in  zjjn 
macht  of  onder  zjjn  bescherming  hebben, 
macht  hebben  over,  invloed  of  overwicht 


196 


GEUGEUJ— GEURA. 


hebben  op;  ook:  hulp  verleenen,  bescher- 
men; noê  ngageugeuhna,  die  over  (hen)  het 
bevel  voert;  digeugeuh. 

QEUQEUJ,  z.  v.  a.:  laat  maar  gaan!  laat 
maar  waaien!  ngageugeujkeun,  verkl.  met 
ngalampahkeun,  ten  uitvoer  leggen,  vol- 
brengen; digeugeujkeun- 

QEUGEUS,  =  gedeng,  twee  eundan  of 
rtystbosjes  (zie  deze  woorden);  ngageugeus, 
twee  eundan's  tot  één  bos  samenbinden, 
in  bossen  (schoven)  binden;  digeugeus; 
geugeusan,  twee  samengebonden  eundanan; 
verder:  schoof,  bos  (ook  z.  a.  van  katjang 
of  djagong). 

GEUGEUT,  verkl.  met  teu  daekeun  djaoeh, 
innig  en  bestendig  liefhebben  (sterker  dan 
njadh  en  zelfs  dan  sono);  ook:  liefde  (nl. 
van  een  verliefde,  van  een  echtgenoot  of 
van  ouders);  verder:  verliefd;  kageugeut, 
de  persoon  die  (dien)  men  innig  liefheeft, 
de  persoon  op  wie  (wien)  men  verliefd 
is,  geliefde,  beminde. 

GEUINQ,  g.  w.;  ngageuing,  iemand  wakker 
maken,  wekken;  ook:  iemand  iets  voor- 
houden of  te  binnen  brengen  wat  hy  ver- 
geten heeft,  wakker  maken  om  aan  iets 
te  denken,  herinneren,  iemand  tot  iets 
opwekken,  tot  het  goede  vermanen  of 
aansporen;  digeuing;  ngageuing  maneh, 
zich  wekken,  zich  opwekken;  ook:  tot 
inkeer-,  tot  bezinning  komen;  ngageuing- 
geuing,  meerdere  menschen  wekken  of 
opwekken;  goewang-geuing,  al  maar  wek- 
ken of  opwekken;  ngageuingkeun,  =  nga- 
hoedangkeun,  iemand  wakker  maken, 
wekken,  opwekken,  weer  levend  maken; 
digeuingkeun. 

QEUJEUR,  te  overvloedig  water  hebben; 
kageujeur,  van  te  veel  water  ltfden  (b.  v. 
planten). 

GEULANG,  I.  k.,  pinggël  1.,  groote  ring, 
polssieraad,  armband  (zie  gelang,  rante, 
tjoeroek,  leungeun  en  Boekoe);  digeulangan, 
om  den  pols  gedaan  woiden  (van  een 
bandje  enz.),  van  een  geulang  voorzien 
worden;  pigeulangan,  (eig.  de  plaats  voor 
een  geulang)  de  pols  van  hand  of  voet, 
het  pols-  of  enkelgewricht. 

II.  Zie  galang  IL 

GEULEUH,  vuil,  vies,  morsig,  onrein 
(vooral  van  iets  waaraan  drek  zit);  ook 
s  ngewa  enz.,  een  afkeer-,  afschuw  of 
gruwel  hebben  van,  verfoeien,  haten,  ver- 
afschuwen; sipat  geuleuh  of  ook  geugeuleuh, 
onrein,  vuil,  verfoeilijk;  verder:  wat  vuil  of 
onrein  is,  verfoeiHjkheid,  gruwelijkheid;  geu- 
leuh-keufMUh,  zie  heumeuh  I. ;  kageuleuh,  dat 
die)  waarvan  men  afkeerig  is;  migeuleuh, 
verfoeien,  haten,  verafschuwen;  mikageu- 


leuk,  jegens  iemand  of  iets  een  afkeer 
hebben,  haten,  verfoeien;  dipikageuleuh', 
8ilih-pikageuleuh,  elkander  haten,  enz.; 
ngageuleuhan,  bevuilen,  bemorsen,  bedoen ; 
ngageuleuhan  ka,  iemand  haten;  kageu- 
leuhan,  1.  bevuild  geraakt  (b.v.  een  klee- 
dingstuk  door  een  klein  kind);  2. haat,  ar- 
keer; ook:  verfoeiltykheid,  afschuweiykheid, 
gruwelijkheid;  sipat  kageuleuhan,  idem. 

QEULEUJEUR,  het  draven;  ngageuleujeur, 
dry  ven,  met  den  stroom  mededry  ven  [een 
sterker  woord  dan  ngagoelotsoer,  zie  goe- 
lo68oer]. 

GEULIS  (vgl.  eulis),  schoon  (van  een 
meisje  of  vrouw,  zie  kasep);  ook '.bevallig, 
lieftallig;  awi  genlis,  naam  van  een  bamboe- 
soort;  haoer  geults,  naam  van  een  haoer- 
soort  [geschikt  voor  alle  doeleinden]; 
tjaoe  geults  (Z.-B.),  naam  van  een  pisang- 
soort;  geugeulis  panon,  z.v.a.  soesoeganan, 
zie  soegan;  geugeulisanan,  (van  een  meisje 
of  vrouw)  doen  alsof  ze  mooi  was,  de 
schoone  uithangen,  coquet;  kageulisan, 
schoonheid. 

GEUMEUN,  ngbr.;  geugeumeuneun,  = 
goemëbëg  (zie  gëbëg),  schrikken,  ontstellen, 
zich  ontzetten. 

GEUNA,  =  poma  en  peupeudjeuh,  een 
hulpwoord  dienende  tot  versterking  van 
een  gebod  of  verbod,  meestal  verdubbeld 
tot  geuna-geuna,  vgl.  Spraakk.  §  102,  VI. 
[Op  zichzelf  heeft  deze  nadrukswjjzer  geen 
beteekenis,  evenmin  als  poma  en  de  metste 
andere  nadrukswoorden.] 

GEUNEUK.  rood  worden  of  zyn  in  het 
gelaat  (b.  v.  van  toorn),  een  roode  plek 
op  het  iy f  hebben  (b.v.  waar  men  geslagen 
is).  Vgl.  reup. 

QEUNGGEUREUH,  zie  geureuh. 

GEUNINQ,  een  tusschenw.  dat  dient  om 
op  levendigen  toon  iets  aan  te  wyzen  of 
uit  te  drukken:  zie!  kyk!  immers!  -voor- 
afgegaan door  tah  ((ah  geuning)  dient  het 
om  met  klem  op  de  klaarblijkelijkheid 
of  de  wezenlijkheid  van  iets  te  wyzen: 
zie!  ziedaar!  -  de  uitdrukkingen  mapan 
geuning  en  malah  geuning  dienen  om  iemand 
iets  te  binnen  te  brengen  of  van  iets  te  o  ver- 
tuigen:  immers;  -  geuninganan,  zie!  kyk! 
(gebezigd  b.v.  als  men  by  een  verhaal  óf 
betoog  onverwachts  een  voorbeeld  of 
bewys  vindt  om  het  gezegde  te  staven). 

QEUNTEUL,  blauw  zien,  zwart  zien  (de 
lippen,  de  huid,  gebak  enz.),  dik,  ge- 
zwollen (b.  v.  wondhvven)',geun*ukgeunteul 
aisina,  de  randen  zagen  rond  en  gezwollen. 

GEURA,  1.  haast  hebben,  haastig  zyn; 
sor  ka  noe  geura  ieja,  hty  zette  het  neer 
voor  hem  die  haast  had  (die  zich  haastte) ;  - 


GEURAHEUN-- GIBAS. 


197 


2.  als  toeroep:  haast  u!  haastig!  fluks! in 
deze  het.  geheel  =  gewcat,  waarmee  het 
vaak  afgewisseld  wordt;  -  8.  dient  het  om 
op  levendigen  toon  iets  te  zeggen,  iemands 
attentie  ergens  op  te  vestigen,  iemand 
te  waarschuwen,  enz.;  geura  bapa,  aja 
maoeng!  vader,  een  tjfygerl  geura  leumpang 
maneh,  loop  maar  toe!  [gty  komt  er  toch 
niet];  geural  èngke  oerang  tangtoe  tjilaka, 
pas  op!  we  zullen  een  ongeluk  kragen; 
geura  boel  pas  op!  -  4.  hulpw.  voor  de 
geb.  wijs  (maar  alleen  daar  gebruikt 
waar  het  gebod  terstond  of  al  thans  spoedig 
moet  worden  volvoerd);  geura-geura,  met 
spoed  (doen);  als  g.w.;  haast  u  zeer!  (Zie 
verder  Spraakk.  $  102,  II.) 

GEURAHEUN  (vgl.  gërah),  een  uitroep, 
in  't  alg.  dienende  om  zjjn  verwondering 
ergens  over,  ook  in  afkeurenden  zin  (b.v. 
als  iemand  zich  een  sterfgeval  in  z\)n 
familie  niet  aantrekt)  te  kennen  te  geven; 
men  kan  het  woord  weergeven  op  deze 
wtfze:  hoe  is  't  mogelijk!  hoe  kunt  ge 
zoo  zijn  (doen)!  hoe  kan  dat!  ge  hebt 
goed  praten!  hoe  zou  niet!  het  mocht 
wat!  -  ook  z.v.  a.  païngan,  't  is  te  be- 
grijpen! natuurlek!  -  het  woord  wordt 
dikwijls  versterkt  door  den  nadruksw. 
teuing,  en  dan  staat  het  soms  gelijk  met 
oentoeng  teuing,  't  is  nog  gelukkig! 

QEURANG,  hetzelfde  als  girang  II. 

GEUREUH,  =  gamah,  schrikken,  schuch- 
ter, ontsteld,  verschrikt;  sawan  geureuh 
ot  awewe  geureuh,  wordt  gezegd  van  een 
meisje  of  vrouw  dat  (die)  gedurig  op 
trouwen  staat,  maar  zonder  dat  het  er 
toe  komt;  andjing  geureuh,  waakhond  (?); 
kageureuhan,  in  den  onder  geureuh  ge- 
noemden toestand  verkeeren;  digeureuh- 
geureuh,  beknord  worden;  ngageunggeureuh- 
keun,  iemand  beknorren,  bestraffend  tegen 
iemand  murmureeren,  iemand  verhinderen 
(iets)  te  doen,  berispen,  verbieden,  tegen- 
gaan; digeunggeureuhkeun. 

GEUREUHA,  hetzelfde  ais  garwa,  1.  van 
pamadjikan,  echtgenoote,  gade,  gemalin. 
(Zie  verder  garwa.) 

QEUREUNG  (Z.-B.),  aardworm  (vgl  loot  1. 
en  zie  tjatjing) ;  areuj  geureung,  naam  van 
een  klimplant;  hoë  geureung,  naam  van 
een  rotansoort;  beuheung  geureung,  de 
streep  onder  aan  een  sarong. 

QEURI,  naam  van  een  vogel  als  de  kerak, 
zwart  en  veel  leven  makende;  ngageuri, 
z.  v.  a.  njewot,  vergrimmen,  grimmig-,  ver- 
grimd  zjjn,  in  toorn  uitbarsten,  woedend, 
op  iemand  aangaan,  hevig  tegen  iemand 
uitvaren;  ook:  rood  worden  ofz^n  (van  het 
gelaat);  pasëmon  raraj  ngageuri,  het  uit- 


zicht van  ztfn  gelaat  werd  rood;  beureum 
ngageuri,  vuurrood  (van  het  gelaat,  van 
toorn). 

GEUS,  gedaan,  afgedaan,  geëindigd,  ge- 
noeg, reeds,  al;  ook  en  vooral:  hulpwoord 
voor  den  verleden  ttfd.  (Vgl.  gis,  ënggeus 
en  anggeus,  en  zie  Spraakk.  §  99.) 

GEU8AN  k.,  =  ënggon,  in  't  alg.:  plaats; 
in  't  btyz.:  slaapplaats;  verder  =  eukeur, 
paranti,  enz.,  plaats  voor,  ten  einde,  voor, 
om  te,  tot;  geusan  loenta,  de  plek  waar 
men  heen  wil  gaan;  manggih geusan  matoeK, 
een  plek  vinden  voor  vast  verbluf;  gampang 
geusan  milih,  gemakkelijk  om  uit  te  kiezen ; 
ditoeliskeun  geusan  pangwarah,  het  is  ge- 
schreven tot  waarschuwing;  pigeusaneun, 
zullen  dienen  voor,  zullen  strekken  tot, 
leiden  tot,  om  te;  meunang  pigeusaneun 
njëratkeun,  iets  te  schreven  gekregen 
hebben. 

QEUTAH,  het  kleverig  sap  van  som- 
mige planten,  gom,  hars.  (Vgl.  gëtih  en 
toewak.) 

GEUWANG  (Z.-B.),  naam  van  een  rivier- 
krab,  ter  grootte  van  een  kapiting,  doch  in 
voorkomen  gelflk  de  keujeup, 

GEUWAT  k.,  enggal  1.,  gauw,  haastige 
spoedig,  met  spoed;  ook  g.  w.;  geuwat- 
geuwat,  zeer  spoedig,  in  de  gauwigheid, 
oogenblikkeiyk;  ook  g.  w.;  geugeuioatan, 
met  grooten  spoed;  ngageuwat,  met  haast 
(doen),  zich  haasten,  haastig,  gezwind; 
kageuwat,  spoed  achter  gezet  worden  of 
ztfn;  ngageuwatkeun,  iets  met  haast  doen, 
maken  of  Voortzetten,  bespoedigen,  haast 
doen  maken ; digeuwatkeun ; geuwatgeuwat- 
keun,  maak  er  groote  haast  mede! 

GEUWEUNG  GEUWEUNG,  g.  w.;  ngageu- 
weung-geuweung,  (van  den  mensch,  met  de 
handen;  van  een  dier,  met  den  bek)  schud- 
den, door  elkander  schudden;  digeuweung- 
geuweung. 

GËWAK-GÉWOK,  zie  gëwok. 

GE  WEL,  ngbr.;  ngagewel,  zich  hechten 
(inz.  van  een  bloedzuiger). 

GEWEWEK,  het  keffen;  gegewewekan, 
keffen,  aanhoudend  keffen  (van  een  hond); 
ook:  aanhoudend  schreeuwen. 

GÉWOK,  het  snauwen;  ngagëwok,  =^ 
njëntak,  snauwen,  iemand  toesnauwen; 
gëwak-göwok,  al  maar  snauwen  (tegen 
iemand). 

GEWOK,  =  tjangkewok,  klein  armoedig 
hutje,  krot;  lëmboer  sagewok,  eon  krot- 
achtig buitenhuisje;  ngagëwok,  in  een  hoek 
van  het  huis  of  van  de  hut  zitten,  zonder 
meubels  of  derg. 

GIBA8,  ook  kïbas,  voll.  domba  gibas  of 
domba  kibas,  een  schaap  met  een  dikken 


198 


ÖIBEG— GIL1DIG. 


vetten  staart,  vetstaart.  [Het  soort  be- 
hoort op  Java  niet  te  huis.] 

QIBÉQ,  ngbr.;  ngagibëg,  zich  zacht  heen 
en  weer  bewegend  (zich  zacht  schuddend) 
-voortgaan  (van  een  viscbje). 

QIBLËG,  maar  doorgaans  ngagiblëg, 
lichtgroen  (b.  v.  jonge  rtystplanten).  P. 

GIBRIQ,  het  zich  schudden ;gigibrig, zich 
schudden,  zich  uitschudden  (van  een 
mensch  of  dier);  ngagibrigkeun,  van  zich 
afschudden;  digibrigkeun. 

GIDËG,  met  het  hoofd  afkeurend  of  van 
neen  schudden;  gigidëg,  idem,  aanhoudend 
(z.  a.  b.  v.  een  onwillig  kind  doet). 

GIDEUG,  =  gidëg,  zie  ald.;  galideug, 
schudding  veroorzaken  (b.  v.  door  hard 
over  een  bamboezen  vloer  te  loopen); 
ngagideugkeun,  iets  of  iemand  heen  en 
weer  schudden  of  wrikken;  digideug- 
keun. 

GIDEUR  (vgl.  gidir,  enz.),  ngbr.;  galideur, 
zich  aanh.  bewegen  (b.  v.  het  hoofd  van 
een  kind),  beweeglijk;  teu  galideur,  niet 
beweeglflk,  vast,  rustig  (b.  v.  het  hart); 
ngagalideur,  zich  aanh.  naar  rechts  en 
links  bewegen  (b.  v.  het  hoofd  van  een 
kind).  Vgl.  gidëg. 

GIDIQ,  maar  meestal  ngagidig,  snel 
doorloopen  (nojod  bat)  zonder  om  te  zien; 
goedag-gidig  en  gadag-gidig,  snel  door- 
loopen, slingerende  met  de  armen. 

GIDIR,  het  beven;  ngagidir,  sterk  beven, 
sidderen,  gruwen,  rillen  (ook  z.  a.  van 
strijdlust). 

GIDJIG  (&.  p.\  =  gidig.  P. 

GIUEUQ,  =  ojag,  in  schudding  komen, 
slingeren,  waggelen  (b.  v.  een  schip). 
Vgl.  igeug. 

GIGIH,  halfgare  rjjst;  sari-gigih,  z.  v.  a. 
rosa  gigih,  smaken  als  halfgare  rjjst. 

GIGILI,  zie  gilt. 

GIQIR  k.,  gedeng  1.,  zjjde,  aan  de  ztyde, 
naast,  ter  ztyde;  gigireun,  ter  zjjde  van; 
di  gig  ir,  aan  de  (ter)  zjjde,  naast;  kagigir, 
naar  den  kant,  van  den  weg  af,  zijwaarts; 
ti  gigir,  ter  zyde,  van  of  aan  de  z^de; 
sanggigir,  ngbr.;  njanggigir,  met  de  zflde 
gericht  naar,  op  de  zflde  liggen;  ngagigir- 
kmn,  ter  zflde  van  iemand  of  iets  ztfn, 
naast  zich  hebben;  digigirkeun. 

GIQIRINTING,  verkl.  met:  beuneur  sawa- 
reh,  iawareh  hanleu,  (van  rjjst)  ten  deele 
vol  van  korrel,  ten  deele  niet.  (Vgl. 
gogorontong.) 

GMAK,  blyde,  verheugd,  in  z*jn  schik  ztfn 
met  iets. 

*  GIJ  AL,  ngbr.;  patinggarijal,  het  hoofd 
of  bovengedeelte  van  het  lichaam  heen 
en  weer  (naar  de  ztfde)  bewegen. 


GIJOEH,  z.  v.  &.poékët;pagijoeh,  elkander 
omstrengeld   houden    (z.  a.  vechtenden). 

GIJOENG  (vgl.  gejong  en  gojang),  draaierig, 
misseiyk,  duizelig  (b.  v.  ten  gevolge  van  het 
eten  van  djambe,  door  bloedverlies,  enz.), 
van  streek  zjjn,  bedwelmd,  bedwelming 
(b.  v.  ten  gevolge  van  het  zien  van  een 
schoon  jongeling  of  een  schoon  meisje), 
dronken,  uitzinnig;  garijoeng%  idem,  met 
verst.;  anggoer  pagijoengan,  zwtjmolwijn; 
loemoer  pagijoengant  zwtymelbeker. 

GIKQIK,  ngbr.;  ngagikgik,  verkl.  met 
seuri  dipëngkëk,  ingehouden  lachen,  lachen 
in  zfln  vuistje.  (Vgl.  gakgak.) 

GILA,  schuw,  bang,  griezelen  (b.  v.  voor 
heet  water,  voor  een  vijand,  enz.);  verder: 
wild,  woest  (uit  vrees),  buiten  zichzelven, 
dol;  matak  gila,  griezelig;  ook  wel  =  »»oe- 
toeh,  maar  sterker,  b.  v.gila  koe  pamali, 't  is 
ten  strengste  verboden; kagila,  schuwheid, 
bangheid,  vrees;  ngagigila,  iemand  schuw*, 
bang-  of  griezelig  maken,  iemand  bevreesd 
maken  voor;  digigila;  ka  gila-güa,  z.  v.  a. 
matak  gila,  zie  boven;  patoetna  ka  gila-güa, 
een  griezelig  gezicht ;  waloengan  ka  gila-gila, 
een  griezelige  stroom,  een  rivier  waar- 
voor men  bang  wordt. 

GILANQ,  schitteren,  blinken,  stralen; 
goemilang,  idem. 

GILAP,  blinken,  glad,  glimmend  (van 
kleederen,  gepoetst  koper,  een  zwaard, 
enz.);  ginggilapan,  =  goemoerüapan,  zie 
goerilap. 

GILËK,  het  zich  draaien;  ngagilëk,  zich 
een  weinig  draaien  of  verplaatsen ;  ngagilëk- 
gilëk,  iets  om  en  om  draaien  (b.  v.  het  van 
alle  kanten  beschouwen  om  het  goed  te 
kennen);  goelak-gilëk,  het  hoofd  nu  rechts 
dan  links  naar  den  schouder  buigen; 
ngagilèkkeun,  iets  om  en  om  draaien  of 
telkens  een  weinig  verplaatsen;  ngagiUk- 
keun  kalimah,  een  (moeilijk)  woord  van  alle 
kanten  beschouwen  (om  de  rechte  be- 
teekenis  te  vinden);  digtlèkkeun. 

GILËR,  flikkering  (b.  v.  een  bloem  die 
zich  even  keert,  van  een  edelgesteente,  van 
het  oog,  enz.) ;  ook:  een  blik  op  ztfde  werpen, 
zydelingsche  blik;  goelar-gilër,  rollen, 
tintelen  (van  de  oogen),  met  de  oogen 
blikken,  lonken  of  draaien;  ngagilëran,— 
ngitjeupan  (zie  kitjeup\  een  blik  of  lonk 
werpen  op,  een  wenk  geven  aan ;  gilërkeun 
matal  wend  uwe  oogen  afl 

QILI  (Bant.),  =  kamalir,  zie  ald.;  gigüi, 
een  oever  van  kiezel  (nl.  aan  den  rivier- 
kant). 

QILIDIQ  (ygl.  lidig),  betreden,  platgetreden 
en  modderig  (van  een  plek  die  veel  be- 
treden is,  ten  gevolge  waarvan  het  gras  enz. 


GILIG—  GINGSIR. 


199 


vertrapt  en  de  bodem  min  of  meer  mod- 
derig geworden  is);  djalan  gilidigan,  een 
goed  begaanbare-,  veelbetreden  weg; 
djalan  tatjan  gilidigan,  een  nog  niet  goed 
begaanbare  weg. 

GILIG,  verkL  met  pageuh,  vast,  stevig; 
verder:  tot  zekerheid  gekomen,  tot  een 
besluit  of  beslissing  komen  of  gekomen, 
weten  wat  men  wil,  zich  van  zjjn  kracht 
bewust;  gilig  mikiran,  tot  een  besluit 
gekomen  z\jn;  güig-gilig%  vast  besloten 
zijn;  -  gigilig (Z.-B.),  naam  vaneenzeevisch; 
ngagüigkeun  hate,  het  hart  (de  gedachten) 
samentrekken  op  één  punt,  op  één  zaak, 
op  een  bepaald  doel;  digiligkeun. 

GILINDING,  schijf  van  hout  (z.  a.  de 
përbot);  vandaar  =  kikiping,  schijf  wiel; 
verder:  kleine  kar  met  schijfwielen, 
schuif  kar;  ook:  rolwagen. 

GILING,  rol,  cylinder;  toekang (of  djoeroé) 
giling,  molenaar;  kapoet  giling,  rolzoom, 
rolnaad;  ngagiling,  malen,  vermalen; 
digiling;ngagilingan,  iets  malen,  vermalen; 
tiwoe  digilingan,  het  suikerriet  wordt 
gemalen;  ngagilingkeun,  den  molen  doen 
draaien;  ook:  omrollen,  oprollen  (b.  v.  de 
mouwen);  digüingkeun;  panggiling,  oprol- 
Ier;  panggilingan,  rol,  molen,  het  gebouw 
waarin  zich  een  molen  bevindt. 

GILINTJII^G,  ngbr.;  ngagilintjing,  alléén 
gaan,  zonder  gezelschap  of  beschutting 
gaan,  van  alles  ontbloot  zijn,  niets  in  de 
wereld  bezitten,  doodarm. 

GILIPIR,  het  Holl.  griffier;  idem. 

GILIR,  verwisselen,  afwisselen,  om  en 
om,  bij  beurten,  om  de  beurt;  gilirgilir, 
aanh.  afwisselen  of  om  en  om  doen; 
bagilir,  zie  ald.;  ngagilir,  zich  omkeoren 
<op  de  andere  zijde);  galar-güir,  draaien, 
zich  om  en  om  keeren;  digilir-giUr>  om 
de  beurt  (b.v.  gebruikt  of  gegeten  worden); 
ngagilirkeun,  iets  verschuiven  (b.  v.  de 
kris  in  den  gordel  van  achteren  naar  voren 
schuiven  of  omgekeerd),  iets  omdraaien, 
iets  verwisselen;  ook:  zich  laten  af  wisse- 
len; ngagilirkeun  awak,  zich  omkeeren;  nga» 
gilirkeun  noe  karëmit,  de  wacht  aflossen; 
digüirkeun;  -  giliran,  beurt,  volgbeurt,  toer- 
beurt, afdeeiingen  die  om  de  beurt  iets 
doen  (b.v.  de  wacht  houden)  ;giliran  sa  ha'i 
wiens  beurt  is  het? 

QILISIR,  schuivende  zich  voortbewegen; 
ngagilisir,  langs  een  wand,  muur  enz. 
streken  (b.  v.  een  buffel);  tinggilisir,  van 
velen:  zich  schuivend  of  langs  iets  schui- 
vend ergens  heen  bewegen.  {Vghgëtësër  en 
goêloesoer.) 

QILIWI8,  z.  v.  a.  tepa,  zie  ald.  B. 

GIMBAL  (van  haar,  maar  inz.  van  wol) 


stijf  in  elkander  zitten,  als  't  ware  in  do 
klit  zitten. 

QIMBAR,  1.  van  boebar,  opstaan  (b.  v. 
van  den  maaltijd),  uiteengaan  (van  een 
vergadering). 

GIMBOENQ,  ngbr.;  ngagimboeng,  toe- 
stroomen, te  hoop  loopen,  in  grooten  getale 
bfleenstaan  (van  een  menigte),  zich  om 
iemand  of  iets,  of  z.  a.  voor  de  deur, 
verdringen;  koempoel  ngagimboeng,  te  hoop 
loopen. 

GIMBREUNG,  =  rame,  zie  ald.  P. 

GIMIR,  =  këder,  bloode,  versaagd,  flauw- 
hartig,  beducht,  versaagd  zijn,  verschrikt 
worden  of  zrjn,  vreezen;  teu  gimir,  niet 
versaagd  zrjn,  niet  vreezen;  aingieu gimir 
saboeoek,  ik  ben  geen  haar  bang;  kagimir, 
het  versaagd  zrjn,  versaagdheid;  kagimi- 
ran,  versaagdheid,  vreesachtigheid. 

GIMLING  GAMLANG,  een  holle  ruimte, 
wijd  en  breed. 

GINDI,  onregelmatig  (b.  v.  een  momtjang- 
noot  met  drie  pitten),  anders  dan  gewoon, 
afwijkend  van  hetgeen  behoort;  ong.  *= 
owah.  (Vgl.  pikir.) 

GINDING,  ryk,  prachtig,  zwierig  gekleed 
gaan,  een  pronk  aanhebben,  pronken  met 
fraaie  kleeren;  verder:  praal,  staatsie 
(vgl.  madangkrang);  ngaginding,  loopen  te 
pronken,  ledig  rondloopen ;  gandang-ginding 
en  goendang-ginding,  =  ginding,  maar  in 
sterke  mate  of  aanhoudend;  ook:  veel 
staatsie  voeren;  gigindingan,  pronkerig; 
gigindinganan,  niets  doen  dan  maar  mooi 
gekleed  uitgaan;  paginding-ginding,  zich 
om  het  mooist  kleeden;  kagindingan,  ver- 
waandheid,  verbeelding,  pratheid. 

GINDJËL,  ngbr.;  ngagindjël,  een  harde 
plek  of  knobbel  ergens  in,  hard  voelen 
(van  ééne  plek,  b.  v.  in  een  matras  of  in  den 
buik) ;  ook :  verharden ;  garindjël,  knobbels ; 
ngagarindjët,  knobbels  vormen,  als  knob- 
bels aanvoelen,  het  gevoel  hebben  alsof 
ergens  knobbels  zitten;  gigindjël,  nieren 
(van  den  buffel);  in  Z.-B.  ook  van  den 
mensen  (vgl,  boewah). 

GINGQANG,  het  Holl.  gin  gang,  ong.  = 
saloer,  katoenen  weefsel  (moestal  gekleurd) 
met  strepen. 

GINGGEUNQ  (vgl.  inggeung  en  ringgeung), 
in  beweging  of  schudding  zijn  (b.  v.  de 
aarde  door  een  aardbeving),  in  beroering 
zijn. 

GINGGIJAPEUN,  ong.  =  singsjjeuneun, 
sidderen  als  men  aan  een  ongeluk  terug* 
denkt. 

GINGGILAPAN,  zie  gilap. 

GING8IR,  van  plaats  of  van  gedachten 
veranderen  (sterker  dan  owah);  teu gingnr, 


200 


GINTIR-GIROEK. 


niet  van  zyn  plaats  gaan,  roerloos  of 
onbeweeglijk  by  iets  zyn,  de  zinnen  vast  op 
iets  gezet  hebben ;  hama  gingsir,  misgewas 
door  ontydige  cultuur;  hamo  keuna  owah- 
gingsir,  (van  God)  aan  geen  verandering 
onderhevig;  digingsir  (Buit.)  =  diloengsoer, 
in  digingsir  tjalih,  by  zich  genoodigd  wor- 
den; -  goemingsir,  1.  =  gingsir;  2.~gimir 
(zie  ald.);  ngagingsirkeun,  1.  van  njingkir- 
keun  (zie  singkir),  aan  kant  doen ;  ook  = 
ngabantjang,  1.  van  ngadjoewal,  verkoopen; 
digingsirkeun. 

GINTIR,  het  tweernen;  bënang  (of  hola) 
gintir,  getweernd  garen;  ngaginHr,  tweer- 
nen, touw  of  koord  draaien  [door  het  uit 
te  spannen  en  aan  het  eene  einde  iets 
zwaars  te  hangen,  hetwelk  in  draaiende 
beweging  wordt  gebracht];  digintir;  nga- 
gintiran,  touw  of  koord  alzoo  draaien; 
digintir an;  gintiran,  wat  getweernd  of 
gedraaid  is. 

GINTJOE,  een  kleur-  of  verfstof,  karmijn 
[gebezigd  zoowel  voor  het  verven  van 
stoffen  als  van  houtwerk  enz.];  poleng 
gintjoe,  geruite  stof  met  karman  als 
hoofdkleur. 

GINTOENG,  voll.  tangkal  gintoeng,  naam 
yan  een  boom  die  wrange  vruchten  draagt ; 
dipiami$  boewah  gintoeng  zegt  men  van 
iemand  die  meent  dat  anderen  van  hem 
houden;  pare  gintoeng,  een donkerkleurige 
behaarde  rystsoort. 

GIPANQ,  naam  van  zeker  gebak. 

QlRAGIROE,  =  't  meer  gebr.  goera* 
giroe. 

GIRANG,  I.  (het  tegenoverg.  van  hilir), 
wat  hooger  op,  stroomopwaarts  of  meer 
naar  't  gebergte  gelegen  is,  hooger  ge- 
legen plaats  of  streek;  tanah  beh  girang , 
de  bovenlanden;  girangeun,  boven  een 
gegeven  plaats  liggen,  dichter  by  den 
oorsprong  der  rivier  liggen;  di  girang,  op 
hooger  gelegen  plaats,  in  hooger  gelegen 
streek;  njaba  ka  girang,  hoogerop-,  naar 
hooger  gelegen  plaats  gaan;  ti  girang, 
van  hooger  gelegen  plek  of  streek;  njijeun 
poetjoek  ii  girang,  sprkw.  voor:  iemand 
Slecht  behandelen  en  nog  daarenboven 
boos  op  hem  zyn;  pagirang-girangf  met 
elkander  dingen  of  strijden  om  de  hoogste 
plaats  of  om  de  eerste  te  zyn;  pagirang- 
girang  dijoék,  allen  het  hoogst  (bovenaan) 
willen  zitten;  panggirangna,  de  hoogst 
gezetene,  eerste;  dyoek  panggirangna,  of 
cUjoek  di  panggirangna,  bovenaan-,  op  de 
voornaamste  plaats  zitten.  (Vgl.  heula,) 

II.  By  de  Bad.  z.  v.  a.  eoenan  en  toewang 
(zie  ald.  en  vgl.  poeoen  en  seurai). 

GIRAP,  z.  y.  a.  ngoredjat  (zie  koredjat)en 


ngagibëg  (zie  gëbëg),  opschrikken,  opsprin- 
gen. P. 

GIRA8,  schuw,  schichtig,  schuchter,  vrees- 
achtig (van  dieren,  maar  ook  wel  van 
menschen,  b.  v.  van  ambtenaren:  hun 
superieur  schuwen).  Vgl.  giris  en  gamah, 

GIRI  (Skr.),  =  goenoeng,  berg;  pagiri- 
giri,  =  pagirang-girang  en  paheula-heula.. 
(Zie  girang  en  heula.) 

GIRIBIG  (Soem.),  =  kadjang,  mat-  of 
vlechtwerk  van  fijn  gespleten  bamboe  of 
van  gespleten  feircy-takken. 

GIRIK,  stukje  bamboe,  gevoegd  by  een 
geschenk  en  waarop  de  naam  staat  des» 
genen  voor  wien  het  geschenk  bestemd 
is;  in  ruimer  zin:  merk,  loodje,  penning, 
etiquette,  adreskaart  (label),  enz.;  ook: 
aanslagbiljet. 

QIRIMI8,  =  biribis,  motregen,  stofregenen. 

GIRING  (vgl.  iring),  g.  w.;  digiring  (van  men- 
schen) weggeleid  worden;  ngagiringkeunt 
opjagen,  voor  zich  uit  dryven,  voor  zich 
henen  dryven,voortdry  ven(inz.  van  dieren) ; 
digiringkeun.  (Vgl.  këntjar.) 

GlRINQSING,  I.  kwakzalvery  met  genees- 
middelen, djampe'a  enz.  (om  de  lieden 
af  te  zetten),  zwendelary  (zie  ook  wajang) ; 
ngagiringsing,  kwakzalveiy  met  zulke 
zaken  plegen,  bedriegen,  oplichten;  noe 
ngagiringsing,  kwakzalver,  bedrieger,  zwen- 
delaar; toekang  ngagiringsing,  idem,  maar 
in  dézen  zin  dat  de  bedoelde  er  bepaald 
zyn  bedryf  van  maakt. 

II.  Naam  van  zeker  patroon  by  stoffen. 

GIRIS,  =  gimir  en  giras,  versaagd,  be- 
ducht, vreesachtig;  garas-giris,  schuchter, 
angstig,  bang  (b.  v.  onderdanen  voor  een 
toornigen  vorst). 

GIRIWIL,  spartelen  (inz.  van  een  visch 
aan  den  haak,  als  hy  uit  het  water  wordt 
opgehaald). 

GIROE,  z.  v.  a.  riboet,  het  druk  hebben; 
koering  keur  giroe,  ik  heb  het  druk;  goera- 
giroe,  met  grooten  haast,  haastig  (loopen, 
binnengaan,  enz.). 

GIROEK,  =  geuleuh,  idjid  en  ngewa,  een 
haat,  gruwel  of  afkeer  tegen  iemand  of 
iets  hebben,  haten,  verfoeien,  gruwen 
van,  verafschuwen;  matak  giroek,  oorzaak 
van  afkeer;  sipat  giroek  of  sipat  noe  matak 
giroek,  gruwelykheid,  afschuweiykheid ; 
kagiroek,  persoon,  zaak  of  voorwerp  dien 
(die,  dat)  men  verfoeit  of  waarvan  men  een 
afkeer  heeft,  gruwel,  afschuw;  dianggo 
kagiroek  koe  Allah,  God  heeft  er  een  af- 
schuw van;  dipikagiroek,  voor  iemand  een 
voorwerp  van  afkeer  of  haat  zyn ;  saka- 
giroek,  één  in  afkeer;  kagiroekan,  afschuwe- 
iykheid, gruwelykheid ;  lampah  kagiroekan 


GISIK— GODOG. 


201 


idem;  müampah  (migawe,  ngalampahkeun) 
kagiroekan,  gruwelijkheid  doen. 

QI8IK,  wrijven,  zich  de  oogen  wrijven  of 
uitwreven;  ook:  iets  wrijven;  sffagisikkoe 
aing,  ik  zal  je  wrij ven  (Je  wasschen,  je 
inpeperen);  ngagisik,  wrijven  (b.  v.  een 
blad);  digisik,  gewreven  worden;  gigisik, 
zich  aanhoudend  ergens  wreven,  aanh. 
zich  de  oogen  uitwreven;  gasak-gisik, zich 
hier  en  daar  wreven,  zich  al  maar  wreven. 

GITIK,  g.  w.;  ngagitik,  slaan  (met  een 
hoë,  een  rietje,  of  een  roede),  geeselen; 
digitik;  kagitik;  ngagitikan,  iemand  aan- 
houdend zoo  slaan  of  geeselen;  digitikan; 
panggitik,  voorwerp  om  mee  te  slaan, 
roede,  geesel.  (Vgl.  rangket.) 

QITJËL,  het  waggelen;  ngagitjël,  waggelen, 
kantelen;  goetjal-gitjèl,  waggelen,  niet  vast 
staan,  zich  al  heen  en  weer  bewegen 
(b.  v.  een  rond  voorwerp  waarop  men 
zit),  wiebelen,  gewlebel;  ngagoetjal-gitjël, 
iets  ronds  heen  en  weer  bewegen  (b.  v. 
een  gewicht). 

GIWANG,  1.  iets  dat  tot  inleggen  ge- 
bezigd  wordt  (b.  v.  paarlemoer  of  hout 
van  een  andere  kleur);  ook:  knoopjes  van 
paarlemoer  of derg. ;  -  2.  (Buit.)  oorbellen;  - 
ngagiwang,  (een  kistje  enz )  met  giwang 
inleggen. 

QIWAR,  een  weinig  uitweken,  een  weinig 
op  zijde  gaan;  ngagiwar,  idem;  verder: 
afschampen  (b.  v.  een  pijl);  goewar-giwar, 
nu  naar  den  eenen,  dan  naar  den  anderen 
kant  gaan  (b.  v~  een  paard  of  een  rijtuig); 
digoewar  giwarkeun,  iets  op  die  wijze  doen 
gaan. 

Ql  WING,  aan  iets  hangen  te  slingeren.  F. 
(Vgl.  gawing.) 

GOAH,  voll.  ladja  goah,  naam  van  een 
ladja-soort;  zie  ladja. 

GOAK,  schreeuwen,  het  op  een  schreeu- 
wen zetten  (b.  v.  een  kind);  goak-goak, 
gedurig  een  schreeuw  geven,  al  maar 
schreeuwen;  ngagoak,  krassen  (van  een 
kraai),  een  schreeuw  geven,  schreeuwen; 
tinggaroak,  schreeuwen,  een  geschreeuw 
aanheffen  (van  velen) ;  gogoakan,  aanhou- 
dend schreeuwen. 

GOBAG,  hoosvat,  vischschepper  (drie- 
hoekig van  vorm,  van  oepih,  boomschors 
of  gevlochten  bamboe)  met  handvat.  (Vgl. 
panawoe  bij  tawoe.) 

GOBANG  I.  k.,  soengkèlang  L,  hak-  of 
kapmes,  sabel.  ^ 

II.  (Z.-B.),  een  der  üenamingen  van  het 
2>£  centsstuk. 

GOBED,  in  Z.-B.  een  breedo  arit,  zie 
ald.;  peso  gobed,  verkl,  met  peso  paragi 
koedak-kadek,  een  kapmes,  voor  verschil- 


lende  doeleinden  geschikt;  ragadji  gobed* 
schrobzaag;  ngagobed,  in  Z.-B.  =  ngababad, 
zie  babad. 

GOBJAG,  =  't  meer  gebr.  objag. 

GOBJOG,  ngbr.;  ngagobjog,  met  haast-, 
spoedig  iets  eindigen  of  afmaken,  voort- 
maken,  met  haast  afschieten  (b.  v.  kanon, 
nen);  digobjog;  ngagobjogkeun,  iets  met 
haast  (gezamenlijk)  verrichten  of  afwerken; 
digobjogkeun. 

QOBRAH,  ruim,  wijd  (b.  v.  de  mouwen 
van  een  buis  of  de  pijpen  van  een  broek). 

GOOA  (vgl.  dodja  en  tjoba),  verzoeking; 
ook  g.  w.;  gogoda,  verzoekingen,  verlei- 
dingen (en  wel  van  de  zijde  des  duivels, 
door  booze  menschen  ofookdooraardsche 
dingen,  maar  steeds  met  het  bepaalde 
doel  om  op  den  verkeerden  weg  te  leiden: 
dek  mawa  kana  djalan  salah);  ngagoda, 
iemand  verzoeken,  tot  het  kwade  trachten 
te  verleiden;  digoda;  kagoda,  in  de  ver- 
zoeking vallen  of  gevallen  zijn,  verzocht, 
vervoerd,  verleid;  panggoda,  middel  tot 
verleiding,  verzoeking. 

GODEBAG  (vgl .  gëdëboeg),  ngbr. ;  tigodebag, 
ter  aarde  storten,  tegen  den  grond  slaan. 

GODËG,  met  het  hoofd  schudden  naar 
links  en  rechts  (van  verwondering) ;  gogo- 
dëg,  idem,  aanhoudend;  gogodëgan,  idem. 
(Vgl.  gedeg  en  gegebeg.) 

GODEG,  bakkebaarden;  godegan,  bakke- 
baarden hebben  of  dragen. 

GODEN,  het  Holl.  gulden;  idem  (nl.  een 
gulden  van  100  duiten,  of,  gelijk  men 
zegt,  een  gulden  koper,  ook  genoemd 
roepfia  iambaga  (vgl.  perak\  de  waarde' 
staat  gelijk  met  ƒ0.83»);  sagodèn,  =  saroe- 
pija  iambaga,  één  gulden  koper,  enz. 

GODI  (Jav.,  omwindsel);  digodi,  verkl. 
met  dibanda  en  ditalian,  stevig  gebonden 
(omwonden,  omwikkeld)  worden. 

QODJEH,  z.  v.  a.  sëgoet,  parmantig  doen. 

GODJI,  g.  w.;  ngagodji,  =  mërës  (zie  përës), 
melken;  digodji. 

GODJOD,  ngbr.;  ngagodjod,  liggen  met 
tegen  de  kin  opgetrokken  beenen;  ook 
(van  dieren  en  menschen)  gebonden  neder- 
liggen  (geus  diringkoes);  ngagodjodkeun, 
iemand  (of  ook  een  lijk)  doen  nederliggen 
met  tegen  de  kin  opgetrokken  beenen; 
digodjodkeun. 

GODOG,  g.  w.;  ngagodog,  =  nakeur,  iets 
koken  of  stoven;  ook:  boven  kokend 
water  gaarmaken  (b.  v.  koeweh  mangkok, 
welke  daartoe  op  een  sasak  boven  kokend 
water  geplaatst  wordt);  digodog;  gadag- 
godog,  keken  of  stoven  van  meerdere  dingen; 
gogodogan,  voll.  sipat  gogodogan,  wat  zoo 
in  of  boven  kokend  water  gaargemaakt 


202 


GOD0NG— GOEGAH. 


wordt  of  is;  godogan  en  panggodogan,  voor- 
werp  (pan)  waarin  men  kookt  of  stooft. 
QODONG  (eig.  Jav.),  =  daoen,  blad; 
êaképër  godong  toaringin,  een  blad  van  de 
waringin;  malam  godong,  was,  yergadeid 
van  de  bladen  van  sommige  pisang- 
soorten;  gogodongan,  allerlei  bladeren, 
gebladerte. 

GODOS,  I.  (het  tegenoverg.  van  kikér) 
los  of  althans  niet  sttff  gedraaid  (van 
touw  en  derg.). 

II.  =  ngarendeng,  naast  of  nevens  elkan- 
der ztfn  (b.  v.  twee  vliegers);  sagodos,  of 
wel  sapagodos,  z.  v.  a.  tjotjog,  geheel  geljjk, 
geheel  en  al  overeenkomen,  ook  z.  a.  van 
twee  of  meer  volzinnen;  digodos,  zich 
voegen  bty,  gaan  liggen  naast. 

GOEBAGGABIG,  zie  gabig. 

GOEBAG-GEUBIG,  zie  geubig. 

GOEBAH,  g.  w.;  ngagoebah,  voorwerpen 
(bloemen  of  andere  versiersels)  knippen 
of  vervaardigen  van  papier  (b.  v.  ter  op- 
luistering van  een  feest);  digoebah,  van 
versiersels  worden  voorzien  (=  dirënggi- 
rënggi;  goébahan,  zoodanige  voorwerpen; 
goegoebah,  bloemachtige  versiersels  (onver- 
schillig van  welken  aard,  hetzy  ingegoten, 
ingesneden  of  opgelegd). 

GOEBAJ  GEBOJ,  =s  loenghajlenghoj, 
zachtjes  naar  toe  zwemmen.  P. 

QOEBËL,  het  met  de  hand  aan  iets 
zitten;  ngagoebël,  al  maar  met  de  hand  of 
de  handen  aan  iets  zitten,  inz.  van  een 
mannelijk  persoon:  al  maar  de  hand  aan 
het  geslachtsdeel  hebben  of  daarmee  spelen 
(njoö  8irit). 

GOEBLÈQ,  geluid  geven  bg  het  schudden 
(b.  v.  een  kokosnoot,  een  bedorven  ei  enz.), 
rammelen  (van  iets  dat  zich  ergens  in 
bevindt).  Vgl.  goeplëk. 

GOEBOEG  (Z.-B.),  wachthuis \ngagoéboeg, 
grot  voor  matoa  (zie  bawa),  meenemen, 
meesleepen.  wegsleepen,  in  de  wacht 
sleepen. 

GOEBRAG,  vallen,  neerstorten,  zich 
werpen  op;  ook  ==  goeroedag,  ter  wereld 
komen,  geboren  worden;  barang  goebrag 
orok  teh,  toen  het  kindje  ter  wereld  kwam; 
goebrag  nindih,  zich  werpen  op;  tigoebragi 
storten  in  (b.  v.  in  een  sloot  of  kuil); 
ngagoegoebrag,  opkloppen  (eig.  opbombar- 
deeren);  digoegoébrag, 

GOEBRAG-GÈBROEG,  =  gëbrag-gëbroeg, 
zie  gibroeg. 

GOEBRA8-GÉBRI8,  zie  gëbris. 

GOEBROEG,  ngbr.;  ngagoebroeg-goebroeg, 
iets  schudden,  aan  iets  schudden,  ram- 
melen (b.  v.  aan  een  deur);  digotbroeg- 
oebroeg. 


GOEBROES  (vgl.  broes),  ngbr.;  tigoebroes, 
=  't  meer  gebr.  Hgëbroes,  vallen  in,  storten 
in;  ngagoebroeskeun,  iets  of  iemand  eigens 
in  storten  of  werpen  (in  een  put,  in  het 
water,  in  het  vuur);  ngagoebroeskeun  maneh, 
zich  werpen  in  (een  diepte  enz.);  digoe- 
broeskeun. 

GOEDAG,  ngbr.;  ngagoedag,  branden,  in 
brand  staan,  in  vlam  staan;  ook  —  nga- 
goelak,  uitslaan  (van  vlammen),  hevig 
branden. 

GOEDA-GADE,  zie  gade. 

GOEDAG  GADOG,  =  gogodëg  (zie  godëg), 
al  maar  met  het  hoofd  schudden  (heen  en 
weer). 

GOEDAG-GIDIG,  zie  gidig. 

GOEDANG,  =  koedang,  pakhuis,  magaztyn, 
schathuis,  schatkamer;  goedang  doewit, 
geldpakhuis,  schathuis;  digoedangan,  in 
een  magazijn  of  schatkamer  opgeborgen 
worden.  (Vgl.  gëdong.) 

GOEDAR  GEDOR,  zich  links  ec  rechts 
tegen  den  wand  slaan;  goedar-gedor  oge 
pangawak  kaoela,  al  sla  (stoot)  ik  mtyn 
lichaam  links  en  rechts  tegen  den  wand 
(=ons:  ai  stoot  ik  mijn  hoofd  te  pletter). 

GOEDAWANG,  openbarsten,  opengebar- 
sten; ook:  eon  gapende  wonde  hebben 
gapen  (van  een  wond). 

GOEDÉG,  ngbr.;  figagoedëg-goedëg,  iets 
aanhoudend  heen  en  weer  bewegen  of 
schudden  (b.  v.  een  boompje  in  den  grond); 
digoedëg-goedëg;  ngagoedëgkeun,  iets  hoen 
en  weer  bewegen  of  schudden;  digoedëgkeun. 
(Vgl.  gedag.) 

GOEOEL  (Jav.),  buffelkalf.  (Zie  eneng.) 

GOEDIG  (vgl.  gedag),  in  de  war  raken 
(b.  v.  haar),  verward;  rara-goedig  (Kad.), 
naam  van  een  dodol-soort,  gemaakt  van 
kètan. 

GOEDINGDANG,  buitengewoon  groot  (van 
viervoetige  dieren).  P. 

GOEDJIH,  ong.  —  pipiloeëun,  zich  met 
eens  anders  zaken  bemoeien. 

GOEDJROED,  z.  v.  a.  roesoeh  en  gehger, 
in  beweging  komen  of  zjjn  (van  een  volks- 
menigte), in  opschudding;  ngagoedjroedkeun, 
de  menschen  schrik  aanjagen,  verschrik- 
ken, in  opschudding  brengen;  digoedjroed- 
keun.  (Vgl.  goejoer.) 

GOEDOEBOE8,  een  persoon  die  by  zjjn 
schuldoischer  in  dienst  gaat  tot  afbetaling 
zijner  schuld,  pandeling. 

GOEDOEG,  het  hevig  bia.nden;ngagoedoegt 
hevig  branden;  ook:  koken  of  zieden  van 
toorn;  ambëk  ngagoedoeg,  het  koken  of 
branden  van  den  toorn  in  't  gemoed, 
kokende  of  ziedende  toorn.  (Vgl.  gëdëg  II.) 

GOEQAH,  1.  p.  van  tanghi,  zich  oprichten, 


GOEGAJ— GOËL. 


203 


opstaan  (van  zitten,  liggen  of  uit  den 
slaap);  ngagoegahkeun,  iemand  (een  voor- 
naam mensen)  wekken;  digoegahkeun. 

QOEQAJ  (b.  p,),  =  loegaj;  zie  ald.  F. 

GOEGAT,  I.  ngbr.;  ngagoegaU  weer  op- 
nemen (van  den  draad  van  een  verhaal), 
het  verhaal  voortzetten  van  het  punt  waar 
men  het  had  afgebroken  (vgl.  sigëg,  toenda); 
verder:  een  ouden  twist  of  derg.  oprakelen; 
ook  =  malikan,  wat  men  heeft  laten 
rusten  weder  opnemen  en  voortzetten; 
digoegat. 

IL  (Jav.),  aanklacht  (vgl.  toeding  en 
këlak)]  ngagoegat,  iemand  aanklagen ;  digoe- 
gat; panggoegat,  aanklacht. 

GOEGOE,  g.  w.;  ngagoegoe  (vgl.  ngawaro 
by  waro),  naar  iemand  hooren,  in  den  zin 
van:  zijn  woord  hooren,  zyn  vermaningen 
enz.  aannemen  en  opvolgen,  gehoor  geven 
aan;  ook:  toegeven  aan  (een  gevoel); 
digoegoe;  goegoean,  iets  zoodra  men  het 
hoort  aannemen,  oogenblikkeiyk  ergens 
gehoor  aan  geven,  zonder  onderzoek  afgaan 
op  hetgeen  men  verneemt,  lichtgeloovig 
(—  përtjajadn);  ook:  licht  gehoor  geven 
aan,  licht  te  verleiden. 

GOEGOEDJËG,  ngbr. ;  ngagoegoedjëg,  verkl. 
met  ngeukeuhan,  aandringen,  sterk  aan- 
dringen (en  wel  op  geven,  gaan  of  doen); 
ngagosgoedjëg  menta,  =  keukeuh  menta, 
aanhouden  om  iets. 

GOEGOELA  (Z.B.),  bed  voor  plantsoen. 

QOEGOELOE,  =  loeloegoe,  voornaamste, 
eerste,  leider;  ngagocgoeloekeun,  aanmoedi- 
gen, bevorderen  (b.  v.  een  twist);  noe ngagoe- 
goeloekeun,  aanlegger,  aanvoerder,  de  bel- 
hamel; digoegoeloekeun,  bevorderd  worden, 
aangevoerd-,  aangehitst  worden. 

GOEGOEMOEK  (Buit.),  =  hoen jo er,  heu- 
veltje. 

QOEGOEP,  gehaast,  gejaagd,  iets  gejaagd 
doen,  zich  overijlen. 

QOEGOER,  1 .  geruisen,  geklater  (als  van 
een  naderenden  regen,  van  een  verwijder- 
den donder,  enz.);  ook:  donder;  sada 
goegoer,  donderend  geluid;  sowarana  tjara 
goegoer,  met  donderende  stem  (vgl.  goeloe- 
goer);  teu  goegoer  teu  angin,  sprkw.  voor: 
ergens  komen-,  iets  ontvangen  zonder 
voorafgaande  kennisgeving;  -  2.  z.  v.  a. 
owah,  van  beteekenis  veranderen;  nga- 
goegoeran,  rjjst  {pare)  stampen,  maar  alleen 
voor  zoover  het  begin  betreft  (bangsal 
kenek,  kakara  ragrag  Una  sapoe),  dus: 
stampen  in  het  ruwe;  digoegoeran;  hoeoet 
goegoeran,  grove  zemelen. 

QOEGOERAH,  1.  van  hëkëmoe,  den  mond 
spoelen,  den  mond  met  water  reinigen; 
ook:  zeker  middel  (iamba)  dat  men  door 


den  neus  naar  binnen  laat  loopen  om  het 
daarna  uit  te  spuwen  (het  doel  is  om  by 
het  tf/H&ansr-zingen  een  flinke,  heldere  stem 
te  hebben];  ngagoegoerah,  de  eerste  wegen 
reinigen  (door  een  braak-  of  purgeermiddel) ; 
verder:  het  genoemde  middel  aanwenden ; 
digoegoerah. 

GOEGOEROENG  (Z.-B.),  duiker. 

GOEGOES,  beschadigd  (b.  v.  goederen 
by  vervoer);  garoegoes,  overal  beschadigd. 

GOEGOE8I,  tandvleesch;  ook:  do  (drie- 
dubbele)  rand  van  een  ftateup-dak  en  de 
rand  van  een  tuinbed;  toelang  goegoesU 
kaak;  ngagoegoesi,  met  het  tandvleesch 
byten  of  eten  (van  iemand  die  zyn  tanden 
mist);  van  een  maïskolf:  niets  meer  aan 
zitten  om  te  eten  (euweuh  gegeleunana), 
afgeknaagd  zyn  en  er  dus  uitzien  als  het 
tandvleesch  waaruit  do  tanden  missen; 
ngagoegoesian,  de  goegoesi  aan  het  dak 
maken;  digoegoesian. 

GOEGOET,  het  byten;  ngagoegoet,  (van 
oen  dier  of  van  een  mensen)  byten; 
digoegoet;  ngagaroegoet,  afkluiven,  afknab- 
belen;  digaroegoet.  (Vgl.  gogot.) 

GOEGOETOEK  (O.-S.),  steenklomp,  rots- 
blok. P.  (Vgl.  Jav.  goetoek.) 

GOEHA  (Skr.  guha),  grot,  hol,  spelonk. 

GOEJANG,  zich  baden  (van  dieren),  zich 
in  het  water  of  het  siyk  wentelen;  vanmen- 
schen  =  mandi,  zich  baden,  zich  wasschen, 
maar  k.  p.;  panggoejangan,  plaats  waar 
dieren  gewoon  zrjn  zich  te  baden,  inz. 
buffelwed. 

GOEJAT  GEJOT,  zie  gejot 

GOEJÊR  (vgl.  goejoer),  ngbr.;  ngagoejèr, 
z.v.  a.  ngahantëm,  met  kracht  doen;  nga* 
goejër  boe  djinah,  er  maar  op  los  hoereeren. 

GOEJOEB,  één  lyn  trekken,  eensgezind, 
eendrachtig,  vereenigd;  pagoejoeban,  ver- 
eoniging,  vennootschap,  bankinstelling, 
enz.;  noe  sapagoejoeban,  lid  of  leden  eener 
vereeniging,  enz. 

GOEJOER,  =  roesoeh,  in  beweging  (onniBt) 
komen  of  zyn,  in  rep  en  roer  zyn  (b.v. 
ten  gevolge  van  een  sterfgeval  of  van  iets 
dat  ontsteltenis  veroorzaakt),  beweging 
onder  het  volk,  paniek,  opschudding; 
ngagocjoerkeun,  de  menschen  verschrikken, 
in  opschudding-,  in  verwarring  brengen, 
een  paniek  veroorzaken;  digoejoerkeun. 

GOEJON,  1.  van  banjol,  schertsen,  mallig- 
heid maken,  mallen;  ook:  scherts \8ëmpal- 
goejon,  met  elkander  schertsen  en  lachen; 
goegoejon,  1.  van  babanjolan,  stoeien,  ravot- 
ten, met  iemand  schertsen;  ook  1.  van  nga- 
banjolan,  zich  over  iemand  vermaken. 

QOËL  (Z.-B.),  naam  van  zekere  gierst* 
soort. 


204 


GOELA— GOELOENG. 


GOELA  (Skr.  gula),  suiker  (vgl.  pastr, 
kawoeng,  gandoe  en  beulah);  godogan  goela 
(Indr.),  =  peueut,  stroop  van  Javasuiker; 
kasakit  goela,  de  suikerziekte;  ngagoeladn, 
suiker  op  of  in  iets  doen ;  digoeladn. 

GOELAK,  het  woeden  van  vlammen; 
ngagorlak,  uitbarsten  (van  vlammen), 
woeden  (van  de  vlammen  bfl  een  grooten 
brand),  hevig  branden  (z.  a.  wanneer  de 
vlammen  het  brandende  voorwerp  geheel 
inhullen);  ook:  met  kracht  uit  een  gat 
springen  (van  water),  uitbreken  (van  het 
licht).  Vgl.  golak  en  galak. 

GOELAK-GALEK,  zie  galek  II. 

GOELAK  GILÉK,  zie  gilëk. 

GOELAK-GILOEK,  het  heen  en  weer  be- 
wegen of  draaien  van  een  groot  voorwerp. 

GOELALI,  naam  van  zekere  snoeper^ 
van  suiker. 

GOELAMA  (Z.-B.),naam  van  een  zeevisch. 

GOELANDJÉNG,  =  lëndjang,  zie  ald.  P. 

GOELANGQAPER,  ngbr.;  digoelanggaper, 
z.  v.  a.  diheureujan,  iemand  (b.  v.  een 
slapende)  bevoelen,  betasten,  enz.;  in  't 
alg.:  kwellen,  plagen. 

G0ELANGGA8AHAN,  =  goelinggasahan. 

GOELANQ-GOELANG,  een  soort  dienaars 
of  wachters,  in  dienst  van  den  regent  (of 
van  den  vorst)  tot  bewaking  van  de 
regentswoning  (of  het  paleis)  en  tot  hand- 
having der  politie  [oorspronkelijk  waar- 
8chynitJx  „rondgaande  wacht"].  Zie  ook 
loperes. 

GOEL ANG  GOELING,  zie  goeling. 

GOELA  NOK  ÉP,  nauwe  verwantschap. 

GOELANQ8INQ  (Z.-B.),  naam  van  een 
zeevisch 

GOELAR-GILËR,  zie  gilër. 

GOELARGOLER,  zie  goler. 

GOELAWIR  (6.  p.),  =  wadah,  zie  ald.  P. 

GOELËT,  =  dalit,  elkaar  st*jf  beet- 
hebben  (inz.  van  twee  personen  die  met 
elkander  aan  het  worstelen  zfln);  verder: 
innig  verbonden,  één  ztyn. 

GOELIDAQ,  in  menigte  aanwezig  ztfn 
en  door  elkander  loopen  (b.  v.  buffels); 
pagoelidag,  idem;  ngagoelidag,  (van  een 
rivier)  krachtig  stroomen. 

QOELIGAH,  onrustig  (b.  v.  iemand  die 
gpkweld  wordt  door  onvervulde  begeerten 
of  wenschen),  gekweld  worden  of  zich  kwel- 
len (met  zorgen  of  begeerten);  ngagoeligah, 
idem;  hanteu  ngagoeligah  pikir,  rustig ztfn, 
tevreden  z{)n;  goeligahan,  onrustig  zjjn, 
in  onrust  ztfn,  gejaagd;  hanteu  goeligahan 
deui,  Bi  z$n  begeerten  vervuld  zien. 

GOELIMPANG,  nederrollen,  nederstorten. 

GOELINQ,  maar  meestal  goegoeling  k., 
pëpëdëk  en  gegedeHg  1.,  rolkussen ;  ngagaeling, 


omrollen,  omvallen,  ter  aarde  storten; 
goelang- goeling,  al  maar  rollen,  aanh.  om- 
rollen,  om  en  om  rollen,  zich  om  en  om 
wentelen,  gedurig  zich  van  de  eene  z'jde 
op  de  andere  keeren,  rond  wentelen;  goe- 
goelingan,  al  maar  rollen,  heen  en  weer  , 
rollen  (b.  v.  over  den  grond),  zich  wentelen 
of  over  den  grond  rollen  (b.  v.  van  droef- 
heid), zich  in  het  sltfk  wentelen  (van 
dieren);  tigoéling,  omrollen,  omkantelen; 
ngagoelingkeun,  iets  omrollen,  wegrollen, 
voortwen  telen,  oprollen;  ook :  onderstbovea 
werpen;  digoelingkeun;  kagoelingkeun;  pa- 
goelingan  1.,  =  pakoelëman,  slaapstede, 
bed;  ook:  slaapkamer. 

GOELINGGASAHAN,  of  wel  goelangga- 
sahan,  verkl.  met  teu  daek  tjitjing,  onrustig, 
woelig,  woelen  (b.  v.  een  zieke  of  barende) ; 
ngëdëngna  goelinggasahan,  hjj  ligt  maar  te 
woelen. 

GOELINTING,  het  omtuimelen;  ngagoe- 
linting,  omverduikelen,  omtuimelen;  tigoe- 
linting,  idem  (bepaald  btf  ongeluk) ;pating- 
goelinting,  van  vele  dingen:  op  den  grond 
liggen. 

GOELIPAK,  over  den  grond  rollen;  goe- 
goelipakan,  heen  en  weer  over  den  grond 
rollen. 

GOELITIK,  afkantelen,  afcuimelen,  van 
iets  afrollen  (b.v.  van  het  paard);  tfnflf- 
goditik,  idem  (van  vele  dingen  of  personen)» 
galatak-goelitik,  om  en  om  kantelen,  heen 
en  weer  rollen. 

GOELO,  voll.  këmbang  goelo,  wilde  roos 
[kruipplant  met  scherpe  bladeren,  lentjop, 
en  roode  rozen;  ook  ergoelo  genoemd]. 

GOELOEBOER, hoog  vliegen  (vgl.  galapak); 
ngagoeloeboer,  flikkerend  door  de  lucht 
vliegen. 

GOELOEDOEG,  het  rollen  van  den  donder 
(meer  naby  dan  goegoer), donderen; ook: de 
donder  (vgl.  geledeg);  goemoetoedoeg,  het 
rollen  of  rommelen  van  den  donder, 
donderen,  gedonder;  tinggoeloedoeg,  don- 
derend gedruisch,  veroorzaakt  door  vele 
dingen  (b  v  door  een  schare  krijgslieden) ; 
ngagoeloedocgkeun,  doen  donderen  (b.  v. 
zyn  stem). 

GOELOEGOER,  donderen,  bulderen  (b.v. 
geschut,  vgl.  goegoer),  gebulder;  tinggoe* 
loegoer,  idem,  van  vele  dingen  (b.v.  kanon- 
nen), kanongebulder;  ngagoeloegoer,  een 
donderend  gedruisch  maken  (b.  v.  een 
instortend  huis),  met  donderend  gedruisch 
(b.v.  instorten). 

GOELOEKGOEK,  nab.  van  dierengeluid 
(b.v.  van  een  wild  zw$jn). 

GOELOENG,  opgerold;  ook:  rol;  overdr.: 
het  met  zichzelven  ééns  z{jn,weten  wat  men 


G-OELOENTOENGAN— GOEMOEROEBOET. 


205 


wil  of  doen  zal,  tot  een  besluit  gekomen 
zijn  (vgl.  gilig);  ook:  slechts  aan  één  ding 
denken,  alleen  met  één  zaak  zich  bezig- 
houden; manah  goeloeng,  eenstemmig,  één 
van  hart;  sagoeloeng,  wat  bij  elkander 
gerold  is,  een  rol;  overdr.:  samengevoegd, 
één  van  zin  en  gemoed ;  goegodoeng,  1.  op- 
roller:  (in  't  alg.);  2.  verschillende  dingen 
oprollen;  -  ngagoeloeng,  1.  iets  oprollen  (b.  v. 
een  mat);  2.  =  ngarontok,  iemand  aan- 
vallen (b.v.  van  een  hond),  zich  op  iemand 
werpen;  8.  met  iets  omdragen,  op  iets 
prat  zijn  of  bogen,  b.  v.  ngagoeloeng  bangsa, 
prat  zijn  op  zijn  afkomst;  4.  in  groote 
stukken  of  klompen  wegspoelen  (aarde, 
door  het  water);  digoeloeng,  opgerold 
worden,  aangevallen  worden,  enz.;  kagoe- 
loeng,  gerold  in;  overdr.  z.v.a.  kalipoetan, 
geheel  in  of  onder  de  macht  van  (b.v.  van 
het  hart:  geheel  onder  de  macht  der 
lusten  van  het  vleesch  zijn);  -  pagoeloeng- 
goeloeng,  1.  over  elkander  heen  rollen; 
2.  de  armen  om  elkander  heen  geslagen 
hebben,  elkander  omstrengeld  houden 
(b.  v.  vechtenden  of  treurenden);  ngagoe- 
goeloeng,  in  de  armen  nemen  of  houden, 
met  iets  omdragen,  iets  in  de  armen 
geklemd  ronddragen,  liefkozen,  knuffelen, 
moffelen;  overdr.:  zich  op  iets  laten  voor- 
staan, prat  ztyn  op,  dwepen  met;  koenjoek 
ngagoegoeloeng  kalapa  (sprkw.),  de  aap  loopt 
rond  met  een  kokosnoot,  d.  w.  z.  het  is 
onzeker  of  men  iets  hebben  zal  aan  het- 
geen waarmede  men  zoo  ingenomen  is; 
digocgoeloeng;  ngagoeloengan,  meer  dan  één 
ding  oprollen;  kdbeh  langit  digoeloengan, 
al  de  hemelen  werden  opgerold;  goeloengan, 
1.  wat  ergens  omheen  is  gerold;  2.  rol, 
oorkonde,  voll.  lambaran  goeloengan  of 
kiiab  goeloengan;  ngagoeloengkeun,  iets  op- 
rollen (een  mat,  een  zeil,  een  blad  papier, 
enz.),  ineenrollen,  samenrollen;  digoe- 
loengkeun. 

QOELOENTOENGAN,  in  z^jn  geheel,  onge- 
broken; ook:  in  levenden  lijve  (voll.  awak 
goeloentoengan);  batoe  goeloenioengan,  een 
geheele  (ongebroken)  steen.  (Vgl.  boeiend 
en  lantjar.) 

QOELOESOER,  het  slepend  geluid  van 
een  voorwerp  over  den  grond;  Kad.  ook: 
uitglijden;  ngagoeloesoer,  met  den  stroom 
meedrijveti  (met  minder  kracht  dan  bty 
ngageuleujeur);  ook:  kruipend  of  langzaam 
voortgaan  (van  een  kruipend  dier);  tigoe- 
loesoer,  van  iets  afgleden;  goegoeloesoeran 
(Kad.),  in  zwijm  vallen.  (Vgl.  goesoer, 
gëlëaër  en  gilisir.) 

QOELOETOEK,  het  geluid  van  een  steen 
of  van  steenen  die,  geworpen  zijnde,  over 


den  grond  rollen;  ngagoeloetoek,  wentelen, 
over  den  grond  rollen,  zich  wentelen  (b.  v. 
een  zwtfn),  voortrollen  (b.  v.  een  steen  of 
ander  rond  voorwerp);  tinggoeloetoek,idem, 
van  vele  voorwerpen. 

QOELOETROEK,  gestommel;  goegoeloe- 
troekan,  aanh.  stommelen.  P. 

GOEMAAH,  zie  gadh. 

GOEMALËDAG-GOEMALËDOEQ,  (van  mu- 
ziek) voortdurend  dagdoeg  klinken  (P.), 
aanh.  ruischen. 

GOEMANG,  of  goemang-goemang,  iets  op 
den  tast  doen.  P. 

GOEMANG-GAMÈNGAN,  zjjn  toorn  koelen 
aan  wien  of  wat  ook,  omdat  men  het 
eigenlijke  voorwerp  van  zijn  toorn  niet 
aandurft  of  niet  te  pakken  kragen  kan.  P. 

GOEMANTAWANG,  zie  gantawang. 

GOEMANTOENG,  zie  bij  goela. 

GOEMARËGËT  (vgl.  gëgët  en  gërègëi), 
innerlijk  boos,  verwoed,  zijn  toorn  opkrop- 
pen, naar  wraak  dorstend. 

GOEMATI,  zie  gatü 

GOEMAWANG  (Jav.),  schitteren,  blinken. 

GOEMBËL,  kreukel;  ngagoembêl,  kreu- 
kelen. P. 

GOEMBIRA,  =  't  meer  gebr.  goemira. 

GOEMBRANG-GAMBRENG,  zie  gambr  eng. F. 

GOE  MBRENG,  maar  meestal  ngagoembreng 
(Kad.),  een  geluid  of  stem  wel  hooren, 
maar  niet  verstaan  wat  gezegd  wordt. 

GOEMËBËQ,  zie  gëbëg. 

QOEMËDËR,  zie  gëdër. 

GOEMÈL,  —  ngagaro,  zich  krabben.  P. 

GOEMELA  (Jav.,  van  wela),  =  boemela 
(zie  bela),  ter  zijde  staan,  btf staan;  sëdja 
goemela  ke  goesti,  hij  wilde  zijn  heer  bestaan. 

GOEMÈLËTËR,  beven,  sidderen,  .=  goe- 
mëtér,  maar  sterker.  (Vgl.  gëtër.) 

GOEMËLIK-GËLIK,  zie  gëlik. 

GOEMËNDOENG,  zie  gëndoeng. 

GOEMING8IR,  zie  gingsir. 

GOEMIRA,  1.  van  atoh  en  van  boengah, 
vrooiyk,  blijde,  zich  verheugen,  verheugd 
z\jn. 

GOEMOEDËR  (Jav.,  van  goeder),  groot 
rumoer;  goemoedër  noe  seuseurian,  er  was 
een  gebrul  van  lachen. 

GOEMOEDJËNG,  1.  van  seuri,  lachen; 
ngagoemoedjëngkeun,  1.  van  njeungseurikeun, 
lachen  om,  uitlachen;  digoemoedjêngkeun. 

GOEMOELINQ,  verkl.  met  kakara  rek 
boeloean,  d.  i.  nog  kaal,  maar  bezig  zijn 
poddeveeren  te  krtygen  (van  jonge  vogels). 

GOEMOENDA,  zie  goenda. 

GOEMOENQGOENQ,  zie  goenggoeng: 

GOEMOERILAPAN,  zie  goerilap, 

GOEMOEROEBOET,  tranen  storten, 
vloeien    van  tranen;  goemoeroeboet  ijipa- 


206 


GOEMOEROEDOEG— GOENOENG. 


nonna,  hy  stortte  tranen,  zyn  tranen 
vloeiden.  (Vgl.  boeroeboet) 

GOEMOEROEDOEG,  =  goemoeloedoeg,  zie 
goeloedoeg. 

GOEMOE8TI,  zie  goesii. 

GOEMOLANG-GOLANG,  zie  golang. 

GOEMOROLONG,  zie  gorolong. 

GOEMORONTJONG,  zie  gorontjong. 

GOEMPLOEK  (vgl.  gomplok),  =  djoem- 
ploek,  ngbr.;  ngagoemploekt  een  op  zichzeli 
staand  groepje  vormen,  z.  a.  een  dorpjd 
met  z^jn  geboomte  midden  op  een  vlakte; 
goemploekan,  zulk  een  groep. 

GOENA  (Skr.,  hoedanigheid,  voortreffe- 
lijkheid, verdienste),  1.  =  gatoe,  nut, 
nuttigheid;  asa  taja  goena  diri,  't  is  iny 
of  ik  van  geen  nut  ben;- 2. too vermiddel; 
katörap  goena,  getroffen  door  een  goena, 
betooverd.  (Zie  ook  widjaja). 

GOENDA,  naam  van  een  onkruid,  op  de 
sawah'a  voorkomende;  goemoenda  wordt 
gezegd  van  rystplanten,  en  verkl.  met 
keur  meudjeuhna  ngora,  d.  i.  de  periode 
als  de  planten  de  verplanting  te  boven  zyn. 

GOENDAL,  begeleider,  volgeling;  nga- 
goendal,  volgelirg  zyn,  begeleiden;  digoen- 
dal;  ngagoendalan,  iemand  begeleiden; 
digoendalan. 

GOENDAM,  hardop  droomen,  in  den  slaap 
praten. 

GOENDANG  GINDING,  zie  ginding. 

GOENDAS  GANDÉS,  zie  gandés. 

GOENDIIC  (Jav.  en  Mal.),  =parëkan,  bijzit. 

QOENDIL,  zonder  bladeren  (van  een  plant 
wier  bladeren  b.  v.  afgeplukt  zyn),  zonder 
haar  of  veeren,  kaal  (b.  v.  een  kip  die  in 
een  hawoe  gekropen  is);  ook:  kaal  van 
een  kleed,  een  kale  plek  op  een  kleed; 
pare  goendü,  naam  van  een  onbehaarde 
rJjjstsoort. 

GOENDJAE,  voll.  tangkal  goendjae,  naam 
van  een  peuteuj-soovt,  bflna  =  pëtir,  maar 
met  langer  stengel. 

GOENDOE,  I.  ouderen  of  oudsten,  dieby 
de  verdeeling  van  werkzaamheden  (b.v.  in 
een  koffletuin)  over  een  zeker  aantal 
jeugdiger  personen  worden  gesteld.  (Vgl. 
poendoeh.) 

IL  Be  vier  aan  den  eenen  kant  met 
kalk  of  kryt  witgemaakte  centen,  by  het 
Wpkfc-spel  in  gebruik. 

GOENOOEK,  troep,  hoop,  verzameling, 
kudde;  sagoendoek,  één  troep,  enz.;  nga" 
goendoek,  btfeen  zyn,  een  troep  zyn,  op  een 
hoop  liggen,  opgestapeld  liggen,  zich 
ophoopen  (ook  b.  v.  schuld  of  moeite); 
iinggaroendoek,  (van  tranen)  in  de  oogen 
staan;  gotgomdoekan,  in  (by)  troepen  of 
groepen;   ngagoendoekkeun,  op  een  hoop 


doen;  digoendoekkeun;  digoendoek-goendoek- 
keuny  in  groepen  verdeeld  of  bijeengevoegd 
worden;  goendoekan,  hoop,  zwerm,  troep 
kudde,  schare,  ploeg;  ngëreh  sagoendoekan 
etaf  regeereude  over  die  byeenwonende 
afdeeling. 

GOENDOEL,  kaal,   kaalhoofdig;  goegoen-  * 
doelan,  idem;  ngagoendoelan,  zich  of  een 
ander    kaal    scheren;    digoendoelan,   kaal 
geschoren  worden  (door  zichzeiven  of  een 
ander).  Vgl.  doegoél. 

GOENËM,  of  wel  goenëm-tjatoer,  =  badami, 
&a,meïispréken;goegoenëmant  samenspreken , 
met  elkander  raadplegen;  pagoenëman, 
idem;  ngagoenëmkeun,  =  ngabadamikeun, 
raadplegen  over,  beraadslagen  over;  digoe- 
nëmkeun,  goenëman,  samenspraak,  mon- 
deling onderhoud. 

GOENG,  nab.  van  't  geluid  van  de  goöng. 

GOËNG,  ngbr.;  ngagoëng,  een  gonzend 
geluid  maken  (inz.  van  een  koletjer  of 
molentje);  verder:  draaien,  ronddraaien 
(inz.  van  een  koletjer);  ook:  doen  draaien, 
omdraaien;  ngagoëng  koemis,  zyn  knevel 
omdraaien,  aan  zyn  knevel  draaien; 
digoëng;  ngagoëngan,  iets  aanh.  omdraaien 
(b.  v.  iemands  oor);  digoëngan;  ngagoëng- 
keun,  iets  om-  of  ronddraaien  (b.  v.  een 
sleutel  in  het  slot),  doen  draaien; digoëng- 
keun;  panggoëng,  handvat  om  te  draaien, 
draaier,  kruk. 

GOENGGOENG (vgl.agoeng),lot,pi%9;  ook: 
het  vertroetelen;  ngagoenggoeng,  iemand 
lof  toezwaaien,  in  de  hoogte  steken  (nga- 
goëng- ngagoëng),  flikflooien,  voortrekken, 
vertroetelen,  bederven  (een  kind,  door  het 
te  geven  al  wat  het  hebben  wil);  digoeng- 
goeng ;  goemoenggoengt  groot  doen,  voornaam 
doen,  zichzeiven  in  de  hoogte  steken; 
goenggoengan,  z.  v.  a.  kaasih,  troetelkind,  be>> 
dorven  kind ;  panggoenggoeng,  lof,  pit) s,  enz. 

GOENGGOEROETOE,  naam  van  een  plant, 
welker  bladeren  men  wel  over  het  haar 
strtykt  om  luizen  te  vangen  [deze  hechten 
er  zich  aan  vast  en  worden  op  die  wyze 
verwijderd]. 

QOENJËNG,  g.  w. ;  ngagoenjëng,  aan  iets 
rukken,  trekken;  pagoenjëng-goenjëng,  aan 
weerskanten  van  iets  trekken  (wie  het 
hebben  zal),  aan  elkander  trekken  (b.  v. 
twee  personen  die  aan  elkander  gebonden 
zyn). 

GOENOENG,  berg;  tangkoer  goenoengf 
naam  van  een  plant;  gègër  (of  lamotêir) 
goenoeng,  bergrug;  toenggang  goenoeng,(r&xi 
de  zon)  boven  de  bergen  staan,  d.  i.  ten 
ondergang  neigen,  tegen  den  avond  (vgl. 
lingsir);  oemoer  toenggang  goenoeng,  naby 
den  dood  zyn;  oemoer  toenggang  goenoenq* 


GOENTA-GrANTI— GOERA  WIL. 


207 


angën-angën  pëtjaUsawëd,  sprkw.,  verkl. 
met  geus  deukeut  ka  poeh,  ari  hate  ngo* 
ngoraeun  keneh,  d.  i.  den  dood  nabij  ztyn 
(hoog  op  jaren),  maar  nog  jong  van  hart; 
bagoenoenff-goenoeng  (in  plaats  van  pagoe- 
noeng-goenoeng),  bergen  hoog  (torenhoog), 
'  opgehoopt,  opgestapeld;  pagoenoengan  en 
pigoenoengan,  gebergte,  bergland,  hoogland. 

GOENTA-GANTI,  zie  ganti. 

GOENTA  J,  enclave  (van  stukken  grond).  B. 

GOENTAJANG,  ngbr.;  goegoentajangan, 
op-,  over-  of  langs  klauteren  (van  een  aap). 

GOENT  ALGANTIL,  slingeren.  ( Vgl.  gantel) 

GOENTING,  schaar ;  saeran  goenting,  naam 
van  een  saeran-soort;  goenting  pameulahan 
djambe,  d.  i.  katjip,  een  verbl.  uitdr. 
om  katjipia  aan  te  duiden;  ngagoenting, 
knippen,  uitknippen,  afknippen;  digoen- 
ting;  tatjan  digointing,  nog  onaange- 
sneden  (van  een  stuk  goed);  ngagoen- 
tingan,  een  stuk  goed  in  deelen  knippen; 
ook:  een  schaap  scheren;  digcentipgan; 
panggoentingan,  knipsel. 

GOENTOER,  een  sterke  stroom,  stort- 
vloed, overstrooming,  vloed  (hooger  en 
sterker  dan  tja&h),  stroom  of  vloed  van 
gloeiend  siyk  (lava)  uit  een  krater;  ook: 
hevige  regen ;  hoedjan  goentoer,  een  overstor- 
tende  regen;  verder  (nï.goentoer):  gedruiscb, 
z.  v.  a.  sora  raramean;  overdr.:  hevig,  heftig ; 
goentoer  amarahna,  een  stroom  van  toorn, 
d.  i.  een  heftige  toorn;  kabaioa  goentoer, 
met  den  vloed  medegevoerd  worden  of 
zjjn;  ngagoeyoentoer,  wegspoelen,  afspoelen 
(b.  v.  onreinheid,  door  water),  doorspoelen 
(door  de  keel),  uitspoelen,  geiyk  laten 
spoelen  (van  den  grond),  uit  laten  spoelen 
(b.  v.  een  engte);  digoegoentoer ;  kagoentoeran 
madoe,  een  honingvloed  tegen  zich  kragen. 

GOENTRËNG.  krakeelen  (inz.  van  kin- 
deren). 

GOEPAJ,  g.w.;  ngagoepaj,  iemand  met 
de  hand  tot  zich  wenken  of  roepen; 
digoepaj;  goepoej-gapaj,  nu  dezen  dan  dien 
met  de  hand  tot  zich  wenken,  nu  hier 
dan  daar  iets  vandaan  halen  (b.  v.  om 
te  eten);  nyagoepajan,  iemand  tot  zich 
roepen,  maar  met  herhaalde  of  aanhou- 
dende beweging  van  de  hand;  digoepajan. 

GOEPÉK,  I.  ngbr.;  ngagoepëk,  op  den 
blooten  grond,  op  de  aarde  of  in  de  modder 
nederzltten  of  gaan  zitten  \goepëkan>  verkl. 
met  panggoejangan  moending,  plek  waar 
buffels  gewoon  ztyn  te  baden. 

II.  Snel  (of  steeds  sneller)  elkander  met 
den  voet  iets  (b.  v.  een  djêrotk)  toerollen 
(inz.  van  kinderen,  die  al  spelende  dicht 
bty  elkander  gekomen  ztfn);  ook:  het 
voetbalapel. 


GOEPËL,  =  koetjël,  zie  ald.  P. 

GOEPÉRNÉMEN,  vol),  kangdjëng  Ooepër- 
nemen,  het  Gouvernement,  de  Nederl. 
Indische  Regeering.  (Vgl.  koempëni.) 

GOEPÉRNOER,  het  Holl.  gouverneur; 
stadhouder,  landvoogd;  kagoepërnoerant 
gouvernement,  provincie. 

GOEPÉRNOER  DJENDRAL,  het  Holl.  Gou- 
verneur-Generaal; idem;  ook  Toewan  Bësar. 

GOEPIT,  nauw,  smal  (van  een  weg,  een 
rivier,  enz.);  ngagoepit,  zich  vernauwen; 
goepitan,  enge  bergkloof,  vernauwing  in 
een  rivier,  nauwte,  engte,  dooigang 
zeeèngte. 

GOEPLAK  GAPLOK,  zie  gaplok. 

GOEPLËK,  het  geluid  dat  teweeggebracht 
wordt  als  men  een  voorwerp  waarin 
harde  dingen  ztyn  schudt  (b.  v.  een  doosje 
lucifers),  rammelen.  (Vgl.  goeblëg.) 

GOEPOEH  (Z.-B.),  =  roesoeh\  haastig, 
gehaast;  goepoeh-goepoeh,  met  groote 
haast.  P. 

GOEPOEJ-GAPAJ,  zie  goepaj. 

GOER,  werkw.  tusschenw.  voor:  in 
brand  vliegen,  gaan  branden  (nader  uit- 
gedrukt door  hoeroeng);  idem  van  een 
sterk  geruisch,  inz.  van  een  zwaren  regen 
(vgl.  gër). 

GOERA  GaRO,  zie  garo. 

GOERA  GIROE,  zie  giroe. 

GOERAH,  =  boeboerak,  zie  ald.  P. 

GOERAJANG,  ngbr.;  goegoerajang  en  goe- 
goerajawgan,  met  de  handen  om  zich  heen 
grepen  (b.  v.  iemand  die  in  het  water  ligt 
of  iemand  die  plotseling  in  het  donker 
is  geraakt)  om  iets  te  vinden  waaraan 
men  zich  kan  vasthouden,  met  de  hand 
of  handen  om  zich  heen  grepen;  ook 
gezegd  van  iemand  die  veel  leent. 

QOERAME,  naam  van  een  fflne  en  zeer 
smakelijke  viscnsoort  die  men  veel  in 
vyvers  teelt  of  houdt. 

GOERANDIL,  voll.  opak  goerandil,  naam 
van  een  soort  koeweh,  van  opak  ge- 
maakt. 

GOERANG-GORENG,  zie  goreng. 

GOER AN TIL,  ngbr.;  patinggoerantil,  (van 
vele  dingen)  hangen  aan,  afhangen,  naar 
beneden  hangen.  (Vgl.  goental-gantü.) 

GOERANTING,  gezegd  van  een  aanplant 
waarvan  het  gewas  niet  gelijkmatig  in 
bloesem  of  vrucht  is.  B. 

GOERA8  GARI8,  zie  garis. 

GOER  AT,  iyn,haal,  streep;  ook:  graad  (c); 
goerat  noe  herang  dina  tjai,  vaargeul;  nga- 
goerat,  een  Hjn  of  streep  ergens  op  maken 
of  trekken,  linieeren;  digoerat.  (Vgl.  gëret) 

GOERAWIL,  hangen,  inz.  vallende  in  of 
aan  iets  bljjven  hangen;  patinggoerawil, 


208 


GOER.ÖER— GOEROEH, 


idem,  van  velen;  goegoerawilan,  zich,  op 
gezegde  w^jze  hangende,  vastwerken. 

QOER  GÊR,  zie  gèr. 

GOERI  (Indr.),  achter.  (Ygl.  boeri.) 

GOERIH,  aangenaam  (nl.  zoet  en  lekker) 
van  smaak. 

GOERIJANG,  I.  Geest,  Godheid  (samentr. 
van  Goeroe  Jang  (of  Yang),  =  Batara 
Goeroe  of  Qiwa);  Goerijang  Toenggal,  d.i. 
Goeroe  Jang  Toenggal,  anders  gezegd  Batara 
Goeroe  of  Qiwa;  Goerijang  Toedjoeh  (de 
zeven  Geesten),  idem. 

II.  Vet,  dik,  corpulent;  goegoerijangam 
idem. 

GOERILAP,  licht  van  zich  geven,  glim- 
men (z.  a.  b.  v.  een  tjika-tjika),  lichten  (van 
den  bliksem),  fllkketen;  ook:  weerlichten 
(doch  zóó  beter  boerinjaj);  pëdang  gocrilap, 
het  zwaard  flikkert,  de  zwaarden  flikkeren; 
tinggoerilap,  (van  meerdere  dingen)  schit- 
teren, flikkeren,  in  elkander  flikkeren; 
goegoerüapan  of  goemoerilapan,  aanh.  flik- 
keren of  fonkelen,  geschitter,  geflikker. 
(Vgl.  gilap.) 

GOERINDA,  een  draai-sltjpsteen  om  edel* 
gesteenten  enz.  te  slapen;  ngagoerinda, 
afhouwen,  afbeitelen,  verbeteren,  ver- 
fraaien, inz.  iets  dat  reeds  tot  stand  ge- 
komen en  gereed  is  nog  verder  bewerken  en 
het  zoodoende  bederven  [te  mooi  maken]; 
ook:  kun 8 telen;  digoerinda. 

QOERINDJAL,  ngbr. ;  ngagoerindjal,  zich 
pogen  los  te  rukken  of  los  te  worstelen, 
zich  trachten  te  ontworstelen;  goegoe. 
rindjalan,  aanh.  trachten  zich  los  te  wor- 
stelen, pogen  vrty  te  worden;  ook  gezegd 
van  de  bewegingen  der  vrucht  in  den 
moederschoot. 

GOERISA,  naam  van  een  iëmbang-w^s. 
(Zie  Spraakk.,  Aanh.) 

QOERIT,  het  maken  van  een  tèmbang; 
ngagoerit%  ong.  =  nganggit,  een  tèmbang 
maken,  in  dichtmaat  schreven;  ook:  ver- 
fraaien, iets  fraai  of  netjes  maken;  digoerit; 
goegoeritan,  bg  wtyze  van  amusement  in 
dichtmaat  schreven;  ngagoeritan,  iets 
fraaier  maken,  verfraaien,  opknappen; 
digoeritan. 

GOERITA,  navelbandje,  buikband  (met 
bandjes). 

GOERNAT,  het  Holl.  granaat;  groote 
kogel,  granaat,  bom. 

GOERNITA  (Skr.  ghürnita,  rollend),  alge- 
meen bekend,  wereldkundig,  het  is  alge- 
meen bekend,  het  is  van  algemeens  be- 
kendheid, het  wordt  overal  gezegd;  bedja 
ënggeus  goerntia,  het  bericht  werd  overal 
bekend,  de  zaak  is  wereldkundig  geworden. 

GOEROE  (Skr.),  onderwijzer,  leeraar,  inz. 


leeraar  van  den  godsdienst,  godsdienst- 
leeraar;  Batara  Goeroe,  de  God-leeraar,  d.  i. 
Qiwa  (ook  Dewa  Goeroe,  Sangyang  Goeroe  en 
Ratoening  Devoata  geheeten;  zie  ook  desa 
en  goerijang);  pigoeroeëun,  iemand  die  tot 
leeraar  wordt  opgeleid;  iskola  pigoeroeëun, 
of  eenv.  iskola  goeroe,  kweekschool  voor 
onder  wijzers;  goegoeroe,  bjj  iemand  om 
onderwijs  gaan,  by  iemand  les  nemen  of 
ter  school  gaan;  panggoegoeroe,  het  onder- 
wtfs-nemen,  het  lesontvangen;ngroflroero«m, 
leeraar  over  iemand  zjjn,  als  goeroe  onder- 
was geven,  ong.  =  ngaxooeroek\  ook  wel: 
by  of  van  iemand  leeren,  in  iets  les 
nemen  :  digoeroean,  1.  z.  v.  a.  diwoeroek, 
onderwezen  worden  of  ztyn;  2.  gezegd  van 
dengene  bjj  wien  iemand  onderwas  ont- 
vangt; oepama  elmoena  koe  maneh  hanteu 
kapanggih,  goeroeanl  als  ge  zijn  leer  niet 
verstaat,  neem  dan  les  by  heml  ngagoeroe- 
keun,  onderwazen,  onderricht  geven  in; 
digoeroekeun. 

GOEROEBAG,  =  goebrag,  nederstorten, 
in  iets  neerploffen;  tigoeroébag,  ergens  in 
geraken,  vallen  in,  neerstorten  in. 

GOEROEBJOENG,  =  goeroeboeg.  P. 

GOEROEBOEG,  van  schrik  opspringen; 
ngagoeroeboeg,  met  geraas  opspringen  (b.  v. 
een  paard  dat  lag);  goegoeroeboegan,  aanh. 
opspringen  of  met  zyn  pooten  stampen 
(b.v.  een  paard  op  stal). 

GOEROEDAG,  komen,  uitbreken,  aan- 
komen; ook  1.  van  boeroesoet,  geboren 
worden,  ter  wereld  komen;  ngagoeroedag, 
onverwachts  aankomen,  ter  wereld  komen- 

GOEROEDJAQ,  met  rumoer  aankomen 
of  binnenkomen  (van  een  mensen). 

QOEROEDOEG,  het  rollen  van  een  wagen 
langs  den  weg,  het  geraas  dat  men  hoort 
als  iets  (b.  v.  een  stoel)  over  een  houten 
vloer  gesleept  wordt,  gedruisch  (z.a.  van 
aankomende  menschen,  van  dravende  paar- 
den, enz.);  verder:  in  gang  z^jn,  rollen  (van 
een  wagen) ;  ook :  komen,  aankomen  (van  een 
mensch) ;  tinggoeroedoeg,  gedruisch  van  vele 
menschen,  wagens,  paarden,  enz.;  goemoe- 
roedoeg,  dreunen  (b.  v.  de  aarde);  ngagoe- 
roedoeg,  een  sterk  gedruisch  geven  (b.  v. 
een  aardstorting):  ngagoeroedoegkeun,  doen 
optrekken  van  iets  dat  gedruisch  maakt 
(b.  v.  een  leger).  Vgl.  goeloedoeg  en  gërèdég. 

QOEROEH,  een  sterk  of  donderend  geluid, 
geruisen  of  gedruisch  (b.  v.  van  een 
harden  regen);  sapêrii  goeroeh  di  langit, 
als  een  gedruisch  in  de  lucht;  ngagoeroeh, 
gedruisch  (veroorzaakt  b.  v.  door  vuur, 
door  geween,  door  soldaten,  enz.),  ruischen 
(b.  v.  van  muziek,  vleugels,  enz.),  bruisen 
(van  de  zee);  en  verder  gebezigd  van  allerlei 


GOEROEK-GEREK-  GOEWAR. 


209 


ander  sterk  geluid;  goemoeroeh,  idem,  aan- 
houdend. 

GOEROEK-GEREK,  (iets)  haastig  in  de  zon 
of  boven  't  vuur  drogen  (in  stede  Tan 
■dipoëkeun).  P. 

GOEROEMOEJ,  =  koeroenjoeng,  voorden 
dag  komen,  ergens  uit  te  voorsch{jn 
komen;  tinggoeroemoej,  achter  elkander 
uitkomen  of  te  voorschijn  komen  (van 
velen). 

GOEROEMOENG,  het  gonzen  enz. ;  ngagoe- 
roemoeng,  gonzen ;  verder :  iemand  omringen 
van  alle  kanten,  om  iemand  of  iets  heen 
krioelen  (b.  v.  mieren  om  suiker),  om  iets 
of  iemand  heen  gonzen  (van  muskieten); 
digoeroemoeng;  patinggotroemoeng,  gonzen 
{van  vele  muskieten,  enz.). 

GOEROEMOET,  I.  ngbr.;  ngagoeroemoetan, 
een  held,  hoofd  of  vorst  in  grooten  getale 
gemeenschappelijk  aanvallen  (door  onder- 
danen of  lieden  die  elk  voor  zich  met 
hem  zich  niet  zouden  kunnen  meten); 
digoeroemoetan, 

II.  Goegoeroemoetan,  zich  in  bala  of  wil- 
dernis ophouden,  in  bala  rondsnuffelen. 

QOEROENGQOE80EH,  =  roeroesoehan,  in 
groote  drukte  ot  zeer  gehaast  iets  doen, 
tjlings  of  overijld  handelen;  ngagoeroeng- 
goesoeh,  =  ngageuwat-geuwat,  tot  haast 
aansporen,  met  grooten  haast  doen;e%oe- 
roenggoesoeh,  met  grooten  haast  gedaan 
worden. 

GOEROENTOEL,  matig  klein  voorwerp 
van  een  ronden  vorm  (b.  v.  een  stukje 
gambir,  een  klontje  suiker,  een  kluit 
aarde,  een  borondong,  enz.),  balletje,  klontje, 
klont,  kluit,  klomp;  Hnggoeromtoel,  idem, 
van  vele  dingen;  goegoeroentoelan,  kluiten, 
klonters,  aan  kluiten  of  klonters  zjjn. 
^Vgl.  gerenlel.) 

GOEROENTOENG,  nab.  van  't  geluid  van 
water  dat  men  ergens  in-  of  uitgiet, 

GOEROETOE,  maar  meestal  ngagoeroetoe, 
bfl  zichzelven  mopperen  (na  een  berisping 
ontvangen  te  hebben).  P. 

GOEROETOEK-GOEROETOEK,  nab.  van 
het  geluid  van  een  dravend  paard,  van 
katten  of  ratten  die  hard  over  den  zolder 
loopen,  enz. 

GOEtAK-GASIK,  zie  gatrik. 

GOE8AR  \c.,pëpër  II.  1.,  g.  w.;  ngagoesar 
k.,  mépër  en  ook  wel  nëtëkan  1.,  tanden 
Tjjlen;  digoesar;  ngagoesaran,  iemands 
tanden  afvijlen;  digoesaran;  goe$aran,  het 
tandenvtylen. 

GOESOER,  g.  w.;  ngagoesoer^  =  njered 
.<zie  sered),  iets  langs  den  grond  sleuren, 
sleepen,  medesleepen,  wegsleepen,  voort- 
sleepen;  ook:  zijn  staart  na  zioh  sleepen; 

SOENDAJJEESOH-HOLL.  WOORDEHB. 


digoésoer;  kagoeioer,  m edegesleep t,  mede* 
gevoerd;  ngagoegoesoer,  iets  al  maarvoort- 
sleepen,  overal  medesleepen,  steeds  met 
zich  sleepen;  digoegoesoer. 

QOE8ROEK,  ngbr.;  ngagoesroek,  iets 
ergens  over  heen  bewegen  (b.  v.  een 
wapen  by  het  slijpen,  een  zaag  bfl  het 
zagen,  enz);  digoesroek;  gasrakgoeeroek, 
iets  al  maar  over  of  langs  iets  schuren 
(b.  v.  den  rug);  digoeeroekkeun,  over  iets 
heenschurende  het  wegnemen. 

GOESTI,  heer,  de  Heer;  pigoestieun,  hty 
die  iemands  heer  worden  zal;  goemoeeti, 
iemand  als  heer  erkennen,  dienen  of 
gehoorzamen  (b.  v.  de  ouders  door  het 
kind);  gocmoe&ti-goe&ti,  a&nh.  goettil  roepen; 
migoesti,  iemand  die  het  niet  is  als  heer 
erkennen,  dienen  of  gehoorzamen;  dipi- 
goesti ;  digoesti-goesti,  al  maar  (door  iemand) 
go*8ti  genoemd  worden;  pagoes ten  (samentr. 
van  pagoestian),  1.  =  gvesti,  maar  1.  p.; 
2.  collectieve  benaming  voor  allen  die 
men  boven  zich  heeft  (b.  v.  voor  God, 
den  koning,  de  ouders  enz.),  superieuren. 

GOETJALGITJÉL,  zie  gitjèl. 

GOETOEK,  één  om  één,  één  voor  één 
cent,  één  cent  het  stuk;  ook  ~idjen,  man 
tegen  man  (b.  v.  vechten). 

GOETRËK,  ngbr,;  ngagoetrëkgoetrëk,  aan 
iets  wrikken  om  het  los  te  doen  gaan, 
iets  los  wrikken;  digoetrëk-goetrik. 

GOETROET,  ngbr.;  ngagoetroet,  heen  en 
weer  bewegen  (b.  v.  bfl  het  sujpen); 
dlgoetroet;  ngagoetroet- goetroet,  idem,  aanh.; 
verder:  zagen  over  iets  om  het  stuk  te 
kragen  (b.  v.  met  een  bot  m&B)  ;digoetroet- 
goetroet. 

GOEWAJ  (6.p.),  =  goetoar.  P. 

QOEWAM,  alleen  in  taja  {euumH,  geus 
taja  of  geut  euweuh)  goewamna,  zich  niet 
meer  bewegen,  geen  beweging  meer 
maken,  zich  niet  meer  verroeren  of  roeren, 
geen  tegenstand  meer  bieden  (van  men- 
schen  en  dieren),  volstrekt  lQdeltyk,  weer- 
loos. 

GOEWANG  (b.p.),  s.v.a.  geuing,  zie  ald.; 
digoewang,  =  digeuing,  gewekt  worden. 

QOEWANG-QAWINQ,  zie  gawing. 

GOEWANQ-GEUING,  zie  geuing. 

GOEWAR,  g.w.;  ngagoewar,  uit  elkander 
doen,  uitpakken,  ontpakken  (b.  v.  aange- 
komen goederen),  den  inhoud  onderzoeken, 
uit  elkander  leggen;  ook:  poken  in  (het 
vuur),  roeren  in  (b.  v.  in  schatten,  d.  i.  er  vrty 
over  beschikken),  het  er  ruim  van  nemen; 
digostoar;  digoewar-goewar  koe  patjoel,  met 
den  patjoel  uit  elkander  gedaan  worden  (b.  v. 
mest);  ngago&warkeun^  iets  uit  elkander 
doen  (b.  v.  een  zak  koffie  om  den  inhoud 

14 


210 


ÖOEWAR-ÖIWAR— GOLEJAH. 


te  verspreiden);  digoewarkeun\pangg(moar% 
pook. 

QOEWAR-GIWAR,  zie  giwar. 

QOEWIK,  het  schreeuwen;  ngagoewik, 
schreeuwen  (van  een  varken,  b.  v.  als  het 
mishandeld  wordt). 

GOEWI8,  g.  w.;  ngagoewis,  dooreenroeren, 
omroeren,  onder  elkander  mengen,  door 
elkander  werken  (b.  v.  water  en  aarde, 
of  suiker  vóór  die  in  den  vorm  gegoten 
wordt),  gelijkmaken,  effenen  (gelijk  b.  v. 
door  het  laatste  eggen  aan  een  savmh 
geschiedt);  digoewis;  ngagoewiskeun,  door- 
eenroeren,  dooreendoen,  onder  elkander 
mengen;  digoewiskeun;  panggoewis,  werk* 
tuig  (molentje  enz.)  om  verschillende 
dingen  dooreen  te  mengen. 

GOEWOER,  overgieten;  ook  k.  p.  van 
mandi,  een  .bad  nemen.  P. 

GOQ,  werkw.  tusschenw.  voor:  stil- 
houden, stilstaan,  gaan  zitten.  (Vgl.  nagog 
bj|}  iagog.) 

GOQO,  ngbr.;  ngagogo,  aanvatten,  grepen 
(onder  water);  digogo. 

GOQOBROG,  k.  p.  van  imah,  huis,  woning. 

GOGODOH,  naam  van  een  soort  koeweh, 
met  kleursel  vermengd. 

GOGOOONG,  het  boveneinde  van  een 
krisscheede,  ook  dadaoen  (zie  daoen)  ge- 
nee  ten. 

GOGOG,  geblaf  van  een  hond ;  ngagogog, 
blaffen;  ngagogogan,  aanblaffen,  blaffen 
tegen;  andjing  ngagogogan  kalong,  de  hond 
blaft  tegen  een  vliegenden  vos,  sprkw. 
voor:  het  nabyzflnde  veronachtzamen  ter 
wille  van  het  onbereikbare;  digogogan. 

GOGOK  (Buit.),  =  këndi,  aarden  water- 
kruik. 

GOGOL,  I.  schroefsleutel  (voor  een 
wagen);  ook:  hefboom;  ngagogol,  een 
wagenschroef  (moer)  los-  of  vastdraaien; 
ook  =  njoengkal,  (met  een  hefboom)  op- 
heffen; overdr.:  het  voor  iemand  opnemen, 
iemand  voorspreken;  digogol. 

II.  Ngagogol,  verkl.  met  dirante  leungeunna 
kentja-katoehoe,  iemand  do  handen  binden. 

IH.  (Z.-B.),  1.  persoon  die  voor  een  ander 
in  de  dessa  karbouwen  opkoopt;  ngagogol, 
het  beroep  van  gogol  uitoefenen;  -  2. heler 
van  gestolen  goederen,  handlanger  van 
een  dief;  ngagogol,  gestolen  goed  helen; 
ngagogoUeeun,  gestolen  goed  aan  den  man 
brengen;  digogolheun. 

IV.  =  kongkol,  zie  ald.  P. 

GOGOMBAK,  1.  (Band.),  =  djadjambak 
(Tjiandj.),  de  staart  van  een  vlieger;  - 
2.  kwast  van  een  tulband. 

GOGORONTONQ,  zie  gorontong. 

GOGOT  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch; 


garogot,  ngbr. ;  ngagarogotan,  afkluiven  (var* 
groote  dingen,  door  een  hond,  een  tijger 
enz.).  Vgl.  goegoet. 

QOHGOJ,  1.  van  batoefc,  hoesten ;  ook :  hoest. 

GOHGOR,  naam  van  een  klein  soort 
tygerkat.  (Vgl.  këroed.) 

GOJANG,  beweging,  in  beweging  zjjn  (heen- 
en  weer  of  op  en  neer),  wankelen,  wiebelen, 
schommelen,  wippen;  ook:^luiden(vaneen 
klok);  verder:  bewogen  zfln  (van  het  hart); 
in  Indr.  bovendien:  uitrusten,  schaften; 
kor  Bi  gojang,  wipstoel,schommelstoel;  këm- 
bang  gojang,  versiersels  van  goud,  verguld 
zilver  of  koper,  die  in  de  sigèr  of  in  de  gëloeng 
van  een  bruid  gestoken  worden  by  den  op- 
tocht; ngagojangkeunt  iets  in  beweging-,, 
in  schudding  of  schommeling  brengen, 
doen  schommelen;  ook  =  mëtakeun,  regelen, 
ordenen,  besturen;  ngagojangkeun  nagaray 
de  stad  besturen;  digojangkeun. 

GOJOR,  g.  w.;  lagoe  gojor  (Z.B.),  naam 
van  een  zangwjjs;  ngagojor,  water  op  een 
sawah  enz.  laten  loopen;  verder:  aan  den 
loop  zrjn,  den  loop  hebben,  elk  oogenblik 
naar  achteren  moeten;  digojor,  gezegd  van» 
de  sawah  enz.  waarop  men  water  laat 
stroomen. 

GOK,  werkw.  tusschenw.  voor:  samen- 
treffen,  ontmoeten;  ook  als  gezegde  ge- 
bezigd; goek-gok,  elkander  gedurig  ont- 
moeten. 

GOKGAK,  op  schreeuwen  gen  toon,  als 
schold  men,iet8  mededeelen  of  verhalen.  P. 

GOKGOKAN  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

GOKITA  (Indr.,  spreektaal,  samentr.van 
hanggo  kita),  voor  mi). 

GOLAK,  het  koken;  ngagolak,  koken,  aan 
de  kook  zjjn  (b.  v.  water);  ook:  aanh. 
bobbelen  of  borrelen  (z.  a.  kokend  water); 
seuneu  ngagolak,  kokend  vuur.  (Vgl.  gëdoer.) 

GOLANG,  ngbr.;  goemolang-golang,  al 
wentelende  of  draaiende  aan  komen  rol- 
len; ngagolangkeun,  iets  doen  draaien  (b.  v. 
een  koletjer  of  molentje),  iets  in  beweging 
brengen;  vorder:  met  iets  handel  drijven 
(z.  a.  mot  een  kapitaal),  van  iets  zrjn  han- 
tering maken,  iets  winstgevend  maken, 
exploiteeren;  digolanykeun. 

GOLEBAG,  alleen  in  iigolebag,  afstorten, 
neerstorten,  ergens  afvallen. 

GOLEDAG,  maar  doorgaans  ngagoledagr 
ach  tei  o  verliggen  op  den  grond  (zonder 
kussen  of  iets  te  gebruiken);  ook:  spijzen 
zoo  maar  op  do  rampadan  opdienen  zonder 
borden  te  gebruiken;  digoledag;  paling* 
goledag,  allen  op  den  rug  liggen  (slapen)  'r 
MgoUdagi  achterovertuimelen. 

GOLEJAH,  maar  doorgaans  gogolejahant 


GOLEK— GONDANG. 


211 


=  gogoUpakan  en  boelak-balik,  zich  om  en 
om  wentelen. 

GOLEK,  pop,  tcajan^-pop;  voajang  golek, 
een  wajang  die  by  dag  met  poppen 
gespeeld  wordt,  poppenspel. 

QOLEMPANQ,  ngbr.;  tigolempang,  omkan- 
telen; ngagolempangkeun,  iets  doen  om- 
kantelen (b.  v.  een  gëntong,  zóó  dat  deze 
op  zyde  komt  te  liggen);  digolempangkeun. 

GOLENTE,  alleen  in  tigolente,  =  tigolen- 
tjeng,  zie  golentjeng. 

GOLENTJENQ,  alleen  in  tigolentjeng,  = 
tigolente,  omrollen,  onderst  boven  rollen, 
omtuimelen. 

GOLEPAK,  maar  meestal  ngagolepak,  ter 
aarde  storten,  plat  op  den  grond  vallen; 
verder:  op  den  grond  neergesmakt  liggen; 
patinggolepak,  idem  (van  velen  en  ver- 
spreid); golepakan,  maar  meestal  gogole- 
pakan,  zich  om  en  om  wentelen. 

GOLER,  liggen,  op  den  grond  liggen  (b.  v. 
geld,  een  schedel,  een  vermoeid  mensen, 
enz.);  ngagoler,  rechtuit  of  uitgestrekt  op 
den  grond  nederliggen;  tinggaloUr,  idem 
(van  vele  menschen  of  dingen);  goelar- 
goler,  hier  en  (of)  daar  liggen;  gogoleran, 
op  den  grond  liggende  zich  om  en  om 
wentelen;  ngagolerkeun,  iets  op  den  grond 
uitgestrekt  nederleggen;  digolerkeun. 

GOLETAK,  ter  aarde  liggen;  ook:  open- 
baar geworden,  gebleken;  pagoletak,  = 
patoelajah  (zie  toelajah),  ter  aarde  liggen 
(van  velen),  over  den  grond  verspreid 
liggen. 

GOLETI  (Indr.),  zoeken.  (Vgl.  't  Jav. 
golek  II.  en  't  Soend.  tejang.) 

GOLETRAK,  ngbr.;  1.  patinggoletrak, 
rammelend  nedervallen  (steentjes,  geweer- 
kogels, geld  enz.,  en  wel  op  de  pannen, 
op  hout  of  op  paloepoeh).  -  2.  Naam  van 
een  gamëlan-v?$s. 

GOLEWANG»  alleen  in  patinggolewang, 
(van  velen)  omtuimelen,  ter  aarde  storten. 
[Niet  algemeen.] 

GOLOBRAS,  afvallen  van  rflpe  vruch- 
ten. B.  (Vgl.  goebrag  en  goebroes.) 

GOLODOG,  stuk  balk  enz.  dienende  tot 
opstap  voor  een  huis,  stoep;  men  zegt 
ook  babantjik;  in  Buit.  bovendien  =  tangga, 
trap,  trapladder.  (Vgl.  papangge.) 

QOLOJOH,  maar  veelal  ngagolojoh,  zich 
richten  naar,  zich  uitstrekken,  zich  neder- 
leggen (in  zwakte  of  onmacht,  b.  v.  om 
te  sterven),  van  vermoeidheid,  zwakte  enz. 
nederzinken;  tinggolojoh,  idem,  van  velen. 

QOLOK  (Mal.),  =  bëdog%  houwer,  kapmes. 

GOLOKLOK,  het  geluid  van  braken  en 
van  water  dat  uit  een  flesch  of  derg.  ge- 
goten wordt  of  daarin  loopt,  klokken; 


verder:  leegloopen;  ook:  volloopen  (b.  v. 
iemand  die  in  het  water  ligt);  pating- 
golokgok,  idem,  van  vele  dingen  of 
menschen. 

GOLONDONGAN,  in  (of  nog  in)  de  schil 
ztjn ;  verder:  in  ruwen  staat  verkeeren,onbe- 
schaafd,  ongemanierd,  ruw ;  kopi  golondo- 
ngan,  kofflein  den  bolster  of  in  de  roodeschil; 
tjatjah  golondongan,  op  en  top  een  mensen 
uit  het  volk  (in  kwaden  zin);  kolot  golon 
dongan,  een  onbeschaafd-,  ruw  oud  man; 
masyat  golondongan,  verkl.  met  ieu  pisan 
bisa  ngctdji,  d.  i.  van  godsdienst  niets  af 
weten,  daar  zoo  maar  heen  leven  zonder 
zich  om  de  hoogere  dingen  te  bekommeren, 
ongodsdienstig. 

GOLONG,  I.  rol,  bos  of  kluwen  dik  touw 
of  rotan;  ook:  klos;  ngoeseup  golong,  vis- 
sen en  zonder  hengel,  alleen  maar  met 
een  haak  waarvan  het  touw  op  een  klos 
zit;  sagolong,  één.  rol,  enz.;  ngagolong,  tot 
een  rol  maken,  oprollen,  klu  wenen;  digolong; 
golongan,  1.  bos  opgerold  goed,  kluwen,  rol, 
enz.  (zie  ook  mangle);  2.  g.  w.;  rol  op! 
3.  (O.-P.),  lid  van  het  dessabestuur  (P.). 

II.  In  de  volkstaal  soms  voor  kolong. 
zie  ald.  P. 

GOLOSOR,  z.  v.  a.  toeloej,  daarop;  nga. 
golosor,  afgleden  (b.  v.  een  pan  van  het 
dak),  gljjden,  zich  laten  afgleden  (b.  v. 
van  een  glibberige  hoogte). 

GOMBEL  (Z.-B.),  I.  =  gombtr.  (Vgl. 
pamëlar  I.) 

II.  Prop,  stop;  ook:  strottenhoofd, 
Adamsappel.  P.  (Vgl.  laki.) 

GOMBER,  oorknop,  =  soewëngy  maar  met 
kleiner  insteek. 

GOMBONG,  voll.  auri  gombong,  een 
groote  (dikke)  bamboesoort  [van  uitgebreid 
nut  voor  styien,  watergoten,  enz.].  Vgl. 
andong  III. 

GOMBRANG  (vgl.  gëmbrang),  het  rinkelen; 
ngagombrang,  rinkelen  (inz.  van  een  val- 
lend metalen  voorwerp,  b.v.  een  rampadan); 
galombrang,  rinkinken. 

GOMENG,  ngbr.;  ngagomengan,  iemand 
storen,  gedurig  storen;  teu  digomeng-gomeng, 
iets  ongestoord  laten,  laten  rusten;  oelah 
digaromenggaromeng,  stoor  hem  (haar,  het) 
niet. 

GOMPLOK,  in  trossen  neerhangen  (blade- 
ren, vruchten,  enz.),  weelderig  gebladerd; 
ook:  dik  (zwaar,  veel)  dn  lang  haar  heb- 
ben; kat  noe  gomplok,  lommerrijke  boom; 
gogomplokan,  hier  en  daar  met  trossen 
neerhangen.  (VgL  gemplek.) 

GONDALI  (Z.-B.),  gioote  ijzeren  of  houten 
haak.  P. 

GONDANG,  I.  naam  van  een  groote  toetoet 


212 


GONDENG— GORENG. 


of  slak,  die  zich' in  moerassen  ophoudt 
[grooter  dan  kejong}. 

II.  (Buit),  een  bamboezen  korf  [in  de 
Preanger  kolanding  geheeten]. 

III.  Zingen,  en  dat  gezang  begeleiden 
door  op  het  rjjstblok  te  slaan  (noetoe  bari 
ngawih);  lagoe  gondang,  naam  van  de  daarbij 
gebruikelijke  zangwys;  ngagondang,  het 
genoemde  nadoen  of  spelenderwtys  doen 
(noeroeian  gondang). 

GONDENG,  g.  w.;  ngagondeng,  een  dier 
dat  onwillig  is  te  gaan,  achter  een  ander 
doen  loopen  om  het  zoo  voort  te  krijgen; 
verder  z.  v.  a.  ngobeng,  een  paard  aan 
wederzijden  by  de  teugels  houden  en 
voortleiden,  opdat  ztyn  beryder  er  niet 
afvalle;  ook  wel:  aan  de  hand  leiden; 
digondeng. 

GONDEWA  (Skr.  gandiwa),  boog  (eig.  de 
boog  zonder  het  koord),  het  hout  of  derg. 
dat  men  door  het  koord  te  spannen  tot 
boog  maakt  [men  vervaardigt  ze  by  voor- 
keur van  kai  peueung};  mëntang  gondewa, 
den  boog  spannen.  (Vgl.  panah.) 

QONDJAK,  ngbr.;  ngagondjak,  schertsen, 
gekscheren,  gekheid  maken;  digondjaky 
gezegd  van  den  persoon  die  een  voorwerp 
van  scherts  is;  gogondjakan,  met  elkander 
schertsen,  railleeren;  ook:  aanhoudend 
den  draak  met  iemand  of  iets  steken. 

GONDJINQ,  naam  van  een  gamëlan-wijs. 

GONDJRANG,  het  klinken  of  rammelen 
van  (veel)  geld;  tinggalondjrangt  klet- 
teren van  zwaarden,  gekletter;  ngagon- 
djrangkeun,  laten  rammelen;  digondjrang- 
beun.  (Vgl.  gorondjang  en  kënijreng.) 

QONDOK,  kropgozwel.  (Zie  ook  laki.) 

QONDONQEUN,  een  opzetting  of  zwelling 
van  de  oorklier;  verder:  aan  zulk  een 
zwelling  Ifld en,  een  dik  gezicht,  de  bof.  [Het 
volksgeloof  zegt  dat,  als  men  op  zulk  een 
zwelling  kedjo  legt  en  deze  vervolgens  een 
hond  voorwerpt,  het  euvel  op  dien  hond 
overgaat,  zoo  hy  althans  de  ryst  gegeten 
heeft.] 

QONQQONQ,  I.,  ngbr.;  ngagonggong,  = 
ngagogog,  blaffen  (zie  gogog). 

II.  Voll.  poejoeh  gonggong,  een  groote 
poejoeh,  patrys.  (Zie  poejoeh.) 

GONG8ENQ,  bel,  rinkelbel  (geiyk  wel 
door  honden  of  paarden  gedragen  wordt, 
grooter  den  gengge). 

QON1  (Mal.),  de  plant  die  het  jute- vlas 
levert»  waarvan  de  gonlzakken  gemaakt 
worden;  karoeng  goni,  gonizak  (gonjezak). 

QONJOK,  ngbr.;  ngagonjok,  omringen, 
omsingelen,  zich  op  één  punt  verzamelen, 
samenkomen;  ook:  met  menigte  ergens  op 
s$n  (b.  v.  mieren  op  een  stukje  suiker); 


gogonjokan,  in  troepen  samenrotten;  ook 
(b.  v.  van  sterren):  groep,  constellatie. 
(Vgl.  goronjok.) 
( ONTEWANG,  =  gantawang.  P. 
GONTOT,  onderbreken,  onderbroken, 
niet  voortzetten,  halverwegen  biyven 
steken  (b.  v.  water  dat  men  kookt,  als 
het  tot  razen  gekomen  is  niet  verder 
vorderen,  omdat  het  brandhout  op  is). 

QONTOWONG,  werkw.  tusschenw.voor: 
grof  spreien  of  schreeuwen;  ook  g.w.; 
ngagontowong,  grof  spreken,  schreeuwen, 
snauwen;  gogoniowongan,  al  maar  schreeu- 
wen of  snauwen.  (Vgl.  gantawang.) 

QOÖNG,  een  koperen  bekken,  het  voor- 
naamste stuk  van  de  gamelan;  ook  de 
gamelan  zelf,  het  gamëlan*Btel;  goöng 
ndbeuh  maneh,  de  goöng  bespeelt  zichzelf, 
sprkw.:  eigen  lof  uitbazuinen,  opsnyden. 
(Vgl.  renteng,  salendro,  enz.) 

GOPRAK,  maar  meestal  ngagopraJc,  nab. 
van  den  klank  veroorzaakt  door  het  stooten 
of  vallen  van  een  steenen  voorwerp. 

QORAH,  ngbr.;  ngagorah,  babbelen,  zitten 
kletsen  of  zwetsen. 

GORDA,  naam  van  een  boom  ;gordagëde, 
een  groote  gorda, 

GORDAH,  voll.  lagoe  gordah  (Z.-B.),naam 
van  een  zangwys. 

GOREHEL,  werkw.  tusschenw.  voor: 
voor  den  dag  komen  (van  iets  dat  ergens 
onder  lag  of  verloren  werd  geacht). 

GOREK,  I.  het  heen  en  weer  draaien 
van  een  mes  ergens  in;  ngagoreky  eenmes 
in  een  voorwerp  heen  en  weer  draaien 
(b.v.  om  het  binnenste  daaruit  te  kry gen); 
digorek.  (Vgl.  gorok.) 

II.  Het  geluid  van  de  toeweuw;  ook  wel 
naam  van  dat  dier. 

GORENG.  I.  k.,  awon  1.,  kwaad,  slecht, 
leeiyk  (van  gedaante,  van  handelingen, 
enz.),  gemeen,  boos;  ngagogoreng  k.,  ngawm- 
ngawon  1.,  iemand  bekladden,  iemand 
lasteren;  digogoreng;  migoreng,  =  ngago- 
goreng; dipigoreng;  ngagorengan,  iemand 
slecht  behandelen,  boosheid  aandoen; 
digorengan;  ngagorengkeun,  iemand  smaden, 
verguizen,  bekladden,  lasteren;  digoreng- 
keun;  kagorengan,  kwaad,  het  kwade, 
slechtheid,  ondeugd,  boosheid. 

II.  GK  w.;  pisang goreng,  gebakken  pisang; 
ngagoreng,  braden  '(in  een  pan),  bakken 
(vleesch,  gebak,  enz.);  digoreng;  goerang- 
goreng,  nü  dit  dan  dat  braden,  allerlei 
braden  of  bakken;  gorengan  (Soem.),  = 
kokotot  (Tjiandj.),  afval  van  vleesch;  gogo- 
renganf  braden  en  bakken,  onderscheidene 
dingen  braden  en  bakken,  allerlei  gebraad 
maken;   ook:  gebraad;  sipat  gogorengan* 


GOREWAL— GOSONG. 


213 


gebraden  of  gebakken  voorwerpen; pang- 
gorengan,  braadpan,  bakpan,  koekenpan. 

GOREWAL,  het  omdraaien;  ngagorewal, 
omdraaien,  verdraaien  (b.  v.  iemands  hand) ; 
ook:  iets  (b.  v.  de  sarang's  van  een  bam- 
boezen vloer)  bevestigen  door  invlechten 
(in  plaatB  van  het  vast  te  binden);  digorewal ; 
tigorewal,  een  draai  maken  en  zoodoende 
van  zfln  paard  tuimelen. 

GORGAR,  hetzelfde  als  gokgak.  P. 

GOROBAG,  I.  goederen-,  maar  inz.  per- 
sonenkar;  kareta  (api)  gorobag%  goederen- 
trein. 

II.  Tabaksmand,  inhoudende  iOlempeng; 
sagorobag,  één  mand  tabak  van  genoemde 
hoeveelheid,  enz. 

GOROBAS,  in  iets  gaan,  in  iets  ver- 
dwenen (b.  v.  een  tyger  in  de  wildernis); 
tigorobas,  in  een  gat,  kuil  of  goot  neder- 
storten.  (Vgl.  boes  en  goebroes.) 

GOROGOTEUN  (vgl.  gërëgëi),  branden  van 
ongeduld  om  tot  iets  (b.v.  spreken,  opeten, 
aantrekken  van  een  kleedingstuk)  over 
te  gaan. 

GOROH  (Jav.),  =  bohong,  liegen,  leugen. 

GOROK,  ngbr.;  ngagorok,  zich  of  een 
ander  met  een  kris  of  derg.  wapen  door 
den  mond  in  de  keel  steken  en  daarop 
het  wapen  ronddraaien;  ook:  de  keel 
afsteken,  den  hals  afsneden ;  digorok;  nga- 
gorokkeun,  stoppen,  proppen,  vullen  (b.v. 
iemands  mond);  digorokkeun. 

GOROL,  ngbr.;  ngagorol,  verkl.  met 
kapadjoekeun  gawe,  iets  met  minder  nauw- 
keurigheid of  attentie  verrichten  (de  hand 
met  iets  lichten)  om  het  maar  spoedig 
af  te  krflgen;  digorol;  gorolan,  taak,  deel 
dat  iemand  voor  ztyn  rekening  heeft  van 
een  werk  dat  spoedig  afmoet. 

QOROLONQ,  het  rollen,  voortrollen;  nga- 
gorolong,  rollen,  voortrollen  (b.  v.  van  de 
golven);  tigorolong,  van  een  hoogte  komen 
aanrollen,  afrollen;  gogorolongan,  heen  en 
weer  rollen ;  goemorolong,  (van  het  hoofd- 
haar) golvend  afhangen;  ngagorolongkeun, 
doen  voortrollen  (b.  v.  een  wagen  door 
stoom),  iets  ergens  overheen  rollen,  een  rol 
over  iets  heen  doen  gaan;  digorolongkeun. 

GOROMBJANG,  hetzelfde  als  goromjang. 

GOROMBOL,  Mgbr.;  gogorombolan,  hier 
en  daar  als  een  klein  bosje  staan (ry stop 
het  veld,  haar  op  het  hoofd  b.v.  van  iemand 
die  er  zweren  op  gehad  heeft,  en  derg.). 
Vgl.  ëntjlok  en  bontjëlok. 

GOROMJANG,  geluid  geven  (z.a.  b.v. 
een  muziekinstrument  dat  valt);  ngago- 
romjang,  rinkelen  (van  gënta  of  belletjes), 
klinken;  ook:  kletteren  (van  werktuigen, 
wapenen  enz.);  tinggoromjang,  idem,  van 


vele  voorwerpen;  goromjangan,  de  eigen- 
schap bezitten  van  geluid  te  kunnen  geven. 

QORONDJANQ,  rinkelen  (b.  v.  wapens 
met  bellen),  rammelen  (z.a.  een  ketting); 
tinggorondjang,  rinkelen,  rammelen  (van 
vele  dingen).  Vgl.  gondjrang. 

GORONJOK,  =  gonjok,  zie  ald.;  nga- 
goronjok,  in  groote  getale  zich  om  iemand 
of  iets  scharen  (b.  v.  om  van  hem  hulp  te 
vragen  of  spflze  te  ontvangen;  ook  z.a. 
kippen,  om  de  gestrooide  rjjst  op  te  pikken); 
digoronjok. 

GORONTJONG,  ngbr. ;  goemorontjong,  (van 
het  hoofdhaar)  golvend  afhangen.  P.  (Vgl. 
gorolong.) 

GORONTONQ,  pleks-  of  bosjesgewtfs ; 
gogorontong,  voll.  pare  gogórontong,  (van 
te  velde  staande  r^jst)  ten  deel  e  goed,  ten 
deele  mislukt;  ook:  de  nog  niet  rtyperjjst 
welke  men  btf  't  eerste  sneden  laat  staan 
voor  later;  ngagorontongan,  inzamelen 
(nalezen)  op  een  reeds  gesneden  ijjstveld 
van  de  later  ijjp  geworden  aren.  (Vgl. 
gampoeng,  singgang,  heutjak  en  poepoeri.) 

GOROWOK,  het  geven  van  een  schreeuw; 
ngagorovookf  een  schreeuw  geven,  roepen, 
tot  iemand  roepen  of  schreeuwen, iemaud 
te  hulp  roepen;  digorowok;  gogorowokan, 
schreeuwen,  huilen,  janken. 

GOROWONG,  een  groot  gat,  hol  of  hollig- 
heid  in  iets  (b.  v.  in  een  boom,  ong.  = 
paroengpoeng),  een  gapend  gat  in  den 
grond,  put  (hetzty  uit  de  natuur  of  ge- 
graven), open,  gapend  (van  een  gat  of 
kuil,  b.  v.  van  een  graf),  een  holle  plaats 
binnen  in  iets;  mobok  manggih  gorowong, 
een  gat  ergens  in  makende,  een  holle 
plaats  aantreffen,  sprkw.  voor:  een  onver- 
wacht geluk  deelachtig  worden,  een  mee- 
vallertje  hebben;  sodong-gorowong,  buik- 
holte, moederschoot;  sija  dikandoeng  koe 
aing  salapan  boelan  dina  sodong-gorouxmg, 
ik  heb  je  negen  maanden  in  mijn  schoot 
(onder  het  hart)  gedragen;  ngagorowong, 
een  gapend  gat  ztfn,  gapend  ztyn  (van  een 
gat,  b.  v.  in  het  dak). 

G08ALI,  smidse. 

QOSEK,  ngbr.;  ngagoaek,  om  iets  aan 
houden,  op  iets  bltfven  wachten,  niet. 
heengaan  tot  men  zijn  zin  gekregen  heeft. 

GOSIRA  (Indr.),  samen tr.  van  hanggo 
sira,  voor  jou. 

G080K,  g.  w.;  ngagosok,  schuren,  af- 
wreven,  opwreven,  afvegen,  poetsen; 
overdr.:  iemand  tegen  een  ander  opzetten; 
digo&ok\  kagosok,  opgehitst;  panggoaok, 
handdoek  om  af  te  drogen. 

GOSONG  (Bant.),  ong.  =  ënggon,  plaats 
waar  men  ligt,  leger,  inz.  van  dieren.  P. 


214 


GOT—HADE. 


QOT,  het  Holl.  goot;  watergoot,  riool; 
ook  =  koeloewoeng,  buis. 

QOTJI,  steenen-,  verglaasde-,  met  hoë 
om  vlochten  pot  of  kruik;  ook:  kruik  met 
een  buik. 

QOTJO,  het  drukken  met  den  duim  op 
iets;  ook  g.w.;  ngagotjc,  met  den  duim  op 
iets  drukken  of  iets  indrukken,  door  di uk- 
king  met  den  duim  vasthouden  (b.  v.  een 
visch);  ook:  onder  den  duim  houden;  digotjo. 

QOTJRAK,  nab.  van  den  klank  van  geld; 
verder:  contant;  gotfrak  bae  dibajar,  hfl 
betaalde  contant. 

GOTONG,  g.w.;  ngagotong,  iets  dragen 
(door  twee  of  meer  personen  te  zamen, 
met  of  zonder  draagstokken);  digotong; 
gotongon,  hetgeen  men  alzoo  draagt,  vracht, 
last  (voor  twee  of  meer  personen). 

GOTROK,  een  hoest  als  van  een  oud 
mensen,   een   losse   hoest   waarbfl  veel 


sltym  opgegeven  wordt  (verkl.  met  batoek 
loba  reuhakna). 

QOWAH,  een  bergplaats  ter  ztyde  van 
de  haxooc  of  stookplaats,  waar  men  provisie, 
borden  en  ander  eet-  en  keukengereed- 
schap bewaart. 

GOWAK,  dial.  voor  geuioat;  zie  ald. 

GOWENG,  een  kleine  (gefingeerde)  munt 
ter  waarde  van  de  helft  van  een  halve 
cent  (vgl.  koentüi);  sagoweng,  ééns  deze 
waarde,  enz.;  ngagoweng,  twee  stuks  voor 
een  halve  cent  koopen. 

GOWOK,  gat  in  een  boom;  koepa  gowok, 
naam  van  een  koepa-aoort. 

GOWOWOK,  schreeuwen,  razen,  brullen; 
gowowokan,  idem. 

GRENGSENQ  (Indr.),  —  gerengseng. 

GRIGIS  (Indr.),  =  girimis, 

GROBAG,  hetzelfde  als  gorobag. 

GROMJANG,  hetzelfde  als  goromjang. 


H. 


HA,  eerste  letter  van  het  Soend.  alphabet. 

HA  AT,  zorg,  weldaad,  gunst;  noe  ha&t, 
die  een  weldaad  bewflst,  weldoener;  nga- 
ha&tan,  aan  iemand  zorg  wijden,  iemand 
weldoen;  dihadtan. 

HABAKO  (Bad.),  rflstmandje.  (Vgl.  boboko.) 

HABËK,  I.  =  bëk,  werkw.  tusschenw. 
voor:  slaan,  er  op  los  slaan,  ranselen. 

II.  Ong.  =  kop,  werkw.  tusschenw.  voor: 
gaan  eten,  op  gaan  eten;  habék  dihakan, 
hy  ging  het  opeten. 

HABËN,  as  hantëm,  iets  flink-,  ferm-, 
krachtig-,  aanhoudend  of  dikwijls  doen, 
met  kracht,  flink,  met  ambitie,  ijverig, 
terdege;  als  g.w.:  toe  maar!  pak  flink 
aan!  raak'm!  sla  er  op  los!  enz.:  habèn 
tibanjo,  zich  ferm-,  aanhoudend  of  dikwtfls 
de  handen  wasschen;  ngahabën,  iets  met 
kracht  of  ambitie  doen. 

HABIL  (Ar.),  de  Moh.  naam  voor  AbeJ, 
den  tweeden  zoon  van  Adam. 

HAD  (Ar.),  grens,  tot  aan,  grensscheiding ; 
ook:  bepaalde  straf. 

HADAM  (Ar.,  chadam),  bediende  (speciaal 
voor  den  pelgrimstocht  naar  Mekka); 
ngakadam,  zich  btj  iemand  aansluiten  om 
hem  op  den  pelgrimstocht  te  dienen;  ook: 
btj  iemand  in  de  leer  gaan. 

HADA8,  I.  (Ar.,  hadatz),  staat  van  ver- 
ontreiniging ran  een  Mohammedaan,  ge- 
durende welken  hg  het  gebed  niet  mag 
verrichten.  (Vgl.  asgar  en  dkbar.) 


II.  1.  ong.  ■=  pedah,  om,  vanwege,  b.  v. 
hadas  koe  sakitoe  maneh  datang  ka  ambëk, 
om  zoo  iets  maakt  g$J  u  driftig ;  -  2.  z.v.a.  art 
eta,  wat  nu  aangaat,  b.  v.  hadas  salirapaman 
teh  make  oewang  sabaraha?  wat  u  nu 
aangaat,  hoeveel  geld  hobt  ge  noodig? 

III.  Naam  van  een  soort  koeweh  of  In- 
landsen gebak. 

HADE  k.,  sae  1.,  goed,  wel,  goed  zjjn; 
ook:  met  iemand  goed  (op  goeden  voet) 
zyn;  als  uitroep:  goed!  't  is  goed!  verder: 
beter;  waktoe  noe  hade,  te  goeder  ure; 
hade  balik  hade  tjitjing  di  dijeu  ?  wat  is  beter, 
terug  te  keeren  dan  wel  hier  te  bleven? - 
hade-hade,  masing  hade-hade,  mangka  hade- 
hade  of  koedoe  hade-hade,  let  goed  op !  wees 
voorzichtig!  wacht  u!  wees  op  uw  hoedel 
ngahade-hade,  goed  opletten,  nauwlettend 
zyn,  goed  zorgen  voor,  iemand  zeer  wel- 
doen; dihade-hade;  -  hahadean,  of  hahadtan 
djeung,  met  iemand  op  goeden  voet  staan; 
pahade-hade,  de  een  het  al  mooier  doen 
dan  de  ander,  om  het  mooiste  doen;  nga- 
hadean,  iets  goedmaken,  verbeteren;  ook: 
wel  met  iemand  zijn,  goed  gezind  zfln 
jegens,  met  iemand  vrede  maken,  de  vriend- 
schap  herstellen,  zich  verzoenen  met; 
dihadtan  k.,  disae  1.;  -  mihade,  goed  doen 
aan;  ook:  iemand  prezen,  aanprezen; 
mihade  maneh,  zichzelven  prtyzen  of  aan- 
prijzen; ngahadekeun,  iets  goedmaken, 
herstellen ;  ook  van  jongelieden  die  als  kin- 


HADENG— HAJOE. 


215 


deren  in  het  huweiyk  verbonden  zyn, 
maar  toen  nog  te  jong  waren  voor  het 
huwelijksleven  en  die  daarom  voorloopig 
by  de  respectieve  betrekkingen  bleven 
inwonen:  byeen  doen  wonen,  het  huwelijk 
•doen  zyn  wat  het  behoort  te  wezen; 
dihadekeun;  kahadean,  1.  goedheid,  deugd, 
goed  werk,  voll.  lampah  kahadean;  djalan 
kahadean,  het  pad  der  deugd;  2.  iemand 
met  wien  men  op  goeden  voet  staat, 
vriend  (vgl.  sobat). 

HADÈNG,  ngbr.;  ngahadëng  (een  Java- 
nisme),  op  iemand  wachten. 

HADËP  (Mal),  =  hareup.  (Zie  ook  adëp.) 

HADËS,  naam  van  een  plant  en  van  de 
zaden  dier  plant,  venkel,  antys. 

HADIJAH  (Ar.),  geschenk,  inz.  aan  een 
meerdere.  (Vgl.  hadjat.) 

HADIR  I.  (Ar.,  hadlir),  tegenwoordig, 
voor  de  hand. 

II.  Naam  van  een  profeet,  dezelfde  als 
Hilir;  zie  ald. 

HADI8  (Ar.,  haditz,  nieuwtje),  gewyde 
overlevering,  inz.  verhaal  uit  het  leven 
van  Moehammad,  dat  hem  aanleiding 
gaf  tot  mededeeling  van  leering  aan  zyn 
Tolgelingen.  (Vgl.  daliL) 

HADJA,  ngbr.;  ngahadja,  iets  met  opzet 
of  voorbedachteiyk  doen;  teu  ngahadja, 
zonder  opzet-,  zonder  erg  doen;  dihadja,met 
opzet  gedaan  worden;  ngahadjakeun,  iets 
met  opzet  en  met  een  bepaalde  bedoeling 
doen;  ook:  iets  bepaald  bestemmen  voor; 
dihadjakeun. 

HADJAR  (Ar.),  steen  (zie  ook  astoad.); 
Ibnoe  Radjar,  zoon  des  steens,  naam  van 
een  santri  die  een  steen  door  water  zag 
uithollen  en  zoo  tot  volharding  werd  aan- 
gespoord, waardoor  by  beroemd  werd. 

HADJAT,  I.  (Ar.,  behoefte),  1.  van  njjat, 
bedoeling,  zich  een  doel  stellen.  (Zie  ook 
kalahadjat) 

II.  (Ar.,  hadyah;  zie  ald.),  1.  v&nsidëkah, 
geschenk,  gave,  feestmaal,  feestmaaltijd; 
dek  hadjat,  een  maaltijd  willen  houden; 
hadjat-hadjatan,  maaltijden ;  ngahadjatan  1., 
njidëkahan  k.,  iemand  een  gave  geven  (van 
welken  aard  ook);  dihadjatan;  ngahadjat- 
keun,  1.  van  njidëkahkeun,  iets  weggeven, 
wegschenken  (inz.  aan  de  armen);  diha- 
djatkeun;  panghadjatan,  maal,  maaltijd 
{door  een  ander  aangericht). 

HADJÉLI  (Z.-B.),  hetzelfde  als  handjèïi. 

HADJERE  (Z.-B.),  hetzelfde  als  handjere. 

HADJI,  I.  (Kw.),  =  ratoe,  koning;  sang 
hadji,  samengetr.  tot  sangadji,  hetzelfde; 
ki  hadji,  naam  van  een  woudboom;  pa/wö 
hadji,  naam  van  een  groote  varensoort,  de 
koningsvaren. 


II.  (Ar.,  hadj),  de  bedevaart  naar  Mekka 
in  de  laatste  maand  van  het  Moh.  jaar 
(vgl.  oemrah);  ook:  iemand  die  de  bedevaart 
naar  Mekka  gemaakt  heeft;  moenggah 
hadji,  ter  bedevaart  gaan,  den  pelgrims- 
tocht naar  Mekka  maken. 

HADJIDIPA,  naam  van  een  tooverformu- 
lier,  door  middel  waarvan  men  b.v.  de 
talen  der  dieren  kan  verstaan. 

HADRO,  een  soort  orkest,  bestaande  uit 
vier  of  meer  tërëbang's  en  een  trom,  waar- 
mede de  muzikanten  zichzelven  begeleiden 
by  njalazoat  Moeloed  (zie  salawat). 

HAG,  =  heug,  pas  op!  wacht  maar! ook 
z.  v.  a.  hanteu  reuwas,  onverschrikt,  niet 
ontsteld. 

HAGAROE  (Z.-B.),  =  garoe,  zie  ald. 

HAG-HEUG,  zie  heug. 

HAH,  k.  p.  van  naon,  he?  wat?  wat  zeg 
je?  hoeh-hah,  gedurig  hak  (wat?)  zeggen; 
ook  klanknab.  van  hygen. 

HA-HE-HO  (vgl.  he-ho),  aanh.  deze  klanken 
uitstooten  (van  iemand  die  hygt),  hygen. 

HAJAM,  hoender,  kip,  hen  (vgl.  kotok  en 
djago);  anak  hajam,  kuiken  (vgl.  d anten); 
mata-hajam,  klein  rond  knoopsgat;  ook: 
klein  geldstukje,  stuivertje;  tai-hajam,  sr 
tai-kotok,  1.  kippendrek;  2.  naam  van  een 
plant,  ook  saljjara  geheeten;  -  tareptep 
hajam,  naam  van  een  kruid;  ëmpet-hajam, 
naam  van  een  zeeplant,  zeeroos  [anders 
dan  de  m&kar]',  -  hahajaman,  1.  Tjiandj.  = 
pëpétengan,  waterhoen,  waarvoor  men  In 
't  Soemed.  anawadak  zegt  [hahajaman  is 
't   vrouwtje,  beureum-mata  't  mannetjel; 

2.  een  gemaakt kippetje (stukje  speelgoed); 

3.  kippetje  spelen  [zeker  kinderspel:  eenlge 
kinderen  vormen  een  kring,  elkander  by 
de  hand  houdende;  één  kind  is  binnen 
den  kring  en  stelt  een  kip  voor;  een 
ander  is  buiten  den  kring,  stelt  een  tjareuh 
voor  en  moet  de  kip  zien  te  pakken];  - 
tjareham-hajameun,  zie  by  kotok. 

HAJAN  (Ar.),  de  zeventiende  der  twintig 
eigenschappen,  door  do  Moh.  Theologie 
aan  Allah  toegekend  en  verkl.  met  anoe 
hiroep,  de  levende.  (Vgl.  hajot) 

HAJANG  *..,hojong  1.,  wenschen,  verlangen, 
begeeren;  ook:  aandrang  hebben;  kahajang, 
wensch,  begeerte;  mxkahajang,iets  zeer  be- 
geeren, iets  vurig  verlangen  \dipikahajang. 

HAJAT  (Ar.),  leven.  (Vgl.  hiroep.) 

HAJEUK,  ngbr.;  ngahajeukan,  vasthouden 
(nl.  iemands  hand);  hajeukan  leungeun 
aing !  houd  my n  hand  vast !  (d.  1.  ondersteun 
my) ;  dihajeukan ;  pahajeuk-hajeuk  leungeun, 
elkander  by  de  hand  vasthouden. 

HAJOE*  een  uitroep:  toe!  voort!  maak 
voort!  kom!  welaan!  laten  we!  -  verder 


216 


HAJOEWA— HALEÜANG. 


hulpw.  voor  de  voorstellende  wijze  van 
spreken  (propositief),  =  tjoba  en  tjik  k., 
soemangga  1.,  b.  v.  hajoe  oerang  padaimanl 
laten  we  allen  in  hem  geloovenl  harajoe, 
meerv.  (zie  verder  Bpraakk.  $  108;  -  sana- 
joena,  alleen  omdat  of  voor  zoo  ver  men 
er  toe  wordt  aangezet;  ngahajoe-hajoe,  al 
maar  aanzetten,  aansporen»  voortdreven; 
dihajoe-hajoe;  ngahajoekeun,  iemand  of  iets 
aansporen,  aanzetten,  aandraven;  ngaha- 
joekeun  barü,  de  kr^gsbende  aanzetten 
(tot  haast  of  tot  den  aanval) ;  dihajoekeun, 

HAJOE  WA,  hulpw.  voor  de  verb.  wijs: 
doe  niet!  wees  niet!  laat  niet  (P.);  verder, 
maar  dan  doorgaans  fioemajoewa,  uitroep 
van  spijt  of  berisping,  soms  door  den 
nadruksw.  teuing  versterkt;  ong.  =  hanas 
en  boro:  jammer!  spijt!  hoemajoewa  s$a 
didjoeroekeun  ka  alam-doenyal  jammer  dat 
ge  ter  wereld  ztft  gebracht!  hoemajoewa 
indoeng  bareto  ngadjoeroel  spijt  dat  moeder 
me  heeft  gebaard  1 

HAJOH,  tusschenw.,  verkl.  met  geura 
heg  en  habèn:  gauw  wat!  spoedig!  laten  we 
spoedig!  feim!  frisch  op!  met  kracht,  enz.; 
hajoh  ngoendjoengan,  laten  we  hem  spoedig 
hulde  bewezen;  hajoh  dipasini,  met  kracht-, 
met  ijver  bepraat  worden;  ngahajoh,  z.  v.  a. 
ngahaniém,  (iets)  met  kracht  doen;  nga- 
hajoh-hajoh)  aanzetten,  aandraven. 

HAJOT  (Ar.),  de  tiende  der  twintig  eigen- 
schappen, door  de  Mohamm.  Theologie 
aan  Allah  toegekend  en  verkl.  met  hiroept 
leven,  levend.  (Vgl.  hajan  en  hajat.) 

HAK,  I.  (Ar.,  haq,  recht,  waarheid),  verkl. 
met  bagian,  toarisan,  ahli  en  toeroenan,  en 
ook  wel  met  oekoeran,  wat  iemands  recht 
is,  wat  iemand  toekomt,  dat  waarop 
iemand  aanspraak  beeft;  verder:  nabe- 
staande, erfgenaam;  maehan  lain  hakna, 
dooden  buiten  het  recht  (zonder  recht); 
hdkna,  ook  =  ënjana,  de  waarheid  is,  in 
waarheid;  dipihak  teuing  koe  wrangen,  te 
veel  (zrjn  goed)  voor  zichzelven  houden. 

U.  Het  Holl.  haak;  idem,  inz.  staafje 
met  een  weerhaak  er  aan;  npaftafc,  haken. 

HAKAN  k.,  tëda  s.,  dahar  1.,  g.  w.:  eet, 
eet  op;  ook;  spijze,  voedsel;  nejangan 
Aatom,  spijze  zoeken;  baranghakan,  eten,  het 
middagmaal  gebruiken; dïberebaranghakan, 
iemand  een  middagmaal  geven;  barang- 
hakan bmri  leumpang,  zijn  middagmaal  ge- 
bruiken onder  't  loopen  [wat  pamaii  heet: 
poeh  éjadibagong]\  ngahakan, eten, opeten, 
verslinden;  ook:  verteren  (b.  v.  door  het 
vuur);  dihakan;  kahakan,  opgegeten;  ook: 
op  te  eten;  teu  kahahan,  niet  op  te  eten, 
niet  of  gegeten  kunnen  worden;  hakaneun 
en  pihakaneun,  iets  om  te  eten,  tot  spijze 


zullen  ztfn,  tot  voedsel  strekken  voor» 
ngahakanan,  iets  eten,  iets  opeten;  diha- 
kanan ;  kahakanan,  eetwaar,  spijze,  voedsel. 

HAKEKAT  (Ar.,  haqiqat,  hes  tegenoverg. 
van  eareaf),  de  ware  aard,  de  ware  gesteld  - 
held,  de  eigenlijke  waarde,  het  wezenlijke; 
hakekatna,  in  werkelijkheid,  in  der  waar* 
heid,  het  wezenlijke  ervan,  in  den  eigen- 
lijken zin. 

HAKIM  (Ar.),  rechter,  richter,  regent; 
para  hakim,  de  rechters  of  richters  \Rakim 
anoe  langkoeng  adil,  de  rechtvaardige 
Rechter  (God) ;  ngahakim,  als  rechter  fun- 
geer en,  als  rochter  uitspraak  doen  (nl.  van 
iemand  die  eigenlijk  geen  rechter  is); 
ngahakiman,  rechter  zijn  over;  dihakiman; 
ngahakimkeun,  iemand  ttJdelijk  over  iets 
rechter  maken;  dihakimkeun,  gezegd  van 
de  zaak  die  aan  zoo  iemand  ter  beslechting: 
wordt  gegeven. 

HAL  (Ar.),  zaak,  toestand,  omstandigheid, 
in  zake,  wat  aangaat,  ten  aanzien  van, 
betreffende,  over,  oorzaak;  hal  pèrkara  k.,. 
hal  përkawis  1,  idem;  Una  hal,  koe  Una 
hal,  uit  oorzaak  van,  vanwege,  wegens, 
om.  (Vgl.  halta  en  padahal.) 

HALABHAB  k.,  palaj  ngaleueut  1.,  dorst 
hebben,  dorsten,  dorst.  (Vgl.  hanadng.) 

HALA-HALAEUN  DJ ALAN,  midden  in  (op) 
het  pad,  in  het  gangpad. 

HALAL  (Ar.),  geoorloofd  te  gebruiken, 
volgens  de  godsdienstige  wetten  der 
Mohammedanen  (het  tegenoverg.  van 
haram);  tigahalalkeun,  geoorloofd  maken 
of  verklaren;  dihalalkeun. 

HALANQ,  I.  (vgl. alang), nghr.;  ngahalang^ 
tegenhouden,  ai  weren;  ook:  in  de  rede 
vallen;  dihalang,  tegengehouden  worden, 
in  de  rede  gevallen  worden;  oelah  dihalang- 
halang,  leg  geen  beletselen  in  den  weg; 
ngahalangan,  iemand  of  iets  tegenhouden, 
afweren,  beletten,  verhinderen  te  doen, 
iemand  van  kwaad  weerhouden;  ook: 
iemand  het  uitzicht  belemmeren;  diha- 
langan;  kahalangan,  verhinderd,  tegen- 
gehouden, niet  kunnen  bereiken,  niet 
kunnen  gezien  worden  (door  hindernis);  - 
halangan,  1.  verhinderd  zijn,  verhindering 
hebben;  2.  beletsel,  verhindering,  weder- 
waardigheid,  tegenkanting,  tegenspoed; 
mindéng  pisan  luüangan,  dikwijls  verhin- 
derd zrjn  geworden;jp<wi0Aaian^an,aischeid- 
sel,  beletsel,  scheidsmuur. 

IL  =  soloer,  gestreept.  P. 

HALARANG-HALIRING,  hetzelfde  als  ftara- 
rang-hariring,  zie  hariring. 

HALER-HALER,  z.  v.  a.  lomta-lanto,  (on- 
verwachts) komen  of  aankomen.  P. 

HALEÜANG,  of  ngahaleuang,  1.  er  van 


HALEÜMHEÜM— HAMBOER. 


217 


door  gaan  (van  een  vlieger);  2.  uit  volle 
borst  zingen;  -  in  Kad.  ook:  een  vreesaan* 
jagend  geluid  maken;  -  hahaleuangati,  aanb. 
met  luide  stem  zingen,  jubelen;  pating- 
haleuang,  (van  velen)  in  jubel  uit- 
breken. 

HALEUMHEUM,  overal  betrokken  (van 
de  lucht),  bedompt  weer. 

HALIK,  =r  hiling,  op  z\j!  halik,  s\ja  geura 
njingkirl  op  zy,  ga  wegl 

HALILOELLAH  (Ar.,  chaliloellah),  vriend 
Gods  [titel  van  Abraham  den  aarts- 
vader]. 

HALIMOEN,  nevel,  damp,  mist;  hoela- 
halimoenan,  geestelijk  blind,  (met  den 
geest)  niets  kunnen  onderscheiden. 

HALIMOERËNTANQ  (waarsch.  samen tr 
van  halimoen  en  rëntang),  lichtgrijs;  loeloe- 
hoer  halimoerèntang^  een  zolderbekleedsel 
vati  lichtgrijze  stof. 

HALIMPOE,  (van  de  stem)  krachtig  maar 
niet  schel. 

HALINQ  (vgl.  aling  enalang),ngbr.;nga- 
halingan,  voor  het  gezicht  bedekken, 
beletten  te  zien;  dihalingan;  kahalingan, 
z.  v.  a.  kahalangan  (zie  halang),  iets  vóór 
zich  hebben  (zoodat  men  geen  uitzicht 
heeft),  iets  niet  kunnen  zien  (wegens  een 
of  andere  hindernis). 

HALIRINQ,  =  't  meer  gebr.  hariring. 

HALI3  k.,  roembah  1.,  wenkbrauw,  de 
wenkbrauwen.  (Vgl.  cUoes.) 

HALI8HOE8,  z.  v.  a.  halitcoe,  met  opge- 
wondenheid vertellen. 

HA  LI  WA  WAR,  z.  v.  a.  keur  padjar,  een 
weinig  beginnen  te  schemeren,  schemer- 
donker. 

HALIWOE,  z.  v.  a.  tjektjokenlobaomong; 
verder:  met  opgewondenheid-,  op  bladen 
toon  (vertellen);  ook:  ruchtbaarheid  aan 
iets  geven,  gerucht  van  iets  maken \oelah 
haliwoe  koe  sakitoel  verspil  daarover  niet 
zooveel  woorden  i 

HALO,  geschreeuw;  haloan,  een  ge- 
schreeuw aanheffen ;  ngahalokeun^  over  iets 
een  geschreeuw  aanheffen  (b.  v.  bjj  ontdek- 
king van  een  dief  of  wanneer  een  dier  den 
tuin  in  wil),  gerucht  maken;  dihalokmn. 

HALODO,  droog  weder,  fraai  weder, 
droog  ztyn  (niet  regenen),  droogte;  oesoem 
halodoy  de  droge  t$Jd  (het  tegenoverg. 
van  oesoem  ngidjih  (zie  ook  laniis);  kaha- 
lodoan,  van  den  drogen  ttfd  (het  droge 
weer)  te  lijden  hebben. 

HALOE,  I.  rtfststamper  (behoorende  bty 
de  lisoeng);  Ulengkah  haloe,  (van  een  kind) 
loopen  als  een  rtyststamper,  d.  i.  de  eerste 
stappen  kunnen  doen,  mits  men  het  by 
de  beide  handen  vasthoudt  [ong.  een  jaar 


oud  ztfn];  van  een  zieke  of  zwakke:  loopen 
met  een  stok. 

II.  Streng  kanteh  of  Inl.  garen,  bevat- 
tende 10  ëntel;  men  zegt  ook:  haloe-haloe't 
sahaloe,  één  zoodanige  streng,  enz. 

HALOQHOG,  ong.  =  bongsor  I.,  (van. 
kinderen)  vroeg  groot  (eig.  iereh  djang* 
koeng-gëde). 

HALTA,  waarsch.  samongetr.  uit  hal  en 
eta),  =  padahaly  een  voegwoord  dienende 
om  een  tegenstelling  of  tegenwerping  uit 
te  drukken:  nochtans,  evenwel,  hoewel, 
ofschoon,  echter,  maar,  doch,  daar  toch,, 
niettemin. 

HALWAT,  of  wel  kalwat  (Ar.,  chalwat), 
afzondering,  eenzaamheid,  plaats  waar 
men  alléén  wil  zfln,  afgezonderd  vertrek, 
kluis;  goenoeng  halwai,  berg  der  afzonde- 
ring of  der  ascese. 

HAM,  de  Moh.  naam  van  Cham,  den 
bekenden  zoon  van  No  ach. 

HAMA,  schadelijkheid  (b.  v.  een  ziekte 
aan  planten),  wat  schade,  verwoesting  of 
den  dood  aanricht,  landplaag;  ook  wel  in 
algemeener  zin:  plaag  (van  ziekten, vleer- 
muizen, boeta's,  enz.);  hamadnt  met  een 
plaag  behept  zijn. 

HAMBA  (Mal.),  =  abdi,  dienaar. 

HAMBAL,  sport,  trede,  trap  (b.  v.  van 
een  preekstoel) ;  hambal-hambal,  in  schuine 
richting  evenredig  oploopende  vakken; 
hambalariy  trede,  sport. 

HAMBAR,  lauw  (van  water),  flauw  (van 
smaak,  z.  a.  water  dat  in  de  zon  gestaan 
heeft  of  dat  in  een  roewas  is  gekookt), 
laf  (van  groente,  vleesch  enz.  zonder  zout), 
zouteloos;  verder:  laks,  traag. 

HAMBARO,  een  dam,  schutting  of  be- 
schot van  bamboe  of  hout  (tot  steun  of 
bescherming  van  een  wal  of  djjk),  een 
ophooping  van  bladeren,  pisangstammen 
enz.  langs  den  rand  van  een  sengked  of 
terras  (om  wegspoeling  van  aarde  te 
voorkomen),  kisting,  schoeiing;  ngaham- 
baroy  een  kisting  maken,  dtyk  of  wal  van 
een  aolokan  enz.  ophoogen  (ter  voorkoming 
van  het  wegspoelen  van  aarde  (roeroed); 
dihambaro. 

HAMBERANQ,  naam  van  een  vjjgeboom, 
voll.  iangkal  hamberang. 

HAMBIROENQ,  naam  van  een  boom,  voll. 
tangkal  hambiroeng. 

HAMBOER,  verkwistend,  kwistig,  veel 
geld  uitgeven,  door  verkwisting  verloren 
gaan  (b.  v.  aarde);  djaltna  hamboer  omong, 
wind  maker,  blaaskaak;  teu  hamboer •,  niet 
verkwisten,  niet  verkwistend,  matig, 
zuinig;  ngahamboer,  verkwisten,  verkwis- 
tend met  iets  omgaan,  zQn  goederen  als 


218 


HAMHAM— HANDJAKAL. 


uitsttooien,  met  kwistige  hand  weggeven; 
ngahamboer-hamboer,  idem,  met  verst.; 
dihamboer;  dihamboer-hamboer. 

HAMHAM,  in  onzekerheid  verkeeren, 
onbeslist  ztfn,  twijfelen,  in  tweeling  ver- 
keeren, weifelen.  (Vgl.  mangmang.) 

HAMIN,  =  't  meer  gebr.  amin. 

HAMIRANG  (Z.B.),  =.  haroea,  zie  ald.  P. 

HAMO,  —  moal  (maar  sterker),  geens- 
zins, in  geenen  deele,  volstrekt  niet  (zullen 
doen,  gebeuren,  enz.). 

HAMPAL,  naam  van  een  zoetwater viach, 
ook  djongdjolong  geheeten. 

HAMPANQ,  =  enteng,  licht,  niet  zwaar 
(het  tegenoverg.  van  beurat), gemakkelijk; 
kahampangan  (lett.  verlichting  krijgen  oi 
hebben),  1.  van  kiïh,  wateren. 

HAMPA8,  het  overblijfsel  van  iets  waar- 
uit men  een  extract  getrokken  heeft 
(b.  v.  uitgetrokken  bladeren),  hot  uitge- 
trokkene,  uitgeknepene,  uitgebradene,  enz.; 
ook:  af-  of  aanzetsel  (b.  v.  het  aanzetsel 
aan  de  wanden  van  een  kokosnoot,  de 
harde  witte  binnenwand  dien  men  in  oude 
vruchten  vindt);  difiampas,  voor  hampas 
achten,  d.  i.  geminacht  worden.  (Vgl. 
sasah  I.) 

HAMPÉLAS,  =  't  meer  gebr.  ampèlas. 
<Vgl.  areuj.) 

HAMPËROE,  gal;  kandjoet  hampëroe,  gal- 
blaas. 

H AMPO,  verkl.  met  taneuh  toehoer,  droge 
aarde  [er  zijn  er  die  ze  eten]. 

HAMPOENTÉN,  1.  van  hampoera,  zie  ald.; 
panghampoentën  of  pangapoentën,  gewone 
uitdrukking  om  zich  aan  een  woning  te 
melden,  wanneer  men  die  bezoeken  wil 
en  genaderd  is  zonder  opgemerkt  te  wor- 
den, z.  v.  a.  excuseer!  neem  m\j  niet 
kwalijk!  (Zie  ook  poeniën.) 

HAMPOERA  k.,  hampoentën  1.,  vergeving, 
vergiffenis;  nèda  pandjang  nja  hampoera, 
ik  verzoek  volle  vergiffenis;  ngahampoera, 
vergiffenis  schenken,  vergeven,  kwijt- 
schelden; adjëngan  anocpingahampoeraeun 
dosa,  Gy  (o  God)  zflt  het  die  de  zonden 
kunt  vergeven;  silih-hampoera,  elkander 
vergeven;  panghampoera,  vergeving,  ver- 
giffenis. (Vgl.  madp.) 

HAMP08,  samendrukbaar  en  zacht  (z.a. 
het  hart  of  de  pit  van  sommige  planten, 
b.  v.  kaso  en  mandjah,  het  hart  van  een 
katooeng-blhü,  enz.);  kahamposan,  1.  van 
hitoet  en  beleefder  dan  totos,  een  wind  laten. 

MAN,  soms  gebezigd  (inz.  in  de  spreektaal) 
in  plaats  van  ngan,  slechts,  dan  alleen, 
alleenlijk,  maar. 

HANA,  ngbr.;  ngahanakeun,  iemand 
smadelijk     behandelen,    met    opzet    of 


voorbedachten  rade  tegen  iemands  gebod 
handelen  en  alzoo  zjjn  toorn  gaande 
maken.  (Vgl.  hina  en  ngamaha  bij  maha.) 

HANAANG,  dorst  hebben,  dorst  iyden, 
dorstig,  mat;  tanah  hanadng,  dorstig  land; 
keëng  nja  hanadng,  dor  en  mat.  (Vgl. 
halabhab.) 

HANAS,  1.  een  uitroep,  =  boro  en  han- 
djakal,  dienende  om  leedwezen  uit  te  druk- 
ken: spijt!  't  is  jammer!  helaas!  verder: 
spijtig,  jammer,  het  rouwt  me,  enz.;  - 
2.  z.  v.  a,  koe  përkawis  en  wondening,  voor  het 
geval,  gebeurt  het  echter,  mocht  het 
onverhoopt  gebeuren. 

HANATAPi  (afleiding  van  natapi,  door 
voorvoegiug  eerst  van  een  a  en  daarna 
van  een  h),  1.  van  atawa  en  =  oetawi,  of. 

HANDAJAKAN,  naam  van  een  woud- 
boom. P. 

HANDAP,  laag,  gering  (ook  z.  a.  van 
stand  of  afkomst),  nederig  (b.  v.  spreken) ; 
di  handapt  beneden,  onder;  ka  handap, 
naar  beneden,  naar  onder ;  ti  handaptvan  be- 
neden, onder,  onder  zrjn,  onder  liggen ;  han- 
dapewn  en  di  handapeun,  onder,  beneden, 
onderaan;  sakandapeun,  één  plaats  lagerf 
één  jonger,  in  ouderdom  of  rang  (naar 
beneden)  onmiddellijk  volgen  op;  nga- 
handapan,  zien  nederig  gedragen;  dihan- 
dapan,  nederig  bejegend  (b.  v.  aange- 
sproken) worden;  kahandapkeun,  in  de 
richting  naar  omlaag  (doen,  enz.);  nga- 
handapkeun,  iets  naar  omlaag  doen,  ver- 
lagen, vernederen;  ngahandapkeunsorangan 
(k.,  andjeun  1.),  zich  vernederen;  dihandap- 
keun;  dika-handapkeun,  naar  beneden  ge- 
daan worden;  kaJiandapan,  onder  zrjn, 
laag  zjjn9  lager  zijn,  zich  laag  stellen,  lage 
stand,  nederheid;  kahandapan  teuing,  zich 
te  laag  stellen.  (Vgl.  asor.) 

HANDAROE,  weerklank,  weergalmen; 
kotjejak  handoera,  idem;  handaroean,  een 
weergalm  of  weerklank  hebben  of  geven, 
w  eergalmen. 

HANDAROESA,  naam  van  een  plant  die 
veel  tot  omheining  of  beschutting  ge- 
bezigd wordt;  hoemandaroesa,  (van  pisang) 
beginnen  rtfp  te  worden. 

HANDAS,  =  hanas. 

HANDEUEUL,  over  iets  spijt  of  berouw 
gevoelen,  het  land  ergens  over  hebben, 
met  iets  te  doen  hebben,  over  iemand 
bewogen  zijn. 

HANDEULEUM,  naam  van  een  plant  met 
karmozijnroode  bladeren.  (Zie  ook  Sijëm.) 

HANDJAKAL,  spijt-,  leedwezen  of  rouw 

over  iets  gevoelen;  als  uitroep  =  hanas 

en  boro,  spijtig!  jammer!  hoe  sptftig!  het 

|  rouwt   mei   wat   spijt  het  me!  helaas! 


HANDJAT— HANTEM. 


219 


koering  koe  handjakal,  ik  heb  er  spijt  van. 
(Vgl.  handeueul  en  kadoehoeng.) 

HANDJAT  k.,  bandjat  1.,  op  iets  gaan 
of  klimmen,  aan  wal  gaan;  in  't  algem.: 
van  wat  lager  is  zich  begeven  op  wat 
hooger  is;  verder:  uit  iets  klimmen  of 
stflgen  (b.v.  uit  het  water);  (van  water) 
uit  zijn  bedding  sttygen;  ngahandjat,  uit- 
heffen, uit  opheffen;  ngahandjat  Una  balahi, 
uit  een  ramp  heffen,  d.i.  verlossen;  nga- 
handjat Una  masakat,  uit  de  ellende  op- 
heffen ;  ook  wel  instransitief :  uit  de  ellende 
oprezen,  d.  i.  verrijzen ;  ngahandjatkeun, 
aan  wal  of  op  het  droge  brengen,  ergens 
uit  opheffen  (b.  v.  uit  het  water),  helpen 
of  verlossen  uit;  dihandjatkeun. 

HANDJAWAR,  naam  van  een  boom. 

HANDJËLI,  naam  van  een  plant,  een 
soort  gierst.  (Vgl.  handjere.) 

HANDJËLOE,  verkl.  met  nangkeup  harigoe 
bari  toengkoel,  met  de  handen  over  de  borst 
en  gebogen  hoofd  nederzitten,  bezwaard 
nederzitten;  overdr.  „er  in  zitten." 

HANDJERE.  naam  van  een  plant,  de 
zoogon.  Jobstranen  [de  zaden  geleken  op 
die  van  de  handjëli,  maar  dienen  alléén 
tot  halskettingen  voor  kinderen  en  voor 
rozekranzen  of  tasbeh], 

HANDJËTONG,  z.v.a.  handeueul  en  han- 
djakal, spyt  hebben. 

HANDJOE,  ngbr.;  ngahandjoe,  achter  adem 
ztyn  (b.  v.  iemand  die  hard  geloopen  heeft), 
hygen;  ook  (van  een  stervende):  rochelen, 
reutelen. 

HANDJOEWANQ,  naam  van  een  heester 
die  veel  op  graven  geplant  wordt. 

HANDJOEWAR,  dorst  hebben,  amechtig. 

HANEJONQ,  het  stil  of  eenzaam  hebben; 
hanoewang-hanejong,  idem,  met  verst.  (z.  a. 
b.v.  het  gevoel  der  achterbiy venden  na 
afloop  van  een  feest),  een  verlaten  gevoel 
hebben. 

HANEUT,  warm  (vgl.  panas) ;  haneuteun, 
gezellig  (b.  v.  in  een  huis  of  kring,  het  tegen- 
overg.  van  tiïseun);  ngahaneutkeun,  warm 
maken,  opwarmen;  ngahaneutkeun  kaha- 
kanan,  spijs  warm  maken  of  opwarmen; 
ook:  (het)  gezellig  maken;  dihaneutkeun. 

HANGGASA,  naam  van  een  plant  als  de 
iëpoes,  maar  met  een  vrucht  als  van  de 
hondje;  tjaoe  hanggasa,  naam  van  een 
pisangsoort. 

HANQQOR,  tros  peuteuj;  sahanggor,  één 
tros  peuteuj,  enz.;  hanggoran,  peuteuj-tioB. 

HANGQROE,  voll.  baoe  hanggroe,  sterk 
ruiken  (van  het  vleesch  van  sommige 
dieren,  of  z.  a.  een  tjjger);  ook:  lijk- 
lucht. 

HANQIT,   I.  voll.  baoe  hangit,   stinken 


(van  iets  dat  brandt  of  verbrand  wordt), 
stinken  bty  verbranding,  brandlucht. 

II.  Këding-hangit,  z.v.a.  baeud,  zwart-, 
norsch-,  stuursch  kijken. 

HANGKEUT,  naby,  zeer  naby,  op  tiJ,  op 
sprong  van  te  gebeuren  (b.v.  een  feest); 
ngahangkeutkeun,  den  tt)d  van  iets  nabij  doen 
zQn,  aandringen  om  iets  spoedig  te  doen. 

HANGOE,  ngbr. ;ngahangoe, hunkeren  naar 
iets  dat  aan  een  ander  toebehoort;  ook  = 
ngoentoep,  het  tegenoverg.  van  ngadjenan, 
iemand  (b.  v.  zyn  vrouw)  met  minachting 
of  vernederend  behandelen,  iemand  uit 
de  hoogte  bejegenen;  ngahangoe-hangoe, 
idem,  herhaaldelijk  of  in  erge  mate;  nga- 
hahangoe,  idem; dihangoe ; dihangoe-hangoe; 
dihahangoe. 

HANGSEUR,  voll.  baoe  hangseur  tpl9lacht. 
(Vgl.  pësing.) 

HANJËLI,  in  Z.-B.  =  handjëli,  zie  ald. 

HANJERE,  in  Z.-B.  =  handjere,  zie  ald. 

HANJERO  (Bad.),  =  rendekeh,  stoel  van 
planten:  hanjeroan.  in  den  toestand  van 
uit  te  stoelen  verkeeren.  P. 

HANJIR,  voll.  baoe  hanjir,  vleesch-  of 
vischlucht;  (van  een  klein  kippetje  of 
ander  klein  dier)  slecht  de  lucht  van  vleesch 
of  visch  aan  zich  hebben  (en  geen  vleesch, 
zoodat  men  er  niets  aan  heeft);  overdr.: 
geen  party  zyn  (b.  v.  om  er  tegen  te  vechten), 
te  nietig,  te  gering,  de  moeite  niet  waard. 

HANJOEWANG,  =  't  meer  gebr.  han- 
djoewang. 

HANOEWANG-HANEJONG,  zie  hanejong. 

HANTA,  verkl.  met  asin  han  feu  tiï's  hanteu, 
d.  i.  flauw  van  smaak,  laf,  lauw,  brak. 

HANTANG,  naam  der  vrucht  van  de 
kalajar;  zie  ald. 

HANTAP,  naam  van  een  boom  die  vry 
goed  timmerhout  oplevert.  (Zie  ook 
heulang.) 

HANTAR,  =  datar,  zie  ald.  B. 

HANTÈM,  =  habënf  iets  flink-,  ferm-, 
krachtig-,  aanhoudend  of  dikwyis  doen, 
met  kracht,  flink,  met  energie,  yverig, 
terdege,  strengeiyk;  haniëm  ditanja,  aan- 
houdend  of  terdege  ondervraagd  worden; 
noe  loempat  hantëm  dibèrik,  de  vluchteling 
werd  met  kracht  (yverig)  nagezet;  nga- 
hantëm,  met  kracht-,  krachtig-,  aan- 
houdend-, y  verig-,  ferm  aanpakken  of  doen; 
ngahantëm  sasambat,  met  kracht  (en  aan- 
houdend) roepen;  ngahantëm  nanja,  ter- 
dege-, ijverig  (en  aanhoudend)  vragen, 
uitvragen;  ngahantëm  diboentangbanting, 
met  kracht  nü  hier  dan  daar  op  den  grond 
geworpen  worden;  ngahantëm  dipëntjrong, 
terdege  beschouwd  worden;  dihaniëm 
dibërë8ihan,  met  ijver  gereinigd  worden; 


220 


HANTEU— HAPOER. 


haniëmhaniëman  (Z.-B.),  iets  met  kracht 
doen,  kracht  achter  iets  zetten. 

HANTEU  (vgl.  feu),  niet)  neen,  zonder 
(vgl.  lain  en  moal);  teu  koe  hanteu,  zonder 
uitscheiden,  zonder  ophouden,  voortdurend ; 
ook:  Tan  het  een  in  het  ander  vallen  (b.  v. 
van  de  eene  ziekte  in  de  andere);  hanteu 
rama  hanteu  iboe,  zonder  vader  (en)  zonder 
moeder;  sahanteuna,  geheel  niet;  ngahan- 
ieukeun,  ontkennen;  dihanteukeun. 

HANTIQONQ,  drukte  maken;  ook:  een 
druk  tem  aker,  windmaker,  windbuil. 

HANTJA,  werk  waaraan  men  bezig  is 
of  was,  taak,  iemands  aangewezen  werk, 
aandeel  in  zekeren  arbeid;  ook  wel:  het 
resteerende  van  zekeren  arbeid;  madjoe 
hanija  batoer,  eens  anders  taak  voort- 
zetten; dihantja,  nog  eens  (van  voren 
aan)  begonnen  worden,  voll.:  dihantja  ti 
mimitina. 

HANTJANG,  een  lichte  hand  hebben  (brj 
't  schrijven),  een  vlugge  hand  schrtfven, 
vlug  over  't  papier  gltyden  (van  de  pen); 
tapak-hantjang  (ook  tapak-kantjang),  treden-, 
loopen-,  voorttreden  op  het  water. 

HANTJËNG,  ngbr.;  hantjëngan,  z.  v.  a. 
bagian,  wat  voor  iemand  bestemd  is; 
ngahantjënganan,  voor  iemand  iets  be- 
paalds  bestemmen;  dihantjènganan;  nga- 
hantjëngkeun,  iets  ergens  uithouden  om 
het  aan  zeker  persoon  te  geven,  iets 
bepaalde  voor  iemand  bestemmen;  dihan* 
tjèngkeun.  (Vgl.  tjadang.)  , 

HANTJER,  slap  (b.  v.  thee),  flauw  (b.  v. 
groente  of  vleesch),  zwak,  niet  krachtig, 
niet  sterk  vasthouden,  zwak  ztfn  in  iets 
(b.  v.  in  het  geloof);  përtjajana  hanteu 
hantjer,  z{jn  geloof  werd  niet  verzwakt. 

HANTJOER,  1.  gekookte  Aa;-  2.  bereide 
verf;  -  8.  fijne  metselspecie  (kalk,  zand, 
cement). 

HANTOE,  zekere  booze  geest  (van  welken 
geen  nadere  omschrijving  kan  gegeven 
worden);  keuna  hantoe  (lett.  getroffen 
door  een  hantoe),  een  ziekte  hebben  die 
door  een  hantoe  is  veroorzaakt;  manoek 
hantoe,  naam  van  een  soort  uil;  koekoepoe 
hantoe,  naam  van  een  grooten  nacht* 
vlinder.  (Zie  ook  gëni). 

MANTOENQ,  =  djantoeng;  zie  ald. 

HANTRIWËLI,  oen  andere  naam  voor 
parija;  zie  ald. 

HAO,  het  praten  van  een  kind  dat  pas 
aanvangt  te  leeren  spreken;  ngahaokeun, 
Aao-zeggen,  itfn  best  doen  om  te  praten. 

HAOENQ,  het  gebrul  van  een  ttfger 
(vgL  rnaoeng);  ngahaoeng,  brullen ;  hoewang- 
haoengt  aanhoudend  brallen;  tingharaoeng, 
brullen  van  véle  dieren  en  verspreid. 


HAOER,  algem.  benaming  voor  bamboe» 
soorten  met  korte  geledingen  en  klein  blad ; 
leuweung  haoer,  een  fcaoer-bosch;  mata 
haoer,  of  beter  papanon  haoer,  iets  op  een 
oog  gekkende  onder  aan  haoer  (waar  een 
senggeh  had  willen  uitschieten);  manoek 
haoer,  naam  van  een  gevlekten  vogel,, 
soort  ekster. 

HAOK,  het  schreeuwen ;  ngahaok,  schreeu- 
wen, iets  uitschreeuwen,  tegen  iemand 
snauwen,  snauwend  spreken  of  antwoor- 
den; hahaok,  al  maar  schreeuwen  of 
snauwen;  hoewak-haok,  herh.  een  schreeuw 
geven,  al  maar  snauwen,  snauwend  spre- 
ken of  antwoorden;  hahaokan,  aanh. 
schreeuwen,  geschreeuw,  gebalk;  tingha- 
raokf  8 ch reeuwen  of  snauwen  van  velen 
en  verspreid;  ngahaokan,  iemand  toe- 
schreeuwen, toesnauwen;  dihaokan.  (VgU 
sëntak  en  gëbos.) 

HAONG,  hetzelfde  als  haoeng. 

HAPA,  zonder  inhoud,  loos  (inz.  van  een 
rjjstkorrel),  onvruchtbaar  (van  planten, 
zelden  van  dieren  en  menschen,  vgl.  badjir 
en  gaboeg);  hapa  eusi,  zonder  korrel;  haha- 
padn,  naam  van  een  heester  met  looze  bloe- 
men {hapa  këmbangna)  welks  bladeren  by 
verbranding  een  doordringenden  onaange- 
namen  reuk  verspreiden  [de  vrucht  wordt 
door  de  armen  gebruikt  in  plaats  van  die 
van  den  kapokboom]. 

HAPEUK,  voll.  baoe  hapeuk,  kwaiyk- 
riekend,  duf,  vunzig,  muf  (van  een  ding^ 
of  ook  van  een  levend  wezen). 

HAPHAP,  de  vliegende  hagedis  of  draak. 

HAPIT,  I.  een  onderdeel  van  het  Inl. 
weeftoestel  [nl.  dat  waartegen  de  galeger 
geklemd  zit  en  dat  de  weefster  tegen  zich 
aan  heeft;  het  weefsel,  voor  zoover  het 
gereed  is,  wordt  om  de  hapit  gewonden  en 
deze  is  met  touw  verbonden  aan  de- 
tjaor];  ngahapit,  zich  ter  weerszoden  van 
iemand  of  iets  bevinden,  van  weerszoden 
insluiten;  ook:  één  ding  ruilen  tegen 
twee;  dihapit,  tusschengesloten  ztfn,  van 
weerszoden  ingesloten,  tusschengelegen 
(b.  v.  een  stuk  land  tusschen  rivieren); 
mihapit,  aan  weerskanten  zfln;  ari  djalan 
dipihapitkeun  koe  goenoeng,  de  weg  was 
van  weerszoden  ingesloten  door  bergen . 

II.  Ki  hapit,  naam  van  een  boom. 

III.  De  elfde  Mohammed,  maand,  ook 
Doelkatdah  geheeten  [de  Badoej's  noemen  de 
elfde  maand  Hapit  lëmah  en  de  twaalfde : 
MapU  kajoe,  PJ. 

HAPOER,  witte  huid  vlekken,  overblijfsel 
van  huidziekte  of  van  een  wond  [men 
onderscheidt:  hapoer  beusi,  die  erg  jeukt  en 
«eer  besmettelijk  is,  maar  door  vervellen 


HARAANG— HARENGHENG. 


221 


geneest,  en  hapoer  kèmbang,  die  niet  jeukt, 
maar  moeilijker  geneest];  hoemapoer,  zich 
nieuw  vormen  (yan  de  huid,  tegen  dat 
•de  korst  wil  afvallen),  genezen  (van  een 
wond  enz.). 

HARAANQ,  begeerte  hebben. 

HARA-HARA,  alleen  in  tèmpat  hara- 
haraeun,  plaats  van  allerlei  verdrietelijk- 
heden, doordat  men  er  zich  behelpen  moet' 

HARAJHAJ,  (van  te  velde  staande  rflst) 
beginnen  te  gelen ;  (van  vruchten)  beginnen 
te  kleuren. 

HARAK,  twistziek,  krakeelen  (vgl. 
gakang);  van  kinderen  z.  v.  a.  koevoat-koët 
tjadah-tjidoek,  d.  i.  krabben  en  spuwen. 

HARAKA,  naam  van  een  boomsoort.  P. 

HAR  AM  (Ar.),  volgens  de  goüsd.  wetten 
der  Mohammedanen:  ongeoorloofd,  ver- 
boden  (het  tegenoverg.  van  halal)\  verder: 
een  ban,  een  ban  ztyn  (hetztf  van  dingen  of 
personen);  hoekoem  haram,  onder  verbod 
liggen;  aja  noe  hoekoem  haram,  er  is  een 
ban;  asoep  (of  mandjing)  hoekoem  haram, 
onder  den  ban  liggen;  ngaharamkeun,  iet* 
haram  verklaren  of  achten,  het  gebruik 
van  iets  ontzeggen  of  verbieden;  diha- 
ramkeun,  ongeoorloofd  verklaard  worden, 
ontzegd  worden;  ook:  bewaard  worden 
van,  b.  v.  diharamkeun  ka  naraka,  van  de 
hel  bewaard  worden;  gëtih  sampejan  diha- 
ramkeun ragrag  ka  naraka  sateies  oge,  uw 
bloed  zal  bewaard  worden  van  de  hel,  dat 
er  geen  druppel  in  valle. 

HARAMAJ,  naam  van  een  plant  uit 
.  welker  vezels  men  garen  of  touw  bereidt, 
waarvan  de  qualiteit  door  geen  ander 
soort  in  de  Soendalanden  overtroffen 
wordt  [in  den  handel  bekend  onder  den 
naam  van  ramen],  Indisch  vlas;  voll.  ki 
haramaj. 

HARANGGASOE,  roet,  roetzwart,  aanslag 
van  walm. 

HARARANQ-HARIRINQ,  zie  hariring. 

H  ARASHA8,  drogejxwdan-bladeren  [waar- 
van  men  een  soort  doedoekoefs  of  hoeden 
maakt,  die  inz.  door  vrouwen  in  den 
oogsttijd  op  het  veld  gedragen  worden]. 

HARDJA  (Kw.,  rahardja,  eig.  =  rahajoe), 
bloeiend,  volkryk,  welvarend  (van  een 
stad  of  land);  ngahardjakeun,  welvarend-, 
bloeiend  maken,  de  welvaart  van  een  stad 
of  land  bevorderen;  dihardjakeun;  kahar- 
djadn,  bloei,  welvaart.  (Vgl.  gSmoeh.) 

HAREËNQ,  I.  dwingerlg,  dreinen  (van  een 
kind);  boedak  hareëng,  een  dwingerig  kind. 

IL  Een  eenigszlns  verhoogde  lichaams- 
temperatuur hebben  by  koorts  enz.  P. 

HARËGANG-HARËGOENG,  zie  harëgoeng. 

HARËGÉM,   het  grommen,  het  binnen- 


smonds brullen;  ngaharëgëm,  grommen 
binnensmonds  brullen,  brommen;  ngaha 
rëgëman,  tegen  iemand  grommen  of  brullen 
iemand  aanbrommen;  diharëgëman.  (Vgl 
gërëm.) 

HARËGOENG,  het  stenen,  gesteen;  ngaha- 
rëgoeng,  stenen,  klagen,  scbreien,  jammeren 
kermen;  haharëgoevgan,  1.  doen  als  een 
die  steent;  2.  aanhoudend  stenen;  hoema- 
rëgoeng,  stenen,  klagen,  schreien,  jammeren 
harëgang-harëgoeng,gedurig  of  fc(j  herhaling 
stenen,  enz.;  tingharïgoeng,  stenen,  jam 
meren,  van  velen  en  verspreid;  kahoe- 
marëgoengan,  het  kermen,  gekerm,  ge- 
jammer. 

HARE-HARE,  te  zamen  gaan  zonder  dat 
de  een  zich  inlaat  met  den  ander,  ieder 
op  zichzelf  zjju  of  gaan;  ook  =  sasama, 
geHJke,  even-,  mede-,  b.v.  hare-hare  hiroep, 
evenmensch  (eig.  medelevende);  pahare- 
hare,  maar  meestal  papahare,  op  zichzelf  of 
afzonderlijk  (gaan,  zitten  enz.),  leder  op 
eigen  gelegenheid  (iets  doen,  maar  met  het- 
zelfde doel) ;  papahare  njaba,  elk  ztfn  eigen 
weg  gaan,  of  ook  wel:medereiziger;|iapa- 
hare  pada  lewnpang,  ieder  een  kant  uitgaan 
(b.  v.  om  iemand  op  te  sporen);  papahare 
digawe,  te  zamen  arbeiden,  in  deelgenoot- 
schap met  elkander,  of  wel:  vereenigd 
arbeiden,  maar  ieder  ztyn  eigen  taak 
hebben;  papahare  njffar  rëdjëki,  =  saaama 
njffar  rëdjëki,  mede-levensonderhoud-zoe- 
ker;  papahare  djeung  ngawoeroek,  het  met 
de  lessen  niet  eens  zijn  (en  daarom  eigen 
weg  volgen) ;  papahare  linggih,  afzonderlijk 
zitten. 

HARËKËNG,  ngbr.;  ngaharëkëng,  stenen 
(niet  zóó  als  b\j  ngaharëgoeng,  maar  met  een 
geluid  als  van  een  ratel,  met  afgebroken 
stem);  hoemarëkëwg,  idem,  maar  aanh. 

HARËMI8,  ook  remi3,  naam  van  een  slak 
of  schelpdier  aan  het  zeestrand  (kleiner 
dan  de  ioetoet);  ook:  schelp;  tjangkang 
harèmis,  het  huisje  van  de  harimis. 

HAREMPOJ,  geheel  uitgeput,  doodop, 
doodmoe.  P. 

HARËNDËG,  hetzelfde  als  harènëg,  zie 
hënëg 

HARENDONG,  naam  van  een  kleinen 
heester,  bessen  dragende,  de  zoogen* 
jeneverboom;  tavgkal  harendong,  idem  [de 
akar  wordt  veel  tot  houtskool  gebrand: 
roehak  harendong];  harendong  nangkod, 
verbl  uitdr.  voor  mangandeuh  en  speling 
op  kandeuh  (P.). 

HARËNËG,  zie  hënég. 

HARENGHENG,  heet;  verder:  onaange- 
naam aangedaan,  geprikkeld  van  humeur 
(b.  v.  door  het  hooren  van  iets  onaan- 


222 


HAREP— HARIPEUT. 


genaams);    haringhang-harengheng,   idem, 
met  verst. 

HARÉP  (vgl.  arëp),  hopen,  wenschen, 
verwachten;  teu  harëp  ka  ënggon  nïmat, 
geen  hoop  hebben  op  de  plaats  des 
geluks  (de  zaligheid);  diharëp-harëp,  ge- 
hoopt-, op  gehoopt-,  gewenscht  worden; 
ngaharèpkeun,  hopen  op,  zeer  verwachten ; 
diharèpkeun;  pangharëpan,  hoop,  verwach- 
ting. (Vgl.  hareup.) 

HARETOK  (&.  p.),  =  haripeut  P. 
*  HAREUDANG,  benauwd,  beklemd  op  de 
borst  (door  hitte,  vooral  binnenshuis); /co* 
hereudangl  wat  is  't  (hier)  benauwd!  - 
hareudang  djeung  bajeungjang,  benauwd 
en  drukkend. 

HAREUEUS,  braamstruik, braam;  tangkal 
hareueus,  braamstruik. 

HAREUGA,  naam  van  een  onkruid  met 
ondiepe  wortels. 

HAREUGEU,  ngbr.;  ngaharevgeu,  verkl. 
met  ngarandëg  en  nangtoeng,  staan  te 
peinzen;  hareugeueun,  verbaasd  staan, zich 
zeer  verbazen,  staan  te  ktfken  [waarby 
het  „staan"  evenals  in  onze  uitdrukking 
op  den  achtergrond  treedt  of  wel  geheel 
verdwijnt].  Vgl.  hareungeuh. 

HAREUGOE  (Z.-B.),  =  harigoe,  zie  ald. 

HAREUJHEUJ  (Z.-B.),  verkl.  met  haneut 
meueuaan,  warm,  benauwd.  P. 

HAREUNGEUH,  verbaasd,  verslagen  (door 
het  zien  van  iets  wonderbaars).  Vgl 
hareugeu. 

HAREUP  k.,  pajoen  L,  vóór  (vgl.  bantol); 
hareupeun,  vóór  iets  zfln;  di  hareup,  vóór, 
vóór  (iets  of  iemand)  z}Jn,  voor  het  front; 
di  hareupeun,  idem;  ti  hareup,  vóór  iets, 
van  voor  iets,  van  voren,  vooraan,  voor 
het  huis  of  in  het  voorhuis;  ti  hareupeun, 
idem;  ka  hareup,  naar  voren;  ook:  in  de 
toekomst,  in  het  vervolg;  ka  hareupna, 
in  het  vervolg;  pika-hareupeun,  wat  (nog) 
in  de  toekomst  ligt,  toekomstig;  pang- 
hareupna,  de  voorste,  de  eerste,  de  voor- 
naamste, de  o -verste;  hareup-hareupan, 
adoe-hareupan,padoe-hareupan  enpahareup- 
hareup,  tegenover  elkander  (b.  v.  staan), 
aangezicht  tot  aangezicht;  ngahareup,  in 
Z.-B.  =  njanghareup, zie  ben.;  ngahareupan, 
vóór  zich  hebben,  zich  voor  iemand  of 
iets  plaatsen,  naar  voren  gaan  om  iemand 
te  ontmoeten  of  te  ontvangen,  tot  iemand 
gaan,  bfl  iemand  komen;  dihareupan; 
kahareupan,  vóór  zich  hebben  (van  iets 
dat  komt,  nadert  of  natyj  is),  nabjjzjjnd, 
komend;  pesta  noe  kahareupan,  het  nam> 
zjjnde-,  het  komende  feest;  ngahareupkeun, 
met  de  voorztyde  of  het  gelaat  keeren 
naar,  iemand  iets  (b.  v.  een  spiegel)  voor- 


houden; dihareupkeun;  ka-har  eupkeun,  in 
de  toekomst,  in  het  vervolg,  naderhand- 
njanghareup,  naar  iets  of  iemand  het  front 
of  gelaat  richten,  met  het  front  of  gelaat 
gericht  naar;  njanghareupan,  idem ;disang- 
hareupan;  njanghareupkeun,  iets  met  het 
front  of  gelaat  richten  naar;  disang- 
hareupkeun. 

HAREWOS,  lispelen,  fluisteren;  nga* 
harewos,  fluisteren,  mompelen;  ngomong 
ngaharewos,  fluisterend  spreken  (in  het 
oor);  haroewas-harewos,  herh.  fluisteren; 
haharewosan,  aanh.  fluisteren;  ook:  met 
elkander  fluisteren;  ngaharetoosan, iemand 
iets  in  het  oor  fluisteren;  diharewosan; 
ngaharewoskeun,  iets  toefluisteren  aan 
iemand,  influisteren;  ook:  over  iemand 
of  iets  mompelen;  diharewoskeun. 

HARGA  k.,  pangaoe  1.,  waarde,  prtys, 
kosten;  hargana  koemaha  oemoem,  voor 
den  gewonen  (gebruikeiyken)  prjjs;  sahar* 
gana,  voor  den  vollen  prfls;  ngahargadn> 
op  waarde  schatten,  op  prjjs  stellen,  waar- 
deeren; dihargadn. 

HARIB  HARIB,  btyna,  bijkans,  schier, 
nagenoeg. 

HARtGOE,  het  borstbeen,  de  borst,  de 
boezem:  ook:  het  gedeelte  van  het  ge- 
waad dat  den  boezem  bedekt  (vgl.  dada)» 
këpëng  harigoe,  borstschild;  nangkeup 
harigoe,  de  armen  over  den  boezem  ge- 
kruist hebben  (vgl.  sidakëp  by  dakèp). 

HARIJANEUN,  z.  v.  a.  teungteuingeun  (zie 
teuing)  en  verkl.  met  iaja  sihna,  erg,  bar, 
liefdeloos,  hard;  haryaneun  teuing,  idem, 
met  verst. 

HARIJANG,  naam  van  een  plant,  een 
begonia-soort. 

HARIJEUM,  zwart  met  rood,  donkerbruin. 
(Vgl.  hyeum.) 

HARIJEU8  (Kad.),  alleen  in  harpeusna 
beungeut,  den  persoon  zien,  maar  nietztyn 
gelaat.  (Vgl.  lyeus.) 

HARIKOEKOEN,  voll.  tangkal  harikoekoen, 
naam  van  een  boom  die  een  hard  en  taai 
hout  oplevert.  (Vgl .  koekoen.) 

HARIMBIT  (Z.-B.),  streek  waar  zich  veel 
tygers  ophouden.  P. 

HARI MOEMOE,  zwarte  vuile  spinrag, 
spinragdraden  (b.  v.  aan  den  zolder  of 
tegen  den  wand). 

HARINGHANG  HARENGHENG,  zie  hareng- 
heng. 

HARINGHING,  naam  van  een  boom  als 
de  djoewar,  maar  van  minder  qualiteit. 

HARIPEUT,  voll.  haripeut  nampa,  verkl. 
met  gantjanggantfang  nampa,  iets  haastig 
aannemen  (zonder  vooraf  na  te  denken 
of  men  daaraan  wel  goed  zal  doen). 


HARIRING— HASEUM. 


223 


HARIRING,  ook  wel  haliring,  z.  v.  a.  pok, 
werkw.  tusschenw.  voor:  spreken,  inz.  voor 
zachtjes  spreken;  hariring  radja  ngalahir, 
de  vorst  sprak  (zachtjes);  ngahariring, 
zachtjes  spreken,  neuriën,  een  wjjs  of 
deuntje  dreunen;  hahariringan,  =  kaka- 
wikan,  aanh.  neuriën;  har  arang- hariring, 
gedurig  of  telkens  weer  neuriën.  (Vgl. 
haroeroeng  en  kawih.) 

HARITA,  toen,  op  dat  tijdstip,  terstond, 
dadelijk ;  pada-harita  of  aapada-harita, 
terstond;  indit  sapadaharita,  terstond 
vertrekken;  keur  harita,  op  dat oogenblik, 
op  dien  stond;  mangsa  hariia,  op  dien  tijd, 
destijds;  saharitaeun,  voor  dat  oogenblik, 
voor  het  moment;  mahi  saharitaeun  bae, 
slechts  voor  dat  oogenblik  voldoende. 

HARIWAJAT,  alleen  in  oelah  sok  gagat 
hariioajat,  waarop  men  dan  laat  volgen: 
bisi  djadi  karoesoehan,  d.  i.:  maak  er 
geen  drukte  van,  er  mocht  eens  kabaal 
uit  voortkomen.  P. 

HARIWANG,  =  salëmpang,  bezorgd,  in 
zorg,  in  angst,  geheel  vervuld  ztfn  of 
ingenomen  zijn  van  zorgen  voor;  hariwang 
koe  njoesoe  orok,  geheel  in  beslag  genomen 
dpor  't  zoogen  van  het  kind;  ringrang- 
hariwang,  in  groote  zorg  of  angst  ver- 
keeren. 

HARIWEU8WEU3,  met  haast  of  in  ver- 
schrikte stemming  iets  breedvoerig  be- 
richten of  te  kennen  geven. 

HARKAT  (Ar.),  z.  v.  a.  daradjat,  geluk, 
welstand,  ook:  in  beter  doen  zijn,  het  nu 
ruimer  hebben. 

HAROE,  ngbr.;  ngaharoe,  maar  door- 
gaans ngaharoe-haroe,  vermanen,  verbieden , 
tegenhouden,  van  ai  houden,  beletten,  ver- 
hinderen; diharoc;  diharoe-haroe. 

HAROEDOEM,  doek  of  kleed  om  het 
bovenlijf  of  de  schouders  geslagen  tot 
dekking  tegen  koude  of  regen,  omslag- 
doek, mantel,  dekkleed;  diharoedoem,  een 
haroedoem  omhebben;  ngaharoedoeman, 
iemand  een  kleed  of  mantel  omslaan; 
diharoedoeman;  ngaharoedoemkeun,  iets 
(b.  v.  een  kleed)  omslaan;  diharoedoemkeun. 

HAROEHAH  HAREHOH,  aanh.  hijgen. 

HAROEHOEH,  alleen  in  tingharoehoeh,  ge- 
schreeuw in  de  verte  (b.  v.  van  lieden 
die  een  drijfjacht  houden). 

HAROEN  (Ar.),  de  Mohammed,  naam  van 
Aaron,  den  broeder  van  Mozes  [doorgaans 
nabi  Haroen  betiteld]. 

HAROENGAN,  hindernis,  bezwaar,  moei- 
lijkheid, tegenspoed  (sterker  woord  dan 
halangan);  ngaharoengan,  hinderen,  iemand 
een  bezwaar  in  den  weg  leggen;  diha- 
roengan. 


HAROEPAT,  zwarte  spriet  uit  indjoek, 
de  zoogen.  aren-pen  (inz.  voor  het  schreven 
van  Arabisch  schrift  gebezigd);  pinggëa- 
haroepateun,  zoo  licht  breken  als  een 
karoepat,  sprkw.,  verkl.  met  babariambék, 
euweuh  leuleus-leulms,  d.  i.  driftig,  opvlie- 
gend, een  „kruidje  roer  mij  niet"  zijn. 

HAROEROENG,  stenen,  klagen,  kermen; 
ngaharoeroeng,  idem;  hoemaroeroeng,  idem, 
maar  aanhoudend;  haharoeroengan,  aan- 
houdend of  gedurig  kermen;  tingharoeroeng, 
stenen  of  kermen  van  velen  en  verspreid. 
(Vgl.  hariring  en  harëgoeng.) 

HAROES,  luid,  brommend,  luidklinkend 
(b.  v.  van  een  gënta  of  bel),  snorren 
(b.  v.  van  een  koletjer  of  molentje),  bulde- 
ren (b.  v.  van  een  kanonschot). 

HAROEWA8  H AREWOS,  zie  harewos. 

HAROGO  en  ngaharogo,  =  kagok,  zie 
aldaar. 

HAROÖNG,  verkl.  met  deuleu-pantjoëunf 
verbijsterd  of  verslagen  naar  iets  staren; 
haroöngeun,  idem. 

HAROPAK,  bleek,  doodsbleek  (erger  dan 
Pt/as);  sëpa  haropak,  doodsbleek  en  mager. 

HAROSHOS,  schor,  heescb,  geen  geluld 
kunnen  geven. 

HARTA,  =  't  meer  gebr.  arta. 

HARTI  k.,  hartos  1.,  hetzelfde  als  arii,  zin, 
beteekenis;  ook:  het  verstaan;  meunang 
harti,  inzicht  krijgen,  verstandig  worden, 
leeren  verstaan;  noe  harti,  een  verstandige, 
een  verstandig  mensen;  noe hararii,  de  ver- 
standigen;  hartina,  de  beteekenis  ervan, 
dat  beteek  ent,  dat  wil  zeggen,  dat  is; 
pihartiëunana,  te  verklaren  ztfn  met,  dat 
beduidt,  de  beteekenis  ervan  is;  hartian, 
iets  spoedig  vatten,  vlug  van  begrip  of 
bevatting;  ngaharti,  verstaan,  begrepen; 
kaharti,  verstaan  zijn,  begrepen;  ngaharttoti* 
ophelderen,  verduidelijken;  dihartian;nga* 
hartikeun,  duidelijk  maken,  doen  verstaan, 
op  iets  nauwkeurig  acht  geven  om  het 
te  begrijpen;  dihartikeun;  teu  ajahartikeu- 
nana,  het  is  niet  (er  is  niets  van)  te  be- 
grijpen; panghartina,  de  beteekenis  er- 
van; naon  panghartina?  wat  beteekent 
dat?  (Vgl.  soerti  en  djoedi.) 

HARTOS,  1.  van  harti,  zie  ald. 

HA8APAH  (Ar.,  hasjafah),  het  manne- 
lijk lid.  (Vgl.  dakar.) 

HASEUM,  I.  zuur,  zuur  smaken;  ook  in 
algemeener  zin  van  eetwaren:  onsmakelijk 
z\jn  (vgl.  asem,  avoak  en  boedi) ;  rada  hasewn, 
rinsch;  manis-haseum,  zoowel  zoet  als 
zuur;  taneuh  haseum,  slechte, steenachtige 
grond ;  ngahaseuman,  iets  zuur  of  zuurder 
maken;  dihaseuman;  kahaseuman,  door- 
zuurd;  matak  ngahaaeumkeun,  zuur  maken 


224 


HASEUP-HAWATIR. 


<vaa  stof  die  aan  een  andere  stof  een 
zuren  smaak  geeft). 

II.  Ngahaseum  (Z  ..£.),  met  een  mesje 
geltfkkrabben.  P. 

HASEUP,  rook,  wasem,  stoom,  walm; 
ngakaseupan,  met  stoom  enz.  bedekken, 
bewasemen,  berooken;  dihaseupan;  haseu- 
pan,  of  ook  aseupan,  een  trechtervormig 
mandje  yan  gevlochten  bamboe,  waarin 
men  de  rflst  op  de  met  water  gevulde 
teëng  of  dangdang  laat  gaarstoomen, 
stoommandjd. 

HA8IJAT  (Ar.,  chatstfat),  yerkl.  met 
pangawasa,  natuurlijke-,  kenmerkende 
eigenschap;  ook  z.v.a.  përbawa,  invloed, 
inz.  gelukaanbrengende  invloed  (b.  v.  van 
«en  baadje:  iemand  de  macht  verleenen 
van  te  kunnen  vliegen).  Zie  ook  kasjjat. 

HASIL  (Ar.,  hatsil),  voortbrengselen  van 
den  grond,  vrucht  welke  men  ergens  van 
trekt,  opbrengst,  winst,  voordeel;  ook: 
gelukken,  een  gewenscht  gevolg  hebben ; 
bidjü  hasil,  opbrengst  geven,  vrucht  geven, 
productief  zQn,  rendeeren;  kahasilan,  pro- 
ducten, voortbrengselen;  pahasilan,  in- 
komen,  wat  iemand  heeft  om  van  te  leven ; 
panghasilan,  wat  voordeel  geeft,  gewin. 

HASIWOENQ,  =  't  meer  gebr.  asiwoeng, 

HASOED  (Ar.),  ntfdig,  boos,  beneden ;  ook : 
ntydigaard  [veel  naast  dëngki  gebruikt]. 

HATA,  naam  van  de  klimvaren. 

HAT  AM  (Ar.,  chatam),  einde;  inz.  den 
•cursus  ten  einde  gebracht  hebben,  vol- 
leerd  (b.  v.  van  een  santri  of  seminarist); 
ngahaiamkeun,  het  van  school  gaan  feest- 
teltfk  vieren. 

HATE,  =  ati  en  angën  k.,  manah  1., 
galxh  Lp.,  hart,  gemoed,  innerlijk;  ook  = 
pikir,  verstand  (vgl.  djantoeng);  hoeloe  hate 
(of  ook  eenv.  hate),  de  maag;  ook:  maag* 
kuil;  boevoah  hate,  vrucht  van  mtfn  hart, 
d.  i.  liefste;  njèri  hate,  smartgevoel,  hart- 
zeer, leed  (vgl.  prihalin);  leutik  hate,  klein- 
moedig,  vervaard;  gëde  hate,  moedig, 
durven,  goeden  moed  hebben;  gëde  teuing 
Jiate,  overmoedig;  pëtjah  hate  (aan  't  Mal» 
ontleend),  gebroken  van  hart,  berouwvol 
(vgl.  peupeus);  ngandoeng  hate,  leed  of  smart 
in  het  verborgen  met  zich  omdragen; 
mantèp  hate,  standvastig,  getrouw;  ngala 
.hate,  iemands  hart  innemen;  ngahatean, 
iemand  moed  inspreken,  aanmoedigen, 
bemoedigen. 

HATEUP,  dakbedekking  van  wëlit,  maar 
•ook  gebruikt  van  pannen,  enz.;  verder :  dak, 
voll.  hateup  imah;  hateupna  mirah  widoeri, 
het  dak  was  van  mirah  en  widoeri  (edel- 
.gesteenten);  njtfeun  saoeng  koe  hateup  djati, 
sen  hut  bouwen  met  een  dak  van  djati- 


hout;  dëmpet-hateup,  stormlat;  ngahateup, 
bladbedekking  op  een  huis  maken,  een 
huis  dekken;  di  hateup. 

HATOER  (vgl.  atoer),  wat  men  een  meer- 
dere aanbiedt  of  te  kennen  geeft,  aan- 
bieding, aanbod;  pihatoer,  een  zeggen, 
een  spreken,  het  spreken,  voorstel, 
sprekende  (tot  een  meerdere);  mihatoer, 
(tot  een  meerdere)  spreken,  te  kennen 
geven,  (aan  een  meerdere)  voorstellen; 
kahatoer,  aangeboden  ztyn  of  worden;  moal 
kahatoer,  niet  aangeboden-,  niet  afgestaan 
worden;  hatoeran,  het  aanbieden;  ook: 
wat  voor  iemand  gereed  staat  of  bestemd 
is;  verder:  mededeeling  (aan  een  meerdere), 
voorstel,  voordracht;  ngahatoeranan,  1.  1. 
van  mere,  aanbieden,  iets  aanbieden  of 
voorzetten;  -  2.  =  ngaloeloengsoer,  l.  van 
ngala,  ngadjak  en  ngondang,  noodigen,  bfl 
zich  coodigen,uitnoodigen,  tot  iets  roepen; 
hatoeranan  linggih,  noodig  hem  op  bezoek;  - 
S.  1.  van  njarek,  (een  meerdere)  bestraffen, 
tegengaan,  verbieden;  dihatoeranan,  ltyd. 
vorm  van  1,  2  en  8;  ngahatoerkeun,  iets 
aanbieden,  iets  te  kennen  geven;  geuwat 
hatoerkeun  ka  radja,  geef  direct  kennis 
aan  den  koning;  dihatoerkeun;  kahatoe- 
ran,  1.  p.  van  seuri  en  van  seuseurian, 
lachen. 

HATONQ,  naam  van  een  blaasinstru- 
ment  van  bamboe,  pansfluit,  jachtfluit. 

HAWA  I  (Ar.),  1.  damp,  uitwaseming 
(z.  a.  van  den  grond),  de  buitenlucht, 
dampkring,  lucht,  klimaat-;  -  2.  =  napsoe 
(waarmede  het  veel  wordt  samengesteld), 
lust,  booze  lust,  hartstocht,  begeerte. 

II.  (Ar.),  naam  van  de  eerste  vrouw, 
„moeder  aller  levenden",  Eva  [door  de  Mo- 
hammed, doorgaans  Baboe  Hawa  geheet  en]. 

HAWARA,  z.v.a.  gendjah,  (van  planten 
en  gewassen)  vroegdöpend,  kort  te  velde 
staand  (het  tegenoverg.  van  leuir);pare 
havoara,  vroegrijpe  ryst;  djagovg  hawara, 
vroegrijpe  mais. 

HAWAR-HAWAR,  1.  onzeker  bericht,  los 
of  loopend  praat  je,loopend  gerucht;  meestal 
voorafgegaan  door  warta,  b.v.  aja  warta 
hawar-hawar,  er  loopt  een  gerucht,  men 
zegt;  meunang  warta  hawar-hawar,  htf 
vernam  een  gerucht;  -  2.  =  lapat-lapat, 
iets  even  zien  (nl.  een  voorwerp  dat  zich 
op  grooten  afstand  bevindt  of  dat  men 
door  het  donker  heen  even,  maar  on- 
duidelijk zien  kan). 

HAWATIR  (Ar.,  chawathir)  k.,  hawatoa  1., 
deernis,  medelijden,  deernis  hebben,  mede- 
leden gevoelen,  deelnemen  (b.  v.  in  een 
huweltyks-aangelegenheid);  hawotir  kano, 
medeleden  hebben  met;  nandakeun hawotir, 


HAWATOS—HEJONG. 


225 


ztjn  medeleden  of  deelneming  betoonen; 
kahawatir,  medeleden,  deernis. 
HAWATOS,  1.  van  hawatir,  zie  ald. 
HAWÉK,  eigenlievend,  zelfzuchtig,  heb- 
zuchtig,   baatzucht    [men   zegt  ook  wel 
hawëk  sorangan,  maar  dat  is  minder  Juist]. 
HAWIJAH  (Ar.,  booze  lust),  naam,  wel 
gegeven  aan  de  zevende  en  laagste  af- 
deeling  der  hel,  de  afgrond,  voll.  naraka 
hawijdh. 

HAWIJ08,  alleen  in  hawijosing  sërat,  begin 
van  den  brief  [een  uitdrukking  aan  het 
Javaansch  ontleend  en  waarmede  men 
doorgaans  een  brief  aanvangt]. 

HAWOE,  stookplaats,  haard,  oven ;  njffeun 
hawoe  njanghareup  ka  wetan,  een  stook- 
plaats maken  met  het  front  naar  het 
Oosten  [wat  men  pamaii  noemt];  tarang 
hawoe,  het  bovenste  gedeelte  van  een 
hawoe;  para  hawoe,  ook  para seuneu,  zolde- 
ring boven  de  stookplaats  [om  keuken- 
gerei,  zout,  brandhout  enz.  op  te  leggen], 
HAWOEK,  vaal,  aschgrauw,  muiskleurig; 
badjoena  hawoek  koe  lëboe,  ztyn  baadje  zag 
grauw  van  de  asch. 

HEAH,  een  toeroep  om  trekdieren  aan 
te  zetten:  voort!  vooruit! 
HEAT,  zie  b{J  soenat, 
HEB  AT,  of  wel  ebat  (Ar.),  vrees,  ontzag, 
geheel  door  iets  ingenomen  (aan  niets 
anders  dan  aan  dat  ééne  denken),  over- 
meesterd, verslagen,  bedwelmd. 

HEB08,  ngbr.;  ngahebos,  tegen  iets  aan- 
slaan (b.  v.  een  vlam  tegen  een  huis), 
iemand  treffen  (b.  v.  een  ontploffing); 
kahebos,  tegen  zich  aan  kragen  (b.  v.  de 
adem  van  een  boeta),  aangeademd,  aan- 
geblazen, tegen  zich  krflgen,  tegenaan- 
geslagen  (vuur,  water  enz.);  Jubosan  seuneu, 
z.  v.  a.  djalan  seuneu  ngahebos,  het  aan- 
slaan (tegen  iets)  van  de  vlammen. 

HEDJO,  groen  (vgl.  wilis);  ook:  versch; 
sipat  noe  hedjo,  het  groen;  bangsa  hedjo, 
uit  groen  bestaande;  saroepaning  noe 
haredjo,  al  wat  groen  is,  het  groen  \beuneur 
hedjo,  die  periode  in  den  groei  der  rjjst, 
als  sommige  aren  uit  den  halm  te  voor- 
schijn getreden  z*Jn  (groenen),  terwijl  de 
andere  zich  daartoe  nog  ontwikkelen; 
laUur  hedjo,  zie  btiwilis;haoer  hedjo,  ns&m 
van  een  groene  /taoer-soort;  kalapa  hedjo, 
een  hoofdsoort  by  dekokosboomen ;  katjang 
hedjo,  naam  van  een  peulsoort;  loeloeb 
hedjo,  versche  bast;  ëmas  hedjo,  groen- 
achtig goud;  hedjoan  (Z-B.),  een  overeen- 
komst van  leening  tegen  interest  [hetzjjj 
van  pare  of  geld];  ngahedjokeun  (Z.-B.), 
geld  of  pare  tegen  interest  uitleenen. 
HEDJRAH    (Ar.),   hetzelfde    als    idjrah, 

SOSNDANBESOH-HOLL.  WOORDEKB. 


gelflk  men  meestal  uitspreekt  en  schrijft; 
zie  ald. 

HEËH,  tusschenw.  van  verbazing:  wat! 
zeg!  heëhl  saha  manehl  zeg!  wie  ben  je? 
[inz.  gezegd  tegen  iemand  die  trotsch  op- 
treedt]. 

HEES  k.,  molor  k.  p.,  sasarean  8.,  sare  1., 
koelëm  1. p.,  slapen;  ook  (doch  alléén  het 
kasar- woord):  dik,  gestold  (van  olie  en 
al  wat  stollen  kan);  ngomong  di  ènggon 
hees,  praten  op  de  slaapplaats  [wat  pamaii 
geacht  wordt:  matak  pipasejaeun];  nga- 
heëskeun  k.,  njarekeun  1.,  te  slapen  leggen, 
in  slaap  maken,  doen  slapen;  diheëskeun; 
kaheësan,  in  slaap  vallen  of  gevallen, 
door  den  slaap  overvallen  ztynt  indom- 
melen; pangheësan,  =  ënggon  k.,  pasar  ean 
L,  slaapplaats,  ledikant.  (Vgl.  bobo  II.) 

HEG,  =  heug  en  stg,  ga  je  gang!  goed! 
maak  voort!  ook:  doorgaan,  voortgang 
maken  met  iets;  verder:  daarop,  vervol- 
gens, toen;  oelah  waka  hegl  ga  (er)  niet 
(mee)  door!  heg  heg,  haast  je  wat!  gauw 
wat!  doe  het  ras! 

HEGAK,  ngbr.;  ngahegak,  hygen  (z.  a. 
iemand  die  een  steilte  beklimt). 

HEQAR,  of  wel  egar,  ruim  en  open  (van 
een  uitzicht),  niet  bedompt,  verruimd 
(van  gemoed),  opgeruimd,  vrooiyk,  goeds- 
moeds, opgewekt;  halegar,  1. ruimenopen 
(van  meer  dan  één  ding) ;  -  2.  zeer  opgeruimd « 
zeer  opgewekt  (van  hart);  kahegar-hegar, 
een  beetje  opgewekter  zjjn  geworden; 
ngahegarkeun,  ruim  en  open  maken;  nga- 
hegarkeun  boedi,  iemands  gemoed  ver- 
ruimen of  opwekken ;  dihegarkeun. 

HÉH,  tusschenw.  van  bestraffing,  =  hih, 
maar  minder  sterk:  foei!  (VgL  ih.) 

HEH,  tusschenw.  om  iemand  te  gelasten 
iets  dat  men  toereikt,  aan  te  nemen:  neem 
aan!  pak  aan!  heh,  tampananl  hier,  neem 
aan!  heh,  yen  ali  bawa  I  hier,  neem  dezen 
ring  mede! 

HEHE  (W.-P.),  =  h$ëm,  gehinnik; 
ngahehe,  hinniken. 

HE-HO,  klanknab.  van  htygen;  ngah+ho, 
htfgen,  zwoegen,  geh^g. 

HEJAR,  ngbr.;  ngahejarkeun,  uitspreiden 
om  te  drogen,  te  drogen  zetten,  hangen 
of  leggen;  dihejarkeun. 

HEJA8,  naam  van  een  vruchtboom  (in 
het  Tjiandjoersche),  voll.  tangkal  hejas; 
boewah  hejas  (of  eenv.  hejas,  naam  van  de 
vrucht. 

HEJONG,  I.  =  ejong  I.;  zie  ald. 

II.  Alleen  in  tingharêfong,  rinkelen  (van 
kleine  belletjes). 

III.  =  lejong,  zweven  (b.  v.  een  boeta), 
door  de  lucht  zweven,  naar  omlaag  zweven, 

16 


226 


HEJOT— HENINÖ. 


neerstreken;  ook:  drijven;  ngahejong, 
idem. 

HEJOT,  g.  w. ;  ngahejot,  fluiten  (met  den 
mond);  hehejotan,  lang  of  aanh.  fluiten; 
hehejotan  di  imahy  fluiten  in  huis  [wat  men 
voor  pamali  houdt:  matak  teu  boga  bejas]; 
ngahejotan,  vóórfluiten  (b.  v.  een  vogel); 
dihejotan.  (Vgl.  soeioit.) 

HEK,  het  Holl.  hek;  idem;  pintoe  hek, 
een  andere  benaming  voor  katja-katjaf 
zie  ald. 

HEKAK,  =  kop  en  fop,  werk  w.  tussen  en  w. 
voor:  eten,  opeten. 

HEKOK,  ngbr.;  ngahekok,  in  een  hoek 
zitten.  P.  (Vgl.  hëmped.) 

HEL  (Ar.,  hedl ),  s.  van  bolon;  zie  ald. 

HELA,  voll.  daoen  hela,  naam  van  een 
plant. 

HËLA-HÉLOE,  zie  hèloe. 

HËLANG,  het  weerkaatsen;  ngahëlang, 
weerkaatsen  in  het  water;  tingkarèlang, 
idem,  van  vele  voorwerpen  (b.  v.  boomen). 

HËLAR  (vgl.  lar  en  lalar),  ngbr.;  nga- 
hëlaran,  langs  iemand  of  iets  gaan;  hëlaran, 
1.  van  ngarak  en  van  iring-iringan,  een 
optocht  houden ;  ook:  optocht,  stoet. 

HÈLA8  (vgl.  wëlas),  ngbr.;  ngahëlas,  met 
iemand  begaan  zijn. 

HÈLOE,  ngbr.;  ngahëloe,  in  gepeins-, met 
kommer  nederzitten;  hëla-hëloe,  idem,  aan- 
houdend of  gedurig.  (Vgl.  hëloek.) 

HËLOEK,  ngbr.;  ngahëloek,  =  ngadëroek 
(zie  dëroek),  het  hoofd  nederbuigen,  met 
gebogen  hoofd  zwflgend  oi  in  kommer 
nederzitten.  (Vgl.  hëroek,  hèloe  en  ëloek.) 

HELOK,  wonde rujk,  zonderling,  wonder- 
baar, singulier,  ontzaglijk;  ook :  verwonderd 
zyn;  matak  helok,  verwonderlijk,  verwon- 
dering  wekkend. 

HEMAN,  iemand  goedgezind  ztfn,  liefde- 
rijk, menschlievend,  humaan,  genegen 
[ong.  =  nja&h,  maar  terwijl  dit  eenvondig 
„liefhebben"  beteekent,  sluit  heman  tevens 
dikwijls  het  begrip  „geven"  in  zich,  nl. 
aan  den  geliefde];  mikaheman,  iemand 
goedgunstig  zijn,  iemand  liefde  betoonen; 
dipikaheman;  kahemanan,  genegenheid, 
goedgunstigheid,  liefde. 

HËMAR-HËMIR,  z.  v.  a.  maras-miris,  rist 
en  inggU,  geslingerd  worden  in  zjjn  gemoed, 
bang,  vol  vrees;  inz.:  bang  zfln  een 
ongeluk  te  zullen  krflgen,  iets  verkeerds 
te  zullen  doen,  enz. 

HEMBOR,  ngbr, ;  kahembor. hembor,  gezegd 
van  iemand  of  iets  waartegen  de  golven 
slaan,  of  die  (dat)  voortgezweep  tof  voort- 
gedreven wordt  door  de  baren. 

HEMB08,  hetzelfde  als  hebos;  zie  ald. 

HEMËNQ  (Buit.),  z.  v.  a-  heran  en  helok, 


verbaasd,  't  is  verbazend;  aing  tehhemëng 
katjida,  apan  tadi  koe  aing  diteundeun  di 
dinja,  ik  ben  zeer  verbaasd,  immers  heb 
ik  het  zooeven  daar  neergelegd  ;ah,hemëng 
kaijidal  bët  mësin  bisa  ngomong  ajeuna, 
wel  verbaasd!  een  machine  kan  tegen- 
woordig praten. 

HËMHËM,  ngbr.;  sahëmhëm,  een  onnoeme- 
lijke hoeveelheid,  legio. 

HËMO  (vgl.  mo),  een  toeroep,  dienende 
om  een  schreiende  te  sussen  of  om  hem 
te  gelasten  zich  stil  te  houden:  weesstill 
hëmo,  oelah  tjeurikt  wees  stil,  schrei  nietl 

HEMPAK,  nederhurken  of  gehurkt  zitten 
(in  de  tegenwoordigheid  van  een  meerdere). 

HËMPED,  ngbr.;  ngahëmped,  in  een  hoek 
nederhurken;  kahëmped,  in  een  hoek  ge- 
drukt zitten. 

HÉM  PET,  zjjn  ontlasting  bij  beetjes 
(gedeelten)  uitdrukken.  F. 

HÈNANG-HËNING,  zie  hëning. 

HENDEL, ngbr.;  ngahendel,  dringen,  tegen- 
aan dringen,  voortdringen,  op  zyde  dringen ; 
süih-hendel,  elkander  dringen,  elkander 
voort-  of  op  zijde  dringen  (b.  v.  onder  een 
volksmenigte);  tigahendelan,  tegen  een 
ander  aan  dringen,  verdringen,  wegdringen. 

HÉNËQ,  spyt  hebben  over  het  niet- 
gelukken  van  zjjn  onderneming,  teleur- 
gesteld zjjn;  ook  in  'talg:  spijt  of  leed 
over  iets  gevoelen  (ong.  =  handeueul); 
verder:  ontstellen,  schrikken,  terugdeinzen 
van  schrik,  zich  verschrikt-,  zich  ontdaan 
gevoelen;  in  Kad.  ook:  bek- af,  buiten 
adem  ten  gevolge  van  vermoeienis;  harënëg 
of  harëndëg,  =  hènëg,  maar  met  verst, 
of  wel  van  vele  personen. 

HENEN,  ngbr.;  ngahenen,  stilzitten,  stil- 
zwegen (inz.  met  bedruktheid);  ngahenen- 
keun,  doen  stilzitten;  dihenenkeun. 

HËNËNQ,  ngbr.;  ngahënëng,  zich  stil- 
houden (niet  spreken,  niet  klagen,  niet 
kermen);  verder:  den  nacht  in  slapeloos- 
heid doorbrengen  (£.);  in  Kad.:  sprakeloos 
van  schrik;  pahënéng-hënëng,  zwijgend 
tegenover  elkander  staan,  zwijgend  bty 
elkander  zitten  of  naast  elkander  voort- 
gaan. (Vgl.  hëning.) 

HENQKER,  z.v.  a.  përe  enkoerangtanaga, 
zwak,  krachteloos;  hengkeran,  zwak  zijn 
(van  aard),  zwakheid  hebben,  aan  zwak- 
heid lijden;  kahengkeran,  zwakheid, krach- 
telöosheid. 

HENQ8CL,  hetzelfde  ais  engsel. 

HËNINQ,  ngbr.;  ngahëning,  stil  zijn,  stil 
en  alleen  tehuis  zijn,  stil  leven,  rust 
hebben;  ngahënang-hëning  (of  ook  wel 
ngahènangngahëning),  idem,  met  verst. 
(Vgl.  hëning.) 


HENTEU— HEULA. 


227 


HÉNTEU,  hetzelfde  als  hanteu. 

HEPHEP,  ngbr. ;  ngahephep,  =  ngakënëng 
(zie  hënëng),  zich  stilhouden;  ook:  zich  ver- 
stoppen, zich  schuilhouden,  stil  thuis- 
blijven. 

HÉR  (kort,  met  ratelende  tong  uitge- 
sproken), tusschenw.  van  bestraffing  of 
afkeuring,  z.  v.  a.:  hoor  me  'reis  aanl 

HERAN  (Ar.),  verwonderd,  verbaasd, 
verrukt,  zich  verwonderen;  ook:  vreemd; 
dipiheran,  bewonderd  worden;  montong 
hojang  dipiheran,  wensch  niet  bewonderd 
te  worden;  ngaherankeun,  in  verbazing 
zetten,  in  verrukking  brengen,  verbaasd 
maken ;  ngaheravkeun  ka  diri,  zichzelven 
bewonderen;  ngaheranherankeun,  gedurig 
of  voortdurend  anderen  in  verbazing  zetten 
of  in  verrukking  brengen. 

HERANQ,  helder,  klaar,  blank,  doorzich- 
tig; verder:  blinken,  glimmen,  schitteren 
(edelgesteenten,  kleeding,  enz.) ;  ook :  blank 
zien,  dun  (van  afgeschonken  thee);  herang 
tjaina  beunang  laoekna,  sprkw.,  verkl.  met 
meunang  hasil  koe  djalan  beres,  voordeel 
verkregen  langs  een  eeriyken  weg;  tjadoe 
herang  en  doraka  herang,  verkl.  met 
doraka  teu  kanjahoan,  onwillens  of  onbe- 
wust zondigen  [waarby  't  hart  rein  blflft]» 
maar  ook:  rampzalig;  katjang  herang, 
naam  van  een  peulsoort  (zie  toge);  hoeroeng- 
herang,  alles  glimmen  en  blinken,  alles 
glimt  en  blinkt;  ook:  luisterrijk;  ngaherang, 
helder  wakker  biyven,  den  slaap  niet 
kunnen  vatten;  beurang-peuting ngaherang 
bae  koe  sabab  pikiran  tjalak-tjolok,  dag 
en  nacht  klaar  wakker  zyn  uit  oorzaak 
dat  men  by  zichzelven  veronderstellingen 
maakt  [als  eens  dit,  als  eens  dat  gebeurde, 
b.  v.  als  ik  eens  een  zak  met  goud  vond, 
dan  zou  ik  enz.];  herangherang  kari  mata, 
teuas-teuas  kari  6tntfoeranflr,  verkl.  met  geus 
teu  boga  banda,  zoo  goed  als  alles  kwyt 
zyn;  saherang-herangna  iji-bejas,  zoo  helder 
als  rystwater,  d.  i.  helder,  maar  't  is  er 
naar;  diherangan,  doen  glimmen  (door 
poetsen,  polijsten  enz.);  ngaherangkeun, 
blankmaken,  gladmaken,  doen  glimmen 
(b.  v.  marmer);  diherangkeun. 
HERDINËS,  het  Holl.heerenaienst;idem. 
HÉRËNQ,  het  spinnen  van  een  k*t;nga- 
hërëng,  spinnen  (van  een  kat) ;  ngahërëngan, 
=  ngagërëman,  iemand  of  iets  aanbrom* 
men,  tegen  iemand  of  iets  brommen,  tieien, 
geweld  maken;  dihërëngan. 

HËRIT,  =  utfrtt,  onveilig(vanwegetygers, 

siloeman'a  enz.);  ngahërit,  het  spookachtige 

ruisenen  van  den  wind  (b.  v.  door  het 

gebladerte  van  bamboe). 

HERO  (vgl.  WH),  alleen  in  diheroan,  z.  v.  a. 


dipikahajang,   beoogd-,    bedoeld-,  begeerd 
worden. 

HÈROEK,  ngbr.;  ngahëroek,  zw\)gend-,  in 
kommer  nederzitten  (vgl.  héloek  en  dëroek), 
het  hoofd  gebogen  hebben  van  smart; 
ngahëroekkeun,  iemand  zich  het  hoofd  (het 
hart)  in  smart  doen  neder  buigen;  njai  teh 
ngahëroekkeun  teuing  ka  ama,  gy  (dichter) 
doet  vader  (my)  in  groote  smart  het  hoofd 
(hart)  nederbuigen. 

HEROJ,  ngbr.;  saherojan,  z.  v.  a.  sakeu- 
deung,  een  oogenblik.  P. 

HERON  (Bad.),  z.  v.  a.  ret;  zie  ald. 

HESE  k.,  roegël  en  ewëd  1.,  moeiiyk, 
bezwaarlijk ;  pihestèun,  het  zal  moeiiyk  zyn 
of  gaan;  ka  hese-hese,  het  zal moeiiyk  zyn, 
b.  v.  gamparan  bae  koelanoen,  ka  hese-hese 
nejangan,  word  gy  maar  (koning),  het  zal 
moeiiyk  zyn  een  ander  te  zoeken  [vgl. 
wat  den  vorm  aangaat  b.  v.  lila  en  djengkel] ; 
ngahesekeun,  iets  bezwaariyk  maken,  zich 
bezwaariyk  laten  overhalen;  dihesekeun 
ngala  rëdjëki,  het  wordt  iemand  bezwaar- 
iyk gemaakt  zyn  levensonderhoud  te 
zoeken;  kahesean,  moeite,  bezwaar. 

HËTIB,  =  't  meer  gebr.  këttb. 

HEUAJ  k.,  angob  1.,  geeuwen,  gapen.  (Vgl. 
mërëlëk.) 

HEUBEUL,  =  lawas,  lang  (van  duur  of 
tyd),  oud;  barang  noe  heubeul,  oude  dingen ; 
doewit  heubeul,  oude  munt;  geus  heubeul, 
't  is  lang  geleden,  na  langen  tyd;  heubeul 
ti  heubeul,  langer  dan  lang,  d.  i.  na  zeer 
langen  tyd;  nahaon,  doeloerl  heubeul-heubeul 
teuing  hanteu  datangl  hoe  komt  het,  broer  I 
dat  ge  in  zoo  langen  tyd  niet  hier  geweest 
zyt?  kaheubeulan,  oud  geworden. 

HEUDJEUN  (vgl.  eudjeun),  g.  w.;  nga- 
heudjeun,  drukken,  persen  (by  de  ontlasting 
of  by  de  baring). 

HEUEUH  (als  antwoord  ergens  op)  k.  p., 
ënja  k.,  noen  1.,  ja!  goed!  juist!  waarlykl 
't  is  goed !  diheueuh-heueuh,  iemand  geiyk 
geven,  van  iets  zeggen  dat  het  juist  is; 
ngaheueuhan,  toestemmend  antwoorden; 
diheueuhan. 

HEUG,  =  heg  en  seug,  ga  je  gang!  goed! 
verder:  daarop, vervolgens, toen;  heugpada 
leumpang,  daarop  gingen  zy  heen;  heug 
mariksa,  vervolgens  vroeg  hy;  hag-heug, 
gedurig  heug  ('t  is  goed  of  derg.)  zeggen. 

HEUHEUJ,  ngbr.;  ngaheuheuj,  het  schelle 
lachen  eener  vrouw,  schel  lachen. 

HEUJEUK,  ngbr.;  ngaheujeuk,  z.  v.  a. 
ngome,  in  orde  brengen,  in  orde  houden, 
verzorgen;  ngaheujeuk  seureuh,  een  eirih- 
pruim  in  orde  maken;  ngaheujeuk  nagara, 
stad  of  land  besturen. 

HEULA,  eerst,  eerst  eens,  vooraf,  eerder; 


228 


HEÜLAJ— HEÜKBÜJ. 


heulaeun  k.,  pajoeneun  1.,  vóór  iemand  of 
iets  (komen,  loopen,  enz.);  tt  heula  en  ti 
heulaeun  k.,  M  pajoen  en  U'  pdy'o**1^»  *•» 
voorop»  vooruit,  eerst;  pangheulana  k., 
panfigKtyVttnna  L,  de 'voorste,  de  eerste,  de 
voornaamste;  heuladn,  eerst,  vooraf,  om 
mee  te  beginnen ;  mangke  heuladn,  wacht 
eerst,  wacht  even;  heuladnan,  vooraf, 
eerst,  voorloopig,  even ;  saheuladnan,  idem ; 
mangke  heula&nan,  wacht  eerst,  wacht 
even;  -  piheula, ngbr.; miheuladn,  ztyn  vóór, 
vóór  een  ander  iets  doen,  zich  voorop- 
stellen, vooruitloopen,  voorbijkomen,  voor- 
by  streven,  iemand  de  loef  afsteken; 
euweuh  noe  miheuladn  ka  ajana  Allah, 
niemand  bestond  vóór  God;  miheuladn 
oeloek  salam,  het  eerst  groeten;  dipiheuladn ; 
kapiheuladn;  ngaheulakeun,  vooraf  doen 
gaan,  't  eerste  doen  zyn,  van  te  voren  of 
by  voorbaat  (doen);  diheulakeun  ditjokot, 
by  voorbaat  (van  te  voren)  genomen  wor- 
den of  zyn. 

HEULAJ,  een  hulptelw.  om  matjes  (sawafe) 
te  tellen ;  samak  saheulaj,  één  matje ;  samak 
doewa  heulaj,  twee  matjes  of  twee  stuks 
matjes,  enz. 

HEULANO,  de  wouw  of  kiekendief,  ook 
heulang  bénér  geheeten  (vgl.  roejoek) ;  haniap 
heulang,  naam  van  een  hantap-sooxt  (P.). 

HEULEUNQ,  =  paloeng,  dwaas,  mal,  zot, 
simpel. 

HEULEUR,  I.  bed  voor  het  planten  van 
boomen  enz.  [in  de  lengte  aangelegd  en 
van  boven  gerond];  heuleur-heuleur,  deel 
het  in  (zulke)  bedden  af;  ngaheuleurkeun, 
een  bed  of  bedden  (op  gezegde  wyze) 
aanleggen;  dlheuleurkeun;  heuleuran,  bed, 
op  gezegde  wtyze  aangelegd. 

II.  HeuUuran,  1.  van  ngeujeuk  seureuh, 
zie  seureuh. 

HEULEUT  (vgl.  leut),  tusschenruimte, 
tusschentyd;  heuleut  sapoë,  om  den  anderen 
dag ;  heuleut  doewa  Moe  poë,  om  de  twee 
of  drie  dagen;  heuleut  tüoe  poë  Una,  drie 
dagen  na;  teu  lila  heuleutna,  niet  lang 
daarna;  heuleuUheuUutan,  met  tusschen- 
ruimten,  by  tusschenpoozen,  ongeregeld 
(b.  v.  komen);  diheuleut-heuleut,  afgewis- 
seld worden;  ngaheuleutan,  tusschenruim- 
te stellen;  diheukutan,  afgewisseld  wor- 
den met,  tusschenin  gedaan  worden; 
diheuleutan  koe  bandera,  tusschen  ben  in 
werden  vaandels  geplant;  kaheuleutan, 
met  tusschenruimte  van,  na,  over;  kaheu- 
leuian opat  wëlas  taoen,  na  14  jaren  ;kaheu- 
Uutan  koe  doewa  poë  deui  rek  pesta,  over 
twee  dagen  zal  het  feest  z$n\  kaheuleutan 
sababaraha  taoen,  na  vele  jaren. 

HEUM,    tusschenw.    van   afkeuring  of 


ter  aanduiding  dat  men  ergens  niet  mede 
instemt;  heuml  geuraheun  lamoen  tfoekoep 
koe  sakitoe,  het  mocht  wat!  dat  men  daar- 
aan genoeg  zou  hebben. 

HEUMBAT,  ngbr.;  ngaheumbat,  raken 
(b.  v.  van  een  boom  die  valt:  raken  aan  een 
huis);  diheumbat,  geslagen  of  gehakt  wor- 
den op  iets  (met  eenig  werktuig  of  voor- 
werp); kaheumbat,  =  kasdbët,  neergehou- 
wen,  neergeveld. 

HEUMEUH  (waarsch.  't  Holl.  heumig  of 
hummig),  vuns,  muf,  vies. 

HEUMHEUM,  g.  w.;  ngaheumheum,  iets 
lang  in  den  mond  houden,  in  den  mond 
verbergen,  op  iets  zuigen;  diheumheum. 

HEUMPAS  (b.  p.),  =  tëpoeng.  P. 

HEUMPIK,  =  tindih,  g.  w.;  ngaheumpik, 
iets  nederdrukken  door  er  wat  op  te 
leggen;  ook:  liggen  of  zitten  op,  klemmen; 
diheumpik  dina  kelek,  geklemd  worden  in 
den  oksel;  ngaheumpikan,  op  iets  zitten  of 
liggen,  iets  door  erop  te  zitten  ofte  liggen 
bedekken,  klemmen,  drukken;  diheumpi- 
kan ;  kaheumpik,  of  kaheumpikan,  gezegd  van 
dat  waarop  iemand  of  iets  ligt  of  gelegen 
heeft,  onder  iets  liggen,  gedrukt  of  be- 
kneld door  iets,  gelegen  worden  of  zy  nop; 
panangan  kaheumpikan,  hy  lag  op  zyn  hand. 

HEUNEU,  g.  w.;  ngafieuneu,  het  doen  neer- 
komen van  de  opgeheven  hand,  van  een  op- 
geheven wapen  of  van  een  ander  voorwerp; 
verder:  treffen,  slaan,  bouwen,  enz. 

HEUNTJEUT  k.,  momok  1.,  het  vrouweiyk 
geslachtsdeel. 

HEURANGEUN,  =  tjatjingeun,  wormen 
hebben.  (Vgl.  tjatjing.) 

HEURAP,  groot  werpnet  (zonder  stok) ; 
batoe  heurap,  stukje  lood  onder  aan  dit  net; 
ngaroengkoepkeun  heurap,  de  heurap  uit- 
werpen; moeloet  heurap,  de  heurap  op*  of 
binnenhalen;  ngaheurap,  met  de  heurap 
visschen  [eig.  foutief,  want  dit  heet 
lintar], 

HEURA8  (het  tegenoverg.  van  leuleus), 
styf,  onbuigzaam  (ook  z.a.  van  den  nek), 
styf  uitstaan ;  verder:  hard  of  hardvochtig 
in  het  spreken;  heuras  ati,  onbuigzaam 
van  hart,  zyn  hart  niet  willen  buigen; 
ngaheuraskeun,  styf-,  onbuigzaam  maken, 
verharden;  diheuraskeun.  (Vgl.  teuas.) 

HEUREUJ  k.,  goejon  ].,  stoeien,  gekheid 
maken,  gekscheren,  mallen,  plagen,  kwel- 
len; ook:  gekheid,  scherts;  ngomong  heureujt 
gekkernU  praten,  zottepraat;  bohong  heu- 
reuj,  een  leugen  voor  de  grap  (niet  ernstig  ge- 
meend); heuheureujan,met  elkander  stoeien 
of  gekscheren;  ngaheureujan,  iemand  of 
een  dier  plagen,  sarren,  kwellen,  met 
iemand  spotten,  hem  in  't  ootje  nemen*, 


HEUREÜT— HIDJI. 


229 


ook:  verstoren;  verder:  zyn  lust  aan  een 
vrouw  of  meisje  botvieren;  diheureujan. 

HEUREUT,  smal,  klein  (b.  v.  van  een 
hoofddoek);  ikët  heureut  dibeberkeun,  een 
smalle  hoofddoek  uitspreiden,  breed  maken, 
sprkw.,  verkl.  met  hajang  kana  roebak, 
het  breeder  willen  hebben,  d.  i.  op  grooter 
voet  willen  leven;  pondok-heureut  (van 
het  verstand)  bekrompen;  ngaheureutan, 
smaller  worden. 

HEURIN,  vol  (met  menschen,  meubels, 
enz.),  elkander  in  den  weg  loopen,  geen 
plaats  meer  zyn;  ngaheurinan,  in  den  weg 
staan,  een  plaats  of  te  veel  plaats  in- 
nemen ;  ngaheurinkeun,  iets  (b.  v.  een  weg) 
zóó  vol  doen  zyn  (b.  v.  met  menschen) 
dat  men  er  niet  passeeren  kan;  diheurin- 
keun. 

HEUTJAK,  uitgevallen  of  by  het  oprapen 
liggen  gebleven  rysthalmen  of  aren,  losse 
rysthalmen  of  aren;  ngaheutjak, het byeen- 
garen  van  zulke  halmen;  diheutjakkeun, 
(van  in  bossen  gebonden  rflst)  tot  heutjak, 
d.  i.  tot  losse  halmen  of  aren  gemaakt 
worden;  pangheutjakan  (Z.-B.),  bergplaatsje 
voor  heutjak,  ook  keseran  geheeten. 

HEWAN  (Ar.),  =  sato.  dier,  gedierte,  d.  i. 
landdieren  [insecten,  vogelen  en  visschen 
buitengesloten];  sato-hewan,  gedierte,  land- 
dieren. 

HEWÉD,  =  't  meer  gebr.  ewëd. 

HEWOT  (Ar.),  =  hajat. 

HIBAR,  I.  =  djijad  en  bërkah,  gunst, 
zegen. 

II.  Teruggekaatst  lichtbeeld,  afstraling, 
afschynsel,  weerglans,  glans,  afglans; 
tjahaja  hibar,  een  groote  glans,  een  schit- 
terend licht;  kahibaran,  ïyd.  vorm,  gezegd 
van  iets  waarop  de  glans  van  iets  anders 
weerkaatst;  ook:  met  glans  overgoten 
worden  of  zyn. 

HIBA8,  ngbr.;  sahibas,  1.  =  of  ook  wel  1. 
van  8apapakt  even  hoog  alB,  geiyk  van 
hoogte  met;  sahibas  taneuh,  bij  den  grond 
(b.  v.  afsneden);  -  2.  van  af;  sahibas  ramboet, 
van  het  hoofdhaar  af;  sahibas  dampal, 
van  de  voeten  af. 

HIBAT  (Ar.,  hiba'),  zyn  bezittingen  by 
zyn  leven  vermaken,  schenking  [volgens 
sommigen  zijn  by  hibat  deze  vier  dingen 
vereischt:  idjab,  idin,  kaboel  en  kabad)\ 
ngahibatan,  aan  iemand  of  aan  meerdere 
personen  by  het  leven  zyn  bezittingen  of 
een  deel  ervan  wegschenken;  dihibatan; 
ngahibatkeun,  zijn  bezittingen  of  een  deel  er» 
van  bt)  zijn  leven  wegschenken;  dihibatkeun. 
(Vgl.  waris.) 

HIBÊR  (vgl.  bër),  vliegen,  wegvliegen; 
hibërhibëran,  of  hihibëran,  heen  en  weer 


vliegen,  rondvliegen;  ngahibèran,  vliegen 
over ;  dihibëran ;  ngahibërkeun,  doen  of  laten 
vliegen,  doen  wegvliegen;  dihibërkeun. 

HIBOET,  =  riboet,  het  druk  hebben; 
pahxboet,  in  drukte  door  elkander  loopen ; 
ook:  geheel  in  de  war  zyn. 

HIDAJAT  (Ar.,  leiding  op  den  rechten 
weg),  voorspoed,  geluk,  winst,  gelukkig, 
het  geluk;  hidajat  doenya-aherat,  gelukkig 
in  dit  leven  en  in  het  hiernamaals. 

HIDAP  (O.-S.),  =  hidëp,  zie  ald.  P. 

HIDËNQ,  verstaan,  vatten,  van  iets  be- 
grip hebben,  zyn  plicht  of  roeping  kennen; 
hidëng  kana  sowarana,  hy  kent  zyn  stem. 

HIDËP,  een  nu  verouderd  pers.  en  bezitt. 
voornaamw.  van  den  2den  persoon.  (Zie 
Spraakk.  §  152,  7.) 

HIDEUNQ,  zwart,  donkerkleurig;  avoi 
hideung,  een  donkerkleurige bamboe  soort; 
koneng  hideung,  een  koneng-soort  met 
donkerkleurigen  wortel;  tjaoe  hideung, 
naam  van  een  pisang-soort;  laoet  hideung, 
de  Zwarte  zee;  hihideung,  iets  zwarts,  een 
zwarte  plek;  hideung-hideung,  zwartachtig; 
ngahideungkeun,  zwart  maken,  zwart  ver- 
ven; dihideungkeun.  (Vgl.  lëntrëng  en 
leueut  III.) 

HIDHID,  maar  doorgaans  ngahidhid,  rillen, 
sidderen  (van  koude,  vrees,  enz.).  P. 

HIDINQ,  ngbr. ;  teu  ngahiding,  niet  ontzien, 
niet  in  aanmerking  nemen,  geen  acht 
slaan  op;  ten  aanzien  van  menschen 
z.  v.  a.  teu  ngadaban,  geen  eerbied  bewy- 
zen ;  teu  ngahiding  ka  indoeng-bapana,  zyn 
ouders  niet  dien  eerbied  bewijzen,  dat 
men  b.  v.  ter  wille  van  hen  ervan  afziet  te 
doen  wat  men  voorheeft;  lampah  haram 
geus  teu  dihiding,  zich  niet  ontzien  een 
handeling  te  plegen  die  haram,  dat  is  door 
den  godsdienst  verboden  is  (geen  eerbied 
hebben  voor  wat  haram  is). 

HIDJAB  (Ar.),  gordijn,  scherm,  z.  v.  a. 
dingding;  in  overdr.  zin  gebruikt  van  de 
zonde,  die  den  mensen  in  duisternis  hult, 
of  wel  God  voor  hem  onzichtbaar  maakt. 

HIDJI,  één,  ten  eerste  (vgl.  mimiti  en 
satoe);  mélong  djadi  mata  hidji,  (van  meer- 
dere personen)  zij  waren  één  oog;  sabaraha 
hidji?  hoeveel  stuks?  hoeveel  personen? 
hoevelen?  sahidji,  één;  noe  hidji,  noe  hidji 
deui,  de  ééne,  de  andere;  hidji-hidji,  één 
voor  één,  elk,  ieder,  elk  voor  zich,  hoof- 
deiyk,  ieder  afzonderiyk;  hidji-hidjina,  de 
eene  en  de  andere,  de  eene  zoowel  als 
de  andere;  hidji-hidjiëun,  zoo  een  enkele, 
enkelen;  8alah-sahidji±.,8alah-8awiJos  1.,  een 
van  beiden,  de  eene;  hidjian,  eenheid, een- 
heden; kahidji,  de  eerste,  het  eerste;  ngahU 
djikeun,éên  maken,  vereenigen ;  dihidjiktun. 


230 


HIH— HIKMAT. 


HIH,  tusschenw.  om  viesheid  of  walging, 
en  tevens  om  afkeuring  of  bestraffing  uit 
te  drukken:  foei!  (Vgl.  ih.) 

HIHID,  een  plat  voorwerp  van  gevlochten 
bamboe,  soort  waaier  (om  vuur  mee  aan 
te  blazen,  vgl.  kipas) ;  hoemihid,  (van  jonge 
vogels)  de  periode  als  ze  pas  de  vleugels 
kunnen  bewegen  en  leeren  ze  uit  te  slaan ; 
ngahihidan,  met  een  hihid  bewaaien; 
dihihidan.  (Vgl.  gëbër.) 

HIJA  (vgl.  hajoe),  ngbr.;  ngahy'akeun, 
iemand  aansporen,  aanmoedigen  (om  zoo 
voort  te  gaan,  door  te  zetten  of  spoed  te 
maken);  dihyakeun. 

HIJANAT  (Ar.,chyanat), ontrouw,  trouwe- 
loosheid, bedrog,  verraad;  ook : bedrieglijk, 
verraderlijk,  najjverig,  boosaardig  (sterker 
dan  dëngki);  verder:  ontrouw-,  bedrog-, 
verraad  plegen;  ratoe  hyanat,  bedrieger, 
aartsbedrieger;  ngahyanat,  jegens  iemand 
trouweloos  ztfn  of  verraad  plegen,  ver- 
raderlijk handelen;  dihyanat. 

HIJANQ  (vgl.tfang),  verdwenen;  kihyang, 
naam  van  een  boom;  mata-hyang,  naam 
van  een  plant  [de  vruchten,  ter  grootte 
van  een  duivenei,  worden  fijngewreven 
op  de  fontanel  van  kleine  kinderen  gelegd 
om  deze  van  wormen  te  bevrjjden];  sitoe 
hyang,  een  sitoe,  door  de  natuur  gevormd; 
tai-hyang,  roest  (vuil  ten  gevolge  van 
oxideeren);  hyang  hyang,  opbleeken  (inz. 
van  de  huid),  goede  manieren  aannemen, 
beschaafd  worden;  taihyangan,  roestig, 
verroest,  verroesten  (vgl.  nahi);ngah&ang, 
=  ngaleungit,  verdwenen,  wegvlieten; 
ngahjfang-hjfang,  verkl.  met  ngadedenge- 
keun,  nauwkeurig  toeluisteren;  kahyangan, 
woonplaats  van  een  kluizenaar;  Pryangan, 
voll.  tanah  Pryangan,  de  Preanger.  [De 
benaming  is  volgens  sommigen  een  samen- 
trekking van  përhyangan,  en  zou  dan 
beteekenen  „land  der  verdwüners",  hieraan 
ontleend,  dat  de  Soendaneezen  oudtijds 
naar  de  binnenlanden  vluchtten,  toen  men 
hen  tot  aanneming  van  den  Islam  dwingen 
wilde;  volgens  anderen  z.v.a.  plaats  van 
de  jang  of  goden,  wat  vrtj  ongeremd  is.] 

HIJAP,  tusschenw.  om  iemand  tot  zich 
te  roepen:  kom!  kom  hier!  ngahyap-hyap, 
iemand  aanh.  tot  zich  roepen;  düiyap-h^ap. 

HIJ  AS,  het  zich  opknappen  of  versleren; 
toekang  htfas,  z.  v.  a.  noe  mapantës,  een 
versierder;  ngahy'as,  zich,  iemand  of  iets 
opknappen  (d.  i.  wasschen,  kammen,  zal- 
ven, blanketten,  kleeden,  versieren),  op- 
sieren, oppronken;  dihyas,  zich  opknappen, 
zyn  (haar)  toilet  maken,  zich  versieren; 
hyas-hifdsan,  gedurig  zich  sieren,  oppron- 
ken,* ngah$a$an,  iemand  of  iets  versieren, 


enz.;  dihyasan;  përhyasan,  dos,  versiersel, 
smuk;  botton  panon-poë  përhyasan  alam, 
maan  en  zon  ztyn  versierselen  der  aarde. 

HtJËM,  =  howang,  (van  een  paard) 
hinniken;  tinghary'ëm,  idemr  van  vele 
paarden. 

HIJËNG  (vgl.  hyoeng),  zacht  gegons  (z.a. 
van  vliegende  insecten);  ook:  het  ritselend, 
gonzend  geluid  van  insecten- vleugels; 
ngahyëng,  gonzen,  ritselen,  snorren;  ting- 
hary'ëng,  idem,  van  vele  insecten  enz. 

HIJEUM,  =  yoeh  k.,  aoeb  1.,  lommer, 
schaduw;  overdr.:  bescherming,  macht;  koe 
naon  maneh  sy'eun  koe  eta  loerah  ?  da  geus 
euweuh  hyeumnal  waarom  zvjt  ge  bang 
voor  dien  loerah?  hty  heeft  immers  geen 
lommer  (macht)  meer!  [men  zegt  daarvoor 
ook:  geus  euweuh  wadjana,  er  zit  geen 
staal  meer  opj;  ngahyeuman,  overschadu- 
wen, belommeren,  beschaduwen;  dihi- 
jeuman;  kahtfeuman,  beschaduwd,  in  de 
schaduw  ztyn;  bolang  kahijeuman,  z.  v.  a. 
hideung  santen,  donkergeel  of  lichtbruin 
van  huid.  (Zie  ook  bangkong.) 

HIJOE,  algemeene  naam  van  haaiachtige 
visschen;  volgens  sommigen  =  tjoetjoet, 
haai. 

HIJOEK,  het  geluid  of  geloei  van  den 
wind  of  van  iets  dat  zich  met  kracht 
door  de  lucht  beweegt;  htfoek-hyoek,  om 
wind  roepen,  den  wind  roepen. 

HIJOEL,  ngbr.;  ngahyoel,  met  de  armen 
kruiselings  over  elkander  in  gepeins  of 
droefgeestigheid  nederzitten;  verder:  met 
iets  verlegen  zitten,  ten  einde  raad;  hoewal- 
hyoel,  al  maar  op  iets  zitten  peinzen,  ge- 
heel radeloos  ztyn;  üngharyoel,  van  velen: 
ten  einde  raad  zj)n,  verlegen  staan  (b.  v. 
lieden  die  een  blauwtje  liepen). 

HIJOENQ,  nab.  van  een  gonzend  of  snor- 
rend geluid;  ook:  klanknab.  van  schreien, 
huilen ;  ngahyoeng,  gonzen,  gieren,  snorren ; 
hoewang-hyoeng,  al  maar  gonzen  (b.  v.  een 
bangbara);  tingharijoeng,  gonzen,  snorren 
van  vele  dingen  (b.  v.  van  pijlen  die 
door  de  lucht  vliegen).  Vgl.  ngoewang- 
ng&oeng. 

HIJOER,  voll.  ki  hyoer,  naam  van  een 
wilden  kastanjeboom.  (Vgl.  sanintën.) 

HIJOE8,  I.  ngbr.;  ngahyoes,  blazen,  gieren 
(van  den  wind),  waaien.  (Vgl.  hilitoir  en 
gëléboeg.) 

II.  Ngbr.;  pahyoes%  =  pahili  en  patjorok, 
door  elkander,  in  elkaar  verward. 

HIKAJAT  (Ar.),  historie,  verbaal,  ge- 
schiedenis. (Vgl.  tjarita.) 

HIKEU  (Band.  en  Soemed.),  =  soro 
(Tjiandj.),  naam  van  een  zoetwatervisch. 

HIKMAT     (Ar.),     Goddelijke     wisheid, 


HIKMET—HINGGA. 


231 


Goddelijke  wondermacht;  ook:  kunstenarjj, 
tooverkunst. 

HIKMËT,  hetzelfde  als  hikmat 

HILANG  (Mal.),  =  leungit,  verliezen,  ver- 
loren, weg  zijn,  te  zoek  zijn,  verdwenen, 
gestorven. 

HILAP  (Ar.,  chilaf,  oppositie,  vergrijp); 
1.  teu  hilap,  Ji.v.a.  teu  borong  (zie  borong  I.) 
en  teu  ngalalangkoengan,  zich  niet  ver- 
zetten tegen,  zich  onderwerpen  aan;  teu 
hilap  kërsa,  ik  verzet  mij  niet  tegen  uw 
wil ;  -  2.  s.,  poho  k.,  lali  1.,  vergeten,  ver- 
geten zijn  of  hebben;  kahilapan,  in  den 
toestand  geraakt  zijnde  of  verkeerende 
dat  men  vergeten  heeft  of  van  iets  on- 
kundig is;  Goesti  Allah  moal  kahüapan, 
God  de  Heer  is  er  niet  onkundig  van. 

HILAPAT  (waarsch.  van  't  Ar.  idlafat, 
betrekking,  verhouding),  gezicht,  visioen 
of  verschoning  in  den  droom;  ook  wel  = 
alamat,  voorteeken. 

HILEUD,  rups,  worm  (op  planten,  in 
vruchten,  enz.);  hileudan,  met  rupsen  of 
wormen,  rupsen  of  wormen  hebben  (van 
een  boom  of  plant),  wormstekig  \hileudeun, 
een  zwelling  aan  de  toppen  of  gewrichten 
der  vingers  hebben,  omloop,  fijt. 

HILI,  ngbr.;  ngahilian,  verruilen,  ver- 
wisselen, vervangen;  dihilian;  ngahüïkeun, 
iets  met  iets  anders  verwisselen;  dihilikeun ; 
pahili,  op  elkanders  plaatB,  door  elkander, 
omgewisseld;  overdr.:  in  de  warzen, met 
elkander  verwisseld,  verkeerd;  pahili-hUi, 
met  elkander  (van  iets)  wisselen  of  ruilen 
(b.  v.  van  sarongs). 

HILINQ,  g.  w.:  op  zij!  uit  den  weg!  ga 
op  zij!  weg!  ngahilingkeun,  iets  of  iemand 
op  zij  doen  of  uit  den  weg  zetten;  dihi> 
lingkeun 

HILIR,  L  (staat  tegenover  girang),  wat 
lager,  stroomafwaarts  of  meer  naar  de 
laagte  gelegen  is,  lager  gelegen  streek  of 
plaats;  H  hiUr,  van  lager  gelegen  plek  of 
streek,  aan  de  lager  gelegen  zijde  (b.  v. 
van  een  kotakan),  het  lagereind;  di  hilir,  op 
een  lager  gelegen  plek  of  streek;  ka  hilir, 
naar  een  lager  gelegen  plaats,  de  hoogte 
af,  stroomafwaarts.  (Vgl.  pilir.) 

II.  (Ar.,  Chidlr),  voll.  nabi  Hilir,  zeker  in 
Moh.  geschriften  genoemd,  maar  niet  nader 
bekend  profeet. 

HILIWIR,  of  wel  küitoir,  zachtjes  waaien, 
zacht  blazen,  een  zacht  of  zoel  windje, 
zeiler;  ngahilixoir,  zachtjes  waaien,  suizen. 
(Vgl.  h$oes) 

HIMAH  (Ar.,  chemat),  tent;  masang  himah, 
een  tent  of  tenten  opslaan  of  spannen. 

HIMAM  (Ar.,  eig.  hamam),  verkl.  met 
djamban,  badhuis. 


HtMAR  (Ar.),  ezel,  woudezel.  (Vgl.  kalde.) 
HIMËL,  ngbr.;  ngahimël,  smullen,  smik- 
kelen. 

HIMËNG  {b.p.),  ngbr.;  kahimëngan,  in  on- 
zekerheid verkeeren. 

HIMI-HIMI,  naam  van  zeker  zee-schaaldier. 

HINA,  laag,  onaanzienlijk,  gering  van 
stand  ('t  tegenoverg.  van  moelja),  gering 
of  nietig  van  waarde,  laag,  slecht,  gemeen, 
smadelijk  (van  een  handeling,  van  woorden, 
van  iemands  dood  enz.), oneer, schande;  in 
't  alg.  ook  de  toestand  van  ons,  zondige  men- 
schen ;  moelja-hina  pada  asih,  aanzienlijken 
en  geringen  hadden  hem  allen  lief;  panjaMt 
noe  hina,  een  gemeene  ziekte;  paehna  eta 
djalma  hina,  smadelijk  was  de  dood  van 
dien  man;  ngahina,  smadelijk-,  gemeen-, 
laag  bejegenen  of  behandelen;  dihina; 
ngahihina,  iemand  aanhoudend  smadelijk 
behandelen,  iemand  hoonen;  dihihina;  pa- 
ngahihina,  het  smadelijk  bejegenen,  schimp, 
hoon;  ngahinakeun  (vgl. hana),  iemand  ver- 
achtelijk bejegenen,  schande  aandoen, 
smaden,  hoonen,  verguizen,  beschimpen; 
ngahinakeun  diri,  zich  gering  aanstellen; 
matak  ngahinakeun  diri,  het  strekt  ons- 
zelven  tot  oneer  of  schande;  dihinaheun; 
kahinadn,  laagheid,  gemeenheid,  gering- 
heid; ook:  aangedane  smaad  of  hoon. 

HIN A8  (vgl.  nas  en  ënas),  ngbr.;  sahinaana, 
verkl.  met  saboektina,  teu  ngoerangan.  teu 
ngaleuwihan,  saestoenapisan  en  satarabasna, 
geheel  naar  waarheid,  naar  oprechtheid, 
eenvoudig,  ernstig,  in  vollen  ernst  opnemen 
(b  v.  een  gezegde);  ditetelaiïn  djalan  Allah 
sahinaana,  hij  legde  hem  den  weg  Gods 
eenvoudig  of  in  eenvoudigheid  uit; 
oelah  sahinasna  teuing,  men  moet  niet  bij 
het  uitwendige  blijven  staan  [b.  v.  iets 
dat  men  ontvangt  als  een  gave  beschouwen 
en  daarmee  afgedaan,  zoodat  men  niet 
bedenkt  dat  men  dankbaar  moet  zijn]. 

HINDË8AN,  een  werktuig,  handmolentje, 
om  kapas  of  katoen  van  de  pitten  te 
zuiveren  (vgl.  pëteng);  ngahindësan^&toen 
met  de  hindésan  zuiveren;  dihindësan, 

HINDI,  voll.  tanah  Hindi,  Indiö. 

HINDIJA,  hetzelfde  als  Hindi. 

HINDOE,  voll.  oerang  Hindoe,  Hindoe. 

HINDOE8TAN,  hetzelfde  als  Hindoe. 

HING,  I.  werkw.  tusschenw.  voor :  tjeurik, 
gaan  weenen. 

II.  Hetzelfde  als  ing,  zie  ald. 

HINGQA,  1.  =  8anadjan,  ofschoon,  hoe- 
wel ook,  al;  hingga  pëgat  njavoa  aing,  al 
breekt  ook  mijn  ziel,  d.  i.  al  kom  ik  om;  - 
2.  =  watës,  grens  (maar  alleen  met  een 
ontkenningwoord);  euweuh  hinggana,  geus 
taja  hinggana,  onbegrensd,  zonder  einde,  ein- 


232 


HING-HONGr—HITOET. 


del 008,  onbeperkt,  ontelbaar,  onmetelijk;  - 
3.  z.  v.  a.  oopama,  in  die  mate  dat  (maar 
in  dit  geval  meestal  sahingga)-,  sahingga 
njangoean  pisan,  in  die  mate  dat  ntf  hem 
van  een  onthaal  voorzag;  sahingga  tjara 
Una  moot,  in  die  mate  dat  het  was  alsof 
htf  uit  den  dood  wederkeerde;  -  sahingga 
moen,  —  oepama,  ingeval;  sahingga  moen 
reja  doemt,  ingeval  men  veel  geld  heeft; 
sahingga  moen  iaja  maksoed,  ingeval  men 
geen  doel  heeft. 

HING-HONG,  nab.  van  't  geluid  der  hatong. 

HINGKANG  (Jav.),  =  anoe,  die,  dat,  welke, 
enz.  [gebezigd  vooral  op  adressen  en  in 
bovenschriften  van  brieven]. 

HINGKIK,  naam  van  een  nacht  roofvogel, 
ook  heulang  koetoek  geheeten  [de  naam  is 
ontleend  aan  zijn  doordringend  geluid; 
de  vogel  is  grijs  van  kleur  en  houdt  zich 
in  eenzame  streken  op].  Vgl.  koekoek- 
bëloek  Mj  bëloek  III. 

HINI8,  de  buitenste  schil  van  de  bamboe 
[die,  gescherpt,  tot  het  afsneden  van  den 
navelstreng,  het  besneden  enz.  gebruikt 
wordt],  vlijm;  maoet  hinis,  met  de  hand 
staken  langs  een  hinis,  overdr.  voor:  zeer 
vreezen,  angstig  zijn  voor;  doeloer  pët  koe 
hinis,  degene  wien  met  dezelfde  hinis  de 
navelstreng  afgesneden  is,  =  doeloer 
sa'Cndoeng-iabapa,  d.  i.  van  dezelfde  vader  en 
moeder  afstammende. 

HINMJ,  vet,  machtig  (van  soep  of  saus), 
in  't  algem.  gezegd  van  vocht  waarop 
vet  of  olie  drijft.  P. 

HINJOET,  het  kloppen  van  een  zweer 
of  puist;  tingharinjoet,  idem,  hetzij  van 
vele  puisten,  hetzij  van  één  puist  ver- 
spreid. P. 

HINOEM,  ss  't  meer  gebr.inoem,zieald.; 
pahinoem,  een  apothekersdrankje. 

HINTA,  ngbr.;  ngahinta,  =  prak,  iets 
doen,  ten  uitvoer  leggen;  ngahinta  deux, 
iets  opnieuw  doen  (b.  v.  van  iemand  die 
gegeten  heeft:  op  nieuw  beginnen);  nga- 
hintakeun,  l.  =  madjoekeun,  voort  doen 
gaan;  2.  =  ninggangkeun,  doen  neer- 
komen (b.v.  een  zwaard);  dihintakeun. 

HINTOEL,  ngbr.;  ngahintoel,  stjji  voor 
zich  heen  zitten  kijken,  zitten  te  suffen. 

HIPOE,  zacht,  week  (b.  v.  van  gekookte 
rijst). 

HIRA8,  g.w.;  ngahiras,  iemand  iets  op- 
dragen, iemand  iets  voor  zich  laten  doen, 
iemand  eenden;  in  Z.-B. :  assistentie  vragen 
op  grond  van  onderling  hulpbetoon,  d.i. 
tegen  verstrekking  van  voeding  en  ver- 
snaperingen; in  enkele  streken  ook  = 
ngagampoeng  (zie  gampoeng);  dihiras; 
kahirasan,  zie  bala  III. 


HIRA8-8AJA,  alleen  in  ngahiras- saja, 
verkl.  met  menta  toeloeng,  hulp  vragen,  te 
hulp  roepen,  iemands  hulp  inroepen. 

HIRI,  —  en  meestal  vereenigd  met 
dëngki  (maar  niet  zoo  sterk),  boos,  slecht, 
nijdig;  ook:  tegenstreven, weerstaan, enz.; 
hihirian,  met  elkander  twisten  wie  iets 
doen  zal  (in  dézen  zin  dat  geen  van 
beiden  er  aan  wil),  iets  voor  elkander 
niet  willen  doen;  pahiri-hiri  en  pahiri- 
hirian,  idem;  ook  z.v.a.  ëmboeng  ti  heula, 
d.i.  de  eerste  niet  willen  zfln. 

HIRIS,  naam  van  een  peulvrucht;  ook: 
de  kleur  der  vruchten  van  die  peul,  d.  i. 
grijs,  paars;  hoewi  hiris,  =  hoewi  bankoe- 
wang,  naam  van  een  aardvrucht;  simeut 
hiris,  naam  van  een  grooten  sprinkhaan 
met  een  grooten  kop;  pëntil  hiris,  knop 
van  de  hiris,  =  këpokan,  een  verbl. 
uitdr.  voor  kapok,  er  genoeg  van  hebben 
(P);  mëntil  hiris,  hetzelfde. 

HIROEP,  leven,  het  leven  (van  raen- 
schen  k.,  djoemënéng  1.);  verder:  gaan  (van 
een  uurwerk);  paeh-hiroep,  levend  of  dood; 
hiroep  teu  nangtoeng,  poeh  teu  ngëdëng, 
leven  maar  niet  staan,  dood  maar  niet 
liggen,  sprkw.  voor  ngan  oekoer  hiroep, 
teu  aja  kagadoeh,  het  leven  hebben  en  niets 
meer;  salawas  hiroep,  sapandjang  hiroep 
en  saoemoer-hiroep,  zoolang  men  leeft,  het 
geheele  leven,  gedurende  het  geheele 
leven;  ditangkëp  hiroep,  levend  gegrepen 
worden;  dipaparin  hiroep,  =  dihiroepan, 
in  het  leven  gelaten  worden;  barang  hiroep, 
een  term  bij  commissie-handel,  beteeke- 
nende  dat,  zoo  de  goederen  niet  Jo&oe  zijn, 
niet  van  de  hand  gaan,  men  ze  mag 
teruggeven  (vgl.  paehy,  tjai  hiroep,  levend 
(stroomend)  water;  batoe hiroep,  een  levende 
steen;  hiroep-hiroep,  levend,  nog  levend, 
bjj  levenden  lijve ;  hiroep-hiroep  bawa,  breng 
hem  levend ;  ëmbe  disisit  hiroep-hiroep,  de 
geit  werd  levend  gevild;  ngahiroepan, 
laten  leven,  het  leven  laten  of  schenken, 
levend  maken,  doen  herleven;  dihiroepan; 
ngahiroepkeun,  doen  leven,  levend  maken, 
opwekken ;  dihirotpkeun  tina  koeboer,  opge- 
wekt worden  uit  het  graf  (vgl.  hoedang) ; 
kahiroepan,  levensbehoeften,  voedingsmid- 
del (vgl.  rëdjèki). 

HI8AB  (Ar.),  rekenen,  berekenen;  door- 
gaans gebruikt  in  den  zin  van  timbang, 
overweging  van  omstandigheden,  toe- 
gevendheid, vergevensgezindheid;  Uuvoih 
hisdbna,  hi)  is  zeer  vergevend;  ngahisab, 
de  omstandigheden  in  aanmerking  nemen, 
vergeven;  teu  kahisab,  niet  te  berekenen, 
ontelbaar. 

HITOET  k.,  lolos  1.,  een  wind,  een  wind 


HIWANG— HOELENGL 


233 


laten  (vgl.  bobos,  hampos,  poewak,  sëdoet, 
enz.);  kahiioetan,  naam  van  een  plant  die 
zeer  kwalflk  riekt. 

HIWANQ  (6.  p.)t  =  't  meer  gebr.  hari- 
wang.  P. 

HODHOD  (vgl.  hidhid),  ngbr.;  ngahodhod, 
klappertanden. 

HODJAH,  ook  wel  odjah,hoedjah  of  kodjah 
(het  Ar.  hoeddjah,  argument),  verkl.  met 
wani,  karëp,  n$at  en  sanggoep,  iets  terug- 
zeggen of  terugdoen,  zeggen  iets  op  zich  te 
nemen,  beweren,  aandurven,  durven  onder- 
nemen ;  taja  hodjahna,  bij  heeft  geen  durf,hy 
heeft  niets  in  de  melk  te  brokkelen,  hjj 
verweert  (verdedigt)  zich  niet,  hij  doet 
niets  terug. 

HOË,  algemeene  benaming  voor  rotan 
(rotting);  tjoetjoek  hoë,  rotan-doorn,  meestal 
oeneuk  genaamd;  tjaoe  hoë,  naam  van  een 
pisangsoort. 

HOEBOE-DOENYA,  zie  doenya. 

HOED  (Ar.),  naam  van  zeker  onder  de 
Mohammedanen  genoemd  profeet,  voll. 
nabi  Hoed. 

HOEDANQ  k.,  tanghi  1.,  zich  oprichten, 
opstaan  (uit  zittende  of  liggende  houding, 
uit  den  slaap,  uit  een  ziekte,  uit  den  dood), 
wakker  worden ;  ook :  ontwaakt,  opgestaan ; 
hoedang  gering,  uit  een  ziekte  opstaan; 
barang  hoedang  tl  koeboer,  als  ze  uit  het 
graf  opstaan;  ngahoedang,  opwekken  (b.v. 
van  verzwakte  kracht,  verdoofde  liefde, 
haat  hartzeer,  enz.),  opwaken;  ngahoedang 
koeda  koe  pare,  een  paard  flinker  maken 
door  het  rtfst  te  geven;  dihoedang;  kahoe- 
dang,  opwaken  (ten  gevolge  van  omstan- 
digheden), wakker  worden,  opleven  (b.  v. 
een  herinnering,  een  gevoel  van  leed  of 
smart,  enz.);  verwakkerd;  kahoedang  ngi- 
ngëtkeun,  verwakkerd  worden  (raken)  om 
te  gedenken;  ngahoedangkeun,  wekken, 
opwekken,  oprichten,  verlevendigen;  dihoe- 
dangkeun;  süih-hoedangkeun  moen  laboeh, 
elkander  als  men  valt  ophelpen.  (Vgl. 
geuiv  g  en  seuit) 

HOEDJAH,  zie  hodjah. 

HOEDJAN,  regenen,  regen;  aja  hoedjan 
kabawa  koe  angintin  't  een  regen  medege- 
voerd  door  den  wind?  d.  i.  manehkadijeu 
karëp  atawa  lain?  komt  ge  uit  eigen 
beweging  of  wordt  ge  gezonden?  hoedjan 
leuük,  een  zachte  regen;  hoedjan  gëde,  een 
sterke  regen ;  tji-hoedjan,  regenwater,  regen ; 
pihoedjaneun,  zullen  regenen,  regenlucht; 
ngahoedjanan,  als  regen  doen  neerkomen 
op  (b.  v.  van  pfllen);  dihoedjanan  djam- 
paring,  de  ptflen  doen  regenen  op;  kahoe- 
djanan,  in  den  regen  staan  of  loopen, 
beregend  worden  of  raken,  nat  geregend; 


ngahoedjankeun,  iets  in  den  regen  zetten, 
laten  beregenen;  dihoedjankeun. 

HOEH,  tusschenw.  om  zfln  voldoening 
te  kennen  te  geven,  b.  v.  als  't  gaat 
regenen:  o!  ochl  zool  [het  wordt  luide 
uitgesproken] ;  ook  wel  z.  v.  a. :  zeg  eens  I 

HOEH-HAH,  zie  hah. 

HOE  JA,  in  sawan-hofja,verb.v&n  sawan- 
koeja,  zie  koeja. 

HOEK  (Z.-B.),  bevestigen  met  ja,  = 
heueuh,  maar  nog  grover.  P. 

HOEKOE M  (Ar.),  recht,  wet,  bestuur, 
gerecht,  rechtbank,  rechtspraak,  oordeel, 
gericht,  vonnis,  straf;  ook  z.  v.  a.  ënjana 
(maar  sterker),  naar  recht,  in  waarheid, 
inderdaad,  staat  gelflk  met;  teukagoenqan 
hoekoem,  er  geen  wet  (rechtspraak)  op  na 
houden;  hoekoeming  Allah,  het  recht-,  de 
wet  Gods;  njëkèl  hoekoem,  het  recht  (de 
wet)  handhaven;  këlak  ka  hoekoem,  btfhet 
gerecht  verklagen;  meunang  hoekoem,  een 
vonnis  kragen,  straf  krijgen;  indoeng  hoe- 
koem, handhaver  der  w et;  hoekoem  ganggoe, 
dat  is  rechtens  (staat  geiyk  met)  aan- 
raken; hoekoemna,  naar  recht,  rechtens; 
hoekoemna  haram,  het  is  naar  het  rectft 
verboden,  volgens  de  wet  is  het  verboden; 
ngahoekoem,  veroordeelen,  een  vonnis  of 
straf  aan  iemand  voltrekken;  dihoekoem; 
mihoekoem,  wederrechtelijk  tot  vrouw 
hebben;  dipihoekoem,  wederrechtelijk  tot 
vrouw  genomen  worden,  maar  ook,  van 
een  vrouw:  gehuwd  worden;  dipihoekoem- 
keun,  (van  een  vrouw)  getrouwd  worden; 
ngahoekoeman,  rechtspreken,  uitspraak 
doen,  iemand  oordeelen,  vonnissen;  dihoe- 
koeman;  siUh-hoekoeman,  elkander  oor- 
deelen; tëmpat  ngahoekoeman,  plaats  der 
rechtspraak,  rechthuis;  ngahoekoemkeunt 
iets  tot  wet  stellen;  ook:  beoordeelen als, 
rechtens  gelijkstellen  met;  dihoékoemkeun 
salah,  =  koe  hoekoem  disalahkeun,  in  het 
ongeluk  gesteld  worden;  fioekoeman,  recht- 
spraak, oordeel,  vonnis  [zoowei  ten  aanzien 
van  iemand  die  in  het  geltfk  gesteld  als 
van  iemand  die  veroordeeld  wordt]; 
panghoekoeman,  rechthuis,  gerichtsplaats, 
strafplaats. 

HOELAB-HËLAB,  heen  en  weer  waaien, 
gedurig  opwaaien,  fladderen  door  den  wind, 
(Vgl.  këlab.) 

HOELAQ,  g.  w.;  ngahoelag,  verbieden, 
tegenhouden,  tegengaan;  dihorlag. 

HOELANQ-HOELËNQ,  zie  hoelëng. 

HOELDI  (Ar.,  choeldi,  het  Paradijs; 
vgl.  pirdoes);  iangkal  hoeldi,  de  verboden 
boom  van  het  Paradijs;  boewah  hoeldi,  de 
vrucht  van  dien  boom. 

HOELÉNQ,  het  verzonken  zijn  in  gepeins; 


234 


HOEL-HOL—HOERANG. 


ngahoelëng,  in  gepeins  verzonken  z^n;  ook: 
treuzelen,  talmen;  tingharoelèng, idem, van 
velen;  hoelang -hoelëng,  ernstig  of  aanhou- 
dend voor  zich  starend  over  iets  mijmeren 
of  peinzen. 

HOELHOL,  zie  hol. 

HOELOE,  van  den  mensch  k.,  sirah  s., 
ma&taka  1.,  hoofd,  schedel;  tevens  (doch 
alleen  't  k.-woord):  kop,  gevest;  in  Z.B. 
daarenboven  =  tootan;  ook:  hulpw.  om 
groote  vruchten  en  menschen  te  tellen; 
manoesa  sahoeloe,  één  mensch;  kalapa  tiloe 
hoeloe,  drie  stuks  kokosnoten;  verder  (in 
het  Band.  en  Soemed.)  =  woeloe,  het 
i-teeken  bfl  het  Jav.  schrift ;-  rtfeut  hoeloe, 
of  eenv.  ryeut,  hoofdpijn;  nangkeup  hoeloe, 
de  armen  om  het  hoofd  geslagen  hebben; 
karang  hoeloe,  peluw  (P.;  Yg\.anggël);-pa- 
hoeloe-heeloe,  met  de  hoofden  tegen  elkander 
(liggen);  hoeloean,  een  kop  of  hoofd  hebben ; 
ook:  in  zfln  geheel,  ongebroken  (b.  v.  een 
ei  of  een  uie) ;  njanghoeloe  ka  djarian,  met 
zfln  hoofd  gericht  naar  de  mestvaalt, 
overdr.  voor  ngahormat  ka  noe  hina,  eer 
bewezen  aan  een  onwaardige;  dihoeloe, 
(van  een  letter  btf  het  Jav.  schrift) 
van  het  <-teeken  voorzien  worden  of 
ztyn;  hoeloeëun  k.,  siraheun  1.,  masiakaeun 

1.  p.,  hoofdeneinde;  hoehoeloean,  koppen 
(b.  v.  van  viach) ;panghoeloe,l. het i- teeken 
bfl  het  Jav.  schrift,  ook  woeloe  geheeten; 

2.  hoofd,  opperhoofd,  inz.  iemand  wiens 
taak  het  is  de  Mohammedaansche  gods- 
dienstige aangelegenheden  te  leiden, 
priester;  panghoeloe  sakabeh  nabij  opper- 
hoofd der  profeten,  een  der  titels  van 
Moehammad;  manghoeloean,  het  priester- 
ambt bedienen;  kapanghoeloean,  het  pries- 
terambt of  priesterschap. 

HOELOEBALANG  (Mal.),  legerhoofd,  voor- 
vechter. (Vgl.  pamoék.) 

HOEMA,  droog  rijstveld  [zoowel  van  tipar 
als  van  gaga);  ngahoema,  een  hoema  aan- 
leggen, hoema'8  houden;  pahoemadn  en 
pihoemadn,  complex  velden  tot  hoema'8 
gebezigd;  ook:  de  bewoners  eener  hoema. 

HOEMAJOEWA,  zie  hajoewa. 

HOEMANDAROE8A,  zie  handaroesa. 

HOEMANDEUAR,  (vanwege  leed,  moeite 
of  zorg)  een  zucht  of  klacht  slaken  (en 
wel  hoorbaar,  soradn),  een  verzuchting 
slaken  (b.  v.  ëh,  Allah)  \  hoemandeuar 
ngomongna  teh,  hty  slaakte  de  verzuchting; 
ngalahir  bari  hoemandeuar,  hjj  sprak,  de 
verzuchting  slakende. 

HOEMARËKÉNG,  zie  harëkëng. 

HOEMBOET,  het  hart,  binnenste  of  merg 
van  palmen,  het  zoogen.  palmiet;  ook:  de 
pit  van  kaso  en  andere  planten;  ngahoem- 


boet,  zoo  blank  als  het  merg  van  een 
palm. 

HOEMOEK,  bobbel,  bult;  haroemotk, 
ong.  =  garokgek,  hobbelig  (van  den 
bodem),  met  kuilen  en  bulten. 

HOENI,  naam  van  een  grooten  heester 
en  van  de  zwarte  bessen  welke  hy  op- 
levert; iangkal  hoeni,  deze  boom;  boewah 
hoeni,  de  vruchten  van  de  hoeni,  hoeni- 
bessen;  djalan  hoeni,  een  smalle,  door 
boomen  of  bloemen  afgezette  weg,  kleine 
binnenweg,  tuinpad,  wandelpad.  [Volgens 
sommigen  heet  zulk  een  pad  eigenlek 
djalan  soeni;  vgl.  soeni.) 

HOENJOED,  ngbr.;  ngahoenjoed,  =  nga- 
boegbroeg,  ophoopen,  zich  opstapelen;  nga- 
hoenjoedkeun,  iets  opstapelen;  dihoenjoed- 
keun;  hoenjoedan,  =  toempoekan,  hoop, 
stapel. 

HOENJOER,  witte-mierenhoop  of  nest; 
verder:  terp,  heuveltje;  hoenjoer  madean 
goenoeng,  de  terp  meet  zich  met  een  berg, 
sprk  w.,  wel  gezegd  van  een  kleine,  die  zich 
met  een  groote-,  of  van  een  geringe,  die  zich 
met  een  aanzienlijke  gelflkstelt;  hoenjoeran, 
grafheuvel,  veelal  =  koeboeran;  hoehoe- 
njoeran,  kleine  teip;  ook:  heuveltjes. 

HOENOENQ  (Z.-B.),  moedervlek.  (Vgl. 
karang  en  tai-laleur.) 

HOENTËD,  ngbr.;  ngahoeniëd,  achter- 
bleven, niet  verder  voortkunnen. 

HOENTOE  k.,  waos  1.,  tand,  kies  (doch 
zie  tjareham);  ook  (doch  slechts 't  k.- woord): 
1.  tand  van  een  vork,  kam  en  derg.;  koelit 
hoentoe,  de  huid  ter  tanden,  d.i.  niets; 
tjarang  hoentoe  (Z.-B ),  naam  van  een  zee- 
visch;  2.  korrel-,  stukje-,  greintje  zout; 
oejah  sahoentoe,  een  stukje-,  een  korrel-, 
een  greintje  zout 

HOEOET,  zemelen,  kaf;  ki  hoeoei,  naam 
van  een  boom. 

HOERA,  voll.  ki  hoera,  naam  van  een 
heester.  [Volgens  De  Clercq  worden  de 
bladen  tot  inwikkeling  gebezigd  en 
wordt  het  palmiet  gegeten.] 

HOERANG,  garnaal  [houdt  zich  op  in 
alle  wateren];  mijoeni  hoerang,  de  aard 
hebben  van  een  garnaal,  een  uitdrukking 
welke  verklaard  wordt  met  tai  ka  hoeloe- 
hoeloe  en  euweuh  pikiranana  [hieraan  ont- 
leend dat  by  een  garnaal  de  drek  door  den 
kop  uitgaat],  overdr.  voor:  aartsdom,  onbe- 
schoft; manoek  hoerang,  naam  van  een  groe- 
nen vogel  met  rooden  snavel  en  een  roode 
borst;  tjaoe  hoerang,  naam  van  een  pisang- 
soort,  wier  vruchten  van  buiten  rood  ge- 
kleurd zjjjn ;  manggah  hoerang,  naam  van  een 
manggah-Boort;  njapit  hoerang,  die  periode 
in  den  groei  der  rjjst,  als  de  loten  ter 


HOERAPOK— HOETJOEH. 


235 


weerszoden  van  de  moederplant  eenigszins 
opgeschoten  ztfn;  dihoerang-hoerang,  met 
uitsteeksels  (punten)  gemaakt  worden  of 
zjjn  (b.  v.  het  dak  van  een  huis). 

HOERAPOK,  ong.  =  hapa,  ledig;  inz. 
van  de  oogen:  zonder  licht,  geheel  donker. 
(Vgl.  haropdk.) 

HOERBATINNA,  =s  saënja-ënjana,  beves- 
tiging, bekrachtiging  (door  eedzwering); 
ook  z.  v.  a.  antekna;  diptnta  hoerbatinna,  de 
bekrachtiging  van  iets  (onder  eede)  vragen. 

HOERI  (Perz.),  Paradtjs-maagd,  ong.  = 
tvedadari. 

HOERIK,  zwart,  verbrand  (inz.  van 
de  zon). 

HOERIP,  =  lilir,  opleven,  herleven, 
levendig,  frisch,  fleurig  zfln  of  staan  (inz. 
van  planten);  ngahoeripan,  doen  opleven, 
doen  opfleuren,  doen  herleven.  (Vgl. 
hiroep.) 

HOERMAT,  dial.  voor  hortnat. 

HOEROE,  L  g.  w.;  ngahoeroe,  in  brand 
steken,  den  brand  in  iets  steken,  brand- 
stichten; dihoeroe,  in  brand  gestoken 
worden,  verbrand  worden  (ook  wel  van 
een  mensen);  kahoeroe,  verbrand,  mede 
verbrand,  afgebrand,  uitgebrand;  ngahoe- 
roean,  meerdere  dingen  in  brand  steken, 
afbranden  (b.  v.  een  veld),  verbranden 
(b.  v.  een  bosch);  dihoeroean,  (van  meer- 
dere dingen)  in  brand  gestoken  worden, 
laten  afbranden,  enz. ;  kahoeroean,  1.  brand 
hebben,  in  brand  staan,  verbrand  worden 
(raken);  -  2.  brand;  -  als  uitroep:  er  is 
brand!  (Vgl.  beuleum  en  doeroek.) 

II.  Naam  van  een  klasse  van  boom  en; 
tangkal  hoeroe,  hoeroe-boom. 

HOEtfÖEN,  g.  w.;  ook:  bundel,  bos; 
meungkeut  soeloeh  sahoeroen,  één  bos  brand* 
hout  binden  [men  noemt  dat  pamali:  maiak 
gering  saeusi-imah;  het  moeten  er  twee 
bossen  zijn];  ngahoeroen,  samenbinden 
(b.  v.  wapens,  z.  a.  toembak,  pëdang  en 
këris,  door  er  aan  de  uiteinden  een  touw 
of  band  om  te  winden),  bijeenbinden, 
samenvatten,  omvatten;  dihoeroen;  nga- 
hoeroenan,meev  dan  één  (bos)  samenbinden ; 
dihoeroenan;  hoeroenan,  bundel,  bos,  b.v. 
hoeroenan  soeloeh,  bos  brandhout;  sahoe- 
roman,  één  bos,  enz. 

HOEROENQ,  ontvlammen,  gloeien,  bran- 
den; ook:  vlam,  gloed;  verder:  stralen, 
blinken,  flonkeren,  glimmen,  schitteren 
(van  de  oogen,  het  gelaat,  edelgesteenten, 
meubels,  enz.);  eeuneu  hoeroeng,  brandend 
vuur,  het  vuur  brandt;  eta seuneu mangka 
hoeroeng!  stook  het  vuur  wat  op!  bsusi 
hoeroeng,  gloeiend  IJzer;  mas-hoeroeng,  naam 
van  een  steen  met  schitterende  kristallen; 


beureum  kawas  hoeroeng,  rood  als  de  gloed 
van  vuur  (van  iemand  dio  een  kleur 
krflgt);  hoeroeng  nangtoeng,  sijangleumpang, 
blinkend  als  hty  staat,  stralend  als  hfl 
gaat,  een  sprkw.  voor  ginding,  zwierig- 
ryk  gekleed;  hoeroeng-hoeroengmatamaoeng^ 
de  oogen  der  tijgers  vlamden;  ngahoeroeng- 
keun,  het  vuur  doen  ontvlammen,  op 
stoken,  laten  opvlammen;  seuneu  dihoe- 
roengkeun  gëde  pisan,  het  vuur  hoog  doen 
opvlammen. 

HOEROEP,  I.  g.  w.;  ngahoeroep,  met  ztyn 
velen  één  of  weinigen  overvallen,  aan- 
vallen of  bespringen,  aanvallen  met  over- 
macht; dihoeroep.  (Vgl.  ronom.) 

II.  (Ar.,  hoeroef),  letter,  inz.  medeklin- 
ker; ook:  duidehjk-,  ordelijk  spreken; 
sahoeroep,  een  klank,  een  lettergreep,  een 
woord. 

HOE8-H08,  zie  hos. 

HOE80E8  (Ar.,  choetsoets,  bijzonder, 
speciaal),  verkl.  met  djamdk,  gewoon- 
lijk, gebruikelijk,  het  ligt  in  den  aard 
der  zaak,  het  is  natuurlek;  bedja  hoesoes, 
speciaal  bericht,  maar  meestal  gebruikt 
in  den  zin  van:  hooren  zeggen. 

HOETANQ  k.,  paetangan  s.,  sambëian  1., 
het  verschuldigde,  schuld,  schuldig  zflu 
(ook  in  flg.  zin);  hoetang  asih,  liefde  ver- 
schuldigd zjjn;  rasa  hoetang,  zich  iemands 
schuldenaar  gevoelen  of  erkennen ;  hoetang 
maneh  maehan,  uw  schuld  bestaat  hierin 
dat  gy  gemoord  hebt;  noe  boga  hoetang, 
schuldenaar,  debiteur;  ngahoetang,  schuld 
maken;  pihoetang,  uitstaand  geld,  uit- 
staande schuld,  wat  men  van  iemand 
te  vorderen  heeft,  pretensie;  mihoetang, 
iemand  geld  leenen;  ngahoetangkeun,  geld 
aan  iemand  leenen,  geld  aan  iemand  voor- 
schieten, zich  iemand  tot  schuldeischer 
maken;  ngahoetangkeun  kahadean,  iemand 
goedheid  leenen  (eig.  op  afbetaling),  goed- 
heid bewezen;  mihoetangneun,  idem;  noe 
ngahoetangkeun,  noe  mihoetangkeun,  geld- 
schieter, geldeischer,  crediteur;  pihoetang- 
keun,  =  pihoetang,  uitstaande  schuld,  wat 
men  men  van  iemand  te  vorderen  heeft, 
uitstaand  geld,  credit;  kahoetangan,  aan 
iemand  schuldig  zijn,  iemands  schulde- 
naar ztjn;  verder:  verplichte  bedrage  tot 
een  feest  (P.),  kapihoetangan,  aan  iemand 
schuldig  ztfn. 

HOETBAH,  ofwel  hotbah  (a.r.,  chotbat), 
de  Vrjjdags-predikatie  in  de  moskee,  preek; 
matja  hoetbah,  de  preek  lezen  of  uitspreken. 

HOETJOEH  (vgl.  tjoeh),  g.w.;ngahoetjoeh- 
keun,  een  hond  aanhitsen;  dihoetjoehkeun; 
ngahoetjoeh-hoetjoeh,  een  hond  aach.  of  ge- 
durig aanhitsen;  dihoetjoehhoetjoeh;tingha- 


236 


HOETMAH—HOR. 


roetjoeh,  (van  velen)  een  hond  of  de  honden 
aanhitsen. 

HOETMAH  (Ar.,  hoethmah,  verbrijzeling), 
naam,  wel  gegeven  aan  de  derde  van  de 
zeven  afdeelingen  der  hel,  volL  naraka 
hoetmah. 

HOEWA,  ngbr.;  ngahoewadn,  bamboe 
fijnspiyten  voor  bindsel,  bindsel  maken 
van  bamboe;  dihoewadn. 

HOEWAK-HAOK,  zie  haok. 

HOE  WAL,  ngbr.;  ngahoewal,  aanhaken, 
aan  vast  bleven  zitten,  aangehaakt,  aan 
of  in  iets  vastzitten;  dihoewalhoewal,  heen 
en  weer  bewogen  worden,  heen  en  weer 
gewrikt  worden;  ngahoewalkeun,  loswiik- 
ken,  verwrikken,  met  een  hefboom  of 
derg.  uitlichten;  overdr.:  oprakelen,  in 
herinnering  brengen;  ngahoewal-hoeival- 
keun,  idem,  herhaaldelijk;  dihoewalkeun; 
dihoewalhoewalkeun. 

HOEWAL-HIJOEL,  zie  hijoel. 

HOEWAM,  (van  het  oog)  miszien. 

HOEWANG  HIJOENG,  zie  hffoeng. 

HOE  WAP  (vgl.  soewap),  beet,  hap,  mond- 
vol (zie  ook  lingkoeng);  hoewapeun,  als  een 
bete,  een  kleine  hoeveelheid;  sahoewapt 
een  bete,  een  mondvol;  karek  sahoewap 
indit,  pas  had  men  een  mondvol  gegeten 
of  men  vertrok;  roti  sahoewapeun,  een  bete 
broods ;  ngahoewap,  een  hap  nemen ;  nga- 
hoewapan,  laten  happen  (b.v.  een  kind); 
dihoewapan;  ngahoewapkeun,  iets  iemand 
in  den  mond  steken  om  te  eten;  dihoe- 
ivapkeun. 

HOE  WEUR-HOE  WEUR,  hetzelfde  als  haler- 
halert  zie  ald.  P. 

HOEWI,  algemeens  benaming  voor  knol- 
len, aardvruchten  en  aardappels. 

HOEWIS  [eilalatoe  wordt  soms  als  1. 
gebruikt,  maar  niet  algem.],  grtys  (van 
haren);  tjëmboel  hoewis,  beginnen  te  grazen 
(peper  en  zout);  hoewte  salambar,  een 
grtys  haar;  hoeictian,  grjjze  haren  hebben» 
vergrijzen,  grtfs  z\Jn  (van  ouderdom).  * 

HOE  WIT,  ngbr.;  ngahoewit,  =  njarek,  ver- 
bieden, tegengaan  (door  een  gebaar  met 
de  hand  en  een  s....tl);  dihoeicit.  (Vgl. 
soewit.) 

HOGA  (Ar.),  pyp  (om  uit  te  rooken), 
tabakspjjp.  (Vgl.  padoedan.) 

HOGHAG,  hard  met  elkander  praten, 
tegen  elkander  aangaan. 

HOHO,  schateren,  luid  gelach;  patin? 
haroho,  luid  gelach,  geschater  (van  vele 
personen). 

HOJA  (Z.-B.),  =  sikat,  een  rist  pisang 
[drie  hoja's  noemt  men  daar  opocsj. 

HOJAH,  een  toeroep:  hou  wat!  hei!  ook 
dienende  om  op  te  jagen,  weg  te  jagen  of 


voort  te  dry  ven:  voort!  weg!  ngahojah- 
Jiojah,  =  ngagSbah-gëbah)  opjagen,  verjagen, 
opdraven;  dihojah-hojah. 

HOJONG,  1.  van  hajang;  zie  ald. 

HOK,  tusschenw.  om  een  paard  te  doen 
stilstaan :  hou ! 

HOL,  werkw.  tusschenw.  voor:  komen; 
hol  aja,  er  komt,  er  kwam  (vgl.  djëboel); 
koel-hol,  onophoudelijk  of  gedurig  komen 
(van  vele  personen),  de  een  vóór,  de  ander 
na  aankomen,  komen  van  verschillende 
kanten. 

HOLANG,  I.  voll.  mata  kolang,  het  kiem- 
beginsel  in  de  rtfstkorrel,  enz.;  oök:  de 
kuiltjes  (oogen)  in  de  schil  van  knol- 
vruchten. P. 

II.  Het  harde  puntje  aan  de  spits  van 
den  snavel.  P. 

HOMPES,  ngbr.;  ngahompes,  =  ngompes, 
zie  kompes. 

HOMPET,  g.w.;  ngahompet,  z.  v.  a.  ngelek, 
iets  onder  den  arm  dragen,  tusschen  den 
arm  en  het  ïyf  knellen;  dihompet. 

HONDJE,  naam  van  een  heester  die  eet- 
bare vruchten  draagt;  djëroek  hondje,  naam 
van  een  djëroek-sooit,  van  welker  vruch- 
ten men  sukade  bereidt.  (Zie  tjombrang  en 
katjoembrang.) 

HONTAL,  g.  w.;  ngahontal,  reiken,  naar 
iets  reiken,  den  arm  uitstrekken  om  iets 
te  kragen,  de  hand  uitstrekken  en  nemen, 
iets  (b.  v.  een  zwaard)  naar  het  een  of 
ander  uitstrekken;  dihonlal,  gezegd  van 
iets  waarnaar  met  het  een  of  ander  ge- 
reikt wordt;  noe  kahontal,  wat  (wie)  men 
bereiken  kan;  teu  kahontal,  niet  bereiken, 
niet  te  bereiken,  niet  dadelijk  kunnen 
bereiken  (b.  v.  met  een  bevel  of  kennis- 
geving, vanwege  den  grooten  afstand); 
ngahontal-hontalkeun  maneh,  zich  uitstrek- 
ken of  uitrekken  (om  ver  te  kunnen 
reiken). 

HONTJEWANG,  verkl.  met  Uu  tëtëg,  on- 
vast (b.  v.  in  doen  of  optreden),  onhandig, 
geen  vaste  koers  houden;  neunggeul  koe 
leungeun  kentja  sok  kontje  wang,  slaande 
met  de  linkerhand  is  men  vaak  onvast. 

HOÖK,  I.  z.  v.  a.  njadh,  met  iemand  of 
iets  te  doen  hebben;  koe  bawaning  abdi 
hoök,  wjjl  ik  (met  haar,  hem)  te  doen  heb. 

II.  Zóó  in  den  lsten  en  2den  pers.,  in 
den  Sden  p.  hoökeun  (maar  meestal  zóó 
in  alle  drie  personen),  verwonderd  en 
zwijgend  staan  kijken,  iets  verbaasd  en 
zwijgend  staan  aankeken,  versteld  staan. 

HOR,  uitwasemen,  iemand  te  gemoet 
komen  (van  stank),  maar  ook  =  pèlënghir, 
uitgeuren,  geur  van  zich  uit  laten  gaan, 
lekker  ruiken. 


HOREJAM— IBOEN. 


237 


HOREJAM,  duizelingwekkend,  huivering- 
wekkend (inz.  van  een  groote  diepte); 
ook  =  utfgah,  tegen  (iets)  opzien,  in  zorg-, 
bezorgd-,  >ang  ztfn  (b.  v.  dat  er  niet 
genoeg  zal  zijn,  dat  men  de  noodige 
kracht  niet  zal  hebben  enz.),  angst, 
bangheid. 

HORENG,  of  sihoreng  [beide  veel  door  den 
nadruksw.  teh  versterkt],  ook  mana-horeng 
en  horenganan,  tusschenwerpsels  van  de- 
zelfde beteekenis,  dienende  om  uit  te 
drukken  dat  iets  anders  uitkwam  dan  men 
had  gedacht;  men  kan  ze  teruggeven  door: 
kykl  ziedaar!  of  door  een  woord  dat  een 
tegenstelling  aanduidt,  b.  v.  maar,  ofwel 
vereenigd:  maar  ziel  doch  zie!  vb.:  ehloe- 
toeng,  sihoreng  djangkrik  menta  deux  bèoënë- 
ran,  ziedaar,  loetoeng,  de  krekel  komt  nóg 
eens  recht  vragen;  lain  nejangantjai,  hore- 
nganan balik  deui  ka  nagara,  hy  zocht  geen 
water,  maar  zie,  hy  keerde  naar  de  stad 
terug. 

HORMAT,  ook  wel  hoermat  (Ar.),  eerbied, 
hulde,  eere;  verder:  eere  of  eerbied betoo- 


nen,  eerbiedig,  beleefd ;  njanggakeun  hormat, 
eer  betoonen;  ngahormat,  eer  aandoen, 
beleefdheid  bewezen,  eeren,  eerbiedigen; 
dihormat;  ngahormatan,  aan  iemand  eere, 
eerbied  of  hulde  bewezen;  dihormatan; 
kahormatan,  eerbewijs,  hulde,  eere;  pahor* 
matan,  wat  dient  of  dienen  moet  om 
iemand  eere  of  hulde  te  bewezen,  eer- 
betoon, eerbewijzen,  eereteeken. 

HOS,  den  laatsten  snik-,  den  doodssnik 
geven;  verder  werkw.  tusschenw.  voor: 
den  adem  uitblazen,  sterven;  hos  paeh, 
hfl  sterft,  hy  is  gestorven ;  ook  als  gewoon 
werkw.  gebezigd,  b.  v.  geus  hos,  hy  is  dood  ; 
sahoseun,  op  sterven  na  dood;  hoes-hos, 
elk  oogenblik  een  sterven. 

HOTBAH,  =  't  meer  gebr.  hoeibah. 

HO  WANG,  het  hinniken  van  een  paard; 
ngahoioang,  hinniken,  brieschen  (van  een 
paard);  hohowang,  al  maar  hinniken  of 
brieschen;  tingharowang,  =  ngahoioang, 
maar  van  vele  paarden  en  verspreid; 
dihowangan,  gezegd  van  't  wijfje  waar- 
tegen het  mannetje  hinnikt. 


I. 


I,  zie  Spraakk.,  de  tafels  by  §  6  en  §  7. 

IBADAH  (Ar.),  het  dienen  van  God,  gods- 
dienst, godsvrucht,  godsdienstig,  god- 
vreezend,  godvreezendheid  [het  behoort, 
volgens  de  Mohammedaansche  geschriften, 
alleen  op  aarde  thuis,  zoodat  de  zaligen 
er  vrjj  van  z\Jn:  oerang  sawarga  hanteu 
pisan  ibadah,  en  omvat:  1.  het  inachtnemen 
van  al  wat  verplicht  is;  2.  dat  men  aan 
ztyn  zonden  denkt,  ze  berouwt  en  zonder 
ophouden  om  vergiffenis  bidt,  en  3.  dat 
men  den  naasten  wel  doet] ;  ahli  ibadah, 
een  godsdienstig-,  godvreezend  mensen; 
ngalakonan  ibadah,  zfln  godsdienstplichten 
verrichten;  koerang  ibadahna  wordt  gezegd 
van  iemand  die  in  de  vervulling  van  zfln 
godsdienstplichten  te  kort  schiet. 

IBARAT  (Ar.)}  =  oepama  en  =  misil,  ge- 
ïykenis;  verder  =  tjonto,  voorbeeld;  ook: 
geleken  op,  te  vergeleken  ztjn  met,  getyk 
ztyn  als,  geiyk,  als;  doenya  teh  ibarat 
bangke,  de  wereld  is  te  vergeleken  met 
een  kreng;  eta  kalakoean  beunang  didjijeun 
ibarat,  men  kan  die  handelwijze  tot  een 
voorbeeld  nemen;  ibarat heulang, gelflk een 
kiekendief;  saïbarat,  gelgk,  als;  ngibarai- 
beun,  iets  vergeleken  bjj,  iets  onder  een 


beeld  voorstellen,  iets  tot  voorbeeld  stel- 
len; diïbaratkeun. 

IBËR,  een  bode,  voorbode,  heraut,  ook 
wel  een  brief  of  bericht,  voor  iemand  uit 
gezonden ;  mitoarangan  ibër,  een  bode  voor- 
uitzenden; ngibëran,  een  persoon,  een  brief 
of  een  bericht  (ter  kennisgeving  dat  men 
komt)  vooruitzenden;  dii'bëran.  (Vgl.  pa- 
latoek.) 

IBING,  ngbr.;  ngibing,  1.  van  ngigël, 
dansen,  zie  igël;  pangibing,  danser,  dansers 

IBIT,  =  't  meer  gebr.  imbit, 

IBLIS  (Ar.),  de  duivel.  [Volgens  de 
Mohamm.  geschriften  is  hy  de  karoehoen 
of  pangawoeladn  van  de  setan  of  duivelen.] 

IBN,  of  wel  ibnoe  (Ar.),  zoon  van  ;Oemar 
ibnoe  Hathab,  Omar  de  zoon  van  Hathab. 

IBNOE,  zie  ibn. 

IBOE,  1.  van  indoeng,  moeder;  ratoe  iboe, 
koningin-moeder;  ook  symbool  van  Njai 
Seri,  beschermgodin  van  de  rjjst  [welk  sym- 
bool na  het  binnenbrengen  van  den  oogst 
een  plaats  kr^gt  in  de  schuur];  piïboeëun, 
iemand  tot  moeder  zullen  of  moeten  z^n; 
miïboe,  een  ander  als  moeder  erkennen,  als 
eigen  moeder  beschouwen  en  bejegenen; 
dipiïboe. 


238 


IBRAHIM— IDJMA. 


IBOEN,  voll.ijt-iboert,  dauw ;  iboenaakëtjlak, 
een  dauwdruppel;  hoedjan  iboen,  fijue  regen 
in  den  vroegen  morgen;  dilboen,  in  den 
dauw  gezet  worden;  kaïboen  enkaïboenan, 
bedauwd  worden  of  zyn,  van  den  dauw 
nat  geworden  zyn. 

IBRAHIM  (Ar.),  Abraham  [de  aartsvader, 
door  de  Mohammedanen  gewooniyk  nabi 
Ibrahim  geheeten,  met  toevoeging  van 
den  titel  Haliloellah,  de  Vriend  Gods]. 

IBRANI  (Ar.),  Hebreör,  voll.  oerang  lbrani. 

IDAH  (Ar.,  eig.  termyn),  tydperk  waarin 
vleescheiyke  omgang  met  een  vrouw  ver- 
boden is.  [Men  onderscheidt:  l.idahleum- 
pang,  als  de  vrouw,  om  welke  reden  ook, 
door  naren  man  verlaten  is,  hy  geruimen 
tyd  niets  van  zich  hooren  liet,  en  zy 
daarom  scheiding  heeft  aangevraagd ;  deze 
idah  duurt  7  maanden  en  10  dagen.   — 

2.  Idah  toapat,  weduwstaat,  ten  gevolge 
van  het  overladen  van  den  man;  deze 
moet  4  maanden  en   10  dagen  duren.  — 

3.  Idah  pëpëgalan;  deze,  ten  gevolge  van 
scheiding  op  vordering  van  den  man,  legt 
de  vrouw  de  verplichting  op  3  maanden 
en  10  dagen  ongehuwd  te  bleven. 

IDANGAN  (Mal.  hidangan),  z.  v.  a.  hatoe- 
rant  het  aan  te  biedene-,  het  aangebodene-, 
het  gereedgezette  gerecht  of  gerechten,  het 
deel  dat  bestemd  is  voor  ieder  genoodigde 
(met  inbegrip  dergenen  die  niet  opkwam  en). 

IDËK,  g.  w.;  ngidëk,  treden  op  iets,  den 
voet  op  iets  zetten,  intrappen,  vertreden, 
vertrappen;  diïdëk;  kaïdëk,  vertrapt,  ver- 
treden, enz.;  midëk,  eig.  platgetreden, 
maar  alleen  overdr.:  plat,  op;  tanaga 
midëk,  zrjn  kracht  was  op  (zoodat  hy  niet 
meer  kon);  ngidëk-ngidëk,  aanh.  oi  gedurig 
den  voet  op  iets  zetten,  vertreden,  ver- 
trappen: diidëk-idëk. 

IDÈLER,  het  Holl.  edele  heer,  titel 
waarby  men  een  lid  van  den  Raad  van 
Nederl,-Indiê  noemt,  voll.  toetoan  idëler; 
meerv.:  hunne  hoogmogenden,  hunne  edel- 
mogenden. 

IDEM  (vgl.  sidém),  ngbr.;  diïdëm,  in  het 
gemoed  besloten  houden,  iets  niet  laten 
bhjken,  voll.  diidëm  di  djëro  manah. 

IOÉP,  verkl.  met  ngesto  en  pageuh  nga* 
woelana,  met  tJver-,  trouw-,  toewyding 
dienen  (b.  v.  een  vrouw  haren  man,  een 
leerling  ztyn  leeraar,  enz.);  adëp-idép 
[geen  herhaling  van  idëp,  maar  samenst. 
van  déze  twee  verwante  woorden],  inet 
volkomen  toewijding  dienen,  eerbiedig, 
hoogachtend,  ontzag  hebben. 

IDÊR  (vgl.  koeriUng),  g.  w.;  bentang  idér, 
d waalster ;  satdèr,  rondgan g,  rond ; poewaaa 
satdèr  taoen,  vasten  het  jaar  rond;  ngidër, 


rondgaan,  rond  omheengaan,  rondloopen, 
rondreizen;  diïdér;  kaïdër,  geheel  rondge- 
gaan (zóó  dat  men  overal  geweest  is); 
midër,  een  draai  of  omzwaai  maken,  om- 
draaien; midër-midër,  rondJoopen  (b.  v.  in 
een  stad);  oedar-idër,  overal  rondgaan,  al 
maar  of  aanhoudend  rondgaan  (b.  v.  in  een 
huis),  rondtrekken  of  rondreizen  (in  een 
stad,  een  land,  enz.);  idër-idèran,  aanh. 
rondgaan,  rondtiekken,  rondreizen;  ngidè- 
ran,  alles  doorkruisen,  alle  plaatsen  be- 
zoeken; diïdëran;  ngidërkeun,  doen  rond- 
gaan (b.  v.  een  brief  of  een  beker),  rond- 
leiden (b.  v.  een  olifant  in  een  stad); 
idérkeun  sakoeriling  dajeuh,  leid  hem  rond 
in  de  hoofdstad;  diïdërkeun)  diïdër-idèrkeun 
di  nagara,  aanhoudend  rondgeleid  worden 
in  de  stad;  kapaïdër,  verdwaald,  den  weg 
byster  zyn;  idëran,  =  koeriling,  maal  rond, 
rondgang;  tiloe  idëran,  drie  rondgangen; 
pareniah  idëran,  rondgaand  bevel;  soerat 
idëran,  rondgaand  schryven,  circulaire. 

IDEUH  (Z.-B.),  z.  v.  a.  adoeh;  die  ald. 

IDIN  (Ar.,  idzin),  verlof,  vergunning  (vgl. 
widi);  ngidinan  (en  ook  wel  eens  ngaïdinan), 
verlof  geven,  iemand  iets  vergunnen; 
diidinan;  kaïdinan,  vergund,  toegestaan; 
ngidinkeun,  iets  vergunnen,  iets  toestaan; 
diïdinkeun;  païdin,  verlof,  vergunning. 

IDING,  woordje  tot  geruststelling  ge- 
bezigd, z.  v.  a.  keun  boe,  P. 

IDJAB  (Ar.),  het  uitspreken  van  zyn 
voornemen  om  iets  te  verkoopen,  een 
sidëkah  te  houden,  zyn  goed  te  vermaken 
{hibat)  enz.,  of  wel  van  zyn  toestemming 
(nl.  door  den  walt)  tot  het  sluiten  van 
een  voorgenomen  huweiyk;  ngidjabkeunt 
zyn  voornemen  of  toestemming  tot  een 
der  genoemde  handelingen  of  iets  derg. 
uitspreken;  diïdjabkeun.  (Vgl.  kaboel) 

IDJATI  (Ar.,  van  azza),  machtig;  Baboe'l- 
idjaii,  de  machtige  Heer. 

IDJEN  (Javanisme),  =  patoetoenggalan 
(zie  toenggal),  man  tegen  man  (vechten  of 
stryden);  përang  geus  idjen  deui,  het  ge- 
vecht was  weer  man  tegen  man ;  pada 
idjen,  ieder  op  zichzelf. 

IDJID,  iets  sterker  dan  geuleuh,  een  af- 
schuw of  gruwel  van  iets  of  iemand 
hebben,  haten,  verfoeien;  ook:  afschuwe- 
Ujk;  sipat  noe  matak  idjid,  gruwelyke 
dingen ;  miidjid,  van  iemand  of  iets  een 
afschuw  hebben,  verfoeien;  kaïdjidan, 
voll.  lampah  kaldjidan,  afschuweiykheid; 
migawe  kaïdjidan,  gruwelijkheid  doen. 

IDJMA  (Ar.  idjma'),  overeenstemming 
van  gevoelens  [t.  w.  der  in  haar  geheel 
onfeilbare  gemeente  over  punten  van  leer 
of  wet];  ook:  vergadering. 


IDJO— IJOEH. 


239 


IDJO  (Indr.),  =  hedjo,  groen;  katjang 
idjOj  zie  hedjo;  idjon,  iemand  een  voorschot 
geven  op  zeker  gewas  (te  verg.  met 
timpah);  idjonan,  zulk  een  voorschot. 

IDJON,  zie  idjo. 

IDJRAH  zóó  doorgaans  in  plaats  van 
hedjrah  (Ar.),  de  vlucht  van  Moehammad 
van  Mekka  naar  Medina  in  het  jaar 
onzes  Heeren  622,  van  welke  gebeurtenis 
de  Mohammed,  jaartelling  begint;  taoen 
idjrah,  jaar  der  Mohamm.  tyd rekening;  - 
geus  bejak  idjrahna,  z.  v.  a.  geus  taja  deui 
mangsana,  uit  den  tyd,  afgeleefd,  versleten. 

IDJRAÏL  (Ar.),  voll.  malaikat  Idjraü,  de 
aartsengel  üriël,  volgens  de  Mohamme- 
danen de  engel  des  doods. 

IDRI8  (Ar.),  de  Mohammed,  naam  van 
Henoch  [door  de  Mohammedanen  in  den 
regel  nabi  Idris  geheeten]. 

IQA,  rib,  de  ribben. 

IGAMA,  verb.  van  apama;  zieald. 

IQËL,  ngbr.;  ngigël  k.,  ngibing  1.,  dansen 
(met  ronddraaiende  beweging,  tandakken); 
tingarigël,  idem,  van  velen  en  verspreid; 
iïgëlan,  of  igël-igëlan,  aanh.  een  beweging 
maken  als  door  ngigël  wordt  uitgedrukt, 
ronddansen,  gedans. 

IGEUG,  zich  weer  een  weinig  kunnen 
bewegen,  weer  een  eindje  kunnen  loopen,  er 
weer  een  beetje  bovenop  zjjn  (van  iemand 
die  uit  een  zware  ziekte  herstellende  is); 
oegag-igeug,  idem,  met  verst.  (Vgl.  gigeug.) 

IH,  tusschenw.  van  berispiug  of  oestraf- 
fing,  om  aan  te  duiden  dat  iets  verkeerd 
gedaan  is,  niet  of  niet  aldus  had  moeten 
gedaan  worden:  foei!  ih\  sampcjan  naha 
bodo  teuingl  foei!  wat  z\jt  gy  toch  dom! 
ihl  naha  misaoer  kitoel  foei!  wat  spreekt 
gtf  aldus!  (Vgl.  hih  en  ah.) 

IHBAR  (Ar.,  ichbar,  meerv.  van  chabar, 
bericht),  alleen  voorkomende  in  ngihbar- 
keun>  =  ngembarkeun,  bekend  maken; 
diïhbarkeun. 

IHLA8  (Ar.,  ichlats)  zuiver-,  oprecht  van 
bedoeling,  oprecht  zjjn;  ook:  met  iets  in 
't  reine  z\)n,  over  een  bezwaar  heen  ztfn; 
verder:  niet  of  niet  meer  geven  om  (maar 
in  dézen  zin  doorgaans  iklas) ;  ihlas  pikir, 
met  een  zuiver  gemoed  (doen). 

IHRAM  (Ar.),  het  eerste  artikel  van  de 
roekoen  hadji  of  regels  voor  de  bedevaart 
(naar  Mekka),  het  voorschrift  inhoudende, 
dat  de  pelgrim  aan  de  grenzen  van  het 
heilig  gebied  zjjn  gewone  kleeding  heeft 
af  te  leggen,  zich  moet  reinigen  en  het 
pelgrimsgewaad  aandoen. 

IHTIJAR  (Ar.,  ichtyar,  vrtfe  wil,  vrtfe 
keus),  verkl.  met  nejangan,  zoeken  (b.  v. 
zityn  levensonderhoud,  kunde,  enz.),  zich 


op  het  verkregen  van  iets  toeleggen,  ztyn 
best  doen,  zich  inspannen;  ihtyar  doenya, 
de  dingen  der  wereld  zoeken. 

IHWAL  (Ar.,  meerv.  van  hal)y  =  hal 
(maar  zelden  gebruikt);  zie  ald. 

IHWAN  (Ar.,  ichwan),  makker,  vriend. 

IÏH,  tusschenw.  van  verbazing  of  ver- 
rassing: ei!  iïh!  naha  yeu  naon?  ei!  wat 
is  dit?  (Vgl.  eëh  en  aeh.) 

IJANQ,  =  indit  2,  k.,  djëngkar  1.,  heen- 
gaan, op  reis  gaac,  vertrekken;  ook:  op 
de  groote  reis  gaan,  sterven  (vgl.  hyang); 
myang  k.,  myos  1.,  hetzelfde  ;yang-yangany 
gedurig  uitloopen,  uitlooperig,  veel  uit- 
gaan; ngyangkeun,  doen  optrekken,  doen 
vertrekken;  ook:  (een  brief)  doen  afgaan; 
dïijangkeun;  yangkeuneun,  iemand  om  te 
doen  gaan,  iemand  om  te  zenden. 

IJA8A,  of  wel  jasa,  1.  van  bisa,  tyasa  s., 
kunnen,  vermogen,  bekend  zjjn  met,  be- 
kwaam, ervaren,  kundig  (zie  verder bisa)\ 
kaijasa,  1.  van  kabisa,  kunde,  kennis. 

IJATN A,  of  wel  jatna,  behoedzaam,  voor- 
zichtig,  op  z(jn  hoede  zp,  op  iets  bedacht 
zjjn.  (Vgl.  prajatnat  pryatna  en  përjatna.) 

IJEU,  aanw.  voorn w.  voor  hetgeen  zich 
naby  den  spreker  bevindt  of  nabty  ge- 
dacht wordt:  deze,  dit  (vgl.  eta  en  iioe); 
ook:  dit  is  het,  hier  is  het,  deze  is  het,, 
ik  ben  het,  enz.;  nja  yeu,  hetzelfde,  met 
nadruk;  verder  wordt  het  veel  gebruikt 
vóór  pers.  voornw.  1ste  pers.,  op  welke 
het  dan  nadruk  legt  (zie  Spraakk.  §  172); 
oewa-yeu,  gedurig  yeu  (dit,  hier)  zeggen. 

IJEUH,  1.  tusschenw.,  gebezigd  als  men 
op  geraakten  toon  spreekt,  afkeurend  of 
ook  klagend  (b.  v.  een  kind  dat  geslagen 
wordt):  flj!  foei!  o  wee!  alah  yeuhl  ach, 
foei  I  -  dikwijls  kan  men  het  slechts  door 
den  klemtoon  weergeven,  b.  v.  teu  njaho 
yeuhl  ik  weet  het  niet!  teu  barangtejang 
yeuhl  ik  ga  (er)  niet  heen,  ik  zoek  (hem) 
niet  op!  -  2.  z.  v.  a.  wantoe;  zie  ald.  (P). 

IJOEH,  ong.  =  h&eum  k.,  0006  1.,  loovèr, 
lommer,  schaduw,  in  de  schaduw  ztyn, 
beschaduwd,  koel;  noe  $oeh,  in  de  schaduw 
(b.  v.  liggen),  schaduw  hebben,  bescha- 
duwd ztyn;  geus  jjoeh,  als  er  schaduw  is 
(d.  i.  als  het  koel  is,  laat  In  den  middag, 
tegen  den  avond);  yoehrQoehan,  al  wat 
schaduw  geven  kan,  allerlei  lommer; 
ngyoeh,  schuilen  onder; myoehmyoeh, weg- 
schuilen,  zich  schuilhouden;  ngyoehan, 
beschaduwen,  overschaduwen,  bedekken 
(b.  v.  met  de  vleugels);  ook :  zich  in  de 
schaduw  begeven  of  zfln,  schuilen  onder; 
dipake  ng#oehan,  er  onder  schuilen  (b.  v. 
onder  een  boom);  diïjoehan;  ngyoehkeun, 
iets  in  de  schaduw  ergens  van  brengen 


240 


IKET— ILOE. 


of  plaatsen,  laten  beschaduwen;,  diïjoeh- 
keun. 

IKËT,  L  k.,  totopong  s.,  oedëng  1.,  hoofd- 
doek; ëntjit  saï'kët,  een  lap  intjii  voor  een 
hoofddoek;  diïkét,  een  hoofddoek  opzetten 
of  ophebben. 

II.  (Mal.,  binding),  ngbr.;  ikëtan,  voll. 
ikétan  basa,  woordschikking,  zinsbouw. 

IKLA8  (verb.  van  ihlas),  zuiver  van  be- 
doeling, oprecht,  van  geheel  er  harte;  maar 
inz.:  niet  meer  geven  om,  van  iets  los  z^Jn, 
het  hart  ergens  van  afgetrokken  hebben; 
iklas-iklasan,  overgegeven  ztjn,  ten  aanzien 
van  iets  zich  in  de  omstandigheden  of  in 
hooger  wil  schikken;  ngiklaskeun  diri, 
zich  brengen  in  den  toestand  van  iklas 
te  ztJQ. 

IKRAL  (zóó  meestal  voor  ikrar,  Ar.  iqrar), 
mondelinge  verklaring  of  belijdenis  aan- 
gaande iets  (rechtens  in  tegenwoordig- 
heid van  getuigen), inz.:  den  Islam  beladen, 
d.i.  het  getuigenis  (de  sahadat)  afleggen; 
ngikralkeun,  een  verklaring  afleggen  ten 
opzichte  van  iets  (b.  v.  hoe  men  zfln 
goederen  verdeelt  (hibat)  of  verlangt 
dat  z{jn  nalatenschap  geregeld  worde; 
diïkralkeun. 

IKRAR,  =  't  meer  gebr.  ikral. 

ILAB,  ngbr.;  ngilab,  verkl.  met  moe- 
kadn,  (een  boek)  doorkijken, doorbladeren; 
diïlab.  P. 

ILAHAR,  =  't  meer  gebr.  loembrah;  zie  ald. 

ILAHI  (Ar.),  1.  myn  God;  ja,  ilahil  o, 
mvjn  God!  -  2.  Goddelijk. 

ILA-ILA,  =  alamat,  teeken,  voorteeken; 
ila-üa  radja  kalah,  een  voorteeken  van 
de  nederlaag  des  konings. 

ILAINQ,  =  silaing  (zie  ald.),  maar  ge- 
meenzamer of  vriendelijk. 

ILANG  (Jav.  en  Mal),  =  leungit,  weg, 
verdwenen;  ngilangan  hajam,  =  njijeuh- 
keun  hajam,  een  kip  of  kippen  wegjagen; 
ngilangkeun,  =  ngaleungitkeun,  wegmaken, 
doen  verdwijnen;  diïiangkeun;  kaïlangan, 
=  kaleungitan,  missen,  kwijt  zjjn. 

ILAPAT,  ==  't  meer  gebr.  hilapat. 

ILAR,  ngbr.;  ngilari,  soms  als  1.  van 
nejangan  gebruikt  (zie  tejang),  zoeken, 
zoeken  naar. 

ILAT,  1.  van  letah,  tong;  djoekoet  ilat  (of  ook 
eenv.tiaQ,  naam  van  een  groo te  grassoort 
die  aan  den  waterkant  groeit;  ilat-üat, 
evenaar. 

IllNG,  g.w.;  ngilëngt  over  iets  in  ge- 
dachten zjjn,  iets  nadenkend  beschouwen; 
ook:  iemand  in  't  oog  houden;  diïlëng, 
nadenkend  beschouwd  worden  ;tingarilëng, 
=  ngüëng,  maar  van  vele  personen;  oelang- 
ilëng,   lang  over  iets  in  gedachten  ver- 


zonken zijn,  iets  lang  of  van  alle  kanten 
aandachtig  bezien.  (Vgl.  lënglëng.) 

ILËR  (vgl.  gilèr),  ngbr.;  oetar-üër,  met  de 
oogen  draaien ;  ngilër-ngilër,  iets  bestendig 
in  het  oog  houden,  over  iets  nadenken, 
op  iets  peinzen;  ngilër-ngilër  djalan  salah, 
peinzen  op  het  vinden  van  een  misdryf ; 
dillër-ilër. 

ILË8,  ngbr.;  ngilës,  z.  v.  a.  ngaleungit, 
zich  stil  verwijderen,  wegloopen,  ontloopen 
(b.  v.  iemand  die  komt  leenen),  de  straf 
ontloopen,  verdwenen;  oelasilës,  ong.  = 
soesoeloempoetan,  nu  zichtbaar,  dan  onzicht- 
baar zfln.  (Vgl.  lés.) 

ILHAM  (Ar.),  inspiratie,  ingeving;  ngilham- 
keun,  iets  ingeven  aan  iemand,  iemand 
een  openbaring  geven;  diïlhamkeun.  (Vgl. 
wahjoe.) 

ILHAR(Ar.,ithlhar),  voor  den  dagbrengen, 
doen  uitkomen ;  verder  wordt  het  woord 
gebruikt  als  technische  term  voor:  het 
helder  uitspreken  van  zekere  medeklin- 
kers in  het  Koran -reciet. 

ILIK,  g.  w. ;  ngilik,  naar  iets  zien ;  barang- 
ilik,  zien  (in  't  algemeen,  zonder  bepaald 
voorwerp  waarnaar  men  ziet);  alak-üik, 
om  zich  heen  zien,  her-  en  derwaarts 
zien,  rondblikken;  ngilikan,  naar  iets  zien, 
aanzien,  bezien;  dxüikan. 

ILJAS  (Ar.),  de  Mohammed,  naam  van 
Elias  [door  de  Mohammedanen  in  den 
regel  nabi  Ujas  geheetenj. 

ILMOE  (Ar.,  zie  't  meer  gebr.  elmoe)y 
kennis,  wetenschap;  ook:  de  negende  der 
twintig  eigenschappen,  door  de  Mohamm. 
Theologie  aan  Allah  toegekend  en  verkl. 
met  oeninga  of  oeninga  ka  sakabeh,  d.  i.  al- 
wetendheid; kaïlmoe,  =  kadjoedi,  verstaan, 
begrepen  hebben. 

ILO,  g.w.;  ngfMo,  bjj  zichzelven  of  zachtjes 
lezen,  een  geschrift  doorzien  (vgl.  watja 
en  adji  L);  ook  z.v.a.  ngeunteung,  zich 
spiegelen  in;  diïlo,  zachtjes  gelezen  of 
doorzien  worden;  kaïlo,  zachtjes  gelezen 
zjjn;  ook  z.  v.  a.  kapikir,  ingezien,  ver- 
staan, begrepen. 

ILOE,  mededoen,  medeloopen,  deelnemen 
aan;  ngiloe,  mededoen,  medegaan;  ook: 
mede,  met;  ngiloe  soeka,  mede  verheugd; 
ngiloe  soesah,  mede  bedroefd;  -piloe,  ngbr.; 
müoe,  —  ngiloe  (maarbeschaafdei);  oela-iloe, 
zich  schikken  naar  degenen  met  wie  men 
in  aanraking  komt;pipttoe<?un,ongeroepen 
of  ongevraagd  medeloopen,  mededoen  of 
zich  ergens  in  mengen;  pipiloeëun  ka 
pagawean  noe  lijant  zich  mengen  in  (be- 
moeien met)  het  werk  van  een  ander 
(vgl.  téièlëpek);  ngiloekcun,  of  miloekeun, 
mee  doen  gaan;  ook:  te  geltfk  of  meteen 


ILOK-INDIT. 


241 


doen;  dipüoekeun  ka  noê  dagang,  ik  heb 
hem  medegegeven  ir  et  een  handelsman;  - 
ilon,  ngbr.;  aaüony  =  sahait,  het  samen 
eens  zyn,  samen  weten,  zich  verbinden 
(nl.  tot  een  kwaad  doel),  samenspannen, 
boudgenooten  zyn,  verbonden;  ook:  samen- 
spanning, verbintenis;  ngilonan,  met 
iemand  zich  verbinden  of  samenspannen, 
iemand  helpen  (nl.  by  het  doen  van 
kwaad),  ook:  helen;  dxïlonan. 

ILOK  (Z.-B.),  ooit,  immer;  ook  s.v.a. 
sok';  ten  ilok,  nooit.  (Vgl.  ara.) 

ILON,  zie  iloe. 

IMAH  k„  rorompok  8.,  boemi  1.,  huis, 
woning;  imah-imah  k.,  boemen-boemen  1., 
een  huis  inrichten,  een  woning  hebben, 
wonen,  behuisd;  parabot  imah-imah,  meu- 
bels om  het  huis  in  te  richten  \  imah-imah 
djeung  pamadjikanana,  hy  woonde  samen 
met  zyn  vrouw;  moelang  salmahimahna, 
terugkeeren  elk  naar  zyn  eigen  huis; 
eusi-imah,  slavin,  dienstmaagd;  ook, 
maar  zelden,  =  pamadjikan,  vrouw; 
saeusiimah,  het  goheele  gezin,  de  huis- 
genooten;  saeusi-imah  maneh,  uw  ge  heel  e 
huisgezin;  iïmahan,  klein  huisje,  dienende 
voor  speelgoed,  miniatuur  huisje,  een- 
denkooi en  derg.;  ngimahan,  een  huis 
ergens  op  bouwen;  ook:  iemand  (b.  v.  zijn 
vrouw)  een  huis  geven,  voor  iemand  een 
huis  bouwen  of  koopen  (om  te  geven); 
diïmahan;  palmahan,  een  hoop  steenen  of 
derg.  in  een  vtfver  voor  de  visschen,  voll. 
païmahan  laoek. 

IMAM  (Ar.),  voorganger,  inz.  by  het  gebed, 
maar  ook  in  algemeener  zin;  ngimaman, 
een  vergadering  (vgl.  mamoem)  als  imam 
voorgaan;  diïmaman. 

IMAN  (Ar.),  geloof,  het  geloof;  ook:  ge- 
looven  (vgl.  përtjaja);  ngimankeun,  ver- 
trouwen  stellen  op,  gelooven  in,  zich 
houden  aan;  ook  z.v.a.  ngestoekeun,  be- 
trachten, inz.  een  papatah  of  vermaning; 
dttmankeun,  gelooid  worden  in,  vertrouwd 
worden  op;  ook:  ter  harte  genomen 
worden. 

IMBIT,  1.  van  bint,  bil,  de  bil  Jen. 

IMEUT,  =  gëmët,  naarstig,  vijftig,  nauw- 
keurig, met  viyt,  met  naarstigheid;  ngi- 
meuian,  nazien,  nazoeken,  napluk  houden; 
dilimfutan;  dtimeut-imeutkeun,  met  yver 
gezocht  of  nagezocht  worden. 

IMOET  k ,  mtaêm  1.,  glimlachen,  toelachen; 
ook:  glimlach;  oemat-imoet,  telkens  een 
lachend  gezicht  zetten,  zich  in 't  glimlachen 
oef  énen  (b.  v.  voor  den  spiegel),  al  maar  glim- 
lachen; dipakê  imoet,  over  iets  glimlachen; 
imoet-itnoetan,  gedurig  of  aanh.  tegen 
iemand   of  tegen   elkander  glimlachen; 

SOBHDAITBISOH-HOLL.  WoORDIKB. 


ngimoetan,  tegen  iemand  glimlachen,  aan- 
iachen;  dümottan,  of  ook  di&rt  faioaf, 
gezegd  vau  iemand  tegen  wien  men  glim- 
lacht. (Vgl.  8$uri.) 

IMPA8  1.,  loenaa  s.,  béba$  k.,  afbetaald 
(vau  schuld),  vereffend;  (van  belasting) 
alles  ingekomen. 

IMPEN,  zie  impi. 

IMPI,  ngbr.;  ngtmpik.,  ngimpm  l.,droomen; 
di  djéro  (of  dina  sadjëroning)  ngimpu  in 
den  droom;  ngimpikeun,  over  iets  of  iemand 
droomen;  kaïmpikeun,  gedroomd  hebben 
van,  droomen  van;  remin  kaimpikeun  koe 
bawaning  sono,  dikwyis  droomde  (hy)  van 
(haar)  uit  verlangen;  impian  k.,  impen  of 
impenan  1.,  droom;  pangimpian,  idem,b.  v. 
noe  katendjo.  dina  païigimpiant  hetgeen  hfl 
zag  in  den  droom. 

IMPOEN,  I.  naam  der  jongen  van  de 
menga.  (Zie  lawe.) 

II.  Ngimpoenkeun  (Jav.,  van  himpoen),  ss 
ngoempoelkeun,  byeenbrengen,  verzamelen. 

IMPOENQ,  ngbr.;  ngimpoeng,  of  wel 
ngimpoeng-ngimpoeng,  druk  bezocht  worden 
(b.  v.  een  toaroeng);  kaïmpoengan,  door 
velon  omringd  worden  of  zyn;  kaïmpoe- 
ngan  baraja,  omringd  zyn  door  verwanten; 
kaïmpoengan  batoer,  omgeven  van  makkers. 

IMRAN  (Ar.),  Amram,  de  vader  van  Mozes, 
[en  volgens  de  Mohammedanen  tevens  de 
vader  van  Maria,  de  moeder  des  Heeren). 

INANQ,  I.  s.  van  soesoe,  de  borst  eener 
vrouw,  borsten;  tjiinang,  8.  van  t$i*8OêS09% 
de  moedermelk,  sog;  nginang,  s.  van  njoeaoe, 
zuigen;  nginangan,  de  borst  geven,  zoogen; 
diïnangan;  panginang  (b.p.),  tepel  (P.). 

II.  Stapeltje  of  balkje,  dat  de  snaren 
van  een  rëbab  of  van  een  "hatjapi  draagt. 

INDAH,  voorbygaande  diarrhee  by  kleine 
kinderen  (by  overgang  in  een  nieuwe, 
groeiperiode). 

INDANQ,  vrouweiyke  asceet,  kluizenares, 
non. 

INDIT,  1.  k.,  ngadëg  1.,  opryzen,  zich  ver- 
heffen, opstaan  (van  iemand  die  zit;  vgl. 
hoedang  en  nangtoeng);  Uu  indit,  niet  op- 
staan, niet  van  zyn  plaats  gaan;  2.  kM 
djëngkar  1.,  heengaan,  optrekken,  vertrek- 
ken; kaïndit,  opgeheven  raken  ;a**fca$rKW<, 
een  gevoel  hebben  alsof  men  van  den 
grond  wordt  gelicht;  indü-inditan,  zich  in 
postuur  zetten  om  op  te  staan,  maar  weer 
gaan  zitten,  en  deze  handeling  herhalen 
(z.  a.  b.  v.  iemand  die  driftig  is);  ook: 
herhaaldeiyk  opgeheven  worden  (van  een 
schip  op  de  golven),  dansen  op  de  golven; 
nginditkeun,  doen  vertrekken,  doen  op- 
trekken; dündiikeun\pangindUthetyertt9}h 
het  vertrekken.  (Vgl  ^ang^leumpang^e^t.) 

16 


242 


INDJEN— INGGEK. 


1NDJÈN  (waarscb.  't  Eng.  engine,  werk- 
tuig, machine),  as  van  een  wagen  en  de rg. 

INDJEÜM  k.,  iamboet  1.,  g.  w.;  ngindjeum, 
van  iemand  leenen ;  ngindjeum  hate,  moed 
leenen,  moed  grflpen;  hamo  ngindjeum  hate, 
geen  moed  zullen  leenen,  d  i.  geen  gebrek 
hebben  aan  moed;  dilndjeum;  oendjam- 
indjeum,  al  maar  leenen,  links  en  rechts 
leenen;  ngindjeuman,  van  iemand  willen 
leenen,  ontleenen;  dilndjeuman;indjeuman, 
wat  geleend  is,  het  geleende;  ngindjeum- 
keun,  iets  in  leen  geven,  uitleenen;  dUn- 
djeumkeun.  (Vgl.  andjoek.) 

INDJI  (Z.-B.),  =  èndji;  zie  ald. 

INDJIL  (Ar.),  het  Evangelie,  het  Nieuwe 
Testament;  djoeroe  Indjil,  Evangelist. 

INDJOEK,  het  zwart  en  harig  weefsel 
van  den  katooeng-boom,  ter  plaatse 
waar  de  bladen  uitkomen;  tjara  seuneu 
neuleu  indjoek,  als  vuur  dat  indjoek  ziet 
[indjoek  is  licht  ontvlambaar],  sprkw. 
voor:  elkander  niet  kunnen  zien  zonder 
te  twisten;  ong.  =  „olie  in  't  vuur". 

INDOENQ  k.,  iboe  1.,  moeder;  by  aan- 
spraak doorgaans  vervangen  door  ëma 
(zie  ook  beurang ,  kesang  enhoekoem) ;  garoeda 
indoeng,  adelaar-moeder;  ngakoe  indoeng, 
moeloeng  indoeng  en  milndoeng,  (een 
vreemde)  als  moeder  erkennen,  als  eigen 
moeder  beschouwen  en  bejegenen;  dipiïn- 
doeng-,  indoeng  indoeng.  een  kind  in  slaap 
zingen  (P.);  indoeng  indoengan,  al  maar 
om  moeder  roepen.  (Vgl.  kandoeng.) 

INDRA  (Skr,),  naam  van  een  Indische 
godheid. 

INËB  (Jav.),  luik;  nginèb,  dichtdoen, 
Sluiten;  inëban,  luik.  (Vgl.  tangkëban.) 

INQ  (uit  het  Jav.  overgenomen),  1.  voor- 
zetsel tot  aanduiding  van  plaats,  =  rfi, 
waarvan  men  het  als  lémës  kan  beschou- 
wen (inz.  in  opschriften  en  adressen  van 
brieven  gebezigd);  ing  boemi,  in  het  huls; 
ing  nagri,  in  de  stad;  -  2.  achtervoegsel, 
dienstdoende  als  1.  van  na,  in  welke  betee- 
kenls  het  veel  wordt  gehecht  aan  een 
zelftt.  naamw.  dat  door  een  ander  zelfst. 
nw.  als  bepaling  gevolgd  wordt,  b.  v.: 
ratoening  sadjagat,  de  vorst  der  wereld; 
iangkaling  kahadean,  de  boom  der  deugd ; 
800  ook  aan  woorden  die  de  functie  van 
een  zelfst.  naamw.  uitoefenen,  b  v. :  salë- 
bëting  sëraty  of  sadjëroning  toelis,  de  inhoud 
des  briefs;  verder  ztfn  er  enkele  andere 
woorden,  die  men  gaarne  van  ditachterv. 
voorziet,  b.  v.  moenggoeh,  wat  betreft, 
en  Bareh,  naardien;  ook  ztfn  er  enkele 
woorden  die  alleen  met  dit  ach  ter  v. 
voorkomen,  z.  a.  isto$ning  (zie  iatoe)  en 
bawaning  (zie   bawa);   by   woorden   die 


op  een  klinker  eindigen,  en  ook  wel  eens 
by  sareb,,  wordt  tusschen  het  woord  en 
het  achterv.  een  n  ingeschoven. 

INQAN,  schatten,  taxeeren.  P. 

INQÉR,  ngbr.;  diïnger,  in  rondgegaan 
worden;  diïngër-ingër,  idem,  aanh.;  wimper- 
mingërt  rondgaan  en  bekrjken  (b.  v.  een 
tuin);  ngingërkeun,  wenden,  om  wenden, 
laten  draaien  of  koeren  (een  paard,  een 
rijtuig,  een  schip);  diïngërkeun;  diïngër- 
ingërkeun,  gedurig  of  aanh.  omgewend 
worden;  pangingër,  die  wendt,  wender, 
stuurman. 

INGËT  k.,  eling  s.  (maar  ook  wel  1.), 
emoet  1.  (of  1  p.),  denken  aan,  indachtig  zjjn 
of  worden,  gedenken,  zich  herinneren,  tot 
zichzelven  komen,  uit  een  flauwte  be- 
komen, bedachtzaam,  omzichtig;  ook:  bfl 
zinnen  ztJn;  saïngët,  zoolang  (b.  v.  mjj) 
heugt;  ngingëi-ngingët,  denken  over,  zich 
trachten  te  herinneren  of  te  binnen  te 
brengen,  voortdurend  gedenken,in  gedachte 
houden,  toerekenen;  dtlngët-ingët;  miïngët, 
overdenken ;  dipiïngèt,  overdacht-,  herdacht 
worden;  kapiïr>gët,  terugdenken  aan;  ngi- 
wgréfon,  iemand  herinneren,  vermanen, waar- 
schuwen, berispen,  bestraffen;  diïngëtan; 
küingëtan,  herinnerd,  indachtig  gemaakt, 
terecht  gewezen;  ook:  het  gedenken,  ge- 
dachtenis; süih  ingëtan,  elkander  vermanen, 
enz. ;  ngingëtkeun,  iets  aan  iemand  te  binnen 
brengen,  in  herinnering  brengen,  zich  in 
het  geheugen  terugroepen,  in  herinnering 
houden,  iets  gezet  overdenken,  gedenken 
(ook  in  een  beteekenis  als  deze:  „den 
armen  gedenken",  d.  i.  rnededeelen) ;  boga 
rëdjëki  saoetak-saeutik  ngingëtkeun  ka  kolot, 
als  hrj  een  of  ander  te  eten  had  gedacht  h$) 
aan  z|jn  ouders ;  diïngëtkeun,  in  gedachte  ge- 
houden worden,  enz.;  ingëtan,  gedachte» 
bewustzijn,  denkvermogen,  geheugen,  na- 
gedachte, nadenken,  gedachtenis;  ook: 
bedachtzaamheid,  voorzichtigheid;  pan- 
djang  ingêtan,  nagedachte  hebben,  sterk 
van  geheugen;  pondok  ingëtan,  weinig 
nadenken,  kort  van  geheugen;  didj&eun 
ingëtan,  in  gedachtenis  gehouden  (en  tot 
voorbeeld  gesteld)  worden;  pangingët- 
ngingët,  middel  om  aan  iets  of  iemand  te 
gedenken,  gedachtenis;  boga  keur  pangi- 
ngët-ngingët  kana  eta  përkara,  iets  hebben 
om  daaraan  te  gedenken;  soepaja  oelah 
djadi  pangingët-ngingët  kana  eta  agama 
bahtula,  opdat  er  geen  gedachtenis  zou 
ztfn  aan  den  godsdienst  van  den  ouden  tyd. 

INQGËK,  alleen  in  aaïnggëking  hate 
(manah  enz.),  geiyk  het  hart  ingeeft, 
zooals  het  in  iemands  hart  opkomt. 
(Vgl.  inggoek.) 


INGGEUNG— INGSREUK. 


248 


INQQEUNQ,  —  ojag,  zich  bewegen,  schud- 
den (b.  v.  een  huis  by  een  aardbeving). 
Vgl.  ginggeung  en  ringgeung. 

INQQIH  (Jav.),  in  't  Kad.  vaak  gebezigd 
in  plaats  van  soemoehoen  (zie  soehoen). 

INGGIL  (&.  p.),  =    oenggoel,  overwinnen. 

INQGI8,  =  rempan,  beangst,  bezorgd, 
schromen,  angstig,  beducht,  een  angstig gj^ 
voel  heb  ben,  duchten ;  ook :  huiverig  (om  iets 
te  doen);  veider:  dat  wat  angstig  maakt, 
angstverwekkend  (b.  v.  een  balk  die  op 
't  vallen  ligt);  aringgis,  ja  zelfs  araringgis, 
idem,  met  verst.:  vol  angst, enz.; kalnggis^ 
angst,  schroom;  dipikainggis,  geschroomd 
worden  voor. 

INGGO,  er  niet  afgevallen,  er  nog  aan- 
gebleven z\)n  (by  een  of  ander  spel  waai  by 
er  telkens  een  afvalt  doordat  hy  gepakt 
wordt,  b.  v.  brj  oraj-orajan).  P. 

INGGOE,  (Skr.,  hinggu),  voll.  daoen 
inggoe,  duivelsdrek. 

INGGOEK,  ngbr. ;  nginggoek,  met  het  hoofd 
knikken  (ten  teeken  van  instemming  of 
goedkeuiing),  Ja"  knikken;  ook:  door  met 
het  hoofd  te  knikken  iemand  een  wenk 
geven;  nginggoek-nginggoek,  aanhoudend 
Ja"  knikken;  inggoekinggoekan,  knikke- 
bollen,  schuddebollen.  (Vgl.  oenggëk.) 

INGGRIS.  Engelsen;  tanah  Inggris,  Enge- 
land; oerang  lnggris,  Engelschman,  de 
Engelschen;  basa  Inggtis,  het  Engetech. 

INGKAB,  1.  van  ktlek  en  =  dehe,  oksel, 
de  oksels  (vgl.  singkab);  ngingkaban,  (by 
het  zoeken  naar  iets)  alles  onderstboven 
halen:  d>ïngkaban. 

INGKAH,  -  intjah,  van  iets  gaan,  ergens 
vandaan  gaan  (vgl. smgkah)\dHngkahkeu,n^ 
doen  heengaan. 

INGKANG,  =  ingkah.  P. 

INGKAR  (Ar.,  inkar,  loochening,  verloo- 
chening),  afscheiden  of  uitsluiten  van  of 
uit  iets,  zich  scheiden  van,  afweken  (ook 
z.  a.  van  een  gebod),  afgezonderd,  niet  in 
aanmerking  genomen;  ingkar  ti  agama 
Islam,  zich  afscheiden  van  het  Moham- 
medanisme; ngingkar,  van  iets  afgaan, 
zich  ergens  van  verwyderen,  zich  van  iets 
afscheiden;  d&ngkar,  afgescheiden-,  uitge- 
sloten worden  of  zjjn;  ngingkarkeun,  iets 
ergens  van  afscheiden,  uitzonderen, afzon- 
deriyk  stellen,  buitensluiten,  een  afschei- 
ding maken;  dtlngkarkeun,  uitgezonderd 
worden,  ergens  van  buitengesloten  worden. 

ING  KAT,  afgelegen,  eenzaam  (b.  v.  een 
saoeng  op  een  hoemay 

INQtEUN  k„  antèp  1.,  laat  maar,  laat 
maar  biyven,  het  doet  er  niet  toe  (vgl- 
kmn  en  kadjeun)\  mingkeun,  idem;  dftng 
keun,  gelaten  worden  (geiyk  het  is). 


INGKEUNG,  =  .  intip;  ngingkeung,  = 
ngtntip,  zie  intip.  P. 

J|1|&KIG,  houding  by  het  loopen,  wflze 
v^nL'ioopen,  een  schokkende  gang;  angkag- 
ingkig,  dpeen  draf  je  loopen  met  schok- 
kenden  gang  (z.  a.  b.  v.  een  grassnyder 
met  ztj-i  juk  op  den  schouder). 

INGKING,  ook  angkang-ingking  en  ingking- 
ingkingan,  =  angkariboeng ;  zie  ald. 

INGKLEUNG,  g.  w.;  ngingkleung,  (iemand) 
ontvoeren.  P. 

INGKOED,  het  dragen,  wegvoeren,  mede- 
voeren, ngingkoed,  medevoeren,  wegdragen, 
wegvoeren; diïngkoed;  ngingkoedan,  by  her- 
haling wegdragen  (in  dézen  zin,  dat  men 
meerdere  malen  over  iets  draagt);  dilng- 
koedan,  (Vgl.  akoet) 

INGKRIG,  ngbr.;  ngingkrig,  het  loopen 
van  of  geiyk  een  vareen  (hard,  op  een 
drafje),  op  een  drafje  loopen;  ingkrig- 
ingkrig,  al  maar  zoo  op  een  drafje  loopen*; 
angkragingkrig,  op  gezegde  w|jze  heen  en 
weer  loopen. 

INGOE,  g  w.;  ngingoe,  =  njoö,  er  op  na 
houden  (b.v.  een  vogel  of  vee),  aankweeken, 
verzorgen  (van  een  dier):  ngingoe  koeda 
koeroe,  ari  geus  lintoeh  njepak,  een  mager 
paard  verzorgen,  maar  als  het  vet  is  slaat 
het  achteruit,  overdr.  voor:  een  behoeftig 
mensen  verplegen,  en  als  men  hem  er 
bovenop  geholpen  heeft,  dan  wordt  hy 
lastig;  diïngoe;  baris  ingoeëun,  (een  dier  of 
dieren)  om  er  op  na  te  houden;  Hngoean, 
tam  dier,  huisdier;  -  ingon  (Javanisme), 
ngbr.;  ingoningon,  vee,  maar  ook  m  het 
algem.  van  alle  gedierte  dat  men  er  op 
nahoudt  (b.  v.  tam  gevogelte);  verder: 
kudde  [wordt  het  vee  genoemd,  dan  komt 
de  naam  als  bepaling  er  achter,  b.  v. 
ingon-ingon  domba,  kudde  schapen:  ingon- 
ingon  sapi-moending,  kudden  runderen  en 
buffnls;  iagon-ingonan,  kudde,  kudden,  vee; 
ngiigon-ngingon,  hoeden  (van  vee,  enz.); 
ngingonan,  in  alle  behoeften  van  iemand 
voorzien,  iemand  den  kost  geven,  voeden, 
onderhouden;  dÜngonan.  (Vgl.  angon.) 

INGOES,  de  droes,  den  droes  hebben; 
oengas-ingoes,  loopen  te  snuffelen,  overal 
aan  ï  ui  ken  (b.  v.  iemand  die  een  brand- 
lucht ruikt,  of  van  een  hond). 

INGON,  zie  ingoe. 

ING80EN,  of  wel  isom  (Jav.),  =  aing 
(zie  ald.i;  nging8oenkeunmanehtzichzelven. 
verheerlyken. 

ING8REUK  k.,  singsrtup  1.,  g.  w.;  nging- 
sreuk  k.,  njingsreup  1.,  snot,  geur  of  water 
met  den  neus  ophalen  of  opsnuiven; 
oengsrak-ingsreuk,  idem,  aanh.  of  gedurig ; 
ook:  snikken  (vgl  ons:  snotteren). 


244 


INI— IPTIR4lS. 


Ml  (Kw.  en  O.-S.),  deze,  dit  (Mal  id.).  F. 
Zie#tu. 

1NJA,  1.  pers.  voornaamw.  8de  pers., 
gebruikt  van  minderen,  of  ook  van  «aken, 
doch  alleen  In  wat  wty  noemen  den  derden 
en  Tierden  naamval:  hem,  haar,  hen,  hun, 
het,  ze;  ka  inja,  aan  (naar)  hem,  enz.;  - 
2.  daar  (als  btyw.  van  plaats),  doch  slechts 
met  ka  vóór  zich :  naar  daar,  derwaarts, 
daarheen.  (Vgl.  dinja.)  Zie  Spraakk.  $  154. 

INJËN  INJÉN  (Kad),  naam  van  een  geel 
bloempje  dat,  tot  een  papje  fijngewreven, 
op  een  abces  gelegd  wordt  om  het  rtyp- 
worden  te  bevorderen. 

INKAR,  zie  't  meer  gebr.  ingkar. 

INKISAR  (Ar.,  gebroken  ztfn;  overdr. 
van  een  getal,  ook  van  het  hart),  soms 
gebruikt  voor:  tafel  van  vermenigvul- 
diging [eig.  met  Arabische  ctyferletters]; 
ook:  de  tafel  van  vermenigvuldiging  op- 
zejfgen ;  ngaïnkisar,  vermenigvuldigen.  (Zie 
ook  larab  en  poekoel.) 

INOEM  k.yUmeutl,  g.  w.;  nginoem,  drinken; 
mere  nginoem,  te  drinken  geven ;  dünoetn ; 
inoemeun,  iets  om  te  drinken,  iets  dat  te 
drinken  is,  drinkbaar;  nginoeman,  te  drin- 
ken geven,  laten  drinken,  iemand  ingeven 
(b.  v.  een  geneesmiddel);  diïnoeman; 
ngirwemkeun,  doen  drinken,  drenken,  iets 
aan  iemand  te  drinken  geven,  iets  in- 
geven; d&noemkeun  ka  tjaï,  heengeleid 
worden  naar  het  water  om  te  doen  drin- 
ken; inoeman,  wat  gedronken  wordt, 
drinken,  drank;  inoem-inoeman,  1.  allerlei 
dranken;  2.  aanhoudend  drinken,  drinkerty, 
drinkpartty. 

IN  SA  (Ar.,  insja),  alleen  in  insa  Allah, 
zoo  God  wil;  maar  veelal  —  demi,  b\); 
dan  is  insa  Allah  dus  =  demi  AUahl 
bü  God! 

IN  SAN  (Ar.),  =  manoeta,  mensch.  (Ygl. 
kamil.) 

INSAP  (Ar.,  intsaf),  billijk,  billijkheid 
(verkl.  met  bërësih  lampah). 

INSINJOER,  het  Holl.  ingenieur;  idem. 

IN8PEKTOR,  het  Holl.  inspecteur;  idem. 

INTËN,  edelgesteente  (vgl.  oaioe,p4rmafci, 
enz.);  ali  intèn.  een  ring  met  edelgesteente. 

INTER,  g.  w.;  ngirtër,  r^st,  koffieboonen 
of  derg.  in  een  njirot  schiften  (door  deze 
laatste  heen  en  weer  te  bewegen),  om 
groot  en  klein  van  elkander  te  scheiden; 
dftntêr.  (Ygl.  iapi  I.) 

INTIL  (Z.  B.),  naam  van  een  gebak,  be- 
reed uit  rtfst  met  aren-suiker  en  geraspte 
klapper. 

INT*,  L  g.  w.;  ngintip,  maar  meestal 
ngintip-ngintip,  (uit  een  echuühoek  of  uit 
het  verborgen) gluren, begluren, bespieden, 


waarnemen,  nagaan,  beluisteren,  afluiste- 
ren; ngiwttp  omongan,  iemands  woorden 
afluisteren ;  ngtnüp  harëpna,  iemands  be- 
doeling nagaan,  of:  nagaan  waar  iets  op 
zal  uitloopen,  waar  iets  heenleidt,  d&ntip; 
dttntipintipi  kalntip,  s.  v.  a.  kadjoedi,  ver- 
staan, doorzien,  begrepen. 

II.  =  kërak,  aanbaksel,  aanzetsel  (dat 
wat  bfl  het  koken,  b.  v.  van  r^st,  zich 
aan  den  bodem  van  pan  of  pot  hecht). 

INTJAH,  =  indit  en  leumpang,  heengaan, 
weggaan,  vertrekken;  hanteu  n\jat  intjah 
deuU  ik  ben  niet  van  plan  weer  heen 
te  gaan. 

INTJOE  k.,  poetoe  1.,  kindskind,  klein- 
kind; anak  intjoe,  afstammelingen,  nakome- 
lingen; ook  wel  gebezigd  in  het  enkelvoud, 
b.  v.  anak4ntjoe  Adam  kami,  ik  ben  een 
nakomeling  van  Adam. 

INTJOK,  rheumatiek,  jicht  (en  wel  in  de 
vingers,  in  de  hand  of  in  de  armen); 
sauitjok-intjok  (eig.  in  alle  lichaamsdeelen 
intjok  voelen),  in  elk  geval,  in  allen  ge- 
valle. 

INTRA,  verkl.  met  oen,  beh  boekH  en 
kontan;  zie  deze  woorden. 

IPAR,  1.  van  adibeuteung,  (jongere)  broe- 
der  of  zuster  van  man  of  vrouw,  schoon- 
broeder,  schoonzuster;  boga  ipar  ka  për- 
djoerity  een  soldaat  tot  zwager  hebben. 

IPATIPATAN,  =  't  meer  gebr.  omat- 
omatan,  zie  omat  I. 

IPIL  IPIL.  bü  beetjes  verzamelen. 

IPIS,  (het  tegenoverg  van  kandël)  dun; 
ook:  fijn  (b.  v.  van  haar);  pikir  geus  ipis, 
kleinmoedig,  versaagd;  diïpisipie,  dun 
gemaakt  worden  (inz.  door  afschillen). 

IPKAH  (Ar.,  ifkah),  trpuwkosten,  nl.  dat 
wat  men  b\)  het  huwelijk  aan  den  pang- 
hoeloe  betaalt,  in  den  regel  f  \-  met 
spijzen,  vruchten,  enz.,  of  alleen  in  geld  f  2.60- 

IPLIK,  alleen  in  k$ara  iplik  (Bant.),  naam 
van  een  ^'ara-soort. 

IPOEK,  g.  w.;  ngipoek,  zaaien  (van  zaad 
of  pitten,  ter  verplanting;  vgl.  dëdér); 
ook:  een  kind  op  school  doen;  ngipoek 
kahadean,  deugd  zaaien  (waarvan  men 
vroeg  of  laat  de  vrucht  zal  oogsten); 
diipoek  dina  lahanf  (van  de  zaden  of  pitten) 
in  den  grond  gelegd  worden  of  ztyn; 
ipoekan,  k  weekplant;  pangipoekan,  zaadbed, 
kw  eekplaat  8. 

IPRI,  zóó  dikwtfls  voor  iprit;  zie  ald. 

IPRIT  (Ar.,  ifrit),  voil.  djin  iprit,  z.  v.  *♦ 
djin  kapir  of  heidensche  djin.  (Zie  dit 
woord.) 

IPTIRAS  (Ar.,  iftirasj),  Yoll.d&oekiptira*, 
zitten  (bJJ  de  êalat)  op  het  plat  van  den 
linkervoet,  terwijl  men  het  rechterbeen 


IRA— ISED. 


245 


maar  aohteren)  op  den  grond  laat  rusten, 
zóó  dat  de  teenen  naar  voren  (naar  de 
kitoat)  gericht  z«n.  [Zóó  zfln  alle  Kittende 
houdingen  op  de  laatste  na,  die  iawaroek 
beet;  zie  ald.] 

IRA,  korte  vorm  van  iraha,  zie  ald. 
[Vgl.  wat  den  vorm  aangaat,  koema  en  na.] 

IRADAT  (Ar.),  verkl.  met  kërsa  enpanëdfa 
wil,  inz.  de  wil  van  God;  in  't  brja.  de 
achtste  der  twintig  eigenschappen,  door 
de  Moh.  Theologie  aan  Allah  toegekend. 

IRAH  A,  woord  om  naar  den  tijd  te  vragen : 
wanneer?  op  welken  trjd?  arirdha,  idem, 
met  verst.,  z.v  a.  wanneer  toch?  wanneer 
dan  toch?  iraha  boe  en  ariraka  boe,  wan- 
neer ook,  wanneer  dan  ook. 

IRAK,  =  doega,  zie  ald.  P. 

IRANG-1R  ANG.  bedachtzaam,  voorzichtig ; 
ook:  voorzichtigheid ;  djalma  noe gëd$  irang- 
irang,  iemand  die  zeer  bedachtzaam  is; 
ngirang-ngirang,  het  voor  en  tegen  van  een 
zaak  overwegen  alvorens  een  beslissing 
te  nemen  (dus  eig.  =  ngira-ngira,  zie 
kira);  diïrangirang. 

IRATEUN,  naam  van  een  kleine  bamboe- 
soort  (veel  gebruikt  om  er  touw  van 
te  maken). 

IREN  (uit  't  Jav.,afl.  van  hiri),  afgunstig, 
hatJverig.  ook:  achterdocht  koesteren  (vgl. 
pana»tren);  irenan,  afgunstig  enz.  van  aard. 

IRËNQ  (Jav.),  zwart,  =i  hideung;  irëngan, 
die  of  dat  zwart  aan  zich  heeft,  die  of 
dat  zwart  is. 

IREUG,  onverstandig,  onwetend,  idioot, 
onvatbaar  voor  leering.  (Vgl.  biko.) 

IRID,  g.w.;  ngirid,  =  ngërid  (zie  kërid), 
voor  zich  uit  dry  ren,  medevoeren;  dHHd, 
medegevoerd  worden,  medegesleurd  wor- 
den (=  disered),  voortgedreven  worden 
(=  disoeroeng);  kaïrid,  medegevoerd,  b.v. 
door  den  stroom,  oi  overdr.  b.  v  door 
de  lusten,  napsoe;  iridan,  =  (iïingan, 
lieden  die  iemand  (b.  v.  een  aanvoerder) 
volgen,  volgeling,  gevolg;  ook:  troep, 
leger;  pangirid,  aanvoerder,  leidsman. 

IRIHIL,  ngbr.;  iïrihilan,  gichelnn. 

IRIK,  g.w.;  ngirik,  treden,  trappen;  ook: 
uittrappen  (b.v.  zaad);  diïrik;  kaïrik,  ge- 
trapt (btf  ongeluk),  mede  uitgetrapt; 
pangirikan,  de  plaats  voor  ngirik,  z.  v.  a. 
dorsch  vloer. 

IRINQ,  g.  w. ;  ngiring,  1.  van  noeroet^  achter 
iemand  (nl.  een  meerdere)  gaan,  (een 
meerdere)  volgen;  ook:  met,  mede,  mede- 
doen  (nl.  met  een  meerdere);  ngiring  kërsa, 
iemands  wil  volgen;  ngiring  goeinotdjëng, 
medelachen;  ngiring  tfeurik,  medeweenen; 
dilring,  gevolgd  worden;  dtïring-iring  koe 
*nd$ing,  steeds  (of  trouw)  gevoed  wórden 


door  de  honden  (of  door  st)n  hond);  ook: 
met  honden  (een  hond);  kalring,  ge- 
volgd-, achtervolgd  worden;  palring-iring, 
achter  elkander  loopen;  ngiringan,  iemand 
volgen,  gehoorzamen,  naar  8tfn  wil  of 
woord  doen;  nqiringkeun,  achter  iemand 
of  let 8  gaan  (b.  v.  een  diender  achter  een 
gevangene),  leiden,  wegleiden,  henen- 
leiden;  diïringkeun  koe  patjcUang^  geleid 
worden  door  een  diender  [de  gevangene 
voorop] ;  diïringkeun  koe  tërdadoeepat  reboe, 
4000  soldaten  tot  geleide  hebben;  diïring- 
keun koe  malaikat  ti  hareup  ti  totkang, 
geleid  worden  door  engelen  van  voren  en 
van  achteren;  iringan,  volgeling,  gevolg; 
iring  iringan,  =  nqarak  k.,  hêlaran  1.,  een 
optocht  houden,  optocht,  stoet;  pangiring, 
volgeling,  gevolg. 

IRIS,  lekken,  lek  (in  het  dak).  Vgl.  «f As 
en  bofjor. 

IROENQ  k.,  pangamboeng  1M  tjoetjoen&k 
k.  p.,  neus;  tjoekang  iroeng,  de  voor-buiten- 
rand van  het  neusbeen;  poetjoek  (of  tjongo) 
iroeng,  de  punt  van  den  neus ;  ngiroeng, 
door  den  neus  spreken;  ook:  zoo  maar 
wat  zeggen  of  mompelen  (b.  v.  uit  ver- 
legenheid). 

IROET,  g.w.;  ngiroei,  iemand  door  be- 
loften, vreesaanjaging  enz.  trachten  over 
te  halen  tot  het  doen  van  de  begeerte 
desgenen  van  wien  die  werking  uitgaat; 
ook:  trachten  door  een  toovermiddel 
iemand  van  ztfn  kracht  te  berooven;  kairoet, 
z.  v.a.  kagëndam,  bepraat,  door  schoone 
woorden  verleid,  medegetroond;  pangiroet, 
wat  meesleept,  betoovert,  meevoert. 

IRONQ,  ngbr.;  ngirong,  wenschen  te  be» 
zitten  (b.  v.  iets  dat  men  ziet);  irongeun, 
iets  om  te  begeeren  (b.v.  geld), begeerlijk. 

ISA  I.  (Ar.f  isja*,  avond),  de  tjjd  voor  het 
nachtgebed  (ong.  om  halfacht  's  avonds); 
waktoe  isa,  de  tyd  voor  isa;  ealat  isa,  het 
nachtgebed. 

II.  (Ar),  Jezus  [door  de  Mohamme- 
danen nabi  Isa  geheeten]. 

I8ANQ,  g.w.;  ngisang,  zich  afwasschen 
na  het  volbrengen  van  een  natuurlijke 
behoefte  (vgl  tfebok);  batok  ngiêang,  een 
toestel  bestaande  uit  een  tusschen  twee 
evenwijdige  sttylen  opgehangen  klapper- 
dop,  die  door  't  wa  er  tegen  op  gelijke 
wrjze  aan  schuinsche  styien  hangende 
kleppers  van  bamboe  aangebonsd  wordt, 
dienende  om  otters  uit  «atttta's  en  vijvers 
met  goudvisschén  enz  te  houden  (P.); 
ngisangan,  een  ander  na  't  volbrengen 
van  een  behoefte  afwasschen;  dUiKtnpan. 

I8ARAT  (Ar.,  isjarat),  wenk,  heen wtJzing. 

ISÈD    (vgL  éèd),  =  <tfr,  g.  w.;  ngieêd 


ISEN— ISTIGPAR. 


opschikken,  inschikken,  opschuiven,  b\j- 
schuiven,  wat  dichter  bij  komen ;isëd-isëd, 
al  maar  opschuiven,  al  dichter  en  dichter 
bgschuiven;  ngisêdan,  de  grenzen  ver- 
schuiven (vooruit  of  terug),  de  maat  (b.  v. 
van  zekere  stof)  iets  ruimer  of  krapper 
nemen;  \jeu  badjoe  {sedan  gëdena,  maak  dit 
baad  je  iets  ruimer;  jfeu  badjoe  isëdan 
leutikna,  neem  dit  baadje  iets  in;  ngisëd- 
keun,  iets  of  iemand  een  weinig  ver- 
schuiven (verplaatsen);  dtlsëdkeun. 

ISEN,  ngbr.;  ngisen-ngisenan  (een  Ja  va- 
nisme), =  ngisinan  (zie  iein),  beschaamd 
maken;  bepaaldelijk:  een  mindere  be- 
schaamd maken,  door  hem  in  hooge  taal 
(dus  nederig)  toe  te  spreken,  b.  v.  kërsa 
ka  matial  waarheen  gaat  u? 

I8ËNQ-I8ËNQ,  z.v.a.  panganggoeran,  tot 
uitspanning  of  tijdpasseering  iets  doen 
of  ereens  heengaan. 

I8ËR  (vgl.  sër),  =  isëd,  g.  w.;  ngisër, 
opschikken,  inschikken,  opschuiven,  bij- 
schuiven,  wat  dichter  bij  komen;  isër- 
isëran,  al  dichter  en  dichter  brjschuiven. 

I8HAK  (Ar.),  Izaak,  de  zoon  van  Abraham 
[door  de  Mohammedanen  nabi  Ishak 
geheet  en]. 

I8IK,  ngbr.;  n0isifcan,iystwasschenvoor 
het  koken;  d%%aikan\  isikan,  het  voorwerp 
waarin  men  de  rijst  wascht. 

I8IM  (Ar.),  een  Koranspreuk  of  tekst 
uit  den  Koran,  tot  amulet  gebruikt; 
pantjër  tstm,  een  thans  nagenoeg  buiten 
gebruik  geraakte  bezwering,  waarbij  de 
persoon  dien  ze  geldt  dipantfër  zit  (P.); 
zie  pantjër. 

I8IN  s.,  era  k.,  Ung8ëml,en  ook  =  adjrih, 
«bedremmeld,  confuus,  schroom  gevoelen, 
beschroomd,  schuchter,  zich  geneeren,  ge- 
geneerd, schroom,  ontzag  hebben  voor  een 
meerdere  uit  oorzaak  van  diens  hoogheid ; 
meunang  isin,  —  meunang  era,  beschaamd 
uitkomen,  te  schande  worden;  ngisin- 
ngiain  en  ngisinan,  =  ngera-ngera,  be- 
schaamd maken;  diïsintsin;  dtisinan; 
kalsin,  be*ehroomdheid,  schuchterheid, 
beschaamdheid,  enz.;  dipikal->in,  gezegd 
van  iemand  voor  wien  men  ontzag  heeft. 

ISINQ,  ngbr.;  ngising  k.,  dadoet  (zie  ald., 
Tjiandj.),  ka  ijai  en  mitfeun  (Soem.)  B.,kabeu- 
rotan  1.,  een  groote  behoefte  doen,  poepen; 
ook:  stoelgang;  oetah-ngising,  braakloop; 
nffisingan,  beschijten,  bevuilen;  diïsingan; 
ngUingan  maneh,  zich  bedoen ;  ngisingkeun, 
uitpoepen,  ontlasten;  dilsingkeun;  kaïsing- 
keun,  met  de  ontlasting  uitgedreven. 

I8KANDAR  (Ar),  Alexander;  nagara 
Iêkandar,  Alexandrié. 

I8KOLA    (Port,    escola),  school   (naar 


Europeesche  inrichting,  vgl.  tornar);  ook: 
op  schooi  gaan,  schoolgaan. 

ISKROEP,  hetzelfde  als  sëkroep,  schroef. 

I8LAM  (Ar.,  eig.  overgave  of  overge- 
gevenheid aan  God),  de  Islam  of  Moham- 
medaansche  godsdienst,  voll.  agama  Islam ; 
oerang  Islam,  Islamiet,  de  Mohamme- 
danen; ngUlamkeun,  iemand  Islamiet 
maken;  diulamkeun. 

ISMAÏL  <Ar.),  lsmael,  Abrahams  zoon  uit 
Hagar  [door  de  Mohammedanen  nabi 
Ismail  genoemd]. 

I80EK  (soms  bezigt  men  endjing  als  1.), 
de  vroege  morgen,  ochtend,  voormiddag ; 
ook:  morgenochtend;  een  enkele  maal 
=  poë,  dag;  bentang  isoek,  de  morgenster; 
geus  isoek  deux,  toen  het  weer  morgen  was ; 
poë  isoek,  morgen  (nl.  de  volgende  dag); 
meunang  sabaraha  isoek,  gedurende  eenige 
dagen ;  sidoeroe  isoek,  zich  warmen  in  den 
morgen;  overdr.  voor:  zonder  drukte,  in 
stilte  (b.  v.  een  plechtigheid  volbrengen); 
isoekisoek,  zeer  vroeg  in  den  morgen;  ook: 
den  volgenden  morgen  vroeg,  morgen- 
vroeg; isoekna,  de  dag  op  een  gegeven 
dag  volgende;  poë  isoekna,  den  volgenden 
dag;  pangisoek,  =  üoek;  lalakon  toedjoeh 
pangïsoek,  zeven  dagreizen  lang;  isoekan, 
morgen  (nl.  de  volgende  dag);  dvitoekkeun, 
tot  den  volgenden  morgen  (dag)  doen 
duren  of  doen  leven. 

I80EN,  hetzelfde  als  ingsoen;  zie  ald. 

ISPOER,  het  Hoil.  spoor;  idem  (nl.  spoor 
of  sporen  gelijk  men  bij  het  paardrijden 
gebruikt). 

ISRAÏL  (Ar.),  Israël;  oerang  Israïl, Israë- 
liet, de  Israëlieten.  (Zie  BanisraU  ) 

I8RAPIL  (Ar.),  voll.  malaïkat  larapil,  de 
aartsengel  Rafael,  volgens  de  Mohamme- 
danen de  poerah  nyoep  sangkakala,  de  engel 
die  d*  laatste  bazuin  zal  blazen. 

I8TAL,  het  Holi.  stal;  idem  ( vgl. kandang 
en  gëdogan);  dika-istalkeun,  naar  den  stal 
gebracht  worden. 

I8TAM80EL  ( Ar.),Gonstantinopel;  minjak 
Istamboel,  zekere  Turksche  welrieken- 
de olie. 

I8TAN,  ong  =  mokaha,  een  uitdrukking 
om  aan  te  duiden,  dat  men  iets  lichtvaardig, 
hoewel  zonder  opset,  gedaan  heeft. 

I8TANGGI,  zeker  reukwerk  om  te  bran- 
den [mengsel  van  allerlei;  soms  vereen- 
zelvigd met  doepa,  maar  ten  onrechte]. 

ISTAPfeL,  het  Holl.  konstabel,  kanon- 
nier. (Vgl.  saragëni.) 

I8TIDJRAD  (Ar.,  istidzradj),  wonderver- 
mogen  van-,  of  wonder  verlicht  door  den 
sa-an  of  door  een  ongeloovige, 

ISTIGPAR  (Ar.  istlgfar),  het  vragen  om 


ISTIJAR— ITOENG. 


247 


vergiffenis;    matja    istigpar,    zeker  gebed 
om  vergiffenis  opzeggen. 

ISTIJAR,  =  't  meer  gebr.  ihtjjar. 

I8TMARAH  (Ar.,  istiarah),  het  leenen 
van  iemand,  het  ontleenen  [sommigen  ver- 
klaren het  woord  met  istfjar  en  ngarah, 
trachten  naar,  streven  naar]. 

I8TINGGIL,  verb.  uitspraak  van  sitinggil, 
zie  ald. 

I8TIPAR,  hetzelfde  als  isiigpar. 

I8TIRAHAT  (Ar.),  ook  istirakat,  ietrihat 
en  istryahat  uitgespioken,  en  verkl  met 
toemaninah,  rusten,  zijn  gemak  nemen, 
rust;  ook  verkl.  met  tapa,  zich  van  alle 
onmatigheid  en  genot  onthouden. 

ISTIRAKAT,  zie  istirahat. 

I8TI WA  (Ar.,  evenredigheid),zonnewljzer. 

I8TIWËL,  het  Holl.  stevel  (ruiterslaars), 
ry  laat  zen;  diïstiwël,  rijlaarzen  aanhebben; 
düstiwël  tambaga,  een  koperen  scheenharnas 
aanhebben. 

I8TOE  (vgl.  esli,  esto  en  estoe),  alleen  in 
istoening,  waai  ach  tig,  voorwaar,  inderdaad, 
in  waarheid;  ook:  integendeel,  daaren- 
tegen, maar  integendeel. 

I8TOLOP,  het  Holl.  stolp;  idem  (nl.  een 
stolp  om  een  licht  in  te  branden). 

I8TORI,  het  Holl.  historie;  een  historie 
ergens  van  maken,  kwaad  aanbrengen, 
valsch  aanklagen,  verdacht  maken,  oor- 
blazerij  plegen;  noe  istori,  oorblazer,  enz.; 
noe  istorian,  oorblazer  (als  hebbelijkheid), 
met  oorblazery  omgaan;  ngistorikeun, 
iemands  kwaad  aanbrengen,  iemand  ver- 
dacht maken,  iemand  valsch  aanklagen; 
diintorikeun. 

ISTRAMIN,  het  Holl.  stramien;  idem, 
bord uurgaas. 

I8TRI,  1.  van  awewe%  vrouw  van  stand, 
dame;  ook  1.  van  pamadjikan,  echtgenoote 
(vgl.  geureuha);  para  istri,  de  dames; 
gëdong  istri,  huis  der  vrouwen,  harem; 
poetra  istri,  1.  van  anak  awewe,  dochter; 
batoerna  %3triy  h  .re  kennissen,  hare  vrien- 
dinnen; ngistreni  (een  Jav  afl.  van  istri,  eig. 
ngestrenni),  alsook  ngestrenan,  goedkeuren, 
huldigen,  gehoorzamen;  ook  =  ngaloeoekan, 
iemand  de  eer  aandoen  (van  b.  v.  aan  zijn 
feest  deel  te  nemen). 

I8TRIHAT.  zie  istirahat. 

I8TRKJAHAT,  zie  istirahat. 

I8TRIKA,  bet  Holl.  strijken;  strijkijzer; 
ngistrika,  strijken, uitstrijken, gladstrijken; 
diintrika,  gestreken  worden. 

ISTRIMAN,  het  Holl.  stuurman;  idem; 
ngistriman,  als  stuurman  dienst  doen» 
stuurman  zijn,  (een  schip)  sturen;  ngis- 
trimankeun,  als  stuurman  een  schip  be- 
sturen; diïstrimankeun. 


I8TRIPIKAT,  het  Holl.  certificaat;  idem 

I8TROEK8I,  het  Holl.  instructie;  idem, 
inz.  regeeringsvoorschrift. 

ITAEUN,  =  etaeun,  zie  eta. 

ITEUK  k.,  tëtékën  1.,  stok,  wandelstok, 
staf;  koendang'iteuk.  (van  iemand  die  ziek 
is  of  geweest  is,  van  een  oud  man  of 
iemand  die  gebrekkig  is)  met  een  stok 
(of  kruk)  loopen.  (Vgl.  gëgëndir.) 

ITIDAL  (Ar.),  het  zich  oprichten  na  een 
roekoe  of  buiging  brj  de  salat. 

ITIK,  alleen  in  ittk-koerih,  zie  koerih,  en 
vgl.  eutik. 

ITIKAD  (Ar.),  gelooven,  geloofsinzicht, 
ook  gebezigd  in  den  zin  van  njjat,  bedoeling) 
opzet;  ngitikadkeun,  houden  voor,  beschou- 
wen als;  diïhkadkeun, 

ITIL,  de  clitoris  of  kittelaar.  (Vgl.  ateul.) 

ITJAK,  een  onbeduidend  stukje  sawah; 
itjakan,  1.  een  sawah  uit  eenige  kleine 
kotakan's  bestaande  (z.  a.  op  een  helling); - 
2.  een  stuk  bamboezen  vlechtwerk,  waarop 
te  wegen  padi  wordt  gelegd  (B). 

ITJAL,  ong.  =.  oetjoel,  losraken,  loskomen. 

ITJEU8,  =  ijalakan,  vlug  van  bevatting, 
leerzaam. 

ITJlKIBOENG,  I.  ook  tjikiboeng,  plassen, 
ploeteren  in  het  water  (inz.  van  kinderen) 
in  het  water  rondplassen. 

II.  Naam  van  een  wfls  op  de  katjapi. 

ITJIL,  teloorgaan,  verliezen,  kwijtraken 
(van  iets  dat  weinig  waarde  heeft  of  van 
een  klein  deel  ergens  van).  Vgl  oetjoel. 

ITJIP,  g.w.;  ngitjip,  ofwel  ngitjip-ngitjip, 
proeven,  smaken;  diltjip;  diïtjip'Hjip ;  ngi- 
tjipan,  ong.  =  nga>adn  en  ngadjaran,  iets 
proeven,  voorproeven,  beproeven,  pro» 
beeren,  de  proef  van  iets  nemen  (b.  v.  van 
iemands  kracht),  probeeren  hoe  sterk 
iemand  is;  ook:  den  strijd  proeven,  d.  i. 
dien  leeren  kennen;  hajoe  oerang  itjipanl 
laten  we  eens  proeven!  laten  we  er  de 
proef  van  nemen  1  diltjipan;  pangitjip,  de 
smaak  (het  zintuig). 

ITJIS,  ngbr.;  ngitjiskeun,  natte  goederen 
of  kleeren  binnenshuis,  in  de  schaduw  of. 
in  den  wind  te  drogen  hangen  ;  diftffg  Jtain. 

ITJOEK,  ngbr.;  ngitjoek,  maar  meestal 
ngitjoek-ngitjoek,  de  menschen  lokken  of 
„lijmen";  diïtjoek;  diïtjoek  itjoek.  (Vgl. 
kitjoeh.) 

ITOE,  aanw.  voornaamw.  voor  wat  zich 
op  grooten  afstand  van  den  spreker  bevindt 
(vgl.  eta  en  #«u):  die,  dat,  gene,  gindsche, 
die  (dat)  daar,  gindsche;  itotëun,  =  etaeun, 
wordt  gezegd  wanneer  men  op  den  naam 
van  iemand  of  iets  niet  komen  kan  of  dien 
niet  noemen  wil  (Vgl.  Spraakk.  §  174.) 
ITOENQ    k.,  etang  1.,  rekenen,  rekenen 


2*8 


IWAK-JATIM. 


ro^r,  honden  voor;  ook  g.  w.;  ngito&ng, 
rekenen,  uitrekenen,  berekenen,  ztyn  bere- 
kening maken,  sfyn  gedachten  laten  gaan 
over,  nadenken  over,  achten  op;  hanteu 
ngiiomg  \jape  toendoeh,  htf  achtte  er  niet 
op  dat  hfl  moede  en  slaperig  werd  \diïtoengt 
gerekend  worden,  gelet  worden  op,  enz.; 
kaltomg,  berekend,  gerekend  worden  tot, 
opgenomen  worden  of  zjjn  in,  behooren 
tot  (vgl.  asoep);  teu  kaïtoeng,  onbereken- 
baar, ontelbaar;  itoeng-itoeng,  rekenen  ais, 
beschouwen  als,  houden  voor;  itoengitoeng 
mihape  boe,  we  rekenen  (houden  het  er 
voor)  dat  het  in  bewaring  is  gegeven; 
ngitoengkeun,  rekenen  als  oi  voorrekenen 
tot,  iemand  toerekenen,  in  aanmerking 
nemen;  teu  ngiioengkeun,  z.  v.  a.  teu  n§a- 
rasoteun,  niet  letten  op,  niet  achten  op, 
niet  in  aanmerking  nemen;  diltoengkeun, 
gerekend  worden  als,  geacht  worden  als 
of  voor;  itoengan,  berekening,  reken  kunstig 
voorstel;    ook   wel:    rekenen  (b.  v.  van 


echtgenooten,  zeggen:  dit  is  van  »fl  en 
dat  van  u).  Vgl.  balxtoeng. 

IWAK  (Jav.)  =  la*k,  visch,  vleeech;  in 
het  Cher.  =  êêU,  hulpw.  om  dieren  te 
tellen;  iwak  nangtang  êoedjen,  de  visch 
daagt  het  braadspit  uit,  sprkw.  voor:  ijjn 
ongeluk  zoeken. 

IWAL,  bekendmaking,  bekendstelllng; 
ngiwalkeun,  iets  bekendstellen  (b.  v.  dot 
men  een  sidêkah  houden  zal);  dilwalkeun. 

IWAT,  g,  w.;  ngiwat,  (een  kind  of  mensch) 
stelen,  (een  moisje  of  vrouw)  schaken, 
ontvoeren  (vgl.  bewat);  dilwatykaïwat,  as 
kapslei,  medegesleept,  betooverd  (inz.  door 
de  schoonheid  van  een  vrouw,  en  wel 
zóó,  dat  men  het  voorwerp  naloopt);  ngi- 
watan,  meer  dan  óén  ontvoeren; diïwatan. 

IWINQ,  het  wegloopen  of  wegvliegen 
van  een  klein  voorwerp. 

IWOEL  (Z.-B.),  naam  van  een  palmsoort. 

IWOENQ,  loot  uit  een  bamboes toel,  jonge 
bamboespruit. 


J- 


JA,  I.  dertiende  letter  van  het  Soendan. 
alpfaabet. 

II  (Ar.),  tusschenw.,  =  eh  k.,  noen  1., 
ol  ja  Allahl  o  God! 

JADJODJA  (Ar),  de  Islamietische  naam 
van  Gog.  ('6iq  Ezech.  88  en  vgl.  Madjodja.) 

JAHJA  (Ar.),  Johannes;  nabi  Jahja,  Moh. 
naam  van  Johannes  den  Dooper. 

JAHOEDI  (Ar),  Jood,  Joodsch;  oerang 
Jahoedi,  Jood,  de  Joden. 

JAJI,  =  rajiy  1.  van  adi$  maar  intiem  of 
vriendelijk,  (jongere)  broeder  of  zuster. 
[Ook  veel  gebruikt  door  den  man  tegen 
«$Jn  echtgenoote,  of  door  anderen,  tot 
iemand  van  diens  vrouw  sprekende] 

JAKIN  (Ar.,  jaqin),  zeker,  waar,  gewis, 
wezenlflk,  betrouwbaar,  waarachtig;  saja- 
P  kinna,  geneel  de  waarheid  ervan;  nga- 
jokink&un,  iets  tot  waarheid  maken,  allen 
twtjfel  aangaande  iets  wegnemen,  de  ge- 
wisheid  van  iets  aantoonen  of  bewijzen, 
Y*ö  iets  vergewissen;  ngajakinkeun 
salirana,  ztfn  aanwezen-,  de  gewisheid 
iraa  s#n  bestaan  bewezen;  difakinkeun. 

JAKOEB  (Ar.),  Jacob,  de  zoon  van  Izaftk 
{door  de  Mohammedanen  gewoonlijk  nabi 
Jakoeb  geheeten]. 

JAfcOET  (Pers.),  naam  van  een  rood 
edelgesteente,  de  sardis  of  aard  lus;  ook: 
Inlandach  kristal,  zoogen.  Bandjarma- 
siaeeh  diamant. 


JAK8A  (Skr.  yaksa),  reus,  reuzin. 

JAKTI  (Skr.  wyakti)  k.,  jaktoe  1.,  =  ënja 
en  estoe,  zeker,  waar,  juist,  ind  rdaad, 
werkelijk,  waarlijk;  eajakti  en  sajaktina, 
geheel  waar,  ten  volle  waar,  in  der  waar- 
heid, waarlijk,  zekerlflk,  waarachtig,  in 
werkelijkheid,  getrouw;  ngajaktikeun,  tot 
waarheid  maken,  de  waarheid  of  werke- 
lijkheid van  iets  staande  houden,  iets 
bevestigen,  iets  boven  allen  twijfel  ver- 
heffen; dtfaktikeun;  kajaktian,  waarheid, 
werkelijkheid,  waarachtigheid. 

JAKTOS,  1.  van  jakti  en  van  ënja;  zie  ald. 

JANE  (Ar.),  z.  v.  a.  nja  eta,  dat  beteekent, 
namelijk,  dat  is. 

JANQ,  oorspronkelijk  heidensche  (Hin- 
doeache)  godheid;  thans  =  't  Arab.  Allah, 
God,  het  Goddelijk  Wezen  [deze  benaming 
is  alleen  nog  in  gebruik  in  enkole  nu 
verouderde  uitdrukkingen,  die  zelden  meer 
recht  verstaan  worden,  z.  a.  Jang  Manon, 
Jang  Widi  en  Jang  üoekma;  zie  die  be- 
palende woorden;  zrj  komt  ook  voor  o.  a* 
in  het  woord  êémbahjang] ;  kajangan,  het 
godenverbltjf  (alleen  nog  in  pantoen*»). 

JA8A  (Skr.,  ayasa,  moeite,  inspanning), 
=  't  meer  gebr.  \jasa. 

JASPIS,  voll.  intën  jaspis,  het  edelge- 
steente van  dezen  naam. 

JATIM  (Ar.),  ssz  pahatoe,  wees;  «tnak 
jatim,  weeskind. 


JATNA— KA. 


249 


JATNA  (Skr.,  yatna,  inspanning  van 
krachten,  streven,  poging),  =  't  meer 
gebr  #atna,  behoedzaam,  voorzichtig; 
prajatna  (Skr.  prayatna),  ook  prffatna  en 
përjatna,  voorzichtig, behoedzaam;  verder: 
behoedzaamheid,  voorzichtigheid. 

JEH,  tusschenw.  van  verachting:  jakkes ! 
foei!  (Vgl.  ajeh.) 

JÉKT08,  =  't  meer  gebr.  jakios. 

JEN,  het  aanwijzend  of  anders  gezegd 
grammatisch  verbindend  voegwoord  dat; 
Abidin  geus  nganjanadn  jen  eta  doe- 
loerna,  A.  vermoedde  reeds  dat  die  zijn 
broeder  was.  (Zie  Spraakk.  §  808  en  809.) 

JEUJ,  tusschenw.  van  verachting:  foeil 
jeuj  radja,  kawas  andjingl  foei  vorst,  je 
doet  als  een  hond! 

Jl,  korte  vorm  van  jaji ;  zie  ald.  P. 

JOEDA  (Skr.,  yuddha),  poëtisch  voor 
përattg  en  djoerit,  strtyd,  oorlog,  krtfg; 
lakoena  ngarëmpak  joeda,  lett.:  wat  voor 
de  voeten  komt  omverloopen  en  ver- 
treden, gelflk  in  den  oorlog  geschiedt; 
overdr.  doordraven,  door  dik  en  dun  gaan, 
naar  geen  rede  luisteren;  përjoeda,  =: 
përdjoerit,  krflgsman,  krijgslieden. 

JOEGA  (8kr.,  yoga),  wat  men  ver- 
wekt heeft,  teelt;  poeira  joegana  pribadi, 
eigen  teelt,  eigen  kind;  joejoega,  maar 
meest  ngajoega,  genereeren,  verwekken, 
hei  aanztyn  geven;  ngajoegakeun,  iets  ver- 
wek fc  on  of  verwekt  hebben;  ook  =  nga- 
wêdalkeun,  ter  wereld  brengen,  en  = 
ngadjënèngkeun,  aanstellen;  teu  ingêt  stfa 
dffoegakeun  koe  aing?  bedenk  je  niet  dat 
ik  je  heb  verwekt? 

JOEQJA,  =  't  meer  gebr.  jogja. 

JOEJOE,  I.  =  goegoe,  zie  ald.  P. 

II.  Hampas  kalapa,  welke  men  nog  eens 
ferm  en  eert,  om  er  de  laatste  olie  uit  te 
persen. 

JOENANI  (Ar),  Griek,  Grieksch;  tanah 
Joenani,  Griekenland ;  oerang  Joenani,  Griek, 
de  Grieken;  basa  Joenani,  het  Grieksch. 

JOENI,  I.  =  watèk  en  adat,  aard,  van 
aard,  gestel;  loempoeh-joeni  of  leumpeuh- 
joenif  verkl.  met  teu  kaop  manggih  reuwas 
atawa  kasoesah,  gevoelig  van  gestel,  een 


vatbaar  gestel  hebben,  nerveus,  week  el  rjk, 
zwak,  licht  te  verleiden,  licht  verliefd; 
in  Kad.  ook:  de  kluts  kwrjt  ztjn,  niet 
kunnen  spreken  noch  denken  vanwege 
schrik  of  uitputting;  sajoeni,  van  den- 
zelfden aard,  van  denzelfden  geest;  verder: 
licht  met  iets  besmet  worden,  zeer  vatbaar 
ztyn  voor  besmetting  (met  huidziekten 
b.  v.);  mfjoeni,  den  aard  hebben  van,  den 
aard  aannemen  van. 

II.  =  alamat,  voorteeken,  aanduiding 
(maar  van  een  droom), droomgezicht;  ook: 
de  beteekenis  van  een  droom;  joeni  pi- 
eweëun,  het  is  een  voorteeken  dat  men 
een  vrouw  krtygen  zal  ;m#oeni,  een  droom- 
gezicht hebben;  mffoeni  naonl  wat  zaagt 
ge  in  het  droomgezicht  (in  den  droom)? 
mjjoeni  moending,  ik  zag  in  het  droom- 
gezicht een  buffel. 

JOENOE8  (Ar.),  Jona;  nabi  Joenoes,  de 
profeet  Jona. 

JOE8ANQ  (Ar),  de  Moh.  naam  van 
Jozua  [door  de  Islamieten  nabi  Joesang 
genoemd]. 

JOE80EP  (Ar.),  Jozef,  de  zoon  van  Jacob 
[door  de  Mohammedanen  gewoonltyk  nabi 
Joesoep  geheeten]. 

JOE8WA  (Skr.  ayus,  ouderdom,  leeftijd; 
ayusya,  levenskracht),  1.  van  oemoer,  leef» 
tyd,  ouderdom. 

JOETA  (Skr.,  niyuta),  millioen;  sajoeta* 
één  millioen,  enz. ;joetadn,  in  de  millioenen; 
bajoeta-joeta  en  mangjoeta*joe(at  by  mil- 
lioenen. 

JOETOEN  (Z.-B),  naam  van  een  duiven- 
soort,  fraai  gekleurd,  iets  grooter  dan  de 
poerkoetoet  en 9 kleiner  dan  de  pone  [ook 
poeier  Banggala  geheeten]. 

JOGJA  (Skr.  yogya),  =  prajoga  en  oetama, 
geschikt,  gepast,  betamelijk,  doeltreffend; 
sajogja,  beleefde  aanhef  in  een  opschrift 
van  een  brief,  z.  v.  a.  doematëng,  aan; 
pajogjadn,  iets  dat  een  goed  aanzien  geeft, 
dat  fraai  en  uitnemend  maakt. 

JOJI,  ook  joji  Bantën,  naam  van  een 
bloem.  P. 

JOKI  (het  Eng.  jockey),  rijknecht,  pikeur 
die  bty  wedrennen  het  paard  bertydt. 


K. 


KA,  I.  de  vijfde  letter  van  het  Soend. 
alphabet. 

K.  Voonr.  tot  vormig:  1*.  van  het  zoogen. 
tweede  passief  (zie  Spraakk.  f  88-87); 
2°.  van  zelfst  naamwoorden,  waarbtf  te 


onderscheiden  zfln  zelfst.  naamw.  zonder 
en    met   het  ach  ter  v.  an  (zie  Spraakk. 
%  120-121;  30.  ranggetallen  (zie  Spraakk. 
§  142  en  148). 
III.   Yoorz.:  naar,  naar  toer  tot,  aan, 


250 


KAAK-KABOET. 


tegen,  op,  jegens  (zie  Spraakk.  §  202,  2); 
dit  voorz.  neemt  (evenals  di)  dikwijls  het 
achterv.  na  aan  (fcano),  maar  zonder  dat 
daardoor  de  beteekenis  gewijzigd  wordt. 

IV.  Korte  vorm  van  aka,  akang,  kaka 
en  kakang,  (oudere)  broeder,  inz.  gebezigd 
wajanetr  men  den  broeder  aanspreekt. 

Y.  Een  soort  lym  of  Jak,  vervaardigd 
uit  buffelhuid;  ngaka,  met  ka  lijmen. 

VI.  Korte  vorm  van  mangka;  zie  ald. 

KAAK,  kraai  (kleiner  dan  de  gagak); 
sajang  kadk,  1.  kraaiennest;  2  uitkijk  (in 
den  mast),  ook  genoemd  pangehkeran. 

KABAQEAN  (lijd.  vorm  van  bage  =  bagi), 
=  kabagianan  (zie  bagi),  mede-kragen, 
van  iets  deel  verkregen,  aan  iets  deel 
erlangen;  teu  kabaguan,  geen  deel  aan  of 
van  iets  erlangen,  niets  verkrijgen. 

KABAH  (Ar.),  de  bekende  tempel  te 
Mekka. 

KABAJA  (Perz.,  qabaja),  =  kawaj  (maar 
minder  algemeen),  kabaal. 

KABAJAN,  in  vroegeren  tjjd  titel  van 
den  potrah  ngadjaga  paseban,  tot  wien 
men  zich  te  vervoegen  had  zoo  men  aldaar 
verscheen;  thans  degene  die  met  de  leiding 
der  zaken  (of  de  bediening)  op  een  sidëkah 
belast  is  en  daarvoor  dan  tijdelijk  is  aange- 
steld tot  opziener,  bedienaar;  verder  (veel- 
al met  si  vóór  zich) een  verbl. naam  voor: 
grappenmaker,  leeperd,  loozen  vos,  een 
„Uilenspiegel";  ngabajan,  het  werk  van 
een  kabajan  verrichten. 

KABA-KABA,  naam  van  zekeren  djoerig, 
die  iemand  een  ziekte  of  plaag  bezorgt; 
kabatoa  koe  kaba-kaba  wordt  gezegd  van 
iemand  die  zich  door  een  ander  laat  mee- 
troonen  of  die  een  ander  zonder  doel  volgt. 

KABAL,  zie  bfl  doehoel. 

KABAlASON  (Jav.  kablasa),  =  katoetoe- 
loejan  (zie  toeloej),  z$jn  doel  voorbjjge- 
raakt  zijn.  P. 

KABAR  (Ar.,  chabar),  bericht,  tijding; 
nèda  kabar,  bericht  vragen,  antwoord 
verzoeken.  (Vgl.  bedja  en  wangsoel) 

KABEH  k.,  sadaja  1.,  alles,  alle,  alles  bij 
elkaar,  in  't  geheel;  sakabeh  al  es,  alle, 
het  geheel,  geheele,  algeheele;  Uu  tjara 
sakabeh,  niet  als  de  groote  menigte  (zijn 
of  doen);  kabehkabeh  of  sakabehkabeh  k  , 
Bodaja-sadaja  1.  [doch  het  laatste  vrtf  zeld- 
zaam,  zoodat  het  eerste  ook  meestal  als 
men  lémis  spreekt  gebezigd  wordt],  tett.: 
alles  en  alleB,  d.  i.  ten  volle,  volkomen, 
zonder  voorbehoud  [een  uitdrukking  van 
onderwerping  of  onderworpenheid,  of  ook 
wel  alleen  als  term  van  beleefdheid  in 
een  gezegde  tegen  een  meerdere  inge- 
vlochten, b.v.  sakabehkabeh  sëdia  ngetti- 


keun  timbalan,  wjj  onderwerpen  ons  vol- 
komen aan  uw  gebod,  of:  wfl  zullen  uw 
gebod  volkomen  volbrengen;  kabeh-kabeh 
koemaha  bae  pangërsakeun  gamparan,  hoe 
ook  uw  wil  is,  ik  onderwerp  er  mij  aan; 
abdi  goesti  kabeh-kabeh  njanggakeun  poetoe 
gamparan,  ik  breng  u  hier  (het  zij  mty  ten 
goede  gehouden)  uw  kleinzoon]. 

KABËT,  traag  van  bevatting,  suffig. 

KA  BIL  (Ar.),  de  Moh.  naam  van  Kaïn. 

KABIRI,  gesneden,  ontmand,  gelubd, 
gecastreerd;  djalma  kabiri,  een  gesnedene; 
sopt  kabiri,  os;  hajam  kabiri,  kapoen; 
mijoeni  hajam  kabiri,  ngeplek  djawer  ngandar 
djangdjang,  koemejok  eleh  koe  bikang,  d.L 
gelijken  op  een  kapoen,  den  kam  laten 
hangen,  de  vleugels  meesleepen,  en  kake- 
lend wegloopen  voor  de  hen,  sprkw. 
gebezigd  van  iemand  die  de  vlag  strekt 
voor  zijn  vrouw,  of  gelijk  wfl  zeggen, 
onder  de  pantoffel  zit;  ngabiri, castreeren, 
lubben,  ontmannen ;  di  kabiri. 

KABOEDAJAN,  alleen  in  eutoeuh  kaboe- 
dajan,  verkl.  met  euwtuh  pisan  kadaekna, 
tot  geenerlei  arbeid  lust  hebben,  loom,  lui, 
traag,  zrjn  tijd  in  ledigheid  doorbrengen. 

KABOEL  (Ar.,  qaboel),  verklaring  van 
den  kouper  dat  hij  den  koop  sluit,  een 
koop  aannemen,  tot  stand  gekomen;  ook: 
verhoord,  verhooring,  gebedsverhooring ; 
verder:  vervuld  (van  een  wensen  of  derg.; 
vgl.  makboel);  idjab-kaboel  (vgl.  idjab),  ver- 
klaring van  den  verkooper  dat  hrj  ver- 
koopt en  van  den  kooper  dat  hij  den 
koop  sluit,  tot  stand  gekomen,  gesloten 
(van  een  koop  en  verkoop);  ngaboel,  toe- 
stemmen, verklaren  dat  men  in  iets  toe- 
stemt; dikaboel,  toegestemd  worden  of  ztfn, 
verhoord  worden  of  zjjn;  dikaboel  nja 
panëda,  het  gebed  is  verhoord;  ngaboH- 
keun,  verhooren;  dikaboelkeun;  kaboelan, 
het  nemen  van  een  handvol  gekookte 
r^Jst  voor  zich  en  zrjn  familie  van  de  r\)st 
waarover  de  lèbe  het  gebed  gelezen  heeft 
by  de  sidèkah  moeloed. 

KABOELI  (Perz ,  qaboeli),  rij9t  dooreen- 
gekookt  met  vleesch  of  visch,  olie  of  boter, 
zoetigheid,  enz.  [Naar  men  zegt  in  navol- 
ging van  het  gebruik  in  de  stad  Chaboel 
of  Kaboel.] 

KABOEPATEN,  zie  boepati. 

KA  BOER,  zie  aboer. 

KABOET,  in  verwarring  uiteenstuiven; 
kalang-kaboet  (samen Bt.  van  kalang  en 
kaboet),  in  wanorde-,  verward  zijn,  in  ver- 
warring verkeeren,  verward  dooreen  ztfn, 
een  warboel;  ook  van  een  uitdrukking  of 
volzin:  verward-,  voor  misverstand  vat- 
baar; kaboer  kalang  kaboet,  in  verwarring 


KABONGrAN— KADJANG. 


251 


vluchten;  matak  kalang-kaboet,  (van  een 
zin  of  uitdrukking),  tot  misverstand  aan- 
aanleiding  geven. 

KABONQAN,  zie  abong. 

KABOR  (Indr ,  verb.  van  kdbar),  vertellen, 
praten,  babbelen;  ngabor,  idem. 

KABOT,  zie  abot. 

KADAKA,  naam  van  een  orchidee;  -  in 
Z.-B.  naam  van  een  reusachtige  varen. 

KADAL,  de  tuinhagedis.  (Vgi.  orong-orong, 
tjaktjak,  toke,  enz.) 

KADALI,  stang  of  gebit  voor  paarden; 
ook:  toom,  breidel;  djalmateumakekadali, 
iemand  die  z\ja  tong  niet  i<  toom  houdt, 
teugelloos;  ngadalian,  (een  paard)  een  gebit 
in  den  mond  doen,  een  toom  of  breidel 
aanleggen;  dikadalian. 

KADANQ,  I.  nu  on  dan,  somtijds  (zie  ook 
kala)\  kadangkadang,  zoo  nu  en  dan  eens, 
van  tfld  tot  ttfi,  som wtfl en, bij wrjlen. (Vgl. 
tampolanana.) 

II.  =  sanak  (en  somt\jds  als  1.  daarvan 
fungeerende),  verwant,  bloedverwant, 
maagschap  [veel  samengesteld  met  warga 
en  wargi,  zie  ald.j;  ook,  en  evenzoo  saka- 
dang,  geplaatst  voor  namen  van  dieren, 
b.  v.  kadang  peutjang,  sakadang  landdk,  in 
welke  beteekenis  men  het  woord  met 
„vriend'*  of  „vriend  je"  zou  kunnen  vertalen. 

KADANTJA,  naam  van  een  boschduif,  ter 
grootte  van  een  kraai. 

KADAR  (Ar.,  qadar),  1.  vermogen,macht ;  - 
2.  wil  of  besluit  Gods,  —papasten  en  takdir;  - 
8.  wat  iemand  past,  positie,  stand,  toestand, 
staat,  omstandigheid  (waarin  iemand  ge- 
plaatst is);  -  é.  bepaalde  hoeveelheid  of 
maat;  -  6.  ongeveer;  pira  kadar,  maar, 
slechts,  alleen  maar,  b.  v.  pira  kadar  bangsa 
toarga,  hy  is  alleen  maar  (slechts)  een  bloed 
verwant;  êakadar,  i.  =  sameudjeuhna, 
middelmatig,  redeiyk,  toereikend,  genoeg 
voor;  tjoekoep  sakadar  balandja,  toereikend 
tot  dekking  der  uitgaven;  -  2.  naar  gelang 
van,  naarmate,  b.  v.  sakadar  anoe  misti,  naar 
golang  der  behoefte;  sakadar  kipajah, 
naar  gelang  van  de  nooddruft;  -  3.  = 
ngan,  slechts,  alleen  maar,  alleen  maar 
om  of  voor,  b.  v.  lain  dagang  sabab  boetoeh, 
sakadar  njënangkeun  pikir,  hy  dreef  geen 
handel  uit  behoefte,  maar  alleen  tot  z\jn 
genoegen;  sakadar  ngalongok,  slechts  een 
kijkje  nemen;  sakadar  kokolotdesa, slechts 
kamponghoofd  zjjn;  -  4.  ook  zells,  zelfs 
ook;  oelabon koering  sipatna djalma, sakadar 
djagong  ge  aja  bapana%  laat  staan  ik  die 
een  mensen  ben,  ook  zelfs  de  mals  heeft 
een  vader;  ngan  sakadar,  voor  een  deel, 
ten  deele;  sakadama,  =  sasoekana,  zoo- 
Teel  men  belieft,  naar  genoegen  sakadar- 


kadar,  =  sakirakira,  zooveel  als  kan, 
zooveel  (men)  vermag;  sakadar -kadarna, 
idem. 

KADARIJAH  RAPIDI  (Ar.,  Kad.  rafldli), 
naam  eener  niet-orthodoxe  Moh.  secte; 
djeung  oelah  maneh  rek  noeroet  kanaKada- 
rjjah  rapidi,  en  volg  niet  de  Kadaryah 
rafidli. 

KAD  AS  (Kad.),  ringworm.  (Vgl.  koerap.) 

KADATON,  =  karaton,  zie  ratoe. 

KADE  (samentr.  van  mangka  en  hade), 
pas  op  dat  niet!  -  ook  wel  eens  =  bisi, 
het  mocht,  het  mocht  eens  ztfn. 

KADEK,  g.  w.;  ngadek,  slaan,  hakken, 
kappen,  houwen  (met  een  zwaard,  een 
by  1,  enz.) ;  ook :  kloo ven,  in  tweeën  kloo ven ; 
ngadek  beuheung,  iemand  den  nek  kloo  ven, 
onthoofden;  dtkadek;  kakadek,  hty  ongeluk 
door  iemand  die  houwt  geraakt;  kakadekant 
spelenderwijs  nakken,enz.;  ngadekan, her  h. 
op  iets  hakken;  ook:  zonder  doel  of  uit 
baldadigheid  aanh.  op  iets  hakken ;  dikade- 
kan;  ngadekkeun,  (een  voorwerp  waarmede 
men  houwt)  op  iets  doen  neerkomen, 
met  iets  houwen  of  hakken;  dikadekkeun 

KADÉLE,  voil.  katjang  kadèle,  naam  van 
een  peulsoort,  dezelfde  als  katjang  djépoen. 

KADERAH  (Port.  kadera,  stoel),  verkj. 
met  tandoean  anoe  digotong  koe  opatan, 
d.  i.  een  draagstoel  die  door  vier  man 
gediagen  wordt. 

KADI,  I.  poëtisch  voor  sapèrti,  gel^k, 
geiyk  als. 

II.  (Ar,  qadli),  alleensprekend  rechter 
in  een  Mohammedaanschen  staat.  [Het 
woord  is  weinig  in  gebruik,  en  wordt 
ook  kodi  en  kali  uitgesproken.] 

KADIM  (Ar.,  qadim),  eeuwig  (zonder 
begin),  eeuwige;  sipat  kadim,  eeuwig  ztfn, 
van  eeuwigheid  bestaan;  ti  kadim,  van 
eeuwigheid. 

KADINQ  (Z.-B),  is  het  niet  zoo?  is  het 
niet  waar? 

KADIPATEN,  zie  adipati. 

KADIR  (Ar.,  qadir),  machtig;  fcaa*iran,de 
veertiende  der  twintig  eigenschappen,  door 
de  Mohamm.  Theologie  aan  Allah  toe- 
gekend en  verkl.  met  anoe  kawasa,  de 
almachtige. 

KADJADEN,  zie  djadi. 

KADJADJADEN,  -  kadjadjadian,  zie  djadi. 

KADJADJATEN,  zie  djati. 

KADJANQ,  I.  =  giribig,  mat,  gevlochten 
van  fijngespleten  bamboe  of  van  de  gesple- 
ten nerven  van  fciraj- takken  [dienende  tot 
vloer-  en  wandbedekking  en  tot  zoldering]; 
toekang  njjjeun  kadjang,kadjang  maker;  toe' 
toes-kadjang  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

II.  Zie  masiaka. 


KADJÊÜN— KAIT. 


KADJEUN  (korte  vorm  djeun),  laat  (hem, 
haar,  hen,  het),  laat  maar,  laat  maar 
bleven,  het  doet  er  niet  toe,  ik  trek  het 
ttïfl  niet  aan,  het  kan  mtf  niet  schelen, 
t  is  mfj  om  het  even,  enz.;  kadjeunan, 
Onverschillig;  karadjeunan,  idem,  met 
Verst.  (=  araniépan,  zie  antëp  l.);ngo> 
djeunteun,  iets  laten,  laten  bleven,  aan 
ziehzelven  overlaten,  laten  voor  wat  het 
is,  laten  begaan,  enz.)  dikadjeunk*un.{Vg\. 
ingkeun.) 

KADJOE  (Z.-B.),  voll.  tangkal  kadjoe,  het- 
zelfde als  djamboe  made,  naam  van  een 
djamboe-soort;  boewah  kadjoe  (of  eenv. 
kadjoe),  de  vrucht  van  dien  boom. 

KADOE,  naam  der  vrucht  van  den  doeren- 
boom  (in  't  Mal.  doerian  geheeten) ;bonteng 
ngalawan  kadoe,  de  komkommer  weerstaat 
de  kadoe  [wat  tot  nadeel  van  eerstgenoemde 
moet  uitloopen,  want  laatstgenoemde  heeft 
een  harde  en  stekelige  schil],  sprkw.,  ong. 
=  hoenjoer  madean  goenoeng,  (van  een  kleine 
óf  geringe)  een  sterke  of  aanzienlijke 
Weerstaan;  ngëmbang-kadoe,  doen  als  de 
kadoe-b\oem,  d.  i.  met  open  mond  staan. 

KADOEHOENQ,  berouw,  wroeging,  leed 
over  een  begane  verkeerdheid.  (Vgl.  han- 
deueul  en  handjakal.) 

KADOEKOEL,  naam  van  een  kleine 
bal\joeng  of  Inl.  btfl. 

KADOET,  pens;  ook:  een  uit  elkander 
Hggende  karoeng  of  zak;  oraj kadoet,  naam 
van  een  slan  gensooi  t  [niet  vergiftig]. 

KADONGDONG,  naam  van  een  boom 
die  eetbare  vruchten  draagt  [het  hout  is 
niet  deugdzaam];  oetik  kadongdong  (Z  -B.), 
naam  van  een  zeevisch. 

KADONGDORA,  een  uitroep:  't  is  te 
begrijpen!  't  is  geen  wonder!  kadongdora 
ajeuna  mah,  't  is  geen  wonder  dat  je  nu 
(wüt)l  kadongdora  wanil  't  is  geen  wonder 
dat  je  durft!  kadongdora  toani  ngalawan 
moeaoeh,  sabab  keur  manggih  tjilakal  't  is 
geen  wonder  dat  je  den  vijand  durft 
weersiaan,  want  h}J  is  in  zijn  ongeluk  t 
kadongdora  toani,  da  ka  boedak  l  geen 
Wonder  dat  je  durft,  't  is  immers  tegen 
een  kind! 

KADYA  (Kw.),  z.  v.  a.  kaja,  geltfk.  (Zie 
kadil) 

KAEL,  ngbr.;  ngael,  =  ngaït,  omheen- 
slaan,  aanhaken;  dikaelx  pakael,  hand  in 
hand,  arm  in  arm  (doch  naast  elkander), 
gearmd;  pakael-kael,  idem. 

KAtN  (Itttfr.),  ginds,  gindsche.  (Vgl.  ditoe.) 

KAEH,  gewone  uitspraa  .  van  het  Mal. 
kain,  algeraeene  benaming  voor  katoenen 
<*r*ren.  <Vgl.  #&$.) 

KAGÉDEN,  lie  b\J  gëde. 


KAGET,  (eig.  ].  van  reuwae,  maar  daarmee 
veelal  gelijkgesteld)  verschrikken,  oftt- 
stollen,  verschrikt,  ontsteld;  ngagetkeun, 
aan  het  schrikken  maken,  doen  ontstellen, 
schrik  aanjagen;  dikagetkeun. 

KAGOENOAN,  eie  agoeng. 

KAGOK  k.,  kandëg  1.,  belemmering  in 
iets  ondervinden,  verhinderd  worden  iets 
te  doen,  zijn  plan  niet  kunnen  volvoeren 
[daar  er  iets  in  den  weg  kwam];  hanteu 
kagok,  geen  belemmering  in  iets  onder- 
vinden; ook  z.v.a.:  niet  in  de  war  raken; 
mikagok,  oorzaak  geven  dat  iemands 
voornemen  niet  volvoerd  wordt;  ngagokan, 
z.v.a.  mapalangan,  iemand  ergens  in  be- 
lemmeren of  storen  (b.  v.  in  het  drinken). 
Vgl.  harogo,  en  ook  kandjog  bij  and  jog. 

KAQOL.  (Z.-B.),  ong.  =  kagok. 

KAH,  korte  vorm  van  kaoelanoen  (zie 
ald ),  en  wel  de  eerste  lettergreep  van  dat 
woord,  die  ten  gevolge  van  de  gf  rekt  e  uit- 
spraak de  scherpe  h  achter  zich  heeft 
gekregen  [inz.  door  vrouwen  gebezigd, 
vooral  als  antwoord  aan  iemand  die  zich 
op  een  afstand  bevindt],  z.v  a.:  ja!  ja  wel! 

KAHANAN,  verkl.  met  wadjib  en  kawa- 
djiban;  zie  wadjib. 

KA  HAR,  I.  het  Holl.  kar;  karretje  (wagen- 
tje) op  twee  wielen,  tot  vervoer  van  per- 
sonen, voll.  kahar  per,  kar  op  veeren; 
verder:  postkar,  voll.  kahar  pos. 

II.  (Ar.,  qahar),  geweld,  macht,  opper- 
macht (van  God). 

KAHKAL,  dik,  stijf  (van  deeg,  vgl.  adjoer); 
kahkal  teuing  adonanana,  het  deeg  is  te 
sttjf  [er  is  te  weinig  water  in]. 

KAHONDJOEK  (een  Javanisme,  ook  wel 
samengetr.  tot  kondjoek),  =  kaoendjoek 
(van  oendjoek),  aangeboden;  in  adressen 
en  opschriften  van  brieven  z.  v.  a.:  aan. 

KAHOT,  oud,  lang  bestaan  hebben,  sinds 
lang  iets  ztfn  of  waarnemen,  aloud ;  ook: 
uitnemend  van  iets  op  de  hoogte,  zeer 
ervaren  (inz.  van  iemand  die  lang  een 
betrekking  heeft  bekleed),  geroutineerd; 
boeta  kahot,  een  oude  (echte)  boeta;  sërdadoe 
kahot,  een  oud  soldaat,  oud  gediende, 
veteraan;  oraj  kahot,  de  oude  slang.  (Vgl. 
gerot.) 

KAÏ,  I.  boom,  woudboom;  verder:  hout, 
houten;  tangkal  kal,  boom,  inz,  groote 
boom;  toekang  kal,  timmerman;  gawe 
toewang  kal,  timmerwerk,  timmeren;  ka- 
kalan,  geboomte.  (Vgl.  ki  II.) 

II.  Korte  vorm  van  kijoX;  zie  ald. 

KAÏD  (Ar.,  qaïd),  boei,  band,  beperking, 
bepaling;  soms  sr  kool,  voorwaarde. 

KAÏ*  (Mal),  zie  koen. 

KAJfT,  I.  weerhaak,  kram,  haak,  hoek ; 


KAJA— KAKAPA. 


•ofeott,  het  samen  ééns  zrjn,  één  l$jn 
trekken,  bondgenooten  zim,  een  bond- 
genootschap vormen,  zich  verbinden  of 
in  bond  zrjn  met  (soms  in  een  goeden-, 
maar  meestal,  =  sdilon  en  sakongkol,  in 
een  slechten  zin),  samenrotten,  samen- 
zweren; ngaït,  zich  haken  aan,  zich  hech- 
ten aan,  grepen  in  (b.  v.  de  tanden  van 
een  raderwerk);  dikaït, ingehaakt  worden; 
ook:  geönterd  worden;  kakalt,  in  elkander 
haken,  in  elkander  vasi  geraakt;  verder: 
voorwerp  met  een  weerhaak  (b.  v.  om 
wortels  uit  den  grond  te  halen),  wind- 
haak,  houten  pen  (z.a.  in  een  sampiran), 
en  in  't  alg.:  alle  soorten  van  haken; 
o  ver  dr.:  gebonden  of  verbonden;  kakalt 
koe  bodjo,  verbonden  aan  zrjn  vrouw  (en 
daardoor  in  ztyn  bewegingen  belemmerd ; 
tikaït,  inhaken,  in  iets  bleven  haken,  aan 
iets  bleven  vastzitten;  pakalt-kalttjinggir, 
pink  aan  pink  (zitten  of  loopen);  ngaU- 
keun,  iets  ergens  in-  of  aanhaken;  ngaït- 
keun  pikir,  het  gemoed  hechten  aan; 
dikaïtkeun. 

II.  (Z.-B.),  een  hoeveelheid  pare,  wegende 
10  kati,  =  gedeng  [kalt  geheeten,  omdat 
de  gedeng'a  bij  standaaidge wicht  van  10 
kati  aan  den  haak  van  de  datjin  uitgewogen 
worden,  P.];  ngaït,  pare  in  bossen  van 
10  kati  binden. 

KA  JA,  I.  =  sapërti,  als,  gelijk,  zooals; 
dikaja-kaja,  soms  gebezigd  in  plaats  van 
dikanijaja  (zie  kanyaja). 

II.  Mal.,  rtyk  (vgl.  beunghar  en  soegih); 
tèpoeng  kaja,  staande  het  huweiyk  ver- 
worven bezit  (P.);  radja-kaja,  roerende 
goederen,  have. 

KAJAKAS,  naam  van  een  zeekrab,  in 
vorm  =  keujeup,  maar  kleiner. 

KAJANQKANQ,  waarschijnlijk  voordeel; 
ngajangkang,  (van  visch)  dicht  onder  de 
oppervlakte  van  het  water  liggen  of  zich 
bewegen. 

KAJANQKANQ  KOE JOENGKOENO,  er  onge- 
daan  en  vuil  uitzien,  met  een  wrevelig 
gelaat.  (Vgl.  kajang-koejoeng.) 

KAJ ANQ  KOEJOENQ,  er  wrevelig  uitzien. 
(Vgl.  kajangkang-koejoengkoeng.) 

KAJAPAK,  verkl.  met  hibër  handap,  d.i. 
bty  den  grond  of  langs  den  grond  fladderen 
(b. v.  een  kip) ;  kakajapakan,  met  de  vleugels 
slaande  zich  langs  den  grond  voortbe- 
wegen (van  een  aangeschoten  vogel),  rond- 
fladderen; ook:  met  de  vleugels  slaande 
spartelen  (b.  v.  een  kip  die  in  het  water 
gevallen^  is);  ngajapak^  verkl.  met  léga  ka 
ffoir,  wyd  uitgestrekt  (de  zee,  een  vlakte, 
een  rtystveld,  enz.),  (van  een  boom)  ztfn 
wrjduitgestrekte  takken  al  laten  hangen, 


zoodat  ze  op  den  grond  komen,  (van  het 
dak  van  een  êaoeng  of  loods)  te  vlak  zrjn 
en  te  ver  oversteken,  (van  een  stad  of 
derg.)  uit  de  verte  zich  vertoonen  als  een 
zich  wtyduitstrekkende  verzameling  van 
huizen. 

KAJAPAK  KOEJOEPOEK,    zie  koejoepoek. 

KA  JAR-KIJIR,  her-  en  'derwaarts  gaan.  P. 
(Vgl.  koetoar-kpër.) 

KAJA8,  verkl.  met  beureum  ngora,  roze- 
rood, rosé. 

KAJÉN  (Tjiandj),  vuurroode  kanteh; 
(Band.)  lichtgele  kanteh. 

KAJOE  (Mal.),  =  kal  I.  (waarmede  het 
dikwijls  verwisseld  wordt),  hout,  houten; 
toékang  kajoe,  z.  v.  a.  toekang  kalt  timmer- 
man; sapoeUkajoe,  uit  één  stof  (b.v.  jas 
en  broek);  ikan-kajoe,  stok  visch;  kakajon, 
=  kakaïan,  geboomte. 

KAJOEH,  geheele  rol,  vol  stuz:  (katoen, 
laken  of  derg.);  sakajoeh,  één  (geheele)  rol, 
één  (geheel)  stuk,  enz. 

KAJOENGJOEN,  verkl.  met  matak  ka- 
roenja,  matak  rësëp  en  mweuh  matak  pi- 
kageuleuheun,  d.  i.  beminnelijk,  aantrekke- 
lijk, beminnenswaaidig,  lief,  bekoorlijk, 
lieflik,  aardig  (vgl.  loetjoe);  ook  z.v.a. 
rësëp,  lust  hebben  in,  behagen  scheppen 
in,  houden  van;  teu  kajoengjoen  ka,  geen 
behagen  scheppen  in,  niet  houden  van. 

KAKA,  =  't  meer  gebr.  kakang. 

KAKAB.  een  stuk  indjoek,  zooals  het  in 
zyn  geheel  van  den  boom  komt  (ook  këping 
genoemd);  sakakab,  eén  stuk  ina^oekf  enz. 

KAKABOE,  vol],  soepa  kakaboe%  naam  \&an 
een  sponsachtigen  paddenstoel  [veel  ge- 
bruikt als  middel  tegen  winden  in  den 
buik];  kakaboeëan,  een  opzetting  hebben 
van  winden  welke  men  «met  loozen  kan. 

KAKAJON,  zie  kajoe. 

KAKALEN,  zie  kalen. 

KAKAMA,  zie  kama. 

KAKAMPI8,  =  kingkvihan,  blaas,  pisblaaa. 

KAKANQ  (vgl.  ka  UI  en  kaka)  k.,  akanff 
en  raka  1.,  (oudere)  broeder.  [Zoo  noemen 
tevens  lieden  uit  het  volk  zichzelf,  spre- 
konde  tot  een  jonger  verwant  of  vriend, 
of  wel  tot  de  echtgenoote;  ook  noemt  zoo 
veelal  onder  hen  de  vrouw  haren  man, 
terwtyl  anderen  iemands  ouderen  broeder 
eveneens  aldus  betitelen.] 

KAKANTJO,  naam  van  het  raam  waarin 
de  goog  hangt. 

KAKAP,  naam  van  een  zeevisch,  tot  da 
baarzen  behoorende,  zeebaars. 

KAKAPA,  I.  zak  of  andere  bedekkinf 
van  een  lastdier,  inz,  van  een  koeda  oembal 
[nl.  dat  waarop  de  last  gelegd  wordtfr 
ook  wel:  zadel  (z.a  van  een  olifant). 


254 


KAKARA— KALAJAR-KOLOJOR. 


IL  Voll.  tikang  kakapa  (P.-R),  stut  op 
de  achterplecht  van  een  pr<tuw,  dienende 
om  er  het  opgerolde  zeil  op  te  laten 
rusten  P. 

KAKARA  k.,  kakarek  en  nëmbe  (zie  tëmbe)  1., 
eerst,  pas,  thans  eerst,  dan  eerst,  nu  pas, 
zoodra;  ook:  voor  het  eerst;  kakara  nga- 
djoeroe,  voor  het  eerst  jongen  of  bevallen. 

KAKAREK,  zie  karek. 

KAK  AREN  (Jav.  afl.  van  kari),  overschot 
van  iets,  dat  wat  o  verbluft  of  overgebleven 
is  (b.  v.  van  een  karjja&n).  Vgl.  sesa. 

KAKA8IH,  zie  asih. 

KAK  AT,  g.  w.;  ngakat,  opbreken  (b.  v. 
ste^  nen  of  een  pannen  dak),  opnemen  en 
verleggen;  ook:  openbreken  (b.  v.  een 
IJzeren  kooi);  dikakat;  ngakatan,  iets  op- 
breken ;  ngakatan  golodog  baloer,  de  ©pstap 
van  den  naaste  opbreken;  dikakatan. 
(V>1.  angkat) 

KAKATJOE,  voll.  soemboel  kakatjoe,  een 
soemboel  (soort  mand)  met  bol  deksel. 

KAKATOEWA,  naam  van  een  bekenden 
vogel  uit  de  Molukken,  papegaai;  ook: 
ntfptang. 

KAKAWAH,  =  tjikakama  (zie  kama), 
vrucht  wat  er. 

KAKAWËD,  de  bilnaad  (en  wel  van  het 
aarsgat  tot  de  tjoengtjoeroengan;  vgl. 
palangkakan). 

KAKAWEN  (een  Javanisme),  =  't  Jav. 
kakaicin   lied  of  gezang  in  Kawi  (zie  ald.). 

KAKHOE8  (het  Holl.  kakhuis),  sekreet, 
gehHm  gemak.  (Netter  ztjn  djamban  en 
patji'ingan.) 

KAKI,  I.  (Mal.),  voet  (vgl.  soekoe);  als 
maat:  Rynlandsche  voet  ;sakaki,  één  voet, 
enz.;  zërdadoe  noe  djalan  kaki,  voetvolk. 

II  (Jav.),  sr  akii  een  oud  man,  groot- 
vader;  koemaki,  den  grootvader  spelen, 
zich  wijs  aanstellen,  waanwijs,  verwaand, 
pedant. 

KAKOE,  =  keuras,  hard,  sttyf,  onbuig- 
zaam, stflf  op  iets  8 taan;  verder:  stjjf-, 
zwaar-,  onduidelijk  spreken,  niet  best  uit 
z$jn  woorden  kunnen  komen  of  slechte 
zinnen  maken; ook:  gedwongen; moer$ang 
kakoe,  de  zoogenaamde  knokkelkoorts. 

KAKOE8,  =  kakhoes. 

KALA,  I.  (Skr  kala),  tP;  sakala,  ngbr.; 
dadaksakala,  plotseling,  eensklaps,  in  een 
oogeoblik,  terstond ;  dadak-sakala  beungkar 
$arta  geulis,  zfl  werd  plotseling  r$)k  en 
schoon;  saaakala,  ten  tyde  van,  uit  den 
tfld  van;  kadangkala,  somtijds,  soms, 
misschien;  sangkakala  [sangka  is  een  der 
attributen  van  (Jiwa,  nl.  een  ais  trompet 
gebruikte  schelp],  de  bazuin  des  tjjds,  de 
laatste  bazuin,  die  den  oordeelsdag  zal 


aankondigen ;  kalan-kalan,  =r  arang-arang, 
zelden;  ngaladn,  een  verzuim  inhalen; 
kanten  dikalaan,  z.  v.  a.  hanteu  ditempoan, 
aan  geen  tijd  of  terra yn  gebonden  zfln, 
niet  genoodzaakt  zfln  een  verzuim  (b.  v. 
in  de  vasten)  in  te  halen;  ook:  geen 
wapenstilstand  krijgen. 

II.  a.  (Skr.,  kala),  een  categorie  van 
booze  demonen,  reuzengestalten  met  ver- 
vaarlijke tanden;  hoentoe  kala,  1.  de  tanden 
van  een  kala;  2.  zwaluwstaart  (by  hout- 
bewerking); roda  sapërti  koentoe  &afa,  (van 
raderen)  in  elkaar  grepen  als  de  tanden 
van  een  kala;  ngahoevioe-kalakeun,  getand 
op  de  wijze  van  een  kala,  d.  i.  met  in 
elkaar  grjjpende  tanden;  -  b,  schorpioen 
(zie  ook  djëngking);  kala  sagëde  gadjah, 
schorpioenen  zoo  groot  als  olifanten;  - 
mapag  kala,  zyn  ongeluk  in  den  mond 
loopen. 

III.  Ong.  =  ngan,  slechts,  enkel,  alleen, 
slechts  zin  hebben  voor,  alleen  lust  heb- 
ben tot  [steeds  in  een  ongunstige  be- 
teekenis  en  immer  gevolgd  door  ka]; kala 
ka  ginding,  voor  niets  zin  hebben  dan  in 
mooi  gekleed  te  gaan;  kala  ka  oedoed, 
niets  doen  dan  rook  en;  kala  ka  barang- 
hakan,  niets  doen  dan  eten;  kala  ka  kees, 
niets  doen  dan  slapen,  enz. 

KALABANQ,  naam  van  een  giftige  duizend- 
poot-soort. 

KAL  AH,  1.  k.,  kawon  1.,  =  elek,  het  verloren 
hebben,  de  nederlaag  geleden  hebben, 
overwonnen;  përangna  kalak,  hy  heeft 
den  strtfd  verloren;  -  2.  vergeefs;  kalak 
loeoet-leM  kesang  bae,  vergeefs  ztyn  zweet 
hebben  gestort,  vergeefs  zich  vermoeid 
hebben;  -  3.  z  v.  a  datangka,  al,  al  kwam 
het  er  toe  (zie  bfl  boetak);  -  4.  kalak  ka, 
minder  dan,  beneden;  kalak  ka  karga, 
(waarde)  beneden  den  prjjs;  -  6.  z.  v.  a. 
anggoer,  eerder,  veeleer,  liever  (doen  dan 
iets  anders),  b.  v.  kalak  dépa  (van  een  dier, 
niet  voortgaan  maar)  zich  veeleer  neer- 
leggen; kalak  moendoer,  (in  plaats  van 
voorwaarts  te  gaan)  liever  achteruitgaan; 
kalak  seuri,  h\)  lachte  maar,  liever  (dan 
te  komen) ;  -  ngalakkeun,  tot  onderwerping 
brengen  (zoodat  de  overwonnene  een 
onderdaan  wordt),  de  nederlaag  toebren- 
gen, overwinnen;  dikalakkeun. 

KALAHADJAT  (Ar.,  samen 8 1.  van  qadla 
en  badjat),  een  groote  behoefte  doen  [net- 
ter uitdrukking  dan  ngising). 

KALAJAN,  zie  lajan. 

KAL AJANG  KOLOJONG,  zie  kolojong. 

KALAJAR,  naam  van  een  slingerplant 
met  een  bloed  rood  e,  niet  eetbare  vrucht. 

KALAJAR-KOLOJOR,  zie  kolojor. 


KALAK— KALETOK. 


255 


KALAK,  naam  van  een  IJzeren  voorwerp 
beneden  het  gevest  van  een  golok,  om 
daarmede  door  slaan  te  verwonden  {golok 
kalak);  ook  idem  aan  een  y  ze  ren  vinger- 
ring,  om  door  stooten  te  verwonden; 
kakalak,  ngbr.;  ngakalakkeun,  het  op 
iemand  gemunt  henben,  d.  i.  hem  in  het 
oog  houden,  om  hem,  indien  hy  iets  ver- 
keerds doet,  te  kunnen  treffen ;dikakalak- 
keun. 

KALAKAJ,  dorre  of  droge  op  den  grond 
liggende  (gewone)  bladeren;  ngalakaj,  ver- 
dorren (van  de  bladeren  aan  den  boom). 

KALAKON,  zie  lakoe. 

KALALEN,  zie  lali. 

KA  LAM,  I.  (Ar.,  qalam)  pen,  inz.  een 
haroepat  of  een  ganzepen.  (Vgl.  penah.) 

II.  (Ar.,  kalam),  woord,  rede;  ook:  de 
dertiende  der  twintig  eigenschappen,  door 
de  Mohammed.  Theologie  aan  Allah  toe- 
gekend en  verkl.  met  ngrewtfiTea,  h\j  spreekt 
(openbaart  zich). 

KALAMAS  KELEME8,  verkl.  met  sêmoe 
era,  bedeesd,  beschaamd,  inz.  bedeesd 
lachen. 

KALAMBERO,  nablijvende  vruchten, 
achterblijvers  (b.  v.  van  djëroek). 

KALAMPAT,  de  scheiding  tusschen  voor- 
hoofd en  Rchedel,  de  haargrens. 

KALANANQ  KELENENG,  zie  keleneng. 

KALANQ,  kring  (z.  a.  om  de  maan), 
cirkel,  omsloten  ruimte,  perk,  strijdperk; 
ook:  wat  in  een  kring  besloten  is  of  zich 
in  een  kring  bevindt  (b.  v.  van  ronggeng's 
of  publieke  danseressen);  kalangan  of 
pakalangan,  kring,  perk,  strijdperk,  worst  el- 
perk;  in  laatstgenoemden  zin  =  medan. 

KALANQ  KABOET,  zie  kaboet. 

KALANGKANQ,  schaduw;  ook  schaduw- 
beeld, spiegelbeeld  (z.  a.  in  het  water  of 
in  den  spiegel);  ngarëp  kalangkang  ?ieulang% 
hopen  op  de  schaduw  van  een  kiekendief, 
sprkw.  voor:  hopen  op  iets  dat  zeer  on- 
zeker  is;  ngalangkang,  zyn  schaduw  op 
iets  laten  vallen,  iemand  in  het  licht 
zitten  of  staan. 

KALANQSOE,  te,  te  lang,  te  zeer,  enz.; 
in  't  alg.:  overdreven. 

KALAN  KALAN,  zie  kala  I. 

KALANTAKA,  naam  van  een  klein  kanon 
op  wielen. 

KALANTANG  KOELINTING,  zie  koeliniing. 

KALANTIH,  =  langlajeuseun,  honger 
ltyden,  van  honger  omkomen. 

KALAPA,  voll.  tangkal  kalapa,  de  kokos* 
palm;  boetoah  kalapa,  of  eenv.  kalapa, 
kokosnoot;  simeut  kalapa,  naam  van  een 
sprinkhaan-soort.  ■ 

KALA8AK-KOELI8IK,  zie  koelieüc. 


KALA8I  (Perz.),  matroos.  (Vgl.  matros.) 

KALATAK-KILITIK,  zie  kilittk. 

KALATJAT,  —  fere/ceZ.werkw.tusschenw. 
voor :  klimmen ;  kalatjat  naek  kana  kyara 
gêde,  fluks  klom  hy  in  een  giooten  k#ara. 

KALATJES,  naam  van  een  vogel. 

KALATJI  (Poerw.),  =  tjotjolek;  zie  ald. 

KALAWANGKOLEWENG,slingeren-,heen 
en  weer  slingeren  onder  het  loopen,  wag- 
gelende-, wankelende  loopen  (inz.  door 
duizeligheid). 

KALAWAR-KILtWIR,  zie  kiliwir. 

KALAWAT-KOELOEWOET,  zie  koeloewoet. 

KALBOE  (Ar.,  qalboe),  =  galih  1.  p.» 
manah  1.,  hate  k.,  hart,  gemoed. 

KALDE  (Tam.,  kaloedei),  ezel. 

KALDOE,  (Port.,  caldo),  vleeechnati 
bouillon. 

KALËBOEH,  schipbreuk  ïyden,  vergaan 
(van  een  schip). 

K ALEHKER,  I.  gedroogde  gare  peuteuj,  in 
asch  gezet  om  ze  tegen  insecten  te  bewaren. 

II.  (Z.-B.),  gedroogde  zaden  van patjoeng. 

KALEKED,  verkl.  met  teu  geura  djieng, 
niet  spoedig  oprezen,  dralen,  bezwaren  of 
zwarierheden  maken. 

KALËM,  zinken  (in  het  water),  wegzinken. 

KALÈMBA,  naam  van  een  plant  die  in 
't  wild  groeit  en  als  reukstoi  gebruikt 
wordt;  minjak  kalëmba,  een  welriekende 
olie,  uit  genoemde  plant  bereid. 

KALEMOH,  ngbr.;  dikalemoh, aanhoudend 
gekast  woiden;  ngalemokan,  iemand  aan- 
houdend kussen,  met  kussen  overdekken 
of  overladen;  ook:  afzuigen  (b.  v.  de  pit 
eener  vrucht);  dikalemohan  (Vgl.  tjijoem.) 

KALEN,  maar  meestal  kakalen  (Jav.van 
kali),  groeve,  goot,  waterleiding,  sloot. 
(Vgl.  kamalir)  • 

KALENG.I  blik, van  blik,  blikken;  barang 
kaleng,  blikwerk,  blikwaren ;  toekavg  ka  leng, 
blikslager;  soeralkoleng,  anonieme  brief  (B). 

II.  Ngaleng,  den  atm  om  iemands  hals 
slaan;  dikaleng;  p a kalen g,  de  armen  om 
eikaars  hals  hebben;  pakalengkaleng  di 
djalan,  over  de  straat  gaan  met  de 
armen  om  elkanders  hals  [wat  pamali  heet]. 

KALENGKANG,  naam  van  zeker  fijn 
weefsel,  neteldoek  en  derg. 

KALER,  Noord ;  iëbeh  kaler,  in  het  Koorden, 
Noordeiyk ;  ti  kaler,  ten  of  van  het  Noorden; 
kalereun,  ten  Noorden  van;  ngaler,  naar 
het  Noorden  toe  (staan,  gaan,  enz.). 

KALETJI,  knikker;  mam  kalelji,  knik- 
keren. 

KALÉTOK  (Bant),  ong.  =  bëlëtok,  kl&nk* 
nab.  van  kloppen,  b.  v.  met  een  steen  op 
een  hard  voorwerp  (z.  v.  a.  lok  lok 
klinken).  P. 


256 


KALI--KALKOSAB. 


KALI,  I.  maal,  keer;  ook  voor  wat  wy 
met  „slag",  „schot"  en  derg.  uitdrukken, 
i.  v.  a,  balen;  diteunggeul  Moe  kali,  h$ 
ontving  drie  slagen;  pirang-pirang  kali, 
vele  malen;  sakali,  één  keer,  eenmaal; 
ook:  tevens,  meteen,  te  geltyker  ttfdjpaeto 
sakali  wordt  wel  eens  gebruikt  voor  't  Mal. 
sama  sakali,  in  't  geheel ;  eaban-saban  sakali, 
ot  saban-saban  kali,  eiken  keer,  telkens; 
sakali-sakalina,  elten  keer,  telkens;  saka- 
lieun,  voor  één  keer;  sakali-sakalieun,  een 
enkele  maal,  nu  en  dan,  van  ttyd  tot  tijd ; 
opa*  fcatoun,  voor  vier  keer,  in  vier  keeren  te 
gebruiken;  doewa  kali, tweemaal \kadoewa- 
kalina,  de  tweede  maal,  ten  tweeden  male ; 
ngadoewa-kalian,  voor  de  tweede  maal 
(iet 8  doen);  niloe-kalian,  voor  de  derde 
maal  (iets  doen),  enz.;  -  eakaliank^sawa- 
dina  1.,  tevens,  te  gelijk,  te  gelijker  tijd, 
gelijktijdig,  en  passant,  meteen;  koering 
n#at  maling  bari  sakalian  njoba  eta  djambe, 
ik  vatte  het  plan  op  om  te  stelen  en 
wilde  dan  meteen  die  djampe  probeeren; 
feu  sakalian,  niet  in  een»,  niet  te  gelijk;  - 
dikalian,  vermenigvuldigd  worden,  zeker 
aantal  malen  genomen  worden;  disakali- 
keun,  in  één  keer  gedaan  worden,  in 
ééns  opgebruikt  worden,  te  gelijker  tijd 
gedaan  worden. 

II.  Het  delven;  ook  g.  w.;  ngali,  delven, 
graven,  opgraven,  opdelven;  soemoer  beu- 
nang  ngali,  een  gegraven  put;  dikali; 
hoela-kali,  zoo  maar  wat  in  den  grond 
graven;  ngalian,  uitgraven,  naar  iets 
graven,  iets  opdelven,  uitrooien;  difcatfan; 
pangali,  een  stuk  bamboe,  hout  of  ijzer 
om  mede  te  graven. 

III.  (Ar.),  =  kadi  IL 

KA  LIG  ATA,  gal  jeuk  te  en  de  uitslag  daar- 
van   p  de  huid. 

KALIJAQE,  naam  van  een  struik  met 
lange  scherpe  doorns,  soort  haagdoorn; 
pagér  kal&age,  heg  van  kal#age;  iteuk 
kal&age,  doornstok. 

KALMAN,  zie  l#an. 

KALIKI,  voll.  tangkal  kaliki,  naam  van 
een  kleinen  boom,  behoorende  tot  de 
a^arofc-soorten,  uit  wier  pitten  de  oastor- 
(wonder-  of  ricinus)olie  verkregen  wordt, 
die  ook  wel  in  de  palita  gebrand  wordt. 

KALIKIBËN,  een  steek  of  steking  in  de 
styde  hebben  [gelijk  men  wel  bty  hard 
loopen  krijgt], 

KALILIPA,  (alleen  by  dieren)  de  lever. 
(Vgl.  kawaja.) 

KALIMAM  (Ar.,  kalimat,  vgl.  kalam  II.), 
woord,  uitspraak,  uitdiukking,  gezegde; 
chmoa  kalimah,  een  andere  naam  voor 
sahadai,  en  ook  wel  kalimah  sahadat  ge- 


noemd,  de  twee  woorden  (zinsneden),  <tte 
het  getuigenis  of  de  belijdenis  der  Moham- 
medanen uitdrukken:  „Er  is  geen  God 
dan  Allah  en  Moehammad  is  Ztya  gezant"; 
make  pada  kalimah,  z.  v.  a.:  in  proza. 

KALIMAT,  =  't  meer  gebr.  kalimah. 

KALIMBAJA  (Bad.),  =  kanjadh,  (lemanda) 
beminde  P. 

KALtMBOEH  (niet  algemeen),  =  Ijfoeh; 
zie  ald.  P. 

KALIMBOROT,  voll.  tangkal  kalimborot, 
naam  van  een  hoogen  boom,  een  soort 
van  kastanje. 

KALINDËN,  voll.  ki  kalindën,  naam  van 
een  plant. 

KALINDÉNG,  in  't  alg.:  garen,  draad  (inz. 
van  ananas- vezel);  in  't  btyz.:  het  koord 
zonder  eind  om  het  rad  van  een  spinne- 
wiel (B ). 

KALINTJËS,  alleen  in  kakalintjësan,  willen 
uitgaan  (van  een  lamp  of  licht,  waarvan 
het  kousje  of  de  pit  bijna  verbrand  is);  op 
het  punt  zijn  uit  te  gaan;  even  opflik- 
keren, daarna  weer  donker  worden,  enz. 

KALIPAH  (Ar.,  chalifah,  plaatsbekleeder), 
de  vertegenwoordiger  ot  vertegenwoor- 
digers van  den  panghoeloe  op  een  hoofd- 
plaats, veelal  met  de  voltrekking  der 
huwelijken  belast,  en  in  't  alg.  den  pang- 
hoeloe by  diens  verhindering  vervangende. 

KALIROE,  zie  liroe. 

KALIRON,  zie  liroe. 

KALIS,  verkl.  met leungitingëtan, iemand 
of  iets  uit  z^n  gedachten  kwijt  zijn,  iemand 
vergeten  hebben,  aan  iemand  of  iets  niet 
meer  denken;  kalis  kapinlëran,  ontbloot 
zijn  van  wisheid  (geen  gedachte  van  wijs- 
heid hebben);  teu  kalis  of  teu  kalis  boe, 
iemand  niet  uit  de  gedachten  kwtyt  zijn, 
iet»  niet  van  zich  af  kunnen  zetten;  wëUh, 
teu  kalis,  vergeefs,  gJJ  raaktet  mty  uit  uw 
gedachten  niet  kwijt;  kaï teu  kalis  koe  angin, 
de  boom  kan  den  wind  niet  vergeten, 
sprkw.  voor:  men  is  nooit  zonder  moeite 
of  ziekte;  geus  kalis,  iemand  of  iets  uitztyn 
gedachten  kwijt  zijn,  aan  iemand  of  iets 
niet  meer  denken.  (Vgl.  paler.) 

KALITJANQKAS,  naam  van  een  sprink- 
haan soorr.  P. 

KALIWARA,  (van  een  bejaard  mensen) 
veel  eten,  maar  toch  mager  zijn  of  bleven. 

KALIWON,  een  Inlandsen  beambte, 
staande  onder  den  mantri  en  belast  met 
de  zorg  voor  het  transport  van  Gou  ver- 
nements-reizigers  en  Gouvernements-goe 
deren.  [Deze  betrekking  is  btf  de  reorgani- 
satie van  de  Preanger  afgeschaft.] 

KALKOENQ,  het  Holl.  kalkoen;  idem. 

KALKOBAR  (Ar.),  voll.  taiago  haik*mr, 


KALO— KAMAPHOEM. 


257 


het  meer  waaruit  Moeham mad  de  geloo- 
vigen  zal  drenken  op  den  dag  der  op- 
standing. 
KALO,  een  kleine  kom.  P. 
KALOEHAN,  het  touw  door  den  neus 
van  een  buffel,  dat  vastgeknoopt  wordt 
in  ztfn  nek;  ngaloehanan,  een  buffel  een 
touw  door  den  neus  doen ;  dikaloehanan,  = 
ditërapan  kaloehan.  (Vgl.  tendok.) 

KALOELAH  (Kad.),  hetzelfde  als  mang- 
goewal;  zie  ald. 
KALOELON,  =  't  meer  gebr.  kaloeron. 
KALOEMAN,  zie  aloem. 
KALOENQ,  I.  band  om  den  bals,  hals- 
band (ook  van  een  dier),  halsgordel,  hals- 
keton ;  verder :  sieraad  dat  aan  een  halsketen 
op  de  borst  hangt;  tjatjing  kaloeng,  naam 
van  een  aardworm  met  een  witten  ring 
beneden  den  kop,  een   soort  ringworm; 
kangkaloeng,  1.  van  kongkorong,  halsband, 
halsketen;  ngaloeng,  als  een  band  of  keten 
om  den  hals  liggen  (b.v.  een  litteeken); 
ngaloengkenn,  om  den  hals  doen  (van  of 
geiyk  een  kaloeng);  dikaloengkeun. 

II.  Verkl.  met  asoep  kana  ënggonna, 
(van  dieren)  in  hun  hok,  stal  of  kraal 
gaan,  z.v.  a.  ngandang;  ngaloengkeun,n&a,T 
den  stal  draven;  dikaloengkeun. 

KALOENTJAR,     voll.     koeris    kaloentjar, 
waterpokken. 
KALOENTJIJEUR,  zie  koentjijeur. 
KALOERON,  1.  van  oedoel,  miskraam,  een 
miskraam  hebben. 

KALOETOEK  (Z.-B.),  voll.  tjaoe  kaloetoek, 
naam  van  een  pisangsoort. 

KALOEWA,  ingelegd  ooft,  suikerooft; 
ngaloewa,  vruchten  inleggen  in  suiker, 
konfijten;  dikaloewa. 

KALOEWAT  (Ar.  chalwat),  1.  van  roewa- 
figan  en  van  koeboert  grafkuil,  graf;  nga- 
loewat,  1.  van  ngaroewang  en  van  ngoeboer, 
begraven  (vgl.  ngoerëbkmn  btf  koerib  I.); 
dikaloewat  (Vgl.  halwat.) 
KALOH  (Kad.),  zeef. 

KALOKOP,  het  weefsel  dat  zich  aan  den 
kokosboom  en  soortgelijke  hoornen  om 
de  basis  van  een  tak  vormt;  ngalokop% 
een  lossen  bast  hebben  (z.  a.  sommige 
boomen  van  tijd  tot  tjjd);  (van  een  boom) 
zfln  bast  afwerpen,  een  nieuwen  bast 
krtygen;  dikalokopan  koelitna,  een  boom 
van  zjjn  bast  ontdoen.  (Vgl.  sahempü.) 

KALOMBERAN,  modderige  plek  (op  het 
erf),  vuile  plas ,*ook :  nat,  altJkerig,  vuil  (van 
een  plek  op  het  erf  waar  men  gewoon  is 
water  uit  te  storten). 

KALONG,  naam  van  de  (op  Java)  grootste 
vleermuissoort,  de  vliegende  hond  ©f  voa; 
Jinggar-kalongeun,   het  is  den  hafong  ge- 

SOBKDAKXISOH-HOLL.  WOOBDEHB. 


schoten,  sprkw.,  =r  ons :  het  is  den  Moriaan 
gewasschen,  d.  i.  er  helpt  niets  aan,  het 
wordt    er    eerder  erger  dan  beter  door; 
poentang  (of  moentang)  kalong9  bangender- 
wfls  iets  vasthouden ;  ngalong,  op  den  uit- 
kflk  staan  of  zitten,  in  de  deur  zitten  (naar 
buiten  ziende),  staan  of  zitten  uitkeken. 
KALSÉDON,     voll.    intën    kalêëdon,    het 
edelgesteente  chalcedon. 
KALWAT.  zie  halwat;  ook  =  kaloewat. 
KAMA,  voll.  sang  Kama  (Skr.),  de  god  der 
liefde;  tji-kama,  =  mant,  mannelflk  zaad; 
tji-kakama,     vruchtwater;    sakama-kama, 
verkl.  met  sakarëp-karëp  (zie  arëp),  naar 
lust,  naar  hartelust,  naar  willekeur,  naar 
verkiezing. 
KAMAGOENGAN,  zie  agoeng. 
KAMAJANG,  naam  van  een  bloem.  P. 
KAMAJOENG,     voll.     hoewi    kamajomg, 
naam  van  een  aardvrucht. 

KAMALAKIAN,  naam  van  een  plant  met 
kleine  bittere  vruchten  (de  zoogen.  pur- 
geeraoot),  die  tot  noewa  (zie  toewa)  ge- 
bezigd worden. 

KAMALANDINGAN,  naam  van  een  kleine 
peuteuj-zooxt. 

KAMALANGKÈM,  veretteren,  rotten,  stin- 
ken (van  een  wond  of  open  zweer). 

KAMALA8EJO  (Kad.),  naam  van  een 
eetbare  bloem. 
KAMALE,  =  mangandeuh,  woekerplant. 
KAMALIR,  een  groef,  goot  of  greppel 
(tot  afvloeiing  van  het  water);  dikamalir, 
van  een  greppel  voorzien  worden;  dika- 
maliran  sakoeliring,  in  het  rond  van  een 
groef  voorzien  worden. 

KAMALOLE,  leed  hebben,  leed  dragen, 
treuren ;  inz.  van  een  klein  kind:  huilerig 
[naar  men  zegt  doordien  zjjn  vader  of 
moeder  bëger  is  naar  een  ander]. 

KAMANDANG,  =  pitandang  enpitoeloeng, 
1.  van  toeloeng,  hulp. 

KAMANDJQN*  halfgaar  (inz.  van  gebak); 
ook:  half  helder  schenen  (van  een  licht), 
ong.  sr  soerèm. 

KAMANGKARA  (zelden!  =  alangkaray 
onmogeiyk,  ongeremd.  ^ 
KAMANG8EN,  zie  mcmgsi. 
KAMAN1GAN,  verkl.  met  hajang  teuing 
oentoeng  hanteu  omtoeng,  d.i.  een  hooge 
winst  verlangen  en  daardoor  ten  laatste 
geen  winst  hebben,  te  veel  begeeren,  het 
onderste  uit  de  kan  wille»  hebben. 

KAMANJANOAN,  Dgbr.;  bagdja  kemanya- 
ngan,   dubbel    gelukkig!    maar   meestal 
soekoer     bagdja     kamanjangan,   driewerf 
gelukkig! 
KAMANOESAN,  zie  manoesa. 
KAfMAPHOEM,  zie  maphoem. 

17 


258 


KAMAR— KAMPOEH. 


KAMAR,  I.  het  Holl.  kamer;  idem  (vgl. 
pangkeng);  dikamaran,  met  kamers  ge* 
maakt-,  van  hamers  voorzien  worden 
of  «yn. 

n.  (Ar.,  qamar),  =  boelany  de  maan. 

KAMARANQ,  naam  van  een  wesp,  kleiner 
dan  de  papanting;  ngamarang,  (van  kin- 
deren) kamarang'3  jagen  en  doodslaan, 
b.v.  met  dit  versje:  Kamarang  kamanting 
(vgl.  papanting),  oelah  sok  galak  ka  indoeng, 
ka  deungeun-deungeun  mah  kadjeun  (P.). 

KAMARA8AN  (waarsch.  van  waras,  zie 
ald.  en  verkl.  met  kangeunahan),  alleen  in 
taja  kamarasan,  geen  genot- ,  geen  genoegen-, 
geen  rust-,  geen  troost  hebben,  rust  noch 
duur  hebben. 

KAMARI,  gisteren;  kamari  ijeu,  eergiste- 
ren, vóór  een  paar  of  vóór  eenige  dagen, 
jongstleden. 

KAMAROENGQI,  voll.  kedjo  kamaroenggi, 
rtfst  met  asch  vermengd.  P. 

KAMA8AN,  zie  mas. 

KAMAT  (Ar.,  qamat,  eig.  stand),  het  op- 
zeggen van  de  adan,  staande  en  zonder 
verheffing  en  daling  van  stem,  en  ook 
vlugger  dan  by  de  adan  vóór  het  gebed 
geschiedt  [en  wel  éénmaal,  na  de  salat 
soennt  en  vóór  de  salat  përloe], 

KAMBANG,  dravend;  sasak  kambangy 
pont,  gierpont;  bale  kambang,  een  dravend 
gebouw;  garoe  kambang,  een  dievende  eg 
(dienende  om  gras  enz.,  op  een  sawah 
door  het  water  losgemaakt,  te  verwijderen); 
baioe  kambang,  puimsteen;  ngambang,  vlot 
ztyn,  dry  ven,  op  het  water  dobberen; 
koemambang,  al  maar  dry  ven,  zich  laten 
dry  ven;  mas  koemambang,  1.  dravend  (d.i. 
licht)  goud;  2.  naam  van  een  témbang>w$B 
(zie  Spraakk.,  Aanh.);  kambang-kambangan, 
al  maar  dry  ven  of  dobberen  op  het  water; 
ngambangkeun,  laten  of  doen  dry  ven; 
ngambangkeun  maneh  ka  koedrat,  zich  op 
Gods  macht  verlaten;  dikambangkeun, 

KAMBEUTI  (Z.-B.),  een  zak,  gemaakt 
van  een  blad  van  den  gèbang-palm  en 
dienende  tot  berging  van  rjjst,  tabak,  enz. 

KAMBINQ  (Mal.),  =  èmbe,  geit;  wali 
kambing,  naam  van  een  wortel  die,  met 
eenig  voedsel  vermengd,  gebruikt  wordt 
om  wilde  zwanen  te  vergiftigen. 

(CAMBODJA  (Mal.),  =  sambodja,  zie  ald. 

KAMBOEL  (Jav.),  ngbr.;  kakamboel,  met 
de  hoorns  in  den  grond  woelen;  overdr. 
voor:  uitdagen;  ngamboelan,  z.v.a.  nga- 
hoeroep,  met  overmacht  aanvallen;  di- 
kamboelan. 

KAMEOJA  (Port.,  camisa),  hemd,  zoowel 
onder-  als  overhemd. 

KAMtRKAXN,    zich     overeten   hebbes, 


zich    te   buiten   gegaan   zyn   aan   eten, 
onmatig  gegeten  hebben. 

KAMI,  pers.  en  bezitt.  voornaamw.  lite 
persoon:  ik,  my,  mtyn;  koema-kami,  al 
maar  kamt  zeggen.  [Kami  is  het  voor- 
naamwoord van  de  deitige  of  plechtige 
wyze  van  spreken,  en  wordt  dus  gebezigd 
door  iemand  die  een  hoogen  rang  bekleedt, 
maar  alleen  tegen  iemand  die  beneden 
hem  staat;  kinderen,  met  name  jongens, 
maken  er  ook  wel  gebruik  van,  vooral 
onderling.  Zie  Spraakk.  §  150,  8.] 

KAMIL  (Ar.),  volmaakt;  insan  fcamiZ,  een 
volmaakt  mensch,  de  Volmaakte.  (Zie  ook 
by  martabat  en  vgl.  sampoerna  en  pasagi.) 

KAMIRI  (Mal.),  =  moentjang;  zie  ald. 

KAMI8  (Ar.,  qamis),  hemd,  inz.  het  lange 
witte  hemd  dat  door  hadji'a  enz.  gedragen 
wordt,  voll.  badjoe  kamis. 

KAMKAM,  =  't  meer  gebr.  kangkam. 

KAMOEKTEN,  zie  boekti. 
.    KAMOELOE,  =  koekoeloe  I. 

KAM0ENG8IL  (Kad.),  1.  van  kontol,  zaadbaL 

KAMOENING,  naam  van  een  boom  met 
geel  hout  en  die  witte  welriekende  bloemen 
draagt. 

KAMOES  (Kad.),  tasch,  portefeuille 
[meestal  van  boomschors  of  gevlochten 
van  fijne  reepjes  bamboe]. 

KAMONTENG,  voll.  ki  kamonteng,  naam 
van  een  woudboom.  P. 

KAMOTI,  in  de  volkstaal  wel  voor  kam- 
beutij  zie  ald.  P. 

KAMPA,  ngbr.;  ngampa,  olie  uitpersen 
(inz.  uit  de  soeoek  of  aardnoot);  dikampa 
kampadn,  een  handpers  tot  het  maken 
van  olie. 

KAMPAK,  de  gewone  (Europeesche)  byi 
(vgl.  balijoeng);  patjoel  kampak,  een  hou- 
weel waarby  de  steel  door  een  gat  ge- 
stoken wordt  (zooals  by  een  byi);  ngampak 
met  den  byi  hakken;  dikampak. 

KAMPAL-KOEMPOEL,  zie  koewpoel. 

KAMPIG,  =  ampig,  zie  ald. 

KAMPIK,  =  mega.  P. 

KAMPIL,  geldzak,  geldbuidel. 

KAMPIS,  naam  van  een  grooten  boom 
aan  het  Zuiders trand  van  Bantam,  voll. 
tangkal  kampis  [uit  de  zaden  perst  men 
lampolie].  M. 

KAMPOEH,  I.  1.  van  simboet,  deken,  dek,, 
inz.  dek  om  onder  te  slapen;  ook  (eig. 
Jav.):  staatsiekleed  van  aanzieniykeman- 
neiyke  personen  [dat  zy  om  het  onderiyf 
dragen  en  dat  met  een  sleep  over  de 
broek  heen  hangt],  doch  veelal  =  $in4jang\. 
dikampoeh,  een  deken  gebruiken  (over  zich 
nemen),  onder  een  deken  liggen. 

II.  Kikis-kampceh,  een  hooge  en  dicht* 


KAMPOENG-KANDOENG. 


259 


omheining;  dikikis-kampoeh,  met  zulk  een 
heining  omgeven  worden. 

KAMPOENG,  buurt,  wijk,  gehucht,  klein 
dorp  (ygl.  lëmboer  en  desa);  ook:  Inlandsen; 
toewa  kampoeng,  onder-loerah  of  onder- 
koewoe;  awewe  kampoeng,  Inlandsche  vrouw ; 
oebar  kampoeng,  Inlandsch  geneesmiddel; 
pikampoengan,  verzameling  van  kam- 
poeng's,  de  wijken  eener  stad, de  gehuchten 
en  dorpen  eener  landstreek;  ngakampoeng 
rato  e,  een  vorst  (vorstin)  tot  een  man 
(vrouw)  uit  het  volk  maken,  z.  v.  a.  nga- 
péskeun. 

KAMPRET,  =  sënting,  naam  van  een 
(Chineesch)  baadje  zonder  kraag  en  met 
één  ry  knoopen,  voll.  badjoe  kampret. 

KANA,  voorz.,  zie  ka  II. 

KANAAT  (Ar.,  qanaat,  tevreden,  genoeg- 
zaam), onthouding.  [Indien  iemand  een 
wensch  heeft,  of  een  voornemen  om  zich 
ergens  op  toe  te  leggen,  dan  houdt  hij 
soms  een  zekeren  tjjd,  b.  v.  7  dagen, 
kanadt,  hierin  bestaande  dat  hy  alleen 
droge  ryst  eet  en  water  drinkt.] 

KANAQA,  een  mandje  van  gevlochten 
bladeren,  met  één  vast  deksel  (vgl.  Ungkëm), 
voll.  pëtikanaga);  verder:  „biezen  kistje"  [in 
oude  verhalen,  b.  v.  „Loetoeng  Kasaroeng", 
soms  gebezigd  om  er  een  klein  kindje  in  te 
leggen  en  het  zoo  de  rivier  te  doen  af- 
dreven]. 

KANAJAPAN,  naam  van  een  zoetwater- 
visch. 

KANANQA,  naam  van  een  boom  die  gele 
welriekende  bloemen  draagt;  këmbang 
kananga,  naam  van  de  bloem. 

KANARI,  naam  van  een  boom  die  in  de 
Molukken  thuis  behoort,  maar  ook  op 
Java  voorkomt  [de  noot,  eveneens  kanari, 
voll.  boewah  kanari  geheeten,  bevat  een 
pit,  welker  smaak  met  dien  van  amande- 
len overeenkomt,  en  die  ook  in  Indiè* 
vaak  de  plaats  van  amandelen  inneemt ; 
men  bereidt  er  ook  olie  uit]. 

KANA8  (Z.-B.),  hetzelfde  als  ganas  en 
danas. 

KANDA,  z.  v.  a. djangdji,  belofte;  nganda- 
keun,  iets  beloven;  dikandakeun. 

KANDANG,  hok,  stal  (met  uitzondering 
van  paardenstal,  welke  gidogan  heet), 
kraal  (voor  beesten);  ngandangt  (van 
beesten)  in  hun  hok,  stal  of  kraal  gaan; 
ngandangkeun,  beesten  in  hun  hok  of 
kraal  doen  gaan;  dikana-kandangkeun> 
(van  beesten)  in  hun  hok  enz.  gedaan 
worden;  pakandangan,  groote  stal,  kraal, 
met  name  buffelkraal;  ook:  de  plek  waar 
een  stal  of  kraal  gestaan  heeft 

KANDAR,  as  ofutor;  zie  ald. 


KANDAR  KA-SI8I  (Z.-B.),  1.  naar  de  vrou- 
wen zien  uit  de  ooghoeken,  al  glimlachend 
(F.;  vgl.  bilëng);  -  2.  naam  van  een  onheil- 
brengenden vogel,  ook  manoek  pangalitan 
geheeten. 

KANO  AS,  vastraken,  aan  den  grond  raken 
stooten,  stranden,  aan  den  grond  zitten 
(van  een  schip). 

KANDATAN  (6.  p.)t  =  roendajan;  zie 
roendaj. 

KANDE  (Z.-B.),  een  zak  van  katoen  of 
andere  stof,  gesloten  met  een  knoop. 

KANDËG,  zie  andég. 

KANDÉGAN,  zie  andég. 

KANDEK  (Indr.),  zakje  van  katoen  of  derg. 
(Vgl.  kande.) 

KANDËL,  zie  andèl. 

KANDEUH,  =  handeueul,  zie  ald.  F. 

KANDEUW,  anders  gezegd  imah  papan- 
ting,  het  van  klei  gemaakte  nest  van  de 
papanting  [tegen  wanden,  zolderingen 
enz.  aan]. 

KANDIL,  een  betrekking  aan  boord  van 
een  schip,  waarsch.  hetzelfde  als  tandil, 
bootsman  of  bootsmansmaat. 

KANDJAJ,  g.  w.;  ngandjaj,  verkl.  met 
noengtoen  en  narik,  leiden,  voeren,  trekken; 
dikandjaj.  P. 

KANDJI,  stijfsel  (nl.  boeboer  of  rjjstepap, 
tot  styven  op  gewasschen  goed  aange- 
bracht); ngandji,  in  de  styfsel  zetten, 
staven;  dikandji.  (Vgl.  darih.) 

KANDJOET,  buidel,  geldbuidel,  geldzak 
(zie  ook  kapoek);  tai-kandjoet,  het  laatste 
geld  uit  de  beurs;  dikandjoetan,  (van  geld 
enz.)  in  een  buidel  gedaan  worden. 

KANDJOQ,  zie  andjog. 

KANDOEL,  in  de  volkstaal  soms  voor 
ngëdoel,  lui;  kandoelan,  lui  van  aard.  P. 

KANDOENQ,  wat  men  by  zich  draagt 
(b.  v.  in  een  kleedingstuk  gewikkeld  of 
gebonden);  ngandoeng,  een  kind  in  den 
moederschoot  dragen,  zwanger  ztyn;  ook:' 
iets  in  een  kleedingstuk  (inz.  vóór  het  iy f) 
dragen,  by  zich  dragen,  mededragen; 
ngandoeng  bejas,  ryst  dragen  op  ge- 
noemde wyze  [wat  men  pamali  noemt]; 
ngandoeng  anak  laldki,  zwanger  zyn  van 
een  zoon;  ngandoeng  kasoesah,  verdriet 
met  zich  omdragen,  verdriet  hebben; 
ngandoeng  kanjëri,  smart  met  zich  omdra- 
gen, smart  lijden;  ft  waktoe  dikandoeng, 
van  den  moederschoot  aan ;  ngaran  ti  matih 
dikandoeng,  naam  reeds  vóór  de  geboorte 
ontvangen;  kandoengan,  moederschoot; 
verder:  zakachtig  voorwerp,  gemaakt 
van  een  der  tippen  van  de  sarong,  om  er 
iets  in  te  bergen;  verder:  Bchoot;  ka  loewar 
ti  kandoengan  indoeng,  voortgekomen  uit 


260 


KANDOEROEWAN— KANTJANA. 


den  moederschoot;  kakandoengan,  dat 
waarvan  een  vrouw  zwanger  is;  verder: 
wat  by  wijze  van  ngandoeng  medegedragen 
wordt. 

KANDOEROEWAN,  titel,  soms  door  de 
Begeering  verleend  aan  ondergeschikte 
hoofden,  die  zich  verdienstelijk  hebben 
gemaakt. 

KANEKE8,  een  dessa  in  het  Zuiden  van 
Bantam,  nu  tarikolot,  maar  nog  de  officieele 
naam  op  de  Gou  vernements-staten,  en  thans 
samenvattende  naam  van  de  gehuchten 
ï^ibejo,  Tjikartawana  en  Tjikeusik;  oerang 
Kanekes,  de  zoogen.  Badoej's  (zie  Badoej). 

KANO,  I.  korte  vorm  van  afcang  en  kakangi 
oudere  broeder,  doch  alleen  gebruikt  als 
men  den  broeder  aanspreekt.  [Het  woordje 
wordt  ook  wel  uit  beleefdheid  vóór  een 
titel  geplaatst,  b.  v.  hang  oepas,  wat  eenvou- 
dig bet.:  oppasser.  [üTangr  is  dan  ook  eigenlijk 
meer  beleefdheids-  dan  verwantscbaps- 
titel,  en  is  dikwjjls  te  beschouwen  als  de 
korte  vorm  van  kangdjëng;  de  alzoo  be- 
titelde behoeft  dan  ook  niet  bepaald  ouder 
te  zijn  dan  degene  die  hem  zoo  noemt. 
Krachtens  deze  beteekenis  wordt  het  ook, 
als  beleefd  voorvoegsel,  geplaatst  vóór 
titels,  die  een  nauwen  graad  van  ver- 
wantschap aanduiden,  z.  a.  raji,  rama, 
iboe,  poetra,  poetoe,  ejang,  enz.] 

II.  (Jav.),  =  anoe,  die,  dat,  welke,  enz., 
evenals  hingkang  gebezigd  in  bovenschrif- 
ten en  In  adressen  van  brieven. 

KANGDJËNG,  vereerend  voorvoegsel  vóór 
titels  van  hooggeplaatste  personen  of 
corporaties  (b.  v.  toemënggoeng,  toewan, 
njonja,  goepërnëmen,  goesti,  enz.),  a.  v.  a. 
weledele,  weledelgeborene,  edelachtbare, 
eerwaarde,  enz.] 

KANOEN,  zie  angén. 

KANGKALOENG,  zie  kaloeng. 

KANGKAM,  of  ook  kamkam,  voll.  pëdang 
kangkam,  zwaard  met  kromme  punt. 

KANGKARENQ,  naam  van  een  kleinen 
neushoornvogel  [kleiner  dan  de  rangkong 
en  ong.  even  groot  als  de  tjijeeng]. 

KANQKOENG,  naam  van  een  waterplant 
die  men  aan  het  water  of  in  rantfa 
plant,  en  wier  jonge  bladeren  (poetjoeh) 
een  smakelijke  groente  opleveren,  welker 
smaak  doet  denken  aan  onze  boerenr 
kool;  hoewi  kangkoeng,  naam  van  zekere 
UÏagat  aard  vrucht. 

KANGKOT,  partje,  vakje,  stukje  (van 
een  hadoe,  een  d$érmk  of  derg.  vrucht*. 
Vgl.jwwi. 

KANM/WA,  zie-  an#ya. 

KAKJgUE,  voU.  Umgkal  kanjere,  naam 
van  «**  boomsoort. 


KANJOS,  geelachtig  bleek,  verbleekt, 
vervallen  (van  het  gelaat);  tjahjanakanjos, 
de  glans  (van  zijn  gelaat)  was  verbleekt; 
kanjos  roepana  p$as,  ztyn  gelaat  was  ver- 
vallen en  hij  zag  er  bleek  uit.  (Vgl.  p&as 
en  konejas.) 

KANOEGRAHAN,  zie  noegrah. 

KANTA  (Kw.),  z.  v.  a.  roepa,  vorm,  ge- 
daante; dikantakeun,  aan  iets  den  vorm 
geven  van. 

KANTANAN,  een  voorwerp  of  persoon 
waarop  iemand  aanspraak  maakt,  dat 
(die)  h#  voor  zich  bestemt  of  vurig  wenscht 
te  bezitten,  inz.  uitverkoren  meisje  ;dikan- 
tanankeun,  voor  zich  bestemd  hebben. 

KANTEH,  garen  van  Inlandsen  fabrikaat 
(gesponnen  uit  kapas),  katoenen  garen  (vgl. 
bënang);  nganteh,  garen  spinnen;  dikanteh. 

KANTËNAN,  1.  van  poegoéhy  zeker,  stellig, 
gewis;  geus  kantënan,  het  is  gewis,  het 
is  uitgemaakt;  ook:  hoeveel  te  meer;  teu 
kantënan,  onzeker,  ongewis;  tatjan  kan- 
tënan,  het  is  nog  onzeker;  ngantënankeun, 
1.  van  moegoehkeun,  vaststellen,  bevestigen ; 
dikantènankeun. 

KANTET,  ngbr.;  ngantet,  aan  elkander 
voegen  (b.  v.  letters  tot  een  woord),  aan 
elkander  rijgen,  samenvoegen,  aaneen- 
schakelen, aan  elkander  binden  of  gebonden 
zijn,  innaaien  (b.  v.  losse  bladen),  binden 
(b.  v.  een  boek);  dikantet;  sakantetan,  wat 
aan  elkander  geregen-,  gevoegd-  of  ge- 
bonden is;  ook:  met,  met  elkander,  b$j 
elkander;  ngantetan,  samenvoegen,  aan- 
eenregen, enz.;  dikanietan;  ngantetkeun, 
iets  aan  iets  anders  voegen,  voegen  bjj, 
verbinden  aan,  aan  een  draad  rij gen, enz.; 
ngantet-ngantetkeun,  diverse  dingen  aan 
elkander  rijgen,  enz.;  dikantefkeun ;  dikantet- 
kantetkeun;  pangantet,  wat  verbindt,  ver- 
binding, lis;  pangantet  hoeroep,  verbinding 
van  letters. 

KANTI  (poëtisch),  1.  van  djeung  enz.,  met, 
met  iemand  zijn,  aan  iets  of  iemand 
kennis  hebben;  kinanti,  naam  van  een 
tëmbang-wtfs. 

KANTIL,  of  ook  kakantil,  klepel;  ngantil, 
hangen  aan,  verbonden  ztfn  aan;  mistina 
ngantilngantil,  men  moet  verbonden 
hltfven  [klepel  en  klok  moet  men  niet 
van  elkander  scheiden].  Vgl.  kintil. 

KANTJA,  1.  van  batoer  (doch  ook  wel 
alB  daarmede  gelijkstaande  gebruikt),  mak- 
kexv  naaste,  metgezel,  ambtgenoot,  collega, 
mede*;  kantfa  radja,  medevorst,  evenzoo 
vorst.  (Vgl.  renQang.) 

KANTJAD-KINTJID,  zie  kto&d. 

KANTJAH,  een  groote  ijzeren  katel  of  pauw 

KANTJANA  (onzeker  van  beteekanisfcnü 


KANTJANGr— KAOS. 


261 


eens  =  èmas,  goud;  dan  =s  roekmi%  geel 
goud;  dan  weer  =  ëmasparada, bladgoud; 
poelo  Kantjana,  maar  men  meent  het 
eikind  Borneo. 

KANTJANQ,  ngbr.;  tapak-kantjang,  = 
tapuk-hantjang,  zie  hantjang;  ngantjang, 
z.  y.  a.  ngatjatjang,  ergens  of  ergens  in 
heen  en  weer  loopen  of  zwemmen,  rond- 
loopen,  rondzwemmen. 

KANTJA8,  naam  van  een  slingerplant 
als  de  parija  [de  bladeren  worden  met 
kokend  water  begoten,  dilejob,  of  gaar- 
gestoomd,  en  vervolgens  gegeten]. 

KANTJËNQ,  g.  w.;  ngantjëng,  uitspannen, 
vastbinden,  vastleggen;  dikantjëng.  (Vgl. 
kèntjèng.) 

KANTJEUH,  s.  van  karoegrag  (zie  roegrag)f 
instorten,  ingestort  (van  een  zieke). 

KANTJING,  knoop  (gelyk  men  aan  klee- 
deren  gebruikt);  ook:  zwaluwstaart  (in- 
voeging van  het  eene  einde  van  een  hout 
in  het  einde  van  een  ander);  lobang  kan- 
tjing,  knoopsgat;  ook:  trens;  hantoe- 
kantjing,  mondklem,  kaakkramp  [wordt 
verondersteld  door  een  hantoe  veroorzaakt 
te  worden] ;  kantjingan,  van  knoopen  voor- 
zien zijn,  met  knoopen ;  ngantjing, dichtdoen, 
den  knoop  in  het  knoopsgat  doen;  ook: 
(de  deur,  den  mond  enz.)  sluiten;  verder: 
het  eene  einde  van  een  hout  in  het  einde 
van  een  ander  doen  sluiten;  ngantjingan, 
een  knoop  of  knoopen  ergens  aan  zetten ; 
dikantjingan;  ngantjingkeun^  toeknoopen, 
vastknoopen;  dikantjingkeun. 

KANTJOER,  een  kleine  jjzeren  katel  of 
pan,  koekenpan. 

KANTJOLAH,  (van  een  meisje)  doen 
als  een  jongen  [in  de  boomen  klim- 
men enz.];  ook  (van  jongens  en  meisjes): 
speelziek. 

KANTJRA,  karper;  njaïr  hoerang  meunang 
kantjra,  naar  garnalen  scheppen,  maar  een 
karper  vangen,  sprkw.  voor:  een  onver- 
wacht geluk  vinden,  een  buitenkansje 
hebben. 

KANTOEN,  1.  van  fcari,  zie  ald. 

KANTONG,  zakje,  zak,  knapzak,  tasch,  geld- 
beurs,  geldzak;  kantong  koelit  disorendang, 
een  verbl.  spreekw.  voor  tërsimpoel  [kantong 
koelit  namelyk  is  =  kimpoel]y  =  kaijang- 
reud,  (in  het  hart)  gebonden  ztyn,  d.  i. 
iemand  in  zyn  hart  dragen;  ngantongan, 
iets  in  een  kantong  doen;  dikantongan. 

KANTOR,  het  Holl.  kantoor,  idem;  ver- 
der: studeerkamer,  schrijfkamer;  ook: 
bureau,  inz.  van  het  Europeescb-,  maar 
ook  wel  van  het  Inlandsen  bestuur. 

KANTOS  (Gar.),  =  parantos;  zie  ald.  en 
vgl.  antos. 


KAOEL  (Ar.,  qaoel),  gelofte  [doch  zonder 
godsdienstig  doel,  vgl.  nadar]\  verder: 
zulk  een  gelofte  afleggen;  boga  fcaoei, zulk 
een  gelofte  gedaan  hebben;  naoer  kaoeZ, 
zulk  een  gelofte  volbrengen;  pakaoelan, 
zulk  een  gelofte  [evenwel  geen  eigen,  maar 
die  van  een  ander].  Vgl.  kaoL 

KAOELA  (zonder  w  gehoord,  zie  kau)oela)t 
pers.  en  bezitt.  voorn w.  l«*e  pers.:  ik, 
mfl,  mijn  [gebruikt  door  beschaafde  lieden, 
en  wel  tegen  geleken,  die  dan  worden 
aangesproken  met  sampejan;  vgl.  koela]; 
djasadkaoela  (korte  vorm  sadkaoela)  is  be- 
leefder. (Zie  verder  Spraakk.  §  150,  5.) 

KAOELANOEN,  zie  noen. 

KAOEM  (Ar.,  qaoem),  1.  de  Mohamme- 
daansche  geestelijkheid ;  -  2.  de  kampoeng 
waarin  de  moskee  staat  met  de  daarom- 
heen liggende  gebouwen,  bewoond  door 
die  geestelijkheid;  -  3.  de  geestelijke-  of 
zoogen.  priesterraad;  -  koedoe  kaoemkeun, 
(gezegd  van  een  tèmbang)  men  zinge  haar 
op  de  manier  van  de  (Tjiandjoersche) 
kaoem.  (Vgl.  kaom.) 

KAOER,  ~  ari  IV.,  geschikte  t*jd  of 
gelegenheid ;  keur  kaoert  den  geschikten  t$jd 
of  de  gelegenheid  voor  iets  hebben;  teu 
kaoer,  geen  geschikten  tyd-,  geen  gelegen- 
heid hebben,  niet  in  staat  zijn,  buiten 
machte  z\)n;  hanteu  kaoer  ngadëg  balas 
nangis,  hy  kon  niet  bleven  staan,  zoo 
weende  hy. 

KAOE8,  ngbr.;  kakaoes,  =  kakamboel, 
zie  kamboel.  P. 

KAOET,  ngbr. ;  ngaoett  krabben  (met  al 
de  nagels  van  een  hand  of  van  de  handen); 
dikaoet]  ngaoetan,  aanh. krabben;  dikaoetan; 
ngaoetkeun,  met  iets  ergens  op  krabben; 
dikaoetkeun.  (Vgl.  koet.) 

KAOL  (Ar.,  qol),  woord,  uitspraak,  ge- 
zegde, rede  [eig.  hetzelfde  als  kaoel,  maar 
door  de  Soendaneezen  onderscheiden]; 
kaoela  kaol,  ik  beding,  ik  stel  tot  voor- 
waarde; tjek  sakaol,  sommigen  zeggen. 

KAOM  (Ar.,  qaom),  stam,  geslacht, 
familie,  volk;  kaom  nabi  Soeleman,  het 
geslacht  van  Salomo;  noe  doewa  wëlas 
kaom  anak-poetoe  Israil,  de  twaalf  stammen 
der  kinderen  Israëls. 

KAOP,  ngbr.;  teu  koop,  =  teu  paja,  niet 
kunnen  uitstaan,  niet  kunnen  lijden  of 
verdragen,  niet  kunnen  uithouden;  teu 
koop  koerang  nja  eling,  geen  gedachte- 
loosheid kunnen  uitstaan;  teu  kaopan, 
als  eigenschap  iets  (dat  genoemd  wordt) 
niet  kunnen  verdragen,  gevoelig,  prikkel- 
baar, enz. 

KAOS,  I.  het  Holl.  kous;  sok,  sokken, 
kous,  kousen. 


262 


KAP— KAPOET. 


II.  In  de  yolkstaal  (evenals  kos)  soms 
voor  katoaê,  zie  ald.  P. 

KAP,  het  Holl.  kap;  idem  (nl.  van  een 
rijtuig). 

KAPAHOENG,  zie  pahoeng. 

KAPAK,  ngbr.;  ngapak,  de  vleugeis  uit* 
slaan,  met  de  vleugels  ergens  tegen  aan 
of  in  slaan,  klapwieken,  wegvliegen;  di- 
kapok,  gezegd  van  iets  waartegen  een 
kip  of  ander  gevleugelte  met  de  vleugels 
slaat,  of  wat  een  kip  enz.  met  de  vleugels 
Wegslaat;  ngapakkeun,  (de  vleugels)  uit- 
slaan, heenvliegen. 

KAPAL,  schip,  inz.  zeeschip  (vgl.  parahoe); 
toekang  kapal,  eusi  kapal  en  oerang  kapal, 
de  bemanning  van  een  schip. 

KAPALA  (Skr.,  kapala,  de  schedel),  hoofd, 
overste,  hoofdman,  aanvoerder,  gezag- 
hebber, overheid;  kapala  gëde,  een  voor- 
naam hoofd;  para  kapala,  de  opperhoofden, 
de  hoofdlieden ;  ngapaladn,  hoofd  zyn  over, 
gesteld  zjjn  of  gezag  hebben  over;  dika- 
palaan  wordt  gezegd  van  hen  die  onder 
een  kapala  staan.  (Vgl.  sirah  enz.) 

KAPAN,  =  apan,  immers;  kapan  mah, 
idem,  met  verst. 

KAPANQ,  paalworm. 

KAPANI  (Ar.,  kafan),  doodskleed.  (Vgl. 
oeUsan.) 

KAPAPANQ  KOPEPENQ,  al  maar  rond- 
loopen. 

KAPARABON,  of  ook  kaparabonan,  zie 
paraboe. 

KAPAR-KËPËR,  zie  këpër. 

KAPAS  (Skr.,  karpasa),  de  katoenstruik ; 
ook:  de  fljne  wol  van  deze  struik;  soeren 
kapas,  naam  van  een  soer en- soort;  tjaos 
kapas,  naam  van  een  pisang-soort;  ngëm- 
bang-kapas,  z.  v.  a.  tjara  kèmbang  kapas, 
een  verbl.  uitdr.  voor:  op  een  teleurstel- 
ling uitloopen  (zie  kapiran);  kakapasan,l. 
naam  van  een  struik  gelijkende  op  de 
kapas;  2.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

KAPAT  (van  't  Jav.  pat,  vier),  voll. 
mangsa  (of  waktoe)  kapat,  het  vierde  of 
laatste  jaargetijde  van  het  jaar. 

KAPATJIRITAN,  zie  tjirit. 

KAPEUNQ,    soms,   somtyds;  sakapeung, 

idem;    sakapeung sakapeung,    nu 

dan,  b.  v.  sakapeung  ënja  sakapeung  hanteu, 
nü  is  het  ja,  dan  is  het  neen;  kakapeungan, 
bfl  afwisseling  of  tusschenpoozen  (z.  a. 
b.  ▼.  de  toestand  van  een  zieke). 

KAPIDARA  (Jav.),  =  kalëngër,  zie  ald. 

KAPIJAT,  verkl.  met  kasijat,  matih  en 
papatah;  zie  ald.  ** 

KAPMOER,  de  strepen  in  een  sarong 
(nl.  in  poleng)  van  boven  naar  beneden. 

KAPILAH  (Ar.,  qafllat),  verkl.  met  noe 


momot  barang  dina  onta,  d.i.  degenen  die 
goederen  vervoeren  op  kameelen,  karavaan. 

K APINDIS,  =  't  meer  gebr.  Jcapinis. 

KAPINQWOERI  (Jav.),  naderhand,  te  laat. 
(Vgl.  woeri  en  boeri.) 

KAPINI8,  of  ook  kapindis,  naam  van  een 
zwaluwensoort. 

KAPIR  (Ar.,  kaflr),  ongeloovig,  onge- 
loovige,  d.  i.  ieder  die  geen  Mohammedaan 
is.  (Ygl.  koepoer.) 

KAPIRAN,  op  een  teleurstelling  uit- 
loopen, misloopen,  vergeefsche  moeite 
doen,  slecht  uitvallen,  vergeefsch  zfln,  in 
iets  teleurgesteld  zjjn,  niet  tot  stand 
komen,  onder  weg  bleven  steken;  -  ook 
benaming  der  bloem  van  de  kapas  of 
katoenstruik. 

KAPIT,  ngbr.;  koepat-kapit,  onder  het 
gaan  met  de  armen  zwaaien;  dikoepat- 
kapit,  (van  een  zwaard  enz.)  heen  en  weer 
gezwaaid  worden;  ngapitkeun,  met  iets 
zwaaien  of  slingeren ;  dikapitkeun. 

KAPITAN  (Port.,  capitano),  scheepskapi- 
tein,  gezagvoerder;  ook  titel  van  een 
hoofd  der  Chineezen.  (Vgl.  kapten.) 

KAPITINQ,  kreeft. 

KAPLAK-KEPLEK,  zie  keplek. 

KAPLOK,  werk.  tusschenw.  voor  tjabok, 
zie  ald.  P. 

KAPOEK,  boomwol  die  verkregen  wordt 
uit  de  vrucht  van  den  randoe-boom,  en 
geltyk  bekend  is  tot  vulling  van  matrassen 
en  kussens  dient;  ngandjoet-kapoek,aprl&.w. 
voor:  langzaam-,  traag  ztfn(b.v.  in  het  be- 
talen van  zijn  schuld),  het  op  de  lange  baan 
schuiven  [bfl  vulling  van  een  zak  met  Aa- 
poek  duurt  het  nameiyk  lang  eer  hfl  vol  is]. 

KAPOENDOENG,  voll.  tangkal  kapoen- 
doeng, naam  van  een  heester  die  veel 
overeenkomst  heeft  met  de  bëntjoj; 
boewah  kapoendoeng  (of  eenv.  kapoendoeng, 
de  vrucht  van  dien  heester. 

KAPOENTJENQ,  naam  van  zeker  kinder- 
spel. [Men  speelt  het  twee  aan  twee,  op 
deze  wflze:  de  kinderen  slaan  hunne  hand- 
palmen zachtjes  tegen  elkander,  zingen 
zekere  formule  die  met  kapoentjeng  begint, 
en  by  het  uitspreken  van  het  laatste 
woord  keeren  zJJ  zich  om  en  gaan  met 
hifhne  ruggen  tegen  elkander  staan.] 

KAPOER,  g.w.;  buik  kapoer,  bekalkte  of 
gewitte  wand;  ngapoer,  witten,  d.i.  met 
apoe  of  witkalk  bestreken;  dikapoer; 
ngapoeran,  met  witkalk  bestreken,  witten, 
aanwitten ;  dikapoer an;  -  kakapoeran  (Z.-B.) 
naam  van  een  rivierviscb. 

KAPOET,  g.  w.;  ngapoet,  naaien;  toekang 
ngapoet,  naaier,  kleermaker,  naaister; 
oelah  ngapoei  sareupna,  naai  niet  in  de 


KAPOK— KARANDANG. 


263 


Schemering  [wat  men pamali  noemt] ;  dika- 
poet,  genaaid  worden ;  ngapoetan,  toenaaien; 
ngapoetan  bari  dipake,  iets  naaien  terwjjl 
men  't  aan  het  lrjf  heeft  [wat  pamali  is]; 
dikapoetan;  -  kapoetan,  naaisel,  naad; 
pangapoetan,  naaidoos. 

KAPOK,  een  afschrik  van  iets  gekregen 
hebben  (zoodat  men  er  genoeg  van  heeft); 
genoeg  van  iets  hebben,  beu  van  iets  z^jn, 
afgeschrikt  (zoodat  men  niet  terugkomt); 
kakapokeun,  een  gevoel  hebben  als  iemand 
die  kapok  is;  mikapok,  (eenmenschofdier) 
zoodanig  tuchtigen,  dat  hij  kapok  (afge- 
schrikt) U,  afleeren,  verleeren;  dipikapok; 
ngapokan,  iemand  iets  afleeren,  enz.; 
dikapokan. 

KAPOL,  naam  van  een  heester  wier 
bladeren  tot  geneesmiddel  worden  ge- 
bezigd, terwyi  de  pitten  van  de  vrucht 
isiki  kapol),  brj  ons  bekend  onder  den 
naam  van  kardamom,  hier  en  daar  (b.v. 
in  Singaparna)  een  niet  onbelangrijk 
handelsartikel  vormen. 

KAPONAKAN,  verre  aanverwant,  naneef. 

KAPOTANQAN  (eig.  Jav.),  samentr.  van 
kapihoetangan;  zie  hoetang. 

KAPRAH,  =  loembrah,  algemeen-,  aller- 
wegen zoo  zrjn,  overal  of  ten  allen  tvjde 
hetzelfde,  wat  men  algemeen  vindt  of  wat 
algemeen  de  gewoonte  of  het  gebruik  is. 

KAPRIJEN,  zie  këpriwen. 

KAPTEN,  het  Holl.  kapitein;  de  bekende 
militaire  rang;  ook:  gezagvoerder,  voll. 
kapten  kapal.  (Vgl.  kapitan.) 

KAR,  het  Holl.  kaart;  land-  of  zeekaart. 

KARA,  alleen  in  teu  aja  (of  teu  djadi) 
sakara-kara,  =  teu  djadi  naon-naon,  geen 
nadeel  veroorzaken,  geen  letsel  van  heb- 
ben, tot  geen  kwade  gevolgen  leiden, 
onschadelijk.  (Vgl.  kakara,  alangkara,  enz.) 

KARABAT  (Ar.,  qarabat),  bloedverwant, 
afstammeling. 

KARADAK,  ruw  (van  ongeschaafd  hout, 
van  de  huid  van  den  bangkong,  enz.). 

KARAE,  naam  van  een  riviervisch. 

KaRAH,  een  vraagwoord,  waarvoor  in 
onze  taal  geen  overeenkomstig  woord 
bestaat  en  dat  dient  om  het  ongeremde, 
onwaarschijnlijke,  ondenkbare  in  een 
vraag  uit  te  drukken;  soms  kan  men  het 
weergeven  door  „inderdaad"  in  de  vraag 
op  te  nemen;  vb.:  karah  djalma  noelolong 
bisa  noengtom  ka  noe  lolong  deuit  kan  een 
blinde  een  anderen  blinde  leiden?  of:  zou 
inderdaad  een  blinde  een  anderen  blinde 
kunnen  leiden?  niet  zelden  laat  men  in 
dezen  zin  naha  (of  na)  voorafgaan,  b.v.: 
art  Allah  teh,  naha  karah  koedoedihinakeun 
koe    djalma-djalma   tehl  moet  God  (dan) 


door    de    menschen    gesmaad    worden? 
(Zie  verder  Spraakk.  §  18i.) 

KARA  JAP  (vgl.  rajap),  ngbr.;  ngarajap, 
met  kleine  pasjes  loopen  of  kruipen  (van 
insecten),  voortkruipen;  ook:  voetje  voor 
voetje  loopen  (van  een  mensch,  b.v.  een 
zieke  of  blinde);  koeroejoep-karajap,  al 
maar  kruipen,  aanh.  kruipen,  kruipend 
voortgaan;  kakarajapan,  aanh.  langzaam 
voortkruipen,  aanh.  met  kleine  pasjes 
voortgaan;  noe  Hngkarajap,  al  wat  kruipt, 
het  kruipend  gedierte;  ngarajapan,  bfl 
iets  oploopen  of  opkruipen  (b.  v.  van 
een  mier). 

KARALANG-KOERILINQ,  zie  koerüing. 

KARAMA,  of  wel  krama  (Skr.,  verloop, 
orde),  ngbr.;  tata-karama,  beleef dheids- 
vormen,  goede  manieren;  ook:  beleefd, 
welgemanierd;  tata-karama  ka  koering 
djeung  ka  menak%  de  goede  manieren  jegens 
minderen  en  meerderen;  bema-karama,  rs 
adab,  beleefd,  wellevend;  teu  boga  bema- 
karama,  onbeleefd. 

KARAMAN,  I.  tusschenw.,  dienende  om 
een  tegenstelling  uit  te  drukken,  ong.  = 
horeng  of  sihoreng,  maar  zie!  doch  ziel 
ook  verkl,  met  ënjana  mah  en  padahal, 
de  waarheid  is  (was),  de  waarheid  is  (was) 
evenwel,  echter,  maar  echter. 

II.  Muiter,  muiteling,  oproermakerjwga- 
raman,  muiten,  opstand-,  oproer  maken; 
noe  ngaraman,  oproermaker. 

KARAMAT  (Ar.,  adel,  waardigheid),  won- 
derkracht, wonderwerk;  ook  degene  of 
datgene  waarvan  wonderkracht  uitgaat, 
z.  a.  een  heilig  man,  een  heilig  graf,  een 
reliquie;  (de  geheele  schepping  is)  karamat 
Pangeran,  een  wonderwerk  des  Heeren. 

KARAMBA,  een  mandje,  gevlochten  van 
klapperblad. 

KARAMËLOK,  hetzelfde  als  karangmélok. 

KARANA,  of  karna  (Skr.)  k.,  karanten  1., 
oorzaak;  als  voegw.:  want;  als  roora.: 
wegens,  ter  wille  van,  namens,  om;  tanpa 
karana,  onmiddellijk,  zonder  dat  men  weet 
hoe,  plotseling;  koe  karana,  vanwege,  om 
reden  dat,  omdat;  koe  karana  Allah,  of 
koe  karna  Allah,  om  Godswil;  teu  karana, 
zonder;  teu  karana  dinffatan,  zonder  het 
te  willen;  dikaranadn,  door  middel  van 
iets  of  iemand  gedaan  worden,  door  middel 
van...  bewerkstelligd  worden;  d(ka*-ana- 
keun,  door  middel  van . . .  worden  tot  stand 
gebracht. 

KARANDANG,  ngbr.;  ngarandang,  aich 
op  aanden  en  voeten  voortbewegen,  krui- 
pen (inz.van  een  mensch);  kakarandangan, 
rondkruipen  (inz.  van  een  kind);  koetnaran- 
dang,  kruipen  (van  menschen);  noe  koe- 


264 


KARANDJANO— KAREKET. 


marandang,  wat  kruipt,  den  verbl.  bena- 
ming voor  vee;  ajeuna  gadoeh  noe  koemaran- 
4ang,  ik  bezit  nu  een  beest  (of  beesten),  vee. 

KARANDJANG,  groote,  langwerpige  mand 
of  korf,  waschmand,  enz. 

KARANG,  I.  schelp  (beter  kërang);  ook 
wel:  puimsteen  (zie  echter  kambang);  - 
verder:  klip,  rif,  rots;  batoe  karang,  eig. 
kalkrots,  maar  ook:  rotssteen,  graniet; 
goenoeng  karang,  rotsberg.  (Vgl.  tjadas.) 

IL  Moedervlek,  sproet  (Vgl.  taülaleur 
b*j  laleur.) 

UI.  Stuk  grond  of  erf  waarop  een  huis 
staat  of  gebouwd  zal  worden,  werfjpo&a- 
rangan  k.,  pakoewon  1,,  stuk  grond  of  erf 
met  een  huis  qt  op;  tomggal  sapakarangan, 
(van  twee  of  meer  gezinnen)  op  één  erf 
wonen. 

IV.  Ngarang,  verzinnen,  uitdenken,  uit- 
vinden, verdichten,  een  opstel  maken,  een 
stuk  (tëmbang  of  boek)  schryven,redigeeren, 
stellen;  ook:  zoeken  (b.  v.  zfln  levens- 
onderhoud); ngarang  kahadean,  iets  goeds 
uitdenken;  ngarang  kagorengan,iets  kwaads 
uitdenken  (vgl.  anggit  engoerit);  dikarang; 
koeroeng-karang,  er  maar  op  los  schrijven; 
karangan,  opstel,  verhandeling,  geschrift 
(inz.  van  een  oorspronkelijk  stuk);  ook: 
verdicht  verhaal,  verdichting,  b.  v.  tjarita 
ënja  atatca  karangan?  is  het  een  waar 
verhaal,  of  verdichting  ? 

KARANGMËLOK(Jav.),bol  van  in  elkander 
gestoken  malati-bloemen. 

KARANGSAMBOENG,  naam  van  een 
onderdistrict  in  de  afd.  Madjalengka;  het 
grenst  ten  "Westen  aan  de  Tji-Manoek. 
(Vgl.  Tomo.) 

KARANJAH-KORONJOH,  zie  koronjoh. 

KARANTEN,  1.  van  karana,  zie  ald. 

KARANTJANG,  =  karohok  (van  kohok), 
met  gaten,  gaten  ztfn  in  (b.  v.  in bilik);  ook : 
gaasachtig  (vgl.  beusi);  karantjang  UHkna, 
de  bilik  is  met  (vol)  gaten;  ngarantjang, 
gaten  of  gaatjes  in  iets  maken,  per- 
foreeren. 

KARANTJANG  KERENTJENG,  zie  keren- 
tjeng. 

KARAP,  spuitje  van  depihanean;  dikarap 
(van  kanteh  of  draad)  aan  de  karap  ge- 
spannen worden;  galeger-karap, een  onder- 
deel  van  het  weeftoestel  [nl.  een  dunne 
lat  waaraan  de  scheringdraden  bevestigd 
zfln  en  die  tevens  dient  om  de  draden  op 
te  lichten  voor  het  passeeren  van  de 
taropong], 

KARAPJAK,  omheinde  plaats,  kooi  (voor 
eenden, 'schapen  enz.),  groote  open  kraal 
voor  vee  ook:  omheining  (b.  v.  om  een 
$raf). 


KARARANGGE,  naam  van  een  soort  rood» 
mier  die  fel  byt,  voll.  sireum  kara- 
rangge. 

KARARAS,  droge  pisangbladen. 

KARA3AK-KOEROE80EK,  zie  koeroesoek. 

KARA8AK-KOR080K,  zie  korosok. 

KARA8ANAN,  zie  ras. 

KARAS  KARAS,  naam  van  een  soort  van 
koeweh. 

KARASMEN,  zie  raimi. 

KARATAK,  ngbr.;  kakaratak,  zoekende 
rondloopen  (b.  v.  in  huis),  loopen  te  snuf- 
felen, het  overal  zoeken;  koeroetoek-karatak, 
overal  zoekende  rondloopen. 

KARATJAK,  klein  straaltje,  klein  plasje, 
druppeltje,  ziertje  (vgl.  keretjek ;  sakaratjak, 
een  druppeltje,  een  klein  beetje,  een  ziertje; 
iaja  tjai  sakaratjak,  er  is  (was)  geen  drup- 
peltje water;  tji-karatjak,  plasje  afge- 
druppeld  of  afgeloopen  water;  ngaratjak, 
met  een  klein  straaltje  uitloopen. 

KARATON,  zie  ratoe. 

KARAWAK,  =  korowok.  P. 

KARAWËLANG,  naam  van  een  krissoort 
in  den  vorm  van  een  oraj  wëlang.  P. 

KARDI  (poëtisch),  =  gawe,  daad,  werk, 
verrichting. 

KAREBAH,  naam  van  een  plant  welke 
men  tot  omheining  bezigt. 

KARËBËT,  zie  kèbét. 

KARÈDJOET,  ook  kërëdjoet,  samentrek- 
ken (inz.  van  de  huid),  rimpelen,  ver- 
schrompeld;  ook  =  karisoet,  huidplooien, 
vouwen,  rimpels. 

KAREËS,  een  ondiepe  plaats  (ondiepte) 
in  een  rivier,  waar  op  den  bodem  kiezel 
ligt. 

KAREHOL,  ongeluk  van  hoogte  (b.  v.  de 
tanden). 

KAREJO  (Z.-B.),  naam  van  zeker  knol- 
gewas; -  ook  naam  van  een  watervogel, 
die  echter  meer  algemeen  kakaregoan  ge- 
noemd wordt. 

KAREK,  maar  meestal  kakarek,  1.  van 
kakaraf  pas,  eerst,  nu  eerst,  dan  eerst, 
nu  pas,  dan  pas,  zoodra;  kareknyat^moegi 
koering  paehl  zoodra  het  voornemen  (bty 
mtj)  wil  opkomen,  moge  ik  sterven!  (Zie 
verder  by  kakara.) 

KARËKËB,  ngbr.;  ngarëkëb,  opeten,  op- 
vreten (inz.  van  een  wild  diei);  dikarëkèb 
maoeng,  door  een  tijger  opgegeten  worden. 

KAREKEL  (Bant.),  =  kareës. 

KARËKËT,  ngbr.;  ngarëkëtkeun,  z.  v.  a. 
nahankeun  (zie  tahan);  ngarëkëtkeunmanek 
(k.,  andjeun  1.),  zich  ergens  tegen  in  zetten, 
zich  bedwingen,  zich  verbeten,  zich  dwin- 
gen om  iets  uit  te  houden  dikarëkëtkeun 
uitgehouden  worden,  enz.  (Vgl.  parëkët.) 


KAREM— KARO. 


265 


KARÈM,  =  kalëm,  zinken,  gezonken, 
overdr.:  verzonken  (nL  in  God). 

KARËMBËNG  (Z.-B.),  een  cylindervormige 
leuït  of  rystschuur. 

KAREMBONQ  k.,&#tófro&é!»l.,de8alendang 
ot  draagdoek  (ook  pangaïs  genoemd)  waar- 
in men  een  kind  of  ook  wel  iets  anders 
draagt  [de  karembong  is  voorts  een  onmis- 
baar deel  van  het  toilet  der  vrouw  wan- 
neer zy  uitgaat;  zy  draagt  dan  den  doek 
als  sjaal  los  om  den  schouder  en  de  middel 
geslagen,  of  ook  wel,  als  de  zon  fel  schijnt, 
over  het  hoofd]. 

KARÈNAK-KARËNIK,  omhaal,  omslag,  ver- 
tooning; ook:  omsJag  maken,  b.  v.  voor 
een  gast;  reja  karënak-karënik,  veel  om- 
haal (inz.  by  het  binnenbrengen  van  de 
rijst  van  het  veld). 

KARËNDOE,  zie  këndoe. 

KARENJENG,  verkl.  met  keuheul  en 
met  gërégëteun,  ongeduldig,  niet  langer 
kunnen  wachten,  geen  geduld  meer  heb- 
ben, verlangen  voorwaarts  te  gaan,  wen- 
schen  spoedig  tot  zyn  doel  te  komen 
(hajang  geura  tëpi),  spoedig  willen  gaan 
eten  (hajang  geura  kop),  enz. 

KARËP,  zie  arëp. 

KARÈSËBAN,  J.  van  bolon,  de  maand- 
stonden hebben,  de  regels. 

KARË8IL,  een  knoop  in  den  zakdoek. 

KARET,  gom  elastiek;  ki  karet,  de  gom- 
elastiek-boom. 

KARETA  (Port.,  carreto),  wagen,  rijtuig, 
wagon;  ngaretadn,  (een  weg)  met  een  wagen 
beraden;  dikaretadn. 

KAREUEUT,  verkl.  met  leuwih  ti  ami*, 
door  en  door  zoet,  honingzoet,  doorzoet 
zyn,  smelten  in  den  mond. 

KAREUMBI,  naam  van  een  boom  met 
slecht  hout,  dien  men  veelvuldig  aantreft 
en  die  evenals  de  koeraj  op  reuma's  zeer 
snel  opgroeit. 

KARI,  I.k.,  fcawfoen  1., biy ven, overblijven, 
achterbleven,  overschieten,  over  zyn ;  kart- 
kari  (een  enkele  maal  zonder  herh.),eig.  er 
biyft  slechts  over,  er  biyft  niets  over  dan, 
maar  doorgaans  overeenkomende  met 
padahal  en  dus  dienende  om  een  tegen- 
stelling aan  te  duiden:  evenwel,  nochtans, 
desalniettemin,  echter,  daarentegen,  daar 
toch,  enz.;  ook  =  ahir-ahir,  ten  laatste, 
ten  langen  leste,  eindeiyk ;  karina,  wat  er 
(van)  over  is;  sakarina,  al  wat  er  over 
is;  ngari,  =  njesa,  overschieten,  over- 
houden; ngarikeun,  over  doen  biy  ven,  doen 
overschieten,  iets  overlaten,  achterlaten  ; 
dikarikeun.  (Vgl.  tinggal  en  sesa.) 

II.  Kerrie,  de  bekende  saus  die  over  de 
*yst  gegeten  wordt,  door  Europeanen  in 


den  regel,  door  Inlanders  by  feesten; 
boengboe  kari,  de  ingrediënten  van  de 
kerrie-saus. 

KARIB  (Ar.,  qarib),  naby,  naburig;  maha 
karib,  (van  God)  zeer  naby. 

KARIH,  ngbr.;  ngarih,  ryst  die  niet  gaar 
is  (niet  voldoende  zacht)  dooreenroeren 
onder  bymenging  van  water  (en  zoodoende 
zacht  maken);  dikarih]pangarih,  de  houten 
schep  of  spaan  die  voor  ngarih  gebezigd 
wordt. 

KARI  JA  (Skr.,  kriya,  werk),  een  feest  (by 
het  plechtig  inhalen  van  iemand,  by 
iemands  verheffing  tot  vorst,  by  het 
vyien  der  tanden  of  de  besnijdenis,  enz.); 
kar  vaan,  een  feest  geven  of  hebben,  een 
feest  vieren,  inz.  (en  dan  k.,  sëpiian  l.)een 
besmjdenisfeest  hebben,  besnydenisfeest 
ngaryakeun,  en  ngarfjadnkeun,  voor  of  ter 
wille  van  iemand  (b.  v.  een  kind  dat 
besneden  wordt)  zulk  een  feest  geven; 
ook:  zich  over  iemand  vrooiyk  maken, 
zich  over  iemand  vermaken;  dikaryadnkeun 
koe  djalma-djalma  sanagara  eta,  de  men- 
schen  van  die  geheele  stad  maakten  zich 
over  hem  vrooiyk. 

KARIJEUM,  poëtisch  voor  patingkturi- 
tjeup  (zie  kitjeup).  P. 

KARI-KARI,  zie  kari  I. 

KARIKIL,  kleine  keisteentjes  (kleiner  dan 
kor  al),  grof  grind. 

KARIM  (Ar.),  vrygevig,  mild. 

KARINAH,  oplichtery,  de  toeleg  om  op 
listige  manier  af  te  zetten,  op  te  lichten, 
by  den  neus  te  nemen,  enz.,  afzettery, 
bedriegery;  ngandoeng  karinah,  van  bedrie- 
gery  zwanger  gaan,  een  slinksche  streek 
willen  uithalen;  ngarinah,  ong.  =  ngali- 
Ijikan,  bedriegen,  oplichten,  afzetten, 
iemand  op  listige  wyze  beetnemen,  door 
bedrog  ontvreemden;  dikarinah. 

KARIND1NG,  een  soort  dwarsfluitje,  her- 
dersfluit  of  schalmei,  gemaakt  van  een 
tak  van  den  kawoeng;-kawoengkarinding, 
een  goede  kawoeng- soort. 

KARINGËT,  voll.  tji-karingët,  1.  van  kesang, 
zweet. 

KARISOET,  z.  v.  a.  karëdjoet,  vouwen  of 
plooien  welke  men  niet  kan  verwyderen, 
rimpels. 

KARISTAL,  het  Holl.  kristal;  idem. 

KARNA,   hetzelfde  als  karana. 

KARO,  I.  (Jav.),  tweede;  ook  =  djeungi 
met,  en;  by  de  Bad.:  naam  van  de  tweede 
maand;  mangsa  (of  waktoe)  kar  o,  het 
tweede  jaargetyde  van  het  jaar;  ngaroni, 
=  ngiras,  (van  één  persoon)  twee  functies 
waarnemen  (b.  v.  te  gelijk  radja  en 
patih  zyn). 


266 


KARO  tf  HAN— KAS  AT-KESAT. 


II.  Tjaoe  karo,  naam  van  een  pisangsoort. 

III.  Naam  van  een  zeevisch. 
KAROEHAN,  of  wel  karoevoan,  z.  v.  a« 

poegoeh,  bepaald,  zeker;  geus  karoehan,h.et 
is  wel  zeker;  teu  karoehan,  z.  v.  a.  teu 
poegoeh,  niet  zeker,  onzeker,  onbepaald, 
zonder  zin,  onzinnig,  oneigenaardig,  ver- 
keerd, dwaas  \sasaoeran  teu  karoehan,  onzin 
praten. 

KAROEHOEN,  voorvader,  voorouders, 
voorgeslacht. 

KAROEN  (Ar.),  Korach  (zie  Num.  16); 
ngaroen,  voll.  elmoe  ngaroen,  zekere  manier 
om  zich  rijkdom  te  verschaffen  [in  na- 
volging van  Karoen,  van  wien  de  Moham» 
medanen  vertellen,  dat  hfl  in  het  bezit 
van  groote  schatten  had  weten  te 
komen]. 

KAROENDOENQ,  naam  van  een  terong- 
soort  (sterk  bedoornd). 

KAROËNQ  (ook  genoemd  raraweja  en 
koas  leuweung  of  wilde  koas),  een  koas- 
soort  wier  vrucht  met  fijne  haartjes 
bedekt  is,  die  btf  aanraking  jeuking  en 
pfln  veroorzaken. 

KAROENG,  grove  geweven  stof,  gonje, 
grove  zak,  gonjezak,  baal;  ook:  geldzak; 
koen  karoeng,  zakkengoed;  karoeng  ëmas- 
perak,  zakken  met  goud  en  zilver;  nga- 
roertgan,  in  een  zak  of  baal  doen;  dika- 
roengan. 

KAROENYA  (Skr.,  karunya)  k.,  wëlas  1., 
deernis,  medeleden,  ontferming,  deernis 
hebben;  karoenjadn,  medelijdend  van  aard, 
teerhartig;  mikaroenya,  over  of  met  iemand 
deernis  hebben; dipikaroenya ; ngaroenyadn, 
iemand  deernis  of  ontferming  betoonen, 
zich  over  iemand  erbarmen;  dikaroenyadn. 
(Vgl.  koerntfa.) 

KAROET,  g.  w.;  ngaroet,  zoo  maar  wat 
dichtnaaien,  met  groote  steken  bty  elkander 
halen  (een  zak,  een  gat,  enz.) ;  ook :  vlecht- 
werk maken  om  een  flesch  of  kruik  tegen 
het  breken,  omvlechten;  dikaroet. 

KAROEWAN,  =  karoehan. 

KAROJA,  naam  van  een  boom. 

KAROK  (Z.-B.),  voll.  tjaoe  karok,  naam 
van  een  wilde  pisangsoort.  (Vgl.  karo  II.) 

KAROÖM,  zich  met  kleinigheden  be- 
moeien, dingen  doen  of  zich  met  dingen 
inlaten  welke  beneden  den  stand  of  de 
waardigheid  ztyn  van  dengene  die  ze  doet 
(b.  v.  als  ouders  begeerlg  zyn  naar  het 
goed  van  hun  kind,  of  een  menak  naar 
de  bezitting  van  een  tjatjah) ;  verder:  prfls 
op  iets  stellen,  op  iets  gesteld  zfln,  aan- 
spraak op  iets  maken ;  ook  wel  =  karoenya 
en  njadh,  deernis  hebben  met,  te  doen 
hebben    met,   niet    gaarne   kwtyt  willen 


ztyn;  teu  karoöh,  zich  niet  bekommeren 
om,  niet  tobben  over,  niet  gehecht  ztyn 
aan;  koe  nagara  teu  karoöh,  hjj bekommert 
zich  niet  om  ztyn  stad  (land). 

KAROSEL,  het  Holl.  caroussel;  idem, 
draaimolen. 

KARPOE8,  zie  't  meer  gebr.  kërépoes. 

KAR8A,  =  't  me6r  gebr.  kërsa. 

KARTJI8,  het  Holl. kaartje ;  visite-kaartje, 
plaatskaartje,  en  derg. 

KARTOE,  het  Holl.  kaart;  speelkaart; 
ook^  wel  land-  of  zeekaart,  doch  daarvoor 
zegt  men  meestal  kar. 

KAS,  I.  het  Holl.  kast;  kist,  pakkist, 
koffer.  (Vgl.  lamari.) 

II.  Het  Holl.  kas;  idem,  bergplaats 
voor  geld. 

III.  Korte  vorm  van  kawas,  zie  avoas. 
KA8A  (bty  de  Bad.),  naam  van  de  eerste 

maand;  matig  sa  (of  waktoe)  kasa,  het 
eerste  jaargetijde  van  het  jaar,  de  regentijd. 

KASAB  (Ar ),  verwerven,  gewinnen,  ver- 
dienen; tevens:  verwerving,  verdienste, 
winst;  ook  =  hasil,  nut,  voordeel;  verder: 
bedrJJ  f,  beroep,  werk ;  padjëg  kasab,  belasting 
op  het  bedrijf ;  lalar  kasab,  verkl.  met  hanteu 
hasil  en  tjoemah,  verloren  arbeid,  zich 
vergeefs  inspannen,„monnikenwerk"  doen ; 
dikasab,  =■  dipigawe,  gewerkt-,  verricht-, 
gedaan  worden;  pakasaban,  hanteering, 
arbeid,  bezigheid,  beroep,  bedrijf. 

KASAJ,  1.  van  pangroeroe,  zie  roeroe; 
ngasajan,  1.  van  ngaroeroean,  zie  roeroe. 

KA8AMBI,  voll.  tangkal  kasambi,  naam 
van  een  boom,  de  Jjzerhoutboom ;  kai 
kasambi,  flzerhout. 

KASANG,  stoffen  wandbehangsel,  behang- 
doek;  ngasangan,  met  behangdoek  be- 
kleeden;  dikasangan.  (Vgl.  laboehan.) 

KA8ANG0N  (waarsch.  van  sangoe),  be- 
geerig  naar  het  andere  geslacht  (inz.  van 
wie  of  wat  de  geslachtsgemeenschap  reeds 
gesmaakt  heeft),  hittig,  geil,  manziek, 
vrouwziek,  zinnelijk,  wellustig.  (Vgl.  kata- 
gihan  b^j  tagih  L) 

KA8AP,  =  karadak  en  keusrak,  ruw, 
oneffen,  grof,  ruig;  atoi  kasap,  naam  van 
een  bamboe-soort  in  Z.-B. 

KA8AR,  =  badag,  grof,  van  grove  of 
slechte  qualiteit,  ruw;  ook:  onbeschaafd; 
diri  kasar,  =  diri  badag,  de  uitwendige 
mensch  (vgl.  lëmboei);  batik  kasar,  grove 
batik;  basa  kasar  (of  eenv.  kasar),  =  tjohagi 
gewone  (dageltyksche)  woorden,  de  gewone 
of  dageltfksche  taal  (het  tegenovergestelde 
van  lëmës;  zie  Spraakk.  §  9). 

KA8AT-KE8AT,  =  gasalgesel,  zagend 
sneden  (iets  dat  taai  is  of  met  een  bot 
mes);  ook:  zagen  z.a.  op  een  rëbab.  P. 


KASAWAT— KATEL. 


267 


KA8AWAT,  1.  van  panjdkit,  ongesteld- 
heid, ziekte,  kwaal. 

KA8BIJAH  (Ar.),  voll.  ni'mat  kasbijah, 
levensvreugde  door  inspanning  verkregen. 

KASDIM  (Ar.),  Chaldea;  oerang  Kasdim, 
Chaldeêr,  de  Chaldeërs. 

KA8EËR,  voll.  tji-kaseër,  zie  seër. 

KASËMÉK,  naam  van  een  vruchtboom, 
de  dadelpruim. 

KA8EP,  zie  asep. 

KA8IH,  zie  asih. 

KASIJAT,  hetzelfde  als  hasijat. 

KA8IM0EKAN,  een  sterkriekend  kruit, 
dat  windbrekende  eigenschappen  heeft 
en  veel  tegen  kramp  enz.  wordt  aange- 
wend; buitendien  worden  de  bladeren  tot 
lalab  gebruikt. 

KA8INTOE,  berghoen,  veldhoen  (kleiner 
dan  tjangehgar);  ngawoer  kasintoe,  njijeuh- 
keun  hajam  (strooien  voor  berghoenders, 
(maar)  de  kippen  wegjagen),  sprkw.  voor: 
aan  vreemden  weldoen,  maar  eigen  familie 
verwaarloozen. 

KA8IR,  I.  molkrekel,  veenmol  [hy  maakt 
diepe  gaten  in  den  grond;  voor  velen  is 
h$j  een  lekkernij,  omdat  hy  zeer  vet  is; 
men  vangt  ze  met  een  panggere,  zie 
gere;  ook  laat  men  ze,  evenals  de  djangkrik, 
met  elkaar  vechten,  en  gaat  daarbij  wed- 
dingschappen aan];  diparéboet-kasir,  woe- 
dend om  iets  gestreden  worden. 

II.  (Ar.,  katzir,  veel),  ngbr.;  amal  kasir, 
het  onder  de  salat  doen  van  dingen  welke 
er  niet  toe  behooren  (hard  stappen,  hard 
kloppen  ergens  op,  zfln  neus  vegen,  niezen 
enz.)  en  waarvan  veelheid  de  salat  stoort 
en  nietig  maakt,  zoodat  dan  herhaling 
vereischt  is. 

III.  Het  Holl.  kassier;  idem. 
KASKOEL  (Perz.),  kopje,  napje. 
KA8MARAN,  zie  asmara  en  samar. 
KA8MIRI,   het  gebied   Kasjmir  in  Eng. 

Indië;  soetra  Kasmiri,  Kasjmirsche  zjjde, 
sjaal  van  deze  zjjde. 

KA80,  een  hoog  rietgewas,  meerbekend 
onder  den  Javaanschen  naam  glagah; 
Ugal  kas  o,  rietveld;  manoek  kaso,  naam 
van  een  vogel  met  zeer  langen  staart, 
rietzanger;  kaso-kaso  (Band.),  =  oesoek, 
dakspar;  dawoek  këmbang  kaso,  appel- 
schimmel. 

KA80EMBA  (Skr.,  kusumbha),  saffloer 
[men  verkrijgt  hiervan  een  zachtroode 
kleurstof  die  voor  het  verven  van  stoffen 
wordt  gebezigd,  licht  rozerood.  (Vgl. 
ijangkoedoe.) 

KASOENQKA,  naam  van  een  slinger- 
plant. [De  vezel  kan  dienen  tot  vlechtwerk.] 

KA80ER  matras;  tilam  ka8oer\.,sëpre\., 


beddelaken,  sprei;  kakasoeran,  het  ge- 
stikte kussen  dat  van  onderen  tegen  het 
zadel  aanzit;  ook:  kussen  van  een  rijtuig, 
en  in  't  alg.:  zitkussen. 

KA80ET,  muil,  slof.  (Vgl.  ijanela.) 

KA80NQKET,  naam  van  zeker  riet- 
achtig gras. 

KA8TOEBA  (Skr.,  kaustubha,  borstjuweel 
van  Wisnoe),  naam  van  iets  waarvan 
men  wel  den  staartriem  (apis  boentoet)  van 
een  paard  maakte  of  waarmee  men  dien 
versierde  [niet  nader  aan  te  duiden], 

KA8TOP,  het  Holl.  kapstok;  idem. 

KA8TORI  (Skr.,  kastüri,  muskus),  voll. 
minjak  kastori,  naam  van  een  soort 
parfumerie. 

KASTROLI,  voll.  minjak  kastroli,  castor- 
olie,  wonderolie.  (Zie  djarak  en  kaliki.) 

KA8WARI,  of  ook  sowari,  kazuaris  (de 
bekende  groote  vogel). 

KATALAJAH,  geen  ouders  noch  heer 
hebben,  geen  heenkomen  noch  onder- 
komen hebben,  aan  zichzelven  overgelaten 
worden  of  zjjn,  door  niemand  verzorgd 
worden;  ook:  verworpeling ;  voll.  djalma 
katalajah. 

KATALANDJOER,  zie  talandjoer. 

KATALAWATJA,  verkl.  met  kateler-teler, 
met  onachtzaamheid  behandeld  worden, 
aan  zichzelven  overgelaten  worden  of  zjjn; 
noe  heubeul  katalawatja,  naar  zjjn  eerste 
(vrouw)  zag  hy  niet  meer  om. 

KATALÈDJOQ,  =  't  meer  gebr.  katëlëdjog. 

KATALIMBËNG,  =  bingo  eng,  ten  einde 
raad,  radeloos;  ook  =  kapijoehan,  zie  pjjoeh. 

KATAPANG,  naam  van  een  niet-inheem- 
schen  boom  met  grooten  bladeren  en 
bieede  kruin;  ook  naam  van  de  vrucht, 
een  soort  noot  of  amandel,  voll.  boetoah 
katapang. 

KATARA  (Skr.,  katara),  =  katyri  k., 
kaiawis  1.,  zichtbaar,  biykbaar,  merkbaar, 
openbaar,  aan  den  dag  gekomen,  gebleken, 
uitgekomen;  teu  katara,  niet  merkbaar, 
niet  openbaar,  onmerkbaar,  niet  opge- 
merkt; ngatarakeun,  zekerheid  trachten 
te  verkregen  ten  aanzien  van  iets  (b.  v. 
een  stem  die  men  hoort) ;  ook :  onderkennen. 

KATAT-KOTOT,  =  kasaUkeêat. 

KATE,  dwerg  (met  evenredig  kleine 
ledematen,  vgl.  ijabol);  hajam  kate,  een 
kleine  kippensoort,  dwerg-  of  krielkip; 
ëmbe  kate,  =  ëmbe  katjang,  zie  katjang. 

KATEL,  I.  braadpan. 

II.  Kaam  van  een  roodbruine,  in  een 
gat  in  den  grond -levende  spin,  die  de 
kinderen  wel  uitgraven,  zingende:  Boeg- 
doeg  tel,  doeg-doeg  UI,  Si  Bëdoeg  maling 
katd.  -  [Men  legt  deze  spin  ook  wel  bJJ 


268 


KATELEDJOG— KATJIDA. 


kleine  kinderen  in  bed  als  middel  tegen 
ngompol  (zie  kompol),  enz.]  P. 

KATÉLÉDJOG,  z.  v.  a.  kalëpasan  en  daar- 
door kagok,  d.  i.  het  doel  voorbygeloopen-, 
voorby  gevaren-,  voorbygeraakt  zjjnenhet 
daardoor  missen  (zie  djëblos);kapalènggeus 
katëlëdjog,  bet  schip  in  zyn  doel  voorhy- 
gevaren  (en  zoodoende  op  een  dwaalspoor 
geraakt). 

KATELONG  (Z.-B),  naam  van  een  duizend- 
poot, gelijkende  op,  doch  grooter  dan  de 
titingi. 

KATEPENG,  naam  van  een  plant  welker 
bladeren  tegen  ringworm  gebezigd  worden. 

KATI,  een  gewicht  van  VU  pond,  waarby 
men  in  Ned.-Indië  algemeen  weegt;  het 
is  Vi^o  van  een  pikoel;  tjaeng  kati  is  = 
1000  kaH;  botol  kati,  z.  v.  a.  liter  fleschï 
sakati,  één  kati,  enz. 

KATIBIN,  zie  Kiraman. 

KATIGA,  droge  tijd,  droogte;  mangsa 
(of  waktov)  katiga,  het  derde  jaargetijde; 
tesoem  katiga,  de  droge  moesson,  droge  tyd ; 
ngatiga  of  ngatigakeun,  het  rijstveld  be- 
werken in  den  drogen  tyd  (njamboet  dina 
oesoem  katiga).  Vgl.  halodo  en  ngidjih. 

KATI  JA,  benaming  van  tjax-malaka,  d.  i. 
water  uit  de  schors  van  den  malaka- 
boom  (dat  gebezigd  wordt  om  stoffen  voor 
zwartverven  te  prepareeren,  zie  sangkeul) ; 
dikaiija,  in  katija  gedompeld  worden. 

KATIK  (een  Javanisme),  met,  met  iemand 
zyn,  by  zich  hebben;  teu  katik,  niet  met, 
niet  by  zich  hebben,  zonder;  teu  katik 
batoer,  z.v.  a.  teu  mawa  batoer,  niemand 
by  zich  hebben;  ngaiïk,  1.  van  ngasoeh, 
een  kind  oppassen  (verzorgen);  pangaiik, 
1.  van  pangasoeh,  verzorger  of  verzorgster, 
opvoeder  of  opvoedster  van  een  kind, 
voedsterheer,  voedstervrouw;  sëpoeh  mi- 
nangka  pangaükna,  de  oude  is  hem  tot 
een  opvoeder  (verzorger,  leidsman). 

KATIL,  rustbank,  rustbed,  slaapstede  of 
slaapkoets  [van  aanzieniyken,  vooral  van 
vorstolyke  personen] ;  randjang  katil,  idem ; 
katil  ëmas,  gouden  rustbank. 

KATILAMBOENG  (Kad.),  verkl.  met  boe- 
roek  ngora  keneh,  rotten  vóór  het  ryp  is, 
vroeg  rot. 

KATIMANG,  gesp. 

KATIR,  handlanger  en  ook  wel  ver- 
vanger  (nl.  van  een  loerah,  een  lëbe,  enz.). 

KATJA,  1.  glas,  glasruit  (zie  gëdah);  pëti 
katja,  kistje  met  glas;  -  2.  Lvaneunteung, 
spiegel;  -  ngatja,  ngeunteung,  in  een  spiegel 
zien;  ook:  in  iets  (b  v.  in  iemands  hand) 
kyken  als  ware  het  een  spiegel. 

KATJA-KATJA,  de  twee  gemetselde  palen 
ter   weerszoden  van  den  weg,  aan  den 


ingang  van  een  hoofdplaats,  soms  tot  een 
boog  verbonden,  poort  (van  een  stad,  zie 
echter  lawang);  ook:  eerepoort. 

KATJAMAH-KITJIMIH,  zie  Mtjimih. 

KATJAMBAH,  =  't  meer  gebr.  toge; 
zie  ald. 

KATJAMBANG,  =  katjambah. 

KATJANG,  algem.  benaming  voor  de 
menigerlei  soorten  van  peulvruchten, 
erwten  en  boonen;  kawas  katjang  ning- 
gang  kadjang,  sprkw.,  verkl.  met  përlente 
en  tjapetang,  goed  ter  tong,  welbespraakt ; 
ëmbe  katjang,  ook  ëmbe  kate,  een  klein 
soort  geit;  ki  katjang,  naam  van  een  woud- 
boom; dibeuliUkatjang,  overhands  naaien; 
kakatjangan  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

KATJAPAK  KETJEPEK,  zie  ketjepek. 

KAT  JAP!,  I.  naam  van  een  liggend  muziek- 
instrument, soort  citer  [in  den  regel  met 
zes  snaren,  maar  soms  met  meer;  men 
vindt  er  zelfs  met  20—24  toe] ;  sora  katjapi, 
het  geluid  der  katjapi;  ngaijapi,  de  katjapi 
tokkelen  of  bespelen;  toekang  ngatjapi, 
citer-speler  (die  de  kunst  als  bedryf  uit- 
oefent of  althans  gewoon  is  het  instru- 
ment te  bespelen). 

II.  Naam  van  een  woudboom,  voll. 
tangkal  katjapi;  ook  naam  van  de  (zoete) 
vrucht,  voll.  boewah  katjapi. (Vgl.  sëntoel.) 

KATJAPIRING,  naam  van  een  bloem- 
dragenden  heester;  këmbang  katjapiring 
(of  eenv.  katjapiring),  de  bloem  van  dezen 
heester. 

KATJATJANG,  maar  meestal  ngatjatjangr 
z.  v.  a.  mëta  (zie  pëta),  onrustig  heen  en 
weer  loopen,  onrustig  zyn;  ook:  een  zwer- 
vend leven  leiden,  zonder  bepaald  doel 
rondreizen. 

KATJEK,  verschil,  in  den  zin  van:  minder 
dan,  minder  zyn  dan,  onderdoen;  katjek 
gëde,  minder  groot;  katjek  saeutik,  een 
weinig  minder;  oelah  katjek  koe  djoeragan, 
ik  wensch  niet  minder  te  zyn  dan  gy, 
niet  voor  u  onder  te  doen;  katjek  naon 
djisimkoering?  waarin  ben  ik  minder? 

KATJÉMBANG,  naam  van  een  plant. 

KATJÉP,  =  amlèng,  doodstil;  ook:  niets 
van  iemand  hooren;  verder:  (van  ont- 
vangst) ergens  aan  opgaan;  katjépanan, 
z.  v.  a.  kotjapanan,  zie  oetjap. 

KATJÉR  (Kad.),  naam  van  een  bont- 
gekleurden  zangvogel. 

KATJEU  (Z.-B.),  =  katji,  zie  ald. 

KATJI,  zie  atji  I. 

KATJIDA,  ong.  =  nakër  (zie  takër),  zeer 
(met  nadruk),  by  uitstek,  uitermate, buiten- 
gewoon, erg,  hevig,  vreeseiyk.  [Goed  ge- 
bruikt wordt  het  woord  alleen  in  ongun- 
stigen  zin  gebezigd,  evenals  nakër.] 


KATJILEN— KAWASA. 


269 


KATJILEN  (waarsch.  van  't  Jav.  tjili  = 
tjilik,  klein),  de  moeite  niet  waard,  onbe- 
duidend. 

KATJINQTJALANG  (vgl.  tjalang),  verkl' 
met  ëndog  boeroeng,  vuiï,  bedorven  (van 
een  rauw  ei  waarin  geen  kuiken  zit,  vgl. 
bongkok);  daharkatjingtjalang,  een  bedorven 
ei  eten  [wat  men  pamali  noemt:  matak 
boeroeng]. 

KATJIP,  verkl.  met  paragi  meulahan 
djambe,  een  voorwerp  om  djambe-noten 
mee  te  kraken;  in  't  alg.:  notenkraker; 
ngatjipan,  noten  kraken;  dikatjipan. 

KATJIR,  zie  atjir  II. 

KATJOEMBRANQ  (Z.-B.),  —  tjombrang. 

KATOEHOE  (waarsch.  van  toehoe)  k., 
iëngën  1.,  rechts,  rechterzyde;  leungewn 
katoehoe,  de  rechterhand;  di  katoehoe,  aan 
de  rechterzijde;  ka  katoehoe,  naar  de  rech- 
terzyde; ii  katoehoe,  ter  rechte  rzy  de  ;katoe- 
hoe&un  of  di  katoehoeëun,  rechts  van; 
ngatoehoe  k,,  nëngën  L,  naar  de  rechterzijde, 
rechts  af.  (Vgl.  kentja.) 

KATOEK,  naam  van  een  plant;  de  vrucht 
van  denzelfden  naam,  voll.  boewah  katoek, 
wordt  tot  manisan  gebezigd. 

KATOEMBAR  (Jav.  en  Mal.),  =  katoentjar. 

KATOEMB4RI,  in  't  alg.:  regenboog;  in 
't  Mj z.:  de  middag-regenboog  (vgl.  koewoeng- 
koewoeng);  ngatoembiri,  regenboogvormig; 
katoembirian,  met  de  kleuren  van  den 
regenboog  voorzien  zyn,  in  zich  de  kleuren 
van  den  regenboog  hebben. 

KATOEMPANG,  naam  van  een  plant 
welker  bladeren  tot  geneesmiddel  worden 
gebezigd. 

KATOENG,  een  roewas  of  geleding  bam- 
boe, welke  men  ophangt  en  gebruikt  om 
een  of  andere  vloeistof  in  te  doen  of  waarin 
men  een  vloeistof  ergens  naar  toe  brengt. 

KATOENTJAR,  korianderzaad;  tangkal 
katoentjar,  naam  van  de  plant;  koeris  ka- 
toentjar,  een  soort  pokken  die  zeer  kleine 
putjes  achterlaat  (zie  moromot). 

KATOER,  zie  atoer. 

KATOET  (vgl.  Jav.  toet),  met,  mede, 
benevens,  er  by,  er  op  toe,  met  inbegrip 
van,  met  bybehoorend  (veelal  gevolgd 
door  djeung,  reudjeung  of  dergeiyk  woord); 
toadah  katoet  eusina,  het  vat  met  den  in- 
houd; geureuha  katoet  djeung  parëkan,  zyn 
vrouw  met  de  bflwyven;  anak  maneh 
katoet  kabèndon,  uw  zoon  zei  mede  in 
ongenade  vallen. 

KATOG,  lang  van  duur;  geuskatog  ajana 
<tt  d#eu,  hy  heeft  reeds  lang  hier  gewoond. 

KAT9MAA,  naam  van  een  boom  of  hees- 
ter, croton. 

KATON(Jav.),  a*  katembong,  zietembong. 


KATONQ,  poötisch  voor  ratoef  vorst, 
koning;  sang  katong,  idem. 

KATORAN,  te  weinig  water  hebben, 
droogstaan;  teu  katoran,  (van  planten) 
voldoende  water  hebben. 

KAWADANAN,  zie  wadana. 

KAWAH,  I.  een  groote  en  diepe  kuil; 
verder:  krater  (zoowel  een  uitgebrande 
als  een  nog  werkende);  kawahan,  een  krater 
hebben. 

II.  Een  groote  kookpan. 

KAWAJ,  een  luchtig  bovenkleed  van 
katoen  of  andere  stof,  de  bekende  kabaja 
of  kabaai  der  Europeesche  dames;  soms 
ook  =  raksoekan,  als  1.  van  badjoe,  baadje. 

KAWAJA,  de  lever,  de  milt  (vooral  het 
eerste) ;  beukah  kawaja,  opzetting  der  lever, 
leveropzetting,  leverontsteking,  lever- 
ziekte. 

KAWAK,  z.  v.  a.  kolot  en  heubeul,  oud, 
inz.  van  tabak  en  tamarinde;  in  't  Soem.  = 
alangahoen,  zie  ald.;  bako  kawak,  oude 
tabak;  asem  kawak,  geprepareerde  (ge- 
zouten) tamarinde. 

KAWALI  (Mal.),  =  parjfoek,  aarden  of 
yzeren  pan  (om  in  te  koken). 

KAWALOE,  naam  van  de  (drie)  gods- 
dienstige feesten  by  de  Badoej's.  (Zie 
„De  Badoej",  bl.  82.) 

KAWALON,  1.  van  tere,  stief-,  voor-; 
anak  (of  poetra)  kawalon,  stiefkind,  voor- 
kind; iboe  kawalon,  stiefmoeder;  rama 
kawalon,  stiefvader. 

KAWAN,  een  strengetje  garen  bestaande 
uit  vyf  njere-,  sakawan,  één  zoodanig 
strengetje,  enz. 

KA  WAO,  voll.  areuj  kawao,  naam  van 
een  slingerplant,  waarvan  het  sap  uit 
den  wortel  wel  gebruikt  wordt  in  de 
lodong'B  tegen  het  zuur  worden  van  de 
lahang.  (Vgl.  raroe.) 

KAWAR ANEUN,  nieuwsgierig  zyn  ergens 
naar,  iets  wenschen  te  zien  of  te  weten. 

KAWA8,  zie  awas. 

KAWA8A  (van  't  ökr.  waca,  wil,  macht, 
bedwang),  machtig,  de  macht  of  het  gezag 
in  handen  hebben,  bevoegd;  verder:  macht, 
gezag,  kracht,  bevoegdheid;  ook: gemach- 
tigde; soerat  kawasa,  schriftelyke  machti- 
ging; ngawasa,  macht  hebben  over;  hoe- 
mawasa,  zich  macht  of  gezag  aanmatigen; 
kakawasadn,  macht,  machtsbetoon;  ook: 
ontleende  of  verleende  macht;  ngawasa- 
keun,  iemand  met  macht  bekleed  en,  tot  iets 
macht  of  volmacht  verleenen,  machtigen; 
dikawasakeun;  pangawasa,  macht,  kracht, 
vermogen,  geweld;  im.  ontleende  of  ver* 
leende  macht;  verder  =:përbawaenha8ijat, 
invloed;  pangawasa  moot,  het  geweid  des 


270 


KAWAT— KAWOENG. 


doods;  iaja  tangan>pangawo8a,  geen  macht 
hebben,  machteloos  zyn;  koerang  tangan- 
pangawasa,  geen  kracht  meer  hebben» 
geen  kracht  genoeg  hebben. 

KAWAT,  draad  van  metaal  (hetzy  van 
yzer,  koper  of  ander  metaal),  snaar,  tele- 
graafdraad ;  kantor  kawat,  telegraaikantoor; 
kabar  kawat,  telegram;  balabar  kawat, een 
heining  van  metaaldraad,  dienende  tot 
afsluiting  van  een  perk  of  tot  ander  derg. 
doel  [doch  naar  het  schynt  behoeft  hier 
kawat  niet  volstrekt  letterlek  te  worden 
genomen];  kawat  kapalang,  o verdr.  ==  rara, 
koord  (P.) 

KAWATIR,  =  't  meer  gebr.  hatcatir. 

KAWAT08,  =  't  meer  gebr.  hawatos. 

KAWAWANG-KAWEWENG,  keffen;  over- 
dracht.: al  maar  (onnoodige)  bevelen  staan 
te  geven,  groote  drukte  maken  met  het 
eene  bevel  op  het  andere  te  laten  volgen 
over  onnoodige  of  althans  niet  bepaald 
noodige  dingen  (verkl.  met  loba  parentah 
teu  oeroes). 

KAWENI,  voll.  tangkal  kaweni,  naam  van 
een  boom  die  tot  de  manggah-soorten 
behoort;  boewah  kaweni  (of  eenv.  kaweni), 
de  vrucht  van  dien  boom. 

KAWEUL,  ngbr.;  ngaweul,  de  loeloemat 
insteken  ter  zyde  van  het  hoofd;  dika- 
weul.  P. 

KAWEUR,  verkl.  met  bingoeng,  teneinde 
raad  zyn,  in  verlegenheid  zitten;  kaweur 
keneh,  nog  in  verlegenheid  zitten,  nog  in 
de  war  zyn. 

KAWI  (Skr.,  dichter),  voll.  basa  kawi, 
eig.  de  Kawi-taal  of  oude  taal  van  Java, 
Oud-Javaansch;  verder: dichterlek  woord, 
dichtertaal;  ook  wel  =s  lëmès,  hoog  woord, 
fijne  uitdrukking. 

KAWIH,  deuntje,  liedje,  zang  (vgl.  njanji 
en  poedji);  ngawih,  neuriën,  zingen;  kaka- 
wihan,  doen  als  by  njraictft:neuriön,kwin- 
keieeren;  ook:  liedje,  lied,  gezang;  nga- 
wihan,  voor  of  by  iemand  neuriën  of  zingen 
(b.  v.  voor  of  by  een  kind,  om  het  in  slaap 
te  maken);  dikawihan ;  ngaboseh  dikawihan, 
roeien  en  dat  roeien  met  zingen  bege- 
leiden; ngawihkeun,  iets  opneuriën,  iets 
zachtjes  zingen;  dikawihkeun. 

KA  WIN  k.,  nikah  1.,  huwen,  gehuwd; 
ook  g.  w.:  huw!  neem  tot  vrouw!  prak 
ba*  kawin,  zy  trouwden,  zy  traden  in  het 
huwelijk ;  meunang  kawin,  mogen  trouwen; 
maê-kawin,  de  (overeengekomen)  prys  ot 
het  geschenk  waarvoor  men  zich  een 
vrouw  verkrygt  of  verkregen  heeft  [soms 
wordt  de  waarde  niet  terstond  uitgekeerd, 
in  welk  geval  zy  door  den  man  moet 
worden  voldaan  wanneer  hy  zyn  vrouw 


verstoot],  huwelyksgift;  hajang  mas-kawxn 
hidji  nagri?  (tot  een  vrouw)  wenscht  ge 
een  stad  tot  huwelyksgift?  ngawin  k.» 
nikah  1.,  (van  den  man)  een  vrouw  trouwen 
(vgl.  lakian  by  laki);  dikawin,  (van  de 
vrouw)  getrouwd  worden,  tot  echtgenoot 
genomen  worden;  ngawinkeun,  ten  hu  we* 
ïyk  uitgeven,  uithuwelyken,  in  den  echt 
verbinden;  dikawinkeun;  kawinan,  voll. 
sidëkah  kawinan  k.,  rendengan,  voll.  hadjat 
rendengan  1.,  bruiloft,  bruiloftsfeest,  bruiloft 
houden. 

KAWI8TA,  voll.  tangkal  kawista,  naam 
van  een  vruchtboom;  boewah  kawista  (of 
eenv.  kawista),  de  vrucht  van  dien  boom. 

KAWIT,  zie  awit 

KAWOEL,  =  loengloem,  zwam,  tondel. 

KAWOELA  (vgl.  kaoela),  dionaar,  dienares, 
=  abdi  en  koering;  pada-kawoela,~pada- 
djalma,  evenmensen;  ngawoela,  dienen; 
kami  djalma  ngawoela,  ik  ben  een  dienst- 
knecht; pindah  ngawoela,  van  dienst  ver- 
andeien;  dikawoela,  gediend  of  bediend 
worden;  ngawoeladn,  iemand  dienen, diens 
wil  of  diens  bevelen  doen;  dikawoeladnt 
gediend  worden ;  hanteu  aja  djoeragan  anoe 
dikawoeladn  ngan  Allah,  ik  heb  geen  heer 
welken  ik  dien,  dan  alleen  God;  kawoe- 
ladneun,  z.  v.  a.  anoe  bakal  dikawoeladn, 
iemand  die  te  dienen  is;  kawoeladneun 
oerang,  hy  dien  wy  te  dienen  hebben;  silih- 
kawoeladn,  elkander  dienen;  ngawoelakeun 
(eig.  zich  kawoela  of  dienaar  maken,  nl. 
van  een  mindere),  een  ondergeschikte 
van  werk  vrystellen  door  dat  zelf  te  doen, 
een  ondergeschikte  voor  werk  vrywaren, 
het  werk  van  een  ondergeschikte  voor 
hem  doen;  in  't  alg.  (een  mindere) helpen, 
bystaan,  dienen;  dikawoelakeun;  koema- 
woela,  dienstbaar  zyn,  bestendig  dienen  ;noe 
koemawoela,  dienstbare,  dienstbaren;  oeloen- 
koemawoela  (in  Z.-B.sche  pantoen'8),  zich 
onderwerpen,  de  dienstbaarheid  (aan  een 
vorst  enz.)  aanvaarden;  ngoemawoelakeun, 
dienstbaar  doen  zyn,  tot  dienstbaarheid 
brengen;  dikoemawoelakeun;  pangawoela, 
het  dienen,  dienst,  dienstbaarheid;  panga- 
woeladn,  heer,  gebieder  [zóó  noemt  men 
vaak  zyn  regent,  zyn  vorst,  enz.]. 

KAWOENQ,  voll.  tangkal  kawoeng,  de 
palmboom,  meer  bekend  onder  den  naam 
van  aren-palm  of  aren-boom,  waaruit  de 
lahang  of  palmwyn  verkregen  wordt,  uit 
welken  weder  de  zoogen.  goela  Djawa  of 
bruine  Ja  va-suiker  door  koking  bereid 
wordt  [de  boom  is  buitendien  tot  allerlei 
nuttig;  hy  krygt  gewooniyk  op  twintig- 
jarigen  leeftyd  zyn  eersten  bloemsteel]; 
roejoeng  kawoeng,  oud  kawoeng-hout;  sago* 


KAWOES— KEDENQ. 


271 


kawoeng,  het  merg  van  den  kawoeng-boom ; 
goela  kawoeng,  =  goela  Djawa,  zie  boven; 
daoen  kawoeng,  of  eenv.  kawoeng,  het 
kawceng-blsiü,  waarin  men  de  tabak  rolt 
voor  oedoid. 

KAWOES  (Tomo),  =  ripoeh;  zie  ald. 

KAWOJANQ  (Kad.),  naam  van  een  klim- 
plant. 

KAWON,  1.  van  eleh  en  kalah;  zie  ald. 

KE,  korte  vorm  van  het  meer  gebr.éfngtfee, 
zoo  meteen,  straks;  ke  kaoela  pandeuri, 
straks  zal  ik  achter  u  aan  komen. 

KÉBAK,  ngbr.;  ngëbak,  den  voet  in  water 
dompelen,  baden  in  een  groot  water 
(waarin  men  kan  rondzwemmen),  plassen 
(in  deze  beteekenis  1.  van  mandi);  ngë- 
bakkeun,  =  ngamandikeun,  iemand  in 
water  dompelen,  iemand  baden;  dikë- 
bakkeun. 

KËBA8,  =  këboet;  ngëbas,  ngèbasan,  zie 
de  overeenkomstige  vormen  bjj  këboet.  P. 

KÉBAT  (vgl.  bat  en  ëmbat),  zich  in  een 
rechte  Ujn  uitstrekken  (een  weg,  een  water), 
doorgaan;  verder:  op  weg  gaan  of  zjjn, 
zön  reis-,  werk  enz.  voorzetten,  voort- 
gaan, voorttrekken,  naar  z^jn  bestemming 
gaan;  ook:  (een  handeling)  terstond  op 
een  andere  laten  volgen;  ngëbalkeun,  iets 
zich  in  rechte  lyn  doen  uitstrekken,  doen 
doorloopen,  iets  voortzetten,  met  iets 
doorgaan;  dikëbatkeun. 

KéBËK,  =  mabëk,  vol,  geheel  gevuld, 
b.  v.  een  huis:  vol  van  geur  of  stank,  of 
van  het  gelaat:  geheel  begroeid  met  haar. 

KËBËL,  ong.  =  lila,  lang  van  duur, 
lang  op  weg  bujven;  këbël  teuleumna, 
lang  onder  water  bleven;  maneh  këbël 
teuing  ka  pasar,  euj  I  je  bent  lang  wegge- 
bleven naar  de  markt,  zog  1 

KËBËT,  het  geritsel  van  iets  dat  fladdert 
of  hard  loopt;  karébët,  idem,  van  meer 
dan  één;  ngarëbët,  loopen  in  of  door  bala 
(wildernis);  patingkarëbët,  idem,  van  velen. 

KÉBET,  vel,  blad  (nl.  papier  of  van  een 
boek) ;  sakëbet,  één  blad,  enz.  (Ygl.  lambar.) 

KÉBLAK  (vgl.  blak),  ngbr.;  ngêblak,  (van 
een  sawaA-veld)  vlak  en  geUjk,  gereed  ter 
beplanting.  P. 

KËBLOEK,  lang  slapen,  slaapkop;  hees 
teh  këbloek  nakër,  hg  is  een  echte  slaap- 
kop; ook  van  een  paard:  niet  loopen 
willen,  niet  voort  te  krtygen  ztyn. 

KËBO,  =  't  meer  gebr.  moending,  buffel; 
k&o  baltic  ka  kandangna,  sprkw.  voor:  tot 
ztfn  plaats  of  oorsprong  terugkeeren; 
loloh  këbo,  naam  van  een  plant;  këkëboan, 
ss  euti-euH  (P.). 

KËBOEQ  (Z.-B.),  s  lintoeh,  vet,  dik. 

KËBOEL,  wat  opstijgt  (rook  of  damp), 


wat  opstuift  (stof);  ngëboel,  opstegen, 
omhoogstjjgen,  dampen,  walmen;  verder: 
(van  rook,  damp  of  stof),  stuiven,  op- 
stuiven, wegstuiven;  tevens:  rooken;  ook: 
bestoven  (b.v.  een  tafel);  taneuh  ngëboel, 
stuifaarde,  stof,  zand;  tai-kotoktehawoeran 
koe  taneuh  ngëboell  strooi  wat  zand  op 
dien  kippendrek!  këkëboel,  stuifmeel; 
gagang  këkëboel,  mecldraad. 

KËBOET,  ngbr.;  ngëboetan,  stof  enz.  met 
een  doek  van  iets  afslaan,  af  kloppen; 
dikëboeian;  ngëboetkeun,  uitslaan  (b.v.  een 
stoffig  kleed),  van  iets  afslaan,  wegslaan; 
ook:  medevoeren  (z.  a.  door  den  wind), 
wegvegen ;  dikëboetkeun,  uitgeslagen  worden 
(van  een  kleed  enz.),  medegevoerd  worden 
(door  den  wind);  kakëboetkeun,  wegge- 
slagen (b.  v.  een  prauw  door  den  wind), 

KËBON,  tuin,  akker  [alle  aanplant,  be- 
halve sawah];  sawah-këbon,  ook  sawah- 
taloen,  rijstvelden  en  tuinen ;  toekang  këbon, 
tuinman,  tuinknecht;  këkëbonan,  coll, 
meerv.,  tuinen;  ngëbon,  een  tuin  aanleggen, 
tuinieren;  toekang  ngëbon,  of  ahli  ngëbon f 
tuinier,  planter,  landman;  dikëbonan,  ge- 
zegd van  een  plaats  die  tot  tuin  of  waar 
een  tuin  gemaakt  wordt ;  mikëbonan,  een 
tuin  aanleggen  of  houden  tot  levens- 
onderhoud; pakëbonan,  akker,  tuin,  plan- 
tage; pangëbon,  tuinman,  tuinbewerker, 
persoon  die  vast  aan  een  tuin  verbonden 
is;  pangëbonan,  tuinier. 

KËDAH,  i.  van  koedoe,  zie  ald. 

KEDAH,  ngbr.;  sakedah-kedah,  of  (in 
samenst.  met  polah)  eakedah-polah,  zooveel 
in  iemands  vermogen  is,  zooveel  men  kan 
of  vermag,  uit  alle  macht. 

KËDAL,  naar  buiten,  er  uit  z\jn(b.v.een 
woord  uit  den  mond);  ngëdalkeun,  uiten, 
uitbrengen,  uitspreken,  zeggen;  dikë- 
dalkeun. 

KEDANAN,  —  kaedanan,  zie  edan. 

KËDAP,  I.  ngbr.;  sakëdap,  1.  van  sakeu- 
deung,  een  oogenblik,  een  wjjle  ttfds; 
ngëdap,  z.  v.  a.  ngëblak,  ontstellen  (voorbij- 
gaand); koemëdap,  z.v.a.  soemeredet,  aan- 
gedaan, getroffen;  teu  koemëdap  sëmbahna, 
er  kwam  geen  storing  in  hun  dienstbetoon. 

II.  (Soem.),  =  pamor,  zie  ald.;  ngëdap f 
glad  maken,  doen  glinsteren  (van  een 
wapen),  wetten,  aanzetten,  afsltypen,  vegen; 
dikëdap ;  ngëdapan,  =  ngëdap,  maar  van 
meer  dan  één  voorwerp;  dikëdapan. 

KEDE,  diaL  voor  kedek;  zie  ald. 

KEDEK,  =  ti  kentja,  linker,  links;  lm- 
ngeunkedek,  =  leungeunkentja,  linkerhand; 
ngedekeun,  linksch  z^n,  iets  links  doen. 

KÈDËNQ,  ngbr.;  ngëdêng  k.teboglt liggen, 
nederliggen;  baranghakan  baringëdëng,lig- 


272 


KEDEP— KEDOK. 


gende  eten  [wat  men  patnali  noemt:  ma  tak 
giring-nangtoeng);  këkédëngan,  in  gemak- 
keiyke  houding  lui  uitgestrekt  liggen, 
liggende  zich  houden  of  men  slaapt;  ngë- 
dèngan,  liggen  op  iets  (b.  v.  op  een  matras) ; 
diJcëdëngan;  ngëdëngkeun,  iets  of  iemand 
nederleggen,  doen  liggen,  in  liggende 
houding  brengen  [van  menschen  k.,  nge- 
bogkeun  1.];  dikëdëngkeun. 

KËDEP,    de   opslag  van  het  oog,  blik, 
knipoogje;  sakëdep,  een  oogenblik  (zie  ook 
metra);  këkëdepan,  aanh.  of  links  en  rechts 
oogjes  geven;  sakëdepan,  een  oogenblik; 
ngëdep,  h  van  ngitjeup  (zie  kitjeup),  met 
de    oogen    knippen,    lonken   of  wenken; 
koemëdep-iasma,  (van  de  oogen)  schitteren 
als  brilleglazen;  ngëdepan,  1.  van  ngitjeupan, 
iemand    toewenken,    iemand    een    oogje 
geven;  dikëdepan. 
KËDËPRAK  KÉDËPROEK,  zie  këdëproek. 
KËDËPROEK,  ong.  =  gëblig,  het  geluid 
van  een  voetstap,  trede,  stap;  këdëproekna 
leumpang  ki  semah,  het  geluid  der  voet- 
stappen van  den  gast;  këdèprakkëdëproek, 
klotsen  (met  gampararïs). 
KËDER,  =  gimir,  vreesachtig,  bloode. 
KEDÉR  (Indr.,  vgl.  këder),  in  de  war  zyn, 
den  weg  niet  weten,  de  richting  bister  zyn. 
KËDËWËK,    ong.  =  kop,    werkw.    tus- 
schenw.  voor:  eten,  aan  't  eten  gaan. 

KÉDÉWË8,  alleen  in  tingkëdëwës,  (van 
velen)  zachtjes  of  fluisterend  spreken. 

KËDËWËT,  alleen  in  ükëdëwët,  niet  voort- 
kunnen  met  loopen,  onder  het  loopen 
met  het  eene  been  tegen  het  andere 
8  toot  en,  met  het  eene  been  in  de  broekspijp 
van  het  andere  been  verward  raken,  enz. 
KÈDÈWOEL,  vuil,  ongedaan  (b.  v.  een 
ongeroskamd  paard);  ook:  onwetend,  be- 
krompen van  verstand. 

KËDIK  (Jav.),  =  eutik;  sakëdiky  een  weinig; 
teu  sakëdik,  niet  zoo'n  beetje. 

KËDINQ,  I.  alleen  in  verbinding  met 
hangit;  zie  ald. 

II.  (Kad.),  z.  v.  a.:  tot  zelfs,  b.  v.  «apoe- 
loeh  kali  këding,  zelfs  tot  tienmaal  toe;  in 
Indr.:  ook,  en  ook,  eveneens. 

KËDJAGAN  (Indr.,  vgl.  djaga  en  tahan), 
uit  te  houden,  kunnen  verdragen,  zich 
kunnen  beheerschen;  bli  këdjagan%  niet  uit 
te  houden,  niet  kunnen  verdragen. 

KÉDJAT,  ngbr.;  ngëdjat,  op  stfd»  springen, 
uitweken,  de  wyk  nemen,  ontwaken,  ont- 
vlieden; koedjaUkëdjat,  gedurig  naar  de 
ztyfe  uitweken  ^  (van  een  vlieger  in  de 
lucht)  gedurig  een  sprong  ter  zrjde  doe»; 
ngëdjaikeun^  iemand  of  iets  ontgaan,  ont- 
w^feen  of  ontvlieden;  dikëdjatfceun.  (Vgl. 
kodjengkang.} 


KËDJËBLOEQ  (Indr.,  vgl.  djëbloeg),  het 
hoofd  stooten. 

KEDJEK,  ngbr.;  kekedjek,  stampen  met 
den  voet  of  de  voeten  (b.  v.  iemand  die 
boos  is);  (van  een  hond  enz.)  trappen  of 
schuifelen  met  de  achterpooten;  keke- 
djekan,  aanh.  met  de  voeten  stampen  ;nge- 
kedjekkeun,  stof  enz.  (ngërës)  van  den  voet 
of  de  voeten  afstampen. 

KËDJI  (Mal.),  gemeen,  afzichtelijk. 

KEDJO  k.,  sangoe  1.,  gekookte  (of  juister 
gestoomde)  ryst;  ki  kedjo,  naam  van  een 
areuj  of  slingerplant;  tëloeh  kedjo,  machte- 
loos zijn,  niet  kunnen  loopen  noch  staan 
(ten  gevolge  van  overmatig  gebruik  van 
kedjo);  pikedjo,  het  op  zyn  rjjst  gesteld 
zyn,  het  op  eten  gesteld  z^n;  mikedjo,  op 
ryst  (eten)  gesteld;  ngedjo,  ryst  stoomen; 
kekedjoan,  1.  wat  ryst  moet  voorstellen 
(by  het  spelen  van  kinderen);  2.  op  kedjo 
geljjkend  schuim  op  het  tw#oeft-verband 
van  een  pas  afgeslagen  tapsteel  van  een 
kawoeng-TpaAm  {?.)\-pangedjo  b.,panjangoe 
1.,  rjjstkoker  of  kookster;  aapangedjoanf 
zoolang  het  stoomen  van  ryst  duurt. 

KËDJOT  (vgl.  djot), plotseling  een  gedachte 
kragen  of  een  begeerte  om  iets  te  doen; 
këdjoting  manah,  z.  v.  a.:  een  voorgevoel 
hebben ;  koemëdjot,  (van  het  hart)  in  be- 
weging z|jn,  ontstellen,  een  voorgevoel 
hebben. 

KËDOEK,  het  omgraven  (vgl.  soengkoer); 
ook  g.  w.;  ngêdoek,  met  een  werktuig 
(b.  v.  een  patjoel)  vuilnis  enz.  dat  op  den 
grond  ligt  naar  zich  toe  halen,  uithalen, 
uitgraven  (b.  v.  een  vyver);  dikëdoek; 
kékëdoek,  met  de  pooten,  de  voeten  of  de 
handen  in  den  grond  krabben,  graven  of 
wroeten;  (van  een  paard)  met  de  voor- 
pooten  in  den  grond  krabben;  ook:  trap- 
pelen (vgl.  totoker  by  toker);  verder:  ge- 
schoffel;  ngëdoekan,  uithalen,  uitgraven, 
uitbaggeren,  uitdiepen;  dikëdoekan;  pangë- 
doekan,  bagger. 

KËDOEL,  maar  meestal  ngëdoel,  z.  v.  a. 
moemoelan,  afkeerig  van  werken,  traag, 
lui;  ook:  ledig  zyn,  leegloopen;  rêdjëki 
kakëdoelan,  het  brood  der  luiheid. 

KtDOENQ  (eig.  Jav.),  hetzelfde  als-towwi, 
zie  ald. 

KËDOET,  I.  ngbr.;  këkëdoetant  het  zenuw- 
achtig trillen  van  een  lid  van  het  lichaam, 
lillen;  ook:  het  slaan  van  de  pols  (ëme); 
këkëdöetan  bvwit,  het  trillen  van  de  lip. 
(Vgl.  koemëdot.) 

II.  sr  kënjëd.  P. 

KÊDOK,  masker,  m  o  maangedicht;  dik& 
dokt  zich  een  masker  voordoen,  een  masker 
voorhebben,  gemaskerd. 


KEDOKAN— KEKESED . 


278 


KËDOKAN,  =  panggoejangan,  mooras, 
poel 

KËDOT,  ngbr.;  koemëdot,  =  këkëdoetan 
<zie  këdoef),  het  zenuwachtig  trillen  van 
een  lid  van  het  lichaam  (inz.  van  iemand 
die  toornig  is);  koemëdot  biwir,  het  trillen 
Tan  de  lip. 

KEËNG,  z.  v.  a.  garing  en  angar,  droog, 
dor,  schraal;  ook:  mager  (van  lichaam); 
lèrnah  keëng,  droge-  en  mitsdien  schrale 
{dorre)  grond. 

KEHED,  —  sirit,  maar  k.  p.,  het  man- 
nelijk lid ;  si  Jcehed  sya  l  een  gemeen  scheld- 
woord tegen  jongens  of  mannen. 

KEHKEL,  naam  van  een  kleinen  rivier- 
▼isch. 

KEHKER,  verb.  van  keker,  kflker;  ngehker, 
een  kjjker  ergens  op  richten;  dikehker; 
pangehkeran,  uitkijktoren. 

KÉJ,  werkw.  tusschenw.  voor:  luide 
lachen;  këj  goemoedjëng,  in  lachen  uitbar- 
sten. (Vgl.  ngëhkëj.) 

KEJAK,  schreeuw  (inz.  van  een  vogel 
dien  men  gevangen  heeft  en  in  de  hand 
houdt);  kekejak  en  ngekejak,  (van  zulk  een 
vogel)  al  maar  schreeuwen,  geschreeuw. 
(Vgl.  tiêjëk  en  kejok.) 

KEJAN,  alleen  in  sakejan-kejan,  =  sapi- 
rang-pirang,  zooveel  als  (er  zjjn). 

KËJÈK,  schreeuw  van  een  kind  dat 
gepakt  wordt;  kèkëjëk  en  ngëkëjëk,  (van 
zulk  een  kind)  al  maar  schreeuwen,  ge- 
schreeuw. 

KËJÈMBËNG,  ngbr.;  ngëjëmbëng,  bleven 
staan,  zich  opstuwen  (van  water  dat  niet 
kan  wegvloeien);  ngëjëmbëngkeun,  water 
zich  doen  opstuwen. 

KÉJËNG,  iets  volstrekt  willen  hebben 
of  doen. 

KEJOK,  een  schreeuw  geven  (b.  v.  een 
kip  of  een  jongen  die  het  gevecht  ver- 
loren  heeft),  het  verloren  hebben,  onder- 
liggen; oelah  ngejok  memeh  dipatjok, 
schreeuw  niet  voor  je  gebeten  wordt,  = 
ons:  schreeuw  niet  voor  je  geslagen  wordt; 
.  ngejok,  een  schreeuw  geven  (b.  v.  een  kip 
of  haan,  als  men  die  wilde  vastgrepen,  by 
ontsnapping);  kejok-kejok,  herh.  schreeu- 
wen; kekejokan,  aanh.  of  gedurig  schreeu- 
wen; koewak-kejok,  al  maar  schreeuwen; 
koemejok,  schreeuwen,  zjjn  nederlaag  uit- 
kraaien. 

KEJONG,  naam  van  een  rivierslak,  groo ter 
dan  de  toetoet;  ook:  het  huisje  van  de 
kejong,  slakkenhuisje;  diborongkos  kejong, 
(van  inpakken  gezegd)  zoo  maar  in  een 
bundeltje  bty  elkander  doen  (verkl.  met 
hanteu  pantës,  tatapi  pageuh). 

KËK,  werkw.  tusschenw.  voor:  aanpak- 

SOXNDAKXISOH-HOLL.  WOORDINB. 


ken,  beetpakken,  aangrijpen,  vastgrepen, 
enz.;  eakëk,  een  greep,  enz. 

KÈKÉB,  aarden  deksel  van  een  pot  of 
pan,  =  toeroeb;  ook  g.  w.,  =  toeroeban,  dek 
toe!  ngëkëb,  overdekken,  toedekken  (van 
iets  dat  op  het  vuur  staat  of  warm  is); 
dikëkëb. 

KËKËBA,  I.  (Tjiandj.),=  tingkëm;  zieald. 

II.  Ceremonie  welke  aan  een  vrouw  die 
voor  de  eerste  maal  zwanger  is  in  de  7de 
maand  voltrokken  wordt  om  haar  een 
voorspoedige  bevalling  te  verzekeren  (vgl. 
Jav.  tingkëb).  P. 

KEKEBET,  vlaggetje  aan  een  piek  (bfl 
een  feest)  of  aan  de  piek  van  de  oepatjara'a. 

KÉKËD,  ngbr.;  ngëkëdkeun,  iets  ergens 
op  doen  steunen  (b.  v.  den  grooten  teen 
op  den  grond);  dikëkëdkeun. 

KEKED,  krom  (van  een  vinger  of  de 
vingers,  b.  v.  door  kramp  of  rheumatiek); 
daek  keked,  ik  wil  kromme  vingers  krijgen 
(b.  v.  als  't  niet  waar  is ;  een  soort  ver- 
vloeking). 

KEKEDJEK,  zie  kedjek. 

KËKËL,  st\jf,  vasthoudend,  niet  van  zjjn 
opinie  afgaan,  niet  toegeven. 

KËKËMBÈN,  1.  van  karembong,  zie  ald. 

KEKENJOS  (Buit.),  verlegen  zjjn,  zich 
schamen. 

KEKENTJENG,  een  plat-ronde  koperen 
kookpan  [elders  gerengseng  genoemd]  ;peso 
kekentjeng,  naam  van  een  mes  voor  keuken- 
gebruik gebezigd. 

KÈKËNTONQ,  ngbr.;  djalma  këkëntong, 
verkl.  met  djalma  beunang  meting,  uit- 
gezochte-, uitgelezen  menschen;  pèrdjoerit 
këkëntong,  uitgelezen  krijgslieden. 

KEKEP,  ~  rekep,  dicht,  vast  aaneen- 
gesloten, dicht  op  elkander  staan  (b.  v. 
struiken) ;  ngekepkeun,  vast  tegen  elkander 
doen  sluiten  (b.  v.  de  vingers ;  het  tegen- 
overg.  van  meberkeun);  dikekepkeun. 

KËKËPÈR,  zie  këpër. 

KÈKËPREK,  zie  këprek. 

KËKËR  (het  tegenoverg.  van  godos  L), 
stflf,  dicht;  (van  touw),  styf  gedraaid; 
dikëkër,  verzwegen  worden. 

KEKER,  het  Holl.  kijker;  idem,  inz.  ver- 
rekijker; ook:  microscoop.  (Zie  ook  teftfor.) 

KEKERE,  bedelaar.  (Vgl.  kokoro.) 

KËKËRËKÉT,  zie  kërëkët 

KEKEREKET,  zie  kereket. 

KEKE8,  naam  van  een  eekhoorn,  grooter 
dan  de  badjing;  ramo  kekes%  naam  van 
een  onkruid ;  kopi  kekes,  rjöpe-,  op  den  grond 
gevallen  koffie  [welk  afvallen  met  de  kekes 
in  verband  gebracht  wordt];  ngekes,  afge- 
vallen koffie  oprapen;  dikekes. 

KEKESED,  zie  kesed. 

18 


274 


KEKETJLEK— KELENDANG. 


KEKETJLEK  (Z.-B.),  een  zeer  jonge  gaboes. 

KËKËWËK,  ngbr.;  dikëkëwëk,  1.  =  ditf* 
tykèl,  (van  iets)  al  maar  (door  iemand) 
vastgehouden  worden;  2.  =  dipiboga,  on- 
rechtmatig in  bezit  gehouden  worden. 

KEL  (Kad.),  verb.  van  hel,  zie  ald. 

KËLAB,  ngbr.;  ngëlab,  zich  bewegen  (nl. 
door  den  wind,  b.  v.  een  kleed);  overdr- 
z.  v.  a.  hantm  tëtëp,  niet  Tast,  niet  be- 
stendig; këlabkëlab,  (van  iets  dat  door  de 
lucht  zweeft)  met  flikkeringen  voortgaan 
[in  dézen  zin,  dat  men  't  nu  eens  ziet  en 
dan  weer  niet] ;  dikëlab,  te  drogen  gehangen 
worden  (in  den  wind);  koemëtób,  heen  en 
weer  waaien  (b.  v.  een  gordjjn),  wapperen 
(b.  v.  een  vlag);  overdr.  =  soeméblak,  on- 
rustig, angstig,  in  ontroering  of  in  onrust 
zjjn;  ook:  onrustig-,  onbestendig  wonen ; 
ngêlabkeun,  met  iets  slaan  (b.  v.  met  een 
sarong  die  men  uitwascht);  dikëlabkeun. 

KËLAJ,  ngbr.;  ngëlaj,  ong.  =  leuleua, 
slap,  zwak  (b.  v.  van  het  enkelgewricht 
van  een  paard,  en  ten  gevolge  daarvan) 
doorzakken,  kromgroeien,  vergroeien;  ook 
in  't  alg.:  doorbuigen;  tikëlaj,  zwikken, 
achteroverzwikken  (inz.  van  een  klein 
kind  dat  gedragen  wordt). 

KËLAK,  het  Holl.  klacht;  aanklagen, 
verklagen,  aanklacht,  beklag;  ngëlak,  z$n 
beklag  over  iemand  doen,  aanklagen,  ver- 
klagen;  dikëlak;  ngëlakkeun,  iemand  ge- 
rechteljjjk  aanklagen,  iemand  by  het  gerecht 
enz.  beschuldigen;  aja  pingëlakkeuneun, 
iets  hebben  om  iemand  van  te  beschul- 
digen; noe  difcëlakkêun,  bty  het  gerecht 
aangeklaagde;  pakëlakan,  aanklacht,  be- 
schuldiging. 

KÊLAKKËLIK,  zie  këlik. 

KËLANQ,  door  en  door  droog,  droog  en 
hard,  uitgedroogd;  noe  kèlang,  (van  aarde) 
droog  en  hard  (het  tegenoverg.  van  ridoeh) ; 
ënggon  këlang,  droge  (dorre)  plaats  of 
streek. 

KËLAP-KËLEP,  zie  këlep. 

KÉLAR,  I.  verkl.  met  aono  en  hajang 
papanggih,  genegenheid  voelen  voor,  be- 
geerig  ztf  n  naar,  verlangen  te  ontmoeten ; 
këlar  panon,  een  helder  oog-,  een  levendigen 
blik  hebben;  këlar  ati,  helder-,  opgewekt 
van  gemoed;  soms  =  toads  en  këtir, 
weemoedig  gestemd ;  tatjan  këlar,  nog  niet 
met  iets  verzoend  ztyn,  zich  nog  niet  in 
iets  kunnen  vinden;  balik-këlar  (Bad.),  = 
uxxwoeng,  zie  ald.  (P.);  lagoe  këlar  (Z.-B.), 
naam  van  een  zangwfls;  ngëlaran,  iemand 
opzoeken  uit  belangstelling;  inz.:  de  bruid 
afhalen  (door  den  bruidegom). 

IL  Het  Holl.  klaar;  helder,  klaar;  ook 
uitroep  van  spoorweg-conducteurs,  ena. 


KELAR  (vgl.  lar),  ngbr. ;  n^ar  cm,  gedurig 
voorbij  iets  loopen  (inz.  met  de  begeerte 
het  te  bezitten),  iemand  of  iets  gedurig 
passeeren;  dikelaran. 

KÉLA8,  het  Holl.  klas;  klasse,  inz. 
schoolklasse;  naek  këlas,  een  klas  ver- 
hoogd worden. 

KËLAT,  i.  ngbr.  ;ngëlatt  ophangen  aan  een 
touw  (in  de  hoogte,  inz.  van  een  vogelkooi); 
dikëlat;  pangëlatan,  staak  waaraan  een 
kooi  met  een  tortelduif  erin  wordt  opge- 
heschen. 

II.  Het  Holl.  klad ;  idem,  ruw  opstel, 

III.  =  ëlat  I.,  zie  ald. 

KELE,  een  stuk  bamboe,  korter  dan  een 
lodony,  om  er  water  in  te  halen  en  te 
bergen. 

KËLËBËK,  ngbr.;  UkëUbèk,  =  UUtuleum, 
zinken,  verdrinken;  këkëlëbëkan,  =  tevteu- 
leuman,  gedurig  onderduiken.  (Vgl.  teuleum.) 

KELEBET,  ngbr.;  ngelebet,  wapperen, uit- 
waaien (van  een  vlag  of  banier);  ook:  slaan 
(van  een  zeil);  tingkelebet,  wapperen  (van 
vele  vlaggen  of  banieren);  ngdebetkeunt 
iets  laten  uitwapporen,  doen  uitwaaien; 
dikelébetkeun.  (Vgl.  ngërab.) 

KËLËBOET,  houten  vorm  waarom  de  doek 
voor  een  tulband  gewonden  wordt  om  er 
den  gewenschten  vorm  aan  te  geven. 

KËLED,  het  Holl.  kleed;  jurk,  japon. 

KELEHKER  (Z.-B.),  gedroogde  zaden  van 
patjoeng. 

KËLEK  (vgl.  këlik),  't  geluid  van  de 
kolejangkak  enz.;  ngëlek,  een  schel  geluid 
laten  hooreD,  kitsenen. 

KELEK  k.,  ingkab  en  dehe  1.,  oksel,  de 
oksels;  boeka  kelek,  onder  den  oksel;  ngelekf 
iets  in  den  oksel  dragen;  dikelek;ngekeUkr 
aanhoudend  in  den  oksel  knellen ;  dikekelek, 

KËLËKËR,  klanknab.  van  kerek,  snorken. 

KËLËM,  =  ngalëlëp,  in  het  zand  of  in 
het  water  zinken  of  verzinken;  ngëlëm, 
(van  het  water)  overdekken,  verzweigen; 
dikëlëm,  overdekt-,  verzwolgen  worden 
(door  het  water);  kakëlëm,  met  water  be- 
dekt of  overstroomd  zyn,  door  het  water 
verzwolgen  worden  of  ztfn;  ngëlëmkeun, 
iets  laten  zinken  of  verzinken  (b.  v.  in 
de  zee);  dikëlëmkeun. 

KËLËMBOENG,  een  ëmboeng -gezicht  zet- 
ten; këkëlëmboengan,  aanh.  ol  gedurig  zulk 
een  gelaat  vertoonen.  P. 

KËLËMÉT,  ong.  =  këlësëd,  stilletjes  in-, 
rond-  of  voortsluipen;  tëngah  peuUng 
këlëmët  asoep  ka  këbon,  midden  in  den  nacht 
sloop  hy  stilletjes  in  den  tuin. 

KËLËMPENQ  (Z.-B.),  gedroogde  peuteuj- 
pitten. 

KËLËNDANG,  ngbr.;  koelëmëndang,  zich 


KELENDOENG-KELENDANG— KELIK. 


275 


bewegen  (in  den  zin  van  koemëlip),  in 
leven  zön;  verder:  ergens  loopen,  heen 
en  weer  loopen;  ook:  verbleven;  eyamoal 
aja  koemëlëndang  di  d$eu,  jou  is  (wordt) 
bier  geen  verbluf  toegestaan;  këlëndoeng- 
këtëndang,  her-  en  derwaarts  rondloopen 
(voor  zjjn  pleizier). 

KËLËNDOENG-KËLËNDANG,  ziekëlëndang. 

KÈLËNENG  (vgl.  këneng),  het  aanh.  klin- 
ken van  voorwerpen  of  muziekinstru- 
menten die  een  helderen  klank  geven. 

KELENENQ  (vgl.  këlëneng),  het  klingelen ; 
ngeleneng,  klingelen,  luiden  (van  een  schel 
of  bel);  kalanang-keleneng,  geklingel,  geben- 
gel,  tingelingeling;  kelenengan,  een  voor' 
werp  bestaande  uit  eenige  metalen  staafjes, 
aan  beide  uiteinden  voorzien  van  een 
gaatje,  waardoor  een  koord  wordt  gestoken, 
dat  strak  wordt  aangehaald  [die  staafjes 
worden  bespeeld;  om  het  geluid  helderder 
te  maken  doet  men  ze  rusten  op  een  bam- 
boezen koker]. 

KËLËNQ,  I.  wat  in  stukken  of  stukjes 
gesneden  is;  ook  van  de  hand  gezegd, 
als  de  vouw  aan  de  binnenzijde  van  den 
eenen  kant  naar  den  anderen  recht  door- 
loopt; ngëlëng,  recht  doorloopen  (een  vouw, 
een  lijn,  enz.);  ook:  ringen  (van  een  boom); 
dtkëlëng;  ngëlëngan,  in  stukken  of  stukjes 
sneden;  dikèlèngan. 

II.  (Bad.),  =  gegeber  (zie  geber),  lel.  P. 

KêLëNTENG,  Chineesche  of  Japansche 
afgodstempel. 

KELENTENG,  ngbr.;  ngelenteng,  om  zjjn 
tegenpartij  heen  loopen  (z.  a.  in  een  ge- 
vecht); dikelenteng.  (Vgl.  koelinting.) 

KËLËNTING,  een  vaasje,  kruikje,  inz. 
oliekruikje.  [Het  kan  met  een  stop  worden 
gesloten  en  in  de  hand  of  aan  een  band 
worden  medegevoerd.] 

KËLËNTJI,  het  Holl.  konijntje;  kontfn; 
ook:  haas. 

KËLEP  1.,  këlet  k.  (maar  dikwijls  wordt 
ook  këlep  als  k.-woord  gebruikt),  een  z^jde- 
lingschen,  verliefden  blik  op  iemand  wer- 
pen; kèlapkelèp,  idem,  maar  aanhoudend; 
ook:  lodderig  ktyken;  harëlep,  verliefde 
blikken  op  elkander  werpen  (van  een 
verliefd  paar);  tingkarëlep,  (van  velen) 
zulke  blikken  werpen;  ngëlepan,  iemand 
verliefd  aankeken,  iemand  oogjes  geven, 
toelonken,  toewenken;  dikëlepan. 

KËLËPËK  (vgl.  pëk),  in  zwtfm  vallen; 
ook:  plotseling  sterven  (inz.  van  dieren). 

KËLËPËR,  zie  këpër. 

KËLËPËT,  ong.  =  lés  lësan,  inslapen.  P. 

KèLëPON,  naam  van  een  Inlandsen  gebak 
van  këian,  met  stroop  erin. 

KËLËR,  =  roehak  en  arëng,  kool,  houts- 


kool; ook  =  mohong,  zie  ald.  (P.);  njffeun 
kelër,  houtskool  maken  (branden). 

KELÊR,  groote  vierkante  flesch,  kelder- 
flesch;  ook  wel:  stopflesch;  ngeléran,  in 
een  kelder-  of  stopflesch  doen;  dikeléran. 

KELË8ËD,  zich  bewegen,  rondscharrelen 
enz.  zonder  gedruisch  (b.  v.  iemand  die 
van  plan  is  te  stelen),  zonder  gedruisch 
heengaan.  (Vgl.  këlëmët.) 

KËLET,  zie  këlep. 

KELETEK,  =  kolotok,  een  houten  belj; 
dikeletek,  z.  v.  a.  diïngoe,  steeds  bjj  zich  of 
in  zyn  nabyheid  houden  (b.  v.  een  klein 
kind);  dikeletekan,  (een  geit  enz.)  een 
houten  bel  omhangen. 

KÈLËTIK,  het  bereiden  van  olie  uit 
kokosnoten  (doorraspen  en  koken);  minjak 
këlëtik,  =s  minjak  kalapa,  kokosolie; 
ioekang  kèlétik,  bereider  (bereidster)  van 
kokosolie,  olievrouw;  ngëlëtik,  olie  be- 
reiden  uit  kokosnoten;  dikëlëtik.  (Ygl. 
kampa.) 

KËLËWËK,  p«;oenfif-pitten,  eetbaar  ge- 
maakt door  ze  eenige  dagen  in  water  te 
zetten,  dan  wel  ze  een  of  twee  weken  in 
de  aarde  te  begraven. 

KËLËWÈNG,  werkw.  tusschenw.  voor: 
werpen;  kélëwëng  ka  dijeu  balangkeunl 
gooi  het  maar  opl  (Vgl.  kiliwing.) 

KËLËWIH,  naam  van  een  soort  van 
broodboom,  veel  overeenkomst  hebbende 
met  de  soekoen  [de  vruchten  worden 
gegeten];  zie  ook  koeloer. 

KËLËWIR,  ngbr.;  ngëlëwir,  uitwaaien, 
wapperen  (van  banieren  of  andere  voor- 
werpen; vgl.  hiUwir  en  keiebet);  patong- 
këlëwir,  idem,  van  vele  voorwerpen. 

KËLID  (vgl.  ëlid),  kunnen  ontwaken 
(b.v.  een  slag  of  stoot);  ngëlid,  ontwyken, 
ontduiken  (een  slag,  stoot,  enz.);  dièlidan, 
ontweken  worden. 

KËLIK,  het  geluid  van  den  heulang  of 
kiekendief ;  këlik-kèlik,  of  këlak-këWt,  aan- 
houdend  këlik  roepen,  een  schril  geroep; 
ngëlik-ngëlik,  een  geluid  maken  als  de 
heulang,  met  een  schelle  stem  uithalen; 
sora  ngëlik-ngëlik,  een  schelklinkende 
(schrille)  stem.  (Vgl.  kërik.) 

KËLIL  (Ar.,  chelil),  vertrouwd  vriend. 
(Vgl.  halüoellah.) 

KËLIN,  zoom  (van  een  kleedingstuk  en 
derg.);  ngëlin,  zoomen;  dikëlin. 

KËLINQ,  de  kust  van  Koromandel; 
oerang  Këling,  iemand  daar  vandaan,  een 
Klin gelees;  paQar  Këling,  naam  van  een 
heester  die  een  welriekende  bloem  draagt. 

KELINGAN,  =  kaelingan,  zie  eling. 

KËLIR,  schutsel,  horretje,  tooneelgordjjn, 
zeil;  ngëlir,  zyn  als  een frflir,  d.i.  afsluiten; 


276 


KELOEN— KEMONG. 


ook:  omgeven  (z.a.b.  v.  een  koeta)\  dikikis 
ngèlir,  iets  met  een  dichte-,  gesloten 
heining  omringen, 

KËLOEN,  I.  het  opstegen  (van  rook  of 
walm);  ngëloen,  opsttygen,  omhooggaan 
(van  idem);  koemëlom,  idem,  maar  aanh. 

II.  O.  w.;  ngëloen,  alle  menschen  bty 
elkander  nemen  (b.  v.  om  ze  weg  te  voeren), 
laten  samenkomen,  samenroepen,  ver- 
sameien (b.  y.  de  doekoeria  van  een  land) ; 
dikëloen,  weggevoerd  worden,  enz. 

KËLOH,  =  këntob,  deuk,  ingedeukt. 

KELONQ,  spook,  geest;  ook  wel  gezegd 
tegen  kinderen,  als  ze  ieder  oogenblik 
zonder  reden  weg  zyn,  zoodat  men  ze 
zoeken  moet.  (Vgl.  korod  I.) 

KELOR,  naam  van  een  boom  [de  wortel, 
als  pap  op  het  lichaam  aangewend,  heeft 
afleideii d  of  verdeelend  vermogen]. 

KËL08,  het  Holl.  klos;  idem,  nl.  voor- 
werp om  garen  op  te  winden. 

KËMANG,  voll.  tangkal  këmang,  naam 
van  een  manggah-Boort;  boewah  këmang 
(of  eenv.  këmang),  de  vrucht  van  dezen 
boom. 

KËMAS,  ngbr.;  ngëmasan,  =  nëkanan 
(P.),  zie  tëkan;  ngëmasan  paii,  iets  met 
den  dood  betalen,  omkomen, 

KÉMAT,  een  djampe  of  tooverformule, 
inz.  dienende  om  de  genegenheid  van  een 
lid  der  andere  sekse  voor  zich  op  te 
wekken;  ngëmat,  zulk  een  djampe  aan- 
wenden; in  't  alg.:  belezen;  dikëmat, 
belezen  worden  of  ztyn;  pangëmat,  naam 
van  zoodanige  djampe. 

KËMBA,  verkl.  met  hanteu  këdal  en 
ngoelotwoet,  zich  niet  uitspreken,  gesloten 
van  gemoed  zrjn.  (Vgl.  kèmoe.) 

KËMBANG,  bloesem,  bloem;  ook:  plant 
die  bloemen  draagt;  baleg-këmbang,  de 
periode  waarin  de  begeerte  naar  het  andere 
geslacht  gaat  ontwaken  (vgl.  baleg);  këm- 
bang  njangaang  dina  tarang,  een  verbLuitdr. 
voor  tarëtèp,  en  dit  een  speling  op  iëtëp 
(P.);  këmbang  tjarita,  =  boéboéka,  inleiding, 
voorafspraak  (P.);  këmbang-kèmbang,  1. 
bloemen ;  2.  kunstbloem ;  këkëmbangan,  coll. 
meerv.:  allerlei  bloemen,  gebloemte;  këm- 
bangan,  bloemen  dragen,  in  bloei  staan, 
bloeien;  ook:  gebloemd;  ngëmbang (op den 
dag  na  Lëbaran)  bloemen  brengen  naar 
en  strooien  op  het  graf  of  de  graven  der 
aflnen  [en  te  geiyk  dat  graf  of  die  graven 
schoonmaken];  zie  ook  nadran;  poë  ngëm 
bang,  dag  der  bloemstrooilng  [de  dag  na 
Lëbaran]}  ngëmbang-ngëmbang,  kunstbloe- 
men maken,  bloemen  ergens  op  maken 
of  in  werken;  djilid  dikëmbang-kémbang, 
de  band  (van  het  boek)  was  met  bloemen 


getooid  (gebloemd);  ngèmbangkeun,  met 
de  këmbang  tjarita  of  inleiding  aan- 
vangen (P.). 

KËMBAR,  tweelingen  (nl.  jongens,  vgl. 
dompo);  bëdü  këmbar,  geweer  met  twee 
loopen;  këmbaran,  tweelingpaar. 

KËMBAT,  =  këbat;  zie  ald.envgl.£m&af. 

KËMBËNG,  g.w.;  ngëmbëng,  onder  water 
zetten;  dïkëmbëng\  koemëmbëng,  voll.  tji* 
mata  koemëmbëng,  tranen  in  de  oogen 
hebben;  ngëmbëngan,  iets  (b.v.  eensatoah) 
onder  water  zetten,  iets  bevloeien,  irri- 
geeren ;  dikèmbëngan.  (Vgl.  keueum.) 

KËMBOE,  een  bamboezen  mand  voor 
visschers  [cylindervormig,  maar  naar  de 
einden  toe  nauwer  wordende]. 

KËMBOENQ,  I.  opgezet,  uitgezet,  ge- 
zwollen (de  buik,  de  handen,  enz.),  opge- 
zwollen, met  blaren  zyn;  (van  meel) 
rflzen,  gisten,  gerezen. 

II.  Naam  van  een  zeevisch. 

KËMEK,  =  këtjap,  lettergreep,  woord, 
een  zeggen;  sakëmek,  =  sakëtjap,  één 
lettergreep,  één  woord,  één  zeggen. 

KEMËNQAN  (Jav.,  van  hemeng),l.  van 
kasoesahan,  in  moeite  verkeeren,  in  ver- 
legenheid z^n. 

KËMIL,  ngbr.;  ngëmil,  voedsel  vóór  men 
het  doorslikt  eerst  een  poos  in  de  wang, 
op  z^jde  in  den  mond,  houden  (vooral  van 
apen  gezegd);  dikèmil.  Vgl.  këmoL 

KËMIR,  tomaat,  tomaten.  B. 

KËMI8  (Ar.,  chemis,  vtff,  de  vijfde), 
Donderdag,  voll.  poë  këmis;  ngëmis,  uit 
bedelen  gaan,  bedelen. 

KËMIT,  het  wachthouden;  anoe  këmit, 
wachter,  waker,  wacht;  noe  karëmit,  de 
wachters;  djoeroe  këmit,  of  toekang  këmit, 
wachter  of  wachters  van  beroep,  inz. 
nachtwacht;  ngëmit,  de  wacht  houden  bfl 
of  over,  bewaken;  dikëmit;  ngëmitan, 
iemand  of  iets  bewaken  (b.v.  een  kind 
of  een  graf);  dikëmitan;  -  këmitan,  z.  v.a. 
djagadn,  wachtpost,  wacht;  pakëmüan,  de 
woning  van  een  wadana  of  districtshoofd. 
(Vgl.  djaga  en  toenggoe.) 

KËMOE  (vgl.  ëmoe),  ngbr.;  ngèmoe, in  den 
mond  houden;  verder:  by  zich  houden, 
geheimhouden;  dikëmoe;  këkëmoe (ook  sikë- 
këmoe)  k.,  goegoerah  1.,  gorgelen ;  këkëmoe  keur 
aja  noe  dahar,  gorgelen  terwijl  een  ander 
eet  [wat  pamali  heet:  matak  ditampiling]. 

KEMOETAN,  =  kaemoetan,  zie  emoet. 

KËMOL,  ngbr.;  ngèmol,  voedsel  lang  in 
den  mond  houden  omdat  het  lekker  is; 
dikëmol.  (Vgl.  këmil) 

KËMONQ,  vervallen  van  gelaat  (b.v.  door 
ouderdom),  afgevallen  (van  gelaat),  inge- 
vallen (van  de  wangen). 


KEMOT— KENA. 


277 


KEMOT,  ngbr.;  ngemotan,  met  de  tong 
in  den  mond  rondlikken  (van  iemand  die 
na  het  eten  nog  niet  verzadigd  is); 
dikemotan;  koemat-kemoi,  aanhoudend  doen 
als  by  ngemotan  is  gezegd. 

KëMPëJANQ,  naam  van  de  tërëbang  die 
bfl  een  uitvoering  aanhoudend  en  regel- 
matig geslagen  wordt  [bty  dikir  moeloed  en 
njalawat  bezigt  men  drie  stuks  tërëbang, 
die  genoemd  worden*  indoeng,  anak,  kern- 
pèjang];  ngèmpèjang,  ong.  =  nëpak  (zie 
tëpak),  met  de  vlakke  hand  slaan  op  of 
tegen  (b.  v.  op  iemands  rug)-,  dikëmpëjang. 

KËMPËL,  I.  =  gomplok,  dicht  opeen- 
hangen  (van  vruchten  enz.),  vol  dichte 
trossen  z\jn;  (van  eurih)  in  een  bos  by een - 
staan,  een  dichten  bos  vormen. 

II.  L.  van  koempoel  [maar  nog  niet 
algemeen],  bijeenkomen,  btfeanzyn  (zie 
verder  koempoel). 

KEMPER,  lam,  verlamd.  (Vgl.  kempor). 

KÈMPE8,  niet  meer  dik  of  opgezet, 
slinken  (b.  v.  een  gezwel),  dun  of  plat 
geworden,  geslonken;  ook:  plat  (z.  a.  een 
ledige  geldzak);  ngëmpesan,  inkrimpen 
(z.  a.  een  voorwerp  waaruit  allengs  de 
lucht  ontsnapt).  Vgl.  pejot. 

KÈMPIS,  een  fleschvormige  mand  van 
bamboe  (om  b.  v.  visch  in  te  doen),  een 
kleine  korang;  këkèmpis,  zwemblaas  van 
een  visch ;  ginding  këkëmpis,  pronken  met 
niets  (met  dingen  zonder  waarde  of  dingen 
van  een  ander);  vgl.  kakampis. 

KËMPIT,  ngbr.;  ngëmpit,  onder  den  arm 
nemen  of  houden  (van  iets  dat  eenigen 
omvang  heeft,  b.  v.  een  wandelstok  of 
een  boek);  këkëmpit  (Z.-B.),  naam  van  een 
zee  visch. 

KËMPLANQ,  I.  nab.  van  den  slag  van 
de  kampak  of  btfl.  P. 

II.  Ngbr.;  ngëmplang,  onder  water  staan ; 
(van  water)  blank  op  iets  staan,  een  groote 
plas  of  een  groot  vlak  vormen;  dikëmplang, 
onder  water  gezet  worden.  (Vgl.  ngam- 
plang.) 

KËMPLENQ,  =  këmpes  en  këntel;  zie  ald. 

KËMPLOENQ,  I.  klanknab.  van  den  slag 
van  de  balyoeng  of  dissel.  P. 

IL  (Bad.),  palmwynkoker.  P. 

KËMPLONQ,  ngbr.;  dikëmplong,  (van 
boomschors)  tot  papier  bereid  worden, 
door  middel  van  kloppen  en  drogen;  këkëm- 
plongan,  1.  het  week  (deel  van  den  buik 
van  een  viervoetig  dier);  2.  k.,lamboeng  1., 
bet  weeke  gedeelte  van  den  buik  tusschen 
de  ribben  en  de  heupen,  de  holte  onder 
de  ribben  in  de  zijde. 

KËMPOEL,  een  instrument  behoorende 
tot    de   salendro   en    bestaande  uit  drie 


kleine  bekkens,  waarop  gedurende  een 
uitvoering  zonder  tusschenpoozen  wordt 
geslagen  (vgl.  bonang);  ngëmpoel,  zonder 
ophouden  aan  het  rtystblok  staan  en 
stampen;  geus  eureun  ngala  tjai,  kaoela 
ngëmpoel  di  lisoeng,  als  ik  klaar  ben  met 
waterhalen,  moet  ik  zonder  verpoozing 
aan  het  rtystblok  staan  en  stampen. 

KEMPOL,  zitten  met  de  beenen  bty 
elkander  en  die  vooruitstekende  (z.  a.  een 
kind  dat  gedragen  wordt,  ngaïs);  ook  1.  van 
sidengdang,  te  paard  zitten  (van  een  vrouw, 
met  de  beenen  naar  één  kant) ;  ngempolkeun, 
iemand  de  beenen  vooruit  doen  steken, 
de  beenen  ter  ztfde  doen  (zoodat  men 
overzijde  zit,  geiyk  een  vrouw  te  paard); 
dikempolkeun;  angkat  dikoempal-kempolkeun, 
onder  't  gaan  de  voeten  naar  rechts  en 
links  zetten. 

KEMPOR,  ook  gempor,  lam  in  de  onderste 
ledematen;  ngempor,  lam  in  de  onderste 
ledematen  zjjn,  als  een  lamme  gaan, 
kreupel  z^jn;  noe  ngempor,  lamme  (in  de 
beenen),  kreupele. 

KËMPOT,  kuiltje  in  de  wang,  kuiltjes  in 
de  wangen  hebben,  voll.  këmpot  pipina. 

KËMPRANG,  de  schal  van  het  aanslaan 
der  draad  by  het  weven;  ngëmprang,  den 
draad  aanslaan.  P. 

KEMPRENQ,  geen  kracht  hebben  in  een 
of  ander  lichaamsdeel  (b.  v.  in  een  der 
armen);  kalalempreng,  in  een  toestand  van 
algemeene  verlamming  der  ledematen 
verkeeren. 

KëMPRING,  voll.  somah  këmpring,  een 
gezin  uit  den  minderen  stand,  welks  hoofd 
geen  grondbezitter  is  en  geen  eigen  erf 
heeft  (verkl.  met  taja  pikabeurateunand); 
een  andere  naam  is  bajoeboed.  (Vgl.  bakoe.) 

KËMPROENG,  maar  meestal  ngëmproeng, 
(van  instrumenten)  aanh.  klinken  of 
ruischen. 

KËMPR08,  los  of  hol  (van  den  grond 
onder  de  oppervlakte,  daar  waar  men 
b.  v.  een  stok  in  den  grond  steekt);  ook 
gezegd  van  een  rotte  plek  of  een  gat 
(b.  v.  in  een  brug);  overdr.:  blaken  juist 
te  ztfn,  uitkomen;  ngëmpros,  juist,  juist 
zjjn,  uitkomen  (z.  a.  een  gissing);  taksi- 
ranana  sok  ngëmpros,  ztyn  voorstelling 
komt  dikwöls  uit. 

KENA,  z.y.  a.pedah,  naardien,  omdat;  ook : 
zich  laten  voorstaan  op,  prat  zjjn  op, 
aanmatigend ;  kenamenak,  zich  op  ztyn  adel- 
dom laten  voorstaan;  kmadjadiratoe,  zich 
er  op  laten  voorstaan  dat  men  koning 
is;  oelah  kena  boga  doewit,  laat  er  u  niet 
op  voorstaan  dat  gtf  geld  hebt;  dbong 
kena,  wat  maakt  het!  wat  doet  het  er 


278 


KENAK— KENING. 


toe!  abong  kenat  léga  tégal,  wat  doet  het 
er  toe!  (zegt  men)  het  veld  is  groot;  abong 
kenat  ènggeuê  roempak  djatni!  wat  maakt 
het!  (zegt  men)  het  is  pas  oogst  geweest 
[men  behoeft  op  de  rtyst  niet  zuinig  te 
zfln);  -  kenana,  zzpedahna,  naardien; maar 
ook:  het  zich  op  iets  laten  voorstaan; 
kena-kena,  =  pedah-pedah,  naardien,  daar 
(met  nadruk);  ook:  hoog  wegloopen  met 
zichzelf  of  met  wat  men  is;  oelah  ken* 
kena  aing,  denk  niet:  ik  (ben  zoo  voor- 
haam, zoo  rtJk,  enz.). 

KËNAK,  zie  këndak. 

KÉNAP,  het  Holl.  knaapje,  voll.  medja 
kënap,  knaapje,  klein  tafeltje. 

KËNDAK,  of  ook  kënak  (Mal.),boeleerder, 
boeleerster.  (Vgl.  obod,  eendel  en  ranjed.) 
\)  \  K  ÉN  DAL,  voll.  tangkal  kèndat,  naam  van 
een  boom.  [De  vrucht  wordt  totpangrapët 
gebezigd,] 

KÉNDANG,  I.  hetzelfde  als  gendang,  een 
langwerpige  trom,  aan  de  ééne  ztyde  over- 
spannen; kèndang  gëde  pakaoeman,  een 
verbl.  uitdr.  voor  bëdoeg,  moskeetrom,  en 
speling  op  gëlëdoeg  (zie  ald.);  dikèndangan, 
over  iemand  of  iets  de  groote  trom  roeren, 
d.  i.  hem  (het)  toejuichen. 

II.  Pak  garen  van  veertien  haloe-haloe; 
ook :  riem  papier;  sakèndang,  één  pak  garen, 
één  riem,  enz. 

KENDARAN,  overtroffen-,  overschaduwd 
worden. 

KÉNDAT,  afgebroken,  afgebroken  raken; 
ook :  te  kort  (inz.  van  een  sprong);  verder  = 
tjatfap,  tot  vervulling  gekomen,  vervuld, 
afgeloopen;  kindat  Us-ttsan,  z.v.&.paparë- 
gatan,  b{j  tusschenpoozen ;  teu  kèndat,  = 
teu  pëtot,  zonder  tusschenpoozen,  onafge- 
broken; teu  kèndatkéndat,  idem,  met  verst. 

KëNDëK*  verkL  met  eureun,  stilhouden, 
ophouden;  tajakèndékna,  zonder  ophouden; 
ngèndèk,  zich  ergens  ophouden,  voor  een 
poos  niet  zingen  of  fluiten  (van  een  vogel), 
zich  stilhouden;  ngèndëk-ngèndëk,  zich 
voortdurend  bty  iets  ophouden,  stil  bfl  iets 
vertoeven. 

KËNDËL  (vgl.  kandil  by  andël),  vast  van 
geest,  betrouwen-,  zelfvertrouwen  hebben, 
onversaagd,  vastberaden,  vrijmoedigheid 
hebben  om  te  durven;  ook:  rustig  af- 
wachten; verder:  jegens  iemand  een  goed 
vertrouwen  hebben,  hem  tot  iets  instaat 
achten;  koemèndël,  vast  vertrouwen  op 
(b.  v.  op  God);  mikëndëlan,  iemand  slechte 
waar  of  een  slechte  zaak  aanpreeken,  hem 
zoodanig  bepraten  dat  hfl  er  aan  wil,  ver- 
trouwende dat  de  waar  of  de  zaak  goed  is; 
kakëndëlan,  moedigheid,  vertrouwen,  be- 
trouwen. 


KËNDI  k.,  ijaratan  1.,  aarden  of  metalen 
waterkruik,  waterkaraf,  schenkkan. 

KËNDIT,  een  in  de  rondte  ergens  omheen 
loopende  streep  of  ring,  een  smalle  strook 
die  ergens  omheen  gewonden  is;  ook:  een 
soort  buikband;  verder:  gestreept  (van 
een  geit,  een  kameel,  enz.). 

KËNDOE,  een  plooi  of  rimpel;  karëndoe, 
plooien,  rimpels;  verder:  gerimpeld  (b.  v. 
papier  dat  ergens  opgeplakt  is),  niet  glad 
zitten  (b.  v.  een  kleed);  ngëndoe,  een  plooi 
of  rimpel  vormen,  zich  plooien  of  rimpelen. 

KËNDOENQ,  bol  staan  (door  den  wind, 
b.  v.  een  gordfln  dat  opwaait);  koemëndoeng, 
opwaaien,  bol  waaien. 

KËNDOR  (het  tegenoverg.  van  këntjëng), 
langzaam,  traag  (loopen,  werken,  enz»), 
te  langzaam  gaan,  naloopen  (van  een 
uurwerk),  te  langzaam  binnenkomen 
(b.  v.  belasting);  ook:  slap  zityn,  slap  han- 
gen 0>.  v.  een  koord);  ngënaoran,  lang- 
zamer doen  gaan,  den  gang  van  iets  ver- 
tragen, slapper  maken,  vieren  (b.  v.  een 
touw),  minder  sttyf  maken  (van  een  band 
of  verband);  ook:  verflauwen  (b.  v.  in 
tyver),  slabakken;  dikèndoran,  gevierd 
worden,  enz. 

KENEH,  nog,  ook,  bovendien;  aja  keneh, 
er  is  nog,  er  ztfn  nog,  het  is  er  nog; 
masih  keneh,  nog,  nog  steeds;  eta  keneh, 
dezelfde,  hetzelfde;  kitoe  keneh,  ook  aldus ; 
hanteu  keneh,  toch  niet,  toch  nog  niet; 
gëde  keneh,  nog  grooter;  leutik  keneh,  nog 
kleiner. 

KËNEK,  het  Holl.  knecht;  idem,  maar 
inz.:  helper  van  een  kok  of  kokin,  koks- 
maat, tweede  kok  of  kokin. 

KËNENO,  nab.  van  't  geluid  van  helder- 
klinkende  voorwerpen  of  muziekinstru- 
menten. 

KENQINQ,  1.  van  beunang  en  van  meunang, 
kunnen,  vermogen,  kragen,  bekomen.  (Zie 
verder  beunang») 

KENQKEN,  ngbr.;  ngengken,  laten  maken, 
laten  repareeren,  in  de  maak  geven,  be- 
stellen (vgl.  kongkon);  ngengkenkeun,  iets 
laten  maken,  enz.;  dikengkenkeun;  keng- 
kenan,  bestelling. 

KENGKERANG,  het  been  dat  de  walikat 
aan  de  harigoe  verbindt,  sleutelbeen; 
kengkerangan,  idem. 

KENGKONQ,  een  staven  arm  hebben  (zóó 
dat  de  elleboog  naar  buiten  staat;  het 
tegenoverg.  van  bèntik);  koengkang-keng- 
kong,  de  armen  sttyf  houden,  met  de 
ellebogen  buitenwaarts. 

KËNING,  ngbr.;  ngèningan,  een  kind  dat 
besneden  zal  worden  of  een  jong  mensch 
dat   gaat  trouwen  het  gelaat  glad-  en  de 


KENJANG— EENTJES. 


279 


wenkbrauwen  geHJkscheren;  dikëning,  of 
dikëningan.  (Vgl.  konmg.) 

KËNJANG,  z.v.a.  bëtot,  g.w.;  ngënjang, 
aanhalen,  aantrekken,  rekken,  mede- 
trekken,  medesleuren,  uitrekken,  uittrek- 
ken, uitrukken  (b.  y.  een  vleugel);  dikë- 
njang;  këkënjang,  ngbr.;  ngëkënjang,  aanh. 
trekken  of  rukken  aan;  dikëkënjang. 

KËNJAT,  klef,  z.  a.  zeewater,  dat  zich 
moeilijk  laat  afdrogen.  P. 

KËNJËD,  g.w.;  ngënjëd,  een  ruk  geven 
aan  een  touw,  koord  of  ketting,  trekken 
aan  den  toom  van  een  paard,  enz.;  dikënjëd; 
kakènjëd,  een  touw  hetwelk  een  dier  aan- 
gebonden wordt  om  het  in  bedwang  te 
houden  (zie  ook  kërënjëd);  ngënjèdan,  aan 
iets  trekken,  aanhalen  (b.v.  de  leidsels); 
dikënjëdan. 

KËNJED,  slap  (inz.  van  de  huid).  Vgl. 
kënjod. 

KËNJOD,  slap,  week  (b.  v.  de  huid  van 
een  oud  mensen);  fcarénjod,  idem,  met  verst.; 
koelit  aki  geus  karênjod,  uw  vel,  groot- 
vader! hangt  reeds  slap.  (Vgl.  kènjed.) 

KENJOET  (Indr.),  medegevoerd  worden 
door  water,  op  het  water  draven. 

KENJOM,  open-en-toegaan  (inz.  van  den 
mond  of  van  den  anus);  koenjam-kenjom, 
al  maar  open-en-toegaan  (nl.  de  mond  van 
iemand  die  spreken  wil,  maar  niets  uit- 
brengt). 

KËNJOT  (vgl.  njot),  het  aan  of  op  iets 
zuigen;  ngënjot,  aan  of  op  iets  zuigen, 
trekken  (aan  een  sigaar  enz.);  dikënjot', 
pangënjot  (b.p.\  tepel  (P.). 

KËNOER,  snoer,  koord  (b.v.  van  een 
hengel),  sim,  hengelsnoer,  =  tali  oeseup; 
ook  't  koord  van  de  tjaor,  ==  tali  $aor, 
zie  tjaor. 

KËNONG,  een  groote  koromong,  koperen 
of  bronzen  slaginstrument. 

KËNTANG,  voll.  hoewi  këntang,  naam 
van  onze  aardappelsooit. 

KENTA8A  (N.-B.),  z.v.a.  boe,  slechts; 
JDjawa  ktntasa  noemt  men  in  N.B.  het 
Javaansch  dat  daar  gesproken  wordt, 
s.  v.  a.:  „het  is  er  ook  een  Javaansch 
naar!"  M. 

KËNTËL,  =  kimpël,  dik,  van  vloeistof. 

KËNTEL,  plat,  ledig  (van  den  buik).  Zie 
ook  lënteh  en  toelalet. 

KËNTËNG,  ngbr.;  ngëntêng,  spannen, 
uitspannen;  (van  een  spin)  haar  web 
spannen  (weven);  verder  =  ngantëng,  ge- 
spannen, uitgespannen;  ngarintëng,  ge- 
spannen of  uitgespannen  van  meerdere 
dingen;  -  këkëntëng,  touw  of  derg.,  ergens 
▼oor  of  over  gespannen;  ngëkëntëngan, 
een  touw  of  derg.  ergens  voor  of  over 


spannen;   ngèntëngkeun,  iets  spannen  of 
uitspannen;  dikëntëngkeun, 

KËNTENG,  dakpan;  toekang  kënteng, 
pannenbakker;  imah  kënteng,  huis  met 
pannen  gedekt;  ngëntêng,  met  pannen 
dekken;  dikënteng. 

KËNTJA,  koord  of  ltyn,  langs  of  over 
iets  te  spannen  of  gespannen  (b.  v.  langs 
een  weg,  op  een  satoaA-bed  bg  het  planten, 
enz.)  om  daarlangs  iets  in  rechte  ltyn  te  kun- 
nen doen,  richtsnoer,  meetsnoer,  rooiljjn, 
plantltyn;  ngëntja,  een  kënija  spannen  of 
aanleggen,  meten,  richten,  enz.;  dikëntja; 
kënijadn,  meetljjn  enz.;  ook:  het  binnen 
de  lyn  gelegen  stuk  grond. 

KENTJA  k.,  kiwa  1.,  links,  linkerzijde; 
Uungeun  kentja,  de  linkerhand;  di  kentja, 
aan  de  linkerzijde;  ka  kentja,  naar  de 
linkerzijde;  ti  kentja,  ter  linkerzijde; 
kentjaeun  of  dikentjaeun,  links  van ;  ngëntja 
k.,  ngiwa  1.,  naar  de  linkerzijde,  links  af; 
hoetang  ngentja-ngatoehoe,  schuld  hebben 
naar  (aan)  alle  kanten. 

KËNTJANQ,  ook  koemëntjang  [beide  ver- 
ouderd], het  bespelen  der  karinding, 

KËNTJANQ  (vgl.  këntjëng),  strak,  vast, 
stflf  aangehaald,  strak  gespannen;  ook: 
recht,  zonder  bochten,  in  een  rechte  ltyn; 
ngentjangan,  strak-,  vast  aanhalen,  een 
rechte  lfln  trekken,  recht  doorgaan;  di- 
kentjangan. 

KËNTJAR,  ngbr.;  ngëntjar,  uit  het  hok 
gaan  of  ztyn,  vrtyraken,  loskomen  (ook  b.v. 
van  een  gevangene),  losbreken,  vrij  of 
Iob  rondloopen  (b.  v.  kippen);  meunang 
ngëntjar,  vrty  (los)  kunnen  komen;  ngën» 
ijarkeun,  z.v.a,  ngaleupaskeunf  uit  het  hok 
laten,  loslaten,  uitlaten,  los  of  vrty  laten 
rondloopen ;  dikëntjarkeun. 

KËNTJËNG,  gespannen,  strak  (van  een 
koord),  gestrekt  (loopen,  draven,  vliegen, 
enz.);  verder:  gezwind, snel, haastig, vlug; 
ook:  streng  (b.v.  een  bevel);  tevens:  ge- 
weldig; sarta  këntjëng,  met  haast,  met 
geweld,  enz.;  pos  këntjëng,  koerier;  koe- 
mëntjëng,  doen  als  iemand  die  zich  haast 
(doch  zonder  op  te  schieten);  pakëntjëng- 
këntjëng,  om  het  snelst,  om  het  hardst; 
ngëntjëngan,  strak  aanhalen,  meer  span- 
nen, strakker  maken;  ook:  aanzetten 
(b.  v.  een  loopend  paard),  aansporen; 
dikëntjëngan-,  ngëntjëngkeun,  haast  achter 
iets  zetten,  bespoedigen;  ook:  zekere 
maatregelen   verscherpen;  dikëntjëngkeun. 

KËNTJËNG  (Bat.),  =  kontan;  zie  ald. 

KËNTJES,  =r  kintjës,  volslagen  blind, 
zoodat  het  licht  geheel  uit  het  oog  of  de 
oogen  geweken  is  (b.  v.  ten  gevolge  van 
een  zwaardslag);  lolong  këntje»,  blind  met 


280 


KENTJRENGr— KEPOEK. 


gesloten  oogen  (staat  tegenover  lolong 
beunia). 

KËNTJRENQ,  het  klinken,  rinkelen  van 
(weinig)  geld  (ygl.  ktrentjeng  eng  ondjrang); 
ngëntfreng,  rinkelen,  klinken  (helder,  schel), 
helder  klinken,  een  helderklinkende  stem 
hebben  [gepaard  aan  een  goede  voordracht, 
zoodat  deze  bentes  is];  ngëntjrengkeun, 
laten  rinkelen  of  klinken;  dikëntjrengkeun. 

KËNTOB,  een  klein  deukje  of  kuiltje; 
ook:  een  weinig  uitgehold  (b.v.  eensteen 
door  den  drup);  ngëntob,  een  deuk  vormen, 
gedeukt,  ingedeukt.  (Vgl.  këloh.) 

KËNTRANQ-KËNTRONG,  nab.  van  het 
geluid  veroorzaakt  door  het  aanslaan  van 
de  draden  bjj  het  weven.  (Vgl.  këiek.) 

KÉNTROENG,  ngbr.;  ngëntroengt(yBLU6en 
ledig  voorwerp)  een  hollen  klank  geven, 
bommen,  galmen;  ngëntroengkeun,  geluid 
laten  geven,  (een  hol  voorwerp)  laten 
bommen;  dikëntroengkeun. 

KÈPAK  KËPOEK,  zie  kèpoek. 

KEPANG,  kruiselings  gevlochten  bamboe ; 
ngepang,  (bamboe)  kruiselings  vlechten; 
ook:  kruiselings  ergens  op  liggen,  b.v. 
striemen  op  den  rug  van  een  dier;  dikepang, 
kruiselings  gevlochten  worden. 

KËPËK  (Bant),  ngbr.;  dikëpëk-këpëkkeun, 
=  dibëbërik  (zie  bërik),  nagezet  worden.  P. 

KËPEK,  een  mand  of  bak  (van  bladeren, 
leder  of  iets  anders)  tot  vervoer  van 
goederen  gebezigd,  pakmand;  ook:  tasch, 
reistasch,  groote  doos,  valies,  en  derg. 

KEPEL,  I.  veulen.  (Vgl.  bëlo.) 

II.  Kaam  van  de  onderste  tabaksbladen. 

KËPËNG,  rondas,  schild;  zie  ook  harigo*. 
(Vgl.  tameng.) 

KEPENG,  een  oude  koperen  munt  ter 
waarde  van  een  halven  duit;  in  't  alg.: 
klein  kopergeld;  sakepeng,  een  geldstuk. 

KÉPËR,  I.  beven  (vooralinwendig) ;  ngëpër, 
idem;  kapar-këpër  en  koepoer -këpër,  sterk 
beven ;  ook :  met  haast  maatregelen  nemen ; 
këkëpër,  briefje,  kaartje  of  derg.,  ergens 
aan  gehecht  of  aan  toegevoegd,  bevat- 
tende den  naam  van  het  voorwerp  of 
aanwijzing  omtrent  den  inhoud,  gelei- 
briefje,  geleibiljet,  etiquette;  dikékëpëran, 
▼an  zulk  een  biljet  en2.  voorzien  worden;  - 
këUpër  (voor  kalèpër),  ngbr.;  «gëlèpër,  = 
ngalëpër,  innerlflk  beven,  ontroerd  ztfn; 
ngatetöpër,  idem,  van  meerdere  personen; 
HngkaUpër,  beven,  van  velen;  kékëlépëran, 
(van  een  vogel)  klappen  met  de  vleugels. 
(VgL  degdeg,  gëtër  en  gidir.) 

II.  Naam  van  een  woudboom,  voll. 
tangkal  këpër. 

in.  (Z.-B.),  =s  siraroei  de  vliegende 
witte  mier. 


IV.  Hulpw.  voor  het  tellen  van  platte 
voorwerpen;  sakëpër,  één  zoodanig  voor-* 
werp.  P; 

KEPER,  tenger,  smal;  djalma  keper,  een 
tenger  man. 

KEPER,  I.  =  kemper,  lam,  verlamd. 

II.  het  Holl.  keper,  naam  van  zeker 
weefsel;  idem. 

KEPE8,  ngbr.;  ngepeskeun,  van  zich  af- 
slaan, afweren  (b.  v.  iemands  hand),  iets 
van  zich  afhouden;  dikepeskeun. 

KËPËT,  =  fctpas,  waaier;  njikëp  këpëts 
een  waaier  in  den  hand  houden;  ngèpëtf 
heen  en  weer  gaan  (van  een  waaier);  këpët 
ngëpët  sorangan,  een  waaier  die  uit  zich- 
zelf heen  en  weer  gaat,  een  automatische 
waaier;  ngëpëtan,  (met  een  waaier)  be- 
waaien;  dikëpëtan. 

KEPET,  =  meper,  ztyn  billen  na  ontlasting 
afvegen  aan  het  gras  of  tegen  den  grond; 
si  kepet,  scheldnaam  van  een  kind  dat 
zoo  iets  doet;  ngepet,  1.  =  kepet;  2.  = 
ngopety  zie  ald.  (Vgl.  tjébok.) 

KËPING,  hulptelw.:  stuk,  stuks  (van 
brieven,  geld,  stukken  indjoek,  enz.;  vgL 
gëbleg  en  kakab);  sakëping  soerat,  een  brief 
of  brietje. 

KËPIRIT,  naam  van  een  vezelplant,  een 
soort  haramaj. 

KËPLAK,  klanknab.  van  slaan  of  kloppen; 
ngëplak,  idem;  pakarang  patingkarëplakt 
de  wapens  kletterden. 

KËPLEK,  een  spel  met  centen,  ong.  als 
het  bfl  ons  bekende  „kruis-  of  muntspel." 
(Vgl.  8ampak  II.) 

KEPLEK,  ngbr.;  ngeplek,  slap  hangen,  óp 
zyde  hangen  (b.  v.  de  kam  van  een  hc^jam 
kcibiri  of  kapoen);  ngeplek  leungeun,  slap 
hangen  van  de  handen;  kaplak-keplek,  aan- 
houdend-, voortdurend  slap  hangen,  nu 
naar  deze,  dan  naar  die  zjjde  hangen; 
ngeplekkeun  djangdjang,  de  vleugels  neer- 
laten, de  vleugels  slap  laten  neerhangen. 

KËPLOEK,  nab.  van  het  geluid  van  iets 
dat  valt  en  daarbij  een  doffen  klank  geeft 
(b_  v.  als  een  zware  vrucht  van  den  boom 
op  den  grond  valt);  ngëploek,  op  iets  hols 
kloppen  (b.  v.  op  den  buik). 

KëPLOK,  ngbr.;  ngëplok,  geluid  geven, 
een  helderen  klank  geven  (van  eènig 
voorwerp,  dis  men  er  op  slaat);  kakëplok, 
gezegd  van  een  voorwerp  waarop  men 
een  slag  gaf  zonder  de  bedoeling  te  hebben 
er  op  te  slaan,  en  dat  op  deze  w{jze  een 
klank  geeft. 

KËPOEH,   naam  van  een  boomsoort.  P. 

KËPOEK,  g.  w.;  ngèpoek,  naar  iets  slaan 
(b*  v.  met  een  doek),  naar  een  vlieg  of 
derg.  slaan,  stof  van  iets  afslaan;  dikë- 


KEPOENG— KERE. 


281 


poek;  kakëpoek,  (zonder  opzet)  geraakt  of 
geslagen  (door  iemand  die  met  een  doek 
of  zoo  iets  slaat);  silihkëpoek,  naar  elkan- 
der slaan  (b.  v.  met  een  doek);  këpak- 
këpoek,  links  en  rechts  (met  een  doek  of 
zoo  iets)  slaan,  om  zich  heen  slaan;  ook: 
vlug  in  de  weer  zijn;  kërëpoek  (voor  karë- 
poek),  ngbr.;  ngërëpoék,  (van  vele  personen) 
iemand  aangrepen,  aanvallen,  klop  geven, 
afranselen;  dikërëpoek,  (door  velen)  worden 
gegrepen,  afgeranseld,  enz.;  paképoek,  met 
haast  en  met  zijn  velen  schikkingen  of 
toebereidselen  maken  (b.  v.  voor  de  ont- 
vangst van  een  hoofd),  bedrijvig;  verder: 
rage,  gejacht,  gevlieg  door  elkander. 

KËPOENQ,  g.  w.;  ngëpoeng,  omringen, 
omsingelen,  insluiten,belegeren;  dikëpoeng  ; 
kdkëpoeng,  omringd,  ingesloten,  omsin- 
geld; kakëpoeng  koe  balahi,  door  gevaren 
omringd. 

KÈPOET,  ngbr.;  ngëpoet,  =  njapoet,  geheel 
bedekken,  overdekken,  geheel  omringen; 
ook:  geheel  bezetten  (b.  v.  met  edelge- 
steenten), overtrekken  (b.  v.  met  goud); 
dikëpoel  koe  pagër  bata,  met  een  muur 
omringd  worden;  kakëpoet,  overtrokken, 
overdekt,  alom  bezet  met,  beslagen  ;bilikna 
kakëpoei,  ditaretes  koe  përmata,  de  Wanden 
waren  geheel  met  edelgesteenten  ingezet; 
këkëpoetan,  dat  waarmede  een  voorwerp 
overtrokken  of  bedekt  is,  overtreksel. 

KEPOH,  binnenwaarts  staan  (van  één 
der  knieën),  een  binnenwaartsch  staande 
knie  hebben.  (Zie  rimpoeng  en  kipas.), 

KËPOK,  voll.  tjaoe  këpok,  naam  van  een 
pisangsoort. 

KËPOKAN,  nog  zeer  jonge  vruchten; 
këpokan  hiris,  jonge  hiris- vruchten. 

KEPOT,  ngbr.;  koepatkepot,  (van  een  dier) 
kwispelen  met  den  staart,  kwispels taarten; 
ngepotkeun,  op  zijde  doen  (b.  v.  de  staart 
van  een  paard);  dikepotkeun. 

KëPRAJ  (vgl.  gëbraj),  ngbr  ;  ngëpraj,  licht 
worden  (van  binnen),  opgewekt  worden.  P. 

KÈPRAK  (vgl.  prak),  naam  van  een  paar 
harde  houten  die  tegen  elkander  worden 
geslagen  en  dan  een  schellen  klank  geven ; 
këkëprak,  met  deze  houten  op  elkander 
slaan;  ngëprak,  afslaan  (van  vruchten); 
ook:  fijn  hakken  (van  gras  en  aarde,  met  den 
patjoel);  dikëprak;  ngëprakan,  af  kloppen 
(b*  v.  een  WW*-wand);  dikëprakan. 

KËPRAK-KËPRIK,  zie  këprtk. 

KÉPREK,  maar  doorgaans  ngëprek,  verkl. 
met  matjoel  mindo,  d.  i.  den  grond,  die  btJ 
het  eerste  omspitten  omgewerkt  is,  met 
den  patjoel  stukslaan,  fljnmaken,  tot  gruis 
slaan;  ook  in  't  algem.  stukslaan,  verbrij- 
zelen (in*,  met  eensteen);  dikëprek;  këkèprek, 


de  klepperplankjes  aan  een  wajangkist 
of  by  een  uitvoering  op  de  rejog,  klep. 

KEPRET  (vghampret), hetafspatten ; nge- 
pret,  spatten,  afspatten  (b.  v.  zemelen  van 
den  bek  van  een  eend  die  slobbert;  verder: 
sprengen  of  sprenkelen  op  \kékepret,  de  natte 
handen  in  de  lucht  slaan  om  ze  droog  te  kra- 
gen, (iets  nats)  uitslaan ;  ngepretan,  sprenke- 
len op,  besprenkelen,  vochten;  dikepretan; 
ngepretkeun,  laten  spatten  op  of  tegen,  iets 
sprenkelen,  iets  uitslaan  of  met  iets  slaan 
om  stof  of  vochtigheid,  daarop  geraakt,  er 
van  te  verwijderen;  dikepretkeun;  pange- 
pret,  bekken  (waaruit  men  sprenkelt); 
pangepretan,  dat  wat  bij  het  eten  van  een 
dier  van  zijn  bek  spat  (remeh);  ook:  het 
besprongen,  besprenging ;  gëtih  pangepretan, 
bloed  der  besprenging. 

KËPRIK,  g.  w.;  ngëprik,  in  dr  ai  zetten, 
aanzetten  (van  een  paard);  dikëprik\këprak- 
këprik,  aanh.  slaan  (b.  v.  met  een  rietje 
op  den  grond). 

KËPRIWEN,  of  ook  kaprtfen  (Xndr.),  = 
koemaha,  hoe  ?  hoedanig  ? 

KËPROEL,  fijne  poeder,  stof;  ook:  vlokje, 
pluisje;  sakëproel,  een  zlertje,  zooals  wij 
zeggen  een  vingerhoed  (b.  v.  fijne  koffie); 
ngëproel,üjD.  zijn, poeder zijn,  fijn  neervallen 
(stof,  aarde,  poeder,  regen);  adjoer-ngëproel, 
fijn  stof;  kakëproelan,  bestoven  raken  of 
zijn  met  iets  als  het  genoemde. 

KËPROK,  g.w.;  ngëprok,  doen  voorwaarts 
rukken;  ook  =  ngahajoe-hajoe,, aansporen* 
aanzetten,  aanvuren  (b.  v.  strijders);  dikë» 
prok;  këkëprok,  klepperplankjes  die  ge- 
slagen worden  bi)  een  uitvoering  op  de 
dogdog  enz.  (vgl.  këprek);  ngëprokkeun,  doen 
oprukken,  doen  voorwaarts  rukken  (van 
krijgsvolk  enz.);  dikëprokkeun., 

KËPROT,  aanzetten  (b.  v.  een  paard  met 
zweepslagen,  een  tragen  knecht  met  woor- 
den, enz.). 

KEPROT,ngbr.;fceteproton(Kad.),zweepen 
met  den  staart  (z.a.  een  hond  of  wild  dier). 

KËRAK,  =  intip  IL,  aanbaksel,  aanzetsel. 

KERAK,  =  djalak,  naam  van  een  vogel, 
soort  spreeuw  of  lijster. 

KËRANG,  naam  van  zeker  week-  of 
schaaldier,  kokhaan ;  tapok-kërang,  schelp; 
apoe-kërang,  schelp-  of  sirihkaik. 

KËRA8  (Mal.  en  Jav.),  =  bangët,  hevig, 
fel,  sterk;  aer-këras,  sterkwater. 

KERA8,  bitterachtig,  een  bitteren  smaak 
op  de  tong  hebben. 

KËRAT-KËRET,  zie  këret. 

KËRAT-KËROT,  zie  kërot 

KERDJA-PAK8A  (aan  het  Mal.  ontleend), 
dwangarbeid.  (Ygl.  palis.) 

KËRE,    voll.   badjoe   këre   k.,  raksoekan 


282 


KERE— KERENTJENG. 


këre  L,  harnas,  pantser;  dibadjoe-këre,  een 
pantser  aandoen  of  aanhebben. 

KERE,  I.  een  stukje  gedroogd  vleesch 
of  gedroogd  mootje  visch  [niet  dun  als 
deëng,  maar  dikker]. 

II.  Tot  straf  geen  eten  geren;  dikere,  tot 
straf  geen  eten  kragen.  P. 

KËRËBËK  (ygl.  kocroeboek),  het  klokken 
yan  water  enz.  als  men  een  kruik  of 
derg.  vult  door  onderdompeling,  geklok; 
koemërëbëk,  geraas  van  winden  in  den 
buik,  rommeling  in  den  buik  (harder  dan 
bjj  koemoeroeboek);  ngërëbëkkeun,  een  kruik 
of  derg.  vullen  door  ze  onder  water  te 
houden;  dikèrëbëkkeun. 

KËRÉBËT,  ngbr.;  ngërëbët,  =  njoekaroek 
(zie  soeksroek),  in  of  door  bala  of  wildernis 
gaan,  zfln  weg  door  wildernis  nemen; 
Ungkërëbët,  idem,  van  velen;  këkërëbëtan, 
worstelend  door  een  wildernis  diingen. 

KËRËBOET  (voor  karëboet),  zie  këboet. 

KËRËD,  ngbr.;  ngërëd,  z.  v.  a.  mëngkëk 
en  njandët  (zie  pëngkëk  en  tjandët),  in- 
toornen,  betoomen,  "bedwingen;  dikërëd; 
ngërëdan,  (een  geslacht  dier)  opsneden,  aan 
stukken  of  reepen  sneden;  meuntjit  moen- 
ding,  ti  boentoetna  kërëdan  ka-hoeloenakeun, 
slacht  buffels  en  sntydt  ze  aan  stukken 
van  den  staart  naar  den  kop  toe;  dikërë- 
dan;  -  kërëdan,  1.  lapje  vleesch,  b.  v.  als 
loon  voor  den  slachter  van  het  beest; 
2.  hetgeen  men  den  plaatseiyken  voor- 
ganger van  eigen  slacht  geeft  (gewoonlijk 
den  kop). 

KËRËDJËP,  ngbr.;  ngërëdjëp,  de  oogen 
sluiten  (om  te  slapen,  z.  v.  a.  ons  „een 
oog  dichtdoen") ;  sare  Uu  sakërëdjëp-kërëdjèp 
atfan,  geen  oog  dichtgedaan  hebben. 

KËRËDJËT,  ngbr.;  ngërëdjët,  trekking  of 
trilling  (inz.  in  het  been);  këkërëdjëtan, 
trillen  (inz.  een  been),  nog  trekkingen 
vertoonen  (b.  v.  een  geslachte  kip). 

KËRËDJOET,  =  't  betere  karëdjoet. 

KëRËJëK,  ngbr.;  ngërëjëk,  iemand  dien 
men  in  zfln  macht  gekregen  heeft  (inz. 
iemand  die  onderligt)  toetakelen  ;dikërëjëk. 

KËREK,  g.w.j  ngërek,  (een  lucifer)  afstry- 
ken;  dikërek;  kërekan,  een  doosje  lucifers. 

KEREK,  I.  snorken  (van  een  slapende); 
ktrek  gëroeng-gëroeng,  kreunend  snorken; 
kekerekan,  snorken  als  een  slapende 
[nadoen];  ook:  aanh.  snorken. 

II.  Schyf,  katrol,  trtfsblok;  ngerek,  op- 
htJschen  (aan  een  katrol  of  trflsblok); 
dikerek;  ngerekan,  iets  ophflschen  of  op- 
trtjsen;  dÜcêrékan;  kerekan,  katrol,  blok  of 
trtysblok  (om  iets  op  te  htyschen). 

KÈRËKËB,  tuBSchen  de  tanden-,  tusschen 
de  scharen  houden;  dikèrëkëb,  (van  iets 


hards,  b.  v.  een  klontje)  met  de  tanden  fijn- 
gemalen worden  (in  den  gesloten  mond  en 
zóó  dat  een  knarsend  geluid  gehoord  wordt). 

KEREKES-KAES,  nab.  van  het  geluid  dat 
gehoord  wordt  als  iemand  opak  of  derg.  eet. 

KÉRËKËT,  1.  =  karëkét;  zie  ald.;  2.  = 
këkërot  (zie  kërot),  klapperen,  knarsen  (van 
de  tanden);  kakëkërëkët,  idem;  ngërëkët 
(Kad.),  st^Jf kramp;  -  tikëkërëkët,  trillen 
(van  woede,  van  pfln,  onder  't  dragen  van 
een  zware  vracht,  enz.);  verder:  klapperen 
(van  de  tanden). 

KEREKET,  alleen  in  tikekereket,  hetzelfde 
als  tikëkërëkët,  zie  kërëkët. 

KEREL,  sneden.  P.  (Vgl.  keureut.) 

KERELENQ,  =  't  meer  gebr.  gerei  eng. 

KËRËLËP  (vgl.  lëp),  werkw.  tusschenw. 
voor  teuleum,  onder  water  gaan,  onder- 
duiken, verzinken;  ngërëUp,  zinken,  onder- 
gaan (b.  v.  een  schip). 

KERELEP,  weerlichten.  P.  (Ygl.  kilab  en 
singkab.) 

KËRËM,  g.  w. ;  ngërëm,  opsluiten,  afsluiten 
van  den  omgang  met  mensen  en,  in  ver- 
zekerde bewaring  stellen  of  houden;  dikë- 
rëm  boe  di  imak,  in  huis  opgesloten 
worden  gehouden. 

KËRËMBA,  hetzelfde  als  kalëmba,  zie  ald. 

KëRËMBËNG,  =  koeroemboeng,  zie  ald. 

KËRËMI,  maar  meestal  kërëmian,  jeukte 
of  jeuking  aan  den  anus  hebben,  maden 
hebben;  koemarëmi,  in  Z.-B.  benaming 
van  jonge  dieren,  op  den  leeftijd  dat  ze 
erg  speelsch  ztyn. 

KËRËN,  een  verplaatsbare  hawoe,  een 
groot  komfoor  of  groote  vuurpot  (om  kot- 
tceh  enz.  op  te  maken). 

KEREN,  te  verg.  met  singër,  flink  aan- 
pakken. 

KËRËNAK-KËRËNIK,  hetzelfde  aXskarënak- 
karënik. 

KËRËNG,  hartstochtelijk,  vol  gemoeds- 
beweging, driftig,  bits,  scherp;  kërëng 
nanjana,  hfl  vroeg  driftig  (bits);  leutoih 
kërëng  sotoarana,  (hg  sprak)  op  zeer 
scherpen  toon;  këkërëngan,  op  elkander 
aangaan,  op  elkander  snauwen,  met 
elkander  twisten;  pakërëng-kërëng,  met 
elkander  twisten,  elkander  met  snauwen 
beantwoorden. 

KÉRËNJÉD  (vgl  kënjëd),  trekking  of  schok 
in  de  spieren;  ngërënjëd,  een  schok  of  ruk 
voelen  (b.  v.  aan  een  hengel);  kèkërënjèdan, 
schokjes  in  de  spieren  voelen  [waaraan 
voorspellende  beteekenis  wordt  toege- 
schreven, P.]. 

KERENTJENG,  gerinkel;  pe$o  kerentjeng, 
een  mes  dat  men  b{j  het  weven  gebruikt 
om  de  losse  draden  van  het  weefsel  af  te 


KERBP— KEROD. 


283 


sntfden;  ngerentjeng,  rinkelen;  karantjang- 
ktrentjeng,  idem,  herh.  of  aanh. 

KËRËP,  dicht  op  of  dicht  naast  elkander 
ztfn  (b.  v.  boomen);  ook:  zonder  veel  of 
lange  tusschenruimte,  snel  op  elkander 
volgend  (vgl.  geje);  koemërëpan,  dicht  op 
elkander  liggen,  b.  v.  bamboe's;  ook:  vol 
gras,  geboomte,  enz.  (?.y,ngërëpan, dichter 
op  elkander  doen  zjjn;  dikërëpan;  ngërèp- 
keun,  dicht  op  elkander  doen  ztyn,  dicht 
bjj  elkander  zetten;  dikërëpkeun, 

KËREP,  het  Holl.  griffel;  idem. 

KËRËPËK,  alleen  in  këkèrëpëkan,  fladderen 
(van  een  wilden  vogel  in  de  kooi,  of  z.  a. 
een  geslachte  maar  nog  levende  kip). 

KEREPEK,  alleen  in  kékerepékan,  spartelen 
(van  een  visch  op  het  droge). 

KEREPENQ,  slaan  met  de  hand  (z.  a. 
iemand  doet  die  zich  gebrand  heeft);  keke- 
repengan,  idem,  aanh.  of  herh. 

KEREPE8,  z.  v.  a.  hiroep,  leven,  levend; 
diroewang  kerepes,  levend  begraven  worden 
of  ztyn;  kekcrepesan,  spartelen  (z.  a.  een 
visch  op  't  droge,  vgl.  kerepek). 

KËRËPOEK,  zie  kepoek. 

KËRËP0C8  (het  Holl.  karpoets)  k.,  këtos 
s.,  kopejah  1.,  muts,  kapje. 

KËRË8A,  =  't  meer  gebr.  kërsa. 

KËRË8ËK,  g.  w.;  ngërësëk,  verkl.  met 
njoenatan  Uu  mafcerarawean,  een  plechtig- 
heid (b.  v.  besnijdenis)  voltrekken  zonder 
omslag,  zonder  feestelijkheden;  dihërëaëk. 
(Vgl.  sidoeroe-isoek,  bjj  isoek.) 

KERE8EK  (vgl.  korosok),  geritsel  (b.  v. 
van  een  dier  dat  men  niet  ziet,  z.  a.  een 
kadal)*  zacht  geruisen  van  voetstappen. 

KËRË8IL,  verkl.  met  kedjo  aiah  sawareh, 
(van  gare  rtfst)  met  harde  korrels  gemengd. 

KËRET,  ngbr.;  ngëret,  knagen  (van  een 
rat  of  muis);  Wfrat-fófr6*,idem, aanhoudend 
of  gedurig,  geknaag;  ook:  bfl  kleine  beetjes 
(b.  v.  voor  een  cent  of  een  halfje)  tegelijk 
koopen;  ngëretan,  knagen  aan  (b.  v.  een 
muis  aan  hout).  Vgl  kërot. 

KËRËTA,  =  't  meer  gebr.  kërta. 

KËRËTAK  KÈRËTEK,  hier  en  daar  voelen 
of  tasten. 

KÉRÉTAP  (6.  p.),  z.  v.  a.  kotjap,  zie 
oetjap.  P. 

KËRËTËG,  sle  këtëg. 

KËRETEK,  rammelen  (z.  a.  losgeraakte 
wlelspaken).  P. 

KËRËTI  (Z.-B.),  =  këriëka;  zie  ook  Mtri 
IL  en  desa. 

KËRËTIKA  (Z.-B.),  =  kërëti. 

KËRËTIP,  =  karètip,  zie  këiip, 

KERETJEK,  =  karatfak,  klein  straaltje, 
klein  plasje,  druppeltje,  ziertje;  sakeretjek, 
«en  klein  straaltje,  een  ziertje;  ngeretjek, 


uitloopen  (van  een  klein  straaltje),  met 
een  klein  straaltje  uitloopen. 

KËRëWëD,  werkw.  tusschenw. voor:  een 
touw  om  iemand  of  iets  werpen;  ngërëwëd, 
een  touw  of  strik  over  iemand  of  iets 
werpen;  ook,  maar  in  dézen  zin  meer 
koemërëwëd,  met  weerzin  geven  of  zich 
overgeven. 

KëRËWËK,  werkw.  tusschenw.  voor: 
grepen,  vastgrijpen  (inz.  met  den  bek  of 
de  pooten). 

KEREWEK,  =  koroicok.  P. 

KEREWENQ,  Soendan.  naam  voor  kipsao, 
Ghineesche  trekpot  van  aardewerk. 

KËRËWË8.  werkw.  tusschenw.  voor:  eten, 
opeten;  ong.  =r  rëmoes. 

KËRI,  =  mereketetet,  dun-,  achterlijk-, 
schraal  ztyn  of  staan  (van  6<6tf  of  planten, 
het  tegenoverg.  van  montok);  ook:  schraal 
(van  den  grond)  en  mager(van  het  lichaam). 
Vgl.  koetet. 

KËRID,  g.  w. ;  ngërid,  alle  dienstplichtigen 
oproepen,  pressen;  verder:  een  menigte 
voortdrijven  (vgl.  pcuti);  ook  wel:  mee- 
voeren, meedragen;  dikërid;  këridan,  een 
verzameling  van  personen  die  tot  zeker 
werk  van  onbepaalden  duur  worden  (zjjn) 
geprest.  (Vgl.  irid.) 

KËRIK,  nab.  van  het  geluid  dat  een 
scherp  voorwerp  maakt  als  het  over  een 
ander  (hard)  voorwerp  getrokken  wordt, 
kras;  ook  g.  w.;  ngërih,  afkrabben,  af- 
schrobben, afschrappen,  uitschrappen, 
radeeren;  ook:  den  baard  wegnemen; 
verder:  hartzeer  hebben,  leed  hebben, 
leed  dragen,  treurig,  aangedaan,  bedroefd 
[in  dezen  overdr.  zin  doorgaans  gevolgd 
door  ati,  pikir,  manah  of  derg.  woord]; 
matak  ngërik%  tot  droefheid  z^jc, bedroeven; 
dikërik,  afgeschrapt  worden,  enz.;  ngëraèr 
ngërik,  doordringend  schreeuwen,  gillen; 
ngërikan,  uitkrabben  (b.  v.  een  woord), 
doorhalen;  dïkërikan;  ngërikkeun,  iemands 
hart  smart  aandoen;  ngërik-ngërikkeun 
hate,  zich  kwellen,  zich  bedroeven;  pa- 
ngërikan,  afschrapsel,  schraapsel. 

KËRIS  k.,  doehoeng  1.,  kris,  een  kris; 
8  a&apoetan  këris,  een  met  goud  overtrokken 
of  beslagen  krisscheede  (zie 8apoet);ngëri$t 
met  een  kris  steken. 

KËRNA,  =  't  meer  gebr.  karna. 
KËRNALLAH    (samentr.   van   kërna  en 
Allah),  om  Gods  wil;  kërnallahan,  idem. 
KEROD,  by  elkander  gehaald  (met  een 

draad,  nl.  van  iets  dat  gescheurd  is  of 

van  een  gat);  ngtrodan,  iets  bfl  elkander 
halen;  dikeroiilan;  -  ktkerod,  l.by  elkander 

halen  (b.  v.  een  scheur),  toehalen;  -  2.  de 

mond  van  den  anus. 


284 


KEROED— KESREK. 


KÉROED,  naam  van  een  kleine  tflgersoort, 
tygerkat. 

KËROEK  (vgl.  kërik),  ngbr.;  ngëroek,  uit- 
schrabben,  afschrabben  (b.  v.  een  klapper- 
dop);  dikëroêk;  pangëroekan,  uitschrabsel, 
afschrabsel. 

KéROENG,  gebogen,  hol  gebogen,  kom- 
vormig,  hol;  ook:  de  wenkbrauwen  fronsen, 
swart  zien,  iemand  zwart  aankeken.  (Ygl. 
tfeper  en  tjoerëng.) 

KËROE-RAWIT  (Kad.,  waarsch.  uit  kèroe, 
Kw.,  =  kiroeh,  en  rawit,  zie  ald.),  zekere 
huidziekte,  gelijkende  op  gordelroos. 

KËROK,  g.  w.;  ngërok,  roskammen;  ver- 
der: een  maat  afstryken;  ook:  af  ris  ten, 
afstroopen  (b.  v.  r^jst korrels  van  de  aar); 
dikërok;  -  kikèrok,roska.m;pangërok,8tryk- 
hout  (om  een  maat  af  te  strijken). 

KEROK,  verkl.  met  salah  bilangan,  in 
de  war  raken  of  geraakt  zijn  bty  het  tellen, 
verkeerd  geteld  of  gerekend  hebben. 

KERONG,  g.  w.;  ngerong,  =  ntïr,  iets 
ergens  doorheen  steken  (b.  v.  een  touw 
door  de  kieuwen  van  een  visch),  aan  een 
snoer  of  touw  rijgen;  dikerong;pangerong, 
het  touw  of  snoer  dat  men  tot  ngerong 
bezigt. 

KÊROT,  geknars  (van  de  tanden);  këkërot, 

1.  knarsen  (van  de  tanden),  tandenknarsen ; 

2.  (Z.-B.),  naam  van  een  zee  visch  \koemèrot% 
aanh.  knarsen;  këkërotan,  of  wel  kërat- 
kèroiy  herh.  of  gedurig  met  de  tanden  knar- 
sen; tingkarërot,  tandengeknars,  van  velen. 

KÊR8A  1.,  doek  k.,  willen,  verlangen; 
verder:  begeerte,  wil;  ngërsakeun,  willen 
(ten  aanzien  van  iets  bepaalds),  bedoelen ; 
dikërsakeun,  gezegd  van  een  persoon  of  zaak 
die  het  voorwerp  is  van  een  bepaald  willen 
van  een  meerdere;  pangërsa,  begeerte,  wil, 
bedoeling;  pangërsakeun,  een  bepaalde 
wil  ten  opzichte  van  een  persoon  of  zaak 
[vgl.  wat  den  vorm  betreft  b.v.pangrigtt- 
keun  bij  rigët], 

KÉRTA,  stil, rustig,  vredig,  veilig;  verder : 
veiligheid,  vrede,  de  rustige  toestand  waar- 
in een  plaats  verkeert  als  men  er  veilig 
woont  en  verkeeren  kan;  ngërtakeun,  rust 
doen  heersenen;  dikërtakeun. 

KÊRTAS  (Ar.,  karthas),  papier;  oewang 
kërtas,  papieren  geld;  ngërtasan,  met 
papier  bekleeden,  beplakken,  behangen; 
dikërtasan. 

KÉRTÉKA  (Skr.,  krttika),  het  Zeven- 
gesternte. 

KE8ANQ  k.,  karingët  of  tji-karingët  1., 
zweet;  indoeng  kesang,  zekere  huiduitslag, 
de  zoogen*  roode  hond;  ngesang,  zweeten; 
kesangan,  zweet  op  de  huid  kragen  of 
hebben,  zweeten,  bezweet  ztyn. 


KË8AT,  droog  van  smaak,  stroef  op  de 
tong. 

KË8ËD  k.,  sëpët  1.,  zuur,  wrang»  samen- 
trekkend (van  smaak). 

KESED,  g.w.;  ngesed,  de  voeten  schoon* 
maken  (vegen,  afschrappen)  op  een  voet- 
schrapper enz.;  kekesed,  voorwerp  om  de 
voeten  op  af  te  vegen  of  te  schrappen, 
voetmat,  vloermat,  voetschrapper;  nge- 
kesed,  de  voeten  vegen,  enz.;  dikekesed^ 
panqekesedan,  =  kekesed. 

KÉSÉK,  ngbr.;  ngësëk,  1.  =  ngagisih, 
wreven,  schuren;  2.  tussen  en  de  tanden 
vermalen;  dikësëk;  ngëkësëk,  1.  aanh. 
wreven  of  schuren;  2.  aanh.  tusschen  de 
tanden  vermalen;  dikëkësëk. 

KÈSÈL,  onaangenaam  gestemd  zflndoor 
lang  wachten,  zich  vervelen,  iets  niet 
meer  kunnen  uithouden  (vgl.  djengkel); 
teu  kësël,  zich  niet  vervelen;  ngësëlkeun, 
iemand  kësël  maken  (b.v.  door  hem  te 
laten  wachten);  dikësëüceun. 

KESEL,  =  't  meer  gebr.  gesel. 

KESER  (vgl.  ser),  =  isëd  en  iséfr,  g.w.; 
ngeser,  verschuiven,  een  weinig  van  zijn 
plaats  gaan  of  raken;  ook  1.  van  nalak, 
zie  talak;  koesar-keser,  al  heen  en  weer 
schuiven  (b.  v.  een  zadel  dat  niet  goed 
vast  zit);  kekeseran,  bij  kleine  stootjes 
vooruitschoppen  (z.a.  een  steentje  door 
een  jongen);  ngeserkeunt  doen  of  laten 
opschuiven,  verschuiven,  wegschuiven; 
dikeserkeun;  -  keseran,  in  Z.-B.  een  leuit 
of  rtystschuur  met  verschuifbaar  dak 
[dienende  tot  berging  van  heutjak). 

KESET,  ngbr.;  ngeset,  met  een  scherp  werk- 
tuig over  iets  krassen,  snyden  of  insnij- 
dingen maken;  ook:  streken  (z.a.  met  een 
strijkstok  over  een  snaarinstrument); 
dikeset;  -  pangeset,  strijkstok. 

KÈ8ËWÈL,  ngbr.;  ngësêwël,  in  iets  peute- 
ren (b.v.  in  het  oog);  ook:  met  iets  teuten, 
iets  doen  waarmede  men  niet  voort  kan ; 
koesoewal-kësëwël,  lang  of  aanh.  met  iets 
teuten. 

KË8IT,  haastig,  gezwind,  bijdehand; 
verder:  streng,  straf,  gestreng;  ook:  kort 
aangebonden  (b.  v.  van  een  paard:  teu  kaoer 
dipeupeuh,  als  het  geslagen  wordt  kwaad 
worden);  oelat  kësit,  een  gestreng  uiterlijk 
hebben  (ong.  =  këtjoet);  ngësitan,  iemand 
streng  behandelen,  narijden,  achter  iemand 
heenzitten  om  hem  tot  vlugheid  enz. 
aan  te  sporen;  dikësüan;  kakësitan,  ge- 
strengheid. 

KE8RAK,  ritselen.  P.  (Vgl.  keresak.) 

KE8REK,  naam  van  een  aféchuwehjke 
ziekte,  waarbfl  de  huid  in  witte  stukken 
afschilfert,  terwijl  de  lijder  (UJderes)  een 


KETAB-—  KETIR. 


285 


ondraagltyken  reuk  van  zich  geeft,  een  soort 
krets.  [Deze  ziekte  schrjnt  uitsluitend  het 
gevolg  te  zy n  van  een  onzedelijk  leven  of 
van  besmetting,  en  is,  naar  men  zegt, 
ongeneeslijk.] 

KëTAB,  ngbr.;  ngëtab,  =  nj&lak,  ont- 
stellen, ontroeren;  Jcoemëtab, in  ontsteltenis 
of  ontroering  verkeeren. 

KËTAG-KËTIQ,  zie  këtig. 

KETAH  (waarsch.  uit  ka  en  eta  ont- 
staan), k\Jk!  ziedaar!  teu  ketah  of  teu  sing 
ketah,  volstrekt  niet  (b.  v.  iets  gedaan 
hebben). 

KÉTAN,  algemeene  benaming  van  rflst- 
soorten  die  in  garen  toestand  kleven, 
kleefrjjst,  voll.  pare  këtan;  sampeu  këtan, 
naam  van  een  witte  sampeusoort. 

KETANQ,  z.v.a.  ketah  en  geuning,  krjk! 
ziedaar! 

KETAP,  de  beweging  van  den  mond  by 
het  eten ;  saketap,  één  zoodanige  beweging; 
ngetapi  op  iets  kauwen  en  daarbij  gedurig 
den  mond  opendoen,  met  open  mond  op 
iets  kauwen;  diketap;  koetapketap,  be- 
wegingen met  de  lippen  maken  alsof  men 
eet  (b.v.  iemand  die  beschaamd  is  en  dat 
tracht  te  verbergen),  smekken. 

KÉTÉB,  =  't  meer  gebr.jpadoewflfjzieald. 

KËTÉG,  het  kloppen  of  bonzen  van  het 
hart;  kërëtëg  (voor  karëtëg),  het  snelle 
kloppen  van  het  hart,  versnelde  klopping 
van  het  hart;  overdr.:  wat  in  het  hart 
of  gemoed  omgaat,  inwendig  gevoel,  voor- 
gevoel, voll.  kërëtëg  hate,  kërëtëging  ati; 
sakërëtëging  hate,  al  wat  er  in  het  hart 
omgaat;  tingkërëtëg  tingkoeroetoeg,  alles  in 
onrust,  alles  in  beweging;  koemërëtëg, 
aanh.  kloppen  of  bonzen  van  het  hart, 
popelen  (hetzy  van  ontroering,  van  deer- 
nis of  van  vreugde);  ngëtëg,  aanhoudend 
afgaan,  zonder  ophouden  bulderen  (van 
vuurwapenen);  këkëtëg,  hartslag,  pols  (vgl. 
ëme) ;  ratoeg  këkëtëgna,  z^jn  hart  klopte  hoor- 
baar, of  sloeg  hevig;  këkëtëgan,  kloppen  (van 
het  hart);  overdr.:  het  kloppen,  klopping 
van  het  binnenste  (het  geweten). 

KËTËJËP,  ook  ngëtëjëp  en  këtöjëp-këtëjëp, 
voetje  voor  voetje  loopen. 

KËTÉK,  tikken  (van  binnen,  z.a.  een  hor- 
loge) ;  këtëk-këtëk,  idem,  aanh. ;  ngëtëk,  tikken, 
kloppen  (van  binnen),  voll.  ngëtëk  pikir; 
verder  (nl.  ngëtëk)  z.  v.  a.  teu  eureun  pikir, 
in  beweging  zfln  (van  het  gemoed),  met 
iets  vervuld  zrjn,  aanh.  over  iets  denken; 
ook:  onaangenaam  gestemd;  ngëtëk-ngëtèk, 
vol  gedachten  zjjn,  ten  gevolge  van  vele 
gedachten  die  elkander  opvolgen  en 
verdringen  besluiteloos  zfln  wat  te  zullen 
doen;  ngëtëk'tigêtëk  djëro  pikir,  in  onaan- 


gename-, driftige  stemming  verkeeren, 
gejaagd  zrjn.  (Vgl.  këtëg.) 

KÉTEK,  I.  nab.  van  het  geluid,  veroor* 
zaakt  door  het  aandraven  van  den  inslag; 
ngëtëk,  den  inslag  aandraven;  ngëtekan, 
idem,  aanh.  of  gedurig.  P. 

II.  Een  verbl.  naam  voor  monjet  of  koenjoek. 

KETEL,  goed,  deugdzaam,  van  deugde- 
lijke qualiteit;  barang  këtelan  (het  tegen- 
overg.  van  kokoden),  waren  van  deugd- 
zame (prima)  qualiteit. 

KETEL,  het  Holl.  ketel ;  idem.  (Vgl.  tjere.) 

KETENQ  (Z.-B.),  de  helft  van  een  koentüi; 
volgens  R:  gehalveerd;  ook  g.  w.:  laten 
we  ('t)  met  zijn  beiden  (b.v.  uitmaken)! 
saketeng,  voll.  lawang  saketeng,  porte  brisóe, 
bewaakte  in-  en  uitgang,  hoofdpoort,  slot- 
poort; ngeteng,  brj  kleine  beetjes  of  in  het 
klein  verkoopen;  diketeng;  ketengan,  met 
zrjn  beiden  (P.). 

KËTËROK,  hetzelfde  als  këtrok,  zie  ald. 

KËTES  (vgl.  tes  en  tetes),  druppel;  ngëtes, 
druppelen,  afdruppelen. 

KËTI,  honderdduizendtal  (Skr.  koti,tien 
millioen);  saketi,één  honderdduizend,  enz.» 
këtian,  in  de  honderdduizenden ;bakëti-këU, 
of  mangkëtikëti,  brj  honderdduizenden. 

KËTIB,  of  ook  hëtib  (Ar., kethib),  prediker 
[benaming  van  de  Mohammed,  geesteiyken, 
die  belast  zijn  met  het  lezen  der  preek 
in  de  moskee  op  Vrijdag}. 

KËTIG,  ngbr.;  ngëtig,  met  de  vuist  op  iets 
slaan  of  bonzen;  këtag-këtig,  zich  al  maar 
met  de  vuisten  slaan  (b.  v.  op  de  boenen, 
uit  radeloosheid);  dikëtig  koe  ispoer,  het 
paard  de  sporen  geven  [doch  zóó  beter 
digëdig] ;  silih-këtig,  elkander  met  de  vuist 
slaan,  boksen. 

KËTING,  naam  van  een  zoetwatervischje. 

K  ËTI P,  het  met  de  oogen  knippen,  glinste- 
ring,  flikkering;  ook  (Soem.)  =  pitjië, 
het  tiencentstukje,  dubbeltje;  sakëtip,  één 
dubbeltje,  enz.;  -  këtip-këtip,  glinsteren, 
flikkeren  (nu  en  dan,  gedurig,  zich  telkens 
even  latende  zien,  b.  v.  een  vogel  in  de 
lucht);  karëtip,  of  kërëtip,  flikkeren,  glin- 
steren (van  vele  dingen  of  gedurig)  ;pating- 
karëtip,  of  patingkërëtip,  lichten,  glinsteren, 
flikkeren  (van  vele  dingen  en  verspreid, 
b.  v.  lampen,  de  sterren,  enz.);  ook  gezegd 
van  schepen  op  grooten  afstand,  die  door  de 
golven  op  en  neer  bewogen  worden,  zoo- 
dat ze  nu  eens  zichtbaar  zijn  en  dan 
weer  tusschen  de  golven  verdwijnen; 
verder:  (van  velen)  met  de  oogen  knippen, 
knipoogen. 

KËTIR,  1.  =  wa&s,  weemoedig,  aange- 
daan; matak  këtir,  roerend;  -  2.  =  mirét, 
bang,  bevreesd,  beducht;  aiina  këür,  s$n 


286 


KETJAP— KETOEG. 


hart  is  bevreesd;  dikëkëtir,  bevreesd  ge- 
maakt worden  of  ztf  n. 

KETJAP  (vgL  oetjap),  lettergreep,  woord, 
een  gesegde,  een  zeggen;  ook:  stuks 
(dienende  om  woorden  te  tellen);  sakëtfap, 
één  lettergreep,  één  woord,  enz.;  ook:  een 
kort  gezegde,  een  uitdrukking;  ngëtjapan, 
iemand  iets  voorzeggen,  woord  voor 
woord  voorlezen,  dicteeren;  dikëtjapan. 
(Vgl.  këmek.) 

KETJAP,  een  donkerbruine  dikke  vloei- 
stof (bereid  uit  de  boonen  der  soja- 
plant),  soja. 

KëTJËBëR,  het  plassen  of  geplas  in 
ondiep  water  (als  iemand  er  in  rondloopt); 
ook:  het  plassen  in  bloed  (op  het  slag- 
veld); ngëtjëbër,  plassen,  rondplassen. 

KËTJËBOEK,  of  ngëtjëboek,  (van  groote 
visschen  wat  koijepat  van  kleine  is)  duike- 
len, onderduiken,  over  een  andere  heen 
duikelen;  patfingkëtjëboek,  idem,  van  vele 
groote  visschen. 

KëTJëBOER,  nab.  van  het  geluid  van 
iets  dat  in  het  water  plonst ;  ook :  in  het 
water  plonzen;  ngëtjtooer,  zich  in  het 
water  plonzen,  zich  in  het  water  werpen 
(vgl  njëboer);  tikëtjëboer,  (bfl  ongeluk)  in 
het  water  plonzen;  ngëtjëboerkeun  maneh, 
zich  in  het  water  werpen. 

KËTJËLOEK  (Indr.),  =  katjëloek  (zie 
tjëloek),  den  roep  hebben,  beroemd,  alom 
bekend. 

KËTJËMPLOENG,  =  katjëmploeng,  zie 
ijëmploeng, 

KËTJËNQ,  ngbr.;  ngëtjëng,  (van  een  klein 
vischje)  van  den  wal  in  het  water  springen ; 
ngëtjëngkeun,  iets  met  eenstokofdergeltyk 
werktuig  van  den  grond  een  eind  weg- 
gooien; dikëtjëngkeun. 

KETJENQ,  blind  aan  één  oog  (vgl.  petjak); 
ook;  g.  w.:  mik!  ngetjeng,  aanleggen,  mikken 
(één  oog  dichtdoende),  een  wapen  richten 
op,  doelen;  diketjeng.  (Vgl.  kintjër.) 

KëTJëP,  =  rëntjëpy  zachtjes  spreken, 
zachtjes  zingen,  enz. 

KETJEPEK  (vgl.  tjepek),  met  water  spat- 
ten (inz.  van  kinderen  by  't  baden);  ting- 
kêtfepek,  idem,  door  velen;  katjapak-ketjepek, 
gedurig  of  aanh.  in  het  water  slaan. 

KETJEPLEK,  ngbr.;  ngetjeplek  (Kad.), 
tegenspreken,  iemand  brutaliseeren. 

KËTJËR,  1.  van  peureuh,  oogdruppels; 
ngëtjëran,  in  een  oog  vocht  laten  druppelen , 
(het  oog  of  de  oogen)  betten;  dücëtyhran. 

KÉTJËWAS-KÉTJËWI8,  zie  kë'jëwis. 

KËTJËWIS,  ngbr.;  ngëtjëwis,  veel  praten» 
babbelen,  meer  praten  dan  noodig  of  goed 
is,  kletsen,  veel  praten  maar  niets  doen, 
lang  dreigen  maar  niet  handelen;  këtjëwas- 


këtjëwis,    aanh.  babbelen  over  verkeerd© 
dingen,  al  maar  kletsen. 

KËTJËWOEK,  hetzelfde  als  këtjëboeh, 
zie  ald. 

KËTJING,  onwillig,  ongenegen  om  iets 
te  hooren  of  te  doen;  koetjang-këtjingtidem% 
met  verst. 

KËTJLAK  (vgl.  tjlak),  druppel;  Bakëtjlak, 
één  druppel,  enz.;  ngëtjlak,  druppelen, 
druipen;  ngëtjlakdn,  bedruppelen;  dtWtfto- 
kan;  këtjlakkeun,  g.w.:  doe  (laat)  druppelen 
op;  ngëtjlakkeun,  druppelen  op  iets  laten 
vallen;  dikëtjlakkeun.  (Vgl.  këtes  en  fefes.) 

KETJLAK  (vgl.  <;7afc),werkw.tusschenw. 
voor:  opstygen,  te  paard  stagen  en  derg., 
nader  uitgedrukt  door  toempak,  enz. 

KETJLOK,  bewegen,  schudden  (vocht  in 
eenig  voorwerp,  het  water  van  een  vfl ver, 
van  eeu  plas  of  van  de  zee),  in  beweging 
zfln;  ngetjlok,  in  schudding  brengen,  schud- 
den uit;  ngetjlok  doewit,  geld  schudden 
uit,  aan  geld  zien  te  komen;  paketjlok, 
golfgeklots;  overdr.:  in  beweging-,  in 
verwarring  zfln;  koetjlak-ketjlok,  heen  en 
weer  bewegen,  golven,  woelen  (van  water, 
vgl.  koeplak-keplok);  dikoetjlak-ketfloktSiaah. 
in  beweging  gebracht  of  gehouden  worden 
(van  het  water  of  de  golven). 

KETJOE  (Jav.),  roover,  rooversbende. 

KËTJOET  (Buit.),  zuur  (gebezigd  van 
wat  erg  zuur  is  (vgl.  ha&eurn);  këtjoet 
boedi,  stuursch,  er  stuursch-,  stroef  of 
onvriendeiyk  uitzien;  ngëtjoetan,  goed  (of 
erg)  zuur  maken;  dikëtjoetan. 

KËTJOK  (vgl.  tjok),  =  gëtjos,  steken, 
prikken. 

KËTJRAK-KËTJRIK,  zie  këtjrik. 

KËTJREK,  ngbr.;  këkëtjrek,  metalen  staaf- 
jes, aan  elkander  verbonden  en  dienende 
tot  verhooging  van  het  effect  van  muziek- 
instrumenten [men  laat  ze  tegen  elkaar 
kleppen  met  den  voet,  zooals  de  këképrek, 
die  van  hout  zjjn,  of  ook  wel  met  de 
hand];  in  't  alg.:  klep;  ngëtjrekkeun,  de 
këkëtjrek  doen  kleppen;  dtkëtjrekkeun. 

KETJREK,  een  moentjangnoot  gevuld 
met  hagel,  lood,  enz.  [b$bantjoel  gebezigd]. 
Vgl.  kokodjo. 

KËTJRIK,  naam  van  een  klein  fljn  werpnet 
[heurap  leutik);  ngëtjrik,  met  de  këtjrik 
visschen;  këtjrak-këtjrik,  idem,  aanh. 

KËTJROK,  ngbr.;  ngêtjrok,  opslurpen  (b.  v. 
een  toeloet),  uitzuigen  (b.v.  een  vischkop), 
afzuigen;  dikëtjrok. 

KËTOE,  s.  van  kërèpoes,  muts,  kapje; 
këkëloe,  idem. 

KËTOE Q,  verkl.  met  dëknakareuwa3,een 
schrik  of  aandoening  krtygen  (van  blijd- 
schap of  iets  anders). 


KETOEK—KEÜMBING. 


287 


KÉTOEK,  1.  slag  (b.  v.  met  de  kaloe  in 
de  lisoeng;  -  2.  naam  van  een  gongvormig 
metalen  slaginstrument  (zoowel  afzonder- 
lek als  bfl  de  gamelan  gebruikt).  P. 

KÉTOK  (rgl.  tok),  bet  kloppen  met  de 
hand  (b.  v.  op  een  deur);  verder:  bet 
afslaan  van  een  hoofd;  ook  g.  w.;  djoeroe 
kitok,  hetzelfde  als  toekang  peunfjit  of 
logodjo,  beul;  kari  sakètokeun  bae,  er  ont- 
breekt (ontbrak)  slechts  een  tikje  (ietsje) 
aan,  de  slag  was  btyna  gevallen;  ngëtok, 
ergens  met  de  hand  op  kloppen;  ook: 
iemand  't  hoofd  afslaan;  dikëtok ;  ngëtok- 
ngëtok,  herh.  of  aanh.  op  iets  kloppen,  ge- 
klop; dikëtok-këtok;  pangëtokan,  plaats  waar 
onthoofd  wordt,  schavot,  gerichtsplaats, 
strafplaats. 

KÉTON,  het  HolL  dukaton,  oud-Holl. 
zilveren  munt,  ter  waarde  van  f  3.16. 

KËTOT,  niet  vooruit  willen  (b.  v.  een 
paard  of  ook  een  mensen);  verder:  niet 
willen  trekken  (van  een  sigaar). 

KÉTREK,  iets  dat  men  in  de  hand  houdt  er- 
gens mede  stukslaan  of  er  stukken  afslaan. 

KÉTROEK,  het  kloppen  ergens  op  (b.  v. 
met  een  stok);  ngëtroekan,  op  iets  ergens 
mede  kloppen,  op  iets  uitkloppen  (b.  v. 
een  mand  op  het  r$j stblok) ;  dikëtroekan; 
ngëtroekkeun,  met  iets  ergens  op  kloppen 
(b.  v.  met  een  roewas  op  een  steen). 

KËTROK,  =  këtok,  het  kloppen  met  de 
hand  op  iets  (b.  v.  op  een  deur) ;  këkëtrok, 
aanh.  kloppen ;  këkëtrok  tipeuting,  btf  nacht 
(op  iets)  kloppen  [wat  men  pamali  noemt : 
matdk  ditoeroetan  djoerig];  ngëtrok-ngëtrok, 
kloppen,  aanh.  kloppen,  geklop;  dikëtrok- 
këtrok. 

KETROK,  alleen  in  paketrok,  tegen  elkan- 
der stooten  (zóó  dat  het  geluid  geeft,  b.  v. 
flesschen,  rtyststampers,  enz.),  botsen. 

KEUDEUNQ,  ngbr.;  sakeudeung  k.,  sake- 
dap  1,,  een  oogenblik;  sakeudeung  deui,  nog 
een  oogenblik,  over  een  oogenblik;  sakeu- 
deung deux  pisan,  nog  een  korte  poos; 
sakeudeung  keudeung,  elk  oogenblik;  sakeu- 
deung-keudeungeun,  nu  een  oogenblik  dan 
een  oogenblik,  by  oogenblikken. 

KEUEUM,  g.  w.;  ngeueum,  onder  water 
zetten;  ook:  in  water  zetten,  in  de  week 
zetten,  weeken;  (van  tjadh  of  hoogwater) 
de  velden  o  verstroomen;  dikeueum;kakeu- 
eum,  in  of  onder  water  ata.&a)  paehkakeu- 
eum  koe  tjai,  sterven  ten  gevolge  van 
onder- water-staan;  ngeueuman,  in  of  onder 
water  zetten;  dikeueuman.  (Vgl.  këmbëng.) 

KEUEUNQ,  eenzaam  en  verlaten  ztyn,  zich 
eenzaam  en  verlaten  gevoelen;  ngeueung, 
bekommerd  kijken,  er  bezwaard  uitzien ; 
jpkeueung,  het  eenzaam  hebben. 


KEUEUS,  =  hole,  wilde-  of  boschpisang 
(in  Z.-B.  alleen  van  de  vrucht  gebezigd); 
seuseut  batan  neureuj  keueus,  moeilyker 
dan  een  keueus  door  te  slikken,  gezegd 
van  iets  dat  zeer  moeiiyk  is;  keueuseun, 
wolf  aan  de  tanden  [naarde  overeenkomst 
met  de  vlekken  op  de  bladen  der  keueus}, 

KEUEUT,  volledig  aan  den  boom  gerypLP. 

KEUHEUL,  =  djengkel,  ontevreden-,  ver- 
drietig over  iemand  of  iets  zjjn,  geen 
geduld  meer  hebben,  kregel,  kregelig,  ijver- 
zuchtig, iets  of  iemand  moede  ztyn,  zich 
getergd  gevoelen;  matak  keuheul,  oorzaak 
ztyn  dat  iemand  keuheul  wordt;  dipikakeu- 
heul,  over  iemand  keuheul  ztyn;  brahala 
pakeuheulan,  afgoden  die  tot  ^verzucht 
opwekken. 

KEUJANG,  verkl.  met  geuleuh  en  keuheul, 
een  afkeer  van  iemand  of  iets  hebben, 
wrevelig  tegen  iemand  ztyn;  meupeus-keu- 
jang  (vgl.  peupeus),  z\jn  toorn  jegens  iemand 
aan  een  ander  of  aan  een  voor  de  hand 
komend  voorwerp  koelen. 

KEUJEUP,  rivierkrab,schildkrab;  heulang- 
keujeup,  naam  van  een  zwarten  valk,  die 
hoofdzakelijk  van  keujeup  leeft;  ngeujeup% 

1.  z.  v.  a.  madjoe  ka  gigir,  zfl  waarts  gaan; 

2.  z.  v.  a.  këndor,  traag  z\jn. 
KEUKEUH,  vast,  b.  v.  slapen,  door(slapen)> 

verder:  vast  op  iets  staan,  niet  opgeven, 
niet  toegeven,  by  iets  bltyven,  aanhouden, 
volhouden,  vasthouden  aan  iets;  keukeuh 
djeung  keukeuh,  volstrekt  willen,  bltyven 
aandringen,  op  iets  bleven  staan;  ngeu- 
keuhan,  iets  bevestigen,  iets  volhouden, 
op  iets  aandringen,  op  of  om  iets  aan- 
houden, iemand  tot  iets  dringen  of  dwin- 
gen; dikeukeuhan;  pangeukeuhan,  het 
bltfven  aandringen,  aandrang. 

KEUKEUP,  een  kleine  roodachtige  lang- 
werpige landkrab;  ngeukeupan,  iemand  of 
iets  overdekken,  bedekken  of  toedekken; 
ook:  naast  iemand  liggende  den  arm  over 
hem  (haar)  heenslaan,  met  den  arm  over 
iemand  heen  liggen,  omvangen;  dikeukeupan 
koe  djangdjang,  bedekt  worden  mqb  de 
vleugels. 

KEUKEUREUWEUT,  z.  v.  a.  keukeuhtvast 
op  iets  staan,  iets  bepaald  willen;  keukeu- 
reuweut  nimoe,  er  op  staan  te  (willen) 
vinden. 

KEULANQ  (Z-B.),  =  kilang,  zie  ald. 

KEULING  (Z.-B.),  =  Këling,  zie  ald. 

KEUMBING,  ngbr.;  ngeumbing,  =  ngënjang, 
naar  zich  toe  trekken  of  rukken,  mede- 
trekken,  medesleuren,  voorttrekken;  di- 
keumbing;  ngeumbing-ngeumbing,  al  maar 
(iemand)  medetrekken;  disoeroeng-keum- 
bing,    weifelen   tusschen    doen   en   niet 


288 


KEUMEÜH-KEWER. 


doen  (B.);koemareumbing  (mv.),aanh.naar 
of  met  zich  trekken. 

KEUMEUH,  I.  alleen  in  geuleuh-keumeuh, 
afzichtelijk. 

II.  Dial.  voor  kiïh,  zie  ald. 

KEUMPLEUNQ,  —  de  meer  gebr.  woor- 
den boeroeng  en  paloeng:  zie  ald. 

KEUN  (korte  vorm  van  ingkeun),  laat  maar, 
laat  maar  blijven,  het  doet  er  niet  toe. 

KEUNA,  treffen,  raken,  neerkomen  op,  op 
of  over  iemand  of  iets  komen,  geraakt, 
getroffen,  raak;  keuna  koepitnah,getioïïen 
door  laster ;  dikeunadn,  gezegd  van  iemand 
op  wien  men  iets  doet  neerkomen,  wien 
men  met  iets  opzettelijk  treft,  op  wien 
men  iets  toepast;  dikeunadn  hoekoeman, 
het  vonnis  wordt  (werd)  op  hem  toegepast; 
kakeunadn,  getroffen  door,  op  zich  gekregen 
hebben,  zonder  opzet  of  zooals  vanzelf; 
ngeunakeun,  doen  treffen,  doen  neerkomen 
op,  toepassen;  ngeunakeun  hoekoem,  de  wQt 
(op  iemand)  toepassen;  dikeunakeun. 

KEUNEUNG  k.,  toengkak  1.,  hiel,  de  hielen. 

KEUNGKANQ  (Kad.),  z.  v.  a.  hanteutoani, 
bedeesd  zijn,  tegen  iemand  niet  durven 
spreken. 

KEUPAT,  onder  het  gaan  met  de  armen 
zwaaien;  ngeupatkeun,  iets  dat  men  in  de 
hand  houdt  (b.  v.  een  zwaard)  heen  en 
weer  zwaaien;  (van  een  olifant)  met  zijn 
slurf  slingeren;  dikeupatkeun. 

KEUPEUL,  greep,  handvol  (de  vingers 
naar  beneden  omgebogen,  vgl.  tjanggeum) ; 
sakeupeul,  één  greep,  één  handvol;  ook:  per 
greep;  ngeupeul,  de  hand  stijf  gesloten 
houden,  stijf  ia  de  hand  houden,  in  de 
vuist  klemmen;  ngeupeul  ngahoetoapan 
maneh,  zichzelven  met  volle  hand  voeren,  = 
malar  oentoeng  sorangan,  eigen  voordeel 
najagen;  dikeupeul  dina  leungeun,  stijf  in 
de  hand  gehouden  worden;  kakeupeul  koe 
leungeun,  in  de  hand  hebben,  vastnebben; 
ngeupeulan,  1.  de  hand  ballen;  2.  iemand 
met  de  gebalde  hand  stooten  (ditondjokan) ; 
3.  iu  de  gebalde  hand  kneden;  4.  iemand 
de  hand  vullen  (waarmede  dan  ook) ;  dikeu* 
peulan,  in  de  hand  gegrepen  of  gehouden 
worden,  enz.;  ngeupeulkeun,  iets  in  de 
gesloten  hand  of  in  de  vuist  klemmen; 
dikeupeulkeun\  koerban  keupeulan,  vuloffer. 

KEUPIM,  een  soort  van  rasterwerk,  die- 
nende voor  waterkeering.  B. 

KEUR,  of  wel  eukeur,  1.  aan  iets  bezig 
zijn,  in  een  toestand  verkeeren  van  doen  of 
zijn,  aan  den  gang  zijn,  bezig  zijn  met,  juist 
(iets  doen  of  derg.);  verder:  onderwijl,  ter- 
wijl, tijdens,  bi),  onder  (vgl.,  wat  de  laatste 
beteekenissen  aangaat,  sabot  en  meung- 
peung);  keur  noelis,  bezig  zijn  te  schreven, 


aan  het  schreven  zijn,  schrijvende;  keur 
naon  manehl  waaraan  zflt  ge  bezig?  wat 
voert  ge  uit?  keur  hiroep,  terwijl  men 
leeft,  tijdens  of  by  het  leven;  -  2.  =  adjang 
en  baris  k.,  pikeuns.,  badel., voor, bestemd 
voor,  ten  behoeve  van. 

KEUREUJEUH,  maar  meestal  ngeureujeuh, 
langzaam  aan,  op  geleidelijke  wijze  doen, 
zachtjes  aan  doen,  beproeven  of  wagen 
te  doen,  z\jn  beat  doen  om  iets  uit  te 
voeren,  zich  wagen  aan,  voortstrompelen, 
doorworstelen,  enz.;  dikeureujeuh.  (Zie 
ook  tikreuh-tikreuh.) 

KEUREUT,  sneedje,  schijfje,  lapje,  moot, 
plakje;  sakeureut,  één  sneedje,  één  lapje 
(b.  v.  vleesch),  enz.;  limoes- sakeureut,  een 
kantige,  dikke,  naakte  slak,  gelijkende  op 
onze  tuin*  en  onze  kelder  slak;  ngeureut, 
snijden,  stuksnijden,  afsnijden, in  stukken-, 
mooten,  plakken  of  sneden  snijden;  ngeu- 
reut koekoe,  zich  de  nagels  snijden;  ngeureut 
bako,  tabak  snijden  (kerven);  ngeureut 
mitjeun,  overdr.  voor  migeuleuh  hanteu 
katara,  haten  maar  niet  laten  merken; 
dikeureut;  ngeureutan,  herh.  snijden,  herh. 
langs  of  over  iets  snijden,  kerven;  ook:  los- 
tornen  (b.  v.  naaisel);  manah  raos  dikeu- 
reutan,  het  was  hem  of  zijn  hart  werd 
gekorven. 

KEUSAL,  1.  het  sap  van  djambe  [gebruikt 
voor  het  kleuren  van  kanteh];  2.  samen- 
trekkend (z.  a.  b.v.  djambe,  geutah  angsana, 
enz.);  ngeusal,  samentrekkend  zijn,  samen- 
trekken. 

KEUSIK,  zand,  kiezel,  grind;  raraj keusik, 
naam  van  een  kleinen  riviervisch;  sagara 
keusik,  zandzee;  ngeusik,  begrinden;  di- 
keusik. 

KEUS  RAK,  =  kasap,  ruw  op  't  gevoel. 

KEUTAR,  ong.  =  palal,  sterk  van  smaak. 

KËWAG,  ngbr.;  ngèwag,  scheuren,  ge- 
scheurd, gespleten  (de  grond,  een  berg, 
een  muur);  ngëwagkeun,  doen  scheuren, 
enz.;  dikëwagkeun. 

KEWAL,  naam  van  een  rljstsoort, 

KEWAT  (6.p.),  =  sewot,  zie  ald.  P. 

KÉWEK,  naam  van  een  vogel,  die  leeft 
van  visch. 

KËWÉL,  z.v.a.  roekët  en  patjëkél-tjëkël, 
elkander  stijf  beet-  of  omklemd  hebben. 
(Vgl  kewel.) 

KEWEL,  ngbr.;  ngewel,  zijn  arm  om 
iemand  heen  slaan  (b.v.  bij  het  vechten); 
dikewel.  (Ygl.  këwël.) 

KEWER,  of  ook  wel  kekewer,  een  zijden 
gordel  of  sjerp,  door  vrouwen  en  meisjes 
gedragen,  en  wel  zóó,  dat  de  beide  uit- 
einden aan  de  linkerzijde  neerhangen; 
ook :  oranjesjerp  van  officieren,  of  wel  de 


KEWES— KIJAS. 


289 


kwasten  van  die  sjerp.  (Vgl.  ower  en  kovoer.) 

KEWÉ8,  verkl.  met  tëgëp,  welgemaakt; 
ook  verkl.  met  bisa  ngomong,  goed  ter  tale. 

KÉWOEK,  ronde  schelp  of  alikruik  [o.a. 
voor  gèroes  gebezigd],  glansschelp,  glans- 
steen. 

KËWOENG,  hol  (b.  v.  een  diep  bord  of 
soepbord),  komvormig,  uitgehold  (b.v.een 
steen  door  water);  verder:  gewelfd  (b.v. 
een  lampekap):  ook:  zich  welven;  noe 
kèwoeng,  wat  gewelfd  is;  disina  këwoeng* 
boogvormig  gemaakt  worden. 

KI,  I.  beleefd  of  achtend  voorvoegsel  voor 
mannelijke  persoonsnamen  of  titels;  ook 
wel  achtend  voorv.  voor  andere  bena- 
mingen, b.v.  ki  semah,  gast,  ki  majit,  de 
doode.  [Dit  voorv.  staat  geheel  geiyk  met 
kyaï,  maar  dit  laatste  is  meer  een  titel 
voor  leeraars,  geestelijken  en  hadji*8.] 
Vgl.  si  II. 

II.  Korte  vorm  van  kaï,  boom;  gewoon 
voorvoegsel  voor  benamingen  van  boomen 
en  planten,  inz.  voor  die  van  grooteboomen. 
(Vgl.  tangkal.) 

KIBA8  (Ar.),  ook  gibas  (wat  meer  in  ge- 
bruik is);  zie  ald. 

KIBIR  (Ar.,  kibr),  groot  zelfvertrouwen, 
trotschheid;  ook:  een  groot  zelfvertrouwen 
hebben,  trotsch  zyn. 

KIBLAT  (Ar.,  qiblat),  richting  naar 
Mekka,  het  punt  of  do  plaats  waarheen 
de  Mohammedaan  zich  richt  by  het  ritueel 
gebed  (salat),  d.  i.  de  kabah  te  Mekka. 

KIOAM  (Ar.,  qidam),  van  eeuwigheid, 
zonder  begin;  ook:  de  tweede  van  de 
twintig  eigenschappen,  door  deMohamm. 
Theologie  aan  Allah  toegekend  en  verkl. 
met  ti  heula  [het  tegenoverg.  van  anjar 
of  geschapen].  Vgl.  baka. 

KIDANG,  =r  mëntjëk,  ree;  simeut  kidang, 
naam  van  een  sprinkhaan  soort;  hoë  kidang, 
de  rotansoort  waarvan  o.  a.  het  fijne  Soeme- 
dangsche  vlechtwerk  wordt  gemaakt; 
bentang  kidang  (Z.  B.),  het  sterrenbeeld 
Orion. 

KIDEUP  (b.p.),  =  kêdep.  P. 

KIDIB  (Ar.,  kidzib),  onwaarachtig  [het 
tegenoverg.  van  sidik]. 

KIDJING,  naam  van  een  tweeschalig 
schelpdier  dat  zich  in  zoet  water  ophoudt 
en  zich  in  schuinsche  richting  beweegti 
riviermossel;  ngidjing,  z.v.a.  njangkeloh 
(zie  sangktloh  en  vgl.  silo). 

KIDJOE  (Port.,  quejjo),  kaas. 

KIDOEL,  Zuid,  het  Zuiden;  tébeh  kidoel, 
in  het  Zuiden,  Zuidelijk;  ti  kidoel,  van  het 
Zuiden,  ten  Zuiden;  kidoeleun,  ten  Zuiden 
van;  ngidoel,  naar  het  Zuiden  (staan,  gaan, 
enz.),  Zuidwaarts  gaan. 

SOBNDAXBBSCH-HOLL.  WOOBDBXB. 


KIDOENG,  zeker  gebed  om  booze  geesten 
af  te  wenden;  ngidoeng,  zulk  een  gebed 
opstellen  of  opzeggen. 

KIHKIL  (Z.-B.),  =  kehkel,  zie  ald. 

KIÏH  k.,  kahampangan  1.,  wateren,  uri- 
neeren;  kxih  di  boeroean,  wateren  op  het  erf 
[wat  men  pamali  noemt:  maiakdisapakoe 
boemi) ;  tji-kiïh  k.,  tji-kahampangan  1.,  water, 
urine ;  njëri  kSth,  pfl n  op  het  water;  ngiïhan, 
bewateren,  pissen  op;  dikHhan\ngühkeun, 
iets  (ongewoons,  b.  v.  bloed)  wateren; 
dikiïhkeun;  kingkithan,  de  urinehouder,  de 
blaas,  pi sb laas.  (Vgl.  kakampis.) 

KIJA,  ngbr.;  paky'a-kva,  (by  ngagoiong) 
zóó  dragen  dat  de  een  o  drager  den  draag- 
stok  heeft  op  den  rechter-  en  de  andere 
drager  hem  heeft  op  den  linkerschouder, 
ongeluk  dragen,  de  schoenen  of  sloffen 
verkeerd  aanhebben,  de  paarden  of  buffels 
verkeerd  hebben  aangespannen,  enz.;  ook 
=  pakjjeukijcu,  elk  z^n zin-, elk z^n eigen 
wil  doen,  niet  eenstemmig  zjjn,  elk  zfln 
eigen  streng  vasthouden. 

KIJAÏ(vgl.  kt),  ook  kai,  titel  voor  goeroe's  of 
leeraars,  voor  personen  behoorende  tot 
den  Mohammedaanschen  geestelijken 
stand,  en  voor  hadji's  of  bedevaartgangers; 
z.v.a.  eerwaarde. 

KUAMAT  (Ar.,  qjjamat),  de  opstanding 
[samenvallende  met  het  laatste  oordeel 
of  wereldgericht] ;  poë  kyamat,  de  opstan- 
dingsdag  [tevens  oordeelsdagj. 

KIJAMOEHOE  BINAP8IHJ  (Ar.),  de  v*jfde 
van  de  twintig  eigenschappen,  door  de  Mo- 
hammed. Theologie  toegekend  aan  Allah 
en  verkl.  met  djoemënëng  koe  andjeun, 
moehal  aja  noe  ngadjënëngkeun,  d.i.  Hg 
bestaat  door  Zichzelven,  niemand  heeft 
Hem  het  aanzijn  gegeven. 

KIJARA,  voll.  tangkal  kjjara,  naam  van 
een  grooten  vijgeboom  (met  zeer  kleine 
oneetbare  v luchtjes);  hoewi  ktfara,  naam 
van  een  aardvrucht. 

KIJA8,  I.  (Ar.,  qtfas),  vergelijking,  ana- 
logie, overeenkomst,  betoog  uit  de  analogie, 
gevolgtrekking;  aja  pikeunna  kyas,  mate- 
riaal hebben  om  te  dienen  tot  bewijs 
(b.  v.  wat  men  wel  eens  ervaren  heeft); 
ook,  vooral  in  samenst.  met  tarekah  {kijas- 
iarekah),  z.  v.  a.  akal,  list,  raad,  middel; 
Aboe  Djahal  bejak  kyas-tarekah  teh,  A.  B. 
was  ten  einde  raad;  ngtfaskeun,  z.  v.  a. 
ngande-ngandekeun,  uit  vergelijking  op- 
maken, een  oordeel  vellen  na  vergelij- 
king van  overeenkomstige  zaken;  hanteu 
beunang  dikjjaskeun  kana  dosa  anoe  sedjen, 
men  kan  (die  zonde)  niet  vergeleken  met 
de  zonde  van  anderen. 

II.    (Kad.),    stukje   pisangblad,   'twelk 

19 


290 


KIJAT— KINAJAH. 


nooit  ontbreekt  in  een  mandje  bejas  dat 
men  te  koop  aanbiedt  [het  heet  de  sateena 
of  $iri,  dat  de  bejas  moet  beveiligen  tegen 
booze  invloeden], 

KIJAT,  1.  van  kotwat  en  van  kadoega 
(het  s.  is  wërat,  maar  men  gebruikt  ook 
kijat  wel  als  s.,  en  wel  van  zichzelven  of 
een  ander  tot  een  meerdere),  kunnen,  ver- 
mogen, in  staat  zijn;  k#at  maehan,  ter 
dood  vermogen  te  bren gen; teu kjjatdahar- 
dahar  atjan,  zelfs  niet  kunnen  eten. 

KUËN  (Indr.),  deze,  dit;  k$èn  goeira,  dit 
is  voor  jou.  (Vgl.  jjeu  en  kyeu.) 

KUÉNQ  (Indr.),  lust  hebben,  willen; 
kfjëng  mangan  boe,  njëbak  gawe  soengkan, 
mj  wil  maar  eten,  in  werken  heeft  hij 
geen  lust. 

KIJËR,  ngbr. ;  ngijër,  ong.  =  ngidir  (zie 
idër),  rondloopen  (b.  v.  zoekende);  koewar- 
kjjër,  overal  rondloopen  (met  dergelijk 
doel). 

KIJEU,  dus,  aldus,  alzoo  (wijzend  op  wat 
tegenwoordig  of  toekomstig  is,  vgl.  kitoe); 
kijeu-kijeu,  zoo  en  zoo;  ijeu  kijeu  itoe kitoe, 
deze  dus,  die  zoo ;  kitoe-kijeu,  of  koewa-kijeu , 
dit  of  dat,  zus  of  zoo,  een  of  ander; 
kiioe-kijeuna,  het  zus  of  zoo  zijn;  teu 
kitoe-kijeu,  of  teu  koewa-kijeu,  zus  noch 
zoo,  het  een  noch  het  ander;  apës  tjara 
kijeu,  zóó  zwak,  d.  i.  zoo  zwak  als  ik;  batan 
kijeu,  zoo  erg,  zoo  gering,  zoo  nietig  ;anoe 
batan  kijeu,  een  onbeteekenend  mensen, 
ni  e  teling;  lain  di  kijeuna,  niet  uit  te  druk- 
ken, niet  onder  woorden  te  brengen  (hetzij 
omdat  het  daartoe  te  schoon  of  be  leelijk  is, 
b.  v.  iets  dat  men  in  den  droom  gezien  heeft) ; 
pakijeu-kijeu,  elk  zijn  zin  doen,  ieder  zrjn 
eigen  wil  doen,  elk  Bfln  streng  vasthouden, 
niet  eenstemmig  zijn;  safr#eu, aldus, alzoo; 
hanteu  dikijeu-kijeu,  aan  iemand  of  iets 
niets  doen  of  niets  gedaan  hebben,  geen 
leed  doen  of  gedaan  hebben;  dik&eukeun, 
alzoo  gedaan  of  bejegend  worden  of  zrjn ; 
disak&eukeun,  geheel  aldus  of  geheel  aan 
iets  gelijk  gedaan  of  gemaakt  worden. 

KIJOKAN  (Indr.),  kaartspelen. 

KIKIK,  voll.  badjoe  kikik,  hetzelfde  als 
badjoe  sënting  (zie  sënting).  P. 

KIKIPINQ,  rad,  wiel  (nl.  schjjfwiel). 
Vgl.  roda. 

KIKIR,  vijl;  tai.Jri*<r,vtjlsel;n0tWr,  vijlen, 
doorvyien;  dikikir;  ngikiran,  bevalen,  af- 
vfllen,  doorvtflen;  dikikiran. 

KIKI8,  een  rechtopstaande,  dicht  aaneen- 
gesloten bamboe-omheining  of  pagër, 
staketsel,  palissade;  ook:  de  enkele  ge- 
spleten bamboe-latten  of  -stokken  van  of 
voor  zoodanige  omheining;  dikikis,  met 
sulk  een  pagër  omheind  worden. 


KIKI8IK  (vgl.  keusïk\  zand,  zeezand,  tas. 
zandstrook  of  duin  aan  den  zeekant. 

KIKITIR,  =  balangko,  beschrty vingsbiljet 
(voor  de  belasting). 

KIKOEK,  nab.  van  't  geluid  van  de  koeja; 
ook:  „kikoek"  zeggen. 

KILAB,  ngbr.;  ngüaban,  =  njingkaban, 
openslaan,  openschuiven,  openmaken  (b.  v. 
een  gordijn),  opslaan,  omslaan  (b.  v.  een 
boek),  doorbladeren;  dikilaban;kingküabant 

1.  naam  van  een  plant  wier  bladeren  van 
boven    groen  en  van  onderen  wit  zrjn; 

2.  =  si8ingkaban,  lichten,  weerlichten. 
KILA-KILA,  =  ila-ila,  zie  ald.  P. 
KILANG,  I.  =  nadjan,  hoewel,  ofschoon, 

al  is  het,  zelfs  indien,  niettegenstaande; 
8angkilang  [eig.  sakilang  met  ingeschoven 
ng],  =  sanadjan,  hetzelfde. 

II.  Naam  van  een  kleine  roode  mier, 
voll.  sireum  kilang, 

KILANQBARA  (Buit.),  =  't  meer  alge- 
meene  pilangbara;  zie  ald. 

KILAP,  verb.  uitspraak  van  hilap,  zie  ald. 

KIL  AT,  I.  bliksem,  weerlicht  (vgl.g&ap); 
sakilat,  als  een  bliksemschicht,  als  de  blik- 
sem; ngan  sakilat,  slechts  een  oogwenk. 

II.  Zie  bahoe* 

KILININQAN,  triangel  (in  gebruik  b.  v. 
bij  de  toekang  tandji). 

KILIR,  om  de  beurt  ztfn  vrouwen  of 
bijwtjven  bezoeken  en  bJü  haar  verbleven. 

KILITIK,  ngbr.;  ngilitik,  achternaioopen, 
nadrentelen;  kalatak-kilitik,  (vaneen  klein 
kind)  met  kleine  snelle  passen  loopen, 
dribbelen,  iemand  al  maar  naloopen,  enz. 

KILIWINQ,  werkw.  tusschenw.  voor 
werpen  [eig.  het  geluid  gemaakt  dooreen 
voorwerp  dat  geworpen  wordt] ;  küiwing 
dialoeng  ka  loehoer,  met  een  zwaai  wierp 
hij  het  naar  boven.  (Vgl.  këlëwëng.) 

KILIWIR,  =  hiliwir,  zachtjes  waaien;  ook: 
een  zoel  of  zacht  windje;  ngüiwir,  zoel  of 
zacht  waaien;  ook  =  ngëlëwir {zie  këlëwir), 
zachtjes  wapperen;  kalawar-küiwir,  als 
wind  of  tocht  langs  iemand  gaan  (b.v. 
van  een  vleermuis  of  een  spook). 

KILOENQ,  ngbr.;  ngiloengan,  zich*  on- 
wetend houden,  zeggen  iets  niet  te  weten, 
onwetendheid  voorwenden;  dikiloengan. 

KIMPËL,  stollen,  stremmen,  runnen; 
verder:  gestold,  dik  (van  vloeistoffen); 
halimoen  kimpël,  rrjm.  (Zie  këntH.) 

KIMPOEL,  anders  gezegd  kantong  fcoatt, 
leeren  zak,  reiszak,  reistasch,  valies, 
ransel. 

KIMPOET  (Buit.),  =  emes;  zie  ald. 

KINA,  het  Holl.  kina  en  kinine;  < 
kina,  idem;  tangkal  kina,  kina-boom. 

KINAJAH,  op  iets  geen  prjjss tellen,  laten 


KINANTI-KIRA. 


291 


omsleepen,  er  geen  behoorlijke  zorg  voor 
dragen,  onbeheerd  liggen;  barang kinajah, 
verkl.  met  euvoeuh  noe  ngakoe,  onbeheerd 
goed;  dipake  kinajah,  (van  z\)n  goed)  op 
onnutte  wtyze  gebruikt  worden. 

KINANTI,  zie  kanti. 

KINARJA  (Jav.,  van  karja,  =  gawe), 
z.  v.  a.  digawe  of  dipigawe,  zie  gawe  I. 

KINA8IHAN,  zie  asih. 

KINGKANQ  (6. p.),  z.  v.a.  dikakentjakeun, 
naar  links  gedaan  worden,  zie  kentja.  P. 

KINGKIÏHAN,  zie  küh. 

KINQKILA,  =  kila-kila,  zie  ald.  P. 

KINQKILABAN,  zie  küab. 

KINQKILIK,  ngbr.;  ngingkilikan,  iemand 
trachten  te  bepraten,  opstoken,  aanhitsen ; 
dikingkilikan;  pangingkilikan,  aansporing, 
aanhitsing. 

KINQKINQ  (6.  p.),  bedroefd,  bedrukt.  P. 

KINQKIP,  naam  van  een  doornstruik, 
ong.  =  kalijage. 

KINQKOENQ  (6.  p.),  z.v.a.  dikakatoehoe- 
keun,  naar  rechts  gedaan  worden,  zie 
katoekoe.  P. 

KINI  (O.S.),  =  't  hedend.  kijeu,  zie  ald.; 
sakini  (O.-S.),  =  't  hedend.  sakijeu,  zie 
kijeu.  P. 

KINI-KINI,  of  ook  nininini,  de  larve 
waaruit  de  papatong  of  juffer  voort- 
komt. 

KINTÉN,  1.  van  kira,  zie  ald. 

KINTEUR,  doen  alsof  men  niets  hoort  of 
ziet,  negeeren;  koentar-kinteur,  zich  her- 
en derwaarts  bewegen.  P. 

KINTIL,  ngbr.;  ngintil,  z.y.  a.noetoerkeun, 
iemand  op  korten  afstand  naloopen ; 
dikintil;  ngintiUngintil,  ook  ngingintil, 
aanh.  iemand  op  korten  afstand  naloopen ; 
dikintil-kintil.  (Ygl.  kantil.) 

KINTJA  (Chin.),  =  peueut,  stroop  van 
Java-suiker  (g'oela  Djaioa)  gemaakt. 

KINTJANQ  de  vlerk  (uitlegger)  eener 
vlerkprauw;  ngintjang,  (een  prauw)  van 
zulk  een  vlerk  voorzien;  dikintjang; 
parahoe  kintjangan,  vlerkprauw. 

KINTJËR,  g.w.;ngintjër,  mikken. P.  (Vgl. 
ketjeng*) 

KINTJË8,  hetzelfde  als  kèntjee,  het  licht 
uit  het  eene  of  uit  beide  oogen  missen. 
(Zie  verder  teentjes.) 

KINTJID,  maar  meestal  ngintjid,  hard 
loopen  met  korte  passen  (kèrëp,  tapi 
gantjang);  kantjad-kintjéd,  aanh.  zoo  loopen 
of  op  deze  wtyse  heen  en  weer  loopen. 

KINTJIR,  het  Inl.  spinnewiel  [wordt  door 
middel  van  een  kruk  in  beweging  ge- 
bracht]; koemintfir,  in  het  rond  rennen 
(z.  a.  b.  v.  een  jonge  ree);  kiktntfiran,  als 
een  kintjir  ronddraaien,  in  voortdurende 


draaiende  beweging  ztJn.  (Vgl.  djani/ra  en 
nganieh  bfl  kanteh.) 

KINTOEN,  1.  van  kirim,  zie  ald. 

KIPAJAH  (Ar., genoegzaamheid,  voldoen- 
de hoeveelheid),  levensonderhoud,  nood- 
druft; nejangan  kipajah,  zjjn  levensonder- 
houd  zoeken ;  mere  kipajah,  levensonderhoud 
geven;  hanteu  aoesah  koe  kipajah,  geen  zorg 
hebben  voor  het  levensonderhoud;  hanteu 
mikir  kana  kipajah,  niet  aan  het  levens- 
onderhoud denken;  ngoeroetkeun  kipajah, 
voor  het  levensonderhoud  zorgen;  ngU 
pajahan,  iemand  (b.  v.  een  kind  door  de 
ouders)  van  levensonderhoud  voorzien; 
dikipajahan. 

KIPARAT  (Ar.,  kifarat,  eig.  kaffarat, 
vergoeding  voor  een  verzuim  of  over- 
treding), boeten  voor  een  vroeger  be- 
dreven kwaad,  ontgelden,  verdiend  loon, 
voll.  kiparat  badan  (zie  badan);  hadjat 
kiparat,  een  hadjat  of  offerfeest  (offer- 
maaltijd) tot  zoen  voor  een  verzuim  of 
overtreding;  ngiparatan,  voor  een  over- 
treding enz.  zulk  een  hadjat  geven. 

KIPA8,  L  =  kèpët,  waaier;  ook:  binnen- 
waarts  staande  knieën,  ingebogen  knieën 
hebben,  zoogen.  X-beenen  (vgl.  kepoh) ; 
tjaoe  kipas,  de  waaierpisang;  ngipas,  met 
een  kipas  waaien;  dikipas;  ook (b.p.) z.  v.  a. 
disingkiran,  zie  singkir;  koemipas,  (van 
een  jonge  kawoeng-pl&nt)  reeds  waaier- 
vormige blaadjes  hebben;  ook:  naam  van 
zulk  een  plant;  ngipasan,  iemand  be waaien ; 
dihipaean;  ngipaskeun,  met  de  hand  weg- 
slaan (b.  v.  iets  dat  men  voor  het  gezicht 
heeft);  dikipaskeun.  (Vgl.  kepes.) 

KIPLIK,  ngbr.;  ngiplik,  klapwieken; 
kikiplik,  met  de  vleugels  klappen  of  slaan 
(b.  v.  om  zich  te  verweren  of  voor  den 
aanval),  aanh.  klapwieken. 

KIP8AO  (Chin.,  kip-siau),  een  Chineesche 
trekpot  van  aardewerk  (met  tuit);Soend. 
kereweng. 

KIRA  k.,  kintén  L,  denkelijk,  ik  denk, 
naar  ik  denk,  naar  gissing;  kira-hira, 
wikken  en  wegen;  verder:  denkelijk, naar 
gissing,  ongeveer;  teu  kira-kira,  niet  te 
denken,  ondenkbaar,  niet  op  te  geven, 
niet  te  schatten,  niet  te  tellen  ;aakira>kira, 
zooveel  men  vermag,  zooveel  als  kan ; 
ngira  k.,  ngintèn  1.,  denken,  overwegen, 
wikken;  ook:  gissen,  vermoeden;  ettfct'ra; 
ngira-ngira,  wikken  en  wegen,  goed  over* 
wegen,  overdenken,  goed  naspeuren;  teu 
beunang  dikira-kira,  niet  nagespeurd  kun- 
nen worden;  ngirakeunt  denken  (van  of 
over  iemand  of  iets)  dat;  ngikirakeun 
(van  Wro-Wra),  iets  nauwkeurig  over- 
wegen,  iets  zoo  aanleggen  d&t;pangira*., 


KIRAB— KISWA. 


pangintën  1.,  het  denken,  het  vermoeden, 
gedachte,  gissing,  ik  denk,  ik  gis,  ik  dacht. 

KIRAB,  ngbr.;  kikirab,  afslaan,  afschud- 
den (inz.  stof  van  een  kleed),  uitschudden 
(b.  v.  de  sarong  of  gewied  onkruid) ;  dikirab- 
kirab,  al  maar  uitgeschud  worden  ;ngirab- 
keun,  iets  uitschudden,  afschudden ;  dikirab- 
keun;  ngirabkeun  maneh,  zich  uitschudden. 

KIRAJ,  voll.  tangkal  kiraj,  de  sagopalm; 
kadjang  kiraj,  vlechtwerk  gemaakt  yan 
de  gespleten  takribben  yan  den  kiraj  en 
gebezigd  tot  vloermat,  zoldering,  binnen- 
wand, enz. 

KIRAMAN,  en  Katibin,  namen  yan  de 
beide  engelen,  die  volgens  de  Moh.  leer 
de  daden  der  menschen  opschrijven. 

KIRANG,  1.  van  koerang,  zie  ald. 

KIRATA  (poëtisch),  de  zin  of  beteekenis 
van  een  woord  of  uitdrukking. 

KIREUM,  ong.  =  peureum,  de  oogen 
voortdurend  styf  dichtknepen;  teukireutn- 
kireum,  de  oogen  niet  dichtknijpen,  d.  w.  z. 
zich  niet  schamen;  tingkarireum,  (van 
velen)  de  oogen  stijf  dichtknijpen. 

KIRIK,  of  wel  kikirik,  =  't  meer  gebr. 
kitjik. 

KIRIM  k.,  kintoen  1.,  g.  w.:  zendt  breng 
(mede)I  -  barangkirim,  zenden,  medebren- 
gen (in  het  algemeen,  zonder  bepaald 
voorwerp);  ngirim  k.,  ngintoen  L,  zenden» 
over-  of  toezenden,  zenden  naar;  verder: 
voor  iemand  medebrengen,  iemand  iets  aan- 
brengen of  toedragen;  dikirim;  silih-kirim, 
aan  elkander  zenden ;  kikirim  k.,  kikinioen  1., 
1.  aan  iemand  (iets)  brengen,  voor  iemand 
medebrengen;  2.  dat  wat  men  iemand 
toezendt  of  voor  iemand  medebrengt,  een 
geschenk,  geschenken;  kikiriman k.,kikin- 
toenan  1.,  wat  toegezonden  wordt,  bezen- 
ding, geschenk  ofgeschenken;tifirirtmank., 
ngintoenan  1.,  aan  iemand  toezenden  (b.v. 
een  brief);  dikiriman;  ngirimkeun  k., 
ngintoenkeun  1.,  iets  verzenden,  iets  of 
iemand  ergens  heenzenden  of  zenden  naar, 
iets  aan  iemand  toezenden;  dikirimkeun; 
ngirirn-ngirimkeun,  iets  rondzenden;  pa- 
ngirim  k.,  pangintoen  (of ookw el pakintoen) 
1.,  wat  men  aan  iemand  toezendt  of  voor 
hem  medebrengt;  pangiriman,  zending, 
bezending. 

KIRINTJINQ,  rinkelen;  kikirintjingan, 
aanh.  rinkelen,  met  iets  rinkelen.  (Vgl. 
kérmtjeng.) 

KIRIPIK,  een  lekkernij  van  tafetts,«imiwtt, 
tangküy  këêan  enz.,  er  eenigszins  uitziende 
als  koeroepoek.  [Het  gerecht  wordt  in  de 
zon  gedroogd,  daarop  gebakken  en  ver- 
volgens  in  schtyven  gesneden.] 

KIRIPIT,  ngbr. ;  dingdingkiripit, = soeaoem- 


poetan  (zie  soempoet),  verstoppertje  spelen 
[daarbij  wordt  een  aftelrijmpje  opgezegd; 
de  als  zoeker  aangewezene  bedekt  zich 
de  oogen  met  de  hand,  meungpeung,  roept 
ding  dm  g  kiripitl  en  gaat  zoeken].  P. 

KIRI8IK,  voll.  aioi  kirisik,  naam  van  een 
bamboesoort. 

KIRITJIK,  ngbr.;  ngiritjikf  =  ngarintjik 
(zie  rintjik),  het  nedervallen  van  een  fijnen 
regen. 

KIRITJIT,  nab.  van  het  klinken  van  geld- 
stukken; ngiritjit,  klinken,  rinkelen  (van 
geldstukken). 

KIRIWIL,  =  erel  zie  ald. 

KIROEH,  troebel,  drabbig;  kiroeh  tigirang 
kiroeh  ti  hüir,  is  het  water  drabbig  boven, 
dan  ook  gewis  beneden,  een  spreekwijs 
gelijk  onze  uitdrukkingen:  „zoo  heer  zoo 
knecht",  „zoo  moeder  zoo  dochter",  „hfl 
heeft  een  aardje  naar  zijn  vaartje";  ngiroe- 
han,  troebel  maken,  vertroebelen;  dikiroe- 
han ;  ngiroehkeun,  troebel  maken  of  doen 
zijn;  dikiroehkeun.  (Vgl.  lëtjëk.) 

KI8A,  een  soort  kabas,  gemaakt  uit 
dooreengevlochten  palmbladeren  en  ge- 
bezigd tot  vervoer  van  vruchten,  kippen 
en  eenden. 

KI8A8  (Ar.,  qitsats),  wraak,  wederver- 
gelding, doodstraf;  ngisas,  moord  met 
doodstraf  vergelden;  dikisas,  ter  dood  ge- 
bracht worden  wegens  moord,  de  dood- 
straf als  vergelding  moeten  ondergaan. 

KI8AT,  I.  (Ar.,  qitsat),  verhaal.  [Zelden 
gebezigd,  vgl.  tjarita.] 

II.  Ngisat,  zich  van  eten,  slaap  of  van 
beide  onthouden;  dikisat  hakan,  z.  v.  a. 
dikoerangan  hakan,  (een  mensen  of  dier) 
te  weinig  eten  geven. 

KISI,  een  lang  en  gedraaid  dun  stukje 
djambe-hout,  aan  het  eene  einde  stomp, 
aan  het  andere  in  een  punt  uitloopende 
[met  welke  punt  men  het  in  de  kintjir, 
het  spinnewiel,  plaatst,  terwijl  op  het 
andere  einde  de  palet  of  garenklos  geplaatst 
wordt,  die  nu  met  de  /rist  ronddraait  en 
het  garen  van  de  oendar  overneemt] ;-oraj 
kist,  naam  van  een  niet  giftige  slangen- 
soort; koemisi,  die  periode  in  den  groei 
der  rijst,  als  de  halm  goed  uitgeschoten 
is  en  als  met  de  punt  naar  boven  staat; 
kikisi,  (bty  dieren)  het  gedeelte  van  de. 
voorpooten  boven  de  knie. 

KI8I-KI8I,  =  sarigsig,  tralie,  tralies; 
ook:  venster  met  dwarslatten (jaloezieën), 
tralievenster. 

KI8MI8  (Perz.),  krenten,  rozijnen;  roti 
kismis,  krentenbrood. 

KISWA  (Ar.,  kiswat),  ong.  =  nipkah 
(waarmede  het  ook  wel  wordt  aamenge- 


KITA—KODEK. 


293 


steld),  de  balandja  of  het  onderhoud ,  dat 
de  man  aan  z\}n  vrouw  geeft. 

KITA,  pers.  eii  bezittel.  voornaam w. 
voor  den  2den  persoon:  gy,  uw.  [In  de 
Preanger  is  het  weinig  in  gebruik,  maar 
in  Madjalengka  is  hot  algemeen.  In  de 
geschriften  komt  het  nog  al  eens  voor, 
maar  steeds  tegen  minderen;  men  kan 
het  beschouwen  als  gelijk  te  staan  met 
maneh.]  Zie  Spraakk.  §  152,  8. 

KITAB  (Ar.),  boek,  boeken, inz.de  heilige 
boeken,  de  Schrift;  Kitab  Soelji,  de  Heilige 
Schrift,  de  Btfbel.  (Vgl.  boekoe,) 

KITJA  KITJA  (Kad.),  verb.  vaxLtjika-tjika, 
vuurvlieg. 

KITJEUP  k.,  këdep  1.,  lonk,  blik ;sakitjeup, 
voll.  sakitjeup-mata,  een  lonk,  een  oog- 
wenk; ngitjeup  k.,  ngëdep  L,  met  deoogen 
knippen,  lonken  of  wenken,  iemand  een 
lonk  toewerpen;  ngitjeup-ngitjeup,  idem, 
maar  aanhoudend;  dikitjeup-kitjeup)  pa- 
tingkaritjeup,  het  lonken  (fonkelen)  der 
sterren,  tintelen  (vgl.  këtip);  kikitjeupan, 
knipoogen;  koetjap-kitjeup,  al  maar  met 
de  oogen  knippen;  ngitjeupan,  iemand  met 
de  oogen  een  wenk  geven,  toe  wenken, 
toeknikkon,  toelonken;  dikitjsupan;  ngi- 
tjeupkeun,  met  de  oogen  knippen  (z.  a. 
wanneer  men  er  een  stofje  in  gekregen 
heefi);  dikitjeupkeun. 

KITJIK,  voll.  andjing  kitjik,  een  jonge 
hond,  hondje.  (Vgl.  kirik.) 

KI1MIMIH,  ngbr.;  ngitjimih,  verki.  met 
ngèljëwis  en  reja  omong,  veel  of  druk  praten; 
katjamah-kiijimih,  praatziek  en  daarbtf  vrjj- 
postig,  kletsen. 

KITJLIK,  ngbr.;  ngitjlik,  achter  iemand 
aanloopen,achteraanpjokken,nadrentelen; 
ngitjlikngitjlik,  idem,  aanhoudend;  dikitjlik- 
kitjlik.  (Vgl.  küitik.) 

KITJOEH,  ngbr.;  ngüjoehngitjoeh,zznga- 
hajoe-hajoe,  opjagen;  dikitjoehkitjoeh.  (Vgl. 
itjoek.) 

KITJOEK,  hetzelfde  als  kitjoeh. 

KITMAN  (Ar.,  het  verbergen  of  verborgen 
houden  van  een  leer,  een  meening,  een 
mysterie),  ztfn  ware  gedaante  verbergen, 
ze  achter  de  mouw  hebben. 

KITOE,  aldus,  alzoo  (wtfst  terug,  vgl. 
kyeu);  geus  kitoe,  of  ari  geus  kitoe,  toen  het 
aldus  was,  daarna  [een  uitdrukking  waar- 
mede men  in  het  spreken  en  in  geschrif ten 
veel  een  nieuwen  zin  aanvangt,  om  don 
vorigen  te  vervolgen];  baian  kitoe, zoo  erg, 
zoo  gering,  zoo  nietig;  anoe  baian  kitoe, 
een  onbeteekenend  mensen,  nieteling; 
kitoe  deui,  zoo  ook,  eveneens,  zoomede; 
nja  kitoe  deux,  idem;  sakitoe,  aldus,  alzoo; 
dikitoe,   aldus    (gelflk  gezegd  is)  gedaan 


worden  of  ztfn;  dikitoékeun,  aldus  gedaan-, 
bejegend  of  behandeld  worden  of  z^jn. 

KITOE-KIJEU,  zie  kijeu. 

KITRI,  I.  een  ontloken  kokosnoot;  ngitri- 
keun,  kokosnoten  laten  ontkiemen  (door 
ze  op  te  hangen);  dikitrikeun. 

II.  =  kërëti.  P. 

KI  WA,  I.  1.  van  kentja,  zie  ald. 

II.  Ook  pangiwa,  =  pangldkoe,  zie  lakoe. 

KIWARI,  voll.  mangsa  kiwari  k.,  heden  ten 
dage,  nu,  deze  tjjd,  dit  moment,  tegen- 
woordige tyd,  om  dezen  ti^ü;  isoekanwajah 
kiwari,  morgen  om  dezen  tijd;  tjara  kiwari, 
zoo  als  nu,  zoo  als  tegenwoordig;  omongan 
kiwari,  hedendaagsche  (moderne)  uitdruk- 
kingen. 

KIWAT,  =  liwat,  zie  ald.;  sakiwat,  een 
oogen  blik.  P. 

KIWE  (Indr.),  links,  linker.  (Vgl.  kiwa.) 

KIWËO,  plooi,  plooiachtig  litteeken 
(b.  v.  ten  gevolge  van  geeseling),  striem ; 
kariwëd,  plooiachtige  litteekens,  striemen. 

KLING,  =  't  meer  gebr.  Këling. 

KOA8,  naam  vaneenfca«jan$r-80ort.(Vgl. 
bèngoek  en  karoëng.) 

KOBAK,  een  spel  met  centen,  moentjang- 
noten  of  derg.  die  in  een  kuiltje  moeten 
worden  geworpen. 

KOBET,  ngbr.;  ngobet,  ong.  =  ngodek 
(zie  kodek),  met  den  nagel  of  de  nagels 
krabben  in  een  min  of  meer  holle  plaats 
van  het  lichaam,  met  den  nagel  uithalen, 
uitkrabben;  dikobet;  kakobet,  door  insteken 
van  den  nagel  bereikt  worden,  met  den 
nagel  uitgehaald  worden;  ngobetan,  iets 
aanh.  op  gezegde  wjjze  krabben  (b.  v.  ztyn 
achterste);  dikobetan. 

KOBIS  (Koen.  enz.),  kool.  (Vgl.  ëngkol.) 

KOBOK,  g.  w. ;  ngobok,  in  het  water  steken 
(b.v.  de  hand  of  handen);  dikobok, gezegd 
van  water  waarin  de  handen  gestoken 
worden;  wani  dikobokkeun  koe  seuneu, zich 
bereid  verklaren  om  aan  een  vuurproef 
onderworpen  te  worden;  kokobok,kobokan, 
of  pangobokan,  lampet-  of  waschkom;  ook  : 
vingerglas. 

KOBONQ,  afgesloten  hoekje  op  een 
tëpas ;  ook  in  't  alg.:  klein  afgesloten  kamer- 
tje (b.  v.  in  een  pasantren),  slaapkamer- 
tje,  hut  op  een  schip;  ook  wel:  kajuit. 

KOD,  werkw.  tussen enw.  voor  nangkod 
(zie  tangkod),  aan  den  rug  of  op  den  rug 
van  iemand  gaan  hangen;  kod  digandong, 
hU  ging  aan  diens  rug  hangen  en  werd  zoo 
door  hem  gedragen;  atoeh  kod  geura nang- 
kod, ga  dan  maar  aan  (op)  myn  rug  hangen. 

KODEK,  het  met  den  nagel  uitkrabben; 
pintër  kodek  (Kad.),z.v.a.tfar&tt&,schraap- 
zuchtig;  ngodek,  =  ngokel,  met  den  nagel 


294 


KODI— KOEBER. 


uithalen,  uitsteken,  uitkrabben  of  afkrab- 
ben ;  dikodek.  (Vgl.  kobet  en  horeh.) 

KODI,  hoeveelheid  van  twintig  stuks 
(b.v.  stukken  gekerfde  tabak);  sakodi,één 
zoodanige  hoeveelheid,  enz.;  kodian,  met 
twintig  by  elkaar;  overdr.:  dingen  of 
xnenschen  die  btyeenhooren,  hoop,  troep, 
aanhang,  bende;  hanteu  asoep  kodian, niet 
tot  een  zekere  hoeveelheid,  tot  zekere 
bende  enz.  behooren;  ook:  niet  in  de 
termen  vallen;  barang  kokoden, (het tegen- 
overg.  van  këtelan),  waar  van  minder  (infe- 
rieure) qualiteit,  bocht. 

KODJA,  I.  naam  van  een  soort  deungeun, 
van  vleesch  gemaakt. 

II.  Een  soort  tasch  van  netwerk,  netje, 
dat  men,  onder  andere  doeleinden,  bij  het 
visschen  voor  het  lijf  hangt  om  er  de 
gevangen  visch  in  te  doen. 

III.  (Perz.,  khodjah),  benaming  voor 
Mohammedanen  uit  Hindostan;  boeloe 
kodja,  een  soort  van  koeweh-,  kapala  kodja, 
zeker  gebak  (soort  van  tulband). 

KODJAH,  zie  't  meer  gebr.  hodjah. 

KODJAJ,  ngbr.;  ngodjaj,  (van  menschen) 
zwemmen;  tjai  kodjajeun,  water  om  over 
of  door  te  zwemmen,  een  water  waardoor 
men  zwemmen  kan  of  moet  (lainradseun); 
kokodjajan,  zoo  maar  wat  rondzwemmen; 
ngodjajan,  naar  iets  zwemmen,  om  iets 
zwemmen  (nl.  om  het  te  krygen);  di- 
kodjajan.  (Vgl.  lengkoj,  enz.) 

KODJENGKANG,  of  wel  rgodjengkar.g,  op- 
staan-, zich  verheffen  en  heengaan  van 
de  plaats  waar  men  zit  of  ligt,  op  stap 
gaan;  ook  =  ngëdjat,  een  stap  of  sprong 
op  zijde  doen,  een  weinig  op  zyde  gaan. 

KODJOR,  I.  =  modar  (zie  podar),  k.p. 
van  paeh,  sterven,  doodgaan,  dood  zjjn. 
(Vgl.  djor.) 

IL  jEen  hoeveelheid  van  vflf  gandoe 
(schijfje  Java-suiker);  sakodjor,  pakje  van 
vfli  schjjrjes  Javasuiker,  enz. 

KODJOT,  ngbr.;  ngodjot,  iemand  laten 
vallen  door  hem  met  den  voet  tegen  een 
touw  of  zoo  iets  te  laten  aanloopen; 
dikodjot;  kakodjot\  -  tikodjot,  over  een  touw 
of  iets  dergelijks  struikelen  en  vallen; 
pakodjot,  met  den  voet  in  een  touw  of 
zoo  iets  vastraken. 

KODOK,  naam  van  een  grooten,  gladden 
kikvorsen  [die  door  de  Ohineezen  gegeten 
wordt];  ook:  maat  van  de  toppen  der 
vingers  tot  aan  den  schouder, armslengte; 
sakodok,  één  annalen gte,  enz.;  ngodok,  de 
hand  ergens  in  steken  om  iets  te  grijpen, 
met  de  hand  iets  uit  den  zak  of  derg. 
nemen,  in  den  zak  tasten;  ngodok  doewit 
Una  kandjoet,  geld  uit  den  buidel  nemen; 


dikodok;  kokodokt  hier  en  daar  de  hand 
insteken,  om  naar  iets  (b.  v.  naar  een 
visch)  te  grtypen;  koedak-kodok,  (de  hand) 
nu  hier,  dan  daar  insteken,  (de  hand)  nu 
in  dezen,  dan  in  dien  zak  steken.  (Vgl. 
bangkong.) 

KODOMANG,  de  hand  naar  iets  uit- 
strekken, naar  iets  reiken.  P. 

KODOMPOL,  verkl.met  leutik  sarta  boetoet, 
klein  en  armoedig  (b.v.  een  huis). 

KODONGKANG,  =  kodomang.  P. 

KOE,  voorz.  tot  aanw.  van  de  bewerkende 
of  middellijke  oorzaak  van  iets:  1.  door; 
kabawa  koe  ombak,  medegevoerd  door  de 
golven;  -  2.  met;  dipeupeuh  koe  tjam ëti,  ge- 
slagen worden  met  een  zweep;  -  8.  vanwege, 
voor;  8$eun  koe  djoeragan,  vreezen  voor 
manheer;  dibeuli  koe  doemt,  koopen  voor 
geld;  -  ±.  op ;leumpang koe beuteung,  looven 
of  kruipen  op  den  buik;  -  5.  bestaan  uit, 
gemaakt  van;  ngadamël  manoekkoeleutak, 
vogels  maken  van  klei;  -  6.  wat  aangaat; 
hanteu  kaharti  koe  karëp  bapa,  ik  versta 
niet  wat  aangaat  vaders  verlangen,  d.i. 
ik  versta  vaders  verlangen  niet; -7.  aan, 
van;  rahajoe  koe,  ontkomen  aan;  loepoêt 
koe,  vrJjbUjven  van;  -  8.  hoeveel  te 
meer,  =  soemaioonna  (met  verdubbeling 
van  den  naam  van  het  voorwerp,  waar- 
op dit  betrekking  heelt);  kamaneh-maneh 
koe,  ka  aing  oge  teu  daekeun,  my  wil 
hy  niet  hebben,  hoeveel  te  meer  u 
niet;  in  dezen  zin  wordt  het  soms  met 
teuing  versterkt;  -  verder  komt  koe  veel 
voor  in  verbinding  met  andere  woorden, 
b.v.  koe  sabab  en  koe  Una,  vanwege;  koe 
karana,  vanwege,  om,  ter  wille  van;  moeng- 
goeh  koe  k.,  mënggdh  koe  1.,  of  wel  koe 
moenggoeh  k.,  koe  mënggah  1.,  wat  aangaat; 
moetoeh  koe,  tjatjap  koe,  bejak  koe,  teuing 
koe,  enz.,  ten  zeerste,  buitengemeen,  uiter- 
mate, in  welken  zin  men  echter  vaak 
ook  met  koe  alléén  kan  volstaan,  als  wan- 
neer men  het  kan  vertalen  met  hoe! 
wat!  b.v.  koe  aloesl  hoe  mooi!  koe  sjjeuni 
hoe  bang  ben  ik!  wat  ben  ik  bang! 

KOEBANG,  I.  een  waterplas  of  vyver, 
uit  de  natuur  ontstaan  en  zich  bevindende 
in  de  laagte,  niet  op  de  bergen.  (Vgl.  sitoe.) 

II.  Voll.  goenoeng  koebang  (Z.-B.),  een 
groote  berg.  p.  (Vgl.  koembang.) 

KOEBÉK,  g.w.;  ngoebëk,  met  handen  en 
voeten  het  water  troebel  maken  [om  de  vis- 
schen naar  boven  te  doen  komen] ;  dikoebëk- 

KOEBÉNG,  zie  oebëng. 

KOEBÊR,  g.  w. ;  ngoébër,  roeren,  omroeren, 
doorroeren  (b.  v.  een  drank) ;  ook :  morrelen 
(met  een  stok  in  het  water,  b.  v.  om  de 
visch  dronken  te  maken);  dikoébër. 


KOEBIX— KOEJA. 


295 


KOEBIK,  het  Holl.  kubiek;  idem. 

KOEBIS,  =  't  meer  gebr.  kobis. 

KOEBLËK  (Tjiandj.),  =  djoeblég  (Soem.), 
verkl.  met  lüoeng  pondok,  een  kort  rrjstblok. 

KOEBOEL,  de  pisbuis. 

KOEBOER  (Ar.,  qoeboer)  k.,  pëtëk  1.,  graf ; 
adatkoéboer,  begrafenis,  gewone  begrafenis; 
sakoeboer,  in  één  graf  (b.  v.  liggen);  ngoe- 
boer,  1.  in  den  grond  begraven,  wegbergen 
of  verbergen  (=  ngaroewang,  zie  roewang);  - 
2.  k.,  ngaloewat  (zie  kaloewat)  en  ngoeribkeun 
(zie  koerêb)  1.,  ter  aarde  bestellen,  begraven ; 
ioekang  ngoeboer,  doodgraver;  dikoeboer;  ka- 
koeboer,  in  den  grond  mee  begraven,  in  den 
grond  verborgen;  ng<wooeran,meerdanéén 
begraven;  dikoeboer an;  -  koeboer  an,  graf, 
grafstede;  pakoeboeran,  begraafplaats. 

KOEBRA,  I.  (Ar.,  het  vr.  van  akbar), 
groot;  kyamat  koebra,  het  groote  wereld- 
gericht,  het  eindgericht.  (Vgl.  sagir.) 

II.  Z.  v.  a.  teu  toeloes  en  teu  djadi  naon- 
naon,  spaakloopen,  op  niets  uitloopen. 

KOEDA,  paard;  baris  koeda,  ruiterij  (zie 
evenwel  bfl  toempak);  koeda-koeda,  1.  tim- 
mermansbok,  schraag;  2.  de  schuins  op- 
staande dakbalken,  het  dakgeraamte 
(rustende  op  de  panggërët's  en  de  soehoenan 
dragende;  -  koekoedadn,  1.  al  maar  paard- 
reden (b.  v.  jagers  of  lieden  die  dagelijks 
of  aanhoudend  te  paard  zitten);  2.  een 
gemaakt  paard. 

KOEDAK  KODOK,  zie  kodok. 

KOEDANQ,  bergplaats,  schuur,  pakhuis, 
magazijn.  (Vgl.  goedang.) 

KOEDAWÉT,  ngbr.;  ngoedawèU  met  den 
voet  of  de  voeten  in  iets  dat  zich  op  den 
grond  bevindt  verward  raken  (b.  v.  in  een 
areuj);  tikoedawët,ïn  zoo  iets  verward  raken, 
over  iets  vallen;  tingkoedawët,  =  ngoedawët, 
maar  van  meerdere  personen. 

KOEDJADJËT,  =  koedawët,  zie  ald. 

KOEDJAMA8(Soem.),  —  koeramas,  zie  ald. 

KOEDJANQ,  een  hakmes,  breed  aan  de 
punt;  sarangka  koedjang,  eenanderenaam 
voor  kopak;  koedjang  ngadek  maneh,  het 
hakmes  houwt  zichzelf,  sprkw.  voor: 
op  den  persoon  (dader)  zelven  neer- 
komen; sakoedjang  doewa  pangadekan  (of 
pargadekr\a),  twee  vliegen  in  één  klap 
vangen.  (Zie  ook  brj  arak  I.) 

KOEDJAT  KËDJAT,  zie  kêdjat. 

KOEDJOER,  zie  brj  oedjoer. 

KOEDOE,  I.  in  knop  zijn,  in  knop  staan; 
verder:  knop  (waaruit  de  bloem  en  de 
vrucht  voortkomen),  bloemknop,  vrucht- 
knop. 

IL  K.,  këdah  1.,  moeten,  noodlg  ztjn, 
noodzakelijk  ztyn,  het  moet,  het  is  nood- 
zakelijk;   koedoe  djeung  koedoe,  volstrekt 


moeten;  hanteu  koedoe,  het  behoeft  niet, 
het  is  niet  bepaald  noodig;  hanku  koedoe- 
koedoe,  het  is  niet  bepaald  noodzakelijk, 
het  is  niet  bepaald  noodig. 

KOEDOENQ,  ngbr.;  dikoedoeng poeti^zich 
een  wit  kleed  om  de  schouders  slaan  (van 
voren  toegeknoopt);  koekoedoeng,  dat  waar- 
mee men  zich  omhult,  waarmee  men  zich 
het  gelaat  of  wel  het  hoofd  bedekt,  om- 
hulsel; tansah  koekoedoeng,  steeds  ge- 
sluierd; dikoekoedoeng,  het  gelaat  of  het 
hoofd  met  een  koekoedoeng  bedekken  of 
bedekt  hebben;  dikoedoemgan,  (van  het 
hoofd  of  het  gelaat)  met  een  doek  of  derg. 
bedekt  worden  of  zvjn.  (Vgl.  koekoer  oedomg.) 

KOEDOEPOENQ,  doch  doorgaans  ngotdoe. 
poeng,  zich  niet  meer  op  de  beenen  kun 
nen  houden,  er  bij  neerzinken,  ineenzinken 
(b.  v.  van  onmacht),  ter  aarde  storten 
(onmachtig  zijnde  staande  te  bleven  of 
voort  te  gaan);  laboeh  ngoedoepoeng,  on- 
machtig ter  aarde  storten;  koekoedoepoe- 
ngan,  ter  aarde  storten,  dan  zich  oprichten, 
weer  ter  aarde  storten,  enz.  (Vgl.  koedoe- 
proek  en  rampyotl.) 

KOEDOEPROEK,  ngbr.;  ngoedoeproek,  in- 
eenzinken, nederzrjgen,  ter  aarde  storten 
(inz.  ten  gevolge  van  lichaamszwakte); 
patingkoedoeproek,  idem,  van  velen. 

KOEDOES  (Ar.,  qoedoes),  heilig.  (Vgl. 
soetji.) 

KOEDOEWÉT  (Kad.),  g.  w.;  ngoedoewët, 
iets  voorzichtig  openmaken  (een  pakje, 
een  geweerpatroon,  enz.);  dikoedoexcët. 

KOEDRANQ,  extract  of  aftreksel  van 
tjangkoedoe-haat  met  aluin  en  andere  be- 
standdeelen,  dienende  om  garen  te  kleu- 
ren. B. 

KOEDRAT  (Ar.,  qoedrat),  macht,  almacht; 
verder:  zevende  der  twintig  eigenschappen, 
door  de  Mohamm.  Theologie  aan  Allah 
toegekend  en  verkl.  met  kawa&angatyodi- 
keun  moemkin,  d.  i.  machtig  de  gansene 
creatuur  te  scheppen;  bawa  ti  koedrat, 
z.  v.  a.  bawa  ngadjadi,  met  iets  ter  wereld 
gekomen  ztyn;  mërëm  bawa  ti  koedrat, 
blindgeboren. 

KOEHANAH  (Ar.,  chauwana),  bedrog, 
bedriegerij,  trouweloosheid. 

KOEHKOEL,  I.  (Z.-B.),  een  puistje  op  het 
aangezicht  [ook  djarawat  geheeten]. 

II.  Z.  v.  a.  toengkoel;  zie  ald.  P. 

KOEJA,  zoetwater-schildpad  (vgl.  pënjoe); 
sëmoe  (tjara  of  kas)  koeja,  een  schildpad 
ltyken  (gezegd  van  een  man  die  niet  in 
een  boom  kan  klimmen);  nonggong-koeja, 
als  de  rug  van  een  schildpad,  d.  1.  zacht 
gerond  (z.  a.  b.  v.  een  weg);  sawan-koeja, 
st{jf  of  verstijfd  blijven  zitten  (z.  a.  b.  v. 


296 


KOEJOEK— KOEKOEBOEDOENG . 


iemand  die  in  een  boom  zit,  plotseling 
door  vrees  bevangen  wordt  en  niet  naar 
beneden  durft  te  komen);  koetoe-koeja, 
schildpadluis  (ook  genoemd  akeup-andong 
(«ie  andong  L)  en  volgens  P.  hetzelfde  insect 
als  peupeundeujan,  zie  peundeuj. 

KOEJOEK,  bamboespruiten  (iwoeng),  in 

slijk    geweekt    om    te    worden  gegeten; 

,   ngoejoek,  bamboespruiten  in  slijk  stoppen, 

om  ze  alzoo  geprepareerd  op  te  eten;  di- 

koejoek;  tikoejoek,  in  de  modder  vallen. 

KOEJOEMBOENQ,  ngbr.;  ngoejoemboeng, 
=  ngëjëmbëng,  zie  kêjëmbëng. 

KOEJOEMOET,  =  bëjëtoek,  met  stof  be- 
dekt, onder  bet  stof  liggen. 

KOEJOEPKEJEP,  met  de  oogen  schuins 
naar  iets  of  iemand  gluren  (b.  v.  naar 
een  vrouw). 

KOEJOEPOEK,  ngbr. ;  ngoejoepoek,  =  nga> 
gapoej,  afhangen,  op  den  grond  hangen, 
langs  den  grond  slepen  (b.  v.  van  de  sarong) ; 
kajapak-koejoepoek,  idem,  met  verst. 
KOEKANQ,  verb.  van  toekang  I.  P. 
KOEKËROEK,  kirren  (van  duiven). 
KOEKOE,  nagel,  klauw  (van  een  mensen, 
een  vogel,  een  tijger,  enz.;  van  menschen 
k.,  tanggaj  1.);  Iianeut  koekoe,  lauw;  patjar 
koekoe,  naam  van  een  heester,  met  welks 
sap  men  de  nagels  enz.  roodverft;  tatah 
koekoe t  een  beitel,  dienende  om  langwer- 
pige gaten  te  maken. 

KOEKOEBOEK,  bedreigingen  jegens 
iemand  uiten,  maar  ze  niet  volvoeren; 
ook  z.  v.  a.  nangtang,  een  krrjgsgeschrei 
aanheffen,  den  vijand  met  geschreeuw 
uitdagen. 

KOEKOED,  ngbr.;  ngoekoed,  met  de  vin- 
gers of  de  handen  iets  naar  zich  toehalen, 
schrapen;  dikoekoed. 
KOEKOEDOENG,  zie  koedoeng. 
KOgKOEH,  I.  stevig,  vast;  ook:  sterk  (b.  v. 
een  stad) ;  verder :  vasthoudend,  consequent, 
volharden,  blijven  bij  zijn  eisch,  plan,  enz., 
onverzettelijk ;  ati  maneh  koedoe  koekoek, 
uw  hart  zij  vast,  zij  onverzettelijk;  sing 
koekoek  lampakkeun  papaiak,  volbreng  met 
volharding  de  vermaningen;  -  pikoekoek, 
voorschrift,  inzetting,  instelling,  verorde. 
ning,  bepaling  (vgl.  roekoen);  pikoekoek 
Islam,  de  instellingen  of  inzettingen  van 
den  Islam;  pakoekoek-koekoek,  elk  op  zijn 
stuk  blflven  staan;  ngoekoekan,  aan  iets 
vasthouden,  onverzettelijk  bij  iets  blijven, 
in  iets  niet  willen  toegeven;  dikoekoehan;  - 
koekoehan,  wat  vastgesteld  is ;  ook :  recht  er- 
Ujke  uitspraak;  kakoekoehan,  vastigheid. 

II,  Een  soort  zakje  in  een  heurap, 
waarin  de  visch  bij  't  toehalen  van  de 
poentang  gevangen  alt;  poentang  koekoek, 


naam  van  het  touwtje  in  een  keurap,  dat 
bij  't  ophalen  aangetrokken  wordt,  waar- 
door de  koekoek  gevormd  wordt. 

KOEKOEJ,  ngbr.;  ngoekoej,  met  de  nagels, 
de  pootyes  of  de  vingers  in  de  aarde  wroe- 
ten, de  aarde  rondom  iets  weggraven,  los- 
wroeten;  dikoekoej;  ngoekoejan,  om  iets  de 
aarde  met  de  vingers  wegdoen,  iets  uit- 
graven, los  wroeten;  dikoekoejan;  pangoe- 
koejan,  wat  op  eenhoopisbvjeengegraven. 

KOEKOEK,  I.  naam  van  eenfleschvormige 
kalebas,  kauwoerde.  (Vgl.  laboe.) 

II.  Zie  bëloek  III. 

KOEKOEL  AR,  een  eindje  draad,  een 
draadje,  een  draad  in  den  naald. 

KOEKOELOE,  I.  het  tegenoverg.  van 
boetjit,  dus:  de  eerste,  de  voorste,  het  hoofd. 

II.  Naam  van  de  limoes  hideung  of  limoes 
leuweung,  een  manggah-soort. 

KOEKOELOENG  (Z.-B.),  een  leiding  ter 
aftapping  van  water  (b.v.  uit  oen  soesoekan); 
ngoekoeloengkeun,  aan  het  irrigatie-water 
een  andere  richting  geven;  dikoekoeloeng- 
keun. 

KOEKOEMBOEL,  dobber  (van  een  hengel), 
=  lalantang. 

KOEKOEMBOENG,  een  staak  of  staken 
met  roentak  of  opraapsel  er  boven  aan,  tot 
teeken  van  grensscheiding  of  derg.  doel ; 
ook:  scherm  of  schutsel  waarachter  een 
besnijdenis  wordt  voltrokken;  nëboek 
koekoemboeng,  het  schutsel  omstooten; 
overdr.:  raken  aan  hetgeea  waaraan  men 
niet  raken  mag;  dikoekoemboengan,  om 
iemand  die  besneden  zal  worden  een 
scherm  plaatsen. 

KOEKOEN,  voll.  ki  koekoen,  naam  van  een 
woudboom  die  deugdzaam  hout  oplevert 

KOEKOEP  (Z.B.),  =  roengkoep.  P.  (Vgl. 
keukeup.) 

KOEKOEPOE,  =  koepoe. 

KOEKOEPRAK,  zie  koeprak. 

KOEKOER,  g.  w.;  ngoekoer,  raspen  (b.  v. 
een  kokosnoot  of  jonge  papaja);  in  Kad. 
ook  =  ngëroék,  uitschrabben  (b.  v.  een 
klapperdop,  doch  niet  om  schoon  te  maken, 
maar  om  het  uitschrabsel  te  gebruiken); 
dikoekoer;  -  koekoeran,  rasp  (tot  omschreven 
doel  gebezigd;  vgl.  paroed). 

KOEKOERAJEUN,  --  moeringkak,  het 
rechtop  gaan  staan  (te  berge  rijzen)  der 
haren  op  het  lichaam;  ook:  koud  over 
het  geheele  lichaam  worden  of  zijn  (b.  v. 
iemand  die  de  koorts  krijgt),  kippenvel 
krijgen. 

KOEKOEROED,  zie  koeroed. 

KOEKOEROEDOENG  (vgl.  koedoeng),ngbr.; 
dikoekoeroedoeng,  een  stuk  katoen,  een  doek 
of  een  kleedingstuk  om  het  bloote  lijf  en 


KOEKOEROEJOEK— KOELIJAT. 


297 


over  het  hoofd  geslagen  hebben,  zich  in 
een  doek  enz.  hullen. 

KOEKOEROEJOEK,  hetzelfde  als  kongko- 
rongok,  kraaien  (van  een  haan.) 

KOEKOES,  test  met  wierook  of  ander 
reukwerk;  ook:  wat  als  reukwerk  gebrand 
wordt;  bentang  koekoes,  staartster;  ngoe- 
koes,  wierook  of  derg.  branden;  dikoekoes; 
ngoekoesan,  met  wierook  ofderg.berooken 
(b.  v.  een  sarong,  een  in  optocht  gedragen 
persoon  of  voorwerp,  enz.);  dikoekoesan;  - 
koekoesan,  wierooktest,  wierookvat  (ook 
paroekoejan  genoemd). 

KOEKOET,  wat  men  heeft  aangenomen 
als  kind  of  van  jongs  aan  heeft  opge- 
kweekt; anak  koekoet.  z.  v .a.  anakpoeloeng, 
aangenomen  kind,  pleegzoon,  pleegdochter; 
gadjah  koekoet,  een  opgekweekte-,  een 
tamme  olifant;  ngoekoet,  een  kind  als  het 
zjjne  aannemen,  een  dier  als  huisdier 
nemen  of  opkweeken;  ngoekoetanak  maoeng, 
een  tijgerwelp  opkweeken,  z.  v.  a.  ons:  een 
adder  aan  z\jn  borst  koesteren;  dikoekoet; 
koekoetan,  aangenomen  kind,  pupil;  ook: 
huisdier. 

KOEKOETJIR  (vgl.  koentjir),  een  bosje 
haar  op  het  hoofd  (b.  v.  een  bosje  dat 
men  op  een  geschoren  hoofd  heeft  laten 
staan),  een  lap,  pluim  enz.  op  een  muts 
of  hoed;  koekoetjiran,  zulk  een  bosje  haar 
op  het  hoofd  hebben,  een  pluim  of  derg. 
op  muts  of  hoed  hebben,  gepluimd. 

KOELA,  pers.  en  bezittel.  voornaamw. 
Ie  persoon:  ik,  mtf,  m\jn  [wordt  gebruikt 
door  het  volk  onderling,  en  is  minder 
deftig  en  gemeenzamer  dan  kaoela).  Vgl. 
Spraak  k.  §  160,5. 

KOELAH  (Tjiandj.  en  omstr.),  =  balong 
(Band.  en  omstr.),  vtfver,  kleiner  dan  em- 
pang;  koekoelahan,  een  waterkuiltje  in  den 
grond,  vjjvertje  door  kinderen  gegraven. 

KOELAHEK,  ngbr.;  ngoelahek,  =  ngoe- 
lapes,  omliggen  (van  top  of  kop),  top  of 
kop  laten  hangen;  ook:  naar  beneden 
gegroeid  (van  hoorns  of  takken);  tikoelahek, 
achteroverzwikken  (van  een  kind  dat  ge- 
dragen wordt). 

KOELAK,  een  koperen  kom  welke  men 
gewoon  is  als  maat  te  gebruiken  voor  de 
pïtrah  (zie  ald.);  ngoelak,  meten,  afmeten, 
aftappen;  overdr.:  iemand  tarten,  tergen, 
beleedigen,  uittarton,  uitdagen;  ngoelak 
amarah,  iemands  toorn  uitlokken;  dikoelak, 
gemeten-,  afgemeten  worden;  silih-koelak, 
elkander  tergen,  enz. 

KOELA-KALI,  zie  kali  II. 

KOELAMBOE,  =  reregan,  gorden;  dina 
(di  djëro  of  dina  djëro)  koelamboe,  binnen 
of  achter  de  gordynen. 


KOELANA8,  =  bongkeng,  zie  ald. 

KOELANOEN,  zie  noen. 

KOELANTANQ  KOELINTINQ,  z.  koelinting. 

KOELANTOENG,  =  koelinting,  zieald.P. 

KOELAPÉNQAN,  zekere  witte  schimmel 
op  rtfstplanten;  ook  in  't  alg.:  schimmel, 
beschimmeld.  (Vgl.  soepa  en  boeloekan.) 

KOELAPES,  ngbr.;  ngoelapes,  nederhan- 
gen,  slap  nederhangen  (b.  v.  het  hoofd- 
haar), sluik;  ook:  omliggen  (b.  v.  de  kraag) ; 
ngoelapeskeun,  doen  nederhangen,  laten 
afhangen,  doen  omliggen;  dikoelapes- 
keun. 

KOELAT,  verhard  vuil  aanzetsel  aan  de 
tanden,  tandsteen;  ook:  vuil  aan  de  sirit 
van  een  dier  (b.  v.  van  een  paard,  na 
paring).  Vgl.  koelend. 

KOELA  WARGA,  zie  warga. 

KOELA-WARGI,  zie  wargi. 

KOELAWOE,  bruin,  bruinachtig.  P. 

KOELÈM  1.  p.,  sar  e  1.,  sasarean  s.,  hees  k., 
slapen;  ook:  ontslapen;  verder  1.  van 
meuting  (zie  peuting),  vernachten;  goegah 
koelëm,  opstaan  van  den  slaap;  koelëm 
sarëng,  slapen  met  of  bü;  kakoelëman,  in 
slaap  geraakt,  zonder  het  te  willen  in 
slaap  gevallen;  dikoelëman,  (van  een  vrouw) 
beslapen  worden;  dikoelëmkeun,doen  slapen, 
te  slapen  leggen,  laten  vernachten  of 
logeeren ;  pangkoelëman,  slaapstede. 

KOELEUD,  vuil,  aangegroeid  (b.  v.  de 
tanden);  ook  van  het  hart:  onrein  (wegens 
aanklevend  vuil).  Vgl.  koelat. 

KOELI,  I.  (Tamil),  sjouwerman,  sjouwer, 
losse  arbeider,  daglooner;  ook:  by  iemand 
als  zoodanig  werken,  in  dagloon  arbeiden ; 
noe  koeli,  sjouwerman,  daglooner;  no$ 
karoeli,  idem,  meerv.;  ngoelikeun,  een  werk 
door  koelCs  laten  verrichten,  iets  door 
een  ander  voor  geld  laten  verrichten, uit- 
besteden; ngoelikeun  ka,  iemand  ergens 
voor  huren;  dikoelikeun;  koelian  en  pakoclian, 
loon,  dagloon,  arbeidsloon,  werkloon. 

II.  Een  groote  lans  voor  de  jacht  op 
wilde  zw\Jnen;  ngoeli,  met  zoo'n  lans  wer- 
pen of  8 teken;  toekang  ngoeli,  jager  op 
wilde  zwanen  of  ander  wild  gedierte,  met 
een  koeli  tot  wapen. 

KOELIBÈK,  alleen  in  koekoelibëkan,  om  iets 
heen  zwemmen,  zich  in  de  nabijheid  van 
iets  drijvende  houden. 

KOELIBËNQ,  ong.  =  koebëng,ngbY.;ngoe- 
libéng,  omringen,  omgeven;  dikoeliböng 
koe  tjai,  omgeven  door  (of  van)  water. 

KOELIMH,  ngbr.;  sakoeljfah,  =  sakabeh 
en  satoengkëb ;  zie  bfl  kdbeh  en  toengkéb. 

KOELIJAT,  ngbr.;  ngoelyat,  zich  rekken 
of  uitrekken;  ook:  krimpen,  krom  trekken 
(inz.  van   een  stuk  bout);  koekoel&atani 


298 


KOELILINGr— KOELON. 


rommeling  in  den  buik;  ngoel$atkeun,ietB 
uitrekken,  enz.;  dikoeltfatkeun. 

KOELILING,  =  't  meer  gebr.  koerilingt 
rondgaan,  omgang;  rad-koeliling,  bet  om- 
gaande gerecbt  [ook  rad-sambang  ge- 
noemd]. 

K0ELIMI8  (bet  Jav.  klimis),  glimmend, 
glad;  ook  z.  v.  a.  tjiproek,  gebeel  nat. 

KOELINGLANG,  z.  y.  a.  lenglang,  van 
boomen  beroofd,  boomloos.  P. 

KOELINTING,  ngbr.;  ngoelinting,  been  en 
weer  loopen;  ngoelintingan,  idem;  koekoe- 
Untingan,  aanh.  in  of  op  iets  been  en  weer 
of  rondloopen;  kalantang-koelinting,  of  koe* 
lantang-koelintir.g,  idem,  aanhoudend  of 
gedurig,  loopen  rond  te  dwalen. 

KOELINTJËR,  ngbr.;  ngoelintjër,  rondgaan 
(b.  y.  om  geld  te  leenen),  in  het  rond 
loopen,  rondloopen,  in  de  rondte  draaien; 
ook  =  ngalantoeng  en  njaba,  rondkuieren, 
rondslenteren. 

KOELINTJIR,  alleen  in  koekoelintjiran,  de 
kruin  (van  het  hoofd);  ook:  de  teekens 
(goede  of  slechte)  in  het  haar  van  dieren 
en  menschen. 

KOELI8IK,  zich  verleggen  ofomkeeren 
(van  iemand  die  ligt),  aanstalten  maken 
om  op  te  staan;  ngoelisik,  verkl.  meiobah 
saeutik,  zich  een  weinig  verleggen,  zich 
omkeeren  (van  iemand  die  ligt);  kalasak- 
koelisik,  zich  al  maar  verleggen,  zich  om 
en  om  keeren. 

KOELIT,  huid,  vel,  leder,  schors,  zachte 
schil  van  vruchten,  vlies  (b.  v.  op  melk); 
ook:  het  oppervlak  (z.  a.  van  water),  korst ; 
karotng  koelit,  lederen  zak;  beulitan  koelit, 
lederen  gordel;  papan  koelit,  perkament; 
dirangket  koe  koelit  badag,  gegeeseld  worden 
met  grove  riemen;  ngasahan  koelit,  lear. 
looien;  sakoeliting  tjai,  de  oppervlakte  van 
het  water;  sakoeliting  laoet,  de  geheele 
opper  vlakte  der  zee;  pakotlitan,  de  huid. 

KOELI WÉD,  maar  meestal  ngoeliwëd,  on  g. 
=  tnabal,  den  weg  dien  men  op  moet 
voorbijgaan,  niet  komen  aan  het  doel, 
een  verkeerden  weg  inslaan. 

KOELOEB,  wat  gekookt  is ;  koeloeb-koeloeb, 
een  kooksel  waarvan  men  den  naam  niet 
weet,  een  onbekend  kooksel  ;ngoeloeb,  iets 
koken  in  ztfn  geheel  (eieren,  boontjes, 
aardappelen,  enz.);  dikoeloeb;  koekoeloeban, 
dingen  die  in  hun  geheel  gekookt  worden 
of  ztJa  (*•  *•  de  genoemde);  tjai  pangoe- 
loeban,  afkooksel  (b.  v.  van  gehakt  hout). 

KOELOEH  (P.-R.),  bamboezen  drtf  ver  van 
een  zeezegen.  P. 

KOELOEK,  een  ronde  muts,  staatsiemuts 
of  staatsiehoed. 

KOELOEMOED,  schel  of  vlies,  bekleedsel 


van  een  vruchtenpit,  schilletje  (vliesje), 
om  een  boon  of  derg.;  koeloemoedan,  van 
een  vlies  voorzien  ztfn,  met  een  schel  be- 
bedekt  ztfn;  ook:  aangezet  (b.v.  met  slijk, 
van  een  in  het  water  liggend  of  gelegen 
hebbend  stuk  hout,  enz). 

KOELOEMOER.  het  sltfm  op  visch,  dat 
meer  algemeen  koekoemoer  heet;  zie  koe- 
moer, 

KOELOENTOENG,  voorwerp  bestaande 
uit  een  stuk  dikke  bamboe,  dat  geschoven 
wordt  op  een  stok,  die  (vastgemaakt aan 
den  wand)  een  hanger  vormt,  waarover 
de  spinster  het  geverfde  en  gestijfde  garen 
hangt  om  het  te  borstelen;  ngoeloentoeng, 
zich  krullen,  zich  in  elkaar  krullen,  ge- 
kruld (b.  v.  een  gedroogd  katooeng-bl&d); 
ngoeloentoengkeun,  iets  omkrullen;  dikoe- 
loentoengkeun. 

KOELOEP  (Ar.,  qoelf),  voorhuid  (vgl. 
kokotjop);  ook:  de  voorhuid  hebben,  on- 
besneden ztfn;  kakoeloepan,  het  in  de 
voorhuid  of  onbesneden  zyn. 

KOELOER,  een  andere  naam  voor  këUwih; 
zie  ald. 

KOELOETOEK,  voll.  tjaoe  koeloetoék,  naam 
van  een  pisangsoort. 

II.  Ngoeloetoek,  =  ngoeloetoes,  zie  koeloetoes. 

KOELOETOE8,  ngbr.;  ngoeloetoea,  =  nga- 
gëlëndëng,  pruttelen,  morren  (b.  v.  iemand 
die  ontevreden  is  een  gast  te  hebben); 
koekoeloetoes,  aanhoudend  morren  of  mur- 
mureeren.  (Vgl.  gëndëng.) 

KOELOEWOENG,  buis  of  watergoot 
(zjjnde  een  doorboorde  katcoeng- stam, 
djambe-atam  of  bamboe);  ook:  zinken  of 
blikken  goot  (om  het  water  van  de  talang  of 
dakgoot  af  te  voeren  langs  het  huis),  voll. 
koeloewoeng  talang;  verder:  de  zangbodem 
van  een  tarawangsa;  in  Z.-B.  ook:  1.  een 
cylindervormig,  uitgehold  stuk  hout, 
dienende  om  de  haseupan  overeind  te 
houden;  2.  de  houten  cylinder  van  de 
bëdoeg;  -  ngoeloewoeng,  hol  (van  een  lang 
voorwerp,  zoodat  men  er  doorheen  kan 
zien);  ngoeloewoengan,  iets  van  een  goot 
of  waterleiding  voorzien;  dikoeloewoengan, 
(Vgl.  ngëlëwoeng.) 

KOELOEWOET,  ngbr.;  ngoeloewoet,  met 
zorgen  bezwaard,  zwaarmoedig,  neerslach- 
tig, gedrukt,  bezwaard  van  gemoed,  ver- 
drietig, moedeloos;  kalatoat'koeloewoet, 
idem,  met  verst. 

KOELON,  West,  het  Westen  ;tëbehkoelon, 
in  het  Westen,  Westelijk;  ti  koeion,  van 
of  ten  Westen;  fcoe&meun,  ten  Westen  van; 
ngoelon,  naar  het  Westen  (staan,  gaan, 
enz.),  Westwaarts  gaan;  ngidoel-ngotlon, 
zich  naar  het   Zuidwesten  uitstrekken; 


KOEMA— KOEMELIP. 


299 


ngaler-ngoelon,  zich  naar  het  Noordwesten 
uitstrekken. 

KOEMA,  korte  vorm  van  koemaha,  zie  ald. 

KOEMAHA,  vraagwoord  van  hoedanig- 
heid, gesteldheid  of  aard:  hoe?  hoedanig? 
koemaha  bedja?  hoe  is  het  bericht?  wat 
hebt  grj  te  zeggen?  koemaha  noe  matak 
kitoe?  hoe  komt  dat  zoo?  -  soms  wordt  het 
voorafgegaan  door  het  vraagwoordje  na: 
na  koemaha  maneh  kitoe?  hoe  zflt  of  hoe 
doet  gy  aldus?  -  in  stellige  zinnen: 
hoe,  hoe  ook,  hoedanig  ook,  een  of  ander, 
zooals;  sanadjan  koemaha  radjin,  hoe 
JJverig  ook;  moal  djadi  koemaha,  het  zal 
niet  worden  een  of  ander,  d.  i.  het  zal 
geen  kwade  gevolgen  hebben,  het  is  niets; 
ngamalkeun  koemaha  misti,  beoefenen  zoo- 
als het  behoort  of  moet;  moal  di  koe- 
maha, z.  v.  a.  moal  djadi  kotmaha,  zie 
boven;  djadi  dalahdikoemahal  wat  blijft  er 
anders  te  doen  over!  (hoe  kan  men  anders 
handelen  1);  -  sakoemaha,  gelijk,  zooals, 
geheel  zooals,  gelrjkerwtjs,  zooveel  als,  al 
naar;  sakoemaha  nja  kasoeka,  zooveel  gjj 
verkiest;  ieu  koema- koemaha,  niets,  het  is 
niets,  het  maakt  niets  uit ;- pikoemahaeun 
nja  rasai  hoe  zal  ik  my  dan  gevoelen!  - 
ngoemaha,  vragen  hoe  men  doen  zal,  raad- 
vragen; -  dikoemahadn,  ondervraagd  wor- 
den, geraadpleegd  worden;  taja  koemaha- 
aneun,  z.  v.  a.  taja  tanjadneun,  niemand  heb- 
ben om  raad  aan  hem  te  vragen \pakoemaha- 
koemaha,  of  pakoema-koemaha,  met  elkan- 
der raadplegen;  taja  geusan  pakoemaha- 
koemaha,  niemand  hebben  om  met  hem 
te  kunnen  raadplegen;  ngoemahakeun, 
vragen  hoe  het  komt,  hoe  het  is,  hoe 
men  het  hebben  wil ;  in  't  alg. :  vragen  naar 
iets ;  kahajang  maraneh  teh  dikoemahakeun 
koe  kami?  hoe  (wat)  wenscht  gjfllieden 
door  mij  gedaan  te  worden? 

KOEMAKI,  zie  kaki  II. 

KOEMALA,  of  ook  komala,  naam  van  een 
kostbaar  edelgesteente  [niet  nader  aan  te 
duiden]. 

KOEMALAMAR,  z.  v.  a.  asa-asa,  in  twijfel 
zyn,  onbeslist  ztfn;  hanteu  ajakoemalamar, 
niet  weifelen,  niet  onbeslist  zrjn ;  oelah 
samar-koemalamar,  verkl.  met  oelah  asa- 
asa,  gy  moet  (moogt)  niet  twijfelen  (of 
weifelen). 

KOEMALANTJANG,  van  kalantjang,  zie 
lantjang. 

KOEMAMBANG,  zie  kambang. 

KOEMAN,  naam  van  een  zeer  klein  in- 
sect, zich  ophoudende  in  puisten  en  zweren, 
schurftmflt.  (Vgl.  djaram,) 

KOEMANJANQAN,  verb.  van  kamanja- 
ngan,  zie  manjang. 


KOEMAONAM,  zie  onam. 

KOEMAPALANQ,  van  kapalang,  zie  alang. 

KOEMAPANQ,  ong.  =  ngagëlëndëng  (zie 
gëlëndëng),  grommen,  pruttelen,  foeteren, 
iemand  verwensenen;  nangia  koemap  ang, 
schreien  en  grommen. 

KOEMAPOEROEN,  v.  kapoeroen,  x.  poer  oen. 

KOEMARANDANG,  zie  karandang. 

KOEMAREUMBING,  zie  keumbing. 

KOEMA8EP,  zie  asep. 

KOEMATJATJANG,  met  iets  aanhoudend 
in  ztjn  gemoed  bezig  zfln,  iets  niet  van 
zich  af  kunnen  zetten. 

KOEMAT-KEMOT,  zie  kemot. 

KOEMAWANI,  van  kawani,  zie  wani. 

KOEMA  WASA,  zie  kawasa. 

KOEMAWOELA,  zie  kawoda. 

KOEMBA,  een  vogelknip  die  men  voor- 
zien van  een  lokvogel  in  een  boom  hangt, 
slagkooi. 

KOEMBAH,  g.  w.;  ngoembah  k.,  nga- 
wasoehan  L,  iets  af  wasschen,  omwasschen, 
iets  met  water  reinigen  (vgl.  seuseuh); 
ngoembah  raraj,  =  sibeungeut  (zie  beungeut), 
zich  het  gezicht  wasschen;  dikoetnbah; 
kakoembah,  afgewasschen,  gereinigd ;  silih- 
koembah  soekoe,  elkander  de  voeten  was- 
schen; koekoembah,  meerdere  dingen  reini- 
gen (inz.  het  eetgereedschap  afwasschen, 
„de  vaten  doen");  ook:  wasschingen;  par 
ngoembah,  het  wasschen,  wassching,  reini- 
ging; tjai  oeroet  pangoembahan,  water 
waarmede  men  iets  afgewasschen  heeft» 
waschwater,  schotelwater. 

KOEMBANG,  I.  rr  bangbara,  een  groote 
zwarte  hommel;  mejorig  koembang,  naam 
van  een  trjgersoort  (zwart  met  roode  vlek- 
ken, tarotol  beureum);  angin  koembang,  de 
droge  sterke  wind  die  in  den  Oostmoesson 
waait;  adoe-koembang  (van  bangbara'B) 
met  de  koppen  tegen  elkander  vliegen 
[wat  veelai  den  dood  van  een  van  beide 
of  wel  van  beide  ten  gevolge  heeft]  ;diadoe~ 
koembang,  of  diadoe-koembangkeun,  twee 
dieren  (of  ook  menschen)  met  de  koppen 
(hoofden)  tegen  elkander  slaan. 

II.  Naam  van  een  soort  fluit. 

KOEMËD,  =  koret,  gierig. 

KOEMËDAP,  zie  këdap. 

KOEMËDEP,  zie  këdep. 

KOEMËDJOT,  zie  kédjot. 

KOEMÉDOT,  zie  këdoU 

KOEMEJOK,  zie  kejok. 

KOEMÉLAB,  zie  këlab. 

KOEMËLËNDANG,  zie  këlëndang. 

KOEMËLI,  voll.  hoexoi  koemëli,  onze  ge- 
wone aardappel. 

KOEMELIP,  zyn,  adem  hebben,  leven, 
het  aanztyn  hebben ;  noe  koemëlip,  wat  adem 


300 


KOEMELOEN-KOENANG-KOENANG. 


heeft,  wat  leeft  en  zich  beweegt  (van  men- 
8chen,  dieren,  maar  ook  van  geesten),  de 
bezielde  schepping,  de  creatuur.  (Vgl.  gëlar.) 

KOEMËLOEN,  zie  këloen  I. 

KOEMËMBËNG,  zie  këmbëng. 

KOEMËNDANG,  het  Holl.  kommandant ; 
overste  of  aanvoerder  van  krijgsvolk, 
bevelhebber. 

KOEMËNDËL,  zie  këndël. 

KOEMËNDIR,  hot  Holl.  kommandeeren ; 
idem;  ngoemëndiran,  kommandeeren  over. 

KOEMÉNDOENQ,  zie  këndoeng. 

KOEMÈNTJANG,  zie  këntjang. 

KOEMËNTJËNQ,  zie  këntjëng. 

KOEMËRÈBÈK,  zie  kërëbëk. 

KOEMËRËPAN,  zie  kërëp. 

KOEMËRËTËG,  zie  këiëg. 

KOEMËRËWËO,  zie  kërëwëd. 

KOEMÉROT,  zie  kërot. 

KOEMËTAB,  zie  këtab. 

KOEMËTIR,  het  Holl.  gecommitteerde; 
voorheen  titel  van  zekere  Inlandsche 
hoofden,  belast  met  het  toezicht  over  de 
cultuur,  de  wegen  of  anderszins;  ztf  be- 
zorgden ook  de  benoodigdhedon  der 
regenten  (on  werden  zelfs  disëmbah  doo  r 
de  wadana's). 

KOEMINTJIR,  zie  kintjir. 

KOEMIPA8,  zie  kipas. 

KOEMIS,  I.  knevel,  snor  (ook  van  dieren), 
borstels  (van  een  kat);  koemisan,  een 
knevel  dragen,  een  snor  of  borstels  hebben. 

II.  Het  Holl.  kommies ;  idem. 

KOEMI8I,  I.  zie  kiai. 

II.  Het  Holl.  commissie;  in  commissie 
zfyn,  met  een  commissie  belast  zyn,  lid 
of  leden  van  een  commissie  zyn;  ook: 
bestuur,  comité;  ngoemisi,  een  commissie 
of  opdracht  volbrengen. 

KOEMKOEMAN,  I.  een  soort  welriekende 
olie  [waarvan  echter  alleen  de  naam 
bekend  is]. 

II.  Zeker  kinderspel,  nl.  het  blinde- 
mannetjesspel. 

KOEMOELIJANG,  verb.  van  koemolejang^ 
zie  kolejang.  P. 

KOEMOELOENQKOENQ  (vgl.  koeng), 
verkl.  met  nabeuh  sorangan  en  goemoeng- 
goeng,  zichzelven  groot  achten,  zichzelven 
in  de  hoogte  steken,  zichzelven  roemen, 
grootspreken,  snoeven. 

KOEMOENOED,  =  koenjoenjoed.  P. 

KOEMOEPOE,  zie  koepoe. 

KOEMOER,  ngbr.;  koekoemoer,ot  ook  hocloe- 
moer,  het  siym  op  de  huid  van  een  visch ; 
ook:  sltymerig  aan  zetsel  aan  den  kant 
▼an  een  watervat,  enz.;  koemoer'koemoer, 
▼uil,  vuiligheid,  aanzetsel  (b.  v.  in  een 
waterglas). 


KOEMOERANQ,  voll.  hoë  koemoerang, 
naam  van  een  rotansoort. 

KOEMOEROETOEG,  kletteren  (van  regen 
of  hagel). 

KOEMOESOET,  zie  koesoet. 

KOEMOETOEK,  zie  koetoek. 

KOEMOLEJANG,  zie  kolejang. 

KOEMPAJ,  I.  naam  van  een  fraaie 
orchidee. 

II.  Ong.  =  gocpaj,  zie  ald.  P. 

KOEMPAL-KEMPOL,  zio  kompol. 

KOEMPÉNI,  het  Holl.  compagnie;  idem, 
ins.  de  (voormalige)  Oostindische  Com- 
pagnie; tegenwoordig  =  Goepër nemen,  het 
Gouvernement,  de  Ned.-Ind.  Regeering; 
pagawean  koempëni,  verplichte  diensten 
aan  het  Gouvernement. 

KOEMPOEL  (vgl.  këmpël),  by  eenkomen, 
zicü  vergaderen,  vergaderd,  byeenzyn; 
kampal'koempoeU  byeenzoeken,  byeenschar- 
relen;  ngoempoel,  byeen  zyn,  op  oen  hoop 
liggen;  koempoelan,  te  zamen  komen, 
vergadering  houden,  vergaderd  zyn;  ook: 
zy  die  te  zamen  zyn,  de  vergaderden, 
vergadering,  vereeniging,  gezelschap ; 
koempoelan  toewang,  samenkomen  om  een 
maaltyd  te  houden;  koekoempoelan,  her- 
haaldelijk samenkomen,  by  eenkomen, 
byeenzyn;  ngoempoelkeun,  byeendoen,  by- 
een voegen,  byeenrapen,  te  zamen  brengen, 
samenvoegen,  vergaderen,  byeenroepen; 
radja  ngoempoelkeun  abdi-abdi,  de  koning 
riep  zyn  onderdanen  samen;  dikoempoel* 
keun;  pakoempoelan,  verzameling,  ver- 
gadering, vereeniging,  gezelschap, genoot- 
schap; ook:  verzamelplaats,  vergader- 
plaats, voll.  ënggon  pakoempoelan. 

KOEMPRITAN,  yzeren  drie  voet  waaraan 
men  den  ketel  hangt  boven  het  vuur. 

KOEN,  alleen  in  koen  pajakoen  (Ar.),  eig. 
koen  fajakoen(oe),  een  uitdr.  die  op  ver- 
schillende plaatsen  in  den  Koran  (b.  v. 
2:111  en  3:42,  52)  voorkomt,  waar  sprake 
is  van  het  Goddelyke  scheppings woord 
en  beteekenende:  „Wees,  en  het  is!"  [De 
uitdr.  dient  vaak  als  aanknoopingspunt 
voor  allerlei  mystieke  bespiegelingen.] 

KOENA,  verkl.  met  heubeul  en  lila,  oud, 
lang  geleden,  lang  iets  zyn  of  geweest 
zyn;  moerid  koena,  een  oud  discipel,  iemand 
die  reeds  zeer  lang  discipel  of  volgeling 
geweest  is;  koena-koena,  zeer  oud,  zeer 
lang  geleden ;  ti  djaman  koena-koena,  van 
oude  dagen  af. 

KOENANG-KOENANG,  naam  van  een 
groote  vuurvlieg  (vgl.  tjika  tjika);  verder 
geesten  die  (volgens  het  bygeloof)  in  den 
nacht  van  Donderdag  op  Vrydag  over  een 
berg,  veld  of  sawah  zweven  of  rondwaren» 


KOENANG-KOENING— KOENTIT. 


301 


met  een  brandende  toorts  brj  zich;  ook: 
dwaallicht,  dwaallichten. 

KOENANG-KOENINQ,  zie  koening. 

KOENDANG  (vgl.  kandoeng),  bfl  zich 
hebben,  medevoeren,  voorzien  z$jn.  van 
(zie  ook  iteuk);  pakan-koendang,  ( van  jonge 
vogels)  door  de  oude  vogels  worden 
meegevoerd,  maar  nog  niet  zelf  het  voedsel 
kunnen  opsporen;  ngoekoendang,  iets  met 
zich  dragen,  omdragen  of  medevoeren; 
dikoekoendang. 

KOENDJAL,  zie  oendjal. 

KOENDOER,  naam  van  een  kalebas- 
soort. (Zie  tangkoeweh.) 

KOENQ,  verkl.  met  sada  goöng  leutik, 
d.  i.  het  geluid  van  een  kleine  gong.  (Vgl. 
ngoengkoeng  by  koengkoeng  II.) 

KOENGKANG,  de  stinkvlieg,  die  vaak 
groote  schade  aanricht  in  het  r^stgewas 
(nl.  door   de  jonge  korrels  uit  te  vreten). 

KOENGKANG-KENGKONG,  zie  kengkong. 

KOENGKOELOENG,  een  touw  door  een 
stuk  bamboe,  om  een  hond,  buffel  of 
ander  dier  aan  te  leiden;  ngoengkoeloengan, 
een  dier  een  koengkoeloeng  aanleggen; 
dikoengkoeloengan.  (Vgl.  koengkoeng  III.) 

KOENGKOENG,  I.,  doch  meestal  ngoeng- 
koeng t  verkl.  met  ngingoe,  (vrouw  en 
kinderen,  dieren  enz.)  verzorgen,  onder- 
houden; dikoengkoeng  teu  diawoer,  ditjang- 
tjang  teu  diparaban,  er  op  na  houden 
maar  niet  er  voor  strooien,  aan  zich 
verbonden  hebben  maar  ze  geen  voedsel 
geven  [wel  gezegd  van  een  man  die  vrouw 
en  kinderen  niet  verzorgt]. 

II.  Herh.  of  aanh.  den  klank  koeng  (zie 
aid.)  laten  hooren;  ngoengkoeng,  een  hel- 
deren, weergalmenden  klank  geven ;  bende 
ngoengkoeng,  een  klinkend  bekken  \ngoeng- 
koengan,  de  bekken-instrumenten  bespelen. 

III.  (Z.-B.),  een  stuk  bamboe,  bevestigd 
aan  de  toornen  van  een  span  loopende 
paarden,  opdat  zij  elkaar  niet  bijten. 

KOENGKOER  AHAN,  g.  w. ;  ngoengkoerahan, 
omspoelen  (een  kruik  of  üesch),  uitspoelen; 
dikoengkoerahan. 

KOENQKOEWEUK,  ngbr.;  ngoengkoeweuk, 
verkl.  met  ngëloek  bawaning  geus  kolot, 
(van  menschen)  gebogen  van  ouderdom. 
Zie  ook  kongkoak. 

KOENG8I,  =  nëpi,  komen  tot  aan,  het 
komen  of  rijzen  van  iets  tot  aan,  plaats 
hebben,  doorgaan,  er  toe  komen  (b.  v.  tot 
iets  dat  gewenscht  of  gevreesd  werd), 
tot  stand  komen;  koeng  si  katingali,  komen 
tot  gezien  worden;  teu  koengsi,  niet  komen 
tot,  niet  plaats  hebben,  enz.;  ngoengsi, 
komen  tot  aan,  bereiken,  aankomen. 

KOENING,  =  koneng,  geel;  ajoe-koening, 


(van  een  vrouw)  blank;  lajoo-koening, 
verkl.  met  aloea  sëmoe  koening ',  (van  een 
vrouw)  schoon  en  blank;  awi  koening,  een 
gele  bamboesoort;  pare  seuri-koening,  een 
witte  behaarde  rjjstsoort;  belang  koening, 
ekor  koening,  lowang  koening  (Z.-B.),  namen 
van  zeevisschen;  koenang-koening,  wit- 
achtig  geel  (P.);  koeningan,  geel  koper, 
messing  (vgl.  tambaga). 

KOENIR,  in  Z.-B.  en  ook  elders  wel  = 
koneng,  kurkuma,  de  geelwortel;  koekoe- 
niran  (Z.-B.),  naam  van  een  zeeviscb. 

KOEN  JAM  KENJOM,  zie  kenjom. 

KOENJAM  KOENJËM,  looze  bewegingen 
met  de  lippen  maken,  doen  alsof  men 
iets  zegt. 

KOENJEDJED,  verkl.  met  aja  koeroe  aja 
kënjtd,  er  slecht  uitzien  (mager  zjjn,  terwfll 
de  huid  slap  is). 

KOEKJIT,  naam  van  een  soort  gierst 
[vogelzaad,  maar  ook  gegeten  door  de  men- 
schen, en  wel  als  boeboer  of  pap]. 

KOENJOEK,  de  bruine  slankaap.  (Zie 
ook  këtek.) 

KOENJOENJOED,  het  trekken  van  een 
visch  aan  het  aas  (vgl.  njëd),  het  op-en- 
neer-gaan  van  den  dobber. 

KOENOET  (Ar.),  een  speciaal  gebed,  dat 
in  den  „stand"  na  de  tweede  buiging  van  de 
morgen-godsdienstoefening,  en  ook  wel  in 
andere  godsdienstoefeningen,  wordt  uit- 
gesproken, voll.  doa  koenoet;  hadjat  doa 
koenoet,  waarsch.  speciale  intentie  waar- 
mede men  gezegd  gebed  uitspreekt. 

KOENTANG-KINTEUNG,  ong.  =  tjoelang- 
tjileung,  om  zich  heen  zien  als  iets  zoeken- 
de (sëmoe  aja  noe  ditejangan). 

KOENTAR-KINTEUR,  zie  kinteur. 

KOENTI,  naam  van  een  geesten-soort, 
eensluidend  met  djoerig  [veelal  dezelfde 
als  koentianak). 

KOENTIANAK  (Mal.  poentianak),  naam 
van  een  djoerig  of  geest,  waaronder  men 
verstaat  de  geest  van  een  vrouw  die 
gestorven  is  tijdens  hare  zwangerschap 
of  in  het  kraambed,  en  die  nu  in  een 
kraamvrouw  varen  wil,  om  op  deze  wtyzo 
alsnog  de  moedervreugde  te  smaketf, 
welke  haar  ontgaan  was.  [Een  kraam- 
vrouw, in  wie  zulk  een  geest  vaart, 
wordt  krankzinnig;  vuren  rondom  en 
onder  het  huis  moeten  de  barende  er 
tegen  beschutten.] 

KOENTILI  (Z.-B),  een  gefingeerde  munt 
ter  waarde  van  een  halven  duit.  (Vgl. 
goweng). 

KOENTIT,  ngbr. ;  ngoentit,  =  noetoerkeun, 
iemand  naloopen,  ach  ter  naloop  en;  lakoe 
ngoentit  angin,  den  wind  naloopen  (gezegd 


802 


KOENTJANG-KOEPOE. 


Tan  een  ydele  handeling);  dikoenHt;  ngoe. 
koentit,  of  ngoengoentit,  al  maar  iemand 
naloopen;  dikoekoentit.  (Vgl.  poentit.) 

KOENTJANQ,  naam  van  een  plant,  de* 
zelfde  als  areuj  leuweung,  wilde  liane.  P. 

KOENTJI,  I.  =  eëlot,  slot;  ook  k.,  sosiU 
sleutel;  sorog  koentji,  sleutel;  djoeroe  koentji, 
sleutelbewaarder,  magazynmeester,  hof- 
meester; ngoentji,  op  slot  doen,  op  slot 
zün;  beunang  ngoentji,  op  slot  gedaan, 
gesloten;  ngoentji  biwir,  den  mond  sluiten; 
dikoentji,  op  slot  gedaan  worden  of  zfln; 
ook:  opgesloten  worden  of  zij  n\ngoentjian, 
meerdere  dingen  op  slot  doen;  lawang- 
lawang  dikoentjian,  de  deuren  werden  op 
slot  gedaan;  ngoentjikeun,  iets  op  slot 
doen;  panto  dikoentjikeun,  de  deur  werd 
op  slot  gedaan;  pakoentjen,  sleutel  drager. 

II.  Naam  van  een  knolgewas,  roll. 
hoewi  koeniji. 

KOENTJIJEUR,  met  verst,  kaloentj&eur, 
=  kinteur.  P. 

KOENTJIR,  of  wel  koekoentjir,  kuifje(z.a* 
op  den  kop  van  een  kip),  topje  (z.  a.  op  een 
hoed).  Vgl.  koentjoeng. 

KOENTJLANQ,  ngbr.;  ngoentjlangan,  iets 
met  water  omspoelen  (b.  v.  een  seëng)\ 
dikomtjlangan. 

KOENTJLOENQ,  =  këtjëmploeng,  het  in 
't  water  storten  of  plompen  van  iets; 
tihoentjloeng,  (by  ongeluk)  in  het  water 
storten  of  tuimelen;  ngoentjloengkeun,  iets 
of  iemand  in  het  water  storten;  ngoen' 
tjloengkeun  maneh  ka  soemoer,  zich  in  een 
put  storten;  dikoentjloengkeun. 

KOENTJOENG,  of  wel  koekoentjoeng,  kuif 
(z.  a.  van  e$n  pauw);  koekoentjoengan,  een 
kuif  hebben,  gekuifd  zfln;  anak  mërak 
koekoentjotngan,  het  jong  van  de  pauw 
heeft  een  kuif,  sprkw.  voor:  het  kind  is 
als  de  vader,  of:  „hty  heeft  een  aardje  naar 
zyn  vaartje";  ngoentfoeng,  rechtop  gaan 
staan,  te  berge  rtyzen  (van  veeren  of  haren, 
als  teeken  van  bskugheitydikoekoentjoengan, 
van  een  kuif  of  wat  daarop  gelflkt  voor- 
zien worden  of  zfln. 

KOENTJOEP,  1.  de  vingertoppen  aaneen- 
gesloten houden  (het  tegenoverg.  van 
ftferekeh.  P. 

II.  Een  bloemknop,  op  't  punt  van  open 
te  gaan.  P.  (Vgl.  koedoe  I.) 

KOENTOEL,  naam  van  een  witten  vogel, 
soort  reiger. 

KOENTOENQ,  z.  v.  a.  oeroet,  overblijvend 
of  overgebleven  stuk  of  eindje  (van  een 
o$do*a\  een  sigaar,  een  o6or,een«*o«J,enz.; 
ook  (maar zeldzaam):  gesnedene,  zie kdbiri; 
padjög  pakoentoengan  (Z.-B.),  de  belasting  op 
het  bedrjjf. 


KOENTROELMOER,  't  Holl.  controleur;  id. 

KOEOEK,  naam  van  een  witten  worm 
(in  den  grond),  larve  van  een  kever.  (VgL 
ongret.) 

KOEOEL,  naam  van  zeker  schelp-  of 
weekdier  (een  soort  toetoet,  grooter  dan 
gondang),  zich  ophoudende  in  zoet  water, 
inz.  in  moerassen  en  op  satoah's. 

KOEOENG,  alleen  in  tihang  koeoeng  (Bad.), 
=  adëg-adëg  soehoenan,  stuk  van  den 
nokbalk.  P. 

KOEPA,  voll.  tangkal  koepa,  naam  van 
een  vruchtboom,  behoorende  tot  de  mirten; 
boewah  kocpa,  de  vrucht  van  de  koepa. 

KOEPANG,  I.  =  këtip  enpitjie,  dubbeltje. 

II.  (Z.-B.),  de  waarde  van  vier  duiten; 
tëloeng  koppang,  tien  cents  of  twaalf  duiten. 

KOEPANG-KAPENG,  druk  in  de  weerzin 
met  net  beredderen  of  in  orde  maten  van 
iets,  al  in-en-uit-loopen  (b.  v.  naar  iets 
zoekende). 

KOEPAR  (Ar.,  koefar,  eig.  meerv.  van 
kafir),  ongeloovige,  inz.  iemand  die  zich  niet 
tot  den  Islam  bekeeren  wil,  beslist  onge- 
loovig  zjjn. 

KOEPAS,  ngbr.;  ngoepas,  takken  vaneen 
boom  afslaan,  toppen,  geiyksnoeien;  (van 
een  kokosnoot)  er  van  boven  iets  afslaan 
en  er  een  gat  in  maken  (b.  v.  om  het 
vocht  te  kunnen  drinken);  dikoepas.  (Vgl. 
pangkas.) 

KOEPAT,  gekookte  kleefryst  in  een  vier- 
kant gevouwen  fcafopa-blad,  rijstkoekje. 
[De  ryst  wordt  rauw  in  het  blad  gedaan 
en  zoo  lang  gekookt  tot  zty  zacht  is  ge- 
worden]. 

KOEPATKAPIT,  zie  kapit. 

KOEPAT-KEPOT,  zie  kepot. 

KOEPËT  (vgl.  kapit  en  keupat),  ngbr.; 
ngoepëtkeun,  iets  heen  en  weer  bewegen 
(een  oepët,  een  vinger,  enz.);  dikoepëtkeun. 

KOEPING  (Jav.),  oor,  zie  tjculi;  korek  koe- 
ping,  oorlepeltje;  ngoeping  s.  (de  mindere  van 
zichzelven  tegen  den  meerdere),  ngadenge 
k.,  ngareungeu  enz.  1.,  hooren;  dikoeping; 
kakoeping,  gehoord  worden  of  zjjn,  gehoord; 
ngoepingkeun,  iets  aanhooren,  aandachtig 
toeluisterea ;  dikoepingkeun ;  kakoepingkeun. 

KOEPJAK,  ngbr.;  ngoepjak,  =  ngopjak 
(zie  kopjak),  waschgoed  enz.  door  het  water 
slaan,  iets  in  water  uitspoelen;  dikoepjak. 

KOEPLAKKEPLOK,  de  beweging  heen 
en  weer  (van  water),  woelen,  klotsen,  ge- 
klots; dikoeptak-keplokkeun,  (van  golven) 
al  maar  heen  en  weer  geworpen  worden 

KOEPOE,  verkl.  met  sabangaa,  van  den- 
zelfden stand  (aaroewa  menakna  otsaroeun 
somahna);  koepoe-koepoe,  of  koekoepoe,  vlin- 
der,  kapel,   nachtvlinder,    mot;  tangkal 


KOEPOEK— KOEREN. 


303 


koepoe-koepoe,  naam  van  een  plant  welker 
bladeren  geleken  op  een  kapel  met  uitge- 
spreide vleugels  [ze  sluiten  zich  des  avonds] ; 
koemoepoe,  (van  kuikens)  nog  de  veeren 
hebben  die  ze  uit  het  ei  medebrachten. 

KOEPOER  (Ar.,  vgl.  kapir  en  koepar,  eig. 
het  ongeloovig  zjjn),  ongeloovig,  ongeloo- 
vige;  paeh  koepoer,  als  een  ongeloovige  ster- 
ven [gezegd  b.  v.  van  een  zelfmoordenaar]. 

KOEPOER  KËPËR,  zie  këpér. 

KOEPRAK  (vgl.  prak),  het  geluid  van 
iets  dat  valt;  tikoeprak,  =  gëbloeg,  vallen, 
neervallen;  koekoeprdk,  een  klepper,  be- 
staande uit  twee  of  meer  bamboe-plankjes 
die  in  een  vruchtboom  enz.  geplaatst 
wordt  en  die  men  door  aan  een  touw  te 
trekken  laat  klepperen,  ten  einde  de  vogels 
weg  te  jagen;  ngoekoeprak,  iemand  of  iets 
ergens  uitjagen,  wegjagen,  verjagen,  voort- 
jagen, aan-  of  voortdreven,  vervolgen; 
dikoekoeprak;  ngoekoeprakan,  het  genoemde 
herh. ^doen;  dikoekoeprakan.  (Vgl.  koeroepak.) 

KOER,  =  koreh,  ngbr.;  ngoër,  aan  iets 
krabben ;  dikoër,  met  de  vingers  of  met 
de  pooten  omgewoeld  worden  (van  aarde, 
zand,  enz.);  dikoër-koër,  idem, aanhoudend; 
kokoër,  aanh.  woelen  of  wroeten  in 
aarde,  zand,  enz.,  omwoelen,  scharrelen, 
omwroeten;  ngoërkeun,  den  grond  enz. 
omwoelen;  dikoërkeun. 

KOERABOE  k.,  tjëtjëpan  1.,  oorknop,  oor- 
knoppen. (Vgl.  anting  en  soewëng.) 

KOERAD-KORED,  zie  kor/id. 

KOERAH  (Z.-B.),  =  koreh,  zie  ald.  P. 

KOERAHKOREH,  zie  koreh. 

KOERAJ,  voll.  tangkal  koeraj,  naam  van 
een  boom  die  veel  op  reuma's  voorkomt 
en  snel  groeit,  maar  een  slechte  houtsoort 
oplevert. 

KOER  AM  A8,  1.  van  angir,  zie  ald.;  dikoe- 
ramas,  zich  het  hoofdhaar  wasschen  (b.  v. 
met  zeepwater).  Zie  ook  koedjamas. 

KOERAM-KERAM,  —  koetapkeiap,  be- 
wegingen met  den  mond  maken  (om  ver- 
legenheid, beschaamdheid  of  spijt  te 
verbergen),  smakken  met  den  mond,  zich 
verbeten,  zich  moeten  schamen. 

KOER'AN  (Ar.,  Qoer'an,  eig.  leesboek), 
de  Koran. 

KOERANQ  k.,  kirang  1.,  ontbreken,  aan 
ontbreken,  minder,  minder  ztjn;  koerang 
pikir,  gebrek  aan  verstand  hebben,  niet 
nadenken;  koerangan,  iets  minder  hevig, 
in  kracht  of  derg.  afgenomen,  iets  minder 
erg,  d.  i.  iets  beter ;  sakoerangna  en  sakoerang- 
koerangna,  op  zjjn  minst,  minstens,  op 
ztfn  zachtst,  als  het  op  zrjn  best  afloopt; 
kakoerang,  leomte,  behoefte,  gebrek,  wat 
noodig  is,  wat  men  behoeft,  nooddruft ; 


sakakoerangna,  al  wat  er  noodig  is;  ngoe> 
rangan,  minder  worden,  verminderen,  af-  * 
nemen,  minder  maken;  dikoerangan\ 
kakoerangan,  in  behoefte  geraken  of  ge- 
raakt zjjn,  behoeven;  ook:  behoefte,  ge- 
brek; pakoeranganf  wat  aan  iets  een 
mankement  veroorzaakt;  aja  naon  pakoe- 
rangan  ?  wat  scheelt  er  aan  ?  ngoerangkeun, 
iets  verminderen,  minder  doen  zijn; 
dikoerangkeun. 

KOERAP,  ringworm,  dauwworm,  omloop. 

KOERAPOE  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch,  ook  gërpoe  geheeten;  zie  ook  njonja. 

KOERA8  (vgl.  oeras),  het  laxeeren,  enz-; 
lesang  koeras,  niets  kunnen  behouden 
van  al  wat  men  ontvangt,  alles  kwijt- 
raken; ioenggoel  koeras  wordt  gezegd  van 
iets  dat  bewaard  blijft  of  slechts  ingeval 
van  nood  verbruikt  wordt;  ngoeras,  ont- 
lasten, ledigen;  ngoeras  soemoer,  een  put 
ledigen;  ngoeras  beuteung,  den  buik  ont- 
lasten; dikoeras;  pangoeras,  laxeermiddel. 

KOER  AT  KARET,  verkl.  met  hanUu  tjoe- 
koep  koe  bawaning  bahan  saeutik,  niet  ge- 
noeg hebben  om  te  leven  wegens  te  wei- 
nig verdienste. 

KOERAWËT,  g.  w. ;  ngoerawët,  inwikkelen, 
inpakken;  dikoerawët. 

KOERAWEUL,  voll.  tanda  koeraweul,V6T- 
bindingshaakje,  accolade. 

KOERAWIL,  krul  of  haal  (z.  a.  brj  de 
naamteekening). 

KOERBAN  (Ar.,  qoerban),  offer,  offerande 
(inz.  bestaande  uit  een  dier),  (een  dier) 
offeren;  ngoerban,  (een  dier)  offeren;  koe- 
koerban,  offeren,  inz.  gedurig  offeren;  ngoer* 
banan,  offeren  aan;  dikoerbanan-,  ngoer* 
bankeun,  iets  (inz.  een  dier)  offeren  ;dikoer- 
bankeun. 

KOERËB,  I.  ngbr.;  ngoerëb,  ofwel  ngoerto- 
keun,  1.  van  ngoeboer  en  ngaroewang,  ter 
aarde  bestellen,  een  doode  in  het  graf 
leggen,  begraven  [waarbtf  het  lrjk  een 
weinig  op  zyde  gelegd  wordt,  rada  nang> 
koeban,  naar  de  Inlandsche  wrjze  van  be- 
graven] ;  dikoerëbkeun.  (Zie  ook  kaloetoat.) 

II.  Koemoerëb,  met  $}  ver  en  trouw  dienen» 
met  toewijding  dienen,  dienst  vaardig; 
koemoerëb  ka  kërsa  radja,  den  wil  dea 
konings  met  toewijding  volbrengen;  koe- 
moerëb sabisa-bisa,  iemand  soo  trouw  mo- 
gelijk dienen. 

KOEREN,  I.  zeker  soort  uitslag. 

II.  Paar  (man  en  vrouw,  mannetje  en 
wijfje);  sakoerén,  een  paar,  echtpaar;  maar 
ook  wel  in  ruimer  zin  (b.  v.  een  paar 
hoofdharen);  poetra  sakoerén,  een  paar  (met 
elkaar  gehuwde)  kinderen;  lima  koeren* 
vrjf  echtparen;  ngotrën,  een  paar  vormen 


304 


KOERENT  JANG—  KOEROEBOET. 


een  echtpaar  zyn,  getrouwde  lieden  z$jn; 
koerënan,  een  paar-,  gepaard  ztfn;  sakoe- 
rënan,  een  paar,  een  echtpaar;  ngoerënan 
(Kad.),  het  vaststellen  van  de  belasting- 
plichtige gezinnen  [wanneer  meerdere 
gezinnen  in  één  huis  wonen];  dikoerënan. 
KOERËNTJANG  (vgl.  korontjong),  rinke- 
len; pakoerènt jang,  idem. 

KOER  ES  (Ar.,  Qoeraisj),  voll.  oerang 
Koeres,  Korajsjiet,  de  Korajsjieten. 

KOEREUW  (Z.B.),  =  manoek  oentjal,  zie 
oentjal. 

KOERIH,  alleen  in  itikkoerih,  een  maaltyd 
of  onthaal  van  een  arm  mensen,  een  een* 
voudige-,  armoedige-,  hier  en  daar  van- 
daan gehaalde  of  bijeengeraapte  maalttyd; 
ook:  bjj  stukjes  en  beetjes  bijeengebracht; 
beunang  aing  itik-koerih,  z.  v.  a.  beunang 
aing  kampal-koempocl  saoetak-saeutik,  door 
mfl  by  beetjes  by  elkaar  gezocht  [hier 
een  beetje  vandaan,  daar  een  beetje  van- 
daan, zoodat  het  een  eenvoudig  maal  is 
geworden]. 

KOERIHIL,  ngbr.;  ngoerihil,  dringend  en 
aanhoudend  iets  verzoeken. 

KOERIJAK,  iets  dat  men  bouwt,  sticht, 
op-  of  aanricht  (b.  v.  een  huis,  een  stal, 
een  feest,  enz.);  verder:  zeker  verwachten, 
stellig  vreezen:  ook:  onheil;  njyjeun  koe- 
rijak,  een  huis  enz.  bouwen,  een  feest 
aanrichten;  ook:  een  onheil  duchten;  nji- 
jeun  pikoerijakeun,  een  onheil  veroorzaken; 
koekoerijakan,  coll.  meerv.:  gebouwen, 
bouwwerken;  ook:  bouwer^. 
KOERILAPAN,  fel  branden. 
KOERILING,  of  ook  koeliling,  om  heen, 
rond  om  hoen,  rondgaan, omgang,  omloop, 
rondte;  tcedjoeh  koeriling,  de  zeven  omgan- 
gen (om  de  kabah);  vandaar  ook:  duizelig, 
duizeligheid,  aan  duizeligheid  ltyden;  sa- 
koer Hing,  in  de  rondte  om  iets  heen,  geheel 
om  iets  heen,  in  het  rond;  ook:  het  (of 
over  het)  geheele  terrein  of  gebied;  sakoe- 
riling  dajeuh,  de  geheele-,  in  (door)  de  ge- 
heele stad;  ngoeriling,  omheen  loopen, 
rondgaan;  dikoeriling;  koekoerüingan,  al 
maar  ergens  of  in  iets  rondloopen,  rond- 
reizen; karalang-koeriling,  aanh.  of  btf  her- 
haling rondgaan;  ngoerilingan,  om  iets 
heen  gaan  of  loopen;  dikoerilingan;  kakoe- 
rilingan,  door  iets  omringd  ztjn,  aan  alle 
zjjden  omgeven  zyn  (b.v.  een  eiland  door 
de  zee);  ngoerilingkeun,  doen  rondgaan, 
rondleiden,  rondvoeren  (b.  v.  in  een  stad); 
dikoerilingkeun. 

KOERINDANQ,  wat  voor  de  derde  maal 
uit  zaad  of  van  een  'plant  voortkomt  [het 
tweede  heet  toerijang),  inz.  derde  gewas 
uit  rtystza&d  en  derde  gewas  uit  een  pisang- 


struik  [van  pare  niet  algemeen  verstaan* 
omdat  lo.  een  sawah  elk  jaar  opnieuw 
bewerkt  wordt,  en  2°.  een  hoema  na  den 
eersten  oogst  verlaten  wordt];  ook  z.v.a. 
taja  mangpadina,  zonder  nut,  en  teuibadah, 
ongodsdienstig;  in  Kad.  daarenboven  (nl. 
koerindang):  volgelingen  van  iemand. 

KOERJNQ,  dienaar,  slaaf,  ondergeschikte, 
bediende,  onderdaan;  ook  pers.enbezittel. 
voomaamw.  le  persoon:  ik, my , my n  (door 
den  mindere  gebezigd  tegen  den  meerdere 
of  tegen  hem  dien  men  als  zoodanig  be- 
jegent); djisimkoering  (korte  vorm  simkoe* 
ring),  eveneens  pers.  en  bezitt.  voornw. 
1«  pers.,  maar  ondergeschikter,  d.  i.  be- 
leefder, welgemanierder  (vgl.  Spraakk. 
§  150,  6);  oeloen-koering,  volk,  onderdanen, 
het  onder  iemands  bevel  staande  leger; 
ngoering,  =  ngaboedjang,  dienen  (als  be- 
diende, knecht  of  dienstmaagd);  dipikoe- 
ring%  tot  dienaar  of  slaaf  gebruikt  worden. 

KOERIPAN  (Soekap.,  waarsch.  samentr. 
van  kaoeripan),  hetz.  als  boerajok,  zie  ald.  B. 

KOERI8,  1.  van  bangsar,  de  (echte)  pok- 
ken, de  pokken  hebben;  ngoerisan,  1.  van 
njatjar,  vaccineeren,  inenten;  dikoerisan. 

KOERI8I  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

KOERITA,  veelvoet,  poliep. 

KOERITJAKAN,  voll.  djalma  koeritjakan, 
proletariër,  de  onderste  klasse  van  de 
maatschappij,  het  volk  dat  men  niet  mede- 
telt,  de  paria's,  het  plebs,  het  gemeen,  de 
heffe  des  volks. 

KOERNIJA,  gave,  liefdeblijk,  geschenk, 
gunst,  gunstbewijs,  genade;  sih-koernija, 
gunst,  genade;  mikoernija,  iemand  genadig 
zyn,  iemand  genade  betoonen;  dipikoer- 
nija,  een  voorworp  van  genade  zfln  (voor 
iemand);  ngoernijadn,  iemand  genade  be- 
wezen, begenadigen;  dikoernijadn;  ngoer- 
nijakeun,  een  liefdeblijk  aan  iemand  schen- 
ken, iets  uit  gunst  of  genade  aan  iemand 
geven;  dikoernijakeun. 

KOERO  (Z.-B.).  naam  van  een  zeevisch. 

KOEROE,  (van  menschen,  dieren  en  van 
den  grond)  schraal,  mager  [van  menschen 
k.,  langsip  1.];  ngoeroean,  vermageren,  uit- 
teren, wegkwijnen ;  kakoeroean,  magerheid. 

KOEROEBOEK  (vgl.  kërëbëk),  rommelen 
(van  den  buik,  inz.  als  hy  ledig  is);  koe- 
moeroeboek  idem,  aanhoudend;  koekoeroe- 
boekan,  aanh.  rommelen,  rammelen  van 
den  honger;  tingkoeroeboek,  idem  (zoowel 
van  één  buik  als  van  de  buiken  van  meer- 
dere personen). 

KOEROEBOET,  I.  (vgl.  kërëbët),  langs  een 
ongebaanden  weg  gaan,  gaan  waar  eigen- 
lek geen  pad  is,  geheime  wegen  gaan; 
koeroeboetna  kalboe,  de  sluippaden  van  het 


KOEROED— KOESIR. 


305 


bart;  ngoeroeboet,  binnensluipen,  binnen- 
dringen (b.  v.  soldaten);  koeko  er  oebofitan,  in 
gebogen  houding  of  kruipend  door  iets 
gaan  (inz.  door  wildernis),  sluipen. 

II.  Het  aanvallen  met  zfln  velen  (vgl. 
hoeroep  en  ronom);  dikoeroéboet,  (van  één 
persoon)  door  velen  aangevallen  worden; 
ngoeroeboetan,  met  zijn  velen  aanvallen; 
-dikoeroeboetan. 

KOEROED,  g.  w.;  ngoeroed,  schrappen, 
met  een  mes  afschrappen  of  afschaven 
<b.  v.  suiker  van  een  suikerbrood),  scheren, 
Afscheren  (vgl.  tjoekoer);  dikoeroed;  ngoe- 
roedan,  meer  dan  één  ding  afschaven  of 
afscheren;  dikoeroedan;  koekoeroed,  aan- 
baksel  (b.  v.  by  't  suikerkoken);  ook: wat 
aan  het  schavende  mes  is  blijven  zitten 
<b.  v.  suiker).  Vgl.  kored. 

KOEROEJOEP  KARAJAP,  zie  karajap. 

KOEROEMBOENG,  een  eenvoudige  hei- 
ning van  bamboe  (b.  v.  om  een  boom,  een 
put,  een  hoop  grind,  enz.);  ook:  hekje  of 
iets  dergelijks  over  vuur  of  op  een  reuk- 
schaal,  om  er  kleeren  op  te  leggen,  ten 
einde  ze  te  drogen  of  met  geur  te  laten 
doortrekken;  -  in  het  Soekapoerascheook: 
een  kleine  rijstschuur. 

KOEROEMOEJ,  alléén  in  tingkoeroemoej 
{het  tegenoverg.  van  tingsoeloesoep),  ergens 
uit  te  voorschijn  komen,  uitkomen,  voor 
den  dag  komen  (menschen  uit  een  wilder- 
nis, mieren  uit  het  nest,  enz.). 

KOEROENG,  kooi;  overdr.:  haakje,  paren- 
these, voll.  tanda  koeroeng;  lawang  koeroeng, 
middenpoort;  tjaringin  koeroeng,  naam  van 
4e  waringin-boomen  die  op  een  aloen-aloen 
staan;  damar  koeroeng,  verkl.  met  lampoe 
maling,  een  soort  die  venlantaarn;  badjoe 
koeroeng,  een  lang  vrouwenbaadje,  nauw- 
sluitend om  den  hals;  tatah  koeroeng,  een 
beitel  met  cirkelvormig  oog,  om  ronde 
gaten  te  maken;  ngoeroeng,  in  een  kooi 
4oen,  opsluiten,  insluiten;  ook:  mede- 
rekenen,  meetellen;  verder:  tusschen 
haakjes  zetten;  dikoeroeng;  kdkoeroeng,  in- 
gesloten, van  alle  ztyden  omringd,  gevan- 
gen; in  Z.-B.  ook  naam  van  zekeren  zee- 
visch;  ngoeroengant  in  een  kooi  doen,  in- 
sluiten, opsluiten;  dikoeroengan;  sakoe- 
roèngkeun,  g.  w. :  doe  ze  samen  in  één  hok 
(gevangenis,  cel);  koeroengan,  overdr.: 
het  gemoed;  pakoeroengan,  huis  of  plaats 
met  cellen  (zoo  iets  als  een  cellulaire 
gevangenis). 

KOEROENG  KARANG,  zie  karang  IV. 

KOEROEN JOEO,  =  kërënjëd,  maar  ster- 
ker. P. 

KOEROEN  JOENQ,  voor  den  dag  komen, 
uitkomen    (b.  v.   een  zwtyn  dat  gejaagd 

SOIVDAKBSSOH-HOLL.  WOOBOSNB. 


wordt,  uit  het  bosch);  ook  z.  v.  &.kakara 
datang,  pas  gekomen. 

KOEROEPAK,  klanknab.  van  iets  dat 
valt,  =  koeprak;tikoeroepakt~tigoeroebag 
(maar  van  kleiner  voorwerpen),  vallen,  in 
of  op  iets  vallen. 

KOEROEPOEK,  de  dikke  huid  van  den 
nek  van  sommige  dieren,  vooral  van 
buffels,  welke,  dun  afgeschrapt  en  ge- 
droogd, gebakken  by  de  rjjst  genuttigd 
wordt. 

KOEROESOEK  (vgl.  keresek  en  korosok), 
ngbr.;  koekoeroesoekan,  geritsel,  geruisen 
of  gedruisch  in  het  gebladerte;  sora 
koekoer oesoekan  dina  poetjoekpoetjoek  tang- 
kal,  geritsel  in  de  toppen  der  boomen;  kara- 
sak-koeroesoek,  =  koekoer  oesoekan,  maar 
aanhoudend  of  gedurig;  dikoeroesoekan 
wordt  gezegd  van  plantsoen  of  gebladerte 
waar  doorheen  geloopen  wordt  of  is. 

KOEROETOEG,  alleen  in  tingkoeroetoeg, 
een  speling  op  tingkèrëtëg,  zie  kërëtëg. 

KOEROETOEK,  ngbr.;  ngoeroetoek,  leven-, 
gedruisch  maken  (b.  v.  een  muis  of  een 
kip  ergens  in);  koekoeroetoekan,  idem,  aanh. 

KOEROETOEK-KARATAK,  zie  karatak, 

KOEROEWOEK,  —  't  meer  gebr.  koe- 
roeboek. 

KOERSI,  =  't  meer  gebr.  kor  si. 

KOESAK-KASIK,  z.  v.  a.  awoet-awoet  (maar 
nu  verouderd),  in  wanorde  zfln  of  liggen 
(b.v.  papieren  op  de  tafel),  door  elkander 
liggen;  dikoesak-kasikkeun,  in  wanorde 
maken. 

KOE8AR-KE8ER,  zie  keser. 

KOE8ËK,  (van  een  liggend  dier)  met  de 
pooton  slaan,  spartelen;  koekoesëkan,  aanh. 
zóó  spartelen  (ong.  =  kokosodan). 

KOE8ËL,  ngbr.;  ngoesël,  frommelen  (b.  v. 
aan  een  touw  om  het  los  te  krggen, 
aan  een  draad  om  die  door  't  oog  van 
een  naald  te  krijgen,  enz.);  koekoesëlan, 
idem,  aanh.;  tingkaroesël,  =  ngoesël,  maar 
van  velen. 

KOESI  (Bad.),  naam  van  een  cylinder- 
vormige  mand,  vervaardigd  van  tjangkoe* 
wangr-bladeren  en  dienende  tot  berging 
van  zout. 

KOESI JAL,  opstaan  (van  een  groot  dier; 
ook  wel  van  menschen,  maar  dan  k.); 
kakara  koesijal  geus  wajah  kiwari,  ge  zjjt, 
pas  opgestaan,  en  't  is  reeds  zóó  laat; 
koekoesijalan,  wakker  maar  nog  niet  op- 
staan; ook:  zich,  wakker  geworden,  om  en 
om  keeren  (als  iemand  die  moet  opstaan, 
maar  er  nog  niet  toe  besluiten  kan). 

K0E8IKA  (Skr.,  Kuc,ika),  eigennaam  van 
een  rest. 

K0E8IR,     het    Hoii.    koetsier;    idem; 

20 


806 


KOESOEMA— KOETJLAK-KETJLOK. 


ngoesir,  koetsier  ztfn,  mennen;  ngoesir  an, 
een  rijtuig  besturen;  dikoesiran. 

KOESOEMA,  poëtisch  voor  këmbang, 
bloem;  parang-koesovma,  naam  van  een 
baWc-soort. 

KOESOEMAH,  ong.  =  saroemah,  omgang 
met  geesten  (wordt  verkl.  met  voawóeh 
djeung  bangsa  lëmboet  en  njipta  noe  gaïb), 
bezwering;  ngoesoemah,  met  geesten  om- 
gang hebben  of  houden,  bezweren;  koe- 
koesoemahan,  met  geesten  in  verbinding 
staan  of  voorgeven  met  hen  in  verbinding 
te  staan;  elmoe  koekoesoemahan,  de  leer 
dat  men  door  de  aanwending  van  zekere 
middelen  zich  met  de  geesten  in  ver- 
binding kan  stellen  en  met  hunne  hulp 
zekere  dingen  kan  doen,  bezweringskunst. 

KOESOET,  verward,  in  de  war,  dooreen, 
door  elkander  (het  tegenoverg.  van  beres 
en  loewis),  wanorde,  een  warboel,  war- 
winkel; leuwih  koesoet  ati  koering,  mijn 
hart  is  een  warwinkel;  ngoeaoet,  in  de 
war  z\jn  (b,  v.  het  haar  of  de  kleeren, 
met  opzet  gedaan);  koemoesoet,  voll.  koeda 
koemoesoet,  benaming  van  een  veulen  van 
5  maanden  tot  ong.  een  jaar  oud ;  ngoe- 
soetkeun,  in  de  war  maken,  verwarren; 
dtkoesoetkeun;  kakoesoetan,  verwarring. 

KOE80EWAL  KÊ8ËWËL,  zie  kësëwël. 

KOE80EWËL,  alleen  in  tingkoesoewël, 
(van  velen)  eenig  licht  werk  verrichten 
met  beide  handen  (zonder  gereedschap). 
Ygl.  kësëwël. 

KOESROEK,  ngbr. ;  ngoesroek,  iemand 
omverstooten,  zóó  dat  hy  vooro vervalt; 
dikoesroek;  tikoesroek,  vooro  verduiken, 
voorovervallen,  met  den  neus  in  water, 
sltyk  enz.  vallen;  ngoesroekkeun  maneh, 
zich  vooroverwerpen. 

KOET,  ngbr.;  ngoët,  iemand  krabben 
(met  de  nagels,  vgl.  kaoet);  dikoët;  kokoët, 
al  maar  krabben,  krabbelen;  koewat-koët, 
al  maar  op  iets  krabben  of  krabbelen. 

KOETA  (Ökr.),  ong.  =  benteng,  wal, 
muur  (om  een  stad),  fort,  sterkte,  vesting, 
ommuurde  plek;  verder  geheel  algemeen  : 
stad  (afgezien  van  muur  en  vestingwerk), 
zetel  van  het  Europ.  bestuur;  ngoeiadn, 
een  stad  of  plaats  van  een  wal  of  om- 
ringende vestingwerken  voorzien,  om- 
maren;  dikoetadn. 

KOETAN,  een  vraagwoord,  dienende  om 
in  een  vraag  ztyn  verrassing  of  verbazing 
uit  te  drukken  over  datgene  wat  het 
onderwerp  der  vraag  is;  by  benadering 
kan  men  het  weergeven  door  in  de  ver- 
taling der  vraag  een  der  woorden  „dan" 
of  „inderdaad"  op  te  nemen;  koetan  masih 
kenen  koerang  f  ontbreekt  er  dan  nog  iets 


aan?  maneh  koetan  ki  Soera?  ztft  gij  dan 
inderdaad  Soera?  -  soms  doet  men  aan 
koetan  het  verwante  vraagwoord  karah 
voorafgaan  en  ook  wordt  het  wel  eens 
door  ten  versterkt.  (Zie  Spraakk.  $  186.) 

KOETANG,  borstrok,  lijfje  of  buis  zonder 
mouwen;  badjoe  koetang,  buis  zonder 
mouwen;  beuheung  koetang,  de  hals  van 
een  borstrok;  dikoetang,  een  koetang  aan* 
hebben. 

KOETAP-KETAP,  zie  ketap. 

KOETET,  verkl.  met  lila  gëde,  lang  klein 
bljjven,  langzaam  of  laat  groeien,  achter- 
lijk (van  kinderen,  planten,  enz.)  VgL 
këri  en  bongsor. 

KOETIJ  AH,  verb.  van  poetijah,  zie  ald. 

KOETIL,  wen;  ngoetil,  verkl.  met  maling 
leuleutikan,  een  kleinigheid  of  kleinigheden 
wegnemen;  dikoetil.  (Vgl.  tjalikong.) 

KOETJAJ  (Chin.),  voll.  bawang  koetjaj, 
naam  van  een  soort  kleine  witte  uien,, 
sjalot  of  look. 

KOETJAM-KOETJËM,  zie  koetjëm. 

KOETJANQ  KÉTJING,  zie  këtjing. 

KOETJAP-KITJEUP,  zie  kitjeup. 

KOETJAR-KATJIR,  zie  atjir. 

KOETJËK,  ngbr.;  ngoetjëk,  =  ngoebër (zie 
koebër),  roeren,  morrelen  (b.  v.  met  een 
stok  in  't  water);  dikoetjëk;  ngoetjëkkeun, 
omroeren,  door  elkander  roeren;  dikoe- 
tjëkkeun. 

KOETJE L,  vies,  vuil  (z.  a.  een  voorwerp 
dat  aanhoudend  betast  is);  ngoetjël,  de 
tasbeh  of  rozenkrans  door  de  handen  laten 
gaan,  iets  in  de  hand  of  in  de  handen 
moffelen,  een  rozenkrans  bidden;  dikoefjël 

KOETJËM,  somber-,  droevig-,  bezwaard 
kyken,  er  gedrukt  uitzien;  sëmoe  koetfëm, 
er  bezwaard  uitzien;  ngoetjëm,  een  droevig 
of  somber  gezicht  zetten;  koetjam-koetjëm 
sëmoe,  een  somber-,  droevig  gezicht  zetten, 
er  bezwaard  uitzien. 

KOETJINQ  (Mal.),  =  oetjing,  kat;  madoe 
koe tj ing,  oude  (verzuurde)  honing. 

KOETJIR,  ngbr.j  ngoetjir,  den  strijd 
ontwaken,  uit  bangheid.  (Vgl.  atjir.) 

KOETJIWA,  onvolkomenheid,  gebrek, 
verkeerdheid  (hetzty  in  physieken  of 
moreelen  zin);  ngoetjiwa,  zich  bevlekken 
met  een  verkeerdheid  (b.  v.  van  eea 
deugdzaam  mensch). 

KOETJIWËK,  een  klanknab.  woord  voor 
slaan  of  roeren  (b.  v.  met  een  stok  in 
't  water);  ook  voor  steken  (b.v.  met  een 
kris);  tingkoetjiwëk,  idem,  van  vele  dingen, 
b.  v.  tingkoeljiwëk  poetjoeking  këris,  de 
punten  der  krissen  zeiden  „koeljitoëk'* 
(d.i.:  boorden  in  het  vleesch). 

KOETJLAK-KETJLOK,  zie  ketjlok. 


KOETJOEBOEK-- KOEWES. 


307 


KOETJOEBOEK,  =  koebëk,  zie  ald. 

KOETJOEBOENG,  I.  een  vergiftige  nacht- 
schade, die  kleine  appeltjes  draagt,  de 
doornappel;  weureu koetjoeboeng,  bedwelmd 
door  het  gebruik  van  koetjoeboeng. 

II.  Het  v ooreinde  van  een  schietgeweer, 
de  tromp,  de  loop,  het  geweer  zonder  het 
houten  gedeelte,  dat  pohpor  heet.  (Vgl. 
woewoeloeh.) 

III.  Naam  van  een  edelgesteente,  de 
amethyst,  voll.  intén  koetjoeboeng. 

KOETJOEBOER,  alleen  in  tikoetjoeboer,  = 
tikëtjëboer,  zie  këtjëboer. 

KOETJOEMËL,  ngbr.;  ngoetjoemël,  met  de 
hand  streelen,  met  de  hand  over  iets 
streken,  iets  wrijven  of  poetsen;  dikoe- 
tjoemël. 

KOETJOEMPLANG,   =  këtjëboer,  zie  ald. 

KOETJOER  (vgl.  tjoer  en  kotjor),  ngbr. ;  ngoe» 
ijoer,  loopen  (van  vocht),  vloeien,  uitstroo- 
men,  aüoopen,  afvloeien;  ook:  druipen 
(water,  tranen,  zweet,  enz.);  ngoetjoer  Iji- 
mata,  de  tranen  vloeien  of  vloeiden,  tranen 
storten;  ngoetjoeran,  begieten,  gieten  op; 
dikoetjoeran;  ngoetjoerkeun,  iets  uitgieten, 
doen  stroomen,  doen  vloeien,  vergieten; 
ngoetjoerkeun  tji-mata,  tranen  laten  vloeien, 
tranen  vergieten  (storten  of  plengen). 

KOETJOEWÈK  (vgl.  koetjiwëk),  geplons 
in  't  water  (b.  v.  als  iemand  er  door 
stapt). 

KOETOE,  luis  (in  't  algem.),  inz.  vol- 
wassen luis  (vgl.  lisa,  koewar,  balagëndir, 
otet,  enz.);  ook :  vloo  (zie  echter  bjj  andjing) ; 
[van  een  meerdere  gebruikt  men  als  1. 
oentang  of  poentang]',  koetoe  di  hoeloesapoe, 
verbl.  uitdr.  voor  sijeur  (kippenluis)  en 
een  speling  op  balijeur,  zich  afwenden  (P.); 
koetoe-koetoe,  insecten ;  koetoe-koetoe  waiang 
taga,  z.  v.  a.  sakoer  noe  koemëlip,  al  wat 
leeft. 

KOETOEK,  I.  pruttelend,  grommend; 
amal  koetoek,  een  goed  werk,  maar  dat 
pruttelende  (dus  niet  van  harte)  verricht 
wordt  of  is;  koemoetoek  en  ngoetoek-ngoetoek, 
pruttelen,  mopperen,  murmureeren. 

II.  Heulang  koetoek,  of  ook  koetoek-koetoek, 
naam  van  een  nacht-roofvogel,  dezelfde 
als  hingkik,  zie  ald. 

KOETOEK  KOETOEK,  zie  koetoek  II. 

KOETOEKOEJA,  zie  hoeja. 

KOETROEK,  =  't  meer  gebr.  koetoek;  zie 
ald.,  ook  wat  de  afgeleide  vormen  aangaat. 

KOEWAH  (Chih.,  saus),  verkl.  met  angeun 
diadoek  djeung  kedjo,  d.l.  gekookte  rtfst  met 
gekookte  groente  vermengd;  tji-koewah,  het 
overblijvend  vocht  na  het  eten  van  koewah ; 
ngadagoan  koewah  beukah,  wachten  tot  de 
koewah   gist,   overdr.    voor:   rësëp    kana 


8ërèdan,  happig  ztfn  op  overblijvend  eten; 
ngoewah,  voll.  ngoewah  angeun,  zfln  rjjst  in 
de  groente  doen  en  beide  dooreenroeren. 

KOEWAH  KIJEUH,  ngbr.;  ngoewah-ngjfeuh, 
iemand  geen  rust  laten,  hem  met  bevelen 
overladen;  dikoewah-kffeuh;  ngoewah-ngi- 
jeuhkeun,  iemand  het  ééne  bevel  vóór,  het 
andere  na  geven;  iemand  links  en  rechts 
sturen,  iemand  net  commissies  overladen; 
dikoewahküeuhkeun. 

KOEWA-KIJEU,  zie  kjjeu. 

KOEWAK  KEJOK,  zie  kejok. 

KOEWALON,  =  't  betere  kawalon. 

KOEWANG  KOEWANG,  een  diertje  als 
een  groote  kakkerlak,  dat  zich  in  water 
ophoudt,  maar  ook  vliegvermogen  heeft. 

KOEWAR,  jonge  luis.  (Vgl.  koetoe.) 

KOEWAR-KAWER,  morsen  met  iets  dat 
men  draagt,  inz.  gezegd  van  water.  P. 
(Vgl.  oetjar-atjer.) 

KOEWAR  KIJËR,  zie  k$ër. 

KOEWAS,  het  HolL  kwast;  idem.  (Vgl. 
sapoe.) 

KOEWAS  KOEWÉ8,  zie  koewës. 

KOEWAT  (Ar.,  qoewat)  k.,  wërat  s,,  kjjat  1., 
kracht;  veel  kunnende  weerstaan,  dragen 
of  verdragen;  stevig,  krachtig,  tot  iets  het 
vermogen  of  de  middelen  hebben ;  koewat 
nanggap  wajang,  de  middelen  hebben  om 
een  wajang  te  doen  opvoeren;  hanteu 
koewat  ditjalikan  koe  doewadn,  niet  sterk 
genoeg  voor  twee  om  er  op  te  zitten  of 
te  wonen;  sakoewat-koewat,  zooveel  in 
iemands  vermogen  is,  zooveel  men  kan, 
uit  alle  kracht  of  macht;  sakoewatna,  met 
al  zijn  macht;  ngoewatan,  iemand  sterken, 
in  kracht  doen  toenemen,  steviger  maken, 
versterken;  dikoewatan;  ngoewatkeun, 
krachtig-,  stevig-,  sterk-,  hecht  maken, 
versterken;  dikoewatkeun;  kakoewatan, 
kracht,  macht,  stevigheid,  hechtheid,  enz. 

KOEWAT-KEWAT,  z.v.a.  djëbrasdjëbris, 
hevig  aangaan,  te  keer  gaan,  razen,  tieren; 
ngomong  koewatkewat,  idem. 

KOE  WAT- KOET,  zie  koet 

KOEWEH  (Ohin.,  koe-we,  gebak),  algem. 
benaming  voor  alle  soorten  van  koek,  gebak 
en  pudding,  welke  in  de  Soendan.  huishou- 
dingvoorkomen [de soortnaam  wordt,  gelijk 
in  alle  andere  dergelijke  gevallen,  achter 
deze  algemeene  benamitfg  geplaatst,  b.v. 
koeweh  djalabrya;  het  woord  koeweh  wordt 
ook  wel  eens  weggelaten]  \toekang  koeweh, 
koekbakker,banketbakker,koekverkooper. 

KOEWÉL,  ong.  =  kèwël,  iemands  arm 
vasthouden;  pakoewël-koewël,  =  patjëkël- 
tjëkël,  elkander  vasthouden. 

KOEWËN  (Indr.),  die,  dat. 

KOEWËS,   ngbr.;    Ungkaroewëe,   z.  v.  a. 


308 


KOEWES-KOEJEM— KOLAMPIS. 


Ungharewos,  (van  velen)  onder  elkander 
zachtjes  spreken,  fluisterend  met  elkander 
spreken;  koewas-koewës,  binnensmonds 
praten,  meesmuilen. 

KOEWËS-KOEJËM,  =  koenjam-koenjëm, 
zie  ald.  P. 

KOEWIL,  naam  van  een  groote  snip. 

KOEWIWI,  naam  van  een  apensoort; 
koeroe  djiga  toelang  koetoiwi,  zoo  mager  als 
een  apenbeen,  d.  w.  z.  zeer  mager. 

KOEWOE  (in  't  Soem.  en  verderop 
naar  Cher.,  ook  in  't  Indr.),  =  loerah,  dorps- 
hoofd; ngoekoewoe  (6.  p.),  als  koewoe  be- 
sturen; pakoewon,  1.  van  pdkarangan,  het 
erf  van  een  huis;  ook  wel  =  lëmboer,huis 
met  erf,  maar  dan  van  een  groot  of  heeren- 
huis;  makoewon,  een  huis  betrekken,  een 
huis  bewonen,  zich  gevestigd  hebben,  ge- 
vestigd zyn. 

KOEWOENQ,  ngbr.;  ngoewoeng,  bont  en 
blauw  zien  (z.  a.  een  plek  waarop  iemand 
een  slag  gehad  heeft),  een  groene  plek  in  de 
huid  (veroorzaakt  door  daaronder  uitge- 
stort bloed),  tegen  de  huid  dringen  (van 
bloed),  tegen  de  keel  dringen  of  zitten  (z.  a. 
van  iemands  toorn);  gètih  ngoewoeng,  uitstor- 
ting van  bloed  onder  de  huid ;  koewoeng- 
koewoeng,  regenboog  in  het  Westen  (dus 
vóór  den  middag,  vgl.  katoembiri);  ngoe- 
tooengngoewoeng,  schitteren,  blinken;  tjah- 
jana  koewoeng-koewoengan,  schitteren  in 
kleurenpracht  (zooals  de  koewoeng-koe- 
woeng). 

KOHKOL,  het  holle  houten  blok  dat  in 
de  gardoeh'ö  hangt  en  waarop  men  (in  den 
nacht)  door  er  op  te  Blaan  met  denpano&oZ 
het  uur  aangeeft  en  voorts  alarm  maakt  by 
brand  of  andere  onheilen,  alarmblok. 

KOHOJ  (Z.-B.),  ong.  =  toengkoel,  gebogen, 
kromloopend  (hetzty  van  ouderdom,  hetzty 
onder  't  gewicht  van  een  last  dien  men 
torst). 

KOHOK,  gat  (in  een  zak,  een  beurs  enz.), 
een  doorloopend  gat;  karohok,  =  karantjang, 
met  gaten;  ngohokan,  een  gat  of  gaten  in 
iets  maken;  dikohokan. 

KOJAN,  een  maat  van  dertig  pikoel,  een 
last;  eakojan,  één  last,  enz. 

KOJO,  alleen  in  moal  kojo,  z.  v.  a.  moal 
loepoet,  het  kan  of  zal  niet  missen,  b.  v.  moal 
kojo  disëboet  teu*boga  pikir,  het  kan  niet 
missen  of  men  zal  van  my  zeggen  dat  ik 
geen  hart  heb. 

KOJOP08,  =  't  meer  gebr.  gambos; 
zie  ald. 

KOKi,  het  Hoil.  kokje;  kok,  kokin. 

KOKOD,  k.  p.  van  leungeun,  hand,  de 
handen. 

KQJCODEN,  zie  kodi. 


KOKODEREUN,  k.  p.  van  kotor,  zeer  vuil, 
zeer  onrein. 

KOKODJO,  moentjang-noot,  steentje  of 
derg.,  by  bantjoel  gebezigd;  stuiter.  (Vgl. 
ketjrek.) 

KOKODOREUN,  z.  v.  a.  sangeuk  en  ëmboeng, 
niet  willen,  er  voor  bedanken. 

KOKOH,  ngbr.;  ngokoh,  met  de  hand 
koewah  eten;  dikokoh. 

KOKOHOD,  ngbr.;  ngokohod  k.,  =  njëtjëkël, 
al  maar  vasthouden;  eta  dikokohod  boe, 
hy  houdt  het  maar  aldoor  vast.  (Vgl. 
kokod.) 

KOKOLA,  ngbr.;  ngokolakeun,  bereiden, 
toebereiden  (grond,  spyze,  enz.);  kikokola- 
keun. 

KOKOMBONG,  een  groote  kuip  (tahang) 
om  paarden  te  voederen,  voederbak  voor 
paarden.  (Vgl.  kombong.) 

KOKOMPRANO,  =  kokoprak,  zie  koprak. 

KOKOPONQ  (Z.-B.),  =  pëda,  gezouten 
visch,  ingevoerd  uit  Siam. 

KOKORO,  I.  =  kekeret  bedelaar;  ook: 
gebrek  ïyden;  kokoro  koe  kedjo,  gebrek 
hebben  aan  kedjo  (aan  eten) \ngadjikokoro, 
z.  t.  a.  gebrek  leeren  ïyden,  in  armoede 
leven. 

II.  Naam  van  een  plant. 

KOKOROMPONG,  =  rorongsokan  (zie 
rongsok),  oude  of  versleten  metalen  voor- 
werpen,  oude  rommel;  ook  van  menschen: 
versleten. 

KOKOS,  ngbr.;  ngokos,  in  den  bek  nemen 
(b.  v.  een  been,  een  schedel  of  ander  hard 
voorwerp);  dikokos;  ngokosan,  knabbelen 
aan  iets;  dikokosan;  kokosan,  voll.  tangkal 
kokosan,  naam  van  een  vruchtboom  met 
hard  hout;  boezoah  kokosan  {of eenv.kokosan), 
de  vrucht  van  dien  boom. 

KOKOT,  ngbr. ;  ngokotan,  =  ngeukeupan, 
iemand  of  iets  overdekken,  bedekken  of 
toedekken;  dikokotan. 

KOKOTJOLAN  (Z.-B.),  naam  van  een 
jongen  gaboes,  als  het  vischje  een  duim 
dik  is. 

KOKOTJOP,  het  stukje  huid  dat  by  de 
besnyding  van  het  manneiyk  lid  afvalt, 
de  eigeniyke  voorhuid.  (Vgl.  koeloep.) 

KOKOTJROT,  ngbr.;  tji-kokotjrot,  =  mani, 
het  manneiyk  zaad. 

KOKOTOT  (Tjiandj  ),  =  gorengan  (Soem.), 
afval  van  vleesch  (b.  v.  stukken  darm, 
pens  en  derg.).  Vgl.  ranjed  II. 

KOKOWOWONGAN,  zie  kowowong. 

KOL,  =  't  meer  gebr.  ëngkol,  het  Holl 
kool;  idem  (nl.  witte  kool). 

KOLAK,  (van  een  broek)  te  kort  van 
boven  of  te  kort  van  pypen. 

KOLAMPI8,    1.    voll.    tangkal  kolampis, 


KOL  ANDING— KOLOMOD . 


309 


naam  van  een  boom  welks  gom  tot  het 
maken  van  inkt  wordt  gebezigd.  -  2.  Tjoe- 
tjoek  kolampis,  naam  van  een  doornstruik. 

KOLANDINQ,  een  korf  of  mand  (om  b\j 
het  plukken  koffie  of  andere  vruchten  in 
te  verzamelen). 

KOLASI,  verb.  van  halasi,  zie  ald. 

KOLE,  voll.  tjaoe  kole%  naam  van  een 
bosch-  of  wilde  pisang. 

KOLEBAT,  snelle  wending,  schittering, 
flikkering  (vgl.  kolepat);  sakolébat,  één  schit- 
tering, één  flikkering,  één  ondeelbaar  punt 
des  tyds  (vgl.  barabat  en  saliwat  bfl  liwat) ; 
ngolebat,  even  flikkeren,  even  in  het  ge- 
zicht komen. 

KOLEJAB,  ofwel  n^otejafc,  (van  een  visch 
of  van  iemand  die  in  het  water  wegzinkt) 
even  geheel  of  gedeeltelijk  bovenkomen; 
kokolejaban,  (van  een  halfdooden  visch) 
nu  dravend  dan  zinkend;  (van  iemand 
die  zinkt)  herh.  nog  even  boven  komen, 
gedurig  de  hand  nog  even  boven  water 
steken  enz.;  ook  van  een  vlieger:  op  en 
neer  gaand  naar  beneden  komen. 

KOLEJANG,  I.  de  bloem  of  vrucht  van 
den  dadap-boom;  ook:  het  zweven,  gaan 
zweven;  in  Z.-B.:  op  den  grond  liggende 
droge  bladeren  (vgl.  kalakaj);  ngolejang, 
licht,  geen  gewicht  hebben,  zweven  (van 
wolken,  van  een  vlieger,  enz.),  zwevend 
naar  beneden  komen  (b.v.  een  vlieger  of 
een  barangbang\  zwevend  gaan;  koemole- 
jang,  in  zwevende  beweging  ztyn;  kokole- 
jangan,  aanh.  zweven,  heen  en  weer 
zweven. 

II.  Naam  van  een lagoeronggeng of zang- 
w|js  by  de  publieke  danseressen  in  gebruik. 

KOLEJANGKA  (M.,  volgens  P.  kolejang- 
kak),  naam  van  een  roofvogel  met  donker- 
bruine en  grftze  veeren,  die  zich  door  een 
schel  geluid  onderscheidt  en  meestal  hoog 
in  de  lucht  zwevende  op  aas  loert. 

KOLEJAR,  =  kolejang,  zwevend  gaan.  P. 

KOLËK,  =  kaloewa,  gekonfijte  vrucht; 
ngolëk,  een  vrucht  (b.  v.  xoaloeh,  homi,  enz.) 
met  suiker  dooreenkoken,  konfijten; 
dikolêk. 

KOLEKTOR,  het  Holl.  collecteur  (inza- 
melaar), ontvanger  der  belastingen. 

KOLELET,  in  Z.-B.  naam  van  den  karet. 

KOLËM,  het  Holl.  kolom,  gedeelte  eener 
in  de  lengte  verdeelde  bladzijde;  ook: 
register,  staat,  legger;  asoep  kolërn,  inge- 
schreven, op  het  register  voorkomend 
(vgl.  boenian  by  boeni). 

KOLEN ANG,  g.  w.;  ngolenang,  huis  aan 
huis  gaan  om  navraag  naar  iets  of  iemand 
te  doen;  dikolenang.  B. 

KOLEN JAJ,  of  wel  ngolenjaj,  even  flik- 


keren, een  korte  flikkering;  tingkolenjaj, 
(van  vele  dingen)  flikkeren,  fonkelen. 
(Vgl.  njaj.) 

KOLENTANG,  1.  naam  der  vrucht  van  den 
kelor.  -  2.  In  verbinding  met  tangtang 
uitdagingsroep  van  jongens  (P.). 

KOLEPAT,  zich  wenden  (van  een  visch, 
en  daardoor  een  schittering  veroorzaken); 
ook:  plotseling;  sakolepat,  =  sakolebat, 
zie  kolebat. 

KOLERA,  het  Holl.  cholera;  idem;  voll. 
kasakit  kolera. 

KOLESED,  ngbr.;  ngolesed,  zich  bewegen 
(b.  v.  eenbewusteloozedie  bekomt);  verder: 
de  beweging  maken  van  op  te  staan,  zich 
oprichten;  ook  z.  v.  a.  oendoer,  zich  ver* 
wtyderen,  heengaan. 

KOLESEH,  z.  v.  a.  obah  en  leumpang,  van, 
zyn  plaats  gaan,  zich  bewegen;  samar 
koleseh,  niet  stil  kunnen  zitten. 

KOLETJER,  molentje  op  een  bamboe- 
staak  (om  vogels  enz.  te  verschrikken  of 
voor  de  aardigheid),  windmolentje;  ngote- 
tjer,  als  een  molentje  ronddraaien:  koko- 
letjeran,  met  een  molentje  spelen. 

KOLEWANQ,  I.  het  bekende  kapmes,  de 
klewan  g. 

II.  Vogelverschrikker  van  gevlochten 
klapperblad,  een  heulang  voorstellend.  P. 

KOLOBAK,  =  't  meer  gebr.  koropak. 

KOLOHKOR,  maar  doorgaans  ngolohkor, 
z.v.  a.  koropok,  vermolmd,  hol  van  binnen, 
uitgevreten;  ngalolohkor,  idem,  van  vele 
voorwerpen.  P. 

KOLOJONG  (Kad.),  zfln  werk  (waarvoor 
men  toch  betaald  wordt)  laten  liggen, 
luieren;  ngolojong,  nederstorten  (b.v.  een 
gewonde,  of  iemand  die  door  een  schrik 
of  ontsteltenis  bevangen  is;  ook:  zich 
begeven  naar;  patingkolojong,  idem,  van 
velen;  kokolojongan,  zich  overal  heenwen- 
den (b.  v.  uit  vrees  voor  straf);  kalajang- 
kolojong,  onder  't  gaan  gedurig  Btruikelen 
of  vallen,  al  strompelende  voortgaan;  ook 
eenv.:  zich  ergens  heen  begeven. 

KOLOJOR,  wandelen,  daarheen  wande- 
len; kalajar-kolojor,  zonder  doel  rond- 
loopen. 

KOLOKOP,  zaadhuis  van  sommige  vruch- 
ten, klokhuis.  (Vgl.  kalokop,  waarmee  het 
woord  wel  eens  verwart  wordt.) 

KOLOMBERAN,  hetzelfde  als  het  betere 
kalomberan. 

KOLOMOD,  geheel  bedekt  of  overdekt 
zyn  (b.  v.  het  lichaam  met  water,  het 
gelaat  met  spuw,  nl.  van  een  ander); 
dipangpeng  kaliwat,  ditjidoehan  kolomod, 
zoo  een  steen  naar  hem  geworpen  wordt, 
vliegt  die  hem  voorbfl,  wordt  hfl  bespo- 


3J0 


KOLOMPOK— KOMBONG. 


gen,  zijn  gelaat  zal  met  spuw  overdekt 
raken;  een  sprkw.  om  aan  te  duiden  dat 
de  dader  van  zeker  kwaad  in  de  onmid- 
dellijke nabyheid  moet  gezocht  worden. 

KOLOMPOK,  ngbr.;  kokolompokan  (Kad.), 
een  gesprek  voeren  met  gedempte  stem 
(b.v.  over  een  geheime  zaak). 

KOLONDANQ  (Z.-B.),  =  karandang,  zie 
ald.;  kokolondangan,  al  maar  kruipen,  heen 
en  weer  kruipen,  zich  kruipend  voortbe- 
wegen. 

KOLONQ,  I.  de  open  plaats  of  ruimte 
ergens  onder  (b.  v.  onder  een  huis,  een 
stoel,  enz.);  di  kolong  langit,  onder  den 
hemel;  saio  kolong,  of  mèntjêk  kolong,  btf 
de  Bad.  voor  ëmbe,  geit;  asoep  ka  kolong, 
onder  het  huis  gaan  [noemt  men  pamali 
voor  kinderen:  matak  rodek];  kolongeun, 
onder  (iets);  ngolong,  in  de  kolong  gaan. 

II.  (Z.-B.),  padjëg  kolong,  hoofdgeld  (de 
bekende  soort  van  belasting). 

KOLONJI,  voll.  minjak  kolonji,  eau  de 
Cologne. 

KOLONTONG,  rammelaar  van  een  mars- 
kramer ;  ook :  houten  bel  van  een  buffel  enz., 
=  kolotok;  verder:  marskramer,  rond- 
venter,  reizend  koopman,  voll.  dagang 
kolontong;  ngoloniongkeun,  (onder  het  ram- 
melen met  den  rammelaar)  met  waren 
ten  verkoop  rondgaan;  dikolontongkeun. 

KOLOPOK,  ngbr.;  kokolopokan,  rust  noch 
duur  hebben  (wegens  moeite  enz.). 

KOLOPOR,  ong.  =  gempor,  verlamd,  lam. 

KOLOPOT,  of  wel  kokolopot,  =  djibroeg, 
druipnat  zyn.  P. 

KOLOR,  g.  w.:  maak  losser  (een  hals- 
band, touw  of  ketting);  ngoloran,  losser 
maken,  wijder  maken  (van  een  halsband, 
enz.);  dikoloran. 

KOL080D,  uit  iets  naar  beneden  slippen, 
iemand  of  iets  dat  men  vasthoudt  los- 
laten, zich  trachten  los  te  maken,  zich 
loswringen  uit  omarming,  enz.;  ngolosod, 
zich  van  iets  af  laten  gltyden;  kokolosodan, 
zich  weren  om  vry  te  komen  (b.  v.  een 
kind  dat  gedragen  wordt),  zich  loswrin- 
gen; ngolosodkeun,  iets  (b.v.  een  kind  dat 
gedragen  wordt)  naar  beneden  laten  gle- 
den of  slippen,  op  den  grond  laten  zakken; 
dikolosodkeun. . 

KOLOT,  van  menschen  k.,  sëpoeh  1., 
oud,  bejaard  (vgl.nyoro);  ook:  oude,  ouden, 
ouders;  (van  kleuren)  donker;  (van  goud) 
dicht,  best;  seupah  kolot,  een  uitgekauwde 
sirihpruim;  karolot,  meerv.;  in  Z.-B.  een 
der  titels  waarby  de  girang  poeoen  door 
de  Badoej's  wordt  aangesproken;  koloteun, 
(staat  tegenover  boeboedakeun)  doen  als 
«en  bejaard  mensen,  oudachtig;  ook:  het 


verstand  van  een  bejaard  mensch  hebben, 
voll.  pikir-koloteun;  kolot-kolot,  een  beetje 
oud;  ngolotan,  ouder  worden;  (van  de 
maan)  afnemen;  kokolot  k.,  sësëpoeh  1., 
oudste,  ouderling,  opziener,  bewaarder, 
beheerder;  kokolot  desa,  kamponghoofd ; 
kokolot  masigit,  opziener  of  overste  van 
een  moskee;  pangasoeh  kokolot,  het  onmid- 
dellijk op  den  seurat  volgende  hoofd  van 
de  Badoej's;  dipikolot,  als  oudste  be- 
schouwd worden;  ngokolotan,  als  oudste 
of  opziener  over  iets  toezicht,  beheer  of 
bestuur  hebben;  dikokolotan;  kokoloteun, 
vlekken  op  de  huid  (z.  a.  oude  menschen 
wel  krtygen);  kokolotaneun,  zich  als  een 
bejaaarde  voordoen  of  aanstellen;  ngolot- 
keun,  1.  iets  een  poos  of  eenigen  tijd  laten 
staan  of  liggen  (b.  v  een  of  andere  spys) 
om  het  versche  er  te  laten  afgaan;  2.  =  me- 
jakkeun,  iets  opmaken,  geheel  opmaken; 
dikolotkeun;  pakokolot,  ouder  dan  pagëgëde 
(zie  gëdé),  op  gevorderden  leeftyd;  boga 
anak  pakokolot,  hij  had  (kreeg)  een  kind 
op  gevorderden  leeftyd  (in  zyn  ouderdom). 

KOLOTOK,  een  houten  bel  (welke  men 
geiten,  buffels  of  ander  vee  om  den  hals 
doet  als  men  ze  laat  grazen).  Zie  ook 
kongkorakan. 

KOLOWONG,  opening,  gat,  scheur,  ga- 
ping, scheiding;  ngolowong,  openstaan,  een 
opening  vormen,  gapend  (b.v.  een  hol  of 
gat),  een  ruimte  of  opening  tusschen 
menschen  enz.  vormend,  hol,  van  binnen 
ledig. 

KOLSOEM  (Ar.),  voll.  laoet  Kolsoem,  de 
Roodezee. 

KOMALA,  of  ook  kombala,  =  koemala. 

KOMARA,  =  't  meer  gebr.  kombara. 

KOMBAJA,  een  soort  van  laken,  dek, 
overdek. 

KOMBALA,  zie  komala. 

KOMBARA,  of  ook  komara  1.,  =  piwa- 
rangan,  last,  bevel;  noempang  di  kombara, 
op  naam  van  zfln  lastgever  of  zich  ver- 
schuilende achter  zyn  lastgever  verkeerde 
handelingen  of  afpersingen  plegen. 

KOMBOJ,  harig,  borstelig,  dik  met  haar 
bedekt  (van  het  lichaam  of  van  eenig 
lichaamsdeel,  bty  menschen  of  dieren), 
ruigharig,  langharig  (van  buffels,  paarden 
of  andere  dieren). 

KOMBONG,  ngbr. ;  ngombong,  1.  een  paard 
voederen  met  natgemaakt  voer  of  loloh; 
2.  zich  ergens  ophouden,  verschuilen  (inz. 
in  het  huis  van  een  ander);  dikombong,  met 
't  genoemde  gevoederd  worden;  kombongan, 
een  kleine  eenigszins  diepe  gegraven  kom, 
correspondeerende  met  een  sitot  en  ver- 
vaardigd om  de  visch  daarin  te  lokken 


KOMEDI- KONGKOAK. 


311 


{van  tjjd  tot  ttfd  wordt  de  ingang  geslo- 
ten, het  water  uitgeschopt  en  zoo  de  visch 
gevangen];  ngombongan,  op  de  gezegde 
wjjze  visch  vangen;  dikombongan;  ngom- 
bongkeun,  iemand  (die  daar  niet  behoort) 
In  het  huis  van  een  ander  plaatsen;  di- 
kombongkeun. 

KOMEDI,  het  Holl.  komedi;  schouwburg, 
theater,  schouwtooneel. 

KOMENG,  (van  een  man)  klein  geschapen 
on  ten  gevolge  daarvan  impotent. 

KOMEPANG,  =  *t  meer  gebr.ngopepang. 

KOM  ÉT  (Z.-B.),  een  laag  woord  voor 
doeka,  ss  njao,  ik  weet  niet,  ik  wil  niet. 

KOMISARIS,  het  Holl.  commissaris ;  idem. 

KOMO,  ong.  =  soemawon,  te  meer,  te 
eerder,  nog  te  meer,hoeveel temeer; ook: 
te  minder,  nog  te  minder,  hoeveel  te 
minder;  geus  komo,  hetzelfde,  maar  met 
verst.;  geus  komo  teuing,  hetzelfde,  met 
sterken  nadruk;  kokomoan  teuing,  het  (met 
iets)  te  erg  maken. 

KOMPA,  I.  het  Holl.  pomp;  idem;  ook: 
brandspuit ;  djalan  kompa,  brandspuitweg 
[benaming  van  de  smalle  wegen  die  op  de 
hoofdplaatsen  door  de  kampoengs  of  wtyken 
aangelegd  ztyn,  om  beter  alle  punten  te 
kunnen  bereiken,  inz.  met  de  brandspuit]; 
ngompa,  met  de  brandspuit  spuiten;  ook: 
uitpompen  (b.  v.  water  uit  een  schip). 

II.  In  Z.-B.  naam  van  den  bërod,  een 
riviervisch  zonder  schubben. 

KOMPAN,  vierkante  flesch.  P. 

KOMPES,  ngbr. ;  ngompes,  alles  bty  iemand 
aanwenden  om  hem  tot  bekentenis  te 
brengen  of  om  achter  de  waarheid  te 
komen,  iemand  aan  een  pijniging  onder- 
werpen om  hem  tot  bekentenis  te  brengen, 
iomand  ernstig  en  nauwkeurig  ondervra- 
gen;  dikompes. 

KOMPET,  ngbr.;  ngompetkeun,  pisang- 
bladen  in  orde  schikken  en  toevouwen; 
dikompetkeun',  kompetan,  toege  vouwen 
pisangbladen. 

KOMPJANG,  zachtjes  klateren,  ritselen. P. 

KOMPLANG,  alleen  in  tji-komplang,  afval- 
water by  indigo-bereiding.  B. 

KOMPOL,  ngbr.;  ngompol,  onbewust  in 
het  bed  of  in  de  sarong  wateren  (b.  v.  een 
kind  in  den  slaap);  dikompolan,  gezegd 
van  een  sarong  ofbed  waarin  gewaterd  is. 

KOMPOR,  I.  het  Holl.  komfoor;  idem. 

II.  Het  Holl.  koffer; idem;  ook:  trommel. 

KOMPRANG,  voll.  tjalana  komprang,  een 
lange  en  zeer  wtfde  broek.  (Zie ook  sorong 
II.  en  vgl.  kokomprang.) 

KONDANG,  voil.  tangkal  kondang,  naam 
van  een  grooten  vy  ge  boom  op  het  ge- 
bergte; boevoah  kondang  (of  eénv.  kondang), 


de  vrucht  van  dezen  boom  [naar  men  wil 
de  meest  eetbare  van  de  Javaansche 
vtygen];  kondang  njampaj  kana  dahan, 
verbl.  uitdr.  voor  darangdan,  en  dit  een 
speling  op  dangdan  (P.);  kokondangan, 
naam  van  een  roofvogel,  reigervorm, rood- 
gekleurd, kleiner  dan  de  koentoel  en  zich 
ophoudende  in  lage,  eenzame  streken. 

KONDE,  =  gëloeng,  haarwrong;  toesoék 
konde,  haarspeld,  haarnaald. 

KONDEJ  AL,  ngbr.;kokondejalan,  spartelen, 
springen,  sprongen  maken,  veel  beweging 
maken,  worstelen  om  los  te  komen. 

KONDEKTOR,  het  Holl.  conducteur;  idem. 

KONDJARA,  =  't  meer  gebr.  pandjara, 
gevangenis. 

KOND  JEN  (Z.-B),  een  kleine  zak  tot 
berging  van  allerlei  directe  benoodigd- 
heden.  [Is  zulk  een  zak  groot,  dan  heet 
hij  bërënoek] 

KONDJOEK,  in  adressen  en  opschriften 
van  brieven,  samentr.  van  kaoendjoek, 
aangeboden,  aan  (zie  oendjoek). 

KONEJAL,  hetzelfde  als  kondejal,  zie  ald. 

KONEJAS,  ong.  =  kanjos,  bleek,  geel- 
achtig, een  ziekelijke  (gele)  kleur  hebben, 
er  ziekelijk  uitzien,  taankleurig. 

KONENG,  geel,  geel  ztfn;  verder:  licht  (van 
huidkleur);  ki  koneng,  geelwortel  of  kur- 
kuma, de  Indische  saffraan  [de  wortel  levert 
een  gele  verfstof  op];  haoer  koning,  naam 
van  een  gele  bamboesoort;  kfiara  koneng, 
naam  van  een  fc#ara-soort  (P.);  tiwoe  koneng, 
naam  van  een  soort  suikerriet;  kedjo  koneng, 
met  specerijen  geel  gemaakte  kedjo  [die 
als  een  smakelijk  gerecht  geliefd  is]; 
hajang  woengkoel  kedjo  koneng,  alleen  dat- 
gene willen  wat  aangenaam  is;  seuri 
koneng,  witjes  lachen,  verlegen  lachen, 
„lachen  als  een  boer  die  kiespijn  heeft"; 
kasakit  koneng,  geelzucht;  kokoneng,  zie 
ëndog;  ngoneng,  geel  maken,  geel  verven; 
dikoneng;  wjonengkeun,  geel  doen  worden 
(b.  v.  te  veld  staande  rtyst) ;  dikonengkeun. 

KONG,  nabootsend  geluid  van  de  bang- 
kong:  kwak;  kong-kongan,  kwaken. 

KONGANG,  zie  oengang. 

KONGA8,  =  mashoer  en  sohor,  vermaard, 
beroemd;  dikongaskeun,  vermaard  of  be- 
roemd worden  gemaakt;  kakongaskeun, 
vermaard  gemaakt  of  geworden,  alom 
bekend  of  beroemd  zjjn  geworden. 

KONGKOAK,  plant,  opgeschoten  uit  een 
van  een  (grooten)  vruchtboom  gevallen  of 
uit  een  in  den  grond  gelegde  zaadkorrel  [vol- 
gens sommigen  —pëtetan,  volgens  anderen 
komt  pëtetan  van  kongkoak];  ngongkoak, 
als  een  kongkoak  ztfn;  ti  ngongkoak  nëpi 
ka  ngoengkoeweuk,ov*tdr.  voor :  tiboeboedak 


312 


KONGKOH-KOPEL. 


nëpi  ka  geus  kolot,  van  ztfn  jeugd  tot  zjjn 
ouderdom. 

KONQKOH,  afzonderlijk,  op  zichzelf  ztyn. 
<Vgl.  ongkoh.) 

KONQKOJANG,  I.  op  of  over  den  schouder 
hangen  (b.  v.  de  karembong  of  draagdoek); 
ejong  kongkojang,  een  poes  op  (over)  den 
schouder  hebben  hangen;  dikongkojang- 
keun,  (van  de  sarong,  een  mand  enz.)  over 
den  schouder  gehangen  worden. 

II.  (Z.-B.),  =  kongkorong.  P. 

KONQKOL,  het  Holl.  konkelen;  bekon- 
kelen,  heulen,  samenrotting;  sakongkol,— 
saïlon  en  sakaït,  het  samen  ééns  zfln, 
samenspannen,  zich  samen  verbinden  tot 
een  slechte  handeling,  samenspanning; 
njffeun  sakongkoU  een  samenrotting  ol 
samenzwering  maken. 

KONQKOLAK,  de  holte  van  het  oog,  oog- 
holte; kongkolakan,  hetzelfde. 

KONQKOLONQAN,  g.  w.;  ngongkolongan, 
het  bewerken  van  de  lange  zijde  van  een 
sawah-vak;  dikongkolongan.  B. 

KONGKON,  =  kengkm,  zie  ald. 

KONQKONQOK,  =  't  meer  gebr.  kong- 
korong ok. 

KONQKORAKAN,  =  kolotok,  zie  ald. 

KONGKOROQ,  ngbr.;  ngongkorogan,  een 
geweer  of  stuk  geschut  uitpompen ;  dikong- 
korogan. 

KONQKORONQ  k.,  kangkaloeng  (z.  kaloeng) 
L,  iets  dat  aan  den  hals  gehangen  wordt 
of  hangt,  halsketen,  halssieraad  enz.; 
ngongkorongan,  iemand  iets  om  den  hals 
hangen;  dikong  kor  ongan;  ngongkorongkeun, 
iets  aan  iemands  hals  hangen  (b.  v.  ztyn 
zonden  register);  dikongkorongkeun. 

KONQKORONQOK,  het  kraaien  van  den 
haan,  kraaien,  hanengekraai.  (Zie  ook 
koekoeroejoek.) 

KONQ8EN  (Jav.  afl.  van  kongsi),  concessie. 

KONGSI  (Chin.),  een  compagnieschap, 
vereeniging,"  sociëteit,  bond,  handelshuis, 
firma,  gild. 

KONJAK,  het  Holl.  cognac;  idem. 

KONJAL  (Z.-B.),  naam  van  zekere  klim- 
plant,  welks  vocht,  dat  men  door  insnijding 
verkrijgt,  tegen  buikziekte  wordt  aange- 
wend. 

KONJEL  (Z.-B.),  een  jonge  aap. 

KONJOD,  =  kënjang,  zie  ald.;  dikokonjod, 
=  dikëkènjang,  al  maar  getrokken  of  ge- 
rukt worden  aan. 

KONJONJOD,  langzaam  (aan  iets)  trekken. 
(Vgl.  komjoenjoed.) 

KONO,  of  wel  kokono,  in  Z.-B.  (en  ook  wel 
elders)  =  poepoelih%  mededeelen;  mikono, 
mededeeling  doen;  ngonokeun,  iets  mede- 
deelen; pikonokeun,  g.  w.:  deel  het  mede! 


KONTAN,  het  Holl.  kontant;  idem;  ook 
=  harita,  terstond,  op  staanden  voet, 
onverwijld,  voetstoots;  hajang  kontan 
ajeuna,  ik  wensch  het  onverwijld  te  weten; 
teu  kabar  kontan,  niet  op  staanden  voet 
kunnen  berichten,  niet  terstond  bericht 
kragen. 

KONTJA,  I.  de  afhangende  slippen  van 
een  soder  [de  salendang  die  bij  het  tan- 
dakken  wordt  gebruikt];  ook:  de  slippen 
van  een  tulband. 

II.  Een  tijdelijk  voorwerp  om  tabak  in 
te  bewaren. 

KONTJANG,  voll.  areuj  kontjang,  naam 
van  een  slingerplant.  P. 

KONTJARA  (van  't  Skr.  uccara),  beroemd, 
vermaard,  algemeen  geprezen ;kakontjara- 
keun,  =  kasohorkeun  enkabedjakeun,a\om 
vermaard  gemaakt  of  geworden  zijn. 

KONTJER,  ngbr.;  ngontjer,  niot  vast  in 
elkander  zitten;  ook:  niet  goedinhotgeid 
zitten  (d.  i.  in  geldverlegenheid  zijn); 
verder:  den  teugel  vieren,  het  paard  in 
z\jn  bewegingen  vrijlaten;  dikontjer.  (Vgl. 
këntjar.) 

KONTOL,  de  ballen,  het  scrotum;  siki 
kontol,  zaadbal;  kandjoet  kontol,  debalzak; 
koentji  kontol,  hangslot;  sibeungeut  kontolf 
zich  het  gelaat  wasschen  niet  deschaam- 
deelen.  door  eerst  langs  deze  en  daarna 
langs  't  gelaat  te  strijken  [als  voorbehoed- 
middel tegen  kasima,  zie  sima,  P.]. 

KONTRAK,  het  Holl.  contract;  idem; ook 
z.  v.  a.  sohor,  vormaard,  beroemd  [alléén 
de  contractant  of  aannemer  levert;  h\j  is 
dus  een  man  van  gewicht,  een  eenling]; 
ianah  kontrak,  landelijke  onderneming, 
perceel  (koffieland,theeland,enz.);n0on<ra&, 
(de  levering  enz.  van  iets)  aannemen  of 
aangenomen  hebben;  fconfr-afcaw,  landelijke 
onderneming. 

KONTRONG-KONTRONQ,  voll.  kolot  kon- 
trong-kontrong,  z.  v.  a.  tjikot,  stokoud. 

KOP,  1.  werkw.  tusschenw.  voor:  eten; 
ook  wel  als  gezegde  optredende:  kop 
dadaharan,  gaan  eten.  -  2.  Werkw.  tus- 
schenw. voor:  aanvatten,  aanpakken,  =  top. 

KOPAK,  houten  of  bamboezen  scheede 
voor  het  mes  dat  men  bij  njadap  (zie 
sadap)  gebruikt;  in  het  Buit.:  houten 
scheede  van  de  arit. 

KOPEJAH  (Ar.),  1.  van  kërëpoes,  kapje 
(onder  den  tulband  of  ook  wel  in  plaats 
van  dezen  gedragen);  ook:  muts, staatsie- 
muts (b.  v.  van  mantri's). 

KOPEK,  voll.  terong  kopek,  naam  van 
een  teronflr-soort. 

KOPEL,  het  Holl.  koepel;  idem;=jpanjr- 
goeng.  P. 


KOPER— KOROKOT. 


313 


KOPER,  =  't  meer  gebr.  kemper,  lam, 
verlamd;  tingkaloper,  tintelen,  z.  a.  b.  v. 
een  hand  waarop  geslagen  is  (P). 

KOPI,  het  Holl.  koffie;  idem;  tangkal 
kopi,  komeheester;  siki  kopi,  koffieboon; 
kébon  kopij  koffietuin;  tji-kopi  (of  eenv. 
kopi),  de  drank  uit  koffie  bereid;  ngopi  k., 
ngarot  1.,  koffie  drinken;  disoegoehan ngopi, 
op  koffie  onthaald  worden. 

KOPJAK,  ngbr.;  ngopjak,  of  wel  ngopjak- 
ngopjak,  spoelen,  in  water  uitspoelen  (b.  v. 
een  net);  dikopjakkopjak.  (Vgl.  koepjak.) 

KOPJOK,  ngbr.;  ngopjok  (Kad.)  met  water 
besproeien  of  behoozen;  dikopjok  koe  ijai, 
met  water  besproeid  worden  (b.  v.  het 
hoofd  tegen  hoofdpijn). 

KOPLOK  (öoem.),  =  kopok  (Tjiandj.), 
lange  omgeslagen  ooren  hebben  (van  een 
hond,  maar  ook  wel  van  een  mensen); 
ook  =  ngoelapes  (zie  koelapes),  slap  hangen 
(b.  v.  bladeren);  ngoplok,  over  de  ooren 
zitten,  los  op  het  hoofd  zitten  (van  den 
hoofddoek),  los,  niet  stevig;  verder:  slap 
(z.  a.  magere  billen),  tegen  elkander  klap- 
pen van  de  billen  uit  vrees  (sada  boewah 
birit);  kokoplokan,(wa,Ji  de  billen)  aanh.  tegen 
elkander  klappen. 

KOPO,  voll.  tangkal  kopo,  naam  van  een 
boom,  tot  de  mirten  behoorende.  (Zie  ook 
lalaj.) 

KOPOK,  I.  (Tjiandj.),  =  koplok,  zie  ald. 

II.  (Soem.),  =  to*ek,  doof. 

KOPONQ,  uitgevreten,  vermolmd,  van 
zijn  inhoud  ontdaan,  ledig.  (Vgl.  gapong.) 

KOPRAK,  geraas  maken;  kokoprak,  =  't 
meer  gebr.  koekoeprak,  zie  koeprak,     . 

KOPRAL,  het  Holl.  korporaal;  idem. 

KOPREK,  ngbr.;  ngoprek,  z.v.a.  njabak, 
aanvatten,  aanpakken  (b.  v.  't  werk);  in 
Kad.:  de  ronde  doen  [waarsch.  oorspron- 
kelijk met  een  klep,  vgl.  koprak  en  këprek], 
waken. 

KOPROT,  ngbr.;  ngoprot,  nazetten:  diko- 
prot;  dikokoprot,  aanh.  nagezet  worden. 

KORAL,  keisteen. 

KORANG,  een  mand  in  den  vorm  van 
een  fuik,  vischmand,  vischben  (die  echter 
ook  wel  voor  andere  doeleinden  gebruikt 
wordt).  Vgl.  këmpis. 

KORA8  (Ar.),  katern  (papier);  sakoras, 
één  katern,  enz. 

KORED,  een  ijzeren  voorwerp  om  den 
grond  van  onkruid  te  zuiveren, wiedijzer; 
hoë  kored,  naam  van  een  rotansoort;  ngo- 
red,  den  grond  van  onkruid  zuiveren  (met 
de  kored,  de  parang  of  een  ander  werk- 
tuig); dikored;  koerad-kored,  hier  en  daar 
voor  zijn  genoegen  of  z.  a.  uit  tydpas- 
8eering  het  onkruid  verwijderen;  ngore- 


dan,    verschillende    plekken  op  gezegde 
wijze  van  onkruid  zuiveren;  diïeoredan. 

KOREDJAT,  oprijzen,  opspringen  ;koredjat 
hoedang,  hij  sprong  overeind,  mj  richtte 
zich  met  een  sprong  op;  ngoredjat,  haastig 
oprezen,  opspringen,  met  oen  sprong  zich 
oprichten,  in  de  hoogte  springen. 

KOREH,  ngbr.;  ngoreh,  met  de  vingers, 
pooten  of  met  eenig  voorwerp  in  den 
grond  krabben  of  woelen;  ook:  in  iemands 
haar  woelen;  dikoreh;  kokoreh,  aanh.  zoo 
woelen  of  wroeten,  scharrelen;  ook:  m> 
eenscha r reien ;  koerah-koreh,  gedurig  of 
aanh.  wroeten;  ngorehan,  zoekende  naar 
iets  den  grond  of  het  zand  omwoelen, 
opgraven,  uitgraven  (b.  v.  een  steen  uit 
den  grond);  dikorehan,  uitgegraven  wor- 
den; ngorehkeun,  in  den  grond  wroeten, 
den  grond  omwroeten  (zoekende  naar  iets). 
Vgl.  koer. 

KOREJAK,  1.  naam  van  een  nachtvogel; 
2.  =  kotjejak,  een  gil  of  schreeuw  geven 
(van  eon  aap,  een  kraai,  enz.);  kokoreja- 
kan,  =  kokotjejakan,  aanh.  gillen  of  schreeu- 
wen, snateren. 

KOREK,  =  koreh,  zio  ald.  (Vgl.  kodek.) 

KORELENG,  verkl.  met  bral  balik  deux, 
terugkeeren  op  z\jn  schreden.  (Vgl.  fcoe- 
riling.) 

KORENQ,  1.  van  radang  en  rodek,  uitslag, 
huiduitslag,  schurft,  hoofdzeer.  (Vgl.  ko- 
rong.) 

KORE8,  naam  van  zekeren  gulzigen 
vogel;  peudjit  koreseun,  uitgehongerd  zijn. 

KORET,  gierig  (in  dézen  zin  dat  men 
van  het  zijne  niet  af  kan ;  het  tegenoverg. 
van  berehan);  kor  et  koe  doewit,  gierig  op 
zrjn  geld;  ratoening  kor  et,  aartsgierigaard; 
ngoretkeun,  op  iets  gierig  zijn,  iets  niet 
willen  geven  of  missen;  dikoretkeun.(V%l. 
përëtjit.) 

KORI,  ngbr.;  lawang  kori,  dubbele  deur, 
porte-brisée  (hetzelfde  als  lawang  saketeng, 
zie  keteng);  ook:  poort,  voorpoort,  hek- 
deur; bonteng  kori,  naam  van  een  in 't  wild 
groeiende  komkommorsoort,  met  punten 
op  de  groene  huid. 

KORMA  (Perz,,  chorma),  dadel;  idem, 
voll.  boewah  korma;  tangkal  korma,  de 
dadelpalm. 

KORNEL,  het  Holl.  kolonel;  idem. 

KOROBET,  ngbr.;  ngorobet,  vaneenrtften, 
uit  elkander  plukken;  dikorobet  P. 

KOROBONQ,  =  horombong. 

KOROD,  I.  =  kelong,  spook,  geest. 

II.  K.  p.  van  bowek,  pokdalig;  si  korod, 
scheldw.:  jou  mottige!  -  hoë  korod,  naam 
van  een  pokdalige  rotansoort  (P.). 

KOROKOT,    ngbr.;    ngorokot,    krabben, 


814 


KOROMBONG— KOTAK. 


iemand    toetakelen   met   de   nagels;  di- 
korokot. 

KOROMBONG,  ngbr.;  ngorombongan,  om- 
hullen, omheinen,  omsluiten;  ook  z.y.a. 
ngoeroengan,  opsluiten  (in  een  kooi);  diko- 
rombongan. 

KOROMOD,  =  't  meer  gebr.  kolomod. 

KOROMONQ,  een  instrument  bftdegoöng 
of  gamelan  behoorende;  zie  renteng  II. 

KOROMPJANG,  naam  van  een  muziek- 
instrument als  de  tjeijempres. 
KORONDANG,=  't  meer  gebr.  karandang. 

KORONQ,  het  verhard  afscheidsel  uit 
den  neus,  snotkorst  of  korsten;  ngorong, 
in  den  neus  peuteren. 

KORONJOH,  ngbr.;  ngoronjoh,  verachte- 
lijk voor  datang,  komen;  karanjahkoronjoh, 
idem,  herhaaldelijk. 

KORONTJONQ,  rinkelen,  rammelen  (vgl. 
karantjang  en  kerentjeng);  pakorontjong, 
idem;  kokorontjongan,  aanhoudend  rinke- 
len of  rammelen  (b.  v.  bellen). 

KOROPAK,  boekentrommel,  tasch,  brie- 
venbus  (z.  a.  hier  en  daar  aan  den  weg 
is  geplaatst,  waarvoor  men  ook  kolobak 
zegt;  vgl.  kotoak). 

KOROPOK,  uitgevreten,  vermolmd,  hol. 
(Vgl.  kopong.) 

KOR080K,  =  keresek  (maar  luider),  het 
schuifelen  of  ritselen  van  bladeren,  gras 
en  derg.,  geritsel;  ngorosok,  op-,  over  of 
door  gebladerte  loopen;  in  Kad.  ook:  de 
reeds  rjjpe  pare  sneden;  karasakkorosok, 
=  ngorosok,  maar  aanhoudend;  patingko- 
rosok,  =  ngorosok,  maar  van  velen;  kokoro- 
sokan,  al  maar  door  iets  ritselende  loopen. 

KOROTJOK,  werkw.  tusschenw.  voor 
ngidrel,  't  kogels  op  iemand  laten  regenen. 

KOROWOK,  met  een  klein  gaatje,  waar- 
achter zich  een  diepe  uitholling  bevindt. 
(Zie  ook  karawak  en  kertwek  en  vgl.  ngo- 
lohkor.)  P. 

KOROWOT  (vgl.  orowot),  ngbr.;  ngorowot, 
morrelen  (b.  v.  in  de  ingewanden  van  een 
dier),  wroeten,  graven,  doorwroeten;  diko. 
rowot;  ngorowotan,  uitvreten  (b.  v.  een  kadoe 
of  nangka  door  een  badjing);  dikorowotan. 

KORSET,  het  Holl.  korset;  idem. 

KOR8I  (Ar.),  zetel,  stoel,  troon. 

K08,  in  de  volkstaal  wel  voor  katoas, 
zie  ald.  P.  (Vgl.  kas.) 

KOSALA  (Skr.,  kacala),  welvaart,  wel- 
stand. 

K08ARA,  een  dik  touw,  dikke  lfln. 

K08EH,  alleen  in kokosehan, spartelen,  met 
armen  en  beenen  liggen  te  slaan  (z.  a.  in 
het  water),  met  de  pooten  slaan  (b.v.een 
hond  die  ligt  te  sterven). 

K08EN,  =  gagah,  dapper,  moedig;  ook 


z.  v.  a.  ginding,  prachtig  uitgedost  zj^jn,  pron- 
ken; kokosenan,  zich  als  dapper  voordoen, 
zich  een  manhaftig  voorkomen  geven. 

K08ËNILI,  het  Holl.  cochenille,  schar- 
lakenverf  [afkomstig  van  de  schiidluis], 

KOSEWAD,  werkw.  tusschenw.  voor: 
van  een  hoogte  vallen;  tikosewad,  van 
een  hoogte  gltfden,  afglippen  (b.  v.  van 
een  bank). 

K080D,  alleen  in  kokosodan,  op  den  buik 
voortkruipen  (van  een  kind).  Vgl.  asod. 

K080K,  g.  w.;  ngosok,  zich  ferm  was- 
schen,  boenen,  poetsen,  schuren,  slijpen 
(met  schuurgoed),  wrjjven,  inwreven,  af- 
wrjjven,  opp  metsen;  dikosok;  ngosokan,  iets, 
iemand  of  zichzelven  ferm  wrijven,  was- 
schen  of  boenen;  dikosokan,  ferm  inge- 
wreven-, gewasschen  of  geboend  worden; 
silihkosokan,  elkander  ferm  wasschen,  enz. 

KOSONQ,  ledig,  zonder  inhoud,  onbe- 
bouwd, onbewoond;  ook  ong.  zzsëpi, ledig 
zjjn  van,  niet  in  zich  hebben;  nagara  teh 
kosong  rampog  sëpi  paling,  de  stad  was 
vrJJ  van  roovers  en  dieven;  lahan  kosong, 
onbebouwde  grond;  lëmboer  kosong,  een 
onbewoond  dorp;  poelo  kosong,  een  onbe- 
woond eiland;  ngosongkeun,  ledig  maken, 
ruimen,  doen  ontruimen;  dikosongkeun. 
(Vgl.  soewoeng.) 

KOSRAK,  ong.  =  korosok,  geschuifel  door 
het  gebladerte;  tingkalosrak,  schuifelen  of 
geschuifel  van  velen  door  het  gebladerte. 

K08RENQ,  ngbr.,  ngosreng,  slijpen,  schu- 
ren, poetsen;  volgens  sommigen  ook: 
schofielen;  dikosreng, 

K08TA  (waarsch.  Skr.,  kusta),  uit  den 
vreemde,  uit  het  buitenland,  uitheemsch 
(maar  alleen  in  samenstellingen);  tjaoe 
kosta,  naam  van  een  pisangsoort;  mëri 
kosta,  een  andere  naam  voor  entog,  zie  ald. 

K08TIM,  het  Holl.  costuum;  idem;  ook: 
livrei. 

KOTA,  =  't  meer  gebr.  koeta. 

KOTAK,  I.  vak,  perk,  bed  (inz.  bed  van 
een  sawah  of  nat  rijstveld,  de  grootte  is 
onbepaald,  vgl.  petak) ;  ook :  ruit  (z.  a.  in 
een  doek,  effen,  vlak  met  rechte  zijden  en 
zonder  bloemen);  verder:  paneel  (in  een 
kast,  schrijftafel  enz.),  en  soms  gebruikt 
voor:  laadje;  lamari  koiak,  kast  met  pa- 
neel en,  zonder  ornamenten;  ëntjit  kotak- 
kotak,  doek  met  effen  ruiten;  sakotak, 
1.  één  sawah-bed;  2.  te  zamen  één  vak 
vormen;  iroeng  sakotak  djeung  mata,  de 
neus  vormt  één  vak  met  de  oogen  (gezegd 
van  een  plat  gezicht,  P.);  kotakan,  = 
kotak. 

II.  Kakelen  (van  kippen);  kokoiak,  idem, 
aanhoudend.  (Vgl.  kotok). 


KOTEJAP— KOTREK. 


315 


III.  Ben  langwerpig  vierk.  kist  voor  de 

voorwerpen  van  een  wajang,  wajang  kist. 

KOTEJAP,  ngbr.;  sakotejap, één  schijntje; 

ook:   één  klein  oogenblik;  ngotejap,  oven 

zichtbaar  ztfn.  (Vgl.  kolebat) 

KOTEKTAK,  ngbr.;  ngotektak,  overal 
zoeken,  rondzoeken,  zoeken  in  alle  rich- 
tingen, naspeuren,  doorzoeken,  snuffelen, 
voll.  nejanjan  ngotektak]  dikotektak,  overal 
gezocht  worden,  enz. 

KOTETENQ,  ngbr.;  ngoteteng,  aanhoudend 
rondloopen  om  iets  of  iemand  te  zoeken; 
tingkoteteng,  idem,  van  velen. 

KOTJAK,  trotsch,  verwaand,  ingebeeld, 
zichzelven  behagen. 
KOTJAP,  zie  oetjap. 

KOTJEJAK,  gil,  schreeuw;  verder:  een 
gil  of  schreeuw  geven,  schreeuwen,  gil- 
len, gieren  (van  alles  wat  een  schelle 
stem  heeft,  inz.  van  vrouwen,  vogels 
en  apen);  ngotjejak,  =  ngadjërit,  een  gil-, 
een  schreeeuw  geven;  ngomong  ngotjejak, 
(van  een  vrouw)  gillend  spreken;  pating- 
karotjejak,  schreeuwen,  gillen,  van  velen 
en  verspreid;  kokotjejakan.  aanh.  schreeu- 
wen oi  gillen,  het  uitgieren.  (Vgl.  korejak.) 
KOTJEPAT,  of  ook  ngotjepat,  (van  kleine 
visschen  wat  kitjëboek  van  groote  is) 
duikelen,  onderduiken,  over  een  andere 
heen  duikelen;  patingkotjepat,  idem,  van 
vele  kleine  visschen. 

KOTJEPLAK,  het  geluid  van  het  water 
als  er  iets  uit  opgehaald  wordt  of  als  een 
visch  er  over  heenscheert;  ook:  minder 
krijgen  dan  waarop  men  had  gerekend  of 
gehoopt;  laoek  ngotjeplak,  de  visch  scheert 
(schiet)  over  het  water. 

KOTJETJEK,  nab.  van  den  schreeuw  van 
een  monjet.  F. 
KOTJETJET,  hetzelfde  als  kotjetjek. 
KOTJLAK,  de  beweging-,  het  geluid  (ge- 
klots) van  water  of  ander  vocht  in  een 
voorwerp  dat  geschud  wordt  (b.  v.  een 
kokosnoot),  klokken;  ook  wel:  rammelen 
(b.  v..  harde  boonen).  Vgl.  kotjlok. 
KOTJLOK,  =  kotjok.  (Vgl.  kotjlak.) 
KOTJOJ,  ngbr. ;  ngotjoj,  tranen  (van  het 
oog);    ngotjojan,  =  njaktjlakan,    in   laten 
druppelen    (b.  v.    boeboer    of  dunne  pap 
in  den  mond  van  een  zieke),  met  beetjes 
of  zachtjes  ingieten;  dikotjojan. 

KOTJOK,  het  geplas  in  water  (b.  v.  wan- 
neer iemand  de  handen  wascht);  ook 
g.  w.;  kotjok  boe  sibanjo,  pek  dadaharan, 
hrj  wiesch  z{|n  handen  en  ging  eten; 
ngotjok,  schudden,  doorschudden,  omschud- 
den  (een  drank,speelkaarten,enz.);  dikotjok; 
kokotjok,  z.  v.  a.  sibanjo,  zich  de  handen 
wasschen. 


KOTJOP,  brjeenzfln,  Mjeenhebben  (b.  v. 
de  vingertoppen);  ngoQop,  of  wel  ngotjop- 
keun,  dichtdoen,  dichtslaan  (b.  v.  een 
pajoeng).  P.  Vgl.  perepet. 

KOTJOPOK,  een  plassende  beweging 
(z.  a.  van  een  visch  in  't  water,  alshty  schrikt 
en  met  een  sprong  weggaat;  ngotjopok, 
dat  geluid  veroorzaken;  paüngkotjopok, 
idem,  van  vele  visschen  en  verspreid; 
kokotjopokan,  aanh.  of  gedurig  zulk  een 
plassend  geluid  maken. 

KOTJOR  (vgl.  koetjoer),  ngbr.;  ngotjor,  \oo- 
pen,  vloeien  (van  vloeistof),  stroomen  (b.  v. 
eon  rivier),  uitstroomen,  uitvloeien,  af- 
vloeien, afloopen  (b.  v.  zweet);  kokotjoran, 
uitstrooming,  uitwatering,  tak  of  uit- 
looper  van  een  rivier  of  kanaal;  koko- 
tjoran, gezegd  van  een  rivier  waarin 
zich  een  stroom  uitstort,  en  in  het  alge- 
meen van  iets  waarop  of  waarin  zich 
loopend  water  ontlast;  ngotjorkeun,  vloei- 
stof ergens  op  laten  loopen,  laten  vloeien, 
laten  stroomen,  afvoeren  (b.  v.  water 
langs  een  bedding);  dikotjorkeun. 

KOTJOWAK,  geplas  in  ondiep  water. 

KOTOK,  =  hajam,  kip,  hen;  tai-kotok, 
1.  kippendrek;  2.  naam  van  een  plant 
(zie  by  hajam);  djawer  kotok,  naam  van 
een  plant;  moeryang  kotok,  koude  koorts; 
mata-kotokeun,  oogen  hebben  als  de  kippen, 
d.  i.  kippig,  Mjziende,  zoodra  het  wat 
donker  is  niet  kunnen  zien;  tikoro-kotO' 
keun,  een  kippestrot  hebben  (gezegd  van 
iemand  die  alles  eet  wat  hem  voor  den 
mond  komt,  die  alles  door  de  keel  jaagt), 
een  slokop;  tikoro-kotokeun,  tjareham^haja- 
meun,  (lett.:  een  kippestrot-,  een  hoender- 
kies  hebben),  een  verbl.  uitdr.  voor  gorogo- 
leun,  zie  ald. 

KOTOPLAK,  hoefgetrappel  van  een  galop- 
peerend  paard. 

KOTOR,  vuil,  morsig,  onrein,  smerig; 
keur  kotor,  (van  een  vrouw)  de  regels 
hebben  (=  keur  bolon);  kokotoran,  coll. 
meerv.:  allerlei  onreinheid  of  vuilheid; 
ook:  pluisje  enz.  op  de  kleeren;  ngotoran, 
bemorsen,  bevuilen,  bezoedelen ;  kakotoran, 
verontreinigd  ztfnf  bevuild  geraakt,  be- 
morst, bezoedeld,  bevlekt.  (Vgl.  lodro,roto, 
bêlëwoek,  enz.) 

KOTREK,  I.  schermen;  pakotrek,  tegen 
elkander  aankomende  geluid  geven,  klet- 
teren tegen  elkander  (stokken,  wapens, 
slagtanden  enz.),  de  wapens  kruisen, 
schermen ;  pakotrek-iteuk,  met  de  stokken 
tegen  elkander  slaan  zóó  dat  het  klinkt, 
overdr.  voor  kolot  pisan,  zeer  oud  [oepama 
nini-nini  djeung  aki-aki  pada  make  iteuk 
leumpang  baring,  tangtoe  iteukna  diadoé]. 


316 


KOWAK-LADJENG. 


II.  Het  Holl.  kurken  trekker;  idem. 

KOWAK,  gleuf,  brievenbus.  ( Vgl.  koropak.) 

KOWEN  (Jav.),  z.  v.  a.  lobang  en  baloeng- 
bang,  gat,  kuil  in  den  grond. 

KOWER  (vgl.  ower),  hetzelfde  als  kewer. 

KOWf,  smeltkroes.  (Vgl.  pangléboeran, 
bü  lèboer.) 

KOWOWONQ,  ngbr.;  ngowowong,  janken 
(van  een  hond  die  slaag  heeft  gehad); 
(van  een  kind)  huilen,  grienen;  koko- 
wowongan,  aanhoudend  janken. 

KRAKAL,  z.  v.  a.  palis  en  k  er  dj  a-pak  sa, 
dwangarbeid. 

KRAMA,  =  't  meer  gebr.  karama. 

KRANA,  =  't  meer  gebr.  karana. 

KRANG,  =  't  meer  gebr.  kërang. 

KRAPJAK,  =  't  meer  gebr.  kar ap jak. 


KRÉNDA,  z.  v.  a.  voadah  seupaheun  k., 
tampekan  1.,  sirihdoos  of  sirihmandje(d.i. 
doos  of  mandje  bevattende  de  ingrediënten 
voor  het  betelkauwen;  vgl.  epok). 

KRËNÈNG,  —  boelëng,  zie  ald.  B. 

KRISOLIT,  naam  van  zeker  edelgesteente, 
de  chrysohet. 

KRISOPRA8,  naam  van  zeker  edelge- 
steeente,  de  chrysopraas). 

KRI8TÈN,  Christelijk,  Christen;  oerang 
Kristen,  Christen,  de  Christenen;  agama 
Kristen,  de  Christehjke  godsdienst.  (Vgl. 
sarani  en  masihi.) 

KRISTOE8,  Christus  (Gezalfde,  Zalig- 
maker). 

KRONDJO,  een  mandje,  gevlochten  van 
tjangkoewang-  of  andere  bladeren. 


L. 


LAAN,  g.  w.;  ngaladn,  ontbinden,  los- 
maken, (een  kleed,  wapen  of  sieraad) 
afleggen,  iets  ergens  af-  of  uitdoen  (b.v. 
een  doek  uit  den  mond),  verwijderen; 
dila&n;  ngaladnan,  ontbinden,  losmaken 
(b.v.  een  touw  of  touwen),  afleggen  (klee- 
deien,  wapenen,  sieraden,  enz.);  diladnan. 

LA&8,  verbleeken,  vei kleuren,  verscha- 
len, in  iets  zich  oplossen,  ophouden  zelf- 
standig te  bestaan;  verder:  van  kleur, 
smaak  of  kracht  beroofd  (b.v.  gebak  dat 
lang  gestaan  heeft);  ook:  bleek  (b.v.  inkt 
waarby  water  is  gedaan),  kleurloos,  sma- 
keloos. 

LABAJ  (Z.-B.),  verkl.  met  sampaj,  zie 
ald.;  dilabajan,  gezegd  van  iets  waarvan 
een  of  ander  voorwerp  afhangt.  P. 

LABAN,  voll.  tangkal  laban,  naam  van 
een  boom  die  geschikt  timmeihout  op- 
levert. 

LABAR  LEBER,  zie  leber. 

LABÉT  (Kw.),  achtergebleven  spoor  of 
teeken  (van  iets  vroegers),  ong.  =  oeroet. 

LABOE  (Skr.,  alabu),  naam  van  een  vrucht, 
een  soort  kalebas,  voll.  boewah  laboe 
[volgens  sommigen  dezelfde  als  koekoekl.}; 
tjoepoe  laboe,  een  potje,  van  een  laboe 
gemaakt. 

LABOEH,  I.k.,  geubis  1.,  (van  menschen) 
voorover  op  den  grond  vallen;  ook  (maar 
alleen  't  k- woord):  vallen  van  het  anker, 
het  anker  laten  vallen,  voll.  laboeh 
djangkar;  ngalaboehkeun,  laten  vallen,  doen 
Tallen;  ngalaboehkeun  maneh,  zich  voor- 
over tegen  den  grond  werpen;  düaboeh- 


keun;  palaboeocan  (voor palaboehan)}  anker- 
plaats, baai,  reede. 

II.  Laboehan,  hulptelw.  voor  kasang's; 
kasang  salaboehan,  één.  geheel  wandbe- 
hangsel,  één  stuk  behangdoek. 

LABOER,  uitgieten,  uitstorten,  uitstroo- 
men. 

LABRAK,  g.  w.;  ngalabrak,  (een  dier  of 
mensch)  zweepslagen  toedienen,  afranse- 
len; dilabrak,  met  de  zweep  geranseld 
worden. 

LADA,  peperig,  heet  van  smaak,  heet 
op  de  tong  (b.v.  tjabe of Spaansche peper); 
sireum  lada,  naam  van  een  zwarte  mier 
die,  als  men  ze  doorbijt,  heet  op  de  tong 
is;  ladaeun,  heet  of  brandig  om  den 
mond.  (Ygl.  sabrang.) 

LADANG,  verkoopprijs,  depris  waarvoor 
men  iels  verkocht  heeft  (vgl.  pameuli  bjj 
beuli);  ngaladangan,  den  verkoopprijs  van 
iets  bepalen;  diladangan. 

LADËQ,  ngbr.;  ngaladëg,  in  groote  hoe- 
veelheid of  in  grooten  getale  ergens  aan- 
wezig zfln  (b.v.  goederen  op  de  markt). 

LADEN,  alleen  in  djoeroe  laden,  persoon 
die  bedient;  ook  z.v.a.  diaken,  diakones; 
ngaladenan,  zich  ter  beschikking  stellen, 
bedienen;  ngalaladenan,  =  ngalalajanant 
bedienen,  inz.  aan  tafel;  diladenan  of dila- 
ladenan;  silih-ialadenan.  elkander  bedienen. 

LADJA,  naam  van  een  plant  wel  kef  knol 
of  onderste  gedeelte  tot  sambara  of  spe- 
cerij gebezigd  wordt.  (Zie  ook  goah.) 

LADJËNG,  1.  van  ladjoe  en  toeloej,  voort- 
gaan,  verder  gaan,  vervolgen,  met  iets 


LADJER—LAH. 


317 


voortgaan  op  de  wjjze  als  tot  hiertoe; 
verder:  vervolgens,  daarop,  toen;  laladjè- 
ngan,  doorgaan,  verder  gaan,  z\jn  tocht 
vervolgen;  ngaladjëngan,  1.  van  noeloejan, 
met  iets  voortgaan,  iets  voortzetten;  dito- 
djëngan;  ngaladjëngkeun,  l. vaxinoeloejkeun 
en  van  ngaladjodceun,  iets  vervolgen,  met 
iets  verder  voortgaan,  iets  voortzetten; 
diladjëngkeun. 

LADJËR,  I.  een  stok  die  bjj  planten  en 
bloemen  gezet  wordt  om  ze  daaraan  op  te 
binden,  tuinstok ;  ook  in  't  alg. :  steun,  steun- 
sel  (b.  v.  tegen  een  hellend  huis) ;  ngaladjër, 
steunen,  voor  omvallen  behoeden;  diladjër ; 
ngaladjëran,  btj  een  bloem  of  planteen  stok 
steken,  bty  een  stok  opbinden;  diladjër  an, 
pangladjër,  steunsel;  ook  o  ver  dr.:  steun, 
behoeder,  helper. 

II.  Een  maat,  gelijkstaande  met  twintig 
gedeng,  d.  i.  Vio  tjaeng  of  100 kati)saladjër, 
één  zoodanige  maat,  enz. 

III.  Adoeg-ladjër,  krimpende  van  pj)n 
zich  om  en  om  wentelen  (b.v.  iemand  die 
djengkoleun  is,  een  barende  vrouw  of  een 
stervende),  liggen  te  stuiptrekken  ;toedjoeh- 
ladjëry  hysterie. 

LADJOE  k.,  ladjëng  1.,  =  toeloej,  voort- 
gaan, verder  gaan,  voortzetten,  zyn  tocht 
enz.  vervolgen,  met  iets  voortgaan  of  vor- 
deren; verder:  voortgegaan,  heengegaan, 
weggegaan;  ook  g.  w.;  ngaladjoekeun  k., 
ngaladjëngkeun  1.,  iets  vervolgen,  iets  voort- 
zetten ;  diladjoekeun.  ( Vgl.  padjoe). 

LADJOE R,  ngbr.;  ngaladjoer,  =  ngadjoe- 
djoer  (zie  djoedjoer),  iemands  zin  doen  of 
geven,  iemand  zijn  gang  laten  gaan,  aan 
iets  den  vrtyen  loop  laten,  zyn  zin  door- 
drijven, botvieren;  ngaladjoer  karëp,  zjjn 
zin  doordreven;  ngaladjoer  omongan,  aan 
z^n  woorden  den  vrijen  loop  laten;  dila- 
djoer. 

LAOOENI  (Ar.),  verkl.  met  noe  gaïb,  wat 
verborgen-,  wat  geheim  is;  ilmoe  ladoeni, 
leer  aangaande  geheime  dingen,  inz.  door 
God  geïnspireerde  wetenschap  alleen  aan 
Zflne  uitverkorenen. 

LADOET,  bot,  stomp  (F.)tloemadoet,  idem. 

LADOQ  ngbr.;  ngaladog,  =  ngalantrah 
(zie  lantrah),  rondloopen,  rondslen teren ; 
laladog,  wat  rondloopen;  loedag-ladog,  aan h. 
rondloopen. 

LADRANQ,  1.  naam  van  het  fatsoen  van 
den  kop  van  een  krisscheede  in  den  vorm 
van  een  blad;  këris  ladrang,  een  kris  met 
een  alzoo  bewerkte  scheede.  -  2.  Naam 
van  een  tëmbang-w$B. 

LAER,  lang  (b.v.  van  een  neerhangenden 
boomtak),  laag  hangen,  te  laag  hangen, 
te  laag  zrjn  (b.  v.  een  broek  die  sleept); 


baraja  laer,  verre  familie;  dilaeran,  lang  of 
langer  gemaakt  worden  (b.  v.  een  touw 
waaraan  een  vogel  vastzit);  ook:  zQn sarong 
langer  maken,  lager  laten  hangen.  (Vgl. 
landoeng.) 

LAE3A  KAMI8LIHI  (Ar.,  laïsa  kamithlihi), 
Zijn  (Gods)  gelijke  is  er  niet. 

LAGA,  I.  (Kw.),  poëtisch  voor  përang, 
ooriog,  kr\jg;  meunang  tiloe  kali  laga,  drie- 
maal stryden,  driemaal  een  aanval  doen; 
lalaga,  streden,  een  kampstrfld  Voeren; 
ngalalaga  (Bant),  z.  v.  a.  ngaheureujan, zie 
heurevj;  dilalaga. 

II.  (Ar.,  lagha,  ydel,  onnut),  zonder  doel, 
(b.v.  een  tocht),  zonder  nut  (b.v.  een  bezig- 
heid) nutteloos,  afkeurenswaardig;  iaja 
kalakoean  laga,  geen  onnutte  dingen  doen. 

III.  (Ar.,  lagha,  ydel  spreken),  naam,  wel 
gegeven  aan  de  tweede  van  de  zeven  af- 
deelingen  der  hel,  voll.  naraka  laga. 

LAQADAR,  statig  voorbijgaan. 

LAQAG  LOQOQ,  zie  logog. 

LAGAJANG,  een  djampe-woovö,  verkl.  met 
aing  aja  di  sjja.  P. 

LAGAN  (Indr),  met;  lagan  stro,  met  jou. 

LAG  AR,  ngbr.;  ngalagar,  het  paard  zonder 
zadel  beraden;  dilagar,  uitgetrokken  wor- 
den of  zjjn  (b.  v.  oen  zwaard  uit  de 
scheede);  lalagaran,  onopgetuigd,  on  ge- 
zadeld. (Vgl.  tjaboet  en  loegar.) 

LAGA3,  zonder  man  of  zonder  vrouw; 
lagas  keneh,  nog  geen  man-,  nog  geen  vrouw 
hebben,  nog  ongehuwd  z\jn.  (Vgl.  lengoh.) 

LAGÉDOE,  of  ook  lëgëdoe,  ong.  =  W«f- 
woek,  vuil,  een  korst  op  zich  hebben,  onder 
het  vuii  zitten  (hetzty  van  het  lichaam, 
hetzy  van  de  kleeding). 

LAGI  (Mal),  =  d&ui,  nog,  weder,  nog 
steeds;  salagi,  z.  v.a.  samalah en sanadjan, 
ook,  zelfs  ook;  salagi  awakna  oge,  geu- 
ning,  ditinggalkeun,  zelfs  ook  ztyn  lichaam, 
zie,  men  laat  het  achter  [bty  den  dood] ; 
kalagian,  z.  v.  a.  nëmën  (zie  iëmën),  onver- 
poosd, ongestoord,  terdege  (b.  v.  eten  of 
slapen) ;  sare  kalagian,  onverpoosd  slapen, 
vast  slapen,  doorslapen. 

LAGOE,  wjjze,  melodie,  zangtoon,  toon 
vanspreken;  in  Z.-B.  ook  =  oesoem  (P.);  nga- 
lagoe,  1.  —  ngawih,  neuriën ;  2.  z.  v.  a.  oesaha 
njyar  kahiroepan,  iets  doen  voor  zjjn  onder- 
houd; teu  pisan  ngalagoe,  hty  voerde  niets  uit. 

LAGONDI,  naam  van  een  struikgewas, 
dat  tot  pagër  of  heining  dienen  kan,  tot 
beschutting  van  plantsoen  tegen  den  wind. 
[De  plant  ruikt  onaangenaam.] 

LAH,  korte  vorm  van  alah  en  =  doek, 
tusschenw.  van  smart,  ptyn  of  kommen 
ach!  o  wee!  ach  wat!  och  heden!  hoe 
jammer!  ook  z.  v.  a:  wat  kan  't  me  sche- 


318 


LAHA— LAJAH. 


len!  lahlahan,  onverschillig  zfln,  ergens 
niet  om  geven  (b.  v.  of  men  sterft  dan 
wel  bltyfb  leven);  lalahan,  ong.  z.  v.  a.> 
jammerlijk;  IcUahan  imah  aakitoe  leutikna, 
s$n  huisje  was  zoo  jammerlijk  klein. 

LAHA,  1.  een  soort  gorden  of  voorhang 
bestaande  uit  dunne  bamboestokjes,  op 
korten  afstand  van  elkander  gebonden  [tot 
afsluiting  of  tot  belemmering  van  het 
inkeken  gehangen  op  een  tëpas  of  gaan- 
derij, enz.];  -  2.  spalk  (voor  een  gebroken 
arm,  den  gebroken  arm  van  een  stoel,  enz.); 
ngalaha,  spalken;  dilaha. 

LAHAN,  land  of  grond  om  te  bebouwen, 
bouwland,  bebouwde  grond,  akker;  ook: 
plaats,  plek  (b.  v.  om  te  zitten);  njtfar 
lahan  anoe  soewoeng,  woesten  grond  (d.  i. 
nog  niet  in  cultuur  gebrachte  bouwgrond) 
zoeken;  lahan  saloewoek,  een  stuk  grond, 
een  akker;  pilahaneun,  grond  die  nog  te 
ontginnen  is,  dien  men  nog  tot  akker 
maken  kan. 

LAHANG,  voll.  tjai  lahang,  palmwtjn  (d.  i. 
het  sap  verkregen  uit  den  kawoeng-boom 
of  suikerpalm,  door  het  afkappen  van  den 
vruchtentros  van  den  bloemstengel  [elders 
sagoweer  geheeten;  Mal.  toe  wak].  Zie 
ook  Bodap. 

LA  HAULA  WALA  KOE  WW  ATA  ILLA  BIL- 
LAHI'L  ALIJJI'L-ALIM  (Ar.),  er  is  geen 
hulpe  en  geen  sterkte  dan  alleen  in  Allah. 

LAHIR  (Ar.,  thlahir,  het  tegenoverg.  van 
batin),  het  uiterlijke,  uitwendige,  zichtbare, 
aardsche,wereldsche;  verder:  in  't  zichtbare 
getreden,  aan  't  licht  gekomen,  geboren; 
ook  =  boekti.  openbaar,  bewezen  ;  verder 
1.  van  omong  enz.,  een  zeggen,  een  spreken, 
een  woord;  lahirna,  1.  van  pokna  enz., 
hy  (zrj)  zeide,  zeggende ;  di  lahir,  in  de  zicht- 
bare wereld,  in  of  voor  het  tegenwoor- 
dige; ngalahir,  1.  van  ngotnong  enz.  (hoo- 
ger  dan  njaoer),  spreken,  zeggen;  -pilahir, 
woord,  gezegde ;  milahir,  spreken ;  dipilahir ; 
ngalahiran,  1.  van  ngomongan,  het  woord 
tot  iemand  (een  mindere)  richten,  iemand 
toespreken;  dilahiran;  ngalahirkeun,  iets 
zeggen,  iets  uitspreken,  iets  bespreken; 
dilahirkeun,  gesproken-,  besproken  of  uit- 
gesproken worden  of  zfln;  ook:  ter  wereld 
gebracht  worden  ot  ztfn,  geboren  ztfn;  - 
lahiran,  woord,  gezegde;  kalahiran,  1.  aan* 
gesproken  zfln,  een  woord  of  bevel  ont- 
vangen hebben ;  2.  woord,  gezegde ;  3.  élmoe 
kalahiran,  een  elmoe  of  leer  die  zich  alleen 
met  het  vergankelijke  (wereldsche)  bezig- 
houdt, ina.  natuurkunde,  physica. 

LAHLAHLEHLEH,  zie  lehUK 

LAHOEN,  g.  w.;  ngalahoen  k.,mangfconl., 
een  kind  (ot  ook  wel  iets  anders)  opschoot 


nemen  of  hebben;  dilahoen;  lahoenan  k., 
pangkon  1.,  schoot. 

LAHOETA,  verkl.  met  euweuh  kas&eun, 
ongepast  handelen,  onfatsoenlijk  doen  [ge- 
zegd b.  v.  van  een  vrouw  die  in  een  boom 
klimt]. 

LAÏN,  niet  zóó  (maar  anders)  ztfn,  geens- 
zins, niet,  neen,  ander,  anders;  ook  vraag- 
woord: is  niet?  is  het  niet?  laïneia,  bet  is 
niet  dat  (maar  iets  anders);  laïn  beunang 
maling;  het  is  niet  (geenszins)  gestolen  [het 
is  op  eerlijke  wflze  verkregen] ;  \}eu  laïn  geus 
boerit?  is  het  niet  reeds  avond?  lain 
beunang  nimoe  ?  hebt  g$J  het  niet  gevonden? 
tjoba  manah,  la'Cn  lörës  eta  kitoe  ?  denk  eens 
na,  is  dat  niet  de  waarheid?  dipilaïn,  als 
niet  bestaande  aangemerkt  worden;  nga- 
laïnkeun,  ontkennen,  loochenen,  ontvein- 
zen, weersproken;  hanieu  beunang  dilaïn- 
keun,  niet  kunnen  ontkend-,  niet  kunnen 
weersproken  worden.  (Zie  ook  apilain.) 

LAINQ  (&.  n.),  korte  vorm  van  silaïngt 
zie  ald. 

LAÏP  (Ar.,  dlaïf,  zwak,  broos),  arm,  be- 
hoeftig, nooddruftig,  zwak,  gebrekkig, 
hulpbehoevend;  verder:  armoedig  (ook 
z.  a.  b.  v.  de  taal  van  een  geschrift);  in 
Kad.  daarenboven:  1.  gevoelloos  (b.  v.als 
een  kranke  niet  meer  voelt  hoe  alles  hem 
ontloopt);  2.  werkeloos  (b.  v.  een  genees- 
middel); kalaïpan,  behoeftigheid,  armelijk- 
heid, armoede,  zwakheid.  (Vgl.  lara  en 
voaloerat.) 

LAÏ8,  acrobaat  en  goochelaar ;  ook : 
goochelkunst  en  acrobatische  kunsten. 
(Vgl.  soelap.) 

LAJ,  werkw.  tusschenw.  voor:  het  af- 
loopen  of  uitvloeien  van  een  dikke  kleverige 
vloeistof  (inz.  van  gom);  ook  z.  v.  a.  rojf 
werkw.  tusschenw.  voor  mando  (P.).  Zie 
ook  këlaj  en  ngëlaj. 

LAJ  AD,  g.  w.;  ngalajad,  gaan  naar  een 
plaats  waar  iets  te  doen  is  (b.  v.  waar 
alarm  wordt  gemaakt),  een  bezoek  van 
deelneming  brengen  (b.  v.  daar  waar  men 
in  moeite  is,  waar  men  eèn  sterfgeval 
heeft,  aan  een  kraamvrouw,  aan  iemand 
die  van  Mekka  terugkwam,  enz.); dilajad 
panglajad,  bezoek  van  deelneming  of  be- 
langstelling; soerat  panglajad,  brief  van 
deelneming  of  van  rouwbeklag. 

LAJAH,  ngbr. ;  ngalajah,  iets  bedekken, 
overdekken  (van  een  menigte  voorwerpen 
of  dieren),  legeren,  zich  gelegerd  hebben 
(b.  v.  een  kudde);  loejoehlajah,  verkl.  met 
8ing  saroewa  loba,  van  alles  overvloed 
hebben,  veel  hebben;  lalajah  (Kad.),  = 
kawali,  zie  ald.;  ngalajahkeuny voorwerpen 
ergens  over  verspreiden;  dilajahhtun. 


LAJAH-LEJEH-LAKI. 


319 


LAJAH-LEJEH,  zie  lejeh. 

LAJAK,  I.  betameiyk,  passend,  waardig 
tot  iets,  waardig  iets  te  zyn  of  te  doen ; 
hanteu  lajak,  niet  passend,  niet  waardig; 
lain  lajakna,  hy  past  daar  niet  voor;  ook: 
dat  waarvoor  iemand  niet  past,  wat  hem 
niet  betaamt,  waarvoor  zyn  aard,  stand 
enz.  niet  geschikt  is;  ngalajakheun,  waar- 
dig tot  iets  maken,  bekwaam  maken  iets 
te  zyn  of  te  doen ;  dilajakkeun. 

II.  Strik  of  lus  (inz.  aan  een  balantara). 

LAJA  LEJE,  hetzelfde  als  lajah-lejeh. 

LAJAN,  te  zamen  gaan,  vereenigd,  by 
elkander,  een  paar  zyn;  salajan%  de  ééne 
van  een  paar  (manden  b.  v.);  lajanna,  de 
andere  van  een  paar,  wedergade ;  ook: 
tegenwicht;  lajanan  of  lalajanan,  een 
wedergade  of  genoot  hebben,  gepaard  zyn; 
ngalajan,  samendoen,  met  een  ander  in 
overeenstemming  zyn;  ngalajanan,  wed  er- 
keerig  doen, .  met  geiyk  vergelden,  op  ge- 
lijke wyze  beantwoorden,  ter  wille  zyn; 
hanteu  dilajanan  kërsana,  zy  was  hem 
niet  ter  wille;  oelah  dilajanan  poendoeng, 
beantwoord  hem  (die  toornig  is)  niet  met 
toorn;  -  kalajan  (een  enkele  maal  ook 
palajan),  1.  van  kalawan,  van  reudjeung 
enz.,  met,  en,  benevens;  kalajanan,  ge- 
makkerd,  gesteund  door  een  makker,  op 
geiyke  wyze  beantwoord  (b.  v.  liefde  met 
liefde);  ngalalajanan,  =  ngalaladenan,  be- 
dienen, inz.  bij  den  maaltyd;  dilalajanan. 

LAJANQ,  I:  ngbr.;  ngalajang,  zweven, 
in  de  lucht  dryven  (van  een  adelaar,  een 
heulang,  een  boeta,  een  djin,  enz.);  ook 
van  het  gemoed:  zwevend,  onvast  in  zyn 
streven,  enz.;  langlajangan,  vlieger. 

II.  (Jav.),  brief,  geschrift,  boek.  (Zie 
ioelis  en  soerat.) 

III.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 
LAJAP-LÉJÉP,  zie  lëjëp. 

LAJAP  LEJEP,  met  verliefde  blikken 
naar  iemand  kyken. 

LAJAR,  I.  zeil;  ook  werkw.:  zeilen,  varen; 
pasang  lajar,  de  zeilen  by zetten;  kakapal 
dagang  lajar  teh,  hy  voer  met  een  handels- 
schip;  lalajaran,  zeilen,  varen,  zeereizen 
maken;  in  Z.-B.  ook  naam  van  een  zeevisch; 
ngalajarkeun,  doen  of  laten  varen  of  af- 
varen, te  scheep  verzenden;  ook  =  malid- 
keun,  weg  laten  dry  ven;  dilajarkeun;  - 
palajaran,  zeereis,  nl.  reis  per  zeilschip; 
ook  1.  van  sakarat,  op  sterven  liggen,  de 
eeuwigheid  ingaan;  -  panglajar,  hetr-tee- 
ken  by  het  Jav.  schrift,  den  vorm  hebbende 
van  een  prauwenzeil  en  dienende  om  een 
lettergreep  met  r  te  sluiten  (zie  Spraakk., 
de  tafel  by  §  6.) 

II.  Lajaran,  een  indirecte   openbaring, 


b.  v.  in  den  droom  (P.)  ipanglajar,  bemidde- 
laar tusschen  gelieven,  postillon  d'amour 
dipanlajarankeun,  bemiddeld  worden  (inz. 
van  een  huweiy ksaanzoek),  door  een  ander 
worden  overgebracht  of  bemiddeld. 

III.  Z  v.  a.  barangstfar,  zie  sjjar.  P. 

L AJ AT,  ngbr. ;  ngalajat,  opsporen ;  düajat; 
ngalajatan,  iemand  of  iets  opsporen; 
düajatan.  P. 

LAJEUD,  ngbr. ;  ngalajeud,  z.  v.  a.  nakleuk 
(zie  takleuk),  een  groote  menigte  vormen. 

LAJEUS,  =  oesoek,  dakspar;  démpet  lajeus, 
klem  voor  de  daksparren. 

LA JEUT,  z.  v.  a.  santfat,  vereenigd,  eens- 
gezind, één  (b.  v.  echtelieden);  salajeut, 
hetzelfde;  8alajeutna,  overeenstemming 
(tusschen  twee  of  meer  voorwerpen), 
sympathie. 

LAJOE,  I.  =  aloem,  verkwynen,  ver- 
welken, verwelkt;  lalajoe,  alleen  in  lalajoe- 
sëkar,  zie  sêkar\  lajoean,  doode,  ïyk. 

II.  Schoon  van  voorkomen  (van  een 
vrouw);  zie  ook  koening.  P.  (Vgl.  ajoe.) 

LAJOENQ,  de  stralen  der  ondergaande 
zon,  het  avondrood;  saryakdajoeng,  verkl. 
met  dek  datang  lajoeng,  tegen  of  ten 
tyde  van  het  avondrood;  loemajoeng% 
lichtgeel  (gezegd  van  een  moentjang-noot 
die  op  't  punt  is  ryp  te  worden,  ja,  ook 
wel  eens  van  een  koornveld);  ngalajoengt 
in  het  avondrood  schitteren  (b.  v.  een 
nimf),  in  het  avondrood  (fijn  gekleed  enz.) 
gaan  wandelen;  ngalanglajoeng,  aan  een 
onherstelbare  ziekte  ïyden,  kwynen. 

LAJOER,  naam  van  een  zeevisch,  zeeaal. 

LAJON  (Jav.),  =  lajoe  en  aloem,  ver- 
kwynen, verwelken,  verwelkt;  ook  1.  van 
majit,  een  doode,  ïyk. 

LAK,  maar  meestal  ëlak,  het  Holl.  lak; 
idem. 

LAKA,  naam  van  een  houtsoort. 

LAKA  LEKE,  zie  leke. 

LAKAR,  I.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

II.  Verkl.  met  soepaja,  ngan  soepaja*  asal 
en  ngan  asal,  opdat,  als  maar,  op  conditie, 
mits;  teu  soeaah  koe  djalma,  lakar  doek 
majar  baet  men  behoeft  niet  verlegen  te 
zyn  om  menschen,  als  men  maar  be- 
talen wil. 

LAKBOK  (Z.-B.),  een  tyger  van  meer  dan 
gewone  grootte. 

LAKEN,  het  Holl.  laken  (de  bekende  ge- 
weven wollen  stof) ;  idem. 

LAKÉRAN,  maa.t  (oekoeran)  van  rystvelden 
(sawah'e),  zich  regelende  naar  de  opbrengst; 
sawah  lakèran  gënip  tjaeng,  een  sawah 
welke  onder  gewone  omstandigheden  zes 
tjaeng's  ryst  opbrengt.  • 

LAKI,  man,  manneiyk  [alleen  in  samen- 


320 


LAKLAK-LALADJO. 


stellingen;  van  het  geslacht:  Jatofci];ook: 
stamper  (van  een  loeloempang  of  vjjzel); 
gondok  laki,  het  voor  uitstekend  gedeelte 
van  het  strottenhoofd,  de  adamsappel; 
oraj  lakt,  een  zeer  groote  (fabuleuze)  slang; 
njere  laki,  een  ronde  haroepat(P.);  -  lalaki  k., 
pamëgët  1.,  man,  mannelijk,  van  het  man- 
neiy  k  geslacht;  boedak  lalaki,  jongen,  knaap; 
sing  djadi  lalaJdl  wees  een  man!  wees 
manhaftig!  awewe-laldki,  manneiyk  en 
vrouweiyk,  mannen  en  vrouwen;  -  sa- 
laki  k.t  tjaroge  1.,  man  (echtgenoot); 
maneh  sing  boga  salaki,  gy  moet  een 
man  hebben  (d.  i.  gy  moet  huwen); 
kaoela  ka  adjëngan  koedoe  boga  salaki,  ik 
moet  u  tot  man  hebben;  ewe-salaki,  man 
en  vrouw;  pisalakieun,  aanstaande  man 
of  echtgenoot;  misalaki,  tot  man  nemen 
of  hebben;  dipisalaki,  tot  man  genomen 
worden  of  hebben;  lakian  k.f  tjarogean  1., 
een  man  nemen,  een  man  kragen  of  heb- 
ben, tot  man  hebben;  verder  (doch 
alleen  't  k.- woord):  met  een  man  geslachts- 
gemeenschap hebben,  paren  (vgl.  ewe);  - 
dilakiankeun,  (van  een  meisje  of  vrouw) 
aan  een  man  helpen,  uitgehuwd  worden 
aan ;  -  kalalakian,  manheid,  manhaftigheid; 
lewngit  di  kalalakian,  zyn  manhaftigheid 
verloren  hebben,  d.  i.  versaagd  zijn;  pang- 
lakif  een  mannetjesdier  dat  men  om  zijn 
goede  eigenschappen  voor  de  voortplan- 
ting bezigt. 

LAKLAK,  zie  by  dasar. 

LAKLAKAN,  ofwel  ëlak-ëlakan,  de  huig; 
ook:  het  keelgat. 

LAKOE,  =r  lampah  (maar  wel  iets  grover), 
gang,  loop,  tocht;  verder:  gedrag,  daad, 
handeling;  ook  =  pajoe  en  larie,  gang- 
baar (b.v.  geld),  van  de  hand  gaan,  gewild 
of  in  trek  zyn  (b.  v.  koopwaar);  tamboeh- 
lakoe,  =  tamboehpolahy  onnutte  dingen 
doen,  een  nuttelooze  handeling,  nutteloos ; 
boentoe  lakoe,  niet  voortkunnen,  hokken, 
stokken;  ook:  doodloopen  (van  een  weg), 
keerweer;  verder:  vergeefs  pogen,  ver- 
geefsch;  ngalantoeng  lakoe,  zonder  doel 
rondslenteren;  -  loemakoe,  gaan,  in  gang 
zyn,  wandelen,  reizen;  verder:  tocht, reis; 
ook:  het  doen  of  handelen  van  iemand ; 
laèjëng  loemakoena,  zyn  tocht  vervolgen;  - 
milakoe,  gaan,  begaan,  verrichten,  uitvoe- 
ren;  ngalakoekeun,  iets  verrichten,  uit- 
voeren,  volbrengen,  doen,  van  de  hand 
Eetten;  dilakoekeun;  -  kalakoean,  1.  gedrag, 
handel wy ze,  daad;  2.  z.  v.  a.  wantoe  wantoe, 
aangezien,  daar;  lakon  (Javanisme,  sa- 
men tr.  van  lakoean),  ngbr.;  ngalakonan^ 
doen,  volbrengen, -volvoeren;  ngalakonan 
përang,  den  strijd  voeren;  dilakonan;  kola- 


kon,  of  ook  wel  kalakonan,  gedaan,  vol- 
bracht,  geschied,  gebeurd,  ten  uitvoer 
gelegd;  taljan  kalakon,  nog  niet  gedaan» 
nog  niet  gebeurd,  nog  niet  voorgekomen; 
bakal  kalakon,  zullen  geschieden;  -lalakon, 
1.  =  lalampahan,  handeling,  ervaring, 
wat  iemand  overkomt,  wat  hy  doet,  levens- 
geschiedenis; verder:  bedrijf,  onderdeel 
van  een  tooneelstuk;  ook  wel  naam  van 
een  panfoan-verhaal;  2.  gaans,  reizens, 
varens;  lalakon  tiloe  djam,  drie  uren  gaans ; 
ngalalakon,  er  op  uitgaan,  reizen,  trekken;  - 
panglakoe,  verkl.  met  toekang  njaoeran, 
iemand  wiens  taak  het  is  lieden  op  te 
roepen  (inz.  hen  die  by  een  hoofd  hebben 
te  verschynen);  ook:  persoon  belast  met 
het  overbrengen  der  bevelen  van  het 
dorpshoofd  aan  den  kleinen  man,  bode 
(zie  ook  pangiwa  by  kiwa), 

LAKON,  zie  lakoe. 

LAKOP,  lat  of  klamp  die  ergens  tot 
bevestiging  op  gespykerd  wordt  (b.  v.  op 
de  uiteinden  of  plaats  der  aanhechting 
van  fctftfc-wanden),  verbindingslat,  tengel; 
ngalakop,  ergens  een  lat  of  klamp  op 
bevestigen;  dilakop. 

LAK8A,  I.  (8kr.,  honderdduizend),  tien- 
duizendtal;  ook:  tien  lempeng'a  tabak,  tien 
katïs  van  zekere  waar,  enz.;  salaksa,  tien- 
duizend; ook:  tien  lcmpeng'8  tabak,  enz.; 
doewa  laksa,  twintig  duizend,  enz.;  laksadn, 
in  de  tienduizenden \balaksa-laksa of  mang- 
laksa-laksa,  by  tienduizenden. 

II.  (Skr.,  laksa),  lange,  uit  meel  vervaar- 
digde stelen  of  dunne  pijpjes,  die  over- 
eenkomst hebben  met  de  Europ.  vermi- 
celli, en  ook  tot  kleefstof  kunnen  dienen ; 
-  ook  zeker  feest  by  de  Badoej'a  (zie  „De 
Badoej's",  bl.  85). 

LAKSANA  (Skr.),  z.v.a.  boekti,  tot  ver- 
vulling komen,  werkeiykheid  worden, 
vervuld,  bewaarheid,  volbracht,  met  de 
daad  bevestigd  (b.  v.  een  gelofte);  moegi- 
moegi  laksanal  moge  het  tot  vervulling 
komen!  ngalaksanakeun,  vervullen,  vol- 
brengen, nakomen,  verhooren,  met  de 
daad  bevestigen;  dilaksanakeun;  kalak- 
sanakeun,  volbracht,  nagekomen,  vervuld, 
verhoord. 

LALAB,  blad  of  bladeren,  moeskruid  of 
moeskruiden  dienende  om  (rauw)  tot  toe- 
spys  by  de  ryst  gegeten  te  worden  (vgl. 
angeun,  roembah  en  sajoer);  lalab-lalab  en 
lalablalaban,  coll. meerv.: allerlei dergeiyk 
gebladerte,  allerlei  moeskruiden;  ngalalab, 
gedurende  eenige  dagen  slechts  lalab  eten 
[als  boetedoening,  ter  verkrijging  van  een 
begeerte]. 

LALADJO,   een  vertooning  of  sohouw- 


LALAEH— LAMBAK. 


321 


«pel  gaan  zien  of  daarnaar  kyken,  toe- 
schouwen of  toehooren  het  een  of  ander 
dat  in  het  openbaar  voorvalt  of  dat  ergens 
vertoond  wordt  of  te  zien  is;  panglala- 
djoan,  schouwplaats.  (Vgl.  tongton.) 

LALAEH,  =  djodjode.  P. 

LALAHAN,  zie  lah. 

LALAJ,  de  gewone  vledermuis;  kopo  lalaj, 
naam  van  een  vruchtboom. 

LALAJAH,  zie  lajah. 

LALAJOE,  zie  lajoe. 

LALAK,  voll.  ki  Mak,  naam  van  een 
woudboom.  P. 

LALAKON,  zie  lakoe. 

LALANQ,  z.  v.  a.  masih  en  sanadjan, 
ofschoon,  al  was  het  ook;  teupatoet  lamoen 
teu  daek,  lalang  sapoeloeh  garwana,  het 
past  u  niet  te  weigeren,  al  had  hy  ook 
reeds  tien  vrouwen  (d.  i.  gy  moet  zyn 
aanzoek  toch  aannemen). 

LALANQXO  (Kad.),  lus  of  strik  waar- 
door  een  draagstok  gestoken  wordt  voor 
twee  man  om  te  dragen. 

LALANG8E,  1.  van  reregan,  gorden. 

LALANTANQ  (Buit.),  =  koekoemboeU 
dobber. 

LALA08  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

LALAR,  I.  alleen  in  lalar  gawe  en  lalar 
kasab,  verkl.  met  hanteu  hasil,  nutteloos. 

II.  (Vgl.  lar),  =  liwat,  het  voorbygaan; 
noe  lalar-liwat,  die  voorbygaan,  die  voor- 
bereizen;  ngalalar,  langs  heen  gaan,  voor- 
begaan,  passeeren;  verder  =  ngaronda, 
inspecteeren;  dilalar;  salalaran,  =  saliwat, 
een  oogenblik,  een  kort  tijdsverloop,  een 
kort  poosje  (b.  v.  op  school  gaan). 

LALAREN,  zie  lari. 

LALATJA,  ugbr.;  ngalalatja  (b.  p.),  = 
ngoembara  en  idër-idëran  (zie  oembara  en 
idër). 

LALAWAK,  naam  van  een  zoetwater- 
visch. 

LALAWOEH,  verkl.  met  deungeun  ngopi, 
toespijs  by  het  ontbyt  en  het  koffiedrinken 
{zie  tjaneut  en  kopi);  ook  wel  eens  :toespys 
by  de  rijst  (zie  echter  deungeun  I.). 

LALAWORA,  zorgeloos,  achteloos,  onop- 
lettend, onverschillig,  lichtzinnig  of  ydel 
met  iets  omgaan  of  iets  doen,  lichtzinnig 
zyn,  ydel  zyn;  ook:  zinledig,  ydel;  kawih 
lalawora,  een  zinledig  of  ydel  liedje;  nga- 
lalaworakeun,  zorgeloos-,  roekeloos  of  licht- 
vaardig met  iets  omgaan,  iets  ydel  of 
lichtzinnig  behandelen  (b.  v.  een  geschenk) ; 
dilalaworakeun.  (Vgl.  gawajah.) 

LALËMPËR,  gekookte  këtan  of  kleefryst, 
vermengd  met  vleesch  en  sambara  of 
«peceryen,  en  gewikkeld  in  een  blad. 

LALEMPOJ,  zie  lempoj. 

SOENDANIESCH-HOLL.  WOORDKHB. 


LALËNDËNG,  zie  lëndêng. 

LALEUR,  naam  van  de  gewone  vlieg; 
lir  laleur  dina  boegang,  als  vliegen  op  een 
kreng;  tai-laleur,  vliegendrek;  ook:  vlekje 
op  de  huid,  zomersproet  (Vgl.  karang  II.) 

LALËWANQ,  zie  lëwang. 

LAL1  (vgl.  loeli),  1.  van  poho,  vergeten, 
vergeten  hebben;  kalalian,  iets  vergeten 
zyn  of  hebben;  kalalen,  idem;  düalikeun, 
(opzetteiyk)  vergeten  worden. 

LALIM  (Ar.,  thlalim),  onrechtvaardige, 
despoot,  tiran;  djalma  lalim,  dwingeland; 
radja  lalim,  despoot;  lampah  lalim,  dwin- 
gelandy,  tiranniek. 

LALINDËNQ,  zie  lindëng. 

LALI8,  =  poepoes,  1.  van  poeh,  sterven, 
dood,  overleden;  njadh  koe  noe  geus  lalis, 
te  doen  hebben  met  den  overledene. 

LALOE  (Kw.),  z.  v.  a.  ladjoe  en  toeloej, 
doorgaan,  zyn  weg  of  werk  vervolgen; 
ngalaloe,  vasten  zonder  het  door  een  maal- 
tyd  des  nachts  (saoer  II.)  te  onder- 
breken. 

LALOERAT  (Ar.,  diaroerat),  doorgaans 
waloerat  uitgesproken,  zie  ald. 

LALOERI,  =  't  meer  gebr.  laroeri. 

LALOEWA8A,  vry  zyn,  onbeperkte  vrfl- 
heid  hebben;  ook:  meer  van  zekere  stof 
hebben  dan  voor  het  voorwerp  dat  men 
maken  wil  noodig  is,  de  ruimte  hebben, 
ruimschoots  van  iets  voorzien  zyn,  over- 
hebben, o  ver- zyn,  te  veel  zyn;  verder  ook 
z.  v.  a.  loeloes,  voorspoedig,  gelukkig  (b.  v. 
een  huweiyk). 

LAMAD,  vlies.  (Vgl.  lamoed.) 

LAMADANQ  (Z.B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

LAMAQA,  gestalte,  vorm,  gedaante, 
figuur. 

LAMAK,  lap,  een  lap  (in  het  algem.,  vgl. 
panambal  by  tambal);  lalamakan,  1.  coll. 
zelfst.  nw.:  lappen  (van  onderscheidene 
soort);  -  2.  pens  (van  een  dier). 

LAMAR,  g.w.;  ngalamar^  1.  van  nanjadn, 
een  meisje  of  vrouw  ten  huweiyk  vragen; 
dilamar;  panglamar,  huweiyksaanzoek; 
soerat  panglamar,  brief  waarin  men  een 
meisje  of  vrouw  ten  huweiyk  vraagt 
schriftelijk  huweiyksaanzoek ;  manglamar' 
ksun,  voor  een  ander  een  meisje  of  vrouw 
ten  huweiyk  vragen;  dipanglamarkeun. 
(Vgl.  lèmar.) 

LAMARI,  zóó  doorgaans  in  plaats  van 
almari,  kast,  inz.  losse  kast. 

LAMAT,  hetzelfde  als  lambat,  zie  ald. 

LAMBA  (6.  p.),  =s  liga,  breed,  uitgestrekt.  P. 

LAMBA  JOENQ,  =  loemajoeng,  z.  lajoeng.  P# 

LAMBAK,  I.  een  groote  golf  (in  onder- 
scheiding van  ombak,  welk  woord  ook  van 

21 


322 


L AMB AN  G— L  AMOEK. 


kleine  golven  gebruikt  wordt),  inz.  golf 
op  de  kust,  branding.  (Zie  ook  oempal) 

II.  Laoek  lambak,  taai  vleesch,  zóó  hard 
gebakken  dat  het  bros  {rangoe)  1b. 

LAMBANG,  naam  van  een  témbang-w^s. 
(Zie  ook  sari.) 

LAMBANG-LIMBOENG,  zie  limboeng. 

LAMBAR,  I.  hulp  woord  om  bladen  papier, 
boombladeren,  haren,  eindjes  touw  of  band 
en  derg.  te  tellen:  stuk,  stuks;  salambar, 
één  (blad,  haar,  enz.);  doewa  lambar,  twee 
bladen  enz.;  lambaran,  blad,  draad,  blad- 
zijde;  ook:  bjj  bladen,  aan  bladen; verder: 
naam  van  een  plant,  ong.  =  kalfjage,  zie 
ald.;  beusi  lambaran,  plaatyzer. 

II.  JSjanghoendjar  lambar,  overeind  zit- 
ten, maar  met  da  beide  beeaen  uitgestrekt. 
(Zie  sanghoendjar.) 

LAMBAT,  of  ook  lamat,  =  lila  k.,  tarnt*  1., 
lang  (van  duur),  lang  aanhouden,  lang 
duren,  lang  bleven,  zich  lang  uitstrekken, 
langdurig,  langgerekt;  ook:  lang  uit-  of 
wegbleven;  verder:  lang  uithalen  (nl.  de 
stem,  gelijk  b.  v.  een  ronggeng  wel  doet). 
Tgl.  lamboet  II. 

LAMBAT-LAMBOET,  zie  lamboet  II. 

LAMBE  1.  p.,  lambèj  L,  biwir  k.,  lip,  de 
lippen;  soms  ook  in  den  zin  waarin  wtf 
„mond"  bezigen;  lalambe,  eens  anders  mond 
ztfn,  persoon  die  voor  een  and  er  het  woord 
voert. 

LAMBËJ  1.,  lambe  1.  p.,  biwir  k.,  lip,  de 
lippen;  soms  ook  in  den  zin  waarin  wy 
„mond*  bezigen;  lalambëj,  =  lalambe,  zie 
lambe. 

LAMBEREH,  maar  meestal  ngalambereh, 
overvloeien.  P. 

LAMBÈTA,  naam  van  een  grassoort. 

LAMBtNG,  voll.  tjeulilambing,  de  ooren 
van  een  kintjir. 

LAMBIT,  een  schepnet,  aan  een  hoepel 
bevestigd;  ngalambit,  met  een  lambit  Yinch 
vangen. 

LAMBOENG,  I.  1.  van  kékëmplongan  (zie 
kèmplong),  de  holte  onder  de  ribben  in  de 
zijde. 

II.  Groot  (b.  v.  van  schrift);  ngalam. 
boengan,  grooter  maken,  grooter  letters 
schreven;  dilamboengan. 

LAMB0E8,  Inlandsche  blaasbalg  voor 
goud-  en  zilversmeden  (vgl.  oeboeban  b*j 
oeboeb);  ngalamboes,  aan  den  blaasbalg 
trekken. 

LAMBOESIR  (vgl.  lamoeair),  het  lende- 
stuk van  een  rund,  lende. 

LAMBOET,  L  ==  padaharan,  1.  van  beu- 
teung,de  buik. 

II.  Lang  (van  duur);  lambat-lamboet, 
TerkL    met  panajang  ajeung  salamëtna. 


lang   en   gelukkig   (leven,    regeeren,  b$ 
iemand  dienen,  enz.). 

LAMBOKOT,  ook  wel  lamokot,  geheel  nat 
(b.  v.  de  handen,  van  sap  enz.,  zoodat  het 
vocht  er  afdruipt);  ook:  geheel  bemorst 
(met  siyk,  bloed,  enz.);  lambokotpinoehkoe 
gëtih,  hy  was  geheel  met  bloed  bevlekt, 
(Vgl.  bobolokot.) 

LAMBON,  ngbr.;  ngalambon,  —  njampoe- 
ran,  iets  ergens  indoen,  mengen  onder; 
katoewangan  beunang  ngalambon  koe  8ihirf 
spjjze  vermengd  met  een  too vermiddel; 
dilambon. 

LAMBORQK,  bemorst  aan  de  randen  (b.  v» 
een  broek  met  modder,  de  muil  van  een 
dier  met  bloed,  enz.). 

LAMBRAH,  zie  loembrah. 

LAME,  voll.  iangkal  ktme,  een  boom  als 
de  karet  [Een  aftreksel  van  de  fijngehakte 
schors  wordt  tegen  buikziekte  aangewend.} 

LAMEH,  =  sanek,  goedig,  zachtzinnig, 
vriendelijk;  loemah-lameh,  overvriendeiyk, 
huichelachtig  vriendelijk,  zoetsappig;  ver- 
der: iemand  door  overvriendeiykheid  voor 
zich  trachten  te  winnen. 

LAMËR,  =  kiroeh,  troebel,  drabbig;  lamër- 
lamèr,  al  maar  troebel  zjjn.  P. 

LAMÉTA,  =  't  meer  gebr.  lambëta. 

LAMI,  1.  van  lila  en  van  lambat,  lang  (van 
duur);  lami  ti  lami,  na  langen  tijd;  sala- 
mina,  de  geheele  duur  ervan,  gedurende;, 
ngalamikeuny  iets  lang  maken,  lang  met 
iets  bezig  zijn,  iemand  lang  met  iets  op- 
houden; dilamikeun. 

LAMI8,  zacht,  vleiend,  mooi  (nl.  spreken 
of  praten,  vgl.  lëmës);  omonganlamis,  schoon 
spreken,  mooi  (vleiend,  verleidelijk)  praten; 
loemas-lamis,  voll.  omongan  loemas-lamist 
iemand  met  fraaie  (vleiende,  pluimstrfl- 
kende,  inpakkende)  woorden  bepraten  of 
om  den  tuin  leiden),  flikflooien;  ngalami- 
san,  iemand  met  zachtheid  toespreken,  met 
zachtheid  behandelen;  düamisan;  kala- 
misan,  zachtzinnigheid,  bescheidenheid. 

LAMO,  blindelings  handelen,  iets  doen 
zonder  er  by  te  denken,  zich  aan  iemand 
hechten  zonder  goed  te  weten  wie  hij  is. 
(Vgl.  lorna.) 

LAMOED  (vgl.  lamad),  vlies  voor  de  oogen 
(dat  voor  de  oogen  heoben  wat  btj  vruch- 
ten koeloemoed  heet);  kalamoedan,  iets  als 
een  latnoed  voor  de  oogen  hebben,  iet» 
(hoewel  het  nabty  is)  niet  onderscheiden. 

LAMOEÏR,  rood  (b.  v.  van  de  lippen)  en 
blank  (schoon)  er  omheen;  ook:  met  rood 
afgezet;  verder:  net,  goed,  schoon  (b.  v. 
het  gelaat),  glimmend.  (Vgl.  lèmir.) 

LAMOEK,  donker-,  nevelachtig  voor  het 
gezicht,  beneveld  van  gezicht  ngalamoeky 


LAMOEN— LAMPOEROEK. 


323 


zich  in  de  verte  (maar  onduidelijk)  aan 
het  oog  vertoonen,  voor  de  oogen  scheme- 
ren, opdoemen  (b.  v.  uit  zee). 

LAMOEN,  1.  (vgl.  moen)  k.,  manawi  1., 
als,  indien,  ingeval  dat,  zoo  wanneer  [men 
zegt  ook  ari  lamoen,  doch  dit  is  een  pleo- 
nasme en  dus  af  te  keuren] ;  oelah  lamoen, 
zie  het  meer  gebr.  o  e  lamoen;  ngalamoen  of 
Utlamoenan,  veronderstelleuderwijze  spre- 
ken, veronderstellingen  maken;  -  2.z.  v.a. 
ngan,  dan,  dan  slechts;  euweuh  deux  nja 
kaidjid,  lamoen  ka  eta  djalma,  ik  heb  van 
niemand  grooter  afkeer  dan  van  dien  man;- 
8.  =  't  betere  jen,  dat ;  hilap  lamoen  djadi 
soeltan,  h{j  vergat  dat  hy  sultan  was. 
(Zie  Spraakk.  §  308.) 

LAMOER,  zwak  vau  gezicht. 

LAMOEROE  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

LAMOE8IR,  =  't  meer  gebr.  lamboe&ir, 
zie  ald. ;  lamoesir  goenoeng,  zie  goenoeng. 

LAMOKOT,  zie  lambokot. 

LAMOT,  ngbr.;  ngalamot,  aflikken,  af- 
zuigen (een  vinger,  de  pen,  enz.); düamot; 
ngalamoian,  meer  dan  één  ding  afzuigen; 
düamotan. 

LAMPAH,  =  lakoe  (maar  wel  iets  hooger), 
gang,  loop,  tocht;  verder:  het  doen, daad, 
handelwyze,gedrag;tafcoö-toipaft,  handelin- 
gen, gedragingen,  iemands  doen  en  laten, 
iemands  daden;  salakoe-lampah,  de  hande- 
lingen van  iemand,  het  geheele  gedrag, 
al  de  daden;  loemampah,  gaan,  wandelen, 
in  gang  zjjn,  in  vaart  zjjn;  ook:  het  doen, 
het  gedrag  van  iemand;  lalampahan,  1.  han- 
delingen, verrichtingen,  daden,  ervaringen, 
lotgevallen,  levensgeschiedenis ;  2  =  lala- 
kon,  gaans,  reizens,  varens;  kalampah, 
algemeen  gebruik,  algemeen  gevolgde  ge- 
woonte, algemeen  gebruikelijk,  gewoon, 
algemeen;  ook:  gangbaar ;  -pilampah,  ngbr.; 
milampah,  doen,  verrichten,  volbrengen, 
uitvoeren,  begaan ;  dipilampah ;  kapHampah, 
gedaan,  ten  uitvoer  gebracht,  volvoerd, 
begaan;  ngalampahan,  iets  doen,  iets  ten 
uitvoer  leggen,  volbrengen,  nakomen; 
düampahan;  ngalampahkeun  en  milam- 
pahkeun  (het  eerste  meer  actief)»  doen,  ten 
uitvoer  brengen,  volbrengen,  in  praktyk 
brengen;  dilampahkeun;  kalampahkeun, 
ten  uitvoer  gelegd,  volbracht,  enz. 

LAMPAN  JAT,  verkl.  met  djangkoeng-leutik, 
groot  maar  tenger  van  lichaamsbouw, 
slank;  ngalampanjat,  hetzelfde. 

LAMPAR,  voJl.  lampar  panjabaanana* 
verkL  met  djaoeh  panjabadnana,  ver  van 
huis  zfln;  ook:  ver  van  huis  geweest zjjn, 
bereisd;  panglamparna,  verkl.  met  pang' 
djaoeh-djaoehna  panjabadnana,  het  punt 


waartoe  men  op  z$jn  al)  er  verst  z{jn  reis 
oi  reizen  uitstrekt  of  uitgestrekt  heeft. 

LAMPAT,  g.  w.;  ngalampat,  iets  besme- 
ren of  bestreken  (met  gom,  leem  en  derg.), 
bel^rnen;  ook:  door  bestreken  stoppen 
(b.  v.  het  lek  in  een  waterleiding) ;  düampat; 
kalampat  koe  boeoek,  gedekt  met  (bedekt 
door)  het  hoofdhaar;  taneuh  dilampatkeun 
ka,  het  leem  werd  gestreken  op. 

LAMPENENQ,  voll.  tjaoe  lampeneng,  naam 
van  een  pisangsoort  die  zeer  groote 
vruchten  draagt. 

LAMPÉNI,  naam  van  zekere  bittere 
plant. 

LAMPERENG,  geelachtig,  blank;  nga- 
lamper  eng,  z.  v.  a.  gandang  ginding,  prach- 
tig gekleed  zyn. 

LAMPINQ,  uitlooper  van  een  berg,  berg- 
helling (en  wel  beneden  de  toetoegan), 
hellend  terrein,  hellend  (en  wel  sterker 
dan  majat);  di  noe  lamping,  op  de  berg- 
helling; lahan  lamping,  hellend  bouwland; 
këbon  lamping,  een  tuin  op  hellend  terrein; 
sawah  lamping,  een  nat  rijstveld  op  hellend 
terrein;  lalamping,  hetzelfde  als  lamping. 

LAMPIT,  vloermat  van  rotan;  kërid-lampü, 
hetzelfde  als  kérid-peuti  en  boedal  kabeh, 
allen  uittrekken,  allen  optrekken;  toekang 
njtfeun  lampit,  tomptl-maker;  ngalampitan, 
den  vloer  met  een  lampit  dekken ;  dilam- 
pitan. 

LAMPOE,  het  Holl.  lamp;  idem. (Zie ook 
doedoek  II.  en  gantoeng.) 

LAMPOED  (vgl.  lamoed),  bekleeding  van 
metaal,  email;  dilampoed,  bekleed  worden 
of  zfln  met  (b.  v.  met  een  vlies),  geheel 
verguld  worden  of  zfln  (b.v.  een  hoed), 
met  email  of  glazuur  bekleed  worden; 
ngalampoedan,  een  oneffenheid,  gat  enz. 
(b.  v.  in  hout)  opvullen,  geljjk  of  gaaf 
maken;  dilampoedan;  kalampoedan,  z.  v.  a. 
karimboenan,  bedekt,  overdekt,  overkleed 
met  iets;  ook  z.  v,  a.  kalipoetan,  geheel 
medegevoerd  door,  geheel  onder  de  macht 
geraakt  van  (b.v.  van  de  napao»  of  zondige 
lusten). 

LAMPOEJANQ,  I.,  voll.  hoewi  lampoejang, 
naam  van  zekere  aardvrucht  (zie  ook 
roeoem);  lalampoejangan,  naam  van  een 
grassoort  met  diepe  worels. 

II.  Ngbr.;  ngalampoejang,  =  ngaloempoe- 
joeng,  zie  loempoejoeng. 

LAMPOENG,  het  Zuidelijk  deel  van  Su- 
matra,  door  ons  de  Lampongs  genoemd; 
bende  lampoeng,  een  groote  bende,  groot 
bekken  (om  op  te  slaan);  bende  lampoeng 
kaboejoetan,  heilig  bekken  uit  den  ouden 
tfld  afkomstig. 

LAMPOEROEK,  =s  rampoejoek,   ie  ald.  P. 


LAMPOES— LANGEN. 


LAMPOES  (Kw.),  poötisch  voor  poepoes, 
dood,  gestorven. 

LAMPOJONG,  =  sampojong,  in  gebukte 
houding  eerbiedig  naderen  tot  of  zich  ver- 
wijderen van  een  meerdere. 

LAN  (Ar.,  dlan),  meening,  waan. 

LANA,  I.  ong-  =s  awet,  het  lang  uithouden, 
lang  duren,  het  lang  maken,  standhoudend, 
bestendig,  duurzaam;  hamo  lana  goemë- 
lama  di  boemi,  hty  sou  het  niet  lang 
maken  op  de  aarde. 

II.  (Ar.),  verkl.  met  roos  en  ngeunah,  een 
aangenaam  gevoel. 

LANANQ  (Jav.),  man,  mannelijk;  lala- 
nang,  —  lalaki,  zie  laki. 

LANA8  (Kad.),  naam  van  een  wormpje 
dat  't  meel  uit  den  knol  (beuti)  van  aard- 
vruchten vreet. 

LAN  AT,  I.  (Ar.),  vloek,  banvloek;  ook: 
gevloekte,  vervloekte;  tigalanat,  iemand 
vloeken,  vervloeken;  geus  dilanat  koe  Jang 
Wid%\  door  God  vervloekt  z\jn;  panglanat, 
vervloeking,  vloek. 

II.  =  lampat,  g.  w. ;  ngalanat,  besmeren, 
bestreken,  beljjmen;  dilanat. 

LANDAK,  egel,  stekelvarken^  Vgl.  dongke.) 

LANDEAN,  gevest  van  een  kris  [veel  ge- 
maakt van  asem-  of  tamarindehout]. 

LANDËNQ,  ngbr.;  ngalandëng,  —  ngala- 
jmd,  een  groote  menigte  vormen  (inz.  van 
een  afstand  gezien),  in  een  groote,  onaf- 
zienbare menigte  optrekken,  voorttrekken 
of  aankomen. 

LANDÊP  (Jav.),  scherp  (van  sneede  of 
punt),  het  scherp  van  iets  (vgl.  aeukeut); 
landëp  manah,  scherpzinnig;  ngalandëp, 
1.  van  ngegel  (zie  gegel),  bijten;  dilandèp; 
kalandêp,  ~  kasëdëp,  1.  van  kabeuki,  dat  wat 
iemand  graag  iust ;  panglandëpan,  idem. 

LANDË8,  nauw  verwant;  wargi-wargina 
noe  landës,  zfln  naaste  bloedverwanten. 

LANOEUH  (het  tegenoverg.  van  tonggoh), 
lager  liggend  terrein,  wat  bergafwaarts 
ligt;  njanglandeuh,  (van  een  terrein)  af- 
waarts  loopend;  ook:  zich  naar  lager  ge- 
legen tenein  rióhten. 

LANDI,  nebr.;  ngalandi,  iemand  een  an- 
deren naam  geven;  ngalandi  maneh,  zich 
anders  noemen;  dilandi,  met  een  anderen 
naam  genoemd  worden,  aan  iemand  een 
anderen  of  nieuwen  naam  geven;  lalandi, 
nieuwe  naam  dien  men  aangenomen  of 
ontvangen  heeft. 

LANDING,  een  soort  scheermes* 

LANDJA,  ngbr.;  ngalandja,  zeker  werk 
of  zekere  handeling  overdoen;  verder:  een 
tweede  vrouw  b$  de  eerste  nemen,  een 
andere  vrouw  nemen,  een  geldschieter 
of  leverancier    er  bfl  nemen;  in  Bant... 


in  deelbouw  verhuren;  in  Tomo  —  njetoa, 
huren  (b.  v.  een  sawah);  kalandja,  z.  v.  a. 
kasorang,  over  iemand  of  iets  komen  (P.). 

LANDJAK  (Z.-B),  een  net  of  strik  om 
herten,  wilde  varkens  enz.  te  vangen ;  nga- 
landjak,  met  een  landjak  trachten  te  van- 
gen; dilandjak;  ngalandjakan,  een  landjak 
spannen  of  uitzetten  om  (een  dier)  te  van- 
gen; dilandjakan. 

LANDJAK  LOENDJOEK,  zie  loendjoek. 

LANDJAM,  ploegschaar,  ploegijzer  (Vgl. 
singkal.) 

LANDJANG,  eigenlek  1.  van  tjawene,  jonge- 
dochter,  maagd;  maar  ook  in  't  algem.: 
jongedochter;  hier  en  daar  bovendien 
(b.  v.  in  Soem.):  dienstmaagd;  lalan- 
djang,  ala  landjang  dienen;  halandjangan, 
de  maagdelijke  (ongehuwde)  staat. 

LANDJANG  LINDJING,  zie  lindjing. 

LANDJOENG,  =  lijeur,  licht  in 't  hoofd, 
duizelig,  draaierig,  duizelen. 

LANDOENG,  lang,  nl.  naar  beneden  (van 
iets  dat  hangt  of  afhangt)  \parena  landoeng, 
de  rtystaren  zyn  lang;  landoengna  nept  ka 
manat  hoe  lang  is  het  (baadje)?  tot  hoe- 
ver reikt  het?  (Vgl.  laer.) 

LANDONG,  —  boer  at  1.,  oebar  fc.,  tamba  s  > 
geneesmiddel;  lalandong,  1.  van  tatamba, 
genezing  zoeken;  ngalandongan,  1.  van 
ngoébaran,  (een  zieke)  een  geneesmiddel  toe- 
dienen, iemand  medicineeren;  dilandongan, 

LANDRAT,  het  Holl.  landraad  [rechtbank 
voor  Inlanders,  op  de  hoofdplaatsen,  be. 
staande  uit  twee  of  meer  voorname  In- 
landsche  hoofden  als  leden,  den  hoofd* 
panghoeloe  als  adviseerend  lid,  den  hoofd- 
djaksa  als  officier  van  justitie,  en  een 
Nederlandsen  beambte  als  griffier;  voor- 
zitter is  eenNederl.  rechtsgeleerde];  kantor- 
landrat,  het  lokaal  waarin  de  landraad 
zitting  houdt ;  ngalandrat,  vonnissen  (door 
den  landraad,  maar  ook  wel  in  algem eenen 
zin,  zelfs  wel  gebezigd  van  het  jongste 
gericht);  dilandrat,  gevonnist  worden. 

LANG,  =  't  meer  gebr.  ëlang,  zie  ald. 

LANGAH,  zorgeloos,  onachtzaam;  lain 
langah  deux,  het  is  geen  onachtzaamheid 
meer  (het  is  niet  meer  bjj  ongeluk,  d.  w.  z. 
het  Is  dihadja,  opzet).  Vgl.  balangah. 

LANGAK  LONGOK,  zie  longok. 

LANGAN,  of  wel  lalangan,  de  schering 
bfl  vlechtwerk  (z.  a.  van  bamboe).  Vgl.  anja- 
man  bfl  anjam. 

LANGEN,  alleen  in  kalangënan,  1.  van 
tfotjoöan,  voorwerp  of  zaak  waarmede  men 
zich  vermaakt,  speelt  of  zich  uitspant; 
dat  wat  iemand  tot  lust  of  genoegen  is» 
verlustiging,  uitspanning,  lustoord,  buiten- 
verbluf,  villa,  vorstelijk  verbluf. 


L  ANGEU — L  ANGKAH. 


325 


LANGEU,  ngbr.;  nyalangeu,  =  ngada 
weungy  zwtfgend  voor  zich  uit  zitten  staren ; 
loenga-langeu,  aanhoudend  of  gedurig  zóó 
nederzitten. 

LANGQAN,  vaste  leverancier,  maar  ook : 
vaste  klant;  ngalanggan,  immer  met  den- 
zelfden persoon  zaken  doen,  steeds  van 
denzelfden  persoon  koopen,  iemand  met 
de  klandizie  begunstigen;  ook:  zich  abon- 
neeren,    geabonneerd    z\jn;    lalangganan, 

1.  koop-    of   handelszaken    doen    (met); 

2.  z.  v.  a.  8osobatant  vriendschappelijk  om- 
gaan (met). 

LANGGANG  (niet  algemeen),  lang  (b.v. 
van  hals),  uitgerekt,  wj)d  van  elkander. 
(Vgl.  anggang  en  langgëng.) 

LANGGAR,  I.  hut  of  huis,  dienende  tot 
Mohammedaansche  lagere  school,  waar  in 
het  leeren  lezen  van  den  Koran  onderricht 
gegeven  wordt  (vgl.  iskola  en  pasantren); 
de  lokaliteit  dient  tevens  meestal  totbid- 
huis  voor  het  hoofd  der  school  (den  lëbe) 
en  diens  gezin,  zoo  ook  voor  de  bewoners 
der  buurt. 

II.  Ngalanggar,  iemands  werk  of  genoe- 
gen verstoren  door  zich  in  diens  plaats 
te  dringen,  onderkruipen,  onderhuren,  enz.; 
ook  z.  v.  a.  ngarëmpak  (zie  rëmpak),  inbreuk 
maken  op  een  wet  oi  voorschrift,  iemands 
wil  of  een  wet  overtreden;  düanggar. 

LANGGARI,  de  bloemsteel  van  den  ka- 
woeng  of  suikerpalm  [waaruit  door  af- 
snijding van  den  vruchtentros  de  lahang 
of  zoogen.  palmwtfn  verkregen  wordt]; 
ook  leungeun  kawoeng  geheeten. 

LANGGE,  zeker  schepnet  dat  aan  een 
hoepel  is  bevestigd;  ngalangge,  met  de 
langge  visschen.  (Vgl.  lambit.) 

LANQGEJOR,  maar  meestal  ngalanggejor, 
statig  loopen  (met  een  sierlijke,  flinke 
houding). 

LANGGËNG,  steeds  voortduren,  immer- 
durend,  altoosdurend,  oneindig,  altyd, 
eeuwig  (in  den  zin  van  nimmer  eindigend); 
rek  langgëng  kitoe  lampah  ?  wilt  ge  op  die 
wijze  immer  voortgaan?  -sala lam ggëngna, 
eeuwigdurend,  in  alle  eeuwigheid;  nga- 
langgëngkeun,  eeuwig  doen  duren,  eeuwig 
met  iets  voortgaan,  vereeuwigen;  nga- 
langgëngkeun  do  sa,  z.  v.  a.  tonggoj  njijeun 
dosa,  in  de  zonde  volharden ;  kalanggëngan, 
de  eeuwigheid;  dina  alam  kalanggëngan, 
in  de  eeuwigheid.  (Vgl.  Unggang  II.,  lang- 
gang  en  lang  gong.) 

LANGGIR,  groote,  zwarte,  lichtschuwe 
schorpioen  (vgl.  djëngking);  kala-langgir, 
naam  van  een  groot  soort  schorpioen; 
manoek  langgir,  een  zwart  vogeltje  dat  in 
holen  nest;  nejangan  langgir  kalieun,  een 


uit  te  graven  schorpioen  zoeken,  of  ook 
wel  mere  langgir  kalieun,  iemand  een  uit 
te  graven  schorpioen  geven,  een  uitdruk- 
king verkl.  met  teu  poegoeh  meunang,  d.  i. 
onzeker  is  of  men  (het  begeerde)  verkregen 
zal;  ngalanggir,  l.  van  ngadapang ennang- 
koeban  (zie  dapang  en  tangkoeb),  op  den 
buik  liggen  met  de  beenen  in  de  hoogte; 
lalanggiran,  hetzelfde,  aanh.  [men  noemt 
dit  pamali:  matak  indoeng  tereh  poeh], 

LANGGOEK,  =  loehoer,  hoog,  inz.  hoog 
van  hart,  voll.  pikir  langgoek;  ngalang- 
goekan>  =  ngaloehoeran,  zich  over  iemand 
of  iets  heenbuigen,  over  iets  of  iemand  heen- 
gebogen staan;  dilanggoekan;  langgoekan, 
=  toedoeng,  1.  van  doedoekoej,  de  Inl.  hoed. 

LANGGOEROEK  (Z.-B),  z.  v.  a.  nangkoe- 
ban  (zie  tangkoeb),  vooro verliggen;  ngalang» 
goeroekkeun,  iets  (b.  v.  een  weefsel)  voor- 
over (op  de  voorzyde)  doen  liggen;  dilang- 
goeroekkeun.  P. 

LANGGOKO,  de  vrucht  van  den  kiraf  of 
sagopalm. 

LANGGONG,  voll.  leuweung  langgong,  een 
zeer  dicht  en  groot  bosch.  (Vgl.  ganggang 
en  langgëng.) 

LANGG08AR,  een  panden-woord  voor: 
dood  neervallen. 

LANGIT,  het  zwerk,  het  uitspansel,  de 
lucht,  het  firmament,  de  sterrenhemel 
(vgl.  avoang-axoang  en  sawarga);  biroe  (of 
bilao)  langit,  hemelsblauw;  sisi  langit,  de 
horizon;  langit  toedjoeh,  de  zeven  hemelen; 
saloewar  langit,  de  geheele  lucht;  maratan 
langit,  (van  een  geluid)  de  lucht  door- 
dringen; 8ada  di  langit,  in  de  lucht  gehoord 
worden,  door  de  lucht  dringen;  langitlangit, 
hemel  van  een  ledikant  (vgl.  loeloehoer  b\j 
loehoer);  lalangit,  1.  gehemelte;  2.  hemel 
van  een  ledikant;  ngalalangit,  tegen  het  ge- 
hemelte aan  zitten  of  vastzitten  (eten,  vet). 

LANGKA,  zeldzaam,  ongewoon,  zelden 
of  nooit,  schaars;  barang  noe  langka,  goed 
dat  zeldzaam  voorkomt,  zeldzame  dingen, 
rariteiten;  di  noe  langka  tjai,  waar  geen 
of  weinig  water  is;  langka  aja  djalma 
miskint  er  waren  zelden  of  nooit  armen; 
langka  boga  bejas,  zelden  of  nooit  rtyst 
hebben;  langka-langka,  hoogst  zeldzaam, 
zeer  zelden  voorkomende;  noe  langka- 
langka,  zeldzaam  voorkomende  zaken,  inz. 
de  merkwaardigheden  (b.  v.  eener  stad). 

LANGKAH,  schrede  (langer  &a.n  lengkah); 
ngalangkah,  met  groote  schreden  over  iets 
heengaan,  stappen  door  of  over,  schrijden, 
overschreden ;  ngalangkah  lawang,  door 
den  ingang  stappen;  kalangkah,  overheen 
gegaan,  overheen  gesprongen,  overschreden 
[in  den  zin  van  te  ver],  voll.  kalangkah 


326 


LANGKAP— LANOES. 


kalèpasan;  rigalangkahan,  overstappen, 
overspringen;  dilangkahan;  ngalalangka- 
Turn,  z.  v.  a.  ngaloehoeran,  zich  boven 
iemand  plaatsen  of  verheffen,  uit  de  hoogte 
op  iemand  neerzien;  dilatangkahan. 

LANGKAP,  voll.  ki  langkap,  naam  van 
een  boom. 

LANGKARAK,  =  't  meergebr.fcwtffrarafc, 
op  den  rug  liggen;  lalangkarakan,  aanh. 
op  den  ru£  liggen. 

LANGKÉP  (vgl.  rangkèp),  =  lëngkèp,  vol- 
tallig, volkomen,  compleet,  geheel  gereed, 
toegerust;  pèpëklangkèp,  geheel  volledig, 
volkomen  toegerust;  ngalangkëpkeun,  vol- 
komen uitrusten,  volledig  toerusten,  geheel 
gereedmaken;  dilangkèpkeun. 

LANGKO,  draagstok  met  een  dubbel  stel 
bamboezen  draagzeelen,  om  brandhout, 
baksteenen  enz.  te  vervoeren.  P. 

LANGKOEB,  maar  meestal  ngalangkoeb, 
met  over  elkander  geslagen  armen  zitten 
peinzen. 

LANGKOENG,  1.  van  lewoih  en  litwtf,zeer, 
bijzonder,  buitengewoon;  ook:  te,  over,  te 
veel  ztfn;  langkoeng  beunghar,  zeer  rijk; 
langkoeng  nja  matak  voatir,  zeer  medelij- 
deriswaardig;  langkoeng-langkoeng  en  liwat- 
langkoeng,  buitengemeen,  in  groote  mate, 
uitermate,  erg,  hevig;  kalangkoeng  h,kali> 
wat  k.,  zeer,  in  bijzondere  mate,  erg ;  kalang- 
koeng soeka,  uitermate  verheugd;  ka- 
langkoeng-langkoeng  en  kaliwat-langkoeng, 
gan8ch  zeer,  extra  buitengemeen;  ngalang- 
koengan,  of  ngalalangkoengan,  1.  1.  van 
ngoengkoelan,  overtreffen,  te  boven  gaan» 
overheen  gaan;  2.  1.  van  borong  en  nga- 
borongkeun  (zie  borong  I.),  wflzer  willen 
zjjn  dan  (een  ander,  een  meerdere),  eigen 
inzicht  of  wil  stellen  boven  het  inzicht 
of  den  wil  van  (een  ander,  een  meerdere); 
Uu  ngalalangkoengan,  ik  wensen  u  niet 
tegen  te  spreken,  ik  wil  niet  wjjzer  ztfn 
dan  u  (zie  verder  borong  I.). 

LANGKOEROEK,  verki.  met  dèpa  bari 
toengkoel,  (van  een  dier)  gaan  liggen  met 
gebogen  kop.  P. 

LANGKOJANG,  verkl.  met  pandjang- 
tjangkeng,  een  lang  en  dun  middellijf 
hebben. 

LANGLAJANGAN,  zie  lajang. 

LANGLAJEUSEUN,  uitgehongerd  zijn, 
hongerleden,  verhongeren;  langlajeuseun 
hakaneun,  naar  spijze  hongeren;  loba  lang- 
lajeuseun, gezegd  van  iemand  die  zeer 
matig-,  zeer  sober  leeft t  poeh  langlajeuseun, 
den  hongerdood  sterven.  (Zie  ook  kalantih 
en  vgl.  tempoh.) 

LANGLAJOENQ,  zie  lajoeng. 

LANGLANG,  L  ngbr.;  silanglang,  op  den 


rug  in  het  water  liggen;  ngodjaj  silang- 
lang,  op  den  rug  zwemmen. 

II.  Itfoeroe  lang  lang,  z.  v.  a.  toekang  nga- 
ronda,  persoon  die  de  ronde  moet  doen, 
met  inspecfie  van  een  kampong  enz.  is 
belast;  ook:  nachtwacht;  ngalanglang, 
naar  iets  gaan  zien,  speuren,  ergens  een 
onderzoek  gaan  instellen,  de  ronde  doen, 
inspecteeren;  ngalanglang  ningalkaloewar, 
(van  een  hoogte)  in  het  rond  speuren» 
dilanglang;  ngalang  lang  an,  iets  opnemen, 
iets  inspecteeren  (b.v.  een  sawah);  dilang- 
lang an. 

LANQLAOENG,  alleen  in  oelah  dilangla- 
oeng,  z.  v.  a.  oelah  diantëp,  laat  (het,  hem, 
haar)  niet  aan  zichzelf  over. 

LANG8AR  (vgl.  lengsar,  verkl.  met  hanteu 
boengkal-bengkol,  zonder  bochten  en  kroni 
kelingen,  oprecht,  eenvoudig,  zuiver  van 
gemoed,  rechtuit,  eeriyk,  naief;  van  een 
boek  of  verhaal  z.  v.  a.  babari  diwatjana 
sarta  iërang,  d.  i.  gemakkelijk  te  lezen  en 
duidelijk  van  inhoud;  langsar  hate,  een- 
voudig enz.  van  hart;  kalangsaran,  op- 
rechtheid, eenvoudigheid,  enz. 

LANGSÈP,  voll.  tangkal  langsèp,  naam 
van  een  vruchtboom;  boewah  langsèp  (of 
eenv.  langsèp),  de  vrucht  van  dezen  boom. 

LANG8IP,  1.  van  koeroe,  mager,  verma- 
gerd, afgevallen,  ingezonken  [alleen  van 
den  mensen  gebezigd]. 

LANG8IT,  verkl.  met  koeroe  en  leutik, 
zie  ald.  P. 

LANQ80ED,  ngbr.;  ngalangsoed,  zich  op 
den  buik  voortbewegen  (z.  a.  een  kind  dat 
nog  niet  loopen  kan);  lalangsoedan,  spar- 
telen, zich  wentelen,  met  handen  en  voeten 
slaan  (b.  v.  een  verslagene,  voor  hty  den 
laatsten  adem  uitgeblazen  heeft). 

LANG80ENG,  uit  de  hoogte,  trotsch, 
meesterachtig,  hoogmoedig;  langsoeng 
saoer,  uit  de  hoogte  of  meesterachtig 
spreken,  grootspreken,  snoeven,  zwetsen, 
bluf;  omongan  sok  langsoeng,  zich  vaak 
aan  grootsprekertj  of  snoeverij  schuldig 
maken;  ngalangsoengan,  iemand  uit  de 
hoogte  of  vernederend  toespreken,  iemand 
verbluffen  of  overbluffen;  dilangsoengan. 

LANG80ER,  ngbr.;  ngalang  soer,  op  den 
buik  gaan,  op  den  buik  kruipen  (z.  a.  een 
kind  dat  nog  niet  loopen  kan). 

LANJAP,  z.  v.  a.  ngoengkak  enz.,  vrijpostig, 
vermetel,  ongemanierd;  ook  wel:  on- 
tuchtig. 

LAN-LAN,  =  mang-mang,  in  twflfel  ver- 
keeren,  twtJfelmoedig. 

LANOE8,  kwenen,  verwelken  (inz.  van 
een  kind  dat  nog  aan  de  borst  is,  terwtfl 
de  moeder  reeds  weder  zwanger  is). 


LANTAJ—LANTJONG. 


327 


LANTAJ,  I.  ngbr.;  lantajan,  bamboestok- 
ken, horizontaal  vastgemaakt  aan  rechtop 
in  den  grond  staande  stokken  of  paaltjes, 
en  dienende  om  pasgesneden  r^Jst  daar- 
aan te  drogen  te  hangen  [ze  z}jn  tegen  den 
regen  met  kateup  of  derg.  overdekt];  in 
't  algem.:  droogstok;  ngalantajkeun,  rtfst 
op  de  lantajan  hangen  tot  gezegd  doel; 
dilaniajkeun. 

TL'.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

LANTANG.  nerbr.;  lalantangan,  voll.  hoe- 
djan  lalantangan,  van  t}Jd  tot  tyd  regenen, 
buiig;  ook  z.  v.  a.  dangdang-rat,  zie  ald.; 
silantang,  voll.  koedjan  süantang,  een  sterke 
(meest  van  een  op  een  afstand  neer* 
vallende)  regenbui. 

LANTARAN  k.,  margi  1.,  middel,  weg  of 
middel  tot  iets  (om  ergens  toe  te  geraken), 
middel  waardoor  iets  tot  stand  is  gekomen, 
aanleiding,  door,  door  middel  of  tusschen 
komst  van;  koe  lantaran,  door  middel  van 
door,  met;  pilantaraneun,  middel  of  aan 
leiding  zullen  ztjn,=  pidjalaneun;  lantara 
nana.  het  middel  daartoe  is,  door;  nga> 
Zantarankeun,  het  middel  tot  iets  z\)n,tot 
middel  of  weg  bezigen,  als  middel  ge- 
bruiken, door  middel  van  iets  of  Iemand 
doen;  dilantarankeun  ka,  door  middel  of 
tusschenkomst  van  iets  of  iemand  (be- 
werkt-, gegeven-,  tot  stand  gebracht 
worden,  enz.). 

LANTAS,  I.  (van  bamboe  gezegd)  z.v.a. 
pandjang  roewasan,  lange  geledingen 
hebben. 

II.  (Indr.),  vervolgens,  daarop.  (Vgl. 
toeloéj.) 

LANTERA  (Fort.  lanterna),  lantaarn; 
pal-lantera,  lantaarnpaal. 

LANTIP,  scherpzinnig,  vernuftig,  gevat, 
helder  van  hoofd,  voll.  lantip  boedi; 
manah  masing  lantip,  bedenk  goed,  denk 
er  scherp  over  na,  laat  de  zaak  u  goed 
helder  worden. 

L.ANTI8,  met  vocht  doortrokken  of  ver- 
zadigd, doorweekt,  doornat;  halodo  sataoen 
lanii8  koe  hoedjan  sakali,  al  is  het  een 
jaar  lang  droog  geweest,  één  (tropische) 
regenbui  doorweekt  den  bodem;  sprkw. 
voor:  een  lange  reeks  van  goedheden  wordt 
door  één  slechte  daad  te  niet  gedaan. 
(Vgl.  lokot.) 

LANTJAB,  alleen  in  lalantjab  (Z.-B.),  = 
ramping,  zie  ald.  P. 

LANTJAH,  spin;  imah  lan*jah,  het  huis 

■  van  de  spin,  haar  web  (ramat);  ngalan- 

tjah,  doen  als  de  spin  (niet  werken,  in  de 

verwachting  dat  het  levensonderhoud  wel 

vanzelf  komen  zal). 

LANTJA-LINTJI,  «verkl.  met  hanieu  tétép 


kalakoeanana,  onbestendig,  veranderlijk, 
ongedurig,  wispelturig,  ongeregeld,  on- 
standvastig; ook:  ztfn  woord  niet  houden. 
(Vgl.  loentjalentje.) 

LANTJAN,  =  lawan,  tegenstander  (P.); 
pitandak-lantjaneun  (b.  p.)t  iemand  die  met 
een  ander  zal  tandakken;  ngalanijanan, 
staden  tegen;  düantjanan. 

LANTJANQ,  I.  luchtig  over  iets  heen 
gaan,  het  niet  nauw  nemen,  lichtvaardig 
met  iets  te  werk  gaan,  overmoedig  (latn 
témpatna  wani,  eta  want);  lantjang  wani 
ngahoetang,  lichtvaardig  schuld  maken; 
lantjang  soempah  of  lantjang  soepata,  licht- 
vaardig zweren;  lantjang  leungeun,  ztfn 
handen  niet  thuis  houden,  ze  misbruiken 
tot  het  nemen  van  eens  anders  goed; 
kalantjang,  ngbr.;  koemalantjang,  zich  over- 
moedig gedragen,  overmoedig,  driest,  stout; 
ngalantjangan,  z.  v.  a.  ngaloehoeran,  zich 
boven  iemand  verheffen;  dilantjangan  ;ngw- 
Utlantjangan,  =  njanjahoanan  (zie  njaho), 
betweterig,  eigenwijs. 

IL  Lalanfjang,  vooiwerp  in  den  vorm 
van  een  schuitje,  waarin  voorname  dames 
de  sirih  presenteeren. 

LANTJAR,  zonder  wildernis  (e.  a.  onder 
groote  boomen),  helder  licht;  overdr.  =s 
paham,  helder  van  begrip,  iets  goed  weten, 
goed  machtig  zyn  (b.  v.  goed  kunnen 
lezen);  ook:  de  woorden  duidelijk  uit- 
spreken; in  Indr.:  de  lange  sarong,  wel 
door  vrouwen  gedragen,  zonder  kapala 
(de  zoogen.  kain  pandjang);  djati  lantjar, 
naam  van  een  djati-80ort(F.);salantjar,,= 
këbat,  doorloopen,  doorloopend,  uit  één 
stuk  (zonder  naad);  verder:  eenvoudig; 
ook:  by  den  eersten  oogopslag,  oppervlak- 
kig, vluchtig;  ngalantjarkeun,  z.  v.  a.  nga- 
palkeun,  overleeren,  overlezen  (b.  v.  een 
moeilijk  Koranvers),  zich  inspannen  om 
iets  te  verstaan  of  te  kunnen;  dilantjarkeun. 

LANTJEUK,  1.  van  kakang  en  =  raka, 
oudere  broeder;  ook  1.  van  teteh,  oudere 
zuster,  vgl.  atjeuk.  [Men  bezigt  dit  woord 
van  (niet  tot)  iemand,  of  ook  wel  van 
zichzelven  sprekende  tegen  een  jonger 
broer  of  zuster.] 

LANTJINGAN,  1.  van  tjalana,  broek  (nl. 
de  gewone  lange  broek). 

LANTJOENG,  L  =  't  meer  gebr.  rantjomg. 

IL  Onecht. 

LANTJOER  (Z.-B.),  naar  buiten  spuiten, 
uit  iets  spuiten;  tantfotrcm,  de  persoon 
die  een  besnijdenis-  of  huwelijksfeest 
geeft. 

LANTJONG,  ngbr.;  ngalantjong,  er  op  uit 
gaan,  een  loopje  maken,  eens  rondloopen; 
ook:  doelloos  rondloopen,  langs  de  straat 


328 


LANTO— LAPAT-LAPAT. 


slenteren,  rondslen  teren;  lantjongan,iema.né 
die  graag  ledig  rondloopt,  lediglooper. 

LANTO,  ngbr.;  ngalanto,  uitgaan, naar 
buiten  gaan,  naar  buiten  komen;  ook  wel: 
aankomen;  loenta-lanto,  hetz.,  met  verst. 

LANTOENG,  L,  maar  doorgaans  ngalan- 
toeng,  ong.  =  ngalantjong,  slenteren,  rond- 
loopen,  loopen  te  wandelen,  rondkuieren; 
loemantoeng,  al  maar  wandelen,  rondwan- 
delen; loentang-lantoeng,  rondloopen,  rond- 
slenteren,  doelloos  of  ledig  rondloopen; 
ngalantoengan,  langs  iets  kuieren;  nga- 
lantoengan  pare,  langs  of  over  het  rflst- 
veld  kuieren;  dilantoengan;dilantoengkeun, 
met  iets  rondloopen,  iets  op  ztyn  wande- 
ling medenemen  (d.  i.  als  men  b.  v.  een 
bezwaar  heeft,  wat  gaan  rondloopen  om 
zich  te  verzetten). 

IL  Minjak  lantoeng,  z.  v.  a.  minjak  ianah, 
steenolie,  aardolie  [men  verstaat  er  ook 
wel  eens  onder  een  oliesoort  van  paarden- 
vet  gemaakt]. 

LANTOER,  ngbr.;  ngalantoer,  rust  noch 
duur  hebben,  een  zwervend  leven  leiden, 
vagebondeeren,  een  los  leven  leiden,  los- 
bandig of  ongeregeld  leven;  djalma  palan- 
toeran,  vagebond,  landlooper. 

LANTOR,  verkl.  met  gëde-pandjang,  lang 
en  dik. 

LANTRAH,  ngbr.;  ngalantrah,  los  rond- 
loopen (b.  v.  een  paard  dat  zfln  honk 
kwtjt  is),  ronddolen  (b.  v.  een  schaap 
dat  verdwaald  is  geraakt),  zonder  doel  of 
zonder  koers  loopen  of  varen,  voortloopen, 
voortdreven,  dolen,  omdolen,rondz  werven ; 
sakmtrah-lantrahna,  (van  een  schip)  zonder 
koers  of  stuur  ronddrijven  [een  speelbal 
zjjn  van  wind  en  golven];  (van  een  dier 
en  ook  wel  van  een  mensen)  zonder  koers 
of  doel  voortloopen  of  rondloopen,  enz. 

LANTRAK,  —  awoer-awoeran  (P.),  zie 
awoer;  ngalantrah,  gaan,  trekken,  zonder 
bepaald  doel  (teu  poegoeh  noe  didjoegdjoeg), 
Vgl.  lantrah. 

LANTRAKLINTRIK,  zie  lintrik. 

LAO,  de  steenen  vorm  waarin  de  goela 
pasir  (suiker  uit  riet)  gegoten  wordt; 
ngalao,  z.  v.  a.  ngabobodo,  bedriegen,  beet- 
nemen; dilao;  kalao,  bedrogen,  beetge- 
nomen, gefopt  (b.  v.  door  den  schrjn). 

LAOEK,  vleesch  dat  gegeten  wordt,  het 
vleesch  van  een  geslacht  dier  (vgl.  daging); 
ook:  visch  (voll.  laoektjai)\laoekmoending, 
buffel  vleesch;  ngala  laoek,  visch  vangen, 
op  de  vischvangstgaan  of  z\jn ;  mjjara  laoek, 
visch  telen,  visch  teelt;  -pitoocfc,op  vleesch 
of  visch  belust  zjjn,  een  vleesch- of  visch- 
liefhebber;  verder:  vooral  voor  het  zinne- 
lijke hart  hebben,  vleescheiyk  gezind  zjjn; 


ngalaoekan,  vleesch  ergens  indoen,  visch 
ergens  in-  of  opdoen;  dilaoekan. 

LAOEN,  langzaam,  zacht,  bedaard,  niet- 
geruchtmakend ;  laoen-laoen,  langzaam  aan,, 
na  een  poosje,  langzamerhand,  van  liever- 
lede; lalaoenan,  zachtjes,  langzaam,  lang- 
zamerhand, zachtjes  aan,stillekens,  zacht- 
kens,  bedaard;  ngalaoenkeun,  zacht  doen 
z\jn,  zachtjes  doen  gaan,  verzachten  (b.  v* 
de  stem  brj  het  bidden);  dilaoenkeun. 

LAOER,  I.  werkw.  tusschenw.  voor:  in 
den  steek  laten,  laten  staan  (b.  v.  een 
schreiend  kind  op  den  weg);  ong.  =  tjoel. 

II.  Gang,  manier  van  loopen;  hade  (of 
aloes)  laoer,  een  fraaien  gang  hebben; 
laoer-laoer, zich  bewegen,aan  komen  loopen 
(van  iemand  dien  men  in  de  verte  ziet 
loopen  of  naderen;  te  verg.  met  lapat- 
lapat).  Vgl.  lar,  lëjar  ea  gandavg. 

LAOET,  zee,  de  zee  (vgl.  sagara);  sist 
laoet,  zeekant,  kust;  téngah  laoet,  het  mid- 
den van  de  zee,  de  volle  zee;  koeda-laoet> 
zeepaard;  boengka-laoet,  naam  van  een 
slangensoort;  bidara  laoet,  naam  van  een 
bidara-boom;  bolon  laoet,  naam  van  een 
plant;  waroe  laoet,  zee-waroe,  naam  van 
een  toaroe-boom  die  nabjj  de  kust  gevon- 
den wordt;  laoetan,  de  groote  zee;  verder: 
zoo  uitgebreid  als  de  zee;  ook  z.  v.  afc 
karëp  en  adat,  aard  (van  een  mensen,  of  ook 
wel  van  een  dier,  b.  v.  een  paard);  bala 
laoetan,  zeesoldaten,  mariniers;  sanadjan 
elmoe  laoetan,  al  is  de  kennis  ook  zoo  uitge- 
breid als  de  zee ;  laoetan  përmata,  zee  van 
edelgesteenten,  d.  i.  een  onschatbaar  geluk; 
koedoe  njaho  laoetanana,  men  moet  zjjn 
aard  kennen;  hanteu  njaho  di  laoetanana, 
iemands  aard  niet  kennen  of  niet  kunnen 
doorgronden;  ngalaoetan,  iemands  aard 
kennen,  met  iemand  overeenkomstig  z\jn 
aard  handelen,  menschkundig  handelen. 

LAP,  korte  vorm  van  hilap,  werkw- 
tusschenw.  voor  poho,  vergeten. 

LAPA,  =  roto,  vlak,  gelijk.  P.  (Vgl.  lepa.y 

LAPAK  (Bant.),  —  tapak,  zie  ald.  P. 

LAPAL  (Ar.,  lafathl),  woord,  term,  uit- 
drukking, formule,  machtspreuk;  ngala- 
palkeun,  eon  term,  formule  enz.  ui tsprekon, 
iets  in  woorden  uitdrukken;  dilapalkeun. 

LAPANG,  onbebouwde  vlakke  grond, 
steppe,  voll.  tëgal  lapang;  rantja  noe  la- 
pang.  een  moerassige  vlakte. 

LAPAR  (Mal.),  honger  hebben.  (Zie  ook 
mata.) 

LAPAT-LAPAT,  iets  zien  in  het  ver- 
schiet en  het  daarom  maar  even  en  ondui- 
delijk waarnemen;  ook:  flikkeren,  glin- 
steren (eig.  op  een  afstand,  maar  ook  wel 
meer  in  de  nabijheid).  Zie  ook  tjelak-tjelak. 


LAPEH— LARIS. 


329 


LAPEH  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

LAPIS,  laag,  by  lagen,  op  lagen  liggen; 
ook:  ry,op  rflenztjn;  verder:  (zooveel) voud, 
voudig  of  dubbel; bovendien : voering ;koe- 
weh  lapis,  een  taart  of  koek,  uit  eenige  ver- 
schillende laagjes  bestaande;  salapis,  één 
laag,  één  ry;  make  badjoe  toedjoeh  lapis, 
zeven  baadjes  over  elkander  aanhebben; 
manglapis  lapis,  vele  lagen  of  ry en  vormen, 
(van  dingen  of  menschen  die  in  vele  lagen 
op  elkander  liggen  of  in  vele  ryen  achter 
elkander  staan  of  zitten);  ngalapisan,  een 
laag  ergens  op  leggen,  by  lagen  op  elkander 
leggen;  ook:  voeren  (b.  v.  een  kleeding- 
stuk);  dilapisan. 

LAPOEN  (Z.-B.),  ngbr.;  ngalapoen,  vogels 
vangen  door  boven  het  nest  een  korfje  te 
hangen  en  dit  te  laten  zakken  wanneer 
de  vogels  in  het  nest  zitten;  dilapoen. 

LAPOER(vgl.2?o<?r),vangeenwaarde,ydel; 
verder:  teloorgaan,  kwyt  zyn,  ontkomen 
(b  v.  een  vogel  uit  de  kooi),  gevlogen  zyn ; 
ook:  voor  goed  verloren,  voor  goed  kwyt 
zyn,  vervlogen,  verjaard ;  lapoer pamadjikan, 
zyn  vrouw  kwyt  zyn;  lapoer  njawa,  zyn 
ziel  (leven)  verloren  hebben ;  ngalapoerkcun, 
doen  teloorgaan,  doen  verloren  gaan,  kwyt 
doen  raken,  iemand  (iets)  doen  ontgaan; 
dilapoerkeun;  kalapoeran  sasarean,  van 
slaap  beroofd. 

LAPOET,  zoo  diep  als  de  lengte  of  hoogte 
van  een  man  (mensen),  manslengte;  verder: 
boven  iemands  hoofd  gaan,  iemand  over- 
stroomen ;  lapoet  tina  sirah,  (iemand)  boven 
het  hoofd  gaan;  lapoet  ka  maneh,  u 
boven  het  hoofd  gaan,  u  o  verstroomen ; 
salapoet,  één  manslengte  diep,  tot  boven 
het  hoofd  komen  (van  water  boven 
het  hoofd  van  iemand  die  er  in  staat); 
dosa  salapoet  hoeloe,  (myn)  zonde  komt  tot 
boven  (myn)  hoofd  (d.  i.  bedekt  my);  doewa 
lapoet,  twee  manslengten  diep,  enz.;  nga- 
lapoet  kana  sirah,  boven  (iemands)  hoofd 
sty gen;  kalapoet,  overdekt,  door  het  water 
bedekt.  (Vgl.  lipoet.) 

LAPOR,  het  Holl.  rapport; idem;  verder: 
rapporteeren,  van  iets  (aan  een  ambtenaar 
of  in  het  algemeen  aan  een  meerdere) 
kennisgeven  of  aangifte  doen,  indienen 
(b.  v.  een  bericht),  overhandigen  (b.  v. 
schatting),  verantwoorden,  verantwoor- 
ding doen  (b.  v.  van  beheer);  pikeun  lapor 
ka  ramana,  om  te  rapporteeren  aan  zyn 
vader;  ngalaporan.  aan  iemand  rapportee- 
ren of  verantwoording  doen;  dilaporan; 
ngalaporkeun,  iets  aan  iemand  rapportee. 
ren;  dilaporkeun;  lapor an  en  lalaporan, 
rapport,  bericht,  mededeeling  aan  een 
superieur,    verantwoording,   rekenschap. 


njyeun  lalaporan,  zyn  verantwoording  op- 
maken, rekenschap  afleggen. 

LAR,  werkw.  tusschenw.  voor:  passeeren, 
voorbygaan,  nader  uitgedrukt  door  ngali- 
wat.  (Vgl.  lalar,  kelar,  lèjar  en  laoer.) 

LARA  (Ar.,  dlarra),  leed,  kommer,  ver- 
driet, pyn,  smart;  verder:  verdriet  of  leed 
hebben  (vgl.  malarat);  ngalaradn,  iemand 
verdriet  of  pyn  aandoen;  dilaradn',ngalara- 
lara,  (iemand)  aanh.  verdriet  of  smart  aan- 
doen, kastyden,  tuchtigen ;  dilara-lara;  dipt- 
lara,  gekastijd-,  getuchtigd  worden;  ngala- 
rdkeun,  leed  over  iemand  brengen,  iemand 
leed  aandoen; dilarakeun;kalaradn,moeitQt 
kommer,  verdüet,  smart,  ziekte,  kwaal. 

LARAB  (Ar.,  dlarab,  slag),  ngbr. ;  ngalarab » 
vermenigvuldigen  (in  de  cyferkunst),  = 
't  Soend.  moekoel,  zie poekoel;lardban,  tafel 
van  vermenigvuldiging. 

LARANQ  (vgl.  rarang),  duur;  ngalarang, 
1.  van  njaram,  verbieden,  ontzeggen;  dila- 
rang;  larangan,  1.  verbod,  wat  verboden 
is;  2.  de  geslachtsdeelen,  waarvoor  men 
in  Kad.  meestal  lalarangan  zegt. 

LARAP,  I.  het  doel,  de  bestemming  of  de 
aanwending  van  iets;  ook:  bezigheid  voor 
iemand  geschikt ;  reja  larapna,  van  velerlei 
aanwending,  tot  allerlei  doeleinden  ge- 
schikt, voor  veel  nuttig  of  bruikbaar; 
pilarapeun,  waar  iets  toe  dienen  moet  of 
zal,  waartoe  iets  aangewend  zal  worden, 
tot  beteekenis  of  toepassing  hebben,  ten 
doel  hebben;  ngalarapkeun,  bestemmen  tot 
(b.  v.  tot  zekere  bezigheid),  uitgeven  of 
opdragen  (b.  v.  zekere  bezigheid),  van 
aanwending  of  toepassing  maken  op; 
dilarapkeun.  (Vgl.  tërap.) 

IL(Jav.,  vaart,  snelle  loop),  ngbr.;  tanpa* 
larapan,  ook  torodjog  tanpa-larapan,  bin  n  en- 
komen by  iemand  (een  meerdere)  zonder 
zich  vooraf  aan  te  dienen. 

LARAS,  of  ook  raras,  hetzelfde  als  tali 
gondewa,  pees  van  een  boog. 

LARATAN,  hetzelfde  als  raraian,  zie  ald. 

LARI,  =  tapak,  spoor;  nitik  lari  tapak 
gadjah,  het  nagelaten  spoor  van  een  olifant 
volgen;  noen  ff  tik  lari  njy'ar  boekti,  sprkw. 
voor:  iemands  spoor  volgen  (d.  i.  zyn 
handelingen  nagaan,  om  het  kwaad  waar- 
van hy  beschuldigd  is  bewezen  te  vinden); 
kaleungitan  lari,  het  spoor  byster  zyn; 
lalaren  (Z.-B.),  verlaten  weg  (P.);  ngalari, 
het  spoor  (b.  v.  van  een  mëntjëk  by  het 
jagen)  volgen;  dilari,  panglari  (Bad.),= 
pamikoel,  zie  pikoel  (P.). 

LARI8,  ook  raris,  van  de  hand  gaan 
gewild  zyn  (inz.  van  koopwaar,  goed  van 
de  hand  kunnen  zetten,  veel  kunnen  om- 
zetten. (Vgl.  lakoe  en  pajoe.) 


330 


LAR-LOER— LA  WANG. 


LAR  LOER,  «ie  loer. 

LAROE,  betzelfde  als  raroe,  zie  ald. 
*  LAROENQ,  ngbr.;  ngalaroeng,  overslaan, 
verzuimen,  iemand  voorbijgaan  In  of  met 
iets;  dilaroeng,  overgeslagen  worden; ook: 
voorbijgegaan  (niet  beschreven)  worden; 
ktmpah  noegoreng  dilaroeng,  slechte  hande- 
lingen bedreef  hfl  niet;  kalaroeng,  voorbij- 
gegaan, overgeslagen  hebben  of  z\)n  (z.  a. 
by  vergissing). 

LAROERI  (Ar.,  dlaroeri,  staat  tegenover 
nalari),  noodwendig,  klaarblijkelijk,  prac- 
tisch;  toadjib  laroeri,  idem. 

LAS-LÉ8,  zie  lés. 

LASOEN,  een  klein  viervoetig  roofdier 
met  bruine  kleur,  behoo rende  tot  de  viver- 
ren.  [Het  is  kleiner  dan  de  adjag  en  grooter 
dan  de  oesoeng-esang.] 

LA80ENQ  (Z.-B.),  hetzelfde  als  lisoeng. 

LA8TARI,  poëtisch:  1.  voor  parantos,  af- 
geloopen,  tot  stand  gekomen ;  2.  voor  loe- 
loes,  goede  afloop,  gelukt;  3.  voor  wapat, 
verscheiden,  overleden. 

LAT,  I.  (vgl.  ëlat),  het  bewustzijn  ver- 
liezen, geen  bewustzijn  meer  hebben,  ver- 
geten, vergeten  hebben  (in  dézen  zin 
z.  v.  a.  teu  ingët);  lat-latan,  =  hetiteut-heuUu- 
tan,  by  tusschenpoozen  buiten  bewustzijn 
raken  of  zjjn,  bfl  tusschenpoozen  of  ieder 
oogenblik  zfln  bewustzijn  verliezen;  loet-lat, 
hetzelfde. 

II.  Werkw.  tusschenw.  voor:  aanvullen, 
opvullen;  lat  koe  lëmah,  opgevuld  met 
aarde  [nl.  de  ruimte  ih  het  graf,  boven  de 
padoeng,  zie  roep], 

LATA,  of  latah  (Mal.),  =  gehgeran,  zie 
gehger. 

LATAIC  (Bad.).  =  leutak,  zie  ald.  P. 

LATAMLETEM,  het  naar  beneden  gebo- 
gen hoofd  beurtelings  rechts  en  links 
wenden  en  te  gelijk  een  smakkend  geluid 
met  den  mond  maken  (van  iemand  die 
beschaamd  is),  met  beschaamde  kaken 
staan. 

LATAR,  1.  van  boeroean,  erf  (van  een 
woning);  in  algemeener  zin:  voorerf,  voor- 
plein, plein,  hof;  ook:  voorzaal  (b.  v.  van 
een  regentswoning);  verder:  het  midden 
van  een  doek,  dat  wat  binnen  den  rand 
valt,  de  grondkleur,  het  veld  (vgl.  modang); 
palataran,  terrein  waarop  een  gebouw 
staat»  buitenerf,  hof,  inz.  plein  vóór  een 
huis;  verder:  het  grondgebied  of  terrein 
waarop  een  stad  of  dorp  gelegen  is. 

LATIP  (Ar.,  lathif),  teeder,  zwak;etffcftn 
latip,  het  zwakke  lichaam,  het  vleesch. 

LATJAK,  spoor,  nagelaten  spoor.  (Vgl. 
lari.) 

LATJI,  het  Holl.  laatje;  la,  lade. 


LATJOER,  een  liederlijk-,  ongebonden-, 
ontuchtig  leven  leiden;  djalma  latjoer  (of 
ook  eenv.  latjoer),  een  slecht  sujet,  door- 
brenger, losbol;  ook:  ongeluksmensch; 
kalatjoeran,  ongebondenheid,  ontuchtig- 
heid; panglatjoeran,  doorbrenger,  losbol, 
lichtmis,  wellusteling.  (Vgl.  pogor.) 

LAT-LATAN,  zie  lat. 

LATRI  (Kw.),  poëtisch  voor  toëngi,  1.  van 
peuting,  nacht. 

LAWAJ,  ngbr.;  ngatawaj,l.v&nngeujeuk9 
garen  gereedmaken  voor  het  weven; 
lawajan,  garenwinder  (dienende  om  stren- 
gen te  maken). 

LA  WAN,  wat  of  wie  ergens  bijbehoort, 
wedergade,  wederhelft,  metgezel;  ook: 
tegenpartij,  tegenstander,  concurrent; 
dëdëg  pilawaneun,  een  figuur  die  bij  iemand 
(b.  v.  bjj  oen  schoone  vrouw)  zal  passen; 
euweuh  püatoaneunana,  ztyn  wedergade 
was  (is)  er  niet,  niemand  die  hem  staan 
kon  (kan);  ngalawan,  tegenstaan,  weder- 
staan,  weerstand  bieden,  zich  kanten  of 
verzetten  tegen;  dilawan;  kalawan  k., 
kalajan  1.,  met,  en;  teu  kalawan,  zonder; 
lalatoanan,  elkanders  tegen  party  zfln, 
concurrenten  zijn;  ook:  uitersten, uiterste 
punten,  aan  elkander  tegenovergesteld, 
staan  tegenover,  het  tegenovergestelde 
zjjn  van;  ngalawanan,  beantwoorden,  aan 
dezen  kant  doen  wat  of  gelijk  men  aan 
gene  ztfde  gedaan  heeft;  dilawanan,  be- 
antwoord worden  met ;  dilatoankeun,  tegen 
iemand  in  bet  veld  gebracht  worden, 
gebruikt  worden  om  te  weerstaan; 
mangngalawankeun,  ook  wel  manglawan- 
keun,  in  iemands  plaats  diens  vijanden 
of  vervolgers  weerstaan,  het  voor  iemand 
opnemen,  iemand  verdedigen;  dipangnga- 
lawankeun  ef  dipanglawankeun. 

LAWANQ,  deuropening,  uitgang,  ingang, 
poort  (hetzt)  voorzien  van  deuren,  hetzij 
zonder  deuren);  overdr.:  bemiddelaar, 
tusschenpersoon,  iemand  die  een  zaak 
tusschen  twee  partyen  bemiddelt,  mid- 
delaar, borg;  ajeuna  geus  aja  di  latoang, 
hrj  is  reeds  in  de  poort;  latoang  langit,de 
poort  des  hemels;  panto  latoang,  de  deur 
der  poort;  djoengdjang  latoang,  =  sikoe- 
sikoe,  schoor  voor  de  deurposten;  noe 
toenggoe  latoang,  de  portier;  moekakeun 
latoang,  de  poort  openen;  menta  latoang, 
z.  v.  a.  menta  toelak,  aankloppen,  toegang 
of  ingang  vragen,  vragen  de  deur  of  poort 
te  openen ;  mere  latoang,  toegang  verleenen ; 
kabeh  latoang  diparintoe,  de  poorten  (deuren) 
werden  gesloten;  montong  daek  djadi 
latoang,  wees  liever  geen  bemiddelaar 
(borg);  ngaiatoangan,  een  doorgang-,  uit- 


LAWAS— LEBET. 


331 


of  ingang  ergens  in  maken,  iets  van 
een  uit-  of  ingang  voorzien;  dilawangan; 
palawangan,  de  uitwendige  openingen  in 
het  lichaam  (b.  v.  ooren,  neusopening); 
ook:  het  vrouwelijk  schaamdeel. 

LAWAS,  =  heubeul  k.,  lami  1.,  lang  van 
duur  of  van  tjjd ;  verder  (doch  by  voorkeur 
't  k.-woord):  lang  geleden,  van  vroeger 
tfld,  oud;  ratoe  lawas,  de  oude  (vroegere) 
koning;  doewit  lawas,  oud  (vroeger)  geld; 
doenya  noe  lawas,  de  oude  wereld;  lawas 
ti  lawas,  na  langen  ttyd;  lawaslawas,  ten 
laatste;  salawas,  =  sapandjang,  zoolang 
als;  salawasna  ensalalawasnak.,salamina 
en  salalamina  1.,  steeds,  altijd,  ten 
allen  tjjde,  immer,  voortdurend;  salala- 
wasna  ge  tatjan,  nog  nooit;  langgëng 
salalawasna,  eeuwig,  voor  eeuwig,  tot  in 
eeuwigheid;  kalawasan,  lengte  van  tjjd, 
duur;  panglawasna,  het  langst,  op  zfln 
langst;  dilawaskeun,  oud  gemaakt  worden 
of  zjjn  [zóó  dat  het  geacht  wordt  tot  het 
verleden  te  behooren]. 

LA  WE,  vyf-en-twintig-tal;  ook:  bena- 
ming voor  25  gedeng  rjjst;  in  Z.-B.  = 
kanteh,  katoenen  garen  (zie  ook  rontek); 
salawe,  eenmaal  vjjf-en-twintig  (waarvoor 
men  ook  zegt:  lima  likoer  of  doewapoeloeh 
lima);  doewalawe,  tweern  aal  vyf-en- twintig, 
enz.;  tjaoe  salawe  (Z.-B.),  naam  van  een 
pisangsoort ;  lawean,  vyf-en-twintigtallen, 
by  vyf-en-twintigtallen;  njalawe,  op  de 
imp  oen-v  angst  gaan  [op  den  2  5»  ten  (jer 
maand  namelijk  gaat  men  hier  en  daar, 
b.  v.  aan  de  Poldboewan-Batoe  of  Wynkoops- 
baai,  naar  de  monding  der  rivier,  om  de 
irnpoen  te  vangen,  die  dan  in  groote 
menigten  zeewaarts  gaan;  het  is  een 
plaatselijke  feestelijkheid], 

LAWËR,  =  lila,  lang  van  duur;  angkalna 
geus  lawër  pisan,  hy  is  reeds  voor  langen 
tyd  vertrokken. 

LA  WET  (b.p.)  =  walet,  zie  ald.  P. 

LAWOENG,  byeenzjjn  van  klager  en 
aangeklaagde  met  de  getuigen  (voor  den 
rechter);  adoe-lawoeng,  iets  onder  elkander 
uitmaken;  ngalawoengkeun,  klager-,  aan- 
geklaagde en  getuigen  bfl eenroepen,  con- 
fronteeren;  düawoengkeun. 

LA  WON,  =  boek,  katoen  of  linnen  [doch 
de  stof  behoeft  niet  bepaald  wit  te  zjjn]; 
lawon  beureum,  rood  doek,  roode  vlag. 

LAWONQ,  het  wjjde  einde  van  een  trom- 
pet of  roeper;  ook:  spreken  door  de  als 
trompet  gevormde  hand,  door  een  trompet 
of  roeper,  of  met  de  hand  boven  den  mond 
(om  de  stem  verder  te  doen  dragen); 
nganggo  dilawongan,  door  eenscheepsroeper 
enz.  spreken;  Uu  kalawongan,  z.v.a.  leu 


mahi,  niet  voldoende  ztfn,  niet  genoeg 
hebben. 

LEB,  werkw.  tusschenw.  voor:  het  stagen 
van-,  het  vol  worden  met  water  of  andere 
vloeistof;  ais  werkw.:  rjjzen,  stagen;  nga- 
leb,  vullen  (z.a.  b.v.  veel  volks  een  stad); 
kaleban,  =  kapinoehan,  vol  geraakt;  taman 
kaleban  koe  sitoe  (een  siloka),  de  tuin  raakt 
overstroomd  door  de  sitoe,  d.i.  volop  heb- 
ben, volop  genieten. 

LêBAH,  op  de  hoogte  van,  ter  hoogte 
van,  omtrent,  tusschen,  (zich  bevinden) 
onder;  ook:  wat  aangaat,  aangaande; 
salëbah,  aangaande,  betreffende;  di  lébah, 
palèbah,  pèlèbah  en  di  palêbah,  ter  hoogte 
van,  omtrent,  onder,  wat  aangaat,  betref- 
fende, enz.;  dilèlëbah,  z.  v.  a.  dikira-kira, 
ten  opzichte  van  iets  een  gissing  wagen, 
een  slag  ernaar  slaan. 

LËBAK,  dal,  vallei,  laagte;  lëbaknadahan 
tji-leungtjang,  het  dal  vangt  het  weg  vloeiend 
regenwater  op,  sprkw.  voor:  de  arme  hoopt 
dat  hem  het  noodige  zal  toevloeien. 

LËBAR,  beschadigd,  vernield;  verder  be- 
derven (b.v.  iets  dat  te  veel  gebruikt  wordt)» 
verdorven  (ook  in  zedeljjken  zin),  ontaard; 
ook  wel:  jammer,  het  jammer  vinden; 
lëbar  pikir,  verdorven  van  gemoed;  nga- 
lëlëbar,  beschadigen,  bederven,  vernielen, 
doorbrengen;  pikir  dilélébar,  het  gemoed 
wordt  verdorven  (vgl.  lëboer);  lëbaran,  de 
eerste  dag  der  10<i«  Mohammed,  maand 
(Sawal),  op  welken  men  de  dertigdaagsche 
vasten  van  Ramedan  opent.  (Vgl.  loebar.) 

LÉBE,  titel  van  den  ondergeschikten 
Mohammed,  geestelijke,  die  elders  amil 
genoemd  wordt  (zie  ald.);  ook  gebruikt 
in  de  bet.  van:  vroom  man,  vrome. 

LËBËNQ,  ngbr.;  ngalëbëng,  mesten,  vet- 
mesten; sapi  noe  beunang  ngalëbëng,  een 
gemest  rund;  dilébëng. 

LEBER,  boorde-  of  overloopend  vol,  stamp- 
vol; verder:  overvloeien,  overloopen;  leber 
wawanen,  vol  van  durf;  geus  pinoeh  di 
aloen-aloen,  malah  geus  leber  ka  pasar, 
de  aloen-aloen  was  zóó  vol  (menseben) 
dat  ze  overvloeiden  naar  de  markt;  labar- 
leber,  naar  alle  kanten  overvloeien;  (van 
een  stad  enz.)  boordevol  inwoners,  zóó  dat 
men  zelfs  buiten  de  poorten  woont;  kale- 
beran,  het  (tot  aan  den  rand)  vol  zQn,  het 
overvloeien.  (Vgl.  pinoeh  en  limpas.) 

LËBËT,  1.  1.  van  asoep  en  van  mandjing 
(zie  pandjing),  ingaan, binnengaan;  2. 1.  van 
djëro,  in,  binnen;  8.  =  dalem  L,  woning 
van  een  regent  (hetztf  het  inwendige,  of 
de  geheele  woning,  of  wei  de  woning  met 
bpehoorend  erf);  mantri  toenggoe  lëbét, 
kamerheer,  intendant;  -  di  lèbèt,  in,  binnen; 


332 


LJSBIH-LEGA. 


ook:  in  de  regentswoning;  salëbëtna  en 
salèbëtingy  =  oengëlna  en  oengëliny,  1.  van 
oenina  en  sadjëroning,  de  inhoud  ervan  (nl. 
van  een  brief  of  geschrift),  luidende, 
in  (den  brief,  het  geschrift);  kalëbêt,  l.van 
kadsoep,  behooren  tot,  rekenen  voor,  ge- 
rekend worden  voor  of  bü  ;ngalébëtan,  1.  van 
ngasoepan,  in  iets  gaan  of  dringen,  binnen* 
gaan  bjj  iemand;  dilëbëtan;  ngalëbëtkeun, 
1.  van  ngasoepkeun,  iets  of  iemand  ergens 
indoen,  leiden  in,  voeren  in,  doen  binnen- 
gaan, rekenen  onder,  opnemen  onder;  dilë- 
bëtkeun. 

LË&IH,  =  leuwihan,  over-zijn,  overschie- 
ten; tanpalèbih  (meestal  uitgesproken 
tampa-lèbih),  verkl.  met  iaja  oeroet-oeroetna 
atjan,  taja  bedja-bedja  atjan,  niets  over  ztfn, 
geen  spoor  (van  iets)  zfln  overgebleven; 
moesna  tanpa-lëbih,  spoorloos  verdwenen. 

LËBO,  (iemand)  goed  kennen,  (met 
iemand)  zeer  intiem  zjjn. 

LÉBO  E,  asch,  stof;  hoedjan  Uboe,  vul- 
kanische aschregen;  bejak  ka  lëboe-lëboena, 
tot  de  asch  toe  op  [een  uitdrukking  waar- 
mede men  te  kennen  geeft,  dat  hetgeen 
iemand  bezit  volkomen  opgeteerd  is]; 
ngalëboean,  asch  ergens  opdoen,  met  asch 
bestrooien;  düèboean. 

LËBOEH  (vgl.  laboek),  alleen  in  lëboeh 
baoer-binih  baef  een  verbl.  uitdr.  voor 
widjen,  en  dit  een  speling  op  idjen,  z.ald.; 
ngalëboehkeun,  iets  ergens  in  laten  vallen 
(b.  v.  een  bloem  in  't  water) ;  dilëboehkeun. 

LÉBOER,  vergruizen,  smelten,  dooien, 
tot  gruis  geworden,  vernield  (b.  v.  een 
overwonnen  stad),  gesmolten;  ngalëboer, 
vergruizen,  tot  gruis  maken,  fijn  maken, 
smelten;  ook:  verteren,  verslinden,  ver- 
nielen, uitroeien,  doorbrengen;  dilëboer; 
Ulëboeran,  worden  als  iets  dat  lëboer  is, 
ten  onder  gaan;  ngalëboerkeun,  vergruizen, 
vernielen,  enz.;  diléboerkeun-,  panglèbocran, 
smeltkroes,  smeltoven  (vgl.  kowi). 

LËBOK,  k.  p.  van  hakan,  g.  w.:  eet 
(vreet)  datl  eet  (vreet)  opl  ngalëbok,  eten 
(vreten),  opeten,  haastig  (met  groote  stuk- 
ken) eten,  verslinden;  dilëbok maoeng, door 
een  tijger  opgegeten  worden,  door  een  tijger 
verslonden  zyn;  lëlëbokeun,  al  maar  eten 
willen,  gulzig;  baranylëbok,  het  middag- 
eten gebruiken;  ook:  zwelgen ; ngalëbokun, 
iets  eten,  opeten  (opvreten),  verslinden; 
dilëbokan;  haUbokan,  k.  p.  van  kahakanan, 
sptfze. 

LÉBON,  behekst,  betooverd  (B);  ngalëbon, 
beheksen;  ook  s.  v.  a.  ngagëlo,  foppen, 
bedriegen;  dilëbon. 

LEDAQ,  aileen  in  Uledag,  afleiding  zoe- 
ken. P. 


LËDAG  LEDIG,  zie  ledig. 

LEDAH,  alleen  in  leledah  (Z.-B.),  naam  van 
een  zeevisch,  gelijkende  op  tong;  ook 
laoek  sabeulah  geheeten. 

LEDAT,  alleen  in  iiledat  (b  p.)}  =  tisoledat, 
zie  soledat.  P. 

LËDËK,  betreden,  vertreden,  platgetreden, 
vastgetrapt  (van  een  pad,  van  gras  waarin 
een  pad  geloopen  is,  enz.).  Vgl.  ledig. 

LEDIG,  —  lidig,  platgetrapt,begaan(van 
den  grond);  ngalëdig,  den  grond  plattrap- 
pen ;  o  verdr. :  ledig  rondloopen  (vooral  op  de 
pasar  of  markt);  lëdag-lëdig,  niets  anders 
doen  dan  ngalëdig,  ledigloopen,  lanter- 
fanten. (Vgl.  lëdoeg.) 

LËDIS,  geheel  op,  schoon  opgegeten  (zoo- 
dat alleen  het  oneetbare,  b.  v.  van  vruch- 
ten de  schillen  en  pitten,  over  is),  ledig- 
gegeten. 

LÉDJAR,  gemakkelijk  te  splijten  (van 
hout),  droog;  verder  =  lëmpër,  tot  kalmte 
komen,  kalmeeren,  bedaard  (b.  v.  na  wee- 
nen),  gerust,  tot  rust  gekomen  (b.  v.  na 
angst);  ngalëlëdjar,  iemand  tot  bedaren 
pogen  te  brengen,  iemand  trachten  te 
kalmeeren;  ngalêlëdjar  maneh,  zich  kal- 
meeren, zich  afleiding  verschaffen;  dilëlë- 
djar;  ngalëdjarkeun,  =  ngalëmpèrkeun, 
stillen  (inz.  van  toorn);  dilëdjarkeun ; 
lëdjaran,  iets  kalmer  geworden; ook: rust, 
verademing. 

LEDJET,  =  waloeh,  pompoen,  kalebas. 

LÉDJO,  ngbr.;  ngalëdjokeun,  iemand  om 
den  tuin  leiden,  misleiden,  bedriegen; 
düëdjokeun. 

LËDOEG,  z.  v.  a.  oeroet  nintjak,  vertreden, 
ontbloot,  kaal  (van  den  grond,  inz.  daar 
waar  het  gras  is  dood  getreden). 

LËDOK,  modderig,  sljjkerig,  doorweekt 
(b.  v.  een  rijstveld);  leutak  lëdog, modderig 
slijk. 

LEDOT,  (van  iemand  of  iets)  afglijden  f 
(op  iemand  of  iets)  afstuiten  (b.  v.  ver- 
maningen). 

LEËH,  vloeibaar  (van  teer,  lak,  stroop, 
lood,  enz.),  vloeibaar  worden,  smelten, 
gesmolten. 

LËG,  werkw.  tusschenw.  voor:  inslikken, 
doorslikken  (nader  uitgedrukt  door  neureuj, 
zie  teureuj);  lëg-lëgan,  al  maar  of  herhaal- 
delijk doorslikken. 

LËGA,  ruim,  wijd,  breed,  uitgebreid, 
uitgestrekt;  tëgal  lëga,  ruim  grasveld, 
alang-alangveld,  steppe,  w  oestfln;  lëga  ati{of 
hate)  k.,  lëga  manah  1.,  verruimd  van  hart, 
goeden  moed  hebben;  lëgana,  uitgestrekt- 
heid, grootte;  salëgana,  de  geheeie  uitge- 
strektheid van  iets ;  ngalëgadn,  iets  ruimer 
of   breeder   maken,    uitbreiden,    grooter 


LEGE— LEJOB. 


333 


maken  (b.  v.  een  tuin),  verbreeden  (b.  v. 
een  solokan)\  dilëgadn. 

LEGE,  kever,  meikever.  [Men  onder- 
scheidt: 1.  lege  malela,  een  gladde,  die 
niet  gewild  is;  2.  lege  waroe,  die  iuig  is 
als  de  spruitjes  en  jonge  blaadjes  van  den 
icaroe;  dezen  eet  men  gaarne;  8.,  in  Kad., 
de  lege  minjak,  een  lichtbruine  kever,  dien 
men  ook  gaarne  eet  om  zyn  vele  vetdeelen, 
en  4.  lege  sapi,  een  groote  kever.] 

LÉQËDËJ,  ong.  —  lëkëtëj,  langzaaam  uit 
iets  komen,  langzaam  uitvloeien,  enz.  P. 

LÉGËDOE,  =  't  meer  gebr.  lagëdoe. 

LEGEG,  een  goeden  gang  hebben;  ook: 
gang  in 't  algem.,  maar  steeds  in  een  goeden 
zin;  verder:  voorkomen,  het  voorkomen 
hebben  van,  er  uitzien  als  (vgl.  lojog); 
loegag-legeg,  een  zwierigen  gang  hebben. 

LEGÉR,  het  Holl.  legger;  idem,  register; 
voll.  boekoe  leger, 

LEGER,  het  Holl.  legger;  groot  vat,  teer- 
ton, okshoofd,  enz.;  leger  toadahtjai,gtoot 
watervat. 

LÉGËT  (vgl.  leugeut),  kleverig  (b.  v.  van 
stroop  of  geutah). 

LÉGI,  verkl.  met  ngeunah,  aangenaam, 
prettig,  verkwikkeiyk. 

LÉGIG,  een  dryver  op  de  jacht  (deze 
wordt  geacht  ztfn  t\)d  in  ledigheid  door 
te  brengen,  vandaar)  ngulëgig,  =  ngaligeuh 
(zie  ligeuh),  geen  werk  hebben,  zfln  tyd  in 
ledigheid  doorbrengen. 

LEGIOEN,  het  Holl.  legioen;  idem. 

LËGLËG  (vgl.  lég),  ngbr.;  ngalëglëg,  door- 
slikken zonder  te  kauwen,  opslokken,  ver- 
slinden; dilëglég. 

LËGOEK,  =  rëgot,  teug,  slok,  dronk; 
ook  g.  w.:  drink  maarl  drink  maar  uitl 
salëgoek,  één  teug,  enz.;  ngalëgoek,  het  ge- 
luid van  slokken  (van  water  of  eenigen 
anderen  drank),  „klokken"  in  de  keel; 
verder:  haastig-,  met  groote  slokken  drin- 
ken, inslokken,  inz weigen;  dilëgoek. 

LËGOER  (vgl.  goer),  snork;  ngalëgoery 
snorken;  ngalégoer-lëgoer,  aanh.  snorken. 
(Vgl.  kerek  1.) 

LËGOK,  een  diep  dal,  een  diepe  vallei 
(inz.  tusschen  twee  hoogten  in,  vgl.  lëbak); 
ook:  holte,  kuiltje  (tusschen  twee  hoogten 
of  twee  knokkels  in);  verder:  hol  of  uitge- 
hold (een  bord  enz.);  lëgok  djalan,  het  punt 
waar  twee  poedoenan'a  elkander  bereiken ; 
lëlëgok,  diepe  kom,  kuil;  milëgok  [zelden 
verstaan],  verkl.  met  ngangeunakkeun  hate 
batoer,  den  naaste  genoegen  aandoen; 
ngalëgokan,  ten  gevolge  van  het  gebruik 
hol  worden,  uitsleten  ;dilëgokan,  uitgehold 
worden. 

LEHAT    (Buit),   ngbr.;    ngalehat,    lang- 


zaam-, traag  van  beweging;  loehaUlehat, 
z.  v.  a.  lalawora,  overschillig;  kalehatan, 
het  traag  z}jn  van  beweging. 

LEHEK,  het  hoofd  op  den  schouder  laten 
hangen  ('tzy  het  lichaam  in  liggende  'tzjj  in 
opgerichte  houding  is);  laleliek,  idem,  maar 
meerv. ;  ngalehek,  het  hoofd  buigen,  't  hoofd 
op  den  schouder  laten  hangen;  lelehekan, 
aanhoudend  't  hoofd  van  de  eene  ztyde  naar 
de  andere  werpen ;  loehak  lehek,  het  hoofd 
nu  rechts  dan  links  op  den  schouder 
laten  hangen.  (Vgl.  lehleh,) 

LEHLEH,  ngbr.;  ngalehleh,  het  hoofd  af- 
gemat laten  hangen  (van  een  kranke),  als 
een  kranke  het  hoofd  laten  hangen;  ook: 
uitgeput-,  krachteloos  of  bezwijmd  daar 
nederliggen ;  in  't  alg.  z.  v.  a.  teu  aja  dajana, 
machteloos  z\jn,  onvermogend  zijn  iets  te 
doen  (b.  v.  een  overwonnene);  lahlah-lehlth 
en  loehloeh-lehleh,  't  moede  hoofd  nu  naar 
deze  dan  naar  gene  ztyde  laten  neder- 
hangen;  ook:  aanhoudend  in doodzwakken 
of  machteloozen  toestand  nederliggen. 

LEHO  k.,  olol  1.,  snot;  ki  leho,  naam  van 
een  plant;  loemeho,  snotterig,  slijmerig 
(van  het  aanzetsel  aan  de  wanden  van 
een  jonge  kokosnoot). 

LËJ,  werkw.  tusschen w.  voor:  ngalëj, 
aanhoudend  uit-  of  afvloeien. 

LEJAH,  plat,  niet  bol  (z.  a.  een  bord  of 
schotel,  een  doedoekoej  of  hoed,  een  njiroe, 
enz.),  licht  gebogen  (minder  sterk  dan 
këroeng). 

LEJAK,  ngbr.;  ngalejak,  streken  over; 
ook:  wegduwen  (z.  a.  met  den  voet) ;  dilejak; 
ngalejakkeun,  deeg  of  iets  derg.  uitstreken 
op  een  plank;  dilejakkeun, 

LËJAR,  =  laoer  IL,  wijze  van  loopen, 
gang;  aloes  lëjar,  een  fraaien  gang  hebben. 

LEJAT,  naam  van  een  zoetwatervisch. 

LEJEH,  maar  meestal  ngalejeh,  langzaam 
loopen,  traag  voortgaan;  lajah-lejeh  of 
loejah'lejeh,  idem,  met  verst.,  maar  ook : 
een  houding  aannemen,  verwaand  doen. 

LÈJËK,  g.  w.;  ngalëjëk,  =  ngirik,  trappen, 
treden  (b.  v.  leem);  dilëjëk;  ngalèjëkan, 
vertreden,  vertrappen;  dilëjèkan;  kalëjëk, 
vertrapt  geraakt,  onder  de  voeten  raken. 

LëJëP,  ngbr.;  lëlëjëpan,  toevallen  (de 
oogen,  vanwege  slaperigheid),  dutten,  slui- 
meren, insluimeren;  lajap-lëjëp,  slaap  heb- 
ben, er  slaperig  uitzien;  ook:  gedurig  toe- 
vallen van  de  oogen  (van  iemand  die 
slaap  heeft). 

LEJOB,  g.  w.;  ngaXejob,  iets  met  heet  of 
kokend  water  begieten  (b.v.  een  geslachte 
kip);  dilejob\  kalejob,  (zonder  opzet)  met 
kokend  water  begoten  geraakt,  door  ko- 
kend water  gebrand  z$)n. 


334 


LEJOER— LBLEB. 


LËJOER,  brflachtig,  modderig  (van  klei 
of  aarde,  b.  v.  op  een  satoah);  ook:  week 
(b.  y.  frikadel);  verder:  versmelten,  op- 
lossen, z.  a.  zout  of  suiker  in  water  (B.). 

LEJOK,  omkantelen;  ngalejok,  buigen, 
ombuigen,  omz wiepen,  omvallen  door  den 
wind;  overdr.  van  iemand  die  zich  buigt, 
of  die  valt  b.  v.  ten  gevolge  van  een  ver- 
zoeking; loewaklejok,  heen  en  weer  gieren 
of  zwiepen  (z.  a.  bamboe  of  een  boom 
door  den  wind),  slingeren  (b.  v.  een  schip 
op  zee);  overdr.:  geslingerd  worden  of  zjjn 
(van  het  hait),  onvast,  weifelend,  onbe- 
slist, wankelend,  voll.  loeicak-lejok  boedi 
of  loewak-lejok  pikir;  ngaloewak-lejokkeun, 
iemand  wankelende  maken,  iemand  in  een 
toestand  van  weifeling,  onvastheid  of 
onbeslistheid  brengen. 

LEJONQ  (vgl.  lajang),  ngbr. ;  ngalejong,  in 
de  lucht  zweven,  draven  (op  den  stroom  of 
op  den  wind),  zwevend  voortgaan  in  de 
lucht  (b.  v.  een  boeta),  aan  komen  draven, 
voortdreven  (op  den  stroom). 

LEJOR,  I.  naam  van  een  slingerplant  en 
van  hare  vrucht,  een  soort  van  lange 
pompoen. 

TL—palid,  op  den  stroom  wegdrijven; 
loetear-lejor,  1.  —  loewaa-lejos  y  zie  lejos; 
2.  kruipen,  voortkruipen  (van  een  slang). 

LEJOS  (vgl.  los),  vertrokken,  heen  zyn 
gegaan,  er  van  door  zijn;  ka  Mèkah  geus 
lejos,  hij  is  er  van  door  (hJJ  is  vertrokken) 
naar  Mekka;  ngalejoa,  vertrekken,  weg- 
gaan, er  van  door  gaan;  loewas-lejos,  ge- 
durig wegloopen,  van  de  eene  plek  naar 
de  andere  loopen,  rust  noch  duur  hebben. 

LEJOT,  ngbr.;  ngalejoten,  =  njangling, 
zie  sangling.  P. 

LËKA8AN,  voll.  poë  lëkasan,  dag  der  slui- 
ting van  een  feest;  geus  Ukasan,  (van  een 
feest)  afgeloopen.  (Vgl.  wèkasan,  bjj  wëkas.) 

LEKAWATI  (0.-8.),naam  van  eengodin.  P. 

LEKE,  het  losjes  of  met  een  losse  be- 
weging doen;  ngaleke, slordig-, wanordelijk 
of  onordelijk  gekleed  zjjn  (b.  v.  het  haar 
onopgemaakt  hebben,  het  baadje  niet  dicht 
hebben,  geen  buikband  aanhebben,  enz.); 
lake-leke,  idem,  met  verst, 

LEKEK,  werkw.  tusschenw.  voor  meun-, 
tjit,  slachten,  maar  ook  wel  1.  van  meuntjit, 
zie  peuntjit 

LÊKëTëJ,  het  zich  langzaam  verschui- 
ven; ngaUkëtèj,  zich  langzaam  verschuiven, 
verschuiving  (van  aarde,  van  een  dam, 
enz.),  aardverschuiving;  verder:  langzaam 
yan  zjjn  plaats  gleden;  ook:  schudden, 
zwiepen,  waggelen  (b.  v.  een  jonge  boom 
bö  beklimming) ;  verder:  langzaam  vloeien 
(b.  t.  olie  die  overgegoten  wordt  (P.). 


LEKETEK,  —  't  meer  gebr.  eleketek. 

LEKLEK,  ngbr. ;  ngaleklek,  er  bty  hangen 
(b.  v.  de  flarden  van  een  kleed.)  Vgl. 
lehleh. 

LEKNAN,  het  Holl.  luitenant;  idem  [men 
zegt  ook  loewitnan], 

LëKOER,  g.  w.:  doe  dat!  verricht  dat! 
lëlëkoer,  oug.  =  keureujeuh,  beproef  te  doen! 
ngalëkoer,  maar  meestal  ngalëlëkoer,  pro- 
beeren  te  doen,  zachtjes  aan  doen;  ook: 
niet  aan  iets  anders  beginnen,  voortgaan 
me  hetgeen  men  doet,  ergens  bleven; 
ngalëlikoer  digawe,  zachtjes  aan  (gestadig) 
met  zjjn  werk  voortgaan;  ngalêlëkoer 
ngoembah  piring,  zachtjes  aan  met  het 
wasschen  der  vaten  voortgaan;  düëlëkoer. 

LËKOH,  dik,  sterk,  inz.  van  koffie  [in 
dézen  zin  dat  er  veel  koffie  in  het  kopje 
is;  men  i9  namelijk  gewoon  een  hoeveel- 
heid gestampte  koffie  in  het  kopje  te  doen 
en  daarop  kokend  water  te  gieten,  op  de- 
zelfde wjjze  als  wy  een  kop  water-chocolade 
maken,  vgl.  médok];  van  omgewerkte 
sawah'a  of  van  poelen:  dik,  drabbig,  = 
kiroeh. 

LEKOR  (vgl.  likër  en  lekroh),  ngbr.;  nga- 
Itkor,  doodmoede  zijn.  P. 

LEKROH  (vgl.  lekor  en  likër),  ong.  =  nga- 
djebol,  met  voortkunnen,  doodmoe.  P. 

LEL,  werkw.  tusschenw.  voor:  het  uit- 
steken van  de  tong.  (Vgl.  ëlel  en  bëlel.) 

LELA,  z.  v.  a.  lilah  en  iklas  (waarsch. 
verb.  van  rila). 

LELANQ  (Port.,  leilao),  publieke  verkoo- 
ping,  vendutie,  boelgoed,  veiling;  anoe 
lelang,  venduhouder;  kantor  lelang,  vendu- 
kantoor; toekang  lelang,  vendumeester; 
ngalelang,  publiek  vorkoopen;  ook:  in  het 
groot-,  bty  een  groote  party  koopen;  dile- 
lang,  publiek  verkocht  worden;  ngalelang- 
keun,  iets  publiek  verkoopen;  dilelangkeun. 

LELE,  naam  van  een  visch  met  lange 
scherpe  doorns  of  sprieten  aan  de  vinnen 
nabjj  den  kop  [hy  houdt  zich  op  in  vijvers 
en  rivieren,  aan  den  kant,  in  het  slijk  of 
in  gaten].  Zie  ook  lëndi. 

LËLËB,  zwaar,  ernstig,  hevig  (b.  v.  een 
ziekte,  vgl.  antëb),  bezwaard,  moedeloos 
(b.  v.  iemand  die  den  moed  heeft  laten 
zinken),  den  moed  verloren  hebben,  neer- 
slachtig ztyn,  zich  iets  aantrekken,  iets 
diep  voelen,  diep,  innig,  hartelijk;  mesëm 
lélëb,  lief-,  vriendelijk  glimlachen:  manie 
lëlëb,  innig  lief,  harteiyk;  eantën-lëbëb,  in- 
nemend, bevallig;  antèb  lëlëb,  erg  (innig) 
bezwaard  zyn;  montong  lëlëb  dipikiran, 
z.  v.  a.  montong  dihabën  dipikiran,  men 
behoeft  zich  daarover  niet  bekommerd  te 
maken,  trek  het  u  niet  zoo  s&n;kalëlëban, 


LELED— LEMBOE. 


335 


1.  overstelpt  door  droefheid,  kommer, 
enz.;  2.  het  overstelpt  ztyn  door  droef- 
heid, bez  waardheid,  neerslachtigheid,  troos- 
teloosheid; kalëlèban  taijan  eae,  het  is 
met  zfln  neerslachtigheid  nog  niet  beter; 
poeh  kalëlèban,  van  droefheid-,  kommer  of 
neerslachtigheid  sterven. 

LELED,  g.  w.;  ngaleled,  oprollen,  inéén- 
doen  (een  mat,  een  deken,  een  weefsel,  enz.); 
dileled.  (Vgl.  sengled.) 

LELEDAH,  zie  ledah. 

LËLËGËD,  k.  p.  van  roepa,  voorkomen, 
vorm. 

LÉLËK,  ngbr.;  ngalëlëkan,  aanhoudend  of 
lang  naar  iemand  zien  (b.  v.  omdat  men 
hem  meent  te  herkennen),  aanh.  vragen 
of  navragen  (b.  v.  over  het  gehoorde,  om- 
dat men  het  nog  niet  heeft  begrepen),  door- 
vragen, voortvragen ;  dilëlëkan. 

LËLËNDJËR,  z.  v.  a.  tjiri  en  tëtëngër,  tee- 
ken, bewijs.  P. 

LËLËNDJING,  hetzelfde  als  laki  loe- 
loernpang,  stamper  van  een  vijzel. 

LÈLËNGEN,  zie  lengen. 

LËLËNTJËR,  zie  lëntjër. 

LËLÈNTOEK,  een  andere  naam  voor  tetelo, 
zie  ald. 

LëLëP  (vgl.  lëp),  ingezonken  (nl.  in  het 
water  of  in  slijk);  ngalëlëp,  =  teuleum,  zin- 
ken, onderduiken,  bezinken;  tilëlëp,  inzak- 
ken, zinken,  verdrinken;  disina  tilëlëp,  laten 
verzinken,  laten  verdrinken;  ngalëlëpkeun, 
indompelen  (b.  v.  een  deken  in  het  water), 
onderdompelen;  iets  in  water,  sl^Jk  of 
in  een  waterput  laten  zinken,  in  hetsltyk 
bedelven  of  verbergen  ;dilëlëpkeun;  kalëlëp- 
keun,  bedolven  enz.  geraakt. 

LELEPE,  z.  v.  a.  lilipëtan,  vouw,  plooi, 
plooien;  ngalélepe,  vouwen,  inslaan,  een 
plooi  of  plooien  leggen  in;  dilelepe.  P. 

LELEPEN,  =  tjingtjin,  1.  van  alt,  ring, 
vingerring.  (Vgl.  Iepen.) 

LËLËR,  (van  den  wind)  luwen,  gaan  lig. 
gen;  (van  de  golven,  den  wind,  de  koorts 
enz.)  bedaren;  verder:  bedaard,  gekalmeerd; 
lëlëran,  een  weinig  luwen  of  bedaren, 
iets  kalmer,  iets  bedaarder. 

LELER,  g.  w.;ngalelerl  (iets  minder  hoog 
dan  maparin),  mere  k.,  geven,  schenken; 
dileler;  ngalelerkeun,  iets  aan  iemand  geven ; 
düelerkeun;  pangleler,  gave,  gift,  ge- 
schenk. 

LËLË8AN,  bindsel  (tali)  van  bamboe,  dat 
men  voor  het  binden  van  wëlit  gebruikt. 

LËLË80N,  zie  lësoe. 

LËLËT,  =  sisëpan,  1.  van  oedoed,  cigarette, 
strootje  (dat  men  rookt);  ngalélët,  =  njësèp 
(zie  sëtëp),  een  cigarette  enz.  rooken. 

LELET,  ong.  =  tfotjeng,  beschadigd. 


LELETJE,  zie  letje. 

LELEWA,  zie  lewa. 

LËMAH,  l.  =  taneuh,  aarde,  grond; 
2.  =  lahan,  bouwgrond,  akker;  8.  =r  ënggon, 
plaats,  plek;  toer  oen  lëmah  of  moedoen 
lëmah  noemt  men  in  Kad.  de  gebeur- 
tenis, als  't  kind  voor  't  eerst  gaat  loopen 
(en  wel  over  een  reeks  rijksdaalders); 
8idëkah  lëmah  (Kad.),  feestmaand  als  het 
kind  kan  loopen;  oraj  lëmah,  eenzwarten 
zeer  vergiftig  aardslangetje;  hampëroe 
lëmah,  naam  van  een  plant  geljjk  de  ham- 
përoe badak,  maar  met  kleiner  wortel; 
lëlèmah  (Z.B.),  naam  van  een  zeevisch; 
Ulëmahan  en  palëmahan,  grond,  bouw- 
grond, stuk  grond,  erf;  ngalëmah,  zich 
ergens  of  in  iets  vastmaken,  in  iets  thuis 
raken,  aan  iets  wennen,  in  iets  blijven; 
ngalëlëtnah,  een  stuk  grond  vlakmaken 
(b.  v.  om  er  een  huis  op  te  bouwen); 
dilëlëmah;  ngalèmahan,  ergens  wennen, 
thuis  raken,  op  z\)n  gemak  raken;  nga* 
lélëmahan,  =  ngalëlëmah;  dilëlëmahan, 

LÉMAR,  g.  w.;  ngalëmar,  1.  van  njeupah, 
betel  kauwen;  dilëmar;  lëmareun,  1.  van 
seupaheun,  de  benoodigdheden  voor  het 
betelkauwen.  (Vgl.  lamar.) 

LËMBAH,  ngbr.;  ngalèmbah,  =  ngalëvoe 
(zie  Uwe),  een  lip  trekken,  den  mond  tot 
schreien  zetten. 

LEMBANG,  voll.  djoekoet  lembang,  naam 
van  een  grassoort;  ngalembangkeun,  wat 
reeds  gewasschen  is  (inz.  rjjst)  in  de 
böboko  diep  in  het  water  steken  om  over- 
gebleven ontuig  te  doen  bovendreven, 
overwasschen;  dilembangkeun. 

LËMBEK,  niet  heet  meer,  reeds  lauw 
(van  water);  ook  =  leuleus,  slap,  zacht; 
verder:  gekalmeerd,  bedaard;  overdr.: 
flauwhartig. 

LËMBËNG,  ngbr.;  ngalëmbëng,  =  ngalë- 
meng,  zie  lèmèng, 

LEMBER,  naam  van  een  «oepo-soort  [ook 
djamoer-koeping  geheeten,  B.);  pinoeh  koe 
lember,  vol  van  zulke  paddestoelen  of 
zwammen. 

LEMBEREH,  uitgespreid  liggen;  ngaUrn- 
bereh,  ong.  =  ngaloekrah  (zie  loekrah),  een 
groote  natte  plek  of  plas  vormen  (inz. 
van  uitvloeiend  of  uitgevloeid  bloed). 

LËMBET  (Z.-B.),  =  lëmboet,  zie  ald. 

LËMBING,  naam  van  een  klein  insect 
(een  der  vele  schadelijkheden  of  hama  in 
te  velde  staande  rtyst),  rtystwormpje;  nga- 
lèmbing,  (van  een  langlajangan  of  vlieger) 
ten  gevolge  van  een  verkeerden  wind  op 
zgn  kant  naar  beneden  vallen. 

LËMBOE,  wilde  koe,  het  wtffle  van  den 
banieng;  volgens  sommigen  echter  =  ban- 


336 


LEMBOENG— LEMPES. 


teng;  -  oraj  lëmboe,  naam  van  een  groote 
slang  (de  grootste  In  de  Soendalanden). 

LËMBOENG,  maardoorgaansngra#m&o«n$r, 
z.  v.  a.  këmboeng  en  mëlëntoeng  (zie  pëlën- 
toeng),  rjjzen  (van  meelbeslag,  doordat  er 
ragi  aan  is  toegevoegd);  ook:  opbollen 
(van  den  grond,  door  ontkiemend  zaad, P). 

LËMBOER,  huis  met  ei  f,  hoeve;  ook 
=  kampoeng,  buurtschap,  gehucht,  klein 
dorp,  wjjk;  oerang  lëmboer,  iemand  van 
het  land,  buitenman,  buitenlieden,  boer, 
de  boeren;  pilëmboeran,  verzameling  van 
Umboer%  de  wyken  eener  stad,  de  dorpen 
van  een  landstreek,  de  onderhoorige  plaat- 
sen van  een  stad;  milêmboeran,  al  de  lëm- 
boer'a  rondgaan  (b.  v  oni  ze  te  inspecteeren 
of  om  iemand  te  zoeken);  ook:  zich  op 
het  land  ophouden. 

LÊMBOET,  klein  (kleiner  dan  leutik),  zeer 
klein,  luttel;  verder:  zacht  (van  stem),  dun, 
fijn  (b.  v.  van  haar);  ook:  het  inwendige, 
geest;  tevens:  spook;  diri  lëniboet,  de  inwen- 
dige mensoh,  het  geestelijk  deel  van  den 
mensen  (vgl.  badog  en  kasar);  ampëlas 
lëmboet,  naam  van  een  ampêlas-sooit;  an- 
tanan  lëmboet,  naam  van  een  antanan- 
soort;  Ulémboetan,  het  inwendige  van  den 
mensen,  ziel,  geest;  tevens:  spook;  ngalëm- 
boeikeun,  klein  maken,  fijn  stooten,  fijn 
maken  (b.v.  aarde  doormiddel  van  ngarag 
(zie  arag);  dilëmboetkeun. 

LEMBOK,  voll.  hedjolembok,  een  spreekw. 
uitdr.  voor:  floreeren  (van  planten,  inz. 
van  kool);  van  een  huis:  niets  aan 
ontbreken;  van  een  mensen:  in  goeden 
doen  zijn,  welgesteld. 

LEMBONG  (Bult.),  —  knang,  schoon, 
rein,  aangeveegd,  opgeruimd  (b.  v.  het  erf). 

LEMBRAH,  zflden  doek  voor  om  den 
hals,  sjaaltje.  (Vgl.  tjala.) 

LEMEK,  k.  p.  van  omong  en  ngomong* 
een  zeggen,  spreken;  dipilemek,  besproken 
worden,  bepraat  worden;  kalemekan,  op 
ieders  tong  zfln  (zie  ook  sënen). 

LËMËN,  ngbr.;  lëlëmën,  naam  van  zeker 
weefsel.  P. 

LËMËNQ  (vgl.  rëmëng-rëmëng),  ngbr.; 
ngalëméng,  iets  wel  kunnen  zien,  maar 
niet  duideiflk  kunnen  onderscheiden  (b.  v . 
iemand  dien  men  door  een  gordyn  ziet  of 
iets  dat  door  de  huid  schemert),  schemer, 
achtig,  doorschemeren. 

LËMÉ8  (het  tegenoverg.  van  badag  en 
totoat),  fijn,  zacht  op  't  gevoel,  poezelig; 
latèmii,  meerv.;  papakean  lèmës  k.,  pa- 
nganggo  Umë$  1.,  zachte  kleederen;  basa 
lèmèa  (of  eenv.  lëmës),  hoog  woord,  de 
hooge  taal  (zie  Spraakk.  §  9). 

LËMIft,  =  tamoéir,  met  rood  afgezet. 


LEMO,  voll.  djëroek  lemo,  naam  van  een 
klein  soort  djëroek,  ook  wel  djëroek  limo 
geheeten. 

LËMOE,  =  leutjir,  glad,  glimmend,  glin- 
sterend; hideung  wani  lëmoe,  glinsterend 
zwart;  ngalëlëmoe,  verkl.  met ngaleuleusan, 
iemand  paaien,  iemand  "in  het  gevltf  spre- 
ken of  komen,  met  zachte  woorden  trach- 
ten iemand  tevreden  te  stellen  of  in  een 
goede  luim  te  brengen,  iemand  vleien; 
dilëlëmoe. 

LÈMPAQ,  g.  w. ;  ngalëmpag,  werpen  met 
een  speer  of  met  een  aangepunt  stuk 
bamboe;  dilëmpag;  ngalëmpagkeun,  een 
speer  of  derg.  wapen  werpen,  de  spies 
schieten;  dilëmpagkeun.  (Vgl.  lempar.) 

LËMPAH,  rijstepap  (om  op  een  gezwel 
te  leggen,  vgl.  boeboer);  ngalëmpah,  een 
pap  maken,  pappen;  dilëmpah,  gepapt 
worden. 

LËMPAJ,  verkl.  met  djangkoeng-leutik 
en  langkojang,  net  van  statuur,  een  goed 
figuur  hebben. 

LEMPAR,  vlak,  effen  (vgl.  rata);  batoe 
lempar,  een  vlakke  steen;  taneuh  lempar \ 
vlak  land;  ngalemparkeun,  1.  vlak  of  effen  * 
maken  (b.  v.  grond  die  ongeluk  is);  2.  iets 
uitspreiden;  3.  een  lans  enz.  onderhands 
werpen;  dilemparkeun.  (Vgl.  lëmpag.) 

LËMPENENG  (Z.-B.),  voll.  tjaoelëmpeneng, 
naam  van  een  pisangsoort. 

LËMPËNG,  recht,  rechtljjnig,  lijnrecht, 
recht  doorloopen,  zuiver  recht  zfln  (vgl. 
bënër);  dilëmpëng,  recht  gemaakt-,  recht 
gebogen  worden;  ngalëmpëngkeun,  iets 
recht  maken,  zich  in  rechte  l$jn  doen  uit- 
strekken; düëmpëngkeun. 

LEMPENQ,  zode,  graszode;  ook:  stuk 
platgeperste  tabak  ter  grootte  eener  ge- 
wone graszode  [zijnde  een-honderdste  van 
een  pikoel  tabak;  vgL  kodi  en  gëbtog];  sa- 
lempeng,  één  zode,  één  zoo  geperst  stuk 
tabak,  enz.;  lelempeng,  zode;  ngalelempeng, 
zoden  afsteken;  ngalempengan,  (van  gras 
of  tabak)  lempeng'9  maken;  diUmpengan. 

LËMPËR,  tot  kalmte  komen,  tot  zichzelf 
komen,  tot  bedaren  gekomen;  verder: 
bedaard,  gekalmeerd,  kalm  (na  droefheid, 
toorn,  enz.;  vgl.  Udjar)\  ngalëmpërkeunt 
stillen  (van  drift  of  toorn  enz.);  dilëm- 
përkeun. 

LEMPER,  verlamd  van  armen  of  beenén 
(b.  v.  ten  gevolge  eener  beroerte). 

LEMPERENG ,  maar  meestal  ngalempereng, 
ong.  =  ngalontreng  (zie  lontreng),  mooi 
gekleed  ledig  rondloopen;  patinglempetsng, 
idem,  van  velen. 

LEMPÉ8,  slap  gaan  hangen,  om  gaan 
liggen  (b.  v.  iemands  knevel  als  hg  erg 


LEMPOE— LENGGAK-LENGGOEK. 


337 


bang  is);  verder  z.v.a.  aloem,  verflensen, 
verwelken;  ook:  van  kracht  beroofd,  mach- 
teloos zijn,  niets  kunnen  uitvoeren. 

LËMPOE  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

LËMPOENG,  =  porang,  kleiaarde,  leem, 
voll.  taneuh  lèmpoeng. 

LÈMPOER,  week,  zacht  (z.  a.  b.  v.  om- 
gewerkte klei) 

LÉMPOG,  zeker  gerecht,  bereid  uit  het 
binnenste  van  de  kadoe,  met  meel  en 
suiker  vermengd. 

LEMPOH  (vgl.  loempoeh),  alleen  in  kalem- 
pohan,  honger-,  dorst-,  ontbering  lijden  (ook 
wel  van  dieren  gebruikt),  van  honger  of 
dorst  smachten  of  versmachten;  poeh 
sabab  kalempokan,  van  ontbering  om- 
komen. (Vgl.  langlajeuseun.) 

LEMPOJ,  ong.  =  lësoe,  zwak  in  de  beenen, 
<van  zwakte)  het  eene  been  niet  voor  het 
andere  kunnen  kragen;  lalempoj,  idem, 
met  verst. 

LEMPRAH,  ngbr.;  ngalemprah,  uitgespreid 
zjjn  (b.  v.  een  net);  ngalemprahkeun  (een 
net  enz.)  uitspreiden;  dilemprahkeun. 

LENANG,  maar  doorgaans  ngalenang, 
.zuiver,  schoon,  rein  zijn;  zonder  gras, 
vuilnis  enz.  (van  den  grond,  inz.  onder 
een  boom);  verder:  schoon  afgeplukt  (van 
een  boom,  enz.);  ook:  opgeruimd.  (Vgl. 
leneng.) 

LËN  A8,  niet  zijn,  weg  zijn,  niet  te  vinden, 
verloren  of  weg  z^n  (in  dézen  zin  dat  het 
niet  teruggevonden  kan  worden). 

LENDAM  (Z.-B.),  dun  en  scherp.  P. 

LENDE,  ngbr.;  ngalënde,  leunen  of  rusten 
tegen;  loemènde,  idem.  F. 

LENDEH,  ngbr.;  ngalendehan,  iets  op  de 
ztfde  leggen,  omleggen  (b.  v.  rijsthalmen 
•die  over  een  pad  hangen) ;  ook:  het  lichaam 
tot  iemand  of  iets  heenbuigen,  zich  met 
het  hoofd  tegen  iemand  aan  leggen,  voll. 
ngalendehan  kana  dada ;  dilendehan. 

LËNDËNG,  doch  meestal  lalëndëng,  = 
Ujeur,  verbasterd,  beneveld  van  verstand 
(b.  v.  een  beschonkene).  Vgl.  lindëng. 

LËNDI,  naam  van  een  zoetwatervisch 
«Is  de  Iele,  maar  iets  grooter. 

LÉNDJANQ,  groot  (lang)  en  middelmatig 
gezet  van  gestalte;  ook  wel  eens  gebruikt 
(n  denzelfden  zin  als  lènggik,  rank.  (Vgl. 
lëndjëng.) 

LËNDJËNG,  verkl.  met  lëmpëng  ka  loehoer, 
recht  naar  de  hoogte,  recht  omhooggaan. 

LËNDO,  bedaard,  langzaam,  zachtjes  aan 
<b.  v.  loopen  of  werken);  sawareh  lëndo 
teumpangna,  sommigen  gaan  langzaam. 

LENDO,  voll.  taneuh  lendo,  vette  (zware) 
grond  (het  tegenoverg.  van  angar)\  sawah 
Undo,  een  vette  êawah;  ngalendoan,  (den 

SOINDAXXBSCH-HOLL.  WOORDEKB. 


grond  door  bemesting)  vet  of  zwaar  maken; 
dilendoan. 

LENDONQ,  I.  =  't  meer  gebr.  kmdong. 

II.  =  ladog.  P. 

LENENG,  zuiver,  schoon  (nl.  zonder  gras, 
vuilnis  enz.) ;  ook:  baardeloos.  (Vgl.  lenang.) 

LENG,  werkw.  tusschenw.  voor:  in  het 
donker  komen,  door  innerlijke  duisternis 
overvallen  worden,  de  kluts  kwijtraken, 
van  streek  raken,  het  bewustzijn  verliezen 
(nader  uitgedrukt  door  kapoëkan  of  derg. 
woord);  leng -leng,  gedurig  in  den  toestand 
van  leng  geraken;  lëng-lëng  bingoeng  dina  ■ 
aft,  het  werd  hem  keer  op  keer  duister  in 
't  gemoed;  lèng-lëngan,  1.  =  latlatan  (zie 
lat  I.),  elk  oogenblik  in  een  flauwte  vallen 
of  het  bewustzijn  verliezen;  2.  strijden 
met  de  woede  der  vertwijfeling. 

LËNGA  (Jav.).  =  minjak,  olie;  lëlënga,i&. 

LËNGAS  LËNGIS,  zie  lëngis. 

LENGEN,  fluks,  snel;  lëlëngen,  door- 
gaans =  këndor  en  toeja,  langzaam  doen 
of  gaan,  teuten,  talmen,  dralen;  oelah 
lëUngen,  houd  u  niet  op,  talm  niet,  wees 
niot  langzaam,  doe  het  ras;  ook  zonder 
oelah  in  de  bet.  van  geuwat  en  sing  këntjëng, 
haast  u!  spoed  u!  gezwind! 

LËNGËR,  ong.  =  bangkawarah,  stout,  on- 
deugend,  kwaadwillig;  loemëngër,  ondeu- 
gend-, stout-,  tegenstrevig  zijn;  kalëngèr, 
1.  van  kapaehan,  flauw  vallen  of  liggen,  in 
zwijm  liggen;  kalëngëran,  ondeugendheid, 
kwaadwilligheid. 

LENGER,  verkl.  met  babari  kagoda,  licht 
te  verleiden,  veil,  wulpsch;  ook  gebruikt 
in  den  zin  van  bangkawarah,  ondeugend, 
en  van  latjoer,  ontuchtig. 

LÉNQGAH,  =  Unggih,  zitten,  resideeren, 
wonen  (inz.  gebruikt  in  opschriften  of 
adressen  van  brieven);  pilënggah  (of  apU 
lènggah)  ingpanagari  Bandoeng%  resideeren- 
de  te  B. ;  palénggahan,  =  palinggihan,  zetel. 

LËNQGAK,  doch  meestal  ngalënggak,  het 
hoofd  in  den  nek  laten  vallen  of  werpen 
(b.  v.  iemand  die  sterft);  ook:  met  het 
hoofd  achteroverliggen  (b.  v.  van  een  be- 
wustelooze);  lëlènggakanyb$  herhaling  het 
hoofd  in  den  nek  werpen  (b.  v.  bij  het 
lachen) ;  seuri  lëlènggakan,  het  hoofd  gedurig 
achteroverwerpen  van  lachen  ;lëlënggakan 
nangis,  het  hoofd  gedurig  schreiend  achter- 
overwerpen; ngomong  bari  lèïënggakan,ter- 
wijl  hij  sprak  wierp  hij  herhaaldelijk  het 
hoofd  al  lachend  in  den  nek.  (Vgl. 
lênggoek.) 

LËNGQAKLËNQGOEK  (samenst  van  deze 
beide  woorden),  herhaaldelijk  het  hoofd 
naar  achteren  en  naar  voren  bewegen 
(van  iemand  die  schik  heeft). 


388 


LESÖGiKa-  LENING. 


LENQGANQ,  I  =  keupat,  loopen  zwaaien- 
de met  de  armen. 

II.  Ngalmggang,  helder,  kristalhelder, 
doorzichtig,  doorschijnend,  zonneklaar, 
voll.  herang  en  ngalenggang.  (Vgl.  langgëng.) 

LÉNQÖÉRÉK,  maar  doorgaans  ngalèng- 
gërëk,  machteloos  inéónzinken,  machteloos 
of  bewusteloos  nederstorten. 

LENQQERENQ,  maar  meestal  ngaleng- 
gereng,  of  ook  ngalenggereng  koneng,  schit- 
terend mooi,  blank  als  een  lelie  (van  een 
meisje  of  een  jongeling). 

LÉNQGÉT,  =  rënggët,  zie  ald. 

LËNQQIK,  rank  van  lichaamsbouw,  dun 
van  lenden  (een  vrouw,  een  jongeling,  enz.). 
Zie  ook  ramping.  [Lënggik  wordt  be- 
schouwd als  een  der  kenmerken  van 
lichaamsschoonheid.] 

LÉNQQOEK,  (het  tegen  o  verg.  van  lënggak) 
het  hoofd  vooroverbuigen  of  voorover- 
houden,  het  hoofd  op  de  borst  hou- 
den; ook:  knikken  (door  het  hoofd  voor- 
over te  bewegen),  een  knik  (aan  iemand) 
geven;  lënggotk-lënggoekan,  herh.  of  aanh. 
alzoo  knikken. 

LÉNQGOET,  werkw.  tusschenw.  voor 
noendoetan,  het  knikkebollen  van  iemand 
die  indut;  ngalënggoet,  vooro vervallen  van 
het  hoofd,  knikken  van  het  hoofd  (z.  a. 
van  iemand  wien  de  slaap  overmant); 
tëlënggoetan,  knikkebollen  (in  den  slaap). 

LENQQOK,  het  overhellen;  ngalenggok, 
overhellen,  overstag  gaan  (van  een  prauw 
of  schip) ;  loenggak-lenggok,  (van  een  schip) 
zich  aanh.  van  de  eene  zyde  op  de  andere 
werpen;  tilenggok,  kantelen,  omslaan, 
onderstboven  raken  (van  een  schip). 

LENGHOJ,  ngbr.;  ngalmghoj,  zwemmen 
(van  een  visch  of  slang,  vgl.  ngodjaj  btf 
kodjaj);  ook:  draaiend-,  met  wendingen 
loopen  (b.  v.  een  krokodil  of  een  coquette 
vrouw);  loenghaj-lmghoj,  zachtjes  naartoe 
zwemmen;  tinglalenghoj,  wemelen,  door 
elkander  wemelen  (inz.  van  visBchen  in 
het  water,  vgl.  siripit),  wremelen. 

LËNQIS,  ngbr. ;  ngalêngis,  1.  van  nalatig  sa, 
bewogen,  ontroerd,  beangst,  bedroefd, 
innig  aangedaan  (b.  v.  tyj  het  afscheid); 
ook:  klagend  spreken;  sorana  ngalêngis, 
(spreken)  met  bewogen  stem ;  lëngas-lëngU, 
of  wel  loenga8-lëngi8,z=mëla8>mëU8,  met 
droevige  stem-,  op  treurigen  of  meewarigen 
toon  (spreken  enz.).  Zie  ook  ngëlaa-ngëlia. 

LENQKAH,  trede,  schrede  (vgl.  langkah); 
salengkah,  één  schrede,  één  stap,  enz.; 
aapolah-salengkah,  één  van  handeling  en 
treden,  d.  i.  eensgezind;  ngalengkah  k., 
ngadampal  1*>  stapvoets  loopen,  stappen; 
Ulengkah,  zie  b{j  haloe;  lelengkahan,  heen 


en  weer  stappen,  eerst  vooruit-  en  dan 
weer  terugstappen. 

LÊNGKEH,  dun  van  middel,  een  dunnen 
middel  hebben. 

LENGKENG,  voll.  boewah  lengkeng,  naam 
van  zekere  ronde  gedroogde  vruchten  ter 
grootte  van  hazelnoten,  die  uit  China  wor- 
den ingevoerd  en  wier  pit  van  een  zoet  en 
aangenaam  smakend  bekleedsel  is  voorzien .. 

LÉNGKÉP.  =  langkëp,  voltallig,  volko- 
men,  compleet,  geheel  gereed;  léngkëp 
pisan  pangasoehna,  zfl  had  een  compleet 
stel  verzorgsters ;  salëngkëping  pakarang, 
een  volledige  wapenrusting. 

LÉNGKÈRÉK,  een  schrik  krflgen,  schrik- 
ken. (Zie  ook  lënggërëk.) 

LENGKET,  aan  elkander  kleven  (van 
metalen,  zanderige  aarde,  enz.),  samen- 
kleven,  samenhangen;  pilengketan,  een 
djampe  of  doa  die  over  iemand  wordt  ge- 
lezen of  uitgesproken  om  hem  te  verhin- 
deren zfln  werk  te  verrichten  of  zich  vrty 
te  bewegen. 

LENQKONQ,  sterker  dan  segogan,  baai,, 
inham,  golf.  (Vgl.  segog.) 

LENGLANQ,  helder,  onbewolkt  (van  de 
lucht),  mooi  weer;  ook:  open  en  ruim 
(b.  v.  een  tuin  of  veld  waar  geen  omhei- 
ning het  uitzicht  belemmert). 

LÉNQ-LÈNQ,  zie  leng. 

LËNGLÈNG  (vg\.ilëng),nghT.;ngalënglëng> 
nadenkend  beschouwen;  düënglëng,  of  ook 
wel  dilënglëng  ditingali,  nadenkend  be- 
schouwd worden.  (Vgl.  langlang  II.) 

LÈNGO  (vgl.  langeu),  ngbr.; ngalëng o f  ong. 
=  nëmpot  aandachtig  in  gebukte  houding 
naar  iets  staren. 

LËNGOE8,  verkl.  met  angkoeh  en  koemakiy 
ingebeeld,     verwaand;     ook:     snoeven 
zwetsen. 

LENGOH,  onbevracht,  niets  bty  zich  heb- 
ben, niets  met  zich  dragen,  niets  mede» 
brengen,  ongewapend;  ook:  ledig;  verder 
=  logos,  nog  ongehuwd  ztyn.  (Ygl.ngoda.y 

LENQSAR,  vlak  en  effen  (zonder  hinder- 
nissen), zonder  zich  op  te  houden  met 
geregelde  snelheid  loopen.  (Vgl.  lemparen 
lingsir.) 

LENG8ER,  I.,  in  den  ouden  ttyd:  hoofdbe- 
ambte aan  het  hof;  later :  een  ondergeschikt 
beambte  in  de  paseban,  staande  onderden 
djaga-satroe;  dipilengser,  z.v.a,.dipiwarangt 
gelast-,  gezonden  worden  of  zjjn  (P.). 

II.  Z.  v.  a.  lépas,  vlug,  snel,  gezwind 
(loopen). 

LENING,  maar  meestal  ngalëning,  =  nga~ 
lenang  (zie  lenang,  gezuiverd,  schoon  (van 
een  stuk  grond) ;  ngalélèning,  idem  (van 
meer  dan  één  stuk  grond). 


LENJAP— LERES. 


339 


LËNJAP,  verkl.  met  hoedang  pikir,  boos 
worden,  driftig  worden;  lënjap-lënjap,  in 
heftige  beweging  ztyn  (van  het  hart);«até- 
njap,  een  korte  slaap, dut, voli.heèssalënjap; 
ngalënjap,  1.  een  oogenblik  slapen,  even 
inslapen  of  sluimeren;  -  2.  opwaken,  in 
de  herinnering  oprijzen,  met  een  schrik 
wakker  worden,  ontstellen ;  loemënjap,  1.  in 
de  herinnering  wakker  worden,  aan  iets 
terugdenken ;  -  2.  =  soemëblak  (zie  sèblak), 
ontstellen,  ontroeren. 

LËNJÈP  (vgl.  lënjap),  voll.  lënjëp  pikir, 
helder  van  hoofd,  wakker  van  hart. 

LENTAB,  ngbr. ;  ngalentab,  tegen  iets  aan- 
slaan, likken  (van  vlammen,  b.  v.  tegen  een 
muur);  ngalentaban^  idem;  kalentab,  door 
het  uiteinde  van  een  vlam  aangeraakt 
worden  of  zfln.  (Vgl.  hebos.) 

LENTAH,  bloedzuiger  (zie  ook  moending 
en     brahma);     lentah    darat,   woekeraar; 
tjeuli-lenta?ieunt  een  oor  alB  een  bloedzuiger 
hebben;  sprkw.  voor:  hooren  naar  alles 
wat  de  lieden  zeggen.  (Vgl.  patjet.) 
fcfcNTAH  LËNTEH,  zie  lënteh. 
LËNTANQ,  zich  voortbewegen,  wandelen, 
kuieren  (P.);  loemëntang,  idem. 
LENTANQ,  =  lëntang.  P. 
LËNTEH,    een   ledige  maag  of  ledigen 
buik    hebben,  slap  of  afgemat  zijn  ten 
gevolge  van  langdurig  vasten  oi  ontbering; 
lëntah-lënteh    of   loentah-lënteh,  soms  met 
këntel  vóór  zich,  hetzelfde,  maar  met  verBt. 
LËNTING,  (van  iets  dat  vliegt)  klein  wor- 
den voor  't  gezicht  door  omhoog  te  gaan.  P. 
LËNTJËR,  alleen  in  Ulëntjër,  edel,  recht- 
vaardig.  P. 

LENTJOP,  spits  uitloopend  (b.  v.  van  de 

vingers),  puntig,  scherp. 

LëNTONQ,  I.  ong. hetzelfde  als  lënting.F. 

II.  Toon  van  spreken,  uitspraak  (ong. 

=  lagoc)-,  léntong  Bandoeng,  Bandoengsche 

uitspraak. 

LÈNTRËNG,  voll.  hideung  léntrëng, geheel 
of  glanzend  zwait,  pikzwart  (van  de  huid 
of  eenig  ander  voorwerp).  Vgl.  lémoe. 

LËP,  werkw.  lusschenw.,  1.  voor:  in 
lagen  leggen  (nader  uit  gedrukt  door  ngëlëp, 
zie  ëlép  en  vgl.  t\Up)\  2.  voor:  zinken, 
verzinken;  Up  titeuleum,  hij  verzonk  in 
de  diepte;  8.  voor:  schipbreuk  lijden,  voll. 
lëp  kalëboeh  (vgl.  lëlép)- 
LEPA,  =  lapa.  P. 

LËPAS  (vgl.  leupas)f  los,  vrty,  uit  dienst, 
ontslag;  ook:  snel,  gezwind;  sadsta  lëpas, 
=  doewa  asta,  =  H  deupa  of  vadem  (P.); 
tnilëpas,  voortvliegen  (b.  v.  een  afgeschoten 
prjl),  voortsnellen  (b.  v.  een  rat);  sok 
müëpas  kana  ngoepat,  al  pratende  komen 
tot  kwaadspreken;  ngcUëpas,  den  dienst 


opzeggen,  ontslaan;  dilêpas,  afgeschoten 
worden  (van  een  ptyl,  vgl.  pësat),  uit  den 
dienst  ontslagen  worden,  uit  school  wor- 
den weggezonden;  ngalëpaskewn,  vrijlaten, 
vrijstellen,  vrijverklaren,  (een  pjyi)  af- 
schieten; dilëpaskeun;  kalëpasan,  1.  los- 
lating, vrijheid;  2.  z.  v.  a.  kapongpongan, 
zich  verpraten;  ook:  onwillekeurig  in  iets 
te  ver  gaan  of  gegaan  zijn,  het  punt 
waai  op  men  doelde  voorbijgeraakt  zijn, 
medegevoerd  of  medegesleept  raken  (b.v. 
door  het  aanzien  van  den  strijd,  zoodat 
men  ook  zelf  naar  de  wapens  grijpt). 

LËPAT,  1.  1.  of  ook  s.  van  loepoet,  mis- 
sen, enz.  (zie  verder  loepoct);  -  2.  1.  of 
ook  wel  s.  van  salah,  verkeerd  enz.  (zie 
verder  salah);  -  8.  s.  van  poho^  vergeten 
(zie  verder  poho);  -  kalèpatan,  maar  door- 
gaans kalélépatan,  1.  en  s.  van  kaloeloepoetan, 
een  verkeerdheid  begaan  hebben;  ook: 
fout,  misslag,  verkeerdheid. 

LEPE,  de  gedeeltelijk  gevlochten  rand 
van  een  (bamboe-  of pandan)ma.t.  B. 

LËPEH  (Kad.,  eig.  Jav.)f  =  oetah,  uitspu- 
wen, braken ;  ngalëpehkeun,  —  ngoetahk&un 
iets  uitspuwen,  uitbraken;  dilëpehkeun. 

LEPEN  (Indr.),  ring.  (Vgl.  lelepen.) 

LEPET,  —  leuleus,  slap,  zwak  worden  of 
zijn,  machteloos,  van  kracht  beroofd  zijn; 
ook:  slap  van  iemands  beurs,  d.  i.  ledig. 

LËPIH,  ngbr.;  ngalëpih,  ontvreemden, 
iemand  door  bedrog  iets  af  handig  maken ; 
dilépih. 

LËPIT,  I.  sirihpruim  [lëpit  pandjang  hei- 
ten  de  langwerpige  opgerolde  sirihprul- 
men  welke  bij  het  huwelijk  van  een  jonge- 
dochter  gekauwd  worden,  vgl.  loekoen] ;  koe- 
ling (of  tjaijah)  lëpit,  op  en  top  een  min- 
dere man. 

II.  Vouw,  plooi,  rimpel;  lëpit  tjeuli,  de 
rand  van  de  oorschelp;  lëlëpit  en  lëlépiton, 
plooien,  rimpels;  ngalëlëpit,  rimpels  krijgen, 
rimpelen.  (Vgl.  tüëp.) 

LEPO,  =  sangkeloh.  P. 

LËPOES,  I.  bekwaam  zijn  in  iets.  (Vgl. 
watjis.) 

II.  (B.  p.),  =  sanggeiM.  P. 

LEPOT  (vgl.  pot  en  fetoQ,  losgeraakt 
(b.  v.  van  iemands  kapsel),  afleggen,  van 
zich  doen  (b.  v.  zijn  wapenrusting),  ont- 
glippen, ontslippen,  uit  de  hand  enz.  glij- 
den; ngalepoikewH)  iets  afleggen,  van  zich 
doen,  loslaten,  laten  glippen  of  slippen, 
enz.;  dilepotkeun. 

LËRËB,  =  't  meer  gebr.  rërëb. 

LëRÉK,  =  't  meer  gebr.  rërëk. 

LERENQ,  hetzelfde  als  rereng. 

LËRË8,  1.  van  bënër,  recht,  waar,  goed, 
juist;  verder :  recht  zijn,  recht  hebben,  waar 


840 


LERES— LEUEUT. 


ztfn;  hanteu  lërës,  niet  recht-  niet  juist  ztfn; 
lërësna  of  lërësna  mah,  1.  van  bënërna  en 
van  bënërna  mah,  het  wai  e  is,  de  waarheid 
is;  ook:  maar  (tegenst.  voegw.);  salërësna, 
1.  van  sabënërna,  de  geheele  waarheid,  in 
waarheid,  in  oprechtheid;  ngalërësan,  op 
iets  lërës  zeggen,  ztfn  instemming  ergens 
mede  (nl.  met  een  zeggen  of  doen  van  een 
meerdere)  te  kennen  geven, iets  toejuichen; 
düërësan;  ngalërëskeun,  1.  van  ngabënërkeun, 
recht  of  goed  maken,  in  het  geiyk  stellen, 
rechtvaardigen;  dilërëskeun;  kalërësan,= 
kabënëran,  juist  (zjfln,  komen  of  gebeuien), 
toevallig  treffen;  -  lërësan,  l.  van  bëbënëran 
en  van  hoekoeman,  toestand  van  recht, 
rechtsverhouding,  rechterlijke  uitspraak, 
oordeel.  (Zie  verder  bty  bënër.) 

LERES,  ~  't  meer  gebr.  reres,  zie  ald. 

LERET,  =  't  meer  gebr.  reret,  zie  ald. 

LË8.  werkw.  tusschenw.  voor:  verdwe- 
nen, uit  het  gezicht  raken,  zich  onzicht- 
baar maken,  het  bewustzijn  verliezen,  enz. 
(nader  uitgedrukt  door  leungit,  moesna,  teu 
ingët,  enz.);  las-lës,  verkl.  met  8akapeung 
aja  sakapeung  hanteu,  d.  i.  nu  aanwezig 
dan  afwezig  ztfn,  nu  in  't  gezicht  dan  uit 
't  gezicht  z\jn,  nu  b$j  kennis  dan  buiten 
kennis  zjjn;  lës-lësan,  (van  iemand  die  in- 
slaapt) even  weg  zjjn,  weer  wakker  wor- 
den, en  zoo  allengs  „onder  zeil"  raken. 
(Vgl.  los  en  ngilës.) 

LE8AH,  alleen  in  lelesaheun,  los  van 
iemand  of  iets  (b.  v.  van  z$jn  geld)  ztfn, 
er  niets  van  voelen  als  men  ztyn  vrouw 
verstoot  of  verliest,  ongevoelig  zjjn. 

LE8ANQ,  glad,  glibberig  (van  de  huid, 
een  plank,  enz.). 

LË8ËR,  een  dikwtyls  gehoorde  uitspraak 
van  en  =  lërës,  zie  ald. 

LË8LË8AN,  zie  lës. 

LE8NAR,  het  Holl.  lessenaar ;  z.v.  a.  wadah 
soerat,  d.  i.  al  wat  men  gebruikt  om  er 
brieven,  papieren  of  gedrukte  stukken  in 
te  doen,  brieven tasch,  portefeuille;  ook: 
schrytcassette. 

LË80E,  zeer  vermoeid,  afgemat,  slap» 
krachteloos,  zwak,  uitgeput  (van  het  stre- 
den, van  vasten,  enz.),  machteloos  ztfn; 
tanaga  lësoe,  de  kracht  is  uitgeput;  nga- 
lësoe,  slap-,  lenig  of  zwak  maken;  düësoet 
slap-,  lenig  of  zwak  gemaakt  worden; 
verder:  (van  naptoe  of  drift)  tot  kalmte 
gebracht  worden;  ook  =  dilëmpëng,  recht 
gemaakt-,  recht  gebogen  worden;  lëlëson  (eig* 
Jav.),  wat  rust  nemen,  zich  wat  ontspannen. 

LE80T  (vgl.  sot  en  kpot\  losgaan,  los- 
laten, los  zijn  (b.  v.  de  ouders  van  hun 
kind),  van  iets  af  zfln  of  losraken;  lale- 
soian,  losgaan,  uiteengaan,  afvallen  (b.  v. 


een  ketting);  ngalesotkeun,  losmaken,  ont- 
binden,  loslaten,  vrijlaten;  dilesotkeun. 

LË8TRËNQ,  =  lëntrëng,  zie  ald. 

LET,  het  Holl.  lid;  idem  (nl.  lid  vaneen 
of  ander  college). 

LETAH  k.,  ilat  1.,  tong,  de  tong;  tatali 
letah,  de  tongriem;  tibalik  Utah,  verkl.  met 
tadi  bënër,  ajeuna  teu  bënër,  na  eerst  de 
waarheid  gezegd  te  hebben  nu  anders 
spreken.  (Vgl.  letak.) 

LETAK  (vgl.  letah),  g.w.;  ngaletak,  op- 
likken;  loetak-letak,  zich  al  maar  om  den 
bek  likken;  ook:  overal  aan  likken;  nga- 
letakan,  oplikken,  aflikken,  belikken,  dile- 
takan;  -  kaletak,  opgelikt  (gezegd  van  water 
dat  door  het  vuur  is  opgezogen,  van  een 
huis  enz.  dat  door  een  brand  wordt  aan- 
getast, van  een  stad  waarop  een  oproer 
van  elders  overslaat,  enz.;  vgl.  lentab). 

LËTEH,  =  leuleus,  lenig,  buigzaam. 

LËTËNG,  voll.  toewa  lëtëng,  naam  van 
een  wortel  dien  men  de  visschen  laat  eten 
om  ze  te  bedwelmen,  ten  einde  ze  gemak- 
kelijk te  kunnen  vangen.  (Zie  toewa.) 

LETJE,  ngbr.;  loetja-letje,  veranderlijk, 
wispelturig,  een  gegeven  belofte  niet  na- 
komen; ngaleletje,  in  gebreke  blijven  aan 
een  belofte,  overeenkomst  of  afspraak  (b.  v. 
betreffende  betaling)  te  voldoen ;  dileletje. 

LËTJËK,  ong.  =  kiroeh,  drabbig,  modde- 
rig; ook:  slecht  (van  water);  ngalëtjëkkeun, 
drabbig  maken;  dilëljëkkeun. 

LETJET,  ruw, ontstoken,  puistachtig  (van 
de  huid,  ten  gevolge  van  wrijving); ook  = 
bohak,  open,  ontveld,  geschaafd;  loetjoet- 
letjet,  los  in  elkander  zitten  (b.v.  een  stoel). 
Vgl.  lotjot. 

LETOD,  verkl.  met  leuleus,  taja  tanaga, 
d.i.  machteloos,  krachteloos \patinglaUtod, 
idem,  van  velen. 

LËTOEK  (b.p.),=  bloek,  zie  ald.  P. 

LETRA,  =  bërësih,  rein;  leletrat  =  bëbërë- 
sih,  reinigen.  (Vgl.  setra,) 

LEUBEUT,  =  meuhpeuj,  (van  een  vrucht- 
boom) veel  vrucht  dragen,  ryk  beladen. 
(Vgl.  nimplik  b|j  iimplik.) 

LEUEUR,  glibberig,  glad  (inz.  van  een 
sljjkerigen  weg  of  van  een  boom) ;  hoeroe 
leueur,  naam  van  een  hoeroe-BOOit. 

LEUEUT,  I.  1.  van  inoem,  g.  w.:  drink  I- 
ook  1.  van  tjidoeh,  speeksel ;  neureuj  leueut, 
zjjn  speeksel  inslikken;  ngaleueut,  =  nga- 
rot,  in  't  alg.  1.  van  nginoem,  drinken;  in 
't  bflz.  1.  van  njaneut,  ontbijten;  dileueut; 
ngaleueutan,  iemand  te  drinken  geven; 
dileueutan;  ngaleueutkeun,  iets  aan  iemand 
te  drinken  geven,  iemand  laten  drinken; 
dileueutkeun;  leuüueutan,  1.  van  inoeman, 
drank,  dranken. 


LEUGrEÜDEUT— LEUMPANG. 


341 


II.  Hideuny  leueut,  pikzwart  (van  kippen 
of  vogels,  b.  v.  van  een  kraai). 

LEUGEUDEUT,  of  wel  ngaleugeudeut,  in 
een  lange  r#  achter  elkander  loopen  (van 
een  groote  menigte).  Vgl.  aleut 

LEUGEUT,  =  geutah,  het  kleverig  sap 
van  sommige  planten,  gom,  hars,  vogel- 
lijm;  ngaleugeut,  =  ngarapët,  doen  kleven, 
hechten;  bisa  ngitjeup  ngaleugeut,  de  kunst 
verstaan  de  lieden  te  trekken  en  aan  zich 
te  verbinden;  ngaleugeutan,  met  leugeut 
hechten,  doen  kleven;  dikugeutan. 

LEUH,  korte  vorm  van  euleuh,  zie  ald. 

LEUHANQ,  een  afkooksel  van  planten 
of  bladeren,  dat  warm  over  het  lichaam 
uitgegoten  wordt  als  geneesmiddel  tegen 
uitslag. 

LEÜHEUHQ,  \  eik], met  mènding  en  taloeng- 
taloeng,  beter  is  ofzou  zijn,  het  is  te  hopen 
dat;  leuheung  basa  lamoen,  iets  anders  zou 
het  zjjn  als,  \>.v.  leuheung  basa  lamoen  meu- 
nang,  iets  anders  zou hetzynals gemocht 
overwinnen;  leuheung  basa  lamoen  énja 
pangsalahna,  iets  anders  zou  het  zfln  als 
het  verkeerde  (van  die  leer)  vaststond; 
leuheung  basa  lamoen  hasil,  iets  anders 
zou  het  zjjn  als  het  voordeel  opleverde; 
leuheung-leuheung  lamoen  meunang,  't  is  te 
hopen  dat  gfl  overwint;  leuheung-leuheung 
oerang  aja  bagdja,  't  is  te  hopen  dat  we 
een  meevaller  hebben;  saleuheung,  een 
klein  voordeel  hebben,  iets  gemakkelijker 
zijn ;  mi  leuleuheungkeun,  z.  v.  a.  ngaloemajan- 
keun,  voor  lief  nemen,  nemen  voor  wat  het 
is,  ten  goede  houden ;  dipileuleuheungkeun. 

LEUÏR,  (staat  tegenover  gendjah  en  ha- 
wara)  lang  te  velde  staan,  laatrjjp,  spade; 
pare  leuïr,  lang  te  velde  staande  rflst, 
spade  rtjst;  djagong  leuïr,  lang  te  velde 
staande  maïs;  leuïr-leuir  teuing,veik\. met 
ëlat-ëlat  teuing,  lang  op  weg  zfln  of  geweest 
zijn,  te  spade  komen  of  gekomen;  kaleu- 
iran,  achteraan  komen,  later  dan  anderen 
komen  (b.  v.  van  een  rystsoort:  later  r\jp 
zfln  dan  een  andere  soort). 

LEUÏT,  rijstschuur. 

LEUKEUN,  vltftig,  zeer  naarstig,  met 
volharding  doorwerken;  ngaleukeunan, iets 
met  vlijt  en  volharding  doen ;  dileukeunan; 
kaleukeunan,  volhardende  naarstigheid. 

LEUKEUR,  I.  een  eenigszins  afgedragen 
*orban  of  tulband;  leukeuran,  wat  eenigs- 
zins afgedragen  is. 

II.  Zeker  vlechtwerk  van  klappernerven, 
om  pannen  en  schotels  op  te  plaatsen.  B. 

LEUKLEUK,  verkl.  met  ngarasa  horejam, 
tegen  iets  opzien  (tegen  een  rechten 
verren  weg,  tegen  een  moeitevol  werk, 
en  derg.);  sakitoe  leukleukna,  er  zóó  tegen 


opzien,  zóó  zjjn  dat  men  (vanwege  de 
moeilijkheid)  er  tegen  moet  opzien. 

LEULEUJ,  zachtjes  vlieten  (van  een  rivier 
of  beek);  verder:  zachtjes  spreken,  zacht 
van  gemoed,  nederig  (handap-asor);  ook 
z.v.a.  meudjeuhna  en  hanfeu  bangëtteuing, 
middelmatig  van  sterkte  (van  tabak,  een 
aftreksel,  enz.),  tusschenbeide;  batco  leuleuj, 
middelsoort  tabak.  (Vgl.  tjameubleu.) 

LEULEUS,  I.  (het  tegenoverg.  van  heuras 
en  te  verg.  met  lepet  en  met  léteh),  lenig, 
buigzaam;  verder:  zacht  (b.  v.  hoofdhaar), 
week  (b.  v.  rijst  die  lang  gestaan  heeft), 
niet  stevig,  teeder,  zwak,  slap  (b.  v.  in 
de  beenen  of  van  jonge  planten),  af-z$jn, 
krachteloos  zjjn  (b.v.  van  honger  of  ten  ge- 
volge van  mishandeling);  ook:  zachtzinnig, 
gedwee ;  hoëleuleus , naam  van  een  fijn  , buig- 
zaam soort  rotan ;  omong  leuleus  of  basa  Uu- 
leus,  een  zacht  woord,  zachte  uit  drukking, 
zich  zacht  uitdrukken;  leuleus  atoak,  slap 
van  lichaam,  overdr.:  vlug,  vlijtig,  vaar- 
dig een  bevel  gehoorzamen;  leuleus  kedjo- 
poëna,  week  is  de  r\)st  van  een  dag 
oud,  sprkw.  voor:  in  het  begin  goed, 
maar  daarna  slecht  en  hoe  langer  hoe 
slechter;  ook  gezegd  van  iemand  die  eerst 
boos  geweest  en  nu  dubbel  zacht  gestemd 
is,  verteederd;  leuleus  djeudjeur  lyat  tali, 
lenig  is  de  stok  en  taai  (elastisch)  is  het 
snoer,  sprkw.,  verkl.  met  koedoe  pëngkoeh 
kana  parentah,  met  volharding  gehoor- 
zamen aan  ontvangen  bevelen;  ngaleu- 
leusan,  zacht  maken  (b.  v.  leder);  verder: 
iemand  met  zachtheid-,  met  toegeeflijkheid 
behandelen;  ook  z.  v.  a.  ngalëlëmoe  (zie 
lëmoe),  iemand  in  een  goede  luim  trachten 
te  brengen;  dileuleusan;  ngaUuleuskeun, 
zacht-,  buigzaam  maken;  ngaleuleuskeun 
hate  bëngis,  een  stug  hart  zacht  maken; 
dileuleuskeun. 

II.  Onder  de  Bad.  voor  lalaj,vo\l.manoek 
leuleus,  vleermuis. 

LEUMEUNG,  këtan  (leumeung  këtan)  of 
ook  wel  ander  voedsel  in  een  roewas  of 
geleding  bamboe  gekookt  met' een  weinig 
water;  ngaleumeung,  zoodanig  gerecht 
koken,  leumeung  maken;  dileumeung. 

LEUMPANQ  k.,  angkat  1.,  loopen,  gaan, 
wandelen,  reizen,  trekken,  varen;  ook: 
vertrekken,  heengaan,  heentrekken,  enz.; 
leumpang  nangkoeban,  op  den  buik  loopen, 
zich  op  den  buik  voortbewegen;  leum- 
pang nangkarak,  op  den  rug  loopen,  zich 
op  den  rug  voortbewegen;  disina  leum* 
pang,  doen  (laten)  loopen;  poelang  ka 
leumpang,  heen  en  terug,  retour;  leuleum- 
pangan,  loopen,  wandelen,  op  reis  zjjn ;  ook: 
reis,  tocht;  verder:  heen  en  weer  loopen 


342 


LEUMPEUH— LEUPAS. 


wandelen,  rondkuieren;  sakaleumpang-leum- 
pang*  of  zelfs  leutnpang  sakaleumpang- 
leutnpang,  doelloos  voortloopen ;  ngaleum- 
pangkeun  k.f  ngadampalkeun  1.,  iets  in  gang 
brengen;  (van  de  voeten)  ze  tot  gaan  ge- 
bruiken; dileumpangkeun;pangteumpangan, 
tocht,  reis. 

LEUMPEUH,  I.  zacht,  buigzaam  (b.  v. 
ten  gevolge  van  verwarming);  ook:  weeke- 
ïyk,  zwak  (vgljoeni  I.);  ngaleumpeuh,ietB 
by  het  vuur  houden  om  het  zacht  of 
buigzaam  te  maken  (b.  v.  bladeren  voor 
moengkoee  of  inpakken);  dileumpeuh. 

II.  Tomo,  =  loempoeh,  zie  ald. 

LEUNDJEUR,  z.  v.  a.  lang  en  recht  (vgl. 
londjor),  hulpwoord  om  geheele  bamboe's, 
rotan'8,  stukken  suikerriet  en  reepen  wasch- 
zeep  te  teilen;  saleundjeur,  één  (geheele) 
bamboe,  enz.;  ieu  leundjeuran,  verkl.  met 
hanteu  bénör  en  reja  salahna,  geen  „voet 
by  stuk"  houden,  niet  by  de  zaak  biy ven, 
van  het  een  op  het  ander  overgaan,  niet 
geregeld  iets  doen;  leüleundjeuran,  recht 
uitgestrekt  liggen. 

LEUNQEUN  k.,  panangan  L,  kokod  k.  p., 
hand,  de  handen;  verder  (maar  alleen 
•t  k.- woord):  de  voorpooten  van  een  dier 
(inz.  van  een  dier  dat  met  de  voorpooten 
grtypen  of  slaan  kan),  de  bloemsteel  van  den 
kawoeng  of  suikerpalm  (ook  langgari  ge- 
heeten),  mouw  van  een  kleedingstuk, 
leuning  of  arm  van  een  stoel,  en  derg.; 
tndoeng-leungeun,  de  duim;  boekoe  (of  boeng- 
koel)  leungeun,  het  handgewricht;  pigeulang 
leungeun,  hetzelfde;  poehoe  leungeun,  het 
onderste  gedeelte  van  de  hand,  de  onder- 
hand; dampal  leungeun,  handpalm;  ham- 
pang  leungeun,  handig;  ook :  spoedig  gereed 
om  te  slaan;  aieul  leungeun,  een  jeu- 
kende hand  hebben,  overdr.:  zyn  handen 
niet  thuis  kunnen  houden,  zich  licht 
vergrepen  aan  wat  van  den  naaste 
is;  pandjang  leungeun,  lange  handen  heb- 
ben, ss  ons  „lange  vingers  hebben", 
diefachtig  zyn;  koembah  leungeun,  een 
intieme  sidëkah  die  op  den  7den  dag  na 
de  bevalling  gehouden  wordt  om  de  on- 
reinheid van  allen,  die  middellijk  of  on- 
middellijk  daarbij  betrokken  waren,  weg 
te  nemen  (P.);  Uungeunan,  een  arm  of 
armen  hebben,  van  een  armleuning  of 
armleuningen  voorzien  zyn. 

LEUNQQEUH,  I.  ngbr.;  ngaleunggeuh,^- 
eenkomen  om  een  aanvang  te  maken  met 
een  te  vieren  feest;  ook:  opening  van  het 
feest,  voll.  waktoe  ngaleunggeuh. 

IL  Z.  y.  a,  reureuh,  rusten;  ook:  lang- 
zaam werkend  (b.  v.  vergift)  ;poë  leunggeuh, 
de  dag  na  iemands  geboorte  (vgl.  titis  L); 


baroewang  leunggeuh,  langzaam  werkend 
vergift  (P.);  ngaleunggeuhan,  =  ngareureu- 
han,  uitrusten  van.  (Vgl.  loenggoeh  en 
linggih.) 

LEUNQIT,  te  loor  gaan,  verliezen,  ver- 
loren, weg  zyn,  zoek  zyn,  kwyt  zyn,  ver- 
dwenen (vgl.  lés,  lënas,  lapoer,  enz.);  leu- 
ngiteun, ïyden  aan  verlies,  vermissen,  iets 
of  iemand  missen,  het  gemis  van  iemand 
of  iets  gevoelen  (b.  v.  van  een  afwezig 
kind);  koela  teh  leungiteun  ëmbe,  ik  vermis 
myn  geit;  rama  koe  agoes  leungiteun  pisan, 
uw  vader  mist  u  zeer;  leuleangiteun,  ver- 
loren hebben,  missen;  ook:  verloren  dingen; 
lamoen  aja  leuleungiteun,  als  er  dingen  ver- 
loren zyn,  als  er  iets  vermist  wordt  ;nga- 
leungit,  zich  (stil  of  op  geheime  wyze)  ver- 
wyderen,  wegkomen,  verdwynen ;  ngaUu- 
ngitan,  tot  verdwyning  komen,  allengs 
verdwynen;  kaleungitan,  iets  verloren  heb- 
ben, kwyt  zyn,  missen;  ook: (aan iemand) 
ontvallen;  ngaleungitkeun,  te  zoekmaken, 
wegmaken,  maken  dat  iets  niet  meer  is, 
te  niet  doen  (b.  v.  iemands  ingebeelde 
volkomenheid,  door  God);  eoesah  ngaleu- 
ngitkeun  asih,  de  moeite  doet  de  liefde  te 
niet;  dileungitkeun. 

LEUNGSINQ,  een  wormachtige  slak  (z.  a. 
men  wel  in  de  salade  enz.  vindt:  dun, 
lang,  zwartachtig  en  zonder  huisje),  een 
slakachtige  of  wormachtige  bloedzuiger. 

LEUNQ8IR,  voll.  ki  leungsir,  naam  van  een 
boom. 

LEUNQTJANG,  voll.  tjileungtjang,  op  den 
grond  staand  regenwater,  plas  regenwater; 
ook:  over  den  grond  stroomend  regen- 
water. 

LEUNJAJ,  naam  van  een  glimworm  [be- 
hoorende  tot  de  duizendpooten,  betrekke- 
ïyk  kort  en  zaer  dun,  vergiftig;  sterk 
gewreven  verspreidt  dit  insect  een  phos- 
phorisch  licht];  in  Kad.  ook:  een  bruine 
oorworm,  welks  steek  pyniyk  is. 

LEUNTJA,  naam  van  een  heester  met 
bittere  bladeren  [die  tot  deungeun  kedjo 
ot  toespys  by  de  ryst  worden  gebruikt] ; 
loemeuntja,  (van  jonge  planten)  het  aan- 
zien hebben  van  de  leuntja  (die  laag  by 
den  grond  wast),  d.  i.  nog  jong,  teeder,  in 
het  begin  der  ontwikkeling  zyn. 

LEUNTJANQ,  ngbr.;  ëntod-leuntjang,  naam 
van  een  zwemvogel,  de  duiker;  leuntja- 
ngeun,  rood  of  ontveld  (b.  v.  de  voeten  van 
iemand  die  lang  in  het  water  gestaan 
heeft),  los  of  stuk  zyn  van  de  huid  (door 
water),  rottig,  verrot  (van  pare  die  te  lang 
en  te  diep  in  het  water  gestaan  heeft). 

LEUPAS  (vgl.  Upa*),  losraken,  ontkomen, 
los  (uit  den  val,  uit  de  gevangenis,  uit 


LEÜPEUT— LEWANG. 


343 


den  stal),  losgelaten,  vrfl;  leupas  siksa, 
vrjj  of  verlost  van  de  straf,  aan  de  straf 
ontkomen  of  ontkomen  ztfn ;  ngaleupaskeun, 
iets  of  iemand  loslaten,  vrijlaten,  ontslaan, 
bevrjjden;  dileupaskeun;  kaleupasan,  be- 
vrijding, verlossing. 

LEUPEUT,  r\jst  die  gekookt  is  in  pakjes 
van  pisangblad.  (Vgl.  koepat.) 

LEU8EUH,  ong.  =  loesoeh,  (van  een  klee- 
dingstuk)  het  nieuw  of  het  mooi  eraf 
zfln,  slap,  verbleekt,  vuil,  half  versleten, 
afgedragen;  ngaleuseuhan,  verkl.  met  nga- 
njar-nganjar,  een  nieuw  kleedingstuk 
voor  den  eersten  keer  aanhebben,  (iets 
nieuws)  voor  het  eerst  gebruiken;  düeu- 
seuhan.  (Vgl.  përas.) 

LEU80ENQ  (Z.-B.),  =  lisoeng,  rjjstblok. 

LEUT,  werkw.  tusschenw.  voor:  in  een 
Ttf  achter  elkander  loopen  (nader  uitge- 
drukt door  ngaleut,  leugeudeut,  enz.;  vgl. 
heuleut);  leut-leutan,\>§  troepen,  af  deelingen 
of  scharen  optrekken. 

LEUTAJ  (Z.-B.),  tot  stof  vergaan,  tot 
poeder  geworden. 

LEUTAJ  LETOJ  (Z.-B.),  totaal  verslapt. 

LEUTAK,  modder,  slib,  sljjk,  slik;  ook: 
lava  (voll.  leutak  panas);  verder:  aardhars, 
asphalt ;  leuleutakan,  in  de  klei  werken. 

LEUTIK  (tegenwoordig  vry  algemeen 
4Üit  1.),  klein,  onaanzienlijk,  luttel,  gering 
(van  grootte  oi  stand),  dun  (b.  v.  een  stokje), 
laag  (van  water),  fijn,  zacht,  zachtjes  (van 
de  stem);  djalma  leutik,  de  „kleine  man", 
de  „kleine  luiden",  het  volk;  ook:  een  ge- 
ring mensen;  angin  leutik,  zachte  wind, 
overdr.  voor:  ademtocht,  aanademing; 
leutik  ati,  klein  van  hart,  kleinmoedig, 
versaagd;  sasaoeran  leutik,  zachtjes  spre- 
ken; goemocdjëng  leutik,  fijn  (eventjes) 
lachen;  djangkoeng-leutiky\a,ng  maar  tenger ; 
tfokot  leutikna,  neem  het  geringste,  het 
minste;  leutik-leutik,  gering,  onbeteeke- 
nend,  nietig;  {jeu  përkara  lain  deët  leutik- 
leutik,  dit  is  geen  oppervlakkige  noch 
nietige  zaak;  ti  leuleuiik,  =  ti  boeboedakls.., 
ti  boeboerèj  1.,  van  kinds  af,  van  der  jeugd 
^an,  van  kindsbeen  aan;  leuleutikan,  van 
luttele  waarde  of  beteekenis,  onbeteeke- 
nend,  gering,  zachtjes ;  ook :  een  kleinigheid, 
een  bagatel;  për kara  leuleutikan,  een  onbe- 
teekenende  zaak,  een  bagatel;  pihoetang- 
keun  leuleutikan,  onbeteekenende  schuld- 
vorderingen; ijeurik  leuleutikan,  zachtjes 
weenen ;  ngamoek  soteh  leuleutikan,  hy  vocht 
200  maar  een  beetje,  zoo  maar  wat  voor 
de  leus;  ngaleutikan,  kleiner  worden,  ver- 
kleinen, beperken,  minder  maken;  düeu- 
Ukan.  (Vgl.  limboet.) 

LEUTJIR,  =  lesang  en  loewis,  glad  (b.  v. 


van  vel),  spiegelglad,  blinken;  tarang 
leutjir,  glad  van  voorhoofd  \  ngaleutjirkeun, 
doen  blinken;  dileutjirkeun. 

LEUWEUNQ,  bosch,  woud,  woestemj*, 
uitgestrekte  wildernis;  ook:  wild  (vgl. 
loewang-liwoeng);  leuweung  langgong,  een 
groot  dicht  bosch;  leuweung  eurih,  een  groot 
alang-alangveld,  wildernis;  sato  leuweung, 
wilde  dieren  (vgl.  galak);  oetjing  leuweung, 
wilde  kat;  randoe  leuweung,  de  wilde  kapok- 
boom ;  bonteng  leuweung,  wilde  komkom- 
mer, kolokwint;  sasawi  leuweung,  wilde 
mosterd;  antanan  leuweung,  een  wilde 
antanan;  leuleuweungan,  door  een  bosch 
trekken,  in  een  bosch  omdolen  of  ronddo- 
len; mileuweungan,  door  een  bosch  trekken. 

LEUWI,  diepte  in  een  rivier,  kolk,  maal- 
stroom; ka  tjai  djadi8aleuwi,kadaratdjadi 
salébak,  sprkw.  voor  sahate,  één  van  zin, 
gevoelen  en  doen. 

LEUWIH  k.,  langkoeng  1.,  meer,  meer  dan; 
ook:  over,  te  veel,  zeer;  kalintang-leuwih 
of  kaliwat-leuwih,  buitengemeen,  uiter- 
mate; saleuwihna,  wat  er  meer  of  over  is, 
wat  er  meer  benoodigd  is  ;anoe  saleuwihna 
ti  8dkitoe,  wat  daar  boven  gaat;  leuwihan, 
over-ztyn,  een  rest  of  overschot  hebben, 
meer  dan  genoeg  zijn.  overvloed  hebben; 
ngaleuwihan,  =  nambahan,  bijdoen,  toe- 
voegen, over  de  maat  geven;  ngaleuwihan  ti, 
meer  zjjn  dan,  te  bovengaan,  overtreffen; 
dileuwihan;  ngaleuwihkeun,  over  doen  zyn, 
te  boven  doen  gaan,  doen  overtreffen,  be- 
voorrechten; dileuwihkeun;  kdUuwihan,  te 
veel  z|jn,  te  veel  geworden,  te  erg ;  ook: 
overdaad,  meerderheid,  voorrecht,  uit- 
nemendheid. M 

LEWA  (vgl.  #t<70),ngbr.;  lelewa,  een  Vor- 
kome n  of  houding(jegens  iemand)aannexnen 
[soms  in  goeden  zin:  hade  lelewana,  maar 
meest  in  ongunstige  beteekenis],  een  leetyjk 
gezicht  zetten,  den  neus  (tegen  iemand)  op- 
trekken, grenzen,  grjjuslachen;  ook:  grtfns, 
gitjnslach,  grimas;  lelewa  \jeu  aing,  met 
zyn  houding  willen  zeggen:  „hier  ben  ik"; 
loba  lelewa,  veel  grillen  hebben,  veel  gri- 
massen maken;  ngalelewadn,  tegen  iemand 
gezichten  trekken,  iemand  met  de  oogen 
bewerken  (inz.  van  een  vrouw  gezegd), 
tegen  iemand  grenzen,  iemand  nabauwen, 
napraten,  bespotten;  dilelewadn. 

LEWAH  (te  verg.  met  lewaj),ngbr.;dada 
lewah,  een  zwakke,  vooruitstekende  borst, 
een  kippeborst  hebben. 

LEWAJ,  schuins  afioopen  (b.  v.  iemands 

schouders);  (van  een  wiel)  heen  en  weer 

gieren  of  zwieren,  zwak  in  elkander  zitten. 

LÈWALËWE,  zie  Uwe. 

LËWANQ,  z.  v.  a.  aringgia,  angstig,  dui- 


344 


LEWE— LIJEUS. 


zelig  (vooial  by  het  neerzien  in  een  diepte); 
lalëwang,  idem,  met  verst.;  ngalëlëwang, 
het  gevoel  dat  men  b{j  het  neerzien  in 
een  diepte  ondervindt,  duizelingwekkend, 
angstwekkend;  ook:  iemand  die  kwaad 
gedaan  heeft  vrees  aanjagen,  bang  maken 
voor  de  straf  die  hem  wacht;  dilëlëwang; 
lëwangan,  1.  licht  lèwang  worden; 2. angst- 
wekkende diepte. 

LëWE,  het  trekken  van  een\ip;ngalëwe, 
een  lip  zetten,  een  lip  trekken,  den  mond 
tot  schreien  zetten;  lëwa-lèwe,  of  loewalëtce, 
een  lip  trekken,  de  lip  laten  hangen,  een 
scheven  mond  zetten,  den  mond  tot 
schreien  zetten,  gaan  schreien;  biwir 
djSbx  lëwa-lëtoe,  z$j  trok  een  lip  en  ging 
schreien;  nini  loewa-lëwe  bari  tjeurik,  de 
oude  vrouw  liet  de  lip  hangen  en 
weende.  (Vgl.  lelewa.) 

LEWEH,  z.  v.  a.  tjeurik,  (van  een  kind), 
weenen,  schreien;  leleweh,  het  huilen  of 
schreien  van  een  kind  nabootsen. 

LEWEK,  ngbr.;  ngalewekan,  iemand  een 
veeg  of  smeer  geven  met  drek,  sl^Jk  enz.; 
düewekan;  ngalewekkeun,  drek-,  slflk  of  iets 
derg.  op  iemand  smeren;  dilewekkeun. 

LIBOER,  ngbr.;  ngaliboer,  =  maok  (zie 
pook),  wegpakken,  stelen  (by  dag),  smok- 
kelen; düiboer;  kaltboer,  weggepakt,  mee- 
gepakt;  ook:  by  vergissing  eens  anders 
vracht  enz.  hebben  op-  of  medegenomen. 

LIDÈG,  ngbr.;  ngalidëg,  in  menigte 
bQeenztjn. 

LIDIQ,  platgetrapt,  begaan  (inz.  van  een 
weg  of  pad). 

LIQAR,  afwtyken,  van  elkander  wijken 
(b.v.  de  blaadjes  van  een  bloem),  afvallen 
(rwh  de  blaadjes  eener  bloem,  en  wel  na 
elkander);  davooek  ligar,  een  schimmel, 
wiens  donkere  haren  geheel  of  by  na  geheel 
in  wit  zjjn  overgegaan;  ngaligarkeun,  van 
elkander  doen  wtfken,  van  elkander  ver- 
wijderen; diligarkeun.  (Vgl.  loegar.) 

LIGEUH,  ngbr.;  ngaligeuh,  ledig  of  werke- 
loos rondslenteren,  een  nutteloos  leven 
leiden,  niets  te  doen  hebben  ;loegah-ligeuhf 
al  maar  ledig  rondloopen,  werkeloos  rond- 
slenteren. 

L1GLAQ,  ngbr.;  ngaliglag,  open  en  bloot, 
onbedekt,  onbeschermd;  verder:  open- 
hangen (van  het  baadje),  de  bovenkleeren 
open  hebben,  het  bovenlijf  naakt  hebben; 
eta  soemoer  ngaliglag  teuing,  koedoe  dipa- 
gëran,  die  put  ligt  daar  te  open,  men 
moet  hem  omheinen. 

LIGOER,  ngbr.;  ngaligoer,  ong.  =  ngaring* 
koek  of  ook  wel  =  ngaboegbroeg,  inééngerold 
liggen,  op  elkander  of  op  een  hoop  liggen 
(b.  v.  pakken  of  vrachten). 


LIJAN,  1.  van  sedjen  en  =  sanes,  ander, 
anders,  verschillend,  behalve;  nagaraltjan, 
een  andere  stad,  een  ander  land,  elders; 
lyan  ti,  anders  dan,  behalve  dat;  salijan  ti 
eta,  of  saltfan  ti  dinja,  en  alle  andere  van 
dat  soort,  en  alle  andere  dergelijke;  djeung 
noe  salyan  ti  eta,  en  zoo  voort;  kalman, 
—  kalajan,  1.  van  kalawan,  reudjeung  enz., 
met,  en,  benevens;  ngalfjankeun,  iemand 
als  vreemdeling  behandelen  of  toespreken 
(b.  v.  door  andika  tegen  hem  te  zeggen); 
dilyankeun. 

LIJANG,  opening,  gat,  halsgat,  enz.; 
ngalyang,  een  gat  maken;  ngalyangan,  een 
gat  ergens  in  maken ;  diljjangan. 

LIJAR,  vloeien  (van  papier,  vgl.  soeoeb); 
verder:  zich  verspreiden  (van  een  gerucht, 
een  gezegde,  van  vogels,  visschen  enz.); 
tevens :  ter  algem  eene  kennis  komen ;  ook 
z.  v.  a.  njaba,  er  op  uitgaan;  ngalyar,  de 
scheringdraden  spannen  op  't  getouw; 
dil$ar  (P.);  ngalflarkeun,  alom  verspreiden 
of  verbreiden,  iets  ter  algemeene  kennis 
brengen;  düijarkeun;  kalyaran,  z.  v.  a. 
het  meer  gebr.  kadjëmbaran,  zie  djëmbar; 
pangly'aran,  wandelplaats  (b.  v.  van  het 
wild  gedierte). 

LIJA8,  ngbr.;  kalyasan,  gevolg  van  iets; 
kaljjasanana,  het  gevolg  daarvan,  het  slot 
of  einde  ervan,  ten  laatste;  kalyasanana 
dewi  Sarah  hatoeran  ka  nabi  lbrahim,  ten 
slotte  sprak  Sara  tot  Abraham,  enz. 
(Ygl.  pal&as.) 

L.MAT,  (het  tegenoverg.  van  heuras) 
buigzaam,  elastisch, lenig,  taai; ook:  zacht- 
zinnig; basa  lyat,  z.  v.  a.  basa  leuleus,  een 
zacht  woord,  zich  zachtzinnig  uitdrukken ; 
leuleus-lyat,  zachtzinnig,  kalm,  bedaard. 

LIJEUK,  een  blik;  ngaltfeuk  ls..,vgareretl.9 
een  blik  ter  zjjde  werpen,  zijwaarts  zien, 
ter  ztyde  zien ;  ngaljjeuk  ka  toekang,  naar 
achteren  zien,  achteromktyken;  düijeukf 
(ter  zflde)  aangezien  worden;  kalyeuk,met 
een  zjjdelingschen  blik  gezien;  loewak-lyeuk 
k.,  roeroet-reret  1.,  links  en  rechts  zien,  om 
zich  heen  zien,  rondkeken,  naar  iets  of 
iemand  uitkjjken;  ngalyeukan,  een  zjj- 
waartschen  blik  naar  of  op  iemand  of  iets 
werpen,  rondkeken  (z.  a.  b.  v.  iemand  die 
zoekt);  diljjeukan. 

LIJEUR,  duizelen,  draaien  voor  de  o  o  gen, 
draaierig,  duizelig.  (Vgl.  poejëng.) 

LIJEUS,  ngbr.;  ngalyeus,  het  hoofd-,  het 
gelaat  afwenden;  ngalyeus  ka,  het  hoofd 
afwenden  van;  kaltjeus,  gezegd  van  het 
voorwerp  waarvan  men  het  hoofd  of 
gelaat  afwendt;  ngalyeuskeun,  het  gelaat, 
het  hoofd-,  den  blik  enz.  ergens  van  af- 
wenden. (Vgl.  balfjeur.) 


LIJO— LIMBOEH. 


345 


LIJO,  steen-  of  pannenbakker}),  tichel- 
bakkerij. 

LIJOED,  ngbr.;  ngaltfoed,  on  g.  =  ngalim* 
boeng  IL,  (van  een  menigte)  bijeenkomen 
of  bijeenzijn  zonder  bepaald  doel  of  zonder 
iets  te  doen,  wemelen  (van  menschen), 
zien  voortbewegen  (van  een  opeengedron- 
gen, menigte);  tinglaltfoed,  (van  vele  men- 
schen) door  elkander  loopen,  wemelen; 
loewad-lyoed,  al  maar  bjj  elkaar  komen,  by 
elkaar  staan,  door  elkaar  loopen  (zonder 
bepaald  doel),  samenecholen;  ook: samen- 
scholing, oploop  ;  lilyoedan,  in  groote  maar 
ongeregelde  beweging  zijn  (van  een  volks- 
menigte), door  elkander  wemelen. 

LIJOEH,  stil  water,  stilstaand  water  (inz. 
in  een  rivierhoek),  water  waarin  geen  of 
weinig  beweging  is. 

LIJOENG,  ngbr.;  ngal&oeng,  =  ngar&oewg 
en  ngalingkoeng  (zie  ryoeng  en  lingkoeng), 
omringen,  omsingelen;  dily'oeng;  kalyoeng, 
omringd,  omgeven. 

LIJOER,  J.  zacht  (inz.  iets  dat  eerst  hard 
was,  maar  door  koking  zacht  is  geworden). 

II.  Lilyoeran,  verkl.  met  silihtoeloeng, 
elkander  helpen,  wederzijds  elkander  be- 
staan; in  Z.-B.  bet.  lil$oer  of lilyoeran  onder- 
ling hulpbetoon  met  verplichte  weder- 
keerigheid. 

LIKA,  naam  van  een  zoetwatervisch  als 
de  djambal,  doch  grooter. 

LIKËR  (vgl.  lekor),  ngbr.;  ngalikër,  dood- 
moede  zijn.  P. 

LIKËT,  kleverig,  kleiach tig, lymig;  taneuh 
likët,  klei  (de  stof  waarvan  men  pannen  enz. 
maakt);  biwir  likët,  een  lijmige  uitspraak 
hebben. 

LIKOER,  een  woord  ter  vorming  der  ge- 
tallen-namen van  een- en- twintig  tot  en 
met  negen-en-twintig;  salikoer,  een-en- 
twintig ;  doewa  likoer,  twee- en- twintig,  enz. 
[25  heeft  daarenboven  een  eigen  benaming, 
nl.  salawe  (van  lawe),  doch  men  zegt  daar- 
voor ook  lima  likoer];  likoer  an,  in  de 
twintig. 

LILA  k.,  lamil.,  lang  van  duur,  lang  duren, 
uitbleven;  teu  lila,  niet  Jang,  van  korten 
duur,  voorbijgaand;  moal  lila,  het  zal  niet 
lang  duren;  ari  ënggeua  lila,  eenigen  (of 
ook  wel  langen)  tjjd  daarna;  sabaraha 
lila,  voor  een  tjjd,  gedurende  zekeren  t^jd; 
sabaraha  lilana,  hoelang,  hoelang  ook; 
hanteu  sabaraha  lilana,  niet  zeer  lang;  di 
djèro  sakitoe  lilana,  gedurende  dat  tydsver- 
loop;  lila  ti  lila,  na  langen  tfld ;  lila-lila,  na 
langen  ttfd,  ten  laatste;  ka  lila  lila,  het 
zal  lang  duren;  panglilana,  het  langst,  op 
«t)n  langst,  op  het  allerlangst;  düilalila, 
gedurig  uitgesteld  of  verschoven  worden, 


op  de  lange  baan  geschoven  worden;  nga- 
lilakeun,  lang  doen  duren,  verschuiven, 
ui ts tellen,  op  de  lange  baan  schuiven. 
dililakeun. 

LILAH  (gewone  uitspraak  van  't  Ar.  ridla, 
zie  rila),  tevreden  zjjn  met,  behagen  heb- 
ben in;  kalilahan,  gunst,  welgevallen. 

LILIH  (vgl.  ririh),  z.  v.  a.sabar, geduldig, 
Hjdzaam;  ook:  geduld. 

LILIN,  kaars;  tëmpat  lilin,  blaker;  taneuh 
lilin,  een  witte  kleisoort  (waarvaö  men  o.  a. 
wel  gëntong's  maakt);  banteng  lilin,  een 
witte  banteng. 

LILIP  (vgl.  lëlëp),  ngbr.;  ngalilip,  op  een 
hoop  liggen,  een  hoop  vormen  (b.  v.  boe- 
ken), opgehoopt,  zich  ophoopen;  ook 
=  ngarejadn,  zich  vermeerderen ;  kalilipan 
ong.  =  karimboenan,  overdekt,  bedekt. 

LILIR,  bykomen,  opleven,  opfleuren,  her- 
leven (een  plant,  een  kwijnende  stad,  enz.); 
verder:  opwaken,  ontwaken,  even  wakker 
worden  (njaring  sakeudeung);  ook:  gekal- 
meerd (b.  v.  na  een  twist),  bedaren  (b.v. 
geween) ;  koelëmna  ënggeus  lilir,  h^j  was  uit 
den  slaap  ontwaakt;  lilir an,  met  tusschen- 
ruimten  zich  hooren  laten  (b.v.debëdoeg). 

LILITO,  ngbr.;  ngalilito,  ong.  =  ngalitji- 
kan  en  ngabobodo  (zie  litjik  en  bodo),  iemand 
fraaie  beloften  doen  om  hem  te  winnen  en 
daarna  zfln  beloften  niet  houden;  ook 
verkl.  met  ngubingkëngkeun  djalan  lémpëng, 
krom  maken  wat  recht  is ;  dililito. 

LIMA,  vijf;  limadn,  vijftal,  de  vijf;  kalinuh 
vjjfde;  noe  kalima,  do  vijfde. 

LIMAN  (Kw.,  =  gadjah,  olifant),  voll. 
tapak-liman,  naam  van  een  distelsoort 
met  blauwe  bloempjes.  (Zie  tjëngtjëng.)£È 

LIMAR,  naam  van  een  batik-soort. 

LIMA8,  een  vorm  voor  gebak  enz.  van 
pisangblad;  lilimasan,  een  huis  met  een 
zoogen.  wolvedak  (korte  soehoenan)  waar- 
van de  gevel  niet  rechtstandig,  maar  over- 
hellend is.  (Vgl.  bapang.) 

LIMBA,  ngbr.;  ngalimba,  vochtige  oogen 
kragen  of  hebben  (z.  a.  iemand  die  op 
het  punt  is  te  gaan  weenen),  de  tranen 
in  de  oogen  krijgen  of  hebben.  (Tgl.  tja- 
limbam.) 

LIMBANG  LIMBOENG,  ngbr.;  ngalimbang- 
limboeng,  verkl.  met  loentang-lantoeng, 
rondloopen.  P.  ("Vgl.  limboeng  II.) 

LIMBA8,  =  't  meer  gebr.  rimbas. 

LIMBOE,  maar  doorgaans  ngalimboer 
wieling  van  het  water  in  een  draaikolk.  P. 

LIMBOEH,  ngbr. ;limboehan, ook  limoehan, 
1.  een  deel  van  het  Inl.  weeftoestel  [stok 
van  ong.  1  M.  lang  en  rond;  men  steekt 
hem  tusschen  de  scheringdraden,  dicht 
by  de  totogan];  2.  staf,  inz.  van  een  hoofd 


346 


LIMBOENG-LINGGI. 


{teeken  zijner  waardigheid] ;  tevens  wapen- 
stok [de  vorm  is  lang  en  dik];  lüimboe' 
heun,  plooien  of  rimpels  hebben  (rond  en 
dik  als  een  limboehan). 

LIMBOENG,  I.  zwaar  van  boven,  top- 
zwaar, tuitelig;  ngalimboeng,  op  eenzelfde 
hoogte  blijven  zweven  (b.  v.  een  vlieger 
die  in  een  wervelwind  is  geraakt);  lam- 
banglimboeng  of  loembang-limboeng,  niet 
voortkunnen. 

II.  Ngalimboeng,  =  ngagimboeng,  verza- 
meld om,  zich  verzamelen  om,  om  iemand 
of  iets  heen  ztfn  of  staan;  lilimboengan, 
(van  velen)  al  maar  of  gedurig  om  iemand 
of  iets  heen  zijn  of  staan. 

LIMBRAH,  zie  Mj  loembrah. 

LIMIT,  (van  de  huid,  het  gelaat,  een 
geschoren  hoofd)  glad ;  (van  het  aangezicht) 
baar  del  o  os;  (van  de  stem)  zuiver,  schoon» 
rein;  (van  iemands  werk)  netjes. 

LIMO,  voll.  djëroek  limo,  zie  lemo. 

LIMOEHAN,  hetzelfde  als  limboehan, 

LIM0E8,  een  algemeen  verspreide  maar 
slechte  manggah-aooit  (zie  ook  keureul); 
kolejang  limoes  (Z.-B.),  droge  limoes-hl&de- 
ren,  waarvan  een  aftreksel  wel  gedronken 
wordt  als  thee. 

LIMPAS,  loopen  over  den  rand  (van 
vloeistof),  overstroomen,  over  djjk  of  dam 
loopen  (van  water);  ook:  uitlaten  (b.  v. 
een  geheim  of  zijn  wrok);  ngalimpas, 
(van  water)  iets  overdekken. 

LIMPËS,  alleen  in  kalimpës,  z.  v.  a.  kali- 
watan  (zie  litoat),  voorbijgegaan  ztyn,  ge- 
passeerd zyn,  overschreden  hebben  (b.  v. 
het  budget). 
%LIMPEU,  oververmoeid. 

LIMPEUR,  vergeetachtig;  limpeuran,  ver- 
geetachtig van  aard.  (Vgl.  lingloeng.) 

LIMPOENQ,  verkl.  met  leuleus  en  loempoeh, 
slap,  zwak,  inz.  in  de  beenen. 

LINDANQ  (b.  p.),  =  sindang,  zie  ald.  P. 

LINDËNQ,  alleen  in  lalindëng,  zich  onwel 
voelen,  duizelig  ztfn,  hoofdpfln  hebben. 
(Vgl.  lëndëng.) 

UNOÊT,  ngbr.;  ngalindët,  =  ngalidëg, 
zie  lidèg. 

LINDEUK,  (het  tegenoverg.  van  galak) 
tam,  mak  (zie  ook  tjoö  en  tjoemboe) ;  ngalilin- 
deuk,  tam  maken,  temmen;  dililindeuk; 
ngaUndeukan,  zich  met  iemand  gemeen- 
zaam maken;  dUindeukan;  kalindenkan, 
gezegd  van  iemand  voor  wien  de  dieren 
niet  schuw  zvjn. 

LINDIH  (vgl.  andih),  g.  w.;  ngalindih,  op 
iets  gaan  liggen,  maar  inz.  (iemand  of  een 
stad)  onderwerpen,  (een  stad  of  land)  over- 
weldigen, vermeesteren,  aan  den  heerscher 
ontnemen ;  verder :  overwinnen,  verdringen 


(en  zichzelf  op  de  plaats  des  verdronge- 
nen  zetten);  ngalindih  nagara,  een  stad  (of 
land)  onderwerpen;  ngalindih  padjënëngan, 
iemand  uit  z{jn  waardigheid  of  ambt  ver- 
dringen en  zich  die  (dat)  toeöigenen 
kalindih,  tot  onderwerping  gebracht,  over- 
weldigd, overwonnen  (zóó  dat  de  over- 
weldiger in  de  plaats  van  den  overwonnene 
gekomen  is);  leungit  pikir  dbdi  kalindih 
asih  ka  goesti,  de  gedachte  aan  my  zei  ven 
verdween  en  de  plaats  werd  ingenomen 
door  de  liefde  tot  u;  poma  maneh  oelah 
kalindih  koe  kagorengan,  nja  koedoe  nga- 
lindih kagorengan  koe  kahadean,  word  van 
het  kwade  niet  overwonnen,  maar  over- 
win het  kwade  door  het  goede. 

LINDJJNQ,  ngbr.;  ngalindjing,  niet  willen 
gaan  zitten,  staan  blijven  (maar  in  groote 
beweeglijkheid,  b.  v.  iemand  die  boos  is); 
landjang-lindjing,  al  maar  in  beweging 
zrjn,  rusteloos  heen  en  weer  loopen.  (Vgl. 
djalingdjing.) 

LINDOE,  =  lini,  aardbeving;  kalindoean, 
door  een  aardbeving  in  schudding  gebracht 
worden  of  zyn;  oelah  oenggoet  kalindoean, 
oelah  gedag  kadnginan,  wees  niet  zóó  dat 
ge  slechts  in  schudding  komt  door  een 
aardbeving,  in  beweging  komt  als  de  wind 
tegen  u  blaast,  d.  i.:  wacht  niet  met 
dat  te  doen  tot  ge  een  bepaald  gebod  zult 
hebben  ontvangen;  of  ook  wel:  wees 
'standvastig!  laat  u  niet  medevoeren! 

LINDOEK,  stil,  niet  waaien;  ook:  beschut 
voor  den  wind,  uit  den  wind,  luw;  nga- 
lindoekan,  iets  uit  den  wind  houden,  be- 
schutten; dilindoekan. 

LJNDOER,  ngbr.;  ngalindoer,  slaapdronken 
en  alzoo  geheel  in  de  war  ztyn  (z.  a.  iemand 
die  plotseling  uit  den  slaap  is  opgestaan) ; 
ook:  slaapwandelen;  tjatoer noe  ngalindoer, 
taal  van  een  slaapdronkene,  d.i.  wartaal. 
(Vgl.  loeloengoe  en  tjangtjaoengeun.) 

LINQQA  (Skr.,  teeken,  aanduiding,  vorm), 
verkl.  met  rinjoeh  gëde,  een  groote  ter- 
miet; andere  verkl.  =  siraroe  minjak 
[men  vindt  't  woord  voorts  nog  terug  in 
plaatsnamen,  b.  v.  Argalingga,  eig.  de  kop 
van  een  lingga;  Linggamanik,  waarsch. 
hetzelfde  als  poentjakmanik,  zie  manik] ;  - 
lilingga,  de  knop  van  een  gamparan;  nga- 
lingga,  of  ngalilingga,  als  een  lilingga  zrjn, 
op  een  lilingga  gelijken. 

LINQQÉR,  draaien  (van  een  gewricht); 
lilinggëran,  omdraaiing,  de  draaiing  van 
een  gewricht;  ook  het  gewricht  zelf 
(=  boekoe);  koedoe  njaho  lilinggëranana, 
z.  v.  a.  koedoe  njaho  laoetanana,  zie  laoei, 

LINQQI  (P.-B),  de  stevehkrul  eener 
prauw.  P. 


LINGGIH— LINTING. 


347 


LINGGIH  1.  p.,  tjalik  ].,  d$oek  k.,  zitten, 
rusten  op,  verbleven,  resideeren,  wonen, 
vast  ergens  zyn;  verder:  ergens  heengaan 
of  komen,  ergens  een  bezoek  brengen;  ook 
vereerend  toevoegsel  vóór  pers.  voornaam- 
woorden, verwantschaps-termen  en  titels, 
b.  v.  linggih  raka,  oudere  broeder;  linggih 
djoeragan,  manheer;  linggih  soéltan,  Zyne 
Majesteit  de  Sultan;  linggih  ing  panagari 
Bandoeng,  resideerende  (of  wonende)  te  B.;  - 
moegi  linggih,  gelieve  te  komen;  geura 
linggih,  kom  spoedig;  ngaloeloengsoer  ling- 
gih, (een  meerdere)  by  zich  noodigen; 
ngalinggihan,  ergens  op  zitten  of  zyn;  ook 
=  njangking  (zie  tjangking);  ngalinggihan 
doewa  nagara,  hfl  heerschte  over  twee 
landen;  dilinggihan,  gezegd  van  een  voor- 
werp  waarop  een  meerdere  rust  of  woont, 
waarover  hy  heerscht,  enz.;  ngalinggih- 
keun,  iemand  verzoeken  plaats  te  nemen; 
dilinggihkeun;  palinggihan  otpanglinggihan, 
zetel,  zitplaats,  troon;  sapalinggihan,samen 
op  één  zetel  of  troon  zitten. 

LINQQIR,  alleen  in  lilinggiran,  —  galigiran, 
zie  galigir.  P. 

LINGGIS,  verkl.  met  paragi  noegaran, 
d.  i.  voorwerp  om  mee  te  graven  of  uit 
den  grond  te  graven  of  te  breken,  breek- 
ijzer, koevoet.  (Vgl.  soeligi.) 

LINGQOET,  ngbr.;  ngalinggoet,  met  iets 
niet  ophouden,  voortgaan,  doorgaan,  een 
handeling  uitstrekken,  lang  en  aanhou- 
dend spreken,  eten,  arbeiden,  enz. 

LINGHAS,  (van  een  dier)  wild,  schuw, 
schichtig,  weggaan  als  men  het  grepen  wil. 

LINGIH,  =  linjih,  zie  ald. 

LINGKOENG,  g.w.;  hoetoaplingkoeng,  een 
oud  gebruik,  hierin  bestaande  dat  pas  ge* 
huwde  jongelieden  elkander  een  balletje 
rjjst  in  den  mond  stoppen,  achter  elkan- 
ders hoofd  om;  ngalingkoeng,  zich  ergens 
omheen  plaatsen  (b.  v.  om  een  tafel), 
omringen,  omsingelen,  insluiten;  diling- 
koeng\  kalingkoeng,  omringd,  omsingeld, 
ingesloten;  ngalingkoengah,  omringen, om- 
singelen, insluiten  (b.  v.  door  een  dubbele 
ry  of  door  meerdere  ryen);  düingkoengan. 

LINGKOEP,  dicht,  toe,  gesloten,  toe  zyn 
<b.  v.  een  pajoeng  of  een  boek);  ngaling- 
koep,  gesloten  ztjn,  dicht  z^VL^ngalingkoep- 
keun,  dichtdoen,  sluiten  (een opengemaakte 
vrucht,  een  boek,  de  trede  van  een  rijtuig, 
enz.);  dilingkoepkeun. 

LINGLAP,  =  hilap,  vergeten;  kalinglap, 
In  den  toestand  geraken  of  geraakt  zyn 
van  te  vergeten.  P. 

LINQLINQ,  ngbr.;  ngalingling,  speurende 
uitzien,  rondzien  (b.  v.  naar  wild),  rond- 
keken,   zoeken,  opzoeken,  onderzoeken; 


ngadjoeromg  ngalingling,  iemand  uitzenden 
om  te  zoeken  of  om  te  onderzoeken;  ka 
oenggal  lëmboer  dilingling,  in  alle  dorpen 
gezocht  worden  (b.  v.  een  verloren  kind). 

LINQLIR,  =  't  meer  gebr,  lilir. 

LINGLOENG,  vergeetachtig  (z.  a.  een 
oud  mensch,  vgl.  limpeur);  ook  welz.v.a. 
kapaïdër,  den  weg  bister  zyn;  lalingloeng, 
idem,  met  verst. 

LINQOET,  ngbr.;  ngalingoet,  verkl.  met 
tjeurik  boe,  aanhoudend  weenen  of  schreien. 

LING8ÉM  1.,  isin  s.,  era  k.,  beschaamd, 
zich  schamen;  ook:  te  schande  worden  of 
geworden  zyn;  ngalilingsèm,  iemand  be- 
schaamd maken,  schande  aandoen;  kaling- 
Beman,  1.  beschaamd  gemaakt-,  te  schande 
geworden ;  2.  beschaamdheid,  schaamte.    . 

LINQSIQ,  zindelijk,  knap  op  ztyn  (haar) 
ïyf  zyn;  ook:  vlug,  handig. 

LING8IR,  in  schuinen  stand  staan  (inz. 
van  de  zon);  lingsir  wetan,  als  de  zon  nog 
laag  staat  in  het  Oosten ;  lingsir  koeion, 
als  de  zon  reeds  laag  staat  in  het  Westen; 
keur  lingsir,  (van  de  zon)  een  schuinen 
stand  hebben;  ènggeus  lingsir,  (de  zon)  is 
gedaald,  afnemen  (van  den  d&g);  poë  teh 
geus  lingsir,  de  dag  is  gedaald. 

LINI,  aardschudding,  aardbeving;  lili- 
nieun,  (van  het  lichaam)  schudden,  beven, 
beverig  (b.  v.  de  hand  onder  het  schrijven). 
Vgl.  lindoe. 

LINIH,  =  linjih 

MNJIH,  =  bërësih,  zonder  vuil  of  vuilnis, 
schoon. 

LINJOK,  liegen,  leugen.  (Vgl.  bohong  en 
wadoel.) 

LINOE,  brjten,  een  bytend  gevoel  aan  het 
tandvleesch  hebben  ten  gevolge  van  het 
eten  van  iets  scherps;  ook  z.  v.  a.paoer, 
léndéng  en  l&eur,  duizelig  (b.  v.  door  gebrek 
aan  slaap),  snerpen,  snerpend  (van  ptyn), 
doordringend  (van  smaak  of  van  smart). 

LINOEHOENG,  zie  loehoeng.  ) 

LINTANG,  maar  meestal  kalintang  of  sa- 
kalintang,  uitermate,  buitengemeen ;  kalin- 
tang leuwih,  uitermate  zeer. 

LINTAR  k.,  moepoeh  (zie  poepoeh  II.)  1., 
met  eon  heurap  of  werpnet  visschen;  nga> 
liniaran,  verkl.  met  ngaroengkoepan  tjaikoe 
heurap,  de  heurap  uitwerpen;  dilintaran, 
=  diroengkoepan,  gezegd  van  het  water 
waarop  de  heurap  uitgeworpen  wordt. 

LINTING,  de  vrucht  van  den  djarak  of 
den  kaliki  stampen,  met  kapoek  vermen- 
gen en  tot  een  pit  draaien  (welke  dan  in 
plaats  van  olie  wel  door  arme  lieden  ge- 
brand wordt);  ook:  naam  van  de  aoo  toe- 
bereide pit;  ngalintingt  linting  maken; 
verder:  gedraaid  tot  een  pit  enz.;  (van 


848 


LINTJAR— LISAN. 


den  hoofddoek)  zoo  maar  om  het  hoofd 
geslagen  ztyn,  als  een  touw  om  het  hoofd 
zitten  [teeken  van  armoede]. 

LINTJAR,  houten  richel  of  plank  van 
onderen  langs  een  wand  of  toeschot,  plint, 
lambrizeering  [dient  in  den  regel  tot  pa- 
mantës];pakoe  lintjar,  lange  spflker;  andjing 
kadëmpet  koe  lintjar,  een  hond  tusschen 
een  lintjar  bekneld  (blaft  naar  links  on 
rechts),  sprkw.,  verkl.  met  loba  pareniah 
teu  oeroes,  d.  i.  zonder  de  omstandigheden 
in  aanmerking  te  nemen  het  eene  bevel 
voor  en  het  andere  na  geven ;  toetoep  djoeroe 
oempak  lintjar,  een  verbl.  uitdr.  voor  tambal 
en  een  speling  op  tembal,  geef  antwoord ; 
ook  verbl.  uitdr.  voor  tjowak  en  een  speling 
op  voaktja,  spreek  ronduit  (P);  ngadeupadn 
lintjar,  het  plint  van  een  huis  met  een 
vadem  meten  [door  iemand  die  niet  op 
het  feest  aldaar  genoodigd  werd;  en  wel 
om  de  aandacht  te  trekken]. 

LINTOEH,  vet  (van  lichaam,  van  aarde 
enz.),  dik,  zwaar  van  lichaam ;  ngalintoehan, 
vet  maken  (ook  van  den  grond),  vet  mesten. 
(Vgl.  lëbëng,  gëmoek  en  montok.) 

LINTOER,  een  kuil  met  water  (b.  v.  op 
het  erf)>  kreek. 

LINTRIK,  ngbr.;  ngalintrik,  rondloopen 
(b.  v.  van  iemand  die  in  benauwdheid  is), 
voor  iets  heen  en  weer  loopen  of  om  iets 
heen  loopen,  een  ingang  zoekende;  ook  in 
't alg. :  rondloopen , kuieren ; lantraklintrik, 
al  maar  heen  en  weer  loopen. 

LIPËT,  =  tikël  (vgl.  tilëp),  -voud,  -dubbel, 
voudig;  doewa  lipët,  tweevoudig,  dubbel; 
Uloe  lipët,  drievoudig,  driedubbel;  lilipëtan, 
▼ouwen  (of  liever  samenvoegingen)  in  het 
lichaam,  holten,  buigingen,  plooien,  rim- 
pels; ngalipët,  in  een  vouw  leggen,  een 
vouw  in  iets  leggen,  vouwen;  dilipët; 
ngalipëtan,  (van  meer  dan  één  ding)  vou- 
wen, toevouwen,  opvouwen;  dilipëian; 
ngalipëikeun,  iets  op-  of  toevouwen ;  dilipët- 
keun  toedjoéh  poéloéh,  (b.  v.  van  de  zon) ze ven- 
tigmaal  [zoo  heet  gemaakt  worden]  als 
gewoonlijk. 

LIPLAP,  het  Holl.  liplap;  persoon  van 
gemengd  (Europeesch  met  Indisch)  bloed. 

LIPOER  (vgl.  poer  en  lapoer),  getroost, 
kalm,  rustig,  bedaard  (b.  v.  na  toorn),  ge- 
stild (b.  v.  droefheid);  matak  lipoer,  tot 
troost  z\jn;  lilipoer,  troost,  vertroosting; 
ngalilipoer,  troosten,  vertroosten;  dilili- 
poer;  ngalipoeran,  iemand  troosten  of  ver- 
troosten; dilipoeran;  kalipoer,  getroost 
worden  ofzyn,  troost  verkregen  \panglipoer, 
vertrooster;  panglilipoer,  vertroosting; 
kalipoeran,  het  vertroost  z\)n ;  loemoerpang- 
Upotran,  beker  der  vertroosting.  (Vgl.  oepah.) 


LIPOET  (vgl.  lapoet),  bedekt,  overdekt,toe- 
gedekt  (ook  van  een  zonde);  verder:  dicht, 
genezen  (van  een  wond,  vgl.  lita) ;  ook :  onge- 
daan gemaakt,  verdwenen;  sababtobathan- 
teu  lipoet,  (die  zonde)  wordt  door  boete  niet 
toegedekt  (niet  weggenomen) ;  ngalipoetan, 
toedekken,  overdekken  (z.  a.b.  v.  de  huid 
het  lichaam),  bedekken,  onzichtbaar  ma- 
ken; ook:  te  boven  gaan,  uitdooven  (z.a. 
b.  v.  de  tjahja  of  glans  van  een  schitterend 
voorwerp,  den  luister  van  andere  voor- 
werpen overtrefiende,  die  als  uitdooft); 
dilipoetan;  kalipoetan,  overdekt,  bedekt 
(b.  v.  met  gras),  bedolven  (b.v.  eenprauw 
door  de  golven);  ook:  zóó  door  iets  inge 
nomen  dat  men  al  bet  andere  vergeet;  ka- 
lipoetan koe  karepotan  doenya,  (als)  bedol- 
ven onder  de  beslommeringen  der  wereld. 

LIR,  poëtisch  voor  sapërti,  gelyk,  als, 
evenals,  alsof,  z^n  alsof. 

LIREN,  1.  van  eureun,  ophouden,  ergens 
mede  eindigen,  rusten;  teu  Uren-Uren,  zonder 
ophouden;  panglirenan,  1.  van  pangeureu- 
nan,  rustplaats.  (Zie  verder  eureun.) 

LIRIK,  =  lyeuk,  blik  ter  zyde;  hanteu 
kapanggih  koe  lirik,  men  vindt  (verkrijgt) 
dat  niet  door  (slechts)  een  blik  ter  ztfde 
te  werpen;  ngalirik,  een  blik  zijwaarts 
werpen,  ter  zjjde  zien ;  ngalirik  ka  mantoe, 
hy  keek  ter  zijde  naar  zijn  schoonzoon; 
dilirik. 

LIRINQ,  alleen  in  saliring,  =  saniskara, 
al,  alle;  saliring  lakoelampah,  alle  hande- 
lingen ;  saliring  pagawean,  alle  werk. 

LIRI8  (Jav.,  zacht,  van  wind  of  regen), 
alleen  in  oedan  liris,  lett.  zacht  regentje  (= 
hoedjan  miribis),  naam  van  een  soort  batik. 

LIROE,  ngbr.;  kaliroe,  =  pahili,  met 
elkander  verwisseld,  in  de  war  zjjn,  ver- 
keerd; ook:  zich  vergissen;  ngaliron 
(Javanisme,  samentr.  van  ngaliroean), 
=  njingloer  (zie  singloer),  1.  van  noekeur 
(zie  toekeur),  ruilen,  verruilen;  diliron; 
kaliron,  =  kaliroe. 

LIRON,  zie  liroe. 

LISA  k.,  paseuk  1.,  neet,  neten. 

LI8AH,  1.  van  minjak,  olie;  minjak  lisah, 
zalfolie;  dilisah,  1.  van  diminjak,  zich 
zalven;  ngalisahan,  1.  van  ngaminjakan, 
olie  ergens  opdoen,  met  olie  insmeren  of 
inwreven,  iemand  zalven  (inz.  van  het 
hoofd  gebezigd);  dilisahan;  panglisahan, 
het  zalven,  zalving. 

LISAN,  I.  (Ar.,  tong,  spraak),  woord,  een 
woord,  gezegde,  spraak,  het  spreken;  ook: 
mondeling;  verder:  een  goede  uitspraak 
(van  een  taal);  ngalapalkeun  koe  lisan, 
in  woorden  uitspreken,  mondeling  uit- 
drukken. 


LISOENG-LODONG. 


349 


II.  Ngali8ananl.,njërahkeunBt,mitjeun'k..t 
z\ju  yrouw  verstooten;  geureuha  sampejan 
ënggeus  dilisanan'i  hebt  gtf  uw  vrouw 
reeds  verstooten?  dilisanan. 

L180ENQ,  uitgehold  houtsblok  om  er 
ryst  enz.  in  te  stampen,  rystblok  [het 
wordt  veel  van  tjampëdak-hout  gemaakt] ; 
imah  lisoeng,  huisje  van  het  rystblok. 

LISOES,  voll.  angin  lisoes,  verkl.  met 
angin  ngagëlëbëg,  stormwind. 

LISONQ  (waarsch.  Chin.),  =  soeroetoe, 
sigaar  (alleen  in  scherts). 

LIT  A,  goed  genezen  (van  een  wond),  goed 
geiyk  geworden,  onzichtbaar  geworden, 
goed  effen  zyn,  dicht  (van  een  scheur), 
verdwenen  (van  de  sporen  ergens  van). 
Vgl.  lipoet. 

LITJIK,  bedrieglijk-,  valsch  zyn  of  doen, 
egoïstisch,  listig,  listigheid  (vgl.* pëlit); 
maen  litjik,  valsch  spelen;  ngalitjikan, 
iemand  bedriegiyk  of  ook  wel  partydig 
behandelen,  bedrog  jegens  iemand  plegen ; 
noe  litjik  dilitjikan,  de  bedrieger  is  (wordt) 
bedrogen. 

LITJIN,  zonder  ruwigheid,  haarloos,  glad 
(ook  z.  a.  een  boom,  door  loekoet,  of  omdat 
hy  geschild  is). 

LIWAR,  ook  lower,  niet  willen  hooren, 
niet  willen  gehoorzamen,  anders  doen  dan 
men  in  last  heeft,  verkeerd  of  verdraaid 
van  hart. 

LIWAT,  voorby,  verleden;  ook  k.t  lang- 
koeng  1.,  over  (een  zekeren  tyd);  verder: 
zeer;  liwat  ti}  meer  zyn  dan,  over  zyn; 
saliwat,  een  klein  oogenblik,  een  oogwenk, 
een  moment;  ook:  vluchtig ; ngaliwat, gaan 
over,  voorby  gaan,  passeeren,  overtreffen; 
ngaliwat  di  djalan,  langs  den  weg  gaan, 
den  weg  passeeren;  seuri  keur  aja  noe  nga- 
liwat, lachen  als  iemand  voorby  gaat  [wat 
men  pamali  noemt imatak  deukeut  tjilaka]; 
diliwat]  kaliwat,  1.  voorbygegaan,  voorby, 
overheen  gegaan,  gepasseerd,  overgesla- 
gen; 2.  k.,  kalangkoeng  1.,  zeer,  by  zonder» 
uitermate;  kaliwat  soegih,  zeer  ryk;  kaliwat 
posrba,  zeer  machtig;  ngaliwatan,  overheen 
gaan,  ipasseeren,  voorby  gaan;  ook:  te 
boven  gaan,  overtreffen;  diliwatan;  kali- 
watan,  voorbygegaan,  overtroffen  worden; 
ook:  te  ver  gegaan,  te  erg;  oelah  heureuj 
kaliwatan,  dryf  het  met  een  grap  niet  te 
ver;  papaliwat,  elkander  passeeren,  elkan- 
der (b.  v.  by  den  aanval)  missen;  ngaliwat- 
keun,  iets  ergens  voorby  of  over  doen  gaan, 
doen  passeeren,  doen  oversteken,  doen  uit- 
steken; diliwatkeun;  -  liliwatan,  plek  waar 
een  mensen  of  dier  gewoon  is  te  passeeren, 
passage. 

LI  WÉT,    ryst   in  water  gekookt,  voll. 


kedjo  liwët  k.,  sangoe  liwët  1. ;  ngaliwët,  ryst 
in  water  koken;  diliwët. 

LIWOENQ,  1.  van  bingoeng,  verslagen,  in 
verlegenheid  zyn,  in  de  war  of  radeloos  zyn. 

LIWOER  (Buit.),  =  lipoer,  zie  ald. 

LOBA  (Skr.),  veel,  velen  (meer  dan  reja) 
[als  l.-woord  doet  pirang  dienst,  meestal 
verdubbeld,  en  in  Tjiandjoer  bovendien 
rowa];  lolobana,  de  meeste;  baloba-loba,  by 
menigten;  ngalobadn,  in  getal  toenemen, 
vermeerderen;  dilobadn;  ngalobakeun,  veel 
of  velen  doen  zyn;  dilobakeun;  kalobadn, 
menigte. 

LOBAK,  naam  van  een  langen  knol  of 
raap,  de  Inlandsche  radys. 

LOBANQ,  =  lombang,  kuil,  gat  in  den 
grond  (zie  ook  kantjing);  toetoep  lobang 
kari  lobang,  een  kuil  stoppen,  maar  daar- 
door weer  een  kuil  maken,  een  spreek- 
wys  b.  v.  voor:  een  schuld  voldoen  met 
geleend  geld;  ngalobang,  een  knoopsgat 
maken;  dilobang. 

LOD,  z.  v.  a.  ngagëdean,  toenemen,  groo- 
ter  worden;  teu  kanjahoan  lodna,  van  het 
opgroeien  (b.  v.  van  een  kind)  geen  oogge- 
tuige zyn  geweest;  lod-lodan,  steeds  groo- 
ter  worden,  toenemen,  in  rang  opklimmen 
(vgl.  moerëngkëd  by  poerëngkëd). 

LODAJ A,  voll.  mejong  lodaja,  de  konings- 
tyger. 

LODAN,  een  zeer  groote  visch,  de  wal- 
visch,  voll.  laoék  lodan. 

LODEH,  naam  Van  een  gerecht  dat  met 
kari  of  kerrie  overeenkomt,  doch  zonder 
koneng  wordt  bereid. 

LODJI,  het  HolL  loge;  Europeesch  etablis- 
sement, factory,  inz.  woning  van  het 
Europeesch  hoofd  van  plaatselijk  bestuur 
(met  daarby  staande  gou vernementsge bou- 
wen), bestuursvestiging;  kampoeng  loctfi, 
de  buurt  waarin  of  waarby  deze  woning 
en  gebouwen  liggen. 

LODJO,  ngbr.;  ngalodjokeun,  iemand  met 
een  zelfzuchtig  of  boos  doel  van  den  goo- 
den weg  afbrengen  en  een  verkeerden  weg 
op  doen  gaan,  iemand  op  den  slechten 
weg  leiden,  iemand  onder  zekere  voor- 
wendsels bedriegen;  dilodjokeun. 

LODOK,  ngbr.;  ngalodok,  pikken,  byten, 
slobberen  (van  een  vogel  met  een  breeden 
snavel,  z.  a.  een  bango,  een  gans,  een  eend 
enz.);  ook  in  het  alg.  van  vogels:  drinken» 
dilodok.  (Zie  ook  sosor.) 

LODONQ,  een  stuk  bamboe  ter  lengte 
van  twee  geledingen  (roewas)  met  een 
gat  in  het  midden,  dat  met  een  prop  ge- 
sloten kan  worden,  en  aan  het  eene  einde 
open  [het  wordt  als  watervat  gebezigd, 
tot  de  doeleinden  waartoe  by  ons  de  emmer 


350 


LODOR— LOEHOER. 


dient];  lodong  kosong  sok  ngëntroeng,  een 
ledige  lodong  bomt;  sprkw.  geiyk  ons: 
«ledige  vaten  bommen  't  hardst",  of: 
„veel  geschreeuw  maar  weinig  wol"; 
düodongan,  in  een  lodong  gedaan  worden. 

LODOR,  spits  toeloopend  (z.  a.  een  ei  of 
de  kop  van  een  visch);  bangkong  lodor 
tjaktjak  lewaj,  een  verbl.  uitdr.  voor  kadal 
(tuinhagedis)  en  een  speling  op  halal,  ge- 
oorloofd (P.);  ngalodor,  hetz.  als  lodor. 

LODRO  (te  verg.  met  odoh  en  kotor),  vuil 
(van  een  servet  of  ander  linnengoed),  goor. 

LOEBAK  LIBOEK,  van  alles (spjjs, kleeding 
enz.)  welvoorzien  zyn,  zich  in  overvloed 
baden,  van  alles  volop  hebben.  (VgL  roebak.) 

LOEBANG,  naam  van  een  zeer  groote 
paling  met  ooren  [zich  ophoudende  in  holen 
en  gaten  in  binnenwateren];  tjaoe  loebang 
(Z.-B.),  naam  van  een  pisangsoort. 

LOEBAR  (vgl.  loeioar  en  boehar),  met  iets 
ophouden  of  opgehouden,  een  gewoonte 
afleggen  (eig.  daaruit  gaan);  moepakat 
bareto  kotdoe  loebar,  met  dat  oud  gebruik 
moet  men  ophouden ;  ngaloebarkeun,  buiten 
gebruik  stellen;  ook:  met  iets  ophouden; 
diloebarkeun. 

LOE8ARAN,  =  't  meer  algemeene  lëba- 
ran,  zie  ald. 

LOEBOEK  (6.  p.),  =  doesoen  P. 

LOEDAQ,  (van  een  vrouw)  =  latjoer,  los 
van  zeden,  ontuchtig. 

LOEDAQ  LADOG,  zie  ladcg. 

LOEDAH,  1.  van  tjidoeh,  speeksel;  nga~ 
loedah,  1.  Yannjidoeh,8p\\vren;ngaloedahan, 
bespuwen ;  düoedahan ;  loedah-ladeh,  achte- 
loos 't  sirih-speeksel  uitspuwen,  zoodat 
het  op  den  rand  in  plaats  van  in  de 
kwispeldoor  terecht  komt;  pangloedahan, 
h  van  tampolong,  kwispeldoor. 

LOEDAH-LADEH,  zie  loedah. 

LOEDAK-LEDOK,  =  oelas  ales,  geheel  en 
al  besmeren.  P. 

LOEDAT-LEDOT,  =•  goelakgalek,  zie galek 
II.;  diloedat-ledot,  aanh.  gepakt  en  gekust 
worden. 

LOEDÉN,  ngbr.;  ngaloedën,  vadsig,  ge- 
makzuchtig. 

LOEDË8,  alleen  in  toempoer-loedës,  = 
't  meer  gebr.  teempoer-roedes,  zie  roedes. 

LOEDEUNQ,  vrflmoedig,  onbevreesd,  on- 
versaagd; [ngaloedeungkeun  maneh,  moed 
grtjpen,  zich  vermannen;  kaloedeungan, 
vrijmoedigheid,  onbevreesdheid,  onver- 
saagdheid. 

-■<•  LOEDIRA  (8kr.,  rudhira),  poëtisch  voor 
gëtth,  bloed. 

LOEDJENQ,  verk.  van  xoiloedjëng,  wie  ald. 

LOEDJOE,  e.  v.  a.  aseuk,  aangepunte  stok. 

LOEDOEH    (vgl.  oedoeh),  zacht  worden 


(b.  v.  daki  onder  het  wasschen),  gemakke- 
lijk te  verwijderen ;  laloedoeh,  idem,  van 
vele  vuile  plekken,  enz.  P. 

LOEQA,  1.  van  oetah,  braken,  opgeven ; 
zie  verder  bjj  oetah. 

LOEQAQ  LEGEG,  zie  leg  eg. 

LOEQAQ  LEGOG,  (by  iemand)  met  ledige 
handen  komen. 

LOEQAQ  LOGOQ,  zie  logog. 

LOEGAH-LIGEUH,  zie  ligeuh. 

LOEGAJ,  uiteen,  uitgerold  (b.  v.  een  slang 
die  eerst  ineengerold  lag);  open  zijn  of 
open  doen  (van  de  hand),  de  beenen  uit- 
strekken (van  iemand  die  ze  eerst  opge- 
trokken hield);  ook:  uitgestrekt  houden 
(de  beenen  enz.);  als  g.  w.:  ontrol  ui 
open  u!  verder  z.  v.  a.  indit,  vertrekken; 
ngaloegaj,  openen,  uiteendoen  (b.  v.  de 
armen),  uitdoen  (b.  v.  de  bovenkleeren)> 
het  bovenaf  ontbloot  hebben  (vgl.  Uglag). 

LOEQAR,  losgaan  (b.v.  het  haar)  \gêloeng 
loegar  koe  djamparing,  haar  kapsel  raakte 
los  door  den  ptfl.  (Vgl.  lagar  en  lig  ar.) 

LOEQA8,  ontbloot  (van  een  wapen  waar- 
bij een  scheede  behoort); loeloegasan,idemy 
van  vele  wapenen.  P. 

LOEH,  of  ook  ëloeh  (0.-S),  =  't  hedend. 
tji-panon,  traan,  tranen.  P. 

LOEHAK  LEHEK,  zie  lehek. 

LOEHAR  LOHER,  zie  loher. 

LOEHAT  LEHAT,  zie  lehat. 

LOEHLOEHLEHLEH,  zie  lehleh. 

LOEHOENQ,  z.  v.  a.  leuwih,  uitnemend, 
voortreffelijk;  linoehoeng,  de  of  het  meeste,, 
de  of  het  hoogste,  de  ofhetuitnemendste. 

LOEHOER,  I.  hoog  (van  lengte,  van  plaats 
en  ook  van  stand);  kai  loehoer,  een  hooge 
boom  (vgl.  ajangkoengytbangsa  loehoer, van. 
voorname  afkomst;  maha  loehoer,  (van 
God)  zeer  verheven;  manoesa  teh  leuioiK 
loehoer,  de  mensch  is  van  zeer  hoogen 
stand;  di  loehoer,  op,  boven,  over,  boven 
op;  loehoer eun  en  di  loehoer  eun, boven  (iets); 
ka  loehoer,  naar  boven,  opwaarts;  ti  loehoer,. 
van  boven,  aan  het  boveneinde,  boven- 
aan;  loehoerna,  op  zfln  hoogst,  op  z{jn 
meest;  sahehoereun,  boven  (iemand  of 
anderen,  in  leeftijd,  rang  enz.);  noe  saloe- 
hoereun,  die  boven  iemand  staat,  zjjn 
superieur;  loeloehoer,  een  horizontaal  uit- 
gespannen doek,  hemel  van  een  ledikant 
of  slaapplaats,  katoenen  zoldering;  O.-S.: 
\  oorvader,  voorouders,  zie  karoehoen  (P.); 
ngaloehoeran,  boven  iemand  zfln,  (van  den 
hemel)  zich  boven  (ons)  welven;  ookt 
heersenen  over;  verder:  zich  boven  iemand 
of  anderen  verheffen;  ngaloehoeran  bisa, 
zich  boven  anderen  verheffen  (b.  v.  in  het 
weten);  düoehoeran,  gezegd  van  iemand  of 


LOEJAH-LEJEH—LOELOET. 


351 


iets  waarboven  een  ander  zich  verheft, 
waarover  iemand  heerscht,  enz.;  ook: 
hooger  gemaakt  of  gebouwd  worden; 
kaloehoeran,  zich  te  hoog  stellen,  te  veel 
uit  de  hoogte  (spreken);  ook:  hoogheid; 
ngaloehoerkeun,  verhoogen,  iemand  ver- 
hoogen  of  verheffen;  düoehoerkeun;  dika- 
loehoerkeun,  verheven  worden. 

II.  =  't  meer  gebr.  lohor,  zie  ald. 

LOEJAH  LEJEH,  zie  lejeh. 

LOEJOEH  LAJAH,  zie  lajah. 

LOEK  (korte  vorm  van  ëloek),  bocht, 
buiging,  scherpe  kromming. 

LOEKAK,  verkl.  met  euweuh  adab,  onge- 
manierd. 

LOEKOEN,  een  op  een  bepaalde  manier 
in  de  lengte  gerolde  sirih-pruim,  hier  en 
daar  nog  in  zwang  bjj  het  huwelijk  van 
een  maagd,  maar  nu  meer  algemeen  lëpit 
pandjang  geheeten  (zie  lëpii);  diloekoen, 
zulk  een  sirihpruim  maken. 

LOEKOET,  kroos  (en  in  't  alg.  al  het 
fijne  groen  dat  in  het  water  of  aan  den 
waterkant  op  de  steen  en  groeit),  mos  (en 
in  't  alg.  al  het  fijne  groen  dat  men  cp 
boomen  aantreft);  loekoelan,  met  kroos 
zijn,  met  mos  begroeid  zijn,  bemost.  (Vgl. 
loemoet.) 

LOEKRAH,  =  loba,  veel  (P,);  ngaloekrah, 
een  natte  plek  vormen  (inz.  van  uitgestort 
bloed,  minder  erg  dan  b}j  ngabajabah). 

LOELI,  alleen  in  kaloeli-loeli,  verkl.  met 
kapohoan,  vergeten  hebben.  (Vgl.  Mi.) 

LOELOEB,  se  nors  van  den  waroe-boom, 
wilgebast  (nl.  de  binnenbast)  in  water 
geweekt  ten  einde  er  touw  van  te  kunnen 
maken  (vgl.  sëbet);  ngaloeloeb,waroe-Bchors 
tot  gezegd  doel  in  water  zetten.  (Vgl. 
lëlëb.) 

LOELOEGOE,  het  eerste  of  voornaamste 
voedingsmiddel  [op  Java  rijst],  het  voor- 
naamste kleedingstuk  [op  Java  de  samping), 
de  voornaamste  van  de  roekoen  Islam  of 
regelen  van  den  Islam  (nl.  de  sakadat  en 
de  salat);  verder:  eerste,  voornaamste, 
matador,  hoofd,  voorganger,  leider,  aan- 
legger  van  iets,  eersteling  (eerste  vruch- 
ten, eerste  opbrengst);  ook:  ten  eerste, 
in  de  eerste  plaats,  hoofdwaarheid,  hoofd- 
stelling; noe  asal  lotloegoe  njjfeun  pitnah 
ka  diri  koering,  die  de  eerste  is  geweest 
een  valsch  getuigenis  tegen  mij  te  spreken. 
(Vgl.  goegoeloe.) 

LOELOEH,  in  't  Band.  =  loeloek,  zie  ald.; 
in  Rad.:  mets  el  spe  ei  e;  ngaloeloeh,  treden, 
onder  den  voet  treden,  vertreden  (b.  v. 
een  veld  waarin  veel  geloopen  wordt);  in 
Kad.  ook:  kalk,  tras,  zand  en  water  met 
den  paljoel  vermengen  tot  metselspecie; 


düoeloeh;  kaloeloeh,  getreden, platgetreden, 
vertreden. 

LOELOEJ,  rijst  (këtan  of  wel  gewone)  in 
een  blad  gekookt;  ngaloeloej,  rijst  koken 
in  een  blad;  diloeloej. 

LOELOEK,  verkl.  met  tjai  patjampoer 
djeung  leutak  en  door  leutak  soemoer,  slik* 
slib,  slijk,  elikbodem.  (Zie  ook  loeloeh.) 

LOELOEMAT,  zie  loemat. 

LOELOEMBAN,  zie  loemba. 

LOELOEMPANG,  vijzeJ ;  lakt  loeloempang, 
de  bij  de  vijzel  behoorende  stamper,  ook 
wel  Ülëndjing  geheeten. 

LOELOEN,  opgerold  (zie  ook  bty  samak) 
ngaloeloent    tussen  en    de    handen  rollen; 
diloeloen. 

LOELOENGKOET,  ngbr.;  ngaloehengkoet^ 
wakker  liggen  na  den  slaap  (van  iemand 
die  nog  geen  lust  heeft  op  te  staan);  ook: 
na  in  den  vroegen  mergen  te  zijn  opge- 
staan weder  gaan  slapen ;  miloeloengkoet,  id. 

LOELOENGOE,  slaapdronken,  zich  den 
slaap  uit  de  oogen  wrijven.  (Vgl.  ngalin- 
doer  bij  lindoery  en  sareukseuk.) 

LOELOER,  smeersel  gemaakt  van  koneng, 
bejas  en  water,  waarmede  een  panganten 
of  iemand  die  besneden  zal  worden  geheel 
wordt  ingesmeerd ;  ngaloeloer,  iemand  met 
loeloer  insmeren;  diloeloer. 

LOELOEROENQ,  straat,  weg,  inz.  van  de 
wegen  of  straten  die  door  een  stad  loopen ; 
loeloeroeng  gëde  (of  agoeng),  de  groote  weg,, 
heerbaan;  këmbang  loeloeroeng,  straatbloem 
[euphemistisch  voor  publieke  vrouw,  die 
's  avonds  langs  den  weg  slentert]. 

L0EL0E8,  onbelemmerd  voortgaan,  be- 
stendig, blijven  wat  iemand  of  iets  is, 
duurzaam,  degelijk,  voorspoedig,  gelukkig, 
op  goeden  voet  of  gelukkig  zijn  met; ook: 
overeenstemmen;  loeloes  djeung  hoekoem 
sara\  met  de  Goddelijke  wet  overeenstem- 
men; ngaloeloesan,  =  ngaroedjoekan,  zQn 
goedkeuring  aan  iets  geven,  iets  beamen; 
diloeloesan;  ngaloeloeskeun,  doen  gelukken, 
doen  gedijen,  tot  stand  doen  komen;  diloe- 
loeskeun;  kalotloesan,  duurzaamheid,  be- 
stendigheid, geluk,  voorspoed,  heil. 

LOELOET,  naam  van  een  gevleugeld 
insect  ter  grootte  van  een  mier  [ze  zijn 
steeds  in  menigte  bjj  elkander,  yghmëloet; 
in  een  toaroeng  heeft  men  ze  gaarne,  „om- 
dat ze  winst  aanbrengen";  ook  stopt  men 
er  wel  in  een  strootje,  om  bij  den  rooker 
liefde  op  te  wekken],;  saloeloet,  verkL  met 
teu  daekeun  patoeraj  en  ieu  daekeun  ang- 
gang,  nauw  vereenigd,  innig  verbonden, 
eensgezind;  ook:  de vleeschelijke gemeen- 
schap smaken;  kaloeloetan,  omgeven  zijn 
of  aangehangen  worden  door  een  kring 


352 


LOELOETJON— LOEMPAT. 


van  vrienden  of  toegenegenen ;  kaloeloetan 
koe  koering,  aangehangen  worden  door  ztyn 
ondergeschikten,  populair  zfln. 

LOELOETJON,  zie  loetjoe. 

LOEMADAK,  =  't  meer  gebr.  doemadak, 
zie  dadak. 

LOEMADJA,  alleen  in  loemadja  poetra  en 
loemadja  poetri,  zie  poetra  en  poetri. 

LOEMADOET,  zie  ladoet. 

LOEMAH,  verkl.  met  tjambal,  zie  ald.; 
ngaloemahan,  =  ngadjampean  (zie  djampe), 
over  iemand  een  djampe  of  bezwerings- 
formule uitspreken,  iemand  medicineeren 
onder  het  uitspreken  van  een  djampe; 
diloemahan. 

LOEMAHLAMEH,  zie  lameh. 

LOEMAJAN  (vgl.  lajari),  een  nederige  uit- 
drukking, gebezigd  van  iets  dat  men 
heeft,  gedaan  heeft  of  aanbiedt,  z.  v.  a. : 
gering,  van  geen  of  weinig  waarde  {taja 
hargadri),  van  weinig  beteekenis,  maar 
zóó  zóó,  zoo  maar  wat  (b.  v.  bewerken), 
4e  hand  met  zekeren  arbeid  lichten;  ook 
inderdaad  van  weinig  waarde,  rommel, 
een  rommeltje;  verder:  het  schappelijk-, 
schikkeljjk-,  redelijk  maken  of  gemaakt 
hebben;  loeloemajanan,  gebrekkig,  armelijk, 
bfl  gebrek  aan  beter,  slecht;  ngaloemajan- 
keun,  iets  of  iemand  als  een  loemajan 
aannemen,  goedgunstig  aannemen,  aan- 
nemen voor  wat  het  is,  voor  lief  nemen; 
diloemajankeun. 

LOEMAJOENQ,  zie  lajoeng. 

LOEMAKOE,  zie  lakoe. 

LOEMAMAS,  (van  kokende  wedang)  dik 
geworden.  P. 

LOEMAMPAH,  zie  lampah. 

LOEMANTOENQ,  zie  lantomg. 

LOEMAR,  voll.  soepa  loemar,  naam  van 
een  soort  paddenstoel. 

LOEMA8  LAMI8,  zie  lamis. 

LOEMAT,  I.  strengetje  haar,  dat  't  kapsel 
op  zjjn  plaats  houdt;  loeloemat,  idem; 
ngaloemat,  het  kapsel  met  een  loemat 
bevestigen.  P. 

II.  (Z.-B.),  =  eupan,  lokaas. 

LOEMBA  (Kw.,  opspringen),  ngbr.;  loe- 
loemban,  =  soekan-soekan,  zich  vermaken, 
pret  maken. 

LOEMBAJANQ,  ngbr.;  ngaloembajang 
(Z.-B.),  =  ngaroembaj,  zie  oembaj.  P. 

LOEMBAKLIMBOEK,  =  't  meer  gebr. 
loebak-liboek,  zie  ald. 

.  LOEMB ANO  LIMBOENQ,  zie  limboeng  I. 

LOEM8 ANQ  LOMBANQ,  zie  lombang. 

LOEÜBOE  (£ad.),  hetz.  als  taleus,  z|e  ald. 

LOEMBOEK,  ngbr. ;  ngaloemboek,  op  een 
hoopje  liggen  (b.  v.  een  kleedingstuk  dat 
van  de  kapstok  is  gevallen),  opgerold  op 


den  grond  liggen,  bjjeenliggen  (ook  z.  a. 
van  ketenen  die  iemand  afgedaan  en  nu 
op  een  hoopje  op  den  grond  gelegd  z$}n). 

LOEMBOENQ  (Jav.),  =  leuit,  rtfstschuur. 

LOEMBRAH  (als  1.  bezigt  men  wel  lam- 
brah  en  limbrah),  algemeen,  gewoon,  een 
gewone  zaak,  iets  dat  men  algemeen  zoo 
aantreft,  aigemeene  regel,  algemeen  ge- 
bruik; saloembrah,  hetzelfde;  kitoe  loem- 
brahna,  zóó  is  de  gewone  wflze  van  doen, 
zóó  is  de  gewone  wtyze  van  zich  uit  te 
drukken,  zóó  is  het  algemeen  gebruik. 
(Vgl.  djamak  en  kaprah.) 

LOEMEHO,  zie  leho. 

LOEMËNDE,  zie  lende. 

LOEMËNGËR,  zie  lëngër. 

LOEMÉNJAP,  zie  lénjap. 

LOEMËNTANQ,  zie  lèntang. 

LOEMEUNTJA,  zie  leuntja. 

LOEMEUR,  =  oemeur,  troebel.  P. 

LOEMIRINQ,  glooiend  (niet  in  één  ltfn, 
maar  met  telkens  onderbroken  helling). 
Vgl.  miring. 

LOEMOER,  het  Holl.  roemer;  glas,  drink- 
glas,  wijnglas,  beker,  kelk;  loeloemoeran, 
voorwerp  dat  op  een  kelk  gelykt  (b.  v. 
beker  bloem,  bloemkelk);  tjoekoep-loemoer, 
lett.:  een  voldoend  gevulde  roemer;  een 
uitdrukking,  waarsch.  ontleend  aan  de 
gewoonte  welke  men  in  den  ouden  tyd 
by  Europeanen  zag,  van  iets  met  volle 
roemers  af  te  drinken;  thans:  het  door  de 
vingers  zien  of  vergeven  van  een  fout  of 
zonde;  ditjoekoep-loemoer,  door  de  vingers 
gezien  worden,  verontschuldigd  worden, 
vergeven  worden. 

LOEMOET  kort  fijn  mos,  groene  mos- 
achtige  uitslag  op  muren  (vgl.  loekoef); 
bonteng  loemoet,  naam  van  een  slinger- 
plant; tjaoe  loemoet,  naam  van  een  pisang- 
soort;  loeloemoetan,  coll.mv., verschillende 
mossen. 

LOEMOEWIS,  zie  loewis. 

LOEMPAJANQ,  I.,  maar  doorgaans  nga- 
loempajang,  lang  afhangen.  P. 

II.  Z.  v.  a.  djangkoeng-koneng,  lang  en 
blank  van  huidkleur.  P. 

LOEMPAT,  hard  loopen,  hard  wegloopen, 
op  den  loop  gaan,  hollen,  vluchten;  ook:  het 
hollen,  ren;  toekang  loempai,  hardlooper; 
dibawa  loempat,  met  iets  of  iemand  hard 
wegloopen,  meesleuren;  laloempatan,  hard 
loopen  of  wegloopen  (van  velen);  loeloem- 
patan,  hard  heen  en  weer  loopen  of  hollen, 
rondhollen;  sakaloempat-lampet,  loopen  of 
hollen  uit  al  zfln  macht;  ngaloempattoun, 
hard  doen  loopen,  doen  hollen  (vghtëgar); 
düoempatkeun;  mangloempatkeun,  voor 
iemand  op  den  loop  gaan,  voor  iemand 


LOEMPAT-LAMPET— LOENTA. 


353 


het  hazenpad  kiezen,  iemand  ontloopen; 
dipangloempatkeun;  pangloempatan,  spring- 
plaats. 

LOEMPAT-LAMPET,  zie  loempat. 

LOEMPINQ  (Indr.),  leder;  volgens  P.: 
het  vel  van  het  oor;  koeda  loemping, 
een  paard  van  leder  (dun,  niet  opgevuld) 
dat  iemand  zich  b\j  een  feest  over  den 
schouder  hangt  om  er  pret  mede  te 
maken. 

LOEMPOEH,  pyn  of  lammigheid  in  de 
beenen,  zwakte  in  de  beenen;  een  zenuw- 
aandoening of  nerveusheid,  vooral  in  de 
onderste  extremiteiten  (vgl.  joeni  I.); 
verder:  krom,  samengetrokken,  lam, 
machteloos  (inz.  van  de  beenen  oi  van 
de  beenen  en  lendenen,  z.  v.  a.  leuleus 
en  taja  tanaga,  of  ook  wel  =  kemper); 
dipiloempoehan,  zwak  gemaakt  worden 
(b.  v.  door  een  djampe). 

LOEMPOEJOENG,  ngbr.;  ngaloempoejoeng, 
glanzen. 

LOEMPOEK,  ngbr.;  ngaloempoek,  =  't 
meer  gebr.  ngaloemboek,  zie  loemboek. 

LOEMPRAH,  ngbr.;  ngaloemprah,  z.  v.  a. 
ngi/ïh-ngajah,  zich  verspreiden  in  het  rond 
<van  vocht  dat  ergens  op  is  gevallen  of 
van  wegloopend  water),  een  groote  natte 
plek  vormen.  (Vgl.  loekrah.) 

LOENA8, 1.  s.  van  bebas,  afbetaald,  vol- 
daan (van  schuld);  ngaloenasan,(een  schuld) 
afbetalen;  diloenasan. 

II.  (By  de  Bad.),  =  samping,  de  sarong 
of  Inl.  rok. 

LOENDJAK,  ngbr.;  ngaloendjak,  verkl. 
met  ogoan  en  want  ka  kolot  (vooral  het 
laatste),  bedorven  (van  een  kind  en  ten 
gevolge  daarvan)  brutaal. 

LOENDJAR,  ngbr.;  ngaloendjar  (Z.-B.), 
=  ngalondjor,  zie  Umdjor.  P. 

LOENDJOEK,  ngbr.;  ngaloendjoek,  zich 
overeind  zetten  op  de  achterpooten,  steige- 
ren, springen  (inz.  van  een  paard) ;  loeloen- 
djoek,  aanh.  steigeren;  landjakloendjoek, 
springen  (inz.  van  een  hond,  van  blijd- 
schap). 

LOENDJOENQ,  te  hoog,  bovenmatig  hoog; 
ènggon  loendjoeng,  een  bovenmatig  hooge 
(te  hooge)  plaats. 

LOENG,  werkw.  tusschenw.  voor:  wer- 
pen, toewerpen,  wegwerpen  (nader  uitge- 
drukt door  ngaloengkeun);  als  geb.  wjjs: 
gooi  op!  werp  toe!  (Vgl.  aloeng.) 

LOENGAK  LONGOK,  zie  longok. 

LOENGA-LANGEU,  zie  langen. 

LOENGAS  LÉNG1S,  zie  léngis. 

LOENGGAK  LENGGOK,  zie  Itnggok. 

LOENQGOEH,  (van  een  vrouw),  =  tint- 
poeh,    in   nederige    houding   nederzitten 

SourOAKHSOH-HOLL.  WOOBOSTB. 


(emok)  met  gebogen  hoofd;  verder  (van 
mannen  zoowel  als  vrouwen):  nederig, 
zacht  van  gemoed,  zachtzinnig,  zedig, 
ingetogen,  stil,  rustig  (verkl.  met  tjitjing, 
sabar,  enz.);  timpoeh-loenggoeh,  en  ampoeh- 
loenggoeh,  nederig  en  minzaam  z\jn,  zacht- 
moedig, zachtzinnig  (zie  ook  toetoet); 
loeloenggoehan,  zich  een  zacht-,  nederig 
voorkomen  geven;  ZoengrgroeAan  (aan 't  Jav. 
ontleend),  vorstelijke  waardigheid;  sopa- 
loenggoehan,  =  sapalinggihan,  samen  op 
één  zetel  zitten  (vgl.  linggih). 

LOENQGOER,  ngbr.;  ngaloenggoer,  z.  v.  a. 
ngarëmpak,  omverloopen,  wegschoppen ; 
diloenggoer.  (Vgl.  langgar.) 

LOENGHAJ-LENGHOJ,  zie  lenghoj. 

LOENGKAJ-LINGKEUJ  (Z.-B.),  verkl.  met 
lësoe  en  ten  nangan,  zie  lësoe  en  tangan.  P. 

LOENGKAR-LINGKEUR  (Z.-B.),  zich  kron- 
kelen (z.  a.  een  worm). 

LOENGKAWING,  zeer  steil,  nagenoeg 
zonder  glooiing. 

LOENGLOEM,  =  kawoel,  zwam,  tondel. 

LOENGSAR,  ngbr.;  ngaloengsar,  =  nga- 
djolor,  op  den  rug  uitgestrekt  liggen  (inz. 
van  menschen,  b.  v.  uit  machteloosheid); 
ook:  de  beenen  (of  de  pooten) uitgestrekt 
hebben. 

LOENGSE,  moede,  afgemat,  uitgeput 
(door  vasten  of  inspanning);  ook:  hon- 
gerig zjjn. 

LOENGSI,  I.  =  tjatjing,  worm.  P. 

II.  Hetzelfde  als  loesi.  P. 

LOENG8IR,  hetzelfde  als  loesi.  P. 

LOENGSOER,  1.  van  toeroen,  afdalen, 
nederdalen,  naar  beneden  gaan,  afstegen, 
uit  het  huis  gaan;  ngaloengsoer,  iemand 
die  de  pokken  gehad  heeft  inwrijven  met 
bejas  en  koneng  bodas  (dooreengewreven) ; 
ook:  afleggen,  niet  meer  dragen  (van  een 
kleedingstuk),  een  kleedingstuk afdanken; 
düoengsoer;  ngaloeloengsoer  (meestal  gevolgd 
door  tjalik  of  linggih,)  iemand  (nl.  een  meer- 
dere) b^j  zich  noodigen,  (een  meerdere)  op 
bezoek  noodigen;  diloeloengsoer  tjalik,  by 
zich  genoodigd  worden,  op  bezoek  ge- 
noodigd  worden;  ngaloengsoeran,  neder- 
dalen op;  diloengsoeran;  ngaloengsoerkeun, 
doen  afdalen,  doen  nederdalen,  (de  regee- 
ring of  het  ambt)  overdragen  op  een  zoon 
of  opvolger;  düotngsoerkeun;  -  loengsoeran, 
afgelegd  kleedingstuk. 

LOENJOE,  zacht  op  het  gevoel  (z.a.b.v. 
zeepwater);  ngaloelomjoe,  =  ngaUmiaan, 
iemand  met  zachtheid  toespreken  of  be- 
jegenen; diloeloenjoe. 

LOENTA,  heênloopen,  heengaan,  Ver 
weggaan,  ver  op  reis  gaan  ;kalomta-lomiaf 
voorbfl  het  doel  raken,  het  doel  voorbtf 

83 


354 


LOENTAH-LBNTEH-LOEWANÖ. 


en  zoo  verdwaald  raken»  al  verder  en 
verder  afdwalen;  ook  =  aproek-aproekan 
en  Uuleuioeungan,  dwalen,  omdolen;  riga- 
moèk  kcUomta-loenta,  verwoed  of  dolzinnig 
vechten. 

LOENTAH  LÉNTEH,  zie  Uniek, 

LOENTAK  (Z.-B.),  =  impas,  afbetaald. 

LOENTALANTO,  zie  lanto. 

LOENTANG  LANTOENG,  zie  lantoeng. 

LOENTJA  LENTJE,  ong.  =  lanlja-Lintji, 
onachtzaam,  achteloos,  nalatig  in  ztyn 
werk  zjyn,  iets  niet  van  harte  verrichten 
(ong.  hetzelfde  als  lalawora  en  het  tegen- 
overg.  van  sarêgip). 

LOENTJAT,  een  sprong  doen,  springen, 
afspringen  (b.  v.  van  een  schip),  uitsprin- 
gen (b.  v.  een  kris  uit  de  scheede);  ook: 
sprong;  katjëkil  saloentjat,  op  sprong  ge- 
pakt, op  de  daad  gegrepen;  loeloentjatan, 
al  maar  springen,  springende  voortgaan; 
ngalomtjaian,  over  iets  heen  springen 
(b.  v.  over  een  sloot  of  over  een  ïyk); 
düoentjatan. 

LOEHTJOE-LZHTJE,=loentja-lentje}z.&\d. 

LOCNTOER,  van  kleur  verschieten,  ver- 
kleuren ;  o  verdr. :  ten  goede  (jegens  iemand) 
gestemd,  iemand  (nu)  gunstig  gezind; 
loentoering  galih,  goedgunstigheid.  (Vgl. 
moeniah.) 

LOEOEH,  I.  huilende  aankomen. 

II.  JSgaloeoehan,  z.  v.  a.  ngi&trenan,  iemand 
de  eer  aandoen  (van  b.  v.  aan  zijn.  feest 
deel  te  nemen). 

III.  Ngaloeoekan  (Z.-B.),  =  noengkoelan 
(zie  toengkoet);  diloeoehan. 

LOEOET,  druipen  (b.v.  van  zweet);  loeoet 
kesang  ki  patik,  het  zweet  van  den  patih 
droop  (van  zjjn  gelaat). 

LOEOET  LEÊT  (zie  loeoet),  sterk  zweeten, 
tappelings  van  het  lichaam  loopen  (van 
zweet). 

LOEPOET  k*  lëpat  1.  (of  ook  wel  s.),  mis- 
sen, niet  plaats  hebben,  niet  geschieden, 
mislukken,  veredeld  raken,  mis,  vergeefs, 
misloopen,  ontgaan,  ontkomen,  vrLjraken 
van;  verder:  verkeerd  doen,  zich  misdra- 
gen, gezondigd  hebben,  schuldig  ztfn; 
moal  loepoet,  zonder  twtffel,  stellig,  enz.; 
loepoet  waloeja,  behouden  ontkomen ;  sahe- 
poetna,  op  ztfn  minst,  boden  besten  afloop; 
ngaloepoetkeun  k.,  ngalipatkeunU  niet  doen 
plaats  hebben,  verhinderen,  veredelen,  te 
uiet  doen,  doen  ontgaan,  doen  ontkomen 
aan,  bevrjjd  laten  bleven  of  doen  zjjn  van ; 
düotpoetkeun  U  tvaktoe  panggoda,  doen  ont- 
komen aan  de  ure  der  verzoeking;  diloe- 
poêiktm  ti  noê  mantangoel,  bevrijd  worden 
van  de  ongehoorz&men;  -  kalotloepoeUm  k., 
Jcalëlëpatan  1.  (en  ook  wel  s.),  1.  een  ver- 


keerdheid  begaan  hebben;  2.  fout,  feil 
verkeerdheid,  misslag,  misdryt,  over- 
treding, zonde.  (Vgl.  salah,  poos  enpogog.) 

LOER,  I.  verkl.  met  teu  dioeroes  en  kddjeun 
teuitig,  niet  om  geven,  laten  bltfven,  zich 
om  iets  niet  bekreunen;  lar-loer,  idem,  van 
velen. 

II.  (B.  p.\  =tor.  P. 

LOER,  het  Holl.  luier;  idem  (nl.  voor  een 
Europ.  kind). 

LOERAH,  in  't  alg.:  hoofd,  aanvoerder 
(b.  v.  van  een  bende);  in  't  byz.:  hoofd 
belast  met  het  bestuur  en  de  politie  over 
een  kampong  of  samenvoeging  van  kam- 
pongs  (te  vergeleken  met  ons  burge- 
meester).  Vgl.  koetooe. 
L3c«  IK,  (van  stoffen)  gestreept.  [Niet 
algemeen.] 

LOEROED,  =  't  meer  gebr.  roeroed,  zie  ald. 

LOEROEQ,  =  't  meer  gebr.  roeroeg,  zie  ald. 

LOEROE8,  =  reres%  geregeld,  op  orde,  in 
orde.  (Vgl.  loeloes.) 

LOE8E,  =  't  meer  gebr.  loengse. 

LOESI,  de  lange  scheringdraden  van  ge- 
weven goederen.  (Vgl.  pakan.) 

LOE80EH,  ong.  =  leustuh,  verkleuren, 
verbleoken;  verder:  veikleurd,  verbleekt 
half  versleten,  halfsleten. 

LOETAK-LETAK,  zie  letak. 

LOETJA  LETJE,  zie  letje. 

LOETJIR,  z.  v.  a.  leuijtr  en  litjin,  glad. 

LOETJOE,  z.  v.a.  kajoengjoen,  lief,  aardig, 
lieftallig,  aanvallig,  bevallig,  beminnelijk; 
ook  wel:  houden  v  a.n ;  lelewa  loetj  o  e  katjida, 
haar  houding  was  hoogst  bevallig;  hajang 
dipiloetjoe,  wenschen  dat  men  van  (ons) 
houden  zal;  kaloetjoe,  lieftalligheid;  dipi- 
kaloetjoe,  bemind  worden,  geliefd  worden; 
pikaloetjoeèun,  beminnens waardig;  loeloe* 
tjon,  z.  v.  a.  banjol  en  goejon,  grappen 
maken,  moppen  tappen;  ook:  grap,  kwink- 
slag, mop,  ui. 

LOETJOETLETJET,  zie  leljet. 

LOETLAT,  zie  lat 

LOETOENQ,  de  zwarte  langharige  aap 
tjaoe  loetoeng,  naam  van  een  pisangsoort. 

LOEWAD  LIJOED,  zie  lyoed. 

LOEWAH,  ook  tji-loewah,  sirihspeeksel 
(vgl.  loedah);  ngaloewah,  spuwen  bjj  het 
Birihkauwen ;  nonggong  vijUotwahkeun,  (tei- 
wfll  men  vóór  iemand  zit)  zich  even  om- 
draaien ten  einde  ztyn  sirihspeeksel  uitte 
spuwen. 

LOEWAK-LEJOK,  zie  lejok. 

LOEWAK  LIJEUK,  zie  lyeuk. 

LOEWA  LËWE,  zie  léxoe. 

LOEWANG,  I.  (vgl.  lëwang,  lawang  en 
roewuny),  kuil,  groeve;  ngaloewangan,  een 
kuil  (ergens  voor) graven;  - püocvcang,  kuil, 


LOEWANG-LIWOENG— LOGOG. 


355 


val;  müoewang,  vangen  of  trachten  te 
vangen  (in  een  kuil);  müoewangan,  een 
kuil  (val)  maken  om  er  iemand  of  iets 
in  te  vangen ;  dipiloewangan. 

II.  =  oemoem,  algemeen  gebruik,  gebrui- 
kelijk, algemeen,  gewoonlijk,  doorgaans; 
verder:  ervaring  hebben,  ondervinding; 
teu  loewang,  strijdig  met  de  gewoonte,  niet 
gebruikelijk;  koerang  loewang,  weinig  erva- 
ring hebben;  reja  loewang,  veel  ondervin- 
ding hebben;  piloewangeun,  wat  aJ gemeen 
gebruik  of  vaste  gewoonte  zal  zijn;  dipi- 
loewang,  algemeen  gevolgd  worden  (van  een 
gewoonte  of  gebruik);  kaloewangkeun,  er- 
varen hebben,  vroeger  ondei  vonden  heb- 
ben; kaloewangan,  ondervinding,  ervaring. 

III.  Verzuimen,  nalaten,  overslaan, 
ong.  =  towong;  teu  loewang,  niet  nalaten, 
niet  ophouden,  steeds,  immer;  teu  loewang 
poë,  geen  dag  verzuimen,  geen  dag  over- 
slaan; teu  loewang  ngaboelkeun, immer  ver- 
hooren ;  ngaloewangkeun,  iets  nalaten,  iets 
verzuimen  te  doen;  diloewangkeun. 

LOEWANG-LIWOENG,  wijd  uitgestrekt 
(inz.  van  een  buöcb,  vgl.  liwoeng);  leuweung 
loewang-liwoeng,  een  zeer  uitgestrekt  bosch. 

LOEWAR,  buiten,  buitenzijde,  uiteriyk, 
uitwendig;  deukeut  loewar  koeta,  dicht  aan 
de  buitenzijde  (vóór)  de  vesting;  oerang 
loewar >,  buitenmensch,  buitenlieden ;  badjoe 
loewar,  buitenkleed,  o  verkleed;  loewar- 
djiro,  van  buiten  en  van  binnen  \përtjajana 
teh  ngan  womgkoel  loewar,  zijn  geloof  is 
bloot  uitwendig ;  elmoe  loewar,  uitwendige 
kennis  [staat  tegenover  elmoe  lëmboet  of 
elmoe  batin] ;  di  loewar,  buiten,  buiten  ztjn ; 
di  loewar  lawang,  buiten  vóór  de  poort; 
ka  loewar,  naar  buiten;  ti  loewar,  van 
buiten,  de  buitenkant;  loewareun,  buiten 
(iets);  saloewar,  geheel  de  buitenzijde  de 
omtrek,  het  geheel;  saloewar  këbon,  de 
geheele  tuin;  saloewar  nagara,  de  geheele 
stad;  saloetcar  diri,  over  het  geheele 
lichaam;  -  piloewaran,  voll.  oerang  piloe- 
waran,  =■  oerang  pasistan,  buiten  volk,  de 
buitenlui,  landbewoners;  -  kaloewaran, 
1.  z.  v.  a.  babar,  bevallen  van \radjapoetri 
kaloewaran  poetra  istri,  de  prinses  beviel 
van  een  prinsesje;  2.  afgang;  8.  goederen 
die  uitgevoerd  worden,  uitvoer,  afvoer,  af- 
komstig van;  oerang  kaloewaran  (Z -B.), de 
Badoej's  die  buiten  het  heilig  gebied 
wonen,  ook  oerang  panamping  geheeten; 
ngaloewarkeun,  uit  doen  gaan,  naar  buiten 
doen,  uitbrengen,  uitdoen,  te  voorschtfn 
brengen,  voortbrengen,  naar  het  buiten- 
land voeren,  uitroeren;  dika-loewarkeun. 

LOEWARLEJOR,  zie  lejor  II. 

LOEWAt-LEJO»,  zie  lejos. 


LOEWAS  LOEWI8,  zie  loexcis. 

LOEWEUR,  slijkerig,  modderig. 

LOEWI8,  glad,  gladgestreken  (b.  v.  het 
haar),  gladharig  (b.  v.  een  paard);  ook: 
geregeld  en  net,  ordelijk  en  net  gebouwd 
(b.  v.  een  stad) ;  in  het  algemeen  het  tegen- 
o  verg.  van  koesoet  of  wanorde;  loewas- 
loewis,  al  maar  of  telkens  het  haar  doen 
meer  dan  noodig  is  zich  met  het  in-orde 
schikken  van  het  hoofdhaar  bezighouden, 
loemoewis,  verkl.  met  meudjeuhna  oemoer, 
den  geschikten  leeftijd  hebben;  keur  lot 
moewis,  op  den  geschikten  leeftijd  ztfiij 
loeloewis,  1.  —  loewas-loewis ;  2.  regelen,  orde' 
nen  (van  meerdere  dingen) ;  toekang  loeloewis 
regelaar,  bealechter  van  geschillen;  nga 
lot  wis,  het  haar  netjes  kammen  en  glad 
streken,  het  haar  opmaken;  ook  in 'talg. 
in  orde  brengen,  regelen,  ordenen;  düoewie 
ngaloeloewi8,  het  herhaald  of  aanhoudend 
doen  van  ngaloewis;  diloeloewis. 

LOEWITNAN,  het  Holl.  luitenant,  waar- 
voor  men  ook  zegt  leknan. 

LOE WOEK,  plaats,  plek,  stuk,  deel,  troep ; 
ook  huipw.  om  stukken  grond,  plekken 
of  deelen  te  teilen;  saloewoek,  één  plek, 
enz.;  taloe  doewa  loewoek,  op  twee  plaat- 
sen gewond  z\jn;  lahan  tiloe  loewoek,  drie 
stukken  land;  aja  laoet  loedjoeh  loewoek, 
er  zijn  zeven  zeeën  ;noe  saloewoek  ngamoek, 
een  deel  (van  de  krijgsmacht)  streed  ver- 
woed; loewoekan,  stuk  (grond);  loeloewoe- 
kan,  plekken,  bjj  plekken,  hier  een  plek 
en  daar  een  plek. 

LOGAK,  l,  gat  of  kuil  van  weinig  om- 
vang  (b.  v.  voor  zaad);  ook:  grafkuil, 
„putje";  salogak,  één  zoodanige  kuil;  ook: 
te  zamen  in  één  kuil,  overdr.  voor:  lot- 
gemeen ;  lologakan,  met  kuilen,  kuiltjes  of 
holten;  -  2.  (nl.  logak,  z.  v. a.  loewoek, stuk, 
stuks;  sawah  doewa  logak,  twee  stuks 
(twee  bedden)  sawah. 

LOGAT  (Ar.),  een  klank  met  beteekenis 
woord,  rede,  spraak;  ook  z.  v.  a.  hartina 
meening,  beteekenis ;  kitab  logat,  lexicon, 
woordenboek. 

LOGODJO,  (Port.  algoz),  scherprechter, 
beul. 

LOGODOR,  het  glfldend  voortschuiven 
van  een  slang,  voortkruipen ;  ngdlogodor 
(van  een  slang)  glijdend  voortschuiven ; 
(van  spijzen)  naar  binnen  glijden;  Ungto- 
godor,  van  vele  si  au  gen:  glijdend  voort- 
schuiven. 

LOGOG,  den  hals  uitstrekken  of  uitge- 
strekt hebben,  den  kop  vooruitsteken  om 
beter  te  kunnen  zien  (b.  v.  een  bongo) ; 
lagaglogog  of  loegag-logog,  het  hoofd  of  den 
kop  nü  naar  de  eene  dan  naar  de  andere 


356 


LOGOJOR— LOLONGKRANG. 


zflde  vooruitsteken,  brutaal  bfl  een  ander 
inkeken. 

LOGOJOR,  bevallig  loopen,  een  bevalli- 
g en  gang  hebben  (van  een  vrouw). 

LOQOR,  w\jd,  ruim,  te  groot  zfln  (b.  v. 
een  ring);  makoetana  logor  dipake  koe  hoela, 
de  kroon  is  my  te  ruim  (te  groot). 

LOQROQ  (Z.-B.),  losmaken,  zich  ontdoen 
van.  P. 

LOH  (Ar.),  plank-,  bordje  waarop  men 
schrift,  inz.  de  tafel  waarop  het  lot  der 
mensenen  geschreven  staat,  tafel  des  nood- 
lots,  voll.  loh-mahpod. 

LOHDJINAWI  (sameng.  uit  loh,  stroom, 
en  djinawi,  verb.  van  't  Skr.  Jahnawi,  de 
Ganges),  waarsch.:  rjjk  bedeeld  met  stroo- 
men. 

LOHEN,  zekere  wtyze  zan  hoofddoek- 
dragen. 

LOHER,  ngbr.;  ngaloher,  liggen  te  slapen 
(nl.  ergens  buiten  de  ënggon  of  slaapplaats) ; 
loehar-loher,  z.  v.  a.  këkëdëngan,  liggende 
(op  gezegde  wtyze)  zich  houden  of  men 
slaapt. 

LOHONG,  schalksch,  kluchtig,  klucht; 
verder  =  bangor,  ondeugend,  onverbiedeiyk 
(ook  van  dieren,  b.  v.  een  kip  die,  telkens 
weggejaagd,  toch  telkens  terugkomt); 
noe  lohong,  schalk;  ngalohong,  de  lieden 
aan  't  lachen  maken,  om  zich  laten 
lachen.  (Vgl.  lojor.) 

LOHOR  (Ar.,  thlohor),  middag,  de  middag- 
tyd;  wantji  poekoel  doewa  lohor,  om  2  uur 
in  den  middag;  waktoe lohor, de middagttyd, 
de  tyd  voor  het  Mohammed,  middaggebed; 
salat  lohor,  het  Mohammed,  middaggebed. 

LOJANG,  1.  zekere  menging  van  metaal, 
een  soort  compositie;  volgens  P. :  geel- 
gieters  werk;  -  2.  een  metalen  vorm  om 
gebak  te  maken.  (Zie  ook  sart.) 

LOJOG,  =  legeg,  houding, gang,  ook:  gang 
hebben  naar,  zich  bewegen  in  de  richting 
naar;  verder:  recht  geven  tot  goede  ver- 
wachting; eia  boedak  lojogna  kana  santri, 
die  jongen  wekt  de  verwachting  dat  hjj 
zal  kunnen  studeeren  (of:  hfl  heeft  aanleg 
voor  studie);  djagong  mah  lobapiean  lojogna, 
maïs  heeft  veel  aanbevelenswaardige. 

LOJOR,  ong.  =s  lohong,  onverbiedelflk, 
as  trant;  ook  van  een  dier  (b.  v.  een  kraai 
41e,  hoe  vaak  ook  weggejaagd,  telkens 
téffcgkeert);  verder:  hevig, hevigheid  (b.v. 
rail  een  koorts  die  in  plaats  van  te  wijken 
telkens  wederkeert).  ' 

LOKA,  voll.  eawarga  loka  (Skr.),  de  hemel 
(het  terbtyf)  der  gelukzaligen. 

LOKATtngbr.;panglokatan, =pamandian, 
badplaats.  P. 

LOKET,  het  HolL  loket;  l.portemonnaie, 


geldbeursje;  -  2.  opening  in  een  deur,  muur 
enz.  waardoor  geld  wordt  ontvangen, 
biljetten  worden  gegeven,  enz. 

LOKLAK,  voll.  ali  loklak,  naam  van  zeke- 
ren dikken  witten  ring. 

LOK  LOK,  nab.  van  het  geluid  van  de 
mërak  of  pauw ;  ook  benaming  van  een 
soort  geesten  of  spoken  (verkl.  als  te  ztfn 
mërak  ditoempangan  djoerig,  d.  i.  een  pauw 
bereden  door  een  spook);  lok-lokan,  het  op 
en  neer  gaan  van  het  strottenhoofd  bjj 
het  slikken,  inz.  van  een  kip;  aanh. door- 
slikken, zwelgen;  ngaloklokf  (van  kippen 
en  ander  gevogelte)  eigen  eieren  of  die  van 
een  ander  oppikken;  diloklok. 

LOKOT,  =  lantis,  nat  van  iets ;  met  water, 
olie  of  ander  vocht  doortrokken  of  door- 
weekt (zoodat  het  er  ui tst) pelt  of  uitloopt), 
doornat,  kletsnat;  tappelings  afvloeien  van 
zweet,  bloed  enz.;  van  het  lichaam  of  langs 
het  aangezicht  loopen. 

LOKOTOJ,  zich  op  elegante  wtfze  be- 
wegen (b.  v.  zich  neerzettende  voor  een 
meerdere,  mando);  (van  een  boom)  lang- 
zaam vallen.  (Vgl.  lëkêtëj.) 

LOKTJAN,  een  soort  van  zjjde  (uit  China 
afkomstig). 

LOKWAT,  Japansche  mispel,  ook  wel 
papaladn  geheet  en.  B. 

LOL,  werkw.  tusschenw.  voor:  het  hoofd-, 
de  hand  of  iets  anders  vooruitsteken» 
ook:  uit  iets  steken.  (Vgl.  lolol.) 

LOLO,  z.  v.  a.  lodro,  vuil,  ongewassen 
(van  kleuren).  P. 

LOLODOH,  zekere  ziekte  brj  padi,  tabak 
en  andere  planten,  hierin  bestaande  dat 
de  stengelbasis  slflm  afscheidt  of  slijmerig 
wordt  en  wegrot. 

LOLODOK,  het  vjjzeltje  waarin  oude 
(tandelooze)  lieden  de  sirihpruim  stam- 
pen. P.  (Vgl.  radjeh.) 

LOLOQ,  ngbr.;  ngatologany  een  lus  los- 
haken.  P. 

LOLOH,  kooksel  van  onderscheidene  din- 
gen onder  elkander  tot  voeder  voor  dieren, 
draf;  ngaloloh,  een  dier  met  draf  voederen. 

LOLOL  (vgl.  lol),  ngbr.  ;ngaloloUceun,  iets 
uitsteken  of  vooruitsteken  (b.  v.  de  tong) ; 
dilololkeun. 

LOLONQ,  blind  (met  open  oogleden,  vgl. 
mërëm);  ngalolongkeun,  blind  maken;  dilo- 
longkeun  pikir,  (zrjn)  zinnen  ztyn  verblind. 

LOLONQKRANO,  ruimte  of  spleet  tus- 
schen  twee  voorwerpen,  zich  uitstrekkende 
tot  op  den  bodem;  verder:  vak  tusschen 
twee  voren  (tapak  êingkal),  alzoo  de  strook 
grond  waarop  getaald  of  geplant  wordt;  ook 
z.  v.  a.  antara,  tusschenruimte,  inz.  fcus- 
schenttyd,  vrtfe  ttfd,  vrtfe  uren. 


LOLONTJONG-LOÖT. 


357 


LOLONTJONG  (Z.B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

LOL08,  1.  van  hitoet,  een  wind,  een  wind 
laten ;  kalolosan,  idem  (zie  ook' kahampo san 
bij  hampos) ;  ngalolos,  ong.  =  minggat,  stil 
heengaan,  heimelijk  vertrekken,  wegslui- 
pen, uitknijpen,  er  van  door  gaan,  ontvluch- 
ten, heimelijk  de  wijk  nemen  of  het  land 
verlaten;  ngalolos  minggat,  idem,  met  verst. 

LOLOTJO,  het  stampen  van  een  sirih- 
pruim  in  een  koker  voor  dit  doel  bestemd; 
ngalolotjo,  een  sirihpruim  stampen;  dilo- 
lotjo. 

LOMA,  op  goeden  voet  met  elkander 
staan,  vertrouwelijk  of  eigen  met  elkander 
zijn,  intiem,  gemeenzaam;  ngalomadn,  zich 
vertrouwelijk  met  iemand  maken,  zich  bij 
iemand  aansluiten;  düomadn;  kalomadn, 
1.  lijd.  vorm,  gezegd  van  iemand  met  wien 
een  ander  eigen  is;2.  zelf  at.  nw.,  het  eigen- 
of  gemeenzaam  zijn,  intimiteit. 

LOMBANQ  (vgl.  lobang),  kuil,  gat  in  den 
grond,  inz.  gegraven  kuil;  loembang -lom- 
bang,  gaten  en  kuilen  [vgl.  wat  den  vorm 
aangaat  toelang-taleng];  ngalombangan,een 
kuil  of  kuilen  ergens  in  maken;  dilom- 
bangan;  palombangan,  plaats  met  kuilen. 

LOMPONG,  de  steel  van  de  taleus.  B. 

LONDA  (Z.-B.),  =  lëndo  en  laoen,  lang- 
zaam; lolondaan,  =  lalaoenan,  zachtjes  aan, 
langzamerhand. 

LONDJOR,  ngbr.;ngalondjor,  =  ngadjolor, 
uitgestrekt  liggen  (een  zieke,  een  gewonde, 
een  verslagene,  enz.);  ngalondjorkeun,  uit- 
gestrekt doen  zyn,  uitstrekken  (b.  v.  de 
armen);  dilondjorkeun.  (Vgl.  leundjeur.) 

LONDOK,  kameleon  [men  noemt  hem  in 
Buit.  wel  aankondiger  van  den  Oost* 
moesson,  zie  toeraes];  lolondokan,  doen  als 
het  kameleon  [dat  de  kleur  aanneemt  van 
het  voorwerp  waarop  het  zich  geplaatst 
heeft],  d.  L:  zich  voegen  naar  de  menschen 
bij  wie  men  zich  bevindt  [zoowel  in  een 
gunstigen  als  in  een  ongunstigen  zin]. 

LONENQ,  hek  of  leuning  ergens  om  (b.  v. 
om  een  plat  dak),  balie,  hekje. 

LONG  (Chin.),  een  groote  mërtjon  of 
zwerver;  ook:  vuurpijl;  long-longan, verkl. 
met  olok  en  babari  bejak,  verkwistend, 
spilziek,  spoedig  opraken. 

LONGGAR,  verloopen  zijn  (van  een  slot). 

LONGGER,  los,  loszitten  (b.v.  een  spijker, 
het  handvatsel  van  een  stuk  gereedschap, 
een  tand  enz.  (Vgl.  lontjer  en  longgar.) 

LONGKEJANG,  of  ook  ngalongkejang, 
verkl.  met  teu  6a6awad?n,  onbevracht,  ledig 
(b.  v.  naar  huis  gaan). 

LONQLOJONG,  of  wel  ngalonglojong  (b.p.), 
=  djongdjon,  zie  ald. 


LONG  LONGAN,  zie  long. 

LONGOK,  blik,  kijkje  (b.  v.  om  een  hoek); 
8alongokt  zulk  een  kijkje;  ngalongok,  om 
een  hoek  naar  iemand  of  iets  zien,  om  een 
hoek  gluren,  bij  iemand  ingluren,  even  een 
kijkje  nemen;  langak-longok  of  loengak- 
longok,  =  tëmpa-témpo,  rechts  en  links 
om  een  hoek  of  ergens  onder  gluren, 
rondgluren;  lolongok,  her-  en  derwaarts 
zien,  de  plaats  of  omgeving  met  den  blik 
opnemen,  verspieden;  in  Z.-B.:  achter- 
deurtje of  getralied  venstertje  in  een  dorps- 
woning; djalma  noe  lolongok,  of  eenv.  noe 
lolongok,  verspieder,  spion;  miwarang 
lolongok,  laten  spioneeren,  laten  bespieden. 

LONGSER  (vgl.  loengsar),  alleen  in  lolong- 
seran,  ong.  =  gogoleran,  op  den  grond  lig- 
gende zich  om  en  om  wentelen  of  met  de 
beenen  slaan  (z.  a.  b.  v.  een  driftig  kind). 

LONGSONG,  I.  rijst,  met  kruiden  in  een 
blad  gedaan  en  op  die  wijze  gaar  ge- 
stoomd (diseupan). 

II.  =  bongbong  en  tërang,  en  verkl.  met 
pikir  teu  aja  kitoe-kyjeu,  zonder  bezwaar  of 
bekommernis  zijn,  wel  te  moede  zijn,  in 
opgewekte  stemming  verkeeren \manahna 
long  song,  zijn  hart  was  wel  te  moede; 
koemawoela  longsong,  met  opgewektheid 
dienen. 

L0NG80R,  alleen  in  lolongsoran,  =  lolong* 
seran,  zie  longser. 

LONJOD,  verkl.  met  boeleud  ëndog,  lang- 
werpig rond,  ovaal;  medja  lonjod,  ovale 
tafel. 

LONJOH,  slijmziekte  bij  cultuurgewas- 
sen.  B. 

LONT  AR,  het  blad  van  den  tonter-palm, 
voll.  daoen  lontar;  ook :  de  Zontar-palin,  voll. 
tangkal  lontar;  kawas  peso  ninggang  lontar , 
als  het  mesje  (schrijfstift)  vallend  op  een 
fcmtor-blad,  z.  v.  a.  „met  zijn  neus  in  de 
boter  vallen." 

LONTE,  =  dajang,  hoer.  (Vgl.  loenta  en 
lanto.) 

LONTJER,  los  in  elkaar  zitten,  loszitten 
(b.  v.  het  handvatsel  van  een  stuk  gereed- 
schap; vgl.  longger). 

LONTOR  (Jav.,  vreten),  alleen  in  lolontor, 
k.  p.  van  njatoe  en  z.  v.  a.  lëbok,  eten,  vreten. 

LONTRENG,  ngbr.;  ngalontreng,  z.  v.  a. 
ngaginding  (zie  ginding),  ledig  rondloopen. 

LOOT,  I.  (Z.-B.),  verkl.  met  geureung 
leutik,  een  kleine  aardworm. 

II.  (Z.-B.),  geconserveerde  }on%epatjoeng- 
vruchten  [gekookt  en  vervolgens  met  een 
weinig  zout  vermengd  bewaard  in  een 
roewas,  waarin  men  ze  tot  gedeeltelijk  be- 
derf laat  overgaan;  men  eet  vervolgens  dit 
preparaat  als  toespijs  bij  de  rijst  en  bezigt 


858 


LOPANG— LOWONG. 


bet  om  aan  tjtungtjeum  een  pikanter  smaak 
te  geven]:  ngaloöt,  loot  .bereiden. 

LOPANQ,  ong.  =  etnëa,  naam  van  een 
klimplant;  lopang  pait,  een  zeer  bittere 
plant;  dahar  lopang, lopang  eten  [wat  pamali 
I s :  maiak  rëmbêt  hate) ;  lolopangan,  de  zeedier- 
tjes  welke  bet  pbospboresceeren  veroor- 
zaken. 

LOPERE8,  een  Inl.  ambtenaar,  poerah 
ngabalandjadn  oerang  lëbët,  d.  i.  persoon 
die  voor  de  bewoners  van  het  paleis  of 
van  de  regentswoning  heeft  te  zorgen  en 
tevens  hoofd  is  van  de  goelang-goelang, 
z.  v.  a.  intendant,  ook:  gevangenbewaarder. 

LOPOR,  bet  Holl.  looper;  een  looper  of 
loopers  bfl  een  postkar  ofeenrfltuig;ook: 
palfrenier;  loporan,  van  een  looper  voor- 
zien zijn;  pangloporan,  de  plaats  van  den 
looper  of  palfrenier. 

LORAH  (Z.-B.),  opening  tusschen  twee 
dingen,  spleet,  ravyn,  z.  v.  a.  lolongkrang 
en  sela  sela.  (Vgl.  lorak.) 

LORAK,  gleuf,  sponning,  gemetselde  goot 
(b.  v.  langs  de  toaroeng's,  rail;  ngalorak, 
een  groef  of  gleuf  maken  (b.  v.  in  den 
grond,  voor  een  fondament),  een  sponning 
in  houtwerk  maken,  uithakken,  uitgraven ; 
düorak;  lorakan,  groef,  gleuf,  sponning, 
uitgraving  (b.  v.  voor  een  fondament),  mijn- 
gang, loopgraaf. 

LORENQ,  of  ook  roreng,  bruin  en  zwart 
gevlekt  of  gestreept  (inz.  van  een  kat  of 
van  den  koningstflger);  ook  wel  in  het 
algr:  mengeling  van  kleuren  (inz.  aan  den 
kop  van  een  dier);  loloreng  (Z.-B.),  naam 
van  een  zeevisch. 

LORI9,  g.  w.;  ngaloris,  in  oogenschouw 
nemen,  iets  nazien,  onderzoeken,  nagaan, 
inspecteeren,  revue  houden,  monsteren; 
verder:  toezicht  houden;  ook  wel:  onder- 
vragen, onderzoeken;  toekang  ngaloris y toe- 
ziener, opzichter,  enz.;  diloris;  kaloris,  nage- 
zien  of  onderzocht  worden  of  ziyn;  ook:  ver- 
zorgd worden  of  ztyn;  torisan,  1.  monste- 
ring, opname,  schatting,  berekening ;  2.  be- 
lastingschuldigen, heerendienstplichtigen. 

LOS,  werkw.  tusschen w.  voor:  weggaan, 
heengaan;  als  g.  w.:  weg!  pak  je  weg! 
ga  weg!  als  gezegde:  heengaan,  weggaan, 
er  van  door  gaan.  (Vgl.  bral,  lejos,  lolo$> 
mantog,  djig  en  djor.) 

LOflAN  (6.  p.),  =  loeloemat,  zie  ald.  P. 

LOSIN,  het  Holl.  dozijn;  idem ;  aalosin, 
één  doztyir,  enz. 


LOSOCNQ  (Bant.),  hetzelfde  als  liaoeng. 

LOT,  voll.  waroe  lot,  naam  van  een  lage 
«oaro6-80ort  (veel  aan  den  waterkant  ge- 
vonden en  ook  wel  gebezigd  tot  pagër). 

LOTENQ  (0hin.,8amentr.van  lao  en  teng), 
bovenverdieping,  zolder,  kamer  of  verbluf 
boven.  (Vgl.  para.) 

LOTËRE,  het  Holl.  loterij;  verloting; 
ngalotere,  loten,  verloten;  ngalotërekeun, 
iets  verloten,  het  lot  werpen,  over  iets 
loten:  dilotërekeun. 

LOTJENQ  (Chin.),  een  groote  bel,  klok, 
slaguurwerk;  babandoellotjeng,  klokkestoel. 
(Vgl.  gënta,  djam  en  katil) 

LOTJOK,  te  verg.  m et  rodjok;  alleen  in  bëdil 
lotjok,  een  tromplader(w}jl  daarbrj  de  lading 
in  het  vooreinde  ingestampt  wordt).  P. 

LOTJOT,  uitsteken  (b.  v.  het  gevest  van 
een  wapen  uit  de  scheede),  uitvallen,  uit 
iets  vallen  (b.  v.  de  arm  uit  haar  holte)  ï 
landean  aing  geus  lotjot,  mrjn  gevest  (voor 
këris)  hangt  reeds  uit  de  scheede,  d.i.  ik 
ben  strijdvaardig;  ngalotjotan,  =  ngoetjoel- 
keun,  afdoen  (b.  v.  een  ring  van  den  vin- 
ger); dilotjotan;  ngatotjotkeun,  doen  afvallen, 
afscheuren  (b.  v.  een  nagel);  dilotjotkeun. 

LOWA,  I.  voll.  tangkal  lowa  of  kat  lowa, 
naam  van  een  grooten  vrjgeboom,  welks 
vry  groote  vruchten  echter  niet  door  den 
mensch  gegeten  worden;  boewah  lowa  (of 
eenv.  lowa)  de  vrucht  van  dezen  boom; 
djogdjog  neureuj  boewah  lowa%  de  djogdjog 
(zeker  klein  vogeltje)  wil  een  lowa  door- 
slikken, sprkw.  voor:  boven  z}jn  kracht 
gaan. 

II.  (Chin.),  premie  of  prtfs  by  het  kaart- 
spel; toekang  lowa,  persoon  die  handel 
dryft  in  oud  goed,  door  hem  gekocht  op 
een  verkooping  (lelang);  ngalowakeun,  iets 
op  het  spel  zetten,  dobbelen  om,  verspelen ; 
düowakeun. 

LOWAMAH  (Ar.,  lawmah),  berisping,  ver- 
wet; napsoe  lowamah,  de  zucht  of  lust  om 
alles  van  de  donkerste  ztyde  te  bezien,  op 
alles  aanmerking  te  maken,  niets  goed  te 
vinden  en  zelf  het  goede  ook  niet  te  willen. 

LOWER,  =  liwar,  zie  ald. 

LOWONG,  I.  ruimte,  opening,  een  ledig; 
ook:  eindweegs  of  streek  waar  geen  politie- 
toezicht is;  di  noe  lowongna,  in  (zoodanige) 
tu88chenruimte ;  lowongan,  open  ruimte, 
vacature. 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch;  zie 
ook  koming. 


MA— MADHAB. 


359 


M. 


MA,  I.  vjjftiende  letter  van  het  Soend. 
alphabet. 

II.  Korte  vorm  van  ëma  k.,  iboe  L,  moeder. 
{Onder  de  tjatjah'&  neemt  de  moeder  na 
de  geboorte  van  haar  eerste  kind  don 
naam  van  dat  kind  aan,  met  Ma  als  titel 
ervoor,  evenals  de  vader  dien  naam  gaat 
dragen  met  Pa  ervoor.] 

III.  (B.  p.),  korte  vorm  van  raoega,  zie 
ald.  P. 

MAAN,  samentr.  van  mawadn,  zie  batoa. 

MA'ANI  (Ar.),  voll.  sipat  ma'ani,  vereeni- 
gende  benaming  voor  de  zevende  tot  en 
met  de  dertiende  eigenschap,  door  de 
Moh.  Theologie  aan  Allah  toegekend. 

MAAP  (Ar.,  maaf),  vergeving,  excuus;  ook: 
vergeving  vragen ;  als  g.  w. :  vergeef  mfl ! 
neem  rajj  niet  kwaiyk!  pardon  l  excuseer  l 
verder:  sta  mty  toe!  haioer  madp,  z\jn  excuus 
aanbieden,  vergeving  vragen;  mamadpan, 
z.  v.  a.  tatabean,  vergeving  of  excuus  vragen 
by  het  komen  of  heengaan ;  ngamadp,  excu- 
seeren,  vergeven;  dimadp.(Vgl.hampoera.) 

MA A8,  verkl.  met  teu  boga,  behoeftig,  arm. 

MABAL  (vgl.  Jav.  babal),  van  den  weg 
wyken,  den  grooten  weg  verlaten  om  een 
korteren  weg  of  een  pad  dat  een  stuk 
afsntydt  te  nemen,  een  verkeerden  weg 
inslaan,  door  iets  anders  dan  door  de  deur 
uitgaan  (hetzij  door  een  venster,  dooreen 
gat  in  den  wand  te  maken  of  hoe  dan 
ook);  el  moe  mabal,  dwaalleer. 

MABÉK,  =  kèbëk,  vol  van  geur  of  stank 
(b.  v.  een  plaats  waar  zich  iets  zeer  wel- 
riekends  of  zeer  stinkende  bevindt);  eta 
imah  mabëk  koe  seungitna  minjak  teja,  het 
huis  werd  vervuld  van  den  geur  dier  olie; 
baoe  mabëk,  sterke  geur,  erge  stank. 

MABÉN,  zie  abën. 

MABÊR,  =  mabëk,  vol  van  geur  of  stank; 
baoe  naon  tnabër  teuing?  wat  stinkt  hier 
zoo  verschikkeiyk  ?  of:  wat  ruikt  hier 
zoo  heerlijk? 

MABOED  (Ar.),  aangebeden,  de  (het)  aan- 
gebedene of  gediende,  Godheid;  ahli  maboed, 
volk  des  Aangebedenen,  aanbidders  of 
vereerders  (van  God). 

MABOER,  zie  aboer. 

MABOH,  ngbr.;  samdboh,  verkl.  met  doek 
t jampoer,  gemeenzaam  ztyn. 

MABOK,  dronken;  ook:  zeeziek;  aoekd 
mabok-mabokan,  er  van  houden  zich  dron- 
ken te  drinken  ;pamabokan,  een  dronkaard. 


MABOLO,  een  andere  naam  voor  bis- 
boel.  B. 

MABRA,  verkl.  met  tjadng  pisan,  helder 
licht;  ook:  duideiyk zichtbaar; edas,boeUm 
teh  want  mabra,  kawaa  beurang  boet  ver- 
baasd, de  maneschijn  is  zoo  helder  of  het 
dag  was! 

MABRAS  (vgl.  bras  en  bablas),  ong.  = 
nobros  (zie  tobros),  uitbreken  (uit  een  huis, 
een  stal  enz.,  nl.  niet  door  de  deur  maar 
door  den  wand),  door  iets  heen  breken 
doorbreken;  ook:  door  iets  heen  zakken, 
doorzakken.  P. 

MADAJIN  (Ar.),  oude  naam  van  het 
Noordwestelijk  gedeelte  van  het  tegenwoor- 
dige Iran,  voll.  tanah  (of  nagara)  Madajin; 
oerang  Madajin,  iemand  van  Madajin. 

MADAK,  1.  van  oepamat  indien,  ingeval, 
als,  zoo;  madak-maddk,  idem,  met  verst., 
z  v.  a.  ingeval  eens;  madakan,  =  manawi, 
1.,  misschien. 

MADANAN,  zie  pada  T. 

MADANQ,  I.,  zie  wadang  en  padang  U. 

II.  Hoeroe  madang,  naam  van  een  hoeroe- 
boom;  lantjah  madang,  naam  van  een 
spinnensoort. 

MADANQKRANG,  z.  v.  a.  ginding,  rQk  ge- 
kleed, prachtig  uitgedost.  (Zie  ook  me- 
dengkreng.) 

MADANI  (Jav.,  van  pada),  =  njaroewadn 
zie  roewa. 

MADAT,  =  tjandoe,  bereid  opium;  ook: 
opium  rooken,  schuiven;  nginoem  madat, 
opium  rooken  (vgl.  njëre();  patnadatan, 
opiumkit. 

MADAWA,  kwaad  gevolg  (b.  v.  gebrek, 
straf,  ziekte,  ten  gevolge  eener  verkeerde 
handeling,  inz.  ten  gevolge  van  onkuisch- 
heid);  sok  aja  madatcana,  dat  heeft  vaak 
kwade  gevolgen. 

MADE,  zie  bade  II. 

MADEJA,  een  halve  tjamg  of  100  gedeng 
rijst;  samadeja,  ééns  deze  hoeveelheid,  enz- 

MADËP,  zie  adëp  II. 

MADHAB  (Ar.,  madzhab),  ieerwflze,  stel- 
sel (in  den  godsdienst),  afdeeling  eener 
kerk  (bestaande  uit  menschen  die  dezelfde 
leer  aanhangen);  ook:  afdeeling  welke 
zich  van  de  hoofdkerk  afgescheiden  heeft, 
secte,  inz.  de  vier  of  een  der  vier  hoofd- 
afdeellngen  van  de  Mohammed,  kerk 
vandaar:  de  vier  of  een  der  vier  hoofd- 
windstreken of  hemelstreken ;  noe  opatmad- 


360 


MADINAH— MAHLOEK. 


hab,    de  vier   winden    of  hemelstreken; 
oenggal-oenggal  madhab,  iedere  windstreek. 

MADINAH  (Ar.),  de  stad  Medina  in  Arabiö, 
voll.  nagara  Madinah,  of  ook  radla{radlat) 
Madinah. 

MADJA,  I.  zie  madya. 
■  II.  Be  vrucht  van  een  woudboom  die 
den  naam  van  tangkal  madja  draagt. 

MADJADJ,  of  wel  madjadji  (Ar.,  madjaz, 
metaphoor),  oneigenlijk,  in  oneigenlyken 
zin;  roeniao8  kolot  madjadji,  ik  heb  't  ge- 
voel niet  in  werkelijkheid  (slechts  in  naam) 
ouder  te  zjjn. 

MADJADJNA  (selden),  z.  v.  a.  meudjeuh* 
na,  zie  peudjeuh. 

MADJËLIS  (Ar.),  zitting,  vergadering, 
genootschap. 

MADJÊMOENQ  (Ar.,  madjmoeng),  wat 
heengebracht  is,  verzameling. 

MADJIKAN,  verk.  van  pamadjikan ;  in  Z.-B. 
en  ook  in  Indr.  =  djoeragan,  heer,  meester, 
meesteres.  (Zie  padjik  en  djoeragan.) 

MADJMOE  (Ar.),  voll.  minjak  madjmoe, 
naam  van  zekere  Arabische  ieukolie. 

MADJODJA  (Ar.),  de  Islamietische  naam 
van  Magog.  (Zie  Ezech.  88  en  vgl.  Jadjodja.) 

MADJOEM,  werk,  met  kalk,  olie  enz. 
vermengd  tot  pakal,  om  mede  te  breeuwen. 

MADJOE8I  (Ar.),  Magiër,  wichelaar, 
too  venaar. 

MADKOER  (Ar.,  madzkoer),  voornoemd, 
bovengenoemd. 

MADOE  (Skr.),  honing;  amis  alah  baian 
madoe,  zoeter  dan  honing ;  ratoening  madoe, 
het  zoetste  van  den  honing,  honingzeem. 

MADYA  (Skr.),  ,z.  v.  a.  sëdéng  en  wet*- 
(tyeuhna,  middelmatig;  1.  gebruikt  in  de 
uitdrukking  madya  of  loemadja  poetra 
(poetri),  zie  by  poetra  en  poetri;  -  2.  voor- 
komende in  de  uitdrukking  nista,  madya, 
oeiama)  zie  oetama. 

MADYA-QANTANQ  (eig.  Jav.),  verkl.  met 
Ungah  awangawang,  het  midden  van  den 
dampkring. 

MA^N  ( tf  al.,  main),  =  ngadoe  (zie  adoe), 
spelen,  inz.  kaartspelen,  dobbelen  en  derg.; 
ook:  spel,  inz.  hazardspel. 

MAQAE,    naam    van  een  doornachtige 
plant  met  groote  bladeren  en  zeer  bittere 
vruchten. 
MAGAK,  zie  pagak. 

MAOANQ,  volontair  op  een  bureau  enz. 

MAGATROE,  of  ook  wel  magatroeh,  naam 

van  een  têmbang'WQB.  (Zie  Spraakk.,  Aanh.) 

MAQRIB  (Ar.,  het  tegenoverg.  van  masrik), 

liet  Westen  (vgl.  koeion);  waktoe  magrib, 

4e  tyd  voor  het  door  den  Islam  voorge- 

,   schreven  avondgebed;  salat  magrib,  het 

avondgebed,  met  zonsondergang  (te  onge- 


veer zes  uren) ;  bada  magrib,  terstond  na 
afloop  van  het  maflrrt&.gebed. 

MAH,  een  nadrukswijzer  die  geplaatst 
wordt  achter  het  woord,  het  zinsdeel  of 
den  zin  waarop  hy  betrekking  heeft,  en 
die  door  den  sterken  nadruk  dien  hij  daarop 
legt,  een  tegenstelling  vormt.  (Zie  verder 
Spraakk.  §  229.) 

MAHA  (Skr.),  groot,  hoog,  verheven, 
aanzienlijk,  voornaam;  ook  z.  v.  a.  leuwih  k., 
langkoeng  1.,  zeer;  ngamdha,  tegen  beter 
weten  in  overtreden,  met  opzet-,  opzette- 
ïyk  kwaad  doen;  dimaha,  gezegd  van 
iemand  dien  een  ander  tergt  door  voort  te 
gaan  tegen  zyn  gebod  te  handelen;  ngama- 
hakeun,  =  ngagoengkeun,  zich  of  iemand 
anders  groot  maken  of  verheerlijken; 
dimahakeun.  (Vgl.  tamaha,  hana  en  hadja.) 
MAHAL  k.,  axois  II.  1.  (het  tegenoverg. 
van  moerah),  duur,  kostbaar;  ngamahaU 
keun,  den  prijs  verhoogen,  duur  maken, 
op  hoogen  prfls  stellen,  duur  verkoopen; 
dimahalkeun. 

MAHARADJA  (Skr.),  groote  vorst,  groot- 
vorst. 

MAHDI  (Ar.),  op  den  rechten  weggeleid; 
inz.  de  door  Allah  op  den  rechten  weg 
geleide  vorst,  dien  de  Mohammedanen 
tegen  het  einde  des  ttjds  verwachten,  en 
die  „de  aarde  met  recht  zal  vervullen, 
gelijk  zy  thans  vervuld  is  met  onrecht". 
MAHER,  =  MAHIR,  zie  ald. 
MAHI,  =  tjoekoep  k.,  tjëkap  1.,  genoeg, 
toereikend,  voldoende,  volstaan;  ook:  be- 
stand tegen,  opgewassen  tegen;  ngamahi- 
keun,  iets  dat  eigenlek  niet  genoeg  of  vol- 
doende is,  maar  voor  genoeg  houden, 
iets  genoeg  doen  zijn;  dimahikeun.  (Vgl. 
soembat.) 

MAHIR  (Ar.),  knap,  verstandig,  kundig, 
bekwaam,  bedreven,  ervaren;  verder:  iets 
verstaan,  verstand  van  iets  hebben; 
manahna  mahir,  zijn  hart  was  verstandig; 
tatjan  mahir,  nog  niet  bedreven. 

MAHI  WAL  (Ar.),  onderscheiden,  verschil- 
lend van  anderen  of  iets  anders;  af  wy  ken 
van  de  gewoonte,  van  het  bestaande  of 
van  wat  recht  en  goed  is;  zonderling,  raar, 
eenzelvig,  vreemd,  absurd,  uitzondering; 
lampah  mahiwal,  een  zoodanige  hande- 
ling; balahi  noe  mahiwal  ti  adat,  een  niet 
gewone  ramp;  ngamahiwalkeun,  anders 
doen  dan  wat  recht,  wet  of  gebruik  is ; 
onderscheid  maken  (b.  v.  bij  een  uitdeeling); 
dimahitcaltoun.  (Zie  ook  pahiwal  en  vgl. 
moerka  en  mintjoelak.) 

MAHLOEK  (Ar.,  machloeq),  de  bezielde 
schepping,  creatuur,  schepsel;  met  name 
de  mensen. 


MAHMAH-MIHMIH— MAKOETA. 


361 


MAHMAH-MIHMIH,  =  ëmah-ëmih  (maar 
sterker),  schrokken,  inz.  van  iemand  die 
geruimen  tjjd  zonder  spjjs  is  geweest. 

MAHPOEL  (Ar.,  mahpoedl,  in  het  ge- 
heugen bewaard),  alleen  in  loh-mahpoel 
(zie  loh),  de  tafel  waarop  het  lot  der 
menschen  geschreven  staat,  de  tafel  des 
noodlots;  papasten  loh-mahpoel,  het  op  die 
tafel  geschreven  noodlot. 

MAHRADJA,  =  maharadja. 

MAH8AR  (Ar.,  mahsjar,  verzamelplaats 
van  menschen),  het  opstandingsveld  (d.i. 
de  tot  een  vlak  veld  gemaakte  aarde, 
waar  de  uit  den  dood  opgewekte  menschen 
voor  het  laatste  oordeel  z\jn  bijeenge- 
bracht), voll.  padang  mahsar  of  arah-arah 
mahsar;  ahli  mahsar •,  het  volk  dat  op  de 
mahsar  bijeen  zal  z\jn. 

MAÏ,  het  Holl.  Mei;  de  maand  Mei,  voll* 
boelan  Maï. 

MAJAKPAK,  zich  zeer  in  de  breedte  uit- 
strekken (b.  v.  een  huis  of  eig.  een  ver- 
zameling van  huizen);  (van  een  leger)  zich 
op  een  vlakte  hebben  uitgespreid,  zich  zoo 
uitspreiden;  (van  water)  met  den  rand  ge- 
lijk zijn,  tot  aan  den  rand  vol;  (van  men- 
schen) een  dichte,  breede  schare  vormen. 

MAJAN,  ngbr.;  pada-mcyan, iemand  ergens 
mede  overvallen,  onverwachts,  op  hetzelf- 
de oogenblik,  terstond,  in  ééns,  plotseling; 
ditjawad  pada-majany  op  staanden  voet-, 
onverwachts  berispt  worden;  sapada- 
majan,  op  hetzelfde  oogenblik,  terstond 
daarop;  ook  =  dadak-sakala^  onverwachts; 
sëmono-majan  (lndr.),  hetzelfde. 

MAJANQ,  I.  naam  der  bloem  van  de 
djambe  of  betelnootboom;  boeloe-majang, 
schaamhaar;  ook:  de  teelveeren  van  een 
hen  (en  in  't  alg.  van  een  vogel)  welke 
uitkomen  ten  tijde  der  geslachtsrijpheid; 
bidjil  boeloe-majang,  van  een  meisje:  huw- 
baar worden  of  zyn;  ook  van  jongelieden 
in  't  algemeen,  z.  v.  a.  geus  bëger>  be- 
geerte hebben  tot  het  andere  geslacht;  - 
majang  kalangkangan  atawahanteu?  vraag 
van  een  man  aan  een  vrouw,  zoo  hij  met 
haar  gemeenschap  hebben  wil  [is  zjj  gene* 

f  en    dan  luidt    haar   antwoord:  kalang- 
angan]. 

II.  Akar-majang,  de  fijne  wortels  van 
een  plant,  haarwortels. 

III.  Poetoe-majang,  naam  van  een  poetoe- 
soort,  zie  poetoe  II.  [BiJ  het  deeg  wordt 
een  even  groote  hoeveelheid  water  gedaan? 
over  de  bewerking  van  het  óeeg  zie 
djambangan.) 

V.  Uitgeplozen  spieren  van  buffels,  ge- 
bakken» [De  volgorde  bij  de  bewerking  is 
deze:  eerst  ditoehoerkeun,  dan  digodog,  dan 


ditjiwiian,  daarop  dioejahasëm,  vervolgens 
dipoë  en  eindelijk  digoreng.] 

V.  Zie  pajang  II. 

VI.  Ki  majang,  naam  van  een  boom- 
dezelfde als  ki  anggrit. 

MAJAT,  zacht  hellen,  geleidelijk  op-  of 
afloopen  (b.  v.  een  weg). 

MAJËNG,  =  anggër,  in  denzelfden  toe- 
stand bleven,  bestendig  zijn;  (van  een 
vuur)  met  gelijke  kracht  of  gelijkmatig 
voortbranden;  (van  een  boom)  onafge- 
broken bloeien  en  vruchtdragen;  (vaneen 
rivier)  bestendig  stroomen;  (van  levens- 
onderhoud) voortdurend  de  eenvoudige 
vervulling  zijner  behoeften  hebben,  niet 
verarmen  en  ook  niet  rijker  worden. 

MAJIT  (Ar.)  k.,  lajon  1.,  een  dood  mensch, 
een  doode,  lijk  (nl.  van  een  mensch).  Vgl. 
bangke  en  boegang. 

MAJOEMOET,  wollig. 

MAJOR,  I.  ook  wel  majoran,  lekker  eten, 
smullen. 

II.  Het  Holl.  majoor;  idem. 

MAKAM  (Ar.,  maqam,  staanplaats), 
plaats,  residentie;  makam  Moehammad 
wordt  verkl.  met:  eta  ënggon  kangdjëng 
nabi  maparin  sapadt  ka  oemaUoematna 
djaga  eukeur  ngahoekoeman  dinapoë  k$amatt 
d.  i.:  de  plaats  waar  de  profeet  voorbede 
verleenen  zal  aan  zijn  volk  bjj  het  oordeel 
op  den  jongsten  dag;  verder  z.  v.  a.  koe- 
boeran  bang  sa  loehoer>  het  graf  van  een 
aanzienlijke  (inz.  van  een  profeet),  praal- 
graf, tombe. 

MAKA8AR,  naam  van  de  bekende  hoofd- 
plaats en  afdeeling  op  Celebes;  koeda 
Makasar,  Makasaarsch  paard. 

MAKBOEL  (Ar.,  maqboel),  —  kaboel  (in 
het  Arab.  van  denzelfden  stam),  het  ver- 
hooren  (van  een  gebed,  een  wensen, enz.); 
ook:  zijn  wensch  verkregen,  tot  vervul- 
ling van  zijn  wensch  gekomen  zijn,  "ver- 
hoord; ngamakboel,  verhooren;  dimakboel, 
verhoord  worden  of  zijn,  geschonken  wor- 
den of  z\jn. 

MAK  MAK  (lndr.),  inhalig,  hebzuchtig, 
steeds  maar  weer  om  iets  vragen. 

MAKMAK-MËKMËK,  verkwistend  in  de 
hoogste  mate,  „leven  van  den  hoogen 
boom". 

MAKOETA  (Skr.),  kroon;  makoeia  anbya, 
de  kroon  der  profeten  [een  der  titels  van 
Moehammad];  noeloejkeun  makoeia,  verkl. 
met  noeloejkeun  damël  karadjadn,  in  de 
regeering  opvolgen ;  mamakoetadn,  kroon  in 
oneigenltyken  zin,  bovendeel  eener  zuil, 
kapiteel,  enz.;  dimakoeta,  zich  6en  kroon 
opzetten,  een  kroon  ophebben;  ngamakoe- 
tadnt  iemand  een  kroon  opzetten,  kronen; 


362 


MAKPLAK— MALELA. 


dimakoetadn  kamoeljadn,  met  eer  gekroond 
worden  of  zjjn. 

MAKPLAK,  =  ngaplak  en  ngamplang,  een 
groote  watervlakte  vormen,  blank  staan. 

MAKROEH  (Ar.),  eig.:  hateltjk,  walgelflk; 
verder:  afkeurenswaardig,  verkeerd;  -uit 
het  oogpunt  van  de  Moh.  godsdienstige 
wetten:  wat  goed  is  vermeden  te  worden 
[hoewel  het  doen  of  gebruik  niet  straf- 
baar is];  ook  gezegd  van  een  mensch  die 
te  vermeden  is  (b.  v.  een  gierigaard); 
moebah-makroeh,  1.  zoow»*l  het  geoorloofde 
als  het  afkeurenswaardige;  2.  iets  dat 
wel  geoorloofd  maar  niettemin  afkeurens- 
waardig is. 

MAKSAO,  modem  1.  van  mahsoed,  zie  ald. 

MAK8AR,   hetzelfde  als  mahsar,  zie  ald. 

MAK80E0  (Ar.)  k.,  maksad  1.,  doel,  voor- 
nemen, wat  bedoeld  wordt,  bedoeling, 
meening,  beteekenis;  ngamaksoed  of  mi- 
maksoed,  bedoelen,  streven  naar;  naonnoe 
dimaksoed?  of  naon  noe  dipimaksoed?  wat 
is  uw  voornemen?  wat  bedoelt  go? 

MAKTOEB  (Ar.),  geschreven. 

MALA  (Buit.),  =  rasamala ;  ki  mala,  (ald.), 
de  rasamala-boom. 

MALADARA,  verkl.  met  teu  poegoeh,  zie 
poegoeh.  P. 

MALAGI,  —  palagi,  en  dit  weer  =  't  meer 
gebr.  paragi,  zie  ald. 

MALAH  (vgl.  malik),  en  (er  bij  komend), 
ook,  ook  nog,  daarenboven  (zie  ook  man- 
dar);  samalah,  en  ook,  bovendien,  daaren- 
boven; malahan,  bovendien,  zelfs,  ja  (met 
nadruk) ;  malahan  oentoeng,  zelfs  is  dat  een 
winst;  of-  ja!  dat  is  een  winst  ;$amalahan, 
idem;  malah-malah,  daarenboven,  boven- 
dien, zelfs. 

MALAÏKAT  (Ar.),  engel;  para  malaïkat, 
de  engelen. 

MALAJOE,  Maleisch.  Maleier;  oerang 
Malajoe,  Maleier,  de  Maleiers;  baaa  Ma- 
lajoe,  het  Maleisch;  ngamalajoekeun,  in 
het  Maleisch  vertalen;  dimalajoekeun. 

MALAKA,  voll.  tangkal  malaka,  naam  van 
een  vruchtboom. 

M ALAKIJ AN,  voll.  ki  malakyan,  naam  van 
een  kleinen  boom,  de  zoogen.  purgeernoot. 

MALAKOE'IMAOT  (Ar.),  de  engel  des 
doods. 

MALAM,  was. 

MALANOANQ,  de  persoon  die  het  oedjoe- 
npan-spel  leidt  en  o.  a.  de  strijdenden 
scheidt  zoo  ztf  mochten  gaan  vechten. 
[Niet  algemeen.] 

MALANQKABO,  het  rflk  Minangkabaoe 
(Menangkabau).  P. 

MALANQ-KABOET,dial.voorifeaton^fcaöo«< 
zie  kaboet),  van  streek  raken,  ons. 


MALANQMANG,  onduidelijk,  niet  zicht, 
baar  in  de  détails,  wel  zicbtbaar  maar 
niet  duidelijk  (b.  v.  een  visch  in  het  water, 
zon  of  maan  achter  de  wolken,  of  ook  van 
een  voorwerp  dat  men  door  glas  ziet). 

MALANQMANQMOELOENQMOENQ,  ge- 
heel onwetend,  van  niets  afweten,  echt 
vers  tandeloos. 

MALANQPANQ  MOELOENQPOENQ,  =  het- 
zelfde  als  malangmang-moeloengmoeng. 

MALAOER  (te  verg.  met  en  soms  gelijk- 
luidend met  anggoer),  liever,  liever  hebben, 
liever  zien,  liever  doen;  ook  wel  te  ver- 
talen met:  dan;  malaoer  bidjil  gëtihna,  kan- 
teu  doek  pisah  djeung doewit sadoewit^hever 
zou  hij  zijn  bloed  geven  dan  te  scheiden 
van  een  enkelen  duit;  malaoer,,..  ang- 
goer . . . . ,  dan  ....  liever . . . . ,  b.  v.  malaoer 
bërmaen,  anggoer  tjitjing  di  doeloer,  dan  te 
bedelen,  moet  ge  liever  bleven  bJJ  uw 
broeder,  of  :blflf  liever  by  uw  broeder  dan  te 
bedelen;  malaoer  ngahoer  oen-b  aloeng.leuwih 
Kade  pëpëlakan,  dan  niets  te  doen,  moet 
men  liever  een  of  ander  gaan  planten,  of: 
men  moet  liever  het  een  of  ander  gaan  ver- 
bouwen dan  niets  uit  te  voeren  [de  schik- 
king wordt  ook  wel  eens  omgekeerd,  zoo- 
dat dan  leuwih  hade  voorop  en  malaoer 
achter  komt  te  staan. 

MALARAT  (Ar.,  madlarrat,  vgl.  lara), 
schadelijkheid,  nadeel,  maar  inz.:  arm,  be- 
hoeftig, nooddruftig,  gering,  het  arm  of 
bekrompen  hebben;  ngadji  malarat,  = 
ngadji  kokoro,  armoede  leeren,  in  armoede 
leven;  kamalaratan,  armoede,  behoeftig- 
heid. (Vgl.  waloerat  en  miskin.) 

MAL  ATI  (Skr.,  malati),  voll.  këmbang 
malati,  de  bekende  laag  bty  den  grond 
groeiende  onaanzienlijke  plant,  welke  de 
beroemde  kleine  witte  welriekende  bloe- 
men draagt  (een  soort  van  jasmijn);  ga- 
doeng  malati  (Jav.),  zekere  fattfc-soort. 

MALAWADING,  =  wandoe,  tweeslachtige 
of  liever  geslachtlooze  menschen. 

MALAWEUNG,  verkl.  met  teu  poegoeh 
pipikiran,  versuffen,  dof  van  hoofd  worden, 
zijn  gedachten  kwijtraken,  suf  z\Jn;  kt*  ma- 
laioeung  teuing,  niet  (meer)  zoo  erg  suf  z^Jn. 

MALAWOENG,  =  njamboewang,  opstegen 
(van  geur  enz.)  P. 

MALAWO-LAWO  (b.  p.),  verkl.  met  nga- 
poeng,  opwaarts  zweven.  P. 

MALE,  oefenen,  wennen,  „trainen"  (een 
vecht  haan,  een  renpaard,  enz.). 

MALELA  (Kw,  staal),  voU.  beurt  malela, 
glinsterend  staal  (vgl.uxufja);  keusikmalela, 
een  zwart  glinsterend  zand ;  djoekoet  malela, 
hetzelfde  als  djoekoet  Banggata,  naam  van 
een  fraaie  grassoort;  poeloes  malela,  een 


MALEM— MANA. 


363 


poeloes-soort  welke,  tot  kastyden  gebezigd, 
een  hevige  ptfn  veroorzaakt;  lege  malela, 
zie  lege 

MALËM,  de  nacht  (met  inbegrip  van  den 
avond)  die  een  gegeven  dag  voorafgaat  en 
bjj  dien  dag  gerekend  wordt;  malëm  Rëbo, 
de  nacht  van  Woensdag  [waarvoor  wy 
zeggen  Dinsdagavond  en  Dinsdagnacht, 
vgl  peuting] ;  sëdèp  malëm,  naam  van  een 
bloem  (tuberoos),  die  des  avonds  en  des 
nachts  een  zeer  weiriekenden  geur  ver- 
spreidt; mamalëman,  de  oneven  nachten  in 
de  Vastenmaand,  van  den  21sten  af. 

MALËNGËK,  =  't  meer  gebr.  mëlëngëk. 

MALENQKOK  (vgl.  bengkok),  een  bocht  of 
kromming  vormen  (van  een  weg  of  een 
rivier);  ook:  eon  kromming,  bocht  of  hoek 
omgaan. 

MALENGKOT,  =  malengkok. 

MALËNG8ËNG,  =■  'tmeer  gebr.  mëlërtgsëng. 

MALENI  (Jav.,  van  bali),  =  malikan  (zie 
balik),  terugkeeren  tot  iets  dat  men  ver- 
laten of  achtergelaten  had. 

MALE  RAT,  zie  merat. 

MALËS  (Mal.),  lui;  kor  si  malës,  rust  stoel; 
pamalëê  (W.-P.),  luiaard.  (Zie  ook  balëa.) 

MALIBIR,  z.  v.  a.  mipir  en  njisi,  naar 
de  zyde  (van  den  weg)  gaan,  langs  den 
kant  gaan 

MAUDING  SAN AK,  z.  v.  a.  pilih-kasih, 
zie  asih. 

MALIGE,  1.  =  palinggihan,  vorstelijke 
zetel,  gouden  stoel,  troonzetel;  Z.=pang- 
goeng,  koepel;  ook  wel:  lusthuis. 

MALIH  (eig.  Jav,  maar  soms  dienst- 
doende als  1.  van  malah)}  en,  ook,  wederom; 
kalyan-malih,  1.  van  djeung  deui  en  van 
hitoe  deui,  en  verder,  daarenboven,  voorts, 
wijders,  bovendien. 

MALIJOEN,  een  hoeveelheid  gelijkstaande 
met  baran  of  10  joeia\  samaly'oen,  éénmaal 
10  millioen,  enz. 

MALIK  (Ar.),  koning.  (Vgl.  radja.) 

MA'LIM  (samengetrokken  vorm  van  het 
Ar.  moealim,  onderwijzer,  meester),  iemand 
die  over  een  soort  van  wezens  een  ?e- 
heimzinnige  (magnetische)  macht  bezit, 
zoodat  hfl  ze  aan  zich  weet  te  doen  gehoor- 
zamen (b.  v.  over  tijgers:  malim  mejong; 
over  krokodillen:  malim  boehaja;  over 
slangen:  malim  oraj,  enz.). 

MALINA  (vgl.  Jav.  Una,  onachtzaam), 
ngbr.;  kamalinadn,  door  onachtzaamheid 
of  door  zich  aan  genoegens  over  te  geven 
tot  plichtverzuim  komen. 

MALINDJO,  de  keep  van  een  ptU  (waar- 
mede deze  op  het  koord  geplaatst  wordt). 
Vgl.  njënjëp. 

MALINGPING,  =  malipirt  zie  pipir. 


MALIPIR,  zie  pipir. 

MALOELOE,  verki  met  ënja  en  %ooengkoel, 
enkel,  louter,  heelemaal,  enkel  en  alleen, 
ten  eenenmale;  geus  eiga  majit  maloeloe, 
er  heelemaal  als  een  doode  uitzien;  tjatoer 
wawadoel  maloeloe,  enkel  leugen  spreken. 

MA'LOEM  (Ar.),  bekend,  weten;  ook:  ver- 
giffenis; nëda  ma*loem,  vergiffenis  vragen; 
ngama'loem,  vergeven,  excuseeren ;  dtma'- 
loem,  vergeven  worden;  kama'loem,  1.  = 
kanjahoan  en  kaharti,  geweten  worden, 
verstaan;  2.  vergeven  worden  of  zjjn. 

MAM  (vgl.  am),  werkw.  tusschenw.  om 
een  kind  te  gelasten  te  eten:  hap!  eet!  - 
ook  wel  als  gewoon  werkw.  voor  het 
eten  van  een  klein  kind. 

MAMA,  1.  =  bapa,  vader;  2.  =  oewa,  oom. 

MAMADJÈNG,  1.  van  mamajoe,  zie  ald. 

MAMAH,  =  mam,  zie  ald. 

MAMAJOE  k ,  mamadjëng  U  zie  bajoe. 

MAMAKA8IH,  zie  asih. 

MAMALA.  een  weg  versperren,  een  plaats 
op  den  weg  onveilig  maken  (inz.  van  een 
ty^ei);  ook1,  gevaar  opleveren. 

MAMANA8,  zie  panas. 

MAMANG,  1.  van  paman,  oom,  jonger 
broeder  van  vader  of  moeder,  zie  mang  en 
oewa.  [In  Bantam  wordt  mamang,  evenals 
mang,  gebruikt  zonder  onderscheid  van 
stand.] 

MAMA08,  zie  aos  I. 

MAMARAKAN,  zie  parak. 

MAMARENQ,  zie  mareng. 

MAMA8,  ~  pëlat,  1.  van  sxrit,  het  manne- 
lijk Jid. 

MAMATAHAN  en  mamaiahkeun,  zio  pa- 
patah. 

MAMATIH,  zie  matih. 

MAMBOE,  z.  v.  a.  baoe,  stinken,  kwade 
reuk. 

MAMOEM  (Ar.),  het  volk,  de  leeken,  de- 
genen die  bty  het  gebed  den  imam  of  voor- 
ganger In  zjjn  handelingen  volgen. 

MAMPAAT,  zie  mangpadt. 

MAMPOEH,  zie  ampoeh. 

MAMPROENQ,  =  't  meer  gebr.  mang- 
proeng. 

MAN,  I.,  hetzelfde  als  mam,  zie  ald. 

II.  Korte  vorm  van  paman,  woord  om 
mannen  uit  het  volk  aan  te  spreken. 

MANA,  1.  vraagwoord  van  plaats:  waar? 
gamparan  radja  mana'i  waar  ie  u  koning? 
di  mana'i  waar?  ook  in  een  stelligen  zin, 
b.  v.  doeka  di  mana  ajana,  ik  weet  niet 
waar  hty  is  [beter  is  echter:  doeka  of  ieu 
njaho  ënggonna];  dimana  (aaneengeschre- 
ven)* zoo  wanneer;  dimana  boe,  waar  ook; 
di  mana-mana*  overal;  nadjan  di  mana- 
mana,  waar  hty  ook  zty ;  ti  mana'i  van  waar  ? 


364 


MA'NA—MANDAR. 


ka  manal  waarheen?  teu  ka  mana-mana, 
nergens  heen  (zie  ook  mèndi).  -  2.  Dient 
mana  om  te  vragen  welke  of  wat  men 
van  een  zeker  aantal  verlangt,  wien  of  wat 
men  kiezen  zou,  enz.,  b.  v.  dinapoëmanat 
op  welken  dag?  mënding  mana?  welke 
(wat)  is  beter?  nagri  mana  nja  tmafc?  in 
welke  stad  woont  gfl  ?  anoe  manal  welke? 
welke  is  het?  welke  ztfn  het?  ook: 
mana  of  anoe  mana  k.,  matei  of  anoe 
mawi  1.,  om  welke  reden  ,>an  hier  (of  daar) 
dat,  reden  waarom,  enz.;  ka  mana?  b^J 
welken,  bfl  wien  ?  manana,  om  welke  reden, 
zoodat;  mana-mana,  welke  ook,  wie  ook, 
htj  die  (uit  een  aantal),  enz.  -  8.  Treedt 
mana  op  als  tusschenw.,  krijgt  dan  vaak 
na  of  naha  vóór  zich,  neemt  soms  den 
nadruksw.  ieuing  achter  zich,  en  wordt  ook 
wel  door  sok  voorafgegaan  en  door  teuing 
gevolgd,  b.  v.  naha  manakitoel  hoe  kunt  ge 
zoo  doen?  mana  teuing  kongasna  ka  mana- 
mëndil  hoe  zal  dat  overal  bekend  worden ! 
pimanaeun,  hoe  zou!  hoe  zou  dat  kunnen! 
hoe  zou  hy  (het)  komen  tot! pimanaeun 
dek  njangking  katoasal  hoe  zou  hjj  de 
macht  in  handen  kunnen  hebben!  lamoen 
boga  lampah  kitoe,  pimanaeun  djadi  wa- 
danal  als  h\j  zóó  handelt,  hoe  zou  hy 
dan  wadana  kunnen  worden! 

MANA  (Ar.),  =  harti,  zin,  beteekonis. 

MANAH,  1.  van  hate  en  van  pikir,  hart, 
gemoed,  gedachte;  Ibrahim  mikir  di  djëro 
manah,  Abraham  dacht  by  zichzelven; 
tèrang  manah,  goedvinden; ook (nl. mana h) 
g.  w.:  bedenk!  overweeg!  pimanaheun, 
1.  van  pikarëpeun,  voornemen,  plan;  nga- 
manah,  1.  van  mikir,  denken,  overdenken, 
nadenken,  overwegen,  bedenken,  uitden- 
ken, achten  voor;  ook:  iemand  goedgun- 
stig z{jn,  behagen  hebbon  aan  of  in,  willen 
hebben;  en  als  zoodanig  ook  —  ngagaleuh, 
1.  van  meuli,  koopen;  dimanah]  kamanah, 
ter  harte  genomen,  overdacht;  ook:  voor- 
werp zyn  van  genegenheid  of  gunst  (eens 
meerderen);  ieu  kamanah,  niet  ter  harte 
genomen,  geen  lust  hobben  in,  onwelge- 
vallig, niet  lotton  op,  niet  achten  op; 
pikamanaheun,  zóó  zyn  dat  iemand  (een 
meerdere)  er  behagen  aan  of  in  hebben  kan, 
welbehaagiyk  zynaanjmamanafaxn,  denken, 
overwegen;  ook:  overdenking,  gedachte, 
denkbeeld,  oordeel;  mimanah,  1.  van mika- 
rëp  (zie  karëp),  behagen  hebben  in,  begee- 
ren,  verlangen  te  hebben;  dipimanah,  maar 
meestal  dipikamanah,  gezegd  van  iemand 
of  iets  in  wien  (waarin)  een  meerdere  be- 
hagen  of  welgevallen  heeft;  ngamanahan, 
1.  van  mikiran,  overdenken,  overwegen,  wj 
zichzelven  overleggen;  dimanahan. 


MANAHA,  =  tada,  een  uitroep,  steeds  met 
den  nadrukswtfzer  teuing  achter  zich  en 
soms  door  sok  voorafgegaan  (vgl.  mana): 
hoe!  wat  zal!  hoe  zal!  hoeveel  zal!  wat 
zal  zy  n !  b.  v.  manaha  teuing  soekana !  wat  zal 
hty  blijde  z\jn !  manaha  teuing  ëngke  ëmana 
njarekanl  wat  zal  zjjn  moeder  je  uitschel- 
den! sok  manaha  teuing !  hoeveel  te  meer! 

MANA-MÉNDI,  zie  mèndi. 

MANAN,  -~  batan,  dan  (in  vergelykingen), 
eerder  dan,  liever  dan;  manan  daek  dibere 
bëdog,  anggoer  menta  koepat  sahidji,  ge 
vraagt  liever  eon  rijstkoekje  dan  een  kap- 
mes; ti  manan  en  alah  manan,  hetzelfde. 

MANANTÉN,  =  manatot,  1.  van  manawa, 
zie  ald. 

MANASI  (saraengest.  uit  mana  en  stil.)» 
een  uitroep  die  den  zin  heeft  van:  hoe1 
het  mocht  wat!  van  waar!  hoe  zou  ik  er 
aan  komen !  (een  sterke  ontkenning  dus, 
te  vergeleken  met  sageuj);  manasi  boga 
doewitl  van  waar  zou  ik  geld  hebben!  hoe 
zou  ik  aan  geld  komen!  (Vgl.  anggoersi.) 

MANAWA  k.,  manawi,  manantën  en  mi- 
nantën  1.,  ~  lamoen,  indien,  ingeval,  zoo; 
ook  =  soegan,  misschien,  en  =  bisi,  het 
mocht  z\jn  dat;  bok  manawa  ënja  nabi, 
misschien  zj)t  gij  inderdaad  do  profeet;  ma- 
manawadn,  =  soesoeganan,  een  „misschien" 
bezigen,  onderstellenderwjjs  spreken. 

MANAWI,  1.  van  manawa,  lamoen,  bisi  en 
soegan-,  zie  ald. 

MA'NAWIJAH(Ar.),voll.sipaima'nau$afc, 
vereenigende  benaming  voor  de  veertiende 
tot  en  met  de  twintigste  eigenschap,  door 
de  Moh.  Theologie  aan  Allah  toegekend. 

MANDAH,  leider,  aanvoerder  (van  een 
kudde  herten  of  ander  wild  gedierte,  van 
wien  mon  gelooft  dat  hjj  onkwetsbaaris).  B. 

MANDALA  (Skr.,  mandala,  omtrek),  ong. 
—  Umboer,  oord;  mandala  noe  singkah,  af- 
gelegen oord. 

MANDALIKA,  de  vrucht,  bjj  Europeanen 
meer  bekend  onder  den  naam  van  „z uur- 
zak",  vol],  boewah  mandalika;  ook  naam 
van  den  boom,  voll.  tangkal  mandalika, 
de  zuurzakboom.  (Zie  ook  selong.) 

MANDAP,  in  nederige  houding  nederzitten 
voor  een  meerdere;  mamandapan,  in  ge- 
bogen houding  een  meerdere  nederig  nade- 
ren of  passeeren. 

MANDAR,  alleen  in  malah-mandar,  of 
misschien,  of  het  zyn  mocht,  mocht  het 
zjjn  dat ;  karangan  wali  sadaja  koe  oerang 
moedoe  diadji,  malah-mandar  mampadt 
doenya-aherat,  de  geschriften  van  de  walïB 
moeten  we  lezen,  of  het  mocht  z\jn  dat 
we  er  nut  uit  trokken  voor  dit  en  het 
toekomende  leven. 


MANDARA— MANGANDBÜH 


365 


MANDARA,  hetzelfde  als  mandala. 

MANDAR A8I,  naam  van  een  grooten  boom, 
voll.  ki  mandarasi. 

MANDAWA,  =  't  meer  gebr.  manawa. 

MANDËG-MAJONG,  z.  v.  a.  moendoer- 
madjoe  (zie  padjoe),  besluiteloos,  aarzelend, 
weifelachtig. 

MANDËG  MANGOE,  z.  v.  a.  roendag-randëg, 
gedurig  in  gedachten  verzonken  staan 
biyven,  besluiteloos,  weifelachtig.  (Zie  ook 
mangoe.) 

MANDÉLOEK,  basa  pantoen  voor  ngahë- 
loeky  zie  hëloek.  P. 

MANDÉPOEN,  geborduurd  en  met  goud- 
draad versierd  doekje,  soms  ook  een  matje, 
om  poesaka'a  en  wü  geschenken  mede  te 
bedekken.  P. 

MANDI,  zich  baden;  ook:  druipen,  b.  v. 
van  bloed;  [van  menschen  k.,  ngëbak,  zie 
këbaky  en  stram  1.] ;  kamar  mandi,  badkamer; 
mandi  mantas  dahar,  baden  na  het  eten  [wat 
men  pamali  noemt :  matak  leaang  koeras] ; 
ngamandian,  iemand  (b.v.  een  kind)  baden; 
dimandian;  ngamandikeun,  iets  baden  of 
dompelen  in  water;  dimandikeun;  paman- 
dian,  bad, badplaats, badwater; ook: plaats 
om  paarden  te  baden,  wed,  voll. pamandian 
koeda. 

MANDILA,  =  't  meer  gebr.  manila. 

MANDIRA  (Skr.,  bhandïra),  iedere  groote 
boom,  maar  vooral  de  tjaringin;  linggih 
di  handapeun  mandira,  hty  zette  zich  neder 
onder  een  grooten  boom. 

MAND  JA,  verkl.  met  asalt  afkomstig; 
mandja  ti  Këling,  afkomstig  uit  Këling. 

MANDJAH,  naam  van  een  struik,  soort 
rietgewas. 

MANDJANQAN  (Z.-B.),  =  oentjal,  hert. 

MANDJARE  (Z.-B.),  =  njere,  zie  ald.  P. 

MANDJILAH  (waarsch.  't  Jav.  mendjila, 
niet  by  elkander  op  dezelfde  plaats),  alleen 
in  salah  mandjilah,  verkeerd  staan,  niet 
op  zijn  plaats  staan,  misplaatst  zfln  (b.  v. 
«en  meubelstuk  in  de  kamer). 

MANDJOER  (vgl.  Mal.  and j oer),  verkl. 
met  hidajat,  anderen  vóór  zfln,  geluk  heb- 
ben, gelukkig  in  iets  zjjn  (b.  v.  in  het 
spel) ;  ook:  van  niets  tot  iets  gekomen,  van 
arm  rjjk  geworden  ztfn;  kamandjoeran, 
fortuin  hebben,  een  meevaller  of  buiten- 
kansje hebben. 

MANDO,  zie  pando. 

MANDOQ-MAJONG,  =  't  meer  gebr.  man- 
dèg-majong. 

MANDOR  (Port.,  mandador),  opziener,  op- 
zichter, baas;  in  't  bjjz.:  opziener  over 
een  koffie  tuin;  in  het  Buit.  ook  sx  loer  ah, 
dorpshoofd;  mandor  kadaharan,  spfls- 
meester,  hofmeester. 


MANEH,  pers.  en  bezittel.  voornw.  2de 
pers.:  g\j,  uw  [het  wordt  gebezigd  door 
den  meerdere  tegen  don  mindere,  als  hjj 
beschaafd,  vriendelijk,  waardeerend  tegen 
hem  spreekt;  de  spreker  kan  dan  van 
zichzel  ven  kami,  kaoela  of  oerang  gebruiken]; 
verder  wederkeerend  voornw.:  zich,  zich- 
zelven,  en  als  zoodanig  k.,  andjeun  of 
mantën  1.;  ook:  eigen;  koe  maneh  k.,  koe 
andjeun  1.,  zelf,  in  eigen  persoon;  ook: 
vanzelf;  ngadjeud jeuhkeun  dirina  koe  maneh, 
voor  zichzelven  zorgen;  mawa maneh, zich 
op  den  voorgrond  plaatsen,  eigenzinnig 
zyn;  samaneheun,  wat  iemand  zelvt>n  aan- 
gaat, wat  zich  tot  iemand  zelven  bepaalt;  - 
manehna,  1.  pers.  en  bezitt.  voornw.  2de 
pers.,  =  maneh,  maar  beleefder;  2.  even- 
als manehanana,  pers.  en  bezitt.  voornw. 
3de  pers.  (van  minderen  gebezigd) :  hy,  zij, 
hem,  haar,  van  hem,  van  haar,  hunne. (Zie 
verder  Spraakk.  §  152, 4;  154, 168, 167  en  169.) 

MANEUH,  stevig,  vast,  hecht,  goed  of 
stevig  vastzitten,  uit  één  stuk  zjjn;  ook 
z.  v.  a.  matoeh,  vast  wonen;  timanadajeuh 
maneuh,  lëmboer  matoeh,  bandjar  karang 
pamidangan,  nog  ara  antjikantjikan?  een 
omhaal  van  woorden,  waarmede  men 
vraagt:  waar  zyt  ge  vandaan?  {ti  mana 
nja  asal  ?);  -  peso  maneuh,  een  mes  welks 
hecht  ook  van  jjjzer  is,  een  mes  dat  met 
het  hecht  uit  één  stuk  is;  kor  si  maneuh, 
een  stoel  welks  zitting  ook  van  hout  is; 
dajeuh  kamaneuhan,  hoofdplaats  waar  men 
zyn  vaste  woonplaats  heeft. 

MANG,  I.  korte  vorm  van  mamang,  1. 
van  paman,  oom  (jonger  broeder  van  vader 
of  moeder).  -  [By  aan-  en  toespraak,  zoo- 
mede by  samenst.  met  den  naam  des  ooms, 
heeft  mang  de  voorkeur;  in  Bantam  ge- 
bruikt men  beide  woorden  zonder  onder- 
scheid van  stand.] 

II.  Een  voorv.  dat  (evenals  6a)  gebruikt 
wordt  by  een  der  termen  van  de  schaal 
van  het  talstelsel  of  by  sommige  onbe- 
paalde telwoorden,  om  aan  te  duiden 
dat  het  getal  is  een  groote  hoeveelheid 
of  ontelbare  menigte.  (Zie  Spraakk.  §  145.) 

III.  Sen  voorv.  dat  (met  behulp  van 
het  achterv.  keun)  de  vierde  klasse  van 
werkwoorden  vormt,  welke  aanduiden 
dat  hetgeen  zfl  beteekenen  geschiedt  voor 
of  in  plaats  van,  uit  vrees  voor,  ten  be- 
hoeve of  in  het  belang  van,  ten  voordeele 
of  ten  nadeele  van  iemand,  b.  v.  mang- 
meulikeun,  voor  iemand  koopen,  van  mailt 
(stam  beuli),  koopen.  (Zie  Spraakk.  §  58-66.) 

MANGANDEUH,  een  woekerplant  op 
boomen  en  gewassen  [waarvan  het  zaad 
door  een  vogel  of  door  don  wind  is  over- 


866 


MANGANGKANG-MANGLOH. 


gebracht]  en  die  bestaat  op  kosten  van 
den  boom  of  het  gewas  waarop  zy  leeft. 
(Zie  ook  kamale.) 

MANQANGKANG,  =  ngambang  (zie  ham- 
bang),  dry  *en,  D.  v.  op  de  wolken.  F. 

MANQANTI,  alleen  in  sri-manganti  (eig. 
de  vorst  wacht,  vgl.  anti),  hetzelfde  als 
het  meer  gebr.  pantjanïi,  gehoorzaal, 
receptiezaal,  audiëntiezaal. 

MANGANT08,  alleen  in  sri-mangantos,  1. 
vaii  sri-manganti,  zie  mangantü 

MANGAPAS  (Z.B.),  zie  bagad.     • 

MANGÉN,  zie  angën. 

MANGGA,  verk.  van  soemangga,  z.  sang  ga. 

MANGQAH,  voll.  boewah  manggah  (of  ook 
eenv.  boewah),  de  vrucht  van  een  tangkal 
manggah  of  manggah-boom,  waarvan 
W.-Java  vele  soorten  rjyk  is ;  hoeroe  mang- 
gah, naam  van  een  hoer oe-boom. 

MANGQALA,  voll.  tjaoe  mangyala,  naam 
van  oen  pisangsoort. 

MANQQAR,  de  vruchttros  van  de  kalapa 
of  kokospalm;  manggaran,  1.  eenmanggar 
of  manggar's  krjjgen  of  hebben  ;  2.  viucht- 
tros  van  de  kalapa;  zie  ook  baloekang. 

MANGGOE,  de  manggistan-vrucht;  tang- 
kal  manggoe,  naam  van  den  manggistan- 
boom. 

MANGGOELANG-MANGGOELING.  alleen 
voorkomende  als  bepaling  by  sakti  en  verkl. 
met  bisa  ngagoelingkeun  anoe  gëde  (vgl. 
goeling),  z.  v.  a.:  nergens  voor  staan,  alles 
en  iedereen  aankunnen. 

MANGQOET,  maar  doorgaans  manggoet- 
manggoet,  verkl.  met  tjongklang  lémboet, 
(van  een  paard)  galoppeerea  in  een  korten 
trippelenden  pas. 

MANGQOEWAL,  net  lichte  zachte  hout, 
dat  in  üen  stam  tusschen  de  eigenlijke 
houtlaag  igaleuh)  en  den  bast  ligt,  het  spint. 
M ANGHAP  MANGHAP,  hy  gen,  achter  adem 
zyn  (b.  v.  van  vermoeidheid),  zieltogen. 
(Vgl.  mëngapmëngap.) 

MANGKA,  I.  =  het  meer  gebr.  masing, 
nulpw.  van  de  geb.  wjfls,  en  dienende  om 
ten  aanzien  van  iets  een  wil  of  verlangen 
uit  te  drukken,  b.  v.  hoe  men  wenscht 
dat  iets  geschieden  zal,  in  denzin  waarin 
wy  gebruik  maken  van  een  der  woorden: 
zeer,  doe,  laat,  of  van  de  by voegende  wjjs; 
dient  het  hulpw.  tot  uitdrukking  vaneen 
gebod  ten  aanzien  van  een  derden  per- 
soon, dan  luidt  het  doorgaans  mangkana;  - 
minangka,  tot  iets  dienen  of  strekken 
(maar  het  niet  werkeiykzyn),  dienen  voor, 
ztfn  tot,  z{j,  worde;  minangkatoelakbalahi, 
dat  diene  tot  afwending  van  onheil; 
dimangkana,  =  distna,  laten,  doen ;  oelah 
dimangkana  poepoen  di  djëro  botmi,  laat 


hem  niet  sterven  in  huis.  (Zie  verder 
Spraakk.  §  102,  VII  en  VIII.) 

II.  ss  matak,  oorzaak,  reden ;  noe  mangka, 
om  welke  reden,  daarom;  pamangkadn,de 
reden  voor  of  tot  iets. 

MANGKALA  (Kw,  vgl.  kala),  ten  tijde 
dat,  zoo  wanneer. 

MANGKARA,  =  alangkara,  zie  ald. 

MANGKAT,  zie  angkat. 

MANGKE,  ook  ëngke  en  mëngke,  nog  een 
oogenblik!  eventjes!  wacht!  wacht  evenl 
zoo  meteen,  aanstonds,  straks;  ook:  in 
de  toekomst,  later;  en  zoo  tevens  dienende 
tot  uitdrukking  van  een  toekomenden 
t{jd  (en  wel  meer  bepaald  dan  bakal;  zie 
öpraakk.  §  100  h);  ngamangkemangke  en 
ngamamangke,  gedurig  uitstellen  of  ver- 
schuiven; dimangke-mangke,  dimamangke; 
ngamangkekeun,  iets  uitstellen,  den  tyd 
van  ietb  verschuiven;  dimangkekeun;  nga- 
mangke-mangkekeun,  iets  gedurig  of  telkens 
weer  uitstellen;  dimangke-mangkekeun. 

MANGKëRêD,  krimpen,  sameukrimpen, 
ineeakrimptn,  ook  z.  a.  door  koude.  (Vgl. 
moengkërèd  en  moeréngkëd.) 

MANGKILANG,  =  't  meer  gebr.  sangkilang; 
zie  kilang. 

MANGKOEK,  in  buis  zyn,  in  stad  zyn,  in 
huis  uf  in  de  stad  achtergebleven  zyn, 
tehuis  zyn  [door  een  afwezige  gezegd  van 
de  zynen  die  tehuis  bleven];  verder;  duren; 
teu  mangkoek  saprapat  djam,  het  duurde 
geen  kwartier;  ook  :  inheemsen ;  manoek 
mangkoek,  z.  v.  a.  manoek  priboemi,  vogels 
welke  vast  verbluf  hebben,  inheemsche 
vogels;  mangkoeknai~kamari  yeu,  eer- 
gisteren. 

MANGKOK  (Mal.),  =  Ijatjangkir,  kopje  (om 
uit  ie  drinken);  koeweh  mangkok,  naam 
van  een  soort  gebak  dat  in  een  kopje  be- 
hoort vervaardigd  te  worden  [maar  ook 
wel  in  een  blad  gemaakt  wordt]. 

MANGKON,  zie  pangkoe. 

MANGLE,  aaneengeregen  rampe  of  bloe- 
men, welke  rist  door  vrouwen  door  den 
haarwiong  geslingerd  wordt;  golongan 
mangle  (of  ook  eenv.  mangle),  krans,  bloem- 
krans; dimangle,  aaneengeregen  worden 
(van  rampe  of  bloemen);  ngamanglean, 
iemand  of  iets  met  een  mangle  tooien; 
dimanglean ;  ngamanglekeun,  (bloemen  enz.) 
tot  een  mangle  aaneenregen;  dimamgUkeun 

MANGLID,  voll.  tangkal  manglid,  een 
woudboom  die  fraai  en  duurzaam  hout 
oplevert ;  kai  manglid,  manglid-hout, 

MANQLOH  (waarsch.  Jav.,  van  pangioh), 
alleen  in  mangloh  diri,  zichzelven  beschul- 
digen (b.  v.  van  een  ondoordachte  han- 
deling). 


MANG-MANG— MANINTIN. 


3ó7 


MANG-MANG,  z.v.a.  asa-aaa  enbingbang, 
tusBchon  gelooven  en  niet-gelooven  ver- 
keeren,  twijfelen,  aan  iets  twijfelen,  over 
iets  in  twijfel  zijn,  twtyfelmoedig,  wankel- 
moedig. (Vgl.  ham-ham  en  lan-lan.) 

MANQOE,  I.,  in  den  regel  mangoemangoe, 
1.  van  ngadaweung,  stil  of  in  gedachten 
verzonken  staan  of  zitten,  roerloos  naar 
iets  staren;  mandég-mangoe,  1.  =  roendag- 
randëg,  gedurig  stilstaan  (b.  v.  iemand  die 
in  gedachten  verzonken  is) ;  2.  naam  van 
een  lagoe  op  de  dègoeng  (P );  ngamangoe, 
in  gedachten  verzonken  staan  of  zitten. 

II.  Mangoe-mangoe  (Z.B.)  naam  van  een 
zeevisch. 

MANQOENGKOENQ,  =  mangangkang.  P. 

MANQPA AT  (Ar.,  manfaat),  ook  mampa&t, 
manpa&t  en  mapadt,  nut,  voordeel, gewin; 
matak  mangpadt,  oorzaak  van  nut,  tot  nut 
zijn;  pimangpadteun,  nut  dat  ergens  uit  zal 
voortkomen,  tot  nut  zullen  zijn  of  strek, 
ken;  ngamangpadtan,  ten  nutte  van  iemand 
doen,  iemand  nutter»;  dimangpadtan. 

MANGPAN,  naar  het  schijnt  alleen  in 
samenst.  met  wani:  mangpan  wani,  niet 
hooren  (b.  v.  naar  vermaning),  ongehoor- 
zaam zijn;  taja  mangpan  wani,  ongehoor- 
zaamheid komt  niet  voor;  ka  woeroekna 
oelah  mangpan  wani,  wees  aan  zijn  lessen 
niet  ongehoorzaam. 

MANGPANG-MËNGPÉNG,  zie  mëngpèng. 

MANGPAOENG,  met  een  zaak  verlegen 
zijn,  in  de  war  zitten,  aan  den  goeden 
uitslag  twijfelen. 

MaNGPËLéM,  of  ook  mëngpëlëm,  naam 
van-  een  kleine  ronde  tnan^a/i-vrucht, 
voll.  boewak  mangpëlëm ;  tangkal  mangpëlëm, 
naam  van  den  boom. 

MANGPLANGAN,  (van  de  kohkol)  plang 
klinken.  P. 

MANGPRANGMENGPRENG,  helder  klin- 
ken. P. 

MANGPROENG,  op  zij  springen  (b.  v.  een 
paard),  op  hol  gaan,  losbreken,  op  den 
loop  gaan;  (van  een  schip)  er  van  door 
gaan,  voortstuiven  (b.  v.  door  een  harden 
wind),  voort  vliegen  (b.v.  een  pijl);  kabawa 
mangproeng,  (door  een  pijl  enz.)  in  zijn 
vaart  medegevoerd. 

MANGRAÏ,  mooi  praten,  inz.  mooi  kunnen 
praten  maar  daarbij  een  slechte  bedoeling 
hebben;  ahli  mangraï,  mooiprater. 

MANGROEPA,  zie  roepa. 

MANG8A,  I.  ttf  d,  tijdruimte,  ten  tijde,  toen ; 
ook:  de  tijd  voor  iemand  om  te  sterven, 
iemands  tijd  of  uur  (vgl. adjal);  verder :  de 
tjjd  voor  iets ;  keuna  koe  mangsa,  getroffen 
door  het  stervensuur;  lamoenna  pëtana 
kiioe,  mangsana  koedoe  djeuug  aingy  als  het 


er  zoo  mee  staat,  dan  is  het  tyd  dat  ikzelf 
uittrek;  mangsa  ka  hareup,  de  toekomst 
kala>mangm,  ten  tijde  dat;  titi-mangaa,  dag- 
teekening;    katiti-mangsa,    gedagteekend 
sahidji  tnangsa,  op  zekeren  tijd;  samangsa 
of  samangsa-mangsa,  wanneer  eens,   zoo 
wanneer,   als    eens,  zoodra,  als,  indien; 
aamarigsa  geus,  zoo  wanneer  reeds,  indien 
reeds;    dimangsa,   iemands    tjjd    (om    te 
sterven)  doen  komen,  laten  (doen)  sterven 
ngamangsakeun,    iemand    doen    sterven 
dimangsakeun. 

II.  Z.  v.  a.  moal,  zal  wel  niet,  geenszins; 
inz.  voorkomende  in  de  uitdrukkingen 
mangsa  bodo  en  mangsa  borong,  zie  borongl. 

MANGSAR-MINGSIR,  huiveren;  mangsar- 
minguir  tiris,  huiveren  van  koude;  ook  — 
aringgis,  huiverig  (b.  v.  om  aan  iets  te 
beginnen). 

MANG8ËG,  zie  angsëg. 

MANGSEUH  (Z.-B.),  =  moesoeh,  v^and.  P. 

MANG8I,  inkt;  wadah  mangsi,  inktfleëch, 
inktkoker; \pamangsen,  inktstel. 

MANGSOÏ,  naam  van  een  boom  (voll. 
tangkal  mangsol),  welks  bast  tot  de  dja- 
djamoe  (zie  djamoe)  behoort  [het  is  een 
zoogen.  oebar  panas], 

MANG8RANGMINGSRING  (zelden),  in  een 
kwade  luim  zijn.  (Vgl.  moengsrang-mang- 
sring.) 

MANI,  I.  (Ar.),  menscbeUjk  zaad,  teelvocht 
(vgl.  kama);  hoedjan  mant,  de  bevruch- 
tende regen  die,  naar  Mohammed,  gevoelen, 
40  dagen  lang  vallen  zal  op  de  padang 
mahsar,  om  alle  schepsel  te  doen  herleven. 

II.  Zie  wani  II. 

MANIK  (Jav-,  het  zwarte  middelpunt 
in  den  oogappel,  pupil);  poentjak-manikt 
de  punt  van  de  rijst  die  men  in  een 
haseupan  heuvelvormig  gemaakt  en  ge- 
plaatst heeft  in  de  saoeng-sanggar;  tjoe- 
poe-manik,  een  potje  waarin  men  eertijds 
z{jn  djimat  of  amuletten  bewaarde;  düan- 
dean  tjoepoe-manik,  in  de  tjoepot'manik 
opgevangen  worden  oi  zijn;  mamanik, iets 
in  den  bek  van  sommige  visschen,  zich 
bevindende  aan  het  gehemelte  en  den 
vorm  hebbende  van  een  huig.  [Nabij  Ban- 
doeng  ligt  een  plaats  die  den  naam  draagt 
van  ArtjaManik.] 

MANIKËM  (Tamil,  manikkam),  z.  v.  a 
sosotju,  edelgesteente,  juweel. 

MANILA,  I.  het  eiland  van  dezen  naam; 
2.  de  manilla-eend,  ook  genoemd  entog; 
sawo  manila,  naam  van  een  vruchtboom; 
8oeroêtoe  manila,  manilla- sigaar. 

MANING  (Indr.),  nog,  weder,  nogmaals. 

MANINTIN,  naam  van  een  vogel  die  veel 
overeenkomst  heeft  met  de  manotk  sapoe 


368 


MANIS—MANTJANGAH. 


en   geiyk  deze  tot  de  kwikstaarten  be- 
hoort. 

MANIS,  1.  =  amis,  zoet;  overdr.:  zoet, lief, 
vriendeüjk;  2.  naam  van  den  eersten  dag 
der  oude  week;  -  kajoe  mams,  de  echte 
kaneelboom  en  de  daarvan  gewonnen 
kaneel  (zie  bfl  amis) ;  hoewi  manis,  naam 
van  een  aardvrucht;  mamanis,  het  tegen - 
overg.  vanpopaft,  overdr.:  wat  zoet-,  aan- 
genaam-, prettig  is;  ook:  hom ;  aamamanis, 
één  in  zoet,  het  lief  met  elkander  deelen; 
manisan,  zoetigheid,  confituren,  suiker- 
werk,  snoepgoed;  kamanisan,  vriende- 
HJkheid. 

MANJANG  MOENJOENG,  wyd  uitgestrekt 
(van  een  vlakte);  oerang  manjang-moe- 
njoeng,  een  verafstaande,  vreemde,  ong.  = 
deungeun-deungeun. 

MANJAR,  de  wevervogel,  behoorende  tot 
de  muschvogels. 

MANJEUSEUP  (waarsch.  samentr.  van 
manoeft  en  njeuseup,  zie  seuseup),  naam 
van  een  vogeltje,  de  bloemzuiger;  kodja 
manjeuseup  (Z.-B.),  een  geknoopte  kodja. 

MANJINGNJONG,  in  batik  manjingnjong, 
een  pantoen-woord,  z.  v.  a.  batik  van  niks. 

MANJOEN,  stil  naar  boven  of  voor  zich 
uit  zitten  kyken,  met  vooruitgestoken 
lippen;  ngamanjoen,  idem,  maar  opzetteiyk. 

MANJOENG  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

MANOA,  een  vrucht,  meer  bekend  onder 
den  naam  van  boewah  nonna,voll.  boewah 
manoa;  tangkal  manoa,  de  nonna-boom. 

MANOEK,  vogel;  djalma  manoek,  om- 
zwervende lieden,  menschen  die  geen  vaste 
woonplaats  hebben,  „trekvogels",  noma- 
den; oraj  santja  manoek,  naam  van  een 
slangensoort;  poer-manoek,  hetzelfde  als 
lépastangan  (zie  tangan);  boeloe  manoek, 
veer,  veeren;  geura  boeloe-manoekkeun,zeeT 
plat  voor:  teelt  voort !  vermenigvuldigt  u !  - 
saoer  manoek,  =  saoer paksi,  allen  te geiyk 
spreken;  mamanoekant  een  gemaakte  vogel. 

MANOESA  (Skr.,  manusa  en  manusya), 
mensch  (als  soort  van  wezen),  de  mensen 
(vgl.  oerang  en  djalma) ;  andk  manoesa,  kind 
des  (kinderen  der)  menschen ;  bapa  manoesa 
kabeh,  de  vader  der  menschen,  d.i.  Adam; 
bangsa  manoesa,  de  menschheid;  kama- 
noesadn,  verkl.  met  sakoemaha  b$asa  ma- 
noeéa,  het  mensch-zrjn,dat  wat  den  mensch 
maakt;  kamanoesan,  menschachtige  of 
vermenschltjkte  wezens. 

MANON  (Kw.,  zien,  vgl.  panon),  alleen  in 
Jong  Manon,  een  der  oude  benamingen  voor 
het  GoddeUJk  Wezen,  in  geschriften  ook  nu 
nog  gebruikt  in  afwisseling  met  Allah, 
z.  ▼.  a.  de  Alziende,  de  Alwetende.  (Zie 
ook  wm  «m  Soêkma.) 


MANON-TARA  (samengest.  uit  manon,  zie 
aid.,  en  tara,  Skr.  helder  stralend,  hoog), 
alleen  in  Jang  Manoniara,  de  Hooge  God. 

MANPAAT,  zie  mangpadt 

MANTAK,  =  't  meer  gebr.  matak. 

MANTANG,  voll.  hoewi  mantang,  naam 
van  een  aard  vrucht,dezelfde  als  hoewi  boled. 

MANTANGOEL,  verkl.  met  teudaeksarta 
ngalawan,  ongehoorzaam  (sterker  dan 
moengpang,  zie  poengpang),  zich  ergens 
tegen  verzetten,  wederspannlg. 

MANTARE,  verkl.  met  samangsa  en 
sabot,  zoo  wanneer,  zoodra,  terwijl;  in  het 
Cherib.  ook  =  harita  of pada-harita;  verder 
(maar  niet  algemeen)  =  manten,  zie  ald. 

MANTA8,  ook  mëntas  (vgl.  ëntas),  pas 
(b.  v.  iets  gedaan  hebben  of  met  iets  gereed 
z\jn),  komen  van,  na;  samantas,  terstond 
na,  sedert,  sinds. 

MANTEGA  (Port.,  manteiga),  boter. 

MANTEK,  zie  antek. 

MANTEL,  het  Holl.  mantel;  idem;  maar 
inz.:  plaid,  reisdeken. 

MANTÈN,  I.  =  andjeun,  1.  van  maneh,  i 
zicb,  zichzelf;  madjar  mantën,  1.  van  madjar 
maneh,  zich  diets  maken;  ba.de  kamantën, 
voor  zichzel ven;  koe  mantën,  =  koe  andjeun, 
zelf,  in  eigen  persoon;  salira  koe  mantën, 
zichzelven;  mantënna,  =  andjeunna,  pers. 
en  bezitt.  voornw  3de  pers.,  van  aan- 
zienlijke personen  (zie  Spraakk  §  154). 

II.  In  Indr. :  rustend,  gewezen,  ontslagen; 
in  Soem.  en  Man.  1.  van  maren,  zflnambt 
neerleggen,  rusten;  verder:  voormalig,  ge* 
wezen  (zie  ook  pareman);  wadana  mantën, 
gewezen  wadana,  oud-wadana. 

III.  Zie  bjj  masi. 

MANTEN,  een  woord  hetwelk  aanduidt, 
dat  zekere  handeling  of  zaak  zoo  pas 
afgeloopen  is  en  er  niets  meer  aan  te 
veranderen  valt,  de  hulp  te  laat  komt,  enz. 
(te  verg.  met  sëdëk),  alreeds,  bereids  (zie 
Spraakk.  §  99,  d);  samantenan,  vóór, aleer; 
mamantenan,  z.  v.  a.  saheula&nan,  tjjdehjk 
(van  iets  dat  later  zal  worden  ver- 
wisseld). 

MANTËP,  zie  antëp  IL 

MANTËRA,  =  mantra,  zie  ald. 

MANTING,  zie  panting. 

M  ANTJAGAG-MONTJOGOG,  zie  montjogog. 

MANTJAK,  overal  blank  staan  (zoodat 
alle  kuilen  en  laagten  gevuld  ztyn). 

MANTJALA  (Jav.,  van  den  stam  tjala) 
zich  het  voorkomen  geven  van,  het  voor- 
komen aannemen  van. 

M ANTJ ANAGARA,  zie  nagara. 

MANTJANGAH,  verkl.  met  hehoer  en 
sësëmoean  taja  hatnggis,  parmantig,  ver- 
waand, hoovaardig. 


MANTJIRANG—MA.RENÖ. 


869 


MANTJIRANG,  naam  der  bloem  van  de 
Upoes. 

MANTJRIT,  verkl.  met  leutik  loetjoe,  klein 
maar  aardig;  imah  mantjrit,  een  klein 
maar  aardig  huisje. 

MANTOEK  (Jav.),  =  moelih  (zie  poelih), 
huiswaarts  gaan. 

MANTOQ,  I.  een  uitroep  (doorgaans  met 
geura,  geura  los  of  geura  djor  vóór  zich), 
voort!  pak  je  weg!  scheer  je  weg!  ga 
weg  (van  my>!  -  ook:  voortgaan;  dek 
mantog  ka  mana?  waar  ga  Je  naar  toe? 

II.  =  neunggar  (zie  teunggar),  stooten 
tegen  (b.  v.  met  een  balk  dien  men  op 
den  schouder  draagt  ergens  tegen  aan 
stooten). 

MANTRA,  geiyken ;  teu  pisan  mantra,  in 
het  geheel  niet  geleken  (op);  tatjan  mantra, 
of  met  verst,  tatjan  mantra-mantra,  het 
geiykt  er  nog  heelemaal  niet  op;  ook 
2.  v.  a.  tangeh  keneh  pitembongeun,  nog 
lang  niet  in  't  gezicht  komen  (en  dus  nog 
zeer  ver  af  zya). 

MANTRANG-MOENTROENG,  verkl.  met 
djalma  teu  njaho  di  bëdoeg-bëdoeg  atjan, 
(van  een  mensen)  zoo  dom  zya  als  een 
ezel,  van  niets  weten,  een  stommerik. 

M ANTRI  (Skr.,  mantrï),  in  de  geschriften 
en  verhalen:  minister  of  raadsman  van 
den  vorst  [ondergeschikt  aan  den  patih], 
eerste  beambte  van  de  paseban;  mantri 
djëro,  kamerheer,  of  ook  wel  kamerdienaar; 
in  het  dagel^ksch  leven  is  mantri  nu  titel 
van  een  aantal  ondergeschikte  ambtenaren, 
b.  v.  mantri  tjatjar,  vaccinateur;  mantri  goe- 
dang  kopt,  kofflepakhuismeester;  mantri 
goeroe,  hoofd  van  een  Inl.  school,  enz. 

MAOEDJOED  (Ar.),  voorhanden,  werkelijk 
aanwezig,  bestaand. 

MA'OE  HAJAT  (Ar.,  eig.  ma'oe  '1-hajat), 
water  des  levens;  ook  tjai  ma'oe  hajat. 

MAOENAT  (Ar.),  hulp,  bystand;  ook 
z.  v.  a.  mangpadt,  nut  gewin;  dipenta 
maoenatna,  iemands  hulp  inroepen. 

MAOENG,  =  mejong,  tyger ;  njëboet  maoeng 
ti  p enting,  over  een  tyger spreken  bty  nacht 
[wat  men  pamali  heet:  matak  disampeur- 
keun  maoeng];  oraj  maoeng,  naam  vaneen 
slangensoort;  ki  maoeng,  naam  van  een 
woudboom  (P.);  mamaoengan,  (van  iemands 
neus),  blazen  als  een  tyger. 

MA08,  zie  aos  I. 

MAOT,  (Ar.),  8.  van  paeh  k.,  poepoes  1., 
sterven,  gestorven,  dood;  ook:  de  dood; 
badan  pamaotan,  het  lichaam  des  doods. 

MAPAAT,  zie  mangpadt. 

MAPADANI  (een  Javanisnle),  =  mapa» 
dadn,  zie  pada  I. 

MAPALANQAN,  zie  alang. 

SOBNDANSBSOH-HOLL.  WOORDIUIB. 


MAPAN,  =  apan  en  kapan,  immers; 
mapan  diQëgah  koe  Sara',  het  is  immers 
door  de  Schrift  verboden. 

MAPARO,  zie  paro. 

MAPHOEM  (Ar.,  maf  noem,  van  fahain, 
vgl.  paham),  verstaan,  begrepen;  karnap- 
hoem,  verstaan-,  begrepen  hebben. 

MARA,  voll.  ki  mara,  naam  van  een  boom 

MARABAÏT,  =  't  meer  gebr.  mérbaït. 

MARABON,  zie  paraboe. 

MARAG,  zie  parag. 

MARAH  (Kw.),  =  ambëk,  toorn,  toornig; 
marahan,  toornig  zyn.  (Vgl.  amarah.) 

MARAHMAJ,  (van  't  gelaat)  stralen  van 
genoegen,  gloren. 

MARAJ,  een  gewijzigde  uitspraak  Tan 
majar,  betalen;  zie  bajar. 

MARAKAJANGAN,  voll.  setan  maraka- 
jangan,  naam  van  een  soort  booze 
geesten.  P. 

MARANGGI,  I.  krissch eedenmaker. 

IL  Gekookt  en  vervolgens  aan  het  spit 
gebraden  vleesch. 

M  AR  ANGINAN,  voll.  ki  maranginan,  naam 
van  een  woudboom  die  deugzaam  hout 
oplevert. 

MARAPIT,  =  ngahapit,  aan  weerskanten 
zyn,  van  weerszoden  insluiten;  geus 
marapit  pradjoeritna,  van  weerszoden  door 
het  krygsvolk  ingesloten. 

MARARAT,  =  't  meer  gebr.  malarat. 

MARA8,  I.  vreezen,  bang  zyn  (vgl.  miris); 
goesti  oelah  maras!  manheer  vreeze  niet! 

II.  (Jav.,  long,  longen),  ngb  r.jmamaröw,  ss 
bajah,  long,  de  longen.  P. 

MARA8I,  naam  van  een  cultuurgewas 
veel  gelykend  op  tjongkok.  B. 

MARAS-MIRI8,  zie  miris. 

MARASOEDJI  (Z.-B.),  naam  van  een 
zeevlsch. 

MARAWINTJI,  zie  përwintji. 

MARBA8ALAM,  voll.  tangkal  marbasalam, 
naam  van  een  boomsoort.  P.  (Vgl.  salam II.) 

MARDJAN  (Ar.),  koraal,  bloedkoraal. 
(Vgl.  moete.) 

MAREKBEK,  het  loslaten  van  de  bast 
van  boomen,  de  korst  van  een  zweer,  en 
derg.;  marekbekan,  (van  een  boom)  zfln 
bast  laten  vallen;  (van  een  zweer)  de 
korst  kwy traken. 

MAREME,  naam  van  een  boom,  welks 
jonge  bladeren  tot  lalab  dienen;  voll. 
tangkal  mareme. 

MAREN  (Jav.  afl.  van  mari)  k.,  mantën 
1.,  z|jn  ambt  neerleggen,  rusten,  rustend, 
voormalig;  kami  teh  rek  maren, ik  wilman 
ambt  neerleggen.  (Zie  ook  pareman.) 

MARENQ  (Kw.),  meestal  mamareng,  de 
overgang  (uit  den  drogen-  in  den  regen- 

24 


870 


MARBT— MASHOER. 


t$d,  de  najaarskentering}  buiig-,  storm- 
achtig weder;  oesoem  mamareng,  de  na- 
jaarskentering. 

MARËT,  het  Holl.  Maart;  de  maand 
Maart,  voll.  boelan  Marët. 

MARËTJOET,  zie  pëijoet. 

MARQA  (Skr.,  marga,  weg,  pad)  k.,  tnargi 
].,  =  djalan  en  lantaran,  weg  (in  overdr. 
zin),  middel;  koe  marga,  door  middelvan, 
door,  met. 

MARGI,  1.  van  marga  en  van  lantaran; 
zie  deze  woorden. 

MARHOEM  (Ar.),  overleden,  wfllen;  anoe 
ènggeui  marhoem,  de  overledene(n). 

MARIJËM,  kanon,  geschut. 

MARINGKAWOET,  =  maroengkawoet 

MARINJOE  (Z.B.),  =  panglakoe,  zie lakoe. 

MARIPAT  (Ar*,  marifat,  van  arif,  vgl. 
arip),  erkentenis,  de  rechte  kennis,  inz. 
van  God;  maripat  ka  Allah,  God  recht 
kennen,  de  rechte  kennis  van  God. 

MARJAM  (Ar.),  Maria ;  inz.  de  moeder 
des  Heeren,  voll.  dëtoi  Marjam. 

MARJI  (Ar.),  slokdarm,  krop,  maag;  ong. 
hetzelfde  als  tilih. 

MARMER,  het  Holl.  marmer;  idem;  ba- 
toe  marmer,  marmersteen;  tihang  marmer, 
marmeren  zuil. 

MARMOT,  het  Holl.  marmot ;  het  knaag- 
dier van  dezen  naam  [vrjj  bekend  in  de 
Soendalanden  en  hier  en  daar  in  het  wild 
aangetroffen]. 

MAROE,  medevrouw  [benaming,  door  de 
eene  vrouw  van  een  man  aan  zfln  andere 
vrouw  of  vrouwen  gegeven],  de  andere 
vrouw;  hanteu  dipimaroe,  (van  een  vrouw) 
haar  medevrouw  niet  voor  maroe  (maar 
voor  zuster)  houden;  ngamaroe,  moeite 
met  iets  hebben,  ergens  niet  best  mee 
voortkunnen,  met  iets  niet  kunnen 
vorderen,  niet  op  dreef  ztfn,  niet  vlotten, 
ongeschikt,  onhandig;  eutoeuhngamaroena, 
alles  vlot  hem  (haar),  wat  ntf  (ztf)  ook  aan- 
vat gelukt ;  mamaroean,  ztfn  als  ngamaroe. 

MAROEDAH,  zich  aanhoudend  bewegen, 
niet  stilzitten. 

MAROEHMOEJ,  zacht  (z.  a.  eenzandige-, 
droge  bodem),  los;  ook:  donzig;  verder: 
neerslag;  hoedjan  maroehmoej,  =  hoedjan 
ngëproej,  fijne  stofregen,  neerslag. 

MAROEK,  ngbr.;  samaroekna,  naar  of 
volgens  ztyn  (haar,  hun)  meening;  maroe» 
Hun,  wanen,  meenen,  vermoeden,  in  den 
waan  verkeeren  dat;  maroekankeun,  iets 
wanen  te  stjn,  wanen  of  meenen  dat. 

MAROEKIKING,  ong.  =  bareuh,  opgezet, 
gezwollen. 

MAROENGKAWOET,  telkens  boos  of 
ntydig,  om  elke  kleinigheid  boos  z^Jn. 


MAR0E8, 1.  het  bloed  van  een  geslachten 
buffel,  dat  na  gestold  te  zQn  gekookt  is 
en  zoo  gegeten  wordt  [men  verkoopt  het 
langs  den  weg]. 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

III.  Naam  van  een  onbehaarde  r^stsoort, 
met  korrels  kleiner  dan  kètan;  voll.  pare 
mar oe8.  P. 

MAROETA  (Skr.,  maruta),  poëtisch  voor 
angin,  wind. 

MAROETAH,  zie  baroetah. 

MARO  TINGAL,  zie  tingal. 

MARSËKALËK,  het  Holl.  maarschalk  ;id. 

MARTABAK  (Ar.,  verb.  van  moetabbak, 
eig.  uit  lagen  bestaand),  een  gebak  be- 
staande uit  een  opeenstapeling  van  dunne 
pannekoeken,  tusschen  elke  twee  waar- 
van iets  (kaas,  suiker  enz.)  gelegd  wordt. 

MARTABAT  (Ar.),  trap,  graad,  rang, 
waardigheid;  ook  soms  =  daradjat,  wel- 
stand, geluk;  martabat  tiloe,  drie  opeen- 
volgende graden  van  het  begrip  „Eenheid*' 
(in  panthelsti8chen  zin),  nl.  Ahad$at,  Wah- 
dat  en  Wahidtfat,  behoorende  tot  de  marta- 
bat toedjoeh  (Jav.  martabat  ingkangpipitoe), 
de  zeven  graden  van  het  Z^n,  die  de  zelf- 
openbaring van  het  Absolute  Ztfn  uit- 
maken en  door  den  Insan  Kamil,  den 
Volmaakten  Mensen,  weer  in  het  uitgangs» 
punt  terugkeeren.  Op  de  drie  genoemde 
volgen  deze  vier  graden:  .4 lam  misal,Alam 
arwah,  Alam  adjsam,  Alam  Insan  Kamil 

MA8, 1.  ook ëmas, goud,  gouden;  kamasanf 
voll.  toekang  kamasan,  goud-  en  zilver- 
smid; ngamasan,  goud  of  zilver  bewerken. 

II.  Titel  van  santana'Bt  wier  moeder  een 
raden  en  wier  vader  van  lager  afkomst 
is  [de  kinderen  van  een  mas  dragen  den- 
zelfden  titel] ;  lag  o  e  kaï  mas  (Z.-B.),  naam 
van  een  zangwtys. 

MA8A  (Mal.),  eig:  toch  wel  niet,  het  zal 
wel  niet;  doorgaans  gehoord  als  uitroep: 
hoe  is  't  mogeltykl  wat!  masa  Allah! God, 
hoe  is  't  mogeiyk! 

MA8AKAT  (Ar.,  masjaqat),  =  waloerat, 
ellendig,  behoeftig,  arm. 

MA8ALAH  (Ar.),  =  soewal,  vraag,  vraag- 
stuk; inz.  rekenkundig  voorstel,  reken- 
kundige opgave;  -  ook  (maar  foutief)  ge- 
bruikt in  den  zin  van  kasalahan  (zie  salah), 
verkeerdheid,  fout. 

MA8DJID  (Ar.),  eig.  plaats  tot  verrich- 
ting der  soedjoed  of  aanbidding,  bedehuis, 
Mohammedaansche  moskee  [doorgaans 
zegt  men  masigit], 

MASQOEL  (Ar.),  geheel  door  iets  bezig- 
gehouden, in  zorgen  gewikkeld,  bekom- 
merd van  hart,  bezwaard. 

MASHOER  (Ar.,  masjhoer),  =  sohor,  be- 


MASI— MATI-MATI. 


371 


roemd,  vermaard;  kamashoer,  beroemd 
geworden,  vermaard  z^n;  ngamashoerkeun, 
vermaard  maken,  beroemd  doen  ztfn; 
dimashoerkeun;  kamashoerkmn,  vermaard 
of  beroemd  gemaakt  of  geworden  ztfn. 

MA8I,  het  plantaardig  preparaat  [ver- 
brand  hout,  dat  gloeiend  tegen  tfzer  ge- 
houden wordt  en  daarop  zwart  afzet]  dat 
men  gebruikt  om  de  tanden  zwart  te 
maken  en  ook  wel  tegen  kies-  en  tand- 
pijn; dimasi  k.,  dimantènh,  zich  de  tanden 
zwart  maken;  ngamasian  k.,  ngamantènan 
1.,  de  tanden  van  een  ander  zwart  maken»; 
dimasian. 

MA8IQIT,  Mohammedaansch  bedehuis, 
moskee,  synagoge.  (Zie  masdjid.) 

MASIH,  1.  nog,  nog  steeds;  masih  risi, 
nog  steeds  bang  zijn;  masih  keneh,  nog 
steeds,  nog  immer;  masih  kitoe  keneh  boe, 
nog  maar  immer  zóó  zijn  [gelijk  gezegd 
of  bekend  is];  2.  (nl.  masih),  =  sanadjan, 
al,  alhoewel,  ofschoon,  ofschoon  ook. 

MA8IHI  (Ar.),  Christus;  taoen  Masihi,  de 
Christelijke  tijdrekening. 

MASIJAT  (Ar.,  matsijat),  ongehoorzaam, 
wederspannig,  oproerig,  rebelleerendjook: 
ongehoorzaamheid,  wederspannigheid,  re- 
bellie; verder:  ongerechtigheid,  misdaad, 
kwaad;  lampah  masijat, wederspannigheid, 
enz.;  migawe  masjfat,  wederspannigheid 
enz.  bedreven;  ngalampahkeun  masyat, 
hetzelfde;  djalan  masijat,  weg  der  onge- 
hoorzaamheid, de  weg  des  kwaads ;  ajalma 
tnasyat,  een  oproerig-,  wederspannig-,  onge- 
hoorzaam mensen;  masjfat  batin,  verkl. 
met  doraka  anoe  di  djëro  hate,  innerlijke 
wederspannigheid,  rebellie  van  het  hart, 
boezemzonde ;  kamasifatan,  ongehoorzaam- 
heid, goddeloosheid,  ongerechtigheid,  enz . 

MASINA  (samentr.  van  masihna  en)  = 
nja  lamoenna,  alleen  maar,  alleen  als,  voor 
het  geval  dat. 

MASING,  zie  sing. 

MASINGNA,  zie  sing. 

MA8KAWIN,  zie  kaurtn. 

MA8KOEMAMBANG,  zie  kambang. 

MA8RIK  (Ar.,  masjriq),  =  wetan,  het 
Oosten.  (Vgl.  magrib.) 

MA8TAKA  (Skr.)  1.  of  1.  p.,  sirah  1.  of  s., 
hoeloe  k.,  hoofd,  het  hoofd;  kadjangmasta- 
ka%  =  bantal,  1.  van  anggël,  hoofdkussen; 
mastakaeun,  hoofdeneinde. 

MA8TAR  (Ar.,  mistharat),  liniaal.  (Zie 
panggaris  bij  garis.) 

MATA,  =  panon  k.,  sotja  L,  oog,  de  oogen; 
ook  (maar  alleen  't  k.- woord):  figuur 
(z.  a.  b.  v.  in  vlechtwerk);  in  Bant.  daaren- 
boven z.  v.  a.  siki  en  ese,  stuk,  stuks; 
samaia,  één  stuk,  één;  lapar  mata,  z.  v. 


.  als  ons  „het  oog  is  grooter  dan  de  buik", 
trek  in  eten  hebben  maar  na  een  paar 
hapjes  reeds  verzadigd  zijn;  boeloe  mata, 
de  oogharen;  tjahja  mata,  licht  mijner 
oogen,  d.  i.  dierbaarste  schat;  toengtoeng- 
mata,  de  hoeken  van  het  oog;  netUeu  koe 
toengtoeng-mata,  zien  met  de  hoeken  van 
het  oog,  gezegd  van  iemand  die  erg  scheel 
ziet;  mata  ati,  de  oogen  des  harten ;peung- 
peuk-mata,  oogklep  of  oogkleppen  van  een 
paard;  tjimata,  =  tji  panon  k.,  tji-sotja  l.t 
traan,  tranen;  amis-mato.,  naam  van  een 
plant;  amis-mata  beureum,  idem;  beureum- 
mata,  naam  van  het  mannetje  van  de  haha- 
jaman,  een  waterhoen;  mata-mata,  = 
sotja-sotja,  geheime  agent  van  politie, 
spion;  mamata,  =  gator,  kwast  in  hout 
(anders  gezegd:  tapak-ontjer)-,  matadn,  met 
oogen,  oogen  hebben. 

MATAK  k.,  mawi  1.,  oorzaak,  reden,  reden 
dat,  oorzaak  van,  leiden  tot,  voeren  tot,  aan* 
leiding,  zoodat;  noe  matak  k.,  noe  mauri  1., 
de  reden,  de  reden  waarom,  dat,  de  reden 
dat,  weshalve,  waarom,  waardoor,  daarom ; 
eta  (of  kitoe)  noe  matak,  dat  is  de  reden, 
daarom  of  daardoor  is  het,  zoodat. 

MATAKAN,  =  ngadjakan,  uitdagen; 
matakan  djogol,  tot  een  gevecht  uit- 
dagen. 

MATANG,  afgaan  (van  een  geweer  of 
pistool);  teu  matang,  niet  afgaan,  ketsen; 
pamatang,  jager  (te  voet  of  te  paard,  en 
gewapend  met  een  toembak,  een  gobang  of 
een  eurad;  vgl.  paninggaran  btf  Hnggar); 
koeda  pamatang,  jagerspaard,  hardlooper. 

MATANGPOELOEH,  voll.  sidëkah  matang* 
poeloeh,  benaming  van  het  lijkfeest  op  den 
veertigsten  dag  na  het  overladen. 

MATËK,  I.  zie  baték  en  watèk. 

II.  Z.  v.  a.  ngadjangkoengan,  grooter 
worden,  langer  worden  (van  een  kind), 
opschieten. 

MATENI,  zie  pati  II. 

MATI,  zie  pati  II. 

MATIH,  machtig,  krachtig,  machtig  van 
werking  of  invloed,  ongewone  of  boven- 
natuurlijke kracht  bezitten ;  ook:  vergiftig, 
venijnig;  oebar  matih,  een  werkzaam  of 
krachtig  geneesmiddel;  oraj  matih,  een 
vergiftige  slang ;  mamatih,  het  meest  werk- 
zame bestanddeel  van  iets  (B.) ;  kamatihan, 
vermogen,  wonderkracht,  wondermacht, 
werking,  energie;  rangkèp  kamaühananêt 
dubbel  in  het  vermogen  (de  kracht). 

MATI-MATI,  ingeval  dat ;  mati-maii  dipoen* 
doet  jfeu  maA,  hajang  aja  gantina,  ingeval 
gJJ  dit  van  mij  vordert,  verzoek  ik  er  iets 
voor  in  plaats  te  kragen :  ook :  in  dat  geval, 
b.  v.  mati-mati  poeh  abdi,  in  dat  geval  kom 


872 


MATJAKAL— MEGAG. 


ik  om;  mati-mati  ge,  al  is  het  ook,  hoezeer.' 
(Zie  ook  btf  pa*fa  I.) 

MATJAKAL,  zelfstandig  een  beroep  uit- 
oefenen. 

MATJAK-MATJAK,  onder  water  staan 
(b.  v.  een  veld),  maar  zóó  dat  de  bodem 
slechts  even  bedekt  is  en  de  verheven- 
heden van  den  bodem  zichtbaar  z$Jn. 

MATJAN  (Jav.),  =  maoeng  en  mejong, 
tyger;  mamatjanan,  een  soort  damspel, 
by  ons  bekend  onder  den  naam  van  „de 
wolf  en  de  schapen". 

MATJANGKARAMA,  zie  tjangkrama. 

MAT4ÉM,  eig.  Mal.  en  z.  v.  a.  roepa,  model, 
mode;  matjëm  baroe,  nieuwmodisch,  nieu- 
werwetsch. 

MATJEÜH,  verkl.  met  katjida  en  rosa, 
erg,  buitensporig,  hartstochtelijk  (b.  v. 
van  een  drinker  of  speler). 

MATOER,  zie  atoer. 

MATONG,  zie  patong. 

MATR08,  het  Holl.  matroos;  idem.(Vgl. 
kalast). 

MAWANDE,  verb.  van  mowande,  zie  ald. 

MAWAT,  verkl.  met  përbawa,  geluk  of 
ongeluk  aanbrengende  eigenschap,  een 
goeden  of  slechten  invloed  uitoefenend; 
r$unio8  (of  koesoet)  mawatna,  onheil  aan- 
brengend; salamët  mawatna,  heil  of  geluk 
aanbrengend;  tjandra-mawat,  naam  van 
een  kattenkleur,  zoogen.  boeloe  tiloe,  kat 
met  drie  kleuren,  nl.  rood,  wit  en  zwait, 
met  zwarte  vlekken  op  den  snoet  [zulke 
katten  worden  als  voorbehoedmiddel  hoog 
geschat  en  vaak  duur  betaald,  P.]. 

MAWEH  (Jav.  afl.  van  aweh,  zie  ald.),  = 
mere  (zie  bere),  geven;  mere-maweh,  = 
moerahmareh,  goedgeefsch;  moerahtangar, 
mere-maweh^  mild  van  hand  en  goedgeefsch, 
d.  i.  groot  van  milddadigheid. 

MAWI,  I.  1,  van  rnana  en  van  matak; 
zie  aldaar. 

II.  Poëtisch  voor  make  (zie  pake),  gebrui- 
ken; ieu  maxci,  niet  gebruiken,  niet  be- 
hoeven. 

MAWOE,  =  hatooe,  stookplaats;  danoe 
hawoe,  't  meertje  van  de  stookplaats, 
overdr.  voor  seëng,  zie  ald. 

MAWOER,  zie  awoer. 

MEBLENG  (6.  j,.),  verkl.  met  Ufndjang- 
leutik,  zie  Ufndjang,  P. 

MëDAH-MëDOEH,  verkl.  metbarangbatoa 
loba  en  reja  rëdjëki,  zwaar  bevracht;  verder: 
rtykelgk  voorzien  zgn  van  hetgeen  noodig 
is,  ook  z.  a.  b.  v.  een  eaxcah  van  water* 

MEDAJC,  zie  pedak. 

MËDALI,  het  Holl.  medaille;  idem. 

MEDAN  (Ar.),  eig.  renbaan,  maar  door- 
gaans: exercitieveld,  oorlogs  veld,  slagveld; 


ook  wel:  plaats  waar  men  samenkomt, 
vergaderplaats,  plein;  medan  përang, 
oorlogs  veld. 

MËDANG,  I.  zie  pêdang. 

II.  Pare  mëdang,  een  witte  behaarde 
rjjstsoort;  tali-mèdang,  ook  mata-mëndang, 
=  beunjeur,  gebroken  rJjst(P.).Vgl.tn$nang. 

MEDE,  voll.  djamboe  mede,  naam  van  een 
djamboe-soort. 

MëDËD,  z.  v.  a.  angkeub,  donker  (van  de 
lucht),  betrokken.  (Vgl.  mëdèm.) 

MEDED,  zekere  manier  van  den  hoofd- 
doek te  dragen,  waarby  de  doek  op  beide 
zyden  met  punten  uitstaat. 

MËDÉK,  zie  pëdëk. 

MËDËM,  =  reueuk,  donker  (van  den  nacht, 
van  den  dag,  van  een  lamp,  enz.),  dampig, 
mistig;  mëdëm  poëk  koe  haseum  bëdü,  (de 
lucht)  was  verduisterd  door  den  kruitdamp. 

MËDËNQ,  =  amlëng,  niets  van  iemand 
hooren,  volstrekt  geen  tjjding  van  iemand 
ontvangen;  ook:  niets  ontvangen,  niets 
komen. 

MEDENGKRENG,  =  madangkrang,  r^k  ge- 
kleed, prachtig  uitgedost;  praboe  anom  ti 
sapandeurieun  djolian  medengkreng,  de 
kroonprins  ging  onmiddellijk  achter  de 
draagstoel  in  pracht  gewaad. 

MËDIT,  verkl.  met  teu  doek  mere,  niets 
willen  missen,  vrekkig,  gierig. 

MEDJA  (Port.,  meza),  tafel,  disch;  djaga- 
medja,  tafelbediener,  tafelknecht;  ngari' 
heng  (of  ngèpoeng)  medja,  den  disch  omrin- 
gen, aanzitten  om  den  disch ;  ngahareupan 
medja  k.,  majoenan  medja  1.,  aan.tafel  zitten. 

MËDJE,  1.  dofife  knal  van  vochtige  voet- 
zoekers,  poef;  -  2.  =  pareum,  maar  grof.  P. 

MËDOE,  opzwelling  vandenbuik;dtefc(of 
daek)  mëdoe,  zekere  verwensching  of  ver- 
vloeking, die  in  den  mond  der  Soendaneezen 
bestorven  ligt,  z.  v.  a.:  ik  wil  opzwellen 
als  het  niet  waar  is.  (Vgl.  Jav.  medoek.) 

MÈDOK,  (van  sambal)  goed  gemengd,  ge- 
bonden, dik;  (van  koffie  in  een  kopje)  dik, 
sterk  (in  dézen  zin  dat  er  veel  gestampte 
koffie  in  het  kopje  is,  zoodat  de  drank 
min  of  meer  dik  of  gebonden  is,  ong. 
=  lëkoh ;  verder :  sterk  (van  thee  enz.) ;  van 
taal  of  styi:  gebonden;  in  W.-P.  ook: 
mollig  (P.);  sóbat  mëdok,  een  dik  vriend. 

MëDOT,  zich  naar  beneden  buigen  (van 
een  vruchttros  door  zwaarte). 

MEËNQ,  ong.  zzpotol,  leeggeplunderd,  be- 
rooid, op  de  fiesch  ztfn,  platzak. 

MEGA  (Skr.,  megha),  wolk,  de  wolken. 

MËGAG,  tot  de  vervulling  of  volbrenging 
van  een  voornemen  niet  overgaan,  iets 
niet  doorzetten,  niet  doen ;  ook :  zich  geweld 
aandoen,  zich  bedwingen  of  inhouden,  zich 


MEGAH-MELES. 


378 


geretireerd  houden,  aan  zfln  gevoelens  of 
wenschen  geen  uiting  geven ;  bi&i  rek  migag 
ati,  gty  mocht  u  anders  geretireerd  houden; 
oelak  mëgag  pikir,  bedwing  u  niet,  houd  u 
niet  in,  zeg  gerust  wat  er  in  uw  hart  is, 
doe  en  neem  wat  u  gelust,  geneer  u  niet, 
enz.;  oelah  mëgag-mëgag  pikir  k.,  moegi 
oelah  mëgag-mëgag  galih  1.,  hetzelfde,  met 
verst.  (Vgl.  megeg  btf  pegeg.) 

MËGAH,  ngbr.;  kamëgahan  (niet  alge- 
meen), ong.  =  kamagoengan  (zie  agoeng), 
weelde,  grootschheid,  grootsch  leven,  in 
grootsehheid  of  weelde  leven;  matak  kamë- 
gahan, een  oorzaak  zfln  tot  een  weelderig 
leven;  doenya  oelah  dipake  kamëgahan,  ge- 
bruik de  wereld  niet  tot  een  weelderig  leven. 

MËGAH  MËGOEH,  tot  verzadiging  eten 
en  nog  overhouden. 

MEQANTARA  (Kw.),  voll.  koedamegantara, 
een  schimmel  (gamftir -kleur  met  vlekken, 
gambir  tjëplok). 

MÉGAP-MÉGAP,  htfgen,  aanhoudend  hij- 
gen. (Vgl.  mëngap-mëngap.) 

MËGATROEH,  zie  't  meer  gebr.  magatroe. 

MËQIL  (W.-P.),  koppig,  weerbarstig.  P. 

MEH,  =  bis,  b\jna,  bijkans,  op  het  punt, 
zoo  goed  als;  dek  meh  bejak  kahoeroean,oy 
het  punt  van  geheel  te  verbranden ;  meh- 
meh,  =  meh,  met  verst. \memeh,  vóór,  aleer, 
alvorens ;  samemeht  vóór  iets  anders  plaats 
hebben,  z\jn  of  gebeuren  aleer  iets  anders 
is  of  gebeurt;  ti  memeh,  idem;  samemeheun, 
vóór  en  aleer  iets  of  iemand  anders  \méh- 
mehan,  =  bisbisan,  op  het  punt  van  iets  te 
doen  of  te  ondergaan,  maar  er  niet  toe 
komen,  bijkans  (b.  v.  gevallen  ztyn). 

MEHONG,  =  mohong,  zie  ald. 

Ht\,~Maï. 

MEJONG,  =  maoeng,ï$gev;  lantjah  mejong, 
een  groote  spin  die  in  gat  on  in  den  grond 
leeft,  de  tarantula;  tjeuli  mejong,  staart- 
peper  of  cubebe;  katëmpoehan  boenioet  me- 
jong,  lett.  aansprakelijk  voor  den  tyger- 
staart;  sprkw.  om  aan  te  duiden,  dat 
iemand  voor  eens  anders  verkeerdheid  of 
misdaad  aansprakelijk  gesteld  wordt  of  is; 
ook  z.  v.  a.  „het  gelag  betalen";  ngahoe- 
dangkeun  mejong  hees,  een  slapenden  ttyger 
wakker  maken,  sprkw.  voor:  zich  moed- 
willig een  onheil  op  den  hals  halen. 

MËKAH  (Ar.,  Mak  kan),  vollnagara  Mëkah, 
de  stad  Mekka. 

MËKAR,  1.  open -aan,  even  open  z$n  (van 
een  bloemknop).  -  2.  Kaam  van  een  zee 
gewas,  de  zeeroos;  zie  ook  ëmpot-hajam. 

MËLAMËLOE,  voll.  djaoeh  mëlamëloe, 
zeer  ver,  op  zeer  grooten  afstand;  ook: 
w*jd  uitgestrekt. 

MËLANQ  k.,  mëmëngan  1.,  bezorgd-,  onge- 


rust-, bekommerd  over,  angst  of  zorg  heb- 
ben voor,  genegenheid  of  liefde  voor  «en 
afwezige  gevoelen;  ook  wel:  uit  zorg  of 
genegenheid  verlangen  naar;  mëlangeunka 
nagara,  hy  verlangde  naar  zijn  stad  \kamH 
lang,  zorg,  bezorgdbeid;  sakamëlang,éénm 
bezorgdheid,  elkanders  bezorgdheid  deelen; 
pikamëlangeun,  een  oorzaak  van  zorg  of 
angst  zullen  zjjn  (b.  v.  een  kind,  als  men 
het  alleen  thuis  laat) ;  ook:  iemand  om  zich 
bezorgd  of  beangst  over  te  maken. 

MELANG,  naam  van  een  zoetwater- 
visch. 

MËLA8  MELIS,  meewarig,  weemoedig, 
droevig,  treurig  (van  de  stem,  de  klank 
van  een  fluit,  enz.);  omong  leuleus  mëlas- 
melis,  hy  sprak  op  zachten,  weemoedigen 
toon;  oendjoekan  mëlas-mëlis,  hg  zeide  op 
meewarigen  toon.  (Vgl.  lëngis.) 

MÈLAT(b.p.),=zgüap.Y. 

MËLËBËB,  of  wel  rada  mëlëbëb,  triest, 
flauw,  flauw  van  schijnsel,  dof. 

MËLËBËR,  =  ngadalingding  (zie  daUng- 
ding),  maar  sterker:  een  geur  van  zich 
geven,  geuren,  een  aangenamen  geur  ver- 
spreiden. 

'  MELED,  op  zjjde  gaan  (b.v.  voor  een  rij- 
tuig), uit  den  weg  gaan;  meleding  sanak, 
zich  neigen  tot  een  verwant  of  kennis,  ter 
wille  van  verwantschap  of  vriendschap 
iemands  feil  door  de  vingers  zien. 

MËLËDËQ,  omhoogslaan  (van  rook  of 
vlammen). 

MËLËOOEG,  zie  pèlëdoeg. 

MËLËK,  opgaan,  in  den  neus  kragen  (van 
geur  enz.). 

MËLËMPËS,  =  mëUpës,  zie  pëlëpèe. 

MËLËNGËK,  ook  malëngëk,  =  hoökeun,  ge- 
troflen,  ontzet,  verbaasd,  met  ontzetting 
bevangen,  verslagen,  verslagen  staan. 

MËLÊNGHIR,  zie  pélënghir. 

MËLËNGMÉNG,  =  malangmang,  onduide- 
lijk, niet  zichtbaar  in  de  détails,  iets  als  in 
een  nevel  zien,  wel  zichtbaar  maar  niet 
duideiyk  (b.  v.  de  maan  achter  een  wolk  of 
z.  a.  een  splinter  onder  de  huid). 

MËLËNGOEK,  =  't  meer  gebr.  mëlëngëk. 

MËLÉNG8ÉNG,  ook  malëngsëng,  =  mëlëng- 
hir  (zie  pélënghir),  een  aangenamen  geur 
van  zich  geven,  geuren. 

MËLËNTJING,  lui,  traag,  loom,  vadsig,  te 
lui  om  te  werken,  traag  werken,  allerlei 
voorwendsels  zoeken  om  het  werk  te  laten 
liggen,  traag  ztyn  of  worden  in  iemands 
dienst  of  in  ityn  roeping,  luieren.  (Vgl. 
këdoel  en  moemoel) 

MËLËNTOENG,  zie  pëlënioeng. 

MËLËS,  effen,  van  één  kleur  (hetzij 
zwart,  groen  of  een  andere  kleur). 


374 


MELESAT— MENGAR. 


MêLëSAT  (in  plaats  van  ma Wsa*,  zie pteaf), 
ontijdig  afgaan  (van  een  wapen). 

MëLëTEK,  opkomen,  boven  den  horizon 
verschenen  (inz.  van  de  zon). 
*  MËLID, = moemoelan,  traag,  onwillig;  ver- 
der: niet  willen  hooren,  niet  willen  ge- 
hoorzamen (teu  ngagoegoe  parentah);  ook: 
naar  den  bekenden  weg  vragen  (B.);  mëmë- 
Ud,  traag  zjjn;  kamëlidan,  traagheid. 

MËLIK,  alleen  in  siksik  mëlik  (verb,  van 
't  Jav.sisik-melik),  verkl.  met poendoengan, 
knorrig  van  aard,  licht  knorrig  worden. 

MÊLOENG,  sterk  uithalen  (van  de  stem), 
de  stem  verheffen  [bfl  zingen  of  by  het 
voordragen  van  een  iëmbang];  ook:  door- 
dringend (van  de  stem). 

MEMANG,  vroeger,  van  vroeger,  van  na- 
tuur, vanzelf,  den  aard  hebben  van,  in  den 
regel,  doorgaans,  wat  men  gewoonlijk  ziet 
gebeuren, algemeen  gebruik;  eëpoehmemang 
mètang  ka  poetra,  het  ligt  in  de  natuur  dat 
ouders  zich  ongerust  maken  over  hunne 
kinderen ;  memangna  kasalahan  teu  karasa, 
in  den  regel  ziet  men  ztyn  fouten  niet  in. 

MEME  (Soek.),  =  meng,  buffelkalf. 

MëMËDI  (eig.  Jav.  van  w«di),  eertjjds 
=  reungit,  muskiet;  thans  ong.  =  djoerig, 
spooksel. 

MEMEH,  zie  meh. 

MEMEN,  ngbr.;  ngamemsnan,  liefderijk 
verplegen,  koesteren,  verzorgen,  oppassen, 
opkweeken,  opvoeden;  dimemenan.  (Vgl. 
aeoeh  en  moemoele.) 

MËMËNGAN,  1.  van  mëlang,  zie  ald. 

MËMËTOT,  zie  bëtot. % 

MËMPAN  (b.  p.),  =  mampoeh,  zie  ald. 

MEMPËR,  geleken  op,  nagenoeg  gelijk; 
feu  mempër,  niet  gelijken  op.  (Vgl.  mimpér.) 

MEMPO  (samentr.  van  maen  po),  zie  po. 

MENAK,  de  hoegste  stand,  dehoogeadel 
(vgl.  santana  en  tjatjah);  verder:  lid  van  den 
hoogen  adel  (d.i.  ieder  die  recht  heeft  den 
titel  van  raden  te  voeren),  edelman,  edelen, 
edellieden;  para  menok,  de  edelen;  bangsa 
menuk,  de  stand  der  edelen, dehoogeadel; 
ook  (nl.  menak)  de  hoogste  in  rang,  gebie- 
der \ngamenakan,  als  gebieder  over  een  volk 
of  land  regeeren;  dimenakaru 

MËNANQ,  =  mënir  en  beunjeur,  gebroken 
rtfst. 

MËNDA,  z.  v.  a.  soeda  en  bosën,  van  iets 
minder  of  in  't  geheel  niet  meer  houden, 
iets  beu  zjjn;  hanteu  mènda  kana  kedjo? 
totjgt  ge  geen  tegenzin  in  r^st?  wordt  ge 
niet  beu  van  rijst  f  taja  mëndana,  niet  op- 
houden rm  iemand  of  iets  te  houden ;  ook : 
onverdroten. 

MÈNDANO,  =  mëdang  II.;  tali-rnèndang, 
ook  mata-mëndang,  gebroken  rflst. 


MËNDËJANG,  opgezet,  uitgezet  (van  den 
buik);  ook:  een  waggelenden  gang  hebben 
(inz.  van  iemand  die  zwaarlijvig  is). 

MëNDëK,  zich  voor  een  meerdere  neder- 
werpen,  iemand  te  voet  vallen,  voor  iemand 
in  nederige  houding  op  den  grond  zitten 
of  neergehurkt  zjjn;  in  Indr.:  gehurkt  zit- 
ten, met  de  voeten  plat  op  den  grond. 

MËNDËLIK,  =  moendëlik  (zie  poendëlik), 
met  opgesperde  oogen  zijwaarts  zien. 
(Vgl.  polotot) 

MëNDëPOEN,  doekje  (veelal  van  gekleurd 
katoen)  waarmede  men  een  geschenk,  dat 
men  op  een  presenteerblaadje  aanbiedt, 
overdekt. 

MÊNDI,  =  mana  [doch  op  zichzelf  zelden 
gebr.];  mana-mëndi,  overal,  allerwegen; 
oerang  mana-mëndi,  iemand  die  overal  en 
nergens  thuis  hoort;  di  mana-mëndi,  =  di 
mana-mana,  overal,  allerwegen,  heinde  en 
ver;  ka  mana-mëndi,  overal  heen;  ii  mana* 
mëndu  van  alle  ztjden,  overal  vandaan. 

MËNDINQ,  beter,  beter  is  het,  verkieslijk, 
het  is  beter;  ook:  iets  beter  zjjn,  vooruit- 
gaande, herstellende;  mënding  ti batan, ook 
mënding  djeung,  beter  dan;  anggoer  mën- 
ding, beter  is  het,  beter  zou  het  zfln; 
anggoer  mënding  lakian,  beter  zou  het  ztyn 
als  zty  een  man  nam;  mëndingan,  of  aja 
mëndingan,  iets  beter  (van  een  zieke),  het  is 
redelijk. 

MÉNDO,  niet  willen  stollen  (van  Java- 
suiker,  in  de  vormpjes  gegoten),  zacht, 
niet  hard  (van  koekjes  Javasuiker). 

MËNDOENG,  zie  bëndoeng. 

MËNDOET  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

MËNDOL,  zie  bëndol 

MENDONG  (Kad.),  naam  van  een  hama  in 
rjjst,  ten  gevolge  waarvan  de  bloem  geen 
vrucht  zet. 

MËNDOT,  =  't  meer  gebr.  mëdot 

MËNËKOENQ  (Jav.,  van  tekoeng),  in  ge- 
bogen houding  zittende  met  diepe  aandacht 
bidden. 

MëNëNQ,  doodstil  zitten,  zich  niet  ver- 
roeren noch  teeken  van  leven  geven  \sirëjh 
mënëng,  taal  noch  teeken  geven. 

MÈNQA,  alleen  in  teumeunangmënga,  niets 
kunnen  zeggen  (b.  v.  tot  verantwoording). 

MENQA,  naam  van  een  visch  die  zich 
liefst  ophoudt  in  de  mondingen  der  rivie- 
ren, de  zoogen.  znigvisch. 

MëNGAP-MÊNQAP,  ong.  =  roenghapreng- 
hap,  halen  (met  de  borst),  moeilijk  adem- 
halen, hjjgen,  achter  adem  zfln  (b.v.  ten 
gevolge  van  vermoeidheid);  ngomong  bari 
mëngap-mëngap,  hagende  spreken.  (Vgl. 
manghap-manghap.) 

MËNQAR  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 


MENGGrAH— MENTRANG-MENTRING. 


375 


MËNQGAH,  1.  van  moenggoëh,  zie  ald. 

MENQQER,  wind»  of  waterpokken. 

MENGGOK,  verkl.  met  njimpang,  zich  koe- 
ren (naar  of  van);  (van  de  zon)  de  middag- 
hoogte  gepasseerd  z%n);menggokkanakaha- 
dean,  zich  keeren  tot  de  deugd. 

MENQGRET,  =  't  betere  meugret. 

MËNQHAP-MËNQHAP,  =  't  meer  gebr. 
mèngap-mëngap. 

MËNQHOEL,  (van  een  buffel,  hert  en  ver- 
dere hoorndragende  dieren)  een  beginsel 
van  hoorns  (kleine  stompjes)  hebben. 

MËNGI  k.,  ampëg  1.,  aamborstig,  aambor- 
etigheid,  het  asthma,  het  asthma  hebben. 

MËNGKE,  hetzelfde  als  mangke,  zie  ald. 

MENQKLED,  =  ngongkled,  zie  ongkled.F. 

MÉNGKOEK,  =  mëntroeng,  P.;  zie  ald. 

MENGKOK,  zie  bengkok. 

MËNGKONON  (Indr.),  alzoo. 

MENGMRENG,  zeker  fabelachtig  rjjdier, 
in  sommige  geschriften  vermeld,  meestal 
in  gezelschap  van  balgadaba. 

MENGPEJOT,  verschrikt  op  den  loop 
gaan,  zich  uit  de  voeten  maken,  een  schuil- 
plaats zoeken  (van  een  bang  mensch).  Zie 
ook  mingpijoet. 

MËNGPËLËM,  =  't  meer  gebr.  mangpëlëm. 

MËNQPËNG  (vgl.  meungpeung  bjj  peung- 
peung)  y  =  nëdèng,  de  tyd  voor  of  van  iets 
(b.  v.  van  zeker  gewas),  rtyp  zj)n;  keur 
meudjeuhna  mëngpëng,  juist  rflp  zyn,  ge- 
oogst kunnende  worden;  mangpang-mëng- 
pëng,  denken  „dat  het  niet  op  kan",  dat 
aan  de  hoeveelheid  geen  eind  zal  komen. 

MENGRET,  (van  de  zon)  met  volle  kracht 
schenen,  steken,  blaken;  verder:  brandend 
heet  (van  de  zonneschijn  b$J  een  onbe- 
wolkte lucht).  Vgl.  bengras. 

MENQ8RET,  ong.  =  rëdjet,  verpletterd, 
verbrijzeld,  uit  elkander  spatten  (b.  v.  een 
kikvorsch  onder  den  voet). 

MËNIR  (Jav.),  =  beunjeur,  gebroken  r^jst; 
talimënir,  idem,  P.  (Zie  ook  mëdang  II.) 

MËNIT,  zie  pënit. 

MËNJAN,  de  benzoö-hars  of  storax  [even- 
als doepa  of  wierook  als  reukmiddel  ge- 
brand]; ki  mënjani  de  benzoëboom. 

MëNJAT,  er  weer  boven  op  komen  (b.  v. 
een  koopman  wiens  zaken  achteruit  gin- 
gen of  iemand  die  ernstig  ziek  was),  levend 
worden,  herleven,  op  verhaal  komen,  op 
nieuw  zijn  rang  of  ambt  bekleeden;  ook 
z.  v.  a.  in  'leven  blflven,  iets  overleven; 
iaja  pisan  taksiran  bakal  pimënjateundeui, 
er  is  geen  denken  aan  dat  h$j  er  van  op 
xal  komen. 
MENJENQ,  zie  enjeng. 
MENJON  (Kad.),  =  eroe,  zie  ald. 
MENO  (Kad.)}  hetzelfde  als  menok. 


MëNOER,  de  sihomg  of  slagtanden  van 
een  badak  of  rhinoceros. 

MENOK  (Kad.),  een  heel  klein  kopje 
(dienende  tot  maatje  voor  zout,  koffie,  enz.). 

MËNTAK,  hetz.  als  (het  betere)  matak, 
zie  ald. 

MENTAL,  =  ieurak,  treffen  (b.  v.  een 
wapen),  uitwerking  of  invloed  hebbent 
ook:  (iemand)  aankunnen;  teu  mental,  niet 
treffen,  niet  aankunnen,  niet  van  kracht 
zyn,  geen  uitwerking  hebben,  onwerkzaam 
(b.  v.  een  geneesmiddel);  taja  noe  mental, 
niets  trof,  niets  had  uitwerking,  niets  hielp. 

MËNTANG-MËNTANQ  (Buit.),  =  abong- 
abong ;  zie  ald. 

MËNTAS,  hetzelfde  als  manias;  zie  ook 
ëntas. 

MËNTE  (Indr.),  onrflp,  ongaar,  rauw; 
(van  water)  ongekookt. 

MËNTÊGËG,  =  bagëgëg,  sptyt  gevoelen. 

MËNTEK,  voll.  hama  mëntek,l.  naam  van 
een  soort  rups,  schadelijk  voor  het  ryst- 
gewas;  -  2.  in  Kad.  z.  v.  a.  sëre,  gezegd 
van  de  rijstplant,  ais  de  stengel  te  veel 
ztf-uitloopers  heeft,  ten  gevolge  waarvan 
de  plant  te  weinig  vrucht  draagt,  * 

MËNTËLËNQ  (vgl.  tëlëng),  purperkleurig 
ztjn.  P. 

MENTENG,  voll.  tangkal  menteng,  naam 
van  een  vruchtboom;  boewah  menleng  (of 
eenv.  menteng),  de  vrucht  van  dien  boom. 

MËNTER,  verkl.  met  baleg  en  bëger,  zie  ald. 

MENTER,  moeraskoorts,  malaria,  typheu- 
ze  koorts,  voll.  moer&ang  menter,  ook  wel 
moer&ang  tai-kotok  genoemd. 

MENTJED  (Indr.),  op  de  teenen  staan  of 
loopen. 

MËNTJËK,  =  't  Jav.  kidang,  een  klein 
soort  van  hert,  de  ree;  méntfëk  lalaki, 
reebok.  (Ygl.  oentjal.) 

MENTJENGES,  boven  anderen  uitsteken- 
de (b.  v.  in  schoonheid). 

MENTJËRET,  =  boes^at,  een  geringe 
onwillekeurige  uitvloeiing  van  drekstof 
uit  den  anus  (z.  a.  by  iemand  die  aan 
buikziekte  ïydt;  ook:  diarrhee  hebben. 
(Vgl.  moentfërat.) 

MENTJOG,  zie  pentjog. 

MENTJRANQ,  =  montjorong,  stralen, 
schitteren;  tjaftfa  mmtjrang,  stralen  van 
licht,  schitterend  schoon. 

MËNTOED,  =  mintoel,  stomp  (inz.  van 
de  punt  van  iets). 

MÊNTOENG,  opgehoopt  vol,  overloopend 
vol  (b.  v.  een  daUmg  of  pot). 

MËNTRANG-MËNTfUNQ  (vgl.  pëntrang), 
verkl.  met  panas  kaijida,  züt  heet  ;panas 
mèntrang^nëntring,  gloeiend  "neet;  tèngah 
poë  mëntrang-mëntring,  op  het  midden  van 


876 


MENTROENG— MESIR. 


den   dag    toen  het  gloeiend  heet  was; 
panas-poë  mèntrang-mëHtring,  idem. 

MtNTROENQ  (Z.B.),  se  mëngkeek,  heu- 
veltop, bergtop. 

MEPEH,  alleen  in  balik-mepeh,  z.v.a.&oe- 
lang-balik,  zich  om  en  om  wenden  of  wente- 
len, zich  onrustig  van  de  eene  s$de  op  de 
andere  werpen  (b.  v.  iemand  dieingroote 
benauwdheid  nederligt,  of  z.  a.  een 
stervende). 

MEPEH,  het  ontlastiDg8orgaan  Da  ont- 
lasting niet  met  water  reinigen  [gel^k 
het  gebruik  ie],  maar  ergens  mede  af- 
vegen, of  (gelQk  sommige  dieren)  het  over 
den  grond  of  langs  het  gras  schuren. 

MERAD,  =  mirad. 

MËRAK,  pauw;  ki  mèrak,  naam  van  een 
boem  als  de  ki  poetri  [maar  het  hout  is 
iets  rooder,  en  ook  deugdzamer];  mëmë* 
rmkan,  1.  ==  ki  mêrak;  2.  een  gemaakt 
pauwetje;  -  mërahmërakan,  een  suggestie- 
spel,  waartyj  een  der  spelers  (door  hem 
onder  een  doek  te  doen  liggen)  ai  zingend 
tot  pauw  gemaakt  wordt;  om  de  suggestie 
te  doen  ophouden,  noemt  men  den  ge- 
waanden  pauw  b{j  ztyn  jongensnaam;  is 
dit  niet  voldoende,  dan  beukt  men  hem 
onder  't  uitschreeuwen  van  verhaspelde 
Koranapreuken  op  z$n  schedel  (F.) 

MCRANQ,  kriewelen,  kriewel;  merang 
iêui*g  awak  kamil  hanteu  kawawal  wat 
heb  ik  een  kriewel  over  het  lichaam!  ik 
kan  het  niet  uitstaan!  -  ook:  fijne  haartjes 
(als  van  rupsen),  of  kleine  vezeltjes  welke 
aan  de  huid  kleven  en  krieweling  veroor- 
zaken; hUeud  merang,  naam  van  een  lang- 
harige rups  die  kriewoling  veroorzaakt. 
(Zie  ook  njamoe.) 

MERAT,  schoon  van  gedaante  en  van 
lichaamsbouw;  malerat,  schoon  en  even- 
redig (z.  a.  wanneer  de  onderscheidene 
deelen  des  lichaams  met  elkander  In 
harmonie  zfln). 

MÉRBAÏT,  ook  wel  marabaït,  wat  brj  de 
ter-aarde-bestelling  en  daarna,  tot  de  ge- 
zette ttyd  verloopen  is,  voor  een  doode 
gedaan  of  aan  een  doode  te  koste  gelegd 
wordt;  de  verzorging  van  een  doode;  mër* 
baVan,  hetzelfde. 

MËRBOT,  zie  mërëtet. 

MËRDIKA  (Skr.,  maharddhika,  vermo- 
gend),  vry,  vrtf  ztya,  een  vrfl  mensch  zfln; 
ngamirdikakeun,  een  mensoh  vrtymaken, 
vrijlaten,  de  vrjjheid  geven  ;dtmèrdik*keun 
(waarvoor  men  ook  wel  abusievelijk 
dipërd&akeun  zegt);  tan**n*ifra<fn,  vrijheid, 
onafhankelijkheid. 

MËRÊBOT  (Ar.),  moskee  dienaar,  koster 
of  bewaarder  eener  moskee,  en  tevens 


ioekang  nakol  bëdoeg,  d.  i.  belast  met  de 
moskee-trom  te  slaan,  vóór  de  ioekang 
adan  tot  het  gebed  oproept. 

MEREDJEL,  uit  de  hand  schieten  als 
men  het  kn^pt  (van  iets  glibberigs,  b.  v. 
een  pisang),  ontschoten,  ontsnapt,  ont- 
komen (ook  z.  a.  uit  de  gevangenis);  aja 
noe  meredjel,  er  waren  er  die  ontsnapten. 
(Vgl.  morodjol  bjj  borodjol.) 

MÊRËDJIH,  ~  djvih,  het  uitbraden  ot 
uitdruppelen  van  vet  uit  een  stuk  vleesch 
dat  men  boven  het  vuur  houdt  (roost  of 
braadt). 

MËRËJI  (Kad.),  het  beeld  dat  de  pare 
vertoont  als  men  gemengd  zaad  heeft  ge- 
zaaid [wat  soms  met  opzet  gedaan  wordt]. 

MEREKETETET,  ==  këri,  op  één  hoogte 
blyven  (van  planten),  niet  vooruit  willen, 
niet  willen  gedijen,  achterlfik,  ziekelijk. 

MËRËKI8,  z.  v.  a.  boentjir,  strjfvol,  propvol, 
stampvol. 

MËRËKPËK,  ranselen  (b.  v.  een  paard). 

MËRËLËK,  een  woord  om  geeuwen  aan 
te  duiden,  voll.  mërëlëk  heuaj,  geeuwen, 
gedurig  gapen. 

MËRËM,  blind  (met  gesloten  oogleden); 
djabna  mérèm,  zulk  een  blinde.  (Vgl.  lolong 
en  peureum.) 

MËRËNGË8,  helder,  licht,  stralend; 
hideung  mërèngës,  blinkend  zwart. 

MËRËNGOET,  =  ajamëdoed,  norsch  zien, 
zuur  kijken. 

MËRËNJËNQ,  niet  tegen  te  houden,  niet 
tegengehouden  kunnen  worden  (inz.  van 
een  boos  mensch). 

MËRI,  =  o*6efc,  de  gewone  eend  ;mapato- 
han  ngodjaj  ka  mëri,  een  eend  leeren  zwem- 
men, sprkw.  voor:  een  w\js  mensch  onder- 
richten; mëmërian,  1.  een  gemaakt  eendje; 
2.  een  wild  eendje,  taling. 

MËROD,  zie  pérod. 

MËROEL,  zie  pèroeU 

MËRONQ,  groote  oogen  opzetten,  ver- 
baasd opkijken.  (Vgl.  mëlong  bij  p&ong.) 

MËRTABAT,  =  't  meer  gebr.  martahat. 

MËRTJON,  vuurwerk  bestaande  uit  aan- 
eengeregen  zwermers.  (Vgl.  pëpitasan.) 

MËRTOEWA,  1.  van  mitoha,  zie  ald. 

MÊ8APIR,  of  ook  misapir  (Indr.),  =  moe- 
sapir. 

ME8EK,  zie  pesek. 

ME8ËM,  zie  esèm. 

MË8I  (eig.  Jav.),  een  heffing  of  pacht  om 
in  moerassen  te  mogen  visschenjnyam^si, 
zulk  een  heffing  opbrengen.  B. 

MË8IN,  het  Holl.  machine;  idem,  inz. 
naaimachine;  kareta  mësin,  rijwiel,  fiets, 
inz.  motorfiets. 

MË8IR  (Ar.),  voll.  nagara  Jtfteir,  Egypte. 


ME80EM— MIHPIL. 


377 


MÉSOEM,  verkl.  met  euweuh  beragna,  be- 
trokken-, flets-,  bedroefd-,  somber-,  be- 
zwaard zien,  er  somber  of  treurig  uitzien; 
ook:  zuur-,  onvriendelijk  of  stuurschkyken. 

MESTER,  1.  het  Holl.  meester;  school- 
meester. -  2.  Meestercornelis  (hoofdplaats 
en  afdeeling). 

MET  (Indr.),  =  #m«*II. 

MËTAT,  verkl.  met  hanteu  lepot-lepot,  iets 
niet  afleggen,  steeds  aanhouden,  steeds 
gebruiken. 

MÉTÉNa<eig.Jav.,vanwet^ng),=r««nciiA, 
zwanger;  poeh  mëtèng,  =  poeh  reuneuh, 
sterven  ttfdens  de  zwangerschap. 

MÉTËT,  verkl.  met  leber,  overloopend  vol. 

METETI,  landman,landbouwer.P.  (Z.tani.) 

MËTJAH,  veel,  vele,  in  menigte,  in  grooten 
getale  of  in  groote  hoeveelheid  aanwezig 
ztfn  (b.  v.  rupsen  of  schapen);  ook:  voort- 
telea,  zich  vermenigvuldigen;  mëtjah  roe- 
pan*,  velerlei;  beukt  mètjah,  toenemen  (in 
getal,  in  menigte,  in  drift,  enz.). 

MÉTJAK-MËTJËL  (een  uit  't  Jav.  overge- 
nomen uitdrukking,  zie  Jav.  petjak  en 
petjel),  zeker  gerecht  bereiden  van  aan 
vezels  gescheurd  kippevleesch,  met  een 
saus  van  sambal  en  kokosmelk. 

MÉTOEI.(Tamil,mattoe),een  woord,  even- 
als ons  karaat,  dienende  ter  gehalte-bepa- 
ling  van  goud. 

II.  Zie  wëtoe. 

METRA,  ngbr.;  sakèdepmetra  (zoo  door- 
gaans in  pi.  van  sakëdep-netra,  zie  neira), 
één  oogenbük,  één  oogwenk  slechts,  in  één 
oogenblik;  sakèdepmetra  dikaboel  sapanë- 
dana,  in  één  oogenblik  werd  zfln  gebed 
verhoord. 

MEUDJEÜH,  zie  eudjeuh. 

MEUEU8,  een  weinig,  iets  of  wat;  verder: 
redelijk,  het  gaat  wel,  nog  al  gaan,  er  nog 
al  mee  door  kunnen;  mënding  meueus,  een 
weinig  beter  (met  iets  staan  of  gesteld 
zfln);  meuêus-meueus,  bfl  alle  kleinigheden, 
ieder  oogenblik,  b.  v.  meueus-meueus  geus 
tjong  istori,  telkens  als  er  een  kleinigheid  ge- 
beurde ging  hg  zfln  beklag  doen;  meueus- 
meueus  hees,  elk  oogenblik  een  slaapje  doen ; 
meueuean,  een  weinig,  een  beetje,  iets  beter 
tfln;  ook:  zachtjes  (b.  v.  weonen);  aja  oge 
meueuean,  het  is  redeiyk,  het  is  een  weinig 
beter,  het  gaat  nog  al;  meumeueusan, 
zachtyes,b.  v.  ngomongmeumeueusan,  fluiste- 
rend spreken;  tjeurik  meumeueusan,  zach- 
tjes  of  by  zichzelven  weenen. 

MEUGEU8,  —ënggeusen  eudjeuh,  houd  opl 
genoeg!  het  is  genoeg!  meugeustapa,ho\i& 
maar  op  met  boetedoening;  meugeuslmon- 
tong  reuwas-reuwas,  genoeg!  wees  niet  ver- 
schrikt. 


MEUHPEUJ,  =r  leubeut,  (van  een  vrucht- 
boom) veel  vrucht  dragen,  rtjk  beladen. 

MEUMEUT,  =  asih,  1.  van  njadh,  lief  heb- 
ben; hameumeut,  persoon  of  zaak  die  het 
voorwerp  van  iemands  liefde  is,  geliefde, 
beminde;  kameumeut  Baboe'l-alamin,  de  be- 
minde van  den  Heer  der  werelden ;  pang- 
kameumeutna,  de  meest  geliefde. 

MEUNQPEUNQ,  zie  peungpeung. 

MEUNTJREUNG,  mooi  lichtkleurig  van 
een  koelit  langsëp  (zie  langsèp).  P. 

MEUPEÜ8  KEUJANG,  zie  keujang. 

MEUREUDEUJ,  met  de  oogen  knippen 
haseum  meureudeuj,  zeer  (erg)  duur. 

MEUREUN,  zeker  wel  (een  mindere  graad 
van  zekerheid  uitdrukkende  dan  tangtoe); 
tan-meureun  (gevormd  naar  analogie  van 
tan-wande,  eig.  niet  zeker),  voorzeker, 
stellig,  bepaaldelijk;  meureunan,  zeker 
(meer  stellig  dan  meureun);  ngameureun- 
keunt  voor  zeker  houden;  dirneureunkeun. 

MEURIT,  een  microscopisch  organisme, 
bacterie,  bacil;  verder:  kleine  worm,  of 
made  (kleiner  dan  de  bilatoeng,  in  vleesch, 
visch,  gezwellen  enz.,  en  naar  gezegd  wordt 
veroorzaakt  door  vliegen,metnamedoor  aro 
en  laleur) ;  ipis  djalan  meurit,  molongo  djalan 
bilatoeng,  klein  is  de  weg  door  een  meurt*-, 
wfld  is  de  weg  door  een  bilatoeng  gemaakt, 
sprkw.,  gezegd  van  een  kwaad  dat  klein 
was  in  het  begin,  maar  allengs  een  grooter 
omvang  kreeg  (b.  v.  als  lieden  die  vrienden 
waren  door  een  kleinen  twist  allengs  ge- 
heel van  elkander  zfln  verwijderd  geraakt). 

MEUS,  =  't  meer  gebr.  meueus;  meus- 
meus,  =  't  meer  gebr.  meueus-meueus,  zie 
meueus. 

MEUWEUH.verkl.metto&aenntftfaMeel, 
overvloedig,  veel  doen  aan,  zich  druk  ma- 
ken met;  boéboewahan  keur  meudjêuhna 
meuweuh  nakër,  er  is  op  't  moment  een 
overvloed  van  vruchten;  baroedak  dina 
Lèbaran  meuweuh  kana  pëpëtasan,  de  jon- 
gens maken  zich  op  Lebaran  druk  met 
't  afsteken  van  vuurwerk. 

MIDÉK,  zie  idëk. 

MIDÊR,  zie  idër. 

MIDJAH,  samenscholen,  spelen,  paren 
(van  visschen);  laoek  boeroek  miloe  midjah, 
de  doode  visch  wil  meespelen,  een  sprkw., 
in  bet.  =  pipüoêèun,  zich  bemoeien  met  of 
mengen  in  handelingen  waarmede  men 
niet  te  maken  heeft. 

MIDJI  (Jav.,  van  widji),  z.  v.  a.  samQoek  (zie 
m$oek),  eensgezind;  djalma  midji,  een  voor- 
naam mensch. 

MIHMIL  (Buit.),  btf  zichzelf  praten  (z.  a. 
een  oud  mensch),  grommen,  brommen. 

MIHPIL,  zwaar  beladen  (van  een  boom 


878 


MIHRAB--MING. 


met  vruchten),  dicht  bezet  met  iets  (b.  v. 
met  bellen).  Vgl.  meukpeuj  en  leubeut 

MIHRAB  (Ar.),  nis  in  de  moskee,  de  rich- 
ting naar  Mekka  aanwijzende;  ook lënggon 
paragi  imam,  de  plaats  van  den  voorgan- 
ger in  de  moskee  bjj  het  gebed. 

MIÏ8,  (van  water  of  ander  vocht)  indrin- 
gen, doordringen,  doorslaan,  doorlekken 
(van  zout,  olie  enz.)  sieperen,  doorsijpelen; 
(van  water  uit  den  grond)  uitsjjpelen;  ver- 
der: uitslaan,  nat,  uitgeslagen  (van  een 
voorwerp  waarin  of  waarop  vocht  is,  b.  v. 
een  kèndi  of  waterkruik),  poreus.  (Vgl. 
iris  en  botjor.) 

MIJANQ,  zie  Vang. 

MIJOEH,  zie  ifoeh. 

MMOEK,  ngbr. ;  samijoek,  verkl .  met  sanjfat 
en  sapikir,  verbonden,  vereenigd,  eendrach- 
tig, eenstemmig,  eensgezind. 

MIJOENI,  zie  joeni  II. 

MIJ08,  1.  1.  van  mpang,  zie  yang]  -  2. 1. 
van  bidjil,  zie  ald.;  -  8.  1.  van  boedal, 
zie  ald. 

MIKAÏL  (Ar.),  voll.  malaïkat  Mikatl,  de 
aartsengel  Michael. 

MIKÊNDËLAN,  zie  këndël 

MIKOENQ,  larve,  in  't  algemeen;  wordt 
verkl.  met  noe  teu  boeloean  teu  boentoetan, 
d.  i.  die  geen  haar  en  geen  staart  heeft; 
vandaar  overdr.:  anders  zjjn  dan  men 
schjjnt,  ztyn  waren  aard  verborgen  houden; 
ngahoeloe-mikoengheun,  iets  voorzien  van 
een  knop  als  de  kop  van  een  mikoeng. 

MILÊT  (Indr.),  =  toemoet,  volgen,  mede- 
gaan. 

MIU  (Jav.  van  ili),  vlieten,  vloeien,  inz. 
van  tranen;  mërébës  mili,  het  opwellen  van 
tranen,  ztfn  (haar)  tranen  welden  op. 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

III.  (Z.-B.),  ngbr. ;  ngamili,  het  houden  van 
een  sidëkah  voor  een  pas  overledene.  P. 

MILIK  (Ar.)  k.,  kagoengan  1.,  eigendom, 
rechtsbezit,  wat  iemand  rechtmatig  toe- 
komt; meunang  miWc,  in  eigendom  ver- 
kregen; boga  miWct  in  eigendom  hebben; 
saha  noe  boga  milik  ?  wiens  eigendom  is  het? 
wie  is  de  eigenaar?  ngamilik,  in  eigendom 
hebben,  bezitten;  ook:  zich  toeeigenen, 
naasten ;  dimilik,  in  bezit  nemen  of  hebben; 
kalal  hoe  oerang  dimilik,  het  is  geoorloofd 
dat  wfl  het  in  bezit  hebben;  aria  riba  di> 
miWc,  (tf)  hebt  u  onrechtmatig  verkregen 
goed  toegeëigend;  kamilik,  in  eigendom 
bezitten,  in  bezit  hebben  ;ngamüikksunt  in 
eigendom  geven;  dimüikkeun;kamüikkeun, 
in  eigendom  gegeven  ztfn.  (Vgl.  boga  en 
banda.) 

M1LINTIR,  terugspringen  en  zich  in  elkaar 
krinkelen  (s.  a.  een  afgeknapte  of  afge- 


knipte draad),  inz.  van  een  draad  die  eerst 
strak  gespannen  was. 

MILOE,  zie  üoe. 

MIMBAR  (Ar.,  minbar),  kansel,  preek- 
stoel; pamimbaran,  idem. 

MIMI  (Kad.,  eig.  Jav.),  naam  van  een  soort 
van  zeekrab. 

MIMI8,  hagel  (om  mee  te  schieten;  vgl. 
pantjaroetah). 

MIMITI  k.,  atcit  1.,  beginnen,  aanvangen, 
beginnen  met ; ook:  begin, aanvang,  eerste; 
manoesa  mimiti,  de  eerste  mensen;  noe  di- 
pafee  mimiti,  waarmede  (de  brief)  begon,  het 
begin  van  den  brief;  barangmimitit  bty  het 
begin,  beginnende,  de  (het)  eerste;  adab 
noe  barangmimiti,  de  eerste  regel  van 
wellevendheid;  ft  barangmimitit  van  dat 
men  begon;  mimiUna  k.,  awitna  1.,  begin, 
aanvang,  eerste;  noe  mimiti  k.,  noe  awit  L, 
de  (het)  eerste;  ngamimitian  k.,  nëmbean 
(zie  by  tèmbé)  1.,  met  of  aan  iets  beginnen; 
dimimitian,  (aan  of  mede)  begonnen  wor- 
den; dimimitian  deui,  nog  eens  van  voren 
aan  begonnen  worden,  hervat  worden;  lam- 
pah  goreng  oelah  rek  dimimitian,  maak 
(zelfs)  geen  aanvang  met  het  kwade. 

MIMPÉR,  =  mempër,  gelijken  op  ;mimpër- 
mimpêr,  sterk  gelijken  op,  veel  hebben  van. 

MINA  [Ar.),  naam  van  een  dal  nabty 
Mekka,  waar  de  pelgrims  op  hun  tocht 
moeten  overnachten. 

MINANQ,  zie  saraja, 

MINANQKA,  zie  mangka  I. 

MINANTÉN  1.,  =  manawi,  zie  manawa. 

MINANTOE,  zie  bantoe. 

MINATOE  (oude  afl.  van  matoe,  werkw. 
van  batoe,  steen),  waschman,  waschbaas, 
voll.  toekang  minatoe. 

MINDA,  poëtisch,  hetzelfde  als  Kr,  gelflk; 
ook:  zich  gelijkmaken  aan,  het  voorkomen 
aannemen  van;  Goeroe  Minda,  de  goden- 
zoon die  op  aarde  neerdaalde,  de  gedaante 
van  een  aap  aannam  (Loetoeng  Kasaroeng) 
en  de  lieftallige  Foerbasari  huwde. 

MINDËL,  1.  van  repeh, zwegen; ook z.  v. a. 
teu  ngeunah  en  handjakal,  ontstemd  z{jn  en 
weinig  of  in  't  geheel  niets  zeggen. 

MINDÉNG,  =  rimèn  k.,  sering  1.,  dikwijls, 
meermalen,  vaak;  sok  mindëng,  idem,  met 
verst;  mimindëngna,  het  vaakst,  meestal. 

MINDI,  I.,  voll.  ki  mindi,  naam  van  een 
boom. 

II.  (Van  een  moentjang-noot)  drie  pitten 
hebben.  (Vgl.  dampa.) 

MINDRINQ,  het  Holl.  mindering;  idem, 
korting;  ook:  afbetaling.  (Zie  ook  pin» 
dring.) 

MINQ,  woordje  om  een  kat  te  roepen, 
z.  v.  a. :  poes ! 


MINGE— MISTI. 


379 


MINGE,  z.  y.  a.  eureun  en  senang,  rust; 
teu  meunang  minge,  geen  rust  hebben. 

MINGÉR,  zie  ingër. 

MINQGAT,  ong.  =  ngëntjoel,  weggaan  zon- 
der iets  te  zeggen,  zich  uit  de  voeten  maken» 
deserteeren,  de  vlucht  nemen  ergens  van 
daan,  losbreken  (z.  a.  uit  de  gevangenis), 
ontvluchten.  (Vgl.  lolos  en  kaboer.) 

MINGGOE  (Mal.,  het  Port.  Domingo),  = 
Ahady  Zondag;  ook:  week;  saminggoe,  = 
sadhad,  één  week,  enz.;  minggoean,  by  de 
week,  per  week. 

MINGKEUN,  zie  ingkeun. 

MINGKIN,  te  eer,  te  meer,  te  minder,  meer 
en  meer,  minder  en  minder,  des  te  meer, 
des  te  minder,  bij  toeneming;  ook:  inzon- 
derheid, vooral;  mingkin  angotnjaboengah, 
zich  te  meer  verblijden;  mingkin  koedoe 
atuatiy  des  te  meer  moet  men  op  zyn  hoede 
z{jn;  mingkin  aja  taiamoe  koedoe  ka  dyeu 
pisan,  inzonderheid  (of  juist)  als  er  gasten 
zyn  moet  gy  hier  komen;  mingkin peuting 
isoek  oelah  hauteu  da  tang,  vooral  ook  mor- 
genavond moet  gij  volstrekt  komen  \  ming- 
kin ....  mingkin . . . . ,  hoe ....  hoe  meer . . . . , 

of  hoe. . . . hoe  minder ;  mingkin  laxoas 

mingkin  woejoeng,  hoe  langer  hoe  meer 
verliefd  worden;  samingkin,  =  mingkin, 
(Vgl.  beuki.) 

MINGPIJOET,  =  mengpejot,  zich  uit  de 
voeten  maken,  zich  weghaasten. 

MINJAK  k.,  lisah  1.,  olie;  ook:  vet  (doch 
zie  gadjih);  tai-minjak,  bezinksel  van  olie; 
oo~k.-=boengkil  en  gëblëg,  zie  ald. ;  minjaksapi, 
rund  vet;  lege  minjak,  zie  lege;  sireum  minjak, 
naam  van  een  groote  zwarte  (olieachtige) 
mier;  diminjak,  zich  olie  op  het  haar  doen; 
minjakan,  van  olie  voorzien  zyn;  ook :  vettig, 
smoutig;  ngaminjakan,  olie  ergens  op  of 
in  doen,  van  olie  voorzien;  ook  (en  dan 
ngalisahan  1.),  zalven;  diminjakan. 

MINKAÏL,  hetzelfde  als  Mikaïl. 

MINOET,  het  Holl.  minuut;  idem;  sami- 
noet,  één  minuut,  enz. 

MINT  AR  (Kw.,  entar),  weggaan. 

MINTJIG,  springen,  dansen  (van  pret). 

MINTJOELAK,  =  tnaMM>af,  anders  zyn  of 
doen  dan  anderen,  raar  doen,  een  uitzonde* 
ring  maken  op  den  regel  (b.  v.  van  een  man 
als  hy  ringen  in  de  ooren  draagt);  ook:  bui- 
tengewoon goed  of  buitengewoon  slecht  zyn. 

MINTOEL,  stomp,  bot;  overdr.:  ver- 
stompt, afgestompt;  mintoel  hate,  ver- 
stompt van  hart. 

MIN  TOER,  alleen  in  miloe-mintoer,  verkl. 
met  müoe-miloe  en  pipiloeëun,  ongevraagd 
mededoen,  zich  mengen  in  of  onder,  aan 
iets  deelnemen  zonder  daartoe  bevoegd  of 
gevraagd  te  zyn. 


MIPIS,  voll.  djèroek  mipis,  naam  van  een 
klein  soort  citroen  (zoowel  van  de  vrucht 
als  van  den  boom),  limoen. 

MIRAD  (Ar.,  miradj),  de  beweerde  nachte- 
ïyke  reis  vau  Hoehammad  naar  den  hemel ; 
pamiradan,  idem.  [Men  zegt  ook  mor  ad  en 
pameradan.] 

MIRAH,  I.  voll.  intén  mirah,  robyn,  kar- 
bonkel. 

II.  Modern  1.  van  moerah,  mild;  kamira- 
han,  1.  van  kamoerahan,  mildheid. 

MIRANAN  (b.  p.),  =  moerana.  F. 

MIRIBI8,  zie  biribis. 

MIRIKIWIT,  verkl.  met  soesah  en  leutik 
hatet  kleinmoedig,  bezorgd,  bekommerd. 

MIRIK8IL,  verkl.  met  rëmën,  dikwyis,  aan- 
houdend; miriksil  boe  mentana,  hy  houdt 
niet  op  met  vragen. 

MIRINQ  (vgl.  piring),  hellen,  in  hellenden 
stand  zich  bevinden,  op  zyde  liggen  (b.  v. 
een  schip),  overhellen;  verder:  in  hellende 
richting  zyn  of  gaan,  scheef  gaan;  ook: 
een  zekere  manier  van  hoofddoek-dragen; 
taneuh  miring,  hellend  terrein. 

MIRI8  (vgl.  iris),  bang,  beducht,  vervaard, 
versaagd,  twyfelmoedig  ;pikirna  geus  miris, 
zyn  gemoed  is  vervaard,  de  moed  is  hem 
ontzonken;  hanteu  miris,  onversaagd;  ma- 
ras-miris,  verkl.  met  aja  sjjeun  aja  toani, 
tusschen  hoop  en  vrees  in  zyn,  nu  eens 
durven  dan  weer  niet,  vlagen  van  miria 
hebben,  versaagd  zyn,  schromen. 

MIROEHA,  vuur  maken  [door  een  paar 
stukken  hout  of  bamboe  op  elkander  te 
wryven]. 

MIRONG,  het  tegenoverg.  van  timen,  nl. 
valsch,  onoprecht;  mirong  koemawoekina, 
onoprecht  zyn  in  den  dienst.  (Vgl.  miring.) 

MI8AN,  zie  pisan. 

MI8APIR  (Indr.),  =  mësapir. 

MI8IL  (Ar.),  geiykenis,  beeld  (in  de  rede), 
symbool,  zinnebeeld,  flguuriyk  e  taal  \djffeun 
misil,  neem  dat  tot  beeld,  neem  dat  tot  ge- 
ïykenis  of  ter  vergel y kin g;  ngamisü,  tot 
voorbeeld  nemen;  ngamUilkeun,  door  een 
beeld  of  geiykenis  ophelderen  of  verklaren, 
onder  een  zinnebeeld  of  geiykenis  voor- 
stellen; dimisilkeun  kana  émas,  vergeleken 
worden  by  goud. 

MI8KAL  (Ar.,  mitsqal),  zeker  gewicht  en 
zekere  munt. 

MI8KAT  (Ar.),  voll.  nagara  Miskat,  de  stad 
Maskat;  dodol  miskat,  naam  van  een  soort 
dodol;  zie  dit  woord. 

MI8KIN  (Ar.),  arm,  behoeftig,  armoedig; 
si  miskin,  arme;  dfialma  miskxn  oi  noe  miskin, 
een  arm  mensch,  een  arme,  de  arme;  ka- 
miêkinan,  armoede. 

MI8TI,  moeten,  volstrekt  noodig,  niet  mo- 


380 


MITJIK— MOEBJAR. 


gen  worden  nagelaten,  niet  achterwege 
kunnen  blyven;  Uwat  ti  misti,  meer  dan 
noodig  is;  samistina,  naar  wat  noodig  is, 
naar  hetgeen  betaamt,  geheel  het  noodige, 
geheel  het  betamen;  ngamistikeun,  tot  een 
„moet"  maken,  vaststellen  dat  iets  gedaan 
moet  worden,  ten  plicht  stellen,  iemand 
tot  iets  verplichten ;  dimistikeun ;  kamistian, 
Hjd.  vorm:  in  de  noodzakelijkheid  zfln  of 
onder  de  verplichting  liggen  van  iets  te 
moeten  volbrengen;  hanteu  kamistian,  on- 
verplicht; pamistian,  dat  waartoe  iemand 
verplicht  wordt  of  is,  verplichting  of  ver- 
plichtingendie  op  iemand  rusten;  pamistian 
radja  dalapan  përkara,  de  verplichtingen 
van  den  vorst  zijn  ten  getale  van  acht; 
sapamistian  hoekoem,  al  wat  verplichtend 
gemaakt  is  door  de  wet. 

MITJIK,  vrekkig,  karig  (zrjn  of  geven); 
noe  mitjik  of  djalma  mitjik,  eeu  vrekkig 
of  karig  mensen;  kamityikan,  vrekheid, 
karigheid. 

MITOHA  k.,  mërtoewa,  of  wel  toongatoewa 
1.,  schoonvader,  schoonmoeder,  schoon- 
ouders [zoo  noodig  te  be'palen  door  lalaki 
of  awexoe  k.,  pamigët  of  istri  1.].  Vgl.  totoa. 

MITRA  (Skr.),  vriend. 

MIWAH,  1.  =  aarëng,  1.  van  reudjeung, 
en;  -  2.  z.  v.  a.  teu  bënër  lakoena,a f wijken 
(b.  v.  van  hetgeen  recht  is),  verkeerd 
handelen. 

MIWANQ  (Z.B.),  =  moeng,  zie  ald.  P. 

MO,  korte  vorm  van  hamo,  zie  ald. 

MOA,  naam  van  een  zeer  groote  en  dikke 
zoutwateraal. 

MOAL  (waarsch.  hetzelfde  als  mohal, 
maar  minder  krachtig;  sterker  dan  hanteu, 
en  tevens  toek.  ttyd  van  hanteu),  niet 
zullen,  geenszins,  in  geen  geval,  geenszins 
zullen,  volstrekt  niet.  (Zie  Spraakk.  §  200.) 

MOATJAN  (samengest.  uit  hamo  en  atjan), 
nog  wel  niet,  zeker  wel  niet;  moatjanbiaa, 
het  zal  nog  wel  niet  kunnen  [een  ver- 
zachte uitdrukking  voor:  het  kan  nietj. 

MOBIL,  het  Holl.  automobil;  idem. 

MODAL,  geld  om  iets  te  beginnen,  om 
een  onderneming  (groot  of  klein)  op  touw 
te  zetten  of  om  handel  te  drijven,  het 
geld  dat  men  in  z\)n  zaak  gestoken  heeft 
of  waarvan  men  goederen  heeft  gekocht 
ten  verkoop,  bedrflfs-  of  handelskapitaal; 
ook:  prijs  ergens  voor  besteed;  soms: 
reden,  grond,  b.  v.  ari  modalna  noe  matak 
dipikadsih  koe  radja,  de  reden  (grond)  waar- 
om b$  door  den  koning  werd  gelieid,  was 
enz.;  boentoe  modal,  geen  winst  trekken 
Tan  £fln  bedrijfskapitaal;  ngamodalan, 
iemand  geld  geven  om  handel  te  draven 
of  een  zaak  te  beginnen,  tot  een  zeker 


bedrrjf  of  zekere  onderneming  iemand  geld 
schieten ;  dimodalan,  van  geld  tot  een  of 
andere  onderneming  voorzien  worden; 
ook:  voor  iets  overhebben,  b.  v.  dimodalan 
soesah,  voor  iets  moeite  overhebben  (nl. 
om  het  te  verkregen);  ngamodalkeun,  = 
ngagolangkeun,  met  een  som  gelds  handel- 
of  een  andere  zaak  draven;  dimodalkeun. 

MODANQ,  benaming  van  z\)den  ofkatoe- 
nen  stof  welke  in  het  midden  blank  of 
effen  van  kleur  en  langs  den  rand  gebloemd 
of  gedrukt  is;  verder:  dat  effen  middel- 
stuk (b.  v.  van  een  hoofddoek);  modangan, 
van  een  modang  voorzien  z\jn. 

MODEL,  het  Holl.  model;  ontwerp, plan, 
voorbeeld;  ook:  wtfze,  manier,  mode,  inz. 
nieuwe  manier,  nieuwtje;  model  baroe, 
nieuwerwetsch,  naarden  nieuwsten  smaak. 

MODENG,  =  dengdek,  hellen,  hellend, 
schuin  staan,  schuins  afloopen. 

MODIN  (verb.  van  het  Ar.  moeadzin), 
handlanger  (katir)  van  den  mérëbot  [niet 
aangesteld,  zooals  deze  laatste].  Zie  ook 
moeadin. 

MODJANQ,  adellijk  meisje,  juffer.  P. 

MODJOED,  —  't  meer  gebr.  maoedjotd. 

MOEADIN,  aankondiger  van  het  gebeds- 
uur. (Zie  modin  en  adan.) 

MOE'AKAD  (Ar.,  moe'akkad),  welbevea- 
tigd,  o.  a.  van  onverplichte  bestanddeelen 
der  salat,  welke  men  echter  toch  als  daar- 
toe behoorende  beschouwt,  voll.  soenat 
moe'akad. 

MOE'ALAM  (Ar.,  moe'allam),  onderwezen, 
onderricht. 

MOE'ALAP  (Ar.,  moe'allaf,  eig.  „die  ver- 
zacht-,  (aan  den  Islam)  gewend  moet 
worden"),  nieuwbekeerde  tot  den  Islam, 
proseliet,  bekeerling;  nj&eun  moe*alapi&dn 
proseliet  of  proselieten  maken. 

MOE'ALIM  (Ar.),  iemand  aan  boord  van 
een  sohip  die  met  het  regelen  van  den 
koers  is  belast,  stuurman,  loods  (vgl. 
istriman);  ngamoealiman,  een  schip  lood- 
sen of  sturen;  dimoealiman. 

MOE'ALIP  (Ar.,  moe'allif),  auteur. 

MOEBADIR  (Ar.),  vegeeische  moeite,  mis- 
sen, doelloos,  nutteloos,  onnut,  onvrucht- 
baar (van  een  ei),  niet  te  gebruiken, 
onbruikbaar;  disina  moébadir,  doelloos 
doen  ztyci. 

MOEBAH  (Ar.),  geoorloofd.  (Zie  ook 
makroeh.) 

MOEBAK  MABOEK,  zie  baboek. 

MOEBAL,  uitbarsten,  uitbreken,  doorbre- 
ken (van  de  vlammen  van  een  groot  vuur). 

MOEBAT  MABIT,  zie  babii. 

MOEBJAR  (vgl.  bjar),  schitteren  (b.  v. 
van  eeu  edelgesteente);  moeroeb-moebjar, 


MOEBOES— MOEHRIM. 


381 


zeer  schitteren,  een  grooten  luister  Tan 
zich  doen  uitgaan,  stralen  van  glans» 
luisterrijk. 

MOEBOES,  gaan  in  (b.  v.  in  een  bosch 
of  in  het  gebergte,  om  zich  te  verbergen); 
maroeboes  ka  pigoenoengan,  (van  velen)  het 
gebergte  ingaan,  een  toevlucht  of  schuil- 
plaats in  't  gebergte  zoeken ;  pamoeboesan, 
plaats  waarin  men  zich  verbergt,  schuil- 
plaats. (Ygl.  boes,  aboes  en  bëbès.) 

MOED  (Ar.),  zekere  maat,  nl.  zooveel  als 
liggen  kan  op  de  beide  handen  en  armen 
tot  de  ellebogen,  wanneer  men  die  naast 
elkander  houdt  en  uitstrekt  met  de  platte 
zflde  boven  (inz.  gebruikt  bij  het  geven 
van  een  sidikah  kiparat);  maneh  koedoe 
sidèkah  kiparat  doewa  moed,  gjj  moet  twee 
moed  geven  als  sidèkah  kiparat 

MOEDABILE  (waarsch.  samengest.  uit  't 
Mal.  moeda,  jong,  en  ?),  het  woord  wordt 
verkl.  met  boedjang  ngora  anoe  kasep,  d.  i. 
een  schoon  jongeling,  schoone  jongelingen 
[maar  is  overigens  onbekend]. 

MOEDAH-MOEDAHAN  (Mal.,  wellicht), 
soms  gebruikt  in  den  zin  van :  laoen-laoen 
en  sabar-sabar,  allengs,  langzamerhand. 

MOEDAL  MADIL,  zie  boedal-badü. 

MOEDAWAMAH  (Ar.,  eig.  standvastig- 
heid), het  terugkeeren  van  denzelfden  tyd, 
steeds  op  denzelfden  tyd  iets  bepaalds 
verrichten  (b.  v.  om  iets  bidden,  of  z.  a. 
een  haan:  kraaien). 

MOEDAWARAH  (Ar.,  moedawarrah),  een 
doek  (wit  of  gekleurd)  waarin  de  vrouw 
hare  haren  wikkelt  om  die  geheel  onzicht- 
baar te  maken. 

MOEDËQDÉQ,  buikpijn  hebben  ten  ge- 
volge van  ophooping  van  winden  in  den 
buik,  geen  winden  kunnen  loozen.  (Vgl. 
moedigdig  by  poedigdig.) 

MOEDI,  ngbr.;  djoeroe-moedi,  de  man  aan 
't  roer,  roerhouder;  kamoedi,  roer;  teP.-R. 
ook:  achtersteven  van  een  vaartuig  (P.); 
ngamoedi  of  njangking  kamoedi,  het  roer 
houden  of  hanteeren,  sturen;  ngamoedian, 
het  roer  houden,  een  schip  8 turen;  dika- 
moedian. 

MOEDIK,  I.  (Mal.,  van  oedik,  =  girang), 
een  rivier  opvaren. 

II.  Si  koekoek  moedik,  naam  van  zekere 
djampet  dienende  om  genegenheid  bty  een 
lid  der  andere  sekse  op  te  wekken. 

M0EDJA8ËMEDI  (uit  moedja,  werkw.  van 
poedja,  en  sëmedi,  Skr.  samadi),  ernstige 
godsdienstige  overpeinzing. 

MOEDJD  ALIPA  (Ar.),  het  dorp  Moezdalifah 
in  Arabié,  tusschen  Mina  en  Arafat,  waar 
de  pelgrims  moeten  overnachten  op  den 
terugtocht  van  den  berg  Arafat. 


MOEDJIDJAT  (Ar.,  moedjizat),  wonder- 
werk, een  wonder. 

MOED  J  IS  AT,  verb.  van  moedjidjat}  zie  ald. 

MOEDJOER,  zie  oedjoer. 

MOEDOE,  =  koedoe  en.  ngoedoek.,këdah\., 
moeten,  noodig  zfln,  noodzakelijk  zfln,het 
moet,  enz.  [Het  gebruik  varieert;  moedoe 
komt  echter  voor  als  een  verzachting  der 
andere  vormen  en  ngoedoe  is  grover.] 

MOEQA,  zie  moegi. 

MOEGI,  of  ook  moega>  hulp  woorden  voor 
de  wenschende  of  biddende  wflze  van 
spreken :  moge  [moega  is  iets  deftiger,  maar 
moegi  is  meer  algemeen];  moegi-moegi  of 
moega-moega,  hetzelfde,  met  verst.  (Zie 
Spraakk.  §  109  c.) 

MOEHADJIR  (Ar.),  vluchteling,  uitge- 
wekene; inz.  degenen  die  ter  wille  van 
den  Islam  met  Moehammad  Mekka  ver- 
lieten. (Vgl.  ansar) 

MOEHAK,  ngbr.;  ngamoehak-moehak,  = 
ngamonjah-monjah,  in  hooge  mate  ver- 
kwistend  met  iets  omgaan;  dimoekak- 
moehak.  P. 

MOEHAL,  zie  't  meer  gebr.  mohal;pamoe- 
halan,  =  pamohalan,  zie  mohal. 

MOEHALAPATOE'L-I  HAWADISI  (Ar.),  de 
vierde  der  t  wintig  eigenschappen,  door  de 
Mohamm.  Theologie  aan  Allah  toegekend, 
en  verkl.  met bedabeda {Allah tadla)djeung 
sakabeh  anoe  anjar,  d.  i.  (God  is)  onder- 
scheiden van  al  het  geschapene. 

MOEHAMMAD  (Ar.),  naam  van  den  pro- 
feet van  den  Islam,  gewoonlijk  nabi  Mo- 
hammad,  de  profeet  Moehammad  geheeten. 

MOEHARA,  de  plaats  waar  een  rivier  in 
een  andere  valt,  hetvereenigingspuntvan 
twee  rivieren,  de  plaats  waar  een  rivier 
zich  in  zee  uitstort,  uitwatering,  monding; 
ngamoehara,  uitloopen,  uitwateren.  (Vgl. 
soengapan.) 

MOEHARAM  (Ar.),  voll.  boelan  Moeharam, 
de  eerste  maand  van  het  Mohammed.  Jaar. 

MOEHIBAT  (Ar.),  verkl.  met  nja&h,  lief- 
hebben, liefde. 

MOEHLI8  (Ar.,  moechlits,  veelal  moeklis 
uitgesproken  en  geschreven,  zie  ald.), 
zuiver,  ongeveinsd;  (van  zaken)  in  orde, 
in  het  reine. 

MOEHOENQ,  ngbr.;  ngamoehoeng,  verkl. 
met  ngawoengkoel  en  ngabakoe,  zich  uit- 
sluitend met  één  ding-,  één  werk  bezig- 
houden, zyn  kracht  wtyden  aan  één  taak; 
ngamoekoengkeun,  iemand  uitsluitend  voor 
zekere  zaak-,  zekere  taak-,  zeker  werk 
bestemmen;  dimoehoengkeun. 

MOEHRIM  (Ar.,  doorgaans  moekrim  uit- 
gesproken, zie  ald.),  ontzegd  (nl.  aan  een 
ander,  inz.  vaneen  vrouw,  dus  z.v.a.  eigen); 


882 


MOEHTASAR—MOELJA. 


atoewe  anoe  lain  baraja  moehrim,  een  vrouw 
die  geen  eigen  verwante  is  (d.i.  niet 
iemands  eigen  vrouw  is);  istri  noe  lain 
moehrimna,  een  vrouw  die  niet  iemands 
eigen  (d.  i.  echtgenoot)  is.  Vgl.  haram. 

MOEHTA8AR  (Ar.,  moechtatsar),  kort 
begrip,  résumé. 

MOEJOEBOEH,mul,gemakkeiykin  elkaar 
vallea  B. 

MOEJOEDOEN,  hetz.  als  mojongkod,  z.  ald. 

MOEJOENGKOENG,  de  sarong  of  een 
deken  om  de  schouders  geslagen  hebben 
(diharoedoem)  uit  onwel-zyn  oi  z.  a.  iemand 
die  koud  is. 

MOEKA,  1.  zie  boéka.  -  2.  Naam  van  zeker 
viervoetig  dier  ter  grootte  van  een  kleine 
kat  [in  de  bosschen  levende],  halfaap.  - 
8.  (Skr.,  mukha,  aangezicht),  =  beungeut; 
aer-moeka,  voorkomen,  gelaat. 

MOEKAHA,  =  't  meer  gebr.  mokaha. 

MOEKAKAT,  verb.  van  moepakai,  zie  ald. 

MOEKALAP  (Ar.,  moekallaf),  verkl.  met 
akil>balegt  aan  de  (Mohammed.)  wet  onder- 
worpen, voor  eigen  doen -en  laten  verant- 
woordelijk zyn. 

MOEKARAB  (Ar.,  moekarrab),  nabyge- 
s telde,  aartsengel. 

MOEKARABIN  (Ar.,  eig.  meerv.  van  moe- 
karrab),  aartsengel,  de  aartsengelen. 

MOEKA8APAT  (Ar.,  moekapjafat),  ont- 
hulling tegenover  iemand  (b.  v.  van  God 
tegenover  een  door  beoefening  der  mystiek 
voorbereid  mensch). 

MOEKÉNA  (Ar.,  moeqena'),  de  witte  sluier 
welke  een  vrouw  by  het  verrichten  der 
salat  behoort  te  gebruiken  en  die  bepaal- 
delijk gedragen  wordt  door  de  vrouweiyke 
hadjt's. 

MOEKIM  (Ar.,  moeqim),  verkl.  met  tjitfing, 
vertoeven,  verbiy  ven,  wonen;andon  moékim, 
z.  v.  a.  andon  tjitjing,  by  iemand  een  heen- 
komen zoeken,  by  iemdnd  zyn  intrek  nemen. 

M0EKLI8,  hetzelfde  woord  als  moeUis, 
maar  bepaaldeiyk  gebruikt  in  den  zin  van: 
ongemengd,  zuiver,  louter,  onbestreden; 
tjilaka  noe  moeklis,  louter  ellende;  geus 
moeklis  milik  pribadi,  het  was  onbestreden 
zyn  eigen  goed. 

MOEKOE  (Z.B.),  de  jonge  vrucht  van  de 
tjaoe  karok.  (Zie  karok). 

MOEKOEKOENG,  opgezet  (van  den  buik) 
een  grooten  buik  hebben.  (Zie  ook  koekoeng 
en  moeroekoekoeng.) 

MOEKOEL,  de  mas-katoin  van  een  man 
ontvangen  hebben  en  daarna  niet  met 
hem  maar  met  een  ander  trouwen,  de 
huweiyksgift  beet  hebben  maar  het  huwe- 
ïyk  zelf  niet  willen,  met  de  huweiyksgift 
gaan  stryken. 


MOEKOENG,  =  këmboeng,  opzetten,  uit- 
zetten, zwellen,  ryzen.  Y.{Yg\.moekoekoeng.) 

MOEKRIM  (hetzelfde  woord  als  moehrim), 
verkl.  met  milik  en  banda  maneh,  eigen- 
dom, toebehoorend,  recht  hebben  op;  itoe 
tangkal  moekrim?  behoort  die  boom  (tot 
dit  erf)?  oerang  teh  lain  pimoekrimeun 
sahoewap-hoevoap  atjan,  wy  hebben  geen 
recht  (of  aanspraak,  nl.  tegenover  God) 
zelfs  op  een  enkel  hapje  eten;  peu  boemij 
noe  kamoekrimkeun  ka  djfeu,  sëmët  mana 
watèsna?  hoe  ver  strekt  dit  erf  zich  uit? 

MOEKTI,  zie  boekti. 

MOELA  (Skr.,  müla,  wortel,  oorsprong, 
begin),  =  mimüi,  begin,  beginnen. 

MOELAH  (O.S.),  z.  v.  a.  oelah  en  papa- 
tjoewan,  hulpw.  tot  versterking  van  een 
verbod,  b.  v. :  moelah  mojatna-jatna  reungeu 
sabda  sang  pandita,  ingëtkeun,  hajoewa  lalit 
laat  toch  niet  na  te  hooren  naar  de  be- 
velen van  den  leeraar,  let  er  op  en  ver- 
geet ze  niet.  P. 

MOELAKMALIK,  zie  balik. 

MOELAMANTI,  noodzakeiyk,  moeten; 
wëvoëkas  moelamanti  kapoetoe-poetra  sadaja, 
koedoe  pada  rësëp  boe  kana  yeu  ijaryos,  ik 
vermaan  myn  nakomelingen,  dat  ze  be- 
hagen moeten  scheppen  in  dit  verhaal. 

MOELAWARA  (verouderd),  =  bentara, 
bekend ;  ngamoelawarakeun,  ==  ngdbeniara- 
keun,  bekendmaken ;  dimoelawarakeun. 

MOELEK,  omlaag  biy  ven  hangen  en  rond- 
warrelen  (van  rook),  niet  opvlammen 
(van  vuur),  in  draaiende  beweging  zyn 
(z.  a.  water  in  een  kolk);  ook  van  winden: 
in  den  buik  rondgaan  of  werken  (zonder 
dat  men  ze  loozen  kan). 

MOELELET  (verouderd),  =  oelet,  zie  ald. 

MOELÈS,  kramp  of  snydingen  in  den 
buik,  buikkramp  hebben,  aandrang  hebben 
tot  ontlasting  (doch  niet  kunnen  afgaan); 
ook  z.  v.  a.  njërëp  en  soeroep  (P.);  moelës 
kana  angënf  in  't  gemoed  dringen,  het 
gemoed  aandoen. 

MOELI,  voll.  tjaoe  moeli  (Z.-B.),  naam  van 
een  pisangsoort. 

MOELIJA,  =  't  betere  moelja. 

MOELINTANG,  voll.  malangmoelintangt 
verkl.  met  gënah  en  taja  kabeurat,  wel- 
gemoed, vry  van  zorgen;  teu  maXang- 
moeliniang,  z.  v.  a.  diantèp  karèpna  boe, 
maar  stil  laten  begaan. 

MOELJA  (Skr.,  mulya,prys,  waarde),  heer- 
ïyk,  luisterryk,  kostbaar,  kosteiyk,  schoon, 
prachtig;  moetijara  moelja,  een  kostbare 
parel;  sosotja  moelja,  een  kosteiyk  edel- 
gesteente; ngamoeydkeun,  heeriyk  maken, 
den  luister  van  iemand  ofietsverhoogen, 
verheerlyken;    dimoeljakeun;  kamoetfa&n, 


MOELOED— MOENDJOEKOEL. 


383 


heerlijkheid,  luister,  pracht,  majesteit,  eere; 
tangtoe  manggih  kamoeljadn,  eere  zullen 
verkregen. 

MOELOED  (Ar.,  eig.  kind,  kindsheid),  ge- 
boorte,  geboortedag  (nl.  van  Moehammad), 
het  leest  van  Moehammads  geboorte  (als 
wanneer  er  goed  wordt  opgedischt);  ook: 
de  8de  maand  van  het  Mohammed,  jaar,  d.  i. 
de  maand  waarin  Moehammad  volgens  de 
overlevering  geboren  is,  voll.  boelan  Moeloed 
of  ook.  Rabioe'l-atoal  geheeten;  SUih-moe- 
loed,  de  maand  volgende  op  Moeloed,  anders 
gezegd:  Rabioe'l-ahir ;  kokoro  manggih 
Moeloed,  volop  mogen  eten;  moemoeloedan, 
doen  als  menschen  die  moeloed  houden. 

MOELOEK,  zie  poeloek. 

MOELOENTOE,  =  boeroendoel,  naakt  en 
bloot(geworden),geruïneerd,alleskw$jtzrjn. 

MOELOES,  verkl.  met  taja  kitoe-kyeuna, 
zóó  zyn  dat  er  niets  aan  mankeert,  in 
goeden  staat  zijn,  fleurig,  gezond,  krachtig, 
gezond  opgroeien,  tieren,  gezond  enfrisch 
staan;  ook:  goed  oppassen,  onberispelijk 
z$n  van  gedrag. 

MOEMAJI8  (Ar.,  moemajjiz,  onderschei- 
dend), te  verg.  met  akil-baleg  (zie  baleg)  en 
verkl.  met  pintër.  [De  kinderen  worden  moe- 
majis  ong.  met  hun  zevende  jaar;  het  is 
't  ontstaan  van  het  oordeel  des  onder- 
scheids  tusschen  goed  en  kwaad,  nuttig 
en  schadelyk,  enz.] 

MOEMBOEL,  zie  oemboel  II. 

MOEMËL,  =  ngagaro,  zich  krabben.  P. 

MOEMIN  (Ar.),  geloovig,  geloovige;  anoe 
moemin  of  djalma  moemin,  geloovige,  de 
geloovigen. 

MOEMKIN  (Ar.),  mogelijk,  denkbaar,  wat 
mogelijk-,  wat  denkbaar  is, 

MOEMOEL,  (het  tegenoverg.  van  doeken 
=  ëmbomg)  niet  willen,  onwillig;  motmoe- 
lan,  (het  tegenoverg.  van  daekan)  onwillig, 
lui,  traag. 

MOEMOELE,  het  verzorgen  (van  een  kind, 
een  doode,  enz.),  het  verplegen  [omvat- 
tende spijs,  kleeding  en  handel  en  wan- 
del :  ngoeroes  hakanna,  pakena,  lampahna]. 
ngamoemoele,  =  ngarawatan  k.,  moela- 
sara  1.,  verzorgen,  verplegen,  zorgen  voor, 
opleiden,  opvoeden;  ook:  in  acht  nemen, 
houden,  vieren  (b.v.  een  feest  of  feestdag); 
dimoemoele;  pangmoemoéle,  wat  tot  verzor- 
ging of  verpleging  dient. 

MOEMOELOEK,  zie  poeloek. 

MOEMOENGGANG,  laagte  tegen  de  hel- 
ling {lamping)  van  een  heuvel  of  berg,  of 
ook  wel  tusschen  twee  hellingen  in. 

MOEN,  korte  vorm  van  lamoen,  indien, 
als,  soo,  mits;  ook  wel:  zooveel  als, gelijk- 
staan met;  moenna,  hetzelfde;  sok  moen, 


het  zty  zoo,  mits;  geuspoegoeh  moen,  vooral 
wat  aangaat;  naha  moen  toch,  als  eens  t  och, 
dat  maar  1  enz.,  b.  v.  naha  panon-poë  moen 
tembongt  och,  dat  de  zon  scheen !  naha  moen 
datang  l  och ,  dat  hjj  kwam  t  naha  moen  tadi  l 
och,  hadt  ge  dat  van  te  voren  bedacht! 
oelah-moen,  of  samengetr.  oelamoen  (ook  boro 
moen  en  oelabon) ....  sanadjan  (of  oge) . . . . , 
laat  staan . . . . ,  zelfs . . . . ,  b.  v.  oelamoen 
tampa  oewang  sakitoe,  neuleu  oge  hanteu,  laat 
staan  dat  ik  die  som  gelds  zou  hebben 
ontvangen,  ik  heb  ze  zelfs  niet  gezien. 

MOENA,  alleen  in  boetamoena,  verkl.  met 
euvoeuh  naonnaon  noe kadeuleu, stekeblind ; 
ook:  stompzinnig;  oelah  boeta-moena  teuingl 
wees  niet  al  te  stompzinnig  1 

MOENAPEK  (Ar.,  moenafiq),  verkl.  met 
ati  moengkir  beungeut  njanghareup,  anders 
zj)n  dan  men  schijnt,  zich  anders  voordoen 
dan  men  is,  huichelen,  huichelachtig,  hui- 
chelaar; oelat  moenapek,  een  huichelachtig 
gezicht-,  een  huichelachtig  voorkomen 
hebben.  * 

MOENARA  (Ar.,  moonarat),  de  drie  boven 
elkander  gebouwde  daken  van  een  moskeet 
waarvan  het  hoogere  telkens  kleiner  is  dan 
het  lagere  en  vanwaar  het  gebedsuur 
wordt  uitgeroepen;  minaret;  ook  wel: 
hooge  koepel  of  toren,  tot  dit  doel  die- 
nende; verder:  vuurtoren,  kustlicht. 

MOENASABAH  (Ar.,  verkl.  met  narim> 
bang  (zie  timbang  II.),  met  iemand  of  iets 
in  overeenstemming,  overeenkomstig,  har- 
monieerend; moenasabah  ka  pastian  diri, 
overeenkomen  met  hetgeen  over  iemand 
besloten  is;  teu  moenasabah,  niet  overeen- 
stemmen, niet  harmonieerend  (b.  v.  de  k#a- 
ra,  wiens  stam  dik  en  hoog  is,  maar  wiens 
vruchten  onnoozel  klein  zijn). 

MOENDING,  buffel;  wawoeh-moending, 
kennen  als  de  buffel,  d.  i.  iemand  alleen 
van  aanzien  kennen;  toetoeroet-moending, 
volgen  als  een  buffel,  d.  i.  blindelings-, 
gedachteloos  volgen,  nadoen,  napraten; 
adoe-moending,  met  de  hoofden  tegen 
elkander  stooten,  als  buffels;  lentah 
moending  (Kad.),  een  groote  zwarte  bloed- 
zuigersoort met  een  dikke  huid;  diadoe- 
moendingkeun,  z,  v.  a.  dirangkëpkeun, 
twee  stuks  wëlit  met  de  koppen  of  boven- 
einden tegen  elkander  binden  (tot  woewoeng 
of  bedekking  van  de  ztyden  en  de  nok  van 
een  dak,  waarvoor  by  bedekking  met  pan- 
nen de  vorsten  dienen);  moemoendingan^ 
(van  kinderen)  buffeltje  spelen  [de  een  gaat 
daarbij  op  handen  en  voeten  en  eenander 
zit  op  zijn  rug]. 

MOENDJOEKOEL,  een  geringe  verheffing 
op  den  bodem,  of  z.  a.  op  den  weg  (b.  v. 


384 


MOENDJOENO—MOEPAKAT. 


door  een  waterleiding),  zich  een  weinig 
verheffen  (van  den  bodem). 

MOENDJOENG,  zie  oendjoeng. 

MOENDOE,  voll.  boewah  moendoe,  naam 
Tan  een  fijne  vrucht  met  een  aangenamen 
smaak;  tangkal  moendoet&Qmoendoe\>oom. 

MOENËL,  een  bijzonder  buitenkansje 
hebben. 

MOENQ,  evenals  amoeng  en  namoeng  In 
gebruik  genomen  als  1.  van  ngan,  slechts, 
maar,  enkel,  alleenlijk. 

MOENGÈL,  zie  o  engel. 

MOENGEUL,  —  poengkil,  het  beste,  het 
vetste,  dat  wat  van  iets  het  beste  of  vetste 
is  (b.  v.  van  een  koe),  dat  wat  van  iets  de 
meeste  waarde  heeft,  het  voornaamste  is; 
pangmoengeulna,  het  beste,  het  uit- 
nemendste. 

MOENGGAH,  zie  oenggah. 

MOENGGARAN,  voor  het  eerst  iets  zijn 
(b.  v.  ziek),  voor  het  eerst  iets  doen  (b.  v. 
vruchtdragen);  boewah  moenggaran,  de  eer- 
ste vruchten  welke  een  boom  draagt. 

MOENGGOEH  k.,  mënggah  1.,  ong.  =  ari 
(hetwelk  er  ook  wel  eens  vóór  geplaatst 
wordt),  wat  aangaat,  wat  betreft,  aan- 
gaande, betreffende;  moenggoehing,  idem. 

MOENGKAL,  een  panfoen-woord  voor 
ioenggoel  en  bongkot,  zie  ald.  P. 

MOENGKAR,  zóó  dikwijls  voor  moenkar, 
zie  ald. 

MOENGKËRËD,  achter uitkrabbelen,  op 
een  genomen  besluit  terugkomen.  (Vgl. 
mangkërëd.) 

MOENGKIR  (zóó  meestal  in  plaats  van 
moenkir,  Ar.),  ontkennen,  loochenen,  den 
rug  toekeeren,  zich  afkeeren  van,  afvallen; 
moengkir  ka  Moesa,  afvallen  van  Mozes; 
moengkiran,  geneigd  tot  af  keeren;pamoeng- 
kir,  de  daad  van  afkeering;  kamoengkiran, 
afkeering,  afval.  (Vgl.  moertad  en  nganglës 
bij  anglès.) 

MOENGKOE,  zie  brj  bina. 

MOENGKOEK,  een  hoogen  rug-,  een  korten 
nek  hebban;  zoo  dik  en  vet  zijn  dat  men 
bijna  geen  hals  meer  heeft;  tjjjoeng moeng- 
koek,  naam  van  een  tjjfoeng-BOOTt. 

MOENGOEK,  alleen  in  galatik  moengoek, 
naam  van  een  galatik- soort,  en  wel  van 
een  zeer  beweeglijke. 

MOENGPOELOENG,  zie  poeloeng. 

MOENGSRANG  MANGSRING,  een  kwade 
uim  hebben,  slecht  geluimd  zijn  eu  dat 
aan  ieder  doen  gevoelen,  knorrig,  gemelijk. 

MOENGSRATMANGSRET,  overal  heen- 
spatten,  naar  alle  zijden  uit  spatten  (b.  v. 
bloed  dat  op  den  grond  plast).  Vgl.  angsret. 

MOENI,  zie  oeni. 

MOENJENJEN    (Ead.),   huiveren,  rillen, 


griezelen  van  (b.  v.  van  koud  water).  Zie 
echter  monjmjen. 

MOENKAR  (Ar.),  1.  slechte,  booze,  ver- 
werpelijke; ook:  niet  erkend,  verworpen; 
moenkar  ti  nabi,  verworpen  van  den  profeet 
(Moehammad)  maar  ook  gebezigd  inde  be- 
teekenis:  den  proleet  verwerpen  of  verloo- 
chenen. -  2.  Een  der  beide  engelen  die  de 
afgestorvenen  in  het  graf  ondervragen  [de 
andere  heet  Nakir].  Vgl.  moenkir. 

MOENKIR,  zie  moengkir. 

MOENTAB,  branden,  woelen,  om  zich 
heen  grijpen  (van  vlammen  mj  een  brand) ; 
moentabna  seuneu,  het  hevig  branden  (woe- 
den) des  vuurs;  moentab  moentab,  hevig 
branden,  woeden  (van  een  vuur  of  van  de 
vlammen);  roehaj  moentab-moentdb, lichter- 
laaie branden;  seuneu  hoeroeng  moentab- 
moentab,  het  vuur  brandde  hevig,  zoodat  de 
vlammen  omhoog  sloegen  (of  uitsloegen). 

MOENTAH,  z.  v.  a.  loentoer,  verkleuren. 

MOENTJANG,  voll.  boewah  moentjang,üe 
vrucht  van  den  moentjang-boom  [een  noot 
die  eenige  gelijkenis  heeft  met  onze  wal- 
of  okkernoot;  uit  deze  noten  wordt  wel 
olie  bereid  en  voorts  dienen  ze  der  jeugd 
bfl  bantjoei  enz.];  tangkal  moentjang,  de 
moentjang-boom ;  moemoentjangan,  enkel, 
de  enkels. 

MOENTJËRAT,  spatten  (b.  v.  water  dat 
op  den  grond  plast),  naar  alle  zijden 
heenspatten.  (Vgl.  mentjëret.) 

MOENTJËRAT-MANTJËRET,  overal  (in 
het  rond)  heenspatten,  rondspatten.  (Vgl. 
moentjërat.) 

MOENTJËRËNG,  iemand  aanhoudend 
strak  aanzien,  fixeer  en. 

MOENTJËROET,  =  mentjërett  maar 
heviger. 

MOENTJOEGOEG,  hoog  zijn,  het  hoofd 
opsteken,  het  hoofd  in  de  hoogte  houden ; 
overdr.:  ingebeeld;  moentjoegoeg  njairoeng, 
den  neus  omhoog  (in  den  wind)  steken. 

MOENTJOEL,  z.  v.  a.  timboel,  naar  boven 
komen,  opkomen.  P. 

MOENTJOEN  (Z.B.),  =  njana,  meenen, 
denken;  teu  moentjoen-moentjoen  rahajoe, 
ik  had  niet  gedacht,  dat  ge  behouden 
terug  zoudt  keeren.  P. 

MOENTOEK,  alleen  inteumoentoekmoen- 
toek,  verkl.  met  teu  datangdatang  en  teu  tem- 
bong-tembong,  niet  voor  den  dag  komen. 

MOEPAKAT  (Ar.,  moeafaqat),  samen- 
stemmen,  overeenstemmen;  verder:  raad- 
plegen, beraadslagen;  adatmoepakat,  een 
gewoonte  waarin  men  algemeen  overeen- 
komt, algemeen  gebruik;  ook:  de  natuur 
der  dingen;  teu  moepakat,  eig. :  niet  conform 
Gods  wet,  en  dus:  verkeerd,  dwaas,  on- 


MOEPOE  WAS-  MOES  ANIP. 


385 


zinnig)  absurd,  abominabel;  ngamoepakat- 
keun,  ieta  aan  beraadslaging  onderwerpen, 
over  iets  raadplegen;  ditnoepakatkeun. 

M0EP0EWA8,  zie  poewas. 

MOER  (Ar.),  mirre. 

MOERAD  (Ar),  doel,  bedoeling,  beteeke- 
nis;  moeradna  sahidji-hidji,  de  beteekenis 
(of  bedoeling)  der  afzonderlijke  dingen; 
ngamoeradan%  de  beteekenis  van  iets  op* 
geven,  toelicnen,  verklaren;  dimoeradan. 

MOERAH,  veel  en  voor  een  geringen 
prys  te  bekomen,  goedkoop;  ook:  weinig 
waard  (b.  v.  een  slechte  knecht);  verder: 
mild,  weldadig,  goedertieren;  soegihmoerah, 
rykin  goedertierenheid,  rykin  ontferming; 
moerahmareh,  goedgeefsch ;  ngamoemoerah, 
den  prys  van  iets  goedkoop  stellen,  voor 
een  prijsje  laten  gaan;  ook:  weinig  voor 
iets  bieden;  dimoemoerah;  ngamoerahkeun, 
den  prys  verminderen ,  tegen  verminderden 
prys  uitveikoopen;  dimoerahkeun;  kamoe* 
rahan,  mildheid,  goedheid,  weldadigheid, 
barmhartigheid. 

MOERAH-MAREH,  zie  by  moerah. 

MOERAKABAHAN  (Ar.,  van  moerakabat), 
het  loeren  op  iets,  het  bespieden  van 
iets;  in  de  Moh.  mystiek  z.  v.  a.  het  zoeken 
van  de  gemeenschap  met  het  Goddeiyk 
Wezen. 

MOERANA,  niet  meer  zyn,  opgehouden 
hebben  te  zyn  (van  opvolgende  geslachten), 
uitgestorven;  ratoe  tara  moegoeranymenak 
tara  moerana,  de  vorsten  sterven  niet  uit 
en  de  hooge  adel  houdt  niet  op  te  zyn. 
(Vgl.  poegoer.) 

MOERANGKAUH,  1.  \an  boedak,  kind,  in 
het  algemeen  (hetzy  knaap  of  meisje), 
jongeheer,  jongejuffrouw,  jongmensch; 
ti  moemoerangkalih,  1.  van  ti  boeboedak,  van 
jongs  af,  van  kindsbeen  aan. 

MOERANQ-MARENQ,  in  een  kwade  luim 
zyn,  slecht  geluimd,  slecht  gehumeurd, 
boos  zyn  op  iedereen,  foeteren,  tieren. 

MOERANG-M  OERINQ,  =  moerang-marêng. 

MOEROA  (Skr.,  mürdha,  hoofd),  alleen  in 
kasoehoen  kalingga  moer  da,  (een  bevel 
enz.)  op  zyn  hoofd  nemen,  d.  i.  volledig 
aanvaarden. 

MOERËNGKÉD,  zie  poerëngkid. 

MOERID  (Ar.),  leerling,  scholier,  discipel ; 
ngamoerid,  =.  goegoeroe,  by  iemand  gaan 
leeren,  by  iemand  scholier  of  leerling 
worden  of  zyn. 

MOERIDAN  (Ar ),  de  vyftiende  der  twintig 
eigenschappen,  door  de  Mohamm.  Theolo- 
gie aan  Allah  toegekend  en  verkl.  met 
anoe  kër$a>  willend,  wil  hebbend. 

MOERIJANQ  k.,  njënjëpan  1.,  de  koorts  heb- 
ben, de  koorts;  moerijang  panas,  een  heete 

SOINDAXKESGH-HOLL.  WOORDEHB. 


koorts  hebben,  heete  koorts;  moerijang  tirisf 
een  koude  koorts  hebben,  koude  koorts. 

MOERKA  (Skr.,  mürkha,  dwaas,  dom), 
=  mahiwal,  een  ander  mensen  dan  een 
gewoon,  iemand  die  altyd  een  uitzondering 
maakt,  een  die  steeds  anders  is  en  doet 
dan  anderen,  zonderling,  raas,  bizar; 
djalma  moerka,  een  zonderling,  een  rare 
kwant. 

MOEROEB,  zie  by  moebjar  enb$pantjoer. 

MOEROEBOEJ,  het  vallen  van  enkele 
groote  regendruppels,  het  druppelen  van 
een  begiunenden  regen. 

MOEROED,  verkl.  met  ngahijang,  de  wijk 
nemen,  zich  terugtrekken,  zich  verwy de- 
ren, uit  het  land  enz.  wyken;  kang  rama 
teh  ënggeus  moeroed,  verder  heeft  het  land 
verlaten;  pamoeroedan,  wykplaats.  (Vgl. 
mërod  by  përod.) 

MOEROEDOEL,  rafelen,  uitrafelon  (z.  a. 
wanneer  men  naait  zonder  inslag);  ook: 
afvallen,  af  kruimelen,  afrollen  (z.  a.  kalk, 
zand  en  derg.).  Ygl  mëroel. 

MOEROEJ,  zich  spiegelen  in  het  water 
(hetzy  dit  zich  in  een  batok  of  in  een 
grooter  voorwerp  bevindt);  pamoeroejan, 
voorwerp  waarin  men  zich  spiegelt. 

MOEROEK,  zie  woeroek. 

MOEROEKOEKOENQ  (vgl.  moekoekceng), 
opgezet,  uitgezet,  met  een  bult,  een  bult 
hebben. 

MOEROEKOE80ENOE,  stuursch  kyken, 
wrevelig  gestemd  zyn. 

MOEROES,  diarrhee  hebben,  buikloop; 
dimoeroesan,  iemand  laten  purgeeren. 

MOEROETJOET,  snydingen  of  roering  in 
den  buik  hebben,  losiyvig,  afgaan  met 
geraas;  overdr.:  ongeregeld, zich  aan  geen 
orde  storen  [z.  a.  iemand  die  aan  diarrhee 
ïydt,  zoodra  hy  pyn  voelt  een  gelegenheid 
opzoekt,  om  't  even  waar  hy  is  of  waaraan 
hy  bezig  is],  ongeregeld  leven. 

MOER8AL  (Ar.),  naam  van  iemand  die 
door  de  Mohammedanen  profeet  (nabi) 
wordt  genoemd,  maar  niet  nader  bekend  is. 

MOERSID  (Ar.,  moersjid),  den  rechten  weg 
gaande,  rechtwandelend,  vroom,  god- 
vruchtig. 

MOERTAD  (Ar),  afvallen  van  God  of  van 
het  geloof,  den  godsdienst  verzaken; 
djalma  moertad,  afvallige,  renegaat. 

MOERTADLA  (Ar.),  Gode  welgevallige 
[predicaat  van  All,  den  kalif]. 

M0Ë8,  z.  v.  a.  moal  mikeun,  geenszins 
willen  afstaan. 

MOE8A  (Ar.),  de  Mohammed,  naam  van 
Moses,  voll.  Nabi  Moesa,  de  profeet  Mozes. 

MOE8AM-ME8ËM,  zie  esèm. 

MOE8ANIP  (Ar.),  eig.  opsteller  van  een 


386 


MOESAPIR— MOETIKTRIK. 


boek;  ook:  stellen,  opstellen;  verder: 
verklaring,  opheldering;  ngamotsanipan, 
verkl.  met  ngahartian,  verduidelijken,  op- 
helderen, verklaren;  dimoe$anipan. 

MOESAPIR  (Ar.,  moesafir),  bedelen; ook: 
bedelaar.  (Vgl.  kekerey  djadjalock,  bërmaen, 
enz.) 

MOESAWARAH  (Ar.,  moesjawarah),  met 
iemand  overleggen,  raadplegen, beraadsla- 
gen (vgl.  badami,  rëmpoeg,  enz);  ngamoe- 
saioarahkeun,  aangaande  iets  iemands  oor- 
deel of  advies  vragen;  dimoe&awarahkeun. 

MOESEUR,  zie  poeseur. 

MOESIBAT  (Ar.,  moetsibat),  ongeluk  dat 
iemand  treft,  onheil. 

MOESIK,  het  Hoil.  muziek;  idem;  moe- 
sikan,  muziekdoos,  speeldoos. 

MOESIM  (Ar.),  =  oesoem,  getflde,  seizoen, 
moepson ;  gagal  moesim,  het  seizoen  mis- 
lukt, mislukking  van  den  oogst  jsamo^stm, 
(van  twee  of  meer  streken)  gelijkstaan  wat 
den  moesson  betreft  (d.  i.  op  denzelfden  ttfd 
den  regen-  en  den  drogen  moesson  kragen). 

MOESKIL  (Ar.,  moesjkil),  ingewikkeld, 
moeilijk. 

MOESLIHAT  (Ar.,  moetslihat),  verkl.  met 
ngeunah  hate,  vrede  smaken,  gemoeds vrede. 

MOESLIM  (Ar.,  vgl.  islam),  belader  van 
den  Islam,  moslim,  muzelman. 

MOESNA,  verdwijnen,  te  niet  gaan,  ver- 
dwenen, weggegaan  (van  iets  dat  verbrand 
is,  van  toorn  enz.,  en  wel  voor  goed  of  voor 
immer);  van  een  mensch  ong.  ="  nga- 
leungit,  maar  nog  sterker:  weggaan,  ver- 
dwenen, voor  goed  heengegaan,  voor  immer 
verdwenen;  ngamoesnakeun,  doen  verdwij- 
nen, te  niet  maken;  dimoesnakeun. 
(Vgl.  sima.) 

MOESOEH,  =  sairoe,  vijand,  tegenpartij, 
tegenstander;  djalma  moesoeh,  een  vijandig 
mensch,  een  vijand;  andëling-moeweht 
iemand  die  door  den  vorst  met  een  last 
tot  den  vijand  gezonden  wordt,  iemand  die 
namens  zjjn  vorst  met  den  vijand  onder- 
handelt, parlementair;  ngamoesoekt  iemand 
of  iets  vijandig  of  tegen  zjjn,  zich  tegen 
iemand  stellen,  vijandig  jegens  iemand  han- 
delen; dimoesoeh ;  moemoesoehan,  met  elkan- 
der in  vijandschap  zfln  of  leven,  elkander 
vijandig  gezind  ztyn;  ngamoesoehan,  jegens 
iemand  vyandig  handelen;  dimoesoehan; 
ngamoesoehkeun,  iemand  (jegens  een  ander) 
vijandig  gezind  maken;  dimoesoehkeun. 
(Tgl.  lawan.) 

MOESOENQ  (Z.-B.),  =  sanglir,  slechts  één 
zaadbal  hebben;  in  't  Buit.:  één  pit  in  een 
noot  (in  onderscheiding  van  dampa). 

MOESRIK  (Ar.,  moesjrik),  een  veelgoden- 
dienaar,  polytheïst. 


MOEST ADJAB  (Ar.),  aangenaam  (inz.  van 
een  gebed);  hanteu  moestadjab,  (van  een 
gebed)  van  geen  uitwerking. 

MOESTAHIL  (Ar.),  onmogelijk,  ongeloof- 
ïyk;  teu  moestahil,  niet  onmogeiyk,  niet  on  - 
geloofiyk;  asoep  moestahil,  tot  het  ongeloof- 
lijke behoorend;  ngamoe&tahükeun,  voor 
onmogelijk  houden;  dimoestahilkeun. 

MOESTAKIM  (Ar.),  recht,  rechtuit;  «i- 
ratoe'l-moestakim,  de  gerichtsbrug  welke* 
volgens  de  Mohammed,  beschouwing,  door 
alle  menschen  op  den  oordeelsdag  zal 
moeten  worden  gepasseerd. 

MOESTAMAL  (Ar.),  verkl.  met  kotor, 
(water)  dat  tot  reiniging  gebruikt  is;  tjai 
moestamal,  z.v.  a.  tjai  oer  oei  pangoembahan 
water  dat  rteds  tot  reiniging  gebruikt  is. 

MOESTAPA  (Ar.,  moetsthafa),  uitver- 
korene [een  der  titels  van  Moehammad]. 

MOEST ARI  (Ar.,  moesjtari),  de  planeet 
Jupiter,  de  Fortuin  [het  tegenovergest.  van 
djoehal];  verder:  fortuinlijk,  voorspoedig, 
gelukkig;  waktoe  moestari,  het  gelukkige 
oogenblik  [voor  een  of  andere  onder- 
neming!. 

MOESTIKA,  het  beste-,  de  bloem-,  het 
puikje  van  iets,  het  voortreffelijkste  of  uit- 
nemendste,  pronkstuk,  meesterstuk,  puik- 
juweel;  moestikaning  pakarang,  het  beate-, 
voortreffelijkste  wapen;  moestikaning  hi- 
roept  het  beste  of  uitnemendste  van  het 
leven  (d.  i.  gemoedsvrede). 

MOETABAR,  algemeen  bekend,  overal 
verspreid. 

MOETADJILAH  (Ar.,  moetazilah),  naam 
van  een  Moh.  secte,  nl.  rationalisten. 

MOETAKALIMAN  (Ar.,  vgl.  kalam)t  de 
laatste  der  twintig  eigenschappen,  door  de 
Mohammed.  Theologie  aan  Allah  toege- 
kend en  verkl.  met  anoe  ngandika,  sprekend 
die  spreekt. 

MOETAMAD  (Ar.),  dat  waarop  men  zich 
verlaat,  gezaghebbend  (b.  v.  een  overleve- 
ring), geloofwaardig;  ook:  een  algemeen 
gevoelen;  sarta  Una  moeiamadna  anoedja- 
radi  oetoesan,  en  omdat  het  't  algemeen 
gevoelen  is  van  de  gezanten. 

MOETANADJIS  (Ar.),  verkl.  met  ano& 
katjampoeran  koe  noe  nadjis,  wat  vermengd 
is  met  iets  onreins. 

MOETE  (Skr.,  mutya,  parel),  glazen  kraal 
of  kraaltje. 

MOETËLAK  (Ar.,  moethelaq),  onbeperkt» 
onvoorwaardelijk,  algemeen;  djoewal  moe- 
tilak,  verkoopen  zonder  verhaal. 

MOETIH,  zie  poetih. 

MOET  IJ  ARA  (Skr.,  mutya),  parel,  parels. 

MOETIKTRIK,  opgezet  (van  den  buik),  een 
dikken  buik  hebben  (ook  z.  a.  ten  gevolge? 


MOETJEKIL— MOLOHOK. 


387 


van  veel  eten),  opgeblazen  (ten  gevolge 
van  winden  of  van  veel  eten). 

MOETJËKIL,  rykeiyk,  overvloedig  (b.v- 
oogsten). 

MOETJITJID,  z.  v.  a.  ngaboeligir,  geen 
kleerea  aanhebben,  arm  en  naakt  en  als 
zoodanig  aan  wind  en  weer  blootgesteld. 

MOETJOENG,  zie  poetjoeng  II. 

MOETMAÏNAH  (Ar.,  moethmaïnah),  rus- 
tigheid,  kalmte;  napsoe  moetmainah,  een 
kalme  stemming,  een  rustige  aard. 

MOETOE,  verkl.  met  laki  tjoët,  krom 
stampertje  voor  een  tjoët. 

MOETOEH,  ten  volle,  uitgemaakt,  in  de 
hoogste  mate,  in  den  volsteu  zin ;  si  moetoeh, 
ong.  z.  v.  a.  een  „erge",  een  „engert",  iemand 
die  tot  niets  deugt;  ënggeus  moetoeh  boe 
euweuh  noe  bageur,  het  is  uitgemaakt  dat 
er  aan  u  niets  goeds  is;  moetoeh  koe,  zie 
by  koe  (en  vgl.  ijatjap,  panteg  en  saking). 

MOETOENG,  verkl.  met  nikël,  dubbel;  \jeu 
teh  batina  moetoeng,  de  winbt  hiervan  is 
het  dubbele  [van  den  inkoopsprijs  of  van 
de  waarde]. 

MOEWAK  MAWIK,  in  boosheid  met  iets 
om  zich  heen  slaan ;  radja  bëndoe  moewak- 
mawik,  de  koning  sloeg  in  boosheid  den 
boel  kort  en  klein. 

MOEWALAT  (Ar.),  verkl.  met  toctoeloejan, 
het  aaneengesloten  op  elkaar  volgen,  inz. 
van  de  deelen  der  godsdienstoefening. 
(Vgl.  tartib.) 

MOE  WAT,  =  momot,  dragen,  beladen  zijn 
met,  bevracht  zijn  met;  ook:  opladen; 
verder:  inhouden,  laden,  vracht,  last  (van 
een  dier,  wagen  of  schip);  bakal  moewat, 
zullen  dragen,  enz.;  ngamoewatan, beladen, 
bevrachten,  opladen;  ook:  (een  vracht) 
dragen  (b.  v.  van  een  kameel);  dimoewatan, 
beladen  of  bevracht  worden;  ngamoewat- 
keun,  iets  ergens  op-  of  inladen,  opleggen 
(van  een  last),  verschepen;  dimoewatkeun 
ka  kapal,  geladen  worden  in  een  schip; 
moewatan,  vracht,  last.  (Vgl.  boetoat  I.) 

MOQOK,  =  mopo,  uitgeput  van  vermoeie- 
nis, niet  meer  voortkunnen;  ook:  bhjven 
steken  (b.  v.  een  wagen  in  de  modder),  vast 
bleven  zitten,  niet  meer  voort  te  krijgen; 
verder:  niet  willen  (b.  v.  spelen);  ook  wel 
(van  een  dier  dat  wordt  aangevallen)  zich 
te  weer  stellen. 

MOHA  (Skr.,  verbijs  terin  g),  verkl.  met  baha 
en  tjidra,  onwil,  ondank;  dipoelang  tnoha, 
ong.  =  dipoelang  tai,  met  ondank  vergolden 
worden. 

MOHAL  (Ar.),  ongeremd,  onmogelijk,  on- 
bestaanbaar, absurd,  stellig  niet;  pamoha- 
ton,  idem  (maar  sterker);  ook  ongeremd- 
heid, onmogelijkheid,  enz. 


MOHEHED,  doodarm.  (Vgl.  moskel.) 

MOHO,  met  graagte  (eten). 

MOHONG,  het  zwarte  aanbrandsel  of  aan - 
zetseJ  onder  tegen  den  bodem  van  een  pot 
of  ketel;  ook:  met  zwart  beklad  of  bekrast 
(vgl.  tjerong);  pare  mohong,  zwarte  rtfst 
[maar  inhoudende  een  witte  korrel], 

MOHPOL,  I.  zie  pohpol. 

II.  Verkl.  met  liwat  Una  hipoe,  d.i.  meer 
dan  zacht  (b.  v.  een  gekookte  kip,  als  die 
zoo  zacht  is  dat  het  vleesch  los  is  van  de 
beenderen). 

MOHPROK,  =  amprok,  zie  ald.  P. 

MOJAN,  zie  by  poë. 

MOJANG,  voll.  nxni-mojang  (Mal.),  de  voor- 
ouders, het  voorgeslacht. 

MOJEG,  zich  voortdurend  bewegen,  wie- 
melen  (b.  v.  een  tafel  waartegen  gedurig 
gestooten  wordt);  ook:  beweeglijk,  druk 
(minder  sterk  dan  motah).  Vgl.  ojag. 

MOJO,  een  klein  soort  luis,  z.  a.  sjjeur 
[inz.  aangetroffen  op  wollen  goed  en  op 
behaarde  plaatsen  van  het  lichaam]. 

MOJONG  (Z.-B.),  naam  van  een  zeeviscn. 

MOJONGKOD,  er  ziekehjk  uitzien,  luste- 
loos zijn;  ook:  verkleumd  z\jn  van  koude. 
(Zie  ook  moejoedoen.) 

MOKAHA  (waarsch.  samentr.  van  moal 
matak  k  o  erna  ha),  de  moeite  niet  waard 
zijn,  van  weinig  of  geen  belang;  als  uit- 
roep :  het  is  de  moeite  niet  waard!  wat 
geeft  dat  nu!  verder:  iets  een  kleinigheid 
of  van  weinig  belang  achten,  iets  licht 
opnemen,  lichtvaardig;  milampah  sok 
mokaha,  lichtvaardig  handelen;  sémoe 
mokaha,  het  schtfnt  van  niet  veel  belang; 
rasa  mokaha,  denken:  't  komt  er  niet  op 
aan!  -  mokahadn,  de  dingen  licht  opnemen, 
roekeloos,  lichtvaardig;  oelah  rasa  moka- 
hadn kana  lampah  anoe  goreng,  denk  niet 
lichtvaardig  over  slechte  handelingen. 

MOKLA  (zelden),  verkl.  met  gëtih,  bloed. 

MOKPROK  (vgl.  prok  en  sangrog),  samen- 
komen, elkander  ontmoeten,  van  alle  zijden 
bijeenkomen. 

MOL,  ook  ëmol,  moer  (van  een  schroef). 

MOLE,  alleen  in  bako  mole,  Inlandsohe 
(Preanger)  tabak.  (Zie  tampang.) 

MOLELEL,  voll.  paU  molelel,  boven  alle 
beschrijving  bitter. 

MOLOG,  verkl.  met  loepoet  en  hanteu 
djeung  pikiran,  JJdel,  vergeefs  (vergeefsch), 
nutteloos;  ook:  ondoordacht,  onbezonnen, 
gedachteloos,  oppervlakkig;  djalmamolog, 
een  gedachteloos  (oppervlakkig)  mensen; 
molog  patnüih,  gedachteloos  of  ondoordacht 
iets  doen;  zich  door  een  lust,  begeerte  enz. 
meer  dan  door  zrjn  verstand  laten  leiden. 

MOLOHOK,  zie  oio  hok. 


388 


MOLOKOR— MONTJOKONGk 


MOLOKOR  (Kad.),  =  mofofoA,  ontveld,  enz. 
MOLONQPONQ,  =  molongo,  open  z$jn, 
openstaan,  doorloopen  (van  een  opening 
of  gat),  een  vrtf-,  onbelemmerd  gezicht  op 
of  in  iets  hebben,  een  helder  inzicht  in 
Iets  hebben;  ook:  verruimd  of  verlicht 
van  gemoed;  molongpong  ka  aherat,  een 
goed  vooruitzicht  hebben  ten  aanzien  der 
eeuwigheid.  (Vgl.  bongbong.) 

MOLOPOS,  door  iets  heenloopen,  dwars 
door  een  hoop  menschen  gaan. 

MO  LOR.  k.  p.  van  hees,  slapen,  ronken. 

MOLOS  (Bant),  =  moeboes,  ingaan  (b.v. 
in  wildernis;  dibawa  molos,  meevoeren  de 
wildernis  in. 

MOLOTOK,  los  (z.  a.  gekookt  vleesch 
van  het  been,  het  vleesch  eener  vrucht 
van  de  pit,  b.  v.  hij  ramboetan);  verder: 
ontvellen,  ontveld  (b.  v.  de  hand  nadat 
men  ze  gebrand  had  door  kokend  water); 
ook:  afschilferen  (van  de  huid). 

MOMOJ,  ngbr.;  ngamomoj,  =:  ngogo  (zie 
ogo),  troetelen;  dimomoj. 

MOMOK,  de  geslachtsdeel  en  van  een 
meisje  (kind);  ook  1.  van  heuntjeut,  en  als 
zoodanig  ook  van  volwassenen  (aanzien- 
leken). 

MOMONQ,  =  't  meer  gebr.  mongmong. 

MOMONONG,  =  heuntjeut  (P.);  zie  ald. 

MOMORE,  ngbr.;  ngamomore,  z.  v.  a.  nga- 
loemajankeun,  voor  lief  nemen,  genoegen 
met  iets  of  iemand  nemen;  ngamomore' 
keun,  1.  iets  aanbieden  als  van  weinig 
waarde;  2.  veronachtzamen,  met  on- 
verschilligheid behandelen,  verwaarloo- 
zen,  aan  zichzelven  overlaten;  dimomore- 
keun. 

MOMOT,  =  moewat,  dragen,  beladen  ztyn 
met,  bevracht  zijn  met,  inhouden,  laden; 
ook:  vracht,  last;  onta  momot,  kameel  ge- 
bezigd tot  lastdragen;  koeda  momot,  last- 
paard;  bakal  momot,  zullen  dragen,  als 
vracht  zullen  innemen;  ngamomotan,  be- 
laden, bevrachten,  opladen;  ngamomotan 
maneh,  zich  beladen;  dimomotan,  beladen 
worden  of  zfln;  ngamomotkeun,  iets  ergens 
op-  of  inladen,  opleggen  (van  een  last); 
dimomoikeun;  momotan,  vracht,  last. 

MONDOJOT,  uitzakken  (z,  a.  b.  v.  een 
volle  broekzak). 

MONDOL,  =  ëndol  II.;  tali  mondol,  de 
beide  uiteinden  van  den  hoofddoek,  vast- 
gebonden om  den  ëndol. 

MONO  (Indr.),  =  ëmong. 

MONQKLENQ,  voll.  poëk  mongkleng,  stik- 
donker  (zie  ook  radjinlL);  kamongklengan, 
het  stlkdonker,  diepe  duisternis. 

MONGKONONG,  =s  sirit  (P.);  zie  ald. 

MONOMONQ,  ngbr.;  ngamongmong,  han- 


delen naar  eigen  welgevallen,  zyn  eigen 
zin  doen;  ook:  zich  te  goed  doen;  nga- 
mongmong kërsa,  iemands  (b.  r.  eens  kinds) 
wenschen  inwilligen;  hojong ngamongmong 
salira,  het  leven  eens  goed  willen  genieten 
(iett.  eigen  zin  en  wil  doen);  dimongmong. 
MONGPLO,  z.  v.  a.  donto  en  botoh,  goed  in  't 
vleesch  zitten,  mollig.  P. 

MONGPLONGAN,  verkl.  met  taja  noe 
ngahalangan,  zonder  belemmering,  onbe- 
lemmerd (P.) ;  vgl.  plong. 

MONJAH-MONJAH,  ong.  =  olok,  zie  ald. ; 
ngamonjah-monjah,  met  iets  verkwistend 
omgaan,  iets  verspillen,  ztJn  goed  doorbren- 
gen, zjjn  goed  verkwanselen  of  voor  een 
appel  en  een  ei  van  de  hand  doen,  zjjn  goed 
aan  Jan  en  Alleman  weggeven ;dimonjah- 
monjah. 

MONJENJEN,  ziekeUjk  of  in  elkaar  ge- 
doken  nederzitten,  lusteloos  nederzitten, 
ziekelijk  van  gestel. 

MONJET,  de  gewone  aap  of  meerkat 
[ook  soms  uit  behoefte  ais  algemeene  be- 
naming voor  „aap"  gebezigd];  tjaoe  kole 
monjet  (Z.-B.)»  naam  van  een  wilde  pisang- 
soort;  ijalana  monjet,  hanssop;  sorejang- 
monjeteun,  aanhoudend  links  en  rechts 
omkijken  [geljjk  een  monjet  gewoon  is  te 
doen];  momonjetan,  otwelmonjetmonjetan, 
zeker  kinderspel  [een  der  kinderen  stelt 
een  boozen  aap  voor,  die  op  de  andere 
kinderen  een  aanval  doet], 

MONJONG,  vooruitsteken  (uit  de  natuur, 
van  de  lippen  of  van  den  snuit,  b.  v.  van 
een  varken),  een  voorultstekenden  mond 
of  bek  hebben,  een  varkenssnuit  hebben; 
ook:  den  mond  tot  een  snuit  zetten. 

MONONG,  harde  plekken  (eeltplekken) 
in  de  handen  of  op  de  voeten;  kokod-mono- 
ngeun,  (van  vruchten  die  dikwjjls  beet- 
gepakt  worden)  harde  plekken  hebben  of 
krjjgen. 

MONTERENQ,  het  Holl.  monteering;  ge- 
Hjkvonnige  kleeding,  militaire  kleeding, 
monteering,  kostuum,  liverty;  ook:  titel 
van  den  commandant  der  oepatjara ;  diba- 
djoe-montereng,  een  liverty-baadje  enz. 
aanhebben. 

MONTJOQOG,  vrijpostig,  brutaal,  onge- 
manierd; mantjagag-montjogog,  zich  onge- 
manierd gedragen,  brutaal  naar  dit  of  dat 
kjjken,  zich  ongepaste  vrijheden  ver- 
oorloven. 

MONTJONGOK,  in  gedachten  verzonken 
naar  iets  zien  of  hooren. 

MONTJORONQ,  stralen,  uitstralen,  schit- 
teren, glinsteren;  verder:  glansrijk,  schit- 
terend (van  de  zon,  edelgesteenten,  de 
schoonheid  eener  vrouw,  schoone  oogen» 


MONTOK— NAAS. 


389 


enz.);  tjahjana  montjorong,  de  glans  ervan 
is  schitterend;  lantjah  montjorong  (Kad.), 
een  groote  spin,  ong.  8  cM.  in  middelen 
[het  zwarte  ljjf  vertoont  witte,  blinkende 
vlekken,  vandaar  de  naam;  vele  Inlanders 
vinden  ze  een  lekkernij]. 

MONTOK,  1.  =  lintoeh,  dik,  zwaarlijvig, 
vet;  -  2.  =  moeloes,  er  flink  uitzien, zonder 
gebreken  z*Jn,  tieren  (inz.  van  planten). 

MONTONG,  zie  ontong. 

MONTOR  (Kad.,  eig.  Jav.),  toornig,  ver- 
gramd. 

MOPO,  zeer  moede,  uitgeput  van  ver- 
moeienis, doodaf,  van  afgematheid  niet 
verder  voortkunnen,  bezweken;  mopo  ka 
iimbalan,  afgemat  zjjn  ten  opzichte  van 
de  bevelen,  d.  i.  gehoorzaamheid  weigeren; 
mopo  memeh  nanggoeng>  al  moe  zjjn  vóór 
men  draagt,  ong.  =  ons:  „al  moe  zjjn 
vóór  men  springt",  d.  i.  een  last  niet  aan- 
vaarden, enz. 

MORANQ,  aan  iemand  of  iets  ongehoor- 
zaam, ei  gen  willig. 

MORELENQ,  zie  poreleng. 

MORENGAH,  =  tjocringhak,  verbaasd  op- 
keken, verbaasde  oogen  opslaan. 

MORERET,  zie  poreret. 

MORI,  fijn  garen,  onverschillig  van  welke 
kleur  (staat  tegenover  badag  of  grof);  ook: 
lijnwaad  of  linnen  (de  gemaakte  Europ. 
stof);  kapas  mori,  de  beste  katoensoort; 
boëh  (of  lawon)  mort',  dun  (geen  best)  katoen. 

MORODJOL,  zie  borodjol. 

MOROGODOO,  =  't  meer  gebr.  mor  o- 
kododod. 

MOROKODODOD,  verkl.  met  notrot  en 
hanieu  beunang  digeunggeureuhkeun,  zich 
niet  laten  weerhouden,  zich  niet  laten  ge- 
zeggen, zjjn  eigen  gang  gaan,  ztyn  wil  of 
voornemen  doorzetten. 


MOROMOT,  pokdalig,  mottig  (en  wel  be- 
hept met  kleine  putjes,  van  koeriskatom* 
tjar).  Vgl.  bopeng  en  bowek. 

MORONTOD,  verkl.  met  tereh  gëde,  voor- 
spoedig opgroeien. 

MOROS,  verkl.  met  poepoendoet  ka  menak, 
een  gavebrengen  aan  zonhoofd  [onder  mede- 
deeling  dat  men  een  feest  zal  gaan  vieren]. 

MOSET  k.  p.,  =  modar,  doodgaan,  ere- 
peeren. 

MOSKEL,  doodarm.  (Vgl.  moheked.) 

MOTA,  zeildoek  (z.  a.  voor  tenten). 

MOTAH,  =  mojeg  (maar  sterker),  beweeg- 
ïyk,  onrustig,  woelig  (van  een  kind,  de 
zee,  enz.);  verder:  druk  (b.  v.  een  kind, 
zich  druk  maken,  aangaan,  te  keer  gaan, 
veel  beweging  of  drukte  ergens  om  maken; 
motah  ngambëkna,  zich  erg  opwinden,  hevig 
te  keer  gaan. 

MOT  JOK,  iemand  in  zijn  werk  (voor  loon) 
medehelpen,  voor  iemand  een  deel  van 
zijn  werk  afmaken  en  het  daarvoor  be- 
paalde loon  [dat  anders  dien  persoon  zou 
toekomen]  ontvangen;  verder:  voor  een 
korten  tyd  (b.  v.  een  of  twee  dagen)  ergens 
gaan  werken  (hanteu  boga  babakoe,  d.  i. 
het  niet  tot  eigen  taak  hebbende);  ook 
(althans  te  Boem.)',  van  iemand  een  deel 
in  een  weddenschap  of  een  deel  van  een 
lot  overnemen  (vgl.  djadjaban). 

MOTOKOR  (Soem.),  =  mogor,  zie  pogor. 

MOTOTROT,  hetzelfde  als  keukeureuweut, 
zie  ald. 

MOWANDE  (samenst.  van  hamo  en  wande), 
1.  —  tantoande,  voorzeker, stellig;  mowande 
tetfjèré/f,  voorzeker  zal  (zou)  htf  gegrepen  wor- 
den ;  -  2.  =  hamo;  përang  mowande  moen- 
doer,  in  den  strijd  geenszins  zullen  wijken. 

MWANG  (O.-S.),  =  miwang  en  moeng, 
zie  ald.  P. 


N. 


NA,  I.  tweede  letter  van  het  Soend. 
alphabet. 

II.  Korte  vorm  van  het  vraagwoord  na  Aa, 
en  gebezigd  in  nagenoeg  alle  gevallen 
waarin  naha  vereischt  wordt,  vooral  in  de 
spreektaal ;  het  is  ook  als  uitroep  in  ge- 
bruik en  wordt  bovendien  veel  vóór  andere 
vraagwoorden  gezet  (Zie  naha  en  Spraakk. 
«  176.) 

III.  Bezitteiyk  achterv.  voor  den  derden 
persoon,  dat  MJ  woorden  welke  een  der 
achtervoegsels  an,  eun  of  keun  hebben  ver- 
lengd wordt  tot  ana;  anakna  gering,  ztyn 


kind  is  ziek;  teu  njanakitoepitoengtoengeu- 
nana,  ik  had  niet  gedacht  dat  het  einde  er- 
van aldus  zou  zQn.  (Zie  verder  Spraakk. 
§  159-162.) 

NA  AM,  I.  (Ar.),  z.v.*.soemoehoenenlërëst 
Jat  ja  well  zoo  is  het! 

II.  (Ar.),  struisvogel,  voll.  manoek  nadm. 

NAAS  (Ar.,  nahs,  onheil),  ongelukkig, 
onheilspellend;  ook  z.  v.  a.  teu  boga, niets 
hebben,  en  z.v.a.  apës,  onvermogend;  keur 
nads,  z.  v.  a.  keur  teu  boga  of  keur  apës,  in  den 
toestand  verkeerende  van  niets  te  hebben 
of  onvermogend  te  zynjpoéF  nads,  ongeluks- 


390 


NABI— NAIS. 


dag;  nads  awak,  ook  wel  nads  diri,  de  laat- 
ste dag  van  iemands  levensjaar ;  nads  awak 
poê  isoek,  morgen  la  mijn  ongeluksdag 
(laatste  levensdag). 

NABI  (Ar),  profeot  (vgl.  anbija);  ngana- 
bian,  profeet  z|jn  van  een  volk  (nl.  in 
Mohammed,  zin :  als  profeet  over  een  volk 
heersenen);  dinabian ;  kanabian,  het  profeet- 
zjjn,  de  waardigheid  van  profeet. 

NADAR  (Ar.,  nadzar),  gelofte  [met  een 
godsdienstige  bedoeling,  vgl.  kaoel),  een 
gelofte  afleggen;  ook:  een  sidëkah  of  offer- 
maaltijd aanrichten  ter  eere  van  een  pro- 
feet, van  Seh  Abdoe'l-kadir  Djelaniofvan 
een  anderen  heilige  [om  hun  tusschen* 
komst  te  erlangen  tot  verkrijging  van 
zeker  verlangen] ;  boga  nadar,  een  gelofte 
doen  of  hebben  gedaan,  onder  een  gelofte 
liggen ;  nganadaran,  ten  aanzien  van  iemand 
of  iets  een  gelofte  doen;  dinadaran;  pana- 
daran,  1.  het  afleggen  eener  gelofte  (inz.  als 
men  over  eens  anders  nadat  spreekt  of 
over  eigen  nadar  tegen  een  ander; ;  2.  de 
vervulling  van  een  nadar  of?elofte;8.dat 
wat  tot  vervulling  der  nadar  of  gelofte 
geslacht,  gegeven,  gegeten  wordt. 

NADJAN,  =  kilang  i.,  ofschoon,  hoewel,  al 
is  het,  zrj  het  ook,  ook  zelfs,  zelfs  indien, 
niettegenstaande;  sanadjan,  hetzelfde. 

NADJI8  (Ar.),  onrein  (inz.  in  godsdien- 
stigen,  doch  ook  in  algemeenen  zin);  verder 
z.  v.  a.  èmboeng,  er  niet  aan  willen;  aing 
nadjis,  ik  wil  er  niet  aan,  ik  moet  er  niets 
van  hebben;  nadjis  batin,  innerlijke  onrein- 
heid; nadjis  batin  eta  langka  noe  oeninga, 
zelden  of  nooit  is  er  iemand  die  ztjn  inwen- 
dige onreinheid  kent;  nganadjisan,  ver- 
ontreinigen; dinadjisan;  kanadjisan,  ver- 
ontreinigd (door  iets  van  buiten  af);  ook: 
onreinheid ;  noe  kanadjisan,  de  verontrei- 
nigde, de  onreine;  nganadjiskeun,  onrein 
doen  zfln,  onrein  maken;  dinadjiskeun. 

NADRAN,  =  ngëmbang  (zie  këmbang),  bloe- 
men brengen  naar  en  strooien  op  een  graf 

NAEUN  (Z.-B.),=  naon,  zie  ald. 

NAQA  (Skr,,  naga),  een  groote  fabuleuze 
slang,  draak;  koeloe  naga,  drakenkop;  di- 
hoeloe-naga,  van  een  drakenkop  voorzien 
worden  of  zrjn;  pare  sisit  naga,  rrjst  met 
drakenschubben ;  naam  van  zekere  witte, 
behaarde  rtfstsoort;  tjap  sirah  naga,  een 
stempel  met  een  drakenkop;  nanagadn, 
een  gemaakte  of  afgebeelde  draak. 

NAQARA  (Skr.)  k.,  nagari  1.,  stad,  land, 
burgerlijke  gemeente  (vgl.  tanah);  eusina- 
gara,  wat  in  een  stad  is  (dingen  en  men- 
schen),  bewoners;  djalma  sedjen  nagara, 
vreemdeling:  mantja  nagara,  de  van  de 
hoofdplaats  afgelegene  districten,  de  pro- 


vincies; pakoe  nagara,  een  der  titels  van 
een  vorst;  panagara  k.,  panagari  1.,  = 
nagara,  stad,  land  (maar  in  deftiger  taal)* 

NAQARADJA,  voll.  batara  Nagaradja* 
naam  van  een  batara. 

NAGARI,  1.  van  nagara,  zie  ald. 

NAQA8AR1,  een  plantennaam.  [Men onder- 
scheidt: 1.  nagasari  leutik,  naam  van  een 
heester,  acacia,  met  gele,  welriekende 
bloemen;  -  2.  nagasari  gëde,  naam  van 
een  boom,  de  acacia].  Vgl.  pilang. 

NAGEL,  het  Holl.  nagel;  drevel. 

NAGEL,  (los  ergens)  aan  hangen  (b.v.  een 
kris  aan  de  zijde  of  een  sleutelbos  aan  de 
kast),  los  ergens  in  zitten;  ook  van  een 
bamboestoel  enz.:  horizontaal  in  een  hel- 
ling zitten  (Ygl.  nogel  bij  togel.) 

NAGRAG,  schraal  en  droeg  (van  den 
grond),  onvruchtbaar. 

NAGRI,  hetzelfde  als  nagari. 

NAHA  (vgl.  na),  een  vraagwoord  dat 
dient:  1°.  om  een  eenvoudige  vraag  uit  te 
drukken  ;  naha  boga  anak  lalaki?  hebt  ge 
zonen?  —  2°.  om  naar  het  bestaan,  de  reden 
of  toedracht  van  iets  te  vragen,  zijn  ver- 
wondering in  een  vraag  uit  te  drukken,  of 
ook  wel  om  op  deze  wijze  een  berisping 
toe  te  dienen;  naha  geus  hajang  gok  bae  ? 
hebt  ge  reeds  verlangen  naar  oen  ontmoe- 
ting ?  naha  tjahja  toeroen  ka  imah  noe  kapir  ? 
hoe  komt  het  dat  het  licht  neerdaalt  op 
het  huis  vaneen  ongeloovige Inahakaotla 
teh  bohong?  wat!  lieg  ik  dan?  -  3».  als  uit- 
roep, in  den  zin  van:  ach!  hoe!  wat! 
waarom  toch!  -  naha  moen,  hoe  zou  het 
zijnl  wat  zou  het  geweest  zijn!  teu  naha- 
naha,  niet  vragen  hoe  of  wat,  geen  aan- 
merking maken,  bereid  zrjn  te  doen ;  dinaha- 
naha,  gevraagd  worden:  waarom? waarom? 
(Vgl.  Spraakk.  §  176.) 

NAHAEÜN  (O.-S.  en  Bad.),  =  nahaon, 
zie  ald. 

NAHAON,  zie  naon. 

NAHI,  I.  (vgl.  tal),  roesten,  roestig,  ver- 
roest ;  (van  een  voorwerp)  roest  mededeelen 
aan  wat  er  in  is;  (van  de  roest  van  een 
voorwerp)  zich  vermengen  met  den  inhoud 
ervan;  (van  vertinsel  ofsoldeerselvaneen 
ketel  of  pan)  loslaten. 

II.  (Ar.),  verbieden. 

NAHNAJ,  ong.  =  lësoe,  moede  worden,  uit- 
geput raken,  afgemat,  geen  kracht  meer 
hebben,  uitgeput  zrjn  (b.  v.  van  vasten); 
nahnaj  koe  tjape,  uitgeput  van  vermoeienis. 

NAHOE  (Ar.),  voll.  ilmoe  nahoe,  Spraak- 
kunst. 

NAHON,  hetzelfde  als  naon. 

NAÏB  (Ar.,  eig.  plaatsvervanger),  titel  van 
den  hoogsten  Mohammed,  geestelijke  op 


NAID— NANGKEL. 


391 


een  districtshoofdplaats,  meer  algemeen 
panghoeloe  distrik  geheeten. 

NAÏD,  ong.  =  dau?a,  aanklagen  tot  het 
verkrygen  van  boete;  met  name  het  indie- 
nen door  de  vrouw  van  een  aanklacht  by 
den  panghoeloe  tegen  haren  man,  inz.  omdat 
deze  niet  by  haar  vernacht  [haar  wordt 
dan  per  nacht  een  gulden  vergoeding  toe- 
gekend]; panaid,  boete;  mana'idan,  beboe- 
ten; dipanaïdan,  beboet  worden. 

NAÏM  (Ar.),  lieflyk ;  boemi  naïm,  lieflyke 
woning  [naam  van  een  moskee  te  Mekka]. 

NAJAKA  (Skr.),  een  oud  woord,  z.  v.  a. 
kabajan  in  de  vroegere  beteekenis;  in  de 
tegenw.  beteekenis  verkl.  met  toekang  nga- 
toarah  ngigël,  dansmeester. 

NAJEUM,  ngbr.;  nangnajeumeun,  of  ook 
nanajeumeun,  verkl.  met  bejetek  en  met 
di  djërona  baseuh,  di  loewarna  toehoer,  van 
binnen  vochtig  biy  vend  en  ten  gevolge  daar- 
van rottend  (inz.  van  zaad  in  den  grond). 

NAJOEB,  een  dansfeest  met  ronggeng's 
onder  begeleiding  van  de  salendro;  najoe- 
ban,  hetzelfde. 

NAKÉR,  zie  takër. 

NAKIR  (Ar.),  een  der  beide  engelen  die 
de  dooden  in  het  graf  ondervragen.  (Zie 
Moenkar.) 

NAK8ABANDI  (Ar.),  naam  van  een  Tsoe- 
fische  secte,  die  ook  onder  de  Soendanee- 
zen  vele  leden  telt,  in  kringen  vereenigd, 
welke  in  den  avond,  na  het  iso-gebed,  met 
elkander  vrome  oefeningen  houden.  [Zie  Tijd- 
schrift voor  Ind.  T.-,  L-,  en  Vkk.  1886  bl.  67.) 

NAK8I,  zie  sak  si. 

NAKTOE  (Ar.,  noeqthah),  de  waarde  van 
een  letter  als  cgfer  gebruikt  by  het  zoeken 
van  de  rëpok  (zie  ald .),  by  melangankeun 
(zie  petangan)  en  dergeiyke  berekeningen. 

NAL,  of  ook  ënal,  prop  of  tap  op  de  lading 
in  een  vuurwapen. 

NALA,  poëtisch  voor  hate,  het  hart;  dipt- 
nala,  =  dipiati,  ter  harte  genomen  worden. 

NALAKTAK,  overal  aan-  of  inzitten, 
speelsch,  by-de-hand  zyn  (van  een  levendig 
kind). 

NALANQSA,  bedroefd,  treurig  zyn,  hart- 
zeer of  leed  hebben,  droevig,  bewogen,  aan- 
gedaan, treuren;  ook:  droefenis,  leed,  hart- 
zeer; nganalangsakeun,  iemand  droefheid 
aandoen,  bedroefd  maken ;  dinalangsakeun. 

NALAR  (Ar.,  nathlar),  betrachting,  over- 
legging,  overweging.  (Zie  echter  talar.) 

NALARI  (Ar.,  nathlari),  staat  tegenover 
laroeri,  speculatief,  metaphysisch,  beschou- 
wend; wadjib  nalari,  verkl.  met  anoe  hese 
kahartina  koe  akal,  wat  zich  niet  zoo  maar 
met  de  zinnen  laat  waarnemen,  wat  men 
weet  langs  beschouweuden  weg. 


NALENDRA,  poötisch  voor  radja,  vorst, 
koning;  vol],  tri  nalendra. 

NALIKA  (Skr.),  poötisch  voor  mangsa  en 
waktoe,  toen,  ten  tyde  dat. 

NAM,  werkw.  tusschenw.  voor:  vooruit- 
zenden, vooruit  laten  gaan;  als  geb.  wtys 
z.  v.  a.  los;  nam  ii  heulal  ga  jy  maar  vooruit. 

N  AMA  (Skr.)  k.,  nami  1.,  naam ;  nganamadni 
een  naam  geven,  noemen;  dinamadn.  (Vgl. 
ngaran.) 

NAMBAT  (niet  algemeen),  zich  uitstrek- 
ken tot,  reiken  tot,  duren  tot,  het  uit- 
houden tot.  (Vgl.  heumbat  en  lambat.) 

NAMBLEQ  (vgL  bleg),  verkl.  met  noeroenf 
geiyken  op;  nambleg pisanbapana,h$%e\$\.t 
sprekend  op  zyn  vader.  (Vgl.ata  en  tjëples.) 

NAMI,  1.  van  nama  en  van  ngaran,  zie  ald. 

NAMNAM,  naam  van  een  vruchtboom 
welks  vruchten  aan  den  stam  groeien 
[gestoofd  smaken  deze  eenigszins  als  ge- 
stoofde peren]. 

NAMOENQ,  —  amoeng>  zie  ald. 

NAMPONQ,  naam  van  een  plant. 

N AMROED  (Ar.),  Nimrod  (Gen.  10 : 8-10). 

NANAH,  etter;  nanahan,  etteren,  met 
etter  zyn,  etterig. 

NANAHAON,  zie  naon. 

NANAHAONAN,  zie  naon. 

NANAH  NENEH,  zie  neneh. 

NANAMPAN,  verkl.  met  bakt  leutik,  een 
klein  thee-  of  presenteerblaadje. 

NANAONAN,  zie  naon. 

NANDANQ,  oude  afl.  van  sandang,  zie  ald. 

NANDJOENQ,  zie  tandjoeng  I. 

NANQ  (Indr.),  een  vriendelijke  benaming 
(b.  n.)  voor  een  knaap.  (Vghneng  en  noeng.) 

NANGAN,  zie  tangan. 

NANGGÉRANG  (vgl.  noenggiring),  hoog  in 
't  gebergte  gelegen,  inz.  vallei  tusschen 
bergtoppen. 

NANGING,  =  anging,  1.  van  ngan  en  van 
tapi  II.,  slechts,  dan  alleen,  enkel,  alleeniyk, 
doch,  maar. 

NANGKA,  naam  van  een  vruchtboom, 
volJ.  iangkal  nangka,  en  ook  van  diens 
vrucht,  voll.  boewah  nangka;  ese-nangka, 
naam  van  zekeren  vogel  die  een  schel  ge- 
luid doet  hooren;  paros-nangka,  zekere  ma* 
nier  van  den  hoofddoek  te  dragen  ;tjatjag- 
nangkaeun,  in  het  wilde  hakken  ais  op  een 
nangka  [de  jonge  nanyfca-vrucht  wordtna- 
meiyk  veel  totdeungeun-sangoetijn&eh&kt], 
een  uitdr.  welke  gebezigd  wordt  van 
iemand  die  onvast  is  in  zyn  gemoed,  die 
gedurig  verandert;  nanangkadn,  naam  van 
een  bittere  plant. 

NANGKEL,  aan  iemands  ïyf  of  schouder 
hangen,  hangen  aan  het  ïyf  der  moeder 
(b.  v.  jonge  apen),  hangen  aan  een  rfltuig 


392 


NANGKEROK— NASARANI. 


(«.  a.  een  looper  die  achter  op  de  plank 
staat  en  zich  met  de  hand  vasthoudt, 
of  van  iemand  die  er  achter  op  geklom- 
men is). 

NANGKEROK,  =  njangkerok. 

NANGKLEK,  overal  met  iemand  of  iets 
medegaan  (b.  v.  van  iemand  die  zich  vast- 
houdt aan  een  persoon  die  wegloopt,  of  van 
iemand  die  een  ander  overal  volgt,  of  z.  a. 
een  speer  of  ptyl,  meegevoerd  door  een  aan- 
geschoten dier). 

NANQKODA  (Perz.,  nachoda),  een  hande- 
laar die  met  een  schip  handel  drijft  en  zelf 
op  zjjn  schip  het  gezag  voert,  koop vaarder; 
in  't  alg.:  Mcneop^kapitein,  gezagvoerder. 

NANGNAJEUMEUN,  zie  najeum. 

NANQ-NENQ-NONQ,  nab.  van 't  geluid  van 
de  gamelan, 

NANG-NING,  nab.  van  den  klank  van  fijne 
instrumenten,  z.  a.  katjapi  en  karinding. 

NANGOENDJAR,  =  't  meer  gebr.  njang- 
?ioendjar,  zie  sanghoenajar. 

NANGREÜ,  overeind,  rechtstandig  (inz. 
van  het  hoofd  van  den  mensch),  het  hoofd 
flink  omhooghouden. 

NANQSA,  naam  van  een  boom.  P. 

NANGSI,  naam  van  een  boom ;  lagoe  tjai 
nangsi  (Z.-B.),  naam  van  een  zangwfls. 

NAON  (eig.  naeun,  nl.  na  met  eun,  vgl. 
etaeun,  enz.),  een  vraagwoord  dat  dient  om 
naar  zaken  te  vragen:  wat?  bapay  eia  ma- 
noek  naon  ?  vader,  wat  is  dat  voor  een  vogel  ? 
matak  naon  lamoen  oerang  téh  noeroetan? 
wat  zou  het  v>or  kwaad  kunnen  indien 
wy  hem  navolgden?  dek  naon?  wat  wilt 
ge?  -  gevolgd  door  ieja  vraagt  het  naar 
iets  bepaalds  of  iets  dat  reeds  besproken 
is;  -  keur  naon?  waartoe?  koe  naon? 
door  wat?  waardoor?  waarom?  moal  naon 
deui,  niet  anders  dan;  teu  naon,  dat  (het) 
is  niets,  dat  maakt  niets  uit,  daar  komt 
geen  kwaad  van;  teu  aja  naon,  er  is  niets; 
aja  naonna?  is  er  iets  van  aan?  is  dat 
werkelijk?  bestaat  dat  (die)?  pinaoneun, 
waartoe  zullen  «JJn  ?  waartoe  zullen  doen  ?  - 
naon»naony  wat  ook,  wat  slechts,allerhande; 
naon-naon  oge,  wat  er  ook  slechts  moge  zfln, 
wat  ook,  waarin  ook;  lain  sabab  naon-naon, 
niet  omdat  er  iets  is  (alsof  er  iets  was), 
niet  of  er  een  oorzaak  was;  dina  sakabeh 
natn-naon,  in  alle  dingen ;  kahiroepan  naon- 
nam,  allerhande  levensmiddelen;  -nahaon, 
nanahaon,  nanaonan  en  nanahaonan  wor- 
den geheel  in  denzelfden  zin  gebezigd,  doch 
dienen  voornameltyk  voor  de  langzame-,  ge- 
rekte en  zoo  dan  ook  voor  de  plechtige 
wtJze  van  Bpreken.  (Vgl.  Spraakk.  §  177.) 

NAPA8, 1.  (Ar.,  nafas),  =  ambëkan,  adem, 
ademhaling. 


II.  Een  kleur  van  paardenhaar,  nl.  vos- 
kleurig;  koeda  napas,  voskleurig  paard. 

NAPI  (Ar.,  nafl),  verworpen,  afgekeurd,  inz. 
gezegd  van  iemand  of  iets  waarmede  men 
zich  niet  moet  inlaten;  nganapikeun  rëdjëki, 
een  aangeboden  gift  weigeren. 

NAPSUAH  (Ar ,  nafsiat),  voll.  sipat  nap- 
sjfah,  onderscheidingsnaam  voorde  eerste 
eigenschap  welke  de  Mohammed.  Theologie 
aan  Allah  heeft  toegekend,  en  die  het  „z^jn", 
het  „bestaan"  van  God  uitdrukt. 

NAPSI NAP8I  (eig.  Ar.,  van  den  stam 
naf  sa),  verkl.  met  pada-pada,  elk  voor  zich 
elk  zijn  meening  hebben,  ieder  ztyn  zin 
doen,  elk  zjjn  weg  gaan. 

NAP80E  (Ar.),  begeerte,  lust,  inz.  harts- 
tocht, drift,  zinnelijke  begeerte;  ook:  zich 
driftig  maken,  driftg  ztfn ;  karëp  napsoe,  de 
begeerte  van  den  lust;  bangët  napsoena, 
hevig  was  ztfn  drift;  ngadjoedjoer  napsoe, 
zjjn  lusten  volgen ;  hawanapsoe,  booze lus- 
ten, de  hartstochten. 

NARAH,  I.  (Soem.,  Garoet  enz.),  =  doeka 
(Tjiandj.),  een  beleefde  uitdrukking  voor: 
ik  wil  niet,  ik  bedank  er  voor,  ik  zal  er 
niet  van  gediend  zjjn. 

II.  Zie  tarah. 

NARAKA  (Skr.),  de  onderwereld,  de  hel; 
dika-narakakeun,  ofdialoengkeun  ka  naraka, 
in  de  hel  geworpen  worden. 

NARATAJAN,  zich  van  den  een  op  den 
ander  voortplanten  (b.  v.  een  gerucht),  de 
een  het  aan  den  ander  vertellen,  de  een 
het  van  den  ander  hooren,  van  den  een 
op  den  ander  overslaan  (b.  v.  een  ziekte). 

NARD0E8,  voll.  minjak  nardoes,  de  nardus- 
balsem.  (Zie  oesar  en  icangi.) 

NAROETOE8,  =  nëroes,  maar  verst,  (zie 
tëroea),  regelrecht  doorgaan.  P. 

NAROKNOK,  (van  iets  dat  in  wording  is) 
in  beginsel  daar  ztyn,  zich  in  beginsel  ver- 
toonen  (b.  v.  de  uitloopers  die  een  plant 
zal  kragen,  de  kleine  haartjes  die  weer  op- 
komen na  het  afscheren  van  hoofd  of 
baard,  enz.). 

NARPATI  (Skr.,  narapati),  poëtisch  voor 
radja,  heer,  vorst,  koning,  voll.  erinarpati. 

NAS,  of  ook  wel  ënas  (Ar.,  nats),  tekst, 
bewijsplaats  uit  den  Koran  of  andere  gezag- 
hebbende schriften ;  ook  z.  v.  a.  hartina,  de 
beteekenis  ervan,  en  verder  z.  v.  a.  ënjanoy 
de  waarheid  ervan;  saënasna,  —  saënjana, 
in  waarheid.  (Zie  ook  hinas.) 

NASARANI  (Ar.,  natsarani),  Nazarener, 
Christen,  voll.  oerang  Nasarani  [het  woord 
wordt  meestal  verk.  tot  Sarani  en  er 
kleeft  nog  de  oorspronkelijke  verachting 
aan,  waarom  er  dan  ook  vaak  het  min- 
achtende ti  voorgevoegd  wordt 


NASEHAT— NGABIHI. 


393 


NASEHAT  (Ar.,  natsehat),  goede  raad,  ver- 
maning, waarschuwing;  nganasehatan, 
iemand  ten  goede  raden,  vermanen,  waar- 
schuwen; dinasehatan, 

NA8IB  (Ar.,  natsib),  z.  v.  a  boeboehan,  het 
iemand  beschoren  lot. 

NA8TITI,  hoffelijk,  correct,  nauwkeurig, 
nauwlettend;  ook:  inschikkelijk  zijn;  nj*m- 
bah  nastiti,  op  hoffelijke  of  correcte  wijze 
de  êëmbah  maken. 

NATAKOE,  verkl.  met  bangët  en  pohara, 
erg,  vreeselijk,  hevig;  koretna  natakoe,  hij 
is  vreeselijk  gierig. 

NATAN  (waarsch.  samentr.  van  nata&n, 
zie  tata),  geregeld  (b.  v.  zeker  bedrag  ont- 
vangen). 

N  ATA  PI,  =  tanapi,  zio  tapt  II. 

NAT0E8  (oude  afl.  van  ratoes  of  van  't  Jav. 
satoes),  lijkfeest  op  den  lOOsten  dag  na 
iemands  overlijden;  voll.  sidëkah  natoes. 

NATRAT,  verkl.  met  djongdjon  en  hanteu 
pëgat,  zonder  zich  op  te  houden  doorgaan; 
ook:  langs  den  geheelen  weg  dien  men 
gegaan  is  een  spoor  hebben  achtergelaten ; 
(van  een  aangeschoten  dier)  bloedsporen 
achtergelat^  hebben  langs  den  geheelen 
weg  dien  het  in  ztfn  vlucht  gegaan  is. 

NËDËNQ,  oude   afl.  van  sëdëng,  zie  ald. 

NEDÈRLAN,  het  Holl.  Nederland;  idem; 
ook  Nederlandsen. 

NEDËRLAN-HINDMA,  het  Holl.  Neder- 
landsen Indië;  idem. 

NËDJA,  zie  sëdja. 

NEGLA.  open  plaats,  ruim  of  onbelem- 
merd uitzicht;  verder:  helder,  duidelijk, 
openbaar;  di  noe  negla,  in  het  openbaar,  in 
het  publiek. 

NËGRAK,  =  negla,  voor  aller  oog  zicht- 
baar, openbaar;  ook:  zonnig. 

NEJEKTEK,  (van  stoffen)  een  roode  grond- 
kleur  met  gele  bloemen. 

NEKA,  zie  Uka. 

NËK  ANI  (Ja vanisme),  =  't  betere  nëkanan, 
zie  tëkan. 

NEKI,  een  oud  aanw.  voorn  aamw.  (alleen 
nog  in  geschriften  voorkomende):  deze, dit. 

NËLOEH,  zie  tëloeh. 

NËMBOEN  (Bad.),  =  ëmboeng,  niet  willen, 
onwillig.  P. 

NËNDENQ  (6.  p.\  z.  v.  a.  tahan,  zie 
ald.  P. 

NëNËB,  1.  afkoelen;  2.  =  nonob,  vernach- 
ten; nganarënëb,  zich  naar  een  koel  plekje 
begeven  om  uit  te  blazen;  panënèban 
=  pantfc?an  (zie  tWt). 

NENEH,  troetelen,  vertroetelen  (van  een 
kind);  basa  neneh,  minzame  uitdrukking 
(inz.  tegen  een  kind),  troetelnaam;  nanah 
neneh,  aanhoudend  troetelen,  vertroetelen, 


aanh.  iemand  (inz.  een  kind)  een  troetel- 
naam geven;  dinench,  vertroeteld  worden. 

NENG,  of  wel  ëneng,  een  vriendelijke  be- 
naming (ft.  «.)  voor  een  kind  (inz.  voor 
een  meisje),  als  men  het  toespreekt  of  er 
over  spreekt  (inz.  voor  het  kind  van  een 
aanzienlijke;  vgl.  noeng). 

NËNGGANG.  =  noenggëlis,  alléén  zijn,  al- 
léén staan  (een  boom,  een  berg,  enz.),  op 
zichzelf  staan,  alleenstaand,  afgezonderd 
van  anderen  sta^n  of  zitten. 

NËMGGEL,  =  nègel  (zie  tegel),  verkl.  met 
mahi,  iemand  aankunnen,  tegen  iemand 
opgewassen  zijn. 

NENGGEL  (Tjidamer),  alléén  zijn,  arm  zfln, 
niets  in  de  wereld  hebben ;  iomah  nenggel 
=  8omah  këmpring,  zie  këmpring. 

NËPONG  (waarsch.  samentr.  van  noem- 
pang),  alleen  in  noeroet  nëpong,  bjj  iemand 
dienen  (vgl.  tëpoeng);  ook:  bijdragen  in  de 
kosten. 

NEREMBEL,  verkl.  met  teu  eureun  njare- 
kan  (of  ngomong),  d.  i.  zonder  ophouden 
schelden,  zonder  ophouden  praten,  maar 
doorpraten  of  doorschelden.  (Vgl.  nembal 
bij  tembal.) 

NÉRËSTËS  (vgl.  tës,  pitës,  enz.),  bros,  ge- 
makkelijk te  brokkelen  [b.v.  daoenhanjoe- 
wang,  in  gesmolten  suiker  gedoopt  en 
daarna  gedroogd]. 

NERING,  het  Holl.  nering;  voll.  padjëg 
nering,  belasting  op  neiing,  bedrjjf,  eigen- 
dom, enz. 

NETRA  (Skr.),  poëtisch  voor  panon,  oog; 
ook  z.  v.  a.  taja  alingalingna,  een  ruim  uit- 
zicht hebben;  sakëdtpnetra  (waarvoor  in 
den  regel  sakëdep-metra),  één  oogopslag,  een 
oogenblik. 

NEUHNEUR,  bol,  rond. 

NEULEU,  zie  deuleu. 

NEUREU8,  veel  visch  by  elkander;  oetoem 
neureus,  de  tijd  dat  er  veel  visch  is  [hetzij 
van  één  soort  of  van  verschillende  soorten]; 
paneureusan,  plek  waar  veel  visch  is. 

NEUT,  werkw.  tusschenw.  voor:  oprezen, 
opstaan,  zich  oprichten  (nader  uitgedrukt 
door  koedang,  indit,  nangtoeng,  enz.);  neuU 
neutan,  (van  kleine  kinderen)  gedurig  trach- 
ten op  te  staan,  zjtyn  best  doen  om  op  te 
staan ;  eukeur  neut-neutan,  de  leeftijd  waarop 
kleine  kinderen  beginnen  te  staan.  * 

NQABEUÏ,  voorheen  een  titel  voor  hoof- 
den, een  rang  aanduidende  beneden  kan- 
doeroean  [de  volgorde  was,  van  onderen  af : 
ngabeul,  kandoêroean,  rangga] ;  in  geschriften 
ook  z.  v.  a.  opzichter,  opziener,  b.  v.  ngabeul 
berok,  opzichter  der  gevangenis.(Zie  ngabihi.) 

NGABIHI  (in  het  Cherp,  titel  van  een 
onder-fawtcoe  of  onder-to«rafc.  (Zie  ngabeul) 


394 


N(MBLOE~NGANGKARAWAK. 


NGABLOE,  verkl.  met  njaba  teupoegoehi  er 
van  door  gaan,  op  verkeerde  wegen  gaan. 

NQABROEL  (vgl.  broei),  opbreken,  optrek- 
ken of  trekken  (van  vele  personen  of  van 
een  menigte);  ook:  in  menigte  aankomen, 
opkomen  of  over  iets  komen  ;ngabroel  moe- 
lang,  optrekken  om  huiswaarts  te  keeren. 

NGADAK  NGADAK  (vgl.  dadak),  plotseling, 
eensklaps ;  ngadak-ngadak  radjin,  eensklaps 
naarstig  geworden  zfln;  ngadak-ngadak  ka- 
todjo  koe  tjahja  ti  langit,  plotseling  werd  h\j 
omschenen  door  een  licht  van  den  hemei. 

NGADALOGDOQ,  nab.  van  't  geluid  van 
de  dog  dog. 

NGADJALINGDJING,  onverschillig,  onop- 
lettend (b.  v.  een  aangesprokene),  geen 
teeken  van  belangstelling  geven. 

NGADJANGKARI  (waarsch.  uit  adjang  en 
kari),  overlaten,  overhouden  voor  het  toe- 
komende. 

NGADON,  ergens  (zonder  genoodigd  te 
zijn)  heengaan  of  komen  (met  eenbepaald 
doel,  dat  in  het  volgende  woord  wordt  aan- 
gegeven) ;  ngadon  njatoe,  ergens  komen  eten 
klaploopen;  ngadon  tjoetjoerak,  ergens  ko 
men  smullen ;  ngadon  ngomong,  ergens  ko 
men  om  wat  te  praten;  ngadon  ngawang- 
kong,  ergens  komen  kletsen ;  ngadon  molor} 
ergens  komen  om  te  slapen;  ngadon  ewean^ 
ergens  een  vrouw  (buiten  't  huwelijk)  heb 
ben  zitten;  ngadon  nangis,  ergens  komen 
om  (mede)  te  weenen;  ngadon  njeuseul, 
ergens  komen  om  te  schelden,  enz.;  ook 
(nl.  ngadon)  naar  de  plaats  van  herkomst 
gaan  om  de  opbrengst  van  zeker  product 
op  te  koopen,  ten  einde  het  elders  in  het 
klein  weer  te  verkoopen;  ngadon  bako,  op 
gezegde  wijze  en  tot  gezegd  doel  tabak 
komen  zoeken. 

NGAÏNQ,  zie  aïng. 

NGAJAH,  (van  water,  zand,  enz.)  op  iets 
zijn,  iets  bedekken  of  overdekken,  op  iets 
liggen;  ngijih-ngajah  en  ngoejoeh-ngajah, 
hetzelfde,  maar  in  grooter  omvang. 

NGAJAR,  waarsch.  =  njoektjëroek,  zie 
tjoektjëroek.  (Vgl.  ajër  en  ngojor.) 

NGALABAR1,  —  ngadalingding  (zie  daling- 
ding),  geuren.  P.  * 

NQALANA,  z.  v.  a.  ngalakon  en  njaba, 
|neestal  ngalalana,  =  ngalalakon  (zie  lakoe), 
op  reis  gaan,  een  tocht  ondernemen  (b.  v. 
om  boete  te  doen  of  om  kennis  te  ver- 
gaderen), vreemde  landen  bezoeken,  op 
avonturen  uitgaan,  rondreizen. 

NGALEOAT  (vgl.  soledat),  uitschampen 
(b.  v.  een  mes),  zich  in  de  hand  sntfden  ten 
gevolge  van  het  uitschampen  van  het  mes. 

NQA  LËGËNA,  de  Javaansche  letter(mede- 
klinker)  op  zichzelve,  zonder  klinkerteeken; 


ngalëgëna,  z.  v.  a.  ngeunah,  aan  niets  be- 
hoefte hebben,  bezitten  al  wat  men  slechts 
wenschen  kan. 

NQALËJ  (vgl.  lëj  en  arëj),  aanhoudend 
uitvloeien  of  uitloopen  (b.  v.  etter  uit  een 
wond);  aanh.  afvloeien  (b.  v.  zand  of  aarde 
van  een  pasir  oeroeg);  in  Kad.  ook:  persing 
(doch  zonder  dat  drekstof  wordt  ontlast). 

NGALËKËB,  blijven  hangen  (van  rook  of 
damp);  ook  z.  v.  a.  hareudang,  zoel,  be- 
nauwd, tot  stikkens  toe  heet  (z.  a.  ineen 
kamer  waar  alles  gesloten  is,  bij  hitte 
buiten). 

NG ALËMPREH,  stil  nederliggen  (van  een 
zieke  of  slapende);  sare  ngalëmpreh,  stil 
liggen  to  slapen  (sare  hanteu  kerek,  d.  i. 
slapen  zonder  te  snorken).  Vgl.  lemprah. 

NGALEU,  z.  v.  a.  ngahaleuang,  uit  volle 
borst  zingen  of  blazen. 

NGALEUJ,  schiften-,  uitlezen  van  zaad 
voor  plantmateriaal.  B. 

NGALEUJA,  in  menigte-,  in  groote  hoe- 
veelheid voorhanden  of  aanwezig  zijn. 

NGALOHKOR,  verkl.  met  di  loewama 
hade  keneh,  di  djërona  geus  roeksak,  van 
buiten  nog  goed,  maar  van  binnen  reeds 
verteerd.  B. 

NGALONG,  zie  kalong. 

NGAMBAK  (Buit.),  =  majak  (zie  bajak), 
bij  menigte  ergens  op  of  onder  liggen  (b.  v. 
afgevallen  vruchten  onder  den  boom). 

NGAMBENG  (vgl.  ambëng),  onder  het 
loopen  uit  dé  hand  eten;  ngambeng  bon- 
tena,  op  die  wijze  van  een  komkommer  eten. 

NGAMPLANG,  =  ngaplak.  (Vgl.  këmplang 
en  ngoemplang.) 

NGAMPRAH,  overvloeien,  overstroomen 
(van  een  rivier  of  van  de  zee),  buiten  de 
oevers  treden. 

NQAN  k.,  anging  of  nanging,  ook  moeng, 
amoeng  of  namoeng  1.,  slechts,  dan  alleen, 
enkel,  alleenlijk,  maar,  doch.  (Vgl.  Mn 
en  kola  II.) 

NGANDAN-NGANDAN,  een  dubbele pajoeng 
of  zonnescherm,  boven  één  persoon  gehou- 
den (voll.  pajoeng  doewangandan-ngandan). 

NGANDJOR,  =  ngadon,  zie  ald. 

NGANGAH,  zie  angah. 

NGANGGRËS,  foutieve  uitspraak  of  schryf- 
wrjze  van  ngangrës,  zie  ald. 

NG ANGKANQ,  (van  visschen  en  van  boehaja 
of  krokodillen)  zichtbaar  zijn,  aan  de  op- 
pervlakte van  het  water  zijn  of  zwemmen. 

NGANQKAOENG,  huilen,  huilend  schreeu- 
wen, hevig  huilen. 

NGANGKARAWAK,  gescheurd,  met  een 
scheur  ztfn  (en  wel  over  een  aanmerke- 
lijke lengte),  b.  v.  een  sarong,  een  baadje, 
een  plank,  enz. 


NGANGKAWAK— NGELETEK. 


395 


NG  ANGK  A  W  AK(Kraw.),  =  ngangkarawak. 

NGANQRËS  ( vgl.  ras  en  ngërës  II.),  droevig 
zyn,  bewogen,  getroffen,  aangedaan,  deer- 
nis gevoelen  (by  het  zien  van  iemands 
ellende,  by  een  sterfbed,  enz.). 

NGANTËNG,  gespannen  (b.  v.  een  koord), 
uitgespannen  zyn.  (Vgl.  ngëntëng  by  këntëng 
en  pantëng.) 

NQAOER  (samentr.  van  ngagaoer,  geiyk 
ngegel  van  ngagegel),  brullen  (van  een  tyger 
enz.),  bulderen  (van  geschut).  Vgl.  aor. 

NGAP,  ong.  =  ons  hap,  den  mond  openen 
en  weer  sluiten,  snakken,  naar  lucht  hap- 
pen, enz.;  ngap-ngapan,  gedurig  of  aan- 
houdend naar  iets  happen,  aanh.  naar 
lucht  happen,  enz. 

NGAPIT  (samentr.  van  ngahapit,  zie  hapit), 
van  twee  personen  of  voorwerpen:  aan 
weerszyden  van  iemand  of  iets  zyn,  van 
weerskanten  iemand  of  iets  insluiten. 

NGAPLAK,  =  ngamplang,  een  groote 
watervlakte;  wyd  uitgestrekt,  een  groot 
vlak  vormen  (van  water),  overal  slechts 
water  zien,  blank  staan,  onder  water  staan; 
ngaplak-ngiplik  of  ngiplik-ngaplak,  ook  ngoe- 
ploek-ngaplak,  hetzelfde,  maar  met  verst. 

NGAPLAK-NGIPLIK,  zie  ngaplak. 

NGARAN  k.,  wasta  s.,  nami  endjënëngan 
1.,  kakasih  1.  p.,  naam;  ook:  den  naam 
dragen  van,  heeten;  njëboet  ngaran  bapa, 
zyns  vaders  naam  uitspreken,  is  voor  kin- 
deren pamali;  ganti  ngaran,  een  anderen 
naam  krygen  (vgl.  landi);  ngangaranan, 
1.  aan  iemand  of  iets  een  naam  geven, 
noemen;  ook:  opnoemen  (vgl.  njëboetan 
by  sëboet);  2.  iemand  een  slechten  naam 
geven,  belasteren,  betichten;  dingaranan; 
oerang  ngaranan,  laten  we  hem  (haar,  het) 
noemen  (geiyk  volgt);  ngangarankeun, 
z.  v.  a.  njëboetkeun,  iets  noemen,  vermelden; 
dingarankeun. 

NGARANDAPAN,  verkl.  met  njorang  nga- 
lampahan,  in  de  noodzakeiykheid  komen 
vaj  te  doen,  ondergaan. 

NGARASKEUN,  zie  ras. 

NGA8  (Indr.,  verb.  van  het  Holl.  as),  de 
as  van  een  wagen  of  rytuig.  (Zie  indjën.) 

NGA8IK,  =  ngagadil  (zie  gadil),  met  de 
hoorns  stooten. 

NGATJAH  (Buit)»  =  ngëlaj  (zie  ëlaj\ 
kwyien,  z.  a.  een  kind  by  het  tanden- 
krygen. 

;  NGATJAJ,  ong.  =  ngëlaj,  watertanden, 
kwyien,  zeeveren. 

NGATJAMBLINQ,  het  spreken  van  een 
waanzinnige,  onzin  praten,  als  een  waan- 
zinnige praten,  gekkenpraat  voeren. 

NQATJ  APRAK,  =  ngetjembrek,  (van  vrou- 
wen) maar  doorkwebbelen. 


NGATJATJANG,  zie  katjatjang. 

NGAWAHAN,  een  eind  achterwaarts  gaan 
om  een  sprong  te  nemen  of  een  stoot  toe 
te  brengen,  een  aanloop  nemen. 

NGËBOER  (vgl.  boer),  nab.  van  't  geluld 
van  water  dat  men  met  de  hand  opschept 
en  weer  uitstort;  ngëtjakngëboer,  z.  v.  a. 
soekan-soekan,  pret  maken,  veel  verteringen 
maken. 

NGËBRAG  (vgl.  brag),  helder  licht,  zoo 
licht  als  de  dag. 

NGËDREL,  zie  drel. 

NGEGEL,  zie  gegel. 

NGEHKEH,  aanhoudend  hoesten;  (van  een 
hond)  aanhoudend  keffen.  (Vgl.  ngohkoh.) 

NGÈHKËJ  (vgl.  këj),  aanhoudend  lachen; 
pada  ngêhkëj  ngëlëtëk  seuseurian,  ze  lachten 
aanhoudend  op  ingehouden  wyze. 

NQËK,  werkw.  tusschenw.  voor:  boos 
worden. 

NGEK,  I.  nab.  van  't  geluid  van  stryk- 
instrumenten,  maar  inz.  van  het  schette- 
ren eener  trompet;  sëngek  tarompet,  de 
trompet  schettert. 

II.  Tusschenw.,  z.  v.  a.  tjoen  of  antjoen, 
zie  ald.  P. 

NGEKREK,  z.  v.  a.  misit  (zie  pisit),  niets 
missen  kunnen,  karig,  gierig. 

NGËLAJ,  zie  ëlaj. 

NGËLAK,  I.  verkl.  met  disada,  al  maar 
fluiten  of  zingen  (van  een  vogel),  aan- 
houdend geluid  geven,  aanh.  schreien  of 
jengelen  (van  een  kind),  aanh.  blaffen  (van 
een  hond);  ngëlak-ngëlak*  uithalen  van  de 
stem  (b  v.  zingende  roeiers).  Vgl.  këlik. 

II.  Een  drogen  mond  hebben,  een  ergen 
dorst  hebben;  lamoen  tatjan  ngëlak  pisan 
oelah  rek  nginoem,  drink  niet  zoolang  ge 
geen  drogen  mond  hebt.  (Vgl.  êlak-ëlakan.) 

III.  Zie  këlak. 

NGËLA8  NGÉLIS,  =  léngas-lëngis  (zie 
lëngis)  en  —  mëlas-mëlis,  op  droevigen  of 
meewaiigen  toon  spreken;  ook:  zeer  aan- 
gedaan zyn. 

NGËLËJËP,  ong.  =  njolondong,  zie*olon- 
dong.  P. 

NGËLËKËB,  te  warm,  benauwd,  zonder 
versche  lucht  (z.  a.  een  gesloten  plaats). 

NGËLËMËNG,  =  't  betere  ngalëmëng,  zie 
lëmëng. 

NGËLËNONG  (vgl.  kënong),  klinken  of 
luiden  (van  een  bel,  klok  of  bekken). 

NGÊLËNTROENG,  =  ngëntroeng  (maar 
sterker),  bommen,  galmen,  gegalm  (zie 
këntroeng). 

NGËLËTËK,  I.  =  antëng,  stil-,  zoet  zyn 
(van  een  kind),  zoet  spelen. 

II.  Verkl.  met  seuri  dipëngkëk,  ingehou- 
den  lachen,   inwendig   om  iets  lachen; 


396 


NG-ELEWIR— NGERAN. 


verder:  ran  iets  twijfelen,  geen  geloof  aan 
iets  slaan. 

NQËLËWIR,  zie  këlëvoir. 

NGÉLËWOENG,  hol  en  boogvormig  of 
rond  (z.  a.  b.  v.  een  batok  of  z.  a.  de  lucht), 
gewelfd,  gewelf;  ook:  zeer  diep  (van  een 
gat  in  den  grond,  een  put  of  een  hol),  den 
bodem  van  een  gat  of  hol  niet  kunnen 
aien;  goeha  ngëlëtcoeng,  een  holle,  boog- 
vormige grot.  (Vgl.  koeloevooeng.) 

NQÉLËWONO,  hetz.  als  ngëlëwoeng,  zie  ald. 

NGËMASAN,  I.  zie  ëmas. 

II.  Alleen  in  ngëmasanpati,  een  Javanis- 
me,  z.  v.  a.:  het  met  den  dood  betalen. 

NQEMBER  (Kad.),  verkl.  m<it  djaga, 
wachthouden. 

NQEMPLOH,  z.  v.  a.  hedjolemboh,  mooi 
groen  staan,  welig  groeien. 

NQËMPLONQ,  verkl.  met  taja  halanga- 
nana,  niets  in  den  weg  hebbende;  (van 
een  weg)  recht,  vlak,  ruim,  fraai  enz., 
welgebaand,  een  recht  aangename  weg, 
een  vlak  terrein;  (van  het  gemood)  geen 
moeite,  verdriet  of  iets  anders  hebben  dat 
bekommert;  ngarëmplong,  idem,  met  verst. 

NGËMPOER,  roodgloeiend,  vurig,  bran- 
dend, schitterend  (van  een  hel  roode  kleur, 
van  iemands  gelaat,  van  goud,  enz.);  beu- 
reum  ngêmpoer,  roodgloeiend,  vurig,  gloed 
uitstralen. 

NQËMPRAJ,  =  ngagèbraj,  helder  licht; 
ngëmpraj  tjadng  boelan,  heldere  maneschijn. 

NQËNANQ-NQËNINQ,  den  klank  nang 
ning  (zie  ald.)  doen  hooren. 

NOËNDËK,  zie  këndêk. 

NGENDJENQ,  een  bezoek  ergens  of  bij 
iemand  brengen  en  dan  een  poosje  bUjven 
logeeren  [dit  laatste  onderscheidt  het  van 
ngandjang,  zie  andjang]. 

NGËNDONG  (6.  p.)t  =  mëlëndoeng,  zie 
pëlëndoeng.  P. 

NGËNDONG  (vgl.  endong)t  verbUjven  of 
logeeren  in  eens  anders  huis,  bij  iemand 
logeeren  of  voor  korten  ttfd  verbiyf  houden. 

NGÉNE,  steeds  voorafgegaan  door  een 
ontk.  bflw.:  teu  ngëne,  z.v.a.  teu  jrira,  niet 
van  beteekenis,  niet  van  belang,  niet  veel 
om  't  ljjf  hebben;  teu  ngëne  lilana,  niet 
van  langen  duur  zijn;  moal  ngëne,  =  moal 
pira,  niet  van  belang  zullen  zjjn,  enz. 

NGËNËB,  I.  z.  v.  &.ngëndëk  (zie  këndêk), 
bezinken.  P. 

II.  =  nginéb,  zie  inèb.  P. 

NGËNË8,  2.  v.  a.  nalangsa  en  gènah, 
bedroefd,  treurig»  zielsbedroefd;  kangënë- 
san,  treurigheid,  bedroefdheid.  (Vgl. 
ngangrës.) 

NQENQ  (vgl.  ngong),  gesuis  of  geruisen 
in  het  oor  (z.  a.  by  een  doove),  klinken 


in  de  ooren,  tuiten;  ook  werkw.  tusschenw. 
voor  hooren,  b.  v.  ngeng  ngad'enge  tjarita, 
hrj  hoorde  vertellen;  ngoeng-ngeng,  ieder 
oogenblik  iets  hooren;  ngeng -ngengan,  al 
maar  in  de  ooren  ruischen  of  klinken, 
tuiten  (van  de  ooren). 

NGENGE,  naam  van  een  boomsoort.  P. 

NGËNGËT  (Kad.,  eig.  Jav.),  naam  van 
een  zeer  klein  insect,  boekworm,  papier- 
en kleerenmyt  [met  zoo  iets  als  voel- 
hoorntjes  by  den  staart]. 

NGENGKET,  verkl.  met  deukeut,  teu 
djaoeh,  nabjj,  niet  ver. 

NGENQKRENG,  (van  de  stem  of  van  een 
geluid)  verkl.  met  tarik  leutik,  schel  maar 
fyn,  schril,  gillend,  doordringend. 

NGENGNGENGAN,  zie  ngeng. 

NGENGTJÉP,  of  wel  ngengtjëpngengtjèp, 
z.  v.  a.  djëmpe-rehe,  doodstil. 

NGËNTAB,  z.  v.  a.  ngagedag,  omhoog- 
slaan (van  vlammen),  hard  branden, 
brandend  (heet);  ngëntab  ati,  brandend  of 
heet  zjjn  van  gemoed  (van  toorn,  ver- 
langen, deernis,  enz.);  ngëntab-ngëntab 
napsoena,  z\jn  drift  brandde  of  ontbrandde. 

NGËNTAK-NGËNTAK,  zie  ëntak. 

NGËNTËG,  een  lange  reeks  of  ry  vormen, 
geen  eind  aan  komen  (van  voorbijtrekkend 
krijgsvolk,  uitvliegende  siraroe'a,  enz.). 

NGËNTËNG,  zie  këntëng. 

NGËNTJOEL  (vgl.  tjoel)>  verkl.  met 
njaba  hanteu  poegoeh,  weggaan  zonder 
reden  of  zonder  bepaald  doel,  ervandoor 
gaan,  de  plaat  poetsen,  deserteeren;  ook: 
voortvluchtig;  ngëntjoel  minggat,  zich  stil 
uit  de  voeten  maken,  ontvluchten,  enz. 

NGËNTJROED,  er  van  door  gaan,  de  plaat 
poetsen. 

NGËNTOENQ,  =  ngëntroeng,  ziekëntroeng. 

NGËNTRANG,  brandend  of  gloeiend  heet 
(door  do  zon,  op  een  open  plek,  vgl.  tërang 
en  pëntrang);  ngëntrang-ngöntring}  =  mën- 
irang-mëntring,  brandend  of  gloeiend  heet. 

NGËNTRANG  NGËNTRING,  zie  ngëntrang. 

NGËPAK,  zie  pak. 

NGËPLAK,  I.  zuiver,  onbevlekt,  onbe- 
zoedeld  (van  iets  dat  wit  is),  zuiver  wit, 
hagelwit. 

II.  Zie  këplak. 

NGËPROEJ,  =  maroehmoej,  neerslag; 
hoedjan  ngëproej,  zeer fljnestofregen, regen 
in  den  vroegen  morgen,  neerslag. 

NGËRAB,  op  en  neer  gaan,  wuiven 
op  den  wind  (b.  v.  palmtakken),  fladderen 
(van  haren,  manen,  kleederen,  enz.);  ban- 
dera ngërab-ngërab,  de  vlaggen  wapperen. 
(Vgl.  keUbet.) 

NQÉRAK-NGÉRIK,  zie  kërik. 

NGERAN,  verk.  van  Pangeran,  zie  ald. 


NGERE— NGOEJOEH-NGAJAH. 


397 


NGËRE,  zekere  manier  van  den  hoofddoek 
te  dragen,  waarbfl  de  rand  langs  het 
hoofd  en  de  modang  op  het  achterhoofd 
zichtbaar  is. 

NGERELEK  (van  een  pantjoeran  enz.)  met 
een  klein  straaltje  loopen;  ook:  op  den 
grond  of  op  den  vloer  rollen  (b.v.  geld- 
stukken). 

NGERENG,  zie  ereng  II. 

NGËRËNTOENQ,  ledig  zrjn  (b.  t.  een 
fleschje).  Vgl.  kënlroeng. 
„k.NGËRË8,  deeltjes  zand  of  stof  ergens  op 
of  in  (b.v.  in  rijst  of  groente,  op  meubelen, 
op  de  voeten,  op  den  grond,  enz.);  noenga* 
rërës,  wat  als  stof  of  derg.  ergens  op  of 
in  is,  wat  met  stof  is,  waar  stof  op  ligt, 
bestoven. 

NGËRËWIH,  verkl.  met  beuki  ngomong 
of  reja  omongna,  praatlustig,  veel  praats 
hebben. 

NGESTRENAN,  zie  istri. 

NGETAN,  zie  wetan. 

NGËTËK-NGËTËK,  zie  këtëk. 

NQËTÉTËR,  dial.  voor  ngagëtër,  ziegëtër. 

NGËTJAK,  ong.  =  ngatjak;  zie  atfak  I. 
en  ngëboer. 

NGËTJAK-NGATJAK,  zie  atjak  I. 

NQÉTJAP,  zie  tjap. 

NGETJEMEH,  =  ngetjembrek,  zie  ald. ;  ook 
wel:  tegen  iemand  dreigementen  uiten. 

NGETJEMBLEK,  hetzelfde  als  ngetjembrek. 

NGETJEMBREK,  =  ng  at  japrak,  (van  vrou- 
wen) maar  doorkwebbelen. 

NGËTJËJ,  uitvloeien  van  vloeistof  in 
kleine  hoeveelheden  (sap  uit  een  vrucht, 
gom  uit  een  boom,  etter  uit  een  wond,  enz.). 

NGËTJET,  zie  tjet. 

NGËTJRËK  (vgl.  ngidjih),  aanhoudend 
nedervallen  van  den  regen  (inz.  van  den 
regen  die  in  den  West-moessou  valt), 
aanhoudend  regenen, piasregenen ;beurang> 
peuting  ngëtjrëk  boe,  dag  en  nacht  viel  de 
piasregen  neer;  keur  oesoem  ngëtjrëk  hoe- 
djanna,  ten  tijde  der  piasregens,  in  den 
regentijd;  ngëtjrëk-ngidjih,  zie  ngidjih. 

NGëTRëK,  verkl.  met  tonggoj  digawe, 
naarstig  werken,  zonder  opzien  of  rusten 
doorwerken. 

NGËTROEK,  zie  troek. 

NGEUJEUK,  in  enger  zin  k.,  ngalawaj  1., 
garen  gereedmaken  voor  het  weven;  in 
ruimer  zin  (maar  dan  veelal  sangkir- 
ngeujeuk):  omvattend  woord  voor  mëteng, 
ngintjir,  ngoendar  en  ninoen,  dus  de  ge- 
heele  bewerking  van  het  katoen,  zoodat 
het  woord  een  breeder  beteekenis  heeft 
dan  nganteh;  pangeujeukan,  vast  lokaal 
voor  ngeujeuk.  (Zie  ook  bty  seureuh.) 

NQEUJEUP,  zie  keujeup. 


NQEUNAH  k.,  raoa  L,  lekker,  smakelijk, 
aangenaam  van  smaak;  ook:  zich  aange- 
naam gevoelen,  wel  zijn,  opgewekt  zrjn; 
teu  ngeunah  k.,  teu  raoa  L,  niet  aangenaam, 
niet  wel  zrjn,  onwel,  naar,  zich  naar  ge- 
voelen; rasa  teu  ngeunah,  zich  onwel, 
ongesteld  of  naar  gevoelen;  matak  teu 
ngeunah,  gezegd  van  iets  waarvan  men 
onwel  of  naar  wordt ;  ngeunah-ngeunah,  lek- 
keriyk;  ngangeungeunah,  iemand  „lekker" 
maken,  iemand  in  een  aangename  stem- 
ming trachten  te  brengen  (maar  met  zelf- 
zuchtige of  andere  verkeerde  bedoeling); 
dingeungeunah;  kangeunahan,  lekkerheid, 
aangenaamheid,  verkwikking,  genot,  ge- 
noegen; kangeungeunahan,  op  zijn  gemak 
gesteld  zrjn,  zjjn  gemak  of  genoegen  naja- 
gen; ngangeunahkeun,  het  iemand  aange- 
naam maken  (b.v.  een  ondergeschikte), 
iemand  „lekker"  maken,  maken  dat  iemand 
zich  prettig  gevoelt;  ngangeunahkeun 
abdi-abdi,  zfln  onderdanen  het  leven  ver- 
aangenamen; matak  ngangeunahkeun 
hiroep,  strekken  tot  veraangenaming  van 
het  leven;  dingeunahkeun. 

NGEUNGAH,  z.  v.  a.  liwat-saking,  zeer, 
erg,  uitermate,  buitengemeen;  sangeungah, 
verkl.  met  teu  ing  t  ka  pagawean,  geheel 
met  iets  vervuld  zon;  heran  sangeungah* 
ten  uiterste  verbaasd  zfln. 

NGEUNQKEUJ,  z.  v.  a.  ngarëj  en  ngaleut, 
een  lange  onafgebroken  rij  vormen;  in 
een  lange  onafgebroken  rij  gaan,  op-  of 
voorttrekken;  ngaleut  ngeungkeuj,  hetzelf- 
de, met  verst. 

NGIDJIH,  =  ngëtjrëk,  een  aanhoudende 
regen;  ook:  aanhoudend  regenen;  oesoem 
(of  moesim)  ngidjih,  de  regenttyd  [staat 
tegenover  oesoem  katiga  of  droge  ttyd]; 
ngëtjrëk-ngidjih,  aanhoudend  regenen,  pias- 
regen; keur  ngëtjrëk-ngidjih,  ten  tyde  der 
piasregens. 

NGIDJIK,  z.  v.  a.  madjik  (zie  padjik),  brj 
iemand  inwonen. 

NGIJIH-NGAJAH,  zie  ngajah. 

NGILË8,  zie  ilês. 

NGINGHAK,  grienen,  schreien. 

NQIPLIK-NGAPLAK,  zie  ngaplak. 

NGIRA8,  z.  v.  a.  ngaragoem  (zie  ragoem), 
by  eigen  functie  een  andere  waarnemen, 
b.  v.  patih  ngiras  toadana,  de  patih  neemt 
tevens  de  functie  van  voadana  waar  (vgl. 
ngaroni  bty  kar  o);  verder :  tevens  omvatten, 
in  zich  begrepen. 

NGI8TRENI,  zie  istri. 

NQODA,  =  lengoh,  onbevracht;  ook 
zonder  man,  zonder  vrouw. 

NGOEDOE,  =  koedoe  k.,këdahl, moeten. 

NQOEJOEH-NGAJAH,  zie  ngajah. 


398 


NÖOE  JOENG— NGONTONG . 


NGOEJOENG,  ziekeiyk,  zwak  (inz.  van 
zieke  hoeaders);  van  menschen:  lijdende, 
er  Irjdend  uitzien,  sukkelend;  ook:  er  ge- 
drukt uitzien  (b.  v.  iemand  die  hartzeer 
heeft  of  een  kind  dat  straf  heeft  gehad). 

NGOEKËJ,  zich  bewegen  maar  niet  van 
ztyu  plaats  komen. 
\  IJGOELAJAB,  oen  onrustige-,onbestendige 
levertswjjze  voeren  (b.  v.  iemand  die  geen 
thuis  heeft  of  veel  van  huis  is);  verder: 
aanhoudend  in  ztyn  gedachten  met  iets 
bezig  zyn,  zonder  ophouden  aan  of  over 
iets  denken;  ook:  in  onrust  zfln  ten  gevolge 
van  begeerlijkheid,  onmatig  z\jn  in  zjjn  be- 
geerten ;  ngoelajaban,  in  een  der  beschreven 
gesteldheden  verkeeren;  hanteu  ngoelajaban 
hate,  niet  in  onrust  verkeeren. 

NGOELANGKOEB,  ngbr.;  ngolejang-ngoe- 
langkoeb,  eig.  in  de  lucht  op  en  neer  zweven ; 
overdr.  voor:  in  onrust  verkeeren,  „het 
overal  zoeken"  maar  nergens  kunnen  vin- 
den, zeer  onrustig-,  zeer  gejaagd  zijn.  (Vgl* 
kolejang.) 

NGOELÉJ  NGOELÈJ,  voll.  seuri  ngoelèj- 
ngoelëj,  schudden  van  het  lachen. 

NGOELET,  's  morgens  lang  slapen,  laat 
opstaan. 

NGOELOEKOETËK,  stil  op  een  en  dezelfde 
plaats  bl\jven;  ngoeloekoetëk  di  tmafystilin 
huis  blijven. 

NGOEMPLANG,  overloopend  vol,  over- 
loopen,  overvloeien.  (Vgl.  ngamplang.) 

NGOENDËK-NGOENDÉK,  —  ngoenêk-ngoe- 
nék. 

NGOENDOENG  NGOENDOENG,  =  ngoe- 
noeng-ngoenomg . 

NGOENËK-NGOENÉK,  zie  oenèk. 

NGOENG,  geruisch  in  't  oor  (dcffer  dan 
ngeng). 

NGOENG  NGENG,  zie  ngeng. 

NQOENGOEN,  verkl.  met  soesah, in  moeite 
zjjn,  bezwaard  ztfn. 

NGOENJANG-NGENJONG,  =  boelak-balik, 
zie  balik.  ±\ 

NGOENOENG  NGOENOENQ  (samen  tr.  van 
ngagoenoeng-goenoeng),  berg  op  berg,  als 
bergen  zoo  hoog,  torenhoog,  een  grooten 
hoop  vormen,  op  een  stapel  liggen,  opge- 
stapeld zün;  ook:  zeer  veel  goederen  be- 
zitten; ngoenoeng-ngoenoeng  tèpi  ka  mega, 
ze  liggen  opgestapeld  tot  de  wolken. 

NGOEPLOEK,  nab.  van  het  geluid  van  de 
hetUang. 

NGOEPLOEK-NGAPLAK,  zie  ngaplak. 

NGOEPOEK,  (van  vogels  enz.)  plat  op  het 
lrjf  zitten  in  stof,  asch  of  zand  (in  'talg. 
in  iets  dat  stuift),  zich  bakeren  in  het  zand 
(b.  y.  een  kip);  verder:  plat  op  den  grond 
staan  (dus  niet  op  palen  (van  een  huis); 


ook  (van  hoenders  en  andere  vogels):  de 
vleugels  uitschudden;  ngagaloedra-ngoepoek, 
gezegd  van  een  terrein  (stad,  dorp)  dat 
vry  nauw  door  heuvels  of  bergen  ia  inge- 
sloten (z.  a.  b.  v.  Soemedang),  dus:  ineen 
vrrj  nauw  ingesloten  dal  liggen  [dat  in  den 
regel  waterrijk  en  dus  ook  vruchtbaai  is]. 

NGOESIBAT  (Buit.),  verkl.  met  teubageur 
en  koerang  adjar,  ongemanierd,  onopgevoed. 

NGOEWANG-NGIJOENG,  gonzen  (b.  v.  een 
bangbara),  snorren;  (van  kinderen)  jengelen, 
jengelig.  (Vgl.  hyoeng.) 

NGOHKOH,  aanh.  hoesten. (Vgl.  ngehkeh.) 

NGOJOK,  verkl.  met  tjitjing  dina  tjai,  in 
het  water  blrjven  (b.  v.  iemand  die  baadt); 
ngojok  bae  dina  tjai,  hij  bleef  maar  in  het 
water. 

NGOJOR  (Bant.),  waden  door,  doorwaden. 

NGOK,  werkw.  tusschenw.  voor:  kussen 
(nader  uitgedrukt  door  tjingok),  smok. 

NGOK-NGEK,  nab.  van  't  geluid  van  de 
rëbab  en  de  taraxcangsa. 

NGOKOK,  verkJ.  met  teu  daek  njaba,  tji- 
tjing bae  di  imahs  niet  houden  van  uitgaan, 
stil  in  huis  blrjven,  huiselrjk  zrjn. 

NGOLEMBAR,  (van  een  visch  in 't  water) 
even  zichtbaar  zrjn  en  dan  weer  verdwij- 
nen ;  verder:  zich  niet  op  zrjn  plaats  ge- 
voelen, niet  op  zrjn  gemak  z\jn. 

NGOLETRAK,  droog  zrjn,  droog  liggen 
(een  rivier,  een  parakan  of  een  put),  uit- 
gedroogd.. 

NGOLOHKOR,  z.  v.  a.  bëdjad,  zieald.;ook 
van  iets  dat  er  van  buiten  mooi  uitziet: 
van  binnen  vermolmd,  uitgevreten,  ver- 
teerd (di  loewarna  aio  es,  di  djërona  koropok, 
kawas  kai  dikakan  rinjoeh). 

NGOL.OWONG,  zie  kolowong. 

NGOMBONG,  zie  kombong. 

NGONG,  =  ngeng,  geruisch  of  gesuis  in 
het  oor  (z.  a.  brj  een  doove),  klinken  in  de 
ooren,  tuiten;  ook:  werkw.  tusschenw. 
voor  hooren;  ngong  ti  koeion  kongkorongok 
hajam,  daar  hoorde  men  in  het  Westen 
hanengekraai. 

NGONGKONG,  I.  nab.  van  't  geluid  van 
den  bangkong. 

II.  Zóó  achteloos  zitten  dat  de  schaam- 
deelen  zichtbaar  z\jn.  P. 

NGONGKRONG,  niet  te  eten  hebben,  hon- 
gerleden, gebrek  Jtfden.  (Vgl.  ngangkroek  bjj 
angkroék.) 

NGONTJ  AR,  (van  een  vrouw)  zonder  man 
ztfn,  z.  v.  a.  Ungoh\  (van  een  man)  zonder 
werk  zvjn;  (van  een  kind)  uithuizig  ztyn 
(van  een  bruigom)  niet  naar  z\jn  bruid  om- 
zien; (van  een  paard  enz.)  aan  een  lang 
touw  in  de  weide  loopen.  (Vgl.  kéntjar,) 

NGONTONG,  zie  ontong. 


NGOPEK— NI'MAT. 


399 


NGOPEK,  zich  niet  stilhouden  (b.  v.  een 
kind  dat  naar  alles  grijpt);  verder:  zich  ijve- 
rig weren  of  roeren,  vlijtig  werken ;  lamoen 
teu  ngopek  moal  njapék,  z.  v.  a.:  wie  niet 
werkt  zal  niet  eten. 

NQOPEPANQ,  veel  beweging  maken  met 
armen  en  handen,  overal  de  handen  aan 
slaan,  nu  dit  dan  dat  aanvatten;  ook: 
gesticuleeren. 

NGOPET  (vgl.  ngepei  brj  kepef),  zijn  billen 
na  ontlasting  afvegen  aan  het  gras  of  op 
den  grond ;  verder :  zijn  eigen  drek  eten  [in 
het  dwaas  idee  daardoor  rijk  te  zullen  wor- 
den]; elmoe  ngopet,  de  leer  of  kunst  om  door 
aanwending  van  zekere  geheime  middelen 
en  het  eten  van  zijn  eigen  drek  rijk  te 
worden.  [Menschen  die  deze  elmoe  te  hun- 
nen bate  hebben  aangewend,  worden,  zoo 
zegt  het  volksgeloof,  na  hun  dood  door 
Huoger  Macht  uit  hun  graf  genomen  en 
dipalidkeun  of  ditjatjag,  d.  i.  in  den 
stroom  geworpen  of  in  stukken  gehou- 
wen, en  zoo  naar  hun  huis  terug  ge- 
zonden. Er  zijn  ook  andere  verklaringen, 
b.  v.  deze:  iemand  doet  ztfn  gevoeg  op  de 
plek  waar  hij  taleus  plant;  de  aarde  wil  het 
overschot  van  zoo  iemand  niet  opnemen 
en  daarom  moet  hij  in  den  stroom  gewor- 
pen worden,  terwijl  hy  in  stukken  gehakt 
wordt  onder  't  geroep:  „Bagongl  BagongF] 

NGORA,  (van  menschen,  dieren  en  planten 
het  tegenoverg.  van  kolot)  jong,  jeugdig; 
(van  menschen  k.,  anom  1.);  verder,  doch 
alleen  't  k.-woord:  versch  (b.  v.  gebak), 
nieuw  (b.  v.  een  stad),  frisch  (b.  v.  van  het 
groen),  licht  (in  tegenoverg.  van  donker» 
van  kleuren,  metalen,  enz.);  mang sa ngora* 
keur  ngora,  in  de  jeugd;  hedjo  ngora,  licht- 
groen; beureum  ngora,  lichtrood;  toelang 
ngora,  kraakbeen;  boelan  ngora,  wassende 
maan;  émas  ngora,  jong  (d.  i.  niet  heel  best) 
goud;  oetjoet  ngora,  ontijdige  bevalling, 
vroeggeboorte,  onvoldragen  vrucht  [van 
een  vrucht  die  in  het  leven  blijft,  althans 
had  kunnen  bleven  leven ;  vgl.  oedoel];  daoen 
ngora,  nieuw  blad; overdr.  verjongd;  Soemé. 
dang  didaoen-ngora,  Soemedang  is  nieuw 
geworden,  is  verjongd;  di  ngora-ngora,  op 
(nog)  jeugdigen  leeftijd;  ti  ngongora,  =  ti 
boeboedak,  van  jongs  af,  van  der  jeugd  aan; 
ngongoraeun,  (van  een  bejaard  mensch)  zich 
jong  voelen,  zich  als  jong  voordoen;  nga- 
ngorakeun,  iemand  jonger  maken  dan  hij  is 
(b.v.  door  hem  adi  te  noemen,  ter wyl  men 
hem  met  kakang  had  moeten  aanspreken) ; 
ook :  omsmelten  (van  oude  metalen),  nieuw 
maken;  dingorakeun;  kangoradn, jonkheid. 

NGOROK  (vgl.  kerek  I.),  een  snorkend  ge- 
luid geven  met  de  keel  (z.  a.  iemand  wien 


slijm  voor  de  keel  zit),  snorkend  spreken, 
snorkend  kraaien,  enz.  (uit  oorzaak  dat  er 
iets  in  de  keel  zit  of  dat  keel  of  borst 
aangedaan  is);  ook:  reutelen,  rochelen 
(van  een  stervende). 

NGORONTJOD,  =  't  meer  gebr.  njorotjod, 
beven  of  knikken  van  de  knieën. 

NG08ER,  zie  oser. 

NGOSOM,  onduidelijk  spreken  (omdat 
men  den  mond  vol  heeft) ;  ook  wel  voor:  een 
vollen  mond  hebben,  d.  i.  eten,  etende  zijn. 

NGOTEPANG,  =  ngopepang. 

NGOTJEMBAR,  =  ngolembar. 

NGOTJOMANG,  in  't  alg. :  praten,  babbe- 
len; in  't  bflz.:  verward  spreken,  wartaal 
spreken,  allerlei  onzin  praten,  ijlen.  (Vgl. 
atjo.) 

NIBOENG  (Mal.),  naam  van  een  palm, 
dezelfde  als  djambe. 

NIGANG,  =  't  meer  gebr.  sigër. 

NI  JAT  (Ar.),  voornemen,  doel,  plan,  van 
voornemen  zijn;  verder :meenen, meening, 
bedoeling;  ook  wel:  opxet,  opzettelijk; 
owah  nyat,  van  stemming  of  gezindheid 
veranderen ;  nganyatan,  zich  ten  doel  stel- 
len, wenschen,  bedoelen,  in  het  oog  houden ; 
dinyatan  tapa,  z.  v.  a.  diangkeuhkeun  tapa, 
iets  met  onthouding  (zelfbeheersching) 
volbrengen;  nganyatkeun,  doen  met  het 
doel  om,  bestemmen  voor  (b.  v.  iets  dat 
men  maakt) ;  dinyatkeun ;  panyatan,  plan, 
bedoeling,  voornemen,  doel.  (Vgl.  sëdja.) 

NIKAËN  (Indr.),  aanw.  voornw.  voor  iets 
dat  zich  op  eenigen  afstand  bevindt,  z.  v.  a. 
eta,  zie  ald. 

NIK  AH  (Ar.),  1.  van  kawin,  huwen.  (Zie 
verder  tikah.) 

NIKIJÈN  (Indr.),  aanw.  voornw.  voor  iets 
dat  vlak  by  is,  z.  v.  a.  ijeu,  zie  ald. 

NIKOEWÉN  (Indr.),  aanw.  voornw.  voor 
iet  8  dat  heel  ver  af  is,  z.  v.  a.  itoe,  zie  ald. 

NIKTRIK  (Buit),  alleen  in  de  uitdr.  teu 
soedi  niktrik,  ong.  =  hanteu  sotdi  nga- 
woeladn,  niet  willen  doen,  iets  niet  willen 
uitvoeren  (een  werk,  een  bevel,  enz.). 

NILA  (Skr.),  de  kleurstof  verkregen  uit 
de  taroem,  indigo;  nila-nila  (Z.-B),  naam 
van  een  zeevisch :  panimba  nila,  verbl.  uitdr. 
voor  tjarog  en  dit  een  speling  op  tjaroge. 

NILAKANDI,  naam  van  een  fraaien  steen,, 
voll.  batoe  nilakandi. 

NILAM,  zie  Ulam. 

NILÉM,  I.  (Perz.),  naam  van  een  blauw 
edelgesteente,  de  saffier,  voll.  iniën  nilèm, 

II.  Naam  van  een  zoetwaterviscn. 

NI'MAT  (Ar.),  verkl.  met  ngeunah,  genot,, 
inz.  geestelijk  genot,  genoegen,  genieting,, 
geneugte,  aangenaamheid;  ook:  weldaad; 
verder:  aangenaam,  genotvol,  zalig. 


400 


NIMBAL-NJAAH. 


NIMBAL,  zie  timbal. 

NINQ  (Cher.),  samentr.  van  nanging, 
zie  ald. 

NINQNANQ,  verkl.  met  gëde  hidji,  d.  i. 
ongelijk  van  grootte;  ook  z.  v.  a.  teu pantës, 
niet  staan,  niet  by  elkander  passen  (b.  v. 
een  leeiyke  man  en  een  mooie  vrouw,  een 
leeljjk  mensen  en  fraaie  kleeding,  men- 
schen  van  verschillende  richting,  enz.). 

NINI  k.,  ejang  1.,  grootmoeder;  ook  be- 
naming voor  oude  vrouwen  in  het  alge- 
meen; m'nt-nint,  1.  oud  vrouwtje,  best;  - 
2.  =  kini-kini,  zie  »aldaar. 

NIPAH,  zie  daonS 

NJPAK,  verkl.  met  roemasa,  indachtig, 
aan  zichzelven  gedachtig,  niet  hooger  van 
zichzelven  denken  dan  men  inderdaad  is; 
Uu  nipak,  z.  v.  a.  teu  roemasa  of  teu  nga- 
roemasakeun  maneht  niet  indachtig  ztjn 
aan  hetgeen  men  is,  ztfn  stand  vergeten, 
trachten  naar  hetgeen  boven  ons  bereik  is. 

NIPA8  (Ar.,  nifas),  bloederige  afscheiding 
na  de  bevalling.  [Zoolang  deze  duurt  is 
de  vrouw  nadjis,  d.  i.  uit  godsdienstig 
oogpunt  onrein.] 

NIPKAH  (Ar.,  nafaqah),  het  onderhoud 
dat  de  man,  volgens  het  Mohammed,  recht, 
verplicht  is  aan  zijn  vrouw  te  geven;  huis- 
houdgeld,  onderhoud;  nganipkahan,  in  de 
behoeften  zjjner  vrouw  (en  van  ztf  n  gezin) 
voorzien,  aan  zyn  gezin  levensonderhoud 
geven;  dinipkahan. 

NIRMALA  (Skr.),zonder  vlek,onberispeiyk. 

NIRON,  zie  tiroe. 

NIRTJA,  verkl.  met  pindah,  verhuizen; 
nirtja  hoemawoela,  in  een  anderen  dienst 
gaan,  van  dienst  veranderen. 

HI8AB  (Ar ,  nitsab,  eig.  minimum  van 
belastbare  hoeveelheid),  verkl.  met  leuwih 
ti  noe  dipake,  d.i.  dat  wat  men  overhoudt, 
wat  men  voor  het  gebruik  niet  behoeft, 
het  overvloedige;  saniaabna,  het  over- 
vloedige-, het  overschot  ergens  van. 

NI8BAH  (Ar.),  betrekking,  verhouding; 
verder:  betrekkelijk,  relatief,  naar  ver- 
houding. 

NI  8  KA  LA  (Skr.,  ongedeeld,  ondeelbaar), 
volgens  P.  onstoffelijk.  (Vgl.  kala.) 

NI8KARA,  maar  in  den  regel  sanisfcarak., 
saniakantën  1.,  al,  alle,  alles. 

NI8TA  (Skr.),  laag,  gemeen,  slecht,  schan- 
delijk, verachtelijk,  min,  een  schande  zrjn 
voor,  een  vlek  werpen  op  (zie  ook  by 
oêtama);  nüta  tëmën,  in-gemeen,  een  erge 
schande  zyn  voor,  enz.;  mikanista,  iets 
voor  nwto  houdenrfipikanista;  nganiatakeunt 
in  discrediet  of  minachting  brengen,  ver- 
achteltjk  maken, gemeen-,  onheilig  maken; 
diniatakeun;  panistadn,  hetgeen  niet  goed-, 


laag-,  min  of  schandelijk  is,  of  wel  tot 
dergelijke  verkeerdheid  aanleiding  kan 
geven;  kanistadn,  gemeenheid,  oneerbaar- 
heid, schandelijkheid,  eni. 

NJA,  I.,  veertiende  letter  vanhetSoend. 
alphabet. 

II.  Korte  vorm  van  ënja,  zeker,  waar, 
juist;  inz.  nadrukswljzer,  welke  geplaatst 
wordt  vóór  een  woord  of  zinsnede  waarop 
men  nadruk  leggen  wil.  De  voornaamste 
gevallen,  waarin  van  dezen  nadruksw. 
gebruik  wordt  gemaakt,  zijn  de  volgende: 
1°  komt  hy  veel  te  staan  voor  een  aanw. 
voornaamw.,  voor  een  pers.  voornaamw., 
voor  een  byw.  van  hoedanigheid,  maar 
ook  wel  voor  eenig  ander  woord,  b.  v.:n;a 
yeu,  deze  (dit,  hy,  enz.)  is  het;  nja  eta, 
die  (dat,  hij  enz )  is  het,  dat  is,  en  wel, 
nameiyk;  nja  kaoela,  ik  ben  het;  nja  kyeu, 
nja  kitoe,  aldus,  alzoo,  op  deze  (die)wyze; 
ngan  kakara  nja  ajeuna  pisan  nja  nenajo 
ka  adjëngan  teh,  eerst  heden  zie  ik  u.  - 
2°.  De  gewone  volgorde  van  de  deelen  van 
een  zin  is  deze,  dat  het  onderwerp  voorop 
komt  te  staan,  maar  soms  wordt  deze  orde 
omgekeerd,  om  het  onderwerp  meer  te 
doen  uitkomen,  en  dan  krijgt  dit  boven- 
dien nja  vóór  zich,  b.  v.:  narima  pondok 
nja  akal  (in  plaats  van  narima  akalpondok), 
ik  erken  dat  myn  verstand  bekrompen 
is.  -  8°.  De  gewone  constructie  van  den 
zin  is,  dat  een  bepaling  komt  te  sta'an  ach- 
ter het  bepaalde  woord,  maar  soms  wordt 
deze  orde  omgekeerd,  om  de  bepaling  meer 
te  doen  uitkomen,  en  dan  krjjgt  deze 
bovendien  nja  vóór  zich,  b.  v. :  koedoe  poë 
eta  nja  leumpang  (in  plaats  van  koedoe 
leumpang  poë  eta)t  ge  moet  op  dien  dag 
vertrekken,  -  4b.  Bestaat  de  bepaling  van 
een  zelfst.  naamw.  uit  twee  leden,  dan 
worden  deze  niet  door  een  voegw.,  maar 
door  middel  van  nja  aaneengeschakeld, 
b.  v.:  voadah  gëde  nja  aloes,  een  groot  en 
sierlijk  vat.  -  B<>.  Dient  deze  nadruksw. 
om  uit  te  drukken  wat  wvj  doen  door  de 
woorden  zooveel ....  als,  even ....  als,  b.  v.: 
di  koeboer  teh  nja  poëk  nja  njëri,  in  het 
graf  heeft  men  het  zoowel  donker  als 
ptjniyk.  Deze  constructie  is  in  het  alge- 
meen op  haar  plaats  bij  veelvoudigheid 
van  onderwerp,  gezegde  of  bepalingen, 
b.  v.:  di  mana  Knja  nagara,  nja  boemi,  nja 
lémboer?  waar  ligt  uw  land,  uw  huis,  uw 
dorp?  (Zie  verder  Spraakk.  §  225.) 

NJAAH  k.,  asih  1.,  liefhebben,  beminnen, 
gehecht  zyn  aan,  niet  kunnen  afstaan, 
niet  kunnen  missen;  ook:  het  liefhebben, 
liefde,  genegenheid;  njaóh  mere  barang, 
zijn  goed-,  net  zijne  niet  kunnen  missen; 


NJADOER-NJANA. 


401 


njadhan,  liefde  bezitten,  liefderijk,  wel- 
dadig; ook :  verkleefd ;  njadhan  kana  banda, 
verkleefd  aan  de  aardsche  goederen; 
kanjadh,  liefde,  genegenheid;  ook:  geliefde, 
vertrouwde;  anak  kanjadh,  geliefd  kind; 
pikanjadh,  g.  w.:  heb  lief!  mikanjadh, 
iemand  of  iets  liefhebben,  beminnen; 
dipikanjadh;  silih-pikanjadh,  elkander  lief- 
hebben;  kanjadhan,  liefde,  genegenheid. 
(Vgl.  ënod  I.  en  heman.) 

NJADOER,  verkl.  met  njariiateupoegoeh, 
onzin  praten.  (Zie  ook  sadoer.) 

NJAH,  werkw.  tusschenw.  voor:  de  oogen 
openen  (nader  uitgedrukt  door  beunta).  P. 

NJAHNGEUJ,  met  het  hoofd  een  weinig 
opgeheven  zitten;  (van  visschen)  naar  de 
oppervlakte  komen  om  lucht  te  happen; 
ook  =  njangheuj,  zie  sangheuj.  P. 

NJAHNJAH  NJOHNJOH,  schrokkend  uit  de 
rechter-  en  linkerhand  te  gelijk  happen. 

NJAHO  k.,  Buit.  en  Tjiandj.  wéroeh  s., 
oeninga  1.,  Band.  enz.  oeninga  s.,  tingali  1., 
weten,  kennen,  verstaan;  mere  njaho, ken- 
nisgeven ;  teu  njaho  ka  toekang  ngarit,  't  kan 
my  niet  schelen  al  is  het  een  grassnijder 
(d.  i.  ik  wil  hem  toch  wel  trouwen) ;  njaho 
di  laiaktj  (van  een  vrouw)  met  een  man 
in  intieme  aanraking  zijn  geweest;  njaho* 
njaho,  pas  tot  kennis  komen,  by  het  komen 
tot  inzicht;  njanjahoanan,  zeggen  dat  of 
zich  voordoen  alsof  men  iets  weet  (maar 
het  inderdaad  niet  weten),  betweterig, 
eigenwtfs,  betweterij,  wtfzer willenzen  dan; 
njanjahoanan  ka  Allah,  wijzer  willen  zijn 
dan  God,  zich  boven  God  verheffen;  nga- 
njahoan,  aan  iemand  kennisgeven,  mede- 
deelen,  doen  weten;  dinjahoan;  nganja- 
hokeun,  iets  aan  iemand  te  kennen  geven 
of  doen  weten;  ook:  zich  er  toe  stellen 
om  iets  goed  te  weten, kennen, erkennen; 
dinjahokeun;  kanjahokeun,  g.  w.,  meestal 
kanjahokeun  koe  tnaneh!  er  worde  door  u 
geweten!  weet!  dikanjahokeun,  maken  dat 
men  iets  weet,  zich  eigen  maken,  geweten 
worden;  nganjaho-njahokeun  maneh,  verkl* 
met  hanteu  njaho  madjar  maneh  njaho, 
zich  diets  maken  dat  men  iets  weet  of 
kent,  zich  voordoen  alsof  men  iets  weet; 
kanjaho,  kennis, kunde, wetenschap;  kanja- 
hoan,  gekend  of  geweten  worden,  kennis 
dragen,  geweten,  bekend;  nganjahoankeun 
(van  kanjahoan),  te  weten  komen,  kennis 
erlangen  of  dragen  van. 

NJAÏ,  I.  titel  die  in  het  algemeen  aan 
Inlandsche  vrouwen  en  meisjes  gegeven 
wordt  (vgl.  nj{);  ook  noemt  de  man  zijn 
vrouw  wel  aldus  (tot  of  van  haar  spre- 
kende); verder  wordt  het  wel  gebruikt  in 
de  beteekenis  van  vrouw  of  echtgenoote; 

BOBKDAimiSOH-HOLL.  WOORDIKB. 


njaina,  ztyn  echtgenoote;  -  in  het  byzonder 
betitelt  men  zoo  de  bezitten  van  Europe- 
anen en  Ohineezen  (in  onderscheiding  van 
njonja);  para-njaï,  hoQuffer,  hofdames; 
njat-njaï,  1.  =  para-njaï;  2.  een  btf  den  spre- 
ker onbekende  Inl.  juffrouw  of  dame. 

II.  (Z.-B.),  grootmoeder;  njat-njat  (ald.) 
naam  van  een  zeevisch. 

NJAÏT,  ziet  djaït. 

NJAJ  (korte  vorm  van  ënjaj),  een  flikke- 
ring van  licht  of  vuur;  njaj-njaj,  herh. 
flikkeren;  njarajnjaj,  idem,  met  verst. 
njaj-njajan,  gedurig  een  flikkering  uitlaten 
of  geven  (b.  v.  vuurvliegen  of  lichtjes). 

NJAJEUD,  verkl.  met  loba  en  reja,  in 
groote  getale,  de  meeste.  P. 

NJALANGKROENQ,  zie  ijangkroeng. 

NJALË8ÉR,  zie  by  sësër  I. 

NJALINJIT,  zachte  maar  aanhoudende 
(knagende  of  stekende)  ptyn  hebben  <inz. 
in  een  tand  of  in  den  buik)  iseurinjalinjit, 
lachen  „als  een  boer  die  kiesptyn  heeft", 
smartelijk  lachen. 

NJALI8IB,  langs  den  rand  of  het  kantje 
loopen  (b.  v.  langs  den  rand  van  een  kam' 
poeng),  langs  de  zyde  gaan  (b.  v.  van  een 
kogel,  maar  zóó  dat  de  buitenkant  van  het 
voorwerp  beschadigd  raakt). 

NJAMA,  eieren  (van  de  pënjoe)  zoeken 
aan  het  strand,  schildpadeieren  zoeken. 

NJAMBIR  AT,  buiten  den  rand,  buiten  de 
opening  (b.  v.  gieten  of  zijn  gevoeg  doen); 
ook:  naar  buiten  komen,  zich  uitstorten 
(b.  v.  de  hersenen). 

NJAMBOEWANQ,  ong.  =  njiliboeng,  op- 
stijgen (van  rook,  geur  of  stank),  zich 
verspreiden  (van  geur  of  stank),  geuren, 
rieken;  njamboewang  ka  avoang-awang,  de 
geur  steeg  op  in  de  lucht. 

NJAMOE,  voll.  aipat  njamoe,  benaming 
voor  alle  soort  van  stoffen  of  manufac- 
turen (z.  a.  linnen,  katoen, zyde, enz.);  ook: 
de  asch  die  overblijft  na  het  verbranden 
van  zulke  stoffen;  samerang-njamot,  een 
ziertje;  baoe  njamoe,  brandlucht  (ontstaan 
door  het  schroeien  of  branden  van  derge- 
lijke stoffen). 

NJAM08,  z.  v.  a.  lapoer,  te  loor  gaan, 
alles  kwijt  zijn. 

NJAMPE,  zie  djampe. 

NJAMPLOENQ,  I.  stuk  of  part  van  een 
nangka- vrucht;  sanjamploeng,  één  zoodanig 
stuk,  enz.;  njamploengan  (van  de  nangka- 
vrucht)  met  parten,  uit  stukken  bestaande. 

II.  Naam  van  een  grooten  boom,  waaruit 
olie  verkregen  wordt,  voll.  ki  njamploeng. 

NJANA  (Skr.,  jnana,  kennis,  besef)  k., 
njantën  (doch  niet  algemeen)  1.,  meenen, 
denken,  gissen;  teunjana,  niet  gegist-,  niet 


402 


NJANG—NJEH. 


gedacht  hebben;  ook:  dat  had  ik  niet 
gedacht!  nganjanadn,  aangaande  iets  of 
iemand  denken  of  gissen,  vermoeden;  ook: 
verdenken;  nganjanadn  gotong,  van  iets  of 
iemand  kwaad  denken,  van  kwaad  ver- 
denken; dinjanadn;  kanjanadn,  gedacht-, 
gemeend-,  gegist-,  vermoed  worden  of 
z$n;  panjana,  meening,  gissing,  gedachte, 
vermoeden;  ook:  ik  meende,  ik  dacht,  ik 
vermoedde. 

NJANG,  een  voorv.  dat,  vóór  stamw. 
geplaatst,  daarvan  een  klasse  van  werkw. 
vormt,  die  een  richting  te  kennen  geven. 
(Zie  Spraakk.  §  56-68.) 

NJANGKEROK,  of  ook  nangkerok,  (van  het 
water  in  een  stroom,  beek  of  put)  op  een 
enkel  plasje  in  een  kuiltje  of  kolkje  na 
verdwenen  ztyn;  njalangkerok,  idem,  doch 
van  meerdere  sulke  plasjes. 

NJANGLANDEUH,  zie  landeuh. 

NJANGONTO,  z.  v.  a.  ngadjagrag,  voor- 
handen-, aanwezig  zyn. 

NJANGORONG  (Z.-B.),een  vooruitstekend 
gebit  hebben. 

NJANJAOETAN,  zie  saoet. 

NJANJI,  ook  wel  manjanji  (eig.  Mal.), 
zingen;  nganjanjikeun,  een  lied  zingen; 
dinjanjikeun;  njanjian,  gezang,  lied.  (Ygl. 
poedji  en  kawih.) 

NJANTÉN,  1.  van  njana,  zie  ald. 

NJANTONQ,  gereed  z$jn,  gereed  staan; 
pamatangan  ënggeus  njantong,  het  blad 
(met  gerechten  enz.)  staat  (of  stond)  gereed. 

NJ AO,  grof  voor  doeka,  en  =  teu  njaho 
teuing,  ik  weet  het  niet!  ik  weet  er  niets  van! 

NJARA,  het  weefgetouw  (de  pakara)  op- 
slaan. P. 

NJARING,  wakker  zfln,  waken  (niet  sla- 
pen), wakker  bleven;  ook:  wakker  wor- 
den, ontwaken  uit  den  slaap;  masih  nja- 
ring, nog  wakker  zfln,  nog  niet  slapen; 
njaring  boe,  steeds  wakker  of  wakend  zgn; 
njaring  aU,  wakker  van  hart  (of  geest). 
Vgl.  hoedang  en  lilir. 

MJAR080L,  zie  njosol 

NJA8AJ,  afgemat,  zeer  vermoeid,  uitge- 
put, niet  of  bijna  niet  meer  voortkunnen 
(b.v.  iemand  die  loopt  of  zwemt)  ;ngodjaj- 
na  geus  njasaj,  hfl  was  uitgeput  van  het 
zwemmen. 

NJASAPAN,  samentr.  van  njasarapan, 
onder  iets  leggen  (b.v.  vloei  onder  papier 
dat  men  wil  beschreven);  njasapankeun, 
iets  zóó  ergens  onder  leggen.  (Vgl.  saiarap.) 

HJAT,  zie  tjat  L 

MJATA  (Skr.,  niyata,  uitgemaakt  zeker), 
.&  #a.  boekti,  blikbaar,  duidelijk,  aan- 
echottweiyk,  gebleken,  aan  het  licht  ge- 
treden, bewaarheid,  bevestigd;  nganjata. 


keun,  tot  helderheid  trachten  te  brengen, 
bljfjkbaar  doen  worden,  aan  het  licht  doen 
treden,  doen  blijken,  openbaren;  alom 
sedjen  noe  dinjatakeun  koe  Allah,  God  zal 
een  andere  wereld  in  't  aanztyn  doen  tre. 
den;  kanjataan,  blfykbaarheid,  afdruksel 
beeld;  manoesa  teh  djadi  kanjcUadn  Qoesti,' 
verkl.  met  sipat  Allah  njatana  dina  ma- 
noesa,  d.  L  de  eigenschappen  Gods  ztyn 
zichtbaar  in  den  mensen. 

NJATJAREKKEUN,  zie  tjarek. 

NJATJA8,  verkl.  met  herang,  helder, 
klaar;  ook:  goed  uitkomen  (b.  v.  een 
kleur),  een  goed  figuur  maken  (b.  v.  iemand 
in  zfln  officieel  kostuum). 

NJATJAT  (vgl.  tjat),  1.  van  badarat,  te 
voet  gaan. 

NJATOE,  grof  voor  ngahakan,  eten,  inz. 
het  middagmaal  gebruiken;  ook  in  alge- 
meener  zin:  gebruiken,  genieten;  njatoe 
bako,  tabak  gebruiken  (kauwen);  beukt  nja- 
toe, vraatzuchtig;  njatoean,  eten  (vreten), 
grazen  (van  dieren);  (van  een  ziekte,  van 
roest  enz.)  voorteten,  om  zich  grepen,  in- 
vreten, door  vreten. 

NJAWA,  ziel,  de  ziel  (vgl.  ^ttia);  o verdr.: 
leven;  ook  z.  v.  a.  lieveling;  adoeh,njawa\ 
ach,  mtf n  ziel ! poepoet  njawa,  of  bejak  njawa  f 
den  doodsnik  geven,  sterven;  sambër  njawa, 
naam  van  zeker  vergiftig  preparaat  (P.); 
ngala  (of  njaboet)  njawa,  iemands  ziel  weg- 
nemen; rnoendoet  njawa,  de  ziel  opeischen ; 
ngaleupaskeun  njawa,  z$jn  (eigen)  ziel  be- 
vrijden; mëgatkeun  njawa,  het  leven  afsne- 
den; poma,  njawa,  oelah  angkat!  ook,  lieve- 
ling, ga  toch  niet  heen !  tjitjing  di  njawa 
batoer,  verkl.  met  tjitjing  di  noe  lain  ahlina, 
d.  i.  onder  vreemden  verkeeren ;  hiroep  koe 
{boen,  gide  koe  poë,  tjitjing  di  njawa  batoer, 
d.  i.  zonder  eigen  woning  zj)n  (buiten,  in 
de  bergen  of  in  het  veld  verkeeren  en  zoo 
onder  vreemden  verbleven);  -  njawadn,  een 
ziel  hebben,  bezield  zyn;  ptnjawa,  verkl. 
met  woengkoel  kana  njawa  boe,  zich  aan  het 
hoogere  (geestelijke)  niet  laten  gelegen  lig- 
gen, alleen  voor  het  lagere  leven  ;nganja- 
wadn,  bezielen;  dinjawadn. 

NJËBOER,  met  de  voeten  plassen  (van 
iemand  die  zwemt).  Vgl.  këtjèboer. 

NJÉO,  werkw.  tussen  en  w.  voor:  trekken 
aan  (b.  v.  een  visch  aan  het  aas,  een  vlie- 
ger aan  het  garen,  enz.) ;  ook :  beet  hebben; 
njëd-njëd,  gedurig  beet  hebben;  njëd-njëdan, 
op  en  neer  gaan  (van  den  dobber);  ook: 
den  dobber  laten  dansen  op  't  water;  ver- 
der: door  korte  rukjes  aan  het  garen  den 
vlieger  doen  opgaan. 

NJEH,  I.  werkw.  tusschenw. voor: lachen 
(nader  uitgedrukt  door  seuri). 


NJEKSREK-- NJILIWOERI. 


403 


II.  Werkw.  tusschenw,  voor:  scheuren 
(nader  uitgedrukt  door  sëweh  enz.). 

NJEKSREK,  =  ngarèj  (zie  arèj  II.),  in  een 
troep  achter  elkander  loopen;  (van  een 
school  visschen)  tegen  den  stroom  op 
zwemmen. 

N JËLËBOENG,  uitgol ven  (b. v.  een  stroom), 
uitslaan  (van  rook  of  van  de  vlammen), 
opgaan  (van  geur  of  stank).  Vgl.  njam- 
boewang. 

NJELED,  op  ztfde  gaan.  (Vgl.  seled.) 

NJËLËG,  in  de  keel  bltyven  steken  (van 
iets  dat  men  bezig  was  door  te  slikken). 

NJÉLÉGON,  zie  Ijëlëgon. 

NJËLËNJIT,  =  njalinjit,  zie  a$. 

NJELEWER,  (van  een  vrouw)  haren  man 
ontrouw  worden,  verkl.  met  mangdjinah- 
keun,  af  hoereeren;  ook  mangnjelewerkeun. 

NJËLIK  (waarsch.  Jav.  van  tjelik),  verkl- 
met  hanteu  bënër  hatey  bedrieglijk  ten  aan- 
zien van  iemand  handelen,  iemand  teleur- 
stellen; oelah  njëlik  katoewa,  stel  je  ouders 
niet  teleur  in  hun  verwachting. 

NJEMËL,  =  njambal  (zie  sambal),  sambal 
maken  (wreven). 

NJËMPLOE,  een  grooten  buik  hebben  (van 
iemand  die  veel  gegeten  heeft  of  van  een 
zwangere);  padoe-njëmploe,  zich  bjj  het 
eten  er  niet  om  bekreunen  of  het  lekker 
is  als  men  zich  den  buik  maar  dik  eten 
kan,  zich  dik  eten. 

NJËMPLONG,  =  't  meer  gebr.  nonggeng, 
zie  tonggeng. 

NJËN,  werkw.  tusschenw.  voor  het 
.plooien  van  den  mond  tot  een  lach  of  ook 
voor  het  lachen  zelf; njënimoei>h$ plooide 
den  mond  tot  een  lach. 

NJENANG,  schitteren  (van  iets  dat  zich 
in  het  donker  bevindt);  ook  gezegd  van 
de  oogen  van  iemand  die  in  het  donker 
ligt  te  staren;  kokoro  njenang,  blinkende 
armoede. 

NJËNGIR,  snuivend  met  den  neus  het 
aangezicht  afwenden  van  iemand  of  iets 
die  of  dat  stinkt;  ook  wel:  den  neus  (voor 
iets  of  iemand)  optrekken. 

NJËNGTJËRËGËNG,  z.  v.  a.  heuras,  zie 
aldaar.  P. 

NJËNJËP  (vgl.  tjép),  1.  knopend,  sntfdend 
(inz.  koud,  z.  a.  wanneer  men  de  hand 
steekt  in  Jjskoud  water);  2.  de  keep  (eig. 
k'ntyper)  van  een  p$Jl  (waarmede  deze  op 
het  koord  geplaatst  wordt;  zie  malindjo); 
njënjëpan}  1.  van  moerjfang,  de  koorts  heb- 
toen; ook:  koorts. 

NJËNTOK,  zie  tjéntok. 

NJÈNTRENG,  niet  van  werken  houden 
maar  liever  mooi  gekleed  b|j  den  weg 
slenteren,  pronkziek. 


NJëNTREU,  1.  (van  een  kind,  doch  ook  van 
een  vrouwtje  dat  eigenlek  nog  een  kind, 
maar  reeds  zwanger  is)  een  grooten  buik 
hebben;  -  2.  klein,  maar  net  (loetjoe)  zijn 

NJERE,  I.  de  nerf  (steel  of  graat)  der 
bladeren  van  palmen  [die  der  kokospalm* 
bladeren  worden  bjjj  handvollen  saamge- 
bonden tot  bezems;  van  die  der  tor aj-palm- 
bladeren  maakt  men  de  zoogen.  kadjang- 
matten  of  giribig];  sapoe  rijere,  bezem,  be- 
staande uit  een  handvol  samengebonden 
bladstelen  van  den  kokospalm.(Zie  ooktafci.) 

II.  Strengere  (garen)  waarvan  er  zeven 
in  een  knot  gaan;  sanjere,  één  zoodanig 
strengetje,  enz. 

NJEREKEH,  uitspreiden,  uit  een  doen  (van 
de  vingers),  uit  elkander  gaan  (b.  v.  een 
gebak);  ook  z.  v.  a.  njeuweu  (zie  seuwtu), 
uitloopers  maken,  uitstoelen  (suikerriet 
rijst,  enz.) 

NJERELEK,  zie  serelek. 

NJËRET  (vgl.  Jav.seret),  amfloen  rooken 
of  schuiven.  (Zie  madat.) 

NJËRI,  zeer  doen,  pyn  doen,  ptyn  hebben 
de  barensweeën  hebben;  ook:  ptyn, smart 
barenswee;  toeroet  njëri,  ïyden  met;  nga- 
njënjëri,  iemand  pfln  of  leed  aandoen 
iemand  smart  veroorzaken;  dinjënjëri 
nganjërikeun,  maken  dat  iemand  pjjn  heeft* 
ptjn-,  smart  of  leed  aandoen ;  dinjèrikeun] 
kanjèriy  ptjn,  smart;  kanjërian,  smart,  p#n, 
lijden;  tjeurik  kanjënjërian,  ptynlgk  (smar- 
ten^, bitter)  weenen. 

NJETA,  soms  in  de  spreektaal  voor  nja 
eta,  zie  eta. 

NJEUEUNG,  zie  djeueung. 

NJEULEUAN,  dial.  voor  neuleuan,  zie 
deuleu. 

NJEUNGSEUNG,  een  weinig  uit-  of  opge- 
zet (van  de  borsten  van  een  meisje); 
keur  njeungseung,  de  periode  waarin  een 
meisje  huwbaar  wordt. 

NJEUNGSEURIKEUN,  zie  seuri. 

NJEUNGTJEURIKAN,  zie  tjeurik.    / 

NJEUNGTJLEU,  alléén  op  een  hoogte 
zitten,  b.  v.  op  een  kameel  (terwtfl  de 
anderen  in  de  laagte  ztyn>. 

NJEURIH  (Bad.),  =  nfëri,  pjjn  hebben, 
pjjn.  P. 

NJEUROE,  (Z.B.),  =  ryiroe,  zie  ald. 

NJI,in  de  spreektaal  veelal,  en  in  samenst. 
btfna  alttfd  gebruikt  in  plaats  van  njaï, 
b.  v.  nji  toemënggoeng,  tyi  wadoma,  nji 
doktor,  enz.  (Zie  verder  njai.) 

HM\*KEmib.p.),=ngqgigirkeun1z.gigir 

NJMEUN,  zie  djijeun. 

NJIKTJRIK  (Z.B.),  =  tiopi,  zie  iapi.  P. 

NJILEUK,  zie  tjtieuk. 

NJILIWOERI,  zich  stilletjes  mengen  onder 


404 


NJINGSUEUNAN— NOD. 


degenen  die  toebereidsels  maken  voor  een 
feest  [om  zich  daarbij  te  bevoordeelen]. 

NJINGSUEUNAN,  zie  stfeun. 

NJINQTJINQ  (Z.B.),  z.v.a.  ngadjingdjing 
(zie  djingdjing),  in  de  hoogte  tillen.  P. 

NJINGTJRIWILAH,  steeds  om  zich  heen 
kijken.  P. 

NJIRIKTJLIKAN,  te  verg.  met»niri«fc,aanh. 
neervallen  of  op  iets  vallen,  b.v.  zaadjes. 

NJIROE,  naam  van  een  ronde  mand, 
soort  van  wan  (vgl.  topt);  njiroean,  naam 
van  een  kleine  (middelmatige)  honingbty 
[zjj  maakt  haar  nest  in  boomholen  en  rots- 
spleten]; para-njiroean,  honingraat;  sajang 
njiroean,  byennest,  by  en  zwerm;  lir  sora 
njiroean  pindah,  als  een  gonzende  byen- 
zwerm  (vgl.  odeng  en  teuweul);  njiroean 
tara  njeuseup  noe  pait,  een  by  zuigt  nooit 
uit  wat  bitter  is,  sprkw.  voor:  men  zoekt 
vriendschap  met  een  ryke,  enz. 

NJITJIAN,  zie  tji. 

NJITJIKEUN,  zie  tji. 

NJOBEK,  z.  v.  a.  ngolahkeun,  eetbaar 
maken;  njobek  onljom,  boengkil  maken  tot 
ontjom,  boengkil  eetbaar  maken. 

NJOEBLÉK,  z.  v.  a.  lëgok,  zie  ald. 

NJOEDIR,  ongewapend  zyn,  nl.  op  reis  of 
op  weg  [elders  echter:  gewapend  zyn] ;  ook : 
de  sarong  slordig  lang  dragen  (vgl.  soder). 

NJOEQ  NJÈD,  zie  njëd. 

NJOEKLEUK,  verkL  met  njanglandeuh 
en  tnoedoen,  sterk  afloopen,  b,  v.  de  bed- 
ding eener  rivier  (sterker  dan  njangsaja, 
zie  sangsaja  II.). 

NJOENQKËDAL-NJOENQKÉDIL,  een  spe- 
ling op  toëdal,  uitgaan,  en  bëdil,  geweer, 
zoodat  het  geheel  moet  beteekenen:  uit- 
gaan met  een  geweer.  P. 

NJOENGKÊDANG,  in  schuinschen  stand 
staan  of  geplaatst  zyn  (b.  v.  een  kar,  met 
den  boom  in  de  hoogte). 

NJOENGKÉDIL,  z.  njoengkëdal-njoengkëdil. 

N  JOENGKÉLIT,  een  pynljjk  gevoel  hebben; 
matak  njoengkëlit  nja  ati,  dat  veroorzaakt 
een  pyniyk  gevoel  in  het  hart. 

NJOEROEDOET,  zie  tjoeroedoet 

NJOETNJOT,  zie  njot. 

NJOGLENQ,  een  wyze  van  de  kris  te 
dragen,  waarby  alleen  de  punt  der  scheede 
in  den  gordel  steekt  on  het  geheele  bo  ven- 
gedeelte er  van  boven  uitkomt. 

NJOKTJOKAN,  verkl.  met  hajam  keur 
njatoean,  het  pikken  of  gepik  van  hoenders. 
(Vgl.  patjok.) 

NJOLONG  BADE,  zie  bode  II. 

NJOLOPA,  verkl.  met  tjitjing  dina  hidji 
logaK  zich  ophouden  in  een  kuil  of  kuilt)  e. 

NJOLOWEDOR,  onverschillig  voor,  met 
onverschilligheid  beantwoorden  (b.  v.een 


liefdesverklaring  of  vermaning),  zich  niet 
storen  aan,  afkeerig  ztyn  van. 

N JOMANA,  samentr.  van  ieu  njaho  mana 
(vgl.  njao),  meestal  als  kort,  botend  ant- 
woord gegeven  op  de  vraag  naar  wien  of 
wat,  z.  v.  a.:  weet  ik  het!  weet  ik  wiel 
hoe  kan  ik  het  zeggen! 

NJOMPLONQ,  van  verre  te  zien,  een  vrjty 
gezicht  of  uitzicht  op  iets  hebben;  in 
Z-B.:  geïsoleerd  zyn  (van  de  aandeelen 
in  een  hoema,  toekomende  aan  verschil- 
lende personen);  ook:  geïsoleerd  gelegen. 

NJONG80ËNG  (Z.-B.),  =  siheun. 

NJONG80ROT,  zie  sorot 

NJONG8RONQ,  verkl.  met  panas,  vurig; 
beuki  njongsrong  boe  maksoedno^ztfn  streven 
werd  steeds  vuriger;  teu  njongsrong  teuing, 
iets  niet  meer  zoo  vurig  verlangen. 

NJONGTJLO,  ong.  =  tjëlok,  ergens  zfln 
of  staan,  daar  staan,  midden  in  of  op 
staan ;  Oemar  Mahdi  masih  njongtjlo,  hanteu 
toerom  Una  koeda,  O.  M.  stond  nog  steeds 
daar,  zonder  af  te  stygen;  ngadon  njongtjlo, 
zich  midden  op  iets  zetten  (b.  v.  op  iemands 
hoofd). 

NJONJA  (Chin.,  njo-njah),  titel  voor  ge- 
huwde Europeesche  en  Chineesche  vrou- 
wen, mevrouw  (vgl.  nona  en  njaf);  koe- 
rapoe-njonja,  naam  van  een  zeevisch  aan 
de  Tjaringinsche  kust  (M.). 

NJOROMPOD,  verkl.  met  asoep  ka  noe 
bala,  zyn  weg  nemen  langs  een  pad  dat 
met  struiken  of  geboomte  dicht  begroeid  is. 

NJOROTJOD,  beven  of  knikken  van  de 
knieën ;  njorotjod  toeoerna,  zyn  knieën  knik- 
ten. (Vgl.  ngorontjod.) 

NJ080,  ong.  =  katjida  en  ngahantëm, 
sterk,  zeer  sterk,  hevig,  met  inspanning, 
met  alle  kracht,  ongestoord  voortgaan,  aan 
iets  zonder  ophouden  voortwerken;  ook: 
hunkeren;  ngarëp-ngarëp  njoso  pisanf  met 
kracht  hopen  op;  njoso  ngadji, ongestoord 
voortleeren  lezen;  bogoh  njoso,  sterk  of  in 
hevige  mate  verliefd  zyn;  Oemar  Maja 
njoso  ngëdoeknapüoewang,  O.  M.  werkte  zon- 
der ophouden  voort  aan  het  uitgraven  van 
den  kuil. 

NJ080L,  uitsteken  (van  een  been,  b.  v. 
een  gebroken  rib);  verder  z.  v.  a.  tembong, 
zichtbaar  zyn  (uit  of  boven  iets);  ook 
(maar  dan  gewoonlijk  njarosoï)  zich  vertoo- 
nen  van  gezond  vleesch  hier  en  daar  (by 
het  genezen  van  een  wond,  gezwel,  enz.). 

NJOT  (korte  vorm  van  ènjot)t  elastisch-, 
buigzaam  zyn,  rekken,  krimpen  enz.;  njost- 
njot,  elastisch,  rekken  en  krimpen.  (Zie 
verder  ënjot.) 

NJOTJOD,  zie  tjotjod. 

NOD,  werkw.  tuBSchenw.  foor:  meetrek- 


NOE-NOJEK. 


405 


ken  (b.  v.  een  hengel  door  een  visch), aan- 
halen; ook:  zich  ergens  voelen  heen  trek- 
ken, zich  getrokken  gevoelen;  noed-nod, 
zich  her-  en  derwaarts  getrokken  voelen. 

NOE,  korte  vorm  van  het  betr.  voornw. 
anoet  zie  ald. 

NOEDJOEM  (Ar.),  sterre  wie  heiaar,  astro- 
loog, waarzegger;  ook  z.  v.  a.  njèboeikeun 
anoe  tatjan  kasorang,  waarzeggen,  voor- 
zeggen (door  aterrenkykerrj  of  planeet- 
lezerty,  vgl.  petangan);  soekmanoedjoem,  een 
waarzeggende  geest;  djoeroe  (of  ahli)  noe- 
djoem,  sterrewichelaar,  waarzegger;  elmoe 
noedjoem,  astrologie,  de  kunst  van  waar- 
zeggen; noenoedjoeman,  een  wichelaar 
nadoen;  kaoelapangnoedjoemkeun! voorspel 
m)J  eens!  panoeajoem,  het  waarzeggen; 
panoedjoeman,  wichelarjj,  waarzeggerij ; 
kitab  panoedjoeman,  hand-  of  leerboek  voor 
sterrewichelary  of  waarzeggerij. 

NOEDNOD,  zie  nod. 

NOEQRAHA,  ook  wel  noegrahan,  maar 
meestal  kanoegrahan  (Skr.,  anugrah  a,  gunst, 
zegen),  weldaad,  genadegave,  gunstbewijs 
(zie  ook  noergaha);  dinoegrahan,  begun- 
stigd worden  of  ztyn. 

NOEHOENj  (oud  werk  w.  van  soehoen,  maar 
thans  als  stamw.  beschouwd),  bedanken, 
dankzeggen;  in  aanspraak:  dank!  heb 
dank!  dank  u!  hatoer  noehoen,  dank  aan- 
bieden, danken;  noenoefwen,  verzoeken, 
smeeken,  vragen  (in  algemeenen  zin;  iets 
bepaalds  verzoekende  bezigt  men  njoe- 
hoenkeun))  ook:  ervoor  bedanken  om  iets 
te  doen;  kaoela  sangët  noenoehoen  miloe 
ka  ki  Baksan  dëngki,  ik  bedank  er  ten 
sterkste  voor  mjj  te  voegen  bjj  dien  boo- 
zen  Bakean;  -  dinoehoent  met  dank  ontvan- 
gen worden;  poeh  dirampes  hiroep  dinoe- 
hoen,  gewillig  z$jn  om  te  sterven,  maar 
verlenging  des  levens  toch  met  dank  zul- 
len aannemen;  nganoehoenkeun,  dank  voor 
iets  zeggen;  dinoehoenkeun;panoehoenf ver- 
zoek, bede;  panoenoehoen,  bede,  smeeking, 
een  bede  uitspreken,  smeeken.  (Vgl.  soekoer.) 

NOELI  (Jav.),  =  toeloej,  vervolgens,  na- 
derhand. 

NOEMPI,  zich  liggen  of  zitten  te  verkoe- 
len [door  het  hoofd  in  den  wind  te  houden], 
uitblazen;  van  een  slang  gebezigd  z.v.a. 
metUit  hees,  d.  i.  in  elkaar  gekronkeld  liggen 
slapen;  verder  ook:  al  maar  ergens  liggen 
of  bleven,  niet  voor  den  dag  komen,  zich 
schuilhouden. 

NOEN  (samentr.  van  noehoen),  in  het  al- 
gemeen dienende:  1°.  tot  antwoord  op  het 
spreken  van  een  meerdere;  2°.  tot  sluiting 
▼an  een  antwoord  of  mededeeling  aan  een 
meerdere:  &>.  (als  1.  van  eh)  tot  inleiding 


van  een  mededeeling,  vraag  of  verzoek  [in 
deze  drie  gevallen  wordt  het  in  deftig 
Soendaneesch  vervangen  door  kaoélanoen 
ofdoorhetminderdeftigeftoetonoen];bepaal- 
delflk  dient  noen  om  te  kennen  te  geven  dat 
men  iets  verstaan  heeft,  dat  men  een  be- 
vel ter  volbrenging  op  zich  neemt,  ofwel 
om  een  toestemmend,  goedkeurend  ant- 
woord te  geven:  ja  wel!  zeer  goed!  het  is 
wel!  enz.  [in  déze  beteekenis  is  twen  1.  van 
ënja  k.,  heueuh  k.  p.];  -  ngarah  sanoeneun 
(gezegd  van  een  kleedingstuk),  om  er  fat- 
soenlijk mede  voor  den  dag  te  kunnen 
komen  [zoodat  men  zich  veitoonen  kan 
bjj  iemand  tegen  wien  men  noen  heeft  te 
bezigen]. 

NOENDOETAN,  onder  iets  in  slaap  vallen 
en  daarby  knikkeboilen,  indommelen,  in- 
dutten. 

NOENQ,  I.  ook  wel  ënoeng,  een  vriende- 
lijke benaming  (6.  n.)  voor  een  kind 
(inz.  voor  een  jongen),  als  men  het  toe- 
spreekt oi  er  over  spreekt  (inz.  voor  het 
kind  van  een  aanzienlijke;  vgl.  neng). 

II.  Nab.  van  het  dof  geluid  van  sommige 
muziekinstrumenten,  z.  a.  de  këtoék. 

N0ENGGËLI8,  eenzaam  en  alleen,  alleen 
op  de  wereld  ztfn  met  treurend  hart.  (Vpjl 
tjoenggëlik  en  nénggang.) 

NOENGGIRING,  zich  boven  de  omgeving 
verheffend,  boven  alles  uitstekend,  reus- 
achtig, kolossaal;  ook:  de  grootste,  de 
hoogste;  verder:  vr$j  van  belemmeringen 
(b.  v.  van  een  vogel  dien  men  schieten  wil: 
voor  het  schot  z$Jn). 

NOENOEK,  I.  naam  vaneen  vruchtboom; 
boewak  noenoek,  de  vrucht  van  dien  boom. 

II.  Spook  in  de  gestalte  van  een  ge- 
bocheld bestje.  P. 

NOENOEN-NENEN,  voorkomend, vriende- 
lijk, iemand  alle  mogelijke  attenties  be- 
toonen. 

NOER  (Ar.),  uitstraling,  licht. 

NOERBOEWAT  (Ar.,  profetische  luister)» 
verkl.  met  tjahja  paparin  Pangeran,  (door 
den  Heer)  verleende  glans  of  majesteit; 
mahal  noerboewat  boepati,  kostbaar  is  de 
vorstelijke  majesteit. 

NOERGAHA,  voorrecht,  geluk.  (Vgl.  ka- 
noegrahan b\j  noegraha.) 

NOEROES  TOENDJOENG,  zie  toendjoeng  I. 

NOESA,  =  poeloy  eiland. 

NOESOED  (Ar.,  noesjoez),  kwaadgezind, 
ondeugend,  wederspannig  (inz.  van  de 
vrouw  jegens  haren  man). 

NOETNOET  NIT,  nab.  van  't  geluid  van 
de  salendro. 

NOHOL,  =  nonghol,  zie  ald. 

NOJEK,  Teel,  talrijk. 


406 


NOJOD-OBJAG. 


NÖJOD,  verkl.  mettoeloejbae,  öoorloopen, 
doorgaan  (inz.  van  iemand  die  aange- 
roepen wordt  maar  daarop  geen  acht  geeft), 
zich  niet  ophouden,  zonder  ophouden  door- 
gaan (ygl.  ngabongbojos  b$  bongbojos); 
kanojodan,  door  boosheid  enz.  voortgedre- 
ven worden  of  z$)n;  verder:  blindelings 
doorgaan,  in  domheid  voortleven,  op  den 
slechten  weg  zonder  ophouden  voortgaan. 

NOK,  of  ook  ënok  (Buit),  =  ëno,  zie  ald. 

NOM,  maar  meestal  anom,  1.  van  ngora, 
jong,  jeugdig;  nonoman,  1.  van  boedjang, 
jonkman,  inz.  jonge  edele,  edelknaap ;  ook: 
jeugd,  jonkheid ;  para  nonoman,  de  jonge- 
lieden, de  jonge  edelen,  de  edelknapen. 

NOMBRO  (vgl.  bro  en  gèbro),  ongesteld, 
ziek,  inz.  bedlegerig;  ook:  gebroken,  stuk 
(b.  v.  een  rytuig). 

NOMÉR,  het  Holl.  nommer;  1.  nummer, 
cflfer;  2.  z.  v.  a.  aloes,  fraai,  schoon,  de 
eerste  soort,  het  beste,  het  hoogste,  prima; 
pangnomërna,  de  (het)  fraaiste,  schoonste, 
beste,  prima;  nganomëran,  nummeren; 
dinomëran. 

NONA,  I.  (Port.,  nonna),  benaming  voor 
meisjes  van  Europeesche  of  van  Ohinee- 
8che  afkomst:  jongejuffrouw,  juffrouw. 
(Vgl.  njonja.) 

II.  Naam  van  een  vrucht,  dezelfde  als 
mattoa,  voll.  boewah  nona;  iangkal  nona, 
de  nonna-boom. 

NONG,  I.  nab.  van  het  geluid  van  som- 
mige muziekinstrumenten,  z.  a.  kënong. 


këioek  en  de  renteng;  voll.  nonynong 
goeng. 

II.  Ook  ënong,  een  vriendelijke  benaming 
(b.  n.)  voor  een  knaap  van  aanzienlijke 
afkomst,  =  noeng. 

NONGHOL,  =  nongtot  (zie  tongtof),  uit- 
steken, naar  buiten  komen,  er  uit  steken. 

NONGNONG,  vooruitstekend  (inz.  van 
het  voorhoofd). 

NONGTORENG,  voll.  panas  nongtoreng, 
verkl.  met  panas  ii  handap  ti  loehoer 
gloeiende  hitte,  gloeiend  heet. 

NONOB,  overnachten  (=  mondok,  zie 
pondok  I,  doch  langer  dan  drie  nachten); 
panonoban,  nachtverblijf;  (van  dieren) 
plaats  waar  zij  gewoon  zijn  te  overnach- 
ten (P.).  Vgl.  rërëb. 

NONOMAN,  zie  nom. 

NONOWE,  1.  van  boedjoèr,  de  aars  van 
een  mensen. 

NOPEMBËR,  het  Holl.  November;  idem; 
voll.  boelan  Nopembër,  de  maand  November. 

NORI,  een  kleine  papegaaiensoort,  lori. 
(Vgl.  kakatoewa.) 

NOROTOT,  zie  torotot. 

NOROWETJO,  verkl.  met  loba  omong, 
praatziek,  babbelziek,  \eel  praten,  met 
een  vloed  van  woorden  tegenspreken  of 
antwoorden. 

N0TÉ8,  het  Holl.  notitie;  notities,  aan- 
teekeningen;  boekoe  notës,  notitieboekje. 

NOTROT,  zich  niet  laten  weerhouden  of 
bepraten,  zjjn  voornemen  doorzetten. 


O. 


O,  zie  Spraakk.,  de  tafels  bij  §  6  en  7. 
[In  sommige  geschriften,  in  den  laats  ten 
tjjd  onder  Europeeschen  invloed  versche- 
nen, treft  men  een  tusschenw.  o!  aan, 
alsof  dat  Soendaneesch  ware.  Dat  is  een 
dwaling:  het  Soendan.  heeft  geen  tus- 
schenw. o,  wel  oh.] 

OBAH  (vgl.  owah),  ong.  hetzelfde  als 
otsik,  heen  en  weer  gaan,  zich  bewegen, 
zich  verroeren;  obah  boemi  tjara  Wn»,  de 
aarde  bewoog  zich  als  bij  een  aardbeving ; 
ngobahkeun,  iets  bewegen,  in  beweging 
brengen,  iets  verroeren ;  ook :  besturen  (b.  v. 
een  land);  diobahkeun.  (Zie  ook  bij  oelaj 

OBAT,  buskruit;  njarangkaobat,  verbl. 
uitdr.  voor  bëdil,  en  dit  een  speling  op 
njomgkëdü,  zie  ald.  P. 

OBENG,  schroevedraaier  (kleiner  dan 
gogol  I.);  ook  g.  w.:  neemt  (hem,  haar) 
tusschen  u  in!  ngobeng,  iemand  omgeven, 


omringen;  ook:  iemand  begeleiden  (b.  v, 
door  een  eerewacht),  met  zijn  velen  iemand 
aan  alle  zijden  aanvatten  en  vasthouden 
(b.  v.  om  hem  te  beschermen),  escorteeren, 
aan  weerskanten  ondersteunen  (inz.  van 
iemand  die  te  paard  zit),  een  paard  aan 
wederzijden  bij  de  teugels  houden  en 
voortleiden,  opdat  ztfn  berijder  er  niet 
afvalle;  verder  z.  v.  a.  ngalaladenan,  iemand 
bedienen;  diobeng%  omringd-,  begeleid  wor- 
den; ngobengan,  iets  of  iemand  omringen, 
omgeven;  diobengan;  pangobeng,  z.  v.  a. 
djaga>m6d)a,  tafelmeester  op  een  feest  (be- 
last met  de  zorg  voor  de  tafel,  d.  i.  voor 
eten  en  drinken).  Vgl.  ajap. 

OBJAG,  ook  wel  oébjag  of  gobjag,  verkl. 
met  beureum  kabeh  of  koneng  habeh,  over 
»t  geheel  rood,  of  over  't  geheel  geel,  d.i. 
over  't  algemeen  rtfp  voor  den  oogst  (van 
de    rtfst    op    verschillende    sawah%  van 


OBJOR— OEBIN. 


407 


vruchten,  enz.);  ook:  eenstemmig,  een* 
drachtig;  objag  pada  nejangan  poetri,  ze 
gingen  eendrachtig  de  prinses  zoeken. 

OBJOR,  =  obroj,  helder  rood,  schitterend 
of  gloeiend  rood  (van  vruchten,  bloemen, 
edelgesteenten,  enz.);  ook  wel  as  roehaj, 
gloeien,  fonkelen;  intën  objor,  een  schitte- 
rend rood  edelgesteente. 

OBLOQ,  ngbr.;  ngoblog,  z.  v.  a.  molongo, 
openstaan  (b.  v.  een  deur);  verder:  onbe- 
bouwd, onbewoond,  ongebruikt  (van  een 
stuk  grond),  renteloos  liggen  ;oebloeg'Oblog, 
idem,  van  meerdere  velden  of  een  uitgestrekt 
veld;  ngoblogkeun,  open  laten  liggen,  on- 
gebruikt of  onbebouwd  laten;  dioUogkeun. 

OBOD,  boel,  boeleerder,  boeleerster.  (Vgl. 
scndeng.) 

OBONQ,  ngbr.;  ngobong  (Kad.,  eig.  Jav.), 
branden,  bakken  (van  steenen).  Zie  betUeum. 

OBOR,  fakkel,  flambouw;  ngobor,  brj 
fakkellicht  doen;  ngobor  bangkong,  bfl  avond 
met  een  fakkel  kikkers  verschalken;  ma- 
djoe  obor-oboran,  voorttrekken  bij  fakkel- 
licht;  ngoboran,  met  een  fakkel  voor-  of 
bijlichten,  een  fakkel  bjj  of  over  iets  hou- 
den; dioboran, 

OB08,  het Holl. overste;  idem, nl. majoor 
(bij  het  leger). 

OBREK,  g.  w.;  ngobrek,  z  v.  a.  ngabrik 
(zie  abrik),  najagen,  nazetten,  jagen  naar; 
diobrek;  ngobrek-ngobrek,  aanhoudend  na- 
jagen, met  ernst  jagen  of  streven  naar; 
diobrek-obrek. 

OBROQ  (vgl.  abrag),  grof;  inz.  van  tabak 
{bako  obrog):  grof  gekerfd,  slecht  van 
qualiteit,  ong.  =  bako  sëboel. 

OBROJ,  =  objor,  licht  en  schitterend 
rood,  lichtrood,  zuiver  rood;  obroj  tjahja 
përmata,  de  glans  der  edelgesteenten  was 
schitterend  rood.  (Vgl.  eutfeuj.) 

OBROL,  het  al  maar  uitgeven;  ook:  het 
al  maar  praten,  babbelen,  klappen ;  ngobrol, 
al  maar  uitgeven;  ook:  al  maar  praten, 
klappen;  oelah  diobrol-obrol,  z.  v.  a.  oelah 
dihamboer-hamboer,  verkwist  het  niet,  geel 
het  maar  zoo  niet  uit;  pangobrolan, 
verkl.  met  toekang  ngawangkong,  prater, 
klapper. 

OBROT,  g.  w.;  ngobrot,  —  ngabèrëg,  na- 
zetten,  najagen;  diobrot. 

ODENQ,  naam  van  een  bijensoort  die 
dikwijls  zwermt  en  gaarne  nestelt  in  holen 
van  boomen,  een  honingbty  (vgl.  njiroean  b\) 
njiroe);  amis  odeng  (Z.-B.),  b^jenhoning, in- 
gezameld in  de  bosschen;  pangodengan, 
verbHifplaats  van  odeng's. 

ODJAH,  zie  hodjah. 

ODJOJ,  toezegging,  belofte,  uitzicht 
ergens  op  openen;  geus  aja  odjojna  rek 


maparin,  hg  heeft  toegezegd  het  te  zullen 
geven. 

ODJOL,  =  't  meer  gebr.  toekeur,  zie  ald. 

ODOH,  z.  v.  a.  djorok  en  loba  dokt,  on- 
rein, vuil,  smerig;  odohan,  1.  vuil  ztyn; 
2.  vuiligheid,  onreinheid;- pa ngodohna,  de 
vuilste. 

OE,  zie  Spraakk.,  de  tafels  bfl  §  6  en  7. 

OË,  nab.  van  het  geluid  van  den  buffel, 
het  loeien  van  den  buffel.  (Vgl.  ëmoh.) 

OEB AJA  (Skr.,  eig.  beide),  z.  v.  a.  djangdji, 
beloven,  zich  verbinden,  zich  verbonden 
hebben;  ook:  belofte,  verbintenis; pasang 
oebaja,  —  djangdji-pasini,  een  afspraak  ma- 
ken of  hebben,  een  verdrag  aangaan  of  ge- 
sloten hebben;  tjidra  oebaja,  de  belofte  schen- 
den, de  afspraak  of  verbintenis  breken. 

OEBAL,  ngbr.;  ngoebal,  een  zinkend  of 
gezonken  voorwerp,  in  het  water,  met 
stukken  pisangstam  of  iets  anders  dat 
dry  ven  wil  onderbinden,  om  het  te  doen 
bovendreven;  dioebal;  pan^oe&aJ,  wat alzóó 
tot  onderbinding  gebezigd  wordt. 

OEBAR  k.,  tamba  s.,  boerat  en  landongl., 
geneesmiddel;  oebar-oebaran,  coll.  meerv.» 
onderscheidene  (of  allerlei)  geneesmidde- 
len; ngoebaran,  iemand  (of  een  dier)  ge- 
neesmiddelen toedienen,  iemand  medici- 
neeren;  dioebaran;  ngoebarkeun,  een  medi- 
cijn aanwenden;  dioebarkeun, 

OEBÊD  (Tomo),  =  bohong,  zie  ald* 

OEBÉK,  g.  w.;  ngoebëk,  alles  overal  of 
door  elkander  halen  om  iets  te  vinden, 
alles  nazoeken,  doorzoeken,  naspeuren, 
nasnuffelen,  iets  of  iemand  overal  zoeken; 
dioebëk;  ngoebëk-ngoebèk,  iets  aanh.  of  met 
inspanning  zoeken;  dioebëk-oebëk* 

OEBËNG,  ngbr.;  ngoebëngkeun,  iets  boven 
het  hoofd  of  in  de  hoogte  met  de  hand 
ot  de  handen  ronddraaien  (b.  v.  een  mensen 
dien  men  in  de  hoogte  getild  heeft);  dioe- 
bëngkeun;  -  koebéng,  ngbr.;  sakoebëng,  rond 
omheen,  geheel  om  iets  heen,  rondom; 
ngoebëng,  rondgaan,  omheengaan,  omheen 
zijn  (b.  v.  een  heining  om  een  woning), 
omgeven;  ngaroebëng,  (van  velen)  zich  om" 
iemand  scharen;  dikoebëngkoetjaigëde, om- 
geven zrjn  door  een  groot  water  (groote 
rivier);  -  oebëngan,  =  idèran  en  koeriling, 
maal  rond,  rondgang;  toedjoeh  oebëngan, 
zeven  rondgangen. 

OEBÉR,  ngbr.;  ngoebèr,  nazetten,  naja- 
gen; dioebër;  kaoebër,  nagezet;  ook:  alles 
nagezocht;  ngoebër-ngoebër,  aanh.  iemand 
of  iets  nazetten;  dioebër-oebër. 

OEBIN,  voll.  batoe  oebin,  tegel,  steenen 
vloer ;  oebin  batoe  hedjo,  een  vloer  van  groene 
steenen;  diamparan  oebin,  geplaveid  wor- 
den of  zrjn  met  tegels. 


408 


OEBJAG-OEDJOER. 


./ 


OEBJAQ,  hetzelfde  als  toet  meer  gebr. 
objag,  zie  ald. 

OEBLOEG  OBLOG,  zie  oblog. 

OEBOEB,  ngbr.;  ngoeboeb,  met  de  oeboeban 
werken,  den  blaasbalg  trekken;  oeboeban, 
smidsblaasbalg.  (Vgl.  lamboes.) 

OEBRAK-ABRIK,  sie  abrik. 

OEBROEG,  een  balandongan  of  schuur 
waarin  men  de  toebereidsels  voor  een 
feest  maakt. 

OEDAO,  g.  w.;  ngoedag  k.,  ngdbëdag  1., 
iemand  aehternagaan,  achtervolgen,  ach- 
ternajagen, nazetten,  vervolgen;  verder 
(maar  alleen  't  k.-woord):  den  prjjs  van 
koopwaren  gelijkstellen  met  dien  waarvoor 
een  ander  verkoopt;  ook:  geltyk  of  ten 
naastenby  gelijk  (b.  v.  iemands  leeftyd  aan 
dien  van  een  ander,  de  beteekenis  van  zeker 
woord  aan  die  van  een  ander,  enz.); 
ngoedag  begaly  den  roover  nazetten; 
ngoedag  ti  pandeuri,  achternaloopen ;  ngoe- 
dag loempat  pandeuri,  hard  achter  iemand 
aanloopen;  dioedag;  ngoedag -ngoedag,  aanh. 
of  met  inspanning  najagen;  dioedag-oedag; 
oedagan,  persoon  dien  (dier  dat)  men  na- 
jaagt. (Vgl.  abrik,  obrek,  soesoel,  enz.) 

OEDALAH  (b.  p.,  samen tr.  'van  oeh  en 
ka  dalah),  zie  b#  dalah. 

OEDAN  (Jav.),  =  hoedjan,  regen.  (Zie  Kris.) 

OEDANQ  (Mal.),  =  hoerang,  zie  ald. 

OEDAR,  losgaan,  uit  elkander  gaan(b.v. 
een  knoop  of  de  haarwrong),  los,  uit  elkan- 
der zgn;  ook:  niet  nakomen,  verbreken 
(van  een  afspraak  of  belofte);  ngoedar, 
uiteendoen,  losdoen,  ontbinden,  losmaken, 
ontknoopen;  dioedar;  ngoedaran,  iets  ont- 
binden, iets  losser  maken,  iets  uiteendoen; 
dioedaran;  ngoedarkeun,  uiteendoen,  uit 
elkander  doen  (b.  v.  een  touw),  los  doen 
ztfn,  losmaken,  los  wikkel  en;  dioedarkeun. 
(Vgl.  wèdar.) 

OEDAR  IDÉR,  zie  idër. 

OEDAT  (vgl.  oerat),  bies,  streep  (b.  v.  op 
een  broek),  ader  in  marmer;  dioedat,  van 
een  bies  of  streep  voorzien  worden  of  ztfn; 
patingaroedat,  vol  strepen  zfln  of  worden 
(b.  v.  de  lucht  tegen  den  opgang  der  zon). 

OEDËQOEDËG,  het  achtste  geslacht  in 
teruggaande  orde,  volgende  op  toareng ;  het- 
zelfde als  kait-siwoer. 

OEDËL,  1.  van  boedjal,  navel.  (Yghpoeeeur.) 

OEDËNQ,  1.  van  ikèt  en  van  totopong, 
hoofddoek. 

OEDJA  (6.i».),  =  aH.  P. 

OEDJABON,  verb.  van  adjabon,  zie  ald. 

OEDJAQADJIQ,  verkl.  met  poelanganting, 
heen  en  weer  trekken. 

OEDJANQ,  =  agoet,  titel  voor  santana'a 
beneden  den  rang  van  osep;  ook  noemt 


men  zoo  wel  in  het  algemeen,  vriendel$k 
sprekende,  knapen  en  jongelieden,  zelfs 
adellflke.  (Vgl.  boedjang.) 

OEDJAR,  z.  v.  a.  omong   en  oetjapt  wat 
geuit  of  gezegd  wordt,  uitgesproken  wooréÉP 
of  woorden,  een  zeggen,  gezegde. 

OEDJAR  ADJER,  zie  adjoer. 

OEDJËG,  naam  van  een  kleinen  iivier- 
visch. 

OEDJI,  het  beproeven  van  metalen;  ook 
g.  w.;  batoe  oedji,  toetssteen;  ngoedji,  toet- 
sen; dioedji;  ngoedjian,  iets  toetsen;  dioe- 
djian;  oedjian,  het  toetsen,  het  beproeven; 
ook:  schatting,  naar  schatting,  waarde. 

OEDJOEB  (Ar.,  van  denzeliden  stam  als 
adjalb),  verkl.  met  heran  kana  diri  maneh, 
zichzelf  bewonderen,  met  zichzelf  inge- 
nomen zjjn,  hooggevoelend,  verwaand, 
grootspreken,  roemen  (in  een  slechten  zin), 
in  dwaasheid  meenen;  ook:  eigenwaan. 
(Vgl.  takaboer  en  rjfa.) 

OEDJOEQ,  plotseling,  eensklaps,  op  eens; 
oedjoeg-oedjoeg,  idem,  met  verst.;  ook:  in 
eens  op  het  doel  afgaan,  plotseling  doen. 

OEDJOENQ,  I.  punt;  ook:  =  tandjoeng, 
landpunt,  kaap;  tjaoe  oedjoeng (Z.-B.),  naam 
van  een  pisangsoort;  saoedjoeng-ramboet, 
als  een  haarpunt. 

II.  Oedjoengan,  een  schermspel,  soort 
kampstrjjd,  waarbij  de  tegenstanders  naar 
zekere  regelen  elkander  met  een  hoë  of 
rietje  tegen  de  beenen  slaan  [men  pleegt, 
of  placht,  zich  minstens  drie  dagen  op  dat 
spel  voor  te  bereiden  door  onthouding  van 
eten,  van  den by slaap,  enz.];  dioedjoengkeun, 
wordt  gezegd  van  lieden,  die  men  dat  spel 
laat  uitvoeren.  (Zie  ook  malandang.) 

OEDJOER,  in  't  lang;  verder:  recht  voor- 
uit, recht  op  aan,  recht, goed, in  den  haak; 
ook  z.  v.  a.badis,  werkelijk,  ten  volle,  echt; 
bangsat  oedjoer,  een  echte  schelm;  ngarag- 
ragkeun  maneh  oedjoer,  hy  wierp  zich  wer- 
kelijk ter  aarde  (zoodat  het  voor  ieder  dui- 
delijk was  dat  hty  het  deefyialang-oedjoer, 
lett.:  dwars  en  rechtuit,  verkl.  met  koewa- 
ktfeu,  zus  of  zoo;  hanteu  poegoeh  alang- 
oedjoernat  noch  het  een  noch  het  ander; 
tatjan  poegoeh  alang-oedjoerna,  (van  kinde» 
ren)  nog  niets  geleerd  hebben,  het  nog  tot 
niets  gebracht  hebben;  ieu  oedjoer  of  teu 
oedjoer .oedjoer,  niet  recht,  niet  goed,  niet 
deugdelijk;  -  koedjoer,  lengte  van  het  lig- 
gende lichaam;  ook  synoniem  van  awak, 
lichaam;  ngoekoer  ka  koedjoer,  nimbang  ka 
awak,  naar  eigen  lengte  afmeten,  naar 
eigen  zwaarte  afwegen,  sprkw.  voor:  men 
moet  ztjn  eigen  kracht  kennen,  men  moet 
weten  of  men  tot  iets  in  staat  is;  tahoe- 
djoer,  de  geheele  lichaamslengte,  ztyn  ge- 


OEDJRAT— OEJANGL 


409 


.  heele  persoon,  zichzelven  geheel;  ngalon- 
f  djor  eakoedjoerna,  liggen  in  zfln  volle  lengte ; 
badan  sakoedjoer,  het  geheele  lichaam; 
djalma  sakoedjoer  t  de  geheele  mensch; 
diri  sakoedjoer }  zich  geheel,  zichzelven 
(zie  Spraakk.  §170, 2°)  ;ngoedjoert  in  't  lang, 
in  de  lengte  gericht  of  zich  uitstrekken 
naar;  moedjoer  1.  =  ngoedjoer,  zie  boven; 
2.  z.  v.  a.  kaiaekan  en  katoeroet,  geluk 
hebben  (b.  v.  in  den  landbouw  of  in  den 
handel),  in  gelukkige  omstandigheden 
verkeeren,  voorspoedig  zfln  in  zjjn  onder- 
neming; ook:  uitermate;  toitoirangna moe- 
djoer, hjj  was  uitermate  beschaamd;  ngoe- 
djoerkeun,  iets  in  de  lengte  richten  of  zich 
doen  uitstrekken  naar;  dikoedjoerkeun. 
(VgL  djoedjoerf  ladjoer,  enz.) 

OEDJRAT  (Ar.),  verkl.  met  boeroehan, 
loon,  belooning. 

OEDJRAT-ADJRET,  zie  adjret 

OEDOED  k.,  sësëpan  1.,  cigarette  [geltfk 
door  de  Inl.  bevolking  van  Java  gerookt 
en  door  loder  zelf  gemaakt  wordt,  be- 
staande uit  een  weinig  tabak,  gerold  in 
een  reepje  blad  van  daon,  kawoeng,  enz.], 
strootje;  ook:  een  oedoed  rooken;  diadjar 
oedoed,  leeren  rooken  [wat  voor  kinderen 
pamali  genoemd  wordt:  matak  bélët]; 
paoedoedan,  tasch  of  koker  voor  oedoed; 
sapangoedoedan,  zoolang  het  rooken  van 
een  oedoed  duurt.  (Ygl.  soeroetoe  en  pa- 
doedan.) 

OEDOEG-ADAG,  zie  adag. 

OEDOEH,  zacht,  week,  papperig  (van 
hout,  aarde,  gebak,  enz.);  ook:  verteerd 
(b.v.  een  kreng). 

OEDOEL  k.,  kaloeron  1.,  miskraam,  een 
miskraam  hebben;  anak  oedoel,  de  met  een 
miskraam  afgedreven  vrucht,  misdracht; 
oedoelan,  bty  stukken  uitkomen  (b.  v.  de 
vrucht  by  een  ongelukkige  bevalling),  by 
stukken  afvallen  (b.  v.  een  wegterende 
hand);  ngoedoelkeun,  iets  (b.  v.  een  zak)  om- 
keeren  en  den  inhoud  uitstorten,  uitschud- 
den, ledigen;  ngoedoelkeun  saeusi  pikirna, 
hty  laat  ztyn  geheelen  geest  uit;  dioedoel- 
keun ;  ngoedoekngoedoelkeun,  meerdere  voor- 
werpen leegstorten;  dioedoeloedoelkeun. 

OEDOER  $  (Ar.,  oedzoer)  k.,  pambëngan  1., 
reden  tot  verontschuldiging,  verhindering, 
belet,  beletsel  (inz.  van  een  ziekte),  onge- 
steld ztfn,  ziek  zQn,  ongemak,  ongesteld- 
heid; teu  pisan  aja  oedoerna.  er  is  geen 
enkele  reden  tot  verontschuldiging;  paoe- 
doeran,  wat  reden  tot  verontschuldiging 
geeft,  wat  verhindering  veroorzaakt, 
ziekte,  enz. 

OEGA,  alleen  in  oqrana,  verki  met  memp- 
«ana,  de  ttfd  voor  of  tot  iets,  bestemde  tfld; 


geus  ninggang  ka  oegana,  gekomen  zijn  tot 
den  bestemden  t|]d. 

OEQAGIGEUQ,  zie  igeug. 

OEGAL  EGOL,  zie  egol. 

OEQANG-AGING,  al  maar  heen  en  weer 
loopen;  dina  loehoer  goenoeng  eta  oegang. 
aging,  ik  liep  op  dien  berg  al  maar  heen 
en  weer. 

OEQÈL,  de  buiging  der  pooten  van  een 
paard,  het  enkel-  of  voetgewricht  vaneen 
paard,  ook  pigeulangan  genoemd. 

OEGÉR,  I.  ngbr.;  ngoegër,=znjangtjangf 
een  dier  ergens  aan  vastbinden  oi  vast- 
leggen [doch  alleen  van  groote  dieren  ge. 
bezigd];  dioegër,  oegëran,  een  zekere  vaste 
regel,  een  logische  redeneering,  een  besliste 
wyze  van  voorstellen. 

II.  Oeiah  oegër,  verkl.  met  oetah  po  har a, 
hevig  braken,  zjjn  ingewanden  als  uit- 
braken. 

OEGÉT,  ngbr.;  ngoegët,  wippen  (b.v.  een 
stoel);  dïoegët-oegët,  op  en  neer  bewogen 
worden;  ngoegëtkeun,  iets  laten  wippen, 
doen  overhellen  naar  den  éénen  kant; 
dioegëtkeun. 

OEGI,  modern  1.  van  oge,  zie  ald. 

OEQIK,  ngbr.;  ngoegik-ngoegikkeun,  drei- 
gend heen  en  weer  bewegen  (b.  v.  den 
vinger);  dioegik-oegikkeun.  P.  (Ygl.  oejëk.) 

OEGOENG  (vgl.  agoeng  en  goenggoeng), 
ngbr.;  ngoegoengf  iemand  (inz.  een  kind) 
z$n  zin  geven,  toegeven,  vertroetelen; 
verder:  iemand  ztyn  ingenomenheid  betoo- 
nen,  iemand  vleiend  bejegenen,  ophemelen, 
iemand  weldaden  bewijzen;  dioegoeng; 
dioegoeng-oegoeng,  zeer  vleiend  bejegend 
worden;  dihormat  dioegoeng-oegoeng,  hty 
werd  op  het  hoogste  geëerd. 

OEH,  werkw.  tusschenw.  voor  doeoeh.  P. 

OEHAK-IHEUK,  snikken  (nl.  zóó  als  tus- 
schen  schreien  en  stil-ztyn  in). 

OEHAK-OHEK,  zie  ohek. 

OEH-ËH,  zie  ëh. 

OEH-EH,  door  het  uitstooten  van  klan- 
ken als  oeh!  ehl  aan  ztfn  ontevredenheid 
lucht  geven;  z.  v.  a.  ochl  ochl 

OEJAB,  ngbr.;  ngoejab,  iets  (dat  ineen- 
gedrukt  of  opeengepakt  is)  losser  schud- 
den, opsohudden;  dioejab. 

OEJAH,  zout  (zelf8t.naamw.);w0od;aAan, 
zouten,  in  het  zout  leggen,  inzouten,  zout 
doen  in,  inleggen;  dioejahan.  (Ygl.  asin 
en  pangset.) 

OEJAN  AJOEN,  zie  ajoen. 

OEJANQ,  ngbr.;  ngoejang,  uit  gebrek  (inz. 
in  duren  of  schralen  ttyd)  er  op  uitgaan 
of  rondgaan  om  voedsel  te  zoeken;  in 
Kad.  ook:  (in  den  schralen  ttfd)  iets  op 
crediet  koopen  [wat  minder  beschamend 


410 


OEJEK— OELAD-ALID. 


wordt  geacht  dan  ngandjoek];  ngoejang 
dadaharan,  voedsel  zoeken;  mangaa  (of 
oesoem)  ngoejang,  dure  ttyd,  schrale  t\jd, 
ttJd  van  gebrek  aan  levensonderhoud 
(vgl.  patjëklik);  ngoejang  bangët,  een  zware 
hongertyd;  oejanganeun,  voedsel  of  levens- 
onderhoud waar  men  zich  in  nood  heen 
begeven  kan  om  het  voor  zich  te  bekomen. 

OEJËK,  ia  beweging  ztfn;  ngoejëk-ngoe- 
jëkkeun,  iets  (b.  v.  een  vinger)  op  en  neer 
bewegen;  diotjëkoejëkkeun.  (Vgl.  oegik.) 

OEJOE,  alleen  in  oejoe  koe  doewa,  zie  doewa. 

OEJOEBARA,  met  verst,  oejoebara  teuing, 
een  uitroep,  den  zin  hebbende  van:  't  is 
(Was)  vergeefsch !  't  is  (was)  ijdel !  't  is  (was) 
niet  verplicht!  hoe  jammer!  spflt!  (Vgl. 
bara  II.  en  boro.) 

OEJOEHAN,  een  uitroep,  den  zin  heb- 
bende van:  't  is  boven  verwachting!  't  is 
geluk!  toch  in  leven  zjjn  gebleven!  toch 
er  boven  op  z^Jn  gekomen!  toch  genoeg! - 
ook  wel  eens  den  zin  hebbende  van :  wat 
hoefde  dat  ook!  teu  poeh  ge  oejoehan!  't  is 
geluk  dat  ik  niet  omgekomen  ben! 

OEJOEN,  I.  naam  van  een  grassoort  in 
rantja's  [men  maakt  er  bezems  van]. 

II.  Ngbr.;  batoe  saoejoen,  overdr.  voor: 
eendrachtig;  oejoenan,  persoon  die  als 
iemands  leider  en  beschermer  optreedt, 
maecenas;  saoejoenan,  eensgezind;  paoejoen- 
oejoen%  hand  aan  hand  (b.  v.  gaan). 

OEJOEP,  g.  w. :  drink  uit !  saoejoept  één 
keer  slorpen;  ngoejoep,  hoorbaar  drinken, 
in  één  teug  of  schielijk  uitdrinken,  slurpen, 
uitslurpen;  ook  z.  v.  a.  ngoentoep  (zie 
otntoep),  iemand  uit  de  hoogte  behandelen, 
zich  met  iemand  durven  meten  (wetende 
dat  de  tegenpartij  kaoejoep  is);  dioejoep 
amarahna,  hty  slurpt  zjjn  toorn  uit,  d.  i. 
aan  zQn  toorn  den  vrflen  teugel  laten; 
kaoejoep,  ljjjd.  vorm,  gezegd  van  iemand  dien 
mcu  z\ju  mindere  weet  of  voelt;  ngoejoep- 
keun.  iets  aan  iemand  te  drinkeri  geven 
(in  één  teug);  dioejoepkeun. 

OEJOEP- AJ  AP,  verkl.  met  roempoe-rampa, 
om  zich  heen  tasten  (z.  a.  in  de  duister- 
nis), hier  en  daar  een  greep  doen,  Hier 
iets  en  daar  iets  vandaan  nemen  of  halen 
(om  byeen  te  krflgen  wat  men  behoeft). 

OEKAL  EKOL,  zie  ekol 

OEKALOEKEL,  verkl.  met  teu  bisa  akal, 
atawa  he*e,  geen  weg  met  iets  weten; 
taoekal'Saoekél,  z.  v.  a.parondokpüan,  zeer 
kort  (b.  v.  van  potongan  kai  of  stukken 
hout).  P. 

OEKIR,  snijwerk  (vgl.  rintjik  n.)j  ook 
g.  w.;  ngoekir,  letters-,  bloemwerk  of  andere 
figuren  in'  hout,  steen  of  metaal  sntfden, 
beitelen    of1  gra veeren;  dwekir;  oeHfeun, 


wat  in  hout  enz.  te  sneden  is;  toekang 
ngoekir,  graveur ;  oekiran,  voll.  gavoe  oekiran, 
wat  in  hout  enz.  gesneden  is,  graveersèl. 
lofwerk. 

OEKOEH,  ngbr.;  ngoekoeh,  z.v.a.  ngoem- 
poel,  in  menigte  mjeenztyn.  P. 

OEKOEH  EKEH,  dreigen  te  bezweken 
onder  een  last. 

OEKOEL-AKAL,  zie  akal. 

OEKOEP,  ngbr.;  ngoekoep,  de  hand  eerst 
boven  reukwerk  en  daarop  onder  den  neus 
houden  om  te  ruiken;  dioekoep. 

OEKOER,  afgemeten,  afgepast,  bepaald; 
ook:  slechts,  maar,  alleen  maar;  tali 
oekoer,  meetsnoer;  oekoer  raheut,  slechts 
gewond-,  alleen  maar  gewond  zfyn;  ngan 
oekoer  aja  sakadar,  alleen  (slechts)  hebben 
wat  noodig  is;  oekoer-oekoer,  zoo  eventjes 
(b.  v.  genoeg),  voldoende  maar  krap  om- 
komen; saoekoer,  naar  berekening,  naar 
gissing,  ongeveer,  op  de  maat  af;  ook  =r 
saoemoer,  even  oud;  ngan  saoekoer  mahi, 
maar  juist  voldoende,  maar  zoo  eventjes 
toereiken;  ngoekoer,  de  maat  van  iets 
nemen,  meten,  af  meten,  opmeten,  uitmeten; 
ook:  toemeten  (b.  v.  voorspoed  of  tegen- 
spoed); dioekoer;  -  oekoer  on,  1.  maat  (nl.  leng- 
temaat); 2.  de  bepaalde  duur  (b.  v.  van 
een  ziekte);  8.  naar  gissing  voor,  waar- 
voor  benoodigd  ongeveer,  b.  v.  oekoer an  sa- 
ratoes  djalma,  (om  dien  steen  op  te  lichten) 
zullen  honderd  man  benoodigd  ztfn;  litoat 
ti  oekoeran,  buiten  de  maat,  buitenmate, 
uitermate;  ngoekoeranan,  z.y.a.  ngira-ngira, 
naar  evenredigheid  van,  overeenkomstig 
met;  make-make  koedoe  bisa  ngoekoeranan 
diri,  men  moet  zich  kleeden  overeenkom- 
stig hetgeen  men  is  ;ngoekoerkeun,  iets  als 
maat  aanleggen;  ngoekoerkeun  maneh  ka 
dirina,  zichzelven  met  zichzelven  meten; 
dioékoerkeun. 

OEKON,  het  Holl.  dukaton;  id.  (vgl.  kèton). 

OELA  I.  (Jav.,  slang,  zie  oraj);  ngoesik- 
ngoesik  oela  mandi,  aan  een  badende  slang 
roeren,  sprkw.  =  ngobah-ngobah  matjan 
toeroe,  een  slapenden  tyger  schudden,  over- 
eenkomende met  ons:  „slapende  honden 
wakker  maken"  en  „oude  koeien  uit  de 
sloot  halen". 

II.  Oela-oela,  voll.  toelang  oela-oela,  de 
(afzonderlijke)  wervels  van  de  ruggestreng 
of  toelang  tonggong. 

OELABON,  samentr.  van  oslah  bon;  zie 
bon  en  moen. 

OELAD-ALID,  hangen  te  slingeren;  ook: 
op  en  neer  wippen;  overdr.:  onbeslist 
in  het  spreken,  onvast,  onbepaald,  om- 
wegen maken,  om  den  kant  heen  praten; 
ook:  veranderlijk  in  zijn  besluit. 


OELA-ELO— OELES. 


411 


OELA-ELO,  slingeren,  slingerend. 

OELAH,  hulpw.  voor  de  verbiedende  wjjze 
van  spreken:  moet  niet,  mag  niet,  doe 
niet,  wees  niet  [men  kan  het  verbod  ver- 
sterken door  poma  of  papatjoewan  vóór 
oelah  te  plaatsen];  oelah  rek of  oelah  dek, 
wil  niet;  oelah  dek  salëmpang,  wil  u  niet 
bezorgd  maken;  eoepaja  oelah,  dat  niet, 
opdat  niet;  dioelah-oelah,  tegengehouden 
worden,  verhinderd  worden.  Vgl. monïong. 
(Zie  verder  Spraakk.  §  104.) 

OELAH-ALEH,  zie  aleh. 

OELA-ILOE,  zie  Hoe. 

OELAK,  ngbr.;  ngoelak,  =  ngilek  (zie 
èlek),  garen  van  de  oendar  winden  op  de 
oelakan;  dioelak;  -  oelakan,  =  ëlekan,  een 
spoel.  (Zie  verder  bjj  èlek ) 

OELAL-ELOL,  het  gaan  van  een  worm 
of  slang:  al  heen  en  weer  gaan,  zich 
kronkelen,  slingerende  voortgaan. 
*  OELAM,  worm  in  rottig  hout,  b.  v.  in 
een  rottigen  kawoeng-  of  klapperboom 
[soms  bereiken  deze  wormen  de  dikte  van 
een  vinger;  volgens  het  volksgeloof  zjjn 
zeer  kleine  oelam's  de  oorzaak  van  kies- 
pijn]. Vgl.  ijangkiloeng. 

OELAMA  (Ar.,  meerv.  van  alim,  maar 
ook  als  enkelv.  gebezigd),  geleerde,  wijs- 
geer, geleerden. 

OELAMOEN,  samen tr.  van  oelah  moen, 
zie  moen, 

OELANG,  ngbr.;  ngoelang,  opheffen  (b.v. 
de  hand);  oelang -aling,  links  en  rechts 
met  iets  zwaaien  (b.  v.  met  een  zwaard); 
tingar  oelang,  wuiven  op  den  wind  (b.  v. 
koren  op  het  veld);  dioelang-oelang,  ge- 
zwaaid worden,  wuiven  met  (b.  v.  met 
de  hand);  ngoelangan,  iets  zwaaien,  met 
iets  wuiven  (b.  v.  met  een  doek),  toe- 
wuiven;  dioelangan,  tegen  (iemand)  ge- 
wuifd worden;  ngoelangkeun,  iets  opheffen 
boven  het  hoofd  (b.  v.  een  stuk  gereed- 
schap waarmee  men  werkt,  z.  a.  een  patjoel, 
een  bal#oeng,  enz.);  dioelangkeun;  oelah  di- 
pang  ngoelangkeun  balifoeng,  hef  (over  dat  ge- 
boomte) den  b\jl  niet  op,  d.i.  sla  er  den 
bjjl  niet  in.  (Vgl.  oelang-oeloevg.) 

OELANG-ALING,  zie  oelang. 

OELANGILËNG,  zie  ilëng. 

OELANG-OELOENQ,  alleen  in  dioelang. 
oeloeng,  geschermd  wolden  met  (b.  v.  met 
een  ioembak). 

OELAR-ILÉR,  zie  ilër. 

OELA8,  ngbr.;  ngoelas,  stryken  op,  smeren 
op,  witten,  verven;  dioélas;  -  poelas  k., 
pilas  1.,  dat  wat  ergens  op  gesmeerd,  of 
door  verven,  schilderen  enz.  ergens  op  is 
aangebracht,  kleurstof,  verfstof,  verf, 
pleister,  kalk  [ergens  op  gesmeerd  ztynde, 


ergens  op  zittende];  ook  wel:  kleur  (z.  a.  v. 
een  stof);  moelaé  k.,  milas  1.,  smeren, ver- 
ven, witten,  enz.  (zóó  dat  het  voorwerp 
met  de  stof  bedekt  is);  moelas  koe  gëtih, 
bloed  ergens  op  strflken ;  genlis  lain  dipoelas, 
geen  opgesmeerde  schoonheid  (geen  schoon- 
heid die  er  als  vernis  op  zit);  ngoelasan,  be- 
streken, besmeren,  insmeren,  inwreven; 
ngoelasan  panon,  de  oogen  bestreken; 
dioeloesan  minjak,  bestreken  worden  met 
olie;  ngoelaskeun,  iets  smeren  op;  dioelaa- 
keun;  pamoelos,  het  stokje  behoorende  bjj 
de  sipatan  en  bestemd  om  af  te  schrty  ven, 
schrflfhoutje;  ook  wel:  kwast;  ngoelas- 
ngales,  overal  smeren,  overal  op  smeren; 
dioelas-ales;  ngoelaskeun,  iets  smeren  op; 
dioelaskeun;  ngoelas-ngaleskeun,  iets  overal 
op  smeren  :;  dioelas-aleskeun;  moelaskeun, 
iets  smeren  op  (zóó  dat  het  voorwerp 
geheel  met  de  stof  bedekt  wordt);  dipoe- 
laskeun. 

OELA8-ALE8,  zie  oelas. 

OELA8-ILËS,  zie  ilës. 

OELAT,  I.  uiterlijk  voorkomen,  gelaat, 
gezicht,  uitzicht;  oelat  soesah,  een  bedrukt 
gelaat,  er  bekommerd  uitzien. 

II.  Votl.  hama  oelat,  heele  kleine  rupsen, 
welke  de  planten  beschadigen. 

OELAWERAN,  langs  den  rand  van  iets 
loopen  en  daarop  over  de  geheele  lengte 
van  den  rand  naar  beneden  druppelen  of 
vloeien  (b.  v.  water  ot  de  hersens  van 
een  verbrijzeld  hoofd). 

OELAWIR,  voll.  oelawir  njeupah,  sirih 
kauwen,  of  al  maar  sirih  kauwen. 

OELËG,  ngbr.;  ngoelëg,  dooreerimengen, 
dooreenroeren;  dioelëg  êngyeus  dalU,  goed 
dooroengemengd  ztfn. 

OELEH,  wrflfsteenen  waarmee  de  sambal 
gewreven  wordt. 

OELEN,  hetzelfde  als  oeli,  zie  ald. 

OELËNG,  ngbr.;  dioeléng,  maar  meestal 
dioelëng-oeling,  iemands  (lange)  haar  zich 
om  de  hand  gewonden  hebben  en  er  hem 
vervolgens  btf  door  elkander  schudden  of 
voortslepen;  silih-oelèng,  of  ook  oelëng- 
oeléngan,  elkander  zóó  in  het  haar  grepen 
of  by  het  haar  te  pakken  hebben  en 
worstelen.  (Vgl.  oelang.) 

OELËNG  ALING  (vgl.  oelang  en  oelëng), 
zich  kronkelen  (wormen,  slangen,  enz.).  P. 

OELË8,  1.  van  boeloe,  haar  op  het  lichaam; 
ook  wel  (maar  dan  k.):  haar  van  dieren, 
veer,  veeren;  verder  (maar  zelden):  = 
roepa,  kleur;  oeUsan, doodskleed, ltjkkieed; 
ngoelësan,  een  doode  het  ltykkleed  aandoen, 
in  het  doodskleed  wikkelen;  ngoeUsanrhake 
seueeungitan,  een  doode  het  lykkleed  aan- 
doen met  gebruikmaking  van  balsemach- 


412 


OELET— OEMBOEL. 


tige  stoffen;  dioelisan  kaenpoeHh,  in  een  wit 
lflkkleed  gewikkeld  worden.  (Ygl.  oelas.) 

OELET,  niet  komen  tot  opstaan,  lang 
slapen,  een  langslaper;  ngoelet,  lang  of 
veel  slapen. 

OELI,  of  wel  oelen,  naam  van  een  soort 
van  rtystgebak. 

OELIK  (vgl.  üik)t  ngbr.;  ngoelik,  zoeken, 
onderzoek  doen  naar,  ondervragen,  denken 
of  peinzen  over,  naspeuren,  uitvorechen, 
een  zaak  uitpluizen,  uitvisschen,  naplui- 
zen ;  ngoelik  kagorengan,  kwaad  van  iemand 
opsporen;  dioelik,  tot  voorwerp  van  na- 
denken-, betrachting  of  naspeuring  ge- 
maakt worden ;  -  oelikan,  op  het  vinden  van 
kwaad  uit  zfln  (als  hebbelijkheid). 

OEUN  k.,  aming  1.,  spelen,  zich  spelend 
vermaken  (inz.  van  een  kind);  batoeroeUn, 
speelmakker;  ngoelinan,  met  iemand  spe- 
len (in  kwaden  zin),  met  iemand  een 
loopje  nemen;  dioelinan;  - oelinan of kaoeli- 
nan,  speelgoed ;  lain  kaoelinan,  't  is  geen 
speelgoed,  niet  „zoo"  maar,  niet  zoo'n 
beetje,  niet  zoo  maar  voor  een  aardigheid; 
dipake  kaoelinan,  tot  (als)  speelgoed  ge- 
bruikt worden,  een  spel  achten. 

OELOE  (vgl.  hoeloe),  ngbr.;  mantri  oeloe- 
oeioe,  een  Inlandsen  beambte  van  minderen 
rang,  belast  met  het  toezicht  op  het  aan- 
leggen en  onderhouden  van  waterleidin- 
gen; men  noemt  hem  ook  oeloe  desa.  (Ygl. 
oelon-oelon.) 

OELOEH-ALAH,  zie  alah. 

OELOEK,  alleen  in  samenst.  met  salami 
zie  ald. 

OELOEN,  slaaf,  dienaar,  onderdaan  (het- 
zelfde als  koering,  maar  nu  zelden  anders 
dan  in  samenst.  met  dat  woord  gebruikt); 
in  pantoen'8  ook  =  ngawoela,  dienen. 

OELOENG,  onkwetsbaar  (vgl.  mandah); 
ngoeheng,  een  voorwaartseben  stoot  geven 
(b.  v.  met  een  speer);  ook:  hard  op  iets 
toeloopen;  dioeloeng,  forscb  aangegrepen 
worden  (b.  v.  door  een  hond). 

OELOER,  I.  los,  losstaan,  loszitten  (van 
een  tand  of  tanden). 

IL  Ngoeloer,  iets  met  een  touw  neerlaten 
of  laten  zakken;  dioeloer. 

OELOETOED,  moedernaakt. 

OELON-OELON  (vgl.  oeloe),  aanvoerder, 
opperhoofd  [inz.  van  lieden  die  een  slecht 
doel  hebben]. 

OEMAK-AMOEK,  zie  amoek. 

OEMAMBON,  zie  ambon. 

OEMAN,  in  de  volkstaal  soms  voor 
doeoeman;  zie  doeoem. 

OEMANO,  de  purperslak  [die  geen  eigen 
huisje  heeft,  maar  zich  in  dat  van  een 
ander  indringt];  mijoeni  oemang,  of  tjara 


oemang,  sprkw.,  verkl.  met  hanteu  hajang 
boga  imak  sorangan,  di  mana  imah  batoer 
diasoepan,  d.  i.  geen  eigen  huis  verlangen 
maar  liefst  ten  laste  van  een  ander 
leven. 

OEMANG-AMANG,  zie  amang. 

OEMAR  (Ar.),  Omar,  de  tweede  chalif 
(634-644). 

OEMASRONQ,  zie  asrong. 

OEMAT  (Ar.),  volk  (in  een  godsdienstigen 
zin),  bondsvolk,  volk  Gods,  gemeente,  lid 
van  Gods  volk,  volgeling  van  zekeren 
profeet;  oemat  AUah,  het  volk  Gods; ook: 
lid  van  het  volk  Gods ;  oemat  sahaeta?  tot 
wiens  gemeente-,  tot  wiens  volgelingen 
behoort  hJJ? 

OEMAT-IMOET,  zie  imoet. 

OEMBAL,  ngbr.;  djalma  oembal,  vracht- 
drager, loondrager,  koeli;  koeda  oembal,  een 
paard  tot  lastdragen  bestemd,  lastpaard ; 
oembalan,  vrachtloon,  huur  voor  een  paard,, 
transportkosten,  passagegeld. 

OEMBANQ,  verkl.  met  roepa,  voorkomen, 
uiterlijk ;  hade  oembang,  z.  v.  a.  hade  roepa* 
een  goed  uiterlijk  hebben; oembang  panga- 
baran,  zie  dbar. 

OEMBANG  AMBOENG,  zie  amboeng. 

OEMBAR  (vgl.  dboer),  ngbr.;  ngoembarr 
loslaten,  vrijlaten,  laten  loopen,  iemand 
vrfl  ztfn  gang  laten  gaan,  iemand  de  vrtfe 
beschikking  over  zichzelven  laten,  den 
vrijen  teugel  laten  (b.  v.  aan  de  napsoe  of 
lusten),  botvieren;  dioembar.  (Vgl.  anteur 
en  djoedjoer.) 

OEMBAR A,  ngbr. ;  ngoembara,  naar  den 
vreemde  trekken,  ergens  als  vreemdeling 
verkeeren;  tjitjing  di  dijeu  ngoembara,  ik 
woon  hier  als  vreemdeling ;  rasa  lain  keur 
ngoembara  het  is  (was)  mtf  als  ben  (was) 
ik  niet  in  den  vreemde;  pangoembara&n, 
vreemdelingsreis,  vreemdelingschap . 

OEMBOEJ  AMBAJ,  zie  ambaj. 

OEMBOEL,  I.  titel  van  zeker  Inlandsen 
beambte.  [Uit  elk  der  districten  moest 
voorheen  een  oemboél  op  de  hoofdplaats 
aanwezig  zijn;  zty  waren  de  zaakgelastig- 
den uit  de  districten,  om  bevelen  te  ont- 
vangen van  en  boodschappen  over  te 
brengen  naar  de  paseban.]  Zie  ook  djanggol, 
papatjëkan  by  patfëk,  en  pogor  II. 

II.  Oemboêl'oemboel,  veldteeken,  vaandel, 
banier,  wimpel;  in  Kad.  ook:  opborrelen 
van  schuim  van  een  kokende  vloeistof; 
moemboel,  rijzen,  stagen,  opstijgen  (ook 
z.  a.  rook  of  schuim);  verder:  in  de  hoogte 
springen,  in  de  lucht  stijgen;  ook  z.  v.  a. 
ieu  teurak,  niet  treffen,  missen,  niet  won- 
den, afstuiten;  pëdang  radja  moemboel,h*t 
zwaard  van  den  koning  miste. 


OEMBRAH-AMBREH— OENDJAK-ANDJOEK. 


413 


OEMBRAH-AMBREH,  z.v.a.  boerah-bareh, 
zie  ald.  P. 

OEMBROEK  (vgl.  ëmbrëk),  ngbr.;  ngoem- 
broek,  ophoopen,  opstapelen;  ook:  toestop- 
pen; ngoembroek-ngoembroek  poetrana,  hfl 
stopte  zfln  zoon  voortdurend  (geld  ene.) 
toe;  dioembroek. 

OEMEUR  (Z.-B.),  I.  naam  van  een  soort 
van  mug. 

II.  =  loemeur,  troebel.  P. 

OEMJOENQ,  verkl.  met  ngagoeroeh  en 
ngagëdër,  ruischen,  druischen,inz.  vrooltfk 
rulschen  (van  muziek);  gamelan  oemjoeng 
ngagoeroeh,  vroolQk  ruischte  de  gamelan. 

OEMOEM  (Ar.),  algemeen,  gewoon,  ge- 
bruikelijk, gewoonlijk,  zooals  de  natuur 
(van  het  voorwerp)  het  medebrengt,  over- 
eenkomstig de  natuur  (van  het  voorwerp); 
walagri  koemaha  oemoem,  gezond  als  naar 
gewoonte;  hargana  koemaha  oemoem,  voor 
den  gebr  uikeljjken  prys;  salija  ti  oemoem, 
strijdig  met  wat  men  algemeen  vindt, 
afwijkende  van  de  natuur,  tegennatuurlijk; 
teu  oemoem,  strijdig  met  de  gewoonte,  niet 
gebruikelijk,  niet  denkbaar,  het  gebeurt 
niet  (nooit),  het  kan  niet,  het  gaat  niet; 
als  uitroep:  het  is  dwaas!  het  mocht  wat  1 
het  is  absurd! 

OEMOER  (Ar.)  k.,joesioa  1.,  leeftijd,  duur 
van  het  leven,  ouderdom;  ook:  ouderdom-, 
duur  of  lengte  van  de  maan  of  maand; 
menta  oemoer,  iemands  leven  eischen; 
satoetoep-ocmoer,  tot  aan  het  einde  des 
levens,  levenslang;  saoemoer,  sapandjang 
oemoer,  of  saoemoer -oemoer,  het  geheele 
leven,  zoolang  men  leeft,  levenslang. 

OEMP  AK  (vgl.  toempak),  liggen  op ;  verder: 
laag  (b.v.  van  goederen),  met  lagen;  ook: 
verdieping,  trap,  trede,  trapachtig  voor- 
werp om  op  te  zitten;  panglinggihan  teh 
gènép  oempakna,  de  troon  had  zes  treden; 
ook  z.  v.  a.  tatapakan  (zie  tapak) ;  voorts  be- 
naming van  het  onderstel  van  het  Inl. 
weefgetouw,  voll.  oempak  gidogan  (de  hou- 
ten blokken  waarin  de  gëdogan  is  ge- 
plaats);  overdr.:  rangorde,  opklimming, 
naar  rang  en  stand,  het  verschil  in  rang 
en  stand;  oempak  basa, zie basa;ngoempak, 
iets  opklimmend  maken ;  dioempak-oempak, 
evenredig  opklimmend  gemaakt  worden 
(b.v.  een  trap);  oempakan, verhevenheid, 
trap,  verdieping.  (Vgl.  oendak.) 

OEM  PAL,  de  op-  en  neergaande  beweging 
van  het  water, golf,  go  1  slag;  o*wj>aZan, gol- 
vend water,  golving.  (Vgl.  lambaken  ombak.) 

OEMPLÊNQ  (Indr.),  naam  van  een  klein 
soort  lampje. 

OEMRAH  (Ar.,  oemra),  de  pelgrimstocht 
naar  Mekka.  (Zie  ook  hadji.) 


OENAK-ANIK,  hetz.  als  oenang-aning,  z.  ald. 

OENANG-ANINQ,  z.  v.  a.  oesoek-esek,  zie  ald. 

OENDA,  vogelkruk;  dioenda,  op  een  kruk 
gezet  of  gehouden  worden;  (van  een  krekel) 
op  de  hand  gezet  worden  [waarna  men 
van  onderen  tegen  de  hand  slaat,  zoodat 
de  krekel  in  de  hoogte  springt  ol  gewor- 
pen wordt]. 

OENDAQ,  =  't  meer  gebr.  oedag. 

OENDAK,  klimmen,  toenemen,s  tijgen  (van 
prjjjs,  van  uitgaven,  enz.);  ook:  vorderen; 
verder:  hooger,  van  hooger  orde;  tevens: 
trap,  trede,  stadie,  opstap;  saoendak,  een 
trap,  een  trede;  doewa  oendak,  twee  treden, 
enz.;  oendak-oendak,  met  trappen,  met  gra- 
den, terrasgewjjs  stagend;  oendakan,  ver- 
dieping; toedjoeh  oendakan,  zeven  ver- 
diepingen hoog;  oendak-oendakan,  met 
treden  (trappen)  opgaan,  trapsgewijs  of 
terrasgewtys  opklimmen.  (Vgl.  oempak, 
oesoek  en  poendak.) 

OENDAK-OESOEK,  zie  oesoek. 

OENDANQ,  I.,  meestal  oendang-omdang, 
algemeen  bevel,  proclamatie,  manifest, 
afkondiging,  bekendmaking,  publicatie, 
wet;  oendang-oendang  karadjadn,  de  wet 
(of  wetten)  des  koninkrtyks,  de  koninklijke 
wet;  ngoendang,  of  ngoendang-ngoendang, 
een  algemeen  bevel  geven,  een  bekend- 
making of  wet  afkondigen;  ngoendang- 
ngoendangkcun,  iets  uitroepen  of  doen  uit- 
roepen; dioendang-oendangkeun. 

II.  =r  't  meer  gebr.  ondang,  zie  ald. 

OENDAR,  verkl.  met  paragi  ngëlek,  een 
soort  haspel  of  garenwinder  [een  toestel 
behoorende  bty  de  kintjir  of  het  spinnewiel; 
op  deze  oendar  wordt  het  garen  gehangen, 
dat  vervolgens  bty  het  ronddraaien  van 
de  kintfir  op  de  ëlekan  wordt  overgebracht] ; 
tjeuli  oendar,  de  ooren(ofgelJJkwtJ  zeggen, 
de  armen)  van  de  oendar. 

OENDAR-ANDIR,  zie  andir  IL 

OENDÉM,  een  groote  batok,  inhoudende 
4  of  5  ëntik. 

OENDEUR,  ngbr.;  ngoendeur,  verkl  met 
ngala  deungeun  sangoe,  bladeren  plukken 
(om  ze  te  eten);  dioendmr. 

OENDI  (Tamil),  loten,  door  middel  van 
8  tukjes  papier,  van  een  dobbelsteen  of  op 
andere  wtyze  [b.  v.  wanneer  men  een  kind 
een  naam  wil  geven,  eenige  namen  schre- 
ven op  stukjes  papier,  die  vervolgens  over 
den  grond  werpen  en  er  dan  een  uit- 
nomen]; djoeroe  oendi,  iemand  die  den 
afloop  van  iets  weet  te  voorspellen;  diomdi, 
gezegd  van  lieden  tusschen  wie  door  het 
lot  iets  beslist  moet  worden  (b.v.  wie  van 
hen  koning  worden  zal). 

OENDJAK-ANDJOEK,  zie  andjotk. 


414 


OENDJAL-OENEUK. 


OENOJAL  (Indr.),  overbiengen  van  de 
eene  plaats  naar  de  andere,  verplaatsen; 
omdjaUoendjal,  meerdere  voorwerpen  over- 
brengen of  verplaatsen;  -  koend$al,  g.  w.: 
los  (het),  draag  het  aan  land;  ngoendjal, 
ong.  =  ngakoet,  aandragen;  verder:  af- 
laden (b.  v.  van  een  schip  of  van  den 
zolder),  lossen,  aan  wal  dragen ;  ook :  afleve- 
ren; in  Z.-B.  vooral:  de  reeds  in  bossen 
gebonden  gedroogde  pare  van  de  laniajan 
naar  de  schuur  overbrengen  [waarvoor 
men  in  de  Freanger  ngakoet  zegt];  dioendjal, 
of  dikoendjaLy  gelost  worden,  enz.;  ngoen- 
djalan,  =  ngoendjal,  doch  herhaaldelijk  ; 
dioendjalan,  of  dikoendjalan. 

OENDJAM-INDJEUM,  zie  indjeum. 

OENDJOEK,  het  ter  kennis  brengen  van 
of  te  kennen  geven  aan  (een  meerdere); 
ngoendjoek  en  oendjoekan,  spreken  tot,  te 
kennen  geven  aan  (een  meerdere);  pioen- 
djoek,  een  zeggen  (tot  een  meerdere),  mede- 
deeling;  sangsang-pioendjoek,  \.r&ntalatah, 
mondelinge  boodschap,  mededeeling  of 
opdracht;  mioendjoek,  spreken  (tot  een 
meerdere),  te  kennen  geven,  mededeelen; 
kaoendjoeky  of  kondjoek,  aan  [in  adressen 
of  opschriften  van  brieven;  eig.:  aange- 
boden aan];  awon  teu  kaoendjoék,  het  zou 
verkeerd  ztyn  niet  mede  te  deelen,  d.  i. 
ik  mag  niet  nalaten  u  mede  te  deelen; 
ngoendjoekkeun,  iets  te  kennen  geven, 
mededeeling  doen,  doen  weten,  zeggen 
(aan  een  meedere);  dioendjoekkeun, 

OENDJOENG,  het  eerbiedig  groeten;  - 
poendjoeng,  verheven,  heerlijk,  groot, 
magnifiek;  ngoendjoeng,  of  moendjoeng,  eer- 
biedig groeten,  hulde  bewijzen,  compli- 
menteeren; verder:  godsdienstige  ver- 
eering bewezen  aan;  in  Z.-B.  ook  (nl. 
moendjoeng):  een  stapel  hooger  maken; 
toetoempakan  oelah  moendjoeng  deui,  bisi 
roeboeh,  maak  den  stapel  niet  hooger,  hg 
mocht  eens  instorten  (P.);  ngoendjoengan, 
of  moendjoengan,  iemand  eerbiedig  groeten» 
iemand  zrjn  hulde  aanbieden,  huldigen; 
verder:  godsdienstige  vereering  bewezen 
aan;  ook:  eerbiedig  afscheid  nemen; 
dioendjoengan;  dipoendjoeng-poendjoeng, 
hoog  geëerd  worden  (b.  v.  een  profeet), 
vereerd  worden  (b.v.  een  afgodisch  voor- 
werp); -pandjang-poendjoeng,  zeer  of  in  alle 
deelen  verheven,  hoogneeriyk,  luisterrijk, 
weidscb,  prachtig  (b.  v.  een  stad  of  land); 
ook:  nü  dit  dan  dat  vereeren ;dipandjang- 
poendjoeng,  z.  v.  a.  diahengkeun,  gevierd 
worden,  hoog  vereerd  of  hoog  in  eere  ge- 
houden worden;  -  poepoendjoeng,  hulde  be- 
wijzen (in  godsdienstigen  zin),  vereeren, 
vereeringbrengen,godsvereöringbrengend, 


godsdienstig;  ook:  offeren;  in  dézen  zin 
=  poepoedja  [doch  bfl  dat  woord  is  steeds 
aan  een  bepaald  verwijl  ter  plaatse  te 
denken];  pamoendjoengan,  beroemd,  ver- 
maard (b.  v.  ten  gevolge  van  geleerdheid 
of  schoonheid),  hoog  verheven,  uitstekend; 
ook:  voorwerp  z$jn  van  vereering. 

OENDOEH,  g.  w.;  ngoendoeh,  verkl.  met 
nga.Uk  masing  reja,  vruchten  van  een  boom 
plukken;  ook:  lalab  verzamelen ; dioendoeh • 

OENDOER,  retireeren,  wijken,  terugdein- 
zen, terugkeeren;  ook:  heengaan (b.v. een 
ziekte),  weggaan,  iemand  of  iets  verlaten; 
oendoer  toekang,  achterwaarts  keeren  (b.  v. 
een  leger);  dibawa  oendoer,  met  iemand  of 
iets  weggaan;  oendoer-oendoer,  naam  van 
een  insect  dat  met  achterwaartsche  be- 
weging in  het  zand  graaft  en  zoo  een 
kuiltje  boven  zich  doet  ontstaan,  myrme- 
leon ;  roewas  si  oendoer -oendoer,  naam  van 
een  djimat  (P.);  oendoer- oendoer an,  al  maar 
achterwaarts  gaan,  aanhoudend  of  gaande- 
weg terugweken;  -  poendoer,  ngbr.;  moen- 
doer,  achterwaarts  gaan,  wflken,  terug- 
deinzen, terugkeeren,  (van  een  ziekte 
enz.)  iemand  verlaten;  verder  (Band., 
Soem.  enz.)  s.  van  moelang,  zie  poelang 
(waarvoor  te  Tjiandj.  en  Buit.  wangsoel), 
naar  huis  gaan,  ik  ga  naar  huis;  nèdaidin 
moendoer,  =  nëda  idin  wangsoel,  ik  vraag 
verlof  om  te  mogen  heengaan,  om  naar 
huis  te  mogen  gaan;  poepoendoeran,  wij- 
ken, achterwaarts  wijken;  ngoendoeran, 
ontwijken,  de  wrjk  nemen  voor,  zich  ont- 
trekken aan;  dioendoeran,  gezegd  van  een 
persoon  of  zaak  waarvan  iemand  afwijkt 
of  terugwijkt;  kaoendoeran,  van  iets  of 
iemand  beroofd;  ngoendoerkeun,  terug  doen 
keeren,  terugdreven,  doen  weggaan,  weg- 
zenden ;  dioendoerkeun;  -  moendoerkeun,  iets 
terugzetten,  achterwaarts  doen  gaan, 
achteruit  doen  gaan;  dipoerdoerkeun. 

OENDOERBËROEK,  het  Holl.  onderbroek  ; 
idem;  ook  =  pokek,  korte  broek. 

OENËK  (vgl.  oeneuk),  ngbr.;  ngoenëk- 
ngoenik,  verkl.  met  teu  wëleh  ngarah,  ge- 
raakt, geprikkeld,  verstoord  (ten  gevolge 
van  een  ondervonden  beleedlging),  zinnen 
op  wraak,  haatdragend;  oenëkoenikeun,in 
een  verbitterde-,  haatdragende-,  wraak- 
gierige stemming  verkeeren. 

OENEUK,  L,  hetzelfde  als  tjoetjoek  hoë, 
rotandoornen  (o.  a.  voor  bandil'B gebruikt); 
tjagak  osneuk,  of  eeny.  oeneuk,  vork  met 
doornen,  voorhanden  in  de  gardoeh's  en 
dienende  tot  't  opvangen  van  schelmen. 
(Zie  ook  tjagak  en  gandü.) 

II.  Kaam  van  een  groote  vlieg,  welker 
beet  pynlrjk  is. 


OENGAH-ENGOH— OENGKED. 


415 


OENGAH-ENGOH,  een  woordspeling  op 
lengok,  met  ledige  handen  komen. 

OENGAK,  =  't  meer  gebr.  oenghak.  zie  ald. 

OENGANQ,  ngbr.;kaoengang,  of  (gelijk  men 
meestal  zegt  en  schrift)  kongang,  ong.  = 
meunang  (vgl.  kenging),  de  macht  hebben 
van  te  doen,  ergens  macht  of  vermogen 
toe  hebben,  de  vrtye  beschikking  hebben 
over,  vryheid  hebben  te  bedreven,  onge- 
straft kunnen  doen ;  in  't  alg. :  bevoegd  zyn, 
vrystaan,  de  vrijheid  hebben  van  te  doen, 
kunnen,  mogen,  vermogen,  geoorloofd; 
kongang  bohong,  mogen  liegen;  ieu  kongang, 
niet  mogen,  niet  vermogen,  enz.;  kako- 
ngangan,  de  vrijheid  of  macht  tot  iets,  het 
vermogen  (om  iets  te  doen),  bevoegdheid ;  - 
dioengang,  maar  doorgaans  dioengang- 
oengang,  dat  by  het  spreken  w&t  diagag-agag 
is  by  het  slaan  of  schoppen:  weifelende 
vooruitgeschoven  en  dan  weer  terugge- 
nomen worden  (van  een  woord  op  de  tong). 

OENGAS-INGOES,  zie  ingoes. 

OENGËL,  1.  van  oeni,  luiden,  inhoud  van 
iets;  oengëlna  of  oengëling,  luidende, inhoud 
ervan;  dina  oengëling  Koer'an,  in  de  woor- 
den van  den  Koran,  luidens  den  Koran; 
moengël,  1.  van  moeni,  klank  of  geluid  geven 
(b.  v.  een  muziekinstrument),  luiden  (b.  v. 
een  geschrift),  zeggen  (b.  v.  een  boek); 
ngoengëlkeun,  geluid  laten  geven ;  (een  in- 
strument) laten  spelen;  ook  1.  Y&nnjëboet- 
keun,  vermelden  (z.  a.  in  een  brief  of  ge- 
schrift); dioengëlkeun;  kaoengëlkeun,  ver- 
meld worden  of  zyn,  vermeld  staan  (in  een 
boek  of  geschrift),  geschreven  zyn  of  staan ; 
oengélan,  wat  in  een  brief  of  boek  ge- 
schreven staat,  wat  een  brief  of  boek  zegt; 
dina  Kitab  aja  oengëlan  k\jeu:  in  de  Schrift 
staat  aldus  geschreven,  de  Schrift  zegt 
(als  volgt). 

OENGEU  (Kad.),  =ztjatjaka;  zie  ald. 

OENQQAH,  opgaan,  naar  omhoog  gaan, 
rjjzen,  stagen,  opstappen,  beklimmen; 
toerom-oenggah,  stygen  en  dalen,  op  en  neer 
gaan;  moenggah,  1. 1.  v&noenggah  en  naek,  op- 
gaan, optrekken,  opstegen,  opvaren;  2. 1.  van 
want  en  datang,  komende  tot,  in  die  mate 
dat,  tot  aan,  zoodat;  ngoenggahan,  1. klim- 
men op,  beklimmen;  2.  z.  v.  a.  ngadata- 
ngan,  komen  over;  dioenggahan;  ngoenggah- 
keun,  naar  omhoog  doen,  iets  ergens  op 
plaatsen,  verhoogen  (b.  v.  den  prtfs  van 
koopwaar,  iemands, loon  of  rang,  enz.); 
dioenggahkeun.  (Vgl.  naek  by  toeft.) 

OENGGAH  OENGGOEH  (JavJ,  z.  v.  a.tin- 
dak-tandoeky  aan  anderen  of  aan  elkander 
eer  bewezen  overeenkomstig  ieders  stand 
en  waardigheid. 

OENGGAK  OENGQËK,  zie  omggëk. 


OENGGAL,  =  saban  (dat  echter  soms  als 
1.  gebruikt  wordt),  elk,  ieder,  eeniegeiyk 
oenggal-oenggal,  idem,  met  verst. 

OENGGËK,  wenken,  knikken  met  het 
hoofd;  ook:  nik,  knik;  ngomggëk,  bevesti- 
gend knikken,  ja-knikken;  oevggak-oenggèk, 
iets  te  kennen  geven  door  met  het  hoofd 
te  schudden  (z.  a.  b.  v.  een  stomme  doet) ; 
oenggëk-oenggëkan,  al  maar  knikken  met  het 
hoofd;  ngomongna  oenggëk-oenggëkan,  zy 
spraken  met  bewegingen  van  het  hoofd 
[om  geen  gedruisch  temaken];  mgoenggëkan, 
iemand  toew enken,  toeknikken;  dioeng- 
gëkan. 

OENGGËR,  losstaan  (een  tand,  een  boom, 
enz.).  Vgl.  oeloer  I. 

GENGGEUK,  hetzelfde  als  oenggëk. 

OENGGOEL,  hooger  zyn  in  vergelijking 
met  iets  van  dezelfde  soort  dat  lager  is  (P ); 
gewone  bet.:  overwinnen,  zegevieren,  zege- 
pralen; ook:  overwinning,  zege, zegepraal 
(vgl.  meunang  by  beunang,  en  djaja);paoeng- 
goeloenggoel,  om  het  zeerst,  om  het  meest, 
om  den  voorrang  strijden;  ngoenggoet  op 
een  hoop  gooien,  optassen;  oenggoelan,  = 
toempoekan,  hoop,  stapel;  oenggoelan  roen- 
tah,  ~  djarian,  zie  ald.  (P.). 

OENGGOET,  zich  eerst  naar  voren  en 
dan  naar  achteren  bewegen  (of  omgekeerd); 
ngoenggoet,  verkl.  met  hanteueureun-eureun, 
zonder  opzien  of  ophouden  iets  doen  (wer- 
ken, schreven,  zingen,  enz.);  ngoenggoet- 
ngoenggoet^  aanh.  met  het  hootd  knikken; 
oenggoetoenggoetan,  aanh.  met  het  hoofd 
in  voor-  en  achterwaartsch  e  richting  schud- 
den, schuddebollen ;  ngoenggoetkeun,  =  nga- 
gëdagkeun,  aan  iets  wrikken,  iets  heen 
en  weer  bewegen,  iets  schudden;  dioeng- 
goetkeun, 

OENGHAK,  ngbr. ;  ngoenghak,  zich  te  veel 
vrijheid  jegens  iemand  veroorloven,  vrij- 
postig-, onbeschoft-,  brutaal  jegens  Iemand 
(een  meerdere)  zyn,  (een  meerdere)  op  be- 
leedigende  wtyze  bejegenen;  dioenghak,  on- 
beschoit-,  beleedigend  behandeld  worden. 

OENGKAB,  ngbr.;  ngoengkab,  alles  overal 
halen  (by  het  zoeken  naar  iets),  in  iets 
rommelen,  met  yver  zoeken,  iets. doorzoe- 
ken, alles  nazoeken  om  iets  te  vinden ; 
dioengkab ;  ngoengkaban,  alles  overél  halen, 
alles  van  zyn  plaats  nemen,  alles  doorzoe- 
ken; ook:  (een  geschrift)  doorbladeren; 
dioengkaban. 

OENGKARA,  of  ook  ongkara,  styi  (van  een 
geschrift);  soepaja  oengkara  toeloes,  opdat 
de  styi  vloeiend  zy. 

OENGKËD,  die  beweging  in  het  galop- 
peeren van  een  paard  waarby  het  zich  op- 
heft;  ngoengkêd,  zich  opheffen  (van  een 


416 


OENGKIL— OENOEN. 


galoppeerend  paard);  oengkëd-oengkèdan, 
(van  een  paard)  herhaaldelijk  of  aanhou- 
dend zich  met  het  voorljjf  oprichten,  stei- 
geren; ook :  stampen  (van  een  schip) ;  ngoeng- 
këdkeun,  laten  wippen,  opwippen,  over  de 
eene  ztyde  doen  hellen;  dioengkëdkeun; 
pangoengkëd,  verlengstuk  beneden  aan  de 
djoere,  dienende  om  het  verlengde  van  het 
dak  eenigszins  op  te  heffen. 

OENGKfL,  ngbr.;  ngoengkil,  opwippen, 
heffen  (door  middel  van  een  hefboom); 
dioengkil. 

,    OENGKLOEK,  hetzelfde  als  dajang,  ge- 
meen vrouwspersoon. 

OENQKOE,  alleen  in  paoengkoe-oengkoe,  bjj 
of  tegenover  elkander  zitten  (van  twee  of 
meer  personen).  Vgl.  toengkoe. 

OENQKOED,  ngbr.;  ngoengkoed,  z=z  ngoeng- 
koeg  (zie  oengkoeg),  doorgaan,  niet  stil- 
houden, niet  omkeken;  oengkoed-oengkoe- 
dan,  loopen,  den  kop  schuddende  (een  hond, 
een  varken,  enz.). 

OENQKOEQ,  ngbr.;  ngoengkoeg,  —  ngoeng- 
koed (zie  oengkoed),  aanhoudend  en  snel 
doorloopen  (zelfs  niet  stilstaan  als  men 
aangeroepen  wordt). 

OENQKOEL,  ngbr.;  dioengkoel,  gezegd  van 
een  persoon  of  voorwerp  waarboven  iets  ge- 
houden wordt,  b.  v.  dioengkoel  koe  pajoeng, 
men  hield  boven  hem  een  zonnescherm; 
ngoengkoelan,  boven  iets  of  iemand  zfyn ;  zich 
uitstrekken,  zweven,  enz.  boven;  ook: 
boven  iemand  of  iets  houden;  verder:  te 
boven  gaan,  overtreffen ;  ngoengkoelan  kakoe- 
watan,  boven(ieinands)  kracht;  ngoengkoelan 
djalan,  boven  den  weg  uitsteken;  dioeng- 
koelan;  kaoengkoelan,  lQd.  vorm,  gezegd  van 
iemand  of  iets  waarboven  zich  iets  bevindt; 
kaoengkoelan  koe  mega,  onder  dewolkztyn; 
ngoengkoetktun,  iets  ( b.  v.  een  zwaard)  om- 
hoog heffen  boven  iemand  of  iets,  boven 
iemand  uitstreksen ;  dioengkoelkeun,  boven 
iets  gehouden  worden. 

OENQKOEff,  ngbr.;  saoengkoerna,  z.  v.  a. 
saënggeiisna,  na,  nadat;  oengkoer-oengkoeran, 
elkander  den  rug  toekeeren,  ieder  zy  n  eigen 
weg  gaan;  -  poengkoer,  1.  1.  van  toekangk. 
(péngkër  1.  p.),  achter;  2.  1.  van  pandeuri, 
achter,  na,  achteraan,  achterna  komen; 
3.  1.  van  poendoek,  nek;  4.  1.  van  tonggong, 
rug;  -  di  poengkoer,  achter  zfln;  ook:  nako- 
men; masih  di  poengkoer,  ntf  (zJJ)  komt 
achteraan,  is  achter  mtJ  (ons),  komt  straks; 
U  poengkoer,  van  achteren;  ka  poengkoer,  naar 
achteren;  ook:  verleden,  in  het  verleden; 
poengkcereun,  of  di  'poengkoer eun,  achter 
(iemand);  lapoengkoer,  na  (iets),  daarna; 
tnoengkoer,  1.  van  noekang  (zie  ioekang),  zich 
keeren,   den   rug  toekeeren,  rugwaarts, 


achterwaarts;  ook:  zich  af  keeren  van; 
tnoengkoer  Una  kahadean,  zich  af  keeren  van 
de  deugd;  moengkoerkeun,  1.  van  mandeuri- 
keun,  achter  zich  laten,  achteraan  plaatsen ; 
dipoengkoerkeun;  pamoengkoer,  Lvmpanoe- 
kang,  persoon  of  personen,  toegevoegd  aan 
een  beambte. 

OENGKOET  OENGKOET,  naam  van  een 
vogol,  soort  hoppe,  die  „koet!  koet!"  laat 
hooren.  P. 

OENGKRAH  ANGKRIH,  verkl.  met  pipin* 
dahan,  gedurig  verhuizen,  nu  hier  dan 
daar  wonen,  onbestendig;  dioengkrah-ang- 
krih,  gedurig  verhuisd-,  verplaatst  of  heen 
en  weer  gesjouwd  worden. 

OENG8RAK-ING8REUK,  zie  ingereuk. 

OENI  k.,  oengël  1.,  luiden,  inhoud  van  iets; 
oenina,  luidende,  inhoud  ervan;  teu  oeni, 
geen  geluid  geven,  niet  luid  baar,  geen  zin 
hebben,  een  wanklank  ztfn;  moeni  (k.,van 
een  mensen  en  ook  wel  eens  van  een  ding: 
moengël  1.,  zie  oengréff),  klank  of  geluid  geven 
(b.  v.  een  muziekinstrument),  ontbranden, 
knallen  (b.  v.  geschut),  spreken  (b.  v.  een 
dier),  zeggen  (b.  v.  een  geschrift) ;  teu  moeni, 
geen  geluid  geven, d.i.  geen  antwoord  geven, 
niets  zeggen;  oeni-oenian,  uitspraak  (van 
een  boek  of  geschrift). 

OENINQ  (Indr.),  =  oeninga,  weten. 

OENINGA,  in  het  Westen  der  Preanger  1., 
wèroeh  s.,  njaho  k.;  in  het  overig  deel  8., 
njaho  k.,  tingali  L,  weten,  kennen,  verstaan ; 
haloer  oeninga,  (aan  een  meerdere)  te  ken- 
nen geven,  ik  geef  (u)  kennis;  ngoeninga, 
(aan  een  meerdere)  kennis  geven,  berichten, 
mededeelen;  dipioeninga,  kennis  van  (iets 
of  iemand)  nemen,  (opzetteltyk)  gekend 
worden;  kaoeninga,  geweten-,  gekend  wor- 
den, bekend;  ngoeningadn,  aan  (een  meer- 
dere) te  kennen  geven;  dioeningadn;ngoe- 
ningakeun,  aan  (een  meerdere)  doen  weten, 
berichten;  ook:  ik  geef  (u)  kennis;  (van  een 
meerdere)  kennis  nemen,  kennen,  weten; 
dioeningdkeun;  pangoeninga,  mededeeling; 
kaoeningadn,  kennis,  wetenschap,  wisheid. 

OENJAJ,  blinken,  lichten;  Ungaroenjaj, 
(van  de  zee)  lichten,  flikkeren.  (Vgl.  njaj.) 

OENJAR,  ngbr.;  oenjar-oenjaran,  flikkeren, 
gedurig  opflikkeren;  tingatoenjar, flikkeren 
(van  vele  voorwerpen);  ramona  Hngaloenjar, 
styn  vingers  flikkerden  (van  met  edelge- 
steenten ingezette  ringen). 

OENJOENG  OENJOENG,  ergens  zijn  zon- 
der dat  men  weet  hoe  hJJ  (ztf,  het)  daar 
gekomen  is,  zich  ergens  bevinden  zonder 
door  den  ingang  te  ztyn  binnengekomen. 

OENOEN,  g.  yr.;ngoenoen,  boven  het  vuur; 
rooken,  boven  het  vuur  drogen,  eesten 
ook  (doch  zelden):  drogen  in  de  zon;  di- 


OENT  AJ— OEPAT  JARA . 


417 


oenoen;  ngoenoenkeun,  iets  alzoo  rooken  of 
drogen;  dioenoenkeun* 

OENTAJ,=  haloe-haloe  (zie  haloeU.),  streng 
(garen);  eta  samping  sdbaraha  oentaj?  hoe- 
veel strengen  zfln  voor  die  sarong  gebruikt? 
saoentaj,  één  streng,  enz.;  ngoentaj,  iets 
(b.  v.  loeloeb,  indjoek  enz.)ineendraaientot 
touw,  touw  (inz.  dik)  draaien;  dioentaj. 

OENTAL,  ngbr. ;  ngoental,  iets  doorslikken 
zonder  het  vooraf  stuk  gebeten  of  fijn  ge- 
kauwd te  hebben  (b.  v.  een  worm  door  een 
kip,  een  geit  door  een  slang,  enz.) ;  dioental. 

OENTANQ,  maar  doorgaans  poentang,  1. 
van  koetoe,  luis. 

OENTANG-ANTING,  zie  anting  II. 

OENTJAL,  hert  (vgl.  mëntjëk)-,  manoek 
oentjal,  naam  van  een  duifvogel  (bruin  ge- 
kleurd, met  een  langen  staart ;  het  geluid 
doet  denken  aan  dat  van  het  hert).  Zie 
ook  koereuto. 

OENTJAL-ANTJOEL,  zie  antjoel. 

OENTJANG  ANTJENG,  zie  antjeng. 

OENTJLANG  ANTJLONG,  zie  antjlong. 

OENTJOEL,  meer,  meerder,  hooger,  uit- 
nemender,  uitstekend,  uitmunten  ;pangoen- 
tjoelna,  de  meeste,  enz. 

OENTOEJ,  ngbr.;  ngoentoej,  z.  v.  a.  nga- 
leugeudeut,  achter  elkander  loopen ;  paoen- 
toej-oentoej,  vóór  elkander  gespannen  (b.  v. 
paarden),  achter  elkander  gehecht  (b.  v. 
wagens) ;  oentoejoentoejan,  in  een  lange  rtf 
achter  elkander  loopen ;  ook:  achter  elkan 
der  z\jn  (staan)  en  elkander  vasthouden. 

OENTOEN,  vlecht ;  ook:  gevlochten  touw. 
ngoentoen,  vlechten  (b.  v.  garen  of  haar)  • 
dioentom.  (Zie  ook  tipoeng  en  vgl.  anjam.) 

OENTOENQ,  winst,  voordeel,  gewin, 
geluk;  verder:  meeloopen,  voorspoed  heb- 
ben; ook:  lot;  moen  aja  oentoeng,  als  het 
meeloopt;  oentoeng  teuingl  't  is  een  geluk  1 
't  is  nog  gelukkig  1  saoentoeng,  één  lot  heb- 
ben, lotgenooten  of  lotgemeen  zfln;  oen- 
toengna,  op  zflnbest,  zoo  men  er  goed  afkomt; 
oentoeng>oentoengan%  z.v.a.  dadaoelatan,be- 
proeven,  trachten  te  doen,  zien  of  men  iets 
gedaan  kan  kragen ;  ngoentoengkeun,  den 
eigenaar  of  dader  voordeel  of  winst  af. 
werpen,  bevoordeelen;  kaoentoengan,  l.ltJd. 
vorm:  voordeel  hebben,  gewinnen,  winst 
hebben  of  verkregen;  2.  zelfst.  nw.:  voor- 
deel, winst,  gewin. 

OENTOEP,  maar  meestal  ngoentcep,  zich 
boven  of  tegenover  iemand  verheffen,  uit 
de  hoogte  spreken,  roemen  dat  men  iets 
kan  of  weet,  dat  men  meer  is  dan  anderen, 
enz.;  ook:  iemand  staan;  kawëtasan  Uja 
ngoentoep  kana  hoekoeman,  de  barmhartig- 
heid roemt  tegen  het  oordeel;  oentoepan, 
moed  hebben  tot  iets,  iets  durven;  taja 

SOBNDAH MSOH-HOLL.  WOORDSKB. 


oentoepan  ngalawan,  geen  moed  hebben 
tegenstand  te  bieden;  kaoentoep,  1.  gebru- 
taliseerd worden;  2.  =  kadoega,  vermogen* 
in  staat  zjjn;  teu  kaoentoep,  gezegd  van 
iemand  dien  men  niet  aan  kan. 

OEOE8EUPEUN,  zie  oeseup. 

OEPADI,  I.  z.  v.  a.  komo,  te  meer,  hoeveel 
te  meer. 

II.  L.  van  oetama,  uitnemend,  uitmuntend. 

OEPAH,  =  gandjaran,  loon,  belooning; 
ngoepah-ngoepah,  tot  iets  trachten  te  be- 
wegen of  over  te  halen;  dioepah-oepah; 
dioepah-apeh,  gesust  worden;  ngoepahan, 
beloonen;  verder  =  ngawoedjoek,  paaien, 
sussen,  stillen;  ook:  iemands  leed  verzach- 
ten, lenigen,  iemand  troosten;  ngoepahan 
diri,  zichzelven  sussen,  zich  stillen;  dioe- 
pahan. 

OEPAH-APEH,  zie  oepah. 

OEPAJA  (Skr.,  upaya),  zoeken,  opsporen; 
teu  aja  daja-oepaja,  geen  kracht  van  zich- 
zelven hebben,  onmachtig  zjjn;  ngoepaja, 
zoeken,  inz.  levensonderhoud  zoeken;  di- 
oepaja.  (Vgl.  tejang  en  syar.) 

OEPAJ-APOEJ,  ong. =  ngagapoej  (zie  ga* 
poej),  laag  nederhangen,  inz.  de  sarong  zeer 
Jaag  laten  afhangen.  P. 

OEPAMA  (Skr.,  upama)  k.,  oepami,  oepan* 
iën  en  madak  1.,  ingeval,  indien,  btyaldien, 
zoo,  als  eens,  bij  voorbeeld,  geujk,  gelijke- 
nis; taja  oepamana,  er  is  geen  beeld  (gelij- 
kenis) voor,  het  is  zonder  voorbeeld  ;naon 
oepamana?  wat  is  de  gelijkenis  ervan? 
waaraan  is  het  geljjk?  saoepama  k.,  $aoe- 
pami  of  saoepantën  1.,  indien,  ingeval,  als 
eens,  bty  voorbeeld;  ngoepamakeun,  iets 
voorstellen  onder  een  beeld,  iets  als  beeld 
uitdrukken,  vergeleken  bQ  iets;  dioepama- 
keun,  vergeleken  worden  btf.  (Vgl.  ibarat, 
misil,  enz.) 

OEPAMI,  1.  van  oepama,  zie  ald. 

OEPANG  APOENG,  zie  apoeng. 

OEPANTËN,  1.  van  oepama,  zie  ald. 

OEPA8,  I.  (Mal.  en  Jav.),  vergif,  venijn. 
(Zie  baroevoang  en  peurah.) 

II.  Het  Holl.  oppasser;  oppasser  of  bode 
van  een  Europeeschen  of  Inlandschen 
ambtenaar,  ook  voor  politiediensten  ge- 
bezigd, politie-agent. 

OEPAT,  ngbr.;  ngoepat,  buiten  iemands 
tegenwoordigheid  iets  van  hem  vertellen, 
hetzy  waar,  hetzfl  valach,  dat  hem  niet 
tot  eer  verstrekt,  achterklappen,  kwaad- 
spreken; lakoe  ngoepat,  achterklap;  toekang 
ngoepat,  achterklapper;  dioepat;  siUh-oepaU 
van  elkander  kwaadspreken;  oepatan,  ach* 
terklappig,  kwaadsprekend;  oepat-oepaton, 
allerlei  achterklap. 

OEPATJARA  (Skr.,  upacara),  l.rykssiera- 

27 


418 


OEPET— OEROE. 


den  (bestaande  uit  gouden  voorwerpen, 
Tooral  dieren  voorstellende);  2.  voorrijders 
(vooruitryders)  die  eertijds  op  een  dienst- 
reis een  vorst,  den  gouverneur-,  eneraal, 
den  regent  of  ook  wel  een  hoofdambtenaar 
eershalve  te  paard  voorafgingen  [het  kos- 
tuum bestond  uit:  hooge  hoed,  rood baadje 
met  geel  afgezet,  lange  witte  broek  en 
huzarensabel;  de  commandant  heette 
mentereng].  Zie  ook  aapton. 

OEPËT,  verkl.  met  obor  leutik,  een  kleine 
flambouw;  ook:  lont  (b.  v.  om  een  sigaar 
aan  te  steken;  ygl.  koepët). 

OEPËTI  (8kr.,  utpatti,  opbrengst),  volL 
oevoang  oepëti,  schatting,  inz.  oorlogsschat- 
ting, tribuut. 

OEPIH,  de  bloemscheede  van  de  djambe 
of  betelnootboom  [verdord  zijnde  valt  zy 
af];    oêlah   njeungaeurikeun    oepih  ragrag, 
sprkw.:     lach  niet    om    een    afvallende 
oepih,  d.  i.  lach  niet  om  een  oud,  gebrekkig 
mensen  [het  zal  u,  als  g$  oud  wordt,  gaan 
als  hem],  lachen  om  hetgeen  men  zelf  eens 
sal   moeten   ondergaan    of  ondervinden; 
boekaoepih,  naam  van  een  vogel  als  de 
kokondangan,  maar  met  bruin  en  wit  ge- 
kleurde veeren,  in  Z.-B.  baiik-oepih  gehee- 
ten:  këris  balik-oepih,  naam   van  een  bij- 
zondere soort  van  kris  (P.). 
OEPLÉK,  I.  luidruchtig.  P. 
IL  =  lëkoh,  zie  ald.  P. 
OEPR AK  APROEK,  zie  aproek. 
OEP8IR,  het  Holl.  officier;  idem. 
OER,  werkw.  tusschenw.  voor:  gieten, 
ingieten,  uitgieten,  overgieten.  (Vgl.  tjoer.) 
OËR,  het  schutblad  van  de  djantoeng  of 
pisangbloem;   in    Kad.  =  djantoeng,   de 
pisangbloem. 

OERAB,  mengsel  van  spijzen,  spflzen 
ondereengemengd,  eten  onder  elkaar  (b.v. 
ryst  met  mals);  ngoerdb,  spflzen  dooreen- 
mengen,  eten  onder  elkaar"  stampen; 
dioerab. 

OERAJ,  naam  van  een  werktuig,  dienende 
om  touw  te  draaien ;  ngoeraj,  touw  draaien; 
ngoerajan,  idem;  dioerajan,  tot  touw  ge- 
draaid worden  of  zyn;  oerajan,  gedraaid 
touw. 

OERAK,  ngbr.;  ngoerak-ngo$rakt  schudden 
(b.  v.  room  in  een  stopflesch,  om  er  boter 
van  te  maken);  dioerakoerak. 

OERANQ,  I.(de  enkele)  mensch,  (de  enkele) 
menschen,  persoon,  individu,  iemand; 
verder:  inwoner,  bewoners;  eabaraha 
oerang?  hoeveel  personen?  oerang  mana 
manêh9  vanwaar  zyt  gfl?  waar  behoort 
g$  thuis?  oerang  Soenda,  inwoner  of  in- 
woners van  Soenda,  Soendanees,  de  Boen- 
daneeien;    oerang    Ban-lsraU,  Israëliet; 


oerang  dinjat  iemand  (of  lieden)  van  daar  ; 
aaoerang,  één  mensch,  een  persoon,  iemand, 
by  eenen,  per  persoon;  djalma  saoerang, 
één  mensch,  een  eenig  persoon,  iemand 
alleen;  noe  saoerang,  de  eene,  noesaoerang 
deuiy  de  andere  (vgl.  hidji);  noengioet  saoe- 
rang  doewadn,  komen  by  eenen  en  by 
tweeen ;  saoerang-saoerang,  by  eenen ,  hoofd 
voor  hoofd,  elk  afzonderlek,  individueel. 
(Ygl.  djalma  en  manoesa.) 

II.  Persoonl.  en  bezittel.  voornaamw.: 
1.  voor  den  eersten  persoon  enkelv.,  ge- 
bezigd door  den  meerdere  tegen  den  min- 
dere, wanneer  men  vriendeiyk  of  gemeen- 
zaam spreekt  [de  plaats  is  tusechen  kami 
en  kaoela];  2.  voor  den  eersten  persoon 
meerv.,  maar  het  sluit  den  aangesprokene 
of  de  aangesprokenen  in,  en  kan  derhalve 
naar  den  aard  der  taal  slechts  tegen  ge- 
ïyken  of  minderen  gebezigd  worden;  3. 
voor  den  tweeden  persoon,  en  wel  tegen 
minderen,  vriendeiyk  sprekend,  in  dezelfde 
gevallen  als  waarin  men  hen  met  awdk 
aanspreken  kan.  (Zie  verder  Spraakk., 
§150,  4;  §151,  en  §162,5.) 

OERAS,  rtyst  met  zout  in  een  pi  sang - 
blad,  gaargestoomd  in  een  aaeupan. 

OCRAT,  ader,  spier,  zenuw,  vezel;  ook: 
bies  (b.  v.  op  kleeren);  ki  oer  at,  naam  van 
een  plant,  de  groote  weegbree,  weegblad; 
dioeratan,  van  een  bies  of  biezen  voorzien 
worden  (b.  v.  een  broek). 

OERAT-ARET,  overal  op  spatten  of  ge- 
spat zyn,  overal  op  druipen  of  gedropen 
zyn  (inz.  van  bloed);  oerat-aret  koe  gëtih, 
overal  met  bloed  bespat  (of  bedropen). 

OERE  (Jav.),  alleen  in  ëmaa  oere,  stof- 
goud ;  hetzelfde  als  ëmaa  pasir. 

OERËO  (vgl.  rëd),  g.  w.;  ngoerèd,  binden, 
vastbinden  (b.v.  een  krijgsgevangene) ; 
dioerëd. 

OERËK,  een  vischtuig  (snoer  zonder 
hengel)  waarmede  men  naar  aal  vischt, 
aalsnoer;  ngoerëk,  1.  hengelen  naar  aal; 
'i.  aandachtig  over  iets  nadenken,  zinnen 
op  een  middel  of  weg;  8,  z.  v.  a.  ieungeu- 
nah  pikir,  niet  welgemoed. 

OERIL,  1.  schroef  (voll.  oeril  iakroep); 
2.  moer  (voll.  oeril  ëmol);  8.?  schroef  boor; 
4.  kurketrekker.  (Vgl.  poeril) 

OERITAN  (Kad.,  eig.  Jav.  van  oerit),  = 
tëbor,  zie  ald. 

OEROE,  ngbr.;  ngoeroean,  een  purgeer- 
middel  ingeven;  ook:  een  middel  ingeven 
tot  bevordering  der  menstruatie  of  van 
de  kraam;  dioeroean;  oeroe-oeroean,  zeker 
mengsel  van  kruiden,  tot  ngoeroean  die- 
nende [daoen  tjartfoe  of  tjariwoeh,  boros 
koneng,  batoang  bodas,  enz.]. 


OEROE-ARA— OESAP. 


419 


OEROE-ARA,  in  't  ongereede  zt)n,  in  ver- 
warden toestand  verkeeren  (b.  t.  een  land 
welks  koning  gestorven  is);  ook  —  aroe- 
ara,  alom  bekend;  dioeroe-arakêun,  rond- 
verteld-, rondgebazuind  worden  (b.  v.  dat 
iemand  beschaamd  is  gemaakt). 

OEROEBAJA,  hetzelfde  als  't  meer  gebr. 
oejoebara. 

OEROEQ,  afschuiven,  verschuiven,  neer- 
storten (inz.  van  aarde),  instorten  (b.  v.  een 
berg  of  helling),  bergstorting;  ngoeroegan, 
iets  overstorten,  bedelven,  ergens  geheel 
mede  overdekken  (b.  v.  om  het  te  ver- 
bergen), ergens  onder  begraven,  vullen 
(b.  v.  een  kuil),  aanaarden,  toestoppen, 
dempen,  plempen;  dioeroegan;  kaoeroegan> 
overstort,  onder  een  storting  bedolven 
geraakt;  ngoeroegkeun,  storten,  doen  in- 
of  nederstorten ;  dioeroegkeun.  ( Vgl.  tj o  er  o  eg, 
saeur  en  boegbroeg.) 

OEROEJ,  maar  doorgaans  ngoeroej,  af- 
rollen, afgleden  (b.  v.  zand),  van  een  hoogte 
giyden,  naar  beneden  rollen;  ook:  sterke 
begeerte  naar  iets  hebben,  watertanden; 
ngoeroejan,  zand  van  een  hoogte  naar 
beneden  laten  rollen  of  schuiven;  dioeroejan. 
(Vgl.  aroej  en  poeroeloek.) 

OEROEJOED,  verkl.  met  teu  pararageuh, 
slordig  zitten,  los  aan  het  ïyf  hangen 
(van  kleeding);  arajad-oeroejoed,  alles  even 
slordig  aan  het  ltyf  hangen. 

OEROEP,  het  drflven  van  ruilhandel;  in 
Indr.:  wisselen,  inz.  van  geld;  ook  g.  w.; 
ngoeroep,  ruilen  of  inruilen  tegen,  ruil- 
handel dry  ven;  dioeroep;  kaoeroep,  geruild 
of  ingeruild  zjjn,  te  ruilen  z$jn  voor;  oeroep* 
oeroepan,  al  maar  ruilhandel  dry  ven;  ngoe> 
roepkeun,  iets  ruilen  of  inruilen  tegen; 
dioeroepkeun. 

0ER0E8,  g.  w.;  teu  oeroes,  z.  v.  a.  teu 
poegoeh,  zonder  orde,  zonder  regel,  zoo 
maar  doen,  ongeregeld,  wanordelijk,  on- 
verstandig, verkeerd;  oeroes-oeroes,  bezig 
zfln,  schikkingen  maken  (b.  v.  voor  ver- 
trek); oeroes-oeroes  djeung,  rechten  met, 
een  geding  met  elkander  voeren;  barang- 
oeroes,  schikkingen  of  regelingen  maken, 
zich  moeite  ergens  voor  geven;  teubarang- 
oeroes,  geen  omslag  maken;  ngoeroes, 
regelen,  in  orde  brengen,  ordenen,  schik- 
kingen maken,  beredderen,  zorgen  voor 
(b.  v.  voor  iemands  levensonderhoud), 
voorzien;  ook:  oordeelen, rechten;  dioeroes; 
toekang  ngoeroes,  persoon  met  de  regeling 
of  bereddering  van  iets  belast,  regelaar, 
beredderaar,  opzichter;  pangoeroes,  op- 
ziener, verzorger;  ngoeroeskeun,  iets  regelen, 
redderen,  iets  in  orde  brengen,  enz.;  dioeroes- 
keun;  koedoe  oeroeskeun  ka,  laat  dat  (die) 


beredderen  door;  oeroesan,  zaak,  ding,  aan- 
gelegenheid, bemoeiing,  handeling,  geding, 
twist,  twistzaak,  rechtzaak;  oeroesan 
përang,  de  aangelegenheid  des  oorlogs ; 
parëboet-oeroesan,  over  iets  met  elkander 
geschil  hebben,  twisten,  twist;  livoat  H 
oeroesan,  buiten  de  maat,  uitermate. 

OEROET,  I.  spoor  ergens  van,  achter- 
gelaten  merk,  overblijfsel,  overschot;  ver- 
der:  wat  ergens  voor  gediend  heeft  of  door 
iemand  is  gebruikt,  afgelegd,  nagelaten; 
ook:  wat  iemand  geweest  of  van  iemand 
geweest  is,  voormalig,  gewezen,  verleden; 
voorts:  plek  of  plaats  waar  iets  was,  stond, 
geschiedde,  voorviel,  trof,  enz.;  oeroetimah, 
de  plek  waar  eertijds  een  huis  stond; 
oeroet  pamadjikan,  de  gewezen  vrouw  (van 
iemand);  raheut  oeroet  pakarang,  wond  ter 
plaatse  waar  een  wapen  trof;  Una  oeroet 
na  (b.  v.  te  hebben  doorstaan);  tinaoeroei 
sakitoe  soesahna,  na  in  zoo  groote  moeite 
te  hebben  verkeerd;  eaoeroetoeroetna^wer- 
al  waar  iemand  of  iets  langs  gekomen  is. 

II.  G.w.;  ngoeroet,  over  of  lang  iets  stre- 
ken, over  den  buik  drukkend  streken, den 
buik  wreven,  uitdrukken  door  streken 
(een  wond  enz.);  ngoeroetan,  herh.  of  aanh. 
den  buik  drukkend  streken  (b.  v.  bfl  een 
barende  vrouw,  of  by  een  visch  wier  kuit 
men  kunstmatig  afdrijft);  dioeroetan^ngoe- 
roetkeun,  iets  strak  of  drukkend  langs  of 
over  de  huid  streken  (b.  v.  zalf);  dioeroetkeun. 

OER8IH,  waarsch.  het  Holl.  hoezee; 
idem;  oersih!  kawon;  hoezee!  hjj  heeft  't 
verloren. 

OE8AHA  (Skr.,  krachtsinspanning,  po- 
ging), werken  om,  trachten  naar,  inz. 
levensonderhoud  zoeken;  verder:  middel 
van  bestaan,  beroep,  beöT$f;oe8aha-oesaha, 
met  y  ver  ztyn  onderhoud  zoeken. 

OE8AP,  aai,  veeg,  streek;  ook  g.  w.; 
saoesap,  een  aai  of  veeg  ergens  mede;  ook: 
een  beetje,  b.  v.  meunang  saoesap,  een 
beetje  soelaas  kragen;  verder  z.  v.  a 
sasëmët,  tot  aan  de  grens,  b.  v.  saoesap 
ramboet,  tot  aan  de  haargrens;  ngoesap, 
aaien,  streken  over  (inz.  met  de  hand), 
streelen,  (zjjn  knevel)  uitstreken;  verder: 
smeren  op,  overheen  smeren,  wegvegen; 
ngoesapngoesap,  aanh.  of  gedurig  over 
iets  strrjken  of  vegen,  gestreel;  dioesap, 
(met  de  hand)  over  gestreken  worden, 
gestreeld  worden,  bestreken  of  besmeerd 
worden;  dioesap  koe%  besmeerd  worden 
met;  dioesap-oesap,  aanh.  bestreken  of  be- 
smeerd worden;  kaoesapf  een  aai  gekregen 
hebben,  geaaid,  bestreken;  kaoesap  setan, 
verleid  door  den  duivel;  tingaroesap,  allen 
streken   over   (b.  v.    over   den   baard); 


420 


OESAR—  OETARA. 


ngoesapan,  aanh.  over  iets  streken,  ver- 
schillende dingen  streelen  of  bestreken; 
dioesapan;  ngoesapkeun,  met  iets  ergens 
langs  of  over  strijken;  dioesapkeun. 

OESAR,  naam  van  een  plant,  ook  akar 
wangi  en  djoekoet  wangi  geheet  en,  d.  i. 
reukgras.  [De  bladen  worden  b\j  ngampa 
gebruikt  en  de  wortel  wordt  tot  reuk- 
middel gebezigd ;  men  kan  er  de  nardus- 
olie  uit  bereiden.] 

OE8AR-08ER,  zie  oser. 

OE8EUP,  vischhaak  (aan  eenHjn),visch- 
angel,  peur;  ngoeseup,  visschen  met  een 
baak  aan  een  lfln;  ook:  opvisschen  (zie 
gotong);  ioekang  ngoeseup,  hengelaar  (nl. 
iemand  die  het  hengelen  als  bedrijf  uit- 
oefent); oeoeseupeun,  zwelling  van  de 
amandelklier,  een  opgezette  keel  hebben, 
keelpfln  hebben  [men  zegt:  iambana  tjai 
oeseup  beunang  ngeueum].  Vgl.  pantjing 
en  léger. 

OESIK,  zich  verroeren,  zich  bewegen,  zich 
een  weinig  verplaatsen;  ook:  ontroeren, 
ontroerd;  heurin-oesik,  te  vol  om  zich  te 
bewegen,  propvol,  stikvol,  volte,  gedrang ; 
ngoesikkeun,  iets  bewegen  of  verroeren,  in 
beweging  brengen,  zich  doen  bewegen; 
dioesikkeun.  (Zie  ook  oela.) 

OE8IL  (Buit.),  iets  overal  vertellen,  rond- 
vertellen. 

OESIR,  ngbr.;  ngoesiran  (b.  p),  =  nga- 
boeroe,  zie  boeroe.  P. 

0E80E- A8A,  hetz.  als  soewasa,  zie  ald.  P. 

OE80ED,  ngbr.;  ngoesoed,  verkl.  met 
nejangan,  zoeken,  naar  iets  zoeken,  onder- 
zoeken, trachten  uit  te  vinden;  dioesoed. 
(Vgl.  soeaoed.) 

0E80EK  (Tjiandj.  enz.,  kaso-kaso  Band. 
enz.),  dakspar;  oe rutafc-oesoefc,  z.  v.  a.  tindak- 
tandoek,  ieder  naar  zfln  stand  kunnen  toe- 
spreken of  bejegenen.  (Zie  ook  lajeus.) 

OESOEK  E8EK,  allerlei  dingen  welke 
ergens  bij  voorkomen,  te  pas  komen  of 
behooren ;  loba  oesoek-esekna,  daar  komt  van 
allerlei  bjj  voor,  daar  is  van  allerlei  b{j 
noodig.  (Zie  ook  oenakanik  en  oenang-aning.) 

OE80EL  (Ar.,  oetsoel,  meerv.  van  atsal 
of  a&al),  beginselen,  grondregels;  Kitab 
Oe&oel,  Boek  der  Beginselen  [naam  van  een 
dor  leerboeken  van  de  pasantren]. 

0E80EM,  jaargetijde,  seizoen,  de  (vaste) 
tfld  voor  of  van  iets  (vgl.  moesim);  tain 
oesoem,  het  is  niet  de  tyd  (van  of  voor  iets, 
b.  v.  van  slapen);  oesoem  batik,  dè  tfld  om 
naar  huis  te  gaan;  taja  oesoemna,  er  is 
geen  (vaste)  tyd  voor. 

OE8OEN0,  ngbr.;  ngoesoeng,  uitleiden 
(b.  y.  een  paard  uit  den  stal),  wegvoeren, 
heenvoeren;  dioesoeng. 


OESOENG  ESANG,  een  kiein  roofdier  ter 
grootte  van  een  sero  en  kleiner  dan  een 
lasoen.  pHet  volksverhaal  zegt  o.  a.,  dat  de 
oesoeng-esang  z^jn  prooi,  zelfs  wel  een  buffel, 
bemachtigt  door  in  het  aarsgat  te  kruipen; 
hy  zou  nameiyk  vooral  belust  zjjn  op  de 
peudjit  of  ingewanden.] 

OESOER  (Ar.,  oesjoer,  eig.  het  een-tiende 
gedeelte),  recht  dat  de  kaoem  van  boedels 
heft  die  door  hem  beredderd  worden; 
ook  in  't  alg.:  onkosten  voor  de  rege- 
ling van  een  of  ander  door  de  kaoem,  den 
panghoeloe,  een  hoekoem  of  hakim;  dioesoer, 
door  een  gift  ertoe  gebracht  ztyn  om  iets 
te  doen;  ngoesoeran,  de  oesoer  van  een  boe- 
del enz.  uitkeeren;  dioesoeran. 

OESRAQ-ASROG,  zie  asrog. 

OESRAK-A8R0EK,  zie  asroek. 

OE8RANG-A8RONG,  zie  asrong. 

OE8TARA,  ngbr.;  kaoestara,  —  't  meer 
gebr.  kaoetara.  zie  oetara. 

OETAG-ATOG,  —  talag-tolog,  zie  tolog. 

OETAH  k.,  loega  en  ongkek,  1.,  braken, 
overgeven;  ook:  het  uitgebraakte,  braak- 
sel (zie  ook  oegër)\dekoetah,  willen  braken, 
misselijk  zyn,  koren,  ik  zou  er  van  gaan 
braken;  oetah-oetahan,  aanh.  braken;  ngoe- 
iahkeun,  opgeven,  overgeven,  uitbraken, 
uitspuwen;  dioeiahkeun.  (Vgl.  söbël.) 

OETAMA  (Skr.,  uttama)  k.,  oetami  1.,  goed 
voor  het  doel,  passend,  doelmatig,  geschikt, 
practisch,  voegzaam,  behoorlek,  best,  uit- 
muntend; nista,  madja  djeung  oetama,  een 
uitdr.  waarmee  men  aanduidt,  dat  een 
zaak  haar  hoogtepunt  heeft  bereikt 
[men  past  ze  toe  op  vermaning,  over- 
treding,  het  bewezen  van  weldaden  enz., 
nl.  als  zoo  iets  ten  derde  male  heeft 
plaats  gehad,  vgl.  ons  „alle  goede  dingen 
bestaan  in  drieën"];  leuwih  oetama,  beter, 
geschikter,  passender;  liwat  ti  oetama,  meer 
dan  passend  of  dan  betamelijk  i&;istrinoe 
oetama,  een  geschikte  vrouw;  oetamana,  het 
beste  is;  wat  betamelijk-,  behoorlek  is; 
oetamana  mah,  veelmeer,  veeleer;  pangoe- 
tamana,  beste,  geschiktste,  uitnemende  te; 
ngoetamakeun,  iets  goed-,  geschikt-,  pas- 
send-, doelmatig  maken,  iemand  passend 
behandelen,  goed  aan  iemand  doen,  iemand 
in  voldoende  mate  geven  wat  hty  behoeft, 
iemand  vriendelijkheid  bewezen,  iemand 
weldoen;  dioetamakeun;  kaoetamadn,  uit- 
nemendheid. 

OETAMI,  1.  van  oetama,  zie  ald. 

OETARA,  alom  bekend;  kaoetara,  alom 
bekend  geworden  of  geraakt;  ngoetarakeun, 
alom  bekendmaken,  uitbreiden,  verbreiden! 
dioetarakeun ;  kaoetarakeun,  overal  verbreid 
geraakt. 


OETAS—OEWAJ. 


421 


OETA8,  I.  een  bos  djangët  (tot  rawe  ge- 
bezigd); saoetas,  één  zoodanig  bos,  enz. 

II.  G.  w.;  ngoetas,  wegkappen,  snoeien,  be- 
snoeien; ook:  een  boek  innaaien;  dioetas. 

OETAWI,  1.  van  atawa,  zie  ald. 

OETÉK-OETËK,  een  beweging  op  an  neer 
(b.  v.  met  den  vinger);  ngoelëk-ngoetëk,  iets 
(b.  v.  den  vinger)  aanh.  op  en  neer  bewegen ; 
ngoetëk-ngoetèk  ati,  van  binnen  koken,  in 
heftige  beweging  z$jn  (van  het  hart);  dioetëk- 
oetëky  aanh.  op  en  neer  bewogen  worden. 

OETEUK,  de  hersens;  ook  z.  v.  a.  hoeloe 
en  tangkoerak,  kop;  tëroes kana oeteuk,  door- 
dringen in  de  hersens ;  oeteuk  tong  o  %  kop  van 
een  zandvloo;  djalma  oeteukan,  een  man 
met  hersens  (verstand). 

OETIK  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

OETJAH  ATJEH,  over  iets  babbelen,  klet- 
sen ;  dioetjah-atjehkeun,  babbelende  iets  uit- 
brengen. 

OETJANG  OETJANGAN,  zittend  met  de 
hangende  beenen  slingeren. 

OETJAP,  =  omong,  woord,  iets  dat  men 
spreekt,  uitdrukking,  rede;  ngoetjap,  spre- 
ken, iets  zeggen;  oeijap-oetjapan,  1.  her- 
haaldelijk over  iets  spreken;  2.  uitdrukkin- 
gen ;  ngoetjapkeun,  iets  zeggen  of  spreken, 
uitspreken,  vermelden,  bespreken;  dioetjap- 
keun;  pangoetjap,  het  spraakvermogen,  de 
spraak,  de  rede ;paoetjapant  woord,  gezegde ; 
kaoetjapt  of  (samengetr.  op  Jav.  wjjze) 
kotjap,  er  wordt  (is)  gezegd, men  verhaalt; 
kaoeijapkeun,  kotjapkeun  en  kakotjapkeun, 
er  wordt  (is)  verhaald,  men  verhaalt  (heeft 
verhaald);  kotjapanan,  z.  v.  a.  wani  II., 
komen  tot,  er  toe  komen,  b.  v.  gandek- 
gandek  kotjapaneun  raboel,  de  bedienden 
kwamen  er  allen  toe  uit  te  loopen.  (Vgl. 
tjatoer  I.) 

OETJAR-ATJER,  storten,  gedurig  storten 
(b.  v.  water  uit  een  ketel  dien  men  draagt). 
(Vgl.  kotjor  en  atjir.) 

OETJÉNQ,  I.  bloesem  en  vruchtknop  van 
den  tangkal  sake  (zie  sake). 

II.  Naam  van  een  visch  als  de  tete  (zon- 
der schubben). 

OETJI,  voll.  katjang  oetji,  naam  van  een 
peulsoort. 

OETJING,  kat;  si  podol  oetjing,  jou  katte- 
drekl  (een  gemeen  scheldwoord);  ngaman- 
dian  oetjing,  de  kat  baden  [wat  geen  ge- 
woonte en  pamali  is  imatakhoedjan-angin); 
ngaboedi-oetjing,  naar  de  kat  aarden,  sprkw., 
overeenkomende  met  ons:  „stil  onbesten- 
dig, de  knepen  inwendig";  koemis  oetjing, 
(vgl.  singkir  IL),  naam  van  een  plant  [een 
afkooksel  van  de  bladeren  wordt,  als  thee 
gedronken,  tegen  niersteenen  en  graveel 
aangewend];  oetjing  oetjingan,  katje  spelen 


[van  kinderen  in  een  kring;  één  is  de  kat) 
de  anderen  zjtfn  ratten;  de  kat  moet  deze, 
als  ze  in  de  kalang  of  kring  komen,  tikken]. 

OETJIT  (Kad.),  de  larve  van  de  muskiet. 

OETJOE,  verk.  van  loetjoe,  een  vriende- 
lijke benaming  voor  een  meisje  (basa  neneh). 

OETJOEK-ATJAK,  zie  atjak. 

OETJOEL  (vgl.  tjoel  en  tjoetjoel),  losgaan, 
losraken,  uitglippen,  ontglippen,  uit  de 
hand  vallen,  uit  den  zak  rollen,  losofvrjj 
worden  of  zjjn  (b.  v.  een  slaaf);  rantena 
geus  oetjoel,  z$jn  ketenen  vielen  af;  oetjoel 
tina  hoekoem,  vrfl  zjjn  van  de  wet;  ngoe- 
tjoelan,  z.  v.  a.  ngaladn,  een  kleed  of  de 
kleederen  uitdoen  of  afleggen;  dioetjodan; 
ngoetjoelkeun,  iets  uit-  of  afdoen,  afwerpen 
(b.  v.  een  haroedoem  of  man  tel) ;  dioetjoelkeun. 

OETJOET,  zich  van  elkander  scheiden, 
uiteenvallen,  uiteengaan  (zie  ook  ngora); 
oetjoetan,  ontbinden  (van  een  lijk:),  in  ont- 
binding overgaan ;  boeroek-oetjoetan,  tot  ont- 
binding overgaan  of  overgegaan  z^n;  ngoe* 
tjoetkeun,  ryst-,  koffieboonen  of  derg.  uit 
iets  (b.  v.  uit  een  zak)  laten  loopen  (door 
den  mond  van  het  omsluitend  voorwerp 
voorover  te  houden),  uitstorten,  uitlaten 
(ook  b.  v.  zyn  kennis);  verder:  een  horloge 
enz.  uit  elkander  nemen;  ook:  de  vrucht 
afdreven;  dioetjoetkeun. 

OETJRAT-ATJRET,  druipen  van  bloed; 
getik  oetjraiatjret,  het  bloed  druipt  \oetjraU 
atjretna,  1.  het  druipen;  2.hetafgedropene 
(bloed  b.  v.). 

OETOEN,  een  woord  om  zonen  van  me- 
nak's  vriendelijk  of  gemeenzaam  toe  te 
spreken. 

OETOE8,  g.  yr,;ngoetoesa.fnitahk.,mitoa' 
rang  1.,  (iemand)  zenden;  dioetoes;  -pioetoes, 
zending,  opdracht;  ook:  gezant;  manggoel 
pioetoes,  een  opdracht  hebben  te  vervullen; 
mioetoes,  een  zending  aan  iemand  opdragen, 
iemand  zenden;  dipioetoes;  ngoetoesan, 
iemand  zenden  of  afvaardigen;  dioetoesan; 
oetoesan,  afgezondene,  bode,  gelastigde,  ge- 
zant, gezantschap;  oetoesan  Pangeran,  een 
gezant  des  Heeren. 

OETRAK  ATROK,  zie  atrok. 

OEWA  k.,  towa  1.,  oom,  tante  (nl.  oudere 
broeder  of  zuster  van  vader  of  moeder) ; 
oewa  basa,  toewan  përnahna,  oom  zeggen, 
maar  (inderdaad)  een  manheer  (hier  een 
vreemde)  zijn,  sprkw.  voor:  spreken  en 
doen  alsof  men  familie  was,  maar  in  wer- 
kelijkheid een  vreemde  z$n.  (Vgl.  paman.) 

OEWAH-IJOEH,  z.  v.  a.  geura  geuwai 
met  groote  haast. 

OEWA-IJEU,  zie  ijeu. 

OEWAJ  (Z.B.),  werkw.  tusschenw.  voor 
goepaj,  zie  ald. 


422 


OEWAK-AWIK— OLAB. 


OEWAK-AWIK,  ngbr.;  ngoewak-ngawik, 
(woedend)  om  zich  heen  slaan;  dioewak- 
awik,  gezegd  van  het  voorwerp  waarmede 
men  alzoo  om  zich  heen  slaat. 

OEWAK-IWËK,  slingerende  loopen  (inz. 
van  een  weg  of  een  rivier),  met  vele  boch- 
ten, bochtig,  kronkelend. 

OEWALAN,  lontarpalmvrucht.  P. 

OEWANG,  I.  =  wang,  geld  (in  het  alge- 
meen, vgl.  doewit),  inz.:  groot  geld,  kapi- 
taal; djoeroe  oewang,  geldbeheerder,  pen- 
ningmeester, schatmeester,  rentmeester; 
pëti  oewang,  geldkist;  mata  oewang,  =  gëbleg, 
geldstuk. 

II.  Oud  stukje  kopergeld  van  8  duiten; 
saoewang,  ééns  deze  waarde,  enz. 

Hl.  Meestal  oewang-oewang,  kaak,  kake- 
been, kinnebak;  tolt  oewang,  een  riempje 
dat  een  deel  van  het  hoofdstel  uitmaakt 
en  om  de  onderkaak  van  het  paard  be- 
vestigd wordt.  (Vgl.  tjatjapek  by  tjapek,  en 
goegoeei.) 

IV.  Ngbr. ;  dioewang-oewangkeun  (Z.-B.),  = 
dioelasoelaskeqn,  zie  oelas.  P. 

OEWANG  AWING,  ngbr.;  dioewang-awing, 
(van  iets  dat  hangt)  heen  en  weer  ge- 
slingerd worden.  (Vgl.  gawing.) 

OEWANG-EJONG,  zie  ejong  L 

OEWAR,  ngbr.;  oewar-oewar  en  ngoewar- 
ngoewar,  allerwegen  verkondigen,  rondver- 
tellen; ngoewaran,  aan  iemand  verkondigen 
of  bekendmaken;  dioewaran;  ngoewar  keun, 
verkondigen,  prediken;  dioewarkeun;  kaoe- 
warkeun,  overal  verkondigd;  ngoewar- 
ngoewarkeun,  of  ngoewar -ngaerkeun,  overal 
verkondigen,  alom  bekendmaken;  dioewar- 
oetoarkeun  of dioewar -aerkeun;  pangoewaran, 
verkondiging,  prediking. 

OEWAR  AER,  zie  oewar. 

OEWAR  AWIR,  heen  en  weer  bewegen 
door  den  wind.  P. 

OEWAT-AWOET,  zie  awoet. 

OEWAW  (Z.-B.),  naam  van  een  dui- 
«endpoot,  grooter  dan  katelong  en  dan 
titinggi. 

OEWINQ,  =  koering,  ik,  mjjn.  [Basa 
boedak,  een  kinderwoord,  maar  aan  den 
dwazen  kant.] 

OEWIR,  ngbr.;  saoewir,  een  stukje  papier; 
$axmoar.$aoe%oir,  nu  een  stukje  dan  een 
stukje  papier  (b.  v.  aan  iemand  geven). 

MAN,  zie  bt)  ala;  ngogan,  =  ngondang, 
ter  maalttyd  of  op  een  feest  noodigen, 
iemand  uitnoodigen  om  ergens  by  tegen- 
woordig te  ztfn;  diogan;  oganan,  =  on- 
dangan,  genoodigde. 

OGE,  of  ook  wel  ge  k.,  oegi  1.,  ook,  wel, 
zelfs;  aja  oge,  er  is  wel  (maar  weinig), 
er  zyn  wel  (maar  weinigen),  nogal;  hade 


oge,  wel  goed  (maar  niet  uitstekend),  nogal 
goed,  vrjj  goed,  tamelijk. 

OQEH,  dial.  voor  oge,  zie  ald. 

OQEL,  vertooner  of  vertooners  van 
kluchten  [waarbij  de  angkloeng,  de  dogdog 
en  ook  wel  een  goöng  awi  worden  bespeeld 
en  dezelfde  deuntjes  als  die  der  ronggeng'B 
worden  gezongen],  kluchtspeler  of -spelers; 
ngogel,  als  ogel  een  voorstelling  geven. 

OGEN  (Kad.),  =  oge,  zie  ald. 

OGO,  ngbr.;  ngogo,  troetelen,  toegeven, 
vleien,  (een  kind)  bederven;  diogo,  ge- 
troeteld-, toegegeven  worden  (van  een 
kind);  ogo-ogo,  aanh.  of  bestendig  troetelen 
of  toegeven;  ogoan,  gewoon  gestreeld  of 
getroeteld  te  worden,  gewoon  gevleid  te 
worden,  besproken  wenschen  te  worden, 
bedorven,  verwend,  ydel,  prat,  ingebeeld; 
pangogo,  vleierjj,  enz. 

OGONQ,  naam  van  een  rivierslak,  grooter 
dan  de  toetoet,  ong.  =  de  kejong. 

OGOR,  verkwistend,  inz.  veel  geld  uit- 
geven voor  het  spel  en  aan  slechte  vrou- 
wen. (Vgl.  pogor.) 

OH,  tusschenw.,  meestal  dienende  om 
een  lichte  afkeuring  uit  te  drukken.  (Vgl. 
ah,  ih  en  ëh.) 

OHEK,  de  keel  schrapen,  een  rochel  op* 
halen;  oehak-ohek,  herh.  of  aanh.  zoo  de 
keel  schrapen;  ook  z.  v.  a.  eëbël,  misseltyk 
zjjn,  neiging  hebben  tot  braken,  koren. 

OJAG,  beven,  schudden,  wankelen; ook: 
schudding,  stoot;  overdr.:  verschrikken, 
in  opschudding  komen  oi  zijn,  veranderen 
of  veranderd  ztyn  van  stemming,  onte- 
vreden zjjn;  kaojag,  geschud  worden  of 
ztfn  (b.  v.  door  den  wind);  diojag-ojag,  in 
schudding  of  opschudding  gebracht  wor- 
den of  zjjn;  ngojagkeun,  iets  schudden 
(door  het  naar  voren  en  achteren  te  be- 
wegen), tegen  iets  stooten;  diojagkeun. 
(VgL  mojeg.) 

OJAK  OJAKAN,  voil.  soerak  ojak>ojakan< 
juichen,  jubelen.  [Niet  algemeen,  zie  ajeuh.] 

OJOS,  g.  w.;  ngojos,  om  een  plant  heen 
den  grond  van  onkruid  zuiveren  (zóó  dat 
men  steeds  naar  de  plant  toe  wérkt), 
wieden  (op  gezegde  manier);  diojos. 

OJOT  (Tasikm.  en  Galoenggoeng),  = 
towa,  zie  ald. 

OKO  (Z.-B.),  korte  vorm  van  bongko, 
zie  ald.  P. 

OKTOBER,  het  Holl.  October;  idem,voll. 
boelan  Oktober,  de  maand  October. 

OLA,  voll.  soeoek  oto,  naam  van  een 
50606*-soort  [naar  men  zegt  door  K.  F. 
Holle  ingevoerd  en  naar  hem  genoemd]. 

OLAB,  (yan  kleine  kinderen)  overvloe- 
dige melk  weer  opgeven,  spuwen,  zuur 


OLAH—  OMEL. 


423 


spuwen;  (van  oude  lieden)  kwalen;  ngolab- 
keun,  vocht  dat  men  gedronken  of  nog 
in  den  mond  heeft  weer  uitspuwen; 
diolabkeun.  , 

OLAH,  I.  het  koken;  tóekang  olah,  kok, 
kookster;  ngolah,  koken;  olah-olah,  meer- 
dere (of  allerlei)  dingen  koken;  popolah, 
koken,  bakken,  braden;  ngolahkeun,  iets 
koken;  diolahkeun;  kaolahan  (of  kolahan), 
wat  gekookt  is,  kooksel,  gerecht;  olah- 
olahan,  (van  kinderen)  „kokentje"  spelen. 
(Vgl.  pasok  en  masak  bij  asdk.) 

II.  Olah-olah,  of  saolah-olah,  als  het  ware, 
zooveel  als,  gehouden  worden  voor,  ge- 
acht worden  als;  saolah-olah  ngadjoewal 
diriy  als  het  ware  zichzelf  verkocht  heb- 
ben; saolah-olah  pangangon,  als  was  hrj 
een  herdersknaap. 

OLEGRENG,  =  't  betere  njolsgreng,  zie 
solegreng. 

OLENQ,  zie  panganten ;  ngoleng,  omheen 
zfln,  omgeven  (vgl.  ngaloeng  bij  kaloeng). 

OLEOLEAN,  een  fluitje  van  rtfstgras,  zoo 
genoemd  naar  het  geluid  [de  kinderen  ma- 
ken ze  en  blazen  erop  tegen  den  oogsttijd]. 

OLIH  (Indr.),  verkregen,  bekomen. 

OLIJA  (Ar.,  meerv.  van  wali),  iemand 
die  nabij  God  leeft,  een  vroom  mensch, 
vroom, 

OLO,  ngbr.;  ngolo  (vgl.  ngala  hate  by 
hatë),  vleien,  door  vleierij  misleiden,  om 
den  tuin  leiden;  diolo;  kaolo,  door  vleier}) 
verleid  of  overgehaald ;  kaolo  koe  poedji, 
door  lof  om  den  tuin  geleid ;toekangngolo, 
vleier,  mooiprater;  olo-olo,  1.  vleien,  aanh. 
vleien;  2.  z.  v.  a.  ogoan,  toegankelijk  voor 
vleierij,  ingebeeld,  tydel;  ala-olo,  gedurig 
vleien,  iemand  al  maar  vleien ;  ngolo-ngolo, 
prezen,  flikflooien,  iemand  door  vleierij 
of  zoetvloeiende  woorden  trachten  over 
te  halen,  door  vleier})  misleiden  of  ver- 
leiden ;  teu  beunang  diolo-olo,  niet  vatbaar 
voor  vleiery,  zich  niet  laten  verleiden; 
pangolo,  vleierij,  flikflooier}),  verleiding; 
pangoloan,  dat  waarmede  men  iemand  om 
den  tuin  leidt,  misleiding. 

OLOHOK,  of  wel  molohok.  z.  v.  a.  hareu- 
ngeuh,  met  open  mond  verbaasd  naar  iets 
ktyken,  verbaasd  staan  te  krjken,  enkel 
verbazing,  zijn.  (Vgl.  tjolohok.) 

OLOK,  meer  dan  noodig  is  uitgeven  of 
gebruiken,  verspillen,  verkwisten,  ver- 
morsen;  ook:  er  bjj  inschieten;  sjjeuneun 
dok  doevoit,  htf  was  bang  te  veel  geld  uit 
te  geven.  (Vgl.  tombok.) 

OLOL,  1.  van  leho,  snot. 

OLONQ,  ngbr.;  ngolong,  het  hof  maken 
(aan  een  meisje) ;  diolong;  ngolongan,  1.  aan 
een  meisje  het  hof  maken;  2.  (in  sommige 


streken)  z.  v.  a.  nanjadn,  een  meisje  ten 
huweltyk  vragen ;  diolongan.  (Vgl.  oleng.) 

OMAH,  ngbr. ;  ngomah-ngomahan  diri  (of 
maneh),  op  zichzelven  acht  geven,  toezien 
dat  men  een  ander  geen  leed  of  last  ver- 
oorzaakt. 

OMANG  {b.  p.),  =  omjang.  P. 

OMAS,  voll.  hoë  omas,  naam  van  een 
rotansoort;  Tji-omas,  naam  van  een  land- 
goed nabty  Buitenzorg. 

OMAT,  I.  z.  v.  a.  peupeudjeuh  (zie  peu- 
djeuh),  het  moet,  het  moet  volstrekt,  het 
mag  niet  anders  dan ;  ngomatan,  iemand 
inscherpen,  scherp  vermanen;  diomatan; 
ngomat-ngomatan,  z.  v.  a.  mapakoean  (zie 
pakoe  II.),  iemand  iets  inprenten  of  in- 
scherpen,  streng  gebieden  of  verbieden; 
diomat-omatan,  scherpelrjk  of  streng  be- 
volen worden ;  omat-omatan,  nadrukkelijk 
bevel  geven  of  gegeven  hebben,  op  het 
hart  drukken. 

II.  =  't  meer  gebr.  oemat%  zie  ald. 

OMBAK,  golf  (*gl.  lambak);  soda  ombak, 
voll.  soda  omhak  di  sagara,  een  gedruisch  als 
van  de  golven  der  zee  (b.  v.  van  een  op- 
trekkend leger) ;  kaombakan,  door  de  gol- 
ven aangeslagen  of  bespoeld.  (Vgl.  ambëk 
en  amoek.) 

OMBAR,  ngbr.;  ngombar,  aan  één  kant 
afhangen.  P. 

OMBER,  ruimte  van  beweging,  speel- 
ruimte; mere  omber,  iemand  weg  of  ruimte 
geven,  toegang  verleenen,  binnenlaten; 
merean  omber,  idem ;  dibere  (diberean)  omberf 
toegelaten-,  binnengelaten  worden ;  ombe- 
ran,  g.  w. ;  ngomberan,  verkl.  met  ngalë- 
gadn  en  mere  djalan,  ruimte  (voor  iemand 
of  iets)  maken,  ruimbaan  geven;  ook(inz. 
ten  opzichte  van  een  kind):  aan  eigen  zin  en 
doen  o  verlaten,  in  nietshinderen;«Womo«ran. 

OMBJAK,  maar  meestal  ngombjak,  golven. 
P.  (VgL  ombak.) 

OMBOL,  z.  v.  a.  olok,  doch  bep.:  te  ruim 
zaaien,  te  ruim  uitplan ten,  te  veel  zaad  ge- 
bruiken, te  veel  planten  doen  in  een  gat. 

OME,  g.  w.;  ngome,  zorgen  voor,  in  orde 
brengen,  verbeteren,  herstellen,  verzorgen 
(b.  v.  visch),  bewerken  (b.  v.  een  veld); 
diome;  ngomean,  iets  in  orde  brengen, 
verbeteren,  herstellen,  repareeren;<iiom«w; 
omeaneun,  wat  te  verbeteren  is,  wat  her- 
stelling moet  ondergaan;  ngomekeun,  z.  v.  a. 
ngabinêrkeun,  iets  in  orde  brengen,  in  het 
gereede  maken;  diomek*un> 

OMEL,  ngbr.;  ngomel,  verkl.  met  teu  doek 
tjitjing,  niet  stil  zrjn,  niet  stil  willen  zvjn, 
den  mond  niet  houden  of  niet  willen 
houden,  knorren;  verder:  grommig,  zane- 
kerig,  sikkeneurig. 


424 


OMJANÖ— ONÖGOK. 


OMMNG,  dat  van  geel,  wat  obroj  van 
rood  en  wat  ngëplak  van  wit  is:  zuiver-, 
onvermengd-,  helder  of  hoog  geel;  ook: 
helder  verlicht,  b.  v.  baheula  djalan  géde 
poëk  teu  hinten,  demi  ajeuna  mah  omjang 
koe  palita  ënggas,  voorheen  was  het  op 
den  grooten  weg  zeer  donker,  maar  nu  is 
het  er  helder  verlicht  door  het  gas. 

OMJOK,  schouderversiersel  (b.  v.  op  de 
uniform  van  officieren),  nestel,  epaulet; 
verder:  kwast  (van  een  tulband,  een  sabel, 
een  kleed  enz.). 

OMONQ  k.,  saoer  s.  (maar  ook  wel  als  1. 
gebruikt),  lahir  1.,  een  woord,  een  zeggen, 
dat  wat  men  uitspreekt,  praat, gepraat; 
djangdji  omong,  lett.  een  belofte  in  woor- 
den, tfdel  woord,  zottepraat,  ijdel  geklap, 
zotteklap,  een  gezegde  waarvan  men 
niets  meent;  goreng  omong,  leelijke  (vuile) 
praat;  malikkeun  omong,  weerspreken, 
tegenspreken;  omongna,  h\j  (ztf)  zegt  of 
zeide,  zeggende;  saomong,  1.  een  woord 
(vgL  këtjap);2.  (van  twee  of  meer  personen) 
hetzelfde  spreken;  oelahsaomong-omongna, 
men  moet  niet  zoo  alles  zeggen  wat  voor 
den  mond  komt;  omong-omongan  k.,  sasa- 
oeran  1.,  samenspreken;  ngomong,  spreken, 
zeggen;  ngomong  bari  moentanglalaj,  pra- 
ten en  zich  vastklemmen  als  een  vleer- 
muis, d.  w.  z.  staan  praten  in  de  deur, 
met  de  omhooggeheven  handen  de  deur- 
posten vasthoudend  [hetgeen,  vooral  van 
jongelui,  voor  onwelvoeglijk  gehouden 
wordt,  P.|;  piomong,  ngbr.;  miomong,  be- 
spreken, bepraten;  dipiomong,  gesproken 
worden  over,  besproken  worden;  ngo- 
mongan,  spreken  tegen  (iemand),  iemand 
trachten  te  bepraten,  om  te  praten  of  over 
te  halen;  diomongan;  ngomongkeun,  over 
iets  of  iemand  spreken,  bespreken;  di- 
omongkeun ;  'omongkeuneun,  iets  ter  bespre- 
king of  ter  mededeeling;  omongom  k., 
kasaoeran  enz.  1.,  woord,  gezegde,  uitdruk- 
king ;  paomongan,  een  gewone  uitdrukking, 
algemeen  gezegde,  gemeenspreuk. 

OMPONQ,  tandeloos,  zonder  tanden;  si 
ompong,  een  scheldwoord:  jou  tandelooze I 
jou  oud  wijf!  jou  oude  kerel!  bëdil  kosong 
maomg  ompong,  een  ongeladen  geweer,  een 
tandelooze  tijger,  sprkw.  voor:  taja  baja, 
geen  gevaar,  niets  te  duchten. 

ONAM,  in  Z.-B.  z.  v.  a.  bijasa,  gewoonlijk, 
gebruikelijk,  naar  de  gebruikelijke  wijze; 
onamna  Hok  pëlèkik,  hij  gedraagt  zich  in  den 
regel  trosch;  verder  (algemeen):  koemaha 
onam,  of  (samengetr.)  koemaonam,  z.  v.  a. 
koemaha  adat  en  koemaha  misU,  gelijk  de 
gewoonte  is,  naar  de  gewone  wijze,  zooals 
het  behoort,  uit  den  aard  der  zaak  voort- 


vloeiende; tevens:  een  of  ander,  wat  maar, 
wat  ook,  hoedanig  ook ;  inz.  een  of  ander 
gevaar,  iets  dat  dreigt,  iets  dat  iemand 
onaangenaam  kan  zijn  of  leed  kan  doen; 
eijeun  koemaonam,  ik  vrees  dat  mij  iets 
mocht  overkomen ;  -  onaman,  de  gewone  of 
naar  de  gewone  wijze,  in  den  gebruikelijken 
zin  van  het  woord;  ook  wel  z.  v.  a.  mah* 
b.  v.  ari  aiofieun  onaman  sageuj,  hij  zal  wel 
niet  bepaald  blij  ziJn. 

ONANG,  alleen  in  kaonang-onang,  z.  v.  a. 
kaoetarakeun,  overal  bekend  raken.  P. 

ON  AR  (Port.),  een  (korts  tondige)  opschud- 
ding, geruchtmakende  zaak,  burengerucht, 
drukte,  spats,  een  schandaal,  een  standje; 
njijeun  onar  k.,  midamêl  onar  1.,  doen  wat 
gerucht  maken  kan,  burengerucht  maken, 
een  standje  maken;  hajang onar,  verkl.  met 
hajang  kanjahoan  koe  sarereja,  wenschen 
dat  iets  ruchtbaar  worden  zal. 

ONDANAN,  afwezig  maar  toch  medege- 
teld,  zich  even  verwijderd  hebben  van  zijn 
makkers  (b.  v.  een  kind  onder  het  spelen) 
maar  toch  medegeteld  worden  als  er  btf 
zijnde. 

ONDANG,  g.  w.;  ngondang  k.,  ngahatoe- 
ranan  1.,  ter  maaltijd  of  op  een  feest 
noodigen;  diondang;  kaondang,  genoodigd, 
uitgenoodigd;  ngondangan,  meordere  per- 
sonen noodigen;  diondangan;  kaondangan, 
genoodigd  zijn  (van  velen);  ondangan,  ge- 
noodigde.  (Vgl.  ogan.) 
ONDAR,  hetzelide  als  onar,  zie  ald. 
ONDE,  naam  van  een  gramlton-wtys,  ook 
geheeten  Soekma  ilang. 

ONDI,  1.  een  rond  gebakje  van  fcftan-meel, 
vermengd  met  geraspt  klappervleesch  en 
suiker;  -  2.  een  balletje  van  Mffon-meel, 
door  koking  bereid  onder  bijvoeging  van 
stroop  en  gember. 

ONDOROSOL,  uit  gaten  of  reten  rollen 
(b.  v.  rijst  uit  een  zak),  uitrollen. 
ONËNG,  1.  van  sono,  zie  ald. 
ONG,  de  heilige  syllabe  o  m,  waarmede 
de     Indische    Brahmanen   hun    gebeden 
aanvangen  en  die  men  nog  aantreft  in 
sommige  djampe's,  b.  v.  Ong!  sirëplploska 
tikoro  mejong,  plas  ka  mamara»  matjan, 
top  maoengKVgl.  ahëng.)  P. 
ONGANG,  een  jonge  lajoer  of  zeeaal. 
ONGGENG,  =  dongko,  bukken,  zich  voor- 
overbukken,  gebukt,  voorovergebukt.  (VgL 
tonggeng.) 

ONGGER,  naam  van  zeker  gerecht,  nl. 

këtan    met    klapper  toebereid;  ngongger, 

ongger  maken;  diongger, 

ONGGET,  ong.  =  oenggoet,  zich  bewegen. 

ONGGOK,  de  hampas  van  sago,  cassave 

en  derg.  P. 


ONGGOL-ONGGOLAN-OPEN. 


425 


ONQQOL-ONQQOLAN,  =  ambal-ambalan, 
zie  ald. 

ONGGONG,  ngbr.;  ngonggong-ngonggong, 
voortgaan  met  vallen  en  opstaan,  z.  a.  een 
kind  dat  begint  te  loop  en.  (Vgl.  lelengkah 
haloe,  bjtf  haloe.) 

ONQKARA,  hetz.  als  oengkara,  zie  ald. 

ONQKEK,  =  rijak,  1.  van  reuhak,  fluim, 
siym,  rochel;  ook  wel  1.  van  oetah,  dat 
wat  men  opgeeft. 

ONGKEL,  ngbr.;  ngongkelkeun,  iets  op- 
wippen, uit  den  grond  breken,  opheffen 
met  een  hefboom  (b.  v.  een  boom  wortel); 
diongkelkeun. 

ONQKÉP  (Indr.),  benauwd  (ten  gevolge 
van  warmte),  drukkend. 

ONGKLED,  de  uitspruitsels  onder  aan  de 
ananas- vrucht;  ngongkled,  van  onderen 
lang  en  schuins  uitsteken.  P. 

ONGKLONG,  eigennaam;  Nini  OnghUmg, 
Aki  Ongklong,  twee  goede  Bantamsche 
geniën  [JNini's  verbluf  is  de  Poelasari, 
Aki'8  verblijf  is  de  Karang].  P. 

ONGKOH,  1.  ong.  z.  v.  a.  mapan,  immers, 
toch;  djalmadjalma  ongkoh  njaraho,  jen 
beda  dirina  djeung  satosato,  de  menschen 
weten  immers,  dat  zty  onderscheiden  z\)n 
van  de  dieren;  ongkoh  koering  ënggeus 
moepoelihan,  ik  heb  het  u  immers  gezegd; 
in  dezen  zin  zegt  men  ook  mapan  ongkoh, 
b.  v.  mapan  ongkoh  beda-beda,  ze  ztyn 
immers  onderling  verschillend;  soms 
wordt  het  woord  versterkt  door  den  na- 
druksw.  mah,  b.v.  kangdjèng  rama  ongkoh 
mah  ënggeus  maparin,  vader  heeft  het 
immers  reeds  gegeven;  -  2.  z.v.a.  ja, wel, 
b.v.  ongkoh  oerang  tbadah  saoemoer-oemoer, 
tapina  di&iksa,  wty  hebben,  ja  (wel),  gods- 
vrucht beoefend  ons  geheele  leven,  maar 
worden  nochtans  gestraft;  -  8°  in  een  vraag 
z.  v.  a.  dan,  b.  v.  naha  kamt  ongkoh  lain 
marentak  ka  maraneh?  hebben  w\j  u  geen 
bevel  gegeven  ?  (immers  ja) ;  -  4°  ook,  en  ook, 
bovendien,  b.  v.  hajang  boga  anak  ongkoh, 
bovendien  wenschende  een  kind  te  hebben; 
mawa  pajoeng  ongkoh,  bovendien  een  zon- 

nescherm  meevoerende;  -  6°  zoowel 

als .... ,  b.  v.  panas  ongkoh  tiris  ongkoh, 
zoowel  koud  als  heet;  ongkoh-ongkoh,  %,  v.  a. 
pada-pada,  elk  voor  zich,  elk  op  zich  zelf. 
ONGKOL  (Z.-B.),  =  djantoeng,  zie  ald. 
ONGKO  ONGKOAN,  in  gebogen  houding 
loopen  maar  zich  bQ  lederen  stap  een 
weinig  opheffen.  (VgL  dongko.) 

ONGKOS,    het   Holl.    onkosten;    idem; 

ngongkosan,  (aan  iets)  te  koste  leggen,  aan 

kosten  uitgeven;  diongkosan. 

ONGKRAK,  hetzelfde  als  dongkrak,  zie  ald. 

ONGOL  ONGOL  (Z.-B.),  zekere  lekkernij, 


bestaande  uit  meel  met  aren-suiker,  door- 
eengekookt  tot  een  gebonden  massa,  die 
met  geraspte  klapper  vermengd  wordt. 

ONGRET  (Z.-B.),  I.  larve  van  een  kever; 
zie  echter  onggret.  (Vgl.  koeoek.) 

II.  =  orot.  P. 

ONJAM,  naam  van  een  kleinen  boom, 
volL  tangkal  onjam.  [De  vruchten  worden 
gegeten  en  de  bladeren  wel  in  sommige 
spjjzen  gebruikt  om  daaraan  een  zuren 
smaak  te  geven.] 

ONJANG  ANJENG,  alleen  in  dionjang* 
anjeng,  (van  de  sirihpruim)  ze  aanhoudend 
van  de  eene  zflde  van  den  mond  naar  de 
andere  doen  verhuizen.  P. 

ONTA,  kameel. 

ONTAN,  menie  [behalve  tot  verven, 
vooral  van  hoeden,  boboko'a  enz.,  ook  ge- 
bezigd tot  het  kleuren  van  agër  en  koeweh]. 

ONTJER,  neus  aan  een  boom  (waaruit 
een  nieuwe  tak  ontspruit). 

ONTJOG,  ngbr.;  ngontjog  (Bant.),  = 
ngontrog,  zie  ontrog.  P. 

ONTJOM,  eetbaar  gemaakte  boengkil,z.  a.ld. 

ONTJOR  (Kad.),  =  obor,  flambouw. 

ONTOHOD,  kangoeroe  [het  woord  is  alge- 
meen in  gebruik,  maar  de  eigenlijke  be- 
teekenis  is  bjj  de  meeste  gebruikers 
onbekend];  in  't  dagelyksch  leven  z.  v.  a. 
monster,  gedrocht,  ontaard  wezen;  sija 
siga  ontohod!  je  Ujkt  wel  een  monster! 

ONTONG,  (vriendelijk  of  minzaam  spre- 
kende, vooral  tegen  kinderen,  overigens 
en  meestal)  =  montong,  hulpw.  voor  de  ver- 
biedende of  ontradende  wjjs  (zachter  dan 
oelah):  het  behoeft  niet,  het  is  niet  noodig, 
men  kan  het  nalaten ;  ngontong,  idem  (doch 
zelden  gebruikt).  Zie  Spraakk.  §  104. 

ONTROG,  ngbr.;  ngontrog,  zich  naar 
iemands  huis  begeven  om  hem  een  standje 
te  maken;  diontrog.  (Vgl.  ngadag  bjj adag.) 

OPAK,  een  luchtige,  bruin  gebakken  koek 
van  rystbloem. 

OPAT,  vier;  kaopat,  vierde;  nee  kaopat, 
de  vierde;  opatan,  de  vier,  viertal. 

OPEN,  verkl.  met  heureuj  enngarah,het 
zich  bemoeien  met  een  ander  of  diens 
zaken  (hetzij  uit  bemoeizucht  of  uit  andere 
verkeerde  beweegreden);  openan,  zich 
gaarne  met  de  zaken  van  een  and6r  be- 
moeien, bemoeizucht,  een  bemoei-al  zjjn; 
ngopenan,  zich  (uit  verkeerde  beweegreden) 
bemoeien  met  een  ander  of  met  diens  zaken, 
zich  in  iets  mengen  wat  ons  niet  aangaat, 
vitten  op;  ook:  iemand  (of  ook  een  dier) 
moeite  aandoen,  leed  of  kwaad  doen  aan; 
in  Kad.  ook:  iets  behartigen,  in  goeden 
staat  onderhouden  (b.  v.  het  gedeelte  van 
de  pagër  om  de  gemeenschappelijke  rijst- 


426 


OPONG— OTJON. 


akkers,  dat  door  iemand  in  goeden  staat 
moet  worden  gehouden);  Uu  ngopenan, 
iemand  (of  een  dier)  niets  doen,  geen  leed 
doen,  enz.;  diopenan. 

OPONG,  naam  van  een  schadelijk  insect 
in  de  rust  dat  de  korrel  uitvreet  of  ver- 
molmt, rtJstwormpje,  korenworm. 

OPOR,  zekere  wjjze  van  bereiding  van 
een  geslachte  eend  of  kip,  een  soort  van 
wildbraad  [na  gereinigd  te  zyn  wordt  het 
geslachte  dier  met  een  mengsel  van  krui- 
derijen enz.  opgevuld  en  dan  gebraden]; 
opor  mèri,  een  eend,  op  gezegde  wjtyze  toe- 
bereid; ngopor,  (een  eend  of  kip)  alzoo  toe- 
bereiden. 

OPSENDËR,  het  Holi.  opzichter;  idem; 
inz.  opzichter  by  den  waterstaat. 

ORA  (Jav.),  =  hanteu  en  laln,  neen,  niet; 
Batawi  ora,  Batavianen  of  Malelers  die  ora 
zeggen,  d.  i.  koeterwaalsch  spreken;  api* 
ora,  juister  apijora,  zie  ald. 

ORAJ,  slang;  manoek  oraj,  naam  vaneen 
vogel  die  jacht  maakt  op  slangen,  de 
slangenvogel;  oörajan,  een  gemaakte  slang. 

ORAT  (Ar.),  in  beperkten  zin:  het  schaam- 
deel,  de  schaamdeelen,  de  naaktheid;  in 
ruimer  zin :  het  gedeelte  van  het  mensche- 
ïyk  lichaam  van  den  navel  tot  de  knieën; 
ook:  dat  gedeelte  bloot  hebben;  verder: 
schamel  gekleed  zyn,  schamel  zyn,  het 
schamel  hebben;  orat  tihnën,  het  zeer 
schamel  hebben;  hakan  djeung  pake  teu 
orat,  wat  voedsel  en  kleeding  aangaat  had 
ik  het  niet  zoo  schamel;  djalma  orat 
piean,  een  schamel  mensen ;  noetoepanorat, 
zyn  naaktheid  dekken. 

OREHE,  vallen  van  een  kleine  hoogte, 
waarby  iemands  schaamdeel  ontbloot 
raakt. 

OROK,  een  pasgeboren  kind,  zoogkind, 
zuigeling;  hüeud  orok,  naam  van  een  zwarte 
rups;  djttnat  orok,  zekere  djimat  of  amulet, 
bestaande  uit  een  gedroogd  kindje,  dood- 
geboren op  Vrydag  by  een  eerste  bevalling 
[het  bygeloof  zegt  dat  men  ontvangt,  wat 
men  er  ook  aan  vraagt;  om  de  opgraving 
van  zulk  een  kind  door  dieven  te  voor- 
komen, laten  lieden,  by  wie  zich  zulk  een 
bevalling  heeft  voorgedaan,  het  grafje 
7  dagen  en  nachten  bewaken]  joroftan,  een 
klein  kind  hebben,  een  zuigeling  hebben; 
orok'Orokan,  een  pop  van  meel  by  de  Ba- 
doej's  (zie  De  Badoej's,  bl.  36);  ti  oörok,— 
ti  boeboedak,  van  kindsbeen  aan. 

OROKAM,  maar,  doch,  alleen,  evenwel, 
daarentegen,  niettemin;  ook:  alleen  maar, 
niet  anders  dan ;  soms  z.  v.  a.  soemawonna 
en  komo,  inzonderheid,  hoeveel  te  meer; 
ngan  orokaja,  alleeniyk,  evenwel;  tapina 


da  orokajal  maar  wat  wil  (kan)  men  er 
aan  doenl 

ORONG-ORONG,  een  tuinhagedis,  eenigs- 
zins  verschillend  van  de  gewone  of  kadal, 

OROT,  zakken,  lager  worden  van  den 
waterstand,  gezakt ;  verder:  verkoken,  ver- 
stoomen,  verkookt;  ook :  minder  worden 
(b.  v.  winst),  nagenoeg  op  zyn  (b.  v.  teer- 
kost),  mager  zyn  geworden  (b.  v.  een  zieke); 
ngorot  of  ngorot-ngorot,  doen  afnemen,  doen 
verminderen ;  ngorotan,  water  laten  weg- 
vloeien (zoodat  de  waterstand  lager  wordt), 
zakken,  lager  worden ;  diorotan. 

OROWODOL,  naam  van  zeker  fabelachtig 
dier;  overdr.:  slordig  gedaan  of  gemaakt, 
slecht  in  elkander  zitten,  los  ingebonden 
zyn,  enz. 

OROWOT  (Bant),  ngbr.;  ngorotoot,  zie  fco- 
rowot.  P. 

08ER  (vgl.  ser,  keser,  enz.),  ngbr.;  ngoser, 
heen  en  weer  schuivende  zachtjes  vooruit- 
gaan; ook  van  een  persoon  die  zit:  iemand 
den  rug  toedraaien  en  met  den  voet  naar 
hem  schuifelen  over  den  grond  (geste  van 
boosheid);  oesar-oser,  al  heen  en  weer  schui- 
vende zachtjes  vooruitgaan. 

OSMAN  (Ar.,  Otzman),  Othman,  de  derde 
chalif  (644-654). 

080G,  I.  verkl.  met  gëde  hate  en  wani, 
(zoowel  in  goeden  als  in  kwaden  zin),  moe- 
dig, overmoedig. 

IL  (Kad.),  naam  van  een  lichtgele  rijst- 
soort  met  groote  korrel,  voll.  pare  osog, 

OSOL,  ngbr.;  ngosol,  vleien,  bepraten,  om- 
praten; diosol;  kaosol,  bepraat,  omgepraat. 

OTEL,  (van  volwassenen)  stoeien,  pla- 
gen; ngotelan,  tegen  iemand  malligheid 
maken,  iemand  plagen  of  sarren;  diotelan 
(Vgl.  otjon  en  banjol.) 

OTET,  =  koetoe,  luis;  ook:  in  de  luizen 
zitten,  veel  luizen  hebben;  in  Z.-B.  naam 
van  een  insect  dat  veel  heeft  van  de  ge- 
wone mier,  maar  zoo  dik  is  als  de  witte 
mier  (M.). 

OTJAL,  ngbr.;  ngotjal-ngotjal,  een  kans  je 
wagen,  probeeren;  diotjal-otjal  dibeuli,  pro- 
beeren  te  koopen. 

OTJEK,  g.  w.j  ngotjek,  omroeren  (b.  v. 
beslag  voor  gebak),  beslag  maken,  omwer- 
ken; ook:  zich  bestendig  met  iets  bezig- 
houden (om  het  te  begrypen  of  beter  te 
leeren  kennen),  viytig  doorzien,  bestudee- 
ren,  beoefenen;  diotjek  taneuhna,  de  aarde 
wordt  (werd)  omgewerkt.  (Vgl.  rotjek.) 

OTJON,  verkl.  met  banjol  en  heurtuj,  gek- 
heid,  scherts;  ngotjon,  gekheid  maken, 
schertsen;  ngotjonan,  ong,  =  ngaheureujan, 
met  of  tegen  iemand  schertsen,  iemand 
plagen,  kwellen;  eta  djalma  hanteu  beunang 


OTO— PADA. 


427 


diotjonan,  die  man  verdraagt  geen  gekheid. 
(Vgl.  otel) 

OTO,  een  soort  borstlap  [veel  gedragen 
door  jonge  kinderen,  vooral  door  meisjes], 
slabbetje. 

OTONQ,  een  vriendelijke  benaming  (6.  n.) 
voor  knapen  van  hooge  afkomst,  z.  v.  a. 
lieve,  of  derg. 

OTOT,  een  nu  verouderd  woord  voor  soem- 
soem,  merg. 

OWA,=  a«ud,  een  grflze  aap,  wouwou. 

OWAH,  I.  (vgl.  obah),  aan  verandering  (in 
ongunatigen  zin)  onderhevig,  verbasteren ; 
(van  't  verstand)  dwalen,  in  de  war  zfln, 
verbasterd  (zie  ook  akal  en  sëmoe);  hanteu 
owah,  of  hanteu  owah-owah,  niet  veranderen, 
niet  aan  verandering  onderhevig ;  eta  hadis 
hatno  owah,  de  Schrift  is  onveranderlijk; 
pèrtjajana  hanteu  owah-owah,  zjjn  geloof 
was  niet  aan  verandering  (wankeling) 
onderhevig;  ngowah,  veranderen,  verande- 
ring in  iets  brengen;  ngowahan,  iets  ver- 
anderen, w^zigen,  afwijking  maken  van; 
ngowahan  adat,  van  de  gewoonte  afweken  ; 
ngowahan  adil,  van  de  rechtvaardigheid 
afweken,  de  gerechtigheid  schenden ;  ngo- 


wahan djinis,  de  qualiteit  of  het  gehalte 
van  iets  veranderen  (d.i.  slechter  maken); 
hanteu  b$unang  oUowahan,  niet  kunnen 
(mogen)  worden  gewijzigd. 

II.  Hetzelfde  als  't  meer  gebr.  wahf  z.  ald. 

OWAR,  naam  van  een  dunne  rietsoort. 

OWÉL,  ook  wël,  ong.  =  flf^èi,  aan  iets 
hechten  of  gehecht  zfln,  iets  dierbaar  ach- 
ten, iets  niet  kunnen  of  niet  willen  missen; 
ook:  op  iets  staan,  bleven  by  zjfn  verlan- 
gen om  [iets  te  bekomen;  teu  owël,  niet 
hechten  of  niet  gehecht  zfln  aan,  niet  te  lief 
hebben;  teu  owël  koe  djënëng  ratoe,  ztfn 
rang  van  koning  niet  te  dierbaar  achten; 
hanteu  owël  ka  njawa,  ztyn  leven  niet  te 
dierbaar  achten;  ngowëUceun,  zuinig  om- 
gaan met,  iets  ontzien,  iets  sparen,  iets  ont- 
houden; teu  ngowèVceun%  niet  te  liefhebben, 
niet  sparen,  afstand  doen  van;  diowèVceun. 

OWER,  ngbr.;  ngower,  slap  neerhangen 
(de  staartveer  en  van  een  haan,  een  sjerp, 
en  derg.).  Vgl.  kewer  en  kower. 

O  WO,  ngbr.;  ngowo,  1.  van  ngadjoeroe,  be- 
vallen, baren;  ngowokeun,  (een  kind)  ter 
wereld  brengen,  (een  kind)  baren;  diowo- 
keun.  (Vgl.  wëdal  en  babar.) 


P. 


PA,  I.  elfde  letter  van  het  Soendan. 
alphabet. 

II.  Voorvoegsel,  dienende:  1°.  tot  vor- 
ming van  oen  klasse  van  werkwoorden 
(zie  Spraakk.  §  68),  en  2°.  tot  vorming 
van  twee  klassen  van  zelfst.  naamwoorden. 
(Zie  Spraakk.  %  123  en  124.) 

III.  j\  orte  vorm  van  bapa,  vader.  [Onder 
de  tjatjah'a  neemt  de  vader  na  de  geboorte 
van  zyn  eerste  kind  den  naam  van  dat 
kind  aan,  met  Pa  als  titel  ervoor,  even- 
als de  moeder  dien  naam  gaat  dragen 
met  Ma  ervoor.] 

PABAOAR,  zie  badar  I. 

PABALIJOET,  door  elkander  wemelen  of 
krioelen,  gewemel;  djalma  reja  pabaltfoet, 
de  menigte  krioelde  door  elkander;  paba- 
lüoet  anoe  nongion,  het  was  een  gewemel 
▼an  toeschouwers. 

PABARÊNTJAJ,  zich  verspreiden,  zich 
verstrooien  (over  een  grooten  afstand), 
verstrooid  zjjn;  dipabarëntjajkeun,  (over 
een  grooten  afstand)  verstrooid  worden. 

PABAROE,  zie  baroe  II. 

PABEJAN,  zie  beja. 

PABËN,  zie  dbën. 

PABOEËN,  zie  boei. 


PABOEWARAN  (vgl.  bocboewara),  volgens 
Pt  rustplaats;  in  Kad.  =  kandang,  kraal, 
hok,  stal. 

PABRIK,  het  Holl.  fabriek ;  idem. 

PADA,  I.  k.,  sami  1.,  zoowel  de  een  als 
de  ander,  samen,  allen,  geltyk;  inz.  hulp- 
woord tot  vorming  van  een  meervoud  bty 
de  werkwoorden  [met  de  beteekenis  dat 
ieder  der  personen  van  wie  de  werking 
uitgaat,  of  elk  der  personen  of  zaken 
waarop  de  werking  overgaat,  voor  zich 
beschouwd  wordt  te  zjjn,  te  doen  of  te 
ondergaan  wat  door  het  werkw.  wordt 
uitgedrukt;  zie  Spraakk.  f  98  en  94] ;  verder: 
gel yke,  mede-;  Soendapada  Soenda,  Soenda- 
neezen  onder  elkander;  pada  batoer,  met- 
gezel, maat,  medemensen,  enz.  (zie  ook 
piaan  en  harüa);  -  papada,  1.  =  sasamak., 
sasami  L,  geltyke,  evengeljjke,  wedergade, 
mede-;  -  2.  ook  pada-pada  of  papadaning, 
—  mati-mati,  ingeval  dat,  in  dat  geval, 
dan,  maar  dan,  b.  v.  pada-pada  wangsoel  oge 
koering  hajang  njoren  pakarang,  maar  al 
ga  ik  ook  naar  huis,  ik  wensen  gewapend 
te  zQn;  tapi  papadaning  Mtoe,  maar  inge- 
val gt)  dat  doet;  eapapadana,  dergelijke, 
soortgelyke;  -  madadn,  gelflkkomen  met» 


428 


PADAHAL— PADJOE. 


evenaren;  madanan,  gelijkstaan-,  geltyk- 
komen  met,  gelijk;  mapadadn,  —  njasa- 
matfn,  zich  gelijkstellen  met;  madakeun, 
gelijkstellen,  gelijkmaken,  op  één  lyn 
plaatsen;  dipadakeun  reudjeung  hewan, 
gelijkgemaakt  worden  met  het  gedierte. 

IL  (Skr.,  voet,  versaf deeling,  dichtregel), 
scheid-  of  nistteeken  tusschen  twee  regels 
van  een  tëmbang-veia  (poda  leutxk)  of 
tusschen  twee  verzen  {pada  gëde);  ook: 
tëmbang-regel  (meer  bep.  pada  leutïk),  en 
tèmbang-YeiB  (meer  bep.  pada  gëde), 

PADAHAL,  evenwel,  nochtans,  echter, 
hoewel,  ofschoon,  daar  toch,  maar,  daaren- 
tegen. (Vgl.  hal  en  halta.) 

PADAJA,  zie  daja  II. 

PADA-MAJAN,  zie  majan. 

PADANG,  I.  (Mal.),  boomlooze  vlakte. 
(Zie  ook  mahsar.) 

II.  (Z.-B.),  =  wadang,  z.  ald.  \madang,  r\)st 
eten,  het  middagmaal  gebruiken;  dipadang. 

III.  (Jav.  en  ö.  p.),  =  tjadng.  P. 
PADANQKRANQ,    of  wel   madangkrang, 

zijwaarts  uitstaan  en  dan  naar  boven 
omgebogen  (van  buffelhoorns  of  van  den 
knevel);  overdr.:  vaardig,  wel  toegerust, 
moedig,  fier,  kranig. 

PADATI,  kar,  nl.  goederenkar,  vrachtkar. 
(Vgl.  roda  en  parered.) 

PADËM  (Kw.  en  Indr.),  z.  v.  a.  poepoes,  1. 
van  paeh,  gestorven,  dood. 

PADÉMEN,  het  Holl.  fondament;  idem, 
grondslag;  padèmen  djagat,  de  fondamen- 
ten der  wereld;  pipadëmeneun,  wat  tot 
grondslag  ergens  van  dienen  zal;  padë- 
menan,  gefondeerd. 

PADÉT,  rauwe  visch,  ingemaakt  met 
oejah  en  kedjo;  ook:  8  aam  gepakt,  een 
klodder  vormen;  madëttpadët maken; ook: 
aanstampen,  vaststampen,  b.  v.  meel  in  de 
lisoeng,  of  aarde ;  verder:  samengeperst,  vast 
ineengedrukt  of  ineen  gestampt;  dipadët. 

PADIK,  alleen  inpapadikan,  —  babadamian, 
samenspreken,  met  elkander  overleggen. 

PADJAH,  =  padjar  II.,  een  zeggen  of 
voorgeven;  madjah  maneh,  voorgeven, 
zeggen  te  doen  of  te  zulle»  doen ;  madjah- 
keun,  =  madjarkeun,  van  iets  of  iemand 
denken-,  zeggen-  of  voorgeven  dat. 

PADJAR,  I.  (Ar.,  iadjr),  het  aanbreken 
van  den  dag,  het  gloren  van  den  morgen, 
de  dageraad;  barabaj  padjar,  hetzelfde; 
geus  barabaj  ti  wetan,  de  dageraad  is  aan- 
gebroken in  het  Oosten.  (Vgl.  soeboeh.) 

II.  Ben  zeggen  of  voorgeven,  zeggende, 
voorgevende,  zegt  men,  men  zegt;  padjar 
maneh,  hij  (zfl)  zeide  of  gaf  voor ;  madjar, 
zeggen,  voorgeven,  beweren,  men  zegt; 
ook  wel :  hier  en  daar  of  tegen  iedereen 


zeggen;  teu  madjar  koemaha,  verkl.  met 
teu  aja  omong  kitoe-kffeu,  niets  ergens  tegen 
inbrengen;  teu  aja  noe  madjar  koemaha, 
er  is(wa8)  niemand  die  raad  schaft  (schaf  te); 
madjar  maneh  k.,  madjar  mantën  1.,  zich 
diets  maken,  voorwenden,  voorgeven,  be- 
weren, zeggen;  .madjarkeun,  van  iets  of 
iemand  denken-,  zeggen- of  voorgeven  dat; 
madjarkeun  geus  poeh,  gö  hebt  beweerd  dat 
htj  dood  was ;  hajang  dipadjarkeun,  wen- 
schen  dat  men  van  ons  zeggen  zal  dat; 
bisi  dipadjarkeun  salingkoeh,  gfl  mocht  eens 
denken  dat  ik  de  volle  waarheid  niet  zeg. 

PADJÉG,  landhuur,  pacht,  landrente, 
schatting,  grondbelasting;  ook:  wat  iemand 
(vooruit)  aan  een  ronggeng  of  dajang  geeft 
om  haar  te  gebruiken;  oewang  padjëg, 
landrente,  enz. ;  ook:  belastingpenningen ; 
padjëg  dokar,  belasting  op  karretjes;  madjëg, 
een  stuk  grond,  huis,  dansmeid  enz.  huren 
(en  de  huur  vooruit  betalen) ;  ook:  (van 
de  dichter  of  dochters  in  een  gezin  waar 
slechts  één  zoon  is  en  een  of  meer 
dochters)  eens  per  jaar  een  geschenk  geven 
aan  haar  broeder,  omdat  htf,  als  de  vader 
er  niet  meer  zal  z\jn,  als  haar  wali  zal 
optreden;  dipadjëg,  van  iets  huur,  pacht 
of  schatting  betalen  \pamadjëg,  huur  (met 
name  aan  een  dansmeid  of  hoer),  belooning, 
hoerenloon  (vgl.  panorog  by  torog). 

PADJËNG,  I.  1.  van  pajoeng,  regen-  en 
zonnescherm;  madjëngan,  boven  iemand 
een  pajoeng  houden;  dipadjëngan. 

II.  L.  van  padjoe,  zie  ald. 

III.  L.  van  pajoe,  zie  ald. 

PADJIK,  ngbr.;  madjik,  by  iemand  in- 
wonen; dipadjikan,  iemand  bjj  zich  heb- 
ben inwonen;  pamadjikan,  1.  de  persoon 
by  wien  iemand  inwoont  of  verbluft,  gast- 
heer, patroon ;  2.  k.,  geureuha  1.,  huisvrouw, 
echtgenoote ;  boga  pamadjikan,  (van  een 
man)  trouwen ,  een  vrouw  hebben ;  boga 
pamadjikan  ka,  gehuwd  ztfn  met;  3.  (in 
Bant.),  z.  v.  a.  (in  de  Preanger  enz.) 
djoeragan  en  gamparan,  heer,  meester, 
meesteres;  -pamadjikanan,  een  vrouw  heb- 
ben, (van  den  man) getrouwd  z$n;pipama- 
djikaneun,  zjj  die  iemands  vrouw  zal  worden. 

PADJOE,  =  ladjoe  k.,  padjëng  1.,  g.  w.; 
madjoe  k.,  madjëng  1.,  voorwaarts  gaan, 
vooruitgaan,  vorderen,  voortvaren,  voort- 
zetten; ook:  in  den  strfld  gaan  (voll. 
madjoe  përang,  zie  përang) ;  dipadjoe;moen- 
doer -madjoe,  nu  voor-,  dan  achterwaarts 
gaan;  overdr.:  aarzelend,  weifelachtig; 
madjoekeun,  iets  vooruit  doen  gaan,  be- 
vorderen, voortzetten ;  awewe  dipadjoéktun 
përang,  de  vrouwen  in  den  strfld brengen; 
kamadjoean,  het  vorderen,  vooruitgang. 


PADJOERAWET— PAGAS. 


429 


PADJOERAWET,  alleen  in  dipadjoerawet- 
keun,  van  weerszijden  aan  iets  rukken  (b.  v. 
eenige  honden  aan  een  stuk  vleesch).  Vgl. 
pagorenjang. 

PADMI,  poötisch  voor  pawarang,  vrouw 
van  den  eersten  rang  van  een  vorst. 

PADOE,  zie  bty  adoe. 

PADOEDAN,  de  opiumpjjp;  ook  in  't  al- 
gemeen: pjjp  (om  uit  te  rooken).  Vgl. 
oedoed  en  pipa. 

PADOEK  (vgl.  doepak),  ngbr.;  madoek,  tegen 
iets  stooten,  tegen  iets  aanslaan  (b.  v.  de 
klepel  tegen  de  bel) ;papadoek*padoek}  tegen 
elkander  stooten  of  botsen. 

PADOELI  (Ar.,  fadloeli),  ook  pidoeli  of 
përdoeli,  zich  mede  inlaten,  zich  bemoeien 
met;  padoeli  teuing!  wat  gaat  my  (ons)  dat 
aan!  wat  kan  het  mty (ons) schelen!  hanieu 
padoeli,  zich  niet  om  bekreunen,  zich  niet 
aan  storen,  onverschillig; padoelian, onver- 
schillig, zorgeloos  (van  aard);  madoeli,  zich 
laten  gelegen  liggen  aan,  zich  bekreunen 
om;  hanteu  dipadoeli,  zich  niet  gelegen 
laten  liggen  aan,  zich  niet  om  bekreunen. 

PADOENQ,  de  plank  die  in  schuinen 
stand  over  het  ïyk  in  het  graf  wordt  gezet 
vóór  het  grai  met  aarde  wordt  gevuld 
[ook  këtëb  geheeten],  grafplank  (zie  ook 
roep)\  madoeng,  z.v.a.  madët  (zie  padët), 
samengeperst;  kapadoeng-patjoelfeen  verbl. 
uitdr.  voor  bawak,  en  dit  een  speling  op 
kabawa  (P.),  zie  bawa. 

PADOE-RAK8A,  zie  raksa. 

PADOMAN,  zie  dom. 

PADRI  (Port.,  padre), geestelijke  der  Chris- 
telijke kerk.  (Vgl.  pandita.) 

PAEDAH  (Ar.,  faidah),  =  gawe,  nut,  voor- 
deel. 

PAEH  k.,  poepoes  1.,  sterven,  dood;  ook: 
stilstaan  (van  een  uurwerk),  gesloten  (van 
een  lettergreep);  poeh  hos  hiroep  n6uf,sprkw. 
uitdr.  voor:  onverschillig  er  voor  zijn,  of 
men  moet  sterven  dan  wel  mag  bleven 
leven;  barang  poeh,  een  term  by  den  com- 
missiehandel,  aanduidende  dat  men  geen 
goederen  mag  teruggeven  en  ook  wat  niet 
lakoe  is  houden  moet  (vgl.  hiroep);  bawa 
paehna  boe,  (als  hjj  niet  levend  te  grepen 
is)  breng  hem  dan  maar  dood;  maeh,  1.  (van 
een  medeklinker)  een  lettergreep  sluiten; 
maeh  h,  gesloten  door  een  h\  mandjing 
dihoekoem  poeh,  des  doods  schuldig  ztyn,  de 
doodstraf  moeten  ondergaan;  2.  z.  v.  a. 
njipoeh  (zie  sipoeh),  glimmend  maken  (leer, 
een  rotting,  enz.)\maeh'maehmaneh,oïwel 
mapaeh  maneh,  zich  dood  houden ;  dipaeh, 

1.  met  een  medeklinker  gesloten  worden; 

2.  glimmend  gemaakt  worden;  papaehan, 
zich  dood  houden;  maeharx  k,,  ntfasan  1,, 


dooden,  vermoorden,  ombrengen,  een  dood- 
slag begaan;  noe  maehan,  of  djalma  maehan, 
doodslager,  moordenaar;  toekang  maehan, 
moordenaar  van  beroep;  dipaehan;  kapa- 
ehan  k.,  kalëngër  1.,  in  zwtfm  vallen  of  lig- 
gen; maehkeun,  doen  sterven,  het  leven  be- 
nemen, dooden  (door  God,  door  een  werk- 
tuig  of  door  vergift);  dipaehkeun;  -pamaeh, 
sluiter  of  sluitteeken  van  een  lettergreep 
(by  het  Jav.  en  het  Arab.  schrift). 

PAE8AN,  hetzelfde  als  toetoenggoe,  graf- 
paaltje. (Vgl.  aes.) 

PAG  AG,  ngbi.;  magag%  onderscheppen, 
onderbreken,  afbreken  (b.  v.  onder  wfls,  door 
den  onderwijzer  in  de  rede  te  vallen); 
dipagag.  (Vgl.  poegag.) 

PAQAH,  =  pagar  en  padjar  II.,  een  zeggen, 
een  beweren  of  voorgeven;  magah,  leeren, 
leeren  te  doen,  les  geven,  onderwazen,  af- 
richten; ook  z.  v.  a.  njëboet (zie  sföoet),  ver- 
melden ;  dipagah,  =  disëboet,  vermeld  wor- 
den; magahan,=  mamatahan  (zie  papatah), 
iemand  iets  leeren,  te  verstaan  geven,  de 
les  lezen,  inscherpen,  ergens  over  onder- 
houden; dipagahan\süïh-pagahan%  elkander 
vermanen,  elkander  leeren;  magahkeun, 
1.  zeggen,  voorgeven;  poegoeh  intënaosotja, 
pagahkeun  ëmas,  het  z\jn  bUjkkaar  edel- 
gesteenten en  gy  beweert  ervan  dat  het 
goud  is;  2.  iets  aan  iemand  leeren  of  onder- 
wazen; mamagahkeun,  idem,  aanhoudend; 
dipagahkeun ;  pamagahan ,  vermaning,  wenk, 
les,  onderricht,  rede. 

PAQAK,  ngbr.;  magak,  =  njawad  (maar 
sterker),  berispen,  hekelen,  afgeven  op; 
magak  kana  icoeroekna,  afgeven  op  hun 
onderwas;  dipagak. 

PAQALENTOR,  verkl.  met  pagaris  («ie 
paris),  langs  elkander  stryken. 

PAQALIWOET,  in  verwarring  door  elkan- 
der loopen,  een  verwarde  boel. 

PAGALIWOTA,  verkl.  met  pagalo  (zie 
galo),  door  elkander  gemengd,  met  elkander 
verment'd;  ook  wel:  een  verwarde  boel. 

PAQAR,  —pagah  en  padjar  II.,  een  zeg- 
gen, een  voorgeven,  bewering,  zeggende, 
voorgevende,  zegt  men,  men  zegt;  noe 
pagar,  van  wien  gfl  (men)  voorgeeft,  Van 
wien  men  zegt;  magar, voorgeven, zeggen, 
beweren,  zeggen  te  zjjn;  magar  maneh,  be- 
weren, voorgeven,  zich  diets  maken ;dipa- 
gar;magarkevn,  van  iets  of  iemand  het  een 
of  ander  beweren,  voorgeven  of  zeggen; 
dipagarkeun. 

PAGAS,  ngbr.;  magas,  =  noeioeh  (zie  toe- 
ioeh),  afslaan  (met  een  werktuig);  inz.:  de 
vruchttros  van  den  katooeng  afslaan  door 
den  bloemstengel  door  te  kappen,  ter  be- 
koming van  den  lahang  (palmwjjn);  ook  = 


430 


PAGEBOEG— PAHOEL. 


mangkas  (zie  pangkae),  snoeien;  dipagas; 
magaêan,  meer  dan  één  ding  af  slaan ;  dtpa- 
gaean;  -  pagasan,  —  sadapan  (zie  sadap). 

PAGËBOEG,  zie  gëboeg. 

PMktiLtW  OET,  =  pagaliicoet,  in  verwar- 
ring door  elkander  loopen,  door  elkander 
wremelen. 

PAGÉNEN,  zie  géni. 

PAGËR,  omheining,  schutting  (hetzij  van 
bamboe,  steen  of  andere  materialen),  heg; 
pagèr  njatoe  pare,  de  heining  eet  de  rijst  op, 
sprkw.,  verkl.  met  noe  ngadjaga  njüakaheun, 
de  waker  verderft;  papagèran,  1.~  pagèr; 
2.  collect.  meerv.:  allerlei  omheiningen; 
mager,  omheinen,  omperken;  ook:  omrin- 
gen, omgeven,  omheen-zijn;  dipagèr  koe 
malalkat,  omgeven  zijn  van  engelen  \dipa- 
gërkeun,  tot  pagèr  gebezigd  worden. 

PAGETO,  overmorgen ;  pageto  amat,  over- 
overmorgen. 

PAQEUH,  vast,  vast  zijn,  vaststaan,  vast- 
zitten, vasthouden,  vast  gelooven  aan, 
innerlijk  verzekerd;  mageuhan,  vastmaken, 
stevig  maken,  bevestigen,  bekrachtigen, 
onderhouden,  in  stand  houden,  staande 
houden;  ook:  onder  zijn  berusting  houden, 
btf  zich  houden;  talari  kolot  pageuhan,  on- 
derhoud de  inzetting  der  ouden;  dipageu- 
han;  mageuhkeun,  iets  vastmaken,  beves- 
tigen, aan  iets  vasthouden,  volharden  te 
doen;  magwhkeun  barang  mastfat,  in  de 
ongerechtigheid  volharden;  dipageuhkeun; 
pamageuh,  wat  tot  vastmaken  of  tot  be- 
vestiging (ergens  van)  dient,  vastmaker, 
bevestiger. 

PAGO,  een  lezenaartjje  (zes  of  acht  duim 
hoog,  om  onder  het  lezen  het  boek  op  te 
leggen);  ook:  stelling  (van  hout  of  bamboe), 
rak  of  rek.  (Vgl.  palanggar.) 

PAGOELIDAG,  zie  goêUdag. 

PAGOESTEN,  zie  goeeti. 

PAGOET,  ngbr.;  magoet,  ergens  tegen  aan 
stooten,  botsen  tegen  (b.  v.  tegen  rotsen), 
aanvaren  tegen  iets;  dipagoet,  (met  opzet) 
gestooten  worden;  kapagoet, (zonder  opzet) 
gestooten  worden,  een  stoot  krijgen. 

PAGON,  bleven  ter  plaatse  waar  men  is, 
standhouden;  pagon  pikir,  op  iets  bleven 
staan;  papagon,  wat  bepaald  of  vastgesteld 
is,  wat  iemand  is  opgelegd,  verplichting, 
zz  papakon  (zie  pakoe);  papagon  hoekoem, 
bepaling  der  wet,  verplichting  door  de  wet 
opgelegd,  wat  door  de  wet  is  opgelegd  of 
vastgesteld;  dipapagonan,  ten  opzichte  van 
iets  een  bepaling  of  bepalingen  maken, 
iemand  tot  iets  verplichten,  iemand  een 
last  opleggen.  (Vgl.  pakoe  II.) 

PAQORENJANQ,  alleen  in  dipagorenjang- 
keun,  van  alle  kanten  aangepakt  worden» 


gebeten  worden  door  velen  (b.v.  een  hert 
door  een  troep  honden);  ook :  van  allekan  ten 
weggehaald  worden  (b.v.  iemands  huis- 
raad). Vgl.  padjoerawet. 

PAHA  (Mal.),  =  pingping,  het  bovenbeen 
drj,  de  djjjen. 

PAHALA,  I.  ngbr.;  mahala,  iemand  slaan, 
mishandelen,  doodslaan;  dipahala;  süih- 
pahala,  elkander  slaan,  elkander  mishan- 
delen. 

IL  Hetzelfde  als  pahla,  zie  ald. 

PAHAM  (Ar.,  faham),  ong.  =  apal,  ver- 
staan, inzien,  inzicht  hebben;  ook:  vol- 
leerd; verder:  inzicht,  verstand,  kennis, 
ervarenheid;  teupaham,  niet  verstaan,  geen 
inzicht  hebben,  onervaren;  lainpahamna 
sorangan,  hij  wist  dat  niet  uitzichzelven; 
dipahamkeun,  iets  aan  iemand  doen  ver- 
staan, maken  dat  iemand  iets  verstaat. 

PAHANQ,  onaangenaam  rieken,  een  ster- 
ken en  onaangenamen  (zuren)  geur  van 
zich  geven  (chinaasappelschillen,  kruiden 
enz.),  voll.  baoe  pahang;  baoe-pahangeun, 
van  baoe  pahang  te  lijden  hebben. 

PAHATOE ,  wees,  weeskind  (niet  slechts 
van  heele-,  maar  ook  wel  van  halve 
weezen),  voll.  boedak  pahatoe;  liwat-lang- 
koeng  nja  pahatoe,  zich  erg  wees  (verlaten) 
gevoelen.  (Vgl.  jatim.) 

PAHEKA  (poëtisch),  list,  kunstgreep  om 
te  bedriegen. 

PAHIBOET,  zie  hiboet. 

PAHIDO,  =  't  meer  gebr.  paido. 

PAHING,  I.  =  tfëgahenpantrang,  ontzegd, 
verboden ;  dipahing,  =  ditjëgah,  ontzegd-, 
verboden  worden  of  z^n;  moen ki toe koedoe 
dipahing,  als  dat  zoo  is  moet  het  worden 
verboden. 

II.  De  tweede  dag  van  de  oude  week 
[alleen  nog  in  djampe'8  gehoord]. 

PAHIWAL,  verkeerdelijk  aangenomen 
stam  van  mahiwal  (zie  ald.);  dipahiwal- 
keun,  anders  gedaan  worden  dan  wat  recht, 
wet  of  gebruik  is ;  doen  verschillen  met 
de  gewone  wrjze,iets  doen  op  een  wijze  ver- 
schillend van  wat  het  moest  ztyn. 

PAHLA  (Skr.,  phala),  vrucht  van  eenig 
werk,  voordeel,  belooning,  loon. 

PAHLAWAN  (Perz.),  held,  aanvoerder 
van  een  leger,  legerhoofd. 

PAHOEGI,  ngbr.;  mahoegi,  een  geschenk 
geven  aan  een  meisje  (vrouw)  of  aan  een 
man,  om  hare  (zijne)  liefde  te  winnen; 
mahoegikeun,  iets  aan  een  vrouw  of  man 
geven  tot  gezegd  doel;  dipahoegikeun. 

PAHOEL,  een  stuk  hout  of  bamboe,  ge- 
bruikt om  een  band  of  verband,  dat  ergens 
omheen  zit,  maar  nog  niet  genoegzaam 
gespannen  is,  door  winding  strakker  te 


PAHOENG— PAJOE. 


431 


spannen,  windspaak;  ook-.buigtangjtfepep 
pahoel,  een  buigtang  welke  gebruikt  wordt 
voor  het  spannen  van  telegraafdraden, 
enz.;  mahoél,  een  touw  of  band  met  een 
pahoel  winden;  dipahoel. 

PAHOENQ,  alleen  in  kapahoeng,  z.  v.  a. 
aasab,  afdolen,  den  rechten  weg  missen, 
verdoold,  verdwaald,  in  ellende  geraakt; 
ook:  zinneloos. 

PAHOK,  maar  meesta.1  par  ar  ahok,  duister 
voor  de  oogen,  den  slaap  nog  In  de  oogen 
hebben,  verblind  (z.  a.  iemand  die  uit  een 
schel  licht  komt,  vgl.  serab);  pipahokan, 
een  djampe  of  doa  om  te  bewerken  dat 
iemand  niets  bemerkt  van  wat  men  hem 
gaat  doen;  mipafiokan, een pipahokan lezen 
of  uitspreken  over  iemand  (b.  v.  over 
iemand  dien  men  bestelen  of  op  andere 
wjjze  benadeelen  wil);  dipipahokan. 

PAHPRAL,  ngbr.;  ïnahpral,  afslaan  met 
een  scherp  werktuig  (b.  v.  takken  van  een 
stam  of  doorns  van  een  stok),  afkappen, 
afsneden,  doorkappen ;  dipahpral;  mahpra- 
lan,  (oude  takken  enz.)  afsneden  of  afkap* 
pen ;  dipahpralan. 

PAÏDO,  of  ook  pahido,  mistrouwen,  wan- 
trouwen, ongeloof;  maïdo,  z.  v.  a.  teu 
ngandêl,  iemand  of  iets  mistrouwen,  niet 
vertrouwen,  niet  gelooven;  dipaïdo,  niet 
geloofd-,  mistrouwd  worden. 

PAÏDON,  of  wel  pangidon  (Kad.,  eig.  Jav.), 
=  tampolong,  kwispeldoor. 

PAÏLA,  nood  (ontstaan  door  ziekte,  oor- 
log  of  hongersnood,  ten  gevolge  waarvan 
de  menschen  uiteengaan).  VgL  patjëklik. 

PAÏNGAN,  een  uitroep,  soms  door  nja 
voorafgegaan,  en  in  den  regel  te  vertalen 
met:  't  is  te  begrijpen  1  dan  is  het  te  be- 
grepen! o,  daarom  is  het!  natuurlek! 
païngan  tjarek  babasan  ï  natuurlek  1  daarom 
zegt  dan  het  spreekwoord;  païngan  oge, 
dat  is  (was)  nog  te  begrepen  l  maïngan- 
keunl  iets  natuurlek  of  begrypeiyk  vinden. 

PAIR  (bjj  de  Bad.),  de  tyd  voor  het  ge- 
bruik van  den  wq;oe-drank  vóór  den 
maaltjjd  (hun  borreluurtje);  papatoran 
(ald.),  met  elkander  wajoe  drinken  in  de 
baU  desa-,  maïran,  =  njitjian,  opgieten, 
opschenken;  ook:  iemand  die  danst  (tan- 
dakt)  uit  een  meegebracht  glas  al  dansende 
laten  drinken;  dipatran. 

PAIS,  wat  men  in  de  heeteasch(inblad 
gewikkeld)  gaar  heeft  laten  smoren;  ook 
g.  w. ;  païs  ëndog,  gesmoorde  eieren ;  poewas- 
paUt  diverse  gesmoorde  eetwaren;  maïê% 
iets  gaar  laten  worden  door  het  (inz. 
wanneer  het  uit  deeg  bestaat)  in  een  blad 
te  wikkelen  en  in  het  vuur  of  indeheete 
asch  te  leggen ;  teu  maïs  teu  meuleum,  sprkw. 


voor:  ergens  geen  schuld  aan  hebben; 
dipaïs;  -  paUan,  —  beunang  mals,  wat  op 
gezegde  wflze  gaargesmoord  is;  oetjing 
nganding  païsan,  de  kat  zit  bty  païean, 
sprkw.  voor:  zóó  nabtf  het  goede  zjjn  dat 
men  het  maar  voor  het  grepen  heeft; 
njotjolan  palsan,  zie  tjotjol;  -  papals,  meel 
met  water  aangemengd,  in  een  blad  ge- 
wikkeld en  vervolgens  in  een  haaeupan 
gaargestoomd.  (Vgl.  boeboej  en  beuleum.) 

PAÏT,  bitter;  djampang  paït,  naam  van 
een  grassoort  welke  een  bitteren  smaak 
heeft;  papaït,  het  tegenoverg.  van  mamanis 
(zie  manis),  alleen  overdr.:  wat  bitter,  on- 
aangenaam of  smartelijk  is;  sapapalt,  één 
in  bitter,  het  bittere  met  elkander  deelen; 
papaïtan,  bittere  zaken,  bitterheden;tnaW- 
keun,  iets  bitter  maken ;  dipaWteun. 

PAJA,  tegen  iets  kunnen,  verdragen-, 
verduren  kunnen,  kunnen  uitstaan  [meest 
in  ontkennende  zinnen];  hanieu  paja,  niet 
kunnen  verdragen,  niet  kunnen  uitstaan, 
een  antipathie  hebben  tegen;  hanieu  paja 
tjiijing,  niet  kunnen  stilzitten;  hanteupaja 
ka  piwoeroek,  het  onderwas  niet  verdragen; 
teu  paja&n,  hier  niet  tegen  kunnen  en  daar 
niet  tegen  kunnen,  niets  kunnen  uitstaan, 
spoedig  ontstemd  zrjn,  teeder,  teergevoelig. 
(Vgl.  djërih  en  kaop.) 

PAJAH  k.,  walès  1.,  in  hevigen  graad 
ziek  ztyn  of  pfln  hebben,  ernstig  of  gevaar- 
lek ziek,  in  bedenkeljjken  toestand  ver- 
keeren,  den  dood  nabfl  zfln;  majah-majak 
manth,  zich  erg  ziek  houden,  doen  alsof 
men  erg  ziek  is  (b.  v.  iemand  die  te  lui 
is  om  te  werken);  kapajahan,  het  hard 
hebben  (b.  v.  in  den  strfld).  Vgl.  parna. 

PAJAKOEN,  zie  koen. 

PAJANG,  I.,  g.  w.;  dipajang,  tusschen 
twee  of  meer  personen  weggedragen  of 
weggeleid  worden  (=  digendjang,  maar 
bfl  pajang  zjjn  de  voeten  des  gedragenen 
van  den  grond,  hanteu  nintjak  taneuh); 
mapajang,  iemand  tusschen  zich  wegleiden 
of  wegdragen;  dipapajang. 

II.  Een  treknet  van  lawe  of  agël,  om  in 
zee  te  visschen,  zeezegen;  majang,  met 
een  pajang  visschen,  in  zee  visschen 
(ngala  laotk) ;  tatjan  dakmg  anoe  majang, 
de  visschers  zfln  nog  niet  aan  wal; paratoe 
majang  (ook  welpamajangan,voll..paraAo« 
pamajangan),  het  vaartuig  voor  majang  ge- 
bruikt,  visschersschuitï  majangan,  zacht- 
jes vieren,  zachtjes  laten  ingleden  (b.  v. 
zout  of  rest  in  de  maat,  opdat  er  zoo 
weinig  mogelijk  inga);  dipajangan. 

PAJOE,  =r  lakoe  k.,  padjèng  1.,  gewild, 
van  de  hand  gaan,  aftrek  vinden,  gang- 
baar, in  trek  (inz.  van  koopwaar) ;  hantêu 


432 


PAJOEN— PAKEL. 


pajoe,  niet  gewild,  niet  in  trek,  niet  in 
aanzien.  (Vgl.  laris.) 

PAJOEN,  1.  van  hareup,  vóór;  pajoeneun, 
vóór  iemand  of  iets;  di  pajoen,  vóór,  in  het 
voorhuis;  di  pajoeneun,  vóór  iemand  of 
Iets;  ti  pajoen,  van  voren;  ook:  vóór 
iemand  z$n  of  staan;  ti  pajoeneun,  van 
voor  iemand  of  iets ;  kapajoen, naar  voren; 
ook:  in  't  vervolg,  voortaan,  in  de  toe- 
komst; ka  pajoeneun,  naar  vóór  iemand 
of  iets,  gaan  of  komen  voor  iemands  aan- 
gezicht; majoen,  1.  van  njanghareup,  met 
het  front  naar;  majoenan,  vóór  zich  heb- 
ben, met  het  gelaat  of  de  voorzijde  ge- 
keerd  naar;  verder  (1.  van  ngahareupan): 
zich  tegenover  iemand  of  iets  plaatsen ;  ook : 
in  't  verschiet,  te  wachten  hebben ;  dipajoe- 
nan;  pangpajoenna,  1.  van  pangheulana,  de 
voorste,  de  eerste,  de  voornaamste  \papa- 
joen-pajoen,  tegenover  elkander,  voorzijde 
naar  voorzijde  gekeerd. 

PAJOENQ  k.,  padjëng  1.,  regen-  en  zonne- 
scherm; k&ara  pajoeng,  naam  van  een 
&#ara-soort;  aoeb  pajoeng,  overdr.:  iemands 
gebied  (grond),  grondgebied;  papajoeng, 
overdr.:  beschutting;  majosngan,  boven 
iemand  of  iets  een  pajoeng  houden;  verder: 
zich  over  iets  uitbreiden,  overschaduwen 
<b.  v.  een  boom  over  een  huis),  bescher- 
men; dipajoengan. 

PAJOES,  verkl.  met  pantës  en  loeloes,  by 
iets  passen,  overeenkomen,  overeenstem- 
men; majoesan,  =  ngaloeloesan,  ztfn  goed- 
keuring aan  iets  schenken,  met  iets 
instemming  betuigen,  beamen  ;dipajoesan. 

PAK,  I.  het  Holl.  pacht;  idem ;  toekang 
pak,  pachter;  ngëpak,  pachten,  land  huren; 
ngëpakkeun,  iets  verpachten. 

II.  "Werkw.  tusschenw.  voor:  geluid 
geven,  spreken.  (Vgl.  pok.) 

PAKA4A,  door  arbeid  levensonderhoud 
zoeken;  verder:  middel  tot  levensonder- 
houd (inz.  akkerwerk,  landbouw);  ook: 
wat  op  het  veld  staat  voor  levensonder- 
houd ;  in  't  algem. :  kostwinning,  onder- 
houd; noe  boga  pakaja,  die  arbeidt  (het 
land  bebouwt)  tot  levensonderhoud;  nja- 
bak  pakaja,  arbeid  (landbouw)  verrichten 
tot  het  vinden  van  levensonderhoud; 
makaja,  arbeiden,  het  land  bebouwen, 
werken  voor  levensonderhoud,  zjjn  onder- 
houd zoeken;  makajakeun,  verkl.  met 
n$oeroeskeun  hakan-pakena,  In  het  onder- 
houd der  zjjnen  voorzien;  pamakajakeun, 
het  zorgen,  de  zorg  (bestaande  in  hot 
onderhouden  der  zijnen). 

PAKAKAS  (Jav.  en  Hal.),  r=  pardbot, 
zie  ald. 

PAKAL,  wat  men  bezigt  om  te  breeuwen, 


breeuwsel,  werk;  makal,  breeuwen,  kale- 
faten;  dipakal.  (Vgl.  madjoem.) 

PAKAN,  I.  de  inslagdraden  van  geweven 
goederen,  inslag  (vgl.  loesi);  aapakan,  één 
inslag;  makanan,  door  (de  schering)  heen- 
weven;  dipakanan)  dipakankeun  kana  tinoe- 
nan,  als  inslagdraden  met  iets  samen- 
geweven  worden. 

II.  Ngbr.  (zie  echter  koendang);  makanan, 
(van  een  vogel)  zy n  jongen  voederen;  dipa- 
kanan; pamakanan,  z.  v.  a.  pangokopan 
voederbak,  ruif. 

PAKANQ,  een  sterke  vezel  aan  den  ka- 
woeng-b  o  om,  die  men  gebruikt  tot  iali 
oeseup  of  vischltfn. 

PAKARA,  ook  parabot  tinoen,  de  stukken 
van  het  Inl.  weeftoestel  en  ook  dat  weef- 
toestel  zelve  [zie  barera,  dadampar  roro- 
gan,  djingdjingan,  galeger,  gëdogan,  hapit, 
limboehan,  rorogan,  soeri  en  tjaor). 

PAKARANG,  wapen,  wapenen;  makara- 
ngan,  iemand  wapenen;  dipakarangan.  (Vgl. 
gagaman.) 

PAK-DINGDANG  DINGKOENG,  nab.  van 
't  geluid  van  de  gëndang  pëntja. 

PAKE  k.,  anggo  1.,  g.  w.:  trek  aan!  ge- 
bruik! ook:  kleed,  kleeding;  dahar-pake, 
voedsel  en  kleeding;  hade  pakena,  goed  in 
de  kleeren,  goed  gekleed;  satjoekoepna 
pakeëun  noe  laki-rabi,  zooveel  als  gehuwde 
lieden  behoeven;  pipakeëun,  wat  tot  klee- 
ding dienen  zal;  mafte,  aandoen,  aanhebben, 
gekleed  met,  voorzien  zjjn  van,  dragen, 
gebruiken,  aanwenden;  ook:  met,  door; 
mere  make,  kleeding  geven,  kleeden;  koedoe 
make,  zich  moeten  kleeden,  kleeding  be- 
hoeven ;  sisina  make  loeloeroeng,  langs  den 
kant  voorzien  z\) n  van  wegen ;  hanteu  make, 
niet  aanhebben,  niet  gebruiken;  ook:  niet 
met,  zonder;  tjara  djam  teu  make  djaroemf 
als  een  uurwerk  zonder  wtyzers ;  dipake; 
kapake,  gebruikt,  aangewend;  ook:  te  ge- 
bruiken, bruikbaar,  op  prtys  gesteld;  hajang 
kapake  sorangan,  wenschen  alléén  gewaar- 
deerd te  worden;  makemake,  zich  fraai 
kleeden;  pamake,  gewoonte,  gebruik ;  pa- 
kean,  kleed,  gewaad,  buis;  ook:  paarden - 
tuig,  wagentuig;  makeanan,  aandoen,  aan- 
trekken, kleeden;  makeanan  manen,  zich 
bekleeden,  zich  versieren;  dipakeanan; 
papakean,  (de  geheeie)  kleeding,  de  klee- 
deren,het  gewaad ;  make  papakean  beureum, 
roode  kleederen  aanhebben;  mapakeanan 
iemand  aankleeden,  bekleeden  met;  dipapa- 
keanan;  makekeun,  iets  iemand  aantrekken 
of  aandoen,  iets  ergens  aandoen  of  beves- 
tigen; dipakekeun. 

PAKEL,  jonge  vruchten  van  manggah 
boomen  (zooals  vaak  van  de  boom  en  vallen) 


PAKELAT— PALAJ. 


433 


PAKËLAT,  ngbr.;  makëlatkeun,  in  veilig- 
heid brengen,  naar  behooren  zorgen  voor; 
makëlatkeun  indoeng,  naar  behooien  zorgen 
voor  moeder;  ngan  makëlatkeun  dirina,  bJJ 
zorgde  alleen  voor  eigen  veiligheid  (of  voor 
zichzelven) ;  dipakêlatkeun. 
PAKELING,  zie  eling. 
PAKËNA  (O.S.),  nut.  P.  (Vgl.  pakeun.) 
PAKEUN,  1.  z=pikeun,  voor,  tot,  om  te; 
sërat  pakeun  ka  soeltan,  een  brief  voor  den 
sultan ; -  2.  goed,  geld,  schatten;  in  't  algem.: 
wat  tot  het  leven  noodig ia; art aja pakeun 
mah,    nja   meuli  naon  bae,   als  men  het 
noodige  bezit,  dan  koopt  men  maar  wat 
men  wil;  heureut  pakeun,  er  smalbflziten, 
overdr.  voor:  miskin,  arm. 
PAKEWOEH,  zie  ewoeh. 
PAKIH    (Ar.),   zoowel  rechtsgeleerdheid 
(flqh),    als    rechtsgeleerde    (faqih);  el  moe 
pakih,  het  Mohammedaansche  recht;  kitab 
pakih,  of  ook  wel  eenv.  pakih,  naam  van 
een  geschrift,  dat  handelt  over  de  gods- 
dienstige instellingen  van  den  Islam. 

PAKIHI,  ngbr.;  makihikeun,  verkl.  met 
ngoeroeskeun,  zorgen  voor,  verzorgen ;  dipa- 
kihikeun;  pangmakihikeun,  het  zorgen  voor, 
verzorging. 

PAKIR,  hetzelfde  als  't  meer  gebr.  pëkir, 
zie  ald.;  makir,  =  mëkir,  zie  pëkir. 
PAKIRËT,  nijver,  arbeidzaam. 
PAKIRINGAN  (Kad.),  verb.  van  patjiringan, 
zie  ald. 

PAKOE,  I.  de  varenplant;Pafcoeaw,naam 
van  den  rijkszetel  van  het  oude  Soenda-rjjk 
Padjadjaran  [zie  C.  M.  Pleyte,  Raden 
Moending  Laja  di  Koesoema,  Tijdschrift 
Bat.  Gen.,  deel  49);  radjah  Pakoean,  naam 
van  zekere  radjah  (zie  ald.);  taroek-pakoe- 
keun  (6.  j?.),  knijp  de  punt  van  de  varen  af; 
overdr.  voor  gantjangna  (P.). 

II.  Spijker  (zie  ook  nagara  en  djoerit); 
makoe,  een  spijker  inslaan,  spijkeren;  di- 
pakoe-,  -  pakon  (samentr.  van  pakoean)  en 
papakon,  =  kamisiian  en  babakoe  (vgl.  pa- 
gon),  wat  opgelegd  is,  last  (in  overdr.  zin), 
gebod,  inzetting,  wat  men  te  volbrengen 
heeft,  verplichting;  papakon  Allah,  gebod 
of  inzetting  Gods;  papakon  rasoel*  gebod 
of  inzetting  van  den  gezant  [Moeh.];popa- 
koean,  z. v. a. omatomatan, strengelijk beve- 
len, een  streng  bevel  ge  ven,  iemand  iets  in- 
scherpen,  inprenten;  mapakoean,  iemand 
strengelijk  bevelen  of  inscherpen ;  dipapa. 
koean;  mapakonan,  iemand  een  last, gebod 
of  verplichting  opleggen;  dipapakonan; 
makonkeun,  een  bevel  geven  of  opleggen, 
opdragen;  dipakonkeun. 

PAKOENQ,  ngbr.;  makoeng,  iemand  aan- 
houden,  met  geweld  terughouden,  vast- 

SOBVDAHBBSOH-HOLL.  WOOBDKTB. 


houden,  vastzetten,  opsluiten;  ook:  een 
gast  enz.  bty  zich  houden,  niet  laten  gaan; 
dipakoeng. 
PAKOENTJEN,  zie  koentji. 
PAKOETJROET,  verkl.  met  patjektjokan 
en  paseja,  kibbelen,  twisten,  harrewarren, 
PAKOEWIS,  het  floll.  pakhuis  ;zoutpak- 
huismeester,  voll.  toewan  pakoevris. 
PAKOEWON,  zie  koewoe. 
PAKON,  zie  pakoe  II. 
PAKPRAK,  een  geluid  dat  men  teweeg- 
brengt door  het  snel  openen  der  samen- 
geperste lippen  (b.  v.  om  een  paard  te  roe- 
pen, stil  te  doen  houden,  enz.). 

PAKROL,  het  Holl.  procureur;  pleitbe- 
zorger, praktizfln,  advocaat,  procureur. 
(Men  zegt  ook  pokrol.) 

PAKSA  (Skr.),  g.  w.:  dwing!  ook: dwang 
(vgl.  piroesa) ;  maksa,  dwingen,  noodzaken; 
ook:  (een  meisje  of  vrouw)  schenden,  ver- 
krachten, onteeren  (vgl.  poeroegoel);  di- 
paksa;  kapaksa,  gedwongen,  genoodzaakt, 
in  de  noodzakelijkheid  komen  of  geraakt, 
uit  nooddwang;  kapaksa  koedoe  boeboeroeh, 
in  do  noodzakelijkheid  verkeeren  van  voor 
loon  te  moeten  werken;  ngamaksa,  door- 
zetten; maksakeun,  dwang  op  zichzelven 
of  op  iemand  anders  aanwenden,  dwingen 
tot  iets,  met  geweld  doorzetten. 

PAK8I,  I.  =  bedor,  de  ijzeren  spits  van 
een  pjjl. 

II.  (Skr.),  =  manoek,  vogel ;  saoer-pakai, 
z.  v.  a.  goenëm-tjatoer,  samenspreken;  ejar 
saoer-paksi,  allen  te  gelijk  of  door  elkaar 
spreken. 

PAL,  het  Holl.  paal;  idem,  inz.mfllpaal; 
lantera  pal,  lantaarn  (op  of  aan  een  paal); 
sapal,  de  afstand  van  één  paal  of  mijl  van 
400  Rtfnl.  roeden;  doewa  pal,  twee  mijlen; 
dikanapalkeun,  aan  de  paal  (ter  geeseling) 
gebonden  worden. 

PALA  (Skr.,  phala,  vrucht),  voll.  boewah 
pala,  muskaatnoot;  tangkalpala,  muskaat- 
boom; këmbang  pala,  muskaatbloem,  d.  i. 
foeli;  papaladn,  de  Soend.  naam  voor  lok' 
wat,  zie  ald.  (B.) 

PALABOEWAN    (zóó    volgens    de   alge- 
meene  uitspraak  voor  palaboehan),  anker- 
plaats, reede,  baai.  (Zie  laboeh.) 
PALAGI,  =  't  meer  gebr.  paragi,  zie  ald. 
PALAHLAR,   naam  van  een  gomboom, 
voll.  tangkal  palahlar, 

PALAJ,  1.  van  hajang,  ponjo  en  tjapet9en 
verlangen  of  wensch  naar  iets  koesteren, 
verlangen,  begeeren,inz*wenschen  te  eten, 
eetlust  of  trek  hebben,  honger  of  dorst 
hebben,  graag  zfln;  verder:  vermoeid  ztfn, 
wenschen  te  rusten ;  kapalaj,  —  kahojong, 
L  van  kahajang,  wensch,  begeerte;  dipi~ 

28 


434 


palAjan-palawidja. 


kapalaj,  begeerd  worden,  verlangd  worden; 
papdkaj  en  papalajevn,  zie  papalaj. 
PALAJAN,  zie  Uvan; 
PALAJANGAN,  uitweg  voor  het  water, 
ndodwaterleiding. 

PALAJOE  (staat  by  voorwerpen  welke 
een  zekere  oppervlakte  nebben  tegenover 
panggërëi),  de  lengte  van  een  gebouw  of 
van  een  stuk  grond. 

PALAK  (Ar.,  falak),  de  hemelboog  of 
dierenriem;  elmoe  polak,  astronomie  of 
sterrenkunde;  ook  =  ebnoe  noedjoem, 
astrologie,  sterrenwichelarij;  ahli  polak, 
sterrenkundige,  maar  meestal  =r  ahli  noe- 
<#<wn,  sterrenwichelaar. 

PALAKRAMI,  een  oud  woord,  =  't  tegenw. 
laki-rabi,  man  en  vrouw  zyn,  gehuwd. 

PAL  AL,  een  bitteren  en  tevens  peper- 
acbtigen  smaak  hebben  (vgl.  foutor),  een 
ónaangenamen  nasmaak  hebben ;  ook  ge- 
zegd  van  den  nasmaak  verwekt  door  een 
onaangename  bejegening  of  een  ónaange- 
namen brief,  een  bitteren  nasmaak  hebben. 

PALALANGON,  een  papanggomgan  di  tëgal, 
d.  i.  een  koepel  ofuitkykophetveld(b.v. 
ten  behoeve  van  een  jachtparty),  jachthuis. 

PALAMARTA  (poötisch),  goed,  goedig, 
genadig;  verder:  goedheid,  genade;  ook 
wel:  in  orde  zyn.  (Vgl.  palamëria  en 
pamërta.) 

PALAMATAN,  =  alamat,  zie  ald. 

PALAMÊRTA,  =  palamarta,  zie  ald. 

PALAMPORAN  (Buit.),  =  pamojananpare, 
droogplaats  voor  de  ryst.  P. 

PALANG,  zie  alang. 

PALANGA  POLONGO,  zie  polongo. 

PALANGGAR,  een  stelling  van  bamboe, 
om  het  een  of  ander  op  te  leggen  of  om 
op  te  drogen,  droogstelling.  (Vgl.  pago.) 

PALANGGËRAN  (vgl.  anggér,  eig.  maat- 
staf), voll.  palanggëran  basa,  regel  van 
taalgebruik,  spelregels,  schryfregelB. 

PALANGI,  voll.  soetra  palangi,  een  soort 
z|jde  [in  het  midden  geel,  aan  de  kanten 
rood,  of.  ook  wel  op  andore  wyze  gekleurd); 
karembong  palangi,  roodzyden  sjaal. 

PALANGKAKAN,  de  bilnaad  (en  wel  van 
het  schaamdeel  tot  het  aarsgat;  vgl. 
kakawëd). 

PALANGKI,  het  Holl.  palankyn,  een  ge- 
heel gesloten  houten  rijtuig  (een  soort 
van  vigelante). 

frALANGSIJANG,  allicht,  wellicht,  wie 
weet,  het  schijnt,  mogeiyk,  vermoedeiyk, 
het  mocht ;  palangsjjang  jjeu  nabi,  mogeiy k 
is  dit  de  profeet  ïpatangsjfangkawirangan 
diH  aing,  het  schynt  dat  ik  te  schande 
zal  worden;  njiriokahan  ka  palangs&ang, 
-een  „wellicht"  ontwyken. 


PALANTJA  POLONTJO,  verkL  met  hanteu 
poegoeh  piomongeun,  verlegen  zyn  hoe  het 
aan  te  leggen  (van  iemand  die  in  een 
vreemde  plaats  komt  of  in  een  vreemd 
huis  en  niemand  heeft  of  kent  by  wien 
hy  zich  kan  aansluiten). 
PALADER,  zie  paoer. 
PALAPAH,  palmblad,  blad  van  een  palm- 
boom (vgl.  baralak  en  barangbang) ; 
malapah-gidang,  verkl.  met  bengkokna 
lalaoenan,  van  lieverlede  krom  worden  t 
een  uitdr.  voor:  iemand  zyn  fout  lang- 
zaam-aan  onder  't  oog  brengen,  opdat  hy 
niet  boos  worde,  maar  zyn  verkeerdheid. 
inzie. 

PALAPAS,  achteriyk,  schraal,  b.  v.  een 
rystplant:  dunne  halmen  en  aan  die  hal- 
men kleine  en  weinige  aren  hebben,  enz. 
PALAPIT  (Z.B.),  =  hap\tyT\%X>T.;malapitf 
aan  weerszyden  van  iets  zyn. 

PALAR,  =  pambrih  en  pandang,  bedoe- 
ling, met  de  bedoeling,  met  het  inzicht 
dat;  malar,  bedoelen,  beoogen,  met  het 
doel  om,  dat  (opdat);  dipalar;  pamalar, 
bedoeling. 

PALA8ARI,  naam  van  een  klimplant 
(areuj)  welks  bast  behoort  tot  de  dja- 
djamoe  (zie  djamoe)  en  aangewend  worat 
tegen  buikwaterzucht  (boesoeng),  enz. 

PALA8ERO,  maar  meestal  palaseroe,  = 
papatoengan  (zie  patoeng),  samen  iets  doen 
en  daartoe  ieder  wat  bydragen  (b.  v.  ge- 
meenschappeiyk  iemand  een  geschenk  ge- 
ven, een  feestje  houden,  enz.). 
PALA8EROE,  zie  palaeero. 
PALA8TRA,  1.  p.,  poepoes  l.,paeh  k, ster- 
ven, overleden,  gestorven. 
PALATATPOLOTOT,  zie  polotot. 
PALATJIDRA  (Skr.,  paracchidra,  tout  of 
gebrek  in  een  ander,  vgl.  tjidra),  bedriegen , 
bedrog    plegen;    ook:    bedrog,   ontrouw, 
trouweloosheid,  bedriegery  -,palatjidra  tina 
djangdji,  aan  een  belofte  ontrouw  worden, 
een  belofte  of  verbond  schenden  of  breken; 
toekang  palatjidra,  aartsbedrieger. 

PALATJOETI,  een  oud  woord,  =  't  hedend. 
palatjidra,  zie  ald. 

PALATOEK,  ong.  =  ibër,  iemand  die 
vooruitgaat  (b.  v.  om  kennis  te  geven  dat 
N.  N.  in  aantocht  is),  voorlooper;  ook  wel 
eeus  voor:  aanvoerder. 

PALATOK  (Kad.),  naam  van  het  blok 
waarop  men  de  ryst  bindt  in  bossen  of 
geugeus. 
PALAWAH,  onder  water  staand  land. 
PALAWIDJA,  collectieve  benaming  voor 
alle  voedingsmiddelen  uit  het  plantenryk 
met  uitzondering  der  ryst  [ook  wel  „tweede 
gewassen"  genoemd,  omdat  ze  veelal  wor- 


PALE— PALINTANG. 


435 


den  verbouwd  op  de  rijstvelden,  na  afloop 
Tan  den  oogst];  malawidja,  zulke  gewassen 
aanplanten. 

PALE,  een  soort  zwarte  pomade  of  cos- 
metiek; dipalean,  met  pale  bestreken 
worden. 

PALÉBAH,  zie  lëbah. 

PALÉBIT,  verward,  alles  dooreengehaald. 

PALEDANG,  koperslager  [ook  wel  toekang 
$eëng  genoemd,  omdat  ztfn  voornaamste 
werk  in  het  maken  van  seëng's  bestaat]. 

PALEKAT,  vlug  van  beweging,  zich  rep- 
pen, spoedig  uit  het  oog  verdwenen. 

PALELE,  =  't  meer  gebr.  parele. 

PALEMBANQ,  de  stad  en  residentie  van 
dezen  naam  op  S\imsLtTBk;tjaoe  Palembang, 
naam  van  een  pisangsoort. 

PALENG08,  ofwel  malengos,  =  ngalyeus, 
zich  afwenden;  maar  ook:  zich  wenden, 
zich  omkeoren  en  teruggaan;  malengoskeun, 
(den  blik,  het  aangezicht)  afwenden;  dipa- 
lengoskeun,  afgewend  worden  (van  den 
blik  of  het  aangezicht). 

PALËNGPËNG,  voll.  ki  palëngpëng  {Z.-B.), 
algemeene  benaming  voor  orchideeën.  (Vgl. 
angkrek.) 

PALENGPENG,  ngbr. ;  malengpeng,  z.  v.  a. 
maledog  (zie  baledog),  naar  iemand  of  iets 
met  een  stok  of  stuk  hout  smeten,  b.  v. 
naar  een  vrucht,  om  die  van  den  boom  te 
doen  vallen;  dipalengpeng.  (Vgl.pangpeng.) 

PALER,  verkl.  met  laas,  van  iets  waar- 
aan men  voorheen  gehecht  was  zfln  zinnen 
afgetrokken  hebben,  van  iets  los  zyn,  ver- 
koelen of  koel  geworden  voor,  een  ver- 
langen hebben  opgegeven;  kanjadhanana 
datang  ka  palet \  hun  liefde  kwam  tot 
verkoeling;  in  K.ad.  ook  z.v.a.  bevredigd, 
voldaan  [zoo  zal  b.  v.  een  moeder  die  haar 
verloren  kind  terugvindt  zeggen:  sono 
koering  geus  paler,  mtjn  vurig  verlangen 
is  bevredigd];  mapaler,  trachten  iemand 
van  een  zeker  denkbeeld  ofvan  een  zekere 
gewQonte  af  te  brengen ;  dipapaler. 

PALET,  garenklosje,  by  het  weven  ge- 
bruikt in  de  taropong.  [Ter  dikte  van  een 
vinger,  lengte  ong.  8  cM.  Het  garen  wordt 
er  op  gewonden  door  het  op  de  kisi  te 
plaatsen.  Het  loopt  niet  zonder  de  taropong .] 

PALID,  loopen,  vloeien  (van  water  enz), 
stroomen ;  ook:  met  den  stroom  of  op  de 
golven  heendry  ven  (vgl.  ngalejongb#  lejong), 
door  den  stroom  worden  medegevoerd;fou 
pati  palid,  niet  sterk  (dus  zachtjes)  stroo- 
men (vgl.  tjameubleu);toaloengantjai  palid, 
een  stroomende  rivier;  kapal  palid  dina 
aloen,  het  schip  dreef  voort  op  de  baren; 
noe  palid,  wat  wegvloeit  op  het  water, 
een  drenkeling ;  kawa$  leungeun  noepalidi 


sprkw.  voor:  overal  met  de  handen  aan- 
zitten (geiyk  een  drenkeling  aangrijpt  wat 
hfl  grepen  kan);  malidkeun,  iets,  iemand 
of  wel  zichzelven  in  den  stroom  werpen; 
dipalidkeun ;  kapalidkeun  koe  angin,  door  den 
wind  weggevoerd  (b.v.  een  stem  of  geluid). 

PALIH,  1.  van  paro,  helft,  deel ;  eapalih, 
1.  van  sapare  en  van  satoarek  (zie  paro 
en  tcareh). 

PALIJAS,  I.  naam  van  een  grassoort. 

II.  Z.  v.  a.  sageuj  (meestal  door  teuing 
versterkt),  bewaar  mty!  dat  xty  verre!  dat 
ik  daarvoor  bewaard  bltyve !  ook :  geens- 
zins; palyas  teuing  koerang  roengoelgQ  zjjt 
geenszins  slecht  van  gehoor!  eta  mak 
paljas  teuing  !  dat  zy  verre  1  paljas  teuing 
rek  moedji!  het  zty  verre  dat  ik  zou  roem  en! 
djampe  paljjas,  een  formulier  om  door  den 
geest  of  ziekte  niet  getroffen  te  worden ; 
kapal&asan,  bewaring,  behoedzaamheid; 
ook  z.v.a.  kamatihan,  onvatbaarheid  voor 
een  ziekte  of  plaag,  bestand  tegen  den 
invloed  der  geesten,  enz. 

PAL1KA,  visscher  die  met  netten  in  groote 
wateren  vischt. 

PALILAH  (Ar.,  fadlilah, verdienste,  voor- 
recht), verkl.  met  panggonan  pikeun  bode 
pangtjalikan  kangdjëng  nabi  Ibrahitn  sarta 
eahabatna  kdbeh,  d.  i.  bevoorrechte  plaars 
voor  den  profeet  Abraham  en  al  zfln  Vrien- 
den. (Zie  ook  wasilah.) 

PALINDËS,  ngbr.;  malindès,  overslaan  op 
(van  een  ziekte,  van  brand,  enz.);  overdr.: 
zinspelen  op,  van  toepassing  ztyn  op,  be- 
trekking hebben  of  doelen  op;  pimaUn- 
déseun,  van  toepassing  zullen  z\)n  op;  dipa- 
lindëskeun,  van  toepassing  gemaakt  wor- 
den op  (een  ander). 

PALING,  dief;  maling,  1.  stelen;  2.  dief; 
noe  maling,  die  steelt,  dief;  djoeroe  maling 
of  toekang  maling,  dief  wiens  bedrijf  het 
is  te  8 telen;  digaro  maling,  zich  in  den 
slaap  krabben;  maling-maling,  steelswijze 
(stilletjes)  doen ;  dipaling,  gestolen  worden ; 
papalingan,  steelswijze  doen;  malingan, 
iets  stelen,  bestelen;  dipalingan;  kapali- 
rtgom,  bestolen  ztfn  of  raken;  ook:  verliezen, 
kwfl t  raken ;  pamalingan,  diefstal 

PALINTANG,  I.  =  hambaro,  zie  ald.;  ma- 
lint  ang,  l.  een  heihing  of  schutting  met 
touw  overdwars  vastbinden;  2.  in  een 
helling  een  uithakking  maken  (hetzy  voor 
een  pad  of  om  de  gemaakte  eengked  te 
beplanten);  3.  =  ngakambaro,  zie  hambaro; 
4.  aanvatten  en  omdraaien  fl>.  v.  iemands 
lichaam  of  hoofd);  dipalintang;malintang' 
keun,  iemand  by  iets  (b.v.  by z^jn lichaam 
of  zfln  hoofd)  aanvatten  en  dat  omdraaien ; 
dipalintangkeun. 


436 


PALINTJANG—  PAMELAR. 


XI.  De  wieken  van  een  koletjer  of 
molentje. 

PALINTJANG,  ngbr.;  malintjang,  iets 
kruiselings  doen,  kruisvormig  maken, 
kruiselings  wegnemen  (b.  v.  de  rechter- 
wenkbrauw en  de  linkerhelft  van  den 
knevel);  dikoeroed  koemisna,  dipalin'jang 
djeung  kalis,  z$j  schoren  de  helft  van  hun 
knevel  weg  en  de  tegenoverliggende  wenk- 
brauw. (Vgl.  tjingtjang.) 

PALIPID,  =  palisir,  rand,  zoom;  inz.  de 
gele  of  ook  anders  gekleurde  rand  om  een 
matras;  malipid,  langs  den  kant  of  den 
zoom  gaan,  langs  den  wal  varen. 

PALIPISAN  (ook  pipilis  en  pipilingan  ge- 
noemd), de  slaap  of  slapen  van  het  hoofd. 

PALIRE,  =  't  meer  gebr.  parire,  zie  ald. 

PALI8,  het  Holl.  paleis;  dwangarbeid 
[dit  gebruik  van  het  woord  is  van  Bata- 
viaschen  oorsprong  en  vermoedelijk  hieruit 
ontstaan,  dat  de  tot  dusdanigen  arbeid 
veroordeelden  bij  het  paleis  of  gouverne- 
mentsgebouw te  Batavia  hun  straf  onder- 
gingen];  dipalis,  tot  dwangarbeid  veroor- 
deeld worden;  palisan>  dwangarbeider. 

PALISIR,  rand,  zoom;  verder:  rand,  lijst, 
plint  (langs  den  bovenkant  van  iets,  b.  v. 
van  den  wand);  inz.  rabat  of  rand  met 
franje  (ook  wel  van  een  rarahab  of  zadel- 
tuig,  vgl.  ëmbat). 

PALIT  (Bad.),  =  soemboet  lampepit.  P. 

PALITA,  het  olielampje  dat  op  de  adjoeg 
staat. 

PALITOER,  het  Holl.  politoer;  idem; 
malitoer,  politoeren;  dipalitoêr. 

PALKAH  (waarsch.  't  Bat.  palka,  scheeps- 
luik),  z.  v.  a.  dek. 

PALOAK-PALOËK  (ook  baloak-baloëk),  = 
katamboUran  (maar  alleen  van  vrouwelijke 
personen),  zie  tamboler.  P. 

PALOE,  hamer  (van  metaal,  vgl.  gagan- 
den);  tnaloe,  met  een  hamerslaan; dipaloe, 
met  een  hamer  geslagen  worden ;maloean, 
herh.  met  een  hamer  slaan,  hameren;  di- 
paloean. 

PALOEK,  uitgezocht,  uitgekozen,  uitge- 
lezen, beste,  schoonste,  edelste;  noepaloek, 
een  uitgelezene,  de  beste,  enz.;  maloek, 
kieien,  uitzoeken,  uitkiezen;  dipaloek. 
(Vgl.  pilih  en  pèting.) 

PALOENQ,  zot,  onverstandig,  dwaas  (en 
wel  leuwih  ti  boeroeng,  d.  i.  erger  dan  6oe- 
roeng);  djaltna  paloeng%  een  zot,  een  dwaas. 

PALOENQQOEH,  ngbr.;  maloenggoeh,  1. 
van  ngadalak  (zie  dalak);  dipaloenggoeh. 

PALOEPOEH,  uitgeslagen  bamboe  (voor- 
namelijk tot  vloer  in  de  Inlandsohe  wo- 
ningen gebezigd);  ook:  de  vloer  van  pa- 
loepoeh;  maloepoeh,  paloepoêh  maken;  ook 


overdr.,  en  dan  verkl.  met  teu  poegoeh 
tjatjaganana,  loba  omongan  teu  poegoeh  baer 
d.  i.  er  maar  op  los  praten,  onzin  praten; 
dipaloepoeh;  maloepoehan,  een  vloer  leggen 
van  paloepoeh%  een  woning  of  derg.  met 
paloepoêh  bevloeren;  dipaloepoehan. 

PALSOE,  het  Holl.  valsch;  bedrieglijk, 
valscb,  gewaand,  valsch  zijn;  ook  «.bedrog 
onder  een  goeden  sch.\jn  verborgen;  goeroe 
palsoe,  een  valsche  leeraar  (d.  i;  die  zich 
als  leeraar  voordoet,  maar  het  niet  is); 
malsoe,  valsch-,  bedrieglijk  handelen,  ie- 
mand bedriegen,  misleiden ;  toekang  malsoe, 
maar  ook  wel  toekang  palsoe,  yalschaard, 
bedrieger;  dipalsoe,  bedrogen  worden  of 
zijn;  kapalsoe,  valsch  behandeld  zijn,  be- 
drogen zijn. 

PAMADANGAN,  zie  wadang. 

PAMADJÉG,  zie  padjëg. 

PAMADJIKaN,  zie  padjik. 

PAMAEH,  zie  poeh. 

PAMAHANAN,  zie  bahan. 

PAMAKANAN,  zie  pakan  II. 

PAMAKE,  zie  pake. 

PAMALI,  van  ouds  en  voor  iedereen  ver- 
boden of  ontzegd;  ook:  iets  verboden 
achten  (vgl.  boejoet);  kapamalian,  (van  de 
vrouw,  in  een  toestand  verkeeren  waarin 
zij  pamali  is,  dus  niet  genaderd  mag  wor- 
den), L  van  boloiiy  de  maandstonden  hebben; 
pamalikeun,  g.  w. :  houd  dat  voor  verboden 
(terrein,  enz.). 

PAMAN  k.,  mamang  1.,  oom  (nl.  jongere 
broeder  van  vader  of  moeder,  vgl.  oewa); 
ook  wel  in  't  alg.  gezegd  tegen  lieden 
uit  de  volksklasse,  met  wie  men  niet 
eigen  is. 

PAMANGGOEL,  zie  panggoel. 

PAMANGSEN,  zie  mangsi. 

PAMAOETAN.  zie  paoet, 

PAMATANG,  I.  zie  matang. 

II.  Heuvelrug,  vgl.  batang. 

PAMATI,  zie  pati  II. 

PAMATIL,  zie  patil. 

PAMATOEK,  zie  patoek. 

PAMBËNG,  ngbr.;  kapambëng,  1.  van  ka- 
palang,  zie  alang  L;  pambëngan,  1.  1.  van 
oedoer,  lichte  ongesteldheid  (welke  belet 
uit  te  gaan),  verhindering;  ook:  bezwaar 
tegen  iets  hebben;  -  2.  =  palangan  (zie 
alang  I.),  1.  van  bolon,  de  maandstonden 
hebben. 

PAMBRIH,  zie  ambrih. 

PAMEËS,  zie  pees. 

PAMÉGÊT,  1.  van  lalaki,  mannelijk,  van 
het  mannelijk  geslacht;  poetra  pamëgët, 
zoon ;poepoetrapamêgët,  een  zoon  gewinnen. 

PAMÉLAR  (Z-B.),  I.  een  sierlijker  naam 
voor  gonibel. 


PAMENGGER— PANAS. 


437 


II.  Kegel  aan  den  buitenkant  ter  beves- 
tiging van  de  buik.  P. 

PAMÉNGGËR,  voorhoofd8ieraad  van  bloe- 
men. P. 

PAMËNGKANG,  voll.  gëdong  pamëngkang, 
een  gebouw  behoorende  tot  het  vorstelijk 
paleis  [de  vorst  verleent  daarin  audiëntie, 
houdt  er  gericht,  verleent  er  receptie,  enz.; 
ook  bjj  sommige  regentswoningen  bevindt 
zich  een  gebouw  dat  dezen  naam  draagt 
en  tot  dergelyk  doel  wordt  gebezigd];  ong. 
hetzelfde  als  srimanganti  en  pantjaniti, 

PAMËPËT,  zie  pëpët  II. 

PAMËRÈDIH,  zie  përëdih. 

PAMERE8,  zie  beres. 

PAMËRTA  (eig.  Jav.  en  zelden  gebruikt), 
iemand  die  verlost  of  gelukkig  maakt, 
ong.  =  djoeroe-salamët,  zaligmaker.  (Vgl. 
palamaria.) 

PAMEULEUMAN,  zie  beuleum. 

PAMEUNTEU,  zie  peunteu. 

PAMIKAT,  zie  pikat. 

PAMiNGÈL,  1.  van  geulang,  armband.  P. 

PAMINGKAL,  zie  pingkal. 

PAMITAN,  zie  amit 

PAMOEDJAAN,  zie  poedja. 

PAMOEK,  zie  amoek. 

PAMOELANQAN,  zie  woelang. 

PAMOELOE,  uiteriyk,  iemands  uiterlijk, 
lichaamsvorm;  lëmboet  pamoeloe,  zacht», 
fluweel  ach  tig  van  huid  (vgl.  rësag);  sa- 
pamoeloe,  geljjk  van  uiterlijk,  precies  op 
elkander  gelyken. 

PAMOENAH,  zie  poenah  II. 

PAMOENDJOENGAN,  zie  oendjoeng. 

PAMOEROEAN,  zie  boeroe. 

PAMOEROEKAN,  zie  woeroek. 

PAMOE8TOENGAN,  verkl.  met  pangleu- 
xoih-leuivihna,  de  (het)  uitstekendste  (hetzij 
in  een  goeden  of  kwaden  zin),  volslagen, 
het  meest,  het  ergst,  het  zeerst  ;pamoestoe- 
ngan  boeroeng,  een  volslagen  dwaas; 
pamoestoengan  nja  kangewa,  de  meept  ge- 
hate, iemand  tegen  wien  men  een  inge* 
kankerden  haat  heeft. 

PAMOETJATAN,  zie  poetjat  II. 

PAMOPOJAN,  zie  popojan. 

PAMOR,  witachtige  strepen  of  vlammen 
in  stalen  wapenen  [die  zichtbaar  worden  als 
men  ze  schoonmaakt,  b.  v.  met  citroen; 
een  bewfls  van  voortreffelijkheid],  gedamas- 
ceerd,  wat  gadamasceerd  is ;  ook:  vlammen 
in  bout;  van  mensen  en  z.  v.  a. /ja  Jya,  inner- 
lflke  deugd,  aangeboren  voortreffeHJkheid, 
enz.  [vroeger  verborgen,  maar  onder  gun- 
stige omstandigheden  voor  den  dag  ge- 
komen]; mamoran,  damasceeren. 

PAMORAS,  donderbus.  (Vgl.  torobos  II.) 

PAMOT  (b.  p.).~pangot,  zie  ald. 


PAN,  korte  vorm  van  apan,  immers. 

PANA  (Ar.,  fana'),  broos  vergankelijk, 
voorbijgaand  (van  alle  aardsch  bestaan)» 
overdr.:  in  beschouwing  van  God  of  in 
godsdienstige  overpeinzing  verzonken  en 
zoodoende  aan  het  zichtbare  onttrokken 
zyn,  in  vertrekking  of  afgetrokkenheid  der 
zinnen  verkeeren  [men  verklaart  het  woord 
in  dezen  zin  wel  met  hanteu  ingët];  nagri 
pana,  het  tegenoverg.  van  nagri  baka,  de 
(deze)  vergankelijke  wereld;  geus pindah 
ti  nagri  pana  ka  nagri  baka,  hy  is  over- 
gegaan uit  de  vergankeiyke  in  de  onver- 
gankelijke wereld. 

PANADJEN,  zie  sadji. 

PANAGAN,  een  droogstelling  voor  koffie, 
met  beweegbaar  overdek.  (Vgl.  paratag.) 

PANAH,  pyi  en  boog  (afzonderlijk  ge- 
noemd djamparing  en  gondewa);  toekang 
panah,  boogschutter;  papanahan,  een  boog 
om  mee  ie  spelen;  ook:  spelende  schieten 
met  een  boog;  manah,  met  pyi  en  boog 
schieten;  dipanah;  manahan,  ergens  met 
p$jl  en  boog  op  schieten,  beschieten;  dipa- 
nahan;  manahkeun,  voll. manahkeun  panah, 
een  pjjl  afschieten;  pamanah,  boogschutter; 
sapamanahy  zoover  als  men  met  ptyl  eo 
boog  schieten  kan. 

PANAÏTAN,  ofwel  Djoengkoelan  Panaïian, 
Prinseneiland. 

PANAJAGAN,  pawftow-speler. 

PANAJOGEAN,  =  't  betere  panajogjadn. 

PANAJOGJAAN,  doel,  wit,  oogwit,  schijf 
of  derg.  om  naar  te  schieten,  paal  of  ander 
teeken  om  naar  te  springen;  in  'talgem.: 
iets  waaraan  men  het  een  of  ander  beproeft, 
iets  dat  bij  een  wedstrijd  zal  beslissen* 

PANAKAWAN,  =  't  betere  pandakatoan, 

PANAKOL,  zie  takol. 

PANAK8EN,  zie  saksi. 

PANAN,  verbasterde  uitspraak  van  pa- 
non,  zie  ald.;  panan-poë,  verbasterde  uit- 
spraak van  panon-poë,  zie  poë. 

PANANGAN,  zie  tangan 

PANANJAAN,  zie  ianja. 

PANARAWANGAN,  zie  taravcang. 

PANAR08AN,  zie  iaros. 

PANA8  (vgl.  fianeut),  heet,  heet  zrjn, 
warmte,  hitte;  overdr.:  driftig,  toornig, 
verbitterd,  jaloersch,  narjverig;  ook:  drift, 
verbolgen  heid,  verbittering;  sinapanas  atil 
dat  hy  (zjj)  jaloersch  worde!  kaen  panas, 
flanellen  hemd;  kasakit  panas,  verkoud- 
heidskoorts;  moerjfang  panas,  catarrhale 
koorts,  gastrische  koorts;  ngoekoer  pana*, 
de  temperatuur  (inz.  van  het  lichaam)  op- 
nemen; oekoeran  panas,  thermometer;  pa- 
nasan  ati,  licht  toornig,  verbitterd  of  ja- 
loersch worden;  papanas,  g.  w.;  mapanas, 


438 


PANASARAN— PANDJANG. 


iemands  toorn,  nijd  of  naijver  opwekken, 
iemand  verbitteren,  najjverig  maken,  irri- 
teeren;  ook:  iemands  begeerte  of  liefde  op» 
wekken  (verkl.  met  ngarah  aoepajanoeroet 
kana  latnpah  kabageuran,  en:  ngarah  soepaja 
ngèrik  pikirna);  mamanast  idem;  oêrang 
papanas!  laten  we  hem  (haar)  jaloersch  ma- 
ken! dipapanas;  papanasan,  in  de  hitte 
loopen;  manasan,  beginnen  te  gloeien  (z.a. 
iemand  die  de  koorts  heeft);  ook:  in  toorn 
ontbranden,  gloeien  van  toorn;  manaskeun, 
warm  of  heet  doen  zyn,  warm  of  heet 
maken,  koesteren,  opwarmen ;  ciipanaskeun; 
kapanasan,  van  de  hitte  te  lijden  hebben, 
aan  den  gloed  der  zon  of  van  een  vuur 
blootstaan  of  blootgestaan  hebben. 

PANA8ARAN  (vgl.  sasar  II.),  in  onzeker- 
heid of  ook  wel  in  ongerustheid  ten  aan- 
zien van  iets  verkeeren,  van  iets  het  rechte 
nog  niet  weten,  verlangen  om  meer-,  om 
het  eigenlijke  van  een  zaak  te  weten,  on- 
voldaan z\jn,  zich  onbevredigd  gevoelen, 
nieuwsgierig,  weetgierig;  êoepaja  kaoéla 
oélah  panasaran,  opdat  ik  niet  in  onzeker- 
heid verkeere;  geus  teu  panasaran,  niet 
meer  ongerust  over  iets  zrjn,  zyn  verlan- 
gen bevredigd  zien,  het  zijne  ergens  van 
hebben;  hanteu  aja  panasaran,  goen  be- 
geerte hebben  om  iets  te  leeron,  niet  weet- 
gierig zrjn,  zelfgenoegzaam,  zelfvoldaan; 
oélah  koerang  panasaran,  laat  het  u  niet 
aan  de  begeerte  (om  het  te  kennen  of  te 
hebben)  ontbreken ;  masing  bejak  panasa- 
ran nja  nejangan,  zoek  zoolang  tot  ge 
volkomen  bevredigd  zjjt. 

PANASDID,  zie  tasdid. 

PANA8TREN,  =  sirik,  wangunstig,n\jdig; 
ook:  wangunst,  nfld;  irenpanastren*  zeer 
wangunstig,  enz.;  panastrenan,  wangun- 
stig  van  aard  zijn,  niet  kunnen  velen  dat 
iemand  meer  bevoorrecht  is  of  hooger  in 
gunst  staat. 

PANATA,  zie  tata. 

PAND  AG  AN,  =  't  meer  gebr.  panagan. 

PANDAJ,  rjzersmid;  mandajy  het  beroep 
van  smid  uitoefenen. 

PANDAK,  klein  van  gestalte  maar  niet 
bepaald  kort  (wat  men  uitdrukt  met  pin- 
4êk);  pandak-leutik,  kort  van  gestalte. 

PANDAKAWAN  k.,  gandek  1.,  ljjfbediende 
(onderscheiden  van  boedjang  en  bodega); 
mandakawan,  alspandakawan  dienen ;  dipu 
pandakawan,  iemand  verzorgen  of  oppassen 
alsof  men  ztyn  pandakawan  was. 

PANDAN,  naam  van  een  plantensoort 
[van  sommige  pandan's  dienen  de  bladeren 
tot  het  vlechten  van  matjes,  van  andere 
worden  de  welriekende  bladeren  fijn  ge- 
sneden en  met  bloemen  en  gourige  olie 


vermengd  door  vrouwen  in  het  haar  ge- 
dragen] ;  ekek  pandan,  naam  van  een  groote 
ekeksoort;  1jaoe  radja  pandan.  naam  van 
een  pisangsoort  in  Z.-B. 

PANDANQ,  I.~pambrih,  bedoeling,  dat 
(opdat);  mandang,  bedoelen,  beoogen, 
streven  naar;  dipandang;  pamandang,  be- 
doeling, het  streven. 

II.  =  't  meer  gebr.  pandëng,  zie  ald. 

PANDANQPINDINQ,  zie pinding. 

PANDAPA,  ook  wel  mandapa,  achterhuis, 
achterkamer  (hetzij  aan  de  zijden  open 
dan  wel  gesloten). 

PANDE,  voorkomen,  er  uitzien  als,  een 
gunstig  voorkomen  hebben;  ook  wel: knap, 
bedreven,  k  undig-  saoemoer  kakara  manggih 
anoe  kitoe  pandena,  voor  't  eerst  in  mijn 
leven  tief  ik  iemand  aan  die  er  zóó  uitziet. 

PANDEKAR  (Kw.),  schermmeester,  wak- 
kere strijder,  held. 

PANDËNQ  (vgl.  bandëng),  het  zien  op, 
staren  op,  het  zich  voorden  geest  stellen; 
ook  g.  w.;  mandëng,  naar  een  bepaald  punt 
kyken,  ergens  op  staren,  blikken  op,  aan- 
zien, beschouwen,  in  liefde  het  oog  gericht 
houden  op,  zorgvuldig  over  iemand  waken, 
met  het  hart  of  den  geest  zich  iets  ver- 
tegenwoordigen, in  den  geest  zich  voor- 
stellen, zich  voor  den  geest  stellen  ;dipan- 
dëng\  pandëngan,  de  afstand  zoo  ver  het 
gezicht  reikt;  pamandëng,  1.  het  staren  op 
iets;  2.  voot uitzicht. 

PANOEURI  (bepaling  van  tyd,  niet  van 
plaats)  k.,  poengkoer  1.,  pëngkër  1.  p.,  het 
tegenoverg.  van  heula>  achter,  na,  later, 
achteraan  komen,  nakomen;  heula-pan- 
deuriy  vóór  en  achter,  voor  en  na;  noetoer- 
keun  pandeuriy  iemand  achternaloopen ; 
ëngke  pandeuri,  straks  zal  ik  (het)  u  v  olgen; 
pandeurieun,  na  (iemand  of  iets);  mandeuri- 
keun  k.,  moengkoerkeun  1.,,  achteraan  plaat- 
sen, achteraan  of  na  doen  komen;  mandeuri- 
keun  maneh,  (opzettelijk)  achterblijven; 
dipandeurikeun;  kapandeurian,  door  om- 
standigheden achteraan  komen,  te  laat 
komen,  iets  misloopen. 

PANDITA  (8kr.,  iemand  wiens  geest 
zich  bezighoudt  met  geestelijke-,  boven- 
zinnelijke dingen),  asceet,  kluizenaar, 
wonderdoener,  toovenaar;  ook  wel:wyze, 
geleerde,  leeraar;  verder : Christenleeraar, 
predikant,  pastoor  (zie  echter  padri); 
mandita,  als  kluizenaar  leven. 

PANDJAK,  ^améfton-speler,  muzikant  (vgl. 
paytajagan);  ook:  houder  en  opleider  van 
ronggeng's;  mandjak,  helpen  de  gamelan 
slaan,  medespelen,  als  dilettant  de  gamelan 
mede  bespelen. 

PANDJANQ,    1.  lang,  uitgestrekt;  ook: 


PANDJANG-POENDJOENG-PANETEG. 


439 


w^dloopi g,  breedvoerig;  kat jang pand jang, 
naam  van  een  lange  peulsoort;  koekoek 
pandjang,  hetzelfde  als  koekoek-bèloek,  een 
lange  kalebas-soort;  -  2.  z.  v.  a.  Wa,  lang 
van  duur;  hanieu  pandjang  dipikiran,  er 
niet  lang  over  denken;  -3.  (Perz.,  phandjan), 
naam  van  een  langwerpigen  schotel;  pan- 
djang ëmas, gouden  schotel;  -  sapandjang, of 
sapandjanyna,  zoolang  als,  gedurende,  den 
geheel  en  (weg)  over,  steeds,  immer;  sapa- 
pandjangna  k.,  sapapaosna  l.,immerdurend, 
steeds,  eeuwigdurend,  voor  immer,  voor 
altyd ;  papandjangan,  lang,  langdurig,  wyd- 
loopig,  gerekt  (verhalen);  papandjang- 
pandjang,  zien  wie  de  laagste  (b.  v.  haren) 
heeft;  mandjangan,  lengen,  zich  verlengen, 
langer  worden  (b.  v.  planten) ;  ook :  iets 
verlengen;  tjaoe  mandjangan  (Z.-B.),  naam 
van  een  pisangsoort;  dipandjangan,  ver- 
lengd worden;  mandjangkeun,  iets  lang 
doen  zyn,  lang  laten  groeien,  lang  laten 
worden  (b.  v.  het  haar),  zich  in  de 
lengte  doen  uitstrekken,  lang  rekken,  lang 
doen  duren;  dipandjangkeun. 

PANDJANGPOENDJOENG,  zie oendjoeng. 

PANDJARA  (Skr.,  panjara,  kooi),  hok  of 
kooi  om  iemand  in  op  te  sluiten  (b.  v. 
een  krankzinnige  of  misdadiger);  mandjara, 
iemand  in  een  hok  sluiten,  gevangen  zet- 
ten ;  dipandjara  beusi,  in  een  yzeren  kooi 
opgesloten  worden. 

PANDJÈL,  ngbr.;  dipandjël-pandjël,  = 
dipënggël-pënggël,  in  stukken  gehouwen 
worden;  dipandjël-pandjël  awakna,  etyn 
lichaam  werd  in  stukken  gehouwen. 

PANDJËR,  I.  g.  w. ;  mandjër,  steken  op, 
steken  aan,  op  een  staak  of  paal  steken, 
8 teken  door  (b.  v.  door  een  ijzeren  stang 
of  derg.,  in  den  grond  staande);  dipandjër, 
op  een  staak  of  paal  gestoken  worden 
<b.  v.  een  afgehouwen  hoofd);  pamandjër, 
schandpaal. 

II.  Handgeld,  nl.  geld  dat  men  vooruit 
op  iets  betaalt;  mandjër,  vooruit  op  iets 
betalen,  handgeld  geven;  dipandjër; 
pamandjër ,  dat  wat  vooruit  op  iets  be- 
taald wordt,  gedeelte  van  den  koopprjja 
dat  voor  de  levering  wordt  uitgekeerd, 
handgeld,  onderpand;  pamandjër  totopong, 
wat  op  een  hoofddoek  wordt  vooruitbe- 
taald. (Vgl.  timpah.) 

PANDJI,  I.  (Kw.),  z.  v.  &.bandera,  banier, 
vlag. 

II.  (Jav.),  een  titel  onder  de  afstamme- 
lingen van  een  vorst. 

PANDJINQ,  ngbr.;  mandjing,  =  asoep 
k.,  tfbët  L,  ingaan,  binnengaan;  verder: 
aannemen  (een  anderen  godsdienst),  over- 
gaan   tot    zich  doen  opnemen  in;  ook: 


in  het  hart  varen  (van  een  geest,  zie 
echter  soeroep);  voorts:  in  aanmerking 
komen  voor,  waardig  zjjn  te  ontvangen, 
passen,  passend,  voegzaam,  juist  van 
pas  (b.  v.  wat  grootte  aangaat);  boven- 
dien: begrepen  in;  mandjing  Islam,  den 
Islam  aannemen;  mandjing  koepoer,  een 
ongeloovige  worden;  mandjing  siksadn, 
strafwaardig  z\jn;  mandjing  dihoekoem, 
schuldig-,  strafbaar  ztf  i  ;  mandjing  ratoesan, 
in  de  honderden  loopen;  manajingan,  in 
iemand  of  iets  gaan  of  varen  \mandjingan 
ka  k.,  ngalëbëtan  ka  1.,  (van  een  man)  ingaan 
tot  (een  vrouw);  hewan  ieu  dipandjingan 
boêdi,  aan  de  dieren  is  geen  verstand  ge- 
geven; kapandjingan,  hezeten(vg\.randjmg); 
mandjingkeun,  iets  ergens  indoen  of  in 
doen  gaan;  dipandjingkeun. 

PANDJI  PANDJI,  voll.  lantjingan  pandji- 
pandji,  een  lange  broek,  waarvan  het 
bo  vengedeelte  der  p\jpen  wyd  is,  maar  die 
nauw  om  de  enkels  sluit  en  daar  met 
knoopjes  wordt  bevestigd. 

PANDJOENAN,  zie  andjoen. 

PANDJOET  (Kw.,  =  damar,  licht),  ngbr.; 
mandjoet,  bfl  avond  met  een  obor  op  de 
sawah's  naar  visschen,  sprinkhanen,  palin- 
gen enz.  zoeken;  ook  wel :  b$j  avond  vogels 
vangen  (zie  echter  ngaronom  by  ronom). 

PANDO,  ngbr. ;  mando,  in  nederige  hou- 
ding voor  een  meerdere  nederzitten  (met 
de  beenen  kruiselings  onder  het  ljjf  en  ge- 
bogen hoofd),  aan  iemands  voeten  zitten; 
dipandoan,  z.  v.  a.  ditoengkoelan.  zie  toeng- 
koel;  pamandoan,  de  plaats  waar  iemand 
mando't. 

PANDO A,  zie  doa. 

PANDOEK,  =  sapoek,  toestemmen,  in- 
stemmen, bewilligen;  manawi  pandoek 
8arëng  kërsa,  misschien  geeft  gJJ  uwe  toe- 
stemming en  vindt  gfl  het  goed;  kcpan- 
doekan,  met  iets  ingestemd  worden. 

PANDOENQA  (Jav.),  =  pandoa,  zie  doa. 

PANÉDJA,  zie  sëdja. 

PANEER,  dwarsbalk  (liggende  ongeveer 
midden  tusschen  den  pananggeuj  en  den 
pamikoel  in),  verbindingsbalk  tusschen  de 
stalen  (rowang). 

PANËKA,  voll.  lambak  (of  ombak) panëka, 
de  tweede  (kleinere)  golf  welke  op  de 
eerste  (grootere)  volgt ;in 'talg.: branding. 

PANEL,  het  HoU.  paneel;  idem. 

PANÉMOE,  zie  Umoe  II. 

PANEN,  ruim  of  overvloedig  voorhanden 
en  daarom  algemeen  te  bekomen  z^n  (van 
eenig  product  tgdens  den  oogst);  oetoem 
panen,  de  oogsttyd  (als  namelflk  van  zeker 
product  veel  voorhanden  is). 

PANÉTËQ,  zie  titëg. 


440 


PANEULEUNG-PANGGIH. 


PANEULEUNQ,  zie  teuleung. 

PANE  WOE  ( Jav.),  titel  van  een  Inlandsen 
ambtenaar  beneden  den  rang  van  kaliwon. 

PANQ,  voorv.,  dienende :  1°.  (hetzij  zonder 
of  met  het  achterv.  an)  tot  vorming  van 
zelfst.  naamwoorden  (zie  Spraakk.  §  129  en 
180);  -  2o.  om  te  zamen  met  het  achterv. 
na  den  overtreffeaden  trap  te  vormen,  b.  v. 
pangkolotna,  de  oudste;  pangkawasana,  de 
machtigste  (zie  Spraakk.  §  110d);-3<>.  het 
mooiste,  het  voortreffelijkste,  enz.;  pang- 
pangna,  het  allervoortreffeHjkste,  enz. 

PANGADA,  een  njere  of  iets  derg.,  bijj 
wtfze  van  balein  in  den  hoofddoek  om 
het  hoofd  gedragen,  om  aan  den  hoofd- 
doek een  netten  vorm  te  geven,  spanveer; 
pangadadn,  1.  =  pangada;  2.  rand  met 
figuren  aan  de  zflde  van  een  sarong  of 
hoofddoek. 

PANGADANG,  verkl.  met  mamantenan, 
persoon  die  tfldelflk  een  ambt  waarneemt, 
vóór  de  rechthebbende  dat  zelf  aanvaardt. 
(Vgl.  gadang.) 

PANGAÏ8,  zie  als. 

PANGAK8AMA  (van  aksama,  Kw.),  = 
panghampotra,  vergiffenis. 

PANGAKSAMI,  =  pang  aksama. 

PANGALASAN,  zie  alas. 

PANQALITAN,  z.  v.  a.  délitan  (zie  dêlit), 
iemand  die  zich  niet  wil  laten  vermanen 
en  vermaand  wordende  in  toorn  ontsteekt; 
lichtgeraakt,  een  „Kruidje-roer-mtf-niet"; 
manoék  pangalitan  (Z.-  £.),  zie  kandar-ka-sisi. 

PANGAN,  =  hokon%  voedsel;  sandang- 
pangan,  voedsel  en  deksel,  levensbenodigd- 
heden in  ruimen  zin. 

PANGANTËB,  zie  antëb. 

PANGANTEN,  bruidegom,  bruid,  jongge- 
huwde, jonggehuwden;  papanganten,  het 
bruidsbed  smaken  (hetzQ  voor  het  eerst 
of  na  een  poos  gescheiden  te  ztyn  geweest); 
ook  in  't  algem.  (en  zóó  1.  van  mondok, 
zie  pondok),  de  echtelijke  gemeenschap 
smaken;  oüng-panganten,  =  papanganten, 
het  bruidsbed  smaken;  ook:  de  „witte- 
broodsdagen";  mangantenkeun,  l.uithuwe- 
ltyken;  2.  voor  iemand  (inz.  voor  ztynzoon 
of  dochter)  een  bruiloftsfeest  geven;  dipa- 
ngantenkeun;  kapangantenan,  trouwgewaad, 
voll.  rarangken  kapangantenan. 

PANGAPOENTËN,  zie  hampoentën. 

PANGARAK  (vgl.  arak  I.),  voll.  koedjang 
pangarak,  naam  van  een  *o«#anflr-soort.  P. 

PANGAROEH,  ong.  z.  v.  a.  has&at  of 
katjjat,  1.  gelukaanbrengend  teeken;  -  2. 
Tan  gelukkigen  invloed  zjjn  op;  -  8. voor- 
spoedig, gelukkig  (van  iemand  wien  alles 
meeloopt);  oók  wel  van  een  dier:  in  alles 
voorspoedig. 


PANGËGOLAN,  zie  ëgol. 

PANGERAN  (waarsch.  van  era,  zich  scha- 
men, dus:  degene  die  beschaamdheid  in- 
boezemt), Heere  (van  God,  vgl.  Goesti);  - 
ook:  hoogste  titel  van  een  regent  (doch  na 
heji  overladen  van  den  regent  van  Soe- 
medang,  wien  deze  titel  verleend  was, 
thans  in  de  Soendalanden  door  niemand 
meer  gedragen];  Goesti  Pangeran,  de  Heere 
Heere;  mangeran,  als  Heer  vereeren;  ma- 
ngeran  kana  seuneu,  aan  het  vuur  Godde- 
lijke eer  brengen. 

PANGËRËT,  hetzelfde  als  (het  betere) 
panggërët,  zie  gerit. 

PANGËROD,  g.  w.;  mangèrod,  met  kracht 
toehalen  (b.  v.  de  band  van  een  slaapbroek 
of  een  strik),  toestrikken,  dichtstrikken; 
ook:  takken  naar  omlaag  rukken;  verder: 
dichtgaan  (b.  v.  een  eurad) ;  dipangërod,  toe- 
gehaald-,  toegestrikt  worden;  kapangërod, 
z.  v.  a.  katjangreud,  in  de  knoop  geraakt. 

PANGESËMAN,  zie  esëm. 

PANGËT  (Z.-B.),  z.  v.  a.  watës  en  sëmët, 
zie  ald.  P. 

PANGGAHOTA,  zie  anggahota. 

PANGGAJOR  (Kad.),  een  vierkant  stuk 
bilik,  horizontaal  hangend  aan  een  draag- 
stok  en  waarop  twee  mannen  aarde,  grind, 
mest  enz.  vervoeren;  ong.  =  ijikrak. 

PANGGAL,  een  tol,  brom  tol  \papanggalan, 
met  een  tol  spelen.  (Vgl.  sintir ) 

PANGGALEK,  voll.  tjaoepanggalek  (Z.-B.) , 
naam  van  een  pisangsoort. 

PANGGANG,  I.  wat  aan  't  spit  gebraden 
is,  wat  geroost  of  (even)  gebakken  is;  ook 
g.  w.;  panggang  sëpat,  gerooste  (gebakken) 
sëpat  of  spiering;  manggang,  aan  het  spit 
braden,  roosten,  bakken;  dipanggang;pang- 
gangan, spit ;panggangan  6«m,flzeren  spit. 
(Vgl.  ganggang  en  goreng  II.) 

IL  Naam  van  een  boomsoort  waarvan  de 
vruchten  als  lalab  worden  genuttigd  en 
het  vocht  als  vogelUJm  gebezigd  wordt.  B. 

PANGGËR  (vgl.  anggër),  standvastig,  on- 
verzettelijk, onomkoopbaar. 

PANQQIH,  ngbr.;  manggih  k.,  mëndak  L, 
vinden,  ontmoeten,  aantreffen;  ook  =  meu- 
nang,  verkregen,  bekomen;  manggih  dara- 
tan,  land  aantreffen;  manggih  oentoeng, 
geluk  vinden,  voordeel  erlangen ;  manggih 
tiwas,  gezegd  van  iemand  wien  een  onheil 
treft;  manggih  tëdoeh,  een  bewolkte  lucht 
kragen  [gehjk  ook  w$J  zeggen:  regen  kra- 
gen] ;  satnar  manggih  poë  deux,  het  is  on- 
zeker of  ik  den  dag  van  morgen  halen  zal; 
kapanggih,  gevonden-,  aangetroffen  worden 
of  zgn ;  pinanggih,  aantreffen,  vinden,  onder- 
vinden, bekomen,  erlangen,  deelachtig 
worden  of  zfln;  anjar  pinanggih,  voor  het 


PANGGOEH— PANGOEROES. 


441 


eerst  ondervinden,  in  het  leven  ervaren 
(b.  v.  wat  te  voren  besloten  i$);papanggih, 
samen  treffen  met,  elkander  ontmoeten; 
pipanggiheun,  of  pipapanggiheun,  zullen  ont- 
moeten, zullen  aantreffen \pamanggih, wat 
men  gevonden  of  bevonden  heeft,  vinding, 
ondervinding,  bevinding,  wedervaren, 
avontuur;  ook:  uitvinding;  manggihan, 
iemand  of  iets  opzoeken,  naar  iemand  of 
iets  toegaan  met  het  bepaalde  voornemen 
daartoe;  ook:  vinden  (nl.  van  iemand  die 
zoekende  is),  vinden  wat  men  zoekt ;  di- 
panggikan;  manggihkeun,  iets  ergens  doen 
vinden,  doen  aantreffen; ook:  iets bepaalds 
vinden;  dipanggihkeun;  dipapanggihkeun, 
elkander  doen  ontmoeten,  doen  samen- 
treffen  met;  papanggihan,  wat  men  vindt 
of  gevonden  heeft,  vondst;  mapanggihan 
(zelden),  =  manggihan.  (Vgl.  sampak.) 

PANGGOEH,  z.  v.a.  têgës,sëgoetensoeroep, 
goed  staan,  schoon  staan,  bevallig,  wei- 
gemaakt. 

PANGGOEL,  g.  w.;  manggoel,  op  den  schou- 
der nemen  of  dragen  (een  geweer,  een  lans, 
een  boomstam,  een  hjk,  enz.);  manggoel 
pioetoes,  een  last  overbrengen;  dipanggoel 
dina  taktak,  op  den  schouder  gedragen 
worden ;  dipapanggoel,  aanhoudend  of  overal 
op  den  schouder  medegedragen  worden 
(b.  v.  een  katjapi);  manggoelkeun,  iemand 
iets  op  den  schouder  leggen  of  op  den 
schouder  doen  dragen;  dipanggoélkeun; 
pamanggoel,  een  die  aan  't  hoofd  ergens 
van  staat,  de  uitstekendste  (grootste, 
knapste,  schoonste  enz.). 

PANGGOENG,  I.  koepel,  uitkjjk,  toren; 
manggoeng,  boven  de  wolken; ook  wel  voor: 
hemel;  ngëboel  koekoesna  ka  manggoeng, de 
rook  van  het  reukwerk  steeg  ten  hemel; 
ti  manggoeng,  van  boven,  van  den  hemel ; 
dipanggoeng-panggoeng,  (een  kind  of  iets 
anders)  op  de  handen  op  en  neer  bewegen; 
papanggoengan,  koepel,  toren. 

II.  Manggoeng \  gereed  staan;  ook: 
onaangeroerd  staan  (van  spijs  of  drank), 
onaangeroerd  biyven  liggen  (b.v.  eenljjk, 
zonder  dat  men  het  aflegt  of  begraaft); 
manggoengan,  =  njanghareupan,  met  het 
front  gericht  naar;  dipanggoengan ;  mang* 
goengkeun,  iets  onaangeroerd  laten  staan 
of  liggen;  dipangaoengkeun. 

PANGHOELOE,  zie  hoeloe. 

PANGIDON  (Kad.),  —  païdon,  zie  ald. 

PANQKALAN,  plaats  op  korter  of  grooter 
afstand  van  de  eigen  woning,  waar  men 
tftdeiyk  vertoeft  (b.  v.  op  een  sawah,  om 
te  arbeiden  of  te  oogsten);  mangkalan,  naar 
zoodanige  plaats  gaan  of  er  toeven  zoolang 
men  er  voor  zfln  zaken  noodig  heeft. 


PANGKA8,  g.  w.;  mangkas,  snoeien,  af- 
snoeien,  besnoeien;  ook:  op  stomp  kappen 
(van  een  kofïïeboom,  een  rozenstruik,  enz.); 
dipangkas;  kapangkas,  afgesnoeid,  afge- 
sneden; mangkasan,  meerdere  boomen  of 
tuinen  snoeien,  enz.;  dipangkasan.  (Vgl. 
rambas.) 

PANGKAT,  zie  angkat. 

PANGKEK,  g.  w. ;  mangkek,  samenbinden, 
inz.  een  bos  gesneden  rflst  in  schooven 
binden  (voll.  mangkek,  njijeun  beungkeutan); 
dipangkek. 

PANGKENG,  kamer  (in  een  Inlandsen 
huis),  inz.  slaapvertrek.  Vgl.  kamar. 

PANGKOE,  g.  w.:  neem  oplmangkoe,  met 
de  handen  opnemen  (een  kind,  een  spiegel, 
enz ),  in  de  handen  houden,  op  de  armen 
nemen,  op  de  armen  dragen,  op  of  in  den 
schoot  dragen;  verder:  onder  zfln  bescher- 
ming nemen,  regeeren,  beheersen  en;  di- 
pangkoe;  dipapangkoe,  aanh.  op  de  handen 
of  armen  gedragen  worden;  -  pangkon 
(samentr.  van  pangkoean),  1.  van  lahoe- 
nan,  schoot ;  aja  di  pangkon,  in  iemands 
schoot  zijn,  in  iemands  onmiddellijke  nabij- 
heid zyn;  indit  ti  pangkon  radja,  heengaan 
uit  de  tegenwoordigheid  des  konings; 
mangkon,  1.  van  ngalahoen,  op  den  schoot 
nemen  of  houden  (inz.  een  kind),  op  de 
armen  houden ;  dipangkon. 

PANGKOEK,  het  Holl.  pannekoek ;  idem. 

PANGKOER,  naam  van  een  témbang-vrlJB, 
voll.  poepoeh  pangkoer. 

PANGKON,  zie  pangkoe. 

PANGLAJ,  naam  van  een  plant  welker 
knol  men  tot  reukmiddel,  tot  geneesmiddel 
en  tot  moera  (zie  hoera)  bezigt  [meestal 
tot  eenig  bygeloovig  doel,  en  veelal  te 
zamen  met  djaringao  aangewend).  Zie 
singlar  en  tèrawaa. 

PANGLARI,  zie  lari. 

PANGLING,  iemand  niet  herkennen;  ham- 
teu  pangling,  iemand  herkennen,  zich 
iemand  nog  herinneren,  iemand  nog  ken- 
nen; kapanglingan,  in  den  toestand  ge- 
raakt zjjn  of  verkeeren  van  iets  of  iemand 
niet  te  kunnen  onderkennen. 

PANGNAMDJIN,  naam  van  het  teeken  // 
bfl  het  Arab.-Soendan.  letterschrift,  die- 
nende tot  rustteeken,  ter  afscheiding  van 
zinnen  of  aan  het  einde  van  een  stuk. 
(Zie  Spraakk.,  de  tafel  bfl  §  7.) 

PANGOBROLAN,  zie  obroL 

PANGOEDAL,  purgeenniddel,  braak- 
middel. 

PANGOELOE,  =  »t  betere  panghoeloe,  zie 
hoeloe, 

PANGOENGKÉD,  zie  oengkëd. 

PANGOEROE8,  zie  oeroes. 


442 


PANGOKOPAN— PANTENG, 


PANQOKOPAN,  kribbe,  voederbak  voor 
beesten.  (Vgl.  kop.) 

PANQOT,  voll.  peso  pangot,  een  mesje  of 
stift,  geheel  (met  het  hecht)  van  ijzer,  en 
eertijds  dienende  om  op  bamboe  of  in  loniar 
te  schreven  of  te  gra veeren,  schrijfstift, 
schrrjfpriem,  graveernaald;  peso  pangot 
ninggang  lontar,  een  sindir  ófverbl.  uitdr., 
ong.  =  ons:  „met  den  neus  in  de  boter 
vallen";  men  zegt  ook:  peso  pangot  ning- 
gang lontar  (z.  v.  a.  titis),  daloewang  kating- 
gang  mangsi  (z.  v.  a.  toelis) ,  soegan  boe 
katoeliskeun,  en  dan  is  de  bedoeling:  mis- 
schien is  't  bepaald  {titis  toelis),  dat  ge  eens 
myn  vrouw  wordt  (P.). 

PANGPANG,  een  doode  maar  nog  groene 
tak.  (Vgl.  pangpoeng.) 

PANGPARANG,  liggende  bamboes  of  plan- 
ken,  rustend  opstyien  (tihang pangparang) 
ten  einde  in  de  hoogte  als  op  een  stelling 
te  werken;  verder:  de  dwarsliggers  van 
een  ledikant  (die  de  matras  dragen);  ook: 
ra;  mangparang,  dwars  over  twee  voor- 
werpen liggen;  mangparangkeun,  een  stok 
van  hout  of  bamboe  dwars  over  twee 
eenigszins  van  elkander  verwyderde  voor- 
werpen leggen  (b.  v.  om  tot  sampajan  te 
dienen);  dipangparangkeun. 

PANGPENG,  ngbr.;  mangpeng,  —  maledog, 
werpen,  smeten,  gooien;  dipangpeng; 
mangpengkeun,  iets  werpen  of  wegwerpen, 
met  iets  smyten,  iets  wegslingeren;  di- 
pangpengkeun  ka  tëngah  laoet,  weggeslin- 
gerd  worden  in  de  zee]8apamangpeng,een 
steenworp  ver. 

PANGPOENG,  dorre  tak,  dorre  takjes, 
rijs;  moeheng  pangpoeng  sakeupeul,  een 
handvol  rijzen  verzamelen.  (V gl. pangpang.) 

PANGROD,  hetzelfde  als  (het  betere) 
pangérod,  zie  ald. 

PANGROEDJI,  (Bad),  =  tali  woewoeng, 
klomtouw  van  de  vorstbedekking.  P. 

PAN  GS  ET,  ss  asin,  zout  van  smaak, 
ziltig,  pekelachtig,  hartig;  dipangsetan9 
iets  zout  of  zouter  maken,  zouten. 

PANGSIJOEN,  het  Holl.  pensioen ;  idem. 

PANIU  het  Holl.  vanielje;  idem;  = 
angkrek. 

PANITIH,  het  Port.  alfi net e,  speld;  mani- 
tihan,  met  een  speld  vaststeken. 

PANITIK,  =  't  juistere  panitih. 

PANJAMBOENGAN,  zie  samboeng. 

PANJARA,  ss  't  meer  gebr.  'pandjara. 
.  PANJAWAH,  zie  sawah. 

PANJEUMPAL,  zie  tjeumpal. 

PANJOENGSOEM,  z.  v.  a.  panjamboeng  (zie 
samboeng),  toegift. 

PANOEDJOE,  zie  toedjoe  II. 

PANOEH  (Z.B.),  ss  pinoeh,  zio  ald. 


PANOEHOEN,  zie  noehoen. 

PANOEKANG,  zie  toekang  I. 

PANOEKOEH,  zie  toekoeh. 

PANOEMBAS,  zie  toembas. 

PANOENOEHOEN,  zie  noehoen. 

PANOETAN,  zie  anoet. 

PANON,  =  mata  k.,  sotja  l,  oog,  de  oogen; 
ook  (doch  slechts  't  k.-woord):  maas(z.a. 
van  een  net);  siki  panon,  oopappel;d;<woe 
panon  en  toengtoeng  panon,  de  hoeken  van 
het  oog;  boeloe  panon,  de  oogharen;  njëri 
panon  k.,  kasawat  sotja  1.,  pijn  in  het  oog  of 
de  oogen  hebben,  oogziekte;  tji-panon, traan, 
tranen ;  panonan,  oogen  hebben,  van  oogen 
voorzien  ztfn.  (Zie  ook  panan.) 

PANOROP,  naam  van  een  vuurwapen 
uit  vroegeren  ttfd.  P. 

PANTA  (te  verg.  met  oempak  eapangkat), 
trap,  graad,  rang,  rij,  orde,  volgorde,  ver- 
dieping; ari  nar  aha  teja  toedjoeh  panta 
lóbana,  er  zijn  zeven  op  elkander  volgende 
hellen;  panta-panta,  met  rangen,  met  trap- 
pen of  graden,  onderscheiden,  verschillend, 
naar  gelang  van,  naar  evenredigheid  van ; 
aja  panta-panta,  er  zijn  rangen  of  volgor- 
den, er  is  verscheidenheid  of  onderscheid; 
koemaha  panta-panta  kakoerangna,  naar 
evenredigheid  van  (of  in  verhouding  tot) 
ieders  behoefte;  sapanta-pantana,  elk  naar 
z{jn  stand  of  orde. 

PANTANG,  =  't  meer  gebr.  pantrang. 

PANTAR,  gelijkstaan,  gelijk  zijn,  gelijke 
(in  leeftijd,  stand,  kracht,  schoonheid  enz.), 
wedergade,  evenknie;  sapantar,  gelijkstaan 
met,  gelijk  z\jn  aan ;  mantaran,  ss  mapakan 
en  njaroewadn,  gelijkstaan  met,  zich  ge- 
lijkstellen met,  beantwoorden  aan;  pan- 
taran,  iemand  die  met  een  ander  gelijk- 
staat, iemands  wedergade,  de  gelijke  van 
iemand  in  een  of  ander  opzicht;  ook: 
didjoeroekeun  barèng  sapoë,  d.  i.  iemand 
die  met  een  ander  op  één  dag  geboren  is. 

PANTAT  (zie  djaroem);  mantat,  =  nga- 
djima',  het  inbrengen  van  het  mannelijk 
lid.  (Zie  ook  boedjoer.) 

PANTEG,  —  moetoeh,  zeer,  bijzonder,  ten 
volle,  buitengemeen,  volstrekt;  in  pantoen's 
ook  —  poetoes,  af 'gQd&a.a;- panteg  teu  bogoh, 
volstrekt  geen  zin  in  iemand  hebben;  panteg 
teu  soeroep  pikirna,  zijn  gemoed  stemde  er 
volstrekt  niet  mede  in ;  panteg  nja  soeka, 
grooten  lust  hebben  tot;  njadh  panteg, 
iemand  of  iets  zeer  liefhebben. 

PANTËNQ,  g.  w. ;  mantëng,  spannen  (een 
koord,  den  boog,  enz.),  gespannen,  uitge- 
spannen, strak;  ook  z.  v.  a.  teu  pêgat,  ge- 
stadig-, onafgebroken  met  iets  voortgaan; 
mantëng  nénéda,  onafgebroken  bidden; 
dipantëng,  gespannen-,  uitgespannon-,  met 


PANTiüS— PANTJAWOERA. 


443 


touwen  of  riemen  uitgerekt  worden.  (Vgl. 
iigantëng  en  pëntang.) 

PANTË8,  =  lajak  en  patoet  (maar  vaak 
fungeer  end  als  1.  van  dit  laatste  woord), 
met  de  waarde-,  waardigheid-,  hoedanig* 
heid-,  kleur  enz.  van  iets  overeenkomende 
of  daaraan  beantwoordende,  bij  elkander 
passen;  verder:  geschikt,  gepast, betame- 
lijk, waardig,  fatsoenlijk,  op  gepaste  wijze, 
welvoegltjk;  ook:  net  van  figuur,  postuur, 
enz.;  koemaha  pantës,  gelijk  het  behoort 
of  betaamt;  sapantèsna, naar  waarde,  naar 
behooren ;  mapantës,  ordenen, in  orde  schik- 
ken, zichzelven  of  aan  iemand  of  iets  een 
ordelijk  of  gepast  voorkomen  geven,  brj 
iets  wel  doen  voegen  of  passen,  zijn  toilet 
maken,  iets  opknappen,  verfraaien,  versie* 
ren;  dipapantës;  pamantës,  wat  tot  mapan- 
tës  dient,  z.a.  versiering,  opschik,  sieraad, 
toilet,  enz.;  mantëskeun,  iets  of  iemand  zóó 
maken,  dat  hij  (het)  goed  voor  den  dag 
komt,  verfraaien,  versieren;  dipantëakeun\ 
kapantësariy  welvoeglijkheid,  gepastheid, 
waardigheid,  betamelijkheid,  fatsoen. 

PANTINQ,  ngbr.;  manting,  verkl.  met 
ngagogog  bari  ngoedag,  aanslaan  (van  een 
hond  op  de  jacht);  ook:  keffen; dipanting, 
aangeblaffen  of  tegen  gekeft  worden. 

PANTJA  (Sfcr.,  panca),  =  lima,  vijf  [al- 
leen voorkomende  in  eenige  hieronder 
volgende  samenstellingen], 

PANTJABAGAH,  verkl.  met  hanteu  roen- 
toet,  verdeeldheid,  b.  v.  tusscheu  echtge- 
nooten. 

PANTJABAJA  (niet  algemeen),  ong.  = 
kaliwasem,  een  groot  gevaar,  een  groote 
ramp.  (Vgl.  baja.) 

PANTJADRUA  (uit  pantja,  vijf,  en 't  Skr. 
indriya,  zintuig),  de  vijf  zintuigen.  (Niet 
algemeen  verstaan.) 

PANTJAH,  =  djampe,  zie  ald.;  maran- 
tjahan,  door  middel  van  een  djampe  uit 
de  verte  onttooveren,  ontwijden  (düjama- 
han)  of  bezweren;  diparantjahan. 

PANTJAKAKl  (vgl.  kaki),  met  iemand 
spreken  over  wederzjjdscue  afkomst,  de  on- 
derlinge verwantschap  nagaan  of  noemen, 
iemand  naar  zijn  afkomst  vragen  of  hem 
daarover  inlichtingen  geven;  ook:  fami- 
lie of  in  de  familie  zijn;  deukeut  keneh 
pantjakaki,  nog  na  in  de  familie  zijn. 

PANTJAKAN,  een  si  echt  werkman,  iemand 
die  zijn  vak  niet  verstaat,  een  prul  van 
een  werkman. 

PANTJAL,  g.  w.:  klim  opl  stijg  op  t  man- 
tjal, klimmen  op,  stijgen  op,  opspringen 
(b.  v.  op  een  muur),  overspringen,  over- 
stappen (b.  v.  over  een  heining);  verder: 
doortrekken  (b.  v.  door  een  stad,  zonder 


zich  op  te  houden),  loopen  over  (b.  v. 
water  over  een  dam);  ook:  scheiding  vra- 
gen van  haren  man  (door  een  vrouw  aan 
den  panghoeloe,  met  voorbijgang  van 
haren  man);  mantjal  koeda,  te  paard  stijgen; 
mantjal  parahoe,  scheep  gaan;  dipantjal; 
mantjalkeun,  z.  v.  u.  ngaliwatkeun,  doen 
overspringen,  doen  overheen  gaan,  doen 
voorbijgaan,  doen  passeeren;  dipantjal- 
keun. 

PANTJALONGOK  (uit  pantja  en  longok), 
een  vervolgde  die,  zonder  kwade  bedoe- 
lingen, zich  in  eens  ander  huis  verbergt, 
om  onder  bescherming  van  het  recht  van 
asyl,  dat  dit  hem  biedt,  zich  voor  mis- 
handeling enz.  te  vrijwaren.  P. 

PANTJANITI,  ook  sri-manganii  genoemd, 
een  gebouw  naby  de  regentswoniug,  die- 
nende voor  de  zittingen  van  den  landraad 
en  andere  vergaderingen,  en  ook  wel  tot 
receptiezaal;  dilandrat  di  panfjaniti,  hij 
werd  veroordeeld  in  de  panfjaniti.  (Vgl. 
pamëngkang.) 

PANT  JAR,  brandhout  van  gekloofde  stuk- 
ken bamboe;  mantjar,  (van  bamboe)  ge- 
schikt voor  pantjar\  seuneu  hoeroeng  dipan- 
tjaran,  sprkw.,  verkl.  met  noe  keur  ambék 
diangsonan,  twistende  lieden  aanhitsen. 
(Vgl.  soeloeh.) 

PANTJARËSI,  de  vyf  heiligen.  [Vereerde 
persoonlijkheden  uit  den  Hindoe-tijd,  dik- 
wijls nog  in  djampe1»  aangeroepen,  maar 
overigens  in  't  vergeetboek  geraakt.  Hunne 
namen  zijn :  Sang  Koesika,  Sang  Oarga,bang 
Mësti,  Sang  Poeroesha  en  Sang  Patandjala.]  P. 

PANTJAROETAH,  hagel  (grooter  dan 
mimis) 

PANTJA8,  ngbr.;  mantjas,  z.  v.  &.ngëtok 
(zie  këtok),  afslaan,  afbouwen ;  pamantjasan, 
~   pangëtokan. 

PANTJAT  (vgl.  tjat),  ngbr.;  mantjat, stap- 
pen op,  klimmen  op,  beklimmen,  opklim- 
men; (van  water  enz.)  stijgen,  klimmen 
tot,  stijgen  tot;  mantjatkeun,  zetten  op  (iets 
dat  hooger  ligt  of  staat);  dipantjatkeun; 
panljatan,  of  papantjatan,  een  breede 
houten  ladder  (inz.  om  op  den  zolder  te 
kunnen  klimmen). 

PANTJATËNGAH,  voll.  boevoana  pantjatë- 
ngahy  de  aarde,  als  het  middelpunt  der 
wereld  gedacht.  (Vgl.  tëngah.) 

PANTJATPEÜNTJIT,  zie  peuntjit 

PANTJAWARNA,  voll.  këmbang  pantja- 
warm,  vijf  kleurige  bloem  (een  sprookjes- 
bloem).  P. 

PANTJAWOERA,  ngbr.;  mantjawoera,  zien 
naar  alle  kanten  verspreiden  of  verstrooien, 
overal  heenspatten  (b.  v.  bloed  dat  uitge- 
stort wordt);  ook:  verstrooid,  verspreid 


444 


PANTJËG— PANTOEN. 


mantjawoerakeun,  uiteendrjjven,  «aar  alle 
kanten  verstrooien;  dipantjawoerakeun. 

PANTJËG,  passen,  voegen,  gepast,  ge- 
schikt, bruikbaar,  deugdelijk,  juist,  precies; 
pantjëg  akal,  deugdelijk  van  verstand; 
ajalma  pantjëg,  een  geschikt  man ;  pantjëg 
pisan  poekoel  gënêp,  het  is  precies  6  uur, 
precies  te  6  uren. 

PANTJEN  (Jav.  afleiding  van  pantji), 
ong.  =  toegoer;  papantjen,  het  iemand 
toegewezen  werk,  dienstbaarheid,  taak, 
verplichting,  plicht,  deel,  lot;  mapanijen, 
op  iemand  rusten,  iemand  opgelegd  ztyn, 
(z.  a.  een  toegewezen  arbeid,  een  taak, 
een  bestemming);  kapantjenan,  ïyd.  vorm; 
8ato  hanteu  kapantjenan  wadjib,  den  dieren 
zjjn  geen  plichten  opgelegd ;  mapantjenan, 
z.  v.  a.  ngamistian,  iemand  ten  plicht 
stellen,  verplichten  tot;  dipapantjenan; 
mantjenkeun,  iets  aan  iemand  opleggen,  iets 
aan  iemand  toedeelen;  dipantjenkeun. 

PANTJER,  penwortel  (zie  cok  isftn); 
sapantjër,  twee  aan  elkander  grenzende 
rorog's  of  satoaft-vakken ;  mantjër,  1.  (van 
de  zon)  vlak  boven  het  hoofd,  in  het  zenith 
staan;  -  2.  opspuiten  (van  water,  met 
een  minder  groote  straal  dan  brj  ngaboelak, 
zie  boelak);  -  8.  aanRptfkeren,  opspjjkeren 
(b.  v.  het  hoofd  van  een  veroordeelde  aan 
een  paal);  dipantjër,  1.  =  dipëntrang,  in 
tle  zon  gezet  worden  (inz.  van  een  mis- 
dadiger), te  pronk  gesteld  worden;  -  2. 
aan-  of  opgespflkerd  worden;  mantjëran, 
(van  de  zon)  in  het  zenith  of  culminatie- 
punt staan,  loodrecht  haar  stralen 
laten  vallen;  ook :  de  middagtrjd ;  kapan- 
tjëran,  ïyd.  vorm,  gezegd  van  een  persoon 
of  Toorwerp  waarop  de  zonnestralen  lood- 
recht nedervallenjpanty'éran,  een  penwortel 
of  pen  wortels  hebben. 

PANTJI,  het  Holl.  pannetje;  pan,  pan- 
netje (inz.  van  Europeesch  fabrikaat). 
Vgl.  paryoek. 

PANTJING,  hengel;  tali  pantjing,  hengel- 
snoer;  mantjing,  met  de  pantjing  visschen; 
kapantjing,  met  een  hengel  opgevischt. 
(Vgl.  oeseup  en  tëger.) 

PANTJIR,  1.  wig  [men  gebruikt  er  twee 
b}J  tekampa&n  ofkatjangoliepers;  zeheeten 
pantjir  -pënër  en  pantjir  maling];  -  2.  = 
totlak,  wervel. 

PANTJO,  I.  ngbr.;  mantjo,  vóór  (iets)  ztfn; 
ook  =  mëlong,  met  onafgewende  blikken 
naar  iets  staren;  dipantjo. 

II.  (Z.-B.),  zeker  werktuig,  dienende  om 
visch  te  vangen;  mantjo,  visch  met  een 
pantfo  rangen,  met  een  pantjo  visschen. 

PANTJOEH,  1.  pon  (b.  v.  van  een  kapstok), 
pin;    eok  2.  v.  a.  paranti  njangtjangkeun 


tambang,  d.  i.  staak  of  derg.  om  een  buffel 
enz.  aan  vast  te  binden;  -  2.  ~  pandjër II., 
handgeld;  mantjoeh,  een  geschenk  geven 
aan  een  meisje  of  vrouw,  als  men  haar 
trouwen  wil  en  daartoe  de  toestemming 
kreeg;  een  onderpand  geven;  pamantjoeh, 
naam  van  zoodanig  geschenk. 

PANTJOENG,  ngbr.;  mantjoeng, uitsteken, 
vooruitsteken  (b.  v.  een  groote  neus);  ook 
een  andere  naam  voor  sintoeng,  de  bloem* 
scheede  van  de  kokosnoot;  tatambak man* 
tjoeng  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch; 
mantjoengkeun,  iets  laten  uitsteken,  iets 
vooruitsteken;  dipantjoengkeun. 

PANTJOER  (vgl.  tjoer  en  rëndang), ngbr.; 
mantjoer,  stralen,  lichten, schynen,  uitstra- 
len, schitteren;  mantjoer  ka  ënggon  djaoeh, 
stralen  in  de  verte;  hoeroeng-mantjoer,  en 
moeroeb-mantjoer^  zeer  schitteren ;  pating- 
palantjoer,  schitteren,  van  vele  voorwer- 
pen; pantjoeran,  bamboezen  koker  of  goot, 
dienende  tot  waterleiding;  in 't  algemeen: 
buis,  p\)p. 

PANTJOERËNDANG,  1.  een  soort  vogel- 
verschrikker, inz.  op  rijstvelden  gebruikt 
[een  bamboezen  koker,  ong.  een  arm  lang, 
die  met  een  stokje  aan  twee  paaltjes 
wordt  bevestigd  en  door  middel  van  water 
in  schommeling  wordt  gebracht,  ten  ge- 
volge waarvan  een  der  uiteinden  tegen 
een  steunsel  slaat,  wat  een  klepperend 
geluid  maakt  en  de  vogels  verjaagt];  - 
2.  zekere  manier  van  den  hoofddoek  te 
dragen,  waarbij  men  de  beide  punten  van 
dezen  naar  boven  laat  steken  (uit  pronk- 
zucht);  verder:  pronklustig,  pronkerig. 

PANTJONG,  ngbr.;  mantjong,  pikken  (van 
vogels,  inz.  van  kippen;  vgl.  matjok  bfl 
patjok) ;  ook :  bijten  (van  een  slang  en  derg.) ; 
dipantjong ;  mantjongan,  herh.  pikk  en  of  bij- 
ten; dipantjongan;  pamantjong,  bek  van 
een  vogel  (vgl.  pamatoek  bij  patoek). 

PANTO,  deur  (vgl.  lawang);  mentapanto, 
vragen  de  deur  te  openen,  vragen  binnen- 
gelaten te  worden;  lawang  panto,  deur- 
opening; galar  panto,  een  andere  naam 
voor  toelak  (P.):maw£oan,iets  van  een  deur 
voorzien;  dipantoan. 

PANTOEN,  verhaal,  ballade,  sprookje  of 
vertelling,  ontleend  aan  een  legende  of 
historie  uit  den  ouden  tyd,  meestal  het 
r$jk  Padjadjaran  tot  onderwerp  hebbende 
[wordt  zingende  voorgedragen,  onder  be- 
geleiding van  een  tarawangsa  of  katjapi]; 
toekangpantoen,  of  ook  wel  toekangmantoen, 
een  pantoen-zanger,  bard  of  minstreel, 
sprookjes-dichter  en  voordrager;  mantoen, 
eenpantoen  voordragen;  papantoenan,  een 
toekang  pantoen  nadoen. 


PANTONÖ-PAPAJ. 


445 


PANTONG,  g.  w.;  mantong,  inslaan  (b.v. 
«en  bout  of  sluitboom  in  een  gat);  dipantong. 

PANTRANG,  wat  iemand  vermeden  moet 
of  hem  ontzegd  is  (b.  v.  een  zieke),  wat 
een  zieke  verboden  is ;  ook :  niet  aan  wil- 
len, niet  verdragen;  pantrang  kaloehoeran 
ornong,  niet  verdragen  uit  de  hoogte  te 
worden  toegesproken;  mantrang,  aan 
iemand  het  gebruik  van  iets  ontzeggen 
(omdat  het  hem  nadeelig  zou  kunnen  zen), 
iemand  een  dieet  voorschreven;  dipan- 
trang.  (Vgl.  pahing.) 

PAOED,  g.  w. ;  maoed,  afscheren  van  het 
buitenste  of  de  huid  (b.  v.  het  buitenste 
van  het  kawoeng-bl&d,  om  dat  blad  voor 
oedoed  te  bereiden)  met  een  mes  of  ander 
scherp  werktuig;  ook:  hekelen,  kammen, 
zuiveren  (inz.  van  haramaj  of  v  las);  dipaoed. 

PAOEH,  voll.  iangkal  paoeh,  naam  van 
een  boom. 

PAOEL,  lichtblauw;  hoeroe  paoel,  naam 
van  een  hoeroe-aoort. 

PAOER,  stekende  pyn  in  een  kies  of  tand, 
zoodat  men  angstig  is  ergens  in  te  byten 
<b.  v.  ten  gevolge  van  het  eten  van  zuur), 
snerpen,  snerpend;  overdr.  (maar  dan 
meestal  palaoer):  angstig,  beangst,  buiten 
zichzelf  van  angst,  beangstheid. 

PAOET,  ngbr.;  maoet,  iets  tusschen  de 
bijeengevoegde  vingertoppen  laten  door- 
gaan, het  uitstrijkende  naar  het  einde 
toe;  het  haar-,  den  baard  of  den  knevel 
uitstreken  (tusschen  de  vingertoppen); 
iets  uitstreken,  opstreken,  iets  ergens  van 
afstrjjken  (tusschen  de  vingertoppen); 
maoet  njere  ka  tjongona,  sprkw.,  verkl.  met 
beuki  leutik  beukileutik,  steeds  verminderen 
(b.  v.  in  rang),  en  ook  met  beukt  kolot 
bevki  soesah,  hoe  ouder  hoe  meer  bezwaren; 
dipaoet;  kapaoet,  onder  het  uitstrijken  uit- 
getrokken (b.  v.  haar);  boeloe  kapaoet, 
sprkw.,  verkl.  met  kabawa-bawa,  en  door 
pipüoeëun,  medegesleep  t,  medeloopen; 
maoetan,  gedurig  of  herh.  iets  tusschen 
de  vingertoppen  uitstreken;  dipaoetan; 
pamaoeian,  het  blad  (spruit)  nabe  den 
rysthalm,  dat  vaak  mede  afgesneden  wordt, 
maar  dan  terstond  van  den  halm  afge- 
stroopt en  weggeworpen  wordt. 

PAOK,  een  zwarte  roofvogel;  ook:  dief 
die  be  dag  steelt;  maok,  be  dag  stelen, 
wegpakken,  kapen,  zakkenrollen;  dipaok. 
(Vgl.  sëbrot.) 

PAOR,  slecht  van  gezicht  (zooals  wan- 
neer het  iemand  schemert  voor  de  oogen). 

PA08,  ngbr.;  sapapaos,  1.  van  sapapan- 
djang  (zie  pandjang),  immerdurend,  voor 
altQd,  eeuwig. 

PAPA(Skr.,slecht,boos,gemeen),ongeluk, 


ramp,  ellende,  kommer,  tegenspoed,  ziekte; 
verder:  arm  zyn,  in  ellende  verkeeren. 

PAPADJANG,  ngbr.;  mamaajang,  een  papa- 
djangan  maken;  papadjangan,  eentydelijk 
gebouw  tot  het  houden  van  een  feest 
(b.  v.  ter  gelegenheid  van  een  besnedenis), 
feestloodn,  feesttent,  kiosk. 

PAPADO,  jukbeen,  ook  toelang  pipi  ge- 
heeten. 

PAPADON,  zie  adoe. 

PAPAE8,  zie  aes. 

PAPAG,  I.  g.  w.;  mapag,  iemand  te  ge- 
moet  gaan,  afhalen,  iemand  inhalen,  een 
meerdere  te  gemoet  gaan  en  be  zen  komst 
verder  geleiden ,  iemand  beleefd  ontvan  gen 
door  hem  te  gemoet  te  gaan;  djëngkar 
mapag,  vertrekken  om  iemand  te  gemoet 
te  gaan ;  angin  mapag,  tegenwind ;  mapag 
angin,  den  wind  van  voren  hebben  ;saban 
soemping  dipapag,  telkens  als  (haar  man) 
thuis  kwam,  ging  zij  hem  te  gemoet  (ont- 
ving hem  beleefd  aan  de  deur);  dipapag 
koe  boehaja,  door  een  krokodil  opgevangen 
worden;  kapapag,  ontmoeten,  eig.  ontmoet 
worden  door  (zonder  dat  ze  die  elkander 
ontmoeten  hunne  ontmoeting  beoogd  heb- 
ben), toevallig  iemand  ontmoeten  [men 
zegt  ook  kapapag  djeung,  maar  volgens 
sommigen  is  dat  foutief  voor  papapag];  - 
papapag,  elkander  te  gemoet  gaan)  papapag 
djeung,  elkander  ontmoeten;  mapagkeun, 
iemand  te  gemoet  gaan,  iemand  afhalen; 
dipapagkeun,  te  gemoet  gegaan  worden, 
afgehaald  worden. 

II.  G.  w.;  mapag,  afdoen,  afstroopen 
(b.  v.  indjoek  van  den  katooeng-boom); 
dipapag;  papagan,  het  buitenste  deel  van 
den  bast.  van  boomen,de  buitenbast;  ngala 
papagan,  den  buitenbast  wegnemen.  (Zie 
popog.) 

PAPAGON,  zie  pagon. 

PAPAH,  een  woord  dat  men  tot  een  kind 
zegt  als  men  het  leert  loopen,  z.  v.  a.: 
loop  nu!  loop  nu!  mapah,  alléén  kunnen 
loopen;  ook  in  't  algemeen:  gaan,  ergens 
te  voet  heengaan;  pintër  mapah,  (van  een 
jong  kind)  reeds  goed  kunnen  loopen;  ma- 
pahkeun,  (een  kind)  laten  loopen,  leeren 
loopen;  ook:  in  omloop  of  in  den  handel 
brengen,  in  den  handel  steken  (van  geld, 
vgl.  golang);  dipapahkeun, 

PAPAHARE,  zie  hare. 

PAPAH-PEUPEUH,  zie  pmpeuh. 

PAPAJ,  g.  w.:  ga  langs!  mapaj,  gaan 
langs  (b.  v.  langs  een  water),  loopen  langs, 
de  re  langs  gaan,  langs ;  mapaj  ka  poehoe 
leungeun,  sprkw.  voor:  zen  ouders,  meester, 
dan  wel  de  ouders  of  meester  van  een 
ander  ergens  in  betrekken;  dipapaj;  mapaj' 


446 


PAPAJON— PAPAS. 


mapaj,  al  maar  langs  gaan,  op  het  rytje 
afgaan  ;mapajmapaj  imak,  langs  de  huizen 
galm;  dipapajpapaj;  kapapaj,  de  r$  af 
gepasseerd,  langs  gegaan;  mapajkeun,iet8 
ergens  langs  doen  gaan  (b.  v.  den  vinger 
langs  een  regel);  ook:  achternagaan,  een 
werkeiyk  of  vermoedelijk  spoor  volgen; 
dipapajkeun. 

PAPAJON.  een  tijdelijke-,  overdekte  loods, 
alleen  op  styien  rustend,  dus  zonder 
soehoenan  (dienende  b.  v.  voor  muziek  of 
om  toebereidsels  voor  een  feest  te  maken); 
ook:  afdak. 

PAPAK,  geluk  (b.  v.  van  hoogte  of  in 
rtykdom),  vlak;  pipapakeun,  geiyk  zuilen 
worden;  mapak,  met  iets  gelijk  worden; 
mapakan,  =  njaroetcaary,  gelijkstaan  met; 
met  iets  even  groot,  even  hoog,  even 
veel  worden ;  zich  gelijkstellen  of  gelijk- 
maken met,  zich  op  gelyke  hoogte  enz. 
met  iemand  stellen,  iemand  op  zyde  stre- 
ven,  evenaren;  mapakkeun,  iets  geiyk- 
maken  of  gelijkstellen  met  (iets  anders); 
dipapakkeun.  (Vgl.  rampak.) 

PAPA-KALESA  (samenst.  van  papa,  Skr., 
slecht,  boos,  en  klêca,  Skr.,  moeite),  snood, 
misdadig;  djalma  papa-kalesa,  een  snood- 
aard.  (Vgl.  lesah.) 

PAPAKON,  zie  pakoe. 

PAPAL,  ngbr.;  mapal,  bladeren  eten  van 
een  boom  of  plant  (b.  v.  door  een  geit),  af- 
eten;  (van  menschen)  de  vruchten  van  een 
pmteuj  of  dorg.  achtereenvolgens  opeten; 
ngadago  oentjal  mapas,  lett.  wachten  op  een 
hert  dat  de  bladeren  komt  afeten,  een  uitdr. 
voor:  wachten  zonder  te  weten  wanneer 
het  komen  of  gebeuren  zal,  wachten  in 
het  oneindige,  ad  calendas  graecas;  dipapal. 

PAPALA,  ngbr.;  soegan  papula  (o.  p.), 
z.  v.  a.  palangsijang,  wellicht. 

PAPALAJ,  doch  meestal  papalajeun,  een 
uitroep,  waarin  een  terechtwijzing  opge- 
sloten ligt,  by  benadering  weer  te  geven 
met:  immers l  zelfs!  ook:  vroeger  kon 
dat  wel  (hoeveel  te  meer  nu)!  of: (nu kan 
het)  boovoel  te  meer  kon  het  vroegei! 

PAPALAJON,  naam  van  eengamëlan-w^s, 
(Vgl.  lajoe.) 

PAPALATAN  (Z.-B.),  naam  van  een 
zeevisch. 

PAPAN,  I.  plank  (vgl.  bebek);  in  ruimer 
zin:  plat  voorwerp),  bord  (van  hout,  steen, 
enz),  plaat;  ook:  zangbodem  van  een  mu- 
ziekinstrument; verder  noemt  men  zoo  de 
pmteujveultn;  tapapan,  één  peul,  één  stuk, 
enz.;  papan  koelii,  stuk  leder;  papan  êmas, 
gouden  plaat;  papan  batoe,  steenen  plaat; 
papan  panoelisan,  schrijf  bord,  schrijf  plank 
of  derg  (Vgl.  gfyog.) 


II.  Z.  v.  a.  pèpëla,  zich  in  postuur  zetten, 
zich  verweren ;  ook  =  paragi  en  paranti, 
dienen  tot,  b.  v.  papan  soerak  ot papan  rek 
soerak,  lieden  die  dienen  om  te  applau- 
disseeren;  ieu  meunang papan,  zich  niet  kun- 
nen verweren,  geen  gelegenheid  hebben 
zich  te  verdedigen  ;  papan-papan,  ?=  papan, 
maar  met  verst. ;  dipapan  gobang,  een  gobang 
opheffen  om  er  mede  te  slaan;  mapananf 
op  z\)n  hoede  zyn  (b.  v.  in  een  gevecht), 
tot  tegenweer  gereed  zyn  of  een  wapen 
gereed  houden ;  ook  —  njaun$an,  gereed 
maken  of  zetten  voor;  dipapanan  tjai,  voor 
hem  werd  water  gereed  gezet. 

PAPANGQE  (Soem.,  elders  golodog  of 
babantjik),  opstap  voor  een  huis;  by  de 
Bad.:  voorgalery  onder  een  afdakje  (zie 
„De  Badoej's",  bl.  51);  ook:  doorgang  in  een 
heining,  met  zóó  hoogen  dorpel  dat  geen 
dieren  kunnen  binnenkomen  en  waarvoor 
dus  een  op-  en  afstapper  van  een  of  twee 
treden  noodig  is  (P.). 

PAPANQGO,  een  tydeiyke  gardoeh,  tyde- 
ïyk  wachrhuisje  (b.  v.  voor  de  dessa-politie). 

PAPANTING,  naam  van  een  wesp,  grooter 
dan  de  kamarang  (Vgl.  panting.) 

PAPANTJEN,  zie  pantjen. 

PAPARAH  (vgl.  ar  ah),  verkl.  met  karëp 
en  pikarëpeun,  willen,  het  plan  of  de  bedoe- 
ling hebben;  djalma  tiloe  paparahna  ha- 
jang  noebroek,  de  drie  mannen  wilden  zich 
op  hem  werpen;  dipaparah,  verkl.  met 
hanieu  ngoeroes  noe  dipïlih,  zoo  maar  in 
het  wilde-,  op  goed  geluk  af  gedaan  wor- 
den; ook  gezegd  van  iets  waarnaar  men 
maar  een  slag  slaat. 

PAPARAKOAN,  zie  parako. 

PAPARÈM,  naam  van  een  welriekend 
poeder  of  blanketsel;  maparëman  maneh, 
zich  blanketten. 

PAPARETOT,  alleen  in  tipaparetot,  zóó 
hard  loopen  dat  men  btfkans  valt,  hals- 
overkop wegloopen. 

PAPARIN,  zie  parin. 

PAPAS,  I.  g.  w.;  mapas,  (hout)  afhakken, 
bedisselen,  behouwen,  effen  maken  (inz. 
met  een  rimbas  of  dissel);  toekang  mapas 
kai,  iemand  wiens  bedrijf  net  *8  hout  met 
den  dissel  te  bewerken;  dipapas;  kapapas, 
by  ongeluk  geraakt  (met  het  gereedschap 
van  iemand  die  aan  't  disselen  is);  papa- 
san,  1.  g.  w.;  2.  wat  gepapas't  is,  een  be- 
houwen stuk  hout;  mapasan, (hout)  afhak- 
ken, behouwen,  geiykmaken, effen  maken; 
dipapasan. 

II.  Papasantn&am  van  een  areuj  of  slinger- 
plant, tot  de  komkommerachtigen  behoo» 
rende.  [Andere  verklaring:  =  tjaijabean, 
zie  Qabe.) 


PAPASOENG—PARAHOE. 


447 


PAPA80ENG,  zie  patoeng. 

PAPA8TEN,  zie  pasti. 

PAPAT,  ngbr.;  mapatkeun,  een  doa  of 
dfjampt  opzeggen  (lezen)  over  of  met  be- 
trekking op;  dipapatkeun. 

PAPATAH,  vermaning,  leer  of  leering,  les, 
onderricht,  waarschuwing;  mapatahan  (of 
gelijk  men  veelal  zegt  mamatahan),  onder- 
richten, vermanen,  leeren,  bestraffen;  ma- 
patahan kana  adab,  iemand  onderrichten 
in  hetgeen  welvoegiyk  is;  dipapatahan; 
mapatahkeun,  of  mamatahkeun,  iets  aan 
iemand  onderwazen,  enz.;  dipapatahkeun; 
pamapatahan,  leering,  onderricht. 

PAPATEN,  zie  pati. 

PAPATIH,  zie  patih. 

PAPATJAL,  vrucht  heginnen  te  dragen 
(b.  v.  in  een  klappertuin,  als  voor  't  eerst 
hier  en  daar  een  vrucht  zich  vertoont); 
ook  wel  (eveneens  van  vruchten):  hier  een 
rtyp,  daar  een  rtyp;  keur  papatjal,  verkl. 
met  tjoel-tjël,  hier  en  daar  voor  het  eerst 
een  vrucht  hangen,  hier  en  daar  een  vrucht 
rjjp  zp. 

PAPATJOEWAN,  zie  ijoewa. 

PAPATONG,  zie  patong. 

PAPATYA,  zie  patya. 

PAPILI8,  bamboezen  regel  langs  het  lin- 
kerboord  van  een  parahoe  majang,  waar- 
over  de  pajang  wordt  binnengehaald.  P. 

PARA,  I.  zolder,  zoldering  [dienende  tot 
bergplaats;  zie  ook  hawoe  en  njiroean], 

II.  Ben  hulpw.  tot  vorming  van  een 
meerv.  bij  deftige  benamingen  van  standen 
of  titels  (b.  v.  by  bopati,  istri,  malalkat, 
nabi,  panghoeloe,  wadana  en  derg.  Zulk  een 
meervoud  omsluit  dan  de  geheele  soort  of 
het  geheele  getal  dat  aanwezig  is;  zie 
verder  Spraakk.  §  183  6). 

PARAB,  voeder,  voedsel;  mardban,  (een 
dier  of  dieren)  voederen,  voedsel  geven 
(inz.  aan  dieren,  doch  ook  wel  aan  men- 
schen),  te  eten  geven,  onderhoud  geven; 
verder:  tot  voedsel  strekken  voor;  mardban 
hajam,  de  kippen  voeren;  mardban  anak- 
roti,  vrouw  en  kinderen  voeden  (onder- 
houden); maraban  waloengan,  (van  water) 
een  rivier  voeden;  maraban  seuneu,  het 
vuur  voeden,  tot  voedsel  strekken  voor 
het  vuur:  diparaban-,  marabkeun,  iets  tot 
voeder  of  voedsel  geven  aan ;  dipardbheun. 

PARABOE,  ook  wel  praboe  of  pérooe(Skr.), 
titel  voor  machtige'  heerschers:  alleen» 
heerscher,  monarch;  keizer;  marabon,  als 
paraboe  heerschen;  kaparabon,  gebouwen 
door  de  bevolking  in  heerendienst  gemaakt 
en  onderhouden;  kaparabonan,  keizerlijke 
kleeding  of  staatsie;  ook:  keizerrflk.  (Vgl. 
radja.) 


PARABOEN,  middel  tot  betoovering, 
too vermiddel ;  mardboenan,  iemand  be» 
tooveren  door  hem  iets  in  te  geven ;  ook 
=  ngabaroewang,  vergiftigen;  diparaboenun. 

PARABOT,  gereedschap,  werktuig,  eet- 
gereedschap,  meubel,  huisraad,  en  derg.; 
ook  gebezigd  van  de  ledem  aten  des  lichaams 
als  werktuigen  van  het  verstand; popara. 
botan,  coll.  meerv.,  allerlei  gereedschap, 
meubelen,  huisraad,  enz.;  marabotan,  een 
huis  of  kamer  meubileeren,  stoffeeren; 
diparabotan. 

PARADA  (Skr.,  kwikzilver),  valsch  blad- 
goud,  verguldsel,  klatergoud,  vertinsel; 
ëmas  parada,  bladgoud ;  marada,  iets  met 
parada  beleggen,  opleggen  of  vei  tinnen ; 
diparada. 

PARADAH  (Skr.,  prada,  gevend),  of  wel 
maradah,  het  voor  iemand  opnemen  (b.v* 
door  z{jn  schuld  te  voldoen,  een  ander 
voor  hem  af  te  kloppen,  enz.;  zte  ook  btf 
trant);  era  paradah,  verkl.  met  mange- 
rakeun  batoer,  de  schaamte  van  eenander 
op  zich  nemen  of  dragen ;  diparadah. 

PARADAJ-PEUREUDEUJ,  zie  peureudeuj. 

PARADJAKAH  (Bant),  =  parawan,  zie 
ald.  P. 

PARADJI(vgl.  adji  III.),  vermogen,  too  ver- 
macht  (ong.  =  pangawasa);  verder:  In- 
landsche  dokter  of  dokteres,  vroedvrouw, 
besntyder  of  besnfldster ;  maradji,  2ich  als 
eenparadji  aanstellen  of  voordoen  \mara- 
djian,  een  vrouw  als  paradji  assisteeren ; 
diparadjian, 

PARAG,  ngbr.;  marag,  verkl.  met  ngo- 
djakan  diadoe  atawa  maen,  iemand  lokken 
tot  hazardspel  en  derg.;diparag;paragan, 
=  sasalad,  epidemie. 

PARAQAT,  ■=  tigas,  afgehakt,  afgesneden; 
verder:  afgeloopen,  1  en  einde,  geëindigd, 
uit,  dood;  demi  geus  paragat  timbalan,  toen 
ntf  geëindigd  had  te  spreken. 

PARAGI,  =■  paranti,  tot  bepaald  gebruik 
voor,  vast  dienende  voor  of  tot;  gèdong 
paragi  nënëda,  huis  tot  verrichting  van 
het  gebed,  huis  des  gebeds. 

PARAGPAG,  z.  v.  a.  ngadjadjar  en  nga- 
beres,  op  een  ry  staan. 

P  ARAHI JANGAN, = 't  meer  gebr. prjfangan, 
zie  ald. 

PARAHOE  (Skr.  wahitra),  sloep,  boot, 
vaartuig,  schuit  (vgl.  kopal  en  sampan); 
Taïigkoeban- Parahoe,  voll.  goenoeng  2\-P., 
naam  van  een  vulkaan  in  de  nabijheid 
van  Bandoeng,  op  een  afstand  gelijkende 
op  een  omgekeeideprauwjm'tif/afcparafcö* 
doewat  vet  kl.  met  ngawoela  ka  doewa  djoe. 
ragan,  twee  heeren  dienen;  marahoe,  in 
een  parahoe  varen;  beunang  diparahoean, 


448 


PARAIL— PARANGPANG. 


(van  een  rivier  enz.)  bevaarbaar;  papara- 
hoean,  voor  zjjn  pleizier  in  een  bootje  varen, 
spelevaren. 

PARAÏL,  ngbr.;  paparaüan,  =  pasini  en 
babadamian,  met  elkander  raadplegen; 
marailkeun  (b.p.),  deelen,  verdeelen; 
diparailkeun. 

PARAJ,  naam  van  een  kleinen  zoetwater- 
visch,  iets  grooter  dan  de  beunteur. 

PARAJAJI  (Z.  B.),  beambte,  ambtenaar. 
<Vgl.  prffaji.) 

PARAK,  ngbr. ;  marak,  een  gedeelte  van  een 
rivier  afdammen  om  de  visch  te  bekomen ; 
diparak,  1.  afgedamd  worden ;  2.  z.  v.  a. 
teu  dibere  njatoe,  niet  te  eten  geven;  mama- 
rakan,  =  marak,  maar  spelende,  van  kin- 
deren ;  parakan,  deel  van  een  rivier  dat 
afgedamd  is. 

PARAKATANGTANGPIRIKITfNGT!NG,van 
blijdschap  over  iets  niet  weten  wat  te 
zullen  doen,  buiten  zichzelven  zj)n  van 
vreugde,  uitgelaten.  (Vgl.  tangtang-tingting.) 

PARAKÉNTJILAN,  ongelrjk,  niet  geltjk- 
tjjdig  (b.  v.  vorderen  of  eindigen  met 
zeker  werk  waaraan  men  te  gelijk  begon), 
ongeiyktjjdig  of  ongelijkmatig  werken. 

PARAKO,  haardstede,  vuurstede  [bestaan- 
de uit  vier  stukken  bamboe  of  hout  in 
het  vierkant  gelegd  en  in  het  midden 
gevuld  met  aarde;  daar  bovenop  plaatst 
men  de  hawoe  of  het  fornuis] ;  dyoek  dina 
parako,  zitten  op  de  parako  [wat  menpamali 
noemt :  matak  loba  anak];  njidoeh  ka  parako, 
op  deparafto  spuwen  [ook  datis pamali:  ma- 
tak  baoe  soengoet]  \paparakoan  (Kad.)  noemt 
men  het,  wanneer  op  den  rystakker  hier 
en  daar  een  polletje  rjjst  halmen  staat  te 
bloeien,  vóór  de  overige  halmen. 

PARALAJA  (b.  p.),  =s  parele.  P. 

PARALAK,  het  geluid  van  iemand  die 
spreekt,  klank  van  woorden;  verder:  het 
geluid  van  het  vallen  van  enkele  groote 
regendruppels,  in  druppels  nedervallen 
(van  regen),  voll.  hoedjan  paralak,  waar- 
voor men  ook  hoedjan  tjarang  zegt  (vgl.  per  e- 
lek)  \paparalakan,  het  geruisch  van  een  her- 
haald kort  regenbuitje  met  groote  druppels. 

PARALAT-POERILIT,  zie  poerüiL 

PARALOEN,  verkl.  met  madp,  vergiffenis 
vragen  [een  oud  woord  en  weinig  meer  in  ge- 
bruik, maar  soms  nog  uitgesproken  bjj  het 
passeeren  van  een  plek  welke  den  naam 
heeft  de  zetel  van  een  geest  te  zjjn,  verder 
bfl  het  spreken  over  geesten  of  hooge  per- 
sonen, enz.];  nèda  agoêng  nja paraloen,reh 
njarita  noe  sakti-sakti,  ik  verzoek  nederig 
vergiffenis,  wjjl  ik  vertelde  (of  ga  ver- 
teilen) van  menschen  met  bovennatuurlijk 
vermogen  [wat  eigenlek  niet  betaamt]. 


PARAM  (vgl.  pareum),  uitdooven;  ook 
het  kiemvermogen  verliezen.  B. 

PARAMODITA  (O.S.,  Skr.,  pramudita), 
verheugd. 

PARAN  (Jav.,  weg),  ngbr.;  sakaparan- 
paran,  =  sakaboentar -bentor,  loopen  of 
dry  ven  waar  het  lot  heenvoert,  geen  koers 
hebben,  op  goed  geluk  voortloopen  of  varen, 
enz.  (vgl.  lantrah  en  leumpang);  maranan, 
(van  een  man)  den  nacht  met  slechte  be- 
doeling b\j  een  meisje  of  vrouw  door- 
brengen, (van  een  meisje  of  vrouw)  den 
nacht  op  zoodanige  wtfze  by  een  jongeling 
of  man  doorbrengen;  met  de  vrouw  of  den 
man  van  een  ander  overspel  bedreven;  - 
in  pantoen's  ook  wel:  ergens  op  bezoek 
gaan. 

PARANAKAN  (vgl.  anak),  de  vrucht  van 
gemengd  ras  of  bloed  (zoowel  van  dieren 
als  van  menschen  gebezigd),  bastaard; 
paranakan  djin,  de  vrucht  der  vermenging 
van  een  djin  met  een  mensen. 

PARANDENE,  nochtans,  desniettegen- 
staande, in  weerwil  van,  in  weerwil  daar- 
van, niettemin,  echter;  par  andene  kiioe, 
nochtans,  toch,  desniettegenstaande. 

PARANDJE,  plaats  waarin  men  kippen 
of  klein  vee  houdt,  kippenhok,  ren,  geiten- 
of  schapenhok. 

PARANENE,  =  't  meer  gebr.  parandene. 

PARANQ,  kleine  sikkel,  inz.  sikkel vormig 
IJzeren  voorwerp  gebezigd  tot  het  afslaan 
van  gras,  onkruid,  enz.  (Zie  ook  koesoema, 
roesak  en  sena.) 

PARANGA8-POERINGIS,  zie  poeringis. 

PARANGI,  aard,  karakter,  inborst,  inner- 
lijke of  zedelijke  hoedanigheid,  humeur, 
uiterlijk,  gelaat,  iemands  wezen,  d9  uit- 
drukking welke  er  op  iemands  gezicht  ligt; 
parangi  anoe  hade%  een  goed  karakter,  enz. ; 
parangi  anoe  goreng,  een  slecht  karakter, 
enz.;  aloes parangi,  een  goed  gezicht;  goreng 
parangi,  een  slecht  gezicht ;  parangi  sakabeh 
ndbi,  het  karakter  van  alle  profeten;  pa- 
rangi  beungeutna,  de  uitdrukking  van  zyn 
(haar,  hun)  gelaat;  awak  dirarangkenan 
koe  parangi  anoe  hade,  zgn  lichaam  werd 
versierd  door  een  goed  gelaat. 

PARANGKAL  PERENGKEL,  zie  perengkel. 

PARANGKAT,  rjj-,  regel-,  dozjjn  of  stel 
knoopen,  stel  koeraboe  of  oorknoppen,  en 
derg. ;  saparangkat,  één  stel,  enz. 

PARANGKO,  het  Holl.  franco ;  frankeer- 
zegel,  postzegel;  maran^fcoan,  f rankeeren; 
diparangkoan. 

PARANGPANG,  verkl.  met  loba  noe  kohok, 
vol  gaten ;  verder  verkl.  met  loba  damar, 
veel  lichten,  vol  lichten;  in  't  alg.:  vol 
met  of  van  iets. 


PARANTAS— PARELE. 


449 


PARANTAS  (Tjiandj.),  =  of  iets  beleefder 
dan  parantos,  zie  ald. 

PARANTI,  1.  =  paragi,  tot  bepaald  ge- 
bruik voor,  dienende  voor  of  tot ;  2.  = 
talari,  oud  of  algemeen  gebruik,  voor- 
vaderlijke  gewoonte  of  instelling;  tali- 
paranti,  en  loewangparanti,  oude  gang, 
sleur,  slenter,  sleurwerk;  noeroet  tali-paranti, 
den  ouden  sleur  volgen;  maranti,  een  vaste 
gewoonte  hebben;  ook:  zeker  voorwerp 
of  werktuig  steeds  tot  eenzelfde  bepaalde 
doel  bezigen ;  maranti  pondok  tatamoe,  ge- 
woon logement  van  vreemdelingen ;  make 
noe  geus  maranti,  bezigen  wat  daartoe  ge- 
bruikelijk is,  wat  daartoe  naar  gewoonte 
dient. 

PARANTJAH,  zie  pantjah. 

PARANT03,  1.  van  ënggeus,  anggeus  en  sa* 
d\ja.  zie  rantos  en  de  aangehaalde  woorden. 

PARAPA3,  z.v.  a.  ngaliwat,  passeeren.  P. 

PARAPAS-PARAPAS,  =  praUpret,  nab- 
van  het  geluid  van  het  vallen  van  losse 
regendruppels  (z.  a.  wanneer  het  begint 
te  regenen). 

PARAPAT,  I.  (vgl.  pat),  vierde ;  ook  g.  w.: 
maak  (hem)  met  een  scheermes  een  kruis 
over (zyn)  hoofd !  saparapat,  één  vierde,  enz.; 
marapat,  of  wel  marapat  opat,  viersprong; 
diparapaU  in  vieren  gedeeld  worden;  ver- 
der: iemand  van  voren  naar  achteren  en 
van  de  eene  zjjde  naar  de  andere  met  een 
scheermes  een  kruis  over  zijn  hoofd  maker, 
zóó  dat  het  haar  in  vieren  gedeeld  is  [het 
is  een  middel  tot  vernedering]  ,parapatant 
viersprong. 

II.  =  dat  L,  zie  ald.  P. 

PAR  APEN  (eig.  Jav.,  van  api,  vuur),  haard 
of  oven  van  een  zilver-  en  van  een  koper- 
smid,  vuuroven,  smeltoven. 

PARAPTI  (Soem.,  Band.  en  Gar.),  =  tarapti 
(Tjiandj.  en  Buit.),  gereed. 

PARARAHOK,  zie  pahok. 

PARARÉJOQANA  (van  pérjoga),  z.  v.  a. 
voldoen  Je  bijdragen  (voor  een  feest). 

PARAS,  1.  van  tjoekoer,  g.  w.;  maras, 
scheren,  afscheren;  diparas,  zich  scheren; 
marasan,  iemand  scheren ;  diparasan,  ge- 
schoren worden ;  parasan,  het  scheren. 

PARASABËN,  =  't  meer  gebr.  përsabën, 
zie  ald. 

PARASI,  voll.  kawoeng  parasi,  een  slecht 
groeiende  kawoeng,  die  slechts  weinig  la- 
hang  of  palmwrjn  oplevert. 

PARAT,  doorheen,  doorheen  loopen,door 
iets  heen  dringen;  verder:  doorloopend 
(een  weg,  een  woud,  enz.);  ook:  doorboord; 
êaparat-djalan,  den  geheelen  weg  langs  (vgl. 
pandjang);  maratan,  doorboren,  doorheen 
dringen  (b.  v.  een  schreeuw  door  de  lucht); 

SoiKUANlESOH-HOLL.  WOOBDEMB. 


diparatan,  doorboord  worden;  maratkeun, 
een  niet  doorloopend  gat  of  een  niet  door- 
loopenden weg  enz.  doorloopend  maken; 
diparatkeun. 

PARATAQ,  loods  voor  het  drogen  van 
koffie,  enz.  (Vgl.  panagan.) 

PARATARA,  z.  v.  a.  kataradjang,  getroffen 
worden  of  zjjn  door. 

PARAWAN,  =  tjawene,  meisje, jongedoch- 
ter  (maar  bepaaldelijk  een  huwbaar  meisje); 
kaparawanan,  voll.  banda  kaparawanan, 
de  maagdelijkheid,  de  maagdom. 

PARA  WANTEN,  gave,  offer  (bestaande  uit 
verscheidene  soorten  van  spijzen  enz.,  aan 
de  paradji,  na  een  verlossing  of  besnijdenis) ; 
ook:  offer  dat  na  de  opstelling  van  het  dak; 
van  een  nieuw  of  vernieuwd  huis  aan  den 
soehoenan  gehangen  wordt  [in  den  regel 
bestaande  uit  een  paar  nieuwe  sarongs, 
wat  pisang,  rrj3t  enz.;  te  verg.  met  onzen 
„Meiboom"].  Zie  ook  sasampajan  bjj  aampaj. 

PARDJI  (Ar.,  fardji),  het  vrouwelijk 
schaamdeel;  ook  in  't  alg.:  schaamdeelen. 
(Vgl.  dakar.) 

PARE,  ryst,  in  't  algemeen;  in  't  bJjE. 
de  te  velde  staande  rjjst  en  de  rijst  in 
de  aar  (vgl.  bangsal  en  bejas);tangkalpare, 
stengel  (stam)  van  de  rjjst;  gagang  pare, 
stengel  (halm)  van  de  rflst. 

PARËK,  1.  van  deukeut,  nabij-,  dichtbij 
iemand  (vgl.  tjakët);  parëk  ka  Allah,  nabg 
God ;  marëk,  =  ngadeuheus,  voor  een  meer- 
dere verschijnen,  tot  een  meerdere  naderen 
of  zich  vóór  hem  bevinden;  diparëk  koe  garwa 
djeung  mantri,  vóór  hem  bevonden  zich  ztyn 
vrouwen  en  ministers;  kaparëk,  1.  nabtf 
zich  hebben;  kaparëk  koe  Allah,  God  nabij 
zich  hebben;  -  2.  vertrouwd  persoon,  vei- 
trou  weling;  -  3.  harem,  vrouwen  verbluf ;  - 
parëkan,  1.  =  sëlir,  bijzit;  uok:  vrouwelijke 
hofstoet  van  een  vorst;  -  2.  (bij  de  Bad.) 
benaming  der  drie  (of  zeven)  personen  die 
den  raad  van  een  gehucht  uitmaken  (zie 
„De  Badoej's"  bl.  31).  Vgl.  barëk  en pëdëk. 

PARëKëT,  ngbr.;  marëkëtkeun,~ngarë- 
këtkeun,  zie  karëkët. 

PAREKET,  1.  gedraaid  zijn  als  een  kurke- 
trekker  (van  de  hoorns  van  een  ram.  - 
2.  (Gar.)  =  tjangkang  tyengkol,  peul  waarin 
de  vruchten  zitten  van  de  djengkol. 

PAREL,  =  ered,  sleepnet;  als  g.w.:  sleep 
by  elkaar!  verzamel  l  mar  el,  ong.  =t  mapaj 
(zie  papaj),  langs  gaan  (b.  v.  langs  de  buurt) 
om  te  verzamelen;  diparel;  kaparel,  (van 
meerdere  dingen)  bijeengenomen,  tot  één 
gebracht,  verzameld. 

PARELE,  geregeld,  ordelijk,  naar  volg- 
orde; ook:  samenhangend  (een  verhaal  en 
derg.);  paparelean, regelen,  ordenen;  marele- 


450 


PAREMAN— PARI. 


keun,  iets  regelen,  ordenen;  diparelekeun. 
(Vgl.  patiüs.) 

PAREMAN,  het  Holl.  vrjjman;  rustend-, 
oud-,  emeritaat;  wadana pareman, rustend 
toadanoy  oud. district shoofd ;  marman,  ztyn 
ambt  neerleggen,  ztfn  emeritaat  nemen, 
Tan  zjjn  ambt  rusten  (vgl.  maren) ;  mare- 
man  di  sajang  hajam,  een  verbl.  uitdr.  voor 
sffeur  (kippenluis)  en  speling  op  baXjjeur, 
zich  afwenden  (P.). 

PARËMA8,  =  aermas,  verguldsel;  diparë- 
mas,  =  diaermas,  verguld  worden. 

PARENDE,  g.  w.;  marende,  een  kind  in 
slaap  maken  door  er  zich  bfl  neder  te  leg- 
gen en  het  te  zoogen,  te  bewaaien,  enz.; 
diparende.  (Vgl.  pengkong.) 

PARÉNQ,  gebeuren,  voorvallen,  iemand 
overkomen,  eens  gebeurde  het;  verder: 
iemand  gegeven  worden,  by  geval,  b\j  geluk, 
toevallig,  juist  treffen;  pinarëng,  idem; 
keur  parëng,  juist  gebeuren,  toevallig  tref- 
fen; lamoen  parëng,  als  het  mag  gebeuren, 
als  het  (m\j)  gegeven  wordt;  hanteu  parëng, 
2.  v.  a.  hanteu  pinanggih,  niet  dat  erlangen 
of  bereiken  wat  men  ergens  mede  beoogde; 
parêngna,  wat  iemand  by  geval  overkomt, 
wat  over  iemand  besloten  is,  iemands  lot 
of  deel,  ttf  dsomstandigheid ;  dimana  pa- 
rêngna, als  het  (hem)  gelegen  komt;  kapa- 
rëng,  te  beurt  vallen,  gebeuren,  juist;  kapa- 
rëng  taja  rëdjëki,  juist  had  men  geen  leef- 
tocht; soegan  kaparëng  manggih,  misschien 
zal  mtJ  te  beurt  vallen  te  vinden;  mare- 
ngan,  ong.  =  mënëran  en  noedjoe,  juist 
treffen,  neerkomen  op,  toevallig  treffen 
(zie  echter  ook  barëng);  kaparëngan,  ge- 
beuren, te  beurt  vallen;  lamoen  kaparë- 
ngan,  als  het  eens  gebeurt \marëngkeun, iets 
zóó  leiden  of  besturen  (door  God)  dat  het 
geschiedt,  doen  geschieden,  beschikken; 
ook:  toelaten,  goedvinden;  diparëngkeun 
koe  Allah,  door  God  beschikt  (ot  toegelaten) 
worden;  diparëngkeun  hanteu  djadi,  (God) 
beschikte  dat  het  niet  gebeurde. 

PARENQKEL,  ofwel  marengkel,  krinkelen, 
gekrinkeld;  ook:  krom  trekken,  kramp- 
achtig optrekken  (van  een  been  of  beide 
beenen);  marengkelkeun,  optrekken,  om- 
hoogtrekken  (van  een  been  of  de  beenen); 
diparengkelkeun. 

PARÉNGPËNG,  maar  meestal  marëngpëng, 
hard  loopen. 

PARENQPENQ,  I.  —  parëngpëng;  marëng- 
pëng, =  marëngpëng,  zie  parëngpëng. 

II.  Voll.  soeren  parengpeng,  naam  van  een 
soeren-boom  die  deugdzaam  timmerhout 
oplevert. 

PARENTAH,  1.  k.,ttm6aJanl.,  bevel,  gebod, 
laatj   ook  g.  w.,  —  Utah,  beveel  1  gelast  I 


2.  onderdorpshoofd  of  mandor;  par  entaheun, 
—  titaheun,  iemand  om  te  zenden;  sapa- 
rentah,  het  geheele  gebod;  ook:  naar  of 
overeenkomstig  het  gebod;  marentah,  1. 
=  nitah  k.,  nimbalan  1.,  bevelen,  gebieden; 
2.  gebieden  over,  regeeren,  heersenen;  dt- 
parentah,  bevolen  worden,  onder  bevel 
staan;  kaparentah,  bevolen,  een  bevel  ont- 
vangen hebben ;  ook :  onder  't  gebied  staan ; 
paparentah,  rechts  en  links  bevelen  geven, 
gekommandeer;  pamarentah,  overheid,  be- 
neerscher;  marentahan,  iemand  bevelen; 
diparentahan;  marentahkeun,  iets  aan 
iemand  bevelen;  diparentahkeun;  paparen- 
tahan,  ambtenaren  (niet  algem.  in  gebruik). 

PAREPEH  (vgl.  paripih  en  repeh),  middel 
tot  afwering  of  verzoening,  zondebok; 
marepehan,  een  bloedig  offer  brengen  tot 
zuivering  of  uitdry ving  van  booze  geesten 
of  schadelijke  invloeden,  inz.  het  begraven 
van  een  menschenhoofd  in  den  grond  ter  be- 
vrediging der  geesten,  op  de  plek  waar  men 
wil  graven  of  bouwen ;  ook :  na  het  koopen 
van  een  nieuwe  seëng  een  kip  slachten, 
het  bloed  tot  reiniging  in  de  seëng  doen 
en  het  vleesch  eten  tot  njalamëtkeun;  in 
't  algemeen:  zuivering-,  wijding-,  be- 
vrediging der  geesten  door  bloed;  dipare- 
pehan,  gezegd  van  het  voorwerp  waaraan 
zoodanig  offer  gebracht  wordt;  pamarepe- 
han,  zoodanig  offer.  (Zie  ook  tjoelik.) 

PAREPEN,  verb.  van  parapen,  zie  ald.P. 

PARERED,  een  kleine  padati  of  kar  zon- 
der saoeng  of  overdekking. 

PARERET  (Buit.),  =  rereng,  zie  ald. 

PARE8,  ngbr.;  maresan  (niet  algemeen), 
=  mësek  (zie  pësek),  een  kokosnoot  ontdoen 
van  de  buitenste  bekleeding;  diparesan. 

PARET  (vgl.  parat),  r\j  (b.  v.  knoopen  van 
een  buis);  maret,  ong.  =  mapaj,  de  rjj  langs 
gaan  (b.  v.  knoopen  of  strikken  vastma- 
kend), langs  de  rij  gaan  z.  a.  b.v.dedood 
langs  de  ryen  der  menschen),  allen  op  weg 
aandoen,  allen  op  de  beurt  treffen;  ook: 
losliggende  bamboe's  (inz.  sarang)  aan 
een  andere  bamboe  welke  dwars  Ugt  (pa- 
mar  et)  vastbinden;  diparet;  pamaret,  de 
bamboe  dienende  (zie  boven)  om  er  los- 
liggende bamboe's  aan  vast  te  binden. 

PAREUM,  uitgaan  (van  een  licht  of  van 
vuur),  uitgegaan,  uitgebluscht,  uitgedoofd, 
uitgewischt,  uitgedaan,  uit  j<4jn;  ook:  don- 
ker, niet  schenen  (van  de  maan);  mareu- 
man,  uitdoen,  dooven,  blusschen,  uitdoo- 
ven,  uitwisschen;  dipareuman;  mareum- 
keun,  doen  uitdooven  (b.  v.  vuur  door 
water),  uitblusschen,  doen  ophouden  (b.  v. 
iemands  toorn);  dipareumkeun. 

PARI,  I.  de  rogvisch,  voll.  laoek  pari. 


PAKIBASA— PAROENGKOET. 


451 


II.  Naam  van  een  manggah-soort,  zoowel 
van  den  boom  (voll.  tangkal  pari)  als  van 
zyn  vrucht  (voll.  boewah  pari). 

III.  In  sapari-polah,  zie  polah. 

IV.  (Voll.  taipari,  de  eerste  (pekachtlge) 
ontlasting  van  een  pasgeboren  kind  (ook 
tai-gagak  geheeten),  kindspek  (meconium) ; 
verder:  de  drekstof  welke  een  stervende 
ontloopt. 

PARIBA8A  (Skr.,  paribhasa,  vgl.  basa) 
k. ,  paripaos  1.,  spreekwoord,  spreekwoor- 
delijk gezegde,  spreekwijs  [voor  spreekwas 
verdient  echter  babasan,  zie  basa,  de 
voorkeur]. 

PARIGËL,  zie  rigël. 

PARIGI,  een  gegraven  sloot  of  gracht 
(b.  v.  om  een  huis  of  buffel  Kraal,  ten  einde 
inbreken,  stelen  enz.  te  beletten);  ook: 
sloot  waarin  men  ztfn  gevoeg  doet ;  verder: 
schacht;  marigi,  een  sloot  of  gracht  ergens 
om  graven;  diparigi,  gezegd  van  het  voor- 
werp on  hetwelk  gegraven  wordt  of  is. 

PARIJA,  naam  van  een  klimplant  welker 
vruchten  en  bladeren  gegeten  worden  [deze 
hebben  een  zeer  bitteren,  onaangenamen 
smaak]. 

PARIJA8AN,  verb.  van  përhijasan,  z.  hijas. 

PARIJEUS,  zie  rijeus. 

PARIJOEK,  aarden  pot  of  pan  om  in  te 
koken;  toekang  parijoek,  pottenbakker; 
Tandjoeng-parijoek,  de  bekende  haven  van 
Batavia. 

PARIJOS,  1.  van  pariksa,  zie  riksa. 

PARIKSA,  zie  riksa. 

PARILIT,  ngbr. ;  marilit,  een  kink  of  kin- 
ken hebben  (b.  v.  rotanbindsel),  zich 
krinkelen;  diparilitkeun,  =  digoëngkeun, 
omgedraaid  worden  (b.  v.  iemands  oor). 

PARIMPËN  (vgl.  simpën),  =  ampih  en 
apik,  zorgzaam,  net  op  iets  ztfn,  zorgvul- 
dig, zorg  voor  iets  dragen. 

PARIN,  ngbr.;  marin (zelden),  =  maparin 
(zie  ben );  marinan  (zelden),  =  maparinan 
(zie  ben.);  paparin,  =  pasihan,  1.  van  pa- 
mere,  gave,  gift,  geschenk; -ook  g.  w.,  1. 
van  bere,  geef!  maparin,  1.  van mere, geven, 
schenken;  dipaparin;  maparinan,  aan  ie- 
mand (iets)  geven;  dipaparinan;  kapapa* 
rinan;  maparinkeun,ieta  aan  iemand  schen- 
ken; dipaparinkeun.  (Vgl.  leler  en  asih.) 

PARINIKAN,  onderbuik,  de  bekkenstreek. 

PARINTJI,  waarsch.  hetzelfde  als  për- 
wintji,  xie  ald.;  dipariniji,  in  bijzonder- 
heden verhaald  worden. 

PARIPAOS,  1.  van  paribasa,  zie  ald. 

PARIPiH,  L,  voll.  djimat  paripih,  amulet 
ter  afwering  van-,  ter  beveiliging  tegen- 
of  tot  bevrediging  (van  een  geest);  didji- 
ieun  (k.,  dianggo  1.)  djimatparipih,  gebruikt 


worden  tot  een  amulet  ter  beveiliging, 
enz.  (Vgl.  parepeh.) 

II.  G.  w.:  vraag  1  ondervraag!  maripih, 
naar  iets  vragen  (b.  v.  naar  den  prjjs  ergens 
van),  navraag  doen,  ondervragen,  uithoo- 
ren,  uitvragen;  diparipih. 

PARIPOERNA  (Skr.),  volkomen,  in  alle 
deelèn  goed.  (Vgl.  poema  en  sampoerna.) 

PARIRE,  ngbr.;  marire,  zorgenvoor, ach- 
ten op,  orde  stellen  op,  zich  laten  gelegen 
liggen  aan;  diparire;  teu  diparire,  geen 
acht  geslagen  worden  op,  verwaarloosd 
worden. 

PARIRIMBON  (vgl.  Jav.  rimboe),  voll. 
kitab  paririmbon,  doa-  of  djampe-\>oek, 
tooverboek. 

PARIS,  een  langwerpig  schild. (Vgl. këpëng 
en  tameng.) 

PARISIHAN,    't  meer  gebr.  =r  parisikan. 

PARI8IKAN,  verkl.  met  wawadahan  (xie 
wadah),  voorwerpen  om  iets  in  te  doen; 
hileud  parisikan,  verbl.  uitdr.  voor  opong, 
doelende  op  kaportgpongan  (zie  pongpong), 
door  de  (zinnelyke)  liefde  worden  mede- 
gevoerd. 

PARNA,  =  pajah,  bedenkelijk  (van  een 
zieke  of  ziekte),  in  hoog  ernstigen  toestand 
verkeeren;  ook:  doodeujk. 

PARO  k  ,  palih  1.,  helft,  deel;  saparo,een 
helft,  de  helft,  een  gedeelte,  eensdeels; 
noe  saparo,  de  eene  helft,  het  eene  deel 
noe  saparo  deui,  de  andere  helft,  het  andere 
deel;  maro,  in  tweeen  deelen,  halveeren 
(zie  ook  tingal);  diparo;  maparo,  in  tweeön 
deelen,  ieder  de  helft;  marokeun,  iets  in 
tweeen  doen;  diparokeun. 

PAROED,  rasp;  maroed,  raspen ;  toenggoel 
diparoed,  tjatang  dirèmpak,  de  tronken  ras- 
pen, de  liggende  stammen  wegschoppen, 
sprkw.  voor:  doordraven;  maroedant  iets 
raspen;  diparoedan.  (Vgl.  koekoeran  bjj 
koekoer.) 

PAROEK  (Ar.,  faroeq),  rechtschapene,  eig. 
„die  het  ware  van  het  valsche  onder- 
scheidt" [titel  van  den  kalif  Omar:  Oemar 
Paroek]. 

PAROEKOEJAN,  voorwerp  om  vuur  over 
te  dragen,  vuurpan,  test,inz.wierooktest, 
wierookvat. 

PAROENG,  =  bantar,  ondiep  maar  snel- 
stroomend water  tusschen  twee  leum'a  of 
diepten,  sterk  verval  in  een  rivier, stroom- 
versnelling. 

PAROENGGOE,  het  metaal  waarvan  go* 
ong's  gegoten  worden,  brons.  (Vgl.  gangsa.) 

PAROENGKOET,  ngbr.;  maroengkoet,kiim- 
pen,  ineenkrimpen  (van  koude  of  kramp), 
inkrimpen  (door  samentrekken),  ineenge- 
krompen  liggen  (door  kramp,  enz.);  oerat- 


452 


PAROENGPOENG— PASEBAN. 


maroengkoet,  de  kramp  in  de  spieren  heb- 
ben; paparoengfcoetan,  zich  gedurig  krom- 
men (van  ptjn),  krampachtige  samentrek- 
king der  spieren. 

PAROENGPOENG,  hol  of  gat  in  een  boom ; 
ook:  het  asgat  van  een  koletjer  of  molentje. 

PAROEPOEJAN,  hetz.  als  paroekoejan, 
zie  ald. 

PAROK  (alleen  voorkomende  met  een 
ontk.  bflw.):  Urn  parok,  niet  geiykstaan, 
niet  overeenkomen,  onderscheiden;  ieu 
parok  djeung  koelawarga,  niet  gelijkstaan 
met  de  verwanten;  djalmana  teu  parok 
djeung  manoesa  anoe  sedjen  poelo,  de  bewo- 
ners zfln  onderscheiden  van  de  menschen 
van  de  andere  eilanden;  marokkeunmaneh, 
tich  gelijkstellen  met. 

PAROL,  ngbr.;  marol,  afstroopen,  af  ris  ten 
(b.  v.  bladeren  of  koffieboonen  van  een  tak); 
diparol;  marolan,  herhaaldelijk  deze  han- 
deling verrichten;  diparolan. 

PAROMAN,  zie  roman. 

PARONGPONQ,  zie  pongpong. 

PAR08,  g.  w.  (zie  ook  nangka);  mar  os, 
in  blad  wikkelen;  diparos. 

PARTIKOELIR,  zie  »t  meer  gebr.  përtlkoelir . 

PAS,  het  Holl.  pas;  1.  reispas,  vrijbrief, 
geleibiljet,  voll.  soeratpas.  -  2.  Eveneens 
het  Holl.  pas;  stap,  pas  (brj  het  dansen). 

PA8AGI,  vierkant;  ook  z.  v.  a.  pëpëk,  van 
alles  voorzien  zjjn  (b.  v.  een  stad);  ook 
z.  v.  a.  taja  kakoeranganana,  volkomen, 
volmaakt;  djalma  pasagi,  een  volmaakt 
mensen ;  masagikeun,  iets  vierkant  maken  ; 
dipasagikeun, 

PASAK,  zie  asak. 

PA8AKA,  z.  v.  a.  pohara,  groot,  sterk, 
krachtig,  gewichtig. 

PA8AL  (Ar.  fatsal),  hoofdstuk,  artikel, 
onderwerp,  vak,  stuk;  ook:  opzicht;  dina 
pasal  kitoe,  op  dat  stuk,  in  dat  opzicht. 

PA8AMOAN  (Jav.,  van  samoea),  vergade- 
ring; masamoan,  vergaderd,  bjjeenzjjn,  ten 
samenkomst  hebben  of  houden.  (Vgi 
koempoel.) 

PAS ANQ,  I.  (van  sommige  dingen)  gereed, 
in  orde;  verder:  ingespannen  (b.  v.  een 
wagen),  opgesteld  (b.v.  een  leger),  gericht 
(e.  a.  een  wapen),  geheschen  of  uitgestoken 
(z.  a.  een  vlag,  enz.);  ook:  gereedmaken, 
toerustingen  maken;  als  g.  w.:  maak  ge- 
reed!  span  in!  leg  aan!  enz.;  masang, 
inspannen,  richten,  opstellen,  (een  vlag  of 
zeil)  htfschen ;  verder:  opsteken,  ontsteken, 
afschieten;  ook:  gereed  zetten  (b.  v.  sp^zen 
toor  den  maaltjjd,  enz.,  vgl.fotfaen  barU); 
&P**angt  opgestoken  worden  (van  een 
Uunp);  enz.;  masangkeun,  (een  wagen)  in- 
spannen, (een  wapen)  richten,  (een  tent) 


spannen,  enz.;  masangkeun  tjeuli,  het  oor 
stellen  om  te  hoorea ;  pasangkeun  tjeulü 
stel  het  oor  tot  hooren  (span  het  oor  in)! 
dipasangkeun;  pamasangan,  een  talèm  of 
blad  gevuld  met  bordjes  gebak  en  derg. 
hetwelk  aan  gasten  wordt  voorgezet. 
(Vgl.  rampadan,  en  sisihan  by  sisih.) 

II.  Paar,  span  (vgl.  rakit);sapasang}één. 
paar,  een  span, tweespan, enz. ;tilo e  pasang 
moending,    drie    span    buffels;  pasangan, 

1.  juk  of  jok,  eig.  voor  een  span  dieren, 
maar  ook  wel  voor  een  enkel  trekdier;  - 

2.  benaming  van  den  medeklinker  die 
by  het  Jav.  schrift,  als  beginletter  van 
een  nieuwe  lettergreep,  onder  of  in  som- 
mige gevallen  naast  den  gesloten  mede- 
klinker der  vo*orgaande  lettergreep  ge- 
schreven wordt  (zie  Spraakk.,  §  6);  masa- 
ngan,  =■  ngalajanan,  een  span  vormen 
met  een  ander,  „een  juk  aandoen"  met, 
zich  paren  met  of  voegen  bfl;  oelah  rek 
masangan  ka  djalma  goreng,  paar  u  niet 
aan  een  slecht  mensch ;  dewek  pasangan ! 
wees  gjj  myn  makker  (b.  v.  bö  het  spel)  l 
papasanganf  de  andere  van  een  paar,  tegen- 
hanger, tegenstuk,  pendant;  ook  (van  twee 
of  meer  lieden)  gelrjk  gekleed  gaan. 

III.  Het  tegenoverg.  van  soeroed:  vloed, 
tty ;  keur  pasang,  het  is  tty,  tijdens  den  vloed. 

IV.  Naam  van  een  grooten  woudboom, 
de  eik,  voll.  ki  pasang. 

PA8ANGQIRI,  verkl.  met  taki-takinoenggoe 
dirontok  koe  moesoeh,  den  aanval  van  den 
tegenstander  afwachten ;  ook:  tegenpartij. 

PA8ANGGRAHAN,  kamp,  legerplaats, 
legerkamp,  bivak;  ook:  een  openbaar  ge- 
bouw, tot  tydeiy  k  verblijf  voor  Europeesche 
en  Inlandsche  ambtenaren,  vooral  op  hun- 
ne dienstreizen;  masanggrahan,  zflnkamp 
of  legerplaats  opslaan,  kampeeren,  legeren. 

PA8ANTREN,  zie  santri. 

PASAR  (Ta m il,  pasar,  uit  Ferz.  baz&r), 
markt ;  ook:  de  weg  waarlangs  detoaroeng'e 
of  winkels  staan  markt  weg;  in  Garoet 
verder  =  toaroeng,  winkel;  djadjar-pasar, 
regelmatig,  geregeld,  gelijkmatig,  net; 
harga  pasar,  marktprijs ;  moretekeun  l\jang 
tai  di  pasar,  sprkw.,  verkl.  met  nembong- 
keun  wivoirang  sorangan,  eigen  schande 
laten  zien,  d.  i.  eigen  schande  publiek 
maken;  papasar,  de  markt  bezoeken,  ter 
markt  gaan;  papasarant  =  dadagangan, 
(van  kinderen)  marktje  spelen,  winkeltje 
spelen. 

PASARAMPAJ,  zie  sampaj. 

PASARAN,  ltykbaar  [onder  de  Inlandsche 
bevolking  wordt  zty  van  bamboe  gemaakt 
en  slechts  ééns  gebruikt].  Zie  ook  sariri. 

PA8EBAN,  zie  seba. 


PASEH— PAT. 


453 


PA8EH,  voll.  djëroek  paseh,  naam  van 
een  soort  djëroek ;  tangkal  paseh,  naam  van 
den  boom. 

PA8EHAT  (Ar.,  fatsihat),  welsprekend, 
welsprekendheid;  djalma  pasehat,  een  wel- 
sprekend mensen. 

PASEJA  (vgl.  sya)  k.,  sëndat  1.,  twisten, 
kjjven,  een  woordenstrijd  voeren,  vechten; 
ook:  ruzie;  toekang  paseja,  twister,  ruzie- 
maker, vechter;  masejadn,  met  iemand 
twist  zoeken,  tegen  iemand  twisten,  ruzie 
maken;  dipasejadn.  (Vgl.  padoe  en  pëtjoh.) 

PA8ÉK,  vol,  geheel  vol,  stampvol. 

PAS  EK  (Ar.,  fasiq),  euvel  handelen,  weer- 
barstig, goddeloos  ztfn ;  djalma  pasek,  een 
weerbarsti  g-,  goddeloos  mensch^gawepasek, 
weerbarstigheid,  goddeloosheid,  slechtheid. 

PA8EK0N,  een  winkelhaak,  op  welke  de 
maat  in  Rtfnl.  duimen  is  aangegeven. 
(Vgl.  sikoe.) 

PA8ÉMON,  zie  sëmoe. 

PA8ËR,  de  pyi  van  een  soempit  of  blaas- 
roer. 

PA8ET,  voll.  intën  pa  se  f,  diamant. 

PA8EUK,  I.  houten  pen  om  iets  vast  te 
zetten  (by  wflze  van  spijker);  verder:  een 
stuk  hout  enz.,  dat  tot  vulling  of 
sluiting  ergens  in  of  tussen  en  gestoken 
of  geslagen  wordt,  tussen enstuk,  pen, 
kegge ;  in  't  alg.:  al  wat  ergens  in  of 
tusschen  gestoken  wordt;  maseuk,  een 
stuk  tot  vulling  ergens  tusschensteken ; 
dipaseuk ;  maseukan,  een  houten  pen  ergens 
inslaan,  enz. ;  dipaseukan. 

II.  L.  van  Una,  neet,  neten. 

PASI,  hulptelw.  tot  het  tellen  van 
partjes,  deelen,  stukjes,  sneedjes,  schijfjes 
en  derg. ;  sapasi,  één  deel,  één  partje,  één 
sneedje,  enz.;  ook  wel  =  sabeülah,  helft 
(b.  v.  van  een  vrucht) ;  in  Kad.  daaren- 
boven: een-vierde  lempeng  gekorven  tabak; 
dipasi,  in  stukken  verdeeld-,  in  deelen  ge- 
sneden worden;  dipasi-pasi,  in  vele  stuk- 
ken of  deelen  verdeeld  worden. 

PA8ID  (Ar.,  fasid),  verdorven,  slecht, 
ondeugend,  oneeriyk,  onoprecht. 

PA8IH,  zie  asih. 

PASIJAB,  ook  basyar  (Port.,  passear,  wan- 
delen, toeren),  kuieren,  wandelen,  een 
toertje  maken  (te  voet,  te  paard,  per  rijtuig 
enz.).  Vgl.  sifar. 

PA8INQ,  zie  aing. 

PA8INI,  =  badami,  samenspreken,  over- 
leggen, afspreken;  ook:  onderhoud, rugge- 
spraak ;  djangdji-pasini,  een  afspraak  ma- 
ken ;  een  overeenkomst-,  verdrag  of  ver- 
bond maken ;  teu  makt  (ala-pasini,  geen 
complimenten  of  plichtplegingen  maken; 
masim'cm, met  iemand  over  iets  samenspre- 


ken, raadplegen,  iemand  een  voorstel  doen ; 
dipatinian;  masinikeun,  iets  met  iemand 
bespreken  of  overleggen;  dipasinikeun. 

PA8IR,  I.  heuvel,  kleine  berg.  Zie  goe- 
noeng.) 

II.  (Mal.),  zand;  goela  pastr,  de  gewone, 
(fijne)  suiker  (vgl.  djawa  en  kawoengy; 
ëmas  pastr,  stofgoud  (vgl.  oer  e);  ngamoen- 
ding-pasir,  een  verbl.  uitdr.  [moendingpasir 
is  =  badakf  en  het  geheel  is  een  speling 
op  dadak  of  ngadadak  (P.),  zie  dadak]. 

PA8I8IR,  =  't  meer  gebr.  basisir. 

PA8MAT,  het  Holl.  Spaansche  mat;  rijks- 
daalder; sapasmat,  één  rijksdaalder,  enz. 
(Vgl.  ringgit.) 

PA8MEN,  het  Holl.  passement;  galon, 
passement,  garneersel;  dipasmenan,  met 
passement  of  galon  afgezet  of  belegd  wor- 
den of  zijn. 

PA80,  een  steenen-,  houten  of  metalen 
kom  of  kuip  van  onbepaalde  grootte  (uit 
één  stuk),  waschvat,  waschkuip,  tobbe. 

PA80AN  ( Jav.,  1.  van  paseban),  =  paseban 
(maar  zelden  gebruikt),  zie  seba. 

PASOEMBON,  zie  soemboe. 

PA80ENDAN,  zie  soenda. 

PA80ENQ,  1.  uitstekende  hoek  of  punt, 
2.  a.  van  den  hoofddoek;  2.  naam  van 
een  soort  gebak  van  kêtan,  ook  papasoeng 
geheeten;  masoeng,  z.  v.  a.  ryoengtjoeng 
(zie  tjoengtjoeng),  in  een  punt  of  hoek  uit- 
loop en,  uitsteken  (b.  v.  van  een  hoek); 
papasoeng  (niet  algemeen),  neus  wort  el; 
masoengkeun,  het  haar  boven  het  midden 
van  het  voorhoofd  wegscheren,  om  aan 
het  voorhoofd  een  hoogen,naar  het  midden 
puntigen  vorm  te  geven;  dipa&oengkeun. 

PA8RAH,  zie  asrah. 

PA8TEL,  het  Holl.  pastei;  idem;  voll. 
koetoeh  pastel. 

PA8TEN,  zie  pasti. 

PA8TI,  vast,  zeker,  stellig,  gewis,  bepaald, 
vastgesteld,  uitgemaakt,  vast  besloten, 
zonder  eenigen  twijfel,  volstrekt;  pasii 
dipaehan,  stellig  zullen  gedood  worden ; 
pinasti,  vast  bepaald,  stellig  besloten; 
dihin  pinasti,  van  te  voren  (van  eeuwig- 
heid) besloten ;  mastikeun  k.,  mastehkeun 
1.,  iets  vaststellen, bepalen,  verordenen,  on- 
veranderlijk of  onherroepelijk  vaststellen; 
dipa8tikeun  k.,  dipastenkeun  1. ;  papasten 
(samentr.  van  papastian),  vast  besluit, 
raadsbesluit  Gods,  voorbeschikking,  wat 
onherroepelijk  over  iemand  besloten  is 
(vgl.  takdir);  papasim  pribadi,  eigen  deel 
of  lot,  wat  men  persoonlek  heeft  te  doen 
of  te  ondergaan. 

PA8TOLA,  verb.  van  patola,  zie  aid.  P. 

PAT  (Jav.),  vier  (zie  opat)  ,pingpa(  (Jav. ,\ 


454 


PATAIP— PATJALANG. 


de  (het)  Tierde; doeloer  mingpat, of  sabrajna 
mingpat,  ook  wel  doeloer  kapingpat,  de  ver- 
wantschapsterm voor  wederzydsche  kinde- 
ren van  doeloer  mintëloe  (d.i.  lieden  die  van 
éénzelfden  djangga-wareng  afstammen), 
achterneef,  achternicht. 

PATAÏP,  =  't  meer  gebr.  pa&ini,  zie  ald. 

PATAKAR  PATEKER,  zie  teker. 

PATALA  (Skr  ,patala,  onderwereld),  z.v.a. 
panta  en  oendak,  laag,  afdeeling,  verdie- 
ping; sapatala,  de  eerste  verdieping  van 
de  onderwereld;  boemi  toedjoeh  patala,  de 
zeven  aarden;  sawarga  toedjoeh  patala,  de 
zeven  hemelen. 

PATANQAN,  beter  petangan,  zie  e  tang. 

PATAPAN,  zie  tapa. 

PATAT,  voll.  hoewi  patat,  de  arrowroot- 
plant  en  arrowroot-wortel. 

PATEHAN,  zie  teh. 

PATEK,  ong.  =  «ampar,  zekere  besmette- 
lijke ziekte,  framboesia. 

PATEL,  ook  pëtel,  een  kleine  balyoeng, 
bjjltje. 

PATELE  (b.  p.),  rr  parele,  zie  ald.  P. 

PATEPOK,  ngbr.;  matepokkeun,  aan  elkan- 
der mithuwelyken  (met  name  van  jonge 
kinderen,  waarvoor  men  thans  meer  alge- 
meen ngareremokeun  zegt);  ook:  voor  de 
leuze  al  wat  vrouweiyk  en  ongehuwd  is 
uithuwelijken  (b.  v.  wanneer  het  praatje 
gaat  dat  een  tjoelik  de  ongehuwde  vrouwen 
wil  komen  weghalen);  dipatepokkeun. 

PATER,  ngbr.;  tipatër,  =  tipëtëk  (ziepëtëk), 
in  het  sltfk  zinken  of  vast  biy  ven  zitten, 
inzakken;  kapatër,  idem;  patëran, sltfkput, 
zinkput. 

PATETEGEL,  vlak  tegen  elkander  staan 
(b.  v.  waroeng's  langs  den  weg). 

PATEUH,  zich  verstuiken,  verrekken,  ver- 
stuikt,  verrekt,  verdraaid,  mank  (vgl.  mi- 
êalah  bij  salah);pateuhdjangdjang}  vleugel- 
lam; malë8keun  djoerig  pateuh,  sprkw., 
verkl.  met  ngangaranan  noe  teu  boga  dosa, 
een  onschuldig  mensen  beschuldigen  of 
betichten.  (Vgl.  sëmpal.) 

PATI,  I.,  alleen  in  përtangga-pati  (Kw.), 
voll.  ari  përtangga-pati,  poëtisch  voor  sra- 
ngenge,  1.  van  panon-poê,  de  zon. 

II.  Het  sterven,  iemands  dood,  de  dood 
(vgl.  poeh);  ook:  dood  lichaam,  l*jk;  niet 
zegden  hebben  wy  het  woord  echter  te  ver- 
talen met:  leven,  lflf;  hoekoem  pati,  dood- 
vonnis, doodstraf;  baja-pati,  doodsgevaar; 
belapati,  voor  een  gesneuvelde  of  gevallene 
opkomen  om  hem  te  wreken;  ook  wel: 
mede  In  den  dood  gaan;  tjikalpati,  degene 
die  vooraan  gaat  in  den  strjjd  (memehpaeh 
noe  reja,  eta  heula):  ambëk-pati,  verwoed 
(streden);  talang-pati,  voor  een  ander  ztyn 


leven  stellen  of  sterven ;  ook  benaming  van 
een  soort  soldaten;  nalanganpati,  in  plaats 
van  een  ander  den  dood  ondergaan;  kala. 
pati,  stervensuur  (P.) ;  djaga-pati,  benaming 
van  een  soort  soldaten ;  ngarah  pati,  het 
op  iemands  leven  toeleggen;  njanggakeun 
pati,  zijn  leven  ter  beschikking  stellen; 
njokot  pati,  iemands  leven  nemen;  ihlaska 
pati,  wars  zjjn  van  het  leven ;  hoetang-pati, 
bloedschuld;  mihoetangkeun  pati,  zich 
bloedschuld  maken,  zjjn  ïyf  verbeuren; 
dipërih-pati,  verkl.  met  koedoe  daek  poeh, 
opgevorderd  worden  of  zfln  om  het  leven 
te  wagen;  ook  z.  v.  a.  dipenta  soekana, 
iemands  bereidwilligheid  tot  iets  vragen ; 
patina  ënggeus  katjangking,  iemands  leven 
reeds  in  zyn  hand  (macht)  hebben; -maft, 
—poeh,  sterven,  dood,  gestorven;  pamati, 
of  përmati,  centraalpunt-,  het  centrum  van 
het  leven  (waar  een  mensen  of  dier  doode- 
Ijjk  kan  worden  getroffen);  ngamatikeun, 
dooden;  mateni  (Jav.  afl.  van  pati),  1.  = 
parna,  doodeiyk;  2.  des  doods  waardig; 
dosa  anoe  mateni,  een  misdaad  die  met  den 
dood  moet  gestraft  worden;  -papaten,  een 
doode;  kapapatenan  k.,  kapoepoesan  l.,(van 
een  huis  of  familie)  een  doode  hebben; 
kamatian,  hetz.  als  kapapatenan,  zie  boven. 

III.  K.,  patos  1.  (het  laatste  zelden  gebr.), 
zeer,  bijzonder  (doch  alleen  met  een  ont- 
kenningswoord  vóór  zich);  hanteu  pati 
aloes,  niet  zeer  fraai;  hanteu  pati  wani,  niet 
bijzonder  moedig ;  kapati-pati  (Jav.),  uiter- 
mate. 

IV.  Alleen  in  tji-pati ,  klapper-  of  kokos- 
water [verkregen  van  oude  noten,  door 
middel  van  raspen,  kneden,  enz.],  de  zoo- 
gen, kokosmelk. 

PATIH,  of  wel  papatih,  het  op  den  regent 
in  rang  volgende  Inlandsche  hoofd,  die  hem 
bestaat  of  ook  wel  vervangt  of  vertegen- 
woordigt in  alle  dienstzaken. 

PATIHAH  (Ar.,  fatihah),  de  eerste  soera 
('t  eerste  hoofdstuk)  van  den  Koran. 

PATIK,  kleine  bijl,  bultje;  in  Soem.  = 
kampak,  bijl;  ook  in  't  algem.  =  leutik, 
klein ;  hewan  patik,  kleine  dieren ;  papatik 
(Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

PATIL,  ngbr.;  matil,  steken,  prikken; 
dipatil ;  pamatil,  de  scherpe  pennen  of  sprie- 
ten in  de  vinnen  aan  den  kop  van  som- 
mige visschen  (b.  v.  van  de  Iele). 

PATINQ,  zie  den  korten  vorm  ting. 

PATINQQI,  een  Inlandsen  hoofd,  belast, 
met  het  bestuur  en  de  politie  over  een 
onderdeel  van  een  district. 

PATITI8,  zie  tuis. 

PATJAKOEP,  zie  tjakoep. 

PATJALANQ,  politiedienaar,  agent  van 


PATJANG— PATOET. 


455 


politie;  ook:  grenswachter;  kopral  patja- 
lang,  hoofd  van  patjalang's. 

PATJANG,  ngbr.;  dipatjang,  verdeeld  wor- 
den; matjang-matjang,  z.  v.  a.  masing-ma- 
sing,  elk  voor  zich,  elk  z{jn  (onderling  ver- 
schillend) aandeel  hebben;  papatjangan, 
=  babakalan  en  bene-beureuh,  met  elkander 
verloofd  zjjn,  verloofden,  verloofde;  papa- 
tjangan  aing,  mfln  verloofde;  geus  boga 
papatjangan  ka,  verloofd  z\jn  met;  dipa- 
tjang-patjangkeun,  verloofd  worden  of  ge- 
worden ztjn  aan. 

PATJAR,  naam  van  een  heestersoort 
welke  welriekende  bloemen  draagt  (zie 
beureum,  këling,  koekoe  en  tjoelan);  maijar, 
de  nagels  rood  kleuren  (inz.  met  het  sap 
van  de  paljar-koekoe). 

PATJARA,  zie  't  meer  gebr.  oepatjara. 

PATJÉK,  ngbr. ;  matjëk,  in  den  grond  drin- 
gen (inz.  van  wortels),  in  den  grond  ge- 
worteld ;  ook  =  ewean  (zie  ewe),  van  dieren: 
dekken,  paien;  koeda  pamatjëk,  dekhengst; 
matjëkkeun,  —  ngewekeun,  doen  dekken, 
doen  paren;  dipatjëkkeun;-papatjëkan,&Qvi 
plaatsbekleeder  van  een  gewest  hij  den 
vorst,  om  diens  orders  te  ontvangen 
(vgl.  oemboel). 

PATJÈKLIK,  schrale  en  dure  t\jd,  hongers- 
nood; oesoem  patjëklik,  tyd  waarin  hongers- 
nood heerscht.  (Vgl.  païla.) 

PATJER,  dunne  been  en  hebben,  spillebeen. 

PATJET,  de  springbloedzuiger  welke  zich 
in  de  bosschen  ophoudt  en  zich  sterk  vast- 
klemt aan  de  huid  van  een  mensch  of  dier; 
matjet,  vast  op-,  om  of  aan  iets  zitten  (zóó 
dat  men  het  niet  of  nauwljjks  los  kan 
krflgen).  Vgl.  lentah. 

PATJIKEUH,  ngbr.;  matjikeuh,  iemand  op 
slink8che  wtyze  berooven,  oplichten;  dipa- 
tjikeuh. 

PATJIKRAK,  naam  van  een  vogeltje; 
patjikrak  ngalawan  mërak,  sprkw.,  z.  v.  a. 
bonteng  ngalawan  kadoe  (zie  kadoe),  de  kleine 
weerstaat  den  groote,  de  zwakke  weer- 
staat den  sterke  [wat  op  het  nadeel  van 
den  kleine  en  den  zwakke  moet  uitloopen]. 

PATJILINQAN,  =  't  meer  gebr.  patjiri- 
ngan,  zie  ald. 

PATJINAN,  zie  tjina. 

PATJING,  naam  van  een  plant  met  een 
brozen  stengel;  këmbang  patjing,  be  bloem 
van  de  patjing;  in  Kad.  =  këmbang  bangke 
of  këmbang  boegang,  zieboegang;tigas  patjing, 
een  uitdr.  voor:  zonder  moeite  verslagen; 
sakali  tigas  patjing,  in  één  slag  geveld. 

PATJINQKLANQ  (Kad.),  nab.  van  een  kner- 
pend geluid  (z.  a.  van  een  draaiende  maar 
niet  recht  op  den  wind  staande  koletjer). 

PATJI-PATJI,  naam  van  een  plant. 


PATJIRINGAN,  geheim  gemak  (aan  den 
kant  van  het  water,  b.  v.  op  een  schip), 
stilletje. 

PATJOEGRAG  PATJOGREG,  zie  tjogreg. 

PATJOEL,  Inlandsche  hak  of  houweel 
[waarmede  van  boven  af  in  den  grond  ge- 
slagen wordt  en  die  (dat)  dient  tot  het 
werk  waartoe  men  by  ons  spade  en  schop 
gebruikt],  zie  ook  katnpak;  matjoél,  met  een 
patjoel  in  den  grond  werken,  spitten,  gra- 
ven; dipatjoel;  patjoeleun,  stuk  grond  dat 
met  den  patjoel  om  te  werken  is. 

PATJOENG    (Z.-B.),  =  pitjoeng,  zie  ald 

PATJOEWAN,  zie  tjoewa. 

PATJOGREG,  zie  tjogreg. 

PATJOK,  ngbr. ;  matjok,  pikken  (van  een 
vogel  die  een  scherpen  snavel  heeft,  vgl. 
pantjong);  dipatjok,  gepikt  worden,  met 
den  snavel  beetgepakt  woiden;  matjokan, 
iets  pikken,  oppikken,  uitpikken  (vgl. 
njoktjokan) ;  dipatjokan. 

PATLOT,  het  Holl.  potlood;  idem. 

PATOBAT,  zie  tobat. 

PATOEH,  ngbr.;  matoeh,  zich  vestigen, 
gevestigd  zjjn,  vast  inwoner  zjjnf  voor 
vast  ergens  wonen,  gezeten  inwoner  zityn, 
vast  bJtfven;  kapatoeh,  tot  een  gewoonte, 
of  hebbelijkheid  z\jn  geworden;  bisina 
bohong  kapatoeht  het  liegen  mocht  eens 
gewoonte  worden;  matoehkeun, iets  ergens 
vast  doen  biyven,  aan  iets  een  vaste 
plaats  geven;  dipatoehkeun. 

PATOEK,  ngbr.;  matoek  (Z.-B.),  =  matjok 
(zie  patjok),  pikken;  dipatoek;  matoekan, 
herh.  pikken;  dipatoekan;  -pamatoek,  bek 
van  een  vogel,  snavel ;  ook :  bek  van  een 
schildpad;  verder  =  wawajang,  de  haan 
van  een  geweer. 

PATOEKON  (eig.  Jav.  van  toekoe),  *=p&> 
meuli,  koopprfls,  inz.  koopprjjs  welke  voor 
een  meisje  betaald  wordt  om  haar  tot 
vrouw  te  kunnen  krjjgen.  (Vgl.  tjangtjang 
en  toembas.) 

PATOENG,  g.  w.;  hajoe  oerang  patoeng  f 
laten  we  samendoen !  matoeng,  in  vereerd- 
ging  met  elkander-,  gemeenschappelijk 
iets  doen;  voor  gezamenlijke  rekening 
iets  ondernemen  (b.  v.  een  handel);  papa» 
toengan,  =  palaseroe,  samen  iets  doen  en 
daartoe  ieder  wat  bedragen,  gemeenschap- 
pelijk een  geschenk  geven,  voor  gezamen- 
ltjke  rekening  of  in  compagnieschap  handel 
dry  ven,  enz.  (Vgl.  sasamajan.) 

PATOET,  1.  gedaante,  uiterUjk,  uitwendig 
voorkomen  (vgl.  sëmoe  en  roepa ;  -  2.  k.,pantf  s 
1.,  geschikt,  gepast,  behoorlijk,  voegzaam, 
betamelijk,  recht,  billijk,  oorbaar;  sahm 
noe  patoet  koe  kami  dititah  balik9  wie  is 
de  geschikte  persoon  om    door  mg  naar 


456 


PATOG-PEDJOEH. 


huis  te  worden  gezonden?  (vgl.  lajak); 
pipatoeteun,  wat  aan  iemand  of  bij  iemand 
zal  passen,  wat  met  iemands  aard  enz. 
zal  overeenkomen;  ook:  iemands  bestem- 
ming; sapatoet,  evengelijk  van  voorkomen, 
overeenkomen ;  matoet,  een  bepaalde  ge- 
daante of  maat  hebben ;  gëde  ieu  matoet, 
groot  buiten  de  maat,  plomp ;  dipatoet,  ge- 
stemd worden  (b.  v.  een  gamelan)  ;patoetan, 
klaarblijkelijk,  ontwijfelbaar;  0.-8.  spruit, 
telg  uit  een  wettige  vrouw  gesproten  (P.). 
PATOQ,  piketpaaltje. 
PATOKAN,  z.  v.  a.  tjiri  en  «?atës,teeken, 
begrenzing,  bepaling ;  ook  z.  v.  a.  palang- 
gëran,  zie  ald. 

PATOLA  (Skr.),  naam  van  een  fijne  zijden 
stof. 

PATONG,  ngbr.;  matong  [waarvoor  ook 
matjan  kadjaden],  een  mensen  die  zich  als 
tjjger  vermomd  heeft  (vgl.  barong) ;  papa- 
tong,  zeker  vliegend  insect,  nl.  het  juffertje 
of  de  glazenmaker. 
PATOPAN,  zie  top  II. 
PATORENDJANQ,  =  pagorenjang,  z.ald.  P. 
PAT08, 1.  van  pati  III.,  zie  ald. 
PATRËM  (8kr.,  pattram),  naam  van  een 
oud   soort  wapen,  verkl.  met  [badibadi, 
zie  badi. 

PATRI,  soldeersel;  matri,  soldeeren; 
dipatri. 

PATROL,  het  Holl.  patrouille;  persoon 
of  personen  belast  met  het  bewaken  der 
grenzen,  wachtpost,  wacht,  grensbezetting; 
neundeun  patrol,  een  wachtpost  leggen; 
matrol  de  wacht  op  de  grenzen  houden; 
dipatrol. 

PATROM,  het  Holl.  patroon;  idem,  nl. 
patroon  van  een  vuurwapen;  bëdil  patrom, 
achterlader. 

PATWA  (Ar.,  fatwa),  eig.  rechterlijke 
uitspraak,  d.  i.  uitspraak  van  een  bevoegd 
Mohammedaansch  rechtsgeleerde;  in  het 
Soendan.  alleen  voorkomende  in  den  zin 
van :  goede  raad,  les,  vermaning,  en  dan 
meestal  pitoewah  uitgesproken,  zie  ald. 

PATYA  (Kw.),  hetzelfde  zXapatihpapatya, 
hetzelfde  als  papatih ;  zie  patxh. 
*  PAWANA  (Skr.),  z.  v.  a.  angin,  wind. 
PAWARANQ,  vrouw  van  den  eersten  rang- 
nl.  van  een  vorst  of  regent  [soms  gelijk- 
luidend  met  pramwwari],  gemalin,  sultane, 
TOll.  geureuha  pawarang.  (Vgl.  padmi.) 

PAWISTRI  (Z.B.),  vrouw  uit  den  aan- 
zienleken stand.  (Vgl.  iatri.) 
PAWIT,  zie  awii. 

PA  WON,  1.  van  dapoer,  keuken,  kombuis; 
eusi  dapoer,  keukenmeid;  oerang  dapoers 
keukenbediende,  keukenpersoneel. 
PAWONQ  (Jav.,  van  wong,  persooon); 


mawongan,  dienen  (als  meid  of   knecht, 
zie  echter  koering,  boedjang,  enz.) ;  pawongan  - 
(Indr.),  bediende ;  in  pantoen's  z.  v.  a.  salot- 
hoereun,  de  oudere. 

PEBËRWARI,  het  Holl.  Februari;  idem, 
voll.  boelan  Pebërwari,  de  maand  Februari. 
PÈDA,  naam  van  een  kleinen  zeevisch; 
ook:  gezouten  zeevisch  [ingevoerd  uit 
Siam,  vgl.  kokopong] ;  katjang  pëda,  naam 
van  een  peulsoort. 

PEDAH  (samentr.  van  paedah),  nut;ta?a 
pedahna,  zonder  nut,  onnut,  nutteloos; 
ook  (nl.  pedah),  =  doemeh  k.,  sareh  1.,  om- 
dat, dewijl,  naardien,  daar;  sapedah,  dewijl, 
naardien. 

PEDAK  (Buit.),  ngbr.;  medak,  met  den 
voet  op  iets  treden  (opzettelijk),  den  voet 
in  of  op  iets  zetten,  in  iets  trappen  (b.  v. 
in  vuil  op  den  grond);  medakan,  hetzelfde, 
maar  herli. ;  dipedakan. 

PËDAL,  I.  verkeerdelijk  aangenomen 
stamwoord  van  mëd%l\  moet  zijn  wëdal, 
zie  ald. 

II.  Het  Holl.  pedaal;  de  trapper  van 
een  piano,  van  een  orgel,  van  een  fiets. 

PËDANG,  zwaard;  mëdang,  met  een 
zwaard  slaan;  dipëdang,  met  een  zwaard 
geslagen  worden;  mëdangan,  meerdere 
personen  met  een  zwaard  slaan;  dipëda- 
ngan ;  mëdangkeun,  een  zwaard  gebruiken 
om  te  slaan  of  te  houwen  naar;  dipé- 
dangkeun. 

PËDAR,  g.  w.;  mëdar,  buiten  brengen 
in  de  lucht  om  te  drogen,  uithangen, luch- 
ten ;  dipëdar.  (Vgl.  wëdar.) 

PËDËK,  =  parëk,  nabij,  inz.  nabij  een 
meerdere;  mëdèk,  =:  marëk,  voor  een  meer- 
dere verschijnen,  tot  een  meerdere  naderen 
of  vóór  hem  zijn;  dipëdèk;  mëdëkan,  voor 
een  meerdere  verschijnen,  zijn  opwachting 
bij  een  meerdere  maken ;  dipëdëkan  (vgl. 
deuheus);  -  pëpëdëk,  1.  van  goegocling  (zie 
goeling),  rolkussen. 

PËDËS,  de  gewone  peper  (hetzij  witte 
of  zwarte);  ook:  sterk  gekruid  met  peper, 
peperig.  heet  op  de  tong;  tangkal pëdës, 
de  peperplant;  ki  pëdës,  naam  van  een 
boom  welk 8  schors  een  sassafrasachtigen 
smaak  heeft;  mëdësan,  peperen \dipëdë8*n. 
(Vgl.  tjabe  en  sabrang.) 

PÈDET,  langzaam  komen,  langzaam  na- 
derkomen [het  woord  is  verouderd;  men 
zegt  nu :  këndor  of  talangke];  -  tipëdet,  = 
tidjalikeuh,  wankelen. 

PEDJET,  wanstaltig  (van  wensen  of  dier); 
hajam  pedjet,  een  bonte  kip,  eenigszins 
verschillend  van  de  rëngge.  (Vgl.  petot.) 

PËDJOEH,  k.  p.  van  mant  enz.,  mensche- 
Hjk  zaad,  teel  vocht;    zelden  anders  dan 


PEDOT— PELAK. 


457 


by  schelden  gebruikt;  men  zegt  danb. v.: 
süa  teh  pèdjoeh  si  Anoe  (of  nji  Anoé). 

PËDOT,  =  pëdet ;  tipëdot,  =  tipëdet-,  z.pëdei. 

PEÈ8,  het  oe-teeken  of  de  dlamma  bjj 
het  Arabisch  schrift,  =  soekoe;  pameës, 
idem,  ~panjoekoe,dipeës,  van  het  oe-teeken 
voorzien  worden ;  kapeës,  van  het  oe-teeken 
voorzien  zrjn.  (Zie  Spraakk.,de  tafel  brj  §  7.) 

PËGAR,  ngbr.;  mëgary  uitkomen  (van 
kuikens,  jonge  vogels  en  van  alles  wat 
uit  een  ei  komt) ;  ook :  de  huid  wisselen  (van 
een  slang);  mëgarkeun,  uitbroeden,  doen  of 
laten  uitkomen  (van  eieren) ;  dipëgarkeun;  - 
pamëgaran  oraj,  afgeworpen  slangenhuid. 

PÉQAT,  knappen,  breken,  afbreken  (van 
garen,  touw,  een  ketting,  een  web,  een 
strik,  enz.  (vgl.  rampoeng);  ook:  scheiden 
(van  een  der  echtgenooten) ;  kanten  pëgat, 
niet  breken,  zonder  af  te  breken,  onafgebro- 
ken, zonder  ophouden ;  hanteu  pëgatpëgat, 
idem,  met  verst.;  soranapëgatpëgat^  met  ge- 
broken stem;  taja  pëgatna,  zonder  ophou- 
den; pararëgat,  enpaparëgatan,  hakkelend-, 
stootend-,  afgebroken  spreken;  ngagëntra 
paparëgatan,  by  sprak  met  gebroken  stem; 
mëgaty  in  den  weg  treden,  iemand  staande 
houden  of  aanhouden,  tegenhouden,  ver- 
sperren; dipëgat;  kapëgat,  tegengehouden, 
staande  gehouden,  verhinderd ;  pëpëgatan 
k.,  pirak  1.,  van  elkander  scheiden  of  ge- 
scheiden zfln  (van  echtgenooten) ;  mëgatan, 
iemand  of  iets  tegenhouden,  beletten  voort 
te  gaan,  den  weg  versperren;  ook:  van 
zich  houden, afweren ;  nagri  mëgatan  djalan, 
de  stad  lag  in  (aan)  den  weg ;  mëgatan 
tjaiy  het  water  weren ;  dipëgatan ;  kapëgatan, 
tegengehouden,  versperd ;  mëgatkeun,  van- 
eenscheiden, iets  verbreken;  dipëgatkeun; 
pamëgatan,  post  door  een  jager  bezet  op 
een  punt  waar  het  wild  moet  passeeren. 

PéGëQ  (Kad.),  =  pegeg. 

PEGEG,  ngbr.;  megeg,  =  mëngkëk,  be- 
dwingen, tegenhouden,  keeren;  ook:  zich 
verbeten;  dipegeg. 

PËGÊL,  verkl.  met  tjangkeul  en  kësël, 
styf  of  stram  in  de  leden;  ook:  onaange- 
naam gestemd,  ontstemd,  iets  niet  meer 
kunnen  uitstaan,  hartzeer  hebben,  voll. 
pëgël  hate. 

PÉGËNG  (vgl.  pëgoeng),  ngbr.;  mëgëng, 
tegenhouden,  zich  weerhouden  van  (b.  v. 
van  toendoeh  of  slaperigheid);  dipëgërg. 

PEGO,  krom  praten,  een  slechte  uit- 
spraak hebben  (vgl.  balelol);  pegon,  (van 
een  geschrift)  met  Arabische  karakters 
geschreven. 

PËGOENQ,  ngbr. ;  mëgoeng,  den  adem  in- 
houden; mëgoeng  napsoe,z$n  drift  of  Justen 
bedwingen;   dipëgoeng;   napsoe  kapëgoeng, 


het  gelukte  hem  zfln  drift  (lust)  te  be 
teugelen. 

PEGON,  zie  pego. 

PEHEM,  verkl.  met  tjabar  engoreng,Yan 
zjjn  moois  of  van  ztfn  kracht  beroofd; 
ook:  het  verliezen,  het  afleggen. 

PEJAR,  licht  van  kleur. 

PEJOT,  verkl.  met  Una  gëde  ngaleutikan, 
slinken  (b.  v.  van  een  gezwel  of  dikte), 
zacht-,  week-,  klein  worden,  zich  samen- 
trekken (van  een  blad,  de  huid,  een  ge" 
zwel,  een  wond  enz), rimpelen, geslonken 
ineengekrompen  (b.  v.  een  blad  dat  inde 
zon  gelegen  heeft);  parejot,  =  karëdjoet, 
ineengekrompen,  gerimpeld,  verschrom- 
peld. (Vgl.  këmpes.) 

PËK,  werkw.  tusschenw.  voor:inzwflm 
vallen.  (Vgl.  këlëpëk.) 

PEK,  werkw.  tusschenw.  voor:  de  hand 
slaan  aan,  aangrepen,  aanvatten,  slaan, 
hakken,  houwen,  enz.;  ook  in  ruimer  zin: 
aan  een  werk  of  handeling  beginnen;  pek 
indit,  gaan  vertrekken;  pek  ngadjawab, 
gaan  antwoorden ;  pek  nintjak,  treden,  trap- 
pen op;  poek-peky  het  herhaald  plaats  vin» 
den  van  pek. 

PËK  ÉT,  met  elkander  in  verband  staan, 
het  ééns  zfln,  samenstemming  (vgl.  moe- 
pakat);  pëkëtna,  samenstemming;  sapëhët, 
=  saïlon,  zich  vereenigen,  verbinden, over- 
eengekomen zfln  dat  men  in  alles  een- 
zelfde Irjn  zal  trekken,  eenstemmig,  samen- 
stemmen. 

PEKING,  naam  van  een  muschvogel,  niet 
veel  verschillende  van  de  bondol 

PËKIR,  ook  wel  pakir  (Ar.  faqir,  behoef- , 
tige,  arme),  iemand  die  vrijwillig  arm  is 
(ter  wille  van  den  godsdienst),  bedelmon- 
nik; mëkir  of  makir,  als  een  pëkir  doen  ot 
leven.  (Vgl.  miskin.) 

PEKPREK,  g.  w. ;  mekprek,  stukslaan  (b.  v. 
een  noot),  aan  gruis  slaan;  dipekprek, 
(Vgl.  perekpek.) 

PEK8I,  voll.  wang  peksi,  getuigengeld; 
meksi,  iemand  tot  getuige  nemen  (b.  v.  bty 
het  vei  koopen  van  een  paard) ;  mehsikeun, 
=  njaksikeun,  iemand  tot  getuige  van  een 
zaak  nemen,  enz.  (zie  verder  brj  sakaf). 

PËLAQ  (Bant.),  ngbr.;  kapëlag,  in  iets  vast 
bljjven  zitten,  z.  a.  in  een  opening. 

PELAG,  I.  =  përlente,  zie  ald.  P. 

II.  Schoon  van  uiterlijk  of  postuur.  P. 

PEL  AH  (Z.-B.),  naam  van  een  vogel. 

PËLAK,  wat  geplant  is,  aanplant;  ook 
g.  w.;  mëlak,  planten,  telen;  mëlak  laoek, 
visch  doen  in  water,  in  een  vijver,  op  een 
sawah  of  derg.,  om  die  daar  te  doen  voort- 
telen  en  groeien;  dipëlak;  pëpëlakan,  1. 
(meerdere  gewassen)  planten;  2.  coll. zelfst. 


458 


PELAT—PELESED. 


uw.:  aanplant,  aanplantingen  (van  onder- 
scheidene gewassen),  plantsoen;  mëlakan, 
beplanten;  ook:  menschen  plaatsen  in  een 
onbewoond  land,  visch  in  oen  vijver  of 
derg.  doen;  dipëlakan;  mëlakkeun,  iets 
planten,  een  plant  of  planten  in  den  grond 
zetten;  dipëlakkeun.  (Vgl.  tadjoer.) 

PËLAT,  I.  =  mamas,  1.  van  sirit,  het 
mannelijk  lid. 

IL  Het  Holl.  plaat;  1.  wijzerplaat  (waar- 
voor men  ook  beungeut  erlodji  of  beungeut 
djamdjaman  zegt;  -  2. hetzelfde  als bapangl., 
zie  ald. 

PËLËBAH,  zie  lëbah. 

PËLËDOEG,  wat  stuift,  opstuift  of  opge- 
stoven is,  stofwolk,  stof  op  de  voeten  van 
iemand  die  bestoven  is  (voll.  pélëdoeg  soe- 
koe);  ook:  rook  die  opstijgt;  taneuh  pélë- 
doeg, stof;  mëlëdoeg,  =  ngëboel  (zie  këboel), 
opstuiven,  stuiven,  wegstuiven,  verstui- 
ven; verder:  omhooggaan,  opstygen  (van 
rook  of  stof);  doesoen  mëlëdoeg,  verkl.  met 
doesoen  kabina-bina,  volslagen  boersch, 
onbeschoft;  mëlëdoegkeun,  stof  doen  op- 
stuiven; dipëlëdoegkeun, 

PËLËJAPËLËJE,  ong.  =  ngadjëbi  (zie 
djëbi),  pruilen.  P. 

PÉLËKARA,  =  't  betere  përkara. 

PËLËKAT,  het  Holl.  plakkaat;  idem, 
publicatie. 

PËLËKIK,  pedant,  verwaand,  ingebeeld, 
trotsch.  (Vgl.  angkoeh,  reueus,  enz.) 

PËLËKONG  (vgl.  pëlëndong  en  pëlëng- 
koeng),  ngbr.;  mèlêkongkeun, iets  ombuigen; 
dipëlêkongkeun. 

PËLËM,  verkl.  met  reja  gadjihna,  malsch 
van  smaak,  smijdig,  smoutig,  vettig;  inz. 
van  vleesch  en  visch,  maar  ook  wel  van 
andere  dingen  die  gegeten  worden,  b.  v. 
dangdeur  en  sanintën;  verder:  zwaar,  moei- 
lijk te  verteren. 

PELEN,  stier  (van  runderen  en  buffels); 
dipëlenkeun,  (van  planten)  niet  afgesneden 
worden,  door  laten  groeien. 

PËLÉNDINQ  (Kad.),een  andere  naam  voor 
peuteuj  Selong,  Ceylonsche  peuteuj. 

PËLËNDOENQ,  zeepbel;  mëlëndoeng,  zich 
uitzetten,  opblazen,  bol,  opgeblazen,  ge- 
zwollen; ook:  uitzetten,  kiemen  (vanboo- 
nen  en  derg.);  mëlëndoengkeun,  zich  of  iets 
zich  doen  uitzetten,  opblazen,  bol  maken  j 
dipélëndoengkeun. 

PËLÉNDONQ,  ngbr.;  mëlëndong,  doorbui- 
gen, slap  zfln  of  hangen  (het  draad  van 
een  vlieger,  een  tak,  een  boom,  enz.). 

PËLËNG,  g.w.;  mëléng,  onafgewend  naar 
iets  of  iemand  staren,  aanstaren  (vgl. 
poerëtëng);  ook  en  vooral:  nendjo  koe  mata 
ati,  d.  i.  met  (in)  den  geest  beschouwen; 


dipëléng;  pamëlëng,  het  zien,  het  staren, 
het  bezien,  het  innerljjk  beschouwen. 
(Vgl.  pëlong.) 

PËLENQ,  ngbr.;  mëleng,  =  lalawora,  na- 
latig (in  't  volbrengen  van  een  plicht  enz.). 

PËLÉNGAK-PËLËNGOEK,  zie  pëlëngoek. 

PËLËNGHIR,  het  geuren,  geur  van  zich 
geven,  weli  iekend  ztfn  (vgl.  hor);  mëlëng- 
hiry  een  sterken  reukoi  geur  uit  wasemen, 
sterk  rieken  (b.  v.  de  malatiy  des  avonds). 
Vgl.  mëlëbër  en  ngadalingding. 

PËLËNGKOENG,  haifboogvormig  voor- 
werp [rustende  op  rechte,  staande  zijden, 
en  dus  onderscheiden  van  këwoeng,  waarbij 
geen  recht  gedeelte  is];  inz.  half  boogvor- 
mige stokken  met  vlaggen,  gebezigd  bjj 
optochten;  mëlëngkoeng,  haifboogvormig 
zyn,  in  een  halven  boog  uitwapperen 
(van  de  pëlênykoeng),  zich  in  een  halven 
boog  buigen  of  krommen,  bol  zyn  (b.  v. 
van  de  aarde);  tingpëlëngkoeng,  met  een 
boogje  opkomen  of  uit  den  grond  komen 
(b.  v.  vele  peulvruchten). 

PËLËNGKOK,  alleen  in  kapëlëngkok,  =  ka- 
per go  (zie  përgo),  gesnapt,  betrapt. 

PËLËNGOEK,  ngbr.;  mëlëngoek,  =  nga- 
hoelëng,  peinzend  vóór  zich  zitten  staren; 
pëléngak-pëlëngoekt  idem,  aanti.  of  gedurig. 

PËLËNGOK  (vgl.  pëlëngoek),  ngbr.;  mèlë- 
ngok,  groote  oogen  opzetten  (van  verba- 
zing); tingpëlëngok,  idem,  van  velen;  pëpë- 
lëngokan,  het  aanhoudende  van  mëlëngok) 
kapêlëngok,  —  kapëlëngkok  (zie  pëlëngkok). 

PËLÉNONG,  —  't  meer  gebr.  pëlëndong. 

PËLËNTOENG,  I.  het  fluiten  of  zingen 
van  een  vogel  (b.  v.  van  de  poerkoetoet) ; 
patingpëlëntoeng,  idem,  van  vele  vogels. 

II.  Opkomen,  opgekomen  zjjn  (b.  v.  ka- 
tjang);  mëlëntoengf  1.  uit  den  grond  opschie- 
ten, opkomen;  -  2.  ongelijk  (nü  hoog  dan 
laag),  oneffen ;  -  3.  een  verhevenheid  vor- 
men; -  4.  z.  v.  a.  kêmboengt  blaar;  doedoekoêj 
pëlëntoeng,  een  puntig  uitloopend  e  doe- 
doekoêj. 

PËLËPËS  (vgl.  pëpës,  verkl.  met  babari 
pareum,  licht  uitgaan,  dikwijls  uitgaan 
(van  nat  brandhout),  ieder  oogenblik  uit- 
gaan (van  een  oedoed  of  sigaar);  mëlëpës, 
idem.  (Vgl.  apoes  III.) 

PËLER,  met  de  hand  onder  het  hoofd 
en  gesloten  oogen  zitten,  als  iemand  die 
slaapt  (b.  v.  luisterende). 

PËLES,  het  Holl.  flesch;  kleine  flesch, 
fleschje,  inz.  medictynfleschje  [groote  fles- 
schen  noemt  men  doorgaans  botol]. 

PELE8ED,  ngbr.;  melesed,  uitgleden, van 
een  ladder  enz.  gleden  (vgl.  polosod);  iipe- 
lesedt  ten  gevolge  van  uitgleden  naar  be- 
neden storten;  kapelesed,  1.  z.v.&.kapaksa 


PELESIR-PENDEM 


459 


kana  pitjilakaeun,  onverhoeds  in  een  on- 
geval geraken ;  -  2.  z.  v.  a.  geusieu  bisa  malës 
deuij  overwonnen,  nergens  heen  kunnen, 
vastgezet. 

PÉLÉSIR,  het  Holl.  pleizier;  voor  zyn 
pleizier  of  genoegen  uitgaan,  wandelen, 
kuieren  of  toeren. 

PELESTER,  het  Holl.  pleister;  idem;  we- 
lester%  pleisteren,  een  pleister  leggen  op; 
dipelester. 

PELET,  I.  gevlamd,  gevlekt  (b.  v.  hout 
of  steen) ;  batoe  pelet,  gevlamd  marmer. 

II.  Betooverings-  of  bezweringsmiddel 
(inz.  gezegd  van  de  doejoevg,  zie  ald.); 
moestika  pelet,  de  beste-,  de  uitnemendste 
pelet;  melet,  iemand  door  middel  van  een 
doejoeng,  djampe  of  andere  wtfze  van  be- 
toovering  of  bezwering  er  toe  brengen  dat 
hy  den  wil  doet  van  hem  of  haar  die  het 
middel  aanwendt  (b.  v.  in  liefde  voor  hem 
of  haar  ontsteekt,  enz.);  dipéUt\kapélet,~ 
kapintjoet,  betooverd,  medegesleept,  geheel 
aan  iemand  als  vastgeketend  zyn.  (Zie 
ook  kapoereut  by  poereut.) 

PËLÉTÉNG,  ngbr.;  mëlêtëng,  werkw.  tus- 
schenw.  voor:  haastig  loopen;  mëlêtëng  bae 
loempat,  hij  liep  snel  heen. 

PËLËTËR,  ngbr.;  mëlëtêr,  iemand  flink  aan 
*t  werk  zetten  of  houden  (dihantëm  digawe- 
keun);  dipëlëtër. 

PËLËTIK,  1.  het  wegspatten  van  bradend 
vet  of  bradende  olie;  2.  het  aanbrengen 
(van  iets);  mëlëtik,  1.  wegspatten  van  bra- 
dend vet,  enz.;  2. aanbrengen,  verklikken; 
kapëlëtiky  aangebracht,  verklikt;  kapèlëtikan, 
met  heet  vet  of  heete  olie  bespat  raken; 
oelah  deukeut  teuing  ka  wadja,  minjak  keur 
ngagolak,  bisi  kapëlëtikan,  kom  niet  te  dicht 
by  den  haard,  de  olie  kookt,  ge  mocht  eens 
bespat  raken  (P.) 

PËLËTOEJ,  maar  meestal  mèlëtoej,  te  verg. 
met  mëUdoeg  (zie  pëlèdoeg),  en  ngëproel  (zie 
këproel),  als  stof  neervallen,  stuiven,  mot- 
regenen. 

PELING,  zie  eling. 

PËLIT,  te  vergel.  met  tipoe,dajaenlitjik, 
listig,  leep,  sluw,  slim,  op  eigen  voordeel 
bedacht,  uitgerekend,  door  list  zich  willen 
verreken,  alleen  aanzichzelven  denken  of 
voor  zichzelven  zorgen,  slim-,  geslepen 
zyn  in  het  vinden  van  middelen  om  zich 
te  veiryken;  ook:  gierig,  inhalig,  vrekkig; 
dipëlitan,  met  list  of  sluwheid  bejegend 
worden. 

PËLOEH,(van  den  man)  impotent  (door 
zwakheid  van  het  lid).  Vgl.  boregah. 

PËLOEK,  =  ngarangkoel.  omarmen,  om- 
vatten; ailih-pëloek,  elkander  omarmen; 
tnëloekkeun,    neigen,   buigen;    méloekkeun 


sirahna,  zonhoofd  vooroverbuigen, neigen. 

PELOG,  een  groote  gamelan. 

PËLOK,  I.  de  pit  of  het  zaad  van  de 
manggah;  pëpëlok  (Z.-B.),  naam  van  een 
zeevisch. 

II.  Een  soort  van  grof  garen  (P.).  Zie  ook 
balon  II. 

PELOK,  ngbr.;  melok,  omliggen  (van  de 
snede  van  een  wapen);  overdr.:  niet  kun- 
nen, niet  durven  (van  iemand  die  eerst  een 
groot  woord  voerde);  dipelokkeun,  doen 
omliggen. 

PËLONG,  g.  w.;  mëlong,  =  mëlëng,  met 
onafge  wenden  blik  naar  iets  staren,  iemand 
aankyken,  aanstaren,  uitkyken,  nastaren; 
mêlong  ka  loewar,  naar  buiten  staren  (b.  v. 
iemand  wachtende);  dipëlong,  aan-  of  na- 
gestaard worden;  silih-pëlong,  elkander 
aanstaren  (b.  v.  een  verliefd  paar). 

PËLONGO,  =  't  meer  gebr.  polongo. 

PELOR  (Port.,  pelouro),  kogel;  dipeloran 
met  een  kogel  geladen  worden. 

PENAH,  het  Holl.  pen  (vgl  over  den  uitg. 
pipah),  schryfpen,  inz.  stalen  pen.  (Vgl 
haroepat  en  kalam.) 

PEN  AL,  met  een  „zwarte  kool"  geteekend 
staan,  geen  vertrouwen  genieten,  in  dis- 
crediet  zyn. 

PENDAH  (Kw.),  geiyk,  als. 

PËNDAK,  1.  van panggih f  zie  &\d.;mëndakt 
1.  van  manggih,  vinden  (zie  verder  de  over- 
eenkomstige vormen  by  panggih);  pamën- 
dak,  1.  vondst,  vinding,  uitvinding,  bevind 
van  zaken,  bevinding;  ook:  ervaring, 
wedervaren;  2.  een  ringetje  om  het  be- 
nedeneinde  van  het  handvat  eener  kris, 
onder  de  wëwër. 

PËNDAT,  ngbr.;  mëndat,  (bereid  garen) in 
de  schaduw  drogen  (P.);  dipëndat;  mënda- 
tan,  horh.  gezegde  handeling  verrichten; 
dipëndatan. 

PËNDEK,  =  pendek,  kort  van  gestalte, 
klein  van  persoon,  kort;  katjang  pëndék, 
naam  van  een  korte  (laag  by  den  grond 
groeiende)  kleine  peulsoort. 

PENDEK,  1.  ~  pëndek,  kort  van  gestalte, 
klein  van  persoon  (vgl.  pcmdak)\  2.  1.  van 
pondok  II.,  kort  (niet  lang);  pendekna,  in 
't  kort,  om  kort  te  gaan,  kort  gezegd. 

PËNDËLIK,  dial.  voor  poendölik,  zie  ald. 

PËNOËM,  g.  w.;  mëndëm,  — ngaroewang, 
(iets  of  iemand)  in  den  grond  begraven; 
dipëndëm;  méndëman,  iets  of  iemand  be- 
graven in  den  grond;  dipëndèman;  pëpën- 
dëman,  wat  met  graven  in  den  grond  kan 
gevonden  worden,  een  schat  in  den  grond; 
verder  in  't  algem.:  wat  men  voor  den 
kwaden  dag  weggezet  of  weggelegd  heeft, 
„een  spaarpot"  in  overdr.  zin. 


460 


PENDENG-PENGPELEK. 


PËNDËNQ,  of  wel  parëndëng,  opzwellen 
(inz.  van  de  aderen  van  het  voorhoofd). 
Vgl.'  poendoeng. 

PËNDËT,  I.  =-poendoet  (zie  ald.,  ook  voor 
de  a&6i&ingen)',poendoet-pëndètr  dit  vorderen 
en  dat  vorderen,  dit  vragen  en  dat  vragen. 

II.  G.  w.;  mëndët,  =  meundeut,  sluiten 
(doch  alleen  van  het  sluiten  of  afsluiten 
eener  waterleiding  door  een  dam),afdam« 
men;  dipëndët;  mëndëtan  (water)  in  het 
stroomen  tegenhouden,  opstuwen;  dipën- 
détan;  -pëndëtan,  stop  (in  een  waterleiding). 
Vgl.  pëpët  I. 

PËNDIL,  I.  een  kleine  daloeng,  aarden  of 
koperen  pot  (om  intekoken);sapè»diZ,een 
pot  vol;  ëmas  sapëndü,  een  pot  vol  goud; 
inién  sapëndü,  een  pot  vol  edelgesteenten. 

II.  Een  glazen  stolp,  om  een  licht  in  te 
plaatsen. 

PENDING,  z.  v.  a.  bënten,  een  buikplaat 
welke  van  buiten  als  één  geheel  gezien 
wordt  en  dus  de  haken  (tjantel)  aan  de 
binnenzijde  heeft,  een  ceintuur. 

PËNDJOEL,  =  bëndjoel,  met  hobbels  en 
bobbels,  oneffen,  ongelijk ;  parëndjoel,  met 
oneffenheden  zrjn. 

PENDJOL,  ver kl. met  hanteu  bënër  boeleud, 
niet  zuiver  rond. 

PÉNDOEL,  de  bloesem  van  sommige 
vruchtboomen  (z.  a.  peuteuj,  pëiir,  peun- 
de%y>  goendjae  en  kamalandingan),  bloesem 
of  knop  waaruit  zich  een  eetbare  vrucht 
ontwikkelt;  mëndoel,  zich  tot  een  knop  of 
knobbel  vormen.  (Vgl.  bëndoel  en  bëndol.) 

PËNDOK,  een  kris  met  gouden,  zilveren 
of  koperen  scheede  (de  gewone  houten 
scheede  omsluitende);  dipëndokan, (van  een 
mensen  of  pop)  van  een  pëndok  voorzien 
worden. 

PËNQ  (ygh  poeng),  werkw.  tusschenw. 
voor:  dalen,  neerdalen.  (Vgl.  djoet  en 
poengpëng.) 

PËNQAR,  een  sterke  reuk  of  lucht  (inz. 
uielucht),  voll.  baoe  pëngar. 

PËNGEK,  een  dichten  neus  hebben,  kleine 
of  geen  gaten  in  den  neus  hebben;  më- 
ngek,  zich  of  iemand  anders  den  neus  toe- 
knepen; dipëngek. 

PËNGGËL,  afgedeeld  stuk,  afsluiting, be- 
schot; verder:  plak  (b.  v.  goud);  ookg.  w.; 
tnënggöl,  afsluiten  (b.  v.  een  weg),  afdam- 
men,  toedamraen  (van  een  water);  verder: 
afdeelen  (van  een  vak  of  ruimte,  b.v.door 
een  beschot);  ook  overdr.,  b.  v.  den  weg 
tot  de  kennis  afsluiten;  dipënggël;  kaping- 
gël,  afgesloten,  afgesneden  (b.  v.  een  weg), 
verhinderd;  pamënggël,  afsluiting,  beschot 
<b.  v.  in  een  kamer).  Vgï.pëndët  II.  en  pëpët  I. 

PËNQKËK,  g.  w.;  mënykëk,  ~  megeg,  in- 


houden (b.  v.  den  toom  van  een  paard,  of  den 
adem),  ophouden  (z.  a.  de  ontlasting),  be- 
dwingen (zrjn  toorn,  zrjn  lusten,  enz.); 
mëngkèk  diri,  zichzelven  in  toom  houden 
of  bedwingen,  kuisen  zrjn;  bëndoena  di- 
pëngkëk,  hij  bedwong  ztyn  toorn ;  mëngkëkan, 
iets  bedwingen  of  inhouden,  b.  v.  meng- 
këkan  soekoe,  zfln  voeten  bedwingen;  lila 
mëngkëkan  ambëkna,  lang  bedwong  hjj  zrjn 
toorn;  dipëngkëkan.  (Vgl.  pëpët  I.) 

PENGKËR  1.  p.,  poengkoer  1.,  toekang  I.k., 
achter;  di  pëngkër,  achter,  achter  zrjn,  na 
komen ;  ka  pëngkër,  naar  achteren,  in  het 
verleden;  iaoen  ka  pëngkër,  verleden  jaar ; 
ti  pëngkër,  van  achteren,  achteraan. 

PËNGKI  (eig.  Ohin.,  poeng-ki),  een  een- 
voudig wanvormig  mandje  (b.  v.  om  er 
aarde  of  vuilnis  in  weg  te  dragen),  platte 
stalman  d. 

PËNQKOEH,  =  koekoek,  vasthouden,  onbe- 
weeglijk in  iets  zrjn,  standvastig,  volhar- 
den, zich  trouw  aan  iemand  of  iets  houden; 
leuwih  pëngkoehnjëkël  adil,  zeer  standvastig 
zrjn  in  het  uitoefenen  van  rechtvaardig- 
heid; koekoeh-pëngkoehy  in  iets  stand- 
vastig zrjn,  vast  brj  iets  blijven,  volharden 
in  iets. 

PENGKOL,  een  draai,  een  bocht,  een 
kromming  (in  den  weg  of  in  een  rivier); 
poengkal-pengkol,  vol  bochten  ef  krommin- 
gen;  djalan  anoe  poengkal-pengkol,  een 
kromme  weg,  een  weg  vol  bochten;  meng- 
kol,  afbuigen  (z.  a.  een  weg),  afhouden 
(b.  v.  een  rijtuig),  een  draai  nemen,  een 
hoek  omslaan;  mengkolkeun,  af  doen  bui- 
gen (b.  v.  een  weg),  een  bocht  of  krom- 
ming doen  maken;  dipengkolkeun;  peng- 
kolan,  of  pepengkolan,  hoek  (z.  a.  van  een 
straat  of  weg),  bocht,  kromming. 

PENGKONG,  ngbr. ;  mengkong,  =  marak 
(maar  op  groote  schaal),  een  gedeelte  van 
een  rivier  langs  den  kant  afdammen  om 
de  visch  daaruit  te  vangen;  ook:  zich 
naast  een  kind  leggen  (zóó  dat  de  kleine 
in  den  schoot  maar  toch  op  het  bed  of  op 
den  grond  ligt) ;  dipengkong.  (Vgl.  parende.) 

PENGKOR,  verkl.  met paek  soekoe  sabeulah 
atawa  doewanana,  lam,  verminkt,  gebroken 
(van  een  been  of  poot  of  wel  van  beide 
beenen  of  pooten),  kreupel.  (Vgl.  regoh.) 

PENGPAR  (vgl.  bengbar),  ngbr.;  mengpart 
(van  een  dravend  paard)  op  ztfde  springen 
(ngëdjat  ka  sisi)  en  er  van  door  gaan  (ten 
gevolge  van  schrikken). 

PENGPEJONG,  alleen  in  kapengpejotigan, 
=  kapijoehan,  in  zwijm  vallen  of  liggen. 

PENGPELANGAN,  de  lies;  toelang  peng- 
pelangan,  het  schaam  been. 

PENGPELEK,  scheef,  scheef  staan;  toe- 


PENGPET— PENTJOG. 


461 


doeng  makena  dipengpelekkeun,  h\j  zette 
z{Jn  hoed  op  één  oor.  P. 

PËNGPËT,  hetz.  als  pëpët,  zie  ald. 

PENI  (Kw.),  kostbaar,  van  hooge waarde; 
radja-peni,  kostbare  voorwerpen. 

PËNIT,  ngbr.;  mènit,  z.  v.  a.  moewih  en 
moentir,  draaien  (inz.  van  de  wieken  van 
een  koletjer  of  van  een  kintjir);  ook: 
draaierig,  duizelig;  kapënit,  rondgedraaid 
worden  of  z\jn;  pënitan,  draaiend  ding, 
overdr.  voor  kintjir. 

PËNJOE,  zeeschildpad  (vgl.  koeja) ;  ëndog 
pënjoe,  eieren  der  zeeschildpad  [een  niet 
onbelangrijk  handelsartikel,  vooral  voor 
de  bewoners  der  Zuidkust  van  Java]. 

PËNOD,  z.  v.  a.  pënol;  mënod,  =  mënol; 
zie  pënol. 

PËNOL, ngbr. \mënol, (van  een  tak) buigen 
onder  de  zwaarte  van  den  last  (z.a.  door 
de  veelheid  der  vruchten,  enz.);  mënolkeun, 
een  tak  (fcerwjjl  men  op  den  grond  staat) 
omlaag  buigen  of  trekken  (b.  v.  om  er 
de  vruchten  af  te  nemen);  dipënolkeun; 
kapënolkeun,  naar  omlaag  getrokken. 

PENTA  (vgl.  enta),  g.w.;  m&ntak.,nëdaB. 
(nederig  van  zichzelf),  njoehoenkeun  1. 
(d.  i.  vereerend  voor  den  meerdere;  van 
dezen  laatste  gebruikt  men  moendoet, 
zie  poendoet),  om  iets  vragen,  verzoeken 
[naar  iets  vragen:  zie  tanja];  dipenta; 
pepenta,  al  maar  vragen;  dipepenta,  aan- 
houdend om  gevraagd  worden  ;poenta-penta, 
hier  iets  vragen  en  daar  iets  vragen,  aan 
dezen  vragen  en  aan  dien  vragen ;  mentadn, 
iemand  om  iets  vragen;  dipentadn;  pen- 
ta&neun,  iemand  wien  men  om  iets  vragen 
kan;  pamenta,  verzoek,  bede;  pepentadn, 
iets  dat  men  vraagt  of  eischt. 

PËNTANQ,  g.  w.;  mëntang,  spannen  (inz. 
den  boog,  gondewa  of panah);  ook:  uitspan- 
nen  (b.v.  een  buffelhuid  om  ze  te  drogen); 
mëntang  letahna,  h\J  spant  ztfn  tong; 
dipên'ang. 

PËNTE8,  ngbr.;  mëntes,  aandringen,  aan- 
houden om  iets;  dipëntes;  pëpëntesan,ong. 
=  pëpërénian,  geld  wegleggen  tegen  den 
tyd  dat  men  tot  betaling  van  iets  (b.  v. 
belasting)  wordt  opgeroepen. 

PËNTIL,  vruchtknop  of  aankomende 
vrucht;  ook  werkw.:  knoppen  (maar  daar- 
voor beter:  bidjil  pëntil);  zie  ook  hiris; 
pëpëntü,  het  lelietje  of  knopje  aan  de  voor- 
zijde  van  het  oor;  mëntü,  vruchtknoppen 
kragen,  knoppen;  overdr.:  het  uitzetten  der 
tepels,  tepels  kragen;  mëntilan,  knoppen 
kragen,  vrucht  zetten.  (Vgl.  pëntol  en 
pëntoel.) 

PËNTJA,  een  uitvoering  op  twee  kin- 
danf*  (of  gëndang's),  een  goöng  lëmboet  en 


een  tarompet  [onder  het  bespelen  dezer 
instrumenten  wordt  een  dans  uitgevoerd, 
ngigël,  en  heeft  er  tusschen  de  dansers 
een  schermparty  plaats,  mëntja,  met  stok- 
ken, gobang's  of  andere  wapens} ;  pëpëntjadn, 
doen  als  lieden  die  dit  spel  uitvoeren 
(niroe  tjara  pëntja). 

PÈNTJAL,  ngbr.;  mëntjal,  =  misah,  ge- 
scheiden, afgescheiden,  onderscheiden, 
anders  z\)n  dan;  mëntjalkeun,  iets  onder- 
scheiden, scheiden  van;  dipënfjalkeun. 
(Vgl.  pèntjil.) 

PËNTJAR,  =  pentjar,  afstammeling; 
volgens  P.  ook:  zwellen  (van  knoppen, 
enz.);  mëntjar,  zich  verspreiden. 

PENTJAR,  ngbr.;  mentjar,  =  mantjawoera 
(zie  pantyawoera),  zich  verspreiden  (b.  v. 
zaad  of  planten),  voorttelen,  zich  uitbrei- 
den ;  pepentjaran,  afstammeling,  geboortig; 
pepentjaran  mana  ijtu  ?  van  waar  is  deze 
geboortig? 

PËNTJET,  g.w.;  mëntjet,  drukken,  neder- 
drukken,  (in  de  hand)  knapen,  in  elkander 
knapen,  uitknepen;  dipëntjet;  mëntjetan k., 
meuseulan  1.,  iemand  knapen  (inz.  langs  de 
spieren,  cm  lenigheid  in  de  leden  te 
brengen,  het  meer  bekende  piedjieten), 
masseeren;  mëntjetan  beuteung,  den  buik 
kn\jpen,  wreven  of  masseeren;  toekang 
mëntjetan,  een  „wryfdokter",  masseur;  <W- 
pënijetan;  mëntjetkeun,  vast  aaneen  doen 
sluiten,  samenknjjpen;  dipëntjetkeun. 

PÉNTJIL.  ( vgl.  pëntjal),  ngbr.;  mëntjil,  alleen 
ovei bleven,  alleen  achterbleven,  alleen 
verder  gaan  (nl.  één  persoon  van  een  gezel- 
schap); dipënijil,  alléén  achtergelaten  wor- 
den, enz.;  kapëntjil,  alleen  (zonder  opzet) 
achtergelaten  zijn;  ook:  zich  geklemd 
hebben  (b.  v/foisschen  de  deur). 

PËNTJLOÉT,  =  't  meer  gebr.  pëntjoet. 

PËNTJOAN,  de  vier  reepen  (bamboe,_pan- 
dan,  enz.)  welke  reeds  in  elkander  gevloch- 
ten zijn,  ten  einde  later  te  worden  afge- 
werkt. B. 

PËNTJOEG,  g.  w.;  mëntyoeg,  den  grond 
(inz.  tégal)  diep  omwerken  met  den  patjoel 
(zonder  te  ploegen);  dipënijoeg. 

PËNTJOET,  of  o6)Lpëntjloet,  hoogte,  heuvel 
heuveltop.  (Vgl.  bëntjoet  en  pontjot.) 

PËNTJOET,  alleen  in  kapentjoet,  =  't  meer 
gebr.  kapintjoet,  zie  pintjoet. 

PENTJOQ,  schuins  tegenover  elkander 
staan .  • .  •  (b.  v.  koffieboonien  of  eetborden); 
mentjog,  =  gadjlig  en  verkl.  met  Uu  méné- 
ran,  afweken,  afwekend,  van  de  waarheid 
afwekend,  in  een  rechtzaak  een  verkeerde 
uitspraak  doen,  falen;  teu  mentjog,  niet 
afwijken,  niet  van  afwijkend  gevoelenzen; 
dipmtfog,  gezegd  van  iets  dat  door  oan 


462 


PENT  JOK-— PEPEB, 


kruisverband  verbonden  is  of  wordt  ;dipen> 
tjogkeun,  van  het  recht  of  het  rechte  doen 
afweken,  doen  falen. 

PÈNTJOK,  =  angeun  (dat  echter  een  rui- 
mer beteekenis  heeft),  gekookte  of  gestoof- 
de groente  (b.  v.  pëntjok  djagong,  pëntjok 
hiris,  enz);  zie  ook  by  saeng;  mëntjok,  = 
ngangeun,  groente  koken  of  stoven;  di- 
pintjok. 

PENTJ08,  ngbr.;  mentjos,  naar  het  eind 
toe  dunner  worden,  spits  toeloopen,  in  een 
puntuitloopen;  ook:  scherp  (b.  v. een  hoek); 
peso  mentjos,  een  soort  mes  (gebruikt  b.  v. 
om  visch  te  kerven); mentjoskeun,  iets  naar 
het  eind  toe  dunner  maken,  spits  doen 
toeloopen;  dipentjoskeun. 

PÊNTJRONQ,  g.  w.;  mëntjrong,  (met  groote 
oogen)  naar  iets  of  iemand  staren,  aan- 
staren; dipëntjrong;  mëntjrong-mëntjrong, 
aanhoudend  (inz.  met  een  begeerig  oog) 
naar  iets  staren;  dipëntjrongpëntjrong. 

PÉNTOEL,  knop  (b.  v.  van  een  speld); 
parëntoel,  zich  voordoen  als  verhevenheden 
boven  de  oppervlakte  (van  dingen  die  uit- 
steken, b.  v.  schepen  op  zee,  steenen  op 
een  vlakken  bodem,  pajoeng's  boven  een 
menigte  menschen,  enz.)  ;pëpëntoel,\.  knop 
(vgl.  bëndoel,  bëntjoet  en  pëntil);  2.  balletje 
gehakt  en  gekruid  vleesch,  aan  de  punt 
van  een  speet  je  samengepakt  en  geroost. 

PÉNTOG,  ngbr.;  mëntog,  stooten (b.  v.  een 
wagen  tegen  een  steen)  en  daardoor  biy  ven 
staan;  overdr.:  iemand  met  zekere  ont- 
hullingen overrompelen,  aan  het  licht  bren- 
gen, openbaar  maken  (b.  v.  voor  het  ge- 
recht), plotseling  iemands  zonden  hem 
voor  oogen  stelien,  iemand  zonder  om- 
wegen zyn  zonden  voorhouden;  dipëntog. 
(Te  vorgel.  met  njangkol  by  tjangkol  II. en 
met  naragas  by  taragas.) 

PËNTOL,  een  dikke  knop; pëpëntol, idem; 
mëntol,  een  dikken  knop  vormen;  dipëntolan 
ëma$,  van  oen  dikken  gouden  knop  voor- 
zien worden  of  zijn.  (Vgl.  pëntil  en pëntoel) 

PËNTRANG,  ngbr.;  mëntrang,  te  pronk 
stellen  (iuz.  van  een  misdadiger  voor  hy 
gebannen  wordt);  d>'pëntrang{vgl.mëntrang- 
mëntring  en  pantjër)-,  pamëntrangan, plaats 
(verhevenheid)  waar  iemand  te  pronk 
wordt  gesteld. 

PËPËD,  stomp,  afgesleten  (een  zwaard, 
een  toembaky  enz.);  van  een  stuk  hout 
waarmede  men  slaat  of  stampt :  een  pruik 
gekregen  hebben  (vgl.  djëboeg) ;  mëpëdan, 
stomp  of  stomper  maken,  afstompen* 
dipëpëdan.  (Vgl.  mintoel.) 

PEPED,  L  onmachtig,  ten  eenenmale 
buiten  staat  zyn  om  iets  te  doen;  ook 
x.  v.  a.  bejak,  op,  verbruikt,  uitgeput;  geus 


pepedpangawasana,  zyn  kracht  is  uitgeput  >' 
peped  akal,  z.  v.  a.  bejak  akal,  geen  uitweg 
weten,  ten  einde  raad  zrjn  (vgl.  pëpëd); 
kapeped,  ten  gevolge  van  omstandigheden 
niet  in  staat  zyn  dit  of  dat  te  doen. 

II.  (Tomo),ngbr.;  meped,  =  njisi  naar  den 
kant  gaan;  mepedkeun,  •=  njisikeun>  naar 
den  kant.  doen  gaan ;  dipepedkeun. 

PËPËOËK,  zie  pëdëk. 

PËPËG,  ngbr.;  mëpëg,  met  een  breed 
vooiwerp  ergens  op  slaan,  iets  platslaan, 
verpletteren;  ook:  in  den  grond  dryven, 
heien  (met  een  steen,  een  blok,  enz.); 
dipëpëg. 

PEPEGON  (Z.-B.),  een  ploeg  of  eg  die 
door  slechts  één  buffel  wordt  getrokken. 

PEPEH,  ngbr.;  mepeh,  een  yzeren  voor- 
werp, wapen  of  ander  stuk  gereedschap 
nog  eens  in  het  vuur  leggen  en  oversmeden 
(b.  v.om  een  of  ander  gebrek  weg  te  nemen); 
dipepeh.  [Balik-mepek,  zie  mepeh.] 

PËPËK,  byeen,  voltallig,  alles  of  allen 
aanwezig  zyn ;  ook  :  geheel  ontwikkeld ; 
hanteu  pèpëk,  onvolledig,  enz. ;  mëpëk,  ver- 
zamelen, b.  v.  een  leger  ten  stryde,  voll. 
mëpèk  balad;  mèpëkan,  voltallig  maken, 
vol  maken,  vervullen ;  mëpëkan  papagon 
hoekoem,  al  de  geboden  der  wet  vervullen; 
dipëpëkan ;  kapëpëkan,  het  vervuld  zyn, 
vervulling ;  pëpëkan,  in  vollen  getale  by- 
een; mëpëkkeun%  completeeren  van  iets 
waaraan  nog  een  of  ander  ontbreekt,  by- 
een doen  zyn,  verzamelen,  ten  stryde 
vaardig  maken;  dipëpökkeun. 

PEPEKA,  I.  praten,  redeneeren.  praatjes 
makon;  oelah  reja  pepeka!  je  moet  niet 
zooveel  redeneeren  1 

IL  (Tomo),  =  tada,  zie  ald. 

PEPEKO,  het  mannetje  van  de  poejoeh, 
hetzelfde  als  bëbëntje. 

PËPËL,  vol  korrels  (van  een  aar),  geheel 
vol  (korrels,  peulen,  vruchten,  enz). 

PEPELING,  zie  eling. 

PËPÈLOENG,  naam  van  een  manoek 
rantja,  een  klein  soort  snip  met  geel- 
achtig-bruine  ronde  vlekken  op  de  slag- 
pennen. 

PEPENDE,  g.  w.;  mepende,  een  kind  in 
slaap  sussen  of  in  slaap  maken  door  het 
te  wryven  of  te  kloppen  [hetzy  loopend, 
zittend,  dan  wel  liggend];  dipepende.  (Vgl. 
pengkong  en  parende.) 

PËPËNGENG,  naam  van  een  krekel  als 
de  tonggerety  maar  groen. 

PËPËNTOENG,  een  lenig  bamboestokje 
met  een  djambe-noot,  vastgestoken  op  het 
puntig  uiteinde  en  dienende  om  er  mede 
te  slaan;  ook:  rietje,  voor  roede  gebezigd» 

PëPëR,  I.  ngbr. ;  mëpër,  iemands  toorn 


PEPEREKET— PERANÖ. 


463 


stillen,  iemand  tot  kalmte  brengen;  dipèpir. 
(Vgl.  lëdjar  en  lêmpër.) 

II.  Mëpër,  1.  van  w^agroesar,tandenvyien; 
dipëpër;  mëpëran,  iemands  tanden  afvjjlen; 
dipëpëran;  -  pëpëran,  het  afvijlen  der  tanden. 

PÉPËRÉKÉT(Kad.),  tetanus  of  styfkramp. 
(Zie  ook  kërëkët.) 

PËPËRËNIAN,  iets  opsparen  of  wegleggen 
voor  den  kwaden  (schaarschen)  t^jd,  opge- 
legde voorraad,  spaarpenning. 

PEPERET,  ong.  =  poporot,  iets  geven 
boven  den  koopprijs  (uit  genoegen  b.  v.), 
iets  geven  boven  het  loon  (hetzy  voor 
extra-werk  of  ter  belooning  van  viyt) ;  ook : 
iets  geven  voor  het  lezen  van  een 
djampe,  enz. 

PËPËS  (vgl.  pës),  ngbr.;  mëpës,  uitdoen, 
blusschen;  verder:  bedaard,  bezadigd; 
ook :  zyn  vaste  gewoonte  hebben,  een  vas- 
ten regel  hebben  aangenomen ;dipëpës,ge- 
bluscht  worden,  uitgedaan  worden;  ook: 
aan  een  vasten  regel  gewend  worden. 
(Zie  ook  pëlëpës  en  pepes.) 

PEPES,  uit,  uitgebluscht  (van  een  brand 
of  vuur,  in  dézen  zin  dat  men  geen  vlam 
meer  ziet);  ook:  opgedroogd  (b.v. zweet); 
pepes  këmbang,  uitgebloeid;  mepes,  droog 
geworden,  opgedroogd ;  ook :  een  weinig 
fijngewreven  moentjang  doen  in  de  suiker- 
stroop om  ze  spoedig  dik  te  doen  worden; 
verder:  goud  louteren,  goud  schoonmaken; 
mepe8  kesang,  opdrogen  (b.  v.  zweet); 
dipepes. 

PËPËT,  I.  vast  gesloten,  goed  dicht,  ver- 
stopt, toegestopt;  ook:  vol  (b.  v.  een 
straat  met  menschen,  zoodat  men  er  niet 
door  kan);  mëpët,  afsluiten  (van  water, 
een  weg,  enz);  verder:  den  adem  inhou- 
den (vgl.  mëngkëk  by  pëngkëk  en  megeg  by 
vegeg) ;  ook :  volgroeid,  b.  v.  een  kawoeng 
(P.);  dipëpët,  afgesloten  worden  (niet  van 
den  adem  gebr.) ;  mëpëtan,  1.  =  njotjokan 
(zie  tjotjok),  de  ooren  toestoppen ;  2.  ver- 
stoppen (b.  v.  den  neus  door  iets  dat  er 
in  zit);  8.  aan  iets  een  einde  maken, geen 
verdere  inlichtingen  geven,  het  onderwijs 
sluiten ;  dipëpëtan ;  kapëpëtan,  z.  v.  a.  katoe- 
toepan,  toegestopt,  verstopt  (b.  v.  den  neus 
door  iets  dat  er  in  zit),  gesloten,  afge- 
sloten ;  mëpëtkeun,  vast  toegesloten  doen 
z\)n;  dipëpëtkeun.  (Vgl.  pëndët  IL,  pënggël 
en  pëngkëk.) 

II.  Het  £-teeken,  de  toonloozee;pam£p^, 
idem ;  dipëpët,  van  het  e-teeken  voorzien 
worden  of  zyn.  (Zie  de  beide  tafels  by  §  6 
van  de  Spraakk.) 

PEPET,  =  tjetjepet,  vin,  inz.  de  buik- en 
staartvin  ;  mepetan  (Tjiandj.),  —  moendajan, 
(Band.),  1.  van  njtfaran  (zie  syjar),  luizen 


zoeken  op  iemands  hoofd,  iemand  luizen ; 
dipepetan. 

PËPËT A8AN  (van  het  Mal.  petas),  vuur- 
werk, bestaande  uit  een  rist  zwermers  of 
voetzoekers,  kleiner  dan mërtjon,  klapper; 
njeungeut  pëpëtasan,  pëpëtasan  afsteken. 

PEPETEK,naam  van  een  klein  zeevischje; 
mepetek,  zoo  plat  als  een  pepetek  zyn; 
overdr.  voer:  platzak,  zeer  arm  geworden. 

PËPËTEN,  zie  pëti. 

PEPRES,  alleen  in  kapepres  (Kad.),  den 
r\jststamper  brj  het  stampen  op  den  voet 
gekregen  hebben  [waarmede  men  uitge- 
sprongen korrels  in  de  holte  van  het 
rystblok  terugschoof]. 

PËR,  I.  voorv.  tot  vorming  van  zelfst. 
naamw.  (Zie  Spraakk.  §  118  o.) 

II.  Voorv.  tot  vorming  van  breuken  by  de 
telwoorden.  (Zie  Spraakk.  §139.) 

III.  Werkw.  tusschenw.  voor:  trillen, 
beven,  tikken  en  kloppen  (nader  uitge- 
drukt door  këpër).  P. 

PER,  het  Holl. veer;  idem, nl. springveer, 
wagenveer,  horloge  veer ;  kahar  per,  twee- 
wielig  karretje  op  veeren. 

PËR  AH,  een  speling  op  përoeh,  zie  ald. 

PERAH,  handvat,  hecht,  steel,  greep,  ge- 
vest ;  perahan,  van  een  handvat-,  hecht  of 
gevest,  voorzien  zyn. 

PERAK,  zilver  (vgl.  salaka);  verder: 
gulden  zilver  (ter  onderscheiding  van 
gulden  koper,  zie  tambaga  en  vgl.  roepjfah); 
oewang  perak,  ziivergeld;  hnas  per  elk,  goud 
en  zilver ;  saperak,  één  gulden  zilver ;  doewa 
perak,  twee  gulden  zilver,  enz. 

PËRANG,  I.  (als  1.  wel  eens  pabën),  oor- 
log, stryd,  gevecht ;  kapala  përang,  krjjjgs- 
bevelhebber;  angkat  përang,  ten  stryde 
gaan;  madjoe  përang,  ten  stryde  gaan, in 
den  oorlog  trekken,  in  den  stryd  gaan ; 
awewe  dipadjoekeun  përang,  vrouwen  in 
den  stryd  (of  gelijk  wij  zeggen :  In  het 
vuur)  brengen;  ngadjak  përang,  uitdagen 
ten  strijde  (vgl,  tangtang) ;  ngalawan përang, 
stryden  tegen;  lampah përang, handelingen 
van  den  oorlog ;  ngiring  (of  ngiloe)  përangy 
medestrrjden ;  tjampoeh  përang,  handge- 
meen-, slaags  zyn  jmoendoer përang,  wyken 
uit  den  stryd;  eureun  përang,  den  oorlog 
staken ;  moelang  përang,  uit  den  stryd  huis- 
waarts keeren ;  parabot  përang,  wapenrus- 
ting, kry  gsmatei  iaal ,  wapentuig ;  -  mërang, 
oorlogvoeren,  stry  den;  dipërang,  beoorloogd 
worden ;  -pëpërang,  aanhoudend  stryd  voe- 
ren; ook:  stryd  in  figuurlyken  zin;  pëpë> 
rangan,  doen  alsof  men  oorlog  voert, 
schermutselen;  ook:  exerceeren;  mëra- 
ngan,  beoorlogen,  stryden  tegen ;  overdr. : 
stryden    tegen    de    lusten,   enz.;  napaoe 


464 


PERANG—PEKEPET. 


pirangan  koe  sabar,  bestrfld  de  lusten  door 
geduld;  dipërangan;  pangpërangan,  oor- 
logsveld,  slagveld.  (Vgl.  djoerit,  sabil  eu 
roeroeg.) 

II.  Përang-përang  (Z.B.),  naam  van  een 
zeevisch. 

PERANG,  verdorren,  verdord,  verschroeid, 
verdroogd,  verzengd  (van  planten  of  boo- 
men,  door  de  hitte);  merangkeun,  (van  de 
zon  gezegd)  doen  verdorren ;  diperangkeun. 
(Vgl.  garing.) 

PËRANGKAT,  =  't  mBeigébr.  par  angkat. 

PËRAS,  ngbr.;  mëras,  voor  het  eerst  ge- 
bruiken, in  gebruik  nemen,  openen,  in- 
wijden; dipëras;  mërasan,  iets  (b.  v  een 
kleedingstuk)  voor  het  eerst  dragen ;  ver- 
der: openen,  in  gebruik  nemen,  inwijden 
(b.  v.  een  huis);  dipërasan.  (Vgl.  leuseuh.) 

PËRBADI,  =  't  meer  gebr.  pribadi. 

PÉRBAWA,  zie  bawa. 

PÉRBOE,  =  't  meer  gebr.  paraboe. 

PÉRBOT  (onderscheiden  van  parabot),  de 
twee  houten  schaven  of  gilinding,  waarop 
de  toekang  parijoek  of  pandjoenen  zijn  werk 
maakt.  [De  onderste  scb\jf  (welke  rust) 
heet  lalakina;  de  bovenste  (welke  draait) 
heet  awewena.] 

PÉRDAH,  het  benedeneinde  van  den  steel 
(per ah)  van  een  balijoeng  [dat  waarin  het 
werktuig  bevestigd  wordtl. 

PÉRDAJA,  zie  daja  II. 

PËRDATA,  poëtisch  voor  padoe,  twist. 

PÊRDIH,  =  't  meer  gebr.  përëdih. 

PËRDIJO,  het  Hoil.  pro  Deo,  z.  v.  a.  koe 
karna  Allah,  gratis. 

PÉRDIKA,  soms  verkeerdelijk  beschouwd 
als  stamw.  van  mërdika,  zie  ald. 

PÉRDJOERIT,  hetzelfde  als  pradjoerit,  zie 
djoerit. 

PÉRDOELI,  zie  't  meer  gebr.  pddoeli. 

PËRE,  I.  z.  v.  a.  hengker,  zwak,  zwakke- 
HJk,  nl.  zwak  van  natuur,  een  zwak  lichaam 
hebben,  tegen  geen  inspanning  bestand; 
van  menschen  ook  z.  v.  a.  teu  koewat  nja- 
ring,  licht  in  slaap  vallen;  van  visschen 
z.  v.  a.  bdbari  paeh,  licht  dood  gaan  (b.  v. 
de  totoes). 

II.  Het  Hoil.  vrjj;  idem.  (Vgl.  pareman.) 

PËRËBOET,  =  parëboet,  zie  rëboet. 

PËRÉO,  ong.  =.aeuseut%  stroef  gaan  (b.  v. 
een  touw  door  een  nauw  gat), stroef,  hou- 
terig, met  moeite  een  bevel  opvolgen; 
tnërëdan,  stroef  maken  (b.  v.  door  middel 
van  zand);  dipërëdan. 

PËRËDIH,  ngbr. ;  mërëdih,  om  iets  vragen, 
op  iets  aandringen,  vermanen,  gelasten; 
dipérëdih  tani,  er  by  iemand  op  aandringen 
dat  hrj  zich  op  den  landbouw  zal  toeleg- 
gen; -  përëdihan,  elk  oogenblik  of  gedurig 


om  iets  vragen;  pamërëdih,  het  aandringen, 
vermaning. 

PËRËDJËL,  ngbr. ;  mërëdjëlkeun,  ong.  = 
mëtjël  (zie  pëtjël),  iet9  ergens  uitknepen 
of  uitpersen;  dipërëdjëlkeun. 

PEREG,  rad  met  de  tong  z^jn,  snel  spre- 
ken maar  ten  gevolge  daarvan  een  weinig 
stotteren  igarap);  radja  per  tg,  een  ver- 
bloemde naam  voor  de  toëd. 

PEREHEL,  alleen  in  tingperehel,  (van  vele 
dingen  van  dezelfde  soort)  rond  en  klein 
zyn,  z.  a.  b.  v.  schapenkeutels  [men  zegt 
ook  tjingkerehel). 

PËRËKPËK.  hetzelfde  als  perekpek. 

PEREKPEK  (eig.  hetzelfde  woord  als 
pekprek,  maar  in  het  gebruik  onderschei- 
den, vgl.  pek);  merekpek,  slaan  zonder 
tusschenpoozen,  iemand  ranselen,  afros- 
sen, afranselen;  diperekpek. 

PERELE,  het  roepen  van  een  monjet; 
perele-perele,  en  peperelean,  (van  een  monjet) 
aanh.  roepen. 

PERELEK,  wat  korrelsgewjjs  (z.  a.  rijst 
uit  een  gat  in  een  zak)  of  keutelsgewrjs 
ergens  uitvalt  of  uitrolt  (vgl.  paralak); 
merelek,  korrels-  of  keutelsgewrjs  ergens 
uitvallen  of  uitrollen,  by  korrels  uitrollen, 
met  keutels  kakken  (z.  a.  een  schaap). 

PËRËLOE,  =  't  meer  gebr.  përloe. 

PEREN,  ngbr.;  peperen,  opruimen ;meren- 
keun,  aan  kant  doen,  aan  kant  zetten, 
opruimen  (z.  a.  dingen  die  overat  zijn,  werk 
waaraan  men  bezig  is,  enz.);  diperen- 
keun. 

PËRÉN  AH,  =  't  meer  gebr.  përnah. 

PERENG,  I.  voll.  tangkal  perevg,  naam 
van  een  vjjgeboom. 

II.  (Jav.),  ^eafhelling  of  afhollende  oever 
of  kant  van  een  rivier  of  ravijn.  (Vgl. 
miring.) 

PERENQKEL,  het  zich  oprollen  (z.  a.  een 
slang),  zich  ineenrollen,  samenkrimpen ; 
merengkel,  opgetrokken  (van  een  been  of 
poot,  van  de  beenen  of  pooten);  ook:  ver- 
bogen, krom  (b.  v.  een  kris) ;  parangkal- 
perengkel,  zich  samentrekken  (z.  a.  b.  v.  de 
huid),  plooien  vormen.  (Vg\.porongkol.) 

PËRËNGPËNG,  drukking  in  het  achterlijf 
b\j  aandrang  tot  ontlasting  of  baring,  = 
apëng-apëngan;  mërëngpëng,  met  zulk  een 
drukking  hard  ergens  heen  loopen. 

PËRËPËT  (vgl.  pët),  nab.  van  't  geluid  van 
klapperen,  b.  v.  van  een  zeil ;  pèpërëpëtan, 
aanh.  klapperen. 

PEREPET,  werkw.  tusschenw.  voor  het 
opzetten  van  een  pajoeng  (ontleend  aan 
het  knappend  geluid,  vgl.  kotjop) ;  merepet, 
knappen  en  vonken  laten  spatten  (van 
brandend  hout) ;  peperepetan,  een  knappend 


PERES— PERNAH. 


465 


of  knetterend  geluid  (z.  a.  wanneer  een 
mensch  of  dier  door  droge  eurih  loopt). 

PËRË8,  g.w.;  mërës,  uitdrukken,  uitpersen, 
melken;  dipërës;  mërë&keun,  iets  ergens 
uitknijpen,  uitwringen;  dipërëskeun ;pamë- 
rësan,  1.  pers  om  uit  te  drukken ;  2.  leksteen. 
PÉRÉSEN,  het  Holl.  present;  geschenk, 
fooi;  ook:  percent,  ten  honderd;  verder: 
prijs,  eereprijs;  meunang përësen,  percenten 
ontvangen,  enz.;  mërësen,  een  geschenk 
geven;  mërësenan,  iemand  een  geschenk 
geven;  dipërësenan;  pamërësen,  geschenk. 
PËRË80ET,  naam  van  een  visch,  bruin- 
visch.  (?) 

PËRET,  ngbr  ;  tali-përety  wartel  tot  het 
aanhalen  van  een  verbinding  (P);  mëret 
(Kad.),  twee  draden  kanteh  in  elkaar  draaien 
tot  garen;  dipëret. 

PËRËTËK,  g.  w.;  mërëtëk,  z.v.a.  ngagën- 
takkeun,  aanzetten,  kracht  achter  iets 
zetten;  dipërëtëk. 

PËRÈTEK,  niet  opgeruimd   zijn,  overal 
vol  staan  of  liggen  (met  meubels,  met 
steenen,  enz.),  rommelig. 
PËRËTIWI,  hetzelfde  als  përtim,  zie  ald. 
PËRËTJIT,  verkl.  met  hajang  dibere  ëm- 
boeng  mere,  wel  willen   ontvangen  maar 
niet  geven,  hebzuchtig,  geldgierig,  inhalig, 
schraapzuchtig  [anders  dan  kor  et,  dat  bet: 
van  het  zijne  niets  willen  missen];  kapërë- 
tjita  n,hebzucht,inhaligheid,geldgierigheid. 
PËRËWANTËN,  =  't  m.  gebr.  parawantën. 
PËRGA8A,    ngbr.;  mërgasa,  verkl.  met 
meupeuh-neunggeul,  slagen  toedienen,  mis- 
handelen, kwaad  do  en,  kwellen  ;dipèrgasa. 
PËRGASI,  het  Holl.  purgatie;  purgeej- 
middel;  dipërgasi,  =  dimoeroesan,  iemand 
laten  purgeeren.  (Vgl.  pangoedal) 

PËRQO,  alleen  in  &ap£rfiro,betrapt, gesnapt; 
sija  oge  kapërgol  daar  heb  ik  je  gesnapt! 
PËRGOGOK,  =  't  meer  gebr.  sëgoet,  wei- 
gemaakt;  tjakëp-përgogok,  kloek  en  welge- 
maakt. 

PËRIH,  hinderlijke  gewaarwording,  smart, 
ptjn,  wee,  zeer  doen  (vgl.  njëri  en  peurih); 
mangka  përihl  wees  ernstig  gestemd l  moe- 
doe  përih,  gij  moet  ernstig  gestemd  zijn; 
soeka-përih,  vreugd  of  smart  hebben  ;përih- 
manah,  1.  van  përihatin  of  prihatin  (zie 
dit  laatste  woord);  mërih,  smart  aandoen ; 
dipërih,  getuchtigd  worden,  onder  de  tucht 
gebracht  worden;  mëpërih,  iemand  onder 
de    tucht    brengen,  kastyden,  tuchtigen, 
bestraffen  (vgl.  pijasat);  dipëpërih; parnëpë- 
rih,  kastyding,  tuchtiging,  tucht. 
PËRJAJI,  =  't  meer  gebr.  prijaji. 
PËRJATNA,  zie  jatna. 
PËRJOEDA,  zie  joeda. 
PËRJOQ  A,  =  't  meer  gebr.  prajoga. 

SOBNDAHIBSOH-HOLL.  WOOBDIKB. 


PËRKARA  (Skr.,  prakara,  geval)  k.,  për- 
kawis  1.,  zaak,  ding,  onderwerp,  omstan- 
digheid, aangelegenheid;  ook :  rechtzaak 
(doch  voor  dit  laatste  liever  prakara); 
sapërkara,  en  ook  wel  hidji  për  kar  a,  een 
zaak,  enz.;  verder:  ten  eerste,  in  de 
eerste  plaats;  doevoa  pèrhara,  ten  tweede, 
in  de  tweede  plaats,  enz.;  hal  përkara, zie 
hal;  mërkarakeunt  iemand  een  proces  aan- 
doen, een  aanklacht  tegen  iemand  inbren- 
gen, iemand  verklagen;  dipërkarakeun. 

PËRKA8A  (Skr.,  prakaca,  schitterend,  be- 
roemd), z.  v.  a.  hese,  zie  ald.  en  verg.  përkosa. 
PËRKAWI8,  1.  van  përkara,  zie  ald. 
PËRKËDEL,  het  Holl.  frikkadel;  gehakt. 
PÉKË8IT  (Skr.,  prakacita,  glans,  licht), 
naam  van  een  soort  batik;  sindjang  për- 
kësit,  een  sarong  van  zoodanige  batik-atot 
PËRKOSA  (vgl.  pèrkasa),  sterk,  machtig, 
moedig,  dapper;  gagah-përkosa, heldhaftig; 
kapërkosadn,  kracht,  sterkte,  heldhaftig, 
beid. 

PËRLAJA  (Skr.,  pralaja),  allen  dood  of 
vernietigd,  allen  uitgeroeid  of  uitgestor- 
ven (ten  gevolge  van  een  ramp  of  plaag); 
kabeh  geus  pada  përlaja,  ze  z\jn  allen  uit- 
geroeid. 

PËRLAK,  het  Holl.  verlakt;  idem,  nL 
verlakt  leder. 

PËRLENTE,  duidelijk,  goed  verstaanbaar, 
helder  (lezen,  spreken  of  zich  uitdrukken, 
welbespraakt,  welluidend;  ook:  vloeiend 
(lezen  of  spreken).  Vgl.  bentes. 

PËRLOE  (Ar.,  fardloe),  plicht,  verplicht, 
noodzakelijk,  noodig  (vgl.  wadjib);  mërloe- 
keun>  zich  of  een  ander  iets  ten  plicht 
stellen ;  dipërloekeun ;  kapërloeant  iets  nood- 
zakelijks, noodzakelijke  dingen  (kadinësan), 
z.  a-  eten,  een  noodzakelijke  bezigheid  enz. 
PËRLOP,  het  HolL  verlof;  idem. 
PÉRMANA,  verkl.  met  Mela  en  sidik, 
duidelijk,  zeker,  uitgemaakt;  mërmana- 
keun,  =  njidikkeun,  zekerheid  aangaande 
iets  zoeken;  dipërmanakeun. 

PËRMATA  k.,    sosotja  1.,  edelgesteente, 
juweel; përmata  makoeta,  de  edelgesteenten 
van  de  kroon.  (Vgl.  intën.) 
PERM  ATI,  zie  pati  II 
PËRMEDANI,  hetzelfde  als  pramedani. 
PËRMIJ08,  1.  van  përmisi,  zie  ald. 
PËRMI8I,  het  Holl. permissie ;\L.,përm#os 
1.,  verlof;  permissie,  vacantie,  vrijaf. 

PËRNAH,  1.  =  ënggon,  plaats,  plek;  (van 
een  stad  enz.)  liggen,  ligging;  hanteu  djaoeh 
përnahna  ti  nini  Selan,  niet  ver  gelegen 
van  nini  S. ;  mërnah,  plaats  maken  of  be- 
reiden, zich  een  verbiyf  toebereiden,  zich 
nederzetten  or*  nedergezet,  hebben,  een 
plaats  hebben,  onder  dak  oi  geplaatst  zijn, 

30 


466 


PERNATA— PERTJAJA. 


verbleven,  rusten;  mërnahan,  plaatsen-, 
stellen  of  bouwen  op ;  dipërnahan,  gezegd 
van  de  plek  waarop  iets  geplaatst  of  ge- 
bouwd wordt  of  is ;  kapërnahan ;  mërnah- 
keun,  iemand  of  iets  ergens  plaatsen,  onder 
dak  brengen,  een  verblijf  bezorgen;  dipër- 
nahkeun;  -  2.  verhouding  of  betrekking 
van  iemand  tot  een  ander  'përnahpaman, 
tot  iemand  staan  in  betrekking  van  neef, 
hem  tot  oom  hebben ;  kapërnah,  in  betrek- 
king tot  iemand  staan  als,  verwant;  - 
3.  z.  v.  &.pantë8  en  lajak,  betamelijk,  gepast, 
waardig;  hanteu  përnah,  [ongepast,  onbe- 
tamelijk ;  ninggang  përnahna,  of  ninggang 
pipërnaheunana,  zoo  als  het  daarbij  (bjj 
hem,  bij  haar)  voegt  of  betaamt ;  in  over- 
eenstemming met  zjjn  (haar)  doel,  staat 
of  bestemming  (b.  v.  van  de  leden  des 
lichaams);  goed  by  iemand  of  iets  passen; 
lain  pipërnaheun  kami,  het  staat  niet  bjj 
mjj,  het  komt  m$j  niet  toe  (dit  of  dat  te 
zeggen  of  te  doen). 

PËRNATA,  zie  tata. 

PÉRNEL,  het  Holl.  flanel;  idem  (vgl.  panas). 

PÉROD,  ngbr. ;  mërod,  op  den  loop- ,  aan 
den  haal  gaan  (b.v.  een  paard),  losbreken, 
op  den  loop  zijn,  hollen,  doorhollen,  niet 
naar  den  teugel  luisteren;  overdr. :  door- 
draven, onbesuisd-,  eigenzinnig  handelen 
(ngocdoepak  pibajaeun);  -pëpërod,  van  een 
dier)  aanh.  aan  ztfn  touw  rukken  om  los 
te  komen ;  kapërod,  medegesleurd  worden 
of  z$jn  (door  een  paard  of  ander  dier,  dat 
op  den  loop  gaat  of  ging). 

PËROED,  verkl.  met  paranti  obor%paranti 
tjolen,  (eertyds)  voorwerp  (pit)  van  hars 
(geutah)  om  tot  flambouw  of  lichts  tok  je 
te  dienen. 

PËROEH,  zich  naar  voren  of  naar  de 
eene  ztyde  buigen,  omgebogen;  ook:  ge- 
neigd, tot  iemand  heengeneigd  zfln  (van 
het  hart) ;  dipërah  dipëroeh,  naar  alle  kan- 
ten omgebogen  kunnen  worden;  mëroeh- 
keun,  buigen,  overbuigen,  ombuigen,  naar 
beneden  buigen  (b.  v.  een  boom) ;  mëroeh- 
keunpikir,  het  gemoed  buigen;  dipëroehkeun. 

PéROEL,  g.  w. ;  mëroel,  rafelen,  uitrafelen, 
(van  steken  of  naaisel)  niet  houden,  weer 
loslaten,  losgaan  (omdat  destofuitrafelt); 
verder:  los,  mul;  ook:  aanh.  neervallen 
(b.  v.  stof;  vgl.  ngëproel  b$këproel);  boven- 
dien z.  v.  a. :  loba  noe  datang,  aanh.  aan- 
komen (van  menschen,  b.  v.  gezondenen, 
van  drijfhout,  enz.);  dipëroel,  gezegd  van 
lieden  op  wie  iemand  gunsten  laat  regenen 
en  derg.  (Vgl.  moeroedoel.) 

PËROENG,  een  oor  of  de  #ooren  missen 
<vgl.  soempoeng);  méroeng,  iemands  oor  om- 
of  er  af  draaien;  dipëroeng. 


PEROL,  ngbr.;  merolkeun,  verkl.  met 
didjoewal  dimoemoerah,  voor  een  prijsje 
van  de  hand  doen;  diperolkeun. 

PËRON  (Kad.,  eig.  Jav.),  naam  van  een 
slingerplant,  welks  zaden  worden  gebruikt 
om  de  visschen  te  bedwelmen. 

PERON,  het  Holl.  perron ;  idem,  nl.  stoep 
om  een  stationsgebouw,  optred. 

PERONQ,  g.  w. ;  merong,  iemand  een  veeg 
in  het  gelaat  geven  (met  een  of  andere 
kleurstof  of  met  houtskool);  diperong; 
poer  ang -per  ong,  zich  of  een  ander  met  kleur- 
stof hier  een  veeg  en  daar  een  veeg  geven. 
(Vgl.  tjerong  en  oesap.) 

PËRSABËN,  of  ook  parasabën,  uitstel 
vragen;  përsabên  boe!  ik  vraag  uitstelt 
later  maar!  kom  later  maar  eens  terug! 
(gezegd  b.  v.  tegen  een  bedelaar  wien 
men  thans  niet  geven  wil);  mërsabënan, 
uitstel  vragen  (van  betaling,  van  het 
sterven,  enz.),  den  dood  trachten  te  ver- 
schuiven ;  dipërsabënan,  tot  later  wegge- 
zonden worden,  weggezonden  worden  met 
de  boodschap  later  maar  eens  terug  te 
komen. 

PËRSADOE,  zie  sadoe. 

PËRSATYA,  zie  satya. 

PËRSEJA  (niet  algemeen),  zich  bekom- 
meren-, zich  bekreunen  om.  (Vgl.  roseja.) 

PÈR8ËKOT,  het  HoTl.  voorschot;  idem. 

PERSEN,  zie  't  meer  gebr.  përësen. 

PËRSËTYA,  zie  satya. 

PERSI,  voll.  tanah  Per  si,  Perzië;  koeda 
Persi,  een  Perzisch  paard. 

PËRTANQQA,  zie  pati  I. 

PËRTËGÉS,  Portugees;  tanah  Përtëgësf 
Portugal;  basa  Përtëgës,  het  Portugeesch. 

PËRTELA  (vgl.  tetela),  opheldering,  in- 
lichting, verklaring;  mërtela,  ophelderen, 
inlichten,  toelichten,  verklaren;  mèrtela- 
keun,  iets  ophelderen,  ten  opzichte  van 
iets  inlichting  geven  of  een  verklaring 
afleggen ;  dipërtelakeun ;  përteladnt  ophelde- 
ring, verklaring,  getuigenis. 

PÉRTËNGAHAN,  zie  tëngah. 

PËRTENQTANG,  z.  v.  a,.për  lente,  z.ald.  P. 

PËRTIKOELIR,  het  Holl.  particulier;  idem; 
ook:  particuliere  (persoonlijke)  inzichten, 
enz.;  përtikoelir  sapopoë,  het  particuliere 
leven,  het  dageiyksch  leven. 

PËRTIWI  (Skr.,  prthiwï),  de  aarde. 

PERTJAJA  (ökr.,  pratyaya,  vgl.  tjaja)  k., 
përtjantën  1.,  gelooven,  vertrouwen,  ge- 
loovig;  ook:  geloof  (vgl.  iman);përtjajadnf 
lichtgeloovig  (vgl.  goegoean  by  goegoe); 
mërtjaja,  in  iemand  vertrouwen  of  krediet 
stellen ;  dipërtjaja ;  mërtjajakeun,  iets  aan 
iemand  toe-  of  aanvertrouwen ;  dipërtjaja- 
keun  (vgl.  titip);  kapërtjajadnt  1.  geloof, 


PERTJANTEN--PETEL. 


467 


vertrouwen ;  2.  iemand  in  wien  men  ver- 
trouwen stelt. 

PËRTJANTËN,  1.  van  përtjaja,  zie  ald. 

PËRTJEKA,  =  't  meer  gebr.  pratjeka. 

PÊRTJIT,  =  't  meer  gebr.  përëtjit. 

PÉRTOBAT,  zie  tobat. 

PÉRWATËK,  zie  waiëk. 

PËRWINTJI,  deel,  onderdeel,  van  onderge- 
schikt belang ;  mërwintji,  ook  wel  marawin- 
tjiy  =  ngaderah,  deelen,  verdeelen,  in  ztfn 
deelen  ontbinden;  ook:  ieder  zyn  plaats 
hebben;  dipërwintji.  (Vgl.  rintjien  bagi.) 

PËRWIRA,  zie  wira. 

PËRWOELON  (van  het  Jav.  woloe,  acht), 
achtste  (als  breuk);  sapërwoelon,  één  achtste, 
enz.  (Vgl.  dalapan.) 

PËRWOLOE  (van  't  Jav.  woloe,  acht), 
achtkantig,  veelkantig. 

PËS,  werkw.  tusschenw.  voor :  uitgaan, 
uitdoen  (b.  v.  een  licht);  ook:  sterven; 
pës  damar  dipareuman,  het  licht  werd  uit- 
gedaan ;  sanggeus  ramana  pës  mati,  nadat 
zjjn  vader  den  geest  had  gegeven.  (Vgl. 
hos,  pëpës  en  pllëpës.) 

PESAK,  het  Holl.  vestzak;  zak  in  een 
kleedingstuk. 

PË3AT  (vgl.  bëlësat),  g.  w. ;  mësat,  afgaan 
(van  een  boog),  wegvliegen  (z.  a.  een  pjjl 
van  den  boog),  haastig  op  stap  gaan  (b.v. 
een  paard) ;  verder :  aftrekken  (b.  v.  een 
kleedingstuk  van  den  kapstok),  aftrekken, 
afvuren  (b.  v.  een  geweer),  het  zwaard 
trekken ;  ook :  (uit  den  grond)  opschieten, 
groeien ;  dipësat,  afgetrokken  worden,  af- 
geschoten worden ;  patingpalësat,  van  vele 
dingen :  afvliegen,  wegvliegen,  enz. ;  mësat- 
keun,  1.  van  ngalëpaskeun,  (een  pfll)  af- 
schieten ;  dipësatkeun. 

PË8EK,  g.  w.;  m£sefc,vandenbuitenschil 
ontdoen,  (een  kokosnoot)  ontdoen  van  de 
buitenste  bekleeding),  schillen,  afschillen, 
doppen,  uitdoppen ;  dipësek. 

PESEK,  (van  den  neus)  plat  en  breed 
(P.);  mesek,  z.  v.  a.  bëbërësih,  zich  terdege 
wasschen,  zich  „boenen",  zich  lang  af- 
wry  ven ;  mesek  ngosokan  salira,  hij  wiesen 
zich  terdege,  zich  boenende ;  pamesek,  doek 
om  zich  te  wasschen,  badhanddoek. 

PËSÈN  (eig.  Mal.),  het  bestellen;  mësën, 
bestellen,  ontbieden,  laten  komen ;  dipësën. 

PESER,  halve-centstuk,  halfje;  sapeser, 
één  halve  cent,  enz. ;  meser,  z.  v.  a.  ngadoewit 
(zie  doewit),  koopen. 

PË8INQ,  hetzelfde  als  baoe  hangseur,  de 
lucht  van  urine,  pislucht. 

PE80,  mes;  ngindjeumkeunpeso  dipeuting- 
kêun,  zjjn  mes  uitleenen  den  nacht  over 
[wat  men  pamali  noemt]. 

PE80K  (b.p.)t  z.  v.  a.pasengsol,  z.  sengsol.  F. 


PE8TA  (Port.,  festa),  festtJn,  feest,  maal- 
tijd ;  ngadëgkeunpesta,  een  feest  aanrichten; 
ngangkat  pesta,  z.  v.  a.  ngamimitian  pesta, 
het  feest  openen  of  aan  vangen  ;pepestadn, 
feesten  houden,  fuiven;  mestadn,  ter  wille 
van  iets  (b.  v.  van  een  nieuwe  brug  die 
geopend  wordt) een  feest  geven;  dipestadn; 
mestakeun,  ter  wille  of  ter  eere  van  iemand 
of  iets  een  maaltijd  of  feest  aanrichten  of 
geven;  ook:  eere  bewezen  aan,  vereeren 
dipestakeun. 

PESTOL,  het  Holl.  pistool;  idem. 

PËT,  werkw.  tusschenw.  voor:  knappen, 
breken,  en  ook  voor:  afslaan,  afsneden 
enz.  (Vgl.  hinis.) 

PËTA  (vgl.  tata),  wtfze  van  zjjn  of  doen, 
de  manier  waarop  iets  geschiedt,  het  hoe 
of  het  z^n  van  iets;  tevens :  maatregel;  ver- 
der: zich  in  postuur  zetten,  zich  gereed 
maken,  een  beweging  maken  met  de  hand 
(b.  v.  om  te  wenken),  gebaar;  ook:  ruimte 
van  beweging,  gelegenheid  hebben  (ong.  = 
papan  II.);  diadjak  kana  kapal  koe pë taboe, 
zij  noodigden  hen  door  bewegingen  met 
de  hand  om  op  het  schip  te  komen;  sakitoe 
meunang  pëta,  h\j  had  zulk  een  goede  ge- 
legenheid; pipëtaeun,  te  nemen  maatrege- 
len, zullen  doen,  zullen  aanleggen;  mëta, 
zich  schikken  tot  iets,  schikking  maken, 
zich  gereed  maken  (b.  v.  tot  den  aanval), 
maatregelen  nemen;  ook:  zich  bewegen; 
mëta  sorangan,  zich  vanzelf  bewegen, 
automatisch  werken  (vgl.  molahbftpolah); 
mëta  rek  ngadjoeroe,  in  arbeid  zjjn  van  te 
baren;  pëta-pëta,  toebereidsels  maken; 
pèpëta,  door  bewegingen  met  de  hand  of 
gebaren  iets  te  kennen  geven;  ook:  zich 
verweren;  pèpëtadn,  =  lalampahan,  hande- 
lingen, gedragingen;  mëtakeun,  iets  schik- 
ken of  regelen,  beschikken,  in  orde  maken 
(b.  v.  de  lamp),  opstellen  (z.a.kr$}g8Volk), 
aanwenden  (b.  v.  een  djampe),  vorm  aan  iets 
geven,  voorstellen,  toepassen;  dipëtakeun. 

PËTAK,  L  z.  v.  a.  dëngek,  een  harde 
schreeuw,  een  sterk  geroep;  verder: sterk 
roepen,  een  harden  schreeuw  geven;  mëtak, 
sterk  roepen,  hard  schreeuwen. 

II.  Witte  ui.  P. 

PETAK,  perk,  bed,  tuinvak,  =  kotak  I, 
doch  van  een  hoema  of  droog  rijstveld  [de 
grootte  is  onbepaald];  petakan,  idem. 

PETANGAN,  zie  bij  etang. 

PËTËK,  1.  van  koeboer,  graf;  tfp«éf*,= 
tipatër  (zie  pater),  in  het  slijk  zinken  of 
vast  blijven  zitten;  tipètèk  watësangkengna, 
tot  aan  de  middel  in  het  slijk  zinken. 

PËTEL,  hetzelfde  als  't  betere  patel 

PETEL,  vonk,  vuurvonk;  ook:  vonk  van 
vuurwerk;  verder:  afspattend  stukje  hout 


468 


PETENG— PETJING. 


of  steen  (bö  het  kappen),  hamerslag ;pepe- 
telan,  idem,  meerv.;  pepetelan  smneu,  von- 
ken;  metel,  af  vliegen  of  afspatten  (van 
vonken);  kapetelan,  ltfd.  vorm,  gezegd  van 
iemand  tegen  wien  een  vonk,  steentje  enz. 
aanspat.  (Vgl.  pidjër  I.  en  silalatoe.) 

PËTËNG,  I.  (ygl.pëting);pëpëtëng,Qenver. 
trouwd  persoon,  iemand  die  met  het  beheer 
van  een  zaak  belast  is,  beheerder;  kapë- 
tëngan,  van  beproefde  bekwaamheid  (b.  v. 
een  krijgsman  die  gehard  is  in  den  oorlog), 
van  bekende  moed  en  dapperheid  [in  de 
Soepena  wordt  melding  gemaakt  van  een 
corps  van  10,000  man  hapëtëngan,  dienende 
tot  lijfwacht];  ook:  politieman,  gerechts- 
dienaar. 

n.  In  samenst.  met  dëdët,  zie  ald. 

PËTENG,  I.  een  werktuig  om  de  kapas, 
nadat  zfl  in  het  ruwe  van  de  pitten  is  ont- 
daan (dihindësan)  verder  te  zuiveren  (nga- 
djoedjoct),  nl.  een  boog  van  hout  of  rotan, 
met  een  koord  tot  pees,  welke  in  trilling 
kan  worden  gebracht  door  middel  van  een 
haakje;  kaarde;  mêteng,  de  kapas  los  en 
luchtig  maken  door  middel  van  depëteng, 
egreneeren,  kaarden  (vgl.  asiwoeng). 

II.  Pëpëténgan,  hetzelfde  als  hahajaman, 
zie  hajam. 

PETET,  kleine  oogen  hebben  (ten  gevolge 
van  het  neerhangen  der  oogleden).  Vgl. 
potet 

PÉTETAN  Jonge  plant  of  planten,  uit  zaad 
voortgekomen;  pëpëtetan,  idem,  maar  inz. 
allerlei  zulke  jonge  planten. 

PËTI,  doos,  kistje,  kist;  pëtioewang,  geld- 
kistje, geldkist;  pëpëten,  jdooeje  (b.  v.  om 
kostbaarheden  in  te  bewaren),  juweelen- 
doosje; dipëtian,  in  een  doos,  kistje  of  kist 
gedaan  worden. 

PËTIK,  g.  w.;  mëtik,  afplukken,  afbreken 
(van  een  bloem,  blad  of  twijgje),  aflezen 
(vruchten,  bladeren,  enz.)  ;dipëtik;mëtikan, 
aanh.  plukken;  dipëtikan;  -  pëtikan,  z.  v.  a. 
toekilan,  bloemlezing.  (Vgl.  pipit.) 

PËTINQ,  g.  w.;  meting,  uitlezen,  uitkie- 
zen; sërdadoe  noe  beunang  meting,  uitgelezen 
krijgsvolk;  dipëting;  mètingan,  uitkiezen, 
uitzoeken;  dipëtingan;  -pëtingan,  wat  uitge- 
lezen is,  uitgelezen,  uitgezocht.  (Vghpilih.) 

PËTIR,  voll.  tangkal  pëtir,  naam  van  een 
peuteuj-tioon\  manoek  pëtir,  naam  van  een 
vogel. 

PËTI8,  I.  een  mengsel  van  suiker,  zout 
en  tjangkoedoe  of  iets  anders  (b.  v.  boewah 
randoe)  met  een  weinig  water,  gebruikt  als 
saus  m#|  onrijpe  vruchten;  dipëtis^otpëtis 
gemaakt  worden  of  z^n. 

II.  Vizier  (van  een  vuurwapen);  ook  = 
sipatan  (zie  sipat  I.). 


PËTJAH  (eig.  Mal.,  stuk,  in  stukken 
breken),  schiften,  runnen,  zuren,  geschift 
(b.  v.  melk);  overdr.:  breken  of  gebroken 
van  hart,  voll.  pëtjah  hate;  sipat  beulak- 
pëtjah,  =  sipat  heling,  breekbare  waar  ;pëtja- 
kan,  breuk  (in  de  cjjferkunst). 

PËTJAK,  g.  w. ;  mëtjak,  =  njoba,  beproeven, 
probeeren  (b.  v.  een  schouder,  of  die  sterk 
genoeg  is;  een  geneesmiddel,  of  het  helpen 
wil,  onz.);  ook  z.  v.  a.  ngadjaran  (zie  adjar), 
aanpassen,  probeeren  of  iets  past,  zien  hoe 
een  nieuw  kleedingstuk  zit,  enz.  (zie  ook 
mëtjak-mëtjël) ;  dipëtjak ;  mëtjak-mëtjak,  aanh. 
beproeven  of  probeeren,  pogingen  aan- 
wenden om  iets  tot  stand  te  brengen; 
dipëtjak-pëtjak;  mëtjakan,  iets  probeeren; 
dipètjakan. 

PETJAK,  éénoogig,  zóó  dat  het  ééne 
oog  blind  is  of  gemist  wordt  (vgl. 
botjos  IL);  djalma  petjak,  een  éénoogige, 
éénoog. 

PËTJAT  (vgl.  tjat,  poetjat  enpotjot),  vallen 
van  of  uit,  van  iets  af  raken  of  zrjn,  ge- 
vallen van,  uitgevallen  (zie  ook  satoëd); 
pêtjat  iman,  van  het  geloof  vervallen  of 
afgevallen;  pëtjat  ti  sih-koernya,  gevallen 
uit  de  genade;  pëpëtjatan,  een  voorwerp  om 
dieren  te  vangen,  soort  spring;  tipëtjat, 
ergens  van  af  raken,  afvallen,  afstorten, 
afwaaien  of  afvliegen  (b.  v.  een  hoed  van 
het  hoofd);  mëtjatan,  iets  ergens  afrukken 
of  af  wippen;  dipëtjatan;  mëtjatkeun,  iets 
ergens  van  afwerpen,  maken  dat  iets 
ergens  afvalt  (b.  v.  een  hoed  van  het 
hoofd),  opwippen,  ophalen  (b.  v.  een 
hengel  of  een  visch  met  den  hengel); 
dipëtjatkeun. 

PËTJÉL,  ngbr.;  mëtjël,  loswerken  (van 
zaden),  pellen  (b.  v.  koffie,  door  de  vrucht 
tusschen  duim  en  vinger  te  knijpen  en 
zoodoende  de  boon  uitte  duwen);  ook:  ver- 
trekken, vertrokken ;  dipëtjël,  losgewerkt  -, 
gepeld  worden. 

PÉTJËNQHOEL,  z.  v.  a.  torodjol,  uit  iets 
te  voorschijn  komen,  de  punt  of  den  kop 
boven  den  grond  steken. 

PETJI,  het  Holl.  pet,  petje ;  idem. 

PËTJIL,  van  een  kind:  klein  (en  dan  1. 
van  leutik);  poetra  pëtjil  anoe  bosrèj,  het 
kleine  jonge  kind;  in  Z.-B.enlndr.is.p*#tf 
=  poetra,  1.  van  anak,  kind,  nl.  zoon  of 
dochter. 

PËTJINO  (Z.-B.),  een  bamboestokje,  aan 
het  boveneind  omwonden  met  een  lap,  ge- 
drenkt in  urine,  petroleum  of  derg.  vocht 
[zulke  stokjes  worden  in  den  grond  gesto- 
ken om  de  varkens  van  't  veld  af  te  houden] 
pëpëtjing,  idem ;  mening,  (bij  't  spel),  een  klei- 
nigheid aan  den  winner  vragen;  ook:  een 


PETJLENG— PEUNGPEUN. 


469 


kleinigheid  vragen  voor  zyn  moeite  (b.v. 
door  den  ambtenaar  van  personen  die  koffie 
inleveren  of  belasting  betalen);  verder:  een 
kleine  collecte  houden;  pëpëtjingan,  geld 
dat  op  die  wyze  betaald  wordt. 

PËTJLËNG  (vgl.  atjlëng),  ngbr.;  mëljlëng, 
een  sprong  nemen,  op-  ot uitspringen;  ook: 
neerspatten  (van  water,  enz.);  tipëtjlëng, 
—  tipëtjat,  zie  pëtjat;  kapëijlëngan,  bespat 
raken  (met  water,  modder,  enz.). 

PÉTJOEK,  naam  van  een  vogel  als  de 
kokondangan  (zwart  van  kleur,  met  een 
breede  vlucht). 

PÉTJOET,  zweep,  rijzweep  (vgl.  tjamëti); 
mëtjoet,  met  een  zweep  slaan;  dipëtjoet; 
marëtjoet,  (van  de  vingers)  spits  toeloopen ; 
mëtjoetan,  herhaald,  met  de  zweep  slaan; 
dipëtjoetan. 

PËTJOH,  =  paseja,  kijven,  twisten. 

PËTOE,  soms  verkeerdelijk  genomen  als 
stam  van  mëtoe  II.  enz.,  zie  wëtoe. 

PETOK,  voll.  peso  petok,  een  soort  mes. 

PETOL,  alleen  in  kapetolan,  in  iets  gehin- 
derd worden,  met  iets  niet  voortkunnen; 
kapetolan  njaoer,  door  iets  gehinderd  wor- 
den in  het  spreken;  taja  kapetolan,  verkl. 
met  sing  saroewa  bisa,  d.  i.  van  niets  on- 
kundig zyn,  alle  dingen  kennen,  een  al- 
zedige  kennis  hebben,  op  geen  vraag  het 
antwoord  schuldig  bleven;  sing oelah kape- 
tolan, dat  hy  (zjj)  in  niets  onwetend  zij. 

PËTOT,  steeds  voorafgegaan  door  een 
ontk.  b\jw.;  hanteu  pëtot,  =  hanteu  pëgat, 
zonder  ophouden,  zonder  rusten,  onafge- 
broken, onophoudelijk;  hanteu  pëtot-pëiot, 
idem,  met  verst. 

PETOT,  misvormd,  wanstaltig  (inz.  van 
een  vrucht  welke  rond  behoorde  te  wezen, 
maar  een  anderen,  b.  v.  platten,  vorm 
heeft);  ook:  een  wanstaltigen  mond  heb- 
ben. (Vgl.  pedjet.) 

PEUDJEUH  (vgl.  eudjeuh),  ngbr.;  meudjeuh, 
genoeg  zyn,  voldoende  zyn,  lang  genoeg 
geduurd  hebben;  als  toeroep:  het  is  nu 
genoeg!  scheid  nu  uit!  (vgl.  meugeus);- 
meudjeuhna  (Skr.  madhyama,  middelste), 
middelmatig,  gemiddeld,  toereikend,  vol- 
doende, juist  van  pas,  redeiyk,  matig  J 
keur  meudjeuhna,  tijdens,  onder,  te  midden 
van;  sameudjeuhna,  gemiddeld,  middel- 
matig, gematigd;  peupeudjeuh, z.v.  a. omat 
en  poma-poma  (steeds  uitroependerwys 
gebezigd),  volstrekt,  het  moet  volstrekt; 
ngameudjeuhan,  z.  v.  a.  nitah  ënggeus,  vol- 
doende doen  zyn,  laten  uitscheiden;  di- 
meudjeuhan;  ngameudjeuhnakeun*  middel- 
matig-, gemiddeld  doen  zyn,  het  gemid- 
delde voor  iets  stellen;  dimeudjeuhnakeun. 

PEUDJIT,  de  dikke  darmen  (vgl.  tamboe- 


soe),  ingewand,  de  ingewanden;  overdr.: 
de  slang  van  een  brandspuit  en  derg.;  ta- 
tjang  peudjit,  naam  van  een  lange  peulsoort ; 
dipeudjitan,  verkl.  met  dila&nanpeudjitna, 
(wat  den  vorm  aangaat  vgl.  sisit),  de  in- 
gewanden uitnemen  (inz.  uit  een  visch). 

PEUEUNQ,  voll.  tangkal  peumng,  naam 
van  een  grooten  boom  welks  schors  styfvol 
doorns  zit.  [Het  hout  is,  om  zyn  taaiheid, 
voor  gondewa*a  en  derg.  geschikt.] 

PEUEU8,  ngbr.;  meueuskeun,  z.v.  a.  njaoer, 
ontbieden,  roepen;  dipeueuskeun. 

PEUEUT,  =  kintja,  wordende  suiker  (die 
nog  niet  dik  is),  dik  suikervocht,  stroop; 
kawas  goela  djeung  peueut,  verkl.  met  dalit 
pisan,  z.  v.  a.  ons:  „koek  en  ei". 

PEUHEUR,  scherp  en  samentrekkend  van 
smaak  (z.  a.  b.  v.  terong);  terong  peuheur, 
naam  van  een  terong-sooit, 

PEUJEUH,  schor,  heesch  van  stem.  (Vgl. 
peura  en  sërak.) 

PEUJEUM,  anders  gezegd  këtan  diragian, 
d.  i.  këtan  welke  men  door  ragi  laat  of 
heeft  laten  verzoeten;  in  Z.-B.  —  ngëmpo8 
(zie  ëmpos),  nog  niet  rype  pisang  en  ook 
wel  andere  vruchten  kunstmatig  rypma- 
ken  (door  ze  in  te  kuilen  enz.);  meujeum, 
peujeum  maken;  dipeujeum;  tji-peujeum, 
peujeum-water  (zie  ook  bërëm). 

PEUNDEUJ,  naam  van  een  vruchtboom, 
nagenoeg  =  depëtir;peupeundeujan,nsLQ.m 
van  een  zwart,  glinsterend  waterinsect 
ter  grootte  van  een  grooten  kakkerlak 
[volgens  P.  hetzelfde  insect  als  koetoe-koeja). 

PEUNDEUT,  deurtje,  luikje  (van  een  val, 
een  kippenhok,  en  derg.),  deurtje  in  de 
omheining  van  een  tuin,  zolderluik,  enz.; 
ook  g.  w.;  meundeut,  dichtgaan,  toeslaan 
(b.  v.  een  deur),  toe  zyn,  gesloten  zyn; 
meundeutan,  sluiten,  dichtdoen, toesluiten, 
inz.  van  meer  dan  één  deur;  dipeundeutan; 
meundeutkeun,  iets  sluiten,  iets  toesluiten ; 
dipeundeutkeun. 

PEUNQQAS,  breken,  doorknappen,  in 
stukken  breken  of  knappen;  mennggaskerun, 
iets  doorbreken;  dipeunggaakeun;  silih- 
peunggaskeun  iga,  elkander  de  ribben 
breken. 

PEUNGKEUR  (het  tegenoverg.  van  bëje)> 
vast,  stevig,  hard  (van  vleesch,  hetzy  van 
dieren  of  van  vruchten). 

PEUNQPEUK  (zie  maia);meungp<mk}  slui- 
ten, stoppen,  toestoppen;  dipeungpeuk; 
meungpeukan,  iets  sluiten,  iets  voor  de 
oogen  of  ooren  doen,  iets  toestoppen  (b.v. 
den  mond  of  de  ooren),  afsluiten^  dipeung- 
peukan. 

PEUNGPEUN,  ngbr.;  meungpeun,  de  hand 
of  handen,  dan  wel  iets  anders,  voor  de 


470 


PEUNGPEUNG— PEUREUM. 


oogen  houden  (b.  v.  uit  schaamte;  zie  ook 
tjarang)',  meungpeunan,  zich  of  eenander 
de  handen,  dan  wel  iets  anders,  voor  de 
oogen  houden;  meungpeunan  pameunteu, 
z|jri  gelaat  bedekken;  dipeungpeunan;  lta- 
peungpeunan,  (van  de  oogen)  zonder  opzet 
bedekt  geraakt  (b.  v.  met  een  doek). 

PEUNGPEUNG,  maar  doorgaans  meung- 
peung,  =  sabot,  terwyi,  terwyi  nog,  gedu- 
rende den  tyd  dat.  (Ygl.  mëngpëng.) 

PEUNTAS,  overzyde,  overkant  (van  een 
rivier,  een  straat,  enz.  (vgl.  sëbrang);  di 
peuntas,  aan  den  overkant;  ka  peuntas,  naar 
de  oveizyde;  ti  peun1as,v&n  den  overkant; 
peuntaseun,  ter  overzijde  van,  tegenover; 
meuntas,  overgaan,  oversteken,  overvaren; 
aja  djalan  (of  tjoekang)  homo  meuntas,  [zon- 
een  weg  komt  men  wel  over  een  rivier]  hoe- 
veel te  meer  als  er  een  weg  is,  sprkw.  o.  a. 
voor:  [iemand  op  wien  men  het  voorzien 
heeft,  al  is  hy  onschuldig,  kwellen]  hoeveel 
te  meer  zoo  hy  inderdaad  een  feil  heeft 
begaan;  peupeuntasant  of  wel paragi meun- 
tas,  de  plek  waar  men  een  rivier  enz.  door- 
waadt ot  oversteekt;  meuntasan,  een  rivier 
enz.  oversteken ;  dipeuntasan  -,pam€untasan, 
hetzelfde;  meuntaskeun,  overzetten ;  toekang 
meuntaskeun,  =  pabëlah  (zie  bèlah),  veer- 
man ;  dipeuntaskeun. 

PEUNTEU,  L,  meestal  pameunteu,  1.  van 
beungeut  en  raraj,  aangezicht,  gelaat;  bij 
de  Bad.  =  doedoer,  zie  ald.  {F.);sipeunteu, 
1.  van  sibwungeut,  zich  het  gelaat  wasschen. 
(Vgl.  tamas.) 

II.  (Kad.),  z.  v.  a.  noe  nanggoeng  (zie  tang- 
goeng  III.),  de  persoon  die  ergens  voor  in- 
staat, borg;  saha  peunteunat  wie  is  de 
borg?  (Vgl.  lawang.) 

PEUNTJIT,  g.  w.;  toekang  peuntjit,  slach- 
ter; ook:  beul  (vgl.  këtok);meuntjit'k..,lekek 
1.,  de  keel  afsneden,  slachten,  doodon, een 
slachting  aanrichten;  meuntjitmaneh,zich 
om  hals  brengen;  nendjo  moending  (enz.) 
dipeuntjit,  het  slachten  van  buffels  aanzien 
[watvoorkindereni?amattbeet];pettn#tfeHn, 
wat  te  slachten  is  of  geslacht  zal  worden; 
pantjat-peuntjit,  maar  beter  poentjaUpeuntjit, 
allerlei  beesten  slachten;  peupeuntjitan, 
slachtbeesten;  meuntjitan,  meer  beesten 
dan  één,  of  by  herhaling  slachten;  dipeun- 
tjitan;  mangmeuntjiikeun,  voor  of  ten  be- 
hoeve van  een  ander  slachten ;  dipangmeun- 
tjtiheun;  peuntjitan,  het  geslachte;  koerban 
peuntjitan,  slachtoffer  \pameuntjitan,  slach- 
plaats  (vgl.  pamotongan  by  potong). 

PEUPEUDJEUH,  zie  peudjeuh. 

PEUPEÜH,  g.  w.;  meupeuh  k.,  nanganan 
1.  (zie  tanga nU  slaan  (hetzij  met  de  hand 
of  met  een  voorwerp),  een  slag  geven; 


dipeupeuh;  kapeupeuh,  geslagen,  zonder 
opzet;  overdr.:  geslagen,  verslagen,  over- 
wonnen (b.  v.  in  een  dispuut);  ook  =  kara- 
goem  en  kawëngkoe,  in  iets  zyn,  in  iets  be- 
grepen of  opgenomen  zyn  (z.  a.  b.  v.  de 
vele  namen  van  grassoorten  begrepen  zyn 
in  het  woord  djoekoet);papah-peupeuh,  slaan 
in  't  algemeen,  op  de  een  of  andere  w#ze 
slaan;  meupeuhan,  herhaalde  malen  slaan; 
dipeupeuhan-,  peupeuhan,  slag;  meupeuh- 
keun,  met  iets  ergens  op  slaan;  dipeupeuh- 
keun.  (Vgl.  teunggeul.) 

PEUPEULEUKEUX,  overmoedig,  vermetel. 

PEUPEUNDEUJAN,  zie  by  peundeuj. 

PEUPEUR,  week,  rottig  (van  een  gevallen 
vrucht,  en  wel  aan  de  z\)de  waarop  zy 
gevallen  is);  ook:  beursen. 

PEUPEUREUDEUJAN,  —  kikitjeupan,  met 
de  oogen  knippen  (z.  a.  iemand  wien  het 
licht  in  de  oogen  schittert). 

PEUPEU8,  breken,  in  stukken  breken,  aan 
stukken  z\)n,  gebroken,  kapot,  verbrijzeld; 
ook:  doorgebroken  (z.  a.  b.  v.  een  zweer, 
vgl.  echter  boetjat);  peupeus  Aangebroken 
van  hart;  soekma  noe  peupeus,  een  gebroken 
geest;  matak  peupeus  hatekoering,  dat  breekt 
my  het  hart;  meupeus,  breken  (van  de 
golven  op  't  strand);  msupeuskeun,  doen 
breken,  verbreken,  verbrijzelen;  dipeu» 
peuskeun. 

PEURA.  =  peujeuh,  heesch,  schor. 

PEUR  AH,  speeksel  of  siym  van  een  slang, 
slangenvenyn,  zwadder;  verder :smetstof; 
ook  =  kamatihan,  kracht,  kracht  of  steun 
om  iets  te  doen  gelukken;  matihing peurah, 
de  kracht  van  het  venijn. 

PEURAJ,  uit  elkander  gaan  (b.  v.  een  kluit 
meel  of  een  klontje  suiker),  dun  worden 
(van  olie),  verteren  (van  suiker),  zich  op- 
lossen, vergaan. 

PEUREUDEUJ,  (ééns)  met  de  oogen  knip- 
pen, het  knippen  met  de  oogen  ;paradajp$u- 
reudeuj,  of  poer oedoej  peur eudeuj,  by  her- 
haling of  gedurig  met  de  oogen  knippen. 

PEUREUH  k.,  kètjër  1.,  oogdruppels,  oog- 
water;  dipeureuh,  gezegd  van  iemand  dien 
men  vocht  in  het  oog  laat  druppelen; 
ook:  zich  indruppelen;  meureuhan  ~k.,ngë- 
tjëran  1.,  in  een  oog  vocht  laten  druppelen, 
indruppelen,  zyn  oogen  betten  met  vocht; 
dipeureuhan;  meureuhkeun,  vocht  in  een 
oog  laten  druppelen;  dipeureuhkeun, 

PEUREUM,  de  oogen  sluiten  of  gesloten 
hebben  (a.  a.  by  het  slapen,  vgl.  pareum 
en  mërëm);  peupeureuman,  de  oogen  ge- 
sloten houden  maar  toch  wakker  zyn, 
doen  alsof  men  de  oogen  goed  gesloten 
heeft  maar  ze  in  werkeiykheid  niet  geheel 
dicht  hebben;  ook:  de  oogen  sluiten, even 


PEUREUP— PI. 


471 


opendoen,  weer  sluiten,  enz.;  peureum-ha- 
jam,  of  peupeureuman-hajam,  de  oogen  half 
gesloten  houden;  kapeungpeureumeun,  be- 
hept met  een  oogontsteking  welke  de  oog- 
leden doet  samenkleven;  meureumkeun 
(staat  tegenover  ngabeuntakeun),  de  oogen 
sluiten  om  iets  niet  te  zien,  eens  anders 
oogen  sluiten;  ook:  de  oogen  voor  iets 
sluiten;  peureumkeun  mata  kana  djalan 
kagorengan,  sluit  de  oogen  voor  den  weg 
der  ondeugd;  dipeureumkeun. 

PEUREUP,  vuist;  sagëdepeureup,  zoo  groot 
als  een  vuist;  meureup,  de  hand  ballen; 
leungeun  meureup,  gebalde  hand. 

PEUREU8,  pyn  geUjk  men  by  het  uit- 
trekken  van  haren  gevoelt,  zeer,  zeer 
doen. 

PEUREUT,  ngbr. ;  meureut,  vocht  ergens 
uitdrukken,  uitknepen,  wringen  overdr.: 
bedwingen,  betoomen  (van  drift) ;  dip&ureut, 
uitgedrukt  enz.  worden. 

PEURIH  (vgl.përih  en  njëri),  botende  pyn 
in  de  oogen  (als  er  iets  in  zit,  van  het 
staren  of  door  botend  vocht),  snijdende 
pyn  (b.  v.  in  de  ingewanden, peurih  peudjit), 
vnjmende  pyn,  smart,  snerpen,  snerpend ; 
peupeurih,  of  peupeuriheun  (te  verg.  met 
pilangbara  en  papalajeuri),  anders  is  het 
geval,  anders  is  de  zaak  als,  't  is  nu  een- 
maal niet  anders  (met  insluiting  van  het 
begrip  kadjeun),  't  is  nu  eenmaal  zoo,'tis 
nu  eenmaal  uitgemaakt,  het  ligt  er  nu 
eenmaal  toe,  er  is  nu  eenmaal  niet  aan 
te  veranderen,  het  zy  nu  zoo,  my  biyft 
slechts  over;  ook  wel  eens  te  vertalen 
met :  daarentegen ;  peupeurih  djaoeh  djeung 
iboe-rama,  geuna-geuna  goeloeng  djeung 
saderek,  ge  zyt  nu  eenmaal  ver  van 
uwe  ouders  (daaraan  valt  niets  te  doen), 
welnu  biyf  dan  vereenigd  met  uwe 
broeders  I 

PEUSAR  (Z.-B.),  naam  van  een  grooten 
boom  met  eetbare  vruchten,  op'de  nangka 
geiykend. 

PEUSEUH,  ngbr. ;  dipeuseuh,  verkl.  met 
dihantèm  diadjar,  met  viyt  onderwezen 
worden  of  ztfn. 

PEU8EUL,  ngbr. ;  meuseulan,  1.  van  mëntje- 
tan,  zie  pëntjet ;  dipeuseulan, 

PEU8INQ,  de  miereneter. 

PEUTAQ,  naam  van  een  boom. 

PEUTEUJ,  naam  van  een  boomvrucht 
geltykende  op  groote  tuinboonen  [een  onder 
de  Inlanders  zeer  geliefde  toespijs  by  de 
ryst,  maar  onder  de  Europeanen  weinig 
gewild  om  den  sterken  onaangenamen 
reuk],  de  stinkboom ;  tangkal  peuteuj,  de 
peuieuj-boom  [hy  bereikt  een  aanzienlijke 
hoogte];  peupeuteujan,  dat  gedeelte  van 


den  bovenarm  hetwelk  grenst  aan  de  sikoe 
of  elleboog  (beneden  den  bahoe),  hol  been» 
PtJP»  opperarmbeen. 

PEUTEUKEUH,  =  keukeuh,  vasthoudend, 
onverzettelijk,  styf  volhouden,  vast  op 
zy n  stuk  staan,  koppig ;  Jceukeuh-peuteukeuh, 
onverzettelijk,  stokstijf  volhouden,  vast- 
houdend, volhardend,  stytkoppig. 

PEUTI,  een  groote  bruine  luis,  schapen- 
luis,  teek;  kërid-peuti,  z.  v.  a.  gëbrag toorn- 
bila  (zie  toembila),  allen  zonder  uitzonde- 
ring oproepen,  allen  heenzenden  (b.  v.  naar 
een  koffietuin  of  in  den  oorlog),  allen  weg- 
voeren, krijgsgevangen  voeren,  enz.;  hoeloe- 
peutieun,  groot  van  lichaam,  maar  klein 
van  hoofd. 

PEUTI  NQ  k.,  wëngi  1.  (het  tegen  o  verg. 
van  beurang),  nacht  (vgl.  malëm);  poëk 
peuting,  de  duisternis  van  den  nacht; 
wantji  peuting  of  ti  peuting,  des  nachts, 
by  nacht  \peuting-peuting,  diep  in  den  nacht; 
beurang -peuting  k.,  sjjang-wëngi  1.,  dag  en 
nacht;  sapeuting,  één  nacht,  den  geheelen 
nacht  door  of  over;  sapoësapeuting,  een 
dag  en  nacht,  een  etmaal ;  sapeupeuting, 
gedurende  den  geheelen  nacht ;  meuting  11, 
sare  1.,  koelëm  1.  p.,  overnachten,  vernach- 
ten (vgl.  ngarërëb by  rërëb)  \meuting djeung, 
den  nacht  doorbrengen  met;  peutingan, 
de  nacht  aan  een  gegeven  dag  vooraf- 
gaande; meutingkeun,  iets  den  nacht  doen 
overstaan ;  dipeutingkeun, 

PEUTJANQ,  dwerghert,  gazel;  by  de 
Bad.  ook  naam  van  de  sigoeng  of  bun- 
zing, voll.  peutjang  baoe;  boengboelang 
peutjang,  naam  van  een  boom. 

PEUTJEUK,  rossig;  by  de  Bad.:  zwart 
[hideung  is  namehjk  by  hen  boejott);  si 
peutjeuk,  naam  voor  zwarte  honden  (P.) 

PEUTRI,  in  Z.-B.  =  poetri,  zie  ald. 

PI,  een  voorv.  waarover  het  volgende  is  op 
te  merken :  1°.  voor  stamw.  gevoegd,  vormt 
het  daarvan  zelfst.  naamw.  (zie  Spraakk. 
§  125) ;  -  2°.  komt  het  soms  te  staan  vóór  een 
door  middel  van  het  voorv.  ka  afgeleid  zelfst. 
nw.,  als  men  daarvan  een  werkw.  vormen 
wil ;  tot  dit  laatste  doel  wordt  dan  de  p 
van  het  voorv.  in  m  veranderd, b.  v.kaha- 
jang,  wensch,  pikahajang ;  mïkahajang, 
wenschen;  ïyd.  vorm  dipikahajang  (zie 
Spraakk.  §42  Aanm.  3);  -  8°.  dient  het 
om,  met  behulp  van  het  achterv.  eun:  a. 
van  actieve,  ja  ook  wel  eens  van  passieve 
werkw.,  nieuwe  werkw.  te  vormen,  welke 
dan  den  toekomenden  tyd  uitdrukken  (zie 
Spraakk.  $  68  en  64),  en  b.  van  zelfst. 
naamw.  nieuwe  zelfst.  naamw.  te  vormen, 
met  de  beteekenis  dat  iets  datgene  worden 
zal  wat  het  stamw.  aanduidt  (zie  Spraakk. 


472 


PIAGEM— PIJARA. 


f  42  Aanm.  8) ;  -  pi  keneh,  nog  in  de  toe- 
komst liggen. 

PIAQËM,  zie  agëm  II. 

PIBOENGKÉMAN,  zie  boengkèm. 

PIDANQ,  ngbr.;  midang,  fraaie  kleederen 
aandoen,  fraai  gekleed  zijn;  papakean 
midang,  fraaie  kleederen, het„Zondagspak"; 
randa  midang,  „'t  pronkende  weeuwtje", 
naam  van  een  sierplant  met  paarse  bloe- 
men [het  blad  geltykt  op  dat  van  onze 
afrikaan] ;  midang  oenggalpoë,  eiken  dag  de 
mooie  kleeren  aanhebben,  [wat  men  pamali 
noemt];  koedoe  maridang,  zty  moeten  hun 
fraaie  kleeren  aandoen;  pipidangan,  loo- 
pen  te  pronken,  veelvuldig  fraai  gekleed 
uitgaan  om  te  pronken,  „het  heertje  uit- 
hangen"; pamidangan,  1.  prachtkleed, 
feestkleed,  staatsiekleed,  versiersel ;  2. 
z.  v.  a.  paneer  eupalang  dada,  verbindings- 
balk  tusschen  de  stalen  [de  reden  van 
dezen  naam  ligt  hierin,  dat  de  balk  dient 
om  het  gebouw  recht  en  dus  fraai  te  doen 
staan :  soepaja  aloes  nangtoengna], 

PIDANGDAM,  ngbr.;  midangdam,  luide 
klagend  weenen,  huilen;  loeloempatan 
midangdam,  huilend  heen  en  weerloopen; 
tfeurik  bari  midangdam,  weenen  en  huilen; 
dipidangdam,  huilen  over. 

PIDANQDOEK,  ngbr. ;  sapidangdoekan,  een 
stel  van  twee.  P. 

PIDANQDOENQ,  alleen  in  djalma  kapi- 
dangdoeng,  man  die  tusschen  twee  partyen 
of  standen  in  staat  [tot  geen  van  beide 
behoo rende:  asoep  kamenaklaïn,katjatjah 
hanUu],  een  „middenman". 

PIDËL,  de  slaapzucht  of  slaapziekte  heb- 
ben, vast  slapen,  moeilijk  wakker  te 
kragen,  slaperig,  suffig,  dodderig,  loom; 
verder:  langzaam,  traag;  ook  z.v.a.  bëlët, 
traag  van  bevatting  zyn,  bezwaarlijk  iets 
vatten,  een  domoor;  soekma  papidëlan, 
geest  des  diepen  slaaps.  (Vgl.  kibloek.) 

PIDIK,  afgunstig,  ntfdig  uit  afgunst,  na- 
tfverig;  sirik-pidik,  idem,  met  verst.; pidikan, 
afgunstig  (van  aard). 

PIDJËR,  I.  de  wegspattende  vonken  van 
tfzer  dat  gesmeed  wordt,  hamerslag.  (Vgl. 
petel.) 

II.  Een  hars  welke  bij  hetsoldeerenvan 
metalen  gebezigd  wordt;  ook:  hechten, 
houden,  b.  v.  twee  voorwerpen  van  het- 
zelfde of  van  verschillend  metaal;  teu 
daekeun  pidjër,  ze  willen  niet  hechten  (of 
houden);  midjëran,  samenvoegen  (b.  v.  goud 
en  flzer);  dipidjëran. 

PIDOELI,  hetz.  als  't  meer  gebr.  padoeli. 

PIQANDJOK,  zie  gandjok. 

PIQA80L,  een  groote  val  (groote  tiara) 
om  tygers  te  vangen. 


PIQËNQ,  ngbr. ;  migëng,  z.  v.  a.  ngandëg, 
iemand  staande  houden;  dipigëng. 

PIQEUJ,  ngbr. ;  migeujkeun  (Z.B.),  iemand 
naapen  of  nabauwen ;  dipigeujkeun. 

PIQOERA,  het  Holl.  figuur;  de  voorstel- 
ling van  een  persoon  of  voorwerp,  schilder^ 
achter  glas,  gravure,  plaat,  enz.;  in 't  alge- 
meen :  wandversiering. 

PIHANE,  ngbr.;  mihane,  het  garen  voor 
een  samping  enz.  opzetten  voor  het  weven; 
dipihane;  pihanean,  voorwerp  waarop  de 
scheringdraden  voor  het  weven  worden 
gespannen,  scheerraam.  [Men  versta  hier- 
onder een  dik  hout  of  dikke  bamboe,  ter 
lengte  van  4.5  of5M.,  in  overeenstemming 
met  het  te  weven  doek.  Het  toestel  heeft 
drie  stjjlen  (tihang),  aan  elk  uiteinde  één, 
om  welke  het  garen  gewonden  wordt,  en 
een  beetje  naar  het  midden  de  derde  (de 
tihang  karap),  aan  welken  de  draden  wor- 
den bevestigd,  opdat  deze  niet  door  elkan- 
der geraken.  Het  toestel  wordt,  als  men 
het  gebruikt,  schuins  van  buiten  tegen 
een  der  zijwanden  van  het  huis  geplaatst.] 

PIHAPE  (vgl.  titip),  dat  wat  in  bewaring 
gegeven  wordt  of  is;  mihape  k.,  wëwërat 
of  ngawëwëraian  1.,  aan  iemand  in  be- 
waring geven,  aan  iemands  zorg  toever- 
trouwen; mihape  hajam  kaheulangteenbyp 
in  bewaring  geven  aan  een  kiekendief, 
sprkw.  voor:  een  of  ander  goed  toever- 
trouwen aan  een  schelm;  pipihapean,  = 
titipan,  wat  men  aan  iemand  in  bewaring 
gegeven  of  toevertrouwd  heeft;  mihape- 
keun,  iets  aan  iemand  toevertrouwen  of  in 
bewaring  geven ;  dipihapekeun;  silih-pihape- 
keun  diri,  zich  aan  elkander.toevertrouwen. 

PIHATOE,  =  't  meer  gebr.  pahatoe. 

PIÏK,  klein  (van  een  vogel);  ti  pipiikna, 
van  jongs  af. 

PIÏT,  naam  van  een  klein  vogeltje,  tot 
de  vinken  béhooien(ie;manggah pilt,  naam 
van  een  klein  soort  manggah;  piït  neureuj 
boewah  beunjing  (of  lowa),  —patjikrak  nga- 
lawan  mërak,  (van  een  kleine  of  zwakke) 
het  tegen  een  grooten  (sterken)  opnemen. 

PIJAK,  ngbr.;  myak,  op  zjjde  gaan  om 
iemand  door  te  laten  ]pam$ak,  zie  by  banjoe; 
mjjakkeun,  op  zj)  doen  gaan,  op  ztj  duwen 
of  dringen,  zich  een  weg  banen  door  een 
menigte,  zich  ruimbaan  maken;  dip$ak> 
keun. 

PIJANO,  het  Holl.  piano;  idem;  nabeuh 
Pifano,  pianospelen;  toekang  nabeuh  p^ano, 
pianospeler,  pianist. 

PIJARA  (eig.  Mal.),  g.  w. ;  mjjara,  houden, 
er  op  na  houden  (hetzQ  mens  enen,  dieren 
of  planten),  in  dienst  hebben;  ook:  aan- 
kweeken  (planten  ofdieren,inz.vlsschen); 


PIJAS— PILIH. 


473 


verder:  onderhouden,  verzorgen;  dip  tiara. 
(VgJ.  tjoö.) 

PIJA8,  bleek  (van  gelaat),  bleek  worden, 
betrekken  (van  het  gelaat),  bleek  zyn,  ver  - 
bleeken ;  paryas,  of  ook  pararyas,  meerv., 
maar  soms  van  één  persoon  gebezigd  en 
dan  =  pijas,  maar  met  verst. 

PIJA8AT,  tuchtiging,  kastyding;  mtfasat, 
tuchtigen  (sterker  dan  mëpërih,  maar  min- 
der hevig  dan  njt'ftsa),  kasty den,  afstraffen, 
kwellen,  pijnigen;  mfjasat  ka  badan,  z\jn 
lichaam  kasty  den;  dipifasat. 

PIJATOE,  hetzelfde  als  pihatoe. 

PIJëNG,  alleen  in  tingpar&ëng,  (van  velen) 
verslagen,  ontmoedigd. 

PIJOEH,  ngbr. ;  dipffoeh  (Kad.),  ineenge- 
draaid  worden  of  zyn;  kapjfoehan,  =  kapae- 
han  en  kapoëkan,  in  zwym  vallen  of  liggen; 
ook :  bezwyken.  (Vgl.  yoeh  en  pengpejong.) 

PIKAT,  ngbr.;  mikat,  een  vogel  lok- 
ken of  vangen  in  een  kooi,  strik,  of 
door  middel  van  een  lok  vogel;  overdr.: 
doen  om,  beoogen;  mikat  rëdjëki,  een  maal 
eten  beoogen;  dipikat;  mikatan,  het  her- 
haalde van  mikat;  dipikatan;pamikat,  voll. 
manoek  pamikatt  lokvogel. 

PIKEUN,  =  baris  k.,  bade  1.,  om  te,  voor, 
bestemd  voor.  (Vgl.  pakeun  en  adjang.) 

PIKIR  (Ar.  fikr)  k.,  manah  1.,  voorstelling 
van  den  geest,  gedachte,  overdenking,  ge- 
voelen, meening,  oordeel,  oordeelen,  begrip, 
gemoedsgesteldheid;  ook:  binnenste,  ge- 
moed, zin,  hart;  poëk  pikir,  duister-,  ver- 
duisterd van  verstand;  tërang  (of  tjadng) 
pikir,  helder  van  verstand  of  van  hoofd, 
verlicht;  reuntas  pikir,  wanhopig,  wan- 
hoop; sasar  pikir,  in  de  war  of  dwalend 
van  verstand,  malende  zyn;  gindi  pikir, 
=  owah  nyat,  veranderen  of  veranderd  van 
stemming  of  gezindheid  (in  ongunstigen 
zin;  vgl.  babalik  by  balik);  paeh  pikir,  dof» 
suf;  djoedjoer  pikirf  doordenken,  doorden- 
kend; teu  ngeunah  pikir,  het  land  hebben; 
sapikir,  eensdenkend,  eenstemmig,  van  de- 
zelfde meening  zyn;  mikir  k.,wgamanah\., 
denken,  zinnen,  nadenken,  o  verdenken,  be- 
denken; ahli  mikir,  een  denker;  teu  dipikir, 
1.  niet  bedacht  worden;  2.  zonder  bedenken 
doen;  kapikir,  bedacht,  overdacht,  door 
nadenken  gevonden;  teu  kapikir,  niet  be- 
denken, niet  er  op  bedacht  zyn  of  geweest 
zyn;  mikir-mikir  k.,  ngamanah-manah  en 
ngaraos-raos  1.,  er  goed  of  nauwgezet  over 
denken;  dipikir-pikir ;  mikiran  k.,  ngamana- 
han  1.,  over  iets  denken  of  nadenken,  iets 
overdenken,  by  zichzelven  overwegen,  be- 
denken;  dipikiran;  mikirkeun,  indenken, 
zich  in  een  toestand  verplaatsen;  koedoe 
pikirkeun  ka  diri,  verplaats  uzelven  eens 


in  dien  toestand ;dipikirkeun;pamikir, het 
denkvermogen,  gedachte,  oordeel;  keur 
pamikir  amaf  ik  dacht;  pamtkiran,  het 
bedenken;  pikiran,  gedachte,  gevoelen, 
meening;  verder:  denkvermogen,  begrip, 
gemoed,  verstand;  datang  pikiran,  een  (of 
de)  gedachte  kragen;  dina  pikir an koering, 
naar  myn  meening;  sapikiran*  van  één 
gevoelen  zyn,  hetzelfde  oordeel  hebben; 
pipikiran,  gedachten ;  ook :  verstand,  begrip. 

PIKOEL,  inhoudsmaat  van  20  eter  of  pan - 
tang",  of  van  lOgantang Holl.  maat;  verder: 
een  gewicht  van  100  fca#ofl25  oude  ponden; 
sapikoel,  één  pikoel,  enz.;  -  pamikoel,  de 
twee  dakplaten  of  balken  die  in  de  lang- 
ste afmeting  van  een  huis  op  de  styien 
gelegd  worden  en  het  dak  dragen,  draag- 
balk,  architraaf  (vgl.  panggërët  by  gërët). 

PIKOEN,  zwak  van  geheugen,  zwak  van 
hoofd,  vergeetachtig  (van  een  oud  mensen), 
kindsch;  nini  pikoen,  een  kindsche  oude 
vrouw.  (Vgl.limpeur.) 

PILALAGI,  alleen  in  pon püalagi,  —  komo, 
laat  staan,  nog  veel  meer,  nog  veel  minder, 
hoeveel  te  meer,  hoeveel  te  minder. 

PILANG,  voll.  ki  pilang,  naam  van  een 
acacia-boom,  bezet  met  zeer  lange  doorns 
[hy  krygt  een  flinken  omvang ;  het  kern- 
hout is  zeer  goed  voor  timmerhout  en  de 
schors  bevat  looizuur!. 

PILANGBARA,  ook  pirangbara  of  kilang- 
bara,  een  tusschenw.,  z.  v.  a.:  het  zy  zoo 
dat  niet  (mits),  zy  het  ook  niet  dat,  mocht 
het  ook  niet  zyn  dat,  al  is  het  ook  niet 
dat  (als  dan  maar,  hetgeen  volgt.)  Vgl. 
bara  II.  en  pira. 

PILAR,  I.  minder  worden,  nl.  minder  luid-, 
minder  duideiyk  zingen  of  spreken  (inz.  van 
een  vogel,  b.  v.  een  die  eerst  „poerkoetoet" 
zei  en  het  nu  slechts  tot  „poerkoe'*  brengt), 
voll.  manoek  pilar. 

II.  Het  Holl.  pilaar;  steenen  paal,  pilaar, 
zuil. 

PILA8,  I.  modern  1.  van  poelas,  zie  oelas. 

II.  (Z.-B.),  witachtig. 

PILËG,  1..  van  salesma,  verkouden  zyn, 
verkoudheid. 

PILËNGGAH,  zie  lënggah. 

PILENGKETAN,  zie  lengket. 

PILEULEUJAN  (vgl.  leuleuj),  een  toeroep: 
vaarwel!  goedo  reis!  het  ga  je  goed!  of 
derg.;  adoeh,  njawa,  pileuleujanl  ach,  myn 
ziel,  vaarwel!  mileuleujankeun,  iemand 
vaarwel  zeggen,  een  vaarwel  toeroepen; 
dipileuleujankeun.  (Vgl.  bageja.) 

PILIGÉNTI,  =  silih-gënti,  zie  gënti. 

PILIH,  g.  w.;  taja  pilihna,  geen  onder- 
scheid maken,  hy  (zy)  maakt  geen  onder- 
scheid (b.  v.  tusschen  vreemden  en  eigen 


474 


PILIR— PINGGAN. 


zie  ook  kasih  bö  asih),  niet  kieskeurig; 
piliheun,  om  uit  te  kiezen;  mïlih,  kiezen, 
verkiezen,  uitkiezen;  in  Z.-B.  ook  voor 
pikir,  gemoed/gedachte;  balik  milihna  (ald.), 
z.  v.  a.  ganti  pikir,  van  gedachten  veran- 
deren; hanteu  milih  djalma,  zonder  aanzien 
des  persoon s;  pangmilih,  het  verkiezen, 
verkiezing;  dipilih ;  kapilih,  uitgekozen,  uit- 
verkoren;  ook:  favoriet;  milihan,  uitzoe- 
ken; dipilihan;  pamilih,  de  gave  om  te  kun- 
nen onderscheiden  (b.v.  tusschen  adel  on 
volk),  onderscheidingsvermogen,  oordeel, 
keuze,  tact;  ook:  overdenking,  overweging, 
smaak;  koerang  pamilih,  gebrek  hebben 
aan  oordeel,  onoordeelkundig;  pilihan,  dat 
waarop  iemands  keuze  gevallen  is;  pipili- 
han,  uitgelezen  (b.v.  van  strijders)  jpamtZt- 
/kw,  wat  men  by  het  uitkiezen  heeft  laten 
liggen,  uitschot. 

PILIR,  ngbr.;  milir,  =  ka  hilir,  bergaf- 
waarts of  stoomafwaarts  gaan,  zich  be- 
geven naar  een  lager  gelegen  streek,  inz. 
een  rivier  afzakken ;  milirkeun,  naar  lager 
gelegen  streek  afvoeren;  ook  (zonder acht 
te  slaan  op  hooger  of  lager  ligging):  pro- 
ducten afvoeren  naar  een  stapelplaats  of 
pakhuis;  dipilirkeun\  kapilirkeun. 

PILIS,  wal,  oever.  P. 

PILIT,  stroom  (inz.  van  een  rivier). 

PILOE,  zie  üoe. 

PINANQ  (Mal.),  =  djambe,  de  betelpalm; 
njatang-pinang,  als  een  liggenden  pinang- 
stam;  overdr.  voor:  een  lange  rtj  vormen; 
noenggoel-pinang  (vgl.  toenggoel),  alléén  over- 
gebleven z\jn,  alléén  zjjn  in  de  wereld. 

PINANGGIH,  zie  panggih. 

PINARËNG,  zie  parëng. 

PINAREUP,  1.  van  soesoe,  de  borsten  eener 
vrouw ;  tji-pinareup,  1 .  van  tji-soesoe,  moeder- 
melk, zog;  minareup,  1.  van  njoesoe,  aan  de 
borst  zjjn,  zuigen;  minareupan,  1.  van njoe- 
soean,  de  borst  geven, zoogen;  dipinareupan. 

PINARING,  of  ook  pinaringan  (Jav.),  =  ka- 
paparinan,  zie  parin. 

PINA8TI,  zie  pasti. 

PINDAH  k.,  ngalih  1.,  zich  verplaatsen, 
verhuizen;  van  woning,  dienst  enz.  ver- 
anderen; pindah  nagri,  naar  een  andere 
stad  gaan  wonen;  mindah,  verplaatsen, 
naar  een  andere  plaats  overbrengen;  min- 
dah roepctj  van  gedaante  verwisselen; 
mindah-mindah,  idem,  by  herhaling  of 
aanhoudend ;  pipindahan,  gedurig  zich  ver- 
plaatsen of  verhuizen,  telkens  verhuizen; 
tonong  pipindahan,  nü  zus  dan  zoo  spreken; 
dipoendah-pindah,  gedurig  van  de  eene 
plaats  naar  de  andere  verzet  worden ;  min- 
dahan,  verzetten,  verplaatsen ;  dipindahan ; 
mindahkeun,  iets  of  iemand  verplaatsen, 


verzetten,  op  een  andere  plaats  zetten, 
verhuizen,  overplaatsen ;  dipindahkeun. 

PINDANG,  zeevisch  of  ook  wel  vleesch, 
gestoofd  met  een  goede  maat  zout  [gaar 
ztfnde  wordt  er  het  water  afgegoten  en 
het  stoofsel  bljjft  dan  verscheidene  dagen 
goed;  wil  men  het  eten,  dan  maakt  men 
er  een  soort  ragout  van] ;  mindang,pindang 
maken. 

PINDING,  ngbr.;  minding-minding,  iets 
verbergen,  voor  het  oog  bedekken,  aan 
het  oog  onttrekken,  achterhouden ;  kamis- 
kinan  ieu  beunang  dipinding-pinding,  armoe- 
de kan  op  den  duur  niet  verborgen  ge- 
houden worden ;  mandang-minding^l  maar 
verborgen  houden,  al  maar  weghouden ; 
paminding,  dat  waarachter  men  zich  of 
iets  verbergt  ;pipinding,  voorhang,  scherm, 
scheidsmuur,  dekmantel ;  mindingan,  zich-, 
een  ander  of  iets  achter  het  een  of  ander 
verbergen,  met  een  scherm  bedekken; 
ook:  verhinderen,  beletten;  mindingan 
awak,  het  lichaam  beschermen  (b.  v.  door 
een  schild);  verder:  zich  verbergen,  zich 
niet  bekendmaken;  mindingan  wiwirang, 
zyn  schande  bedekken;  dipindingan  ka, 
verborgen  gehouden  worden  voor;  kapin- 
dingan,  ïyd.  vorm:  iets  vóór  zich  hebben 
en  daardoor  niet  zichtbaar  z\)n,  verborgen 
voor ;  ënggon  noe  kapindingan,  plaats  waar 
iets  vóór  staat  en  die  daardoor  verborgen  is. 

PINDJI,  =  djoedjoet;  mindji,  =  ngadjoe- 
djoet;  dipindji.  P. 

PINDO,  de  tweede  maal;  verder  g.  w. 
(zie  ook  gawe);  mindo,  voor  de  tweede 
maal  doen,  nog  eens  doen,  herhalen,  repe- 
teeren  (ook  meermalen);  doeloer  mindo 
(Tjiandj.),  of  sabrajna  mindo  (Soem.  enz,), 
kinderen  van  doeloer  misan,  of  lieden  die  af- 
stammen van  één  boejoet,  d.  i.  van  één 
overgrootvader  of  -moeder  (vgl.  pintëloe) ; 
dipindo,  voor  de  tweede  maal  gedaan-,  her- 
haald worden ;  kapindo,  voor  de  tweede  maal 
gedaan  zyn,  herhaald;  ook:  ten  tweede; 
pamindo,  de  tweede  maal,  herhaling,  repe- 
titie; mindoan,  iets  voor  den  tweeden  keer 
doen,  herhalen,  repeteeren;  dipindoan, 

PINDRING,  verkeerdelijk  aangenomen  als 
stam  van  mindring,  zie  ald.;  dipindring, 
in  mindering  afbetaald  worden. 

PINEUH  (Indr.),  =  ngëdèng  (zie  këdëng), 
liggen;  in  Kad.  z.  v.  a.  hees,  slapen. 

PING  (Jav.),  in  samenstelling  met  tel- 
woorden, om  de  (het)  hoeveelste  en  hoeveel 
maal  aan  te  duiden;  in  het  Soend.  alge- 
meen gebruikelijk  in  dateering  van  brieven 
enz.,  z.  v.  a:  de,  b.  v.  ping  sawèlas  April, 
de  elfde  April. 

PINQQAN  (Perz.,  pindzjan),  een  nap,  kom 


PINGGEL— PINTL 


475 


of  schaal  met  een  voet  (kleiner  dan  een 
toewoeng);  ook:  vaas,  beker,  fiool ; pinggan 
angkik,  een  vaas  van  angkik.  (Vgl.  djëm- 
bloeng.) 

PINQQÉL,  1.  van  geulang  zie  ald. 

PINGGÉS,  =  pitës,  knakken,  knappen, 
doorbreken  (van  iets  hards);  verder:  breken 
(b.  v.  zfln  afspraak),  geknakt,  een  knak 
gekregen  hebben  (b.  v.  iemands  fortuin); 
pinggës  modalna,  een  knak  krijgen  of  ge- 
kregen hebben  in  zjjn  kapitaal;  minggës- 
keun,  iets  knakken,  doorbreken;  dipinggês- 
keun.  (Vgl.  peunggas.) 

PINGGIR  (eig.  Mal.),  rand,  kant,  zoom 
(van  een  rivier) ;  soms  in  plaats  van  gigir, 
ter  z\jde  van;  di  pingger  basisir,  aan  den 
kant  van  het  strand;  minggiran,  aan  de 
zijden  afzetten,  omzoomen  (b.  v.  een  kleed), 
een  rand  aan  of  om  iets  maken,  omranden, 
omboorden;  dipinggiran,  omzoomd  of  af- 
gezet met. 

PINGGOEL,  versiering  op  een  st^jl,  pilaar, 
Hjst,  enz.  (nl.  afronding  van  een  hoek  of 
de  hoeken);  minggoel,  (een  styl,  pilaar  enz.) 
aan  den  rand  of  de  uiteinden  wat  bij- 
werken (b.  v.  door  een  randje  ofietsderg. 
aan  te  brengen),  afronden. 

PINGGOET,  ngbr.;  radjah  pinggoet,  naam 
van  zekere  radjah  (zie  ald.). 

PINGIT,  ngbr.;  mingit  (verkl.  met  ngèrëm, 
teu  meunang  bidjil),  opsluiten,  afsluiten 
(inz.  een  jongedochter  of  vrouw  op  de 
loteng),  ophouden,  verhinderen,  beletten 
(b.  v.  een  man  te  nemen);  mingit  sorangan, 
zichzelf  op-  of  afsluiten,  zichzelf  ver- 
hinderen een  man  te  nemen;  dipingit; 
pingitan  of  pipingitan,  voll.  parëkan  pipi- 
ngitan,  meisjes  die  in  den  harem  worden 
opgekweekt  tot  bezitten  voor  den  vorst; 
poetri  pipingitan,  opgesloten  prinses  of 
prinsessen. 

PINGKAL,  naam  van  een  schrijf  teeken 
bfl  het  Javaansche  letterschrift,  dat  de 
ij  vervangt,  en  gevoeghjk  door  de  y,  ter 
onderscheiding  van  de  j,  kan  worden  weer- 
gegeven [zoo  schrift  men  doorgaans  wadya 
voor  wadya,  soms  patya  voor  paiya^  pa- 
tik, een  enkele  maal  sadya  voor  sad\ja, 
enz.;  ook  het  woord  doenya  (zie  ald.) behoort 
aldus  geschreven  te  worden];  -pamingkal, 
idem.  (Zie  Spraakk.  §  6,  tafel) 

PINGKAR,  =  'tmeer  gebr.inflrfcar,zieald. 

PINGKÈL,  ngbr.;  pipingkëlan,  =  sosong- 
kolan,  over  den  grond  rollen  (b.  v.  van 
lachen). 

PINGKOE,  voll.  ki  pingkoe,  naam  van  een 
boom. 

PINGPING,  het  bovenbeen,  dfl  of  de  dyen; 
b$j  een  dier  het  bovengedeelte  der  achter- 


pooten,  schenkel;  motong  tjoeroek  dina 
pingping,  iemand  den  wijsvinger  afkappen 
op  eigen  dj),  sprkw.  voor:  iemand  ver- 
klagen,  maar  er  zelf  inloopen  door  mede- 
plichtigheid aan  hetgeen  de  ander  gedaan 
heeft;  „een  put  graven  voor  een  ander, 
maar  er  zelf  instorten"; poehoe  pingping  t., 
tjetjeotan  1.,  het  opperdjjbeen,  de  heupkom, 
de  d\j ;  pingpingan,  schenkels  hebben,  van 
schenkels  voorzien  zijn. 

PINGPIRING,  ngbr.;  mingpiringan, iemand 
begeerig  maken;  dipingpiringan;  ming- 
piringkeun,  iemand  van  iets  verhalen  om 
de  begeerte  ernaar  bjj  hem  op  te  wekken; 
dipingpiringkeun . 

PINGPITOE,  zie  pitoe. 

PINGSAL,  alleen  in  kapingsal,  alléén  over- 
gelaten zjjn.  (Vgl.  singsal.) 

PINING,  naam  van  een  heester,  gelijkende 
op  de  hondje,  voll.  tangkal  pining. 

PINOEH  (vgl.  eusi),  vol;  pinoeh  koe  tali, 
vol  koorden,  geheel  met  touw  omwikkeld; 
pinoeh  koe  manis,  vol  van  zoet;  pinoeh  koe 
bingoeng,  geheel  verslagen-, geheel  radeloos 
zjjn;  hiroep  pinoeh  koe  prihatin,  het  leven 
is  vol  leed ;  djëdjël-pinoeh,  propvol ;  sapinoeh- 
pinoehna,  de  geheele  inhoud;  minoehan, 
vullen;  inz.  iets  dat  reeds  gedeeltelijk  ge- 
vuld was  tot  den  rand  vol  maken,  aan- 
vullen,  by  vullen,  geheel  vervullen;  dipinoe- 
han  sëdjana,  zy n  voornemen  ( wensen)  werd 
vervuld;  minoehkeun,.  iets  vol  doen  z$jn, 
geheel  met  iets  vervullen;  dipinoehkeun ; 
kapinoehan,  het  vol-  of  vervuld  zjjn,  volheid. 

PINOETRI  (b.  p.)f  =  poetri,  zie  ald. 

PINTA8,  —  balikan  en  kali,  keer,  maal. 

PINTËLOE,  ngbr.;  mintëloe,  voor  de  derde 
maal  doen,  ten  derden  male;  doeloer 
mintëloe  (Tjiandj.),  of  sdbrajna  mintëloe 
(Soem.  enz.),  kinderen  van  doeloer  mindo, 
of  lieden  die  van  eenzelfden  bao  afstam- 
men (vgl.  pindo  en  pat);  dipintiloe,  voor 
de  derde  maal  gedaan  worden. 

PINTÉR,  verstandig,  wtfs,  ervaren,  kundig, 
geleerd,  bijdehand,  vindingrijk;  pintér 
sorangan,  alleen  zichzelven  voor  wfls  hou- 
den, wtfs  in  eigen  oogen;  pintér  kana 
dagang,  verstandig  in  den  handel  zjjn; 
pintër  kana  ngadji,  knap  zfln  in  het  Koran- 
lezen;  mintëran,  z.  v.a.  ngakalan  (zie  akal), 
een  list  jegens  iemand  aanwenden, iemand 
te  slim  af  trachten  te  ztyn;  pipinièran, 
elkander  te  slim  af  trachten  tez$n;pipin- 
tëranan,  zich  als  knap  of  kundig  voordoen, 
zich  wtjzer  dunken  dan  anderen,  waanw^è, 
een  wijsneus;  mintérkeun,  wijs  maken; 
kapintëran,  verstand,  wijsheid,  vernuft, 
kunde;  elmoe  kapintëran,  philosophie. 
PINTI,  I.  ngbr.;  minti,~bëndo  en  nga- 


476 


PINTJANG— PIKILIK. 


bèndo  (zie  bëndo);  in  Z.-B.:  den  hoofddoek 
eenvoudig  om  het  hoofd  slaan,  zóó  dat  de 
punt  achter  komt,  die  daarna  over  het 
hoofd  gelegd  en  van  voren  ingestoken 
wordt  [gel\jk  oude  lieden  gemakshalve  wel 
doen];  in  Kad.:  garen  draaien,  kanteh  ineen- 
draaien,  tweernen;  dipinti,  -■■  dibëndo. 

II.  —  pipi,  wang.  F. 

III.  (Z.-B.),  =  gëloeng.  P. 

PINTJANG,  mank  aan  den  eenen  voet 
(doordat  het  eene  been  korter  is  dan  het 
andere),  kreupel;  ook:  mank  gaan, hinken 
(zie  ook  bfl  gembol)',  gantjang  djadi  pintjang, 
haast  maakt  mank,  z.  v.  a.  „haastige  spoed 
is  zelden  goed";  pipintjangan,  als  een 
manke  of  kreupele  loopen,  een  kreupele 
nadoen. 

PINTJOEK,  peperhuisje  (zakje) ;  sapintjoek, 
één  peperhuisje  (b.  v.  met  rampe). 

PINTJOET,  alleen  in  kapintjoet,  =  kapelet 
(zie  pelet)%  betooverd,  medegeshept,  geheel 
door  iemand  of  iets  bekoord,  geheel  onder 
de  macht  van  iets  betooverends  z}jn  of 
geraken. 

PINTJRAK,  ngbr.;  mintjrak,  z.v.a.  mofaft, 
zich  druk  bewegen,  beweeglijk. 

PINTOE  (Mal.),  zzpanto,  deur;  mintoema- 
nek,  z.  v.  a.  noetoep  maneh,  zich  sluiten, 
vanzelf  dichtgaan. 

PINTON,  ngbr.;  minton,  zien  naar;  dipin- 
ton ;  kapinton,  gezien ;  mintonan,  1 .  naar  iets 
sien,  iets  bezien;  2.  aan  iemand  laten  zien ; 
dipintonan;  mintonkeun,  iets  laten  zien, 
voorhouden,  vertoonen,  tentoonstellen; 
dipintonkeun;  pintonan,  teeken  waaraan 
men  iets  onderkennen  kan. 

PIPA,  het  Holl.  pyp;  idem,  nl.tabaksptfp. 
(Vgl.  padoedan.) 

PIPAH,  het  Holl.  pyp  (langwerpig  vat); 
vaatje,  inz.  botervaatje,  tonnetje;  sapipah, 
één  vaatje  (b.  v.  boter),  enz. 

PIPAHOKAN,  zie  pahok. 

PIPES,  verb.  van  't  Holl.  veepest;  idem. 

PIPI,  wang,  de  wangen;  njëripipi,w&ng- 
pyn;  beurewn  pipina,  blos.  (Vgl.  damsi.) 

PIPIMI  (Kad.),  naam  van  een  klein,  zeer 
fijn  gekleurd  torretje. 

PIPILINQAN,  de  slaap  of  slapen  van  het 
hoofd;  toelang  pipilingan,  slaapbeen.  (Zie 
ook  pipilis.) 

PIPILI8,  de  slaap  of  slapen  van  het  hooid 
(ook  palipisan  enpipüingan genoemd);  dipi- 
püis,  zich  de  slapen  van  het  hoofd  in- 
fineren  (met  zalf);  mipiiisan,  een  ander  de 
slapen  (met  zalf)  insmeren;  dipipilisan. 

PIPIR,  z$de,kant(ong.  =  siaienpongpok); 
ook:  langs,  aan,  bjj;  pipir  batoe,  langs (by) 
steenen;  pipir  goenoeng,  aan  den  kant  van 
(b{j)  den  berg:  pipir  damar,  b\)  het  licht;  di  pi- 


pir, ter  ztfde,  aan,  b\j ;  di  pipir  imah,  ter  ztyde 
van  (bjj)  het  huis;  pipireun,  ter  zjjde  van, 
bjj,  aan;  pipireun  djodjodog,  naast  het  voe- 
tenbankje (vgl.  mapaj  bfl  papaj) ;  -  malipir, 
gaan  langs,  vaien  langs,  langs  den  kant 
gaan  (vgl.  malipid  b$j  palipid). 

PIPISAN,  steen  (al  of  niet  uitgehold)  om 
op  te  wrflven,  wrtffsteen;  lakt  pipisan, 
stamper  om  mee  te  wreven. 

PIPIT,  g.  w.;  mipit,  met  de  hand  plukken, 
afplukken  (een  blad,  bloem  of  vrucht); 
dipipit;  mipiton,  meerdere  dingen  afpluk- 
ken; dipipitan.  (Vgl.  pëtik.) 

PIPITI,  doos  (kleiner  dan  een  sosokan), 

PIRA  (in  het  Jav.  =  't  Soend.  sabaraha), 
z.  v.  a.  koemaha,  hoedanig  (doch  nimmer  als 
vraagwoord  gebezigd  (vgl.  wflrëne);ookwel 
=  tiba  en  oékoer,  alleenlijk,  slechts;  mooi 
pira,  =  modi  sakoemaha,  dat  is  van  geen 
beteekenis!  dat  is  niets!  wat  zou  dat  look: 
nietsbeteekenend;  pira  koe  teuing,  of  eenv. 
pira  koe,  z.  v.  a.  moalënja,  in  geenendeele, 
volstrekt  niet;  sakitoe  ge pira-pira  /'t is  zoo 
al  redelijk!  't  is  al  mooi  zoo!  teupira  teuing, 
teu  sapira,  of  ook  wel  sapira  teuing,  z.  v.  a. 
teu  sakoemaha,  dat  is  niets,  dat  beduidt 
niets,  dat  maakt  niets  uit,  dat  mag  geen 
naam  hebben,  dat  is  geen  bezwaar;  ook: 
van  weinig  beteekenis-,  waarde  of  belang 
z^jn;  dimanah  sapira,  iets  gering  achten; 
njapirakeun,  gering  schatten,  klein  achten, 
iets  niet  achten,  zich  aan  iets  niet  storen; 
disapirakeun. 

PIRAK,  1.  van  pëpëgatan  (zie  pëgat),  van 
echtelieden:  scheiden,  gescheiden  zijn. 

PIRANG,  meestal  pirang-pirang,  =  loba 
(maar  soms  als  1.  van  loba  en  reja  ge- 
bezigd), veel,  zeer  veel,  zeer  velen;  sapi- 
rang-pirang,  de  geheele  menigte  \sapirang- 
pirang  balana,  de  geheele  menigte  van  zfln 
leger;  mangpirang-pirang,  een  groote 
menigte  zjjn,  menigten,  by  menigten. 

PIRANGBARA,  =  't  meer  gebr. pilangbara. 

PIRAON  (Ar.),  Farao,  de  bekende  koning 
van  Egypte. 

PIRDOES  (Ar.,  firdaus),  het  parades. 

PIREU,  niet  kunnen  spreken,  stom  ztfn 
(vgl.  bisoe);  torek-pireu,  doofstom  ztfn; 
mireumireu  maneh,  zich  stom  houden. 

PIREUPEUN,  alleen  in  kapireupeunan,  iets 
(b.  v.  stof)  in  het  oog  of  in  beide  oogen 
hebben. 

PIRIQ,  sterk  geluid  (nl.  van  de  gamelan); 
mirig,  (van  de  gamelan)  ferm-,  krachtig  be- 
spelen; dipirig,  1.  krachtig  bespeeld  wor- 
den; 2.  overal  heen  vergezeld  of  begeleid 
worden  (P.). 

PIRILIK,  ong.  —perelek,  zie  ald.;  mirilik, 
kruimelsgewjjze    afvallen,  bfl  kleine  be- 


PIRING— PITJANGTJAM. 


477 


dragen  binnenkomen  (b.  v.  winst).  Vgl. 
poeroeloek. 

PIRINQ,  bord  om  Tan  te  eten,  tafelbord, 
schotel;  piring  ëmas,  gouden  bord.  (Vgl. 
miring.) 

PIRINQKIL,  ngbr.;  miringkil,  =  ngagare- 
leng  (zie  geleng),  krinkelen,  een  krinkel  of 
krinkels  hebben  (z.a.  garen  oftouw);ptpt- 
ringkilan,  met  vele  krinkels  zijn,  vol  krin- 
kels. (Zie  ook  bëntü.) 

PIRIT  AN,  hetzelfde  als  tai  laoek,  uitwerpsel 
van  een  visch,  drek  van  visschen;  piritan 
miloe  ëndogan,  sprkw.  —  laoek  boeroek  miloe 
midjah,  zie  midjah. 

PIRMAN  (Perz ,  farman),  bevel. 

PIROEN,  g.  w.;  miroen  (seuneu),  een  vuur 
aanleggen  of  aanmaken  in  een  hawoe;  dipu 
roen;  miroenan,  een  brandje  maken,  in 
brand  steken  [buiten  de  hawoe,  b.  v.  aan- 
veegsel];  dipiroenan;  piroenan,  een  vuur 
[buiten  de  hawoe]. 

PIROEROEHAN,  brandstapel,  stookplaats, 
oven. 

PJROES,  (Perz.),  voll.  batoe  piroesy  een 
ondoorzichtige-,  blauwgroene  steen,  de 
turkoois. 

PIROE8A  (Skr.,  parawaca,  in  de  macht 
van  een  ander),  =paksa,  dwang;  miroesa, 
dwingen,  pressen,  noodzaken;  dipiroesa. 

PIROETJA,  ngbr.;  miroetjadn,  z.v.&.nga- 
mimUi<m,  aan  of  met  iets  beginnen,  inz. 
panganggoeran  dimimitian,  d.  i.  zoo  maar 
voor  de  aardigheid  (al  spelenderwijs)  er- 
gens aan  beginnen;  dipiroetjadn. 

PIROEWANG,  zie  roewang  en  vgl.  loewang. 

PISAH,  scheiden,  zich  afzonderen,  ge- 
scheiden,  afgezonderd,  afzonderlijk;  ook: 
vreemd  aan  iets  zijn;  misah,  zich  van 
iemand  of  iets  scheiden,  afscheiden;  ook: 
van  iets  af-gaan  of  af-zijn, afzonderlijk  zijn; 
pangmisah,  afscheidingsteeken  (z.  a.  tus- 
x  schen  twee  letters);  papisah,  van  elkander 
scheiden,  uiteengaan,  gescheiden  zrjnjpipt- 
sahan,  van  elkander  gescheiden  zijn;  misah- 
keun,  een  scheiding  maken,  iets  van  iets 
anders  scheiden,  van  elkander  scheiden; 
dipisahkeun. 

PI3AN,  een  nadrukswijzer,  dienende  tot 
versterking  van  een  woord  of  gezegde,  en 
veelal  naar  den  zin  te  vertalen  met :  zeer, 
geheel,  ten  volle,  volstrekt,  of  anders  weer 
te  geven  door  den  klemtoon  (zie  Spraakk. 
§  231);  kade  pisan,  heel  goed;  lobapisan, 
zeer  veel;  pada  pisan,  terstond;  kantm 
pisan-pisan,  volstrekt  niet;  sapisan,  ééns, 
in  ééns,  in  één  keer,  op  eenmaal,  voor- 
goed; poeh  sapiaan,  éénmaal  sterven;  bejak 
sapisan,  in  ééns  of  in  één  keer  op  of  leeg; 
haring  sapisan,  allen  op  éénmaal ;  pada- 


sapisan,  =  pada- har  ita,  in  ééns,  meteen,  op 
hetzelfde  oogenblik,  terstond;  misan,  om- 
komen, om  het  leven  komen,  sterven, 
subiet  dood ;  poeh  misan,  morsdood;  doeloer 
misan,  de  verwantschapsbetrekking  tus- 
schen  lieden  die  van  één  grootvader  of 
grootmoeder  afstammen:  neef,  nicht;  sa- 
brajna  misan  (waarvoor  men  ook  wel  doe- 
loer sabrajna  zegt),  idem ;  -  kapisanan,  ster- 
ven, dood,  gestorven;  roeboeh  kapisanan, 
morsdood  neervallen. 

PISËK,  z.  v.  a.  roegi,  schade ;  dipisëkkeun, 
met  schade  verkocht  of  van  de  hand  ge- 
daan worden. 

PISIN  k.,  empang  1 ,  schoteltje  (van  een 
kopje),  schaaltje,  reukschaaltje. 

PI8IT,  ngbr. ;  misit,  =  tjëtjël,  karig  zijn, 
karig  geven;  dipisit,  karig  bedeeld  worden 
(b.  v.  een  kind  door  zijn  vader,  opdat  het 
niet  gulzig  of  verkwistend  worde). 

PI8ITAN,  naam  van  een  vrucht  welke 
veel  overeenkomst  heeft  met  de  doekoeh, 
maar  eenigszins  wrang  of  bitterachtig  van 
smaak  is  [de  pit  heeft  koortsverdrtyvend 
vermogenl;  tangkalpisi(an,  depisitan-boom. 

PI8TA.  (inz.  van  vrouwen)  =  poendoeng, 
gemelijk  of  boos  op  iemand  zijn,  een  tegen- 
zin in  iemand  hebben  (b.  v.  een  jonge 
vrouw  in  den  man  die  haar  opgedrongen 
is),  mokken,  pruilen;  djeung  tjarogena  eu- 
keur  pista,  zij  en  haar  man  waren  boos  op 
elkander;  dipista,  =  dipoendoengan,  voor- 
werp van  iemands  misnoegdheid  of  toorn 
zijn;  mipista,  tegen  iemand  mokken. 

PISTONG,  slaghoedje  (eig.  het  stiftje  voor 
het  slaghoedje) ;  mistongan,  een  vuurwapen 
van  een  slaghoedje  voorzien;  dipistongan. 

PIT,  werkw.  tusschenw.  voor  mipit,  pluk- 
ken; sapitna,  een  begin  gemaakt  hebben 
met  plukken. 

PITA  (Port.,  fita),  lint,  veterband,  veter. 

PITËMBÉJAN,  zie  tëmbëj. 

PITËNAH,  =  't  meer  gebr.  pitnah. 

PITË8  (vgl.  tës),  =  pinggës,  knakken 
knappen,  in  stukken  knappen  of  breken, 
geknapt,  geknakt,  gebroken;  mi(ë$keun,  iets 
afbreken,  b.  v.  een  stengel;  dipitiskeun. 

PITEUK,  brems,  horzel. 

PITI,  uit  genegenheid  steeds  aan  iemand 
denken.  P. 

PITIK,  1.  klein  kuiken. 

II.  Tali  puik,  reepen  bamboe  (tot  bind- 
middel gebezigd). 

PITJAMTJAM,  ngbr.;  mUjamQam,  met 
elkander  spreken  over  iets,  handelen  over, 
verhandelen;  dipitjamtjam\  mitjamtiatn* 
keun,  iets  met  elkander  bespreken  of  ver- 
handelen ;  dipitjamtfamkeun. 

PITJ  ANQTJ  AM,  r=  'tmeer  gebi.  pitjamijam. 


478 


PITJEPET— PLONÖ. 


PITJÉPET  (Z.-B.),  zie  tjëpet. 

PITJEUN,  g.  w.;  mitjeun,  wegwerpen,  ver- 
werpen, afstand  doen  van;  ook:  een  stuk 
afsnijden  van  den  weg  door  een  korteren 
weg  te  nemen;  verder  s^ngisingk^kabeu- 
ratan  1.,  zijn  gevoeg  doen,  stoelgang; 
overdr.:  van  iemand  of  iets  afstand  doen, 
iemand  de  bons  geven,  iemand  links  laten 
liggen;  inz.  (en  Ü3Lii'k..,njërahkeunx.,ngali- 
sanan  1.)  zrjn  vrouw  verstooten;  mitjeun 
diri,  zichzelven  verbannen;  mitjeun  adat, 
van  zijn  (kwade)  gewoonten  afstand  doen; 
mitjeun  kapir,  breken  met  het  Heidendom ; 
dipitjeun;  kapitjeun,  weggeworpen,  enz.; 
taja  kapitjeunna,  er  wordt  niets  wegge- 
worpen, er  valt  niets  af;  ook: geen oogen- 
blik  ongebruikt  laten  ;mitjeunan,  herhaal- 
delijk of  meer  dan  één  voorwerp  wegwer- 
pen; dipitjeunan;  pipiijeunan,  wegwerpsel, 
afval,  uitschot,  puin;  ook  wel: banneling; 
perak  pipitjeunan,  verworpen  zilver  ;pami- 
tjeunan,  =  djarian,  vuilnishoop  en  derg. 
(eig.  plaats  waar  men  vuilnis  of  roentah 
kan  of  mag  wegwerpen). 

PITJI8, 1.  (Buit.  en  Tjiand  j),  =  këtip  (Soem. 
enz.),  dubbeltje;  sapitjis,  één  dubbeltje,  enz. 

II.  =  kèris,  zie  ald.;  mipitjis,  met  een 
kris  executeeren ;  dipipitjis.  P. 

PITJOENG,  naam  van  een  boom  (zie  ook 
kélèwèk);  oraj  pitjoeng,  naam  van  een  slan- 
gensoort; mitjoeng,  1.  niet  kunnen  oetah, 
küh  of  ngiaing,  inz.  ten  gevolge  van  het  eten 
van  teveel  pitjoeng-,  in 'talg.:  niet  kunnen 
loozen  wat  naar  buiten  moet;  ook:  een 
besloten  béngang  of  druiper; -in  Z.-B.  daaren- 
boven: visch  conserveeren  door  middel 
van  jonge  pitjoeng-noten;pitjoengan  (Z.-B)., 
viach  op  gezegde  wjjze  geconserveerd. 

PITJOENQTJIBOER,  eerst  geluk,  maar 
daarna  tegenspoed  hebben. 

PITNAH  (Ar.,  fltnah),  te  verg.  met  istori 
6n  djèroem,  kwaad  aanbrengen,  verdacht 
maken,  een  valsche  beschuldiging  uit- 
brengen; verder,:  kwaadstokerrj,  oorbla- 
zing,  betichting,  bekladding,  laster;  ne- 
jangan  pitnah,  valsche  beschuldiging  zoe- 
ken; mitnah,  kwaad  aanbrengen,  beklad- 
den, lasteren,  betichten,  in  verdenking 
brengen;  silih-pitnah,  elkander  bekladden, 
enz.;  mitnahkeun,  iemand  in  verdenking 
brengen,  kwaad  van  iemand  spreken,  ie- 
mand slechte  dingen  ten  laste  leggen, 
blameeren,  lasteren,  betichten,  valsch  be- 
schuldigen ;  dipitnahkeun. 

PITOE  (Jav.),  zeven;  nads  pitoe  (eig. 
zevenvoudig  onheil),  ongelukkige  dag; 
ninggang  nads  pitoe,  juist  treffen  op  een 
ongelukkigen  dag ;  kapingpitoe  (eig.  de 
zevende),  zevenmaal  (b.  v.  zoo  sterk). 


PITOE WAH  (verb.  van  patwa),  raad, 
les,  vermaning,  aanwijzing  (zooala  niet 
iedereen  geven  kan);  inz.:  inlichting  hoe 
men  ten  aanzien  eener  bepaalde  zaak  heeft 
te  handelen;  ook:  uitsluitsel;  mitoewahan, 
iemand  raad-,  aanwijzing  of  inlichting 
geven,  iemand  terechtwijzen. 

PITOEWIN  (eig.  Balineesch),  echt,  recht, 
onvervalscht,  onvermengd,  echt  waar,  on- 
twijfelbaar; ëmas  pitoewin,  echt-,  zuiver 
goud ;  oerang  Karawang  pitoewin,  een  echt 
(geboren)  Krawanger;  bogana  pitoewin,  het 
is  echt  ztjn  eigen  (niemand  anders  heeft 
er  over  te  zeggen). 

PITRAH  (Ar.,  flthrat),  een  gave  (belas- 
ting) welke  tegen  het  einde  der  vasten 
wordt  opgebracht  aan  de  Moh.  geestelijk- 
heid en  die  bestaatineenfcoetofcrrjst,ofde 
waarde  daarvan,  per  hoofd,  d.i.  voor  ieder 
die  akil-baleg  is  en  den  Islam  belijdt;  in  Z.-B. 
ook:  inhoudsmaat  voor  koffie  in  de  hoorn- 
schil  (verdeeld  in  twee  oendëm);  mitrah, 
de  piirah  opbrengen.  (Ygl.  djakat.) 

PIWARANG,  g.  w.;  miwarang,  1.  van  nitah, 
gelasten,  bevelen,  zenden;  dipiw ar ang;  mi- 
war  angan,  iemand  piwarangan  maken; 
verder:  iemand  iets  gelasten  (b.  v.  te 
schrijven);  ook:  iemand  zenden,  afvaar- 
digen ;  miwarangan  djalma,  een  gezant  of 
gezanten  zenden;  dipiwarangan;  dipiwa- 
rangkeun,  aan  iemand  bevolen  worden  te 
doen,  te  gaan,  enz.;  piwarangan,  1.1.  van 
titahan,  gezant,  bode;  2.  1.  van  parentah, 
bevel,  last,  gebod.  (Vgl.  parentah,  oetoes,  enz.) 

PLAK  PLIK  PLOEK  (vgl.  ploek),  nab.  van 
het  geluid  van  na  elkander  op  den  grond 
vallende  voorwerpen. 

PLANG,  nab.  van  het  geluid  van  de 
kohkol.  P. 

PLANG  PLONG,  zie  plong. 

PLA8,  =  </>fcII.,werkw.tusschenw.voor: 
houwen,  hakken;  saplasna,  =  satjeknay 
een  houw  in  't  wilde,  hoe  die  dan  ook  uit- 
valle  en  waarop  die  ook  neerkome. 

PLENG,  werkw.  tusschenw.  voor:  suizen 
voor  de  ooren,  niets  hooren  (z.  a.  v.  iemand 
die  een  oorvijg  kreeg);  ook :  niets  vernemen 
van  iemand  die  heengegaan  is,  ong.  = 
amlëng. 

PLOEK,  nab.  van  't  geluid  van  een  op 
den  grond  vallend  voorwerp. 

PLOK,  klanknab.  voor:  vallen,  op  iets 
vallen  of  neerkomen  (vgl.  tjoplok,  enz.); 
plok-plokan,  hoefslagen  van  een  galoppee- 
rend  paard. 

PLONG,  (van  een  uitzicht)  onbelemmerd, 
helder,  ruim;  ploeng-plong,  naar  allezflden 
ruim, enz.  \plongan,  een  beetje  licht  of  eenige 
opening  in  een  zaak  gekregen  hebben. 


PO— POEDJI. 


479 


PO  (Chin.),  zeker  Chineesch  kaartspel; 
maen-po,  met  Chineesche.  kaarten  spelen. 

PODAR,  ngbr. ;  modar,  =  kodjor,  k.  p.  van 
poeh,  sterven,  crepeeren,  dood  zyn;  moda- 
ran,  dooden,  ombrengen;  dipodaran. 

PODÉNQ,  het  Holl.  pudding;  idem. 

PODJOK  (vgl.  djoeroe),  hoek,  nl.  binnen- 
boek,  inspringende  hoek ;  di  podjok,  in  den 
hoek,  achteraf,  daar  achteraf,  daar  hooger 
op;  modjok,  in  een  hoek  gaan,  zich  ineen 
hoek  verbergen,  in  een  hoek  een  schuil- 
plaats zoeken. 

PODOL,  k.  p.  van  tai,  drek  (zie  ook  oeijing 
en  tjadoek);  modol,  k.  p.  van  ngising,  zjjn 
gevoeg  doen,  kakken;  ook  als  zelfst.  nw. 
gebruikt,  en  wel  scheldwoord,  z.  v.  a. 
smeerpoets;  kèbo  modol,  een  slordige  ma- 
nier van  den  hoofddoek  te  dragen  (los  om 
het  hoofd,  zoo  maar  omgeknoopt,  zitten 
als  een  hoop  buffeldrek). 

PODONGHOL,  het  uitkomen  (z.  a.  de 
bloem  van  de  pisang),  het  te  voorschijn 
treden  (z.  a.  een  mensch  uit  zyn  woning); 
modonghol,  uitkomen,  voor  den  dag  komen, 
naar  buiten  treden. 

PODOS  (Z.-B.),  een  onwillekeurig  ont- 
snappende wind  (=  bolos);  kopodosan,  by 
ongeluk  een  wind  laten. 

POË  k.,  dintën  1.,  tydruimte  tusschen 
op-  en  ondergang  der  zon,  dag  (vgl.  beu- 
rang);  koerang  poë,  op  denzelfden  dag  ver- 
trekken als  waarop  men  gekomen  is  [het- 
geen pamali  geacht  wordt,  P.];  pondokpoë 
pandjangpeuting,  overdr.:  kort  is  het  leven, 
lang  duurt  de  doodstoestan  d;  tëngah-poë,  mid- 
dag ;  poë  yeu,  vandaag ; poë  ajeuna,  vandaag, 
heden ;  kedjo  poë,  ryst  van  den  vorigen  dag 
[deze  is  styf;  zie  leuleus]  ',panon-poëen  mata- 
poë  k,  srangenge  1.,  de  zon;  sapoë,  één  dag, 
per  dag;  sapoëeun  voor  één  dag;  tiloepoëeun, 
voor  drie  dagen  (b.  v.  medicijnen);  itoengpoë- 
poë  bae,  z.  v.  a.  hanteu  boga  rasa  Kto,(van 
den  tyd)  kort  duren,  snel  voorbijgaan,  om- 
vliegen; -  moët  in  de  zon  zetten,  drogen; 
ook:  een  dag  overbleven;  dipoë,  gedroogd 
worden  in  de  zon;  kapoë,  in  de  zon  gestaan 
hebben,  gedroogd ;  -  pojan  (samentr.  van 
poëan),  even  boven  den  horizon  ztfn  en 
beginnen  warm  te  schenen  (van  de  zon); 
verder:  even  den  dag  in,  in  den  morgen; 
geura  njaring,  geus  pojanl  word  wakker, 
de  zon  is  reeds  boven  de  kimmen!  rada 
pojan,  als  het  reeds  een  poosje  dag  is; 
hoedjan-pojan,  regen  gepaard  met  zonne- 
schijn; moëan,  of  (geiyk  men  doorgaans 
zegt)  mojan,  zich  in  de  zon  warmen 
of  koesteren;  haneut-mojan,  de  morgen- 
stond  [kort  na  het  opgaan  der  zon,  als 
het  na  den  koelen  nacht  wat  warm  gaat 


worden  en  men  zich  in  de  zon  koesteren 
kan];  Kadal-mojan  (Bad.),  =  tjoekang-beurit, 
zie  beurit  (P.) ;  pamojananpare,  droogplaats 
voor  de  ryst ;  kapoëan,  door  de  zon  besche- 
nen, b.  v.  djiga  tjai  kapoëan,  glinsteren  als 
water  waarin  de  zon  schijnt;  moëkeun,  iets  in 
de  zon  (of  ook  alleen  maar  buiten)  plaatsen 
om  te  luchten  of  te  drogen ;  dipoëkeun;  kapoë- 
keun,  zonder  opzet  in  de  zon  gedroogd;  -  sa- 
popoë  (samentr.  van  sapoë-sapoë),  den  gehee- 
len  dag  [insluitende  het  begrip  van  iederen 
dag,  dus  ook]  dageiyks  [en  dan  van  den  mor- 
gen tot  den  avond];  sapopoëna,  dageiyks; 
poëan  en  keur poëan,  ten  dage,  ten  tyde  dat  ; 
dina  poëan,  op  een  bepaalden  dag;  keur 
mavgsa  poëan  lahir,ten  dage  toen  hy  geboren 
werd ;  -  popoëan,  1.  een  uitgespannen  touw 
of  derg.  om  op  te  drogen,  droogiyn;  2.  op 
sommige  dagen,  met  tusschenruinite  van 
enkele  dagen,  by  dagen,  binnen  het  bestek 
van  eenige  dagen. 

POEDAK,  naam  van  een  boom  als  de 
djaksi,  maar  zonder  stekels  aan  de  bla- 
deren [bij  draagt  geurige  bloemen]. 

POEDËDÈS,  ngbr.;  moedëdës,  achteruit- 
gaan in  zijn  zaken,  bankroet  gaan,  niets 
overhebben  of  overbHjven;  beuki  moedëdës 
beuki  moedëdës,  hoe  langer  hoe  meer 
achteruitgaan. 

POEDIGDIG,  maar  doorgaans  moedig dig, 
veeren  krijgen  (b.  v.  een  kale  kip),  haar 
hebben,  veeren  hebben;  ook:  ongekamd, 
verward,  verwilderd;  verder:  dik  worden; 
overdr.:  in  goeden  doen  komen,  in  wel- 
vaart vooruitgaan,  er  weer  bovenop 
komen.  (Vgl.  moedëgdëg.) 

POEDJA  (Skr.,  püja;  vgl.  poendjoeng  by 
oendjoeng),  het  brengen  van  godsdienstige 
vereering;  moedja,  offeren  aan  of  op  een 
voorwerp  van  godsdienstige  vereering 
(b.  v.  op  een  graf,  met  een  verwyi  ter 
plaatse);  dipoedja;  poepoedja,  =  poepoen- 
djoeng,  hulde  bewyzen  (in  godsdienstigen 
zin),  vereering  brengen,  offeren;  poepoe- 
djadn,  l.  doen  als  moedja  (nl.  nadoen  of 
spelenderwys);  2.  =  het  volgende  woord 
pamoedjadn,  voorwerp  of  plaats  van  gods- 
dienstige vereering.  ( Vgl.  poedji.) 

POEDJANGGA,  =  't  betere  boedjangga. 

POEDJI,  lof,  prys,  roem,  glorie  (vgl.  alëm); 
meunang  poedji,  roem  of  glorie  hebben,  ont- 
vangen of  behalen;  matakngadjadikeun  poe- 
dji, tot  roem  strekken;  moedji,  iemand  of 
iets  pryzen,  roemen;  ook:  zich  beroemen; 
moedji  maneh,  zichzelven  pryzen;  moedji 
lampah  pribadi,  eigen  daden  roemen; 
dipoedji;  poedjieun,  te  loven,  te  pryzen,  tot 
roem  zyn,  pryzen  swaardig;  poeajian,  1.  loff 
prys,    roem    (door   iemand   ontvangen); 


480 


POEDOEN— POEJOEH. 


verder:  loffelflkheid;  2.  op  lof  gesteld  z^n, 
gaarne  lof  ont vangen ;poepoedjian,  lofzang, 
liederen ;  ook:  lofliederen  aanheffen,  zingen 
(vgl.  kawih  en  njanji);  poepoedjieun,  ong. 
=  ogoan,  naar  menschenlof  haken  (b.  v. 
iemand  die  den  viome  uithangt);  kapoe- 
djian,  voll.  sipat  kapoedjian,  lofwaardige 
eigenschappen;  lampah  kapoedjian,  lof- 
waardige handelingen;  pamoedji,  lof,  roem, 
prfls;  pamoedjian,  1.  door  allen  geprezen, 
roemryk;  2.  persoon,  voorwerp  of  zaak 
over  wien  (waarover)  men  roemt,  voor- 
werp van  lof;  papakean  pamoedjian,  ge- 
prezen gewaad.  (Vgl.  poedja.) 

POEDOEN,  ngbr. ;  moedoen,  1.  het  tegen- 
overg.  van  nandjak  (zie  tandjak),  dalen 
(b.  v.  een  weg),  afloopen,  van  een  hoogte 
dalen;  oelah  seuri  eukeur  nandjak,  tangtoe 
bakal  moedoen,  lach  niet  als  ge  st^gt,  ge 
zult  zeker  straks  dalen,  sprkw.  voor:  ver- 
hef u  niet  als  u  goed  gaat,  er  zullen  wel 
weer  eens  andere  dagen  komen  (zie  ook 
lëmah;  -  2.  (Z.-B.)  naam  van  een  zeevisch;- 
poedoenan,  afloop,  daling  (b.  v.  van  een 
weg),  helling. 

POEDOT,  =  anadawak,  zie  ald. 

POEG,  I.  (Kad.),  stuk,  eind;  tiloe  poeg 
drie  stukken,  drie  einden  (hout  b.  v.). 

n.  (Z.-B.),  =  djoet. 

POEGAQ,  verkl.  met  loepoet  en  kagok, 
mislukken,  niet  tot  stand  komen,  ver- 
tydeld  raken,  in  iets  gestoord  of  verhin- 
derd worden  of  zfln. 

POEGAS  [niet  algemeen],  hevig  aange- 
daan, diep  bedroefd;  poegas  tëmën  awak 
kamt,  ik  ben  zeer  aangedaan. 

POEGÊR,  naam  van  een  batik-BOort. 

POEQOEH  k.,  kantënan  1.,  gewis,  zeker, 
vast,  stellig,  bepaald,  uitgemaakt,  vastge- 
steld; ook:  vooral,  inzonderheid;  poegoeh 
djinis  nabi,  inzonderheid  als  het  de  profeet 
in  persoon  is;  tatjan  poegoeh,  nog  niet 
zeker,  onzeker;  hanteu  poegoeh,  z.  v.  a.  han- 
teu oeroes,  zonder  orde  of  regel,  zoo  maar 
doen,  ongeregeld,  wanordelijk,  zonder  be- 
teekenis,  onzinnig,  verkeerd,  onverstandig, 
dwaas,  onzin;  hanteu  poegoeh  losna,  het 
is  onzeker  waarheen  hjj  gegaan  is;  geus 
poegoeh,  het  is  zeker;  ook:  hoeveel  te 
meer;  geus  poegoeh  moal,  hoeveel  te  minder; 
moegoehkeun,  iets  vaststellen,  bepalen,  be- 
vestigen, verzekeren;  dipoegoehkeun.  (Vgl. 
pageuk.) 

POEGOEH,  zonder  kruin  (van  een  boom), 
zonder  takken  en  bladeren  daar  staan 
(z.  a.  een  doode  boom);  ook:  slechts  één 
hoorn  hebben  (b.  v.  een  buffel),  den  eenen 
hoorn  missen;  verder:  de  eene  pnnt  afge- 
broken (van  een  schaar,  enz.)  joverdr.:  van 


macht  of  middelen  beroofd;  ook:  uitster- 
ven, geen  nakomeling  hebben ;  ratoe  moal 
poegoer,  de  vorsten  sterven  niet  uit,  houden 
niet  op  er  te  zjjn,  volgen  elkander  steeds 
op;  hanteu  poegoer-poegoer  teuing,  niet 
gansch  en  al  uitsterven  of  uitgestorven 
ztJn;  moegoeran,  kaal  worden  (van  een 
boom),  zfln  blad  verliezen,  sterven  (b.  v. 
een  boom),  uitsterven  (van  een  familie  of 
geslacht);  dipoegoerkeun,  kaal  gemaakt 
worden  of  zjfln,  van  loof  beroofd  worden 
of  z|jn.  (Zie  ook  moerana.) 

POEH,  het Holl.  voogd; idem;  dipoehkeun, 
tot  voogd  aangesteld  worden  of  z\jn. 

POEHARA,  =  't  meer  gebr.  pohara. 

POEHATJI,  =  't  meer  gebr.  pohatji. 

POEHOE,  (het  tegenoverg.  van  tjongo) 
het  dikkere  einde  (de  schacht)  van  iets, 
het  onderste  of  ondereinde  van  iets  (b,  v. 
van  een  plant  of  boom),  de  voet  van  iets; 
maar  ook:  het  boveneinde  van  iets,  ingeval 
dit  dikker  dan  het  ondereinde  is,  b.  v.  het 
boveneinde  van  een  stok  of  staf,  poehoe 
tëtëkën  (zie  ook  leungeun  en  soekoe);  moen- 
tjang  laboeh  ka  poehoe,  sprkw.,  verkl.  met 
dek  balik  ka  asal,  te  verg.  met  ons:  „de 
appel  valt  niet  ver  van  den  stam". 

POEHOEN,  begin,  aanvang,  eerste,  voor- 
naamste (vgl.  poeoen);  mipoehom,  be- 
ginnen; mangmipoehoenkeun,  voor  een 
ander  ergens  een  begin  mode  maken; 
poehoenan  (Kad.),  wat  men  daags  vóór  het 
oogaten  van  de  pare  in  de  poepoehoenan 
gereed  zet  als  offer  voor  Nji  Seri ;  ook  (ald.) : 
een  (vr\j)  offer  aan  de  hoofden  wanneer 
men  een  feest  geeft;  poepoehoenan,  ook 
wel  eens  pipoehoenan,  hetzelfde  als  saoeng 
sanggar,  een  kleine  hut,  welke  btf  het 
begin  van  den  r^stoogst  op  het  veld  wordt 
opgericht  en  waarin  men  een  offer  neerzet 
voor  Nji  Seri. 

II.  De  holte  achter  het  oor. 

III.  (Mal.),  boom ;  zie  tangkal  en  kal. 
POEHOENG  (b.  p.),  =  parëng.  P. 
POEJANG-PAJENG,  verkl.  met  ieupoegoeh 

pipikiran,  (van  het  hart)  in  de  war  ge- 
raken of  z^jn,  van  streek  zjjn,  verward 
en  verbasterd  z^jn.  (Vgl.  poejëng.) 

POEJANQ-PAJINQAN,  =  poejangpajeng, 
zie  ald. 

POEJAR,  week,  zacht,  goed  fijn,  los(inz. 
van  den  grond);  dipoejarkeun,  (van aarde) 
los-,  zacht  gemaakt  worden. 

POEJËNG,  in  't  alg.  =  lijeur,  draaierig, 
duizelig,  draaien  voor  de  oogen ;  in  't  bflz.  1. 
van  rijeut,  hoofdpijn,  hoofdpijn  hebben. 

POEJOEH,  het  wtffje  van  de  bëbèntje  of 
pepeko,  wachtel,  kwartel  [men  temt  ze  om  ze 
met  elkaar  te  laten  vechten,  waarbij  wed- 


POËK— POELET. 


481 


denschappen  worden  aangegaan,  soms  tot 
een  hoog  bedrag];  -  kalapa  poejoeh,  naam 
van  een  klein  soort  kokospalm;  djambe 
poejoeh,  dwerg-djambe;  angin  poejoeh,  dw&r- 
relwind,  wervelwind,  windhoos. 

POËK,  het  tegenoverg.  van  tjadng,  don- 
ker, duister;  noe  poëk,  wat  donker  is, 
duisternis;  pikir  poëk  k.,  manah  poëk  1., 
donker  in  't  gemoed;  ki  poëk,  naam  van 
een  boom;  keur  poëkeun,  in  het  onzekere 
over  iets  zyn ;  poëkeun  &a,  in  het  onzekere 
zjjn  over,  niet  verstaan;  popoëkan,  (iets) 
in  't  donker  doen;  mopoëk,  in  het  donker 
doen  (b.  v.  vergaderen)  ;moëkan,  verduiste- 
ren, iemand  in  het  licht  staan  of  zitten; 
dipoëkan;  kapoëkan,  ltyd.  vorm:  1.  gezegd 
van  iemand  wien  een  ander  of  wien  iets 
in  het  licht  staat;  2.  van  een  licht: 
verduisterd  worden;  3.  =  kapaehan,  be- 
wusteloos worden  of  zfln;  -  moëkkeun,  duis- 
ter doen  zjjn,  verduisteren;  dipoëkkeun. 

POEKAH,  losgaan,  losraken,  van  iets  af 
gaan,  los,  van  iets  af;  moekah,  ong.  — 
ngalotjotan,  uit  elkander  doen,  vaneendoen, 
losmaken,  uitdoen  (b.  v.  een  baadje),  los- 
tornen,  uittornen;  ook:  scheiden  (b.  v. 
vechtenden,  vgl.  sapih);  dipoekah. 

POEKÉT,  ngbr.;  moékët,  zich  vast  om 
iets  slingeren,  elkaar  sttyf  beet  hebben  (van 
vechtenden),  omstrikken,  verstrikken;  ka- 
poekët,  verward  (b.v.  in  een  strik  of  web), 
verstrikt;  kapoekët  koe  panggawe  goreng, 
verward  (verwikkeld,  verstrikt,  ingewik- 
keld) in  booze  werken ;  kapoekët  koe  doenya, 
verstrikt  in  het  wereldsche  leven. 

POEKOEL  (aan  het  Jav.  en  Mal.  ontleend), 
klokslag,  uur  (vgl.  tabeuk);  poekoel  saba- 
raha?  hoe  laat  is  het?  poekoel  iima,  vflf 
uur;  moekoel,  1.  slaan,  verslaan  (z.  a.  in 
den  strfld);  2.  vermenigvuldigen  (in  de 
rekenkunde,  vgl.  larab  en  inkisar);  3.  = 
marentak,  bevelen,  heersenen  over;  dipoe- 
koel;  kapoekoel,  =  kapeupeuh,  geslagen, 
verslagen  (z.  a.  in  een  dispuut);  ook:  uit 
het  veld  geslagen;  poepoekoel  of  pamoekoel, 
=  panakol,  voorwerp  om  mede  op  een 
instrument  te  slaan,  trommelstok  en  derg.; 
poekoelan,  vermenigvuldigsom. 
POEK  PEK,  zie  pek. 

POELAK,  ngbr.;  dipoelakkeun  (Kad.),iets 
dat  in  huis  in  den  weg  staat  (b.  v.  een 
tafel)  naar  buiten  brengen. 

POELANQ  (vgl.  poelik  en  balik),  terug- 
keeren,  naar  huis  gaan,  terugkeeren  van 
(z.  v.  a.  mantas) ;  ook:  wat  terugkeert  of  van 
iets  terugkomt,  terugbekomen,  vergelding; 
poelang  ti  Mësir,  terugkeeren  van  Egypte; 
poelang  ngarit,  terugkeeren  van  grassnjjden, 
pas  gras  gesneden  hebben;  poelang  poë, 

SOBNDARB180H-H0LL.  WOOBDBHB, 


denzelfden  dag  terugkeeren;  poelang  nga- 
ran,  of  ngan  poelang  ngaran,  verkl.  met 
paeh  di  panjabadn,  op  reis  sterven  [zoodat 
slechts  de  naam  huiswaarts  keeit];  poe- 
lang piwoeroek,  ter  vergelding  voor  het 
onderricht;  teu  bisa  poelang  modal,  ztyn 
inkoopsprijs  (zelfs)  niet  voor  iets  kunnen 
maken ;  -  moelang  k.,  moelih  1.,  huiswaarts 
keeren,  tehuiskomst,  terugkeeren;  ook 
(doch  alleen  't  k.- woord):  teruggeven, 
vergelden;  tjai  moelang,  wederkeerend 
water  [dat  in  zjjn  loop  op  een  hindernis 
stuit],  draaikolk  (zie  poeeeur);  loentjat 
moelang,  z.  v.  a.  hanteu  tëtèp,  onvast; 
seureuh  moelang,  een  sirih-rank  welke,  in 
plaats  van  op  te  klimmen,  zich  ombuigt 
naar  den  stam ;  tjoetjoek-moelang,  =  bakfjak, 
achterstreek ;  dipoelang,  vergolden  worden; 
papoelang-poelang,  aan  elkander  teruggeven 
wat  men  van  elkander  heeft  jpamoetanpk., 
wangsoelna  1.,  wedergift  [op  het  ontvangen 
van  een  geschenk],  tegengeschenk ;  ook: 
wederschryven  of  antwoord  op  een  schre- 
ven; verder:  wederdienst;  eindeljjk:  wat 
men  terugkrijgt  van  een  uitgegeven 
geldstuk,  geld  terug;  moelangkeun,  doen 
teruggaan,  naar  huis  zenden,  teruggeven, 
terugzenden,  restitueeren ;  dipoelangkeun ; 
pamoelangkeun,  djampe  tot  onttoovering, 
tot  banning  van  den  duivel,  enz. 

POELANTER,  een  kleine  lodong  ot  bam- 
boezen koker,  welken  men  aan  een 
kawoeng-hoom,  die  afgetapt  wordt,  tegen 
den  grooten  lodong  bindt,  om  het  weg- 
loopen  van  lahang  by  eventueel  overloopen 
van  den  lodong  te  voorkomen  [de  koker 
wordt  ook  eenv.  roetoas  geheeten]. 

POELAS,  zie  oelas. 

POELA8AN,  naam  van  een  soort  ram- 
boetan  of  toendoen  met  korte  prikkels; 
tangkal  poelasan,  de  poelasan-hoom. 

POELA8ARA(Skr.,purahsara,  begeleider), 
ngbr.;  moelasara,  1.  van  ngamoemoele  en 
van  ngarawatan,  verplegen,  verzorgen  (inz. 
van  een  kranke  of  een  doode);  dipoelasara. 

POELËM,  naam  van  een  niet  nader  te 
omschreven  edelgesteente. 

POELEN,  zacht  (inz.  van  vruchten  of 
pitten),  rul  (b.  v.  kedjo),  gemakkeljjk  te 
bijten,  gemakkelijk  door  de  keel  gleden 
(b.  v.  këlëwih,  kastanje,  hoewi  dangdeur, 
enz.);  daoen  poelen  (Kad.),  een  hoog  op- 
gaande klimplant,  waarvan  defeufiinden 
schralen  tijd  (als  aardappel  gekookt)  ge- 
geten wordt;  ngi$ing  poelen  (Kad.),  velerlei 
afwijkingen  van  een  gezonden  stoelgang. 

POELET,  ngbr.;  moelët,  aandachtig  of 
aanhoudend  naar  omlaag  en  ter  ztyde 
staren;  ook:  nastaren;  dipoelët. 

8L 


482 


POELIH— POENAH. 


POELIH  (vgl.  poelang),  terugkeeren  tot 
vroegeren  (goeden)  toestand  of  staat  (de 
kleeding,  de  gezondheid,  enz.),  terugbe- 
komen  (b.  y.  zfln  inkoopsprijs) ;  papakean 
poelih  deux,  weer  in  de  kleeren  komen; 
soegan  banda  leungit  bisa  poelih  deui,  mis- 
schien zal  men  de  verloren  bezitting  terug- 
bekomen  ;  moclih,  1.  van  moelang  en  van 
balik,  terugkeeren,  naar  huis  gaan ;  poelihan, 
g.  w. ;  moelihan,  =  moenahan,  afbetalen, 
terugbetalen ;  dipoelihan ;  dipoelihkeun  deui, 
iets  tot  vroegeren  staat  terug  doen  keeren- 

POELIJA,  alleen  in :  teu  njangga  poelya, 
z.  v.  a.  teu  tahan,  het  niet  houden  kun- 
nen in  den  strijd,  niet  kunnen  standhouden, 
geen  weerstand  kunnen  bieden,  een  aanval 
niet  kunnen  verduren. 

POELIR,  =poeril,  zie  ald. ;  moelir,  draaien 
(van  winden  in  den  buik),  rommelen. 

POELISI,  het  Holl.  politie;  in  't  aigem.: 
politie,  de  politie;  in  *t  byz.  politie-agent, 
diender. 

POELO,  eiland.  (Vgl.  noesa.) 

POELOEH,  tiental ;  sapoeloeh,  tien ;  doewa 
poeloeh,  twintig,  enz, ;  poeloehan,  by  (in  de) 
tientallen;  moeloehan,  voor  tien  of  tien- 
tallen genoeg;  moeloehan  poë,  voor  tien  (of 
vele)  dagen t  genoeg;  sapoeloehanana,  de 
tien ;  aapërpoeloeh,  tiende  gedeelte;  sapërpoe- 
toehan,  een  tiende,  het  tiende ;  mërpoeloehan, 
vertienen ;  dipërpoeloehan ;  bapoeloeh-poeloeh, 
by  tientallen,  verscheidene  tientallen. 

POELOEK,  I.  ngbr.;  sapoeloek,  =  sahoevoap, 
een  hap,  een  beet,  een  mondvol;  moeloek, 
1.  z.  v.  a.  ngala,  inzamelen ;  2.  =  ngahakan, 
eten,  gebruiken ;  ook :  schransen ;  dipoeloek; 
kapoeloek,  gegeten  worden,  in  den  zin  van: 
verkregen  of  deelachtig  worden  (b.  v.  de 
opbrengst  van  een  land  dat  men  bearbeid 
heeft),  genoten  worden,  de  vruchten  van 
zQn  arbeid  plukken  of  genieten ;  ook  = 
kamanah,  ter  harte  genomen  worden  of 
z{jn ;  moemoeloek,  in  haast  iets  gebruiken 
(b.  v.  als  men  op  reis  zal  gaan)  ;poeloekan, 
hap,  bete  (een  ander  zie  ben.);tiloepoeloe- 
kan,  drie  happen  of  mondvollen ;  sapoeloe- 
kaneun,  =  sahoewapeun,  een  mondje  (eten); 
ook :  nederige  benaming  voor  den  maaltyd 
dien  men  aanbiedt,  z.  v.  a.  „een  eenvoudige 
maaltyd";  roti  sapoeloekaneun,  een  bete 
broods,  een  mondje  eten. 

II.  (Z.B.),  z.  v.  a.  loehoer,  hoog;  moeloekt 
steil  omhooggaan,  omhoogstygen,  omhoog- 
schieten  (z.  a.  een  vogel,  vlieger  en  derg.). 

POELOEKAN,  z.v.a.  boeleudan,  een  boom 
in  zyn  geheel,  een  geheele  boom;  inz.een 
tegen  den  grond  liggenden  boomstam, 
ongekloofd.  (Vgl.  galoegoer.) 

POELOENQ,  g.  w. ;  anak  poeloeng,  aan- 


genomen kind  (vgl.  koekoet),  pleegkind; 
bapa  poeloeng,  pleegvader ;  moeloeng, b\}een- 
rapen,  samen  garen,  oprapen,  van  den 
grond  opnemen;  dipoéloeng  anak,  tot  kind 
worden  aangenomen ;  moeloengan,  opzame- 
len,  herh.  oprapen  of  opnemen,  samen- 
rapen;  ngagëdag  bari  moeloengan,  schudden 
en  oprapen,  sprkw.  voor:  1.  iemand  vragen 
doen  (njoetoal)  en  de  foering  welke  h$ 
geeft  voor  zich  opzamelen;  2.  kwaad 
stoken  en  met  de  gevolgen  zyn  voordeel 
doen;  dipoeloengan;  poeloenganeun,  op  te 
rapen  dingen  (b.  v.  kennis);  ngaryoeng 
moengpoeloeng,  allen  byeenzyn;  moeng- 
poeloengkeun,  by  beetjes  verzamelen,  op- 
gaderen,  byeenleggen,  opsparen  (b.  v.  in 
een  spaarpot);  dipoengpoeloengkeun. 

POELOES,  een  soort  netel  die  de  grootte 
van  een  flinken  boom  kan  kragen  [o.  a.,  met 
sareuni,  gebruikt  tot  middel  om  te  kastij- 
den] ;  dipoeloes,  met  poeloes  geslagen  of  ge- 
wreven worden  (b.  v.  een  dier,  om  het 
boos  te  maken). 

POELOET,  ngbr.;  moeloet,  inhalen  (een 
touw,  een  net),  een  net  optrekken  of  aan 
land  halen;  dipoéloet. 

POEN,  een  voorv.  waarvan  men  zich 
bedient  tegen  meerderen  of  personen 
die  men  als  zoodanig  eert,  en  dat  1°.  ge- 
plaatst wordt  vóór  verwantschapstermen, 
ter  vervanging  van  hetbezitt.  voornaam  w., 
b.  y.poen  anak,  myn  kind  ;poenpamadjikan, 
myn  vrouw;  poen  akang,  uw  oudere  broe- 
der, d.  i.  ik ;  spreekt  men  over  een  derden 
persoon,  dan  wordt  dit  duideiyk  gemaakt 
door  het  achterv.  na,  b.  v.  poen  bapana, 
zyn  vader;  -  2°.  geheel  in  denzelfden  zin 
bezigt  men  het  by  de  onderteekening  van 
brieven  enz.,  b.  v.  sëmbah  poen  akang,  de 
groete  van  uwen  ouderen  broeder  (my); 
plaatst  men  het  voornaamwoord  (b.v.s&w- 
bah  djisimkoertng,  de  groete  van  mg),  dan 
laat  men  poen  in  den  regel  volgen,  zoodat  dit 
dan  te  staan  komt  vóór  den  naam;  kort. 
heidshal ve  kan  de  geheele  onderteekening 
bestaan  uit  poen  met  den  naam ;  in  dézen 
zin  heeft  men  het  voorv.  op  te  vatten 
als  hebbende  de  bet.  van  „uw",  of  „uw 
dienstwillige" ;  —  S».  dient  poen,  eveneens 
tegen  meerderen,  ter  vervanging  van  het 
voorv.  si,  zie  aldaar.  (Zie  verder  Spraakk. 
§  166.) 

POENAH,  I.  afgedaan,  afbetaald  (van 
schuld),  aangezuiverd,  vereffend,  voldaan; 
moenahan,  een  schuld  voldoen  by  afbe- 
taling, by  gedeelten  aanzuiveren;  dipoe- 
nahan;  kapoenah,  betaald,  afbetaald,  vol- 
daan; ook:  vergolden  (b.  v.  iemands  viyt 
door  een  ryken  oogst) ;  moenahkeun,pomah 


POEN  AR— POENGAK-PINGOEK. 


483 


doen  ztyn,  geheel  afbetalen,  geheel  aan- 
zuiveren; dipoenahkeun.  (Vgl.  bebos.) 

II.  Bezweren,  door  bezwering  trachten 
af  te  wenden  (vgl.  pondah);  pamoenah,een 
bezweringsformule  om  iets  af  te  wenden; 
radjah-pamoendh,  idem. 

POEN  AR,  ngbr.r  moenar,  =  't  meer  gebr. 
ngawaroetah,  vernieuwen,  herbouwen;  di- 
poenar. 

POENDAHPINDAH,  zie  pindah. 

POENDAJ,  L  ngbr.;  moendajan  (Band.,  = 
mepetan,  zie  pepet,  Tjiandj.),  1.  van  nj&aran, 
luizen  zoeken  op  iemands  hoofd,  iemand 
luizen;  dipoendajan.  (Vgl.  saliksik.) 

TL.  Moendaj,  1.  van  ngaroengkoep,  uitwer- 
pen (van  een  net,  inz.  van  een  heurap); 
moendajkeun,  het  net  uitwerpen;  dipoen- 
dajkeun. 

POENDAK  (vgl.  oendak),  dat  gedeelte  van 
den  nek  dat  tegen  den  schouder  zit  en 
waarmede  men  zware  vrachten  draagt, 
schouder,  nek;  moendak,  iets  op  den  nek 
nemen  of  dragen;  moendakkahinadn,  smaad 
dragen;  dip  oendak;  poepoendakan,  eeltkus- 
sen  tegen  den  nek,  vetbult  tegen  den  nek 
van  koeien,  banteng'a  enz.,  ook  wel  van 
vette  menschen  (vgl.  bondjol) ;  moendakkeun, 
iets  op  iemands  nek  leggen;  dipoendakkeun. 
(Vgl.  poendoek.) 

POENDAT,  I.  kort,  te  kort  (van  het  ïyf 
van.  een  baadje,  z.  v.  a.  poerëk;  poendat  ati, 
=  leutik  ati,  kleinmoedig.  (Ygl.  poengsat.) 

II.  Moendat,  moendatan,  hetzelfde  als 
mëndat,  mëndatan,  zie  pèndat.  P. 

POENDËLAK-POENDËLIK,  zie  poendëlik. 

POENDÈLIK,  doch  meestal  moendëlik,  met 
opgesperde  oogen  zijwaarts  staren;  poen- 
dilah-poendélik,  of  poepoendëlikan,  nu  rechts 
dan  links  met  groote  oogen  kijken,  met 
groote  oogen  rondkeken.  (Ygl.  dèlek  en 
dilak.) 

POENDI  (Z.-B.),  z.  v.  a.  tarima,  aannemen, 
aanvaarden.  P. 

POENDIRËNQ,  alleen  in  poepoendirëngan, 
=  poepoerëlëngan,  zie  poerëlëng. 

POENDJOEL,  boven  andere  personen  of 
voorwerpen  uitsteken,  uitmunten,  uitste- 
kend, uitmuntend,  andere  (personen  of 
voorwerpen)  overtreffen,  voortreffelijk,  uit- 
nemend, voornaam;  ook:  er  b$J,  er  boven, 
plus;  djalma  poendjoel,  een  buitengewoon*, 
een  voortreffelijk  mensen;  soedagar  poen- 
djoel, een  groot  koopman;  roepa  poendjoel, 
een  voortreffelijke  gestalte;  patoetna  hanteu 
poendjoel,  niets  uitstekends  of  onderschei- 
dends  hebben ;  poendjoel  sapoeheh,  plus  tien ; 
poendjoelna  mah,  maar  vooral,  bovenal; 
moendjoel,  uitsteken,  overtreffen;  moendjoel- 
keun,  iemand  of  iets  verheffen,  hoogeltyk 


eeren  of  achten ;  ook:  iets  vexgrooten,  o  ver- 
dry ven;  moendjoeUceun  maneh,  zich  ver- 
heffen boven;  moendjoelkeunpangarti,  eigen 
kennis  verheffen  of  hooger  achten  dan  die 
van  anderen;  dipoendjoelkeun  ti,  doen  uit- 
steken boven,  verheven  worden  hoven; 
kapoendjoelan,  verhevenheid,  uitnemend- 
heid, voortreffelijkheid. 

POENDJOENQ,  zie  oendjoeng. 

POENDOEH,  hetz.  als  goendoe  I.,ziealcL; 
ook  hetz.  als  toewa  kampoeng,  zie  kam- 
poeng. 

POENDOEK  (vgl.  poendak)  k..,poengkoer  1., 
de  nek ;  njëri  poendoek,  een  stijven  nek  heb- 
ben; poendoek  basangkal,een  weerbarstigen 
nek  (die  niet  dragen  wil)  hebben;  saloe- 
hoerna  poendoek  tara  ngaliwatanhoeloe,ho* 
hoog  de  nek  ook  is,  h\j  steekt  toch  niet 
boven  het  hoofd  uit,  sprkw.  voor:  hoe  knap 
de  leerling  ook  is,  htf  wint  het  toch  niet 
van  den  meester;  moendoek  toeoer,  een 
pantotm-woord  voor  knie. 

POENDOENG,  =  piëta,  verstoord  z^n,  mis- 
noegd, toornig  op  iemand  zjjjn,  boos,  geme- 
lijk, uit  zfln  humeur  ztfn,  mokken,  pruilen, 
kwalijk  nemen,  verontwaardigd;  poondoe- 
ngan,  licht  boos  enz.  worden,  lichtgeraakt; 
moendoengan,  op  iemand  misnoegd  zfln; 
dipoendoengan,  gezegd  van  iemand  op  wien 
men  misnoegd  of  toornig  is;  moendoeng- 
keun,  iemand  boos  of  uit  zjjn  humeur 
maken;  dipoendoengkeun. 

POENDOER,  zie  oendoer. 

POENDOET  (vglpëndét  I.),  g.  w^moendoet, 
vragen  om  (van  een  meerdere  aan  een 
mindere),  vgl.  menta  by  penta  en  nëda  bfl 
tëda),  eig.:  eischen,  iets  eisenen,  vorderen, 
opvorderen;  dipoendoet  mantoe,  van  iemand 
verlangen  dat  hjjj  (des  eischers)  schoon- 
zoon worde;  pamoendoet,  eisch,  vordering, 
verlangen,  opdracht,  hetgeen  iemand  ver- 
langt, enz.;  -  poepoendoet,  nu  dit  dan  dat 
eischen,  onophoudelijk  een  of  ander  voor 
zich  vragen;  ook:  bedienden  (z.  a.  bty  een 
feest)  die  heen  en  weer  loopen  met  spijzen 
of  ververschingen  om  te  bedienen  \poepom- 
doeian,  1.  van  pepenta&n,  iets  dat  men 
eischt;  moepoendoetan,  1.  van  nganteuran, 
iemand  te  eten  brengen  of  zenden;  dipoe- 
poendoetan\  pamoepoendoet,  en  pamoepoen- 
doetan,  1.  van  panganteuran,  dat  wat  aan 
iemand  gebracht  wordt  (inz.  spijze). 

POENG,  werkw.  tusschenw.  voor:  op- 
laten, in  de  hoogte  doen  gaan  (inz.  van  een 
vlieger).  Vgl.  apoeng. 

POENGAK-PINGOEK,  niet  weten  hoe  men 
het  heeft,  wat  men  ergens  van  denken 
moet,  of  wat  men  zal  aanvangen;  ook 
z.  v.  a.  roengahreungeuh,  om  zich  heen  zien, 


484 


POENG-APOENGAN— POEOEN. 


rondkijken  (b.  v.  iemand  die  niet  weet  wat 
bjj  ergens  van  denken  moet). 

POENG-APOENGAN,  =  apoeng-apoengan, 
zie  apoeng, 

POENGGAWA,  hetzelfde  als  ponggawa. 

POENGGÉL,  ngbr.;  moenggël,  den  top  (van 
een  plant  of  boom)  afkappen;  ook:  btf 
stukken  afkappen;  dipoenggël. 

POENGGOE,  ngbr.;  moenggoe,  iets,  b.  v. 
een  kind,  op  den  schouder  dragen,  het 
vasthoudende  met  de  handen  [men  onder- 
scheidt: momggoe  dina  taktak,  waarbty  de 
gedragene  met  het  gelaat  vooruitzit,  en 
momggoe  dina  harig  oe,  waarbij  do  gedragene 
achteruitzit];  dipoenggoc. 

POENGKAL  PENGKOL,  zie  pengkol. 

POENGKA8,  1.  zich  in  bepaalde  termen 
uitlaten,  een  beslissend  antwoord  geven; 
2.  =  panganggeusan,  einde,  slot,  teneinde; 
poengkasan  tjarita,het  einde  van  het  verhaal. 

POENGKIL,  het  dik  van  vleesch  (van  die- 
ren of  vruchten),  dat  waar  het  vleesch  het 
dikste  is,  het  beste  stuk  vleesch. 

POENGKIR,  soms  verkeerdelijk  aange- 
nomen stamw.  van  moengkir,  zie  ald. 

POENQKOER,  zie  oengkoer. 

POENGLAK,  uitvallen  (van  een  tand), 
moenglakan,  tanden  wisselen. 

POENGOET  I.  (Z.-B.),  =  tjokot,  zie  ald. 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

POENGPANG,  ngbr.;  moengpang,  onge- 
hoorzaam aan  de  bevelen  zijner  meerderen, 
onwillig  te  gehoorzamen;  dipoengpang,  ge- 
zegd van  hetgeen  iemand  weigert  te  doen. 

POENG-PÉNQ  (samengest.  nit  poeng  en 
pëng),  rijzen  en  dalen,  opvaren  en  weer 
nederdalen  (van  meerdere  dingen). 

POENGPOEHOENAN,  hetzelfde  tdspoepoe- 
hoenan,  zie  poehoen. 

POENGPOELOENG,  zie  poelomg. 

POENQPOENQ,  ngbr.;  moengpoeng,—  ra- 
boel,  in  menigte  komen  inangkodasoedagar 
moengpoeng,  schippers  en  kooplieden  kwa- 
men (by  hem);  dipoengpoengkeun,  doen  ko- 
men tot  (van  een  menigte). 

POENGPOEROETAN,  zie  poeroet. 

POENG8AT,  z.  v.  a.  poerëk,  kort,  te  kort, 
te  klein  (van  allerlei  kleeding,  b.  v.  van 
een  broek  die  slechts  tot  de  kuiten  reikt). 

POENTANG,  het  zich  vasthechten  of 
vastklemmen;  ook=  oentang,l  van  koetoe, 
luis;  moentang,  met  de  handen  aan  iets 
hangen  (b.  v.  aan  een  boom),  zich  (han- 
gende) ergens  aan  vastklemmen,  zich  aan 
Iemand  hangen  (hechten)  om  hem  hulp 
te  vragen;  momtang  ka  Pangeran,  zich 
vastklemmen  aan  den  Heer,  den  Heer  aan- 
hangen; gaUng  moentang,  fraai  golven  of 
krullen  (van  haar  of  baard,  zóó  dat  de  eene 


golf  aan  de  andere  raakt  of  de  eene  krul  in 
de  andere  grijpt);  moentangan,  zich  aan  iets 
of  iemand  vasthouden  of  vastklemmen; 
ook:  iemand  gedurig  beetpakken;  dipoen- 
iangan;  -  poentanganeun,  iets  of  iemand  om 
zich  aan  vast  te  klemmen;  pamoentang, 
voorwerp  of  persoon  waaraan  men  hangt 
of  zich  vastklemt;  pamomtangan,  idem; 
ook:  toevlucht. 

POENTA-PENTA,  zie  penta. 

POÊNTAR-POENTIR,  zie  pomUr. 

POENTËN,  korte  vorm  van  fiampoentën, 
zie  ald. ;  poepoentënan,  (van  een  bezoeker) 
herhaaldelijk  panghampoentënt  roepen. 

POENTIR,  ngbr.;  moentfr,  draaien  (b.  v. 
een  toiletje  of  een  wiel),  wenden,  om- 
wentelen;  pëlèdoeg  moentir,  ronddraaiend*, 
dwarrelend  stof;  poepoentir,  een  soort 
koeweh  welke,  na  gebakken  (sangraj)  te 
ztfn,  in  een  sapoe  pare  gedaan  en  daarin 
rondgedraaid  wordt;  poepoentxran,  al  maar 
ronddraaien;  poentar-poentir,  al  maar  ach- 
terom kijken  over  beide  zijden;  moentir- 
keun,  iets  wenden,  omwonden,  omdraaien, 
losdraaien,  indraaien,  toedraaien;  dipoen- 
tirkeun.  (Vgl.  poewih.) 

POENTIT,  1.  =  anak  bëloet,  jonge  aal  of 
paling;  2.=  koentit,  zie  ald.;  moentit,  = 
ngoentit  en  =  noetoerkeun,  iemand  of  iets 
naloopen,  achternaloop  en;  dipoenttf;  moentit- 
moentit,  aanh.  iemand  of  iets  achterna* 
loopen;  dipoentitpoentit. 

POENTJAK,  top  (van  een  berg),  spits; 
verder:  kruin  (van  een  boom). 

POENTJAT-PEUNTJIT,  zie  peuntjit. 

POENTJÈLAK,=l>o<m#afc(nietalgemeen). 

POENTJOEH,  ngbr.;  moentjoeh,  =  ngadjo- 
djo,  afgaan  op,  zich  richten  naar;  moentjoeh 
panonna,  h\j  richtte  (doelde)  op  z^noogen; 
dipoentjoeh,  gericht  worden  op. 

POENTOENG,  gesnedene,  eunuch.  (Vgl. 
kabiri.) 

POEOEH,  ngbr.;  moeoehan,  in  de  gaten  de 
korrels  doen  (bty  het  pooten  met  den  poot* 
stok,  vgl.  aseuk);  dipoeoehan;  moeoehkeun, 
de  korrels  in  de  gaten  doen;  dipoeoehkeun. 

POEOEK,  vol  gedierte  (b.  v.  een  wond); 
ook:  overstelpt  (b.  v.  met  bezigheden); 
moeoek,  —  napoek  (maar:  koedoe  djeung 
ngaroeksak),  in  menigte  op  iets  komen  of 
ztyn,  in  menigte  zich  op  iets  neerlaten,  iets 
geheel  bedekken  (b.  v.  suiker  door  mieren); 
dipoeoekpoesing,  bedekt-,  vol*,  overladen  met 
poesing  (met  drukte);  kapoeoek,  overstelpt. 

POEOEN,  titel  van  de  geestelijke  hoofden 
van  de  Badoej's,  veelal  voorafgegaan  van 
het  vereerend  toevoegsel  girang  [elk  van  de 
drie  gehuchten  der  Badoej's  heeft  zfln  eigen 
poeoen,  zie  „De  Badoej's",  bl.  28] ;  vgl.  teurat. 


POEPOE— POERAG. 


485 


POEPOE,  I.,  g.  w.;  moepoe,  =  ngala,  pluk- 
ken (van  alles  wat  aan  boomen  of  planten 
zit),  bloemen  plukken,  vruchten  inzamelen ; 
dipoepoe;  kapoepoe,  =  kadia,  geplukt,  inge- 
zameld. 

II.  Zie  bij  ijeuli. 

POEPOEDAK,  buikriem  van  een  paard. 

POEPOEDJOEH,  ngbr.;  moepoedjoehkeun, 
stillen,  tevredenstellen,  bezighouden  (b.  v. 
een  kind),  bezigheid  bezorgen,  aan  het 
werk  zetten;  ook:  iemand  afleiding  (b.  v. 
een  amusement)  verschaffen;  dipoepoedjoeh- 
keun.  (Vgl.  peupeudjeuh  brj  peudjeuh.) 

POEPOEQ,  ngbr.;  moepoegkeun,  z.  v.  a. 
mejakkeun  (zie  bejak,  alles  opmaken;  moe- 
potgkeun  tai-kandjoet,  zijn  laatste  gelduit- 
geven  (b.  v.  voor  een  feest,  denkende:  dit 
is  het  laatste);  dipoepoegkeun;  poepoegan, 
verkeerde  en  weggeworpen  hateup. 

POEPOEH,  I.  versmaat,  zangwrjs  voor 
têmbang,  tëmbang*w$8. 

II.  Moepoeh,  1.  van  liniar,  met  een  heurap 
of  werpnet  visschen ;  moepoehan,  1.  van  nga- 
lintaran,  de  heurap  uitwerpen;  dipoepoehan. 

III.  Z.  v.  a.  përang,  strijd,  oorlog;  ook: 
përang-poepoeh. 

IV.  (Z.-B.),  z.  v.  a.  poepoel,  zie  ald.  P. 
POEPOEHOENAN,  zie  poehoen. 
POEPOEK,  smeersel  dat  tegen  hoofdpijn 

op  het  voorhoofd  wordt  geappliceerd; 
moepoekj  iemand  zoo  insmeren;  dipoepoek, 
zich  het  voorhoofd  zóó  insmeren;  moe- 
poekan,  iemand  het  voorhoofd  besmeren; 
dipoepoekan;  moepoekkeun,  iemand  poepoek 
op  't  voorhoofd  Rmeren;  dipoepoekkeun. 

POEPOEL,  afgeven  (van  een  kleur,  z.  a. 
bJJ  wasschen  of  zweeten)  ook  g.  w.;  moe- 
poel, inhalen,  binnenhalen  (b.  v.  wat  men 
geoogst  heeft),  belasting  of  contributie 
innen;  ook:  wegnemen,  de  tafel  afnemen, 
weghalen,  beslag  op  iets  leggen,  aanslaan, 
verbeurd  verklaren;  poerah  moepotl,  inza- 
melaar (van  padjèg,  tjoeke,  enz.);  dipoepoel; 
moepoelan,  iets  inhalen,  binnenhalen,  be- 
lasting enz.  innen,  de  tafel  afnemen,  weg- 
halen; dipoepoelan. 

POEPOELIH,  =  popojan,  (aan  een  gelijke 
of  mindere)  mededeelen,  berichten,  kennis- 
geven, iemand  verwittigen;  ook  g.  w.; 
moepoelih,  =  mopojan,  aan  iemand  mede- 
deeling  doen,  enz.;  dipoepoelih;moepoelihan, 
aan  iemand  mededeelen;  dipoepoelihan; 
moepoelihkeün,  iets  mededeelen;  dipoepoe- 
lihkeun. 

POEPOELOER,  =  soegoeh,  onthaal;  inz. 
belooning  in  voedsel,  kippen  enz.,  verstrekt 
b.  v.  aan  iemand  dien  men  bty  zich  aan 
't  werk  heeft,  en  zoo  ook  =  &o«Kan,loon; 
poepoeloer  memeh  mantoen,  verkl.  met:  ta- 


tjan  prak  digawe  geus  hajang  koelian,  d.  i. 
loon  verlangen  vóór  men  helpt,  sprkw. 
voor:  de  vruchten  willen  plukken  vóór 
men  gezaaid  of  gearbeid  heeft. 

POEPOENDOET,  zie  poendoet. 

POEPOER,  poeder  of  blanketsel  vervaar- 
digt uit  rflstmeel,stuifpoeder;  moepoer,  een 
ander  poederen;  dipoepoer,  zich  poederen, 
zich  blanketten,gepoederd  of  geblanket  zrjn. 

POEPOERI,  zie  poeri  II. 

P0EP0ER0E8,  zie  poeroes. 

POEPOES,  1.  van  poeh  enz.,  sterven,  ge- 
storven, overleden  (vgl.  lalis);  ratoepoepoeSf 
1.  de  vorst  sterft;  2.  overleden  vorst;  moe- 
poesan,  modern  1.  van  maehan,  dooden;di- 
poepoesan-,  kapoepoesan,  L  van  kapapatman, 
een  doode  hebben,  den  dood  van  iemand 
te  betreuren  hebben. 

POEPOET,  uit,  afgedaan;  ook:  afvallen 
(van  het  naveltje,  zie  poeseur);  verder: 
niet  meer  meerderen  (z.  a.  bjj  het  netten- 
knoopen),  voll.  poepoet  seuweu  of  poepoet 
njeuweu  (zie  ook  njawa);  in  Kad.  daaren- 
boven: in  bloei  staan  (van  den  geheelen 
rflstakker);  moepoet,  uitblazen  (b.v.  rook); 
dipoepoet,  berookt  worden,  laten  berooken 
(b.  v.  tabak);  kapoepoet,  aangerookt,  be- 
rookt; poepoetan,  g.  w.;  moepoetan,  uitroo- 
ken,  berooken;  dipoepoetan;  kapoepoetan, 
berookt,  aangerookt  (van  iets  dat  in  den 
rook  is  geweest);  moepoeikeuntl.  =:n&oep- 
keun,  iets  uitblazen  (b.  v.  rook,  of  den  geest 
bij  het  sterven); inKad.  ook;  (van  een  vrouw) 
na  de  baring  de  geslachtsdeelen  boven  een 
smeulend  vuurtje  berooken,  om  de  kraam- 
zuivering  te  bespoedigen;  -  2.  =  mejakkeun 
en  noetoepkeun,  ten  einde  brengen,  afdoen; 
dipoepoetkeun.  (Vgl.  pëpèt  I.) 

POEPOETON,  zie  poetoe  II. 

POER,  werkw.  tusschenw.  voor:  vrijko- 
men, ontkomen,  er  van  door  gaan,  loslaten, 
vrijlaten;  poer  koentoel  kart  toenggoel,  poer 
gagak  kari  toenggak,  de  reiger  vliegt  weg 
en  laat  een  tronk-,  de  raaf  vliegt  weg  en 
laat  een  beomwortel  achter,  sprkw.  voor: 
die  schuld  heeft  ging  er  van  door,  de  borg 
moet  betalen.  (Vgl.  lap  oer.) 

POERA  (Skr.,  pura),  paleis  of  residentie 
van  een  vorst.  (Vgl.  poeri.) 

POERABAJA,  naam  over  een  wajanghéld, 

POERAQ  (vgl.,  ragrag);  moerag,  (van  din- 
gen) vallen  (van  een  hoogte),  afvallen,  uit- 
vallen; maroeragan,  (van  meerdere  dingen) 
na  elkander  vallen,  afvallen  of  uitvallen; 
poeragan,  g.  w.;  moeragan,  iemand  iets  af- 
werpen (b.  v.  een  vrucht  van  den  boom)^ 
dipoeragan ;  moeragkeun,  naar  beneden  laten 
vallen,  afwerpen  (b.  v.  vruchten,  door 
iemand  die  in  den  boom  zit)  ;dipoeragkeun. 


486 


POERAÖA— POERING. 


POCRAQA,  aan  twee  of  meer  personen 
iets  overgeven  om  er  wat  van  te  maken 
(b.  v.  de  ingrediënten  voor  een  gebak); 
verder  (in  Tomo  en  omstreken),  =  toegoer 
en  pantjen,  elk  zjjn  deel  hebben  van  zekeren 
arbeid,  om  de  beurt  moeten  uitkomen, 
om  de  beurt  zekeren  arbeid  moeten  ver- 
richten ;  moeragakeun,'een  werk  onder  twee 
of  meer  personen  verdeelen;  dipoeragakeun. 

POERAH,  voor,  om  te,  zijn  voor,  belast 
zyn  met  [in  samenstellingen  z.v.a.  djoeroe 
I.  en  toekang  IL,  doch  alleen  vóór  werk- 
woorden geplaatst,  ter  aanduiding  van 
iemand  die  belast  is  met  de  uitoefening 
van  datgene  wat  het  werkw.  beteekent]. 

POERAJ,  uiteenvallen,  uiteenraken(b.v. 
een  hoop  kedjo,  een  stuk  suiker,  en  derg.), 
verbrokkelen,  verbrokkeld,  in  stukken 
gevallen;  moerajkeun,  iets  tegen  den  grond 
werpen  om  het  te  doen  verbrokkelen 
(b.  v.  een  kluit  aarde);  dipoerajkeun. 

POERAK,  g.  w.;  moerak  t.,  ngadahar  enz.  1., 
(wat  men  met  zich  draagt  of  heeft  mede- 
gebracht, nl.  sptfs  of  drank)  gaan  gebrui- 
ken ;  ook:  zoo  iets  openmaken  (of  van  vruch- 
ten :  schillen,  in  stukken  deelen)  en  gaan 
eten;  en  dan  verder  in  ruimer  zin :  iets  eten, 
van  iets  eten,  verorberen,  nuttigen,  op- 
eten; dipoerak. 

POERANGPERONG,  zie  perong. 

POERANTENG,  alleen  in  peunggaspoeran- 
tmgkeun  (o.  p.),  =  taroek-pakoekeun,  zie 
pakoe  I.  P. 

POERA-POERA,  den  schtyn  aannemen 
van,  zich  houden  alsof,  kwansuis,  veinzen; 
kapoera-poera&n,  veinzerij. 

POERA8ANI,  voll.  beusi  poerasani,  mag- 
neet 

POERAT-PARET,  =  't  betere  poeraUperot. 

POERAT-PEROT,  verkl.  met  roeroesoehan, 
met  haast  of  in  agitatie  iets  doen,  in 
agitatie  of  in  overhaasting  schikkir  gen 
maken  (b.  v.  btf  ontvangst  van  een  onver- 
wachten  gast). 

POERBA,  machtig;  kaliwat  poer  ba,  opper, 
machtig;  moerba,  macht  of  oppermacht 
hebben  over,  onder  zjjn  macht  hebben; 
raioe  moerba,  een  vorst  die  oppermacht 
heeft  en  uitoefent,  oppermachtig  vorst; 
hapoerba,  onder  de  macht  van  iemand  z^jn; 
kapoerbadn,  oppermacht,  heerschappij. 
(VgL  poerwa.) 

POERËK,  te  klein,  te  kort  (inz.  van  een 
baadje).  Vgl.  poendat  en  poengsat. 

POERËLËNQ  (vgl.  pëlëng);  moerëlëng  k., 
neuteup  1.,  iemand  of  iets  opmerkzaam 
beschouwen  ot  gadeslaan,  aanstaren; 
dipoerëlëng;  poepoerëlëngan,  het  aanhou- 
dende van  moerëlëng. 


POERÉLIT  (vgl.  poeriUt),  achterwaarts  in 
't  rond  draaien.  P. 

POERËNGKËD,  ngbr. ;  moerëngkëd,  krim- 
pen, kleiner  worden  (vgl.  mangkërëd); 
moerëngkëdkeun,  de  hand  in  gebogen  hou- 
ding (bjj  het  aannemen  van  iets)  niet 
uitstrekken,  maar  eeningszins  terughou- 
den ;  dipoerëngkëdkeun. 

POEREUT,  I.  verkl.  met  sok  meunangan 
en  te  verg.  met  bangen,  in  den  regel  ge- 
lukkig ztyn,  in  den  regel  winnen  of  vangen 
(b.  v.  een  jachthond);  moereut,  z.  v.  a. 
ngëmat  (zie  këmat),  een  djampe  aanwenden 
om  by  iemand  de  genegenheid  voor  zich 
op  te  wekken ;  kapoerevt,  —  kapelet,  zie pelet. 

II.  Stemsleutel  (b.v.  van  een  katjapi).  P. 

POERI,  I.  (Skr.,  vr.  van  pura),  =  poera, 
paleis  of  residentie  van  een  vorst  ;patinggi 
poert,  op  perhofmeester  ot  hofmaarschalk. 

II.  TXgbr.;poepoeri,g.  w.;  moeri-moeri,  maar 
meestal  moepoeri,  verkl.  met  geus  diala, 
diala  deui  en  =  ngimeutan,  een  nalezing 
of  napluk  houden  (van  bloemen,  vruchten, 
knollen,  enz.);  ook:  met  zorg  tot  in  het 
kleine  behartigen,  veel  zorg  aan  iets  be- 
steden ;  dipoepoeri ;  geusan  poepoerieun,  ter 
nalezing;  moepoerian,  op  of  in  iets  een 
nalezing  houden ;  dipoepoerian. 

POERIDING,  of  wel  moeriding,  opstaan, 
zich  oprichten,  overeind  staan  (van  haren, 
stekels  of  veeren,  inz.  van  de  veeren  van 
een  haan  die  gaat  vechten  of  aan  het 
vechten  is);  awak  koering  moeriding,  mtfn 
haren  rjjzen  te  berge ;  Hngparoeridingt  = 
moeriding,  maar  van  velen;  dipoeriding- 
keun,  haar  of  veeren  tegen  de  gewone 
richting  in  opstiflken  (b.  v.  de  wenk- 
brauwen). Vgl.  poeringkak. 

POERIGIL,  bladerloos  (ten  gevolge  van 
afvallen  of  afgegeten  z}jn).  Vgl.  rigil. 

POERIK,  =  ambëk,  toornig,  boos,  boos  zfl  n . 

POERIKIL,  ong.  =  poeroetjoel,  geen  klee- 
ding aanhebben  dan  alleen  een  tjatcët; 
poepoerikil,  aanh.  of  gewoonlijk  slechts 
een  tjatcët  aanhebben ;  patingpoerikil,  (van 
vele  personen)  slechts  een  tjawët  aan- 
hebben. 

POCRIL  (vgl.  oeril),  omgedraaid ;  moerü , 
omdraaien  (een  schroef,  den  knevel, enz.); 
dipoeril;  moeril-moeril,  gekruld  ;moerilkeun, 
iets  omdraaien,  aandraaien;  dipoerükeun. 

POERILIT,  ngbr. ;  moerilit,  gedraaid,  om- 
gedraaid, ineengedraaid  ;  ook:  zich  draaien, 
op  ztyde  wenden  (staande  of  zittende); 
tangga-moerilit,  wenteltrap  ;paralat-po*rüit, 
zich  links  en  rechts  wenden,  nu  naar  dezen 
dan  naar  dien  kant  wenden  (b.  v.  iemand 
die  in  moeite  zit). 

POERING,  1.  algemeene  naam  voor  alle 


POERINGIS— POERWAKANTI. 


487 


croton-soorten  (P.) ;  -  2.  kajoe  poering,  naam 
van  een  heester  waarvan  de  jonge  blade- 
ren gegeten  worden. 

POERINGIS,  ngbr.;  moeringis,  verkl.  met 
aëmoe  syeun,  er  bevreesd  uitzien,  de  vrees 
in  't  ïyf  hebben,  schrikachtig ;  oelat  moe- 
ringis, er  bevreesd  uitzien  ;patingpoeringis, 
=  moeringis,  maar  van  velen;  poepoeri- 
ngisan,  bevreesd  of  verschrikt  om  zich  heen 
zien;  parangas-poeringis,  verschrikt  om 
zich  heen  zien,  bevreesd  rondkeken  (b.  v. 
iemand  die  onverhoeds  aangegrepen  wordt). 
Vgl.  pcUengos. 

POERINGKAK,  ngbr;  moeringkak,  =  koe- 
koerajeun,  zich  oprichten,  rechtop  gaan 
staan  (van  de  haren  dos  lichaams),  te 
berge  rijzen,  kippenvel  krijgen;  ook:  een 
koud  gevoel  in  den  nek  krijgen  (b.  v.  uit 
vrees  of  wanneer  iemand  plotseling  een 
schrik  op  'tljjf  valt),  huiveren ;  moeringkak 
nja  poendoek,  een  gevoel  van  koude  in  den 
nek  krflgen;  maroeringkak  saboeloe-boeloe, 
al  ztyn  haren  rezen  te  berge;  tingpoeringkak, 
=  moeringkak,  maar  van  velen.  (Vgl. 
poeriding.) 

POERKOETOET,  naam  van  een  klein 
tortelduifje  (ringduif),  ook  titiran  genoemd 
en  b{j  de  Inlanders  zeer  geliefd. 

POERNA  (vgl.  poer),  1.  korte  vorm  van 
lapoerna,  zie  lapoer;  2.  korte  vorm  van 
sampoerna,  volledig,  volkomen,  volmaakt. 

POERNAMA  (Skr.,  pürnama),  voll.  boelan 
poernama,  volle  maan. 

POEROEDOEJPEUREUDEUJ,  zie  peuren- 
deuj. 

POEROEQ,  I.,  alleen  in  dipoeroegan,  = 
't  betere  diroeroegan,  zie  roeroeg. 

II.  Z.  v.  a.  meunangan  (van  beunang), 
voorspoedig,  gelukkig  (b.  v.  een  net  in 
het  vangen  van  visch);  in  Z.-B.  z.  v.  a. 
mindéng,  meer  dan  eens,  gedurig,  dikwjjls; 
sok  poeroeg,  nog  al  eens,  van  ttyd  tot  tfld. 

POEROEGOEL,  maar  meestal  moeroegoel, 
zfln  eigen  weg  gaan  (zoodat  men  zich 
stoort  aan  recht  noch  wet),  onbesuisd 
handelen,  dol  of  onbesuisd  doordraven  (b.  v. 
een  jongeling  die  alle  vermaningen  in  den 
wind  slaat),  halsstarrig  ztyn ;  verder:  aan 
een  meisje  of  vrouw  zfln  lust  botvieren, 
een  meisje  verkrachten  (=  maksa,  maar 
sterker);  ook:  iemands  bezitting  inreke- 
nen of  wegnemen,  hanteu  make  bëbënëran, 
d.  i.  zonder  hem  vooraf  een  rechterlijk 
onderzoek  en  vonnis  te  doen  ondergaan 
(=  ngarampas);  dipoeroegoel. 

POEROELOEK,  wat  afkruimelt  of  af- 
schilfert  (inz.  kalk);  ook:  het  vallen  van 
druppels  (b.  v.  zweet) ;  moeroeloek,  afvallen 
(b.  v.  stof  of  kalk),  afkalken,  korrelen, 


afkruimelen,  bJJ  beetjes  of  met  een  klein 
straaltje  uitloopen  (b.  v.  rflst  uit  een 
mand,  onder  het  dragen);  ianeuh  moeroe- 
loek, fijne  (losse)  aarde;  moeroeloekan,  op 
iets  zand,  asch  of  derg.  laten  loopen,  op 
iets  strooien  of  kruimelen ;  dipoeroeloekan; 
moeroeloekkeun,  doen  kruimelen,  loopen  of 
uitloopen  op  gezegde  wflze;  dipoeroeloekkeun. 

POEROEN,  s.  van  toani,  sanggoep  en  doek 
[gebezigd  waar  men  het  kasar-  noch  het 
lemes-woord  gebruiken  mag  of  wil),  durven, 
den  moed  hebben,  op  zich  willen  nemen, 
tot  iets  willen  overgaan,  willen,  lust  heb- 
ben, geneigd;  hanteu  poeroen,  niet  durven, 
niet  willen,  enz.;  kapoeroen,  begeerd-,  ver- 
langd worden,  neiging  hebben  tot,  durf 
hebben,  durf;  koemapoeroen,  s.  van  (be- 
leefder dan)  koemawani,  zich  verstouten; 
ook:  stout,  driest. 

POEROENGGOE,  verb.  van  paroenggoe, 
zie  ald. 

.  POEROENGKOET,  ngbr.;  moeroengkoet, 
onjuist  voor  maroengkoet,  zie  paroengkoeU 

POEROENJOES,  verkl.  met  alëman,  gaarne 
geprezen  worden,  jjdel. 

POEROES,  ngbr.;  baga-poeroes,  henna 
phrodiet;  poepoeroes,  het  verdunde  einde  of 
de  pen  van  een  stuk  hout,  waarmee  het 
in  een  ander  stuk  wordt  bevestigd;  ook 
(maar  beter  lyang  poepoeroes),  het  gat  in  een 
stuk  hout  of  een  wand  voor  het  Inzetten  van 
een  ander  stuk  dienende;  moepoeroes,  een 
poepoeroes  maken  (hakken)  in;  ook  gezegd 
van  een  balk  die  in  een  muur  of  wand  gaat. 

POEROET  (Z.-B.),  naam  van  een  grooten 
boom  met  eetbare,  zuurachtige  vruchten 
[hy  gelflkt  veel  op  den  peusar];  djëroek 
poer  oei,  een  djëroek-soort;  poengpoeroetan, 
naam  van  een  boompje  welks  vruchten  op 
poeroet  geleken  [en  die  zich  als  een  klit 
aan  iemand  hechten]. 

POEROETJOEL,  en  ook  (ofschoon  minder 
goed)  moeroetjoel,  bloot-,  ontbloot-,  onge- 
dekt-, onbedekt  ztyn  (hetzy  van  het  hoofd 
of  van  het  bovenlijf) ;  ook :  ongewapend ; 
overdr. :  ontbloot  van  middel  van  bestaan, 
uitgekleed  (van  iemand  die  er  warm  inzat)  - 
dipoeroetjoel,  ontbloot  worden;  (van  een 
boom)  van  zQn  takken  ontdaan  worden; 
poepoeroetjoelan,  naakt  of  halfgekleed  rond- 
loopen.  (Vgl.  tarandjang,  boeligir,  enz.) 

POEROETOEL,  =  't  meer  gebr. poeroejjoel. 

POERWA  (Skr.,  eerste),  1.  van  asal  en 
sdbab,  oorsprong,  begin,  aanleiding,  oor- 
zaak, reden ;  oelah  poho  ka  poerwa,  vergeet 
uw  oorsprong  (geboorteplaats)  niet;  asal- 
poerwana,  de  eerste  aanleiding,  de  grond- 
oorzaak. (Vgl.  poerba.) 

POERWAKANTI  (sameng.  uit  poerwa,  = 


488 


POESAKA— POETJAT. 


mimiti,  en  kanU,  =  ngüoe),  verkl.  met  noe 
mimik   ngiloe   ka   (noe  pandeuri),  zekere 
„dicbterigke  speling",  waarbfl  de  laatste 
lettergreep  van  een  pada  of  regel  (door- 
gaans verdubbeld)herhaald  wordt  als  eerste 
lettergreep  van  den  volgenden  regel.  B.  v. : 
Ajang-ajanggoeng  -  goeng, 
goeng  goOngna  ram  e  -  me, 
menak  ki  mas  Tanoe  -  noe, 
noe  djadi  wadana  •-  na, 
naha  mana  kitoe  -  toe, 
toekang  oio- o)  o  -  lo, 
loba  anoe  giroek  -  roek, 
roeket  sakoempeni  -  ni, 
ntfat  djadi  pangkat  -  kat, 
katon  kagorengan  -  ngan.  Enz. 
In  't  algemeen:  herhaling  van  den  eind- 
klank  (hetzfl  aan  het  begin  van  den  vol- 
genden regel,  hetzij  aan  het  eind  van  dien 
regel,  een  soort  van  rflm  dus). 

POE8AKA,  erfstuk,  religuie(vgl.saaafta); 
moeidka&n,  aan  iemand  iets  vermaken,  in 
of  tot  erfenis  geven;  moesakadn  banda, 
aan  iemand  ztyn  goederen  vermaken; 
dipoesaka&n. 

POE8EUR,  het  stukje  navelstreng  dat  btf 
pasgeboren  kinderen  bjj  de  onderbinding 
aan  den  navel  wordt  gelaten;  ook:  navel 
(vgl.  oedél  en  boedjal);  verder:  centrum, 
middelpunt,  b.  v.  poeseur  nagara,  het  cen- 
trum der  stad ;  poeseur  boemi,  het  centrum 
der  aarde;  njalamëtkeun  poepoet  poeseur, 
het  feest  dat  soms  voor  het  gelukkig  af- 
vallen van  het  navel tje  gehouden  wordt; 
oedélna  moeseur,  een  bekervormigen  navel 
hebben;  tjai  moeseur,  draaiend  water (z.a. 
voor  een  opening  waar  het  door  moet), 
woelwater,  ook  poeseuran  geheeten,  draai- 
kolk (vgl.  poelang). 

POE8INQ,  zorg*,  moeite-,  drukte-,  beslom- 
mering hebben,  in  zorg  of  moeite  gewik- 
keld, onder  zorgen  of  drukte  gebukt  gaan; 
verder:  het  druk  hebben,  omloopen  of  in 
de  war  ztyn  van  iemands  hoofd  (ten  gevolge 
van  overkropte  bezigheden,  tegenspoed, 
enz.);  ook:  ten  einde  raad;  moesing,  het 
iemand  druk  of  lastig  maken;  kapoesing, 
beslommering,  moeilijkheid,  verlegenheid, 
radeloosheid;  moesingkeun,  het' iemand 
moeilflk  of  lastig  maken,iemand  vermoeien 
door  zfln  gedrag,iemand  ontstemmen  of  dis- 
peraat  maken;  dipoesingkeunikapoesingan, 
verwarring,  verlegenheid,  verbastering. 

POESPA  (Skr.,  puspa,  bloem),  naam  van 
een  grooten  woudboom. 

POESPARAGËM  (Skr,  pusparaga),  naam 
van   een  gesteente  van  roode  kleur  en 
schitterenden  glans,  a'venturien. 
POI8PITA    (Skr.,  gebloemd,  met  bloe- 


men); ijinde poespita,  naam  van  zekeregel 
bloemde  zflden  stof;  naga-poespita,  naam. 
van  een  heester  met  schoone  bloemen. 

P0E8TI  (Skr.,  pusti,  welstand,  ngbr.; 
moe8timo€sti,in  hoogê  'eere  houden ;  meestal 
gebruikt  men  echter  den  ltfd.  vorm:  di- 
poesti-poesti,  hoog  worden  gewaardeerd, 
(b.  v.  oen  vriend  door  een  vriend)  in  hooge 
eere  worden  gehouden,  hoogelflk  vereerd 
worden,  nauwlettend  worden  bewaakt  en 
verpleegd. 

POESTIJ A8 A,  ngbr. ;  moest$asakeun  (b.  p.)f 
z.  v.  a.  boektiy  zie  ald. 

POETANQ,  naam  van  een  mandje  van 
klapperblad,  inz.  dienende  voor  wadah 
bërkat,  d,  i.  om  hetgeen  men  van  een  feest 
huiswaarts  draagt  daarin  te  doen. 

POETAT,  voll.  iangkal  poetat,  naam  van 
een  boom  als  de  ramboeian  [de  bladeren 
worden  tot  lalab  gebruikt]. 

POETËQ,  naam  van  een  soort  vlieg,  wel 
„buffelvlieg"  geheeten. 

POETËR,  omdraai,  omgang  (b  v.  om  een 
stad);  moetèr,  iets  doen  ergens  om  heen 
(b.  v.  de  aarde  rondom  een  plant  weg- 
graven); ook:  draaien  om  een  spil,  rond- 
draaien (b.  v.  de  wtyzers  van  een  klok); 
dipoetër;  moeiërkeun,  iets  in  de  rondte  doen, 
in  de  rondte  zwaaien  (b.  v.  een  knods  of 
lans);  dipoetërkeun;dipoetër'poetërkeun,  aanh. 
of  herh.  in  de  rondte  gezwaaid  worden 
poetëran,  1.  een  rondloopendeweg,  wegom 
heen,  singel;  djalan  poetëran  dajeuh,  weg 
om  de  hoofdplaats  heen;  2.  een  met  aarde 
aan  den  wortel  uit  den  grond  gegraven 
plant;  pamoetèr,  spil,  windas;  moen  bejak 
pamoetërna,  als  de  spil  afgeloopen  is. 

POETIH  (Mal.),  wit,  =  bodas;djalmakoelit 
poetih,  blanke,  de  blanken;  kajoe-poetih, 
voll.  tangkal  kajoe-poetih,  naam  van  den 
boom  in  de  Molukken  die  de  bekende 
kajoe-poetih-olie  (minjak  kajoe-poetih)  op- 
levert; moetih,  gedurende  eenige  dagen 
slechts  rijst  met  zout  eten  (als  boetedoe- 
ning, tot  verkrijging  van  een  verlangen); 
poetihan,  de  aan  reepen  getrokken  pandaj- 
bladen  welke,  na  gedroogd  te  zjjn,  gebruikt 
worden  om  er  matten  (samak)  van  te 
vlechten. 

POETIJAH  (Chin.,poe  ti'ah),ong.  =  soeda- 
gar,  groothandelaar. 

POETJAT,  I.=jp#os,  bleek  (van  gelaat), 
bleek  zien,  ontdaan,  verslagen  ztfn. 

II.  Van  iets  afvallen  door  los  te  gaan, 
uit  elkander  gaan  of  ztyn  (van  iets  dat  in 
elkaar  zat  of  z.  a.  van  soldeersel),  uiteen- 
gaan en  zoodoende  afvallen  van  het  voor- 
werp waarom  het  zat;  moetjat,  zich  den 
hoofddoek  aidoen,  den  hoed  afzetten,  het 


POETJENGIS— POEWAS. 


489 


hoofd  ontblooten;  dipoetjat)  moetjatan,\ets 
losmaken  (b.  v.  <Xq  pasangan);dipoetjatan; 
pamoetjakm,  plaats  waar  men  de  buffels 
yan  den  wagen  afspant  (omdat  de  weg 
niet  meer  rtyst). 

POETJENGIS,  langzaam  en  ongemerkt 
naderen.  F. 

POETJÈT,=poetjat  I. 

POETJOEK,  uiteinde  (b.  v.  van  een  tak), 
top  (b.  v.  van  een  boom  of  een  mast),  punt 
(b.  v.  van  een  kris);  ook:  nieuw  spruitje 
aan  een  boom  of  plant  (inz.  zulk  een  dat 
zit  aan  het  uiteinde  van  een  tak);  poetjoek 
angin,  zie  angin;  oraj  poetjoek,  naam  van 
een  slang,  nagenoeg  gel^k  de  boengka; 
tjongo  poetjoek,  toppunt;  poetjoeking  baris, 
voorhoede;  poepoetjoekan,  collect.  mv., 
uiteinden,  toppen;  poepoetjoek,  eerste, 
de  eerste,  het  eerste,  beginner,  beginsel, 
aanvang;  përang  poepoetjoek,  de  eerste 
(eersten)  die  ten  strijde  gaat  (gaan); 
poepoetjoekna  tanda,  het  eerste  teeken; 
poepoetjoeking  roesoeh,  de  aanvang  der  on- 
lusten; poepoetjoek  ngaroétoafcaettZ,  beginsel 
van  rechts  verkrachting;  moeijoek,  in  een 
top  of  punt  uitloopen,  dicht  bty  den  top 
ztyn  (b.  v.  van  een  nest);  ook  b.  p.  voor 
loehoer,  zie  ald.  (P.);  moepoetjoekan,  een 
eersten  aanvang  maken,  een  begin  of  be- 
ginsel maken;  dipoepoetjoekan. 

POETJOENQ,  I.  (Jav.),  =  pitjoeng,  zie  ald.; 
verder:  naam  van  een  témftangr-wijs;  moe- 
tjoeng,  =  baeud,  norsch-,  kwaad-,  stuursch 
kijken. 

II.  Ngbr.;  moetjoeng,  meer  dan  genoeg, 
overvloedig;  moetfoenpkeun,  een  kop  ergens 
op  doen  (b.v.  op  een  gevulde  maat);  dipoe- 
ijoengkeun. 

POETJOENQHOEL  k.  p ,  =  djol  en  datang, 
komen,  aankomen  [waar  het  woord  als 
werkw.  tusschenw.  optreedt,  wordt  het 
niet  door  datang  gevolgd,  maar  door  aja]. 

P0ETJ0E8,  ong.  =  djadjantoeng,  het  hart 
van  een  kip,  en  in  't  alg.  van  een  vogel; 
van  een  mensch  k.;  ook  z.  v.  a.  karèp,  wensch, 
begeerte;  leutik  poetjoes,  kleinmoedig. 

POETOE,  I.  1.  van  inQoe,  kleinkind; 
poetra-poetoe,  of  ook  wel  anak-poetoe,  kinde- 
ren en  kleinkinderen ;  verder:  kinderen  van 
poetoe,  enz.  enz.,  d.  i.makroost,  nageslacht, 
nakomelingschap. 

II.  Haam  van  een  soort  van  koeweh,  uit 
meel  en  suiker  vervaardigd  (zie*  ook  ma- 
jarig  III.);  poepoeton,  stukken  of  klompen 
ongevormd  goud  (in  gedaante  op  de  onge- 
vormde poetoe  gelijkend). 

POETOES,  afgedaan,  afgeloopen;  ook: 
beslist  (b.  v.  een  rechtzaak);  moetoes,  af- 
doen, beslissen,  uitspraak  doen;  noepimoe- 


toeseun,  die  uitspraak  cal  doen,  die  scheids, 
rechter  zal  z$)n;  dipoetoes;  moetoeskeun,eett 
zaak  afdoen,  afhandelen,  ten  einde  brengen, 
uitmaken,  beslechten,  beslissen;  dipoeioes- 
keun\poetoeean,  beslechting,  beslissing,  uit- 
spraak, vonnis;  pamoetoesan,  plaats  waar 
uitspraak  gedaan  of  vonnis  geveld  wordt. 

POETOET,  verkl.  met  ratoening  djalma 
goreng,  oti\djalma  sok  ngagoreng-gorengkeun, 
schelm,  doortrapte  deugniet. 

POETRA  (Skr.,  putra,  kind,  zoon)  L,  anak 
k.,  seuiceu  s.,  kind  (van  iemand,  vgl.  moe- 
rangkalih),  zoon  of  dochter  van  [is  het 
noodig  het  geslacht  aan  te  duiden,  dan 
zegt  men  poetra  pamëgët,  zoon,  poetra 
istri,  dochter] ;  kagoengan  poetra,  een  kind 
kragen  of  hebben ;  meunang  poetra  fi,  een 
kind  krtygen  bjj;  madya-,  mamadya-  of  loe- 
madja-poetra%  (van  een  jongen)  op  huwbaren 
leeftijd  zfln;  poetradn,  een  kind  kragen  of 
hebben ;  poepoetra,  een  kind  verwekken;  in 
geslachtiysten:  gewinnen,  gewon;  dipoe- 
poetra,  verwekt  worden  of  hebben;  dipoe- 
trakeun,  z$jn  kind  aan  een  ander  tot 
kind  geven. 

POETRI  (Skr.,  poetrï,  dochter  van  een 
vorst,  prinses),  prinses;  ki  poetri,  naam 
van  een  grooten  woudboom  [gelijkende 
op  den  ceder:  sierlflk  loof;  dikke,  platte 
naalden;  hooge,  rechtopschietende  stam; 
prachtig,  roodachtig,  duurzaam  en  deugd- 
zaam hout] ;  madya-,  mamadya-  of  loemadja- 
poetri,  (win  een  meisje)  op  huwbaren  leef- 
tijd ztyn;  gèloeng -poetri,  haarwrong  achter 
op  het  hoofd  (geltfk  meestal  door  jonge 
meisjes  gedragen  wordt);  poepoetrian,  pop^ 

POEWA,  mierennest,  hangende  aan  een* 
boom. 

POEWADE,  vertrek  of  lokaliteit  (versierd) 
waar  bruid  en  bruidegom  in  staatsie  neer- 
zitten, ook  wel  kamar  panganten  geheeten 
[oudtijds  heette  zoo  ook  het  vertrek  waar 
een  te  besnijden  zoon  van  een  aanzien- 
lijke gezeten  was]. 

POEWAH,  I.  (O.-S.)  vereerende'titelvoor 
vrouwen.  P. 

II.  (O.-S.),  melk.  (Zie  tji-soesoe.)  P. 

POEWAK,  =  hiioet,  een  wind,  veest; 
ook:  een  wind  laten;  moewak,  brj  of  tegen 
iemand  aan  een  wind  laten,  tegen  iemand 
veesten;  dipoewak. 

POEWA-POEWA  (vgl.  poewa),  benaming 
voor  mensch  en  met  zwarte  lichaams- 
kleur  en  gekroesd  haar,  nl.  de  Papoewa's. 

POEWARIJAM,  een  verouderd  woord, 
verkl»  met  rame-rame,  druk,  woelig  (z.  a. 
op  een  karjfa&n). 

POEWA8,  voldaan  zt)n,zfln  zin  of  wensen 
hebben;  inz.:  voldaan  of  tevreden  ztfn  bty 


490 


POEWASA— POK. 


het  zien  van  iemands  ongeluk  [om  reden 
men  dat  wenschte  of  daarin  een  verdiend 
loon  ziet],  leedvermaak  hebben;  als  uit- 
roep: goed  zoo!  zoo  mag  ik  het!  dat  is 
gelukkig!  die  heeft  zyn  verdiende  loon! 
moewas-moewas,  of  moepoewas,  zich  ver* 
maken  of  zyn  vreugde  betuigen  over 
iemands  (ztyns  vtyands)  ongeluk;  dipoewas- 
poewas,  dipoepoetcas.  (Vgl.  tjotjoh-tjotjoh.) 

POEWASA  (Skr.,  upawasa)  k.,  aaoem  L, 
vasten  (hetzy  een  voorgeschreven  of  vrij- 
willig), de  vasten;  boelan  poewasa,  de 
Vastenmaand  (9de  maand  van  het  Moh. 
jaar,  Ramadan).  Vgl.  stram. 

POEWA8-PAÏ8,  zie  pais. 

POCWAT,  in  het  Tangg.  wei  gebruikt 
als  stamw.  van  moewat,  zie  ald.  P. 

POEWIH,  ngbr.;  moewih,  -=  moentir  (zie 
poentir),  draaien,  omdraaien;  dipoewih; 
moetoihkeun,  iets  omkeeren  of  omdraaien; 
dipoeicihkeun.  (Vgl.  boewih.) 

POQOQ,  z.  v.  a.  loepoet,  niet  tot  stand 
komen,  vervallen ;  iaiamba  pogog,  by  ge- 
brek aan  beter;  mogog,  weigeren  (b.  v.  te 
schryven),  een  verzoek  of  noodiging  af- 
slaan (hetzy  uit  onwil  of  uit  onmacht 
om  er  aan  te  voldoen);  mogogan,  iemand 
(iets)  weigeren,  zich  op  grove  wy  ze  jegens 
iemand  verontschuldigen;  dipogogan;  mo- 
gogkeun,  iets  aan  iemand  weigeren;  dipo- 
gogkeun. 

POGOR  (vgl.  ogor),  ngbr. ;  mogor,  slechte 
vrouwen  naloopen,  zich  aan  de  vrouwen 
verslaven;  dip  ogor,  (van  slechte  vrouwen) 
door  een  man  nageloopen  worden,  enz.; 
pamogoran,  een  liederiyk  mensen.  (Vgl. 
motohor  en  lat j oer.) 

II.  Oemboel  pogor,  verkl.  met  dajeuh, 
hoofdplaats. 

POOOT,  I.  =  timen,  waar,  echt,  wezen- 
ïyk,  van  den  echten  stempel;  soms  in 
ongunstigen  zin:  graag  willen,  op  iets 
verzot  zyn;  ibadahnapogot,  zyn  godsvrucht 
is  van  den  echten  stempel. 

II.  (Z.B.),  naam  van  een  zeevisch. 

PO-«ANG,  een  voortand  missen.  (Vgl. 
ompong.) 

POHARA,  groot,  imposant,  krachtig,  met 
kracht,  forsch,  geweldig,  gewichtig,  van 
gewicht,  van  belang,  belangryk;  ook: 
imposant  doen,  op  groote  schaal  doen, 
eni.;  ffeu  pSrkara  pohara,  dit  is  een  zaak 
van  gewicht.  (Vgl.  tohaga.) 

POHATJI,  ook  wei  poehatji,  benaming 
voor  een  vrouweiyk  wezen  van  goddelyken 
oorsprong,  godin  [wordt  de  naam  genoemd, 
dan  gaat  doorgaans  de  titel  nji  vooraf]; 
para  (of  pra)  pohatji,  de  godinnen. 

POHENO,  ngbr.;  mohmg,  z.  v.  a.   ngeu- 


keuhan  en  maksa,  by  iemand  aanhouden 
om  iets,  dwingen;  dipoheng. 

POHO  k.,  hüap  en  lèpat  s.,  lali,  1.,  ver- 
geten,  vergeten  hebben,  vergeten  zyn; 
pohoan,  vergeetachtig;  popohoan,  onwille- 
keurig vergeten  (b.  v.  zyn  plicht);  dipoho- 
poho  teu  lali,  getracht  hebben  iets  te  ver- 
geten, maar  vergeefs;  kapohoan,  vergeten 
hebben  of  zyn;  mopohokeun,  zich  er  toe 
zetten  om  iemand  of  iets  te  vergeten,  uit 
zyn  geheugen  bannen;  dipopohokeun. 

POHPOL,  z.  v.  a.  toëleh,  vergeefs,  niet 
geschieden;  ook:  iets  opgeven,  van  iets 
afzien,  niet  willen;  teu  meunang  pohpol, 
niet  mogen  in  gebreke  blyven  of  nalaten; 
mohpol,  =  pohpol  (maar  als  bepaalde  wils- 
daad), zich  onttrekken,  iets  opgeven,  van 
iets  afzien. 

POHPOR,  I.  de  kolf  met  verder  houten 
gedeelte  van  een  geweer.  (Vgl.  koetjoê- 
boeng  II.) 

II.  Ngbr.;  mohpor,  vreten,  knagen  (z.  a. 
witte  mieren  in  hout  of  wormen  in 
vleesch),  doorknagen;  dipohpor. 

POHPROL,  ngbr.;  dipohprolpohprol,  te 
verg.  met  dikorowot  en  dikodokan,  met  de 
handen  in  geroerd  worden.  P.(VgL.paApraf.) 

POJAN,  zie  by  poë. 

POJOK,  hoon,  spot,  belaching;  mojok, 
hoonen,  bespotten,  belachen;  toekang  mojok, 
spotter;  dipojok;  pojokeun,  ter  bespotting 
zyn;  mojokan,  iemand  aanhoudend  be- 
lachen, bespotten  of  verguizen;  dipojokan; 
pojokan.  spotlustige,  spotvogel,  spotter; 
popojokan  en  pamojokan,  iemand  die  uit- 
gelachen wordt,  tot  belaching  zyn ;  kapo- 
jokan,  spottend  gedoe,  spotterny  \pamojok, 
bespotting,  spot. 

POJONQKOD,  alleen  in  popojongkodan, 
z.  v.  a.  dodongkoan,  in  gebukte  houding 
doen  of  gaan. 

POK  (vgl.  pak,  tjek  en  pek)  k.,  soer  1., 
werkw.  tusschenw.  voor:  gaan  spreken 
('t  geluid  van  iemand  die  begint  te  spreken), 
't  woord  nemen,  zeggen,  uiten  (nader  uit- 
gedrukt door  ngomong,  njëboei,  ngadjawab, 
enz.);  pokna,  hy  (zy)  zegt  of  zeide,  zeg- 
gende, luidende;  pok-pokanana,  de  bewoor- 
dingen waarin  iets  bestaat  of  vervat  is 
(b.  v.  van  een  djampe  of  een  kawih),  de 
inhoud  van  een  spreken,  van  een  ver- 
klaring, enz.;  ook:  de  bewoordingen  waar- 
van men  zich  bedient  of  bediend  heeft; 
sapok-pokanana  djadi,  al  zyn  woorden  gaan 
in  vervulling;  mokpokkeun,  verkl.  met nja- 
tjarekkeun,  zich  op  ontevreden  toon  ergens 
over  uiten;  verder:  gedurig  over  de  lippen 
gaan,  aanhoudend  praten  over,  murmu- 
reeren  of  mopperen  over;  dipokpokknm. 


POKAL-POMA. 


491 


POKAL,  eigen  zin,  eigen  last,  eigen 
begeerte. 

POKEK,  I.  voll.  tjalana  pokek,  een  korte 
broek  die  slechts  tot  boven  de  kniefin 
reikt;  in  Bant.  =  tjalana,  broek.  (Vgl. 
oendoerbèroek.) 

II.  Naam  van  een  riviervisch. 

POKO,  I.  (Chin.),  verwarmingsmiddel 
(bladeren,  enz,),  verwarmende  pleister; 
minjak  poko,  de  bekende  vluchtige  olie, 
sterke  pepermuntolie  die  in  kleine  hoe- 
veelheid tot  verdrijving  van  pfln  inge- 
wreven woidt,  b.  v.  op  het  voorhoofd  of 
de  slapen,  tegen  hoofdpijn  [volgens  zeggen 
kan  deze  olie  ook  bereid  worden  uit  de 
kapol-plsmt];  moto,  verwarmende  bladeren 
op  den  buik  leggen;  cttpoko;  mokokeun, 
een  verwarmend  middel  op  den  buik  aan- 
wenden; dipokokeun. 

II.  Het  oorspronkelijke  van  iets,  het 
origineel,  voorbeeld,  grondoorzaak;  ook: 
norm,  regel,  formule. 

POKROL,  =  pakrol,  procureur;  mokrol- 
keu*,  tegen  iemand  een  rechtsgeding  aan- 
spannen; dipokrolkeun. 

POKSANG,  iemand  in  zjjn  aangezicht 
brutaliseeren  of  hem  allerlei  leeltfks  zeg- 
gen, iemand  op  minachtende  wjjze  be- 
jegenen. 

POLA,  patroon  (b.  v.  van  een  baadje). 

POLAH,  ong.  =  lampah  en  tingkak, 
iemands  doen,  handeling,  handelwijze,  be- 
drijf;  taja  polahna,  niets  doen,  zich  niet 
verweren;  tamboeh  polah,  een  handeling 
in  het  onzekore  en  daarom  onnuttig,  ver- 
geefs; Ungkah-polaK  iemands  doen  en  laten, 
gedrag  en  handelingen,  handel  en  wandel, 
levenswijze;  sakedah-polah,  zooveel  in 
iemands  vermogen  is,  zooveel  men  kan 
of  mag;  sapari-polah  (eig.  Jav.),  in  alle 
opzichten;  sapolah,  één  van  handeling, 
eendrachtig  (zie  ook  lengkah);  molah,  zich 
bewegen,  zich  weren,  werken,  doen,  uit- 
richten; zich  uit  zichzelf-,  werktuigeiyk 
of  automatisch  bewegen ;  ook :  in  beweging 
brengen,  bewerken,  bearbeiden  (b.  v.  een 
veld);  molah  sorangan,  uit  zichzelf  in  be- 
weging komen  \pakarang  Uu  bisa  molah,  de 
wapenen  kunnen  niets  uitvoeren;  dipolah, 
actief,  =  digawe,  werken,  arbeiden;  pomolah, 
het  in  beweging  brengen,  hanteeren  of 
bewerken  van  iets,  de  bewerking  (b.  v. 
van  den  grond);  ook:  handelwijze;  popo- 
lahan,  handelingen,  gedragingen;  molah- 
keun,  iets  in  beweging  brengen  (b.  v.  een 
zwaard),  iets  zich  doen  weren,  iets  be- 
handelen, flink  roeren;  in  Z.-B.ook  =  ngo- 
lahkeun,  zie  olah;  molahkeun  gadjah,  een 
olifant  inhouden,  aanzetten,  bewegingen 


laten   uitvoeren,    kunsten  laten  maken, 
laten  manoeuvreeren;  dipolahkeun. 

POLEN Q,  ruit,  geruit  (van  stoffen),  met 
ruitjes.  (Vgl.  djamlang  II.) 

POLE8  (waarsch.  het  Holl.  polijsten,  vgl. 
echter  poelas),  glazuur,  email;  moles,  iets 
bestreken  of  dekken  ergens  mee  (b.  v.  met 
verf  of  verlak),  polijsten,  verven,  vernissen, 
verlakken,  verglazen,  emailleeren,  vergul- 
den, verzilveren;  dipoles;djalmapopolesant 
een  gopohjst  (glad)  mensch,  een  valsch 
mensch  [wiens  innerlijk  bestaan  niet  be- 
antwoordt aan  zijn  voorkomen] ;  pamoles, 
kwast,  penseel. 

POLET,  streep,  strepen  (z.  a.  op  een 
pajoeng  of  op  een  doedoekoej). 

POLKA,  het  Holl.  polka,  (van  achteren) 
kortgeknipt  haar ;  dipolka,  (van  't  haar) 
van  achteren  kortgeknipt  worden. 

POLM  AK,  het  Holl.  volmacht ;  gevolmach- 
tigde, volmacht,  mandaat;  ook:  procura- 
tiehouder ;  soera*.pofrnafc,schriftelüke  mach- 
tiging, procuratie. 

POLO,  de  hersenen;  daharpolo, hersenen 
eten  [voor  kinderen  pamali:  matak  tereh 
hoetoisan]. 

POLOJ,  =  ramboet,  1.  van  boeoek,  hoofd- 
haar. P. 

POLONQ,  voll.  katjang  polong,  peulen, 
doperwten,  groene  erwten. 

POLONQO,  ngbr.;  molongo,  wjjd  open  ztyn, 
wjjd  open  staan ;  ook  z.  v.  a.  hoökeun,  groote 
oogen  opzetten,  met  groote  oogen  zien  of 
aanstaren;  iingpolongo,  idem,  van  velen; 
popolongoan,  met  groote  opgespalkte 
oogen  zien  of  aanstaren;  palanga-polongo, 
al  maar  met  groote  oogen  rondkeken ; 
molongokeun,  wtyd  openzetten,  op-  of  open* 
sperren,  ook  z.  a.  de  oogen  of  ooren ;  verder: 
(een  plek)  onbeschreven  laten;  dipolongo- 
keun.  (Vgl.  boeka  en  molongpong.) 

P0L08,  I.  niets  bijzonders-,  niets  onder- 
scheidende vertoonen,  niets  kenmerkends 
hebben,  dus:  gewoon;  istri  noe  teu  polos, 
een  vrouw  die  iets  kenmerkends  heeft, 
die  zich  boven  andere  vrouwen  onder- 
scheidt (inz.  door  verstandigheid). 

II.  Këris  polos,  naam  van  een  soort  këris 

POLOSOD,  =  't  meer  gebr.  porosod. 

POLOTOT,  ngbr.;  molotot,  groote  oogen 
opzetten,  de  oogen  opspalken  of  openspal- 
ken,  met  groote  oogen  staren  of  iemand 
aanzien  (b.  v.  van  iemand  die  boos  is  of 
een  stervende);  ook:  uitpuilen  (van  de 
oogen);  palatat-polotot,  iüem,  aanhoudend; 
popolotot,  woest  of  dreigend  uit  de  oogen 
zien;  molototan,  iemand  met  groote  oogen 
aanzien  of  aanstaren;  dipolototan. 

POMA,  of  wel  (tot  verst)  poma-poma% 


492 


PON— PONJO. 


een  hulpw.,  op  zichzelf  geen  beteekenis 
hebbende,  maar  dienende  tot  uitdrukking 
yan  een  krachtig  gebod  of  verbod  [men 
mag  het  alleen  tegen  minderen  en  geleken 
bezigen;  tegen  meerderen  gebruikt  men 
in  plaats  yan  poma:  moegi,  moegi  oelah). 
Zie  verder  Spraakk.  §  102  V  en  1046. 

PON,  I.  een  nadrukswtyzer  vóór  kitoe 
keneh,  nja  kitoe  of  nja  kitoekeneh,  evenzoo, 
desgelijks,  geheel  op  dezelfde  wijze;  het 
woordje  komt  ook,  maar  zelden,  op 
zichzelf  voor,  maar  is  dan  te  beschouwen 
als  te  staan  in  plaats  van  de  volledige 
uitdrukking  pon  nja  kitoe  keneh;  verder 
komt  het  immer  te  staan  vóór  het  woord 
püalagi,  zie  ald. ;  -  geus  pon,  —  geus  soema- 
wonna,  inzonderheid,  hoeveel  te  meer. 
(Zie  Spraakk.  $226.) 

II.  Het  Holl.  pond ;  idem ;  sapon,  één  pond, 
enz.  (Vgl.  kati.) 

PONDAH,  ngbr.;  mondah,  sussen,  stillen, 
bepraten;  verder:  tegenhouden,  beletten 
voort  te  gaan,  iemand  in  de  rede  vallen, 
verbieden  (b.  v.  te  ween  en);  dipondah;pa- 
mondah,  het  sussen,  het  tegenhouden,  enz.; 
verder:  wat  dient  om  tegen  te  houden; 
ook:  tegenspraak,  tegenredenen. 

PONDENENQ,  verb.  van  wondeneng,  zie  ald. 

PONDOH  (Z.-B.),  het  jonge  blad  vanden 
gehang,  waarvan  men  agël  maakt. 

PONDOK,  I.  plaats  om  te  vernachten, 
huis  of  plaats  waar  men  overnacht,  hut, 
nachthut,  logement;  para-pondok,  zie  san- 
do*;  pipondokeun,  wat  tot  nachtverblijf 
zal  dienen ;  mondok  k.,  koelëm  1., vernachten, 
overnachten;  in  Z.-B.  ook  (nl.  mondok) er- 
gens verbleven;  pimondokeun,  zullen  (kun- 
nen) vernachten;  mondokan,  vernachten 
bij,  den  nacht  doorbrengen  of  logeeren  bij; 
dipondokany  gezegd  van  den  persoon  by 
wien  men  den  nacht  doorbrengt;  kapon- 
dokan,  te'  logeeren  hebben;  mondokkeun, 
doen  overnachten,  iemand  nachtverblijf 
geven,  iemand  logeeren;  dipondokkeun; 
pamondokan,  nachtverblijf,  rustplaats,  plei- 
sterplaats,  herberg,  logement,  legerkamp. 
(Vgl.  peuting,  saoeng  en  pasanggrahan.) 

II.  K.,  pendék  1.,  het  tegenoverg.  van 
pandjang,  kort,  laag;  ook:  beperkt  of  be- 
krompen  (van  verstand);  verder:  een  einde 
aan  iets  maken  (b.  v.  aan  een  huwelijk); 
bovendien  z.  v.  a.  singgët,  kortelijk,  zake- 
lijk, in  't  kort;  pondokna,  in  't  kort,  korte- 
ltjk,  om  kort  te  gaan;  mondokan,  korter 
worder;  dipondokkeun,  een  einde  gemaakt 
worden  aan  (b.  v.  aan  iemands  oemoer, 
leeftijd  ot  leven). 

III.  Ngbr.;  popondok  (Z.-B ),  naam  van 
een  zeeviscb. 


PONDONQ,  ngbr.;  mondong,  iemand  of 
iets  met  één  of  met  beide  armen  omvatten 
en  zoo  dragen,  (zijn  bruid)  met  beide  ar- 
men om  de  heupen  vatten  en  zoo  het  huis 
indragen,  of  ook  wel,  na  afloop  der  festi- 
viteiten haar  naar  de  pagoelingan  of  slaap- 
stede diagen  [wat  er  zoo  bty  schijnt  te 
behooren,  te  oordeelen  naar  de  geschrif- 
ten]; dipondong. 

PONE,  naam  van  een  wild  duifje,  nage- 
noeg gelijk  aan  de  walik. 

PONENENQ,  hetzelfde  als  pondeneng. 

PONES,  voll.  hoë  pones,  een  gedoomde 
rotansoort.  P. 

PONQAH  (Kw.),  z.  v.  a.  bodo,  onwetend 
(z.  a.  een  kind). 

PONGES,  (van  den  neus)  geschonden, 
zonder  neus;  als  g.w.:  sla  (hem,  haar,  het) 
den  neus  afl  mongeskeun,  (een  mensen  of 
dier)  den  neus  afslaan;  dipongeskeun. 

PONQQAWA  (Skr.,  punggawa),  ergens 
verklaard  met  pareniaheun  ratoe,  rijks- 
groote,  hofgroote,  hoveling,  trawant. 

PONQQOK,  I.  voll.  gèlomg  ponggok,  zekere 
manier  van  het  haar  op  te  maken. 

II.  Z.  v.  a.  tjokot  en  poengoet.  P. 

PONGGOL,  verkl.  met  toelang  daoen  tjaoet 
de  nerf  of  ribbe  vaneen  pisangbladjpongf- 
golan,  een  geheel  pisangblad. 

PONQKEL,  alleen  in  sapongkél,  een  klein 
deel  ergens  van,  een  stuk,  een  brok,  enz. 

PONGKOL,  =  kongkol,  een  complot  sme- 
den, gemeene  zaak  maken;  manehpongkol 
djeung,  ge  hebt  gemeene  zaak  gemaakt 
met;  sapongkol,  een  complot  of  derg.  vor- 
men; dibawa  sapongkol,  in  een  complot 
voreenigen. 

PONGPET,  geheel  of  zoo  goed  als  geheel 
dicht,  nagenoeg  verstopt  (van  een  gat  of 
opening,  b.  v.  van  den  neus,  het  oog  van 
een  naald,  enz.). 

PONQPOK,  de  smalle  zijde  van  langwerpig 
vierkante  voorwerpen  (huizen,  doozen 
enz.),  zijde,  flank. 

PONGPONG,  ngbr.;  parongpong,  geheel 
ledig;  kapongpongan,  z.v.&.kaHpasan,zich 
vergeten,  te  ver  in  iets  gaan,  zich  ver- 
praten ;  ook:  door  iets  (b.  v.  door  de  liefde) 
te  ver  worden  gevoerd,  geheel  worden 
medegevoerd;  veider  z.  v.  a.  kasëdëkkeun, 
iets  zeggen  of  doen  als  gevolg  van  een  ge- 
prikkelde gemoedsstemming. 

PONGPORANG,  voll.  ki pongporang,  naam 
van  een  boom. 

PONJO  k.,  palaj  dahar  1.,  trek  tot  eten 
hebben,  hongeren,  honger  hebben;  ook: 
trek,  honger;  verder:  met  gretigheid  eten 
of  drinken,  hongerig,  graag  (vgl.  halabhab); 
ponjo  kanakahakanan,  trek  hebben  in  eten; 


PONTEL— PORONG. 


493 


liwatsaking ponjona,  hfl  had  grooten  hon- 
ger, of:  hy  at  met  graagte. 

PONTEL,  ngbr.;  montel,  iemand  als  zijn 
schim  volgen,  het  opgejaagde  wild  op  den 
voet  volgen  (door  den  jager  of  de  hon- 
den); ook  van  een  hond:  zfln  meester 
trouw  volgen;  verder:  met  iets  medegaari, 
er  zich  aan  vasthoudende;  dipontel. 

PONTENQ,  sterk  hellend  of  glooiend  naar 
beneden;  monteng,  sterk  (naar  beneden) 
hellen  of  glooien,  steil  naar  beneden  gaan; 
ook :  recht  naar  beneden  schieten,  neder- 
schieten  (z.  a.  b.  v.  een  roofvogel  naar  een 
begeerde  prooi);  dipontengan,  gezegd  van 
hetgeen  waarop  zulk  een  vogel  neerschiet; 
montengkeun,  iets  of  iemand  met  den  kop 
of  het  hoofd  recht  naar  beneden  houden; 
dipontengkeun. 

PONTJOR,  ngbr.;  montjor,  (met  het  hoofd 
voorop)  ergens  in  gaan  (b.  v.  in  een  gat), 
door  een  gat  kunnen;  montjorkeun,  iets 
ergens  in-  of  doorsteken;  dipontjorkeun. 

PONTJOT,  top  (van  een  boom),  spits  van 
een  berg);  tjongo  pontjot,  toppunt.  (Vgl. 
poentjak  en  poetjoek.) 

PONTRANG,  met  strepen  om  en  om,  bij 
afwisseling  (z.  a.  b.  v.  op  de  scheede  van 
een  gobang:  zilver  en  zwart,  of  een  andere 
kleur,  met  elkaar  afwisselend);  verder:  om 
den  anderen  keer,  om  den  anderen  dag; 
gobang  pontrang,  of  eenv.  pontrang,  een  go- 
bang met  een  scheede  als  pas  beschreven; 
dipontrang,  1.  om  en  om  (om  den  anderen) 
gedaan  worden;  2.  met  een  pontrang  afge- 
hakt worden;  dipontrangkeun  bodas,  om  de 
andere  een  witte  streep  ergens  op  maken. 

POOS,  =  loepoet  en  lapoer,  niet  krflgen 
wat  men  wenschte  (b.  v.  een  meisje),  ont- 
gaan; verder:  kwijtraken  wat  men  had,  te 
loor  gaan  of  gegaan  ztjn,  kwijt  zijn,  niet 
meer  hebben,  beroofd  zijn  van;  van  een 
vrouw  wier  kinderen  allen  dood  of  gestolen 
ztfn:  poos  koe  anak;  van  een  man  wiens 
vrouw  dood  is:  poos  koe pamadjikan.  (Vgl. 
pogog.) 

POPOQ,  ngbr.;  mopog,  ontveld  (ina.  door 
heet  water),  zonder  bast  zijn  (geheel  of  ten 
deeie;  zie  papag  IL);  ook:  rottig;  mopog- 
keun,  den  bast  (van  een  plant  of  boom) 
aftrekken  \dipopogkeun;popogan,  1.  =  sarib, 
staketsel;  2.  uitbrander  van  een  hoogere 
in  rang  (P.). 

POPOJAN,  =poepoelih,  een  zeggen,  mode- 
deeling  of  verhaal  (aan  een  gelijke  of  min- 
dere); kamipopojan,  ik  deel  u  mede ;  mopojan, 
(aan  een  gelijke  of  mindere)  zeggen,  mede- 
deelen,  verhalen,  iemand  verwittigen;  cK- 
popojan;  mopojanan,  aan  iemand  mede- 
deelen,  berichten,  verhalen;  dlpopojanan; 


mopojankeun,  iets  mededeelen,  enz.  idipopo- 
jankeun;  pamopojan,  otpangmopojan, mede- 
deehng,  verhaal. 

POPOK,  bestrooid,  bedekt  (b.  v.  met  zand), 
bedolven  (b.  v.  onder  zand,  aarde  of  mod- 
der);  mopok,  iets  met  klei  of  derg.  besmeren 
(b.  v.  om  z^jn  glans  te  dooven);  dipopok; 
mopokan,  iets  besmeren,  bestrijken,  bepek- 
ken,  enz.;  dipopokan;  mopokkeunt iets  (b.  v. 
een  geneesmiddel)  ergens  op  smeren,  stre- 
ken, leggen  of  drukken;  dipopokkeun. 

POPOLAH,  zie  by  olah  I. 

POPONOL  (Kad.)  =  bëndo,  zie  ald. 

POPOROGOK,  hut  {imah  leutik),  stulp. 

POPOROT  (vgl.  porot), ong.  =  peperet,d&t 
wat  men  voor  het  lezen  van  een  djampe 
en  derg.  betaalt,  loon  aan  een  doekoen  en 
derg.  [bestaande  in  levensmiddelen,  be- 
noodigdheden  voor  het  sirih-kauwen,  enz.]. 

PORANG  (vgl.  perang),  droge  witte  klei 
die  veel  water  indrinkt,  pijpaarde,  voll. 
ianeuh  porang  [wordt  gebruikt  tot  angir, 
als  zeep,  en  met  andere  aardsoorten  ver- 
mengd tot  het  bakken  van  pannen,  stee- 
nen  enz.;  men  verzamelt  deze  klei, brengt 
er  water  op  en  laat  er  vervolgens  buffels 
in  loopen,  ngaloeloeh,  om  de  klei  temaken 
tot  taneuh  likët]. 

POREJAT,  ngbr.;  morejat,  met  het  hoofd 
Of  den  kop  naar  beneden  (b.  v.  afdalen); 
ook:  in  rang  achteruitgaan;  morejaikeun, 
iets  of  iemand  (b.  v.  een  kind)  onderst- 
boven  houden;  diporejatkeun, 

POREKAT,  vóór  den  tijd  planten.  B. 

PORELENG  (vgl.  poerëlëng),  ngbr.;  more- 
leng,  schuins  loopen  (b.  v.  de  streep  van 
een  stof),  schuins'  dragen  (b.  v.  een  bande- 
lier over  den  schouder),  scheef,  niet  recht 
(b.  v.  een  gat);  ook:  iemand  schuins  nakeken. 

PORERET,  de  blik  of  het  schitteren  van 
het  oog; moreret,  z.  v.  a. mengret, onbewolkt, 
helder  (van  de  lucht),  geen  wolkje  aan 
den  hemel. 

POROG,  een  val  voor  oentjaVs  en  mëntjëk*8 

POROGOGOQ,  k.  p.  van  patoet,  tronie,  uit- 
zicht, voorkomen;  goreng  porogogogna,een 
leeltfke  tronie  hebben. 

POROJ,  =  rokoj.  P. 

POROLOK,  =paralak,  in  druppels  neder- 
vallen  (van  den  regen);  morolok,  (van  kedjo- 
poB)  korrelig  ztjn,  droog  geworden  zijn; 
paüngporoloky  in  gruis  neervallen. 

PORONG,  zwart  of  vuil  op  het  gezicht 
(inz.  om « den  neus)  hebben,  een  zwarten 
snoet  hebben;  morong,  iemand  iets  aan- 
smeren (b.  v.  koper  voor  goud),  iemand 
^knollen  voor  citroenen  verkoopen";*apo- 
rong,  gezegd  van  iemand  die  op  genoemde 
manier  is  beetgenomen. 


494 


PORONÖKOL— POTONÖ. 


PORONQKOL,  ngbr. ;  morongkol,  zich  ineen- 
rollen,  opgerold  zfln  (b.  v.  lint);  verder:  de 
beenen  omhoog  trekken,  met  opgetrokken 
beenen  in  elkander  zitten;  poporongkoUm, 
zich  om  en  om  rollen  of  wentelen  ;tnorong- 
kolkeun,  iets  oprollen,  ineenrollen;  diporong- 
kolkmn.  (Vgl.  percngkel.) 

P0R0NG08,  ngbr.;  mofongos,  een  drei- 
gend gezicht  tegen  iemand  zetten,  iemand 
dreigend  aanzien,  een  dreigende  houding 
tegen  iemand  aannemen ;poporongos,  idem, 
met  verst,  of  aanhoudend. 

P0R08,  alleen  in  tiporos,  doorheen  zak- 
ken, in  een  gat  of  z.  a.  door  den  vloer  trap- 
pen en  naar  beneden  zakken,  doorslippen, 
doorvallen.  (Vgl.  tobros.) 

POROSOD,  werkw.  tusschenw.  voor:  uit 
do  hand  laten;  morosod,  uitzakken,  afzak- 
ken (b.  v.  de  sarong),  uitglippen, uitgleden, 
uitschieten  (b.  v.  de  voet),  van  een  gladde 
plek  gleden;  morosodkeun,  iets  laten  afzak- 
ken, laten  glippen,  enz.;  diporosodkeun. 
(Vgl.  sorosod.) 

POROT,  —  lesot,  loBlaten,  uit  de  hand 
laten,  laten  glippen,  ontglippen,  losraken, 
uitraken,  afraken,  van  iets  af  geraken; 
kaporoian,  z.  v.  a.  kapandmrian,  gezegd 
van  iemand  wien  iets  ontgaat  of  ontgaan  is, 
te  laat  komen  of  gekomen  ztyn,  achter 
't  net  vi88chen. 

PORTEND,  de  gewone  (nette)  wtfze  van 
den  hoofddoek  te  dragen  [doordat  de  doek 
gesteven  is,  kan  h$j  als  een  muts  op-  en 
afgezet  worden];  diporteng,  zóó  den  hoofd- 
doek opzetten  of  ophebben. 

PORTO,  het  Holl.  porto;  briefport,  post- 
zegel. (Vgl.  parangko.) 

POS,  het  Holl.  post;  de  brievenpost, 
poster});  ook:  postloods (voor verwisseling 
der  postpaarden);  kahar  pos,  postkar  voor 
het  brieven  vervoer;  kareta  itos,  reiswagen; 
koemis  pos,  postcommies. 

P080,  voll.  pash  poso,  den  dood  voor  iets 
of  iemand  willen  ondergaan,  voor  iets  of 
iemand  willen  sterven;  poposoan,  gevaren 
verachten,  den  dood  trotseeren. 

P080NQ,  I.  een  soort  fuik  om  paling  te 
vangen. 

IL  Suikermand  (toadah  goela  pasir). 

P080NGK0L,  =  't  meer  gebr.  sègoét,  wei- 
gemaakt. 

P08WE8ËL,  het  Holl.  postwissel;  idem. 

POT,  =  *><,  werkw.  tusschenw.  voor: 
laten  glippen,  laten  gaan,  loslaten,  ont- 
glippen (nader  uitgedrukt  door  kpof);ook: 
ergens  mede  opgehouden,  er  mede  uitge- 
scheiden ztyn,  er  niet  meer  aan  doen;  meh 
pot,  er  btfna  geheel  mee  opgehouden  zfln; 
pêipotan,  nu  en  dan  zonder  (b.  v.  eten)  sgn 


POT  ET,  sluike  oogen  hebben  (van  iemand 
wiens  bovenoogleden  naar  omlaag  hangen» 
zoodat  hty  de  oogen  niet  goed  openen  kan; 
ook  =  peiet  en  pongpet,  zie  ald.;  si  potei, 
scheldnaam  voor  iemand  die  geen  gaatjes 
in  de  ooren  heeft. 

POTJEL,  g.  w.;  motjel,  met  den  nagel  de 
pit  of  korrel  uit  iets  nemen,  b.  v.  uit  dja- 
gong;  dipotfeï,  motjelan,  bfl  herh.  zoo  pit  of 
korrel  uitnemen;  dipotjelan. 

POTJI,  het  Holl.  potje;  theepot,  trekpot, 
suikerpot. 

POTJOL,  ngbr.;  motjol,  (van  een  man)  z$Jn 
lange  haar  om  de  kruin  geheel  of  ten  deele 
afsneden  [hetzy  om  het  afgesnedene  aan 
zfln  vrouw  af  te  staan  voor  een  tjamara, 
hetzy  uit  een  oogpunt  van  gezondheid, 
enz.];  dipoijol. 

POTJONO,  =  eundan,  rtystbos  van  een 
halve  gedeng;  sapotjong,  één  zoodanig 
bos,  enz. 

POYJOT  (vgl.  pëtjat),  g.  w.;  moijot,  afzet- 
ten, ontslaan,  van  een  post  ontzetten; 
moijot  andjeun,  zichzelf  afzetten,  abdicee- 
ren,  afstand  doen,  zfln  ontslag  nemen; 
dipotjot.  (Vgl.  rorod.) 

POTLOT,  ookpatfof ,  't  Holl.  potlood;  idem. 

POTOL,  geruïneerd,  berooid,  tot  armoede 
vervallen;  potolngadoe,  geruïneerd  door  het 
spel;  popotolan,  voll.  bangsat  popotolan, 
iemand  die  door  slecht  gedrag  (inz.  door 
latjoer  en  maen)  tot  armoede  is  vervallen 
en  daardoor  weer  tot  diefstal  enz., schurk. 

POTONQ,  breken,  doorbreken,  in  stukken 
breken,  gebroken,  stuk  zjfln;  ook:  doorge- 
slagen, afgeslagen,  afgehouwen;  verder: 
stuk,  stuks,  by  het  stuk  ;potong  soekoe,  een 
gebroken  been;  potong  hoeloe,  den  kop  af- 
geslagen; poiong  tfangkeng,  de  middel  door- 
geslagen; sapoiong,  één  stuk,  enz.;  motong, 
iets  doorbreken,  in  stukken  breken  of  sne- 
den, stukslaan,  doorslaan,;  doorhouwen,  af- 
slaan; ook:  aftrekken  (in  de  rekenkunde); 
sneden  (b.  v.  een  weg),  dwars  loopen  over 
of  door  (b.  v.  een  weg  door  een  bosch); 
motong  bmheung,  den  hals  afsneden,  het 
hoofd  afslaan;  dipotong,  8tukgeslagen-,stuk- 
gehouwen-,  afgehouwen  worden,  enz.; 
motongan,  meerdere  dingen  in  stukken 
slaan  of  sneden,  enz.;  dipoiongan\motong- 
keun,  iets  doorbreken,  in  stukken  breken, 
afslaan,  afhouw en, afsneden;  dipotongkeun; 
potongan,  afgeslagen  stuk;  in 't  algemeen: 
stuk,  deel;  verder:  aitreksom;  ook:  sttJl, 
vorm;  popotongan,  een  afgesneden  stuk, 
wat  ergens  van  afgeslagen  is;  inz.:  een 
gescheidene  of  verlaten  vrouw;  pamoto- 
ngan,  plaats  waar  een  geslacht  beest  in 
stukken  gehouwen  en   verkocht  wordt, 


POTRASOLI— PRIJANGAN. 


495 


vleeschhouwerjj,  vleeschhuis  (vgl.pameun- 
tjitan  btf  peuntjit  en  djagal  I.). 

POTR  A80LI,  het  Holl.  peterselie;  idem.  P. 

POTRET,  het  Holl.  portret ;  idem ;  ioekang 
potret,  photograaf;  motret,  photographeeren; 
dipotret. 

PRA,  I.  voorv.  tot  vorming  van  eenige 
zelfst.  naamw.  (Zie  Spraakk.  §  1186.) 

II.  Samentr.  van  para  II.,  zie  ald. 

PRABOE,  zie  't  meer  gebr.  paraboe. 

PRABOT,  zie  't  meer  gebr.  parabat. 

PRADJI,  =  het  betere  paradji. 

PRADJOERIT,  zie  djoerit. 

PRAH,  korte  vorm  van  kaprah,  alge- 
meen-, allerwegen  zoo  zijn,  overal  of  ten 
allen  tijde  hetzelfde. 

PRAHOE,  =  't  meer  gebr.  parahoe. 

PRAHOELOE,  naam  van  een  plant. 

PRAJATNA,  zie  jatna. 

PRAJOQA  (Skr.,  prayoga,  gebruik,  aan- 
wending) k.,  prajogi  1.,  ong.  =  pantës  en 
lajak,  goed  staan,  wel  staan,  passend,  be- 
hoorlijk, welvoeglflk,  eerbaar,  deftig,  waar- 
dig, edelmoedig,  betamelijk,  geschikt, 
schoon,  welgevormd,  welgemaakt,  enz.; 
prajogana,  of  wel  pararëjogana,  1.  edel- 
moedige-, waardige  handelwijze;  2.  (bij 
njamboengan  of  het  bijdragen  tot  een  feest) 
z.  v.  a.  mere  loba,  veel  geven;  dibalës 
saprajogana,  vergolden  worden  naar  be- 
hooren;  kaprajogadn,  welvoeglijkheid,  def- 
tigheid, waardigheid,  geschiktheid,  enz. 

PRAJOGI,  1.  van  prajoga,  zie  ald. 

PRAK,  =  pek,  werkw.  tusschenw.  voor: 
de  hand  slaan  aan,  hand  aan  't  werk  slaan, 
ter  hand  nemen,  aanvatten,  aan  iets  be- 
ginnen, er  toe  overgaan  iets  te  doen,  een 
paard  enz.  bestijgen,  enz.;  sarta  djeung 
prakna%  metterdaad. 

PRAKARA  (Skr.,  geval)  k.,  prakawis  1., 
in  het  algem.  =  përkara%  onderwerp,  aan- 
gelegenheid; in  het  bijz.:  rechtzaak. 

PRAKAWI8,  1.  van  prakara,  zie  ald. 

PRAK08A  (Skr.,  prakac.a),  zie  't  meer 
gebr.  përkosa. 

PRALAJA  (Skr.),  =  't  meer  gebr.  pèrlaja. 

PRAMEDANI,  ook  përmedani,  vloerkleed, 
tapijt,  karpet  (fraaier  dan  alkétip). 

PRAME8WARI  (Skr.,  paramöcwari,  opp  er- 
vrouwe),  vorstin,  koningin  (vgl.  pawarang) ; 
kapramestoarian,  vorstinneltyke  kleeding. 

PRANATA,  zie  tata. 

PRANG,  =  't  meer  gebr.  përang. 

PRANGANGAH  (Jav.,  het  gloeien,  gloed), 
alleen  in  Ungprangangaht  glinsteren,  schit- 
teren, stralen  (b.  v.  vorsten  of  hoofden 
in  prachtgewaad). 

PRANITI,  zie  UU. 

PRANT08,  =  parantoa,  zie  rantoe. 


PR  AP  AT,  =  't  meer  gebr.  parapat. 

PRAPTA  (Skr.),  poëtisch  voor  eoemping, 
komen,  aankomen. 

PRA8,  een  nu  verouderd  woord,  =  aarot- 
wa,  zie  roewa. 

PRA8APA,  zie  sapa. 

PRA8ATYA,  zie  aatga. 

PR  ASM  AN,  voll.  oerang  Pra8mant  Fransch  - 
man,  de  Franseben;  naflraraIVa«man, Frank- 
rijk; basa  Prasman,  het  Fransch. 

PRA8-PRI8,  klanknab.  van  het  vallen 
van  enkele  losse  regendruppels,  beginnen 
te  regenen,  druppelen,  het  druppelt 

PRATJEKA  (van  Skr.  cheka),  verkl.  met 
pintër  en  bidjaksana,  verstandig,  schrander. 

PRAT-PRET,  =  pra8>prist  klanknab.  van 
het  vallen  van  enkele  losse  regendruppels, 
druppelen,  het  druppelt. 

PRAWA8A  (O.-S.,  Skr.  parawaca),  ver- 
woesting. P. 

PRAWIRA,  zie  wira. 

PRAWOE,        't  betere  paraboe. 

PRÈDJAKA  (Indr.),  =  djadjaka,  zie  ald. 

PREMAN,  =  't  meer  gebr.  pareman. 

PRÉ8ËN,  het  Holl.  Pruisen;  oerang 
Prèsën,  Pruis,  de  Pruisen;  tanah  Prëaën, 
Pruisen. 

PRÉ8IDEN,  het  Holl.  president;  idem, 
voorzitter. 

PRET,  werkw.  tusschenw.  voor  pëgat, 
breken;  pret  eta  rara  pëgat,  daar  brak  het 
touwtje. 

PRËWA8A,  hetzelfde  als  prawasa. 

PRI.  voorv.  tot  vorming  van  eenige  zelfst 
naamw.  (Zie  Spraakk.  §118c.) 

PRIBADI,  1.  s,,  maneh,  diri,  awak  en  aora- 
ngan  k.,  andjeun,  tnantën  en  saftra  1.,  zich, 
zelf,  zichzelf,  eigen;  2.  s.,  sorangan  k., 
njalira  1.,  alléén,  alléén  zijn-,  doen  of  onder- 
vinden; diri  pribadi,  zichzelf.  (Zie  verder 
Spraakk.  §  167-170.) 

PRIBOEMI,  zie  boemi. 

PRIGÉL,  ==  parigël,  zie  rigël. 

PRIHATIN  (samengest.  uit  përih  en  att, 
door  n  gesloten)  k.,  përihmanah  l.,përihgalih 
1.  p.,  harteleed,  hartzeer,  kommer,  verdriet, 
rouw;  verder:  bedroefd,  treurig;  ook: 
ernstig,  ernstig  gestemd,  ernst  met  iets 
maken,  met  ernst,  stemmig;  koedoepihaün, 
verkl.  met  oelah  pëgat  angkeuh,  oelahpJgat 
nënëda,  koedoe  hajang  meunang,  d.  i.  ge 
moet  (dat)  ernstig  begeeren,  streef  er 
ernstig  naar;  kaprihatinan,  1.  leed,  hart- 
zeer, kommer,  droefenis,  rouw;  2.  in  droef- 
heid of  rouw  verkeeren. 

PRIJAJI,  (in  vroegeren  tQd)  persoon  of 
personen  met  het  overbrengen  of  bezorgen 
van  dienst  brieven  belast. 

PRIJANGAN,    voll.  tanah  Prjfangan,  de 


496 


PRIJAT— RADJA. 


Preanger-Begentschappen,  kortheidshalve 
„de  Preanger"  genoemd;  otrang  Prfangan, 
bewoner  of  bewoners  der  Preanger.  (Zie 
h&ang.) 

'  PRIJAT  (Indr.,  eig.  L  van  paragati,  afge- 
daan, klaar. 

PRIJATNA,  zie  jatna,  voorzichtig  z#n, 
op  ztyn  hoede  zfln. 

PRIJOS  (Indr.),  =  parjfos,  zie  ald. 

PRI WEN  (Indr.),  korte  vorm  van  këpriwen, 
zie  ald. 

PROEK,  werkw.  tusschenw.  voor:  werpen, 
uitwerpen  (van  een  net);  tevens  werkw. 
tusschenw.  voor  npadoefotm,  laten  vechten; 


proek  diodoekeun,  men  deed  ze  met  elkander 
vechten  (vgl.  prok). 

PROENG,  werkw.  tusschenw.  voor:  op 
den  loop  gaan,  van  wal  steken,  wegsnel- 
len; en  ook  voor :  pëgat  of pëpëgatan,  schei- 
den, van  elkander  scheiden  (van  echtge- 
nooten).  Zie  djêmpromg  en  sëmproeng. 

PROK,  werkw.  tusschenw. voor:  ontmoe- 
ten, samentreffen  (nader  uitgedrukt  door 
aprok  of  amprok,  papanggih  en  patëpoeng). 

PROTESTAN,  het  Holl. Protestant; idem; 
ook:  Protestantsch. 

PWA  (O.-S.),  hetzelfde  als  poewah  P. 

PWAH  (O.-S.),  hetzelfde  als  poeioah.  P. 


R. 


RA,  vierde  letter  van  het  Soendan. 
alphabet. 

RAANQ,  =  ratëng,  het  aanwezig  zfln  of 
btyeenzQn  van  vele  lichten;  radng  loba 
damar,  daar  ztfn  (of  waren)  vele  lichten. 

RA  As,  =  radt  (basa  pantoen),  ngbr.;  nga- 
rads,  te  voet  door  een  rivier  gaan,  een 
rivier  doorwaden;  eta  tjaibeunang  diradsl 
kan  men  die  rivier  doorwaden? 

RAAT,  ophouden,  opgehouden  (van  den 
regen),  weer  droog  z$Jn.  (Vgl.  halodo.) 

RABANA,  naam  van  een  muziekinstru- 
ment, bestaande  uit  drie  kleine  tërëbang's, 
die  te  zamen  gebruikt  werden* 

RABËNG,  met  zfln  velen  aan  iets  bezig 
ztyn  (b.  v.  zoeken),  door  elkander  loopen 
of  snellen  (loba  noe  laloempatan) ;  ook  van 
Vele  dingen:  in  de  lucht  vliegen. 

RABI,  L  (Ar.,  rabbi),  mtfn  Heer  (tot  of 
van  God). 

II.  =  bodjo,  vrouw,  echtgenoote  (vgl.  pa- 
madjikan);  teu  boga  rabi,  geen  vrouw  heb- 
ben, niet  getrouwd  zijn;  anak-rabi,  vrouw 
en  kinderen;  laki-rabi,  man  en  vrouw 
worden  of  zfln,  huwen,  gehuwd  ztyn;rarabi 
en  mirabi,  iemand  tot  vrouw  nemen  of 
hebben;  dipirabi. 

RABIQ,  slaphangen  (van  de  borsten  eener 
vrouw);  verder:  verflensd,  haar  schoon 
verloren  hebben  (van  een  vrouw);  roébag* 
rabig,  haar  scffoonheid  kwtft  zfln(b.v.een 
jonge  vrouw  die  er  als  meisje  goed  uitzag, 
nadat  ztf  kinderen  gekregen  heeft);  ook: 
slap  of  slordig  langs  het  ltyf  hangen  (van 
de  kleeding). 

RABIOE'L-AHIR  (Ar.),  de  vierde  Moham- 
med, maand. 

RABIOE'L-AWAL  (Ar.),  de  derde  Moham- 
med, maand. 


RABOEL,  het  komen,  aankomen  of  uit- 
komen van  een  menigte.  (Vgl.  boel,  djëboel, 
boeroeboel  en  moengpoeng  bty  poengpoeng.) 

RABOET,  g.  w.,  =  tjaboet;ngaraboet,(een 
plant  of  planten)  met  de  wortels  uit  den 
grond  trekken,  uitrukken;  diraboet;  nga> 
raboetan,  meerdere  planten  uitrukken; 
diraboetan. 

RABOK,  langharig  (van  honden). 

RAD,  het  Holl.  raad;  college  met  recht- 
sprekende macht,  rechtbank,  gerecht;  ook 
het  lid  van  zulk  een  college. 

RADA,  een  weinig,  een  beetje,  ietwat, 
iets,  in  geringe  mate  [met  volgend  btfv. 
naamw.  dienende  tot  uitdrukking  eener 
vergelijking  van  meerderheid  of  minder- 
heid, maar  immer  in  een  geringen  graad. 
Zie  Spraakk.  §110c] 

RADANQ  k.,  koreng  1.,  puist  of  puisten 
op  de  huid,  huiduitslag,  schurft.  (Vgl. 
boedoeg.) 

RADEN  (zóó  meestal  in  plaats  van  rah- 
aden),  titel  voor  de  manneljjke  en  vrouwe- 
lijke leden  van  den  Soendan.  hoogenadel 
(de  menak).  Zie  ook  den,  aden  en  enden. 

RADEUN  (Bad.),  =  radin.  P. 

RADIALLAHOE  ANHOE  (Ar.,  radlia'llahoe 
anhoe),  de  vrede  zty  op  hem !  [vereerend  toe- 
voegsel tot  den  naam  van  een  kalif]. 

RADIG,  ngbr.;  ngaradig,  niet  net  gekleed 
zijn,  in  négligé;  roedag-radig,  slordig-, 
schunnig  of  vuil  gekleed  zjjn. 

RADIN  (Kw.),  z.  v.  a.  soedi,  zin-,  lust 
hebben. 

RADJA,  =  ratoe,  vorst,  koning,  vorstin, 
koningin;  radja  gide  of  radja  agoeng, 
een  groot  koning;  tjaoe  radja,  naam  van 
een  der  algemeenste  en  beste  pisangsoor- 
ten;    ngaradja,    koning  ztyn,  als  koning 


\i. 


KADJAB—RAGAlfANG-RIGIMING. 


497 


heerschen;  ngaradja&n,  als  koning  over 
een  land  of  volk  regeeren,  als  koning 
heerschen;  diradjadn;  karadjadn,  1.  konink- 
rijk; 2.  koninklijke  kleeding,  koninklijke 
luister;  korst  karadjadn,  stoel  deskonink- 
rijks,  koninklijke  troon. 

RADJAB  (Ar.),  de  zevende  Mohammed, 
maand. 

RADJAH,  proloog  van  eenpantoenoftëm- 
bang,  inhoudende  de  bede  om  vergiffenis 
van  de  goden,  voor  het  geval  men  in  zijn 
verhaal  of  geschrift  iets  mocht  zeggen, 
dat  hun  onaangenaam  is;  in  't  algemeen 
=  toembal,  bezweringsformulier  (zie  ook  pa- 
moenah  bij  poenah  II.) ;  ngaradjah,  een  radjah 
aanwenden;  diradjah,  gezegd  van  iets  of 
iemand  waarover  of  over  wien  een  radjah 
is  gelezen  of  uitgesproken,  ten  gevolge 
waarvan  hij  b.  v.  onoverwinnelijk  is  ge- 
maakt; ngaradjahan,  over  iemand  of  iets 
een  radjah  lezen  of  uitspreken ;  diradjahan. 
(Vgl.  djampe.) 

RADJANQ,  een  soort  mes  of  korte  sabel 
<inz.  door  vrouwen  gebruikt). 

RADJA8A  (Skr),  verkl.  met  Hmah  kolot, 
tin ;  in  Kad.  ook  —patri,  tinsoldeer;  verder : 
BerUJnsch  zilver  [valsche  munters  maken 
wel  geld  van  dit  metaal].  Vgl.  boedéng  I. 

RADJA8INGA,  syphilis. 

RADJAWALI,  de  arend. 

RADJA-WISOENA,  zie  toisoena. 

RADJÉG,  staan  (van  velen);  in  Indr.: 
houten  omheining;  radjëg  wësi,  gestreept 
<Jav.);  ngaradjëg,  een  houten  omheining 
maken;  diradjëg, 

RADJEH,  soort  vijzel  waarin  de  sirih- 
pruim  wordt  gestampt  ten  behoeve  van 
tandelooze  personen;  ngaradjeh,  een  sirih- 
pruim  in  een  radjeh  stampen;  diradjeh. 

RADJEK,  ngbr.;  ngaradjek,  herhalen,  ver- 
dubbelen  (nl.  een  woord  oi  lettergreep); 
diradjek;  pangradjtk,  herhalingsteekenter 
verdubbeling  van  een  woord  of  lettergreep 
(zie  de  tafels  bij  §  6en7vandeSpraakk.); 
men  noemt  het  teeken  ook  pangrangkëp 
(zie  rangkëp). 

RADJET,  verscheurd,  aan  flarden,  ver- 
nield zijn;  roedjatradjet,  idem,  met  verst., 
geheel  aan  flarden  z$jn,volkonien  vernield 
zijn ;  ngararadjet,  verderven,  vernielen,  ver- 
woesten; diraradjet. 

RADJEUN,  1.  meestal  door  sok  voorafge- 
gaan: wel  eens,  soms,  nog  al  eens,  van 
tijd  tot  tijd ;  -  2.  z.  v.  a.  keurparëng,  b.  v.  ari 
radjeun  boga  doewit%  als  hij  (zij)  eens  geld 
heeft,  als  't  geval  wil  dat  b{j  (zij)  geld  heeft; 
barangpiradjeunan9  zich  aanwennen,  zich 
iets  tot  gewoonte  of  hebbelijkheid  maken; 
miraayeunan,  zich  iets  aanwennen,  zich 

SOIHDANUSOH-HOLL.  WOORDBSB. 


iets  tot  gewoonte  maken,  b^j  een  gewoonte 
blijven;  dipiradjeunan,  tot  gewoonte  ge- 
maakt-, aangewend  worden. 

RADJIM  (Ar.),  gesteenigd;  arradjitn,  de 
gesteenigde,  de  verdrevene,  d.  i.  de  duivel, 

RADJIN,  I.  vernuftig,  naarstig,  nijver, 
vindingrijk,  kunstvaardig,  kunstig;  hara- 
djinan,  vernuftigheid,  naarstigheid,  vin- 
ding, kunstvaardigheid,  industrie,  nijver- 
heid, vindingiijkheid:  ook:  iets  kunstigs, 
kunstig  voorwerp. 

II.  Boeta-radjin,  vanwege  duisternis  niets 
kunnen  onderscheiden;  ook:  volstrekte 
duisternis;  poëk  boeta-radjin,  of  (nog  ster- 
ker) poëk  mongkleng  boetja-raajin,  stikdon- 
ker,  volslagen  duisternis. 

RADJOE  (Z.-B ),  een  aantal  van  veertig 
(bij  het  tellen  van  visch). 

RADJOENA,  =  Ardjoena. 

RADJOET,  I.  ergens  van  afgescheiden  of 
afgezonderd  zijn  (b.  v.  van  een  feest). 

II.  Een  geknoopte  of  gehaakte  beurs, 
met  of  zonder  kralen;  verder:  een  fijn  netje 
om  geld  in  te  bewaren;  in  't  algemeen: 
geldzak,  geldbeurs. 

RADJOL,  uitspringen  (z.  a.  een  rat  uit 
den  val),  rondspringen  (z.  a.  visschen  in 
een  boeboe) ;  verder:  op  iets  toespringen ; 
ook:  bij  éénen,  gedeelten  of  na  elkander 
aankomen.  (Vgl.  djol) 

RADLA  (Ar.),  veld  (zie  Madinah). 

RADLAT,  hetzelfde  als  radla. 

RAEH,  ngbr.;  ngaraeh,  het  een  of  ander 
dat  reeds  af  of  op  zichzelf  genomen  goed  is 
verfraaien  of  versieren  (waardoor  het  in 
waarheid  minder  fraai  of  zelfs  leelijk 
wordt);  diraeh. 

RAQA,  z.  v.  a.  awak,  lichaam  (van  een 
levende);  ook  (evenals  awak)  z.  v.  a.  diri 
zicb,  zichzelven;  mitjeun  raga,  z.v.a.  mi- 
tjeun  diri,  zich  wegwerpen,  d.  w.  z.  zich  er 
aan  wagen;  raraga,  het  lichaam,  en  wel 
het  lichaam  zonder  ziel;  ook:  geraamte 
(van  een  mensen,  een  huis,  enz.)  ;ngaraga 
en  miraga,  zie  by  soekma. 

RAQAB,  I.  gelijkelijk,  te  gelijk,  eenstem- 
mig, in  overeenstemming;  moetoeh  boe  koe 
ragab,  (van  zangers  enz.)  volkomen  een- 
stemmig. 

II.  Beschroomd,  schroomvallig;  ook: 
achten  dat  iets  niet  voeft;  oelah  ragab 
pipïkiran  I  wees  niet  schroomvallig I 

RAQADJI,  zaag;  ook  g.  w.;  iai-ragadji, 
zaagsel;  ngaragadji,  zagen,  inzagen,  af- 
zagen, doorzagen;  diragadji. 

RAGAG-RIGIQ,  zie  rigig. 

RAGAMANQ,  de  vingers  tot  grijpen  stellen. 

RAGAMANGRIGIMINQ,  zijn  schaduw  vol- 
gen brj  kunstlicht,  om  zich  met  het  korter 

32 


498 


RAGAP— RAHMAT. 


of  langer  worden  daarvan  te  vermaken 
[gaslantaarns  zjjn  daartoe  btyzonder  ge- 
schikt], P. 

RAGAP,  =  <;ata*  *t  tjandak  1.,  g.  w.; 
ngaragap,  de  hand  op  of  aan  iets  leggen, 
aanraken,  aanvatten;  diragap;  roegoep- 
ragap,  =  ijabak-tjibik,  nu  dit  dan  dat  aan- 
raken of  in  de  hand  nemen,  overal  aan- 
komen, nu  hier  dan  daaraan  voelen  of 
komen,  rondgr^pen. 

RAGA-ROQO,  zie  rogo. 

RAQAS  (vgl.  regis),  zoo  mager  als  een 
geraamte,  broodmager;  awak  lintoêh  asa 
ragas,  mjjn  lichaam,  dat  vet  was,  komt 
mt)  als  een  geraamte  voor. 

RAGÉDÉD,  =  't  betere  règëdèd. 

RAQEQ,  het  kort-,  half  jankend  aanslaan 
van  een  troep  honden,  achter  wild;  ook 
van  vele  menschen:  te  geiyk  en  door  elkaar 
tegen  iemand  praten.  (Vgl.  rakek.) 

RAGËM,  =  barëng,  gezamenlijk,  te  zamen 
doen,  eenstemmig,  eenparig,  het  met  elkan- 
der eens  ztyn;  raragêman,  —  babadamian, 
raadplegen,  samen  overleggen;  ngaragë- 
mant  zich  eendrachtig  op  iets  toeleggen; 
diragëman;  ngaragëmkêun,  iets  in  discussie 
brengen,  het  gevoelen  van  een  vergadering 
over  iets  vragen ',diragëmkeun;karagèmanf 
1.  ltfd.  vorm,  gezegd  van  iets  waarmede 
iemand  instemt;  2.  raadsvergadering;  sa- 
karagëman,  de  geheele  raad;  paragë- 
man,  vergadering  die  in  eenstemmigheid 
handelt. 

RAGET,  verkl.  met  pinoeh  koe  boedoeg,  vol 
schurft  zitten. 

RAGI,  verkl.  met  panghaseuman:  een 
preparaat  om  te  verzuren,  of  althans  een 
dergelijke  werking  te  doen  plaats  grepen. 
[Men  onderscheidt:  1.  ragi  ontjom,  dat  is 
boengkil  lain  beunang  ngeueum,  of  boengkil 
die  niet  in  water  heeft  gestaan;  2.  ragipeu- 
jeum,  dat  is  een  preparaat  uit  tipoengbejas 
of  rystmeel,  bawang  bodas  ofwitteuienen 
djahe  of  gember;  3.  ragi  apëm,  waaronder  te 
verstaan  ia:  batoerna  oeroet  kamari,  d.l.  iets 
van  het  oude  deeg;  men  laat namelfyk het 
deeg  een  nacht  staan  om  te  verzuren,  en 
wil  men  dan  nog  verder  apëm  maken,  dan 
laat  men  een  gedeelte  van  het  oude  deeg 
staan  voor  het  nieuwe,  of  z.  a.  men  zegt: 
ninggalkeun  euktur  ragi.] 

RAGUEUNQ,  =s  't  meer  gebr.  ranggjjeung. 

RAQOEM,  g..w.;  nyaragoem,  twee  of  meer 
dingen  te  geiyk  waarnemen,  beoefenen  of 
uitoefenen  (b.  v.  van  een  lëbe:*  twee  baW$ 
te  geltfk  bedienen);  diragoem ;  karagoem,  = 
karampid,  b$)  iets  inbegrepen  worden  of 
ztyn,  in  of  onder  iets  begrepen  zrjn. 

RAGOK,  verkl.  met  pakpók,  werkw.  tus- 


schenw.  voor  het  spreken  of  vragen  van 
velen ;  ragok  pada  nanja,  zty  vroegen. 

RAQRAG,  (van  menschen)  k.,  geubis  1., 
vallen  (van  een  hoogte,  vgl.  laboeh);  in  't  al- 
gemeen (doch  alleen  't  k.-woord),  vallen, 
afvallen,  neerstorten,  naar  beneden  storten; 
overdr. :  belanden ;  ka  mana  ragragna?we&T 
is  het  neergevallen?  waar  is  het  beland? 
(zie  ook  moerag  bjj  poerag,  en  talak);  ka- 
ragragan,  l$jd.  vorm,  gezegd  van  het  voor- 
werp waarop  iets  valt,  neerkomt  of  ge- 
vallen is;  -  ragragan,  vallen  (van  meerdere 
dingen  na  elkander);  ragragran  tji-panon, 
tranen  storten;  ngaragragkeun,  iets  laten 
vallen,  naar  beneden  storten,  doen  vallen 
op,  werpen  in;  ook :  afwerpen  (b.  v.  een  paard 
ztyn  berijder);  diragragkeun. 

RAHAB,  ngbr.;  ngarahab,  iemand  uitrus- 
ten, voorzien  van  kleeding  enz.,  in  iemands 
behoeften  voorzien ;  dirahab;  -  rarahab*  c= 
rarangken,  tuig  (z.  a.  van  een  rijpaard); 
ngararahaban,  optuigen ;  beunang  ngarara- 
haban,  opgetuigd;  dirarahaban;  -  rahabanf 
een  woord  om  heurap's  te  tellen,  stuk, stuks. 

RAHADEN,  meestal  samengetr.  tot  raden, 
zie  ald. 

RAHADJËNG,  1.  van  rahajoe,  zie  ald. 

RAHAJAT,  ofwel  rajat  (Ar.),  onderhoorige, 
dienstbare,  onderdaan,  de  onderhoorigen 
of  onderdanen  [voorheen  in  't  bjjz.  per- 
sonen die  voor  Inl.  hoofden  en  ambtenaren 
diensten  presteerden  en  daardoor  van 
andere  heerendiensten  vrijgesteld  waren]. 

RAHAJOE  k.,  rahadjêng  1.,  vrtf  van  leed 
of  rampen,  niet  door  leed  getroffen,  het 
gevaar  ontkomen  of  ontkomen  zyn,  onge- 
deerd, vrjj,  behouden  faltyd  in  dézen  zin, 
dat  men  niet  getroffen  is  door  het  leed, 
het  gevaar  enz.  dat  dreigde,  terwijl  salamët 
beteekent  dat  men  eruit  behouden  is,  er 
dus  wel  in  geweest,  maar  er  niet  in  omge- 
komen is];  rahajoe  koe,  ontkomen  aan,  vr$f- 
bl$jven  van,  verschoond  door  of  van;  nga~ 
rahajoekeun,  ongedeerd  doen  biyven;  dira- 
hajoekeun;  karahajoean,  ongedeeldheid, 
bevrijding,  welzfln,  welstand,  voorspoed, 
vrede;  nëda  karahajoean,  vrede  vragen. 

RAHARDJA,  =  't  meer  gebr.  hardja. 

RAHEUT  k.,  taioe  1.,  wond,  gewond  ztfn ; 
raheut  manah,  een  hartewond  hebben; 
ngaraheutan,  iemand  een  wond  toebrengen, 
wonden,  verwonden;  diraheutan;  kara- 
heutan,  gewond  geraakt. 

RAHIM  (Ar.),  barmhartig,  ontfermend. 
(Zie  rahman.) 

RAHMAN  (Ar.),  de  barmhartige,  erbar- 
mer;  ook:  barmhartig  zfln.  (Vgl.  rahimen 
rahmat.) 

RAHMAT  (Ar.),  ontferming,  erbarming» 


RAHNGAP— RAKET. 


499 


barmhartigheid,  genade  (vgl.  rahim  en 
rahman);  moelih  ka  rahmatoellah,  terugge- 
keerd (huiswaarts  gegaan)  tot  de  barm- 
hartigheid Gods,  d.  i.  overleden. 

RAHNGAP,  =  reuhngap,  naar  adem  snak- 
ken. P.  (Vgl.  renghap.) 

RAHOEH,  ngbr.;  rahoeh-rahoeh,  verzuch- 
tingen; ngarahoeh,  blazen,  htygen  (van  ver- 
moeienis), zuchten  (van  verbazing,  ver- 
slagenheid, verdrietigheid,  over  de  onver- 
biedelykheid  van  een  kind,  enz.);  roehah* 
rahoeht  al  maar  zuchten;  ook:  naar  adem 
snakken;  roemahoeh,  een  zucht  of  zuchten 
slaken;  tingroemahoeh,  idem,  van  velen. 
(Vgl.  renghap  en  hoemandeuar.) 

RAHOEL,  grootspreken,  snoeven,  zwet- 
sen, overdreven,  liegen;  verder: bluf, snoe- 
very;  djalma  rahoel,  een  blaaskaak.  (Vgl. 
socwaban  en  rahong  I.) 

RAHONQ,  I.  —  rahoel,  zwetsen,  snoeven , 
grootspreken,  o  verdry  ven,liegen;  rarahong, 
idem  van  velen. 

II.  In  Z.-B.:  een  bosch  aan  den  oorsprong 
eener  rivier. 

RAHRAH,  g.  w.;  ngarahrah,  visiteeren, 
doorzoeken  (b.  v.  iemands  papieren  of  kas- 
ten); ook:  huiszoeking;  dirahrah. 

RAÏ  (vgl.  raraj),  aangezicht;  malik  raï, 
(van  de  ondergeschikte  hoofden)  hun  op- 
wachting maken  met  hun  echtgenooten  bty 
den  nieuwen  superieur (hetzy  een  wadaina, 
bopati  of  vorst)  en  dezen  geschenken  aan  - 
bieden  [eig. :  zich  van  den  vroegeren  supe- 
rieur af-  en  den  nieuwen  toewenden], 

RAJ,  werkw.  tusschenw.  voor:  donker 
worden,  en  voor:  bleek  worden;  raj  pyas, 
hij  werd  bleek,  h$j  verbleekte;  roej-raj, 
1.  zich  huiverig  gevoelen;  2.  z.v.a.  rir$a- 
kan,  zie  r&ak  I.  (Vgl.  raraj  en  braj.) 

RAJA  (Kw.),  z.  v.  a.gëde,  groot  (niet  alge- 
meen); hariraja,  z.v.a.  groote  dag, gelijk- 
luidend met  lébaran,  zie  ald.;  djalan-raja, 
de  groote  weg  of  postweg,  doorgaans  djalan 
gëde  geheeten. 

RAJAGOENG  (waarsch.  uit  het  Mal.),  voll. 
boeton  Jèajagoeng,  een  andere  naam  voor  de 
maand  Doelkaïdah. 

RAJ  AH,  g.  w. ;  ngarajah,  wegnemen,  plun- 
deren, buitmaken,  rooven;  anoe  beunang 
ngarajah,  het  door  plundering  verkregene, 
het  geroofde,  roof;  dirajah;  ngarajahan, 
berooven,  uitplunderen;  dirajahan.  (Vgl. 
djarah.) 

RAJAP,  een  verspreide  menigte  (z.a.b.v. 
paarden,  schapen  of  herten  op  een  veld), 
zich  door  elkander  bewegen,  wemelen, 
krioelen  (b.  v.  lieden  die  een  vorst  volgen 
of  menschen  op  een  oorlogsveld);  rajap 
ngarala  boewah,  het  wemelde  van  lieden 


die   vruchten   van    de  boomen  haalden. 
(Vgl.  karajap.) 

R  AJ  AT,  — rahajai,  onderhoorige,  onder, 
danen;  sarajat-rajatna,  met  al  zjjn  onder- 
danen. 

RAJI,  1.  van  actt,  jongere  broeder  of  zus  ter 
[mannen  van  goeden  stand  noemen  zóó 
veelal  tevens  hunne  echtgenooten,  en  ook 
anderen  noemen  haar  vaak  aldus,  wanneer 
zy  tot  den  meerdere  van  diens  echtgenoote 
of  gemalin  spreken ;  een  liever  woonde 
(ft.  n.)  is  aji);  dipiraji,  door  iemand  (een 
vreemde)  jongere  broeder  of  zuster  geacht 
of  genoemd  worden;  kapiraji,  hetzelfde. 

RAJOED,  neerhangend  en  groot  zijn  (van 
de  borsten  eener  vrouw). 

RAJOENGAN,  verkl.  met  lar  hidji  bogoh 
ka  dinja,  lar  deui  bogoh  deui,  (van  beide 
geslachten)  veel  liefjes  of  liefhebbers  heb- 
ben, op  de  heele  wereld  verliefd  z|jn,  met 
iedereen  het  houden,  ongebonden,  losban- 
dig; van  een  kind:  alles  en  nog  wat  willen 
hebben. 

RAKA,  1.  van  kakang,  oudere  broeder  [lie- 
den van  goeden  stand  noemen  zoo  zichzelf, 
sprekende  tot  een  jonger  verwant  of  vriend , 
dan  wel  tot  de  echtgenoot;  ook  noemt 
zoo  veelal  onder  hen  de  vrouw  haren  echt- 
genoot of  gemaal,  terwyi  ook  anderen, 
sprekende  over  den  ouderen  broeder  van 
iemand  van  goeden  stand,  hem  alzoo  be- 
titelen]; dipiraka,  door  een  ander  (een 
vreemde)  raka  genoemd  of  geacht  worden  ; 
kapiraka,  hetzelfde. 

RAKAAT  (Ar.,  vgl.  roekoe),  buiging  van 
het  bovenlichaam  bfl  het  gebed;  ook:  de 
afdeelingen  waarin  het  voorgeschreven 
gebed  verdeeld  is,  elk  bestaande  uit  twee 
tot  vier  buigingen,  vergezeld  van  het  uit- 
spreken van  formulieren,  enz. ;  salai  tüoe 
rakadt,  een  gebed  van  drie  buigingen. 

RAK  ATJ  AK,  ngbr. ;  ngarakaijak,  verkl.  met 
lëboer,  kapot  (in  overdr.  zin);  awak  aêa 
ngarakaijak,  't  is  voor  mtyn  gevoel  of  nujn 
lichaam  kapot  is,  ik  ben  er  kapot  van; 
ngarakaijak  atina,  het  hart  brak  hem. 

RAKEK,  gepiep  van  jonge  en  kleine  dieren 
(b.  v.  van  jonge  honden;  hetzelfde  wat  bty 
vogels  retjet  heet). 

RAKET,  —  rapët,  kleven,  kleven  aan,  zich 
hechten  of  gehecht  ztfn  aan,  verkleefd; 
(van  den  buik)  ledig,  zóó  dat  de  wanden 
aan  elkander  kleven;  anoe  raket  di  awak, 
wat  aan  het  ltff  kleeft,  wat  men  op  het 
bloote  ïyf  heeft  of  draagt;  djoékoet  raket, 
naam  vaneen  grassoort;  rakëUngaoeobatan, 
hechte  vriendschap;  ngarakëtan,  aan  iets 
kleven  of  vastgekleefd  ztfn;  ook:  aan 
iemand  kleven  of  verkleefd  zljjn;  dirakëtan ; 


500 


RAKIT- BAMBOE. 


ngarakëtkeun,  doen  kleven  aan,  vastkleven; 
ook:  zich  doen  vasthechten  aan;  dirakët- 
keun.  (Vgl.  rakit  en  roekët.) 

RAKIT,  wat  aangebonden  is  (een  span 
buffels,  een  vlot  van  hout  of  bamboe,  enz.); 
verder:  paar,  span,  juk,  vlot  (vgl.  getek); 
sarakit,  één  span,  één  paar;  leungeunna 
doewa  rakit,  hjj  had  twee  paar  handen; 
Uhangna  saréboe  rakit,  duizend  paar  pilaren ; 
lagoe  rarakitan  (Z.-B.),  naam  van  een  zang- 
wfls ;  ngarakit,  samenbinden,  samen  aan- 
spannen; verder:  tot  paren  maken,  bjj 
paren  opstellen;  ook:  een  paar  uitmaken 
(b.  v.  canapé's  of  bloempotten),  bjj  paren ; 
dirakit;  ngarakitan,  samenbinden,  tot  een 
vlot  maken ;  dirakiian.  (Vgl.  pasang  II.) 

RAKOE8,  =  't  meer  gebr.  rampots. 
RAKRAK,  ngbr.;  ngarakrak,  =  ngaroewag, 
uit  elkander  nemen  (b.  v.  een  huis),  af- 
breken; dirakrak;  pangrakrakan,  puin  (z.a. 
van  een  afgebroken  huis). 

RAK8A  (Skr.,  raksa),  g.  w.:  bewaar!  be- 
veilig! behoed!  padoe-raksa  (Skr.,  pada- 
raksa,  [olifanten]pooten  beschermende  sol- 
daten), twee  houten  paaltjes,  aan  weers- 
kanten van  den  ingang  (lawang)  van  een 
huis,  van  boven  min  of  meer  gebeeld- 
houwd; raksaeun,  te  bewaren  ztyn  van,  te 
behoeden  ztyn  tegen,  dat  waarvan  men 
bewaren  moet;  ngaraksa,  beschermen,  be- 
veiligen, behoeden,  bewaren;  ook:  zich  in 
acht  nemen  voor;  diraksa;  pangraksa,  be- 
scherming, bewaring,  hoede. 

RAK8A8A  (Skr.,  raksasa),  z.  v.  a.  6oeto,man- 
neljjke  titan,  reus.  (Vgl.  rasëksi  en  jaksa.) 

RAK80EK,  ngbr.;  ngaraksoek,  1.  ontkie- 
men, (opkomen  (van  zaad  en  planten),  op- 
gekomen zfln,  goed  boven  den  grond  zfln;  - 
2.  aantrekken;  ngaraksoek  parabat  prang, 
z$jn  wapenrusting  aandoen  (Javanisme);  - 
9.  =  ngabadjoe  (zie  badjoe),  van  een  ziekte 
of  derg.(b.  v.  krankzinnigheid):ingeworteld. 
onherstelbaar  zfln;  -  rakêoekan,  1.  van  ba- 
djoe,  baad  je,  kamizool:  diraksoekanrangkip 
toedjoeh,  zeven  baadjes  over  elkander  aan- 
doen of  aanhebben. 

RAM,  I.  werkw.  tusschenw.  voor:  aan- 
komen met  de  hand  (nader  uitgedrukt 
door  rampa). 

II.  Het  Holl.  raam;  idem,  nl.  venster- 
raam, voll.  ram  katja. 

RAMA  (vgl.  ama)t  1.  van  bapa,  vader; 
iboe-rama,  1.  van  indoeng-bapa,  vader  en 
moeder,  de  ouders;  rama-rama  enpirama&n, 
verkl.  met  anoe  përnah  paman  en  pèrnah 
towa,  een  andere  benaming  voor:  oom. 

RAMADAN,  hetzelfde  als  ramëdan. 

RAMANGRAMANQ,  iets  door  de  scheme- 
ring of  in  het  donker  zien  maar  niet  goed 


kunnen  onderscheiden,  aan  de  omtrekken 
kunnen  gissen  wat  het  is  maar  de  af- 
zonderlijke deelen  door  het  donker  niet 
kunnen  waarnemen,  onduidelijk  zien, 
schemerachtig. 

RAMANTËN,  naam  van  de  gele  ramboeian; 
tangkal  ramantên,  gele  ramboetanJaoom. 

RAMAT,  web,  spinneweb,  rag;  ook:  net 
(nl.  zoo  lang  het  niet  geheel  afgewerkt 
is);  ngaramat,  een  web  maken;  roemamat, 
als  rag  zijn,  draderig;  ngaramatan,  een. 
web  voor  of  over  iets  maken ;  diramatan. 

RAMBAJ  (Vgl.  ambaj),  het  naar  beneden 
hangen,  afhangen,  aflooper»,  langs  de  wan- 
gen loopen;  ngarambaj,  afhangen,  langs 
de  wangen  loopen,  enz. 

RAMBAN6,  I.  een  afgedankt  net  (heurap) 
om  een  terrein  gespannen,  ten  einde 
kippen  enz.  daarvan  verwijderd  te  houden. 

II.  Veel  doode  visch  ergens  in  zjjn  of 
dryven. 

RAMBANGAN,  span,  van  paarden;  ook: 
stel,  twee  of  drie  spannen,  dus  4  of  6 
paarden.  (Vgl.  rombongan.) 

RAMBA8,  =  pangkas,  zie  ald.;  ngaram- 
bas,  afsneden,  snoeien;  dirambas. 

RAMBA8BA8  (vgl.  Jav.  rambas),  =  't 
meer  gebr.  rambisak  (P.);  zie  ald. 

RAMBAT,  het  klimmen  bij  iets  op;  mejong 
ratnbat,  een  kleine  wilde  kat;  ngarambat, 
bij  iets  op  klimmen  (b.  v.  bij  een  boom), 
klouteren  in,  klimmen,  opklimmen  (z.  a. 
van  een  klim-  of  slingerplant); ook:  langs 
den  grond  kruipen  (van  een  plant,  vgl. 
rëmbat). 

RAMBËNG,  =  pëndëng  en  parëndëng.  P. 

RAMBET,  het  wieden;  ook  g.  w.;nga- 
rambet,  wieden  (door  het  onkruid  uit  den 
grond  te  rukken),  uitwieden;  dirambet, 
gewied  worden;  roembat-rambet,  hier  wat 
en  daar  wat  vandaan  halen  (om  te  eten 
of  te  leven).  Vgl.  kored. 

RAMBETEK,  afhangen  in ongeiy keiengte 
(inz.  van  nog  niet  gelflkgesneden  wèlit  op 
een  afdak);  verder:  ongel$jk, onregelmatig 
(b.  v.  regels  schrift);  met  name:  niet  ge- 
lijk van  voren. 

RAMBÉTOEK,  naam  van  een  stekend 
mugje,  kleiner  dan  de  reungit. 

RAMBEUH,  een  stortvloed  van  bevelen. 

RAMBIJOM,  ngbr.;  ngarambijom,  over- 
hangen (b.  v.  de  manen  van  voren  over 
den  kop, peulvruchten  over  de  heining, enz.). 

RAMBINGAN  (Bant.),  1.  opgezet,  gezwol- 
len (van  de  uiers);  2.  behaard.  P. 

RAMBISAK,   (van    tji-panon    of  tranen) 

biggelen,  overloopen,  over  de  oogen  loopen. 

RAMBOE,  1.  de  zoogen.  slag,  het  dunne 

uiteinde  van  een  zweep;  •£.  dat  gedeelte 


RAMBOET— RAMPID. 


501 


van  de  scheringdraden  hetwelk  om  de 
galeger  beyestigd  is  en  dat  na  het  afsneden 
aan  het  weefsel  blijft, zelfkant; 3. pluksel; 
raramboe,  zoom,  de  zoom;  ook  overdr., 
b.  y.  raramboe  tëgal,  de  zoom  van  het  veld ; 
raramboe  leuweung,  boschrand. 

RAMBOET,  1.  van  boeoek, hoofdhaar;  koen 
ramboet,  weefsel  van  paardenhaar;  r  amboe- 
tan, een  der  smakelijkste  Indische  vruchten, 
met  een  schil  die  dicht  met  stekels  bezet 
is;  tangkal  ramboetan,  de  r amboetan-boom 
(vgl.  ramantën  en  poelasan). 

RAMBOEWEUK,  natuurlijk  pony-haar  van 
jonge  meisjes;  ngaramboeweuk,  (van  het 
haar)  kroes  of  verward  over  het  voorhoofd 
hangen. 

RAME  (Skr.,  ramya,  pleizierig),  lustig, 
vrooltfk,  druk,  woelig,  levendig,  luidruch- 
tig; rame  pada  naranja,  z\j  vroegen  druk; 
rame-rame,  een  feest  hebben  of  houden, 
feestvieren,  pret  maken;  raramean,  pret 
maken;  ook:  pret,  feestelijkheid,  feest; 
dirame-rame,  iets  met  feestelijkheden  ge- 
paard doen  gaan;  ngaramekeun,  levendig- 
heid aanbrengen,  leven  in  iets  brengen 
(b.  v.  in  een  kring  van  menschen),  vrooiyk- 
held  maken,  de  deelneming  algemeen 
maken;  diramekeun;  karamean,  pret,  feeste- 
lijkheid, feest,  vreugdebedrjjf,  vermake- 
lijkheid, volksspel;  njyeun  karamean, pret 
maken,  enz. 

RAMËDAN  (Ar.,  Ramadlan),  de  negende 
Mohammed,  maand,  zijnde  de  vastenmaand 
of  boelan  poewasa. 

RAMEU8,  ngbr.;  ngarameus, met  de  hand 
of  handen  kneden;  ook:  wellustig  met  de 
hand  betasten  (inz.  de  borsten  eener 
vrouw);  dirameus;  ngarameusan, iets  aanh. 
kneden,  drukken  of  betasten;  ook:  meer- 
dere dingen  betasten  of  met  de  hand  druk- 
ken ;  ngarameusan  leungeun,  zich  de  handen 
wringen,  z.  a.  uit  radeloosheid ;  dirameusan, 
gekneed  of  betast  worden.  (Vgl.  rëmëd.) 

RAMO  k.,  rema  (maar  niet  algemeen)  1., 
vinger,  teen;  ook:  de  vingers  (pooten)  van 
een  tjaktjak,  enz.;  beuteung  ramo,  de  bin- 
nenkant  van  een  vinger,  enz.;  roewasan 
ramo,  vingerlid;  earamo,  één  vinger  (lang, 
dik,  breed);  kandélna  saramo,  zoo  dik  als 
een  vinger  ;panajangna  saramo,  zoo  lang 
als  een  vinger;  pandjangna  saboekoeramo, 
zoo  lang  als  een  vingerlid. 

RAMOHONQ,  zwarten  (z.  a.  b.v.  iemand 
die  in  roet  gewerkt  heeft). 

RAM  PA  (vgl.  ram  I.),  tasten,  voelen  (als 
een  blinde);  ngarampa,  aanvatten,  aan- 
raken, betasten,  voelen  aan;  dirampa; 
karampa,  gevoeld-,  aangevat  worden;  door 
rond  te  voelen  getast  of  gevat  worden  of 


zy  n ;  roempoe-rampa,  rimpi-rampa,  of  rampa. 
rimpi,  voelen  en  tasten,  om  zich  heen 
tasten  of  voelen,  rondtasten  (z.  a.  een 
blinde  of  iemand  die  in  't  duister  staat); 
rarampa,  op  het  gevoel  (op  den  tast)  iets 
doen;  ngarampadn,  bevoelen,  betasten; 
dirampadn.  (Vgl.  ragap  en  tjabak.) 

RAMPADAN,  rond  houten  blad  in  den 
vorm  van  een  platten  schotel,  dienbak 
(waarin  men  de  spijzen  opdient);  saram- 
padan,  zulk  een  blad  gevuld  of  vol  met 
iets.  (Vgl.  talëm.) 

RAMPAJAK,  horizontaal  uitgestrekt  (van 
de  armen,  de  takken  van  een  kapok- 
boom, enz.). 

RAMPAK,  gelijk,  effen,  gelflk-zyn,  gelijk- 
staan;  pada  ngamoek  rampak,  zJJ  streden 
met  geiyke  woede.  (Vgl.  papak.) 

RAMPAL,  verkl.  met  sabèt  sakabeh,  afge- 
houwen, afgeslagen,  er  alle  af  zjjn  (van 
meerdere  voorwerpen  en  te  geiyk,  b.  v.  de 
vingers  eener  hand);  teu  rampal  tjoeroek, 
geen  pink  was  er  af. 

RAMPA  RIMPI,  zie  rampa. 

RAMPA8, 1.  g.  w.  ;ngaramp as,  inrekenen, 
wegnemen,  inpakken  (b.  v.  iets  dat  op 
verboden  grond  komt),  verbeurd  verklaren r 
in  beslag  nemen,  confisqueeren;  ook: 
rooven ;  barang  beunang  ngarampas,  wegge - 
pakt  goed  [wat  volgens  de  Mohammed,  wet 
haram  is];  dirampas;  roempoes-rampas,  al 
maar  wegpakken  of  rooven;  rampasan, 
dat  wat  weggenomen-,  ingerekend-,  ver- 
beurd verklaard  is.  (Vgl.  poeroegoel.) 

II.  Ngbr.;  rampasan,  een  stel  van  twee, 
paar  (taroempah%  kousen,  goöng%  em.) ; 
koos  sarampasan,  een  paar  kousen. 

RAMPE,  de  welriekende  bladeren  van 
de  pandan  rampe,  zekere  pandan-soort 
[deze  bladeren  worden  gekerfd,  met  bloe- 
men (liefst  rozen)  en  welriekende  olie  ver- 
mengd, en  zoo  door  de  vrouwen  in  het 
haar  (den  haarwrong)  gedragen];  toekang 
rampe,  vervaardigster  van  rampe.  (Vgl. 
mangle.) 

RAMPEJOL,  alleen  in  tirampejol,  op  't  om- 
vallen of  instorten  staan  (b.  v.  een  huis). 

RAMPËNA8,  waarsch.  het  Holl.  ram- 
menas. 

RAMPE8,  een  toeroep,  z.  v.  a.  sawawi 
en  kade:  goed!  bestl  *tis  goed l~dirampest 
van  iets  zeggen  dat  het  goed  is,  dat  men 
er  vrede  mede  heeft;  poeh  dirampes,  zeg* 
gen  dat  men  bereid  is  den  dood  te  onder- 
gaan; ngarampesan,  op  iets  zeggen:  Ja", 
of:  „'t  is  goed";  dirampesan. 

RAMPID,  ngbr.;  dirampid,  (van  asiwoeng) 
tegen  de  andir  gehouden  worden  om  ze 
te  doen   ronddraaien  (nl.  als  men  gaat 


502 


RAMPIJOEL— EANDOE. 


spinnen);  karampid,  medegedragen-, mede- 
geroerd  worden  (bjj  ongeluk  of  zonder 
opzet,  nl.  van  iets  dat  ergens  in  of  onder 
geraakt  is;  verkJ.  met  Jcabawa  kasoem- 
poetkeun,  d.  i.  medegenomen  zonder  dat 
men  het  wist);  2.  =  karagoem  (zie ragoem), 
b$  iets  inbegrepen  zfln. 

RAMPIJOEL,  ong.  =  ngoedoepoeng  (zie 
koedoepoeng),  ineenzinken,  neerzagen  (b.  v. 
in  onmacht). 

RAMPING,  rank,  slank,  tenger  (van  een 
vrouw;  meestal  voorafgegaan  door  lènggik) ; 
verder:  dun,  scherpsntydend  (b.  v.  een 
zwaard);  raramping,  tenger,  dun  (van  de 
onderscheidene  lichaamsdeelen). 

RAMPOEJOEK,  1.  van  gek,  werkw.  tus- 
schenw.  voor:  gaan  zitten,  zich  neder- 
zetten; ngarampoêjoek,  ineen  zinken,  neder- 
ztfgen,  ter  aarde  storten. 

RAMPOENG, afgeslagen, afgehouwen  (van 
een  hand,  een  voet,  een  oor,  of  van  beide 
handen,  voeten  ofooren,vandennek,enz., 
b.  v.  door  een  zwaard);  verder:  vanéén, 
vanéén  zfln  (z.a.  door  een  houw  of  zwaard- 
slag); in  't  alg.:  van  iets  afzijn  (ten  gevolge 
van  een  slag  of  houw);  in  Bant.  ook  = 
anggeus,  voltooid;  in  Kad.  daarenboven: 
een  rechtzaak  beslissen ;  ngarampoengkeun, 
breken,  verbreken  (b.  v.  een  strik,  web, 
ketting,  enz);  verder:  afslaan,  doorslaan, 
van  iets  af  houwen ;  dirampoengkeun.  (VgJ. 
roempoeng.) 

RAMP0E8,  verk).  met  sagala  beukt,  alles 
lusten,  graag  zjjn  in  het  eten,  met  graagte 
eten  (van  menschen  en  dieren),  gulzig, 
vraatzuchtig.  (Vgl.  rakoes.) 

RAMPOG,  straatschender,  roover,  pmn- 
deraar;  ook:  horde \djoeroerampog% roover 
(van  beroep);  rarampog,  al  maar  rooven, 
niets  doen  dan  rooven ;  ngarampog,  aan- 
randen, straatschender  plegen,  rooven, 
berooven;  dirampog. 

RAMPOHPOJ,  verkl.  met  leuleus  Usoe  en 
taja  tanaga,  geheel  zwak,  zonder  kracht, 
machteloos. 

RANDA  (Skr.),  weduwe;  ook  wel —  jwpo- 
tongan  (ziepotong),  gescheiden  vrouw,  soms 
met  randa  hirotp  aangeduid  (vgl.  doeda); 
boer  oen  g  randa,  z.  v.  a.  Uu  tocloes  randana, 
gezegd  van  een  vrouw  die,  na  verstooten 
te  zjjn,  door  haar  man  weer  wordt  (is) 
aangenomen;  laki  randa,  naam  van  een 
klein  vliegje  dat  om  den  avondtfld  zich 
onder  geboomte  ophoudt  en  gaarne  iemand 
in  de  oogen  vliegt  (zie  ook  bty  midavg); 
rarandadn.  (van  een  gehuwde  vrouw)  als 
«en  weduwe  leven,  een  onbestorven  we- 
duwe; karanda&ti,  weduwschap. 

RANDAKAH,  ngbr.;  ngarandakah,  de  tak- 


ten wtjd  uitbreiden,  zich  wrjd  vertakken, 
wijd  uitgespreid  zjjn  (van  de  takken  van 
een  grooten  boom  of  van  de  hoorns  van  een 
hert).  Vgl.  rangkadak  en  rantjabang. 

RANDÉG  (vgl.  andëg),  het  staanbhjven 
of  stilhouden;  teu  aja  randëgna,  er  biyft 
niets  staan,  er  beklrjit  niets  (b.  v.  van 
onderwas);  ngarandëg,  stil  bujven  staan, 
halt  maken,  stilhouden  (ook  van  den  wind), 
stilstaan;  ngarandëg  pikir,  stilstaan  of 
stilstand  in  de  ontwikkeling;  roendag-ran- 
dèg,  ieder  oogenblik-,  gedurig-,  vantjjdtot 
tt)d  stilstaan;  ook:  weifelachtig,  beslui- 
teloos; ngarandëgkeun,  doen  stilstaan; 
dirandëgkeun. 

R  ANDJAGAN,  voll.  lagoe  randjagan  (Z.B.), 
naam  van  een  zangwfls. 

RANDJAH,  ngbr.;  ngarandjah,  (van  dieren) 
in  een  aanplant  of  bebouwd  veld  komen 
en  daar  schade  aanrichten ;  dirandjah, 

RANDJAM  (Ar.,  radjam,  steeniging),  het 
Bteenigen;  ngarandjamt  iemand  slaan  of 
geeselen,  tot  er  de  dood  op  volgt;  diran~. 
djatn.  (Vgl.  rangket.) 

RANDJANG,  een  bamboezen  rustbank  van 
onbepaalde  grootte  (tot  zit-,  maar  meest 
tot  slaapplaats  gebezigd),  bank,  rotanbank, 
rustbank,  rustbed,  sofa;  rarandjangan, 
een  kleine  randjang. 

RANDJAP,  maar  meestal  ngarandjap, 
(iets)  in  kleine  stukken  snijden;  diran- 
djap.  P. 

RANDJENG,  een  terrasvormige  dam ;  nga- 
randjeng,  een  randjeng  maken ;  dirandjeng, 
van  een  randjeng  voorzien  worden. 

RANDJI,  naam  van  een  zuurachtige 
vrucht,  geliefd  bfl  de  Ghineezen;  tangkal 
randji,  naam  van  den  boom. 

RANDJING,  ngbr. ;  ngarandjing,  =  asoep, 
in  iets  zjjn;  ook  van  den  duivel:  zijn  in 
iemand;  karandjingan,  door  iemands  geest 
beheerscht,  iemands  geest  of  beginselen  in 
zich  hebben  opgenomen,  bezeten  zjjn;r?$ra- 
randjingkeun,  in  elkander  zetten,  ineen- 
zetten (van  dingen  die  men  pasklaar 
gemaakt  heeft,  b.  v.  een  huis,  een  stoel, 
enz.);  ook:  inschuiven;  dirandjingkeun. 

RANDJOEG.  ngbr.;  ng  ar  andjoeg,  z.  v.  a. 
kaliwat  reuwas,  een  schok  kragen,  opschrik- 
ken, van  schrik  opspringen,  hevig  ontstel- 
len of  ontroeren;  tingrarondjoeg, idem,  van 
velen.  (Vgl.  rendjag.) 

RANDO,  e.  v.  a.  batoer  en  wakil,  makker, 
helper,  iemand  om  zoo  't  noodig  is  btystand 
te  verleenen  of  in  te  springen. 

RANDOE,  de  kapokvrucht  (vgl.  kapoek); 
tangkal  randoe,  de  kapokboom  [die  niet 
alleen  de  kapok  oplevert,  maar  ook  op 
Java  dient  tot  (levende)  telegraafpaal;  het 


RANE— RANGKEP. 


503 


hout  is  tot  niets  bruikbaai];  randoeasak, 
een  rijpe  kapokvrucht  die  openbarst  en  haar 
inhoud  blootlegt;  ngarandoe-asak,  of  tjara 
randoe  asak,  een  verbLuitdr.  voor:  kletsen. 

RANE,  algem.  naam  der  Lycopodiaceaen 
of  wolfsklauwachtigen  (M.). 

RANQAH,  voll.  kadali  rangah,  een  gebit 
of  stang,  voorzien  van  scherpe  punten  of 
doorns;  dirangah,  (van  een  paard)  op  de 
stang  gereden  worden;  koeda  mërodkoedoe 
dirangah,  een  paard  dat  er  van  door  wil 
gaan  moet  een  breidel  aanhebben,  sprkw. 
voor:  iemand  die  te  hard  van  stal  wil 
loopen  moet  wat  ingetoomd  worden. 

RANGAH-REUNGEUH,  zie  reurtgeuh. 

RANGDA,  =-  't  betere  randa. 

RANGGA,  titel  door  het  Gouvernement 
wel  geschonken  aan  verdienstelijke  In- 
landsche  hoofden,  z.  a.  patih,  wadana  en 
(voorheen)  koemètir. 

RANGGAH,  ong.  =  rantjoeng,  (van  hoorns) 
omnoogstaan;  omtjal  ranggah,  mannelijk 
hert. 

RANGGAKGAK,  vertakte  hoorns  hebben 
(z.  a.  een  hert),  gewei.  (Vgl.  ranggekgek.) 

RANGGAP,  een  groote  ronde  openge- 
werkte bamboezen  mand  of  korf  (omb.v. 
kippen  onder  te  zetten). 

RANGGEJONG,  I.  z.  v.  a.  galejong,  zich 
in  beweging  zetten,  zich  schikken  om 
op  te  staan,  zich  op  weg  begeven.  P. 

II.  (Z.B.),  bos,  nl.  rijst,  =  eundan. 

RANGGEKGEK  (vgl.  ranggakgak),  (van  een 
boom)  veel  omhoogstaande  takken  hebben; 
(van  een  visch)  uitstaande  vinnen  met 
doorns  hebben;  ngaranggekgek,  hetzelfde 
als  werkw. 

RANGGÉNÉNG  (Bant.),  de  eerste  licht- 
strepen aan  den  hemel  in  den  vroegen 
morgen,  flauwe  morgenschemering.  P. 

RANGGETENQ,  (van  tanden,  z.  a.  bij  een 
hond,  of  ook  wel  van  een  boeta)  tjarang 
sareukeut,  d.  i.  van  elkander  af  en  scherp. 

RANGGEUIK,  mager,  schraal  van  lichaam. 
(Vgl.  koeroe,) 

RANGGEUJ,  tros,  aar;  saranggeuj,  één 
tros  of  aar,  enz.;  ranggeujan,  trossen  of 
aren  hebben,  met  trossen  of  aren ;  ook:  tros, 
aar;  bentang  ranggeujan,  sterren  groep,  ster- 
renbeeld; hapa-hapa  ge  ranggeujan,  verkl. 
met  malarat  oge  boga  salaki,  (van  een 
vrouw)  arm  zijn  maar  toch  een  man  heb- 
ben; raranggeujan,  trossen  krijgen  of  heb- 
ben. (Vgl.  iangkaj.) 

RANGGEUM,  ngbr.;  ngaranggeum,  zich 
met  de  klauwen  of  pooten  ergens  aan  vast- 
hechten (z.  a.  roofvogels  en  insecten),  in 
de  klauwen  pakken,  de  klauwen  ergens 
inslaan;  diranggeum. 


RANGGIJEUNQ,  ngbr.;  raranggijeungan, 
even  opkunnen  (van  een  zwaren  zieke  die 
nu  herstellende  maar  nog  zeer  zwak  is); 
tiranggijeung,  in  beweging  komen  (P.); 
roemanggiyeung,  onvast-,  wankelende  loo- 
pen, loopen  te  waggelen. 

RANGGINANG,  naam  van  een  soort  koeweh 
(nl.  kedjo  kètan,  waaraan  men  den  vorm 
van  opak  geeft  en  die  men  vervolgen»  bakt). 

RANGGOAS,  lang,  z.  a.  b.  v.  de  pooten 
van  een  spiu. 

RANGGOKO,  hotz.  als  langgoko,  zie  ald. 

RANGGON,  1.  zolder  van  een  buffelstal; 
2.  een  saoeng  of  hutje  op  palen;  8.  ligplaats 
in  den  vorm  van  een  balt,  gemaakt  boven 
in  een  vruchtboom,  op  de  takken  (en  waarin 
men  voorzien  van  licht  den  nacht  door- 
brengt, ten  tjjde  dat  de  boom  vruchten 
draagt,  ten  einde  dien  tegen  de  kalony'a  te 
beschermen);  4.  (Z.-B.)  z.  v.  a.  panggoeng, 
wachthuisje,  schuilplaats  voor  jagers. 

RANGG08AJ,  maar  meestal  ngaranggo&aj, 
uitgeput  van  vermoeienis,  zich  uitermate 
aiap  gevoelen;  roemanggosaj,  verkl.  met 
koerang  tanaga,  zwak  van  lichaam. 

RANGHAP  (vgl.  renghap),  den  bek  open- 
houden, op  voeder  wachten  (z.  a.  visschen 
die  de  koppen  boven  water  steken);  ook 
wel  bij  manier  van  spreken  van  kinderen 
die  niets  te  eten  hebben ;  verder  z.  v.  a. 
reja  parabaneun,  velen  te  onderhouden 
hebben;  ook  wel:  talrijk. 

RANGIN,  I.  voll.  baksa  rangin,  een  krijgs- 
dans welken  men  met  een  schild  in  de  hand 
uitvoert. 

II.  Naam  van  een  soort  van  gebak. 

RANGKAD,  verkl.  met  dibawakabeh  baban- 
dadnana,  vertrekken  of  verhuizen  met  al 
zyn  have  en  goed. 

RANGKADAK,ngbr.;n£ara?i0fcadafc,  =  nga- 
randakah  (zie  randakah),  de  takken  of  de 
wortels  in  de  breedte  of  wrjd  uitspreiden, 
de   takken  uitslaan,  zich  wrjd  vertakken. 

RANGKAJ,  verkl.  met  tatjan  anggeus, 
nog  niet  af  ztfn,  nog  niet  voltooid  «tin 
(b.  v.  een  huis). 

RANGKA8,  doorloopend,  in  elkander 
loopen  (z.  a.  twee  gaten  die  vroeger 
gescheiden  waren  maarnu  vereenigdzrjn). 

RANGKEK,  ngbr.;  ngarangkek,  in  een 
boom  klimmen  [op  déze  manier,  dat  men 
den  boom  knelt  tusschen  het  plat  van 
de  voeten,  zoodat  de  knieën  buiten waarta 
staan]. 

RANGKENG,  (van  den  bovenkant  van  een 
pagër)  ongelijk,  doordat  de  eene  bamboe 
langer  is  dan  de  andere.  P. 

RANGKËP  (vgl.  roengkoep),  zich  voegen 
tot  iets  of  iemand,  zoodat  men  daarmee 


604 


RANGKET — RANTAG. 


een  tweetal  vormt  tot  één  verbonden  (inz. 
van  den  huwelijken  staat  gebezigd),  dub- 
bel, -voudig,  -voud;  toe^'oeftran^fcép,  zeven- 
voudig, zevendubbel;  rangkëp  deux,  weer 
tot  elkander  gekomen,  weer  saam  verbon- 
den zjjn  (van  echtelieden  die  zich  van 
elkander  gescheiden  hadden);  ngarangkëpi 
tweevoudig  of  dubbel  ztyn,  met  ztyn  tweeën 
zfln  (z.  a.  de  twee  vrouwen  van  éénen 
man);  ook:  meervoudig  (doch  dan  moet 
een  telwoord  de  hoeveelheid  aanduiden)  ; 
dirangkëp,  bijeengevoegd  worden  (b.  v. 
twee  karren) ;  ngarangkëpan,  verdubbelen, 
btf  een  nog  een  voegen,  dubbel  maken, 
overkleeden;  dirangkëpan;  -  rangkëpan, in. 
het  dubbel  of  meervoud  voorhanden  zijn, 
meer  dan  één  of  meer  dan  één  stel  heb- 
ben; teu  boga  pikir  rangkëpan,  geen  slag 
om  den  arm  houden,  niet  dubbelhartig 
ztyn,  geen  ach terdocht  koesteren  \ngarang- 
këpheun,  één  maken  (door  verbinding,  van 
twee  voorwerpen  of  personen),  (twee) 
btyeendoen,  samenvoegen,  vereenigen ; 
dirangkëpkeun;  pangrangkèp,  hetgeen  op 
of  onder  iets  gedragen  wordt  of  op  iets 
tot  stevigheid  gelegd  wordt;  ook  (doch 
zelden)  =  pangradjek,  zie  radjek. 

RANGKET,  slaag,  ros,  ransel,  geeseling, 
geesel straf;  ook  g.  w.;  meunang  rangket, 
een  pak  ransel-,  een  geeseling  krygen; 
ngarangket,  ranselen,  geeselen,  afranselen; 
dirangket  saratoes  kali,  honderd  geesel- 
slagen  krygen;  pangrangket,  de  roede  of 
derg.  waarmede  men  geeselt,  geesel. 

RANQXIBOENQ,  ==  rangkoébang.  P. 

RANQKOBANG,  (van  buffelhoorns)  pan- 
djang  ka  gigirna,  d.  i.  lang  en  zijwaarts 
uitsteken. 

RANQKOEBANG,  ngbr.;  ngarangkoebang, 
op  de  knieën  liggende  de  handen  vóór 
zich  op  den  grond  doen  steunen.  P. 

RANGKOEJANG,  mager,  vermagerd.  (Vgl. 
ranggeuik  en  koeroe.) 

RANGKOEL,  ngbr.;  ngarangkoel,  iemand 
omarmen,  omhelzen;  dirangkoel;  süih- 
rangkoel,  elkander  omarmen  (b.  v.  bjj  het 
afscheid);  rarangkoelan,  elkander  omarmd 
houden. 

RANGKOEN  ANG,  zich  statig  ergens  heen 
begeven. 

RANQKOENQ,  alleen  in  rampa-rangkoeng >, 
om  zich  heen  tasten,  iets  zoekende. 

RANGKOJANQ,  hQtz.zlBrangkoejang,z.  ald. 

RANGKONG,  neushoornvogel,  kleiner  dan 
de  djoelang  en  voorzien  van  een  Qoela  of 
hoorn  [voedt  zich  met  visschen, 'slangen, 
enz.]. 

RANQOE,  hard  gebraden  of  gebakken, 
-broos;  roti  rangoe,  beschuit  (zie  ook  lam- 


bak  II.);  katjang  rangoe,  naam  van  een 
peulsoort. 

RANGRANG,  verkl.  met  dahan  noe  teu 
aja  daoenan,  (van  een  tak  of  takken)  dor-, 
zonder  bladeren  ztyn;  ook:  afgeslagen 
takken;  oraj  rangrang  (Kad.),  naam  van 
een  dun,  bruin,  zeer  vergiftig  slangetje  ; 
ngarangrangan,  de  bladeren  laten  vallen  ; 
overdr.:  oud  worden,  afvallen,  mager  wor- 
den, in  kracht  afnemen ;  mingkin  ngarang- 
rangan,  steeds  magerder  worden,  gaande- 
weg afnemen. 

RANG8AD,  ngbr.;  ngarangsadan, iemand 
de  huid  afstroopen,  iemand  de  kleeren 
van  het  ltff  rukken,  iemand  uitstroopen 
of  uitschudden;  dirangsadan. 

RANQSAK,  =  radjst,  gescheurd,  aan 
flarden  of  met  gaten  zfyn. 

RANG8ANQ,  I.  ngbr.;  ngarangsang,  met 
iemand  plukharen,  iemand  toetakelen, 
krabben,  havenen,  de  kleeren  stuk  rjjten; 
dirangsang,  gekrabd  ,  toegetakeld  worden. 

II.  (Z  -B.),  g.  w.;  ngarangsang,  oprich- 
ten, bouwen  (b.  v.  een  wachthuis);  di- 
rangsang. 

III.  Ngbr.;  ng  wang  sang  en  roemang  sang, 
reeds  hoog  staan  (van  de  zon),  loopen 
tegen  den  middag. 

RANGSËB,  met  doorns,  stekels  of  andere 
scherpe  dingen  zfln,  vol  scherpe  dingen 
(punten)  ztyn,  vol  prikkels  zitten, doornig, 
gratig,  stekelig. 

RANG80D,  ngbr.;  ngarangsod,  hetzelfde 
als  ngarangkek,  zie  rangkek. 

RANGSOM,  het  Holl.  rantsoen;  idem; 
ngarangsom,  iemand  zijn  rantsoen  geven; 
dirang&om* 

RANJANG,  overal  jeuk  hebben. 

RANJED,  I.  overspeler,  boeleerder,  over- 
speelster, boeleerster;  anak  ranjed,  hoere- 
kind (vgl.  djadah);  ngaranjed,  overspel 
bedreven;  ranjedan,  voll.  djalma  ranjedan, 
iemand  die  zich  by  herhaling  aan  over- 
spel schuldig  maakt,  overspelig,  losbandig; 
ngaranjedan,  met  iemand  overspel  be- 
dreven; diranjedan;  mangranjedkeun,{v&n 
een  gehuwde)  overspel  bedreven  tegen- 
over zijn  vrouw  of  tegenover  haar  man 
[door  het  met  een  ander  aan  te  leggen]. 
Zie  ook  doewa  en  djinah. 

II.  Raranjed  of  roenjad  ranjed  (8oem.), 
=  kokotot  (Tjiandj.),  afval  van  vleesch. 

RANJOEH  (Z.-B.),  =  rinjoeh,  zie  ald. 

RANTAB,  in  menigte  aanwezig  ztjn,  als 
bezaaid  zjjn  met;  gëdong  rantab  pinggir 
basisir,  langs  het  strand  was  het  als  be- 
zaaid met  groote  huizen.  (Vgl.  rajap  en 
parèntoel  bty  pëntoel) 

RANTAG,  een  lange  r|j  vormen,  in  grooten 


RANTAJ— RAOS. 


505 


getale  aanwezig  ztyn  (b.v.menschen  langs 
den  weg). 

RANTAJ,  aaneengeregen,  aaneengescha- 
keld (b.  y.  scheepjes),  een  aaneenge- 
schakelde ry  vormen  (vgl.ran(oej);  rantajan, 
wat  aaneengeregen  of  aaneengeschakeld  is. 

RANTAK  (Mal.),  met  geweld  ergens  aan 
trekken,  rukken. 

RANTA8,  =  pëgat  en rampoeng,  knappen, 
stuk  springen  (b.  v.  een  ketting),  breken 
(b.  v.  een  djirët  of  strik,  enz.). 

RANTE,  keten,  ketting,  boeien ;  geulang 
rante,  schakel  van  een  ketting;  ngarante, 
iemand  ketenen,  in  ketens  slaan,  boeien  ; 
dirante;parantean,een  geketende,  „ketting  - 
jongen",  banneling. 

RANTING,  verkl.  met  geus  oeroet-oeroet% 
slechts  o  verbluf  s*48  van  een  of  ander 
(b.  v.  van  sambal)  meer  o  verzen;  roentang- 
ranting,  verscheurd,  aan  flarden,  haveloos 
(van  iemands  kleeding),  schunnig;  verder: 
uit  elkander  geslagen,  in  verwarring  ge  - 
bracht,  der  vernietiging  nabtf  (van  een 
leger);  ook:  in  verval  z^n,  in  vervallen 
toestand  verkeeren  (van  een  mensen,  een 
stad,  enz). 

RANTJA,  waterplas  met  veel  modder, 
weeke  grond,  moerassige  bodem  [die  echter 
met  gras  en  struiken  begroeid  is  en  met 
rgst  beplant  kan  worden,  niet  zooals  rawa], 
ondiep  moeras,  poel. 

RANTJABANQ,  ngbr.;  ngaranijabang,  = 
ngarandakahy  de  takken  wijd  uitspreiden; 
overdr.t  onbestendig  z\jn  in  zynwenschen 
of  gevoelens. 

RANTJAG,  het  knikkend  loopen  van  een 
paard  met  zwakke  pooten;  ook  van  een 
men8chr  knikkend-,  onvast  loopen. 

RANTJAQE,  verkl.  met  rebo  eatajakape- 
foton,  van  alles  hebben,  van  alles  verstand 
hebben. 

RANTJAK,  een  voorwerp  van  dwars  over 
elkander  gelegde  gespleten  bamboelatten 
(hetzij  om  op  te  dragen,  hetzij  tot  stevig- 
heid van  een  dam);  in  Kad.  ook:  balken, 
steenen  enz.  met  tusschenruimten  opsta- 
pelen [zoodat  de  wind  er  doorheen  kan 
spelen,  om  ze  te  drogen]. 

RANTJANA,  verstoring  der  gemoedsrust, 
verzoeking,  vrede-verstoring;  ngarantjana, 
—  ngagoda,  verzoeken-,  trachten  te  ver- 
leiden tot  het  kwade;  dirantjana;  haran- 
tjana,  tot  het  kwaad  verleid,  in  verzoeking 
gevallen.         ' 

RANTJANQ  (b.  p.)t  =  gantjang,  weldra, 
spoedig.  P.  (Vgl.  rintjang.) 

RANTJATAN,  een  gespleten  gebogen 
bamboestok,  die  tot  dragen  (hetzij  nang- 
goeng  of  ngagotong)  gebezigd  wordt  (en  die 


bty  nanggomg  met  den  bollen  kant  op  den 
schouder  gelegd  wordt),  draagstok,  hand- 
boom.  (Ygl.  gotongan  by  gotong.) 

RANTJINGA8,  er  gezond-,  welvarend-, 
krachtig  uitzien,  welvarend  z$jn;  of  ook 
wel :  er  lustig-,  opgewekt  uitzien. 

RANTJOENG,  1.  met  de  uiteinden  of  pun- 
ten naar  boven  gericht  (z.  a.  wapens  of  de 
hoorns  van  een  dier);  van  bladeren:  stevig 
omhoogstaan;  dirantjoeng-rantjoeng,  met 
naar  boven  gerichte  punten  of  uitsteeksels 
voorzien  worden  of  z\jn;-2.  een  voorwerp 
van  een  paar  voet  hoogte,  gemaakt  uit 
een  kawoeng-tsik,  en  waarin  stokjes  gesto. 
ken  z\jn,  met  de  uiteinden  naar  boven 
gericht,  dienende  om  er  iets  op  te  hangen 
of  op  te  leggen. 

RANTJOETJOET,  =  tjiproek,  doornat, 
druipend. 

RANTOEJ,  —  raweuj,  hangen,  afhangen 
(van  vele  dingen),  in  grooten  getale  of  in 
menigte  hangen  (b.  v.  bloemen,  vruchten, 
lampen  enz.). 

RANTONG,  het  klepperen  van  vele  kolo- 
tofc's  by  elkander. 

RANT08,  ngbr.;  sarantos,  een  oogenblik 
t\j  d ;  parantos,  1.  van  geus,  anggeus  en  sadffa , 
reeds,  geëindigd,  voleindigd,  volbracht  [als 
hulpw.  van  den  verleden  tjjd  sluit  het 
woord  vanzelf  geus  buiten] ;  parantosan, 
afgeloopen,  voleindigd. 

RAOE8,  =s  rejos,  zie  ald. 

RAOET,  g.  w.;  peso  raoet,  een  mes  om 
bamboe  of  rotan  te  schillen,  te  spleten,  te 
verdunnen,  enz.;  ngaraoet,  (bamboe  of 
rotan)  afschillen,  spijten, verdunnen, enz.; 
diraoet ;  roewat-raoet,  het  gedurig  of  aanh. 
doen  van  ngaraoet;  raraoetan,  een  of  ander 
of  allerlei  werk  verrichten  dat  tot  de  ru- 
briek ngaraoet  behoort;  roentoet-raoet,  in 
innige  vereeniging  of  onscheidbare  gemeen- 
schap leven,  innig  verbonden  zyn,  in  de 
beste  eensgezindheid  leven  [inz.  van  echte- 
lingen ;  hieraan  ontleend,  dat  de  afschaaf- 
sels  van  bamboe  en  rotan,  evenals  krullen, 
zich  hechten  aan  elkaar];  pangraoetan, 
afschaafsel  van  rotan  of  bamboe. 

RAONG,  =  r&jang,  werkw.  tusschenw. 
voor:  hard  gaan  schreien,  huilen,  roepen 
of  schreeuwen  (en  wel  van  vele  personen); 
ais  gewoon  werkw.  optredende:  roepen r 
schreeuwen,  geschreeuw  of  getier  maken. 

RA08,  1.  van  rosa  (hetwelk  men  verge- 
lijke, ook  wat  de  afleidingen  betreft),  gevoel, 
smaak;  ook:  gevoelen;  gëndoe-raos,  1.  van 
gindoe-rasa,  beraadslagen,  raadplegen;  ook : 
overlegging;  raraosan,  1.  van  rarasadnt 
gevoelen,  denken,  meenen;  ook:  gevoel, 
meening ;  raraosan  asa  ngimpi,  hty  had  een 


506 


RAP—  RARA  J. 


gevoel  alsof  htf  droomde;  roemaos,  1.  van 
roemasa,  gevoelen,  zich  bewust  zjjn;  nga- 
roo«,  1.  van  ngarasa,  proeven,  smaken,  ge- 
nieten; ngaraos  istri  sedjen,  een  andere 
vrouw  proeven,  met  een  andere  vrouw 
gemeenschap  hebben;  diraos;  karaos; 
ngaraos  raos,  1.  van  mikir-mikir,  goed  over 
iets  denken,  by  zichzelven  beproeven, 
overdenken,  overwegen;  diraos-raos,  over- 
dacht-, beproefd  worden ;  miraosf  =  mirêm- 
pag,  bespreken,  raadplegen;  dipiraos,  be- 
sproken worden,  enz.;  pamiraos,  1.  van 
pamgra&a,  gevoel,  gevoelen,  meening;  nga- 
raosan,  1.  van  ngasadn  en  ngarasdan, 
proeven,  smaken;  diraosan. 

RAP,  werkw.  tusschenw.  voor:  het  komen 
van  iets  op  of  over  iets  anders,  het  aan- 
doen-, aantrekken,  aanpakken-,  ten  uitvoer 
leggen  van  iets.  (Vgl.  iërap  en  larap.) 

RAPA  (Ar.,  rafa',  aangifte,  van  welken 
aard  ook),  op  Java  speciaal  aangifte  dei 
vrouw  (aan  de  kaoem,  de  hoekoem),  dat 
een  der  voorwaarden,  waarvan  haar  man 
zjjn  talak  afhankelijk  gesteld  heeft,  ver- 
vuld is,  met  verzoek  aan  de  kaoem,  om 
nu  het  intreden  van  de  talak  te  con- 
stateeren. 

RAP  AL,  veib.  van  lapal,  zie  ald. 

RAPAT,  ong.  =  rapët.  goed  aansluiten, 
een  goed  geheel  vormen,  zonder  oneffen- 
heden of  ongelijkheden;  ook:  bedekteiyk, 
in  't  geheim;  inz.  aan  een  kwade  daad  een 
goed  voorkomen  geven  (b.  v.  stelen,  maar 
zóó  dat  men  het  in  letterleken  zin  geen 
diefstal  noemen  kan),  oneerlek  handelen. 

RAPÉ  KAN,  verkl.  met  bisadn.  van  alles 
afweten,  alzfldig  knap  zjjn,  van  alle  mark- 
ten thuis,  bijdehand;  djalma  rapekan, 
iemand  die  kundig  is  in  allerlei. 

RAPËNQ,  rechts  en  links  vliegen  (van 
pijlen),  door  elkander  zwieren  (van  vele 
vliegers);  door  elkander  vliegen, zwermen 
of  krioelen  (van  muggen). 

RAP  ÉT  (vgl.  raket),  aaneengesloten,  ver- 
bonden (door  middel  van  iets,  b.  v.  itfm), 
sluiten  (z.  a.  van  twee  planken  tegen 
elkander),  kleven,  aankleven,  vastkleven; 
over  dr.:  onafgebroken  doorgaan;  kajoe 
rapët,  naam  van  een  plant  [de  bast  be- 
hoort tot  de  djadjamoe  en  wordt  aange- 
wend tegen  wonden,  als  samentrekkend 
middel ;  een  aftreksel  wordt  ook  wel  door 
vrouwen  gedronken  tegen  vloeiing];  nga- 
rapët,  hechten,  samenhechten,  plakken, 
doen  sluiten,  verbinden;  ngarapètan,  aan- 
eensluiten, nauw  samenvoegen,  vast  ver- 
binden; ook:  iemand  inpakken  door  vleiery 
door  vleitaal  iemand  voor  zich  winnen, 
dirapètan;    ngarapëtkeun,    doen    hechten) 


doen  samenkleven,  vastkleven,  plakken, 
opplakken,  vast  verbinden  met  elkander; 
dirapëtkeun;  pangrapët,  wat  tot  verbinding 
of  aaneenhechting  noodig  is,  kleefstof, 
ouwel  en  derg. 

RAPIH,  wel  met  elkander  zjjn,  op  goeden 
voet  met  elkander  staan,  eensgezind  zjjn, 
in  vrede  leven,  verzoend ;  ook:  vredelievend, 
vreedzaam;  hanteu  rapih,  niet  wel  met 
elkander  zjjn,  on  verzoend  z$jn;  rapih  deui, 
weer  wel  met  elkander  zfln,  weer  verzoend 
zfln;  ngarapihan,  weer  op  goeden  voet  met 
iemand  trachten  te  komen,  zich  verzoenen 
met;  dirapihan;  ngarapihkeun,  de  (verbro- 
ken) goede  verstandhouding  herstellen, 
tot  eensgezindheid  brengen  of  terugbren- 
gen, versoenen;  dirapihkeun;  pangrapih, 
die  (hetgeen)  verzoent,  verzoening;  kara- 
pihan,  eensgezindheid,  het  verzoend  zjjn. 

RAPLOEK  (Z.-B.),  =  rapot,  zie  ald. 

RAPOEH,  =  rëgas,  bros,  broos,  onsterk; 
tiwoe  rapoehy  naam  van  een  soort  suiker- 
riet. 

RAPON,  ngbr. ;  ngaraponan,  met  zfln  velen 
ergens  naar  toe  gaan  (b.  v.  naar  een  sidëkah), 
of  op  af  gaan  (b.  v.  naar  een  sitoe  waarin 
veel  visch  is):  ook:  met  z^jn  velen  iemand 
aanvatten  of  vastgrijpen;  diraponan. 

RAPOT,  neerkomen  als  een  hagelbui  (van 
vallende  vruchten,  kogels,  enz.);  snel  op 
elkander  volgen  (b.v.  bevelen);  ook: dicht, 
dik  (een  hagelbui,  een  kogelregen,  enz.). 

RARA,  I.  gevlochten  bindsel,  dun  touw 
of  koord,  bindgaren,  snoer  (zie  ook  goedig); 
ngarara,  bindgaren  of  koord  draaien. 

II.  =  lara,  leed;  wadjan  rara,  djeung  iboe, 
heb  je  ook  leed,  je  bent  by  moeder. 

RARAB,  I.  een  boschje,  boschaadje,  wil- 
dernis {bala);  kararaban,  als  rarab  zfln; 
teu  kararaban  sangoe,  z.  v.  a.  teu  kasorang 
sangoe,  geen  rijst  gesmaakt  hebben. 

II.  —  larab,  zie  ald.;  ngararab,  vermenig- 
vuldigen; raraban,  tafel  van  vermenig- 
vuldiging. 

RARAD,  ngbr.;  ngararad,  een  Ao£  of  derg. 
ontdoen  van  de  doorns;  dirarad;  ngara- 
radan,  een  stam  ontdoen  van  de  takken; 
diraradan. 

RARAHAN,  een  stuk  grond  bestemd  tot 
koetna,  koffletuin  of  derg.,  waarvan  het 
hout  reeds  gekapt  is,  zoodat  men  tot  het 
afbranden  kan  overgaan. 

RARAHI  (Jav.),  =  raraj,  gelaat,  aange- 
zicht. 

RARAJ  (vgl.  raj  en  raï),  =  beungeut  k., 
pameunteu  1.,  het  gelaat,  het  aangezicht; 
kapiraraj,  =  kapibeungeut  (zie  beungeut) 
en  verkl.  met  asa  beh  asa  fcA  boe,  iemand 
dien  men  kent  gedurig  voor  oogen  hebben. 


RARAK— RASA. 


507 


RARAK  (Buit.),  naam  van  de  zoutwater- 
aal,  welke  eldeia  moa  beet. 
RARANQ,  I.  =  larang,  duur,  zelden. 
II.  ~  dahan,  tak,  twjjg,inz.  takje  zonder 
bladeren;  waroe  ditoetoehan  rarawgna,  de 
bladerlooze  takjes  van  een  waroe-boom 
afenjjden. 

RARANGKEN,  =  rarahab  (zie  rahab), 
1.  het  tuig  van  een  rijpaard;  2.  =  dangda- 
rmn,  kleeding  en  versiersels  (van  een 
bruid  of  bruidegom,  van  een  kind  dat 
besneden  zal  worden,  enz.),  opschik,  smuk ; 
ook:  versiersels,  z.  a.  van  een  lusthof; 
8.  zekere  letter- en  leesteekens  behoorende 
bfl  het  Jav.  schrift  (zie  Spraakk,,  de  tafel 
bfl  §  6);  ook:  voor-  of  achtervoegsel  (van 
een  woord);  rarangkenan,  opgetuigd  zfln; 
(van  een  huis)  gemeubileerd  zijn;  ngara- 
rangkenan,  (een  paard)  optuigen,  (een  huis) 
meubileeren,  iemand  mooi  aankleeden, 
uitdossen;  ook:  letters  enz.  van  boven- 
bedoelde teekens  voorzien;  dirarangkenan. 
RARANGKINQ,  alleen  in  rarangking  pë- 
rang,  oorlogsbehoeften,  krögsmateriaal. 

RARANTJANG,  bet  geraamte  ergens  van 
(inz.  van  een  vlieger). 
RARAP,  =  't  meer  gebr.  larap  I. 
RARAPEN,  buiten  gebruik  gesteld  (van 
een  voorwerp,  wegens  ouderdom,  slijtage 
enz.);  ook:  gedroogd  gras,  hooi;  mirarapen, 
buiten  gebruik  stellen,  niet  gebruiken. 

RARA8,  I.  hetzelfde  als  laras,  pees  van 
een  boog  (tali  gondewa). 

II.  Ngararasy  van  haar  of  veeren  wis- 
selen, ruien,  verharen. 
RARA8MIAN,  zie  rasmi. 
RARAT,  veel,  doch  zonder  nut;  rarat 
koe  otbar,  veel  raad,  weinig  baat;  rarat 
koe  lambara,  door  te  veel  specerijen  te 
nemen  de  sptfs  bederven;  ook  verkl.  met 
make,  taiapi  saeutik,  iets  wel  gebruiken, 
maar  er  te  weinig  van  nemen. 

R ARATAN,  pad  waarlangs  het  gedierte 
uit  het  bosch  gewoonlijk  zfln  wegneemt; 
kadantja  mëgat  raratan,  de  kadantja  (een 
boschduif)  verspeit  de  raratan,  een  verbl. 
uitdr.,  z.  v.  a.  tikoro  andon  peso,  ztfn  onder- 
gang zoeken. 
RARAT-RERET,  zie  reret. 
RARAWEJA,  een  andere  naam  voor 
karoëng,  zie  ald. 

RARAWI8,  franje,  kwast;  ngararawisan, 
aan  iets  kwastjes  of  franje  maken;  dira- 
raicisan, 

RARE  (Indr),  1.  van  anakt  kind  (in  't  alg.). 
RARIK,  een  gewone  boor. 
RARI8,  =  't  meer  gebr.  laris. 
RAROE,  het  sap  van  de  kawao*  dat  men 
wel  in  de  lodong'9  doet  [als  ze  aan  den 


kawoeng-boom  gehangen  worden  na  uit- 
gerookt  te  z{jn],  ten  einde  den  lahang  of 
palmwtfn   voor  zuur-worden  te  bewaren. 
RARONG,  anders  gezegd  anak  hoerang, 
het  jong  van  een  garnaal,  jonge  garnalen. 
RA8,  werkw.  tussen enw.  voor:  wakker 
worden,  tot  bewustheid  komen,  tot  inkeer 
komen,  gedachtig  worden  aan,  te  binnen 
schieten,  gedachtig  ztyn  aan;  hanteu  ras 
mangkena,  niet  gedachtig  ztyn  aan  de  toe- 
komst; roes -ras,  tegenstrijdige  gedachten 
ten    aanzien    van  een  persoon   of  zaak 
hebben;  ras-rasan,  idee,  plan  hebben  te 
doen,  denken  te  doen;  taja  ras-rasan,  aan 
iets  of  iemand  niet  meer  denken,  geen 
gevoel  (z.  a.  van  iets  of  voor  iets)  hebben, 
zich  niet  om  iets  bekommeren,  ongevoelig, 
onverschillig;   ngaraskeun,   bedenken,  in 
aanmerking    nemen    (b.  v.    eens  anders 
moeite  of  lot),  b\j  zichzelven  afmeten,  zich 
indenken,  zich  in  eens  anders  toestand 
verplaatsen;  diraskeun:  karasanan,  z. v. a. 
kapyara,  goed  voor  gezorgd,  goed  verzorgd ; 
teu    kara&anan,  z.  v.  a.  teu  kap$ara,  ver- 
waarloosd; ïigarasanan,  z.  v.  a.  ngarawatan, 
verzorgen,  oppassen,  verplegen  (b.  r.  een 
zieke);   dirasanan.  (Vgl.  ingët,  pikir,  enz.) 
RA8A,  I.  (Skr.,vgl.asa)k.,  roos  L  gevoel, 
aandoening,  smaak;  ook:  gevoelen, mee- 
ning;   taja  ra&a  toja  sari,  zonder  smaak 
en  zonder  geur;  panghoedang  rasa,  middel 
tot  opwekking  van  den  smaak, het  gevoel 
of  den  lust;  boga  rasa,  meenen,  dunken, 
wanen ;  boedi-ra&a,  bewustzijn,  het  innerlijk 
weten,  zich  bewust  zjjn;   ook:  geweten; 
tampa-rasa,  wel  eens  als  k.  genomen  van 
lampa-r aos,  naar  foutief  (zie  tampa-raos); 
gëndoe-rasa  k.,  gëndoe-raos  1.,  beraadslagen, 
raadplegen;  ook :  overlegging,  overdenking; 
rarasa&n,    gevoeJ,   gevoelen,   zienswijze, 
meening,  stemming;  ook:  den  ken,  wanen; 
roemasa,  gevoelen,  zich  bewust  ztyn  van, 
indachtig  ztfn  aan,  tot  zichzelven  inkeeren; 
boedi-rotmasa,  zich  bewust  zfln  van  sonde 
of  verkeerdheid,  schuldbewustzijn  hebben, 
aan  z\jn  zonden  gedenken,  zich  bewust 
z\jn    van,  van  iets  bewustheid  hebben; 
ook:    zelfbewustzijn;    ngarasa,  gevoelen, 
iets  gevoelen,  proeven,  smaken  (b.v.  wat 
iets   is),  gewaai woiden,  ondervinden,  na- 
denken,   in    zichzelven    zoeken;  ngarasa 
paek,  den  dood  smaken,  d.  i.  on  dei  gaan; 
dirasa,  gevoeld  worden,  in  den  zin  van: 
willen    gevoelen,   b.  v.   tjoetjoek   hanieu 
dirasa,  zfl  wilden  de  doorns  niet  voelen 
sloegen  er  geen  acht  op  dat  de  doorns  hen 
staken;    karasa*  gevoeld,   enz.;  ngarasa- 
rasa,  aan  een  gevoel  zich  overgeven,  ter 
wille  van  een  pyn  rust  nemen,  een  ptfn 


508 


RASAH— RATJLENG. 


uitvieren;  dirasa-rasa:  -  pirasa,  ngbr.; 
mirasa,  gevoelen,  gewaarworden,  lekker 
smaken;  mirasa  lalaki,  z.  v.  a.  njaho  di 
IcUaki,  gemeenschap  hebben  met  een  man» 
ngarasadn,  iets  proeven,  smaken  (doch  zóó 
beter  ngasaön),  iets  bevoelen,  betasten; 
ook :  over  iets  nadenken ;  dirasadn  ;  nga- 
rasakeun, zich  zetten  om  iets  te  gevoelen, 
aan  het  gevoel  van  iets  (z.  a.  van  pfln)  zich 
overgeven,  een  ziekte  of  ptjn  uitvieren, 
by  zichzelven  onderzoeken,  beproeven; 
teu  ngarasakeun  noe  patt,  het  bittere  niet 
proeven,  d.  i.  er  geen  acht  op  slaan  dat 
het  bitter  is;  oelah  ngarasakeun  tiris,  be- 
kommer er  je  niet  om  als  je  koud  wordt; 
rasakeun  boe  koe  diri,  nam  noe  mauw  eling 
ka  Qoesti  Allah,  onderzoek  maarbty  uzelven, 
wat  het  is  dat  u  aan  God  den  Heere  kan 
doen  denken;  dirasakeun;  taja rasakeuneu- 
nana,  er  met  z\)a  gevoel  niet  bij  kunnen, 
er  zich  geen  voorstelling  van  kunnen 
maken,  niet  in  te  denken;  ngararasakeun, 
bjj  zichzelven  onderzoeken,  beproeven, 
overwegen,  de  proef  nemen,  voelen  hoe  het 
gaat;  dirarasdkeun;  pangrasa,  het  gevoel; 
ook:  gevoelen,  meening;  sapangrasa,  van 
één  gevoel,  van  hetzelfde  gevoelen  zijn. 

H.  (Skr.,  kwikzilver),  foeli  van  kwik  (van 
een  spiegel),  bladtin. 

RASAH, g.  w  ;ngarasah,  =  njisit (zie sisit), 
villen;  dirasah. 

RA8AMALA,  naam  van  een  grooten  woud- 
boom, die  fraai  en  duurzaam  hout  oplevert, 
voll.  kat  rasamala.  [üit  de  schors  vloeit 
een  hars,  als  heldere  tranen,  maar  in  den 
Inlandschen  handel  komt  z^j  alleen  voor 
als  een  ondoorschijnende,  lichtgrijze,  dikke 
gom,  waareen,  ten  gevolge  van  aanlengen.] 

RA8ANAN,  zie  ras. 

RA8E  (Jav.)t  SSi  dedes,  zie  ald. 

RASËK8I,  't  vr.  v&nraksasa,  titane,  reuzin. 

RA8I,  =  kandji;  ngarasi,  ~  ngandji;  di- 
rasi;  zie  kandji.  P. 

RA8IJAH  (Skr.,  rahasya),  geheim,  gehei- 
menis, verborgenheid;  ook:  het  geheim 
van  iets,  geheimmiddel;  diras&ah,  geheim 
gehouden  worden;  rasjfahkeun,  g.  w.: houd 
het  geheim!  ngarasifahkeun,  ergens  een 
geheim  van  maken,  geheimnouden;  dira- 
sffahkeun. 

RA8MI,  aangenaam,  liefelijk,  prettig,  ver- 
iukkeiyk;  ook:  genoegen,  pret;  rasmi 
katmdjona,  aangenaam  om  te  zien;  sarasmi, 
vleeschelyke  gemeenschap  tusschen  man 
en  vrouw,  geslachtelijke  vereeniging;  ra- 
rasmüm,  nagemaakte  vreugde,  voorge- 
wend genoegen;  ook  wel:  stoeien;  karas- 
«nm,  verkl.  met  sagalatatanggapan,  allerlei 
vermakelijkheden. 


RA80EL  (Ar.),  gezant,  apostel  [men  ge- 
bruikt ook  in  denzelfden  zin  het  meerv. 
roeaoeï]. 

RA80ELA,  ngbr.;  ngarasoela,  wederstre- 
ven,  tegenpruttelen,  meesmuilen,  weder- 
strevend, onwillig  te  gehoorzamen,  veel 
tegen  te  pruttelen  hebben,  in  toorn  ge- 
hoorzaamheid  weigeren ;  pikir  oelah  ngara- 
soelal  dat  uw  gemoed  niet  wederstrevend  zjj  I 

RA8PATI,  I.  bevallig,  welgemaakt,  fraai, 
aangenaam. 

II.  Oude  benaming  van  Këmis,  Donder- 
dag, voll.  poë  Rospati. 

RAT,  I.  (Kw.),  z.  v.  a.  djajat,  de  wereld. 

II.  Hetzelfde  als  radt,  zie  ald. 

RATA,  vlak,  effen,  geljj k,  gelijkelijk,  even- 
redig; ënggon  noe  rata,  een  vlakke  plaats ; 
sipat-rata,  paslood,  waterpas; poekoelrata, 
dooreengenomen,  gemiddeld ;  dipoekoel-rata, 
het  gemiddelde  van  iets  geaomen  worden; 
ngabagi  rata,  gelijkelijk  verdeelen;  gëbrag 
rata,  lett.  vlak  kloppen,  z.  v.  a.  vlak,  gelijk 
(b.  v.  van  aarde);  verder:  met  elkander  op 
dezelfde  hoogte  ztyn,  te  gelflker  ttfd  aan 
iets  bezig  ztfn;  boeta-rata,  voll.  poëk  boeta- 
rata,  stikdonker;  rarata,  overal  gelijkma- 
ken; n^arafofceun,  vlak-,  gelijkmaken,  geljjk 
doen  zfln,  slechten,  gelijkstellen  met;  dira- 
takeun;  ngararatakeun,  overal  gelijkmaken; 
diraratakeun.  (Ygl.  walatra  en  tara  II.) 

RATËNQ,  het  wjeenzyn  of  btfeenvliegen 
(zwermen)  van  vele  insecten;  het  bijeen- 
zijn van  vele  vliegers,  van  vele  lichten  o  f 
lampen,  enz.;  damar  rating,  er  waren  vele 
lichten.  (Vgl.  radng  en  raping.) 

RATIB  (Ar.),  het  voortdurend  zingend 
opzeggen  van  de  woorden  „lailahaülallah", 
hetzelfde  als  dikir  [doch  met  dit  verschil, 
dat  dikir  steeds  zittende  geschiedt,  terwijl 
ratib  ook  gezegd  wordt  van  het  zingend 
begeleiden  van  een  doode],  ngaratiban,  ge- 
noemde woorden  aanhoudend  zingend 
opzeggen  ten  behoeve  van  een  doode; 
diratiban.  , 

RATJËLEK,  overal  liggen,  gezaaid  liggen 
(b.  v.  kippendrek). 

RATJËLOK,  8 p ringen,  opspringen  (z.  a. 
vi88Chen  in  het  water). 

RATJIK,  strik  of  lus  van  touw  of  derg., 
om  vogels  of  kippen  te  vangen  [trapt  een 
vogel  of  kip  erin,  dan  haalt  de  houder 
den  strik  toe] ;  ook:  valstrik;  verder  z.  v.  a. 
radjet  en  roeksak,  erg  beschadigd,  vernield, 
vermorzeld;  raratjik,  tooverstrik,  d.i.too- 
vermiddel  om  een  schuldige  aan  het  licht  te 
brengen;  ngaratjikan,  (voor  vogels  of  kip- 
pen) een  ratjik  spannen;  diratjikan. 

RATJLËNQ,  uiteenvliegen  (inz.  van 
sprinkhanen).  Vgl.  atjtifng. 


RATJOEN— RAWOE. 


509 


RATJOEN  (Mal.),  vergift,  venijn;  overdr. 
wel  van  een  slecht  mensen:  tot  ver  dei  f 
zijn.  (Vgl.  baroewang.) 

RATJOET  ngbr.;  ngaratjoet,  uit  elkander 
nemen  (b.  v.  een  ledikant),  uiteennemen; 
ook  wel:  zijn  kleeren  uittrekken, zich ont- 
kleeden;  verder  =  ngarobah,  opheffen,  af- 
stand doen  van;  agama  sasarigeus  diratjoet, 
de  gevestigde  godsdienst  wat  opgeheven. 

RAT40K,  allen  na  elkander  spreken. 

RATNA  (Skr.,  juweel),  =  sosotja,  ju- 
weel,  edelgesteente  (zie  ook  tjawpaka);  - 
2.  titel  van  vrouwen  van  hooge  afkomst. 
RATOE,  =  radja,  vorst,  koning,  vorstin; 
in  Z.B.  hoogste  titel  van  adellijke  vrouwen, 
wier  vader  het  predicaat  toebagoes  voert; 
ook:  ergste,  slechtste;  raioe  koemaki,  de 
meest  waanwijze;  ratoening  goreng,  de 
slechtste;  ratoening  kor  et,  de  gierigste; 
ngaraioe,  vorst  zijn,  als  koning  heersenen; 
ngaratoean,  als  koning  over  een  land  of 
volk  regeerer»,  heersenen;  diratotan\kara* 
ton,  paleis. 

RATOEQ.  snel  of  hevig  kloppen,  hooi  baar 
kloppen,  bonzen  van  't  hart  (zie  ook 
bij  këtëg) ;  këkëtègan  ratoeg,  hevig  bonzen 
van  het  hart;  verder:  het  geluid  van  het 
aanhoudend  neerkomen  der  rijststampers 
in  het  blok;  aing  moal  sijeun  mitjeun  pa- 
madjikan  art  masih  ratoeg  lisoengmah,<l.i. 
ik  maal  er  niet  om  mijn  vrouw  weg  te 
zenden,  zoolang  het  geklop  op  de  rijst- 
blokken  nog  gehooid  wordt  [waaiuit  blijkt 
dat  er  nog  meisjes  en  jonge  vrouwe  zijn]. 

RATOES,  honderdtal;  saratoes,  een  non- 
deid;  doewa  ratoe?,  twee  honderd,  enz.; 
ratoetan,  honderden,  d.  i.  tusschen  100  en 
1000;  baratoes-ratoes,  b\J  honderden. 

RAWA,  moeras  (diep  en  zonder  gras, 
vgl.  rantja). 

RAWAH-RIWIH,  of  ook  wel  rawah-riwih 
tjeurik,  zachtjes  weenen,  stil  schreien. 

RAWAJAN,  een  sasak  leutik  of  kleine 
bamboezen  brug. 

RAWANQ,  veikl.  met  loba  Ujang,  veel 
gaten  ergens  in  zijn,  vol  gaten  (b.  v.  keujeup- 
gaten  in  een  gawir);  karawang,  vol  gaten 
zfln.  (Vgl.  lawang.) 

RA  WAT,  het  onderzen  zorg  nemen,  enz.; 
ngarawat,  zorgen  voor,  in  bewaring  nemen, 
de  zorg  voor  iets  op  zich  nemen,  onder 
zijn  hoede  nemen,  in  bezit  nemen  (een 
stuk  grond  dat  men  kocht,  een  vrouw  die 
men  trouwde,  enz.);  ook:  in  beslag  nemen 
(b.  v.  buit);  dirawat,  verzorgd  worden,  in 
bezit  of  beslag  genomen  worden,  enz.; 
dirawat  deui,  weer  onder  zfln  hoede  enz. 
genomen  worden,  weer  (in  gunst)  opge- 
nomen worden;  rotmawat,  oplettend  ver- 


plegen of  verzorgen,  zorgvuldig;  ngara- 
watan,  =  ngamoemoele  k.f  moelasar  aL,  iets 
of  iemand  onder  zyn  hoede  nemen  of  hou- 
den, verzorgen,  oppassen,  veiplegen,  (een 
doode)  verzorgen,  (een  gevangene)  in  ver- 
zekerde bewaiing  brengen;  dirawatan,  in 
bewaring-,  onder  verpleging  genomen  wor- 
den, verzorgd-,  verpleegd  worden;  ook 
z.  v.  a.  diala,  gehaald-,  geroepen  worden ; 
pangrawatankeun,  verzorg  hem  (haar,  het) 
voor  mij. 

RAWE,  strik  van  touw  of  djangèt,  uitge- 
spannen op  den  grond,  om  herten  enz.  te 
vangen,  jachtgaren;  ook  =  eurad,  strik  die 
iemand  over  't  hoofd  geworpen  woidt; 
ngarawe,  een  rawe-,  of  ook  wel  in  alge- 
meen er  zin  een  strik  of  web  uitspannen; 
beunang  ngaraioe,  op  deze  wijze  gevangen 
zijn;  diratoe. 

RAWEK,  gescheurd,  opengescheurd,  op- 
gescheurd,  zwaar  verwond;  roewakraweh, 
verscheurd,  vaneen  gereten,  aan  flarden 
gescheurd. 

RAWEL,  ngbr.;  vgarawel,  in  beweging 
zijnde  (b.  v.  iemand  die  zwemt)  naar  iets 
grepen;  roewal-rawel,  op  die wijze  cü naar 
dit  dan  naar  dat  grepen ;ngarawelan,heTh. 
naar  iets  grepen;  dirawelan. 

RAWEUJ,  I.  =  rantoej,  hangen,  afhangen 
(van  vele  dingen,  b.v.  vruchten,  boonen); 
raweujan,  tros. 

II.  Ngbr.;  pirawevj,  =  tjengtjelengan, 
spaarpot,  spaarduit  je;  teu  hojavg  boga 
Uundeun  piraweujt  verlangt  ge  dan  niet 
een  spaarduitje  te  bezitten?  P. 

RAWIQ,  =  rowfoti&geecheuid,  een  scheur 
of  scheuren  hebben  (b.v.  een  kleedingstuk); 
ngarawig,  met  gescheurde  kleeren  loopen; 
roewag-rawig,  verscheurd,  aan  flarden. 

RAWING,  gehavend,  met  een  scheur  of 
scheuren,  haveloos  (b.  v.  een  kleedingstuk), 
stuk  zijn  (b.  v.  een  samak  of  matje  aan 
den  rand  of  de  hoeken),  er  haveloos  uitzien; 
roewangrawirtg,  =  rotntangraniing,  ver- 
scheurd, haveloos,  aan  flarden.  (Vgl. 
rombeng.) 

RAWIT,  voll.  tjabe  raxctt,  naam  van  een 
kleine  groene  tfa&e-soort;  katjang  rawii, 
raam  van  een  peulsoort. 

RAWOE,  wat  men  op  de  saamgevcegde 
handen  van  den  grond  kan  opnemen;  sara- 
woe,  wat  men  zóó  in  één  keer  opneemt; 
ngaratcoc,  met  de  saamgevcegde  handen 
van  den  grond  opnemen  of  opscheppen 
(een  kind,  aarde,  grind,  enz.);  verder 
onder  het  vechten  iemands  voet  tusschen 
de  handen  vatten  en  oplichten;  ook: 
iemands  voeten  aanraken  en  vervolgens 
de  handen  naar  den  mond  brengen  [de 


610 


RAWOEH-— REGA. 


gewone  nederige  eerbiedsbetooning],  zich 
voor  iemand  vernederen  (nl.  z{jn  voet 
kussen);  ook  wel:  de  armen  om  iemand 
heenslaan,  hem  omarmen;  ngarawoe  koe 
sikoe,  met  de  ellebogen  willen  opnemen, 
orerdr. :  veel  begeeren,  weinig  bekomen  ; 
dirawoe;  ngarawoean,  bty  herh.  met  de  han- 
den van  den  grond  opnemen ;  dirawoean. 

RAWOEH,  I.,  meestal  sarawoeh,  1.  van 
reudjeung  enz.,  met,  en,  benevens. 

II. =so<?mpm0r,  komen,  aankomen  (zelden). 

RAWOEN,  I.  verzameling  van  dingen 
welke  verbrand  worden,  met  het  doel  om 
een  erge  stink  lucht  teweeg  te  brengen, 
ten  einde  daardoor  ongedierte  van  de 
mwah's  of  ook  wel  boose  geesten  [oorzaak 
van  epidemiën  en  plagen]  te  verdreven 
[men  bezigt  ervoor:  zemelen,  dorre  blade- 
ren, saliebladeren,  stukken  leder,  beende- 
ren, zwavel,  enz.] ;  ngarawoen,  branden  of 
verbranden  van  zoo  iets  als  het  genoemde 
en  tot  gezegd  doel. 

II.  De  kleur  van  koelit  owa,  en  wel:  vaal, 
lichtgrijs,  muis  vaal. 

RAWOT,  gescheurd,  verscheurd,  vernield 
(b.  v.  een  weefsel  waarop  getrapt  is) ; 
overdr.:  in  zorg-,  nood-  of  kommer  verkeeren. 

REBA  (Kad.),  naam  van  een  heester  die 
voor  heg  gebezigd  wordt. 

RËBAB  (Perz.),  naam  van  een  muziek- 
instrument met  twee  koperen  snaren,  een 
soort  van  bas  of  violoncel. 

RËBAH,  =  roeboeh,  neerstorten,  ter  aarde 
storten  [ook  wel  eens  als  1.  van  roeboeh 
gebruikt]. 

RËBIQ,  (van  een  baadje)  oud,  versleten, 
ong.  =:  boetoet;  badjoe  rëbig,  versleten 
baadje. 

RËBING,  breed  (van  het  oor);  ook  = 
tjëtjëioir,  k.  p.  van  tjeuli,  oor;  tjeuli  rëbing 
teu  poegoeh,  z\jn  oor  voor  niets  aan  het 
hoofd  hebben  zitten. 

RëBO  (verb.  van  het  Ar.  arba',  vier), 
Woensdag,  voll.  poë  Bëbo ;  ngarëboan,  Woens- 
dag houden,  d.  i.  op  Woensdag  naar  de 
leuït  of  rflstschuur  gaan  en  van  daar  voor 
de  voorliggende  week  rjjstvoorraad  nemen. 

REBO  (vgl.  réboe),  veel,  veel  hebben,  rjjk 
zfln,  met  zfln  velen  ztfn;  ook:  rflkeHJk; 
poho  rebo,  vergeten  dat  men  r}jk  is;  top» 
oerang  oelah  rebo-rebo,  doch  wjj  moeten 
niet  met  te  velen  gaan.  (Vgl.  roioa,  loba 
en  soegih.) 

REBOE,  duizendtal;  sareboe,  één  duizend ; 
doewa  r$boe,  twee  duizend,  enz.;  réboean, 
in  de  duizenden  (nl.  tusschen  1000  en 
10,000);  baréboe-reboe,  en  mangreboe-reboe, 
by  duizenden,  b$  duizendtallen. 

RËBOCN,  verkl.  met  keur  oesoem  (boen 


keneh,  de  tjjd  als  het  dauwt,  heel  vroeg 
in  den  morgen. 

RÈBOET,  streden,  twisten,  vechten  om; 
ook  g.  w. ;  rëboet  omong  k.f  rëboet  saoer  1.,  een 
woordenstrijd  hébben;ngarëboet,  ontrukken, 
losrukken,  grissen,  ontweldigen,  met  ge- 
weld ontnemen;  ook:  uitredden;  dirëboet; 
karëboet,  ontrukt,  ontweldigd;  ook: gered; 
rëboetan,  om  of  over  iets  streden,  twisten, 
grabbelen ;  verder :  strijd  over  meeningen 
enz.,  verdeeldheid,  partyschap;  parëboet, 
grabbelen,  met  elkander  over  of  om  iets 
twisten,  elkander  iets  betwisten;  parëboet 
djadi  kapala,  twisten  wie  opperhoofd 
worden  zal;  parëboet  bënèr,  twisten  om 
geiyk  te  hebben ;  parëboet  nanja,  er  over 
twisten  wie  vragen  zal  (zie  o  o&bij  o  er oes); 
marëboetkeun,  of  mërëboeikeun,  over  of  om 
iets  met  elkander  strijden  of  twisten, 
elkander  iets  trachten  te  ontweldigen; 
ook:  over  iets  een  woordenstryd  voeren; 
diparëboetkeun. 

RËBON  ( Jav.),  een  klein  soort  van  rivier- 
garnalen  ;  Tji-rëbon,  de  bekende  hoofdplaats 
en  residentie. 

RËD,  werkw.  tusschen w.  voor :  binden. 
(Vgl.  oerëd.) 

RÈOÉM,  =  padët;  ngarëdëm,  =  madét; 
dirëdëm.  (Zie  padët.) 

REDE8,  =  deres,  zie  ald.;  ngaredes,  =  nga- 
djadjar  en  ngaberes  (zie  djadjar  en  beres), 
op  een  rjj  ztfn,  geschaard  staan,  geordend. 

RËDJAQ,  1.  van  risit  zie  ald. 

RËDJANG  (Z.-B.),  een  dans,  uit  de  Redjang- 
streken  overgenomen  en  in  Mwnes  en  om- 
streken nog  wel  uitgevoerd  door  vrouwen 
uit  de  volksklasse  [geen  dansmeisjes]. 

RËDJËKI  (Ar.,  nzq),  levensonderhoud, 
dageiyksch  brood  [in  't  algemeen  alles 
wat  tot  onderhoud  des  levens  noodig  ist 
maar  inz.  voedsel]. 

REDJEN  (Kad.),  naam  van  zeker  ge- 
vlochten mandje,  een  bennetje. 

RÈDJÈNG,  ngbr.;  ngarëdjëngan,  iemand 
met  ztfn  velen  (de  een  hier  en  de  ander 
daar)  aanpakken;  dirëdjëngan. 

RËDJET,  gescheurd,  opengescheurd,  ver- 
scheurd; verder:  verbrijzeld  (b.  v.  het  oog 
door  een  val),  verpletterd,  vermorzeld, 
kapot,  vernield  (vgl.  mengsret);  ook  g.  w.; 
eta  adjoer  rëdjet  awak  simkoering,  mtyn 
lichaam  was  vermorzeld  en  verscheurd; 
ngarërëdjet,  openscheuren,  verscheuren,  in 
stukken  of  stukjes  scheuren,  uitéénrukken; 
dirërëdjet. 

RËG,  werkw.  tusschenw.  voor:  bleven 
staan,  ophouden  (nader  uitgedrukt  door 
ngarandëg,  vgl.  dëg). 

RëGA,  =s  't  m.  gebr.  fcarflfa,  prtfs, waarde. 


REGAH-REGIH—REHENG. 


511 


RËGAH  RÉGIH,  zie  rëgih. 

RËGAH-RËGOEH,  zie  rëgoeh. 

REQAN  (Z.-B.),=  kabeh  en  sakabeh,  z.  ald.  ï\ 

REQANG,  de  korte,  fijne  takjes  van  de  bam- 
boe; ook  wel:  afgevallen  of  afgekapt  boom- 
of  bamboetakje,  sprokkels; regangan,  (van 
bamboe)  zulke  takjes  hebben;  roemegang, 
nog  klein  zijn.  (inz.  van  een  pisangstruik) ; 
reregangan,  sprokkelhout. 

RËGA8,  broos,  bros  (b.  v.  hout  of  touw), 
onsterk;  rëgas  manah,  zich  iets  aantrek- 
ken, licht  boos-,  licht  toornig  worden. 

REGE,  insny  dingen  of  inkervingen  heb- 
ben,  kartel,  gekarteld. 

RËGËD,  onrein,  bevlekt;  verder:  vlek, 
smet  (ook  in  zedeiyken  zin);  hanteu  aja 
rëgëdna,  zonder  vlek  zyn,  onbesmet;  rërëgëd, 
onreinheid,  vlek,  smet;  ngarëgëdkeun,  be- 
vlekken, besmetten,  bezoedelen,  veront- 
reinigen; dirëgëdkeun;  karëgëdan,  1.  hjd. 
vorm:  besmet  worden  of  raken;  2.  zelfst. 
nw.:  vlek,  smet,  onreinheid.  (Vgl.  koior, 
koetjiwa,  enz.) 

RËGËDËD,  g.  w. ;  ngarëgëdëd,  iets  of 
iemand  stevig  vastbinden,  vastkluisteren ; 
dirëgëdëd. 

RËGEH,  ngbr.;  ngarëgeh,  achter  adem 
zijn,  hUgen,  snel  ademhalen  (z.  a.  een 
aamborstige);  roegah-rëgeh,  naar  adem 
hygen,  naar  adem  snakken,  halen  of  snik- 
ken (z.  a.  iemand  die  schreit).  Vgl.  rëgoeh. 

REGEL,  1.  =  rigil,  toploos,  bladerloos; 
2.  =  rompang  (maar  in  hoogen  graad), 
kerf  of  breuk  in  het  scherp  van  een  werk- 
tuig; verder  (voll.  regel  talak):  ten  volle 
(d.  i.  driemaal)  uitgesproken  scheiding 
tusschen  man  en  vrouw. 

RËGËMËK,  ngbr. ;  ngarëgëmëk,  =  't  betere 
ngarënggënëk,  zie  rënggënëk. 

REGEMENO,  naam  van  een  zoetwater- 
visch.  P. 

REGEN,  het  Holl.  regent  [officieele  titel 
van  het  hoogste  Inlandsche  hoofd ;  diens 
eigenlijke  nationale  titel  in  dalem,  terwijl 
men  hem  onder  't  volk  ook  niet  zelden 
pangawoeladn  noemt ;  in  deftige  taal  draagt 
hy  bovendien  den  titel  van  bopaii). 

RÈGËNQ,  alleen  inadoe-réfgrén&verkl.met 
pakeukeuh,  by  verschil  van  meoning  ieder 
op  zijn  stuk  blyven  staan. 

RÈQENG,  zeer  mager  zyn.  (Vgl.  koeroe.) 

RËGËP,  op  zichzelf  ngbr.;  hanteu  rëgëp, 
niet  oplettend,  onachtzaam,  achteloos; 
sarëgëp,  geheel  aandacht,  met  naarstigheid, 
met  vlijt,  met  allen  yver,  zich  bevlijtigen, 
zich  benaarstigen,  aandachtig  luisteren; 
masing  sarëgëp!  benaarstig  u!  sarègëp  nja 
koemawoela,  met  allen  y ver  dienen;  sarëgëp 
dadaharan,  met  viyt  eten;  sarëgëp ngir ing, 


met  naarstigheid  volgen ;  kasarëgëpan,  aan- 
dacht, oplettendheid,  naarstigheid,  benaar- 
stiging;  soemarëgëp,  =  sarëgëp,  maar  iets 
meer  1.;  rëgêpkeun,  g.  w.;  ngarëgëpkeun, 
aandacht  of  oplettendheid  aan  iets  schen- 
ken, nauwkeurig  op  iets  acht  geven  of 
acht  nemen,  met  aandacht  hooren  of  luis- 
teren naar,  toeluisteren,  ter  harte  nemen; 
dirëgëpkeun;  njarëgëpkeun,  ong.  =  ngaharti- 
keun,  zyn  volle  aandacht  aan  iets  wyden, 
terdege  op  iets  letten,  aandachtig  toeluis- 
teren (om  het  gehoorde  te  verstaan). 

RËGIH  ngbr.;  ngarëgih,  beginnen  te 
schreien;  rëgah-rëgih,  voll.  tjeurik  rëgah- 
rëgih,  aanh.  schreien. 

RËGI8,  mager,  schraal;  verder:  mager- 
heid (vgl.  koeroe);  ook:  naam  van  een  klei- 
nen zoetwatervisch. 

REGISTER,  het  Holl.  register;  idem. 

RËGOEH,  ngbr.;  ngarëgoeh,  heesch praten 
(z.  a.  een  aamborstige);  rëgah-rëgoeh,  hygen 
of  zagen  op  de  borst  (z.  a.  by  een  aam- 
borstige wanneer  hy  spreekt).  Vgl.  rëgah. 

RËQOEK,  werkw.  tusschenw.  voor:  gaan 
weenen,  't  op  een  huilen  zetten  (nader 
uitgedrukt  door  tjeurik  of  nangis);  rëgoeh 
tjeurik,  hy  begon  te  weenen.  Vgl.  sëgroek.) 

RËGOH,  ngbr.;  ngarëgohan,  (van  een  mo- 
njef)  kryschend  en  de  tong  uitstekend 
tegen  iemand  gezichten  trekken. 

REGOH,  =  't  meer  gebr.  pengkor,  zie  ald. 

REGOL,  wyk  of  buurt  waar  de  bedienden 
van  een  vorst  of  regent  wonen  [nabyden 
daï&n];  djoeroe  regol,  opzichter  van  den 
regol;  paregolan,  hei  zelfde  als  regol. 

RËGOT,  =  lëgoek,  teug,  dronk,  slok ;  sarë> 
got,  één  teug;  ngarëgot,  met  groote teugen 
drinken,  slokken. 

REGREG,  op  een  rij  staan  (menschen, 
bloemen  enz.,  waarby  de  eene  wat  verder 
naar  voren,  de  andere  wat  naar  achteren 
kan  staan);  ngaregreg,  zich  alzoo  op  een 
ry  plaatsen ;  diregreg.  (Vgl.  rogrog.) 

REH,  ook  rehna,  rehing,  sareh,  sarehna, 
sarehing  of  wireh,  alle  1.  van  pedah  en 
doemeh,  daar,  dewyi,  vermits,  nademaal, 
naardien,  aangezien. 

REHE,  —  djëmpe,  stil,  bladstil, windstilte; 
verder :  doodsch,  eenzaam ;  ook  =  soevooeng, 
onbewoond,  verlaten,  ontvolkt,  niet  zyn; 
ënggon  rehe,  wildernis  ;  ënggonnoe rehe,ee& 
eenzame-,  woeste  plaats;  djëmpe-rehe, zeer 
stil.  doodstil,  groote  stilte. 

REHENG,  ong.  =  poendoeng,  boos  op 
iemand  zyn,  niet  tegen  iemand  willen  spre- 
ken ;  ngareheng,  boos  zyn  op  iemand  en 
hem  dat  laten  gevoelen,  een  wrok  jegens 
iemand  koesteren;  poendoeng  ngareheng, 
idem;  direfieng;  pareheng,  op  elkander  boos 


512 


REHING— REMBAT. 


zj)n,  tegen  elkander  niet  willen  spreken, 
jegens  elkander  een  wrok  koesteren. 

BEHING,  zie  reh. 

REHNGAP,  =  het  betere  renghap. 

REJA,  =r  loba  (maar  minder  sterk),  veel, 
velen;  koerang  reja,  te  weinig;  rejana, 
1.  ten  getale  van,  in  't  geheel;  2.  op  zijn 
meest,  op  zijn  hoogst;  dipake  savoëlas  doe- 
wit,  rejana  lima  wèlas,  hij  gebruikte  ervan 
eif  duiten,  op  z^n  hoogst  vijftien  \rerejana, 
de  (het)  meeste;  sarereja,  allen  (die tegen- 
woordig ztfn  of  ergens  deel  van  uitmaken), 
de  geheele  menigte,  allemaal;  ngarejadn, 
toevoegen  aan;  ook:  toenemen,  in  getal 
meerder  worden,  zich  vermenigvuldigen; 
direjadn,  aan  toegevoegd  woiden;  kare- 
jadnana,  de  velen,  de  meesten ;  karejadn 
teuing,  te  veel;  ngarejakeun,  veel  doen  z^jn, 
vermenigvuldigen ;  direjakeun. 

REJAL  (Port.,  real),  de  reaal  of  Spaan  sche 
dollar  [tegenwoordig  alleen  gewicht  ter 
bepaling  der  zwaarte  van  goud  en  zilver]. 

REJANQ,  I.  =  raong,  werkw.  tusschenw. 
voor :  hard  gaan  schreeuwen  of  huilen  (van 
vele  stemmen  door  elkander);  als  gewoon 
werkw.:  schreeuwen  (in  verwarring  door 
elkander),  huilen  (van  velen),  gehuil. 

II.  Roejoeng -rejang,  ngbr.;  ngaroejoeng- 
rejang,  vasthouden  aan  beide  zijden  (van  een 
persoon  of  een  voorwerp,  door  twee  of  meer 
lieden,  b.  v.  een  zieke,  of  een  aanzienlijk 
man  die  langs  een  gladde  helling  zal  af- 
dalen) ;  diroejoeng-rejang ;  ngarerejang,  = 
ngagendjang  en  ngaroejoeng-rejang,  iemand 
ter  weerszoden  vasthouden  en  zoo  geleiden, 
omstuwen;  direrejangna  fcoeme?a,htywerd 
omstuwd  door  een  wolk.  (Vgl.  ryoeng.) 

RËJE8,  verkl.  met  pantës,  sierljjk, 
prachtig. 

REJOD,  niet  stevig  in  elkander  zitten 
(b.  v.  een  stoel  of  tafel),  wiebelen;  in 
Kad. :  schudden,  schommelen  (z.  a.  bij  een 
aardbeving). 

REJOG,  een  soort  klucbtspelers,  die  hun 
voorstellingen  geven  onder  begeleiding 
van  muziek  (een  goöng,  twee  angkloeng's  en 
vier  dogdog'a). 

REJOK,  keisteen  [nu  veelal  koral  gehee- 
ten] ;  batoe  rejok,  gladde  keisteen  ter  grootte 
van  een  vuist;  keusik  rejok,  keisteentje, 
kiezel. 

REJONG,  ngbr.;  ngarejong,  maar  meestal 
rerejongan,  wankelende  gaan  (z.a.  iemand 
die  pas  herstellende  is  uit  krankheid), 
slingerende  of  zigzagsgewijze  loopen;  roe- 
joeng-rejong,  wankelende  loopen,  naar 
weerskanten  wankelen  (van  een  klein 
kind).  Vgl.  rejang  II. 

REJ08,  g.  w.;  ngarejosy  iets  haastig  met 


groote  monden  vol  eten,  spoedig  iets  op  heb- 
ben omdat  het  lekker  smaakte;  ook  van  een 
suikermolen:  in  een  ommezien  het  riet 
vermalen. 

REK,  ook  ërek,  arek  of  erek  k.,  kërsa  1., 
zullen,  willen;  verder:  ten  einde  (het  doel 
van  een  handeling  uitdrukkende).  Vgl.  dek. 

REKA  (Skr.,  iêkha,  teekening,  afbeelding), 
ngbr.;  ngareka,  onder  zekeren  vorm  voor- 
stellen of  afbeelden,  boetseeren,  nabootsen, 
nabouwen;  ngareka  moending,  in  den  vorm 
van  een  buffel;  ngareka-reka,  hetz.  als 
ngareka;  direka,  gemaakt  worden  oi  zijn 
in  den  vormvan,  met  afbeeldingen  voor- 
zien worden  van  (b.  v.  vogels);  ngarekakeun, 
aan  iets  een  zekeren  vorm  of  zekere  ge- 
daante geven;  direkakeun. 

RËKAH,  z.  v.  a.  djèmbar  en  ngarejadn,  toe- 
nemen, wassen,  goed  gedflen,  zich  ver- 
meerderen, zich  uitbreiden;  ngarëkahan, 
zich  vermeerderen,  voorttelen;  ngarëkah- 
keun,  veel  doen  zyn  of  worden;  dirëkahkeun. 

RËKAKRËKOEK,  =  rëkat-rëket,  zie  ald. 

RËKAT-RËKET,  zie  rëket. 

REKE  (6.  p.),  =  goreng,  zie  ald.  P. 

REKEP,  vast  gesloten  (b.  v.  een  deur), 
vast  aaneengesloten  (b.  v.  een  slagorde), 
goed  dicht  zyn,  waterdicht,  ondoordring- 
baar, nauw  sluiten;  ngarekepkeun,  vast 
aaneen  doen  z$jn  (b.  v.  de  vingers),  aaneen 
doen  sluiten,  goed  gesloten  doen  zfln  (b.  v. 
de?  gorden  en);  direkepkeun. 

RÈKES,  het  Holl.request;  idem, verzoek- 
schrift. 

RËKËT,  =  raket,  zie  ald.;  sanak  rëkët9 
innig  verbonden  vriend. 

RËKET,  kraken  (van  hout,  leder  enz.); 
rëkat-rëket,  telkens  of  aanh.  kraken  ;tingra- 
rëket,  overal  kraken,  alles  kraken. 

RËKËTÈK,  atevig-,  vast  aanhalen;  ook 
werkw.  tusschenw.  voor:  binden;  rëkëtëk 
bae  ditalian,  hy  bond  (den  zak)  toe. 

REKIN,  het Holl.  rekenen;  idem; ngarekin, 
rekenen,  uitrekenen,  berekenen;  direkin; 
rekinan,  rekening,  berekening.  (Vghitoeng.) 

REKOT,  kraken  (bfl  of  door  schudding, 
z.  a.  een  huis  door  een  aardbeving);  roekat- 
rekot,  aanh.  of  gedurig  „krik,  krak"  zeggen, 
herh.  kraken. 

REKREK,  ngbr.;  ngarekrek,  —  njatjar  (zie 
tjatjar  I. ),  omhakken,  weghakken ;  direkrek. 

REM  (Paman.),  z.  v.  a.  pek,  hand  aan 
't  werk  slaan,  inz.  bjj  diboewat,  het  oog- 
sten. (VgL  rengrem.) 

REMA,  soms  gebezigd  als  1.  van  romo, 
zie  ald. 

RËMA8-RËM0E8,  zie  rëmoes. 

RËMBAT  (vgl.  tmbai),  ngbr.;  ngarëmbat, 
naar   weerszoden  of  naar  alle  richtingen 


REMBES-— REMPOEGL 


513 


uitloopers  zenden  (een  weg,  een  rivier,  een 
arreuj  of  liane,  enz.).  Zie  ook  bat  en  rambat. 

RÊMBÉ3,  dampig,  vochtig,  doorweekt, 
drassig  (z.  a.  een  stuk  grond  dat  beneden 
den  waterspiegel  van  een  nabtyzljndestfoe 
ligt);  ook:  doornat  van  tranen,  enz. 

RËMBËT,  dicht  begroeid ;  ook :  overheen 
gegroeid  (b.  v.  rflst  over  de  galëngan)', 
rëmbët  hatey  =  bëlët,  zie  ald. 

RËMËD,  ngbr. ;  ngar&mëd-rëmëd  leungeun, 
=  ngarameusan  leungeun  (zie  rameus), 
zich  de  handen  wringen. 

REMEH,  gevallen  of  verspreid  liggende 
kruimels. 

RËMÉK  (vgl.  rëmek  en  rëmoek),  in  stukken 
vallen,  tot  verbrijzeling  komen,  te  pletter 
vallen,  aan  gruis  vallen,  verbrijzeld,  ver- 
pletterd ;  ëndog  sasajang  rëmëk  hidji  rëmëk 
kabeh,  een  nest  vol  eieren,  raakt  daar  één 
van  verbrijzeld,  dan  raken  ze  alle  ver- 
brijzeld, sprkw.  voor:  die  b\j  elkander 
behooren  of  zjjn,  allen  hetzelfde  lot  onder- 
gaan ;  asa  ramëmëk  nja  toelang,  't  is  of 
mtJn  gebeente  verbrijzeld  is;  rëmëmëkan, 
wat  verbrijzeld  is  (b.  v.  de  stukken  van 
een  gebroken  spiegel),  gruis,  scherven, 
gruizelementen ;  ngarëmêk,  verbrijzelen, 
vernielen,  verwoesten;  ngarëmëkkeun, iets 
verbrijzelen,  vernielen;  dirëmëkkeun. 

RËMEK,  =  rëmëk,  zie  ald. 

RËMËN,  =  mindëng  k„  sering  1.,  nog  al 
eens,  van  ttfd  tot  tjjd,  gedurig,  bfl  her- 
haling, dikwijls  [meestal  door  sok  vooraf- 
gegaan], 

RËMÊNG,  voll.  ki  rëmëng,  naam  van  een 
woudboom. 

RËMÊNG  RÉMËNG  (vgl.  lêmëng),  een  ge- 
ringe schemering,  dampig,  wazig,  triestig, 
donker ;  ook:  iets  of  iemand  als  in  een  nevel 
(onduidelijk,  onvolkomen)  zien;  oekoer 
rëmë/ig-rëmëng,  men  kon  (den  vijand)  slechts 
even  zien  (door  den  kruitdamp).  Vgl.  roe- 
matig  en  rimang.) 

RËMËTOEK  (Z.-B.),  =  rambëtoek,  zie  ald. 

REMI  8,  —  harëmis,  zie  ald. 

RÉMOEK  (vgl.  rëmëk),  verbrijzeld,  ver- 
pletterd, vergruisd,  te  pletter  vallen,  aan 
gruis  vallen;  rërëmoekan,  wat  verbrijzeld 
is,  gruis,  scherven,  gruizelementen;  nga> 
rëmoekkeun,  iets  verbrijzelen,  verpletteren, 
vergruizen ;  dirëmoekkeun. 

RËMOE8,  ngbr.;  ngarëmoes,  z.  v.  a.  meu- 
weung,  iets  opknabbelen,  knappen  (in  den 
zin  van  eten),  iets  (b.  v.  opak)  opeten; 
dirëmoes;  rëmas-rëmoes,  aanh.  knabbelen 
of  met  de  tanden  kraken  of  knappen \ka- 
rimoes,  opgeknabbeld,  geknapt,  opgegeten. 

RËMPA  (Z.-B.),  maar  doorgaans  rëmpa- 
rëmpay  =  djcutiamoei  gedroogde  kruiden; 

SOBMDAXBESOH-HOLL.  WOOBDXNB. 


in  't  algemeen :  de  waren  van  den  drogist. 
(Zie  ook  tjëraki.) 

RËMPAQ,  I.  afstorting  van  aarde  van 
een  gawir,  een  slootkant,  en  derg. 

II.  L.  van  rëmpoeg,  zie  ald.,  ook  voor  de 
afleidingen. 

RËMPAK,  =  roempaky  zie  ald.;  ngarëmpak, 
omverloopen,  onder  den  voet  loopen,  ver- 
trappen, vertreden;  overdr.:  met  voeten 
treden,  trappen,  vertrappen,  overtreden 
(z.  a.  een  gebod,  en  zich  daardoor  be- 
zondigen); dirëmpak. 

REMPAN,  =  inggis,  beangst,  bezorgd, 
angstig  z\Jn,  schromen,  duchten,  zich  be- 
zorgd maken;  rarempan,  idem,  met  verst., 
of  wel  van  meerdere  personen;  karem- 
pan,  angst,  bezorgdheid,  bekommernis, 
schroom. 

REMPANG,  naam  der  vrucht  van  djahe 
of  gember;  djahe  sarempang,  één  gember- 
vrucht. 

RËMPÈG,  compleet  (z.  a.  een  stel  muziek- 
instrumenten, b.  v.  de  aalendro) ;  ook : 
gelijkelijk;  geus  rëmpëg  kabeh  boeipahan, 
ze  dragen  alle  geljjkeiyk  vrucht. 

RËMPËT,  ong.  =  bala,  wildernis;  bepaal- 
delijk: kruipers. 

RËMPOE,  I.  z.  v.  a.  rëmoek,  uit  elkaar 
liggen,  verbrijzeld;  ngarëmpoekeun,  iets 
verbrijzelen;  dirémpoéktun. 

II.  Z.  v.  a.  rëmpoeg  en  saroeica;  alleen 
in  rëmpoe-djoekoeng,  zie  djoekoeng. 

RËMPOEG  k.,  rëmpag  1.,  met  iets  in- 
stemmen, overeenstemmen,  het  ééns  zjjn, 
van  één  gevoelen  ztyn,  eenparig;  ook 
z.  v.  a.  tarekah^  raadgeving,  raad ;  rëmpoeg 
djeung  hoekoem  sara\  overeenstemmen 
met  de  Goddelijke  wet;  rëmpoegna,  de 
(zijn,  haar)  raadgeving  of  raad ;  ngarëmpoeg, 
te  zamen  een  zekeren  arbeid  verrichten ; 
rërëmpoegan,  met  elkander  raadplegen  of 
beraadslagen,  met  elkander  overeenge- 
komen z\jn  of  afgesproken  hebben ;  beunang 
rërëmpoegan,  een  afspraak  gemaakt  heb- 
ben, overeengekomen  zijn;  pirëmpoeg,  ge- 
voelen, voorste),  raadgeving;  mirëmpoeg, 
bespreken,  raadplegen;  dipirëmpoeg;  nga- 
rëmpoeg  o»,  in  iets  toestemmen,  zfln  toe- 
stemming geven  tot,  met  iets  instemmen, 
iets  goedvinden ;  dirémpoegan\  karëmpoegan, 
toegestemd  of  goedgekeurd  worden  of  zön; 
ngarëmpoegkeun,  1.  over  een  zaak  raad 
vragen,  een  zaak  in  beraadslaging  brengen, 
ter  beraadslaging  overgeven;  ook:  samen 
in  beraadslaging  nemen ;  2.  iets  gezamen- 
lijk doen,  iemand  gezamenlijk  overvallen 
of  aanvallen;  dtrëmpoegkeun;parëmpoegan , 

1.  beraadslaging,  afspraak,  overeenkomst; 

2.  vergadering,   zitting,    raad;  pangrëm 

83 


514 


REMPÖEH— RBNGGONG. 


poegan  k.tpangrëmpagan  1.,  raadsman.  (Vgl. 
badami,  goenëm,  pasini,  ragèm^eapoek,  enz.) 

RËMPOEH  (Kw.),  =t  rëmëk  en  rëmoek,  z.  ald. 

RENA  (Jav.),  =  soeka,  tevreden,  voldaan, 
bigde;  soeka-rëna,  z.  v.  a.  soekabo&ngak, 
zeer  verheugd. 

RENDA  (Port.),  kant  (het  bekende  fijne 
naaldenwerk) ;  ook :  galon ;  ngarenda,  kant 
maken,  galon  maken ;  direnda  ëmas,  met 
goud  gegalonneerd  worden  of  zfln. 

RëNDAN,  laag  (niet  hoog) ;  overdr.:  nede- 
rig van  gemoed,  nederig-,  ootmoedig  zfln, 
zich  gering  houden;  kalapa  rëndah  (vgl. 
rende),  dwergkokos;  rërëndahanan,  den 
schtyn  van  nederigheid  aannemen,  nederig 
ztyn  in  sohtjn;  ngarëndahkeun,  nederig 
maken,  vernederen,  verootmoedigen;  nga- 
rëndahkeun diri,  zich  verootmoedigen ; 
dirëndahkmn;  karëndahan,  nederigheid, 
ootmoed.  (Vgl.  asor  en  handap.) 

RÉNDANQ,in  grooten  getale  of  in  menigte 
byeen  zQn  (b.  v.  herten). 

RENDE,  voll.  djambe  rende,  naam  van 
een  kleine  djambe-sooTt,  dwerg-djambe. 

RENDEKEH  stoel  van  planten;  ngarende- 
kehy  nitstoelen,  welig  tieren,  lustig  groeien 
en  bloeien.  (Vgl.  randakah.) 

RËNDÉNQ,  hetzelfde  als  ngidjih,  zie  ald. 

RENDENQ,  ngbr.;  ngarendeng'k.,  soeman- 
ding  1.,  op  één  ltyn  met-,  naast  iemand  of 
naast  elkander  z$Jn,  zitten  of  loopen; 
parerendeng,  op  één  ltyn  of  naast  elkander 
zt)n,  staan,  zitten  of  loopen,  op  één  ltyn 
zfln,  één  rjj  vormen ;  ngarendengkeun,  op 
één  Ifln  met  elkander  of  naast  elkander 
plaatsen;  dirmdengkeun-,  rendengan,\.va.n 
kawinan,  1.  bruidspaar  (naast  elkander 
zittend);  2.  bruiloft,  bruiloft  houden, 
bruiloftsfeest. 

RENDJAG,  het  opschrikken  of  verschrikt 
iQn;  ngarendjag,  s.  v.  a  ngarandjoeg,  een 
schok  kragen,  opschrikken,  van  schrik 
opspringen,  hevig  ontstellen  of  ontroeren; 
roemendjag,  hetzelfde. 

RENDJEH,  op  zfln,  weg  z$jn  (b.  v.  een 
aanplant  die  door  beesten  opgegeten  is). 

RËNDO  (Z.B.),  1.  s=  ronggeng  (zie  ald.); - 
2.  een  orkost,  bestaande  uit  een  tarawangsa, 
een  aoeling  en  een  rëbab. 

RENDON,  ngbr. ;  ngdrendonkeun,  voegen 
bfl,  brengen  onder  (zeker  gebied);  direndtm- 
keun,  gevoegd  worden  bJJ. 

REND08.  g.  w.;  ngarendos,  fljnwrflven, 
vermalen;  ook:  overreden;  cKr«ndo«.(Vgl. 
rfctu  en  gelang  II.) 

RE  NO,  óf  ook  ëreng,  d  warslat  of  -latten, 
panlatten  (van  hout  of  bamboe)  die  over 
de  öêèoek'B  worden  gelegd  en  waarop  men 
de  pannen  laat  rusten. 


RËNGAK,  —  't  betere  rëngat. 

RËNGAKRËNGIK,  zie  rëngik. 

RËNGAT,  barstenj  scheuren,  gebarsten 
(b.  v.  aardewerk,  in  sterker  mate  dan 
rëntëng);  verder:  barst, scheur, reet,  spleet; 
rëngat  manah,  gekrenkt  in  het  gemoed, 
kwaljjk  nemen,  boos  worden  om  iets.  fVgl. 
reungat  en  tjërah.) 

RËNGÈS,    ngbr.;    ngarëngës,    uitkappen 
(van  oud  hout  of  oude  boomen,  opruiming 
houden  van  oude  of  doode  boomen  enz. ; 
ook  =  ngababad,  zie  babad  III.;  dirëngës 
rëngësan,  gekapt  (dood  of  oud)  hout. 

RËNGES,  ngbr.;  ngarëngës,  afknepen, 
afslaan,  b.  v.  iemands  neus;  dirëngës» 

RENGES,  scherp  (van  steenen,  rotsen, 
van  een  hoek,  enz.). 

RENGET  (Indr.),  veel  praten,  veel  vragen, 
aanh.  afdingen,  al  maar  tegenspreken. 

RËNGGANG,  niet  sluiten,  niet  aaneen- 
sluiten; verder:  gescheurd,  gebarsten» 
met  scheuren  (z.a.  b.  v.  de  grond  bfl  hevige 
droogte);  parënggang,  (van  twee  dingen, 
stukken  hout  b.  v.)  zich  van  elkander 
verwijderen. 

RËNGGA-RËNGGI,  =  rënggi. 

RËNGGE,  alleen  in  hajam  rëngge,  een 
bonte  kip  (zwart  met  wit). 

RENQGE,  I.  =z  rege,  zie  ald. 

II.  Ngarerengge,  hout  sprokkelen.  (Vgl. 
rorotek.) 

RËNQGÉNËK,  ngbr.;  ietëp  rënggënëk,  z.  v.  a. 
hanteu  pindah-pindah,  stil  op  zjjn  plaats 
bleven,  stil  thuisblijven;  ngarënggënëk, 
gezegd  van  een  berg,  een  hoop,  een  golf, 
een  grooten  boom,  enz.,  om  aan  te  duiden 
dat  zoodanig  voorwerp  zeer  hoog,  zeer 
groot  is;  een  gevaarte  zjjn;  aja  tembmg 
ngarënggënëk,  er  deed  zich  een  gevaarte 
voor  het  oog  op  (uit  zee)  \patingrarënggënëkt 
idem,  van  vele  dingen  (b.  v.  van  de  toren- 
hooge  golven  b{j  stormweer).  Vgl.  roeng- 
goenoek. 

RËNGGËT,  insnijding,  kerf,  kartel;  rërëng- 
gëtan,  van  insnijdingen  of  inkervingen 
voorzien  zjjn  (b.  v.  snflwerk  of  een  hane- 
kam),  gekarteld;  ngarënggët,  kartelen;  di- 
rënggët;  dirënggët-rënggët,  van  insny dingen^ 
inkervingen  of  kartels  voorzien  worden 
of  zfln;  rënggëtan, gekarteld;  sarërënggëtan, 
van  één  snijwerk,  d.  i.  snijwerk  dat  één 
geheel  vormt. 

RËNGGI,  ngbr.;  dirënggi-rënggi,  =  digo+ 
bah-goebah,  van  versiersels  voorzien  wor- 
den of  zyn,  versierd  worden  of  z^n;  rëngga- 
rënggi,  met  veel  lof-  of  snijwerk  versierd. 

RÉNGGING  (Z.-B.),  =  ramp<nflf  enWMffi*, 
zie  ald. 

RËNGGONG  (Z,B.),  =  rëngging. 


RENGGONG— RENOENG. 


515 


RENGGONQ,  voll.  koeda  renggong,  een 
paard  dat  op  de  maat  van  .de  muziek 
danst,  danspaard. 

RENGHAP,  h^gen,  het  h«gen;far«njf*ap, 
een  zucht,  een  snik;  ngarenghap, lucht  hap- 
pen (b.  v.  vis8Chen),  naar  lucht  snakken, 
puffen  (van  de  warmte),  diep  ademhalen, 
een  zucht  slaken,  zuchten,  den  laatsten 
snik  geven;  renghap-renghap  en  roenghap- 
renghap,  al  maar  of  aanh.  hijgen  of  snakken, 
aanh.  of  gedurig  zuchten;  tingroemenghap, 
zuchten,  hijgen  enz.  van  velen.  (Vgl.  rahoeh, 
hoemandeuar  en  ronghejap.) 

RÈNGHAT,  =:  't  meer  gebr.  rëvgat. 

RËNGHIK,  =  't  meer  gebr.  rëngik. 

RËNGIK,  een  zacht  geluid  maken;  nga- 
rëngik,  zacht  kreunen  of  klagen,  zacht 
neuriön  of  zingen;  patingrarëngik,  idem, 
van  velen;  rëngak-rëngik,  aanh.  of  herh. 
zoo  kreunen  of  klagen,  drenzen,  grienen. 

RENGKAK,  manier  van  loopen,  houding 
onder  't  gaan;  rengkak-rengkak,  steigeren, 
trippelen  (van  een  paard);  sarengkak-reng- 
kak,  (iemands)  geheele  wtfze  van  gaan. 

RENGKAS,  g.  w.;  ngarengkas,  (een  dier, 
b.  v.  een  keujtup)  de  pooten  breken;  di- 
rengkas. 

RENGKEBENQ,  ngbr.;  ngarengkebeng,  üen 
staart  uitzetten  (van  een  pauw),  de  armen 
uit  si  aan  (z.  a.  een  danseres). 

RËNGKËD,  ineengegroeide  wortels  of  wel 
scherpe  steenen  op  den  bodem  van  een 
sitm  of  in  't  algemeen  van  water,  aan  welke 
dineren  bet  vischnet  kan  bleven  haken. 

RËNGKËNG,  stflf  (van  een  spier  of  de 
spieren,  of  z.  a  de  armen  door  te  nauwe 
mouwen);  awakna  rarëngkëng,  hg  was  stj)f 
over  zfln  geheele  lichaam. 

RENGKCNG,  =  pangkeng.  P. 

RËNGKËP,  =  heurap  (maar  niet  alge- 
meen), werpnet;  ngarëngkëpkeun,  =  nga- 
roengkoepkeun,  het  net  uitwerpen ;  dirëng- 
këpkêun.  P. 

RENGKET,  met  de  bolle  handen  de  kluit 
aarde  om  den  wortel  goed  aandrukken  bty 
het  verspenen  van  zaailingen.  P. 

RENGKOD,  een  krom  been  of  krommen 
voet  neb  oen. 

RËNGKOEH,  geknielde  houding  waarbfl 
de  beenen  aan  elkander  sluiten,  het  ach- 
terste aan  de  hielen  raakt,  de  handen  op 
de  knieën  rusten  en  het  boveniyf  voor- 
overgebogen  is ;  o verdr. :  eenstemmig ;  vol- 
gens B.  ook  =  adat-bijasa,  vaste  gewoonte. 

RENGKOH,  hetzelfde  als  rengkod. 

RENGKOL  (vgl  ringkël);  ngarengkol,  op 
xflde  liggen  met  kromme  knieèn  (b.  v. 
iemand  die  djtngkel  is,  of  een  die  in  een  strik 
is  vastgeraakt,  of  wel  onwillekeurig);  pa- 


rmgkol-rengkol,  (van  twee  personen)  op  de 
beschreven  wijze  liggen  met  het  gelaat 
naar  elkander  gekeerd. 

RËNQKONG,  een  banboestok  waaraan 
men  over  den  schouder  de  nieuwe  rtfst 
van  het  veld  binnendraagt,  en  die  zóó 
gemaakt  is  dat  by  heen  en  weer  bewegen 
over  den  schouder  een  schel,  scharend 
geluid  teweeg  gebracht  wordt.  (Zie  ook 
8oenoek.) 

RËNGOE  (Jav.),  =  poendomg,  verstoord, 
misnoegd. 

RENQREM  (vgl.  rem),  in  Paman.  «.  v.  a. 
reres  en  anggeus*  zie  ald. 

RENGRENG,  I.  ngbr.;  ngarengreng (Kad.), 
de  laatste  band  aan  eenig  werk  leggen, 
iets  afmaken;  inz.  na  afloop  van  den  r^st- 
oogst  de  iaoeng  afbreken  en  de  verschil, 
lende  gereedschappen  opbergen. 

II.  Rengrengan,  bezitter  of  bezitters  van 
een  rechter  of  in  een  rechtbank;  parmg- 
rengan,  zitting  van  een  rechtbank;  ook 
wel:  vergadering  van  ambtenaren. 

RENGROT,  alleen  in  teu  rmgrot-rmgrot, 
niet  vermageren,  in  weerwil  van  ziekte 
of  harden  arbeid  (van  menschen  of  vee). 

RENGSE,  =  reres,  afgedaan,  afgemaakt, 
klaar,  gereed;  sarengsena,  nadat  het  ge- 
reed was. 

RËNJ  AH,  scheuren,  lossen  eu  ren,  ui  tscheu- 
ren,  afscheuren  van;  ngarënjahkeun,  doen 
scheuren;  ook:  scheuren  z.  a.  vanzelf  en 
een  stuk  medenemen  van  datgene  waar- 
van  het  scheurt. 

RËNJAH-RËNJEH,  zie  rënjeh. 

RÉNJEH,  verkl.  met  kawas  dekseuri,%*n 
lachend  gezicht  zetten;  rënjeh-rënjeh,  of 
rënjah-rënjeh,  elk  oogenblik  z^Jn  gezicht 
tot  lachen  vertrekken,  aanhoudend  een 
lachend  gezicht  zetten.  (Vgl.  rènjoh.) 

RËNJËK  (vgl.  ronjok),  de  op  een  gebatikt 
doek  uit  de  hand  geteekende  kleine  figu- 
ren, op  allerlei  wijze  door  elkander  aan- 
gebracht  [in  onderscheiding  van  rereng]; 
ngarënjëk,  z.v.a.  narapang  (zie  tarapang), 
dicht  bezet  met  (edelgesteenten  b,  v.). 

RËNJËM,  overal  jeuk  hebben,  overal  krie- 
weien;  rënjëm  ati,  veel  weten,  veel  kunnen 
zeggen  of  vertellen.  (Vgl.  rmjom.) 

RëMJOE,  ngbr.;  ngarënjoean,  tegen  iemand 
grenzen,  aangrenzen;  dirënjoean. 

RËNJOH,  ngbr.;  ngarënjohan,  de  lippen 
vooruitsteken,  gepaard  met  op  en  neer 
bewegen  van  de  onderkaak  (gelflk  apen 
doen).  Vgl.  rënjeh. 

RENJOM,  aanhoudend  praten  (vgl.  rë- 
njëm);  roenjam-renfom  (Kad.)»  vervelend  pra- 
ten, kletsen, 

RËNOENQ,  L  sacht  of  teeder  worden  (van 


516 


RENTANG— REPOK. 


planten  of  boomen),  uit  gaan  spruiten,  uit- 
botten, ultloopen. 

II.  Talrijk,  in  grooten  getale.  P. 

RËNTANG,  maar  meestal  rëntang-rëntang, 
iets  op  verren  afstand  en  daarom  ondui- 
delijk zien.  (Vgl,  roentoeng-roentoeng.) 

RËNTËB  (Z.-B.),  =  lëmpër,  zie  ald.  P. 

RENTEK,  I.  met  stekels  of  rechtopstaand 
scherp  voorzien  (b.  v.  de  bovenrand  van 
een  muur  met  stukken  glas,  om  het  over- 
klimmen  te  beletten). 

II.  (Z.  B.),  =  repeh,  zie  ald.  P. 
RÊNTËNG,   barst,    scheur,   reet,  spleet 

(minder  erg  dan  rëngat);  rénténg  manah, 
zich  iets  aantrekken,  zich  om  iets  boos 
maken;  ngarèntèng,  barsten,  scheuren 
(maar  niet  erg),  een  scheurtje  of  barstje 
hebben. 

RENTENG,  I.  hetzelfde  als  tjongo  awi, 
bamboespi  ts ;  rerenteng,  idem ;  garoe  renteng, 
een  garoe  van  renteng  gemaakt. 

IL  Qoöng  renteng,  naam  van  een  gamelan, 
bty  welke  men  alleen  de  koromong,gëndang 
en  goöng  bezigt  en  die  door  vtff  personen 
bespeeld  wordt;  pangrentengan,  huisje  of 
koepel  voor  de  renteng. 

III.  Rfl;  goöng  renteng  (anders  dan  boven), 
op  rtyen  geplaatste  gongs  [omdat  het  hoofd- 
instrument bestaat  uit  een  raam  van 
2  x  H  onderling  verbonden  vakken,  waar- 
op respectievelijk  tien  en  negen  kleine 
gongs  liggen];  in  Z.-B.  z.  v.  a.  rendeng 
(zie  ald.);  (van  paarden)  naast  elkander  in 
het  span  loopen;  bédil  renteng,  dubbel- 
loopsgeweer;  koeda  renteng,  een  span  ge- 
lijksoortige paarden;  ngarenteng,  1.  opeen 
ry  plaatsen,  2  naast  elkander  zjj  n  of  loopen; 
ngarentengkeun,  naast  elkander  doen  zyn 
of  loopen;  direntengkeun. 

RËNTËT,  klein  bljjven  (van  planten).  B. 

RENTET,  naast  elkander,  samen,  veree- 
nigd;  ngarentet,  zich  voegen  naast  of  by, 
vereenigd  of  verbonden  z§n;rerentetan,tQ 
zamen  zjjn  of  gaan,  vereenigd  ztyn,  aan 
elkander  verbonden  zfln;  ngarentetkeun, 
plaatsen  naast  elkander,  aan  elkander 
vastbinden  of  verbinden,  samenvoegen; 
direntelkeun.  (Vgl.  roentoet  en  kantet) 

RENTJANG,  1.  van  batoer,  bediende,  vol- 
geling,  makker,  metgezel,  medegenoot, 
ambtgenoot  (vgl.  kantjay,entjang-rentjang, 
ss  batoer-batoer,  al  iemands  bedienden; 
êwentfangna,  het  geheele  gevolg  of  per- 
soneel van  iemand,  al  de  metgezellen; 
ngarentfangan,  zich  bJJ  iemand  voegen, 
iemand  vergezellen,  iemand  bestaan  of 
helpen;  direntjangan. 

RENTJED,  =  't  meer  gebr.  kapalang, 
ziealang. 


RëNTJëM,  z.  v.  a.  manis,  lief, aangenaam; 
ook  z.  v.  a.  rësëp,  behagen  hebben  in. 

RËNTJENG,  ngbr.;  dirëntjeng-rëntjeng,  — 
dirame-rame,  met  feestelijkheden  gevierd 
worden. 

RËNTJËP,  =  rikip,  stil  z\jn,  zich  stilhou- 
den, iets  stil  doen,  niet  hard  spreken  of 
zingen,  in  't  geheim  doen ;  rërëntjëpan,  zich 
zeer  stil  houden,  in  alle  stilte  of  zeer  in 
't  geheim  doen. 

RËNTJOD,  knikken  (van  de  knieön,  uit 
zwakte  of  wanneer  iemand  tegen  de  knie- 
holte slaat);  rërëntjodan,  herh.  of  aanh. 
met  de  knieön  knikken  (z.  a.  b.  v.  toekang 
dëboes  by  hunne  omgangen  om  het  vuur, 
ter  voorbereiding  van  het  vuurloopen); 
ook  =  njirig,  (van  een  paard)  trippelende 
gaan  (zie  sirig). 

RENTJOH,  losstaan  of  niet  meer  op  elkan- 
der sluiten  (van  de  tanden  van  een  oud 
mensch). 

RENTOG,  ngbr.;  ngarentog,  op  iemand 
aandringen,  allen  de  handen  naar  iemand 
uitsteken  (b.  v.  om  hem  te  helpen),  allen 
iemand  willen  medicineeren,  enz. 

RËP,  werkw.  tusschenw.  voor  het  in- 
vallen van  stilte,  stil  worden,  zich  stil- 
houden; rëp  djèmpe,  het  werd  stil;  rëp  teu 
ngomong,  htf  hield  zich  stil.  (Vgl.  reup  en 
sërëp.) 

REPEH  (vgl.  empeh),  stil,  stil  z$Jn  (niei: 
spreken),  stil  z\jn  z.  a.  een  ontvolkte  stad, 
zich  stilhouden,  zwtfgen;  taja  repehna, 
zonder  ophouden;  rerepehan,  iets  stil  of  in 
alle  stilte  verrichten,  iets  doen  zonder  ge- 
druisch  te  maken  of  er  ruchtbaarheid  aan 
te  geven,  ergens  stil  heengaan,  uit-  of  in- 
gaan zonder  opgemerkt  te  worden;  nga- 
rerepeh,  zich  stillen,  zich  stilhouden;  nga- 
repehan,  stillen  (z.  a.  een  schreiend  kind), 
laten  ophouden  (b  v.  muziek);  direpehan; 
ngarepehkeun,  zich  stil  laten  houden,  tot 
zwijgen  brengen,  stil  doen  zjjn,  stillen 
(z.  a.  rumoer  of  muziek) ;  direpehkeun. 

RËPËT,  dicht,  z.  a.  een  bosch  of  geboomte; 
overdr.  —  boerët,  bezwaard,  bedrukt,  be- 
droefd; karëpèt,  in  *t  nauw  geraakt. 

REPOH,  voll.  kolot  repoh,  zeer  oud,  hoqg 
bejaard,  stokoud,  afgeleefd.  (Vgl.  ropoh.) 

RËPOK  (ouk  patangkèpan\  zie  tangkëp  I.), 
de  onderlinge  betrekking  of  verstand- 
houding tusschen  een  man  en  een  vrouw  [is 
deze  verhouding  van  zoodanigen  aard  dat 
men  een  huwelfyk  van  den  een  met  de 
ander  gelukkig  zou  kunnen  noemen,  dan 
heet  zti  hade  rëpokna,  goede  harmonie;  is 
zy  daarentegen  zóó  dat  men  't  huwelijk 
ongelukkig  zou  moeten  noemen,  dan  heet 
sty    goreng   rëpokna,   slechte   harmonie]; 


REPOT— RESEP. 


517 


manggih  rëpok  noemt  men  het  vinden  van 
een  wederhelft  met  wie  de  vinder  gelukkig 
is;  nejangan  rèpok,  onderzoeken  (door  mid- 
del van  berekening)  hoe  de  verstandhou- 
ding zou  z{Jn,  zoo  het  tusschen  twee  per- 
sonen tot  een  huwelijk  komen  mocht; 
dirèpokkeun,  (van  een  meisje  of  vrouw)  in 
het  huwelrjk  verbonden  worden  met.  (Zie 
ook  tandjëk.) 

REPOT,  verkl.  met  loba  pagawean,  veel 
bezigheden  of  beslommeringen  hebben,  de 
handen  vol  hebben  met  iets,  drukte;  ook 
z.  v.  a.  ripoeh,  het  zwaar  of  moeilijk  heb- 
ben (b.  v.  wegens  ouderdom),  in  moeilijke 
omstandigheden  zich  bevinden,  in  benar- 
den toestand  verkeeren;  repot  koe  nga- 
raksa  istri,  de  handen  vol  hebben  aan  de 
bescherming  zjjner  echtgenoote ;  karepotan, 

1.  ltfd.  vorm:  het  zwaar  of  moeilijk  heb- 
ben, in  benarden  toestand  zich  bevinden; 

2.  zplfst.  nw.:  beslommering,  zorgen. 
RÉPOTAN  (Jav.,  van'tHoll  rapport),  een 

vergadering  van  vele  menschen;  pangrë- 
poian%  vergaderplaats. 

RERAB,  verhit,  geblakerd,  verschroeid; 
ngarerabj  vuur  tegen  iets  houden,  de  opper- 
vlakte van  iets  branden,  zengen,  ver- 
schroeien, afzengen,  met  vuur  den  brand 
in  iets  steken,  met  vuur  in  brand  zetten; 
direrab,  gezengd-,  geblakerd-  of  verschroeid 
worden  of  zy n ;  karerab^  gezengd,  geblakerd, 
verzengd,  verschroeid. 

RÈRÈB,  ngbr.;  ngarërèb  k.,  Uren  L,  (ergens) 
een  korte  rust  of  een  kort  verbluf  houden 
[in  den  regel  niet  langer  dan  twee  ofdrie 
nachten],  pleisteren,  toeven,  rusten,  ver- 
bleven, vernachten  (vgl.  pondok  I);  pang- 
rërëban,  pleisterplaats,  rustplaats,  nacht- 
kwartier. 

REREG,  -s  't  meer  gebr.  këntfëng,  zie  ald. 

REREGAN  k.,  lalangse  1.,  gordijn,  voor. 
hangsel  (z.  a.  voor  de  slaapplaats  of  ter 
afsluiting  van  een  gedeelte  van  het  ver- 
trek). Vgl.  koelamboe. 

REREH,  ngbr.;  ngarereh,  overslaan,  zich 
mededeeien     (van     vuur,     ooi  log,     een 
ziekte,  enz.). 
-*  REREHAN,  =  't  meer  gebr.  baraja,  zie  ald. 

RÊRÉK,  voll.  ki  rërëk,  naam  van  een  groo- 
ten  boom,  de*  zoogen.  zeepboom,  wiens 
bittere  vrucht  dient  tot  geneesmiddel,  ter 
reiniging  van  kleederen  enz ,  tot  by  tmiddel, 
ter  verwijdering  van  wormen  uit  bloem- 
potten, tot  het  dooden  van  hoofdluizen,enz. 
[men  wrijft  20-26  pitten  af  in  een  emmer 
water,  dat  nu  prachtig  gaat  schuimen  en 
wendt  het  daarop  aan  tot  het  beoogde  doel; 
bt)  begieten  van  bloempotten  zorge  men  de 
planten  i$lve  van  het  water  vrü  te  houden, 


terwtfl  overgieten  met  schoon  water  aan- 
beveling verdient);  ngarërëk,  ngarërëkan, 
bewerken-,  begieten  metr*r4fc-sop;<Kréréfc, 
dirërëkan. 

RÊRÉMI,  ngbr.;  ngarërëmi(Qoem.  en  Tomo), 
z.  v.  a.  ngarah  en  ngalitjikan,  bedriegltyk 
jegens  iemand  handelen;  elders  z.  v.  a. 
ngaloemajankeun,  zie  loemajan. 

REREMO,  ngbr. ;  ngareremokêuny  (een  kind, 
meisje  of  jongeling)  bestemmen  voor,  ver- 
loven aan;  direremok&jin;  pangreremokeun, 
de  (door  de  ouders)  voor  een  zoon  of  doch- 
ter bestemde  verloofde. 

REREMPO,  lflden  aan  de  gebreken  des 
ouderdoms,  niet  meer  kunnen  werken; 
inz.  vroeg  oud  zt)n,  vroeg  versleten  (van 
menschen).  Vgl.  bëdjad. 

RERENQ,  de  op  een  gebatikt  doek  uit 
de  hand  geteekende  kleine  figuren  die,  In 
onderscheiding  van  rënjëk,  vierkant  ztfn 
en  in  onderling  verband  zrjn  aangebracht. 

RÉRÉS,  hetzelfde  als  lërës,  zie  ald. 

RERE8,  in  orde,  gereed,  geëindigd,  afge- 
loopen;  reres  dahar,  klaar  ztyn  met  eten. 

RERET  (vgl.  ret),  1.  van  lyeuk,  oogopslag, 
blik;  ook  g.  w.;  sareret,  in  één  oogopslag; 
ngareret,  een  blik  op  iemand  werpen,  inz. 
ter  z\)de  zien ;  ngarerei  ngiwa-nëngën,  naar 
links  en  rechts  blikken;  raratreret,  en 
roeroet-reret,  naar  links  en  rechts  zien,  om 
zich  heen  zien. 

RERO,  spreken  met  afgebroken  stem  (b.  v 
iemand  die  benauwd  op  de  borst  is  of  sUJm 
in  de  keel  heelt;  inz.  gebruikt  van  een  oud 
mensen);  rero-reroan,  spreken  met  een  stem 
die  elk  oogenblik  stokt. 

RË8AG,  ongeschaafd,  slecht  geschaafd, 
ruw  op  't  gevoel,  grof  van  huid;  overdr.: 
ruw  in  woord  of  handelwijze,  ruw  (onbe- 
schaafd) in  't  spreken. 

RÈSAK,  1.  van  roeksak,  zie  ald. 

RÊSËB,  alleen  in  karë8êban,=palangan, 
1.  van  bolon,  de  maandstonden,  de  stonden 
hebben. 

RÈ8ÈK,  ritselen  (z.  a.  een  nieuw  of  sttff 
kleed ingstuk).  Vgl.  keresek. 

RËSËP,  ong.  =  toeka  (hetwelk  echter, 
evenals  ook  sëdëp,  soms  voor  1.  van  rëaèp 
fungeert),  lus'-,  gevallen-,  behagen  hebben 
of  scheppen  in,  lust  of  begeerte  hebben 
tot,  houden  van;  rësèp  kana  arak,  van 
drank  houden;  rësëpan,  veel  genoegen  heb- 
ben in,  gesteld  zfln  op;  rëaëpankanakaha- 
kanan,  veel  van  eten  houden;  rërëaëpan, 
voor  ztyn  pleizier  of  voor  de  aardigheid 
doen;  rgomong  rërësëpan^  zoo  maar  voor  de 
aardigheid  zeggen;  karësëp,  lust,  behagen, 
welgevallen,  genot;  pikarësèpeun,  oorzaak 
van  welgevallen  z\)n;  tot*  matak  pikarëaë- 


51$ 


RESI— REUMA. 


pêmn,  niet  behaagigkzfln  ;m*r*»#, behagen 
scheppen  in ;  dipirëaëp ;  mikarësëp  k.,  ngatygo 
kartoëp  L,  welgevallen  hebben  in,  met  wel- 
behagen op  iemand  of  iets  neerzien,  genot 
in  iemand  of  iets  scheppen;  dipikarëstp; 
katisipan,  behagen,  genot,  vermaak,  lief- 
hebber^ ;  Hna  karësëpan,  uit  vermaak  of 
door  zjjn  genoegen  (doen  b.  v.). 

RÉSI  (Skr.,  rsi),  een  heilige,  nL  een  devoa 
geworden  pandita. 

RËSIDEN,  het  Holl.  resident;  idem ; 
karësidenan,  residentie. 

RË8IK,  s=  bérësih  (maar  zelden  gebr.), 
rein,  zuiver. 

RËSMI,  hetzelfde  als  rasmi,  zie  ald. 

RË8PATI,  =  't  betere  raspati. 

RÉT  (vgl.  rëd),  stel  kleeren;  sarët,  één 
pak  of  stel  kleeren  (d.  i.  net  zooveel  als 
men  aanheeft  en  van  ieder  één  stuk); 
sarëteun,  één  stel  kleeren;  doetoa  rëkun, 
twee  stel  kleeren,  enz.  (Zie  ook  djirët.) 

BET,  werkw.  tusschenw.  voor:  deoogen 
opslaan,  opzien,  een  blik  werpen,  zien 
(nader  uitgedrukt  door  ngareret,  n*nc#o, 
ningali,  enz.). 

RETEP,jeuk,Jeukte,kriewelen,gekriewel. 
(Tgl.  iep  en  geiek.) 

RÉTJAH,  ngbr.;  ngarëijah,  vleesch  van 
een  dood  of  geslacht  dier  afsneden;  dirëtjah. 

RETJEH,  stuk  of  stukje  kopergeld ;doewii 
retjeh,  kopergeld;  retjeh  doewa  sikiy  twee 
koperen  geldstukjes. 

RETJET,  gekweel,  gezang  van  de  vogels 
in  den  morgenstond;  verder:  een  geroep 
of  gehuil  aanheffen  (van  kin  deren,  dieren, 
enz.),  geraas  van  door  elkaar  schreeuwende 
stemmen;  reQet  boedak  pada  tjeurik,  de 
kinderen  hieven  een  geschrei  aan. 

RETJOK,  verkl.  met  loba  noe  ngomong, 
(van  vele  lieden)  te  geltyk  of  door  elkander 
spreken,  gepraat. 

RËTNA,  hetzelfde  als  ratna,  zie  ald. 

RËTNADI  (Jav.,  uit  retna  en  adi),  naam 
van  een  edelgesteente,  anders  genoemd 
raina  tjampaka. 

RETOP  (vgL  top),  voedsel  grepen  met 
béide  handen,  beurt  om  beurt  (zoodat  de 
mond  niet  stilstaat). 

REUAJ,  veel  in  getal,  talrtJk  (van  kin- 
deren,  herten,  kippen,  enz.). 

REUDJEUNG  (vgL  djeung),  s  barëng  k., 
aarëng  hy  en,  met,  tevens,  te  gelflk,  te 
gelflker  tfld,  met  elkander,  te  zamen,  ge- 
meenschappeigk,  gemeen  hebben;  poeh 
Mroep  rèuctfêung  iman,  leven  en  sterven 
in  (met,  hebbende)  't  geloof  (vgl  5otro); 
ê&fmah  r$u$9un9%  met  iemand  hetzelfde 
huis  bewonen;  ng*d$9eroe  sapoë reudjtung, 
op  détfzeimen  <ra£  bevallen ;  nfatoe  taboboko 


reudjeung,  samen  uit  één  oodofco  eten; 
hanteu  reudjeung,  zonder;  reureudjeungan 
k.,  sa§arëngan  L,  met  elkander  z^n,  gaan 
of  doen;  te  zamen  of  gemeenschappelijk 
verrichten ;  ngareudjeungan  k.,  njctrëngan 
1.,  zich  by  iemand  voegen,  medegaan,  gaan 
of  zyn  met;  direudjeungan^  gezegd  van 
dengene  by  wien  een  ander  zich  voegt  of 
gevoegd  wordt;  ngareudjeungkeun,  samen 
doen  z^n  of  gaan,  doen  medegaan, samen- 
voegen, vereenigen,  te  zamen  ofte  gehjker 
tyd  doen  plaats  vinden;  direudjaungkeun . 

REUEUJ,  water,  getrokken  op  de  fljn- 
gestooten  schors  van  den  salam-boom, 
gebruikt  om  een  net  rood  (bruin)  te  ver- 
ven en  te  geltyk  sterker  te  maken;  nga- 
reueuj,  een  net  in  reuety  zetten  tot  dat  doel. 

REUEUK,  dampig,  nevelachtig,  mistig, 
rookerig,  dof;  kareueukan,  met  damp,  mist, 
wolken  of  rook  bedekt  of  daarin  gehuld, 
beneveld,  veiduisterd  (inz.  de  hemel  of 
een  der  hemellichten).  Vgl.  mëdëm. 

REUEUN  (Z.-B  ),  =  reueuj,  zie  ald. 

REUEUS,  ong.  —  kena,  zich  op  iets  laten 
voorstaan,  trotsch  of  prat  zfln  op,  zich  ver- 
heffen op  of  tegen,  pcfchen;  verder:  trotsch, 
aanmatigend;  oelah  reueus  dipikadsih,  laat 
er  u  niet  op  voorstaan  dat  men  van  u 
houdt;  ngareureueuê,  van  iets  hoog  op- 
geven, op  iets  prat  z0n,  pochen  op  iets. 

REUGEUDJEUG  (Z.-B.),  1.  =  hade>hade, 
acht  geven,  opletten,  terdege;  -  2.  z.v.a. 
djagdjag,  zie  ald. 

REUGREUG,  ong.  =  pageuh,  Btevig,  hecht, 
sterk  gebouwd,  vast  zjjn,  vast  staan; 
nagara  reugreug,  een  vaste  of  sterke  stad; 
banda  reugreug,  vaste  (onroerende)  goede- 
ren. (Vgl,  wëutëg.) 

REUHAK  k.,  rjjak  en  ongkek  U  fluim, 
slflm,  rochel ;  ngareuhak,  h&len  of  schrapen 
(eens)  met  de  keel  [ook  teeken  van  ver- 
achting], siym-,  een  fluim-,  een  rochel  op-; 
brengen  of  uitspuwen ;  roemeuhak,  idem 
roehak-reuhak,  aanh.  of  gedurig  met  de 
keel  schrapen,  rochelen,  naar  links  en 
rechts  rochels  uitspuwen.  (Vgl.  tjidoeh.) 

REUHNGAP,  =  rahngapenrohngap,n**r 
adem  snakken.  P. 

REUHREUJ,  tusschen  heet  en  koud  in, 
lauw;  verder  in  't  algemeen:  tusschen 
twee  dingen  in,  zoo  tusschenbeiden  ztfn. 

REUJEUM-REUJEUM,  tusschen  donkeren 
licht,  niet  geheel  donker  maar  ook  slechte 
een  weinig  licht  ztfn  (b.  v.  des  avonds,  of 
des  nachts  by  lichte  maan,  als  deze  door 
wolken  bedekt  is),  schemer,  schemerachtig. 

REUJEUNG,  alleen  in  toreujmngevn,  uit 
z$n  humeur  z^n,  slecht  gehumeurd  z$n< 

REUMA,  verlaten  bouwland  (A*#m«fe  w> 


REÜMBAJ— REUP. 


519 


laten  of  afgebrande  grond;  tigagadjah- 
reuma,  verbl.  uitdr.  voor  landak  (gadjah 
reuma  =  landak)  en  dit  een  speling  op 
dadak  of  ngadadak,  plotseling,  in  ééns  (P.) 

REUMBAJ  (vgl.  rambaj),  over  de  wangen 
loopen,  langs  de  wangen  biggelen  of  rollen 
(van  tranen). 

REUMBEUJ,  ryst  (kedjo)  gemengd  met 
sagoe  kaïcoeng  (het  merg  van  den  kawoeng) 
of  met  iets  derg. ;  ngareumbeuj,  rjj9t  met 
sagoe  of  iets  derg.  vermengen;  njangoe 
dirtumbeuj,  idem. 

REUM18,  regen-  of  dauwdruppels  op  het 
veld  of  op  het  gebladerte,  morgendauw. 

REUMPAK  (Bant.),  alleen  in  kareumpak, 
z.  v.  a.  karoengkoep,  over  zich  heen  kragen 
of  gekregen  hebben,  onder  iets  gevangen, 
enz.  P. 

REUMPEUK,  ong.  =  pëndët,  dam  met  je, 
dtykje,  versperring;  ngareumpeuk,  afsluiten, 
versperren,  verbieden  (b.  v.  te  betreden); 
dtreumpeuk,  (Vgl.  rèmpak.) 

REUNDAH,  alleen  in  reureundahan,  onge- 
stadig (b.  v.  van  loopen :  nü  flink  door- 
loopen  dan  bleven  staan;  van  regen:  nü 
ferm  regenen  dan  droog  zjjn;  van  de  weeën : 
niet  doorstaan,  nü  de  ptfn  voelen  dan 
zonder  ztfn;  in  't  alg.:  zulk  een  toestand 
waarbij  het  voordeel  door  de  schade 
teloor  gaat. 

REUNDFU,  naam  van  een  plant,  soort 
berenklauw  [de  bladeren  worden  gegeten]. 

REUNDEUJ  (vgl  roendaj),  ngbr. ;  ngareun- 
dctcj',  =  ngaleut  en  ngeungkeuj,  zie  ald.  P. 

REÜNDEUK  (vgl.  eundeuk),  zich  (hetzy 
staande  of  loopen  de)  even  opheffen  op  de 
teenen;  reundeuking  kitjeup,  oogopslag; 
ook:  iemand  of  iets  slechts  met  een  oog- 
opslag gezien  hebben  [zonder  te  hebben 
opgemerkt  wat  bjj  uitvoerde];  ngareun- 
deuk,  zich  even  opheffen,  even  op  de  teenen 
gaan  staan ;  reureundeukan,  zich  herhaal* 
deiyk  opheffen  op  de  teenen,  onder  het 
loopen  zich  gedurig  opheffen  (zóó  onge- 
veer als  iemand  die  op  de  teenen  loopt); 
van  vrouwen:  beweeglijk-,  draaiende-, 
trippelende  (coquet)  loopen  (vanwege 
angkoeh  of  geugeulisanan). 

REUNEUH  k.,  bobot  1.,  zwanger,  zwanger- 
schap  (vgl.  njiram  bü  stram);  gëdereuneuh, 
ot  reuneuhna  geus  gëde,  in  verren  staat 
van  zwangerschap  verkeeren;pa«A  reuneuh, 
sterven  tijdens  de  zwangerschap  (vgl. 
mMën0;tigareuneuhkêun,  zwanger  zijn  van, 
een  kind  onder  het  hart  dragen;  direuneuh- 
keun,  in  zich  ontvangen  hebben,  onder 
het  hart  gedragen  worden, 

REUNGA8,  voll.  ki  reungas,  naam  van 
mt»  groeten  boom,  die  deugdzaam  hout 


oplevert.  [Het  oude,  zwarte  hout  wordt 
veel  gebezigd  voor  soheeden  (sarangka); 
het  sap  (geutah)  van  den  boom  veroor- 
zaakt op  de  huid  van  den  mensen  zwarte, 
pflniyke  blaren,  om  welke  reden  boom  en 
vrucht  ontzien  worden.] 

REUNGAT,  geknakt,  gekneusd.  (Vgl. 
rëngat.) 

REUNQEU  1.,  dangoe  1.  p.,  denge  k.,  g.  w.  : 
hoor!  ngareungeu,  hooren;  direungeu;  ka- 
reungeu,  gehoord;  reureungeuèun,  dingen 
die  aan  te  hooren  ztyn,  welke  men  aan- 
hooren  mag  of  moet  ;ngareungeukeun,  naar 
iets  of  iemand  hooren,  toeluisteren;  direu- 
ngeukeun ;  pangreungeu,  het  gehoor. 

REUNQEUH,  ngbr  ;  rangah-reungeuh,  = 
poengakpingoek,  nadenkend  om  zich  heen 
kyken,  om  zich  heen  zien  (z  a.  iemand  die 
niet  weet  wat  htf  ergens  van  denken  moet); 
tingrareungeuh,  idem,  van  velen.  (Vgl. 
roengahringeuh.) 

REUNOIT,  de  gewone  muskiet,  mug.  (Vgl. 
rambëtoek.) 

REUNGK ANQ,  verlegen,  beschroomd  (b.  v. 
om  iets  te  zeggen);  kareungkang,in  't  nauw 
gebracht,  in  verlegenheid  zfln ;  ook :  ver- 
legenheid. 

REUNQREUM,  =  reueuk,  zie  ald.;  ngareung- 
reuman,  't  donker  maken,  de  lucht  verdon- 
keren ;  kareungreuman,  =  kareueukan,  ver- 
donkerd. 

REUNJOEH  (Z.-B ),  =  rinjoeh,  zie  ald. 

REUNTA8,  omvallen,  instorten,  omge- 
vallen, ingestort;  overdr.:  in  het  onge- 
luk gestort:  reuntas  pikir,  den  moed 
opgeven. 

REUNTEUJ,  ngbr.;  pireunieujan  (6.  pt), 
ong.  =  pileuleujan,  zie  leuleuj. 

REUNTEUT,  maar  doorgaans  ngareunteut, 
op  iets  drukken,  aandrukken,  samendruk- 
ken;  ook:  kwaad  denken  of  vermoeden; 
hanieu  ngareunteut  manahna,  geen  kwaad 
denken;  direunteut;  ngareunteutan,  iets 
samendrukken,  neder  drukken;  direunteu- 
tan;  ngareunteutkeun,  iets  naar  beneden 
drukken;  direunteutkeun. 

REUP  (vgl.  rép),  werkw.tusschenw.  voor 
1.  invallen  van  het  donker,  donker  worden 
(het  tegenoverg.  van  braj);  -  2.  voor:  rood 
worden  (van  het  gelaat),  kleuren  (nader 
uitgedrukt  door  beureum  en  geuneuk);  - 
3.  voor:  in  slaap  gaan,  in  slaap  vallen,  gaan 
slapen ;  -  reup  peuiing,  de  nacht  viel  in,  bet 
werd  nacht;  reup  beureum  rarajna,  h\j 
kreeg  een  kleur;  raip  tor*,  hg  viel  ia  slaap; 
sareupna,  de  avondschemering;  wantji 
sareupnOi  of  bar  ting  reup  sareupna,  toen  bet 
donker  werd,  terstond  na  het  ondergaan 
der  ion  of  na  het  donker  worden;  keur 


520 


REÜREU— RIDOE. 


sareupna,    tijdens    de   avondschemering;  . 
reup-reupan,  avondschemering. 

REUREU,  ngbr.;  pangreureu,  het  haaltje 
onder  de  p  of  b  b\)  't  Jav.  schrift,  dat  de 
p  tot  den  klank  rë  of  reu  ,  en  de  6  tot  een 
klinker  t  maakt;  direureu,  (van  de  ge- 
noemde medeklinkers)  dat  haaltje  kingen 
ot  daarvan  voorzien  zijn.  (Zie  de  tafel  btf 
§  6  van  de  Spraakk.) 

REUREUH,  =  eureun,  rusten,  rust  nemen, 
rust;  ook:  gestild  (z.  a.  toorn);  reureuh 
ambëkna,  ztyn  toorn  was  gestild  (of  bedaard); 
taja  reureuhna,  zonder  rusten,  zonder  op- 
houden; sareureuh-boedak,  de  ttyd  als  de  kin- 
deren slapen  (zoo  ongeveer  om  8  uur 
's  avonds) \ngareureuh,  zich  stilhouden,  zich 
aan  de  rust  overgeven;  ngareureuhan, uit* 
rusten  van;  ngareureuhan  palaj, uitrusten 
van  vermoeienis;  ngareureuhkeun,  tot  rust 
brengen,  doen  rusten,  doen  ophouden;  ook: 
stillen  (z.  a.  toorn);  verder:  in  rust  laten, 
laten  rusten  (b.  v.  een  veld) ;  direureuhkeun; 
tjai  kareureuhan,  z.v.a.  tjaimatakreureuh, 
wateren  der  rust;  pangreureuhan,  rust- 
plaats. 

REUTEUM,  vol  met  iets  of  van  iets,  be- 
dekt met  iets  (b.  v.  een  boom  met  vogels, 
een  veld  met  hutten,  enz.);  reuteum  dina 
goenoeng,  het  was  vol  op  den  berg,  de  berg 
was  bedekt  of  bezaaid  (met  menschen). 

REUTJEUH,  fijngesneden  bonteng  of  kom- 
kommer; ngareutjeuh,  reutjeuh  maken; 
dirtutjeuh,  tot  reutjeuh  gemaakt  worden. 

REUWAS  k.,  kaget  1.,  ontstellen,  ver- 
schrikken, ontsteld,  verschrikt,  onthutst; 
ook :  schrik ;  matak  reuwas,  oorzaak  van 
schrik;  reuwasan,  schrikachtig;  ngareu- 
reuwas,  iemand  gedurig  verschrikken, 
iemand  keer  op  keer  schrik  aanjagen;  di- 
reureuwas;  ngareuwaskeun,  iemand  doen 
ontstellen,  doen  schrikken,  schrik  aan- 
jagen; direuwaskeun;  kareuwasan,  ver- 
schrikking, schrik. 

RËWAGRËWIQ,  zie  rëwig. 

RÉWAG  RËWOG,  zie  rëwog. 

RËWAH,  gewone  uitspraak  van  arwah,  zie 
ald.;  boelan  Rèwah,  een  andere  naam  voor  Sa- 
ban,  de  achtste  maand  van  het  Mohammed. 
jaar,  welke  bij  voorkeur  gekozen  wordt  tot 
het  houden  der  offermaaltijden  ten  behoeve 
van  een  overledene  of  van  de  o vei ledenen 
(arwah),  dus  z.  v.  a.  Mohammedaansch 
^allersielen;  ngarëwahkeun,  een  offermaaltijd 
sidëkah)  houden  ten  behoeve  van  een  over- 
ledene of  van  de  overledenen. 

REWANQ  (Jav.),  =:rentjang,  zie  ald. 

RËWEG,  ngbr. ;  ngarëweg,  verkL  metjMkto 
njokot  djeung  pada  marëboetkeun,  met  zjjn 
velen  ergens  op  aanvallen  en  ieder  een 


deel  wegnemen    of  een  stuk  aischeuren, 
grissen. 

RËWIG,  ngbr.;  ngarëwig,  het  haar  over 
't  voornoofd  hebben,  slordig  gekleed  gaan 
[en  dat  niet  uit  armoede  maar  ten  gevolge 
van  een  slordigen  aard];  rëwag-rêwig,  z.  v.  a. 
papakean  bararoetoet,  haveloos  gekleed  zfyn; 
ngarërëutig,—  ngarëwig,  maar  met  verst. 

REWOE,  =  't  meer  gebr.  reboe. 

RËWOG,  (het  tegenoverg.  van  #£ml)veel 
of  onmatig  eten,  schransen,  gulzig  ztyn, 
vreten;  toekang  rëwog,  gulzigaard;  oelah 
rëwog-rëwog  lening,  je  moet  niet  zoo  schran- 
sen, wees  niet  te  gulzig,  wees  geen  gulzi- 
gaard; rëwog-rëwog,  steeds-,  gedurig-  of  by 
iedere  gelegenheid  onmatig  eten  of  vreten. 

RE  WON  G,  ngbr.;  ngarewong,  iemand  sto- 
ren, hinderen,  lastig  vallen,  plagen,  iemand 
ophouden  (b.v.  by  zjjn  werk);  direwong. 

Rl,  tusschenw.  om  eenden  te  roepen. 

RIBA  (Ar.),  woeker,  oneerlek  (door  woe- 
ker, roof  of  derg.)  verkregen  goed,  onwet- 
tige winst,  toegeëigend  goed;  verder:  woe- 
keren; zich  eens  anders  goed  toeöigenen; 
in  de  dageljjksche  taal  ook  wel  —  ridoe, 
zie  ald.;  arta-riba,  of  banda-riba,  goed  dat 
met  riba  verkregen  is;  njatoe  banda-riba, 
leven  van  oneerlek  verkregen  goed. 

RIBËQ,  =  't  meer  gebr.  riboeg,  zie  ald. 

RiBËNG,  =  't  meer  gebr.  rabëng,  zie  ald. 

RIBOEG,  =  djibroeg  en  tjiproek,  doornat; 
roebag-riboeg,  geheel  doornat,  alle  kleeren 
druipnat;  ririboeg,  eenvoorloopigeen  tyde- 
lyke  woning  (tamba  kahoedjanan)  die  men 
occupeert  tot  z\jn  huis  gereed  is. 

RIBOET.  stormwind  (met  regen),  storm- 
achtig; overdr.:  het  druk  hebben,  drukte 
hebben,  druk  in  de  weer  z\jn; anginriboet, 
stormwind ;  riboet  hoedjanangin,  storm  (nl. 
regen  met  wind);  hoedjan-riboet,  regen  met 
harden  wind,  ruw  weder,  stormvlaag;  kart- 
boetan,  door  roofovervallen  worden  of  ztfn. 

RIBRIB,  verkl.  met  ridoe  en  barabe,  zie  ald. 

RIDIH,  rykeiyk  of  overvloedig  vrucht- 
dragen;  ook:  goed  uitgekomen,  in  goeden 
getale  voorhanden  (van  vrachten  of  vruch- 
tentrossen). 

R1DJËT,  valstrik  (iets  dikker  dan  djir*f); 
ook  overdr.,  b.  v.  van  aardschen  rflkdom; 
ngaridjët,  iemand  een  strik  spannen,  een 
strik  om  <*e  beenen  leggen;  diridjët;  kari- 
djët,  in  een  strik  gevangen  zjjn,  verstrikt-, 
misleid-,  verleid  ztyn;  karidjët  koe  parivim- 
bon,  zich  hebben  laten  verstrikken  door 
het  tooverboek. 

RIOJKI,  =  't  betere  rëdjëki,  zie  ald.    . 

RlDO,  verb.  van  rila,  zie  ald. 

RIDOE,  zwaar  (van  gewicht), bezwarend, 
het  zwaar  hebben,  het  gewicht  of  den  druk 


RIDOEH— RIJOENG. 


621 


van  iets  gevoelen,  iets  niet  meer  dragen 
kunnen;  ook:  liet  te  volhandig  hebben; 
ridoe  koe  rante,  de  zwaarte  der  ketenen 
voelen,  zich  door  de  ketens  bezwaard  ge- 
voelen; oentjal  tara  ridoe  koe  tandoek,  een  hert 
voelt  zich  niet  bezwaard  door  zijn  hoorns, 
sprkw.  voor:  een  man  voelt  zich  niet  be- 
zwaard door  zijn  verstand,  enz.;  karidoe, 
1.  lijd.  vorm:  bezwaard  zijn  met,  bezwaar 
hebben;  2.  zelfst.  nw.:  bezwaar,  last, druk, 
bekommernis;  ngariridoe,  iemand  bezwa- 
ren, tot  last  zijn ;  ngariridoean,  iemands  last 
verzwaren,  zijn  vracht  zwaarder  maken, 
iemand  bezwaren  of  tot  last  zijn;  diriri- 
doean;  pangriridoe,  dat  wat  voor  iemand 
een  bezwaar  is. 

RIDOEH,  los,  mul,  mullig  (van  aarde); 
ianeuh  ridoeh,  mulle  aarde,  tuioaarde;  npa- 
ridoeh-ridoeh,  de  aarde  mul  of  los  maken. 

RIQAH,  ngbr. ;  ngarigah,  ophalen  (met  den 
neus,  z.  a.  iemand  die  snikt);  ririgahan, 
aanh.  zoo  ophalen;  roegahrigah,  herh. 
of  gedurig  zoo  ophalen. 

RIGËL,  ngbr.;  roegalrigël,  al  maar  goede- 
ren omzetten,  al  maar  kwanselen  en 
schachelen,  al  maar  het  een  tegen  het  an- 
der verkoopen;  ngarigëlkeun,  omzetten, 
verhandelen,  aan  den  man  brengen;  ver- 
der: leiden,  besturen,  voorstaan;  ook  z.  v.  a. 
mërëloekeun,  zich  ten  plicht  stellen,  zich 
met  vlijt  ergens  op  toeleggen;  dirigëlkeun; 
diroegal-rigèlkeun,  links  en  rechts  gestuurd 
worden,  overal  op  uitgestuurd  worden; 
pangrigëlkeun,  verkl.  met  pang  noe  doe  ftkeun 
en  pangmëtaheun,  regeling  of  aanwijzing 
voor  of  ten  behoeve  van  iemand,  wat  men 
ten  behoeve  van  iemand  beschikt  of  regelt, 
zorg,  leiding,  bestel,  opzicht,  bestuur ;pari- 
gël,  iemand  die  met  voordeel  zaken  weet 
te  doen,  handig  of  bedreven  in  iets  (b.  v. 
in  den  Handel,  in  het  koken,  enz.);  verder: 
welgevormd  (zonder  mooi  te  zijn),  netjes, 
eenvoudig;  ook  =  pantês,  welvoeglrjk, 
gepast. 

RIQEN,  een  van  blad  gevouwen  bakje, 
o.  a.  bij  parawantën  voor  de  zeven  soorten 
van  roedjak  gebruikt,  P. 

RIQEUQ  (vgl.  igeug  en  gigeug),\n  beweging 
komen,  zich  in  beweging  zetten,  even 
schudden  (z.  a.  een  huis  bij  een  aardbeving). 

RtQIDIQ,  =  rigeug,  zie  ald. 

RIQIQ,  ngbr. ;  ngarigig,  in  het  wilde  rond* 
springen,  allerlei  malle  sprongen  of  bok  ke- 
sprongen maken  (b.  v.  eenpotsenmaken); 
ragagrigig,  idem,  aanh.  of  gedurig. 

RIGIL,  uit-,  af-,  of  opgevreten  (z.  a.  blade- 
ren door  rupsen  of  andere  insecten);  da- 
oenna  rigil,  de  bladeren  waren  afgevreten. 
{V&.  poerigil.) 


RIGI8I,  alleen  in  nj&eunrigisi,  verkl.  met 
njtfeun  anoe  matak  pikasijeuneun,  bang-, 
bevreesd  maken;  ook  wel:  iemand  prik- 
kelen, trachten  hem  boos  te  maken. 

RIJA  (Ar.),  verkl.  met  dipoedjikoe  ajalma, 
jacht  maken  op  menschenlof,  en  door  ma- 
padani  ka  Allah,  zich  aan  God  gelfyk  willen 
maken;  in  't  alg.:  vertoon,  praalzucht, 
eigenwaan;  oedjotbrija,  met  zichzelven 
ingenomen  zijn,  zichzelven  bewonde- 
ren, hoog  zijn  in  eigen  schatting,  groot- 
heidswaan. 

RIJAB,  in  menigte,  een  boel,  in  grooten 
getale  (aanwezig  zrjn,  komen  of  gaan); 
amboe,  eta  langlajangankoeryab! verbaasd, 
wat  een  boel  vliegers! 

RIJA  JA,  z   v.  a.  raja,  zie  ald. 

RIJAK,  I.  flikkeren,  stralen,  weerkaatsen, 
het  uitstralen  van  het  avondrood  (zie  ook 
lajoeng) ;  tingrar&ak,  idem,  van  vele  dingen ; 
riryakan,  het  dansen  van  den  gloed  (z.  a. 
boven  den  weg  wanneer  de  zon  er  op  brandt, 
of  ook  z.  a.  de  letters  voor  de  oogen  van 
iemand  die  zwak  van  gezicht  is);  verder: 
sterretjes  voor  de  oogen  hebben; ook: een 
mengeling  van  kleuren;  soetra  rirffakan, 
zijde  met  een  weerschijn  (die  dooi  het  op- 
vallen der  lichtstralen  verschillende  kleu- 
ren vertoont). 

II.  L.  van  reuhakf  en  =  ongkek,  fluim, 
rochel. 

RIJAP  (&.  p.),  =  rap,  zie  ald. 

RIJEUS,  g.  w.;  ngarijeus,  fljnwrtfven  (op 
een  steen  of  in  een  vijzel);  roetoasrijeus, 
verschillende  zaken  fijnwrijven;  parijeuê, 
ngbr.;  marijeus,  den  nek  omdraaien  (b.v. 
een  kip) ;  diparijeus;marijeu3keuny{dQn  nek) 
omdraaien;  diparijeuskeun;  pangrijeusan, 
wrrjfsteen,  vijzel. 

RIJEUT  k.,  poejëng  1.,  hoofdptyn  hebben, 
pijn  in  't  hoofd  (meestal  aangevuld  met 
hoeloe  k.,  sirah  l);  kami  teh  rijeut  sirah,  ik 
heb  hoofdpijn. 

RIJOED,  alles  medenemen  zonder  te  vra- 
gen of  ook  een  gedeelte  achterblijven  moet 
of  waar  hetgeen  men  medeneemt behoort 
gebracht  te  worden. 

RIJOEX,  te  verg.  met  aloem,  er  versuft 
uitzien,  versuft  zrjn,  er  uitzien  als  iemand 
die  in  't  nauw  zit ,  in  't  nauw  zitten;  djalma 
tiloean  rijoek,  hanieu  want,  de  drie  mannen 
waren  versuft,  zij  durfden  niet. 

RIJOENG,  omheen,  ergens  omheen;  nga- 
rijoeng,  omringen, rondom  iets  gaan  of  ztfn, 
in  een  kring  zijn,  of  ook  wel  in  't  algemeen 
bijeenzijn;  verder:  bij  elkander  liggen  of 
gelegen  ztfn  (b.  v.  de  graven  van  betrek- 
kingen); ngartfoeng  dijoek,  In  een  kring 
zitten,  biJeenzitten,  bijeenzijn;  dirijomg; 


522 


RIJOET— RINÖKANG. 


kmtijotng%  omringd  Btyn,  omgeven  »^n; 
n$arijomg-rijomg>  aanh.  of  gedurig  om 
ïiugen;  dirijoeng-rijoeng;  -  roewangrijoeng 
en  ririjoengan,  hier  een  kring  en  daar 
een  kring  vormen,  in  groepen  btyeen- 
sitten  of  byeenztyn,  samenscholen;  ngari- 
josngan,  iemand  of  iets  omringen  of  om- 
geven; dirijomgan;  ngarijoengkeun,  om 
iemand  of  iets  been  doen  zyn,  btyeen  doen 
zfln,  verzamelen;  dirijomgkeun-,  parijoe- 
ngan,  btyeenzrjn,  samenzijn,  groep ;  karijoe- 
ngan%  kring (b.  v.  van  vrienden),  gezelschap. 
(Vgl.  tingkër.) 

RIJOET,  het  ineenkrimpen  \djoekoetrijoct 
(Kad.),  een  „kiuidje-roermy-niet"  [het 
wordt,  fijngewreven,  tegen  gehouwen 
wonden  aangewend] ;  ti0aWjo«t,krimpen,  in- 
krimpen; ook:  verkleinen,  verkorten, kor- 
ter maken,  inkorten,  kleiner  maken  (b.v* 
een  huis);  ana  ngarijoet,  als  het  krimpt, 
of:  als  het  gekrompen  is;  ngartjoetan, iets 
verkleinen,  enz.;  dirijoetan;  ngarijoetkeun, 
iets  doen  krimpen,  de  jeugd-,  het  leven 
verkorten,  iets  kleiner  maken;  dirijoetkeun. 
R1JON,  =  riwan,  zie  ald. 
IfcKA  dndr.),  =  dxka. 
RIKËS,  =  boeboek  en  pararoUmg,  in  gruis 
zfln,  geheel  in  stukken-,  geheel  vernield 
zjjn;  in  Kad.  ook:  verfrommeld  (Lnz.  van 
een  kleedingstuk). 

RIKIP  (vgl.  rekep),  =  rëntjëp,  stil,  onge- 
merkt, zonder  geraas  te  maken,  tersluiks, 
geheim,  verborgen,  in  't  geheim;  ririkipan, 
=  rerepehan  en  rërëntjëpan,  iets  in  stilte-, 
in  't  geheim  of  in  't  verborgen  doen.  (Zie 
ook  démit,  gaïb  en  rasijah ) 

RJKRIK,  met  overleg  (niet  schriel  noch 
ook  vertwistend)  zyn  geld  en  goed  gebrui- 
ken, zuinig. 

RIKSA  (vgl.  rakta),  g.  vr.;ngariksa,  zorg- 
dragen voor,  nauwkeurig  nagaan,  met 
zorg  nazien,  nauwlettend  zorgen  voor  (b.  v. 
ouders  voor  hun  kind);  poerah  ngariksa, 
bewaarder;  diriksa;  kariksa;  -  parikta  (Skr. 
pariksa)  k.,  paryos  1.,  onderzoek,  onder- 
vraging; ook  g.  w.;  mariksa  k.,  marijos  L, 
ondervragen,  onderzoeken,  informeeien, 
eiamineeren;  diparikia-,  kapariksa,  onder- 
vraagd, onderzocht;  papariksa,  in  by zon- 
derheden of  ook  wel  by  meerdere  personen 
onderzoeken;  mariksakeun,  iets  of  naar  iets 
onderzoeken,  een  onderzoek  instellen 
naar;  diparikêaktun;  pariksa&n,  ondeivra 
ging,  onderzoek,  ook  rechterlijk  onderzoek* 
examen,  verhoor. 

RILA  (Ar.,  ridla),  tevreden,  gevallen  of 
welgevallen  hebben  aan,  behagen  hebben 
la;  verder:  tevredenheid*  behagen,  welge» 
vatten  [het  woord  wordt  ook  lüah  uitge- 


sproken en  geschreven  en  soms  als  1.  van 
soeka  gebruikt]. 

RILALLAHOE  ANHOE,  zie  radia'llahoe 
anhoe. 

RIMANQ,  half  blind,  de  dingen  slechts  als 
schaduwen  zien.  (Vgl.  rémëngrëmèng.) 

RIMBAG,  alleen  in  sarimbag,  z.  v.  a.  sa- 
karotpa%  sprekend  geleken,  precies  geljjk 
(inz.  in  voorkomen),  gelijkvormig;  baia- 
sarimbag,  =  baioe  saoejoen,  overdr.  voor: 
eendrachtig;  ngarimbag  (Kad.),  breken; 
rimbaganf  1.  mal  voor  't  bakken  van  stee- 
nen;  2.  voorwerp  waarin  tabak  gekerfd 
wordt,  kerf  bank;  -  8.(6ar.),  =  gagarabbK 
hardhandig,  licbtbreeksch. 

RiMBANQ,  ngbr.;  sarimbang,  dial.  voor 
sarimbag,  zie  rimbag. 

RIMBA8,  dissel  (met  een  perah  of  steel, 
verschillende  van  de  balijoeng). 

RIMBIL,  vol  (b.  v.  een  tak  met  vruchten, 
het  lichaam  met  uitslag  of  zweren,  een 
rytuig  met  menschen,  enz.). 

RIMBIT  ( Jav.),  alleen  in  sarimbit  1.,  z.  v.  a. 
isiri  en  geureuha,  echtgenoote,  gemalin  \ka- 
lajan  sarimbit,  met  echtgenoote,  met  gade. 

RIMBOEN,  ngbr.;  ngarimboenan,  iets  be- 
dekken, toedekken  of  overdekken  (b.  v. 
met  aarde,  zand,  een  doek,  enz.);  dirim* 
boenan;  karimboenan,  bedekt,  verborgen; 
ook:  in  het  vergeetboek  geraakt  (b«  v. 
woorden  of  uitdrukkingen), 

RIMPI  RAMPA,  zie  rampa. 

RIMPOENQ,  =  't  meer  gebr.  topoA,  zie  ald. 

RINOAT,  ngbr.;  ngarindat,  de  wenk- 
brauwen optrekken  of  fronsen;  roendat- 
rindat,  gedurig  of  herhaaldeiyk  de  wenk- 
brauwen fronsen. 

RIND&4,  ngbr.;  ngarindës,  =  ngageUng 
(zie  geleng),  gaan  over  iemand  of  iet»  (b.  v. 
van  een  rytuig);  karindès,  (een  wiel  of  iets 
derg.)  over  zich  heen  gekregen  hebbtn. 

RJNDIK,  voil.  lagoe  rindik  (Z.-B.),  naam 
van  een  zangwys. 

R1NEH,  het  niet  druk  hebben,  het  rustig 
hebben,  niet  door  drukke  bezigheden  in 
iets  worden  gehinderd  of  verhinderd. 

RINQQEUNQ,  —  inggeung  en  ojag,  zich 
bewegen,  schudden,  bewogen  worden  (vgl. 
ginggeung);  roenggang-ringgeung,  idem, 
aanh.  of  herhaaldeiyk. 

RINGGIT,  =  pa$matt  doch  minder  alge- 
meen. 

RINGHAK  (vgl.  rënghiklngbr.;  ngaringhak, 
zachtjes  schreien ;  tingraringhak,  idem,  van 
velen. 

RINGKANG,  het  zich  ergens  heen  begeven; 
ngatingkang,  passeeren,  langs  loopen; 
ro*nghang>ringkang,  heen  en  weer  loopen, 
loopen  te  draaien;  8akaringkangfop&l<im 


RINGKEB— RIPOEH. 


523 


loop,  overal  waar  men  zich  wendt ;  ngaring- 
kangan,  loopen  langs;  diringkangan. 

RINQKËB,  =  toetoep,  gesloten;  ookg.w.; 
riringkèb  (Z.  B.),  een  muizen  val,  gelijkende 
op  een  (jara;  ngaringkèb,  sluiten,  dicht- 
doen (b.  y.  een  deur  of  vens ter) ;diringkëb; 
ngaringkëban,  iets,  of  wel  meer  dei  e  dingen, 
sluiten;  diringkëban. 

RINGKÈL,  ngbr.;  ngaringkël,  ong.  =  nga- 
ringkoek,  lui  in  elkander  nederliggen  (b.  v. 
een  luie  jongen),  in  elkaar  gekronkeld 
liggen  (z.  a.  een  slang);  roengkal-ringkèl, 
zich  kronkelen,  in  duizend  bocnten  liggen 
of  zfln,  gekronkeld  ztyn  (z.  a.  een  pad); 
ringkëlan,  wat  in  krinkels  is,  wargaren. 

R1NGKË8,  I.  kort, beknopt,  verkleind,  ver- 
kort, kort  samengevat;  ringkésna,  de  korte 
of  hoofdzakelijke  inhoud,  de  hoofdsom 
van  iets,  de  hoofdzaak;  ngaringkës,  in  het 
kort  samenvatten,  samendringen,  een  uit- 
treksel ergens  uit  maken,  verkleinen, 
bekorten;  diringkës;  ngaringkèskeun,  iets 
kort  samenvatten,  samentrekken,  inkor- 
ten, in  't  kort  verhalen,  in  uittreksel  geven, 
vereenvoudigen,  verkleinen;  diringkëskeun. 

II.  Het  by  nacht  uit  een  huis  stelen; 
ngaringkës,  stelen  bty  nacht  als  alles  stil 
is,  iemand  b{j  nacht  in  ztyn  huis  bestelen; 
diringkëê. 

RINOKID,  de  een  zoowel  als  de  ander, 
allen  een  geltyk  lot  ondergaan;  ringkid 
ditambaloeng  kabeh,  allen  (de  een  zoowel 
als  de  ander)  werden  in  boeien  gesloten; 
ngaringkid,  alles  en  allen  medevoeren  of 
wegvoeren;  diringkid;  karingkid,  alles  en 
allen  medegevoerd  of  weggevoerd  zijn. 

ItlNQKIK,  maar  meestal  ngaringkik  of 
zelfs  ngariringkiky  z.  v.  a.  ieu  digëloeng, 
(van  het  haar)  los  en  verward  om  het 
hoofd  hangen,  met  loshangend  haar. 

RINGKINIK,  groot  van  omvang  ztfn  (b.  v. 
een  last,  maar  minder  groot  dan  roeng- 
koenoek);  zich  boven  den  omtrek  verheffen 
(zonder  dat  men  nauwkeurig  kan  zien  wat 
het  is);  ringkinik  sagéde  pasir,  zich  als  een 
heuvel  voordoen.  P. 

WKQKIWIK,  ngbr.;  ngarin£fWtc»M van  haar 
of  veeren)  verward  door  elkander  zitten. 

RtNGKOEK,  het  in  elkaar  gaan  liggen; 
ringkoek  boe  hees,  in  elkaar  gekromd  gaan 
iggen  slapen;  ngaringkoek,  In  elkaar,  in 
elkaar  gerold  of  gekromd  nederliggen  (b.  v. 
een  hond,  een  piusing,  een  tfóer,  een  ge- 
bondene,  een  doode,  enz.),  zich  in  elkaar 
gerold  nederleggen;  patingraringkotk,  van 
velen:  hoofd  voor  boofd  in  elkaar  gerold 
nederliggen  of  gaan  liggen. 

RtNGKOEt,  dat  wat  tot  ngmringhot  dient, 
band  waarmede  een  mensen  of  dier  weer- 


loos gemaakt  is;  ngaringhoeê,  iemand» 
armen  en  beenen  bJJ  elkander  binden  (zoo- 
dat  hy  zich  niet  verroeren  kan),  de  pooten 
van  een  dier  bty  elkaar  binden  (b.  v.  een 
dier  dat  men  slachten  wil);  overdr. :  iemand 
vangen,  verstrikken,  vastzetten ;  diringkoea 
soekoena,  zjjn  beenen  (of  pooten)  werden 
by  elkaar  gebonden;  karingkoes,  vastge- 
raakt of  omstrikt  (van  de  beenen),  zoodat 
men  zich  niet  meer  kan  bewegen;  o  vet  dr.: 
er  in  geloopen,  verstrikt, vastzitten; ring* 
koesan,  de  ban  >  enz.  waarmede  een  mensen 
of  dier  gebonden  ligt 

RINQRANG,  z.  v.  a.  risi,  angst  hebben 
ergens  voor;  ieu  ringrang,  geen  angst 
hebben,  niet  duchten  (zie  ook  hariwang). 

RINJOEH,  witte  mier,  de  witte  mieren 
of  termieten.  (Vgi.  gateuw,  siraroê  en 
8ireum.) 

RINOE,  cubebe  ofstaartpeper.(Vgl.p&Ifc». 
tjabe,  enz.) 

RINTAKAN,  maal,  keer;  ook:  bui  (regen 
b.  v.);  sarintakan,  een  keer,  een  bui;  doetoa 
rintakan,  twee  keeren,  enz.;  nëmpoehna  népi 
ka  opat  rintakan,  ze  vielen  tot  viermalen  aan. 

RINTIH.  toegerust  (z.  a.  tot  den  strjjd), 
op  ztyn  hoede  zjjn;  ook:  onder  alle  drukte 
of  gewoel  goed  ztfn  tegenwoordigheid  van 
geest  behouden. 

RINTIT,  rechtopstaand  en  gekruld  (van 
haar  of  veeren),  gekroesd;  boeoek  rintit, 
krulhaar,  kroes  haar;  hajam  rintit,  een  hoen 
(hjendersoort)  met  gekrulde  veeren  [ook 
wel  hajam  setan  genoemd]. 

RJNTJANG  (eig.  Jav),  =  gantjang,  mei 
haast,  haastig  (Ygl.  rantjang.) 

RINTJI,  bosje  (vooral  van  rtfsthalmen); 
sarintji,  één  bosje,  enz.;  ngarintji-rintjikmn, 
een  bos  rjjst  in  kleine  bosjes  verdeelen, 
ten  einde  ze  spoedig  droog  te  kragen; 
ook  —  mërwintji,  deelen,  verdeelen,  iets 
in  ztfn  deelen  ontbinden,  ontleden,  rang- 
schikken, soort  by  soort  leggen;  dirtnQi 
rintjikeun. 

RINTJIK,  I.,  ngbr.;  hoedjan  ngarintjik  0/ 
hoedjan  ngaririntjik,  het  aanhoudend  neder- 
vallen  van  een  fijnen  regen. 

II.  Z.  v.  a.  oekir,  Bntfwerk;  botmi  rintyik, 
huis  met  snijwerk.  P. 

RINTJOEQ,  hinken  (ten  gevolge  van  p^n 
aan  den  voet). 

RIPÊMIR,  het  Holi.  gereformeerd;  idem; 
ook  voor:  Protestant,  Proteetantsch. 

RIPOEH  (vgl.  repeh),  ong.  =  repot,  er 
slecht  aan  toe  ztfn,  in  een  treurigen-,  ge- 
vaarleken-  of  bedenkeltyken  toestand  var- 
keeren  (1.  a.  ten  gevolge  van  armoede*, 
ziekte  of  ongeluk),  in  nood  verkeeren,  teer, 
hulpbehoevend  sgn  (b.  v.  door  ouderde»), 


524 


RIRANG-ROBAT-RABET. 


er  onderdoorgaan  (b.  v.  iemand  die  met 
arbeid  overladen  is),  bezweken,  te  gronde 
gaan;  hoeboeh  ripoeh,  het  ongeluk  hebben 
van  niet  meer  te  kunnen  (werken);  tatamba 
ripoeh,  voor  nood,  om  nood  af  te  wenden; 
ngaripoehkeun,  iemand  beroeren,  in  ontstel- 
tenis of  verslagenheid  brengen,  iemand 
in  een  ellendigen  toestand  brengen;  diri. 
poehtceun;  karipoehan,  jammer,  ellende, 
afgematheid,  uitputting,  nood. 

RIRANG,  stuk,  stuks  (katoen,  huiden, 
leder,  sarongs  en  derg.);  ook:  de  breedte 
van  de  stof,  baan;  sarirang,  een  geheel 
stuk,  een  geheele  huid,  enz.;  ook:  één 
baan,  enz.;  samping  doewa  rirang,  twee 
stuks  sarongs. 

RIRIBËG,  ngbr.;  ngariribëg,  het  iemand 
lastig  maken,  iemand  overlast  aandoen, 
iemand  het  hoofd  breken;  diriribëg.  (Vgl. 
riweuh,) 

RIRIG,  I.  aard  en  wflze  van  doen. 

II.  =  los  (maar  als  werkw.),  gaan,  heen- 
gaan; ka  mana  ririgna?  z.  v.  a.  ka  mana 
t&sna?  in  welke  richting  is  h\j  gegaan? 

RIRIH  (vgl.  lilih  en  reureuh),  bedaard, 
kalm,  tot  bedaring  gekomen,  soulaas,  ver- 
zachting; ngaririh-ririh,  tot  kalmte-,  tot 
bedaren  brengen;  diririh-ririh;  ngaririhan, 
z.  v.  a.  ngeukeuhan,  aan  blijven  houden, 
op  iets  brj  iemand  aanhouden,  iemand 
bepraten,  trachten  over  te  halen,  pressen; 
beunang  ngaririhan,  door  aanhouden  ver- 
kregen; diririhan. 

RIRIWA,  spook,  spooksel  (en  wel  geest 
van  een  afgestorvene,  die  naar  het  volks- 
geloof in  het  nachtelrjk  donker  brj  of  in 
ztfn  vroegere  woning  komt  spoken),  schrik- 
aanjagende  geesten;  ngaririwadn,  spoken, 
schrik  aanjagen,  laten  schrikken;  diriri- 
%cadn. 

RIRIWIT,  verkl.  met  mindèng  kataradjang 
kasakit,  dikwijls  ziek  zfln,  ziekelijk. 

RI8ËK,  verfrommeld)  verkreukeld;  ook: 
uit  elkaar  zjjn  (een  boek,  een  wagen,  enz.); 
ngarisikkeun,  iets  verfrommelen;  dirisëk- 
keun.  (Vgl.  rësëh.) 

RISI  k.,  rëdjag  l,  barg  zijn,  schromen, 
aagstig,  bevreesd,  beangst;  ook :  vrees,bang- 
held;  to*rte*,  angst,  bangheid,  vrees;  ngaririsi, 
iemand  herh.  of  aanh.  vrees  aanjagen  of 
angstig  maken;  diririsi;  ngarisikeun,iemzn<l 
bang  maken,  vrees  doen  koesteren,  angst 
veroorzaken ;  dirisikeun.  (Vgl.  adjrih,  inggris, 
isin,  enz.) 

RI8PI8  (het  Holl.  recepis),  hetzelfde  als 
péraht  gulden  zilver;  sarispis,  één  gulden 
zilver;  doewa  rispis,  twee  gulden,  enz.  (Vg). 
roep$ah.) 

RITJÈNG,  een  ongesteldheid  of  gebrek  aan 


de  oogen,  dat  den  patiënt  er  mede  doet 
knippen;  riritjëngan,  met  één  of  beide 
oogen  knippen  (z.  a.  iemand  die  in  de  zon 
loopt). 

RITJIT,  het  tjilpen  of  getjilp  van  kleine 
vogels. 

RIWAJAT  (At.),  overlevering,  overge- 
leverd verhaal  of  gezegde;  ook  wel  in 't  al- 
gemeen: verhaal. 

RIWAN,  in  droomenden  toestand  in  den 
geest  bezig  zrjn  met  iets  waarover  men 
lang  gedacht  heeft  of  waarnaar  men  zeer 
verlangt;  in  wakenden  toestand  droomen, 
in  de  war  zrjn,  niet  weten  wat  te  doen. 
(Zie  itnpi  en  rjjon.) 

RIWEUH,  verkl.  met  bingoeng  pipikiran, 
geen  raad  weten  (van  iemand  wien  't  hoofd 
omloopt  door  allerlei  zaken),  overladen  zrjn 
met  bezigheden;  ook :  suf;  ngariweuh  riweuh, 
of  ngaririweuh,  =  ngariribëg,  iemand  het 
hoofd  breken,  het  iemand  lastig  maken 
(b.  v.  door  hem  met  bezigheden  te  over- 
laden of  over  allerlei  dingen  aan  te  spre- 
ken): diriweuh-riweuh,  diririweuh;  kariioeu- 
han,  beroering,  onrust. 

RIWIH  RAWAH,  =  rawah-riwih,  zie  ald. 

RiWOEO  (te  verg.  met  riboet  en  riweuh), 
overkropt  of  overladen  ztf  n  met  werk,  vor- 
wikkeld  in  bezigheden,  het  onrustig  of 
druk  hebben,  in  zorg  of  moeite  zitten; 
pondok  oemoer  pinoeh  riwoed,  kort  van  dagen 
vol  van  onnut;  rariwoed,  drukke  arbeid, 
opeenstapeling  van  bezigheden;  ook:  aller- 
lei arbeid,  bemoeiiyking  of  moeite  heb- 
ben; dirariwodd,  gezegd  van  iemand  wien 
het  lastig  gemaakt  wordt;  ngariwoedkeun, 
iemand  met  zaken  of  arbeid  overladen, 
iemand  met  allerlei  dingen  te  geltfk  lastig 
vallen,  iemand  in  allerlei  arbeid  of  zorgen 
wikkelen,  iemand  moede  maken;  nga- 
riwoedkeun diri,  zich  in  arbeid  of  zorgen 
wikkelen, zich  druk  maken,  zich  ontrusten; 
diriwoedkeun;  kariwoedan,  drukte. 

ROB,  werkw.  tusschenw.  voor:  iemand 
met  zyn  velen  te  Hjf  gaan  of  aanvallen. 

ROB  AH  (vgl.  obah);  ngarobah,  verkl.  met 
ngaganti  atoeran,  verandering  in  iets  bren- 
gen, wijzigen,  vervalsenen  (b.  v.  een  bevel, 
last  of  geschrift);  dirobah;  ngarobahkeun, 
iets  veranderen,  in  iets  wijziging  of  ver- 
andering brengen,  aan  iets  een  ander  voor- 
komen geven,  iemand  tot  andere  gedachten 
trachten  te  brengen,  iemand  afvallig  ma- 
Jken ;  teu  beunang  dirobahkeun,  niet  voor 
verandering  vatbaar,  onherroepelijk.  (Vgl. 
ratjoet.) 

ROBAN    (Bant.),  =  djoerig,  geest,  in*, 
kwade  geest  (anoe  sok  njilakakeun). 
ROBAT  RABET,  zie  robet. 


ROBET— ROEDJIT. 


525 


ROBET,  versleten,  gescheurd,  aan  stuk- 
ken, aan  flarden;  robet  Kate,  verward-, ver- 
deeld van  gemoed,  nadeel  lijden  aan  't  ge- 
moed (b.  v.  ten  gevolge  van  verkeerd  gezel- 
schap); ngarobet,  verscheuren,  aan  flarden 
scheuren ;  dirobet ;  roebat-robet  ofrobat-rabsU 
geheel  verscheurd,  geheel  aan  flarden. 

RODA  (Port.),  1.  rad  (met  spaken),  wiel, 
wagenrad  (vgl.  kikiping  en  zie  ook  angin) ; 
2.—padaiif  vrachtkar ;  toekang  roda,  vracht- 
rijder, geleider  van  een  vrachtkar. 

RODAM A,  een  hermaphrodiet  met  manne- 
lijke eigenschappen,  manwijf ;  ook  —  roda- 
mala.  (Vgl.  toandoe.) 

RODAMALA,  verkl.  met  koeda  bikang  si- 
hoengan,  een  merrie  met  haaktanden  [welk 
laatste  voor  een  slecht  teeken  gehouden 
wordt];  ook  gezegd  van  kippen  die 
sporen  aan  de  pooten  hebben. 

RODEK  k.,  koreng  1.,  een  uitslag,  hierin  be- 
staande dat  het  hoofd  of  het  lichaam  met 
korsten  bedekt  is;   in  't  Mjz.:  hoofdzeer. 

RODJOK,  ngbr.;  ngarodjok,  met  zijn  vinger 
of  een  ander  puntig  voorwerp  ergens  in 
peuteren,  prikken,  steken;  dirodjok;  nga- 
rorodjok,  herh.  of  voortdurend  in  iets  por- 
ren,  peuteren,  prikken  of  steken;  diroro- 
djok\  ngorodjokan,  met  iets  ergens  in  steken 
of  prikken;  ook:  aanporren;  dirodjokan. 

RODJONQ,  ngbr.;  ngarodjong,  met  zijn 
velen  te  gelijk  iemaud  overvallen,  aan  vallen 
of  aangrepen  (b.  v.  roovers  een  reiziger), 
bty  iemand  te  zamen  op  iets  aandringen, 
te  zamen  iemand  om  iets  verzoeken  of  van 
gedachten  trachten  te  doen  veranderen; 
ook:  iemand  te  zamen  blaken  van  goed- 
keuring geven  (in  dezen  zin  ook  wel  eens 
van  slechts  één  persoon  gebezigd);  verder: 
samenspannen  tegen  iemand;  dirodjong, 
(door  velen)  o  vervallen  of  gegrepen  worden ; 
ook  wel:  goedgekeurd  worden,  enz.;  roe- 
modjong,  =  djoemoeroeng,  z{jn  goedkeuring 
aan  iets  schenken;  pangrodjong,  gemeen- 
schappelijk verzoek,  gezamenlijke  aan- 
drang of  vermaning. 

ROEBAQ-RABIQ,  zie  rabig. 

ROEBAQ-RIBOEQ,  zie  riboeg. 

ROEBAK,  (het  tegenoverg.  van  heureut), 
breed,  breedte,  uitgebreidheid;  ook:  groot 
(b.  v.  van  het  oor,  vgl.  gëde) ;  diroebakkeun, 
hetzelfde  als  didjyeun  roebak,  breed  ge- 
maakt worden. 

ROEBAT-ROBET,  zie  robet. 

ROEBIJAH  (Kw.,  Kad.),  een  ander  woord 
voor pamadjikan,  rabi  enz.,  gehuwde  vrouw, 
echtgenoote. 

ROEBOEH,  inzakken,  Instorten  (b.  v.  een 
huis),  omvallen  (b.  v.  een  boom),  neder- 
storten,  ter  aarde  storten;  roeboeh  kapi- 


8<man,  dood  nederstotten,  of  ook:  neder- 
storten  en  ster  ver ;  ngaroeboehkeun,  doen 
inzakken,  doen  instorten,  doen  nederstor- 
ten;  diroeboehkeun.  (Vgl.  rëbah.) 

ROEBOENQ,  ngbr.;  ngaroeboengl,  iemand 
of  iets  omringen,  omgeven,  omstuwen; 
diroeboeng;  karoeboeng,  omringd-,  omgeven 
zijn;  ngaroeboeng-roeboeng  of  ngaroeroeboeng, 
iemand  van  alle  zijden  omringen  (soms 
met  inbegrip  van  vasthouden,  slaan,  enz.), 
z.v.a.  ngarodjong  (zie  rodjong);  diroeboeng- 
roéboengy  diroeroeboeng.  (Vgl.  rijoeng,  enz.) 

ROEDAQ-RADIQ,  zie  radig. 

ROEDAL  RADIL,  uit  elkander  springen 
(b.v.  de  hersenen  of  ingewanden  bij  een  val). 

ROEDES  (vgl.  loedës),  alleen  in  toempoer- 
roedes,  geheel  verdeigd  of  uitgedelgd  (b.  v. 
een  geslacht  ten  gevolge  van  Gods  toorn, 
omdat  het  hooid  des  geslachts  een  valschen 
eed  heeft  gedaan  of  om  een  andere  oor- 
zaak), uitgeroeid,  geheel  weg. 

ROEDÉT,  =  djoewët,  verstoord,  gemelrjkr 
knorrig,  neergedrukt,  zwaarnoedig;  tjoepét- 
roedëty  verkl.  met  euweuhpisan  djalan,  geen 
weg  zien  (door  doornen  of  andere  hinder- 
nissen), geen  uitweg  weten,  geen  raad 
weteD,  donker,  duister  in  't  gemoed,  ver- 
bijsterd; ngaroedëtkeun,  iemand  verstoord-, 
knorrig  of  verdrietig  maken;  ngaroedëtkeun 
ati  batoer,  het  hart  van  een  ander  mis- 
moedig maken,  iemand  vervelen;  diroedët- 
keun;  karoedëtan,  verstoordheid;  ook:  oor- 
zaak tot  knorrigheid.  (Vgl.  boerët  en  roepëk.) 

ROEDIQ,  waarsch.  verb.  van  roedin, 
haveloos. 

ROEDIN,  =  potol,  berooid, tot  armoede  ver- 
vallen, haveloos  [ontleend,  naar  men  wil, 
aan  den  naam  van  een  vroegeren  bewoner 
van  Soekaboemi,  die,  na  al  zijn  goed  met 
dobbelen  en  amfioenschuiven  doorgebracht 
te  hebben,  berooid  naar  Bandoeng 
vluchtte];  tot  den  bedelstaf  getaakt;  nga- 
roedin,  zijn  goed  doorbrengen,  tot  armoede 
vervallen,  tot  den  bedelstaf  geraken. 

ROEDJAD,  uit  elkaar  zijn,  uiteenliggea 
(b.  v.  een  wiel);  ook:  geleden  hebben, ver- 
woest zijn  (van  de  oogen,  ten  gevolge  van 
weenen);  ngaroedjadan,  uit  elkander 
nemen,  uiteennemen;  diroedjadan. 

ROEDJAK,  fijngemaakte  vruchten  ver. 
mengd  met  suiker  en  aan  gemengd  met 
water  [een  verfrisschende  drank,  soort  van 
limonade];  toekang roedjak,  vervaardiger  en 
verkooper  van  roedjak;  roeroedjakan,  coll. 
meerv.,  onderscheidene  soorten  van  roedjak. 

ROEDJAT-RADJET,  zie  radjtt. 

ROEDJIT,  leeiyk,  leelgk  zijn,  leelrjk 
staan;  verder:  morsig,  vies,  vuil,  slecht 
van  gedrag,  ongepast,  gemeen,  gruwelijk ; 


526 


ROEDJOE— ROEKOEN. 


rmroedjit,  idem,  met  verst.;  cfalma  roêétfit, 
«en  slecht-,  gruwelijk  mensen ;  ngaroeroedjit, 
iemand  bevuilen,  bekladden;  ook  z.  v.  a. 
njeesahkeun,  iemand  moeite  aandoen,  ie- 
mand last  veroorzaken;  diroeroedjit\  nga- 
rmdjitkeun,  vuil  maken,  verontreinigen; 
veider:  het  iemand  lastig  maken,  iemand 
last  of  moeite  veroorzaken ;  diroedjitkeun. 
(Vgl.  baromgsinang.) 

ROEDJOE,  ngbr.;  ngaroedjoe,  tot  zfln  ver- 
stootene vrouw  terugkeeren,  zfln  verstoo- 
■  tene  vrouw  terugnemen  [dit  kan,  met  in- 
achtneming der  ter  zake  bestaande  Mo- 
hammed, bepalingen,  geschieden  zonder 
dat  het  huweltfk  andermaal  kerkelijk  be- 
hoeft, te  worden  voltrokken];  diroedjoe. 

ROEDJOEK,  =  rëmpag,  1.  van  rëmpoeg, 
met  iets  instemmen,  in  iets  bewilligen, 
iets  goedvinden,  goedkeuren;  ngaroedjoe- 
kan,  met  iets  zijn  instemming  betuigen  of 
te  kennen  geven,  tot  iets  zfln  inwilliging 
geven,  aan  iets  zijn  goedkeuring  schenken ; 
Mroe&joekan;  karoedjoekan,  gezegd  van  dat- 
gene waarmede  iemand  Instemt  of  waar- 
aan hij  zijn  goedkeuring  geeft. 

ROEQAH-RËQEH,  zie  rigeh. 

ROEOAH-RIQAH,  zie  rigah. 

ROEGAL'RIGËL,  zie  rigël. 

ROEQA-ROQO,  zie  rogo. 

ROEGËL,  1.  van  hese,  moeilijk,  bezwaar- 
lijk; tjèpüna  hanteu  roegël,  ztyn  oor  hoort 
niet  bezwaarlijk ;  karoegëlan^  bezwaar,  moei- 
lijkheid. 

ROEQI,  schade,  verlies,  nadeel;  matak 
rotgi,  en  ngaroegikeun,  tot  scbade  ztyn,  na- 
deelig  zfln,  schade  toebrengen,  maken  dat 
iemand  schade lijdt;  diroegikeun;  karoegian, 
schade,  verlies. 

ROEGOEL,  verkl.  met  geus  taja  daoen, 
*t)a  dahan-dahan  atjan,  (van  een  boom) 
zonder  bladeren  en  takken,  geheel  kaal. 

ROEGOEP-RAGAP,  zie  ragap. 

ROEGRAG  (vghragrag),  alleen  in  karoegrag 
k.,  kanijftuh  s.,  kaseuXt  1.,  instorten  (van 
een  zieke>,  ingestort. 

ROEGRËQ  (vgl.  rëg),  besluiteloos  zijn. 
(Zie  ook  roendag-randég.) 

ROEQROEQ,  instort  en  (een  berg,  een  huis 
enz.),  invallen,  naar  beneden  vallen ;  langit 
nmgroeg.  de  hemel  stortte  in. 

ROEHAHf  AHOEH,  zie  rahoeh. 

ROEMAHREHOH,  =  roehah-rahoeh. 

ROEHAJ,  branden,  vlammen,  flikkeren, 
gloeien,  glimmen  (b,  v. kolen);  ook:  gloed; 
*»  roehaj,  niet  willen  branden,  niet  op- 
vlammen (b.  v.  van  pantjar)]tjaf\jaroehaj% 
het  licht  vlamt;  ook:  een  gloeiend  schijn- 
«el.  (Vgl.  %oero*ng.) 

1IOENAK,  stuk  vuur,  kool  vuur,  vuur* 


brand,  gloeiend  vuur,  gloed;  ook:  doove 
kool,  en  daartegenover  soms  roehak  seuntu, 
vurige  kool. 

ROEHAK-RFUHAK,  «ie  reuhak. 

ROEHAM-RAHEM,  zoo  maar  eten  op  den 
weg;  ook:  snoepen  van  spijzen  onder  het 
bereiden  daarvan  [hetgeen  pamali  is,  PJ. 

ROEKROEJ,  verkl.  met  leubeut  djeung 
asak  (beurewn),  van  een  boom:  vol  rtfpe 
roode  vruchten,  beladen  met  vruchten, 
en  alle  rood  en  rijp. 

ROEJOEK  (vgl.  doengoes,  roengkoen  en 
ëmbèl),  1.  boschje,  loover;  2.  hetzelfde  als 
areuj  waloeh,  de  slingerplant  waaraan  de 
waloeh  groeit ;  heulang  roejoek,  naam  van 
een  soort  wouw,  grooter  dan  de  gewone 
heulang;  ngaroejoek,  hoererij  plegen  {djinah) 
met  een  vrouw  (in  een  roejoek  of  op  den 
blooten  grond);  ngaroejoekkeun,  met  een 
vrouw  op  genoemde  wtjze  hoererij  plegen 
diroejoekkeun. 

ROEJOENG,  zwartachtig  (z.  a.  oude  grom- 
bong  of  oud  hout;  zie  ook  bfy  kawoeng); 
in  Z.-B.  soms  =  indjoek,  zie  ald.;  datooek 
roejoeng,  een  zwartachtige  schimmel,  Qzer- 
schimmel. 

ROEJOENG  REJANG,  zie  rejang  II. 

ROEJOENQ-REJONQ,  zie  rejong. 

ROEJRAJ,  zie  raj. 

ROEKA,  losgaan,  uit  elkander  gaan  (b.  v. 
aarde,  gelaten  om  de  wortels  van  een  plant 
welke  men  verplaatsen  wil). 

ROEKAT-REKOT,  zie  rtkot. 

ROEKËM,  naam  van  een  met  doornen 
bezette  heester. 

ROEKËT  (vgl.  raket),  elkander  omklem- 
men, onder  het  vechten  elkander  stflf  met 
de  armen  omvat  houden,  elkander  vast 
omklemd  houden;  ook:  vast  samen  ver- 
bonden zyn,  één  ztyn ;  goelëtroekët,  innig 
samen  verbonden  zjjn  (door vriendschap); 
ngaroekëtan,  zich  klemmen  aan;  ook:  vast- 
sjorren;  diroekëtan. 

ROEKMI  (vgl.  ëmas,  geel  goud,  geelgou- 
den ;  bangkoe  roekmi,  een  geelgouden  zit- 
bank of  sofa. 

ROEKOE  (Ar.),  de  buiging  van  het  boven- 
lichaam bty  de  voorgeschreven  gebeden; 
ook:  zich  buigen  (bfl  het  gebed).  Vgl. rakadt 

ROEKOEO,  ngbr.;  ngaroekoed,  met  de 
nagels  ergens  in  krabben  of  wroeten  (b.v. 
in  de  aarde);  diroekoed. 

ROEKOEN  (Ar.,  eig.  pilaar,  steunsel),  in- 
zet tin  g,  voorschrift,  bepaling,  vereisen  ten, 
ong.  =  pUcoekoeh  [de  leerregels  van  het 
Mohammedanisme  worden  onderscheiden 
in  toekom  tman,  de  zes  pilaren  at  ver- 
eischten  van  het  Islamietisch  geloof  én 
roékom  Isfctm,  de  v#f  pilaren  of  vereisohten 


ROEKROEK— ROEMPOENG. 


527 


van  den  Islamietischen  godsdienst];  roen- 
ioetroekoen  (niet  algemeen),  =  roentoet- 
raoet,  zie  moet. 

ROEKROEK,  een  andere  naam  voor  de 
dëdëroek,  zie  dëroek.  P. 

ROEK8AK  k.,  rësak  1.,  vernield,  bedorven, 
verkmeid,  verdorven,  verwoest,  zwaar  be- 
schadigd, zwaar  gewond;  ibadahna  roeksak, 
zfln  godsvrucht  is  bedorven ;  keuna  koe  roek- 
sak,  vergankeiyk,  verderfelijk;  hanteu  keuna 
koe  roeksak,  onvergankelijk,  onsterfelijk; 
parang-roeksak,  naam  van  een  hoofddoek- 
stof;  raroeksak,  1.  vernield,  verdorven  (van 
meerdere  dingen);  2.  verwoesten,  vernielen 
(in  't  algemeen,  zonder  bepaald  object); 
tigaroeksak,  vernielen,  verderven,  te  gronde 
richten;  diroeksak',  n0aro«ro«fcsaft,aanh.ver. 
nielen;  diroeroeksak;  ngaroeksakkeun,  iets 
bederven,  verwoesten;  diroeksakkeun;  ka» 
roeksakan,  verwoesting,  ruïne,  verderf, 
ondergang. 

ROEL,  een  kleine  angkloeng;  ngaroël,een 
roël  bespelen;  diroël. 

ROEM  (Ar.),  Rome  (nl.  Byzantium);  oe- 
rang  Roem,  Byzantyner;  nagara  Roem,  By- 
zantlum ;  garedja  Roem,  de  Boomsche  kerk. 

ROEMAOJA,  =  loemadja,  zie  ald. 

ROEMAHOEH,  zie  rahoeh. 

ROEMANQ,  maar  doorgaans roemangroe- 
mang,  in  de  verte,  maar  onluideltfk, zien; 
zien  z.  a.  van  iets  dat  in  het  donker  voor 
de  oogen  schemert.  (Vgl.  rëmëngrëmëng.) 

ROEMANQQIJANQ,  z.  v.  a.  rist,  angstig, 
beducht. 

ROEMANGQIJEUNG,  zie  ranggijeung. 

R0EMANQQ08AJ,  zie  ranggoeaj. 

ROEMANQ8ANQ,  zie  rangsang  III. 

ROEMA08,  zie  roos. 

ROEMA8,  ngbr.;  ngaroemas,  nog  niet  ge- 
wend  ztfn  aan,  nog  vreemd  ztfn,  zich  nog 
niet  met  iemand  op  zyn  gemak  voelen, 
zich  niet  thuis  gevoelen  (vgl.  bétah);  ook: 
niet  willen  tieren  (van  planten),  kwenen. 

R0EMA8A,  zie  rosa. 

ROEMAWAT,  zie  rawat. 

ROEM8AH,  1.  1.  van  halis,  wenkbrauw, 
de  wenkbrauwen;  roembahna  boelan  toe- 
manggal,  z{j  had  wenkbrauwen  als  de 
nieuwe  maan;  -  2.  hetzelfde  als  lalab,  bla- 
deren die  rauw  bfl  de  rfl8t  gegeten  worden 
tot  toespfls,  moeikruid;  UUab-roembah, 
moeskruiden;  roembahan,  behaard,  harig 
(d.  i.  koemisan,  djanggotan,  enz.). 

ROEMBAK,  (van  een  boom)  verdorren, 
sterven  (van  ouderdom),  dood  zfln.Zieook 
bt)  QaHngin. 

ROEMBANG-ROMBENG,  zie  rombeng. 

ROEMBAT  RAMBET,  zie  rambet. 

ROEMBE,  wat  afhangt,  franje,  =  't  meer 


gebr.  rarawis;  ngarombe,  iets  van  franje 
voorzien;  diroembs\rosroembe,  franje. 

ROEMBËT,  zwak  van  begrip,  moeiiyk 
iets  vatten. 

ROEMBIT,  ondoordringbare-,  al  thans  dich- 
te wildernis;  overdr.:  ingewikkeld;  teu- 
weung  roembit,  dicht  bosch,  ondoordring- 
bare wildernis. 

ROEMENGHAP,  zie  renghap. 

ROEMEUHAK,  zie  reuhak. 

ROEMEUK,  niet  helder  zien,  voor  de 
oogen  schemeren  (z.  a.  van  iemand  die 
pas  uit  den  slaap  ontwaakt  is);  verder: 
beslagen  (z.  a.  witte  dingen  waarop  regen 
gekomen  is);  ook:  vuil  (b.  v.  een  bord 
of  het  aangezicht). 

ROEMODJONQ,  zie  rodjong. 

ROEMOEHOEN  (Kw,  van  roehoen,  ook 
nog  bewaard  in  karoehoen),  eerste;  sang 
roemoehoen,  de  eerste  vorst;  djaman  roe- 
moehoen,  z.  v.  a.  djaman  baheula,  zie  baheula. 

ROEMOENQ,  ngbr.;  ngaroemoeng-roemoeng, 
(van  velen)  iemand  omringen  en  hem  elk 
wat  geven;  diroemoeng-roemosng.  Vgl. 
roeboeng. 

ROEMPAH,  alleen  in  roeroempahsun,  = 
ngaloemajankeun  (zie  loemajan),  iemand 
verzoeken  het  eenvoudige  voor  lief  te 
nemen.  P. 

ROEMPAJ,  ngbr.;  ngaroempaj,  =  nga- 
roendaj,  los  nederhangen  (b.  v.  het  hoofd- 
haar), ergens  af-  of  behangen  (b.  v.  een 
kleed  van  de  tafel  of  een  deken  van  het 
bed),  overhangen;  ngaroempajkeun,  iets  af 
laten  hangen,  iets  laten  nederhangen; 
diroempajkeun. 

ROEMPAK,  =  rèmpak  en  doepak,  het  loopen 
tegen  iets,  het  om  ver  loopen  van  iets;  ook 
g.  w.;  roeroempak,  alles  omverloopen, 
alles  vertreden;  ngaroempak,  met  kracht 
tegen  iets  loopen,  iets  omverloopen,  onder 
den  voet  loopen  of  treden ;  overdr. :  met 
voeten  treden,  overtreden,  zich  bezondigen 
aan;  toenggoel  diparoed,  tjatang  diroempah, 
een  tronk  raspen  en  een  liggenden  boom- 
stam vertreden,  sprkw.,verkl.met4;aft*a 
taja  kasjjeun,  een  man  die  om  niets  geeft, 
die  nergens  voor  staat;  karoempak,  om  ver- 
geloopen,  vertreden,  overtreden. 

ROEMPIL,  moeilijk  (hese),  b.  v.  een  weg 
of  de  ingang  tot  een  grot. 

ROEMPOEJOEK,  ngbr.;  ngaroempoejoek, 
nederhurken,  nederzinken,  ter  aarde  sim 
ken,  ineenzinken  (z.  a.  een  machteloose, 
arme  of  kranke,  die  niet  meer  loepen 
kan). 

ROEMPOENQ  (vgL  rampoentf).  dat  in 
algemeenen  sin  wat  by  den  neus  Sóem- 
poeng  heet,  d.  1.  er  af,  van  iets  af  stfn. 


528 


ROEMPOE-RAMPA— ROENJAD-RANJED. 


missen  of  zonder,  kwijt  zijn;  roempoeng 
$o$koe,  de  voeten  missen. 

ROEMPOE-RAMPA,  zie  rampa. 

R0EMP0E8  RAMPAS,  zie  rampas. 

ROEMPOET  (Mal.),  =  djoekoet,  gras. 

ROEMPON,  verkl.  met  leuwi  dibëgbrègan, 
ngarah  laoek  koempoel  di  dtry'a,  d.  i.  takken 
enz.  in  een  diepe  plaats  in  een  rivier  op- 
hoop en,  opdat  de  visch  zich  daarin  ver- 
zamele,  ten  einde  ze  gemakkelijker  te 
kunnen  vangen  (yg\.wide)\moekaroempon, 
een  roempon  openmaken. 

ROENDAG  RANDËG.  zie  randëg. 

ROENDAJ,  ngbr. ;  roendajroendaj,  afstam- 
melingen, nakomelingen;  ki  anoe,  saha 
roendaj-roendajna  ka  dyeuna  ?  wie  ztyn  de 
afstammelingen  van  N.N.  naar  deze  zijde? 
ngaroendaj,  loshangen  (b.  v.  het  hoofdhaar), 
slap  langs  het  lichaam  hangen  (van  de 
armen,  enz.) ;  ngaroendajkeun^  los  of  slap 
laten  hangen  (b.  v.  het  haar),  het  haar 
los  laten  hangen;  ngaroendaj  keurt  boeoek 
4i  djalan,  het  haar  los  laten  hangen  op 
straat  [wat  men  pamali  noemt]  ;diroendaj- 
kiun;  roendjjan.  1.  van  toeroenan,  afstam- 
meling, nakomelingen.  (Vgl.  roempaj.) 

ROEND AT  RlNDAT,  zie  rindat. 

ROENDJANQ  (Jav.),  ngbr.;  ngaroendjang, 
op  iets  los-  of  instormen;  diroendjang. 

ROENGAH-RINGEUH,  =  roengas-ringës, 
om  zich  heen  kijken  (z.  a.  iemand  die 
niet  weet  wat  hty  van  iets  denken  moet. 
(Vgl.  poengakpingoek.) 

ROENQA8-RINGÉS,  z.  v.  a.  roengah-ringeuh 
en  tjoevgtis-yingës,  zie  ald. 

ROENQGA,  verkl.  met  noe  ngahalangan, 
wat  in  den  weg  ligt,  wat  den  weg  of  den 
doorgang  verspert  (b.v  afgekapte  takken  in 
een  vijver,  een  tijger  op  den  weg,  enz.);  ook : 
tronk,  stronk  (inz.  van  een  bamboe- 
stoel). 

ROENGGANG-RlNGGEUNG,  zie  ringgeung. 

ROENQQOENOEK  (vgl  rënggënëk),  ngbr.; 
ngaroenggoenoek,  zich  verheffen  boven,  bo- 
ven de  omringende  voorwerpen  uitsteken 
(van  iets  dat  men  in  de  verte  ziet  als  een 
gevaarte,  maar  niet  duidelijk  kan  onder- 
scheiden); naon  Hoe  ngaroenggoenoek  ?  wat 
is  dat  groote  ding  hetwelk  zich  daar 
verheft  ? 

ROENGHAL,  ngbr.;  ngaroenghal,  huwen 
terwijl  de  oudere  broeders  of  zusters  nog 
ongehuwd  ztyn  (watpowaK genoemd  wordt]; 
karoenghal,  (van  een  ouderen  broeder  of 
oudere  zuster)  nog  ongehuwd  zjjn  terwijl 
de  jongeren  reeds  getrouwd  zijn. 

ROENGHAP-RENGHAP,  zie  renghap. 

ROENGKAD,  ontworteld,  omgeworpen 
raken  of  zijn  (van  een  boom,  z.  a.  door 


den  wind);  disina  roengkcul,  (een  boom) 
doen  omvallen. 

ROENGKAL  RINGKËL,  zie  ringkël. 

ROENQKANG,  groot  van  omvang,  volu- 
mineus (maar  betrekkelijk  licht  van  in- 
houd of  zwaarte);  verder:  stoffelijk,  grof, 
zinnelijk ;  djasad  roengkang,  het  stoffelijk 
lichaam  (Vgl.  amba.) 

ROENGKANG  RiNGKANG,  zie  ringkang. 

ROENGKOEN,  =  roejoek  en  doengoes, 
boscbje.  bosschage. 

ROENGKOENOEK  (vgl.  ringkinik),  groot 
van  omvang  zijn  (b.v.  een  last);  ook: zich 
boven  de  omgeving  verheffen ;  roengkoenoek 
sagëde  goenoeng,  zich  als  een  berg  voordoen. 
P.  (Vgl.  roenggoenoek.) 

ROENGKOEP  (vgl.  rangkëp),  g.  w.;  nga- 
roengkoep,  1.  werpen  op  of  over  (b.  v.  een 
kleed),  uitspreiden  over,  overheen  spreiden; 
ook:  zich  werpen  op,  overdekken  (b.  v. 
golven  een  schip);  verder :  overschreeuwen . 
overbluffen ;  2.  k.,  moendaj  1.,  uitwerpen 
(nl.  een  nat) ;  diroengkoep,  overspreid-,  over- 
dekt worden;  ook:  uitgeworpen  worden 
(van  een  net);  karoengkoep,  gezegd  van 
datgene  wat  men  met  iets  overspreid  of 
overflapt  heeft;  ook:  gevangen  (z.a.viscti 
in  een  uitgeworpen  net);  verder:  iets 
waarover  men  een  net  of  een  kleed  zou  kun- 
nen uitwerpen;  rtgaroengkoepan,  spieiden 
of  werpen  over;  diroehgkoepan;  ngaroeng- 
koepkeun,  iets  werpen  over, iets  uitspreiden 
over,  een  net  uitwerpen ;  diroengkoepkeun . 

ROENGOE,  =  't  meer  gobr.  reungêu,  1. 
van  denge,  het  hooren ;  ngaroengoe%ho  jren ; 
diroengoe;  karoengoe,  gehoord;  ngaroengoe- 
keun,  naar  iets  of  iemand  hooren,  toe- 
luisteren;  diroengoekeun;  pangroengoe,  het 
gehoor. 

ROENGROENG,  ngbr.;  ngaroengroeng,  =r 
madjik  (zie  padjik),  zijn  intrek  ergens 
nemen,  ergens  <;f  bij  iemand  inwonen; 
ngaroengroengan,  bij  iemand  wonen  of  in- 
wonen; diroengroengan,  bij  zich  ter  in- 
woning hebben. 

ROENGSËB,  ook  roesèb,  (van  kleine  vis- 
sen en)  gratig  zijn,  enkel  of  hoofdzakelijk 
graat  zijn. 

ROENGSING,  pruilen,  zeuren,  zaniken 
(b.  v.  om  iets  te  hebben),  dwingerig;  nga- 
roengsing,  tegen  iemand  om  iets  zeuren 
of  zaniken,  onophoudelijk  om  iets  vragen ; 
diroengsing,  gezegd  van  hem  tegen  wien 
men  om  iets  zanikt. 

ROENGSIT  (Z.-B.,  vgl.  soge),  een  bosch 
enz.,  waarin  (naar  het  volksgeloof)  geesten 
huizen  en  dat  men  niet  straffeloos  kan 
betreden. 

ROENJAD-RANJED,  zie  rattfed  II. 


ROENJAM-RENJOM— ROEKOEB. 


529 


ROENJAM  RENJOM,  zie  renjom. 
ROENTAH,  aanveegsel,  vuilnis,  stof,  in 
•t  algemeen  wat  weggeworpen  wordt  of 
is  (b.  v.  bladeren,  uitgetrokken  gras  of 
onkruid,  afval  van  papier,  enz.);  ook  wel: 
nop  of  pluisje  (z.  a.  op  de  kleeren). 

ROENTAK,  in  verval  (b.  v.  een  stad  of 
land).  Vgl.  boerak  II.  en  baroentak. 
ROENTANQ  RANTINQ,  zie  ranting. 
ROENTIK,  verkl.  met  ngënës,  ngërik  en 
gering  ati,  droevig  gestemd,  droefgeestig, 
kregel,  wrevelig. 

ROENTJANQ,  gleufje  (b.  v.  de  uitholling 
tusschen  den  neus  en  de  bovenlip;  nga- 
roentjang,  een  gleufje  ergens  in  maken; 
diroentjang. 

ROENTOEH,  omvallen,  instorten  (een 
huis,  een  boom,  enz.);  ngaroentoehkeun, 
doen  omvallen,  doen  instorten,  omwerpen; 
diroentoehkeun. 
ROENTOEJAN,  =  rantajan,  zie  rantaj.  P. 
ROENTOENG  ROENTOENQ  (Jav.),  z.v.a. 
patring-iring,  de  een  den  ander  volgende; 
mangkat  roentoeng-roentoeng,  de  een  achter 
den  ander  gaande. 

ROENTOET,  eensgezind,  eendrachtig,  een- 
stemmig, in  de  beste  verstandhouding  met 
elkander  zijn,  in  vrede  of  goed9  harmonie 
leven  (z.  a.  echtelieden  of  vrienden,  zie 
ook  raoet);  njobatna  teüing  koeroentoet,h\iü. 
vriendschap  kenmerkte  zich  door  groote 
eensgezindheid;  loeloes-roentoet,  eig.  besten- 
dig eensgezind,  maar  doorgaans  den  zin 
hebbende  van:  in  volkomen  harmonie; 
karoentoetan,  eensgezindheid,  eendracht, 
onderlinge)  vrede. 

ROEOEM  (vgl.  aroem),  naam  van  een 
plant,  dezelfde  als  djoekoet  wangi  (zie  wangi, 
en  zie  ook  lampoejang);  verder  z.  v.a.  seungit, 
geuren;  roeroeoem,  reukwerk;  paroeoem- 
roeoem,  om  het  lekkerst  geuren. 

ROEP,  werkw.  tusschenw.  voor:  iets 
ergens  op  rollen,  iets  ergens  over  werpen, 
storten  op,  dekken  over,  omdoen,  zich  klee- 
den  (vgl.  rap);  roep  koe  padoeng  lat  koe 
lëmah,  toegedekt  met  de  grafplank,  (de 
ruimte)  aangevuld  met  aarde,  een  gewone 
uitdrukking  voor:  tot  den  dood  toe. 

ROEPA  (Skr.,  rüpa)  k.,  roepi  1.  (vgl.  voarna), 
uiterlijk  voorkomen,  zichtbare  vorm,  ge- 
stalte, fatsoen;  figuur;  verder:  kleur, soort; 
hanieu  roepa,  geen  zichtbare  gedaante  heb- 
ben (van  God);  tanpa  roepa,  zonder  zicht- 
bare gedaante,  geen  lichamelijke  gedaante 
hebben;  goreng  roepa, leelflk  van  gedaante; 
salin  roepa,  van  gedaante  veranderen; 
mindah  roepa,  van  gedaante  verwisselen; 
roepa-roepa,  van  onderscheiden  aard,  vorm, 
kleur  of  soort,  verscheidene,  onderschei- 

SOBHDASSESCH-HOLL.  WOORDÏMB. 


dene,  veelsoortig,  velerlei,  allerlei  ;aaroepa, 
één  van  vorm,  éénvormig,  geltyk,  als;  ook: 
iets,  een  of  ander;  migawe  saroepa,  een  of 
ander    doen;   saroepaning,  allerlei;  saka- 
roepa,  van  denzeliden  vorm,  van  dezelfde 
soort,   aan  iets  of  iemand  geujk,  gelijk- 
vormig; miroepa,  een  gedaante  kragen,  in 
werkelijkheid  aanwezig  ztyn;  ook:  de  ge- 
daante van  iets  of  iemand  aannemen;  mang- 
roepa,  de  gedaante  kragen  welke  het  heb- 
ben moet,  den  vorm  hebben  van,  in  den 
vorm  van,  er  uitzien  als ;  roeroepadn,  er  uit- 
zien als;  ngaroepadn,  aan  iets  vorm  of  ge. 
daante  geven;  diroepadn;  ngaroepakeun,  vor- 
men, een  vorm  of  gedaante  aan  iets  geven, 
fatsoeneeren,  afbeelden;  ook:  de  gedaante 
aannemen  van,  zich  voordoen  in  de  ge- 
daante van;  ngaroepakeun  istri,  zich  voor- 
doen in  de  gedaante  van  een  vrouw ;  diroepa- 
keun,  (aan  iets)  de  gedaante  gegeven  worden 
van;  njaroepakeun,  gelijkmaken  aan  of  met; 
disaroepakeun;    miroepakeun,  de  gedaante 
aannemen  van,  zich  veranderen  in ;  - paroe- 
paan,  gedaante,  vorm,  inz.  nagemaakt  ding, 
wat  nageteekend  is,  afbeelding,  afbeeldsel. 
ROEPAK  {b.p.),  =  loekak,  zie  ald.  P. 
ROEPÉK,  het  tegenoverg.  van  djëmbar  en 
verkl.  met  sing  sarwa  adëk,  nauw,  zeer 
nauw  (b.  v.  een  doorgang);  ook:  benauwd 
op  de  borst  of  in  't  gemoed ;atikamiroepëk, 
mjjn    hart  is  benauwd  (beklemd);  sësëk- 
roepëk,  zeer  benauwd,  het  erg  benauwd  heb- 
ben, doodsbenauwd;  raroepëk,  =  roepëk,met 
verst.;  karoepëkan,  1.  ljjd.  vorm:  benauwd 
ztfn  of  worden;  2.  benauwdheid,  beklemd- 
heid. (Vgl.  boerët  en  tjoepëL) 
ROEPI,  1.  van  roepa,  zie  ald. 
ROEPIHAN,  vruchttros  van  de  djambe  of 
betelpalm. 

ROEPIJAH  (Skr.),  gulden  (hetzfl  koperen, 
roepyah  tambaga,  of  zilveren,  roepjfahperakh 
saroepv'ah,  één  gulden,  enz. 

ROEPI  T,  =  goepit,  smal  van  een  pad  (zóó 
dat  het  slechts  breed  genoeg  is  voor  één 
voetganger);  ook:  smal  van  een  stof,  van 
een  mat,  enz. 
ROERAH,  =  't  meer  gebr.  lotrah,  zie  ald. 
ROEROE,  ngbr.;  ngaroeroe  k.,  ngasaj  1., 
zich  het  lichaam  stevig  wasschen;  nga- 
roeroean  k.,  ngaaajan  1.,  een  ander  het 
lichaam  stevig  wasschen  of  af  boenen  met 
een  doek  of  ander  voorwerp;  diroeroean; 
silih-roeroe,  elkander  af  boenen;  pangroeroe 
k.,  kasaj  1.,  het  voorwerp  tot  zoodanige 
reiniging  gebezigd. 

ROEROEB,  g.w.j  wgaro«roe&,  (een  ltfk)  met 
een  kleed  bedekken;  diroeroeb;  ngaroero&- 
ban,  een  lflk  met  een  kleed  bedekken; 
diroeroeban.  (Vgl.  toeroeb.) 

84 


530 


ROEROEBA— ROEWANG-RA  WING. 


ROEROEBA,  dat  wat  tot  besteking  of  om- 
kooping  gebezigd  wordt  of  gegeven  is, 
geschenk  om  het  leven  of  de  vrijheid  te 
koopen,  omkoopgeld;  tampa  roeroéba,  om- 
koopgeld aannemen;  ngaroeroeba,  iemand 
iets  aanbieden  of  geven  met  het  doel  hem 
om  te  koopen;  diroeroeba;  ngaroeroéba&n, 
iemand  besteken,  iemand  omkoopen ;  diroe- 
roebadn;  paroerosba,  wat  men  iemand  aan- 
biedt of  geeft  ter  omkooping.(  Vgl.  tataroeb  L) 

ROEROED,  1.  z.  v.  a.  palid,  wegspoelen, 
z.  a.  aarde  van  een  dam  (niet  algemeen); - 
2.  =  rorod  IL,  zfln  ambt  nederleggen ;  nga- 
roerosd,  aftrekken,  uittrekken,  iemand  van 
zjjn  ambt  ontzetten,  ontslaan;  diroeroed; 
ngaroeroedan,  iets  verwijderen,  af  wasschen; 
dirosroedan. 

ROEROEQ,  g.  w. ;  ngaroeroeg,  ten  oorlog  of 
op  expeditie  gaan,  ten  strijde  trekken  tegen, 
beoorlogen;  diroeroeg;  ngaroeroegan,  tegen 
een  vorst  of  land  oorlog  voeren ;  dir oeros» 
gan.  (Vgl.  përang.) 

ROEROEH,  ngbr.;  ngarotroeh,  in  brand 
steken,  verbranden,  afbranden;  diroeroeh.  F. 

ROEROEHIT,  haak,  inz.  weerhaak;  nga- 
roeroehitan,  een  haak  of  weerhaak  ergens 
aan  maken;  diroeroehitan. 

ROEROEK,  ngbr.;  paroeroek-roeroek,  sa- 
menwonen ;  ook  =  patoengkoe-tosngkoe  (zie 
ioengkoe);  verder:  (van  twee  kippen)  samen 
in  één  nest  leggen  of  op  één  nest  zitten ;  - 
sirosrosk,  ngbr.;  njiroeroek,  bfy  een  ander  in- 
wonen; (van  jonge  vogels)  onder  de  vleu- 
gels der  moeder  kruipen  of  zi&n;njiroeros- 
kan,  1*  d©  jongen  onder  de  vleugels  heb- 
ben; 2.  b$J  iemand  ztyn  intrek  nemen; 
disiroeroekan. 

ROEROENTOEK,  (van  een  kleedingstuk) 
aflegger;  verder:  versleten  en  niet  meer 
gebruikt  wordende  of  wel  (uit  ouderdom) 
weggedane  metalen  voorwerpen,  oud  roest; 
bèdog  roeroentoék,  een  oude-,  versleten  bëdog; 
roeroentoekan,  verkeeren  in  den  toestand 
van  roeroentoek.  (Vgl.  rongsok.) 

ROEROET-RERET,  zie  reret 

ROES,  alleen  in  roroësan,  met  de  armen 
slaan  (z.  a.  een  klein  kind  of  iemand  die 
in  't  water  ligt);  ook:  trachten bfl  den  wal 
of  b$j  den  kant  op  te  klauteren  (b.  v.  een 
paard). 

ROE8AK  ( Jav.),  =  roeksak  \parang-roesak, 
naam  van  een  frattfc-soort. 

ROE8ÉB,  =  't  meer  gebr.  roengsëb,  zie  ald. 

RQE8KIAT  (Kad.),  verb.  van  boesijat, z.  ald. 

ROE8IT,  ofwel  roeroesit  {b.p.),  =  roedjit.  P. 

ROESOEH,  leven,  geraas,  rumoer,  luid- 
ruchtig en  tevens  wanordelijk,  in  oproer 
ztyn;  ook:  opschudding,  paniek,  oproer 
<vgl.   gosjoer);   verder:  haastig,  gehaast; 


roesoeh-roesoch,  of  roeroesoehan,  in  groote  be- 
weging zfln;  met  veel  beweging,  drukte  of 
haast  doen ;  in  opschudding  zijn,  met  groote 
haast,  zich  reppen;  ngaroeros8oehf  tot  haast 
aansporen;  dirosroesoeh;  ngaroesoehan,  de 
menschen  in  opschudding  of  oproer  bren- 
gen; diroesoéhan;  ngaroesoehkeun,  in  op- 
schudding brengen,  oproer  verwekken^ 
diroesoehksun;karo6%oehan,  wanordelijk  ge- 
schreeuw, opschudding,  beroering,  oproer. 

ROE80EL  (Ar.,  meerv.  van  rasoel,  en  dus 
eig.  gezanten,  doch  ook  enkelvoudig  ge- 
bruikt, zie  rasoel),  gezant,  gezanten. 

ROE8-RA8,  zie  ras. 

ROET,  klanknab.  van  en  werkw.  tus- 
schenw.  voor:  ngising;  zie  ising. 

ROETJAH,  losbandig,  ontuchtig,  een  los- 
bandig of  ontuchtig  leven  leiden ;  karos- 
tjahan,  losbandigheid,  ontuchtigheid,  licht- 
zinnigheid ;  djalan  karoetjahan,  de  weg  der 
ontuchtigheid;  djalma  karoetjahan,  een 
ontuchtig  mensch.  (Vgl.  latjoer.) 

ROETJITA,  verkl.  met  sagala  bisa  en  door 
binangkit,  kundig,  schrander,  knap. 

ROETJOE,  ngbr.;  ngaroetjoe,  verkl.  met 
ngarampas  langlajangan  batoer,  eens  anders 
vlieger  kapen;  diroetjoe. 

ROETJOEK,  palen  of  stokken  tusschen 
welke  men  een  dam  maakt  ter  afkeering 
van  water. 

ROEWA,  ong.  =zroepa,  eigenschap,  ho* 
iets  is,  het  zjjn  van  iets;  salin  roewa,  van 
eigenschap-,  voorkomen  of  aard  verande- 
ren ;  saroewa  k.,  sami  I.,  geljjk,  overeenkom- 
stig, hetzelfde;  ook:  gelijk  ztfn ;  njaroswadnr 
=  mapakan,  zich  gelijkmaken  aan,  zich 
gelijkstellen  met;  njaroswakeun,  iets  aan 
wat  anders  gelijkmaken  of  met  wat  anders 
in  overeenstemming  brengen;  disaroswa- 
keun.  (Vgl.  sama  I.  en  papak.) 

ROEWAQ,  ngbr.;  ngaroswag,  afbreken 
(van  een  huis,  om  het  te  verplaatsen); 
pok  wel:  slechten;  diroewag;ngaroswagan, 
een  huis-,  een  gebouw  afbreken;  diroe- 
wagan. 

ROEWAQ  RAWIG,  zie  rawig. 

ROEWAK  RAWEK,  zie  rawek. 

ROEWAL  RAWEL,  zie  rawel. 

ROEWANQ  (vgl.  loewang),  g.  w.;  ngaroe- 
wang,  (in  den  grond)  begraven  ;diroswang;. 
karoswang,  bedolven  of  mede  bedolven 
geraakt,  ingegraven,  in  den  grond  zitten;, 
(van  de  oogen)  weggedoken  achter  den 
vetten  omtrek;  -piroewang,  val, kuil  [meer 
algemeen  is  echter  piloewang] ;  roewanganf 
graf  kuil;  ngaroewang-roswang,  de  eerste 
ptynen  voor  de  baring,  de  eerste  bewe- 
gingen der  zakkende  vrucht. 

ROEWANQ-RAWINQ,  zie  rawing. 


ROEWANG-RIJOENG—EOMBENÖ. 


531 


ROEWANGRIJOENG,  zie  rijoeng. 
ROEWAS  (ygl.  ros  I.),  geleding  (bamboe 
of  derg.);  Mroewas,  één  geleding,  enz.; 
roewasan,  geleding;  ook:  lid  (z.  a.  vaneen 
vinger);  verder:  geledingen  hebben;  nga- 
roewasan,  iets  in  een  roewas  doen;  diroe- 
wasan.  (Vgl.  lantas  en  poelanter.) 
ROEWAS  RIJEU8,  zie  rijeus. 
ROEWAT,  het  aanwenden  van  ngaroe- 
wat;  -  ngaroewai,  door  middel  van  was- 
sching  (dimandian),  zalving,  het  houden 
van  een  sidëkah,  met  of  zonder  ver- 
tooning van  een  wajang  of  pantoen, 
onttooveren  en  zuiveren  van  een  plaag 
of  ziekte  (een  huis,  een  plek,  een  zieke, 
enz.);  ngaroewat  maneh,  zichzelven  alzoo 
zuiveren;  diroewat;  roewatan,  het  aanwen- 
den  van  ngaroewat;  pangroewat,  middel  tot 
on ttoo vering,  enz. 

ROEWAT  RAOET,  zie  raoet. 

ROEWËD  (Jav.,  verward,  versuft),  z.v.a. 
ngewa  en  geultuh,  van  iets  een  afkeer 
hebben.  P. 

ROEWIS,  het  touw  of  koord  van  een  net, 
dienende  om  het  uit  te  zetten. 

ROGAHALA,  ngbr.;  ngarogahala,  z.  v.  a. 
mërgasa  (zie  përgasa),  maar  sterker :  iemand 
kwellen,  mishandelen,  beleedigen,  ver- 
guizen, ombrengen;  dirogahala. 

ROGE8,  z.  v.  a.  garok,  mottig;  bopeng 
rogesy  erg  geschonden  van  de  pokken. 

ROGO,  ngbr.;  ngarogo,  =  ngarandëg  (zie 
randëg),  stilhouden  (omdat  zich  op  den  weg 
een  bezwaar  voordoet,  b.v.  een  sloot  of 
kloof) ;  raga-rogo,  of  roega-rogo,  elk  oogenblik 
stuiten  op  een  bezwaar  en  stilhouden;  ook 
z.v.a.iemanddielee8t,  maar  niet  voortkan. 

ROGOG,  =  nagogZ  (zie  tagog  en  vgl.  rogrog). 

ROGOK,  uitsteken  (van  sommige  palen 
uit  een  rfl  of  van  sommige  der  oesoek*a 
of  daksparren);  ook  gezegd  vaneen  aantal 
gevelde  of  naar  boven  gerichte  lansen. 

ROGOL  (Jav.),  =  ragrag,  vallen. 

ROGROG,  ngbr.;  ngarogrog,  te  zamen 
stroomen,  te  hoop  loopen  (om  naar  iemand 
of  iets  te  kijken);  verder:  zich  om  iemand 
scharen,  iets  of  iemand  omringen  en  met  de 
blikken  opnemen;  dirogrog.  (Vgl.ronghok.) 

ROH  (Ar.),  Geest  van  God,  geest  uit  God, 
bovenaardsche  geest. 

ROHAKA,  =  pohara,  zie  ald. 

ROHANG,  dial.  voor  rowangy  zie  ald. 

ROHANI  (Ar.,  afl.  van  roh),  geestelijk; 
sipat  rohaniy  wat  geestelijk  is. 

ROHNGAP,  =  reuhngap,  naar  adem 
snakken.  F. 

R0Ï8  (o.  jp.),  =  rawis,  zie  ald.  P. 

ROJ,  werkw.  tusschenw.  voor  mando,enz. 

ROJAL  (het  Holl.  royaal),  royaal  leven, 


veel  uitgeven,  verkwistend  zfln;  karojalan, 
het  verkwistend  zfln,  royaliteit. 

ROJOM,  ngbr.;  ngarojom,  overhangen, 
hangen  over  (b.  v.  een  boomtak  over  den 
weg  of  de  knevel  over  den  mond). 

ROK,  I.  h*j  ofzfl  die 't  is  (bfl  het  krijgertje 
spelen),  de  krijger;  rok-rokan  (Soem.), 
=  tjing  tjingan  (Tjiandj.),  krijgertje  spelen  ; 
men  zegt  ook  tjoktjangan.  [Om  te  weten 
wie  't  eerst  rok,  krijger,  zal  zjjn,  wordt, 
evenals  b#  ons,  afgeteld.  De  kinderen  doen 
dat  b.  v.  met  de  volgende  woorden: 
Djoengdjang, 

si  djoengdjang  si  djambe  wajang, 
ketoek  hidji  pangdaringan, 
nini-nini  moepoe  kembang, 
kembang  naon?  tingtiligoeng  -, 
nong! 
Pakt  de  krijger  een  makker,  dan  tikt  hfl 
hem  onder  't  uitspreken  van  het  woord : 
nong.] 

II.  Voll.  manoek  rok,  naam  van  een 
grooten  mythischen  vogel,  ook  gërgësi 
genaamd. 

ROKE,  ngbr.;  a^alan  roke,  oneffen  en  smal 
bergpad. 

ROK!,  het  Holl.  rok;  idem,nl.opperkleed 
van  een  man,  naar  Europeesch  model: 
heerenrok,  jas;  badjoe  roki,  soldatenjaa. 

ROKO  (van  het  Holl.  rooken),sigaar  [beter 
is  soeroetoe];  ngaroko,  een  sigaar  rooken; 
ook  in  't  algemeen:  rooken. 

ROKOJ,  omgebogen  (en  wel  van  dingen 
die  dat  van  nature  z$|n,  b.  v.  volwassen 
bamboe,  rflpe  pare  en  derg.);  overdr.:  tot^ 
iemand  komen  (b.  v.  van  geluid).  P. 
ROKOTOJ,  =  lokotoj,  zie  ald. 
ROKRAK,  kleine  stukjes  bout,  eindjes,  af- 
gehakte punten  van  stokjes,  afval,  takjes 
en  derg.  (z.  a.  men  wel  op  den  weg  vindt 
liggen);  ook:  penseeltje  van  bamboe  (B.). 
ROKTOK,    maar    meestal   ngaroktok,=z 
noroktok,  zie  toroktok.  P. 

ROL,  het  Holl.  rol ;  zie  ërol;  dirol,  =  dUrol, 
zie  ërol.  -% 

ROMAL  (Bant.),  hoofddoek.  (Zie  ikët) 
ROMAN,  ong.  =  roepa,  voorkomen,  ge- 
daante, gestalte,  uiterlijk;  paroman,  idem. 
ROMBAK,  ngbr.;  ngarombak,  wegnemen, 
opruimen  (b.  v.  een  aanplant  in  een  tuin) 
en  iets  anders  ervoor  in  plaats  zetten; 
ook:  terugnemen  (b.  v.  een  antwoord)  en 
dat  door  een  beter  vervangen;  dirombdk. 
ROMBEH,  de  bloem  van  de hondje^rorom- 
beheun,  =  bëbëlakeun,  zie  bëlak. 

ROMBENQ,=rat0in0,scheuren,gescheurd, 
een  scheur  of  scheuren  hebben,  stuk  zQn, 
met  een  gat  z$Jn  (b.  v.  een  njiroe  of  wan); 
roembang'rombtng,  geheel  gescheurd  zfln, 


532 


ROMBJANG— RONTOG. 


haveloos,  aan  flarden,  met  gaten  ztfn;n?i- 
roe-romb&ngeun,  geiykzyn  aan  een  stukkende 
wan,  sprkw.  voor:  zyn  woorden  niet  in- 
houden, zyn  tong  niet  in  toom  houden, 
babbelachtig  (inz.  van  een  vrouw  gezegd). 
Vgl.  sombeng. 

ROMBJANG,  ~  djamprak,  het  bovenstuk 
van  een  krisscheede.  P. 

ROMBONQAN,stel(muziekinstrumenten). 

ROMPANQ,  verkl.  met  sëmplek  Una  snt- 
seukeutna,  een  kerf  of  breuk  in  het  scherp 
van  een  snytuig,  met  stukken  eruit  en 
stomp  (zoodat  het  werktuig  onbruikbaar 
is);  een  stuk  uit  het  scherp  missen, schaard, 
schaardig,  geschaard.  (Vgl.  regel) 

ROMPEKf  z.  v.  a.  djëmpe  en  rehe,  stil,  een- 
zaam, verlaten,  doodsch  (b.  v.  een  stad). 

ROMPES,  ngbr. ;  ngarompes,  hoog  in  den 
nek  zitten  (van  de  kraag  of  de  karembong), 
zoodat  die  tegen  de  g&oeng  aankomt;  nga- 
rompesan,  de  punt  van  een  plant  (b.  v. 
sampeu)  afbreken  vlak  onder  den  top; 
dirompesan. 

ROMP!  (het  Oud-Holl.  rompje),  vest;  ook 
wel  =  koetang,  zie  ald. 

ROMPOK,  ngbr.;  ngrompok  (Indr.),  met  zyn 
velen  iemand  of  iets  najagen  of  nazetten; 
elders:  rorompok  s.,  imah  k.,  boemi  1., 
iemands  woonhuis,  iemands  woning. 

RONDA  (Port.),  rondgaande  nachtwacht, 
nachtronde;  ngaronda  k.,  ngadjadjah  l.,de 
ronde  doen  (onverschillig  op  welken  tyd), 
rondgaan  om  te  inspecteeren,  een  rond- 
reis maken;  dironda;  karonda,  op  den  rond- 
gang bezocht,  geïnspecteerd;  ngaroronda 
(Z.-B.),  een  kransje  houden  [door  eenige 
jongelingen,  elk  voorzien  van  een  katjapi, 
die  zy  by  afwisseling  tokkelen,  ter  bege- 
leiding van  hunne  eenvoudige  zangen,  P.]. 

RONDJANG,  ngbr.;  ngarondjang,  opsprin- 
gen bü  iemand  of  iets  (z.  a.  een  hond); 
ngarondjangan,  by  iemand  of  iets,  of  tegen 
meerdere  personen  of  zaken,  opspringen; 
dirondjangan.  (Vgl.  rontyat.) 

ROND  JAT,  ngbr.;  ngarondjat,  opsprin- 
gende naar  iets  grepen  (b.  v.  naar  vruch- 
ten), grepen  of  springen  naar  iets  dat  zich 
in  de  hoogte  bevindt,  naar  iets  springen; 
ngarondjatan,  springen  naar;  ook:  herh. 
springen  naar;  dirondjatan;  ngarondjat- 
rondjatkeun  maneh,  z.  v.  a.  „te  hoog  vliegen", 
boven  zyn  krachten  gaan. 

ROMDON,  voll.  antjak-rondon,  een  kleine 
djampana,  zooals  in  een  optocht  wel  mede 
wordt  rondgedragen. 

RONGGENG,  publieke  danseres,  die  het 
dusgenaamde  ngigël  (tandak)  uitvoert; 
iopeng  ronggmg,  een  iopeng  waarbij  een 
publieke  danseres  optreedt;  roronggengan. 


dansen  als  een  ronggeng,  een  ronggeng  na- 
doen. (Vgl.  pandjak.) 

RONGHEJ  AP,  een  zucht  loozen,  diep  zuch- 
ten, den  adem  diep  ophalen  (b.v.  iemand 
die  haastig  geioopen  heeft  of  gevallen  is), 
hy  gen ;  tingronghejap,  idem,  van  velen.  (Vgl. 
rtnghap.) 

RONGHOK,  te  hoop  loopen  om  naar  iets 
of  iemand  te  kyken;  raronghok,  idem,  van 
velen.  (Vgl.  rogrog.) 

RONGKAH,  1.  =  gagah,  dapper,  krachtig, 
verwoed  (b.  v.  strijden);  -  2.  hevig,  in  sterke 
mate,  geweldig,  niet  te  weerstaan  (b.  v. 
een  aanval,  of  z.  a.  van  den  wind) ;  au  gin 
rongkah,  z.  v.  a.  angin  gëde,  een  hevige  of 
sterke  wind. 

RONQKONG,  het  vooroverbukken;  nga- 
rongkong,  zich  vooroverbukken  (b.  v.  om 
iets  op  te  rapen);  dirongkong,  gezegd  van 
hetgeen  waarnaar  men  bukt.  (Vgl.  dongko.) 

RONGOD,  I.  de  zaden  van  de  tèpoes  [die 
evenals  by  de  hondje  uit  den  wortel  op- 
schieten]. 

II.  Vuil  (z.  a.  iemanó>  die  met  zwart  be- 
morst was  en  vervolgens  daar  regen  over- 
heen kreeg);  ook  =  bowek,  pokdalig. 

RONGRONG,  klein  gedierte.  P. 

RONGSOK,  alleen  in  rorongsokan,  oude  of 
versleten  voorwerpen  van  metaal,  oude 
rommel,  oud  JJzer,  oud  koper,  enz.  (Vgl. 
roeroentoek  en  kokorompong.) 

RONJOK  (te  verg.  met  ryoeng),  in  menigte 
byeenzyn ;  ngaronjok,  =  ngaryoeng,  in  me- 
nigte samenkomen  of  byeenzyn,  in  grooten 
getale  zich  om  iemand  of  iets  verzamelen 
of  verzameld  zyn  (zie  ook  by  bëngkoeng); 
ngararonjok,  =  ngaronjok,  maar  met  verst.; 
roronjokan,  in  troepen  of  groepen  byeen 
of  verzameld  zyn. 

RONOM,I.  g.w.;ngaronomf  met  zyn  velen 
of  allen  te  gelijk  op  iemand,  eenigen  of  iets 
aanvallen;  met  zyn  velen  iemand,  eenigen 
of  iets  omringen  (met  slechte  bedoeling) ; 
dironom. 

II.  (Z.-B.),  by  avond  met  een  flambouw 
vogels  zoeken  en  ze  door  middel  van  een 
bamboestaak  met  leugeut  vangen. 

RONTEK,  voll.  lawe  roniek,  een  vlaggetje 
aan  een  lans. 

RONTJOD,  =  lesot,  van  iets  los,  van  iets 
af;  karorontjodan,  =  karoegian  (maar  ster- 
ker), door  schade  getroffen  zyn. 

RONTJONG,  veel  opengekapte  plekken 
hebben,  inz.  van  een  bamboe-aanplant;  met 
ledige-,  onbeplanto,  onbewoonde  plekken. 

RONTOG,  vernield,  verwoest  (een  ryst- 
halm  door  de  vogels,  een  tuin,  enz.);  verder: 
oud,  weinig  meer  opleverende  (b.  v.  eenkof- 
fletuin);  ook:  een  koffletuin  afschryven, 


RONTOK— ROWAJ. 


533 


aan  zichzelven  overlaten ;  rorontogan,  afge- 
dankt; ngarontogkeun,  (een  tuin)  niet  onder- 
houden, laten  verwilderen;  dirontogkeun. 

RONTOK,  g.w.;  ngarontok,  zich  met  kracht 
op  iemand  of  iets  werpen  (b.  v.  een  tijger 
op  zijn  prooi  of  een  jager  op  een  dier  dat 
hy  najaagt),  met  kracht  grijpen,  iemand 
forsch  aangrepen;  ook:  in  vervoering  of 
haastig  omhelzen  of  omvatten;  dirontok; 
parontok-r/mtok,  zich  op  elkander  werpen, 
elkander  forsch  aangrepen,  enz. 

ROPEJA,  ngbr.;  ngaropeja,  ong.  =  nga- 
rawatan,  op  iets  acht  slaan,  van  iets  notitie 
nemen,  zich  met  iets  hemoeien.it ts  regelen; 
diropeja. 

ROPOH  (vgl.  riposh),  =  repoh,  zeer  oud, 
hoogbejaard,  stokoud;  ook:  te  oud  (b.  v. 
te  velde  staande  rijst  of  eenig  ander 
gewas). 

ROPONQ,  verkl.  met  latyangan,  met  gaten, 
vol  gaten  zijn. 

RORAK,  =  't  meer  gebr.  lorak,  zie  ald. 

RORENG,  =  't  meer  gebr.  loreng,  z.  ald. 

RORIS,  ==  't  meer  gebr.  loris,  zie  ald. 

ROROD,  ngbr.;  ngarorod,  1.  een  stuk  goed 
dat  gebatikt  is  van  de  was  ontdoen  {batik 
geus  beunang  ngahideung  diasoepkeunkana 
tjai,  soepaja  ragrag  malamna);  ook  in  't 
algemeen:  afweeken;  -  2.  (van  vorsten  of 
andere  voorname  lieden)  het  overschot 
van  hun  maaltijd  aan  ondergeschikten 
laten  voorzetten;  -  3.  (vgl.  roeroed)  ontzetten 
van  zijn  ambt,  uit  zijn  ambt  verwijderen, 
afstooten,  verdrijven,  ontslaan  {vg\.potjot); 
dirorod;  tirorod,  afvallen  (b.v.  een  slinger- 
plant boven  van  den  boom,  om  welken 
zij  zich  had  geslingerd);  rorodan%  1.  van 
sesa,  overschot  van  den  maaltijd  van  een 
voornaam  mensch,  afval. 

ROROQ,  een  aaneenschakeling  van  sawah- 
vakken,  geen  bepaalde  maat  aanduidende; 
rorogan,  idem;  ook:  een  onderdeel  van  het 
Inl.  weeftoestel  [zijstuk,  bamboezen  koker, 
ook  tot  bergplaats  dienende];  dadampar 
rorogan,  een  blok  waarin  de  rorogan  met 
twee  houten  steunsels  bevestigd  zit. 

ROROQOH,  ngbr.;  ngarorogoh,  iemand 
terwijl  hij  slaapt  iets  ontfutselen  of  ont- 
nemen; ook :  een  vrouw  in  haren  slaap 
overvallen  om  haar  te  onteeren. 

ROROK,  ong.  ==  pangatik,  oppasser,  op- 
passter,  verpleegster  (van  een  kind); 
in  Boem.  ook  =  bobos  tete,  zoogster,  min ; 
ngarorok,  =  ngatik  (zie  katik),  een  kind 
verplegen,  oppassen,  verzorgen;  dirorok, 
(van  een  kind)  verpleegd-,  verzorgd  wor- 
den; ook :  door  iemand  tot  kind  worden 
of  zijn  aangenomen.  (Vgl.  poeloeng.) 

RQROMPOK,  zie  rompok. 


RORONQ,  geheel  bezet  met  groote  edel- 
gesteenten. P. 

RORONQKENQ  (Z.B.),  een  kleine  soort 
van  kikvorsch,  soort  bantjtt. 

RORONGKO  (Z.-B.),  =  rorompok,  zie  ald. 

RORONQKONQ,  karkas,  rif  (van  een  dier 
of  mensch). 

RORONGO,  naam  van  een  soort  kleine 
vliegen. 

R0R08,  =  't  meer  gebr.  lolos,  zie  ald. 

R0R080N,  licht  stampen  (b.  v.  een  kleine 
hoeveelheid  rijst,  om  de  korrels  niet  te 
breken).  P. 

ROROTEK,  ngbr.;  ngarorotek,  naar  iets 
zoeken  (z.  a.  in  een  bosch);  ngarorotek 
soeloeh,  hout  sprokkelen;  dirorotsk.  (Vgl. 
tjokrek.) 

ROS,  I.  =  roewas%  geleding. 

II.  Het  Holl.  roos;  idem,  voll.  këmbang 
ros.  (Vgl.  aermawar  en  goelo.) 

ROSA,  sterk,  krachtig,  krachtvol,  hevig; 
verder:  kracht;  ook  wel  z.  v.  a.r<ya,veei; 
ngarosa,  in  kracht  of  hevigheid  toehemen, 
aanwakkeren,  met  kracht  doen;  rorosa- 
anan,  zich  inbeelden  sterk  te  zfln,  zich 
als  sterk  voordoen;  karosadn,  kracht, 
sterkte,  hevigheid. 

ROSEJA,  ngbr.;  barangroseja,  zich  in 
eenig  opzicht  laten  gelegen  liggen  aan, 
zich  inlaten  met;  teu  barangroseja,  zich  niet 
bekreunen  om;  miroseja,  zich  aan  iemand 
gelegen  laten  liggen,  voor  iemand  goed 
zorg  dragen ;  naha  teu  miroseja  9  bekommert 
g^j  u  daar  niet  over?  dipiroseja. 

ROSKAM  (het  Holl.  roskam),  idem;  in 
gebruik  nevens  kèkërok  (zie  kërok). 

ROSLAN,  het  Holl.  Rusland;  idem,  voll. 
tanah  Boston;  oerang  Roslan,  Bus,  de 
Bussen. 

ROT,  werkw.  tusschenw,  voor  drinken 
en  ook  wel  voor  ruiken.  (Vgl.  règot.) 

ROTI  (Hind.),  brood;  roti  toshoer,  droog 
brood;  toekang  roti,  broodbakker. 

ROTJEK  (vgl.  otjsk)y  opgekrabd  of  om- 
gewoeld zijn  (van  den  grond,  z.  a.  wan- 
neer er  met  voet  of  poot  in  gewoeld  is). 

ROTJOP  (vgl.  tjop),  het  steken  van  vele 
doorns  of  scherpe  steenen,  in  den  voet; 
ook:  de  pijn  die  men  voelt  als  men  zich 
aan  doorns  of  andere  scherpe  dingen  be- 
zeert, stekende  pün;  rarotjop,  overal  in 
den  buik  een  steking  gevoelen. 

ROTO,  =  bëlèwoek,  morsig,  bemorst, 
vuil. 

ROWA,  1.  van  loba  (XJiandj.,  Tomo  en 
elders,  maar  in  het  centrum  derPreanger 
niet  in  gebruik),  veel,  velen. 

ROWAJ,  voll.  katjang  rotoaj,  naam  van 
een  peulsoort  [men  heeft  een  zoete  die 


534 


ROWAK— SAAPAN. 


onschadelijk  is,  maar  ook  een  bittere  en 
eenigssins  bedwelmende  soort  die  schade- 
lijk is,  vooral  voor  zwakke  kinderen]; 
rovoaj  ngora,  verbl.  uitdr.  voor  këpokan,  en 
dit  een  speling  op  kapok,  zie  ald.  (Vgl. 
ratoeuj.) 
ROWAK,  ngbr.;  ngarowak,  zich  de  huid 


openschaven  of  openscheuren;  karowakan , 
(van  de  huid)  opengescheurd.  P. 

ROWANG,  de  onbepaalde  afstand  of 
ruimte  tusschen  twee  styien  van  een  huis ; 
imah  opat  rotoang,  een  huis  van  vier  styien 
breed;  rovoangan,  met rowang'Q,  in  rotoang'» 
afgedeeld  zyn. 


S. 


SA,  I.  achtste  letter  van  het  Soend. 
alphabet. 

II.  Een  voorv.  (eig.  de  korte  vorm  van  ësa, 
één).  Het  heeft  in  't  Soend.  een  zeer  omvang- 
rijke taak  te  vervullen,  waarvan  hier  alleen 
de  hoofdpunten  kunnen  worden  vermeld: 
lo  wordt  het  verbonden  met  telwoorden,  die 
dan  worden  aangeduid  als  de  eenheid  der 
getalsbenaming,  door  het  woord  uitge- 
drukt, b.  v.  sahidji,  één,  een  enkele; 
êapoeloeh,  één  tiental,  tien;  salawe,  één  vyf 
en  twintigtal,  vyf  en  twintig.  -  Geheel  de- 
zelfde bet.  heeft  het  2°,  zoo  het  geplaatst 
is  voor  andere  benamingen  van  hoeveel- 
heid (het  wisselt  dan  in 't  gebruik  dikwijls 
af  met  hidji),  b.  v.  sapoë,  een  dag;  sadjam, 
een  uur;  satëngah,  een  helft,  de  heift;  sapa- 
sang,  een  paar,  een  span;  oasiki,  een  korrel, 
een;  samtik,  een  beetje,  een  weinig;  saki- 
tjeup-mata,  een  oogwenk;  sapangoedoedan, 
ééns  het  rooken  van  een  oedoed,  d.  i.  zoolang 
het  rooken  van  een  oedoed  duurt,  enz.  -  In 
gevallen  als  zoo  pas  opgegeven,  staat  het 
80  ook  voor  ons:  „in  de",  „per",  b.  v. 
sadjam  sasendok,  per  uur  een  lepel;  ga- 
djihna  saboelan  lima  rispte,  zyn  loon  is 
per  maand  vyf  gulden.  -  4°  heeft  sa  de 
bet  van:  „gemeen  hebben  met  elkander" 
(van  twee  of  meer  personen),  nl.  dat- 
gene wat  door  het  woord)  waarvoor  het 
gevoegd  iB  wordt  aangeduid,  b.  v.  saroepa, 
hetzelfde  voorkomen  hebben,  geiyk  zjjn 
van  gedaante;  sanijat^  denzelfden  zin 
hebben,  één  van  zin  zyn;  sabagdja-satji- 
laka,  geluk  en  ongeluk  gemeen  hebben, 
in  geluk  en  ongeluk  één  zi}n  ;8aboboko  reu- 
ajeung,  uit  dezelfde  boboko  met  elkander 
eten,  enz.  -  6"  bet.  dit  voorv.:  „geheel,  al,  met 
inbegrip,  met  alles,  met  allen"  [herhaling 
van  den  begin-medeklinker  met  bybehoo- 
renden  klinker  of  wel  van  het  geheele 
woord  is  hierby  menigvuldig],  b.  v.  sana- 
gara,  de  geheele  stad;  saparabotna,  al  de 
meubelen,  al  de  gereedschappen  \saoemoer 
of    saomoer-oemoer,  het   geheele   leven; 


sapandjang,  de  geheele  lengte,  over  de 
geheele  lengte,  zoolang  als;  sapopoë,  den 
geheelen  dag;  sapeupeuting,  den  geheelen 
nacht;  sadnak-intjoena,  met  (met  al)  zyn 
kinderen  en  kleinkinderen,  met  al  zijn  nako- 
melingen; sakoewat-koewat,  met  (uit)  alle 
macht,  enz.  -  6°  drukt  het  voorv. uit  ons  be- 
grip „naar',  b.v.  sakoemaha,  geheel  zooals, 
naar;  satimbakm,  naar  het  bevel;  sapiwoe- 
roek,  naar  het  onderwijs.  -  7°.  dient  het 
veelvuldig  tot  meerdere  bepaling  of  tot 
versterking  van  het  begrip,  door  het  woord 
waarmee  het  verbonden  is  uitgedrukt,  b.  v. 
samemeh,  vóór,  van  meh,  byna;  zoo  ook  by 
sahyeu,  sakitoe,  sadjaba,  sadjëro,  sapisan, 
samalah,  sangët  (van  angët)  en  een  groote 
menigte  andere  woorden.  -  Uit  de  beteeke- 
nis  van  „geheel",  vloeit  8°  voort  die  van • 
„terstond  op,  terstond  na",  b.  v.  saënggeus 
of  sanggeus,  na  afloop,  nadat;  sabada,  ter- 
stond na ;  sadatang,  na  aankomst ;  saboebar, 
nadat  men  uiteen  gegaan  was.  -  9<>  bet.  dit 
voorv.  z.  v.  a. ieders  eigen  (ook  hierby  wordt 
de  beginmedeklinker  met  bybehoorenden 
klinker  ofwel  het  geheele  woord  herhaald), 
b.  v.  ngaroewang  sapapatenna-sapapatenna, 
ieder  zyn  eigen  dooden  begraven;  moeroe 
saënggonënggonna*  ieder  zich  begeven  naar 
zyn  eigen  huis.  -  Volgens  P.  heeft  sa  10°  in 
Bantam  ook  de  beteekenis  van  „aandoen, 
voorzien  zyn  of  zich  voorzien  van",  b.  v. 
sasamping,  een  sarong  aandoen,  en  wordt 
dit  voorv.  daar  zóó  ook  in  de  g.  w. 
gebruikt. 

SAAB,  warm  (z.  a.  een  plek  in  een  hawoe 
die  zich  in  de  nabyheid  van  het  vuur 
bevindt);  ook  in  't  alg.:  de  uitwerking 
die  een  nabyzynd  warmer  mensch,  dier 
of  voorwerp,  heeft  op  een  kouder  mensch, 
dier  of  voorwerp;  warmte  of  gloed  van 
zich  doen  uitgaan  of  afgeven.  (Vgl.  soeoeb.) 

SAAPAN,  een  bamboezen  voorwerp  dat, 
aan  weerszyden  verlengd,  in  een  rivier 
geplaatst  wordt  met  de  opening  stroom- 
opwaarts, om  visch  te  vangen. 


SAAR-SABOEN. 


585 


3 AAR,  ngbr.;  njadrkeun,  =  ngeuweuh- 
èeun,  te  niet  doen;  disadrkeun. 

8AAT,  I.  droog,  droog*  liggen  (een  rivier, 
een  sawah,  een  vjjver,  enz.)t  opgedroogd, 
niet  meer  vloeien,  gestelpt;  ook:  geen 
zog  meer  hebben,  geen  melk  meer  geven; 
noe  sadt,  het  droge;  njadtan,  droogmaken, 
het  water  laten  wegloopen,  droog  laten 
worden,  droog  laten  liggen (b. v.  eensawah); 
disadtan;  kasadtan,  door  droogte  overval- 
len worden  of  ztfn,  in  hevige  mate  dorstig 
zjjn,  niet  te  drinken  hebben;  njadtkeun, 
droog  doen  of  laten  worden,  droog  doen 
ztyn,  laten  opdrogen;  disadtkeun. 

II.  (Ar.)  wjjle,  poosje,  oogenblik;  sasadt, 
een  wyie,  een  oogenblik. 

SABA  (Skr.,  sabha),  ngbr.;  njaba  k., 
angkat  1.,  er  op  uitgaan,  op  reis  gaan  of 
ztyn;  disaba,  =  disorang,  begaan-,  betreden 
worden  (b.  v.  een  weg);  kasaba,  =  kasorang, 
begaan,  betreden,  bereisd ;  lawas  ten  kasdba 
djalma,  in  lang  niet  door  menschen  begaan; 
njanjabadn,  uitstapjes  of  reizen  maken; 
mangnjabakeun,  ter  wille  van  iemand  er 
op  uit  gaan,  iemand  uit  den  weg  gaan, 
ontloopen;  dipangnjabakeun;  -pangnjabadn, 
reis,  tocht. 

8ABAB  (Ar.)  k.,poerwal, reden,  oorzaak, 
om  reden,  omdat,  dewijl ;  teu  aja  noe  djadi 
tabab,  er  is  geen  reden  voor,  er  is  geen  aan. 
leiding  toe;  mariksa  sabab,  naar  de  be- 
weegreden van  iets  onderzoek  doen,  ver- 
antwoording  vragen;  Una  sabab,  om  reden, 
omdat ;  iapi  euweuh  sababna,  maar  zonder 
reden  (oorzaak).  Vgl.  karana  en  matak. 

SABAK,  lei  om  opteschrjjven,schrtyflei. 

8ABAN,  I.  =  oenggal  (maar  fijner,  zoo- 
dat het  ook  als  1.  gebezigd  wordt),  elk, 
elke,  ieder,  een  iegeHJk;sa&an-*o6an,idem, 
met  verst. 

II.  (Ar.,  sjaban),  naam  van  de  achtste 
Mohammed,  maand,  voll.  boelan  Saban  [ook 
boelan  Bëwah  genoemd]. 

8ABANDAR  (Perz.,  sjahbandar),  haven- 
meester. (Zie  ook  bandar  I.) 

8ABAR  (Ar.,  tsabar),  geduld,  kalme  be- 
rusting, lijdzaamheid;  verder:  geduldig, 
gedwee,  ïydeltik,  lijdzaam,  zacht  van  ge- 
moed, overgegeven,  onderworpen,  lank- 
moedig; masing  sabarl  weer  geduldig  1 
milampah  sabar,  geduld  oefenen;  njabar- 
njabar  maneh,  zich  kalmeeren;  njabaran, 
jegens  iemand  of  iets  geduldig  ztfn,  iemand 
met  geduld  verdragen;  disabaran;  süih- 
eabaran,  elkander  verdragen ;  njabarkeun, 
tot  lijdzaamheid  aansporen,  tot  kalmte 
brengen,  trachten  te  verduren  of  te  ver- 
dragen; njabarkeunpikir,  zich  tot  lijdzaam- 
heid of  geduld  dwingen  of  stemmen  ;disa- 


barketin;  kasabaran,  geduld,  lijdzaamheid, 
lankmoedigheid.  (Vgl.  sareh  en  asrah.) 

8ABARA,  verk.  van  eabaraha,  zie  baraha. 

8ABATAE,  =  samëmënahentoemaninah, 
ong.  hetzelfde  als  senang  ati,  rusten  van 
den  arbeid,  tot  rust  komen,  rustttfd  houden ; 
verder:  door  niets  of  niemand  gestoord 
worden,  ongehinderd  zfln  gang  gaan,  zich 
aangenaam  gevoelen,  op  ztfn  gemak  zjjn. 
vrjj  zfln  van  zorgen,  het  ruim  hebben, 
door  geen  zorgen  gekweld  worden. 

8ABDA,  z.  v.  a.  lahiran;  njabda,  z.  v.  a. 
ngalahir;  zie  lahir. 

8ABËLIT  (Z.-B.),  hetzelfde  als  ikët  en 
romalt  hoofddoek. 

8ABËT,  g.  w.;  njabët,  slaan  (met  een 
zwaard  of  derg.),  houwen,  athouwen,  af- 
slaan;  sakali  njabët  meunang  tiloe  djalma, 
in  één  (zwaard)slag  trof  htf  drie  man;  ook 
wel  van  slaan  met  iets  andeis  dan  een 
zwaard  gebezigd  (b.  v.  met  een  zweep); 
disabët  koedana,  hfl  sloeg  zjjn  paard  (met 
de  zweep);  kasabët, 'neergehouwen, neerge- 
sabeld, verslagen  (z.  a.  door  het  zwaard). 

8ABIL  (Ar.,  eig.  weg,  w\jze,  verplichting), 
voll.  sabiloellah,  de  weg  Gods,  d.  i.  de  Mo- 
hammed, godsdienst;  verder:  de  heilige 
strijd  voor  den  Mohammedaanschen  gods- 
dienst; përang  sabil,  hetzelfde;  leungeun 
koedoe  dipake  përang  sabil,  gebruik  uw  arm 
tot  den  heiligen  oorlog;  ook  (nl.  eabit): 
hevig  strQden,  streden  met  doodsverach- 
ting; sëdjana  ënggeus  sabil,  zty  waren  be- 
sloten te  overwinnen  ofte  sterven;  overdr.: 
strijd  voeren  in  het  gemoed  (z.  a.  tegen 
een  boozen  lust,  tegen  een  hartstocht  of 
tegen  verzoeking),  inwendig  strijd  hebben, 
in  zielestrjjd  ztfn,  in  hevige  benauwdheid 
ztfn,  tweestrijd;  ook  van  een  barende 
vrouw:  het  zwaar  hebben,  het  benauwd 
hebben;  maot  sabil,  gesneuveld  in  den 
heiligen  oorlog. 

SABIT,  ngbr.;  njabit,  zich  ergens  mede 
inlaten  of  bemoeien,  met  iets  te  maken 
hebben;  njabit-njabit  kana  Hindoe,  z.  v.  a. 
mawa-maioa  kana  Hindoe,  op  Hindoesche 
wjjze  ingericht,  alle  kenmerken  van  Hin- 
d  oeschen  oorsprong  dragen ;  ïcasabit,  in  iets 
betrokken  raken  (inz.  in  een  kwade  zaak), 
door  iets  medegevoerd  worden  of  ztfn. 

8ABLA  (b.  p.),  ss  sabda  en  omong,  z.  ald.  P. 

8ABLAK,  =  't  meer  gebr.  aëbret,  zie  ald. 

8ABOEK  k.,  beulitan  1.,  gordel  [door  jon- 
gens  en  mannen  gebezigd  tot  bevestiging 
van  de  sarong];  pisaboekan,  =  tjangkeng, 
het  middel;  disaboék,  zich  gorden,  omgord 
z|jn;  njaboekan,  iemand  gorden;  disa- 
boekan. 

SABOEN,  I.  (Ar.,  tsaboen),  zeep ;  ty'Sabom, 


586 


SABOET— SADRAH. 


zeepwater ;  njaboen,  afzeepen;  disaboen,  met 
zeep  gewasschen  worden. 
II.  (Bad.),  beteldoos. 
SABOET  (Z.  B.),  de  harige,  vezelachtige 
schil  Tan  sommige  vruchten  <b.  v.  djëboeg, 
kalapa  en  derg.)f 

8ABONGBRONQ,  «■  samaneja,  gewoon, 
natuurlek,  gemeen;  teu  (of  lam)  sabong- 
brong,  niet  gewoon,  niet  natuurlek,  onge- 
woon, buitengemeen. 

8ABOT  (samentr.  van  saboewat,  zie  boe- 
wat  II.),  3?  meungpeung,  terwfll,  onderwijl, 
bezig  zgnde  met,  gedurende  den  ttyd  dat; 
sabot  keur  koempoel,  onderwijl  zfl  vergaderd 
waren,  gedurende  de  vergadering. 
8ABRAHA,  ==  sabaraha,  zie  baraha. 
8ABAANQ,  groene  Spaansche  peper  (vgl. 
tjabe);  sasabrangmm,  brandig  (een  brande- 
rig  gevoel  hebben)  aan  mond  of  lippen; 
njabrangan,  in  of  op  iets  sabrang  doen; 
disabrangan, 
•ABBtN  (Z.-B),  naam  van  een  zee  vis  eb. 
8AD,  verk.  van  djasaa\  zie  ald. 
8ADA,  geluid»  toon,  stem  (inz.  van  dieren 
en  voorwerpen,  maar  ook  wel  eens  van 
menschen;  vgl.  sora  en  oeni);  disada,  ge- 
luid geven,  zich  laten  hooren,  fluiten,  zin- 
gen, klinken»  ruischen  (van  muziek),  knal- 
len, bulderen,  lpsbranden(z.  a.  geschut),enz. 
8ADAGORI,  naam  van  een  plant  met  een 
geel  bloempje,  een  onkruid.  [Het  sap  wordt 
voor  oogwater  gebruikt.] 
$AOAJA,  zie  daja. 

8ADANG,  voll.  tangkal  sadang,  naam  van 
een  boomt 

8ADAP,  ngbr.;  njadap,  palmwyn  (lahang) 
aftappen;  toekang  njadap,  af  tapper  van 
palmwtyn;  dieadap,  (van  den  fcatoowy- boom) 
getapt  worden;  «adopan,  de  bloemsteagel 
van  den  kawoeng  {leungeun  kawoeng),  of 
Uever  de  opening  daarin,  waarondermen 
den  lodong  hangt  om  het  uitdruppelende 
vocht  op  te  vangen;  toengkoel  ka  djoekoet 
ianggah  ka  ëodapan,  sprk  w.  voor:  zich  alleen 
met  eigen  arbeid  of  zaken,  van  welken  aard 
die  dan  ook  mogen  ztyn,  bemoeien;  panja* 
dapan,  het  aftappen  van  het  kawoeng- 
vocht;  iaja  halodo  panjadapan,  er  is  geen 
droog  weer  (geen  geschikt  oogenblik)  om 
den  kawoeng  te  tappen,  sprkw.  voor:  met 
ztfn  huisgenoot  of  huisgenooten  geen 
oogenblik  in  vrede  leven,  maar  besten- 
dig twisten,  tot  nadeel  ook  van  den 
arbeid. 

8ADARÜAH  (Ar.,  teadarijah),  een  over- 
kleed  door  Arabieren  en  hadjfa  gedragen, 
een  soort  van  lang  vest. 
8ADAR-80DOR,  zie  sodor. 
8ADID  (Ar.,  tsadid),  verkl.  met  djopoh, 


bloederig  vocht,  vurig  water  (z.  a.  b.  v.  uit 
een  zweer  of  zweertje  vloeit). 

8ADIJA  (Skr.,  sajja),  =  sajoga  k.,  sajagi 
en  paranios  1.,  gereed,  bereid;  ook:  zich 
rusten ;  geura  sadijal  maak  je  gereed !  sasa- 
dijadn,  in  gereedheid  brengen,  in  orde 
maken,  toebereidsels  maken  (b.  v.  voor 
een  feest) ;  njadijadn,  voor  iemand  bereiden 
of  toebereidsels  maken,  voor  iemands  ont- 
vangst klarigheid  maken ;  disadijaiïn;  nja- 
dijakeun,  iets  of  iemand  gereedmaken, 
uitrusten  of  toerusten;  ook:  iets  gereed- 
leggen;  disadijakewn;  -  poë  (peuting)panja- 
dijadn,  dag  (nacht)  der  voorbereiding  (b.v. 
voor  Lëbarari).  Vgl.  tjawis, 

8ADIK  (Ar.,  tsadiq),  oprecht,  waarachtig» 
getrouw.  (Vgl.  sidik) 

8ADJARAH  (Ar.,  sjadjarah),  geslachte- 
boom,  geslachtl^st,  stamboom ;  $oerat  sa- 
djarah,  geschreven  geslachtiyst.  (Vgi.wr- 
süah.) 

8ADJ1,  een  rond,  veelal  met  sébe  ver- 
sierde bak,  welke  gezet  wordt  over  een 
geschenk  dat  men  iemand  aanbiedt;  ook: 
geschenk,  offer  (b.  v.  aan  een  goeroe  of 
paradji);  malar  tadji,  een  geschenk  of  gave 
bedoelen  of  begeer  en;  ioetoep  sadji,  hetzelfde 
als  sadji,  de  genoemde  bak;  saeadjen,  1. 
=  soesoegoeh,  maal,  gastmaal;  -2.  geschenk, 
offer  (nl.  van  spjjs);  -  3.  =  bëbèkêlan,  toe- 
bereide spijzen  om  op  reis  mede  te  nemen; 
panadjen  (Kad.),  1.  dat  wat  iemand  voor 
een  djampe  of  voor  de  daarbij  behoorende 
medicijnen  betaalt ;  2.  het  geheim,  de  eigen- 
lijke invloed  van  een  djampet  panadjennm. 
8AD0,  gewone  Inl.  benaming  van  het 
tweewielig  rijtuig,  bekend  onderden  naam 
van  dos-a-doB. 

8AD0E,  I.  ngbr.;  sasadoe,  vergiffenis  vra- 
gen; kasadoe,  alleen  in  deoudeuitdr.:jpwn 
êapoen  kasadoe  poehoen,  een  term  welke 
dient  om  by  den  aanvang  eener  onder- 
neming vergiffenis  te  vragen  voor  een 
mogelijk  te  begane  feil;  përsadoe,  =  pra- 
sapa,  zich  met  een  eed  of  vervloeking 
verbinden;  pasadoean,  ong.  =  radjah,  for- 
mulier tot  het  vragen  van  vergiffenis  voor 
eventueele  tekortkomingen  by  het  voor- 
dragen eener  pantoen  (P.). 

n.  (Waarsch.  samentr.  van  eaddoe,  zie 
adoe;  njadoekeun,  dieadoekeun,  met  't  gezicht 
naar  elkander  toe  zitten  praten.  P. 
8ADOEKI,  voll.  ahli  Sadoeki,  Sadduceër. 
8ADOER,  een  metaalmengsel  dienende  tot 
verzilvering  van  koeningan  of  geelkoper; 
njadoer,  een'  voorwerp  van  koeningan 
verzilveren;  disadoer. 

•ADR AH,  ~pasrah,  overgegeven,  onder- 
worpen; banda  sadrah,  goed  dat  aan  nie- 


SADYA— SAHLAT. 


53? 


mand  bepaald  toebehoort;  njadrakkeun,  = 
masrahkeun,  overgeven,  zich  onderwerpen ; 
disadrahkeun. 
8ADYA,  poëtisch  voor  sadya,  zie  ald. 
8AE,  1.  van  hade  en  van  af  o«s,  goed,  schooc, 
fraai;  ook:  het  is  goed,  het  is  schoon; 
sae  pisan,  zeer  goed,  't  is  zeer  goed;  disae, 
1.  van  dihadean  (zie  hadé)\  njaekeun,  iets 
goed  maken,  herstellen,  verfraaien;  ook: 
het  huwelflk  van  jongelieden,  die  reeds  in 
hun  jeugd  met  elkander  verbonden  waren, 
ztyn  beslag  geven;  disaekeun;  kasaean,  1. 
van  kahadean  en  van  hahadean,  1.  goedheid, 
deugd,  braafheid;  -  2.  iemand  met  wien 
men  op  een  goeden  voet  is;  met  iemand 
op  vriendschappelyken  voet  omgaan. 

8AEH,  naam  van  een  boompje  dat  tot 
beechaduwing  va*h  koffiepl anten  gebezigd 
wordt  [van  de  schors  maakt  men  daloewang 
en  ook  een  soort  van  touw]. 

8AEMBARA,  met  elkander  een  wedstrijd 
voeren  om  iets  (b.  v.  om  een  prinses); 
njaembarakeun  salira,  om  zich  een  wed- 
strijd laten  voeren. 

8AENG,  ngbr.;  pentjok  saeng,  een  soort 
van  lans  (R);  sasaengan,  =  reureudjeungan 
(van  reudjeung)  en  palaseroe;  zie  ald.  en 
vgl.  tetoang. 

8AER,  I.  ngbr.;  saeran,  naam  van  een 
zwart  vogeltje,  tot  de  roofvogels  behoo- 
rende  [het  aast  op  papatong's  en  andere 
derg.  insecten];  hawomg  saeran,  een  andere 
naam  voor  hawomg  gendjah  (zie  gendjah). 
II.  Soemaer,  verkl.  met  loetcak-lejok,  wie- 
gelen, staan  te  wiegelen;  awi  soemacr,  bam- 
boe die  reeds  hoog  is  opgeschoten  maar 
nog  geen  of  slechts  enkele  bladeren  heeft; 
awi  soemaer  di  pasir,  sprkw.  voor:  met  alle 
winden  waaien,  onstandvastig,  trouweloos. 
8AEUR,  g.  w.;  njaeur,  in  (een  kuil)  laten 
loopen    (zand   of  derg.),  vullen,  hoogen; 
disaeur;  njaeuran,  vullen  (z.  a.  een  kuil  met 
zand),  ophoogen  (z.  a.  een  laagte),  aan- 
aarden,  volgooien,  dempen;  njaeuran  goe- 
nomg   koe   keusik  (taneuh),  sprkw.  voor: 
geven  door  iemand  die  minder  heeft  aan 
een  die  meer  heeft.  (Zie  ook  oeroeg  en  sagara.) 
8AQ,  =  hag,  pas  op!  wacht  maar! 
8AOA,  naam  van  een  plant  (ook  tfoege- 
heeten)    die    spruwwerende   eigenschap- 
pen bezit  (oebar  sartfawan);  siki  saga,  of 
eenv.  saga,  de  roode  pitjes  van  saga,  die 
door  kamasan'e  veel  tot  goudgewicht  ge- 
bruikt  worden. 
8AGAH-8OEGOEH,  zie  soegoeh. 
8AGALA,  zie  gala. 

8AQARA  (Skr.,  sagara),  =  laoet,  zee, 
oceaan;  ngawoerkeun  oêjah  ka  sagara, zout 
in  den  oceaan  strooien,  sprkw.  voor:  door 


iemand  die  minder  heeft  geven  aan  een 
die  meer  heeft.  (Vgl.  saeur.) 
8AQËD,  I.  (Jav.),  =  bisa,  zie  ald. 
II.  =  sësèg  IL,  zie  ald. 
8AQEUJ,  een  uitroep,  ong.  =  moal  en 
hamo:  't  is  niet  mogelijk!  het  is  volstrekt 
zoo  niet!  het  laat  zich  niet  denken!  dat  z$J 
verre!  (Vgl.  palyas  en  alangkara.) 

8AQIR  (Ar.,  tsagir),  klein,  gering;  kyamat 
sagir,  het  kleine  wereldgericht,  d.  i.  de 
zondvloed  [in  tegenstelling  met  den  groo- 
ten  oordeeïsdag  of  jongsten  dag,  die  dan 
ky'amat  koebra  heet]. 

8AQOE,het  voedzame  merg  van  sommige 
palmboomen  (inz.  van  den  kiraj-  of  sago- 
palm),  sago;  sasagoeëun,  een  huidziekte, 
inz.  voorkomende  bfl  paarden  die  niet  be- 
hoorlök  worden  schoongemaakt,  nl.  kor»  ^ 
sten  van  vuil,  zweet  enz.  op  den  mg;  * 
sasagon,  naam  aan  een  soort  koeweh. 

8AGOENG,  I.  (Bamentr.    van  sadgoeng\ 
=  kabeh,  allen,  gezameniyk.(Niet  algemeen.) 
II.  (Bant),  hetzelfde  als  sigoeng  I.,  zie  ald. 
8AH  (Ar.,  tsah),  recht,  wettig,  geldig,  van 
kracht;  hanteu  sah,  niet  wettig,  ongeldig. 
8AHA,  vraagwoord  om  naar  den  naam 
van  personen  te  vragen :  wie  ?  saha  maneh  ? 
wie  ztft  gfl?  saha  noe  boga  $eu?  van  wien 
is  dit?  saha  ngaran  maneh  f  (wie  is  uw 
naam?)  hoe  heet  g$j?  -  ook  in  stellige  zin- 
nen gebruikt  (maar  zelden):  degene,  de- 
welke,  zoo  wie;  saha-saha,  al  wie.  (Zie 
verder  Spraakk.  §  178.) 

8AHAB,  een  net  om  vogels  te  vangen, 
vinkennet,  slagnet;  naheun  sahab,  een  sahab 
ter  vogel  vangat  uitzetten. 

8AHABAT  ( Ar.,  tsahabat),  vriend,  vriendin 
[in  het  dageltjkscb  leven  zegt  men  meestal 
sobat,  zie  ald.]. 

8AHADAT  (Ar.,  sjahadat),  getuigenis,  be- 
tuiging, ztfnde  de  formule:  er  is  geen  G-od 
dan  Allah  en  Moehammad  is  ztfn  gezant,  - 
welke  formule  men  ook  kalimah  kalih, 
„de  twee  woorden",  noemt;  disahadatom> 
iemand  de  sahadat  laten  opzeggen. 

8AHANG  (Kw.,  Indr.),  peper;  in  Kad.: 
heet,  nl.  door  te  veel  peper. 

8  AH  ARA  (Ar.,  tsacharah),  rotssteen;  met 
het  lidw.:  de  rots  van  Jerusalem. 

8AHENG,  razen  (z.  a.  water  in  een  ketel); 
overdr.:  geraas,  rumoer,  gerinkel  (van  vele 
stemmen  door  elkaar  of  't  rinkelen  door 
elkaar  van  bellen,  gongseng;  rame  saheng, 
er  was  een  groot  geraas  (van  stemmen). 
8AHID  (Ar.,  sjahid),  getuige,  bloedgetuige, 
martelaar.  [Het  woord  wordt  ook  wel  saHd 
uitgesproken  en  geschreven.] 

8AHLAT  (Ar.,  sachlat,  uit  't  Perz.saqar- 
lat),  laken. 


538 


SAHOER— SAKIT. 


SAHOER  (O.-S),  antwoord ;  njahoer,  ant- 
woorden.  P.  (Vgl.  saoer.) 

SAHWAT  (Ar.,  sjahwat),  begeerte,  maar 
inz.  wellust,  geslachtsdrift. 

8AHWI  (Ar,,  sjahwi),  alleen  in  soeajoed 
sahwif  een  soedjoed,  toegevoegd  tot  die  van 
een  verplicht  gebed  [inz.  om  een  begaan 
verzuim  te  herstellen]. 

8AÏ  (Ar.,  sa'j),  de  wandeling,  behoorende 
tot  het  volbrengen  van  de  hadji  of  bede- 
vaart, en  die  bestaat  in  een  zevenmaal 
herhaald  (gedeeltelijk  stapvoets,  gedeelte- 
lijk hardloopend)  heen  en  weer  gaan  van 
den  heuvel  Tsafa  naar  den  heuvel  Marwa 
[beide  naby  Mekka  gelegen]. 

SAÏD,  I.  een  groote  mand  van  bamboe 
(om  b.  v.  vruchten  in  te  doen). 

II.  (Ar.,  sjahid),  zie  sahid  en  sajid. 

8AÏR,  I.  een  schepnet  in  den  vorm  van 
een  zeef;  intjoe  boeboe  paranakan  saïr  Mn- 
tjang,  verbl.  uitdr.  voor  lambit,  en  een 
speling  op  amit,  afscheid  nemen  (P.) ;  njaïr, 
met  een  saïr  scheppen  (b.  v.  visch  uit 
het  water). 

II.  Bongo  saïr,  naam  van  een  grooten 
bango  (met  langer  hals  en  hooger  vlucht  dan 
<de  gewone  bango  oïbangobënër).  Waarsch. 
dezelfde  als  bango  seër. 

III.  (Ar.,  sjaïr),  een  op  rym  gebracht  ver- 
haal; noe  saïr,  iemand  die  een  saïr  opzegt. 

IV.  (Ar.,  sjaïr),  gerst  of  garst  (makanan 
koeda,  d.  i.  paardenvoer). 

V.  (Ar.,  sa'ir,  hevig  vuur),  naam,  wel 
gegeven  aan  de  vijfde  van  de  zeven  af- 
deelingen  der  hel,  voll.  naraka  saïr. 

8AJAB,  ngbr.;  njajab,  verkl.  met  maling 
ti  beurang,  bfl  dag  stelen,  kapen,  weg- 
nemen wat  voor  de  hand  ligt  of  wat  men 
maar  kragen  kan  (b.  v.  bty  het  passeeren 
van  een  stalletje);  disajab,  gekaapt-, weg- 
gepakt  worden. 

8AJAQA,  =  sadtfa  k.,  sajagi  1.,  gereed, 
bereid,  toegerust;  ook  z.  v.  a.  santosa  en 
taja  kakoerang,  geen  gebrek-,  aan  niets 
gebrek  hebben;  njajagakeun,  toebereiden, 
gereedmaken,  toerusten;  disajagakeun. 

8AJAQI,  1.  van  sajaga  en  van  sadya,  zie 
al(L;  disijagikeun,  toebereid  worden  of  zyn. 

8AJAH  (Kw.,  sjah),  =  roeksak,  zie  ald.j 
kasajahan,  't  onderspit  delven. 

8AJANQ,  nest,  inz.  vogelnest ;  ook :  zwerm 
(b.  v.  van  bjjen) ;  njajang,  een  nest  bouwen, 
nestelen;  panjajangan,  plaats  waar  iemand 
zich  nestelt,  woning,  verbluf. 

SAJJID  (Ar.),  heer;  in  't  btfz.  (evenals 
sjarief)  erfelöke  titel  der  afstammelingen 
van  Moehammad  (door  Hasan  en  Hoesain, 
de  zonen  van  All);  sajjidi,  mtfn  heer; 
sajjidina,  onze  heer  (vooral  van  profeten, 


heiligen  enz.  gezegd);  sajjidina  Djabarall, 
onze  heer  Gabriöl. 

8AJJIDI,  zie  sajjid. 

8AJJIDINA,  zie  sajjid. 

8AJ0ER,  of  wel  sajoeran,  groente  welke 
op  Europeesche  w|jze  gestoofd  gegeten 
wordt  (vgl.  angeun  en  lalab);  njajoer,  groen- 
te stoven;  këbon  sajoeran,  groentetuin, 
moestuin;  sajoer-sajoeran,  allerlei  groenten. 

8AK  (Ar.,  sjak),  twijfel,  twijfelen, twijfel- 
ach  tig  (b.  v.  of  iets  haram  dan  wel  halal 
is);  ook:  aanstoot  nemen,  zich  stooten 
of  ergeren ;  sak  kapada-kawoela,  zich  stoo* 
ten  aan  ztyn  medemensen. 

8AKAL0R,  de  vallende  ziekte,  epilepsie, 
een  toeval;  ook:  aan  toevallen  lijden. 

SAKAPRIK,  voll.  pare  sakaprik  (Kad.), 
naam  van  een  mooie  rystsoort,  maar  met 
kleine  korrels. 

8AKAR  (Ar.,  saqar,  branden),  naam,  wel 
gegeven  aan  de  vierde  van  de  zeven  af- 
deelingen  der  hel,  voll.  naraka  sakar. 

8AKARAT  (Ar.,  sakrat,  bewusteloosheid) 
k.,  palajaran  1..  op  sterven  liggen,  het 
sterven,  de  doodsstrijd,  de  stervensure,  de 
eeuwigheid  ingaan ;  keur  sakarat,  stervende 
ztyn,  op  sterven  liggen. 

8AKE,  naam  van  een  boom  (voll.  tangkal 
sake)  en  van  diens  vrucbt  (voll.  boewah 
sake).  Dezelfde  ais  tangkil 

8AKËD0EK,  verb.  van  sakëdoep,  zie  ald. 

8AKËDOEP  (Ar.,  sjoeqdoef),  overdekte 
zitplaats  op  den  rug  van  een  kameel  [ook 
sasaoengan  geheet  en,  zie  saoeng]. 

8AKËLAT  (Perz.,  saqarlat),  scharlaken 
(zoowel  de  stof,  rood  laken,  als  de  kleur, 
hoogrood);  beureum  tjara  sakélat,  rood  als 
scharlaken;  kaen  sakëlal,  fijne,  hoogroode 
wollen  stof;  rarahab  sakëlat,  tuig  van 
scharlaken. 

8AKETENQ,  zie  keieng. 

8AKETJI,  ofwel  sakotji,  het  Holl.  schuitje; 
idem,  nl.  boot,  bootje,  jacht,  enz. 

8AKINQ  (Jav.  afl.  van  saka,  =  Una),  ong. 
=  moetoeh  en  panteg,  zeer  (met  nadruk), 
uitermate,  erg,  sterk  (soms  door  koe  voor- 
afgegaan of  gevolgd);  saking  malarat,  uiter- 
mate arm;  saking  sadjjana,  opperbest  in 
orde;  liwat  saking,  ook  kaliwat-saking,  uiter- 
mate, erg,  hevig,  buitengemeen;  saking 
koe  hajang,  sterk  verlangen;  koe  saking 
njirina,  erge  ptfn  hebben. 

SAKIT,  I.  in  roemah  sakit  (Mal.),  zieken- 
huis, hospitaal;  kasakit  k.,  fcasatoa*l.,ziekte, 
ongesteldheid,  krankheid;  kasakitan,  een 
ziekte  hebben;  sasakitan  (niet  algemeen), 
=  kanjënjërian  (zie  njëri);  panjakit  k., 
kasawat  1.,  ziekte,  kwaal;  manjakit,  = 
panjakit;  sakitan,  gevangene. 


SAKIWAT—SALAH. 


539 


II.  Ook  sakiina  en  sakitanan,  ong.  = 
kabënëran,  gelukkigerwijze,  by  geluk,  ge- 
lukkig  treffen;  ook  z.  v.  a.pedah, uithoofde, 
naardien. 

8AKIWAT,  verb.  van  saliwat,  zie  liwat  P. 

SAKOE,  het  Holl.  zak ;  idem,  nl.  zak  van 
een  kleedingstuk.  (Vgl.  pesak.) 

SAKOER  k.,  soegri  1.,  =  sagala,  al,  allen, 
alles,  degenen,  al  hetgeen,  al  wie,  ai  wat. 

SAKOETA,  ngbr.;  njakoeta,  verkl.  met 
njoekoep,  in  iemands  nooden  of  behoeften 
voorzien,  voll.  njakoeta  kana  kasoesahan; 
disakoeta. 

8AKOETOE  (Mal.),  deelgenoot,  metgezel, 
compagnon. 

8AK0ETRI,  naar  't  schijnt  z.  v.  a.  kajuit. 

8AK0TËNQ,  lichtrood  (een  sarong  enz.). 

8AKOTJI,  Eie  saketji. 

SAKSAK,  =  saksrak,  zie  ald. 

SAK8I  (8kr.),  getuige;  koela  nja  saksi 
sarta  saksi  Jang  Soekma,  ik  ben  ge- 
tuige en  getuige  is  God  de  Geest;  saksina 
ngan  hate  maneh,  getuige  is  alleen  het 
eigen  hart;  menta  saksi  k.,  njoehoenkeun 
saksi  1.,  iemand  vragen  getuige  te  willen 
zyn;  njaksi,  een  onderzoek  in  loco  instellen, 
den  persoonzelf  of  de  zaakzelfonderzoeken ; 
ook :  getuigen  of  belijden  te  zyn,  als  getuige 
kennen;  disaksi,  ter  plaatse  onderzocht 
worden  of  zyn;  kasaksit  ten  overstaan,  in 
tegenwoordigheid ;  hanteu  kasaksi,  van  iets 
geen  ooggetuige  zyn  geweest,  niet  by  zyn 
geweest,  niet  gezien  hebben;  njaksian, 
van  iets  ooggetuige  zyn,  by  iets  getuige 
zyn,  ergens  by  tegenwoordig  zyn;  verder: 
een  oog  op  iets  of  iemand  houden ;  ook 
wel  (maar  minder  juist):  getuigenis  af- 
leggen van;  disaksian,  gezegd  van  iets 
waarby  iemand  getuige  of  waarvan  hy 
ooggetuige  is  (was);  kasaksian,  by  tegen- 
woordig zyn  of  geweest  zijn,  ooggetuige 
van  iets  zyn;  njaksikeun,  iemand  tot  ge- 
tuige van  een  zaak  nemen  (b.  v.  het 
kampoenghoofd,  z.  a.  van  een  gesloten 
koop),  dus  z.  v.  a.  menta  saksi  [beter  is  in 
dezen  zin  méksi,  zie  peksi];  verder:  kennis - 
geven  (b.  v.  aan  iemand  dien  men  in  zyn  na- 
byheid  ziet,  van  een  vondst);  in  't  aig.  z.  v.  a. 
menta  dïbantoean  nganjahokeun,  d.  i.mede 
kennis  doen  dragen;  disaksikeun\panjaksi, 
wat  men  aan  iemand  geeft  opdat  hy 
ergens  getuige  van  zy,  of  b.  v.  ingeval 
van  verlies  den  eigendom  van  den  be- 
zitter stave;  ook:  getuigengeld;  naksi, 
(van  een  vrouw)  over  haren  man  by  den 
panghoeloe  gaan  klagen  (b.  v.  als  zy  door 
haren  man  verlaten  is),  opdat  deze  hem 
vermane;  ook  (mede  van  de  vrouw):  by 
den  panghoeloe  bekendstellen  dat  zy  van 


haren  man  een  scheldbrief  ontvangen 
heeft,  den  scheldbrief  vertoonen  tot  be- 
vestiging der  echtscheiding;  naksikeun, 
(van  een  vrouw)  haar  beklag  doen  (over 
haren  man);  panaksi,  voll. oewang panaksi, 
het  geld  dat  aan  den  panghoeloe  by  naksi 
betaald  wordt  (ƒ1.-  of  f  1.SQ);  panaksm 
(Jav.  afl.  van  saksi),  tegenwoordigheid 
ergens  by  als  getuige,  ong.  =  njaksian; 
nëda  panaksen,  z.  v.  a.  nëda  dimksian, 
iemand  verzoeken  ergens  by  tegenwoordig 
te  willen  zyn. 

SAK8RAK,  ngbr.;  njaksrak,  of  ook  njaksak, 
met  inspanning  of  overal  naar  iets  zoeken, 
ook  z.  a.  naar  levensonderhoud;  verder: 
nazoeken ;  disaksrak;  soeksroek- saksrak, 
overal  rondloopen  om  voedsel  te  zoeken 
of  byeen  te  bedelen. 

8AKTI  (Skr.,  cakti),  bovennatuuriyk  ver» 
mogen,  bo  venmenscheiy  ke  macht  of  kracht; 
verder:  zoodanig  vermogen  bezitten,  on- 
kwetsbaar; ook:  miraculeus;  soemakti, 
zich  het  air  geven  van  sakti  te  zyn; 
kasaktian,  bovennatuuriyk  vermogen,  enz. 
(Vgl.  matih  en  wëdoek.) 

8ALA,  I.  soms  verkeerdelijk  in  plaats 
van  salah  IL,  zie  ald. 

II.  (Skr.,  sala),  zaal;  alleen  voorkomende' 
in  sala  manggoeng,  versierde  naam  van 
papanggoengan  (zie  panggoeng),  verhoogd 
verbiyf,  opperzaal  in  de  woningen  van 
aanzien iy ken.  P. 

SALABAR,  bekendmaken,  publiceeren; 
soerat  salabar,  schrifteiyke  bekendmaking, 
schrift  door  middel  waarvan  men  ergens 
publiciteit  aan  geeft  of  algemeen  mede- 
deeling  van  doet;  ook  wel:  aanplakbiljet; 
njalabarkeun,  iets  dat  gevonden  is,  of  dat 
aan  een  dief  ontnomen  is,  tentoonstellen, 
ter  bezichtiging  rondzenden  of  bekend- 
stellen,  opdat  de  eigenaar  het  moge  terug- 
erlangen;  disalabarkeun. 

SALABROENG,  zie  sèlëbromg. 

SALADA,  het,  Holl.  salade;  idem. 

SALADAK-SËLËDÉK,  =  ealadak+oeloe- 
doek,  zie  soeloedoek. 

SALADAK-80EL0E00EK,   zie  soeloedoek. 

8ALADRI,  het  Holl.  seldery;  idem. 

SALAQI,  zie  lagi. 

SALAH,  I.  k.,  lépat  1.  (maar  ook  wel  s.), 
verkeerd,  mis,  abuis,  fout,  verkeerdheidf 
misslag,  misdraging,  misdaad,  schuld; 
ook:  abuis  hebben,  zich  vergissen;  boga 
salah,  verkeerd  hebben  gedaan,  zich  mis- 
dragen hebben,  schuld  hebben,  schuldig 
zyn;  tarima  salah,  schuld  erkennen,  schuld 
bekennen;  moal  salah,  het  zal  (kan)  niet 
missen;  ngahoekoeman  salah,  verkeerd  straf- 
fen; misalah,  uit  het  gewricht  gaan,  ont- 


540 


SALAHI— SALAWAT. 


wrichten,  verstuiken  van  een  gewricht; 
dipisalah,  misgedaan-,  misgeraakt  worden ; 
njalahan,  iets  verkeerd  doen,  niet  goed 
doen,  missen,  misraken,  misschieten,  mis- 
slaan, enz.  (zie  ook  bij  beukas);  teu  njalahan, 
niet  missen,  niet  mis  zfln;  ook:  (b.v.een 
droom)  uitkomen;  pasalahan  djalan  (vgl. 
salingsing),  elkander  op  weg  misloopen, 
elkander  langs  verschillende  wegen  tegen 
de  bedoeling  zijn  gepasseerd,  elkander  op 
weg  kwijt  zijn  geraakt;  njalahkeun,  iemand 
verkeerd  laten  doen,  verkeerd  doen  zijn; 
ook:  iemand  van  iets  de  schuld  geven, 
iemand  in  't  ongelijk  stellen,  veroordeelen; 
disalahkeun;  kasalahan,  1.  in  een  verkeerd- 
heid  of  misdaad  zijn  vervallen;  ook:  zich 
vergissen;-  2.  verkeerdheid,  fout,  misslag, 
misdaad,  overtreding,  schuld. 

II.  Saiah-sahidji  en  salah-sawijos,  zie  hidji. 

SALAHI,  fijne  wollen  stof,  thibet. 

8ALAJ,  ngbr.;  njalaj,  rijstbossen  op  de 
rantjatan  hangen;  njalajkeun,  iets  ergens 
over  hangen;  disalajkeun* 

SALAJA,  verschillend,  oneens,  strijdig; 
ook:  verschil, afwijking,  tegenstrijdigheid; 
hanteu  salaja,  niet  strijdig,  enz.  (Vgl.  salija 
en  soelaja.) 

8ALAJANQ-8ALOJONQ,  zonder  bepaald 
doel  her-  en  derwaarts  gaan;  (van  kar- 
bouwen, kippen  enz.,  die  op  een  vreemd 
erf  komen)  nu  naar  dezen  d&n  naar  dien 
kant  gaan.  F. 

8ALAK,  naam  van  een  doornstruik  die 
een  wel  fijne,  maar  wrange  vrucht  draagt. 

SALAKA,  poëtisch  voor  perak,  zilver, 
zilveren. 

8ALAKAT-8ELEKET,  zie  selehet. 

SALAKI,  zie  laki. 

8ALAM,  L  (Ar.),  vrede,  vredegroet,  heil- 
wensen; als  groet  (naar  Arab.  wijze):  vrede ! 
wees  gegroet!  eh  Aïsah,  salam  kami  ka 
njail  o  Aïsjah,  ontvang  myn  vrede  (vrede- 
groet) !  mere  salam  (of,  aan  't  Jav.  ontleend  : 
aweh  salam),  den  vredegroet  geven,  vrede 
toeroepen;  oeloek  salam  k.,  oendjoek  salam  1., 
(het  eerst)  groeten,  iemand  vrede  toe- 
roepen, iemand  zijn  groet  aanbieden;  nga- 
djawab  salam  k.,  ngawalon  salam  1.,  iemands 
groet  beantwoorden ;  ngirim  salam,  iemand 
zijn  groet  zenden;  salamoellah,  de  vrede 
Gods;  sasalaman,  met  iemand  een  groet 
wisselen,  elkander  groeten.  (Vgl.  salamëi) 

II.  Kaam  van  een  boom,  volL  iangkal 
salam.  (Vgl.  reueuj  en  vooedoek.) 

•ALAMÉT  (Ar.,  salamat,  van  salam)  k., 
wüotdjëng  1.,  heil,  welzijn,  welvaart,  wel- 
stand; verder:  heil  hebben,  vrede  hebben, 
wel  zijn,  ongedeerd  zijn  of  ergens  uit  ver- 
lost zijn,  verlost,  bevrijd,  gelukkig,  zalig 


(vgl.  rahajoe);  mo  salamët,  het  zal  u  (hem,, 
haar)  niet  welgaan;  andoem  salamët  (eig. 
Jav.),  heil  wenschen  bij  het  afscheid,  vaar» 
welzeggen;  njalamëtkeun,  iemands  heil  of 
welzijn  bewerken,  gelukkig  maken,  be- 
houden, redden,  verlossen,  zaligmaken; 
ook:  een  sidëkah  of  offermaaltijd  houden 
of  geven  voor  het  welzijn  van  iemand,  het 
welslagen  van  een  onderneming,  tot  heil 
van  een  huis,  enz.;  inwijden;  maiak  djadi 
njalamëtkeun  ka  dirina,  hij  zal  daardoor 
zichzelven  behouden ;  disalamëtkeun ;  kasa» 
lamëtan,  heil,  welzijn,  geluk,  zaligheid. 

8ALAMPAK,  stukken  ongelooid  leder  (om 
op  reis  onder  de  voeten  te  dragen). 

SALAMPAT-SOELOEMPOET,  zie  soeloem- 
poet. 

SALANANG-SALONONG,  =  salajang-sa- 
lojong.  P. 

8ALANG,  I.  zeel  of  touw  van  rotan  of 
indjoek  (b.  v.  om  manden  aan  een  rantjatan 
te  dragen),  draagzeel. 

II.  Zie  soeroep. 

8ALANQG0ET0ER,  naakt,  niets  aanheb- 
ben, bloot,  spiernaakt;  ook:  ongewapend. 

SALAPAN,  negen;  salapanan,  met  zijn 
negenen;  kasalapan,  negende. 

8ALA8A  (Ar.,  tzalatza,  drie,  de  derde), 
Dinsdag,  voll.  poë  balasa. 

SALA8AH  (Jav.,  spoor),  alleen  in  müjeun 
salasah,  de  schuld  van  een  begaan  misdrijf 
van  zich  werpen,  de  oogen  dor  lieden  van 
zich  afwenden  om  straf  te  ontgaan,  door 
een  list  zijn  vervolgers  op  het  dwaalspoor 
brengen  of  misleiden  (b.  v.  door  onder  het 
gaan  plotseling  van  koers  te  veranderen). 

8ALA8AR,  een  lange  kadjang*m&t. 

8ALAT  (Ar-,  tsalat),  het  door  den  Islam 
voorgeschreven  ritueel  gebed  [hetwelk  de 
belijder  gehouden  is  op  de  bepaalde  uren, 
vijfmaal  in  het  etmaal,  en  op  de  vastge- 
stelde wijze  in  de  Arab.  bewoordingen  uit 
te  spreken] ;  ook  k.,  nëtëpan  1.,  de  salat  ver- 
richten ;  ngadëgkeun  salat  of  nëtèpkeun  salat, 
de  salat  houden ;  njalatkeun,  voor  (ten  be- 
hoeve van)  iemand  (b.  v.  een  doode)  de 
salat  verrichten;  disalatkeun,  gezegd  van 
den  persoon  ten  behoeve  van  wien  de 
salat  verricht  wordt;  pasalatan, bidplaats, 
bidvertrek.  (Vgl.  sëmbahijang  en  tëda  I.) 

8ALAT0N,  de  laatste  stuiptrekkingen 
van  een  mensch  of  dier;  ook:  (van  een 
stervende)  verward  spreken. 

8ALATRI,  een  hevigen  aanval  van  honger 
krijgen  (b.  v.  iemand  die  nog  niet  gegeten 
heeft),  den  geeuwhonger  hebben  of  krtygen. 

8ALAWAT,  I.  (Ar.,  meerv.  van  *afoQ,  ge- 
beden; ook:  het  geld  dat  bijeen  begrafenis 
verdeeld  of  uitgedeeld  wordt;  matjasakh 


SALBA— SALINDANG. 


541 


toat,  gebeden  lezen  of  opzeggen ;  njalawat, 
gebeden  zingen  onder  het  slaan  op  de  tërë- 
bang  [men  onderscheidt  njalawat  Moeloed, 
waarby  de  woorden  Arabisch-,  en  njalawat 
djamdjam,  waarbty  ze  Soendaneeschzfln]; 
njalawatan,  aan  de  lieden  bty  een  begrafenis 
geld  uitdeelen. 

II.  Ngbr.;  njalawat,  op  een  spreken  terug- 
komen, hernemen. 

8  ALBA,  ongestoord  zynganggaan,nemen 
of  doen  wat  men  wil  of  verkies  t(z.a.  b.v. 
een  verwend  kind);  njalbadn,  iemand  vrjj 
laten  begaan,  ongehinderd  laten  in  z\jn 
begeeren  en  doen;  disalbadn. 

SALBIJAH  (Ar.),  voll.  sipat  salbijah,  ver- 
eenigen de  benaming  voor  de  tweede  tot 
en  met  de  zesde  eigenschap,  door  de  Moh. 
Theologie  aan  Allah  toegekend. 

8ALDJ0E  (Ar.,  tzaldjoe),  sneeuw. 

3ALE,  gedroogde  vruchten  (inz.  gedroog- 
de pisang);  njale,  vruchten  drogen. 

8ALËBËR  (vgl.  bër  en  hibër),  werkw.  tus- 
schenw.  voor:  door  de  lucht  vliegen (z.  a. 
eenig  lang  voorwerp  dat  geworpen  wordt, 
b.  v.  een  stuk  bamboe);  salëbèrna  tohok, 
het  vliegen  van  de  werpspies. 

SALËBROENG,  zie  't  meer  gebr.  sëlë- 
broeng. 

SALEH,  I.  (Ar.,  tsalih),  braaf,  vreedzaam, 
vroom,  godvruchtig. 

II.  (Ar.),  naam  van  een  onder  de  Moham- 
medanen genoemd  profeet  (nabi  Tsaleh), 
niet  nader  bekend. 

SALEJA,  ngbr.;  njalejay  zwemmen  (doch 
alleen  van  watervogels);  disaleja  mèri,  er 
hebben  eenden  in  gezwommen.  P. 

8ALËMP  AJ,  1.  van  sapoeiangan,  neusdoek, 
zakdoek,  zweetdoek. 

SALËMPANG,  zich  bezorgd  of  bekom- 
merd over  iets  maken,  bezorgd-,  bekom- 
merd z^n;  ook:  kommer,  bekommering. 

8ALENORO,  een  volledige  samenstelling 
4er  muziekinstrumenten,  waaruit  üegoöng 
of  gamelan  bestaat,  een  vol  gamelan- 
orkest,  voll.  goöng  salendro. 

8ALËP,  het  Holl.  zalf;  idem. 

8ALERANQ,  hetz.  als  sarerang,  zie  ald. 

8ALESER,  een  uitwas  op  het  lichaam. 

SALESMA  k.,  pilëg  1.,  verkouden,  ver- 
koudheid. 

8ALIQOETOER,  =  salanggoetoer. 

8ALIJA  (vgl.  salaja),  ander,  anders,  ver- 
schillend, afwekend,  strpig,  instrfldmet, 
verschillen,  oneens  zfln,  verschil  hebben; 
ook:  verschil,  afwijking,  tegenstrijdigheid; 
salya  ti  oemoem,  in  strjjd  met  de  natuur; 
Oemar  Maja  saljfa  djeung  kami,  O.  M.  is  het 
met  mfy  oneens  ;pasa*#a,  met  elkander  ver- 
schillen, onderling  't  niet  eens  z%n;pasalita 


pikir,   met    elkander   van  gevoelen  ver- 
schillen. 

8ALIJARA,  benaming  in  sommige  streken 
gegeven  aan  de  plant  tai-kajam,  wegens 
de  snelle  verbreiding  en  de  algemeene  ver- 
breidheid  dezer  plant  [sommigen  zeggen 
dat  deze  plant  aldus  genoemd  is  naar  den 
resident  De  Serrière,  die  ze  hier  en  daar 
moet  hebben  ingevoerd];  njaljfara,  zich 
alom  verspreiden,  verbreid  raken  (b.  v.  een 
gerucht).  Zie  ook  tarebak  en  tjënte. 

SALIK8IK,  het  pluizen ;  njaliksik,  pluizen, 
uitpluizen,  zich  op  het  hoofd  krabben,  zich 
vuil  van  't  hoofd  krabben,  zich  luizen,  zich 
vlooien;  njaliksik  ka  boeoek  Uutik,  overdr. 
voor:  den  kleinen  man  afhalen  ;njaliksikan, 
iemand  op  het  hoofd  krabben,  iemand 
luizen;  disaliksikan.  (Vgl. s#ar  en soegri IL) 

8ALIMAR,  zitbank  of  zitbanken  in  een 
prauw;  ook:  de  overdekte  lokaliteiten  voor» 
midden  of  achter  in  een  groote  prauw  (met 
inbegrip  der  zit-  en  rustbanken);  tihang 
salimar,  de  houten  of  bamboezen  steunsels 
waarop  dan  de  salimar  rust. 

8ALIMOED,  =  salingkoeh,  achterhouden, 
verbergen;  salingkoeh-salimoed,  nu  dit  dan 
dat  ach tei  houden,  al  maar  achterbaks 
houden. 

SALIN,  verwisselen,  veranderen,  van  iets 
verwisselen  of  veranderen  (b.  v.  van  voor- 
komen of  van  godsdienst);  ook:  de  over- 
gang van  dit  leven  in  het  toekomende; 
verder :  verteren  (van  voedsel  in  de  maag) ; 
njalin,  verwisselen,  veranderen  (b.  v.  van 
gedaante),  vertalen,  afschreven,  in  den  over- 
gangstijd zjjn  van  groeien  tot  ryp-worden 
(van  het  rflstgewas),  tusschenin  komen 
(z.  a.  een  vreemde  dynastie  tusschen  de 
afstammelingen  van  éénzelfde  vorsten- 
huis); disalin,  verwisseld  worden  (b.  v. 
kleeding),  overgeschreven-,  vertaald  wor- 
den; -  sasalin,  van  kleeding  verwisselen;  - 
njalinan,  iets  verwisselen,  iemand  van 
andere  kleeren  voorzien,  iets  vertalen; 
disalinan;  -  salinan,  afschrift,  vertaling ;pt- 
salin,  wisselkleed;  misalin,  iemand  andere 
kleeren  geven;  ook  wel  in  't  algemeen: 
iemand  kleeren  geven  om  te  dragen ;  ver- 
der: iemand  in  betere  omstandigheden 
zetten ;  dipisalin ;  - pasalinan,  wisselkleed ; 
oek:  kleedingstuk  om  te  dragen  bfl  blon- 
dere gelegenheden  (b.  v.  om  naar  de  moskee 
te  gaan,  voor  wat  wtf  noemen  „Zondags- 
pak");  verder:  een  oud  kleedingstuk  ter 
vervanging  van  een  beter  [om  dat  te 
sparen].  Ygl.  ganti. 

8ALINDANQ  (Jav.  en  Mal.  salendang,  = 
karembong,  zie  ald.);  njalindangkeun,  een 
kleedingstuk  (b.  v.  z\jn  badjoe  of  samp\ngy 


542 


SALINDOENG— SALONTRENG. 


of  wel  een  zakdoek)  op  den  schouder  of 
als  een  sjerp  dragen;  disalindangkeun. 

8ALINDOENG,  ngbr.;  soempoet-salindoeng, 
zich  nu  hier  dan  daar  schuilhouden,  zich 
niet  in  het  openbaar  (durven)  vertoonen ; 
njalindoeng,  zich  verbergen  (b.  v.  onder  een 
boom),  schuilen,  zich  verschuilen,  een  toe- 
vlucht zoeken ;  koering  njalindoeng  ka  Allah, 
ik  zoek  mtfn  toevlucht  bty  God;  ook:  ik 
beroep  mjj  op  God  ;njalindoeng  ka  tja&ngna, 
in  't  licht  schuilen,  sprkw.  voor  wat  w{j 
noemen:  een  wolf  die  zich  in  schaaps- 
kleeren  steekt,  zich  mooi  voordoen  [aja 
babari  ngarahna,  d.  i.  dan  kan  men  't  gemak- 
keltjkst  zjjn  kwade  oogmerken  volvoeren] ; 
ook  wel:  zich  blootgeven;  salindoenganeun, 
plaats  om  te  schuilen;  sasalindoengan,  zich 
al  maar  schuilhouden;  disalindoengan, ge- 
zegd van  dengene bywien  iemand  schuilt; 
panjalindoengan,  schuilplaats,  toevlucht. 

SALING,  —  siling,  en  dit  =  't  betere  silih, 
zie  ald.;  soelang- soling,  grillig-,  kluchtig-, 
kris  en  kras  door  elkander  gewerkt  (van 
kleuren),  kakelbont;  njoelang-njaling,  iets 
of  iemand  beschilderen  of  aankleeden  met 
allerlei  kleuren,  bont  door  elkander  (b.  v. 
een  bodor  of  potsenmaker) ;  disoelang-saling. 
8AUNGKËR,  ngbr.;  njalingkër,  zich  ver- 
bergen achter  iets.  (Vgl.  singkoer.) 

8ALINGKOEH,  aanvertrouwd  goed  of  iets 
dat  men  heeft  af  te  geven  gedeeltelijk  of 
wel  geheel  verbergen  of  achterhouden  en 
verzekeren  dat  men  het  niet  of  niet  meer 
heeft;  door  achterhouding  (ook  z.  a.  van  de 
waarheid  of  een  deel  der  waarheid)  bedrog 
plegen,  de  waarheid  verbergen  of  looche- 
nen, onoprecht  ztfn,  achterhoudend,  gereti- 
reerd, gereserveerd ;  oelah  rek  salingkoeh, 
houd  niets  achter;  teukërsaeun  salingkoeh, 
hJJ  wilde  het  (de  waarheid)  niet  verbergen ; 
njalingkoehkeun,  aanvertrouwd  goed,  of  ook 
wel  iets  dat  men  heeft  af  te  geven  of  waar- 
van men  mededeel  ing  heeft  te  doen,  geheel 
of  gedeeltelijk  voor  zich  of  geheim  hou- 
den, achterhouden,  terughouden ;  disaling- 
koehkeun. 

8AUNG8ING,  alleen  in  pasalingsingan, 
elkander  misloopen,  elkander  missen  of 
gemist  hebben.  (Vgl.  pasalahan  btf  salah.) 
8ALIPI,  k.  van  epok,  zie  ald. 
8ALIRA  (Skr.,  carïra),  1.  l..van  atoak  en 
badan,  lichaam;  -  2.=  andjeun,  1.  van  dm, 
manth  en  sorangan,  zich,  zichzelf;  aalira 
koe  andjeun,  1.  van  maneh  sorangan,  in  eigen 
persoon,  gtjzelf ;  -  8.  vereerend  voorvoegsel 
vóór  titels,  pers.  voornaamwoorden  en  ver- 
wantschapstonnen,  b.  v.  salira  akang, 
oudere  broeder;  salira  njaï,  mejuffrouw; 
salira  mndjeunna,  1.  van  dirina  sorangan, 


zichzelven;  -  salirana,  1.  1.  van  awakna, 
ztfn  lichaam;  2.  1.  van  soranganana,  zich- 
zelven ;  -  njalira,  1.  van  sorangan  en  van 
njorangan,  alléén,  alléén  ztfn,  alléén  gaan, 
voor  zich  alleen.  (Zie  verder  Spraakk. 
§  167-170.) 

8ALIROE,  =  kaliroe  (zie  liroe)  en  =pahili 
(zie  hili),  verward,  in  de  war,  door  elkan- 
der zijn. 

SALI8IH,  I.  ngbr.;  njalisihan,  offeren  aan 
een  geest  ter  vervanging  (met  de  bedoe- 
ling om  een  ziekte,  plaag  enz.  te  doen  op- 
houden, zie  tektek);  ook  in  't  algemeen: 
vervangen,  plaatsvervanging;  disalisihan; 
panjalisihan,  de  plaats  waar  zoodanig  offer 
gebracht  wordt. 

II.  =  't  meer  gebr.  salingsing. 

8ALIWAH,  zie  siwah. 

8ALIWANG,  verkeerd  hooren  (z.  a.  iemand 
die  hardhoorig  is),  verkeerd  verstaan,  mis- 
verstaan; njaliwang,  tegen  het  gehoorde  in 
handelen,  opzettelijk  anders  doen  dan  men 
gelast  was;  ook  z.  v.  a.  njalahan,  anders 
worden,  anders  uitvallen  of  uitloopen  dan 
men  bedoeld  had. 

SALLA'LLAHOE  ALAIHI  WA8ALLAM 
(Ar.),  God  zegene  hem  en  geve  hem  vrede  t 
[vereerend  toevoegsel  tot  den  naam  of  den 
titel  van  Moehammad]. 

8AL0B0NQ,      't  meer  gebr.  solobong. 

SALOEMPIR,  lederen  zak  waarin  btf  do 
kampadn  de  olie  opgevangen  wordt;  ook: 
lederen  beenbekleedsel  (P.). 

8ALOEMPIT,  het  bekleedsel  dat  by  bam- 
boe om  de  geledingen  gevonden  wordt  en 
dat  als  het  droog  is  afvalt;  verder:  het 
omkleedsel  aan  het  benedeneind  van  een 
kokosboom  (vgl.  kalokop);  ook  (maar  zelden): 
kous,  k onsen. 

8ALOENGKAR  8ALINGK0ER  (vgl.  sing- 
koer),  verkl.  met  koekoerilingan  nejangan 
anoe  boeni,  rondloopen  om  een  verborgen 
plek  of  schuilhoek  te  vinden. 

8ALOER,  gestreept,  met  strepen  (b.  v. 
stoffen  of  een  ttfger) ;  saloerna  beureum,  met 
roode  strepen,  rood  gestreept.  (Vgl.  selang.} 

8ALOE80EH,  =  karoegrag, instorten  (van 
een  zieke);  djampe  saJo«oM,naamvaneen 
djampe  die  na  herstelling  wordt  toegepast 
om  instorten  te  voorkomen.  P. 

8ALOE80ER.  naam  van  een  riviervisch» 

8ALOET,  =  salah  en  gagal,  mis,  missen, 
verkeerd;  ook:  misraden. 

SALON,  het  Holl.  salon;  salon  meubel, 
maarinz.=  randjang,  canapé,  rustbank,  sofa. 

8ALONG80NG,  =  kosong,  ledig,  hol.  P. 

8ALONTRENG,  een  baad  je  dat  tot  aan  de 
heupen  reikt  en  van  voren  een  insnfldins 
heeft,  met  een  boordje  om  den  hals. 


SALOPA— SAMBARANG. 


543 


SALOPA,  I.  buidel,  tasch  (P.);  njalopa, 
z.  v.  a.  ngaringkoek,  in  elkaar  liggen. 

II.  Een  roewas  (geleding  bamboe),  gesloten 
met  overschuivend  deksel  (stop). 

SALSE  (eig.  't  Mal.  selesej)   1.,  ong.  = 
parantos,  gereed,  gedaan,  afgeloopen,in  orde. 
8AM  (Ar.,  Sjam),  Syrië;  tanah  Sam,  het- 
zelfde; oerang  Sam,  Syriër. 

8AMA,  I.  (Skr.)  k.,  sami\.,gel%1s.;sasama 
k.,  sasami  1.,  =  pada  en  papada,  gelijke, 
wedergade,  evengelflke,  mede-;  sasama 
dj  alma,  =  padadjalma,  evenmensen,  mede- 
mensen; taja  sasamana,  zfln  geljjke  of 
weerga  niet  hebben;  njasamadn,  =  nja- 
roewadn,  zich  gelijkstellen  met. 

II.  (Ar.,  sama',  hooren),  de  elfde  der 
twintig  eigenschappen,  door  de  Mohammed. 
Theologie  aan  Allah  toegekend  en  verkl. 
met  ngareungeu,  hooren.  (Zie  ook  samian.) 
8AMAQAHA  (Skr.,  grahana),  eklips,  ver- 
duistering (van  zon  of  maan);  ook:  het 
geraas  dat  tijdens  een  verduistering  door 
het  slaan  op  rtystblokken  enz.  gemaakt 
wordt;  overdr.:  verduisterd  van  het  hart, 
in  't  duister  zjjn,  onrustig,  gejaagd,  niet 
weten  wat  te  doen. 

8AMAK,  mat,  nl.  zitmatje  van  gevloch- 
ten pandan;  pandan  samak,  de  pandan 
waarvan  men  samak's  vlecht;  loeloen-samak, 
lett,  opgerolde  mat,  naam  van  een  boos- 
aardigen  watergeest,  die  gezegd  wordt 
zich  in  leuwVs  op  te  houden  en  vaak 
menschen  tot  zich  naar  beneden  te  trekken, 
nikker;  sasamakan,  een  van  papier  enz. 
gevlochten  matje;  njamak,  een  samak 
vlechten;  njamakan,  voor  iemand  een 
samak  spreiden;  disamakan. 

8AMAKTA  (Skr.,  samapta,  voltooid)  k., 
samdktos  1.,  z.  v.  a.  enUp  en  sadjfa,  in  orde, 
gereedstaan  (inz.  van  de  spijzen  op  den 
disch). 
SAMAKTOS,  zie  samakta. 
8AMAMBOE  (b.p.)f  =  sësëmoe,  zie  sëmoe.  P. 
8AMANEJA,  =  sabongbrong,  gewoon,  na* 
tuuriyk,  niet  bijzonder,  gemeen;  djalma 
samaneja,  een  gewoon  man  (als  alle  andere 
menschen);  lain  samaneja,  niet  gewoon, 
buitengewoon,  ongewoon,  on  gemeen,  raar, 
vreemd,  onbegrijpelijk;  lain  djalma  sama- 
neja, geen  gewoon  (d.i.  een  buitengewoon) 
man;  lain  koeda  samaneja,  geen  gewoon 
(d.  i.  een  by zonder)  paard;  lain  boedak 
samaneja,  geen  gewoon  (d.  i.  een  buiten- 
gewoon) kind,  een  wonderkind. 

8AMANQQEN  (Kad.,  't  Jav.  semanggi), 
naam  van  een  kruid  dat  op  waterachtige 
plaatsen  groeit 

8AMANGKA,  naam  van  een  plant  en 
haar  vrucht,  watermeloen. 


SAMAPOEN  (0..&),  =  sapoen,  zie  ald.  P. 
8AMAR,  geheim,  verborgen,  vermomd, 
onherkenbaar;  verder:  onzeker,  twijfel- 
achtig, niet  te  denken,  niet  waarschyn- 
Ujk;  ook:  in  onzekerheid  z$)n,  onbekend 
zjjn  met,  onkundig  zfln  van,  weifelen;  teu 
samar,  inzien,  verstaan,  weten;  hanteu 
samar  dina,  niet  onbekend  zJjnmet;-4MaA 
modi  samar,  God  is  er  geenszins  onkundig 
van;  oelah  samar  ati,  wees  er  niet  onkun- 
dig van;  sing  sarwa  samar  teu  poegoéh, 
geheel  verlegen  zjjn,  met  zichzelf  geen  raad 
weten,  zóó  verlegen  ztyn  dat  men  niet  weet 
wat  te  doen;  samar-samar,  onzeker,  zeer 
onzeker,  onwaarschyniyk;  ook  =  asaasa, 
weifelen,  in  onzekerheid  over  iets  zfln; 
samar-samar  noe  disëdja,  onzeker  w  aarheen 
zich  te  begeven;  njamar,  =  njamoer,  zich 
vermommen,  vermomd  z^jn ;  njamarkeun, 
iets  voor  iemand  bedekken,  iets  vermom- 
men; ook:  iets  onwaarschyniyk  achten; 
njamarkeun  hiroep,  van  ztyn  leven  niet 
zeker  zyn;  dteamarkeun,  bedekt  worden, 
onzeker  of  onwaarschijnlijk  geacht  worden; 
kasamaran,  ook  wel  kasmaran,  weifelend, 
in  onzekerheid  gebracht,  in  verlegenheid 
geraakt  (b.  v.  ten  aanzien  van  den  weg 
dien  men  te  volgen  heeft);  Allah  hanteu 
kasamaran,  God  verkeert  niet  in  onwetend- 
heid, het  is  God  niet  onbekend. 
8AMARA,  I.  (Z.-B.),  =  sambara,  zie  ald. 
II.  (O.-S.),  strtjd.  P. 

8AMARANG,  I.  =  't  betere  sambarang, 
zie  ald. 

II.  De  stad  en  residentie  van  dezen 
naam ;  djamboe  Samar ang,  naam  van  een 
vrucht,  de  gewone  witte  djamboe-,  iangkal 
djamboe  Samar  ang,  naam  van  den  boom. 
8AMA8  (Z.-B.),  =  amas,  zie  ald. 
8AMBAJA  (Kw.)«  verkl.  met  djangdji,  de 
afgesproken  ontmoetingsplaats. 

SAMBAL,  toespys  by  de  rtyst  (gekruid, 
inz.  met  Spaansche  peper);  badag  sambal, 
de  sambal  is  grof,  overdr.  voor  doesoen,  lomp, 
boersch;  sambal-sambal,  onderscheidene 
ot  allerlei  sambai's. 

8AMBANQ  (Jav.,  het  rondgaan);  rad- 
sambang,  omgaande  rechter,  rechtbank 
van  omgang  [ook  genoemd  rad-koeliling]; 
kasambang,  =  kabaxca,  medegevoerd,  om- 
gevoerd;  kasambang  koe  djoerig,  medege- 
voerd door  een  geest. 

8AMBARA,  specerij,  kruiderij;  sambara- 
sambara,  allerlei  of  onderscheidene  spece- 
ryen;  njambaradn,  iets  met  kruidere 
vermengen,  kruiden;  disambaradn  koe 
oejah,  met  zout  gekruid  worden. 

8AMBARANQ,  of  ook  samarang, al, allen, 
alles;  sambarang  ënggon,  alle  plaats; sam* 


544 


SAMBAROEP— SAMEMENAH. 


barang  (ing  ka  h-p  o  lah,  alle  (of  allerlei)  han- 
delingen. 

SAMBAROEP  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
.  visch. 

8AMBAT,  geklag,  geroep,  gekerm ;  sambat- 
sambat,  al  maar  roepen,  weeklagen;  sambat- 
soemambat,  aanh.  klageiyk  Iemand  aan- 
roepen; ook :  gedurig  iemand  (een  vreemde) 
binnenroepen;  njambat,  iemands  naam 
noemen,  tot  iemand  roepen,  iemand  aan- 
roepen, iemand  tot  zich  roepen,  om  hulp 
roepen,  iemand  noodigen  binnen  te  komen, 
inroepen,  uitnoodigen  te  gaan  zitten; 
disambat;  kasambat,  genoemd  worden,  ge- 
roepen wordeu  of  zyn;  sasambat,  of njambat- 
njambat,  aanhoudend  iemand  klagend 
aanroepen;  aanhoudend  roepen,  tot  zich 
roepen  of  om  hulp  roepen;  smeeken; 
panjambat,  het  aanroepen,  enz.;  ook: 
smeeking. 

8AMBAT-80EMAMBAT,  zie  sambat. 

SAMBEJANG,  verb.  van  sëmbahijang,  z.ald. 

SAMBËR,  het  inslaan,  het  treffen,  enz. 
<zie  ook  njawa);  njambër,  naar  de  aarde 
schieten,  inslaan,  treffen  (van  het  onweder), 
aanvliegen  of  neerschieten  op  (van  een 
roofvogel),  snel  aanvallen  (z.  a.  op  een 
vyand),  snel  grepen  of  pakken ;  disambër 
gëlap,  door  het  onweder  getroffen  worden 
of  zyn ;  kasambër,  getroffen,  geraakt;  pating- 
salambër,  (van  bliksemstralen)  aanh.  naar 
de  aarde  schieten ;  njambëran,  uit  de  hoogte 
zich  storten  of  neerschieten  op  (nu  hier 
dan  daar,  b.  v.  van  strijdende  boeta'a); 
disambër  an. 

8AMBÊT,  een  kiein  handnet  om  visch 
of  vogels  te  vangen. 

8AMBËTAN,  1.  van  hoetang,  schuld,  geld- 
schuld. 

8AMBEWARA,  =  lalawora  en  gagabah, 
onvoorzichtig,  onattent,  achteloos;  ook: 
plichtverzuim ;  oelah  sambewara,  wees  niet 
achteloos,  enz. 

SAMBIAN,  terloops,  in  't  voorbtfgaan, 
geiyktydig  met,  te  geiyk  met,  tevens, 
te  geiyker  tijd;  ngan  sambianbae,  zoo  maar 
terloops.  (Zie  ook  sësëmbm.) 

8AMBIL,  I.  ngbr.;  disambil,  vergezeld  doen 
gaaa  van,  aan  iets  gepaard  worden  (b.  v.  een 
bezigheid  aan  een  andere);  sambil-sambü, 
privaatarbeid,  werk  of  arbeid  nevens  een 
verplichten  arbeid  of  nevens  zyn  eigen- 
lijke taak  waargenomen,  te  geiyk  waar- 
nemen van  iets  met  iets  anders;  njambiU 
njambil,  behalve  zyn  eigenleken  arbeid  of 
ztfa  eigenlijke  kostwinning  nog  iets  waar- 
nemen (b.  y.  een  handel),  iets  tusschen- 
tyda-,  of  gelgk  wy  wel  zeggen,  tusschen 
de  bedreven  in  doen;  disambU-aambil,  te 


geiyk  met  iets  anders  of  tusschen  de  be- 
dreven in  gedaan  worden. 

II.  Sambilan,  hetzelfde  als  santoio,  de 
twee  houten  pennen  welke  inschuinsche 
richting  in  depasangan  of  het  juk  bevestigd 
worden,  sluiten  om  den  nek  van  het  dier 
en  aan  den  hals  worden  vastgemaakt  met 
de  sawëd. 

III.  Sambilan,  of  wel  batoe  sambilan, 
oud  (voortreffelijk)  goud  [iets  minder 
van  qualiteit  dan  doekët:  sahandapeun 
doekët). 

SAMBODJA,  =  't  meer  gebr.  samodja. 

SAMBOENG,  verlengsel,  toevoegsel;  ook 
g.  w.;  soekoe  samboeng  leumpang,  bivoir 
8amboeng  lemek,  verkl.  met  ngan  darma 
piwarangan,  alleen  maar  de  overbrenger 
zyn;  njamboeng,  samenvoegen,  aanhechten, 
aanzetten,  verlengen,  aan  elkander  voegen, 
aanknoopen;  dieamboeng;  kasamboeng  koe, 
by  wie  zich  aansloot  (aansloten);  soemam- 
boeng,  =  njamboeng;  njamboengan,  iets 
ergens  aanhechten  of  aanzetten,  iets  met 
een  stuk  verlengen,  toevoegen,  aanvoegen, 
by  voegen,  bydragen  tot  een  feest,  enz.; 
disambocngan;  kasamboengan,  aangehecht-, 
aan  toegevoegd  worden  of  zyn;  -  samboe- 
ngan,  wat  toegevoegd  is,  aanhangsel,  aan- 
zetsel,  naschrift;  panjamboeng,  verlengsel, 
verlengstuk,  wat  toevoegt,  toevoegsel,  by- 
drage;  panjamboengan,  idem;  kawashajam 
panjamboengan,  sprkw.,  verkl.  met  semdh 
ieu  diakoe  [een  hajam  panjamboengan  is 
nameiyk  een  kip  die  aangeboden  wordt 
in  een  tjalongtjong,  zich  niet  vry  bewegen 
kan  en  niets  krygt]. 

SAMBOET,  g.  w.;njamboet,l.  de  hand  aan 
iets  slaan,  ter  hand  nomen;  inz.  een  stuk 
grond  (voor  het  eerst)  bearbeiden,  maar 
ook:  beginnen  met  de  bewerking  van  een 
saicah;-2.  een  sëmbah  beantwoorden  (door 
de  handen  van  iemand  die  dit  huldebetoon 
verricht  aan  te  raken  en  dan  wederkeert g 
een  sëmbah  te  maken);  ook:  een  saluut- 
schot beantwoorden;  verder:  iemand 
onderscheppen,  verhinderen  een  sëmbah 
te  maken  of  de  voeten  te  kussen;  disam- 
boet;  kasamboet,  1.  bewerkt,  omgewerkt 
(van  een  sawah);  -2.  getroffen,  gevallen  (z.  a. 
in  den  stryd,  ong.  hetzelfde  als  kasabët). 

SAMBOETOET,  den  mond  geheel  vol  of 
volgepropt  hebben  (van  iemand  die  eet). 

8  AMBORONG,  een  uitroep,  z.  v.  a..païngan, 
natuuriykl  't  is  te  begrypen!  samborong 
teuing  euweuh,  ari  koe  maneh  ditjokot  mah! 
natuuriyk  is  er  niets,  als  gy  het  wegge- 
nomen hebt! 

8AMËMËNAH,  =  sabatae  en  toemaninah, 
verademing  hebben,  rust  hebben,  zich  op 


SAMI— SAMPING. 


545 


*yn  gemak  gevoelen,  van  zorg  of  vrees 
ontheven  zyn,  zich  gered  gevoelen,  enz. 

8AMI,  1.  van  sama,  geiyk,  en  tevens  van 
pada,  hulpw.  tot  uitdr.  van  een  meerv.  by 
de  werkwoorden  (zie  Spraakk.  §  93);  ver- 
der :  1.  van  saroewa,  geiyk,  overeenkomstig, 
hetzelfde;  ook:  gelijk  zyn;  sasami,  1.  van 
sasama  en  van  popada,  gelyke,  weder  gade; 
njamikeun,  gelijkmaken,  gelijkstellen;  di- 
aamikeun. 

8AMIAN  (Ar.,  zie  sama  II.),  de  achttiende 
der  twintig  eigenschappen,  door  de  Mo- 
hammed. Theologie  aan  Allah  toegekend 
«n  varkl.  met  anoe  ngareungeu,  de  hoorende. 

SAMITA  (eig.  Jav.),  wenk,  voorteeken, 
voorspellend  teeken. 

SAMODJA,  naam  van  een  boom  die  geu- 
rige witte  bloemen  draagt  als  zyn  bladeren 
Afgevallen  zyn  [hy  wordt  veel  op  begraaf- 
plaatsen geplant],  voll.  tangkal  samodja; 
këmbang  samodja,  de  somodja-bloem. 

SAMOEN,  verkl.  met  tiïseun  en  ieu  kapi- 
jara,  somber,  eenzaam,  doodsch,  verlaten, 
onbezocht,  onbewoond;  koe  samoennagara 
iehl  wat  is  het  doodsch  in  destadl  samoe- 
nan,  doodsch  zyn  (van  een  stad  of  land). 

SAMOER  (vgl.  samar),  vermomd,  verkleed, 
niet  kenbaar;  njamoer,  =  njamar,  zich  ver- 
mommen, zich  onkenbaar  maken,  zich  ver- 
kleeden  om  niet  herkend  te  worden,  in 
cognito  reizen;  disamoer,  niet  tevoorschijn 
laten  komen,  niet  laten  blyken  (b.  v.  vrees 
of  medeleden);  verder:  zyn  voorkomen 
verstellen;  ook:  iets  door  genot  of  anders- 
zins pogen  te  vergeten. 

SAMOEWAL,  werkw.  tusschenw.  voor  het 
in  den  mond  stoppen  van  een  groot stuk; 
njamoewalkeun,  (een  groot  stuk)  in  éénmaal 
in  den  mond  stoppen  (b.  v.  uit  vrees  dat 
een  ander  ervan  nemen  zal);  disamoewal- 
keun.  (Vgl.  sëlëwëg.) 

SAMPAJ,  ngbr.;  njampaj,  hangen  aan,  op 
of  over;  ook  (z.  a.  iemand  die  vermoeid  is): 
ergens  overheen  hangen;  sampajan,  iets 
(b.  v.  een  gespannen  ljjn  of  een  bamboe- 
stok) om  kleeren  of  derg.  over  of  op  te 
hangen,  droogiyn,  droogatók;  awak sampa- 
janeun,  ong.  =  ons :  een  bedelaarsiyf  heb- 
ben (van  iemand  wien  alles  past);  pasa- 
rampaj,  aan  elkander  hangen  (z.a.  wormen 
of  slangen);  sasampajan,  1.  =  sampajan; 
2.  een  paar  kleedjes,  een  paar  bossen  ryst, 
een  klapper  enz.,  aan  een  rak  van  hout  of 
bamboe  op  een  nieuw  gebouw  gehangen 
als  het  gebint  erop  staat  [by  wtyze  van 
onzen  „Meiboom"].  Vgl.  parawanièn. 

8AMPAK,  I.  ngbr. ;  njampak  k.,  njondong  1., 
ongezocht  aantreffen,  vinden,  tehuis  vin- 
•den  (vgl.  manggih  by  panggih);  kasampak, 

SOEKDANEESOH-HOLL.  WOORDESB. 


aangetroffen,  tehuis  getroffen,  gevonden ; 
njampakan,  iemand  aantreffen,  iemand 
ergens  mede  voorkomen;  disampakan; 
njampakkeun,  iemand  iets  doen  vinden  of 
aantreffen  (b.  v.  een  onthaal  by  zyn  aan- 
komst, of  een  leger  dat  hem  opwacht);  disam- 
pakkeun;  sampakan,  zaken  of  personen  die 
men  ergens  (b.  v.  by  zyn  vestiging)  aantreft. 

II.  Een  spel  met  centen,  =  këplek  [doch 
terwyi  men  daarby  vier  centen  opwerpt, 
bezigt  men  by  sampak  slechts  drie]. 

8AMPAL,  ngbr.;  njampal,  op  een  weide 
grazen,  weiden;  sampalan,  een  stukgrond 
met  gras  en  boomen  begroeid,  grasveld, 
weidegrond,  weide;  sampalan  lëga,  een  uit- 
gestrekt grasveld. 

SAMPAN  (Chin.,  san-pan,  drie  planken), 
groote  roeiboot,  jol,  prauw  voor  afvoer  van 
producten,  lichter;  ook  =  sakotji,  schuitje; 
sampan  wawalinian,  boot  van  biezen. 

8AMPANA,  naam  van  een  krissoort  met 
veel  bochten. 

8AMPANQ,  voll.  hoë  sampang,  naam  van 
een  zwaar  soort  rotan. 

8AMPAR,  besmetteiyk,  besmetteiyke 
ziekte,  inz.  besmettelijke  vrouwenziekte 
(vgl.  bëngang);  ook:  kanker;  verder:  be- 
smetting, besmet.  (Vgl.  patek.) 

8AMPARANI,  voll.  koeda  samparani,  ge- 
vleugeld paard,  Pegasus. 

8AMPEJAN,  1.  1.  van  soekoe,  voet,  de  voe- 
ten (zie  ook  dampal)\  -  2.  pers.  en  bezitt. 
voornaamw.  2de  pers.  (hooger  dan  tnaneh 
en  lager  dan  andjeun):  gy,  u,  uw.  (Zie 
Spraakk.  §  152,  8.) 

8AMPEU,  voll.  hoewi  sampeu,  naam  van 
een  aard  vrucht,  soort  cassave  (zie  ook 
tjapeu  en  këtan);  atji  sampeu,  het  fijne  zet- 
meel uit  de  wortels  der  sampeu,  tapiocca. 

SAMPEUR,  g.  w.;  njampeur,  naar  iemand 
of  iets  toegaan,  halen,  aanhalen,  afhalen, 
onder  weg  opnemen ofmedenemen \disam- 
peur;  sampeureun,  dat  waar  men  naar  heeft 
toe  te  gaan;  pasampeur-sampeur,  elkander 
naderen;  njampeurkeun  k.,  ngadeukeutanh, 
iemand  of  iets  naderen,  naar  toegaan,  na- 
derby  gaan  of  komen;  disampeurkeun. 
(Vgl.  sandër.) 

8AMPINQ  k.,  sindjang  1.,  rok  of  kleed, 
door  mannen  en  vrouwen  omhetonderiyf 
gedragen  (Mal.  sarong);  tëgoeh  samping, 
(by  de  Bad.),  de  acht-  of  tienjarige  leeftyd; 
bisi  beurit  ngegel  samping,  het  mocht  eens 
gebeuren  dat  de  muls  in  de  sarong  beet 
[wat  een  ongepaste  vryheid  zou  zyn], 
sprkw.  voor:  ik  mocht  u  (hy  mocht  hem) 
eens  te  na  komen,  ik  (gy,  hy)  mocht  zich 
daaraan  eens  vergrijpen  of  schuldig  maken ; 
disamping,  een  sarong  aantrekken  of  aan- 

35 


546 


SAMPIE— SANDOENG. 


hebben;  disamping  toer  teuing,  de  sarong 
te  laag  dragen  [watparoaW  is]  jn^amptn^an, 
iemand  een  sarong  aandoen;  disampingan 
bodas,  met  een  witte  sarong  gekleed  worden. 
8AMPIR,  ngbr.;  sindir-sampir,  iemand  op 
bedekte  wyzeayn  verkeerdheid  te  verstaan 
geven,  inz.  door  die  in  een  ander,  dien  men 
in  zyn  tegenwoordigheid  toespreekt,  te  be- 
rispen; zinspeling;  sampiran,  schmtsel, 
scherm,  kapstok  (met  pennen). 

SAMPOELOER  (Jav.),  welgemaakt,  niets 
aan  mankeeren,  volkomen ;  istri  sampoeloer, 
een  dame  op  wie  niets  aan  te  merken  valt. 
SAMPOERA,  =  hampoera,  vergeving,  ver- 
giffenis; in  Soem.  ook  =  doéka,  ik  weet 
niet,  ik  weet  er  niet  van.  (Zie  ook  soen.) 

SAMPOERNA  (vgl.  poer  en  poerna),  niet 
zyn,  verdwenen,  verdwenen  zyn,  b.  v.  ari 
didjëdjëk  tiloe  kali,  pandjara  moesna,  hüang, 
sirna,  sampocrna,  leungit,  toen  hy  driemaal 
tegen  de  gevangenis  (kooi)  geschopt  had, 
verdween  ze,  ging  ze  weg,  was  ze  niet 
meer,  was  ze  te  niet,  werd  ze  niet  meer 
gevonden;  -  verder:  volkomen,  volmaakt, 
volledig,  voleindigd;  teu  sampoerna,  onvol- 
maakt; njampoernakeun, volmaken,  tot  vol- 
komenheid brengen,  voleindigen;  disam- 
poemakeun ;  kasampoernadn,  voll.  sipat  ka- 
sampoernadn,  volmaaktheid,volkomenheid. 
8AMP0J0NQ,  =  lampojong,  in  gebukte 
houding  eerbiedig  naderen  tot  ofzichver- 
wy  deren  van  een  meerdere;  njampojong, 
hetzelfde, 
SANADJAN,  zie  nadjan. 
SANAK  (samentr.  van  sadnak)  k.,  kadang 
1.,  stamgenoot,  maagschap, bloedverwant; 
ook  wel:  vriend  (vgl.  baraja  en  warga);ki 
sanak,  waarvoor  men  ook  baraja  zegt,  by 
aanspraak:  verwant,  vriend ;  njanak,  vriend- 
schap aanknoopen ;  sasanakan,  =  't  meer 
gebr.  sosobatan  (z.  sobat)  ;pasanakan,  magen, 
maagschap,  bloedverwanten  (niet  zoo  na 
als  koelawarga),  magen  en  vriend  tn. 

SANAPANG,  het  Holl.  snaphaan;  idem, 
vuurroer,  geweer. 

SANDA,  ngbr.;  njanda,  verkl.  met  dijoek 
njarande,  zitten,  tegen  iets  leunende  (een 
zieke  of  een  kraamvrouw);  in  de  kussens 
zitten;  njandakeun,  iemand  alzoo  doen 
zitten;  disandakeun. 

8ANDAK,  alleen  in  parasandak,  ook  wel 
para-pondok  geheeten,  de  beide  zoldertjes 
in  een  leute  of  rystschuur  [één  voor  en  één 
achter;  op  het  achterzoldertje  bewaart 
men  de  bibit]. 

8ANDANG,  kleeding,  deksel  (ygl.pangan) ; 
njandang,  of  wel  nandang,  aanhebben, 
dragen;  ook:  te  dragen  hebben,  ondergaan, 
ïyden,  moeten  verduren;  njandang  kahi- 


na&n,  smaadheid  dragen  of  verduren;  njan- 
dang sangsara,  ïyden  dragen  of  ondergaan; 
disandang,  z.  v.  a.  dilakonan,  op  zich  ge- 
nomen worden,  gedragen  worden;  njan- 
dangant  iets  (of  wel  meerdere  dingen)  op 
zich  nemen  of  dragen;  ook  wel :  verdragen; 
disandangan;  -  sandangan,  leeren  voet- 
zolen. (Vgl.  njorang  by  sorang.) 

8ANDE  (vgl.  ande  II.),  voorbeeld, model; 
sandena,  —  sanadjan  (zie  nadjan))  njande- 
keun,  iets  tot  voorbeeld  bezigen  (b.v.  ter 
opheldering),  onder  een  beeld  voorstellen 
hoe  iets   is;  disandekeun. 

8ANDEKALA,  het  tydstip  waarop  de  gees- 
ten beginhen  rond  te  waren,  de  avond- 
schemeiing  (vgl.  kala);  loba  sandekalaf 
z.  v.  a.  loba  pibalahieun,  vele  te  wachten 
gevaren. 

8ANDËL,  Sandelhout  (d.  i.  Soemba);  koeda 
Sandël,  naam  van  het  Soembaneesche  p aar- 
denras; overdr.  z.  v.  a.  ginding,  zie  ald. 

8ANDËR,  ngbr.  \njandër,  —  njampeurkeun, 
op  iets  of  iemand  afkomen  (b.  v.  een  dier, 
om  te  byten) ;  sasandër,  al  dichter  by  gaan; 
sasandëran,  herhaaldelijk  op  iemand  of  iets 
afgaan  [op  déze  wyze,  dat  men  nadert, 
retireert,  opnieuw  den  aanval  beproeft, 
enz.];  njandërkeun,  =  madjoekeun,  doen 
voortgaan  (b.  v.  een  paard);  disandërkeun. 
8ANDI,  I.  =  boekoe,  gewricht;  ook:  tyds- 
gewricht  (P.),  b.  v.  sandi  taoen,  de  wisse- 
ling des  jaars,  sandi  boelan,  de  wisseling 
der  maand ;  njandi,  1.  van  njoeroep  en  vgëng- 
gon,  invaren,  zich  vestigen  in,  gaan  wonen 
in  (niet  algemeen). 

II.  Verkl.  met  omongan  dibalik,  een  woord 
van  achteren  naar  voren  uitspreken  of 
lezen. 

8ANDING  (vgl.  banding),  tegen  (iets)  aan, 
dicht  aan,  ter  zyde,  op  zyde  van,  b.v.sanding 
pipinding,  tegen  het  beschot  aanlanding 
pakoeboeran,  by  of  ter  zyde  van  de  begraaf- 
plaats ;  njanding,  tegen  iets  aan  zyn,  ter  zyde 
van  iets  zyn,  leunen  tegen,  grenzen  aan, b.v. 
këbon  sajoeran  njanding  ka  sisi  waloenganr 
de  moestuin  ligt  ter  zyde  van  een  rivier ; 
soemanding,  1.  van  ngarendeng  (zie  rendeng)f 
naast  elkander  zyn,  zitten  of  staan ;  njan- 
dingkeun,  ong.  =  ngagigirkeun,  op  zyde  van 
iets-,  dicht  by  of  tegen  iets  aan  doen  zyn, 
zich  by  of  ter  zyde  van  iets  hebben  ge- 
plaatst, ter  zyde  van  zich  hebben  (b.  v.  een 
rivier);  ook:  gereed  houden;  disandingkeun; 
kasandingan,  in  betrekking  staan  met  of 
bezeten  zyn  door  (een  geest). 

8AND0EK-8AND0EK,  =  sasadoe,  vergiffe- 
nis vragen.  (Zie  andoek-andoek.) 

SANDOENG,  ngbr. ;  kasandoeng,  =  kapaï- 
dër,  den  weg  kwy t  zyn,  verdwaald  zyn ;  san- 


SANEH— SANGGERENG. 


547 


doengan,  (van  een  paard)  licht  of  gedurig 
struikelen. 

8ANEH  (vgl.  aneh),  =  sareh,  zacht,  min- 
zaam, vriendeiyk;  disanehy  met  zachtheid 
bejegend  worden. 

8ANEKALA,  =  't  betere  sandekala. 

8ANE8,  1.  van  sedjen  en  =  Ujan,  ander, 
anders;  ook  (door  een  mindere  van  een 
meerdere):  anders  zyn,  anders  doen  (dan 
voorheen  of  dan  gewoonlijk). 

8ANQ,  beleefd  voorvoegsel  voor  titels  of 
namen  van  goden,  vorsten  of  vorstelijke 
personen,  hetzy  manneiyke  of  vrouwelijke, 
b.  v.  sang  dëwi,  sang  ratoe,  sang poetri  enz. 
[te  beschouwen  als  1.  p.  van  si]. 

SANQADJI,  zie  hadji  I. 

SANG  AR  (vgl.  angar),  onheil,  plaag,  ramp; 
verder:  een  onheil  of  ramp  over  iets  bren- 
gen; (van  een  mensch)  een  plaag  of  onheil 
voor  anderen  zyn;  (van  een  land)  niet  be- 
woonbaar, doodaanbrengend,  (ergens)  niet 
pluis  zyn;  ook:  om  een  of  ander  gemeden 
worden;  matak  sangar,  onheil-  of  verderf- 
aanbrengend;  poelo  sangar,  een  gevaarlyk 
eiland. 

SANGAWËDI,  =  't  betere  sanggawèdi. 

8ANGËT  (samentr.  van  sadngëf),  1.  van 
bangët,  zeer,  erg,  ernstig,  volstrekt;  sangët 
ngantos,  iemand  verlangend  of  met  span- 
ning wachten;  sangët  teu  waras,  ernstig 
ziek;  sangët  teu  ngandël,  volstrekt  niet  (op) 
vertrouwen;  sasangëtan,  schadelijkheden. 

8ANGEUK  (vgl.  ang\  volstrekt  niet  willen, 
ten  eenenmale  onwillig  zyn,  er  den  brui 
van  geven;  ook:  onwil. 

8ANGEUNGAH,  zie  by  ngeungah. 

SANGGA,  I.  de  hoeveelheid  van  vyf  ge- 
deng  of  tien  poijong  ryst  (pare);  njangga- 
keun,  gesneden  ryst  tot  sangga's  maken; 
disanggakeun. 

II.  Beubeur  at- sangga,  die  periode  in  den 
groei  der  rystplant,  als  de  aar  zich  sterk 
beneden waarts  buigt;  njangga,  op  de  ar- 
men nemen  of  houden,  met  de  armen  (of 
handen)  ondersteunen;  verder:  op  zich 
nemen,  aandurven,  weerstand  willen  bie- 
den, iemand  staan;  hanteu  njangga, z.v.a. 
hanteu  tahan,  niet  kunnen  weerstaan,  geen 
weerstand  kunnen  bieden  (zie  ook  poelija); 
disangga;  anoe  kasangga  koe  lëmah,  gedra- 
gen door  de  aarde;  njanggakeun,  1.  van 
mikeun,  mere  en  njelehkeun,  iets  een  meer- 
dere aangeven,  aanbieden,  toezenden,  te 
zjjner  beschikking  stellen;  verder:  iemand 
voordragen  (z.  a.  voor  zekere  vacature  of 
betrekking);  ook:  iets  aan  iemands  voeten 
leggen ;  disanggakeun]  kasanggakeun,  (een 
meerdere)  aangeboden-,  toegezonden-,  ter 
beschikking  gesteld-,  overgegeven  of  over- 


gelaten worden  of  zyn;  Uu  kasanggakeun , 
niet  aangeboden  worden  of  zyn,  enz.; 
ook  gewone  term  door  kooplieden  gebruikt, 
als  zy  iets  voor  den  geboden  prys  niet 
wijlen  geven;  moal  kasanggakeun,  hetzelfde, 
maar  verst.;  ook:  niet  aangeboden-,  niet  ter 
beschikking  gesteld  of  gegeven  zullen  wor- 
den; -  soemangga,  of  by  verk.  mangga,  gezegd 
tegen  een  meerdere,  als  men  hem  iets  aan- 
biedt of  als  men  wil  te  kennen  geven  dat 
men  aan  een  gegeven  last  zal  gehoorzamen; 
ook  eenvoudig  dienende  om  aan  een  meer- 
dere een  toestemmend  antwoord  te  geven, 
z.  v.  a :  ja!  ja  wel!  't  is  wel!  -  voorts  ge- 
bruikt in  den  zin  van  onze  uitdrukkingen: 
als  't  u  belieft!  eilieve!  wees  zoo  goed! 
soemangga  tjalikl  wees  zoo  goed  te  gaan 
zitten!  soemangga  atoeh  ï  nu,  toe  dan  maar! 
soemangga  teh  teuingl  het  is  zeer  wel!  ik 
zal  't  doen!  ik  zal  gaan!  enz.;  -  ook  (nl.  soe- 
mangga of  mangga)  hulpw.  voor  de  voor- 
stellende wyze  van  spreken  (propositief) 
en  als  zoodanig  1.  van  hajoe,  tjing,  tjik  en 
tjoba:  welaan!  kom!  enz.  (zie  Spraakk. 
§  108);  njoemanggakeun,  tot  iets  zich  bereid 
verklaren,  in  iets  toestemmen ;  disoemang. 
gakeun. 

SANGGA  L,  I.  naam  van  een  paddenstoel- 
soort. 

II.  Het  eeitachtige  dat  aan  de  pooten 
van  jonge  dieren  zit  by  hun  geboorte;  sa- 
sanggaleun,  eelt  aan  de  handen  of  ter  zy  de 
van  de  voeten ;  ook :  dat  eelt  hebben. 

8ANGGAN,  het  hoofd  of  den  kop  een 
weinig  achtero verhouden. 

8ANGGAOEWANG,  stygbeu gelband.  P. 

8ANGGAP,  g.  w ;  njanggap,  vangen  (nl.  van 
iets  dat  valt  of  toegeworpen  wordt);  njang- 
gap saoer,  een  woord  (dat  gesproken  wordt) 
opvangen  (d.  i.  ontvangen);  disanggap  koe 
kentja,  met  de  linkerhand  worden  opge- 
vangen; kasanggap,  opgevangen;  njangfya-, 
pan,  iets  opvangen;  disanggapan. 

8ANGGAR,  ngbr.;  saoeng-sanggar,  zzpoe- 
poehoenan  (zie  poehoen  I.). 

SANGGARANG  SANGGERENQ,  zie  sangge* 
reng. 

SANQGATOEWANG,  de  aderen  in  het 
voorhoofd  in  den  vorm  van  een  V  hebben 
[hetgeen  als  een  byzonder  gunstig  ken- 
merk geldt].  P. 

8ANGGAWËDI,  stygbeugel,  de  stijg- 
beugels. 

SANGGÉLENG  (6.  p.)  =  toelaten.  P.  (Vgl. 
sangling.) 

8ANGGÉM,  I.  1.  van  sanggoep,  zie  ald. 

II.  Sanggëmna,  z.  v.  a.  pihatoerna  en 
pioendjoekna  (zie  hatoer  en  oendjoek). 

SANGGERENQ,    ngbr.;    njanggereng,   de 


548 


SANGGET—SANGKET. 


tanden  laten  zien  (z.  a.  iemand  die  lacht 
met  den  mond  open);  sanggarang-sangge- 
reng,  al  maar  de  tanden  laten  zien  (z.  a. 
een  boos  dier) ;  ook  van  den  mensen,  in 
den  mede  bfl  ons  gebruikten  overdr.  zin; 
njanggerengan,  aan  iemand  of  een  ander 
dier  de  tanden  laten  zien ;  disanggerengan. 
SANGGET,  z.  v.  a.  kali,  haak;  njangget- 
keun,  aan  iets  vasthaken,  aan  een  haak 
ophangen  (b.  v.  om  het  voorwerp  te  ver- 
geleken met  iets  anders);  disanggetkeun. 
SANGGEU8,  zie  ënggeus. 
SANGGIGIR,  zie  gig  ir. 
SANGGITI,  een  verouderd  woord,  waar- 
voor men  nu  saeutik  zegt:  een  weinig. 

SANGQOEL,  1.  van  gëloeng,  haarknoop, 
haarwrong,  kapsel;  sanggoel  disoesoen- 
soe&oen,  z.  v.  a.  gëloeng  malang,  het  haar 
zóó  opgemaakt  hebben  dat  het  van  den 
&als  af  in  vouwen  over  het  hoofd  ligt, 
in  dit  geval  daarenboven  zoo  ver  mogeiyk 
naar  het  voorhoofd  gebracht  en  hoog  op- 
gewerkt; njanggoel,  oproljen,  opschieten 
(z.  a.  een  touw  of  kabel);  disanggoel. 

SANQGOEP  k.,  poer  oen  s.,  sanggëm  1.,  op 
zich  nemen  te  doen,  beloven  te  doen,  zich 
verbinden;  menta  sanggoep,  de  voorwaarde 
«tellen;  koedoe  sanggoep,  zich  moeten  ver- 
binden; soemanggoep,  hetzelfde  als  sanggoep; 
njanggoepan,  tegenover  iemand  beloven 
te  doen,  zich  tot  iets  bereid  ver- 
klaren, zich  tot  iets  verbinden,  de  zorg 
voor  iets  op  zich  nemen,  zich  belasten 
met;  disanggoepan;  -  sanggoepan,  verbinte- 
nis ;  sasanggoepanan,  zich  lichtvaardig  ver- 
binden, maar  van  alles  op  zich  nemen  te 
doen;  pasanggoepan,  (uit  vrtye  beweging) 
op  zich  nemen,  verbintenis,  belofte. 

8ANQGOET,  ngbr.;  njanggoet,  (van  een 

visch)  btften,  aanbeten ;  in  't  alg.:  af  happen 

(b.  v.  een  stuk  van  een  pisang);  disanggoet. 

8ANGG0R0NQ,    ngbr.;    njanggorong,  = 

njanggereng,  zie  sanggereng.  P. 

8ANGGRAH,  ngbr.;  njanggrah,  iets  voor 
zich  bespreken  (een  vrouw,  een  huis,  enz.); 
•  disanggrah. 

8ANGHAREUP,  zie  hareup. 
SANGHEUJ,  ngbr. ;  njanghety,  in  schuine 
eenigszins  leunende  houding  bovenop  iets 
hoogs     liggen;    njangheujkeun,   iets    zóó 
leggen  of  doen  liggen;  disangheujkeun. 

SANGHIWAR,  ngbr.;  njanghiwtr,  uit  het 
spoor  of  van  den  rechten  weg-w^ken,  uitwe- 
ken (b.  v.  voor  een  voorbijganger),  van  den 
goeden  weg  raken,  misraken  ;njanghiwar- 
keun,  uit  het  spoor  brengen,  doen  uit- 
weken (E.  a.  van  den  weg,  van  den  koers 
dien  men  in  z^n  spreken  volgde,  enz.); 
disanghiioarkeun. 


SANGHOENDJAR,  ngbr.;  njanghoendjar, 
overeind  zitten  met  uitgestrekte  beenen; 
njanghoendjar  njanghareup  ngidoel,  zóó 
zitten  met  het  front  naar  het  Zuiden; 
njanghoendjarkeun,  iemand  njanghoendjar 
doen  zitten;  disanghoendjarkeun. 

8ANGIT,  branden,  brandig ;  walang  sangit 
of  daoen  walang  sangit,  naam  van  de  echte 
distel,  ook  walang  gëni  en  katoentjar  walanda 
geheeten  [de  bladeren  hebben  de  bekende 
distelreuk].  Ygl.  séngët  en  sangët. 

SANGKA,  I.    gissing,    waan,    meening; 
njangka,  gissen,  wanen,  meenen,  zich  in- 
beelden, vermoeden;  disangka;  njangkadn, 
meenen  of  gissen  ten  aanzien  van;  disang- 
kaan;    njangkakeun,    ten    opzichte    van 
iemand  of  iets  zich  de  meening  gevormd 
hebben    of   in    de    meening    verkeeren; 
disangkakeun;  panjangka,  meening,  waan, 
gissing. 
II.  (Z.-B.),  =  mimiti,  zie  ald.  P. 
8ANGKAKALA  (Skr.,  uit  cangkha,  trom- 
pet, on  kala,  t\jd,  lett. :  bazuin  des  tyds), 
in  't  alg.:  bazuin;  in  't  bjjz.:  de  laatste 
bazuin  [die  den  oordeelsdag  zal  aankon- 
digen];   sangkakala    panganggeusan,    de 
laatste  bazuin;  sora  sangkakala, het  geluid 
der  bazuin;  njjoep  sangkakala,  bazuinen ; 
sangkakala  bakal    njowara,  de  bazuin  zal 
slaan.  (Vgl.  songsong.) 
8ANGKAL,  onmogelijk,  ongeremd. 
8ANGKALA,  zie  bolong. 
SANGKAL-8INGKIL,  zie  singkil. 
8ANGKAL  80NGKOL,  zie  songkol. 
8ANGKAN,   I.    =    soepaja,    opdat,    ten 
einde,  dat. 
II.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 
8ANGKEH,  g.  w.;  njangkeht  los  (zacht) 
op  den  arm  houden  (b.  v.  een  ziek  kind), 
los  in  den  arm  houden  (b.  v.  een  dame  by 
het    dansen  naar  Europeesche  manier); 
ook:  iemand  een  arm  geven, iets  onderden 
arm  nemen  (b.  v.  een  stoel);  verder:  iemands 
hoofd  of  lichaam  ondersteunen;  bovendien: 
op  de  heup  (zijde)  dragen;  disangkeh. 

8ANQKELOH,  1.  het  doen  van  njangkeloh; 
2.  =  harempoj,   doodmoe,    uitgeput    van 
kracht;  sangkoelah-sangkeloh,  idem,   met 
verst.;  njangkeloh,  zich  zittend  eerbiedig 
schuins  vooroverbuigen  met  de  linkerhand 
op  de  knie  en  de  rechter  op  den  onder- 
arm of  omgekeerd  [z.  a.  de  vrouwen, emok- 
zittend,  doen].  P.  (Zie  ook  kidjing.) 
8ANGKÉP,  ~djangkëp  en  lëngkèp,  zie  ald. 
8ANGKERE,  ngbr.;  njangkere,  opdeztfde 
liggen,  rustende  met  het  hoofd  op  de  hand 
of  den  arm;  njangkerekeun,iem&n<izó6op 
ztydo  leggen;  disangkerekeun.  (Ygl.  gigir.) 
SANGKET  (vgl.  sangget),  ngbr.;  njangket, 


SANGrKECJL— SANISKARA. 


549 


aan  vast  bleven  zitten,  haken  aan;  sang- 
ketan,  gordtfnhaak  {kakalt,  om  een  open- 
geslagen  bedgordijn  op  te  houden). 

SANGKEUL,  ngbr.;  njangkeul,  wit  katoen 
dompelen  in  hatya  om  het  voor  zwart 
verven  te  prepareeren;  disangkeul. 

SANGKILANG,  zie  kilang. 

8ANGKILAT,  touw  of  band  waarmede 
men  de  voeten  aan  elkander  verbindt  om 
zich  het  beklimmen  van  een  hoogen  boom 
gemakkelijker  te  maken. 

SANGKILOENG,  =  kiloeng,  zie  ald.  P. 

8ANGKIR,  verkl.  met  gëiol  digawe  kanteh, 
ijverig  in  het  maken  van  garen  voor  het 
weven.  (Vgl.  ngeujeuk.) 

SANGKOE,  een  groote  schaal  met  deksel, 
van  Europeesch  maaksel,  voor  het  opdoen 
van  spijzen. 

8ANGK0ELAH  8ANGKELOH,  z.  sangkeloh. 

SANGKOET,  ngbr.;  njangkoet,  inhaken, 
in  vasthaken,  vastraken  aan,  aan  vast 
bleven  zitten  (b.  v.  een  hengel  bjj  het 
ophalen,  aan  iets  dat  in  het  water  ligt) ; 
kasangkoet,  z.  v.  a.  kabawa,  medegevoerd, 
verleid. 

8ANGKRONG,  het  komen  by  of  aan  iets; 
njangkrong,  op  of  aan  iets  komen,  met 
iets  in  aanraking  komen;  njangkrongkeun, 
iets  vooruit-,  voor  het  front  doen  komen 
(om  het  zichtbaar  te  doen  ztyn) ;  disang- 
krongkeun. 

8ANGLI,  verkl.  met  sasab  en  sasar,  dwa- 
len, dolen.  P. 

8ANGLING,  een  voorwerp  van  staal  om 
goud-,  zilver-  of  koper  werk  te  polijsten, 
bruineerstaal;  njangling,  (goud,  zilver  of 
koper)  polijsten,  gladmaken  of  bruineeren; 
in  't  alg.:  gladden,  doen  glanzen ;  njangling 
koe  wadja,  met  staal  gladden ;  disangling. 

8ANQLIR,  slechts  één  zaadbal  hebben. 
(Zie  ook  moesoeng.) 

SANQOE,  1.  1.  van  kedjo,  gaarges  toomde 
ryst ;  -  2.  1.  van  bëkël,  teerkost,  leeftocht, 
reisgeld  [onder  de  Bad.  is  sangoe  rtyst  in 
't  algemeen ;  zjj.onderscheiden  sangoe  atah, 
=  bejas,  en  sangoe  asak,  =  kedjo] ;  dahar 
sangoe  djeung  goela,  rflst  met  suiker  eten 
[wat  men  pamali  noemt];  -pisangoeëun,  wat 
tot  teerkost  op  reis  zal  dienen ;  njangoean, 
1.  vaa  mèkëlan,  iemand  van  teerkost  voor- 
zien, teerkost  medegeven ;  njangoean  doea, 
iemand  een  heilbede  medegeven  op  weg; 
disangoean;  panjangoe,  1.  van  pangedjof 
rjjstkookster,  rflstkoker. 

8ANGRAJ,  g.  w.;  njangraj,  branden  (b.v. 
koffie  of  katjangf  zonder  olie),  roosten; 
disangraj't  sangrajan,  steenen  voorwerp 
tot  njangraj  [niet  diepe  steenen  pan]. 

SANGROG,  het  aankomen  en  staan  blfl- 


ven;  njangrog,  stilhouden,  aankomen  en 
staan  bleven,  aanleggen  (van  een  schip), 
stilliggen,  op  strand  zitten;  pasangrog, 
z.  v.  a.  mokprok,  op  zeker  punt  samen- 
treffen;  njangrogkeun,  doen  stilstaan,  doen 
stilhouden  (b.  v.  een  paard  of  wagen),  doen 
ophouden;  disangrogkeun. 

8ANGSAJA,  I.  (Skr.,  sancaya,  twflfel,  on- 
zekerheid), z.  v.  a.  nalangsa,  verdriet,  leed, 
verdriet  hebben,  verdrietig  ztfn. 

II.  Njangsaja,  een  schuinsche  richting 
hebben,  hellen,  zacht  glooiend;  ook:  af- 
dreven, naar  den  kant  drjjven  (van  een 
vaartuig  enz.);  njangsajakeun,  doen  hellen, 
aan  iets  helling  geven  (z.  a.  aan  een  steilte, 
waardoor  die  te  beklimmen  is);  disang  - 
sajakeun. 

8ANG8ANG,  iets  ergens  op  of  aan  han- 
gen ;  sangsang-pioendjoek,  1.  van  talatah,  aan 
iemand  een  boodschap  hangen  (d.  i.  op- 
dragen); 8oemangsangf  hangen  aan  of  op; 
soemoeroep-soemangsang,  aan  allen  met  de- 
zelfde of  even  groote  genegenheid  hangen; 
ook:  overal  thuis  ztyn  en  nergens;  njang- 
sang,  ergens  op  of  aan  hangen,  aan  iets  blij- 
ven hangen  (b.  v.  een  vlieger  aan  een  boom), 
zich  aan  iets  hechten  (b.  v.  iets  dat  drijft 
aan  den  kant),  heendry  ven,  tegen  iets  aan 
komen  dry  ven,  heenspoelen,  terechtkomen, 
(b.  v.  aarde  die  wegspoelt);  o verdr.:  indruk 
maken,  ingang  vinden  (b.  v.  onderwijs  in 
het  hart),  beklijven,  blyvend  voordeel  op- 
leveren; kasangsang,  gezegd  van  iets  waar 
het  een  of  ander  aan  is  op  of  vast  ge- 
raakt; njangsangan,  aan  iemand  of  iets 
hangen  (b.  v.  kleeren  aan  iemands  ltyf), 
iemand  iets  aanleggen  (b.  v.  banden);  di- 
sangsangan  tali,  gebonden  worden  of  ztyn; 
kasangsangan,  =  katalatakan,  in  opdracht 
hebben,  een  commissie  voor  iemand  te  ver- 
vullen of  een  boodschap  voor  iemand 
over  te  brengen  hebben;  njangsangkeun, 
iets  ergens  aan-  of  ophangen,  iets  aan- 
leggen, b.  v.  njangsangkeun  tali,  (iemand) 
banden  aanleggen;  disangsangkeun, 

8  ANG8  AR  A  (Skr.,sansara,  vgl.  talangsara), 
ïyden,  foltering,  kwelling,  smart;  njang- 
sara>  iemand  pijnigen,  folteren ;  disangsara ; 
kasangsara,  gepijnigd,  gefolterd;  njangsara- 
keun,  iemand  ïyden  doen  ondergaan;  di- 
sangsarakeun.  (Vgl.  lara  en  njëri.) 

8ANIKIJËN  (Indr.),  tegenwoordig,  nu. 
(Vgl.  ajeuna.) 

SANINTÊN,  Yolhboewah  sansntën,kastanje; 
tangkal  sanintin,  kastanjeboom;  tfaoesanin- 
ién  (Z.-B.),  naam  van  een  pisangsoort. 

8ANI8KANTËN,  1.  van  saniskara,  zie  ald. 

8ANI8KARA  k.,  saniskantén  1.,  al,  alle, 
allen,  alles.  (Vgl.  iakab*h,8agala  en  sakoer.) 


550 


SANTANA— SAOER. 


8ANTANA  (Skr.,  familie,  geslacht),  alge- 
meene  titel  van  den  kleinen  (halven)  adel, 
nl.  afstammelingen  van  raden' s  uithuwe- 
lijken met  minderen  gesproten  [voorname- 
lijk onderscheiden  in  asep,  mas  en  ocdjang] ; 
soemaniana,  zich  als  een  santana  voordoen. 
(Vgl.  menak  en  tjatjah.) 

8ANTAP,  alleen  in  kasantap  (Z.-B.),  betoo- 
verd.  (Vgl.  santëp.) 

SANTËK,  dicht  by  het  bepaalde  tijdstip; 
in  Kad.  ook  z.  v.  a.  pajak,  (van  een  kranke) 
bedenkelijk,  hopeloos. 

SANTEN,  I.  geurig,  smakelijk,  =  sari 
(waarvan  het,  naar  den  vorm,  1.  zou  moeten 
zyn);  ook  1.  van  balt,  de  nageboorte;  mesëm 
santen,  of  imoet  santen,  =  mesëm  mams, 
vriendelijk  glimlachen;  hideung  santen,  of 
eenv.  santen,  lichtbruin  van  kleur  en  er 
lief  uitzien;  koneng  santen,  naam  van  een 
fconetv-plant  die  gebezigd  wordt  om 
(fijnge8tooten  en  dan  als  pleister)  op  het 
naveltje  van  pasgeboren  kinderen  te  leggen 
(vgl.  tëmën);  tjisantën,  een  andere  naam 
▼oor  tji-pati,  kokosmelk.  (Zie  ook  bjj  lëlëb.) 

II.  =  koengsi,  zie  ald.  P. 

SANTËP,  alleen  in  kasantëp,  1.  van  kdbeuki, 
dat  wat  men  gaarne  lust,  lievelingssp^s. 

SANT  JA,  voll.  oraj  santja,  naam  van  een 
groote  slang,  reuzenslang,  de  python  [kan 
wel  5  M.  en  langer  worden];  hoeroe  santja, 
naam  van  een  hoer oe-b oom  die  goed  hout 
oplevert.  (Zie  ook  saroeni  I.) 

SANTJANG,  voll.  mejong  santjang,  naam 
van  een  langen  dunnen  tjjger,  panter. 

SANTOEN  (Jav.),  =  sasih,  1.  van  botlan, 
de  maan,  maand. 

8ANTOK,  ngbr.;  njantok,  happen,  bflten, 
happen  oi  bijten  in  (van  een  visch,  een 
slang,  enz.),  ophappen,  af  happen;  ook: 
tegen  aan  komen,  tegen  stooten  (b.  v.  een 
schip  tegen  den  wal);  disantok. 

8ANTOLA,  =  't  meer  gebr.  sambilan.  (Zie 
sambil  II.) 

SANTONQ,  ngbr.;  njantong,  gereedliggen 
(b.  v.  een  schip),  gereedstaan  (b.  v.  spijzen), 
op  de  loer  liggen,  gereedliggen  om  een 
ê  aanval  of  sprong  te  doen  (b.v. een  slang); 
ook:  aangapen  (P.);  njantongkeun,  iets 
voor  de  hand  leggen,  iets  zóó  leggen  dat 
het  in  't  oog  valt;  disangtongkeun. 

SANTOSA  (Skr.,  genoegzaamheid),  het 
tegenoverg.  van  apës,  stevig,  hecht,  sterk, 
in  goeden  staat  verkeeren,  welvarend  (b.v. 
een  stad  of  dorp),  standvastig,  onverzette- 
lijk, onwrikbaar;  njantosadn,  sterker  ma- 
ken, versterken,  den  welstand  bevorderen, 
sterken,  stichten;  disantosadn;  njantosa- 
heun,  hecht  of  sterk  maken,  in  goeden 
staat   brengen,   welvarend    maken;   ook 


=  ngoetamakeun,  goed  zorgen  voor ;  njan- 
tosakeun  maneh,  zich  versterken;  disan 
tosakeun-,  kasantosadn,  hechtheid,  sterkte, 
kracht,  goede  staat,  welstand,  stand- 
vastigheid. 

SANTRI,  leerling  van  een  Mohammed. . 
seminarie,  seminarist,  student;  ook  wel  in 
't  algemeen:  scholier;  njantri,  student-» 
scholier  of  leerling  worden  of  zyn ;  pasan- 
tren,  Mohammed,  seminarie  [zynde  een 
particuliere  inrichting,  onafhankelijk  dus 
van  de  geestelijkheid  en  van  het  gezag; 
leeraar  (goeroe)  is  doorgaans  slechts  één 
persoon,  en  de  vakken  van  onderwas  zjjn 
hoofdzakelijk  de  Koran  en  de  instellingen 
van  den  Islam;  vgl.  langgar];  masantren, 
leerling  worden  of  zijn  op  een  pasantren ; 
masantrenkeun,  iemand  op  een  pasantren 
doen  tot  het  nemen  van  onderwas;  dipa- 
santrenkeun. 

SANTRONG,  ngbr. ;  njantrong,  iets  dicht 
bfl  iemand  plaatsen.  P. 

SAOED  (Jav.),  alleen  in  disaoed  en  kasa- 
oed,  =  kabawa,  weggevoerd,  medegevoerd; 
kasaoed  koe  mega,  medegevoerd  door  eeft 
wolk. 

SAOEH,  anker  (vgl.  djangkar);  saoeheun, 
1.  naam  van  een  grassoort; 2. gebruikt  van 
iemand  die  veel  lisa  of  neten  op  het  hoofd 
heeft,  in  welk  geval  men  daarvan  zegt: 
ngan  djoekoet-saoeheunl  bae. 

SAOEK,  een  voorwerp  (soort  zak)  van  fijn- 
gespleten bamboe,  waarin  men  de  soeoek 
doet  wanneer  die  in  de  kampadn  zal  ge- 
perst worden. 

SAOEM  (Ar.,  tsaoem),  1.  van poewasa,  vas- 
ten. (Vgl.  syam.) 

SAOENQ,  hut,  prieel,  looverhut,  loods; 
ook:  kap,  overdek  (van  een  wagen  of  kar); 
sasaoengan,  1.  hutje  op  palen*  loo verdak  of 
iets  derg.  op  een  paal  of  palen ;  -  2.  het- 
zelfde als  poepoehoenan,  zie poehoen;  -  3.  het- 
zelfde als  sakëdoep,  zie  ald.;  -  pisaoengan, 
verkl.  met  noe  babakoe  kana par anti  saoeng, 
de  vaste  plaats  voor  een  saoeng  \njaoengan, 
over  iets  een  loods,  hut  of  kap  maken; 
disaoengan. 

SAOER,  1. 1.  (maar  minder  hoog  dan  lahir 
en  daardoor  ook  vaak  als  s.  gebezigd), 
omong  k.,  een  zeggen,  een  woord,  dat  wat 
men  uitspreekt  (vgl.  soer);  ook  1.  van  tjè- 
loekan,  g.  w.:  roep!  gëndoe-saoer,  beraad- 
slagen, raadplegen,  overlegging  (vgl.  rasa); 
saoerna,  hy  (zij)  zeide,  zyn  woord  is  (was), 
zeggende;  oelah  sasaoer- saoerna,  men  moet 
niet  zoo  alles  zeggen  wat  maar  voor  den 
mond  komt;  njaoer,  1.1.  of  8.va.nngomong, 
zeggen,  spreken;  -  2. 1.  van  njëloekan  en  ngala, 
roepen,  laten  roepen,  ontbieden; ook: voor 


SAOET— SAPOE. 


551 


het  gerecht  roepen,  dagvaarden;  disaoer; 
sasaoeran,  1.  van  omong-omongan,  samen- 
spreken;  ook  a.,  spreken,  redeneering;  di- 
tjandak  sasaoeran,  iemand  (een  mindere) 
b\j  zich  nemen  om  te  praten;  ook  wel: 
met  iemand  (een  mindere)  praten;  njaoeran, 
s.  van  njarekan,  iemand  de  les  lezen,  beris- 
pen, schelden,  bestraffen;  disaoeran;  nja- 
oerkeun,  over  iemand  of  iets  spreken,  be- 
spreken; disaoerkeun;  -pasaoer,  samensp re- 
ken, met  elkander  spreken;  pisaoer,  een 
zeggen,  een  woord,  mededeeling;  misaoer, 
spreken,  verhalen,  mededeelen,  bespreken, 
bepraten;  dipisaoer;  misaoerkeun,  over  iets 
spreken,  iets  bespreken;  dipisaoerkeun; 
kasaoeran,  woord,  gezegde;  panjaoer,  1. het 
roepen;  2.  persoon  door  wien  men  iemand 
laat  roepen;  3.  roeping,  oproeping;  soerat 
panjaoer ,  oproepingsbrief;  pangnjaoer,  het 
roepen,  roeping,  beroeping.  (Vgl.  sahoer.) 

II.  (Ar.,  sahoer),  eten  vóór  zonsop- 
gang in  de  Vastenmaand,  om  zich  te 
sterken  tot  het  vasten  van  den  komen- 
den dag. 

SAOET,  ngbr.;  soemaoet,  prikkelen,  steken 
(z.  a.  een  zweer  vóór  het  doorbreken), 
schietende  pijn;  njaoet,  nemen  (b.  v.  iets 
dat  te  koop  aangeboden  wordt),  aannemen; 
disaoel  kabeh,  opgekocht  worden  of  zijn, 
de  geheele  party  gekocht  hebben;  njanja- 
oetan,  (van  pijn)  knijpen,  steken,  gedurig 
een  kneep  (van  pijn)  krijgen.  (Vgl.  tëbas  en 
badjong.) 

SAOEWARSAOEWIR,  zie  oewir. 

8AOS,  I.  1.  van  bikeun,  van  seleh  en  van 
sodor,  geven,  aanbieden,  ter  beschikking 
stellen,  overgeven;  geus  saos,  ter  be- 
schikking gesteld  hebben,  enz.;  njaosan, 
iemand  iets  geven  of  overgeven,  iemand 
iets  ter  beschikking  stellen;  disaosan;ka- 
saosan,  aangeboden,  ter  beschikking  ge- 
.steld;  njaoskeun,  1.  van  mikeun,  van  njeleh- 
keun  en  van  njodorkeun,  iets  aan  iemand 
aanbieden,  geven,  overgeven,  leveren  of 
ter  beschikking  stellen;  disaoskeun. 

II.  Het  Holl.  saus;  jus,  jeu,  saus. 

8 AP  (Ar.,  tsaf),  rij,  gelid;  sapsapan,  in 
rijen-,  in  gelederen  staan. 

SAP  A  (Skr.,  c&pa),  verwensching,  vervloe- 
king; njapa,  verwensenen,  vervloeken ;  di- 
sapa,  vervloekt  worden  of  zijn ;  sing  disapa  l 
vervloekt  zij!  die  ztf  vervloekt!  -  sasapa, 
vervloeking ;  sasapadn,  1.  aanh.  vervloeken ; 
2.  elkander  verwenschen  of  vervloeken; 
soepoe-sapa,  verwenschingen  uiten,  al  maar 
verwenschen  of  vervloeken,  gevloek; pra- 
sapa,  met  vervloeking  zich  verbinden; 
panjapa,  vervloeking;  keuna  panjapa,  ver- 
vloekt zijn;  dikeunadn  panjapa,  getroffen 


worden  of  zijn  door  vervloeking.  (Vgl.  sa- 
pana  enlanat.) 

8APAXT  (Ar.,  sjafa'at),  voorbede;  ook: 
wat  men  aan  de  voorbede  van  iemand  te 
danken  heeft ;  njapadtan,  voorbidden,  voor- 
spreken (inz.  bij  God);  disapadtan. 

8APAGODOS,  zie  godos  II. 

SAPAN,  hetzelfde  als  toide,  zie  ald. 

8APANA  (waarsch.  sapa  plus  na),  ver- 
vloeking; njapanakeun,  iemand  ingevolge 
eener  van  hem  ondervonden  beleediging 
daarvoor  straf  toewenschen  ot  toebidden; 
disapanakeun. 

8APAR  (Ar.,  tsafar),  de  tweede  Moham- 
med, maand,  voll.  boelan  bapar. 

SAPAT,  in  ééns  door-  of  afgekapt,  door- 
geslagen,  afgebroken,  afgehakt,  eraf,  ge- 
scheiden; ook  z.  v.  a.  taja  toeroenanana, 
geen  nakomelingen  hebben;  teusapat, niet 
doorgeslagen,  niet  afgebroken,  niet  eraf 
zijn;  njapatkeun,  iets  dat  geknakt  of  hal- 
verwegen doorgehakt  is  doorbreken,  door- 
hakken of  afslaan;  disapatkeun. 

SAPATOE  (Port.,  sapato),  schoen,  laars; 
toekang  \sapatoe,  schoenmaker;  njapatoean, 
iemand  schoenen  aan  de  voeten  doen; 
disapatoean. 

8APEH,  overdadig  mild,  verkwistend 
weggeven. 

SAPËRTI  k.,  sapërtos  1.,  =  tjara,  als,  ge- 
lijk, zooals,  evenals;  disapërtikeun  ka,  ge- 
lijk worden  gemaakt  of  gesteld  met. 

8APÉRTJI8,  het  Holl.  asperge;  idem. 

SAPËRTOS,  1.  van  sapërti,  zie  ald. 

SAPI,  koe,  rund;  ook:  het  wijfje  van  den 
banteng;  sapi  anoet  ka  banteng,  sprkw.  voor : 
de  vrouw  volgt  den  man;  anak  sapi,  kalf 
(vgl.  eneng) ;  soeroeng-sapi,  een  jongensspel 
waarbij  twee  jongens  de  handen  of  schou- 
ders tegen  elkander  zetten  en  eikander 
trachten  weg  te  duwen;  ki  sapi,  naam 
van  een  woudboom  (P.);  mata-sapi,  spie- 
gelei; lege  sapi,  zie  lege. 

SAPIH,  g.w.;  njapih,  tusschenbeiden  ko- 
men, scheiden  (nl.  twistenden);  ook  z.  v. a. 
ngabeuteungan,  een  kind  van  de  borst  ne- 
men, spenen;  disapih,  gescheiden  worden; 
disapih  njoesoena,  (een  kind)  van  de  borst 
doen,  gespeend  worden;panjap»A,tusschen- 
komst,  bemiddeling;  soerat  panjapih, brief 
tot  bü legging  van  een  geschil. 

SAPIWALI,  verkl.  met  loeloemat,  zie  loe- 
mat  L  P. 

SAPOE,  dat  gedeelte  van  het  r\jststroo  het- 
welk met  de  vrucht  is  afgesneden  [dus  daar- 
aan is  gelaten];  verder:  veger,  stoffer,  bezem 
(inz. van  rijststroo,  maar  ook  in  't  algem.);ook 
wel:  ververskwast; manoek  sapoe, naam  van 
een  vogel,  een  kwikstaart;  neunggeul  koe 


562 


SAPOEK—  SARANDOE. 


sapoe,  slaan  met  een  veger  [wat  men  pamali 
noemt:  matak  djingdjingeun];tjüsapoe,  6(m 
aoort  loog  [aapoe  dibeuleum,  roehakna  diti- 
njoeh  koe  ijai];  sapoe-sapoe, ververskwast; 
njapoe,  vegen,  aanvegen;  ook:  langs  den 
grond  slepen;  sindjangna  njapoe  lëmah, 
haar  sarong  sleepte  langs  den  grond  ,disa- 
poe;  sasapoe,  vegen  (zonder  bepaald  object) ; 
njapeean,  iets  aanvegen;  ook:  ragen;  disa- 
poean;  njapoekeun,  iets  wegvegen;  disapoe- 
Meun;  panjapoean,  opveegsel,  aanveegsel. 

SAPOEK,  overeenstemmen,  samen  stem- 
men, instemmen;  sapoek  djeung  kèrsanat 
overeenstemmen  met  ztf  n  wil;  madak-ma- 
dak  sapoek,  indien  u  er  mede  instemt. 

8APOEN,  alleen  in  de  oude  uitdrukkin- 
gen poen  sapoen  kasadoe  poehoen  en  sam- 
poera  aapoen  (zie  sadoe  en  sampoera  en  vgl. 
ampoen  en  hampoentën). 

8AP0ERATINA,  volkomen,  compleet,  ge- 
heel  (z.  a.  b.  v.  een  geheel  pak  kleeren, 
een  compleet  stel  meubelen,  en  derg.). 

8APOET  (vgl.  kSpoet),  overtrek,  overtrek- 
sel,  bekleedsel  (inz.  van  goud);  ook:  de 
stof  waaruit  iets  bestaat  (zie  b.  v.  kajoe); 
njapoet,  =  ngèpoet,  geheel  bedekken  (b.  v. 
met  goud),  overtrekken  (inz.  met  goud); 
disapoet  ëmas,  met  goud  overtrokken;  kata- 
poetf  alleen  in  kasapoet  peuting,  door  den 
nacht  overvallen,  door  de  nachtelijke  duis- 
ternis omhuld  ztJn»  verrast  of  overvallen 
ztyn  door  den  nacht;  -  sasapoetan,  geheel 
overtrokken  met  iets  (inz.  met  goud),  be- 
slag ;  sasapoetan  ëmas,  gouden  beslag;  sasa- 
poetan kèris,  een  met  goud  overtrokken  of 
beslagen  krissoheede;  njapoetanf  een  voor- 
werp met  iets  (inz.  met  goud)  overtrekken ; 
disapoetan. 

SAPOETANQAN  (Mal.,  sameng.  uit  sapoe 
en  tangan,  lett.  handveger)  k^salémpajl, 
zweetdoek,  neusdoek,  zakdoek.  (Vgl.  tja- 
retjet) 

8APRANTOE,  voll.  tangkalsaprantoe,  naam 
van  een  boom  waarvan  de  vrucht  voor 
geneeskundige  doeleinden  gebruikt  wordt. 
8APTA  (Skr.),  s=  toedjoeh,  leven. 
8APTOE  (Ar.,  sabtoe,  eig.  rus  ten),  Zater- 
dag, voll.  poë  Saptoe, 

8APT0N  (Kad.f  van  't  Jav.  saptoe),  = 
oepatjara%  zie  ald. 

SARA'  (Arn  sjara^,  de  Goddelijke  wet,  de 
heilige  Schrift  (d.  i.  de  Koran),  voll. 
hoekoem  sara'.  (Vgl.  sareat.) 

8ARAB,  ngbr.;  landdk  sarah,  dieren  of 
ook  menschen,  die  niets  ontzien,  rtyp  en 
groen  af*  of  opeten,  wegnemen  en  niets 
overlaten;  njarab,  verkl.  met  nejangan  keur 
hakaneun,  er  op  uit  gaan  om  voedsel  te 
zoeken  [en  als  men  't  niet  krjjjgt  het  nemen] ; 


saraban,  verkl.  met  sing-sing  dihakan  of 
gagabah  baranghakan,  d.  i.  niet  kieskeurig 
zfln,  alles  opeten  wat  men  vindt  [zonder 
te  vragen  of  het  goed  dan  wel  niet  goed  is}. 
8ARAD,  ngbr.;  njarad,  iemand  tot  iets 
dwingen,  pressen;  ook:  van  eens  anders 
ry-  of  trekdier  enz.  eigenmachtig  gebruik 
maken;  disarad\  paeh  kasarad,  (door  een 
ander)  in  't  verderf  gesleept  worden  of  zjjn. 
8ARADAN  (Kad.,  eig.  Jav.),  naam  van  een 
plant,  een  soort  distel. 

8  AR  ADAT,  alleen  in  tisaradai,  gezegd  van 
iemand  wien  beide  beenen  ter  ztfde  uit 
onder  't  ïyf  uitgleden  en  die  ten  gevolge 
daarvan  valt.  (Vgl.  soledat  en  sorodoU) 

8ARAGËNI,  naam  van  een  soort  soldaten, 
kanonnier.  (Vgl.  istapël.) 

8ARAH,  I.  verkl.  met  sakoer  anoe  ngam» 
baj  di  tjai,  d.  i.  al  wat  op  het  water  dryft 
(b.  v.  vuilnis) ;  toempak  sarah,  zich  zetten 
op  iets  dat  op  het  water  drflft;  sarah 
palid,  vuilnis  met  den  stroom  medegevoerd 
en  zich  vasthechtende  waar  zich  daartoe 
een  gelegenheid  voordoet;  overdr.:  zich 
nederzetten  of  bleven  waar  men  welkom  is. 
II.  Sarahna,  =  toèdoehnay  aanwijzing, 
inhoud  (b.  v.  van  een  djampe). 

SARAJ,  voll.  tangkal  saraj,  naam  van 
een  soort  palm;  soemaraj,  (van  een  hert) 
één  uitlooper  aan  den  hoorn  hebben. 

8ARAJA  (Skr.,  ac.raya,  steun,  toevlucht, 
bescherming),  lieden  die  in  den  strjjd 
helpen,  hulptroepen;  menta  saraja,  bulp 
vragen  ten  oorlog;  minang  saraja,  hulp 
zoeken  of  vragen  ten  oorlog;  njarajaf 
hetzelfde;  dipinang-saraja  of  disarajadn,  om 
hulp  gevraagd  worden  ten  strijde ;  njaraja- 
keun,  elders  verstrooiing  zoeken. 

8ARAJOEDA,  g.  w.;  njarajoeda,  geld 
vragen,  geld  ophalen  (b.v.  door  een  topengf 
een  ronggeng,  enz.). 

8ARAKAH,  moeite  b*J  of  van  iets  onder- 
vinden, oorzaak  van  moeite  of  verdriet 
zfln  (b.  v.  Untar  in  den  nacht);  overdr.: 
moeilijk,  moeitevol,  zwaar;  ook:  nood, 
ellende,  lQden;  mangsa  noe  sararakahf 
zware-,  moeitevolle  tijden. 

8ARALAK,  de  d  war  slatten  (bamboe)  in 
een  pagêr  of  heining. 

8ARAMPANQ,  het  gooien  naar  iets  met 
een  lang  voorwerp  (b.v.  met  een  talhout); 
njarampangkeun%  met  zulk  een  voorwerp 
naar  iets  gooien  (b.  v.  naar  een  hond); 
disarampangkeun.  P. 

8ARANDE,  ngbr.;  njarandet  met  den  rug 

leunende  tegen  iets  liggen,  zitten  of  staan; 

sasarandean,  hetzelfde,  maar  gedurig  of 

aanhoudend;  panjarandean,  rugleuning. 

SARANDOE,    ngbr. ;   njarandoe,   z.  v.  a. 


SARANDOG— SAREGEP. 


55a 


nëpoengan  (zie  tépoeng),  zich  tot  iemand 
begeven  om  ztfn  hulp  in  te  roepen;  teu 
beunang  disarandoean,  gezegd  van  iemand 
aan  wien  men  geen  hulp  kan  vragen, 
omdat  hy  ze  toch  niet  wil  verleenen. 

8ARANDOG,  ngbr.;  njarandog,  =  nja- 
randoe  (zie  sarandoe) ;  pasarandog,  elkander 
op  weg  tegenkomen  (van  lieden  die  naar 
elkaar  op  weg  waren). 

SARANQ,  I.  (vgl.  saring),  indrinken,  in- 
zuigen  (z.  a.  een  droog  veld  het  daarop 
komende  water);  verder:  veel  noodig heb- 
ben (b.  v.  een  lamp  die  veel  olie  ver- 
brandt of  een  seëng  die  spoedig  droog 
wordt),  z.  v.  a.  tereh  bejak;  njarang,  de 
haloe  of  rjjststampers  rechtop  zetten  en 
omwinden  (dittfoeng)  met  een  of  ander 
om  droog  weer  te  krtfgen;  disarang,  van 
de  ryststampers:  op  de  beschreven  w^jze 
geplaatst  worden;  kasarang,  niet  meer 
ten  huweiyk  gevraagd  of  genomen  worden 
(inz.  van  een  vrouw  of  man,  bekend  staande 
als  slecht  van  levensgedrag). 

II.  (ïjiandj.),  =  bahas  (Band.),  vloermat- 

ten  van  gespleten  bamboe,  liggende  dwars 

over   de    daloer  oeng,   tot  steun  voor  de 

paloepoeh. 

SARANGENGE,  =  't  meer  gebr.  srangenge. 

8ARANGGOENTING,  naam  van  een  vogel. 

8ARANGKA,  scheede  (voor  een  mes,  kris, 

zwaard,  speer,  enz.);  ook:  pfllkoker  [doch 

daarvoor  zegt  men  liever   wadah  djam- 

paring];  njarangkadn,  de  koker  of  scheede 

om  een  wapen  enz.  doen;  disarangkadn. 

(Vgl.  saroeng  I.  en  bontos.) 

8ARANI  (verk.  van  het  Ar.  natsarani), 
Nazarener,  Christen  [er  ligt  in  dezen  naam 
een     minachtende    beteekenis];    oerang 
Sarani,  Christen,  Christenen;  agama  Sarani, 
de  Christelijke  godsdienst. 
8ARANTA,  =  't  meer  gebr.  barabe. 
8ARANT ANG  8ERENTENG,  zie  serenteng. 
8ARAPAT,  voll.  dat  sarapat,  een  voor- 
komen hebben  waaruit  alles  gemaakt  kan 
worden. 

8ARAPIN,  het  Holl.  seraf  of  serafijn; 
idem;  para  aarapin,  de  serafijnen. 
8ARAPOENG,  =  't  betere  aoerapoeng. 
8ARAT  (Ar.,  sjarth),  vereisen  te,  conditie, 
beding,  voorwaarde,  voorschrift;  verder: 
middel  of  door  middel,  het  noodzakelijke 
voor  of  tot  iets,  de  elementen  of  samen- 
stellende deelen  waaruit  iets  bestaat,  de 
artikelen  welke  men  ergens  voor  noodig 
heeft,  hoofdbestanddeel,  grondstof;  ook: 
tot  iets  bezigen  (als  middel),  voor  (iets, 
b.  v.  koopen);  sarat  doeroekan,  het  noodige 
voor  een  brandstapel  (d.  i.  hout  en  vuur); 
sarating  djagat,  de  elementen  der  wereld ; 


sarat  salamêting  badan,  voorwaarde  voor 
de  welvaart  des  lichaams;  sarat  kaoem, 
het  personeel  of  de  helpers  van  den  pang- 
hoeloe  (nl.  kalipah,  këtib  en  modin),  van- 
daar dat  sarat  ook  in  't  alg.  bet. :  (onderge- 
schikt) helper  of  medehelper,  gedienstige,, 
handlanger  (b.  v.  van  een  ambtenaar, 
van  't  Gouvernement,  van  een  leeraar,  enz.) ; 
disaratan,  door  middel  van  iets  gedaan 
of  verkregen  worden. 

8ARATAOEN  (samentr.  van  sangsara  en 
taoen),  naam  van  een  soort  damp.  P. 

8ARATEN,  ngbr.;  njaratenkeun,  open- 
maken (b.  v.  van  een  geslachten  vogel)» 
spouwen;  disaratenkeun.  P. 

8ARAT-80ROT  (samenst.  van  deze  twee 
woorden :  sarat,  het  benoodigde  geld,  sorot 
of  de  elite),  al  wat  aan  een  feest  glans  kan 
bezetten. 

SARAWEDI,  zeker  slypwerktuig;  toekang- 
njarawedi,  diamantsltfper,  juweelzetter. 

8ARBA,  =  't  meer  gebr.  sarwa. 

8ARBAD  (Ar.,  sjarbat),  zekere  verfris- 
schende  drank,  bereid  uit  citroenwater 
met  suiker,  sorbet  [eig.  rozijnen  in  water 
gekookt,  met  toevoeging  van  citroensap 
en  een  weinig  muskus]. 

8ARDENTJI8,  het  Holl.  sardyntjes;  idem,, 
het  bekende  vischje  in  blik. 

8ARDJOE,  ong.  =  roedjoek,  met  iets 
instemmen,  inwilligen;  ook:  goedkeuring,, 
welgevallen. 

8ARDJOEK,  hetzelfde  als  sardjoe. 

8ARE,  I.  1.,  aasarean  s.,  hees  k.,  koelém 

1.  p.,  slapen;  sar  e  djeung  of  sare  sarèngy 
slapen  met  of  btf;  njarekeun,  1.  van  nga- 
heëskeun,  in  slaap  maken,  doen  slapen; 
ook:  te  slapen  noodigen,  nachtverblijf 
aanbieden  of  verstrekken;  diaarekeun; 
pasarean  of  pang  sar  ean,  1.  1.  van  pang- 
heësan,  slaapplaats;- 2. s.  va.npakoeboeran% 
begraafplaats. 

II.  (Z.B.),  =  paloepoeh.  P. 

8AREAT  (Ar.,  sjareaf),  1.  wet,  gebod, 
instelling,  voorschrift;  aareat  noot,  inzet- 
ting-, gebod  of  voorschrift  van  dën  profeet ;  * 

2.  het  tegenoverg.  van  hakekat  (tot  het- 
welk het  staat  in  verhouding  gelijk  lahir 
staat  tot  batin),  het  uitwendig  voorkomen» 
het  uitwendige,  de  buitenzede  van  iets 
(b.  v.  een  daad  of  handeling),  het  niet- 
wezenlijke  der  dingen;  koemaha sareatbae* 
da  teu  iembong  atina  mah,  zooals  (de  han- 
deling) zich  uitwendig  voordoet,  immer» 
het  hart  is  niet  zichtbaar;  njareat,  (van 
iets  op  zichzelf  onzichtbaars,  b.  v.  een 
djfn)  zichtbaar  worden  of  zfln,  zich  mani- 
festeeren. 

8ARÉGÉP,  zie  règtp. 


554 


SAREGSEG— SAROE. 


SAREQ8EQ,  zie  seg. 

SAREH,  I.  ong.  =  saneh  en  lameh,  zacht- 
moedig, minzaam,  vriendelijk,  ïydzaam, 
geduldig;  kasarehan,  zachtmoedigheid, 
vriendelijkheid,  toegevendheid,  enz. 

IL  Zie  reh. 

SAREJAN,  het  Holl.  sergeant;  idem. 

SARENDET,  naam  van  een  kleinen  groe- 
nen parkiet.  (Vgl.  ekek.)    . 

SARËNQ,  1.  van  djeung,  reudjeung,  barèng 
en  sarta,  en,  met,  mede,  te  gelijk,  samen; 
sasarëngan,  1.  van  reureudjeungan  en  baba- 
rëngan,  met  elkander  zyn,  gaan  of  doen; 
sinarëngan,  =  sasarëngan,  maar  ook  wel 
eenv. :  en;  njarëngan,  1.  van  ngareudjeu- 
mgan  en  ngabarëngan,  zich  by  iemand 
voegen,  medegaan,  zyn  of  gaan  met,  deel- 
nemen; disarëngan;  kasarëngan,  gezegd 
van  iemand  of  iets  waarmede  een  persoon 
of  zaak  samenstemt,  instemt  of  gemeen- 
schap houdt. 

8ARËNQGAT,  ngbr.;  sasarënggatan,  = 
rërënggëtan,  zie  rënggët.  P. 

8ARENINQ,  =  't  meer  gebr.  sarehning, 
zie  reh. 

8ARERANQ,  tak  van  den  kawoeng-hoom, 
zonder  de  daoen  of  bladeren. 

8AREREN,  na,  nadat,  na  afloop  van. 

8ARE8EH,  1.  van  akoean  en  serewel,  voor- 
komend tegen  gasten,  gastvrij,  gul;  ook: 
minzaam,  spraakzaam;  njaresehan,  een 
gast  ontvangen  met  of  onthalen  op;  ka- 
saresehan,  voorkomendheid,  gulheid,  gast- 
vrijheid. 

8AREUK8EUK,  het  ptJniyk  of  st^jf  gevoel 
dat  iemand,  die  niet  uitgeslapen  is,  soms 
in  de  oogen  heeft;  ook:  pyn  in  de  oogen 
ten  gevolge  van  lang  weenen. 

SAREUNI,  naam  van  een  brandnetel, 
mede  poeloes  hajam  geheeten  [en  ook  wel 
tareptep,  doch  ten  onrechte], 
8AREUPNA,  zie  reup. 
SARI  (vgl.  santen),  geurig,  welriekend 
(z.  a.  vruchten  of  spijzen),  geur;  verder: 
smakeiyk,  hartig;  ook:  het  voortreffelijke-, 
het  uitnemende  van  iets,  de  keur  ergens 
van;  moekti  sari,  heerlijke  schatten,  uit- 
nemende rijkdommen;  timah  sari,  zink; 
lambang-sari  (Jav.),  overdr.  voor:  beslaap; 
ngalambang  sari,  den  by  slaap  uitoefenen; 
pagër-sari,  of  ook  pamagër-sari,  kring  van 
woningen  of  tenten  die  het  verbluf  van 
den  vorst  omringen;  ook :iyf wacht ;  mager- 
sari,  een  kring  van  woningen  of  tenten,  of 
wel  een  ïyfwacht,  om  den  vorst  vormen ; 
lojang»sari,  naam  van  zeker  vlechtpatroon 
voor  bUik;  sarina  praajoerit,  de  bloem  van 
het  leger;  -  sarian,  een  aangenamen  smaak 
hebben,  welsmakend  zyn;  topeng  sarian, 


een  nette  topeng,  waarbij  de  danseres  een 
gehuwde  vrouw  is. 

8ARIB,  I.  een  afscheiding  of  afsluiting 
om  water  te  keeren;  ook:  soort  staketsel  om 
b.  v.  een  hert  te  beletten  den  strik  te  ont- 
gaan [een  andere  naam  is  popogan] ;  njarib, 
zulk  een  afsluiting  maken  of  plaatsen  ;di- 
sarib,  met  een  sarib  omringd  worden  of  zyn. 

II.  G.  w.;  njarib,  besprenkelen,  besproeien 
(met  water,  welriekende  olie,  enz.)  ]disarib. 

8ARIQA,  zie  siga. 

8ARIG8IQ,  =  kisi-kisi,  tralie,  raam  met 
tralies,  tralievenster;  ook:  vlechtwerk  tot 
schoeiing  van  een  wal  ;nëmpotina  sarigsig, 
uit  het  tralievenster  (naar  buiten)  gluren; 
njarigsig,  een  sarigsig  maken;  njarigsigan% 
iets  van  sarigsig  voorzien;  ook:  vlecht- 
werk plaatsen  in  een  waterleiding,  om  vuil 
te  keeren;  disarigsigan. 

8ARIJAT,  =  't  betere  sareat. 

8ARIJAWAN,  1.  uitslag  (z.  a.  onder  den 
neus,  van  verkoudheid);  -  2.  spruw  in  de 
ingewanden,  de  Indische  spruw;  ook: 
scheurbuik;  -  8.  naam  van  een  plant,  tot 
oebar  saryawan  gebezigd. 

8ARIKAJA,  =  sirikaja,  zie  ald. 

SARIKAT  (Ar.,sjarikat), maatschap,  deel- 
genootschap, aandeel;  indoeng-bapana  meu- 
nang  sarikat  gandjaranana,  zyn  ouders 
krygen  aandeel  in  zyn  loon;  sasarikat, elk 
het  zyne  nemen  (b.v.by  een  echtscheiding 
elk  medenemen  wat  men  in  den  boedel  ge- 
bracht heeft);  kasarikat,  toegedeeld,  van 
ieta  zyn  deel  krygen  (b.  v.  van  iemands 
smaad,  omdat  men  met  hem  omgang  heeft). 

SARIMPÉD,  alleen  in  kasarimpëd,  z.  v.  a. 
tikodjot  (zie  kodjot),  met  den  voet  verward 
in  slingerplanten,  in  een  touw  of  derg. 

8ARINQ  (vgl.  sarang),  g.  w.;  njaring,  = 
noeras  (zie  toeras),  doorzygen;  disaring; 
saringan,  maar  inz.  panjaringan,  zeef  of 
derg.  dienende  om  door  te  zygen,  filtreer, 
vergiettest. 

8ARININQ.QAMPANQ,  naam  van  zekere 
djampe. 

SARIP  (Ar.,  sjarif,  edele,  verhevene),  erfe- 
iyke  titel  der  afstammelingen  van  Hasan, 
den  oudsten  zoon  van  Ali,  scherif. 

SARIRA,  =  't  meer  gebr.  salira. 

SARIRI,  =  pasaran,  ïykbaar. 

SARISIT,  naam  van  een  groote  vlieg 
die  zich  gaarne  op  krengen  zet. 

SARIWOET,  ngbr.;  njariwoet,  stelen  by 
gelegenheid  van  een  feest,  in  volksgewoel, 
by  brand,  enz.,  rollen;  disariwoet. 

8ARODJA  (Skr.,  saroja,  een  lotus),  naam 
van  een  soort  pagër  of  heining,  inz.  yzeren 
hek.  (Vgl.  tadjoeg  I.) 

SAROE,  geiyk,  overeenstemmend;  ook'. 


SAROEBANG— SASAKA. 


555 


in  elkaar  loopen,  ineenvloeien  (b.  v.  de 
letters  voor  de  oogen  van  iemand  die  zwak 
van  gezicht  is) ;  teu  saroe  djeung  ati,  niet 
bevallen,  niet  aanstaan;  njaroe,  ong.  = 
njamar,  iets  bedekt  zyn,  zich  anders  voor- 
doen dan  men  is,  zich  vermommen;  ka- 
saroe,  1.  by  vergissing  doen  of  gedaan  heb- 
ben; ook:  iemand  voor  een  ander  aanzien; 
2.  z.  v.  a.  kaboeroe,  plotseling,  eensklaps. 

SAROEBANG,  een  soort  van  keurslijf.  F. 

SAROEMAH  (uit  sa  en  roemah,  hetzelfde 
huis  bewonen),  ong.  =  koesoemah,  zie  ald.; 
njaroemah,  een  geest  in  zich  hebben,  door  een 
waarzeggenden  geest  bezeten  z^jn, metgees- 
ten omgang  hebben  of  houden ;  doekoen  noe 
sok  njaroemah,  een  dóekoen  die  met  geesten 
omgang  heeft;  toekang  njaroemah,  iemand 
wiens  bedryf  het  is  met  hulp  der  geesten 
ziekten  te  genezen,  enz.;  kasaroemahan, 
ong.  =  kasoeroepan,  door  een  geest  bezeten 
2$n;  dadakoe  kasaroemahan,  voorgeven  door 
een  geest  bezeten  te  zyn. 

SAROENG,  I.  overtreksel,  foedraal, 
scheede,  koker.  (Vgl.  sarangkaen  sasaroeng.) 

II.  Ngbr.  (vgl.  serong);kasaroeng,  dwalen, 
in  dwaling  verkeeren,  verdwaald  zyn;  elmoe 
noe  kasaroeng,  dwaalleer.  (Vgl.  mabal.) 

8AR0ENGTANGAN  (Mal.),  handschoen, 
handschoenen. 

SAROENI,  I.  naam  van  een  plant,  de 
Roomsche  kamille;  oraj  santja  saroeni, 
naam  van  een  santja-aoort. 

II.  (Perz.),naam  van  een  blaasinstrument, 
soort  hobo  of  klarinet. 

SAROESOET,  =  koesoet,  in  de  war,  ver- 
ward zyn,  met  elkander  ongenoegen  heb- 
ben of  overhoop  liggen;  moelih  saroesoet, 
heengaan  uit  oorzaak  van  ongenoegen. 

8AROEWA,  zie  roewa. 

SAROMPET  (Z.-B.),  naam  van  een  zee-  en 
riviervisch,  =  kompa  en  bërod. 

8AR0N,  een  deel  van  de  gamelan,  nl.  de 
metalen  stoven,  naast  elkander  op  een  hol 
voorwerp  liggende  en  die  by  het  bespelen 
verschillende  geluiden  voortbrengen. 

SARONDENG,  voli.  sambal  sarondeng,  fijn- 
gekerfde  kalapa  (d.  i.  hier  het  aanzetsel 
aan  den  wand  der  noot),  gebakken  met  olie 
en  suiker  of  met  andere  bijmengsels,  en 
dienende  tot  sambal. 

8ARONI,  =  't  meer  gebr.  saroeni. 

SAROSOPAN,  ongeiyk  (van  aard,  kleur, 
wasdom,  rypheid,  enz.). 

SAROWOK,  —  sosowak,  schreeuwen. 

8ARO WONQ,  =  gorowong,  uitgehold  (z.  a. 
b.v.  hot  rflstblok).  P. 

8AR8AN,  hetzelfde  als  sarejan,  zie  ald. 

8AR8ILAH  (Ar.,  salsilat),  geslachtiyst. 
(Vgl.  sadjarah.) 


8ARSOEP,  verkl.  met  ka  loewarasoep, 
uit-  en  ingaan. 

8ARTA  k.,  sarëng  1.,  en,  met,  tevens,  zoo. 
mede;  hanteu  sarkt,  zonder;  soemarta,  ook, 
en  ook,  daarenboven;  kasartadn,  gepaard 
gaan  met,  vereenigd  zyn  met. 

8ARWA  (Skr.),  hetzelfde  als  saroewa, 
geiyk,  geiykeiyk,  evenzeer;  sing  sarwa  of 
singsartoa,  de  een  zoowel  als  de  ander,  het 
een  zoowel  als  het  ander,  allen  gelijkelijk 
of  evenzeer;  sing  sarwa  aio  es,  alles  of  allen 
even  fraai,  het  een  even  fraai  als  het  ander; 
singsarwa  geus  djadi  anjar,  het  is  alles 
nieuw  geworden. 

SA8AAK,  verscheuren,  of  wel:  al  maar 
verscheuren;  njasadk,  van  een  menscb  of 
dier:  (een  mensch,  dier  oi  ding)  in  woede 
in  stukken  scheuren,  verscheuren;  disa- 
sadk.  (Vgl.  soëk.) 

8A8AB  (vgl.  sasar  en saroeng IL), dwalen, 
dolen,  verdwalen,  in  dwaling  verkeeren,  in 
de  war,  verdwaald;  ook:  dwaling;  djalma 
sasab,  een  verdwaald  mensch ;  njasab,  ge- 
raken op  een  plaats  waar  men  niet  wezen 
moet,  verdwalen;  (in  het  spreken  of  leeren) 
van  den  weg  af  zijn,  in  de  war  zyn,  dwa- 
len; elmoe  njasab,  dwaalleer  [ook  elmoe 
mabal  genoemd] ;  ka&asab,  van  den  weg-,  uit 
den  koers  geraakt,  verdwaald  zfln;njasa6- 
keun,  iemand  tot  dwaling  brengen,  doen 
dwalen;  njasabkeun  diri  sorangan,  zichzel- 
ven  doen  dwalen,  zichzelven  misleiden; 
disasabkeun;  panjasaban, dwaling,  oorzaak 
van  dwaling,  verleiding. 

8A8ADJEN,  zie  sadji. 

SA8AQ,  een  voorwerp  van  gespleten 
bamboe,  open  gevlochten,  of  ook  wel  een 
stuk  dergeltyke  bamboe;  disasag, met sasag 
belegd  worden;  disasagkeun,  tot  sasag 
gemaakt  worden. 

8A8AGON,  zie  sagoe. 

8ASAH,  I.  dat  wat  men  uitknijpt  om 
het  vocht  ervan  te  bekomen.  (Vgl.  hampas,) 

II.  Naam  van  een  boom  (tangkal  sasah) 
welks  schors  men  by  het  rood  verven  bezigt. 

8ASAHAT,  hulpw.  tot  versterking  van 
een  gebod  (ong.  =  poma-poma);  sasahat 
toeloengan,  help  hem  zonder  mankeeren, 
gy  moet  hem  volstrekt  helpen;  sasahat 
oelah  hanteu  tjalik,^  moet  absoluut  komen; 
sasahat  oelah  teu  dibere,  gy  moogt  niet  na- 
laten het  rr>y  te  geven;  oelah  hanteu  sasahat, 
zonder  mankeeren  moeten. 

8A8AK,  brug  van  bamboe  of  hout.  (Vgl. 
djambatan  en  tjoekang.) 

SA8AKA,  I.  =  poesaka,  erfstuk,  vader- 
ïyke  erflating. 

II.  (Gal.,  volgens  R.  A.  Kern),  titel  van 
de  dorpsbestuurders  buiten  't  dorpshoofd. 


556 


SASAKALA— SATRIJA. 


3A8AKALA,  zie  kalal. 

SASALAD,  ong.  =  pagëboeg,  plaag,  een 
heerschende  ziekte,  epidemie  ;oesoem  sasa- 
lad  moerjjang,  een  tyd  of  de  tyd  dat  koort- 
sen heerschen.  (Zie  oókparagan  bij  parag.) 

SA8ALON  (Kad.,  eig.  Jav.  van  saloe),  = 
babalean  (zie  bale),  een  kleine  rustbank, 
klein  rustbed. 

8A8AMAJAN,  ieder  zijn  eigen  weg  gaan 
maar  met  éénzelfde  doel;  leumpang  sasama- 
jan,  djoewal-meuli  papatoengan,  op  gezegde 
wijze  reizende  voor  gemeenschappelijke 
rekening  handeldrjjven  [waarvan  men  zegt: 
sok  goreng  toengtoengna,  d.  i.  een  slecht  einde 
hebben,  omdat  ieder  ztyn  eigen  zin  heeft 
en  volgt] ;  ook  heeft  deze  uitdr.  wel  den  zin 
van :  samen  op  weg  gaan  maar  onder  weg 
scheiden,  samen  beginnen  maar  daarna 
van  elkander  gaan. 

8A8AMPOER,  verkl.  met  karembong  leu- 
voih  pandjang,  anoe  sok  diboelaUbeulit  kana 
birit  axoewe  anjar  orokan,  d.  i.  een  zeer  lange 
karembong,  geiyk  men  gewoon  is  te  win- 
den om  het  onderlijf  eener  kraamvrouw. 

8A8ANA  (Skr.,  gasana),  bevel,  gebod.  P. 

8A8ANARI  (Buit.),  =  sasari,  zie  ald. 

SASANGKLËNG,  ong.  =  têlëngës  en  dë- 
dëglër,  en  verkl.  met  taja  ras-rasan,  ver- 
metel, driest,  roekeloos,  ruw,  woest,  wreed . 

8A8AP,  ngbr.;  njasap,  gelijk-  of  vlak. 
maken  (b.  v.  bilik),  met  den  grond  geiyk- 
maken,  bij  den  grond  afslaan;  disasap; 
njasapan,  afhakken,  (een  geslacht  beest) 
klein  houwen;  disasapan  (P.). 

8A8AR,  I.  —  sasat,  dwalen, ronddwalen, 
uit  den  koers  zijn,  verdwaald;  ook:  van 
streek  z$)n  (van  iemands  hoofd),  niet  wel 
brj  't  hoofd,  zot,  in  de  war,  delireeren, 
IJlen,  wartaal  spreken  (lain  piomongeun 
dipiomong),  van  ztyn  zinnen  beroofd,  uit- 
zinnig, waanzinnig,  zinneloos;  kasasar, 
uit  den  koers  geraakt,  verdwaald  zjjn; 
verder:  dwalen,  in  de  w&rz$n; hatekaoela 
asa  kasasar,  het  is  mjj  of  mfln  gemoed 
in  de  war  is;  njasarkeun,  doen  dwalen, 
op  een  dwaalspoor  brengen ;  disasarkeun. 

IL  Ngbr.;  njasar,  voelen,  aanvoelen,  be- 
tasten, bevoelen ;  ook :  beproeven  (b.  v.  een 
elmoe  of  leer) ;  soesoer-saear,  al  maar  voelen 
of  bevoelen;  sasaran,  g.  w.;  njasaran,  be- 
voelen, betasten;  njasaran dirU zichzelven 
onderzoeken;  panjasar,  onderzoek,  zelf- 
beproeving;  koedoe  asah  nja  panjasar,  ge 
moet  uzelven  rtypelrjk  onderzoeken.  (Vgl. 
panasaran.) 

8A8ARAP,  kleed  of  iets  anders  (b.  v 
gras  of  dangdaoenan)  om  onder  iemand 
of  iets  te  leggen,  er  iets  op  te  plaatsen 
of    erop   te   gaan    zitten,   onderlegger; 


disasarap,  gespreid  of  uitgespreid  worden 
onder  iemand  of  iets  (om  daarop  geplaatst 
te  worden  of  er  plaats  op  te  nemen),  onder 
zich  hebben,  zitten  of  liggen  op;  disasa- 
rapkeun,  als  sasarap  onder  iemand  gelegd 
worden. 

8A8ARI  (vgl.  ariari  I.),  dagelijks  (dage- 
lrjksch),  alledaagsch,  gewoonlijk,  gewoon,, 
in  den  regel,  doorgaans;  adat  sasari, dage- 
ltjksche  gewoonte,  vast  gebruik;  koemaha 
adat  sasari,  overeenkomstig  de  vaste  ge- 
woonte; oelat  maneh  hanteu  tjara  sasarir 
uw  gelaat  is  niet  als  gewooniyk;  papakean 
sasari  of  noe  dipake  sasari,  iemands  dage- 
lijk  bc  h  e  (daagsche)  kleeding. 

8A8AR0ENG,  lederen  hoofdstel.  (Vgl. 
saroeng  I.,  sësër  II.  en  bor  ong  song.) 

SASA-SI8I,  zie  sisi. 

8A8AT  (Skr.,  saksat),  gelijk  als,  zooveel 
als,  staat  gelijk  met,  't  is  hetzelfde  als, 
alsof,  als  ware  het,  quasi;  hiroep  sasat 
geus  hilang,  ztjn  leven  is  als  ware  hij  reeds 
dood;  sasat  dipasrahkeun  nagri,  in  schijn 
had  hij  de  stad  overgegeven;  sasat  hanteu 
naoer  kaheman,  het  zou  zvjn  alsof  wij 
ondankbaar  waren;  njasat,  1.  =  sasat; 
2.  z.  v.  a.  kadongdora  (zie  ald.);  njasat 
masih  keneh  hamham,  't  is  te  begrijpen  dat 
men  nog  in  twijfel  verkeert. 

8A8ATE,  stukjes  rauw  vlees ch,  gekruid r 
aan  een  bamboestokje  (tjotjolek)  geregen 
en  vervolgens  over  het  vuur  gebraden. 

8A8AWI,  mosterd;  ook:  het  mosterdzaad, 
voll.  siki  sasawi-,  sagëde  siki  sasawi,  zoo 
groot  (klein)  als  een  mosterdzaadje. 

8A8E  (Bad.),  =  bilik,  bamboezen  wand. 
P.  (Vgl.  sisi.) 

8A8IH  ('t  Jav.  sasi,  Skr.  caQï),  1.  van 
boelan,  maan,  maand. 

8A8MITA  (Skr.),  verkl.  met  misü  en  tanda; 
zie  deze  woorden. 

8A8TRA  (Skr.,  c,astra),  =  toelis,  schrift, 

8ATAK  (Z.-B.),  =  atah,  zie  ald. 

8ATIJA  (eig.  Mal., 't  Skr.  satya),  getrouw. 

SATJOENG,  I.  z.  v.  a.  tjitjiptan,  iets  slechts 
in  schjjn  zijn;  loetoeng  satjoeng,  slechts  in 
schijn  een  aap  ztfn.  P. 

II.  Z.  v.  a.  angkër,  zie  ald.  P. 

8AT0  (Skr.,  sattwa,  een  dier,  een  wezen), 
dier,  beest  (inz.  viervoetig  dier,  vgl.  bara- 
hala  en  hewan);  sasatoan,  gedierte, allerlei 
dieren  of  beesten. 

8AT0A  (Skr.,  sattwa),  dier,  de  dieren. 
Zie  't  meer  gebr.  sato. 

8AT0E  (Mal.),  =  hidjU  één ;  bep.  gebezigd 
in  poekoel  satoe,  één  uur,  om  één  uur  [waar- 
voor men  nergens  poekoel  hidji  zegt]. 

SATRIJA  (Skr.,  ksattriya,  iemand  van  de 
kaste  der  krijgslieden),  ridder,  edelman, 


SATROE— SAWIJAH. 


557 


krygshaftig  man,  krijgsman;  ook  wel  titel 
van  de  zonen  van  voorname  hoofden; 
samping  (of  totopong)  satrjfa,  z.  v.  SL.samping 
(of  totopong)  pangaloesna,  fraaiste  sarong 
of  hoofddoek ;  kasatrijadn,  krjjgsgewaad. 
SATROE  (Skr.,  catru),  in  den  regel  geljjk 
maar  soms  eenigszins  1.  van  moesoeh, 
vjjand,  tegenpartij,  tegenstander;  djaga- 
satroe,  (in  den  ouden  tfld)  titel  van  een 
beambte  van  de  paseban,  staande  onder 
den  djanggol;  njatroe,  iemand  vijandig  ztfn, 
jegens  iemand  vijandschap  plegen ;  disatroe; 
njatroean,  iemand  vijandig  behandelen; 
■disatroean,  vijandig  of  als  vfland  behandeld 
worden ;  sasatroean,  met  elkander  in  vijand- 
schap zfln  of  leven. 

8ATYA  (Skr.),  ook  sëtya,  verkl.  met 
bërësih,  i  ein  (van  hart)  ;prasatya  of 'përsêlya, 
reine  bedoeling,  loutere  gezindheid,  louter- 
heid; verder:  verschooning  vragen  (inz. 
aan  z\jn  betrekkingen,  op  Lëbaran). 
8AWAB,  =  't  meer  gebr.  sabab. 
8AWADINA,  I.  1.  van  sakalian  en  =; 
samalihna,  tevens,  te  gelijk,  te  gelijker 
tyd,  meteen  doen;  ook:  voor  het  geval 
dat,  ingeval  dat ;  sawadina  ngoeninga,  en 
tevens  deel  ik  mede ;  sawadina  mihatoer, 
en  te  geltfk  vertelde  hjjj,  dat  enz. 

II.  (Van  het  Jav.  w«di,  vrees)  uit  voor- 
zichtigheid, uit  behoedzaamheid ,  er  mocht 
eens  iets  gebeuren. 

SAWADJAR,  of  sawadjarna,  gewoon,  niet 
bijzonder;  op  de  gewone-,  dageujksche 
manier  (b.  v.  zich  kleeden  of  gekleed  zfln); 
eenvoudig,  onopgesmukt. 

8AWAH  k.,  serang  (doch  niet  algemeen) 
L,  rijstveld  dat  kunstmatig  bevloeid  wordt 
<vgl.  hoema);  oraj  sawah,  een  tamelijk 
groote  en  niet  schadelijke  slangensoort; 
njawah,  een  sawah  bebouwen,  zich  op 
-satoa/i-bebouwing  toeleggen;  ahli  njawah, 
rjjstbouwer,  rystplanter;  sasawah,  de  rflst- 
bouw  op  sawah1» ;  ook :  zich  op  zoodanigen 
rjjstbouw  toeleggen;  panjawah  k.,  panje- 
rang  1.,  beheerder  van  iemands  rijstvelden ; 
pasawahan,  een  complex  sawaft-velden. 

8AWAL  (Ar.,  sjawal),  de  tiende  Moham- 
med, maand,  voll.  boelan  Sawal  [ook  Doel- 
hidjah  geheeten];  njawalan,  de  eerste  zes 
dagen  van  Sawal  vasten  [onverplicht, 
maar  verdienstelijk,  soenat,  als  toevoegsel, 
njamboeng,  tot  de  verplichte  vasten  van 
Bamadan], 

8AWALA,  ook  wel  soewala,  tegenspraak, 
verzet;  ook:  verschillen,  verschil;  tajanoe 
sawala,  bjj  niemand  vond  dat  tegenspraak, 
niemand  verzette  er  zich  tegen;  njawaladn, 
iemand  (met  woorden)  tegenstaan,  zich 
tegensprekende  tegen  iemand  verzetten;  Aa- 


ram  anak  teh  njawaladn  ka  parentahindoeng- 
bapana,  het  is  (van  Gods  zflde)  niet  geoor- 
loofd dat  kinderen  zich  tegen  hun  ouders 
verzetten. 
II.  (Z.-B.),  de  zeekomkommer  of  tripang. 
8AWAN,  stuip,  een  stuip  hebben. 
8AWARQA  (Skr.,  swarga),  de  hemel  (woon- 
plaats van  God,  de  engelen,  enz.;  zie  ook 
loka  en  vgl.  langit);  ahli  tawarga,  hemel- 
bewoner, hemeling;  ook:  hemelschgezind 
mensen ;  djalan  ka  sawarga,  de  weg  naar 
den  hemel;  njawargakeun,  in  den  hemel 
brengen;  dikasawargakeun,  In  den  hemel 
gebracht  worden.  (Vgl.  sawargi.) 

8AWARQI  (vgl.  sawarga),  zaliger;  ratna 
sawargi,  (uw)  vader  zaliger. 

SAWAT,  I.  naam  van  een  soort  batik. 
(Zie  ook  ijoemangkirang.) 

II.  Njawat,  in  een  hol,  grot  of  derg.  gaan 
om  te  visschen  (lintar);  disawat. 

8AWAWA,  verkl.  met  gèdeloehoer,  (van 
iemands  gestalte)  groot  en  dik,  corpulent, 
zwaargebouwd. 

8AWAWI,  ook  wel  eens  soewawi,  een  toe- 
roep, =  rampes  en  hade:  goed!  bestl  het  is 
goed!  njawawikeun,  op  iets  ..ja!"  of  „goed!" 
zeggen. 
8AWE,  I.  (Z.-B.),  =  awe,  zie  ald. 
II.  (Kad.),  z.  v.  a.  tjiri.  (Zie  kjjas  II.) 
SAWËD,  de  lederen  band  of  band  van 
rotan  touw  welke  de  pasangan  (het  juk  of 
eig.  de  sambilan  van  het  juk)  bevestigt  aan 
den  hals  van  den  buffel;  pêtjat  sawëd,  de 
sawèd  is  van  den  hals,  d.  i.  de  buffel  is  los, 
vry,   overdr.   voor:  de  morgenstond,  en 
tevens  voor:  jong,  jeugdig.  (Zie  ook  goe- 
noeng.) 

8AWEN,  =  tjiri,  teeken,  merkteeken, 
merk  (inz.  op  een  veld) ;  in  Kad.  ook  = 
poepoehoenan  (zie  poehoen) ;  njawen,  een  tee- 
ken of  merk  plaatsen;  njawenan,  =  njirian, 
iets  van  merkteekens  voorzien,  teekens 
uitzetten  (inz.  op  een  veld);  disawenan. 

8AWER,  inslaan»  het  inslaan  van  den 
regen,  inregenen;  njawêr,  iemand  be- 
strooien (b.  v.  een  bruidspaar  of  een  pas 
besneden  kind)  met  geld,  rflst  vermengd 
met  geldstukken,  enz.;  disawer;  panjawe- 
ran,  hetzelfde  als  taweuran,  de  strook  grond 
rondom  het  huis  [vallende  onder  het  afdak]. 
8AWEUJ,  =  taheunan,  wat  dient  om  een 
dier  te  vangen,  strik,  knip  of  derg.,  inz. 
vogelnet,  vogelstrik;  njaweuj,  een  eaweuj 
uitzetten ;  toeJcang  njaweuj,  iemand  die  van 
het  strikken  van  vogels  enz.  ztyn  bedrijf 
maakt. 

8AWIJAH  (Ar.),  voll.  napsoe  sawyah,  een 
booze  of  boosaardige  gemoedsgesteldheid, 
booze  lust,  lust  tot  boosheid. 


558 


SAWIJAT-SEBOET. 


8AWIJAT,  hetzelfde  als  sawyah,  zie  ald.; 
kasautfaUm,  plaats  der  slechtheid,  plaats 
voor  de  slechten. 

8AWI8TRA,  ngbr.;  disawistrakeun  (b.  p.), 
tot  echtgenoote  gegeven  worden.  P.  (Vgl. 
pawistri  en  istri.) 
8AWITAN,  zie  wit 
SA  WO,  zie  bjj  manila. 
8AWOED,  hetzelfde  als  abon  I.,  zie  ald. 
SAWOENG  (Indr.),  =  hajam,  kip  (zoowel 
haan  als  hen);  njawoeng  (Z.-B.),  =  ngadoe 
hajam,  hanen  laten  vechten,  een  hanen- 
gevecht houden. 

SAWOER,  ngbr.;  njawoer,  overstemmen 
(van  zeker  geluid  door  een  ander);  disa- 
woer;  kasawoer,  =  karoengkoep,  overstemd, 
overschreeuwd. 

8AW0ET,  het  omkleedsel  van  een 
vruchtpit. 

8AWON  (Indr.),  1.  van  salah,  verkeerd, 
fout. 

8EBA,  een  geschenk  als  teeken  van  onder- 
werping, tot  eerbetooning,  uit  vrjje  be- 
weging en  op  een  onbepaald  tijdstip  ge- 
bracht; njeba,  aan  een  vorst-,  hoofd  of  ander 
superieur  een  zoodanig  geschenk  brengen; 
njebakeun,  iets  alzoo  aanbieden; njebakeun 
ka  setan,  iemand  aan  den  duivel  overgeven ; 
disebakeun;  -paseba,  aanbieding  van  een  ge- 
schenk; verder:  huldeblijk,  geschenk ;  -pase* 
ban,  1.  wat  men  aan  een  vorst  enz.  schenkt  ; 
2.  gebouw  bt)  de  woning  van  een  vorst  of 
Inlandsen  hoofd,  waar  men  zrjn  hulde  komt 
betoonen;  ontvangzaal,  gehoorzaal,  enz.; 
van  daar  gaan  tevens  de  bevelen  en  dienst- 
brieven  uit,  terwtfl  politie-  en  andere  dienst- 
zaken daar  worden  geregeld  en  er  ook  de 
rechtspraak  geschiedt.  (Zie  ook  watang.) 

SÉBAR,  I.  het  zaaien  door  uitstrooien 
van  zaad  (vgl.  têbar);  njëbar,  zaaien,  uit- 
zaaien; disëbar;  njëbarkeun,  zaad  uit- 
strooien, zaaien;  disëbarkeun;  kasëbarkeun, 
(onwillekeurig)  gezaaid  zijn  of  gezaaid 
liggen. 

II.  Ngbr.;  njëbar,  iemand  of  iets  overal 
zoeken;  ajeuna  keur  disëbar,  hfl  wordt  op 
dit  oogenblik  overal  gezocht. 
8ËBAT,  1.  van  sëboet,  zie  ald. 
8ËBE,  naam  van  een  plant  wier  vruchten 
(eveneens  sëbe  geheeten)  men  veel  op  sadjt'a 
gebruikt.  (Vgl.  baranang.) 

8ÉBÉL,  akelig-,  misselijk  van  smaak,  nei- 
ging tot  braken  hebben,  kwaltjk  of  misse- 
lijk zfln;  matak  sëbël,  om  er  misselijk  van 
te  worden,'  walgUJk;  sëbël  manah,  in  zijn 
gemoed  van  iemand  of  iets  walgen;  djalma 
kasëbëlan,  een  misselijke-,  walglijke  kerel, 
iemand  die  als  b^J misselijkheid  uitgebraakt 
i§,  een  uitgeworpen  of  verworpen  mensch. 


8ËBER,  1.  barsten,  gebarsten  (b.  v.  het 
uiteinde  van  een  stuk  bamboe;  -  2.  verkL 
met  satëngah  speun  satëngah  wani,  =  këder, 
vreesachtig,  versaagd;  kasëber,  versaagd - 
heid,  vrees ;  njëberkeun,  iemand  vreesachtig 
of  versaagd  maken,  iemandhethart  „week" 
maken,  ontmoedigen;  disëberkeun. 

8ËBÉT,  handgauw. 

SÈBET  (vgl.  bëset  en  sëbit),  g.  w.;  njèbet* 
aftrekken  (b.  v.  de  loeloeb  van  de  buiten- 
schors); disëbet-,  kasëbet,  afgescheurd,  met 
iets  anbers  afgetrokken;  njëbetkeun,  iets 
aftrekken,  afscheuren  ergens  van;  disë- 
betkeun. 

SÉBIT,  g.  w.;  njëbit9  openreten  (b.  v.  de 
huid),  aftrekken  (b.  v.  de  schil  van  een 
onrijpe  pisang,  zoodat  er  van  het  vleesch 
aan  de  schil  blijft  zitten,  of  ook  z.  a.  een  oor 
of  de  ooren  van  het  hoofd) ;  verder :  uiteen- 
trekken,  uitéénscheuren;  disëbit. 

8ËBLAK,  werkw.  tusschenw.  voor  schrik- 
ken ;  sëblak  Djaja  teh  reuwas,  Djaja  schrikte, 
of:  de  schrik  sloeg  Djaja  om  het  hart;  një- 
blak,  ontstellen,  schrikken,  ontsteld,  ont- 
roerd, verslagen;  soemèblak,  ontsteld  zijn 
(bij  eenigszins  langen  duur),  in  ontroering 
verkeeren;  njëblakkeun,  doen  ontstellen, 
doen  ontroeren;  disëblakkeun.  (Vgl.  lënjap.) 

SE  BLOK,  ngbr. ;  njeblok,  slaan  tegen,  tegen 
aanslaan  (inz.  de  golven  tegen  het  strand), 
water  werpen  tegen,  wegspoelen,  afspoe- 
len ;  diseblok,  afgespoeld-,  weggespoeld  wor- 
den; kaseblok,  gezegd  van  iets  (b.  v.  een 
schip)  waartegen  het  water  aanslaat,  door 
de  golven  worden  gebeukt;  njeblokkeun,  wa- 
ter op  iemand  of  iets  werpen,  water  tegen 
iets  aan  doen  slaan  of  spoelen  (b.v.  de  zee), 
iets  met  kracht  uitwerpen;  (van  golven) 
een  schip,  wrakhout  enz.  op  het  strand 
werpen;  diseblokkeun;  kaseblokkeun,  voort- 
gezweept  worden  (z.  a.  door  de  golven), 
op  het  strand  geworpen  raken. (Vgl. hembor 
en  hembos.) 

8ËBOEL,  weinig  smaak  hebben,  flauw 
van  smaak  zijn  (van  tabak),  voll.  bako  sëboeL 
(Vgl.  obrog.) 

SËBOET  k.,  sëbat  1.,  het  noemen  of  uit- 
spreken van  iets ;  ook  g.  w. ;  njèboet  k., 
njëbat  1.,  uitspreken,  noemen,  vermelden* 
roemen;  njëboet  djënëngan  Pangeran,  den 
naam  des  Heeren  vermelden  (roemen); 
disëboet;  kasëboet,  genoemd,  vermeld,  ge- 
prezen; ook:  zoogenaamd; sësëboelan, verkL 
met  omongna  bae,  hanteu  tëgës,  d.  i.  lippen- 
taal;  njëboetan,  =  natadn,  na  elkander  op- 
noemen, opsommen;  ook:  bij 't  opsommen 
van  voorwerpen  den  klemtoon  leggen  op 
de  achterste  lettergreep  der  woorden,  b.  v. 
lamp  o  e,  medj  a,  enz.;  disëboetan;  njëboetkeun, 


SEBRAK— SEDIH. 


559 


iets  vermelden,  een  naam  geven,  noemen, 
t>y  den  naam  noemen  van;  disëboetkeun; 
kasëboetkeun  hade,  een  goede  reputatie  heb- 
ben; panjëboet,  het  vermelden,  vermelding. 

8ÉBRAK,  het  Holl.  schabrak;  idem. 

SËBRANG,  de  andere  z\)de  of  overzijde 
der  zee  (vgl.  peuntas);  di  sëbrang,  aan  de 
overzijde;  njëbrang,  de  zee  oversteken  -,pa- 
njëbrangan,  plaats  waar  de  overvaart  pleegt 
te  geschieden. 

SËBRAT  SËBROET,  zie  sëbroet 

SÉBRET,  werkw.  tusschenw.  voor  het 
met  haast  uit  de  scheede  trekken  van  een 
zwaard  of  ander  wapen  (nader  uitgedrukt 
door  njdboet  of  matëk);  sëbret  panas,  ong. 
=  hareëng,  warmte  uit-  of  afstralen  (P.); 
njëbret,  den  neus  snuiten  door  beurtelings 
een  der  gaten  met  den  vinger  dicht  te 
drukken,  vgl.  njingsring  bfl  singsring  (P.); 
patingsalëbret  pëdang,  van  velen :  ze  hadden 
hunne  zwaarden  uit  de  scheede  getrokken. 

8 Ë BRIT,  =  't  meer  gebr.  sëbroet  en  sërn- 
proeng;  zie  ald. 

SËBROET,  1.  opslaan  (b.  v.  een  hengel); 
2.  ook  salëbroet,  het  uiteenvliegen  (z.  a.  door 
den  wind),  uiteenstuiven,uiteengevlogen; 
iingsalëbroet,  alles  door  elkander  stuiven, 
uiteenstuiven ,  verstuiven,  W6gst  uiven  (b.  v. 
de  dingen  dezer  wereld  op  den  oordeels- 
dag);  njëbroet,  verkl.  met  leumpang  nga- 
gëntak,  met  een  vaart  loopen,  loopen  met 
een  niet  te  stuiten  vaart  (ook  van  een 
schip);  sëbrat-sëbroet,  van  een  menigte:  in 
woeste  vaart  voortloopen  of  voorthollen; 
pasalëbroetan,  links  en  rechts  door  elkander 
stuiven   of  vliegen  (van  menschen,  enz.)- 

8ËBROT,  I.  het  met  kracht  uitspuiten, 
enz.;  njëbrot,  met  kracht  uitspuwen,  uit- 
snuiven  (z.  a/uit  den  neus),  met  kracht  uit- 
stroomen  of  uitspuiten,  gutsen  (z.  a.  bloed 
uit  een  wond);  njëbrotkeun,  iets  met  kracht 
uitspuiten  (b.  v.  uit  mond  of  bek),  doen 
uitstroomen ;  disëbrotkeun. 

II.  Dief  die  iets  wegneemt  wat  men  aan- 
heeft of  gebruikt;  njëbrot,  z.  v.  a.  njajab 
(zie  sajab),  wegpakken,  grissen,  wegnemen, 
wegstelen,  kapen;  disëbrot;  kasëbrot  (vgJ. 
sëbroet),  medegevoerd  door  een  harden 
wind,  weggestormd;  kasëbrotan,  bestolen 
(op  gezegde  wjjze). 

8ËD,  werkw.  tusschenw.  voor:  opschui- 
Ven,  inschuiven  (nader  uitgedrukt  door 
sëd) ;  8ëd  rada  pondok,  een  weinig  korter, 
maar  daarentegen  sëd  rada  pandjang,  een 
weinig  langer. 

SEDA,  :=  poepoes  en  palastra,  overlijden, 
overleden. 

SËDËK  (vgl.  dësëk,  sësëk  en  sëUk),  het  ge- 
beuren van  iets  éér  iets  anders,  dat  voor- 


genomen was  of  verwacht  werd,  kan  of 
kon  worden  volvoerd,  vlak  van  te  voren, 
in  den  weg  komen  (vgl.  manten);  sëdëk 
kaboeroe,  achterhaald  worden  (eer menzon 
doel  had  bereikt);  sëdëk  ngalahir,  spreken 
(vóór  een  ander  die  iets  zeggen  wilde  dat 
doen  kon);  sëdëk  bejak,  op,  dood,  b.  v.  sol- 
daten (eer  men  er  ztfn  voordeel  mede  heeft 
kunnen  doen);  njëdëk,  naar  bovenwerken 
(z.a.b.  v.  winden  of  wormen  in  het  lichaam), 
opkruipen,  opweiken  tegen  de  keel,  be- 
nauwen, opstegen  van  het  bloed,  op  't  punt 
zfln  van  in  toorn  uit  te  barsten;  ook: iets 
onverwachts  opvragen  (b.  v.  uitgeleend 
goed);  disëdëk,  gedrongen-,  opeengedron- 
gen-, benauwd  worden;  kasëdëk,  1.  =  sëdëk; 
2.  achterhaald-,  ingehaald-,  overvallen  wor- 
den of  zfln,  in  't  nauw  gebracht-,  vastgezet 
zfln;  -  sësëdëkan,  geval  van  nood  ;leuïtmah 
keur  sësëdëkan  bae,  de  r y stschimr  werd  pas 
aangesproken  in  geval  van  nood ;  -  njësëdëk, 
in  't  nauw  brengen  (b.  v.  door  redeneering)f 
vastzetten,  pressen;  disësëdëk;njëdëkkeun, 
heendry  ven,  heendringen,  op  iemand  aan- 
dringen, iemand  dringen  of  verdringen; 
disëdëkkeun;  kasëdëkkeun,  gedrongen  wor- 
den of  z\jn,  in  't  nauw  of  in  de  engte  ge- 
drongen z\)n,  vastgezet  zijn ;  silih*sëdëkkeunf 
elkander  dringen,  samendringen ;  pasëdëk- 
sëdëk,  of  pasësëdëk,  hetzelfde. 

SËDËNG,  middelmatig  (z.  a.  b.  v.  tusschen 
hoog  en  laag  in),  gemiddeld,  voldoende; 
sëdëng  oemoerna,  hy  (ztj)  is  van  middelbaren 
leeftyd;  sëdëng  boewahna,  de  vruchten  ztyn 
voldoende  ryp;  sasëdëngna  mangsa,  voor 
een  middelmatigen  tyd;  -  nëdëng,  de  t$jd 
voor  of  van  iets  (b.  v.  van  zeker  soort 
vruchten,  d.  i.  als  ze  er  zjjn  of  rtfp  zijn); 
ook  de  tijd  dat  de  rjjst  rijp  is;  keur  nëdëng 
djadina,  reeds  flink  opgeschoten  z\)n; 
mangsa  nëdëng  moesimna,  als  de  tyd  van  • 
rjjp-z\jn  gekomen  is.  (Vgl.  meudjeuhna  by 
eudjeuh.) 

8ËDËP,  geurig,  welriekend,  verkwikke- 
ïyk,  prettig,  lekker,  aangenaam  (zie  ook 
malëm);  ook  =  sënëng,  L  van  rësèp,  lust 
of  behagen  scheppen  in;  verder  1.  van 
beuki,  gaarne  lusten;  matak sëdëpf  een  aan- 
gen  amen  geur  verspreidend,  genot  of  ge- 
noegen  veroorzakend;  kasëdëp,  =  kasënëng, 
1.  van  kdbeuki,  dat  waarvan  men  veel  houdt, 
wat  men  gaarne  lust, lievelingssptjs, enz.; 
verder:  lust,  genoegen;  dianggo  kasëdëp, 
behagen  hebben  of  scheppen  in. 

8ËDET,  zich  iets  aantrekken,  gevoelig 
worden  over  een  beleediging;  soemëdet,  het- 
zelfde. (Tgl.  sëdot.) 

8ËDIH,  1.  (Buit.  en  Tjiandj.),  =  prihatin, 
droevig,   verdrietig,  ontstemd,  onaange- 


560 


SEDJA-SEGET. 


naam  gestemd  over;  sëdih  pikir,  droevig 
gestemd,  ontstemd;  -  2.  (Band.  en  Soem.) 
—  ngewa,  een  afkeer  hebben  van;  verder: 
kommer,  leed,  hartzeer  ;-kasëdik,  1.  kom- 
mer, verdriet,  leed;  2.  =  kangewa,  afkeer. 

8ËDJA  (Skr.,  sadhya),  plan,  doel,  voor- 
nemen; verder:  van  plan  zijn,  het  voor- 
nemen hebben;  ook:  teneinde; soemëdjas* 
{tegen  een  meerdere),  van  voornemen  zijn, 
het  voornemen  hebben ;  -  nëdja  en  sinëdja, 
het  voornemen  hebben,  van  plan  zijn;  noe 
disëdja,  hetgeen  bedoeld-,  beoogd  wordt, 
ten  doel  hebbende ;  -pisëdja,  ngbr  ;  misëdja, 
bedoelen;  dipisèdja,  bedoeld  worden;  di- 
sëdjakeun,  bij  of  met  iets  doelen  op,  iets 
doen  met  het  oog  op  of  voor;  -  panëdja, 
maar  doorgaans  pasëdja&n,  voornemen, 
doel,  plan. 

8ËDJAK,  wijze,  manier,  mode,  trant (b.v. 
van  lezen  of  van  zich  te  kleeden). 

SEDJEN  k.,  sanes  1.,  ander,  een  ander, 
anders,  verschillend,  anders  zijn;  sedjen 
badan,  toenggal  nijat,  onderscheiden  van 
lichaam,  maar  van  hetzelfde  gevoelen; 
sedjen-sedjen,  onderscheiden  van  elkander, 
verschillend;  sedjen-sedjen  ënggon,  onder- 
scheidene plaatsen.  (Vgl.  lijan.) 

8ËDOEH,  ngbr.;  njëdoeh,  koffie  zetten  door 
heet  water  te  gieten  op  gestampte  (of  ge- 
malen) koffie  in  een  kopje;  disëdoeh. 

8ËDOET,  een  harden  wind  land.  (Vgl. 
hitoet,  enz.) 

SEDOK,  dial.  voor  tjedok,  zie  ald. 

8ED0NQ,  ong.  =  sodong,  uitgegraven  plek 
•of  uitholling  (z.  a.  in  den  wal  of  in  een 
helling);  njedong,  een  hol  of  uitholling 
vormen ;  ook :  een  plek  open  laten  (z.  a.  in 
een  graf  de  plaats  waar  het  lichaam  rust). 

8ÊDOT,  het  sa  el  rukken  aan,  het  snel 
voortgaan  (z.  a.  van  een  spoortrein),  het 
snel  voortschieten,  in  volle  vaart  zijn; 
tingsarëdot  (Kad.)  een  schietende  pijn  (in 
een  zweer,  iu  het  oog,  enz.);  njëdot,  een 
ruk  ergens  aan  doen,  rukken,  wegrukken ; 
ook:  krachtig  stroomen  of  afstroomen 
<z.  a.  water  langs  een  helling);  soemëdct, 
=  soemëbküc,  ontstellen,  ontroeren,  ont- 
steld^ ontroerd. 

SEËL,  voll.  hoë  seël,  naam  van  een  soort 
rotan;  seëleun,  (van  den  buik)  zeer  doen, 
z.  a.  van  iemand  die  lang  gelachen  heeft. 
<Vgl.  seueul.) 

8EËNG,  een  (meest)  koperen  voorwerp 
met  vrjj  nauwen  hals,  soort  ketel  of  gote- 
ling, ter  koking  van  het  water  waarboven 
de  rijst  wordt  gaargestoomd  tot  kedjo  [de 
rauwe  rijst  wordt  daartoe  gedaan  in  een 
haseupan  en  deze  wordt  vervolgens  op  (In) 
de  opening  der  seëng  gezet].  Vgl.  dangdang. 


SEEP,  1.  van  bejak,  op,  op  zijn,  ten  einde 
zijn ;  njeëpkeun,  iets  opmaken ;  diseëpkeun. 

8 EER,  I.  ngbr.;  tji-seër,  of  tji-kaseër,  = 
tji-sotja,  1.  van  tji-panon,  traan  (van  het  oog). 

II.  Ngbr.;  bango-seër  (N.B.),  waarsch. 
dezelfde  vogel  als  bango  saïr,  pelikaan. 
(Zie  ook  seser.) 

8EËT  (Soem.),  =  seëp,  zie  ald. 

8E0,  =  heg  en  seug,  ga  je  gang  I  goed  ! 
fluks!  ras!  schielijk!  verder: hierop, daar- 
op, vervolgens,  toen;  seg  geura  malës! 
fluks  (of  goed),  vergeld  het !  ari  seg  dilnoem, 
toen  het  daarop  gedronken  werd;  geus 
kitoe  koe  nabi  seg  dipariksa,  vervolgens 
werd  hij  door  den  profeet  ondervraagd;  - 
seg-seg,  haast  je  wat!  schielijk!  ras!  doe 
het  ras!  gezwind!  verder:  gezwind  doen, 
zich  haasten ;  koedoe  seg-seg  seg-seg,  ge  moet 
u  zeer  haasten;  sar  eg  seg,  snel,  haastig, 
rad  (b.  v.  spreken). 

8EQAQ,  ngbr.;  njegag,  bijten  (van  een 
hond) ;  disegag. 

8ËGAH,  1.  van  soegoeh,  zie  ald. 

8EQ AH,  verkl.  met pëpëgatan  sakeudeung, 
tijdelijk  afstand  doen  van  zijn  vrouw 
(t^  delijk  njërahkeun),  waarbij  deze  voor 
eenigen  tijd  naar  hare  familie  gaat ;  tijde- 
lijke scheiding  van  echtelieden  [uit  bijge- 
loof, of  om  een  ziekte,  armoede  of  andere 
plaag  te  overwinnen ;  binnen  drie  maanden 
en  tien  dagen  beunang  diroedjoe  deui,  d.  i. 
kan  de  man  haar  terugnemen;  zoo  niet, 
dan  koedoe  kawin  deui,  d.  i.  moeten  ze 
weer  voor  den  panghoeloe  huwen]. 

8ËGAH  SËGEH,  zie  sëgeh. 

8ËQAK,  maar  doorgaans  njëgak,  brandend 
heet  smaken  (van  peper);  verder:  prikke- 
ling in  den  neus,  veroorzaakt  door  tabaks- 
rook enz. 

SËGEH,  het  zagen  op  de  borst  bij  de 
ademhaling  van  een  aamborstig  mensch; 
sëgah-sëgeh,  aanhoudend  zagen  op  de  borst. 

SEGEL,  het  Holl.  zegel;  idem  (vgl.#op); 
soerat  segel,  brief  op  zegel,  gezegeld  papier; 
njegelan,  zegelen;  disegelan. 

SEGENG  (Z.-B.),  een  soort  van  krijgsdans 
of  spiegelgevecht,  dat  door  eenige  jonge- 
lieden op  de  aloen-aloen  uitgevoerd  wordt. 

SËQËR,  frisch,  wel,  frisch  zijn,  zich  wel 
gevoelen,  verfrischt,  verkwikt,  opgefrischt; 
sëgër  deui,  weer  frisch  zijn;  njëgëran,  ver- 
kwikken, verfrisschen;  disëgëran;  njëgër- 
keun,  frisch  doen  zijn,  verfrisschen,  ver- 
kwikken, zich  met  spijs  enz.  versterken ; 
disëgërkeun ;  kasëgèran,  het  frisch  zijn,  het 
verkwikt  zijn,  verfrissching,  verkwikking. 

8EGET,  g.  w. ;  njeget,  (van  een  dier)  bijten 
aan,  afbijten,  bijten  aan  den  kant  (b.  v. 
aan  dé  schors  van  een  boom),  bijten  aan 


SEGOEK  —  SEKOEL. 


561 


de  oppervlakte  van  den  grond  (z.  a.  b.  v. 
een  paard);  diseget;  njegetan,  bet  herhaald, 
of  aanhoudend  doen  van  njegei,  afeten 
(b.  v.  gras  door  een  paard);  ook:  afkluiven 
(een  vischgraat,  een  maïskolf,  enz);  dise- 
getan. 

8ËGOEK,  nab.  van  het  geluid  van  een 
koletjer  tegen  den  wind  in;  njëgoek, zoo- 
danig geluid  maken. 

8ÉGOER,  =  sëgor,  zie  ald. 

8ËQ0ET  k.f  agëm  1.,  ferm,  flink,  van 
zessen  klaar,  zich  goed  voordoen,  welge- 
maakt,  welgekleod,  welbespraakt,  wel- 
luidend ;  sësëgoetanan,  zich  het  air  geven 
van  sëgoet  te  z\jn,  de  houding  van  een 
flink  mensch  aannemen ;  njëgoetkeun,  zich 
ferm  voordoen,  goed  voor  den  dag  komen; 
<in  het  spreken)  duideiyk  en  met  den  juisten 
toon  de  woorden  uitspreken;  disëgoetkeun 
këtjapna,  de  woorden  werden  duidelijk  en 
met  den  juisten  toon  uitgesproken. 

SEGOG,  ngbr. ;  njegog,  (van  water,  inz. 
van  de  zee)  in  het  land  dringen,  een  inham 
of  baai  vormen ;  segogan,  of  sesegogan,  in- 
ham, kleine  bocht  of  baai.  (Vgl.  lengkong.) 

8EGONQAN  (Gar.),  =  segogan,  zie  segog. 

8ËG0R,  het  blazen,  brieschen  of  snorken; 
njëgor,  tegen  iemand  brieschen  of  snauwen; 
ook:  blazen,  snorken;  sësëgor,  blazen  (met 
den  neus),  snuiven,  brieschen  (van  een 
paard);  verder:  snorken,  grommen,  snau- 
wen, grauwen,  gesnuif,  geblaas.  (Vgl. 
sëntak  en  gëbes.) 

SËGRAK  8ÉGROEK,  zie  sëgroek. 

SÊGRAK  SËGROK,  zie  sëgrok. 

8ËGREK,  het  snorken,  gesnork;  njëgrek, 
een  gesnork  aanheffen,  snorken.  (Vgl.  kerek  ) 

8ËGROEK,  werkw.  tusscbenw.  voor:  in 
tranen  uitbarsten,  gaan  huilen,  het  op 
een  huilen  zetten  (nader  uitgedrukt  door 
tjeurik  k.,  nangis  1.);  njëgroek,  uitbarsten 
in  tranen,  „een  keel  opzetten" ;  soemëgroek, 
snikken;  ngadjawab  bari  soemëgroek,  hjjj 
antwoordde  snikkende;  sëgroek- sëgroek, 
knorren  (z.  a.  een  varken);  tingsalëgroek, 
van  velen:  in  tranen  uitbarsten,  luide 
snikken;  sëgrak sëgroek,  hevig  of  aan- 
houdend snikken;  sëgroek-sëgroekan,  of 
sësëgroekan,  hevig  snikken. 

8ËQROK,  knorren  (van  een  varken); 
sësëgrok,  aanhoudend  knorren,  geknor; 
sëgraksëgrok,  telkens  of  aanh.  knorren, 
snorken ;  ngëgrokan,  (van  een  varken)  tegen 
iemand  knorren ;  disëgrokan. 

8EH  (Ar.,  sjech  of  sjaich,  grtyze,  oude), 
titel  van  pandita's,  en  ook  van  goeroe's 
of  Mohammedaansche  leeraars. 

8EHAT  (Ar.,  tsihat),  gezond,  welvarend 
<te  verg.  met  tjageur  en  waloeja);  sehatan, 

SOUTDAHESSOH-HOLL.  WOOBDIHB. 


=  mëndingan,  iets  beter,  beterende,  beter- 
schap; njehatkeun,  verbeteren  wat  niet 
goed  of  onvolmaakt  is,  wegnemen  wat 
e  en  gebrek  is ;  disehatkeun. 

8EJAH,  ruischen  (b.  v.  te  velde  staand 
koren,  de  toppen  der  boomen,  enz.),  mur. 
melen  (z.  a.  een  stroomend  water),  geruisch, 
gemurmel ;  soemejah,  1.  ruischen,  murme- 
len; 2.  iemand  voorkomend  en  vriendelijk 
ontvangen,  hem  sprekende  aangenaam 
bezighouden;  in  't  alg.  =  akoean,  gul, 
mi  nzaam,  voorkomend,  innemend,  welwil- 
lend; soemejah  manis,  minzaam,  vriende- 
lijk; -  sesejah  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch, 

SEJAK,  of  wel  njejak,  knetteren  (bfl  het 
verbranden,  het  uitstrooien  van  grind, 
enz.).  P. 

SEJOR,  het  geluid  van  het  vallen  van 
kleine  harde  dingen  (z.  a.  koffleboonen  of 
rtfstkorrels)  op  planken  of  op  iets  anders 
dat  hard  is. 

8EJOT,  =  syër  en  sëmproeng,  voort- 
schieten,  voortvliegen  (b.  v.  een  boot  of 
een  pjjl),  door  de  lucht  vliegen  of  snorren, 
door  het  water  schieten;  ook  z.  v.  a. 
fluks ;  soewat-sejot,  heen  en  weer  schieten 
of  snorren. 

8ËK,  werkw.  tussen enw.  voor:  dood 
nedervallen;  soek-sëk,  nu  een  dan  een-,  of 
de  een  na  den  ander  dood  nederstorten; 
soek-sëk  paehj  ze  vielen  de  een  na  den  ander 
dood  neder ;  soek-sëk  patingdjaloengkir,  ze 
tuimelden  na  elkander  dood  ter  aarde. 

SEKA,  g.  w.;  kain  seka,  vaatdoek,  stof- 
doek,  droogdoek ;  njeka,  afvegen,  omdrogen, 
afdrogen,  uitvegen  (met  een  doek) \d\8eka. 
(Zie  ook  bër8eka.) 

SËKAR,  1.  poëtisch  voor  këmbang, bloem, 
bloesem  (zie  ook  soehoen);  lalajoe-sëkar 
(lett.  verwelkt  als  een  bloem),  half  ver- 
sleten, halfsleten  (van  een  kleedingstuk ; 
2.  de  asch  van  een  sigaar  of  oedoed\  ook: 
dat  wat  van  een  lampepit  of  kousje  ver- 
brand is  (vgl.  tjalatfah);  wadah  sëkar, 
aschbakje;  -  sësëkar,  de  bloem-,  het  puikje 
van  iets. 

8EKE,  I.  =  siki,  zie  ald. 

II.  Zytak  van  een  rivier,  kleine  rivier 
of  beek  {soesoekan  leutik),  btystroompje, 
uitlooper  van  een  stroom;  ook:  klein 
sawah- bed  (naast  een  grooter),  bjjbed. 

8ÈKËL,  vast  in  elkander  zitten,  een 
vasten  klomp  vormen  (b.  v.  rtyst);  ook: 
een  stevig,  sterk  mensch. 

SEKE  8ELER,  zie  seler. 

SEKËT  (Jav.),  =  lima  poeloeh,  v«ftig. 

SËKIN  (Ar.,  sikkien),  dolkmes. 

8ÈKOEL,  voll.  dgagong  sëkoel,  naam  van 
een  maissoort. 

86 


562 


SEKON—SELEK. 


•IKON,  het  Holl.  seconde;  idem. 

SËKOT,  het  Holl.  schout;  idem,  politie- 
hoofd. 

SËKROEP,  het  Holl.  schroef;  idem;  një- 
kroep,  inschroeven;  disëkroep. 

8EKSCK,  ngbr.;  njekssk-njeksekkeun,  grove 
woorden  bezigen.  P. 

SELA  (vgl.  asël  en  sela  III.),  tusschenin, 
tusschenruimte;  sela  ramo,  tusschen  twee 
vingers;  sela  mangsa,  tusschen  de  twee 
moessons,  de  kentering;  sëla-sëla,  of  sësëla, 
tusschenruimte,  doortocht,  doorgang; 
mangsa  sésëlana,  de  tyd  tusschen  de  beide 
moessons  in,  tusschenttjd;  n#ta,  tusschen- 
door  gaan,  door  het  midden  (b.  v.  van  een 
schare)  gaan;  taja  geusan  njëkt,  geen  weg 
hebben  om  er  tusschendoortegaan;<Wsé?to, 
in  de  rede  gevallen  worden.  (Vgl.  sëlang.) 

SELA,  I.  (Port.,  sella),  «adel;  njeladn, 
zadelen;  diselaan.  (Vgl.  dangdan.) 

II.  (Skr.,  cüa,  steen),  =  batoe,  steen,  inz. 
rotssteen. 

III.  Xjela,  holte  of  verbinding  tusschen 
twee  bergen  of  bergtoppen  (op  een  zadel 
gelijkende  en  door  ons  soms  aldus  ge- 
noemd); ook  gebruikt  in  samenst.  met  doemt, 
zie  ald.  (Vgl.  sela.) 

8ÈLANG  (vgl.  s#a),  tusschenin, tusschen- 
ruimte, tusschentp;  sëlang-sèlang,  tus- 
schenln,  in  den  tusschentfld,  tusschenpoos , 
een  tusschenpoos  of  rusttyd  hebben,  ter 
afwisseling  (b.  v-  doen);  njëlang,  iets  even 
laten  rusten  (om  wat  anders  te  doen),  tijde- 
lijk afbreken  of  vervangen;  ook:  dralen, 
toeven ;  disëlang,  afgebroken-,  onderbroken 
worden  (om  eerst  iets  anders  te  doen); 
oelah  disëlang,  of  oelah  sok  disëlang,  draal-, 
toef-  of  wacht  er  niet  mede,  stel  het  niet 
uit,  doe  het  zonder  verwtfl;  kasëlang, 
tusschenin  gekomen;  ook:  in  de  rede  ge- 
vallen; tsu  kasëlang,  niet  tusschenin 
gekomen,  onafgebroken  voortgaan  of 
voortgegaan  zjjn;  njëlangan,  iemand  even-, 
voor  een  poos  of  tjjdeltyk  afwisselen, 
even  of  tijdelijk  in  iemands  plaats  treden ; 
disëUmgan;  -  pasëlang,  ongeregeld,  door 
elkander,  in  wanorde;  ook:  om  en  om  (van 
verschillende  soorten  of  kleuren),  elkander 
afwisselen;  hanteupasëlang,  niet  door  elkan- 
der, d.  i.  ordelijk,  geregeld,  soort bij  soort; 
masëlangkeun,  tusschen  elkander  steken, 
b.  v.  masèlangkeun  ramo,  de  vingers  tus- 
schen elkander  steken,  de  handen  vouwen; 
dipasëlangkeun;  -pasëlangan,  met  elkander 
overhoop  liggen;  -pattfflanp,  iets  dat  ergens 
tusschen  geschoren  wordt  (b.  v.  in  een  ver- 
haal),  ook:  iemand  die  tijdelijk  een  ander 
vervangt;  verder:  tusschen-echtgenoot,  zie 
fitndboeia;  radja  panjëlang,  tusschenkoning. 


SELANG  (vgl.  sëlang),  voll.  mejong  selang , 
naam  van  den  gestreepten  tijger  [zwarte 
grondkleur  en  roode  strepen: saloemabeu- 
reum]. 

8ÉLANG  8ËLING,  zie  sèling. 

SËLAP,  wat  tusschen  andere  dingen  zit 
of  zich  bevindt  (b.v.  een  schubbe  welke 
tusschen  andere  geklemd  zit,  of  z.  a.  een 
zwarte  veer  tusschen  witte  veeren);  hajam 
djago  anoe  sisitna  sëlap,  een  haan  met 
tusschen  andere  zittende  schubben  [wat 
een  teeken  van  kracht  heet:  tjitjirm  matih] ; 
njëlap,  tusschen  twee  dingen  ingaan,  zich 
tusschen  twee  dingen  in  dringen,  zich  in  een 
gat  of  in  een  scheur  vastzetten  (b.v.  van  een 
pannetje);  Hsëlapt  tusschen  twee  dingen  ge- 
klemd of  bekneld  zitten;  njëlapan,  tusschen 
tweedingenheteenofanderinsteken,invoe- 
gen;  disëlapan;  njëlapkeun,  iets  ergens  tU8- 
schen  voegen,  inlasschen,  doen  of  steken 
in  of  tusschen  (b.v.  een  bloem  in  het  haar 
of  de  vingers  tusschen  de  teenen),  tusschen 
iets  ingaan,  dringen  of  gaan  zitten,  zich 
tusschen  iets  dringen;  disëlapkeun  kana 
boeoek,  (van  de  vingers  of  een  bloem)  tus- 
schen het  haar  gestoken  worden. 

SËLAR,  naam  van  een  kleinen  zeevisch. 

SËLAT,  zeestraat. 

8ËLE,  I.  een  hulpw.  om  dieren  te  tellen, 
stuk  of  stuks.  (Vgl.  siki.) 

II.  Het  Holl.  gelei;  idem. 

SÈLÉBROENQ,  alleen  in  pasëlèbroengan, 
ook  pasalëbroengan  of  pasalabroengan,  ver- 
ward door  elkander  loopen  (van  een  menig- 
te); tagiwoer  pasëlèbroengan,  in  verwarring 
door  elkander  loopen,  in  rep  en  roer  zijn. 

8ËLËBROET,  =  salëbroet,  zie  sëbroet. 

8ELED,  =  't  meer  gebr.  sengled. 

8EL.EH  (vgl.  eleh),  =  seren,  het  overgeven 
of  overdragen  van  iets  (b.v.  van  de  regee- 
ring); rek  stUh,  ik  wil  overdragen;  «oe- 
meleh,  overgeven,  overdragen;  seselehan,  of 
pada  seselehan,  aan  elkander  overdragen ; 
njelehan,  aan  iemand  iets  overgeven  of 
overdragen;  njelehan  soeraU  iemand  een 
brief  overgeven;  njelehan  diri,  zichzelven 
overgeven;  diselehan;  njelehkeun  k.,  njang* 
gakeun  1.,  iets  aan  iemand  ter  hand  stel- 
len, afgeven,  overgeven,  overleveren,  over- 
dragen; diselehkeun;  silih-selehkeun,  elkan- 
der overleveren.  (Vgl.  sërah.) 

8ËLËK,  g.  w.;  njëlëk,  op  aanhouden,  op 
aandringen,  in  het  nauw  brengen,  insluiten, 
beklemmen;  ook  z.  v.  a.  keukeuh, aandrin- 
gen, aanhouden,  om  iets  aanhouden ;  disëlik, 
op  aangedrongen  worden;  kasëlèk,  in  het 
nauw  gebracht  z}jn;  ook  gezegd  van  iemand 
wien  een  stuk  in  de  keel  bleef  zitten; 
kasëlèk  katatanwean,  plotseling  of  onvei- 


SELEK— SEMBAH. 


563 


wachts  door  een  gast  of  gasten  overvallen 
worden. 

SELEK  (vgl.  sëlëk),  ngbr.;  seaelék,  g.  w.; 
njeselek,  aaah.  of  dringend  vragen,  vragend 
aandringen,  nog  eens  vragen  (b.  v.  om  iets 
goed  te  verstaan);  diseselek, 

8ËLËKE,  ngbr.;  njëlëke,  dringen  of  wrin- 
gen om  door  een  nauwe  opening  te  komen; 
njëlëkekeun  maneh,  zich  door  een  nauwe 
opening  dringen  of  wringen. 

8ELEKET  (te  verg.  met  soéloesoep),  ngbr.; 
njeleket,  ergens  in-  of  tegen  op  kruipen; 
soemeleket,  voortkruipen;  seseleketan,  ergens 
langs  gaande  overal  inkruipen ;  'salakat- 
seleket,  gedurig  of  aanh.  ergens  in-  of  tegen 
op  kruipen;  o verdr.:  moeilijke  dingen  onder- 
zoeken; njeleketkeun  maneh,  zich  ergens  in 
verbergen,  daarin  kruipende. 

SËLÊMPANG,  =  't  meer  gebr.  sdlëmpang. 

8ÉLËMPÉK,  g.  w. ;  njëlëmpëk,  onverwachts 
een  inval  doen, onverhoeds  overvallen  (b.v. 
een  vijand  of  een  dief  in  huis);  disëlëmpëk; 
kasëlëmpëk,  overvallen  worden  of  ztyn,  on- 
verhoeds of  plotseling  door  iets  overvallen 
worden  of  raken.  (Vgl.  boeroedoegensëdëk.) 

8ËLÉNDËP,  ngbr.;  njëlëndëp,  tusschen  iets 
gaan,  tusschen  iets  doorgaan.  (Vgl.  sela.) 

8ÈLËNTANQ  (vgl.  lëntang),  zich  voortbe- 
wegen; ook  =zsëlënting. 

8ËLËNTINQ,  geur, mare,  los  gerucht  [men 
zegt  ook  sëlënting  bawaning  angin].  Vgl. 
lënting. 

8ÉLÉPA,  doos  voor  de  ingrediënten  van 
rooken  of  pruimen. 

8ELER,  een  loot  of  uitlooper  van  een  plant 
welke  hare  wortels  langs  den  grond  heeft 
(z.  a.  b.  v.  de  seureuh);  ook:  uitlooper  van 
een  rivier  of  beek  (vgl.  sekeY,  verder:  over- 
geschoten  lap;  aeke-seler,  uitloopers;  ook 
k.  p.  van  baraja,  bloedverwant;  saseke- 
selerna,  al  de  uitspruitsels ;  ook:  al  de  af- 
stammelingen, al  de  bloedverwanten ;  -  se- 
leran,  1.  uitlooper  van  een  beek  of  rivier; 
2.  overgeschoten  lap. 

8ELE8EK,  omzetting  van  en  =  seselek, 
zie  selek. 

8ËLÈ8ËP,  ngbr.;  njëlësëp,  =  njoeloesoep, 
insluipen,  inkruipen;  tingsëUsëp, idem, van 
velen.  (Vgl.  sëp.) 

8ËLË8ËR,  ngbr.;  njëlësër,  allengs  ver- 
schuiven,  zachtjes  voortschuiven ;  ook: 
zachtjes  aandringen,  zachtjes  al  verder  en 
verder  vragen.  (Vgl.  sësër  I.  en  selêk.) 

SÉLËWÊG,  ong.  =  samoewal,  zie  ald. 

8ÉLINQ  (vgl.  sëlang),  ngbr.;  sëlang-sëling, 
bjj  tusschenpoozen  (b.  v.  aan  iemand  den- 
ken of  aan  iets  arbeiden);  pasëling,  = 
pasëlang,  b\)  afwisseling. 

8ÉLIR,  uitverkorene,  (en  daarom  ook) 


geliefde,  favoriet;  ook  in  't  alg.  —parëkan, 
bjjzit;  njëlir,  =  milik,  uitzoeken,  uitkiezen, 
verkiezen;  disëlir;  kasëlir,  uitgezocht,  uit- 
verkoren;  ook:  uitverkorene;  sinèïir,  uit- 
verkoren; nabi  sinëlir,  uitverkoren  profeet 
[een  der  titels  van  Moehammad] ;  sësëliran, 
uitgekozene,  uitgezochten;  pradjoerit  sësë- 
liran, de  keur  der  krijgslieden,  keurbende. 

SÉLOEK,  knoopsgat  (nl.  voor  een  lossen 
knoop,  zie  kan^ing);  pasëloek,  as  't  meer 
gebr.  pasëloep,  zie  sëloep. 

8ËLOEP,  alleen  in  pasëloep,  door  elkander 
liggen,  alle  op  een  verkeerde  plaats  liggen, 
verward. 

8ËL0ET,  een  ring  ergens  om  (b.  v.  om 
een  pennehouder  of  een  speer,  dienende  om 
uit-  en  in  te  schuiven);  ook :  dat  waarmede 
men  iets  omwindt  en  het  zoo  bevestigt 
(b.  v.  wat  men  windt  of  gewonden  heeft  om 
twee  einden,  met  het  doel  ze  aan  elkander 
te  verbinden);  njëloet,  een  ring  of  band 
ergens  om  maken,  aan  elkaar  verbinden. 

8ELONQ,  het  eiland  Ceylon;  peuUuj 
Selong  (of  eenv.  Selong),  naam  van  een 
peut&uj-soort;  nangka  Selong,  een  andere 
naam  voor  mandalika,  zie  ald. 

8ÉLOP,  het  Holl.  slof;  idem,  muil,  pan- 
toffel, sloffen. 

8ËLOT,  het  Holl.  slot ;  idem,  nl.  deurslot 
en  derg.  (Vgl.  koentji.) 

SÉMABROEK  (Kad.),  naam  van  zeker  ge- 
liefkoosd  gerecht,  bestaande  uit  kool  met 
kerrie. 

8EMAH,  =  tamoe,  bezoeker,  logé,  vreem- 
deling, reiziger;  oerang  semah  di  d$eu,  wtf 
zt)n  hier  vreemdelingen;  mëgat  semah  noe 
ngaliwat,  reizigers  aanhouden;  akoean  ka 
semah,  een  gast  goed  ontvangen,  gastvrij; 
njemah,  ergens  gast  z$}n,  logeeren,  vreemde- 
ling zijn;  soememah,  als  een  vreemde  doen, 
zich  niet  thuis  gevoelen,  verlegen  ztyn(bg 
een  ander);  kasemahan,  een  gast  of  gasten 
hebben,  visite  hebben. 

8ËMANQ,  1.  van  soengkawa,  zich  iets  aan- 
trekken, bezorgd,  bekommerd,  beangst, 
bevreesd;  oelah  sëmang  manah,  trek  u  dat 
niet  aan,  maak  u  daarover  niet  bezorgd. 
(Vgl.  mangmang.) 

SéMBADA,  verkl.  met  gëde-loehoer,  lang 
en  gezet  (van  lichaamsbouw),  regelmatig 
gevormd,  goedgevormd,  welgemaakt;  ook 
=  paniës,  passend,  b.v.  sëmbada  dianggo 
mantoe,  het  is  passend  hem  tot  schoonzoon 
te  nemen;  njëmbadadn,  z.r.&.njaroewadn, 
gelijkstaan  met,  zooveel  sjjn  als. 

8ËMBAH,  de  handen,  met  de  platte  z}Jde 
tegen  elkander  gehouden,  even  ter  hoogte 
van  het  aangezicht  opheffen,  zóó  dat  de 
duimen   den   neus  raken  [een  eerebiyk, 


564 


SEMBAHIJANG— SEMPAL. 


huldebetoon  of  eeregroet,  den  meerdere 
in  gebogen  of  neergehurkte  houding  be- 
wezen door  een  mindere,  als  deze  tot  hem 
komt  of  van  hem  heengaat,  tot  hem 
spreekt,  hem  iets  overreikt  of  iets  van  hem 
aanneemt,  maar  dat  ook  door  den  mindere 
herhaaldelijk  verricht  wordt  onder  het 
spreken  van  den  meerdere,  als  bewtf  s  van 
instemming,  enz.];  -  in  onderschriften 
van  brieven  z.  v.  a.  onze  uitdrukkingen: 
met  eerbiedige  groete,  met  hoogach- 
ting, enz.;  sëmbaheun,  persoon  wien  toe- 
komt de  sëmbah  te  ontvangen:  heer,  ge- 
bieder;  njëmbah,  voor  iemand  een  sëmbah 
maken,  zfln  compliment  maken;  verder 
=  ngabakti  (zie  bakti),  eere  bewezen  aan, 
vereeren,  dienen;  ook:  aanbidden  (God 
of  een  afgod);  dat  (of  tjedok)  njëmbah, 
het  doen  of  volbrengen  van  de  sëmbah; 
disëmbah,  gezegd  van  den  persoon  wien 
de  sëmbah  bewezen  wordt;  verder:  vereerd-, 
gediend-,  aangebeden  worden;  sinëmbah, 
z.v.  a.  disëmbah,  de  sëmbah  ontvangen;  anoe 
wadjib  sinëmbah,  die  recht  heeft  (hebben) 
op't  ontvangen  van  de  sëmbah;  sësëmbaheun, 
die  te  vereeren-,  te  aanbidden-,  te  dienen 
is;  pikeun  sësëmbaheun,  ter  aanbidding; 
njëmbahkeun,  z.  v.  o..ngabaktikeun,  iets  aan 
iemand  aanbieden  of  vereeren ;  disëmbah- 
keun.  (Zie  ook  sëmbahjang.) 

SEMBAHIJANG,  zie  sëmbahjang. 

SËMBAHJANG,  of  wel  sëmbahijang  (eig. 
Godsvereering,  vgl.  sëmbah  en  Jang),  ver- 
eering brengen  aan-,  ztyn  gebed  richten 
tot  (God  of  een  als  God  vereerd  wezen, 
z.  a.  een  afgod  of  geest);  dikwijls  vereen- 
zelvigd  met  salat,  het  ritueele  (Mok.) 
gebed  verrichten,  en  met  nënëda,  bidden, 
aanbidden;  njëmbahjang,  de  sëmbahjang 
verrichten;  disëmbahjangan,  aangebeden-, 
godsdienstig  vereerd  worden. 

SEMB  AR  A,  samen  tr.  van  saembara,  zie  ald. 

SÉMBAWA,  gelukzalig.  P. 

SÈMBER,  het  tegenoverg.  van  etjes,  dof 
(van  een  stem  of  geluid).  P. 

SËMBOENG,  voll.  daoen  sëmboeng,  salie 
[een  niet  zeer  hooge  plant  met  groote, 
grove  bladeren]. 

SÉMBOER,  of  ook  simboer,  =  moera,  het 
bespuwen  of  bespuiten  van  iemand  uit 
den  mond  (meest  met  bjjgeloovig  oogmerk 
of  ter  appliceering  van  een  gekauwd  genees- 
middel); njëmboer,  zóó  spuwen,  water  enz. 
uit  den  mond  spuiten;  njëmboerant  iemand 
zóó  bespuwen  of  uit  den  mond  bespuiten; 
disëmboeran;  njëmboerkeun,  vocht  van  iets 
dat  men  uitkauwde  uit  den  mond  spuwen 
of  spuiten  (op  een  mensch  of  dier);  disëm- 
boerkeun. 


SËMEDI.  zie  by  moedja-sëmedi. 

SËMEN.  hot  Holl.  cement;  idem. 

SËMËPËR  (Kw.  separ,  Jav.  soemeper), 
ergens  aangaan,  op  bezoek  komen,  gaan 
bezoeken. 

SËMËT,  =  sëpët  II.  en  stp#,  limiet,  grens, 
van  af,  tot  aan  toe;  sasëmët,  geheel  tot 
aan  toe,  tot  en  met,  met  inbegrip  van ;  H 
sëmët,  van  af.  (Vgl.  wangkid  I.) 

SEMI,  I.  1.  van  sëmoe,  zie  ald. 

II.  Jonge  djagong-v  rucht. 

III.  (Jav.,  uitbotten,  uitloopen),  ngbr.; 
soemëmi,  uitspruiten,  uitbotten,  uitloopen. 

SËMOE  k.f  sëmi  1.,  voorkomen,  aanschijn, 
uiterlijk,  zweem,  mine,  uitzicht,  het  aan- 
zien, het  uitwendig  voorkomen;  ook:  hec 
schijnt,  het  laat  zich  aanzien,  het  heeft 
't  voorkomen  dat,  het  gelijkt  op;  verder: 
zweemen  naar,  overeenstemmen  met 
(soeroep);  mem  sëmoe,  een  gezicht  zetten, 
inz.  een  vriendelijk  gelaat  toonen  (vgl. 
oelat,  tajoh  enz.);  owah  sëmoe,  van  voor- 
komen veranderen,  van  gelaatskleur  ver- 
schieten (b.  v.  op  het  hooren  van  iets 
waarvan  men  schrikt);  sedjen  sëmoe,  van 
gedaante  of  kleur  veranderen  (vgl.  roepa 
en  salin);  mitjeun  sëmos,  iets  (z.  a.  een 
gemoedsbeweging)  op  ztyn  gelaat  niet  laten 
biyken,  zfln  gemoedsaandoening  verber- 
gen; mere  sëmoe,  of  merean  sëmoe,  een 
houding  jegens  iemand  aannemen,  iemand 
door  zfln  (haar)  houding  iets  te  verstaan 
geven;  ahli  sëmoe,  gelaatkundige;  njëmoe, 
of  met  verst,  njëmoenjëmoe,  zich  voordoen 
als,  zich  het  voorkomen  geven  van,  mines 
maken;  njëmoekeun,  zich  het  voorkomen 
geven  van,  zich  kleeden  als,  er  uitzien 
als;  njëmoekeun  maneh,  zich  voordoen  als; 
njëmoekeun  oelat  aloes,  een  schoon  gelaat 
aannemen;  njëmoekeun  siga  noe  beunghar, 
zich  voordoen  als  een  rtfk  mensch;  - 
sêsëmoean  of  sësëmon,  het  voorkomen  aan- 
nemen of  hebben  van;  njësëmonan,  zich 
het  voorkomen  geven  van,  door  zjfln  (haar) 
voorkomen  iemand  iets  te  verstaan  geven; 
ook:  iemand  aan  de  kaak  stellen  of  be- 
schaamd maken  (b.  v.  door  hem  iets  te 
gelasten  waarvan  men  weet  dat  hty  het 
niet  kan);  pasëmon,  voorkomen,  gedaante, 
gestalte;  njijeun  pasëmon,  het  voorkomen 
aannemen  van,  zich  voordoen  als,  veinzen 
te  zjjn;  owahpasëmon,  =  owah  sëmoe,  zie  bov. 

SËMONO  MAJAN,  zie  majan. 

SÊMPAD  (Buit.),  ngbr.;  njëmpad,  tegen- 
over anderen  eigen  werk  afkeuren. 

SËMPAL,  =  pateuh,  zich  verstuiken, 
verrekken,  verstuikt;  ook:  afgescheurd, 
afgerukt,  afgebroken  (een  stuk  of  deel  van 
iets),  uit  't  lichaam  gescheurd  (zie  ook 


SEMPAR-SENANG. 


565 


goejon);  njëmpal,ong.  =  ngeureut,  een  stuk 
ergens  uit  sneden;  disëmpal; njëmpalan,  in 
stukken  doen,  in  stukken  verdeelen ;  disëm- 
palan;  sëmpalan,  afgebroken  of  afgescheurd 
stuk;  ook:  een  afgeperkt  deel  van  een  stuk 
boschgrond,  weidegrond,  weide  (vgl.  sam- 
palan);  sëmpalan  tjarita,  fragment  van 
of  trek  uit  een  verhaal. 

SEMPAR,  ook  sempar-sempar,  of  wel  séba- 
svmpar,  gezegd  van  iemand  die  ergens 
nooit  op  bezoek  is  geweest  en  nu  daar 
plotseling  komt;  kasempar,  overvallen 
worden  of  zijn.  P. 

SEMPER,  verkl.  met  tjeper-ipis,  breed 
en  vlak.  P. 

SËMPIL,  een  woning,  gebouwd  tusschen 
twee  huizen  (nl.  imah  bapang)  in,  zoodat 
de  arme  bewoner  geen  zijwanden  behoeft 
te  maken.  (Vgl.  sosompang  en  gamlok.) 

SÉMPLAK,  scheuren,  af  barsten  (van  een 
paal  enz.,  en  wel  van  het  kleinere  deel, 
lerwtjl  het  grootere  nog  gaaf  is);  verder: 
afbreken,  afgebroken  (van  een  tak,  enz.); 
barangbang-sëmplak,  zekere  manier  van 
den  hoofddoek  te  dragen  [waarbij  't  haar 
boven  op  het  hoofd  onbedekt  is;  van  het 
achterhoofd  hangt  een  slip  af,  die  soms 
naar  voren  omgeslagen  wordt;  't  is  de  wijze 
die  't  meest  in  gebruik  is  bij  koeli'a  en 
dergelijke  personen,  terwijl  voorts  iemand 
die  in  haast  zich  kleedt,  ook  soms  zoo 
den  doek  opzet];  dibarangbang-sëmplak, 
den  hoofddoek  op  die  manier  opzetten  of 
ophebben*;  -  sësëmplakan,  afgebroken  stuk 
(b.  v.  van  een  dahan  of  tak) ;njëmplakkeun, 
afbreken  (z.  a.  een  tak),  afscheuren  (b.  v. 
een  vleugel);  disëmplakkeun.  (Vgl.  sëmplek 
en  sontak.) 

SËMPLANG  8ËMPLONG,  zie  sëmplong. 

SÉMPLEK  (samentr.  van  sa  en  ëmplek, 
zie  dat  woord),  afgebroken,  afgebrokkeld; 
ook:  een  (met  de  hand)  afgebroken  of 
afgebrokkeld  stuk,  brok;  sasëmplek,  één 
brok,  één  stuk,  enz.;  nete  sëmplek  nintjak 
sëmplak,  dat  waar  men  dan  voet  op  zet 
brokkelt  af,  dat  waar  men  op  treedt  breekt, 
sprkw.  =  ons:  alles  bij  de  hand  afbreken; 
sësëmplekan,  in  stukken  of  brokken  breken, 
brokkelen ;  njëmplekan,  (met  de  hand)  iets 
in  kleine  stukken  breken,  iets  verbrokke- 
len; disëmplekan.  (Vgl.  sëmplak.) 

SËMPLONG,  het  zichtbaar  zijn  van 
iemands  aars;  njëmplong,  verkl.  met  tem 
bong  boedjoer,  zijn  aars  onbedekt  hebben; 
sësëmplongan,  ook  sëmplang-sëmplong,  herh. 
of  aanh.  zijn  aars  onbedekt  hebben. 

8ËMP0ER,  voll.  ki  (of  iangkal)  sëmpoer, 
naam  van  een  boom  wiens  hout  bijzonder 
aanleg  heeft  tot  versteening  [de  vrucht 


wordt  als  surrogaat  van  zeep  gebruiktl; 
batoe  sëmpoer  (of  ook  eenv.  sëmpoer),  ver- 
steend hout. 

8ËMP0Q,  barsten,  af  barsten;  njëmpog, 
een  groot  stuk  ergens  van  afsnijden  (b.  v. 
van  een  tak),  een  groot  stuk  ergens  uit- 
sneden (b.  v.  uit  vlees ch  of  kaas);  disëmpog, 
gezegd  van  het  voorwerp  waarvan  een 
stuk  is  af-  of  uitgesneden ;kasëmpog,  afge- 
brokkeld (b.  v.  door  den  stroom). 

8ÊMPONG,  beschadigd,  geschaard  (b.  v. 
het  scherp  van  een  rimbas  door  het  raken 
van  een  steen,  of  ook  van  een  steen  ge- 
raakt door  een  rimbas). 

SEMPONQ,  (van  een  vogel)  een  naar  de 
zijde  gebogen  staart  hebben;  njempong, 
zich  naar  de  eene  zijde  buigen  (b.  v.  by  het 
ewo&- zitten);  njempongkeun,  iets  schuins 
afsneden;  disempongkeun. 

8ËMPROENG  (vgl.proeng),  zich  met  haast 
in  beweging  stellen,  met  haast  op  weg 
gaan  of  heengaan,  wegsnellen,  zich  weg- 
of  heenspoeden,  wegrennen,  snel  van  wal 
steken,  voortschieten  (z.  a.  een  vaartuig); 
ook:  snel,  gezwind;  sëmproeng  boedal,  ge- 
zwind trokken  zjj  uit ;  njëmproeng,  hetzelfde 
(maar  bep.  als  daad  van  den  wil);  njëmproeng 
madjoe,  gezwind  trok  men  voorwaarts. 

8ËMPRONG,  cylindervormig  lichaam, 
z.  a.  een  kijker,  verrekijker,  teleskoop,  lam- 
peglas, opgerolde  oblie,  enz.;  njèmprong, 
door  een  kijker  zien  of  waarnemen; 
disëmprong. 

SËMSËM,  =  't  meer  gebr.sëngsrëm,  z.  ald. 

8EN,  het  Holl.  cent;  idem  (vgl.  doewit); 
sasen,  of  doewit  sasen,  één  cent;  doewa  sen, 
twee  centen,  twee  cents,  enz.  (Vgl.  peser.) 

8ENA,  I.  (Skr.sêna,  leger),  =  balad,  z.  ald. 

II.  Parang-sena,  naam  van  een  batik- soort 
waarbij  de  varen  vorm  is  nagebootst. 

8ËNAG-SËNIG,  ong.  =  poejangpajeng,  in 
onrust  zijn,  in  heftige  beweging  zijn  (van 
het  hart),  branden  van  begeerte. 

8ËN ANG,  gerust,  weltevreden,  kalm,  ver- 
genoegd,  verkwikt,uitgerust,nieuwe  kracht 
hebben;  ook:  draaglijk  (z.  a.  pijn),  uit  te 
houden,  het  wel  kunnen  uithouden  (z.  a. 
by  eenig  werk);  verder:  kalmte, vrede, ge- 
moedsrust; senang  oge,  wel  iets  draaglijker 
of  iets  beter  zijn,  iets  nu  wel  kunnen  uit- 
houden; ati  (oïpikir)  senang,  rust-,  kalmte-, 
vrede  in  't  gemoed  hebben,  vrij  van  zorg 
of  kommer  zijn;  senang  ati,  hetzelfde;  sê- 
nangan,  aja  sënangan,  of  ook  aja  senang, 
iets  beter,  redelijk  (van  pijn  enz.),  draag- 
lijker, lichter,  beter  uit  kunnen  houden; 
ook :  soulaas ;  njënangkeun,  iemand  tot  rust 
brengen,  tevreden  doen  zijn,  iemand  op- 
beuren,  verkwikken,  vertroosten ;  disënang- 


566 


SENAPATI— SENGGOL. 


kêun;  kasènangan,  vrede  hebben;  verder: 
verademing,  verlichting,  verkwikking,  ver- 
troosting, gemoedsrust,  vrede;  tjaliksarta 
kaaènangan,  in  vrede  wonen. 

8ENAPATI,  legerhoofd,  legerbevelhebber; 
kasenapatian,  de  waardigheid  of  ook  de 
wapenrusting  van  een  senapati. 

SÉNAT  8ËNIT,  verkl.  met  dek  pok  teu 
toani,  dek  pok  teu  toani,  telkens  iets  willen 
zeggen,  maar  niet  durven,  bedremmeld. 

8ËNDAH,  baar,  golf  (niet  algemeen).  Vgl. 
ombak,  enz. 

SÉNDAL,  g.  w.,  =  rëboel,  ontruk!  njën- 
dal,  ontrukken;  ook:  twee  lieden  vaneen- 
rukken  en  zich  tusschen  hen  plaatsen; 
verder:  wederstaan  (nl.  met  woorden); 
overdr.:  iemand  het  woord  ontrukken  (d.  i. 
hem  in  de  rede  vallen  en  tegenspreken); 
kasëndal,  in  iets  gestoord  of  verhinderd 
[door  iets  tusschenbeiden  -  komende],  in  de 
rede  gevallen;  pa&ënd aUsëndal,  van  weder- 
zijden aan  iets  rukken;  ook:  elkander  ge- 
durig  of  aanhoudend  tegenspreken,twisten. 

8ÉNDAT,  1.  van  paseja,  twist  hebben, 
twisten;  pasëndatan,  met  elkander  ver- 
schil, ongenoegen  of  twist  hebben,  in  twee- 
dracht leven,  met  elkander  op  voet  van 
onvrede  zfln;  ook:  oneenigheid. 

8ËNDAWA  (Skr.,  saindhawa),  salpeter. 

StHOtKÈL,nght.;sësëndëkëlan,  =  talënan, 
blok  of  iets  anders  dat  gebruikt  wordt 
om  er  iets  op  te  hakken  of  door  te  hakken, 
of  ook  wel  om  ergens  onder  te  leggen; 
njëndëkëlkeun,  iets  leggen  op  een  blok  of 
iets  anders,  om  het  daarop  te  hakken  of 
door  te  hakken;  disëndëkëlkeun. 

8ENDEL  (vgl.sender  en  hendel),ng\>r.injen- 
delan,  dringen,  weg-  of  op  z*)de  dringen  (z.  a.. 
het  eene  trekdier  het  andere);  disendelan. 

8ENDENG,  =  obod  en  kabogoh,  boel, 
boeleerder,  boeleerster. 

SELDER,  =  sendel,  ngbr.;  njenderan,  = 
njendelan,  tegen  aan  dringen;  disendelan. 
(Vgl.  sigeung.) 

8ENDOK,  de  gewone  eetlepel.  (Vgl.  sin- 
doek  I.) 

8ÊNËB  (Bant.),  =  sëbël,  zie  ald. 

8ÈNEH  (Z.-B.),  =  sareh  en  doemeh,  dewtJL 

8ËNEN  (Ar.,  itznain,  twee),  de  tweede 
dag  der  week,  Maandag,  voll.  poë  Sënen; 
sënen  kalemekan  k.,  sënen  saoer  1.,  druk  of 
door  iedereen  besproken  worden,  over  ieders 
tong  gaan  [hieraan  ontleend,  dat  eertijds 
op  Maandag  bjj  bekkenslag  bekendmakin- 
gen werden  gedaan];  sënenan, tornooi, tor- 
nooispel,  splegelgevecht  [dat  wei  op  volks- 
feesten en  vooral  op  LSbaran  gehouden 
» wordt]. 

8ÉNËNG  (vgl.  senang),  ~  sëdëp,  1.  van 


rësëp,  lust  of  behagen  in  iets  scheppen  of 
hebben;  kasënêng,  =  kasëdëp,  1.  van  ka 
beuki,  dat  waarvan  iemand  veel  houdt  of 
dat  hy  gaarne  lust;  verder:  lust,  genoegen. 

8ENQ,  het  Holl.  zink;  idem. 

8ËNQAK,  kwalQk  rieken  (b.  v.  een  plant), 
stinken;  ook:  stank. 

SËNGAK-8ËNGEK,  zie  sëngek. 

8ËNGEK  (vgl.  ngek),  schel  geluid,  een  schel 
geluid  doen  hooren,  een  gil  of  schreeuw 
geven;  ook:  schal,  geschetter;  sëngek  ta 
rompet,  de  trompet  schalt,  de  trompetten 
schetteren ;  sësëngekan,  geschetter,  geschal; 
sëngak-  sëngek,  aanh.  of  gedurig  schetteren; 
ook:  gegil;  njëngekan,  ten  behoeve  van 
lieden  blazen  (schetteren)  op  een  trompet 
(b.v.  in  een  koffietuin,  om  de  arbeiders  te 
verzamelen);  disëngekan. 

SËNGËT,  I.  =  sëmët,  zie  ald. 

II.  Ontvlambaar,  licht  vlam  vattende, 
goed  brandbaar,  goede  brandstof;  ook: 
licht  aangedaan,  teergevoelig  (z.  a.  b.  v. 
de  reukzenuwen).  Vgl.  seungeut. 

SËNGGAK,  ong.  =  soerak,  jubel,  triomf- 
kreet,  geschal;  soeka-sënggak%  opgetogen, 
biy  tot  jubel ens  toe;  tingsarënggak,  van 
velen :  jubelen ;  sësënggakan, jubelen,  aanh. 
juichen;  njënggakan,  iemand  toejuichen; 
disënggakan. 

8ENGGAL,  naam  van  een  zoetwatervisch 
als  de  Iele,  maar  rood,  en  kleiner;  senggal 
hideung,  zwarte  sënggal,  verbl.  uitdr.voor 
Iele  en  dit  een  speling  op  pavele,  zie  ald. 

SENGGANG  (Kad.,  eig.  Jav.),  aïgeloopen 
(van  een  werk  of  taak),  gereed,  ten  einde. 

8ENGGANG,  naam  van  zeker  onkruid 
[er  zjjn  twee  soorten,  welke  alleen  hierin 
verschillen,  dat  de  eene  soort  dicht  met 
doorns  bezet  is,  terwijl  de  andere  zonder 
doorns  is;  de  bladeren  van  beide  dienen 
tot  bajèm];  boewah  senggang,  de  vrucht  van 
de  senggang  [waarop  de  vogels  azen]. 

8ENGGEH,  bflloot  (z.  a.  van  de  ananas, 
van  onder  de  vrucht,  uit  den  vruchtstam 
schietende),  byspruit  (z.  a.  uit  een  seuweu 
van  rjjst);  verder:  by  duim,  bjjpink,by  teen 
(aan  een  hand  of  voet),  lid  of  spoortje  (dat 
soms  te  veel  aan  den  klauw  van  een  kip 
enz.  zit) ;  $enggehant  zulk  een  senggeh  heb- 
ben ;  (van  de  hoorns  van  een  hert)  zy  takken 
hebben,  getakt  zjjn. 

SENGGERENG,  zie  't  betere  sanggereng. 

8ENGGOL,  I.  (Jav.),  ngbr.;  njenggol,eyen 
tegen  iets  aankomen  of  Btootm;  kasenggol, 
gezegd  van  iets  waartegen  even  gestooten 
wordt 

II.  (Jav.),  zacht  geluid  van  de  gamelan; 
verder:  (bjj  nëmbang)  de  buigingen  der 
stem,  trillers,  draaien  enz.,  waarmee  de 


SENGGOTAN— SENTAB-SENTOR. 


567 


zanger  de  wtfs  opsiert  [wat  men  in  Neder- 
land  wel  eens  „vroome  nootjes"  noemt]. 

SENGGOTAN,  wip,  zwengel  (van  een  put). 

SÉNGHAP,  het  uitblazen  of  ademschep- 
pen;  njënghap,  ook  wel  njenghap,  uitblazen, 
ad  omscheppen  (z.  a.  na  vermoeienis),  op 
adem  trachten  te  komen,  zich  verpoozen, 
uitrusten  van  vermoeienis  (ngeureunan 
tjape);  ook:  het  aangenaam  hebben,  het 
ruim  hebben  (b.  v.  een  plant);  teumeunang 
njënghap,  niet  mogen  ademscheppen,  niet 
mogen  rusten  {koedoe  tëroes  boe);  sësëngha- 
pan,  (van  een  visch)  den  bek  open  en 
toe  doen. 

SENGHAP,  ngbr.;  njenghap,  =  't  betere 
njènghapf  zie  sënghap. 

SÉNGIR,  naam  van  een  manggahsooit. 

8ËNGIT,  nijdig,  boos,  boos  z^jn  op,  een 
afkeer  hebben  van,  haten;  ook:  afkeer, 
haat;  disëngit,  njjdig  of  norsch  bejegend 
worden;  kasèngit,  gehaat  worden  of  zfln, 
een  voorwerp  van  afkeer  zjjn. 

8ENGKED,  de  plek  waar  aan  een  boom 
een  tak  heeft  gezeten  of  waar  zich  een 
uitwas  of  derg.  bevindt,  waarop  men  bg 
het  beklimmen  den  voet  zetten  kan;  ver- 
der: gehakte  trede,  keep  of  inkeping  (z.  a. 
in  een  boom  voor  de  beklimming,  vgl. 
tjangkëd);  ook:  terras  (z.  a.  van  een  veld 
tegen  een  helling  aan  of  van  een  weg  tegen 
een  helling  op),  terrasvorm;  njengked%een 
inkeping  of  terras  maken;  disengked; 
njenghedan,  =  njengked,  maar  van  meer 
dan  één  inkeping  of  terras;  disengkedan; 
sesengked,  trede  (in  bovengenoemden  zin), 
terras;  koenjoek  dtbere  sesevgked,  voor  den 
aap  treden  in  een  boom  maken,  om  hem 
de  beklimming  gemakkelijker  te  maken, 
sprkw.,  verkl.  met  ditoedoehan  djalan,  het 
den  dief  gemakkelijk  maken  om  te  komen 
stelen  (b.v.  door  de  deur  niet  behoorlek  te 
sluiten);  sesenglcedan,  met  sengked'8  zfln, 
voorzien  zjjn  van  inkepingen,  terrasvormig 
z\jn  aangelegd. 

SÉNGKEH  (Chin.),  benaming  voor  een 
nieuwaangekomen  Chinees  die  de  land- 
taal nog  niet  spreekt,  een  volbloed  Chinees. 
(Vgl.  toto.) 

8ÉNGKÉK,  korthalzig  (van  iemand  by 
wien  het  hoofd  nagenoeg  op  den  schou- 
der zit.) 

SÉNGKËR,  ngbr, ;  sésëngkëran  (eig.  Jav.), 
z.  v.  a.  pipingitan  (zie  pingit),  prinses  die 
den  huwbaren  leeftyd  bereikt  heeft  en 
uithoofde  daarvan  in  het  vrouwenverbiyf 
opgeborgen  is. 

8ËNGKLANG  (Bad.),  z.  v.  a.  toekang  I., 
achter.  P. 

8ENGKOL,  slecht  ter  been. 


SENGLED,  ngbr.;  njengled,  =  ngaleled, 
oprollen  (z.  a.  een  mat);  verder:  wenden, 
zwenken,  de  gelederen  openen  [van  een 
leger  dat  den  moed  verliest  en  voor  den 
vijand  wjjkt];  njergledkeun,  iets  dat  ge- 
deeltelijk omgeslagen  is  verder  geheej 
oprollen  (b.  v.  de  armen  van  een  baadje) 
disengledkeun.  ' 

SÉNGOR,  ngbr.;  njéngor}z.  v.  A.ngagaok, 
tegen  iemand  snauwen;  diséngor,  (van 
iemand)  toegesnauwd  worden.  (Vgl.  senior.) 

SENGROD,  alleen  in  kasengrod,  verward 
geraakt  ergens  in  (z.  a.  in  slingerplanten, 
b.  v.  een  hond). 

SËNG8ËM,  =  'tmeergebr.8&t9*r&n,z.ald. 

8ENG8ERANQ,  I.  (steeds  gevolgd  door 
panon),  verkl.  met  bëger  en  met  aja  eoeka 
aja  hanteu,  rondkeken  naar  iemand  op 
wie  (wien)  men  z{jn  (haar)  genegenheid 
zou  kunnen  vestigen. 

II.  Het  dunne  einde  van  den  tapsteel 
van  een  kawoeng.  P. 

SENGSOL,  maar  doorgaans  njengsol,  niet 
recht  tegenover  een  anderen  of  de  anderen 
staan  (b.  v.  een  koffleboom,eenst#l,enz.), 
uit  de  lijn  staan;  pasengsol,  niet  recht 
tegenover  elkander  staan. 

8ÊNQ8RÊM,  alleen  in  kasëngsrëm,  ook 
kasëngsëm  en  kasëmsëm,  ong.  =  kabita,met 
iets  vervuld  zfln,  met  iets  bestendig  in 
zijn  gedachten  bezig  ztyn,  begeerig  ztfn 
naar,  belust  op,  haken  naar;  ook  z.  v.  a. 
beukt,  veel  van  houden,  gaarne  lusten; 
AUah  langkoeng  kasëngsrëm  ka  njatoa  sam- 
pejan,  God  is  zeer  begeerig  naar  uwe 
[Moeh.'e]  ziel;  kasëngsrëm  koe  tjarita,  zij/n 
begeerte  is  opgewekt  door  het  verhaal; 
djalma  kasëngsrëm  koe  banda,  de  mensen 
is  belust  op  het  aardsche  goed. 

8ËNOEK,  naam  van  een  alleen  in  ge- 
schriften voorkomend  dier,  volgens  som- 
migen de  tapir;  volgens  anderen  =  naga, 
draak. 

8ENTAD,  alleen  in  tisentadj  =  tisoledat, 
uitglijden. 

8ÉNTAK,  een  korten  rauwen  schreeuw 
geven  (z.a.  b.v.  een  rhinoceros,zieda4afc); 
ook:  op  korten  en  bitsen  toon  spreken; 
snauwen,  grauwen;  verder: snauw, grauw, 
sësëntak,  aanh.  snauwen  of  grauwen;  som- 
toeksëntak,  snauwen  en  grauwen;  njëntak, 
iemand  bits  toespreken,  toesnauwen,  tegen 
iemand  uitvallen  of  uitvaren;  disëntak. 
(Vgl.  sëgor,  senior  en  gëbes.) 

3ËNTAR,  gebarsten,  met  eenbarst  of  met 
barsten  (b.  v.  een  rantjatan  of  dr aagstok); 
ook :  afgebroken  (b.  v.  een  der  punten  van 
een  pen  of  passer). 

8ËNTAR  SÉNTOR,  zie  senior. 


568 


SENTE— SER. 


SENTE,  naam  yan  een  tafeussoort;  in 
Kad.  ook :  naam  van  een  witte  tulp  vormige 
bloem. 

8ÉNTEG,  tJzeren  knip  of  stap  om  muizen 

en  ratten  te  vangen,  klem.  (Vgl.ijoebloek.) 

8ËNTING,  een  buisje  zonder  kraag  en 

met  één  rfl  knoopen,  voll.  badjoe  sënting. 

(Vgi.  kampret.) 

8ËNTOEQ,  ngbr.;  njënloeg,  tegen  iets  aan- 
draven, aanvaren,  aanraden,  enz.;  njën- 
toegkeun,  tegen  iets  aan  doen  rtyden,  enz. ; 
disëntoegkeun. 

8ËNTOEL,  naam  van  een  woudboom  als 
katjapi  IL,  voll.  tangkal  sent  oei;  ook  naam 
•van  de  vrucht;  koelawoe-sëntoel,  het  rood 
van  een  (rtfpe)  «éntoöJ-vrucht,  steenrood. 

SËNTOR,  verkl.  met  team',  krachtig  op- 
treden, doortastend  handelen,  maar  inz.: 
iemand  met  groote  oogen  aankijken  en 
tegen  hem  uitvaren;  ook:  grauw,  snauw; 
sësëntor,  aanh.  tegen  iemand  uitvaren; 
aëntar-aèntor,  schelden  en  tieren,  snauwen 
en  grauwen;  njëntoran,  tegen  iemand  uit- 
varen, op  iemand  tieten,  iemand  den  mantel 
uitvegen;  disëntoran;  -  pasëntor-aëntor,  op 
elkander  aangaan  of  razen.  (Vgl.  aëntok.) 
8ENTR0K,  het  stooten  tegen  iets;  njen- 
trok,  tegen  iets  stooten;  disentrok;  pasen- 
trok,  tegen  elkander  stooten  (b.  v.  aarden 
potten),  botsen. 

8ÉP,  werkw.  tusschenw.  voor: insteken, 
steken  in  (b.  v.  met  een  scherp  voorwerp 
in  een  pisangstruik).  Vgl.  soep. 

8EP  (korte  vorm  van  asep,  zie  ook  kasep), 
een  woordje  waarmede  men  knapen  en 
jongelieden  uit  den  goeden  stand  aan-  of 
toespreekt  [eig.:  gtf  schoone  knaap  of 
jongeling,  vgl.eulis] ;  men  bezigt  het  woord 
echter  ook  wel  in  't  algemeen,  om  man- 
nelijke personen  aan-  of  toe  te  roepen. 

SËPA,  uitgewrongen,  uitgeperst  (b.  v. 
suikerriet);  verder:  melig,  inwendig  droog 
(van  vruchten);  ook:  bleek,  bleek  zien 
(zie  ook  haropak). 
8ÉPAH,  1.  p.  van  aëpoeh,  zie  ald. 
8EPAK  (vgl.  tedjeh),  het  achteruitslaan 
of  achteruitschoppen  (z.a.  van  een  paard); 
ook  g.  w.;  njepak,  met  poot  of  voet  achter- 
uitslaan, achteruitschoppen  of  terugslaan ; 
disepak;  aeaepak,  herh.  achteruitslaan  of 
achteruitschoppen;  ailih-aepak,  elkander 
zóó  slaan  of  schoppen;  njepakan,  btyherh. 
of  meer  dan  één  zoo  schoppen ;disepakan  ; 
njepdkkeun,  iets  (b.  v.  een  steen)  achteruit  - 
schoppen;  disepakkeun.  (Vgl.  djëdjëk.) 

8ËPAT,  naam  van  een  kleinen  zoetwater- 
visch,  zoo  iets  als  spiering. 

•ÊPEH  (Kad.),  naam  van  een  plant  met 
roode  bloem  en  kokervormig  blad. 


SËPEN,  het  Holl.  spinde;  idem, provisie- 
kamer; toekang  sëpen  (of  ook  eenv.  sëpen), 
huisjongen,  huisbediende. 

8ÉPÉT,  I.  =  seuseut  I.,  stroef;  ook  1.  van 
kësëd,  samentrekkend,  wrang;  tjaoe  sëpët, 
naam  van  een  pisangsoort;  kasëpëian, 
z.  v.  a.  kasoesahan,  benauwdheid,  nood. 

II.  =  sëmët  en  sipët,  grens,  tot  aan; 
sasëpët,  tot  aan,  tot  en  met. 

8ËPI,  I.  1.  van  soewoeng  en  =  sëwëng, 
niet  zjjn,  van  huis  ztfn,  afwezig,  uitzfln  ; 
verder:  eenzaam,  ledig  (b.  v.  een  kamer); 
ook:  niet  voorhanden  zijn  (b.  v.  getuigen);. 
njëpi,  in  afzondering  leven;  ahli  njëpi, 
kluizenaar;  kasëpian,  verstoken  ztfn  van» 
ontberen,  derven,  missen. 

IL  Hetzelfde  als  djengkol,  naam  van 
zekere  vrucht  (zie  ald.);  njèpi,  sëpi  (d.  i. 
dus  djengkol)  in  de  aarde  begraven,  opdat 
ze  zich  uitzetten  en  zacht  worden. 

8ËPIT,  een  fijn  ntfptangetje  (om  b.  v. 
vuil  uit  gesmolten  suiker  te  nemen), 
pincet;  njëpit,  zich  knellen;  verder:  in 
biyven  zitten,  tusschen  bleven  zitten 
(b.  v.  tusschen  een  naad  of  reet);  ook: 
tusschen  knellen  (b.  v.  iets  dat  men  tus- 
schen den  arm  en  het  Ujf  draagt);  disëpit, 
gekneld  worden;  -  sëpitan,  1.  van  kartya&n, 
een  besnjjdenisfeest  hebben,  besnijdenis  - 
feest;  njëpitan,  1.  van  njoenatan,  besneden ; 
disëpitan. 

SÉPOEH  1 ,  sëpah  1.  p.,  kolot  k.,  oud , 
ouder  (vader,  moeder),  ouders;  ook:  be- 
jaarde bloedverwant,  bejaard  man;  ft» 
sëpoeh  (eig.  de  oude),  vader;  ook  wel  in 
't  algemeen  van  een  bejaard  man;  sëpóeh- 
sëpoeh,  bejaarde  bloedverwanten;  ook:  het 
voorgeslacht;  sësëpoeh,  1.  van  kokolot,  oud- 
ste, opztener,huisverzorger;i>an0sépoeJma, 
oudste,  eerstgeborene  (vgl.  tjikal);  kasë- 
poéhan,  1.  ouderdom;  2.  1.  van  mitohaf 
iemands  schoonouders;  3.  ouderlijke 
woning,  d.  i.  woning  der  ouders  of  schoon- 
ouders; 4.  bejaard  man;  -piaèpoehan, ouders. 
8ËPOER,  het  Holl.  spoor;  idem,  de  sporen ; 
njëpoer,  (een  paard)  de  sporen  geven; 
disëpoer. 
8ËP0N,  het  Holl.  spons ;  idem. 
SÉPRE,  het  Holl.  sprei,  1.  van  Ulam  kasoer, 
beddelaken,  sprei. 

SEPTEMBER,  het  Holl  September,  de 
maand  September,  voll.  boelan  September. 
8ËR,  werkw.  tusschenw.  voor :  schuiven, 
aanschuiven,  voortschuiven,  naar  voren 
schuiven;  ook:  iets  vooruitkomen  (nader 
(uitgedrukt  door  isër) ;  aoeraër,  idem,  van 
meerdere  personen.  (Vgl. soerl., «oren aer.) 
SER  (vgl.  sir,  aër  en  oser),  werkw.  tus- 
schenw. voor:  naderen,  bil  schuiven,  het  op- 


SERAB— SEREK. 


569 


komen  van  een  scherp  gevoel  (b.  v.  van 
toorn),  enz.;  ser  ka  dijen!  kom  dichterbyi 
ser-seran,  gezegd  van  iemand  by  wien  de 
toorn  gedurig  opkomt  (b.  v.  op  het  hooren 
van  beleedigende  woorden). 

SERAB,  hel,  schitterend,  oogverblindend 
(van  licht  of  gloed),  het  oog  verblinden, 
in  de  oogen  schitteren;  ook:  verblind zyn 
(z.  a.  door  een  schitterend  licht),  zonne- 
blind;  dipikaserab,  in  hooge  eer  of  aanzien 
staan,  in  hooge  eer  gehouden  worden. 

8ËRAH  (ong.  =  asrahy  vgl.  seleh),  het  over- 
geven  (in  den  zin  van:  afstand  doen,  wat 
ook  geldt  van  de  afleidingen  van  dit  woord); 
sësërahan,  aan  elkander  afstaan,  elkander 
(iets)  geven,  geschenken  wisselen  (b.  v.  by 
het  trouwen);  ook:  het  toezenden  van  feest- 
benoodigdheden  enz.  doof  de  ouders  van 
een  bruidegom  aan  die  van  de  bruid  [wat 
steeds  geschiedt  op  den  dag  vóór  de  slui- 
ting van  de  echtverbintenis];  soemërah, 
aan  iemand  overdragen  (b.  v.  zyn  ambt), 
afstand  doen;  ook:  overgegeven,  bereid  te 
ondergaan,  berusten;  njérahan,  aan  iemand 
overgeven  of  afstaan,  iemand  iets  over- 
dragen; disërahan  nagara,  aan  iemand  het 
land  (ryk)  overdragen;  njërahkeun,  iets  over- 
geven-, overdragen  of  afstaan  aan  iemand, 
overleveren,  iemand  aan  een  ander  toever- 
trouwen (afstaan),  afstand  van  iets  doen; 
ook  s.,  mitjeun  k.,  ngalisanan  1.,  zyn  vrouw 
overgeven,  d.  i.  afstand  van  haar  doen, haar 
verstooten ;  njërahkeun  andjeun,  zichzel  ven 
overgeven  of  overleveren;  disërahkeun. 

SERAH,  rystkorrels  welke  nog  in  den 
bolster  zyn,  gemengd  met  ontbolsterde 
ryst  of  bejas)  in  Kad.  ook:  onbruikbaar 
bezinksel  (b.  v.  het  onoplosbaar  bezinksel 
in  witkalk);  seraheun,  gevoeligheid  in  de 
borsten  of  in  de  tepels  (by  vrouwen). 

8ÉRAK,  ong.  zzzpeujeuh,  schor,  heesch 
(b.  v.  een  pandjak  die  lang  aan  het  woord 
is  geweest). 

SERANQ,  I.  1.  van  sawah,  nat  rijstveld; 
hoema  serang,  het  veld  waarop  de  Badoej's 
hunne  „heilige  ryst"  verbouwen  (zie  „De 
Badoej's",  bl.  81);  njerang,  l.l.vanty'awafc, 
een  savoah  bebouwen ;  2.  van  by  en  (njiroean): 
uitzwermen  (boedal  sabatoerna);panjerangt 
1.  van  panjawah,  zie  save  ah. 

II.  Z.  v.  a.  pëlong,  inkyken,  gluren; 
njerangkeun,  =  ngawaskeun,  nauwlettend 
zien  naar;  diserangkeun. 

8ËRAT,  J.  van  soerat  en  toelis,  schrift, 
brief,  geschrift;  djoeroe-sërat,  l.va.n  djoeroe- 
toeliSy  schryver;  njërat,  1.  van  noeft*,  schry- 
ven, inz.:  een  brief  schryven,  waarvoor 
ook  njërat  sërat  en  njërat  soerat;  disërat, 
geschreven    worden;  kasërat,  geschreven 


zyn ;  sinërat,  geschreven  worden  of  zyu  (inz. 
gebezigd  in  brieven);  njêratan,  1.  van  njoe- 
ratan,  aan  iemand  een  brief  schryven, 
richten  of  zenden ;  radja  njëratan  deux  ka 
Mansoeri  soerat  wangtoel,  de  vorst  schreef 
een  brief  naar  M.  tot  antwoord;  disèratant 
gezegd  van  iemand  aan  wien  een  brief  ge- 
schreven of  gericht  wordt  of  is  \njëratkeun, 
1.  van  noeliskeun,  iets  schryven,  opschre- 
ven, beschryven;  disëratkeun;  kasëratkeun, 
geschreven  of  beschreven  worden  of  zyn. 

8ËRBAD,  =  sërëbad,  zie  sarbad. 

8ËRBET,  =  't  meer  gebr.  sërëbet. 

SËRDADOE  (Port.,  soldado),  soldaat,  mili- 
tair; inz.  benaming  van  de  Europ.  mili- 
tairen, terwyi  dan  de  Inl&ndsche  praajoerit 
heeten;  met  name:  infanterist,  fuselier. 

SËRE,  voll.  tjaoe  radja  sëre,  naam  van 
een  fijne  pisangsoort  (zie  ook  tjëre);  iitooe 
sëre,  suikerriet  by  'twelk  uit  de  geledingen 
te  veel  bladeren  spruiten,  ten  gevolge  waar- 
van  de  hoofdstengel  niet  groeit  en  weinig 
of  geen  suikersap  vormt. 

8ÉRËBAD,  =  't  meer  gebr.  sarbad. 

8ËRËBËNG,  bloemen,  op  het  voorhoofd 
onder  de  sigër  gedragen.  P. 

8ÉRËBET,  het  Holl.  servet;  idem. 

8ERED,  g.  w.;  njered,  •=  ngagoesoer,  iets 
langs  den  grond  sleuren,  sleepen,  mede- 
sleepen, wegsleepen,  voortsleepen ;  disered ; 
silih-sered,  of  pasered-sered,  elkander  voort- 
sleepen; njesered,  wegsleepen,  sleuren,  met 
zich  sleepen,  voortsleepen ;disesered;njere- 
dan,  het  herhaalde  doen  van  njered ;  disere- 
dan\  -  seredan,  voorwerp  om  op  te  sleepen, 
slede;  seredan  ngirik,  dorschslede. 

SËRËDAN,  =  't  meer  gebr.  rorodan,  zie 
rorod. 

8EREDET,  ook  njeredet  en  soemeredet,  ge- 
prikkeld-, gekrenkt  zyn  (z.  a.  ten  gevolge 
eener  ondervonden beleediging);  ook: bran- 
den (z.  a.  van  begeerte). 

SËRËG,  nauw,  niet  inkunnen,  te  nauw 
zyn,  te  klein  zyn  (b.  v.  een  ring),  knypen, 
knellen,  als  toegesnoerd  zyn  (van  den  hals) ; 
ook:  moeiiyk  door  de  keel  gaan,indekeel 
biyven  steken;  sërëg  di  boewana,  logor  di 
Itjang  djaroem,  beklemd  in  't  heelal,  ruim 
in  't  oog  van  een  naald,  gezegd  van  iemand 
die  zich  in  't  publiek  niet  durft  vertoonen 
en  zich  daarom  't  behaaglykst  voelt  in 
het  verborgen. 

8EREH,  citroenkruid  [men  bereidt  er  voor 
eigen  gebruik  wel  olie  uit];  &is«r^,  naam 
van  een  woudboom  die  deugdeiyk  hout 
oplevert  dat  een  citroenachtigen  geur  heeft. 

8ËRËK,  =  sëmët,  sëpët  II.  enz.,  tot  aan, 
tot  aan  toe. 

8EREK,  spoed  maken,  zich  zeer  haasten. 


570 


SEREKEBEBENG— SERONG. 


SEREKEBEBENG.  —  ójerekébebeng,  zie  ald. 
8ERELEK,  I.  naam  van  een  vogel,  het 
zoogen.  witgatje. 

II.  Haastig,  met  haast;  njerelek,  haastig 
omgaan,  omvliegen,  snel  voorbijgaan  (van 
den  tyd);  njdrefefc&eun,  dakpannen  naar  be- 
neden laten  gleden  langs  een  ganiar; 
diserelekkeun. 

III.  Het  zachtjes  uitloopen,  zich  zachtjes 
voortbewegen;  njerelek,  zachtjes  uitloopen 
(b.v.  het  water  uit  een  omgevallen  hele). 

SERELENG,  =  serelek  III. 

8ÉRÉM,  I.  =  speur*,  zie  ald.  P. 

IX.  Hetzelfde  als  soerëm,  zie  ald  P. 

SÈRÈMBIH,  ngbr.;  njërëmbih,  sypelen,  uit- 
of  doorsijpelen  (b.  v.  water  van  de  zyde 
waar  een  put  is,  maar  zóó  weinig  dat  het 
niet  tot  njaktjlak  of  druppelen  komt);  ting- 
sërèmbih,  overal  doorsypelen. 

8EREN,  =  seleh,  het  overgeven  of  over- 
dragen  van  iets;  seseren,  of  seserenan,  aan 
iemand  iets  (b.  v.  een  ambt)  overdragen; 
ook:  abdiceeren;  soemeren,  voormalig, rus- 
tend (leeraar  b.  v.);  njerenan,  aan  iemand 
iets  overdragen;  diserenan;  njerenkeun  k,, 
njanggakeun  1.,  iets  aan  iemand  overgeven, 
overdragen  of  overleveren;  diaerenkeun. 
(Vgl.  sërah.) 

8ËRÊNG,  de  scherpe  geur  of  lucht  van 
iets  (z.  a.  van  djëroek  by  het  kntypen  in 
den  schil,  of  van  een  uie);  overdr.:  tegenzin, 
afkeer,  haat;  njërëng  (Z.-B.),  van  scherpe 
sptfs  of  drank:  een  prikkeling  in  den  neus 
veroorzaken;  overdr.:  een  afkeer  hebben 
van,  een  haat  koesteren  tegen;  kasërëng, 
tegenzin,  afkeer,  haat;  kaaërëngan,  een 
tegenzin  kragen  in. 

SERENQ,  I.  ngbr. ;  njereng,  z.  v.  a.  dengdek, 
zie  ald,;  inz.  van  een  vlieger:  met  zyn  kop 
op  z^de  zijwaarts  gaan;  njerengkeun,  een 
vlieger  ter  zyde  ai  doen  gaan  (b.  v.  voor 
een  wedstryd);  diserengkeun;  disereng-se- 
rengkeun,  al  maar  zoo  ter  zyde  afdoen  gaan. 

II.  =  sëgak%  zie  ald.  P. 

8ERENGEH,  ngbr.;  njerengeh,  de  bovenlip 
optrekken,  opgetrokken  van  de  bovenlip 
(zoodat  de  tanden  zichtbaar  z$n);  sese- 
rengeh,  lachen,  schateren;  soeroengah-sere- 
ngeh,  lachen  (aanh.  of  van  vele  personen)» 
lachend  praten. 

8ERENTENQ,  ngbr.;  njerenteng,  zich  spoe- 
den naar,  op  iets  of  iemand  aanvliegen 
(b.  v.  van  een  hond);  sarantangserenieng, 
idem,  aanh.  of  gedurig. 

8ËRÉP  (vgl.  rëp  en  soeroep),  ngbr.  ;  njërëp, 
iögaan,indringen(z.  a.  b.  v.  water  in  papier), 
inzinken,  doordringen,  intrekken,  door- 
trekken (b.  v.  zout  in  vleeBCh  of  water  in 
den   grond);  ook:  er  diep  ingaan  (b.  v. 


een  leering  in  het  hart  van  den  hoorder) ; 
njërëp  kana  koelit  kana  daging,  huid  en 
vleesch  doordringen;  njërëp  kana  hate, 
zinken  in  of  doordringen  tot  het  hart; 
aoemërëp,  =  njërëp. 

8ERE8ET,  verkl.  met  peurih,  bytende-, 
stekende  of  snijdende  pyn;  soemereset,  idem, 
aanhoudend,  maar  inz. '.inwendig  pyn  voe- 
len, ontdaan-,  ontroerd  zyn;  tingsereset, 
hevig  en  aanhoudend  kloppen  (van  het 
hart,  ten  gevolge  van  angst  of  schrik). 

8  ÉR  ÉT,  g.  w.;  njërët,  afgesloten  zyn(b.v. 
een  tampian)\  disërët,  afgesloten  worden 
(van  een  toegang);  ook:  beteugeld- ,  inge- 
houden ,  verboden  worden ;pisërët,  een  strik 
van  touw,  ong.  =  pitapak,  dienende  om 
dieren  te  vangen. 

8ËRËWAL  (een  oud  woord,  en  k.,  basa 
sisi  of  basa  goenoeng),  lange,  of  ook  wel 
korte  broek. 

8EREWEL,  =  akoean  k.,  sareseh  1.,  voor- 
komend tegen  gasten,  gastvry,  gul. 

8ÉRI,  maar  doorgaans  nji  Seri,  naam  der 
gemalin  van  den  god  Wisnoe  en  bescherm- 
geest  van  het  rystgewas;  bangsa  sëri, 
overdr.  voor:  rystgewas. 

8ËRIH,  geiyk,  geiykstaan. 

SÉRIK,  =  't  betere  airik,  zie  ald. 

SERING,  I.  1.  van  sok,  rëmën,  mindëng  en 
radjeun,  nog  al  eens,  gedurig,  vaak,  dik- 
wyis;  masing  sering  ngadeuheusan,  bezoek 
(uwe  ouders)  dikwijls. 

II.  Een  kleine  ajakan  of  mand,  waarin 
men  de  kleine  benoodigdheden  voor  het 
weven  bewaart. 

8ÉRI8IT,  I.  (Z.-B.)  een  vliegensoort,  kleiner 
dan  piteuk,  doch  grooter  dan  laleur  [zoo 
genoomd  naar  den  pynlyken  steek]. 

II.  Hetzelfde  als  sereret,  zie  ald.  P. 

8ÉRIT,  verkl.  met  sisir  kërëp,  fijne  kam. 

8ERO,  I.  zeker  verscheureud  zoogdier 
met  zwemvliezen,  otter. 

II.  Naam  van  zeker  voorwerp  om  visch 
te  vangen;  sero-sero,  hetzelfde. 

SÉROE,  =  bëngis,  norsch-,  barsch-,  bits-, 
vinnig-,  bitter  of  schamper  spreken. 

8ERONG,  ongeiyk  (b.  v.  papier),  een 
weinig  uit  de  goede  richting,  scheef, 
schuins;  verder:  op  zyde  afgaan,  niet  recht 
doorgaan,  af wyken,  geeren ;  ook:  niet  recht 
zyn  (van  iemands  handelingen),  van  de  ge- 
rechtigheid af  wyken;  als  zelfst.nw.:geer; 
ati  serong,  een  hart  dat  niet  recht  is,  een 
verkeerd  bart;  taja  serongna  saautik,  hy 
week  in  't  minst  niet  af  van  de  gerechtig- 
heid ;  njerongkeun,  schuinen,  schuin  maken, 
doen  geeren,  van  het  recht  doen  afwyken; 
njerongkeun  hoekoem,  het  recht  afbuigen; 
diserongkeun. 


SEROT— SESER. 


571 


SÉROT,  laatkop,  nl.  de  punt  van  een 
hoorn,  van  boven  doorgestoken  [men 
maakt  een  wondje  op  de  plek  waar  men 
koppen  wil,  plaatst  er  den  hoorn  op  en 
zuigt  vervolgens  aan  de  punt,  waardoor 
het  bloed  uit  het  wondje  vloeit];  njërot, 
uitzuigen  (z.  a.  een  wond),  opzuigen,  in- 
slorpen;  disërot;  kasërot,  opgeslorpt-, opge- 
zogen raken  of  zfln;  njërotkeun^  iets  uit- 
zuigen Jeegzuigen;  disërotkeun.  (Vgl.  njéret.) 

SËROTONG  (Z.-B.),  ptfp  voor  strootjes, 
sigaren  of  tabak. 

SERPI8,  het  Holl.  servies;  stel  vaat- 
werk. 

8ËRTA,  =  't  meer  gebr.  sarta,  zie  ald. 

8ÉRT0E,  ngbr.;  njërioe,  iets  afwasschen, 
schoonmaken,  zuiveren,  reinigen  ;inz.  van 
godsdienstige  reiniging  gebezigd,  b.  v. 
wanneer  een  ronggeng,  een  Chineesche 
of  Christen  vrouw  in  't  huwelyk  zal  treden 
met  een  moslim;  disèrtoe. 

SËRWA,  =  't  meer  gebr.  sarwa,  zie  ald. 

3ESA  (Skr.,  988a),  overschot,  wat  over- 
bluft of  overbleef,  rest,  o verblyfsel ;  ook  k., 
rorodan  1.,  het  overschot  van  een  maaltijd; 
8asesanay  ss  sakarina,  de  geheele  rest, 
al  wat  overbleef;  aaaesana  baranghakan, 
wat  men  na  gegeten  te  hebben  nog  van 
zjjn  geld  overheeft;  sasesana  anoe  kaboer, 
de  rest  der  gevlucht  en,  d.  i.  degenen  die 
niet  mede  gevlucht  zijn;  njesay  overlaten, 
overschieten,  overbleven;  njesa  aridahar, 
overlaten  als  men  eet  [wat  men  pamali 
d  oem  t :  matak  daradjatkoe  batoer] ;  njesakeun, 
o  verlaten,  iets  voor  iemand  overlaten,  over- 
laten van,  in  reserve  houden;  disesakeun. 

8Ë8AH,  soms  ais  1.  van  soesah  gebruikt, 
moeiiyk,  moeite. 

8E8AKALA,  verb.  van  sasakala,  zie  kala. 

3E8EBRED,  =   sisindiran    (zie    sindir), 

vierregelig  versje;  de  eerste  twee  regels 

bestaan  uit  verbloemde  uitdrukkingen,  de 

laatste  twee  geven  de  verklaring.  Voorb.: 

Hampelas  raraga  djati, 

Palataian  babalean, 

Ikelas  raga  djeung  pati, 

Lantaran  koe  kahadean. 

D.  i.:  schuurblad  van  't  geraamte  van 
[djatihout, 

Plein  van  de  rustbank, 

Overgegeven  ben  ik  met  ïyf  en  leven, 

Door  middel  van  mfln  vriend  (vriendin). 

8É8ËQ,  I.  g.  w.;  njësëg,  =  ngadjëdjêl, 
vullen  (b.  v.  een  matras),  stoppen,  in- 
stoppen, proppen,  volstoppen;  ook:  nader- 
by  komen,  op  iemand  aandringen, iemand 
in  't  nauw  brengen  (b.  v.  door  om  ant- 
woord aan  te  houden);  disësëg;  njësëgan, 
iets  volstoppen;  ook  z.  v.  a.  njësëdëk,  by 


iemand  aandringen  (b.  v.  op  een  ver- 
klaring); diëësëgan.  (Vgl.  sësëk  en  seseg.) 

II.  =  sagëdy  net  gekleed  (zóó  dat  alles 
om  het  lichaam  sluit),  net  van  houding 
en  manieren,  de  vormen  in  acht  nemen, 
beleefd. 

8E8EQ,  een  hekje  van  korte  en  dunne 
bamboestokjes;  kaseseg,  z.  v.  a.  kadësëk, 
in  't  nauw  gebracht  (b.  v.  door  een  aan- 
dringenden  vyand),  het  verliezen,  het 
onderspit  delven ;  njesegan,  een  seseg  ergens 
omheen  maken;  disesegan,  (Vgl.  sësëg.) 

8ËSËK  (het  tegenoverg.  van  lëga),  eng, 
gedrongen,  opeen  gedrongen,  geen  plaats 
meer  (over)  zyn,  het  nauw  of  benauwd 
hebben,  beklemd,  benauwd  (van  de  adem- 
haling); sësëk  djalanna,  nauw  (eng)  is  de 
weg;  sësëk  sora,  een  benauwde  stem,  met 
benauwde  stem  (zie  ook  djëdjël);  n^ësëk, 
naderkomen,  aandringen;  disësëk,  gedron- 
gen worden,  in  't  nauw  gebracht  worden, 
ingesloten  worden  (b.  v.  schepen  op  zee); 
kasësëkan,  in  h  et  nauw-,  in  de  knoei  zitten ; 
njësëkkeun,  opeendry  ven,  samendringen; 
disësëkkeun.  (Vgl.  sëdëk.) 

8ESEKELAN,  weerpyn;  ook:  opzetting 
(inz.  onder  den  arm  of  in  de  lies,  b.  v. 
by  bloedvergiftiging). 

SË8ËL,  ngbr.;  njësélan,  openingen  (b.  v. 
tusschen  steenen  welke  een  bëndoengan 
vormen)  dicht  maken;  disësëlan. 

SESEL,  ngbr.;  njeselan,  de  huid  vaneen 
geslacht  beest  ontdoen  vanstukjes  vleesch, 
welke  daaraan  by  «het  villen  bleven  zitten, 
en  zoo  de  huid  schoonmaken;  disesekm. 

SÉ8ËMBEN  (eig.  Jav.  van  sambi,  vgl. 
sambianu  iets  doen  tot  tydkorting  of  ver- 
poozing,  bywerk.  (Vgl.  anggoer  I.) 

8ÉSÉM0N,  zie  sëmoe. 

8Ë8ÉND0E,  =  bëbëndoe  (zie  bëndoe),  toorn, 
gramschap. 

8ÉSÊP,  g.  w.;  lëmpat  sësëp,  sigarenkoker 
of  derg. ;  njësëp,  1.  van  njeuseup  en  njoesosf 
zuigen,  inzuigen,  rooken  ;disè8ëp'ynjësëpan, 
1.  van  njoesoean,  zoogen;  disèsëpan,  ge- 
zogen worden  (aan  de  borst) ;  ook:  laten 
zuigen,  gezoogd  worden;  një&ëpkewn,  laten 
zuigen,  een  kind  aan  de  borst  leggen; 
disësëpkeun;  sësëpan,  1.  van  oedoed, strootje, 
cigarette. 

8Ë8ÈR,  I.  (vgl.  8ër  en  isër),  g.w.;  njëêër, 
vooruitschuiven,  verder  voortgaan,  zich 
uitbreiden;  rtjësërnjësër,  al  dichter  en 
dichter  by  komen,  al  dichter  by  schuiven, 
al  verder  voortschuiven ;  njalësër,  z.  v.  a. 
ngalëlëkan  (zïq  lëlëk),  al  maar  blijven  vragen, 
op  antwoord  aandringen,  .inlichtingen 
vragen  (P.) ;  kasësër,  z.  v.  a.  katjokoi,  door 
iets  verslonden  of  opgeraakt  zyn;  kasësër 


572 


SESER—SEUIT. 


koe  hakan,  z.  v.  a.  bejak  koe  hakan,  opge- 
geten ztfn 

II.  Hoofdstel  van  touw  of  koord,  inz. 
voor  een  paard;  halster.  (Vgl.  sasaroeng.) 

SE8ER,  voll.  bango  seser,  naam  van  een 
bango  met  witte  en  zwarte  veeren,  pelikaan. 

8ÉSÉTIL,  het  slaghoutje  in  een  val  of 
wat  anders  veroorzaakt  dat  een  val 
zich  sluit. 

SETA  (Indr.;  Skr.  c,weta,  wit,  zilver), 
naam  van  zeker  oorversiersel. 

8ETAN  (Ar.,  sjaithan),  satan,  duivel, 
booze  geest,  demon  [in  de  Mohammed, 
geschriften  voorgesteld  als  de  afstamme-' 
lingen  of  onderdanen  van  Iblis];  anak 
setan,  duivelskind;  hajam  setan,  kip  met 
gekrulde  veeren;  djoekoet  setan,  naam  van 
een  plant,  een  „kruidje-roernu>niet". 

8ÉTA8UOEN,  het  Holl.  station;  idem 
(nl.  station  aan  den  spoorweg). 

8ËTAT,  het  Holl.  staat;  idem,  nl.  rol, 
HJst,  register,  opgave. 

8ÈTEK,  voll.  simeut  sëiek,  naam  van  een 
sprinkhanensoort. 

8ÉTENG,  een  half  koper-dubbeltje  {oewang) 
of  vyf  duiten,  gelijkstaande  met  8>£  cent. 

8ÉTI,  voll.  hoë  sëti,  naam  van  een  hoë- 
soort. 

8ËTIK  (van  het  Holl.  stikken  of  wel  van 
steek),  stiksteek,  ook  genoemd  pantat 
djaroem;  njëtik,  stikken;  disötik,  gestikt 
worden. 

8ËTJANG,  een  donkerrood  verfhout, 
sapanhout  of  provinciehout;  kt  sëtjang, 
naam  van  den  boom  die  dat  verfhout 
oplevert. 

8ËTOEM,  het  Holl.  stoom;  idem. 

8ÊTOEP,  het  Holl.  stoven ;  (van  spijzen) 
stoven,  gestoofd;  verder:  gestoofd  eten; 
ook  g.  w  ;  disëtoep,  gestoofd  worden. 

8ÉTOET,  het  Holl.  stoot;  idem,  inz.  van 
een  locomotief;  njëtoet.  (van  een  locomo- 
tief die  een  wagen  voortduwt),  stooten. 

8ETRA  (Skr.,  ksetra,  een  reine-,  heilige 
plaats),  1.  (in  Z.-B.)  een  ïyk  op  een  afge- 
zonderde plaats  in  de  wildernis  neerleggen 
(P);  -  2.  z.  v.  a.  bërësih  pisan,  geheel  rein, 
volkomen  schoon  of  zuiver;  tëgal  setra  (in 
poentoen'»  ook  tëgal  koeroe  setra,  dooden- 
akker  (P.);  badan  setra,  een  rein  lichaam; 
boëh  setra,  rein  linnen;  njetrakeun  hate, 
het  hart  reinigen;  disetrakeun ;  kasetradn, 
reinheid,  zuiverheid. 

8ËTRAP,  het  Holl.  straf;  idem,  =  sihsa; 
disëtrap,  =  disiksa,  gestraft  worden  of  zjjn. 

8ËTRIP,  het  Holl.  streep;  bies,  streep, 
galon.  (Vgl.  oerat) 

8ËTR0EP,  het  Holl.  stroop;  idem;  zie 
ook  sirop. 


8ËTYA,  hetzelfde  als  satya,  zie  ald. 

SEUAT,  ngbr.;  seuseutseuat,  verkl.  met 
bejak  karëp,  slechts  met  de  grootste  moeite 
of  inspanning,  ternauwernood,  maar 
eventjes,  nauwujks;  senseut-seuat  bisa 
mëgatan  ka  eta  djalma,  ternauwernood 
konden  z#  de  menschen  tegenhouden.  (Zie 
ook  seuseut  II.) 

SEUBEUH  k  ,  warëg  1.,  bëntet  k.  p.,  ver- 
zadigd zjjn,  van  iets  zyn  bekomst  hebben 
(inz.  van  sptys  en  drank),  maar  ook  wel 
van  andere  dingen,  van  iets  of  iemand 
genoeg  hebben,  zat  z\)n;  seubeuh  hees,  ge- 
noeg geslapen  hebben,  uitgeslapen  zijn; 
seubeuh  djadi  radja,  het  koningschap  zat 
z\jn;  seubeuh  koe  panjarek,  zat  ztfn  van  uit- 
schelden (van  uitgescholden  worden);  tatjan 
seubeuh  djeung  anakewe,  nog  niet  ver- 
zadigd ztfn  van  het  samenzyn  met  vrouw 
en  kinderen;  weurew  seubeuh,  meer  dan 
zat;  teu  seubeuhan,  onverzadeiyk ;  miseu- 
beuhan,  iemand  verzadigen  \dipiseubeuhan. 

8EUEUL,  (van  genoten  sptys)  zwaar  in 
de  maag  liggen,  de  maag  bezwaren;  ook: 
p\)n  in  de  maag  hebben  ten  gevolge  van 
eten,  maagpjjn,  voU.  eeueulbeuteung;angën 
seueul,  baii  napsoe,  men  verkropt  het 
(want  als  men  anders  deed,  men  zou  slechts 
dit  winnen  dat  men  driftig  werd  (P.). 

8EUEUR,  veel,  in  groote  hoeveelheid,  vol- 
op, overvloedig  (inz.  van  rauwe  of  gekookte 
rjjst  gebezigd);  seuseueurna,  de  meeste. 

8EUG,  =  heug,  seg  en  heg,  ga  je  gang! 
goed!  fluks  1  schielijk!  verder:  hierop, 
daarop,  vervolgens,  toen:  ook:  het  z^J  zoo, 
het  zal  geschieden;  Karoen  sambatnanëda 
hiroep;  lahiran  bagenda  Amir;  Seug,  koe 
kami  dihiroepan,  K.  bad  om  zjjn  leven; 
vorst  A.  sprak:  Het  zy  zoo ;  ik  zal  u  in  het 
leven  laten;  -  seug-seug,  maak  voort !  rep  je 
haast  je!  en  ook:  zich  haasten. 

8EUG-8EUG,    herh.  van  seugf  zie  ald. 
njeugseugkeun,  tot  haast  aansporen. 

8EUGOENG  (Z.-B.),  =  sigoeng,  zie  ald. 

8EUHAH,  het  uitademen  of  blazen  met 
open  mond;  njeuhah,  blazen (z. a. wanneer 
men  iets,  dat  sterk  of  heet  is,  at  of  door- 
slikte); soemeuhah,  den  mond  openhouden 
en  sterk  ademen  (b.  v.  om  de  door  spece- 
rijen verhitte  tong  te  verkoelen),  blazen, 
geblaas;  seuseuhahan,  aanh.  zoo  doen; 
njeuhahan,  tegen  iemand  ademen,  iemand 
adem  aanblazen. 

8EUHANG,  de  bovenste  (grootste)  sikat 
van  een  pisangtros;  verder:  de  eerstge- 
komene,  bovenste-beste  van  een  tros  vruch- 
ten. (Vgl.  boetiti.) 

8EUIT,  ngbr.;  njeuit,  1;  van  njoewat,  de 
huid    openmaken,  een  wond  openrijten; 


SEUKAH— SEURI. 


573 


overdr.:  kwaadstoken,  iemand  tegen  een 
ander  opzetten  (b.  v.  door  een  verkeerde 
handeling  van  dezen  in  herinnering  te 
brengen);  diseuit,  zich  de  huid  enz.  open- 
reten; kaseuit,  1. 1.  van  karaegrag,  instorten 
(z.  a.  een  zieke  die  herstellende  was); 
2.  =  kahoedang,  opwaken,  opleven,  her- 
leven (b.  v.  een  herinnering,  een  gevoel 
van  leed  of  smart  en  derg.). 

SEUKAH  (waarsch.  dial.  voor  singkah), 
Vermeden,  ontwaken.  B. 

SEUKEUT,  scherp  (van  een  wapen,  werk- 
tuig, het  verstand,  het  oog,  enz.);  seukeut 
tendjona,  scherp  van  gezicht;  seukeut  tampa, 
vlug  van  aannemen  (van  bevatting);  seu- 
seukeut,  scherpte,  scherpe  kant  van  een 
werktuig  of  wapen,  het  scherp;  seuseu- 
keutan,  scherpe  voorwerpen;  njeukeutan, 
scherpen,  aanpunten,  sltypen;  diseukeutan. 

SEUKSEUK,  ngbr.;  njeukseukan,  ong.  = 
omat-omatan,  met  ernst  vermanen,  met 
kracht  aandringen;  diseukseukan. 

SEULEUJEUH  (vgl.  seureujeuh),  ngbr.; 
njeuleiijeuh,  =  njolondo,  zie  solondo. 

SEUMAT,  fijne  bamboezen  naald  om  iets 
vast  te  steken;  njeumat,  iets  (b.  v.  een  toe- 
gevouwen  blad)  met  seumat  vaststeken; 
diseumat. 

8EUNDAK,  golf,  branding;  njeundak, 
iemand  of  iets  met  den  schouder  duwen, 
voortduwen,  wegduwen,  achteruitduwen 
(b.  v.  by  het  worstelen);  diseundak. 

8EUNDEUH,  ngbr.;  kaseundeukan,  drukke 
aanloop  hebben,  veel  bezoek  krtfgen; 
njeundeuhkeun,  z.  v.  a.  njëdëkkeun,  zie  sëdëk; 
diseundeuhkeun. 

SEUNEU,  vuur;  para  seuneu,  hetzelfde 
als  para  hawoe,  zie  hawoe;  koer  ban  seuneu, 
vuuroffer;  njoö  seuneu,  spelen  met  vuur 
[wat  men pamali  noemt:  matakgëderaheut] ; 
njeuneuan,  iets  van  vuur  voorzien,  vuur 
in  of  op  iets  doen,  aansteken,  stoken; 
diseuneuan ;  paseuneuan,  vuurhaard,  stook- 
plaats  (o.  v.  op  een  hoema). 

SEUNQEUT,  g.  w. ;  njeungeut,  aansteken 
(een  lamp,  enz.),  opsteken  (een  sigaar  en 
derg.),  in  brand  steken,  ontsteken,  afsteken, 
afvuren;  diseungeut;  njeungeutan, meerdere 
dingen  aansteken  of  in  brand  steken ;  di- 
seungeutan ;  njeungeutkeun,  iets  doen  bran- 
den of  ontbranden,  iets  aansteken  of  ont- 
steken; njeungeutkeun  damar,  een  licht 
ontsteken ;  diseungeutkeun.  (Vgl.  sëngët  en 
soendoet.) 

8EUNGGAH,  te  verg.  met  bangga  en 
tanggël,  zwaar,  moeiiyk;  ook:  tegen  iets 
opzien;  oelah  dipake  seunggah,  maak  u 
daarover  niet  bezwaard. 

8EUNGHAP,  hetz.  als  sënghap,  zie  ald. 


SEUNGIT,  =  wangi,  welriekend,  aange- 
naam van  geur,  lekker  rieken,  geurig, 
geuren;  ook:  geur;  minjak  seungit,  wel- 
riekende olie  of  zalf;  seuseungitan,  reuk- 
werk. (Vgl.  baoe.) 

SEUNGKEUH  (Kad.),  voll.  pare  aeungkeuh, 
naam  van  een  ïystsoort. 

SEUNGKEUH,  naam  van  een  voorwerp 
dat  men  bjj  het  weven  gebruikt,  om  het 
weefsel  recht  te  krijgen. 

8EUPAH,  ngbr.;  manoek  seupah,  naam 
van  een  vogel  die  een  rooden  rand  om 
den  hals  en  een  roode  borst  heeft ;  menta 
seupah  (Z.-B),  naam  van  een  katjapi-wi^a ; 
njeupah  k.v  ngalëmar  1.,  sirih  pruimen ;  eet/,- 
paheun,  de  benoodigdheden  voor  het  sirih 
pruimen;  sapangnjeupahan,  zoolang  het 
kauwen  van  een  sirihpiuim  duurt  [een 
korte  poos]. 

SEUPAN,  gaargestoomde  groente;  njeu- 
pan,  rjjst  of  groente  gaarstoomen  in  de 
haseupan ;  diseupan ;  njeupankeun,  ryat  ter 
gaarstooming  in  de  haseupan  doen ;  diseu- 
pankeun. 

SEUR  (Z.-B.),—  soer  I.  en  sor.  zie  ald. 

SEURAT,  titel  van  het  onmiddellijk  op 
den  poeoen  volgend  hoofd  der  Badoej's  [de 
titel  wordt  veelal  voorafgegaan  door  het 
vereerend  toevoegsel  girang].  Zie  „De 
Badoej's",  bl.  80. 

SEUREUD,  ngbr.;  njeureud,  steken  met 
den  angel;  diseureud;  seungseureudan,  col- 
lect.  benaming  voor  insecten  die  een  angel 
hebben ;  panjeureud,  angel. 

SEUREUH,  de  sirih-  of  betel  plant ;  daoen 
seureuh,  betelblad ;  wang-seureuh,  een  sirih- 
duitje,  d.  i.  een  fooi;  ngeujeuk  seureuh  k.t 
heuleuran  1.,  (op  den  avond  die  aan  een 
feestdag  voorafgaat)  sirih  gereedmaken 
voor  het  pruimen,  onder  bijvoeging  der 
sambara;  entep-seureuhna  (vgl.  entep),  zoo 
ordelijk  als  de  sirih-bladeren  [ontleend  aan 
de  orde  of  netheid  waarmede  de  geplukte 
sirih-bladeren  op  elkander  geschikt  wor- 
den], de  volkomen  orde  ervan,  de  regel- 
matigheid ;  koemaha  entep-seureuhna,  z.v.a.: 
eens  zien  hoe  de  vork  in  den  steel  zit; 
seureuh  beureum  nanggeuj  tangkaj,  verbl. 
uitdr.  voor  etek  en  speling  op  tjetek,  onbe- 
duidend (P). 

SEUREUJEUH,  -  seureuweul 

SEUREUNG,  alleen  in  paseureungan  of 
piseureungan,  hetzelfde  als  sering  II. 

SEUREUPEUT,  ngbr. \njeureupeut, te  verg. 
met  njoeroewoek,  naar  iemand  of  iets  toe- 
komen, nader  komen,  naderen.  P. 

SEUREUWEUL,  =  solondong,  zie  ald. 

SEURI  k.,  goemoedjëng  1.,  kahatoeran  1.  p., 
lachen;  seuri  sadjëroning  pikir,  taj  zichzel- 


574 


SEUSEUH— SI. 


yen  lachen;  seuseurian,  al  maar  of  aanhou- 
dend lachen,  gelach;  piseurieun,  oorzaak 
om  te  lachen;  kaseuri  idem  (P ) ; soemeuri- 
seuri,  doen  ala  iemand  die  lacht  (een  aap 
b.  v.);  njeungseurikeun  k.,  ngagoemoedjëng- 
keun  1., iemand  uitlachen ;  diseungseurikeun; 
seungseurikeuneun,  ter  belaching  ztfn.  (Vgl. 
imoet.) 

SEUSEUH,  g.  w. ;  njeuseuh,  wasschen  (z.  a. 
kleederen),  uitwasschen;  diseuseuh;  seu- 
seuheun,  goederen  die  te  wasschen  ztfn, 
waschgoed,  de  w&ch;  njeuseuheun,  iemand 
om  te  wasschen,  die  wasschen  zal.  (Vgl. 
koembah,  enz.) 

8EU8EUL,  g.  w.;  njeuseulhp.,njaoeranL, 
njarekan  k.,  iemand  berispen,  bestraften, 
schelden;  diseuseul;  panjeuseul,  berisping, 
bestraffing. 

8EU8EUP  k.,  sësëp  L,  g.  w.;  njeuseup, 
zuigen,  opzuigen,  inzuigen, indrinken  (b.  v. 
de  aarde  den  regen),  inademen,  insnuiven, 
uitzuigen  (b.  v.  bloed),  opslorpen;  ook: 
rooken  (tabak  enz.);  njeuseup  napas  (ook 
wel  mépëg  napas),  den  adem  inhouden, 
voor:  zich  inspannen;  diseuseup;  njeuseu- 
pan,  meerdere  dingen  (b.  v.  bloemen)  uit- 
zuigen ;  diseuseupan;  seuseupan,  wel  of  bron 
van  zoutachtig  (mineraal)  water  [waar  het 
gedierte  gaarne  komt  drinken]. 

8EU8EUT,  I.  stroef  (z.  a.  b.  v.  een  visch- 
huid  die  van  slQm  ontbloot  is;  njeu- 
seutan,  iets  stroef  maken  (b.  v.  een  gladden 
weg  of  een  gladden  paal,  ten  einde  dien  be- 
gaanbaar te  maken  of  er  in  te  kunnen 
klimmen;  diseuseutan.  (Vgl.  sëpët  I.) 

II.  (Vgl.  seuat),  met  de  grootste  moeite, 
ternauwernood,  nauwltfks;  seuseut  mahi, 
genoeg  (maar  ook  niet  meer),  nauwiyks 
toereikend,  mondjesmaat;  seuseut manggih, 
ternauwernood  vinden;  seuseut  kabawa, 
nauwltyks  kunnen  dragen  (d.  i.  op  het  punt 
ztyn  van  het  niet  te  kunnen). 

8EUTI,  naam  van  een  soort  salak  (een 
boBchproduct).  B. 

8EUWEU,  I.  ong.  =s  stro  eng,  loot,  rtys, 
scheut,  uitspruitsel;  ook  s.  van  anak  k., 
poetra  1.,  kind;  seuweu-poetoe,  =  poetra- 
poetoe,  l.van  anak-inijoe,  kinderen  en  klein- 
kinderen, nak  roost,  nakomelingen;  njeuweu, 
loten  schieten,  uitstoelen  (van  rtfst,  bam- 
boe, enz.);  ook:  meerderen  (z.  a.  b$J  het 
nettenknoopen ;  poepoet  njeuweu,  klaar  z^Jn 
met  meerderen,  niet  meer  meerderen. 

XI.  Een  voorwerp  dat  men  in  boeboe' q 
gebruikt,  om  de  visch  te  beletten  die  weder 
te  verlaten. 

8EWA,  huur  (vgl.  êèba);  in  Z.-B.  het  be- 
drag waarvoor  de  dessa  of  belastingschul- 
dige is  aangeslagen  indelandrentejfcoeda 


sewa,  huurpaard ;  imah  sewa,  huurhuis  ; 
padjëg  sewa  (Z.B),  de  landrente;  njewaf 
huren;  beunang  njewa,  gehuurd,  in  huur 
hebben;  njewadn,  iets  huren;  disewadn; 
njewakeun,  verhuren,  in  huur  afstaan; 
disewakeun;  sewadn,  huur,  huurprijs. 

8EWAKA  (O.-S.  en  Skr.),  dienstbaar,  een 
dienaar;  tegenwoordig:  geschenk  dat  door 
of  vanwege  een  zwangere  vrouw,  die  over 
de  derde  maand  is,  gezonden  wordt  aan 
de  vroedvrouw,  opdat  deze  kome  wanneer 
z}j  geroepen  wordt  (z.  v.  a.  panjangtjang); 
ook:  dat  geschenk  zenden. 

8EWANQ,  elk  voor  zich,  ieder  voor  zich, 
individueel;  hidji  sewang,  ieder  een;  meu- 
nang  sapitjis  sewang,  elk  ontving  een  dub- 
beltje; sdreboe  sewang  baladna,  ieder  had 
onder  zich  duizend  man;  sewang-sewang 
pada  dibagi,  aan  elk  en  een  ieder  wordt 
zjju  deel  gegeven. 

SËWEH,  =s  't  meer  gebr.  sëwek. 

SËWEK,  klanknab.  van  scheuren :  verder 
~soëh,  scheuren,  gescheurd;  njëwek,  in 
stukken  scheuren,  verscheuren;  disëwek; 
disëwek-sëwek,  in  stukken  gescheurd-,  in 
stukken  en  flarden  gescheurd  worden; 
disëwek-sëwek  awakna,  hun  lichaam  werd 
in  stukken  gescheurd. 

8EWEL,  ss  't  meer  gebr.  ëerewel,  z.  ald.  P. 

8ÈWÉNG,  =  sëpi,  1.  van  soewoeng,  zie  sépi. 

8ËW1K,  I.  —  sëwek,  maar  minder  luid. 

II.  =  sëwoek  (maar  zachter,  minder  fel); 
njëwik,  =  njëwoek,  maar  van  kleine  dieren. 

SEWOE  ( Jav.),  =  reboe,  duizend;  in  Z.-B. 
benaming  voor:  veertig  duiten;  damar 
sewoe,  illuminatie ;  katja-katja  damar  sewoe, 
een  eerepoort  met  illuminatie;  tjaoe sewoe 
(Z.-B),  naam  van  een  pisangsoort. 

8ÉW0EK,  verkl.  met  naradjang  tarik,  het 
met  haast  en  felheid  op  iets  aanvallen 
(b.  v.  een  kip  op  witte  mieren);  njëwoek, 
met  snelheid  en  kracht  aanvallen  of  zich 
werpen  op;  disëwoek.  (Vgl.  sëwik.) 

8ËW0ENQ,  met  haast-,  met  een  vaart 
doen.  P. 

8ËWOER,  nab.  van  't  geluid  van  water, 
wanneer  men  het  b.  v.  uithoo8t;i>aWn0- 
saUhooer,  hetzelfde,  maar  op  vele  plaatsen 
en  verspreid. 

8EW0T  k.,  wëra  1.,  boos,  grimmig,  ver- 
gramd, verwoed;  ook:  gramschap;  njewot, 
aan  zgn  boosheid  of  gramschap  lucht 
geven,  woeden,  tieren,  te  keer  gaan,  aan- 
gaan, uitvaren.  (Vgl.  ambëk  en  amoêk.) 

81, 1.  voorv.  tot  vorming  van  een  kleine 
klasse  van  werkwoorden.  (Zie  Spraakk. 
§  71  en  72.) 

II.  Voorv.  vóór  eigennamen  en  titels 
(vgl.  ki,  nji  enz.),  en  wel :  1°  vóór  namen 


SIBAT— SIGEUNG. 


575 


van  lieden  uit  het  volk,  die  geen  eigenlijken 
titel  hebben,  b.  v.  si  AU;  -  20  vóór  namen 
en  titels  van  kinderen  en  jongelieden,  b.v. 
si  Oekak,  si  Landjang ;  -  8«  vóór  namen  van 
dieren,  b.  v.  si  Poes.  -  Ook  bezigt  men  het 
4°  wel  in  plaats  van  den  naam,  inz.  uit 
minachting,  b.  v.  si  Hanteubogasalaki,  zü 
zonder  man.  -  Verder  komt  het  6U  vaak  te 
staan  vóór  scheldnamen,  b.  v.  si  Tjilaka, 
si  Bodot  si  Tjëtoek-dawoek,  enz.  -  En  eindeiyk, 
60  gebruikt  men  het  ook  wel  van  zich- 
zelven,  nl.  door  het  te  plaatsen  vóór  den 
titel  waarby  men  zich  noemt,  b.  v.  si 
Indoeng,  Moeder  (ik);  si  Nini,  Grootmoe- 
eer  (ik).  Tegen  een  meerdere  sprekende, 
vervangt  men  dezen  naamwtjzer  si  door- 
gaans door  poen  (zie  ald.),  doch  nimmer  in 
het  geval  vermeld  onder  6°.  (Zie  ook 
Spraakk.  §  118.) 

III.  Tusschenw.  om  afkeuring  en  ook  wel 
ontkenning  uit  te  drukken;  hetzelfde  als 
sih  II.  (zie  Spraakk.  §  216  V);  het  dient  ook 
wel  om  iets  toe  te  geven,  b.  v.  ngigël  si 
ngigël,  wat  dansen  aangaat,  ja, hij  danste, 
(maar...);  dit  tusschenw.  wordt  ook  veel 
gehecht  aan  de  woorden  anggoer  en  mana 
(zie  anggoer  si  en  man  ast  en  vgl.  sihoreng). 

8IBAT,  alleen  in  kasibat,  duizelig  worden, 
een  duizeling  kragen. 

8IDA  (Skr.,  siddha,  voltooid,  voleind); 
l.zzsakti,  zie  ald.;  2.  —  seda,  overleden, 
voleind. 

SIDAKËP,  zie  dakëp. 

8IDAT  (Jav.),  een  soort  van  aal  of  paling 
met  ooren. 

8IDEJANG,  zie  dejang. 

8IDÉKAH  (Ar.,  tsadaqah,  aalmoes,  eig. 
gerechtigheid,  vgl.  sadik  en  sidik)  k., 
hadjat  II.  1.,  liefdegave,  aalmoes;  verder: 
liefdemaaltyd,  feestmaaltyd;  ook:  offer, 
offerfeest,  Hjkfeest;  sidëkah  ka  sëpoeh,  een 
liefdegave  aan  de  ouders;  migawe  sidëkah, 
aalmoes  geven,  een  maaltijd  aanrichten, 
enz.;  sisidëkahan,  een  maaltijd  aanrichten 
of  houden;  njidëkahan  k.,  ngahadjatan  1., 
aalmoes  doen,  aan  iemand  iets  schenken 
of  een  offer  brengen,  bedoelen ;disidëkahan; 
njidékahkeun  k.,  ngahadjatkeun  1.,  iets  aan 
iemand  schenken,  wegschenken  (inz.  aan 
de  armen);  disidëkahkeun;  pangnjidëkakan 
of  panjidëkahan,  gave,  geschenk,  offer. 

8IDËM  (vgl.  idem),  ngbr.;  njidëmkeun,  ver- 
zwijgen, voor  zich  houden,  geheimhouden, 
veronthouden,  verhelen;  disidëmkeun. 

8IDI  (Skr.,  siddhi,  voltooiing),  het  laatste 
zeven  van  de  r^jst  na  het  stampen  (noetoe, 
zie  toetoe).  P. 

8IDIK  (Ar.,  tsidiq),  waar,  waarachtig, 
rechtvaardig,  wezenlek,  echt;  verder:  vas- 


teUjk  weten,  duideiyk  inzien,  overtuigend 
gebleken ;  sip  at  sidik,  waarachtigheid ;  para 
sidik,  derechtvaardigen;di*«*t'/c-$töi*,  nauw- 
keurig  opgenomen  worden;  njidikkeun, 
aangaande  iets  zekerheid  zoeken,  de  waar- 
achtigheid van  iets  (b.  v.  van  een  bericht) 
onderzoeken,  zich  ten  aanzien  van  iets 
verzekeren,  zich  van  iets  vergewissen; 
teu  bisa  njidikkeun,  zich  niet  kunnen  ver- 
gewissen, niet  kunnen  onderscheiden 
disidikkeun.  (Vgl.  tetela  en  tërang.) 

8IDKAH,  =  't  meer  gebr.  sidëkah. 

8IDOE,  ngbr.;  soemidoe,  hikken ;  sisidoeëun, 
den  hik  hebben,  aan  den  hik  ïyden.  (Vgl. 
tjëkloek.) 

SIDOEROE,  zie  doeroe. 

$\QA,  —  djiga,  het  voorkomen  hebben 
van,  er  uitzien  als,  schijnen  te  zjjn  (wat 
men  werkelijk  is  of  niet  is),  het  schtfnt, 
alsof,  als;  siga  want,  er  uitzien  als  dapper; 
siga-siga,  het  schijnt  wel,  het  (hjj,  zjj)iykt 
wel,  het  is  waarschijnlijk,  het  zal  wel; 
siga- siga  moal  mahi,  het  is  waarschijnlijk 
dat  er  niet  genoeg  zal  wezen,  er  (het)  zal 
wel  niet  genoeg  zijn;  sariga  (versterkte 
vorm),  geheel  gelijk;  sariga  lajoeng,  geheel 
gelijk  het  avondrood;  oelabon  sariga,  niet 
alleen  (laat  staan), ...  (maar  ook),  b.  v. 
oelabon  sariga  eta,  dipaparin  naon  oge  daek% 
niet  alleen  dat  (laat  staan  dat),  wat  gij  mg 
ook  geeft,  ik  neem  het  aan. 

8IQAJ,  een  ladder  van  bamboe,  voorzien 
van  daarin  gekapte  treden  (speciaal  die- 
nende tot  het  beklimmen  van  een  kawoeng- 
palm),  tap-  of  boomladder.  (Zie  ook  sogak, 
tjowak  en  panëtëg  bij  tëtëg.) 

SIGARET,  het  Holl.  cigarette;  idem.  (Vgl. 
oedoed.) 

8IGÉG,  z.  v.  a.  toenda,  iets  neerzetten  om 
het  straks  weer  op  te  nemen,  voor  een 
poos  laten  rusten  (b.  v.  een  onderwerp  of 
het  verhaal  van  een  persoon  in  een  ge- 
schrift), laten  rusten  om  (vóór  men  verder 
gaat)  eerst  iets  anders  te  doen,  den  draad 
van  een  verhaal  afbreken  (om  eerst  iets 
anders  te  beschreven);  sinigëg,  hetzelfde; 
ook  z.  v.  a.  ngahoelëng,  vóór  zich  staren, 
peinzen;  njigëg,  verminderen,  minder  wor- 
den (b.  v.  de  regens),  afnemen;  sigëgkeun, 
laten  we  hier  (het  verhaal)  afbreken. 

8IGËR,  ook  nigang  geheeten,  een  hoofd- 
sieraad van  goud  of  koper,  behoorende  tot 
den  bruidstooi,  maar  ook  wel  gedragen 
door  een. kind  ter  gelegenheid  van  zijn 
besnijdenis,  als  het  in  optocht  wordt  rond- 
gevoerd. 

8IGEUG,  dial.  voor  sigëg,  zie  ald. 

8IGEUNG,  Lzzsenggol  I.,  ngbT.-,njigeung, 
aanstooten,  en  duw  of  stoot  geven  (b.v. 


576 


SIGI— SIJAR. 


met  den  elleboog  of  de  zyde);  disigeung; 
kasigeung,  by  ongeluk  tegen  iets  geduwd 
of  gestooten  worden  of  zijn;  njigeungan, 
aanh.  of  gedurig  tegen  iets  stooten;  disi- 
geungan. 

II.  (Z  -B.),  naam  van  een  grooten  boom, 
dezelfde  als  sigoeng  II. 

SIGI  (Z.-B.),  1.  bloesem  en  vruchtknop 
van  den  tangkil',  2.  volgens  P.  =  siki,  zie  ald. 

SIGIT,  I.  (Jav.),  passend ;  noe  sigit  aja  di 
mantri,  wat  passend  is  van  een  mantri 
te  ztfn.  (Vgl.  sëgoet) 

II.  Ngbr.;  njigit,YBT'k\.metngegel8aeuiikf 
een  stukje  ergens  af  byten  (b.  v.  van  een 
klontje  of  stukje  suiker,  of  wei  de  punt 
van  een  sigaar);  disigit. 

SIGOENG,  I.  bunzing ;  ook  naam  van  een 
zwarte  tor,  welke  vervolgd  wordende, 
stank  uitlaat. 

II.  Naam  van  een  grooten  boom,  voll. 
ki  sigoeng, 

SIH,  I.  (korte  vorm  van  asih),  liefde,  ge- 
negenheid. [Zelden  anders  gebezigd  dan  in 
samenstell.  met  een  ander-,  liefst  ièmës- 
woord,  b.  v.  sih-piwëlas,  medeiyden;  sih- 
koern&a,  genade;  sih-térang,  vergun- 
ning, enz.] 

II.  Tusschenw.  om  afkeuring  uit  te  druk- 
ken, ong.  hetzelfde  als  ih  en  hih;  soms 
ook  z.  v.  a.  tjis:  foei!  laat  het!  weg!  sih 
naha,  z.  v.  a. wét  kyeu :  wat !  foei !  sih  hanteu : 
foei  neen!  wel  neen !  -  verder  soms  =  beh, 
zie  aldaar  (R). 

SIHEUN  (Z.-B.),  hetz.  als  $\jeun,  zie  ald. 

SIHIR  (Ar.),  toovery  [men  verklaart  het 
woord  met  wisaja,  en  het  is  de  algem.naam 
voor  alle  soorten  van  toovery;  ook  para- 
boen,  gëndam  enz.  z\Jn  daarin  begrepen, 
daar  ze  geschieden  öf  tot  zelfverheer- 
lyking,  ngingsoenkeun  maneh,  öl  tot  verderf 
van  anderen,  door  geheime  middelen,  en 
worden  aangewend  onder  aanroeping  van 
en  in  vertrouwen  op  wat  niet  God  is]; 
toekang(of  ahli)  sihir,  toovenaar,  toovenares ; 
eimoe  sihir,  de  kunst  van  tooveren,  toovery; 
ahli  elmoe  sihir,  toovenaar;  awewe noe  sihir, 
tooveres.  (Vgl.  tënoeng,  noedjoem,  enz.) 

SIHOENG,  oog-,  hoek-  of  slagtanden  van 
een  dier;  ook:  de  haaktanden  van  een 
paard  (vgl.  mënoer);  aja  di  sihoeng  maoeng, 
zQn  tusschen  de  hoektanden  van  een 
tyger,  sprkw.  voor:  in  de  gunst  staan  van 
een  voornaam  mensen;  ook:  een  vaste 
positie  hebben  in  de  maatschappij  (hese 
dikaloewarkeunana,  mooi  aja  noe wani, uit 
welke  men  niet  licht  verdrongen  kan 
worden) ;  sihoengan,  oog-  of  slagtanden  heb- 
ben; soemihoeng,  (van  zaad)  reeds  kleine  uit- 
spruitsels  hebben,  even  uitgesproten  zyn. 


SIHORENG,  zie  hor  eng. 

SHJH,  spoor  of  sporen  van  een  haan. 

8IÏT,  een  fabelachtig  wezen,  dat  gezegd 
wordt  te  z{jn  een  vrouw,  aan  wier  be- 
geerte tot  een  man  niet  voldaan  is,  welke 
vrouw  ten  gevolge  daarvan  is  gestorven 
en  die  nu  by  nacht  hier  of  daar  versctnjnt, 
si....t  roepende  en  plotseling  een  zwel- 
ling veroorzakende  aan  de  geslachtsdeelen 
van  dezen  of  genen  man.  Zoo  zegt  een 
vrouw  ergens:  „Lamoen  hanteu  kërsa  ëng- 
hang  ka  simkoering,  kadjeun  paeh  djadi 
siït",  d.  i.  „Als  ge  my  niet  neemt,  dan 
wil  ik  maar  sterven  en  een  Siït  worden". 
[Het  is  wel  als  zeker  aan  te  nemen,  dat 
er  verband  bestaat  tusschen  dit  woord 
en  sirit.] 

8IJA,  pers.  en  bezitt.  voornaamw.  2de 
persoon:  gy,  uw;  of  liever:  je, jy, jou,  jouw 
[gebezigd  door  ouders  en  ook  in  't  algem. 
tegen  kinderen  enjongeliedenuitde  volks- 
klasse, door  kinderen  onderling,  door  aan- 
zienleken of  meerderen  tegen  geringen  en 
minderen,  door  iemand  die  tegen  een  ander 
uitvaart  of  door  twistenden  onderling; 
zie  Spraakk  §  152,  1];  -  njisya,  iemand 
al  maar  sya  noemen,  vernederend  tegen 
iemand  spreken;  disisya; pasya-stfa,  elkan- 
der sya  noemen,  elkander  kleineeren,  op 
elkander  schelden,  kijven  (vgl.  paseja). 

SNAK,  zich  scheiden  (z.  a.  van  wolken), 
doorbreken;  ook:  zich  een  weg  banen  door 
een  volksmenigte;  sarjjak,  zich  verspreiden 
(inz.  van  het  avondrood  (lajoeng);  ting- 
sarijak.  van  vele  dingen:  zich  van  elkander 
scheiden. 

SIJALf  oneens,  niet  van  eenerlei  meening, 
verdeeld;  ook:  onheilaan  brengend  ;pasyal- 
sjjal,  onderling  verdeeld.  (Vgl.  salya,) 

SI  JAM  (Ar.,  tsy  am),  —  poewasa  k.,  saoem  L, 
vasten  [doch  uitsluitend  van  het  vasten 
in  Ramadan];  boelan  sjjam,  =  boelan  poe- 
wasa, de  Vastenmaand. 

SIJANG,  1.  van  beurang,  dag,  by  dag; 
ook:  schitteren;  bjj  de  Bad.:  rood  [beureum 
te  zeggen  is  namelijk  voor  hen  boejoet]; 
syang  pëpëlakanana,  de  aanplantingen 
schitteren;  boeka  syjang,  =  braj  beurang, 
het  aanbreken  van  den  dag;  saboeka- 
syang,  terstond  na  het  aanbreken  van 
den  dag;  handjoewang  sjjang,  naam  van 
eenhandjoewang-soort;  -  s#ang-8jjang,\.Y&n 
beurangbeurang,  ver  op  den  dag;  ook  = 
geuwat-geuwat,  spoedig,  gezwind;  koedoe 
syang-syang  eling,  ge  moet  spoedig  (aan 
hem,  haar,  hen)  denken. 

SIJAR,  g.  w.;  nföfar,  =:  nejangan, zoeken; 
njjjar  kasalamëtan,  vrede  (zaligheid)  zoe- 
ken; diejjar;  barangsyar,otbalang8yar,(op 


SIJASAT— SIKI. 


577 


«enigerlei  wijze)  levensonderhoud  zoeken; 
sisjjaran,  luizen  zoeken  (in  't  algemeen,  zon- 
der bepaling  van  den  persoon  bij  wien); 
njifaran  k.,  moendajan  1.,  iemand  afzoeken, 
iemand  luizen;  disyaran;  -  pasyar,  zie  ald. 

8IJA8AT  (Ar.,  eig.  leiden,  regeeren),  kas- 
tijding, tuchtiging,  zware  straf. 

8UA-8UA,  Ijdel,  onnut;  kasya-syadn, 
IJdelheid. 

8IJËM,  het  koninkrijk  Siam ;  garoe  Sy'ëm, 
Siameesche  garoe;  handeuleum  ^#ém,naam 
van  een  handeuleum-Hoort;  tjaoe  radja  8yëm 
(Z.-B.),  naam  van  een  pisangsoort. 

8UÉNQ,  =  syër,  nab.  van  het  gonzend 
of  sissend  geluid  van  een  vliegenden  pijl 
of  van  een  steen  die  met  een  bandring 
weggeslingerd  is;  het  ruischen,  fluiten 
of  sissen  van  zoodanig  voorwerp ;  njyëng, 
vliegen  (van  een  pijl  enz.);  tingsaryèng, 
van  vele  dingen:  snorrend-,  gonzend-,  sis- 
send door  de  lucht  vliegen. 

8IJËR,  =  sy'éng,  zie  ald.;  tingsalyër,  = 
Ungsaryëng,  zie  syéng. 

8UËT,  werkw.  tusschenw.  voor:  stom- 
pen, etooten,  en  derg. 

8IJEUH,  een  uitroep  om  kippen  of  ander 
gedierte  weg-  of  van  iets  af  te  jagen: 
weg!  marsch!  njyeuhkeun,  wegjagen,  ver- 
jagen; disyeuhkeun. 

SIJEUN,  bang  zijn,  vreezen;  sfjeun  koe, 
vreezen  voor  [men  zegt  ook,  doch  minder 
algemeen:  syeun  ka,  b.  v.  syeun  ka  Allah, 
vreezen  voor  God];  oelah  syeun,  vrees  niet, 
wees  niet  bang  (voor  iets  dat  daar  is); 
oelah  dek  syeun,  vrees  niet  (voor  iets  dat 
nog  niet  daar  is);  oelah  saryeun,  of  oelah 
sararyeun,  weest  niet  bevreesd;  montong 
syeun,  of  montong  syeun- syeun,  gij  behoeft 
niet  te  vreezen,  vrees  niet;  kasyeun,  vreeze; 
kana  poeh  taja  pisan  kasijeunna,  voor  het 
sterven  koestert  hjj  geen  vreeze;  pika- 
syeun,  g.  w. :  vrees  voor;  mikasy'eun,  vreezen 
of  bevreesd  zijn  voor;  dipikasyeun,  gevreesd 
worden;  pikasyeuneun,  oorzaak  van  vrees 
zullen  zijn,  te  duchten,  vreeseliJk,  geducht; 
njings&eunan,  vrees  aanjagen,  bang  maken; 
disingsyeunan;  singsyeuneun,  do  vrees  in 
't  lijf  hebben,  bang  voor  iets  ten  gevolge 
van  vroegere  onaangename  ondervinding 
van  een  of  ander  van  zoodanigen  aard, 
een  afschrik  ergens  van  hebben;  kasjjeunan, 
vreeze,  bevreesdheid;  ook  z.  v.  a.  matak 
syeun,  oorzaak  van  vrees,  te  vreezen; 
panjingsyeunan,  wat  vrees  aanjaagt,  ver- 
schrikking.  (Vgl.  adjrih,  borangan,  inggis, 
rempan,  risi,  enz.) 

84JEUP,  symmetrisch,  harmonisch,  even- 
redig, smaakvol,  sierlijk;  pasjjeup,  met 
elkander  in  harmonie  «iJn,  symmetrie  der 

SOJBNDAMMSCH-HOLL.  WOORDWIB. 


deelen;  mas&eup,  een  muziekinstrument 
stemmen,  in  harmonie  brengen  (van 
muziekinstrumenten;  soepaja  oelah  soem- 
bang);  dipasyeup, 

SIJEUR,  de  eigenlijke  naam  van  koetoe 
hajam,  kippenluis  of  kippenvloo. 

8IJOEH,  naam  van  een  klimplant,  die 
lekkere  zure  vruchten  draagt. 

SIJOEK,  g  w.;  njjjoek,  scheppen  (water, 
zaad,  rijst  enz.,  hetzij  met  de  hand  of  met 
eenig  voorwerp),  uitschoppen,  uithoozen; 
ook:  waterscheppen  (zóó  als  door  een 
hellend  schip);  verder:  ontladen,  lossen 
(van  dingen  die  geschept  moeten  worden, 
b.  v.  zand);  njyoek  koe  leungeun,  met  de 
hand  scheppen ;  nj#oek  sépat,  sepot  schep- 
pen; njyoek  tjai  koe  ajakan,  water  schep- 
pen met  een  zeef,  sprkw.  voor :  vergeefsch 
werk  doen;  disy'oek;  kasboek,  1.  met  iets 
anders  (mede)  uitgeschopt ;  2.  leeggeschept, 
uitgehaald ;  ook  z.  v.  a.  kaoedag,  er  achter 
gekomen,  door  middel  van  onderzoek  te 
weten  gekomen;  njyoekan,  scheppen,  uit- 
schoppen (zóó  dat  men  herhaaldelijk  over 
iets  schept);  ook:  afscheppen;  disyoekan. 
(Vgl.  tawoe.) 

8IJOER,  alleen  in  kasyoer  stfoer,  z.  v.  a. 
kaoedag-oedag,  achterna  gezeten.  P. 

8IJ08,  —  tjy'os,  1.  van  toeloes  en  waka, 
doorgaan  (b.  v.  een  plan),  geschieden,  plaats 
vinden,  tot  stand  komen  (b.  v.  een  voor- 
nemen}, met  iets  doorgaan,  volbrengen; 
oelah  syos,  doe  het  geen  voortgang  hebben. 

8IKAT,  I.  pisangbos,  pisangtros;  easikat, 
één  bos  pisang,  enz. 

II.  Borstel,  schuier,  boender  (ook  boender  , 
genoemd);  njikat,  borstelen,  af  borstelen, 
uitborstelen ;  disikat;  njikatan,  meer  dan 
één  ding  borstelen,  enz. ;  dieikatan. 

8IKÈP,  I.  z.  v.  a.  pantës,  passend,  op  ge- 
paste wijze,  netjes,  mooi;  sikép  mando, 
netjes  (voor  een  meerdere)  zitten  of  gaan 
zitten ;  sikép  katjida  teuing,  het  1b  hoogst 
gepast ;  ook  spottend :  sikép  témën  /het staat 
je  (hem,  haar)  mooil 

II.  G.  w.;  njikèp,  iets  houden  of  dragen  (een 
kèpèt  of  waaier,  een  zwaard,  een  geweer, 
enz.,  in  't  alg.  een  paraboty  gewapend  zijn 
met;  disikêp;  njikëpan,  zich  wapenen,  gewa- 
pend zijn  met;  njikëpan  diri,  zich  wapenen; 
disikèpan;  kasikëp,  in  zijn  macht  hebben; 
sikëpan,  een  buisje  met  twee  rijen  knoopen, 
dienstbuis;  ook  wel:  aangestelde, beambte. 

8IKI  (vgl.Me),  korrel,  pit,  zaadkorrel,  zaad; 
ook  hulpw.  om  te  tellen:  stuk,  stuks  (zie 
ook panon);  $asiki,  één  korrel,  één  stuk,  één 
(dikwijls  in  plaats  van  hidji);  doewa  siki, 
twee  stuks,  twee,  enz.;  êabaraha  tiki?=z 
sabaraha- hidji?  hoeveel  stuks?  hoe  vele? 

87 


578 


SIKLAK— SILIH. 


tikian,  met  zaad  zfln,  zaad  hebben;  sisi- 
kian,  collect.  meerv.,  zaden  (verschillende 
soorten). 

8IKLAK,  ngbr.;  njiklak,  omliggen,  omge- 
slagen zjjn  (b.  v.  een  gordjjn  of  de  lippen 
«ener  wond),  opengeslagen,  openliggen; 
njiklakkcun,  iets  omslaan  (zóó  dat  de  bin- 
nenkant buiten  komt),  openslaan,  open- 
leggen; disiklakkeun. 

SIKLOEK,  bergstreek  (F.);  sikloekna,  zie 

by  mes. 

8IKOE,  I.  elleboog;  ook:  maat  van  den 
elleboog  tot  de  vingertoppen  (vgl.  asta); 
sasikoe,  één  zoodanige  maat  of  el  (vrjj  wel 
hetzelfde  als  sa&stay,  sisikoe,  stuk  hout  het- 
welk tot  steun  van  een  gebouw  tusschen 
den  hoekstyi  en  de  plaat  of  bindbalk  wordt 
aangebracht,  schoor;  sikoe-sikoe,  1.  hetzelfde 
als  sisikoe;  2.  schryfhaak,  winkelhaak;  3. 
triangel,  voll.  sikoe-sikoe  beusi  [beter  is  ech- 
ter kiliningan];  njikoe,  1.  met  den  elleboog 
s  toot  en;  2.  een  scherpe  bocht  vormen. 

II.  (Jav.),  ngbr. ;  njikoe,  iemand  voor  een 
vergrijp  straffen;  kasikoe,  z.  v.  a.  katoelah, 
voor  een  vergrijp  gestraft  worden  of  zjjn. 

8IK0EP,  het  Holl.  schop;  idem  (nl.  werk- 
tuig om  mede  te  scheppen);  ook:  spade* 
(Vgl.  patjoel.) 

8IKOET  (Kad.,  eig.  Jav.),  =  sikoe  I. 

8IK8A  (8kr.,  ciksa,  les,  tucht),  1.  (in  Z.-B.) 
onderrichting,  leering  (P.);  -  2.  straf;  ook 
g.  yr.;  pisiksaeun,  wat  iemand  als  straf  zal 
worden  opgelegd;  njiksa,  straffen; dtatfrsa, 
gestraft  worden;  mandjing  disiksa,  straf 
verdiend  hebben;  njiksakeun,  een  straf  op 
iemand  toepassen,  iemand  straffen;  disik- 
êakeun;  -ëlksa&n,  straf;  meunang  siksadn, 
straf  krijgen;  njandang  sikêadn,  straf  lQden, 
straf  dragen. 

8IK8IK  (zie  mëlik);  njiksik,  fljnsnrjden, 
fljnhakken  (b.  v.  boonen),  kerven  ;disiksik 
(vgl.  tjatjag);  njiksikan,  aanh.  of  wel  vele 
dingen  rijneneden;  disiksikan. 

8IKSRIK,  ngbr.;  njiksrik,  een  bamboe  tot 
dunne  stokjes  splijten;  disiksrik. 

8ILA  (Skr.,  cila,  platte  steen  als  zitplaats), 
zitten  met  de  beenen  kruiselings  onder  het 
lichaam;  ngidjing  si  la,  in  ongepaste  hou* 
ding  stto-zitten  (vgl.  sangkeloh);  overdr. 
vóór:  ontrouw  in  zyn  dienst  {koemawoelana 
hanieu  b&nër);pahareuphareup sila, streven 
naar  de  voorste  zitplaats;  ngoedar  sila, 
(van  iemand  die  siZa-zit)  een  andere  positie 
aannemen;  mëdal  sila,  uit  ontevredenheid 
heengaan  (z.  a.  uit  de  stad  of  uit  het  land). 

8U.AH,  verkl.  met  sobat  ande,  goed  vriend, 
een  goed  vriend;  sisilahan,  met  elkander 
goede  vrienden  of  bevriend  ztyn. 

8ILAÏNQ,  pers.  en  bezittel.  voornaamw. 


2*«  pers.:  gtf,  uw;  of  liever:  je,  jfl,  jou,  jouw 
[inz.  gebezigd  tegen  jongelieden  van  het 
mannel.  geslacht  uit  de  volksklasse,  ter- 
wyi  zulke  jongelieden  het  ook  wel  onder 
ling  bezigen  [het  is  waarsch.  een  samentr 
van  silah  aing,  m\jn  vriend,  vriendjel.  Zie 
verder  Spraakk.  §  152,  2. 

SILALATOE,  sprank,  vonk,  inz.  klein 
brandend  stukje  dat  uit  het  vuur  opvliegt 
(vgl.  peteh;  ook  1.  van  hoewis,  zie  ald. 

8ILANGKOB,  naam  van  een  soort  van 
tëpoe*  (P.);  zie  tëpoes  I. 

8ILANTANQ,  zie  lantang. 

8! LAT  (vgl.  soelit),  valsch  (z.  a.  iemand 
die  er  goed  uitziet,  maar  inwendig  slecht 
is);  ook:  slecht  verstaan  (uit  onwil),  ie- 
mands woorden  verdraaien. 

8!LATOE'L-RAHMI  (Ar.,  eig.:  het  in  eere 
houden  der  betrekking  van  bloedverwant- 
schap, vooral  door  z$jn  bloedverwanten  te 
beschenken,  te  helpen,  te  verdedigen,  enz.); 
op  Java  wordt  de  uitdrukking  algemeen 
gebruikt  voor:  1°.  het  bezoeken  van  bloed- 
verwanten tot  instandhouding  der  betrek- 
king; 2a.  het  bezoeken  van  vrienden  en 
bekenden,  zonder  ander  doel  dan  hen  weer 
eens  te  zien. 

8ILÉM,  —  tilém,  in  het  water  duiken, 
onderduiken  (zonder  opzet),  zinken,  ver- 
dwenen; njilém,  onderduiken  (met  opzet); 
süëman,  verkl.  met  djëlèma  teu  poegoeh 
paehna,  iemand  die  niet  ztfn  natuurleken 
dood  is  gestorvan ;  veelal  echter  in  geleken 
zin  gebruikt  als  süoeman. 

8ILÉP,  uit  het  gezicht  z\)n,  uit  het  oog 
verdwenen  zfln,  in  iets  opgegaan  of  over- 
gegaan zrjn;  njilëp,  de  mindere  z}Jn  van 
iemand  krachtens  mindere  eigenschap- 
pen (P.),  het  tegen  iemand  afleggen;  disilép; 
kasilèpi  z.  v.  a.  kaelehkeun,  onder  bedekt-, 
onder  geraakt  z\)n  (z.  a.  een  klein  ding  onder 
een  groot),  in  de  schaduw  gesteld,  over- 
stemd (b.v.  één  door  velen);  njilëpkeun, 
z.v.a.  ngeUhkeun  en  ngalindih  roepa,  de 
overhand  kragen;  iets  dat  is,  bestaat  of 
macht  heeft  er  onder  werken,  van  macht  of 
heerlijkheid  berooven;  disilêpkeun. 

8ILEUNGLEUM,  het  broeden;  njüeung- 
leurn,  op  eieren  of  jongen  zitten,  zitten  te 
broeden;  njileungleuman,  uitbroeden;  disu 
leungleuman. 

8ILEUR,  wormpje  of  mtjt  in  hoeoet  enz. 

8ILIB,  ofwel  silib-silib,  naar  iets  of  iemand 
vragen  alsof  men  er  niets  van  weet  [ter- 
wjjl  men  er  daarentegen  goed  van  op  de 
hoogte  is],  naar  den  bekenden  weg  vragen; 
matter  silibsilib,  idem;  njilib,  z.  v.  a.ttfin- 
diran,  zie  sindir. 

8IUH  (vgl.  silah),  vervanger,  vervangster ; 


SILING— SIMPANGk 


579 


verder:  de  dag  of  maand,  volgende  op  de 
tijdsbepaling  welke  genoemd  wordt;  ook: 
hulpw.  voor  den  wederkeerigen  vorm  by 
de  werkwoorden  (zie  Spraakk.  §69  en  70); 
sisilih,  persoon  die  in  iemands  plaats  ge- 
komen is,  vervanger,  vervangster; kasilih, 
ong.  =  kalindih,  vervangen  worden,  raken 
of  zrjn ;  djati  kasilih  koe  djoenti,  djati-hoxxt  is 
vervangen  door  (minderwaardig)  djoenti- 
hout,  z.  v.  a.  menak  kalindih  koe  tjatjah,  een 
edelman  is  vervangen  door  een  man  uit 
't  volk  (zie  ook  boedi);  njisilihan,  iemands 
plaats  innomen, in  iemand»  plaats  komen; 
disisilihan. 

8ILINQ,  =  't  meer  gebr.  hulpw. silih, z.ald. 

8ILIR(Jav.),eenzachteverkoelendewind; 
njUir,  zachtjes  blazen,  zachtjes  waaien; 
kasilir,  zachtjes  aangewaaid. 

8ILIWANQI,  voll.  Praboe  Siliwangi,  de 
roemruchtige  heerscher  van  Padjadjaran, 
veel  genoemd  in  de  legendarische  verhalen 
(pantoen's),  welke  nog  in  omloop  zyn.  (Zie 
o.a.  Pleyte,  „Raden  Moending  Laja  di  Koe- 
soema",  bl.  10.) 

8IL0,  de  dingen  om  zich  heen  niet  goed 
kunnen  zien  (b.  v.  iemand  die  in  het  donker 
op  weg  een  lantaarn  of  obor  draagt,  of  die 
in  het  schynsel  van  een  licht  loopt,  of  uit 
een  verlicht  vertrek  in  het  donker  komt). 

8ILOEK  (Z.-B.),  I.  vlechtwerk  van  touw 
of  draad  (z.  a.  b.  v.  by  een  staart  van  een 
Chinees),  doch  steeds  in  een  even  getal; 
kodja  siloek,  een  kodja  van  zulk  vlechtwerk 
(zie  kodja  IL);  njiloek,  vlechtwerk  als  het 
genoemde  maken. 

II.  Hetzelfde  als  sêloek,  zie  ald.  P. 

8ILOEMAN,  benaming  van  een  soort  van 
geesten  (naar  het  schrjnt  van  gestorven 
menschen),  schim,  geest,  spook  (vgl.  silèm)) 
njiloeman,  een  siloeman  worden 

8ILOENG,  verkl.  met  njalakan,  niet  „in 
den  haak",  niet  recht,  uit  de  lyn,  afwyken 
van  wat  iets  moet  zrjn  of  van  het  gewone; 
teu  siloeng,  niet  afwekend  van  wat  het  zyn 
moet  of  van  het  gewone,  niet  met  de  waar- 
heid in  strtyd  zyn. 

8ILOEWAH,  alleen  in  nonggong  njiloewah- 
keun,  met  een  welving  op  het  midden.  P. 
[Een  andere  verklaring  zie  brj  loetoah] 

8ILOKA(Skr.,c,loka,  vers,  couplet),  spreuk, 
raadselspreuk,  beeldspraak,  paradox,  ver- 
bloemde spreekwijs  [omvat  babasan,  pari- 
basa,  socwal  en  sindtr,  maar  wordt  inz.  ge- 
bezigd voor  dingen  van  geestelijken  of 
inwendigen  aard :  pakeëun  noe  alim-alim] ; 
ahli  silo/ca,  spreukdich ter,  spreukschryver; 
njüokadn,  iemand  op  bedekte  wflze  iets 
door  een  siloka  aan  het  verstand  brengen; 
disilokadn. 


SIM,  verk.  van  djisim,  zie  ald. 

SIMA  (Jav.  trjger),dat  wat  aan  een  mensen 
of  dier  te  vreezen  is,  datwat  vrees  aanjaagt; 
simana,  ztyn  (deszelfs)  vreesaanjagende 
eigenschap;  njima,  vrees  aanjagen;  disima; 
kasima,  door  vrees  bevangen,  van  schrik 
verlamd  (b.  v  brj  ontmoeting  met  een  tyger, 
op  't  hooren  van  een  sterke  stem,  of  van 
een  gering  meusch  bij  ontmoeting  met  een 
aanzienlijke). 

8IMABDI,  zie  bvj  dbdi. 

8IMADJAR,  zie  by  aing. 

8IMAQONQQONQ  (samengest.  uit  sitna, 
zie  ald., en  gonggong,  =  langgong),een  groot 
en  onveilig  bosch,  een  groot  bosch  waarin 
zich  veel  verscheurend  gedierte  ophoudt, 
voll.  leuweung  simagonggong. 

8IMAN,  zwelling  van  de  voeten,  boenen, 
armen  of  handen. 

81MB A  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

SIMBEUH,  g.w.;  njimbeuh,  (water)  schep- 
pen (met  de  hand)  en  het  naar  iemand  of 
iets  toegooien;  kasimbeuh  ombak,  gezegd 
van  iemand  tegen  wien  het  water  van  een 
golf  spat  of  slaat;  njimbeuhan,  iemand 
of  iets  met  water  be werpen,  water  op 
iemand  of  iets  hoozen ;  noe  titeuleum  disim- 
beuhan,  een  zinkende  met  water  behoozen, 
sprkw.  voor:  iemands  ongeluk  nog  ver- 
grooten;  silih-simbeuhan,  elkander  met 
water  werpen  of  behoozen ;  njimbeuh- 
keun,  water  (z.  a.  met  de  hand)  weg*  of 
ergens  heenhoozen;  disimbeuhkeun. 

8IMBOER,  =  sëmboer,  zie  ald. 

8IMB0ET  k.,  kampoeh  1.,  dek,  deken; 
disimboet  k.,  dikampoeh  1.,  onder  een  deken 
gaan  of  liggen,  zich  met  een  deken  dek- 
ken; njimboetan,  een  dek  over  iemand  of 
iets  leggen,  met  een  deken  toedekken; 
disimboetan;  njimboetkfuny  een  dek,  doek  of 
deken  spreiden  op  of  over ;  dUimboetkeun. 

8IMEUT,  sprinkhaan ;  matasimevteun^ 
verkl.  met  hanteu  ngitjeup-ngityeup,  styf- 
staan  van  de  oogen  (z.  a.  van  een  doode); 
ook :  met  groote  oogen  staren. 

8IMK0ERINQ,  zie  by  koering. 

8IMPAJ,  band  (z.  a.  om  een  bezem, 
scheede,  blaaspyp  otsoempit)-, ook: hoepel; 
njimpaj,  een  band  of  hoepel  om  iets  maken; 
ook:  met  rotan  krammen \  Balira  disimpaj 
beuBi,  zyn  lichaam  werd  in  een  yzeren 
band  geklonken.  (Vgl.  bëngkër.) 

8IMPAK,  alleen  in  kasimpak,  (niet  er  in , 
maar)  er  buiten  vallen.  P. 

8IMPANQ  k.,  sindang  en  aingkah  1.,  het  op 
zyde  gaan,  het  uitwyken  of  ergens  aangaan; 
njimpang,  op  zyde  gaan,  uit  of  van  den 
weg  gaan,  ontwyken,  van  een  onderwerp 
afgaan,  ergens  aangaan,  inkeeren;  noem- 


680 


SIMPAR— SINDIK. 


pang  simpang,  gedurig  van  den  weg  af- 
weken, nü  hier  dan  daar  aangaan  (vgl. 
balaêimpangan) ;  teu  soempang-simpang, 
links  noch  rechts  afweken ;  njimpangan, 
voor  iemand  of  iets  uit  den  weg  gaan, 
ontwaken;  disimpangan;  njimpangkeun, 
doen  afweken,  uit  den  koeis  brengen; 
ook :  verleggen  (z.  a.  een  weg) ;  disimpang- 
keun ;  kasimpangkeun,  zonder  ztyn  wil  van 
den  (goeden)  weg  worden  of  zjjn  afgebracht; 
simpangan,  voll.  djalan  simpangan,  of  wel 
djalan  êieimpangan,  zy  weg  (b.  v.  een  pad  dat 
van  den  grooten  weg  naar  een  dorp  leidt) 

SIMPAR  (Jav.);  ngbr.;  kasimpar,  z.  v.  a. 
katoendoeng,  uitgestooten,  verstooten.  F. 

SIMPE,  z.  v.  a.  djëmpe,  stil,  doodstil, 
alles  in  rust  z\Jn,  eenzaam ;  ook  z.  v.  a. 
$utoeuh  en  soewoeng,  niet  ztfn,  niemand 
aanwezig  zjjn;  ënggon  noe  simpe,  een 
stille-,  eenzame  plaats;  keur  simpe djalma, 
terwtfl  er  geen  menschen  waren;  sisim- 
pean,  in  de  stilte,  iets  in  alle  stilte  doen. 

8IMPËN,  1.  van  teundeun  en  van  ampihan, 
g.  w.:  leg  wegl  bewaart  simpëndinadjëro 
manahl  leg  het  weg  in  uw  hart  1  njimpën, 
bewaren,  opleggen,  sparen,opbergen,  weg- 
zetten, verbergen ;  njimpën  manah,  1.  van 
ntundeun  hate,  gedenken  aan,  verbergen  wat 
in  het  hart  omgaat,  zich  in-  of  goedhouden, 
wrok  koesteren;  njimpën  hate  panas- 
trenan,  een  wangunstig  hart  verbergen 
(zjfln  wangunst  niet  openbaren) ;  njimpën 
dina  djëro  manah,  wegleggen  in  het  hart; 
disimpën;  simpëneun,  iets  om  weg  te  zet- 
ten, te  sparen,  enz.;  simpënan,  bergplaats; 
kaaimpënan,  gezegd  van  iemand  of  iets  waar 
iets  is  weggelegd,  neergelegd  of  verborgen. 

8IMPEUREUM,  naam  van  een  heester 
[de  bast  wordt  voor  het  looien  van  leder 
gebezigd];  zie  ook  anil. 

8IMPINQ,  I.  gebroken  (b.  v.  het  pootje 
van  een  krekel). 

II.  (Z-B.),  ngbr. ;  sisimping,  de  parelmoer- 
schelp. 

8IMPOEL  (Mal.),  knoop.  (Vgl.  tjangreud.) 

8IM8IM,  ofwel  singsim,  =  dèlës,  lampepit. 

8INA,  I.  zie  bjj  sing  II. 

II.  (Ar.),  de  Sinaï,  ook  Toersina  geheeten. 

SINAGAR,  voll.  tangkal  sinagar,  naam 
van  een  soort  palmboom  (groote  djambe). 

8INANANQKEUP,  naam  van  een  zeer 
groote  rups  [waarsch.  uit  ai  en  nanangkeup 
van  iangkeup]. 

8INANTÉNEUN,  =  sinarieun,  (Zelden.) 

8INAPEUL  (Z.-B.),  een  oerwoud  waarin 
men  geen  hoema'B  mag  aanleggen,  ja  zelfs 
niet  durft  binnendringen,  uit  vrees  voor 
booze  geesten  en  gevaarlijke  dieren,  om 
welke  reden  het  dus  roengait  is;  in  de 


Preanger  enz. :  kleine  terpen  steenachtige 
grond    in  «auwA-vakken,  niet  voor  ont- 
ginning geschikt. 
8INAPOEL,  hetzelfde  als  sinapeul. 
SIN  AR,  uitstraling  van  licht;  kasinaran, 
bestraald,  met  licht  overstroomd. 

SINARIEUN,  of  ook  sisinarieun,  z.  v.  a. 
heubeul-hcubeul  tara,  in  langen  ttjd  niet; 
sinarieun  süaing  ka  dyeu,  ajeuna  ka  dyeu, 
in  langen  ttyd  z\)t  ge  niet  hier  geweest, 
nu  komt  gty  weer  eens  ;sisinarieunteuingl 
hoe  lang  is  't  geledenl  in  hoe  langen  tydl 
(Vgl.  8asari.) 

8INDANG,  =  njingkah  (zie  singkah)  1., 
njimpang  k.,  op  zjjde  gaan,  uitweken,  ont- 
waken, ergens  aangaan,  inkeeren  (bty 
iemand);  ook:  toeven;  sisindangan,  nü 
hier  dan  daar  aangaan,  nü  hier  dan  daar 
een  bezoek  brengen. 

8INDIK,  speetje  om  sasate  aan  te  roosten; 
ook  wel  iindik  geheeten.  P. 

8INDIR,  verbloemde  spreekwijze,  oneigen- 
lijke offlguuriyke  uitdrukking,  verbloemde 
uitdrukking,  toespeling  [liefst  voor  uit- 
wendige, wereldsche  aangelegenheden, 
vgl.  sampir  en  soewal  II.] ;  njindiran,  iemand 
in  verbloemde  taal  of  op  bedekte  wijze 
iets  te  kennen  geven ;  iemand  zijdelings-, 
bedekt  of  verbloemd  de  waarheid  zeggen ; 
op  bedekte  wijze  een  vermaning  geven, 
een  toespeling  maken,  een  steek  onder 
water  geven,  enz.;  disindiran;  pasindiran, 
verbloemde  of  figuurlijke  spreekwijs,  maar 
inz. :  verzameling  van  sindir's;  sisindiran, 
1.  (van  kinderen  enz.);  elkander  op  sindir's 
onthalen ;  2.  meerv.  van  sindir ;  3.  een  vier- 
of  ook  wel  zesregelig  versje,  veelal  dienen- 
de om  verliefdheid  of  zinnelijke  begeerte 
uit  te  drukken  en  daarop  te  antwoorden 
[de  eerste  helft  bestaat  uit  verbloemde 
uitdrukkingen,  die  doorgaans  weinig  zin 
hebben,  de  laatste  helft  geeft  de  eusi  of 
verklaring.  Voorb.: 

Nila  dina  tangan  netes  ragrag  kana 

[pangkon, 
Boewah  madja  djeung  goela  dina 

[amparan. 
D.  i.:  Indigo  in  de  hand  valt  druppelend 
[in  den  schoot, 
Een  madja- vrucht  met  suiker  op  het 
Daarop  de  terugslag :  [holsblok. 

Lila  nja  nejangan  djalan  soepaja 

[kalakon, 
Sedja  koering  rek  ngawoela  ka 

[gampaian. 
D.  i.:  Lang  heb  ik  een  weg  gezocht 

[ter  vervulling 
Van  m|jn  voornemen  om  uedele 
[te  dienen. 


SINDJANG— SINGGOEGOE. 


681 


8INDJANQ,  1.  van  samping,  rok  of  kleed 
door  mannen  en  vrouwen  om  het  onderlijf 
gedragen. 

8IND0EK,  I.  een  pollepel,  uit  een  batok 
gesneden.  (Vgl.  eendok.) 

II.  Oraj  sindoek,  naam  van  een  slangen- 
soort. 

SINDOER,  naam  van  zeker  ztyden  weefsel. 

8INËDJA,  zie  sëdja. 

8INËKËL,  zie  tëkël. 

SINËKËM,  zie  tëkëm. 

8INÉL1R,  zie  sëlir. 

8INËMBAH,  zie  sëmbah. 

8INÉRAT,  zie  sêrat. 

8INEUREUT,  het  vleesch  dat  btf  een  dier 
achter  het  nierbed  ligt,  haas. 

8INQ,  I.  korte  vorm  van  pasing  (zie 
beneden),  z.  v.  a.  oenggal,  ieder,  iedereen, 
alleman,  elk  afzonderlek,  ieder  voor  zich, 
wie  ook,  wat  ook;  feu  sing  djalma  noe 
boga,  niet  iedereen  heeft  het;  teugawajah 
sing  djalma,  niet  ieder  is  zorgeloos;  oelah 
përtjaja  ka  sing  roh  bae,  geloof  niet  aan 
eiken  (den  eersten  den  besten)  geest;  sing 
saha-saha  noe,  iedereen  die,  een  elk  die; 
sing  sing,  elk  en  een  ieder,  elk  die  er  is, 
al  wat  er  is ;  sing-sing  ditjokot,  elk  voor- 
werp aanpakken ;  sing -sing  dil&eukan,  naar 
een  ieder  (of  naar  elk  voorwerp)  kijken; 
sing- sing  disorejang,  naar  iedereen  (of  naar 
ieder  vo  >rwerp)  omkeken ;  -pasing,  ngbr.; 
masing,  eig. :  ieder  (der  personen  die  ergens 
toe  behooren)  een  deel  (van  iets,  b.v.van 
een  som  gelds,  van  een  arbeid)  geven  of 
opdragen  (zie  ook  sing  II.) ;  beunang  masing, 
verdeeld  (onder  een  aantal  personen); 
masing-masing,  ieder  voor  zich,  elk  op 
sichzelf  (b.  v.  hebben),  elk  ztyn  eigen  deel-, 
z\)n  eigen  land-,  ztyn  eigen  wil  enz.  heb- 
ben [in  den  regel  duidende  op  verschil]; 
pada  djadi  ratoe  kabeh,  masing-masing 
nagarana,  zfl  werden  allen  vorsten,  en 
ieder  hunner  had  ztfn  eigen  land ;  karëpna 
masing-masing,  ieder  heeft  ztyn  eigen  zin 
(wil);  masing-masing  damëlna,  elkhadztfn 
eigen  (onderling  verschillend)  werk;  dipa- 
singpasing,  aan  ieder  een  aandeel  gegeven 
worden;  dipasingkeun,  op  zichzelf  of  af- 
zonderlek doen  ztyn,  anders  behandeld 
worden  dan  anderen. 

II.  Hulpw.  voor  de  geb.  w^jze  van  spre- 
ken, om  nl.  iemand  aangaande  een  ander 
(een  derden  pers.)  of  aangaande  het  een 
of  ander  iets  te  gelasten;  of  wel  tot  uit- 
drukking onzer  aanv.  wfls ;  hetzelfde  geldt 
van  de  afleidingen  masing,  masingna,  en 
de  verkortingen  van  dit  laatste  woord: 
singna  en  sina  [de  volkomen  vorm  masingna 
wordt  inz.  in  den  deftigen  en  In  den  beleefd- 


den  styi  gebezigd];  in 'talg: zeer, doe, laat, 
dat,  zty,  b.  v.:  sing  (masing)  aloes,  laat  het 
fraai  ztyn,  zjj  het  fraai ;  sing  (masing)  da- 
tang  ka  poenahna,  dat  de  schuld  geheel  zty 
afbetaald ;  sing  (masing)  kadenge  koe  aing, 
zóó  dat  ik  het  hooren  kan;  singna  (sina) 
asoep,  laat  hty  binnenkomen,  doe  hem  bin- 
nenkomen, dat  hty  binnenkome;  oelah  sing- 
na (sina)  njaho,  laat  hfl  niet  weten,  dat  h|j 
niet  we  te;  eta  tangkorek  moegi  masingna 
bisaeun  ngomong,  wil  dien  schedel  doen 
(laten)  spreken;  mëngkëk  Utah,  oelah  masing- 
na tjatjarita  anoe  hanteu  poegoeh,  de  tong 
bedwingen,  dat  z\)  geen  dwaasheid  spreke 
(zie  verder  Spraakk.  §  102,  VII  en  VIII).- 
Dit  huipw.  wordt  ook  gebezigd  om  by  het 
werkw.  8de  kl.  de  plaats  van  een  niet  be- 
staanden causatieven  vorm  te  vervullen, 
maar  daarvoor  komen  dan  vooral  de  af- 
leidingen met  di  in  aanmerking;  eta  tang- 
korek  koe  kami  ënggeus  sina  bisa  ngomong, 
ik  heb  dien  schedel  reeds  doen  (kunnen) 
spreken ;  disina  leumpang,  doen  loopen ;  oelah 
disina  bingoeng,  doe  hem  niet  verlegen  ztyn, 
maak  hem  niet  verlegen.  (Zie  Spraakk. §51.) 

8INQ  A  (Skr.,  sinha),  leeuw  (z.  ook  wering). 

8INQA8ANA  (Skr.,  sinhasana),  vorstelijke 
zetel,  troon. 

8INQBARAN0  (o. p),  =  sambarang.  F. 

8INQËL  (Indr.),  1.  van  ikët,  hoofddoek. 

8INGÈR,  bekwaam,  knap,  bedreven,  han- 
dig en  vlug;  tambah  singër  koematooela,  f 9 
werden  steeds  handiger  in  hun  dienst. 

8INQQAH,  =  't  meer  gebr.  singkah. 

8INQQANQ,  uitlooper  van  een  rtfstplant, 
waarvan  de  arenzynafgeoogst;njm^any, 
inzamelen  van  de  ry  staren  welke  zich  aan 
zulke  uitloopers  hebben  gevormd. 

SINGGÉT,  nauw,  eng,  smal  (van  een  door- 
gang, een  weg,  een  kanaal,  enz.) ;  verder 
benauwd,  benauwd  ztyn,  schuchter  voor 
iets  zfln;  lawang  noe  singgët,  een  nauwe 
poort;  djalan  singgët,  een  smalle  weg;- 
singgëtna,  in  't  alg.  =  soemawonnaf  en 
ook,  maar  ook,  vooral,  bovenal,  niet  het 
minst,  kort  en  bondig,  zakeltyk  (vgl.  pon. 
dokna  en  djëmbarna);  ook:  de  eigenlijke 
oorzaak  van  iets,  b.  v.  soekoe  mah  darma 
loemampah,  singgëtna  mah  dina  ati,  de  voe- 
ten voeren  het  uit,  (doch)  de  eigenlijke  oor- 
zaak ligt  (maar  vooral  ligt  het)  in  het 
hart;  sisinggët,  nauwte  of  engte  in  iets, 
vernauwing  (b.  v.  in  een  rivier) ;  njinggëi- 
keun,  inkorten,  bekorten,  inkrimpen  (b.  v. 
een  verhaal) ;  disinggëtkeun. 

8INQQIH,  verkl.  met  senang  en  ngeunah, 
aangenaam,  genoeglijk.  P. 

8INQGOEGOE,  voll.  daoensinggoegoetn&am 
van  een  plant  met  groote,  langwerpige, 


582 


SINGGOKGOK— SINGRAJ. 


getande  bladeren,  waarvan  het  sap,  ver- 
mengd  met  sirih-kalk,  gesmeerd  wordt  op 
rheumatisch  aangedane  lichaamsdeelen. 

8INQQ0KQ0K  (Z.-B.),  naam  van  een  bosch- 
duif  ter  grootte  van  de  kadantja,  met 
bruine  veeren. 

8INGIT,  (van  een  kleedingstuk)  goed 
passen,  sluiten.  P. 

SINGKAB  (vgl.  kilab),  ngbr.;  njingkab, 
open  waaien  (b.  v.  een  gordyn),  opwaaien 
(b.  v.  de  sarong),  openslaan,  opengeslagen, 
opengewaaid,  opgewaaid;  dising  kabsing- 
kab,  opengeslagen-,  opengedaan-,  wegge- 
schoven worden  (b.  v.  gordynen);  -  sising- 
kaban,  lichten,  flikkeren  (z.  a.  de  bliksem 
op  grooten  afstand),  weerlichten  (z.  a.  des 
avonds  of  des  nachts,  zonder  donder); 
soengkabsingkaby  nü  dit  dè.n  dat  opslaan, 
alles  opslaan  (b.  v.  onder  't  zoeken) ;  njing- 
kaban,  iets  openslaan,  wegschuiven  (z.  a. 
een  gordyn),  alles  onderstboven  halen, 
alles  overal  halen  (by  het  zoeken  naar  Jets); 
disingkaban;  njingkabkeun,  iets  openslaan, 
opslaan,  wegschuiven,  omslaan,  oplichten ; 
ook:  de  menschen  op  z^Jde  duwen  (om  door 
te  kunnen  gaan);  disingkabkeun. 

tlNQKAH  (ygl.  ingkah),  =  sindang,  l.van 
simpang,  op  zyde  gaan,  ontwaken,  afwy. 
ken;  ook :  van  den  gewonen  regel  afweken, 
buitengewoon,  b.  v.  anak  singkah,  een  bui- 
tengewoon kind;  poetri  singkah,  een  bui- 
tengewone prinses;  njingkah,  1.  van  njim- 
pang  en  njingkir,  uit  den  weg  gaan,  op 
zyde  gaan,  uitweken;  njingkahan,  voor 
iemand  of  iets  uit  den  weg  gaan,  ontwaken ; 
disingkahan;  njingkabkeun,  doen  afwyken, 
uit  den  koers  brengen ;  disingkahkeun. 

SINQKAL,  het  siykhout  van  een  ploeg 
[waaraan  de  landjam  is  bevestigd];  tapak 
singkal,  hetzelfde  als  tapak  landjam,  vore. 

8INQKANQ,  wijdbeens  loopen. 

SINGKARA  (Z.-B),  een  kiezel  zure  verbin- 
ding, welke  men  neergeslagen  in  de  awi 
apoes  vindt,  en  die  volgens  P.  als  middel 
tegen  keelaandoeningen  wordt  aangewend. 

8INGKËL,  ong.  =  sengkol,  zie  ald. 

8INQKIL,  de  mouwen  opstroopen,  zjjn  arm 
ontblooten  (singkil  leungeun),  de  sarong  op- 
schorten, de  pypen  van  de  broek  omslaan 
(z.  a.  door  iemand  die  iets  zal  gaan  doen). 
in  't  alg. :  zich  gereedmaken,  zich  bereiden', 
Eieh  vaardig  maken  (tot  den  arbeid,  om  te 
vechten,  enz.) ;  sisingkil,  verkl.  met  moeka&n 
papakean  dek  gëloet,  zjjn  kleeren  omslaan 
(opschorten,  of  wel  zich  van  zyn  kleeding 
ontdoen)  om  te  gaan  vechten;  aangkal 
singkil,  de  kleeren  opschorten,  omslaan  of 
opbinden,  zich  in  postuur  zetten  (inz.  om 
te  rechten).  Vgl.  soengkal. 


8INGKIR,  I.  ngbr.;  njingkir*.,  njingkah\.f 
uit  den  weg  gaan,  wyken,  de  wyk  nemen, 
afweken;  sisingkir,  (meerdere  voorwerpen) 
op  zyde  zetten,  aan  den  kant  zetten;  soe- 
mingkir,  wyken,  de  wyk  nemen,  van  iemand 
wijken,  hem  niet  meer  willen  volgen  of 
dienen;  soemingkir  ti  Allah,  wyken  van 
God;  njingkiran,  voor  iemand  of  iets  uit 
den  weg  gaan,  ontwaken,  iemand  mtyden ; 
disingkiran ;  njingkirkeun,  op  zyde  doen,  uit 
den  weg  doen,  van  zich  doen,  wegdoen, 
zich  ontdoen  van,  uit  den  weg  ruimen 
di8ingkirkeun;pangsi8ingkirkeun,  g.  w.;  ga 
voor  hem  (haar,  ervoor)  op  zijde,  maak 
voor  hem  (haar)  plaats. 

II.  Djoekoet  singkir  (Z.-B.),  het  genees- 
krachtig kruid,  meer  bekend  onder  den 
naam  van  koemis  oetjing,  zie  oetjing. 

8INGKOEP,  yzeren  schop  met  houten 
steel  (soort  schoffel),  tot  wegruiming  van 
aech  enz.  (Vgl.  sodok.) 

SINQKOER  (vgl.  singkir),  achteraf,  een 
eenzame,  stille,  verborgene  plaats;  Umboer 
singkoer,  een  eenzaam  dorp,  het  achterland ; 
di  noe  singkoer,  in  een  eenzaam-,  afgelegen 
oord;  njingkoer,  naar  een  eenzame  plaats 
gaan,  buiten  het  gewoel  of  gedruisch  gaan 
ter  zyde  (in  de  stilte)  gaan;  ook:  in  een 
eenzame  plaats  zyn,  verborgen  zyn;  di- 
adjakan  njingkoer,  naar  een  eenzame  plek 
noodigen;  ditjandak  njingkoer  1.,  dibawa 
njingkoer  k.,  naar  een  eenzame  plaats-,  bui- 
ten het  gewoel  en  gedruisch  medegenomen 
worden;  njingkoerkeun,  iemand  of  iets  naar 
een  eenzame  plaats  brengen,  iemand  af- 
zonderlek nemen;  disingkoerkeun. 

8INGKRANG  8INGKRANQ  (niet  algemeen), 
waarsch.  z.  v.  a.  gantjang-gantjang,  met 
haast  doen;  singkrangsingkrang  ngedjo. 
met  haast  r^st  stoomen. 

8INGLAR,  ngbr.;  njinglar,  verdry  ven,  weg- 
maken  (van  een  plaag  of  ziekte)  ;disinglar; 
sisinglar,  pogingen  aanwenden  om  iets 
(z.  a.  een  ziekte)  te  verdreven  fb.  v.  door 
tegen  de  deur  en  in  de  hoeken  van  het 
huis  te  spuwen  met  speeksel  uit  het 
kauwen  van  panglaj  verkregen,  djampe's 
te  lezen,  en  derg.] ;  panjinglar,  middel  ter 
verdry  ving  van  een  plaag  of  ziekte  (vgl. 
panoelak  by  toelaky,  njinglarkeun,  (een  geest, 
plaag,  ziekte)  verdryven  of  wegmaken; 
disinglarkeun. 

8INGLOER,  ngbr.;  njingloer,  =  ngaliron, 
1.  van  noekeur  (zie  toekeur),  ruilen,  verruilen. 

8INGNA,  zie  sing  II. 

8INQRAJ,  ngbr.;  njingraj,  te  verg.  met 
njoewaj  (zie  soewaj), uiteengaan,  naar  weers- 
kanten gaan  (b.  v.  menschen  vooi  een  hol- 
lend paard  of  water  waarin  een  steen  valt) ; 


SINGREUP— SIPOEH. 


583 


ook:  uiteendoen,  splijten;  njingrajkeun, 
uiteen  doen  gaan, uiteendoen, uitspreiden; 
disingrajkeun. 

8INQREUP,  ofwel  singsreup,  g.w.;njinfif- 
reup,  of  wel  njingsreup^  1.  van  ngingsreuk, 
water  enz.  opsnuiven  (z.  a.  uit  de  hand); 
disingreup.  (Vgl.  ingsreuk.) 

8INQ8AL  (vgl.  pingsal),  éénig,  alleen; 
njingsal,  hetzelfde;  kasingsal,  alléén  ge- 
raakt, geïsoleerd,  van  iets  afgeraakt,  ge- 
scheiden  geworden,  afgescheiden;  pasing - 
sal,  zich  verwijderen  van,  afwijken  van  (b.  v. 
een  schrifteHjk  verhaal  van  het  mondeling 
origineel);  njingsalkeun,  iets  of  iemand 
van  andere  dingen  of  van  anderen  afdoen» 
isoleeren,  afzonderen,  afzonderlijk  stellen 
(b.v.  een  of  ander  voorwerp  dat  men  hou- 
den wil  van  goederen  die  verkocht  zullen 
worden),  uitzonderen ;  disingsaUceun ;  kasing- 
salkeun,  alléén  gelaten  of  achtergelaten  zijn. 

8INGSAT,  het  oplichten,  opstroopen  of 
ophouden  van  kleederen;  garo-singsat,  al 
krabbende  zich  de  kleeren  brj  de  beenen 
optrekken ;  njingsat,  de  sarong  met  de  hand 
ophouden;  singsatkeun,  g.w;njingsatkeun, 
optrekken,  ophalen,  ophouden  (van  de 
sarong  enz.);  dising satkeun. 

SIN  OS  ÉT,  goed  sluiten  (van  kleeding), 
om  het  lichaam  sluiten  (een  broek,  baad  je, 
sarong  enz.);  ook  vande  onderkleereniby- 
eengenomen-,  opgenomen  en  vastgemaakt 
zijn;  njingsëikeun,  de  kleeren  bjjeen-  of  op- 
nemen  en  vastsjorren;  disingsëtkeun. 

SINGSIM,  =  't  meer  gebr.  simsim. 

8ING8IREUMEUN,  zie  sireum. 

SINGSREUP,  zie  singreup  en  ingsreuk. 

8ING8RING,  g.  w.;  njingsring,  zich  den 
neus  snuiten  (gewoonlijk  met  de  vingers) ; 
njingsringkeun^  uitsnuiten  (van  wat  in  den 
neus  is);  disingsringkeun. 

SINIGËG,  zie  sigëg. 

8INJ0EH  (van  sinjo,  de  onder  Europe- 
anen gebruikelijke  uitspraak  van  't  Port. 
sinho),  benaming  voor  zoons  van  Europe- 
anen en  met  deze  geUJkgestelden,jongen- 
heer.  (Vgl.  nona.) 

8IN0EH0EN,  zie  soehoen. 

8IN0M,  naam  van  een  tëmbang-w$s.  (Vgl. 
nom  en  anom,  en  zie  Spraakk.,  Aanh. 

8INTIR,  een  spel,  bestaande  in  het  laten 
draaien  van  een  geldstuk,  daarbij  wed- 
dende of  het  stilhoudende  nangkarak  (wa- 
pen boven)  dan  wel  nangkoeban  (kopstuk 
boven)  zal  komen  te  liggen  ;sisintiran,  een 
soort  tolletje  (b.v.  eenmoenty'anjr-nootmet 
een  stokje  erdoor,  dat  men  als  bty  sintir 
draaien  laat);  in  'talg.:  tol,  draalt ol. 

8INT0ENG,  de  bloemscheede  van  de  ko- 
kosnoot (welke,  droog  zijnde,  als  lont  ge- 


bezigd wordt,  om  b.v.  een  sigaar  of  strootje 
aan  te  steken);  sintoengan,  een  sintoeng  of 
sintoeng'B  hebben  (van  een  kokosboom). 

SINTOK,  naam  van  een  dikken  woud- 
boom. [De  bast  behoort  tot  de  djadjamoe 
en  wordt  in-  en  uitwendig  als  geneesmid- 
del gebruikt  tegen  onderscheidene  ziekten.] 

8INTREUK,  g.  w.;  njintreuh,  iets  weg- 
knippen, van  den  vinger  of  la  ten  spatten, 
tegen  iets  met  den  vinger  spatten  of  knip- 
pen (b.  v.  tegen  iemands  oor); disintreuk; 
silih'sintreuk,  zóó  tegen  elkander  knippen; 
njintreukan,  aanh.  tegen  iets  knippen;  di- 
sintreukan. 

8INTR0NG,  naam  van  een  onkruid  met 
ondiepe  wortels. 

8IPANDAK,  verkl.  met  deudeul,  stut, 
steunseL  P. 

8IPAT,  I.  voll.  batoe  sipat,  paslood  (vgl. 
gantoeng);  njipat,  richten,  aanleggen, mik- 
ken, doelen;  verder:  in  een  rechte  lijn  zien 
langs,  het  paslood  aanleggen,  afschreven 
(z.  a.  een  maat  op  hout),  afstrijken  (van 
een  maat),  meten  met  een  maat  (b.  v.  rjjst) ; 
disipat,  gemikt  worden  op,  aangelegd  wor- 
den (van  het  paslood),  enz.;  njipatkeun,  iets 
gelijkmaken  of  geiykstrijken,  iets  met  iets 
anders  vergelijken;  disipatkeun\-sipatan> 
richtsnoer;  verder:  voorwerp  door  de  tim- 
merlieden gebezigd  om  hout  af  te  schreven 
(vgl.  pamoelas  brj  oelas). 

II.  Oogsmeersel  [er  uitziende  als  een  stuk- 
je zwart  krijt  en  dienende  om  de  oogharen 
en  wenkbrauwen  te  verzwarten  en  zoo- 
doende aan  het  gelaat  schoonheid  bty  te 
zetten];  disipat,  zich  de  oogharen  en  wenk- 
brauwen met  sipat  besmeren;  pasipatan, 
poëtisch  voor  wenkbrauwen. 

III.  (Ar.,  tsifat),  hoedanigheid,  attribuut, 
eigenschap;  verder  ook  aan  wijzer  van  den 
aard  van  eenig  voorwerp,  b.  v.  sipat  beusi, 
van  ijzer,  ijzeren;  sipat  kai,  van  hout,  hou- 
ten ;  sipat  manoesa,  een  menscbeiyk  wezen, 
een  mensch. 

8IPËT,  =  sëmët,  grens,  tot  aan;  aasipët, 
tot  aan,  tot  en  met,  met  inbegrip  van; 
meudjeuh  noe  sasipëtdinja,  het  is  voldoende 
als  men  (btf  zijn  onderzoek)  tot  daaraan 
toe  gaat. 

81PIR,  het  Holl.  cipier;  idem,  hoofd  van 
een  gevangenis. 

8IPIT  (eig.  Mal.),  Mongolen-oogen  hebben. 

8IP0EH,  ngbr.;  njipoeh,  verkl.  met  ngtu- 
weuhkeun  barang  heubeul,  een  metalen  voor- 
werp vernieuwen,  aan  een  metalen  voor- 
werp een  nieuw  aanzien  geven,  een  me- 
talen voorwerp  polijsten,  bruineer  en;  ver- 
der: ijzer  of  staal  harden;  disipoeh;  panji- 
poeh,  wat  men  tot  njipoeh  bezigt. 


584 


SIPOET— SIRING. 


SIPOET  (vgl.  sapoet),  ngbr.;  ka&ipoet,  = 
kalingkoeng,  omringd,  omgeven. 
8IPTA,  dial.  voor  tjipta,  zie  ald. 
8IR,  beweging  des  gemoeds,  inwendig 
gevael,  stem  van  binnen;  verder:  de  ge- 
dachte krtygen  of  hebben,  in  zyn  binnenste 
meenen,  naar  iets  talen ;  ook :  neiging,  tocht, 
trek,  tochten  des  gemoeds;  eta  nji  randa 
aja  sirsir  bogoh,  by  de  weduwe  kwam  ge* 
durig  een  gevoel  van  verliefdheid  op.  (Vgl. 
sër,  sert  soer  en  sor.) 

8IRA  (Indr.),  pers.  en  bezitt.vooraw.  2'« 
p.,  en  wel  in  de  spreektaal:  gy,  uw.  [te  verg. 
met  sija  en  maneh], 

SIRAH  (Skr.,  c,iras),  1.  van  hoeloe,  hoofd; 
ook:  iemand  die  aan  't  hoofd  staat;  verder : 
hoofd  ergens  van  (b.  v.  van  de  tafel),  eere- 
plaats;  daarenboven:  spreng,  bron,  oor- 
sprong  van  een  rivier  \nangkeup  sirah,  zich 
het  hoofd  vasthouden;  siraheun,  het  hoof- 
deneinde, aan  het  hoofdoneinde. 

8IRAM,  1.  van  mandi,  zich  baden,  zich 
reinigen;  eig.  douche,  stortbad;  njiram, 
sproeien,  besproeien,  begieten; verder: be- 
sproeien van  kuit  met  hom,  bevruchten; 
ook  k.,  ngandëg  1.,  zwanger  worden,  be- 
vrucht, het  begin  der  zwangerschap;  van 
planten:  het  zich  voordoen  van  vrucht- 
zetting; disiram,  besproeid  worden  (b.  v. 
kuit  met  hom);  sisiram,  het  besproeien; 
overdr.  voor:  het  bewezen  van  goedheid; 
njiraman,  besproeie  n ,  begieten ;  ook:  iemand 
baden  of  wasschen;  disiraman\pasiraman, 
bad;  pangsiraman,  badkamer ;panjiraman, 
gieter. 

8IRANQ,  alleen  in  sisirangan,  niet  by 
elkander  passen  (b.  v.  een  kop  en  schoteltje, 
of  een  span  paarden).  Vgl.  ningnang. 

8IRAP,  I.  voll.  hajam  sirap,  naam  van 
een  hoendersoort  met  korte  veeren. 

II.  Plankje  of  stuk  gespleten  bamboe  tot 
dakbedekking  [ze  worden  als  pannen  op 
elkaar  gelegd];  ook:  dakbedekking  van  zoo- 
danig materiaal;  hateup  sirap,  een  dak  met 
zoodanig  materiaal  gedekt.  (Vgl.  talahab) 
8IRAR0E,  vliegende  mier  (nl.  de  witte 
mieren  of  termieten  in  hun  laatste  gedaan- 
teverwisseling;  kawas  siraroe  djadi,  als  het 
uitvliegen  van  siraroe1»  [uit  de  nesten 
in  den  grond,  by  welk  uitvliegen  immer 
geheele  zwermen  naar  buiten  komen]; 
overdr.  voor:  in  ontelbare  menigte. 

8JRAT,  I.  signalement;  ook:  bevel  tot 
inhechtenisneming  vaneen  persoon, onder 
bijvoeging  van  zyn  signalement;  njirat- 
keun,  iemands  signalement  bekendstellen 
(b.  v.  van  een  gevangene  als  hy  ontvlucht 
is);  disiraikeun. 
II.  Hetzelfde  als  seurat,  zie  ald. 


8IRATOEL-MOE8TAKIM,  zie  moestakim. 

8IRËP,  het  in-slaap-maken  met  eentoo- 
vermiddel;  verder:  dat  toovermiddel  zelf 
(zie  ook  mënëng);  elmoe  sirëp,  kunst  welke 
leert  hoe  men  door  toovery  kan  doen  sla- 
pen; njirëp,  iemand  door  een  toovermiddel 
vast  doen  slapen;  djampe  njirëp,  een  for- 
mule die  tot  njirëp  in  staat  stelt;  diêirèp; 
njirëpan,  velen  op  de  gezegde  manier  vast 
doen  slapen;  disirépan;  panjirëp,  toover- 
middel om  vast  te  doen  slapen. 

SIREUEUK,  naam  van  zeker  fabelachtig 
hert. 

8IREUM,  de  gewone  mier  (vgl.  rinjoeh); 
sing8ireumeun,  slapen  van  een  voet,  been 
enz.  [zóó  genoemd  naar  het  prikkelend  ge- 
voel daarby,  dat  veel  overeenkomst  heeft 
met  het  gevoel  of  mieren  over  het  lichaams- 
deel loopen]. 

SIREUPEUN,  naam  van  een  kleine  byen- 
soort. 

8IRIB,  naam  van  zeker  vischnet,  kruis- 
net,  totebel;  indit  sirib,  overdr.  voor:  allen 
optrekken  of  vertrekken  (vgl.  toembila); 
njirib,  met  een  sirib  visschen. 

8IRIQ,  trippelende  of  dansende  gang  van 
een  daarop  gedresseerd  paard  (in  dwarsche 
houding) ;  njirig,  (van  een  paard)  dansende-, 
trippelende  gaan,  traverseeren;  disirig, 
(een  paard)  zoo  doen  gaan;  sisirig, al  maar 
traverseeren;  sisirigan,  als  een  paard  trip- 
pelende gaan  (b.  v.  van  een  jongen);  nji- 
rigkeun,  een  paard  laten  traverseeren; 
disirigkeun. 

8IRIQIL  (Djamp.),  een  toestel  om  visch 
te  vangen,  ong.  =  de  posong,  zie  ald. 

8IRIK,  =  pidik,  afgunstig,  nydig  uit  af- 
gunst, nayverig;  njirik,  iemand  afgunst 
betoonen,  uit  afgunst  (iets)  jegens  iemand 
doen ;  sisirikan,  afgunstig  zyn  of  zich  be- 
toonen op  iemand;  in  Z.-B.  ook:  prat 
zyn  op  (P.). 

8IRIKAJA,  naam  van  een  vrucht ;  tangkal 
sirikaja,  naam  van  den  boom. 

8IRIKNA,  alleen  in  ngan  sirikna,  met  uit- 
zondering van,  behalve  dat,  alleeniyk; 
ngan  sirikna  iara  maling,  alleeniyk  stal  hy 
nooit;  ngan  sirikna  hanteu  njëboetkeun,  be- 
halve dat  hy  niet  vermeldde. 

8IRILIK,  klein,  weinig.  P. 

8IRINDIL,  maar  doorgaans  njirindil,  op 
af  gaan,  naar  toe  loopen,  naderen  (met 
snelle  passen  en  voorovergebogen  kop  of 
hoofd,  b.  v.  een  ram,  met  het  doel  om  te 
stooten,  of  van  een  ander  dier,  met  het 
doel  om  te  byten). 

8IRINQ,  overbrenger  (inz.  van  een  brief)  ; 
ook:  overbrengen;  njiringkeun,  iemand 
(b.  v.  een  gevangene,  of  iets,  b.  v.  een 


SIRIPIT— SISIR. 


585 


brief)  van  etape  tot  etape  transporteeren 
of  overbrengen  (zóó  dat  bJJ  ieder  station 
de  overbrenger  of  geleiders  wordt  (worden) 
verwisseld) ;  disiringkeun. 

8IRIPIT,  springen,  dartelen  (van  kleine 
visschen  in  het  water);  tingsiripit,  idem, 
van  vele  visschen  en  verspreid;  ook: 
wemelen;  sisiripitan,  een  plat  steentje  zóó 
langs  het  water  werpen  of  scheren,  dat  het 
verscheidene  malen  opspringt.  (Vgl.  tjëlégok 
en  soeroewoek.) 

SIRIT  k.,  pëlat  en  mamas  1.,  het  manne- 
lijk lid;  ook  (doch  alleen  't  k-woord): 
tuit,  kraan. 

SIRI WIK,  (van  visch)  spelen  in  het  water; 
patingsiriwik,  idem,  van  vele  visschen: 
spelen,  dartelen. 

8IRNA  (8kr.,  Qirna,  verwelkt,  vervallen, 
verwoest),  niet  zyn,  niet  meer  zjjn;  weg-, 
heen-,  of  overzjjn ;  verdwijnen  of  verdwenen 
(moeite,  zorg,  toorn,  een  lust,  een  boos 
mensch,  enz);  ook:  van  zorgen  vrjj,  te- 
vreden, opgeruimd  (voll.  airnaati);  ënggon 
sirna,  z.  v.  a.  ënggon  ngeunah,  plaats  van 
genot,  van  vrede,  enz. ;  sasimana,  na  ztfn 
(haar)  verscheiden;  njirnakeun,  doen  ver- 
dwijnen, verdreven  (b.  v.  zorgen),  breken, 
lesschen  (van  den  dorst),  en  derg.;  disir- 
nakeun.  (Vgl.  moesna.) 

8IROE,  ngbr.;  sisiroe,  een  stukje  blad, 
batok  of  iets  derg.,  om  er  btf  wjjze  van 
lepel  iets  mede  op  te  scheppen;  panjiroe, 
idem. 

8IROENQ  ( vgl.  seuweu),  uitspruitsel,  spruit, 
loot,  rfls,  scheut  (inz.  uit  den  wortel);  airoeng 
ngaliwatan  toenggoel,  de  scheut  groeit  boven 
den  tronk  uit,  sprkw.  gezegd  van  een 
een  kind  dat  zjjn  ouders  (lichamelijk  of 
in  overdrachteltyken  zin)  boven  't  hoofd 
groeit ;  airoengan,  een  uitspruitsel  of  loot 
krijgen  of  hebben. 

8IROP,  het  Holl.  siroop ;  idem  (nl.  siroop 
welke  men  met  water  aanlengt  en  alzoo 
drinkt),  limonade.  (Vgl.  sëtroep.) 

8IR0R0T,  onderstboven  naar  beneden 
schieten  (van  een  vliegei) ;  disirorotkeun, 
(een  vlieger)  onderstboven  naar  beneden 
doen  schieten  (disina  noetoeg  madjoe  ka 
handap). 

818  (Ar.,  Sjisj),  Seth,  zoon  van  Adam 
[door  de  Mohammedanen  iVatoAfo  geheeten]. 
8181,  zyde,  kant,  rand,  wal;  ook:  het 
platteland;  oerang  sist,  buitenmensen, 
boer,  buiteniui,  plattelandbewoners;  njisi, 
naar  den  kant  gaan,  wtfken,  uitwijken, 
ontwaken;  disasa-sisi,  voor  een  bui  ten- 
men  sch-,  voor  plattelandbewoners  ge- 
houden worden ;  pasi8iant  het  platteland, 
het  onderhoorig  gebied  van  een  stad  (om 


haar  heen  gelegen),  voorstad,  het  land; 
ook:  landelijk;  tnasUian,  =  müëmboeran, 
buiten  gaan  wonen,  zich  op  het  land  op- 
houden. 

8I8IQ  k.,  soeaoer  1.,  tabakspruim;  njisig, 
(een  tabakspruim)  tegen  de  tanden  (tus- 
schen  de  lippen)  hebben,  tabak  pruimen; 
ook:  zich  de  lippen  bty  het  slrih-pruimen 
afvegen  met  een  tabakspruim  of  een  daar- 
toe bestemd  doekje  (P.) ;  disisig. 

8I8IH,  I.  ngbr. ;  njisih,  spfls  of  spijzen 
opdoen  of  opscheppen  (op  schotels  en 
borden)  en  vervolgens  op  de  rampadan 
plaatsen,  opdisschen;  toekang  njisih,  per- 
soon met  njisih  belast;  kapala  njisih,het- 
zelfde;  disisih;  -  3isihan,  ryst  met  de  toe- 
spijzen (gerechten)  geplaatst  op  een 
rampadan  (vgl.  pamasangan  btypasangl.); 
panjisih,  opdoenster  van  de  spyzen ;  njisih- 
keun,  spijzen  opscheppen,  opdoen;  disi- 
sihkeun. 

II.  Sasisih,  gedeeltelijk  of  ten  deele  onder- 
zoeken (b.v.  alleen  de  getuigen  die  tegen 
iemand,  en  niet  die  welke  v oor  hem  z^n); 
oelah  marih8a  sasisih,  ondervraag  niet 
slechts  de  ééne  partij. 

8I8IK  (Jav.),  =  sisit,  schub,  schubben; 
zie  bëtok  en  mëlik. 

8I8IKOEDI,  ngbr.;  njitikoedi,  iemand  de 
wet  stellen,  verbieden;  ook:  controleeren; 
disisikoedi. 

8I8IL,  ngbr;  njisilan,  rjjst  of  zaad  pikken 
(op  déze  wtfze  dat  de  bolster  wordt  weg- 
geworpen, geiyk  sommige  vogels  doen, 
b.  v.  de  galatik);  ook:  afschilf eren,  af  knab- 
belen, doorknagen  (b.  v.  een  djirët  door 
een  rat);  disisilan. 

8I8ILI,  naam  van  een  kleinen  zeevisch, 
op  de  bërod  gelijkende. 

8I8IP,  I.  z.  v.  a.  leutik  hate,  den  moed 
verliezen,  zich  niet  staande  kunnen  hou- 
den, het  moeten  opgeven;  ook:  slechts 
een  weinig  overig  zfln,  b^na  opztjn; 
koemaha  teu  rek  sisip  ?  hoe  zou  men  den 
moed  niet  verliezen?  obat  pelor  moal 
8isipt  kruit  en  kogels  zullen  er  wel  niet 
te  weinig  zjjn,  men  zal  wel  geen  kruit  en 
lood  te  kort  komen. 

II.  (Jav),  verkeerdheid,mi8daad,8chuld, 
=  salah;  maica  sisip,  op  den  verkeerden 
weg  leiden;  hanteu  sisip,  =  hanteu  salah, 
niet  mis-,  niet  verkeerd  ztyn,  recht  ztjn. 

8I8IR  k.,  pamerea  1.,  kam,  haarkam; ook 
=s  aoeri  II.,  zie  ald.;  verder:  bos  (pisang); 
tjooe  aiair  (Z.-B.),  naam  van  een  pisang- 
soort;  sasiair^  één  bos  (pisang),  enz.; 
nji8iran,  zich  of  een  ander  het  haar  uit- 
kammen; njisiran  bari  leumpang,  zich 
onder   het    loopen   kammen   [wat   men 


586 


SISIT-SODOR. 


pamali  noemt:  matak  katërka,  zie  tërka); 
disisiran, 

8I8IT,  achub,  schubben  (van  een  visch 
of  slang);  ook:  het  geschubde  gedeelte 
van  een  hane-  of  kippepoot;  goreng  st*t<, 
slecht  van  schubben,  overdr.  voor  goreng 
daradjat,  z.  v.  a.  slecht  by  iets  varen; 
njisit,  een  visch  schubben;  ook:  stroopen, 
afstroopen  (van  de  huid),  villen  (vgl.  rasah) ; 
njisit  onta,  een  kameel  villen;  disisit;  njt- 
sitan,  een  visch  van  ztyn  schubben  ont- 
doen [over  den  vorm  vergel.  men  peudjit]; 
disieitan;  -  sisilan,  schubben  hebben,  ge- 
schubd. 

8181  WO,  ong.  =  lalawora,  onbedacht, 
ondoordacht,  niet  ernstig  gemeend,  maar 
voor  de  grap  (doen  of  zeggen);  dianggap 
sisiwo,  iets  als  een  grap-,  als  een  aardig- 
heid beschouwen,  pret  in  iets  hebben, 
met  iemand  een  loopje  nemen;  oelah 
sisiwo,  wees  niet  onbedachtzaam,  wees 
niet  roekeloos,  scheer  er  den  gek  niet 
mee;  lain  sisiwo,  het  is  geen  grap,  het  is 
geen  gekheid,  zoo  maar  niet  voor  de 
aardigheid,  niet  zoo'n  beetje  (b.  v.  iemand 
vereeren);  lain  sisiwo  gagahna,  zyn  dapper- 
heid is  geen  gekheid  (is  niet  gering  te 
achten). 

8ITA  (waarsch.  van  't  Holl.  citeeren), 
het  gerechtelijk  aanmanen ;  barang  sitaeun, 
in  beslag  te  nemen  goederen;  njita,  ge- 
rechtelijk aanmanen;  disita. 

8ITATAR0E,  naam  van  een  dikke  groene 
rups. 

8ITI  (Ar.,  sitti,  meesteres),  titel  voor  voor- 
name(buitenlandsche,  Arabische)  vrouwen, 
juffrouw,  mevrouw,  b.  v.  sili  Hadjar,  Hagar ; 
siii  Alsjah,  Atsjah;  ook:  eigennaam. 

8ITINGGIL  (Jav.),  =  babantjong,  zie  ald. 

SIT-INTJOEWING,  naam  van  een  fraaien 
vogel,  aldus  genoemd  naar  zjjn  klaaglijk 
geluid  [men  houdt  hem  voor  den  aan- 
kondiger van  een  onheil,  inz.  van  een 
sterfgeval,  en  daarom  heet  hy  in  het  dage- 
ïyksch  leven  ook  wel  manoek  tjüaka]. 

8ITOE,  waterplas,  bergmeer  of  poel,  door 
de  natuur  gevormd ;  nji  toe,  een  sitoe  maken ; 
diaüoean,  tot  sitoe  gemaakt  worden  of  zyn. 

8IT0EEUN  (samentr.  van  si  iioeëun,  vgl. 
etaeun),  die  en  die. 

8IWAH,  ong.  =  owah,  afwekend,  af- 
dwalend; siicah  n$at,  =  owah  n$at,  van 
stemming  of  gezindheid  veranderen; 
djalma  siwah,  z.  v.  a.  djalma  owah  akal, 
een  krankzinnige,  inz.  iemand  die  in  ver- 
bastering ronddwaalt;  njiwah,  aftrekken 
(b.  v.  het  hart  van  de  wereld ;  njiwah  hate 
Hna  doenya),  afgetrokken,  afgezonderd; 
aaliwah  =  siwah,  maar  met  verst,  [djaha 


saliwah  is  in  zeker  sprookje  de  naam  van 
een  jongeling,  wiens  huidkleur  aan  de 
eene  zyde  van  zyn  lichaam  blank  en  aan 
de  andere  zyde  bruin  wae];  njaliwahkeun* 
van  richting  doen  veranderen,  doen  uit- 
weken, doen  misraken;  batoe  teu  keuna, 
sabab  manehna  tangginas,  bisa  njahwah- 
keun,  de  steenen  troffen  hem  niet,  want 
daar  hy  vlug  was,  kon  hg  ze  doen  mis- 
raken; 8agala  omong  kolotna  koe  manehna 
disaliwahkeun  baet  soepaja  oelah  katangen 
dosana,  al  wat  zyn  ouders  zeiden  wist  hy 
langs  zich  heen  te  doen  gaan,  opdat  zyn 
misdryt  niet  aan  den  dag  zou  komen. 

81 WOER,  i.  een  andere  naam  voor  gajoeng, 
zie  aldaar. 

II.  Kait-siwoer,  of  ook  kait-gantoeng  siwoer, 
het  achtste  geslacht  in  teruggaande  orde, 
volgende  op  wareng.  (Vgl.  oedégoedëg.) 

80BAT  (de  gemeenzame  uitspraak  van 
het  Ar.  sahabat),  vriend,  vriendin;  dipake 
sobat,  iemand  tot  vriend  nemen  of  hebben, 
met  iemand  als  vriend  omgaan;  njobat, 
zich  als  vriend  by  iemand  aansluiten,  met 
iemand  vriendschap  sluiten;  sosobatan,  met 
elkander  vriendschap  sluiten  of  onderhou- 
den, vrienden  zyn;  pasobatan,  vrienden,  de 
vrienden. 

SOBONQ,  I.  (Tjar.),  een  Inlandsche  klap- 
perolie-tab  riek;  njobong,  klapperolie  berei- 
den in  een  sobong. 

II.  (Z.B.),  een  huisje,  ter  besparing  van 
kosten  tegen  een  grooter  huis  gebouwd 
C=zimah  gamlok,  zie  gamlok);  njobongt  een 
sobong  maken  of  bewonen. 

80BRAH,  1.  van  tjamara,  valsch  haar, 
valsche  vlecht. 

80DER,  naam  van  de  salendang  welke  by 
het  tan  dakken  wordt  gebruikt;  njoderan, 
iemand  de  soder  overgeven;  disoderan. 

80DIRAN  (waarsch.  van  het  Holl.  sol- 
deeren),  soldeerbout. 

80DOK,  schop  of  schoffel  (om  asch  of 
derg.  weg  te  ruimen),  krabber;  sosodok, 
idem;  njodok,  asch  enz.  met  een  sodok  weg- 
ruimen; disodok. 

80D0NQ,  of  ook  sosodong,  wat  onder  iets 
inloopt,  b.  v.  een  kuil  of  gat  onder  een 
wal,  waar  visch  toevlucht  zoekt,  of  z.  a. 
de  plek  die  in  een  graf  ter  zyde  iets  meer 
uitgegraven  wordt  en  dient  tot  plaats  voor 
het  gelaat.  (Vgl.  sedong.) 

80D0R,  een  voorwerp  op  een  speer  ge- 
ïykend,  verguld,  gepolitoerd  of  geverfd,  en 
gebezigd  by  een  soort  tornooi- of  steekspel, 
sodoran  geheeten;  njodor,  uitsteken,  uit- 
strekken (inz.  de  hand),  zich  uitstrekken 
(b.  v.  een  tak),  uitgestrekt  zyn;  sadar-sodor 
nu  dit  da,n  dat  aanreiken ;  njodoran,  iemand 


SOEBAHA— SOEGrOEH. 


587 


iets  toesteken  of  aanreiken;  disodoran; 
njodorkeun,  iets  aan  iemand  toesteken  of 
aanreiken;  disodorkeun.  (Vgl.  asong.) 

80EBAHA  (waarsch.  van  'tAr.sjoebhah, 
twijfel,  iets  van  twyfelachtigen  aard),  ong. 
=  aral,  ontevreden,  on  vergenoegd,  ondank- 
baar, morren  over  zyn  lot,  in  opstand  z\)n 
tegen  God;araUsoebaha,  hetzelfde,  met  verst. 

80EBAJA  (vgl.  oebaja),  1.  van  djangdji, 
belofte,  afspraak;  djangdji-soebaja,  het- 
zelfde; ook:  vergeld;  pasangsoebaja,  elkan- 
der beloven,  een  afspraak  maken  of  heb- 
ben; njoebajadn,  1.  van  ngadjangdjian, 
iemand  een  belofte  geven;  ook:  iemand 
een  belofte  of  toezegging  afvragen;  disoe- 
bajadn;  pasoebajadn,  belofte,  beloftenis. 

SOEBAL,  een  bloem  of  bloemen  in  het 
haar;  make  soebal,  of  disoebal,  bloemen  in 
het  haar  hebben. 

80EBA8ITA  (Skr.,  subhasita,  welspre- 
kend), wellevendheidsvorm,  eerbewijs, 
etiquette. 

SOEBAT  (Ar.,  sjoebhat),  twijfelachtig,  on- 
zeker (inz.  of  iets  haram  dan  wel  halal  is). 

SOEBER  (Ar.  Sjoebair),  naam  van  iemand 
die  door  de  Mohammedanen  profeet  wordt 
genoemd,  maar  niet  nader  bekend  is. 

SOEBHANA  (Ar.),  geprezen,  hooggeprezen 
(van  God);  soebhana  Allah,  of  soebhanallah, 
hooggeprezen  is  God;  soebhana  Allah  wa 
tadla,  hooggeprezen  is  God  en  Hy  is  de  aller- 
hoogste; als  uitroep  (b.  v.  wanneer  men 
over  iets  verbaasd  of  verslagen  is),  z.  v.  a. 
teu  njana!  of  ?ieran!  wel  verbaasd  I  dat  had 
ik  niet  gedacht! 

80  E  BH  AT  (Ar.),  hetzelfde  als  soebat. 

80EBHI  (Ar.),  =  't  meer  gebr.  soeboeh. 

80EB0EH  (Ar.,  tsoebh),  het  morgenrood, 
het  aanbreken  van  den  dag  [later  dan 
padjar  en  vroeger  dan  braj  beurang] ;  ook : 
de  morgenschemering;  waktoe  soeboeh,  het 
aanbreken  van  den  dag;  ook:  de  tijdvoor 
het  morgengebed  (ong.  te  5  uren);  salat 
soeboeh,  het  voorgeschreven  morgengebed; 
soeboeh-soeboeh,  zeer  vroeg  in  den  morgen. 

80EDA  (Skr.,  cuddha,  afgedaan),  afnemen, 
verminderen;  soeda  kana  dahar,  geen  eet- 
lust hebben;  matak  soeda,  oorzaak  van  ver- 
mindering, tot  vermindering  leiden;  teu 
soeda  hasil,  niet  in  opbrengst  achteruitgaan; 
radja-brana  noe  teu  pisoedaeun,  schatten 
die  niet  verminderen  zullen;  njoedadn, 
allengs  verminderen,  gaandeweg  afnemen ; 
kasoedadn,  1.  aan  vermindering  lijden, 
achteruitgegaan  *  2.  vermindering. 

80EDAQAR  (Perz.),  koopman,  groothan- 
delaar; ook  wel:  waroenghouder,  winkelier, 
waarvoor  toekang  dagang  echter  beter  is. 
(Vgl.  dagang  en  poetijah) 


80EDI  (vgl.  soeka),  genegen,  genegen  zyn, 
zin  of  lust  in  iemand  of  iets  hebben,  iets 
goedvinden;  hanteu  soedi,  niet  willen, niet 
begeeien,  geen  lust  of  zin  hebben  in;  hanteu 
soedi  ngawoeladn,  er  geen  zin  in  hebben 
iemand  te  dienen. 

SOEDJEN,  braadspit;  rante  soedjen,  een 
ketting  met  prikkels  (een  soort  folter- 
werktuig) ;  tapak  soedjen,  kuiltje  in  de  wang 
of  op  de  hand  (van  molligheid);  njoedjen, 
aan  't  spit  rijgen;  soedjenan,  =  këmpot, 
kuiltje  in  de  wang,  enz.  P. 

SOEDJI,  stekel,  do  stekels  (van  een  landak 
of  egel). 

SOEDJOE  (Indr.),  ook  djoe,  een  vriende- 
lijke benaming  voor  meisjes. 

SOEDJOED  (Ar.),  zich  eerbiedig  voor 
iemand  ter  aarde  werpen  of  buigen  (met  het 
voorhoofd  den  grond  rakende),  inz.:  zich 
alzoo  nederwerpen  of  nederbuigen  tot  het 
gebed,  aanbidden;  soemoedjoed,  onderwor- 
pen, ondergeschikt  \pasoedjoedan,  de  plaats 
waar  men  het  gebed  verricht  of  pleegt  te 
verrichten. 

SOEDOEK,  degen,  rapier;  njoedoek,  (met 
een  degen)  steken;  disoedoek;  silih-soedoekf 
elkander  met  den  degen  steken. 

SOE'ËB  (Ar.),  de  Moh.  naam  van  Jethro 
(den  schoonvader  van  Mozes),  bijgenaamd 
moersal,  van  God  gezonden. 

SOEGAL,  barsch,  bits,  norsch. 

SOEGAN  k.,  manawi  1.,  misschien,  moge- 
Hjk;  soegan  teh,  hetzelfde  (met  nadruk); 
soegan  djeung  soegan,  heel  misschien,  wel 
mogelrjk,  het  zou  kunnen  zijn;  soesoeganan, 
een  misschien  ten  opzichte  van  iets  bezi- 
gen, veronderstellenderwrjs  spreken,mocht 
het  zyn,  het  mocht  eens  zyn.  (Vgl.  öoaen 
palangsyang.) 

80EGËMA,  niets  aan  ontbreken,  alles  in 
orde,  niets  te  wensen  en  overlaten;  ook: 
zich  voldaan  gevoelen,  welgemoed. 

SOEGIH,  =  beunghar,  ryk,  in  iets  ryk  zyn, 
van  iets  ruim  voorzien  zijn,  rykeiyk;  soegih 
ewe,  vele  vrouwen  hebben;  soegih  wani, 
veel  moed  hebben,  zeer  dapper  z^n;  soegih 
tjai,  ryk  aan  water  of  wateren,  waterryk; 
njoegihkeun,  ryk  maken,  verrijken;  disoegih- 
keun;  kasoegihan,  rykdom. 

SOEGOE,  schaaf ;  imah  soegoe,  schaaf  blok ; 
njoegoe,  schaven,  iets  schaven, beschaven; 
disoegoe;  panjoegoean,  af  schaaf sel  van  hout, 
krul,  krullen. 

SOEGOEH  k.,  sëgah  (doch  zelden)  l.,spy ze 
welke  men  een  gast  voorzet,  onthaal; 
njoegoeh,  (een  gast)  onthalen,  spyzigen; 
disoegoeh;  sagah-soegoeh,  by  herhaling  spy- 
zigen of  onthalen;so08o«9O0fam,spyzen,een 
gerecht  uit  verschillende  spy  zen  bestaande 


588 


SOEGRI— SOEKER. 


njoegoehan,  iemand  spjjs  voorzetten,  ont- 
halen, sptjzigen;  disoegoehan;  njoegoehkeun, 
een  spjjze  of  gerecht  aan  iemand  voor- 
zetten; disoegoehkeun ;  panjoegoekan,  ont- 
haal ;  teu  lila  hol  panjoegoehan,  het  duurde 
niet  lang  of  er  kwam  een  onthaal. 

80EQRI,  1. 1.  van  sakoer,  a),  allen,  alles, 
degenen,  al  hetgeen,  al  wie,  al  wat; sasoe* 
grining,  de  geheele  menigte,  allen  die  ergens 
bfl  behooren,  al  wat  tot  iets  behoort. 

II.  Ngbr.;  njoegri,  verkl.  met  ngala  koetoe, 
iemand  luizen  [maar  met  regelmatige  ver- 
schuiving van  het  haar] ;  disoegri.  (Vgl. 
saliksik  en  s$ar.) 

SOËH,  een  scheur  krtygen,  scheuren,  in- 
scheuren, gescheurd;  ook  g.  w.;  verder: 
scheur;  sosoëh,  herh.  of  aanh.  scheuren; 
njosoëh,  in  stukken  scheuren,  verscheuren; 
disosoëh;  njoëhan,  uiteendoen  (b.  v.  garen 
dat  in  de  war  zit);  disoëhan;  njoëhkeun, 
iets  scheuren,  doorscheuren,  uitscheuren, 
afscheuren  (z.  a.  het  blaadje  van  een  ka- 
lender); ook:  verscheuren;  disoëhkeun; 
soëhan,  of  ook  panjoëhan,  afgescheurd  stuk. 
(Vgl.  so'ék,  sèwek,  sasadk,  enz.) 

80EHADA  (Ar.,  sjoehada,mv.vansjahid, 
zie  êahid),  bloedgetuigen. 

SOEHOED  (Ar.,  zoehoed),  onthouding, 
ascetisch  leven,  opzettelijke  ontbering  van 
ïyfsbehoeften,  met  toewijding,  toegewijd, 
met  devotie,  met  het  geheele  hart;  en  zoo 
ook  =  antsk,  ten  volle,  volkomen;  ngesto 
soehoed,  met  toewijding  (ofmet  het  geheele 
hart)  dienen;  antëpanmasing  soehoed!  houd 
je  daar  geheel  btyl  aarëgèp  masing  soehoed! 
dat  het  met  volkomen  tyver  (met  volle 
toewijding)  geschiede  {  soemoehoed,  met  toe- 
wijding volgen  of  dienen. 

80EHOEN,  g.  w.r  neem-,  leg-,  draag  op 
het  hoofd!  sëkar  soehoen,  poëtisch  voor 
aprak,  zie  ald.;  njoehoen,  op  het  hoofd 
nemen,  leggen  of  dragen;  verder:  op  zich 
nemen,  aannemen  te  volbrengen  (b.v.het 
gebod  van  een  meerdere)  \disoehoen,  op  het 
hoofd  genomen  of  gedragen  worden,  aan- 
vaard worden  om  te  volbrengen;  ook: ge- 
vraagd-, gebeden  worden;  njoesoehom,  aan- 
houdend  op  het  hoofd  dragen;  disoesoehoen; 
kasoehoen,  met  dank  aanvaard  worden  of 
atfn;  sinoehoen,  vollkangdjëng  sinoehoen,  titel 
voor  koningen,  z.  v.  a.  z*jne  majesteit;  njoe- 
hoenkeun  L,  nëda  s.,  menta  k.,  iets  verzoeken, 
om  iets  vragen  of  bidden;  disoehoenkeun; 
kotoehoenkeun;  soehoenan,  nokbalk,  de  nok 
van  het  dak,  vorstbalk ;  ook  wel  eens  voor : 
*  dak;  njeungeut  damar  di  soehoenan,  een 
licht  op  't  dak  aansteken,  z.  v.  a.:  van 
iets  ophef  maken;  adëg-adëg  soehoenan, 
«tut  van  den  nokbalk;  sasoehoenan,  het 


deel  der  nalatenschap  van  den  man,  dat 
aan  de  weduwe  rechtens  toekomt  (P.); 
soemoehoen,  een  beleefd  woord  tot  toestem- 
mend antwoord  op  een  vra'ag  of  een  spre- 
ken van  een  meerdere,  z.  v.  a.:  ja  wellen 
in  dezen  zin  1.  van  ënja ;  ook:  toestemmen ; 
geus  soemoehoen,  zij  stemden  daarin  toe; 
veider  dienende  tot  inleiding  van  een  ant- 
woord aan  een  meerdere,  ingeval  van  ont- 
kenning gevolgd  door  hanieu  of  een  der 
andere  ontkenningswoorden  [niet  zelden 
laat  men,  ten  teeken  van  groote  beleefd- 
heid, noen  voorafgaan];  soemoehoen  ijeu! 
dit  (deze)  is  bet!  soemoehoen  tafjan,  nog 
niet;  noen  goesti,  soemoehoen,  sae  pisanï  ja 
heer,  het  is  wel  Xnjoemoehoenkeun,  ten  aan- 
zien van  iets  soemoehoen  zeggen,  d.  i.  het 
goedvinden,  er  in  bewilligen,  het  op  zich 
nemen  te  volbrengen,  enz.,  toestemmend 
antwoorden.  (Zie  ooi  noehoen.) 

80EJOEK,  schuin  afloopen  (van  een  dak); 
van  een  mensch  of  paard:  loopen  met  het 
hoofd  of  den  kop  knikkend  en  naar  den 
grond  gebogen,  sjokken. 

80ËK,  afgescheurd  stuk  of  blaadje; ver- 
der =  soëh,  ook  wat  de  afleidingen  be- 
treft; soerat  sasoëk,  een  afgescheurd  blaadje ; 
ook  z.  v.  a.  soerat  saeutik,  een  lettertje. 

80EKA  (Skr.,  sukha),  lust  hebben  in,  ge- 
negen ztyn  tot;  verder:  lust,  schik,  pret, 
genoegen,  behagen,  eigen  wil  of  keuze, 
vrijwillig,  gaarne,  graag;  ook:  lustig,  vroo- 
Hjk,  welgemoed  (vgl.  boengah,  gërah  en 
soedi);  soeka  sorangan,  eigen  wil  of  keuze, 
vrijwillig;  soeka-soeka,  zich  verheugen,  plei- 
zier  maken,  pret;  ten  toeka,  geen  lust  heb- 
ben, onwelgevallig ;  soeka  teu  soeka,  willens 
of  onwillens  (vgl.  doek);  anoe  baris  pi$o«- 
kaeun,  wat  iemand  tot  vreugde  zal  ztfn, 
hem  genot  zal  verschaffen;  soesoekadn,4^ 
bobogohan  (zie  bogoh);-pisoeka,  ngbr.;m£ioe- 
ka,  lust-,  welgevallen  hebben  in,  in  iets  of 
iemand  behagen  hebben;  dipiaoeka;  kasoeka, 
lust,  genot,  goedvinden,  behagen,  welge- 
vallen, vreugd;  dipikasoeka  k.,dianggo ka- 
soeka 1.,  gezegd  van  een  zaak  of  persoon 
waaraan  iemand  een  welgevallen  heeft; 
een  welgevallen  hebben  in;  eta  djalmadi- 
anggo  kasoeka  koe  Pangeran,  in  dien  man 
heeft  de  Heer  een  welgevallen ;  njoekakeun, 
genoegen  aandoen,  vreugde  veroorzaken, 
verheugen ;  ook :  iemand  voldoening  geven ; 
diaoekakeun;  kasoekadn,  1.  lust,  vreugde, 
verheuging,  vermaak;  2.  =  kabogoh  (zie 
bogoh);  taoen  kasoekadn,  jubeljaar. 

80EKANQ  (Z.B.),  naam  van  een  zeevlsch. 

80EKAN-80EKAN,  =  soeka»soeka,z.  soeka. 

80EKATARI8,  het  Holl. secretaris;  idem. 

80EKËR,  =  soesah  (maar  sterker),  in 


SOEKLA— SOELIGA. 


589 


moeite,  druk,  kommer,  ellende  of  nood  ztfn, 
benauwd  z\)n,  in  benauwdheid  verkeeren, 
bekommerd  z$|n;  njoesoekèr,  iemand  kom- 
mer aandoen,  onderdrukken,  benauwen, 
verdrukken;  disoesoekèr  \  kaaoekër,  moeite, 
bekommernis;  njoekërfceun,  het  iemand 
benauwd  maken,  iemand  in  nood  brengen; 
disoekërkeun;  kasoekëran,  moeite,  nood, 
benauwdheid,  bekommerdheid,  verdruk- 
king; keur  kasoekëran  ngadjoeroe^  in  barens- 
nood ztfn. 

SOEKLA,  YoW.poë  Soekla,  de  oude  bena- 
ming van  Vrydag.  (Zie  Djoemadh.) 

SOEKLAK,  waarsch.  een  speling  op  si- 
kloek  (zie  ald);  ti  soeklakna  ti  sikloekna, 
overal  vandaan.  (Zie  ook  btf  bëbès.) 

80EKMA  (Skr.,  süksma,  fijn,  en  ook:  de 
onzichtbare  algemeene  wereldziel),  in 
't  alg.:  geest;  in  't  Mjz.:  de  menscheljjke 
geest  (vgl.  lèmboet  en  roh);  ook  wel:  ge» 
aardheid ;  Jang  tioekma,  een  der  oude  bena- 
mingen van  het  Goddeiyk  Wezen,  lett.  God 
de  Geest;  ngaraga  (of miraga)  soekma,  zich 
tot  geestelijk  wezen  maken,  zich  boven 
de  macht  van  het  stoffelijke  verheffen; 
ook:  in  den  geest  zich  ergens  heen  ver- 
plaatsen; ngaloetcarkeun  soekma,  den  geest 
geven,  sterven ;  soekma&n,  een  geesthebben. 

80EKOE,  I.  voet,  been,  poot;  ook:  voet 
van  een  berg;  van  een  mensch  k.,  sam- 
pejan  1.,  dampal  1.  p.  (vgl.  tjeker  en  tjokor); 
indoeng  soekoe,  de  groote  teen ;  tjinggir  aoe- 
koey  de  kleine  teen;  dampal  soekoe,  de  zool 
van  den  voet;  tonggong  soekoe,  de  wreef; 
pigeulang  soekoe,  het  voetgewricht;  tapak 
soekoe,  spoor  van  een  voet  of  poot;  ateul 
Boekoe,  jeukende  voeten  hebben;  overdr.: 
een  liefhebber  zfln  van  uitgaan,  uithuizig; 
leungeun-soekoe,  handen  en  voeten,  de  ex- 
tremiteiten van  het  lichaam ;  sinoekoe  soekoe 
(in  pantoen'a),  het  rechterbeen  onder  het 
ltff  hebben  (zoodat  men  er  op  zit)  en  het 
linker  met  den  voet  op  den  grond  laten 
rusten;  sinoekoe-toenggal,  idem;  - panjoekoe, 
het  letterteeken  voor  den  klinker  oe  by  het 
Jav.  letterschrift,  welk  teeken  van  onderen 
aan  den  medeklinker  verbonden  wordt 
(zie  Spraakk.,  de  tafel  bfl  §  6). 

II.  De  waarde  van  V*  Spaansche  mat  of 
zes  oewang,  =  40  &45c  t.;  sasoekoe,  éénmaal 
deze  waarde. 

80EKOEN,  I.  mond  zonder  tanden,  vrucht 
zonder  pitten. 

II.  Naam  van  een  grooten  boom,  de  brood- 
boom; ook  naam  van  de  vrucht. 

SOEKOER  (Ar.,  sjoekoei),  prjjs,  dank ;  ook : 
dankbaarzen;  als  uitroep:  dank!  gelukkig! 
hoe  gelukkig!  dat  is  gelukkig!  dat  doet 
me  genoegen!   koerang  soekoer,  niet  naar 


behooren  dankbaar  zijn;  moedji  (of  ngoe- 
$ap)  soekoer,  dankzeggen,  danken;  pa- 
moedji-soekoer,  dankzegging,  dank;  njoekoer* 
keun,  dankbaar  erkennen;  njoekoerkeun 
kasihing  Goesti,  de  liefde  des  Heeren  dank- 
baar erkennen.  (Vgl.  noehoen.) 

SOEKRA,  (van  metaal)  gedegen,  onver- 
mengd. P. 

SOEK-8ËK,  zie  sëk. 

SOEKSROEK,  g.  w.;  njoeksroek,  in  of  door 
wildernis  gaan;  tuoeksroek,  —  tikoesroek 
(zie  koesroek),  vooro vervallen  in  of  op. 

80EK8R0EK-8AK8RAK,  zie  sdksrak. 

SOEKTI,  voll. giicang  soekti,  de  parelschelp, 
parelmoer. 

SOELAH  (6.  p.),  haar  op  't  voorhoofd.  P. 

80ELAJA,  =  salaja  en  salija,  anders,  ver- 
schillend; njoelaja&n,  afweken  (b.v.  van  z\jn 
afspraak);  disoelajadn. 

80ELAKSANA  (Skr.,  met  goede  kentee- 
kens,  gelukvoorspellend),  verkl.  met  pan- 
tjëg,  sèdéng  kasep,  z.  v.  a.  welgemaakt;  adoeh 
tedja  soelaksanal  uitroep  van  verrassing 
btf  de  eerste  ontmoeting  met  iemand  wiens 
persoon  indruk  maakt,  z.  v.  a. :  hemel , 
wat  een  knappe  jongen  (of  wat  een  knap 
meisje)  l 

SOELAM  stiksel,  borduursel,  inz.  met 
gouddraad  (bénang  ëmas)  doorgestikt  werk 
[zonder  uittrekken  van  draden,  gelijk  btf 
songket  gebruik  is];  in  Kad. ook:  inboeten, 
het  pi  anten  van  nieuwe  stekken  enz.  ter  ver» 
vanging  van  planten  die  dood  gingen  (vgl. 
ajoeman);  njoelam,  borduren,  doorstikken, 
met  gouddraad  doorwerken;  disoelam  koe 
bënang  émas,  doorstikt  worden  met  goud- 
draad; soesoelaman,  voll.  sipat  soesoelaman, 
geborduurde  of  doorwerkte  stof,  een  kleed 
van  geborduurde  stof. 

SOELANDJAN A,  eigennaam  van  den  zoon 
van  Bat  ara  Goeroe  en  hoofdfiguur  in  het 
landbouw-epos  „Wawatjan  Soelandjana'» 
(P.);  djoekoet  soelandjana,  of  ook  eenv. 
soelandjana,  naam  van  een  grassoort. 

SOELANGKAR,  voll.  ki  soelangkar,  naam 
van  een  boompje. 

80ELANQ-8ALINQ,  zie  saling. 

SOELANTÉNQ,  =  want,  zie  ald. 

80ELAP,  goochelarij;  ioekang soclap, goo- 
chelaar; laniera  soelap,  too verlantaarn; 
njoelap,  goochelen. 

80ELATRI,  naam  van  een  boom,  voll. 
tangkal  soelatri. 

80ELEMAN  (Ar.,  Soelaiman),  koning  Sa- 
lomo  [door  de  Mohammedanen  nabi  Soele- 
man  geheeten]. 

80EUQA,  naam  van  een  plant  wier  knol 
in  de  Inlandsche  geneeskunde  gebruikt 
wordt. 


590 


SOELIGI-SOEMBANG. 


SOELIGI,  een  andere  naam  voor  Unggis, 
zie  ald.;  ook:  een  soort  speer  of  spies. 

80ELIJAB,  alleen  in  pasoelij ab,  te  zamen 
uitkomen  of  uitgaan  in  menigte  en  daarna 
zich  naar  alle  kanten  verdeelen,  zich  ver- 
spreiden, uitzwermen. 

80ELIKAT,  g.  w.;  njoelikat,  de  armen  in 
elkander  slaan,  z.  a.  om  iemand  heen  die 
ligt  (b.  v.  om  hem  op  te  beuren);  disoelikat. 

SOELINQ,  de  gewone  fluit;  njoeling,  op 
een  soeling  blazen,  fluitspelen;  anoe  disoe- 
lingkeun,  hetgeen  op  de  fluit  gespeeld  wordt. 

SOELIT,  taai,  hard  (van  hout),  niet  willen 
splijten;  ook:  (van  een  woord  of  gezegde) 
duister,  onduidelijk,  dubbelzinnig; verder: 
met  tegenzin  doen,  wrevelig,  knorrig,  on- 
billijk, ontevreden;  mawa  soelit,  tot  onte- 
vredenheid enz.  leiden ;  soelit  ati,  een  wre- 
velige stemming,  onredelijk. 

80ELIWËR,  alleen  in  pasoeliwër,  door 
elkander  of  tegen  elkander  in  loopen  of 
vliegen  (van  een  menigte  menschen,  van 
visschen  in  een  vijver,  van  papatong' s,  van 
kogels,  enz.). 

8OELOED0EK,  g.  w. ;  njoeloedoek,  brutaal- 
weg op  een  meerdere  afgaan,  hem  brutaal- 
weg passeeren  en  derg. ;  saladak-soeloedoek, 
herh.  zoo  doen. 

80ELOEH,  brandstof,  inz.  brandhout 
(vgl.  pantjar);  moeloeng  soeloeh,  brandhout 
sprokkelen;  ngala  noeloeh,  brandhout  halen; 
toekang  soeloeh,  kapper  en  verkooper  van 
soeloeh;  njoeloehan,  van  brandhout  voor- 
zien, brandhout  op  (het  vuur)  doen;  disoe- 
loehan,  (van  het  vuur)  opnieuw  van  brand- 
stof voorzien  worden ;  dihoeroen-soeloehkeun 
(vgl.  hoeroen)t  goed  en  slecht  in  één  bos 
als  brandhout  samengebonden  worden, 
sprkw.  voor:  geen  onderscheid  maken 
tusscben  personen  van  verschillenden 
rang  of  stand,  maar  hen  bejegenen  alsof 
ze  aan  elkander  gelijk  waren,  „allen  over 
één  kam  scheren". 

80ELOEK  (eig.  Jav.),  gezang  dat  gezon- 
gen wordt  onder  begeleiding  van  een 
muziekinstrument  (b.  v.  een  katjapi),  ong. 
=  pantoen. 

80EL0EMP0ET  (vgl.  soempoet)^ixgbT. ; 
salampatsoeloempoett  zich  al  maar  schuil* 
houden,  zich  al  maar  ophouden  in  het 
verborgene,  zich  niet  openlijk  vertoonen 
(b.  v.  iemand  die  een  misdrijf  begaan 
heelt  en  nu  den  rechter  vreest)  ;  soesoeloem- 
poetan,  zich  nü  hier  dan  daar  verbergen, 
zich  bestendig  schuilhouden. 

80ELOER,  remplaceeren,  vervangen; 
ook:  remplacant,  vervanger;  ngadjadjap- 
keun  soeloer  kakang,  begeleid  hem  in  mijn 
plaats   (ils  mijn  vervanger);  njoeloeran, 


iemand  remplaceeren,  vervangen;  disoe 
loeran. 

80ELOE80EP,  g.  w. ;  njoeloesoep,  ingaan, 
inkruipen  (b.  v.  in  bala  of  wildernis),  zich 
in  een  wildernis  of  in  een  bosch  begeven 
en  verbergen,  een  schuilplaats  zoeken  in 
bosch  of  wildernis,  binnendringen,  binnen- 
sluipen, zich  onder  een  menigte  begeven 
of  dringen;  tingsoeloesoep,  idem,  van  velen 
(vgl.  sëlësëp);  njoeloesoepkeun maneh, ergens 
inkruipende  zich  daarin  verbergen. 

SOEL-SOL,  zie  sol 

80ELTAN  (Ar.,  soelthan,  heerscher,  heer, 
sultan. 

SOEMAAH  (Ar.),  verkl.  met  poendoeng 
boos,  ontevreden. 

SOEMADI,  z.  v.  a.  manan,  eerder  dan. 

80EMAER,  zie  saer  II. 

SOEMAKEJAN  (Jav.),  op  zichzelf  ver- 
trouwen, vermetel,  trotsch. 

80EMAKTI,  zie  sakti. 

80EMAMBAT,  zie  sambat. 

80EMAMBOENG,  zie  samboeng. 

80EMANDING,  zie  sanding. 

80EMANQÈT,  z.  v.  a.  oesoem.  de  tijd  voor 
of  van  iets  (b.  v.  van  een  soort  vruchten). 

80EMANGGA,  zie  sang  ga  II. 

80EMANQGAR  (b.p.),  verkl.  met  enggalna, 
spoedig.  P. 

80EMANGGOEP,  zie  sanggoep. 

80EMANG8ANG,  zie  sangsang. 

80EMANTANA,  zie  santana. 

80EMANTRA,  (het  eiland)  Sumatra. 

80EMA0ET,  zie  saoet. 

80EMARAJ,  zie  saraj. 

80EMARËGËP,  zie  rëgëp. 

80EMAR8ANA  (Jav),  z.  v.  a,  këmbang 
tjampaka,  de  bloem  van  den  tjampaka» 
boom. 

80EMARTA,  zie  sarta. 

80EMAWON,  of  soemawonna,  ook  wel 
geus  soemawonna,  en  tevens,  te  meer,  des 
te  meer,  nog  veel  minder,  hoeveel  te  meer 
(of  te  minder),  inzonderheid,  vooral, noch; 
koedoe  ngaraksa  badan,  soemawonna  angga- 
h<4%  maneh  anoe  toedjoeh,  bewaar  uw 
11  ïaam,  en  vooral  uw  zeven  ledematen; 
soemawonna  keur  salat,  inzonderheid  onder 
het  gebed;  teu  kakoerangan  hakan,djoekoet 
soemawonna  pare,  het  ontbrak  hem  niet 
aan  voer,  gras  noch  rijst;  soemawonna 
moen,  noch  ook,  hoeveel  te  minder. 

80EMBAJOET  (Z.-B.),  alles  wat  men  in 
een  zakdoek  over  den  schouder  met  zich 
draagt. 

80EMBANG,  I.  niet  in  de  wijs  of  in  de 
maat  zijn,  niet  gelijkluidend,  van  de  wijs 
zijn,  de  maat  niet  houden,  valsoh  spelen 
of  zingen;  ook:  wanklank. 


SOEMBAT— SOEMPING. 


591 


II.  Ngbr.;  njoembang,  =  ngeueum,  (van 
water)  niet  wegvloeien  en  zich  zoodoende 
over  een  uitgestrektheid  lands  verspreiden; 
kasoembang,  onder  water  staan. 

80EMBAT.  =  mahi  en  tjoekoep,  voldoen- 
de, genoeg;  teu  soembat,  niet  voldoende, 
niet  genoeg. 

80EMBËNG  (Kad.),naam  van  een  mossel- 
soort,  ter  lengte  en  dikte  van  een  vinger. 

80EMBÉR,  I.  een  wel  waar  het  water 
met  kracht  uitspuit;  soembëran,  hetzelfde; 
njoembêran,  een  gat  in  iets  boren  (b.  v. 
in  een  been,  om  er  een  fluit  van  te  maken) ; 
disoembërcm. 

II.  L.  van  soewëng,  zie  ald. 

80EMBI,  de  metalen  pen  of  tong  uit  een 
katiman  of  gesp. 

80EMBIJAR,  zekere  ziekte  van  het  oog, 
waarbij  de  appel  naar  boven  gericht  is; 
ook:  loensch. 

80EMB0E,  lampepit,  lampkatoen,  lampe- 
kousje (vgl.  dëlës  en  simsim);  pasoembon, 
zundgat  van  een  vuurwapen  (zie  soesoe). 

80EMBOEL,  een  boboko  met  vier  voetjes 
en  een  deksel;  disoemboelan,  (van  rtystenz.) 
in  de  soemboel  gedaan  worden. 

80EMBRAH,  zuur  van  smaak  (z.  a.  in 
azjjn  gelegde  vruchten,  groenten,  enz.);  ook: 
zoet-zuur  van  smaak. 

SOEMÉBLAK,  zie  sëblak. 

8OEMË0ET,  zie  sëdet. 

80EMÉDJA,  zie  sëdja. 

80EMËDOT.  zie  sëdot 

80CMÉQROEK,  zie  sëgroek. 

80EMEJAH,  zie  sejah. 

80EMËLANQ,  ongerust,  bezorgd  zJjn.(Vgl. 
mëlang  en  sëmang.) 

80EMELEH,  zie  seleh. 

80EMELEKET,  zie  seleket. 

80EMEMAH,  zie  semah. 

80EMËMI,  zie  sëmi  III. 

80EMÉNQ  (Kad.,  eig,  Jav.),  koortsachtig 
verhit  (van  't  lichaam),  koortshitte. 

80EMËRAH,  zie  sërah. 

80EMEREDET,  zie  seredet. 

80EMEREN,  zie  seren. 

80EMERENDET,  =  soemeredet,  zie  seredet' 

80EMËRËP,  zie  sërëp. 

80EMERE8ET,  zie  sereset 

80EMEUHAH,  zie  seuhah. 

80EMIHOENQ,  zie  sihoeng. 

80EMINDAL  (Z-B.),  naam  van  zeker 
insect. 

80EMIRAT,  uitstralen,  stralen  schieten, 
zich  verspreiden  (van  stralen),  weerkaat- 
sen; ook:  gloeien  (z.  a.  het  gelaat  van 
iemand  die  rood  van  toorn  is). 
80EMOEDJOED,  zie  soedjoed. 
80EMOEHOED,  zie  soehoed. 


SOEMOEHOEN,  zie  soehoen. 

SOEMOEM,  het  aandeel  der  weduwe  in 
de  nalatenschap  van  haar  man,  zijnde 
een-achtste  na  aftrek  van  mas-kawin  en 
tamlik.  B.  (Zie  ook  asabah.) 

SOEMOENGKËM  (van  't  Jav.  soengkem, 
diep  voorovergebogen  houding),  zich  hoffe- 
lijk voor  iemand  buigen,  zich  voor  iemand 
eerbiedig  nederwerpen,  in  ootmoedige 
houding  aan  iemands  voeten  zitten;  ook: 
zich  aan  iemands  wil  onderwerpen; 
soemoengkëm  bakti  ka  goesti,  eerbiedig  hulde 
bewezen  aan  den  heer. 

SOEMOER,  put,  waterput,  wel  (b.  v.  in 
een  bosch);  tjai-soemoer,  bronwater,  put- 
water; toekang  soemoer,  een  waterputgraver; 
8oemoer  katoeroeban  njiroe,  verbl.  uitdr. 
voor  ebeg,  en  dit  een  speling  op  baregbeg, 
zie  ald.  (P.) 

80EMOESOEL,  zie  soesoel. 

SOEMOEWAT,  zie  soewat. 

80EM0G0L,  zie  sogol. 

80EM0N0,  zie  sono. 

SOEMOREJANG,  zie  sorejang. 

80EMPAH,  zweren,  een  eed  afleggen, 
onder  eede  verklaren  dat,  zweren  dat; 
soempah  ka  Allah,  zweren  bty  God  [doch 
zóó  doorgaans  in  plaats  van  ka:  njëboet  k., 
njëbat  1.,  dus:  soempah  njëboet  Allah];  toani 
soempah,  een  eed  durven  doen,  durven 
zweren;  soempah  bohong,  een  valsche  eed 
soesoempahan,  aanh.  zweren ;  disoempah,  be- 
eedigd  worden,  onder  eede  staan;  silih-soem 
pah,  elkander  zweren;  njoempahan,  iemand 
een  eed  opleggen,  een  eed  afnemen ;  disoem- 
pahan;  njoempahkeun,  een  eed  zweren;  di~ 
soempahkeun ;  dipangsoempahkeun,  ter  wille 
of  ten  behoeve  van  iemand  een  eed  doen 

80EMPANG  SIMPANG,  lie  simpang. 

80EMPËG,  verkl.  met  hantvu  timoe  pikt- 
koeëun,  ten  einde  raad,  geen  raad  weten, 
radeloos  zty n ;  sësëk  soempëg,  geheel  radeloos 
zjjn,  geen  raad  meer  weten. 

80EMPÉL,  stop,  prop,  kurk;  njoempël, 
iets  met  een  stop,  prop  of  kurk  sluiten; 
ook:  de  ooren  sluiten  (inz.  met  een  prop); 
disoempël;  panjoempël,  prop,  stop. 

80EMPËT,  in  staat  z|jn  tot,  kunnen  doen  ; 
teu  soempët,  iets  niet  kunnen  doen,  ergens 
geen  kans  toe  zien.  [Waarsch.  het  Mal. 
sëmpët] 

SOEMPING,  I.  1.  van  datang,  komen,  aan- 
komen ;  njoempingan,  tot  of  over  iemand 
komen;  disoempingan;  kasoempingan,  ge- 
zegd van  iemand,  tot  of  over  wien  een 
meerdere  gekomen  is ;  ook  gezegd  van  een 
mensch  in  wien  een  geest  gevaren  is. 

IL  Soesoemping,  een  oorsieraad,  in  gebruik 
bij  topeng's  en  voor  uxy'antf-poppen;  ook 


592 


SOEMPIT— SOENDOEL. 


naam  van  zekere  djimat  of  amulet,  oud- 
tijds achter  het  oor  gedragen;  njoesoemping 
en  njoesoempingkeun,  z.  v.  a.  diêèlapkeun 
fcana  tieuli,  iets  achter  het  oor  steken  (b.  v. 
een  pen);  disoesoemping,disoe8oempingkeun. 

SOEMPIT,  blaasroer,  vogelroer ;  njoempit, 
met  een  soempit  blazen,  een  pflltje  (pasèr) 
uit  een  soempit  ergens  op  of  naar  toe  blazen ; 
disoempit,  gezegd  van  iets  (b.  v.  een  vogel) 
waarop  men  met  een  soempit  blaast  of  ge- 
blazen heeft;  soesoempit,  aanhoudend  njoem- 
pit;  panjoempit,  iemand  wiens  bedrijf  het  is 
met  een  soempit  te  gaan  jagen. 

SOEMPOENQ,  den  neus  kwtyt  ztyn,  den 
neus  missen,  afgesneden  ztyn  (van  den  neus); 
disoémpoengan,  iemand  den  neus  schenden 
of  afsneden.  (Vgl.  pèroeng  en  roempoeng.) 

SOEMPOET  (vgl.  salindoeng),  ngbr.;  njoem- 
poet,  zich  verbergen,  schuilen,  zich  ver- 
schuilen, verholen;  njoempoet  #,  zich  ver- 
bergen van  (voor);  njoempoetnjoempoet,  in 
het  verborgen,  verholen,  in  het  geheim; 
soesoempoetan,  (van  kinderen)  Verstoppertje 
spelen;  njoempoetan,  zich  verbergen  voor; 
njoempoetkeun,  iets  of  iemand  verbergen 
of  verborgen  houden;  disoempoetkeun\  pa- 
njoempoetan,  schuilplaats,  plek  om  iemand 
of  iets  te  verbergen  of  waar  iemand  of  iets 
verborgen  is,  toevluchtsoord. 

80EMS0EM.  ook  soengsoem  of soengsoewam, 
merg,  het  merg  in  de  beenderen;  soemsoe- 
man,  merg  bevatten. 

SOEN,  in  het  Jav.  korte  vorm  van  ing- 
soen,  pers.  en  bezitt.  voornaamw.  van  den 
laten  pers.,  gelijkstaande  met  't  Soend. 
aing\  -  sampoera  soen,  of  sampoera  sapoen, 
een  uitdrukking  waarmede  men  zich  oud- 
tijds aanmeldde  als  men  bty  bezoek  nie- 
mand in  het  voorhuis  vond  [tegenwoordig 
zegt  men  in  zoodanig  geval  madp  of  panga- 
poentén] ;  ook:  zich  aanmelden,  b.  v.  Oemar 
Mahdi  „sampoera  soen'*;  djawab  „soemangga" 
ti  boemi,  O.  M.  meldde  zich  aan  [door  sam- 
poera soen  te  zeggen]  en  van  binnen  werd 
er  geantwoord:  „Ja  wel!" 

SOEN  AN,  titel  van  de  oudste  Mohammed, 
vorsten  van  Java,  die  ook  toali  genoemd 
worden;  tegenwoordig  duidt  men  met  dezen 
titel  uitsluitend  den  vorst  van  Soerakarta 
aan.  (Vgl.  soehoen.) 

SOENAT  (Ar.,  soennat,  gebruik,  handel- 
wjjze,  regel),  1.  overlevering  aangaande  de 
leer  en  het  leven  van  Moehammad;  2.  de 
besnijdenis  [als  overgeleverd  gebruik;  men 
bedient  zich  echter  meestal  van  den  werk- 
woordsvorm]; -  8.  (van  eenige  handeling) 
goed  zgn,  verdienstelijk  zyn  [aangezien  men 
er  mede  verricht  iets  waartoe  men  niet  ver- 
plicht  is,  vgl*  amat];  soenat  aVad  (eig. 


soenat  aVddl)  ztyn  zoodanige  tot  de  salat 
behoorende  aanbevolen  handelingen,  welke 
als  men  ze  in  acht  neemt,  de  salat  niet 
vergezellen,  maar  er  deel  van  uitmaken; 
soenat  heat  (eig,  soenat  hai'at)z$n  aanbevolen 
handelingen,  welke  tot  de  salat  behooren 
en  door  den  vrome  niet  licht  zullen  ver- 
zuimd worden;  -  disoenat,  besneden (z^n) ; 
bangsa  disoenat,  de  besnedenen;  njoenatan 
k.,  njëpilan,  en  ook  wel  nëtëkan  1.,  iemand 
besneden;  disoenatan. 

8QENDA,  voll.  nayara  Soenda,  tanah  Soen- 
da,  of  gehjk  men  ook  zegt  Pasoendan,  de 
Soendalanden  of  WestJava.  omvattende 
de  huidige  residenties  Bantam  {Bantën)t 
Batavia  (Batawi),  de  Preanger  {Pr&arqian) 
en  Cheribon  (Tjirëbon);  [in  onderscheiding 
van  Pasoendan  heet  dan  het  overig  deel  van 
het  eiland  kortweg  Djatoa] ;  -  oerang  soenda, 
Soendanees,  de  Soendaneezen;6asa  Soenda, 
de  Soendaneesche  taal. 

SOENDAL,  hoer.  (Vgl.  dajang,  djobong  enz.) 

SOEND ANG,  g.  w.;  simeut  soendang,  naam 
van  een  sprinkhanensoort  (P.);  njoendang, 
het  hoofd  van  een  zieke,  bewustelooze  of 
barende  in  of  op  den  arm  houden  of  onder- 
steunen (vgl.  sangkeh);  verder:  iemands 
last  verlichten  door  er  een  deel  van  over  te 
nemen;  disoendang,  ondersteund  worden, 
enz. ;  silih-soendang  bdbawadn,  elkander  den 
last  helpen  dragen;  kasoendang,  onder- 
steund (z.  a.  dqor  iemand  die  een  deel  van 
den  last  op  zich  neemt);  pangnjoendangkeun 
babawadn,  help  mty  een  handje  dragen  I 
draag  mtfn  last  eens  voor  mfl  1 

SOENDËK,  laag  (inz.  van  een  deur). 

SOENDËL,  z.  v.  a.  geuleuh,  een  hekel  krij- 
gen of  hebben  aan. 

80ENDÈP  (eig.  Jav.),  voll.  hama  soendëpf 
naam  van  een  ziekte  aan  de  rflstplant. 

SOENDOEK  (Bad.),  =  pananggeuj,  zie 
tanggeuj.  P. 

SOENDOEL,  met  het  hoofd  of  boveneinde 
ergens  van  onderen  tegenaan  komen; 
overdr.:  het  hoofd  stooten,  niet  vlotten,  niet 
vooruit  kunnen  komen;  lampahna  geus 
sararoendoel,  ztfn  handelingen  stooten,  stui- 
ten, bereiken  geen  doel;  njoendoel,  met  het 
hoofd  of  boveneinde  van  onderen  tegenaan 
komen,  stooten  of  tegenaan  reiken ;  njoen- 
doel ka  langit,  reiken  tot  aan  den  hemel; 
ook  (nl.  njoendoel) :  iemand  in  de  rede  vallen 
met  een  vraag  of  opmerking,  het  woord 
nemen,  zich  verstouten  te  zeggen  of 
een  opmerking  te  maken,  voll.  njoendoel 
pihatoert  njoendoel  pioendjoék  of  njoendoel 
oendjoekan  (vgl.  njéndal  b#  sèndal);  disoen- 
doel,  (met  het  hoofd  of  boveneinde)  tegen- 
aan gestooten  worden;  teu  kasoendoel,  van 


SOENDOENG— SOENGS  ANG . 


593 


boven  niet  reiken  aan;  njoendoelan,  z.  v.a. 
ngangsonan  (zie  angson),  opstoken,  aan- 
hitsen; disoendoelan. 

80END0ENG,  verkl.  met  paragi  ngala 
djoekoet,  bamboezen  voorwerp  waarin  de 
grassnyders  hun  gras  pakken  en  vervoeren, 
grasjuk;  ook  een  daarop  gelijkende  schraag, 
waarop  men  de  beide  boomen  van  een 
rytuig  laat  rusten;  njoendoengan,  (gras) in 
het  juk  doen;  disoendoengan. 

80END0ERH0ET  (verb.  van  Sandelwood, 
=  Sandelhout-eiland  (Soem  ba) ;  koeda  Soen- 
doerhoet,  naam  van  een  paardenras,  van 
Soemba  af  kom  s  tig;  Soendoerhoet  titihanana, 
zijn  rypaard  was  een  Sandelwood.  (Vgl. 
sandël.) 

SOENDOESIN,  naam  van  zekere  kostbare 
stof  (zflde  of  fluweel,  met  zilver  of  goud 
doorweven). 

SOENDOET,  g.  w.;njoendoet, zengen, aan- 
steken, in  brand  steken,  in  vlam  zetten; 
verder:  branden, inbranden (z.  a.  een  merk)  ; 
ook:  ontbrand,  in  brand  staan  (b.  v.  een 
doeroekan,  een  huis,  een  bosch,  enz.);  njoen- 
doet  koeda,  een  paard  een  merk  inbranden ; 
éisoendoet ;  njoendoetan,  iemand  of  iets  zen- 
gen, branden;  ook:  (meerdere  dingen)  in 
brard  steken  of  aansteken;  disoendoetan, 
aangestoken  worden  of  zyn;  ook:  opge- 
stookt worden  of  zyn.  (Vgl.  seungeut.) 

SOENGAPAN,  de  monding  of  uitloop  van 
een  waterleiding,  welke,  uit  een  rivier  af- 
geleid, een  sawah  besproeit  [de  plek  waar 
het  water  uit  een  rivier  in  de  waterleiding 
vloeit,  heet  dawoean;  die  waar  het  water 
de  sawah  bereikt,  heet  soengapan) ;  ook  = 
pangalap,  zie  alap  I.  (Vgl.  tjoengap.) 

SOENGE  (Mal.,  soengi),  rivier.  (Zie  wa~ 
loengan.) 

SOENGGING,  een  knijper  (praam),  om  aan 
de  lippen  van  een  paard  te  zetten,  ten 
einde  het  machteloos  te  maken  (B.) ;  njoeng- 
ging,  met  een  gloeiend  Ijzer  schroeien,  met 
een  gloeiend  yzer  of  gloeiende  haroepat 
figuren  branden  in  hout  of  bamboe;  ook: 
tatoueeren;  toelisan  disoengging,  ingebrand 
schrift,  ingebrande  figuren. 

IL  Voll.  goenoeng  soengging  (Z.-B.),  een 
lage  berg.  P. 

SOENGGOEH,  maar  doorgaans  njoenggoeh, 
z.  v.  a.  toengkoel  en  tjondong,  zich  buigen 
naar.  P.  (Vgl.  soeoeh.) 

SOENGKAB  SINGKAB,  zie  singkab. 

80ENQKAL,  het  opwippen  van  iets  (b.  v. 
een  steen)  met  een  hefboom;  overdr.:  op- 
lichten, afzetten,  aftroggelen;  verder: 
kwaadwillig,  ondeugend,  slecht;  njoengkal, 
iets  met  een  hefboom  opwippen  of  op- 
lichten; disomgkal;  panjoengkal,  hefboom. 

SOEKDAKBSBOH-HOLL.  WOORDEKB. 


SOENGKAN,  te  verg.  met  sangeuk en èm- 
boeng,  onwillig  (tot  het  goede,  tot  gods- 
vrucht, om  een  last  te  volbrengen,  enz.), 
niet  willen,  ongenegen;  ook:  verdrietig; 
verder:  onwil. 

SOENGKAWA  (soms  dient  sëmang  als  1.), 
bezwaard,  bekommerd  zfln;  soengkaica 
manah,  bezwaard  van  hart. 

SOENGKÉLANG,  1.  van  gobang,  een  soort 
sabel  of  houwer ;  njoeng këlang,  1.  van  njoren, 
(een  gobang,  këris  of  ander  wapen)  op  zjjde 
hebben  in  den  gordel;  ook  =  njolegreng 
(zie  solegreng);  disoengkëlang;  njoengkëlang- 
keun,  (zyn  gobang  of  derg.  wapen)  aangor- 
den;  disoengkëlangkeun. 

80ENGKËRËT,  g.  w.;  njoengkërët,  iemand 
in  zjjn  vrijheid  belemmeren,  onder  de  tucht 
of  onder  de  plak  houden;  disoengkërët,  in 
ztyn  vryheid  belemmerd  worden,  enz. 

80ENGKIL,  moeilük,  bezwaard,  zich  be- 
zwaard maken;  oelah  dek  soengkü,  maak 
u  niet  bezwaard. 

80ENGK0EN,  maar  doorgaans  njoengkoen, 
iets  geven,  maar  met  tegenzin  en  onte- 
vredenheid; iemand  iets  toeduwen  of  toe- 
gooien. 

80ENGK0ER,  g.  w.;  këdoek-soengkoer,üen 
bodem-,  den  grond  omwerken,  voor  bebou- 
wing geschikt  maken;  njoengkoer  (vgl. 
ngëdoek  btf  këdoek),  de  aarde  omwerken,  op- 
werken, op  wroeten  en  van  zich  afschuiven 
[om  den  grond  geljjk  te  maken],  vuilnis  of 
aarde  voor  zich  uit  schuiven,  uitwroeten; 
(van  een  varken  ,enz.)  den  snuit  in  den 
grond  steken,  met  den  snuit  in  de  aarde 
wroeten,  met  den  snuit  opnemen; disoeng- 
koer\  soesoengkoer,  =  njoengkoer,  wroeten-, 
werken  in  den  grond  (in  het  algemeen  of' 
aanhoudend). 

80ENGLON  (Kad.,  eig.  Jav.),  model,  mal, 
vorm. 

SOENGOET,  mond,  bek,  muil;  van  men- 
schen  k.fiahan  1.;-  boeroek  soengoet  (K&d*),  = 
baroesoeh,  spruw  (b\)  kinderen);  aieül  soc- 
ngoet,  een  jeukenden  mond  hebben  (gezegd 
van  iemand  wiens  mond  niet  stil  staat), 
een  babbelkous;  goreng  sotngoet,  hetzelfde 
als  goreng  omong,  leeiyke  (vuile)  praat; 
baoe  soengoet,  hetz.  als  baoe  babah  k., 
baoe  baham  1.,  stinkende  adem  (vgl. 
babah  III). 

80ENG8ANG,  onderstboven,  op  ztynkop; 
digantoeng  soengaang,  onderstboven  gehan- 
gen worden;  njoengsang,  met  het  onderste 
boven  ztyn,  iets  onderstboven  koeren; 
njoengsang  siraht  hetzelfde;  njomgsangpa- 
nonna%  zjjn  oogen  staan  kruiselings  (scheef) 
in  het  hoofd;  pikir  disoeng  sang  pisan,  zfln 
gemoed  staat  op  zijn  Yop;njoengaangkeun 


694 


SOENGSIH— SOER. 


iemand  onderstboven  (aan  de  boenen)  op- 
hangen; disoengsarigkeun. 

80ENG8IH,  g.  w. ;  njoengsih,  het  spoor  van 

iemand  dien  men  zoekt  volgen  en  hem  zoo 

trachten  uit  te  vinden;  het  spoor  volgen 

van   een   dier  dat  men  verloren  heeft; 

overdr.:  iets  opsporen,  naar  iets  onderzoek 

doen;  disoengsih;  kasoengsih,  iets  op  het 

spoor  zfln  gekomen,  er  achter  gekomen  zjjn. 

80ENQ80EM,  =  't  meer  gebr.  soemsoem. 

80ENG80ENG  (Kad.,  eig.  Jav.),  ngbr.; 

njoengsoengkeun,  een  offer  (gereedgezet  op 

de  offerplaats)  met  eerbiedige  buigingen 

aanbieden  aan  den  geest  die  geacht  wordt 

daar  zijn  zetel  te  hebben;  disoengsoengkeun. 

80ENG80EWAM,  =  soemsoem. 

80ENI  (het  Mal.  soenji),  stil,  eenzaam; 

ook  =  boeni,  verborgen. 

80ENOEK,  hanger  voor  de  rëngkong,  die, 
door  deze  heen  en  weer  te  zwaaien,  het 
indjoek  touw,  waarmede  h\)  opgehangen  is, 
daarover  doet  schuren  en  aldus  een  eigen- 
aardig, knarpend  geluid  doet  ontstaan.  [Het 
topeinde    draagt  een  golek-koip;  aan  het 
ondereinde  wordt  een  gedeng  ryst,  met  een 
hoes  van  wit  katoen  bekleed,  bevestigd.]  r. 
SOENTANG  8ANTENG,  boos  heen  en  weer 
loopen,  slingerende  met  de  armen  en  zjjn 
woede  koelende  aan  alles  wat  in  den  weg 
komt;  ook:  wegschoppen,  nü  dit  dan  dat. 
SOENTAR  8ÉNTOR,  =  sëntar-sëntor,    zie 
sëntor. 
SOENTÊR,  =  gëtër,  zie  ald.  P. 
SOENTOEK  8ËNTAK,  zie  sëntak. 
80ENTR0ENG,  ngbr. ;  njoentroengkeun,  = 
ngatfongklokkeun,  van  zich  duwen,  van  zich 
stooteo,  wegstooten,  terugstooten,uitstoo- 
ten,  naar  buiten  stooten,  uit  dry  ven,  uit- 
dringen,  uitwerpen;  disoentroengkeun. 

SOEOEB,  vochtig  of  nat  zfln  rondom  iets 
waarin  water  of  andere  vloeistof  is ;  ver. 
der:  vloeien  (van  papier).  Vgl.  sa&b. 

80EOEH,  ngbr.;  njoeoeh,  vooroverliggen 
met  het  hoofd  ergens  op  (op  den  grond, 
op  een  peluw,  op  iemands  schoot,  enz.) ; 
overdr.:  op  iemand  vertrouwen;  brëk 
ttfoeoeh,  zich  op  het  aangezicht  werpen  voor 
iemand;  njoeoehan,  met  het  aangezicht  lig. 
gen  op ;  diêoeoehan ;  njoeoehkeun,  (het  hoofd) 
voorover  op  iets  leggen  of  neervielen; 
disoeoehkeun. 

SOEOEK,  voll.  katjang  soeoek,  aardnoot 
of  aardamandel  (zoogen.  olienootjes)  waar- 
uit men  de  katjang-olie  {minjak  katjang) 
perst;  panggelang  soeoek,  een  voorwerp  dat 
men  met  ztfn  beiden  over  soeoek  laat  schu- 
ren [om  die  van  de  schil  te  ontdoen];  ka- 
pëlëtoeng-soeoek,  een  verbl.  uitdr.  (pëlétoeng- 
soeoek  is  =  toge),  speling  op  Qaroge. 


80EOEM  (Z.-B.),  de  naam  van  padden- 
stoelen welke  zich  op  den  grond  ontwik- 
kelen (zie  soepa). 

80EOENG,  naam  van  een  groot  soort 
paddenstoel  [amis  pëlëm  van  smaak],  de 
kampernoeli. 

SOEP,  1.  =  boes,  werkw.  tusschenw.  voor: 
ingaan,  binnengaan,  indoen  (nader  uitge- 
drukt door  asoep  en  ngasoepkeun). 

II.  (Ar.,  tsoef),  wol;  soep  sake  (at  a'inoe'l- 
banat,  een  staande  uitdrukking  (uit  't  Mal. 
overgenomen  en  oogenschtynltyk  aan  het 
Ar.  ontleend)  ter  aanduiding  van  een  kost- 
bare tapytstof. 

SOEPA,  1.  algemeene  benaming  voor 
paddenstoelen;  in  Z.-B.  paddenstoelen 
welke  op  boomen  ontstaan  (in  onderschei- 
ding van  soeoem);  -  2.  een  roode  uitslag  op 
rjjatplanten,  in  witte  schimmel  overgaande 
[deze  laatste  heet  koelapëngan) ;  aridiarah 
soepana,  koedoe  dirawatan  tjaiangna,  d.  L 
als  men  van  iets  nut  wil  trekken,  dan  moet 
men  er  goede  zorg  voor  dragen. 

SOEPADOS,  soms  gebruikt  als  1.  van 
soepaja,  zie  ald, 

80EPAJA  k.,  soepantën,  of  ook  wel  soepa- 
dos  1 ,  1.  opdat,   ten  einde,  =  sangkan ;  - 

2.  z.  v.  a.  ngan  of  tatapi,  doch,  alleenlijk, 
b.  v.  geus  kakoepingkeun,  soepaja  hilap  deux, 
ik  heb  het  gehoord,  doch  weer  vergeten  * 
boga  karëp  rek  hibër,  soepaja  ditjang- 
ijang  soekoena,  hjj  wilde  wegvliegen,  alleen- 
lijk  ztfn  pooten  waren  vastgebonden;  - 

3.  als  maar,  b.  v.  ari  dagang  kadjeun  leutik 
modal,  soepaja  djalanna  hade,  laat  by  den 
handel  het  bedrijfskapitaal  klein  zyn,  als 
de  weg  (dien  men  betreedt)  maar  goed  is. 

SOEPANTÉN,  1.  van  soepaja,  zie  ald. 

SOEPARABA  (Skr.  soeprabiia),  zeer  schit- 
terend. 

80EPATA,  ong.  =  soempah,  iemand  onder 
eede  toezeggen ;  ook :  vervloeken,  eedver. 
vloeking;  disoepata,  gezegd  van  iemand 
wien  iets  onder  eede  toegezegd  wordt. 

SOEPI  (Ar.,  tsoefi,  van  tsoef,  wol),  mysti* 
cus,  de  Mystieken ;  elmoe  soepi,  het  Mysti- 
cisme, de  Theosophie. 

80EPJT,  smal  ivan  een  weg)  maar  met 
een  hoogte  aan  weerskanten,  een  nauwe 
doorgang. 

SOEPOE-SAPA,  zie  sapa. 

80EPRAH,  de  oude  benaming  voor  Vrij- 
dag (vgl.  Djoemadh). 

SOER,  I.  werkw.  tnsschenw.  voor:  schui- 
ven, opschuiven,  aanschuiven,  vooruit- 
schuiven (nader  uitgedrukt  door  asoery 
Vgl.  sër,  8er  en  sor. 

Il,  L.  van  pok,  tjëk  en  tjek,  zeggen  [eig* 
hetzelfde  als  I.,  dus  het  naar  voren  komen. 


SOERA-SOEROED. 


595 


Van    een    woord];    soerna,  hty  (ze)  zegt, 
zeggende. 

SOERA  I.,  alleen  in  kasoera,  een  wondje 
gekregen  hebben  aan  den  voet,  zich  licht 
aan  den  voet  bezeerd  hebben  (b.  y.  aan 
een  scherp  voorwerp,  door  schuiven  langs 
den  grond). 

II.  Verb.  van  het  Ar.  Asjoera,  de  tiende, 
nl.  de  tiende  dag  van  Moeharam;  ook 
wel  =  MoeTidram;  tanggalhidji  boelan  Soera, 
de  eerste  van  de  eerste  (Moh.)  maand. 

80ERABI,  =  't  meer  gebr.  sorabi,  zie  ald. 

SOERAGA,  een  soort  djampana,  welke  by 
optochten  wordt,  medegevoerd. 

SOERAH  (Ar.,  tsoerah,  beeld,  figuur),  uit- 
legging, beteekenis;  soerahan,  idem ;  njoe- 
rahan,  den  zin  aangeven,  verklaren,  uit- 
leggen; ook  wel:  vertalen;  disoerahan. 

SOERAK,  ong.  =  sënggak,  juichen,  jube- 
len; soesoerakan,  aanh oudend  juichen  ;njoe- 
rakan,  iemand  toejuichen;  ook:  iemand 
uitjouwen;  disoerakan,  toegejuicht  worden; 
maar  ook:  uitgejouwd  worden; silih-soera- 
kan,  een  hoeratje  over  elkaar  maken. 

SOERALAJA  (Skr.),  de  verblijfplaats  van 
de  goden  en  hemelingen. 

SOERAMBI,  bidcel;  dibawa  ka  djëro  soe- 
rambi,  in  de  bidcel  gebracht  worden. 

SOERANTOET,  verkl.  met  disamping  loe- 
hoer,  de  sarong  van  boven  op  de  gewone 
hoogte,  maar  van  onderen  slechts  tot  aan 
de  knieën  hebben. 

SOERAPARI,  voll.  oraj  soerapari,  naam 
van  een  kleine  vergiftige  slangensoort, 
met  een  rood  puntje  aan  den  staart. 

SOERAPOENG,  ook  wel  sarapoengt  baak 
of  baken,  om  de  richting  van  een  aan  te 
leggen  weg  aan  te  duiden;  veider:  merk- 
teeken  tot  inbezitneming  of  ontginning 
op  een  nog  onontgonnen  of  weer  woest 
geworden  terrein ;  njoerapoengan,  een  baken 
of  merkteeken  (bakens  of  merkteekens) 
zetten  tot  zoodanig  doel,  uitbakenen ;  di- 
soerapoengan. 

SOERAT,  I.  k.,  sërai  1 ,  =  to^lis,  schrift, 
brief;  awi  soerat,  naam  van  een  dikke  bam- 
boesoort van  algemeen  nut  [eertijds  ook 
gebezigd  om  erop  te  schreven];  njyeun 
soerat  en  noelis  soerat,  een  briefschreven; 
ngiriman  soerat,  aan  iemand  een  brief  zen- 
den ;  soesoera  tan,  brieven,  geschriften,schrif* 
turen;  pasoeratan,  brieven  bode,  postloo- 
per;  njoeraU  =  noelis,  schreven;  njoeratan, 
schreven  aan  iemand,  iemand  een  brief 
schreven,  correspondeeren;  beunang  njoe- 
ratan, wat  men  op  een  schreven  of  inge- 
volge een  aanvrage  per  brief  ontvangen 
heeft;  disoer atan;  silik-soeratan,  aan  elkan- 
der schreven,  met  elkander  correspondee. 


ren;  njoeraikeun,  =  noeliskeun,  iets  schre- 
ven, opschreven,  beschreven ;  disoeraikeun. 
II.  (Ar.),  een  soera  of  hoofdstuk  van 
den  Koran. 

SOERAWOENG,  naam  van  een  plant,  een 
soort  van  kruizemunt  of  pepermunt  [de 
bladeren  worden  als  lalab  gegeten  en  uit- 
wendig tegen  kramp  enz.  aangewend]. 

SOERÉM,  donker,  beneveld,  triestig  (van 
een  licht,  van  zon  of  maan,  van  een  spiegel, 
van  de  oogen,  er>z.);  ook:  dof,  beslagen, 
verdonkerd  (de  zon,  de  lucht,  het  oog,  enz.) ; 
njoerëmkeun,  het  licht  of  den  glans  van 
iets  verdonkeren,  verdooven  of  uitblus- 
schen,  voll.  njoerëmkeun  tjahja;  ook :  ontluis- 
teren; disoerëmkeun.  (Vgl.  poëk  en  lamoer.) 
SOEREN,  voll.  tangkal  soeren,  naam  van 
een  klasse  van  woudboomen  die  deug- 
deiek  timmerhout  opleveren. 

SOERI,  I.  voll.  bonteng  soeri,  naam  van  een 
komkommersoort,  bitter  van  smaak  [het 
gebruik  veroorzaakt  buikpen  en  diarrhee]. 
II.  Naam  van  een  voorwerp,  behoorende 
tot  het  Inlandsche  weeftoestel,  verkl.  met 
paragi  mereskeun  kanteh  (het  is  een  wevers- 
kam of  weefkam,  bestaande  uit  dicht  be 
elkaar  gezette  stukjes  nerf  van  den  sago- 
palm,  van  onderen  en  van  boven  verbon- 
den door  een  latje  van  stevig  hout;  tus- 
schen  deze  tanden  haalt  de  weefster  als 
ze  met  weven  begint  de  geiek  afgesneden 
scheringdraden  door,  stuk  voor  stuk,  waar- 
na de  uiteinden  van  de  draden  worden 
bevestigd  aan  de  galeger  fiapit], 

80ERIDANG,  ngbr. ;  njoeridang,  averechts, 
naar  den  verkeerden  kant  (b.  v.  kammen 
ot  roskammen);  disoeridang. 

SOERILAM,  ngbr.;  njoerilam,  verkl.  met 
dioesap  koe  dampal  soekoe,  met  het  plat  van 
den  voet  een  veeg  ergens  over  geven  (b.v. 
over  iemands  aangezicht,  uit  verachting); 
disoerilam. 

80ERILI,  naam  van  een  apensoort  met 
zwart  haar  en  een  witte  plek  op  de  borst. 
80ERINGKAB,  alleen  in  pasoeringkaban, 
opstaan  en  uiteengaan,  opstaan  en  zich 
verspreiden  (van  een  menigte  die  beeen  is). 
80ERJA  (Skr.,  sürya), = srangenge^de  zon. 
SOERJAKANTA(8kr.,suryakanta),brand- 
glas,  vergrootglas,  handmicroscoop. 
80ERJANTAKA,  =  soerjakanta. 
SOEROEBOEK  (Z.B.),  I.  =  berak,  mest. 
njoeroeboek,  bemesten;  disoeroeboek.  ' 

II.  Hetzelfde  als  soeroewoek,  zie  ald. 
80ER0ED  (het  tegenoverg.  van  pasang 
III.),  eb,  het  ebben  of  dalen  van  het  water; 
overdr.:  afnemen  (b.  v.  van  vreugde),  ver- 
minderen (b.  v.  in  aantal);  ook  wel  voor: 
sterven;  keur  soeroed,  ebzen,tedensdeeb; 


596 


SOEROEDOET— SOESAH. 


laoei  oge  aja  soeroed  aja  pasang,  sprkw. 
voor:  ook  bij  den  rflke  is  het  niet  immer 
voorspoed;  tbadahna  hanteu  soeroed,  z^n 
godsvrucht  nam  niet  af;  taja  soeroedna,  er 
is  geen  vermindering,  er  is  geen  afiiemen. 
SOEROEDOET,  nab.  van  het  schurend 
geluid  bjj  het  wegschuiven  van  een  sorog 
of  sluitboom;  njoeroedoet,  diep  ademhalen, 
een  zucht  slaken  (z.  a.  b.  v.  iemand  die 
iets  vreeselflks  ziet  gebeuren) ;  patingsoe- 
roedoet,  idem,  van  velen. 
SOEROEH  (Mal.),  =  Utah,  zie  ald. 
SOEROEMBOENG,  1.  kleine  pijpen  van 
waterleidingen  en  derg.;  2.  een  bamboezen 
buis  of  koker  tot  het  uitkooken  van  lodong% 
dienende  voor  lahang  of  palmwtjn  (P.); 
3.  een  van  bamboe  of  ander  materiaal  ge- 
vlochten cylinder,  rond  jong  geboomte  ge- 
plaats  t  ter  bescherming  tegen  beschadig  en ; 
ook  zoodanig  voorwerp  dienende  tot  tyde- 
ïyke  bewaarplaats  van  steenen,  enz. 

SOEROENG,  I.  (vgl.  sorong\  het  duwen; 
ook  g.  w.  (zie  sapi);  njoeroeng,  aanduwen, 
aanschuiven,  voortduwen,  voortschuiven, 
voortstuwen,  voortdringen;  ook: tegenaan 
dringen;  disoer  oeng;  disoeroeng-soeroeng,  of 
disoesoeroeng,    al   maar    voortgeduwd    of 
voortgestuwd  worden,  al  verder  en  verder 
voortgescho ven  worden  ,*  kasoeroeng,  voort- 
gestuwd-, voortgedreven  worden  of  zjjn, 
aangedreven;  kasoeroeng  koe  Roh  soetji, aan- 
gedreven  door  den  H.  Geest;  kasoeroeng 
koe  napsoe,  aangedreven  door  de  booze 
lusten;  -  soesoeroeng,  een  werktuig  bestaan- 
de uit  een  stuk  plank  met  een  stok  erin  en 
dienende  om  uitgewied  onkruid  enz.  langs 
den  grond  voort  te  schuiven ;njoeroengkeun, 
iets  of  iemand  aan -of  voortschuiven,  voort- 
duwen, wegduwen,  wegdringen;  disoeroeng- 
keun;  disoeroeng-soeroengkeun,  al  verderen 
verder   voortgeduwd    of  voortgescho  ven 
worden,  enz. 
II.  (Bad.),  =s  paloepoeh,  zie  ald.  P. 
80ER0ENGAH-8ERENGEH,  zie  serengeh. 
SOEROENGKOEJ,    het   stil,    zonder  ge- 
druisen,  schudding  of  derg.  voortgaan  (een 
ploeg,  een  vlot  of  schip,  een  zwtfn,  enz.); 
njoeroengkoej,   stil   voortgaan,  draven  of 
loopen;  soesoeroengkoejan,  in  alle  richtin- 
gen uiteenstuiven;  (van  ptjn)  van  de  eene 
plek  naar  de  andere  schuiven  (schieten). 
80EROENTOEL,  een  ploeg  voor  hooge 
gronden,  waarbjj  men  een  houten  kouter 
bezigt   (vgl.  woeloekoe);  njoerotntoel,  met 
kleine  passen,  maar  snel  loopende,opiets 
of  iemand  afkomen,  aanstormen  of  aan- 
vallen (b.  v.  een  rat  of  een  zwfln);  dieoe- 
rotntoel  bagong,  door  een  zwjjn  op  gezegde 
wjjie  worden  of  ztyn  aangevallen. 


SOEROEP  (vgl.  soep  en  asoep),  ingaan  in 
iets,  indringen,  b.  v.  water  in  den  grond 
(vgl.  sërëp),  ondergaan  (van  zon,  maan  of 
sterren  (vgl.  bidjüy,  verder:  zich  in  iets 
verliezen,  het  met  iemand  eens  ztyn,  b\J 
iets  of  iemand  passen,  overeenstemmen; 
ënggon  soeroep  panon-poë,  de  plaats  van  den 
ondergang  der  zon;  salang-soerocpna  (zóó 
gewoonlijk  voor  salah-soeroepna),  =  bënër- 
hanteuna,  het  juiste  of  onjuiste  ervan;  ook: 
evenredigheid,  orde,  maat,  samenhang; 
phoeroepeun,  ^pihartieun,  wat  debeteeke- 
nis  van  iets  zal  z^n;  njoeroep,  ingaan,  in- 
varen (b.  v.  een  geest  in  een  mensch);  di- 
soeroep,  in  overeenstemming  gebracht  wor- 
den of  z|Jn,  doen  accordeeren;  kasoeroep, 
overeenstemmend;  soeroepan,  1.  overeen- 
stemming van  onderscheiden  dingen;  2. 
vermomming,  een  vermomd  persoon;  3.  dé 
noten  van  een  blaasinstrument  (P.);-soe- 
soeroepan,  een  wezen  dat  in  een  ander  dan 
in  z|jn  eigen  lichaam  huist,  dat  een  andere 
gedaante  heeft  aangenomen,  incarnatie; 
njoeroepan,  =  njoeroep,  zie  bov.;  disoeroepan; 
kasoeroepan,  1.  =  kadsoepan  en  katjalikan, 
bezeten  z\)n ;  2.  kasoeroepan panon-poë,  over- 
vallen door  het  ondergaan  der  zon;  njoe> 
roepkeun,  iets  doen  overeenkomen  met,  doen 
overeenstemmen  met  iets  anders,  doen  be- 
antwoorden aan ;  disoeroepkeun ;  pangsoeroe- 
pan,  plaats  van  den  ondergang  (der  zon, 
enz.). 

SOEROEPOET,  nab.  van  het  geluid  van 
slurpen.  P. 

80ER0ET.  zie  dëmoeng. 

80EROETOE  (Tamil,  soeroettoe),  sigaar 
(geltjk  inz.  door  de  Europeanen  wordt  ge- 
rookt); soesoeroetoean,  sigaren  rooken.  (Vgl. 
oedoed  en  roko.) 

80ER0EW0EK,  het  zich  bewegen  of 
zwemmen  van  visch  in  ondiep  water;  ook : 
beweging  van  het  water  ten  gevolge  der 
beweging  van  visschen;  njoeroewoek,  (van 
een  visch)  door  het  water  schieten;  ting- 
soeroewoek,  idem,  van  vele  visschen.  (Vgl. 
siripit.) 

80ERTI  (Skr.,  gruti,  gehoor),  z.  v.  a.  harti, 
doorzicht,  inzicht,  een  helder  inzicht  heb- 
ben; verder:  verstaan,  vatten;  titisoerti, 
scherpzinnig,  oplettend,  nauwgezet;  niti- 
soerti,  nauwkeurig  opletten;  djalma  soerti, 
iemand  met  een  helder  inzicht  of  doorzicht ; 
kasoerti,  =  kaharti,  verstaan-,  begrepen-, 
gevat  hebben;  kasoertian,inzicht,  doorzicht, 
scherpzinnigheid,  verstand.  (Vgl.  djoedi.) 

SOESAH  k.,  ewëd,  ewoeh,  baroebah  en  ook 
wel  eens  sësah  1.,  moeite,  zorg,  bezwaar, 
tegenspoed,  kommer,  verdriet;  verder: 
moeite  hebben,  verdrietig  z}Jn;  ook:  be- 


SOESOE— SOESOET. 


597 


zwaariyk,  lastig,  moeilijk;  kasoesah, moei- 
te, bezwaar,  kommer,  verdriet;  kasoesa- 
han  k.,  kaewëdan,  kaewoehan,  kar oeg élan 
en  ook  wel  kemëngan  1.,  1.  in  moeite 
zjjn  of  geraakt  zijn,  verdriet  hebben;  2. 
moeite,  zorg,  nood,  verdriet ;  njoesahkeun  k., 
ngabaroebahkeun  en  ngewëdkeun  1.,  iemand 
moeite-,  last  of  verdriet  aandoen,  iemand 
hinderen  of  lastig  vallen,  bemoeileken; 
njoesahkeun  maneh,  zichzelven  moeite  aan- 
doen, zich  in  moeite  brengen;  oelah  njoe- 
sahkeun maneh,  doe  uzelven  geen  moeite 
aan,  neem  de  moeite  niet. 

SOESOE  k.,  inang  en  pinareup  1.,  borst-, 
de  borsten  eener  vrouw;  verder,  doch 
alleen  het  k.- woord:  nier,  speen;  ook: het 
schoorsteentje  van  een  geweer  of  pistool 
(vgl.  pasoembon  by  soemboe);  hoeloe  soesoe, 
tepel;  tjai  soesoe  of  tji-soesoe,  melk,  zog; 
sasoesoe,  voll.  batoer  sasoesoe  of  doeloer  sa- 
soesoe,  zoogbroeder,  zoogzuster;  tjaoe  soesoe, 
naam  van  een  smakelyke  pisangsoort; 
njoesoe  k.,  nginang,  minareup  en  njêsèp  1., 
aan  de  borst  zfln,  zuigen;  tji-njoesoe, bron, 
wel;  njoesoean  k.,  nginangan,  minareupan 
en  njësëpan  1.,  de  borst  geven,  zoogen; 
disoesoean,  gezoogd  worden;  njoesoekeun, 
een  kind  doen  zuigen,  aan  de  borst  leggen ; 
disoesoekeun. 

SOESOED,  het  snuffelen,  enz. ;  koerang 
soesoed,  niet  geroken  hebben;  overdr.:  niet 
onderkend-,  niet  gemerkt  hebben;  njoesoed, 
verkl.  met  mapaj  oeroet,  op  den  reuk  af- 
komen of  afgaan,  een  nagelaten  spoor 
volgen  (z.  a.  een  dier),  ruiken  (b.  v.  van 
een  tijger :  een  mensch  ruiken),  snuffelen 
naar;  disoesoed  baoena,  op  den  reuk  worden 
(zjjn)  afgegaan.  (Vgl.  oesoed.) 
SOESOEDIK  (Z.-B.),  naam  v.  een  zeevisch. 
SOESOEG,  naam  van  een  soort  fuik; 
njoesoegan  balong,  een  vijver  met  een  soesoeg 
afvisschen;  disoesoegan. 

SOESOEH,  I.  voll.  hama  soesoeh,  naam 
van  een  ziekte  of  schadelijkheid  aan  plan- 
ten, en  wel  een  witte  schimmel. 

II.  Naam  van  een  rivierslak,  kleiner  dan 
de  toetoet. 

SOESOEK,  I.  een  kleine  bamboezen  doos, 
=  sosok  I. 

II.  G.  w. ;  njoesoek,  graven  (een  water- 
leiding, greppel,  sloot,  of  ook  wel  een  kuil, 
b.  v.  een  graf);  O.-S.  ook  :  stichten, grond- 
vesten (P.) ;  disoesoek ;  njoesoekkeun,  graven, 
uitgraven;  disoesoekkeun;  -  soesoekan,  het- 
zelfde als  sosokan,  een  smal  kanaal,  water- 
leiding, sloot,  beek,  stroom  [niet  slechts 
van  wat  gegraven-,  maar  ook  van  wat  uit 
de  natuur  ontstaan  is].  Vgl.  sosok  II. 
SOES  O  EL,  g.  w. ;  njoesoel,  achternagaan 


vervolgen,  najagen,  nazetten  (om  in  te 
halen);  ook:  natojkomen  (b.v.  in  grootte); 
soemoesoel,  idem;  teu  njoesoel,  niet  nab^j- 
komen,  niet  gelijkstaan  (in  grootte,  in 
smaak,  enz.);  disoesoel;  kasoesoel,  achter- 
haald, ingehaald;  njoesoelan,  iemand  of  iets 
achternagaan  of  nazetten  om  hem  (haar, 
het)  terug  te  halen;  disoesoelan;  njoesoel- 
keun,  iets  nazenden,  doen  achternagaan; 
disoesoelkeun.  (Vgl.  oedag,bërik, boeroe, enz.) 

SOESOELOEMPOETAN,  zie  soeloempoet. 

SOESOEMBAR,  uitdagen,  uitdagend  spre- 
ken,  grootspreken;  in  hoogmoed-,  ver- 
waandheid of  verwaten  spreken,  een  groot 
woord  voeren;  disoesoembaran,  gezegd  van 
dengene  die  uitgedaagd  of  tegen  wien 
op  verwaten  wQze  gesproken  wordt.  (Vgl. 
nangtang  by  tang  tang,  en  soewaban.) 

SOESOEN,  g.  w.;  njoesoen,  op  elkander 
liggen,  samenhoopen,  ophoopen,  zich  op- 
hoopen,  opstapelen,  zich  opwerken;  diaoe- 
soen;  njoesoen-njoesoen,  al  maar  opstapelen, 
opeenpakken,  zich  al  maar  ophoopen  (ook 
z.  a.  iemands  zonde  of  zonden,  dosa); 
disoesoen-soesoen;  pasoesoen,  =  patoempang 
en  patoempoek,  op  elkander  zijn  of  liggen, 
op  een  hoop  liggen,  opgestapeld. 

SOESOEP  (vgl.  soep,  asoep  en  soeroep), 
ngbr. ;  njoesoep,  ergens  inkruipen  (doch 
zóó  dat  men  aan  den  kant  biyft  van  het- 
geen  waarin  men  gaat),  zich  (op  gezegde 
wflze)  ergens  in  verbergen,  wegkruipen 
(in  wildernis  of  bala,  in  een  bosch  enz., 
inz.  uit  vrees);  njoesoepkeun,  iets  ergens 
indoen  of  in  doen  gaan,  iets  ergens  in 
verbergen;  njoesoepkeun  maneht  zich  in 
iets  dringen,  zich  binnendringen;  disoe- 
soepkeun. 

SOESOER,  I.  1.  van  sisig,  tabakspruim ; 
njoesoer,  1.  van  njisig,  een  tabakspruim 
tegen  de  tanden  (tusschen  de  lippen)  heb- 
ben, tabak  pruimen;  disoesoer. 

II.  Zie  tanah  II. 

SOESOERI,  voll.  boeloe  soesoerif  maan- 
haar,  nekhaar  van  een  dier,  de  manen  van 
een  paard  of  ander  dier;  soesoerian,  manen 
hebben. 

SOESOEROE,  voll.  tangkal  soesoeroe,  een 
cactusachtige  plant,  die  veel  tot  omheining 
(pagër)  gebruikt  wordt. 

80ES0ER-SASAR,  zie  sasar  II. 

SOESOET,  het  afvegen,  enz.;  njoesoet, 
vegen,  afwisschen,  droog  afvegen;  in  Kad. 
ook:  iets  een  weinig  afschrappen  of  af- 
vijlen; disoesoet;  tisoesoet,  =  tikoesroek, 
voorovervallen  (zóó  dat  het  voorhoofd 
den  grond  raakt);  njoesoetan,  wisschen, 
den  mond  enz.  afvegen,  iets  afwisschen, 
afdrogen;  tji-mata  geura  soesoetanl  wisch 


598 


SOESTER— SOEWAT. 


uwe  tranen  af!  disossotfan;  njoesoetkeun, 
iets  dat  vochtig  is  (b.  v.  een  natte  hand) 
ergens  aan  afdrogen;  disoesoetkeun. 

SOESTER,  het  Holl.  zuster;  idem,  nl. 
pleegzuster. 

SOET,  werkw.  tusschenw.  voor:  ont- 
steken, afvuren  (nader  uitgedrukt  door 
njoendoet,  zie  soendoet). 
SOETËR,  hetzelfde  als  soestèr. 
SOETJI  (Skr.,  cuci),  rein,  zuiver,  heilig 
(vgl.  bërësih  en  setra)\djalmasoetji,  heilige; 
para  soetji,  de  heiligen;  soesoetji,  zich 
heiligen;  njo*#ifcun,  heiligmaken,  heiligen; 
d\8oetjikeun\  ngamaha-soetjikeun,  zeer  hei- 
ligen (b.v.  God);  kasoetji,  heilige;  Kasoetji 
Allah,  de  Heilige  Gods ;  kasoetjian,  1.  heilig- 
heid; 2.  heilige  plaats,  heiligdom  xdoakeun 
ti  kasoetjian,  bid  voor  hem  (haar)  uit  het 
heiligdom,  d.  i.  uit  den  hemel  [woorden 
van  een  paradji  tegen  den  hem  verschenen 
geest  van  een  voorvader  eens  zieken]. 

SOETRA  (Skr.,  sütra,  een  draad),  zjjde, 
zjjden  stof,  van  zQde.  (Zie  ook  dewangga 
en  palangi.) 

SOETRI,  springteugel;  ook  (nl.  als  het 
paard  geleid  wordt)  het  touw  dat,  na  aan 
het  gebit  te  zjjn  vastgemaakt  en  tusschen 
de  voorbeenen  door  of  er  buiten  langs  te 
zQn  gehaald,  om  het  ltffvan  het  dier  wordt 
gewonden,  ten  einde  het  te  beletten  te 
steigeren;  verder:  opzetteugel  van  een 
paard  dat  voor  een  rtftuig  is  gespannen; 
njoetri,  een  paard  een  soetri  aandoen. 

SOEWABAN,  verkl.  met  hamboer  omong 
en  loba  tjarek,  snoeven,  bluffen,  groot- 
spreken, pochen,  uit  de  hoogte  spreken, 
een  snoevende  of  laatdunkende  taal  voeren. 
(Vgl.  rahoel.) 

SOEWAJ,  g.  w.;  njoewaj,  rechts  en  links 
op  zijde  doen  (b.  v.  bala,  als  men  er  door- 
gaat); diaoewaj;  njoewajkeun,  iets  rechts 
en  links  op  zjjde  doen,  op  zyde  duwen; 
disoewajkeun. 
SOEWAK,  splitsen.  B. 
SOEWAK  8IJ0EK  (Z.-B),  heen  en  weer 
sleuren  of  trekken.  P. 

SOEWAL  I.  (Ar.),  vraag,  vraagstuk, 
raadsel;  ook:  rekenkundig  vraagstuk,  op- 
gave; in  Z.-B.  ook  wel  =  sindir,  zie  ald.; 
njoewal,  iemand  een  vraagstuk  ter  oplos- 
sing voorleggen;  njoewalan,  idem,  maar  bfl 
herhaling  (z.  a.  van  meerdere  vraagstuk- 
ken); disotwalan. 

II.  Waarsch.  z.  v.  a.  „tegenstelling,  het 
tegengestelde",  te  verg.  met  balik  en 
soewala  (zie  addb);  soesoewalan  (Z.-B.), ong. 
hetzelfde  als  sesebred,  sisindiran  en  bang- 
balikan  (zie  sindir  en  balik)  en  te  verg. 
met  de  Mal.  pantoens  en  de  Jav.  wang- 


salans,  nameUjk:  versjes  van  vier  of  ook 
wel  zes  regels,  elke  regel  doorgaans  acht 
lettergrepen  tellende;  de  eerste  helft  van 
zulk  een  versje  bestaat  uit  verbloemde 
uitdrukkingen  zonder  veel  zin,  terwijl  de 
regels  der  tweede  helft,  die  min  of  meer 
op  die  der  eerste  helft  rymen,  de  etui  of 
beteekenis  geven.  De  inhoud  is  meestal 
van  zinneiyken  aard.  Voorb.: 
Ka  tjaï  koering  teu  mandi, 
Teu  sibeungeut-beungeut  atjan; 
Pasini  koering  teu  djadi, 
Hanteu  deukeut-deukeut  atjan. 
D.  i.:  Ik  ging  naar  de  rivier  maar  baadde 

[nuj  niet, 
Zelfs  wiesch  ik  niet  mtyn  aangezicht; 
Myn  samenspreking  (met  haar) 

[had  geen  resultaat, 
Z\j  waagde  zich  zelfs  niet  in  mijn 
[nabijheid. 
Zie  Meijer,  BJjdr.  tot  de  T.-,  L-  enVk.van 
N.-I.,  5de  Volgr.  V,  en  Pleyte,  Ttf dschr.  voor 
Ind.  T.-,  L.-  en  Vk.,  deel  LIV,  bl.  257. 
SOEWALA,  =  sawala,  zie  ald. 
80EWAMI  (Kad.,  Skr.  swami),  gemaal, 
echtgenoot. 

SOEWAMtN!  (Kad.,  Skr.  swamini,  mees- 
teres. 

SOEWAN,  neef,  nicht  (nl.  zoon  of  dochter 

van  een  jonger  broeder  of  zuster,  vgl.  aio). 

SOEWANGKOENG,  voll.  tangkal  soewang- 

koeng,  naam  van  een  boom  als  dedjambe. 

30EWA08,  1.  van  soewasa,  zie  ald. 

SOEWAP  (waarsch.  samentr.  van  sahoe- 

wap,  zie  hoewap),  hap,  een  hap;  disoewap, 

of  disoewapan,  gevoerd  worden  (z.  a.  een 

kind). 

SOEWAR,  g.  w.;  njoevoar,  iets  breed  uit- 
hangen; disoewar. 
SOEWARGI,  =  sawargi,  zie  ald. 
SOEWASA,  ook  oesoe-asa  k.,  soewaos 
(maar  zelden)  1.,  zekere  metaalspecie,  be- 
staande uit  twee  deelen  goud  en  een  deel 
rood  koper  (tambaga),  spinsbek. 

80EWAT,  geruite  stof  met  bloemen 
[welke  onder  het  weven  erin  gewerkt 
worden  door  uitrukken  en  vervangen  van 
de  djingdjingan) ;  njoewat,  l.soewat  maken; 
2.  k.,  njeuit  1.,  de  huid  openmaken  (b.  v. 
om  een  splinter  te  verwijderen),  een  wond 
openreten,  een  zweer  doorprikken;  overdr.: 
kwaadstoken,  iemand  tegen  een  ander 
opzetten  (b.  v.  door  een  verkeerde  hande- 
ling van  dezen  in  herinnering  te  brengen); 
diaowoat,  zich  de  huid  enz.  openreten; 
kasoewat,  in  de  herinnering  opkomen,  weer 
aan  denken  (b.  v.  aan  een  ondervonden 
smart  of  beleediging);  soemoewat,  hetzelfde 
als    njoewat,    openreten;  oepat-socmoewat, 


SOEWAT-SEJOT— SOK. 


599 


achterklap  (met  het  doel  om  te  stoken), 

SOEWAT-SEJOT,  zie  sejot. 

SOEWAWI,  zie  sawawi. 

SOEWE,  =  apës,  machteloos;  ook:  onge- 
lukkig in  het  spel;  koering  poë  ijeu  kata- 
radjan g  aoewe  pisan,  katinggang  kai,  datang 
ka  raheut,  ik  ben  vandaag  zeer  ongelukkig 
geweest,  ik  heb  een  boom  op  me  gekregen, 
die  me  verwond  heeft. 

SOEWËNG,  =  koeraboe  k.,  soembër  1., 
oorknop,  oorknoppen. 

SOEWER,  of  ook  ijoewer,  boren.  P. 

SOEWING,  een  stuk  missen  uit  de  boven- 
lip (in  het  midden),  een  gespleten  bovenlip, 
een  hazenlip  hebben.  (Vgl.  sombeng.) 

SOEWIR,  g.  w.;  njoewir,  in  reepjes  of 
stukjes  scheuren  of  trekken;  disoevoir. 

80E  WIT,  I.  nab.  van  het  geluid  der  fluit 
(soeling),  een  fluitend  geluid,  fluiten,  gefluit; 
soesoewitan,  een  aanhoudend  gefluit.  (Vgl. 
hejot  en  hoeioit.) 

IL  Njoewit,  =  njoewat  (zie  soewat),  open- 
rijten;  disoewit. 

SOEWOEK,  volop  (te  eten  hebben);  ook 
g.  w.,  b.  v.  daharna  oerang  soewoek!  laten 
we  hem  volop  te  eten  geven!  njoewoek, 
verkl.  met  dihabën  boe  koe  kahakanan, 
iemand  volop  eten  toeduwen;  njoewoek 
hate,  het  hart  volop  geven  [geven  wat  het 
begeert];  disoewoek,  z.  v.  a.  rosa diparaban, 
volop  te  eten  geven  (b.  v.  een  paard). 

SOEWOENQ,  onbewoond,  zonder  men- 
schen,  ledig,  onbebouwd,  onontgonnen, 
woest;  woeste-,  onbebouwde-,  niet  ont- 
gonnen grond;  verder:  eenzaam,  van  geen 
nut;  ook,  en  dan  k.,  sëpil.,  niet  ztyn,  niet 
aanwezig  zjjn,  afwezig,  uitzfln,  ontbreken; 
lèmah  soewoeng,  woeste  grond;  ijeu  doenya 
loba  keneh  anoe  soewoeng,  er  zfln  op  deze 
wereld  nog  vele  onbewoonde  streken  ;njt- 
jar  lahan  anoe  soewoeng,  zoeken  naar  woeste 
gronden;  imah  ditinggal  soewoeng,  het  huis 
werd  woest  (ledig)  achtergelaten;  hanteu 
soewoeng,  niet  woest,  niet  onbewoond; 
ook  z.  v.  a.  hanteu  towong,  zonder  afbre- 
king, zonder  ophouden;  teu  soewoeng- 
soewoeng,  idem,  met  verst.;  djalma  noe 
soewoeng  koe  eta  përkara,  de  mensen  bjj 
wien  deze  dingen  niet  zjjn ;  njoewoengkeun, 
=  ngosongkeun,  onnut  maken,  het  gebruik 
van  iets  beletten  (z.  a.  b.  v.  een  onnutte 
boom  den  eigenaar  verhindert  de  plaats, 
welke  hy  beslaat,  voor  een  ander  doel  te 
gebruiken);  zijn  plaats  onnut  beslaan. 

SOGA,  roodachtig  water  (tegen  *t  gele 
aan)  om  stoffen  te  verven;  karembong  soga, 
een  so^a-kleurige  karembong;  njoga,  aan 
een  stof  een  sopa-kleur  geven;  disoga. 


SOQAK,  voll.  sigaj  sogak,  een  sigaj  met 
ingekapte  treden  (gaten),  om  er  den  voet 
in  te  zetten;  njogok,  een  gat  in  iets  kap- 
pen (b.  v.  in  een  gombong);  disogak. 

80QE  (Z.B.),  iets  (een  graf,  boom  enz.) 
niet  ongestraft  kunnen  schenden  (vgl* 
roengsit);  volgens  P.:  beklemd  door  een 
verbodsbepaling,  last,  enz. 

SOQEK,  g.  w.;njogek, graven, uitgraven; 
disogék;  kasogek,  by  ongeluk  mede  uitge- 
graven. 

SOQLENQ  (Kad.;  Jav.  een  loot  of  spruit), 
naam  van  een  goede  rflstsoort. 

80GOK,  ngbr. ;  njogok,  steken-,  prikken-, 
pulken  in  (met  een  stok  of  puntig  voor* 
werp),  doorsteken,  openen,  vlijmen;  overdr.: 
bits-,  scherp-,  krenkend-,  beleedigend 
spreken,  zoodat  men  met  zjjn  woorden 
pyn  veroorzaakt  (te  verg.  met  heuras); 
omongan  njogok,  vlijmende-,  krenkende 
woorden;  disogok,  geprikt  of  gestoken 
worden  in;  kasogok,  (met  prikken  of  steken) 
opengereten;  njogokan,  aanh.  pulken  in, 
poken,  oppoken;  disogokan. 

SOQOL,  het  verlengstuk  van  djoengdjang 
of  koeda-koeda  (ten  behoeve  van  het  afdak); 
soemogol,  halfgaar  (van  een  kooksel,  b.v. 
katjang). 

80Q0T,  ngbr.;  njogot,  ergens  in  bflten 
of  happen;  van  een  dier  ook  wel:  eten; 
disogot;  silih-sogot,  elkander  bijten;  njogoian, 
herh.  in  iets  happen  of  b^ ben;  disogotan. 

SOHOR  (Ar.),  =  mashoer  en  kongas,  alom 
bekend,  vermaard,  beroemd;  kasohor,  ver- 
maard,  beroemd;  njohorkeun,  alom  bekend- 
maken, aan  iemand  of  iets  algemeene 
bekendheid  of  vermaardheid  geven;  diso* 
horkeun  dina  sakabeh  radja-radja,  vermaard 
worden  (zfln)  gemaakt  onder  de  koningen; 
kasohorkeun,  alom  bekend  of  vermaard 
geworden. 

SOK,  I.  k.,  sering  1.,  nog  al  eens,  gedurig, 
dikwijls;  ook  wel:  in  den  regel;  vóór  een 
werkw.  geplaatst  duidt  het  aan,  dat  de 
daardoor  uitgedrukte  handeling  bfl  her- 
haling, meer  dan  eens  of  gedurig  plaats 
heeft,  b.  v.:  sok  kapanggih,  gedurig  ont- 
moeten; sok  ka  pasar,  gedurig  naar  de 
markt  gaan;  sok  oge,  wel  eens,  soms,  nog 
al  eens,  van  ttfd  tot  tjjd;  sokan  (Z.-B.),= 
sok  oge.  (Vgl.  radjeun  en  mindëng,  welke 
woorden  veelal  sok  voor  zich  nemen.) 

II.  Werkw.  tusschenw.  voor:  uit  de 
hand  loslaten,  afgeven,  geven,  aangeven, 
neerzetten,  neerleggen,  enz.;  ook  =  seg: 
ga  je  gang  maart  het  zty  zool  goed t  fluks! 
schielijk!  verder:  hierop,  daarop,  daarna, 
vervolgens  (zie  ook  moen);  sok-sok,  ~  8$g- 
seg,  spoedig I  haastig! 


600 


SOKO— SONDAJ. 


SOKO,  houten  of  bamboezen  voet  of 
rand  onder  een  boboko  en  onder  andere 
mandensoorten.  (Vgl.  soekoe.) 
80KONG  (Z.B.),  naam  van  een  zeevisch. 
80L,  werkw.  tusschenw.  voor:  het  voor- 
uitsteken of  vooruitkomen  van  één  (van 
beiden  of  uit  een  zeker  getal);  soel'Sol,nü 
deze  dan  die  vooruitsteken,  nu  deze  dan 
die  vooruit  (de  voorste)  zyn. 

SOLASIH,  naam  van  een  kruid,  basilicum 
[de  zwarte  zaadjes  zetten  in  water  uit, 
worden  slymig  en  worden  o.  a.  tot  be- 
reiding van  tjintjaoe  gebruikt  (vgl.  tjamani); 
ook  gezegd  van  een  zwarte  kip  met  zwart 
vel,  van  een  paard  of  hond  met  zwarte 
tong,  enz. 
SOLAT  (Indr.),  moedig,  volhardend. 
SOLATRI,  maagpyn,  maagkramp;  ook: 
een  zwakke  maag  hebben. 

80LDADOE  (Port.),  zie  sërdadoe,  geiyk 
het  woord  meestal  wordt  uitgesproken 
en  geschreven. 

80LEDAT,  ngbr.;  tisoledat,  uitgleden; 
njoledatkeuYifiemznd  doen  (laten)  uitgleden; 
disoledatkeun. 

80LEQRENQ  (vgl.  okgreng),  het  dragen 
van  de  kris  op  de  na  te  noemen  wyze; 
njolegreng,  deze  manier  van  de  kris  te 
dragen,  waarbij  het  wapen  een  schuin sch e 
richting  heeft,  terwyi  de  scheede  ver  uit 
den  gordel  steekt  naar  boven.  (Vgl. 
soengkëlang.) 

80LEKAT,  z.  v.  a. soren, zie a.\d.;  njolekat, 
op  zyde  doen,  aangorden(b.v.  een  kris).  P. 
80LEMPANQ,  bandelier. 
80LENDANQ  (eig.  't  Jav.  slendang),  sjaal, 
omslagdoek;  njolendangkeun,  (een  doek  enz.) 
om  den  schouder  slaan,  iets  omslaan ;  diso* 
lendangkeun. 

80LENQ,  I.  (Z.B.),  een  jonge  djagongklos, 
geschikt  voor  sajoer  of  atjar;  sótengan, 
djagong- aanplant,  wanneer  de  vrucht- 
zetting  heeft  plaatsgevonden. 
IL  (Z.  B.),  het  handvatsel  van  de  etem. 
80LENGKRAH,  z.  v.  a.  koesoet,  verward; 
pa8ol&ngkrah,  verkl.  met  hanteu  beres,  on- 
ordeiyk,  verward. 

80L0B0NG,  koker,  buis ;  inz.  het  kokertje 
waar  de  spil  van  de  koletjer  in  draait,  de 
koker  waar  de  as  van  een  wagen  in  draait, 
enz.;  ook:  scheepsroeper,  scheepstrompet. 
SOLOGOTO,  verkl.  met  %oani  sabab  teu 
njaho  di  adat,  vrijpostig  uit  onbekendheid 
met  de  gewoonten,  geheel  onkundig,  vol- 
strekt onwetend. 

80LOG-8ANTOG,    het   loopen  van  een 
blinde,  die  zich  nu  tegen  dit  dan  weer 
tegen  dat  stoot. 
80LOJONG,  het  zich  voortbewegen  in 


het  water  (van  een  visch,  een  krokodil  of 
een  voorwerp);  njolojong,  voortschieten, 
zich  met  den  stroom  afwaarts  spoeden. 

80LOKAN,  sloot,  waterleiding,  gracht, 
kanaal,  vaart.  (Vgl.  soesoekan  by  soesoek 
II.  en  sosokan  by  sosok  II.) 

80LOMOT,  ngbr.;  njolomot,  branden  (met 
iets  heets  of  brandends);  disolomot;  kaso- 
lomot,  zich  aan  een  heet  of  brandend 
voorwerp  branden. 

SOLONDO,  ngbr.;  njolondo,  iemand  vrij- 
postig naderen,  gemeenzaam  doen  jegens 
een  meerdere;  soemolondo,  tot  iemand 
gaan  zonder  geroepen  te  zyn. 

80LONDONG,  het  naderen,  enz.;  njolon- 
dong,  naderen,  na  verbod  toch  bleven 
naderen;  verder:  (van  iemand  die  een 
terechtwijzing  of  derg.  heeft  gehad)  zijn 
best  doen  weer  in  de  gunst  te  worden 
hersteld.  (Vgl.  solondo.) 

80LONONG,  eig.  =  solondo,  vrijpostig, 
driest,  onbescheiden.  (Vgl.  solondong.) 

SOLOR,  hulpw.  om  te  tellen,  inz.  van 
stukken  koenir  of  curcuma;  koenir  sasolorf 
één  stuk  curcuma.  P. 

SOMA,  de  oude  benaming  voor  Sënen 
of  Maandag,  voll.  poë  Soma. 

80MAH  (van  't  Jav.  omah,  =  imahf 
huis),  z.  v.  a.  koeren,  man  en  vrouw,  echt- 
paar, gezin  (behoorende  tot  den  minderen 
stand);  ook  z.  v.  a.  tjatjah,  de  mindere 
lieden,  de  volksklasse;  verder:  dienst- 
plichtig gezin;  dibere  somahsalawe,ikgeef 
u  vyf  en  twintig  gezinnen  (of  wel  hooiden 
van  huisgezinnen) ;  njomah,  z.  v.  a.  ngoerin, 
een  paar zyn ;  sosomah,  hetzelfde;  somahan, 
echtelieden,  gezinshoofd,  gezin. 

80MBENG,  =   rombeng,  gescheurd,  aan 

flarden;  ook:  een  stuk  uit  de  bovenlip 

missen  (maar  meer  op  zyde  dan  by  soewingh 

SOMBONG,  1.  =   wadoel,  jokken;  2.  = 

agoel,  opgeblazen,  hoo vaardig.  P. 

80MEJAH,  =  't  meer  gebr.  soemejah, 
zie  sejah. 

SOMOREJANG,  =  't  meer  gebr.  soemore* 
jang,  zie  sorejang. 

SOMPANG,  ngbr.;  njompang,  wonen  tegen 
het  huis  van  een  ander;  sosompang, over- 
dekt aanbouwsel  aan  een  hui?,  hok,  enz., 
uitbouw;  ook  z.v.  a.  panambah  (zie  tambah), 
by  voegingen,  toevoegselen;  njosompang, 
een  sosompang  tegen  iets  bouwen. 
SOMPOK,  zie  ëndog. 

80NAGAR,  gepast  vrymoedig,  onbe- 
schroomd. 

SONDAJ,  rond,  afgerond  (b.  v.  de  boven- 
hoeken van  een  langlajangan  of  vlieger, 
of  ook  iemands  schouders);  njondajkeun, 
iets  afronden;  disondajkeun. 


SONDARI-— SOP. 


601 


SONDARI,  voll.  tjatjing  sondari,  eon  worm 
in  bosschen,  die  een  klagenden  toon  laat 
hooren;  vandaar  dat  men  den  naam 
sondari  ook  geeft  aan  een  overeindstaande 
bamboestaak  met  gaten,  waarin  de  wind 
blaast  en  zoo  een  eigenaardig  geluid  te- 
weegbrengt, Aeolus-  of  windharp. 

SONDOL,  maar  doorgaans  njondol,  als 
een  knobbel,  bult  of  grootere  verheven- 
heid naar  buiten  uitsteken;  naar  buiten 
uitbuigen,  uitwaarts  gebogen. 

80NDONG,  ngbr.;  njondong,  1.  van  njam- 
pak,  aantreffen,  vinden;  in  'tGar.ookwel 
gebruikt  in  plaats  van  aja,  als  antwoord  op 
de  vraag,  of  iemand  (iets)  aanwezig  is  (B.) ; 
kasondong,  aangetroffen-,  gevonden  worden 
of  zyn;  pasondong,  samentreffen;  njondo- 
ngan,  tot  iemand  gaan,  zich  tot  iemand  be- 
geven; ook:  iemand  ergens  mede  voor- 
komen; disondongan  ;njowdon0&etm,iemand 
iets  doen  vinden  of  aantreffen  (b.  v.  een 
onthaal  by  zyn  aankomst);  disondongkeun. 

SONG,  1.  werkw.  tusschenw.  voor:  aan- 
reiken (nader  uitgedrukt  door  asong);  -  2.  = 
't  meer  gebr.  tjong,  zie  ald. 

SONQEK,  (van  een  aarden  of  metalen 
voorwerp,  z.  a.  ten  pot  of  pan)  een  hoek 
uit  missen. 

80NGGENG,  een  achteruitstekend-,  min 
of  meer  puntig  achterste  hebben  (van 
iemand  die  ingebogen  lendenen  heeft). 

80NGGET,  alleen  in  sosonggeteun,  pyn  in 
den  nek  hebben  (van  't  gedurig  om- 
keken). 

80NQGOM,  naam  van  een  katooeng-v&- 
riöteit. 

SONGKET,  met  zyde,  gouddraad  enz. 
figuren  of  bloemen  in  een  weefsel  enz. 
werken  [uit  het  doek  worden  draden  ge- 
trokken en  in  de  plaats  daarvan  worden 
er  figuren  of  bloemen  ingewerkt],  kunst- 
naaldwerk  (vrouwenwerk);  songket  ëmas, 
met  goud  doorwerkte  stof,  goudstof;  sin- 
djang  songket,  een  sarong  van  aldus  bewerk, 
te  stof ;  njëri  beuheung  sosongketeun,  een  sta- 
ven ndk  hebben  als  iemand  die  njongket; 
overdr.  voor:  wëleh  ngadagoan,  vergeefs 
wachten;  njongket,  stof  of  doek  op  de  ge- 
noemde wyze  bewerken;  disongket.  (Vgl. 
soelam.) 

SONGKO,  I.  dienstpet  van  Inl.  hoofden. 

II.  Afdak. 

SONGKOL,  ngbr.;  adoeg-songkol,  zich  (op 
den  grond  liggende)  trachten  los  te  wor- 
stelen onder  het  maken  van  veel  rumoer; 
$08ongkolan  en  sangkal-songkol,izich  (op  den 
grond  liggende)  om  en  om  wentelen  (b.  v. 
iemand  die  pijn  in  den  buik  heeft)  en  te  ge- 
ïyker  tyd  huilen  of  schreeuwen;  ook:  zich 


om  en  om  wentelen  schaterende  van  lachen ; 
patingsarongkol,  idem,  van  velen. 

SONGKRONG,  het  kijken  naar;  njongkrong, 
=  ngalongok,  naar  iemand  kyken,  zien 
naar  hetgeen  iemand  doet,  iemand  op  de 
vingers  kyken;  patingsalongkrong,  idem, 
van  velen. 

SONGONG,  lomp,  boersch,  onbeleefd,  on- 
beschoft. 

SONGOT,  voll.  oetik  songot  (Z.-B.),  naam 
van  een  zeevisch. 

S0NG80ËNG,  ngbr. ;  njongsoëng,  =  ngale- 
jong,  zie  Ie  jong,  P. 

SONGSOJOG,  ngbr. ;  njongsojog,  =  ngolo- 
jong,  zie  kolojong.  P. 

80NG80NG,  een  bamboezen  pyp  om  vuur 
aan  te  blazen,  blaaspjjp;  verder  =  sang- 
kakala,  bazuin;  ook:  schoorsteen  (vaneen 
locomotief,  een  fabriek  of  een  huis);  tjeuli 
song  song,  ooren  hebben  als  een  blaasp\jp> 
gezegd  van  iemand  by  wien  het  gehoorde 
het  eene  oor  in-  en  het  andere  uitgaat; 
ngadijoekan  song  song,  zitten  op  een  song- 
song  [wat  men  pamali  noemt];  njongsong, 
z.  v.  a.  nodjo,  recht  op  iemand  of  iets 
neervallen  (b.  v.  de  zonnestralen);  ook: 
tot  iets  neigen;  kasongsong,  bestraald, 
beschenen;  njongsongan,  door  of  op  een 
song  song  blazen. 

80NO  k.,  onëng  (maar  niet  algemeen)  1., 
een  sterk  verlangen  hebben  naar  iemand 
(b.  v.  naar  een  vriend  of  geliefde),  of  naar 
iets  (b.  v.  naar  rijst);  naar  iemand  of  iets 
smachten,  verliefd  zyn ;  soemono,  hetzelfde; 
sosonoan,  vriendschappelijk  btfeenzjjnivan 
vrienden),  elkander  liefkoozen,  minnekoo- 
zen,  vryen;  ook:  mingenot;  mikasono, 
iemand  of  iets  zeer  liefhebben,  op  iets  bij- 
zonder gesteld  of  verzot  z\)n,  met  het  hart 
aan  iemand  of  iets  hangen,  zeerbegeeren 
te  bezitten ;  dipikasono,  zeer  begeerd  w  orden. 
SONTAK,  I.  beschadigd,  kapot  (z.  a.  b.  v. 
een  bord  waar  een  stuk  uit  mist);  in  't  alg. 
=  sëmplak,  maar  in  erger  graad. 

II,  (Z.-B ),  in  doelang  sontak,  naam  van 
zekere  plant,  dezelfde  als  antanan,  zie  ald. 
SONTËN,  modern  1.  van  sore,  zie  ald. 
SONTOG,  I.   =  pokek,  een  korte  broek 
(sëmët  toeoer). 

II.  (Van  een  dak)  niet  hoog,  laag  zynj 
disontogkeun,  (van  een  dak)  laag  gemaakt 
worden. 

SONTROL,  het  b\]ten  naar  iets;  njontrolf 
naar  iets  by ten,  byten  aan  (z.  a.  b.  v.  een 
kip  of  een  tjaktjak);  disontrol;  njontrolan, 
herh.  naar  iets  byten  (b.  v.  een  paard  naar 
het  been  van  zyn  beryder),  herh.  byten  aan 
(b.  v.  een  visch  aan  voeder);  disontrolan* 
SOP,  het  Holl.  soep;  idem. 


602 


SOPAK— SOREN. 


SOPAK,  g.  w.;  njopak,  het  eind  van  iets 
«en  weinig  schuins  bijwerken  (door  van 
de  eene  zyde  wat  af  te  kappen),  schuinen; 
koedoe  disopak  sing  neros,  ge  moet  het  zeer 
schuins  afsmjden. 

SOP  AL,  (van  een  zwart  paard  of  ander 
zwart  dier)  witte  pooten  of  voeten  hebben, 
witvoet;  verder:  ornament  (b.  v.  een  ring 
of  beslag)  aan  een  of  ander  voorwerp  [tot 
de  bestemming  van  dat  voorwerp  niets 
afdoende,  maar  alleen  dienende  tot  ver- 
siering]; ook  van  een  voorwerp:  van  zoo- 
danig ornament  voorzien  zyn;  këndisopal 
hatoeran  ratoe,  de  versierde  waterkruik 
dienende  voor  den  vorst;  njopalan,  iets 
(b.  v.  een  piek)  orneeren;  kabeh  toembak 
disopalan  ëmas,  alle  pieken  waren  met  goud 
georneerd. 

80PI,  het  Holl.  zoopje;  jenever,  sterke 
drank. 

80R,  wtjrkw.  tusschenw.  voor  madjoe, 
vooruitschuiven,  aanduwen,  voortschui- 
ven,  naar  voren  schuiven,  naar  voren  ko- 
men, toesteken,  aangeven,  enz.  (vgl.  soer, 
sër,  ser  en  sodor);  sor  mere  doewit,  by  gaf 
geld  (sor  hier  voor  de  uitstrekkende  be- 
weging der  hand  by  het  geven);  sor-sor, 
z.  v.  a.  sok-sok  (zie  sok),  haast  je!  spoedig! 
gezwind!  soer-sor,  het  herh.  plaatsvinden 
van  sor,  b.  v.  soer-sor  noe  sasalaman,  onop- 
houdelijk sohoof  er  een  (schoven  er)  naar 
voren  om  afscheid  te  nemen. 

SORA,  korte  vorm  van  sowara,  en  daar- 
mede geltyk  van  beteekenis,  maar  minder 
deftig  [waarom  men  het  ook,  liever  dan 
sowara,  voor  het  geluid  van  dieren  of leven - 
loozen  voorwerpen  bezigt],  geluid,  stem, 
toon,  klank  (vgl.  oeni  en  sada);  njora,  ge- 
luid geven,  zingen,  spreken,  klinken. 

SORABI,  ook  wel  soerdbi,  pannekookje 
van  rystemeel. 

80RAGA,  voll.  Batoe  Soraga,  naam  van 
een  befaamde  rots  tusschen  Anjar  en 
Pasaoeran,  ver  in  zee  stekend,  en  geacht 
te  zyn  de  patapadn  of  plaats  der  boete- 
doening van  Ardjoena. 

80RAK,  ngbr.;  njorak  (Kad.),  by  het 
jagen:  met  schelle,  harde  geluiden  of 
schreeuwen  het  wild  opjagen  [een  scheller-, 
grover  geluid  maken  dan  njoerak,  zie 
eoerak). 

80RAMBI,  =  't  meer  gebr.  soerambi. 

80RANG,  g.  w.;  njorang  k.,  ngambah  1., 
gaan  op,  over  of  langs;  zyn  weg  nemen 
over,  passeeren,  doorkomen,  betreden,  be- 
gaan;  ook  (doch  alleen  het  k.- woord):  doen, 
bedryveh,  overtreden,  ondergaan,  lyden; 
njorang  tjai,  over  water  gaan;  njorang  la- 
rangan,  een  verbod  overtreden;  njorang 


nalangsa,  droefheid  hebben;  disorang,  be- 
gaan-, betreden  worden,  overtreden  wor- 
den; kasorang,  begaan,  betreden,  gepas- 
seerd, overgeslagen  (b.  v.  een  dag),  niet 
krjjgen  (b.  v.  een  prinses  die  men  ter  vrouw 
verlangde);  verder:  overtreden,  begaan; 
ook:  ondergaan,  geleden  hebben ;  kasorang 
pamëpërih,  kastyding  ondergaan  hebben; 
sorangeun,  te  begaan,  te  betreden;  kaso- 
rangkeun,  over  iemand  gebracht  of  geko- 
men zyn  [zoodat  hy  het  bedoelde  onder- 
gaan heeft].  Vgl.  saba. 

80RANQAN  (samentr.  van  saoerangan, 
vgl.  oerang),  1.  k.,  njalira  1.,  alleen,  één,  nl. 
één  persoon,  b.  v.  anoe  njaring  ngan  so- 
rangan,  slechts  één  was  wakker  \dijoekna 
sorangan  pisan,  hy  zat  geheel  alleen ;  -  soso- 
ranganan,  alléén,  alléén  zyn,  gaan  of  doen; 
ook:  eenzelvig,  voor  zich  alleen;  -  njora- 
ngan,  hetzelfde,  maar  ook:  in  zyn  ééntje  ;- 
2.  ==  maneh  en  diri  k.,  pribadi  s.,  andjeun, 
mantën  en  salira  1.,  zich,  zichzelven,  b.  v. 
njilakakeun  sorangan,  zichzelven  ongeluk- 
kig maken;  soms  door  diri  voorafgegaan, 
b.  v.  napsoe  ka  diri  sorangan,  boos  zyn  op 
zichzelven ;  -  3.  =  koe  maneh  k.,priöadi,  koe 
andjeun  en  koe  mantën  1.,  zelf,  b.v.noerek 
njapih  ka  noe  keur  pada  ngambëk,  radjeun 
tiicas  sorangan,  die  scheiden  wil  wie  op 
elkander  aangaan,  wordt  vaak  zelf  onge- 
lukkig; -  4.  =  maneh  k.,pribadi,  andjeun  en 
andjeunna  1.,  eigen,  b.  v.  lain  akal  sorangan, 
't  is  niet  (mijn)  eigen  vinding;-  5.  (Z.-B.), 
=  awak,  dienstdoende  als  pers.enbezitt. 
vnw.  van  den  2den  pers.  (Zie  verder  Spraakk. 
§  168-170  en'§  152,  5.) 

80RATI,  verkl.  met  noe  poerah  ngoeroes, 
oppasser  (inz.  van  een  olifant) ;  saha  sora- 
Una?  wie  is  de  oppasser  ervan? 

80RBAN  (Perz.,  sarband),  =  dastar,  tul- 
band; disorban,  een  tulband  opzetten  of 
ophebben.  (Vgl.  ikët.) 

80RE  k.,  sontën  1.,  namiddag,  avond; 
sore-sore,  laat  in  den  namiddag,  of  wel  in 
den  vooravond;  pasosore,  idem;  kasore- 
nakeun,  naar  den  achtermiddag  loopende# 
tegen  den  avond.  (Vgl.  sare.) 

SOREJANG,  zie  monjet;  njorfijang,  over 
den  schouder  kyken,  achteromzien ;  soe- 
morejang,  idem;  overdr.:  bedroefd-,  bekom- 
merd om  degenen  die  men  zal  achterlaten, 
bezorgd,  het  zyne  of  de  zyn  en  nog  niet 
kunnen  overgeven. 

80REKEH,  ngbr.;  njorekeh,  gespleten,  ge- 
barsten (z.  a.  b.  v.  een  rype  peul,  kaijang) ; 
disorekeh  sorefcehkeun,  gepeld  worden. 

80REN,  g.  w.;  njoren  k.,  njoengkëlang  L, 
een  houwer,  kris  of  ander  wapen  op  zyde 
hebben  in  den  gordel;  salaksa  noe  njoren 


SORENDANG— SOSOG. 


603 


këris,  tienduizend  hadden  een  kris  op  zjjde; 
disoren;  sosorenan,  —  njoren. 

80RENDANQ,  g.  w.;  njorendang,  een 
zwaard  of  derg.  wapen  aan  een  bandelier 
over  den  schouder  dragen;  ook:  eentasch 
of  buidel  aan  een  band  of  riem  over  den 
schouder  dragen;  disorendang ;  njorendang- 
keun,  iets  over  den  schouder  hangen  of 
dragen;  disorendangkeun.  (Vgl.  solempang.) 
SORO,  1.  (TjiandJ.),  =  hikeu  (Band.  enz.), 
naam  van  een  zoetwatervisch,  die  ook 
wel  soro  djontor  genoemd  wordt;  -2.  njoro, 
na  zyn  eigen  portie  te  hebben  gebruikt, 
nu  ook  met  of  zonder  vragen  van  eens 
anders  portie  gaan  genieten; ook:  dragen-, 
gebruiken  wat  door  een  ander  is  verza- 
meld enz.;  verder:  aftroggelen,  onderkrui- 
pen, iemand  diens  vrouw  of  goed  afhandig 
maken;  disoro;  sosoro  (Z.B.),  een  afdak, 
vóór,  op  zyde  of  achter  het  huis. 

SORODOT,  maar  doorgaans  njorodot, naar 
beneden  (van  een  hoogte)  giy  don  of  rollen; 
tingsorodot,  idem,  van  velen;  tisorodot%  ge- 
zegd van  iemand  wien  beide  beenen  onder 
't  ïyf  uitglijden  naar  voren,  zoodat  hy 
achterover  valt ;  sosorodotan,  al  maar  of  ge- 
durig uitgiyden,  b.  v.  een  paard  op  een  glad- 
den weg;  (van  kinderen)  giybaantje  spelen. 

SOROQ,  sluitboom,  schuif  [het  voorwerp 
is  los,  dus  niet  zooals  een  toelak^  welke 
vast  is];  in  't  alg.:  sluiting;  in  't  bjjz.: 
sleutel;  sorog  sawarga,  de  sleutel  des 
hemels;  sorog  kasënangan,  de  sleutel 
tot  den  vrede;  njorog,  op  slot  doen,  de 
sluiting  ergens  op  doen;  ook:  by  iemand 
komen  om  kaart  te  spelen,  hanen  te  laten 
vechten  of  derg.  [omdat  dan  de  deur  op 
Blot  moet] ;  disorog,  een  slot  met  den  sleutel 
openen.  (Vgl.  koentji  en  sosi.) 

SOROH,  of  wel  sosoroh,  in  ruil  brengen, 
ïn  ruil  geven,  iets  voor  wat  anders  in  plaats 
geven  [gewoonlijk  gebezigd  van  ruil  tus- 
schen  een  gegoede  en  een  arme ;  voor  ruil 
tusschen  gelyken  bezigt  men  gewoonlijk 
toetoekeuran,  zie  toekeur];  sosoroh  amoek,  of 
sosoroh  pamoek,  z.  v.  a.  ngabeladn  ngamoek, 
er  een  hevigen  aanval  of  stryd  voor  over- 
hebben. 

SOROK,  I.  naam  van  een  slingerplant. 

II.  Een  kleine  roewas  of  geleding  bamboe, 
dienende  om  er  uit  te  drinken  en  ook  tot 
maat;  sasorok,  één  zoodanige  maat,  enz. 

80ROLOK,  I.  het  zich  naar  beneden  laten 
glyden  (z.  a.  van  iemand  die  in  een  recht- 
stammigen  boom  geklommen  is) ;njorolok^ 
naar  beneden  giy den,  naar  beneden  vallen; 
ook:  inregenen,  z.  a.  door  een  gat  in  het 
dak  (vgl.  sawer);  njorolokkeun,  iets  ergens 
in-  of  vóórschuiven,  b.  v.  den  grendel  voor 


de  deur;  ook:  de  taropong  door  het  weefsel 
doen  glyden;  disorolokkeun. 

II.  Nab.  van  het  geluid  van  snorrende 
vleugels.  P. 

SOROLONG,  =  sereleng%  zie  ald. 

SORONDOJ  (Z.-B.),  een  afdak  op  zyde  of 
achter  het  huis,  waaronder  soms  de 
lisoeng  staat.  (Vgl.  sosoro  by  soro.) 

80R0NQ,  I.  g.  w.;  sorong-amoekan,  vech- 
ten, worstelen  (waarby  nu  de  een  dan  de 
ander  zyn  tegenstander  voortschuift) ;  njo- 
rong,  =  njoeroeng,  voortschuiven,  voortdu- 
wen (b.  v.  een  kar  of  wagen,  enz.) ;  disorong. 

IL  (Z.-B.),  =  tjalana  komprang,  zie  kom- 
prang. 

80ROPOT,  =  koekoerajeun,  kippenvel 
krygen. 

SOROSOD,  ngbr. ;  njorosod,  afzakken,  zich 
laten  glyden  (van  een  helling);  Hsorosod, 
afgiyden  (zóó  als  by  ongeluk);  njorosodkeun, 
doen  (laten)  afgiyden;  disorosodkeun.  (Vgl. 
porosod.) 

SOROSOTI,  voll.  daoen  sorosoti  (Kad.), 
naam  van  een  plant.  [Het  uit  't  blad  ge- 
perste sap  laat  men  in  iemands  oogen 
druppelen  om  slaap  te  verwekken.] 

80ROT,  stralen,  uitstralen,  lichten;  ver- 
der: uitstraling,  lichtstraal,  lichtglans, 
gloed,  glans,  licht,  luister;  ook  z.  v.  a. 
sënioe  en  patoet%  voorkomen,  gelaat;  hade 
sorotna,  een  goed  voorkomen  heb  ben  \njoroty 
uitstralen,  omstralen,  schynen,  stralen  of 
schynen  op  ;kasorot,  of  fc«soroton,beschenen, 
bestraald,  omstraald;  kasorot  koe  lajoeng, 
bestraald  door  het  avondrood;  -  sosorott  een 
voorwerp  dat  de  stralen  van  een  licht- 
gevend lichaam  terugkaatst,  b.  v.  de  spiegel 
van  een  muurlamp;  njongsorot,  =  mom- 
tjëraty  zie  ald. 

SORO  WODOL,  verkl.  met  gag  abah,  z.  ald.  P. 

SOROWOK,  =  sosowak,  schreeuwen;  njo- 
rotoofc,  idem;  sosorowokan,  =:  gégéroan,  aanh. 
schreeuwen,  geschreeuw. 

8081    (Chin.,    sosji;   Soem.),   =  koentji 
(Tjiandj.),  sleutel;  njosi,  op  slot  doen,  op 
slot  zy  n ;  disosi  en  disosian,  op  slot  of  achter 
slot  doen.  (Vgl.  koentji.) 
S08I8,  het  Holl.  saucys;  idem,  worst. 
80S0D0K,  zie  sodok. 
8080Q,  een  kokerachtig  voorwerp,  zynde 
een  stuk  geheele  ,  op  de  zijden  gespleten 
bamboe,  aan  het  eene  einde  gesloten,  inz. 
gebezigd  om  in  de  kokotjoran  op  een  sawah 
te  worden  geplaatst,  ter  opvanging  van 
visch,  zoo  die  door  het  water  mocht  wor- 
den medegevoerd ;  njosogan,  een  so»og  ergens 
in  of  onder  plaatsen  (z.  a.  in  een  kokotjorant 
onder    een    tak    met    vruchten,   enz.) 
disosogan. 


604 


SOSOH— TAAT. 


8O8OH,  g.  w.;  njosoh,  r\)st  wasschentot 
zj)  goed  wit  ziet;  disosoh.  (Vgl.  isik.) 

SOSOK,  I.  =  soesoek  I.,  een  kleine  bam- 
boezen doos,  grooter  danjpipttt  en  dicht  ge- 
vlochten (kërèp) ;  sosokan,  hetzelfde. 

ILz=.so68oek  IL,  g.  w.;  njosok,  1.  graven, 
uitgraven,  uithollen;  -  2.  inloopen,  ingekort 
zyn  (b.  v.  een  muur) ;  -  3.  op  iets  dat  inloopt 
of  ingekort  is  rusten  (b.  v.  balken  op  een 
ingekorten  muur);  -  4.  opscheppen  door 
middel  van  een  plat  voorwerp  (P.) ;-  overdr. : 
een  gat  maken  (z.  a.  in  een  kapitaal),  in- 
vreten; disosok,  uitgegraven  worden;  ook: 
uitgehaald  worden  (b.  v.  uit  een  zak);  -  soso- 
kan,  =  soesoekan,  een  smal  kanaal,  greppel, 
waterleiding,  sloot. 

SOSOMPANG,  zie  sompang. 

SOSON,  g.  w.;  njoson,  verkl.  met  tëmën 
makajakeun,  ijverig  zrjn  in  het  verzorgen 
der  zijnen;  disoson;  soson-soson,  verkl. met 
antèp-antëpan,  met  alle  vlflt,  met  allen  jj ver 
(b.  v.  iapa  of  boete  doen). 

S080NGKED  (Kad.),  naam  van  een  lange 
lichtbruine  tor  met  bijzonder  lange  voel- 
hoorns. [Wordt  gebakken  gegeten.] 

SOSOR,  ngbr.;  njosor,  1.  slobberen  (van 
het  eten  van  eenden  en  andere  watervo- 
gels, zie  ngalodok,  bfl  lodok);  -  2.  z.  v.  a. 
ngawaunehan,  met  iemand  kennis  aan- 
knoopen.  P. 

8080R0H0T,  belust  op  gaven  of  ge- 
schenken. 

S080WAK,  =  sorowok,  schreeuwen,  een 
schreeuw  geven;  sosowakan,  herh.of  aanh. 
schreeuwen. 

80T,  werkw.  tusschenw.  voonafgiyden, 
naar  beneden  giyden,  loslaten,  laten  slip- 
pen, neerzetten  (nader  uitgedrukt  door 
leso();  ook:  uit  de  hand  glippen,  ontglippen. 
(Vgl.  sok.) 

80TEH,  een  nadrukswtfzer,  z.  v.  a.  wel . . . 
maai ,  of  wel  is  waar . . .  doch,  b.  v.  ngamoek 
soteh,  leuleutikan,  hy  streed  wel  is  waar, 


doch  zoo  maar  in  het  klein;  -  soms  doet 
men  den  nadruksw.  nja  voorafgaan,  b.  v. 
nja  soteh  ibadah,  ngan  toetoeroet  moending 
bae,  het  is  zoo,  ik  verricht  de  godsdienst- 
plichten, maar  slechts  blindelings.  (Zie 
verder  Spraakk.  §  283.) 

80TJA  (Skr.,  cauca,  reinheid),  1.  vanpono» 
en  mata,  oog^üeoogen; kasawatsotja,l. van 
njëri  panon,  oogziekte ;  sosotja,  1.  van  për- 
mata,  edelgesteente,  juweel ;  sotja-sotja,  = 
mata-mata,  spion,  geheime  agent  der  politie, 
stille  agent;  ngadamël  keur  sotja-sotja, 
spionnen  aanstellen. 

80WANQ,  het  Holl.  zwaan;  idem,  maar 
inz. :  gans.  (Vgl.  gang  sa  II.) 

SOWARA  (Skr.,  swara)  k.,  gëntra  1.,  stem, 
geluid ;  njowaray  geluid  geven,  spreken  (vgl. 
sora);  njowarakeun,  doen  geluid  geven,  (een 
stem)  zich  laten  hooren. 

80WARI,  verb.  van  kaswari,  de  kazuaiis- 
vogel. 

SRAGËNI,  =  't  meer  gebr.  saragëni,  z.  ald. 

8RANGENQE  (O.-J.  sang  hyang  ngwe,de 
daggod),  1.  van  panon-poi  en  van  matu-poëf 
de  zon;  këmbang  srangenge,  zonnebloem. 

8RI  (Skr.,  crï,  schoon,  schoonheid,  luister), 
vereerend  toevoegsel  voor  titels  van  vor- 
sten, te  verg.  met  sang  en  kangdjëng,  z.  v.  a. 
Zyn(Haar)  Majesteit,  Zijn  (Haar)  Hoogheid ; 
Sri  Maharadja,  Zyne  Majesteit  de  Koning; 
Sri  Bopati,  Z\Jne  Hoogheid  de  Vorst  (Re- 
gent). Zie  ook  sëri. 

8R1KAJA,  =  't  meer  gebr.  sirikaja,  z.  ald. 

8RIKANDI  (Skr.,  gikhandi),  naam  der 
vrouw  vau  den  God  Ardjoena. 

SROET,  werkw.  tusschenw.  voor: 
(iemand)  ontloopen  (van  de  ontlasting).  P. 

SROG,  werkw.  tusschenw.  voor:  naderen 
en  zich  b\j  lieden  die  zich  ergens  bevinden 
nederzetten;  verkl.  met  datang  bari  tja- 
ngogo:  sasrogan,  verkl.  met  barang  gokt 
na  ontmoeting,  na  zich  nedergezet  te 
hebben. 


T. 


TA,  I.  zevende  letter  van  het  Soend. 
alphabet. 

II.  Korte  vorm  van  atawa,  waaraan  het  in 
beteekenis  geljjk  is:  of;  vb. : na ënja koeda 
ia  lain?  is  het  werkeiyk  een  paard  of 
niet? 

TAADJOEB  (Ar.),  het  zich  verwonderen, 
verbaasd  ztyn;  inz.:  ingenomenheid  met 
zichzelven. 


TAALA  (Ar.),  van  God :  H\j  is  hoog  ver- 
heven ;  Allah  tadla%  de  Allerhoogste  God. 

TAANG -TOÖNG,  zie  toöng. 

TAAR,  1.  van  tarang,  voorhoofd. 

TAAT  (Ar.,  thaat),  het  zich  onderwerpen, 
gehoorzaamheid,  het  gewillig  of  vrjj willig 
doen  van  iets  (b.  v.  van  een  gebed);  hajang 
tadt  ka  Pangeran,  zich  gewillig  aan  den 
Heer  (den  wil  des  Heeren)  onderwerpen; 


TABAH— TADJAM. 


605 


salat  iaat,  een  vrty willig  (niet  voorgeschre- 
ven en  dus  verdienstelijk)  ritueel  gebed; 
nadtan,  z.  v.  a.  mangnëdakeun  (zie  tëda),  voor 
iemand  bidden;  ditadtan. 

TABAH,  aan  iets  gewoon  of  gewend  zfln, 
met  iets  vertrouwd  zfln;  katabah,  het  ge- 
wend-, het  vertrouwd  zjjn  met  iets.  (Vgl. 
toeman  en  byasa.) 

TABAK  (Ar.,  tabaq),  verkl.  met  baki  en 
rampadan,  (metalen)  blad  of  blaadje, 
schotel,  presenteerblad. 

TABAROEK  (Ar.),  zegening,  zegen;  nga- 
lap  tabaroek,  een  zegen  begeeren.  (Vgl. 
bërkah.) 

TABE  (Mal.,  tabiq),  groete,  begroeting, 
compliment;  als  toeroep:  gegroet  1  goeden 
dagl  [inz.  door  Inlanders  gebruikt  tegen 
Europeanen,  en  door  Inlanders  en  Euro- 
peanen onderling];  in  't  alg.:  iemand  goe- 
den dag  zeggen ;  patabe,  eikander  goeden 
4ag  zeggen;  tatabean,  aanh.  tdbe  zeggen; 
ook:  elkander  groeten,  elkander  goeden 
dag  zeggen.  (Vgl.  salam.) 

TABE  AT  (Ar.,  thabiat),  verkl.  met  adat, 
natuur,  karakter,  aard,  gewoonte,  gebruik; 
koewat  mana,  tabeat  djeung  ilmoe  ?  wat  is 
sterker,  natuur  of  leer? 

TABËNG,  I.  scherm.  (Vgl.  tebeng.) 

II.  Een  soort  net,  dat  dwars  in  een  rivier 
uitgezet  en  aan  beide  oevers  bevestigd 
wordt;  ook:  afsluiting,  versperring  (b.v. 
van  een  weg);  nabëngan,  afsluiten  (b.  v. 
een  weg,  om  den  doorgang  te  beletten); 
ditabëngan;  tatabëngan,  =  kadjongdjonan, 
zie  djongdjon  (R). 

TABËT  (Indr.),  nagelaten  spoor;  tabëtan, 
restant  (b.  v.  van  een  maaltijd). 

TABEUH,  het  slaan  (z.  a.  van  een  klok), 
slag;  ook  g.  w.;  djam  geus  tabeuh  «ma,  de 
klok  heeft  ree<*  a  vijf  geal&gen;  waktoe  djam 
tabeuh  dalapan,  met  klokslag  van  achten 
(vgl.  poekoel) ;  nabeuh,  slaan  op  een  muziek- 
instrument of  ander  klankgevend  voor- 
werp, spelen  op  een  muziekinstrument, 
bespelen;  ditabeuh;  -  tatabeuhan,  muziek- 
instrumenten, muziek;  noe  tatabeuhan, 
lieden  die  muziek  maken,  muzikanten. 

TABIB  (Ar.),  arts,  geneesheer.  (Vgl.  doe- 
koen.) 

TABIR  (Ar.),  uitlegging,  verklaring  (z.  a. 
van  een  droom);  nabiran,  (een  droom)  uit- 
leggen; ditabiran.  (Vgl.  baloekar.) 

TABLEQ  (Ar.,  tablig,  het  doen  toekomen), 
verkJ.  met  ngadatangkeun  piwarangan 
{Allah),  de  bevelen  (Gods)  overbrengen  of 
ten  uitvoer  leggen. , 

TABOEHAN  (Indr.),  in  't  alg.  =  tata- 
beuhan (zie  tabeuh),  muziekinstrumenten; 
in  't  bflz.  =  gamelan,  zie  ald. 


TABOER,  wat  tot  opleggen  of  inzetten 
gebezigd  zal  worden ;  ook :  het  opgelegde 
of  ingezette ;  naboer,  opleggen,  bekleeden 
(b.  v.  een  kopejah  of  muts),  inzetten  (b.  v. 
edelgesteenten,  in  het  midden  en  dicht 
op  elkaar);  ditaboer,  ingezet  worden.  (Vgl. 
tetes  I.) 

TADA,  een  uitroep,  =  manaha  (en  even- 
als dat  woord  steeds  door  teuing  gevolgd 
en  soms  door  sok  voorafgegaan) :  wat  zal ! 
hoe  zal !  hoeveel  zal !  wat  zal  zjjn !  b.  v.  tada 
teuing  saktina!  wat  zal  d  i  e  sterk  zy  n !  tada 
teuing  omong  djalma!  hoe  zullen  de  lieden 
erover  praten  I  tada  teuing  ngawëwëleh ! 
wat  zal  h\j  m\j  (erge)  verwjjtingen  doen! 
oerang  Mëkah  sok  tada  teuing  pinjeungseu- 
rikeuneunana !  wat  zullen  de  Mekkaners 
u  uitlachen  I 

TADAH,  =  nandean  (zie  tande),  1.  het  op- 
vangen, onderscheppen  (z.  a.  van  iets  dat 
valt);  -  2.  de  samengevoegde  handen  ophef- 
fen (zie  amtn),  ontvangen;  -  3.  voorwerp 
waarin  iets  wordt  opgevangen;  -  4.  helen, 
verbergen  (van  gestolen  waar) ;  -  5.  waken 
tegen,  zich  trachten  te  behoeden  voor ; 
tadah  pamojok,  waken  tegen  bespotting; 
djalma  tadah,  heler;  nadah,  opvangen, 
helen ;  ditadah ;  katadah,  opgevangen,  on- 
derschept; nadahan,  iets  opvangen,  ge- 
stolen waar  verbergen;  ditadahan;  teu 
katadahan,  het  werk  niet  aankunnen,  niet 
alles  kunnen  afdoen ;  nadahkeun,  =  nande- 
keun  (zie  tande),  iets  ophouden  of  omhoog- 
houden, z.  a.  om  op  te  vangen;  nadahkeun 
leungeun,  de  handen  (met  de  binnenzijde 
naar  boven)  opheffen  of  omhooghouden 
(z.  a.  tot  of  by  het  gebed) ;  ditadahkeun. 

TADAH  TOEDOEH,  dit  aanwezen  dat 
aanwezen,  allerlei  aanwijzingen  doen  (zie 
toedoek). 

TADAROES  (Ar.,  tadarroes),  in  den  Koran 
lezen  met  ztyn  velen,  om  de  beurt. 

TAOI,  daar  juist,  zooeven,  voor  korten 
tjjd,  gepasseerde-,  verleden-;  tadi  peuting, 
gepasseerde  nacht,  indeafgeloopennacht; 
tadina,  voorheen,  te  voren,  eerst,  vroeger; 
satadi,  als  eerst,  gelijk  voorheen,  ais  te 
voren;  satadina,  voorheen,  te  voren;  ti 
tadina,  van  voorheen,  van  vroeger  af,  van 
ouds  of  van  den  beginne  af;  ti  tatadi  en 
ti  tatadina,  =  ti  tadina,  met  verst.  ;-*ato- 
dian  (b.  p.),  z.  v.  a.  kaheubeulan,  te  lang. 
(Vgl.  b$eu  en  tjütmeh.) 

TADJALI  (Ar.,  tadjalli),  het  ontsluierd-, 
het  geopenbaard  zjjn,  verschoning  met 
glans,  epiphanie,  openbaring  (der  Godde- 
lijke geheimen). 

TADJAM,  voll.  kasakit  tadjam,  dysenterie; 
daoen  tadjam,  zie  bërëmik-merah. 


606 


TADJEM— TAH. 


TADJÊM,  I.  niet  treffen,  niet  baten  (b.  v. 
een  djampe). 

II.  (Jav.),  scherpzinnig;  panadjëm,  het 
mes,  of  ook  wel  iets  anders,  dat  men  na 
de  besnijdenis  aan  den  paradji  geeft. 

TADJEN,  voll.  tji-tadjen,  hot  nat  van  ge- 
kookte r^st,  rflstwater  [het  wordt  wel 
gedronken  en  ook  soms  tot  stijfsel  ge- 
bruikt ;  vgl.  darik  en  kandji]. 

TADJI,  mesje  dat  men  den  hanen  aan  de 
sporen  bindt  wanneer  men  ze  wil  laten 
vechten. 

TADJOEQ,  I.  pagër  of  heining  van  Jjzer. 
(Vgl.  sarodja.) 

II.  Een  andere  naam  voor  langgar, 
bid-  of  huiskapel;  ook  soms  =  masigit, 
moskee. 

TADJOER  (niet  algemeen),  =  pëlak,  wat 
geplant  is,  aanplant;  nadjoer,  planten; 
ditadjoer ;  nadjoeran,  beplanten,  bebouwen  ; 
ditadjoeran;  nadjoerkeun,  iets  planten; 
ditadjoerkeun ;  -  tatadjoeran,  =  pëpëlakan, 
wat  geplant  is,  aanplant,  plantsoen,  boom- 
gaard. 

TADJONQ,  g.  w.;  nadjong,  tegen  iets 
stooten  met  den  voet ;  ditadjong,  geschopt 
of  verschopt  worden ;  titadjong,  zich  (onder 
het  gaan)  den  voet  stooten,  struikelen ; 
titadjongan,  geneigd  tot  struikelen,  licht 
struikelen;  nadjongan,  herh.  met  den  voet 
tegen  iets  stooten;  ditadjongan;  nadjong- 
keun,  iemand  zich  den  voet  tegen  iets 
doen  stooten;  overdr.:  iemand  in  het  on- 
geluk storten  door  hem  over  iets  te  doen 
struikelen;  ditadjongkeun;  -  tatadjongan, 
dat  waaraan  de  voet  gestooten  heeft  of 
zich  stooten  kan,  dat  waarover  men  kan 
struikelen  en  vallen,  aanstoot;  overdr.: 
ergenis ;  panadjotigan,  struikelblok. 

TAEK,  ngbr.;  naek,  =  oenggah,  hooger 
worden  of  gaan,  rtfzen,  stijgen,  klimmen; 
ook  k.,moenggah  1., opgaan,  opwaarts  gaan, 
klimmen,  inklimmen,  beklimmen;  -  taiae- 
kan,  gedurig  in  (iets)  klimmen,  nu  hierin 
dan  daarin  klimmen;  naekan,  naar  iets 
klimmen  (b.  v.  om  het  te  krijgen),  ook: 
beklimmen;  ditaekan;  -  kataekan,  1.  in  de 
hoogte  gebracht-,  opgebracht  ztfn;  -  2.  voor- 
uitgaan (z.  a.  van  iemands  zaken),  voor- 
spoedig ztfn,  fortuin  hebben, gelukkig  ztfn 
[in  dézen  zin  dat  het  iemand  meeloopt], 
een  hooger  stand  of  beter  lot  bereiken; 
taja  noe  kataekan,  niets  was  fortuinlijk, 
d.i.  allee  liep  tegen  ;  naekkeun,  iets  ergens 
op  zetten  of  brengen,  omhoog  doen  gaan, 
doen  stagen,  doen  klimmen,  optrekken, 
doen  rozen,  opdraven  (b.  v.  den  prfls  van 
iets);  dUaékkeun. 

T  AQA  (Kw.,  =  «ito,  dier),  alleen  inicalang- 


toga,  naam  van  een  vloo  {koetoe  andjing\r 
die  op  zeer  stoffige  plaatsen  voorkomt. 

TAGAG-TOGOQ,  zie  togog, 

TAGAJOER  (Ar.,  tagajjoer,  onbestendig- 
heid), verstrooid  van  gedachten  of  zinnen; 
voll.  tagajoer  pikir. 

TAGÉN,  standhouden ;  nayën,  staan  (vast, 
onbewogen),  wederstaan;  ook  (van  een 
pot  enz.):  op  het  vuur  staan;  nagënan, 
standhouden  ten  opzichte  van  iemand  of 
iets,  iemand  of  iets  staan;  ditagënan; 
nagënkeun,  iets  ergens  vast  op  of  in  zet- 
ten, een  pot  enz.  op  het  vuur  zetten;  ook: 
doen  standhouden ;  ditagënkeun.  (Vgl.  tagon 
I.  en  tigin.) 

TAGIGOEG  (Kad.),  =  balelol,  moeilyk 
spreken. 

TAGIH,  I.  g.w.  ;  nagih,  manen, aanmanen, 
om  betaling  vragen,  eischen  wat  iemand 
schuldig  is,  vragen  om  hetgeen  toegezegd 
was;  noe  nagih  dititah  ngarit,  sprkw.,  zie 
arit'y  nagih  pati,  iemand  die  een  moord 
begaan  heeft  om  zfln  leven  aanspreken; 
ditagih  pati,  om  zfln  leven  worden  aange- 
sproken; managih,  aanh.  manen;  nagihan, 
btf  meerdere  personen  gaan  of  komen 
manen;  ditagihan;  -  tag ihan,  wat  invorder- 
baar is,  schuldvordering,  pretensie;  kata- 
gihan,  verkl.  met  deudeuieun  en  hajang 
deui  hajang  deui  bae,  aan  iets,  waaraan 
men  zich  gewend  heeft,  verslaafd  raken 
of  geraakt  zijn  (z.  a.  aan  madat,  mam, 
ronggeng,  en  derg.),  niet  meer  buiten  (iets) 
kunnen,  tot  een  hebbelijkheid  z$jn  gewor- 
den (vgl.  kasangon). 

II.  Naam  van  een  zeevisch. 

TAGIWOER,  ong.  =  roesoeh,  in  rep  en 
roer  zfln;  verder:  opschudding,  rumoer, 
geraas ;  roesoeh-tagiwoer,  in  groote  beweging 
zyn,  groot  geraas  of  rumoer  maken,  grooto 
opschudding,  misbaar. 

TAGOG,  I.  verkl.  met  bangoen  en  roepa 
bouw,  vorm,  gedaante;  nagog,  1.  staan 
(van  een  eenigszins  klein  voorwerp,  b.  v. 
een  kopje) ;  2.  =  tjangogo,  op  de  hurken 
zitten;  nagogkeun,  iets  neerzetten  of  laten 
staan;  ditagogkeun. 

II.  Poststation,  postloods. 

TAGON,  I.  (Tjiandj.)  =  tagën,  stand- 
houden; nagon,  staan  (vast,  onbewogen), 
wederstaan;  nagonan,  iemand  staan  of 
weerstaan;  ditagonan. 

II.  (Soem.),  =  bantjoel,  zie  ald. 

TAH,  tusschenw.  om  op  iets  opmerk- 
zaam te  maken  (nl.  op  iets  dat  zich  in 
de  nabrjheid  bevindt,  vgl.  toeh):  ziel  zie- 
daar! kjjk!  daar  heb  je  het!  enz.;  tah* 
kitoe  l  zie,  zoo  is  het !  tah,  geuning,  ktyk, 
daar  is  het  (hy,  z*j)! 


TAHAJOEL— TAKBIR. 


607 


TAHAJOEL  (Ar.,  tachajjoel),  verbeelding 
(in  alle  goede  en  minder  goede  beteeke- 
nissen);  vandaar  ook:  bijgeloof. 

TAHAN,  tegenhouden;  overdr.: uitstaan, 
velen,  verdragen,  doorstaan,  verduren,  uit- 
houden ;  hanteu  tahan,  niet  kunnen  uit- 
houden, niet  kunnen  verdragen;  hanteu 
tahan  ngarasakeun  sakarat,  de  stervens- 
nood  niet  kunnen  verdragen;  nahan, 
tegenhouden,  bedwingen,  ophouden,  zich 
bedwingen,  zich  onthouden;  nahan  ma- 
lés,  zich  onthouden  van  te  vergelden; 
nahan  hajang  kiïh  atawa  hajang  ngising, 
een  kleine  of  groote  behoefte  ophouden ; 
hanteu  bisa  nahan,  niet  kunnen  tegen- 
houden, zich  niet  kunnen  bedwingen  of 
weerhouden ;  ditahan ;  hanteu  katahan,  niet 
uit  te  houden,  niet  te  doorstaan ;  nahanan, 
iets  tegenhouden,  bedwingen;  ditahanan-, 
nahankeun,  of  nahankeun  manehy  zich  dwin- 
gen uit  te  houden  of  te  doorstaan,  ver- 
duren; nahan-nahankeun  maneh,  zich  ge- 
duiig  of  aanh.  dwingen  te  verdragen; 
ook:  meerdere  dingen  doorstaan;  ditahan- 
keun  (vgl.  karëkët);  -  tahanan,  aanbeeld  (vgl. 
talënan);  -  panahan,  wat  dient  om  (iots) 
tegen  te  houden. 

TAHANG,  emmer,  kuip,  tobbe,  vat,  ton. 

TAHAR,  alleen  in  tatahar,  voorbereidingen 
treffen,  toebereidsels  maken.  (Vgl.  taheur.) 

TAHEUN  (vgl.  tahan),  dat  wat  men  ge- 
bruikt om  te  vangen  (in  den  ruimsten 
zin),  val, strik,  vergift,  enz. ;  toekang  taheun, 
strikkenlegger,  vogelaar,  enz.;  naheun,  een 
val  zetten,  een  strik  leggen,  vergift  plaat- 
sen (om  een  dier  te  vangen);  ditaheun; 
naheunan,  een  val  zetten  of  een  strik 
leggen  voor  een  bepaald  dier;  ditaheunan; 
pataheun-tahtun,te  een  den  ander  (elkander) 
trachten  te  vangen;  naheunkeun,  z.  v.  a. 
masangkeun  taheun,  een  of  andere  taheun 
plaatsen,  zetten  of  leggen;  ditaheunkeun; - 
taheunan,  of  tataheunan,  geplaatste  of  uit- 
gezette val,  gelegde  strik,  knip,  uitge- 
spannen web,  enz. 

TAHEUR,  g.  w.;  naheur,  koken  (van 
water  en  verder  van  al  wat  vloeibaar  is 
of  smelten  kan) ;  timah  beunang  naheur, 
gesmolten  tin  (lood) ;  ditahtur ;  panaheuran, 
voorwerp  om  in  te  koken  of  te  smelten. 

TAHIJAT  (Ar.),  begroeting;  eig.:  tegen 
iemand  zeggen  of  iemand  groeten  met  de 
woorden  hayaka  Allah!  God  schenke  u 
leven ! 

TAHKIK  (Ar.,  tahqiq),  verkl.  met  bënër, 
het  juiste,  het  rechte,  de  juistheid,  juiste 
bepaling  (z.  a.  van  den  zin  van  een  woord). 

TAHI.IL  (Ar.),  het  loven  of  prijzen  van 
God,  inz.  roepen  of  zeggen:  lailahaillallah, 


er  is  geen  God  dan  Allah;  ook:  met 
elkander  de  dikir  verrichten. 

TAHMID  (Ar.),  lofprijzing  (van  God),  inz. 
door  te  zeggen:  alhamdoe'lillahl  God  zij 
geloofd ! 

TAHOE,  fijn  ges tooten  en  vervolgens  in 
een  kantjah  gekookte  katjang  djëpoen 
[welk  gerecht  langs  de  straat  te  kocp  aan- 
geboden wordt]. 

TAHOEN,  hetzelfde  als  taoen,  jaar;  ook:  blij- 
vend; këlër  tahoen,  niet  meer  te  verwijderen 
aanslag  van  den  walm  aan  een  pot  (P.);  sa- 
tahoen,  één  jaar,  enz.;  nahotn,  jaren  ge- 
duurd hebben;  patahoenan,  het  geheele  jaar 
door  in  denzelfde  toestand  'verkeeren  (P). 

TAH8IL'OEL-HASIL  (Ar.,  tahtsil'oel-ha- 
tsil),  verkl.  met  ngadjadikeun  noe  geus  didja- 
dikeun  (koe  batoer),  doen  of  zeggen  wat  door 
een  ander  reeds  gedaan  of  gezegd  is. 

TAÏ,  vuil,  drek,  roest,  zaagsel,  schuim, 
slakken  (van  metaal),  enz.;  taï-koekoe,  vuil 
onder  de  nagels;  taïboedjal,  vuil  aan  den 
navel;  ial-tjeuli,  vuil  van  het  oor,  oorsmeer  •, 
tal-ragadji,  zaagsel;  lijang-taï  k.,  lijang- 
andoet  1.,  aarsgat,  anus.  (Vgl.  daki,  nahi,  tja- 
doek,  enz.) 

TAI-HIJANG,  zie  Hjang. 

TAÏL,  een  Chineesch  gewicht,  zijnde  een- 
zestiende  kati. 

TAJA  (samentr.  van  teu  aja), eenigszins 
1.  van  euweuh,  niet  zijn,  er  niet  zijn,  er  is 
(zijn)  niet. 

TAJAMOEM  (Ar.),  het  verrichten  der 
voorgeschreven  wassching  (woeloe)  vóór  de 
salat,  met  reine  aarde  [bij  gebrek  aan  water] . 

TAJOEMAN,  =  oekiran^  zie  oekir.  P. 

TAJOH,  I.  het  schijnt  (scheen),  schijnen 
(scheen)  te  zijn,  het  ziet  (zag)  er  uit  alsof, 
naar  het  schijnt?  (scheen) ;  tajohna,  idem; 
najohy  ngbr.;  teu  najoh,  niet  verschillen, 
d.  i.  overeenstemmen,  teu  najohtipatoetna, 
(zijn  handelingen)  verschillen  niet  van  (z^Jn 
niet  in  strijd  met)  zijn  voorkomen. 

II.  (Z.-B.)  =  handap,  onder,  beneden; 
dina  tajaheun,  idem  (als  voorzetsel). 

TAKABOER  (Ar.),  genoemd  panggëde-gëde- 
na  panjakit,  de  ergste  kwaal,  en  verkl. 
met  ngagoengkeun  diri  soran^an, groot  doen, 
zichzelven  verheffen,  zichzelven  in  de 
hoogte  steken,  hoovaardig  zijn;  ook:  hoog- 
moed, zelfverherring. 

TAKADJAR,  grond  welken  men  ontgonnen 
heeft  en  die  langs  dezen  weg  bezitting  is 
geworden  (inz.  van  een  hoema  of  sawah)- 
ook  z.  v.  a.  pëlak,  wat  men  geplant  heeft, 
iemands  aanplant. 

TAKBIR  (Ar.),  als  groot  verkondigen,  inz. 
God  grootmaken  door  te  zeggen  Alfahoe 
akbar!  God  is  groot! 


608 


TAKBIRATOE'L-IHRAM— TALAGTAG. 


TAKBIRATOE'L-IHRAM  (Ar.,  takbiratoe'1- 
ichram),  het  uitspreken  der  takbir,  verge- 
zeld van  het  opheffen  der  handen  ter  hoogte 
van  de  schouders  [ter  inleiding  van  de 
salat). 

TAKBIR  INTIKAL  (Ar.,  takbir  intiqal),  de 
takbir  (zie  boven)  die  van  de  eene  hande- 
ling der  salat  tot  de  volgende  overleidt. 

TAKDIR  (Ar.,  vgl.  kadar),  raadsbesluit 
(van  God),  voorbeschikking,  voorbeschikt 
lot,  noodlot;  nakdirkeun,  verkl.  met  ma- 
rëngkeun,  tot  iets  voorbeschikken,  bestem- 
men; düakdirkmn,  over  iemand  of  iets 
voorbeschikt  zfln.  (Vgl.  pasti.) 

TAKËR,  maat  (voor  natte  of  droge  waren); 
ook  g.  w.;  takër  gëtih,  bloedig  streden,  een 
bloedige  strijd;  satakër,  één  maat,  enz.;  ook: 
naar  de  mate  van,  naar  gelang  van;  satakër 
tanagana,  naar  de  mate  ztfner  kracht  (naar 
z\Jn  vermogen);  nakër,l.  meten,  iets  meten 
(nl.  den  inhoud),  toemeten;  2.  (niet  deftig) 
zeer,  erg,  uitermate;  loba  nakër,  zeer  veel; 
goreng  nakër,  erg  leeiyk,  uitermate  slecht; 
ditakër;nanakëran,  heel  erg,  buitengemeen, 
hevig;  -  nakëran.  iets  meten  (in  dézen  zin 
dat  men  herh.  de  maat  vult);  dita këran;  - 
takëran,  maat;  nakêrkeun,  iets  toemeten; 
ook  z.  v.  a.  ngaboektikeun,  zie  boekti;  dita- 
kërkeun;  mangnakërkeun,  voor  iemand  iets 
meten,  iemand  iets  toemeten. 
TAKIR,  een  stuk  pisangblad  ofo<spta,ge- 
,  vouwen  in  den  vorm  van  een  schuitje  en 
aan  weerskanten  met  een  bamboenaald 
vastgespeld  (diseumat)  om  een  vloeistof 
of  vloeibare  sp\js  in  te  doen. 

TAKI8,  het  afwenden  of  afslaan  van  een 
slag,  stoot  of  derg,;  nakis,  (een  slag,  stoot 
of  derg.)  afslaan,  pareeren,  afkeeren,  af- 
weren; ditakis;  katakis,  afgeweerd  worden 
of  zijn;  panakis,  voorwerp  om  af  te  weren. 
TAKI-TAKI,  z.  v.  a.  hade-hade,  op  zijn 
hoede  zjjn,  op  aanval  bedacht  ztjn;  Afroep 
koedoe  taki-taki,  in  't  leven  moet  men  op 
zjja  hoede  z\jn. 

TAKLEUK,  maar  doorgaans  nakleuk,  vol 
(menschen),  het  bijeenzijn  van  een  groote 
menigte;  naklsuk  noe  nongton,  het  stond 
daar  vol  k\jkers;  noe  nongton  nakleuk  di 
tëgalan,  er  waren  een  menigte  kykers  bij- 
een op  het  veld. 

TAKLID  (Ar.,  de  overlevering  volgen), 
op  overlevering  of  gezag  aannemen  of  aan- 
genomen hebben;  taklid  ka  batoer,  op  gezag 
van  een  ander  aannemen,  geloo  ven  omdat 
een  ander  het  zegt;  iman  taklid,  een  ge- 
loof dat  men  niet  uit  bevinding  heeft,  maar 
hoeft  overgenomen. 

TAKOAH,  zekere  lekkernij,  vervaardigd 
van  boonenmeel  [vierkante  stukken  deeg 


worden  gelegd  in  het  water  van  koneng 
bënër  en  vervolgens  gekookt,  geroosterd 
of  gebakken]. 

TAKOKAK,  naam  van  een  plant  op  de 
terong  gelijkende  [de  vrucht  dient  tot  lalab], 

TAKOL,  g.  w.;  nakol,  met  iets  ergens  op 
slaan  (nl.  op  een  voorwerp  dat  klank  geeft, 
b.  v.  een  goöng,  een  bende,  enz.);  ditakol; 
nakolan,  aanh.  op  zoodanig  voorwerp  slaan; 
ditakolan ;  -panakol,  het  voorwerp  tot  nakol 
gebezigd. 

TAKON  (vgl  tanja),  ngbr.;  nakon,  onder- 
vragen; ditakon,  ondervraagd  worden;  teu 
ditari  teu  ditakon,  in  't  geheel  niet  worden 
geraadpleegd  noch  ondervraagd  (b.  v.  een 
patih  in  wien  de  vorst  geen  vertrouwen 
meer  stelt);  -  patakonan,  =  patanjadn, 
vraagbaak,  raadsman. 

TAKRIB  (Ar.,  eig.  naderbij  brengen),  titel 
van  een  werk  van  Ibn  Qasim  over  de 
Mohammedaansche  wet. 

TAKRIM  (Ar.),  eerbewjjzing,  eerbetoon. 

TAXSI  (&.  p.\  =  sisi.  P. 

TAKSIR,  I.  het  Holl.  taxeeren;  idem;  ook: 
taxatie,  schatting,  gissing;  naksir,  taxee- 
ren, ramen,  waardeeren,  schatten;  beunang 
naksir,  geschat;  düaksir;kataksir,  geschat, 
berekend,  gegist,  vermoed;  ook:  opgewo- 
gen door;  teu  kataksir,  ongedacht,  onver- 
wacht; naksirkeun,  iemand  opdragen  iets 
te  schatten  ofte  ramen;  ditaksirkeun;  -  tak- 
siran, schatting,  taxatie,  meening,  gissing ; 
ook :  ik  acht,  ik  meen,  ik  denk.  (Vgl.  tëgoeh.) 

II.  (Ar.,  taqtsir),  tekortkoming,  nalatig- 
heid; ook:  in  iets  te  kort  komen,  nalatig 
ergens  in  zjjn. 

TAKTAK  k.,  taradjoe  1.,  schouder,  de  schou- 
ders. (Vgl.  teukteuk.) 

TAKTRAK,  g.  w.;  naktrak,  een  hond  roe- 
pen ;  ditaktrak ;  naktrakan,  honden  roepen ; 
ook:  aanh.  een  hond  roepen;  ditaktrakan. 
(Vgl.  toektroek  en  toktrok.) 

TAKWA,  een  baadje  met  kraag,  hals- 
knoopen  en  lange  mouwen. 

TALAB  (Ar.,  thalab), verkl.  met  nejangan, 
zoeken,  najagen,  jagen  naar,  streven  naar; 
talab  Qoesti,  den  Heere  zoeken ;  talab  elmoe, 
naar  kennis  streven  [waarvoor  ook  tala- 
boe'l»elmoe]. 

TALADJAK,  het  zich  voordoen,  wjjze 
van  doen. 

TALAG  A  (Skr.,  tadétga,  vy  ver),  groote  plas, 
binnenzee,  kratermeer. 

TALAQOEDAQ  (Z.-B.),  een  groote  bëdoeg. 

TALAQT AG,  g.  w. ;  nalagiag,  duidelijk  ver- 
halen, geregeld  en  duidelijk  mededeelen; 
nalagiag  nakër  ijaritana,  hty  verhaalde  het 
geregeld  en  duidelijk ;  nalagtagkeun,iet&dui- 
deljjk  en  geregeld  verhalen;  ditalagtagkeun- 


TALAG-TOLOG— TALATAH. 


609 


TALAG  TOLOG,  zie  tolog. 

TALAHAB,  op  de  helft  doorgespleten 
bamboe  tot  dakbedekking  (vgl.  sirap) ;  - 
in  Z.-B.  ook:  bamboezen  hut. 

TALAK  (Ar.,  thalaq),  echtscheiding;  ook 
g.  w.;  aing  teh  talak  bae  koe  syal  (van  een 
vrouw  tegen  haren  man)  geef  mjj  maar 
echtscheiding;  menta  talak,  echtscheiding 
vragen  (door  de  vrouw  aan  haren  man) ; 
ragrag  (of  tïba)  talak,  het  vallen  vah  de 
echtscheiding,  d.  i.  het  uitspreken  der  schei- 
ding door  den  man  over  de  vrouw;  soerat 
talak,  scheldbrief;  nalak  k.,  ngeser  1.,  ztfn 
vrouw  een  scheidbrief  geven  en  wegzenden; 
ditalak  wordt  gezegd  van  de  vrouw ;  menta 
ditalaky  echtscheiding  vragen  (door  de 
vrouw);  -  tatalakan,  1.  aanh.  scheiden;2.  doen 
als  by  talak,  van  elkander  scheiden,  breken 
(b.  v.  twee  vrienden);  soeratpanalak,  scheid- 
brief. (Zie  ook  pëgat,pitjeun,potong  en  sërah,) 

TALAKOP,  het  omkleedsel  dat  de  bamboe 
omgeeft  aan  de  geledingen. 

TALAK  TILIK,  zie  tilik. 

TALANDJOER,  maar  doorgaans  katalan- 
djoer,  iets  gedaan  hebben  dat  men  eerst 
niet  wilde,  in  iets  te  ver  gaan  of  gegaan 
ztyn,  zich  te  buiten  gaan  of  gegaan  zfln; 
ook :  onbedachtzaam ;  talandjoer  ngabohong, 
in  't  spreken  te  ver  gegaan  tot  liegen  toe, 
er  toe  gekomen  ztyn  te  liegen;  katalandjoer 
omong,  te  veel  praten,  zfln  mond  voorby 
praten,  meer  praten  dan  noodig  is ;  katalan- 
djoer dahar,  zich  in  eten  te  buiten  gaan ; 
pangmëdangna  katalandjoer,  hy  ging  zich 
in  't  houwen  met  het  zwaard  te  buiten, 
d.  i.  liet  zich  door  het  succes  van  zjjn 
zwaard  te  dicht  bij  de  vijandelijke  gelederen 
Toeren;  katalandjoeran,  in  den  toestand 
geraken  of  geraakt  z$jn  van  zich  in  een  of 
ander  opzicht  (spreken, gaan,  vluchten,  enz.) 
te  buiten  te  gaan  of  te  ver  te  gaan;  onbe- 
suisd handelen,  ondoordacht  spreken,  zich 
verklappen,  in  dolle  vaart  voorthollen,  enz. 

TALANG,  I.  goot,  dakgoot,  watergoot, 
waterleiding  (hetzJJ  van  bamboe,  blik,  zink 
of  Jjzer,  hetztf  in  den  vorm  van  een  uit- 
geholden  kawoeng-Bta.m,  hetzij  gemetseld, 
of  hoe  dan  ook). 

II.  Iemand  die  in  plaats  van  een  ander 
iets  doet  of  ondergaat,  die  voor  een  ander 
iets  waarneemt,  een  ander  in  een  of  ander 
opzicht  vervangt  (vgl.  toeloeng);  nalang,\n 
iemands  plaats  treden,  iemand  vervangen, 
voor  iemand  iets  doen,  waarnemen  of 
ondergaan;  eutoeuh  noe  nalatig  ka8oewahtex 
is  niemand  die  in  zjjn  plaats  de  moeite 
draagt;  kaialang,  gezegd  van  iemand  voor 
wien  een  ander  iets  doet  of  ondergaat, 
b.  v.  moal  kaialang  njëri,  niemand  zal  in 

SOENDAKEBSOH-HOLL.  WOOBDEHB. 


mfln  (zfln,  uw)  plaats  de  pjjn  kunnen  dra- 
gen ;  -  tatalang,  z.  v.  a.pangganti,  vervanger» 
plaatsvervanger,  tusschenpersoon,  zaakbe- 
zorger, makelaar,  waarnemend  (vorst  b.  v., 
radja  tatalang);  nalangan,  in  eens  anders 
plaats  ztyn,  iets  voor  een  ander  waarnemen, 
iemand  vervangen,  voor  iemand  doen  of 
ïyden,  zich  voor  iemand  in  de  bres  stellen, 
voor  iemand  sterven ;  ditalangan, 

III.  Patalangan,  lading  (van  een  vuur- 
wapen, eig.  een  deksel  van  de  tjarak  of 
kruithoorn  vol). 

IV.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 
TALANGGONG,    voll.   ëmas    talanggong, 

naam  van  een  soort  van  goud.  P. 

TALANGKE,  dralen,  talmen,  langzaam 
ztyn;  hanteu  talangke,  niet  dralen,  niet  ver- 
toe ven  te  doen;  oelah  talangke  lamoen  dek 
noeloengan,  talm  niet  zoo  gjj  helpen  wilt. 

TALANG8ARA  (samentr.  van  talang  en 
sangsara),  iemand  uit  of  van  ellende  ver- 
lossen [eig.  door  die  zelf  te  ondergaan]. 

TALAP AK  (vgl.  fapaft),  =  dampal,  het  plat 
van  de  hand,  de  zool  van  den  voet;  tala- 
pakan,  idem. 

TALAPOENG,  ngbr.;  nalapoeng,  1.  z.v.a. 
gaplah  en  teu  hasü,  vergeefs,  onnut  ;pagawe- 
an  nalapoeng,  een  werk  zonder  nut  of 
waarde ;  -  2.  ook  gavoe  nalapoeng,  zich  be- 
moeien met  de  zaken  van  een  ander ;  -  tata- 
lapoeng,  nalapoengan  en  tatalapoengan, 
verkl.  met  pipüoeèun,  medepraten  over  of 
zich  mengen  in  dingen  waarmede  men  niet 
te  maken  heeft;  djaboeng  toemalapoeng 
wordt  gezegd  wanneer  iemand  wien  het 
niet  toekomt,  bevelen  geefc,  b.  v.  een  be- 
diende in  plaats  van  ztjn  meester. 

TALAPOK  (vgl.  tapok  en  talapak),  in 
't  alg.:  de  zool  van  den  voet  van  een  dier; 
in  't  bflz.:  hoef  (van  een  paard,  maar 
ook  wel  van  een  ander  dier) ;  verder:  roof, 
korst  (z.  a.  van  een  puist  of  van  uitslag) ; 
kaeakit  talapok,  klauwzeer;  - talapokan,  een 
hoef  hebben,  van  een  hoef  voorzien  z^n. 

TALAR,  I.  maar  doorgaans  nalar,  van 
buiten  kennen  of  kunnen  opzeggen;  ditalar, 
uit  het  hoofd  opgezegd  worden. 

II.  Nalar,  ong.  =  mikir,  overwegen,  wik- 
ken en  wegen,  bty  zichzelven  overleggen; 
tanpa  nalar,  zonder  voorafgaande  over- 
weging, zonder  aanleiding,  zonder  grond 
van  handeling,  ondoordacht;  ditalar; -pa- 
nalar,  z.  v.  a.  pikiran,  het  nadenken,  over- 
weging, nagedachte,  beraad. 

TALARI,  voll.  talari  kolot,  z.  v.  a.  paranti, 
oud  of  algemeen  gebruik,  voorvaderlijke 
gewoonte  of  instelling. 

TALATAH  k.,  sangsang-pioendjoek  1.,  een 
commissie  opdragen  aan- of  een  boodschap 


610 


TALAWENGKAR— TA'LIM. 


medegeven  met  iemand  die  ergens  heen- 
gaat; mondelinge  boodschap;  verder:  op- 
dracht (z.  a.  van  een  stervende  aan  een 
vriend);  ook:  by  vertrek  een  boodschap 
achterlaten \nalaiahant  aan  iemand  een  com- 
missie opdragen  of  een  boodschap  mede- 
geven;  ditalatahan;  katalatahan,  een  com- 
missie voor  iemand  te  volvoeren  hebben, 
in  opdracht  hebben;  nalatahkeun,  iets  aan 
iemand  opdragen;  ditalatahkeun. 

TALAWENGKAR,  brok  van  een  gebroken 
stuk  aardewerk  (pot,  pan,  dakpan  enz.), 
scherf,  potscherf.  (Vgl.  heling.) 

TALAWOENQAN,  een  opgerichte  bamboe- 
staak  met  een  vogelkooi  eraan  in  de  hoogte 
geheschen  voor  het  houden  van  vogels» 
met  name  voor  de  poerkoetoet. 

TALAWONG,  nab.  van  het  geluid  van 
de  goSng\  toemalawong,  ruischen  (van  de 
goöng).  P. 

TALEDOR,  z.  v.  a.  gagdbah,  zorgeloos, 
onachtzaam,  achteloos,  onverschillig,  zijn. 
(Vgl.  tambelar.) 
TALEJOT,  een  fluitje  van  klei. 
TALEK,  1.  het  zich  verbinden  tegen- 
over iemand  (b.  v.  om  geen  opium  meer 
te  schuiven);  -  2.  onderzoek;  tèmpat  pa- 
ranti talek,  plaats  des  onderzoeks; -nafc&, 

1.  zich  verbinden  it  ts  te  doen  oi  na  te  laten ; 

2.  dreigen,  bedreigen ;  ditalek,  iemand  een 
belofte  afvragen, zich  doen  verbinden;  ook: 
gedreigd  of  bedreigd  worden  ;panalek,  drei- 
ging, bedreiging;  nalekan,  iemand  een  be- 
lofte van  onthouding  of  derg.  doen  afleggen ; 
ook :  bedreigen  op  overtreding  van  een  voor- 
schrift; diialekan;  nalekkeun,  iemand  een 
belofte  van  onthouding  of  derg.  afnemen 
(b.  v.  door  den  panghoeloe  aan  den  man 
van  een  vrouw);  ditalekkeun. 

TALEKTEK,  zonder  doel  op  iets  kloppen 
of  trommelen;  talektekan,  idem. 

TALÉM,  bord,  schotel  of  blad  van  geel 
koper,  presenteerblad. 

TALËNAN,  hakblok,  vleeschblok,  hak- 
plank;  verder:  iets  (b.  v.  eenige  in  elkander 
gestoken  vellen  papier)  dat  men  legt 
onder  het  papier  waarop  men  schrijven 
wil,  onderlegger;  ook:  een  soort  drievoet 
(gebruikt  b.  v.  voor  het  beslaan  van  een 
paard,  om  er  den  poot  op  te  zetten). 

TALENQTENG,  g.w.;  nalengteng,  =  nalik- 
Hk,  aangaande  iemand  of  iets  navraag  doen 
of  inlichtingen  inwinnen,  naspeuren,  na- 
vorschen,  uitvorschen;  ditalengteng.  (Vgl. 
tomgHk.) 

TALENT A  (het  Holl.  talent),  naam  van 
een  aanzienlek  gewicht  en  van  een  aanzien- 
lijke geldsom  btf  de  oude  Israëlieten  en  bij 
de  oude  Grieken;  $atalenta,ééa  talent, enz. 


TALEPA  (vgl.  tepa),  springen,  van  tak  op 
tak  springen  (b.  v.  een  badjing  of  eekhoorn); 
tatalepa,  idem. 

TALETE,  duidelijk,  helder  (b.v.  een  ver- 
haal; vgl.  tetela);  ook:  in  bijzonderheden 
verhalen;  verder  =  tetek,  doorvragen, aan 
het  antwoord  dat  men  ontvangen  heeft 
weer  een  nieuwe  vraag  ontleenen  (talete 
pangnanjana). 

TALEUKEUM  (vgl.  tëkên),  g.  w.;  naleukeum, 
leunen,  rusten  (met  de  hand  of  met  de 
armen,  b.  v.  op  een  staf) ;  naleukeuman,  op 
iets  alzoo  leunen;  ditaleukeuman. 

TALEU8,   naam  van  zeker  knolgewas; 
deukeut-deukeut  anak  ialeus,  sprkw.  voor: 
wat  in  de  onmiddellijke  nabijheid  voorviel 
niet  weten;  ninggang  tjaidinadaoentaleus, 
gelijk  water  vallende  op  een  tafcttsblad 
[waarop  het  geen  vat  heelt],  sprkw. voor: 
vergeefsch  werk  doen.  (Vgl.  bolang  en  ateul.) 
TALI,  I.  band,  koord,  touw,  lijn,  en  in 
't  algem.  alles  wat  tot  bindsel  dient  of 
gebezigd  wordt;  ook:  het  touwwerk  van 
een  schip  (zie  verder  paranti)]  meuleum  talif 
touw  verbranden  [wat  m en pamali  noemt] ; 
awi  talit  naam  van  een  bamboesoort  die 
(gespleten)   veel   tot    bindsel  wordt  ge- 
bezigd ;  soeren  tali,  naam  van  een  soeren- 
boom;    njandang   tali,  gebonden  zyn,  in 
banden  z\jn ;  talining  asih,  band  der  liefde;. 
talinitig  karotntoetan,  band  der  eendracht 
of  des  vredes ;  -  tatali,  1.  meerv.  van  talif 
banden  (b.  v.  de  banden  waarmede  iemand 
gebonden    is);    2.    band  in   overdr.    zin,, 
b.  v.  tatali  Utah,  de  band  of  banden  der 
tong;  ook  tongriem;  nalian%  binden,  ditalian; 
katalian,  gebonden  of  verbonden  zfln  aan; 
katalian  koe  doeraat,  zie  doer$at\  nalikeun, 
iets  of  iemand  ergens  aan  binden,  vast- 
binden; ditalikeun.  (Vgl.  banda  II.,  rara, 
tambang  en  tjangtjang.) 

II.  Hetzelfde  als  tiloebaroej  dA.S0duiteüy 
=  25  cents ;  meer  gebruikelijk  is  tatalen ; 
satali,  of  satatalen,  een  kwartje  of  2ö  cents; 
doewa  tatalen,twee  kwartjes, enz.; satalieunt 
voor  25  cents. 

TALIKOENG,  g.  w. ;  nalikoeng,  iemand  met 
de  handen  op  den  rug  binden; ditaliko&ng. 
TALIKOER,  =s  't  meer  gebr.  toelaten,  zorg- 
vuldig, zorgzaam. 

TALIKTIK,  g.  w.;  naliktik,  =  nalengteng 
en  nalingting,  aangaande  iemand  of  iets 
navraag  doen  of  inlichtingen  inwinnen, 
navorschen ;  ditaliktik. 

TA'LIM  (Ar.,  ta'thlim),  hoogachting  of 
respect,  betoon  van  hoogachting;  ook: 
eerbiedig;  salam  ta'lim  (aan  het  slot  van 
brieven):  eerbiedige  groete,  met  hoogach- 
ting en  groete. 


TALI-MENANG— TAMBA. 


611 


TALI-MËNANG,  eigecnaam  van  den  broe- 
der van  Soelandjana"  (zie  ald.  en  vgl. 
mënang).  P. 

TALIMÈNIR,  dezelfde  als  Tali- Mënang. 
(Zie  mënir.) 

TALINGA,  ngbr. ;  nalingakeun,  verkl.  met 
ngoeroes  en  ngaraksa,  verzorgen,  bescher- 
men, bewaken;  ditalingakeun. 

TALINGEUH,  verkl.  met  leuwih  ti  bodo, 
erg  dom,  stompzinnig;  nalingeuhkeun,  be- 
driegen, vervoeren,  van  den  rechten  weg 
afleiden  [met  het  doel  om  ongelukkig  te 
maken]. 

TALINGKOEP,  naam  van  een  plant  wel- 
ker bladeren  tot  lalab  worden  gebruikt. 

TALINGTING,g.  w.;  nalingting,  =  naliktik, 
navraag  doen,  inlichtingen  inwinnen,  na- 
vorschen ;  ditalingting. 

TALINTJANQ,  krom,  krom  getrokken, 
niet  vlak,  niet  gelijk  (b.  v.  een  tegel  of 
een  plank). 

TALIPAK,  slag  met  den  voet;  ookg.w.; 
nalipak,  slaan  of  schoppen  met  het  plat 
van  hand  of  voet  enopzfldeuitjditfaWpa*. 

TALiTI,  =  talete,  zie  ald. 

TALI  WANG,  I.  (van  buffelhoorns)  rechtop- 
staand, met  de  punten  binnenwaarts  ge- 
bogen. 

II.  Verkl.  met  teu  poegoeh  pikiran,  ver- 
slagen, verbaasd. 

TALKIN  (Ar.),  het  vóórzeggingsgebed  bty 
het  graf  uitgesproken. 

TALOBEH,  z.  v.  a.  latawora,  zorgeloos. 

TALOE  (Z.-B.),  =  tiloe,  drie. 

TALOEK  (Ar.,  taloeq),  zich  onderwerpen, 
onderworpen  zjjn  aan,  onderhoorig,  ten 
onder  gebracht;  taloekan,  of  tataloekan, 
onderworpeling,  onderworpenen;  naloek- 
keun,  ten  onder  brengen,  onderwerpen; 
ditaloekkeun. 

TALOEN,  1.  (O.S.),  nieuw-ontgonnen 
tëgal ;  2.  voll.  doekoeh  taloen%  nieuwe  ves- 
tiging bt)  uitbreiding  der  dessa,  landhoeve, 
huis  met  erf;  ook :  stuk  grond  met  vrucht- 
boomen  beplant,  boomgaard ;  sawah-taloen, 
—  mwah-kêbon,  rijstvelden  en  tuinen; 
tataloenan,  landhoeve  met  alles  wat  daar- 
toe  behoort. 

TALOENG,  ngbr.;  taloeng taloeng,  z. v. a. 
mënding,  beter,  verkieslijker,  beter  is  het 
of  zou  het  zjjn;  taloeng-taloeng  hoemoesoeh, 
aing  prjjatna,  beter  zou  't  mtf  zjjn  met 
een  vijand  te  doen  te  hebben,  dan  zou  ik 
op  mtyn  hoede  kunnen  wezen;  taloengane 
(dë  uitgang  is  Jav.),  en  taloenganan,  het- 
zelfde ;  vb. :  taloenganan  sangsara  Una  sabab 
milampah  bènèr,  ti  baton  sabab  milampah 
goreng  mah,  het  is  beter  te  lflden  goed- 
doende dan  kwaaddoende. 


TALOENGANE,  zie  bij  taloeng. 

TALOETOEG,  tak,  stok,  staak  of  paal, 
aangepunt  en  in  den  grond  gestoken 
[dienende  tot  steun  van  een  heining  of 
dam,  voor  een  tent,  enz.];  naloetoegan, iets 
met  een  taloetoeg  bevestigen,  schoren, 
schragen,  schoeien;  ditaloetoegan. 

TALOKOM,  ngbr.;  nalokom,  met  de  holle 
ztfde  op  iets  liggen  (b.  v.  een  kopje),  het 
platte  van  de  hand  ergens  op  leggen  of 
houden;  nalokomkeun,  iets  met  de  holle-, 
of  (z.  a.  by  de  hand)  met  de  platte  zflde 
ergens  op  leggen;  ditalokomkeun. 

TAMADA,  schuld  bekennen,  de  waarheid 
zeggen  [gepaard  met  't  vragen  van  ver- 
giffenis]. 

TAM  AH,  een  nad  r  uk  s  wyzer,  samengetr. 
uit  eia  en  mah,  en  als  zoodanig  de  be- 
teekenissen  van  dat  aanw.  voornaamw. 
en  van  den  nadruksw.  mah  (die  een  tegen- 
stelling uitdrukt)  in  zich  vereenigende. 
De  plaats  is  achter  het  zinsdeel  of  den 
zin,  waarop  de  nadruk  moet  vallen.  Vb.: 
art  njokot  tatnah  ënja,  ngan  teu  nfjat  maling, 
genomen  heeft  hty  het,  dat  is  waar,  maar 
niet  met  het  doel  om  te  stelen;  ari  tëgëe 
noe  maehan  tamah  lain  {feu,  die  inderdaad 
den  moord  heelt  begaan,  is  niet  deze.  (Zie 
verder  Spraakk.  §280.) 

TAMAHA,  iets  doen  tegen  beter  weten 
in,  verkl.  met  poegoeh-poegoeh  njaho  düam- 
pahkeun,  vermetel,  roekeloos,  willens  in 
het  gevaar  loopen,  zich  willens  aan  ge- 
vaar blootstellen  (maksa  pibalaleun  anoe 
geus  boekti);  en  zoo  ook  =  bongan,  eigen 
schuld,  door  eigen  schuld,  door  eigen 
roekeloosheid;  geus  tamahana  sorangan, 
het  is  zjjn  eigen  schuld. 

TAMAN,  lusthof;  patamanant  een  groote 
lusthof;  ook :  aaneenschakeling  van  lust- 
hoven. (Vgl.  kêbon.) 

TAM  AR  (Ar.),  =  korma,  dadel,  dadelboom. 

TAMA8,  alleen  in  ditamas,  1.  van  sibeu- 
ngeut,zich  het  aangezicht  wasschen ;  nama- 
sant  een  ander  het  gelaat  wasschen; 
ditamasan. 

TAMAT  (Ar.),  ten  einde  ztyn,  geëindigd, 
uit;  namatkeun,  iets  dat  nog  niet  geëin- 
digd-, nog  niet  uit  is,  ten  einde  brengen, 
eindigen;  ditamatheun.  (Vgl.  anggeus.) 

TAMBA  s.,  oebar  k.,  boerat  1.,  middel  tot 
genezing,  tot  wegneming  of  ter  voor- 
koming van  iets,  geneesmiddel,  medica- 
ment, voorbehoedmiddel,  middel  ter  voor- 
koming van  of  tot  lessching  van  dorst, 
enz. ;  (van  een  zieke)  geneesmiddelen  ge- 
bruiken; tamba  tiris,  middel  tegen  het 
koud-worden;  tamba  tjape,  middel  tot  weg- 
neming van  vermoeienis;  tamba  tfiQing, 


612 


TAMBAG— TAMBIJAS. 


middel  ter  voorkoming  van  stilzitten; 
tatamba,  alle  doekoen's  afloopenom  genezing 
te  vinden;  in  'talg.:  ergens  genezing  zoe- 
ken; namba&n,  een  middel  of  medictyn 
geven  of  ingeven  tegen;  namba&n  toendosh, 
de  slaperigheid  medicineeren  (b.  v.  door 
wat  te  slapen);  namba&n  hate,  het  hart 
medicineeren  (b.  v.  door  zyn  leed  te  ver- 
zachten); ditamba&n;  nambakeun,  iemand 
onder  geneeskundige  behandeling  stellen; 
ditambakeun. 

TAMBAG,  ngbr.;  nambag,  terugstuiten, 
afstuiten,  afkaatsen;  (van  de  gevolgen 
eener  handeling)  op  den  dader  zelven 
neerkomen. 

TAMBAGA  (8kr.),  roodkoper  (vgl.  koeni- 
ngan);  tai-tambaga,  koperroest;  ki  tambaga, 
naam  van  een  woudboom;  tambagabodas, 
een  licht  soort  koper;  doewit  tambaga, 
kopergeld;  roeptak  tambaga,  gulden  koper 
(100  duiten);  saroepjfah  tambaga,  één  gulden 
koper;  nambaga,  rood  worden,  kleuren; 
dadana  bmreum  nambaga,  zyn  borst  werd 
rood  (van  toorn). 

TAMBAH,  =  ujoewoeh,  toenemen,  meerder 
worden,  vermeerderen,  vermeerderd,  ver- 
meerdering; woewoeh  tambah,  zeer  vermeer- 
deren, overvloedig  worden;  tambah . . .  tam- 
bah..., hoe... hoe..., b.v.tambah  lila  tambah 
lorna,  hoe  langer  hoe  gemeenzamer;  nam- 
bah,  iets  vermeerderen,  bfldoen,  toevoegen 
tot,  op  iets  toegeven;  ditambah,  vermeerderd 
worden;  katambah,  vermeerderd;  nambah- 
nambah,  aanh.  toenemen ;  ditambah-tambah, 
aanh.  vermeerderd  worden ;  panambah,  toe- 
voegsel, supplement;  ook:  dessert;  tatam- 
bah,  wat  ergens  bykomt  of  behoort,  toe- 
voegsel; nambahan,  tot  iets  toevoegen, 
meerder  maken,  btydoen;  ook:  allengs  toe- 
nemen, aanwassen;  ditambahan,  vermeer- 
derd worden;  katambahan,  vermeerderd; 
nambahkeunt  iets  ergens  by  voegen  of  aan 
toevoegen;  ditambahkeun. 

TAMBAJA,  voll.  batik  tambaja,  naam  van 
een  fcaftfc-patroon. 

TAMBAK,  wat  tot  afsluiting  of  af  keering 
van  water  dient  ;nambak,  afsluiten,  keeren 
(van  water,  met  een  dyk  of  dam);  ook: 
op  een  hoop  liggen  ergens  voor,  zich  op- 
hoopen  voor  een  uit-  of  ingang  en  dien  al- 
zoo  versperren;  ditambak,  afgedamd-,  in- 
gedijkt worden;  nambahan,  indammen, in- 
doken, bed^ken;  ditambakan;  -  tambakan, 
dam,  dyk  {v«l.bëndoeng),-tatambakiZ.-B.), 
naam  van  een  zeevisch. 

TAMBAL,  1.  lap,  stuk  dat  ergens  op  of  in 
zit,  inzetsel;  ook  g.  w.;  -2.eengrootevlek 
op  het  lichaam ;  -  nambal,  lappen,  opzetten, 
inzetten;  ditambal;  toemboel-tambal,  z.v.a. 


reja  tambal,  met  ofvol  lappen  zyn ;panam- 
bal,  lap  of  stuk  (om  ergens  op  te  zetten); 
tatambalan,  wat  gelapt  is,  gelapte  kleeren ; 
nambalan,  iets  lappen;  ditambalan;  nambal- 
keun,  een  lap  (of  ook  wel  een  stuk,  b.v. 
hout)  ergens  op-  of  inzetten;  ditambaUceun. 

TAMBALANG,  ngbr.;  nambalang,  voll. 
ngomong  nambalang,  iemand  in  de  rede 
vallen,  tusschen  iemands  spreken  „iu  val- 
len", interrompeeren;  ditambalang. 

TAMBALOENG,  =  bogol,  een  houten  voor- 
werp, voorzien  van  twee  gaten,  door  welke 
de  handen  van  een  gevangene  worden 
gestoken  om  hem  de  beweging  te  beletten ; 
nambaloeng,  iemand  alzoo  verzekeren;  di- 
tambaloeng.  (Vgl.  tjangkalak.) 

TAMBAN  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 

TAMBANG  (vgl.  tali),  min  of  meer  dik 
touw,  lyn,  stuk  touw,  toom,  teugel,  enz.; 
oraj  tambang,  naam  van  een  slangetje  dat 
niet  btyt,  maar  met  den  staart  slaat;  nam- 
bang,  1.  tambang  of  touw  maken;-  2.  op 
sleeptouw  houden,  slepend  houden,  met 
iemand  niet  op  een  goeden  voet  zyn  maar 
toch  ook  niet  breken ;  -  3.  overzetten,  over- 
halen, overvaren  (vgl.peuntas) ;  -  ditambang, 
op  sleeptouw  gehouden  worden;  katam- 
bang-bejas,  een  verbl.  uitdr.,  =  kaoentoen- 
tipoeng,  zie  by  tipoeng;  nambangan,  een 
touw  aanleggen,  met  een  touw  vast- 
binden; ditambangan;  nambangkeun,ietstot 
touw  maken;  ditambangkeun;  -  tambangan, 
veerschuit,  huurschuit,  huurkar  (z.  a. 
op  den  openbaren  weg) ;  ook:  vracht,  vracht- 
prijs ;  tatambangan,  z.  v.  a.  laoetan  (zie  laoet), 
aard,  karakter  (van  een  mensch  of  dier) ; 
nambangan,  overvaren,  met  een  kar  ver- 
voeren; ditambangan;nambangkeun,iem&nd 
(in  een  veer-  of  huurschuit)  overvaren, 
overzetten;  (in  een  huurkar)  naar  toe  rij- 
den; ditambangkeun. 

TAMBARAKAN,  onverschillig,  zorgeloos 
(z.  a.  iemand  die  maar  opeet  wat  hy  heeft, 
of  wat  hy  overhoudt  niet  wegbergt;  niet 
denkende  aan  de  toekomst);  nambarakan, 
hetzelfde. 

TAMBËL,  ngbr.;  nambël-nambël  meuli, 
voor  een  ander  iets  koopen  [om  diens  kas 
te  sparen];  nambëlan,  voor  iemand  het 
ontbrekende  by passen;  ditambëlan. 

TAMBÉLA,  doodkist;  nambëla,  (een  doode) 
kisten;  ditambëla. 

TAMBELAR,  zorgeloos,  onverschillig  (b.v. 
jegens  zyn  familie  of  jegens  zyn  goederen). 
Vgl.  taledor. 

TAMBI,  titel  waarmede  men  eenBenga- 
lees  en  ook  een  Elingalees  aanspreekt  en 
waarby  men  hen  noemt. 

TAMBIJA8  (vgl.  byaa),  ngbr.;  katambijas, 


TAMBIR— TAMPAH. 


613 


uit  den  koers  geraakt  zyn,met  den  stroom 
afgedreven  ztyn,  verdwaald  of  verzeild  ge- 
raakt zp,  afdreven  of  afgedreven  ztyn. 

TAMBIR,  rand,  kant  (van  een  sarong,  een 
tafel  enz.),  HJst  (b.  v.  van  een  lei),  boord, 
band  (b.  v.  van  een  broek);  ook:  boei  pi  ank 
eener  prauw  (P.-R.),  verlengstrook  (P.);in 
't  alg.:  omUjsting ;  tambiran,  van  een  rand-, 
ltyst  enz.  voorzien  z}jn;  nambiran,  aan 
of  om  iets  een  rand  of  lflst  maken,  om- 
lasten;  ditambiran. 

TAMBLÈQ,  ngbr.;  rlamblëg,  het  si  aan  van 
een  min  of  meer  groot  voorwerp,  onbe- 
weeglijk staan,  niets  uitvoeren;  namblëg- 
keun,  nederzetten,  plaatsen  (nl.  een  staand 
voorwerp);  ditamblëgkeun. 

TAMBLOG  (vgl.  temblog),  g.  w.;  namblog, 
werpen  met  een  kleverige  stof  (b.  v.  met 
klei);  ditamblog;  silih-tamblog  koe  lèmpah, 
elkander  met  pap  werpen;  namblogan, 
iemand  of  iets  met  iets  kleverigs  werpen 
of  bewerpen;  ook :  bepleisteren  (met  kalk) ; 
ditamblogan;  namblogkeun,  stof  als  de  ge- 
noemde naar  iemand  of  iets  werpen;  ditam- 
blogkeun, 

TAMBOEH,  in  het  onzekere,  in  het  on- 
bepaalde (b.  v.  doen  of  gaan),  nutteloos  of 
zoo  goed  als  nutteloos;  tamboeh  lakoe,een 
handeling  in  het  onzekere,  een  nuttelooze 
handeling;  tamboeh  noe  didjoegdjoeg,  op  het 
onzekere  afgaan  (d.i.  zonder  bepaald  doel 
voortloopen);  lain  tamboeh,  niet  in  het  on- 
zekere, niet  nutteloos;  tamboeh-tamboeh, 
=  tamboeh,  met  verst.:  in  het  onbepaalde, 
in  het  onzekere;  ook  wel:  vergeefs  ;  tamboeh- 
tamboeh  leumpang,  loopen  in  het  onzekere ; 
tamboeh-tamboeh  mangpadtna,  nutteloos  of 
zonder  veel  nut  \oelahdipitamboeh-tamboeh, 
houd  hem  (hen)  niet  voor  nutteloos. 

TAMBOEJAK,  maar  doorgaans  namboejak, 
den  noodigen  samenhang  missend  en  ten 
gevolge  daarvan  slap  en  uitgezakt  (b.  v. 
een  pudding  waarin  te  weinig  agér  is). 

TAMBOEL,  iets,  dat  men  gewoonlijk  met 
iets  anders  gebruikt  of  behoort  te  gebrui- 
ken, zoo  maar  eten,  zonder  dat  ei  b$|,  of  het 
alléén  eten  (b.  v.  vleesch  eten,  zonder  r^st) ; 
namboel,  op  gezegde  wijze  iets  eten; 
ditamboel;  tatamboel,  voortdurend  op  die 
wtyze  eten. 

TAMBOER,  het  Holl.  tamboer ;  1.  tamboer, 
tremmelslager;  2.  trom; -nabeuh  tamboer, 
op  de  trom  slaan ;tatamboeran,voü.djang- 
krik  tatamboeran,  naam  van  een  djangkrik- 
soort  met  een  zwaar  geluid. 

TAMBOESOE,  de  dunne  darmen.  (Vgl. 
ptudjit.) 

TAMBOET,  g.  w.;  namboet,  L  van  ngin- 
djeum,  van  iemand leenen; ditamboet;  nam' 


boetan,  van  iemand  willen  leenen,  ontleenen; 
ditamboetan.  (Vgl.  andjoek.) 

TAMBOLER,  alleen  in  fcafomftoteran,  verkl. 
met  tembong  larangan  teu  dihadja,  (van 
't  schaamdeel)  bjj  ongeluk  bloot  raken 
[hetzy  in  slapenden  of  wakenden  toestand]. 

TAMBROE  (vgl.  bro  en gëbro),  ngbr.; nam- 
broe,  nederploffen,  nederztygen,  machteloos 
in  e  en  zin  ken;  nambroekeun,  iets  ordeloos  of 
zoo  maar  op  een  hoop  nederleggen  (b.  v. 
een  kleedingstuk);  ditambroekeun. 

TAMENQ,  schild,  beukelaar;  ook  o  ver  dr., 
b.  v.  tameng  dada  ratoe,  (de  patih)  is  het 
schild  van  's  vorsten  borst.  (Vgl.  képéng 
en  paris.) 

TAMEUH,  navelbandje,  buikband,  Ujf- 
gordel,  ceintuur.  P. 

T AMI,  maar  doorgaans  taiami,  1.  van  tamoe 
en  tatamoe,  gast,  logé,  vreemdeling.  (Zie 
verder  bfl  tamoe.) 

TAMIJANG,  \o\L  awi  tamijang,  naam  van 
een  dunne  bamboesoort  (inz.  voor  soempit 
of  blaasroer  en  voor  oelakan  of  garenwinder 
gebezigd);  tamijang  meuHtkabiti8,detami- 
jang  slingert  zich  om  het  onderbeen  (nl.  van 
hem  die  ze  kapt),  sprkw.  voor:  het  onheil 
dat  iemand  aanricht  keert  op  hemzelven 
weer  (katëmpoeh  diri  sorangan). 

TAMI8,  verb.  van  tamjis,  zie  ald. 

TAMJI8  (Ar.,  tamjïz),  onderscheiding,  inz. 
gebruikt  bfl  de  bepaling  van  den  „leef ttyd 
des  onderscheids",  die  met  ongeveer  het 
zevende  jaar  begint  en  waarop  de  geeste- 
lijke opvoeding  van  het  kind  een  aanvang 
moet  nemen. 

TAMLIK  (Ar.,  inbezitstelling),  het  huis- 
raad enz.  dat  de  man  verplicht  is  bty  het 
huwelijk  mede  te  brengen.  B. 

TAMOE,  I.  maar  doorgaans  tatamoe,  = 
semah  k.,  tami  en  taiami  1.,  gast,  logé, 
vreemdeling;  toemamoe,  zich  ergens  nog 
niet  thuis  gevoelen,  ergens  nog  maar 
kort  ztyn,  uit  oorzaak  van  nieuwigheid 
van  iets  nog  het  juiste  begrip  niet  hebben; 
ook  wel  in  't  alg.:  weinig  weten ;natamoe, 
ergens  als  gast  verkeeren,  logeeren. 

II.  (Z..B.),  =  timoe,  zie  ald. 

TAMPA,  =  tarima  k.,  tampi  1.,  ontvangen, 
aannemen;  verder:  opvatten,  opvatting; 
ook  g.  w.;  salah-tampa,  misverstaan,  ver- 
keerd opvatten,  misverstand;  nampa,  ont- 
vangen (ook  z.  a.  een  gast),  aannemen 
(ook  z.  a.  een  vrouw,  iemand  die  haar  ten 
huwelflk  vraagt);  ditampa;  katampa,  ont- 
vangen, aangenomen;  nampadn, meerdere 
dingen  ontvangen,  enz.;  diiampadn. 

TAMPA-DAKBA,  lie  dakaa. 

TAMPAH,  de  breedte  van  de  vvjf  vingers 
der  hand,  palm;  eatampah,  één  palm,em. 


614 


TAMPAJAN— TAMPOEJ. 


TAMP A JAN,  groote  steenen  waterkruik 
zonder  hals.  (Vgl.  boejoeng.) 

TAMPANAN,  =  tampa,  g.  w.;  iampanan 
langgoekanana,  neem  zyn  hoed  aan;  nam- 
panan,  iets  aannemen,  in  ontvangst 
nemen;  ditampanan. 

TAMPANQ,  alleen  in  bako  tampang,  buiten- 
Preanger-tabak.  (Vgl.  male.) 

TAMPARAOS  (eig.  tanpa-raos),  zonder 
gevoel,  d.  i.  zonder  genoegen,  d.  w.  z. 
geen  vrede  met  iets  hebben)  k.,  tampiraos 
1.,  verkl.  met  Uu  ngeunah  raraaadn,  gege- 
neerd zyn,  met  of  over  iets  verlegen  zyn, 
zich  beschaamd  gevoelen;  ook  wel:  schuld- 
gevoel hebben. 

TAMPËK,  mazelen,  de  mazelen  hebben. 

TAMPEKAN,  1.  van  krënda,  sirihdoos, 
sirihmandje  (bevattende  de  ingrediënten 
voor  het  betelkauwen). 

TAM  PEL,  ngbr,;  nampel,  weigeren  (b.v. 
een  eerbetoon);  ook:  ontkennen  (b.  v.  dat 
men  met  zeker  persoon  omgang  heeft  of 
had);  ditampel.  (Vgl.  tampik) 

TAMPELE,  naam  van  een  soort  kwab- 
aaltje; baleg-tampele,  hittig  zyn  als  een 
tampele,  d.  i.  wel  begeerig  naar  vleesche- 
ïyke  gemeenschap,  maar  als  het  tot  de 
daad  zal  komen  zich  schuchter  terug- 
trekken. 

T  AMPER,  ngbr.;  nampir,  zakken, zinken, 
bezinken;  nampërkeun,  doen  bezinken, 
laten  bezakken (b.  v.  water);  ditampërkeun; 
tatampër,  zaksel,  bezinksel,  grondsop, 
droesem,  heffe;  iampëran,  idem;  panam- 
përan,  voorwerp  waarin  men  laat  bezinken. 

TAMPEU,  maar  doorgaans  nampeu,  = 
deukeut,  dichtbij,  vlak  by  (vgl.  tompo); 
nampeukeun,  naderby-,  dichtby  brengen; 
ditampeukeun. 

TAMPEUJ,  I.  =  loba,  zie  ald.  P. 

II.  Hetzelfde  als  tampeu,  zie  ald.  P. 

TAMPI,  1.  van  tampa,  zie  ald. 

TAMPIAN,  plaats  waar  men  zich  wascht 
of  baadt,  zyn  behoefte  doet  en  zyn  drink- 
water haalt  (hetzy  aan  een  rivier  of  aan 
een  pantjoeran);  pagiranggirang  tampian, 
sprkw.  voor:  met  elkander  om  den  voor- 
rang twisten;  pindah  tjai  pindah  tampian, 
sprkw.,  =  ons:  als  het  ty  verloopt,  ver- 
zet men  de  bakens,  en  verkl.  met  toedoe 
bisa  lohndokan,  d.  i.  men  moet  zich  kun- 
nen schikken  naar  de  omstandigheden; 
tampian  nonggong  ka  langit  (zie  tonggong), 
een  verbl.  uitdr.  voor  aoemoer,  put,  en 
doelende  op  sooemoer,  het  geheele  leven; 
nompian,  een  gegeven  plaats  tot  tampian 
gebruiken. 

TAMPIK,  het  weigeren,  het  ontzien;  kan- 
Uu  tampik  ta*#ot,  een  *£«l(zelfs)  ontziet  hy 


niet;  nampik,  niet  willen,  niet  aan  willen, 
niet  willen  hebben,  weigeren,  afwyzen, 
afslaan  (b.  v.  een  verzoek  of  aanzoek), 
niet  willen  hooren,  niet  willen  ontvangen, 
ontkennen ;  nampik  pasihan,  een  geschenk 
weigeren;  ditampik;  katampik ;  -  tampikan, 
l.  neiging  hebben  om  af  te  wijzen;  2.  wat 
geweigerd  of  afgewezen  is  (b.  v.  een  man 
die  door  een  vrouw  afgewezen  is,  die  dus 
een  blauwtje  by  haar  heeft  geloopen). 

TAMPILINQ,  g.  w.:  geef  (hem)  een  oor- 
vyg!  als  zelfst.  naamw.:  een  slag  om  de 
ooren,  oorvyg;  nampiling  k.,  nanganan 
(van  tangan)  1.,  iemand  een  oorvyg  geven; 
ditampiling;  nampilingan,  herh.  iemand  om 
de  ooren  slaan;  ditampilingan.  (Vgl.  tjdbok.) 

TAMPINQ,  ngbr.;  namping,  hellend  (z.  a. 
een  weg);  ook:  een  eng  pad,  een  helling 
(tusschen  twee  afgronden);  diiamping, 
glooiend  of  hellend  gemaakt  worden* 
nampingan,  1.  iets  glooiend  of  hellend 
maken,  een  kant  of  wal  afsteken;  2.  naar 
de  zyde  van  iets  gaan;  ditampingan;  -  tam- 
pingan,  1.  aan  den  hoogen  kant,  aan  de 
hooge  zyde;  2.  z.  v.  a.  .paristan,  het  land,  het 
platteland;  -panamping,  voll.  oerangpanam- 
ping,  de  buiten  het  heilig  gebied  wonende 
Badoej's  (zie  „De  Badoej's,  bl.  44). 

TAMPIR,  een  groot,  rond,  plat  voorwerp 
van  gevlochten  bamboe,  in  den  vorm  van 
een  njiroe,  gebezigd  om  er  thee,  koffie, 
kaijang  enz.  op  te  drogen,  een  groote  wan. 

TAMPIRAH08  (Indr.),  z.  v.  a.  Uu  sae,t$u 
prajoga,  niet  mooi,  niet  schoon,  niet  naar 
den  eisch.  (Vgl.  tampiraos.) 

TAMPIRAOS,  1.  van  tamparaos,  zie  ald. 

TAMPLEK,  ngbr. ;  nampUk,  grenzen  (z.  a. 
b.  v.  een  klein  saioah-v&b  aan  een  groot); 
nampUkkeunt  een  klein  voorwerp  (b.  v. 
een  huisje)  plaatsen  tegen  een  groot; 
diiamplekksun. 

TAMPLOK,  uitgestort-,  omgestort  raken 
(en  wel  van  den  geheel  en  inhoud,  vgl. 
bahe),  omkantelen  (b.  v.  een  bak  metryst 
of  een  kop  koffie),  overgestort  raken  (b.  v. 
water  uit  een  sloot,  op  een  satoah);  o verdr.: 
overgegaan  zyn  (b.  v.  de  eigenschappen 
van  den  vader  of  de  moeder  op  het  kind); 
namplokan,  (den  inhoud  ergens  van)  over 
iemand  of  iets  uitstorten;  ditamplokan; 
namplokkeun,  iets  omwerpen,  omkantelen, 
den  inhoud  van  iets  uitstorten;  namplok- 
keun gitih,  bloedstorten,  iemands  bloed 
vergieten;  ditamplokkeun. 

TAMPOE,  =  tampeu,  zie  ald.  P. 

TAMPOEJ  (Z.-B.),  het  verzuurde  vrucht- 
vleesch  van  de  kadoe» vrucht,  in  die  streek 
veel  genuttigd  als  toespys  by  de  ryst; 
nampoej,  dat  gerecht  bereiden;  nampoej* 


TAMPOL  -TANDIL. 


615 


keun,  van  hadoe  dat  gerecht  maken;  ditam- 
poejkeun. 

TAMPOL,  g.  w. ;  nampol,  hout  klooven, 
brandhout  maken;  ook  wel  klooven  in 
ruimer  zin,  b.  v.  den  kop  van  een  dier 
klooven;  nampolan,  meerdere  stukken 
hout  tot  brandhout  maken;  diiampolan. 

TAMPOLANA,  =  't  m.  gebr.  tampolanana. 

TAMPOLANANA,  nu  en  dan,  soms,  som- 
tijds, zoo  tusachenbeide.  (Vgl.  kadang  I.  en 
kapeung.) 

T  AMPOLONG  k.,  pangloedahan  1.,  kwispel- 
door.  spuwbak. 

TAMPRAK,  ngbr. ;  namprak,  op  den  rug 
uitgestrekt  liggen  (op  een  slaapplaats,  in 
een  stoel,  enz.) ;  ook  z.  v.  a.  pasrah,  over- 
gegeven z^n,  eigen  wil  niet  laten  gelden; 
oerang  teh  koedoe  namprak,  wty  moeten 
overgegeven  zyn  (nl.  onderworpen  aan  Gods 
wil);  namprakkeun,  iemand  of  iets  plat 
op  den  rug  nederleggen;  namprakkeun 
leungeun,  de  hand  of  handen  ophouden  (om 
te  ontvangen  (vgl.  tadah  en  tandt);  nam- 
prakkeun Uungeun  ka  langit,  de  handen 
naar  de  lucht  (in  de  hoogte)  houden,  met 
den  binnenkant  naar  boven  (ioz.  bty  het 
bidden);  ditamprakkeun. 

TAMBIR  (Perz.,  sjamsjir),  voll.  pëdang 
tamsir,  slagzwaard;  tonggong  tamsir,  rug 
van  een  slagzwaard. 

TAMTAM  A,  Uj  f  wacht;  ook:  iemand  die 
tot  de  ltffwacbt  behoort;  voll.  toira-tamtama, 
en  dan  voor  't  meerv.  para  toira-tamtama; 
loer  ah  tamiama,  hoofdman  der  lijfwacht; 
pondok  tamiama,  wachtkamer  der  lijfwacht. 

TAN,  poëtisch  voor  hanteu,  niet;  awon 
tan  kaoendjoek,  het  zou  verkeerd  ztf  n  (u)  niet 
mede  te  deelen,  d.  i.  ik  mag  niet  nalaten 
u  mede  te  deelen.  (Zie  awon,  tanwande  en 
vgl.  tanpa.) 

TANAQA,  lichaamskracht;  gëde  tanaga% 
groot  van  kracht,  sterk;  toena  tanaga, 
zwak,  krachteloos;  bejak tanaga,  verzwakt, 
uitgeput;  satakër-tanaga,  naar  gelang  der 
lichaamskracht,  maar  ook:  met  inspan- 
ning van  alle  krachten,  uit  alle  macht; 
katanagadn,  onder  bedwang  komen  of  z^n, 
o  vermocht  worden  of  ztyn;  teu  katanagadn, 
niet  onder  bedwang  kunnen  kragen  (b.  v. 
een  paard). 

TANAH  (vgl.  tancuh),  land,  gewestland- 
goed,  gebied;  tanah  Djawa,  Java;  tanah 
Arob,  Arabië;  toewan  tanah,  landheer;  tanah 
pangset,  zilte  grond;  katjang  tanah,  een 
andere  naam  van  katjang  Bogor,  ronde  aard- 
noot; njoeaoer  tanah,  voll.  hadjat  (sikikah) 
njoesoer  tanah,  naam  van  het  lfckfeest  op 
den  dag  der  begrafenis;  patanahan,  een 
groot  (uitgestrekt)  land.  (Vgl.  nagara.) 


TANAPI,  of  wel  atanapi,  1.  van  tatapi, 
maar,  doch;  ook  1.  van  atawa,  of,  dan  wel 

TANDA  k.,  tawis  1.,  teeken,  ken  teeken, 
merk,  aanduiding  (zie  ook  tangan)\nanda, 
een  teeken  zetten,  onderteekenen  \ditanda; 
katanda,  geteekend,  onderteekend;  nan- 
dadn,  een  teeken  aan  iets  doen,  merken; 
ditandadn;  nandakeun,  1.  toonen,  betoonen, 
aanduiden,  het  bewijs  geven,  bewezen; 
ook:  ten  teeken  z^jn  van;  nandakeun soeka- 
boengah,  ter  betooning  van  vreugde;  2.  naar 
een  bewijs  voor  iets  zoeken;  ditandakeun. 
(Vgl.  tiiri.) 

TANDAK  (Mal.),  =  ngigël,  zie  igël  (en  zie 
ook  lantjan). 

TANDANG,  I.  houding,  voorkomen;  ver- 
der: beweging,  wflze  van  doen,  handeling, 
gedrag;  tatandang,  z.  v.  a.  ngigèl,  dansen, 
ook  wel  van  het  dansen  van  een  mug; 
inz.:  dans  vóór  oedjoeng  of  vóór  den  strijd, 
een  soort  krijgsdans;  nandangan,  op  iets 
uitgaan,  naar  iets  toegaan  (b.  v.  om  te 
helpen) ;  toemandang,  1.  van  noeloeng,  helpen, 
bijstaan;  pitandang,  1.  =  pitoeloeng,  hulp, 
bestand;  sih-pitandang  (eig.  liefdehulp), 
bestand,  steun,  protectie ;  mitandang,  1.  van 
noeloeng,  helpen;  dipitandang. 

II.  Een  oude,  in  onbruik  gekomen  be- 
naming voor  wat  tegenwoordig  djoeragan 
heet;  panghoeloe  tandang,  oude  benaming 
voor  iemand  die  tegenwoordig  pangawoe- 
ladn  heet  (zie  kawoela). 

TANDA3A,  ngbr. ;  ditandasa,  z.  v.  a.  di~ 
teungteuinganan,  gekweld-,  geplaagd-,  on- 
derdrukt worden. 

TANOE,  wat  tot  nande  gebruikt  wordt; 
nande,  iets  ophouden  of  houden  onder  (om 
erin  op  te  vangen);  diiande;  katande,  op- 
gevangen ;  tinande,  alleen  in  doelang-Unande, 
de  opvangende  doelang  (een  uitdrukking 
waarmede  men  de  vrouw  wil  aanduiden), 
z.  v.  a.  opvangster,  het  voorwerp  van 
's  mans  lusten  en  de  vol  brengster  vanzen 
lasten ;  nandean,  iets  op  vangen ;  ditandean ; 
katandean,  opgevangen;  nandekeun,  iets 
ophouden  of  houden  onder  (om  op  te  van- 
gen, b.  v.  een  emmer,  de  handen,  enz.)- 
ditandekeun.  (Vgl.  tadah.)  ' 

TAN0Ë8,  op  den  grond  komen,  den  bo- 
dem raken  (b.  v.  van  iemand  die  in  het 
water  valt  en  op  den  bodem  terecht  komt); 
verder:  doordringen,  z.  a.  tot  op  't  been 
(van  een  scherp  wapen  of  werktuig,  bJJ  het 
treffen  van  een  mensen  of  dier);  ook :  geheel 
op  (b.  v.  het  water  van  een  put,  zoodat 
de  bodem  bloot  komt);  tan&ës  teurakna, 
scherpsnjjdend. 

TANDIL  (Mal.,  uit  't  Tamil),  een  onderge- 
schikte betrekking  op  een  schip. 


616 


TANDING— TANDON. 


TANDINQ,  I.  gelijke,  wedergade  \taja  tan- 
ding,  zonder  wedergade,  geen  weerga  heb- 
ben; lain  tanding,  niet  eikaars  weergazen, 
tot  elkander  in  ongelijke  verhouding  staan ; 
pilih  tanding,  (eig.  z\jn  weerga  zoeken)  zon- 
der weerga  zijn  \p6rang  tanding,  z.  v.  a.  strijd 
tusschen  gelflken,  d.  i.  tweegevecht,  kamp- 
strjjd  van  man  tegen  man;  satanding,&&n 
elkander  gelflk,  evengelrjk  (b.  v.  twee  of 
meer  stapels  tjdbe);  nanding,  gelijk  z^jn  aan, 
gelijkstaan  of  overeenkomen  met;  tm  nan- 
ding, niet  gelijkstaan  met;  ditanding,  ver- 
geleken worden  met,  geiflk  worden  ge- 
maakt met ;  bëkèlna  ditanding  kana  pima- 
hieunana,  hun  leeftocht  deed  men  opwegen 
tegen  hunne  behoefte;  katanding,  verge- 
leken ;  ook :  opgewogen  (van  iets  waartegen 
iets  anders  opweegt);  hanteu  süih-tanding, 
(in  den  oorlog  enz.)  maar  aanvallen  op  wie 
men  voor  zich  heelt,  zonder  op  kracht  of 
afkomst  te  letten;  nandingan,  met  iets  of 
iemand  vergelijken,  ter  vergelijking  naast 
elkander  plaatsen;  verder:  gelijkstaan  met, 
evenaren;  nandingan  ka,  gelijkstaan  met; 
ditandingan;  -  tandingan,  of  tatandingan, 
gelQke,  wedergade,  tegenbeeld,  evenknie; 
taja  tatandinganana,  ongeëvenaard,  voor- 
beeldeloos;  toemandingan,  gelijke,  weder- 
gade; nandingkeun,  iets  met  iets  anders 
vergeleken;  ditandingkeun,  (Ygl.  banding.) 

II.  (Zelden)  =  sanding,  zie  ald. 

TANDJAQ,  =  tandang,  zie  ald.  P. 

TANDJAK,  ngbr.;  nandjak  (het  tegen» 
o  verg.  van  moedoen,  zie  poedoen),  een  hoogte 
opgaan;  ook  (z.  a.  van  een  terrein):  op- 
loepen,  rijzen,  stijgen ;  tandjakan,  oploopend 
terrein,  oprit,  „hol." 

TANDJAK-TOENDJOEK,  zie  toendjoek. 

TANDJËK,  1.  =  dëdëg,  zie  ald.  (zelden);  - 
2.  z.  v.  a.  répok,  zie  ald.  en  vgl.  toendjoek. 

TANDJÉNQ,  touw  of  tros  van  gevlochten 
bamboe  of  rotan.  P. 

TANDJEUR  (vgl.  tanggër),  staak,  paal  of 
derg.  (tot  teeken,  tjitjiren,  dienende);  satan- 
djeur,  sz  satangtoeng,  de  hoogte  van  een 
rechtopstaand  voorwerp;  eatandjeur  bejas, 
de  hoogte  van  een  overeindstaande  rijst- 
korrel,  overdr.  voor :  niet  van  beteekenis, 
een  sikkepitje;  teu  bogoh  satanajeur  bejas, 
geen  sikkepitje  verliefd  zijn;  nandjeur, 
overeind  Btaan,  rechtop  staan  (b.  v.  een 
boom  of  een  banier);  tandjewran,  het  staan, 
de  stand;  nandjeurkeun,  overeind  zetten, 
oprichten  (8.  a,  een  staak)  ,dUandjeurkeun. 

TANDJI,  een  soort  Turksche  trom  of  pauk 
(als  muziekinstrument  gebezigd) ;  toekang 
tanQji,  een  persoon  die  gewoon  is  of  wiens 
bedrtjf  het  is  de  iandji  te  slaan;  nabeuh 
iandji,  op  de  iandji  slaan. 


TANDJIDOR  (Port.,  tangedor),  Europee- 
sche  muziekinstrumenten,  die  door  een 
groote  trom  (tandji)  begeleid  worden. 

TANDJOENG,  I.  =  oedjoeng,  landpunt, 
kaap;  nandjoeng,  ong.  z.  v.  a.  djaja,  uit- 
steken, iemand  van  gewicht  zijn,  zvjn  schat- 
ten zien  vermeerderen,  in  rijkdom  toene- 
men, rijk  worden  of  zijn ;  tandjoengan,  kaap. 

II.  Naam  van  een  bloemdragenden  boom, 
voll.  tangkal  tandjoeng  [het  blad  wordt  tot 
oebar  sarijawan  gebruikt];  kèmbang  tan- 
djoeng, of  eenv.  tandjoeng,  de  bloem  van  de 
tandjoeng  [om  haar  aangenamen  geur 
geliefd]. 

TANDJOER,  ==  't  meer  gebr.  tadjoer,  z.  ald. 

TANDJRÉK,  volL  djalma  tandjrëk,  het 
tegenoverg.  van  djalma  manoek,  dus :  lieden 
die  blijven  waar  zij  zich  gevestigd  hebben, 
gezeten  lieden. 

TANDO,  de  vliegende  maki  (vosachtig 
lichaam  met  vier  pooten,  en  hebbende  het 
vermogen  om  van  boom  op  boom  te 
vliegen). 

TANDOE,  overdekt  draagtoestel  van 
bamboe,  hangende  aan  draagstokken  en  die- 
nende tot  vervoer  van  personen  [het  wordt 
door  twee  of  vier  mannen  gedragen]; 
ditandoe,  in  een  tandoe  gedragen  worden ; 
tanaoean,  hetzelfde  als  tandoe, 

TANDOEK,  I.  hoorn ;  ook  voelhoorn ;  tjaoe 
tandoek,  naam  van  een  pisangsoort  met 
zeer  groote  vruchten ;  soeren  tandoek,  naam 
van  een  soort  soerenboom ;  tandoekan, een 
hoorn  of  hoorns  hebben;  nandoekan,  met 
de  hoorns  stooten;  ditandoekan. 

II.  Ong.  =  tindak  (en  veel  in  samenst. 
daarmede  voorkomende,  tindak -tandoek), 
manier  van  zich  voor  te  noen,  goede  ma- 
nieren, wellevendheid;  sapanandoekan,  op 
denzelfden  trap,  van  gelijke  waardigheia. 

TANDOER,  het  in  den  grond  zetten  (bij 
overplanting)  van  rjjstplanten ;  nandoer, 
planten  (nl.  rjjstplanten  van  het  kweekbed 
op  de  8awah  uit-  of  overplanten) ;  ditan- 
doer;  nandoerkeun,  een  rijstplant  of  rijst- 
planten  (van  het  kweekbed)  op  het  veld 
in  den  grond  zetten;  ditandoerkeun ;  -  tan- 
doeran,  het  veld  dat  met  rijstplant  en  be- 
plant is,  het  beplante;  ook:  het  geplante, 
aanplant. 

TANDON  (vgl.  teundeun  en  toendan),  dat 
wat  men  deponeert  als  onderpand  van  de 
vervulling  eener  belofte  enz.,  pand,  onder- 
pand; verder:  voor  iemand  instaan, 
iemands  borg  zijn,  iemands  plaats  ver- 
vangen; radja  tandon,  z.  v.  a.  tijdelijk  vorst 
(vgl.  gadang);  djambatan  tandon,  hulpbrug, 
noodbrug  *,  tatandon,  onderpand,  verlovings- 
pand;  ook  gijzelaar;  djalma  tatandon,  %$ze- 


TANEUH-TANGGAP. 


611 


laar;  nandonan,  voor  iemand  instaan,  voor 
iemand  borg  ztyn,  iemand  vervangen,  in 
gijzeling  gaan;  ditandonan;  nandonkeun, 
zich  of  iets  tot  onderpand  geven,  in  gijze- 
ling geven ;  diiandonkeun. 

TANEUH  (vgl.  tanah),  aarde,  grond,  stof; 
taneuh  goreng,  slechte  aarde,  elechte  grond; 
haseum  taneuh,  zure  (slechte,  steenachtige) 
grond;  sipat  taneuh,  van  aarde,  aarden; 
wadah  sipat  taneuh,  aarden  vat  of  vaten. 

TANGAN,  hand  (alleen  in  samenstellin- 
gen, zie  b.  v.  jpangawasa  by  kawasa  en  vgl. 
tëngën  en  leungeun);  beber-tangan,  een  milde 
hand  hebben;  lëpaa-tangan,  loon  in  geld, 
zonder  toevoeging  van  rflst  enz.  [men  zegt 
ook  wel  poer-manoek];  di  bawah  tangan, 
overdr.  voor:  onder  de  hand  (b.  v.  beboe- 
ten); tanda-tangan,  naamteekening,  onder- 
teekening;  nanda-tangan,  zjjn  naamtee- 
kening  zetten,  onderteekenen;  tangkip- 
tangan,  elkander  de  hand  geven  (b.  v.  tot  af- 
scheid); nangan,  ngbr.;  teu  nangan,  zwak, 
krachteloos;  nanganan,  1.  van  meupeuh, 
njabok  en  nampiling,  slaan  (met  de  hand), 
stompen,  iemand  in  het  aangezicht  slaan; 
ditanganan;  nangankeun  maneh,  zich  ver- 
mannen, zich  tot  iets  dwingen; natangan- 
keun  maneh,  zich  vermannen  om  iets  te 
dragen  of  uit  te  houden;  ditatangankeun, 
gezegd  van  hetgeen  men  moet  trachten 
te  dragen  of  uit  te  houden;  panangan,  1. 
van  leungeun,  hond,  de  handen, 
v  TANQAR,  ngbr.;  nangarkeun,  verkl.  met 
netelakeun,  uiting  geven  aan,  met  z^jn  kunde 
te  koop  loopen,  enz. ;  nangarkeun  soemëblak 
pikirt  uiting  geven  aan  de  ontroering  des 
gemoeds;  katangar,  z.v.a.  katangen,  overal 
bekend. 

TANG  ARA,  alarmsein;  ook:  voorwerp 
waarop  men  alarm  maakt  (b.  v.  een  bende); 
nabeuh  tangara,  het  alarmbekken  slaan, 
de  alarmklok  luiden,  alarm  maken;  nawga- 
rakeun,  verkl.  met  nandakeun,  acht  geven 
op  iets  dat  tot  bewijs  ergens  voor  strekken 
kan;  tjoba  tangarakeun  koe  maneh!  geef 
daarop  achtl  neem  dat  als  bewijs  aan! 
ditangarakeun, 

TANGEH,  =  tanggëll.,  lang  duren  of  aan- 
houden (b.  v.  voor  iets  plaats  vindt),  lang 
moeten  wachten;  tanggëlkenehngadjawab- 
na,  het  duurde  lang  voor  hy  antwoordde; 
ook  als  bepaling  gevoegd  bfl  djaoeh,rer; 
djaoeh  tartgeh,  op  grooten  afstand,  veraf, 
ver  verwijderd,  heel  ver,  onbereikbaar. 

TANGEN,  ngbr.;  nangen,  kennis  van  iets 
nemen,  letten  op,  bezien,  met  het  oog  op- 
nemen; taljan  nangen,  nog  niet  weten; 
katangen,  bekend  raken  of  geraakt  styn, 
geweten,  bemerkt,  bespeurd,  kenbaar,blflk- 


baar;  teu  katangen,  niet  geweten  worden 
of  zjjn,  niet  opgemerkt,  onmerkbaar;  na- 
ngenan,  z.  v.  a.  nendjoan,  bezien,  gadeslaan ; 
ditangenan, 

TANQGA,  1.  opstap  (om  een  huis  binnen 
te  gaan),  trede,  stoep,  =  golodog  (vgl.  ham- 
bal);  -2.  trap  (van  bamboe,  hout  of  steen), 
trapleer  (vgl.  taradje);.  imah-tangga,  oor- 
spronkelijk :  huis  met  een  trap,  heerenhuis ; 
thans  echter  gebezigd  als  1.  van  imah, 
huis,  woning;  tatangga,  buurman,  buur- 
vrouw, nabuur,  buren. 

TANGGAH,  (het  tegenoverg.  van  toengkoel) 
opwaarts  zien;  tatanggahan,  aanh.  of  ge- 
durig opwaarts  zien;  nanggahan,  naar  iets 
zien  dat  zich  in  de  hoogte  bevindt; 
nanggahan  tavgkal  kalapa,  naar  het  bo ven- 
gedeelte van  een  klapperboom  zien;  ditang* 
gahan. 

TANGGAJ,  1.  van  koekoe,  nagel,  de  nagels 
van  hand  of  voet. 

TANGGAL  (vgl.  toenggal),  nieuwe  maan, 
de  nieuwe  maand;  verder:  maansouder- 
dom,  dag  der  maand,  dagteekening,  datum; 
overdr.:  er  bovenop  komen,  tot  nieuwe 
kracht  komen;  tanggal  hidji,  de  eersteder 
maand,  ook  tanggal  pisan  genoemd  ;aaban 
tanggal  aahidji,  op  eiken  eersten  der  maand; 
dina  tanggal  aalapan  toëlas,  op  den  19**»; 
tanggal  pindo,  op  den  2<J*n;  boelan  tanggal, 
nieuwe  maan;  toemanggal,  nieuwemaan- 
vormig;  tatanggalan,  bty  datums  (d.  i.  btf 
tusBchenruimte  van  een  zeker  aantal  da- 
gen) ;  nanggalan,  den  datum  plaatsen,  dag* 
teekenen,  dateeren;  ditanggalan;  nanggah 
keun,  tot  een  zekeren  dag  der  maand 
(datum)  maken,  b.  v.  tjeu  poi  naon  nang> 
galkeunana  ?  de  hoeveelste  is  het  vandaag  ? 
pananggalan,  de  eerste  dag  der  maand. 

TANGGALOENG,  naam  van  zeker  dier, 
hetzelfde  ais  tinggaloeng. 

TANGGAP,  g.  w.;  nanggap,  in  't  alg.: 
naar  iets  k^ken,  iets  aanhooren,  iets  aan- 
zien (b.  v.  een  gevecht);  in  't  bQz.: 
voor  ztyn  vermaak  laten  spelen,  een  ver- 
tooning aanzien,  laten  opvoeren,  laten 
uitvoeren,  laten  vertellen,  enz. ;  ook  z.  v.  a. 
zich  vergapen;  oelah  naranggap  ka  omong 
bohong,  vergaapt  u  niet  aan  leugenachtige 
woorden;  ditanggap,  (van  een  vertooning, 
opvoering,  of  ook  wel  van  iets  anders)  bij- 
gewoond-, aangezien-, aangehoord  worden; 
ditanggap  koe  doewadn,  ztf  keken  er  met 
hun  beiden  naar  (voor  hun  pleizier);  eilih- 
tanggap,  elkander  aankeken  (zonder  te 
helpen);  latanggapan,  1.  vermakelijkheid 
(van  welken  aaqd  ook),  voorstelling,  ver- 
tooning; -  2.  een  vermakelijkheid  laten 
komenen  vervolgens  laten  op-  of  uitvoeren. 


618 


T  ANGGEL  -T  ANGGOELOEK. 


TANQQËL,  I.  lang  duren  of  aanhouden, 
lang  onderhanden  ztfn,  lang  op  weg  zfln; 
ook:  ver  zjjn  van,  geen  uitzicht  bestaan 
op,  geen  kans  hebben  op;  ianggël  pipinoe- 
fieun,  (nog)  lang  zullen  duren  eer  iets  vol 
is;  tanggël  keneh  pianggeuseun,  het  zal  nog 
lang  duren  eer  het  af  is.  (Vgl.  tangeh.) 

II.  Nanggël,  1.  van  nanggoeng  (zie  tanggoeng 
IIL),  voor  iemand  instaan,  zich  borg  stellen, 
borg  zfln;  ditanggël;  katanggëlt  ingestaan 
worden  voor  iemand  of  iets;  tanggèlan, 
=  andëlan  (zie  andèï),  persoon  op  wien  men 
vertrouwt;  pananggël,  de  persoon  die  voor 
iemand  of  iets  instaat  of  aansprakelijk 
is,  borg. 

TANGGELONG,  g.  w.;  nanggelong,  1.  = 
maledog,  met  iets  werpen;  2.  z.  v.  a.  neung- 
geul,  met  iets  slaan;  ditanggelong;  nangge- 
longan,  1.  herh.  werpen;  2.  herh.  slaan; 
ditanggelongan. 

TANGGÉNG,  I.  ong.  =  tjoeweut,  zacht 
glooiend,  schuins  ailoopen. 

II.  Hier  en  daar  in  de  volkstaal  voor 
tanggoeng,  ten  halve. 

TANGGËR  (vgl.  tanetfeur),  ngbr.;  nanggër, 
rechtop  staan,  loodrecht  staan;  nanggër- 
keun,  rechtop  zetten,  rechtop  in  den  grond 
zetten  (b.v.  een  banier);  ditanggërkeun;  ta- 
tangger,  of  tanggëran,  de  tihang  of  staak  van 
een  koletjer  of  molentje. 

TANGGEUH,  het  staan  tegen  iets ;nang- 
geuh,  tegen  iets  staan  (b.  v.  een  bamboe 
tegen  een  boom),  hangen  aan  (b.  v.  een 
spiegel  aan  den  wand),  steunen-,  leunen 
of  rusten  tegen  ;gëdegoenoeng  geusannang- 
geuh,  sprkw.,  gezegd  van  iemand  die,  in 
dienst  of  in  gunst  zflnde  bfl  een  voornaam 
persoon,  zich  verkeerde  handelingen  ver- 
oorlooft, in  het  vertrouwen  dat  men  hem 
om  zgn  patroon  of  beschermer  niet  aan- 
durft; nanggeuhkeun,  iets  ergens  tegen  aan 
zotten,  tegen  aan  doen  leunen;  ditang- 
geuhkeun. 

TANGGEUJ,  g.  w.;  nanggeuj,  iets  op  de 
vlakke,  omgekeerdehanddragen,terhoogte 
van  den  schouder;  verder:  dragen  z.  a.  de 
wortel  den  boom,  steunen,  schragen,  onder- 
steunen, het  hoofd  van  een  kranke  onder- 
steunen, iemand  (steunend)  in  den  arm 
nemen  of  houden;  ook:  iemand  tot  iets  in 
staat  stellen;  nanggeuj  gadot  de  kin  met 
de  hand  ondersteunen;  ditanggeuj)kaiang- 
geujan,  op  iets  zóó  als  op  de  vlakke  hand 
gedragen  worden;  tanggeujan,  wat  op  de 
vlakke  hand  gedragen  wordt;  pananggeuj, 
draagbalk,  schoorbalk,  ligger  waar  de  vloer 
op  rust,  vloerbalk  (evenlang  als  üepatnikoet). 

TANGQEUNQ,  (van  water)  zacht  afvloeien 
op  een  helling,  welke  een  grooter  snelheid 


zou  doen  verwachten,  en  wel,  dew$jl  be- 
nedenwaarts  een  hoogte  is  welke  de  vaart 
van  het  water  stuit). 

TANGGIHQOEL,  zwaargebouwd,  corpu- 
lent (van  het  menscheiyk  lichaam),  voll. 
djalma  tanggihgoel;  verder:  groot  van  om- 
vang, plomp;  ook  z.  v.  a.:  voor  de  voeten 
staan  (eig.  door  zfln  grootte  terstond  in 
't  oog  vallen);  tah  geuning,  tanggihgoel l  kjjk, 
't  staat  daar  voor  u,  in  z\)n  volle  grootte l 
of:  kyk,  daar  staat  het  bakbeest! 

TANQGINA8,  licht  op  de  voeten,  vlug, 
behendig  (van  de  beweging  derlichaams- 
leden),  zich  vlug  kunnen  bewegen,  vlug 
in  zfln  bewegingen  zjjn,  snel  loopen,  enz.; 
ook:  vlug  van  begrip,  gevat,  voll.  tangginas 
nja  pikir. 

TANGGIRI,  naam  van  een  zeeviscb,  de 
makreel. 

TANGGOEH,  I.  deugdelijk,  deugen  (z.  a. 
van  zekere  waar,  of  van  een  persoon  tot 
zeker  werk);  nanggoeh,  voor  de  deugdelijk- 
heid  (van  iemand  of  iets)  instaan  (vgl. 
nanggoeng  bjj  tanggoeng  III.);  ditanggoeh; 
nanggoehan,  voor  de  deugdelijkheid  van 
iemand  of  iets  instaan;  ditanggoehan ;  tang- 
goehan,  =  andëleun  (zie  andèl),  iemand  om 
op  te  vertrouwen,  vertrouwbaar  persoon. 

II.  =  naksir  en  troeft,  schatten,  opnemen, 
denken;  verder:  zich  door  de  aanschou- 
wing van  iemand  of  iets  een  gedachte 
erover  (over  hem  of  haar)  vormen,  een 
veronderstelling  maken,  veronderstellen; 
ook:  een  scherpen-,  vooruitzienden blik  op 
personen  of  zaken  hebben,  helderziend, 
helderheid  van  geest,  mensch ankennis; 
lain  tanggoeh,  niet  als  zeker  of  voor  uit- 
gemaakt houden  (b.  v.  dat  men  eigens  for- 
tuin mee  maken  zal);  tajatanggoehnat niet 
denken,  geen  uitzicht  hebben  op ;  nanggoeh, 
zich  een  gedachte  f ergens  over  vormen,  by 
zicbzelven  vaststellen,  achten,  denken, 
veronderstellen  (op  zekere  gronden)  ;nang. 
goeh  jen  geuspada  balik,  zy  veronderstelden 
dat  allen  heengegaan  waren;  ditanggoeh, 
vooruitgezien  worden,  verondersteld  wor- 
den; katanggoehy  z.  v.  a.  kataksir%  voorzien, 
geschat. 

TANGGOEL,  dyk,  waterkeering,  stuw  of 
dam  in  een  waterleiding  (om  het  water  te 
doen  stroomen  in  een  gewenschte  richting) ; 
nanggoel,  in  een  waterleiding  een  stuw  of 
dam  aanbrengen ;  ook :  keering,  sta  in  den 
weg,  hindernis;  (in  de  taal)  beletsel  tegen 
de  duidelijkheid;  tanggoelan,  waterkee- 
ring, stuw. 

TANGGOELOEK,  ngbr.;  nanggoeloek,  een 
hoop  vormen,  op  een  hoop  liggen  (b.v. 
drek  op  den  weg);  ook:  aan  den  weg  zijn 


TANGGOELOEN—TANGKBB. 


619 


gevoeg  zitten  doen;  nanggoeloekkeun,  iets 
op  een  hoop  leggen  (b.  v.  grind);  ditang- 
goeloekkeun.  (Vgl.  toenggoeloek.) 

TANQQOELOEN,  voll.  tangkal  tanggoeloen, 
naam  van  een  boom  welks  hout  veel  voor 
draaiwerk  gebezigd  wordt  (o.  a.  worden  er 
de  knoppen  der  gamparan's  en  de  përbot'8 
of  draaischijven  van  gedraaid,  diboeboet). 

TANQQOENQ,  I.  =  kzpalang  (zie  alang), 
niet  tot  het  einde  of  tot  het  doel  komen 
of  komen  kunnen,  halverwegen  blijven 
steken,  ten  halve  doen,  tusschenin  zjjn 
(b.  v.  tusschen  vlfltig  en  traag,  tusschen 
menak  en  koering)  \  katanggoengan,  of  ka* 
tanggoengan  lakoe,  door  eenige  oorzaak  in 
den  toestand  van  tanggoeng  geraakt  zijn. 

II.  Een  maat  voor  rijst  aan  het  stroo, 
zijnde  vijftig  gedeng,  d.  i.  V*  tjaeng  of  250 
kati;  satanggoeng,  één  zoodanige  maat,  enz, 

III.  G.  w.;  nanggoeng,  1.  dragen  over  den 
schouder,  aan  een  stok  of  derg.  (zóó  dat 
de  vracht  gedeeltelijk  vóór  en  gedeeltelijk 
achter  hangt);  ook:  dragen  in  algemeener 
zin,  b.  v.  nanggoeng  Koer'an,  den  Koran 
.  dragen;  nanggoeng  dosa,  de  zonde  dragen ;  - 
2.  k.,  nanggël  (zie  tan^^II.)  i.f  voor  iemand 
instaan,  iemand  of  iets  voorzin  rekening 
nemen,  zich  voor  iemand  (b.  v.  tot  het  be- 
talen van  een  som  gelds)  verbinden,  zich 
borg  stellen,  borg z$n.;  ditanggoeng ;katang- 

tfgoeng,  1.  draagbaar  (d.  i.  gedragen  kunnende 
worden,  te  dragen  zrjn) ;  2.  k.,  katanggël  1., 
ingestaan  worden  voor  iemand  of  iets; 
tatanggoengan,  al  maar  lasten  dragen,  sjou- 
werman zij  n ;  nanggoengan,  bij  herh.  dragen 
over  iets,  iets  bty  gedeelten  op  den  schou- 
der overdragen;  ditanggoengan;  nanggoeng- 
keun,  iets  aan  iemand  opleggen  te  dragen, 
doen  dragen ;  ook :  toerekenen;  ditanggoeng- 
keun;  -  tanggoengan,  1.  schoudervracht; 2.  dat 
waarmede  iemand  belast  is,  waarvoor  hrj 
te  zorgen  heeft,  wat  voor  zijn  rekening  ligt, 
waarvoor  hrj  aansprakelijk  is  (b.  v.  kin- 
deren, bedienden,  ouders,  enz.),  opgelegde 
last,  verplichting,  aansprakelijkheid ;  -  pa- 
nanggoeng,  1.  =  rantjatan,  de  stok  enz. 
waaraan  men  draagt,  draagstok;  -  2.  drager, 
sjouwerman;  -  8  k.,pananggël  1.,  de  persoon 
die  voor  iemand  of  iets  instaat  of  aan- 
sprakelijk  is,  borg ;  -  përtanggoengan,  het  op 
zich  nemen  of  zich  aansprakelijk  stollen, 
borgstelling. 

TANGGOH,  verkl.  met  sanggoep  en  want, 
durf  hebben,  aandurven;  maneh  masih  keneh 
tanggoh  9  heb  je  nog  durf?  ook  =  iégoeh, 
vastberaden,  standvastig  ;  ditanggoh,  = 
ditanggoeh,  voorzien  worden,  verondersteld 
worden; nanggohan,  =  njanggoepan,  op  zich 
nemen;  diianggohan. 


TANGGOLI,  naam  van  een  boom  welks 
schors  men  gebruikt  om  leder  te  looien, 
voll.  tangkal  tanggoli  [het  deugdelijk  hout 
wordt  o.  a.  gebruikt  om  er  bahoe  teembak 
van  te  maken]. 

TANGGON,  =  't  meer  gebr.  tagon,  zie  ald. 

TANGHI,  1.  van  hoedang,  zich  oprichten, 
opstaan  (uit  zittende  of  liggende  houding, 
uit  den  slaap  of  uit  het  graf,  den  dood), 
ontwaken,  wakker  worden,  ontwaakt  zfln, 
opgestaan  zrjn;  ianghi  Una  sarcna,  opstaan 
uit  den  slaap;  nanghikeun,  wakker  maken, 
wekken,  opwekken  (uit  den  slaap  of  uit 
den  dood);  ditanghikeun. 

TANGHOENDJAR,  ngbr.;  nanghoendjar 
wordt  wel  eens  gehoord  in  plaats  van 
njanghoendjar;  zie  sanghoendjar. 

TANGIS,  ngbr. ;  tji-tangis,  =  tji-sotja,  1.  van 
tji-panon,  traan;  pitangiseun  ditahan sabêu- 
nang-beunang,  zooveel  mogeltfk.  zijn  tranen 
inhouden;  nangis,  1.  van  tjeurik,  ween  en; 
nangia  ati,  in  z^jn  gemoed  weenen ;  bangët 
nangisna,  zij  weende  hevig;  nangiê  djërit- 
djërit,  zij  weende  en  gilde;  nangisan, L  van 
njeungtjeurikan,  naar  aanleiding  van-,  om-, 
over-,  ter  oorzake  van  of  bij  het  zien  van 
iemand  of  iets  weenen  [hetzij  van  droef- 
heid of  van  vreugde  daarover],  beweenen; 
ditangisan;  êilih-tangisan,  aan  elkanders 
hals  of  over  elkander  weenen. 

TANGKAJ,  =  ranggeuj,  halm,  tros,  rist; 
ook  (z.  a.  bij  sirih  of  seureuh):  een  takje 
met  de  daaraan  zittende  bladeren;  satang- 
kaj,  één  tros,  één  zoo'n  takje  met  bladeren, 
een  bosje;  seureuh  aatangkaj,  één  bosje 
sirih-bladeren.  (Vgl.  tjandik.) 

TANGKAL,  stengel  (houtige  stam  van 
struiken  en  heesters),  stam,  boom  (vgl.&t 
en  kat);  tatangkalan,  geboomte  (nl.boomen 
van  onderschelden  soort). 

TANGKALAK,  naam  van  een  boom  uit 
welks  vruchten  (boewah  tangkalak)  men  een 
vet  of  was  bereidt  waarvan  kaarsen  wor- 
den gemaakt,  de  talkboom,  voll.  tangkal 
tangkalak. 

TANGKAR,  het  gebeente  van  den  romp 
van  een  dier,  ribbestuk. 

TANGKARAK,  maar  meestal  nangkarak, 
het  tegenoverg.  van  nangkoeban  (zie  tang- 
koeb),  op  den  rug  liggen;  leumpang  nang- 
karak, zich  op  den  rug  voortbewegen,  op 
den  rug  kruipen;  tatangkarakan,  aanh.  of 
gedurig  op  den  rug  liggen;  nangkarakkeun, 
iets  of  iemand  op  den  rug  leggen;  nang- 
karakkeun maneh,  zich  achterover  werpen; 
ditangkarakkeun. 

TANQKÉB,  ngbr.;  nangkëb,  een  vogel- 
knip  zetten;  pitangkéb,  knip  waarin  men 
vogels  vangt;  tangkèban,  luikje  of  opge- 


620 


TANGKELE— TANG-TING-TOENG. 


heven  stuk  van  het  dak  tot  uitlating  van 
rook ;  tatangkëban,  vast  luik,  valluik  [hetzg 
van  hout  of  gevlochten  bamboe,  van  een 
waroeng,  en  dat  over  dag,  rustende  op  een 
stok,  omhoog  wordt  gehouden];  ditang- 
këban,  van  een  luik  of  luiken  voorzien 
worden;  nangkëbkmn,  genoemd  luik  neer- 
laten en  zoo  de  waroeng  sluiten;  ditang- 
kèbkeun. 

TANGKELE,  naam  van  een  boom,  voll. 
ki  tangkelë. 

TANGKËP,  I.  g.  w. ;  nangkëp,  de  hand  aan 
iemand  slaan,  vangen,  grepen,  vatten,  ge- 
vangennemen, vasthouden;  ditangkëp; 
katangkèp,  gegrepen  raken  of  geraakt  z^jn, 
gevangen  genomen  ztyn;  nangkëpan,  meer 
dan  één  persoon  grepen,  gevangennemen, 
enz.;  ditangkëpan;  nangképkeun,  doen  aan- 
vatten, doen  vasthouden,  doen  omvatten 
(b.  v.  de  hand  een  stok);  ditangkëpkeun; 
tangkêpan,  gegrepene,  gegrepenen  (van  een 
of  meer  personen  die  gevangen  genomen 
ztfn);  patangkëpan,  hetzelfde  als  rëpok,  zie 
ald.  (Vgl.  tjëkêl  en  tjërik.) 

II.  Ngbr.;,  satangkèp,  een  kopje  met 
schoteltje;  tangkêpan,  1.  van  tjatjangkir, 
kopje  (met  inbegrip  van  het  schoteltje). 

TANGKËS,  g.  w.;  nangkës,  voorzien,  onder- 
houden, voor  iemand  zorgen;  ditangkis; 
katangkis,  in  voorzien  worden  of  ztfn,  ten 
uitvoer  gelegd  of  gebracht  worden  of  z^jn. 

TANGKEUP  (rgJ.  tangkëp),  g.  w.;  nangkeup, 
zyn  armen  (of  by  planten  de  wortels)  om 
iets  heenslaan,  omstrengelen,  omvatten, 
omklemmen;  ditangkeup.  (Zie  ook  harigoe.) 

TANGKIL,  naam  van  een  boom,  voll. 
tangkal  tangkil. 

TANGKOD,  g.  w.;  nangkod,  zich  vast- 
klemmen aan  iemand  of  iets,  omklemmen 
(b.  v.  een  plank  waarop  men  drjyft),  han- 
gen aan  (b.  v.  aan  iemand  dien  men  om- 
klemd houdt),  vastklampen;  nangkodan, 
iets  omklemmen,  zich  aan  iets  of  iemand 
vastklemmen  of  vastklampen;  ditang- 
kodan;  nangkodkeun,  iets  of  iemand  ergens 
aan  bevestigen  (b.  v.  iemand  die  zal  wor- 
den gegeeseld,  aan  den  paal);  ditangkodkcun. 

TANGKOEB,  ngbr.;  nangkoeb,  onderst- 
boven  liggen  (z.  a,  b.  v.  een  emmer  cf  een 
schuit);  malik  nangkoeb, idem;  nangkoeban, 
(het  tegenoverg.  van  nangkarak)  k.,  nga- 
langgir  1.,  op  zfln  buik  liggen;  ook:  met 
de  holle  8tfde  over  iets  heen  liggen; leurn- 
pang  nangkoeban,  zich  op  ztyn  buik  voort- 
bewegen, op  z|jn  buik  loopen;  ditangkoebany 
gezegd  van  iemand  of  iets  waarover  men 
iets  omgekeerd  legt;  anoete&d<tan0*<*fean 
njiros,  men  legde  een  njiroe  over  den 
slapende ;  nangkoebkeun,  iets  onderstbo  ven 


leggen,  omkeeren  (met  den  rug  of  den 
bodem  omhoog);  ditangkoebkeun.  (Zie  ook 
parahoe.) 

TANGKOELAK,  I.  verkl.  met  padagang 
beunang  meuli  deui,  weder  ver  kooper,  klein- 
handelaar. 

II.  -Naam  van  een  rond  voorwerp  om 
de  pfllen  in  te  plaatsen,  p^lstander. 

TANGKOER,  het  zeepaardje  [het  gedroog- 
de vleesch  wordt,  na  vooraf  in  water  te 
zjjn  gezet,  soms  genuttigd  tot  het  met 
gevolg  uitoefenen  van  den  beslaap].  Zie 
ook  goenoeng. 

TANGKOER AK,  k.  p.  van  koeloe,  kop  (inz. 
als  scheldw.  en  in  schimptaal  gebezigd); 
tangkoerak  si/a!  nog  grover  dan  Aoetoestfa/ 
jouw  kop!  (Vgl.  tangkorek.) 

TANGKOEWEH  (Chin),  gekonfijte  baligo 
of  koendoer,  vóór  het  konfijten  in  reepjes 
gesneden. 

TANGKOLO,  voll.  tangkal  tangkolo,  naam 
van  een  boom  welks  fraai  gevlekte  hout 
zeer  gezocht  is  voor  krisscheeden. 

TANGKORANG  (6.  p.),  =  tangkoerak. 

TANGKOREK,  hoofdschedel,  doodshoofd, 
bekkeneel,  hetzelfde  als  babatok  (zie  batok); 
tangkorek  djalma,  de  schedel  van  een 
mensen.  (Vgl.  tangkoerak.) 

TANGLONG  (Chin.),  Chineesche  lantaarn, 
lampion. 

TANQ8ËL  (vgl.  angsèl),  wat  dient  om 
op  te  vullen  (inz.  als  een  voorwerp  staat 
in  een  ander  voorwerp  dat  er  te  ruim 
voor  is);  nang&ël,  opvullen  (van  overvloe- 
dige ruimte),  iets  door  opvulling  vast- 
zetten; ditang  sêl 

TANG8I,  1.  barak  voor  militairen, kazerne; 
2.  pasarloods. 

TANGTAJOENG  (vgl.  tyoeng),  ngbr.; 
nangtajoengan,  overschaduwen,  bescha- 
duwen, beschermen;  ditangtajoengan. 

TANGTANG,  I.  g.w.;  nangiang,  uitdagen, 
ten  strijde  dagen  (zie  ook  iwak)\  ditangtang; 
nangtangan%  iemand  uitdagen ;  ook :  herh. 
ten  strtyde  dagen;  ditangtangan;  panang- 
tang,  uitdaging,  oorlogsverklaring;  soerat 
panang  tang,  schriftelijke  uitdaging  a/ 
oorlogs  verklarin  g. 

II.  Zie  angin.  (Vgl.  tengteng.) 

TANGTANG-TINGTINQ,  onophoudelijk 
heen  en  weer  loopen;  ditangtang-tingtingt 
met  iets  (b.  v.  met  een  brief,  dien  mede- 
voerende) heen  en  weer  loopen.  (VgLpara- 
katangtang-pirikiHngting.) 

TANQTINQ,  ngbr.;  katangting,  verkl.  met 
kadjaga  en  kaoeroes,  in  orde  gebracht 
worden,  voor  gezorgd  worden. 

TANG.TINQ-TOENQ,  nab.  van  't  geluid 
van  de  tjaloeng. 


TANGTOE  -TAOE-RASA. 


621 


TANQTOE  k.,  tangtos  1.,  zeker,  inderdaad, 
vast,  gewis,  stellig,  bepaald;  tinangtoe, 
poëtisch  voor  tangtoe;  toegoe-tangtoe,  een 
zeker  teeken,  een  bepaald  merk,  een  be- 
paalde zaak;  nangtoekeun  k.,  nangtoekeun 
1.,  bepalen,  vaststellen;  ook:byzichzelven 
vaststellen,  voor  uitgemaakt  houden,  zich 
verzekerd  houden;  manahna  nangtoekeun 
boe  jen  eta  Pandji  Pamëkas,  zfln  hart  stelde 
vast,  dat  dte  persoon  P.  P.  was ;  dVangtoe- 
keun;  katangtoean,  zeker,  zekerheid,  bepaald- 
heid, bepaling,  vastgesteld  deel,  enz  (Vgl. 
tanwande  en  poegoeh.) 

TANQTOENQ,  ngbr.;  satangtoengna,  = 
saddëgna,  de  geheele  lengte  of  hoogte 
ervan;  nangtoeng  k.,  ngadëg  1., staan, over- 
eind staan,  rechtop  staan;  nangtoeng  bënër, 
recht  overeind  staan;  nangtoeng  koesoekoe 
eabeulah,  op  één  been  staan;  djalma  nang- 
toeng dina  panto,  iemand  die  in  de  deur 
staat,  overdr.  voor:  een  oppervlakkig 
mensch;  gering  nangtoeng,  een  uitterende 
ziekte  welke  iemands  krachten  ondermijnt, 
hoewel  hity  zich  nog  op  de  been  kan  houden, 
wegkwijnen;  de  teringziekte;  koerang  nang- 
toeng, niet  geheel  recht  overeind  staan; 
nangtoengan  k.,  ngadëgan  1.,  bjj  iemand  of 
iets  staan;  ditangtoengan;  nangtoengkeun, 
doen  staan,  overeind  zetten  (b.  v.  een  vlag- 
gestok),  oprichten;  ditangtoengkeun. 

TANGTOS,  1.  van  tongrloe,  zie  ald.;tinangr- 
tos,  1.  van  tinangtoe,  zie  tangtoe. 

TANI,  1.  in  't  algemeen:  landbouw;  in 
't  bö zonder:  rflstbouw  (vgl.  ngëbon  wy 
këbon);  -  %  z.  v.  a.  tara  dek  njaba, rust ig-, 
stil-,  kalm  leven,  zeer  op  zichzelven  zjjn, 
huiszittend  ztyn;  naha  tani  témën,  tara  ka 
difeut  wat  zit  ge  toch  zoo  alttyd  thuis, 
en  komt  nimmer  hier?  -S.z.v.&.ëmboeng, 
niet  willen,  geen  lust  hebben  in,  traag 
zijn;  tani  kana  pagawean,  niet  houden  van 
werken;  -  djoeroe  (ahli,  toekang)  tani,  land- 
bouwer, inz.  ry3tbouwer;  milampah  tani, 
den  landbouw  uitoefenen;  didjadikeun 
tanina,  ztyn  landbouw  (rtfstbouw)  deed 
God)  gedijen;  tatani,  of  tatanen,  den  land- 
bouw (rflstbouw)  uitoefenen,  zich  daarop 
toeleggen,  daarvan  ztfn  voorname  middel 
van  bestaan  maken;  noe  tatanen,  land- 
bouwer; iskola  tatanen,  landbouwschool; 
patani,  voll.  djoeroe  patani,  landbouwer, 
rtystbouwer;  ook  wel  —pangëbon,  warmoe- 
zier, tuinier. 

TANJA  k.,  taro8  1.,  g.  w. ;  nanja  k.,  naros 
1.,  vragen  (z.  a.  om  inlichting,  vgl.  menta 
bij  penta),  een  vraag  doen,  iemand  iets 
vragen ;  malik  nanja,  een  wedervraag  doen; 
ditanja;  barangtanja,  vragen  (in  't  alge- 
meen);  tatanja,   aan  meerdere  personen 


vragen,  omvragen,  rondvragen;  süih-tanja 
en  patanja-tanja,  aan  elkander  vragen; 
nanjadn  k.,  ngalamar  1.,  een  meisje  of 
vrouw  ten  huwelijk  vragen;  nanjakeun, 
naar  iemand  of  iets  vragen,  iemand  ergens 
naar  vragen,  ondervragen;  ditanjdkeun; 
nanja-nanjakeun,  al  maar  naar  iets  vragen, 
uitvragen;  ditanja-tanjakeun;  siiih-tanja- 
keun,  elkander  naar  iets  vragen;  pananja, 
vraag;  patanjadn,  of  pananjadn,  1.  vraag- 
baak, raadsman,  raadgever;  2.  z.  v.  a. 
panjangtjang,  zie  tjangtjang. 

TANMEUREUN,  zie  meureun. 

TANOEN  (Z.-B.),  =  tinoen,  zie  ald. 

TANPA  (alleen  in  oude-,  staande  ver- 
bindingen), zonder;  tanpa  karana,  zonder 
oorzaak,  zonder  (bekende)  reden;  tanpa 
do8a,  zonder  zonde,  onschuldig;  aja  sora 
tanpa  roepa,  er  is  een  stem  zonder  ge- 
daante, d.  i.  een  stem  hooren,  maar  geen 
gedaante  zien.  (Vgl.  tan,  tanpa-dakaa, 
tanpa-Ubih,  enz.) 

TANPA  DAK8A,  zie  daksa. 

TANPALÉBIH,  zie  lèbih. 

TAN8AH,  poötisch  voor  poma-poma,  hulp- 
woord tot  versterking  van  een  gebod  of 
verbod  [zelden  gebruikt]. 

TANTJËB  (vgl.  tjëb),  g.w.;nantjëb, ingaan, 
indringen  (z.  a.  b.  v.  een  doorn  in  den  voet 
of  een  afgeschoten  ptfl  in  een  boom);  ook: 
zitten  in  (b.  v.  van  een  wig);  toemantjëb, 
hetzelfde;  nantjibkeun,  iets  ergens  insteken 
(b.  v.  een  stok  in  den  grond),  inplanten; 
ook:  inslaan,  indrtyven;  ditantjëbkeun. 

TANTRA  (Skr.),  =  balad,  heir,  leger. 

TANWANDE  (eig.  samenst.  van  tan  en 
wande,  en  niet  algemeen),  zie  wande. 

TAOED(&r.),  gebed  tot  bescherming  tegen 
den  duivel. 

TAOEN,  ook  wel  takoen,  jaar;  ari  taoen, 
in  het  andere  (of  volgende)  jaar;  meunang 
taoen,  een  jaar  (of  enkele  jaren)  duren,  een 
jaar  (nog)  leven;  sataoen,  één  jaar,  enz.; 
sataoeneun,  voor  één  jaar  (b.  v.  genoeg); 
sataoeneun  leuwih  keneh,  meer  dan  vooreen 
jaar;  geusmangtaom-taoen,  sinds  vele  jaren; 
pèpëlakan  tataoenan,  éénjarige  gewassen; 
meunang  naoen,  na  (enkele)  jaren \naoenan, 
jaren  duren,  sedert  jaren. 

TAOER,  betaald,  voldaan  (van  schuld); 
naoer,  betalen,  voldoen;  ook:  vergelden, 
betaald  zetten;  ditaoer;  kataoer,  betaald, 
afbetaald;  panaoer,  betaling,  afbetaling; 
ook:  wat  daartoe  dient;  naoeran,  een  deel 
of  btf  gedeelten  afbetalen ;  ditaoeran;  naoer- 
keun,  iets  tot  betaling  bezigen,  in  betaling 
geven,  betalen  met;  ditaoerkeun.  (Ygl.  bajar, 
impas  en  balèe.) 
TAOE-RASA,  ook  wel  taoe  rata  bina$at 


622 


TAOETJAN-TAPOK. 


een  toeroep,  z.  v.  a. :  wee  jou  1  wee  jouw  ge- 
beente! wee  heml  en  derg. 

TAOETJAN  (Chin.),  de  haarstaart  van  een 
Chinees. 

TAP,  werkw.  tusschenw.,  1.  voor:  aan- 
nemen,  aanpakken,  =s  top;  tap  ditewak, 
daarop  pakte  htf  hem  beet;  tap dirangkoel, 
htf  viel  hem  om  den  hals;  -  2.  voor:  zich 
hechten  aan,  volgen  op  (nader  uitgedrukt 
door  katema);  tap  katema,  daarop  volgde, 
gevolgd  door. 

TAPA  (Skr.,  tapas),  in  afzondering  leven, 
boete  doen,  boetedoening;  ahli  tapa,  klui- 
zenaar, asceet;  tatapa,  boetedoening  ver- 
richten; patapadn,  pangtapadn  of  patapan, 
de  woonplaats  van  een  kluizenaar,  her- 
mitage. 

TA PAJ  (Z.-B),  =  peujeum, zie ald.; napaj, 
peujeum  bereiden;  ditapaj. 

TAPAK,  indruk  (van  den  voet,  van  boeien, 
enz.),  afdruk,  moet,  stap,  spoor,  voetspoor; 
verder:  striem  (z.  a.  van  een  slag),  wond 
(z.  a.  van  een  zwaardhouw),  snede,  ploeg- 
snede,  vore,  groef;  ook: indruk, uitwerksel 
(b.  v.  van  een  vermaning);  ngalëboer  tapak, 
het  spoor  van  iets  te  niet  doen,  het  spoor 
van  ztyn  verkeerde  handelingen  uitwis- 
schen ;  verder  z.  v.  a.  ngiring  ka  mana  anoe 
didjoegdjoeg,  iemand  volgen  waar  hfl  ook 
heengaat,  zich  met  onvoorwaardelijke 
trouw  aan  iemand  toewijden  om  hem  te 
dienen;  ngiring  (of  toemoet)  tapak, iemands 
voetstappen  volgen;  ngalëgokan  tapak,  den 
indruk  van  zfln  voet  verdiepen,  overdr. 
voor:  nambahan  doea,  z*jn  misdrijf  ver  groo- 
ten;  toenggal  satapak,  in  dezelfde  voetstap- 
pen wandelen;  napak,  den  voet  ergens  op 
zetten,  met  den  voet  een  indruk  in  den 
grond  maken,  den  voet  of  een  voet  ver- 
zetten, een  indruk  of  teeken  maken;  teu 
napak  boemi,  niet  treden  op  de  aarde,  gaan 
zonder  met  de  voeten  den  grond  te  raken; 
tatapakan,  een  riviersteen  of  gemetseld 
onderstuk  (neut)  waarop  de  stjjl  van  een 
huis  rust;  pitapak,  strik  van  touw,  stap; 
napakkeun,  op  den  grond  zetten,  leggen  of 
doen  steunen;  ditapakkeun. 

TAPAKOER  (Ar.,  van  denzelfden  stam  als 
pikir),  peinzen,  nadenken,  in  ernstig  gepeins 
verzonken  zitten,  mediteeren,  in  stilte  bid- 
den [wei  eens  verward  met  tapak-toeoer, 
knielen] ;  tapakoeran,  g.  w. :  peins  daarover ! 
napakoeran,  ernstig  of  biddend  over  iets 
nadenken  of  peinzen  [om  het  te  verstaan, 
om  het  of  iets  te  verkregen,  enz.],  bepein- 
zen,  overpeinzen;  ditapdkoeran. 

TAPAS,  het  vezelachtig  weefsel  in  de 
schil  van  een  kokosnoot,  voll.  tapas  kalapa 
[het   wordt  voor  allerlei  doeleinden  ge- 


bruikt,  o.  a.  om  er  mee  te  schrobben  en 
te  boenen]. 

TAPEKONQ  (Chin.),  afgod  derChineezen ; 
ook  wel  in  't  algem.  voor  afgod,  =  bërhala; 
verder:  afgodsbeeld  (doch  verg.  artja). 

TAPÉL,  1.  z.  v.  a.  watës,  grens;  2.  z.v.a. 
asaly  oorsprong;  napel,  kleven,  aankleven, 
aan  vastzitten,  aan  vastgehecht  zitten; 
napëlan,  op  of  aan  iemand  of  iets  't  een 
of  ander  vasthechten  of  zich  laten  hech- 
ten (b.  v.  bloedzuigers  op  de  huid);  dita- 
pëlan;  katapëlan,  gezegd  van  iemand  of  iets 
waarop  iets  kleeft  of  zich  heeft  vastge- 
hecht; katapëlan  koe  gëtih,  op  zich  klevende 
hebben  het  bloed;  napëlkeun,  doen  kleven, 
iets  hechten  op,  aanhechten;  ditapëlkeun. 

TAPEN,  voll.  tangkal  tapen,  naam  van  een 
boom. 

TAPI,  I.  g.  w.;  napi,  wannen  (met  een 
njiroe,  deze  op  en  neer  bewegende);  ditap* 
(vgl.  intër);  tatapian,  spelenderwijs  wannen 
(door  kinderen) ;  panapian,  kaf  (vgl.  hoeoet). 

II.  Korte  vorm  van  tatapi  k.,  tanapi  of 
natapi  en  nanging  1.,  evenwel,  echter,  maar, 
doch;  tapina,  hetzelfde. 

III.  Omzetting  van  pati  III.,  zie  ald. ;  ten 
tapi,  niet  zeer,  niet  bijzonder. 

TAPlH  (Gar.),  het  bamboebindsel  om  een 
eundan. 

TAPIR,  naam  van  een  op  Java  niet  in- 
heemsen viervoetig  dier  met  een  kleinen 
beweeglijken  snuit. 

TAPI8,  z.  v.  a.  bisa  en  pintër,  handig, 
vaardig  ztfn  in  iets  m,patapi8-tapi8,  doen  wie 
het  handigst  (met  iets)  is.  (VgJ.  tawalo.) 

TAPLAK,  het  Holl.  tafellaken;  idem. 

TAPLOK,  ngbr.;  naplokan,  een  genees- 
middel (inz.  bladeren)  ergens  op  leggen;. 
ditaplokan;  naplokkeun,  (zulk  een  genees- 
middel) op  een  zieke  plek  leggen;  dita- 
plokkeun. 

TAPOEK,  I.  (te  verg.  met  poeoek),  ngbr.; 
napoek,  te  hoop  komen,  in  menigte  btfeenztfn, 
in  menigte  ergens  op  zjjn  (b.  v.  mieren  op 
een  stuk  suiker),  vol  zitten;  napoek  djas- 
mani,  (van  edelgesteenten)  het  ïyf  geheel 
bedekken;  ditapoek,  bedekt  worden  door  een 
menigte,  met  'een  menigte  dingen  bedekt 
of  bezet  ztfn;  ditapoek  aireum,  met  mieren 
overdekt  worden  of  ztyn;  ditapoek  koeëmas- 
intën,  met  goud  en  edelgesteenten  geheel 
bezet  ztjn. 

II.  Ngbr.;  ditapoek,(van  een  buffel)  een  touw 
aanhebben  over  de  breedte  van  het  voor- 
hoofd, dicht  onder  de  hoorns,  terwijl  de  uit- 
einden boven  op  den  kop,  achter  de  hoorns, 
ityn  samengeknoopt.  (Niet  algemeen.) 

TAPOK,  I.  de  groene  dop  onder  aan  de 
manggistan vrucht  (vgl.  ijoepaf);  -  2.  slak- 


TAPSIR— TARATE. 


623 


kenhuisje;  -  3.  roof  of  korst  (van  uitslag 
of  van  een  zweer;  vgl.  talapok);  -  napok, 
een  korst  worden,  zich  tot  een  korst  vor- 
men; napokan,  klodders  ergens  op  maken 
(b.  v.  met  kalk),  stukjes  (b.  v.  papier)  ergens 
op  plakken;  ditapokan;  -  4.  (nl. tapok) dial. 
voor  këprok  (P.). 

TAP8IR  (Ar.,  tafsir),  verklaring,  uit- 
legging,  commentaar;  met  name  inter- 
liniaire  vertaling  van  den  Koran. 

TARA,  I.  (vgl.  ara),  nooit,  nimmer  [sluit 
alle  tyden  in  zich]. 

II.  (Vgl.  rata),  te  vlak,  niet  steil  genoeg 
(b.  v.  ?an  een  dak) ;  tara  teuing,  veel  te  vlak. 

TARABA8  (vgl.  tarawas  II.),  ngbr.;  sata* 
rabasna,  verkl.  met  hanteu  djeung  akal, 
hanieu  djeung pangar ah,  d.  i.  in  oprechtheid, 
in  eenvoudigheid,  in  waarheid ;  sing  satara- 
basna,  zij  het  (doe  het)  in  eenvoudigheid 
(zonder  bijbedoelingen);  lampahna  satara- 
basna,  zijn  gedrag  was  eenvoudig  (eerlijk, 
oprecht,  enz.);  tatarabasan,  recht  door  bosch 
of  wildernis  gaan,  zonder  zich  om  de  af- 
wezigheid van  paden  te  bekommeren  (P.). 

T  AR  AD  J  AG  TOR  OD  JOG,  zie  torodjog. 

TARADJAL-TORODJOL,  zie  torodjol.     . 

TARADJANG,  g.  w.,  z.  v.  a. :  val  er  op  aan ! 
naradjang,  z.v.a.  ngadoepak,  met  kracht 
tegen  iets  of  iemand  aanloopenofstooten, 
met  kracht  aanvallen  op  (b.  v.  in  den  strijd, 
of  op  iemand  met  het  voornemen  om  hem 
te  dooden),  tegen  aan  loopen,  loopen  in, 
terechtkomen  in,  vallen  in;  ditaradjang; 
kataradjang,  overvallen,  geraakt,  getroffen 
(ook  z.  a.  door  een  ziekte) ;  tataradjangan, 
mikpunt  voor  een  of  voor  ieders  aanval. 

TARADJE,  ladder;  oenggah  kana  taradje, 
een  ladder  beklimmen;  hambal  taradje, 
sport  of  sporten  van  een  ladder;  naradje, 
als  een  ladder  zijn;  naradje  katjang,  als 
een  ladder  van  boontjes  zijn,  een  verbl. 
uitdr.  voor  toetoeroes  en  speling  op  ngoeroes 
(zie  oeroea).  Vgl.  tang  ga. 

TARADJOE,  I.  1.,  taktak  k.,  schouder,  de 
schouders. 

II.  (Perz.,  tarazoe)  k.,  wëwërat  1.,  schaal, 
weegschalen ;  timbang-taradjoe  (eig.  gelijke 
schalen,  zóó  dat  zij  in  evenwicht  zijn), 
overdr.  voor:  toegeeflijkheid,  consideratie; 
gëde  timbang-taradjoe,  groot  van  toegeef- 
lijkheid; njoehoenkeun  timbang-taradjoe,  om 
toegeeflijkheid  smeeken. 

T  AR  AG  AL,  =  't  meergebr.  forogras,  zie  ald. 

TARAQA8,  g.  w.;  naragas  (te  verg.  met 
mëntog,  zie  péntogU  op  iemand  afgaan  zon- 
der vooruit  kennis  te  geven,  iemand 
overrompelen,  onverhoeds  bespringen  of 
overvallen;  ditaragas. 

TARAH,  g.  w.;  narah,  =r  narik,  aftrek- 


ken  (in    de  rekenkunde);  ditarah.  (Vgl. 
potong.) 

TARAK  (Kw.),  zich  van  zinnelijke  genie- 
ting onthouden,  boete  doen. 

TARALI  (waarsch.  het  Holl.  tralie), hek- 
werk van  latten  of  tralies. 

TARAMPIL,  =  tangginas,  vlug,  behendig, 
snel;  tarampil  njoesoel,  snel  ach ternagaan, 
snel  najagen. 

TARAM-TARAM  (op  zichzelf  ngbr.);  ka- 
kara  taram-taram,  verkl.  met  kakara  harti 
saeutik,  pas  beginnen  iets  ergens  van  te 
begrepen;  teu  taram-taram  atjan,  de  eerste 
beginselen  van  iets  zelfs  niet  weten,  van 
iets  volstrekt  niets  verstaan. 

TARANDJANG  k.,  woewoeda  1.,  naakt  (nl. 
geen  samping  aanhebben);  satarandjang, 
geheel  naakt;  balik  satarandjang  wordt 
wel  gezegd  van  een  vrouw  die  scheiding 
heeft  gevraagd  en  nu  na  toewijzing  van 
haren  eisch  zonder  man  naar  huis  gaat; 
ditarandjang,  zich  naakt  uitkleeden;  ook: 
ontkleed;  keur  ditarandjang,  naakt  zijn; 
narandjangan,  iemand  ontblooten,  iemand 
naakt  uitkleeden;  ditarandjangan.  (Vgl. 
boeroendoel,  poeroetjoel,  enz.) 

TARANG  k.,  tadr  1.,  voorhoofd;  ook:  bo- 
vendorpel  van  een  deurkozijn,  of  eig,:  het 
geheele  gedeelte  boven  de  deur  (zie  ook 
hawoe);  datang  katendjo  tarang,  oendoerka- 
tendjo  poendoek,  toen  ik  kwam  zaagt  me 
mtyn  voorhoofd,  toen  ik  heenging  zaagt  ge 
mijn  nek,  een  sprkw.  dat  den  zin  heeft  van: 
„ge  weet  er  alles  van"  en  dient  om  op 
den  aangesprokene  een  beroep  te  doen, 
ten  einde  hij  getuige  dat  de  spreker 
onschuldig  is. 

TARAPANG,  ngbr.;  narapang,  (edelge- 
steenten) inzetten,  iets  (in  het  midden) 
met  edelgesteenten  bezetten; verder:  ver- 
sieren, opleggen,  bespijkeren  (b.  v.  met 
koperen  plaatjes);  ditarapang,  met  edel- 
gesteenten ingezet  of  bezet  worden  of  sjjn. 
(Vgl.  berendêl  en  taretea  bij  tetes.) 

TARAPTI,  gereed,  gereed  zijn  of  staan 
(b.  v.  spijzen);  verder:  vaardig,  toegerust 
(Zie  ook  parapti.) 

TARA8I,  het  onder  den  naam  van  trassie 
bekende    kwalijkriekende    preparaat  uit 
visch,  dat  tot  de  ingrediënten  der  kerrie* 
saus  behoort  en  waarvan  ook  wel  sambal 
gemaakt  wordt. 
TARATAJ,  zich  verspreiden,  van  vuur.  B. 
TARATA8,  zie  tatas. 
TARATE,  naam  van  de  lotusplant;  kèm- 
bang  tarate,  lotusbloem;  djamang  tarater 
een  soort  breede  kraag,  in  plaats  van  een 
baadje  gedragen  door  iemand  dien  men 
in  optocht  rond  voert. 


624 


TARATEPAN— TARINGÖOEL. 


TARATËPAN,  de  onderste  rand  van  het 
dak. 

TARAWANQ,  open  gewerkt  (a  jour),  z.  a. 
vlechtseï,  borduursel,  enz.;  panaraicangan, 
een  ander  woord  voor  tangkala-bolong,  zie 
bolong.  P. 

TARAWANQ8A,  een  muziek-,  en  wel  een 
strijkinstrument,  zijnde  een  lange  rëbab; 
toekang  tarawangsa,  persoon  die  gewoon 
is  of  wiens  bedrijf  het  is  de  taraioangsa 
te  bespelen,  en  die  een  pantoen-z&ngeT  of 
ook  wel  eigen  zang  op  ztyn  instrument  be- 
geleidt. 

TARAWAS,  I.  naam  van  zekere  zelfstan- 
digheid welke  bt)  het  verven  van  kleeren 
gebruikt  wordt  om  het  verkleuren  tegen 
te  gaan. 

II.  Het  afbakenen-,  het  aanleggen  van 
een  weg,  het  nemen. van  een  toepad;  na- 
rawas,  =  naratas  (zie  tatas),  afbakenen, 
een  weg  aanleggen;  verder:  een  toepad  of 
korter  weg  nemen;  ook:  een  voorloopig 
onderzoek  instellen  tot  bekorting  van  het 
eigenlijke  onderzoek;  ditarawas. 

TARAWEH  (Ar.),  yoll.  salat  taraweh,  het 
fra-gebed  in  de  Vastenmaand,  gevolgd  door 
lofzeggingen  waaraan  men  algemeen  deel- 
neemt [en  die  zich  kenmerken  door  luid- 
ruchtigheid]. 

TARBOEKA,  in  de  volkstaal  soms  voor 
tërboeka,  zie  boeka. 

TARDJI'  (Ar.),  verkl.  met  malikan,  her- 
halen (b.  v.  een  zinsdeel  in  de  adan). 

TAREBAK,  een  plant,  meer  algemeen  be- 
kend onder  den  naam  van  salijara,  zie  ald. 

TAREKAH  (Ar,,  thariqat,  eig.  pad),  in 
't  alg.  z.  V.  a.  akal,  verstand,  rede,  inzicht, 
raad,  voorstel,  vermaning;  ook:  middel, 
handelwijze;  geura  pada  tarekaht  geeft 
raad!  of:  doet  een  middel  aan  de  handl 
bejak  tarekah,  geen  weg-,  geen  middel-,  geen 
raad  meer  weten,  ten  einde  raad;  ditoeloeng 
tarekah,  met  raad  bijgestaan  worden  ;  tare- 
kah tarekah,  raadslagen,  voornemens ;  kijas- 
tarekah,  eig.  gelijkenis  en  raad,  z.  v.  a.  akal, 
raadslagen,  listen;  bejak  kijaê-tarekah,  ten 
einde  raad,  geen  raad  of  list  meer  weten; 
dikijas-tarekahan,  zoo  goed  mogelijk  ge- 
holpen worden;  narekahkeun,  raad  schaffen 
voor,  zorg  dragen  voor. 

TAREKAT,  hetzelfde  als  tarekah. 

TAREKEL,  g.  w.;  narekei,  btf  iets  opklau- 
teren ;  ditarekelan,  tegen  opgeklauterd  wor- 
den; ook  gezegd  van  iemand  door  wien  men 
tracht  een  plaats,  post  enz.  te  verkregen. 

TARCNQTONQ,  het  liggen  van  steenen 
op  de  bedding  eener  rivier. 

TAREPTEP  (vgl.  top),  naam  van  een  on- 
kruid datby  aanraking  jeukte  veroorzaakt. 


TARËTËP,  langwerpig  ronde  gesp  of  ges- 
pen aan  een  buikbank  [hetzfl  van  edel 
metaal,  hetzfl  met  kostbare  steenen: 
tarëtëp  nila  widoeri,  taritëp  djoemanién  adi, 
tarëtëp  djoemanién  hoeroeng,  enz.]. 

TARETE8,  zie  tetes. 

TARI,  g.  w.;  nari,  roepen  om  te  raad- 
plegen; ditari.  (Vgl.  iakon  en  tanja.) 

TARIQOE  (Port.,  trigo),  tarwe,  weit;  siki 
tarigoe,  tarwekorrel. 

TARIK,  1.  g.  w. :  trek !  -  2.  =  këntjëng,  snel, 
hard,  vlug(b.  v.  loopen,  varen  of  stroomen), 
vaart  maken;  -  8.  =  bëdas,  (van  geluid) 
sterk,  luid,  hard,  schel;  -  narik,  trekken, 
voorttrekken,  optrekken,  hjjschen ;  verder : 
uittrekken  (z.  a.  een  zwaard  uit  de  scheede)  ; 
ook:  terugtrekken  (z.  a.  b.  v.  de  uitgestrekte 
hand);  ditarik;  katarik,  meegetrokken-, 
meegesleept-,  in  iets  betrokken  worden 
of  zt)n ;  patarik-tarik,  elk  aan  een  eind  van 
iets  trekkan,  om  't  langste  eind  trekken; 
ook:  om  't  hardst  (b.  v.  loopenj;  narikan, 
1.  =  narik,  maar  herhaaldelijk  (b.  v.  iets 
met  een  kar  in  twee  of  meer  keeren  ver- 
voeren); -  2.  =  ngëntjëngan,  nauwer  toe- 
halen;  ditarikan;  narikkeun,  =  ngabëdas- 
keun,  de  stem  verheffen  of  uitzetten;  di- 
tarikkeun. 

TARIKO,  het  Holl.  tricot;  idem. 

TARIKOLOT,  verkl.  met  oeroet  lëmboer, 
verlaten  woonplaatB,  (en  daardoor)  ver- 
vallen, woest;  een  ruïne;  narikolot,  in  bloei 
achteruitgaan  (z.  a.  een  plaats  wier  in- 
wonertal afneemt  of  die  in  welvaart  terug- 
gaat); sëmoe  narikolot  goreng,  het  ziet  er 
leeltfk  vervallen  uit. 

TARIMA,  =  iampa  k.ftampi  I.,  aannemen, 
aanvaarden,  genoegen  met  iets  nemen, 
berusten  in,  ontvangen,  erkennen,  beken- 
nen, waardeeren,  erkentelijk,  dankbaar 
ztyn,  dankbaarheid,  erkentelijkheid;  ook 
g.  w.;  tarima  ka  kërsa  Allah,  Gods  wil 
aanvaarden,  in  Gods  wil  berusten ;  hanteu 
tarima,  niet  erkennen,  niet  accepteeren, 
niet  waardeeren,  enz.;  hanteu  tarima  boga 
dosa,  geen  schuld  erkennen,  niet  bekennen ; 
ngomong  tarima,  dankzeggen;  pamoelang 
tarima,  geschenk  uit  dankbaarheid;  tourna- 
rima,  erkennen  (b.  v.  dat  men  schuld  heeft); 
narima,  aannemen,  aanvaarden,  ontvangen 
(ook  z.  a.  een  gast),  erkennen,  bekennen; 
ditarima;  katarima,  aangenomen-,  ontvan- 
gen-, erkend  worden  of  zjjn;  panarima, 
erkentelijkheid,  dankbaarheid;  narima&n, 
=  narima  (dochbfl  herhaling);  ditarimadn ; 
narimakeun,  iets  ontvangen,  iets  erkennen, 
erkennen  als  of  voor;  ditarimakeun. 

TARINQQOEL,  verspreid  liggen  op  iets 
[van  groote  voorwerpen,  b.  v.  groote  stee- 


T  AROEGTOEG— T  AS  WIB . 


625 


nen  op  den  weg;  van  één  voorwerp  zegt 
men  ngadjëntoel]. 

TAROEGTOEG,  sterk  hellen,  sterk  af- 
loopen  [en  daarbij  vol  groote  steenen  zjjn]. 

TAROEH,  het  wedden;  doewit  taroeh,  het 
geld  waarom  men  wedt  of  dat  men  inzet-, 
inlegt  bij  een  spel; inleg, inzet (vgl.djadja- 
ban);  tataroehan,  samen  een  weddenschap 
aangaan,  wedden;  ook  wel  zooals  bij  ons 
in  't  dageltfksch  leven,  zonder  dat  nu  juist 
hrj  die  verliest  iets  geven  moet;  wint  hrj 
daarentegen,  dan  krijgt  hrj  het  beloofde; 
naroehan,  een  weddenschap  aangaan,  om 
iets  wedden;  miloe  naroehan  eta?  wed  je 
met  m\j  daarover?  mangga  oerang  taroehan! 
laten  we  wedden!  naroehkeun,  iets  op  het 
spel  zetten,  iets  inzetten  of  inleggen,  ver- 
wedden; naroehkeun  diri,  naroehkeun  pati, 
naroehkeun  oemoer,  of  naroehkeun  njawa, 
zrjn  leven  op  't  spel  zetten;  dttaroehkeun. 

TAROEK,  g.  w.;  naroek,  iets  (b.  v.  een 
bloem  of  blad)  afknepen  met  den  nagel; 
ook:  toppen  (een  kofflestruik,  een  boom, 
enz.);  ditaroek. 

TAROEM,  I.  naam  van  de  nila-  of  indigo- 
plant,  anrjl;  panjjjoek  taroem,  schepper  voor 
indigo,  verbl.  uitdr.  voor  gajoeng  en  dit 
een  speling  op  kajoengjoen,  zie  ald.  (P.) 

II.  Hetzelfde  als  taroeng,  zie  ald. 

TAROEMPAH,  lederen  voetzolen  of  san- 
dalen [welke  met  banden  of  tali  aan  de 
voeten  bevestigd  worden];  ditaroempah, 
voetzolen  aandoen  of  aanhebben;  ditaroem- 
pahan,  iemand  voetzolen  aandoen. 

TAROENG,  ook  vre\  taroem,  =  gëloet,m.Qt 
elkaar  vechten  of  worstelen;  taroeng  djeung 
sato  galak,  worstelen  met  een  wild  dier; 
ngadjak  taroeng,  iemand  tot  een  worsteling 
uitdagen. 

TAROK,  g.  w.;  narok,  met  iets  slaan 
<b.  v.  met  een  stok,  niet  met  de  hand); 
ditarok.  (Vgl.  peupeuh,  enz.) 

TAROMPET,  het  Holl.  trompet;  idem; 
ny'oep  tarompet,  of  narompet,  de  trompet 
blazen;  toekang  tarompet, trompettor ;tata- 
rompetan,  een  geluid  geven  als  een  trom- 
pet (b.  v.  iemands  oksels);  narompetan, 
by  of  over  iets  de  trompet  blazen;  dita- 
rompetan. 

TAROPONG,  schietspoel,  koker  of  scheede 
voor  de  palet  waarop  het  garen  zit  [awi 
saroexcas;  aan  het  éóne  einde  is  de  boekge 
of  geleding  erin  gelaten  en  is  de  spoel 
eenigBzins  puntig  bijgewerkt;  aan  het  open 
«inde  is  de  spoel  voorzien  van  inkervingen 
ter  doorlating  van  den  draad  der  palet); 
tataropongan,  naam  van  een  grassoort  als 
4e  djoedjoeloek. 

TAR08, 1.  van  tanja,  g.  w.;naros,  vragen 

SOENDANEESCH-HOLL.  WOORDXNB. 


(z.  a.  om  inlichting,  vgl.  néda  by  tëda  L); 
ditaros;  tataros,  aan  meerdere  personen 
vragen,  omvragen;  toemaros,  =  naros; 
panaros,  vraag;  naroskeun,  naar  iemand 
of  iets  vragen,  iemand  ergens  naar  vragen; 
ditaroskeun ;  patarosan  of panarosan,  vraag- 
baak, raadsman,  raadgever. 

TARTIB  (Ar.),  verkl.  met  parels,  orde, 
regelmaat,  geregelde  opvolging,  met  in- 
achtneming der  regeling  of  opvolging 
naar  het  voorschrift. 

TAS,  duren  tot,  voortduren  of  voort- 
zetten tot;  tas  ka  beurang,  duren  tot  het 
aanbreken  van  den  dag. 

TASAOEP  (Ar.,  tatsaoef)f  mystiek;  slmoe 
iasaoep,  het  mysticisme;  ook:  stichtelijke 
lectuur;  ahli  tasaoep,  mysticus,  mystieken; 
in  't  alg.:  iemand  (lieden)  van  een  ernstige 
levensopvatting  (vgl.  toara  II). 

TA8BEH  (Ar.),  l.  God  prijzen  door  het 
uitspieken  der  woorden  soèbhana  Allah, 
welke  uitdrukking  kalimah  tasbeh  genoemd 
wordt;  -  2.  bidsnoer,  rozenkrans  van 
honderd  kralen  of  pitten,  voor 't  opzeggen 
van  de  99  namen  van  Allah,  welke  men 
„de  allerschoonste  namen"  noemt,  die  in 
een  litanie  vereenigd  zijn  en  in  den  rozen- 
krans elk  door  een  kraal  of  pit  vertegen- 
woordigd zijn;  matja  tasbeh,  den  rozenkrans 
bidden;  dikir,  dibilang  koe  tasbeh,  Gods 
namen  enz.  lofprijzend  opzeggen,  gebruik 
makende  van  den  rozenkrans  [wat  steeds 
geschiedt] ;  -  3.  naam  van  een  plant  welker 
zaden  men  wel  tot  kralen  voor  een  rozen- 
krans bezigt. 

TASBLANG  (samen  st.  van  tas  en  blang), 
op,  ten  einde, afgeloopen;  verder: uitgeput 
(b.  v.  een  goeroe  die  onderwezen  heeft  al 
wat  hy  wist);  ook:  volkomen  (b.  v.  een 
onderzoek). 

TA8DID  (Ar.,  tasjdid,  het  versterken), 
naam  van  een  teeken  by  het  Ar.  schrift, 
aanduidende  dat  de  letter  waarboven  het 
staat  moet  worden  verdubbeld,  verdubbe- 
lingsteeken;  panasdid,  hetzelfde.  (Zie 
Spraakk.,  de  tafel  bij  §  7.) 

TA8DIK  (Ar.,  tatsdiq,  van  sidik),  voor 
waar  houden,  gelooven,  voor  waar  ver- 
klaren, bevestigen. 

TA8MA  (Perz.,  tjasjmah),  bril  (nl.  voor 
de  oogen). 

TA8RIPAN  (van  't  Ar.  tatsrif,  verbuigen, 
vervoegen),  een  leerboek  voor  langgar  en 
pasantren  over  verbuiging  en  vervoeging 
in  het  Arabisch;  bada  magrib  koedoe  tosti* 
pan  nja  ngadji,  na  het  maarte-gebed  moet 
ge  (men)  de  Arab.  vormleer  bestudeeren. 

TA8TE8,  zie  tes. 

TA8WIB  (Ar.,  tasjwib),  invoeging*  nl.in 

40 


626 


TATA— TATOE. 


de  adan  voor  de  waktoe  soeboeh,  van  deze 
woorden:  „Bidden  is  beter  dan  slapen". 

TATA,  I.  (O.  S.,  Skr.  tatha),  vervolgens, 
daarop. 

II.  (Vgl.  pëta),  orde,  regel,  wtfze  van  doen, 
wflze  van  zich  voor  te  doen,  manier;  ook 
z.  v.  a.  adat,  de  door  overlevering  en  voor- 
schriften geregelde  vormen  der  samen- 
leving, ceremonie,  formaliteit,  zede;  verden 
geregeld,  in  orde;  teu  ngoeroes  tata,  geen 
praatjes  (of  omslag)  maken;  nata,  regelen, 
ordenen;  toto-toto,  schikkingen  maken, 
ordenen,  gereedmaken,  gereedzetten; 
natadn,  iets  regelen  of  ordenen;  ook 
(=  njMoetan)  geregeld  opnoemen,  opsom- 
men; verder:  bfl  het  opsommen  van  voor- 
werpen den  klemtoon  leggen  op  de  achter- 
ste lettergreep  der  wootden,  b.v.  tornar  i, 
kor  si,  enz.;  düatadn;  natakeun,  iets  regelen, 
ordenen,  gereedzetten;  natakeun  kadaharan, 
de  spijzen  gereedzetten;  natakeun  baris, 
het  leger  zich  in  orde  doen  scharen  of 
slagvaardig  maken;  ditatakeun;  panata, 
përnata  of  pranata,  regel,  orde,  regeling, 
ordening,  wflze  van  doen,  manier. 

TATAB,  ngbr.;  katatab,  verkl.  met  kaso- 
rang  en  kapapaj,  bereisd  of  afgereisd 
hebben,  doorreisd;  ngatatab,  doorreizen, 
door  een  streek  of  land  heenreizen. 

TATAB  AN,  dikke  plank  of  planken,  plan- 
ken vloer  van  een  paardenstal,  voll.  tata- 
ban  koeda. 

TATAQ,  I.  g.  w.;  natag,  in  de  bast  van 
een  boom  hakken  om  de  gom  te  laten 
uitvloeien;  ditatag. 

II.  (Vgl.  toetoeg),  ong.  =  bejak,  ten  einde 
ztyn,  afgeloopen  (b.  v.  een  handeling);  ook: 
ten  einde  toe,  grondig  (b.  v.  ondervragen 
of  onderzoeken). 

III.  Z.  v.  a.  hanteu  goegoep,  bedaard, 
duidelijk  (b.  v.  spreken). 

TATAH,  beitel;  natah,  beitelen,  met  een 
beitel  hakken,  inbeitelen  (b.  v.  letters  in 
metaal),  beeldhouwen,  steenhouwen;  dita- 
tah;  katatah,  met  een  beitel  geraakt  of 
gewond;  natahanf  iets  met  een  beitel  be- 
houwen, inbikken,  uitbeitelen;  ditatahan; 
tatahan,  wat  gehakt,  gehouwen  of  be- 
houwen is;  batoe  tatahan,  behouwen  steen. 

TATA-KARAMA,  zie  karama, 

TATAL,  spaander  (nl.  van  't  kappen; 
van  't  schaven,  zie  soegoe);  ook:  splinter; 
barangdahar  asa  tatal  (of  natal),  't  eten 
smaakt  als  spaanders  (droog  als  hout). 

TATALAPOENQ,  verkl.  met  pipüoeëun 
ngotnong,  zonder  noodzaak  medepraten. 
<VgL  têtêlëpek.) 

TATALEN,  zie  taii  II. 

T  AT  ALOË,  het  eerste  spelen  of  bespelen 


der  muziek  bty  de  opening  van  een  feest 
(de  introductie);  verder  in  't  algem.:  een 
muziekuitvoering  geven ;  ook  z.  v.  a.  toto- 
beuhan,  muziek. 

TATAMAN,  naam  van  een  zwarte  mieren» 
soort  wier  beet  pijnlek  is. 

TATAMOE,  zie  tamoe. 

TATANEN,  zie  tani. 

TATANQQA,  zie  tangga. 

TATAP,  I.  g.  w.;  naiap,  met  de  hand  het 
stof  van  iets  afvegen;  ditatap.  (Vgl.  seka.) 

II.  Ngbr.;  tatapan,  een  stel  van  zes  ang- 
kloeng'B  welke  verschillende  tonen  voort- 
brengen. 

TATAPAJ,  ring  of  band,  ergens  omheen 
gelegd  (te  verg.  met  simpaj);  natapaj,  een 
tatapaj  ergens  omheen  leggen;  diiatapaj.  P- 

TATAPI  (vgl.  tapi  II.,  Skr.  tathapi)  k., 
tanapi  of  natapi  en  nanging  1.,  evenwel, 
echter,  maar,  doch. 

TATAR,  I.  ngbr.;  tataran,  g.w.;  nataran* 
verkl.  met  ngëndoran,  ten  opzichte  van 
iemand  kèndor  ztfn,  niet  met  kracht  tegen 
iemand  optreden  of  handelen,  iemand  laten 
begaan;  met  zachtheid  jegens  iemand 
handelen;  ditataran. 

II.  Z.  v.  a.  pérnah,  plaats,  oord;  ook  = 
latar}  zie  ald. ;  di  tatar  wetan,  in  het  Oosten.  P. 

TATAROEB,  I.  =  roeroeba,  wat  men  aan 
iemand  (b.  v.  aan  een  hoofd)  geeft  om 
dezen  voor  zich  te  winnen.  (Niet  algemeen.) 

II.  =  ririboeg  (zie  riboeg),  ruw  opge- 
slagen tijdelijk  verblijf  (hut  of  derg.),  een 
voorloopige  en  tijdelijke  woning;  tataroeb 
agoeng,  een  voornaam  (maar  tjjdeiyk)  ver- 
blrjf. 

TATA8,  I.  (vgl.  totos),  doorgeslagen,  door- 
gekapt,  opengehakt,  open ;  ook  g.  w. ;  natas,, 
doorslaan,  een  gat  in  iets  kappen  (b.  v. 
in  een  wand,  bilik,  om  in  het  huis  te  kun- 
nen breken),  doorkappen  (b.  v.  een  touw), 
openkappen  (van  een  terrein);  ditatas; 
natosan,  =  natas,  doch  herh.;  ditatasan;- 
taratas,  g.  w.;  naratas,  =  narawas,  het 
voorbereidende  werk  verrichten  voor  het 
aanleggen  van  een  nieuwen  weg;  een  nieu- 
wen weg  uitzetten,  een  weg  aanleggen; 
in  't  alg.:  iets  voorbereiden;  ditaratas. 
IL  Naam  van  een  boomsoort.  P. 
TATA-TITI,  zie  titi. 

TATIT,  flikkering  (b.  v.  van  de  sterren),, 
weerlicht  (zonder  donder);  kilat  tatit,  flik- 
kerende bliksem,  of  't  flikkeren  van  den 
bliksem.  (Vgl.  kiiab.) 

TATJAN  (samen tr.  van  teu  en  atjan),  nog 
niet;  satatfanna,  —  samemehna,  voor  en 
aleer. 

TATOE,  1.  van  raheut,  wond;  ook:  ge- 
wond. 


TATOENÖKOEL— TEBAK. 


627 


TATOENQKOEL  (Z.-B.),  naam  van  een 
zeevisch. 

TATOH  (Z.-B.),  I.  =  andël,  zie  ald. 

II.  =  borok,  zie  ald.  P. 

TAW  A,  =  tawar,  het  lezen  van  een  djampe 
over  een  plek  of  stuk  grond  waarvan  ver- 
moed wordt  dat  het  met  een  plaag  behept 
is;  nawa,  een  zuiverings-  of  verdrjjvings- 
formulier  over  zulk  een  plek  lezen  ;ditawa. 

TAWADJOEH  (Ar.),  het  zich  heenwenden, 
zich  begeven  naar,  voor  iemand  of  voor 
elkaar  verschenen;  inz.  (van  den  leerling): 
verschenen  voor  zfln  leeraar;  ook:  zich 
heenwenden  om  te  bidden  (tot  God)  en  in 
dezen  zin  overeenkomende  met  soêhoed 
(zie  ald.). 

TAWAKOEP  (Ar.,  tawaqoef),  verkl.  met 
ma'loem,  vergiffenis,  excuses;  nawakoep, 
vergeven,  niet  toerekenen;  ditatoakoep. 

TAWALO,  =  tapis,  handig-,  vaardig  in 
iets,  iets  grondig  verstaan. 

TA  WAP  (Ar.,  thawaf,  omheen  gaaD,  om- 
gang), de  voorgeschreven  omgang  of  om- 
gangen om  de  kabah  bij  de  bedevaart. 

TAWAR,  I.  brak  (z.  a.  het  water  in  de 
nabijheid  der  zee);  ëndog  tawar,  een  onge- 
zouten-, versch  ei.  (Vgl.  asin.) 

II.  =  tawa,  het  lezen  van  een  djampe  over 
een  plek  of  stuk  grond  waarvan  vermoed 
wordt  dat  het  behept  is  met  een  plaag; 
nawaran,  een  zuiverings-  of  verdr^vings- 
formulier  lezen  over  zulk  een  plek,  een 
middel  aanwenden  om  slechten  grond  goed 
te  maken ;  ditawaran  \panaxcar,  bezwerings- 
formulier, middel  tegen  een  plaag;  panawar 
baroewang,  of  ook  een v. panawar,  tegengift. 

III.  Dingen,  afdingen,  bieden,  koopen ; 
ook  g.  w.;  nawar,  bieden,  op  iets  bieden, 
afdingen ;  verder:  bespreken  (b.v.  een  plaats 
voor  zich),  verzoeken,  vragen  ;ditawar,  ge- 
boden  worden,  afgedongen  worden,  ge- 
vraagd worden  (voor  zekere  som),  bespro- 
ken worden;  panawar,  bod;  sapanaioar, 
overeenkomstig  het  bod \navoaran, iemand 
iets  aanbieden,  te  koop  bieden ;  ook :  iemand 
iets  voorleggen  ter  keuze;  manehkoekami 
ditawaran  Moe  pèrkara,  drie  dingen  wor- 
den u  door  m^  (ter  keuze)  voorgelegd; 
natoarkeun,  iets  aanbieden,  iets  te  koop 
bieden;  ditawarkeun. 

TAWAROEK  (Ar.,  tawarroek),  voll.  d$oek 
tawaroeky  zekere  manier  van  zitten  aan  het 
slot  van  de  salat,  hierin  bestaande  dat  men 
op  den  linkerhiel  gaat  zitten  (zóó  dat  het 
plat  van  den  voet  iets  naar  rechts  uit- 
steekt), terwijl  men  het  rechterbeen  met  de 
teenen  op  den  grond  laat  rusten  (vgl.  ipiiraé). 

TAWA8,  toegeeflijkheid  betoonen;  na- 
was,  Idem. 


TA  WE,  droog,  uitgedroogd  (z.  a.  kalk); 
b.  p.  =  rërëb  (P.). 

TAWEHWOH,  verkl.  met  kaljida  om> 
pongna,  geheel  tandeloos  zyn. 

TAWËKAL  (Ar.),  het  betrouwen  of  zich 
verlaten  (op  God),  berusting  (in  Gods  wil), 
vertrouwen,  zich  of  iets  vertrouwend  (aan 
God)  overgeven;  in  het  dageHjksch  leven 
veelal  =  sabar  (waarmede  het  dikwtyls  ver- 
bonden wordt),  berustend,  overgegeven, 
onderworpen,  lijdelijk ;  eabar-tatcëkal,  geheel 
berustend,  geheel  ïydeiyk ;  nawèkal,  op  zich- 
zelf wonen  {imahimah  sorangan,  misah  ti 
kolot);  tatawëkalanan,  een  nagemaakt-, 
valsch  betrouwen.  ' 

TAWE8,  naam  van  een  witten  zoetwater- 
visch,  bliek. 

TAWEURAN,  de  strook  grond  rondom  een 
huis,  vallende  onder  de  taratëpan. 

TAWING,  ngbr.;  natoing,  hangen  op  of 
aan  (aan  den  wand,  aan  een  kapstok, enz.); 
ook  (z.  a.  een  huis)  gebouwd  z\Jn  op  een 
gawir  of  berghelling ;  nawingkeun,  iets  han- 
gen aan  (b.  v.  aan  den  wand) ;  ditawingkeun ; 
tangtavting  (Z.-B.),  naam  van  zeker  voor- 
werp dienende  om  wilde  varkens  enz.  van 
een  bebouwd  veld  af  te  houden  (zQnde  een 
staak  waaraan  een  lap,  stuk  mat,  stuk 
mand,  enz.);  nangtawingkeun,  iets  tot  tang- 
tawing  maken  of  bezigen;  ditangtawingkeun. 

TAW  18,  JL  van  tanda  en  tjiri,  teeken,  be- 
wijs, onderteekening;  nawis,  onderteeke- 
nen ;  ditawis;  katawis,  1.  van  katara  en  van 
katjiri,  zichtbaar,  blikbaar,  openbaar,  ge- 
bleken, aan  't  licht  gekomen ;  ook:  bemerkt, 
opgemerkt  ;panatot*,handteekening;nato(t- 
keun,  1.  van  nandakeun  en  noedoehkeun, 
toonen,  betoonen,  aanduiden,  in  het  licht 
stellen,  het  bewfls  geven,  bewezen,  ten 
teeken  zfln  van;  ditawiskeun. 

TAWOE,  g.  w.;  nawoe,  uithoozen,  uit- 
schoppen (inz.  van  water);  dUatooe;nawoêant 
ledigscheppen ;  ditawoean;  panawoe,  voor- 
werp om  uit  te  hoozen,  hoosvat. 

TAWOEAN  (Z.-B.),=  tiwoean,  zie  tiwoe. 

TAWOER,  L  =  awoer,  g.  w.;  natooer, 
strooien,  uitstrooien;  ditatooer. 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  soort  van  wan. 

TA  WON,  naam  van  een  bijensoort  welke* 
haar  nest,  dat  soms  een  grooten  omvang 
verkrijgt,  aan  een  boomtak  hangt. 

TÉBAK,  g.  w.;  nibak,  s=  ngadoepak^  met 
kracht  tegen  iets  aankomen (b.  v.  tegen  iets 
aanloopen,  tegen  iets  aanwaaien,  enz.),  met 
kracht  slaan  tegen  (s.  a.  de  golven  tegen 
de  rotsen);  verder:  tegen  een  gebod  of  ver- 
bod aanloopen,  d.  w.  z.  het  overtreden; 
ditëbak;  katëbak,  gezegd  van  iets  of  iemand 
waartegen    de   wind   waait,  waartegen 


628 


TEBAL-TEDJEH. 


iemand  aanloopt,  waartegen  de  golven 
slaan,  enz.;  verder:  omvergeloopen, omge- 
worpen, omgeslagen;  ook:  weggedreven, 
verstoven  (z.  a.  door  den  wind). 

TëBAL,  I.  een  hulpw.  om  te  tellen,  inz. 
van  voorwerpen  welke  in  lagen  liggen 
(b.  v.  rflstbossen  in  een  kuit,  of  ook  wel 
stukken  buik),  laag;  satëbal,  één  laag,  enz.; 
nëbal,  verkl.  met  ngentepanpare,  rjjstbossen 
in  de  leuit  in  lagen  leggen;  diiébal  (vgl. 
ngëlëp  bjy  ëlëp). 

II.  (Tomo),  ngbr.;  nëbal,  voor  de  eerste 
maal  het  land  omspitten  (matjoel)  ter  be- 
planting; diiébal.  (Vgl.  samboet.) 

TËBAR,  het  uitleggen  van  rtysthalmen  op 
de  beddingen  tot  het  verkregen  der  planten, 
[de  oude  wtfze  van  doen,  voor  een  aantal 
jaren  vervangen  door sëbar, zie ald.];nëbar} 
rysthalmen  tot  genoemd  doel  uitleggen; 
ditëbar;  nëbarkeun,  uitleggen  van  rflsthal- 
men;  ditëbarkeun. 

TËBA8,  g.  w.;  nëba8t  =  ngdbadjongt  by 
een  groote  partij  inkoopen  [om  weer  te  ver- 
koopen];  ditëbas;  -  tëbasan,  in  één  party  (van 
koopwaar);  ook:  bfl  groote  partyen.  (Vgl. 
tetek  en  tiboes.) 

TËBEH  (vgL  beh),  kant,  zjjde,  richting; 
tëbeh  lëbak,  in  de  richting  van  het  dal ;  tëbeh 
kaler,  aan  de  Noordzijde;  ti  tëbeh  kidoelty&n 
den  kant  van  het  Zuiden. 

TËBëNQ,  een  schut,  beschot  of  in  't  alge- 
meen afscheidsel  ergens  in;  nébëngan, 
ergens  een  beschot  of  afscheidsel  in  of  op 
plaatsen  of  maken  (b.  v.  op  een  tëpas  of 
gaandery,  om  een  gedeelte  af  te  sluiten); 
ditëbèngan.  (Vgl.  tébeng.) 

TEBENG  (vgl.  tëbëng),  iets  om  af  te  sluiten 
of  te  beschutten,  iets  wat  afsluit  (b.v.  een 
boom  het  licht),  afsluiting,  afsluitsel; 
nèbeng,  afsluiten,  hangen  voor,  het  uitzicht 
beletten;  tetebeng  (te  verg.  met  pipinding), 
los  gordijn  of  schutsel  om  af  te  sluiten, 
voorwerp  dat  voor  een  lamp  enz.  gezet 
wordt  ten  einde  het  licht  te  temperen, 
scherm ;  ook :  spatbord  aan  een  rtytuig  enz.; 
netebengan,  iets  met  een  tetebeng  afsluiten, 
vóór  iets  een  tetebeng  plaatsen;  ditetebengan; 
nebengkeun,  (van  een  zeil)  het  zóó  ophalen 
dat  de  wind  erin  blaast,  het  zeil  naar  den 
wind  zetten;  ditebengkeun. 

TËBIH,  1.  van  djaoeh,  ver. 

TËBOEK,  g.  w.;  nëboek,  omstooten,  af- 
stooten;  overdr.:  het  hebben  over,  spreken 
over  (z.  v.  a.  njatoer,  zie  tjatoer);  ditëboek; 
kai&oek)  omgestooten-,  afgestooten  worden 
of  zfln  (zonder  opzet). 

TÊBOES,  g.  w.;  nèloee,  lossen,  inlossen, 
loskoopen,  den  losprfls  voor  iets  betalen, 
terugkoopen,  verlossen;  nëboes  maneh,  zich- 


zelven  los-  of  vrtf koopen;  ditëboes;  nëboesan, 
iets  lossen, inlossen, loskoopen;  ditëboesan; 
panëboes,  wat  tot  lossing  gegeven  wordt, 
losprys;  pipanXboeseunt  prfls  tot  lossing; 
pangnëboes,  het  lossen,  lossing,  verlossing. 
(Vgl.  tëbas.) 

TÊBOK,  ngbr.;  nëbok,  iets  tot  stevigheid 
ergens  tegenaan  maken,  naaien  of  plak- 
ken; voeren  (b.  v.  den  rug  vaneenbaadje 
of  den  kop  van  een  vlieger);  ditëbok;panë- 
boh,  wat  tot  stevigheid  ergens  tegenaan 
is  gezet,  voering. 

TÉDA,  I.  g.  w.;nèdos.,wwntok.,tyo«/wen- 
keun  1.,  vragen,  verzoeken,  bidden;  ditëda; 
katëda,  verzocht,  afgebeden;  katëda,kasoe- 
hoen  pisan,  of  wel:  katëda,  katarimapisan, 
wel  bedankt!  veel  dank!  nëda-nëda,  ofnë- 
nëda,  met  aandrang  verzoeken,  ernstig 
(aanhomdend)  bidden;  panëda,  verzoek, ge- 
bed, bede;  nëdadn,  iemand  iets  verzoeken, 
om  iets  vragen;  ditëda&n;  nëdakmn,  voor 
iemand  bidden,  iemand  toebidden;  nëda- 
keun  tjilaka,  iemand  onheil  toebidden; 
silih-tëdakeun,  voor  elkander  bidden;  mang- 
nëdakeun,  voor  iemand  verzoeken  of  bidden ; 
dipangnëdakeun;  silih-pangnëdakeun,  voor 
elkander  bidden. 

II.  S.,  hakan  k.,  dahar  1.,  g.  w.;  nëda,  eten, 
iets  eten;  ditëda;  barangtëda,  eten  (den 
hoofdmaaltfld  of  het  middagmaal  gebrui- 
ken). 

TEDA,  =  't  meer  gebr.  tada,  zie  ald. 

TËDAK  (vgl.  tërah),  in  't  algem.  =  asal, 
af  komst,  afkomstig;  -  van  bezielde  wezens 
z.  v.  a.  toeroenan,  en  dan  inz.  van  voor- 
name personen:  afkomstig  van,  uit  het 
geslacht  of  de  dynastie  van,  behoorende 
tot  het  geslacht  van;  van  goederen  of 
voorwerpen  z.  v.  a.  boevoatan,  afkomstig 
van,  fabrikaat;  tëdak  nagri  Jogja,  afkom- 
stig van  Jogja;  tëdak  kanabian,  uit  het 
geslacht  van  een  profeet;  tëdak  Allah,  van 
Gods  geslacht;  aatëdak-tëdak,  het  geheele 
geslacht,  de  nakomelingschap. 

T  ËD  A8  (J  av.),geraakt,  getroffen  \pakarang 
hanteu  tëdas,  de  wapenen  raakten  niet; 
nëdas,  raken,  treffen. 

TEDENQ  (Kad.,  eig.  Jav.),  het  leunen 
tegen;  nedeng,  leunen  tegen,  staan  tegen 
(b.  v.  een  ladder  tegen  den  muur.  (Vgl. 
sarande.) 

TEDJA  (Skr.  tejas,  glans,  luister),  z.  v.  a. 
tjahja,  licht,  glans,  schittering  (vgl.  todjo); 
zie  echter  soelaksana. 

TEDJEH,  g.  w.;  nedjeh,  z.  v.  a.  njepak, 
met  den  voet  (den  poot)  of  met  de  voeten 
(pooten)  achteruitslaan  of  schoppen;  dite- 
djeh-,  ditedjeh-tedjeh,  aanhoudend  aizoo  ge- 
schopt of  geslagen  worden. 


TEDOEH— TEGOEH. 


629 


TÈDOEH,  somber,  triestig,  donker  (van 
de  lucht),  bewolkt,  regenachtig;  ook: 
regenlucht. 

TÉDOEN  (Kw.),  =  toeroen,  zie  ald ;  nèdoen, 
(in  iets)  te  gemoet  komen;  sapangdboetoehna 
ditëdoenan,  in  al  zyn  behoeften  werd  te  ge- 
moetgekomen. 

TEËP,  =  tempoer •,  hulpw.  om  paren  gor- 
dijnen te  tellen;  reregan  salawe  teëp,  vyf 
en  twintig  paar  gordijnen;  neep,  z.  v.  a. 
entep,  regelmatig;  ook  z.  v.  a.  pasësëdëk, 
elkander  dringen,  dicht  op  elkander  dringen; 
pateëp,  dicht  op  elkaar  staan,  b.v.  haren. 

TEËS  (vgl.  iesf  toeoes  en  tetes),  doorsijpelen, 
uitdruppelen  (b.  v.  vocht  uit  een  opgehan- 
gen natten  doek);  verder:  vochtig  worden, 
smelten  en  zoodoende  in  gewicht  vermin- 
deren (inz.  van  suiker  enzout),spilleeren; 
oejah  tara  teës  ka  loehoer,  teësna  ka  handap, 
zout  druppelt  niet  uit  naar  omhoog,  maar 
naar  beneden,  sprkw.  voor:  de  verkeerd- 
heden  der  ouders  gaan  over  op  hun  kinderen. 

TEGA  (Skr.  tyaga),  verkl.  met  kanteu 
njadh,  iets  niet  achten,  niet  om  geven, 
gram  zyn;  ook:  hardvochtig  zyn  jegens 
iemand,  ongevoelig;  tega  kapatisorangan, 
zyn  leven  niet  achten;  tega  pati  goesti, om 
het  leven  van  zyn  heer  niet  geven;  hanteu 
tega,  z.  v.  a.  nja&hpisan,  achten,  in  waarde 
houden,  liefhebben;  moal  tegat  niet  of 
geenszins  gram  zullen  zyn  van,  er  geens- 
zins niet  om  zullen  geven. 

TËGAL,  vlak  veld,  vlakte,  hoogland  [hetzy 
woest,  hetzij  met  gras,  eurih  of  kaso  be- 
groeid] ;  djahe  tëgal,  veldgember,  d.  i.  in  't 
wild  groeiende  gember, wier  eigenlijke  naam 
lampoejang  is;  ngadjahe-tëgal,  zyn  als  djahe 
iëgal  of  lampoejang,  een  verbl.  uitdr.  voor 
poejang-pajingan,  (van  het  hart)  van  streek 
zyn;  tëgal  léga,  een  uitgestrekt  veld,  een 
wtyde  vlakte;  bejakkabeh  tëgal  dj adisawah, 
alle  velden  waren  in  sawah's  herschapen; 
tëgalan,  vlak  veld,  hoogvlakte.  (Vgl.  boe- 
boelak.) 

TEQANQ  (eig.  Jav.),  hetz.  als  tega,  z.  ald. 

TÊQAR,  I.  hard  zyn,  hard  van  opper- 
vlakte zyn,  een  harde  korst  hebben. 

II.  Hard  loopen,  inz.  van  een  paard; 
tëtëgaran,  (van  een  paard)  hard  heen  en 
weer  loopen,  rennen;  nëgarkeun,  =  nga- 
loempatkeun,  hard  doen  loopen  (b.  v.  een 
paard  of  buffel),  doen  voortsnellen,  aan- 
draven, voortdrijven;  ditëgarkeun. 

TÈQEK,  g.  w.:  eet!  eet  op!  nëgek  k.  p., 
nog  grover  dan  njatoe,  en  =  nëlih  (zie  tëlih), 
eten,  opeten;  ditëgek. 

TëGËL,  I.  onderlegger  om  iets  op  door 
te  snyden  (inz.  de  navelstreng);  nëgël,  de 
navelstreng  doorsneden;  ditëgël  P. 


II.  Verkl.  met  tihoel  noe  panggëdena,  een 
groot  houtsblok,  in  de  asch  begraven  om 
vuur  te  houden.  P. 

TEGEL,  ngbr. ;  nëgel,  of  ook  nënggel,  verkl. 
met  koewat,  (iemand)  aankunnen,  kunnen 
staan;  katëgel,  gezegd  van  den  persoon 
dien  iemand  staan  kan. 

TËGËP,  een  ferme  houding-,  een  flink 
postuur  hebben,  flink  voor  den  dag  komen; 
verder:  evenredig  gebouwd  of  afgewerkt 
zyn,  welgemaakt,  welgebouwd,  elegant, 
bevallig,  fraai,  schoon;  tëtëgëpanan,  een 
houding  aannemen;  pedant-,  coquet-, ver- 
waand doen;  nëgëpkeun,  aan  iets  een 
schoon, bevallig  aanzien  geven;  ditëgëpkeun. 
TËQËR,  vaststaan,  standvastig;  ook: 
energiek,  manmoedig,  manhaftig,  onbe- 
deesd, onversaagd,  onverschrokken ;  nëgër- 
nëgër  maneh,  zich  moedig  aanstellen, 
zich  vermannen;  katëgëran,  1.  vastge- 
steld zyn,  bevestigd  zyn;  ook:  gesterkt 
worden  of  zyn  tot,  moed  gekregen  hebben 
tot;  -  2.  energie,  manhaftigheid,  onver- 
saagdheid (z.  v.  a.  Uu  ramt);  nëgërkeun, 
vastmaken,  versterken;  ditëgërkeun;  pa- 
nëgër,  stok  of  stuk  bamboe,  in  den  grond 
gestoken  ter  zyde  van  een  bamboezen pagër 
en  waaraan  deze  tot  stevigheid  beves- 
tigd wordt  of  is,  steunsel. 

TËGER,  een  korte  hengel,  dien  men  des 
avonds  in  den  grond  steekt  aan  den  water- 
kant en  den  nacht  over  op  vangst  laat 
liggen;  neger,  met  eenfêJ0wvisschen.(Vgl. 
oeseup  en  pantjing.) 

TËGË8,  =  awaê,  duideiyk  zichtbaar;  ook: 
iets  duideiyk  zien,  waarnemen  of  inzien ; 
iemand  herkennen  of  goed  kennen  (hanteu 
pangling);  verder:  helder,  klaar;  ook  k., 
jaktos  1.,  werkéiyk,  inderdaad;  voorts  r= 
harti  k„  hartos  1.,  beteekenis,  bedoeling, 
nameiyk,  dat  is,  dat  wil  zeggen  ;singtëgës9 
zie  nauwlettend  toe,  let  nauwkeurig  op; 
panonna  tëgës,  zyn  oogen  waren  klaar;  sa- 
derek  tëgës,  een  werkeiyke  broeder;  tëgë$na, 
het  helder  of  duideiyk  zichtbaar  zyn  of 
waarnemen  ergens  van,  de  beteekenis  er- 
van, dat  is,  dat  wil  zeggen;  nëgëêolnëgës- 
nëgës,  iets  nauwlettend  gadeslaan;  nëgës- 
keun}  =  ngaicaskeun,  nauwlettend  beschou- 
wen, aandachtig  gadeslaan,  zich  overtui- 
gen of  vergewissen  ten  aanzien  van  een 
persoon  of  zaak;  ditëgëskeun. 

TËQOEH,  standvastig,  onbeweegiyk,  vast- 
beraden; nagri  tambah  tëgoeh,  de  stad  nam 
toe  in  vastheid  (welvaart);  nëgoeh,  verkl. 
met  njëboet  noe  tatjan  boekti,  naar  iets  raden, 
iets  oplossen,  de  beteekenis-,  het  geheim 
enz.  van  iets  aantoonen;  ook  z.  v.  a.  norah 
(zie  torah),  een  veronderstelling  maken  of 


630 


TEGOR— TEKEL. 


uiten,  veronderstellen;  ditëgoeh;  katëgoeh, 
z.  v.  a.  kataksir  (zie  takeir  L),  berekend, 
gegist,  vermoed,  verwacht;  teu  katëgoeh, 
onverwacht;  elmoe  katëgoehan,  leer  der  on- 
kwetsbaarheid (vgl.  tcëdoek). 

TËQOR,  ngbr.;  nëgor,  (iemand)  toesnau- 
wen; ditëgor;  négor -nëgor,  op  iemand  aan- 
gaan, iemand  den  mantel  uitvegen;  ditë- 
gor iëgor. 

TEQTOG,  ngbr.;  negtog,  =  madoek  (zie 
padoek),  tegen  iets  stooten,  2.  a.  een  voor- 
werp tegen  een  ander. 

TEH,  I.  een  nadrukswyzer,  veelvuldig 
gebruikt  en  dienende  tot  het  leggen  van 
een  nadruk  op  het  onderwerp,  het  gezegde 
of  het  voorwerp  van  een  zin,  of  ook  wel 
op  een  uitroep.  De  plaats  is  immer  achter- 
aan. Heeft  een  onderwerp,  gezegde  of  voor- 
werp, dat  dezen  nadruk  behoeft,  een  be- 
paling b#  zich,  dan  komt  teh  achter  die 
bepaling  te  staan.  Dikwtfls  kan  deze  na- 
druksw.  in  onze  taal  teruggegeven  worden 
door  een  aanw.  voornaamw.  of  het  bep. 
üdw.,  maar  in  de  meeste  gevallen  kunnen 
wtj  hem  alleen  weergeven  door  den  klem- 
toon. Ook  neemt  teh  een  eerste  plaats  in 
onder  de  zoogen.  vul-  of  stopwoordjes 
(tamba  toegeng).  Zie  verder  Spraakk.  §227 
en  vgl,  teja. 

II.  (Ohin.,  tè),  ook  ëteh  of  ënteh,  thee; 
tji-teh,  aftreksel  van  thee;  patehan,  klein 
kopje  voor  het  drinken  van  thee;  ook 
theeservies. 

TEHER,  verkl.  met  djalma  leutik  en  kate, 
een  klein  persoon,  dwetg. 

TEJA,  een  nadrukswjjzer,  dienende  tot 
het  leggen  van  een  nadruk  op  het  onder- 
werp, het  gezegde  of  het  voorwerp  van 
een  zin.  De  plaats  is  immer  achteraan* 
Heeft  hef  onderwerp  enz.  een  bepaling 
by  zich,  dan  komt  teja  achter  die  bepaling 
te  8  taan.  Het  onderwerp,  gezegde  of  voor* 
werp,  van  dezen  nadrukswyzer  voorzien, 
wordt  daardoor  voorgesteld  als  bekend. 
Teja  is  van  teh  hierin  onderscheiden,  dat 
het  immer  terugslaat,  en  wel  op  hetgeen 
min  of  meer  verwijderd  is  of  gedacht 
wordt.  Vandaar  dat  in  een  zin  met  dezen 
nadruksw.  geen  hulpw.  van  den  verl.  tijd 
mag  worden  gebruikt  Evenals  teh  kan 
men  teja  in  onze  taal  vaak  weergeven 
door  een  aanw.  voorn w.,  maar  het  mag 
daarmede  niet  worden  vereenzelvigd.  (Zie 
verder  Spraakk.  §228.) 

TEJAH,  hetzelfde  als  tejoh.  P. 

TE-JAN  (Ohin.),  botje  by  botje  leggen, 
elk  iets  bedragen.  B. 

TEJANG,  g.  w.:  ga  naar  toe!  haalt  nejang 
k.,  mëndakan  1.,  op  iets  uitgaan,  naar  iets 


toegaan,  opzoeken,  halen,  afhalen;  ook: 
de  beteekenis  van  iets  zoeken,  verklaren 
(z.  a.  een  droom);  ditejang;  silihtejang, 
elkander  opzoeken;  nejangan,iets  of  iemand 
zoeken,  zoeken  naar,  nasporen,  opsporen, 
trachten  uit  te  vorschen;  ditejangan  koe 
elmoe,  met  het  verstand  nagespoord  wor- 
den. (Vgl.  sjjar  en  talab.) 

TEJOH,  z.  v.  a.  handap,  onder,  beneden; 
tejoheun,  onder  iets.  P. 

TEKA,  verkeerd,  aangenomen  stam  van 
neka  (Skr.  aneka),  ngbr.;  sateka-teka,  of 
(geiyk  't  behoort  te  zflu)  saneka-neka,  verkl. 
met  sadkal-akal  en  sakedahpolah,  zooveel 
mogeiyk,  zooveel  in  iemands  vermogen 
ligt. 

TEKAD  (Ar.,  ittachadza),  voornemen, 
begeerte,  verlangen,  onderneming,  hande- 
ling; tetekadan,  z.  v.  a.  lalampahan,  onder- 
nemingen, handelingen;  nekad,  iemand 
vragen  of  ondervragen  naar  ztyn  voornemen 
of  verlangen;  ditekad;  nekadkeunt  ztfn  be- 
geerte of  verlangen  ergens  op  vestigen; 
ditekadkeun. 

TEKAH,  alleen  in  saiekah-tekah,  zie 
•'t  betere  sateka-teka,  by  teka. 

TÊKAN  (Jav.,  van  teka),  ngbr.;  tinëkan 
en  tinëkanan,  z.  v.  a.  boekti  en  kalaksana- 
keun,  tot  vervulling  komen;  erlangen  wat 
men  wenscht,  verwacht,  enz. ;  geschieden ; 
verder:  vervuld  zfln,  verkregen  hebben, 
geschied  zjjn;  tangtoe  tinëkanan,  het  zal 
zeker  geschieden,  het  zal  stellig  vervuld 
worden;  tinëkanan  sakahajang  manehlu 
geschiede  naar  uw  wensen  1  -  tëkanan,  g.  w.; 
tékanan  anoe  dimakeoedt  volbreng  uw  voor- 
nemen !  nëkanan,  nakomen,  vervullen,  vol- 
brengen, ten  uitvoer  leggen;  nëkanan 
ajangdji,  zy  n  belofte  volbrengen ;  ditëkanan ; 
katëkanan,  volbracht,  vervuld,  ten  uitvoer 
gelegd. 

TÉKA-TËKA,  de  diamantkever  [veel  voor 
koppen  van  doekspelden  gebruikt]. 

TEKE,  I.  verkl  met  tai-madat,  dat  wat 
bfl  het  rooken  van  opium  in  de  pyp  over- 
bluft, staartje. 

II.  (Z.-B.),  een  stuk  blad  (van  pisang, 
pandan  of  bamboe),  gebruikt  by  wtfze  van 
bord. 

III.  Ngbr.;  néke,  =  njintreuk,  zie  sin- 
treuk.  P. 

TÉKËL,  ngbr.;  nëkël,  =  nëkën,  drukken, 
nederdrukken  (maar  met  het  bybegrip  van 
nikèl,  zie  tikèï);  -  êinëkël,  ngbr.; diHnëkëlan, 
gedrukt-,  nedergedrukt  worden;  disinëkélan 
toeoer,  de  knieën  op  iets  of  iemand  buigen 
en  dan  drukken;  disinëkëlkeun,  ergens 
tegen  aangedrukt  worden  (b.  v.  iemand 
met    wien    men  vecht  tegen  den  muur 


TEKEM— TELEDJEG. 


631 


drukken);  sisinëkëlan,  voorwerp  (b.v.stuk 
hout)  dat  men  by  hakken  of  sneden  ergens 
op  legt  om  beschadiging  van  dat  waarop 
men  hakt  of snydt te  verhoeden.  {Vgl.*ëkël.) 

TëKËM,  d6  breedte  of  lengte  van  een 
gesloten  hand  (vuist);  satëkëm,  van  een 
vuist  lengte  [by  de  meting  klemt  men  het 
voorwerp  in  de  vuist,  maakt  het  einde 
gelijk  met  de  hand,  en  meet  dan  het 
andere  einde  af];  nékém,  vast  met  de  hand 
omklemmen ;  ditëkëm  leungeunna,  zyn  hand 
werd  omklemd ;  katëkëm,  omklemd  houden, 
te  pakken  hebben,  goed  beethebben;  nëkë- 
man,  iets  vast  omklemd  houden,  onder 
de  hand  houden;  panangan  ditëkëman,  hy 
hield  diens  hand  omklemd  ;stw*fc$m,ngbr.; 
njinëkëman,  1.  zitten  op  (b.  v.  op  jonge 
vogels,  op  de  jongen);  2.  zich  vastklemmen 
aan  (b.  v.  een  tyger  aan  een  door  hem 
besprongen  paard);  disinëkëman. 

TËKËN,  g.  w.;  nëkën,  steunen,  leunen 
<z.  a.  op  een  staf),  drukken  op  iets  (b.  v. 
om  het  vast  te  zetten);  ditëkën;  -  tëtëkën, 
1.  van  iteuk,  stok,  staf,  schepter;  poehos 
tëtëkën,  het  dikke  einde  (boveneinde)  van 
een  staf;  nëkënkeun,  iets  ergens  op  doen 
steunen,  leunen  of  drukken;  ditëkënkeun. 
(Vgl.  taleukeum  en  teuteuh.) 

TEKER,  g.  w.;  neker,  vuur  slaan  (met 
steen  en  vuurslag);  diteker,  ïyd.  vorm,  ge- 
zegd van  den  vuursteen;  pateker,  (van 
twee  personen)  met  de  voeten  tegen 
elkander  slaan;  patakar-pateker,  gezegd 
van  het  ioopen  van  een  mensen  met  korte 
beenen  of  een  dier  met  korte  pooten  {djiga 
paddoe  soekoe,  d.  i.  alsof  onophoudelijk:  de 
beenen  of  pooten  tegen  elkander  slaan);  ook: 
dribbelen,  trippelen;  nekeran,  iets  ergens 
uitslaan  (b.  v.  een  tand  uit  den  mond); 
ditekeran;  nekerkeun,  met  den  vuurslag  op 
den  gandawësi  of  steen  slaaa,  vuur  uit 
den  steen  slaan;  ditekerkeun;  paneker, 
vuurslag. 

TËKI,  voll.  djoekoet  tëki,  naam  van  een 
grassoort  met  diepe  wortels  [moeilykvan 
de  velden  uit  te  roeien];  boetoah  tëki,  de 
vruchten  of  zaden  dezer  grassoort. 

TEKIN,  het  Holl. teekenen; idem ;to*kang 
tekin,  teekenaar;  nekin,  teekenen;  ook:  in- 
teekenen  ;  ditekia ;  -  tekinan,  teekening.  (Vgl. 
gambar.) 

TEKLAN,  naam  van  een  welriekende 
plant,  waarvan  de  bladeren  wel  gebruikt 
worden  om  aan  waschgoed  enz.  een  aan- 
genamen  geur  te  geven. 

TEKO  (Chin.,  tè  kó,  theeketel),  in  Tjiandj. : 
trekpot  met  een  tuit;  in  Band.  en  Boem.  = 
#ar«,  ketel,  waterketel. 

TËKOE,  dial.  voor  dëkoe,  zie  ald. 


TËKOEK,  g.  w.;  nëkoek,  een  mensen  of 
dier  forsch  in  den  nek  pakken  en  het  hoofd 
naar  beneden  drukken;  een  mensen  of  dier 
den  nek  breken;  ook:  toegeslagen,  toege- 
vouwen  (z.  a.  de  armen);  dUëkoek,  hos 
modar,  hy  brak  hem  den  nek,  waarop  hy 
stierf;  nëkoekan,  meerdere  personen  of  die- 
ren den  nek  breken;  diièkoekan.  (Vgl.  tjtkek.) 

TËKOER,  ook  toemëkoer,  =  tjamoeloek, 
zie  ald. 

TEKTEK,  een  of  een  paar  sirih-bl aderen, 
met  kalk  bestreken,  en  zóó  gevouwen 
dat  men  in  een  kleine  holte  een  stukje 
djambe  kan  leggen  [zulk  een  tektek  wordt 
gekauwd  door  den  toekang  djampa,  waarna 
de  patiënt  door  hem  met  het  sap  bespogen 
wordt;  ook  gebruikt  by  njalisihan,  zie 
8alisih}. 

TEKWAN  (Chin.,  tè  koan),  trekpot. (Vgl. 
teko.) 

TËL,  werkw.  tusschenw.  voor:  met  iets 
in  aanraking  komen,  even  tegen  iets  aan 
komen,  aan  iets  hechten  of  kleven  (nader 
uitgedrukt  door  aiël  of  antël  en  door  tëtël); 
ook:  een  d rukje  ergens  op;  tél  njeungeut 
damar%  hy  stak  de  lamp  aan;  tëltël,  of 
toel-tël,  van  meerdere  dingen:  op  onder- 
scheidene plaatsen  of  voorwerpen  zich 
zetten,  spatten,  zich  hechten, kleven,  enz.; 
ook :  zich  verspreiden  (b.  v.  van  een  be- 
smetteiyke  ziekte). 

TËLAM,  ngbr.;  nëlah,  1.  den  naam  dragen 
van;  2.  vernoemen,  noemen;  katëlah,  ge* 
noemd  worden  of  zyn  naar,  heeten  naar 
(b.  v.  naar  zyn  kfnd,  katëlah  koe  anak  ;n&&r 
zyn  uitzicht  of  gedaante,  kaiëlah  koe  roep*; 
naar  zijn  handelingen,  kaiëlah  koe  lampah, 
enz.);  verder:  toegenaamd,  by  genaamd; 
nëlahan,  noemen  of  vernoemen  naar;  ditëla. 
han;  nëlahkeun,  den  naam  geven  of  bijden 
naam  noemen  van,  toenoemen;  nëlahkeun 
maneh,  zich  noemen  of  toenoemen  naar  • 
ditëlahkeun,  als  naam  of  toenaam  gegeven 
worden. 

TËLA8  (vgl.  tüaa),  ngbr.;  nëlasan,  1.  van 
maehan,  ter  dood  brengen;  ditëlaaan;  nëlas- 
keun,  (van  een  wapen)  er  mede  slaan  op; 
ditëla8keun. 

TËLËB,  I.  =  keukeuh,  aanhoudend-,  onver- 
moeid naar  iets  vragen  of  onderzoeken; 
ook:  lang,  zonder  moede  te  worden, onder 
water  blyven. 

IL  Met  kracht  op  iets  drukken  of  iets 
neerdrukken;  nëlëbkiun,  iets  met  kracht 
ergens  op  drukken;  düëlëbkeun. 

TËLËBOEQ,  naam  van  een  groote  korf 
of  mand. 

TELEDJEG,  werkw.  tusschenw.  voor:  op- 
rezen,  opstaan;   neledjeg,   van   zyn  zit- 


632 


TELEG— TEMAH. 


plaats  oprezen,  opspringen  uit  liggende 
houding. 

TÊLÊQ,  =  iëlën,  1.  van  teureuj%  g.w.:  slik 
in  1  slik  door  t  nëlëg,  inslikken,  doorslikken ; 


TËLËGRAP,  het  Holl.  telegraaf;  idem. 
(Vgl.  kawat.) 

TËLÉKIN  (Ar.,  talqin),  het  onderricht  hoe 
de  doode  de  engelen  Kiroen  en  Nakiroen 
moet  antwoorden;  ditëlëkinkeun,  (by  de  be- 
grafenis) den  doode  dat  onderricht  mede- 
deelen. 

TËLËKOENG,  =  tjjoeng,  doek  om  over  het 
hoofd  te  dragen;  ook:  lange  sluier  van  een 
vrouwelijke  hadji,  inz.  by  de  salat  gebruikt 
[=  bërëgo,  maar  de  tëlëhoeng  laat  het  ge- 
zicht vrvj];  ook:  nonnenkleeding. 

TËLËN,  =  tëlêg,  1.  van  teureuj,  g.  w.:  slik 
in!  slik  door Inëlën, inslikken, doorslikken; 
diièlën. 

TËLÉNDJËNG,  =  tërëlëng,  hals  over  kop-, 
in  aller  yi  loopen.  (Vg).  iolondjong.) 

TËLËNG,  voll.  daoen  tëléng  of  këmbang 
tëlëng,  naam  van  een  plant  met  mooie 
blauwe  bloemen,  een  soort  korenbloem. 

TELENG,  I  naam  van  den  klinker  e,  die  in 
het  Boendaneesch  steeds  scherp  uitgespro- 
ken wordt;  neleng,  by  een  medeklinker  den 
klinker  e  voegen;  diteleng;  panelen  g,  —  teleng. 
(Zie  Spraakk.,  de  tafel  by  §  «•  en  vgl.  tolong.) 

II.  Scheel,  scheel  zien.  (Vgl.  tilëng.) 

TËLËNGË8,  ong.  =  sasangklëng,  boosaar- 
dig, kwaadaardig,  infaam,  boosaardig  han- 
delen (ten  aanzien  van  personen,  dieren  of 
dingen);  nëlëngësan,  met 'wreedheid  behan- 
delen; ditëlëngësan;  katëlëngësan,  hard- 
vochtigheid, wreedheid. 

TËLËNGKOENQ,  hetzelfde  als  tëlëkoeng;  brj 
de  Bad.:  hoofddoek  (vgl.  ikët,  enz.). 

TËLËPONG  (Indr.),  uitwerpselen,  inz.  van 
viervoetige  dieren. 

TELER,  ngbr.;  neler,  in  Kad.  z.  v.  a.  treffen, 
vallen  op  (z.  a.  op  een  lot);  hanteu  ajanoe 
neler,  (op  het  lot)  is  geen  prys  gevallen; 
neler-neler,  laten  bltyven,  laten  staan,  van 
iemand  geen  of  weinig  notitie  nemen,  ver- 
onachtzamen, doen  alsof  men  iemand  (b.  v. 
een  die  iets  komt  vragen)  niet  ziet; diteler- 
teler;  kateler- teler,  zonder  opzet  veronacht- 
zaamd worden  of  zfln. 

TËLË8, 1.  alleen  in  patëlësan,r.v&nbaba- 
tah,  badkleed. 

II.  Boosaardig,  slecht  van  hart,  genegen 
z$n  naaste  ongelukkig  te  maken. 

TËLIH,  de  krop  ofvoormaagvaneenkip, 
of  in  't  algemeen  van  een  vogel  (vgl.  marji); 
ook  g.  w.:  pik  op  1  eet  op  Intffók.p.,  grover 
nog  dan  njatoe,  eten,  opeten  (vgl.  nëgekbty 
tëgek)\  diiëlih. 


TËLIK  (vgl.  Hlik),  scherpziende;  toekang 
(of  djoeroe)  tëlik,  spion,  geheime  agent  der 
politie,  geheime  verklikker.  (Vgl.  mata 
en  eotja.) 

TËLOEH,  verkl.  met  teu  pajadn  en  teu 
koop  nendjo,  niet  kunnen  zien,  niet  kunnen 
uitstaan;  tëloeh  gëtih,  geen  bloed  kunnen 
zien,  duizelig  worden  of  flauw  vallen  door 
het  zien  van  bloed  (vgl.  baradja);  nëloeh, 
voll.  toekang  nëloeh,  iemand  die  heksen  kan 
(hetzy  man  of  vrouw),  heks,  toovenaar,too- 
veres;  nganëloeh,  beheksen,  betooveren  [met 
het  gevolg  dat  de  behekste  ztfn  ingewan- 
den uitbraakt  en  gaat  kwenen,  dan  wel  een 
uitwas  krijgt  aan  zyn  lichaam  of  op  andere 
w$}ze  in  ellende  wordt  gedompeld);  ditëloeh, 
of  ook  c«n«otfft,  behekst-,  betooverd  worden 
of  zyn;  djampe  panëloehan,  formulier  om 
te  betooveren. 

TËLOEK  (Mal.),  inham,  golf.  (Vgl.  segog 
en  lengkong.) 

TËLOER,  k.  p.  van  kontol,  de  zaadbal, 
het  scrotum. 

TELOK  (Z.-B.),  hetzelfde  als  tilok,  nooit. 

TELOS,  voll.  sireum  telos,  naam  van  een 
groote  zwarte  mierensoort. 

TEM  A,  g.  w. ;  nema,  zich  hechten  aan,  raken 
aan,  volgen  op  (b.  v.  een  legerafdeeling  op 
een  voorgaande);  katema,  gevolgd  door, 
vervangen  door  (wat  er  op  volgt);  lap  fcafe- 
ma  koe  tandoean,  daarop  volgde  een  draag- 
stoel; katema  koe  kapal  ratoe,  toen  volgde 
het  koninklijk  vaartuig \patema,  met  elkan- 
der in  aanraking  komen;  maneh  patema 
leungeun  djeung  eta?  is  uw  hand  met  de 
ztjne  in  aanraking  geweest?  overdr.  voor: 
hebt  gy  het  aan  hemzelven  overgegeven? 
hebt  gy  't  hem  overhandigd? 

TËMAH,  gevolg, uitkomst, uitslag,  afloop; 
tëmahna,  1.  de  gevolgen  van  iets,  wat  er 
van  komt;  -  2.  voorzichtig,  op  de  gevolgen 
bedacht  zyn;  -  pitëmaheun,  wat  het  gevolg 
van  iets  zal  zyn;  saha  me  oeninga  pitëma- 
heunana?  wie  weet  (kan  weten,  kan  be- 
rekenen) welke  daarvan  de  gevolgen  zullen 
(kunnen)  zrjn?  nëmah,  z.  v.  a.  njorang  (zie 
sorangh  komen  over,  treflen;  balaï  bakal 
nèmah  ka  awak>  een  onheil  zal  over  mtj 
komen;  nëmahan,  l.  =  ngelingan,  i^and 
ergens  tegen  waarschuwen,  door  hem  by 
de  mogeiyke  gevolgen  te  bepalen;  -2.  onder- 
gaan, ondervinden,  oploopen,  inoogsten; 
mangke  tangtoe  nëmahan  lara  djeung  wirang, 
later  zal  men  er  schade  en  schande  van 
inoogsten;  - 8.  kiesch  voor :  (een  vrouw)  be- 
slapen; ditëmahan. 

TEMAH,  een  nadrukswyzer,  samengetr» 
uit  teja  mah,  geiyk  men  ook  wel  zegt  en 
schrift.  De  plaats  is  altrjd  achteraan,  even- 


TEMAH- WADI—TEMEN. 


633 


als  b\j  tamah,  aan  welken  nadrukswjjzer 
deze  in  beteekenis  gelijk  is.  (Zie  verder 
tamah  en  Spraakk.  §  230.)  v 

TËMAH-WADI,  zie  wadi. 

TEMBAL,  g.  w.;  nembal  )a.,  —  ngadjawab, 
antwoord  geven,  antwoorden;  ditembal\ 
nembalan,  iemand  antwoorden,  beantwoor- 
den ;  ditembalan,  beantwoord  worden  (met) ; 
patembal-tembal,  elkander  (als  om  strtfd) 
antwoorden  of  beantwoorden;  ook:  om  de 
beurt  (b.  v.  losbranden  van  geschut  enz.); 
patembalan,  om  de  beurt  roepen,  schreeu- 
wen, kraaien  enz.;  elkander  antwoorden; 
tembalan,  antwoord.  (Vgl.  tempas.) 

TÉMBANQ  (vgl.  timbang),  de  Inlandsche 
dicht-  of  versmaat;  ook:  stuk  of  geschrift 
in  deze  dichtmaat  geschreven  [zulk  een 
têmbang  is  bestemd  om  op  zanger! gen  toon 
te  worden  voorgedragen ;  zie  over  de  zang- 
wijzen  en  den  bouw  der  verzen  het  Aan- 
hangsel in  mjjn  Soendan.  Spraakkunst]; 
disalin  têmbang,  de  têmbang-w$&  verwisse- 
len, overgaan  tot  een  anderen  zang;  nga- 
rang  têmbang,  een  têmbang  schreven  of 
maken  (vgl.  goerit);  nëmbang  k.,  mamaos  1., 
een  têmbang  zingen,  een  tëmbang  op  zingen- 
den (door  de  wtfs  aangegeven)  toon  voor- 
dragen; ditêmbang,  medegedeeld-,  bepraat  of 
besproken  worden  (inz.  van  een  voornemen 
of  begeerte,  aan  iemand  als  een  geheim  toe- 
vertrouwd); katëmbang,  door  de  woorden 
van  een  ander  ergens  van  afgebracht; 
iêtêmbangan,  een  ot  andere  tèmbang-vf^a 
neuriën; nëmbang ant  een  muziekinstrument 
met  tëmbang-z&ng  begeleiden;  ditëmbangan, 
gezegd  van  een  instrument  dat  met  zulk 
een  zang  begeleid  wordt;  nëmbangkeun, 
iets  op  têmbang  brengen,  iets  in  dichtmaat 
beschreven;  ditëmbangkeun. 

TÉMBE,  of  wel  nêmbe,  1.  van  anjar  en 
kakara,  nu  eerst,  nu  pas,  voor  het  eerst; 
têmbe  mêndak  1.,  kakara  manggih  k.,  voor 
't  eerst  ontmoeten ;  nêmbe  ka  loewar  1.,  anjar 
ka  loewar  k.,  nu  pas  naar  buiten  komen; 
nëmbean,  1.  van  ngamimitian,  ergens  aan 
beginnen;  ditêmbean. 

TËMBËJ  (te  verg.  met  têmbe  en  toemboe), 
aanvullen,  invullen,  verbinden,  vervangen; 
pitëmbëjan,  ngbr. ;  mitêmbëjan,  z.  v.  a.  mimiti 
en  ngamimitian,  een  aanvang  maken  met 
een  of  ander  wprk,  aan  iets  beginnen,  inz. 
een  begin  maken  met  de  bearbeiding  van 
het  rijstveld;  dipitêmbëjan. 

TËMBEKE  (Indr.),  voor  't  eerst,  nu  pas. 
(Vgl.  têmbe.) 

TEMBER,  verkl.  met  tjitjing  di  sisi,  zich 
aan  den  kant  ophouden. 

TÈMBING,  aan  den  rand-,  aan  den  kant-, 
aan  de  zjjde-,  aan  den  oever  van  iets  zjjn; 


eia  boedak  témbing  teuing,  bisi  ragrag!  dat 
kind  is  te  dicht  aan  den  kant,  het  mocht 
vallen! 

TEMBLOQ  (vgl.  tamblog),  g.  w.;  nemblog, 
toebereide  kalk,  klei  of  derg.  weeke  stof 
ergens  tegen  werpen,  om  de  stof  er  vast 
tegen  te  doen  kleven  (b.  v.  tegen  de  bam- 
boewanden  van  een  huis);dilemblog,a.\zoQ 
beworpen  worden;  nemblogan,  iemand  of 
iets  met  klei  enz.  be werpen;  ditemblogan; 
nemblogkeun,  kalk,  klei  enz.  ergens  tegen 
werpen;  düemblogkeun. 

TËMBOE8,  =  soeoeb,  vloeien  (z.  a.  papier), 
doorvloeien;  overdr.:  zichtbaar  worden, 
bekend  worden;  heubeulheubeul  djaditêm- 
boes,  kaoeninga  koe  djoeragan,  ten  laatste 
raakt  het  toch  bekend  en  komt  het  man- 
heer ter  ooren;  kërtas  têmboes,  vloeipapier. 

TEMBOK,  metselwerk,  gemetseld;  ook: 
muur;  toekang  tembok,  metselaar;  nembok, 
metselen;  ditembok.  (VgJ.  balaj.) 

TEMBONG,  te  voorschijn  komen  of  geko- 
men zyn,  zichtbaar,  in  het  gezicht  zjjn, 
merkbaar;  ook:  uitsteken,  uitpuilen (b.  v. 
een  hengsel  of  afgemagerde  beenderen); 
patembongan,  elkander  in  't  oog  krtf gen ; 
katembong,  in  't  gezicht  zjjn,  zichtbaar  z$jn 
of  geweest  zijn,  gezien  worden;  nembongan, 
zich  laten  zien,  zich  vertoonen,  versche- 
nen; ditembongan,  HJd.  vorm,  gezegd  van 
dengene  wien  de  verschoning  enz.  geldt; 
nembongkeun,  iets  laten  zien,  ter  bezichti- 
ging stellen,  vertoonen,  ten  toon  spreiden 
(ook  z.  a.  dapperheid);  ditembongkeun. (Vgl. 
tendjo,  toedoeh,  pinton,  enz.) 

TËMBRAK,  ngbr.;  nèmbrak, gereedmaken 
tot  gebruik;  geus  nêmbrak  kedjoV  hebt  ge 
rijst  gereedgemaakt?  ditèmbrak.  P. 

TËMÉN  (te  verg.  met  ënja,  estoe,  toehoe  en 
jakti),  trouw,  oprecht,  waar,  betrouwbaar, 
nauwgezet,  eerlek,  naarstig;  ook:  in  waar- 
heid, in  ernst,  bijzonder;  awi  têmën,  een 
andere  naam  voor  awi  apoes  [zie  apoes  I.; 
een  bamboesoort,  tot  alle  doeleinden  ge- 
schikt]; koneng  têmën,  naam  eener  koneng- 
soort  waarvan  de  wortel  tot  sambara  ge- 
bezigd wordt  en  ook  gebruikt  wordt  om 
(fijngestooten  en  dan  als  pleister)  op  het 
naveltje  van  kleine  kindertjes  te  leggen  ;- 
satêmënna,  in  trouwe,  in  waarheid,  in  op- 
rechtheid; verder:  geheel  waar,  waarlijk; 
ook:  nauwgezet,  oprecht;  satëmên-têmênna, 
in  volle  waarheid;  ook:  volkomen  waar  of 
betrouwbaar  zijn;  verder:  waarlijk, w er ke- 
ltjk;  nêmên,  verkl.  met  rosa,  sterk,  vast, 
terdege,  flink,  ferm,  onverpoosd,  hevig; 
hees  nêmên,  vast  slapen;  masing  nêmën 
dahar  tehl  ge  moet  flink  eten!  nëmënan, 
zich  met  ernst  of  vlijt  ergens  op  toeleggen; 


684 


TEMOE-TENDJO. 


ook:  in  hevigheid  toenemen,  een  ernstig 
aanzien  kragen;  ditimënan,  met  ernst  of 
viyt  ter  hand  genomen  of  behartigd  wor- 
den;  katëmënan,  nauwgezetheid,  naarstig- 
heid, vltft,  getrouwheid. 

TÊMOE,  I.  naam  van  een  wortel,  op  koneng 
gekkende  en  gebruikt  tot  geneesmiddel. 

II.  (Jav.),  =  timoe,  ngbr.;  <iwé?mo«,  =  pi- 
nanggih,  aantreffen,  vinden,  ondervinden, 
deelachtig  worden  of  z$n;  panëmoe,  =  pani- 
moe,  ondervinding ;  tèmonan,  g.  w.,  b.  v.  geura 
tèmonan!  ga  tot  hem  (haar)l  kom  hierbij 
mij  I  nèmonan,  1.  =  nèpoengan  en  ngahareu- 
pan,  tot  iemand  gaan,  bty  iemand  komen; 
2.  z.  v.  a.  ngalakonan,  gevolg  geven  aan  een 
uitnoodiging;  ditëmonan. 

TËMON,  zie  timoe  II. 

TEM08,  (van  een  weg)  een  anderen  weg 
sneden;  ook  van  twee  wegen:  elkander 
sneden.  (Vgl.  tengos.) 

TÉMPAH,  vak,  nl.  gedeelte  uit  één  stuk 
bestaande  (inz.  van  een  pagër). 

TEMPA8,  ngbr.;  nempas,  (een  spreker  of 
zanger)  vervangen,  volgen  op  (een  vorigen 
spreker,  zanger  enz.),  vervolgen  wat  door 
den  vorigen  spreker  gezegd  is,  of  van  een 
zanger:  zich  laten  hooren  nadat  de  vorige 
zanger  zweeg;  ook  wel:  in  de  rede  vallen; 
ditmipas;  aüih-tempa*,  elkander  vervangen 
of  afwisselen  (z.  a.  in  het  spreken  of  zingen), 
bty  afwisseling,  om  de  beurt  (spreken,  zin- 
gen, enz.);  patempaê-tempas,  hetzelfde. 

TËMPAT  (Mal.,  maar  ook  in  't  Soend.  veel 
gebruikt),  =  ënggon,  plaats,  plek,  locali- 
telt ;  ook z.  v.  a. toadah, voorwerp,  vat,  enz.; 
aja  keneh  timpatna,  er  is  nog  plaats  \tëmpat 
mangsi,  inktfleschje. 

TËMPA-TËMPO,  zie  tempo. 

TEMPEL  (vgl.  tepel),  wat  dient  om  ergens 
op  te  worden  geplakt  of  gespijkerd ;  nempel, 
hangen  tegen,  aan  of  op ;  geplakt  zitten 
op  of  tegen  iets ;  (van  een  aanbouwsel) 
tegen  het  hoofdgebouw  aan  staan;  verder: 
iets  ergens  aan  doen  kleven,  opplakken, 
aanhechten;  ook:  opsptykeren  (b.  v.  een 
lat  tot  bevestiging  van  een  W/tfc-wand); 
voorts:  op  vallen  staan  (z.  a.  een  boom, 
of  wel  z.  a.  een  kopje  op  den  rand  van  de 
tafel);  ditempeï,  nempelan,  op  het  een  of 
ander  iets  hechten,  sptykeren  enz.,  beplak- 
ken;  ditempelan;  nempelkeun,  iets  ergens 
op  hechten,  opplakken  enz.;  ditempelkeun. 

TËMPLEK,  hulpw.  om  stukjes  of  brokjes 
te  tellen,  inz.  van  glas;  satëmplek,  een 
brokje,  een  stukje  (b.  v.  glas);  nèmplek- 
nëmplek,  beplakken,  opplakken;  ditëmplek- 
timplek. 

TEMPO,  g.  w.;  nëmpo,  in  gebukte  hou- 
ding  ergens  in-  of  onder  zien,  zien  uit  iets 


(b.  v.  uit  een  venster),  gluren  (z.  a.  door 
een  gorden  of  van  achtereen  deur;  slechte 
bedoeling  behoeft  niet  bepaald  te  bestaan) ; 
ditëmpo;  témpa-témpo,  links  en  rechts  onder 
of  achter  kijken,  rechts  en  links  om  een 
hoek  ktyken;  ook:  rondgluren;  nëmpoan, 
=  nëmpo,  maar  b\j  herhaling;  ditëmpoan. 
(Vgl.  tompo,  intip  I.,  toöng  en  longok.) 

TEMPO  (Port.),  een  bepaald  tijdsverloop, 
tyd  voor  of  tot  iets,  bedenktijd,  uitstel, 
termtyn;  néda  tempo,  uitstel  verzoeken; 
nempoan,  iemand  ttyd  of  uitstel  geven,  aan 
iemand  een  termtyn  stellen;  ditëmpoan; 
nempokeun,  iets  voor  een  zekeren  tfld 
(tydeiyk)  aan  iemand  afstaan  ot  laten; 
ditempokeun. 

TËMPOEH,  de  plaats  van  het  wezenlijke 
(tjjdelflk)  innemen;  nëmpoeh*  zich  werpen 
op,  aanvallen,  een  aanval  ofinvaldoenop 
of  in,  bestormen,  met  geweld  nemen;  hajoe, 
oerang  tèmpoeh  eta  leutcil  laten  we  een  aan- 
val doen  op  die  kolk!  [ten  einde  de  visch  te 
bemachtigen];  diiëmpoeh;  katëmpoeh,  ten 
gevolge  van  een  aanval  bezweken,  be- 
machtigd, vermeesterd,  vernield  door  den 
vijand;  nëmpoehan,  =  nëmpoeh,  maar  op 
meerdere  personen  of  zaken ;ditèmpoehan; 
nèmpoehkeun,  iets  op  iemand  werpen  of 
leggen,  iemand  aansprakelijk  stellen  voor 
iets  dat  door  hem  is  bedorven,  gebroken 
enz.;  iets  op  iemand  verhalen;  ditëmpoeh- 
keun,  tot  schadeloosstelling  gegeven  wor- 
den, vergoed  worden;  katëmpoehan,  onder 
de  verplichting  liggen  van  schadeloosstel- 
ling te  moeten  betalen,  aansprakelijk  ge- 
steld zfln  voor;  ook -.misgelden,  ontgelden, 
het  gelag  betalen;  voani  katëmpoehan,  aan- 
sprakelijk gesteld  willen  worden.  (Zie ook 
btf  mejong.) 

TEMPOER,  I.  =s  toempoer,  zie  ald. 

II.  Hulpw.  om  paren  gordijnen,  zolder- 
doeken  en  derg.  te  tellen  (vgl.  gëbar);  sa- 
tempoer,  een  paar  (reregan  of  gordijnen); 
loeloehoer  salawe  tempoer,  vflf  en- twintig 
stuks  (of  paar)  zolderdoeken. 

TEMPONQ,  ngbr.;  nempong,  "=■  noempang 
(zie  toempang),  by  iemand  inwonen  en  op 
ztyn  kosten  leven;  noeroet  nempong,  of  ook 
teiempong,  idem.  (Vgl.  padjik.) 

TËNDA8  (Kw.),  hoofd.  (Vglsirah  en  hoeloe.) 

TENDJO,  I.  k.,  tingal  l.,het  zien; ook  g.  w., 
en  als  zoodanig  soms  tusscaenw.,  b.  v. 
tendjot  geus  hanteu  aja,  zie!  het  is  er  niet 
meer  (vgl.  deuUu  en  djeueung) ;  in  Z.-B.  naam 
van  het  aloöhout  dat  als  reukwerk  gebrand 
wordt  (zie  garoel.);  tendjona,  het  zien;  sa* 
toengtoeng-tendjo,  zoover  het  oog  reikt;  sa- 
tendjo  tendjona,  btf  het  uitwendige  blflven 
staan;  nendjo,  zien,  den  blik  opietsvesti- 


TENDJRAG— TENGET. 


635 


gen;  ditendjo,  gezien  of  bezien  worden; 
katendjo,  gezien  worden  of  z$n;  eilih-tendjo, 
op  elkander  zien;  patendjotendjo,  tegen* 
over  elkander  staande  elkander  aanzien; 
nendjoan,  =  ngilikan,  naar  iets  zien  of  gaan 
zien,  zien  waar  iemand  ofietsis;ook:iets 
bezien,  bektyken;  nendjoan  beungeut  dina 
eunteung,  z{jn  gelaat  in  den  spiegel  be- 
kaken; ditendjoan;  nendjokeun,  1.  met  aan- 
dacht naar  iets  zien  of  iets  bezien ;  2.  iets 
laten  zien;  nendjokeun  noe  dahar,  kflken 
naar  iemand  die  eet  [wat  men  pamali 
noemt];  ditendjokeun;  sapanendjo,  zoo  ver 
men  ziet,  yoor  zoover  men  kan  nagaan; 
panendjoan,  gezicht  ver;  pirang-pirang 
panendjoan,  vele  gezichten  ver;tetendjoan 
k.,  Utingalan  1.,  1.  =  nendjo,  zien,  b.  v. 
naha  maneh  mana  teu  tetendjoan?  waar* 
om  ziet  gjj  niet?  -  2.  gezicht,  z.  v.  a. 
oogen,  b.  v.  sya  teh  teu  boga  tetendjoan, 
meuli  ëndog  sakitoe  gorengnal  je  hebt  geen 
gezicht  (geen  oogen),  dat  je  zulke  slechte 
eieren  koopt!  -  8.  hetgeen  te  zien  is 
<b.  v.  een  vreemd  dier),  vertooning;  - 
4.  een  gezicht  krjjgen  ofhebben.ietsineen 
gezicht  zien,  iets  zien  in  den  droom  of 
voor  de  verbeelding,  een  gezicht;  ook (z.  a. 
een  zieke  of  iemand  met  een  zwak  hoofd) 
dingen  zien  die  niet  bestaan, hallucinatie; 
salin  tetendjoan,  een  ander  gezicht  kragen 
(b.  v.  in  den  droom). 

II.  =  mënjan,  zie  ald.  P. 

TENDJRAG,  het  stampen  met  den  voet 
op  den  grond;  nendjrag,  met  den  voet  op 
den  grond  stampen  (b.  v.  uit  boosheid  of  om 
hang  te  maken);  tetendjrag,  herh.  zoo  doen. 

TENDOK,  g.  w.;  nendok,  doorboren  (b.  v. 
den  neus  van  een  buffel,  voor  de  kaloehan); 
ditendok;  panendok,  puntig  voorwerp  om 
den  neus  van  een  buffel  te  doorboren. 

TëNQ,  werkw.  tusschenw.  voor:  op  den 
loop  gaan  (nader  uitgedrukt  door  loempat); 
toeng-tëng,  idem,  van  velen  en  in  allerlei 
richtingen;  (van  wegen  of  boomwortels) 
zich  in  allerlei  richtingen  of  naar  alle  kan- 
ten uitstrekken.  (Vgl.  tërëngtëng.) 

TENG,  naam  van  een  vogel;  teng,manoek 
teng,  gëgöndjik  anaking  tjeleng,  mana-mana 
anak  mérak  koekoentjoengan,  een  breed- 
sprakige uitdr.,  welke  zooveel  zeggen  wil 
als:  htf  heeft  een  aardje  naar  zjja  vaartje. 

TÈNGAH,  half.  helft;  ook:  het  midden 
van  iets;  di  tèngah,  ia  het  midden;  ook: 
op  een  goeden  afstand  van  den  kant  (naar 
of  in  de  richting  van  het  midden);  di  tèngah- 
tèngah,  z.  v.  a.  beh  tèngah,  ongeveer  in  het 
midden;  ka  tèngah,  van  den  kant  af,  naar 
het  midden;  ti  tèngah,  van  uit  het  midden; 
ook:  zich  in  het  midden  bevinden;  rada 


tèngah,  op  goeden  afstand  van  den  kant, 
een  weinig  naar  het  midden,  öi  z.  a.  op 
zee:  naar  de  diepte;  pantja-téngah,  voll. 
boewana  pantja-tèngah,  de  aarde,  als  het 
middelpunt  der  wereld  gedacht:  satëngah, 
een  helft,  de  helft,  gedeeltelijk,  ten  deele, 
eenigszins,  eenigermate;  satëngah  djalan, 
halfweg;  satëngah  meunang  bëbëndoe,  gedeel- 
teltfk  was  het  hun  tot  straf;  satëngah 
loempat,  op  een  drafje;  satëngah  pana,  in 
half  bewusteloozen  (van  de  wereld  afge- 
trokken) toestand  verkeeren;  tëngahna,  het 
midden,  op  de  helft  (tusschen  twee  pun- 
ten); tendjo  koe  tëngahna,  k$Jk  (hem)  recht 
aan;  tëngaheun,  ongeveer  in  het  midden; 
tëngahan,  in  het  midden;  verder:  middel- 
soort,  middelmatig;  ook:  halve  gulden  ;pare 
tëngahan,  middelsoort  rjjst  (nl.  die  het  mid- 
den houdt  tusschen  leuir  en  gendjah); 
nëngah,  een  saxoah  door  een  ander  laten  be- 
werken voor  de  helft  van  de  opbrengst; 
nèngahan,  het  midden  van  iets  zoeken,  op 
de  helft  komen,  op  het  midden  plaatsen; 
nëngahkeun,  meer  naar  het  midden  gaan, 
naar  het  midden  opschuiven,  enz.  ;panëngak, 
de  (het)  middelste,  middelste  gedeelte,  mid- 
delstuk; përtèngahan,  tusschenbeiden,  het 
midden  houdend  (b.  v.  van  de  kleeding: 
tusschen  midang  en  boesik  in). 

TËNGANQE.  =  tëngari,  de  middag; 
nëngange,  =  nëngari,  het  middagmaal 
gebruiken. 

TëNGARA,  =  't  meer  gebr.  tangara. 

TËNGARI  (samentr.  van  tèngah  en(h)ari, 
eig.  Mal.,  maar  ook  in  't  Soendan.  veel  ge- 
bruikt), =  tèngah  poë,  het  midden  van  den 
dag,  de  middag;  nëngari,  het  middagmaal 
gebruiken. 

TËNGA  TËNGO,  =  «mpa*tëmpo,maar  k.p., 
rechts  en  links  om  een  hoek  kijken. 

TENQE,  zwak  van  stem  (aangeboren);  van 
schrift,:  klein,  fijn.  kriebelig. 

TËNGÊN  (vgl.  tangan),  L  van  katoehos, 
rechts,  rechterzijde;  panangan  tëngën,  de 
rechterhand;  tëngëneun,  of  di  tëngëneun, 
rechts  van ;  H  tëngëneun  radja,  ter  rechter* 
zflde  van  den  koning;  nëngën,  naar  de  rech- 
terzijde, rechtsafc  (Zie  verder  katoehoe.) 

TËNGËR,  =  tjiri  en  tanda,  teeken,  merk, 
doel;  Utëngër,  hetzelfde;  tëtëngër  astana, 
graf  teeken;  nëngëran,  aan  iets  een  teeken 
geven,  op  iets  een  merk  zetten ;  ditëngëran ; 
nëngërkeun,  door  een  teeken  beproeven, 
op  de  proef  stellen ;  ditëngërheun. 

TëNQéT,  verkl.  met  awas  ati,  herkennen 
(z.  a.  een  stem);  van  een  klein  kind:  per- 
sonen en  dingen  beginnen  te  onderschei- 
den, kennelijk  worden;  verder:  goed  ver- 
staan-, goed  begrepen  hebben;  ditëngëtan, 


686 


TENGGAK—TENOENG. 


nauwkeurig  waargenomen  worden;  ook: 
nauwkeurig  aangeteekend  worden. 

TÉNGGAK,  ngbr.;  nënggak,  het  hoofd 
ach  tero  verhoud  en  (z.  a.  iemand  die  zit  en 
naar  boven  ziet);  van  visschen:  den  kop 
hoven  water  steken  om  naar  lokaas  enz. 
te  happen;  ditênggak,  iets  in  den  mond 
laten  7allen  terwjjl  men  het  hoofd  achter- 
overhoudt;  nënggakkeun,  het  hoofd  van 
iemand  ach  tero  verduwen;  düënggakkeun. 

TÉNQQALOENQ  (Indr.),  =  tinggaloeng. 

TÉNQQANQ,  ngbr.; nënggang,  afzonderlijk 
staan  (b.  v.  een  dorp),  goed  te  zien  ztyn, 
boven  anderen  uitsteken  of  uitmunten; 
patènggang,  de  (het)  een  al  hooger  (erger 
enz.)  dan  de  (het)  ander;  nënggangkeun, 
iemand  of  iets  afzonderlek  plaatsen  (b.  v. 
om  hem  of  het  goed  in  't  oog  te  doen 
vallen) ;  ditënggangkeun. 

TéNGGëK,  1.  van  beuheung  en  van  tënggok, 
de  hals. 

TENGGEK,  naam  van  een  vrty  groote  slak 
met  huisje  (op  planten  levende);  kien g gek, 
idem.  (Vgl.  tjangkerek.) 

TÈNGGËL  (vgl.  teunggeul),  in  Bant.:  raken, 
treffen,  getroffen;  elders  g.  w.;  satënggël, 
een  stuk  van  iets  dat  in  stukken  verdeeld 
is,  een  moot;  nènggël,  afslaan,  afhakken; 
verder:  juist  raken,  juist  treffen,  getroffen, 
geraakt;  overdr.  z.  v.  a.  keuna  ennoedjoel, 
slaan  op,  raken,  van  toepassing  z\)n  op, 
toepasselijk;  nènggël  ka  indoeng  ka  bapa, 
de  ouders  raken  (b.  v.  wanneer  men  een 
kind  atah-adol  scheldt);  diténggêl,  afgesla- 
gen-, afgehakt  worden;  verder:  terdege  ge- 
raakt worden;  nënggëlan,  in  stukken  hak- 
ken, in  mooten  sneden;  ditënggëlan;  nèng- 
gélkeun,  =:  nodjokeun,  richten-,  doelen  of 
mikken  op;  bëdil  teh  kana  naon  ditënggèl- 
keunana?  kana  sirakna  atawa  kana  hari* 
gotna  ?  waarop  was  het  geweer  aangelegd  ? 
op  z$jn  hoofd  of  op  zfln  borst? 

TËNGQENG,  =  dëngkeng,  ingebogen  van 
den  rug,  holte  in  de  lenden. 

TENGGER,  ngbr. ;  nengger  (niet  algemeen), 
op  't  vallen  staan  (z.  a.  een  boom  wiens 
wortels  bloot  raakten),  dreigen  te  vallen 
(b.  v.  iemand  die  op  den  rand  van  een 
stoel  zit). 

TËNGGËROKAN,  1.  van  gënggërong,  het 
keelgat,  de  strot. 

1ÈHQQ0K  =  beuheung  k.,  tënggëk  L,  de 
hals. 

TENGGOR,  g.  w.;  nenggor,  ==  maledog 
(maar  onderhands),  met  iets  werpen  of 
smeten ;  nenggor  koe  këmbang,  (zoo)  met  een 
bloem  werpen;  ditenggor;  nenggoran,  = 
nenggor,  maar  heih.;  ditenggoran. 

TÈNGI,  voll.  baoe  têngi,  zuur-,  sterk  rieken, 


rans  (van  vet,  olie  en  derg.),  een  onaan  ge- 
namen geur  aan  zich  hebben  (b.v.  een  man 
of  vrouw),  zuur  rieken ;  ook:  een  sterken 
smaak  hebben,  sterk  smakend. 

TENGKA8,  g.  w. ;  nengkasy  iemand  den 
voet  of  de  handen  om  de  beenen  slaan 
en  die  naar  zich  toe  trachten  te  trekken 
(ten  einde  hem  te  doen  vallen);  ditengkas. 

TENGKEP,  g.  w. ;  nmgkep,  een  muziek- 
instrument met  de  hand  vasthouden  om 
het  geluid  te  dempen  (soepajaoelahharoes 
teuing);  ditengkep. 

TËNGKÉR,  =  tènggël;  satëngkër,  =  satëng- 
gël;  nëngkër,  =  nènggël;  zie  tènggël. 

TENGKOR,  een  bakje  van  blad  of  oepih 
gemaakt  door  de  randen  bjjeen  te  nemen ; 
nengkor,  zulk  een  bakje  maken;  ditengkor; 
nengkorkeun,  een  blad  of  oepih  tot  zulk 
een  bakje  maken;  ditengkorkeun.  P. 

TENGOS,  afgeknot,  te  kort  gemaakt, 
niet  lang  genoeg,  niet  genoeg  vooruit- 
stekende; nengos,  afknotten,  afronden,  be- 
werken (b.  v.  het  eind  van  een  balk); 
ditengo»;  katengos,  afgeknot,  afgesneden, 
afgebroken;  nengosan,  iets  afronden,  be- 
werken; ditengosan;  nengoskeun,  beletten 
voort  te  gaan,  tot  stilstand  dwingen,  uit 
den  weg  doen  weken  (b.  v.  een  wagen); 
ditengoêkeun.  (Vgl.  teros.) 

TENGTENG,  een  soort  koeweh,  gemaakt 
van  aron%  welke  gebakken  en  daarna  met 
stroop  van  Java-suiker  vermengd  wordt. 
(Vgl.  tangtang  II.) 

TENGTET,  ngbr.;  nengtet,  verkl.  met 
tembong  saeutik,  even  uit  het  een  of  ander 
steken,  even  boven  den  grond  zen;  neng* 
tetkeun,  een  weinig  uitdoen  (b.  v.  een 
potloodstift  uit  den  houder),  een  weinig 
doen  uitsteken;  ditengtetkeun. (Vgl. tongtot.) 

TENGTOQ,  ngbr.;  nengtog,  afweken;  ook: 
afwyking,  fout;  nengtogkeun,  doen  af  wijken 
(b.  v.  doen  alsof  men  met  een  steen  naar 
een  boom  werpen  wil,  maar  hem  in  werke- 
lekheid  werpen  naar  een  mensch);  diteng- 
togkeun. 

TËNGTRËM,  z.  v.  a.  tjitjing,  stil  zen,  stil 
tehuis  z^n,  rustig,  stemmig,  vergenoegd, 
zonder  zorgen,  zorgen vre;  tëngtrëm  ati, 
vergenoegd  zen  van  gemoed. 

TËNOENG  (te  verg.  met  tilik  en  pëlëng), 
het  zien  (nl.  van  een  toovenaar  of  waar- 
zegger), toovery,  waarzegger^,  voorspelling 
door  middel  van  de  planeten;  djoeroetënoengt 
toovenaar,  tooveres;  milampah  tënoengf 
too veren;  ditënoeng,  betooverd  worden  of 
zen,  gewaarzegd  worden  door  toovery; 
katënoeng,  betooveró;patënoenganyofkarang 
patënoengan,  huis  van  een  toovenaar.  (Vgl. 
sihir,  noedjoem,  petangan  be  etang,  enz.) 


TENONG— TEPOES. 


TENONG,  een  ronde  bamboezen  mand 
of  koif,  van  onderen  plat,  en  met  een  plat 
deksel  gesloten  [de  mand  is  meestal  rood 
en  zwart  geverfd  en  dient  om  er  iets  in 
te  bewaren,  er  iemand  iets  in  toe  te  een- 
den, enz.];  tetenong,  hetzelfde. 

TENTENG,  een  andere  naam  voor  djing- 
djingan,  maar  weinig  gebruikt;  zie  djing- 
djing. 

TEOSOPI,  het  Holl.  theosophie;  idem; 
men  zegt  ook  elmoe  (ja  zelfs  agama)  teosopi. 
Vgl.  soepi. 

TEP  (het  tegenoverg.  van  tjëp),  werkw. 
tusschenw.  voor:  een  heet  voorwerp  aan- 
raken of  aanvoelen,  met  den  vinger  tegen 
een  heet  voorwerp  aankomen;  ook:  de 
PtJn  door  zoodanig  aanraken  veroorzaakt. 

TËPA,  1.  van  tinoen,  hetgeen  geweven 
wordt;  nëpa,  1.  van  ninoen,  weven;  ditëpa; 
tëpadn,  weefsel;  eta  noe  boga  tëpadn,  zegt 
men  wel  van  een  man,  om  hem  aan  te 
duiden  als  de  verwekker  van  zeker  kind. 

TEPA,  I.  naam  van  een  soort  sirihdoos. 

II.  Overgaan,  van  den  een  op  den  ander 
overslaan  (een  ziekte,  plaag,  ongedierte 
enz.,  vgl.  talepa);  ook:  kleurstof  loslaten, 
afgeven;  verder:  o  vererf èlrjk,  infectie,  in- 
vloed; panjakit  tepat  besmettelijke  ziekte; 
nepa,  van  den  een  op  den  ander  overgaan, 
zich  mededeelen  (van  een  ziekte  of  be- 
smetting); nepadn,  tikken  (z.  a.  het  eene 
kind  het  ander,  bty  het  spel) ;  verder :  iemand 
aansteken,  infecteeren,  besmetten;  ook: 
iemand  of  iets  bezoedelen  met  vuil  dat 
men  aan  zich  heeft;  ditepadn. 

TËPAK,  g.  w. ;  nëpak,  met  de  vlakke  hand 
ergens  op  slaan;  ook :  met  de  vlakke  handen 
tegen  elkander  slaan ;  nëpak  kana  leungeun, 
in  iemands  hand  klappen;  ditèpak;  nëpak- 
nëpak  dada,  zich  op  de  borst  slaan;  nëpakan, 
ergens  herh.  met  de  vlakke  hand  op  klop- 
pen; nëpakan  dada,  of  nëpakanharigoe,  zich 
herh.  of  aanh.  op  de  borst  slaan;  ditëpakan 
wordt  gezegd  van  datgene  waarop  aldus 
geklopt  wordt;  népakkeun,  de  eene  hand 
doen  klappen  op  de  andere;  ook:  metzjjn 
hand  klappen  in  die  van  een  ander;  ditë- 
pakkeun;  -  iétépak,  schouder,  schouderstuk 
(van  een  dier).  Vgl.  tëpoék  en  tëpok. 

TËPAK  TËPOEK,  zie  iépoek. 

TËPANG,  1.  van  tëpoeng,  zie  ald. 

TËPA8,  gaanderjj,  galertf,  warande  [meest 
alleen  vóór,  maar  ook  wel  voor  en  achter 
een  huis,  gelijkvloers  met  de  woning  en 
door  het  afloopende  gedeelte  van  het  dak 
of  een  afdak  beschermd],  Vgl.  amben  en 
emper. 

TÉPI,  =  datang  k.,  dongkap  L,  reiken 
tot,  bereiken,  aankomen;  verder: tot, aan, 


tot  aan  toe,  komen  aan  of  tot;  nëpif  het- 
zelfde; katipi,  bereikt  worden  of  ztfn,  te 
bereiken,  bereikbaar,  bekomen  worden  of 
zjjn;  pitëpieun,  zullen  komen  tot,  zullen 
bereiken;  hanteu  njanapitëpieunkaajeuna, 
ik  had  niet  gedacht  dat  hfl  tot  heden  zou 
leven;  nëpikeun,  doen  komen  tot  of  aan, 
ztyn  bestemming  doen  bereiken,  ten  uit- 
voer leggen,  volvoeren;  ook:  doen  duren 
tot;  ditëpikeun. 

TËPIS  WIRING,  z.  v.  a.  tëpoeng-watëa  en 
tapël-watës  (zie  watës),  grensscheiding  (van 
een  stad  of  land). 

TEPLAK,  ngbr.;  neplak,  z.v.a.  noeroetan, 
namaken  (b.  v.  iemands  handteekening), 
calqueeren;  diteplak. 

TEPLOK,  ngbr.;  neplok  wordt  gezegd 
van  een  bijgebouw  of  keuken,  als  dat  (die) 
aan  het  woonhuis  verbonden  is  (nl.  tegen 
het  hoofdgebouw  steunt);  neplokkeun,  een 
keuken  of  ander  bjjgebouw  van  buiten 
tegen  het  hoofdgebouw  maken;  dit  e- 
plokkeun. 

TËPOEK,  g.  w.;  nëpoek,  naar  omhoog 
slaan,  in  de  lucht  slaan,  slaan  naar  een 
vlieg  of  derg.,  afslaan,  wegslaan;  ditëpoek; 
tëpak-tëpoek,  rechts  en  links  slaan  (z.  a. 
b.  v.  een  visch  met  z\jn  staart).  Vgl.  tëpok 
en  tëpdk. 

TËPOENQ  k.,  lëpang  1.,  ontmoeten,  samen- 
komen, samentreffen,  tot  elkander  komen 
(z.  a.  de  twee  uiteinden  van  iets  dat  rond- 
loopt); verder:  rondloopen,  rond-zvjn  (van 
een  kortere  of  langere  tijdperiode),  de  terug- 
keer van  den  tyd  die  genoemd  wordt,  b.v. 
tèpoeng  Ahad,  een  week  rond,  of:  aanstaan- 
den Zondag;  tëpoeng  taoen,  een  jaar  rond, 
of:  aanstaande  jaar,  over  juist  een  jaar; 
oenggal  tëpoeng  boelan,  iedere  maand  om 
denzelfden  ttyd;  tëpoeng  pada  radjin,  ze 
kwamen  goed  samen,  geltfk  zijnde  in  JJver 
(zie  ook  kaja);  -  patëpoeng  k.,  patëpang  1., 
samentreffen,  elkander  ontmoeten;  ook: 
aaneensluiten;  patëpoengan,  hetzelfde; 
nëpoengan  k.,  nëpangan  1.,  tot  iemand  gaan , 
iemand  gaan  ontmoeten,  gaan  opzoeken, 
tot  iemand  komen ',ditëpoengan;  -tëpoengan, 
samenkomen,  samenkomst;  nëpoengkeun 
k.,  nëpangkeun  1.,  doen  samenkomen,  doen 
samentreffen,  doen  ontmoeten;  ditëpoeng- 
keun  k.,  ditèpangkeun  1. 

TËPOE8,  I.  naam  van  een  plant  met 
groote  bladeren* 

II.  Z.  v.  a.  oekoer,  slechts,  maar;  ngan 
tëpoes  pandjang  sasikoe,  alleen  maar  een 
elleboogslengte;  nëpoes,  door  berekening 
ten  aanzien  van  een  mensen,  dier  of  wapen 
onderzoeken  of  het  geen  schadelijke  eigen- 
schappen heeft;  ditèpoes. 


638 


TEPOK— TEREH. 


TÊPOK,  g.  w.;  nèpok,  met  de  holle  baud 
ergens  op  slaan;  ook:  de  holle  handen  op 
elkander  slaan;  ditépok;  nipokan,  aanh. 
met  de  holle  hand  ergens  op  slaan  (b.  v. 
op  de  billen  yan  een  kind,  als  men  het 
in  slaap  wil  maken);  ditëpokan;  -  têtëpokan, 
de  holligheid  ter  zjjde  van  de  billen. (Vgl. 
tépoek  en  tépak.) 

TEPOK,  klappen  (z.  a.  een  klap  op  de 
bil);  tetepokan,  heup  (iets  hooger  dan  de 
poehoe  pingping,  of  wel  iets  naar  achteren, 
ter  z^de  van  de  bil).  Vgl.  tëpok  enz. 

TER,  of  wel  eter,  het  Holl.  teer;  idem; 
ngëter,  met  teer  bestreken,  teren;  diter, 
geteerd  worden. 

TÉBAH,  z.  v.  a.  teureuh,  toeroman  en  tëdak, 
afstammeling,  nakomeling;  tér ahing  radja, 
nakomeling  van  den  vorst,  van  konink- 
lijke afkomst;  aeal  tèrahing  ambya,  af- 
stammeling van  de  profeten. 

TfcRANG,  licht,  helder,  duidelijk,  klaar; 
verder:  opgeklaard  (van  de  lucht),  over-zfln 
(van  den  regen);  ook  s.  van  njaho  k , oeninga 
L,  weten,  verstaan,  kennen;  bovendien:  goed- 
vinden, in  iets  toestemmen;  manawi  aja 
sih-tërang,  als  u  het  goedvindt,  als  het  uwe 
sanctie  heeft;  satërangna,  z.v.a.  eatëgëena, 
in  waarheid;  térangna  mah,  daarentegen, 
maar  integendeel;  aing  lain  oraj,  térangna 
mah  malaikat,  ik  ben  geen  slang,  maar 
integendeel  een  engel;  pitërang,  =  soeka, 
iets  goedvinden,  ergens  mede  instemmen; 
ook :  toestemming,  sanctie ;  nërang,  aan  een 
meerdere  kennisgeven  dat  men  iets  doen 
zal;  ook:  hem  verlof  tot  iets  vragen; 
nirangan,  op  een  verzoek  ingaan,  een  ver- 
zoek inwilligen,  sanctionneeren;  ditèra- 
ngan;  nërangkeun,  iets  tot  klaarheid  bren- 
gen, ophelderen,  duidelijk  maken,  inlichten, 
uitleggen,  verklaren,  toelichten;  ook:  de 
verklaring  afleggen  (b.  v.  dat  iemand  krank- 
zinnig is);  ditèrangkeun;katërangan}inllch- 
ting,  opheldering,  verklaring,  verantwoor- 
ding; aing  menta  katërangan,  ik  eisen  ver- 
antwoording. 

TlRAP,  I.  het  aanbrengen,  opbrengen, 
inbrengen,  inhangen,  inzetten  enz.  van  iets 
ergens  op  of  in  (b. .  v.  het  hangen  van  deu- 
ren  in  de  daarvoor  geplaatste  hengsels, 
het  leggen  van  een  fondament  in  de  daar- 
voor gemaakte  groeve,  het  doen  van  olie 
of  verf  ergens  op,  enz. ;  verder:  toepassen 
(z.  a.  een  straf),  treffen  (z.  a.  iemands  toorn) ; 
van  een  aangewend  middel:  werken, 
helpen,  baten  (vgl.  ieurak) ;  toemërap,  het- 
zelfde  als  tërap;  katërap,  gezegd  van  iemand 
of  iets  waarop  het  een  of  ander  is  aan  ge* 
bracht  of  toegepast;  tëtërap,  aanbrengen 
op  of  aan,  Inzetten  (b.  v.  deuren  en  ramen 


aan  een  huis),  toepassen  (b.  v.  straf  of  be- 
looning); nërapan,  op  iemand  of  iets  het 
een  of  ander  aanbrengen,  iemand  ergens 
mede  bekleeden,  iemand  iets  aandoen,  op 
iemand  ten  uitvoer  leggen,  aan  iets  het  een 
of  ander  hechten;  ditërapan;katërapan,  ge- 
zegd van  een  mensch  op  wien  men  iets  heeft 
gedaan  of  toegepast,  of  dien  men  iets  heeft 
doen  ondergaan;  ook  gezegd  van  een  voor- 
werp waarop  men  iets  heeft  aangebracht, 
ingezet,  opgehangen,  enz.;  nërapkeun,  iets 
aan  of  op  een  mensch  of  voorwerp  doen ; 
plaatsen,  zetten,  toepassen,  inzetten  (een 
ruit,  ramen,  deuren),  enz.;  nërapkeun  ma- 
koeta  kana  mastaka,  een  kroon  op  het  hoofd 
plaatsen ;  nërapkeun  hoekoeman,  een  vonnis 
ten  uitvoer  leggen;  ditërapkeun, 

II.  (Z.-B.),  naam  van  een  boom.  (Zie  „De 
Badoej's,  bl.  87.) 

TËRAS,  I.  ngbr.;  ditëras,  verkl.  met  digën- 
tak,  met  haast  gedaan  worden;  nërasanr 
verkl.  met  ngamimitian,  voor  het  eerst  doen 
(b.  y.  trouwen  of  baren)  ;ditórasan,  van  het 
begin  af  gedaan  worden;  ook:  met  haast 
gedaan  worden;  tërasan,  1.  pas  ontgonnen 
land;  2.  (Z.-B.)  naam  van  een  zeevisch. 

II.  L.  van  tëroes,  zie  ald. 

TÉRAWA8  (Z.-B.),  g.  w.;  nëratoas,  (b«  de 
Aoona-bewerking)  een  klein  plekje  open- 
kappen  en  schoonmaken,  als  begin  van 
ontginning,  om  daarop  panglaj  als  ioembal 
te  planten;  ditërawas.  (Vgl.  tarawas.) 

TÊRBOEKA,  zie  boeka. 

TERE  k.,  kawalon  l.f  stief-,  voor- ;indoeng 
tere,  stiefmoeder;  bapa  tere,  stief  ?ader;  anak 
tere,  voorkind,  stiefkind;  doeloer  tere,  de  be- 
trekking  waarin  tot  elkander  staan  de  kin- 
deren  van  een  man  en  vrouw  die,  terwijl 
ze  reeds  die  kinderen  hadden,  zich  met 
elkander  in  het  huweljjk  hebben  begeven; 
doeloer  pateterean,  elkanders  doeloer  tere  ztyn* 

TéRëB,  ngbr.;  nërëbkeun,  (te  verg.  met 
ngagoebroeekeun)  iets  in  het  water  gooien 
met  een  steen  om  den  hals  of  op  een  andere 
wjjze  van  bezwaar  voorzien,  om  het  te 
doen  zinken;  ditërëbkeun. 

TëRËBANQ,  hand-  of  beltrommel,  tam- 
boeren;  nërëbang,  op  de  térèbang  slaan. 

TÉRËDJËL,  alleen  in  tëtèrëdjëlan,—  totoro- 
djolan,  zie  torodjol.  F. 

TEREOJEL  (o.  p.),  een  speling  op  torodjol. 

TEREH,  =  gantjang  k.,  enggal  1.,  weldra, 
spoedig,  haastig,  met  haast,  grif;  soepaja 
tereh  mariksa,  opdat  hjj  (hem)  spoedig  onder- 
zoeke;  tereh  malarat,  spoedig  arm  worden» 
moal  majar  tereh'tereh,  hJJ  zal  wel  niet  grif 
betalen;  teterehan,  =  gagantjangan,  haastig, 
met  grooten  spoed ;toemereh,  zich  haasten; 
ditereh-tereh,  haastig  verricht  worden;  ook» 


TEREJEK-TESPONG. 


639 


tot  haast  aangespoord  worden  ;ner*fcfceun, 
=  ngagëntakkeun,  zich  met  iets  haasten, 
iets  spoedig  afmaken;  diterehkeun. 

TËRËJËK,  alleen  in  pater ëjëk,  z.  v.  ^gërëjëk, 
stampvol  (menschen);  di  aloenaloen patë- 
rëjëk  djalma  lalaki-awewe,  op  de  aloen-atom 
was  het  stampvol  menseben,  vrouwen 
zoowel  als  mannen. 

TËRËKA,  in  't  alg.:  vermoeden,  meenen, 
in  de  meening  verkeeren  dat;  in  't  brjz.: 
kwaad  vermoeden,  verdenken,  verdenking; 
nèrëka,  verdenken,  verdenking  koesteren; 
ditérëka;  panërëka,  kwaad  vermoeden,  ver- 
denking. (Vgl,  dirgama.) 

TEREKEL,  het  vlug  omhoog  klimmen; 
ook  werkw.  tusschenw.  voor  naek,  klimmen; 
nerekel,  als  een  kat  omhoog  klimmen,  met 
handen  en  voeten  klimmen. 

TéRëLëK,  ngbr.;  nërëlëk,  (van  een  paard, 
inz.  van  een  koeda  torolong  of  pasganger) 
in  den  tel  gaan;  tivgtërëlëk,  hetzelfde,  van 
vele  paarden  of  ook  van  de  berijders. 

TÉRËLÉNQ,  I.  (vgl.  tërëngtëng),  hard  loo- 
pen;  nërëlëng,  idem. 

II.  Avox  tërëlëng,  naam  van  een  dunne 
bamboesoort,  veel  gelijkende  op  de  tatni- 
jang. 

TEREMBEL,  I.,  voll.  koekoek  terembel,  een 
jonge  kalebas.  P. 

II.  =  tjerewed,  kibbelen ;  nerembel,  verkl. 
met  teu  eureun  ngomong,  teu  eureun  nja- 
rekan,  zonder  ophouden  praten,  zonder  op- 
houden schelden,  al  maar  doorpraten  of 
doorschelden.  (Vgl.  nembal  brj  tsmbal.) 

III.  Nerembel  (Kad.),  =  nobros  (zie  tobres), 
ergens  inzakken,  doorzakken  (b.  v.  door 
den  vloer). 

TËRËNGTËNG,  snel  loopen,  met  kleine 
passen  (van  een  mensen  of  dier).  Vgl.  tëng 
en  tërëlëng. 

TEREPTEP  (vgl.  fep),  het  prikkelend  gevoel 
van  de  vingers  wanneer  men  vuur  aan- 
raakt; ook:  naam  van  een  onkruid  dat  brj 
aanraking  jeuking  veroorzaakt;  nereptept 
verzengen,  schroeien  (van  vuur  of  zonne- 
hitte),  gloeien  (van  zand,  van  den  bodem); 
ook :  verzengend,  verschroeiend  (van  hitte). 
Vgl.  tjëp. 

TËRËS  (Buit.),  =  estoe,  waar,  juist,  zeker; 
nërëskeun,  iets  verzekeren,  de  waarheid 
van  iets  betuigen,  instemming  betuigen; 
diiérëskeun. 

TËRË8NA  (Skr.  trsna,  dorst,  verlangen), 
te  verg.  met  tjitërës  en  tineung,  genegen, 
welwillend,  goedwillig,  goedgunstig,  wel- 
gezind jegens  iemand;  verder:  genegen- 
heid, goedwilligheid,  goedgunstigheid; 
pikatérësnoeun,  iemand  om  genegenheid  toe 
te  dragen. 


TËRëTëT,  verkl.  met  seresêt,  pijn  in 
't  gemoed. 

TERETET,  nab.  van  het  schel  geluid  van 
een  trompet  enz.,  schal,  geschal;  nereté, 
dat  geluid  geven,  schallen. 

TËRG08,  doek  over  't  hoofd,  een  soort 
muts,  aan  den  hals  vastgebonden  [behoort 
tot  de  kleedingstukken  van  den  man,  maar 
op  Java  niet  in  gebruik). 

TËRKA,  =  't  meer  gebr.  tërëka. 

TËRKADANQ  (Mal.),  somwijlen.  Vgl. 
kadang  L 

TËROE8  k.,  tëras  1.,  doorgaan,  recht  door, 
recht  omhoogschieten ;  verder:  overeen- 
stemmen, geiykloopen,  geltfk  ztfn;  nëroes, 
doorgaan,  recht  doorgaan,  doorheen  gaan; 
nëroe8  boemi,  dwars  door  de  aarde  heen- 
gaan; ook:  zich  binnen  in  de  aarde  ver- 
bergen; nëroesan,  in  overeenstemming 
brengen,  in  overeenstemming  doen  met; 
ditëroesan;  katëroesan,  gezegd  van  datgene 
waarmede  iets  anders  in  overeenstem- 
ming is;  ook:  op  dezelfde  wrjze  beant- 
woorden; katëroesan  koe  Kitdb,  daarmee 
is  in  overeenstemming  de  Schrift;  nëroes- 
keun,  doen  doorloopen,  doorgeven;  ook: 
zien-,  onderzoeken  of  iets  ergens  mede 
overeenstemt  of  naar  waarheid  is;  ditë- 
roeskeun. 

TERONQ  (vgl.  tjokrom  IL),  naam  van  een 
plant,  een  nachtschade,  welke  zich  in 
onderscheidene  soorten  splitst  [terong  ko- 
pek, terong  peuheur,  enz.;  de  vruchten  wor- 
den rauw  ongekookt  gegeten];  beubeutahan 
terong,  overdr.  voor  sakaroepa,  zie  roepa. 

TER08,  naar  het  einde  dun  (schuins)  toe- 
loopend»;  neros,  schuins-,  dun-,  smal  toe- 
loopen;  neroskeun,  naar  het  einde  schuins 
(allengs  dunner  of  smaller)  doen  toeloopen ; 
ditero8keun. 

TË8,  werkw.  tusschenw.  voor:  knakken, 
breken,  van  kleine  of  dunne  voorwerpen 
(nader  uitgedrukt  doorpMsfcals  tuaachenw.: 
knak,  knap;  toes-tës,  het  knappen  of  breken 
van  meerdere  dingen;  toes-tës  pararotongf 
zij  breken  (braken)  alle  stuk;  tatfandipak* 
geus  toes-tës  bae,  vóór  ze  gebruikt  werden 
braken  ze  alle  stuk. 

TE8,  nab.  van  het  geluid  van  het  vallen 
van  een  druppel:  tik;  ook  werkw.  tus- 
schenw. voor:  druppelen, uitdruppelen, op- 
druppelen  (nader  uitgedrukt  door  tetes); 
tas-tes,  gedurig  of  aanh.  druppelen.  (Vgl. 
ook  këtes  en  tsës.) 

TE8I,  een  steenen  lepeltje,  kleiner  dan 
tjentong. 

TE8PONG,  naam  van  een  plant,  op  selderij 
gelijkend  en  in  rantja's  groeiende  [sty  wordt 
als  lalab  gegeten]. 


640 


TETE— TETEP. 


TETE,  L,  g.  w.;  nete,  met  de  teenen  op 
iets  staan;  ook:  met  de  punt  van  den  voet 
op  den  rand  van  iets  (b.  v.  een  stoel)  staan 
of  steunen;  verder  s=  netje,  ergens  op 
gaan  staan  (b.  v.  op  iemands  schouders); 
ditete;  silih-ieie,  op  elkanders  schouders 
staan;  netean,  ergens  bfl  opklauteren (b. y. 
bfl  de  kozijnen  of  de  galar'B)-,  panetean, 
dat  wat  dient  om  er  btf  bet  opklauteren 
den  voet  op  te  zetten  (b.  v.  de  dwarsbalken 
van  een  steiger). 

II.(Waarsch.  hetHoll.  tet,  vrouwenborst), 
min»  voll.  baboe  tete.  (Vgl.  rorok.) 

TËTËBAH,  een  vertrek  in  orde  maken, 
een  slaapplaats  gereedmaken,  het  bed 
maken  of  spreiden,  een  kamer  doen;  ver- 
der: toerichting  (z.  a.  voor  een  logé),  slaap- 
plaats voor  een  gast,  logeervertrek;  nëtë- 
bahan,  iets  (z.  a.  een  huis,  een  kamer  of 
slaapplaats)  in  orde  maken  of  inrichten ; 
diiëtëbaïianïpatëtëbah,  otpaiètëbahan,  logeer- 
vertrek,  slaapvertrek. 

TETEDENQ,  I.  (Z.-B.),  naam  van  een  zee- 
visch. 

II.  (B.  p.),  =  Utebeng,  zie  tebeng.  P. 

TÊTÉQ,  vast,  stevig,  vaststaan,  stevig 
op  zyn  beenen  staan,  met  vasten  gang 
loopen,  vast  te  paard  zitten,  sterk  genoeg 
zijn  om  erop  te  leunen  (b.  v.  een  staf), 
vast  volgepropt  zjjn,  vast  in  iets  zyn,  vast 
vertrouwen  of  steunen  op,  onwrikbaar, 
standvastig;  tétëg  manah,  standvastig; 
tambah  tëtëg  nja  ibadah,  bevestigd  worden 
in  de  godsvrucht;  nêtëg,  stoppen,  laden 
(b.  v.  een  geweer,  nëtëg  bêdil);  nëtëg  gëgëm- 
boeng,  z\Jn  buik  volproppen,  vreten;  ditëtëg; 
n£%an,  meerdere  dingen  volproppen,  meer- 
dere wapens  laden;  ditëtëgan-,  - panëtëg,  de 
steunbamboe  van  een  sigaj. 

TETEH  k.,  lantjeuk  1.,  oudere  zuster. 

TËTÉK,  I.  ngbr;  nëtëk,  ong.  =  neukteuk 
(zie  teukteuk),  steil  of  loodrecht  omhoog 
gaan ;  nëtëkan,  1.  van  njoenatan  en  van  nga- 
goesaran,  zie  soenat  en  goesar. 

II.  G-ereede  sirihpruim  (zooals  die  bj) 
offergaven  behoort);  ditëtëk,  tot  tëtëk  ge. 
maakt  worden.  P. 

TETEK,  z.  v.  a.  talete,  doorvragen,  al  maar 
doorvragen  over  een  onderwerp  (om  er 
zoodoende  achter  te  komen);  verder:  in 
bijzonderheden,  in  de  details;  netek, lieden 
(b.  v.  getuigen)  een  voor  een  ondervragen; 
ook:  aanhoudend  vragen,  iets  tot  in  de 
kleinste  bijzonderheden  verhalen,  verkla- 
ren of  uitwerken;  verder:  by  éénen  tellen, 
btf  kleine  hoeveelheden  (in  het  klein  of 
wel  per  stuk)  koopen  of  verkoopen  (voll. 
meuli  netek) ;  ditetek,  in  bijzonderheden  of 
in  zijne  deelen  nagegaan  worden,  in  kleine 


hoeveelheden  gedaan  of  verkocht  worden; 
ditetek  ti  mimittna,  in  bijzonderheden  van 
het  begin  af  verteld  worden.  (Vgl.  tëbaa.) 

TËTËKAN  (Indr.),  =  iteukt  wandelstok. 
(Vgl.  tëtëkën.) 

TËTËKÉN,  zie  tëkën. 

TëTëKON,  z.  v.  a.  fampah,  doen,  hande- 
len, zich  gedragen;  anoe  kitoe  tëtëkonna, 
die  zóó  doen,  die  zich  aldus  gedragen; 
ajeuna  maneh  oelah  kitoe  nja  tëtëkon,  gvj 
moet  u  nu  niet  zóó  gedragen. 

TËTËL  (vgl.  UI),  g.  w.;  nëtëlt  met  iets 
zacht  ergens  op  drukken  (b.  v.  met  een 
doek  op  een  plek  waar  vocht  ligt,  om  dat 
te  laten  opzuigen);  iemand  met  doekjes 
met  heet  zand  zacht  op  den  buik  drukken 
(legen  buikpijn  enz.);  ditêtël;  nëtëlant  — 
nëtël,  maar  herh.;  ditëtèlan;  nëtëlkeunt  iets 
(b.  v.  een  doek)  zachtjes  op  iets  drukken, 
zachtjes  neerdrukken;  ditëtëlkeun. 

TETELA,  duidelijk,  helder,  klaar ;  netela&n, 
iemand  iets  ophelderen,  uitleg  geven;  di- 
teleladn;  netelakeun,  1.  tot  helderheid  aan- 
gaande iets  trachten  te  komen,  een  zaak 
onderzoeken  of  navragen  (om  te  weten 
te  komen  of  ztf  zoo  is  als  men  gehoord 
heeft,  of  hoe  zy  is);  2.  iets  duidelijk  maken, 
verklaren,  ophelderen;  ditetelakeun.  (Vgl. 
përtela.)   - 

TËTÉLAR,  =  sampalan,  grasveld,  weide- 
grond ;  tëtëlar  léga,  een  uitgestrekt  grasveld. 

TËTËLËPEK,  verkl.  met  pipiloeëun  ngo> 
mong,  meepraten  in  dingen  van  een  ander, 
zonder  noodzaak  medepraten.  (Vgl.  foto- 
lapoeng.) 

TETELO  (Kad.),  naam  van  een  slak,  de- 
zelfde als  limoes-sakeureut  (zie  keureut); 
kasakit  UUlo,  ziekte  van  een  kip  of  eend, 
die  een  tetelo  in  de  keel  heeft,  verstikking; 
in  de  Pr.  enz.:  zekere  besmettelijke  ziekte 
onder  eenden,  kippen  en  ander  gevogelte, 
ook  wel  genoemd  djoerig  hajam  [het  aan- 
getaste dier  sterft  doorgaans  spoedig]. 

TËTËNGQËLEUN,  eelt  onder  de  voeten 
hebben;  ook  benaming  van  dat  eelt. 

TËTËP  (het  tegenoverg.  van  otoah),  in 
den  bestaanden  toestand  bltyven,  vast, 
zeker,  bestendig,  bestaan  bleven,  volhar- 
dend, blijvend;  ook:  rustig,  kalm;  pitëtë- 
peun,  bestendig  zullen  z$n;nëtëpan,l.  vast 
in  iets  zjjn  of  blijven;  ook:  gestand  doen, 
nakomen;  nëtëpan  djangdji,  ztjn  belofte  ge- 
stand doen;  2. 1.  van  salat,  zie  ald.;  diiëtë- 
pan,  gezegd  van  datgene  waarin  iemand 
of  iets  vast  is  oi  bltyft;  katëtëpan,  1.  blijvend 
op  zich  hebben;  katëtëpan  rahmat,  (Gods) 
barmhartigheid  blijvend  op  zich  hebben;  - 
2.  zekerheid,  rustigheid,  voldaanheid, 
kalmte,  rust;  nëtëpkeun,  vastmaken,  be- 


TETER— TEUKTEUK. 


641 


vestigen,    bestendigen,  onderhouden,  be- 
waren (b.  v.  een  gebod);  ditétèpkeun. 

TÉTËB,  naam  van  zeker  heestergewas, 
ong.  =  takokak. 

TETER,  verkl.  met  teu  koewat,  niet  bfl 

machte  z|ja  (b.  v.  om  weersband  te  bieden) ; 

kateter,  het  afleggen,  het  onderspit  delven. 

TËTËS,  =  tërang,  klaar,  duideiykjtfatfa- 

rila  tëtës  etes,  duidelijk  vertellen. 

TETE8.  I.  (vgl.  tes  en  teës),  druppelen; 
ook:  vloeibaar  (nl.  tusschen  dun  en  dik); 
verder:  druppel;  ook:  gevolg  van  be- 
vruchting, vrucht;  tetes  noe  teupoegoeh,  een 
vrucht  van  verdachten  oorsprong;  satetes, 
één  druppel;  satetes  boe  tjai  tangtoe matak 
baseuh,  zelfs  één  druppeltje  water  maakt 
nat,  sprkw.,  verkl.  met  dosaleutikoge  ma- 
tak  tjüaka,  zelfs  een  geringe  verkeerdheid 
veroorzaakt  onheil ;  netes,  druppelen  (van 
oen  traan  of  tranen);  verder,  doch  zóó 
meestal  nar  etes,  inzetten  (met  edelgesteen- 
ten, inz.  langs  den  kant,  toeroet  sisi);  op- 
leggen (z.  a.  met  kleine  ornamenten,  stuk- 
jes hout  enz.);  ditetes,  bedruppeld  worden; 
4itarete8  koe  sosotja,  met  edelgesteenten 
worden  bezet;  netesan,  op  laten  druppelen 
<b.  v.  gesmolten  suiker  op  gebak);  verder: 
opleggen,  inzetten;  ditetesan;  katetesan,  be- 
druppeld raken;  neteskeun,  op-  of  inlaten 
druppelen  (b.  v.  een  geneesmiddel  in  den 
mond);  diteteskeun;  -  tetesan,  1.  natte  aan- 
slag; -  2.  dat  wat  ergens  af-  of  opgedruppeld 
is ;  -  3.  wat  ergens  van  afkomt,  afstamt, 
neerdaalt,  enz. 

II.  Duidelijk,  helder;  tetes  tjaritana,  zijn 
verhaal  is  duidelijk;  ditetes,  duidelijk  ver- 
haald of  voorgesteld  worden.  (Vgl.  etes.) 

TETJE,  g.  w. ;  netje,  ergens  op  gaan  staan ; 
ditetje;  netje-netje,  ztfn  voeten  op  iets  zetten 
ten  einde  ergens  bty  te  klimmen  \sjjaoelah 
netje-netje  deui  ka  dijeut  je  behoeft  hier 
geen  voet  meer  te  zetten!  (Vgl.  tete  I.) 

TEU,  korte  vorm  van  hanteu,  niet,  neen, 
zonder;  teu  parëkan  teu  pawarang,  zonder 
bijzit  (en)  zonder  gemalin;  teu  koe  hanteut 
zonder  uitscheiden  (zie  verder  bij  hanteu). 

TEUAS  (vgl.  teës  en  toeoes),  hard,  niet 
zacht;  teuteuasan,  1.  voll.  barang  teuteuasan, 
of  roepa  teuteuasan,  harde-,  duurzame  voor- 
werpen, inz.  gouden  en  zilveren  voor- 
werpen, of  ook  edelgesteenten;  2.  z.  v.  a. 
pakoékoeh-koékoeh,  hard  tegen  hard  zijn,  elk 
op  ztyn  stuk  staan,  geen  van  beiden  willen 
toegeven;  kateuasan,  hardheid.  (Vgl.  heuras.) 

TEUEUL,  een  (flinken)  druk  ergens  op; 
teueul  teumg,  te  veel  drukken  op  (b.  v.  op 
de  pen  bty  het  schrijven);  neueul, drukken 
op,  neerdrukken  (b.  v.  met  de  hand),  in- 
drukken; ook:  iemand  voor  den  schuldige 

SOENDANIESCH-HOLL.  WOORDBWB. 


houden;  sakabeh oerang lëmboerpada neueul 
ka  nji  Bogëm,  alle  lieden  van  de  kampoeng 
hielden  B.  voor  de  schuldige;  diteueul; 
neueulkeun,  naar  beneden  drukken,  neer- 
drukken, iets  ergens  op  drukken  of  op 
laten  drukken,  toedrukken;  diteueulkeun. 
(Vgl.  tètël) 

TEUHAK,  ngbr.;  neuhak,  =  neukteuk  (zie 
teukteuk),  steil  oploopen  (van  een  helling); 
ook  z.  v.  a.  hanteu  dipadjoekeun,  iets  niet 
(kunnen)  voortzetten;  kateuhak,  ten  ge- 
volge van  te  haastig  slikken  een  gevoel 
hebben  alsof  het  genotene  in  de  keel  blijft 
zitten,  of  wel  terugkeert;  ook  (van  een 
paard):  af  gejakkerd  zijn. 

TEUHANG,  alleen  in  kateuhang,  niet  dur- 
ven (ter  wille  van  iemand  voor  wien  men 
bang  is). 

TEUINQ,  een  nadruks  wijzer,  dienende  tot 
aanduiding  van  een  overmatigen  trap  of 
graad,  waarvoor  wij  bezigen:  te,  erg,  vol- 
strekt, volslagen,  buitengemeen,  te  zeer, 
te  erg,  enz.;  ook  moet  de  bedoeling  van 
dezen  nadruksw.  wel  eens  door  den  over- 
treffenden  trap  of  door  een  sterker  nadruk 
worden  weergegeven;  niet  zelden  gaat, 
tot  versterking  van  den  nadruk,  teh  vooraf; 
mahal  teuing,  te  duur,  erg  duur;  aloes  teuing, 
buitengemeen  fraai;  hade  teh  teuing,  't  is 
bijzonder  goed;  teu  njaho  teh  teumg,  dien 
ken  ik  volstrekt  niet,  daar  weet  ik  in 
't  geheel  niet  va.ii;  teuing  mataktjoewa, 't  is 
allerafschuwelijkst;  -  teungteuingeun,  ong. 
=  kabina-bina,  vaak  nog  door  teuing  ge- 
volgd :  heel  erg,  bar,  hard  (inz.  van  iemands 
optreden  tegen  een  ander),  het  te  erg  (met 
iets)  maken;  naha  mana  teungteuingeun 
teuing  1 'hoe  kunt  ge  me  zoo  hard  behandelen ! 
raden  teungteuingeun  teuing  l  gij,  raden, 
maakt  het  te  bar  met  mij  I  -  teungteuingan, 
ngbr.;  neungteuinganan,  z.  v.  a.  nganjjaja, 
iemand  geweld  aandoen,  tiranniseeren, 
onderdrukken,  kwellen,  pijnigen,  knevelen; 
koering  teh  neungteuinganan  maneh  koe  ka- 
salahan  pirang-pirang,  ik  heb  mtyzelven 
kwelling  aangedaan  door  vele  verkeerd- 
heden;  diteungteuinganan  (vgl.  tandasa); 
paneungteuinganan,  onderdrukking,  geweld. 

TEUKTEUK,  =  potong,  stuks  (van  afge- 
hakte  of  afgehouwen  voorwerpen);  ook 
g.  w.;  8ateukteuk,  één  stuk  (b.  v.  brand- 
hout); doewa  teukteuk,  twee  stukken,  enz. ; 
neukteuk,  1.  afslaan,  afkappen,  af  houwen; 
nevkteuk  beuheung,  of  neukteuk  hoeioe, 
iemand  het  hoofd  afslaan;  neuteuk  mere 
anggeus,  met  iemand  breken,  iemand  de 
bons  geven;  2.  te  kort  van  draai,  den 
draai  te  kort  nemen;  8.  zeer  steil,  lood- 
recht of  zoo  goed  als  loodrecht;  di  noe 

41 


642 


TEULA— TEÜPA. 


neuktêuk,  op  een  (ontoegankelijke)  steil  te; 
neukteukan,  —  neukteuk,  maar  zóó  dat 
men  by  herhaling  kapt  ofhouwt;  van  iets 
stukken  afsneden ;  inz.  (een  kip  of  vogel) 
kortwieken;  diteukteukan;  pantukteukany 
het  punt  waar  iets  afgeslagen  is,  afge- 
slagen (afgehouwen)  stuk;  paneukteukan 
iga,  ribbestuk  (van  een  geslacht  beest). 

TEULA,  voll.  taneuh  teula,  verdroogde 
en  gespleten  kleigrond. 

TEULEUM,  zich  onder  water  begeven, 
indompelen,  zich  dompelen,  onderduiken; 
ook  g.  w. ;  dibawa  teuleum,  met  iets  onder 
water  gaan;  wadah  teuleum,  de  koude 
blauwkuip ;  neuleum,  onderdompelen,  iets 
indompelen;  (van  weefsels)  bepaaldelijk 
in  indigo  verven  (vgl.  tjëÜp);  tüeuleum, 
zinken,  naar  de  diepte  izinken,  wegzinken, 
verdrinken;  noe  titealeum,  drenkeling; 
ieuteuleuman,  gedurig  onderduiken  en 
weer  boven  water  komen;  neuUuman, 
naar  iets  duiken,  onderduiken  om  iets 
dat  onder  water  ligt  te  grepen;  beunang 
neuleuman,  opgeduikeld,  met  onderduiken 
verkregen;  diteuteuman;  kateuleuman, door 
onderduiken  bereikt  worden  (van  den 
bodem),  tot  op  den  bodem  komen;  neu- 
leumkeun,  iets  indompelen  of  onderdom- 
pelen, onder  water  steken,  laten  zinken, 
doen  verdrinken ;  ook :  het  getuigenis  tegen 
een  beschuldigde  verzwaren  om  hem  te 
doen  zinken  (d.  i.  opdat  hty  veroordeeld 
worde);  neuleumkeun  maneh,  zich  ver- 
drinken; diteuleumkeun, 

TEULEUNG,  het  en  •  teeken,  mees  tal  pan*u- 
leung  geheeten;  diteuleung,  van  het  eu- 
teeken  voorzien  worden  of  zfln.  (Zie  de 
tafel  btf  §6  van  de  Spraakk.  en  vgl.pëpët.) 
TEULOE  (Bad.),  =  tüoe,  drie. 
TEUMBAQ,  —  doepak,  g.  w. ;  neumbag,  met 
kracht  tegen  iets  aankomen,  tegen  ieté 
bonzen,  botsen,  stooten,  slaan,  klotsen, 
beuken  (b.  v.  de  golven  tegen  het  strand, 
de  vloed  tegen  een  huis,  enz.);  diteumbag; 
kateumbag,  gezegd  van  een  persoon  of 
voorwerp  waartegen  iets  bonst,  stoot, 
klotst,  enz.  (Vgl.  teunggar.) 
TEUMOE  (Bad-),  =  Hmoe,  zie  ald. 
TEUNDEUN,  g.  w.;  teundêun  kam  tjeulil 
leg  het  in  uwe  oorenl  neundeun,  1.  neder- 
leggen,  nederzetten,  plaatsen,  zetten; 
neundmn  pradjoerit,  (ergens)  militairen 
plaatsen  of  stationneeren ;  2.  z.v.a.ngam- 
pihan  k.,  njimpèn  1M  wegleggen,  bergen, 
opbergen,  verbergen;  neundeun  hate  k., 
njimpèn  hate  1.,  verbergen  wat  er  in  het 
hart  omgaat;  neundeunan,  in-,  op  of  b$j 
iemand  of  iets  het  een  of  ander  neder- 
zetten, nederleggen  of  deponeeren,  ergens 


iets  in-  of  opdoen,  in-  of  op  plaatsen  of 
zetten;  neundeunan  sërdadoe,  ergens  mili- 
tairen (een  bezetting)  leggen;  diteundeunan  f 
gezegd  van  een  persoon  of  zaak  waarop 
of  waarin  iets  gedaan-,  geplaatst  of  gezet 
wordt;  diteundeunan  papakean,  op  iets 
kleeren  leggen;  iampoe  diteundeunan  mu 
njaky  in  de  lamp  wordt  (is)  olie  ge- 
daan; kateundeunan,  gezegd  van  iets  of 
iemand  waar,  waarin,  waarop,  waarbij 
of'  by  wien  iets  is  nedergetet,  gedeponeerd, 
enz.,  of  wien  iets  is  toevertrouwd;  teuteun- 
deunan,  wat  men  nedergelegd  of  neder- 
gezet heeft,  wat  men  ergens  bewaart,  wat 
is  weggelegd  of  weggeborgen,  toever- 
trouwd-, gedeponeerd  goed. 

TEUNDEUT,  g.  w. ;  neundeut,  heien,  neder- 
heien,  geweldig  slaan,  beuken,  aanslaan 
(b.  v.  den  grond  om  dien  vast  te  maken 
of'  om  oneffenheden  te  doen  verdwenen) ;. 
verder:  in  den  grond  zakken,  inzinken 
(z.  a.  de  stalen  van  een  huis);  ook:  plat 
nedei vallen  op  den  bodem;  diteundeut; 
titeundeut,  nederploffen,  plat  neder  vallen; 
neundeutkeun,  iets  tegen  den  grond  of  in 
het  sltyk  smakken  (d.  v.  een  kip);  diteun- 
deutkeun. 

TEUNEUNQ,  ~  teungteung,  moedig,  dap- 
per, onverschrokken;  verder:  moed,  dapper- 
heid; teuneung  ka  gëtih,  dapper  ten  bloede 
toe.  (Vgl.  toani  en  loedeung.) 

TEUNGGAR,  g.  w. ;  neunggar,  stooten 
(z.  a.  een  buffel  of  bok,  of  ook  z.a.  een  schip 
op  een  rots);  verder  =  neumbag }  bonzen t 
beuken  (z.  a.  de  golven  tegen  het  strand); 
sada  ombak  neunggar  karang,  gebulder  als 
van  de  golven  tegen  een  rots;  kapal 
neunggar  karang,  het  schip  stoot  op  een 
rots;  diteunggar,  gestooten  worden;  ka- 
teunggar,  gestooten  z$jn  (z.  a.  zonder  op- 
zet) ;  teuteunggar,  of  teuteunggaran,  al  maar 
stooten ;  paneunggar,  storm  ram. 

TEUNGGEUL  (vgl. peupeuh),  g.  w. ;  siksaan 
teunggeul,  slaag,  toegediend  als  straf; 
neunggeul,  slaan  (hetztf  met  de  hand  of 
met  eenig  voorwerp) \diteunggeul)toenggaU 
teunggeul,  aanh.  of  herh.  slaan ;  teuteunggeul> 
voorwerp  om  mede  te  slaan  (b.  v.  een 
stok),  roede  ]paneunggeulyhetzelfde ;  neung- 
geulan,  =  neunggeul,  iemand  een  pak 
slaag  geven,  afranselen;  diteunggeulan; 
neunggeulkeun,  met  iets  (b.  v.  de  hand  of 
een  hamer)  ergens  op  slaan;  diteung- 
geulkeun. 
TEUNGTEUINGEUN,  zie  teuing. 
TEUNGTEUNG,  z.  v.  a.  teuneung,  moedig, 
dapper,  onverschrokken;  pateungteungr 
elkander  aandurven. 
TEUPA,   het  smeden   (bewerken)   van 


TEURA— TIBRA. 


643 


metaal;  neupa,  metaal  met  vuur  en  hamer 
bewerken,  smeden;  diteupa,  gesmeed 
worden. 

TEURA,  ngbr. ;  neuradn,  verkl.  met  miheu- 
ladn  anoe  boga  milik,  den  eigenaar  vóór 
zjjn ;  diteuradn.  P. 

TEURAB,  een  boer  laten,  boeren ;  ook : 
oprispen,  oprisping. 

TEURAK,  =  keuna  en  mental,  raken, 
treffen,  werking  doen,  uitwerking  hebben, 
ingang  vinden,  baten ;  ook :  geraakt,  ge- 
troffen ;  teu  teurak,  niet  treffen,  niet  werk- 
zaam, niet  baten,  onwerkzaam;  neurak, 
treffen,  raken ;  neurakkeun,  doen  treffen, 
doen  raken  (b.  v.  een  wapen  waarmede 
men  een  wond  toebrengt);  van  vuur:  het 
hout  doen  ontsteken,  doen  branden; 
diteurakkeun. 

TEUREUH,  =  tërah  en  *oero«nan,  afstam- 
meling, nakomeling. 

TEUREUJ  k.,  tèlëg  en  tëlën  1.,  g.  w.; 
neureuj,  slikken,  inslikken,  doorslikken; 
neureuj  boeiend,  of  neureuj  boeleudan,  iets 
in  zjjn  geheel  in-  of  doorslikken,  met  huid 
en  haar  verslinden;  diteureuj;  kateureuj, 
by  ongeluk  ingeslikt  of  met  iets  anders 
ingeslikt;  teuteureujeun,  al  maar  slikken 
willen,  gulzig;  ook:  een  gevoel  in  de  keel 
hebben  of  men  telkens  slikken  moet. 

TEUREUP,  naam  van  een  gomhoudenden 
boom,  voll.  tangkal  teureup ;  leugeut  teureup, 
gom  van  den  teureup,  een  soort  vogeliym; 
djingdjing  teureup,  naam  van  een  vogel, 
een  soort  mees. 

TEUREU8,  =  asal,  oorsprong,  afkomst. 

TEUTEUH,  =  tëkën,  g.  w.;  neuteuh, 
steunen,  leunen  op,  rusten  op  (van  de 
voeten,  van  de  armen,  of  ook  wel  van  het 
zitten);  neuteuh  kana  kapintëran  djalma, 
steunen  op  menscheHJke  wisheid;  diteu- 
teuh,  wordt  gezegd  van  het  voorwerp, 
waarop  men  steunt  of  leunt ;  paneuteuh, 
voorwerp  of  persoon  waartegen  of  waarop 
men  steunt. 

TEUTEUP  (vgl.  tëtëp),  g.  w.;  neuteup,  1. 
van  moerëlëng  (zie  poerëlëng),  iemand  of 
iets  met  aandacht  beschouwen  of  gade- 
slaan, aanstaren;  diteuteup. 

TEUWEUL,  naam  van  een  klein  bytje 
dat  zich  in  hout  ophoudt  en  was  en  honing 
maakt;  madoe  teuweul,  honing  van  de 
teuweul ;  maUm  teuweul,  was  van  de  teuweul. 
(Zie  ook  njiroean  btf  njiroe,  en  odeng.) 

TEWAK,  g.  w.;  newak,  grepen,  beet- 
pakken  (eig.  van  iets  dat  zich  voort- 
beweegt, maar  ook  wel  gebezigd  van  het- 
geen in  rust  is);  ditewak;  toewoék-tewak, 
nü  hier  dan  daar  grepen,  nü  dit  dan  dat 
beetpakken. 


TËWAS,  aluin. 

TêWëK,  g.  w.;  néwëk,  steken  (z.  a.  met 
een  mes,  kris  of  speer);  ditèwëk;  nëwëkan, 
=  nëwëky  maar  aanh.  of  herh.;  ditëwëkan; 
nëwëkkeun,  met  een  wapen  in  iets  steken 
(b.  v.  in  iemands  buik) ;  ditëwëkkeun,  (van 
een  wapen)  in  iets  gestoken  worden. 

TE  WE  WET,  een  prikkelend  gevoel  heb- 
ben in  de  huid  (bij  warmte  b.  v.),  of  op  de 
tong  (door  peper  b.  v.); prikkelen \newewet, 
hetzelfde. 

TEWOK,  de  eigenlijke  naam  van  anak 
tahus,  jonge  taleus. 

Tl,  I.  voorv.  tot  vorming  van  een  kleine 
klasse  van  werkwoorden,  z.  z.tibalik,  om- 
kantelen, omvallen,  van  balik,  omkeeren. 
(Zie  Spraakk.  §  73  en  74.) 

II.  Voorz.  van  beweging:  van,  uit,  btfof 
over  (by  nacht,  over  dag),  aan,  dan  (in  verge- 
lijkingen). Zie  Spraakk.  §  202, 4  en  vgl.  Una. 

III.  Verk.  van  siti,  zie  ald. 

TIBA,  I.  =  ar»  III.,  toen,  ten  tijde  dat; 
tiba  tépi  ka  leuweung,  gok  papanggih  djeung 
aahidji  djalma,  toen  hij  aan  het  bosch 
kwam,  ontmoette  hij  een  man;  tiba-tiba, 
hetzelfde,  met  verst. 

II.  In  verbinding  met  ngan,  maar  even 
slechts  even;  ngan  tiba  bae  ngasadn,  ik 
heb  er  slechts  even  van  geproefd;  ngan 
tiba  saoekoer  mahi,  maar  even  genoeg. 

III.  (Jav.),  =  ragrag,  vallen;  tiba  talak 
(zie  talak);  nibakeun,  doen  vallen;  ook 
—  mitënahkeun  en  ngistorikeun,  een  verden. 
king  op  iemand  doen  vallen,  iemand  ergens 
van  betichten;  ditibakeun. 

TIBAN  (eig.  Jav.,  afl.  van  tiba),  =  tiba  III. 
en  ragrag;  tiban  talak,  =  tiba  talak  (zie 
talak);  tiban  parentah,  een  bevel  ontvangen 
hebben;  nibanan,  1.  iemand  een  bevel  geven, 
bevelen;  2.  iets  aan  iemand  bewerken  of 
toepassen;  ook:  te  beurt  vallen;  djalma 
noe  ditibanan  tanda,  de  man  aan  wien  het 
teeken  bewerkt  was  (wien  het  teeken  was 
te  beurt  gevallen);  nibankeun,  =  marentak- 
keun,  een  bevel  geven,  bevelen  uitvaar- 
digen; ditibankeun, 

TIBAR,  voll.  bisoel  tibar,  negenoog. 

TIBËLAT,  =  kdbeurat,  iemand  of  iets 
waaraan  men  gehecht  is  ;ajageu$antibëlat, 
een  mensch  of  menschen  (ook  wel  dingen) 
waaraan  men  zich  hecht  of  kan  hechten. 

TIBRA  (Skr.,  tivsrra,  hevig,  buitengemeen, 
veel  of  sterk),  =  djèmpling  en  verkl.  met 
hees  ngeunah,  teu  lilir-lilir,  vast-,  gerust 
slapen,  in  diepe  rust  zijn;  overdr.-.  rustig, 
kalm,  vredig,  tevreden;  tibra  pikir,  een 
kalm  gemoed  hebben,  tevreden  van  ge- 
moed; manah  radja  woewoektibra,het  h&rt 
van  den  vorst  werd  te  meer  gerust. 


644 


TIDARESA— TIKAH. 


TIDARË8A  (Kw.,  tidarsa),  alleen  in  katida- 
rësa,  z.  v.  a.  katoeding,  onder  verdenking 
komen. 
TIGAJOER,  ==  't  meer  gebr.  tagiwoer,  z.  ald« 
TIGA8  (vgl.  tüas),  afgesneden,  afgehakt; 
overdr.:  afgeloopen,  ten  einde,  beslist; 
tigas  pangërsa  ?  heeft  u  niets  anders  te  ge- 
lasten? tigas  lahiran  ?  heeft  u  uitgesproken  ? 
nigas,  afsneden,  afhakken,  neervellen ;  nigas 
beuheung,  iemand  het  hoofd  afslaan,  ont- 
hoofden; nigas  moesoeh,  den  vjjand  (de  vijan- 
den) neervellen;  ditigas,  nedergeveld  wor- 
den, enz. 

TIGIN,  ong.  =  tëtëp  en  tangtoe,  in  iets  vast 
zfln,  van  iets  geheel  verzekerd  z$n,  stand- 
vastig, onverzettelijk,  getrouw;  ditiginkeun, 
=  ditangtoekeun,  worden  vastgesteld,  be- 
paald worden. 

TIHANG,  stfll,  post,  mast,  paal,  staak; 
ook:  de  hals  van  de  tarawangsa',  tihang 
bandera,  vlaggestok;  tihang  lajar,  mast; 
tihang  agama,  steunpilaar  van  den  gods- 
dienst; hoewi  tihang,  naam  van  een  aard- 
vrucht; djalma  hedjo  tihang,  man  van 
groene  stolen,  sprkw.,  gezegd  van  iemand 
die  gedurig  zfln  huishouden  opbreekt  en 
verhuist,  gedurig  van  vrouw  verandert, 
enz.;  onbestendig,  veranderlijk;  ngadekan 
tihang.  hakken  op  een  sttfl  of  mast  [wat 
men  pamali  noemt :  matak  diioeding  djinah]. 
TIHOEL,  =  bontot,  een  stuk  hout,  houts- 
blok,  in  de  asch  begraven  om  vuur  te 
houden. 

TIMOTHAT,  zich  bovenmate  moeten  in- 
spannen om  iets  (b.  v.  levensonderhoud) 
te  bekomen ;  zwoegen ;  doodmoede  (z.  a.  van 
inspanning). 

Tflh,  g.  w.;  niïr,  doorheen  steken,  door- 
boren, doorsteken;  ditiïr;  katiïr,  doorsto- 
ken (zonder  opzet);  nilran,  rijgen  (b.  v. 
kralen  aan  een  snoer,  djamboe'B  aan  een 
rist,  enz);  diMran;  ndrkeun,  iets  ergens 
in-  of  doorsteken,  opsteken  (z.  a.  op  een 
staak);  dittiHrkeun;  pahiïr,  priem.  (Vgl. 
tiroek.) 

TÉf8  (vgl.  tiria),  koel,  koud,  frisch  van 
smaak;  ook:  flauw  van  smaak  (b.v.visch 
zonder  zout),  zouteloos,  laf;  verder:  kalm, 
rustig  van  gemoed;  OU pikir  k.,  Hls  ma> 
nah  L,  kalm,  rustig  van  gemoed;  ook: 
kalmte;  pikirna  ttte,  htj  is  kalm  gestemd; 
tüs  ijeuli  herang  mata,  frisch  van  oor  en 
helder  van  oog,  overdr.  voor:  kalm  ge- 
stemd; djalma  «&,  djalma  noe  tiïs,  of 
djalma  fftt-f&t,  een  tevreden  mensch;  ook: 
een  onschuldige;  -  tüseun,  stil,  eenzaam, 
ontvolkt,  verlaten,  doodsch,  uitgestorven 
(b.  v.  een  stad);  ook:  ongezellig  (het  tegen- 
overg.  van  haneuteun);  nifs,  zich  in  de  bui- 


tenlucht verkoelen;  nilsan,  afkoelen,  koel 
maken;  ditüsan;  nikkeun,  1.  doen  koel  of 
koud  worden,  afkoelen,  verkoelen;  ook: 
bekoelen;  2.  iemand  verkwikken;  ditiïs- 
keun ;  panilsan,  een  plek  of  plaats  (b.  v.  een 
koepel)  waar  men  gewoon  is  zich  te  ver- 
koelen. 

TIJAP,  ong.  =  saoekoer  en  sakadar,  even 
(b.  v.  genoeg),  enkel  (b.  v.  een  eindje  gaan), 
slechts  even  (b.  v.  zien);  t$ap  diljjeuk  koe 
mata  maneh,  gy  zult  hem  (het)  slechts  even 
met  uwe  oogen  zien;  t^aptfjap,  1.  =  oenggal- 
oenggal,  elk,  ieder,  een  iegelijk;  tfiap-tifap 
noe,  elk  die,  een  ieder  die;  tyap-tjjap  djalma, 
ieder  mensch,  elk,  al  wie;  tijap-tjjap  poê 
koedoe  baranggawe,  eiken  dag  moet  ge  ar- 
beiden; -  2.  z.v.a.  oepama,  telkens  als,  zoo 
wanneer,  bijaldien,  zoo  vaak  als;  i#ap-t$ap 
aja  kaom  roeksak,  geuwat  koe  maneh  toe- 
hengan,  telkens  als  een  familielid  gewond 
raakt,  moet  ge  hem  spoedig  helpen;  ttfap- 
tyap  aja  djalma,  zoo  wanneer  er  iemand  is; 
satyap-tyap,  hetzelfde. 

TIJA8A  (Skr.,  itiyacah)  8.,diaak.,#asal., 
kunnen,  vermogen. 

TIJEUR,  verkl.  met  noetoerkeunpandeuri, 
naloopen. 

TMOENG,  wat  dient  tot  overdekking  van 
het  hoofd  (b.  v.  bjj  regen,  z.  a.  een  doek, 
een  blad,  enz.);  ook:  kap  (van  een  wagen); 
dityoeng,  zich  het  hoofd  dekken;  dittfoeng 
Snggeus  hoedjan,  sprkw.,=  ons:  den  put 
derapen  als  het  kalf  verdronken  is,  of: 
mosterd  na  den  maaltijd;  nfyengan,  iemand 
met  iets  het  hoofd  overdekken,  iemand 
sluieren,  omsluieren;  ditjjoengan;  n#oeng- 
keun,  een  doek  of  derg.  ergens  overheen 
of  over  iemands  hoofd  heen  doen;  diti- 
joengkeun  kana  mastaka,  (het  kleed)  werd 
hem  over  het  hoofd  gedaan;  panffoengan, 
dat  wat  iemand  van  boven  dekt,  troon- 
hemel, baldakijn. 

Tl  JOEP,  het  blazen;  ook  g.  w.;  n#oep, 
blazen  (hetzjj  met  den  mond,  op  een  muziek- 
instrument of  van  den  wind),  blazen  in 
of  op;  ditijoep,  geblazen  worden  in  (b.v. 
een  trompet)  of  op  (b.  v.  op  iemands  voor- 
hoofd); njjoepan,  aanh.  of  herh.  blazen,  aan- 
blazen; ditijoepan;  nffoepkeun,  iets  blazen, 
naar  toe  blazen,  uitblazen,  inblazen;  di- 
tyoépkeun;  panjjoept  1.  het  blazen,  geblaas 
(z.  a.  van  den  wind),  inblazing  (z.  a.  van  den 
duivel);  2.  voorwerp  tot  blazen  gebezigd. 
TIJOCWAN,  naam  van  een  grootebty,die 
honing  voortbrengt.  (Vgl.  tewceul,  enz.) 

TIKAH  (verkeerdelijk  aangenomen  stam 
van  het  Ar.  Dikah),  g.  w. ;  nikah,  L  van 
kawin,  iemand  tot  vrouw  nemen,  huwen 
gehuwd ;  akad  nikah,  sluiting  van  het  hu  we- 


TIKE-TILAS. 


645 


Ujk,  gesloten  (van  een  huweityk);  ditikah, 
(van  de  vrouw)  getrouwd  worden,  tot  echt- 
genoote  genomen  worden;  nikahkeun,  in 
den  echt  verbinden;  ditikahkeun. 

TIKE,  naam  van  een  grassoort  met  een 
knol  {beutx)  aan  den  wortel. 

TIKËL,  =  lipët,  -voud,  -dubbel,  -voudig; 
tikël  opat  Una  eurih,  viermaal  (duurzamer) 
dan  eurih;  tikël  gënëp  kali  djeung,  zesmaal 
meer  dan;  gandjaranana  sapoeloeh  tikël, 
zfln  loon  zal  tienvoudig  zjjn;  nikël,  toe- 
slaan ,  toegeslagen,  vouwer ,  dub  belvouwen, 
verstuiken  (van  hand  of  voet,  z.  a.  wan- 
neer iemand  valt  en  zyn  hand  dubbel 
komt  te  liggen),  krom  buigen,  krom  ge- 
bogen, krom  groeien  (van  een  wortel); 
ook:  zich  verdubbelen  of  vervoudigen 
(z.  a.  een  kapitaal) ;  toekal-tikël,  in  vouwen 
en  plooien;  nikëlan,  dubbelvouwen,  op- 
vouwen, om  vouwen ;  ditikëlan;  -  tiUkël,  zich 
verstuiken,  zich  den  voet  verzwikken 
(vgl.  misalah  b\j  8alah);patikëlaneun,vo\xd 
(van  iets) ;  toedjoehpatikëlaneun,  het  zeven- 
voudige ergens  van;  nikëlkeun, iets  ombui- 
gen, dubbelvouwen,  opvouwen;  ook:  iets 
verdubbelen,  verveelvoudigen;  ditikëlkeun. 

TIKOEK  (Tjiandj.),  een  klapperdop  met 
tuit  en  handvat.  (Zie  bekom.) 

TIKOEKOER,  de  gewone  tortelduif.  (Vgl. 
dëdëroek  by  dëroek.) 

TIKOER,  klapperdop  (lediggemaakt  en 
nu  tot  watervat  dienende). 

TIKORO,  keel,  strot;  tikoro  andon  peso, 
de  keel  gaat  uit  eigen  beweging  naar  het 
mes,  sprkw.  voor:  willens  en  wetens  in 
zfln  ongeluk  loopen;  tikorona  toehoer eun, 
hy  had  een  droge  keel.  (Zie  ook  kotok  en 
vgl,  gënggërong.) 

TIKREUH,  ngbr. ;  nikreuh,  verkl.  met 
ngeureujeuh  (zie  keuretyeuh),  zachtjes  voort* 
strompelen  (z.  a.  een  oud  mensen)  ;*i*r*wfc- 
tikreuh,  idem,  met  verst. 

TIK-TIK,  elk  oogenblik,  gedurig  (b.  v. 
iets  man  keer  en);  Uktikan,  gevoelig,  aan- 
doenlijk, licht  gevoelig  voor  iets,  vatbaar, 
teer  van  gestel  (fra&ari  0$rtti0),lichtgeraakt 
(sok  pomdoengan),  niets  velen  kunnen,  op 
alle  slakken  zout  leggen;  ook:  karig,  vrek- 
kig; verder  in  't  algemeen:  kleingeestig, 
(b.  v.  als  er  zelfs  geen  overgeschoten  brok 
weg  kan  ztyn  of  men  vraagt  waar  die  ge- 
bleven is,  of  als  de  vrouw  ook  niet  even 
uit  kan  gaan  zonder  dat  haar  man  vraagt 
waar  zty  geweest  is,  enz.).  Vgl,  toengtik. 

TIKTIKAN,  voll.  djangkrik  tt*tt*an,naam 
van  een  krekelsoort  met  een  fijn  geluid. 

TILAD,  ngbr.;  nilad,  1.  van  noetod,  tot 
voorbeeld  nemen,  navolgen;  ditilad;  tiladan, 
1.  van  toeladan,  voorbeeld  ter  navolging. 


TILALAH,  niet  meer  kunnen  ontkomen, 
aan  den  dood  of  aan  de  straf  niet  meer 
kunnen  ontsnappen;  asrah-tüalah,  in  onder- 
werping komen. 

TILAM,  iets  dat  men  ter  beschutting 
over  eenig  voorwerp  heen  doet  of  er  op 
legt  (b.  v.  een  mat  of  kleed,  waarop  dan 
weer  gelegd  of  gezet  wordt  wat  men 
eigenlek  in  oi  op  dat  voorwerp  plaatsen 
wilde),  overtrek,  overdeksel,  kleedje,  tafel- 
kleed, enz.;  verder  nederig  van  hetgeen 
men  aanbiedt  (het  kleedje,  blad  enz. 
waai  op  een  gave  ligt,  genomen  in  plaats 
van  het  geschenk  zelf)*  *>.  ▼•  Ulam  1**- 
njeumpal,  nederige  uitdr.  (in  den  zin  van 
loemajan)  voor:  geschenk  aan  een  kind 
biö  z\)n  geboorte;  Ulam  sono,  nederig  voor: 
bUJk  van  hartelijke  genegenheid;  Ulam 
ngandjoek,  nederig  van  hetgeen  men  aan- 
biedt als  men  van  iemand  iets  op  crediet 
begeert,  een  onderpand;  titüam, hetzelfde; 
nilam,  inwendig  nog  verwijderd  zifln  van 
iemand  met  wien  men  onaangenaamheid 
heeft  gehad  [er  zit  nog  iets  tusschen], 
weifelen  tusschen  doen  en  niet- doen, 
aarzelen;  verder:  zich  ergens  niet  op  zjjn 
gemak  gevoelen,  bedeesd  of  beschroomd 
zyn;  ook:  geen  smaak  in  eten  hebben, 
niet  lekker  eten  (b.  v.  vanwege  pyn);iets 
niet  opnemen,  niet  ter  harte  nemen  (b.  v. 
onderwas);  hanteu  nilam,  zich  ergens  niet 
vreemd  gevoelen,  op  zfln  gemak  ztfn,  eigens 
met  genoegen  zyn;  ook:  met  smaak  eten; 
moal  nilam,  z.  v. a. moal  asa-aaa,  niet  weife- 
len, niet  aarzelen;  nüaman,  iets  overdek- 
ken, overkleeden,  bekleeden,  leggen  op  of 
in  (b.  v.  een  blad  of  een  stuk  papier  in  een 
mandje);  ditüaman. 

TILAR,  1.  van  Hnggal,  achterbleven,  na- 
bleven, overbleven;  tilar  doenya,  of  ook 
eenv.  tilar,  de  wereld  verlaten,  overlijden, 
sterven,  gestorven;  nilar,  verlaten,  heen- 
gaan van ;  ditilar ;  titilar,  voll.  barang  titüar, 
nalatenschap;  nilaran,  iemand  iets  achter- 
of  nalaten;  ditilar an;  nüarkeun,  iets  achter- 
of  overlaten,  nalaten,  van  iets  afstand 
doen;  ditilar keun. 

TILA8  I.  overblijfsel  uit  vroeger  1#d, 
iets  dat  uit  vroeger  ttyd  afkomstig  is  en 
daaraan  herinnert,  voormalig,  en  als  zoo- 
danig soms  1.  van  oeroet;Uku4üa8na,  over- 
blijfselen van  vroegere  toestanden,  kentee- 
kenen  dat  ter  besproken  plaatse  eens  iets 
gebouwd  of  geweest  is;  patilasan,  z.v.a. 
oeroet,  plek  waar  voorheen  iets  stond  dat 
is  weggehakt  enz.,  ruïne. 

II.  K.,  Was  1.,  g.w.;  nttas,  doorhakken, 
doorkappen  (een  paal,  een  touw,  een 
tak,  enz.),   afslaan,  afkappen,  afhouwen 


646 


TILAWAT— TIMBANGK 


b.  ▼.  iemands  hoofd);  ditilas  beuheung, 
'onthoofd  worden ;  nüasan,  z.  v.  a.  maehan, 
ter  dood  brengen;  nüasan  garwa,  zfln 
▼rouw  ter  dood  brengen;  ditilasan;  nüas- 
keun,  van  iets  afbouwen;  ditilaskeun, 

TILAWAT  (Ar.,  lezing,  het  lezen),  het 
lezen  van  een  stuk  of  stukken  uit  den 
Koran  ten  behoeve  van  een  afgestorvene, 
op  ztfn  graf;  toedjoed  tüawat,  het  bidden 
voor  een  afgestorvene,  gepaard  met  Koran- 
lezen;  hormat  tilaicat,  een  afgestorvene 
door  het  lezen  van  den  Koran  en  van 
gebeden  op  zgn  graf  eeren. 

TILÉM,  duiken,  onderduiken.  (Vgl.  Uu- 
leum  en  silém.) 

TILËNG  (vgl.  teleng),  loensch,  loensch 
kijken  (nl.  de  ééne  appel  van  het  oog  naar 
boven  gericht  hebben);  tilëngan,  idem. 

TILËP  (vgl.  Upët),  g.  w.;  nilëp,  dubbel- 
vouwen,  toeslaan;  ditüëp,  gevouwen  wor- 
den (b.  v.  een  brief);  tiMSp,  meerdere # 
dingen  vouwen  of  opvouwen;  nüëpan, iets 
opvouwen;  düilëpan;  nüëpkeun,  iets  toe- 
vouwen, opvouwen,  omslaan,  inslaan; 
ditilépkeun ;  -  tüëpan,  opgevouwen  goederen 
(sarongs  enz.)  welke  door  iemand  die  een 
meisje  of  vrouw  ten  huwelök  vraagt  of 
aan  hare  ouders,  of  zoo  zty  deze  niet  heeft 
aan  haarzelve  gegeven  worden. 

TILIQANTJA,  een  verouderd  woord,  = 
't  hedend.  piligënti,  by  afwisseling;  ook: 
onderscheid  mak§n,  b.  v.  njadh  hanteu 
Migantja,  hfl  had  ze  lief  zonder  onder- 
scheid te  maken. 

TILIK  (vgl.  Hik),  z.  v.  a.  tëlik,  scherp- 
ziende; nilik,  aandachtig  beschouwen, 
aanzien,  gadeslaan,  nagaan;  ditilik  Una 
(kana),  beschouwd  worden  uit  het  oog- 
punt van;  -  tUUik,  =  alak-ilik,  om  zich 
heen  zien;  ditalak-tilik,  nauwkeurig  of  van 
verschillende  kanten  beschouwd  worden. 

TILIL,  naam  van  zekeren  vogel,  water- 
snip. 

TILINQTING,  het  aanhoudend  geluid  van 
de  këndang, .  z.  v.  a.  ntiir  van  andere  in- 
strumenten; nilingting,  aanhoudend  roffe- 
len (van  de  këndang);  nilingUng  bae  Wn- 
dangna,  ztfn  trom  roffelde  onophoudelijk; 
HlingUngkeun,  g.  w.:  maak  een  roffel  op! 

TILOE,  drie;  Moena,  voll.  sidëkah  tiloena, 
lflkfeest  op  den  derden  dag  nahetafsterven; 
tiloean,  drietal,  de  drie;  katiloe,  derde;  noe 
katiloe,  de  derde;  niloekeun,  er  drie  van 
maken,  in  drieën  deelen;  ditiloekeun. 

TILÖK  (Z.-B.,  samentr.  van  teu  Hok),  nooit. 

TIM  (Chln.),  voll.  naai  Hm,  in  een  goed 
gesloten  pot  in  kokend  water  gaar  ge- 
maakte (zachte)  rflst. 

TIMAH,  lood,  tin,  hard  \jzer;  timahbènër, 


lood  (vgl.  sart  en  radjasa);  pakoe  Umah, 
spijker  van  hard  Jjzer,  draadnagel. 

TIMANG,  g.  w.;  nimang,  schommelen 
(z.  a.  een  kind,  op  de  knieön);  verder: 
liefkoozen,  troetelen;  ditimang;  nitimang, 
aanh.  alzoo  schommelen,  aanh.  liefkoozen ; 
dititimang;  panimang,  een  of  andere  vrien- 
delijke benaming  voor  een  kind  (basa 
neneh),  troetelnaam. 

TIMBA,  voorwerp  om  water  te  putten 
(onverschillig  van  welk  materiaal),  puts ; 
nimba,  water  putten;  ditimba;  nimbadn, 
herh.  putten;  timbadn,  puts,  emmer,  enz. 

TIMBAL,  ngbr.;  nimbal  1.  verkl.  met 
nambah  (zie  tambah),  toevoegen,  aanvullen, 
bgdoen;  ook:  overmaken,  herhalen  (b.  v. 
een  kuur  tot  genezing);  -  2.1.,  spreken 
(hooger  dan  ngalahir,  ook  omdat  nimbal 
spreken  is  op  gebiedenden  toon);  ditimbal- 
timbal,  keer  op  keer  gedaan  worden  (b.v. 
juichen;  ong.  =  ajeuh-ajeuhan);  Umbalan, 
het  (door  een  meerdere)  gesprokene,  bevel, 
gebod,  last;  nimbalan,  spreken  (van  een 
meerdere),  gebieden,  bevelen,  gelasten; 
ditimbalan,  gezegd  van  den  persoon  wien 
iets  geboden  wordt  of  is ;  nimbalkeun,  iets 
spreken  of  uitspreken,  een  gebod  geven, 
een  last  uitvaardigen;  ditimbalkeun.  (Vgl. 
parentah.) 

TIMBANG,  I.  een  maat  voor  rijst  aan  het 
stroo;  satimbang  gëde  isfe  25  gedeng,  of 
6  sangga,  of  Vs  tjaeng;  satimbang  leutik  is 
2  gedeng  gëde;  satjaeng  timbang  is  =  10 
pikoel. 

II.  (Vgl.  hisab),  overweging,  inz.  over- 
weging van  omstandigheden  welke  ergens 
toe  hebben  geleid;  ook  g.  w.;  satimbang, 
naar  gelang  van,  in  everedigheid  met,  even 
zwaar  als ;  njiksa  satimbang  dosana,  straffen 
in  evenredigheid  met  de  misdaad;  satim> 
bangna,  idem;  nimbang, wegen, overwegen, 
de  omstandigheden  in  aanmerking  nemen, 
consideratie  gebruiken  ;  ook:  vergeleken; 
verder:  passen  bij;  hanteu  nimbang  ka  diri, 
niet  passen  bij  hemzelven;  mooi  nimbang, 
geen  toegeeflijkheid  zullen  gebruiken,  niet 
zullen  ontzien  of  sparen  (vgl.  ngabanding 
by  banding);  diUmbang ;  panimbang,  beoox- 
deeling,  kritiek;  kaümbang,  gewogen,  mede 
gewogen ;  ook:  opgewogen  door;  katimbang 
koe  mangpadtna,  (het  bezwaar)  wordt  opge- 
wogen door  het  nut;  Hnimbang,  z.  v.  a.  ditim- 
bang,  vergeleken  met,  gelijkstaan  met;  ook: 
opwegen  tegen;  nimbang-nimbang,  wikken 
en  wegen,  overwegen,  oordeelen;  diHm* 
bang-timbang;  narimbang,  begeleiden  (b.  v. 
zang  of  dans  door  muziek),  accompagnee- 
ren,  op  de  maat  der  muziek  loopen  (b.  v. 
een  paard)  of  dansen,  iets  te  geljjk  met 


TIMBEL— TIMPLIK. 


647 


iets  anders  doen,  geiykgaan  met,  overeen- 
komstig met;  tjëngkat  ditarimbang  sëmbah, 
opzien  en  te  gel{jk  de  sëmbah  maken;  ka- 
tarimbangan,  met  elkander  in  goede  har- 
monie ztyn  (b.  v.  een  man  en  vrouw),  in 
goede  verstandhouding  tot  elkander  staan ; 
titimbangan,  =  tatandingan  enbandingan, 
gelflke,  wedergade;  nimbangan,  1.  aanhou- 
dend wegen;  2.  opwegen  tegen,  geHjkko- 
men  met,  in  evenwicht,  overeenstemmen, 
overeenkomen  met,  geövenredigd;  ook  8.  be- 
geleiden (b.v.  zang  door  muziek);  Hmbangan, 
schaal  of  schalen,  bascule, balans;  verder: 
vergelijking,  wedergade;  ook:  overweging, 
het  in  aanmerking  nemen  der  omstandig- 
heden, consideratie,  clementie,  toegeeflijk- 
heid, welwillendheid,  vergevensgezind- 
heid;  anak  (of  batoe)  timbangan,  weegsteen, 
gewicht;  hanteu  make  Hmbangan,  niet  de 
omstandigheden  in  aanmerking  nemen, 
geen  toegevendheid  gebruiken,  iemand 
niet  sparen,  niemand  sparen. 

TIMBËL,  gekookte  rtfst,  gerold  in  een 
pisangblad  (zóó  dat  het  een  langen  vorm 
heeft);  nimbël,  timbël  maken;  ditimbël. 

TIMBOEL,  I.  rijzen,  oprezen,  opduiken, 
uitschieten,  te  voorschijn  kom  en,  verrazen, 
opstaan,  komen  in  plaats  van  iets  dat 
was  maar  nu  verdwenen  is;  geus  leungit 
ngaran  leuweung,  timboel  lèmboer,  toen  de 
naam  van  bosch^fci.  het  bosch)  verdwenen 
was,  verrees  er  een  gehucht;  leungit  era 
timboel  napsoe,  toen  zfln  beschaamdheid 
over  was,  rees  zijn  drift  op;  katimboel,  te 
voorschijn  gekomen,  enz.;  teu  kalimboel, 
niet  te  voorschijn  gekomen;  nimboelkeun, 
doen  oprezen,  doen  verrazen,  te  voorschijn 
doen  komen,  doen  aanwezig  zfln  in  plaats 
van  iets  anders;  ngabasmi  djalan  roegi, 
nimboelkeun  djalan  rahajoe,  den  schadelijken 
weg  verdoen  (en  daarvoor  in  plaats)  den 
weg  van  behoud  stellen;  ditimboelkeun. 

II.  G.  w. ;  nimboeU  =  maledog,  werpen,  iets 
werpen;  nimboelan,  iemand  of  iets  ergens 
mede  werpen;  ditimboelan;  panimboel,  dat 
waarmede  men  werpt;  overdr.:  een  persoon 
dien  men  voor  alle  baantjes  gebruikt,  bood- 
schaplooper;  iemand  die  links  en  rechts, 
door  dik  en  dun  gezonden  wordt,  duivels- 
toejager. 

TIMBOEROE,  ong.  =  salëmpang,  een  voor- 
gevoel hebben  dat  er  iets  onaangenaams 
gebeuren  zal,  in  zorg  of  angst  over  iemand 
ztjn,  aan  de  echtheid  of  waarheid  van  iets 
twijfelen,  aan  de  trouw  van  zjjn  vrouw 
(of  haar  man)  twijfelen,  achterdocht  koes- 
teren, jaloersch;  ook:  achterdocht,  jaloersch- 
heid,  minijver,  tf  verzucht;  boga  timboeroe, 
achterdocht  koesteren,  enz.;  timboeroean, 


achterdochtig  van  aard,  ergdenkend.  inz. 
z$jn  (haar)  echtgenoot  verdenken  of  be- 
tichten van  overspel  [het  woord  duidt 
echter  slechts  vermoeden,  gissing  aan  en 
wordt  niet  gebezigd  als  men  zekerheid 
heeft] ;  ahli  timboeroean,  een  achterdochtige, 
een  jaloersche;  nimboeroekeun,  een  gezind- 
heid als  de  beschrevene  koesteren  tegen 
zyn  vrouw  (haar  man);  ditimboeroekeun. 

TIMOE,  ong.  ~  panggih\c..,pëndakl.,  vin- 
den, gevonden;  ook:  begrepen;  boedak  timoe, 
vondeling;  satimoe-timoe,  zooveel  men  vindt, 
wat  men  vindt,  zoover  men  kan  verstaan 
of  begrepen,  zooveel  men  kan  vatten; 
nimoe  k.,  mëndak  1.,  vinden;  katimoe,  ge- 
vonden, begrepen;  sakatimoe,  zooveel  men 
er  van  verstaat,  in  zoover  men  het  ver- 
staat; panimoe,  wat  iemand  gevonden  of 
opgedaan  heeft,  vondst,  ervaring,  onder- 
vinding, kennis;  titimoean,  =  papanggihan, 
wat  men  vindt  of  gevonden  heeft,  vondst; 
boga  titimoean,  een  vondst  hebben  gedaan; 
patimoean,  samenvloeiing  van  rivieren, 
kruispunt  van  wegen  (P.);  nimoekeun,  iets 
bepaalds  vinden  of  uitvinden,  voor  den 
dag  brengen;  ditimoekeun. 

TIMOEN,  voll.  bonteng  timoen,  klimkom- 
kommer. 

TIMOER  (Z.-B.),  Oost,  =  toetan;  bentang 
timoer,  de  morgenster;  sotjana  lir  bentang 
timoer,  zjj  had  oogen  als  de  morgenster; 
baloengbang-timoer  (zieboengbangl.),hélder 
van  hoofd  (als  de  pas  opgegane  zon), 
vrooiyk;  bawang  Timoer,  Timoreesche  ui, 
een  kleine  uien  soort,  sjalot. 

TIM0E8,  het  krachtig  uitvliegen  van 
den  stoom  uit  eten  dat  pas  van 't  vuur  is; 
ook  z.  v.  a.  asak,  gaar  zfln. 

TIMPAH,  vooruit  geld  op  iets  schieten 
om  zich  van  de  levering  te  verzekeren 
(b.  v.  op  den  oogst  van  een  nog  te  velde 
staand  gewas);  ook:  btf  vooruitbetaling, 
bty  voorbaat-,  van  te  voren  (doen);  ham- 
poera  kakang  geus  timpah,  ik  schenk  u  brj 
voorbaat  m$jn  vergiffenis;  nimpah,  (van 
een  vlieger)  met  ztyn  garen  over  dat  van 
een  anderen  vlieger)  streken  of  daarop 
liggen;  ook:  iemands  schuld  verzwaren; 
nimpahan,  op  iets  vooruit  geld  schieten; 
ditimpahan;  katimpahan,  bjj  vooruitbeta- 
ling gekocht;  timpahan,  vooruitbetaalde 
waarde  of  prfls;  panimpahan,  het  geld  dat 
vooruit  op  iets  betaald  wordt  of  is.(Vgl. 
pandjër  IL) 

TIMPAL,  verkL  met  lawan,  geljjke,  pen- 
dant, tegenhanger,  evenknie. 

TIMPLIK,  naam  van  een  klein  vogeltje; 
nimplik,  vermeerderen,  zich  vermenigvul- 
digen  (b.  v.   de   bewezen  van  iemands 


648 


TIMPOEG-TINEUNG. 


schuld);  ook  z.  v.  a.  leubeut,  zwaar  beladen 
(ran  een  boom);  katimplik,  e.  v.  a.  kaelêh- 
ton*,  het  van  iemand  winnen;  ditimplik- 
Hmpiiky  z.  v.  a.  ditambah-tanibah,  aanh. 
vermeerderd  worden ;-  UHmplik,  1.  =  Hm- 
pük;  2.  wat  ergens  op  toegegeven  wordt, 
toegift;  HHmpUkan,  in  grooten  getale  aan 
een  boom  hangen  (van  vrachten),  zwaar 
beladen. 

TIMPOEQ,  g.  w.;  nimpoeg,  ong.  ss  male- 
dog,  met  kracht  werpen,  smeten;  ditimpoeg, 
gezegd  van  datgene  waarnaar  geworpen 
wordt;  katimpoeg,  door  iemand  die  wierp 
(zonder  opzet)  geraakt  ;nimpoegany  =  nim- 
poeg,  maar  herh.  of  aanh.;  verder:  naar 
iets  of  iemand  smfyten;  diUmpoegan;  nim- 
poegheun,  iets  smeten,  met  iets  smy ten; 
ditimpoegkeun. 

TIMPOEH,  I.  (van  een  vrouw)  z.  v.  a. 
loenggoeh,  in  nederige  houding  nederzitten 
(emok)  met  gebogen  hoofd  [een  zeer  ge- 
prezen wflze  van  zitten];  verder:  nederig, 
zacht  van  gemoed,  zachtaardig,  *  zacht- 
zinnig; zie  verder  loenggoeh. 

II.  Z.  v.  a.  byasa  en  bisa,  zie  ald. 

TIMPOELOENQ,  hetz.  als  tipoeloeng,  z.  ald. 

TINA,  =  ti  II.,  van,  uit,  by  of  o  ver,  aan, 
dan  [voor  een  samenstelling  wordt  door- 
gaans het  korte  ti  gekozen,  b.  v.  ti  kentja, 
aan  de  linkerzijde;  ti  beurang,  bty  dag]; 
verder:  vanwege,  uit  oorzaak  van;  Una 
sabab,  omdat,  om  reden  '}koetina,batoaning 
Una,  of  koe  bawaning  Una,  wegens,  ter  oor- 
zake van,  om.  (Zie  verder  Spraakk.  §  202, 
4  en  6.) 

TINANDE,  zie  tande. 

TINANGTOE,  zie  tang  toe. 

TINANGTOS,  zie  tangtos. 

TINDAK»  I.  z.  v.  a.  indit,  gaan,  op  weg 
gaan,  op  reis  gaan,  voortgaan ;  nindakkeun, 
doen  vertrekken;  ditindakkeun. 

II.  Z.  v.  a.  adab,  manieren,  inz.  goede 
manieren;  milampah  tindak  notffaufo,  goede 
manieren  betrachten. 

TINDAK-TANDOEK  (samenst.  van  deze 
twee  verwante  woorden),  vormen  en  ma- 
nieren [geiyk  men  jegens  ieder  naar  zjjn 
stand  heeft  in  acht  te  nemen;  vgl.  wat 
den  vorm  aangaat  adëp-idëp]. 

TINDË8,  g.  w.;  nindës,  een  vloo,  lui»  of 
aader  insect  doodknippen  met  de  nagels; 
diUndès. 

rmom  (vgl.  tinggang),  g.  w.:  doe  vallen 
op!  leg  er  (b.  v.  nog  wat  geld)  opleoesom* 
tindih,  of  patoempangtindih,  op  elkander 
liggen;  nindih,  vallen  op;  ook:  doen  vallen 
of  neerkomen  op;  diündih,  gezegd  van  dat- 
gene waarop  men  iets  doet  neerkomen; 
kalindih,  op  sich  gekregen  hebben  (nl.  iets 


dat  viel),  getroffen  door  (wat  vié[);patindih, 
op  elkander  liggen;  titindih,  wat  ergens  op 
drukt;  ook:  een  bezwaar  om  ergens  op  te 
doen  drukken,  brie  vendekker;  verder:  aan- 
voerder, legerhoofd;  nindihan,  ergens  op 
liggen,  op  drukken,  beswaren;  d itindihan ; 
kaUndihan,  iets  op  zich  hebben,  door  iets 
gedrukt  zijn;  kaUndihan  koe  gawe,  te  veel 
werk  hebben,  overwerkt-,  overspannen  ztfn; 
katindihan  koe  gawir  (Kad.),  vaneen  vluch- 
teling: neerstorten  in  een  diepte  door  welke 
zjjn  pad  wordt  afgesneden;  nindihkeun, 
iets  of  iemand  doen  vallen  of  neerkomen 
in  of  op,  iets  doen  neerkomen  op  iemands 
verantwoordelijkheid  (z.  v.  a.  nëmpoehkeunf 
zie  tëmpoeh);  verder:  geld  ergens  op  leggen 
(b.  v.  op  een  huis  of  een  paard,  om  zich 
van  het  bezit  te  verzekeren,  rgltimpa hl.); 
ook:  zyn  geld  ergens  in  steken  ;nindihkeun 
maneh  ka  soemoer,  zich  in  een  put  werpen ; 
ditindihkeun, 

TINOIK,  de  naald,  door  aanzienlijken  voor 
het  doorboren  der  ooren  van  een  meisje 
gebezigd;  ook  -=  eindik,  zie  ald.;  als  g.w.: 
steek  door!  doorboor!  nindik,  (een  meisje) 
gaatjes  in  de  ooren  maken;  ditindik-,  nin- 
dikan,  =  nindik,  maar  herh.;  ditindikan. 

TINDJA,  ngbr.;  nindja  (Indr.),  =  ngising 
(zie  ising),  zjjn  gevoeg  doen. 

TINDJËL  (vgl.  tindjoel),  g.  w.;  nindjël, 
iemand  met  de  hand  in  de  z\jde  stooten 
of  steken;  ook:  een  spijker  dien  men  niet 
uit  het  hout  trekken  kan,  naar  binnen 
drijven;  diHndjël. 

TINDJOEL  (vgl.  tindjël),  g.  w.;  nindjoel, 
zichzelven  of  een  ander  met  de  hand  in  de 
zyde  stooten  of  steken  (hetzy  in  ernst  of 
voor  de  aardigheid);  ditindjoel. 

TINËKAN,  zie  tëkan. 

TINÉMOE,  zie  tëmoe  II. 

TINEUNO  (vgl.  tënoeng),  het  verlangen, 
begeerte,  wensen ;  ngaboentël  tineung,  z.  v.  a. 
handeueul,  sptf  t  gevoelen  (P.) ;  nineung,  groot 
verlangen  naar  iemand  hebben  (b.  v.  naar 
een  kind  dat  men  in  lange  niet  zag,  of 
naar  een  afwezigen  vriend),  bestendig  aan 
iemand  denken  (b.  v.  aan  een  geliefde), 
iemand  onuitwischbaar  in  z^jn  gedachtenis 
geschreven  hebben  (vgl.  kangën  bjj  angën, 
en  sono);  dipitineung,  naar  verlangd  wor. 
den;  katineung,  verlangen,  genegenheid; 
pihaUneungeun,  iets  of  iemand  om  er  't  hart 
op  te  zetten,  om  er  op  te  verlieven,  om 
de  harten  te  kluisteren;  nejangan  pikaU- 
nmngeun  istri,  trachten  de  genegenheid 
zjjner  vrouw  (vrouwen)  te  verwerven ;  kaU* 
neungan,  een  verlangen  hebben  naar,  met 
genegenheid  denken  aan  (b.  v.  wanneer  men 
aan  een  geliefd  persoon  indachtig  wordt). 


TING— TINGGOER. 


649 


TING,  korte  vorm  van  pating,  een  voor- 
voegsel dienende  tot  vorming  van  een 
meervoud  be  de  werkwoorden.  [Het  voorv. 
wordt  geplaatst  vóór  het  stamw.,  en  wel 
gewoonlijk  vóór  een  drielettergrepig  woord, 
dat  in  de  tweede  letterg.  een  r  of /heeft  of 
met  een  van  die  letters  begint.  Een  twee- 
let  tergr.  woord  wordt  door  invoeging  van 
ar  of  al  eerst  drielettergr.  gemaakt.  Mist 
een  drielettergrepig  woord  de  letter  r  of  i, 
dan  krjjgt  het  eveneens  den  klank  ar  of  al. 
Voorb.:  tingrënggénék  van  rënggënék,  ling- 
djalêrit  van  djërit,  tingkarotjejak,  van  ko- 
tjejak).)  Zie  verder  Spraakk.  §  95  en  96. 

TINQAL  1.  (doch  ook  wel  s.),  tendjo,  deuleu, 
djeueung  enz.  k.,  het  zien ;  ook  g.  w. ;  maro 
tingal,  verkl.  met  doewa  deudeuleueun  (vgl. 
paro  en  deuleu),  twee  dingen  te  gelflk  in 
't  oog  hebben ;  overdr. :  verdeeld  van  hart, 
dubbelhartig ;  tëroes  tingal,  een  doorzienden 
blik  hebben,  helder  van  geest  züd, scherp- 
ziende ;  satingal-tingal  sotja,  zoo  ver  het 
oog  reikt,  afgaande  op  wat  het  oog  ziet; 
ningal,  zien;  ditingal,  gezien-,  bezien-, aan- 
gezien worden; ook:  nastaren;  katingal,  ge- 
zien worden  of  zijn;  ook:  in  den  geest  zien; 
patingal  raraj,  elkanders  aangezicht  zien 
(bezien);  patingal-tingal,  op  elkander  zien, 
elkander  aanzien;  paningal,  het  gezicht; 
ook  het  zintuig;  ningalan,  aanzien,  zien 
naar,  zien  op,  bezien;  ook:  uitzien  naar 
(b.  v.  naar  een  afwezige,  ofh\)  soms  komt); 
ditingalan;    titingalan,    1.    van    tetendjoan, 

1.  zien;  2.  gezicht,  uitzicht;  3.  hetgeen  te 
zien  is;  4.  een  gezicht  kregen  of  hebben, 
iets  in  een  gezicht  zien,  verschijning,  ge- 
zicht; ningalkeun,  1.  sterk  zien  naar  of  op; 

2.  laten  zien,  toonen,  vertoonen  (aan  een 
meerdere);  ditingalkeun. 

TINQALI  (uit  het  Jav.  overgenomen), 
1.  =  tingal,  zie  ald.,  ook  voor  de  afleidin- 
gen; -  2.  (Soem.  enz.)l.,  oeninga  s.,  njaho  k. 
(Tjiandj.  enz.  oeninga  1.,  ioëroehfi.,njahok.), 
weten,  kennen. 

TINGARA,  arm,  behoeftig.  P. 

TINQGAL  k.,  tüar  1.,  overbleven,  achter- 
bleven, achterwege  bljjven,  overschieten; 
ook:  verlaten,  nalaten  (vgl.  fcart);  tinggal 
adat,  de  gewoonte  verlaten  of  nalaten; 
hanteu  tinggal,  niet  zonder,  met;  hanteu 
meunang  tinggal,  niet  mogen  achterwege 
blrjven,  onontbeerlijk;  satinggaL  na  het 
heengaan ;  saUnggalna,  het  overbiy vende ; 
ninggal  k.,  nilar  1.,  achterlaten,  nalaten 
(b.  v.  een  gebod),  niet  houden,  geen  ge- 
bruik van  maken ;  ook :  overladen,  sterven ; 
geus  ninggal,  overleden,  gestorven ;  diting- 
gal,  verlaten  worden,  nagelaten  worden, 
laten  bleven ;  sapiwoeroek  kangdjëng  rama 


hanteu  ditinggal  saeutik,  van  alle  lessen  van 
vader  heb  ik  niets,  hoe  gering  ook,  nage- 
laten; katinggal,  achtergelaten,  verlaten 
ztyn  (z.  a.  een  overlevende  door  een  afge- 
storvene), bestorven;  tinggaleun,  achter- 
bleven, niet  meekunnen ;  katinggaleun,  ach- 
tergelaten  worden  of  zj)n,  (ergens)  ver- 
geten z^n;  ook:  voorbijgestreefd,  achter- 
aan komen;  patinggal,  van  elkander  schei- 
den of  gescheiden;  jpamnflffifai,  het  verlaten; 
sapaninggal,  na  het  verlaten,  na  het  heen- 
gaan; tttivggal  k,,  titilarh,  wat  men  achter- 
laat (z.  a.  b\j  het  sterven),  nalatenschap; 
ninggalan,  achterlaten  be  of  aan,  nalaten 
bvj ;  ditinggalan;  ninggaUceun,  iets  of  iemand 
achterlaten  of  verlaten,  iets  overlaten  of 
laten  overblijven,  iets  nalaten  (b.  v.  een 
gebod);  ninggalkeun  maneh,  achterbleven 
(met  opzet) ;  ditinggalkeun. 

TINGGALOENG,  naam  van  een  dier  als 
de  dedes,  een  soort  marter,  kleiner  dan  de 
tjareuh.  [Het  bezit  een  klier  waaruit  vocht 
(ook  wel  dedes  genoemd)  gedrukt  wordt 
en  dat,  vermengd  met  waschwater, dient  als 
voorbehoedmiddel  tegen  besmetteieke 
ziekten.] 

TINGGANG,  ong.  =  tindih,  vallen  of  neer- 
komen op,  op  iets  terechtkomen  (van  een 
vallend  of  dalend  voorwerp);  koneng  ting- 
gang,  naam  van  een  koneng-soort  (zie 
koneng)-,  ninggang,  vallen  op,  neerkomen 
op,  in  aanraking  komen  met;  overdr.:  op 
een  ted  vallen,  in  de  termen  vallen ;  verder: 
passen,  gepast  zen,  goed  staan,  een  goeden 
zin  geven,  enz.;  ook:  wat  aangaat;  ning- 
gang bejas,  in  de  rest  vallen;  ninggang  di 
oesoem  tiris,  in  den  kouden  ted  vallen; 
ninggang  pèrnahna,  zie  pëmah;  ninggang 
di  dj  alma  bodo,  wat  de  onwetenden  aan» 
gaat;  teu  ninggang,  niet  vallen  op,  niet 
raken,  het  valt  niet,  het  past  niet,  het  staat 
niet,  het  geeft  geen  goeden  zin,  enz.]düing- 
gang,  gezegd  van  datgene  waarop  men  iets 
doet  vallen  of  neerkomen ;  katinggang,  op 
zich  gekregen  hebben  (van  iets  dat  viel), 
getroffen,  geraakt  zen;  katinggang  koetjai, 
katinggang  koe  tjadh,  (van  een  veld)  onder 
water  zen  geraakt;  ninggangkeun,  doen 
(laten)  vallen, nederwerpen;  ditinggangkeun. 

TINGGAR.  een  geweer  met  vuursteen, 
musket;  verder:  het  schieten  daarmede 
(zie  ook  kalong) ;  ninggar,  met  een  tinggar 
schieten;  ditinggar;  paninggaran,  muake- 
tier,  schutter,  jager.  (Vgl.  tjoeplis  en  bédil.) 

TINQQARA,  I.  =  tomggara,  zie  ald. 

II.  Z.  v.  a.  kabalangeak,  zie  balangsak.  P. 

TINGGOER,  het  kloppen  van  kapas,  van 
den  tapsteel  van  een kawoeng,enz.;  ook  g.  w.; 
ninggoer,  den  tapsteel  van  een  kawoeng  klop- 


650 


TINGKAH-TIRIS. 


pen  (om  het  vocbt  te  doen  uitvloeien);  ook : 
door  drukking  en  wrtyving  de  zogafschei- 
ding opwekken  of  bevorderen;  ditivggoer; 
paninggoer,  't  stuk  hout  dat  men  gebruikt 
om  den  tapsteel  van  een  kawoeng  te 
kloppen. 

TINGKAH,  z.  v.  a.  lakoe  en  lampah,  han- 
deling, wjjze  van  doen,  handelwijze, manier, 
gedrag;  verder:  luim,  gril  (zie  ook. polak); 
ningkah,  z.  v.  a.  loba  lelewa,  grillen  of 
grimassen  uithalen ;  paningkah,  luim,  gril. 
TINQKÊB,  =  tangkti);  tingkëban,  = 
(angkéban,  de  luiken  van  een  war oengy  enz. 
T1NQKËM,  =  këkèba,  een  mandje  van 
bamboe  of  rotan,  met  vier  over  elkaar 
slaande  kleppen  tot  sluiting ;  -  ook  1.  van 
toetoepi  sluit  het  t  maak  het  dicht  1  ningkëm, 
1.  van  noetoep,  dichtmaken,  sluiten  (inz. 
van  een  brief);  ditingkèm. 

TINGKÉR,  g.  w.;  ningkër,  ong.  =  nga- 
rtfoeng,  een  kring  om  iets  of  iemand  vor- 
men (b.  v.  om  een  tijger);  nauwlettend 
een  terrein  (b.  v.  uit  een  boom)  in  het 
oog  houden;  ook:  met  de  oogen  als  een 
kring  om  iets  of  iemand  vormen  (b.  v. 
nauwlettend  toezien  op  een  worm,  dat  hij 
niet  wegkruipt);  oerang  tingkër  koe  barisl 
laten  we  hem  met  troepen  omringen! 
ditingkër ;  ningkëran,  iets  (b.  v.  het  spoor 
van  een  dier)  nauwkeurig  opnemen; 
ditingkèran. 

TINGKÉS,  model  voor  een  te  weven 
sarong  (bestaande  in  een  bamboezen  stokje, 
waarom  de  draden  gewonden  worden,  zóó 
als  men  de  sarong  maken  wil);  ningkès, 
een  Hngkis  maken. 

TINGONG,  g.  w.;  ningong,  =  ngüik,  naar 
iets  zien,  bezien;  ditingong;  katingong,  ge- 
zien, bezien;  paningong,  het  zien;  ook  = 
paningal  (zie  tingat),  het  gezicht ;  koedoe 
bènër  nja  paningong,  ge  moet  een  goed 
gezicht  hebben  (terdege  toezien). 
TINIMBANQ,  zie  timbang  II. 
TINJOEH,  g.  w.;  ninjoeh,  =  ttft#(an,iets 
bevochtigen,  begieten;  verder:  iets  met 
vocht  aanmengen  of  vermengen  (b.  v.  een 
poeder  met  water) ;  diünjoeh,  bevochtigd 
worden,  water  bfl  gedaan  worden,  begoten 
worden. 

TINOEN  k.,  Upa  1.,  het  weven;  verder: 
weefsel  dat  onderhanden  is  ;parabottinom, 
hetzelfde  als  pakara,  weeftoestel;  ook: 
een  deel  van  het  weeftoestel ;  ninom  k., 
nèpa  1.,  weven ;  toekang  ninom,  weefster ; 
ook  wel  wever  (b.  v.  te  Tjikalong);  ditinoen ; 
Hnoman,  weefsel,  het  gewevene  ;#«u«no<j- 
nan  saha  ?  van  wie  is  dit  weefsel  ?  pani- 
noenan,  weeftoestel,  weefgetouw,  plaats 
waar  men  weeft,  wever}}. 


TINTJAK,  het  neerzetten  van  een  voet 
of  poot,  het  treden  of  schreden ;  verder : 
trede,  stap,  pas;  satintjak,  gelijken  tred 
houden,  in  de  pas  loopen;  loehoer  tintjak, 
verwaand ;  ook  g.  w. ;  nintjak  k.,  ngadampal 
1.,  den  voet  op  iets  zetten,  treden,  trap- 
pen, gaan  op;  ook  (maar  alleen  het  k.- 
woord),  z.  v.  a.  ninggang,  te  staan  komen 
op,  vallen  op;  diUntjak;  katintjak,  getrapt, 
vertrapt;  tintjakeun,  dat  waarop  men  treden 
zal,  kan  of  moet ;  iets  om  op  te  trappen, 
te  betreden  zfln,  ter  vertreding  z}Jn;  silih* 
tintjak,  elkander  trappen  ;patinijak4intjak, 
de  een  op  des  anderen  schouder  staan 
(vgl.  UU  I.  en  tetje);  litintjakan,  trap  of 
derg.  om  b.  v.  een  helling  af  te  dalen ; 
ook:  voetstuk,  z.  a.  van  een  beeld ;ntn#a- 
kan,  =  nintjak,  maar  herh.;  verder:  be- 
treden, vertreden,  vertrappen;  ditintjakan. 

TIPAR,  droog  rijstveld  dat  beploegd  oi 
met  den  patjoel  omgewerkt  wordt  [het  is 
begrepen  in  hoema,  vgl.  gdga]. 

TIPLÉK,  aalfuik  (soort  bamboezen  mand) 
die  in  een  rivier  gezet  wordt  om  loébang 
of  ook  wel  andere  visch  te  vangen  (de 
fuik  heeft  een  deurtje  waaraan  aas  is  be- 
vestigd], 

TIPOE,  =  akal,  list,  streek  (zie  ook  daja 
IL);  nipoe,  een  list  of  streek  te  baat  nemen 
of  aanwenden,  bedriegen;  toekang  nipoe, 
een  listensmeder,  bedrieger;  ditipoe. 

TIPOELOENQ  (Z.-B.),  hoofddoek,  =  aabëlit 
en  romal;  ook  wel  =  tëlëkoeng. 

TIPOENG,  meel;  bilatoeng  tipoeng,  meel- 
worm;  kaoentoen-Upoeng,  een  verbl.  uitdr. 
of  sindir,  meestal  gebezigd  te  gelijk  met 
katambangbejas,  wat  dezelfde  beteekenis 
heeft  [oentoen  tipoeng  staat  voor  laksa  II., 
en  het  geheel  is  een  speling  op  laksana, 
tot  vervulling  komen,  inz.  vaneen  wensch] ; 
veelal  volgt  soegan  kalaksanakeun,  d.  i. 
misschien  zal  in  vervulling  komen,  nl.  de 
wensch  van  haar  of  hem  die  spreekt,  om 
door  zeker  iemand  tot  vrouw  of  man  te 
worden  genomen;  -  nipoeng,  meel  maken; 
ditipoeng, 

TiRAH,  ngbr;  nirah,  z.  v.  a.  gërah,  ngeunah 
en  soeka,  aangenaam  gestemd,  vroolrjk, 
bltfde;  nirah  nja  pikir,  vrooltfk  van  ge- 
moed; titirah,  tot  herstel  van  gezondheid 
in  een  ander  huis  of  naar  een  andere  plaats 
gaan  wonen. 

TIRAKAT,  ong.  =  tapakoer,  zich  met 
godsdienstige  overdenkingen  bezighouden. 

TIRÉM,  oester. 

TIRIDJILAN  (Kad.),  =  eiki  (of  ese)  kontol, 
zaadbai. 

TIRIS(vgl.  ftl*),  koud  zrjn,  het  koud  heb- 
ben; mangsa  tlria,  of  oesoem  Uris,  de  tfld 


TIRKAH— TITIB. 


651 


waarin  men  't  koud  heeft,  het  koude 
jaargetij de  ;panae-tir w,  koortsig  zijn;  moe- 
rijang  tiris,  de  koude  koorts  hebben,  koude 
koorts;  nirisan  (staat  tegenover  manasan, 
zie  panas),  koud  worden;  beven  van  koude 
(van  iemand  die  de  koorts  krjjgt);  cftttrfam, 
koud  gemaakt  worden  (van  iemand  die 
besneden  zal  worden  en  om  het  pijnlijke 
der  operatie  niet  te  voelen  eerst  een  poos 
in  koud  water  gezet  wordt);  door  aan- 
wending van  koude  verdoofd  worden. 
(Vgl.  badl.) 

TIRKAH,  de  waarde  van  alle  nagelaten 
voorwerpen  bij  erfenis.  B. 

TIROE,  g.  w.;  niroe,  navolgen,  nadoen, 
nabootsen;  niroe-niroe,  idem,  met  verst.; 
niron  (samentr.  van  niroean),  =  niroe; 
niron-niron,  =  niroe-niroe;  niroe  awewe, 
een  vrouw  nabootsen,  doen  als  een  vrouw; 
ditiroe,  nagedaan-,  nagebootst  worden; 
lampah  aing  koe  maneh  koedoe  ditiroe,  volg 
na  wat  ik  doe;  ditirony  =  ditiroe;  katiroe, 
nagevolgd,  nagebootst;  tiroean,  nagemaak- 
te, 't  nagebootste,  pseudo;  titiron,  ong.  = 
toeroenan,  navolging,  namaaksel,  reproduc- 
tie,  afbeelding,  afdruk,  copie,  pseudo;  nu 
roekeun,  doen  geleken  op  een  gegeven 
voorbeeld,  doen  naar;  ook:  naar;  ditiroekeun. 

Tl  ROEK,  g.  w.;  niroek,  met  iets  (b.  v.  met 
een  naald)  ergens  in  steken;  ook '.doorste- 
ken, en  op  deze  wijze  dooden;  ditiroek. 
(Vgl.  tur.) 

TIRON,  en  niron,  zie  tiroe. 

TI8I  (Mal.),  =  djaroemat,  zie  ald. 

TISOEK,  I.  het  steken  (vgl.tëioéfc)  ;nisoefc, 
steken  (z.  a.  met  een  kris);  ditisoek. 

II.  Naam  van  een  boom  (voll.  tangkal 
Hsoek),  die  veel  in  de  kampoengs  gevonden 
wordt  en  een  goede  houtsoort  oplevert. 

TITAH  k.,  piwarang  L,  g.  w.;  nitah  k., 
miwarang  1.,  bevelen,  gelasten  (te  gaan), 
zenden;  dititah;  Htaheun,  iemand  om  ge- 
zonden te  worden;  nitahan,  aan  iemand 
gelasten,  iemand  zenden  of  afvaardigen; 
dititahan;  -  titahan  k.,  piwarangan  1.,  ge- 
zondene, bode,  afgezant.  (Vgl.  parentah, 
djoeroeng  en  oetoes.) 

TITEN  (van  UU,  met  Jav.  uitgang),  = 
roematoat,  zorgvuldig,  nauwlettend,  oplet- 
ten, oplettend  (vgl.  gëten);  niten,  inoogen- 
schouw  nemen,  op  iets  of  iemand  letten, 
nauwkeurig  acht  geven  op,  nauwlettend 
zorgen  voor;  diUten ;  katiten,  gadegeslagen, 
waargenomen ;  nitenan,  iets  of  iemand  gade- 
slaan, op  iemand  of  iets  nauwlettend  acht 
geven;  dititenan;  silih-titenan,  op  elkander 
acht  geven. 

TIT»  (Kw.,  nauwgezet,  oplettend),  ngbr., 
maar  zie  bij  mangsa  en  soerti;  tata-titi,  = 


tindak-tandoek,  vormen  en  manieren;  pra- 
niti,  achtgeving,  opmerking,  oplettendheid. 
TITIH,  I.  g.  w.;  niüh  1.  p.,  toenggang  1., 
toempak  k.,  te  paard  (dan  wel  op  een  ander 
dier)  of  in  een  wagen  stijgen,  op  een  schip 
gaan,  te  paard  of  in  een  wagen  rijden,  op  een 
schip  zjjn  of  varen ;  nitihan,  varen,  rijden 
enz.  op,  bevaren, berijden;  dititihan;  -titihan, 

1.  1.  p^toetoengganganlftoeioempakank., rij- 
dier enz.,  zie  bij  toempak;  titihan  kësit,  het 
vlugge  rijdier,  overdr.  van  het  verstand;  - 

2.  1.  van  gamparan  (maar  niet  algemeen), 
holsblok;  -  3.  een  onderdeel  van  het  InL 
weeftoestel,  ztynde  een  dunne  vierkante  lat, 
die  tusschen  de  scheringdraden  ligt,  en  wel 
tusschen  de  galeger  karap  endelimboehan; 
titihaneun,  iets  (een  paard  of  vaartuig)  om 
op  te  rijden  of  te  varen;  nitihkeun,  doen 
rijden  of  varen  op ;  dititihkeun. 

II.  Voorzichtig  gaan,  bedachtzaam  voort- 
gaan, bedaard  maar  met  vasten  tred 
loopen;  ook  in  't  algemeen:  voorzichtig. 

TITIK,  as  tjëtjëk,  stip,  ipunt,  komma,  aan- 
halingsteeken;  nitik,  1.  een  stip,  punt  enz. 
op  of  bjj  iets  zetten;  -  2.  iets  nagaan, 
onderzoeken,  opsporen;  dititik,  nagegaan-, 
onderzocht  worden;  katitik,  1.  van  een 
punt  enz.  voorzien  zijn ;  2.  z.  v.  a.  kadongdon, 
onderzocht  zijn;  nitik-nitik,  nauwkeurig 
onderzoeken,  van  stuk  tot  stuk  nagaan 
naspeuren;  dititik-titik. 

TITIMPLIK,  zie  timplik. 

TITINGQI,  naam  van  een  grooten  maar 
niet  schadelijken  duizendpoot. 

TITINGKOEHEUN,  niet  op  zijn  beenen 
kunnen  staan  (vanwege  stijf  heid  of  kramp, 
of  z.  a.  iemand  die  lang  in  zekere  houding 
heeft  gestaan  of  gezeten);  niet  op  zjjn 
pooten  kunnen  staan  (z.  a.  een  kip  die 
lang  in  een  tjalongtjong  gezeten  heeft); 
ook:  styfkramp. 

TITIP,  het  in  bewaring  geven;  nitip,  = 
mihape,  in  bewaring  geven,  toevertrouwen ; 
nitipan,  aan  iemand  in  bewaring  geven; 
dititipan;  katitipan,  in  bewaring  hebben, 
met  de  zorg  voor  iets  belast  zijn;  niftptoun, 
iets  aan  iemand  in  bewaring  geven  of 
toevertrouwen;  dititipkeun;-Utipan,  wat 
iemand  in  bewaring  heeft  of  hem  is  toe- 
betrouwd,  toevertrouwd  goed;  narima 
njatoe  goela  titipan,  Ik  erken  de  mij  toe- 
vertrouwde suiker  te  hebben  opgegeten, 
d.  i.  ik  erken  schuld.  (Vgl,  gadoeh.) 

TITIR,  het  slaan  op  een  bekken,  trom  en 
derg.;  ook:  roffel;  nitir,  aanh.  klinken  (van 
een  bekken),  roffelen,  geroffel  (van  een 
trom  enz.) ;  verder:  snel  op  elkander  volgen 
(van  slagen,  b.  v.  met  een  gada);  ook:  zeer 
dikwijls  ergens  komen;  in  't  alg. gebezigd 


652 


TITIS-TJABOET. 


van  alles  wat  dicht  op  elkander  komt 
of  snel  op  elkander  volgt;  dititir;  nihrkeun, 
aanh.  slaan  of  roffelen  op,  aanh.  doen  klin- 
ken, doen  roffelen;  dititirkevn;  - titiran, 
,  naam  van  een  tortel  [dezelfde  als  de  poer- 
koetoet;  ook  titiran  genoemd  omdat  het 
diertje  aanhoudend  kirt]. 

TITIS,  1.  het  doen  van  nitis;  -  2.  teelt; 
Misna  Brawidjaja,  teelt  van  B. ;  -  3.  z.  v.  a. 
mènëran  en  keuna,  treffen,  raken,  vallen 
op;  -  titts-totlis,  zie  toelis;- patitis,  z.  v.  a. 
parels,  gereed,  in  orde,  ordeiyk  \poëpatitis, 
de   dag    waarop  iets  gereed  is;  -  nitis, 

1.  bjj  kokende  lahang  vóór  het  gieten  een 
weinig  gestampte  moentjang-noot  doen  ter 
bevordering  van  het  dik- worden  of  stollen; 
iets  aanmengen  (vgl.  ngagoetois  bty  goetois); 

2.  telen,  verwekken;  -  8.  de  pen  op  het 
papier  zetten  om  te  schreven;  -  poë  nitis, 
de  dag  vóór  iemands  geboorte  (vgl.  leung- 
geuh  IL);  nitiskeun,  (gekookte  lahang  enz.) 
gieten  in  de  gereedstaande  vormen;  diti- 
tiskeun;  patitis-titis,  door  elkander  gaan, 
zich  met  elkander  vermengen;  paniüsan, 
het  voorwerp  (b.  v.  een  plank)  waarop  de 
vormen  staan  in  welke  men  de  pasbereide 
suiker  giet;  poë  panitisan,  hetzelfde  als 
poë  nitis  (zie  boven). 

TITIT,  eenden-  of  ganzenkieken. 

TIWA8,  door  ramp  of  onheil  getroffen 
worden  of  zjjn,  omkomen,  verongelukken; 
ook:  ramp,  onheil,  val,  ondergang;  niwasan, 
iemand  een  ramp  of  onheil  berokkenen ; 
ditiwasan;  katiwasan,  1.  door  een  onheil 
of  ramp  getroffen  zijn;  2.  onheil,  ramp, 
ondergang;  katititcasan,  hetzelfde,  met 
verst.;  niwaskeun,  iemand  ongelukkig  of 
rampzalig  maken,  doen  omkomen;  matak 
niwaskeun,  voor  iemand  noodlottig  ztyn; 
ditiwaskeun.  (Vgl.  balahi  en  tjilaka.) 

TIWOE,  suikerriet;  këbon  tiwoe,  suiker- 
riettuin;  tiwoean,  naam  van  een  groote 
honingvoortbrengende  bijensoort. 

TIWOEAN,  zie  tiwoe. 

TIWOEN,  =  djamak,  gewoon,  gewoonlijk; 
ook:  regel;  geus  tiwom  kitoe,  't  is  in  den 
regel  zoo. 

TJA,  derde  letter  van  het  Soend.  alphabet. 

TJAAh,  hoog  water,  watervloed,  over- 
etrooming;  overdr.:  in  groote-,  te  groote-, 
erge-,  hevige  mate ;  katja&han,  overstroomd 
raken  of  geraakt  z\]n. 

TJAANQ  (het  tegenoverg.  van  poëk), 
licht  zfln,  helder  (van  de  lucht),  licht  z.a. 
een  plek  welke  niet  door  boomen  be- 
schaduwd wordt  of  waarvan  de  boomen 
ztyn  verwijderd;  open,  helder;  verder:  het 
licht;  ki  tjadng,  naam  van  een  boom  (vgl. 
poëk);  njadngan,  lichten  over,  beschenen, 


verlichten;  ook:  licht  aanbrengen  (b.  v. 
door  boomtakken,  welke  het  licht  weien, 
weg  te  nemen),  lichten;  ditjadngan; 
katjadngan,  door  licht  beschenen,  bestraald 
of  verlicht  worden  of  ztyn;  njadngkeun, 
licht  doen  zjjn,  licht  maken,  doen  of 
laten  schenen,  ophelderen,  opklaren ;  ditja- 
angkeun.  (Vgl.  tërang.) 

TJABAK,  =  ragap  k.,  tjandak  1.,  g.  w.; 
tjdbakna,  dat  wat  iemand  aan  de  hand 
heeft,  iemands  beroep,  bezigheid  of  ambt; 
njabak,  aanraken,  betasten,  aanvatten, 
aanpakken,  ter  hand  nemen;  njabak gawe 
k.,  njangking  damël  1.,  een  beroep  uitoefe- 
nen, een  ambt  hebben ;  ditjabak ;  -  tjabakan, 
wat  voor  de  hand  komt,  wat  te  pakken 
is ;  tjabakeun,  ter  hand  te  nemen,  wat  ter 
hand  te  nemen  is,  wat  te  doen  is; 
satjabak-tjabakna,  ieder  ztyn  eigen  werk 
of  taak  hebben;  tjabak-tjibik,  of  tjabak- 
tjebeky  overal  met  de  handen  aanzitten, 
overal  aankomen,  alles  betasten  en  be- 
voelen ;  -  tjarabakan,  verkl.  met  sing-sing 
ditjokoU  alles  oppakken  en  eten,  van  alles 
eten;  tjatjabakan,  werk,  bezigheid,  taak, 
beroep,  werkkring,  functie,  ambt;  pada 
boga  tjatjabakan,  elk  heeft  ztfn  taak, 
ieder  heeft  ztfn  beroep.  (Vgl.  tjëkël  en 
ijangking.) 

TJABAK-TJEBEK,  zie  tjabak. 

TJABAK-TJIBIK,  zie  tjabak. 

TJABANG  (Mal.,  tak,  arm),  ngbr.;  lampoe 
tjdbang,  een  lamp  of  kandelaar  met  armen, 
kroon;  lilin  tjabang,  candelaber. 

TJABAR,  machteloos,  onvermogend  om 
iets  uit  te  richten,  lafhartig,  zich  ver- 
nederen, handelen  ztyn  stand  of  persoon 
onwaardig.  (Vgl.  tjambal.) 

TJABE,  roode  (Spaansche)  peper  (vgl. 
sabrang);  oraj  tjabe,  naam  van  een  slang 
met  roode  vlekken  [niet  vergiftig];  tja- 
tjabean,  naam  van  een  plant,  op  tjabe  ge- 
lakende  en  groeiende  inhetwild;»^o6eaw, 
iets  met  tjabe  toebereiden,  tjabe  in  eenig 
gerecht  doen;  ditjdbean. 

TJABIK,  V-vormig  gevel-uitsteeksel. 

TJABOEK  (Perz.),  zweep,  karwats  (vgl. 
tjatnëti);  njaboek,  met  een  zweep  slaan; 
ditjaboek;  njaboekan,  herh.  of  aanh.  met 
een  zweep  slaan;  diljaboekan. 

TJABOET,  =s  raboet,  g.  w.;  njaboet,  uit- 
trekken, uitrukken,  uithalen,  uit  den  grond 
trekken  (b.  v.  een  plant),  uit  de  scheede 
trekken  (b.  v.  een  zwaard);  ook:  de  ziel 
uit  het  lichaam  wegnemen  (door  den 
doodsengel);  ditjaboet;  katjaboet,  uitge- 
trokken, uitgerukt  (inz.  by  ongeluk); 
njaboetan,  meerdere  voorwerpen  uittrek- 
ken (b.  v.  planten  uit  den  grond);  ditja- 


TJABOK-TJAI. 


653 


boetan ;  -  tjaboetan,  een  uitgetrokken  plant 
[zonder  kluit  aarde  aan  den  wortel]. 

TJABOK,  kaakslag,  muilpeer;  ook  g.w.; 
njabok  k.,  nanganan  (van  tangan)  1.,  iemand 
een  slag  ia  't  gelaat  (inz.  voor  den  mond) 
geven;  ditjabok;-tjatjabok,  links  en  rechts 
kaakslagen  uitdeelen;  geus  heubeul  aing 
hanteu  tjatjabok,  ik  heb  in  lang  niet  ge- 
klopt; njdbokan,  =  njabok,  maar  herh.; 
ditjabokan.  (Vgl.  tampiling  en  tondjok.) 

TJABOL,  dwerg  (met  onvolwassen  on- 
derste ledematen).  Vgl.  kate. 

TJABOR,  ook  tjambor,  saprrjk,  waterig 
van  vruchten). 

TJADANG,  iets  voor  of  tot  het  een  of 
ander,  het  noodige  ergens  voor;  ook  = 
tjawisan,  voor  iemand  gereed  staan  of  lig- 
gen; ënggeus  aja  tjadangna,  het  noodige 
was  ervoor;  njadangan,  voor  iemand  ge- 
reedhouden,  bestemmen  of  wegleggen;  voor 
iemand  reserveeren; ditjadangan;  njadang- 
keun,  iets  wegleggen-,  wegzetten  voor,  be- 
stemmen voor  [in  ztfn  geheel,  d.  i.  zonder, 
ingeval  gedeeld  moot  worden,  ieders  deel 
afzonderlek  te  nemen];  ditjadangkeun. 
(Vgl.  hantjëng.) 

TJADAS,  zands teenachtige  grond,  zand- 
steen, rotsgrond;  batoe  tjadas  (d.  i.  tjadas 
welke  verhard  is),  rotssteen,  rots  (vgl. 
karang  I.);  émbe  tjadas,  steengeit,  klipgeit 
[niet  op  Java], 

TJADEL,  de  r  of  1  niet  kunnen  zeggen, 
krom  praten;  ook:  stamelaar  (vgl.  parop); 
tjatjadelan,  praten  als  iemand  die  tjadel  is. 

TJADOE,  ong.  =  moal  en  mohal,  geens- 
zins, niet  of  geenszins  zullen,  met  iets  of 
iemand  niets  meer  te  maken  willen  heb- 
ben, ontzeggen,  afzweren,  verzaken  (zie 
ook  herang);  tjadoe  aja  noe  mahi,  niemand 
zal  (tegen  hem)  bestand  ztyn ;  tjadoe  boe 
mahi,  het  zal  geenszins  voldoende  z^jn; 
tjadoe  moendoer,  niet  zullen  wtyken  (voor 
den  vijand);  tjadoe  kana  oedoedf  verklaren 
zich  voortaan  van  rooken  te  zullen  ont- 
houden; toeroen  tjadoe,  de  gelofte  van  ver- 
zaking  of  onthouding  uitspreken,  de  ver- 
klaring afleggen  dat  men  met  iets  of  iemand 
niets  meer  wil  te  maken  hebben;  tjadoe 
toedjoeh  toeroen  (of  patoeroenan),  zulk  een 
verklaring  afleggen  voor  zich  en  zeven 
geslachten  van  nakomelingen;  ditjadoe 
(Z.-B.),  =  disapa,  vervloekt  worden ;  pa- 
tjadoean,  ontzegging,  afzwering,  streng 
verbod.  (Vgl.  boejoet  en  pamali.) 

TJADOEK,  k.  p.  van  tot  en  —podol,  uit- 
werpsel, drek;  ook  k.  p.  van  beuteung, 
ong. = gëgëmboeng,buïk;  verden  ingewands- 
darmen; gëde  tjadoek,  een  grooten  buik 
hebben. 


TJADOK,  een  vooruitstekende  kin  hebben. 

TJADONQ,  I.  een  karig  maal  (bij  elkander 
of  op  een  boomblad  gelegd),  een  armen- 
maal  (zonder  toespijs  of  iets),  het  eten 
dat  men  aan  gevangenen  geeft;  in  Kad. 
bovendien:  1.  door  rijst  te  leenen  ztyn  aan- 
staanden oogst  opmaken;  2.  zrjn  kapitaal 
opmaken;  3.  iets  in  reserve  hebben  (b.  v. 
een  gummi-band  bjj  een  auto);  pikeun  du 
tjadongan,  ter  vervanging. 

II.  Ngbr.;  njadong,  iemand  aan  de  kin 
vatten  en  er  aan  rukken;  ditjadong. 

TJAE,  hetzelfde  als  saga,  zie  ald. 

TJAENG,  een  maat  voor  rjjst,  zijnde  200  ge- 
deng  of  1000  kati  \pare  sabeulah  tjaeng,  verbl. 
uitdr.  voor  samadeja  en  een  speling  op 
sédja,  zie  ald.  (P.);  aatjaeng,één  tjaeng,  enz. 

TJAG,  werkw.  tusschenw.  voor:  van  den 
rug  gleden,  neerzetten  (nader  uitgedrukt 
door  etjag);  tjag  etjagkeunl  laat  het  van 
den  rug  glijden!  zet  het  op  den  grond  I 

TJAGAK,  zich  in  tweeön  verdeelen,  ge- 
vorkt (z.  a.  de  stam  van  een  boom,  een 
rivier,  een  weg,  of  ook  z.a.  een  broek  aan 
het  kruis);  tweesprong;  ook:  het  kruis  van 
een  broek;  verder  hetzelfde  als  bandilteeii 
vorkachtige  bamboestok  of  doornvork,  ook 
toembak  tjagak  geheeten  [in  gebruik  wj  de 
gardoe's  tot  het  opvangen  van  schelmen] ; 
djalan  tjagak  (of  liever  tjagak  djalan),twee* 
sprong;  saroeng  tjagak,  1.  van  tjalana,  broek ; 
njagak,  zich  vertakken,  zich  verdeelen 
(z.  a.  een  rivier  in  armen). 

TJAQAP,  =  't  meer  gebr.tfooofc  en  ragap, 
zie  ald. 

TJAGEUR  *..,damang en toorosl., gezond, 
zich  wel  bevinden;  ook:  genezen,  hersteld; 
njageurkeun,  (een  mensen  of  dier)  genezen, 
herstellen;  di^ageurkeun;  katjageuran,  ge- 
nezing, gezondheid. 

TJAHAJA,  of  wel  tjahja  (Skr.,  chaya), 
zelfst.  nw.:  licht,  een  licht,  glans,  luister ; 
ook:  de  glans  op  het  gelaat. 

TJAHAK,  z.  v.  a.  kahajang,  vrensch;  géd* 
tjahak  leutik  tjohok,  veel  begeeren  maar 
weinig  verkregen. 

TJAHARA,  z.  v.  a.  larangan,  verbod. 

TJAHEL,  I.  g.  w.;  njahelf  een  paard  (by 
het  beraden  zonder  kadali)  een  touw  door 
den  bek  doen;  ditjahel. 
II.  (Z.-B.),  naam  van  een  zeevisch. 
TJAHEUM,  I.  k.  p.  van  soengoet,  mond, 
smoel,  bek;  njakeum,  den  mond  (den bek) 
opendoen,  spreken  (z.  v.  a.  njaploek,  zie 
tjaploek). 
II.  (Z.-B.),  een  soort  vischfuik. 
TJAHJA,  hetzelfde  als  tjahaja,  zie  ald. 
TJAÏ  (vgl.  tji),  vocht,  sap,  nat,  water, 

rivier;  ka  tfal,  lett.  naar  de  rivier  gaan  of 


654 


T  JA  J  A— T  JAL  ANGAP. 


z$Jn,  =  miljeun,  een  groote  commissie 
doen  [in  een  rivier  of  op  een  andere  plaats] ; 
oelah  ka  tjaï  sareupna,  ga  niet  naar  de  rivier 
in  de  avondschemering  [wat  men  pamali 
noemt:  matak  dirampas  aandekala];  tjal 
gède,  g  100 te  rivier;  wahangan  tjal,  rivier; 
goerat  tjaï,  streep  in  water,  gezegd  van 
iemand  wiens  woord  of  belofte  niet  ver- 
trouwbaar  is,  van  zaken  welker  tot-stand- 
koming  onzeker  is,  enz.;  zijn  woord  enz. 
niet  houden (vgl. batoe);  toekang  tjaï, water- 
putter,  waterhaler;  mitjeun  tjaï  panas  ka 
taneuh,  heet  water  op  den  grond  uitwerpen 
[wat  men  pamali  noemt:  matak  disapa  koe 
boemt};  soempoer  tjaï,  naam  van  een  boom; 
lëmaMjaïna*  z.  y.  a.  nagara  asal,  geboorte- 
plaats; diandj ing  tjaï  wordt  gezegd  van 
iemand  die  op  stille  w^ze  zfln  prooi  bemach- 
tigt, zjjn  kwade  oogmerken  volvoert  [een 
andjing-tjai  is  een  aero  of  otter;  deze  beweegt 
zich  meestal  stillekens  om  ztf  n  prooi  heen 
en  bemachtigt  die  onverhoeds];  njaïan, 
vocht-,  water  doen  op,  bevochtigen,  be- 
sproeien; ook:  irrigatie;  ditjaïan. 

TJAJA  (vgl.  përtjaja)>  wat  men  voor  iets 
in  de  plaats,  in  ruil  of  ook  tot  pand  geeft; 
ook  wel:  iets  koopen  onder  belofte  later 
te  zullen  betalen  [van  de  opbrengst  ztyner 
velden,  van  een  verkoop  enz.];  njajakeun, 
iets  ergens  voor  in  de  plaats  enz.  geven, 
voor  iets  in  betaling  geven  (z.  a.eenbon); 
njajakeun  gadjih,  zy  n  traktement  als  onder- 
pand of  in  ruil  voor  iets  geven;  ditjaja- 
keun. 

TJAJOER,  naam  van  een  woudboom,  voll. 
tangkal  tjajoer. 

TJAJOET,  naam  van  een  mand,  gevloch- 
ten uit  het  blad  van  den  gëbang  (dienende 
b.  v.  om  er  agèr  in  te  vervoeren). 

TJAKAH-TJIKIH,  zie  tjikih. 

TJAKAKAK,  I.  naam  van  een  vogel  als 
de  djalak  [hJJ  aast  op  visschen]. 

II.  Nab.  yan  lachen;  njakakak,  idem. 

TJAKAR,  g.  w.;  njakar,  krabben  (met  de 
nagels),  wroeten  (in  het  stof  of  in  den  grond, 
met  de  pooten,  b.  v.  een  kip);  ditjakar; 
tjatjakar,  wroeten  in  den  grond;  overdr.: 
zich  een  woonplaats  maken;  tjatjakar 
ngome  lahan,  wroeten,  den  akker  bearbei- 
dend; njakaran,  krabben  (met  de  nagels); 
njakaran  hoeloe,  zich  op  het  hoofd  krab- 
ben; njakaran  awak,  zich  het  l^f  krabben; 
ditjakaran. 

TJAKËP  (vgl.  tjoekoep),  er  goed  uitzien, 
welgebouwd,  kloek,  strijdbaar,  strijdvaar- 
dig, krijgshaftig,  toegerust  ten  strijde. 

TJAKÊT,  1.  van  deukeut,  nabiü,  dichtbij; 
noe  pangtjakëtna,  wie  (wat)  er  het  diehtstbJJ 
komt;  njakètan^  in  iemaudsnabJJ held  gaan 


of  zijn;  ditjakëtan,  iemand  dichtbij  zich 
hebben. 

TJAKEUTREUK,  zwart  (dof),  morsig,  vuil. 

TJAKMAR  (Mal.,  tjoqmar),  z.  v.  a.  gada, 
8 1  rijdhamer,  oorlogsknots. 

TJAKOENG,  naam  van  een  boomkik- 
vorsen,  kleiner  dan  de  tjeuhaj. 

TJAKOEP,  1.  =  &a#m,  zie  ald.; -2.,  maar 
dan  doorgaans  njakoep,  zich  sluiten  (z.  a. 
een  barst  of  scheur);  njakoep  leungeun,  de 
handen  ineenslaan;  dipatjakoepkeun  leu- 
ngeun,  de  beide  handen  in  elkander  slaan. 

TJAKRA  (Skr.,  cakra),  een  kruis  of 
kruisje  X  (vgl.cyatofc);  ook:  radprjl;  njakra, 
een  kruis  of  kruisje  zetten;  ditjakra;  ka> 
tjakra,  door  een  radpfli  getroffen;  overdr.: 
van  z|jn  zinnen  beroofd. 

TJ  AKRA-TJIKRI,  een  welriekend  bloempje, 
gelijkend  op  onze  vlierbloesem.  P. 

TJAKRAWATI  (Skr.  tjakrawarti),  voll. 
përboe  tjakravoaH,  wereldbeheerscher, 
alleen  heers  eb  er;  njakrawaii,  heersenen, 
heerschappij  hebben  of  voeren. 

TJAKROEB  (Bant.),  =  antjiloeb,  zie  ald. 

TJAKTJAK,  de  gewone  huishagedis. (Vgl. 
toke  en  kadal.) 

TJAKTJLAK  (vgl.  tjlak),  druipen,  afdrup- 
pelen,  uitdruppelen,  opdruppelen,  indrup- 
pelen;  ook:  druppel;  satjaktjlak,  één  drup- 
pel, enz.;  tjaktjlakan,  aanhoudend  druppe- 
len, druipen;  njaktjlakan,  in  druppels 
nedervallen,  afdruppelen,  neerdruppelen; 
Aminak  njakijlakan  tji-sotja,  Aminahs 
tranen  vielen  in  druppels  neder;  keaangna 
njaktjlakan,  z$jn  zweet  druppelde  neer. 
(Vgl.  tjektjlek,  kotjoj,  këtes  en  tetes.) 

TJALA,  I.  het  Holl.  sjaal;  'omslagdoek, 
sjaaltje. 

II.  (Z.B.),  z.  v.  a.  watiB,  zie  ald.  P. 

TJALADI,  naam  van  een  vogel,  de  specht. 

TJALAGADAG  TJELEGEDEG,  z.  tjelegedeg. 

TJALAGAG-TJOLOQOG,  zie  ijologog. 

TJALAKAN,  =  hartian,  iets  spoedig  ver- 
staan of  begrepen,  vlug  van  bevatting 
zijn.  (Vgl.  itfeuB.) 

TJALAKATAK,  houten  geraamte  van  een 
zadel  [zooaJs  bt)  ouderwetsche  zadels  ge- 
bruikelijk was];  tjalakatakan,  mn  een 
tjalakatak  voorzien  ztfn. 

TJALAMATTJILIMIT,  zie  tjilimü. 

TJALANA  (Skr.)  k.,  Umtjinganensaroeng* 
tjagak  1.,  broek  (nl.  met  lange  prjpen) ;  soekoe 
tjalana  k.,  sampejan  lanijingan  1.,  broeks- 
pijp;  ditjalana,  een  broek  aantrekken  of 
aanhebben.  (Vgl.  pokek,  enz.) 

TJALANG  (Z.B.),  =  katjingtjalang,  zie 
ald.P. 

TJALANGAP,  mond  of  bek  wjjd  openen, 
gapen;  ook:  mond  ofbek  wijd  openhouden 


TJALANGTJANG-TJALONGTJONG-- TJAMAT. 


655 


(z.  a.  b.  v.  een  boehaja  of  kaaiman  om 
vliegen  te  vangen);  njalangapkeun,  mond 
of  bek  wtfd  opendoen,  z$jn  mond  wfld 
openen,  den  mond  opsperren;  ditjalangap- 
keun.  (Vgl.  ngangah.) 

TJALANGTJANG-TJALONGTJONG  (vgl. 
tjalongtjong),  overal  naar  gaan  kijken,  rond- 
loopen  te  kijken  (z.  a.  b.  v.  een  kind  dat 
ergens  voor  het  eerst  is). 

TJALATJAH,  de  asch  aan  of  van  een  si- 
gaar of  oedoed;  ook:  het  verbrande  gedeelte 
van  een  soemboe  of  lampepit,  dat  met  een 
tjatjapit  of  op  andere  w^jze  verwijderd 
wordt;  wadah  tjzlatjaht  aschbakje  (zie 
tjëpoek). 

TJALATJAP,  de  ijzeren  rand  van  een 
patjoel.  B. 

TJALATJIR,  een  teeken  of  signaal,  om 
ergens  opmerkzaam  op  te  maken. 

TJALA-TJOELOE,  een  scheldwoord,  waar- 
van de  beteekenis  duister  is  [het  wordt 
meestal  gevolgd  door  gëde  hoeloe]. 

TJALAWAK,  ong.  =  tjalangap,  wfld  ge- 
opend  (z.  a.  mond  of  muil);  tjatjalawakan, 
aanh.  of  gedurig  mond  of  muil  opsperren. 

TJALÉBEK  (Z.-B.),  verkl.  met  kotakan 
leutik,  een  klein  stuk  sawah;  ook  =  bébe- 
tjek,  zie  betjek. 

TJALENGKA,  alleen  in  awi  tjalengka,  naam 
van  een  bamboesoort,  geschikt  voor  be- 
schutting. 

TJALENOD  (Buit.),  =  kolojor,  zie  ald. 

TJALÉTJÉR,  =  tjiri,  teeken  (z.  a.  aan  een 
weg),  baken,  wegwijzer.  (Vgl,  tjëtjër.) 

TJALETJOT,  alleen  in  katjaletjot,  verkl. 
met  kasalahan,  zich  verspreken. 

TJALEUHAK,  maar  meestal  tjatjaleuha- 
kan,  veel  en  onbeschaamd  eten. 

TJALEUJ,  slap,  niet  recht  gezond. 

TJALIK  1.,  djjoek  k.,  linggih  1.  p.,  zitten, 
gaan  zitten,  zich  zetten;  als  g.  w.:  zet  ui 
verder:  ergens  heengaan  (met  het  doel  er 
te  toeven);  ook  1. van  tjitjing,  zitten  rusten, 
verbleven,  vertoeven,  verbluf  houden,  vast 
ergens  ztyn,  wonen;  diloelomgsoer  tjalik,  ge- 
noodigd  worden  te  komen,  binnengeroepen 
worden;  njalikan,  ergens  op  zitten;  &Hja- 
Ukan;  katjalikan,  =  kasoeroepan,  bezeten 
zjjn;  njalikkeun,  iemand  uitnoodigen  te 
gaan  zitten,  iemand  een  zetel  geven,  doen 
plaats  nemen,  doen  nederzitten;  ook: 
iemand  bij  zich  aan  huis  noodigen;  ditja- 
likkeun;  patjalikan,  maar  doorgaans  pang- 
tfalikan,  zetel,  zitplaats. 

TJALIKONG,  ngbr.;  njalikong,  —ngoetü 
(zie  koeiü),  iets  wegnemen,  een  kleinigheid 
wegnemen ;  ditjalïkong. 

TJALIMBAM,  maar  meestal  ijoemalimbam, 
verkl.  roet  bidjil  tji-panon,  tranen  in  de 


oogen  krijgen  of  hebben,  over  de  oogen 
loopen  (van  tranen,  inz.  ten  gevolge  van 
aandoening);  poetra  kabeh  tjoemalimbam, 
de  kinderen  hadden  allen  tranen  in  de 
oogen.  (Vgl.  limba.) 

TJA  LI  MOED,  verkl.  met  maling  leuleutikan, 
kleinigheden  wegnemen,  snoepachtig,  dief- 
achtig. (Vgl.  tjalikong  en  koetü.) 

TJALINGTJING,  naam  van  een  vrucht- 
boom, ong.  =  de  balingbing  [de  vrucht  is 
zuur},  voll.  tangkal  tjalingtjing. 

TJALOEK,  =  't  meer  gebr.  tjëloek,  zie  ald. 

TJALOENG,  I.  een  muziekinstrument 
(soort  gambang),  bestaande  uit  stukken 
bamboe,  welke  opgehangen  worden  en 
waarop  met  twee  stukken  hout  wotdt  ge- 
slagen; toekang  tjaloeng,  tjaloeng-bes-p&ler. 

II.  (Z.B.),  naam  van  een  grooten  boom 
met  eetbare  vruchten. 

TJALOENTANG,  onbescheiden,  onbeleefd; 
njaloentang,  zich  onbescheiden  jegens 
iemand  gedragen,  de  vormen  niet  in  acht 
nemen,  onbeleefd  zijn;  ditjalomtangan,  on- 
beleefd-,  onheusch  bejegend  worden. 

TJALOETAK,  vrijpostig,  brutaal. 

TJALONGTJONG,  naam  van  een  voor- 
werp als  de  kisa,  maar  van  bamboe  ge- 
vlochten (dienende  om  een  kip,  eend,  big- 
getje enz.  in  te  vervoeren), krat;  ook:  muil- 
korf, muilband;  njalongtjongan,  1.  in  een 
tjalongtjong  doen ;  2.  zich  als  een  tjalong- 
tjong om  voorbijgaande  lieden  sluiten  (ten 
einde  hen  te  stuiten,  het  voortgaan  te  be- 
letten) ;  8.  een  muilkorf  of  muilband  aan- 
doen; ditjalongtjongan. 

TJAM,  kerfstok. 

TJAMAH  (vgl.  tfoemah),  ngbr.;  njamahan, 
een  middel  aanwenden  om  een  geest  of 
derg.  uit  zijn  zitplaats  te  verdreven,  of 
wel  om  iemand  van  z{jn  (haar)  boven- 
natuurlek  vermogen  te  berooven;  ont- 
wijden, verontreinigen,  gemeen  maken; 
ditjamahan. 

TJAMANI,  donkerblauw,  zwartachtig  van 
vel,  vleesch  en  beenderen  (van  een  kippen- 
soort);  ook:  naam  van  een  kruid, hetzelfde 
als  solasih  [de  bladeren  worden  als  zog- 
afscheidend  middel  wel  door  kraamvrou- 
wen gebruikt], 

TJAMAN-TJEMEN,etenmet„lange  tanden". 

TJAMARA,  I.  naam  van  een  boom,  tot  de 
dennensoorten  behoorende,  de  casuaxis- 
boom,  voll.  kaitjamara;kaitjamarapoeHhy 
een  kamara-soort. 

II.  K.,  sobrah  1.,  valsch  haar,  valsche 
vlecht  [algemeen  door  de  Soendaneescne 
vrouwen  van  eigen  uitgevallen  haar  gedra- 
gen, tot  vergrooting  van  de  gëloeng). 

TJAMAT,  titel  van  een  Inlandsch  hoofd 


656 


TJAMBAJ— TJANDAK. 


(volgende  op  den  wadana  en  in  alle  dienst- 
zaken by  diens  afwezigheid  z\)n  vertegen- 
woordiger), onderdlstrictshoofd,  ook  assis- 
tent-wadana  genoemd. 

TJAMBAJ,  =  bakatak,  naam  Tan  een  soort 
wilde  sirih  welke  men  in  de  bosschen  vindt. 

TJAMB AL,  door  een  sterker  invloed  mach- 
teloos, van  kracht  beroofd,  werkeloos, 
onnut,  vergeefs;  ook  =  roentak,  in  verval-, 
in  discrediet  zfln;  ditjambal,  onnut  gemaakt 
worden,  voor  niets  geacht  worden;  matak 
njambaUceun,  veroorzaken  dat  iets  tjambal 
wordt,  in  discrediet  brengen. 

TJAMBAOEL,  bleek  van  kleur  (z.a.  van 
paars  of  groen);  ook:  naam  van  een  terong- 
soort. 

TJAMBATOE  (Z.B.),  de  vrucht  van  de 
nipah  of  daon. 

TJAMBËROET,  verkl.  met  baeud  en  sëmoe- 
sëmoe  sewotf  er  boos-,  gemelijk  uitzien, 
stuursch-,  stug-  of  ook  wel  benauwd  kyken. 

TJAMBÉROK,  het  gezicht,  of  wel  het  ge- 
heele  UJf,  met  lange  haren  bedekt;  ruig. 

TJAMBÊTI,  =  't  meer  gebr.  #am#i,z- ald. 

TJAMBOEK,  =  't  meer  gebr.  tjaboek,  z.  ald. 

TJAMBOR,  =  tjabor,  zie  ald. 

TJAMEJOT,  eenzaam  of  alleen  neder- 
zitten  in  een  plaats  waar  veel  drukte  is 
(b.  v.  op  een  feest),  sprakeloos  nederzitten. 

TJAMÉROET,  =  't  meer  gebr.  tjambëroet. 

TJAMËTI  (Tamil,  samatti),  karwats, 
zweep:  tjamèti  koeda,  zweep  welke  men  bfl 
het  rtyden  gebruikt;  njamëU,  met  de  karwats 
of  zweep  slaan ;  ditjamèti.  (Vgl.  tjaboek.) 

TJAMEUBLEU,  (van  water)  zachtjes  gaan, 
zachtjes  vlieten  of  vloeien.  (Vgl.  UuUuj.) 

TJAMEUH,  (van  de  onderlip)  uitsteken 
over  de  bovenlip;  ook:  een  vooruitstekende 
onderkaak  hebben. 

TJAMIHMIL,  bolle  wangen  hebben. 

TJAMOEYL-TJAMOEÏL,  smakeiyk  eten, 
met  smaak  zitten  te  pruimen,  lekker  smul- 
len; tjeUjamoeUan,  idem,  aanh. 

TJAMOELOEK,  «ito-zitten  met  eenigs- 
zins  opgetrokken  knieën. 

TJAMPAKA,  T.  (Skr.,campaka),  naam  van 
een  boom  die  welriekende  gele  of  witte 
bloemen  draagt,  voll,  tangkal  tjampaka; 
alak-alak  tjoemampaka,  alleen  overdr:  zich 
met  een  mindere  gelijkstellen. 

II.  Ratnatjampaka,  naam  van  een  edel- 
gesteente, de  topaas. 

TJAMPÉDAK,  naam  van  een  vruchtboom, 
een  nanpfca-soort,  ook  genoemd  nangka 
boeleud,  voll  tangkal  ijampëdak. 

TJAMPËQO,  hetzelfde  als  tjampëgog. 

TJAMPëGOC^  in  gedachten  verzonken 
roerloos  nedenitten. 

TJAMPËLAK,  verkl.  met  omong  goreng, 


onbeschoft-,  ongemanierd-,  brutaal  spreken, 
voll.  tjampélak  nja  omongan;  ook  wel:  on- 
gemanierd zfln,  ongemanierd  handelen. 

TJAMPLANQ,  =  't  meer  gebr.  tjampléng. 

TJAMPLËNG,  verkl.  met  meudjeuhna,  zóó 
zjjn  als  men  het  wenschen  kan,  juist  van 
pas,  juist  van  grootte,  Juist  genoeg;  ook: 
juiste  duur,  de  geheele  duur  van  een  zeke- 
ren tjjd  (vgl.  djëdjëg);  verder:  voltallig  (vgl. 
langkëp);  hanteu  tjampléng, onvolledig,  enz. 

TJAMPOEH,  handgemeen  (in  den  strijd), 
slaags  ztyn. 

TJAMPOER,  =  baoer,  mengen,  vermengd, 
gemengd,  ondereengemengd;  ook:  zich  in- 
laten met  (iemand  ofiets);n;awpoer,  men- 
gen, vermengen;  beunang  njampoer,  ver- 
mengd; ditjampoer;  patjampoery  met  elkan- 
der vormengd,  gemengd,  dooreen,  door 
elkander;  njampoeran,  iets  ergens  onder 
mengen  of  bydoen,  bflmengen;  ook:  zich 
mengen  onder,  zich  voegen  bfl;  diljam- 
poeran;  -  tjampoeran,w&t  gemengd  is,  meng- 
sel; tjatjampoeran,  wat  ondereengemengd 
is,  mengeling;  sipat  tjatjampoeran,  kleed 
van  gemengde  stof;  njampoerkeun,  onder- 
eendoen,  door  elkander  doen,  btyeendoen, 
doen  onder,  iets  bijdoen,  zich  voegen  b{j 
of  onder;  ditjampoerkeun. 

TJAMPOLEH,  zorgeloos,  achteloos,  on. 
attent,  iets  verwaarloozen,  zfln  plicht  ver- 
onachtzamen of  verzuimen;  ook:  geen 
manieren  hebben. 

TJAMPRËK,  saprflk  (van  vruchten).  B. 

TJANANQAR,  wonderbaar,  miraculeus. 

TJANAR,  een  tegen  den  grond  liggende 
boom.  (Vgl.  tjanir.) 

TJANDAK  1.  Van  ala,  bawa,  ijdbak  en  tjëkël, 
g.  w.;  njandak,  met  de  hand  aan  komen, 
aanvatten,  in  de  hand  houden,  vasthouden ; 
verder:  nemen,  wegnemen,  tot  zich  nemen, 
medenemen,  medevoeren,  enz.;  ditjandak, 
aangevat-,  vastgehouden-,  weggenomen-, 
medegevoerd  worden,  enz.;  ook:  iemand 
ergens  toe  gebruiken,  in  iets  betrekken, 
met  iemand  iets  doen ;  ditjandak  pasaoer, 
of  ditjandak  saeaoeran,  iemand  (een  min- 
dere) bty  zich  nemen  om  met  hem  te  praten, 
zich  met  iemand  onderhouden;  ditjandak 
soeka  seuri,  met  iemand  pleizier  maken  of 
hebben;  katjandak,  aangevat-,  aangeno- 
men-, medegenomen  worden  of  zjjn;  tjanda- 
toun,  iets  om  te  worden  medegenomen; 
tjatjondakan,  wat  iemand  medebrengt  of 
medegebracht  heeft  (b.  v.  van  de  reis); 
njatjandak,  1.  van  mamawa,  overal  mede- 
voeren, mede  rondvoeren;  ditjatjandak 
raragëman,  met  iemand  (een  mindere)  be- 
stendig raadplegen;  njanaakan,  =  njandak, 
maar  herh.;  ditjandakan. 


TJANDANA— TJANGKEREDONG. 


657 


TJANDANA  (Skr.,  candana),  sandelhout ; 
kt  tjandana,  de  Band8lhoutboom  [de  bast 
dient  tot  reukwerk]. 

TJANDÉT,  g.  w. ;  njandêt,  tegenhouden, 
betoomen,  intoomen,  in  bedwang  houden, 
bedwingen,  inhouden  (een  paard,  de  voeten, 
de  stem,  enz.) ;  beteugelen,  matigen ;  njandét 
napsoe,  ztyn  toorn  bedwingen  of  inhouden; 
ditjandët;panjandët,  voll.  tambang panjandët 
koeda,  breidel. 

TJANDI,  offerplaats  [een  ongevormde 
steen  of  iets  derg.,  afkomstig  uit  den 
Hindoetjjd], 

TJANDIK,  ong.  =  tangkaj,  bosje  sirih- 
bladeren,  afgeplukt  met  het  takje  waaraan 
ze  zitten;  satjandik,  één  zoodanig  bosje. 

TJANDOE,  1.  ~  madat,  bereid  opium, 
geschikt  om  te  worden  gerookt;  geus 
njandoe,  aan  iets  gehecht  of  verslaafd  z^n, 
-er  niet  meer  buiten  kunnen  (vgl.  tagih).  • 

II.  Minjak  tjandoe,  zekere  reukolie. 

TJANDOENG,  het  hebben  van  een  tweede 
vrouw;  njandoeng  k.,  ngawajoeh  1.,  een 
tweede  vrouw  bjj  zjjn  eerste  nemen,  twee 
vrouwen  hebben;  bigamie  (vgl.  maroe); 
ook:  tweeërlei  soort  van  werk  hebben; 
ditjandoeng,  tot  tweede  vrouw  genomen 
worden;  dipangnjandoengkeun,  gezegd  van 
de  eenige  vrouw  by  wie  door  den  man 
een  tweede  genomen  wordt  of  is. 

TJANDOLI,  naam  van  de  vrouw  aan  wie 
b\j  een  feest  het  oppertoezicht  over  de 
pabejasan  is  toevertrouwd  en  die  tegen 
verspilling  heeft  te  waken. 

TJANDRA,  zie  mavoat. 

TJANELA  (Port.,  chinella),  slof,  pantoffel, 
muilen. 

TJANEMBRANG,  gew.  tjanembrang  herang, 
helder  glinsteren,  schitteren.  P. 

TJANEUT  (samen tr.  van  tji-haneut\  warm 
water,  theewater;  verder:  ontbtyt [bestaan- 
de uit  een  këtan-koékie  of  derg.  en  warm 
drinken,  in  den  regel  warm  water] ;  nakeur 
ijaneut,  water  koken  voor  het  ontbyt; 
njaneut  k.,  ngarot  en  ngaleueutl,  ontbeten. 

TJANQAK,  voll.  bango  tjangak,  een  bango- 
soort  (hanteu  ngagaloedra,  zie  galoedra). 

TJANQEHGAR,  boschhoen  (grooter  dan 
de  kasintoe),  boschhaan. 

TJANGQAH,  I.  de  handen  omhoogsteken, 
naar  boven  uitstrekken;  ook:  vorkachtige 
boomtak,  mik;  tjoetnanggah,  (van planten) 
de  hoogte  ingaan;  ook:  pas  een  weinig 
uitgekomen  zjjn,  een  weinig  naar  buiten 
gekomen  zjjn  (van  de  hoorns  van  een  hert). 

II.  (Jav.),  =  baof  oudovergrootvader  of 
-moeder. 

TJANGQËRËD,  =  't  meergebr.  Jjangrreutf; 
.zie  ald.,  ook  voor  de  afleidingen. 

SOENDANEESCH.HOLL.  WOOEDBHB. 


TJANGGEUM,  handvol  (de  vingers  naar 
boven  omgebogen,  vgl.  keupeul),  greep; 
koelaktjanggeum,  eig.  veel  of  weinig  (een 
koelak-vol  of  een  handvol),  overdr.:  iemands 
lot,  ong.  =  boeboehan  [of  hfl  veel  dan  wel 
weinig  zal  bezitten,  rtfk  dan  wel  arm  zfln 
enz.,  het  ligt  in  het  raadsbesluit  Gods]; 
gëde  teuing  tjanggeum,  de  hand  te  vol  heb- 
ben, een  te  groote  greep  nemen  of  ge- 
nomen hebben;  satjanggeum,  één  handvol, 
enz.;  njanggeum,  een  hand  of  de  handen 
vol  nemen;  ditjanggeum. 

TJANGGOEGOEG  (Buit.),  gehurkt  zitten 
(tjangogo),  met  de  handen  of  armen  voor 
zich  uit. 

TJANGGONG  (Z.-B.),  =  lang  gong,  z.  ald.  P. 

TJANGKAKAK,  =  't  meer  gebr.  tjakakak. 

TJANGKALAK,  ijzeren  boeien  door  welke 
de  handen  op  zekeren  afstand  van  elkander 
worden  omsloten  [zy  bestaan  uit  twee 
halve  stukken,  waartusschen  de  handen 
gekneld  worden;  van  hout  gemaakt  heeten 
ze  tambaloeng] ;  njangkalak,  iemand  gezegde 
boeien  aanleggen;  ditjangkalak,  voll. 
ditjangkalak  leungeun,  alzoo  geboeid  worden. 

TJANGKALENG,  rflpe  pit  van  de  tjaroeloek 
of  kawoeng- vrucht. 

TJANGKANQ,  schil  of  bolster  (van  vruch- 
ten), huls  (van  peulen),  dop  (van  een  ei), 
schelp,  schaal  (van  weekdieren). 

TJANGKAO  (Chin.),  makelaar  of  make- 
laarster in  preciosa  [gew.  tevens  koppe- 
laar of  koppelaarster]. 

TJANGKARAMA,  zie  tjangkrama. 

TJANGKAROEK,  in  de  zon  gedroogde 
kedjo  [die  zeer  geschikt  is  en  veel  gebruikt 
wordt  om  op  reis  mede  te  nemen  tot 
teerkost] ;  overdr. :  wat  men  opgelegd  heeft 
(b.  v.  voor  den  ouden  dag);  njangkaroek, 
tjangkaroek  maken. 

TJANGKËD,  een  gehakte  trede  in  een 
boom  (inz.  in  een  kokosboom,  om  dien 
beter  te  kunnen  beklimmen);  tjatjangkêd, 
idem.  (Vgl.  sengked.) 

TJANGKEJO,  van  warmte  of  vermoeienis 
zich  ergens  nederzetten  of  nedervljjen. 

TJANGKËM,  k.  p.  (grover  dan  eomgoet, 
maar  niet  zoo  plat  als  batjot),  mond,  bek. 

TJANGKENG  k.,  angkeng  1.,  het  middel, 
de  lenden;  njëritfrangkeng^n  in  de  lenden 
(in  den  rug);  noelak  tjangkeng,  de  handen 
in  de  ztyde  zetten  of  houden;  beunang 
ijangkeng  kaoela,  (van  een  kind)  uit  mfln 
lenden  gesproten. 

TJANGKÉR  (vgl.  angkër),  vlug,  behendig, 
levendig;  tjangkër  bangoenna,  vlug,  lenig 
van  lichaamsbouw;  tjangkër  deui,  versterkt, 
nieuwe  kracht  bekomen  hebben. 

TJANGKËRËDONG,  de  ruimte  tusschen 

42 


658 


TJANGKEREK— TJANGKRA. 


de  padomg  en  het  ltfk  in  het  graf,  graf- 
ruimte, grafstede;  njangkërëdong,  (vaneen 
gat  in  den  grond)  blind  uitloopen. 

TJANQKEREK,  naam  van  een  slak  met 
huisje  (kleiner  dan  tenggek).  P. 

TJANGKEUL,  stjjf,  krampachtig,  sttff-ztjn 
in  de  leden  of  in  eenig  lichaamsdeel  (ten 
gevolge  van  het  lange  zfln  in  een  en  de- 
selfde houding,  lang  te  paard  zitten,  enz.), 
stram. 

TJANGKEUTEUK,  voll.  awi  tjangkeuteuk, 
naam  van  een  kleine  bamboesoort,  ong. 
=  boenar. 

TJANQKEWOK,  een  hoekje  grond;  ook 
wel:  klein  armoedig  huisje,  krot;  Umboer 
satjangkewok,  een  krotachtig  buitenhuisje. 
(Vgl.  gewok.) 

TJANGKiHKOEL,  voll.  bêunteur  tjangkih- 
koel,  naam  van  een  beunteur-BOOit. 

TJANGK1LOENG,  naam  van  de  oelam  in 
boomen. 

TJANGKING,  1.  van  tjêkël  en  van  tjabak, 
g.  w.;  njangking,  in  de  hand  houden,  vast- 
houden, behouden;  verder:  macht  hebben 
over,  beheeren,  besturen,  regeeren;  njang- 
king  gawe  k.,  njangking  datnël  1.,  een  be- 
roep uitoefenen,  een  ambt  bekleeden; 
njangking  kawasa,  macht  hebben;  njang- 
king nagara,  over  een  stad  of  land  macht 
hebben;  ditjangking;  katjangking,  in  de 
hand  hebben,  in  is$|n  macht  hebben ;  patina 
ëngg&us  katjangking,  hg  heeft  diens  leven 
reeds  in  «yn  hand;  njangkingan,  over  iets 
macht  hebben ,  iets  beheeren ;  poer  ah  njang- 
kingan* beheerder,  bestuurder;  ditjang- 
kingan;  -  tjangkingan,  1.  van  fjabakant  wat 
men  onder  zgn  beheer,  gebied  of  bestuur 
heeft,  dat  waarover  men  gesteld  is; 
tjaijangkingan,  1.  van  tjatjabakan,  beroep, 
werkkring,  ambt;  njangkingkeun,  aan 
iemand  in  handen  geven,  aan  iemand 
toevertrouwen,  onder  iemands  beheer  of 
bestuur  stellen;  ditjangkingkeun. 

TJANQKIR,  doch  doorgaans  tjatjaftgkir  k , 
tangkèpan  1.,  kopje  (om  uit  te  drinken); 
satjangkir  of  satjatjangkir,  een  kopje  vol  ; 
ngensian  tjangkir  pinoeh  teuing,  het  kopje 
te  vol  doen  [wat  menpamaft  noemt  imatak 
dirtpat  batoer) ;  ki  tjatjangkir,  naam  van  een 
boom ;  tfatjangkiran,  op  een  kopje  gelflkend, 
den  vorm  van  een  kopje  hebbend. 

TJANGKLEK,  houten  haak,  waaraan  de 
toekang  njadap  zyn  lodong  hangt  bfl  het 
beklimmen  van  den  kawoeng  (B.);  njang- 
klik,  z.  v.  a.  ngaUkeun,  aan  een  haak  op- 
hangen; ditjangklek. 

TJANGKOEDOC,  naam  van  een  heester 
[uit  de  schors  van  den  wortel  bereidt  men 
een  lichtroode  verfstof,  de  kasoemba,  dienen* 


de  tot  het  verven  van  garen];  njangkoedoean , 
met  tjangkoedoe  verven;  ditjangkoedoean. 

TJANGKOERAWOK,  naam  van  een  vogel. 

TJANGKOERILEUNQ,  naam  van  een  vogel, 
een  soort  mees. 

TJANGKOEWANG,  naam  van  een  riet- 
soort van  welke  men  o.  a.  mandjes  vlecht, 
de  zoogen.  krondjo,  terwijl  het  blad  ge- 
bruikt  wordt  tot  het  inpakken  van  aren- 
suiker. 

TJANGKOK,  I.  afzetsel,  stek;  njangkok, 
een  stek  of  afzetsel  gewinnen  [hetwelk 
geschiedt  door  onder  om  een  tak  aarde 
te  doen,  met  een  of  ander  omwonden,  ten 
einde  den  tak  te  doen  wortelschieten]; 
njangkokan,  tot  tjangkok  maken;  ditjang* 
kokan;  -  tjangkokan, aflegger, afzetsel, stbk 
(ook  wel  de  reeds  geplante  aflegger). 

II.  Schild,  rugschild  (van  een  keujeup); 
de  schil,  buitenschil  (van  een  noot);  dat 
gedeelte  van  een  vingerring,  armband,, 
oorknop  of  ander  versiersel,  waarin  de 
steen  gevat  is,  kas  (vgl.  watang);  in 
Z.-B.  ook  naam  vaneenzeevisch;&a#a«0* 
kok,  bevestigd,  vastgemaakt  (z.  a.  een  edel- 
gesteente in  een  ring,  een  les  in  hethart^ 
enz.);  tjatjangkokfbekken,  de  bekkens  eener 
weegschaal  (taraajoe);  njangkokan,  een 
edelgesteente  enz.  inzetten,  inkassen,  in- 
vatten;  ditjangkokan. 

TJANGKOL,  I.  afspreken,  overeenkomen, 
afspraak;  njangkol,  door  middel  van  af- 
spraak beslag  leggen  op,  b.  v.  op  een  sawah-r 
ditjangkol;  katjangkol,  gezegd  van  datgene 
waai  mede  iets  anders  in  overeenstemming 
gekomen  is;  tjatfangkol,  evenaar;  tjatjang- 
kolan,  1.  tot  overeenstemming-,  in  even- 
redigheid brengen;  2.  de  balans  van  een 
weegschaal,  de  evenaar. 

II,  Njangkol  (te  verg.  met  méntog,  zie 
pèntog),  in  de  vaart  stuiten,  tegenhouden, 
verhinderen  voort  te  gaan  (b.  v.  een  wagen); 
ook:  zich  hechten  aan,  zich  winden  om 
(b.  v.  een  heurap  aan  een  boomstam  onder 
water);  verder:  aan  iets  bleven  haken  of 
hangen;  (van  een  schip)  vastzitten  op  een 
rots  enz.;  katjangkol,  gestuit,  tegengehou- 
den, omslingerd,  omvangen;  katjangkol 
dina  ati,  (van  onderwas)  zich  vastgehecht 
hebben  in  het  hart. 

TJANQKOLONG,  g.  w.;  njangkolong,  af- 
houden, korten,  inhouden  (z.  a.  van  een 
rekening  of  van  arbeidsloon);  ditjangkolong. 

TJANGKORANQ,  zie  by  bongkang. 

T JANQKOREH,  voll.  awi  tjangkoreh,  naam 
van  een  dunne  klimbamboe. 

TJANGKOWEH,  een  kuil,  kuiltje  (b.  v.  in 
de  aarde). 

TJANGKRA,  =  tjadng,  licht,  helder.  P. 


TJANGKRAMA-TJANTEL. 


659 


TJANGKRAMA  (Skr.,  cangkrama,  het  rond- 
kuieren),  in  't  vrye  veld  of  in  het  bosch 
een  maaltyd  houden,  picknick;  patjang- 
krama,  ngbr.;  matjangkrama,  of  wel  ma- 
tjangkarama,  voor  zyn  genoegen  uitgaan, 
een  uitstapje  maken,  zich  ergens  gaan 
verlustigen. 

TJANGKRANA,  =  rantjana.  P. 

TJANGKRING,  voll.  dadap  tjangkring, 
naam  van  een  dadap-boom  met  doorns. 

TJANGKROEB,  ngbr.;  tjai-tjangkroeb,  of 
tjatjangkroeban,  geldstuk  dat  in  een  met 
water  gevulde  bokor  gedaan  wordt  [by  een 
bevalling,  zoo  ook  by  het  vyien  der  tanden 
en  by  het  voor-de-eerste-maal  scheren  van 
het  hoofd  van  een  kind]. 

TJANGKROENG  (vglkëroeng  en  tjengkong), 
holle  plaats,  holte;  njangkroeng,  zich  hol 
buigen,  zich  tot  een  gootje  vormen  (b.  v. 
de  tong),  hol  gebogen,  ingebogen,  hol  zyn ; 
verder:  aan  een  holte  hangen  (z.  a.  een  zwa- 
luwnest aan  een  gewelf  of  een  traan  in  het 
oog;  in  dezen  laatsten  zin  =  njalimba  en 
tjoemalimbam);  ook :  een  plasje  vormen  (van 
water  dat  ergens  op  biyft  staan) \njalang- 
Jeroeng,  in  de  oogen  komen  of  staan  (van 
tranen),  de  oogen  vol  tranen  hebben; 
njangkroengkeun,  iets  hol  buigen,  inbuigen; 
ditjangkroengkeun. 

TJANGOGO,  nederhurken,  op  de  hurken 
zitten  (met  de  stuit  van  den  grond,  vgl. 
ngadjogo  by  djogo);  ook :  het  zitten  van  een 
dier  (een  hond,  kat,  vogel,  enz.).Zietagog, 
tjinoetroeng,  tjindëloek,  enz. 

TJANGOR,  halfryp  (van  vruchten),  hard 
bltyven,  niet  zacht  worden,  niet  zacht  ge- 
worden zyn,  halfgaar  (van  vruchten  of 
knollen  welke  gekookt  worden  of  zyn). 

TJANGREUD,  knoop  (z.  a.  in  een  touw); 
ngoedar  tjangreudt  een  knoop  losmaken; 
tjatjangreudan,  allerlei  knoopen;  ook  too- 
verknoopen;  njangreud,  een  knoop  leggen; 
verder:  knoopen  in,  in  den  knoop  zitten,  in 
elkaar  verward  zijn;  ditjangreud  di  toeng- 
toeng  ramboet,  in  een  punt  van  het  haar 
geknoopt  worden  (z.  v.  a.  ons:  een  knoop 
in  je  neus  leggen);  ditjangreud  di  djëro 
manah,  in  't  hart  geknoopt-,  d.  i.  in  't  ge- 
heugen bewaard  worden;  katjangreud,  ge- 
knoopt zyn  in, in  den  knoop  geraakt;  katjang- 
reudan  kadorakadn,  geknoopt  zyn  in  onge- 
rechtigheid, d.  i.  er  in  vastzitten;  njang- 
reudkeun,  een  knoop  ergens  in  leggen; 
ditjangreudkeun, 

TJANGRI(Z.-B.),naamvaneentépo6S-soort. 

TJANGTJAJA,  twijfelen,  over  iets  in  twijfel 
zyn,  twyfelen  aan,  in  twyfel  trekken,  wan- 
trouwen koesteren.  (Vgl.  hamham  en 
mangmang.) 


TJANGTJALA  (Skr.,  onvast,  onbestendig), 
verkl.  met  tjatjad  en  anoe  maiak  pika. 
geuleuheun,  gebrek,  verkeerdheid  (in  zede- 
lyken  zin). 

TJANGTJANG,  g.  w.;  by  de  Bad.=r  tali 
hateup,  Aateup-bindsel  (P.);  njangtjangy 
ong.  =  naWan,  binden,  vastbinden  aan, 
(een  dier  aan  een  lyn)  vastleggen,  aan  ban- 
den leggen;  ditjangijang,  vastgelegd  wor- 
den ;  ditjangtjang  dina  hate,  in  het  hart  vast- 
gelegd worden;  katjangtjang,  gebonden-, 
verbonden  aan;  njangtjangan,  iets  vast- 
binden, binden  aan,  aan  vastleggen;  ook: 
door  uitkeering  van  zekere  som  gelds  zich 
een  meisje  ten  huweiyk  ver w erven ;ditjang- 
tjangan;  njangtjangkeun,  iets  ergens  aan 
vastbinden  of  vastleggen  ;ditjangtjangkeun; 
tjangtjangan,  lyn  (touw)  waaraan  een  vogel 
vastzit  of  waaraan  een  ander  dier  is  vast- 
gelegd; panjangtjang,  dat  wat  dient  om  te 
binden,  bindsel;  verder:  dat  wat  by  het 
huweiyksaanzoek  uitgekeerd  wordt  aan  het 
meisje  of  hare  ouders,  om  zich  van  haar 
te  verzekeren  (vgl.  panoekoeh  by  toekoeh, 
en  verder  patoekon  en  toembas);  in  't  alge- 
meen: godspenning. 

TJANGTJAOENGEUN,  zie  tjaomg  II. 

TJANGTJI,  een  takje  van  een  rysthalm. 

TJANGTJOET,  =  tjawèt,  doek,  door  man- 
nen om  de  lenden  geslagen,  tusschen  de 
beenen  doorgehaald  en  van  achteren  er 
tot  bevestiging  ingestoken  (in  plaats  van 
sarong  of  broek),  schaamgordeï;  tègoeh- 
tjangtjoet,  z.  v.  a.  keur  baleg,  voor  het  eerst 
den  schaamgordel  aankrygen,  d.  i.  man- 
baar  worden  (P.);  ditjangtjoet,  een  tjangtjoet 
aandoen  of  aanhebben;  njangtjoetan,  iemand 
een  tjangtjoet  aandoen;  ditjangtjoetan. 

TJANIR,  uitwas  op  of  aan  den  wortel 
van  een  ouden  boom,  worteluitwas; 
ook:  het  onderste  gedeelte  van  den 
stam  dat  van  uitwassen  voorzien  is 
[men  maakte  daarvan  eertyds  de  schyf- 
wielen  van  padatffa,  waarnaar  deze  dan 
podati  tjanir  heetten];  van  een  mensen, 
b.  v.  een  boetedoener:  misvormde  voeten 
of  knieën  hebben,  platgegroeide  knieën 
hebben  [ten  gevolge  van  te  lang  ofte  veel 
zitten  met  de  voeten  onder  't  l$i];tjaniranf 
van  tjanir  voorzien  zyn,  met  tjanir  be- 
hept zyn. 

TJANOETROENG,=  't  betere  tjindoetroeng. 

TJANTEL,  twee  in  elkander  sluitende 
haken  (van  hout,  yzer  of  ander  materiaal); 
ook:  een  krul  hebben  in  den  staart  (z.  a. 
een  hond  of  kat);  anajing  tjantcl,  een  hond 
met  een  omgekrulden  staart;  njantel,  in- 
haken, aanhaken,  schakelen,  hangen  aan 
of  in  (vgl.  ngagatoing  by  gawing);  njantel 


660 


TJANTIGI— TJAPIT. 


dina  ati,  in  iemands  hart  hangen,  d.  i.  er  I 
een  plaats  in  hebben;  tjoemantel,  al  maar 
in  't  gemoed  bleven  hangen  (van  een  ge- 
dachte); een  gedachte,  een  vrees  enz.  maar 
niet  kwijt  kunnen  raken  ;patjantel,  in  elkan- 
der gehaakt  zjjn,  als  haken  in  eikander 
sluiten;  aan  elkander  verbonden-, in  elkaar 
geschakeld  ztfn;  patjantel-tjantel,  aaneenge- 
schakeld; patjantel-tjantel  leungeun,  (onder 
't  gaan)  elkanders  hand  vasthouden. 

TJANTIGI,  naam  van  een  plant,  die  o.  a. 
voor  heg  gebruikt  wordt. 

TJANTILAN  (vgl.  tjanUl),  iets  dat  ergens 
als  aanhangt  (b.  v.  een  klein  gedeelte  van 
een  plas,  't  land  inloopend,  maar  toch 
tot  den  plas  behoorend);  een  tot  een  dorp 
gerekend  gehucht,  ondergehucht  of  onder- 
kampoeng  (met  een  eigen-,  doch  niet  offi- 
cieel erkend  hoofd). 

TJANTINQ,  een  klein  kopje  of  schepje  van 
steen,  blik  of  bamboe,  met  een  steel  eraan 
[men  gebruikt  hêt  om  olie  enz.  mede  te 
scheppen  of  te  meten] ;  satjantjing,  één  kopje 
(schepje),  enz.  Vgl.  tjentong. 
TJANTJOET,  =  't  meer  gebr.  tjangtjoet. 
TJANTOELA,  g.  w.;  njantoela,  verkLmet 
ngahoelag  samemehnapraktdA.  iemand  van 
te  voren  waarschuwen,  verbieden  iets  te 
doen  (wat  hy  nog  niet  deed);  ditjanioela. 

TJANTOENQ,  voll.  beurit  tjantoeng,  de 
mol. 

TJANTRIK,  leerling  of  dienaar  van  een 
kluizenaar. 

TJAO,  voll.  batoe  tjao}  steen  van  zuiver 
water. 

TJAOE,  algem.  benaming  voor  pisang  of 
banaan;  tanghal  tjaoe,  pisangstruik;  anak 
tjaoe,  loot  of  uitspruitsel  van  pisang;  dahar 
tjaoe  atstna,  de  pisangs  die  aan  den  kant 
zitten  eten  [wat  voor  kinderen  pamali  is: 
matak kasing sal,  zie singsal);  dahar  tjaoe  asak 
dibeuleum,  gebakken  r^jpe  pisang  eten  [wat 
voorkindereneveneensjHwnaWis];<wtefe  niroe 
këmbang  tjaoe,  doe  niet  als  de  pisangbloem 
[deze  staat  eerst  recht  in  de  hoogte,  buigt 
zich  daarna  om  en  eindigt  met  geheel  naar 
beneden  te  hangen],  d.i.  ge  moet  niet  goed 
beginnen  maar  slecht  eindigen;  eoerakna 
ngadahan-tjaoe,  een  verbl.  uitdr.  vooxpong- 
gol  (zie  ald.),  waarmede  gedoeld  wordt  op 
onggoïonggolan,  juichen  (P.). 
TJAOENG,  I.  naam  van  een  riviervisch. 
II.  Z.  v.  a.  kapok,  zie  ald.;  tjangtjaoengeun, 
ontwaakt  maar  nog  niet  goed  wakker; 
te  verg.  met  ngalindoer  (zie  lindoer). 

TJAOR,  een  deel  van  het  Inlandsen  weef- 
toestel,  nl.  dat  hetwelk  de  vrouw  onder 
het  weven  achter  zich  bevestigd  heeft  (het 
dient  om  het  weefsel  strak  te  houden  en 


is  daartoe  met  een  touw  of  koord  ver- 
bonden aan  de  hapit], 

TJA08  (niet  algemeen),  =  saos  1.,  geven, 
het  ter  beschikking  stellen,  aanbieden; 
njaoskeun,  iets  aanbieden  of  ter  beschik- 
king stellen;  ditjaoskeun. 

TJAP,  I.stempel,cachet,zegelriog,  afdruk- 
sel van  een  stempel,  zegel,  opschrift  op 
een  muntstuk,  muntslag,  brandmerk,  enz. ; 
tjap  tanda-tangan,  zegel  als  waarmerk  der 
onderteekening;  tanda  tjap,  afdruksel  van 
een  cachet  of  stempel;  ook:  yk,  keur; 
beusi  tjap,  brand-  of  merkijzer;  ngëtjap, 
stempelen,  zegelen,  verzegelen,  brandmer- 
ken; diijap;  ngëtjapan,  toezegelen;  diëtja- 
pan;  beusi  pangëtjapan,  brand-  of  merkijzer ; 
tjingtjin  pangëtjapan,  zegelring. 
II.  Korte  vorm  van  kotjap,  zie  ald. 
TJAPANG,  I.  zijwaarts  uitstaande  (b.  v. 
buffelhoorns). 

II.  Katjapangan,~paomongan,  algemeen 
gezegde,  een  gebruikelijke  uitdrukking; 
bala  katjapangan,  z.  v.  a.  ngatjo  (zie  atjo), 
yien,  raaskallen. 

TJAPE  k.,  palaj  1.,  moede',  vermoeid,  af- 
gemat; ook:  iets  moede  ztfn,  er  geen  lust 
meer  in  hebben;  hesetjape,  inspanning; 
ngeureunan  tjape,  uitrusten;  njapekeun, 
moede  maken,  iemand  vermoeien,  afmat- 
ten; ditjapekeun;  katjapean,  vermoeidheid. 
TJAPEK,  g.  w.;  njapek,  1.  b«ten  op; 
2.  =  meuweung,  k&uwen  ;ditjapek;tjoepak- 
tjapek,  al  maar  kauwen  (z.  a.  op  een 
8irih-pruim);  njapekan,  aanh.  bijten  op, 
aanh.  kauwen,  op  iets  kauwen;  ditjapekan; 
tjatjapek,  =  oevoang-oewang,  kaak,  kake- 
been (zie  tjatok  II.);  njatjapek,  een  bek 
opzetten. 

TJAPETANG,  goed  praten  kunnen,  rad 

van  tong,  vlot  spreken,  vlug  ter  tale  zyn, 

welbespraakt.  (Vgl.  bentes.) 

TJAPEU,  een  andere  naam  voor*aw»p«u. 

TJAPGOME,  naam  van  zeker  Chineesch 

feest. 

TJAPIJO  (Port.,  chapeo),  de  Europeesche 
stroo-  of  fantasiehoed  (inz.  door  Ohineesche 
mannen  gedragen).  Vgl.  topi. 

TJAPIT,  I.  wat  klemt  of  insluit,  tang, 
buigtang,  enz.;  baloeng  tjapit,  het  onder- 
armbeen;  njapit,  met  een  tang  aanvatten, 
nypen,  knapen  (zie  ook  hoerang);  ditjapü; 
tjatjapit,  tang;  panjapit,  schaar  van  een 
kreeft,  de  sprieten  van  een  garnaal ;  in 
't  algemeen:  voorwerp  om  mede  te  knapen, 
n)jper,  tang. 

II.  Naam  van  vier  gedeng's  rtyst,  elk  be- 
staande uit  vier  kleinere  bosjes,  eundan  of 
potjong  geheeten  [dezevieTgedeng's  of  bossen 
symboliseeren  het  gevolg  van  Nji  Seri  en 


TJAPLAK— TJAREUH. 


661 


worden  rondom  de  Iboe,  het  symbool  der 
godin,  in  de  leuït  of  rflstschuur  geplaatst], 

TJAPLAK  (vgl.  tjaploek)  ,ngbT.',tjatjaplak, 
g.  w.:  houd  het  hem  (haar)  voor!  bestraf 
hem  (haar)!  scheld  hem  (haar)  uit!  nja- 
tjaplak,  verwaten,  bestraffen,  uitschelden; 
ook:  kletsen;  ditjatjaplak. 

TJAPLOEK  k.  p.,  het  openen  van  den 
mond,  spreken;  montong  tjaploek!  praat 
maar  niet!  houd  je  bek!  montong  reja 
tjaploek!  je  moest  niet  zooveel  praats 
hebben!  njaploek,  z.  v.a.  njantok,  den  bek-, 
den  muil  of  den  mond  openen,  happen, 
toehappen,  ophappen,  verslinden,  verzwel- 
gen; djangdji  njaploek,  (eig.  den  mond  niet 
dichtdoen)  praats  hebben,  bluffen;  mon- 
tong njaploek,  =  montong  miwir  (zie  biwir), 
je  moet  niet  zoo  snappen!  houd  Je  bek! 
ditjaploek,  opgehapt-,  verslonden  worden; 
tjatjaploek  (Z.-B.),  k.  p.  van  soengoet,  smoel. 
(Vgl.  tjapek.) 

TJARA,  I.  =  sapërti  k.,  sapértos  1.,  geiyk, 
als,  op  de  manier  van;  ook  wel:  wat  be- 
treft; ajeuna  tjara  simkoering  ieu  ngaboe- 
roengkeun  andika,  nu,  wat  mfl  aangaat, 
ik  laat  het  aan  uw  wijsheid  over. 

II.  Een  soort  koeweh  als  apëm,  maar 
vervaardigd  uit  tipoeng,  tjaoe,  kalapa  en 
goela;  panjara&n,  voll.  sapoe  panjaradn, 
een  voorwerp  om  de  pan  om  te  vegen;  ook 
in  't  alg.:  veger,  stoffer.  (Vgl.  sapoe.) 

III.  Een  val  voor  tijgers,  apen,  vogels, 
enz.,  zflnde  een  hok  met  valdeur. 

TJARAAH-TJIRIÏH,  =  tjarahal-tjririhil, 
zie  fjirihil. 

TJARABAKAN,  zie  tjabak. 

TJARAGAH  TJIRIGIH,  zie  tjirigih. 

TJARAHAL  TJiRIHIL,  zie  tjirihil. 

TJARAK,  verkl.  met  wadah  obat,  wadah 
mimis,  kruithoorn,  hagelhoom. 

TJARAM  k.,  larang  1.,  g.  w.;  njaram, 
verbieden;  ditjaram;  njaraman,  iemand 
iets  verbieden;  ditjaraman. 

TJARAMBANQ,  ong.  —  borontok,  zwart 
met  wit  (van  kippen),  zwartbont. 

TJARANQ  (vgl.  arang),  van  elkander  af 
zyn,  met  tusschenruimte  zfln,  openge- 
werkt (z.a.eengeldbeurs),  doorzichtig;  ook: 
schaars  (schaarsch),  weinig  in  getal,  zelden; 
verder:  tusschenruimte,  afstand;  meung- 
peun-tjarang,  de  hand  of  handen  voor  de 
oogen  houden,  maar  met  de  vingers  uit 
elkaar;  overdr.:  iets  oogluikend  toelaten, 
oogluiking;  voor  den  schfln-,  voor  het 
uiterltfk  doen;  pitjarangeun,  met  tusschen- 
ruimte zullen  zyn,  zelden  zullen  doen; 
tjatjarangan,  met  tusschenruimten  zyn. 

TJARANGKA,  een  eenvoudige  grof  ge- 
vlochten mand  van  bamboe  (om  b.v.  vuil- 


nis in  te  doen);  ditjarangkaün,  in  een 
tjarangka  gedaan  worden. 

TJARATAN,  1.  van  këndi,  kleine  aarden 
waterkruik  of  waterkaraf;  in  Band.  ook : 
trekpot. 

TJARATJAH,  naam  van  een  zeevisch. 

TJARATJAL,  ngbr.;  njaratjalan,  overal 
verspreid  liggen;  njaratjalkeun,  overal 
verspreiden  (b.  v.  voorwerpen  over  de 
tafel);  ditjaratjalkeun. 

TJARAWAS-TJIRIWIS,  zie  tjiriwis. 

TJARËDIK,  zie  tjëdik. 

TJAREHAM  k.,  waos  1.,  kies,  de  kiezen. 
(Zie  hoentoe  en  kotok.) 

TJA  REK  (vgl.tjek),  =  omong,  een  woord, 
een  zeggen,  dat  wat  men  uitspreekt ;  bahe 
tjarekf  veel  praats  hebben,  babbelachtig; 
boga  tjarek,  een  afspraak  hebben;  tjarekna, 
hy  (zy)  zegt  of  zeide,  zeggende;  njarelc, 
berispen,  verbieden;  andjing  teu  beunang 
ditjarek  njatoe  tai,  men  kan  een  hond  niet 
verbieden  drek  te  eten,  sprkw.  voor: 
djalma  goreng  teu  beunang  ditjarek  milam- 
pah  goreng,  het  geeft  niet  een  slecht  mensen 
te  verbieden  te  doen  wat  slecht  is;  - 
mitjarek}  =  miomong,  iets  spreken,  be- 
praten ;  dipitjarek ;  panjarek,  het  verbieden, 
het  bestraffen,  bestraffing,  berisping,  rap- 
plement;  tjatjarekan,  beloven,  toezeggen; 
njarekan  k.,  njaoeran  1.,  njeuseul  1.  p., 
iemand  beknorren,  de  les  lezen,  bestraffen, 
uitschelden;  ook:  uitvaren,  op  iemand  of 
iets  schimpen;  di{jarekan;  njatjarekkeun, 
verwaten,  iemand  verwytingen  doen  (vgl. 
wëleh). 

TJARÈM,  verkl.  met  bejak  kabeh,  d.  w.  z. 
allen  omgekomen  (z.  a.  door  een  brand, 
door  verdrinken,  door  den  oorlog,  enz.); 
uitgemoord;  verder:  op,  afgedaan,  ge- 
ëindigd. 

TJARËME,  naam  van  een  boom  met 
kleine  zure  vruchten,  welke  gekonfijt 
worden  en  ook  als  toespijs  worden  ge- 
geten; tangkal  tjarème,  de  boom. 

TJAREMOT,  vuil,  morsig,  besmet  (hetzy 
op  't  gelaat,  op  het  bloote  ïyf,  of  wel  in 
zedeiyken  zin);  hanteupisan  tjaremot,  geheel 
zonder  vlek,  geheel  zonder  smet,  onbesmet. 

TJARENTAM,  z.  v.  a.  napel  (zie  tapëQ, 
kleven  aan,  ergens  aan  zitten. 

TJARERAM,  verkl.  met  naon  baedipeniay 
of  sok  menta&n,  alles  willen  hebben  wat 
een  ander  heeft;  tjareraman,  den  aard 
hebben  van  zoo  te  zyn. 

TJARETJET  k.,  salëmpaj  1.,  neus  doek, 
zakdoek.  [Men  zegt  ook  sapoetangan,] 

TJAREUH,  naam  van  een  klein  roofdier, 
boschkat  of  steenmarter;  anak  tjareuh 
disiUungleuman  koe  hajam,  het  jong  van 


662 


TJARI— TJATET. 


een  tjareuh  wordt  (is)  door  een  hen  uitge- 
broed, sprkw.,  overeenkomende  met  ons: 
„een  adder  aan  zfln  borst  koesteren". 

TJARI  (Mal.,  zoeken,  zie  sijar  en  tèjang), 
alleen  in  patjarian,  dat  wat  men  doet  voor 
zyn  levensonderhoud,  handwerk,  beroep, 
bedrflf;  dipake  patjarian,  als  middel  ge- 
bruikt worden  tot  het  zoeken  van  levens- 
onderhoud. 

TJARI  JA,  =  gwufouft  en  nfreuw,  een  afkeer 
hebben  van,  haten,  verfoeien. 

TJARIJANG,  naam  van  zeker  knolgewas; 
beuti  tjarijang,  knol  van  de  tjarijang. 

TJARiJOE,  naam  van  een  slingerplant 
wier  bladeren  (welke  den  vorm  hebben 
van  lange  breede  peulen)  veel  door  barende 
vrouwen  gekookt  worden  genuttigd,  om 
de  afdrijving  der  nageboorte  te  bevorderen 
(zie  btf  oeroe);  de  vrucht  dient  mede  tot 
geneesmiddel;  tjatjarijoean,  de  knieschijf. 
TJARIJ08, 1.  van  tjarita,  zie  ald.,  ook  voor 
de  afleidingen. 

TJARIK,  zelf  ontgonnen  hebben;  verder: 
akker-,  tuin  dien  men  zelf  ontgonnen 
heeft;  eawah  tjarik,  een  rtfstveld  dat  men 
zelf  ontgonnen  heeft  [dus  niet  door  koop 
heeft  verworven]. 

TJARINGIN,  voll.  tanghal  tjaringin,  naam 
van  den  grooten  en  sierlijken  vjjgeboom, 
meer  bekend  onder  den  Jav.  naam  van  wa- 
ringin,  welke  b$j  de  bevolking  inhoog  aan- 
zien staat  en  daarom  ook  iedere  aloen-aloen 
siert  [de  vrachtjes  hebben  geen  waarde, 
tenzij  als  manisan,  en  het  hout  schjjnt 
voor  timmerhout  niet  te  deugen] ;  roembak 
tjaringin  di  boeroean,  de  waringin  op  het 
erf  is  gestorven,  sprkw.  dat  wel  gezegd 
wordt  als  een  der  ouders  of  grootouders 
overleden  is. 

TJARINQTJINQ,  op  ztfn  hoede  zfln,  waak- 
zaam ztfn. 

TJARIPTJIP,  z.  v.  a.  salëmpang,  bezorgd, 
bekommerd;  tjoemariptjip,  idem. 

TJARITA  (8kr.,  carita)  k.,  tjarijoê  1., 
1.  g.  w.:  vertel  eens  1-2.  verhaal,  vertelsel; 
topeng  tjarita,  een  topeng  waarbfl  de  tjarita 
hoofdzaak  is;  njarita,  iets  verhalen, 
vertellen;  ditjarita;  katjarita,  verhaald 
worden  of  ztyn;  ook:  er  wordt  verhaald; 
IjatjarUa,  aanh.  vertellen,  rondvertellen ; 
tjoemarita,  zelfstandig  z#n ,  een  eigen  huis- 
houden hebben,  op  zichzelf  wonen  (en 
daarom  meegeteld  worden  en  mee  te  spre- 
ken hebben);  njaritadn,  aan  iemand  ver- 
halen;  ditjaritadn;  -  tjaritadn,  verhaal; 
njaritakeun,  iets  verhalen,  iets  vertellen; 
ditjaritakeun;  katjaritakeun,  er  wordt  (is) 
verhaald;  panjariiadn,  verhaal,  vertel- 
ling. 


TJARITJINGKA8,  voll.  simeut  tjaritjingkas, 
naam  van  een  groote  sprinkhaansoort. 

TJARIWOEH,  naam  van  een  plant,  be- 
hoorende  tot  de   oeroe-oeroean  (zie  oeroe). 

TJARODOK  (Z.-B.),  =  tjorogoh,  zie  ald. 

TJAROELANG,  naam  van  een  grassoort ; 
hedjo  tjaroelang,  een  huidkleur,  iets  don- 
kerder dan  hideung  santen, 

TJAROELOEK,  de  vrucht  van  den  kawoeng, 
voll.  boewah  tjaroeloek;  langgari  tjaroeloek, 
de  eerste  bloemsteel  van  den  kawoeng 
[dezen  laat  men  doorgroeien;  hy  wordt  dus 
niet  getapt;  zie  djeunah].  Vgl.  tjangkalêng. 

TJAROETJOET,  alleen  in  katjaroetjoet, 
gefopt,  beetgenomen;  noe  meuli  téh  teu 
harii,  jen  manehna  katjaroetjoet,  de  kooper 
had  niet  begrepen  dat  hfl  gefopt  was. 

TJAROG,  bfl  een  heet  kooksel  met  de 
hand  water  voegen  om  het  af  te  koelen. 
(Zie  ook  nila.) 

TJAROGE,  1.  van  salaki,  man  (nl.  echtge- 
noot); tjarogean,  (van  de  vrouw)  een  man 
hebben,  getrouwd  ztfn;  tjarogean  ka,  tot 
man  hebben,  getrouwd  zijjn  met. 

TJAROTJOH  (Z.-B.),  =  tjorogoh,  zie  ald. 
(Vgl.  tjoljoh.) 

TJAT,  I.  werkw.  tusschenw.  voor:  treden 
op,  stappen  op,  bestygen,  naar  boven  gaan, 
opklimmen,  opstappen  (nader  uitgedrukt 
door  oenggah,  enz.);  njatt  =  njaït,  opnemen, 
van  het  vuur  nemen. 

II.  Tjat  ka...  tjat  ka...,  hetztf...  hetzfl 
(of);  tjat  ka  hiroep  tjat  ka  poeh,  hetzfl  ten 
leven  of  ten  doode;  tjat  ka  hade  tjat  ka 
goreng,  hetzty  ten  goede  of  ten  kwade;  tjat 
ka  eeubeuh  tjat  ka  këntel,  hetzij  verzadigd 
te  worden  hetzij  honger  te  lijden.  (Vgl. 
boh  en  bagija.) 

III.  (Ohin.),  vernis,  lak  om  mee  te  ver- 
nissen, verlak;  ngëtjat,  lak  doen  op  een 
voorwerp,  belakken,  vernissen;  ditjat.  (Vgl. 
tjet  en  tjeto.) 

TJATAKE,  naam  van  een  boom,  dezelfde 
als  gandarija.  P. 

TJATANG,  voll.  tjatang  kau  een  boonx 
stam,  van  takken  ontdaan  en  op  den  grond  ^ 
liggende,  hetzty  een  geheele  stam  of  een 
gedeelte  [vaak  wordt  zulk  een  boomstam 
over  een  eosokan  gelegd,  om  gelegenheid 
te  geven  tot  het  doen  van  een  groote  be- 
hoefte; vandaar  het  sprkw.:  moal  tjatang 
nejangan  noe  ngising,  z.  v.  a.  't  geluk  loopt 
iemand  niet  in  den  mond] ;  hoerang  tjatang 
(Kad.),  kreeft;  bonteng  tjatang,  een  groot 
soort  komkommer,  reuzenkomkommer; 
njatang.  zie  bty  pinang. 

TJATËT,  g.  w.j  njatét,  aan  teekenen,  optee- 
kenen,  nota  van  iets  nemen,  aanteekening 
houden;  verder:  opmerken,  gedenken,  in 


TJATIHAN— TJATJING. 


663 


gedachten  houden,  ter  harte  nemen ;  njatët  * 
dina  ati,  wegleggen  in  het  hart;  ditjatët; 
njatëtan,  allerlei  opteekenen;  ditjatëtan; 
tjatjatët,  aanteekeningen  maken,  herinne- 
ringen opschreven;  tjatëtan,  aanteekening, 
opteekening;  boekoe  tjatètan,  op  teeken- 
boekje, notitieboekje;  tjatjatëtan,  aanteeke- 
ningen,  opgave,  ljjst. 

TJATIHAN  (Z.-B.),  een  blok  hoema'a ;  nja- 
tihan,  één  blok  of  geheel  vormen  (van  de 
aandeelen  in  een  hoema,  toekomende  aan 
verschillende  personen). 

TJATJAD,  een  gebrek  bekomen,  getroffen 
raken,  gekwetst  raken,  defect;  verder: 
letsel,  kwetsuur,beschadiging,beleediging, 
gebrek  (ook  in  zedeiyken  zin),  iets  gebrek* 
kigs,  leemte,  iets  berispeljjks;  teu  tjatjad, 
zonder  gebrek;  taja  tjatjadna,  geheel  zonder 
gebrek  of  berispeltykheid;  matak  tjatjad, 
een  gebrek  veroorzaken,  ontsieren,  enz.; 
pitjatjadeun,  wat  berispeltyk  ofte  berispen 
is;  patjatjadan,  gebrek,  berispeljjkheid, 
schandvlek  (vgl.  tjavoad,  tjangtjala,  koetjiwa 
en  tjëla);  njatjad,  z.  v.  a.  ngagorengkeun, 
bekladden;  njatjadan,  aan  iemand  een 
gebrek,  wonde  enz.  veroorzaken;  ditja- 
tjadan. 

TJATJADAN,  de  boom  van  een  eg,  een 
ploeg,  een  padati,  enz. 

TJATJAG,  g.  w.:  hak  üjnldjoeroetjatjag, 
=  toekang  peuntjit,  scherprechter;  njatjag, 
fijnhakken  (b.  v.  stroo) ;  ditjatjag ;  njatjagan, 
=2  njatjag,  maar  aanh.  of  gedurig;  ditja- 
tjagan;  -  tjatjagan,  wat  fijngehakt  is. 

TJ ATJAH,  de  geringe  stand  (ook  wel  ge- 
noemd djalma  leutik  of  anoe  leutik),  de  volks- 
klasse ; ook  wel  (gelflk  somah),  dienstplichtig 
gezin  (onverschillig  van  welken  stand); 
verder :  iemand  uit  den  geringen  stand  (vgl. 
santana  en  menak);  njatjah,  (van  een  lid  van 
een  hoogeren  stand)  als  een  tjatjah  leven, 
zich  aan  een  tjatjak  gelijkmaken,  of  door 
omstandigheden  aan  een  tjatjak  gelflk 
geworden  zfln;  tjatjakan,  staat,  optelling 
(inz.  van  dienstplichtige  gezinnen)  ;patja- 
tjahan,  de  onderdanen;  boekoe  patjatjahan, 
register  van  de  volksklasse. 

TJATJAK,  zelfs,  zelfs  ook;  tjatjak  eta  saki- 
toe,  sok  komo  moesoeh,  zelfs  h$j  doet  zóó, 
hoeveel  te  meer  een  v$Jand;  tjatjakan,  = 
tjatjak  (soms  versterkt  met  ge);  tjatjakan 
anak  radja  noe  ngalamar  wara*v>iri,  zelfs 
vorstenzonen  die  haar  ter  huwelijk  vroegen 
kwamen  en  gingen;  tjatjakan  di  oerang 
kapir  ge  teu  manggïh,  zelfs  onder  de  Hei- 
denen vindt  men  zoo  iets  niet. 

TJATJAKA,  pop  (z.  a,  de  overgang  van 
rups  tot  vlinder),  in  den  overgangstijd  tot 
tot  een  nieuw  leven  ztfn;  njatjaka,  zich 


inpoppen,  een  pop  worden  (z.  a.  de  rups 
en  de  kinikint).  Vgl.  djadjaka. 

TJATJALAKATAKAN,  nab.  van  lachen; 
seusetfrian  ijatjalakatakan,  schateren  van 
lachen. 

TJATJAMPAH,  het  geringschatten  van 
iemand ;  njatjampah,  iemand  op  krenkende 
w\jze  behandelen,  geringschatten,  minach- 
ten, verguizen,  beleedigen  met  woorden, 
iemand  vernederend  behandelen  (b.  v.  van 
iemand  die  pjjn  heeft  denken,  zeggen  of  doen 
alsof  hjj  geen  ptyn  had,  zeggen  dat  hst 
wel  zoo  erg  niet  zal  zjjn;  iemand  die  klein 
van  persoon  is  deswege  minachten  en  voor 
zwak  houden,  enz.);  ditjatjampah. 

TJATJAN,  afwekende  uitspraak  van 
iatjan,  zie  ald. 

TJATJANDRAN,  zinnebeeldige  of  ver- 
bloemde uitdrukking,  inz.  een  spreekwoord 
of  spreekwoordelijke  uitdr.  waarvan  de 
bedoeling  terstond  in  't  oog  springt;  ook: 
legende,  mythe  (Skr.  candra,  de  maan). 

TJATJANQQIH  (Z.-B.),  naam  van  een 
z  ee  visch 

TJATJANGKIR,  zie  tjangkir. 

TJATJANTAL,  naam  van  een  schadeltyk 
insect ;  overdr.  z.  v.  a.  begal,  bangsai,  d.  i. 
roover,  moordenaar. 

TJATJAP,  1.  z.  v.  a.  bejak,  ten  einde  ge- 
bracht, voleindigd,  volbracht,  ten  einde, 
afgeloopen;  2.  z.  v.  a.  moetoeh,  ter  aanwij- 
zing dat  iets  in  hooge  of  in  de  hoogste 
mate  geschiedt  of  wordt  ondervonden;  tja- 
tjap  koe  soeka,  uitermate  verheugd  zfyn; 
tjatjap  koe  teu  ngeunah  Aafe,lets  ten  hoogste 
onaangenaam  vinden;  njatjapkeunt  z.  v.a. 
mejakkeunt  ten  einde  brengen,  tot  volmaakt- 
heid opvoeren;  ditjatjapkeun.  (Vgl.  antek 
en  panteg.) 

TJATJAPA,  g.  w.;  njatjapa,  z.  v.  a.  ra* 
rampa,  iets  doen  met  de  hand,  op  't  gevoel 
of  den  tast  doen  (b.v.  naar  visch  zoekend). 

TJATJAR,  I.  g.w.;  njatjar,  =  ngababad, 
omhakken  (een  bosch,  een  wand,  enz.), 
weghakken;  ditjatjar;  njatjaran,  =  njatjar, 
maar  van  meerdere  bosschen,  wanden  enz. ; 
dtyatjaran;  -  tjatjaran,  terrein  waarvan  het 
geboomte  omgehakt  wordt  of  is. 

II.  (Perz.,  de  kinderpokken),  het  inenten, 
vaccinatie;  bibit  tjatfar,  koepokstof ;  matrtrt 
tjatjar,  Inlandsen  beambte,  door  het  Gou- 
vernement belast  met  inenten;  njatjar  en 
njatjaran  k.,  ngoerisan  1., Inenten;  ditjatjar, 
ditjatjaran. 

TJATJARAKAN  (afgeleid  van  tja,  ra,  ka, 
de  8d«,  4d«,  en  6<*«  letter  van  het  Soend. 
alphabet),  het  ABC,  het  alphabet. 

TJATJI  (Z.-B.),  =  kaHmang,  gesp. 

TJATJING,  worm  (aard-  en  ingewands- 


664 


TJATOER— TJAWIS. 


worm);  hoé  tjatjing,  naam  van  een  dunne 
rotansoort;  sija  paeh  mah  dilébok  tjatjing 
(een  verwensching),  als  ge  dood  zflt  moogt 
ge  dan  door  de  wormen  worden  opgegeten; 
tjatjingeun,  wormen  hebben,  aan  de  worm* 
ziekte  lijden;  dikali-tjatjingtoun,  als  naar 
wormen  graven,  z.  v.  a.  ons:  „spijkers 
op  laag  water  zoeken". 

TJATOER,  =  omong,  een  woord,  een  zeg- 
gen, dat  wat  men  zegt;  ook: redeneering, 
redevoering;  tjatoerna,  hg  (zfl)  zegt  of  zeide, 
zeggende;  goenëm-tjatoer,  samenspreken, 
keuvelen,  raadplegen;  ook:  tweespraak; 
njatoer,  spreken,  over  iets  spreken,  zeggen ; 
ditjato&r,  gezegd  worden ;  katjatoer,  gezegd-, 
besproken  zfln;  ook:  er  wordt  gezegd,  men 
zegt;  tjatjatoer,  aanh.  praten,  babbelen, 
kletsen;  bogoh  tjatjatoer,  van  kletsen  hou- 
den; mitjatoer^  iets  spreken,  bespreken; 
dipitjatoer;  kapitjatoer,  gesproken-,  bespro- 
ken worden  of  z$jn ;  njatoerkeun,  iets  zeggen, 
uitspreken,  bespreken,  mededeelen ;  ditja- 
toerkeun;  katjatoerkeun,  er  wordt  (is)  gezegd 
of  verhaald,  men  verhaalt  of  heeft  ver- 
haald (Vgl.  oetjap,  enz.) 

II.  Het  schaakspel ;  papan  tja  toer  f  schaak- 
bord; mam  tjatoer,  of  ook  eenv.  tjatoer, 
schaken. 

TJATOERANGQA  (Skr.,  caturangga),  ken- 
teeken  of  kenteekenen  van  deugdelijkheid 
of  slechtheid,  inz.  bjj  paarden,  maar  ook  wel 
in  ruimer  zin,  de  mensch  niet  uitgesloten. 

TJATOET,  haartangetje,  dienende  om 
de  haartjes  van  den  baard  uit  te  trekken 
(vgl.  ambar  III.);  njatoetan,  met  een  ijatoet 
de  baardharen  uittrekken;  ditjatoetan. 

TJATOK,  1.  het  kloppen  van  twee  houten 
op  elkander;  ook:  met  iets  tegen  een  boom 
kloppen  (b.  v.  om  er  de  kalongs  uit  te 
jagen);  verder:  vinger  huls,  om  de  snaren 
(inz.  van  een  katjapi)  te  tokkelen  \njatokan 
(Rad.)  inlasschen,  ineenvoegen;  ditjatokan. 

II.  K.  p.,  het  kauwen;  tcelang  tjatok, 
onderkaak;  njatok,  kauwen.  (Vgl.  tjapeken 
beuweung.) 

III.  Een  haak  (s.  a.  aan  den  gordel,  aan 
de  binnenzijde  van  de  eigenlijke  sluiting); 
tjatjatok,  idem ;  njatok,  vasthaken;  ditjatok. 

TJATROK,  in  't  al  g.  =  tidagor  (zie  dagor), 
zich  stooten ;  in  b$jz. :  den  onderkant  van  de 
kin  stooten.  P. 

TJA  WAD,  g.  w.;  njawad,  aanmerking 
ergens  op  maken,  afkeuren,  berispen, laken, 
vitten;  ditfawad,  berispt  worden;  katjawad, 
1.  berispt-,  afgekeurd  worden  of  zrjn;  -  2. 
berispeHJkheid,  gebrek;  -  tjawadan,  op  alles 
wat  te  zeggen  hebben,  vitterig;  ook:  vit- 
zucht;  tjawadeun,  of  pitjawadeun,  wat  te 
berispen  is  of  zal  zfln,  oorzaak  van  af- 


keuring, berispeiyk;  njawadan,  op  iets 
aanmerking  maken,  iets  berispen,  afkeu- 
ren; ditjaicadan;  panjawad,  het  afkeuren,, 
afkeuring.  (Vgl.  tjegek.) 

TJAWANG,  I.  (Z.-B.),  de  IJzeren  haak, 
bevestigd  aan  den  bamboestok  (galah) 
waarmede  men  een  vaartuig  voortduwt. 

IL  (Z.-B.),  die  ztyde  van  het  muntstuk 
waarop  de  Arabische  en  Javaansche  letters 
gestempeld  staan.  (Vgl.  gëdong.) 

III.  Kantteekening,  noot  (in  een  ge- 
schrift); ook  g.  w.;  njawang,  een  kant- 
teekening  of  noot  maken;  ditjawang. 

TJAWAT-TJIWIT,  zie  tjimt. 

TJA  WEL,  g.  w.;  njawel,  met  kracht  den 
arm  om  iemand  heenslaan;  of  van  een 
dier:  zijn  poot  slaan  om  of  aan  de  prooi; 
verder:  de  hand  ergens  inslaan  (om  er 
iets  uit  te  nemen),  een  slag  geven  met 
den  poot;  ditjawel. 

TJAWENE  k.,  landjang  1.,  jongedochter; 
ook  =  parawan,  maagd;  verder  (maar 
alleen  het  k.- woord):  in  ongerepten staat 
verkeeren;  tjoemawene,  (van  een  kawoeng) 
als  een  tjawene  zjjn,  nog  in  ongerepten 
toestand  verkeeren,  d.  i.  nog  ongetapt 
zrjn;  tjatjawenean  (bij  de  Bad),  idem  (P.); 
njawenean,  k.  p.  van  nëmahan,  een  maagd 
beslapen;  ditjawenean. 

TJAWËNGAH,  1.  van  tjawokah,  zie  ald.; 
ook:  jolig,  baldadig. 

TJAWÉNING,  poëtisch  voor  sindjang,  1. 
van  samping,  de  Inl.  rok  of  sarong. 

TJAWERAN,  dun  (van  eenkooksel),  slap 
(van  thee  enz.)  en  ten  gevolge  daarvan 
smaakloos;  o  ver  dr.  (van  een  opstel  of 
voordracht):  dun,  onbeteekenend. 

TJAWÉT,  =  tjangtjoet,  doek  door  mannen 
om  de  lenden  geslagen,  tusschen  de  beenen 
doorgehaald  en  van  achteren  tot  beves- 
tiging ingestoken  [in  plaats  van  sarong 
of  broek],  schaamgordel;  njawët,  (van  den 
staart)  door  het  dier  tusschen  de  pooten 
gehouden  worden;  biwir  njawët,  zich  op 
de  lippen  bjjten;  ditjawët,  een  tjawët  aan- 
doen of  aanhebben;  njawëtan,  iemand  een 
tjawët  aandoen;  ditjawëtan;  njawëtkeun, 
een  doek,  of  wel  de  samping,  tot  tjawët 
bezigen;  ditjawëtkeun. 

TJAWIRI,  franje  (b.  v.  om  een  zonne- 
scherm); pajoeng  ijmwiri,  een  zonnescherm 
met  franjes.  P. 

TJAWIS,  L  bereid,  gereed,  toebereid  zrjn, 
klaar  staan;  tjoemawis,  idem;  #afjawris, ge- 
reedmaken, in  orde  brengen,  toebereidsels 
maken;  njawisan,  bereiden  of  toebereiden 
voor,  geschikt  maken  voor,  maatregelen 
nemen  of  regelingen  maken  voor;  beunang 
njawisan,  (voor  iemand)  gereedgemaakt; 


TJAWISTRA-TJEK. 


665 


ditjawisan;  -  tjawisan,  toebereid,  gereed- 
liggen, gereedstaan;  verder:  wat  voor 
iemand  of  iets  bereid-,  gereedgemaakt-, 
klaargelegd  of  weggelegd  is;  ook:  bestemd 
voor,  zullen  dienen  tot,  voor,  tot;  njauHs- 
keun,  iets  geschikt  maken,  iets  ergens 
voor  of  voor  iemand  bereiden,  toebereiden ; 
ditjawiskeun. 

IL  (Z.B.),  naam  van  een  zeevisch. 

TJAWISTRA,  ngbr.;  diijawistrakeun  (een 
jjantoen-woord),  =  didjodokeun,  zie  djodo. 

TJAWOKAH  k.,  tjawëngah  1.,  vuil,  on- 
kiesch,  liederlijk,  zedeloos  (hetzij  van 
handelingen  of  van  woorden);  omong 
tjawokah,  zedelooze  taal. 

TJE,  werkw.  tusschenw.  voor  netje  (zie 
tetje)y  stappen  op. 

TJÉB,  werkw.  tusschenw.  voor:  insteken 
(nader  uitgedrukt  door  nantjëb,  zie  tantjëb), 
en  inz.  voor :  in  den  grond  zetten  of  planten 
(nader  uitgedrukt  door  tandoer);  saijëb 
tan  do  er,  terstond  na  het  planten. 

TJÉBAK  (Indr.),  —  tjabak,  zie  a.\d.-,  njëbak 
gawe  (ald.),  werk  doen,  werken. 

TJEBLEH,  verkl.  met  leungit  kadloesa- 
nana,  leungit  ka&henganana,  verbleekt,  ver- 
vallen, verminderd;  ook:  niet  meer  zoo 
aan  iets  hechten  als  vroeger. 

TJËBLOK  (vgl.  tjèb),  g.  w.;  ook:  stek; 
njëblok,  met  kracht  in  den  grond  steken 
of  slaan;  verder:  in  het  zand-,  in  den 
grond  zinken  (b.  v.  de  pooten  van  een 
paard  of  een  zwaard  dat  geworpen 
werd);  in  Kad.  ook  't  volgende:  A.  komt 
overeen  met  B.  dat,  indien  deze  kosteloos 
voor  A.  rijst  plant,  hfl  het  recht  zal  heb- 
ben bij  den  oogst  de  rijst  te  snijden  tegen 
het  gewone  loon,  in  den  regel  een- vijfde; 
ditjëblok,  in  den  grond  gestoken  worden; 
njëblokan,  =  njëblok,  maar  herh.;  ditjëblokan; 
njëblokkeun,  iets  in  den  grond  steken,  zet- 
ten of  slaan,  investen;  ditjëblokkeun. 

TJEBOJ,  kledderig,  niet  hard,  niet  ge- 
kristalliseerd. B. 

TJEBOK,  het  reinigen  van  de  billen  na 
ontlasting  (met  water),  de  billen  afwas- 
schen;  öök  g.  w.;  tjetjebok,  zich  de  billen 
alzoo  reinigen;  njebokan,  iemand  de  billen 
afwasschen;  ditjébokan. 

TJEBONG,  =  boeroej,  kikkerlarve.  B. 

TJEBOB,  g.  w.;  njebor,  1.  begieten  (b.  v. 
planten) ;  2.  iemand  baden  of  het  lichaam 
wasschen;  ditjébor;  panjebor,  begieting, 
overgieting,  bad;  tji-panjebor,  het  water 
daartoe  dienende. 

TJÉBREK,    I.  =  tjeubrik,    nat    en  vuil, 
modderig  (van  een  plek  op  den  grond, 
b.  v.  daar  waar  men  de  vaten  wascht). 
IL  Stil,  zonder  gedruisch.  P. 


TJEDA,  litteeken,  een  litteeken  hebben; 
tjeda  dirangket,  litteeken  of  striemen  van 
een  geeseling;  (/ararec2a,;litteekens  hebben. 
TJÉDIK,  met  verst,  tjarëdik,  maar  meer 
tjërëdik  of  ook  wel  tjëlédik,  z.  v.  a.  përêtjity 
slechts  voor  zichzelven  leven,  zelfzuchtig 
zijn;  ook:  gierig,  vrekkig;  ditjëdik,  z.v.a. 
dikoretan,  op  iets  gierig  zijn, iets  niet  willen 
afstaan,  van  iets  niets  willen  missen. 

TJËDO,  bedaard,  voorzichtig;  teu  boga 
tjëdo,  z.  v.  a.  teu  boga  kira-kira  oi  teu  boga 
tëmahwadi,  geen  voorzichtigheid  betrach- 
ten, niet  voorzichtig  zijn. 

TJEDOK,  =  dat  I.  en  tjong,  werkw. 
tusschenw.  voor  het  maken  van  de  sëmbah; 
tjedok  njëmbah%  de  sëmbah  maken. 

TJEËH,  bestendig,  duurzaam;  hanteu 
tjeëh,  verkl.  met  hanteu  pira,  zwak,  mach- 
teloos, krachteloos,  onvermogend;  taja 
noe  tjeëh,  (van  aangewende  middelen)  niet 
één  baat  (baatte);  njeëh,  z.  v.  a.  moendoe- 
ngan,  op  iemand  boos  zfln;  ditjeëh,  gezegd 
van  iemand  op  wien  een  ander  boos  is. 

TJÉG,  =  tjeug,  zie  ald. 

TJÉGAH,  dat  waarvan  men  zich  te  ont- 
houden heeft,  verbod;  tjëgah  A llah,  verbod 
Gods;  tjëgahna  noe  kotmawoela,  dat  waar- 
van dienstbaren  zich  hebben  te  onthouden; 
tjëtjëgahan,  verboden  dingen;  njëgahf  weren, 
verbieden;  verder:  tegenhouden,  bedwin- 
gen, beheerschen,  beteugelen;  ook:  zich 
onthouden ;  njëgah  napsoe,  de  lusten  (harts- 
tochten) beteugelen;  njëgah  maneh,  zich 
bedwingen,  zich  verloochenen;  ditjégah; 
tjëtjëgah,  zich  onthouden  van  alles  wat 
niet  hoog  noodig  is;  matig-,  sober-,  inge- 
togen leven ;  ook :  zich  matigen ;  tjëgahanf 
zich  vrijwillig  ontzeggen  wat  niet  goed-, 
niet  voegzaam-,  niet  nuttig  is;  matig  zijn; 
matig-,  sober-,  ingetogen  leven ;  panjëgaht 
dat  wat  tot  wering  van  iets  dient  (b.  v. 
een  verbod);  ook:  iemand  die  tegenhoudt, 
weert  of  verbiedt  (Vgl.  pahing  I.) 

TJEGEK,  ngbr.;  njcgek,  =  njawad,  iemands 
woorden  berispen,  op  iemands  woorden 
aanmerking  maken;  ditjegek, 

TJEGER,  een  klein  open  stuk  grond  in 
een  bosch,  met  rijst  beplant.  (Vgl.bebetjek 
bij  betjek.) 

TJÉGOEKAN,  z.  v.  n.poendoengan  en  délitanf 
prikkelbaar  van  gestel  of  van  humeur, 
knorrig  (inz.  van  oude  menschen). 

TJÉGOK,  =  tjangogo,  op  de  hurken  zit- 
ten; tjoemëgok,  idem,  maar  aanh.  P. 

TJÉHAK,  opensplijten  (van  bamboe).  B. 

TJEHTJER,  voll.  tjehtjer  sya,  ong.  = 
biwir  s#a  of  beungeut  spa,  een  scheldw., 
z.  v.  a.  jouw  bek!  jouw  bakkes I 

TJÊK,  hetzelfde  als  tjek  I.,  =  pok  k., 


666 


TJEK— TJBKTJREK. 


soer  l.i  een  zeggen,  woord,  gezegde;  tjëkna, 
h^  (zty)  zegt  of  zeide,  zeggende* 

TJEK,  I.  =  tjëk,  een  zeggen,  woord,  ge- 
zegde; tjekna  (ook  tjena),  hg  (zy)  zegt  of 
zeide,  zeggende.  (Vgl.  tjarefc.) 

n.  Werkw.  tusschenw.  voor:  houwen, 
bakken,  z.  v.  a.  plan;  eatjekna,  een  houw 
in  't  wilde  (hoe  die  dan  ook  uitvalle); 
nüas  saplasna,  ngadek  eatjékna,  er  maar 
in  't  wilde  op  loshakken,  sprkw.  voor : 
zonder  omzichtigheid  of  verschooning 
iemands  gebreken  hekelen ;  te  oprecht  ztyn; 
tjek-tfekan,  houw  op  houw  geven;  ook 
g.  w.:  geef  maar  houw  op  houw! 

TJÊKAH,  het  uitstaan  der  vingers  van 
een  volle  hand;  njëkah,  uit  elkander  z$jn 
(van  de  hand,  een  waaier,  enz.). 

TJËKAP,  1.  van  tjoekoep,  zie  ald. 

TJEKAP,  z.  v.  a.  kop,  werkw.  tusschenw. 
voor:  eten;  tjekap  bae  dihakanan,  daarop 
wordt  (werd)  het  opgegeten ;njekap,b% ten, 
btyten  in  (inz.  van  een  hond);  ditjekap; 
tjetjekap  (Z.-B.),  k.  p.  van  soengoet,  smoel, 
bek.  (Vgl.  tjapék.) 

TJEKA8,  helder,  zuiver  (van  de  lucht); 
klaar,  helderziend,  levendig  (van  iemands 
oogen  of  blik). 

TJËKEK  (vgl.  tëkoek),  g.  w.;  njëkek,  iemand, 
in  den  strot  grepen,  de  keel  toeknepen, 
worgen,  smoren;  verder:  knellen  (om  den 
hals,  om  de  armen,  om  het  lichaam; 
sterker  dan  sërëg);  in  Z.-B.  ook:  visch 
conserveeren  (kaken)  door  den  kop  en  de 
ingewanden  te  verwijderen,  de  holte  te 
vullen  met  asch,  den  hals  toe  te  binden 
en  daarna  den  visch  boven  de  rook  te 
hangen  of  in  de  zon  te  drogen;  ditjëkek; 
katjëkek,  toegeknepen  worden  of  z#n  (van 
den  strot),  gesmoord,  geworgd;  tjëkekan, 
voll.  laoek  tjëkekan  (Z.-B.),  als  boven  ge- 
prepareerde visch. 

TJËKÉKÉK,  klanknab.  van  lachen. 

TJÉKÈL  k.,  ijangking  en  tjëpëng  1,,  g.w.; 
njëkël,  de  hand  aan  iemand  of  iets  slaan, 
grtypen,  aangrepen,  vatten,  met  de  hand 
vasthouden,  In  de  hand  houden,  beheeren, 
besturen,  regeeren;  njëkël  hoekoem,  de  wet 
(het  recht)  houden,  d.  i.  handhaven  of  te 
handhaven  hebben;  ditjikël;  katjëkël,  ge- 
zegd van  hetgeen  iemand  in  de  hand 
heeft  of  houdt,  enz.;  patjëkël,  elkander 
vasthouden,  b.  v.  patjëkël  djaridji,  elkander 
bfl  den  middelvinger  vasthouden ;  njëkëlan, 
iets  of  iemand  grepen  of  vasthouden; 
papaiah  ama  tjëkëlan  saoemoer-oemoer,  hou  d 
vaders  vermaningen  vast  uw  geheele 
leven  (d.i.  onderhoud  ze);  ditfëkëlan;  njëkël- 
keun,  iemand  iets  in  de  hand  geven,  met  de 
hand  doen  vastgrepen,  laten  vasthouden; 


ditjëkèlkeun;  -  tjëtjëkëlan  k.,  tjangkinganl., 
wat  men  onder  z#n  beheer  of  bestuur 
heeft,  dat  waarover  men  gesteld  is,  be- 
diening, betrekking,  ambt.  (Vgl.  tangkëp,) 
TJÉKENQ  (in  de  volkstaal,  samentr.  van 
tjëk  a%ng),  ik  zeg,  ik  zeide.  P. 

TJEKER  (vgl.  tjokor),  hoef,  inz.  gespleten 
hoef,  klauw,  het  onderste  gedeelte  van 
den  poot  van  een  dier  [de  geheele  poot 
heet  eoekoe] ;  dahar  tjeker  hajam,  't  onderste 
gedeelte  van  den  poot  van  een  hoen  eten 
[wat  men  pamali  noemt:  matak  goreng 
toelisan);  tjeker  hidji  gemoalajanoetinggal, 
er  zal  geen  klauw  achterbleven,  d.  w.  z. 
er  zal  niets  achterbleven;  djegdjeg-tjeker, 
lett.  onophoudeiyk  de  klauwen  (pooten) 
heen  en  weer  doen  gaan,  z.  v.  a.  oedjag- 
adjig,  al  maar  heen  en  weer  loopen  (zie 
ook  warang  II.  en  vgl.  tjakar  en  talapok)  ; 
tjeker an,  een  hoef  enz,  hebben. 

TJÉKET  (vgl.  tjëkit),  een  krakend  geluid; 
njëket,  een  krakend  geluid  maken  (inz. 
van  nieuw  leder,  een  nieuw  weefsel,  en 
derg.);  ook:  met  haak  en  oog  sluiten; 
tjoemëket,  1.  aanh.  kraken;  2.  „koek  en  ei" 
met  elkander  ztyn;  tjëtjiëketan,  aanh.  of 
gedurig  kraken. 

TJËKIP,  modern  1.  van  tjoékoep,  zie  ald. 

TJËKIT,  piepen  (z.  a.  een  ongesmeerd 
wiel);  njëkit,  een  piepend  geluid  geven. 

TJEKLAK,  te  paard  sttygen. 

TJËKLOEK,  het  klokken  van  den  hik; 
njëkloek,  (van  den  hik)  klokken.  (VgL  sidoe.) 

TJEKOL,  alleen  in  tjetjekolan,  de  holte 
achter  de  knie,  knieholte. 

TJËKONG,  hol,  een  holte;  ook:  niet  geluk 
zjfln  met  den  rand,  iets  uit  missen;  tjëtjë- 
kong,  holte. 

TJËKOT,  hetzelfde  als  tjëket,  maar  van 
een  helderder  klank. 

TJEKTJEK  (vgl.  tjeklI.)tng\>T.;njektjekan, 
aanh.  op  iets  hakken  of  houwen;  ditjek- 
tjekan. 

TJEKTJLEK,  =  tjaktjlak,  druipen,  afdrup- 
pelen,  opdruppelen,  indruppelen;  njektjle* 
kan,  in  druppels  nedervallen,  neer-  of 
opdruppelen;  katjektjlekan,  bedruppeld 
raken,  onder  den  drup  zyn. 

TJEKTJOK  (vgl.  tjek),  aanh.  praten, 
babbelen,  gepraat;  tjarektjok,  idem,  van 
meerdere  personen;  noe  ijektjok  of  toekang 
tjektjok,  babbelaar,  babbelaarster;  patjék- 
tjokan,  met  elkander  een  woordenwisseling 
hebben,  driftig  met  elkander  spreken, 
met  elkander  woorden  hebben. 

TJEKTJREK,  ngbr.;  njektjrekan,  voll.  njek- 
tjrekan  bivoir,  met  tong  of  lippen  een  klap- 
perend geluid  maken  (z.  a.  van  verbazing); 
ijektjrekaneun,  iets  om  zoo  over  te  doen. 


TJEL— TJELETO. 


667 


TJËL,  werkw.  tusschenw.  voor: uitgaan, 
ontsnappen  (inz.  van  iets  dat  ingepakt 
was),  verkl.  met  bidjil  Una  boengkoesan; 
tjoel-tjël,  idem,  van  meerdere  dingen;  ook: 
ongeluk  ztfn  (b.v.  van  bloemen:  hier  open, 
daar  nog  niet;  hier  een  vrucht  hangen, 
daar  niet;  hier  reeds  rflp,  daar  nog  niet). 

TJÉLA  (Skr.,  tjala),  tegenzin  hebben  in, 
afkeer  hebben  van,  zich  afkeerig  van 
iemand  of  iets  afwenden,  verachten; 
verder:  afkeer,  tegenzin,  verachting,  haat 
<in  de  laatst  opgegeven  beteekenissen  te 
verg.  met  tfeutieub)'tmataktjëla, iemand  tot 
een  voorwerp  van  hamaken;  verder:  tot 
misdraging  leiden;  ook:  tot  een  blaam 
worden;  njëla,  zich  minachtend  of  verach- 
telijk over  iemand  of  iets  uitlaten,  een 
blaam  op  iemand  werpen,  aanmerking 
maken  op,  bedillen;  njëla-njëla,  idem,  met 
verst.;  ditjila;  katjëla,  een  voorwerp  van 
iemands  ongenoegen,  tegenzin,  afkeer, 
verachting  of  haat  zfln,  onder  den  toorn 
ztyn,  in  ongenade  ztyn  (b.  v.  een  ambtenaar 
wegens  verkeerde  handelingen);  ook:  ver- 
foeiiykheid;  panjëto,  het  smalen  op  iets, 
vittery ,  bedilling ;  tjëla&n,  verkl.  met  saeutik 
tjëla  saeutik  tjëla,  licht  minachten  of  ver- 
achten, licht  een  afkeer  van  iemand  of 
iets  kragen,  bedilziek,vitlustig;  &a##a<ïn, 
misdraging,  berispelflkheid,  smaadheid, 
smet;  sipat  katjëla&n,  berispelljkheid; 
tigoebrag  kana  katjëladn,  in  smaadheid 
<beri9peiykheid)  vallen;  patjëla&n,  wat 
iemand  berispeljjk  maakt, berispelljkheid; 
panjëladn,  het  verachten,  verachting. 

TJELAK-TJELAK,  =  lapat-lapat,  zieald.; 
ti  kadjaoehan  tjelak-tjelak  aja  noe  bodas,  in  de 
verte  werd  zoo  nu  en  dan  iets  wits  zichtbaar. 

TJELE,  gestreept,  =  soloer  (doch  alleen 
van  weefsels). 

TJËLËBËK,  met  groote  happen  eten; 
tjëtjëlëbëk,  idem,  aanh. 

TJËLËDIK,  zie  tjëdik. 

TJËLËDOE8,  =  bohong,  liegen,  leugen. 

TJEIEGEDEG,  =  edeg-edegan,  aanh.  met 
4e  beenen  slingeren;  verder:  ongemanierd 
doen :  tjalagadag-tjelegedeg,  idem,  aanh. 

TJËLËQOEK  TJËLËGOK,  zie  tjëlëgok. 

TJËLËGOK,  springen,  dartelen  (z.  a.  een 
visch  in  het  water);  UngtjèWgok,  idem,  van 
vele  visschen;  IjëWgoek-tjëlëgok,  (van  vis- 
schen)  aanh.  dartelen;  nu  boven  ztyn,  dan 
onderduiken,  dan  weer  boven  komen,  enz. 
(Vgl.  airipit.) 

TJËLËGON.I.  verbluf;  njëlëgon,  verbleven. 

II.  Ngbr.;  njëlëgon,  doorzakken  (z.  a.  de 
zitting  van  een  stoel), doorbuigen;  verder: 
inzinking  (z.  a.  van  den  bodem),  uitholling, 
diepte. 


TJELEH,  =  tjara  (P.);  zie  ald. 

TJËLEK  (eig.  een  klanknab.),  het  neer- 
komen van  iets  dat  valt  of  geworpen 
wordt;  ëndog  geus  tjëlek  atawa  tatjan?  is 
het  ei  er  al  (al  gevallen,  al  gelegd),  of 
nog  niet?  (Vgl.  tjëlok.) 

TJËLËKIT,  verkl.  met  njëri  leutik,  tus- 
schenw. ter  aanduiding  van  een  geringe 
maar  plotseling  ontstaande  of  onstane 
p^jn  (b.  v.  ten  gevolge  van  een  beet);  verder 
werkw.  tusschenw.  voor:  bijten,  steken 
(van  een  klein  insect);  njëlëkit,  doen  als 
iemand  die  gestoken  wordt,  kiimpen  van 
ptfn,  enz.  (Tgl.  tjëlëUt.) 

TJELEMBENQ,  iets  zeggen  met  een  om- 
haal van  woorden,  breedsprakig  ztyn. 

TJËLÉMPANG  TJËLËMPOENG,  zie  $«- 
lëmpoeng. 

TJËLËMPOENG,  naam  van  een  muziek- 
instrument (soort  luit)  met  snaren,  die 
met  behulp  van  een  houtje  getokkeld 
worden  [te  Soemed.  is  het  instrument 
van  bamboe  met  uitgesneden  snaren ;  te 
TjiandJ.  van  hout,  met  15  tot  25  snaren 
van  kawat  of  metalen  draad];  tjëlëmpang- 
tjëlêmpoeng,  verkl.  met  djangdji  pok  boe, 
zoo  maar  wat  praten,  spreken  wat  wei; 
nig  te  beteekenen  heeft  (vgl.  tjëmplang- 
tjëmploeng). 

TJËLËNG,  op  zyde  springen. 

TJELENG,  wild  zwfln  (vgl.  bagong);tixcan 
tjeleng,  z.  v.  a.  toedjoeh  koeriling,  (b\J  varkens, 
buffels  enz.)  stuip,  een  stuip  of  stuipen 
hebben;  (bty  menschen)  duizelig,  aan  dui- 
zeligheid lijden;  tjetjelengan.  of  tjengije- 
lengan,  een  gemaakt  varkentje,  spaarpot; 
njengtjélenganan,  geld  in  een  spaarpot  ver- 
gaderen; ditjengtjelangankeun,  in  een  spaar- 
pot gedaan  worden. 

TJÉLËNQANG,  =  dangah,  zie  ald. 

TJËLËP,  het  blauwverven  ;toekangtjëlèp, 
katoen  verver,  blauwverver;  njëlëp,  katoen 
(ofwel  andere  stoffen)  verven,  inz.  blauw- 
verven; ditjëlëp. 

TJëLëPOT,  nab.  van  het  geluid  veroor- 
zaakt bjj  het  uithalen  van  een  voet  uit 
de  klei  of  het  uittrekken  van  een  kurk; 
njëlëpot,  zulk  een  geluid  geven. 

TJËLËTET,  hetzelfde  als  tjëlëUt;  njëlëtet, 
hetzelfde  als  njëlëtit;  zie  tjëlëiit. 

TJëLÈTIT,  werkw.  tusschenw.  voor: 
btften,  steken  (van  een  klein  insect);  ook: 
prik,  steek;  njëlëtit,  een  gestoken  of  ge- 
beten lichaamsdeel  naar  zich  toe  trekken, 
krimpen  van  pfln  (ten  gevolge  van  een 
steek  of  beet);  ook:  doen  als  iemand  die 
gestoken  wordt;  tingtjëlëHt,  hetzelfde  maar 
van  velen.  (Vgl.  tjëlëkit  en  tjëlëUt.) 

TJËLËTO,  ngbr.;  njëlëto,  reeds  half  in 


668 


TJELETOE— TJENG. 


iets  gedrongen  zjjn  (b.  v.  een  worm  in 
het  vleesch). 

TJËLËTOE,  het  tijdperk  in  de  ontwik- 
keling der  rflstplant,  als  enkele  halmen 
aren  beginnen  te  schieten. 

TJÈLI,  z.  v.  a.  tjëtjël,  zuinig  zfln,  het 

zuinig  aan  doen;  ook:  licht  onderkennen. 

TJËLIMIT,  =  't  betere  tftftmit,  zie  ald. 

TJËLOEB,  werkw.  tusschenw. voor:  zich 

te  water  begeven  (nader  uitgedrukt  door 

antjëloeb). 

TJËLOEK,  geroep;  tjëloek-tjëloek,  aanhou- 
dend roepen,  uitroepen  (bekend  maken); 
ook:  klaaglijk  roepen,  weeklagen;  njëloek, 
roepen,  uitroepen;  tjëtjëloek,  herh.  of  aanh. 
roepen;  ditjëloek-tjëloek,  aanh.  geroepen 
worden;  tjoemëloek,  aanh.  roepen  of  uit- 
roepen; ijëtjëloékan,  herh.  roepen;  katjëloek, 
z.  v.  a.  kasohor,  een  roep  van  zich  doen 
uitgaan,  beroemd,  befaamd,  allerwegen  be- 
kend of  vermaard;  njëloekan  k.,  njaoer  1., 
iemand  roepen;  ditjëloekan;  panjëloek,  ge- 
roep; sapanjêloek,  zoo  ver  een  geroep  ge- 
hoord wordt;  panjëloekan,  geroep. 
TJËLOEK-TJÉLOK,  zie  tjëlok. 
TJÉLOK,  of  wel  tjlok,  werkw.  tusschenw. 
voor:  plotseling  ergens  komen  of  ztyn; 
komen  te  staan,  te  liggen  of  te  zitten; 
tjëlok  ti  loehoer,  bovenaan  zjjn  of  geraken ; 
tjëlok  di  tëngah)  in  het  midden  zfln  of  ge- 
raken; ook:  in  het  midden  (b.  v.  van 
partyen)  zfln  of  staan;  tjëlotk-tjëlok,  het 
herh.  plaats  vinden  van  tjëlok  (vgl.  djlëg)\ 
njëlok,  iemand  snappen,  ontmaskeren. 

TJËLONQ,  niet  vol  meer,  iets  ergens  uit 
missen;  verder:  diep  liggen  (van  de  oogen); 
ook:  ingezonken  (van  een  zieke);  piring 
tjëlong,  diep  bord  (vgl.  tjeper). 

TJELONG,  (van  aardewerk)  blauw  met 
zwarte  strepen  of  stippels;  piring  tjelong, 
een  bord  van  zoodanig  aardewerk. 
TJÉMBOEL,  zie  bfl  hoeicis. 
TJËMËK,  alleen  in  katjëmëkan,  alles  volop 
hebben,  het  ruim  hebben,  zich  in  overvloed 
baden. 
TJËMËNQ  (Jav.),  =  hideung,  zwart. 
TJËMËR,  ong.  =  tjambal  en  tjamah,  zjjn 
kracht,  invloed  of  reinheid  kwflt  ztyn,  ge- 
meen of  onrein  zfln  geworden. 
TJËMËRA  (KwMIndr.),honcL(Vgl.  andjing.) 
TJËMI,  verkl.  met  saeutik  hakan,  matig 
en  eenvoudig  eten,  sober  leven ;  tjëmi pisan, 
zeer  sober  leven;  tjëmi  beuki,  by  beetjes 
maar  lang  eten  [wat  ten  slotte  gelijkstaat 
met  rëwog). 

TJEMOT,  het  haastig  opnemen  van  een 
(groot)  kind;  ditjemot,  haastig  opgenomen 
worden. 
TJËMPA,  voll.  nagara  Tjëmpa,  Achter- 


Indië,  Siam,  zie  echter  Syëm) ;  hajam  tjëmpa, 
naam  van  een  kippensoort  met  kort  ljjf. 
TJËMPAD,  bestreden.  £. 
TJËMPAD  TJËMPED,  zie  tjëmped. 
TJËMPED,  reep  bamboe,  tegen  den  rand 
van  bilik  bevestigd,  om  de  scherpe  punten 
daarvan  te  bedekken;  njëmped,  een  reep 
bamboe  zoo  tegen  bilik  klemmen;  ook: 
twee  noten  tegen  elkander  drukken  ener 
dan  op  slaan,  bjj  w^jze  van  kinderspel 
(paddoeadoe),  samenklemmen;  ditjëmped; 
tjëmpad-tjëmped,  allerlei  vastklemmen,  nu 
dit  dan  dat  vastzetten;  njëmpedan,  meer- 
dere dingen  klemmen;  ditjëmpedan. 
TJËMPLANG  TJËMPLOENG,  zie  tjëmploeng. 
TJËMPLOENG,  het  plompen  van  iets  dat 
in  het  water  valt;  als  tusschenw.:  plomp; 
njëmploeng,  zich  in  het  water  storten; 
tjëmplang  tjëmploeng,  z.  v.  a.  ngomong  teu 
poegoeh,  onbeduidende  dingen  zeggen,  beu- 
zelen, zotheid  praten,  kletsen;  ook:  zot 
geklap;  katjèmploeng,  in  het  water  plom- 
pen; tikatjëmploeng,  in  het  water  plompen 
(zóó  als  taj  ongeluk)  ;patingkaratjëmploeng, 
het  plompen  of  geplomp  in  het  water 
van  velen;  njëmploengkeun,  in  het  water 
nederplompen,  in  het  water  werpen ;  ditjëm- 
ploengkeun. 

TJËMPLONG,  =  't  betere  sëmplong,  zie 
ald.;  tjëtjëmplongan,  plukken  (b.v.  aaneen 
matras). 

TJEMPRAG,  ngbr. ;  njemprag,  op  een  r^ dier 
stijgen  of  springen  (zonder  van  stijgbeugels 
gebruik  te  maken). 

TJENA  (samentr.  van  tjekna,  zie  tjek  I.), 
hy  (zjj)  zegt  of  zeide,  zeggende. 

TJËNAH  (uit  tjëk  en  «a,  met  achterge- 
voegde  h),  htf  (zjj,  men)  zegt  of  zeide,  men 
zal  zeggen,  zeggende. 

TJENANG,  een  puistje  waarin  zich  etter 
bevindt;  ook  wel:  zweren  (van  zoo  iets). 
TJËNDA  (b.  p.),  ngbr.;  ditjënda,  z.  v.  a. 
ditjarek,  verboden  worden.  P. 

TJÈNDËK,  —pondok  II. (vgl.  tjindëk),*OTt 
van  duur);  tjëndëk  oemoer,  kort  van  leven 
[tot  sterven  komen];  tjëndëk  djodo,  kort 
van  't  huwelijk  [tot  scheiden  komen]. 

TJëNDëKOEL,  of  wel  tjëndoekoel,  ineen- 
gedoken nederzitten. 
TJËNDOEKOEL,  zie  tjëndëkoel. 
TJENDOL,  zekere  lekkernij,  bestaande  uit 
sagoe  gekookt  met  klapperwater;  toekcmg 
tjendol,  een  tjendol verkooper,  zöetelaar. 

TJËNG,  in  de  volkstaal  wel  voor  tjing  l.t 

zie  ald. 

TJENG,  L  korte  vorm  van  atjeng,  zie  ald. 

II.  Samentr.  van  tjek  aing,ik  zeg,  ik  zei; 

tjeng  oge  s#a  geura  mantogl  ik  zeide  je 

immers  je  gauw  weg  te  pakken!  P. 


TJENGAH-TJENGEH— TJENTIL. 


669 


TJËNGAH  TJËNGEH,  klaagljjk  schreeu- 
wen (z.  a.  b.  v.  een  reetje  om  de  moeder).  P. 

TJËNGAR  TJËNGIR,  zie  tjëngir. 

TJENGEK,  yoll.  tjabe  tjengek,  naam  van 
een  tjabe-soott  [klein,  maar  zeer  prikkelend], 

TJËNGÈNG,  I.  z.  y.  a.  antëp  IL,  antek  en 
hayiteu  aja  ka  gigirna,  standvastig  bjj  zjjjn 
voornemen  bleven;  verder  z.  v.  a.  awas 
pikiran,  scherp-,  helder  van  verstand, 
scherpzinnig;  ook:  beoogen ;  maksoed  noe 
ditjëngëngan,  het  beoogde  doel,  voornemen 
waarnaar  men  streeft. 

II.  (Mal.),  verbaasd  staan,  verbaasd  kjjken. 

TJENQENQ.  verkl.  met  djalma  leutik  gëde 
sora,  (van  een  kind)  een  keel  opzetten,  hard 
schreeuwen. 

TJENGER  (Kad.),  g.  w.;  njenger,  dicht- 
knepen (b.  v.  den  neus  van  een  kind  dat 
niet  wil  innemen);  ditjenger  iroengna,  zijn 
neus  wordt  (werd)  dichtgeknepen. 

TJENGGEH,  misvormig  (van  de  hand,  den 
voet  of  den  poot,  b.  v.  door  't  dubbel  z\jn 
van  den  duim,  doordien  de  hand  zes  vin- 
gers heeft,  of  op  andere  wtfze). 

TJENGHAR,  de  oogen  nog  eens  opslaan 
(van  een  zieke  of  hongerige);  de  oogen 
weder  opslaan,  opleven,  herleven;  ook: 
het  herleven  of  levendig  zfln  van  iemands 
geestvermogens. 

TJËNGIR,  onwillekeurig  de  bovenlip  en 
den  neus  optrekken  (z.  a.  vanwege  stank 
of  door  zenuwachtige  aandoening);  njëngir, 
hetzelfde,  maar  met  opzet  ;patingtjalëngir, 
idem,  van  velen;  tjëngar  tjëngir,  veel  praats 
hebben,  bluffen,  snoeven. 

TJENGKAD,  alleen  in  patjengkadan,  — 
pabentctr,  het  met  elkander  niet  eens  zfln, 
oneenig  z{jn  met  elkander. 

TJENGKAD  TJÉNGKED,  zie  tjëngked. 

TJÈNGKAL,  —  toémboek  (maar  niet  alge- 
meen), vlaktemaat;  verder:  het  meten  of 
opmeten  van  een  stuk  grond;  toekang  tjëng- 
kal,  landmeter;  soerat  tjëngkal,  meetbrief; 
njëngkal,  land  meten;  ditjëngkal. 

TJÉNGKAR,  ngbr.;  sawah  tjëngkar,  in  het 
Tjiandj.  z.  v.  a.  sawah  toehoer  of  sawah  angar, 
een  droge-,  dorre  sawah;  in  het  Band.  z.  v.  a. 
sawah  lendo,  een  sawah  op  goeden-,  voch- 
tigen  grond. 

TJËNQKAT  k.,  toemënga  1.  (het  tegenoverg. 
van  ioengkoel),  het  hoofd  opheffen,  de  oogen 
opslaan,  opkeken;  ook:  zich  oprichten  z.a. 
uit  een  liggende  of  gebogen  houding;  njëng- 
katheun,  iets  (b.  v.  het  hoofd)  oprichten, 
een  liggend  voorwerp  aan  den  eenen  kant 
oplichten;  ook:  iemand  zich  doen  oprichten; 
harigoena  ditjëngkatksun,  hty  deed  hem  zfln 
bovenltff  rechtop  houden. 

TJÉNGKED,   ngbr.;  tjëngkad-tjëngked  en 


tjëtjèngkedan,  (van  een  mensen)  hupsen  loo- 
pen;  (van  een  paard)  dartel  loopen,  stei- 
geren met  het  achteriyf. 

TJËNGKEH  (Chin.),  kruidnagel;  tangkal 
tjëngkeh,  de  kruidnagelboom. 

TJËNGKIR,  I.  een  jonge  kokosnoot;  tjëng- 
kiran,  (van  een  kokosboom)  jonge  noten 
dragen. 

II.  Naam  van  een  manhaft-soort,  voll. 
tangkal  tjëngkir;  boewah  tjëngkir,  de  vrucht 
van  dien  boom. 

TJËNGKLAK,  ngbr.;  njëngklak,  het  hoofd 
achtero verhouden;  (van  een  steilte)  zeer 
sterk  hellen;  titjëngklak,  =  tikëlaj (zie  këlaj), 
achteroverzwikken  (z.  a.  een  kind  dat  ge- 
dragen wordt). 

TJËNGKLIK,  ngbr.;  njëngklik,  naar  boven 
omgebogen  of  omgekruld  (b.  v.  de  sporen 
van  een  haan). 

TJËNGKOENG,  nab.  van  het  geluid  van 
de  groote  goöng. 

TJENGKOL,  alleen  in  tjetjengkokm,  de 
knieholte. 

TJENGKRONG,  ngbr.;  njengkrong,  krom 
(z.a.b.v.  een  arit  ofsikkel,zóódatdepunt 
naar  het  handvat  gericht  is);  njengkrong  ka 
sorangan,  op  zichzelven  doelen,  zichzel ven 
bedoelen.  (Vgl.  tjangkroeng.) 

TJENGTJANG,  ngbr.;  njengtjang,  op  ztyde 
gaan  (b.  v.  water) ;  njmgtjangkeun,  op  zjjde 
doen;  ditjengtjangkeun.  P. 

TJENGTJELENGAN,  zie  tjeleng. 

TJËNGTJËNG,  voll.  djoekoet  tjëng  tjëng, 
naam  van  een  distelsoort  te  Baadoeng  enz. ; 
elders  tapak-liman  geheeten. 

TJENTAL,  alleen  in  patjentaLtjental,  op 
een  afstand  van  elkander  staande  elkaar 
uitschelden. 

TJËNTAL-TJÉNTIL,  zie  tjêntil 

TJËNTANG,  stijf  uitstaan  (inz.  van  den 
staart,  hetzij  in  een  bocht  of  rechtuit). 

TJËNTANG,  g.  w.;  njentang,  aanleggen 
op,  mikken  op;  ditjentang  tikadnggangan 
er  werd  uit  de  verte  op  gemikt. 

TJÈNTE,  naam  van  een  plant  die  veel  tot 
pagër  of  heining  gebezigd  wordt,  dezelfde 
als  salijara,  zie  ald. 

TJËNTENG,  waker,  wachter;  ook  z.v.a. 
mandor,  opzichter;  tjoemënteng,  een  houding 
aannemen  of  men  heel  wat  is. 

TJËNTIK,  omgebogen,  omgekruld;  sëlop 
tjëntik,  sloffen  met  omgebogen  punten; 
tjarëniik,  z.  v.  a.  barëntik  (zie  bëntik),  ge- 
kruld, omgebogen  (van  de  oogharen). 

TJÉNTIL,  ngbr.;  njëntü,  uitsteken,  uit- 
puilen (z.  a.  een  wrat  of  wen,  b.  v.  op 
iemands  wang);  ook:  alléén  staan  (z.  a. b.  v. 
de  laatst  overgebleven  tand  in  iemands 
mond);  tjëntal-tjëntü,  onophoudelijk  in-  en 


670 


TJENTOK-TJEPRAT-TJEPROET. 


uitloopen,  komen  en  gaan,  heen  en  weer 
loopen  te  draaien. 

TJËNTOK,  span  yan  den  top  des  duims 
tot  het  middelste  lid  van  den  wy 8 vinger; 
satfëntok,  één  zoodanige  spannemaat,  enz.; 
njëntok,  1.  iets  tusschen  de  vingertoppen 
wegknippen;  2.  een  ruk  aan  iets  geven, 
een  paard  met  een  ruk  inhouden  of  op- 
trekken by  struikelen,  een  hengel  met 
een  ruk  ophalen,  terugtrekken*  ditfëntok; 
panjëntok,  het  (iemand)  van  iets  terugtrek- 
ken, het  iemand  van  iets  terughouden  (b.  v- 
van  het  kwaad). 

TJENTONG,  lepeltje  van  aardewerk  (vgl. 
tjaniing  en  test);  satjentong,  de  inhoud  van 
één  zoodanig  lepeltje,  enz. 

TJENTRANQ,  =  lenglang,  helder,  klaar, 
onbewolkt. 

TJËNTRING,  een  jongensspel  geiyk  ban- 
tjoeU  maar  met  centen. 

TJEOR,  een  witte  vlek  in  het  eene  of 
in  beide  oogen  hebben,  mat  zyn  (van  de 
oogen);  ook  naam  van  zekere  oogziekte, 
nl.  de  grauwe  staar. 

TJEOt,  g.  w. ;  njeos,  water  op  of  door  vuur 
doen  om  te  blusschen,  enz.;  ditjeos;  tjeoseun, 
wat  gebluscht  moet  worden;  gamping 
tjeoseun,  te  blusschen  (ongebluschte)  kalk. 

TJEOT,  ngbr.;  njeot,  (van  water)  sterk 
stroomen,  snel  anoopen,  snelstroomend; 
katjeot,  door  een  sterken  stroom  medege- 
voerd  worden  of  zyn;  ook:  verminderd, 
afgenomen  <b.  v.  een  geldsom);  tjetjeotan, 
1*  1.  van  poehoe-pingpinj ,  het  opperdybeen; 
2.  aanh.  het  onder  njeotan  opgegeven  ge- 
luid maken;  njeotan,  ong.  =  naktrak  (zie 
taktrak),  een  hond  roepen  door  de  lippen 
op  elkaar  te  drukken  en  dan  een  smak- 
kend geluid  te  maken;  ditjeotan. 

TJÉP  (staat  tegenover  tep),  werkw.  tus- 
schenw.  voor  het  aanraken  of  in  aan- 
raking komen  met  iets  kouds,  en  tevens 
voor:  koud-,  koel-,  kalm  worden  («te);  ati 
nangkoda  tjép  OU,  het  hart  van  den  kapitein 
werd  kalm.  (Zie  njênjëp.) 

TJËPAK,  platdrukken,  neerdrukken  van 
wat  bol  of  opgezet  is,  platgedrukt,  plat; 
njèpak,  inzakken  (b.  v.  de  grond  als  men 
er  op  trapt). 

TJEPEK,  het  spatten  met  water;  njep$k, 
met  water  spatten,  z.  a.  kinderen  by  't  baden. 

TJËPÊL,  I.  kleverig,  licht  kleven,  zich 
licht  hechten  aan. 

II.  (Indr.),  ong.  =  tjëpët,  vlug,  gezwind. 

TJËPÊNG,  g.  w.;  njëpëng,  1.  van  njëkil 
(zie  tjëkit),  grypen,  met  de  hand  vasthouden, 
besturen,  regeeren;  njëpëng  hoekoem,  het 
recht  handhaven,  het  bewind  voeren; 
ditjëpëng;  katjëpëng,  gezegd  van  hetgeen 


iemand  in  de  hand  heeft  of  houdt.  (Zie 
verder  by  tjëkél.) 

TJEPER  (het  tegenoverg.  van  këroeng  en 
këwoeng),  plat,  ondiep  (b.  v.  een  schotel  of  een 
bord):  pirtfHf  tjeper,  plat  bord.  (Vgl.  tjëlong.) 

TJËPËT,  steeds  rechtuit  gaan  (vgl.  bënër); 
beungeutna  tjëpët  noedjoe  ka  hareup,  zyn  ge- 
laat was  strak  naar  voren  gericht;  verder: 
gestadig  voortgaan;  ook:  handig,  vlug, 
werkzaam,  dadig,  viytig,  rap,  fluks,  ge- 
zwind. 

TJËPET,  g.  w.,  =  dëmpet,  maar  minder 
sterk;  pitjëpet  (Z.-B.),  een  muizen  val ;  njëpet, 
klemmen,  knellen;  ditjépet;  katjëpet,  be- 
kneld-, beklemd  geraakt  zyn. 
*  TJEPET,  maar  doorgaans  njepet,  een  klei- 
nigheid wegkapen  (hetzy  eetwaren  of  geld). 

TJËPIL,    1.  van  tjeuli,  oor,  de  ooren. 

TJÉPLAK,  I.  =  ngëplaky  zuiver  wit. 

II.  =  tjëpak.  P. 

TJEPLAK,  het  smakken  met  den  mond 
(nl.  als  men  iets  proeft  of  smaakt  [men 
noemt  het  pamali];  njeplak,  iets  proeven 
of  smaken  (met  den  mond  smakkende); 
ditjeplak ;  tjoeplak-tjeplak, of  wel  tjetjeplakan, 
iets  lang  in  den  mond  houden  om  het  te 
proeven  (steeds  met  den  mond  smakkende). 

TJËPLA8,  =  tjëploes. 

TJËPLËK  (Kad.),  een  andere  naam  voor 
kémbang  patjing',  zie  patjing. 

TJËPLEK,  het  geklepper  of  geklikklak 
van  sloffen  of  ander  schoeisel,  by  het  loopen. 

TJËPLE8,  zyn  alsof,  er  uitzien  als,  ge- 
ïyken;  satjëples,  geheel  geiyk,  evenbeeld; 
njëples,  geheel  geiyk  of  gelykend  (b.v.een 
"kind  op  zyn  vader  of  moeder,  of  een  af- 
beeldsel op  het  origineel),  welgelykend, 
sprekend  gelyken  op;  njëples  djadidjalma 
dagang,  sprekend  gelyken  op  een  koopman. 

TJËPLEU,  een  andere  naam  voor  teko 
taneuh,  aarden  teko, 

TJËPLOES,  ook  tjëplast  werkw.  tusschenw. 
voor  aboes,  ingaan.  P. 

TJËPLOK,  voll.  dawoek  tjëplok,  een  schim- 
mel met  vlekjes  op  de  huid. 

TJËPOEK,  potje  of  doosje  (inz.  gebezigd 
voor  gambir  of  tabak);  ook  z.v.a.  wadah 
tjalatjah,  aschbakje;  tjëtjëpoekan%  een  klein 
potje. 

TJËPOT,  het  zich  vasthechten  of  vast- 
zuigen;  njëpot,  zich  zuigende  vasthechten, 
zich  vastzuigen  (b.  v.  een  bloedzuiger  of 
een  menga);  verder:  zuigen  van  water  dat 
in  een  engte  tusschen  steenen  doorloopt; 
ook:  zich  sluiten  om  (z.  a.  vet  om  het  mes 
dat  men  er  in  steekt) ;  tjëtfèpot,  zuiger  onder 
den  kop  van  de  menga,  waarmede  deze 
visch  zich  kan  vasthechten. 

TJËPRATTJËPROET,  nab.  van  het  geluid 


TJEPREK— TJETI. 


671 


dat  sommigen  met  het  schoudergewricht 
weten  te  maken,  als  zy  met  den  bovenarm 
tegen  de  zyde  slaan. 

TJËPRËK,  =  tjepek,  zie  ald.P. 

TJËPRET,  nab.  van  het  geluid  van  een 
terugspringend  koord;  njëpret,  terugsprin- 
gen (van  het  kooid  der  sipatan,  waardoor 
een  zwarte  lyn  op  het  hout  komt);  njëpret- 
keun,  een  koord  laten  terugspringen;  ditjë- 
pretkeun. 

TJËRAH,  een  groote  barst,  scheur,  spleet; 
tjëtjërahan,  barsten  en  scheuren,  met  bar- 
sten en  scheuren  zyn.  (Vgl.  rëngat) 

TJËRAKI  (Z.-B.),  een  mand,  verdeeld  in 
een  aantal  kleine  hokjes,  tot  berging  van 
allerhande  snuisterden  (z.a. garen, naalden, ' 
spelden,  spiegeltjes,  enz.  enz.),  verder  ook 
van  specerflen  enkruideryen(r£mpa-rémpa); 
patjëraki,  de  persoon  die  een  kleinhandel 
in  dergelijke  artikelen  uitoefent. 

TJËRE,  ngbr.;  pare  tjëre,  benaming  van 
eenige  witte  en  roode  rijstsoorten  met 
kleine  korrel;  tjaoe  radja  tfëre,  hetzelfde 
alB  tjaoe  radja  sëre,  naam  van  een  fijne 
pisangsoort;  Malajoe  tjëre,  onverbasterd 
Maleisen. 

TJERE,  ketel  om  water  in  te  koken. 
(Vgl.  teko.) 

TJËRËDIK,  zie  tjèdik. 

TJËRËK,  =  tjëkël,  g.  w.;  njërëk,  ^  njëkël 
en  nangkép,  grepen,  vatten,  vangen,  ge- 
vangennemen,  vasthouden,  enz.;  ditjërëk. 

TJËRËLËNG,  het  uitvloeien,  uitloopen 
(van  een  straaltje  water  enz.);  njërëlèng,  uit- 
vloeien, uitloopen  [staat  tusschen  nja&#ta- 
kan  en  ngotjor  in] ;  met  een  straal  of  straaltje 
uitloopen. 

TJËRËLÉNQLËNQ,  =  tjërëlëng  (maar  ster- 
ker), uitspuiten,  z.  a.  een  straal  water  uit 
een  pyp. 

TJËRËME,  hetzelfde  als  tjarëme. 

TJERENQEH,  het  vertrekken  van  den 
mond  £öt-laohen;  njerengeh,  den  mond  ver- 
trekken tot  lachen.  (Vgl.  serengeh.) 

TJERENGKEL(Poerw.),=0aK«0(Pr.),krul. 
len,  gekruld,  krul;  njerengkel,  zich  krullen 
(b.  v.  een  blad);  tjetjerengkelan,  sterk  ge- 
kruld, kroes  zyn  (van  hoofdhaar  of  baard); 
ook  van  de  blaadjes  van  jonge  planten: 
zich  krullen;  tingtjerengkel,  zich  krullen, 
van  vele  dingen. 

TJËRET,  klanknab.  van  schrijven,  z.  v.  a. 
pennekras,  haal  met  de  pen;  ook  werkw. 
tusschenw.  voor:  schreven,  een  teeken 
of  streep  zetten,  opteekenen,  een  spoor 
ergens  op  nalaten. 

TJERET,  het  spatten  (z.  a.  van  water); 
nëpak  tjai  malar  tjereU  met  de  hand  op 
't  water  slaan  om  het  te  doen  spatten, 


sprkw.  .voor:  iemand  kwellen  om  hem 
boos  te  maken;  njeret,  spatten,  op  iets 
spatten,  bespatten,  bevlekken  (nl.  van 
kleine  spatten  of  vlekken,, vgl.  tjorotfrka- 
tjeret,  bespat  worden  of  raken,  bespat  ge- 
raakt zyn;  katjeretan,  idem. 

TJËRËTJË8,  =  tjorotjoa,  zie  ald. 

TJEREWED,  kibbelen,  krakeelen,  ruzie 
hebben,  harrewarren,  ky ven,  twist  zoeken^ 
tjerewedan;  kyfachtig;  njerewedan,  tegen 
iemand  aangaan,  iemand  bekeven;  ditfer e- 
wedan;  tjetjerewedan,  met  elkander  kibbelen, 
geharrewar;  patjerewedan,  met  elkander 
woorden  hebben.  (Vgl.  paseja  en  harak.) 

TJERONQ,  =  tjoerang,  vlek,  smet;  njerong, 
met  iets  besmeren,  een  vuile  vlek  ergens 
op  maken,  bevuilen;  ditjerong;  tjoerang- 
tjerong  (samenst.  van  deze  twee  overeen- 
komstige woorden),  vol  vlekken  en  smet- 
ten, bemorst,  erg  of  geheel  bevlekt. 

TJE8,  werkw.  tusschenw.  voor:  niet 
afgaan  (van  een  vuurwapen),  op  niets 
uitloopen  (b.  v.  een  standje);  in  't  alg.: 
met  een  sisser  afloopen;  ook:  een  sisser; 
gëlëdoeg,  tjes:  't  bulderde  en . . .  liep  met  een 
sisser  al,  of:  uitgaan  als  een  nachtkaars. 

TJET,  I.  (Chin.),  veif  (vgl.  tjat  III.); 
minjak  tjet,  olie  voor  verf,  lijnolie;  ngëtjet, 
verven;  toekang  ngëtjet,  verver;  ditjet,  ge- 
verfd worden. 

II.  "Werkw.  tusschenw.  voor  slachten 
en  derg.;  hajang  tjet  boe  meuntjit,  hy  had 
hem  wel  willen  dooden. 

TJËTA,  I.  de  voorspelling  of  voorzegging 
van  het  lot  dat  iemand  of  iets  overkomen 
zal;  ahli  tjëta,  voorzegger,  voorspeller; 
njëta,  het  lot  van  iemand  of  Iets  voor- 
zeggen [by  gissing,  zonder  berekening, 
vgl.  norah  by  torah);  ditjëta;  katjëta,  uit- 
gekomen (van  een  voorzegging);  panjëta, 
veronderstelling,  voorzegging;  tjëtadn, 
voorstelling  welke  men  zich  ergens  van 
maakt,  gewrocht  der  verbeelding,  phan- 
tasie,  illusie,  ideaal,  inbeelding,  ingebeeld- 
heid,  luchtkasteel. 

II.  Verkl.  met  midang,  sing  saroewa 
soeroep,  d.  i.  fraai  en  met  smaak  gekleed 
zyn;  njëtanjëta,  zich  fraai  kleeden,  op- 
pronken, zich  kleeden  als  (iemand  nadoen- 
de); tjëtadn,  pronken  (van  iemand  die  in 
kleeding,  inrichting  van  zyn  huis  enz.  een 
ander  wil  nadoen,  zonder  zyn  doel  te 
kunnen  bereiken,  teu  katëpiy,  naapery, 
pronkzucht;  reja  tjëtadn,  allerlei  pronk. 

TJETEK,  onbeduidend;  in  Z.-B.  ook  = 
deët,  ondiep  (F);  tjetek  nja  wawanm, klein 
van  moed  zyn,  gebrek  aan  moed  hebben; 
tjetjetekan,  klein,  onbeteekenend,  nietig. 

TJËTI,  het  „weer"  in  linnengoed. 


672 


TJETIK-TJEÜHAJ. 


TJËTIK,  I.  voll.  djagong  tjëtik,  naam  van 
een  cultuurplant,  op  djagong- gelykende, 
en  waarvan  het  rtfpe  zaad  wordt  gegeten 
als  gierst. 

II.  Een  gebogen  houtje,  by  mëteng  (het 
pluizen  van  katoen)  gebezigd,  pluishouttfe. 
P.  (Zie  pèteng.) 

TJËTJËB  (vgl.  tj»)f  ngbr.;  njëtja,  in- 
dringen,  inzinken  (in  't  hart);  overdr. 
voor:  iemand  bijzonder  bevallen  (bangët 
panoedjoe  aft). 

TJETJEG,  modern  1.  van  tjotjog,  zie  ald.  P. 

TJÉTJËK,  =  titik,  stip,  tittel,  punt, 
komma;  verder  benaming  van  het  ng- 
teeken  (sluit-np)  by  het  Javaansche  schrift 
{een  liggende  komma  of  een  punt];  panjëtjëk, 
hetzelfde. 

TJETJEK-BOTJEK,  sie  botjek. 

TJËTJËL,  verkl.  met  teu  daekeun  ngaloe- 
warkeun  doewit  teu  poegoeh,  zuinig  z\)n, 
zfln  geld  nuttig  besteden;  ook:  karig, 
gierig ;  tjëtjèlan,  van  aard  zuinig  zy  n ,  karig ; 
një&ëlant  zuinig  en  nuttig  zyn  geld  be- 
steden; ditjëtjëktn.  (Vgi.  yitjü  en  ijëdik.) 

TJETJEL,  beschadigd  zyn  (b.  v.  iets 
waarvan  een  stuk  afgeslagen  is);  ook 
g.  w.,  b.  v.:  oerang  tjetjel  nagrianoetaloek, 
laten  we  er  buiten  de  steden  die  zich 
onderwerpen,  d.  i.:  spreken  wy  daar 
niet  van;  njetjel,  een  stuk  hout  afschaven 
of  afhakken  (om  het  te  verdunnen);  ook: 
langzaam  of  by  kleinigheden  afdoen  (b.  v. 
«yn  schuld),  inkorten,  afkorten,  kleiner 
maken;  ditjetjel;  njetjelan,  iets  inkorten, 
enz.;  ditjetjelan. 

TJÉTJËLËMËD,  =  tjëtjërëmëd,  zie  ald. 

TJETJEMPEH,  een  kleine  njiroe  of  wan. 

TJETJEMPRE8,  twee  bekkens  van  yzer 
of  geelkoper,  die  tegen  elkander  ge- 
slagen worden  en  zoo  ais  muziekinstru- 
ment dienst  doen;  cimbaal.  [In  gebruik 
by  de  goöng  renUng.] 

TJËTJËNDËNG  (Buit),  verkl.  met  pantar 
en  koe  bisa  (maar  k.  p.),  geiykstaan  met, 
zoo  knap  zyn  als  (gezegd  b.  v.  van  een 
jongen  die  het  werk  van  een  volwassen 
man  verricht). 

TJETJENDET,  naam  van  zekere  kleine 
plant.  (Zie  ook  bade  II.) 

TJÊTJÊNGIK,  =  tjoetjoengik,  zie  ald. 

TJËTJÉNTONG,  ong.  s  gëgëdoeg,  geoefend 
in  den  kryg,  heldhaftig;  ook:  held. 

TJETJEOTAN,  zie  tjeot. 

TJËTJËP,  I.  (vgl.  1jëp)t  g.  w.;  njëtjèp,  ver- 
goeding  geven  voor  aangerichte  schade, 
aangedaan  onrecht  vergoeden,  iemand 
schadevergoeding  aanbieden  en  zoo  zyn 
toorn  afkoopen;  verder:  een  geldstuk  op 
een  wond  leggen  om  de  bloeding  te  stuiten; 


overdr. :  „een  pleister  op  de  wond  leggen' '; 
ditjëtjëp;  tjoemëijëp  (eig.  bloedstelpend), 
bedarend,  kalmeerend;  panjëtjëp,  1.  ver- 
goeding voor  aangedaan  onrecht;  2.  het 
muntstuk  dat  tot  njëtjëp  gebezigd  wordt 
of  is;  a  potje  met  water,  tot  bevochtiging 
van  den  inslag  by  het  aan  dry  ven  daar- 
van, opdat  hij  zich  goed  hechte ;  panjë- 
tjëpan,  hetzelfde, 

II.  (Jav.),  tuit  (vgl.  sirit);  tjëtjëp  gading, 
een  tuit  van  ivoor. 

TJËTJËPAN,  1.  van  koeraboe,  oorknop, 
oorknoppen. 

TJETJEPET,  de  zy-  en  rugvinnen  van  een 
visch.  (Vgl.  pepet.) 

TJETJEPO,  g.  w.:  ding  afl  pingel!  bie^l 
een  spotprijs  1  njefjepo,  afdingen,  pingelen, 
een  spotprijs  bieden;  ditjetjepo,  op  iets 
afdingen,  enz.  (Vgl.  tawar  III.) 

TJÈTJÉR,  teeken,  merk.  P.  (Vgl.  tjaUtjër.) 

TJETJER,  hetzelfde  als  itil,  zie  ald. 

TJETJEREGE,  vieze  dingen  voorzichtig 
tusschen  duim  en  vinger  of  op  andere 
voorzichtige  wijze  aanvatten  [men  zegt  ook 
djedjefeged],  P.  Vgl.  njeumpal  by  tjeumpal. 

TJËTJËRËMËD,  =  tjotjorokot,  (kleinig- 
heden) ontvreemden,  onttrekken,  zich 
toeöigenen  wat  aan  een  ander  behoort, 
diefachtig. 

TJÈTJËWIR,  k.  p.  van  tjeuli,  oor, de  ooren 
(Vgl.  raing.) 

TJETO  (Chin.),  vernis,  lak  (vgl.  tjat  UI. 
en  tjet)\  ryeto,  met  vernis  bestreken. 

TJËTÖEK,  zie  bij  dawoek. 

TJËTOK,I.  een  kleine  doedoakoejofhoed. 

IL  Plat  voor  njëri  beuteung,  buikpjjn.  P. 

TJËTRAK,  met  een  bons  tegen  iets  aan 
komen.  P. 

TJËTREK,  knip  met  duim  en  middel- 
vinger (ook,  geiyk  by  ons,  geste  van  ver- 
achting); njëtrek,  met  duim  en  middel- 
vinger knippen;  toekang  tjëtrek,  iemand 
die  daarin  bedreven  is;  tjëtjëtrekan,  aanh. 
met  duim  en  middelvinger  knippen; 
njëtrekan,  tegen  iets  of  iemand  zoo  knip- 
pen (b.  v.  tegen  een  vogel) ;  ditjëtrekan. 

TJÈTftl  (Kad.),  =  koret,  gierig. 

TJÈTRIK,  hetzelfde  als  tjëtik  I. 

TJËTROX,  werkw.  tusschen  w.  voor  by  ten. 

TJEUBRIK,  I.  =  tjëbrek  I.,  nat  en  vuil, 
modderig. 

II.  =  tjeutjeub,  zie  ald. 

TJEUDEUM,  ong.  =  haleumheum,  betrok- 
ken lucht,  bewolkt,  triestig.  (Vgl.  tëdoeh 
en  angkeub.) 

TJEUQ,  werkw.  tusschenw.,  =  seg,  tjag 
en  sok.  P. 

TJEUHAJ,  naam  van  een  boomkikvorsch 
grooter  dan  de  tjakoeng. 


TJEUHIL— TJIGL 


673 


TJEUHIL,  dat  wat  by  het  eten  tusschen 
de  tanden  of  kiezen  blijft  zitten;  njeuhil, 
iets  dat  tusschen  de  tanden  of  kiezen  zit 
verwijderen,  uitpeuteren;  ditjeuhil;  pa* 
njeuhil,  tandenstoker  [om  t  even  wat]. 

TJEUK,  I.  dial.  voor  tjëk,  zie  ald. 

II.  Korte  vorm  van  atjeuk,  zie  ald. 

TJEUKREUM,  =  tjeudeum.  P. 

TJEÜLEUK,  laat  eens  zien!  ook:  laten 
zien,  toonen.  ( Vgl.  tjoereuleuk.) 

TJEULEUKEUTEUK,  nab.  van  lachen; 
njeuleukeuteuk,  voll.  njeuleukeuteuk  teuri, 
in  lachen  uitbarsten,  schateren  van  lachen ; 
tjeutjeuleukeuteukan,  schateren  van  lachen. 

TJEULEUNQEUNQ,  den  hals  uitrekken, 
het  hoofd  vooruitsteken  (z.  a.  om  iets 
beter  te  kunnen  zien). 

TJEULI  k.,  tjëpil  1.,  gëgëbér,  gégëbing  en 
tjëtfëwir  k.  p.,  oor,  de  ooren;  ook  (doch 
alleen  't  k. -woord)  oor  of  handvatsel 
van  een  voorwerp;  daoen  tjeuli, oorschelp ; 
lalangit  (of  langit-langit)  tjeuli,  de  binnen- 
bovenzode  van  het  oor;  poepoe  tjeuli,  het 
bovengedeelte  van  het  oor;  poehoen  tjeuli, 
4e  holte  achter  het  oor;  tai-tjeuli,  oorvuil; 
katjeulU  =  kadenge,  gehoord  worden  of  zyn. 

TJEUMPAL,  g.  w.;  njèumpal,  iets  aan- 
vatten met  een  blad,  een  tip  van  zyn  kleed 
of  iets  anders  [omdat  de  hand  vuil  of 
het  voorwerp  onrein  is] ;  ook:  een  geschenk, 
bestaande  in  katoen,  kleederen  enz.,  geven 
aan  (voor)  een  pasgeboren  kind;  ditjeumpal; 
panjeumpal,  dat  wat  aan  een  pasgeboren 
kind  gegeven  wordt.  (Vgl.  tjetjerege.) 

TJEUNQ,  =  tjing  en  hajoe;  zie  ald. 

TJEUNQTJEUM  (by  de  Bad.),  =  angeun, 
gekookte  groente  met  haar  saus;  njeung- 
tjeum,  planten  of  stekken  in  een  vochtige 
plaats  inkuilen  (om  ze  goed  te  houden 
tot  men  ze  ultplanten  kan,  vgl.  dèdër); 
ooi:  weefcen  (P.);  ditjeungtjeum. 

TJEURI,  I.  naam  van  een  vogel. 

II.  Naam  van  een  wilde  manggoe^oort. 

III.  (Bad.),  =  tjoeri,  zie  ald. 
TJEURIK  k.,  nangis  1.,  weenen,  schreien; 

ijeurik  sadjëroning  a«f  in  zyn  binnenste 
weenen;  tjeurik  kawas  roda  noe  Uu  dimt- 
njakan,  schreien  als  een  karrewiel  dat 
niet  gesmeerd  is;  dipake  tjeurik,  weenen 
over  of  ter  wille  van;  njeungijeurikan, 
naar  aanleiding  van-,  om-,  over-,  ter  oor- 
zake van  of  by  het  zien  van  iets  weenen 
<hetzy  van  droefheid  of  van  vreugde 
daarover),  be weenen;  düjeungtjeurikan. 

TJEUTJEUB,  een  haat  hebben  tegen 
iemand,  een  wrok  jegens  iemand  koesteren, 
haten;  ook:  ha&t\  pitjeutjeuban,  volL  djampe 
pitjeutjeuban,  too  verformule  om  haat  jegens 
iemand  te  wekken. 

SOINDANMSGH-HOLL.  WOOBDBKK. 


TJEUTJEUH,  het  sap  van  anak  tjaoe  mang- 
gala,  van  jonge  bamboe,  van koempaj,  enz.; 
ditjeutjeuh,  zich  met  genoemd  sap  hoofd 
wasschen  (tegen  het  uitvallen  van  het 
haar);  njeu^euhan,  (met  genoemd  sap  en 
tot  gezegd  doel)  een  ander  het  hoofd  was- 
schen; ditjeutjeuhan. 

TJEUTJEUREU  (Z.B.),  s  tfftffrf,  zie  ald. 

TJÉWIR,  ngbr.;  satjëwir,  een  stukje  (inz. 
papier);  kërtas  aatjèmr,  een  stukje  of  reepje 
papier;  soerat  satjëwir,  een  briefje. 

TJËWO,  steenen  potje,  aschbakje,  en  derg. 

TJEWOH,  ngbr.;  tjektjok-tjewoh,  gepraat 
door  elkander,  gesnater. 

TJEWOK,  =  »t  meer  gebr.  Ijebok. 

TJËWOL,  ngbr.;  satjëwol,  een  groepje  (tus- 
schen de  vingertoppen,  nl.  van  iets  zachts 
of  weeks,  b.  v.  vleesch,  pudding,  klei  en 
derg.);  njëtool,  1.  een  handjevol  nemen  (meer 
dan  by  njomot,  zie  tjomot,  maar  minder 
dan  by  ngeupeul,  zie  keupeul)]  2.  de  tanden 
zetten  of  slaan  in,  by  ten  in,  een  hap  ergens 
uit  nemen,  een  stuk  uitby ten ;ditfèwolbirU, 
er  werd  hem  een  stuk  uit  zyn  bil  gebeten. 

TJI,  korte  vorm  van  tjaï,  vocht,  sap, 
water,  rivier  [alleen  in  samenstellingen, 
w.  o.  een  menigte  namen  van  stroomen  en 
plaatsen] ;  njitjian,  bevochtigen,  vocht  gie- 
ten op,  laven,  begieten;  ditjitjian;  katjUjian, 
begoten  raken  of  geraakt  (z.  a.  by  ongeluk); 
njitjikeunt  iets  (inz.  water)  gieten  op  of  in, 
uitgieten,  uitschenken,  afgieten,  overgie- 
ten, ingieten,  opgieten;  ditjitjikeun. 

TJIANEUT.  samen tr.  van  tji-hancut,  en  dit 
weer  doorgaans  samengetr.  tot  tjaneut, 
zie  ald. 

TJIBOEJ,  verward.  B. 

TJIDOEH  k.,  loedah  en  Uueut  I.I.,  zeever, 
speeksel ;  njidoeh,  spuwen;  njidoeh  ka  langit, 
tegen  den  hemel  spuwen,  overdr.  voor: 
iets  onbehooriyks  doen  tegen  zyn  meer- 
dere; ook  verkJL  met  mapatahan  saloehoe- 
reun,  zyn  meerdere  de  les  lezen;  tjoedah- 
tjidoeh,  links  en  rechts  spuwen,  om  zich 
heen  spuwen;  ook:  herh.  spuwen;  tjoe- 
midoeh,  al  maar  spuwen ;  tyïdoe/ian,  op  iets 
of  iemand  spuwen,  bespuwen;  dtyidoehan; 
njidoehkeun,  uitspuwen,  inz.  van  speeksel ; 
ditjidoehkeun.  (Vgl.  boera.) 

TJIDRA  (8kr.,  fout,  gebrek),  bedriegen,  een 
belofte  of  afspraak  niet  houden,  bedriegiyk 
handelen;  verder:  ontrouw, bedrog, bedrie- 
gery,  verraad  {vg\.pal€$idra);toekangyidra, 
bedrieger;  njidra,  bedriegen;  ditjidra;  ryi- 
dra&n,  iemand  bedriegen ;  ttf  idrodn  H  tyang- 
dji,  een  belofte  schenden,  een  verbond  bre- 
ken; ditjidradn;kaVidra&nt  bedriegerfl.(1rgl. 
bodo,  djëbloeg,  gëlo,  enz.) 
TJIQ,  =  djig  en  tos,  gaan,  er  op  uitgaan, 

43 


674 


TJIGER— TJILEUK. 


heengaan ;  potna  oelah  darapon  tjig,  laat  het 
er  je  niet  om  te  doen  zjfn  om  alleen  maar 
heen  te  gaan. 

TJIGËR,  het  treffen  van  een  ptyl  of  pasér 
op  een  hoorn  of  ander  voorwerp. 

TJIQTJRIG,  g.  w.;  njigtjrig,  wannen  [met 
korter  bewegingen,  dus  vlugger,  dan  bfl 
napi,  zie  tapi];  dtyigijrig. 

TJIHEA,  naam  van  een  landstreek  tus- 
schen  Tjiandjoer  en  B  and  oen  g;  kawas  ba- 
dak  Tjihea,  als  een  rhinoceros  van  Tjihea, 
sprkw.  voor:  lomp,  ongemanierd. 

TJIHTJIR,  naam  van  een  insect  als  de 
tjongtjorang  [het  vliegt  in  donker  en  geeft 
een  schel  geluid]. 

TJIJANGTJIJANG,  naam  van  een  sprink- 
hanensoort. 

TJIJAT,  voll.  ki  tjpat,  naam  van  een 
vflgeboompje,  gelijkende  op  de  beunjing. 

TJIJËR  (Z.-B.),  naam  van  een  vogel. 

TJIJEUJ,  naam  van  een  vogel  die  zich 
op  eenzame  plaatsen  ophoudt;  tjoewaj- 
tffieuj,  eenzaam  en  verlaten  zjjn. 

TJMOEM,  g.  w.;  ook:  kus;  njjfoem  k., 
ngambomg  ).,  den  neus  aan  iets  of  iets  aan 
den  neus  brengen,  ruiken,  kussen,  iemand 
een  kus  geven;  njfjoem  bari  w^eJ,  kussen 
en  te  geljjk  byten,  spreekw.  voor:  valsch 
handelen;  ditj&oem;  tjitjfjoeman,  herh.  rui- 
ken, beruiken,  al  maar  kussen;  njijoeman, 
herh.  aan  iets  of  iemand  ruiken,  herh. 
iemand  kussen,  met  kussen  overladen; 
ditj#oeman.  (Vgl.  ngok  en  tjingok.) 

TJIJOENG,  naam  van  een  vogel,  ook  bejo 
geheeten,  een  soort  ekster  [kan  leeren 
praten]. 

TJIJOET  (Z.-B.),  =  teros,  zie  ald.  P. 

TJIJOS  s=  sffos,  1.  van  toeloes  en  waka, 
zie  ald. 

TJIK,  =  tjing,  tusschenw. :  kom  1  komaan  1 
welaan!  geef  hier!  enz.;  ook  hulpw.  voor 
de  voorstellende  wjjze  van  spreken  (zie 
Spraakk.  §  I08b),  =  hajoe  k.,  soemanggal.; 
tjoek-tjik,  van  meerdere  personen,  allen 
tjikl  tjikl  roepen. 

TJIKA,  I.  maagkramp,  koliek,  voll.  kasakit 
tjika. 

II.  Doorgaans  tjika-tjïka,  kleine  vuur- 
vlieg,  lichtkever,  glim  vlieg.  (Vgl.  koenang- 
koenang.) 

TJIKAL,  eerstgeborene,  eerste-,  oudste 
kind  (vgl.  boengsoe);  verder:  eersteling  (b.  v. 
de  eerste  klapper  die  uitgeperst  wordt  btf 
het  maken  van  olie,  de  eerstspelende,  de 
winnende,  de  eerste  (z.  a.  btf  bantjoet); 
anakna  noe  tjikal,  z$jn  eerstgeborene;  tjikal 
pati,  degene  die  vooraangaat  in  den  strtfd, 
die  het  eerste  valt  in  den  strtyd  (memeh 
poeh  ano$  reja,  eta  heiUa) ;  njikalan,  als  eerst- 


borene  ter  wereld  komen,  de  eerstgeborene 
zyn;  poelra  njikalan,  eerstgeboren  zoon 
(kind).  VgL  loeloegoe. 

TJIKENEH,  =  b#eu,  zooeven,  pas,  een 
oogenblik  geleden  (dichterbij  dan  tadi). 

TJIKIBOENG,  of  wel  itjikiboeng,  plassen, 
ploeteren  in  het  water  (inz.  van  kinderen), 
in  het  water  rondplassen. 

TJIKIH,  ngbr. ;  tjakah-tjikih,  ofwel  tjoekah- 
tjikih,  zich  vaardig  maken  voor  het  gevecht 
of  voor  den  str^d.  (VgL  singkiL) 

TJIKIKIK,  maar  doorgaans  njikikik,  gieren 
van  lachen,  gieren  van  de  pret;  tingtja- 
rikikik,  idem,  van  velen. 

TJIKOER,  naam  van  een  aromatische 
plant,  van  welker  wortel  veel  gebruik 
wordt  gemaakt;  nini  doekoen  maling  tjikoer 
(of  wel  ëndog),  een  spreuk,  opgezegd  by  hik 
(sisidoeëuri),  gelflk  ons:  „hik,  sprik, 
sprouw"  (P.). 

TJIKOT,  maar  veelal  tjikottjikot,  (van  men- 
schen,  dieren  en  dingen)  zeer  oud  zjjn,  door 
ouderdom  ongeschikt  tot  iets  of  onbruik- 
baar; geus  tjikot-tjikot,  z.  v.  a.  liwatsaking 
nja  kolot,  op  hoogen  leeftjjd  zfln,  zeer  oud 
zün.  (Vgl.  repoh  en  djompo.) 

TJIKRAK,  een  plat  vierkant  voorwerp, 
van  bamboe  of  teenen  gevlochten,  om  er 
met  twee  of  vier  man  iets  op  te  dragen, 
horde;  ditjikrak,  z.  v.  a.  digotong  dina  tjikrak, 
(met  twee  of  vier  man)  op  een  horde  ge- 
dragen worden. 

TJIKROEH,  watertanden  bjj  het  zien  van 
lekker  eten  of  het  zien  hoe  lekker  iemand 
zit  te  eten;  ook:  met  veel  smaak  eten, 
smullen;  anoe  dahar  leuwihtjikroeh,  de  eter 
zat  te  smullen;  tjoekrah-tjikroeh,  idem,  met 
verst.,  of  wel:  gedurig  zitten  smullen. 

TJILAKA,  ongelukkig,  door  een  ongeluk 
of  onheil  getroffen,  een  ongeluk  krflgenof 
gekregen  hebben,  ellendig, rampzalig;  ook: 
ramp,  onheil,  ellende;  djakrn  tjilaka,  weg 
tot  ellende  of  tot  rampzaligheid;  anak  tji- 
laka,  (eig.  ongelukskind)  slecht  menscb, 
deugniet,  losbol;  njüakakeun, iemand  onge- 
lukkig maken,  in  het  ongeluk  storten, 
iemand  door  een  onheil  of  ramp  doen  treffen  ; 
ditjilakakeun;  katjilakaön,  onheil,  ramp. 
spoed,  ellende,  rampzaligheid.  (Vgl.  balahi 
en  tiwas) 

TJILEUH,  etterachtig  afscheidsel  van  de 
oogen,  oogvuil,  zucht,  slaap;  koeroe  tjüeuh 
kèntel  peudjii,  gebrek  hebben  aan  slaap  en 
aan  eten. 

TJILEUK,  ngbr.;  njileuk,  liggen  te  staren 
(van  iemand  die  zich  te  slapen  gelegd  heeft), 
liggen  met  open  oogen,  met  open  oogen 
liggen  te  denken;  ook :  uitzien  naar,  staren 
naar;  tjoelak-tjileuk,  (onder  het  liggen)  naar 


TJILEUNG— TJINGTJET 


675 


omhoog  staren  en  daarby  onwillekeurig 
her-  en  derwaarts  zien. 

TJILEUNG,  schuw  kijken,  een  schuwe 
houding  (van  het  hoofd)  hebben,  er  uitzien 
of  men  er  graag  vandoor  zou  gaan. 

TJILI,  b.  p.  voor  tjeuli,  zie  ald. 

TJILIMIT,  vlegelachtig,  plaagziek,  ondeu- 
gend; ook:  deugniet;  verder:  brutaal-, 
astrant  vragen  (pepenta) ;  tjalamaUjilimit, 
gedurig  vrUpostig  optreden,  zich  gedurig 
ondeugende  (brutale)  dingen  veroorloven. 

TJILINGTJINGTJAT  (vgl.  tjat),  onophou- 
delijk of  rusteloos  uit-  en  inloopen. 

TJIMPËGO,  =  tjangogo,  op  de  hurken 
zitten.  P. 

TJIMPLOENG,  naam  van  een  soort  koeweh. 

TJINA,  Ohineesch,  Chinees,  de  Chineezen; 
oerang  Tjina,  Chinees,  de  Chineezen;  woe- 
loekoe  Tjina,  Chineesche  ploeg;  bavoang 
Tjina,  een  soort  prei;  ki  amis  Tjina,  zoet- 
hout;  patjinan,  kampong  der  Chineezen. 

TJINABOETA  (verb.  van  het  Ind.  tjihni- 
bhuta),  de  persoon  die  met  een  gescheiden 
vrouw  trouwt,  om  daarop  weer  van  haar 
te  scheiden,  ten  einde  't  haar  mogelijk  te 
maken  met  den  man  van  wien  zfl  «erst 
scheidde  te  hertrouwen  [zonder  tusschen- 
echtgenoot,  die  daarom  ookpanjèlang  heet, 
is  haar  dat  door  de  Mohammed,  wet  niet  ge- 
oorloofd], 

TJINDE,  een  veelkleurig  ziflden  weefsel, 
tegenwoordig  nog  door  de  hoogste  Inl.  amb- 
tenaren als  broek  gedragen,  en  wel  over- 
eenkomstig hun  rang  van  verschillend 
patroon  (zie  ook  poespita);  katjang  tjinde, 
ook  katjang  djogo  geheeten,  naam  van  een 
peulsoort;  pare  tjinde,  naam  van  een 
witte,  behaarde  rjjstsoort. 

TJINDÉK,  1.  in  *t  kort,  samengetrokken 
(b.  v.  een  verhaal);  2.  rust  in  het  lezen  of 
spreken,  leesteeken;  8.  zin,  zinsnede;  tjin- 
dëkna,z.  v.  a.  pondokna,  de  verkorte  inhoud 
ergens  van,  kort  begrip,  om  kort  te  gaan, 
in  't  kort;  njindëkan,  een  verhaal  samen- 
trekken, bekorten;  ditjindëkan. 

TJINDËKËM,  =  tjinëkëm,  zie  ald. 

TJINDËKOEL,  =  ngadjêntoel  (zie  djëntoel), 
stil  of  zwijgend  neerzitten. 

TJINDËLOEK,  =  tjangogo,  zie  ald. 

TJINDËNG,  =  't  m.  gebr.  tjindoeng,  z.ald. 

TJINDËRA,  zie  b}j  wasih. 

TJINDOEKDOEK,  voorovergebogen  op  de 
hurken  zitten  (ong.  =  ngadëkoel,  zie  dëkoél). 

TJINDOEL,  dik,  gezwollen  (van  deoogen, 
«.  a.  na  het  weenen  of  na  het  slapen); 
tjarindoel,  idem,  bepaaldelijk  van  beide 
oogen.  (Vgl.  bintit) 

TJINDOENG,  iets  om  het  hoofd  of  wel 
om  hoofd  en  aangezicht  te  bedekken  (b.v. 


tegen  de  hitte  of  om  het  zien  te  beletten), 
sluier,  hulledoek;  difjindoeng,  otmake  ditjin- 
doeng,  zich  een  doek  of  ander  bedeksel  op 
het  aangezicht  leggen  of  over  het  hoofd 
doen;  een  doek  enz.  over  het  hooid  hebben; 
njindoengan,  iemand  (b.  v.  een  kind)  een 
doek  of  iets  derg.  op  het  gezicht  of  over 
het  hoofd  leggen;  ditjindoengan;  katjin 
doengan,  alzoo  overdekt  ztyn. 

TJINDOETROENG,  zie  tjinoetroeng. 

TJINËK,  =  't  meer  gebr.  tjindëk,  zie  ald. 

TJINËKËM,  of  wel  tjindëkëm,  zitten  (z.  a. 
een  kat,  tflger,  een  vogel,  enz.);  ditjinëkèman, 
in  Kad.  =  disileungleuman,  op  (eieren)  ge- 
broed worden,  uitgebroed  worden  (van 
eieren). 

TJINËNËK  (verkl.  met  pondok,  kort),  alleen 
in  doek  tjinënëk  nja  oemoer,  (als  het  niet 
waar  is)  dan  worde  m$j  het  leven  verkort! 

TJING,  I.  hetzelfde  als  tjik,  zie  ald. 

II.  (T^iandj.),  =zrok  (Soem.),  de  krijger; 
tjing-tjingan,  =  rok-rokan,  krijgertje  spelen. 

TJING  ËS,  (van  het  oog)  onrustig-,  angstig 
zien,  schuchter  kijken;  tjoengas-tjingis, 
angstig  naar  alle  zijden  zien  (b.  v.  een  dief), 
angstig  om  zich  heen  zien,  schuchter  rond- 
keken. (Vgl.  roengas-ringës.) 

TJINGEUK,  hetzelfde  al8tfmgofcL,zieald. 

TJINGQIR  k.,  djëntik  (maarniet  algemeen) 
1.,  pink,  de  pink;  satjinggir,  een  pinkbreedte 
(een  pinkdikte  breed). 

TJINGKAT,  =  't  betere  tjëngkat 

TJINGKËD,  kreupel  zfln  of  hinken  met 
het  eene  been  (ten  gevolge  van  een  ziekte 
in  het  been,  door  verstuikon,  door  het  kort 
zyn  van  het  eene  been,  enz.).  Vgl.  tjingkoed. 

TJINGKEREHEL,  rond  en  klein  (van  vele 
dingetjes  van  dezelfde  soort,  b.  v.  schapen- 
keutels of  klein  gebak).  Vgl.  perehei 

TJINGKOED,  kreupel  zfln  of  hinken  met 
het  eene  been  of  den  eenen  poot  (vgl. 
tjingkëd);  hajam  djago  loempat  tjingkoed, 
de  haan  liep  hard  weg,  hinkend  met  ztyn 
eenen  poot 

TJINGOGO,  =  't  meer  gebr.  tjangogo,z.  ald. 

TJINGOK,  I.,  ook  tjingeuk,  jong  of  jongen 
van  de  bogo, 

II.  ö.  w.  (tegen  kinderen):  kust  elkaar. 
(Vgl.  ngok  en  tjjjoem.) 

TJINGTJANG,krui8eling8  tegenoverelkan- 
der zyn ;  ditjingtjang,  iets  kruiselings  maken 
of  doen,  in  den  vorm  van  een  kruis  of 
kruiselings  bewerken  (b.  v.iemands  rechter, 
wenkbrauw  en  de  linkerhelft  van  zfln 
knevel  wegscheren).  Vgl.  palrntjang. 

TJINGTJËT,  g.w.;  njingtjët,  op  ztjde  sprin- 
gen, haastig  ter  zjjde  gaan  of  uitweken,  ont- 
springen; tfoengtjat'tjingtjët,  z.  v.  a.soawpany- 
simpang,  nu  naar  rechts  dan  naar  links 


676 


TJINQTJIN— TJITEEES. 


uitwijken;  verder:  overal  aangaan;  njing* 
tjëtkeun,  ztfn  aanvaller  voorbij  laten  schie- 
ten; ditjingtjëtkeun. 

TJINQTJIN»  1.  van  ali  en  =  Idepen,  vinger- 
ring. 

TJINQTJIRI,  zie  ijiri. 

TJINQTJIRIHI,  ngbr.;  njingtjirihi,  zonder 
te  vragen  wegnemen,  iets  ontvreemden, 
iemand  berooven;  katjingtjirihi,  =  kaoen- 
doeran,  van  iets  of  iemand  beroofd  zjjn, 
nadeel  ergens  van  hebben,  bestolen  ztyn 
(inz.  van  kleine  dingen:  een  bos  pisang, 
een  kip,  enz.);  ook:  de  dupe  ergens  van 
geworden  zjjn. 

TJINGTJIRINQIK,  naam  van  een  vogel.  P. 

TJINOETROENG,  ook  wel  tjindoetroeng, 
=  't  meer  gebr.  tjangogo,  zie  ald. 

TJINTJAÓE  (Chin.),  een  soort  van  koel- 
drank. 

TJIPEUW,  naam  van  een  vogel. 

TJIPROEK,  doornat,  druipnat  (het  hoofd, 
de  kleeren,  enz.).  Ygl.  djibroeg. 

TJIPTA  (Skr.,  zin,  gedachte),  verbeelding, 
het  zich  verbeelden  of  zich  voor  den  geest 
roepen  van  iets  of  iemand;  njipta,  zich 
verheelden,  zich  voor  den  geest  stellen,  het 
zielsoog  gericht  houden  op,  zich  voorstellen, 
zich  een  voorstelling  aangaande  iets  ma- 
ken, zich  vertegenwoordigen,  verzinnen, 
verdichten,  bfl  zichzelven  vaststellen, 
slechts  denken  aan;  ook:  zich  veranderen 
in,  overgaan  in  (b.  v.  in  een  t^ger),  zich 
voordoen  als,  verbeelden  of  voorstellen; 
djiêimkoering  arek  njipta  djalma  dagang,ik 
zal  een  handelaar  voorstellen;  beunang 
njipta,  verdicht,  verzonnen;  ngan  aherat 
anoe  ditjipta,  hfl  denkt  slechts  aan  (houdt 
ztfn  geest  gericht  op)  het  toekomende  leven; 
katjipta,  voor  den  geest  hebben,  enz.;  taja 
noe  katjipta  ngan,  aan  niets  denken  dan .. .; 
tjiptadn,  ong.  =  ingëtan,  gedachte,  wat  men 
denkt  of  zich  voorstelt;  tjipiadntehwoeng- 
koel  kana  kantoer ahan  Pangeran,  de  gedachte 
zfl  alleen  gericht  op  de  goedertierenheid 
des  Heeren;  tjitjiptan,  wat  door  njipia  ont- 
staan is;  njiptakeun,  voor  z{jn  geestesoog 
trekken  (noe  djaoeh  didj&eun  deukeut),  in 
den  geest  vóór  zich  stellen;  dtyiptakeun. 

TJIRËBON  (uit  tji,  rivier,  en  rtfcon,  kleine 
garnaal),  naam  van  de  bekende  hoofd- 
plaats en  van  de  residentie  Cheribon. 

TJlRlNQ  (niet  algemeen),  een  mandje  dat 
o.  a.  by  het  koffleplukken  gebezigd  wordt. 

TJIRI  k.,  tawiêl, teeken, merk,  kenmerk; 
katjiri,  ss  kaiara  k.,  katatcis  1.,  duidelijk  zijn, 
gebleken,  openbaar  geworden,  kenbaar, 
blikbaar;  tjingWri,  teeken,  biyk;  njirian, 
een  teeken  ergens  aan  doen,  iets  merken; 
ook:  op  iets  opmerkzaam  maken ;  dityrian ; 


njirikeun,  in  't  geheim  nagaan,  iemand  in 
't  oog  houden;  ditjirikeun;  -  tjitjiren, uitwen- 
dig teeken,  onderscheiding  steeken;  ook: 
wapen  (van  een  geslacht,  een  stad,  enz.). 
Ygl.  tanda  en  tëtèngër. 

TJIRIGIH,  verwaand,  ingebeeld,  kwaste- 
rig,  trotsch,  grootsch,  hoovaardig  [uit- 
komende in  manieren,  houding,  gang,  klee- 
ding, enz.];  ginding-tjirigih,  pronkziek; 
tjaragah-tjirigih,  =  tjirigih,  met  verst. 
(Vgl.  tjorogoh.) 

TJIRIHIL,  maar  doorgaans  njirihil,  luid 
(schel)  lachen;  tjitjirihilan,  a&nh.  zoo  lachen; 
tjarahal-tjirihil,  gedurig  luid  lachen,  herh. 
in  lachen  uitbarsten. 

TJIRIT,  ngbr.;  njirit,  (van  een  geit  enz.) 
een  keutel  of  keutels  kakken;  kapafjiritan, 
een  wind  laten  waarbty  een  weinig  drek 
mee  ontlast  wordt.  P.  (Vgl.  boesyat  en 
mentjëret) 

TJIRITJIT  (vgl.  #<#«),  piepen,  gepiep  («.  a. 
van  insecten,  inz.  van  krekels). 

TJIRIWIS,  verkl.  met  tjolonos  en  tjilimit, 
ongemanierd,  onbeschoft;  tjarawaetjiritcis, 
of  tjitjiriwisan,  gedurig  ongemanierd  han- 
delen. 

TJIROEK  (Bant.),  vanghaak,  een  soort 
harpoen  (Pr.:  koeli  laoek). 

TJIROEROET,  in  elkander  gehurkt  zitten 
(z.a.van  koude). 

TJI8,I.tusschenw.  om  afkeer,  verachting 
of  afkeuring  te  kennen  te  geven:  foei! 
(Vgl.  ih  en  hih.) 

II.  Ook  wel  ëtjis,  een  lange  wandelstok 
met  yzeren  punt,  een  soort  kleine  piek; 
ook  z.  v.  a.  priesterstaf,  nl.  een  stok  met 
{{geren  punt  aan  't  boveneinde,  gelgk  de 
voorlezer  in  de  moskee  onder  't  lezen  in 
de  hand  houdt. 

III.  Ook  ëtjis,  een  kleine  dolk,  tevens 
pèdang  pondok  genoemd. 

TJIT,  nab.  van  't  geluid  van  kleine  dieren : 
piep.  (Vgl.  tjitjit  en  tjiritjit) 

TJITA  (3kr.,  citra,  bont),  gedrukte  ka- 
toenen stoffen,  sits  \8oetratjita,  gebloemde 
zjjde. 

TJITAK,  vorm ;  ook:  gegoten;  verder :  het 
drukken  (van  een  boek  of  blad),  boekdruk; 
ook  gedrukt;  als  g.  w.:  druk!  pakoe  tjitak, 
ook  pakoe  timah  geheeten,  draadnagel; 
ioekang  tjitak,  drukker;  kantor  tjitak,  druk- 
kerij; njitak,  in  een  vorm  gieten,  iets  In 
een  vorm  maken;  ook:  drukken  (z.  a.  een 
boek);  paragi  njitak,  drukpers;  dUjitak; 
tjitakan,  vorm  waarin  iets  gemaakt-,  ge? 
goten  of  gebakken  wordt,  gietvorm,  suiker- 
vorm,  enz.;  satjitakan,  van  één  gietsel,  van 
één  vorm. 

TJITÉRË8,  een  deelnemend  gevoel  voor 


TJITJIL-TJOEGAK 


677 


iemand  hebben,  goedgunstig,  toegenegen, 
minzaam;  verder:  goedgunstigheid,  ge- 
negenheid, deelneming,  hartelijkheid.  (Vgl. 
tërësna.) 

TJITJIL,  ngbr.;  njitjil,  verkl.  met  noeng» 
toet,  btf  beetjes  afnemen,  korten,  by  beetjes 
afbetalen  of  afdoen,  en  in  't  alg.:  bty  beetjes 
of  bö  gedeelten  doen;  ditjitjil.  (V&.tjëtjël.) 

TJITJINQ,  zonder  beweging, zonder  geluid, 
stil  ztyn,  zich  stilhouden,  stilstaan,  in  rust 
biyven,  niét  doen,  niets  doen,  rustig  zjjn, 
gerust  (van  gemoed),  zwflgen  (—repeh); 
verder  k.,  tjalik  1.,  linggih  1.  p.,  vertoeven, 
bleven,  verbleven,  wonen;  tjai tjitjing, stil- 
staand water;  njitjingan,  zich  ergens  op- 
houden,  ergens  vertoeven,  bewonen;  ditji- 
tjingan;  njitjingkeun,  stil  doen  zijn;  tara 
njitjingkeun  diri,  hfl  gunde  zichzel  ven  nooit 
rust;  düjitjingkeun;  pangtjitjingan,  plaats 
waar  men  zich  ophoudt,  verblijfplaats, 
woonplaats. 

jTJITJIP  (Jav.),  =  itjip,  proeven,  smaken; 
ptring  ipis  panjitjipan,  fijne  borden  om 
smakelijk  te  eten. 

TJITJIPTAN,  zie  tjipta. 

TJITJIREN,  zie  tjiri. 

TJITJIRI  (Z.-B.),  naam  van  een  klein 
viscbje,  gelykende  op  onze  voren. 

TJITJIT  (vgl.  tftO,tjUpen,getjilp;tfarttftf, 
idem,  van  meerdere  vogels;  tingtjaritjit, 
idem,  van  vele  vogels  en  verspreid. 

TJIWIT,  het  knapen  tusschen  het  uiterste 
der  toppen  van  duim  en  vinger;  satjixcit, 
een  vingergreepje,  een  snuifje,  een  vlokje, 
een  ziertje;  kapoek  satjitoit,  een  vlokje 
katoen,  een  katoentje;  njiwit,  knapen  met 
de  vingertoppen  [hetzy  met  booze  be- 
doeling of  om  iemands  aandacht  te  trek- 
ken, of  wel  van  pleizier];  ook:  afknepen; 
njiwit  koelit  tnaica  daging,  sprkw.:  het 
goede  wegdoen  met  het  kwade;  ditjiwit; 
tjaicai-tjiwit,  al  maar  knapen,  overal  kntypen; 
silih-tjiwit,  elkander  knapen;  njiwitan,  l. 
herh.  een  kneepje  geven;  2.  iemand  een 
kneepje  geven;  8.  afknepen  met  den 
nagel  (b.  v.  een  stukje  visch);  ditjitoiian, 
(Vgl.  djëmbel,  tjoebit  en  tjomot.) 

TJLAK,  1.  klanknab.  van  het  vallen  van 
een  druppel  of  druppels;  tjlaktjlakan,  af- 
druppelen,  opdruppelen,  indruppelen,  uit- 
lekken (vgl.  këtjlak  en  tjaktjlak);  -  2.  af. 
dalen  in,  stappen  in  (b.  v.  in  een  boot 
of  schip),  instappen. 

TJLEQ,  =  tjlog  en  gek,  werkw.  tusschenw. 
voor:  gaan  zitten  (djfoek).  P. 

TJLËNG,  werkw.  tusschenw.  voor:  sprin- 
gen (nader  uitgedrukt  door  atjlëvg,  enz.). 
Vgl.  pëtjlëng. 

TJLIK,  =  tjlak,   neervallen  van  kleine 


dingen  (druppels,  kleine  vruchten,  en 
derg.). 

TJLINQAK  TJLINQOEK  (In dr), z. tjlingoek. 

TJLINQOEK  (Indr.)f  ngbr.;  njlingoek,  het 
hoofd  omdraaien;  tjlingak-tjlingoek,  het 
hoofd  om  en  om  draaien. 

TJLOENQ,  nab.  van  het  geluid  van  de 
angkloeng.  P. 

TJLOE-TJLO  (vgl.  ëntjlok),  hier  en  daar 
liggen,  verspreid  liggen  (van  dorpen  onder 
het  geboomte). 

TJLOQ,  =  tjleg,  zie  ald. 

TJLOK,  korte  vorm  van  tjëlok,  zie  ald. 

TJOBA  k.,  tjobi  1., beproef! probeer! -ook 
tusschenw.,  doch  alleen  't  k.-woord: 
probeer  eensl  laat  eens  zien  Ikykl  welaan! 
komaan!  zeg  eens!  eilieve!  ong.  =  hajoe 
en  tjik,  en  als  zoodanig  ook  hulpw.  voor 
de  voorstellende  wflze  van  spreken  (k., 
soemangga  1.,  zie  Spraakk.  §  108,  6);  njoba 

1.  =  ngadjaran  en  mëtjak,  beproeven, 
probeeren,   aanpassen,  de  proef  nemen; 

2.  =  ngadodja,  op  de  proef  stellen,  ver- 
zoeken, tot  kwaad  trachten  te  verleiden 
(vgl.  goda);  ditjoba\  katjoba,  beproefd; ook: 
goed  de  proef  hebben  doorstaan,  beproefd 
bevonden ;  tjotjoba,  beproeving,  verzoeking ; 
njobadn,  iets  beproeven,  iets  probeeren; 
ditjobadn. 

T JOBAN,  een  soort  van  tjarangka ;  z.  ald.  P. 

TJOBI.  1.  van  tjoba,  zie  ald. 

TJOBLONG,  duiker,  ondergrondsche  lei- 
ding, riool,  tunnel,  mijn;  njoblong,  een 
duiker  enz.  maken;  ditjobtongan,  gedoleerd 
worden,  enz. 

TJOBOR,  waterloop;  njobor,  ss  bofytr 
zie  ald.  P. 

TJODEH,  =  tjëmpad,  bestreden.  B. 

TJODEKAH,  kurig,  grillig;  ook:  kuur, 
gril,  treek. 

TJOEBIT,  g.  w.;  njoebit,  tusschen  den 
gesloten  voorsten  vinger  en  den  duim 
knflpen;  ditjoebit.  (Vgl.  tjiwit.) 

TJOEBLOEK,  val  om  dieren  te  vangen 
(ratten,  tijgers,  enz.,  vgl.  sënteg) ;  ngadjak 
asoep  kana  tjoebloek,  iemand  in  de  val 
lokken. 

TJOEDAH-TJIDOEH,  zie  tjidoth. 

TJOEDËK,  bekrompen  van  verstand; 
ook:  vrekkig,  gierig. 

TJOEGAQ,  =  tjokag  en  songong,  (van 
iemands  taal)  ruw,  lomp,  ongemanierd, 
onbeleefd. 

TJOEGAG-TJAGEG,  verkl.  met  lalawora, 
onachtzaam,  onordelijk,  ongemanierd, 
onbeschaafd. 

TJOEQAK,  ngbr.;  njoigak,  uit  den  grond 
steken  (van  een  klein,  puntig  voorwerp); 
katjoegdk,  zich  den  voet  of  de  voeten  be- 


678 


TJOEG-TJEQ— TJOELA. 


zeeren  (inz.  door  in  een  puntig  voorwerp 
te  trappen);  matak  katjoegak,  oorzaak  z^jn 
dat  iemand  zich  zoo  den  voet  of  de  voeten 
bezeert;  tjoetjoegakan,  kleine  puntige  voor- 
werpen in  den  grond  8  teken,  zonder  even- 
wel te  bedoelen  dat  zich  iemand  daaraan 
steken  zal;  njoegakan,  iemand  steken 
01  prikken  in  den  voet  of  de  voeten 
(van  een  scherp  voorwerp  dat  ergens  uit- 
steekt). 

TJOEG-TJÈG,  =  boesbës,  aanh.  of  ge- 
durig in  den  grond  gaan  of  gestoken 
worden  (b.  v.  de  stok  by  aseuk).  P. 

TJOEH,  tusschenw.  om  een  hond  aan 
te  hitsen.  (Vgl.  hoetjoeh.) 

TJOEHTJIH,  z.  v.  a.  roesoah,  zich  reppen 
iets  te  doen,  y verig  in  de  weer  zyn  (b.  v. 
om  een  kudde  schapen  bijeen  te  houden). 
Vgl.  tjakah-tjikih. 

TJOEHTJOER,  I.  naam  van  een  aard- 
kleurigen  vogel,  die  zyn  naam  dankt  aan 
zyn  geluid. 

II.  Naam  van  een  soort  koeweh  of  gebak. 

TJOEKA,  azyn,  hetzy  Europeesche,  hetzy 
Inlandsche  [laatstgenoemde  bestaat  uit 
bedorven  of  verzuurde  lahang], 

TJOEKAH-TJIKIH,  zie  tjikih. 

TJOEKAL-TJOKEL,  zie  tjokel 

TJOEKANQ,  vlonder,  bruggetje  (vgl. 
djambatan);  njoékang,  over  een  vlonder 
enz.  gaan;  in  ruimer  zin:  over  iets  zyn 
weg  nemen,  over  iets  gaan;  njoékang 
gomoeng,  over  een  berg  gaan;  njoékang 
pasir,  over  een  heuvel  gaan;  njoekangan, 
iets  als  brug  gebruiken,  gaan  langs  een 
stok  enz.;  ditjoekangan;-^oekangan,  brug. 

TJOEKANQKANG,  naam  van  een  slinger- 
plant. 

TJOEKE,  belasting,  geheven  van  het 
rystproduct,  ztynde  '/io  van  de  opbrengst; 
verder:  invoerrecht,  uitvoerrecht,  door- 
tochtsgeld,  tol  (vgl.  beja);  toekang  tjoeke, 
tolbeambte;  njoekean,  belasten,  belasting 
heffen  of  innen;  ditjoekean;  panjoekean, 
tolhuis,  kantoor  van  invoerrechten,  enz. 

TJOEKÉNQ,  verkl.  met  koekoek,  en  wel 
in  dezen  zin:  tara  beunang  dihiraê,  tara 
beunang  diïndjeuman,  dus:  bar,  barsen, 
ongenaakbaar,  onhandelbaar. 

TJOEKI  (Jav.),  zwarte  en  witte  boonen, 
gebruikt  by  een  soort  van  damspel;  ook: 
dat  spel  spelen;  papan  ijoeki,  het  by  ge- 
noemd spel  behoorende  bord. 

TJOEKIL,  een  schepje  van  hout  of  bam- 
boe; fjoetjoekïl,  voorwerp  dat  voor  tjoekil 
gebruikt  wordt;  njoekil,  met  een  tjoekil 
opscheppen;  ditjoekü. 

TJOEKIT,  toeroep  tot  een  buffel  die  voor 
een  eg  of  ploeg  trekt,  om  het  dier  te  doen 


zwenken;  njoekit,  zwenken  (van  zulk  een 
buffel);  ditjoekit,  doen  zwenken. 

TJOEKOEL,  in  ruime  mate-,  rykeiyk  of 
overvloedig  voorhanden  zyn,  afwerpen, 
opleveren  of  opbrengen;  tjoekoel  pirang- 
pirang  taiangkalan,  daar  waren  in  ruime 
mate  voorhanden  vele  boomsoorten; 
boewahan  tjoekoel,  rykeiyk  vruchtdragen; 
beubeunanganana  tjoekoel,  het  gaf  een  over- 
vloedige opbrengst;  katjoekoélan,  ruime 
opbrengst,  overvloed. 

TJOEKOEP  k.,  tjëkap  1.,  =  mahi,  in  vol- 
doende  mate, genoeg,  voldoende-,  toereikend 
zyn  (vgl.  meudjeuhna  by  peudjeuh) ;  njoekoep, 
in  iets  voorzien,  inz.  in  iemands  nooddruft 
voorzien;  ditjoekoep;  panjoekoep,  wat  dient 
om  iets  toereikend  of  genoeg  te  maken; 
njoekoepan,  in  iemands  behoefte  voldoende 
voorzien;  ditjoekoepan;  katjoekoepan,  l.vo\- 
doende  in  voorzien  zyn;  2. toereikendheid, 
genoegzaamheid;  njoekoepkeun,  genoeg  doen 
zyn,  geheel  vervullen,  wat  nog  ontbreekt 
aanvullen;  ook:  genoeg  hebben  aan,  ver- 
genoegd  zyn  met;  ditjoekoepkeun, 

TJOEKOER  k.,  paras  1.,  het  scheren;  ook 
g.vr.;pesotjoekoer,8Cheemi08;toekangtjoekoer, 
scheerder,  barbier;  njoekoer,  scheren,  be- 
schoren, afscheren;  ditjoekoer,  zich  scheren; 
njoekoeran,  meer  dan  één  scheren;  ook: 
afscheren;  ditjoekoer <w;  panjoekoeran,  afge- 
schoren haren.  (Vgl.  koeroed.) 

TJOEKOET  TJOKOT,  zie  tjokot. 

TJOEKRAH  TJIKROEH,  zie  tjikroeh. 

TJOEKTJÉLOK,  ong.  =  aijak-atjakan 
(zie  atjak),  nu  hier  dan  daar  zijn,  gedurig 
heen  en  weer  trekken,  gedurig  van  plaats 
veranderen.  (Vgl.  tjëloek-tjëloh.) 

TJOEKTJËROEK,  g.  w.;wjoefc#éroeft,  langs 
een  rivierkant  gaan  (nl.  in  het  water 
gaande);  ook  in  't  alg.:  gaan  langs  (z.  v.  a. 
mapaj,  zie  papaj). 

TJOEK  TJIK,  zie  tjik. 

TJOEL,  werkw.  tusschenw.  voor:  weg- 
loopen,  vluchten  (nader  uitgedrukt  door 
ngëntjoel);  idem  voor:  verlaten  (nader  uitge- 
drukt door  ninggalkeun,  zie  tinggal);  ook 
voor:  loozen,  zich  ontdoen  van,  weg- 
werpen, afstand  doen  van,  van  iets  of 
iemand  afzien  (nader  uitgedrukt  door 
mitfeun  enz.);  tjoeüeeun  pangartian  manehl 
sta  af  van  uw  vernuft;  ditjoelkeun,  geloosd 
worden,  van  de  hand  gedaan  worden. 
<Vgl.  oetjoel  en  tjoetjoel.) 

TJOËL,  het  doopen  van  een  greepje  rjjst 
in  de  sambal  (tjoël  sambal);  ditjoël, ingedoopt 
worden;  njoëlkeun,  iets  doopen  in  of  ergens 
doorheen  halen  [zóó  dat  alléén  het  onder- 
ste gedeelte  ingedoopt  wordt];  ditjoëlkeun. 

TJOELA,  hoorn  van  denrhinoceros(6a<*afc) 


TJOELAK-TJILEUK— TJÖENGGELIK. 


679 


en  van  den  rangkong  of  rhinocerosvogel, 
neushoorn;  ook:  het  rugje  op  den  snavel 
van  een  haan  (P.). 

TJOELAK-TJILEUK,  zie  tjileuk. 

TJOELAK-TJOLOK,  zie  tjolok. 

T  JOEL  AN,  blanketwortel;  këmbang  tjoelan, 
naam  van  een  heester;  patjar  tjoelan,  naam 
van  een  heester,  weinig  verschillende  van 
de  patjar  heling. 

TJOELANGQEUK,  verkl.  met  hanteu  toeng- 
toel-toengkoel,  het  hoofd  flink  rechtop  hou- 
den; ditjoelanggeukkeun,  (van  kop  of  hoofd) 
rechtop  gehouden  worden. 

TJOELANGOENQ,  onbeschoft,  ongema- 
nierd, onwellevend,  onhebbelijk;  verder: 
iemand  met  minachting-,  uit  de  hoogte 
bejegenen;  njoelangoeng,  (van  een  hond) 
den  kop  btf  't  blaffen  opheffen,  omhoog- 
heffen  (P.). 

TJOELANG-TJALING,  g.  w.;  njoelang  nja- 
ling,  andere  kleuren  over  de  grondkleur 
heenstr^ken,  zoodat  men  een  mengsel  van 
kleuren  verkrijgt;  ditjoelang-tjaling.  (Vgl. 
ijoeling.) 

TJOELANG-TJILEUNG,  =  tjoelaktjileuk, 
zie  tjileuk. 

TJOELIK,  verkl.  met  dj  alma  noe  sok  njatoe 
pada  djalrna,  menscheneter,  kannibaal;  vol- 
gen de  algemeene  opvatting  echter:  iemand 
die  moordt  voor  ztfn  genoegen,  zonder  de 
bezitting  zjjner  BlachtofferB  te  begeeren, 
koppensneller  [men  zegt  wel  dat,  zoo  een  ge- 
strafte te  Batavia  verlangt  naar  huis  terug 
te  mogen  keeren,  hem  dit  wordt  toege- 
staan, op  voorwaarde  dat  hy  een  mensch 
doode  en  het  hoofd  brenge,  hetwelk  de 
Hollanders  dan  tot  marepehan  {zieparepeh) 
gebruiken];  njoelik,  een  kop  of  koppen 
snellen,  (in  genoemden  zin)  moorden,  ver- 
moorden, ombrengen. 

TJOELIK A  (Skr.,  caurika,  dieverij),  z.  v.  a. 
djoelig  en  bangkawarah,  ondeugend,  boos, 
boosaardig,  slecht. 

TJOELING,  g.  w.;  njoeling,  =  njerong (zie 
ijerong),  met  iets  besmeren,  iets  ergens  op 
smeren,  een  vuile  vlek  ergens  opmaken; 
ditjoeling. 

TJOELOEDOER,  =  tjolonos,  ongemanierd. 

TJOEL-TJËL,  zie  tjël 

TJOEMAH,  onnutteljjk,  nutteloos,  van 
geen  waarde,  onnut;  ook:  vergeefs,  slechts; 
njoemahkeun,  niet  achten,  voor  niets 
achten,  verachten;  diijoemahkeun.  (Vgl. 
ajeh.) 

TJOEMAL1MBA,  hetzelfde  als  tjoemaHm- 
bam.  (Vgl.  limba.) 

TJOEMALIMBAM,  zie  ijalimbam. 

TJOEMAMPAKA,  zie  tjampaka. 

TJOEMANGGAH,  zie  tjanggah  I. 


TJOEMANGKIRANG,  voll.  sawat  tjoemang- 
kirang,  naam  van  een  soort  batik. 

TJOEMANTAKA,  z.  v.  a.  koemawani,  zie 
wani.  P. 

TJOEMANTEL,  zie  tjantel. 

TJOEMARIPTJIP,  zie  tjariptjip. 

TJOEMARITA,  zie  tjarita. 

TJOEMAWENE,  zie  tjawene. 

TJ3EMAWIS,  zie  tjawis. 

TJOEMBOE,  =  lindeuk,  tam,  mak. 

TJOEMÉGOK,  zie  tjëgok. 

TJOEMËKET,  zie  tjëket. 

TJOEMËLOEK,  zie  tjëloek. 

TJOEMËNOS,  =  't  meer  gebr.  njanjaho- 
anan,  zie  njaho. 

TJOEMËNTENG,  zie  tjêntcng. 

TJOEMËRËLANG  (Mal.  tjereiang),  schit- 
teren, blinken. 

TJOEMËTJËP,  zie  tjëtjëp. 

TJOEMI-TJOEMI,  naam  van  een  zeevisch, 
nl.  de  inktvisch. 

TJOEMOENDOEK,  zie  tjoendoek. 

TJOEMONGKOK,  zie  tjongkok. 

TJOEMOROK,  zie  tjorok. 

TJOEMPON,  hetzelfde  als  tjoepon,  zie  ald. 

TJOEN,  korte  vorm  van  antjoen,  zie  ald. 

TJOENDAMANIK  (Skr.,  cüdamani,  een 
kroonjuweel),  alleen  in  si  Tjoendamanik, 
naam  van  een  kris. 

TJOENDOEK,  =  nëpi  en  da(angk.,dong- 
kap  s.,  doemoegi  1.,  komen  tot,  komen  aan, 
aankomen,  bereiken ;  tjoemoendoek,  idem. 

TJOENDRIK  (Z.-B.),  een  soort  dolkmes  van 
Lampongschen  oorsprong. 

TJOENEULEUK,  voor  zich  zitten  staren 
met  groote  oogen ;  des  nachts  zitten  waken 
met  open  oogen. 

TJOENGAKGOK,  =  tjangogo,  zie  ald.  P. 

TJOENGAK-TJINQËK,  rechts  en  links  zien, 
het  hoofd  heen  en  weer  draaien  (z.  a. Iemand 
die  ergens  over  aangesproken  wordt  en 
van  de  zaak  niet  weet) ;  ook:  rondkyken  of 
iemand  ziet  wat  men  doet,  enz. 

TJOENGAP,  dat  gedeelte  van  het  hoofd 
waar  de  hersens  het  lichtst  kwetsbaar 
ztfn;  verder:  dat  gedeelte  van  de  kokos- 
noot waarmede  ztf  aan  den  steel  zit  en 
dat  de  doorgang  vormt  van  de  nieuwe 
plant  (vgl.  toemboang);  kalapa  bidjil  tHjoe- 
ngap,  de  kokosnoot  komt  voort  uit  haar 
oorsprong,  sprkw.,  verkl.  met  rastf ah  bid jil 
ti  sorangan,  d.  i.  zjjn  geheim  zelf  uit- 
brengen. 

TJOENGAS  TJENGOS,  hetzelfde  als  tjo&> 
ngas-ijingês,  zie  ald. 

TJOENGA8-TJINGÊ8,  zie  tjingés. 

TJOENGGËLIK,  ong.  =  njorangan  (zie 
êorangan),  alléén  overgelaten  zijn,  alléén 
achter  bUj  ven,  eenzaam  neerzitten;  djjoek 


680 


TJOENGGING— TJOERI. 


tjoenggëlik,   eenzaam-  of  in  verlatenheid 
neergezeten  zjjn.  (Vgl.  noenggëlis.) 

TJOENGQING,  ong.  =  dojong,  een  weinig 
hellen  of  overhellen. 

TJOENOKËDANQ,  het  hoofd  of  bovenaf 
een  weinig  achterover  honden;  njoenghë- 
dangkeun,  iemand  in  die  houding  brengen; 
dUjoengkëdangkeun. 

TJOENGKIR,  een  vork  in  den  vorm  van 
een  patjoel  (dienende  om  wortels  uit  den 
grond  te  halen). 

TJOENGOENGOENG,  janken,  blaffen,  hui- 
len (van  een  hond,  inz.  in  den  nacht);  ook 
z.  v.  a.  tjoelangoeng,  zieald. 

TJOENGOER,  de  bovenlip  van  een  dier; 
ook:  snuit  (z.  a.  van  een  varken,  vgl.  ba- 
ngoes);  in  In  dr.:  neus;  ijoetjoengoer,  (van 
een  mensen)  bek,  smoel  (vgl.  tjotjongor). 
TJOENQTJANQ-TJINQTJEUNQ,  ong.  = 
koentangJcinteung  en  loetoah-lijeuJc,  radeloos 
om  zich  heen  zien. 
TJOENQTJAT'TJINQTJÊT,  zie  ijingijèt. 
TJOENGTJOENG,  L  een  peperhuisvormig 
koekje  van  rQstemeel  met  klapper  en  sui- 
ker; ook:  peperhuisje  (puntig  papieren 
zakje);  njoengQoeng,  recht  omhooggaan  en 
in  een  punt  eindigen;  in  (Z.-B.),  =  noeng- 
giring,  zie  ald,;  bals  rtfoengtjoeng{Z.'~B.),  een 
andere  naam  voor  ma»igii%  zie  ald;  njoeng- 
tjoengan,  aan  Iets  een  vorm  all  den  ge- 
noemden geven;  diyoengyoengan. 

IL  Hulpw.  om  te  tellen,  inz.  bloemen ; 
kèmbang  malaii  eatjoengtjoeng,  één  malati- 
bloem.  P. 

TJOENGTJOEROENGAN,    het  stuitbeen, 
de  stuit.  (Vgl.  toenggir.) 
TJOEPAK,  =s  tjongo,   zie  ald.  P. 
TJOEPAK  T JAPEK,  zie  tjapek. 
TJOEPANG  (Z.-B.),  naam  van  een  kwab- 
aaltje,  nagenoeg  =  tampele,  zie  ald. 

T JOEP  AR,  z.v.a.  feu  toeloet  en  bëdo,  niets 
van  komen,  niet  doorgaan,  niet  lukken; 
lalaki  tjoepar,  een  jannen,  een  keukenpiet.  P. 
TJOEPAT,  de  dopjes  op  de  schil  (om  den 
steel)  van  de  mongpo*  vrucht  of  manggistan 
waaraan  men  zien  kan  'hoeveel  partjes  de 
vrucht  heeft];  ook  wel  tapok  geheeten. 

TJOEPÊT,  nauw,  benauwd,  bekrompen; 
ook  verkl.  met  heureut,  smal;  overdr:  be- 
krompen  van  verstand,  geperkt  van  geest- 
vermogens, kort  van  memorie  (vgl.  roedit) ; 
verder:  ztJn  goede  eigenschappen  verloren 
hebben  [gezegd  b.  v.  van  een  oppassend 
man,  die  een  dief  wordt};  tjoepit  boedi,  ge- 
krenkt in  zgn  geestvermogens. 

TJOEPLAK,  losgaan  (b.  v.  soldeersel), 
afvallen  (b.  v.  van  het  stompje  van  de 
navelstreng  of  een  Tingernagel  (vgl.  #oplo*); 
in  Kad.  ook:  wisselen  van  tanden,  voll. 


tjoeplak  hoenioe;  njoeplak,  den  hoofddoek,  de 
muts  of  den  hoed  afnemen;  njoeplakkeun* 
iets  ergens  afnemen  of  van  afdoen;  ditjoe- 
plakkcun. 

TJOEPLAK-TJEPLAK,  zie  tjeplak. 

TJOEPLÉS,  lui.  P. 

TJOEPLI8,  percussiegeweer.  (Vgl.  tinggar 
enz.). 

TJOEPOE,  een  klein  steenen  potje  (inz. 
voor  tooverolie  [hetwordt  geborgen  in  een 
tjëpoek];  ook  wel:  doosje;  tjoepoe  tandoek, 
een  beenen  doosje,  loddereindoosje;  noeroeb 
tjoepoe,  z.  v.  a.  ter  ong  dibeulah  doewa,  b# 
elkander  behooren  (z.  a.  het  deksel  bty 
't  doosje  en  de  beide  helften  van  een  terong), 
by  elkander  passen,  samen  één  geheel 
uitmaken. 

TJOEPON,  juist-,  precies  toereikend 
(b.  v.  een  som  gelds  om  een  schuld  mede 
te  betalen);  tnoal  tjoepon,  niet  toereikend 
zullen  ztyn. 

TJOEP-TJOP,  zie  tjop. 

T  JOER  (vgl.  oer),  werk  w.  tusschen  w.  voor : 
vloeien,  gieten,  opgieten,  ingieten,  enz. 
(Vgl.  tioetjoer  en  koetjoer.) 

TJOER,  ngbr.;  njoër,  iets  ergens  mede 
naar  zich  toe  halen;  ditjoër;  njoëran,  = 
njoër,  maar  aanh.  of  gedurig;  dltjoëran; 
njoërkeun,  iets  (met  't  een  of  ander)  van 
zich  duwen  of  stooten;  ditjoërkeun. 

TJOERAK,  ngbr.;  tjoetjoerak,  een  maalttfd 
aanrichten  of  houden ;  ngadon  tjoetjoerak, 
komen  smullen;  tfoerak-tjoerak,  z.  v.  a. 
borah'borcUc,  weelderig-,  dartel  leven,  een 
tydel  leven  leiden. 

TJOERANQ  (Bat.  en  Buit.),  vlek,  smet; 
ook:  vlek  op  iemands  leven  of  karakter; 
verden  bedrieglijk,  valsch  (ook  z.  a.  van 
maat  of  gewicht);  voorts:  slechtheid,  leu. 
gen,  bedrog.  (Vgl.  tjerong.) 

TJOERANG-TJIRËNG  (Poerw.),  ~  peupeu- 
reudeujan,  met  de  oogen  knippen  (z.  a. 
wanneer  men  uit  het  donker  in  schel  licht 
komt). 

TJOERATTJORET,  zie  tjoret. 

TJOERëK,  aangenomen  naam  voor  het 
boogje  boven  de  toonlooze  ë  of  pamèpèt. 

TJOERËNQ,  g.  w.;  njoerèng,  begluren, 
nagluren,  nastaren;  ook  z.  *v.  a.  këroeng, 
iemand  scherp  of  zwart  aankeken; 
ditjoerëng. 

TJOEREULEUK,  helder  (van  oogen), 
scherp  (van  gezicht). 

TJOERI,  scherp,  kantig  (van  een  steen, 
rots  of  klip);  karang  tjo$ri,  verkl.  met 
karang  noe  sarevkeut,  een  scherpe  rots  of 
kalkrots,  rots  of  klip  met  scherpe  punten 
of  kanten  [men  zegt  ook  bato*  tjoeri  of 
eenv.  tjoeri]. 


TJOERIGA— TJOETJOER. 


681 


TJOERIGA,  I.  (Skr.,  cburika),  poëtisch 
voor  doehoeng,  kris. 

II.  Verkl.  met  koedoe  boga  panasaran, 
op  ongeluk,  onraad  of  andere  derg.  dingen 
bedacht-,  daartegen  op  ztyn  hoede  zfln. 

TJOERIHNGAK,  =  't  meer  gebr.  tjoe> 
ringhak. 

TJOERINGAH,  =  't  meer  gebr.  tjoeringhak. 

'  TJOERINGHAK,  groote  oogen  opzetten, 

verbaasd  of  verschrikt  opkeken,  met  groote 

oogen  of  verbaasde  blikken  iemand  aan- 

ktyken.  (Zie  ook  morengah.) 

TJOERINGHA8,  =  tj  oer  ing  hak,  zie  ald. 

TJOEROEDOET,      werkw.     tusschenw. 

voor:  biggelen,  langs  de  wangen  loopen 

(van  tranen);  njoeroedoet,  afdruppelen,  af- 

loopen,  vloeien  (inz.  van  zweet  of  tranen). 

TJOEROEQ  (samentr.  van  tji  en  oeroeg), 

zich  afstorten  (van  water),  een  waterval 

vormen,    waterval;  njoeroegan,  water  in 

iets  gieten  of  storten,  ingieten,  opgieten 

(z.  a.  op  een  teko  of  trekpot);  ditjoeroegan. 

TJOEROEK,  de  voorste  vinger,  wijs- 
vinger; ngageuUmg-tjoeroek,  een  verbl.  uitdr. 
[geulang  tjoeroek  is  =  ali,  en  daarmede 
wordt  dan  gedoeld  op  lali, vergeten];  feu 
pisan  ngageulang-tjoeroek,  ik  vergeet  u 
ganscheljjk  niet. 

TJOEROELOEK,  ong.  =  boeroeboet,  werkw. 
tusschenw.  voor:  het  langs  de  wangen 
biggelen  van  tranen;  njoeroeloek,  (van 
vocht*  in  't  alg.)  met  snel  elkaar  op- 
volgende druppels  of  een  fyn  straaltje 
loopen,  vloeion,  z.  a.  dauw;  (van  tranen) 
uit  de  oogea  komen  of  loopen,  langs  de 
wangen  biggelen;  tjaina  njoeroeloek,  het 
water  (vocht)  vloeit  er  druppelsgewijze 
uit;  njoeroeloekkeun,  doen  af-  of  uitdruipen; 
ditfoeroeloekkmn. 

TJOEROELOENG,  nab.  van  't  geluid  van 
de  angklomg. 

TJOEROETJOED,  maar  veelal  njoeroetjoed, 
in  vloeibaren  toestand  ztfn,  wegsmelten, 
wegvloeien,  afvloeien;  ook:  aangedaan 
zfln,  tranen  storten  van  ontroering. 

TJOEROT  (eig.  tjoer  rot),  zoodra  iets 
ingeschonken  is  het  uitdrinken. 

TJOE8-TJ08,  zie  tjoê. 

TJOËT,  een  schoteltje,  bakje  of  pannetje 
van  aardewerk  [om  sambal  of  iets  anders 
in  te  bakken  of  te  braden]. 

TJOETAK,  I.  district,  provincie;  men 
zegt  ook  distrik;  kapala  tjoetak,  districts- 
hoofd, of  anders  gezegd  wadana. 

XL  (Z.-B.),  beambte  op  een  particulier 
land,  door  den  eigenaar  aangesteld  en 
door  het  gewestelijk  bestuur  van  een  aan- 
stelling voorzien  [hty  oefent  het  politie- 
toezicht uit]. 


TJOETAT  (vgl.  tjaiët),  g.  w.;  njoetat, 
ontleenen  (nl.  aan  een  geschrift),  over- 
nemen (uit  een  geschrift);  verder:  uit- 
schrijven, afschreven;  ook:  van  een  getal 
afnemen;  dxtjoetat. 

TJOETIK,  maar  doorgaans  tjoetjoelik,sma.l 
houten  of  bamboezen  schepje  (spaan)  dat 
men  in  de  daloeng  gebruikt. 

TJOETJI  MOEKA  (Mal.),  voll.  medja  tjoetju 
moeka,  waschtafel. 

TJOETJOED,  standvastig  voortgaan  in 
of  met  iets  (hetzy  ten  goede  of  ten  kwade), 
vooruitgaan,  voortgaan,  volhouden  met 
zich  ergens  op  toe  te  leggen,  zich  ont- 
wikkelen, toenemen;  ook:  buitengewoon, 
uitermate;  tjoetjoedan,  de  eigenschap  ver- 
toonen  van  vooruit  te  gaan,  bestendig 
vooruitgaan;  ditjoetjoedkeun,  laten  begaan, 
laten  voortgaan,  laten  toenemen. 

TJOETJOEDOET  (Z.-B.),  naam  van  een 
zeevisch. 

TJOETJOEK,  doorn,  stekel,  prikkel,  graat; 
ook:  doornplant,  doornstruik;  haoer  tjoe- 
tjoek,  een  doorn- haoer,  geschikt  tot  allerlei 
doeleinden;  doengoes  tjoetjoek,  doornbos  chje ; 
leutceung  tjoetjoek,  doornbosch;  pabeulit 
tjoetjoekna,  de  doorns  z^jn  in  elkaar  ver- 
ward; tjoetjoekan,  met  doornen  bezet, 
doornig;  terong  tjoetjoekan,  een  wilde  fcrott? 
welks  stam  en  bladeren  vol  doornen  zit- 
ten; pagér  koe  kai  tjoetjoekan,  doornheg. 

TJOETJOEL  (vgl.  tjoel  en  oetjoel),  zich 
ontdoen  van  iets  dat  men  aanheeft;  een 
kleed-,  zfln  kleeding  of  wel  ztfn  wapen- 
rusting afleggen;  #oe#oeMjoetf<*J,  meerdere 
stukken  afleggen;  njottjoel,  een  kleed  of  de 
kleeren  uitdoen,  zich  ontkleeden;  ook:  af- 
leggen (b.  v.  ketenen  of  wapenen;  verder: 
onttuigen;  ditjoeijoel;  njoetjoelan,  iemand 
de  kleeren  (of  iets  anders  dathjj  aanheeft> 
uittrekken,  iemand  ontkleeden  of  ontdoen 
van  wat  hg  aanheeft;  verder:  onttuigen,. 
ontzadelen,  uitspannen;  onta  koeda  ditjoe> 
tjoelan,  de  kameelen  en  paarden  werden 
onttuigd. 

TJOETJOENDOEK,  een  toevoegsel  tot 
een  sigër,  het  bruidspaar  achter  de  ooren 
gestoken;  ook:  een  vlokje (djëdjëmboeQ  be- 
vestigd op  een  ki$i  en  tot  sieraad  in  den 
hoofddoek  van  een  bruidegom  gestoken. 
TJOETJOENGAH,  =  njalomtang  en  tja* 
loetak,  onbescheiden,  onbeschoft,  vrijpostig, 
brutaal. 

TJOETJOENQAK-TJOETJOENGIK,  =  tjoe- 
tjomgtk,  met  verst.;  ong.  =  ons:  kokkerd, 
TJOETJOENGIK,  de  punt  van  den  neus; 
ook  k.  p.  van  iroeng,  neus  (van  den  mensen). 
TJOETJOENGOEK,  kakkerlak. 
TJOETJOER  (vgl.  tjoer  enfcoe#oer),ngbr.; 


682 


TJOETJOERAK— TJOKRAH. 


njoetjoer,  uitloopen  (van  water  of  ander 
vocht  ergens  uit);  njoetjoeran,  begieten, 
opgieten,  ingieten;  diljoetjoeran. 
TJOETJOERAK,  zie  tjoerak. 
TJOETJOEROET,  de  muskusrat;  kawas 
tjoetjoeroet  katboen,  als  een  bedauwde  mus- 
kusrat, sprkw.,  verkl.  met  djalma  goreng 
paioet,  een  leeljjke  tronie. 

TJOETJOET,    naam  van  een  zeevisch, 
haai.  (Zie  hijoe.) 
TJOETJOETIK,  zie  tjoetik. 

TJOEWA,  een  afkeer  hebben  van,  ver- 
achten, verfoeien,  verafschuwen,  afkeerig 
zijn  van  iemand  of  iets;  ook :  verachtelijk, 
verfoeilijk;  lampah  tjoewa,  verfoeilijke 
handelwijze;  kafjoetoa,  1.  veracht-,  ver- 
foeid worden  of  zijn;  2.  afkeer,  haat; 
3.  voorwerp  van  afkeer  of  haat ;  -  mitjoewa, 
haten,  verachten,  verfoeien;  dipitjoewa; 
patjoewan,  of  papatjoewan,  hulpw.  voor  de 
verbiedende  wijze  van  spreken,  soms  tot 
versterking  vóór  oelah  gevoegd  en  ook 
wel  door  rek  of  dek  gevolgd  (zie  Spraakk. 
§  104  d),  b.  v.  papatjoewan  rek  oedjoeb,  wees 
niethooggevoelend;  katjoeivadn,  l.  verach- 
ting; 2.  verachtelijkheid. 

TJOEWAJ-TJIJEUJ,  zie  tjijeuj. 

TJOEWANQ  (Tjiamis),  samentr.  van 
tjing  en  oerang  (inz.  in  de  voorstell.  wijs 
gebruikt),  laten  we;  tjoewang  oelinl  laten 
we  wat  gaan  spelen!  tjoewang  ka  nagaral 
laten  we  naar  de  stad  gaant 

TJOEWAT,  alleen  in  katjoewatan,  z.v.a. 
kasangsangan,  aan  iets  ztyn  bleven  haken 
of  hangen. 

TJOEWER,  hetzelfde  als  soewer,  z.  ald.  P. 

TJOEWEUK,  het  plonzen;  tjoetjoeweuk, 
aanh.  plonzen;  njoeweuk  en  njoetjoeweuk, 
met  pionzenden  stap  door  het  water 
schreden.  P. 

TJOEWEUT,  ong.  =  tjoengging,  hellend, 
schuins  afloopen.  P. 

TJOEWIH,  ong.  =  ngaboewih  (zie  boewih), 
aanh.  praten  of  vertellen. 

TJOGEH,  z.  v.  a.  lalawora  en  hanteu 
ati-ati,  onbedachtzaam,  onvoorzichtig; 
oelah  ijogth,  wees  niet  onvoorzichtig,  d.  i. 
koedoe  ijatna,  wees  voorzichtig,  wees  be- 
dachtzaam. 

TJOQREQ,  ngbr.;  patjogreg,  doch  door- 
gaans  patfogregan,  oneenig  zijn,  in  meening 
verschillen,  geschil  met  elkander  hebben, 
twist  hebben,  in  oneenigheid  met  elkander 
leven;  tara  patjoegrag-patjogreg,  nooit  on- 
eenlg  «ijn. 

TJOH,  nab.  van  't  geluid  van  spuwen. 

TJOHAQ,  ruw-,  onbeschaafd  spreken, 
ongemanierd  of  boersch  zijn  in  de  taal; 
basa   tjohag,   het   tegenoverg.    van  baea 


lémës  en  =  basa  kasar,  grof  woord,  lage 
taal,  de  taal  van  het  dageljtyksch  leven; 
tjohagna,  in  de  gewone  taal,  in  het  grof 
gezegd,  de  overeenkomstige  grove  uitdruk- 
king van  een  fêméfs-woord. 

TJOHOK,  een  grof  doosje  (voor  tabak 
enz.);  satjohok  (nederig  van  een  veld  of 
een  erf  gezegd),  een  zeer  klein  plekje. 

TJOHTJOH  (vgl.  tjoh),  spuwen  (zie  ook 
1jorohtjoh\.  P. 

TJOHTJOR,  een  puntig  voorwerp,  prik- 
kel; ook:  scherp  of  puntig  stuk  aan  een  afge- 
broken of  afgeslagen  tak  of  stuk  bamboe. 
TJOJOR,  mat  zijn,  droevig  of  fietsen 
zien  (z.  a.  de  oogen  van  iemand  die 
smart  heeft). 

TJOK,  werkw.  tusschenw.  voor:  een  pik 
ergens  in  geven,  pikken  (nader  uitgedrukt 
door  matjok,  zie  patjok). 

TJOKEKEK,  naam  van  een  papegaaisoort; 
djoerig  tjokekek,  een  grijpspook.  P. 

TJOKEL,  g.  w.;  njokel,  iets  (eig.  met  een 
werktuig,  maar  ook  wel  z.a.  met  de  hand) 
opbreken,  uitbreken,  uitwippen,  uitlichten; 
ditfokel;  tjoekal-tjokd,  =  njokel,  maar  van 
onderscheidene  dingen;  ook:  in  den  grond 
werken,  den  grond  bearbeiden,  aan  land- 
bouw doen;  njokelan,~njokel,  maar  herh., 
peuteren,  uitpeuteren  (b.  v.  sambal  uit  de 
scheuren  van  de  pan) -r  ditjokelan;  panjokel, 
iets  dat  men  tot  njokel  bezigt. 

TJOKLAD,  het  Holl.  chocolade;  cacao, 
chocolade;  tangkal  tjoklad,  cacaoboom; 
boewah  tjoklad,  cacao. 

TJOKOP  (Z.-B.),  zeker  werktuig  om  visch 
te  vangen,  een  soort  fuik. 

TJOKOR,  =  tjeker  k.  p.,  poot,  voet;  njokor, 
de  samping  over  de  voeten  dragen,  zoodat 
z^j  sleept  en  de  voeten  niet  zichtbaar 
zyn  [wat  men  heel  leelijk  noemt] ;  ook  in 
't  alg.:  ongemanierd,  onbeschaafd,  lomp, 
ongepast;  bóedjangga  njokor,  een  onge- 
manierd wijsgeer. 

TJOKOREQOH,  niet  meer  goed  ter  been 
zijn  (inz.  van  bejaarde  lieden). 

TJOKOT  k.,  tjandak  l.,g.vr.;barangtjokoit 
nemen  (zonder  een  bepaald  voorwerp  te 
bedoelen),  wegnemen,  medenemen, stelen; 
njokot,  nemen,  grijpen,  wegnemen,  tot  zich 
nemen,  in  bezit  nemen,  halen,  weghalen; 
ditfokot;  katjokot,  genomen,  mee-  of  weg- 
genomen (zonder  opzet);  tjoekoet-tjokot,  dit 
en  dat  nemen,  hier-  en  daarvan  nemen; 
tjoekoet-tjokot  noe  haram,  gedurig  iets  ver- 
bodens wegnemen;  njokotan,  =  njokot, 
maar  herh.;  ditjokotan. 

TJOKRAH,  holte  of  uitholling,  hoUigheid, 
uitkapping,  inkeping;  njokrah,  uithollen; 
ditjokrah. 


TJOKREK— TJOMBRANG. 


683 


TJOKREK,  ngbr.;  satjokrek,  de  kleinste 
hoeveelheid  (nl.  soeloeh  of  brandhout);  tjotjo- 
krefcan,  klein  brandhout;  hoewi  tjotjokrekan, 
anders  gezegd  hoewi  Walanda,  de  Europ. 
aardappel  (ook  koemëli  geheeten);  njokrek, 
=  ngarorotek,  hout  sprokkelen;  diijokrek. 

TJOKROM,  I.  omgebogen  naar  beneden 
(kéroeng  ka  handap,  't  tegenoverg.  van  bang- 
kroeng),  steil  naar  beneden  hangen  (b.v. 
het  haar  over  het  voorhoofd,  de  knevel 
over  den  mond,  enz.). 

II.  (Z.-B.),  =  terong,  zie  ald. 

TJOKTJANGAN,  krygertje  spelen;  z^rok- 
rokan  (zie  rok)  en  tjing-tjingan  (zie  tjing  II). 

TJOKTJLOK,  zeker  soort  van  hengel; 
njoktjlok,  dien  hengel  in  de  hand  houden 
en  heen  en  weer  bewegen;  ditjoktjlok. 

TJOKTJROK,  ngbr.;  njoktjrok,  in  Kad. :  nat 
waschgoed  met  beide  handen  op  een  steen 
of  plank  drukken  (by  wyze  van  ons:  stam- 
pen in  een  kuip);  ditjoktjrok;  njoktjrokan, 
ergens  aan  zuigen,  op-  of  inzuigen  (z.  a. 
b.  v.  een  kind  dat  op  ztfn  duim  zuigt,  of 
geujk  een  visch),  sabbelen;  ditjoktjrokan. 

TJOL  (b.  p.),  =  djol,  zie  ald. 

TJOLAT  (vgl.  tjerong),  vlek,  klad,  smet 
(ook  z.  a.  op  iemands  karakter  of  leven); 
verder:  streep,  bles,  merk;  tjolatna nëpi  ka 
paeh>  die  smet  biyft  op  hem  kleven  tot 
zyn  dood,  een  uitdr.  overeenkomende  met 
ons:  „die  eens  gestolen  heeft  biyft  altfld 
een  dief";  njolatan,  iemand  een  veeg  ergens 
mede  op  de  huid  of  de  kleeren  geven  (onver- 
schillig met  welke  kleurstof);  o verdr.:  een 
smet  op  iemand  werpen,  iemands  naam 
bekladden ;  ditjolatan;  njolatkeunf  iets  ergens 
op  smeren,  een  vlek  ergens  op  maken; 
ditjolatkeun. 

TJOLEJOS  (b.  p.),  =  tjol  lejos,  zie  ald.  P. 

TJOLEK,  I.  g.  w.;  njolek,  met  een  stokje 
enz.  ergens  in  steken  of  iets  ergens  uit- 
nemen; ditjolek;  tjotjolek,  een  staafje  van 
bamboe,  hout  of  metaal,  kleine  spit  (om 
aan  te  braden),  speetje,  spaan,  schopje, 
houtje  om  suiker  af  te  strflken,  enz. 

II.  (Z.-B.),  =  tjolet,  zie  ald. 

TJOLEN  (Buit.),  =  tjorong  II.,  zie  ald.; 
in  Kad.  =zobor,  flambouw. 

TJOLET  (vgl.  tjolat),  v\ek,\>.v.tjoletmang8if 
inktvlek;  njoletan,  een  vlek  maken  op  (b.  v. 
op  een  muur,  z.  a.  met  een  vuilen  vinger) ; 
met  vuil  ergens  een  streek  op  maken; 
düjolêtan;  njoletheun,  iets  ergens  tegenaan 
houden  (b.  v.  de  soldeerbout  tegen  het 
lood  en  tegen  het  soldeersel);  ditjoletkeun. 
TJOLODOtf,  het  uitstrekken  van  de  han- 
den naar  iemand  om  hem  te  groeten; 
overdr.:  zich  ootmoedig  gedragen;  tjolodok 
tasalaman,    de    handen    uitstrekken    en 


elkaar  groeten;  njolodok,  de  handen  uit- 
strekken tot  gezegd  doel. 

TJOLOGOG,  ongevraagd  by  iemand  ko- 
men  of  zich  ergens  bijvoegen,  vrijpostig 
zfln ;  tjalagag-tjologog,  zich  onbeschoftheden 
veroorloven. 

TJOLOHOK  (vgl.  olohok),  met  open  mond 
naar  iets  of  iemand  staren,  verbaasd  of 
verslagen  staan  te  kijken  of  iemand  aan- 
staren ;  tjotjolohokan,  herh.  mond  of  bek 
opsperren  (b.  v.  om  te  roepen). 

TJOLOK,  g.  w. ;  njolok,  z.  v.  a.  ngalamoen 
cf  lalamoenan,  al  maar  in  zjj  n  gedachten  ver- 
onderstellingen  maken  (als  eens  dit,  als  eens 
dat  gebeurde,  enz.) ;  njolok,  prikken,  steken, 
ergens  in  steken  of  prikken  (z.  a.  met  den 
vinger  of  met  een  stokje,  b.  v.  in  iemands 
oog  of  in  een  wond);  overdr.:  steeds  den- 
ken aan ;  njolok  mata,  in  't  oog  prikken ; 
njolok  koe  tjoeroek,  den  vinger  steken  in; 
manahna  njolok  bae,  haar  hart  dacht  steeds 
(aan  hem);  ditjolok;  katjolok,  gezegd  van 
iets  waarin  het  een  of  ander  gestoken  is 
geraakt    of   binnengedrongen;    njolokan, 

1.  aanh,  of  herh.  steken  in,  in  iets  porren ; 

2.  opstoken,  tot  twist  aanvuren ;  ditjolokan ; 
njolokkeun,  iets  ergens  insteken  (z.  a.  in  een 
wond  of  zachte  plaats);  ditjolokkeun. 
(Vgl.  sogok.) 

TJOLOMONTOK  (Z.-B.),  naam  van  een 
zeevisch. 

TJOLONQ  (Jav.),  ngbr.;  njokmg,  stelen 
(zie  bade  II.);  njipoeiri  ditjolong,  de  prinses 
is  gestolen. 

TJOLONGTJONG,  hetzelfde  als  't  betere 
tjalongtjong, 

TJOLON08,  =  tjilimit,  ongemanierd, 
vlegelachtig;  ook:  een  onbeschofte  vlegel. 

TJOLOTOK  (Z.-B.),  verkl.  met  boedah 
awi.  P. 

TJOMBLANG,  (van  een  gat)  te  groot,  te 
wijd. 

TJOMBO,  g.  w.;  njombo,  sussen  (inz.  een 
schreiend  of  ontevreden  kind),  stillen,  tot 
bedaren  zien  te  brengen;  ook:  iemands 
toorn  trachten  te  stillen;  ditjombo;  pa- 
njombo,  het  middel  dat  tot  sussen  of  stillen 
aangewend  wordt  of  daartoe  kan  wor- 
den gebezigd;  panjombo  panglipoer  hate% 
middel  tot  stilling,  tot  vertroosting  van 
het  hart. 

TJOMBONG,  z.  v.  a.  parareen  gat  of  ope- 
ning in  de  afscheiding  hebben  (b.  v.  van 
bamboe),  doorloopend,  doorboord ;  ook :  het 
doorboord  ztfn  vanhetmaagdenvHes;(van 
een  jongedochter)  haar  maagdom  kwtftzyn, 
ontmaagd  z$Jn. 

TJOMBRANG,  naam  der  bloem  van  de 
hondje  [zeer  gezocht  voor  angeun]. 


684 


TJOMBRANG-TJAMBROENGr— TJOÖ. 


TJOMBRANG  TJAMBROENG,  heesters  en 
struikgewas. 
TJOMBREK,  kil ;  ook :  flauw  van  smaak.  B. 
TJOMEL,  veel  praten,  krakeelen,  kibbelen, 
ruzie  maken  of  hebben ;  verder :  grommen, 
brommen;  ook:  grompot,  brompot;  tjomel 
bixoir,  gegrom  der  lippen,  gekrakeel ;  njomel, 
knorren,  grommen,  bekijven;  ditjomel. 

TJOMOT,  wat  men  tusschen  de  vinger- 
toppen grtypen  kan,  inz.  gezegd  van  iets 
korrelige  of  meelachtigs,  z.  a.  zand,  ge- 
stampte rtyst,  meel  en  derg.;  saijomot,een 
greepje  van  zoo  iets ;  njomot,  iets  nemen 
of  opnemen  tusschen  de  vingettoppen  (b.  v. 
suiker);  ditjomot.  (Vgl.  tjiurit.) 

TJOMPLONG,  een  klein  kopje  of  kom- 
metje, veel  tot  maat  gebezigd  [in  Kad.  iets 
grooter  dan  menok) ;  tatjomplong,  één  tjom~ 
plong  vol,  enz. 

TJONDONG,  vooroverhellen,  zich  buigen, 
zich  neigen;  tjondong  ka,  zich  neigen  of 
overhellen  naar;  tjondong  ngaler,  naar  het 
Noorden  hellen  (b.  v.  een  boom) ;  ditjon- 
dongkeun,  doen  overhellen,  zich  doen  buigen 
naar;  dityondongkeun  pikir  kana  lampah 
salah,  het  gemoed  zich  doen  neigen  naar 
verkeerde  handelingen. 

TJONDRE,  naam  van  een  soort  badi  of 
zwaard. 

TJONG,  =s  dat  I.  (korte  vorm  van  atjong), 
werkw.  tusschenw.  voor  het  maken  van 
een  sémbah. 
TJONGE,  vloeiing  uit  de  ooren. 
TJONGGAH,  1.  gemeenzame  verhouding, 
z.  a.  tusschen  personen  die  zichzelven 
dewek  en  den  aangesprokene  silaing  noe- 
men; 2. 1.  van  kadoega  (zie  doega),  durven, 
kunnen,  b|)  machte  ztfn,  in  staat  ztyn,  aan* 
kunnen,  durven  ondernemen;  katjonggah, 
tot  iets  den  moed  hebben,  iets  durven  of 
kunnen  ondernemen,  kunnen  doen,  aan- 
kunnen, aandurven,  opgewassen  tegen; 
ook:  in  bedwang  hebben. 

TJONQGANG,  smalle  opening  of  gat  in 
den  vloer,  reet;  dahar  deukeut  tjonggang, 
eten  nabty  de  reet  van  den  vloer  [wat  men 
pamali  noemt:  matak  hamboer  rëdjëki]; 
njonggang,  door  een  reet  of  opening  in  den 
vloer  wateren  of  kakken. 

TJONQKAK,  een  stuk  hout  (plank,  bord) 
met  kuiltjes  (uithollingen,  potjes),  tot  spel 
gebezigd. 
TJONGKAR,  einde.  P. 
TJONGKLANG,  in  galop  zfln  (inz.  van  een 
paard),  galoppeeren;  ook:  galop;  tjotjong- 
hlangan,  in   galop   loopen,  galoppeeren; 
njonghlangkeun,  in  galop  zetten,  doen  galop- 
peeren; dHjongklangkeun. 
TJONQKOK,  naam  van  een  plant  met 


lange,  geribde  bladen  [veel  tot  boengkoes 
apoe  gebruikt];  mejong  tjongkok,  naam  van 
een  pantersoort;  tjoemongkok,  jonge  *a- 
tooeng-pl&nt  met  vier  blaadjes  (P.). 

TJONQKRANG,  een  golok  met  ronde  punt 
(paragi  ngababad,  d.  i.  dienende  om  heggen 
enz.  af  te  kappen  of  te  snoeien). 

TJONGO  (het  tegenoverg.  van  poehoe), 
uiteinde,  punt  (van  een  zwaard,  van  een 
haar,  van  een  tak,  van  den  neus,  van  de 
vingers,  van  de  kin  enz.),  top  (z.  a.  van 
een  plant  of  boom),  boveneinde,  opperste 
eind  (b.  v.  van  een  ladder  of  van  een  brug); 
rada  tjongo,  naar  het  uiteinde-,  naar  de 
punt  toe;  ka-tjongokeuny  in  de  richting  van 
de  punt  (doende,  enz.). 

TJONGTJAJ,  ngbr.;  njongtjaj,  te  boven  - 
gaan;  katfongtjaj,  verkl.  met  tjotjeng,  ver- 
minderd (in  gewicht,  hoeveelheid  of  aantal, 
nl.  van  iets  waarvan  men  heeft  afgenomen, 
of  ook  z.  a.  door  een  epidemie  enz.),  op- 
raken (door  gebruik  enz.). 

TJONQTJONG,  ngbr.;  njongtjong,  steken, 
byten  (b.  v.  een  reungit,  vgl.  tjotjo))  in 
Z.-B.  ook:  pikken  (van  een  vogel),  bflten 
(van  een  slang);  overdr.:  van  iemand 
willen  profiteeren;  ditjongtfong,  gestoken 
worden,  enz.;  njongtjongan,  =  njongtjong f 
maar  herh.  of  gedurig;  overdr.:  de  men- 
schen  afhalen,  schrapen;  in  Z.-B.:  herh. 
btften  of  pikken,  iets  of  iemand  pikken 
of  btften;  ditjongtjongan;panjongtjong  (Z.-B.), 
1.  bek  of  snavel  van  een  kip  of  vogel 
(sspamatoeky,  2.  haak  van  hout,  om  iets 
naar  zich  toe  te  trekken  (=  kakaiQ. 

TJONQTJORANQ,  naam  van  een  insect, 
tot  de  sprinkhanen  behoorende  en  bekend 
onder  den  naam  van  „vliegend  blad". 

TJONQTJOT,  gekookte  r}jst,  zóó  uit  de 
haseupan,  zonder  ngakeuZ  ondergaan  te 
hebben  [ze  heeft  dan  den  vorm  van  een 
kegel];  asa  diiotog  tjongtjot,  een  sprkw., 
verkl.  met  keur  boetoeh  manggih  rëdjëki, 
eukeur  hajang  ditawaran,  d.  i.  een  mee- 
valler hebben,  het  gevoel  hebben  alsof 
het  geluk  je  in  den  schoot  geworpen  wordt. 

TJONTO,  =  toeladan,  voorbeeld,  model» 
monster,  plan,  ontwerp;  dipitjonto,  tot 
voorbeeld  genomen  worden;  njontoan,  een 
voorbeeld  geven,  voordoen;  ditjontoan. 

TJONTRENG  TJ  ANTRENG,  kris  en  kras 
door  elkaar  strepen  trekken.  P. 

TJOÖ  (het  tegenoverg.  van  leuweung,  wild) 
tam,  mak,  gecultiveerd  [zoo  onderscheidt 
men  b.  v.  tusschen  sapi  leuweung,  wilde 
koe,  en  sapi  ijoö,  tamme  koe;  tusschen 
ramboetan  leuweung,  wilde  ramboetan,  en 
ramboetan  tjoö,  tamme  ramboetan);  -  sato 
tjoöy  tamme  dieren,  vee;  njoö,  er  op  na 


TJOP— TJORONG. 


685 


houden  (b.  v.  een  geit),  verzorgen,  ver- 
plegen,  kweeken,  zich  met  iets  bezig- 
houden, zich  met  iets  vermaken,  spelen 
met;  ditjoö;  katjoö,  onderhouden-,  verzorgd 
worden  of  ztyn;  ook  gezegd  van  iemand 
van  wien  men  veel  houdt,  dien  men  sedert 
lang  als  een  trouw  vriend  kent  en  daarom 
gaarne  lijden  mag ;  tfoöeun,  iets  om  er  op 
na  te  houden,  iets  om  er  mede  te  spelen; 
njotjoö,  met  iets  aanhoudend  spelen,  iets 
onophoudelijk  in  de  handen  hebben  of 
door  de  vingers  laten  gaan,  bevoelen, 
betasten;  ditjotjoö;  -  tjotjoöan,  dier  dat  men 
er  op  na  houdt,  tam  dier,  huisdier,  vee 
(onder  de  Bad.  veelal  gebruikt  voor  moen- 
ding,  buffel];  verder:  wat  men  tot  vermaak, 
versiering  enz.  bezigt,  speelgoed,  speel- 
pop, enz. 

TJOP,  werkw.  tusschenw.  voor:  l.tyj ten 
<z.  a.  een  insect)  ofsteken(b.v.  een  doorn), 
beet,  steek;  -  2.  in  't  gemoed  oprezen  of 
opkomen,  in  den  zin  komen  of  kragen, 
een  zeker  gevoel  of  voorgevoel;  sing  koe- 
maha  tjopna  dina  hats,  zooals  het  in  het 
hart  opkomt;  -  3.  met  iets  of  iemand  in- 
stemmen, tevreden  ztfn  met,  aanstaan 
(Ijotjog);  tatjan  tjop  djeung  manah  rama, 
dat  is  nog  niet  naar  vaders  hart;  tjoep- 
tjop%  steken,  bflten  (van  meerdere  doorns  of 
insecten),  herh.  of  gedurig  steken  of  by  ten. 

TJOPEL,  op  zfln  minst;  teu  mahi  koe 
sahidji,  tjopel  koedoe  doewa  tiloe,  men  heeft 
aan  één  niet  genoeg,  op  ztyn  minst  moet 
men  er  twee  of  drie  hebben  ;pangtjopelna, 
idem. 

TJOPLOK  (vgl.  plok),  losgaan,  loslaten, 
afvallen  (b.  v.  de  hoef  van  een  paard), 
uitvallen,  van  of  uit  ztfn  plaats  vallen  of 
rollen;  tjoplokan,  bty  stukjes  afvallen  (b.v. 
kalk  van  den  muur);  ook:  afgevallen  stuk- 
jes; njoplokkeun,  doen  afvallen,  doen  uit- 
vallen, uitdoen,  uit  ztfn  plaats  verwijderen; 
ook:  uitslaan  (b.  v.  een  tand  uit  den  mond); 
ditjoplokkeun. 

TJOPLONQ  (Kad.),  naam  van  een  bosch- 
plant,  waarvan  in  den  schralen  ttyd  blad 
en  wortel  worden  gegeten. 

TJOPONQ,  doorloopend  (z.  a.  een  gat  of 
opening),  een  doorloopend  gat  (z.  a.  in  het 
oor  of  in  een  kleed);  overdr.:  een  gat  in 
iets  zien,  licht  in  iets  zien,  een  oog  op 
de  zaak  kragen  of  gekregen  hebben;  ook: 
verlicht  ztfn  geworden,  opgeklaard  ztfn 
(van  het  gemoed);  iaijan  aja  tjopong,  er 
nog  geen  licht  in  zien ;  teu  aja  pisan  noe 
tjopong,  zonder  éónige  opening;  manah 
geus  rada  tjopong,  het  gemoed  is  een  weinig 
opgeklaard;  taja  tjopong-tjopong,  er  vol- 
strekt  geen    licht   in  zien  (vgl.  bolong); 


tjotjopong   (Kad.),  =  tjotjok,   prop,   stop, 
kurk. 

TJOR  (vgl.  tjoer),  werkw.  tusschenw. 
voor:  uitvloeien  (nader  uitgedrukt  door 
ngotjor,  zie  kotjor). 

TJORELENG,  gevlekt,  gevlamd,  gestreept; 
tjoreleng  fjara  maoeng,  gestreept  als  een 
tijger;  ook  z.  v.  a.  belang,  bont.  (Vgl. 
boreleng.) 

TJORENGTJANG,  I.  naam  van  een  zoet- 
watervisch. 

II.  Weinig  in  getal  (b.  v.  menschen  op 
een  feest,  of  een  gedund  leger);  dun  ge- 
worden, gedund;  tjorengtjang  pisan  djah 
mana,  er  zjjn  (waren)  slechts  weinige 
menschen  (b.  v.  in  de  vergadering). 

TJORET,  g.  w.;  njoret,  een  streep  door 
iets  halen,  doorhalen;  ditjoret;  tjoeraU 
tjoret,  zoo  maar  gedachteloos  of  in  het 
wilde  8 1 rep  en  of  ltynen  trekken. 

TJOROB,  een  goedaardige  soort  me- 
laatschheid,  bestaande  in  witte  vlekken 
aan  de  extremiteiten  van  het  lichaam. 

TJOROGOH,  driest,  brutaal,  ongemanierd 
z|jn,  de  vormen  niet  in  acht  nemen.  (Vgl. 
$irigih.) 

TJOROHTJOH  (vgl.  tjohtjoh),  ngbr.;  di^jo- 
rohtjok,  =  diboeradn,  bespuwd  worden.  P. 

TJOROK  (vgl.  tjërëk),  g.  w.;  njorok,  van*, 
af-  of  uitnemen  (b.  v*  een  buffel  uit  de 
kudde,  een  mensch  uit  zeker  aantal,  som- 
migen uit  een  troep,  enz.);  uit  een  zeker 
aantal  zooveel  leveren  (b.  v.  zooveel  van 
de  honderd),  pressen;  ook:  indoen,  in- 
steken (vgl.  tjoeroek);  vandaar  (van  den 
man) :  zich  in  het  huwelijk  begeven  of  in 
het  huweiyk  verbonden  ztfn  (inz.  met 
iemand  van  hooger  stand);  ha  saha  nja 
njorok  't  met  wie  zfl t  gjj  gehuwd  ?  njorok  ka 
oerang  kaoem,  ik  ben  gehuwd  met  een  vrouw 
uit  de  kaoem;  diijorok,  genomen  worden, 
b.  v.  ditjorok  tëngah  pisan,  de  helft  (van  den 
prtys)  genomen  worden  \katjorok,  genomen 
worden  oi  ztfn,  geprest-,  gedwongen  wor- 
den ot  zfln,  opgecommandeerd;  tjorok- 
tjoemorok,  een  vrouw  nemen  uit  (een  stam 
of  geslacht),  zich  vermaagschappen  met; 
patjorok,  =  pahili  en  paboewis,  in  elkander 
verward,  op  of  over  elkander  liggen,  ver- 
ward dooreen  of  door  elkander  sjjn;  njoro- 
kan,  iets  ergens  in-  of  tusschensteken 
(b.  v.  de  vingers  tusschen  elkaar  of  In 
den  baard);  diljorokan;  -  tjorokan,  verkl. 
met  anoe  beunang  marmiahan,  gepreste 
of  gepresten  tot  zekeren  arbeid. 

TJORONG,  I.  trechter;  tforongan,  idem. 

II.  (Pr.;  tjolen,  Buit.),  een  bamboezen 
stokje  met  een  lap  omwoeld,  dat  in  olie 
gedoopt  en  dan  aan  't  uiteinde  in  brand 


686 


TJOROT— TJOWONG. 


gestoken  wordt,  (inz.  dienende  om  lampen 
te  ontsteken),  aansteekstokje. 

III.  Tjorongan,  =  oentoepan  >moed  hebben 
tot  iets,  iets  durven  ondernemen. 

TJOROT  (vgl  tjeret),  ngbr.;  njorot,  spat- 
ten op  (van  groote  spatten  of  vlekken), 
bespatten,  bevlekken,  bemorsen;  katjo- 
rotan,  bespat-,  bevlekt-,  bemorst  ztyn. 

TJOROTJ08  (vgl.  tjo8),  =  djoeroedjoes, 
bet  geluid,  door  gloeiend $zer  veroorzaakt, 
als  men  het  in  water  steekt  of  er  iets 
mede  brandt  ofzengt;pa«n0<joro#os,idemt 
van  vele  gloeiende  tfzers. 

TJ08,  werkw.  tusschenw.  voor:  insteken, 
instooten,  doorsteken  (nader  uitgedrukt 
door  nèioèk  (zie  tëioëk),  door  niïr,  (zie  tfïr), 
enz.;  ook:  por,  prik  (vgl.  gëljos);  tjoes-tjos, 
hier  in  prikken,  daar  in  prikken ;  ook  — 
tjoelak-tjolok,  zie  ald. 

TJOTAM  (Kad.),  =  doedoekoej,  Inl.  hoed* 
[Waarsch.  foutief  voor  tjotom.] 

TJOTJÉLOK,  een  groote  hengel,  die  onder 
het  visschen  aanhoudend  bewogen  wordt. 

TJOTJENQ,  I.  naam  van  een  soort  uitslag. 

II.  Gezegd  van  iets  waarvan  een  schier 
onmerkbare  hoeveelheid  afmist;  ook:  in 
geringe  mate  beschadigd  zjjn;  nganoekoer 
kakara  tjotjeng,  er  miste  slechts  een  ietsje 
af;  hanieu  lelet-tjotjeng,  onbeschadigd  ztyn; 
overdr.:  standvastig  bleven,  niet  vanzen 
punt  afgaan;  katjotjeng-tjotjeng,  verminderd 
(b.  v.  een  stapel  geld,  waarvan  afgenomen 
is),  niet  meer  compleet  zjjn;  njotjengan, 
in  geringe  mate  beschadigen;  ditjotjengan. 

TJOTJO,  het  prikken  of  steken  ergens 
mede;  njoijo,  steken,  bijten  (z.  a.  van  een 
insect),  prikken,  de  nagels  in  iets  zetten, 
krabben;  ditjotjo  bitoir,  in  de  lip  geprikt 
worden;  njotfoan,  =  njotjo,  maar  herh.; 
ditjotjoan. 

TJOTJOBEK,  een  mengsel  van  specerijen 
met  water,  om  vleesch  of  visch  (gepoft) 
in  te  leggen;  ditjotjobek,  (gepoft)  vleesch 
of  visch  in  tjotjobek  leggen. 

TJOTJOD,  ngbr.;  hoem  tjotjod,  naam  van 
een  knolgewas,  ook  hoezci  dangdeur  ge- 
heeten;  njotjod,  ergens  uitkomen,  uitsteken 
(b.  v.  de  punten  van  iets,  de  kruk  of  greep 
van  iets,  enz.);  ook:  meer  uit  een  som 
kragen  dan  een  ander;  njotfodkêun,  doen 
uitsteken,  meer  doen  zrjn  (dan  iets  anders); 
ditjotjodkeun. 

TJOTJODOT,  naam  van  een  kleine  vleer- 
muis (MaL  kampret). 

TJOTJOG,  overeenstemmen,  samenstem- 
men,  strooken  met,  het  ééns  z{jn;  koedoe 
tjotjog  djeung  hoekoem,  het  moet  overeen- 
stemmen met  de  wet;  hanieu  tjotjog,  niet 
overeenstemmen,  niet  met  iets  instem- 


men, niet  z{jn  zooals  men  zich  had  voor- 
gesteld; djeung  adjëngan  moal  tjotjog,  ik 
zal  het  met  u  niet  ééns  zrjn  (vgl.  soeroep); 
njotjog,  met  een  puntig  voorwerp  ergens 
in  steken  of  prikken,  zich  prikken;  ditjo- 
ijogf  geprikt  worden;  katjotjog,  gestoken 
raken  of  zjjn;  panjotjog,  het  voorwerp 
waarmede  men  ergens  in  steekt  of  prikt, 
puntig  voorwerp,  prikkel ;  njotjogan,  aanh. 
in  iets  prikken,  in  iets  porren;  ook:  zich 
aan  zijn  afspraak  houden;  ditjotjogan; 
katjotjogan,  gezegd  van  datgene  waarmede 
iets  anders  in  overeenstemming  is;  njotfog- 
keun,  iets  ergens  insteken  (b.  v.  een  stok 
in  den  grond;  ditjotjogkeun. 

TJOTJOH-TJOTJOH,  het  zich  vermaken 
in  eens  anders  leed;  njotjoh-njotjoh,  = 
moepoewas  (zie  poewas),  zich  vermaken  of 
aan  zrjn  vreugde  lucht  geven  over  iemands 
(zrjn  vtfands)  leed  of  ongeluk ;  iemand  uit- 
jouwen, uitfluiten;  ditjotjoh-tjotjoh. 

TJOTJOK,  prop,  stop,  kurk;  njotjokt 
stoppen  (met  een  prop),  sluiten  (met  een 
stop) ;  ditjotjok ;  njotjokan,  iets  dichtstoppen 
of  toestoppen  (b.v.  iemands  mond  met  een 
prop  of  de  ooren  met  de  vingers;  vgl, 
pëpëtl.);  ditjotjokan;  njotjokkeun,  iets  ergens 
indoen  om  het  te  stoppen,  dichtstoppen 
met;  ditjotjokkeun;  panjotjokan,  prop,  stop. 

TJOTJOL,  g.w.;  njotjol,  instippen,  indoo- 
pen,  indompelen;  ditjotjol;  njotjolan palsan, 
paisan,  indoopen  [wat  men pamali noemt]; 
njotjolkeun,  iets  ergens  indompelen  (b.v.  een 
stuk  brood  in  melk),  soppen;  ditjotjolkeun. 

TJOTJOLEK,  zie  tjolek. 

TJOTJONGOR,  =  tjoetjoengoer  (zie  ijoe- 
ngoer),  bek,  smoel;  tjotjongor  sija  sok  nga- 
djëdog  bae,  jouw  bek  biyft  maar  gesloten.  P. 

TJOTJOPET,  naam  van  een  insect  dat 
in  paloepoeh  huist,  en  veel  heeft  van  de 
toembila;  lijang  tjotjopet,  gaatje  van  de 
tjotjopet. 

TJOTJOPONG,  zie  tjopong. 

TJOTJOROKOT  (zie  tjokot)9  overal  aan 
zitten,  gedurig  iets  wegnemen,  snoepzuch- 
tig,  diefachtig. 

TJOTJOROT,  naam  van  een  soort  koeweh 
of  gebak,  gewikkeld  in  pisangblad. 

TJOTOM  (Indr.),  hoed.  (Vgl.  doedoe- 
koej,  enz.) 

TJOWAK,  de  spleet  of  het  split  ergens 
van,  gaping;  ook  =  tjokrah, inkeping (b.  v. 
in  een  sigaj)  en  =  tjowal,  zie  ald. 

TJOWAL,  ook  tjowak,  boomstam  met 
een  of  meer  uitkappingen,  welke  dwars 
in  de  soe8oekan  bevestigd  wordt  om  het 
water  gelegenheid  te  geven  zich  over 
meerdere  leidingen  te  verdeelen.  P. 

TJOWONG,  overschreeuwen. 


TJRAT-TJRET—  TOËD. 


687 


TJRAT-TJRET,  achteloos  om  zich  heen 
spuwen. 

TJRÊK,  het  lokken,  inz.  van  een  vrouw 
ten  huwelflk;  tjroek-tjrëk,  herh.  of  aanh. 
lokken;  ook:  dikwijls  een  nieuwe  vrouw 
nemen. 

TJROEB,  korte  vorm  van  antjëroeb,  z.  v.  a. 
broes,  in  't  water  vallen  of  storten. 

TJROEK-TJRËK,  zie  tjrëk. 

TJROENQ,  hetzelfde  als  tjloeng,  zie  ald. 

TJROET-TJROT,=  tjrat-tjret,  maar  grover. 

TOBA8  (Tjiandj.),  =  alas  (Band.),  plaats 
aan  tafel,  couvert;  ook:  etensnap,  bord. 

TOBAT  (Ar.,  taubat),  zich  bekeeren, 
boete  doen,  scnuldvergiffenis  vragen  of 
zoeken;  toiobatan,  aanh.  om  vergiffenis 
vragen,  om  vergiffenis  smeeken;  nobatan, 
over  iets  of  iemand  (b.  v.  een  kind)  boete 
doen;  ditobatan;  nobatkeun,  iemand  doen 
boeten,  tot  boetedoening  brengen,  tot  be- 
keering brengen;  ookz.v.a.  ngeuna&n hoe- 
koeman,  d.i.  straf  doen  ondergaan  tot  boete 
voor  een  misdrijf;  ditobatkeun;  mangnobaU 
keun,  voor-,  over  of  ten  behoeve  van 
iemand  boete  doen;  patobat,  of  përtobat, 
bekeering,  boetedoening,  het  vragen  van 
vergiffenis,  verootmoediging  wegens  be- 
dreven kwaad,  boete. 

TOBEL,  een  uitroep  om  verbaasdheid 
uit  te  drukken,  ong.  =  ambo;  tobel,  naha 
rnana  kitoe!  verbaasd,  hoe  komt  dat  zoo! 

TOBLONG,  ingezakt,  een  gat  hebben  aan 
den  eenen  kant  (niet  doorloopend);  ook 
wel:  een  gat  in  een  riool  en  derg.;  noblong, 
uithollen  (b.  v.  een  blok  hout,  om  daarvan 
een  paso  te  maken);  ditoblong;  noblongan, 
opbreken  (b.  v.  de  straat),  een  gat  ergens 
in  breken;  ook:  doorloopend  maken  (b.v. 
twee  wegen,  die  niet  tot  elkander  reikten, 
naar  elkander  doen  doorloopenen  er  alzoo 
één  weg  van  maken);  diioblongan. 

TOBL08,  =   t  meer  gebr.  tobros,  zie  ald. 

TOBOS,  =  't  meer  gebr.  tobros,  zie  ald. 

TOBROS  (vgl.  tjopong  en  totos),  een  gat 
ergens  in  (di  noe  laïn  bakoe,  d.  i.  waar  het 
eigenlek  niet  in  behoort,  b.  v.  in  den 
vloer);  nobros,  inzakken  (van  iets  waarin 
een  gat  valt),  doorzakken,  doorslippen 
(b.  v.  door  den  vloer,  vgl.tiporosbiiporos); 
ook:  uitbreken,  doorbreken  (door  een 
heining,  door  een  raam,  enz.);  diiobros. 

TODJAJAH,  verkl.  met  teu  tjotjog,  het  niet 
ééns  zjjn. 

TODJER,  ngbr.;  nodjer,  den  voet  of  de 
voeten  tegen  iets  aanzetten  om  het  vast 
te  doen  staan,  ofwel  tot  eigene  stevigheid ; 
ditodjer;  todjereun,  iets  om  den  voet  tegen 
aan  te  zetten,  ten  einde  vast  te  staan,  te 
zitten  ofte  liggen  ;totodjer,s  teu  ne  el  waar- 


tegen een  weefster  onder  haren  arbeid 
de  voeten  zet;  nodjerkeun,  den  voet  of  de 
voeten,  de  hand  of  de  handen  ergens  tegen, 
aan  zetten  of  doen  leunen;  ditodjerkeun. 

TODJI,  naam  van  zeker  gerecht,  gemaakt 
van  tahoe,  vermengd  met  suiker  en  ketj ap. 

TODJO  (vgl.  toedjoe  IL),  g.  w.;  nodjo,  zich 
richten  naar,  afgaan  of  afkomen  op,  doelen 
op,  in  de  richting  z#n  naar,  schenen  Of 
vallen  op  (van  licht  of  stralen),  schieten 
(van  stralen),  bestralen;  ditodjo,  beoogd 
worden,  ten  doel  strekken;  noe  ditodjo, 
dat  waarop  gedoeld  wordt,  mikpunt; 
katodjo,  beschenen-,  bestraald  worden  of 
zfln;  katodjo  koe  kamoeljadn,  bestraald 
worden  door  heerlijkheid;  nodjoan,  op  iets 
afgaan  (nl.  op  een  bepaald  voorwerp  of 
persoon),  zich  tot  bepaalde  dingen  of 
personen  beperken;  ditodjoan;  nodjokeun, 
iets  richten  op  of  naar,  aanleggen  (z.  a. 
een  geweer)  op,  leiden  heen  (b.v.  een  weg 
naar  zeker  punt),  zich  doen  uitstrekken 
naar;  ditodjokeun. 

TODJOL,  =  toedjoel,  zie  ald.;  oerangkoe 
itoe  ditodjol,  wfl  zyn  door  hem  aangewezen, 
wy  ztyn  door  hem  bedoeld. 

TOOONQ,  I.  =  teura,  zie  ald.  P. 

II.  Het  eten  of  gebruiken  van  iets  (sirih 
b.  v.)  zonder  het  eerst  uit  zijn  wadah  in 
iets  anders  te  doen  of  over  te  scheppen 
(vgl.  totor);  nodong,  zóó  eten  [dahar  nodong 
is  echter  pamali], 

III.  Nodong,  z.  v.  a.  ngagampang,  iets 
licht  opnemen;  ditodong. 

TOE  (Z.-B.),  korte  vorm  van  ratoe,  zie  ald. 

TOEBA  (Ar.,  thoeba,  wei  vaart,  heil)  ;kai 
(of  kajoe)  toeba,  naam  van  een  boom  in 
het  Parades ;  daoen  toeba,  het  blad  waarvan 
naar  't  zeggen  Moehammads  kapje  ge- 
maakt is  na  't  afscheren  van  ztyn  haar. 

TOEBAGOES  (samentr.  van  ratoe  en 
bagoes),  de  hoogste  adellijke  titel  in  Bantam 
[hy  wordt  gedragen  door  de  mannelijke 
afstammelingen  in  de  vrouwelijke  linie 
der  Bantamsche  Sultansfamilie]. 

TOEBLËS  (vgl.  bles),  ngbr.;  noeblës,  steken, 
met  iets  steken  (z.  a.  met  een  kris),  in- 
steken, doorsteken;  noeblës  diri,  zichzel  ven 
doorsteken;  ditoebïës,  doorstoken  worden; 
noeblëskeun  maneh,  zich  in  een  zwaard  of 
derg.  wapen  werpen. 

TOEBROEK  (vgl.  broek),  g.  w.;  noebroek, 
ong.  =  ngarontok,  zich  op  iemand  of  iets 
storten  of  werpen,  bespringen,  te  lflf  gaan 
met  drift  aanvallen,  met  drift  omklemmen; 
ditoebroek;  patoebroék-toebroek*  om  het  eerst 
zich  met  drift  op  iets  werpen. 

TOËD,  naam  van  een  vogel,  van  welken 
gezegd  word:  bisa  noeroetan  sora  batoerna, 


688 


TOEDAL— TOEGKEUG. 


d.  i.  hy  kan  het  geluid  van  andere  vogels 
nabootsen;  de  spotvogel. 

TOEDAL,  =  't  meer  gebr.  bedel,  zie  ald. 

TOEDING,  =  ioedosh,  aanwijzing  (z.  a. 
met  den  vinger);  ook: aan töging, beschul- 
diging; noeding,  =■  ngadoedoeh  (zie  doedoeh), 
aanwezen,  aantoonen;  inz.  iemand  als 
den  schuldige  aantoonen  of  van  schuld 
betichten;  ditoeding,  aangewezen  worden 
(inz.  als  den  schuldige),  beticht  worden, 
enz.;  noe  ditoeding,  de  beschuldigde;  panoe- 
ding,  of  ook  pangnoeding,  aantijging,  be- 
schuldiging. 

TOEDJAH,  g.  w.;  noedjah,  stooten(z.  a. 
een  buffel  of  koe  tegen  het  achterdeel  van 
een  ander  dier);  verder  =  noedjoel  (zie 
toeajoel),  tegen  iemand  optreden,  iemand 
aanbrengen,  iemand  verklagen  of  verklap- 
pen (b.  v.  een  misdadiger  zfln  medeplich- 
tige); ook:  sich  bezwaard  achtende  over 
arbeid  of  heerendienst  welken  men  te 
verrichten  heeft,  wjjzen  op  een  ander  die 
minder  heeft  te  doen  of  uit  gunst  van 
den  dienst  is  vrijgesteld;  ditoedjah. 

TOEDJOE,  I.  verkl.  met  aja  njiri  aja 
hanieu  en  met  njëri  kakapeungan,  naptJn 
of  naweeön  hebben  (z.  a.  iemand  die 
ajengkoleun  geweest  is);  van  tijd  tot  tfld 
nog  eens  pjjn  voelen. 

II.  (Vgl.  todjo),  g.  w.;  toedjoena,  richting, 
vaart;  noedjoe,  zich  richten  naar,  afgaan 
tot,  afkomen  op,  koers  zetten  naar,  zjjn 
loop  nemen  naar,  in  de  richting  zjjn  naar; 
ook  z.  v.  a.  ninggang  en  paring,  treffen, 
aandoen  (b.  v.  't  hart);  verder:  juist  aan- 
komen (b.  v.  op  een  feest),  juist  treffen  op; 
ditoedjoe,  beoogd  worden,  ten  doel  strekken 
(b.  v.  van  een  tocht);  noe  ditoedjoe,  dat  waar- 
heen men  zich  richt,  dat  waarop  gedoeld 
wordt,  mikpunt;  panoedjoe,  Instemming, 
hg  val,  sympathie;  verder:  ook  zóó  willen 
als  een  ander  wil,  instemmen,  goedvinden, 
aanstaan,  gaarne  zien,  behagen  hebben  in 
iemand  of  iets;  teu  panoedjoe,  mishagen, 
ongevallig;  noedjoekeun,  iets  richten  heen, 
richten  op;  ditoedjoekeun. 

TOEDJOEH,  zeven  (zie  ook  koeriling  en 
ladjèr)',  toedjoehna,  voll.  eidékah  toedjoehna, 
ïykfeest  op  den  zevenden  dag  na  het  over- 
laden; katoedjoeh,  zevende;  noe  katoedjoeh, 
de  (het)  zevende;  toedjoehan,  zevental. 

TOEDJOEL,  het  wyzen  op  of  heenwflzen 
naar;  ook:  dat  waarop  gewezen  of  gedoeld 
wordt;  verder:  bedoeling  (z.a.  van  een  ge- 
zegde), beteekenis;  voorts :  gericht  aan  (z.a. 
een  brief),  geadresseerd  aan;  teutoedjoelka 
djaltna  hidji,  ik  wfls  niet  op  een  enkel 
mensch;  toedjoeina  püjatoer  kaoela,  de  be- 
doeling van  mtf  n  rede  is «... ;  noedjoel,  = 


noedoeh,  op  iemand  of  iets  wijzen,  iemand 
aanwezen  (z.  a.  ter  verrichting  ergens  van), 
naar  iemand  verwezen,  iemand  als  den 
schuldige  aanwezen  of  van  schuld  betich- 
ten; verder:  (een  brief)  adresseeren  aan; 
noe  ditoedjoel,  de  aangewezene,  de  geadres- 
seerde; katoedjoel,  aangewezen  ztfn,  enz.; 
noe  katoedjoel  koe  soerat,  de  persoon  aan 
wien  de  brief  gericht  is  (of  was),  de  ge- 
adresseerde; noedjoelkeun,  (een  brief)  rich- 
ten of  adresseeren  aan;  ditoedjoelkeun; 
soerat  toedjoelan,  brief  of  circulaire  welke 
van  een  bepaald  adres  voorzien  is. 

TOEDJOEM,  soms  verkeerdelijk  aange- 
nomen stam  van  noedjoem,  waarzeggen; 
toedjoemeun,  iemand  of  iets  om  over  te 
waarzeggen.  (Zie  verder  noedjoem.) 

TOEDOEH,  ong.  ~toeding,toedjoelentoen- 
djoek,  aanwijzing,  heen wjjzing, verwijzing; 
ook:  betichting,  beschuldiging;  satoedoeh, 
één  aanwijzing,  d.  i.  in  één  oogenblik; 
noedoeh,  wyzen,  toonen,  aantoonen,  aan- 
wezen, betichten,  beschuldigen;  ditoedoeh, 
aangewezen  worden,  beschuldigd  worden, 
enz.;  pitoedoeh,  aanwijzing,  inlichting,  open- 
baring; miioedoeh,  aan  wyzen,  aantoonen, 
inlichting  geven,  openbaren;  noedoehan, 
iemand  iets  wijzen,  aanwijzen,  iemand  den 
weg  wy  zen;  ditoedoehan;  noedoehkeun,  l.iets 
aan  iemand  wyzen,  iemand  op  iets  wyzen, 
iets  aantoonen;  ook:  iets  tegen  iemand 
inbrengen; -2.  k.,  nawiskeun  1.,  toonen,  be- 
toon en,  aanduiden,  in  het  licht  stellen, het 
bewtys  geven,  bewezen,  ten  teeken  zyn  van ; 
ditoedoehkeun;  panoedoehan,  aan  wy  zing. 

TOEDOENG,  =  langgoekan,  1.  van  doedoe- 
koej,  het  Inlandsche  hoofddeksel,  hoed. 

TOEG,  werkw.  tusschenw.  voor:  afdalen 
van,  in  den  zin  van  afkomstig;  ioeg  ti  karoe* 
hoen,  verkl.  met  tikaroehoennëpikaajeuna 
kiioe  boe,  van  de  voorouders  tot  nu  toe  is 
het  zoo  geweest.  (Vgl.  toetoeg.) 

TOEQAQ-TIQÊQ,  z.  v.  a.  roega-rogo  (zie 
rogo),  met  horten  en  stooten  (lezen). 

TOEG  AR,  g.  w.;  noegar,  (met  een*  voor- 
werp of  werktuig)  in  den  grond  graven, 
een  gat  graven,  uitgraven;  ditoegar;  noe- 
garan,  naar  iets  graven,  uitgraven,  uit- 
delven;  ditoegar an;  panoegar,  voorwerp 
waarmede  men  graaft,  graafwerktuig. 

TOEGËL  (eig.  Jav.),  zzpotong, afgeslagen; 
noegël,—  moiong,  afslaan,  afsneden ;  ditoegël; 
ioetoegëlan,  =  popotongan,  afgeslagen  stuk, 

TOEGÉNAH,  =  teu  ginah  en  hanieu  ngew 
nahpikiran,  treuren, treurig  of  bedroefd  zy  n, 
sich  gekrenkt  gevoelen,  zlelsbedroefd. 

TOEGEUQ,  hortend,  stootend  (b.  v.  een 
volzin);  iamba  toegeug,  middel  om  het  hor- 
ten ot  stooten  van  een  zin  te  voorkomen 


TOEGOE— TOEKEUR. 


689 


(waartoe  inz.  dienen  de  nadruksw.  teh,  het 
achterv.  na  en  de  inv.  al  of  ar];  welluidend- 
heidshal  ve. 

TOEGOE,  paal,  pilaar,  grenspaal,  grens- 
teeken;  verder:  bamboezen  stalen  aan  de 
binnenzijde  der  deurposten,  dienende  voor 
de  sluiting;  ook  genoemd  djoegoel  (zie  ook 
tangtoe); - toegon,  =  toekoeh,  zie  ald. 

TOEQOER,  1.  in  heerendienst  uitkomen 
of  uitgekomen  ztJn,heerendienstverrichten 
(hetzjj  bfl  een  hoofd,  in  een  kolfietuin,  aan 
den  weg,  enz.); ook:  ergens  biy  ven,  waken, 
de  wacht  houden  (z.  v.  a.  ngadjaga) ;  2.  per- 
sonen die  in  heerendienst  uitkomen  of  bezig 
zfln;  ponggawa  toegoer,  een  wachthebbend 
hoveling,  die  zich  in  de  nabijheid  van  den 
vorst  heeft  te  bevinden  tot  het  ontvangen 
en  overbrengen  z\)ner  bevelen;  noegoeran, 
heerendienst  verrichten;  ook:  bewaken; 
ditoegoeran,  in  heerendienst  verricht  wor- 
den ;  ook :  heerendienst  ontvangen ;  verder: 
bewaakt  worden;  toegoeran  en  patoegoer, 
personen  die  heerendienst  verrichten,  uit- 
schot tot  het  verrichten  van  heerendienst; 
verder:  opbrengst  aan  het  dessahoofd 
(loerah),  bestaande  in  arbeid,  rtfst,  geld,  enz. 
<Vgl.  pantjen.) 

TOEQON  (Jav.  afl.  van  toegoe),  zie  toegoe. 

TOEH,  tusschenw.  om  op  iets  opmerk- 
zaam te  maken  (nl.  op  iets  dat  zich  op 
eenigen  afstand  bevindt,  vgl.  tah):  zie! 
ziedaar!  kijk!  (Vgl.  atoeh.) 

TOEHA  (Z.-B.),  =s  kolot,  oud;  pang  toehana, 
de  oudste. 

TOEHAN  (Mal.),  Heer,  de  Heer.  (Vgl.foe- 
wan,  goesti  en  Pangeran.) 

TOEHOE,  werkeiyk,  wezenlek,  trouw, 
getrouw,  betrouwbaar,  waar,  waarachtig, 
oprecht;  langkomg  toehoe,  (van  God)  hoogst 
getrouw ;  kante*  toehoe,  niet  getrouw ;  toehoe 
ngawoela,  getrouw  dienen;  satoehoe,  waar, 
wezenlek,  gewis,  getrouw,  waarachtig: 
noe  satoehoe,  een  getrouw men9ch;pitoehoet 
t^toehoe;  &ëdja  8oemoengkëmpitoehoetik  hoop 
m  getrouw  te  dienen;  mitoehoe,  getrouw 
zrjn  jegens  iemand  of  iets,  trouw  betoonen, 
getrouw  betrachten,  in  acht  nemen  of  vol* 
brengen;  dipitoehoe ;  katoehoean,  het  getrouw 
ztyn,  getrouwheid. 

TOEHOER,  droog;  sawah  toehoer,  ~aawah 
angar,  een  droge,  schrale  sawah ;  roti  toehoer, 
-droog  brood;  masak  toehoer,  iets  droog 
koken,  d.  i.  koken  tot  het  droog  is;  noe 
toehoer  of  toehoerna,  het  droge;  toehoet eun, 
droog  geraakt,  uitgedroogd  (b.  v.  een 
▼tfver);  ook:  droog  van  de  keel;  overdr.: 
op  een  droogje  zitten,  niets  te  drinken 
krrjgeri;  noehoeran,  iets  drogen;  ditoehoe- 
ran;    noehoerkeun,    iets    vocbtigs   doen 

801NDAH1SSCH-H0LL.  WOOBDIKB. 


(laten)  drogen;  ditoehoerkeun.  (Vgl.  toeoes 
en  garing.) 

TOEJA,  een  Ohineesch  wapen,  zjjnde  een 
lange  stok  waarmede  men  batonneert. 

TOEJOEN,  l  van  toengtoen,  g.  w. ;  noejoen, 
leiden  (z.  a.  bfl  de  hand);  ook:  leiden 
in  overdr.  zin,  zóó  als  door  onderwas; 
ditoejoen. 

TOEJOENQ,  ngbr;  noejoeng,  =  ngawoe- 
woehan,  toevoegen,  meerder  maken,  btf  voe- 
gen; ditoejoeng. 

TOEKAL  TIKÉL,  zie  tikël. 

TOEKANQ,  I.  k.,  poengkoer  1,,  pëngkër  Lp., 
achter;  oendoer-toekang,  terugtrekken  (z. a. 
een  leger);  di  toekang,  achter,  achter  zfln; 
ti  toekang,  van  achteren,  achter,  achteraan 
(vgl.  pandeuri);  ka  toekang,  naar  achteren, 
achteruit;  ook:  verleden,  in  het  verleden, 
voorheen;  oendoer  ka  toekang,  teruggaan, 
ook  in  overdr.  zin:  achteruitgaan;  oelah 
loewaklyeuk  ka  toekang,  zie  niet  om  naar 
hetgeen  achter  is;  H  ka  toekang,  (meer)  dan 
voorheen;  ka  toekang-toekang,  verleden,  in 
het  verleden,  vroeger,  voormalig,  voor- 
heen;  ook:  op  den  achtergrond  raken; 
tjara  ka  toekang-toekang,  als  voorheen;  kola* 
koean  noe  ka  toekang-toekang,  het  voormalig 
gedrag;  nabi  teh  ka  toekang-toekang,  de 
profeet  geraakte  op  den  achtergrond;  noe- 
kang  k.,  moengkoer  1.,  den  rug  naar  iemand 
of  iets  keeren  of  gekeerd  hebben,  achter- 
waarts; panoekang  k.,  pamoengkoer  1.,  per- 
soon of  personen  toegevoegd  aan  of  afge- 
zonderd voor  een  beambte  (om  hem  btf  te 
staan  en  zoo  noodig  te  vervangen);  noe- 
kangan,  iemand  den  rug  toekeeren;  ditoe- 
kangan;  patoekang -toekang,  elkander  den 
rug  toekeeren,  elk  zfln  eigen  weg  gaan; 
ook:  met  de  ruggen  tegen  elkander  aan 
(staan  of  zitten). 

II.  Iemand  die  eenig  bedrijf  uitoefent 
[hetwelk  in  den  regel  door  het  volgende 
woord  genoemd  wordt],  meester,  baas  enz.; 
toekang  ngarit,  grassntyder;  toekang  djagal, 
slachter;  toekang*toekang,  handwerkers, 
arbeidslieden,  uitoefenaars  van  eenig  be- 
dityf;  patoekang  an,  meester  ( in  eenig  bedrijf). 

TOEKÉL,  streng  van  twee  oentaj  (garen 
of  touw),  kluwen;  satoekël,  één  zoodanige 
streng,  één  kluwen. 

TOEKEUR,  g.  w.;  noekeur  k.,  njingloeren 
ngaUron  (zie  liroe)  1.,  ruilen  tegen  iets,  ver. 
ruilen,  verwisselen;  ook:  verwisseld, | ver- 
keerd (b.  v.  een  verkeerde  gamparan  aan- 
hebben); ioetoekeuran,met  elkander  een  ruil 
aangaan;  ook:  ruil;  patoekeur,  (zonder  op- 
zet) met  elkander  verwisseld;  noekturan, 
ruilen  (het  een  tegen  het  ander);  ditoekeu- 
ran;  noekeurkeun,  iets  tegen  iets  anders 

44 


690 


TOEKIL— TOELANG. 


ruilen  of  in  ruil  geven,  wisselen,  verwis- 
selen; ditoekeurkeun;  panoekeur,  wat  men 
voor  iets  in  ruil  geeft.  (Vgl.  m#oZ  en  soroh.) 

TOEKiL,  g.  w.;  noekil,  =  njoetat,  over- 
nemen uit  een  geschrift,  ontleenen,  een 
bloemlezing  uit  een  geschrift  samenstellen; 
ditoekil;  noekilan,  een  uittreksel  of  bloem- 
lezing maken ;  ditoekilan;  toekilan,  vol),  kitab 
toeküan,  uittreksel,  bloemlezing. 

TOEKOEH,  vasthouden  aan  iets,  volhar- 
den, vast  in  iets  zfln  of  blijven  (b.  v.  ge- 
looven),  vasthoudend,  onverzettelijk;  koe- 
hoeh-toêkoeh,  idem,  met  verst.;  panoekoeh, 
=  panjangtjang  (zie  tjangijang),  dat  wat 
bij  het  huwelijksaanzoek  aan  het  meisje 
of  hare  ouders  gegeven  wordt  om  zich 
van  haar  te  verzekeren. 

TOEKOENG,  voll.  hajam  toekoeng,  naam 
van  een  hoendersoort  met  bolstaart;  hajam 
toekoeng  saba  eurih,  een  verbl.  uitdr.  voor 
poejoek  en  speling  op  oejoehan;  vb.:  bara-bara 
dibere,  djadi  oejoehan,  sakitoe  ge  hajam  toe- 
koerg  saba  eurih,  z.  v.  a.:  't  is  nog  een  ge- 
luk dat  ik  Je  zoo  iets  geven  kan,  want 
ik  ben  maar  een  arme  drommel. 

TOEK8ÉL,  =  mindëng,  dikwijls. 

TOEKTROEK  (vgl.  toktrok),  g.  w.;  noek- 
troek,  tot  zich  lokken  of  roepen  (z.  a.  b.  v. 
kippen  doen),  kippen  enz.  roepen;  ook  ten 
opzichte  van  menschen:  tot  zich  lokken; 
jjasaeun  noektroekna,  hfl  verstaat  de  kunst 
de  lieden  te  lokken. 

TOËL,  tik  (met  den  vinger);  ook  g.  w.; 
satoël,  een  maat,  nl.  zoo  hoog  als  men, 
staande,  met  den  top  van  den  middelsten 
vingen  kan  bereiken;  djèrona  satoël,  zóó 
diep  dat,  wanneer  men  op  den  bodem 
staat,  men  met  de  toppen  der  vingers  den 
rand  kan  raken  (vgl.  iapoet  en  gaa);  noël, 
iemand  of  iets  licht  aanraken,  licht  aan- 
stooten,  een  tikje  geven ;  ditoël;  kotoël,  maar 
even  aangeraakt  zfln;  toetoal-toël,  al  maar 
zoo  tegen  iets  stooten;  totoëlan,  gedurig  of 
herh.  iemand  (elkander)  aanstooten  (0.  v. 
verliefden);  süih-toël  en  patoël,  elkander 
aanstooten;  patoël-toël,  elkander  gedurig 
aanstooten. 

TOELAD,  g.  w.;  noelad  k.,  nüad  1.,  tot 
voorbeeld  nemen,  volgen,  navolgen  (z.  a. 
een  voorbeeld);  ditoelad;  kafoelad,  nage- 
volgd; toeladan,  voorbeeld  ter  navolging, 
iemand  dien  men  zich  tot  voorbeeld  heeft 
te  stellen,  exempel.  (Vgl.  tfonfo.) 

TOELAH,  alleen  in  katoelah,  bezocht  zjjn 
met  een  plaag,  geslagen  door  een  ramp 
(en  wel  als  vergelding  voor  een  gepleegde 
verkeerdheid,  ïnz.  ten  gevolge  van  heilig- 
schennis, b.  v.  wegens  het-zich-gelQks  tellen 
met  God,  ontheiliging  van  een   heilige 


plaats,  heilig  graf  enz.,  of  van  eenig  voor- 
werp waaraan  godsdienstige  vereering 
toekomt,  verder  wegens  ontwtyding  van 
een  stand,  z.  a.  wanneer  een  tjatjah  zich 
bekleedt  met  vorstelijke  waardigheid]; 
in  't  alg.:  een  gepleegde  verkeerdheid 
moeten  bezuren;  paehkatoelah, sterven  als 
straf  voor  heiligschennis. 

TOELAJAH,  alleen  in  patoelajah,  =  pagole- 
tak,  ter  aarde  ligfcen  (van  velen),  over  den 
grond  verspreid  liggen  (boomen,  bouw- 
materialen,14Jken,  bedwelmden  dooropium, 
verslagenen  in  den  strijd,  enz.). 

TOELAK,  1.  houten  schuif  om  een  deur 
te  sluiten,  schuif  hout-,  si  uithoorn,  wervel; 
2.  steunsel  (b.  v.  om  een  boomtak  op  te 
houden),  stut,  schoor;  gagang  toelak.  hand- 
vat (knop)  van  een  wervel;  menta  toelak, 
vragen  de  deur  te  ontsluiten,  vragen  bin- 
nengelaten te  worden;  toelak hamo diladn, 
de  siuitboom  zal  niet  worden  weggenomen, 
er  zal  niet  worden  opengedaan;  noelak,  1. 
sluiten  (met  een  schuit,  wervel,  enz.);  2. 
een  steunsel  onder  iets  zetten,  stutten, 
ondersteunen;  verder:  afsluiten,  weren 
(voorbehoedend,  beschermend),  afweren, 
vrtfwaren,  weerstaan,  tegenhouden,  be- 
dwingen (b.  v.  ztfn  mond  of  biwir);  ook: 
niet  ontvangen  (b.  v.  een  gast);  ditoelak; 
katoelak,  op  den  wervel  gedaan  of  geraakt 
zfyn,  gesloten  zjjjn  (van  een  deur);  verder: 
afgeweerd ;  ook:  afgewend  raken  of  geraakt 
ztyn;  toetoelak,  1.  meerdere  dingen  sluiten 
of  toesluiten;  2.  middel  tegen  iets;  noelakan, 
1.  een  deur  enz.  sluiten  door  er  den  wervel 
op  te  doen;  2.  —  noelak,  maar  ten  opzichte 
van  meerdere  dingen;  diioelakan;  panoelak* 
1.  wervel,  siuitboom;  2.  steunsel,  stut;  8. 
middel  ter  afwering  van  iets,  voorbehoed- 
middel; ook  wel:  middel  om  te  verdreven 
(vgl.  pamjinglar  bö  singlar);pipanoelakeunf 
iets  dat  dienen  zal  als  middel  om  af  te 
weren  of  te  verdreven. 

TOELALE,  de  slurf  of  tromp  van  een 
olifant. 

TOELALÈNG,  =  toerëlëng,  buiten  bezin- 
ning, van  z^n  stuk  zjjn,  de  kluts  kwtft 
zfln;  katoelalèngan,  ztyn  bezinning  [niet  be- 
paald ztfn  bewustzijn]  verliezen,  van  jujn 
stuk  raken,  suizebollen,  buiten  zichzelven 
ztyn  (ten  gevolge  van  een  slag,  van  hitte,, 
van  droefheid,  enz.). 

TOELALET,  =  kéntel,  plat,  ledig  (van  den 
buik). 

TOELAL  TOLOL,  zie  toloL 

TOELANG,  been,  beenderen,  gebeente; 
ook:  struik  van  een  vrucht  (b  v.  van  de 
ananas),  stronk  van  de  kool,  enz.;  toelangan, 
een  been  in  zich  hebben,  gebeend;  Utah 


TOELANGTALENG— TOEMALAPOENG. 


hanteu  toelangan,  een  tong  zonder  been 
nebben,  wordt  gezegd  van  iemand  die  zijn 
tong  niet  in  bedwang  houdt.  {V&.baheng.) 

TOELANQ-TALENQ  (vgl.  ioelang),  allerlei 
beenderen;  ook:  door  elkander  liggende 
beenderen. 

TOELAR,  ngbr.;  noelar,  overslaan,  over» 
erven  (zoowel  van  goede  als  van  kwade 
dingen  gezegd);  katoelar,  gekkend  (z.  a. 
een  portret);  katoelaran,' lijd.  vorm:  1.  ge- 
zegd van  iemand  op  wien  iets  is  overge- 
slagen; geërfd  hebben,  erfelijk  belast; -2. 
geluk  hebben  by  iets  (gezegd  van  iemand 
wien  het  m edeloop t).  Vgl  tepa. 

TOELA8.TOELIS,  zie  toelis. 

TOELATEN,  =  gêten,  zorgvuldig,  zorg- 
zaam, nauwlettend;  gêten-toelaten,  zeer  zorg- 
vuldig of  zorgzaam  zijnjwoetafewan,  steeds 
iemand  of  iets  in  het  oog  houden,  nauw- 
keurig ergens  op  achtgeven,  zorgvuldig 
zijn  jegens  iemand  of  iets;  ditoelatenan. 

TOELEN,  =  pitoeunn,  ongemengd,  onver- 
mengd, zuiver,  echt,onvervalscht;sacfere/fc 
toelen,  een  echte-,  wezenlijke  broeder;  tji- 
soesoe  noe  toelev,  onvervalschte  melk. 

TOELI  (Mal.  doof,  doofheid),  =  torek, 
maar  ngbr.;  boeta-toeli,  lett.  blind  en  doof; 
overdr.:  dom,  onnoozel;  ook:  onverschillig, 
zich  er  niet  om  bekreunen  hoe  het  gaat, 
on  voorbedacht  iets  doen ;  teu  daekeun  boeta- 
toeli,  hy  wil  niet  onnoozel  zijn,  hg  wil  niet  in 
't  onzekere  handelen,  niet  iets  doen  zonder 
van  weislagen  of  voordeel  zeker  te  wezen; 
toemoeli,  zich  onnoozel  aanstellen,  onnoozel 
doen. 

TOELIS  k.,  8ërat  ].,  wat  geschreven  is  of 
staat,  het  geschrevene,  schrift,  opschrift, 
geschrift;  ook  g.  w. ;  mawa  toelis,  een  op- 
schrift hebben;  tuis- toelis,  of  ook  eenv. 
toelis  (vgl.  titis),  wat  over  iemand  staat 
geschxeven  (nl.  op  de  loh  mahpoel),  wat  van 
eeuwigheid  over  iemand  is  besloten,  dat 
waartoe  iemand  voorbeschikt  is,  ljtsbe- 
deeüng,  noodlot;  ook  z.  v.a.  adjal,  zie  ald; 
noelis  k.,  njèrat  1.,  schrijven, iets  schreven; 
ditoelis;  toe  las- toelis,  verkl.  met  noelis  teu 
poegoeh,  kris  en  kras  door  elkander  schrij- 
ven, zoo  maar  wat  door  elkaar  op  schriit 
of  lei  krassen  of  krabbelen;  toetoelisan,  1. 
veikl.  met  ngadoedoekkeun  leungeun,  d.  i. 
zich  in  het  schrijven  oefenen,  trachten 
een  vaste  hand  van  schrijven  te  krijgen; 
2.  wat  geschreven  is  of  staat;  ook  z.v.  a. 
tiiistoelis  en  takdir,  wat  ten  opzichte  van 
iemand  geschreven  staat,  iemands  lot  of 
noodlot;  verder:  beschreven  stof  (b  v.  van 
batik);  toetoelisan  leungeun,  de  lijnen  in  de 
hand;  ook:  wat  in  iemands  hand  geschre- 
ven staat  (en  wat  door  handkflkerij,  waar- 


691 

zeggerij,  aan  het  licht  wordt  gebracht) ; 
noelisan,  schrijven  op,  beschreven;  ditoeli- 
san;  noeliskeun,  iets  schrijven,  opschrijven, 
op  schrift  stellen,  beschrijven ;  ditoeliskeun; 
toelisan,  wat  ergens  op  geschreven  is  of 
staat,  opschrift,  onderschrift;  make  toelisan, 
een  op-  of  onderschrift  hebben  \panoelisan, 
schrrjflessenaar,  schrijftafel. 

TOELOEJ  k.,  ladjëng  1.,  vervolgen,  voort- 
gaan, voortzetten,  doorgaan;  ook:  vervol- 
gens, daarop;  noeloej,  voortduren ;  toemoe- 
loej,  voortgaan ;  sarta  (otdjeung)  satoeloejna 
k.,  sarëng  saladjèngna  1.,  (bij  't  opsommen 
van  handelingen)  en  zoo  voorts;  toetoe- 
toejan,  verder  gaan,  steeds  doorgaan,  den 
tocht  vervolgen;  katoetoeloejan,  =  kototo- 
lojoh  enz.,  heengedreven,  voortgevoerd, 
te  ver  gevoerd,  te  ver  gegaan ;  ook:  blijvend, 
altijddurend;  teu  katoetoeloejan,  niet  te  ver 
gedreven  of  gegaan;  ook:  geen  voortgang 
hebben;  noeloejan,  met  iets  voortgaan; 
ditoeloejan;  noeloejkeun,  voortzetten,  ver- 
volgen, met  iets  voortgaan,  bestendigen; 
ditoeloejkeun. 

TOELOENQ  k.,  pitoeloeng  en  pitandang  U 
het  helpen;  ook  g.  w.;  verder:  hulp,  red- 
ding; noeloeng  k.,  mitoeloeng,  toemandang 
of  mitandang  1.,  helpen,  te  hulp  komen, 
redden;  in  Z.-B.  ook:  een  vrouw  bijstaan 
by  hare  bevalling;  ditoeloeng;  katoeloeng, 
geholpen,  gered;  silih-toeloeng,  elkander 
helpen;  toetoeloeng,  geduiig  helpen;  ook: 
meerdere  personen  helpen;  noeloengan, 
iemand  te  hulp  komen,  iemand  helpen, 
redden;  ditoeloengan-,  katoeloengan,  gehol- 
pen, gered,  behouden,  b.  v.  bikil  katoeloengan 
kabeh,  al  de  proviand  was  behouden ;  süih- 
toeloengan,  elkander  te  hulp  komen;  toeloeng- 
toeloengan,  aanh.  om  hulp  roepen;  toeloengan 
(verleende)  hulp,  medewerking,  bijstand; 
gawe  toeloengan,  werk  tot  hulp  of  om  te 
belp.n;  panoeloeng,  hulp;  verder:  helper, 
redder;  in  Z.-JB.  ook  =  paradji,  vroed- 
vrouw, voll.  doekoen  panoeloeng. 

TOELOENG-TOEMPOEK,  zie  toempoék. 

TOELOEP  (Jav.),  =  eoempit,  vogelroer. 

T0EL0E8,  =  waka  k.,  tjjjos  en  sjfos  1., 
doorgaan,  plaats  vinden  (nl.  van  iets 
waartoe  voornemen  bestond),  voortgang 
hebben,  voortduren, lukken ;  hanteu  toeloes, 
niet  doorgaan,  niet  plaats  vinden,  geen 
voortgang  hebben,  niet  voortduren ;  noeloes- 
keun,  doen  doorgaan,  voortgang  doen  heb- 
ben ;  ditoeloeskeun. 

TOEL-TËL,  zie  til 

TOEMA,  luis  (nl.  op  dé  kleeren);  =  koetoe, 
maar  witter  van  kleur;  noema,  naar  toema's 
zoeken 

TOEMALAPOENG,  zie  talapoeng. 


692 


TOEMALAWONG  -  TOEMBOENG. 


TOEMALAWONG,  zie  talawong. 

TOEMAMA  (Jav.,  van  tama),  2.  v.  a. 
keuna,  treffen,  raken;  tapihanteu  toemama, 
maar  hg  trof  (hem)  niet. 

TOEMAMBIRANG,  verkl.  met  goembira 
en  gagah,  fier,  kranig.  P. 

TOEMAMOE,  zie  tamoe, 

TOEMAN,  gewend,  aan  iets  gewoon  ztyn, 
met  iets  vertrouwd  of  gemeenzaam  zfln, 
gehard  tegen  iets;  ook:  ervaren;  hanteu 
toeman,  niet  gewoon-,  niet  gewend  zfln; 
dipUoemanan,  aan  iets  gewend-,  tegen  iets 
gehard  worden;  katoetoemanan,  aan  iets  ge- 
wend raken  of  geraakt  ztyn,  tot  een  hebbe- 
lijkheid worden  of  geworden  ztfn;  ook: 
gehardheid.  (Vgl.  bjfaea  en  toetoer  I.) 

TOEMANDANQ,  zie  tandang. 

TOEMANQ,  voll.  andjing  toemang,  een 
zwarte  hond  met  gele  vlekken  aan  den 
kop  of  een  gelen  staart. 

TOEMAMGQAL,  zie  tanggal. 

TOEMANINAH  (Ar.,  thoemaninah,  rust, 
pauze),  1.  het  onbeweeglijk  staan  of  zitten 
tot  rust  bij  sommige  overgangen  in  de 
aalat;  2.  op  z|]n  gemak  doen,  op  z{Jn  ge- 
mak zjjn;  vaak  gelijk  van  beteekenis  met 
ngeunah,  aangenaam,  genoeglijk;  toema- 
ninah  ijitjing  dina  pasanggrahan,  zü  had- 
den een  genoeglijk  verbluf  inde  legerplaats; 
8.  overvloedig*,  over  zjjn,  ruim  ztyn  (z.  a. 
stot  die  ergens  toebenoodigdis),b.v.a*o* 
poeh  koedot  diboengkoee,  sarta  koedoe  toema- 
ninah,  de  doode  moet  worden  ingewikkeld, 
en  (het  katoen  dat  verstrekt  wordt)  moet 
ruim  voldoende  ztyn.  (Vgl.  aabatae.) 

TOEMANTJÉB,  zie  tanijëb. 

TOEMARAH,  =  pasrah,  zich  geheel  ten 
dienste  stellen;  poeh  hiroep  eêdja  toemarah 
ka  Jdrea,  in  leven  en  sterven  wensen  ik 
m\)  te  voegen  naar  uw  wil. 

TOEMARIMA,  zie  tarima. 

TOEMAROS,  zie  taroi. 

TOEMAS-TOEMI8,  toespijzen  b$  de  rijst 
(gekruid  en  gebraden). 

TOEMBAK,  I.  spies,  piek,  speer,  lans; 
bahoe  toembak,  het  benedeneinde  van  een 
speer;  manggotl  toembak,  een  speer  op 
schouder  dragen;  djoeroitoembak,  speer- 
drager, lansknecht;  noembak,  met  een 
speer  steken; ditoembak;  silih-iosmbak, naar 
elkander  met  een  speer  steken,  met  elkan- 
der een  lans  breken  of  elkander  met  de 
speer  steken. 

IL  Ylaktemaat  van  12  BQnl.  voeten  of 
één  RJJnl.  roede;  satoembak,  één  roede,  enz.; 
toembakan,  een  meetstok  van  12  RQnL 
voeten  lengte;  noembakan,  met  de  toem- 
bakan  meten;  ditoembakan.toembakankeun! 
meet  eens  met  de  to$mbakanl 


TOEMBAL  (vgl.  radjah),  bezwerings- 
middel tot  afwending  of  tot  bevrijding 
van  geesten,  plagen,  enz.  [bestaande  in 
het  lezen  van  een  formulier];  ook:  het 
ophangen  of  schilderen  van  den  naam 
Gods  of  dien  van  profeten  en  heiligen 
boven  den  ingang  van  het  huis;  verder: 
het  branden  van  wierook,  het  ophangen 
van  dingen  welke  men  voor  matih  houdt, 
enz.;  noembal,  een  toembal  aanwenden; 
ditoembal,  gezegd  van  een  voorwerp  of 
persoon  waarover  een  toembal  aangewend 
wordt;  langs  den  weg  van  bezwering 
onoverwinnelijk  worden  gemaakt,  enz.; 
noembalan,  ten  aanzien  van  iemand  of 
iets  een  toembal  aanwenden,  belezen; 
toekang  noembalan,  belezer,  bezweerder; 
ditoembalan.  (Vgl.  djampe.) 

TOEMBAB  (Jav.,  koopen),ngbr.;  noembae, 
een  geschenk  (pr^Js)  geven  aan  een  meisje 
dat  men  huwde,  nadat  men  bevond  dat 
zty  maagd  was;  panoembas,  geschenk,  als 
koopprijs  in  het  genoemde  geval.  (VgL 
patoekon.) 

TOEMBEN,  z.  v.  a.  Zondagsch  ('t  tegen - 
overg.  van  sasarina,  alledaagsch). 

TOEMBILA,  weeg-  of  wandluis;  indü 
sirib  gëbrag  (of  rtfab,  of  kirab)  toembila, 
allen  optrekken,  zich  verspreidende  als 
wandluizen  [die  uit  een  mat  worden  ge- 
klopt]; allen  uittrekken  (b.  v.  een  geheele 
familie,  met  al  wat  er  toe  behoort); 
noembila,  verkl.  met  njoro  ka  eemah^  van 
een  gast  syn  voordeel  zoeken. 

TOEMBOE,  g.  w.;  noemboe,  iets  ergens 
aan  verbinden,  een  stuk  ergens  aanzetten, 
verlengen,  langer  maken,  lasschen;  ook: 
op  het  door  een  ander  gesprokene  voort- 
gaan (noemboe  saoer);  ditoemboe;  katoemboe, 
ong.  =  katema,  opgevolgd  worden  of  ztyn 
door;  p%noembost  wat  verbindt,  verbinding, 
lasch,  aanhechtsel,  koppeling;  noemboekeun, 
iets  aan  iets  anders  verbinden,  langer 
maken,  aaneenvoegen,  aaneenschakelen; 
ditoemboekeun. 

TOEMBOEH,  opschieten  (van  planten); 
toemoemboeh,  idem. 

TOEMBOEK,  g.  w.;  noemboek,  stompen, 
stooten  (z.  a.  met  de  vuist),  vuistslagen 
geven,  boksen;  ook  z.  v.  a.  mënërerxning- 
gang,  treffen  op,  juist  komen  of  vallen 
op;  noemboek  di  poë  Ahad,  het  trof  juist 
op  een  Zondag;  ditoemboek,  gestompt  wor- 
den, enz.;  noemboékan,  (zich  of  een  ander) 
herh.  met  de  vuist  stompen,  stooten  of 
slaan;  dUoemboekan. 

TOEMBOELTAMBAL,  zie  lambal. 

TOEMBOENG,  I.  het  kiemgat  van  een 
kokosnoot  (vgl.  tfoengapy,  ook  benaming 


TOEMBOEROE— TOEMPENG. 


693 


voor  de  vrouwelijkheid;  disibeungeut  koe 
toemboeng,  zich  't  gezicht  wasschen  met 
de  vrouwelijkheid,  1.  zeker  bezwerings- 
middel tegen  de  gevolgen  van  een  stuip, 
waarby  déze  djampe  wordt  uitgesproken: 
sawan  toemboeng,  sawan  {si  Anoe),  dimana 
aja  toemboeng  sawan,  (si  Anoe)  ge  moal 
sawan  (P.);  -  2.  ronggeng>ta.a\. 

II.  —  djëmbloeng,  naam  van  een  groote 
kom. 

TOEMBOEROE,  dial.  voor  timboeroe.  P. 

TOEMBROEK,  =  't  m.  gebr.  toebroek,  z.ald. 

TOEMÉDANG  (6.  p.),  =  toemandang,  zie 
tandang.  P. 

TOEMÉKOER,  =  'tm.  gebr.  tapakoer,  z.ald. 

TOEMENGA  (eig.  Jav.  van  ten  ga),  1.  van 
tjëngkat,  zie  ald. 

TOEMËNGGOENG,  titel  van  een  regent 
die  nog  geen  hoogeren  rang  (b.  v.  dien 
van  adipati)  gekregen  heelt;  djagong  toe- 
mënggoeng,  naam  van  een  djagong-soovt. 

TOEMÉRAP,  zie  térap. 

TOEMEREH,  zie  têreh. 

TOEMOELI,  zie  toeli 

TOEMOELOEJ,  zie  toeloej. 

TOEMOEMBOEH,  zie  toemboeh. 

TOEMOENQKOEL,  zie  toengkoel 

TOEMOEROEN,  zie  toeroen. 

TOEMOEROET,  zie  toeroeU 

TOEMOET,  1.  1.  van  noeroet  en  ngiring, 
(een  meerdere)  volgen,  achterna  komen, 
nakomen,  nar  ei  zen;  2.  1.  van  toeroet,  mede-; 
b.  v.  toemoet  agëng,  mede  grooter  worden; 
verder:  zich  richten  naar,  volgens,  naar, 
b.  v.  toemoet  tonggonq  koeda,  naar  de  rug 
van  het  paard  is;  toemoet  aakoemaha 
pangërsa  Allah,  naar  den  wil  van  God; 
noemoetkeun,  1.  van  noeroetkeun  en  noetoer- 
keun,  met  iemand  (een  meerdere)  mede- 
gaan, iemand  volgen,  navolgen,  nakomen, 
nareizen;  verder:  zich  richten  naar,  vol- 
gens, naar;  ditoemoetkeun. 

TOEMOETOER,  zie  toetoer  III. 

TOEMOEWOEH,  zie  toetooeh. 

TOEMOKE,  zie  toke. 

TOEMPA,  ngbr.;  aja  toempa-toempana, 
verkL  met  loehoer^handap  pangkatna,  er  is 
onderscheid  in  rang,  er  zyn  van  hoogeren 
lager  orde,  rangorde,  volgorde  (te  verg. 
met  oempak  en  met  panta-panta);  bisa 
toempa-toempana,  met  ieder  naar  diens  stand 
kunnen  omgaan. 

TOEMPAK  k.,  toenggang  1.,  nitih  1.  p.,  op 
iets  zyn;  op  iets  zitten,  rtyden  of  varen; 
toekang  toempak  koeda,  ruiter,  ruiterij ;  balad 
anoe  toempak  koeda,  ruiterty ;  anoe  toempakna, 
die  er  op  sit  (rtydt,  vaart);  noempak,  klim- 
men op,  bestegen  (b.  v.  een  schip),  ryden 
op,  varen  op  of  In;  noempakan,  op  iets 


ryden,  beryden,  op  iets  varen;  ditoempakan ; 
baris  toempakaneun,  dier  oi  schip  om  op  te 
ryden  of  te  varen;  noempakkeun,  op  iets 
zetten  (b.  v.  op  een  paard) ;  doen  ryden-, 
doen  varen  op;  ditoempakkeun;  toetoempa- 
kan,  ryder,  draagstoel,  schip  of  ander  voer- 
tuig waarop  iemand  gewoon  is  te  ryden 
of  te  varen  of  waarin  hy  gewoon  is  zich 
te  doen  dragen;  onder  de  Bad.  veelal  voor 
koeda,  paard.  (Vgl.  toempang.) 

TOEMPAL,  stieep  of  strepen,  inz.  in  een 
sarong;  ditoempalan,  met  strepen  maken 
of  gemaakt  zyn. 

TOEMPANG  (vgl.  toempak),  op  iets  zyn 
of  liggen;  ook:  inzetofinlegby  eenigspel; 
toempang  ngadoe  hajam,  inzet  by  een  hanen- 
gevecht; 8ila  toempang,  een  ongemanierde 
wyze  van  st'ta-zitten,  waarby  het  eene  been 
ligt  op  de  dy  van  het  andere  (vgl.  toetoeg 
IL);  noempang,  op  iets  zyn  of  liggen  (b.  v. 
een  pakje  op  de  tafel);  verder:  met  iemand 
mederyden  of  medevaren;  ook:  by  iemand 
inwonen;  noeroet  oempang.  of  wel  noeroet 
nëpong,  in  de  volkstaal:  by  iemand  dienen 
(vgl.  madjik  by  padjik);  noempang  ti,  te 
boven  gaan;  patoempang,  =  pasoeêoen  en 
patoempoek,  op  elkander  zyn  of  liggen; 
patoempang -toempang,  idem ;  tjalik  patoem- 
pang-toempang,  de  een  op  den  schoot  van 
den  ander  zitten  (b.  v.  verliefden, Yghtindih); 
panoempang,  wat  men  by  ruiling  of  koop 
ergens  op  toegeeft,  toegift ;noempangan, op 
iets  zyn  of  liggen,  op  iemand  of  iets  de 
hand  leggen;  verder:  iemand  zetten  te 
doen,  onder  verwedden,  iemand  iets  toe- 
zeggen voor  het  geval  hy  een  zekere  zaak 
kan  verrichten;  ditoempangan;  datk(otkch 
doega)  ditoempangan,  iets  op  zich  willen 
nemen  te  doen  op  voorwaarde  dat  men  er 
voor  beloond  wordt;  katoempangan,  gezegd 
van  een  of  ander  waarop  iets  of  iemand 
heeft  gelegen;  ook:  aangevuld,  by  gepast; 
noempangkeun,  iets  ergens  op  leggen  (b.  v 
de  beenen  op  de  tafel),  opwaarts  brengen, 
naar  omhoog  brengen,  iemand  of  iets  ergens 
op  plaatsen,  in  tillen,  iemand  of  iets  met 
een  voertuig  doen  medegaan;  ook:  iets 
inzetten  (by  eenig  spel);  noempangkeun 
oemoer,  zyn  leven  inzetten,  zyn  leven  op  het 
spel  zetten;  ditoempangkeun. 

TOEMPÉK,  de  oude  benaming  voor  Sop- 
toe,  Zaterdag,  voll.  poë  Toempëk. 

TOEMPËNQ,  ryst  {kedjo)  die  men  toen  se 
gaar  was  vermengd  heeft  met  koneng  en 
vleesch  [welke  er  binnen  in  gedaan  wor- 
den, waarna  de  ryst  weer  In  de  kaseupan 
wordt  geschept,  om  vervolgens  te  worden 
voorgezet  in  den  vorm  van  een  suiker- 
brood]; noempëng,  toempèng  maken;  toetoem- 


694 


TOEMPES— TOENDJOEK. 


pëngan,  een  (z.  a.  door  spelende  kinderen) 
nagemaakte  toempëng. 

TOEMPÊ8,  =  teempoer,  verdelgd,  uitge- 
roeid, verdaan,  vergaan  (eig.  van  een  zeker 
aantal,  maar  soms  ook  van  één);  noempëa, 
uitroeien,  verdelgen, verdoen,  vernietigen; 
ditoempës;  toetoempësan,  ==  bebejakan,  in  de 
hoogste  of  hevigste  mate;  ambëknatoetoem- 
pësan,  hjj  was  op  het  hoogst  vertoornd  (d.  i. 
in  een  stemming  om  den  boel  kort  en 
klein  te  slaan);  noempëekeun,  verdelgen, 
uitdelgen,  uitroeien,  veTdom;ditoempëskeun. 

TOEMPI,  naam  van  een  soort  koeweh. 

TOEMPLË8,  =  't  meer  gebr.  toempês,  z.  ald. 

TOEMPLOEK  (vgl.  tamplok),  alleen  in  toe- 
toemploekan,  z.  v.  a.  loeloewoekan,  (natte) 
plekken  vormend.  P. 

TOEMPOEK,  stapel,  hoop;  ook  g.w.:doe 
op  een  hoopt  stapel  op!  toeloengtoempoek, 
naam  van  een  baard  vogel;  saioempoek,  een 
stapel;  toetoempoekan,  stapels,  hoopen;to- 
toe  toetoempoekan,  steenhoopen;  noempoek, 
op  een  hoop  liggen, opgehoopt,op gestapeld; 
noempoekna,  het  op  een  hoop  liggen;  ditoem- 
poek;  toempoekeun,  wat  op  een  hoop  gelegd 
moet  worden  (b.  v.  bossen  r^st); patoempoek, 
=  patoempangt  op  elkander  liggen;  noem- 
poekkeun,  op  een  hoop  doen,  opstapelen; 
dUoempoekkeun;  toempoekan,  hoop,  stapel. 

TOEMPOER,  =  toempës,  verdelgd,  ver- 
daan, uitgeroeid,  vergaan,  vernietigd  (van 
een  zeker  aantal);  toetoempoeran,  wat  ver- 
morzeld is;  noempoerkeun,  doen  vergaan, 
verdelgen,  uitdelgen,  uitroeien,  verdoen; 
aHtoempoer,  ditoempoerkeun. 

TOEMPRA,  maar  doorgaans  noempra, 
ordeloos  neerk wakken;  ook:  vuil  laten 
vallen  doordat  men  zijn  voeten  niet  ge- 
reinigd heeft.  P. 

TOENA,  zwak,  verzwakt,  krachteloos, 
zjjn  kracht  verloren  hebben ;  ook  z.  v.  a. 
hanteu  nëpi  kana  maksoed,  z|jn  plan  niet 
kunnen  volvoeren,  niets  van  (iets)  komen; 
toena  tanagana,  ztyn  kracht  is  vergaan,  hy 
is  machteloos  geworden ;  katoenadn,  in  Z.-B. 
z.  v.  a.  kakoerangan,  gebrek  hebben  aan. 

TOENANQ  TOEN ANQ  (Z..B.),  naam  van 
een  zeevlsch. 

TOENOA,  z.  v.  a.  sigëg,  nederzetten  om  het 
straks  weer  op  te  nemen;  verder:  met  iets 
opgehouden,  er  uitgescheiden,  iets  vaar- 
wel  gezegd  hebben,  afstand  gedaan  hebben ; 
ook:  den  draad  van  het  verhaal  af  breken, 
of  uitroependerwfls:  breken  we  hier  den 
draad  van  het  verhaal  aft  laten  we  dit 
onderwerp  eerst  (voorloopig)  rusten!  [het 
weer  opnemen  van  den  draad  van  het  ver- 
haal kan  dan  door  ngagoegat  worden  aan- 
geduid]; noenda,  even  nederleggen,  even 


(of  voorloopig)  laten  rusten;  ook  wel:  voor 
oubepaalden  ttyd  uitstellen;  verder:  op  zrjde 
leggen,  er  mede  ophouden;  ditoenda;  ka- 
ioenda,  neder  gelegd-,  ter  zijde  gelegd,  met 
iets  opgehouden  ztyn;  ibadahna  geus  ka- 
toendat hy  was  met  de  godsdienstverrich- 
tingen maar  opgehouden  ;  toetoendad*,  wat 
men  ergens  ttydeltyk  of  zoolang  men  aan 
iets  anders  bezig  is  heeft  neergezet  of 
neergelegd  (zie  ook  toendan). 

TOENDAK  (vgl.  oendak),  ngbr.;  satoendak 
(te  verg.  met  sadjongdjongan),  één  steilte, 
een  eind  weegs  op  een  steigenden  weg; 
satoendak  deux  ka  poentjak,  nog  één  steilte 
over  en  dan  ztja  we  aan  den  top. 

TOENDAN,  I.  (vgl.  toenda),  goederen  welke 
getransporteerd  moeten  worden  door  elkan- 
der op  bepaalde  stations  vervangende 
dragers  of  transportmiddelen;  transport; 
verder:  tot  een  transport  dienen  (b.  v.  een 
paard,  ook  galadag  geheeten);  transport- 
middel; voorts:  gereedzetten  of  gereed- 
staan onder  weg  (b.  v.  een  paard  tot  ver- 
voer van  een  reiziger);  ook  wel:  een  trans- 
port begeleiden;  noendankeun,  transpor- 
teeren op  de  genoemde  wtyze;  ook:  een 
transportmiddel  of  vervoermiddel  ten  be- 
hoeve van  iemand  of  iets  gereed  doen  z$|n; 
ditoendankeun. 

II.  =  oempak,  laag.  P. 

TOENDJ  ANQ,  1.  uitgestrekt-,  uitgestoken 
ztyn  (van  de  beenen  bty  het  zitten  ofliggen);  - 
2.  stut,  steunsel  (b.  v.  onder  een  boom, 
vgl.  toelak);  noendjang,  1.  uitstrekken,  uit- 
gestrekt hebben  (van  de  beenen);  uitge- 
strekt liggen;  ook  z'a.  van  een  rivier:  zich 
uitstrekken  naar,  stroomen  naar;  katnana 
noendjangnal  naar  welken  kant  strekt  hy 
(zfl)  zich  uit?  -  2.  stutten,  ondersteunen; 
katoenajang,  getrapt  worden  of  raken  (door 
Iemand  in  liggende  houding);  toendjangeun 
(het  tegenoverg.  van  siraheun,  enz.),  voeten- 
einde; toendjangan,  naam  van  een  plank 
(ong.  een  meter  lang)  behoorende  tot  het 
Inlandsen  weef  toestel  en  dienende  om  er  de 
scheringdraden  omheen  te  slaan  en  er  onder 
het  weven  de  uitgestrekte  voeten  tegen  aan 
te  zetten;  patoendjangtoendjang,  met  de 
voeten  tegen  elkander  komen  (van  twee 
personen  die  tegenover  elkander  liggen); 
ook:  tegenover  elkander  nederliggen (b.  v. 
twee  strijders  die  beiden  gevallen  ztyn). 

TOENDJËL,  g.  w.;  noendjël,  iets  ergens 
onder  leggen  [opdat  het  hooger  kome  te 
liggen,  te  zitten  of  te  staan];  ditoendjël]  pa- 
noendjël,  wat  tot  noendjël,  dient,  onderligger. 

TOENDJOEK,  =  toedoeh,  aanwijzing,  vin- 
gerwijzing; sadjeungkal-toenajoek,  eenspan 
van  den  top  des  wijsvingers  tot  dien  des 


TOENDJOENG-TOENGGOE. 


695 


duims;  noendjoék,  met  den  vinger  aanwezen, 
aantoonen,  wtyzen  op;  ditoendjoek \tandjak- 
toendjoek,  al  maar  wijzen;  uü  naar  dit, 
dan  naar  dat  wijzen;  silihtoendjoek, elkan- 
der wijzen  op;  toetoendjoek,  1.  aanhoudend 
wijzen;  2.  iets  (b.  v.  een  njere)  gebezigd 
om  te  wijzen;  noendjoekan,  iemand  iets 
wijzen  of  aanwijzen;  ditoendjoekan;  noen- 
djoekkeun,  ~  noedoehkeun,  iets  of  iemand 
aan  een  ander  wijzen,iemand  op  iets  wijzen; 
ditoendjoekkeun. 

TOENDJOENG,  I.  ngbc;  toer oes-toendjoeng, 
noeroes-toendjoeng  of  nëroes-toendjoeng  wordt 
wel  gezegd  van  iemand  wiens  handelingen 
overeenstemmen  met  zijn  gemeene  uiter- 
lijk, dus  iemand  van  wien  men  zoodanige 
handelwijze  wel  verwachten  kon,  verkl. 
met  adat  tëroes  djeung  patoetna,  of  djalma 
goreng  adatna  goreng,  dus  z.  v.  a.  Je  bent 
wat  je  lokt". 

II.  Waterlelie,  lotus  met  witte  bloemen. 
(Vgl.  tarate.) 

TOENDOEH,  slaperig,  dommelig,  vaak 
hebben. 

TOENDOEK,  ong.  =  toengkoel,  het  hoofd 
vooroverbuigen  of  vooro  verhouden,  't  hoofd 
nederig  ter  aarde  buigen,  neder  bukken; 
ook  =  taloek,  zich  onder  iemand  buigen, 
zich  onderwerpen,  onderworpen  zijn,  onder 
bedwang  staan;  noendoekkeun,  iemand  zich 
<ten  teeken  van  onderwerping)  doen  neder- 
bukken,  iemand  tot  onderwerping  bren- 
gen; ditoendoekkêun. 

TOENDOEN,  naam  van  een  ramboetan- 
soort;  tangkal  toendoen,  de  boom;  boewak 
toendoen,  de  vrucht. 

TOENDOENG,  g.  w.;  noendoeng,  iemand 
verstooten,  wegzenden,  wegjagen,  uitwer- 
pen, het  land  uitzetten;  ditoendoeng. 

TOENGQAK,  z.  v.  a.  sesa  en  tinggal,  over- 
blijven; verder:  wat  men  heeft  laten  staan 
of  overblijven  (b.  v.  een  boom  wortel  of 
stomp  die  even  uit  den  grond  steekt), 
overschot,  restant,  onaangezuiverd  ge- 
deelte  van  een  schuld,  enz.;  toenggak  saba- 
raha  deui?  hoeveel  blijft  (van  de  schuld) 
nog  staan?  katjoegak  hoe  toenggak,  zich  den 
voet  aan  een  ioenggak  bezeerd  hebben; 
noenggak,  overlaten,  laten  staan,  laten  over- 
bleven. 

TOENQQAL  (vgl.  tang  gal),  =  hidji,  één, 
een  en  dezelfde,  een  en  hetzelfde;  verder: 
met  een  ander  één  zijn,  het  ééns  zijn,  ver- 
eenigd  zijn,  gemeen  hebben; Batara  Toeng- 
gal,  deóénige  God  of  Godheid  [eig.  benaming 
van  Brahma,  Qiwa  en  Wisnoe,  als  het  óéne 
Goddelijk  Wezen] ;  baloeng  toenggal  wordt 
gezegd  van  bijzonder  sterke  personen,  van 
wie  verondersteld  wordt  dat  zij  slechts 


één  been  in  den  onderarm  hebben;  toenggal 
keneh,  hetzelfde  of  dezelfde  zijnt  op  het* 
zelfde  neerkomen;  toenggal  woedjoed,  één 
wezen  gemeen  hebben,  eenswezend;  bangsa 
toenggal,  van  één  en  dezelfde  familie  zijn ; 
toenggal  djalma,  een  gewoon  mensch  zijn; 
toenggal  sadgama,  van  één  godsdienst  zijn ; 
toenggal  sapakarangan,  met  elkander  op 
hetzelfde  erf  wonen;  toenggal $agadoeht iets 
gemeenschappelijk  bezitten,  gemeengoed; 
satoenggal,  één  zijn  het  ééns  zijn,  Bolidair, 
vereenigd  zijn;  noenggal,  op  zichzelf  of 
alleen  (zijn,  staan,  enz.);  verder :éénigztyn 
(z.  a.  God),  ééaig  kind  zijn,  een  ééaige  pit 
hebben  (van  een  vrucht) ;  anak  noenggal, 
ééaig  kind;  katoenggalan  djeung  Pangeran, 
één  geworden  zijn  met  den  Heer,  met  den 
Heer  gemeenschap  hebben  ;patoetoenggalan, 
met  zijn  beiden  zijn,  man  tegen  man,  onder 
vier  oogen;  ngadjak  getoet  pada  patoetoeng- 
galan,  uitdagen  tot  een  gevecht  van  man 
tegen  man. 

TOENGGAL  TEUNGGEUL,  zie  teunggeul. 

TOENGGANG  (vgl.  tonggong),  1.  van  toem- 
pak,  op  iets  zjjn;  op  iets  zitten,  rjjden  of 
varen;  ook  g. w.; koedi  toenggang, rijpaard; 
eatoenggang,  =  aatoengkëb  (zie  toengkèb),  de 
geheele  oppervlakte  (b.  v.  van  de  aarde); 
djalma-djalma  satoengganging  boemi,  al  de 
menschen  die  de  oppervlakte  der  aarde 
bewonen;  noenggang glimmen  op,  bestijgen 
(b.  v.  een  schip),  rijden  op,  varen  op  of  in; 
noenggangan,  op  iets  rijden,  berijden,  op  iets 
varen,  op  iemand  (b.  v.  een  overwonnene) 
gaan  staan ;  ditoenggangan ;  noenggangkeun, 
op  iets  zetten  (b.  v.  op  een  paard);  ditoeng- 
gangkeun;  toetotnggangan,  1.  van  toetoem- 
pakan,  zie  toempak. 

TOENGGARA  (vgi.  gara-gara),  een  gavaar- 
lijke  storm,  noodweer,  orkaan,  een  groote 
nood,  bang  gevaar,  een  bange  tijd ;  kada- 
tangan  {keuna,kataradjang)toenggara,  over- 
vallen worden  of  ztf  n  door  een  toenggara. 

TOENGGEU  (Z.-B.),  naam  van  een  kever- 
soort  welke  gegeten  wordt.  (Zie  lege.) 

TOENQGEUREUH,  naam  van  een  soort 
sanintën  of  kastanje.  B. 

TOENGGILING  (Z.  B.),  =  lamping.  P. 

TOENGGIR,  staartbeen,  stuitbeen,  stuit, 
hetzij  van  den  mensch,  van  een  dier  of  van 
een  vogel  [het  stuitje  van  een  kip  te  eton 
noemt  men  voor  kinderen  algemeen  en 
voor  volwassenen  hier  en  daar  pamali: 
die  het  eet  krijgt  licht  een  kippenstuit]. 
TgL  tjoengtjoeroengan. 

TOENGGOE,  het  bewaken,  oppassen,  be- 
waren, wachten ;  verder :  bewaarder,  wach- 
ter (vgl.  këmit);  ook  g.  w. ;  toenggoe  imah,  het 
huis  bewaken;  toenggoe  nagara,  de  stad  be- 


696 


TOENGGOEL— TOENGKOEL. 


waren;  toenggoe  hoekoeman,  op  ztyn  vonnis 
wachten;  toenggoe  lëbët,  bewaarder  van  het 
paleis;  anoe  toevggoe,  de  bewaarder, oppas* 
ser;  poerah  (toekang  of  djoeroe)  toenggoe,  op- 
passer, bewaarder,  waker,  wachter;  noeng- 
goe,  =s  ngadago  k.,ngantosl,t  wachten,  wach- 
ten op;  ditoenggoe;  katoenggoe,  bewaakt 
worden  of  zyn;  toetoenggoe,  grafpaaltje  [ook 
paesan  geheeten] ;  toetoenggon,  (van  een  aan* 
staanden  schoonzoon)  in  afwachting  van 
het  te  sluiten  hu  weiy k  [dat  nog  niet  voltrok- 
ken wordt,  b.  v.  omdat  het  meisje  nog  te  jong 
is]  maar  vast  by  ztyn  aanstaande  schoon- 
ouders zjjn  ingetrokken;  ook:  voorloopig 
of  tydeiyk  verbluf;  noenggoean,  op  iemand 
of  iets  wachten ;  ook :  bewaken,  op  iemand 
of  iets  passen ;  dUoenggoean ;  noenggoekeun, 
doen  wachten  op,  in  voorloopige  bewaring 
houden  (b.  v.  tot  de  zitting  van  de  recht- 
bank); ditoenggoekeun. 

TOENQQOEL  (vgl.  tinggal), afgehouwen  of 
afgeknotte  stam,  tronk,  stomp  (vgl.  toeng- 
gak);  noenggoel,  1.  verkl.  met  ngaladn  toeng- 
goei,  hout  van  oen  toenggoel  afhakken  tot 
brandhout;  2.  roerloos  (als  een  blok)  neder- 
zitten,  zwijgend  neergehurkt  zitten; 3. let- 
ters op  steen  of  hout,  om  welke  heen  de 
steen  of  het  hout  weggebeiteld  is,  zoodat 
ze  als  stompen  boven  het  v lak  uitsteken, 
relief,  en  relief;  toetoenggoel,  voetstuk,  stan- 
der of  staander,  paal  of  palen  aan  den 
ingang  van  een  erf,  grafpaal,  gedenksteen, 
monument;  toetoenggoelan,  1.  op  een  toeng- 
goel geiykend;  overdr.  voor  Usoeng,  rtyst- 
blok;  2.  net  stampen  van  de  vrouwen  op  de 
rystblokken,  inz.  ter  opening  van  een  feest, 
meest  te  zamen  met  andere  geraasmakende 
middelen  (P.). 

TOENQQOELOEK  (zie  tanggoeloek),  ngbr.; 
noenggoeloek,  op  een  hoop  liggen,  opgehoopt 
zyn  (b.  v.  zand);  noenggoeloekkeun,  op  een 
hoop  of  op  hoopen  leggen;  ditoenggoe- 
loekkeun. 

TOENGGOELOENQ  (samentr.  van  itoeng, 
rekenen,  en  goeloeng,  oprollen),  ngbr.;  dU 
toenggoeloeng,  iets  geiyktydig  tellen  en  op- 
rollen. P. 

TOENQQOEROEWI8EUN,  een  «weertje 
(stront je)  op  het  ooglid  hebben;  ook  de 
naam  van  zulk  een  z weertje. 

TOENAM,  verkl.  met  teu  hajang  voawoeh 
djeung  batoer,  zich  op  zichzelf  houden,  zich 
niet  by  anderen  aansluiten,  eenzelvig; 
djalma  toengi,  een  eenzelvig  mensen. 

TOENQKAJC,  1.  van  keuneung%  hiel,  de 
hielen. 

TOENQXÉB,  1,  van  alle  kanten  aankomen 
of  toestroomen  en  zich  op  één  punt  ver- 
eenigen (van  een  menigte,  b.  v.  in  de  maan- 


den Moeloed  en  Rëwah,  als  velen  zich  tot 
de  hoofden  begeven  om  geschenken  te 
brengen);  toengkëb  salat,  in  massa  toestroo- 
men of  opgekomen  toi  het  gebed;-  2.  meestal 
aatoengkëb,  verkl.  met  sakabeh  en  &akoel$ahf 
de  (het)  geheele,  geheel,  de  geheele  opper- 
vlakte; toengkëb  nagara  üoeara,  geheel  het 
land  Zoeara;  satoengkèbing  boemi,  het  ge- 
heele vlak  der  aarde;  -  noengkëb,  z.  v.  a. 
ngaroengkoep,  iets  ergens  overheen  werpen 
(b.  v.  over  een  nest,  als  men  het  uit  wil 
halen);  diloengkëb;  noengkëbkeun,  allen  doen 
samenkomen,  de  menigte  doen  opkomen, 
de  menigte  afzenden  op;  ditoengkëbkeun. 

TOENGKOE  (vgl.  oengkoe),  tydeiy  ke  stook- 
plaats,  gemaakt  uit  drie  steenen  of  drie 
stukken  gébog  (pisangstam),waartusschen 
het  vuur  gelegd  wordt  [de  stukken  gëbog 
worden  met  pennen  in  den  grond  vastge- 
maakt]; noengkoe,  (van  drie  dingen)  by 
elkander  of  met  de  bovengedeelten  tegen 
elkander  staan,  schuins  tegen  elkander 
staan;  verder:  drielingen  (onverschillig 
van  welk  geslacht,  vgl.  dornpo  en  kèmbar) ; 
patoengkoe-toengkoe,  of  patoetoengkoe,  (van 
drie  personen)  by  of  tegenover  elkander 
staan  of  zitten. 

TOENQKOEL,  voorovergebogen  (van  het 
hoofd),  het  hoofd  vooroverhouden,  voor» 
overhangen,  omhangen  (z.  a.  de  top  van 
een  plant);  het  hoofd,  den  kop  of  den  top 
laten  hangen;  ook:  zich  bukken,  buigen, 
zich  onderwerpen,  onderworpen  zgn(ong. 
=  taloek) ;  toemoengkoel,  met  gebogen  hoofd 
(b.  v.  zitten);  katoengkoel,  1.  steeds  boven 
zich  hebben,  of  ook  wel  z.v.&.katoenggoe, 
bewaakt  worden  door;  hiroep  katoengkoel 
koe  pati,  men  heeft  in  't  leven  den  dood 
steeds  boven  zich  zwevende  [gew.  volgt 
op  die  uitdrukking:  paeh  teu  njaho  di 
mangsa,  d.  1.  men  weet  niet  den  tyd  van 
zyn  sterven];  -  2.  z.  v.  a.  kadjongdjonan, 
met  terzydestelling  van  al  het  andere 
zich  slechts  met  één  zaak  bezighouden 
[zooals  iemand  die  over  zyn  werk  ge- 
bogen zit];  katoengkoel  njadjfakeun  kaolahan, 
zich  uitsluitend  bezighouden  met  het  be- 
reiden van  spyzen;  toemoengkoel,  het  hoofd 
naar  beneden  gebogen  houden,  in  gebukte 
houding  gaan;  noengkoelan,  over  iets  ge- 
bogen zyn,  over  iets  waken,  op  iets  toe- 
zien, onder  ztyn  oog  hebben  of  houden; 
ook:  ergens  by  tegenwoordig  zyn,  aan 
iets  deelnemen  (z.  a.  aan  een  feestviering); 
koe  êimkoering  ditoengkoelan,  ik  stond  daar- 
by  (was  er  by  tegenwoordig,  zag  het  aan); 
katoengkoelan,  by  (over)  zich  hebben; 
katoengkoelan  koe  djoeragan,  zyn  meester 
by  zich  (z.  a.  aan  zyn  sponde)  hebben ; 


TOENGKOEP— TOEOES. 


697 


ook  z.  v.  a.  fcasaAstan,  bij  iets  zfln  of  staan, 
ooggetuige  zijn;  verder:  gedekt  (z.  a.  de 
schrijver  van  een  brief  door  dengene  die 
hem  geteekend  heeft);  noengkoelkeun, 
iemand  of  iets  zich  doen  buigen,  het 
hoofd  of  den  top  ombuigen;  dito  eng  koelkeun. 

TOENQKOEP,  g.  w.;  noengkoep,  de  hand 
op  of  over  iets  houden,  inz.:  een  stervende 
met  de  hand  de  oogen  toedrukken;  ditoeng- 
koep;  noengkoepan,  de  hand  over  iets  hou- 
den, met  de  hand  bedekken  (z.  a.  om  het 
voor  't  oog  van  anderen  te  verbergen); 
ditoengkoepan ;  panoengkoep,  voll.  panoeng- 
koep  eoengoet,  dat  wat  men  aan  iemand 
geeft  opdat  hiy  zwtyge. 

TOENQKOES  (vgl.  boengkoes),  knoop  in 
een  punt  of  slip  van  een  doek  of  kleed; 
ook  g.  w. ;  noengkoes,  knoopen  in  (z.  a.  in 
een  punt  of  slip  van  een  doek  of  kleed); 
noengkoe8keun,  een  knoop  leggen  in  (de 
punt  of  slip  van  een  doek  of  kleed); 
ditoengkoeskeun. 

TOENGTÉK,  ngbr.;  noengtèk,  verkl.  met 
deukeut  en  pondok  lalakon,  ophanden,  voor 
de  deur;  noengtëkkeun,  iemand  het  vuur 
na  aan  de  schenen  leggen;  iemand  geen 
tijd-,  geen  ruimte  laten;  ditoengtëkkeun. 

TOENQ-TÉNG,  zie  tëng.       . 

TOENQTIK,  ong.  =  talen  gteng,  g.  w.; 
noengUk,  het  spoor  van  iets  zoeken,  het 
spoor  volgen;  verder;  rjverig  zoeken,  na- 
sporingen  doen,  navraag  doen,  navorschen, 
uitvorschen,  punten  van  beschuldiging 
tegen  iemand  zoeken;  ditoengtik,  gevolgd 
worden  (b.  v.  het  spoor),  nagevorscht 
worden,  enz.;  djalan  pitoewah  koe  otrang 
koedoe  ditoengtik,  de  weg  der  leering  moet 
door  ons  worden  nagespeurd;  noengtikan, 
overal  flverig  naar  iets  zoeken;  dUoengtikan. 

TOENQTOEN  k.,  toejoen  L,  g.  w.;  meng- 
toen,  leiden,  heenleiden,  geleiden,  weg- 
voeren; ditoengtoen;  ditoetoengtoen,  overal 
rondgeleid  of  langsgeleid  worden ;  katoeng- 
toen,  z.  v.  a.  kabawa,  medegevoerd-  weg* 
geleid  worden  of  zfln;  panoengtoen,  leider. 

TOENQTOENQ,  einde,  uiteinde,  uiterste, 
uiterste  tip,  punt,  b.  v.  toetigtoeng  iroeng,te 
punt  van  den  neus;  toengtoeng  pada  toeng- 
toe*?,  de  beide  uiteinden;  hanteu  manggih 
toengtoeng,  het  einde  niet  vinden,  geen 
einde  vinden;  hiroep  manggih  toengtoeng, 
een  geweldigen  dood  vinden  (b.  v.  door 
beulshanden);  satoengtoeng,  tot  aan  het 
einde;  satoengtoeng-oemoer,  tot  aan  het 
einde  des  Ie  vens,  Ie  venslang  ;toengtoengna, 
het  einde,  het  uiterste,  ten  laatste,  einde- 
lijk; iaja  toengtoengna,  zonder  einde  ;noeng- 
toeng,  ten  t  einde  toe,  ten  einde  loopen, 
afloopen,  ten  einde  ztfn,  ook  in  den  zin 


van  8tQTven;poenanakreknoengtoeng  oemoer, 
met  mijn  kind  loopt  het  af;  noengtoengan, 
aan  het  uiteinde  zich  bevinden; de  achter- 
ste-, de  laatste-,  de  heksluiter  z$n\  ditoeng- 
toengan,  besloten  worden  met,  iets  eindigen 
met,  b.v.  ditoengtoengankoepamojok,bealQt*m 
worden  met  bespotting;  panoengtoengant 
=  panganggeu8an,  einde,  besluit»  laatste, 
laatste  maal,  laatste  keer.  sluiter. 

TOENGTOENG  TENGTENG,  het  heen  en 
weer  schommelen  van  een  kind  als  men 
het  sust;  ditoeng  toeng -ten  g  (eng,  verkl.  met 
ditonggengkeun,  düjitjikeun  en  diboelak- 
balik,  onderstboven  gekeerd-,  geheel  ge- 
ledigd worden. 

TOENGTOET,  g.  w.;  noengtoet,  één  voor 
één  komen  of  gaan,  de  een  na  den  ander; 
ook:  bij  gedeelten  komen,  gaan  of  brengen; 
bij  gedeelten  betalen,  opgaderen,  gebrui- 
ken, enz.;  ditoengtoet,  de  een  na  den  ander-, 
het  een  na  het  ander  gedaan  of  gebracht 
worden,  gaandeweg  of  van  lieverlede  ge- 
daan worden;  ditoengtoet-toengtoet,  idem, 
met  verst.;  katoengtoet,  verkl. met teukaoer 
diteundeun,  brj  beetjes  verminderen  en 
zoo  opraken;  iets  niet  onaangeroerd  kun- 
nen laten  maar  er  nu  en  dan  iets  afnemen, 
zoodat  het  ten  laatste  opraakt;  katoeng- 
toet  balandja,  opraken  aan  uitgaven  voor 
dagelijk8che  behoeften;  noengtoetan,deeen 
voor,  de  ander  na  (b.  v.  in  het  gezicht 
komen);  btf  gedeelten  doen  (b.  v.  krijgs- 
volk in  een  stad  brengen);  ditoengtoetan. 

TOENOEL  (Z.B.),  naam  van  een  zeevisch. 

TOENOEN,  g.  w.;  noenoen,  aan  een  draad 
rijgen  (b.  v.  maïskorrels) ;  ditoenoen. 

TOENTJËB  (vgl.  Vëb  en  tantjib),  ngbr.; 
noentfëb,  ingaan,  indringen  (b.v.  een  scherp 
stuk  bamboe  in  een  pisangstam),  inzakken, 
inzinken  (b.  v.  in  het  slijk);  düo*n<j<T&, doen 
ingaan,  doen  indringen,  laten  inzakken. 

TOEOER  k.,  dëkoe  en  dingkoel  1.,  knie, 
de  knieën;  boengkoehtoeoer,  het  kniegewricht; 
tapak-toeoer  k.,  tapak-dëkoe  1.,  knielen; 
nangkeup  toeoer,  z.  v.  a.  ngahoeroen  baloeng, 
gehurkt  zitten  met  de  armen  om  de  knieön 
geslagen;  boeloe  toeoer ,  haar  van  de  knieön 
[dat  er  niet  is],  b.v.  ngabedjadn  boeloe  toeoer, 
verkl.  met  ngabedjadn  ka  noe  geus  njaho, 
vertellen  aan  iemand  die  't  reeds  weet 
(overbodig  werk  doen). 

T0E0E8  (vgl.  teës),  uitdruppelen  (z.  a. 
een  opgehangen  natte  doek),  droog  worden 
(z.  a.  een  pot  of  pan  op  't  vuur,  of  z.  a. 
een  sawah);  ook:  naar  de  boenen  zakken 
(van  de  sappen),  dikke  voeten  hebben; 
geus  toeoen,  droog  geworden,  opgedroogd, 
uitgedroogd,  droog  zjjn;  ook:  ten  einde 
ztyn,  geöindigd,  uit  (en  dan  1.»  ong.  =  paran- 


698 


TOEPAH-  TOEKOEKTOEK. 


tos);  art  geus  toeoes  ngalahir,  toen  hy  uitge- 
sproken had;  demi  geus  toeoeê  barangtoewang 
toen  hy  geëindigd  had  te  eten  ;noeoes,  laten 
uadruipen;  ook:  zich  na  het  baden  wat 
laten  opdrogen  vóór  zich  aan  te  kleeden; 
noeoeekeun,  laten  uitdiuppelen,  laten  op- 
drogen (b.  v.  een  vyver);  ditoeoeskeun; 
panoeoesan,  plek  of  voorwerp  om  er  op  te 
laten  nadruipen,  enz.  (Vgl.  toehoer.) 

TOEPAH  (Ar.f  Toehfah,  eig.  geschenk), 
titel  van  tallooze  werken  (Kitab  Toepah) 
over  verschillende  wetenschappen.  [In 
Ned.Indiö  is  de  meestbekende  Toepah  die 
van  Ibn  Hadjar  al- Haithami,  commentaar 
op  den  Minhadj,  het  meestgezaghebbende 
leerboek  der  wet  voor  de  Sjalileten.] 

TOEP-TOP,  zie  top. 

TOER,  en  ook,  insgelijks,  daarby,  boven- 
dien, maar,  doch,  echter,  en  evenwel. 

TOERAES,  naam  van  een  gevlekten 
boomkrekel,  ong.  =  de  tonggeret,  maar 
terwgl  men  dezen  alleen  des  avonds  ver- 
neemt, laat  de  toeraes  zyn  schel  geluid  by 
dag  hooren,  tegen  den  tyd  dat  de  Oost* 
moesson  begint,  ongeveer  in  de  eerste 
helft  van  April. 

TOERAJ,  alleen  in  patoeraj,  zich  van 
elkander  scheiden,  uiteenvallen  (b.  v.  de 
deelen  van  het  lichaam),  van  elkander  ge- 
scheiden zyn. 

TOERALAK  (Z.-B.),  naam  van  een  boom 
[dezelfde  als  boerahol], 

TOERAS,  g.  w.;  noeras,  =  njaring,  door- 
zagen; ditoeras. 

TOERB  AJAK,  voil.  manoek  toerbajakt  naam 
van  een  aan  den  zeekant  zich  ophou- 
denden  steltlooper,  ter  groote  van  een 
pauw. 

TOERËLËNG,  =  't  meer  gebr.  toelalëng, 
van  z\)n  stuk  ztyn,  de  kluts  kwtft  zyn; 
katoerëlëngan,  in  den  toestand  verkeeren 
van  toerëléng  te  zjjn.  (Vgl.  toelalëng.) 

TOERI,  naam  van  een  kleinen  gomhou* 
denden  boom,  voll.  tangkal  toeri;  këmbang 
toert,  de  tom-bloem;  «jtfmoanjr.toért,  als  de 
toeri-bloem  [Het  hout  van  dezen  boom 
deugt  slecht  voor  soeloeh.  of  brandhout; 
het  dikke,  kleine  blad  is  voor  geiten  en 
schapen  een  zeer  gezocht  voedsel.] 

TOERIH,  g.  w.;  noerih,  een  snede  of  sneetje 
geven  in  (b.  v.  in  een  gezwel),  sneden  (z.  a. 
papier),  insneden,  opsneden;  ditoerih;  noe- 
rUtan,  insnijdingen  ergens  inmaken;  ook: 
kerven  (b.  v.  visch);  ditoerihan. 

TOERIMNG,  rystloot  of  loten  uit  aige- 
sneden  pare  (djaramt),  uitlooper  van  een 
vertrapte  rtystplant  of  uit  nagebleven kor- 
rels. (Vgl.  koerindang.) 

TOERKI  (Ar.),  voll.  oerang  Toerhi,  Turk, 


de  Turken;  ook:  Turksch;  nagara  Toerki, 
Turkse. 

TOEROEB  (vgl.  toetoep),  deksel;  toeroeb 
straft,  hoofdbedekking;  noeroeb.  bedekken, 
sluiten  (van  een  deksel,  z.  a.  de  pan  sluiten), 
gesloten  zyn,  dicht  zijn  (z.  a.  een  pan  of 
wel  een  deur);  noeroeban,  iets  dekken, toe- 
dekken, bedekken,  overdekken,  met  een 
deksel  sluiten ;  ditoeroeban;  panoeroe b  (Bad.), 
vorstbedekking  (van  hateup),  =  tjëmped- 
woewoeng  (P.). 

TOEROEBOEK,  visch  ei,  vischeieren,  kuit 
[ook  gezouten  en  gedroogd  verkocht  in 
de  waroeng). 

T0ER0EB0E8,  voll.  tiwoe  toeroeboes,  het- 
zelfde als  tiwoe  ëndog,  naam  van  een  soort 
suikerriet.  [De  bloem,  toeroeboes,  ziet  er  uit 
als  kuit  en  behoort  tot  de  toespijzen  by 
de  rost.] 

TOEROEDJOEN,  voll.  kalapa  toeroedjoen, 
een  afgevallen  kokosnoot. 

TOEROEQTOEQ  (vgl.  ioeroektoek  en  torog* 
tog),  het  geluid  veroorzaakt  door  het  slaan 
op  een  groote  doffe  trom;  een  donderend 
geluid  (z.  a.  van  elkander  opvolgende  ka- 
nonschoten, van  steenen  die  van  een  hoogte 
afrollen,  enz.);  nooroegtoeg,  onophoudeiyk 
beuken,  met  groot  geraas  naar  omlaag 
stroomen,  donderen,  bulderen  (van  kanon- 
schoten), bombardeeren,  onophoudeiyk  los- 
branden  van  geweren,  steenen  of  andere 
dingen  naar  omlaag  kogelen,  met  groot 
geraas  op  de  vlucht  slaan;  ook  van  een 
menigte:  met  geraas  een  hoogte  afkomen; 
ditoeroegioeg,  onophoudelijk  met  steenen 
enz.  geworpen  worden,  gebombardeerd 
worden,  bestookt  worden,  enz.;  noeroeg- 
toegkeun,  steenen  of  andere  dingen  in  me- 
nigte en  met  kracht  naar  beneden  kogelen ; 
ditoeroegtoegkeun. 

TOEROEGTOEROEG,  vermeerderd  met, 
nog  bykomen,  waarbij  komt  (kwam), 
daarenboven;  toeroeg-toeroeg  batoer  taja 
hidji  noe  bi$a9  waar  nog  by  kwam  dat  geen 
myner  ondergeschikten  het  verstond;  ka- 
toeroeg-toeroeg,  hetzelfde,  maar  bepaaideiyk 
van  het  object. 

TOEROEH,  dial.  voor  teureuh.  P. 

TOEROEJ,  tros  pisang,  pisangtros;  in 
Kad.  ook  hetzelfde  als  toeri;  satoeroej, 
één  tros  pisang,  enz.;  toeroejan,  pisang- 
tros. 

TOEROEKTOEK,  bet  geluid  van  muziek- 
instrumenten (tatabeuhan)  waarop  geslagen 
wordt  [minder  sterk  dan  wat  door  toevoeg- 
ioeg  wordt  aangeduid] ;  het  klinken,  het 
roffelen,  enz. ;  noeroektoek,  (van  een  muziek- 
instrument) klinken ;  tamboerna  opat  noe- 
roektoek)  de  vier  trommen  roffelden. 


TOEROELOENG  -TOEROET. 


699 


TOEROELOENG,  nab.  van  't  geluid  van 
<ie  tjaloeng, 

TOEROEN  k.,  loengeoer  1.,  ergens  afgaan, 
afdalen,  naar  beneden  gaan,  afstijgen,  uit 
het  huis  gaan,  zich  naar  buiten  begeven; 
ook :  dalen  (de  dag,  de  prys  van  een  artikel, 
enz.);  zie  ook  tjadoe;  -  toeroen  tip  enting,  by 
nacht  het  huis  uitgaan  [wat  voor  kinderen 
pamali  heet :  matak  dirawoe  kelong);badjing* 
toeroen,  een  manier  van  hoof  ddoek-dragen, 
waarby  het  hoofd  slechts  aan  't  voorhoofd 
door  den  doek  is  gedekt  en  bovenop  niet 
[de  doek  wordt,  in  den  nek  los  met  een 
knoop  bevestigd  en  het  haar  hangt  over 
den  rug];  noeroen,  afdalen;  verder:  zich 
voortp'anten,  overslaan  (b.  v.  een  ziekte), 
overgaan  (b.  v.  de  eigenschappen  van  een 
vader  op  zyn  kind, vgl. nambleg),  geleken; 
ook:  een  afschrift  of  vertaling  van  een 
geschrift  maken,  afschreven,  copieeren, 
reproduceeren,  naschreven,  ontleenen  (z.  a. 
aan  een  boek);  ditoeroen \noeroenan, langs-, 
tot-  of  naar  iets  nederdalen;  djoerang  djèro 
ditoeroenan,  in  of  naar  den  diepen  afgrond 
nederdalen;  katoeroenan  wordt  gezegd  van 
iemand  of  iets  waarop  een  of  ander  neder- 
gedaald is;  eatoeroen-toeroen,  al  de  nako- 
melingen, het  geheele  nageslacht,  door  al 
de  nakomende  geslachten;  toeroen-toemoe- 
roen,  van  geslacht  tot  geslacht;  toeroenan, 
1.  k.,  roendajan  1.,  nakomeling,  afstamme- 
lingen; verder  (doch  uitsluitend  't  k.- woord): 
van  afkomst  zyn;  aaal  toeroenan,  geërfd; 
beungharna  asal  toeroenan,  geërfde  rijkdom; 
toeroenan  koering,  iemand  uit  den  minderen 
stand ;  -  2.  z.  v.  a.  salinan,  afschrift,  copie ;  - 
8.  bedrijf  (nl.  by  een  vertooning,  b.  v.  by  het 
<#&o«s  spel);  -  4.  keer,  maal  (b.v.  van  het 
schatten  der  opbrengst  van  een  eawah)\ 
sabaraha  toeroenan  ngaloris  teh?  hoevele 
malen  is  er  reeds  geschat?  -patoeroenan, 
(na)geslacht,  (na)geslachten;  -  toetoeroenan, 
van  het  voorgeslacht  overgeleverd,  geërfd, 
aangeboren;  banda  toetoeroenan,  geërfd  goed; 
adat  toetoeroenan,  overgeleverde-,  overge- 
ërfde-, aangeboren  gewoonte;  noengtoeroen, 
afdalen  (z  a.  van  den  oudste  tot  den  jongste); 
toengtoeroenan,  pad,  weg  of  trap  waarlangs 
men  afdalen  kan  (b.  v.  naar  een  rivier), 
afloop;  noeroenkeun,  iets  doen  dalen,  doen 
af-  of  nederdalen,  afzetten,  afleggen,  neder- 
halen  (b.  v.  een  vlag),  lossen  (b.  v.  de  la- 
ding); verder:  (den  prys)  verminderen, 
afslaan;  ook:  lieden  in  een  veld  zenden 
(z.  a.  om  te  oogsten);  ditoeroenkeun. 

TOEROENDOEL,  kaal  (z.  a.  een  kuikentje, 
zonder  staart  en  veeren);  o verdr.:  ontbloot, 
arm.  (Vgl.  boeroendoel.) 

TOEROENQTOENO,  I.  nab.  van  't  geluid 


van  een  met  vel  overspannen  muziek- 
instrument (b.  v.  een  këndang);  als  g.w.: 
doe  de  instrumenten  klinken!  noeroengtoeng, 
een  dof  geluid  geven;  ook:  de  instrumenten 
doen  klinken;  ditoeroengtoengkeun,  (instru- 
menten) een  dof  geluid  laten  geven. 

II.  Slechts  één  oor  hebben.  P. 

TOEROEN-TOEMOEROEN,  zie  by  toerom. 

TOEROES,  I.  staak,  stok,  tuinstaak  (voor 
peulvruchten  enz.),  boonenstaak;  ook: 
naam  van  een  peulsoort,  voll.  katjang 
toeroes;  toetoeroes,  tuinstaak,  boonenstaak; 
80a  mah  tjara  toetoeroes  boet  je  staat  daar 
maar  als  een  staak!  of:  je  staat  daar  zoo  sty  f 
als  een  staak!  (gezegd  b.  v.  tegen  iemand 
die  staat  terwyi  alle  anderen  zitten). 

II.  Zie  by  toendjoeng. 

TOEROE8I,  ook  wel  troesi  (Tamil,  toerei), 
een  groen  mineraal,  kopergroen. 

TOEROET,  1.  zyn  weg  nemen  langs  of 
door,  volgen,  gaande  langs;  toeroet  leuweung, 
zyn  weg  nemen  door  het  bosch;  angkat 
toeroet  aisi  laoet,  zyn  weg  nemen  langs  de 
zee;  hanteu  toeroet  djalan,  niet  den  weg 
volgen;  tfeurïk  toeroet  djalan,  weenen  gaande 
Jangs  den  weg;  di  toeroet  sisi,  langs  den 
kant;  satoeroet-djalan,  den  geheel  en  weg 
langs;  -  2.  k.,  anoet,  ngiring  en  toemoet  1., 
volgen,  medegaan,  navolgen,  opvolgen,  ge- 
hoorzamen, dienen;-  8.  k.,  foemoöf  L,  mede, 
in  den  zin  van:  deelenin,  b.  v.  toeroet njëri, 
mede  ïyden;  toeroet  boengah,  zich  mede  ver- 
biyden;  ook:  zich  richten  naar,  zyn  naar, 
volgens,  naar;  toeroet  ënggonhandaptoehoêr, 
zich  richten  naar  de  plaats  hoog  of  laag; 
noeroet,  1.  k.,  anoet,  ngiring  en  toemoet  1., 
volgen,  gehoorzamen,  navolgen,  opvolgen, 
dienen;  ook:  volgzaam,  onderdanig  zyn; 
2.  k.,  ngiring  en  toemoet  1.,  by  iemand  in- 
wonen (vgl.  madjik  by  padjik),  by  iemand 
op  één  erf  wonen;  ook:  mededoen;  ka  in* 
doeng-bapana  noeroet,  hy  gehoorzaamde  aan 
zyn  ouders;  noeroet  dijoek,  mede  zitten, 
mede  aanzitten ;  noeroet  baranghakm,  mede- 
eten; ditoeroet;katoeroet,  verkl.  met  djadian, 
voorspoedig,  gelukkig  (van  iemand  wien 
het  medeloopt);  toemoeroet,  gehoorzaam, 
volgzaam;  toetoeroet,  met  ieder  medegaan 
of  medeloopen,  volgen  ieder  die  zich  als 
leidsman  voordoet;  toetoeroet  moending, 
volgen  of  medeloopen  als  een  buffel,  sprkw. 
voor:  blindelings  volgen;  noeroetan,  na- 
volgen, nadoen,  maken  naar  (een  voor- 
beeld), nabootsen  (vgi.  niroeb$tiroe);dUoe- 
roetan;  katoeroetan,  gezegd  van  datgene 
wat  is  nagevolgd;  ook:  navolgbaar,  na  te 
volgen;  toeroetaneun,  een  voorbeeld  ter  na- 
volging, navolgbaar;  noeroetkeun  k.,  noe- 
moetkeun  1.,  iemand  of  iets  navolgen,  ge- 


700 


TOBROET  JING—  TOETOEL. 


hoorzamen,  opvolgen,  volbrengen;  ook: 
naar  of  volgens  iets  handelen,  zich  richten 
naar,  volgens,  naar,  naar  gelang,  naar  ver* 
houding;d»toero«&«w,gevülgd.,opgevolgd-, 
gehoorzaamd  worden. 

TOEROETJING,  een  raadsel  [nJ.  iets  waar- 
van de  beteekenis  is  te  zoeken] ;  toetoeroe- 
tjingan,  1.  raadsels;  2.  elkander  raadsels 
opgeven.  (Vgl.  soewal.) 

TOEROETOET  (b.  p.),  z.  v.  a.  njaboet,  zie 
tjaboet.  P. 

TOEROEWAWAJ,  naam  van  een  soort 
spook.  P. 

TOERSINA  (Ar.,  thoer  sina),  't  gebergte 
Sinal. 

TOERTA  (waarsch.  samen tr.  van  toer  en 
ela),  doch,  maar,  en  wel,  en  dat  wel,  toch, 
en  toch,  hoewel,  maar  daarentegen. 

TOE8  (Bant.),  korte  vorm  van  toebagoee, 
zie  ald. 

TOESOEK,  1.  tand  van  een  vork ;  -  2.  twee- 
tandige  vork  of  krauwel;-8.  voll.  toesoék 
konde,  haarspeld  (in  de  gëloeng  gedragen)  ;- 
4.  natyverig;  noeaoekt  aanporren,  ophitsen, 
opstoken;  noeBoekkenn%~  njotjogkeun,  een 
puntig  voorwerp  ergens  insteken;  diioe- 
soekkeun;  panoesoek,  ophitsing. 

TOES-TËS,  zie  tès. 

TOET,  1.  =  top,  werkw.  tusschenw.  voor : 
nemen,  aannemen. 

II.  Werkw.  tusschenw.  voor  't  laten  van 
een  wind,  nader  uitgedrukt  door  hitoet. 

TOETAS,  afgeloopen,  gedaan,  ten  einde 
zgn,  uit  ztyn;  ook:  aangezuiverd  (z.a.  een 
schuld);  toetas  Umbalan,  of  toetas  dawoehan, 
uitgesproken  hebben,  niets  meer  te  gelas- 
ten hebben;  satoetas,  terstond  na  afloop 
van;  noetas,  terstond  daarop,  terstond 
daarna,  na.  (Vgl.  tigas,  toeoes,  enz.) 

TOETOE,  g.  w  ;  noafo*,  stampen,  met  een 
fialoe  in  een  lisoeng,  van  rtfst,  koffie,  peper, 
enz.;  [van  noetoe  tot  njosoh  ondergaat  de 
r^jst  een  achtledige  bewerking:  digoegoeran, 
ditapi,  dibèbik,  diiapi  deui,digesohan,  dibèbik 
deui,  ditapi  deui,  disidi,  P.];  beunang  noetoet 
gestampt;  ditoetoe;  toetoetoean,  spelender- 
wijs met  een  houtje  stampen  (van  meisjes) ; 
noetoean,  iets  (anders  dan  rflst)  stampen; 
ditoeioean;  panoetoe,  persoon  met  stampen 
belast,  rflststampster;  ioetoean,  het  ge- 
stampte. 

TOETOEDJON  (eig.  Jav.  van  toedjoe), 
verkl.  met  tjiri-wantji,  merkteeken,  ken- 
teeken,  grafteeken. 

TOETOEQ  (vgl.  toeg),  L  te  verg.  met  antêk 
en  Vatjap),  tot  het  hoogste,  tot  het  uiterste 
toe;  het  hoogste-,  het  top-  of  eindpunt 
bereikt  hebben;  ook:  grondig;  verder: ver- 
vuld, geheel  bevredigd,  geëindigd,  gedaan, 


afgeloopen  (z.  a.  een  verhaal,  een  maalttyd, 
enz.);  noetoeg,  tot  het  hoogste  opvoeren, 
het  tot  volkomenheid  in  iets  brengen;  noe- 
toegkeun,  tot  het  uiterste  toe  volbrengen, 
tot  volmaaktheid  toe  doorzetten  of  doen, 
ten  einde  brengen,  afdoen;  ditoetoegkeun; 
panoetoeg,  degene  die  (hetgeen  dat)  tot  het 
hoogtepunt-,  tot  het  eindpunt  voert. 

II.  Sila-toetoeg,  zitten  met  het  eene  been 
op  den  grond  of  de  zitplaats  rustende  (in 
staande  houding)  en  het  andere  er  over- 
heen geslagen  op  de  wtyze  als  bysitofeen 
ongemanierde  wflze  van  zitten,  vgl.  ioem* 
pang];  noetoeg,  onderstboven  staan  (b.  v. 
een  lodong),  met  het  hoofd  omlaag,  op  het 
hoofd  vallen  of  terechtkomen ;  ook:  recht 
op  iets  of  naar  beneden  vallen  (van  het  licht, 
vgl.  nodjo  bfl  todjo);  verder:  steil  naar  be- 
neden gaan  of  afloopen,  steil  zfln  (vgl.  neu- 
hak  bty  teuhak);di  noe  noetoeg,  op  een  (ontoe- 
gankeltyke)  steilte;  titoetoeg,  om  duikelen 
(met  het  hoofd  of  het  bovengedeelte  naar 
omlaag),  op  ztyn  kop  terecht  komen;  noe» 
toegkeun,  iemand  bty  de  beenen  naar  be- 
neden houden;  noetoegkeun  maneh,  het 
hoofd  diep  naar  beneden  buigen  (b.v.  weg- 
schuilende), het  hoofd  of  den  kop  in  of 
onder  iets  steken  (vgl.  totog);  ditoetoegkeun; 
toetoeganr  onder  aan  de  helling  van  een 
berg  (boven  de  lamping) ;  toetoegangoenoeng, 
z.  v.  a.  soekoe  goenoeng,  de  voet  van  een  berg ; 
ook  wel  z.  v.  a.  lëbak,  dal. 

III.  Gekookte  rijst,  dooreengemengd  met 
gekookte  taleus  en  gekookte  of  gebakken 
pisang;  noetoeg,  rjjst  met  taleus  enz.  dooreen- 
mengen;  ditoetoeg;  noetoegan,  (het  daartoe 
noodige)  tot  toetoeg  maken  ;dimana  taleus  9 
Bejak,  ditoetoegan  isoek-isoek,  d.  1.:  waar  is  de 
taleus?  Op,  ik  heb  er  van  morgen  in  de 
vroegte  toetoeg  van  gemaakt. 

TOETOEH,  het  hakken,  houwen  of  kap- 
pen; ook  g.  w.;  noetoeh,  een  tak  van  een 
boom  afhakken  of  afkappen;  overdr.:  be- 
antwoorden; eig.  een  argument  ontzenu- 
wen ;  noetoeh  pribadi,  verkl.  met  njilakakeun 
sorangan,  zichzelven  ongelukkig  maken; 
ditoetoeh;  katoetoeh,  gehakt,  bjj  het  hakken 
geraakt,  met  een  onheil  bezocht;  noetoehan, 
=  noetoeh,  maar  van  meerdere  takken; 
ditoetoehan. 

TOETOEL  (vgl.  totol),  gevlekt,  inz.  voor- 
zien ztyn  van  bruine  en  lichte  vlekken  (z.  a. 
b.  v.  schildpad);  geplekt,  gespikkeld;  awi 
(of  haoer)  toetoel,  naam  van  een  gevlekte 
bamboesoort  [waarvan  o.  a.  fraaie  sigaren- 
kokers  gemaakt  worden];  mejong  toetoel, 
naam  van  een  ttyger-  of  pantersoort,  ge- 
vlekte ttfger,  luipaard;  oentfal  toetoel, ü&rn. 
hert. 


TOETOENG  -TOEWA. 


701 


TOETOENG,  zengen,  aanbranden,  ge- 
zengd, geschroeid,  aangebrand;  ook:  ver- 
branden, verschroeien  (b.  v.  koren  op  het 
veld);  verder:  verbrand  (van  de  hutd,b.v. 
door  een  scherp  vocht,  z.  a.  geutah  binoes); 
voorts:  roode,  blauwe  of  zwarte  plekken 
of  vlekken  hebben  op  de  huid  (ten  gevolge 
van  een  slangenbeet,  van  boeien,  iapak 
rante,  enz.);  manahna  asa  toetoeng,  het  was 
hem  als  schroeide  zjjn  hart  (d.LhtJ  voelde 
een  brandende  ptyn  van  binnen);  andjing 
toetoeng  boentoet,  de  hond  schroeide  ztyn 
staart,  sprkw.,  gezegd  van  iemand  die  elk 
oogenblik  van  plaats  verandert,  het  in  huis 
niet  vinden  kan  of  zich  rusteloos  betoont; 
noetoengkeun,  doen  schroeien,  doen  zengen 
<b.  v.  de  zon  het  koren) ;  ditoetoengkeun. 

TOETOENQQON,  zie  toenggoe. 

TOETOEP,  gesloten,  afgesloten,  dicht,  af- 
geloopen,  geëindigd,  voleindigd,  vervuld, 
ten  einde  zQn,  uit-zjjn;  verder:  deksel,  be- 
dekking, dek;  ook  g.  w.:  doe  dicht!  sluit 
het!  bedek!  enz.; toetoep  eirah, hoofddeksel; 
b%toe  toetoep  goeha,  steen  welke  den  ingang 
van  een  grot  toesluit  (hetzij  van  boven  of 
ter  zjjde);  moeka  toetoep,  het  deksel  open- 
doen of  afnemen;  ënggeus  toetoep  lalajaran, 
na  afloop  der  zeereis ;  toetoep  oemoer,  het 
einde  des  levens;  eatoetoep-oemoer,  het  ge- 
heele  leven  lang,  levenslang;  noetoep  k., 
ningkëm  1.,  1.  toedoen,  dichtdoen,  toedekken, 
sluiten  (een  brief,  de  ooien,  het  hoofd,  het 
gelaat,  enz.);  ook:  opsluiten  (z.a.  in  de  ge- 
vangenis); -  2.  (doch  alleen  't  k.woord) 
dichtgaan,  dichtslaan,  zich  sluiten,  om- 
sluiten, dicht  zijn,  gesloten  zjjn;  ditoetoep, 
gesloten-,  dichtgemaakt-,  opgesloten  wor- 
den; katoetoep,  onwillekeurig  in  iets  gesloten 
of  opgesloten  z$ni  panoetoep,  dat  waarmede 
men  iets  sluit,  sluiter;  ook:  iemand  die  zjjn 
mond  houden  kan,  zwager;  verder :  sluiting; 
bovendien:  einde,  laatste, slot; nabipanoe- 
toep,  de  laatste  profeet  ;  noetoepan,  iets  slui- 
ten, toesluiten,  dekken,  toedekken,  bedek- 
ken, verbergen;  noetoepan  diri,  zich  dekken 
(d.  i.  zich  kleeden);  noetoepan  koe,  toedekken 
met;  noetoepan  ka,  bedekken  voor  (tegen); 
ditoetoepan;  katoetoepan,  toegedekt,  bedekt, 
verborgen;  përkara  katoetoepan,  verborgen 
zaak  (dingen);  toetoepan,  dat  waarmee  iets 
gesloten  is,  deksel,  enz.;  noetoepkeim,  met 
iets  dekken,  iets  sluiten,  toesluiten,  afslui- 
ten; ook:  eindigen,  voleindigen,  volledig 
maken,  volkomen  maken;  noetoepkeundja* 
man,  een  einde  maken  aan  den  ttyd;  noe- 
toepkeun  soekaboengah,  de  bltydschap  vol* 
komen  maken;  ditoetoepkeun. 

TOETÖER,  I.  =  bfjaêa,  gewoon  aan  iets, 
gewend,  geoefend;  toetoer  kana  pèrang,  ge- 


oefend ten  strijde;  noetoeran,  doch  meer 
mitoetoeran,  zich  of  een  ander  ergens  aan 
gewennen  of  oefenen,  dresseeren,  africhten; 
mitoetoeran  diri,  zichzelven  oefenen,  zich 
gewennen;  hate  boedak  eta  koemaha  dipi- 
toetoeran  boe,  het  hart  van  een  kind  is 
gelijk  men  het  gewend  heeft.  (Vgl.  toeman.) 

II.  Opeenvolging  van  woorden,  ong.  = 
papatah,  vermaning;  pitoetoer,  leiding,  on* 
derricht,  vermaning;  sapitoetoer,  de  geheels 
vermaning;  ook:  overeenkomstig  de  ver- 
maning; mitoetoer,  onderwijzen,  vermanen; 
mitoetoeran,  vermanen,  betuigen;  dipitoe- 
toeran ;  noetoeranf  vermelden,  na  elkander 
opsommen  of  mededeelen;  ditoetoeran;  -  toe* 
toeran,  volgorde,  geregelde  volgorde,  ge* 
regelde  opgave,  geregelde  optelling  van 
regelen  of  van  wat  ergens  toe  behoort, 
opsomming,  opeenvolging,  op-elkander* 
volging,  genealogie,  geslachtrekening,  na- 
geslacht; ook  z.  v.  a.poepoelih  en  Qarjjotem, 
mededeeling. 

III.  Richting,  ligging;  noetoer,  zich  uit- 
strekken in  de  richting  v&n;bela-toemoetoer, 
zich  vrijwillig  (en  geheel)  aan  iemand 
overgeven;  noetoerkeun  k.,  noemoetkeun  1., 
iemand  achternagaan,  naloopen,  achter 
iemand  aanloopen  of  komen,  volgen; 
aja  doewa  djalma  lolong  naloetoerkeun, 
twee  blinden  liepen  hem  na;  ditoetoerheun, 

TOETOEROEBOEN,  verkl.  met  adjroet 
(of  loentjat)  ka  handap,  van  een  hoogte 
springen,  met  een  vaart  ergens  afloopen, 
zich  van  iets  dat  hooger  is  afstorten  naar 
of  in  iets  dat  lager  ligt  (b.  v.  van  een 
schip  of  van  een  boom  in  het  water). 

TOETOEROETI  (Jav.  afl.  van  toeroet), 
=  noeroetan  {zie  toeroet),  navolgen,  nadoen, 
naapen. 

TOETOE8,  dun  gespleten  bamboe-bindsel 
waarmede  men  de  fcircy-bladeren,  of  wat 
aaders  tot  dakbedekking  moet  dienen,  aan 
de  djadjalon  bevestigt  (zie  ook  Jcadjangl.); 
noetoea,  fciraj- bladeren  enz.  door  middel 
van  toetoes  aan  de  djodjoUm  bevestigen; 
ditoetoes, 

TOETOET,  naam  van  een  weekdier,  een 
eetbare  slak  [men  slorptze  op,  zie  W#ro*]; 
mijoeni  toetoet,  doen  als  de  slak,  d.  i.  „In  zQn 
schulp  kruipen";  loenggoeh  toetoet,  zacht- 
zinnig als  de  toetoet,  of  ook  olim  toetoet,  zoo 
slim  als  de  toetoet,  overdr.  voor:  zich  gedwee 
toonen  op  't  oogenblik  dat  men  vermaand 
wordt,  maar  als  men  den  vermaner  uit  toog 
is  ztfn  ouden  gang  gaan;  verder:  „ze  achter 
den  mouw  hebben",  sjjn  woord  breken, 
terugkrabben. 

TOEWA,  naam  van  een  wortel  met  be- 
dwelmend vermogen  [o.  a.  veel  gebezigd 


702 


TOEWAH— TOHOK. 


om  visch  te  bedwelmen,  ten  einde  ze 
gemakkelijk  te  kunnen  vangen];  kitoewa, 
naam  van  de  to*w?a-plant;  noewa,  in  of  op 
iets  toewa  doen;  noewa&n,  idem;  ditoewadn. 

TOEWAH,  z.  v.  a.  innerlijk,  inwendig 
(nL  boos  of  slecht),  alleen  voorkomende 
in  ioewah  dosa,  innerlijk  slecht. 

TOEWAK,  in  'talg.:  levenssap  in  planten, 
plant ensap;  ook:  de  sappen  in  het  men- 
scheltjk  en  dierlijk  lichaam  (toewak  badan); 
in  't  bJQe.:  het  in  den  vroegen  morgen  in 
planten  en  boomen  rijkelijk  aanwezige 
vocht  (dat  men  door  insnijding  of  hakken 
in  de  schors  verkrtfgt;  als  medicijn  ge- 
bruikt  moet  het  versch  ingenomen  worden, 
daar  het  spoedig  bederft  en  dan  onsmake- 
lijk is];  toewak  bari,  bedorven  plantensap; 
toewakan,  van  sap  voorzien  ztjn,  sap  in 
zich  hebben. 

TOEWAL-TOËL,  zie  toël. 

TOEWAN  (Mal.),  —  djoeragan,  heer, 
manheer;  toewan  biear  (Mal.),  titel  van 
den  Gouverneur-Generaal  van  N.  I.;  toewan- 
toewan,  een  onbekend  heer;  toetoewanan, 
doen  als  een  mijnheer,  zich  het  air  geven 
van  een  mijnheer  te  ztjn. 

TOEWANG,  I.  1.  pM  dahar  1.,  ngahakan 
enz.  k.,  eten,  drinkeD,  genieten;  ook: 
spQze,  maaltijd;  toewang  tjai,  water  drin- 
ken; toewang  seureuh,  betel  kauwen; 
ngaleueut-toewang,  eten  en  drinken;  6a- 
rangtoewang,  eten,  het  middagmaal  hou- 
den ;  ditoewang,  gegeten  worden ;  katoewang, 
gegeten-,  genuttigd  zijn  (zonder  opzet  of 
met  iets  anders  mee);  overdr.:  ter  harte 
genomen-,  behartigd  worden  of  ztjn;  katoe- 
wangan,  wat  men  eet,  sptfs,  spijzen,  maal- 
tijd; manggah  katoewangan  gamparan,  de 
manggah-vtucht  welke  speciaal  voor 
manheer  bestemd  is;  patoêwangan  1.  p., 
padaharan  1.,  beuteung  k.,  buik. 

II.  Een  woord  waardoor  men,  sprekende 
tot  een  meerdere,  vaak  het  bezitt.  voornw. 
van  den  2<*«n  pers.  vervangt;  toewang  boemi, 
uw  woning;  toewang  djënëngan,  uw  naam; 
het  woord  dient  verder,  in  denzelfden  zin 
als  ealira,  tot  beleefd  voorv.  btj  titels,  b.v. 
toewang  pandita  (zie  Spraakk.  §  166). 

TOEWAH,  I.  g.  w.j  noewar,  omhouwen, 
nedervellen  (nl.  een  boom);  ditoewar; 
katoewar,  omgehakt  (z.  a.  btf  ongeluk); 
noewaran,  =  noewa?,  maar  van  meerdere 
boomen;  ditoewaran. 

II.  Tji-totwar,  geelachtig  water  hetwelk 
men  gebruikt  btj  het  verven  van  wit 
garen;  noewar,  wit  garen,  na  het  gekookt 
te  hebben,  door  tji-toewar  halen  (de  ltyd. 
vorm  is  ditoewar  oi  ditjitoewaran). 

TOEWAWA    (waarsch.    samentr.    van 


njaioe  en  mawa),  verkl.  met  ongkoh  njatoe 
ongkoh  mawa,  eten  en  bovendien  naar 
huis  medenemen,  een  „etende  en  dragende 
gast"  ztjn.  (Vgl.  bérkat) 

TOEWEUW,  naam  van  een  zwarten 
vogel  ter  grootte  van  een  duif,  zoo  genoemd 
naar  z^jn  geluid. 

TOEWOEH  (Ja  v.),  z.  v.  a.  djadi,  opschie- 
ten, groeien,  leven;  ook  z.  v.  a.  djènëng, 
een  ambt  aanvaarden  of  bekleeden;  toewoeh 
ratoe,  koning  worden  of  zrjn;  tanëm-toewoeh, 
veldgewas,  veldvruchten;  tëngah  toewoeh, 
de  middelbare  leeftijd  (40  a  46  jaar);  tëngak- 
toewoeh  nja  oemoer,  de  middag  des  levens; 
ahli  sarwa  toemoewoeh,  plantkundige. 

TOEWOEK  TE  WAK,  zie  tewak. 

TOEWOENG,  een  aarden  of  houten  kom, 
schaal  of  nap  [hetzelfde  als  djèmbloeng]. 

TOQE  (waarsch.  Chin.,  tau-ge),  pas  uit- 
gebotte katfang  herang,  welke,  de  lengte 
van  een  pink  bereikt  hebbende,  uit  den 
grond  genomen  en  als  toespijs  btf  der^st 
gegeten  wordt. 

TOGEL,  ngbr.;  nogel,  ergens  los  inzitten 
of  aanhangen  (b.  v.  een  sleutel  in  het 
slot  of  een  kris  in  den  gordel);  dito- 
gelkeun,  ingestoken  worden  (b.  v.  een 
sleutel  in  het  slot.  (Vgl.  nagel) 

TOQENTJANG,  g.  w.;nogentjang,  iets  aan 
een  stok  over  den  schouder  dragen,  zó6 
dat  de  vracht  op  den  rug  hangt;  ditogen- 
tjang.  (Vgl.  tanggoeng  III.) 

TOGOQ,  wegnemen,  bestelen;  ook  g.w.; 
tagagtogog,  tot  iemand  komen,  iemand 
komen  opzoeken. 

TOH,  wagen,  op  het  spel  zetten,  onder 
verwedden ;  toh  iman,  zijn  geloof  op  het 
spel  zetten  (d.i.  verklaren  dat  men,  inge- 
val van  ongeltfk,  met  verlies  van  zjjn 
geloof  wil  gestraft  worden);  toh  djiwa  talang 
pati,  voor  iemand  zijn  leven  wagen. 

TOHAGA,  verkl.  met  pohara  en  daekan 
djeung  rosana,  krachtig,  energiek,  met 
kracht  doen,  met  j0ver  en  energie  behar- 
tigen of  verrichten;  verder:  van  gewicht» 
gewichtig;  ook:  vast,  stevig,  sterk. 

TOHID  (Ar.  tauhld),  de  eenheid  Goda 
erkennen;  ook:  de  eenheid  Gods ;  hanteu 
tohid  ka  Jang  Agoeng,  de  eenheid  Gods 
niet  erkennen;  nohidkeun,  de  eenheid  Gods 
erkennen,  gelooven  of  handhaven;  ook 
wel:  met  God  één  zjtyn. 

TOHOK,  I.  een  werpspies,  voorzien  van 
een  koord  om  haar  terug  te  trekken; 
djoeroe  tohok,  iemand  die  bedreven  Is  in 
het  hanteeren  van  de  werpspies,  spies- 
drager. 

II.  Z.  v.  a.  kohok,  een  gat  ergens  door- 
heen,  een  doorloopend  gat;  nohok,  zulk 


TOJOK—TOMBOK. 


703 


een  gat  in  iets  maken;  ditokok;  nohokan, 
een  gat  doorloopend  maken;  ditohokan. 

TOJOK,  (yan  buft  el  hoorns)  achterwaarts 
gekeerd  en  puntig. 

TOK,  werkw.  tusschenw.  voor:  tikken, 
kloppen ;  ook:  tik,  klop ;  tok-tok,  herh.  tikken 
of  kloppen;  noktokan,  tegen  iets  aanh. 
tikken  of  kloppen  (z.  a.  de  tjaladi  tegen 
een  boom).  Vgl.  këtok. 

TOKE,  naam  van  een  groote  hagedis, 
zich  ophoudende  in  de  boomen  en  in 
huizes,  de  zoogen.  gekko  (vgl.  tjaktjak, 
kadal,  enz);  toemoke,  nog  niet  geheel  roode 
(nog  niet  rijpe)  ijabe. 

TOKER,  het  krabben  of  schuren  met  den 
voet,  net  achteruitschuiven  van  iets  met 
den  voet;  nok  er,  met  den  voet  of  den  poot 
over  den  grond  schuren  (inz.  van  een 
paard);  ditoker,  gezegd  van  den  grond 
waarover  alzoo  geschuurd  wordt;  totoker, 
het  aanh.  doen  van  noker;  inz.  van  een 
paard:  aanh.  met  de  achterpooten  in  den 
grond  graven ;  trappelen,  z.  a.  van  ongeduld 
(vgl.  këkèdoek  bU  kèdoek). 

TOKETJ  ANQ,  naam  van  een  zeker  kinder- 
spel, ong.  =  kapoentjeng,  zie  ald. 

TOKO,  I.  naam  van  een  wormpje,  koren- 
worm,  kalander,  mot;  koe  toko  pakean 
roeksak,  de  kleeren  zijn  vernield  door 
de  mot. 

II.  (Chin.),  winkel,  gehouden  door  een 
Chinees  of  Europeaan;  ook:  magazijn. 
(Vgl.  waroeng.) 

TOKOK,  voll.  doedoekoej  tokokt  een  soort 
Inlandsche  hoed  (hoog,  spits  toeloopend). 

TOK-TOK,  zie  tok. 

TOKTROK  (vgl.  to*ktroek  en  taktrak),  g.  w.; 
noktrok,  roepen,  lokken  (b.  v.  kippen),  bij- 
eenroepen (van  menschen,  doch  zóó  beter 
noektroek);  noktrok  kasintoe  njyeuhkeun 
hajam,  een  berghoen  roepen  en  daarvoor 
de  kippen  wegjagen,  sprkw.  voor:  het 
zekere  laten  loopen  voor  het  onzekere; 
ditoktrok. 

TOLAK,  ngbr. ;  nolak,  weigeren  (b.  v.  om 
iets  aan  te  nemen);  ditolak.  (Vgl,  toelak.) 

TOLEAD,  naam  van  een  korte  fluit, 
ong.  =  de  bang  ring. 

TOLENQA8,  verkl.  met  tajaalingalingna 
en  taja  naonnaon,  zonder  geboomte,  zon- 
der schaduw,  zonder  meubelen,  kaal,  be- 
rooid, in  verval  zijn,  een  vervallen  aan- 
zien hebben,  er  gehavend  uitzien;  ook 
gezegd  van  iemand  die  baard  en  knevel 
droeg,  maar  nu  alles  heeft  afgeschoren. 

TOLIH,  acht  geven  op,  zich  om  iemand 
of  iets  bekreunen,  zich  aan  iets  of  iemand 
storen  of  laten  gelegen  liggen;  hanteu 
tolih,  om  iemand  of  iets  niet  geven  of 


zich  niet  gelegen  laten  liggen;  hanteu tolih 
moending  oetjoel,  het  zich  niet  aantrekken 
dat  de  buffel  los  is;  nolih,  zich  tot  iemand 
wenden  (b.  v.  om  hem  aan  te  hooren), 
aanhooren  (b.  v.  kwaadsprekerij),  zich 
iemand  of  iets  aantrekken,  zich  gelegen 
laten  liggen  aan;  hanteu  nolih,  niet  aan- 
hooren, zich  niet  aantrekken,  niet  geven 
om,  niet  letten  op;  oelah  nolih  kangeunahan 
pribadi,  zie  niet  op  hetgeen  u  aangenaam 
is;  ditolih,  op  iets  niet  achten,  naar  iets 
niet  hooren,  enz.;  teu  aja  anoe  katolih,  op 
geen  ervan  (of  op  niets)  acht  slaan. 

TOLOG,  heengaan,  naar  toe  gaan;  ka 
mana  tologna  ?  waar  is  hij  naar  toe  ge- 
gaan? talag-tolog,  =  oetagatog,  rondgaande 
voelen  met  de  handen,  rondtastend  naar 
iets  zoeken  (z.  a.  een  blinde  naar  een 
leidsman). 

TOLOK,  gioote  platte  mand  van  ge- 
vlochten bamboe,  met  een  bamboezen 
deksel  gesloten  [een  tweetal  wordt  voor 
en  achter  aan  een  draags  tok  op  den  schou- 
der gedragen  en  dient  zoo  tot  vervoer 
van  rijst,  enz.];  satolok,  een  tolck vol. 

TOLOL,  I.  g.  w.;  nolol,  inkeken,  naar 
binnen  gluren;  toelaltolol,  aanhoudend  in- 
kijken. 

II.  Klos  of  stronk  van  een  malskolf, 
waarvan  de  pitten  zijn  afgeplukt  of  af- 
geknaagd. 

TOLOMBONQ,  naam  van  een  mand  als 
een  tjarangka. 

TOLONDJONG,  het  over  den  kop  tuimelen; 
nolondjong,  over  den  kop  tuimelen,  onderst- 
boven  tegen  den  grond  slaan  (b.v.  iemand 
die  in  een  vaart  ergens  op  afgaat,  maar 
struikelt  of  misgrijpt);  titolondjong,  over 
den  kop  of  onderstboven  tuimelen  (b.  r. 
door  te  struikelen). 

TOLONQ,  de  klinker  o;  nolong,  b#  een 
medeklinker  een  tolong  voegen;  ditolong \ 
van  een  tolong  voorzien  worden  of  zQn; 
katolong,  van  een  tolong  voorzien  z^n; 
panolong,  —  tolong,  (Zie  Spraakk.,  de  tafel 
bij  §  <>  en  7,  en  vgl.  teleng.) 

TOMADA,  zijn  verontschuldiging  maken, 
zich  verontschuldigen,  vergeving  vragen. 

TOMBE,  roosschilfer  of  schilfertje  op  het 
hoofd;  totombeëun,  roos  of  andere  vuilig. 
heid  op  het  hoofd  hebben;  ook:  naam 
van  dat  euvel. 

TOMBOK,  =  olok,  verspillen,  verkwisten, 
vermorsen,  verkwistend,  overdadig;  verder: 
een  buitengewone  uitgave  doen;  ook:  er 
bij  inschieten ;  koedoe  boe  daek  tombok,  men 
moet  een  buitengewone  uitgave  durven 
doen;  olok-tombok,  =  tombok,  met  verst., 
verkwisten,     kwistig,    spilziek;    hanteu 


704 


TOMO— TONGGONG. 


ngitomg  tombokna  (Kad.),  de  (buitengewone) 
uitgave  niet  in  aanmerking  nemen,  iets 
kosteloos  doen;  katornbok-tombok,  buiten- 
gewone uitgaven  ltyden  of  dragen,  tot  een 
overdadige  uitgave  gedwongen  zfln;  katom- 
bokan,  iemand  duur  te  staan  komen,  veel 
kosten  (b.  v.  aan  onderhoud);  katotonibokan, 
lich  buitengewone  uitgaven  getroosten; 
nombokkêun,  s*.  v.  a.  ngaroogikeun,  tot  on- 
noodige  of  nuttelooze  uitgaven  dwingen 
of  leiden  (b.  v.  een  bediende  er  op  na 
houden,  van  wien  men  geenerlei  nut  trekt); 
ook:  verbeuzelen.  (Vgl.  kamboer.) 

TOMO,  1.  aarden  pot,  van  fatsoen  geltyk 
de  seëng.  -  2.  Naam  van  een  district  en  zjjn 
hoofdplaats  op  de  Oosteigrens  van  de  afd. 
Soemedang;  het  grenst  ten  Oosten  aan 
de  Tji-lCanoek  (Noordwaarts)  en  aan  de 
l^i-Loetoeng  (Zuidwaarts);  vgl.  Karang- 
samboeng. 

TOMPE,  voli.  ba§a  tompe,  het  volksdialect 
van  Serang,  P.  (Vgl.  kmtasa.) 

TOMPER,  (van  t*|d)  nabtf,  voor  de  deur 
staan;  dina  tomperna,  nabfl,  tegen  den 
ttfd  dat;  dina  tomperna  iaoen  1596,  tegen 
het  jaar  16)6. 

TOMPLOK,  alleen  in  totomplokan,  verkl. 
met  bebejakan  njadh  en  sadja-aja  dibikeun, 
alles  voor  iemand  overhebben. 

TOMPO  (vgl.  tampeu),  dichtbij,  dicht  aan, 
vlak  btf;  tompokanatjeuli,  dicht  btJ  het  oor 
(spreken);  nompo,  ong.  =  njanding  (zie  san> 
ding),  dichtbij  iets  ztfn  of  doen;  ook  z.  a.  van 
een  beziende:  met  de  oogen  op  iets  liggen; 
nagara  nompo  kana  tjai,  een  stad  vlak  bty 
een  rivier  gelegen ;  nompokmm,  t=  njanding* 
keun  en  nodjokoun,  iets  vlakbij  iets  anders 
brengen,  iets  direct  ergens  op  richten,  in 
een  directe  richting  tot  iets  brengen; 
pesiolna  ditompokeun kana tjeulina}hii hield 
het  pistool  vlak  bty  diens  oor. 

TONDA  (vgl.  toenda),  ngbr.;  nonda,  iets 
voorloopig  ergens  plaatsen,  opslaan; 
ditonda\panondadn%  plaats  waar  voorloopig 
iets  geborgen  wordt  (b.  ▼.  voor  verder 
vervoer),  opslagplaats. 

TONDJOK,  g.  w.;  nondjok,  met  de  vuist 
stooten  of  stompen;  ditondjok;  toiondjok 
al  maar  stompen  of  stooten  (ook  z.  a.  in 
de  lucht);  nondjokan,  =  nondjok,  maar 
herh.;  ditondjokan.  (Vgl.  tjabok.) 

TONOJOL  (vgl.  djol),  ngbr.  ;non#){,  haas- 
tig ergens  uitgaan  of  uitkomen,  naar 
buiten  springen  of  vliegen,  op  den  loop 
gaan,  het  hazenpad  kiezen;  verder:  (van 
een  stroom)  met  kracht  uit  iets  breken, 
uitstroomen,  uitvlieten;  ook:  naar  bulten 
of  naar  boven  uitsteken;  totondjolan,  een 
uitweg  zoeken  om  te  ontkomen  (b.v.  een 


vogel  uit  de  knip),  trachten  los  te  komen. 
(Vgl.  torodjol) 

TONQ,  I.  korte  vorm  van  ontong,  't  be- 
hoeft niet. 

II.  Het  Holl.  ton,  idem,  nl.  vat,  kuip,  leg- 
ger, teerton,  enz.  (Vgl.  iahang.) 

TONQGAR,  vooruitsteken  (van  de  tanden); 
nonggar,  uitsteken,  over  iets  heen  steken 
(b.  v.  een  stuk  hout  dat  ergens  Ingezet 
is);  buiten  den  rand  komen,  boven  den 
grond  groeien  (van  wortels);  ook:  het 
zeer  erg  of  te  erg  maken. 

TONGGENQ,  ngbr.;  nonggeng,  met  het 
hoofd  omlaag  zich  naar  den  grond  bukken, 
zich  vooroverbukken,  in  gebogen  houding 
vooroverstaan,  ong.  =  dongko  (zie  ook 
njémplong  en  tampian);  totonggmgan,  bfl 
herhaling  of  gedurig  zich  alzoo  bukken; 
verder:  vooroverloopen;  ook:  al  maar 
vooro verliggen;  nonggengan,  iemand  den 
rug  of  het  achterste  toekeoren;  ditongge- 
ngan;  nonggengkeuh,  een  mensch  of  dier 
met  het  hoofd  of  den  kop-,  en  zoo  ook  iets 
met  het  boveneinde  naar  omlaag  houden; 
ditonggengkeun,  (Vgl.  tonggong.) 

TONGQERAK,  ngbr.;  nonggerak,  uit  den 
grond  komen,  zichtbaar  ztyn  (z.  a.  de 
wortels  van  een  boom);  nonggerakkeun, 
iets  een  weinig  uit  den  grond  doen  komen ; 
ditonggerakkeun. 

TONGGERET,  naam  van  een  zwarten 
boomkrekel,  die  een  zeer  schel  geluid 
maakt  tegen  en  in  den  avond.  (Vgl.  toeraes 
en  pëpëngeng.) 

TONQQOH  (het  tegenoverg.  van  landeuh), 
wat  hoogerop-,  wat  bergopwaarts  ligt; 
tonggoheun,  aan  de  bergzQde  van;  di  tonggoh, 
aan  de  bergzjjde,  bergopwaarts ;  ka  tonggoh, 
naar  wat  hooger  ligt,  bergop,  bergopwaarts; 
ti  tonggoh,  van  de  bergzfyde. 

TONGGOJ,  rs,  toelo&j,  doorgaan,  steeds 
met  iets  voortgaan,  niet  aflaten  van,  iets 
voortzetten,  een  bezigheid  vervolgen; 
nonggojan,  zonder  rusten  met  iets  voort- 
varen; ditonggojan;  katonggojan,  maar 
meestal  katotonggojan,  =  katoetoeloejan, 
heengedreven,  voortgevoerd,  medegevoerd, 
te  ver  gevoerd,  te  ver  gegaan,  ook  z.  a. 
door  een  hartstocht  waaraan  men  geen 
weerstand  geboden  heeft,  gedachteloos 
voortvaren,  doordraven,  enz. 

TONGGONG  k.,  poengkoer  1.,  rug  (van  een 
mensch) ;  ook,  maar  alléén 't  k.-woord:  rug 
van  een  dier;  verder:  achterzijde  (b.v.  van 
een  tarawangsa;  toelang  tonggong,  rugge- 
graat;  tonggong  soekoe,  wreef  (van  den  voet); 
tonggong  boemi,  de  korst-,  het  vlak-,de  opper- 
vlakte der  aarde ;  nonggong,  met  den  rug  naar 
iets  of  iemand  gekeerd;  overdr.:  gewelfd; 


TONGGRE— TOPI. 


705 


patonggong-tonggong,   rug    aan  rug;  ook: 
elkander  den  rug  hebben  toegekeerd. 

TONGGRE,  ngbr.;  nonggre,  =  nonggeng, 
zie  tonggeng.  P. 

TONQKANG,  naam  van  een  wilde  hoen- 
dersooi t. 

TONGKENQ,  voll.  malati  tongkeng,  naam 
van  een  klimplant  met  witte  bloemen. 

TONGKOB,  te  bol,  niet  plat  genoeg  (b.  v. 
een  deksel  of  een  dak);  nonghob,  hetzelfde. 

TONGKOL,  I .,  ook  wel  totongkol,  naam 
van  een  zeevisch. 

II.  Neusvormig  uitwasje  aan  den  ka- 
tooeng  [nl.  dat  waaruit  vervolgens  de 
langgari  of  bloemsteel  te  voorschijn  komt; 
te  verg  met  ontjer]. 

TONGKRONG  L  (W.-P.),  meestal  nong- 
krong,  naar  beneden  gericht;  ook:  gehurkt 
zitten,  met  de  armen  over  elkaar  (vgl. 
tjanggoegoeg);  nongkrongan,  zich  naar  iets 
of  iemand  buigen;  ditongkrongan;  nong- 
krongkeun,  iets  ergens  naar  toe  buigen; 
ditongkrongkeun. 

II.  -  tjokot,  zie  ald.  P. 

TONGKRO-TONGKRO,  gebogen  vanwege 
ouderdom.  P. 

TONGO,  kleine  zand-  of  aard vloo,  welke 
ook  veel  op  vuilnishoopen  en  op  hoenders 
aangetroffen  wordt  en  zich  zóó  vasthecht 
aan  de  huid,  dat  z{j  niet  dan  met  moeite 
ervan  verwyderd  wordt  [men  onderscheidt 
roode  en  witte];  oeteuk  tongo  dina  pipi 
baloer  hanjahoan,  gadjah  dèpa  dina  tarang 
maneh  teu  karasatde  kop  van  een  zand  vloo 
op  de  wang  van  den  naaste  bemerkt  men, 
een  olifant  op  eigen  voorhoofd  liggende 
voelt  men  niet,  sprkw.,  =  ons :  den  splinter 
in  eens  anders  oog  zien  en  niet  den  balk 
in  zyn  eigen. 

TONGTAK,  naam  der  bloem  van  de 
lampoejang;  ook  g.  w. ;  nong  tak,  iemand 
aanvatten  en  rukken  (op  ztyde,  achteiuit, 
enz.);  ook:  met  iemand  sollen;  ditongtak; 
süih'tongtak,  elkander  van  de  plaats 
trachten  te  rukken. 

TONG T ENG,  ngbr.;  nongteng,  op  z{jn 
hoofd  staan;  ook:  eenfleschonderstboven 
houden  (om  den  inhoud  te  laten  uitloopen 
of  uitdruppeleo);  ditongteng. 

TONGTOJONQ,  g.  w.;  nongtojong,  van 
achteren  iemand  naderen,  naar  iemand 
toesluipen  (b.  v.  om  hem  iets  te  ontnemen); 
een  dier  bekruipen  (z.  a.  om  het  neer  te 
schieten);  ditongtojong. 

TONQTOLANQ,  naam  der  knop  van  de 
nanyfca- vrucht  [kleiner  dan  pënttl) 

TONGTON,  ngbr.;  nongton,  =  laladjo,  te 
hoop  loopen  om  naar  iets  to  zien,  naar 
een  of  andere  vertooning  of  wat  verder 

SOBMDAXEESCH-HOLL.  WOOBDIHB. 


in  't  publiek  te  zien  is  ktyken  of  gaan 
kyken;  tongtonan,  wat  publiek  te  tien  is 
of  tentoongesteld  wordt,  vertooning \djadi 
tongtonan,  een  schouwspel  zvjn  of  worden- 
tongtonaneun,  tot  een  schouwspel  of  ver- 
tooning zyn,  zóó  zyn  dat  de  menschen  er 
naar  komen  ky  ken  als  naar  een  schouwspel. 

TONGTONGHOT,  naam  van  een  soort 
spook.  P. 

TONGTOROGONG,  zyn  gevoeg  doen  van 
een  brug  of  hoogte  af 

TONGTOT,  ngbr.;  nongtot,  uit  iets  of  van 
onder  iets  uitsteken,  een  weinig  ergens 
uitkomen  of  uitsteken  (b.  v.  de  tong  uit  den 
mond),  uitpuilen  (van  de  oogen);  nongtot- 
keun,  iets  een  weinig  ergens  uit  doen  steken 
(b.  v.  de  tong  uit  den  mond);  ditongtotkeun. 

TONGTRONG  (vgl.  trong),  nab.  van  het 
geluid  van  de  Mfcoiofderg.  hol  voorwerp; 
tongtrong  disadana  kohkol,  de  kohkol  zegt 
tong  trong;  nongtrongan,  de  lieden  bijeen- 
roepen-, byeentrommelen  (door  slaan  op  de 
kohkol;  ditongtrongan. 

TOÖNGv  g.  w.;  noöng,  naar  iemand  oi 
iets  door  een  gat,  scheur  enz.  kyken  of 
gluren,  begluren;  noöng  Una  buik,  door 
den  (bamboezen)  wand  gluren  [vf&tpamaH 
is];  ta&ng-toöng,  herh.  of  aanh.  zoo  naar 
iemand  of  iets  gluren;  panoöngan,  gat  om 
door  te  gluren,  kvjkgat. 

TOP,  I.  werkw.  tusschenw.  voor:  aan- 
vatten, aannemen,  in  de  hand  nemen,, 
enz.  (vgl.  toet,  kop  en  retop);  top-top,  herh. 
aanvatten;  toep-top,—  top,  maar  van  meer- 
dere personen,  b.  v.  toeptop  boe  pada 
njarokotan,  ze  namen  er  allen  in  de  handen- 

II.  Een  Ghineesch  dobbelspel,  ook  topaih 
geheeten;  patopan,  dobbelaar. 

III.  Voll  prahoe  top}  naam  van  een  soort 
Indisch  vaartuig. 

TOPAN,  I.  (Ar.,  thoefan),  een  hevige 
wind  met  regen,  typhon,  wervelstorm, 
01  kaan,  voll.  angin  topan.  ( Vgl.  riboet.) 

II.  Zie  top  II. 

TOPEK  (waarsch.  't  Ar.  tawflq,  bjjstand 
van  God),  ong.  =  boeboekan  en  papantjen, 
het  iemand  toegewezen  deel,  lot,  be- 
stemming; ook:  aanleg;  ingët  ka  topek 
pribadi,  gedenk  aan  uw  bestemming. 

TOPENG,  naam  van  een  vermakelijkheid, 
waaibrj  door  een  kleinen  troep  rondtrek- 
kende kunstenaars,  met  maskers  voor, 
onder  begeleiding  van  muziek  een  ver- 
tooning gegeven  wordt;  kluchtspel;  ook: 
kluchtspelers,  potsenmakers.  (Zie  dalang, 
ronggeng  sarxan  en  tjarita.) 

TOPI,  het  Hoil.  topje;  hoofddeksel  van 
Europeanen  en  Chineezen:  pet,  hoed, 
schako.  (Zie  ook  ijapijo.) 

46 


706 


TOPO  -TORONGTORONG. 


TOPO,  handdoek,  droogdoek. 

TORAD,  kort,  te  kort  (a.  a.  de  mouwen 
van  een  baadje  ofdepypen  van  een  broek). 

TORAH,  net  waarseggen,  waarzegging; 
ook  g.  w. ;  nëda  torah,  ik  verzoek  dat  gy  my 
waarzegt;  djoeroe  torah,  waarzegger ;  norah, 
(van  een  toekom)  waarzeggen,  voorseggen, 
voorspellen;  ook:  raden,  gissen;  verder: 
veronderstellen;  ying,pangnorahkeuni  saba- 
raha  koela  nja  pibogaeun  anak?  voorzeg 
mg  eens :  hoeveel  kinderen  zal  ik  krygen? 
ditorak,  voorzegd  worden;  ook:  naar  gegist 
worden;  totorahan,  raden,  gissen, naar  iets 
raden;  panorah,  waarzegging,  voorzegging, 
aanwijzing  van  een  doekoen.  (Vgl.  bode  I., 
pêtangan  by  etang,  tjëta  I.  en  tanggoeh  II.) 

TOREK,  doof;  4jalma  torek  of  noe  torek, 
doove;  katorekan^  gesuis-,  geruisch  (zin 
kings)  voor  de  ooren  hebben;  ook  (van 
het  gehoor):  verdoofd;  notorekkeun  of 
nongtorekkeun,  het  oor  sluiten  voor,  zich 
doof  houden  voor;  notorekkeun  hadis-dalil, 
het  oor  sluiten  voor  de  openbaring.  (  'gl. 
toeii  en  pireu,) 

TORELANG,  naam  van  een  bont  vogeltje, 
het    wyQe  van  den  manoek  haoer.  [Het 
komt  in  Z.-B.  nog  al  eens  voor  in  zoogen. 
eoesoewalan  (zie  êoewal  II.),  b.  v.: 
Torelang  manoek  torelang, 
Manoek  haoer  lalakina, 
Toelan  geura  toêlan, 
Meungpeung  djaoeh  salakina.] 

TORET  (Ar.,  taurat),  de  WetvanMozes, 
de  Pentateuoh;  Kitab  Toret,  het  Wetboek 
van  Mozes;  ahli  toret,  wetgeleerde. 

TORO  (Port.),  voll.  badjoe  toro,  een  lange 
kiel  [getyk  veel  door  lal.  huisbedienden 
en  koetsiers  van  Europeanen  gedragen 
wordt]. 

TOROB08, 1.  g.w.;  noroboê,  gaan  door  of 
over  hetgeen  geen  weg  is;  norobos  ka  noe 
bala,  door  wildernis  gaan;  norobos  ka  Uu 
tórnng,  doorheen  bosch  gaan;  ditorobos; 
totorobosan,  aanh.  door  bala  enz.  loopen. 
(Vgl.  tobros.) 

II.  Het  Holl.  donderbus;  idem.  (Zie 
pamoras  en  kalantaka.y 

TORODJOQ,  rechtstreeks  tot  een  hoofd 
of  vorst  gaan  [zonder  tusschenkomst  van 
een  beambte],  rechtstreeks  (zonder  zich 
te  laten  aandienen)  by  iemand  binnengaan, 
volt.  torodjog  tanpa  lar apart;  taradjag- 
torodjog,  hetzelfde,  met  verst.;  katorodjog, 
gezegd  van  iemand  die  van  alle  zyden 
Ueden  by  zich  krygt,  b.  v.  met  bestellingen; 
torodjogan,  verkl.  met  teu  kahalangan  koe 
noe  fM#«n,  rechtstreeks  onder  iemand 
staan»  onder  direct  gezag  staan,  iets  uit 
de  eerste  hand  hebben;  ook:  onmiddellijk 


ten  jgevolge  van  een  scheppingsdaad  Oods 
het  aanzyn  gekregen  hebben  [dus  niet 
uit  ouders  geboren  zyn]. 

TORODJOL,  het  met  haast ,  met  snelle 
ech reden  ergens  uit  of  af  komen  (uit  het 
huis,  van  den  zolder,  van  een  ranggon, 
enz.);  norodjol,  met  snelle  schreden  ergens 
uit  of  ai  komen,  uitspringen,  uitsneilen, 
uitschieten;  taradjal-torodjol,  =  norodjol, 
maar  met  ver*t.;  totorodjolan,  spartelen 
om  los  te  komen,  om  aan  iemands  handen 
te  ontkomen.  (Vgl.  djol  en  tondjol.) 

TOROO,  op  iets  toegeven  (by  ruiling); 
norog,  (van  een  vrouw)  aan  een  man  een 
geschenk  geven  om  hem  voor  zich  te 
winnen  (vgl.  mahoegi  by  pahoegi);  verder: 
op  iets  toegeven,  byieggen;  teu  norog  teu 
ngemboh,  z.  v.  a.  meudjeuhna,  middelmatig, 
gepast;  ditorog;  iotorog,  1.  gedurig  geven 
(van  een  vrouw  aan  een  man,  om  hem 
voor  zich  te  winnen);  ook:  meer  vragen, 
er  by  vragen;  2.  =  torodjog  (P.);  panorog, 
gift  van  een  vrouw  aan  een  man,  om  zyn 
liefde  te  winnen.  (Zie  padjëg.) 

TOROQTOQ  (vgl.  toroktok  en  toeroegtoeg), 
g.  w.;  norogtog,  onophoudeiyk  op  iemand  of 
iets  steenen  of  andere  projectielen  werpen ; 
een  regen  van  steenen,  kogels  enz.  op 
iemand  of  iets  afzenden ;  overstorten  met 
steenen,  enz. ;  bestoken,  beschieten,  bom- 
bardeeren; diiorogtog. 

TOROKTOK  (vgl.  torogtog),  het  klapperen ; 
ook  g.  w.;  noroktok,  aanhoudend  slaan 
(b.  v.  met  een  zweep,  of  ook  met  een 
vinger);  verder:  klapperen  (van  de  lippen, 
b.  v.  van  iemand  die  koud  is),  bibberen; 
ditoroktok,  aanh.  geslagen  worden  (b.  v. 
met  een  zweep). 

TOROLOK  (Z.-B.),  werkw.  tusschenw. 
voor:  roepen,  van  velen  (nader  uitgedrukt 
door  alok). 

TOROLONQ,  dravend  tellen,  telgang  (van 
een  paard);  koeda  torolong,  telganger; 
norolongkeun,  een  paard  laten  tellen; 
diforolongkeun, 

TOROMBOL,  I.  alleen  in  totorombolan, 
verkl.  met  loeloewoekan,  pleksgewys  (b.  v. 
ryp  zyn,  van  een  gewas),  ongeiyk  (van 
hoogte,  lengte  enz.),  slecht  gedekt  (z.  a. 
iets  dat  gepolitoerd  of  geverfd  is). 

IL  Het  Holl.  trommel;  idem  [men  zegt 
er  ook  wel  leenar,  het  Holl.  lessenaar,  voor]. 

TOR0N,  g.  w.;  noron,  verkl.  met  hanéeu 
heuleut,  steeds  door,  aanhoudend  door,  zon- 
der ophouden  of  verpoozing  (waken,  wer- 
ken, schieten,  enz.);  ditoron,  zonder  ver- 
poozing gedaan  ot  voortgezet  worden. 

TORONQTORONQ  (vgl.  iaroeng),  ngbr.; 
norongymrvng,  op  iemand  aangaan,  schei- 


TOROS— TOTOROPONGAN. 


'707 


en,  tieren  of  razen;  ditorong  torong; 
patorong-torong,  op  elkander  aangaan  of 
schelden,  tegen  elkander  uitvaren,  hevig 
kflven  met  elkander. 

TOROS,  ngbr.;  noroean,  rolletjes  (van  iets) 
maken,  in  rolletjes  pakken  (koekjes,  suiker» 
geld,  enz.);  ditorosan. 

TOROTOT,  nab.  van  het  helder  geluid 
van  een  trompet  enz.,  schal,  stoot  op  een 
trompet;  norotot,  dat  geluid  geven,  schal- 
len; ook:  snel  op  elkander  volgende  ge- 
luiden; verder:  snel  lezen;  moal  lila  ge 
maneh  norotot,  het  zal  niet  lang  duren  of 
ge  kunt  vlot  lezen. 

TORTA  QAWE,  zie  gawe. 

TOTO  (staat  tegenover  paranakan),  van 
ongemengden-,  zuiveren  oorsprong,  „van 
vreemde  smetten  vrflM,  volbloed  \menak  toto, 
een  edelman  van  zuiver  bloed;  Walanda 
toto,  een  volbloed  Hollander.  (Vgl.  eëngkeh.) 

TOTOAEUN,  uitslag  hebben  in  de  hoeken 
van  den  mond;  ook:  naam  van  dien  uitslag. 

TOTOQ,  het  stooten  ergens  tegen;  ook 
g.  w.;  oraj  totog,  naam  van  een  vlugge, 
vergiftige  slang,  die  zich  in  de  bosschen 
ophoudt  en  groote  sprongen  kan  doen  (wel 
een  toembak  ver),  springslang  [in  Kad.  ver- 
eenzelvigt men  ze  wel  met  de  oraj  laki, 
zie  laki];  maen  totog  (Kad.),  een  spel,  waarbij 
men  met  een  lans  werpt  naar  een  gegeven 
doelwit;  notog,  met  een  stuk  hout  of  eenig 
ander  voorwerp  tegen  iets  stooten  of  slaan 
(b.  v.  tegen  een  sptyker,  om  dien  los  te 
maken),  stooten  of  stompen  tegen;  ook: 
reiken  tot;  (van  een  brief)  bestemd  voor; 
ditotog,  gestooten  worden  met  (toembak'8, 
bajonetten,  enz.),  zie  ook  tjongtjot;  katotog, 
gestooten  raken  of  zijn ;  notogan,  =  notog, 
maar  herh. ;  ditotogan'}notogkeun,iet8  ergens 
tegen  doen  (laten)  stooten  (b.  v.  de  queue 
tegen  den  biljartbal),  iets  of  iemand  ergens 
in  stooten  (b.  7.  in  een  kuil),  iets  ergens 
in  afstooten  of  afwerpen;  ook -.uitstoot  en; 
verder:  aan  iemand  een  brief  richten;  notog- 
keun  maneh,  zich  op  of  in  iets  nederwerpen; 
diiotogkeun;  -  totogan,  einde  van  een  weg  of 
rivierarm,  kromming,  bocht  in  een  weg  of 
rivier,  uitgang  van  een  weg  (voll.  totogan 
djalan),  de  plek  waarop  een  weg  uitloopt 
of  waartegen  een  rivier  aanstroomt;  ook: 
een  onderdeel  van  het  Xnl.  weeftoestel,  nl. 
de  plank  om  welke  de  scheringdraden  ge- 
wonden zitten;  in  Kad.  daarenboven:  het 
bovengenoemde  tofoff-spel.  (Vgl.  toetoegll.) 

TOTOK,  L  ngbr.;  notok,  ieder,  elk,  = 
sewang,  maar  geplaatst  vooraan  den  zin; 
notok  eaoerang  eabaki,  elk  voor  zich  een 
schoteltje  hebben;  dUotokkeun, zóó  verdeeld 
worden  dat  elk  voor  zich  een  deel  heeft. 


II.  (Soekap.),  een  vierkante  metalen  (ge- 
woonlijk gouden  of  zilveren)  plaat,  vóór 
op  een  buikband. 

TOTOL  (vgl.  iitil  en  toetoeQ,  spat,  stip, 
spikkel,  vlekje;  verder:  met  stippen  of 
spatten,  gespikkeld;  tarotol, spikkels, vlek- 
ken; oentjal  tarotoZ  damhert;  notol,  opleg- 
gen, garneeren,  iets  op  een  vlek  doen  om 
die  onzichtbaar  te  maken;  verder:  een  pas 
laten  viseeren  (laten  merken);  in  Kad.  bo- 
vendien: inschreven,  inboeken ;  ook  z.v.a. 
tjotjog,  zie  ald. ;  kabeh  notol  kana  galih,  dat 
alles  was  naar  ztyn  hart;  ditotol;katoMt ge- 
stippeld, geplekt;  overdr.:  gemerkt,  getee- 
kend  (b.v.  als  leugenaar)  ;notolan,  spikkels 
maken  op,  bespikkelen ;  ditotolan;  natolkeun, 
iets  even  ergens  ophouden  of  opdrukken; 
ditotolkeun. 

TOTOLOJOH,  alleen  in  katoiolojoh,  ~  ka- 
toetoeloejan  en  katotonggojan,  meegevoerd, 
te  ver  gevoerd,  te  ver  gegaan,  gedachteloos 
voortgaan;  ook  wel:  in  hooge  of  in  de 
hoogste  mate;  oelah  sok  katotolojoh,  vaar 
niet  gedachteloos  voort;  bodo  katotolojoh, 
volstandig  dom;  ook:  in  domheid  volhar- 
den ;  hyanat  katotolojoh,  in  de  hoogste  mate 
verraderlijk. 

TOTOLOMBOK,  naam  van  een  insect, 
pissebed. 

TOTOMBO,  een  mandje  voor  naaiger eed- 
schap,  naaimandje. 

TOTONDE  (vgl.  tanda),  z.  v.  a.  toeladan, 
voorbeeld,  exempel,  inz.  een  exempel  waar- 
aan anderen  zich  kunnen  spiegelen,  waar- 
schuwend voorbeeld;  ditotondean,  gezegd 
van  iemand  wien  men  ter  waarschuwing 
een  exempel  voorhoudt. 

TOTONO,  naam  van  een  zwaluw,  iets 
grooter  dan  de  watkt. 

TOTOPONQ,=tfc«  *.,oedëngU  hoofddoek; 
neunggeul  koe  totopong,  slaan  met  den  hoofd- 
doek [wat  men  pamali  noemtimatakkoerap]; 
ngëboetkeun  totopong,  zfln  hoofddoek  uit- 
slaan [wat  eveneens  pamali  heet:  matak 
leungit pangabüa];  ngapoetan  totopong,  den 
hoofddoek  naaien  [wat  streng  pamali  is]; 
ngirabkeun  totopong,  ztyn  hoofddoek  uit- 
schudden, overdr.  voor  ngaUmoarkeun 
saboga-boga,  al  wat  men  heeft  uitgeven; 
ditotopong,  den  hoofddoek  opzetten  of  op- 
hebben. 

TOTOR,  g.w.;  sototor,  samen  uit  één  voor- 
werp drinken  oi  eten;  nqèor,  uit  eengroot 
voorwerp,  zonder  eerst  over  te  schenken 
of  te  scheppen,  eten  of  drinken  (b.v. drin- 
ken uit  een  gëntong);  ditotor.  (Ygl.  intern 
en  lodok.) 

TOTOROPONQAN,  bies,  biezen.  (VgL 
walini). 


708 


TOTOS—  WAD  AL. 


TOTOS  (te  Terg.  met  tjopong),  een  gat 
(b.  v.  in  het  hoofd),  met  gaten ;  ook  z.  v.  a. 
poetoss,  afgedaan,  afgehandeld,  beslist  (b.  v. 
een  rechtsgeding);  notos,  door  iets  heen 
doen  (nl.  ka  noe  lain  bakoe),  een  gat  in  iets 
maken,  doorslaan,  doorgraven  (b.  y.  een 
wand),  doorheen  doen  loopen  (b.  v.  een  weg 
door  een  bosch),  laten  doorsnijden;  ditotos, 
gezegd  van  iets  waarin  men  een  gat  maakt, 
enz.;  notosan,  l.in  iets  een  opening  of  gat 
maken,  doorslaan,  doorstooten,  doorheen 
doen  gaan;  2.  een  lichte  vloeiing  uit  de 
o  oren,  een  beginnende  tjonge,  zie  ald.; 
ditotoaan;  notoakeun,  iets  doorboren,  een 
opening  ergens  in  maken;  ditotoskeun, 

TOTOT,  ngbr.;  nototan,  z.  v.  a.  ngabètotan, 
aanh.  aan  iets  trekken  of  rukken,  meerdere 
dingen  uittrekken;  ditototan. 

TOWA  k.,  oewa  1.,  oom,  tante  (nl.  oudere 
broeder  of  zuster  van  vader  of  moeder; 
vgl.  paman). 

TOWEK6A,  podtisch  voor  toelaten,  zorg- 
vuldig, zorgzaam. 

TOWONO,  opening,  open  plek  (z.  a.  in  een 
bosch),  bres  (z.  a.  in  een  leger),  een  vrjje 
tusschenpoos  of  tusschentijd  (waarin  men 
vrfl  is  van  iets  waarmede  men  anders  be- 
hept is  of  wat  men  anders  te  doen  heeft)» 
vrtye  dag,  vrtye  nacht;  ook:  stille  dag(d.i. 
geen  pasar  d&g);  verder  =s  soewoenq,  niet 
aanwezig  zijn,  van  huis  ztyn;  ten  towong, 
zonder  opening,  zonder  afbreking,  zonder 
tusscnenpoos ;  tajatowongna,  zonder  aflaten, 
zonder  tusschenpoos,  van  iets  in  't  geheel 
geen  rust  hebben;  poe  totoong,  een  stille 
dag  (tusschen  twee  pasar-dagen  in). 

TRANQ,  hetzelfde  als  tèrang,  zie  ald. 


TRANGGOELI,  naam  van  een  boom  die 
goed  timmerhout  oplevert,  de  peul-cassia 
[hij  wordt  20-25  voet  hoog;  de  schors  is 
een  goed  looimiddel]. 

TREMEL  (van  het  Eng.  tram way),  tram-  ^ 
weg,  tram ;  kahar  tremel,  ook  wel  genoemd 
anak  tram,  een  rijtuig  op  twee  wielen,  met 
twee  aan  de  zijden  tegenover  elkander  ge- 
plaatste banken. 
TRENQKAL  (Indr.),  =  trëwengkal. 
TRÉ8NA,  hetzelfde  als  tèrësna,  zie  ald. 
TRÉ8NAWATI    (0.-8.),    naam    van  een 
godin.  P. 

TRET,  het  krassen  van  de  pen;  ook 
werkw.  tusschenw.  voor:  schrijven. 

TRÉWENGKAL  (Indr.),  =  talawengkar, 
zie  ald 

TRIMOERTI  (uit  Skr.  tri,  drie,  en  Skr. 
mürti,    lichaam,   vorm,    gestalte),   Drie- 
eenheid  (nl.  van  Brahma, Wisnoe en  <Jiwa). 
TROEBOEK,  hetzelfde  als  toeroeboek%  z  ald. 
TROEK,  of  ëtroek  (Kad.,  waarsch.  verb. 
van  troept  rondgaande  nachtwacht;  ngë- 
troek,  1.  =  troek;  2.  een  uitzwerming  van 
gezinnen  uit  het  hoofddorp ;  gehucht  dat 
door  éón  gezelschap  (troep)  wakers  van 
drie  personen  kan  bewaakt  worden. 
TROELÉK,  naam  van  een  vogel,  loop  vogel. 
TROEP,  het  Holl.  troep;  een  onderdeel  van 
een  district,  bestaande  uit  eenige  kam- 
poengs  met  bijbehoorende  gehuchten  en 
hun  grondgebied. 
TROESI,  zie  toeroesi. 
TROEWOENGKAL  (Indr.),  =  trëwengkal. 
TRONQ,  nab.  van  het  geluid  van  de  kohkol 
of  het  alarmblok. 
TROPONG,  hetzelfde  als  taropongt  zie  ald. 


W. 


WA,  negende  letter  van  het  Soendan. 
alphabet. 

WA  AS  (te  verg.  met  këlar  en  kètir),  wee- 
moedig gestemd,  weemoedig  zijn,  droevig 
worden  of  zijn  bij  de  gedachte  aan  vervlo 
gen  genot,  het  heimwee  kragen  of  hebben; 
ngawawadaan,  iemand  in  een  weemoedige 
stemming  trachten  te  brengen;  diwaioa&ean. 

WABIHI  NASTAINOE  BILLAHI  (Ar.),  en 
Hem  ( Ail ah)  roepen  wty  om  hulp  aan. 

WADA  (Skr.,  bespreking,  aanklacht),  aan- 
merking maken  op  ;  diwada%  aanmerking  ge- 
maaktworden  op,  afgekeurd  worden;  hunteu 
ajau>adaeunanafonberi8pel%z.  (Vgl.  jjatcad.) 

WADAH,   elk   voorwerp   (onverschillig 


van  welke  stof)  dat  gebruikt  wordt  om 
er  iets  in  te  doen  ot  op  te  leggen ;  wadah 
dawoehan,  verbl.  naam  van  den  patih,  als 
de  ontvanger  der  bevelen  van  den  vorst 
of  den  regent;  wawadahan,  collect.  meerv., 
allerlei  vaten,  vaatweik; ngawadahan,ieta 
ergens  op-  of  indoen;  diwadahan  koe  (of 
dina),  gedaan  worden  op  of  in „ngawadah- 
kewn,  iets  doen  in  een  voorwerp  [dat  dan 
zijn  wadah  wordt];  dittadahkeun. 

WADAL  (vgl.  badalu  verkl.  met  ganti, 
offer  tot  uitwlssohing  van  zonden, zoenoffer 
om  bedreven  kwaad  goed  te  maken,  enz. 
[van  de  apen  valt,  naar  het  volksgeloof; 
telkens  in  de  maand  Moeloed  van  eiken 


WADANA— WAJAH. 


709 


troep  één  ten  deel  aan  de  ttfgers ;  ook  dat 
offer  heet  wadal\\  ngawadalan,  aan  (een 
geest  enz.)  een  offer  als  het  gezegde  bren- 
gen; diwadalan. 

WADANA  (8kr.,  aangezicht),  hoofd  van 
een  district,  ook  wel  kapala  tjoetak  gehee- 
ten,  en  met  het  hoogste  gezag  in  bestuur 
en  politie  in  een  district  bekleed;  kawa- 
danan,  =  pakëmitan,  de  woning  van  een 
wadana. 

WADANQ  (Pam.,  Cher.),  middagmaal  dat 
op  iemand  heeft  staan  wachten;  ook 
z.  v.a.  kedjo,  gaargestoomde  r§st\madangy 
ry  st  eten,  het  middagmaal  gebruiken;  hajoe, 
oerang  madangt  laten  we  gaan  eten!  nga- 
wadang,  later  dan  gewoonlflk  het  middag- 
maal gebruiken;  piring  pamidangan, bord 
om  van  te  eten. 

WADI  (Jav.),  1.  bang,  bevreesd;  2.  ver- 
borgenheid; tëmahwadi,  verkl.  met  kira 
kira,  omzichtig,  voorzichtig,  behoedzaam, 
bedachtzaam;  ook:  voorzichtigheid,  beleid; 
make  iëmah-wadi,  met  bedachtzaamheid 
te  werk  gaan;  teu  njaho  di  tëmah-wadi, 
van  geen  voorzichtigheid  weten ;  wawadi, 
voorzichtigheid,  behoedzaamheid;  ngawa- 
wadian,  iemand  tot  voorzichtigheid  ver- 
manen, waarschuwen;  diwawadian. 

WADJA,  staal,  inz.  hard  staal  (zie  ma- 
lela) ;  ook:  van  staal  (vgl.  beu8i);geus  euweuh 
wadjana,  er  zit  geen  staal  meer  op;  overdr. 
van  een  voormalig  of  in  ongenade  gevallen 
hoofd,  z.  v.  a.:  hty  heeft  niets  meer  te  zeggen. 

WADJIB  (Ar.),  noodzakelijk,  plichtmatig, 
verplicht  ztfn  [maar  minder  bindend  dan 
përloe];  ook:  verplichting,  plicht;  ngawa- 
djiban,  ten  opzichte  van  iemand  zfln  schul- 
digen plicht  vervullen;  diwadjiban,  ver- 
plicht worden  of  zijn,  tot  iets  verplicht 
worden;  ngawadjibkeun,  iets  als  plicht  of 
verplichting  aan  iemand  opleggen;  diwa- 
djibkeun;  kawadjiban,  1.  tot  iets  verplicht 
zfln;  2.  plicht,  verplichting. 

WADJIR  (Ar.,  wazlr),  vezier,  eerste  staats- 
dienaar of  minister,  inz.  onder  de  Turken. 

WADJIT,  rflstekoekje,  gebakken  van 
Wf tam-meel,  met  geraspte  klapper  en  sui- 
ker; ngawaajit,  wadjit  maken;  diwadjit. 

WA  DOEK,  ong.  =  tjadoek,  uitwerpsel, 
drek  (inz.  van  vee) ;  wawadoek,  1.  =  wadoek', 
2.  mastdarm;  timpat  wawadoek,  kraal 
waarin  men  het  vee  dry  ft  om  het  te  laten 
mesten  [zfln  mest  van  zich  te  geven,  op- 
dat het  de  kandang  met  zjjn  uitwerpselen 
niet  te  zeer  bevuile]. 

WADOEL,  maar  doorgaans  toatoadoel, 
praatjes  verkoopen,  jokken,  liegen  [niet 
zoo  sterk  als  bohong,  en  niet  voor  kwaad 
gehouden];  ook  verzachtende  uitdr.  voor 


bohong),  jokkentje,  leugentje,  leugentje  om 
bestwil,  noodleugen,  verzinsel,  drogreden; 
ngawadoel,  praatjes  verkoopen  jokken,  enz. 

WADOENO,  =  balijomg,  bfll;  tatahwa- 
doeng,  lett.  beitel  en  btyl,  samenvattende 
benaming  voor  radja-kaja,  sawahkibon 
en  derg.,  d.w.z.  dingen  welke  voordeel 
opleveren. 

WADON  (Kad.),  de  lange  ztfbalkjes  van 
een  padati.  (Vgl.  dalikah.) 

WADYA  (Skr.,  badwa,  troep,  menigte), 
krijgsvolk,  leger,  heer,  heerschaar  [veelal 
samengest.  met  bala  of  balad,  zie  aldaar]. 

WAE,  hetzelfde  als  boe,  zie  ald.  [Wae 
wordt  inz.  in  de  volkstaal  gebruikt] 

WAGÉLAN  (eig.  Jav.,  van  wagel),  1.  van 
halavgan,  verhindering. 

WAGOE,  ong.  =  ngamaroe,  onhandig, 
ergens  niet  mede  voortkunnen,  tot  niets 
geschikt;  wagoe  ngoelangkeunpatjoel,  onge- 
schikt om  een  patjoel  op  te  heffen;  wagoe 
sapapandjangna,  levenslang  ongeschikt 
voor  iets  zfln. 

WAQON,  het  Holl.  wagon;  spoorweg- 
rtftuig. 

WAH.  ong.  =  euj,  tusschenw.  om  iemand 
te  roepen,  aan  te  roepen  of  toe  te  roepen 
[het  is  onbeleefd  en  wordt  uitsluitend  tegen 
minderen  of  onder  geleken  uit  de  volks- 
klasse gebezigd], 

WAHABIJAH  (Ar.),  voll."  ni'matwahabijah, 
levensvreugde  verkregen  zonder  eigen  in- 
spanning. 

WAHAM(Ar.),waan,vermoeden,meening, 
verbeelding  [het  wordt  veelal  gebezigd 
in  verbinding  met  sak,  twQfel]. 

WAHANQAN,  de  bedding  van  een  rivier, 
rivierbed;  ook:  tivier,  bergstroom,  volL 
wahangan  tjai\  njoempoet  di  wahangan  tjai> 
zich  verbergen  in  de  bedding  der  rivier; 
pinggir  wahangan,  aan  den  rivierkant;  jrin- 
dah  wahangan,  (van  een  rivier)  haar  bed- 
ding-, haar  loop  verplaatsen  of  verplaatst 
hebben. 

WAHDANIJAT  (Ar.),  de  zesde  der  twintig 
eigenschappen,  door  de Mohamm.  Theologie 
aan  Allah  toegekend  en  verkl.  met  sadatna 
djeung  sasipatna  djeung  sa&p'alna,  d.i.  Htf 
(God)  is  één  in  wezen,  eigenschappen  en 
werken. 

WAHDAT  (Ar.),  zie  bJJ  mariabat. 

WhWÖU  AT  (AT.,wahidijjat),ziemartabat. 

WAHJOE  (Ar.),  Goddelijke  openbaring; 
ngawahjoekeun,  (van  God)  iets  openbaren, 
door  ingeving  te  kennen  geven  ,diwahjoe> 
keun.  (Vgl.  hilapat  en  ilham.) 

WAJAH,  I.  k.,  wantji  1.,  =  waktoe  in  zi^n 
algemeene  beteekenis,  nL  ure,  stond,  tyd, 
ten  ty de  van,  ten  tjjde  dat;  wajah  koemaha  9- 


710 


WAJAHNA— WALAKAJA. 


op  kelken  tfld?  wajah  ioeboek,  in  den  vroe- 
gen morgen;  feu  meunang  tagala  wajah, 
bet  mag  niet  op  lederen  ttyd. 

II.  Poëtisch  voor  poêtoe,  kleinkind. 

III.  Wajah-wajah  (Indr.),  een  toeroep  om 
honden  op  te  hitsen  by  de  jacht. 

WAJAHNA,  dragen , verdragen,  gedoogen, 
verduren  (b.  v.  leed,  moeite,  beleedlging, 
enz.);  geduldig,  lijdzaam  ztyn  in  moeilijk- 
heden, zich  niet  Terzetten,  zich  schikken, 
zich  getroosten,  berustend,  gedwee;  nga- 
u>ajahnaktunt  iets  verdragen,  zich  in  iets 
schikken,  enz.;  ngawajahnakeun  maneh, 
ziohzelven  ten  opzichte  van  iets  in  den 
toestand  van  wajahna  brengen ;  diwajahna- 
ktun,  verdragen  worden,  enz. 

WAJANQ  (Kw.),  schaduw,  schim,  =  ka- 
tongkang;  verder:  tooneelstuk,  tooneelver- 
tooning  met  poppen  en  figuien  (hetztfbtf 
dag,  hetzij -en  zoowel  't  liefst -bij  avond, 
door  schaduwbeelden  op  een  scherm);  kilir 
wajang,  wajang-Bcherm  ;giring8ingwajang, 
naam  van  een  baük-pa.troon(P.);nanggap 
wajang,  een  wajang  laten  spelen,  een  toa- 
jan*/- vertooning  bewonen;  wawajang,  het 
slot  (of  ook  wel  de  haan)  van  een  vuur- 
wapen; ngawajang,  een  wajang  vertoonen; 
wawajangan,  schaduw,  schaduwbeeld, 
schim,  schijnbeeld;  papatih  etadjadiwakil, 
wawajangan  goestl,  de  patik  is  de  vervanger, 
de  schaduw  van  den  vorst;fcar o  wawajangan 
(Jav.),  met  zijn  schaduw  gaan,  d.  i.  alléén 
gaan,  zonder  gevolg  of  gezelschap. 

WAJ ANG  WOE JOENG,  zie  woejoeng. 

WAJOE  (bij  de  Bad.),  lahang  welke  reeds 
een  begin  van  gisting  heeft  ondergaan 
[zijnde  de  gewone  drank  van  de  wrang 
kadjèroan  en  bereid  met  babakan  pevteuj  en 
babakan  tjajoer]. 

WA  JOCH,  ngbr.;  ngawajoeh,  1.  van  njan- 
doeng,  een  tweede  vrouw  bij  zijn  eerste 
nemen,  twee  vrouwen  hebben. 

WAK,  klanknab.  van  spipen  of  breken: 
knal,  knap. 

WA<A  k.,  tfëoê  1.,  doorgaan  met  iets  of 
van  iets;  ten  uitvoer  leggen,  volbrengen, 
tot  stand  komen;  ook:  voorbarig,  te  vroeg; 
waka  dtyokol  baH,  voorbarig  over  de  winst 
beschikken ;  Hantm  waka,  niet  doorgaan, 
ens. ;  oelah  waka  ï  ga  niet  door  ermee  1  ga 
niet  voort  1  laat  't  geen  voortgang  hebben  1 

WAKAP  (Ar.,  waqaf),  een  geschenk  geven 
aan  een  godshuis  of  in  't  algemeen  tot 
eenig  godsdienstig  doel; legaat, schenking, 
donatie,  vrome  stichting;  pangwakap,  wat 
op  zoodanige  wijze  aan  een  godshuis  enz. 
gegeven  is,  gift,  legaat,  schenking,  begifti- 
ging, stichting. 

WAKtL   (Ar.),  gemachtigde,   vertegen- 


woordiger, vervanger,  voogd,  agent;  ook: 
een  (of  tot)  gemachtigde,  vervanger  ens. 
aanstellen;  wakil  jafim,  voogd  van  een 
wees;  dipake  wakil,  tot  gemachtigde  ge* 
bruiken;  wawakü,  vertegenwoordiger;  tijfa- 
wakilan,  iemand  vertegenwoordigen,  als 
iemands  gemachtigde  optreden;  ook:  voor 
iemand  inspringen;  diwatcilan. 

W*KOETOE8IHI  (Ar.),  het  derde  van  de 
zes  Moh.  geloofsartikelen,  verkl.  met  kaoela 
pértjaja  kana  kitab  kabeh,  d.  i.:  ik  geloof 
aan  de  boeken  (van  God). 

WAKTJA,  zich  uitspreken;  ronduit  zeg- 
gen wat  er  is,  wat  men  meent,  wat  men 
gedaan  heeft,  enz.;  de  waarheid  zeggen; 
maktja,  hetzelfde;  ngawaktjakeun,  iets 
ronduit  zeggen,  zich  zonder  terughouding 
uitspreken,  eerlek  met  iets  voor  den 
dag  komen;  diwaktjakeun.  (Vgl.  waUh  en 
gëbldê.) 

WAKTOE  (Ar.,  waqtoe),  =  wajah,  tijd- 
punt,  stond,  ure,  tfld,  ten  tflde  dat,  toen; 
in  't  bflz.  de  tyd  waarop  de  voorgeschreven 
gebeden  moeten  verricht  worden,  gebeds- 
tijd; 8ahidji  waktoe,  op  een  t^d,  op  zekeren 
tijd;  aja  oge  waktoe,  er  is  een  ttyd-,  een 
stonde  voor;  feu  ganii  waktoe,  geen  volgen- 
den tijd  afwachten;  oelah  dek  lalisawaktoe 
ka  awak  kami,  vergeet  mi)  geen  oogenblik, 

WAKWAK  (te  verg.  met  tjektjok),  het 
babbelen;  ngawakwak,  babbelen,  al  maar 
praten,  kakelen. 

WAK  WAK  WIKWIK  (Z.-B.),het  geluid  van 
zekeren  vogel,  doorgaans  kandar-kasiii  of 
manoek  pangalitan  geheet  en,  die  onder 
verdenking  ligt  onheil  aan  te  brengen; 
ook  wel  naam  van  dien  vogel. 

WAKWOK,  1.  klanknab.,  z.  v.  a.  ons: 
krik,  krak;  2.  Verward  door  elkander 
(schreeuwen,  liggen,  enz.). 

WALADJAR,  het  beploegen  van  een  sawa A 
voor  de  eerste  maal  in  het  plantseizoen; 
ook  g.  w. ;  ngawaladjar,  ploegen-,  beploegen 
in  genoemden  zin.  (Vgl.  woeloékoe.) 

WALAGAR,  g.  w.;  ngawalagar,  1.  =  nga- 
babad  (zie  babad  III.),  een  pikiboneun  ge- 
reedmaken ter  beplanting;  *  2.  met  touw 
bevestigen  (b.  v.  een  pagér  of  heining) ;  - 
8.  een  zaak  voorbereiden. 

WALAGRI,  gezond,  geheel  gezond,  frisch 
en  gezond,  gezond  en  sterk;  feu  walagrt, 
niet  gezond  zijn,  d.  i.  krank  of  ljjdende 
zijn.  (Vgl.  waloeja  en  tjageur.) 

WALAH  (vgl.  kalah),  alleen  in  hawalahan, 
z.  v.  a.  feu  koewat  en  kadeaeh,  overmand, 
o  vermocht,  het  onderspit  delven  (z.  a. 
in  den  strijd). 

WALAKAJA,  arbeiden,  werken,  doen,  inz. 
iets    doen   voor  levensonderhoud;   taja 


WALANDA— WALLAHOE. 


711 


walakajana,  hij  (zrj)  doet  niets,  doet  er 
niets  tegen.  (Vgl.  pakaja  en  kipajah.) 

WALANDA,  Holland  (Nederland),  Hol- 
landsch  (Nederlandsen),  Hollander  (Neder- 
lander), Europeaan;  oerang  Walanda,  Hol- 
lander, Nederlander,  Europeaan;  adat 
Walanda,  Europeesche  zeden;  kapoer 
Walanda,  krflt;  nangka  Walanda,  =  man- 
dalika,  zie  ald.;  hoewi  Walanda,  naam  van 
een  aardvrucht,  de*Europeesche  aardappel, 
maar  volgens  anderen  een  andere  naam 
voor  sampeu;  katoentjar  Walanda,  een 
andere  naam  voor  walang  sangit,  zie  sangit; 
Walanda  hideung  sërdadot,  lett  zwarte 
Hollandsche  soldaat,  een  verbl.  uitdr. 
voor  Ambonneesche  soldaat,  en  zóó  een 
speling  op  ambon,  liefde  van  één  kant; 
ngdwalandakeun,  verhollandschen ;  diwa- 
landakeun. 

WALANG,  I.  (Jav.),  =  simeut,  sprinkhaan; 
wawalangan  (Jav.  walangan),  naam  van 
zekere  Jekkernjj. 

II  Naam  van  een  plant  welker  blad  op 
't  oog  vol  kerven  en  insnijdingen  schijnt 
[ztf  wordt  wel  bij  angeun  gevoegd,  om 
daaraan  geur  te  geven];  ditjatjag  diwalang- 
walang,  fljngekerfd  worden  als  walang. 
(Zie  ook  8angit.) 

WALAT,  I.  voll.  hoë  walat,  naam  van 
een  rotansoortwaarvan  men  matten  vlecht. 
II.  Alleen  in  kawalat,  z.  v.  a.  kapelet,  zie 
pelet. 

WALATRA,  ong.  =  rata,  gelijk,  allen 
evenveel,  gelijk  op  deelen,  gelijkelijk,  naar 
evenredigheid;  ngawalatrakeun,  iets  over 
een  zeker  aantal  personen  enz.  gelrjkeHJk 
verdeelen,  iets  evenredig  verdeelen ;  diwala- 
trakeun. 

WALAWAH  WEULEUWEUH,  zie  weuUu- 
weuh. 
WALA  WIRI,  =  't  meer  gebr.  warawiri. 
WALÈD  I.(Soem.  enz.),  modder  vermengd 
met  fijn  zand,  slib  [aangevoerd  met  of 
achtergebleven  uit  een  overstrooming]; 
walèdan,  idem. 

II.  Btfeenzjjn  van  velen; ngawaléd, idem; 
ngawalidkeun,  z.  v.  a.  ngoempoelkeun  (zie 
koanpoel),  bijeen  vei  zamelen  (inz.  van  vele 
mennchen);  diwalédkeun. 

WALEH,  =s  waktja,  ronduit-,  rondborstig 
spreken,  zioh  eerlijk  uitspreken,  zich  ver- 
klaren, eerltyk  bekennen,  de  volle  waarheid 
zeggen ;  wawalehan,  iets  rondborstig  zeggen 
of  vragen,  met  iets  onbeschroomd  voor 
den  dag  komen;  ngawalehan,  iemand  iets 
rondborstig  mededeel  en;  diwalêhan;  nga- 
walehheun,  met  iets  rondborstig  voor  den 
dag  komen,  iets  eerlijk  uitspreken,  erken* 
nen,  belijden;  diwalehkeun. 


WALEN,  voll.  kffara  walen,  naam  van 
een  fc^ara-soort. 

WALÉt,  I.  =  't  meer  gebr.  ©alto,  zie  ald.; 
walisan,  =  balësan^  zie  balis. 

II.  L.  van  pajah,  in  hevigen  graad  ziek 
zijn  of  pijn  hebbeu,  ernstig  ziek,  in  be- 
denkelijken  toestand  verkeer  en;  walè»  Uu 
damangna,  zrjn  ziekte  is  (was)  zorg- 
wekkend. 

WALET,  naam  van  een  zwalawsoort, 
de  klipzwaluw  of  salangaan.  (Vgl.kapiniê 
en  totono.) 

WALI,  I.  (Ar.,  nabrjzrjnde,  namj  (God) 
zijnde,  vriend,  vertrouwd  vriend,  wel- 
doener, naaste  bloedverwant),  1.  benaming 
der  eerste  verkondigers  van  den  Islam  op 
Java,  die  als  landvoogden  het  gezag  voer- 
den over  de  tot  den  Islam  toegebrachte 
landen,  onder  den  titel  van  aoenan  (zie 
ald.)  en  nog  heden  als  heiligen  worden 
vereerd;  -  2.  naaste  bloedverwant,  en  als 
zoodanig  naastbestaande  voogd  of  curator, 
wiens  toestemming  tot  het  huwelijk  van 
een  meisje  of  vrouw  vereischt  wordt  en 
die  haar  persoonlek  of  schriftelijk  b#  de 
voltrekking  van  het  huwelijk  voor  den 
geestelijke  vertegenwoordigt;  soeratwali, 
de  schriftelijke  toestemming  van  den 
walt  tot  het  huwelijk  van  een  meisje  of 
vrouw  waarover  hij  voogd  is;  ngawalian, 
als  wali  optreden, 

II.  In  wali  kambing,  zie  kambing, 

WALIK,  naam  van  een  groene  wilde 
duif  (vgl.  pons);  bilik  mata-walik,  zeker 
algemeen  gebruikelijk  oiftfrpatroon  (nL 
wit  met  zwarte  ruiten). 

WALIK  AT,  schouderblad;  njëri  walikat, 
pijn  in  den  schouder  of  de  schouders 
hebben. 

WALILIS,  zie  waliwis. 

WALING»,  =  't  meer  gebr.  waUni. 

WALINI,  bies,  biezen;  wawalinian,  eig. 
een  dun  soort  waUni,  maar  doorgaans 
daarmede  vereenzelvigd  (men  gebruikt  de 
biezen  voor  matten  en  ander  vlechtwerk]. 
Vgl.  totoropongan. 

WALIOELLAH  (Ar.),  vereerende  titel  van 
een  wali  (zie  ald.),  z.  v.  a.  vriend  Gods. 

WALIRANQ,  zwavel. 

WALIWIS,  ook  wel  walili8,  naam  van 
een  wilde  eend,  taling  (gaat  in  den  drogen 
tijd  naar  den  zeekant].  Vgl.  bebek  en  mëri. 

WA'L-JAUMI'L>ACHIRI  (Ar.),  het  vijfde 
van  de  zes  Muh.  geloofsartikelen,  verkL 
met  kaoeta  përtjaja  kana  poi  panganggêu» 
san,  d.  i.  ik  geloof  aan  den  jongsten  dag. 

WALLAHOE  (Ar),brjGodlt«iWaAoeaJttm, 
een  uitroep,  verkL  met  Allah  anoe  leuwih 
oeninga  kana  talah-binërna,  d.i.  God  weet 


712 


WALOEH— WANÖSIT. 


of  het  waar  is  of  niet;  ook  z.  v.  a.:  God 
weet  bet,  of:  God  alleen  weet  het. 

WALOEH,  voll.  areuj  waloeh,  pompoen, 
kalebas  [ook  Udjet  genoemd]. 

WALOEJA  k.t  wiloedjëng  ln  in  goeden 
staat  verkeeren;  wel-,  gezond  zijn,  wel- 
yarend  z\in;ngawaloejakeun,  gezond  maken, 
herstellen;  diwaloejakeun;  kawaloejadn, 
welstand,  gezondheid. 

WALOENQAN,  voll.  tji-waloengan,  rivier, 
bergstroom;  tji-  (of  tjai-)  waloengan,  rivier- 
water. (Vgl.  wahangan,  soesoékan,  solokan 
en  bangawan.) 

WALOERAT  (Ar.,  diaroerat),  armoedig, 
kommerUJk,  gebrek  hebben  of  ïyden, hulp- 
behoevend, arm,  zwak,  behoeftig,  nood- 
druftig,  onvermogend;  kawaloeratan,  ar- 
moede, armoedigheid,  behoeftigheid,  nood- 
druftigheid. (Vgl.  malarat  en  laïp.) 

WALON  1.,  wangsoel  8.,  djawab  kM  ant- 
woord; ook  g.  w.;  ngawalon,  antwoord 
geven,  antwoorden;  diwalon;  ngawalonan, 
iemand  antwoorden,  op  iets  antwoorden, 
beantwoorden;  simkoering  geura  walonanf 
antwoord  mtyl  diwalonan.  -  walonan,  ant- 
woord; sërat  walonan,  brief  van  beant- 
woording, schriftelijk  antwoord. 

WA'L-QADRI  CHAIRIHI  WA  8JARRIHI 
MIN  ALLAHI  TAALA  (Ar.),  het  zesde  en 
laatste  Moh.  geloofsartikel,  verkl.  met 
kaoela  përtjaja  kana  papasten  anoe  hade 
djeung  papasten  anoe  go  r  eng,  kabeh  didamël 
koe  Allah  tadla,  d.  i.  ik  geloof  aan  alle 
goede  en  kwade  beschikkingen  van  God 
den  allerhoogste. 

WAMALAIKATIHI  (Ar.),  het  tweede  van 
de  zes  Moh.  geloofsartikelen,  verkl.  met 
kaoela  përtjaja  kana  malalkat  kabeh,  d.  i. 
ik  geloof  aan  de  engelen. 
WAN  ARA  (8kr.),  poötisch  voor  monjet,  aap. 
WANDA,  I.  poötisch  voor  roepa,  gestalte, 
gedaante;  tingharoeléng  ningali  wanda 
nji  poeiri,  zty  waren  perplex,  ziende  de 
gestalte  der  priuses. 

IL  Slecht  (z.  a.  van  iemand  die  ztyn  ttfd 
verslapen  heeft);  verder :  leeltyk,  verfoeilijk ; 
maiak  wanda,  z.  v.  a.  matak  idjid,  oorzaak 
van  afschuw. 

WANDE,  te  verg.  met  boeroeng  en  loepoet, 
maar  alleen  in  samenst.  met  mangsa,  tan 
en  mo;  mangsa  wande,  zonder  twijfel;  ten- 
wande,  ook  mo*wande,  ongetwijfeld,  abso- 
luut zeker,  volstrekt,  bepaald  [wande 
komt  een  enkele  maai  voorin  de  beteek e- 
nis  van  tanwande,  terwijl  mowande  wel  eens 
voorkomt  in  de  bet.  van  mooi,  geenszins] ; 
ngawawande  (b.p.\  z.  v.  a.  ngamomort,  zie 
momore  <P.). 
WANDOE,  =  malawading,   in    't  alg.: 


tweeslachtig,  of  juister  geslachtloos 
mensch,  zich  kleedende  als  man  of  vrouw, 
maar  geen  vatbaarheid  hebbende  tot 
voortteling;  in  't  bjjz.:  een  hermaphrodiet 
met  vrouwelijke  eigenschappen,  in  onder- 
scheiding van  rodama. 

WANQ,  korte  vorm  van  oewang,  zie  ald . 

WANGEN,  z.  v.  a.  watës,  grens;  alleen  in 
teu  aja  watës-wangënna,  z.  v.  a.  teu  aja 
hinggana,  zonder  grens,  onbegrensd,  onbe- 
perkt, eindeloos  (b.  v.  van  de  goedheid 
Gods). 

WANQI,  1.  van  seungit,  welriekend,  geu- 
rig; ook  naam  van  een  mangga A-soort, 
voll.  tangkal  wangi  of  manggah  wangi; 
djoekoet  wangi,  reukgras  (ook  akar  wangi, 
roempoet  wangi  en  oesar  geheet  en,  zie  oesar); 
minjak  wangi,  welriekende  olie,  reukolie; 
wawangian,  ook  wawangen,  welriekende 
dingen,  reukwerk. 

WANGKËLANG,  verkl.  met  bëdëgong, 
halsstar  lig,  koppig. 

WANGKID,  I.  z.  v.  a.  watës  en  sëmët, 
grens;  ti  wangkid  ajeuna,  van  heden  af, 
van  nu  aan. 

II.  Z.  v.  a.  timbalan,  gebod,  last;  nga- 
wangkid,  =  nimbalan,  gebieden,  gelasten; 
diwangkid, 

WANQKILA3,  een  afdak  dat  door  middel 
van  afzonderlijke  oesoetfa  aan  een  huis  is 
aangebracht.  (Vgl.  dokom.) 

WANQKI8,  ngbr.;  diwangkisan,  z.  v.  a. 
dipinggiran,  voorzien  zjjn  van  een  rand 
van;  diwangkisan  koe  koeningan,  met  een 
geelkoperen  rand. 

WANQKONQ  (Band.),  =  angkong  (Tjl- 
andj.),  de  versiersels  op  een  vlieger; 
ngawangkong,  1.  teekeningen  op  vliegers 
maken;  2.  z.  v.  z.ngomongkeunlampahnoe 
sedjen,  praten  over  andere  mensch  en ,  andere 
lieden  over  de  tong  laten  gaan  [verbonden 
met  rondloopen,  langs  de  huizen  loopen]; 
in  't  alg.:  wauwelen,  snateren,  klappen; 
ngawangkongkeun,  wauwelen  over,  klappen 
over;  diwangkongkeun. 

WANGOEN  (vgl.  bangoen),  ngbr.;  wa- 
wangoenan,  gebouw,  opstal,  gebouwen, 
inz.  de  gebouwen  die  ergens  staan  of  op  iets 
staan ;  oelah  kakoeroeng  koe  wawangoenan, 
men  mag  niet  verbleven  in  eenig  gebouw 
(in'tgeen  een  dak  heeft);  winangoen,  alleen 
in  sastra  winangoen,  de  letters  van  het 
schoonschrift  (schoolterm). 

WANG8A  (6.  p.),  =  mangsa,  trjd,  lang 
van  duur.  P. 

WANQ8IT,  verkl.  met  talatah  (of papatah) 
djëléma  noe  geus  Uu  aja,  opdracht-,  ver- 
maning of  mededeeling  van  iemand  die 
niet  meer  aanwezig  is  (inz.  van  een  over- 


WANGSOEL— WARA. 


713 


ledene,  gegeven  by  zyn  (haar)  leven  of  zyn 
(haar)  aanwezigheid);  ngawangsit,  opdragen, 
vermanen,  mededeelen ;  kawangsit,  z.  v.  a. 
kaoeninga,  geweten  worden,  van  iets  kennis 
dragen;  ngawangsitkeun,  iets  mededeelen, 
verhalen  of  opdragen  (b  v.  door  een 
stervende);  diwangsitkeun. 

WANQ80EL,  1.  s.  (Tjiandj.;  moendoer, 
Band.  enz.),  moelih  1 ,  batik  en  moelang  k„ 
terugkeeren,  naar  huis  gaan; -2.  s.,walon 
1.,  djawab  k.,  antwoord;  -  wangsoelna, l.s., 
zyn  (haar)  terugkeeren  (naar  huis  gaan); 
ook:  zyn  (haar)  antwoord;  -  2.  1.  van 
pamoelang  (zie  poelang),  wat  men  van  in 
betaling  gegeven  geld  terugkrijgt;  teuaja 
wangsoelna,  1.  van  teu  aja  pamo  lang,  men 
(hy,  z$J)  heeft  (ik  heb)  niet  terug;  sawang- 
soelna,  1.  van  sabalikna,  omgekeerd,  daar- 
entegen,  maar;  ngawangsoel,  antwoorden, 
op  antwoorden,  beantwoorden ;  diwangsoel ; 
kawangsoel,  beantwoord  zyn;  wangsoelan, 
antwoord. 

WANQWA  (Indr.),  gloeiend  (van  houts- 
kool  en  derg.). 

WANQWANQ,  maar  doorgaans  ngawang- 
wang,  iets  maken  zonder  een  voorbeeld  te 
gebruiken  [hetzy  uit  de  herinnering  of 
volgens  eigen  vinding],  ontwerpen,  schep- 
pen; kawangwang,  gezegd  van  iets  dat 
door  iemand  op  genoemde  wflze  is  ver- 
vaardigd. 

WANI,  I.  k.,  wantër  1.,  wantoen  en  poeroen 
s.,  durven,  den  moed  hebben  voor  of  tot 
iets,  moedig,  stout,  dapper,  heldhaftig, 
manhaftig,  onversaagd,  onverschrokken, 
driest,  brutaal;  tëboes  poeroen,  paradah 
wani,  tot  lossing  bereid,  om  het  voor 
iemand  op  te  nemen  den  moed  hebben, 
een  staande  uitdr.  voor:  den  moed  hebben 
het  voor  een  ander  (al  is  deze  strafbaar) 
op  te  nemen;  lagoe  wani- wani  (Z.'B.)tna&m 
van  een  zangwjjs;  kawanian,  het  durven, 
moedigheid,  moed;  wawanianan,  durven 
tegen  recht  en  rede  in,  te  veel  durven, 
overmoedig  zyn,  zich  verstouten  tot; 
koemawani  (van  het  ngbr.  kawani,  vgl. 
posroen),  zich  verstouten,  zich  onderwin- 
den, stout,  driest;  wawanen,  1.  moed;  2. 
voor  overhebben,  zoo  ver  gaan  (by  een 
bod),  zoo  veel  (als  genoemd  wordt)  willen 
of  durven  bieden. 

II.  =  datang  ka  en  nëpi  ka,  ofte  z amen 
daarmede  want  datang  (nëpi)  ka  k.,  dongkap 
ka  of  wani  dongkap  ka  1.,  tot  aan  toe,  tot 
een  zekeren  graad  toe,  totdat,  zoodat.  in 
die  mate  dat;  nja  bangët  eta  gëringna, 
wani  datang  ka  tetnbong  toelangna,  zyn 
ziekte  was  zóó  hevig,  dat  zyn  beenderen 
afmagerden;    kamari   mëlak,   wani   geus 


djadi,  gisteren  plantte  hy  hem,  en  nu  is 
hij  reeds  zoo  ver  dat  hy  opgeschoten  is; 
mani,  =  wani  (maar  doesoen,  d.  i.  niet 
beschaafd). 

WANOH  (Man.),  1.  van  wawoeh,  zie  ald. 

WANTËR,  1.  van  wani  L,  moedig,  dapper, 
onv/rsaagd,  onverschrokken  (vgl.  banier); 
ook:  wakker,  schrander. 

WANTIWANTI,  ook  wel  kawaniiwanh' 
en  tiwanti-wanti,  hevig,  in  hevige  mate,  op 
erge  wijze,  buitengemeen,  uiterst,  buiten- 
mate;  mesëm  manis  wanti-wanti,  zy  lachte 
uiterst  vriendelijk;  sarena  kawantitcanti, 
hy  sliep  buitengemeen  vast;  nangtangna 
kawanti-wanti,  hy  daagde  hem  op  erge 
wy?e  uit. 

WANTJEN  (Javanisme,  afl.  van  wantji), 
ngbr.;  ngawantjen,  ong.  =  njawad,  verbete- 
ren, corrigeeren,  aanmerkingen  maken; 
diwantjen;  taja  kawantjen,  niets  op  aan  te 
merken ;  ook  wel  gebruikt  in  den  zin  van 
kaoeninga,  geweten  worden. 

WANTJI,  I.  —  wajah  en  waktoe  (maar  ook 
niet  zelden  als  1.  van  deze  woorden  voor- 
komende), ure,  stond,  tyd,  ten  tyde  van, 
ten  tyde  dat;  wantji  tëngahpeuting,  om  (te) 
middernacht;  wantji  poekoel  tiloe,  te  drie 
uren. 

II.  Tjiri  wantji,  =  toetoedjon,  kenteeken, 
merkteeken,  grafteeken;  kawantji,  z.  v.  a. 
kaoeninga.  geweten  worden, bekend  eyn  met. 

WANTJI8,  hetzelfde  als  watjis,  zie  ald. 

WANTOE,  ook  wantoening,  wantoe-wantoe 
of  kawantoe,  daar,  immers,  daar  toch,  ver- 
mits, aangezien,  naardien,  zooals  gewoon- 
ïyk  gaat,  ten  gevolge  van ;  wantoe  (of  wan- 
toening) di  leuweung,  immers  men  was  in  het 
bosch,  of:  zooals  dat  in  een  boscb  toegaat; 
pada  soekapradjoerit,  wantoe-wantoe  moelang 
Una  përang  meunang,  de  soldaten  waren 
in  hun  schik,  vermits  ze  overwinnend 
uit  den  stryd  terugkeerden;  kawantoe  geus 
boga  bëkël,  aangezien  hy  levensonderhoud 
had,  of:  ten  gevolge  hiervan  dat  hy  het 
noodige  had. 

WANTOEN,  s.  van  wani  I.,  zie  ald. 

WAO  (Tjidamar),  rand  van  een  lampü 
of  mat;  ngawao,  een  rand  aan  een  lampü 
maken ;  ditiao. 

WAOS,  1.  van  hosntoe  en  van  tjareham, 
tand,  kies. 

WAPAT  (Ar.,  wafat)  s.,  =  moot,  sterven, 
dood,  gestorven,  overleden;  ook:  wyien; 
ènggeus  wapat,  gestorven  zyn;  idah  wapat, 
zie  idah. 

WARA,  I.  =  't  meer  gebr.  waka  (zie  aló.)% 
doorgaan  met  iets,  tot  stand  komen ;  mooi 
wara  nikah  ajeuna,  het  huweiyk  gaat 
heden  niet  door. 


714 


WARADONAN— WARNA. 


II*  (Ar.  wara',  matig,  ingetogen)»  serieus, 
ernstige  levensopvatting;  noe  wara,  of 
ajalma  noe  wara,  verkL  met  ahli  tasaoep, 
iemand  van  een  ernstige  levensopvatting. 

III.  Wara-wara,  een  loopend  praatje  of 
gerucht.  (Vgl.  ha  war.) 

WARADONAN,  bet  vereorgen  van  een  U|k 
[omvat  alles  wat  er  aan  een  lflk  te  doen  is]. 

WARAGAD,  kosten,  onkosten  [verbonden 
aan  besneden,  trouwen,  bet  bouwen  van 
scholen,  enz.]. 

WARAGANG,  sterke  of  bedwelmende 
drank,  inz.  =  arak,  zie  ald. 

WARAH,  vermaning,  waarschuwing,  be- 
risping, bestraffing;  koerang  war  ah,  iemand 
(ztfn  kind,  ztyn  leerling)  niet  of  te  weinig 
vermanen  of  bestraffen;  sirah  warah,  z|Jn 
▼rouw  bfl  haren  vader  (of  naaste  betrek- 
kingen) terugbrengen,  met  de  boodschap 
dat  men  haar  teruggeeft  {sërah)  omdat  zty 
niet  naar  vermaning  (warah)  luistert  [de 
uitdr.  beteekent  dus  hetzelfde  als  pèpé- 
gatan];  ngawarah,  vermanen,  waarschu- 
wen, berispen,  bestraffen ;  diwarah;  winarah 
(Jav.),  1.  kennis  ergens  van  hebben  of  ge- 
kregen hebben ;  2.  in  Kad.  ook  z.  v.  a.  hate 
enpikiran,  zie  ald.;  wawarahan,  voorschrift, 
les,  medegegeven  vermaning;  pangwarah, 
waarschuwing,  vermaning,  bestraffing. 

WARAKAS  (Kad.),  1.  rolldaomwarakaê, 
een  giftig  boomblad,  dat  men  op  het  water 
uitstrooit  om  de  visschen  te  lokken  en  te 
bedwelmen  [waareen,  't  Skr.  wrksa,  eën 
boom  in  'talg.];  -  2.  voil.  orajwarakae,  naam 
van  een  gevlekte,  zeer  vergiftige  slang. 

WARANQ,  I.  =  beean,  mede-schoonvader, 
mede-schoonmoeder  d.  i.  vader  of  moeder 
van  schoondochter  of  schoonzoon;  wawa- 
rangan,  elkanders  besan  worden  (door  het 
kind  van  den  een  met  dat  van  den  ander 
te  laten  trouwen),  elkanders  besan  zfln. 

IL  Tjsker  warang,  de  derde  teen  achter 
aan  den  hoef  van  herten,  reebokken,  enz.  P. 

WARANQAN,  rattenkruld,  arsenicum. 

WARANQAS  (Kad.,  eig.  Jav.),  naam  van 
een  kleine  lichtbruine  mier,  wier  beet  een 
brandende  ptfn  veroorzaakt. 

WARANQKA,  houten  scheede  of  koker  van 
een  kiis,  sabel,  piek,  enz.  (Vgl.  aarangha,) 

WARANQWOEROENQ,  zie  w<xro<mg. 

WARAS,  =  damang,\.v&ntjageur,ge*ond, 
welvarend;  ook  hersteld;  verder:  gekal- 
meerd-, bedaard  ztfn,  niet  meer  weenen; 
ngawarasheun,  1.  van  njageurkeun,  gezond 
maken,  herstellen;  diwaraskeun;  kawara* 
m%  gezondheid,  herstelling.  (Vgl.  kanna- 
r—an.) 

WARA  SOEPRABA  (Skr.),  naam  van  een 
schitterend  sohoone  wtdadari,  sie  ald. 


WARATAH,  pas  in  't  begin  ztfn,  pas  aas 
iets  begonnen  ztyn,  in  schets-,  in  't  ruwe 
opgesteld  zfln;  ngawaraiah,  iets  opnieuw 
beginnen. 

WARA  WIRI,  (van  vele  personen)  komen 
en  gaan,  gaan  en  komen,  onophoudelijk 
heen  en  weer  gaan;ong.=spo«(ow^-an«»v. 

WARËQ,  1.  van  eeubeuhi  verzadigd  zjjnt 
genoeg  van  iets  of  iemand  hebben;  iatjan 
warëg  Upoeng,  nog  niet  verzadigd  z$|n  van 
de  ontmoeting  met  iemand  ;ngawarëgkeun, 
verzadigd  doen  ztfn,  verzadigen;  diwarëg. 
keun. 

WAREH  (vgl.  pare),  ngbr.;  eawareh  k., 
aapalih  1 ,  een  deel,  gedeelte,  eentge,  som- 
mige, ten  deele;  sawarefowareheun,  een 
bescheiden  uitdrukking  voor:  een  klein 
gedeelte,  sommige,  eenige  (te  verg.  met 
êa4fuWceutikevn)\  wawarehan,  sommige 
nemen,  andere  laten  bleven,  gedeeltelijk. 

WAREND,  1.  het  zevende  geslacht  in 
teruggaande  orde,  volgende  op  djangga. 

II.  Kaam  van  een  boomheester,  volL 
iangkal  war  eng. 

WARQA  (Skr.,  klasse  van  gelijksoortige 
dingen  of  wezens),  ook  koelawarga  1.,  ba- 
raja  k.,  wargi,  koelawargi  en  pangampih 
1.  p.,  bloedverwant,  bloedverwanten,  fami- 
lie; sanak-warga,  kadang-warga,  ja  zelfs 
kadang-koelawarga  1.,  eanakbaraja  k.,  sanak- 
wargi,  kadang-wargi  1.  p.,  nabestaande, 
verwant,  verwanten,  maagschap,  v  rienden 
en  betrekkingen. 

WARGI,  1.  p.  van  warga,  zie  ald. 

WARGOE,  zie  't  betere  wërëgoe. 

WARID  (Ar.,  eig.  overgeleverd,  vooi ko- 
mend, nl.  in  een  heiligen  tekst),  verki.  met 
woeroek,  onderwas,  leering;  warid  H  Qja* 
baraU,  onderwas  van  Gabriöl;  ngawarid- 
keun,  iets  aan  iemand  onderwazen  of  leeren ; 
diwaridheun. 

WARINGKAt,  maar  doorgaans  ajaga^ag- 
waringkas,  frisch  en  gezond,  krachtig  van 
lichaamsbouw,  krachtvol. 

WARIRANG,  hetzelfde  als  walirang. 

WARIt  (Ar.,  waritz),  erfenis,  erflating 
(vgl.  Mbat);  kaoela  noe  boga  waris,  ik  krflg 
(öf  mfl  komt  toe)  de  erfenis;  ahliwaHe,  erf- 
genaam;  ngawaria,  (bfl  erfenis) vermaken; 
diwaris,  doen  erven;  kawarU% in  erfenis  be- 
komen, erven;  kawarisan,  iets  in  eifenis 
bekomen,  beörven;  ngawariekeun,  iets  aan 
iemand  in  erfenis  vermaken  of  achterlaten ; 
diwariakeun;  pangwarie,  wat  men  erft  of 
geërfd  heeft,  erfenis;  warisan,  hetgeörfde, 
erfenis,  nalatenschap. 

WARNA  k.,  warni  L  (vgl.  roepa),  kleur 
voorkomen;  verder:  soort;  ook  wel:  wfls, 
deuntje;  reja  (of  toba)  warna,  veelkleurig; 


WARNEM-WASWASWESWES. 


715 


Talaga-  Warna,  het  Veelkleurige  Meer,naam 
Tan  een  krater-meer  op  den  Megamen- 
doeng;  wama-warna,  van  allerlei  kleur, 
▼oorkomen  of  soort;  verscheidene,  onder- 
scheidene, veelsoortig,  velerlei,  allerlei. 

WARNEM,  het  Holl.  waarnemend;  idem; 
ook  waarnemen;  verder:  ttfdeHJk  vervan- 
ger; wadana  warnem,  waarnemend  wa- 
dana;  ngawarneman,  ttfdeUJk  een  plaats 
vervullen,  een  ambt  of  betrekking  waar- 
nemen; diwarnêman. 

WARNI,  1.  van  warna,  zie  ald. 

WARO  (vgl.  goegoe),  g.  w.;  npaioaro,  hoo- 
ren,  luisteren,  nl.  ter  harte  nemen,  doen 
of  opvolgen  (een  vermaning  ehs.)  aan- 
nemen, acht  geven  of  achten  op,  gevolg 
geven  aan,  gehoorzamen  ;tajanoengawaro, 
niemand  die  er  acht  op  geeft  (gaf) ;  nga- 
warowaro,  hetzelfde,  met  verst.;  diwaro, 
naar  gehoord  worden,  gevolg  gegeven  wor- 
den aan ;  ieu  diwaro,  niet  geacht  worden 
op,  geen  gevolg  gegeven  worden  aan ;  moen 
lain  parêniah  Amjah,  moal  diwaro,  indien  de 
last  niet  van  Hamzah  kwam,  ik  zou  er 
geen  acht  op  slaan. 

WAROE,  naam  van  een  boom  tot  de  wil- 
genachtigen  behoorende  en  goed  hout  op- 
leverende, voll.  tangkal  waroe;  lege  waroe, 
zie  lege. 

WAROEQA,  HJf,  lichaam. 

WAROENQ,  Inlaudsche  winkel,  kraam, 
stalletje,  eethuis,  gaarkeuken;  toekang 
waroeng,  waroeng-houder  of  -houdster; 
ngawaroengt  een  waroeng  doen;  wow*, 
roengan,  (van  kinderen)  winkeltje  spelen. 

WAROESOELIHI  (Ar.)  het  vierde  van  de 
zes  Moh,  geloofsartikelen,  verkl.  met 
kaoela  përtjaja  kana  para  rasoel  kabeh, 
d.  i. :  ik  geloof  aan  al  de  gezanten  (van  God). 

WAROETAH,  het  verwisselen;  ngawa- 
roetah,  wisselen,  veranderen,  vervangen, 
van  plaats  of  huis  veranderen,  een  pagër 
vervangen  door  een  andere,  vernieuwen, 
opnieuw  bouwen,  herbouwen;  diwaroetah. 

WAR8A  (Skr.),  poëtisch  voor  taoen,  Jaar, 
jaren  [als  1.  komt  soms  warsi  voor]. 

WARSI,  1.  van  war  sa,  zie  ald. 

WARTA  (Skr.  wartta),  =  bedja  k.,war« 
en  wartos  1.,  gerucht,  bericht,  tyding; 
meunang  warta,  bericht  krijgen,  vernemen; 
ngadenge  warta,  een  gerucht  of  bericht 
hooren  of  vernemen,  ter  oore  komen  ;wa- 
warta,  berichten,  kennisgeven;  ngawartadn, 
aan  iemand  berichten;  diwartadn;  nga- 
wartakeun,  iets  aan  iemand  berichten,  een 
tijding  brengen  of  zenden;  diwartakeun; 
pawarta,  bericht,  tflding. 

WARTI,  1.  van  war  ia,  zie  ald. 

WART08,  1.  van  warta,  zie  ald. 


WAS,  korte  vorm  van  awaê,  duidelijk 
[zoodat  er  niet  naar  te  raden  valt],heele- 
maal,  volslagen;  leuwih  hade  wa»  pisan 
ngadjadi  satroe,  't  is  veel  beter  met  een 
volslagen  vijand  te  doen  te  hebben;  was 
pisan  kaoela  poeh,  maak  mij  maar  heele- 
maal  dood. 

WA8IH,  alleen  in  OirwWfra-wctói^,  de  para- 
dijsvogel. 

WA8IJAT  (Ar.,  watsrjat),  uiterste  wil, 
iemands  laatste  beschikkingen,  legaat, 
testament  (hetzij  mondeling  of  achrifteiyk); 
ook:  de  laatste  vermaningen  van  een 
stervende;  verder  =  titinggal,  nalaten- 
schap; als  werkw.:  vermaken,  legateeren; 
ngawas$at,  zjjn  testament  of  laatste  be- 
schikkingen maken;  t0atca*#atan,zyn  zaken 
regelen,  zjjn  laatste  beschikkingen  maken; 
ngawasyatan,  bJJ  testament  aan  iemand 
vermaken,  aan  iemand  legateeren;  ook: 
aan  iemand  zijn  laatste  vermaningen 
geven  by  het  sterven;  diwasjjatan;  nga» 
wasffatkeun,  iets  vermaken ;  diwas^atkeun; 
pangwasyat,  testament,  legaat,  laatste 
beschikking,  laatste  wil.  (Vgl.  wikas.) 

WA8IL  (Ar.,  watsil),  vereenigd,  verbon- 
den ;  anoe  wasü,  degene  (degenen)  met  wien 
(wie)  men  verbonden  is ;  ook *.  bereiken,  ko- 
men tot  aan,  bereikt  hebben;  oerang  tatjan 
wasil,  wy  hebben  het  nog  niet  bereikt. 

WA8ILAH  (Ar.,  nauwe  verwantschap), 
verkl.  met  panggonan  di  sawarga,  plaats 
waar  de  nauwverbondenen  (Moehammad 
en  zijn  vrienden)  zich  in  den  hemel  be- 
vinden. (Zie  palilah.) 

WA80EH  1.  van  koembah,  ngbr.;  nga- 
wasoehan,  1.  van  ngoembah,  iets  wasschen, 
afwasschen,  om  wasschen;  diwasoehan. 

WA8PA  (Skr.),  traan,  tranen. 

WA8PADA  (Kw.)  k.,  u><Mrp<w«l.,  duidelijk, 
klaar,  helder;  ook:  een  helder  uitzicht; 
verder:  helder  inzien,  helderziend,  goed 
verstaan,  begrijpen,  weten  (vgl  awas  en 
iégës);  ngawaspadakeun,  nauwkeurig  op- 
nemen, gadeslaan,  met  het  oog  nauw- 
lettend onderzoeken*  diwaspadakeun* 

WA8PA08,  1.  van  waspada,  zie  ald. 

WA8TA  (Skr.  awastha,  stand,  positie),  s* 
ngaran  k.,  djénëngan  1.,  naam,  genaamd  ztyn. 

WA8TOE  (Skr.,  het  wezen),  verkl.  met 
estoe  en  njata,  zie  ald. 

WA8WA8  (Ar.),  influistering-,  verzoeking 
des  satans;  ook  (van  de  gedachten  of 
zinnen):  door  Influistering  des  boozen, 
afgeleid  of  beneveld. 

WA8WA8  WÉ8WË8,  y Bi\h  met popohoan 
kana  baranghakan,  vergeten  (of  vergeten 
hebben)  te  eten,  niet  aan  ztyn  middageten 
denken. 


716 


WATANG— WEDAK. 


WATANQ,  de  eigenlijke  ring  [zonder 
wat  ingeiet  is] :  ook :  het  achtereind  van 
een  datjin  (nl.  dat  gedeelte  waaraan  men 
het  gewicht  hangt);  verder:  leuning  of 
balie  om  een  paseban;  balewatangan,  de 
paséban,  het  lokaal  waarin  de  rechtspraak 
geschiedt,  rechthnis;  oenggah  bate-wata- 
ngan,  voor  het  gerecht  verschonen. 

WAT  ARA  k.,  watawis  1.,  ongeveer,  naar 
gissing,  omstreeks,  plus  minus;  sawata- 
rana,  =  sakadarna  en  sameudjeuhnana, 
naar  behoefte,  zooveel  als  noodig  is,  zoo- 
veel als  vereischt  is. 

WATAWIS,  1.  van  watara,  zie  ald. 

WATËK,  natuurlijke  gesteldheid  of  ge- 
schiktheid,  aard,  geaardheid,  hoedanigheid, 
inborst,  karakter,  gezindheid,  tempera- 
ment; verder:  gezind  ztyn,  den  aard  heb- 
ben van;  përwatëk,  hoedanigheid, inneriyk 
vermogen;  wawatëk,  aard,  natuur,  hoe- 
danigheid (van  dingen) ;  seuneu  wawatëkna 
matak  toetoeng,  het  vuur  heeft  den  aard 
(de  natuur)  van  te  zengen;  ngawatëk,  of 
ook  matëk,  op  de  proef  stellen,  by  wtyze 
van  proef  aanwenden;  matëk  djampe,  e«n 
djampe  aanwenden  (lezen);  ngawatëk 
elmoma  sirëp,  htf  wendde  ztfn  middel  om 
in  slaap  te  maken  aan;  diwatëk. 

WATéS,  grenspaal,  grens;  ook:  van  af, 
tot  aan  (vgl.  êëmët,  enz.);  ti  watës,  van  de 
grens,  van  af,  van  dat;  tëpoeng  watts  of 
tapël  watës,  grens  [het  punt  waar  twee 
landen  elkander  raken];  tapël watës  Pr  as- 
man  djeung  Sëpanjol,  de  grens  tusschen 
Frankrijk  en  Spanje;  wawatësan,  meerv. : 
grenzen;  ngawatësan,  een  grens  of  grenzen 
maken,  de  grenzen  bepalen;  diwatèsan; 
pawatësan,  grensscheiding,  grensteeken, 
grens  of  grenzen;  ook:  maat;  liwat  ti 
pawatësan,  buiten  de  maat. 

WATI  (Ar.,  wathi),  =  djima',  bijslaap, 
byiigging;  ngawati  1.,  nëmahan  s.,ngewe*.., 
den  beslaap  uitoefenen;  ngawatian,  be- 
slapen; diwatian. 

WATIR,  deernis  hebben,  met  iemand  te 
doen  hebben,  (iemand)  ter  harte  gaan; 
verder:  deernis,  medeleden  (vgl.  hawatir); 
kawatir,  1.  deernis,  medeiyden;  2.  bezorgd-, 
bekommerd  zfln;  mikawatir,  barmhartig- 
heid betoonen,  deernis  bewezen;  dipika- 
watir;  aüih-pikawatir,  elkander  m edel y den 
betoonen. 

WATJA  (vgl.  adji  I),  -  batja  k.,  aoa  1., 
g.  w.;mo{/a  k.,  maos  1., ofwel ngawatjak., 
ngaoa  1.,  (hardop)  lezen  (vgl.  ilo);  diwatja; 
wa'jaeun,  om  te  lezen,  ter  lezing  voor,  lec- 
tuur ;  wawatjadn  of  wawatjan,  leesboek,  ge 
schrift,  inz.  geschrift  in  dichtmaat,  tèmbang; 
diwatjakeun  kano,  (van  een  djampe)  gelezen 


worden  over;  diwatjakeun  kana  tjai,  ge- 
lezen worden  over  water;  diwatjakeun 
kana  sangoe,  gelezen  worden  over  iemands 
rjjst;  mangmatjakeun,  voor  iemand  lezen; 
dipangmatjakeun. 

WATJIS,  of  ook  wantjis,  =  lëpoes,  be- 
kwaam zjjn  in  iets. 

WATOE  (eig.  Jav.),  I.  hetzelfde  als  batoe, 
steen  uit  de  natuur;  wawatoe,  op  watoe 
gelijkend,  gruis  (zie  gërëgës);  waton  (P.), 
rand,  boord,  ljjst  (van  eenbale-bale.gagam- 
bang  enz.,  om  de  bamboe,  planken  enz., 
tot  dek  dienende,  in  te  vatten). 

II  (Z.-B.)  =  widjen,  zie  ald, 

III.  Poejoeh  watoe,  naam  van  eenpo^oaA- 
saort. 

WATON,  zie  watoe  I. 

WAWA,  ngbr. ;  kawawa,  =  kadoega, 
kunnen,  vermogen,  (tot  iets)  in  staat  z^jn; 
teu  kawawa,  niet  vermogen,  niet  kunnen 
uithouden,  niet  kunnen  weerstaan ;paksa» 
kawawa.  zich  dwingen, zichzelven geweld 
aandoen  iets  te  kunnen;  koemawawa,  = 
koemawani  (zie  want  I.),  zich  verstouten; 
ngawawakeun,  het  tegen  iemand  durven 
opnemen,  iemand  durven  staan,  zich  tegen- 
over iemand  durven  stellen  (z.  a.  b.  v.  de 
vrouw  tegen  haren  man);  verder:  ver- 
dragen, doorstaan,  uitstaan ;  ngawawaheun 
maneh  (k.,  andjeun  1.),  zich  tegen  iets  in- 
zetten, zich  sterken,  zich  staande  houden, 
zich  zetten  om  te  doorstaan.  (Vgl.  toAan.) 

WAWADËRAN,  naam  van  een  grassoort. 

WAWAHI8  (Z.-B.),  naam  van  een  zee* 
visch. 

WAWAJANQ,  zie  wajang. 

WAWALON,theeplukster(P.);vgl.4;>mp0. 
[Niet  algemeen.] 

WAWANQEN,  zie  wangi. 

WAWARIAN,  alleen  in  pesia  wawarian, 
feest  waarmede  een  groot  feest  besloten 
wordt,  n  af  eest,  napret,  slotfeest. 

WAWARON(Z.-B.),naam  van  een  zeevisch. 

WAWOEH,bekeadzi)nmetiemand,iemand 
kennen,  weten  wie  iemand  is  (vgl.toano* 
eu  njaho);  wawoehan,  kennis  maken  of 
onderhouden;  ngawawoehan,  met  iemand 
kennis  aanknoopen,  zich  met  iemand  in 
relatie  stellen;  diwawoehan;  kawawoehan, 
een  persoon  met  wien  (wie)  men  bekend 
is,  een  kennis. 

WEDADARI  (Skr.,  wiyadhari),  nimf, fee; 
ook  benaming  van  de  paradtysnimfen  of 
hoeri's  van  den  Koran. 

WËDAK,  =  bëdak,  welriekend  poeder  van 
rtjstmeel  met  rozenwater  enz.,  dienende 
tot  stuifpoeder  of  blanketsel;  diwëdak,  zich 
met  wëdak  poeleren;  ngawëdak.  eenander 
met  wëdak  poeieren  ;ngawëdakkeun,  wëdak 


WEDAL— WELAS. 


717 


ergens  opdoen,  op  laten  stuiven  of  op 
streken;  ditoèdakkeun. 

WËDAL  (ygl.  pëdal  I.),  1.  van  bidjü  en  van 
ka  loewar,  uitgaan,  naar  buiten  gaan,  naar 
buiten  komen;  mëdal,  1. naar  buiten  gaan, 
naar  buiten  komen,  emaneeren,  zich  in  't 
openbaar  vertoonen;  -  2.  ter  wereld  komen, 
geboren  worden  of  zijn;  -  3.  =  ngowo,  ter 
wereld  brengen, bevallen,  baren;  hal  mëdal, 
het  uitkomen,  enz.;  ook:  emanatie;  mëdal 
lalaki,  een  zoon  baren;  mëdal  deuiistrina, 
ztfn  vrouw  beviel  wederom ;  mèdalna,  haar 
bevalling;  ook:  hij  (zfl)  werd  geboren  (kwam 
ter  wereld);  ngawëdalkeun,  of  mëdalkeun, 
1.  1.  van  ngabidjilkeun,  uitbrengen,  naar 
buiten  brengen;  2.  =  ngowokeun,  1.  van 
ngadjoeroekeun,  ter  wereld  brengen,  baren ; 
diwèdalkeun;  -  toëdalan,  of  wëwèdalan,  voll. 
poë  wëwëdalan,  geboortedag,  verjaardag; 
sawëdalan,  of  sawëwëdalan,  van  één  geboorte 
(z.  a.  tweelingen). 

WEDANQ,  I.,  voll.  hama  wedang,  naam 
van  zekere  ziekte  aan  planten. 

II.  Palmwiln  (lahang)  even  doorgekookt, 
digodog  [een  lekkere  lal-  drank,  ais  ver- 
vensching  gedronken,  voorheen  meer  dan 
tegenwoordig];  ngawedangan,  palm  wijn 
voorloopig  even  doorkoken  om  hem  voor 
zuurworden  te  bewaren,  in  afwachting 
dat  men  overgaat  tot  de  eigenlijke  suiker- 
makeri);  diwtdangan. 

WÉOAR  (vgl.  oedar),  losgaan,  loslating, 
opening,  vrijlating;  mëdar,  loslaten,  ont- 
binden, openen,  vrijlaten,  opening  van 
zaken  geven,  verklaring  geven;  mëdarsa- 
galapërkara,  de  zaken  openleggen;  diwëdar. 
(Vgl.  pëdar.) 

WËDËT,  k.  p.  van  baraja,  bloedverwant, 
familie;  koela-wëdët,  idem. 

WéOI  (Jav.),  vreezen,  bevreesd,  vrees. 
(Zie  sxjeun.) 

WÉDJANG,  het  leeren,  het  onderwazen; 
ook:  onderwas,  les,  leering;  ngawëdjang, 
leeren,  onderwijzen,  onderrichten;  pivoë- 
ajang,  onderwas,  leering,  vermaning,  in- 
lichting; miwédjang,  onderwijzen,  leeren; 
dipiwëdjang;  ngaioëdjangkeun,  iets  aan 
iemand  onderwazen  of  leeren;  dlwëdjang- 
keun.  [Vgl.  woeroek.) 

WÊDOEK,ookwetsbaar,hetonkwetsbaar 
zijn;  katoëdoekan,  onkwetsbaarheid;  elmoe 
kaïoëdoekan,  de  leer  (of  kunst)  der  onkwets- 
baarheid. 

WËOOES  (Jav.),  schaap  of  geit.  (Ygl. 
domba  en  ëmbe.) 

WËQ,  werkw.  tusschenw.  voor  handeueul 
en  derg.  woorden:  een  gevoel  voor  iemand 
of  iets  krtygen,  een  gevoel  van  deernis 
met  of  genegenheid  voor  iemand  krijgen. 


WËQ  AH,  z.  v.  a.  horejam,  tegen  opzien, 
vreezen  dat  men  iets  niet  zal  kunnen  vol- 
brengen; matak  toëgah,  om  tegen  op  te  zien, 
moedbenemend,moeiltJK,bez  waarlijk;  oetafc 
dipake  wëgah,  zie  er  niet  tegen  op ;  kaxcëgah, 
z.  v.  a.  kasoesah,  moeite,  bezwaar,  moei- 
lijkheid, nood. 

WEJA,  1.  (het  tegenoverg.  van  tjaring- 
tjing),  niet  op  zijn  hoede  zflo,  achteloos, 
zorgeloos;  ook:  den  moed  verliezen;  -  2, 
z.  v.  a.  talangke  en  këndor,  dralen,  talmen, 
traag  zijn;  oelah  rek  weja,  wees  niet  ach  te- 
loos,  laat  den  moed  niet  zakken,  wees 
niet  traag. 

WÉJAH,  alleen  in  sawêjah-wëjah,  er  zoo 
maar  op  los-  of  voor  de  vuist  weg  praten 
(zonder  bepaald  doel). 

WËKAS,  iemands  laatste  veimaningen; 
ngarëgëpkeun  wëkas  rama,  hij  luisterde  naar 
de  laatste  vermaningen  zijns  vaders;  toë- 
ka§an,  einde,  laatste,  de  laatste;  poë  wë- 
kasantde  laatste  dag  (vgLlêka8an);wëwëka$, 
zyn  laatste  beschikkingen  maken,  ztfn 
uitersten  wil  mededeelen;  in  meer  alge- 
meen en  zin:  bestellen,  opdracht  geven; 
ook:  laatste  vermaning,  uiterste  wil,  op- 
dracht, bestelling,  boodschap,  vermaning, 
raad;  wëwëkas  aingy  mtya  laatste  ver- 
maningen; piwëkas,  laatste  vermaning. 
(Ygl.  voeling  en  wasijat.) 

WËKËL,  arbeidzaam,  werkzaam,  bedrij- 
vig,  naarstig,  nijver,  vlijtig;  témën-xcëkël, 
idem,  met  verst.;  kawëkëlan,  arbeidzaam- 
heid, naarstigheid,  enz. 

WÉL,  I.  tusachenw.  om  een  kind  te  be- 
velen dat  het  eten  moet,  z.  v.  a.  stop  het 
in  den  mondt  eei  tochl  (Ygl.  wèutéi  en  am.) 

II.  Korte  vorm  van  owël,  zie  ald. 

WËLA  (Jav.)  z.  v.  a.  boekti,  duidelijk, 
blijkbaar. 

WELA  (b.p.)t  =  kira,  zie  ald.  P. 

WËLAH,  —  boseh,  pagaai;  ngawëlah,  sz 
ngaboseh,  pagaaien.  (Ygl.  bëlah.) 

WELAN  (Indr.),  duidelijk,  gezegd  van  iets 
dat  men  ziet  of  hoort.  (Ygl.  wëlaentoela.) 

WËLANQ,  =  belang,  gevlekt  (nl.  zwart 
met  wit),  zwartbont;  oraj  wëlang,  naam 
van  een  zeer  vergiftige  zwartbonte  slan- 
gensoort. 

WËLANWËLAN,  =  pirang-pirang,  zie 
ald.  B. 

WËLA8,  I.  woord  tot  vorming  van  de 
benamingen  der  getallen  van  elf  tot  en 
met  negentien,  samengesteld  met  de  een* 
heden,  b.  v.  saxüèlas,  elf;  doewa  wëlas,  twaalf, 
enz.;  wëlasan,  onbepaalde  benaming  van 
een  getal  tusschen  tien  en  twintig,  in  de 
tien. 

II.  L.  van  karoenya,  medelijden-, deernis 


718 


WELED-WENINGk 


hebben;  vérder:  medeleden,  deelneming, 
deernis,  ontferming,  erbarming;  wêiaaan, 
deernis  hebben,  ontfermd  zyn;  ook:  medeiy- 
dend  Tan  aard;  -piwëias,  deernis, medeleden, 
ontferming;  sihpiwëlat,  hetzelfde,  met 
▼ent;  miwèlaa,zich  over  iemand  ontfermen, 
deernis  met  iemand  hebben,  iemand  deel- 
neming ot  ontferming  betoonen,  iemand 
barmhartig  zyn;  kawëlas,  ontferming,  me 
delfden;  mikawëtas,  ontfermd  zyn  over, 
zich  ontfermen  over,  ontferming  betoonen; 
dipikawèlas;  ailihpikawëla»,  zich  o  ver  elkan- 
der ontfermen;  ngawëlasan,  aan  iemand 
genade  bewyzen,  ontferming  betoonen; 
dhcëkuan;  kawëla$an,  barmhartigheid, 
deernis,  ontferming. 

WÊLËD,  I.  ngbr.;  ngawëlëd,  in  de  war, 
door  elkander,  verward  (b.  v.  een  troep 
krijgsvolk). 

II.  Ngbr.;  ngaioëlëd,  ploegen  op  harden 
grond.  (Vgl.  woeloekoe.) 

WtLEH,  vergeefs,  vruchteloos,  niet  ba- 
ten; wéish  nqangan,  vergeefs  naar  (iemand 
of  iets)  roeken;  hanteu  wëUK,  niet  ophouden, 
het  niet  opgeven,  zonder  ophouden,  niet 
kunnen  uitscheiden,  al  maar  (iets)  moeten 
doen;  ook  z.  v.  a.  hanteu  boaën,  niet  moede 
worden,  iets  niet  zat  ztyn ;  mooi  wëleh,  (iets) 
niet  zat  zullen  worden,  niet  zullen  op- 
houden, niet  zullen  verzuimen;  wtwëleh, 
het  verwyten  of  voorhouden  van  iets; 
ngawêwiUh,  iemand  voorhouden  dat  hy 
door  eigen  schuld  werd  wat  hy  is,  iemand 
verwytingen  doen  (b.  v.  omdat  hy  zyn 
schuld  niet  betaalt),  verwyten,  berispen, 
laken,  bestraffen;  diwöwëleh. 

WËLËNQ,  toestel  om  een  tyger  te  vangen 
[bestaande  in  twee  bamboezen  pagër% 
evenwydig  loopend  naar  een  omheinde 
ruimte,  waarin  zich  het  lokaas  (eupan) 
bevindt,  dat  in  verbinding  staat  met  iets 
dat  den  tyger  verwonden  moet  wanneer 
hy  het  lokaas  grtfpt];  ngawëlëng,  zulk  een 
toestel  plaatsen  om  een  tyger  te  vangen. 
WËLINQ,  alleen  in  wëwëling,  =  wëwëkas 
(zie  wëkas),  zyn  laatste  vermaningen  ge  ven; 
ook :  laatste  vermaningen ;  safdtoe  wèwëling 
ama,  zóó  zyn  myne  laatste  vermaningen 
WËLIT,  byeengebonden  eurih  (rietgras) 
of  wat  verder  van  zoodanigen  aard  tot 
dakbedekking  zal  moeten  dienen;  dekriet; 
ngawëlit,  rietgras  enz.  tot  tolftf  maken;  dl- 
wm,  tot  wëlit  gemaakt  worden.  (Zie djalon.) 
WËLOE,  I.  (Jav.),  niet  helder,  onduideiy k, 
dof. 

IL  Ngbr,;  ngawëtoe  k.  p.,  =  modol  (zie 
podot),  schyten.  P. 

WËNANQ,  wat  kan  of  mag,  maar  niet 
behoeft  noch  moet;  kunnen,  mogen, 


mogeiyk,  vermogen,  vryheld  hebben  tot, 
bevoegd  zyn,  geoorloofd;  ook:  vry macht 
(Gods);  wënang  didahar,  mogen  gegoten 
worden;  wënang  njiksa,  vryheld  hebben 
te  straffen;  lain  sawënangeun,  niet  naar 
eigen  goedvinden;  wëwënang,  z.  v.  a.  ka- 
kawasa&n,  vry  e  mach  t;  sakawënang -wënang, 
ook  make  (k.,  nganggo  1.)  sakawënang  wë- 
nang, geheel  naar  willekeur,  eigendunke- 
ïyk,  doen  geheel  geiyk  men  wil ;ngomong 
iakawënang  wënang,  spreken  geheel  zooals 
men  wfl;  noeroel  aakawënangwènang,te$n 
naar  eigen  willekeur. 

WENEH,  alleen  inkaiomehan,  een  groote 
zaak-,  een  groot  geluk-,  een  groot  voorrecht 
deelachtig  geworden  zyn  (b.  v.  iemand 
die  een  schat  vond,  een  stem  uit  den  hemel 
hoorde,  enz.),  een  onverwacht  fortuintje 
of  buitenkansje  hebben,  bevoorrecht  zyn, 
boffen. 

WËNQI,  1.  van  peuting,  nacht;  ft  wëngi, 
by  nacht. 

WËNQKANO,  g.  w.;  ngawëngkang,  den 
haan  (van  een  geweer  enz.)  overhalen, 
den  haan  spannen;  diwëngkang. 

WËNGKËR  (vgl.  bëngkër),ng\>r. ;  wëngkéran 
en  wëwéngkëran,  wat  binnen  de  grenzen 
valt,  wat  door  de  grenzen  ingesloten  is,  wat 
tot  zeker  gebied  behoort,  onderhoorigheid, 
grondgebied,  landpaal,  landstreek,  gewest; 
sadjëroning  wëwëngkëran  gamparan,  in 
uw  gebied. 

WËNQKOE,  rand  of  band  om  iets  heen 
(b.  v.  om  een  mand),  band  om  iets  samen 
te  houden  of  tot  stevigheid;  ngawëngkoe, 

1.  een  band  om  iets  maken  of  leggen; 

2.  opperheer  zyn  over;  diwëngkoe,  1.  van 
een  band  voorzien  worden  ofzyn;2.onder 
de  opperheerschappy  staan  van;  biwir  Uu 
diwëngkoe,  geen  band  om  de  tong  hebben, 
d.  i.  zyn  tong  niet  in  bedwang  houden, 
alles  er  uit  flappen,  z.  v.  a.  ons:  geen  slot 
op  den  mond  hebben;  kawëngkoe,  onder 
de  opperheerschappij  staan  van;  tarima 
kawëngkoe,  de  oppermacht  erkennen; 
wëngkon,  alleen  in  di  wëngkon,  in  (binnen) 
het  gebied;  ngawéngkonan,  beschermen, 
vry  waren  (b.  v.  tegen  beschaamdheid), 
iemands  eer  ophouden;  wëwëngkon,  onder- 
hoorigheid, gebied,  grondgebied;  tnakê 
wëwëngkon,  zich  in  acht  nemen  \saweweng- 
kon,  de  geheele  onderhoorigheid,  het  ge* 
heele  gebied. 

WËNQKON  (samentr.  van  wëngkoe  en  anf 
zie  wéngkoe. 

WËNINQ  (Kw,),  verkl.  met  hsrang  en  ong, 
=  bëning,  helder,  klaar,  doorschynend, 
zuiver;  kawëningan,  ong.  ^prasëiya,  loutere 
bedoeling  of  gezindheid,  louterheid. 


WENTAR— WEÜTEÜH. 


719 


WËNTAR  (vgl.  warta),  bericht,  gerucht, 
bekendmaking;  katüëntar,  bekend  gewor- 
den, vermaard  geraakt,  alom  geweten 
worden;  ngau>ëntarkeun,iets  bekendmaken, 
verbreiden;  diwëntarkeun;  kawëntarkeun, 
bekend  of  vermaard  styn  geworden. 

WENTÉN  (Indr.),  1.  van  aja,  er  zyn,  aan- 
wezig zijn. 

WËNTI8,  1.  van  W««,  het  onderbeen,  de 
onderbeenen. 

WER,  werkw.  tusschenw.  voor :  iemand 
ontloopen  (nl.  van  z^jn  water).  P. 

WÉRA,  1.  van  sewot,  grimmig,  vergramd, 
verbolgen;  ook:  gramschap,  verbol§enheid; 
ngawëra,  1.  van  njewot  en  van  ngambëk, 
zich  vergramd  toonen,  aan  zQn  gramschap 
lucht  gdven.  (Vgl.  toerei,  toira  en  weurtu.) 

WERA,  I.  voll.  këmbang  wera,  naam  van 
een  fraaie  roode  bloem,  meer  bekend 
onder  den  naam  van  „kembang  sapatoe." 

II.  Pangwewera,  z.  v.  a.  pangbébërah  (zie 
bëbërah)  en  tamba  keueung,  middel  tot 
verstrooiing.  P. 

WËRAT,  1.  =s  't  meer  gebr.  beurat,  zwaar, 
zwaarte,  gewicht;  wërat  sadjagat,  zoo 
zwaar  als  de  geheele  aarde;  -  2.  s.  van 
kadoega,  kunnen,  aandurven,  vermogen,  in 
staat  zijn  te  doen;  ieu  wërat,  niet  kunnen, 
niet  aandurven,  niet  vermogen;  tatyan 
toërat,  Bog  niet  kunnen  of  vermogen; 
kawërat,  1.  =  kabmrat,  bezwaar,  wat  drukt, 
wat  iemand  voor  zjjn  rekening  heeft; 
2.  s.  van  kadoega,  kunnen,  aandurven, 
vermogen;  teu  kawërat,  niet  kunnen,  niet 
vermogen;  -  wëwërat,  1.  1.  van  taradjoe, 
schaal;  2.  1.  van  tnihape,  aan  iemand  aan- 
bevelen» in  bewaring  geven  of  toevei- 
trouwen,  opdragen,  aan  iemand  een  op- 
dracht medegeven;  ook:  opdracht;  kaoela 
ajeuna  wëwërat,  ik  draag  u  bty  deze  op; 
ngawëwëratan,  1.  van  tnihape,  aan  iemand 
aanbevelen,  in  bewaring  geven  of  toever- 
trouwen; diwëwèratan;  ngawëwëratkeun, 
1.  van  mihapekeun,  iets  aan  iemand  aan- 
bevelen of  toevertrouwen;  diwëwëratkeun. 

WÈRÉDJIT,  ong.  =  baroewang,  naam  van 
een  zeker  vergift. 

WËRÊDONAN,  =  waradonan,  zie  ald. 

WËRËG  (vgl.  bërëg),  ngbr.;  ngawërëgan, 
heendrtjven,  indreven  (b.  v.  visch  in  het 
net);  ditoërëgan;  ngawërëgkeun,  iemand  of 
iets  ergens  heendrflven,  naar  toe  dry  ven; 
ook:  naar  buiten  dringen,  uitdringen; 
^iwërëgkeun. 

WËRËQOE,  voll.  hoi  wërëgoe,  naam  van 
een  dikke  hoi  waarvan  o.  a.  wandelstokken 
gemaakt  worden. 

WËRËNQ  (vgL  boeroeng).  ngbr.;  boeta- 
wèrëng,  voll  poëk  boeta-wërëng,  z.  v.  &.poëk 


mongkleng,  sttkdonker;  singa  wèrëng,  naam 
van  een  boomsoort. 

WËRQA,  s  't  meer  gebr.  warga,  zie  ald. 

WëRIT,  onveilig  (e.  a.  door  tijgers  of 
roovers);  hanteu  wërit,  veilig. 

WËROEH  (zie  b\^oeninga)s.,  we  ten,  kennen; 
wëroeh  sadoeroeng  winarah  (een  Ja  vanisme), 
iets  weten  vóór  iemand  er  kennis  van 
geeft;  kawëroeh,  kennis,  kunde;  ook:  kennis 
van  iets  dragen ;  pangawëroeh,  =  pangabisa, 
kennis,  kunde;  ngawëroehkeun, doen  (laten) 
weten,'  ter  kennis  brengen;  diioëroehkmn. 

WË8I  (Jav-),  =  beusi,  yzer,  {jzeren. 

WëT  (vgl.  &ÏQ,  tusschenw.  om  verbazing, 
verwondering  of  bewondering,  en  ook  wel 
afkeuring  uit  te  drukken,  veelal  te  vertalen 
met:  zie!  u>4tl  ajanoenjowara,  zie! iemand 
riep. 

WET,  het  Holl.  wet;  idem;  ook:  wetten. 

WETAN,  Oost,  het  OoBlen;  bek  (oftëbeh) 
Wetan,  in  het  Oosten,  naar  het  Oosten, 
naar  den  kant  van  het  Oosten;  ti  Wetan, 
ten  Oosten;  wetaneun,  ten  Oosten  van; 
ngetan,  naar  het  Oosten  gaan ;  ngaler-ngeian, 
zich  naar  het  N.  O.  uitstrekken;  ngidoel* 
ngetan,  zich  naar  het  Z.  O.  uitstrekken. 

WËTÊNQ  (eig.  Jav.),  =  beuteung,  buik; 
wëwëtëngan,  hetzelfde;  mètëngkeun,  1.  z|jn 
hengst  uitleenen  voor  dekking,  op  voor- 
waarde dat  het  tweede  jong  van  de  merrie 
voor  betaling  zal  gelden;  2.  het  nog  onge- 
boren jong  van  een  dier  (inz.  van  vee) 
koopen ;  diwëièngkeun. 

WËTOE  (Jav.),  =s  bidjü,  uitgaan;  mëtoê, 
met  iets  voor  den  dag  komen,  leveren; 
mëtoekeun,  =  ngabidjilkeun,  iets  uitbrengen, 
te  voorschijn  brengen,  leveren  van  ver- 
kochte waar;  diwëtoekeun. 

WEU,  tusschenw.  om  schrik  of  verbazing 
uit  te  drukken. 

WEUDEU,  alleen  in  teu  weudeu,  i.  v.  a. 
teu  kapok,  niet  afgeschrikt,  iets  niet  afge- 
leerd hebben,  niet  aflaten. 

WEULEUWEUH,  verkl.  met  roesoehtipeu- 
ting,  nachtrumoer,  rumoer  maken  in  den 
nacht  (b.  v.  omdat  er  een  inbreker  is,  btJ 
brand,  enz.);  ngaweuleuweuh,  rumoer  maken 
in  den  nacht;  toalawah-tveuleuxoeuh,  aanh. 
of  gedurig  rumoer  maken  in  den  nacht. 

WEUREU,  bedwelmd  (inz.  door  te  veel 
eten  of  drinken),  duizelig  (door  overlading 
van  de  maag),  meer  dan  verzadigd  ij|)n, 
oververzadigd,  dronken  [erger  dan  mabok]; 
ook :  zeeziek;  rada  weureu,  rtfkelflk  gegeten 
of  gedronken  hebben,  een  beetje  op  hebben 
(zie  ook  seubeuh);  ngaweureukeun,  dronken 
maken;  diweureukeun. 

WEÜTEÜH,  ongebruikt,  nog  niet  gebruikt 
(en  in  dozen  zin  nieuw,  vgl.  anjar);  nog 


720 


WEWEG-WILANG. 


zuiver,  onbeschreven  (van  papier),  onge- 
rept (van  een  maagd),  geheel,  ongebroken 
(van  een  getal),  onbeschadigd,  ongeschon- 
den, nog  niet  in 't  vuur  geweest  ztfn  (van 
soldaten);  weuteuh  keneh,  nog  ongebruikt, 
enz,;  ook:  zoo  goed  als  nieuw  (van  iets  dat 
reeds  in  gebruik  is,  maar  er  nog  goed  uit* 
ziet);  ngaweuteuhkeun,  onaangeroerd  laten, 
in  ztyn  geheel  laten,  enz. ;  diweuteuhkeun. 

WÉWËG,  sterk,  stevig,  hecht,  vast,  on- 
wrikbaar, onveranderlijk. 

WCWEKA  (Skr.,  wiwika,  oordeel,  geest 
des  onderscheids),  voorzorg  gebruiken, 
behoedzaam;  ook:  behoedzaamheid.  (Vgl. 
wivoaha.) 

WËWËL  (vgl.  wël),  ngbr.;  ngatcëwëlan, 
iemand  iets  in  den  mond  steken;  diwëwë- 
lan;  ngatfiëwêlkeun,  iets  in  iemands  mond 
steken;  diwéioêlkeun. 

WËWËR,  ring  om  het  gevest  van  een 
kris,  bU  de  verbinding  met  dat  wapen. 
(Vgl.  bëbêr  I.) 

WIBAWA  (Kw.),  poëtisch  voor  soegih, 
rtfk,  itfkdom. 

WIDAK,  zestigtal ysawidak,  zestig;  doewa 
widak,  tweemaal  zestig;  widakan,  in  de 
zestig. 

WIOANQ,  g.  w.;  ngauridang,  uitspannen, 
uitstrekken,  vlak  uitspreiden  (b.  v.  een 
natte  huid,  om  die  te  drogen);  diwidang; 
pangwidangan,  raam  om  iets  (b.  v.  een 
huid)  op  uit  te  spannen;  ook:  borduurraam. 

WIOARI,  voll.  tangkal  widari,  naam  van 
een  plant  [de  pitjes  uit  de  kleine  peulen 
worden  gebruikt  tegen  wormen  in  de 
ingewanden]. 

WIOE,  net-  of  vlechtwerk  van  bamboe, 
IJzerdraad  (kawat)  enz.,  rooster;  ook:  een 
roosterachtig  voorwerp  dienende  tot  af- 
sluiting van  een  touwt,  bjj  roempon;  zie  ald. 

WIDI  (3kr.,  widhi,  voorschrift,  noodlot, 
voorzienigheid;  ook  naam  van  Brahma 
en  van  Wisnöe),  één  der  drie  personen 
van  de  Indische  Trimoerti,  voll.  Jang  Widi, 
God  de  albeschikker,  de  Voorzienigheid 
[nu  niet  onderscheiden  van  Allah,  God]; 
moedoe  soedjoed  ka  Jang  Widi,  mèn  moet 
God  aanbidden ;  -  verder  (nl.  widi)  as  idin, 
verlof,  vergunning;  ook:  toegelaten,  niet 
verboden,  vergund,  mogen,  geoorloofd; 
ngawidian,  iemand  iets  vergunnen  of  toe-  * 
staan;  diwidian;  kawidian,  vergund  zjjn, 
vergunning  hebben.  t 

WIDJAJA  (8kr.,  wöaya),  overwinning, 
triomf  (vgl.  djaja) ;  goena-widjaja,  naam  van 
zeker  soort  batik. 

WIDJAK8ANA,  ='tmeergebr.  W4;afc#ana. 

WIDJEN,  naam  van  een  kruid,  de  sesam- 
plant,   uit   welker  zaad  door  kampa  of 


persing    olie   wordt  verkregen.  (Zie  ook 
watoe  II.) 

WIDOERI,  =r  't  meer  gebr.  Indoen,  zie  ald. 

WiDWID,  ngbr.;  ngawidwid,  een  ppiyk-, 
zwaar-,  st$jf  gevoel  hebben  in  den  nek  (z  a. 
iemand  die  erg  bevreesd  of  hevig  ver- 
schrikt is);  verder:  overeind  staan,  in  de 
hoogte  staan  (inz.  van  veeren  of  van  een 
hanekam);  ook:  wanordelijk  zitten  (van 
het  haar). 

WIJAT,  =  titip  en  mtóop*,  toevertrouwen, 
in  bewaring  geven,  medegeven,  aanbevelen 
[van  een  aanzienlijke  aan  iemand  van  den- 
zelfden stand};  ngautyalan,  iemand  iets  toe- 
vertrouwen; diwjjatan;  kawjjatan,  gezegd 
van  iemand  aan  wien  iets  is  toevertrouwd 
of  opgedragen;  ngawjfatkeun,  iets  aan 
iemand  toevertrouwen;  diwjjatkeun. 

WIJ08,  ngbr.;  sawyos,  in  salah-sawjfos, 
1.  van  salahsahidji,  een  ervan,  een  van 
beiden,  een  van  allen;  teu  saicyos,  1.  van 
teu  naon-naon  en  van  feu  djadi  koemaha, 
het  is  niets,  er  is  niets,  alles  is  in  orde; 
Uu  8awjfo8'VD$o8,  idem,  met  verst.;  teuaja 
(taja)  sawtfox,  1.  van  teu  aja  (teu  djadi)  sa- 
kara-kara,  en  van  teu  djadi  naonnaon,  het 
is  niets,  er  is  niets,  het  kan  geen  kwaad, 
enz.;  oelah  djadi  sawyos,  maak  u  daarover 
geen  bezwaar,  laat  het  u  niet  hinderen ; 
montong  djadi  sawjjos,  hetzelfde;  %o$osan 
( Javanisme),  =  wëwëdalan,  zie  wëdal. 

WIKOE,  priester,  geleerde,  heilige,  kloos- 
terling; katoikoean,  klooster. 

WILAH,  bamooelat  (zflnde  een  stuk  ge- 
spleten bamboe);  inz.  de  staande  latten 
van  een  bamboezen  pagër  (zie  dëmpet); 
pëdang  wilak,  een  bamboelat  tot  zwaard 
gebruikt;  ngaicilahan,  z.  v.  a.  meulahan 
(zie  b&ulah),  klooven;  diwilakan. 

WILAJAT  (Ar.,  eig.  degene  of  degenen  die 
voor  of  b\J  iemand  is  (ztfn)  tot  z{jn  hulp  of 
dienst),  meest  dienstdoende  als  1.  van  abdi 
en  koering,  dienaar,  ondergeschikte,  onder- 
hoorige,  beambte  [in  den  regel  familie  van 
hem  of  baar  die  gediend  wordt]. 

WILANG  (vgl.  bilang),  ngbr.;  kawüang, 
=  kabilang,  gerekend  tot;  ook  z.v.a.sa*i- 
toe  ge,  al  is  bet  ook ;wilangan,  hetzelfde  als 
bilangan,  getal;  tanpa  wilangan, ontelbaar; 
wiutilangan,  1.  =  wUangan,  getal;  tajawiwi- 
langanana,  ontelbaar;  ook:  onberekenbaar, 
ongeëvenaard,  onvergelijkelijk,  allesover- 
treffend ;  -  tf.  =■  omongan  en  babasan,  ge- 
zegde, uitdrukking,  spreuk, b.  v.asoepkana 
wiwilangan;  kadoehoeng  teh  ana  datang  ti 
pandeuri,  ngan  kart  handjakalnay  dat  valt 
onder  het  gezegde:  als  het  berouw  achter- 
aan komt,  dan  blijft  er  niets  over  dan  spflt 
te  gevoelen;  -  8.  ook  indien,  zelfs  wanneer 


WILET— WISESA. 


721 


hoeveel  te  meer,  b.  v.  wiwilangan  aja  soerat 
sasoëk,  hoela  tangtoe  indit,  hoeveel  te  meer 
als  ik  een  lettertje  (van  u)  krflg,  dan  ga 
ik  zeker. 

WILËT,  z.v.a.  beulit, m&aj  ngbr.;  kawilël, 
omslingerd  (z.  a.  een  letter  van  onderen  door 
een  letter  daarnaast  staande,  b.  v.  deping- 
kal);  ook  z.  v.  a.  kapelet,  omstrikt,  inge- 
palmd (zie  pelet);  pangwilét,  het  lè-  of  leu- 
teeken  by  het  Jav.  letterschrift  (zie 
Spraakk.,  de  tafel  bfl  §  6). 

WILI8,  =  hedjo,  groen;  manoek  wU\8,  naam 
van  een  groenen  vogel;  laleur  wilis,  een 
andere  naam  voor  laleur  Ae#o,  naam  van 
een  groene  vliegensoort. 

WILOEDJÉNQ,  1.  van  waloeja  en  van  êala- 
mét,  gezond,  welvarend ;  kawiloedjëngan,  ge- 
zondheid, welvaart ;  njanggakeun  (of  nga- 
toerkeun)  kawiloedjëngan,  (aan  een  meer* 
dere)  zjjn  heilwenschen  aanbieden. 

WINANGOEN,  zie  wangoen. 

WINARAH,  zie  warah. 

WINDOE,  cyclus  of  ttfdkring  van  acht 
jaren ;  sawindoe,  één  zoodanige  ttydkring. 

W1NGIT,  r/oëtisch  voor  soeka,  lustig,  ver- 
heugd,  schik ;  seuri  djadi  tambah  wingit, 
lachte  (xii)  dan  kreeg  men  nog  meer  schik. 

WINGKING,  ngbr.;  ngawingking,  ong.  = 
ngadingding  (zie  dingding),  groot  zjjn,  een 
grooten  omvang  hebben  (b.  v.  een  pak  dat 
iemand  draagt,  een  haan,  een  golf,  een  leger, 
enz.);  ngawiwingking,  hetzelfde,  met  verst. 

WINTJIK,  ngbr.;  ngawintjik,  afzonderlek 
in*  of  verdeelen,  specialiseeren,  in  rubrie- 
ken indeelen ;  diwintfik,  z.  v.  a.  diadjang- 
adjangkeun,  vermeld-,  bepaald  worden  wie 
dit  en  wie  dat  moet  hebben ;  in  bijzonder- 
heden opgenoemd  of  veimeld  worden; 
hanteu  diwinijik  roepana,  niet  in  bijzonder- 
beden  opgenoemd  of  vermeld  worden ;  ook 
wel  =  diêèboet,  vermeld  woiden  ;fctt#m#t&, 
z.  v.  a.   karagoem,  inbegrepen;  wintjikan, 

1.  g.  w. :  vermeld !  noem  in  bijzonderheden 
opl  2.  specificatie;  ook:  post  op  een 
rekening. 

WIRA  (8kr.,  wira),  uitstekend,  krachtig, 
manhaftig ;  verder:  krijgsman,  held;  pra- 

;  wira  (Skr.),  ook  përwira,  heldhaftig,  dap- 
per ;  verder :  held ;  kaprawiradn,  of  kapra- 
wiran,  heldhaftigheid. 

WIRAHMA  (6kr.,  wirama,  pauseering), 
maat  (z.a.  vaneen  gezang), wtys, harmonie; 
verder :  aangenaam ,  streelend  voor  het 
gehoor ;  ninggang  wirahmu,  naar  den  eisch 

!  van  maat  en  wfls;  (van  muziek  oi  zang) 
harmonisch  z^n;  mirahma,  verkl.  met  roos 
en  ngeunahtl.  aangenaam  voor  het  gehoor; 

2.  aangenaam  of  lekker  van  smaak. 
WlRAHOt    (Indr.);   ong.  =  gèndoeraos, 

SOENlULKIBSCH-HOLL.  WOORDEK*. 


beraadslagen,    samen    overleggen.   (Vgl. 
wiraos.) 

WIRANQ(vgl.  era,  waarvan  het  soms  1.  is), 
te  schande  ztyn  geworden,  zich  schamen, 
beschaamd  ztyn ;  ook :  schande,  schaamte ; 
meunang  wirang,  te  schande  worden  of  ge* 
worden  zyn;  wiwirang, schande,  schaamte, 
schaamtegevoel ;  hamo  meunang  wiwirang, 
niet  te  schande  zullen  vfOïden;istrikoedoe 
gëde  nja  wiwirang,  een  vrouw  moet  een 
krachtig  schaamtegevoel  hebben;  nga- 
wiwirang,  iemand  schande  aandoen,  be- 
schaamd maken;  diwiwirang;  pangawiwi- 
rang,  wat  beschaamd  doet  zijn,  beschim- 
ping; kawiwirangan,  te  schande-,  be- 
schaamd worden  of  geworden  ztyn;  nga- 
wirangkeun,  iemand  te  schande  maken,  be- 
schaamd maken,  beschamen ;  diw.rangkeun; 
kawirangan,  schaade,  beschaamdheid. 

WIRANQRONQ  (K w.),  z.  v.  a.  soesah,  naam 
van  een  tëmbang-Vftfs.  (Zie  Spraakk.,  Aanh.) 

WIRAOS,  =  raraosan  (zie  roos),  gevoel, 
gevoelen ;  ngawiraos,  z.  v.  a.  ngamanahan, 
overdenken,  overwegen;  diwiraos,  1.  over- 
dacht worden;  2.  z.  v. a.  ditjar$08, vermeld-, 
besproken  worden. 

WIRASAT  (Ar.,  firasat),  uitdrukking  van 
het  gelaat,  voorkomen ;  ook :  gelaatkunde, 
voll.  ümoe  wiraeat;  taja  wirasatnaawon,  zi^ 
had  niets  in  haar  voorkomen  dat  niet  goed 
was;  wirasat  kageulUan,  de  physiognomie 
der  (of  van  haar)  schoonheid. 

WIREH,  =  reh,  zie  ald. 

WIRJA  (Skr.,  wirya),  poet.  voor  boengah, 
bltfde;  soeka-wirja,  verheugd  en  bltyde. 

WIROE,  g.  w. ;  ngawiros,  met  een  rijgdraad 
intrekken  (b.  v.  een  boordje),  rijgen,  in- 
rijgen;  diwiroj. 

WIROE  MANANGGAJ,  naam  van  een 
pohatji. 

WI8AD,  naam  van  de  sluit-/»  bQ  het  Jav. 
schrift;  diwisad,  (van  een  lettergr.)  van  een 
wiaad  voorzien  worden  of  z$n;  pangwisad, 
de  sluit-/*.  (Zie  Spraakk.,  de  tafel  tyj  §  o*) 

WI8AJA  (Skr.,  wisaya,  een  voorwerp  der 
zinnen),  tooverty,  bezwering,  betoovering. 
[Het  woord  komt  overeen  met  't  Ar.  «i/m-, 
doch  is  minder  dan  dit  laatste  in  gebruik.] 

WJ8E8A  (Skr.,  wic,esa),  sterker  dan 
kawasa  en  moerba,  machtig,  oppermachtig, 
het  oppergezag  hebbend,  doen  en  laten 
kunnen  wat  men  wil;  verder:  vry  mach  tig 
gezag,  oppermacht,  geweld  \moerba-wi8esa, 
oppermachtig,  almachtig,  almacht;  Noe 
Moerba- Wieesa,  de  Almachtige  (God);  ngeu- 
nakeun  uüeta,  z.  v.  a.  sakarëp-karip  en 
sakawènang-wënang,  zjjn  oppermacht  doen 
gevoelen,  oppermachtig  handelen,  doen 
naar  eigen  willekeur. 

46 


722 


WISIK-WOELOEH. 


WISIK  (niet  algemeen),  influistering, 
fluisterende  mededeeling;  ngawisik,  in- 
fluisteren, in  't  geheim  mededeelen \diwieik. 
(Ygl.  harewoe.) 

WISNA  (d.  p.),  =s  wisoena.  P. 

WISNOE,  yoll.  batara  Wisnoe  (Skr.  Wis- 
noe),  eigennaam  van  een  batara. 

WISOENA  (Skr.,  picuna,  aanbrenger, 
kwaadstoker),  twisten,  ruzie  maken, kwaad 
stoken;  ook:  oneenigheid;  radja-wisoena, 
hetzelfde ;  ook :  twiststoker,  kwaadstoker ; 
ngadoe-ngadoe  radja  wisoena,  verkl.  met 
njtfeun  piambékeun,  twist  stoken,  kwaad 
stoken;  ngaradja-wisoenan,  iemand  aan* 
stoken  of  aanhitsen  tot  twist;  diradja- 
wisoenan. 

WI8TARA  (6.  p.,  waarsch.  't  Skr.  wastra, 
kleed),  zich  kleeden. 

WIT  (Jav.),  stam,  boom, oorsprong, enz.; 
sawitan  (een  Javanisme),  stel  kleeding- 
stukken  Tan  batik,  nl.  saroeng  en  hoofd- 
doek yan  hetzelfde  of  bij  elkander  be 
hoorende  patroon,  fi. 

WIWAHA  (Skr.,  wiwaha,  huwelijk),  z«n 
verstand  gebruiken,  met  bezinning  han- 
delen, omzichtig-,  met  overleg  iets  doen 
(b.  v.  styn  geld  besteden);  tambdh  wiwaha 
soerti,  nog  omzichtiger  en  schranderder 
worden. 

WIWIKI,  alleen  in  Uu  direjakeun  wiwiki, 
verkl.  met  Uu  ditjaritakcun  kitoe-ktfeuna, 
niet  in  bij zonderheden  verteld  worden, 
niet  met  veel  woorden  verhaald  worden. 

WIWINGKA,  naam  van  een  soort  koeweh. 

WIWITAN  (vgl.  awit),  1.  van  mimitina, 
het  begin  ergens  van,  de  eerste  ergens  in 
of  van  (het  tegenoverg.  van  wëkasan). 

WIWIW,  nab.  van  het  geluid  van  schreien; 
ngawiwiw,  schreien,  jengelen,  huilen;  nga- 
wiwiw tjeurik,  hJJ  zette  het  op  een  huilen. 

WOEDA  (vgl.  woedoe),  ngbr.;  woewoeda, 
1.  van  tarandjang,  naakt;  eawoewoeda,  1. 
van  satarandjang,  geheel  naakt;  diwoe- 
woeda,  1.  van  ditarandjang,  zich  naakt  uit- 
kleeden ;  ook :  ontkleed. 

WOEDJOED  (Ar.),  wezen,  het  bestaan, 
zelfstandigheid;  ook:  de  eerste  der  twintig 
eigenschappen,  door  de  Moh.  Theologie 
aan  Allah  toegekend;  verder:  bestaan, 
exlsteeren,  in  werkelijkheid  aanwezig  zijn ; 
sing  woedjoed,  dat  het  werkelijk  aanwezig 
zty;  ioenggal  woedjoed,  eenswezend;  koe 
Goesti  Jang  Wididiangkën  ioenggal  woedjoed. 
God  de  Heer  beschouwde  hem  als  eens- 
wezend met  Hem.  (Ygl.  dat.) 

WOEDJOEK,  het  bepraten,  verlokking, 
verleiding,  verschalking ;  ngawoedjoek,  = 
ngamongan  (zie  omonfl,  iemand  trachten 
te  overreden,  paaien,  bepraten,  overhalen, 


uitlokken,  verlokken,  verleiden;  diwoedjoek; 
kawoedjoek,  overreed,  overgehaald,  verlokt, 
verleid;  ngawoedjoekan,  =  ngawoedjoek, 
maar  ten  opzichte  van  meer  dan  één  per- 
soon; diwoedjoekan ;  pangwoedjoek,  middel 
tot  ngawoedjoek  gebezigd;  overreding, 
verlokking,  verleiding. 

WOEDOE,  z.v.a.  boentoe,  niet  doorloopen, 
doodloopen  (z.  a.  een  weg);  ook  z.  v.  a. 
loepoet,  niet  deugend,  niet  geschikt,  mise- 
rabel, mis,  vergeefs,  misloopen,  van  geen 
waarde,  niet  best  te  gebruiken,  verwerpe- 
lijk, onbruikbaar;  wo$doe  lakoe,  =  boentoe 
lakoe,  zie  lakoe;  djalma  tcoedoe,  verkl.  met 
djalma  taja  gawena,  ka  ktfeu  ka  kitoe  Uu 
madjoe,  d.  i.  iemand  met  wien  men  niets 
uitvoeren  kan,  met  wien  men  niet  kan  op- 
schieten, een  ongeschikt  mensch ;  Uu  woe- 
doe  (meestal  gevolgd  door  oge),  niet  weinig, 
't  is  niet  verwerpelijk,  't  kan  wel,  't  gaat 
wel,  't  is  wel,  't  ziet  er  goed  uit,  redelijk, 
schappelijk,  voldoende,  wel  te  gebruiken, 
enz.;  Uu  ivoedoe  oge  radjin,  hij  is  nog  al 
overig,  d.  i.  hg  is  wel  ijverig. 

WOEOOEK,  voll.  kedjo  woedoekk.,  sangoe 
woedoek  1.,  rijst,  nog  eens  doorgekookt  met 
klapperwater,  zout  en  een  paar  sakm- 
bladeren. 

WOEH,  ook,  en  daarbij,  en  ook,  weder, 
daarenboven.  (Vgl.  rawoeh  en  woewoeh.) 

WOEJOENG,  z.  v.  a.  bogoh,  verliefd,  ver- 
liefdheid ;  wajang-woejoeng,  z.  v.  a.  ngoe- 
loewoet  en  liwoeng,  neerslachtig-,  bezwaard-, 
bekommerd  zfln.  (Vgl.  ngoejoeng.) 

WOEKOE,  I.  (zelden),  =  mangsa  en 
waktoe,  de  tijd  voor  of  tot  iets;  geus  népi 
ka  woekoena,  de  tijd  is  gekomen;  woekoe- 
woekoe  taoen,  jaartallen ;  ngawoekoe,  z.v.a. 
koempoel,  in  ruime  mate  voorhanden  zijn. 

II.  =  boekoe  I.,  geleding  (van  bamboe). 

WOEKWOEK-WEKWEK,  zie  wekwek. 

WOELANG  (eig.  Jav.),  =  woeroek,  onder- 
wijs;  moetang,  =■  moeroek,  onderwijzen; 
pamoelangan,  Inrichting  voor  onderwijs 
(b.  v.  van  een  k$aï),  school. 

WOELOE,  I.  (Ar.,  woedloe),  de  voorge- 
schreven wassching  vóór  het  ritueel  gebed 
(salat);  ook:  die  wassching  verrichten. 

II.  =  panghoeloe  (zie  hoeloe),  het  i- teeken 
by  het  Jav.  schrift. 

WOELOEH  (vgl.  boeloeh),  niet  helder,  niet 
geheel  zuiver,  eenigszins  gekleurd  [zoo 
tusschen  rood  en  zwart  in];  van  de  sterren: 
wel  schenen  maar  niet  schitteren;  bentang 
woéUeh,  ook  bentang  boeloeh,  het  Zevenge- 
stern  te  [zelden  verstaan] ;  bejas  woeloeh,  een 
lichtgekleurde  rflstsoort;  awi  woeloeh,  naam 
van  een  bamboesoort  als  de  Uunijang,  maar 
iets  dikker. 


WOELOEKOE— WOWOJ. 


723 


WOELOEKOE,  ploeg;  bomioet  woeloekoe, 
ploegstaart;  bentang  woeloekoe,  het  sterren- 
beeld Orion  [zelden  verstaan];  moeloekoe, 
maar  in  den 'regel  ngawoeloekoe,  ploegen, 
beploegen;  diwoiloekoe.  (Zie  ook  eoeroentoel.) 

WOELOENQ,  blauwzwart;  ook:  blauw- 
zwarte  stof;  awi  woeloeng,  hetzelfde  als 
awi  hideung,  naam  van  een  donkerkleurige 
bamboesoort. 

WOENGKOEL,  =  dowang,  alleen,  enkel, 
eeniglijk,  ten  eenenmale,  slechts,  uitslui- 
tend; woengkoel  beusi,  enkel  ijzer,  geheel 
van  ijzer;  anoe  woengkoel  ten  keuna  paeh, 
(van  God)  Die  alleen  onsterfelijkheid  heeft ; 
ngan  woengkoel,  alleen  maar,  enkel  maar; 
ngawoengkoel,  alleen  (met  uitsluiting  van 
andere  dingen)  doen;  ook:  onvermengd; 
ngawoengkoelkeun,  iets  alléén  doen  zijn, 
uitsluitend  doen  bestaan  uit,  alléén  doen, 
alléén  er  op  na  houden  (met  uitsluiting 
van  al  het  andere,  b.v.  in  een  vijver  alléén 
goudvisschen  houden);  diwoengkoelkeun. 
(Vgl.  moehoeng.) 

WOENQOE,  donkerrood  van  kleur,  pur- 
perkleurig,  violetkleurig,  purper,  paars; 
barang  woengoe,  waren  (stoffen)  van  purper. 

WOERI  (vgl.  boert),  ngbr.;  woeri-woeri, 
onlangs;  ook  z.  v.  a.  ahir-ahir  en  kari-kari 
(zie  ahir  en  kart).  Vgl.  kapingwoeri. 

WOEMK,  verbrand  (b.  v.  iemands  rug, 
door  de  zon),  verkleurd.  [In  't  Jav.  gepareld, 
nl.  zwart  met  wit  van  kleur,  zooals  van 
eenige  soorten  van  kippen] 

WOEROEH,  z.  v.  a.  teu  tangtoe,  niet  zeker, 
onzeker. 

WOEROEK,  onderwas,  leering,  verma- 
ning, leer;  moeroek,  maar  inden  regel nga- 
woeroek,  onderwijzen,  leeren;  diwoeroek; 
piwoeroek,  leering,  onderwas,  leer;  miwoe- 
roek,  onderwijzen,  leeren;  pangwoeroek, 
onderwijs,  leer;  woewoeroek,  onderricht  ge- 
ven aangaande  meerdere  zaken,  aanwij- 
zingen geven  (b.  v.  hoe  men  iets  gemaakt 
wil  hebben);  ngawoeroekan,  iemand  in  iets 
onderwijs  geven;  diwoeroekan\  ngawoeroek- 
keun,  iets  onderwijzen,  leeren  of  prediken; 
diwoeroekkeun;  pang  woeroekan,o  f  ook  pamoe- 
roekan,  inrichting  voor  onderwijs,  school. 

WOEROENQ,  =  boeroeng,  niet  doorgaan, 
verijdeld,  verhinderd,  belet;  warang^woe* 
roeng  (Z.-B.),  z.v.a.  hanteu  boeroeng,  zonder 
mankeeren ;  daoen  woeroengan,  verfldelings- 
bladeren,  d.  i.  zekere  bladeren  welke  dienen 


om  iemands  booze  voornemen  te  ver- 
ijdelen (P.) ;  piwoeroengan,  wat  dient  om 
iets  te  verijdelen  (inz.  een  djampe) ;  djampe 
piwoeroengan  bobot,  een  djampe  om  de  ge- 
volgen van  zwangerschap  af  te  wenden; 
ngawoeroengkeun,  beletten  dat  iets  door- 
gaat of  tot  stand  komt,  verhinderen,  ver- 
ijdelen; diwoeroengkeun. 

WOETA,  =  't  meer  gebr.6o«to  III.,  blind. 

WOEWOEDA,  zie  woeda. 

WOEWOEDON  (Kad.,  een  Javanisme), 
voll.  kasakxt  woewoedon,  een  telkens  terug- 
koerende  ziekte;  ook  wel :  slepende  ziekte. 

WOEWOEH,  =  tambah  (soms  als  1.  daar- 
van optredende),  toenemen,  meer  worden, 
vermeerderen;  ook  =  mingkin,  zie  ald.; 
woewoeh  kolot  woewoeh  soesah,  hoe  ouder  hoe 
meer  moeite ;  ngawoewoehan,  tot  iets  toe- 
voegen, meer  maken,  bijdoen ;  diwoewoehan ; 
ngawoewoehkeun,  iets  ergens  bijvoegen  of 
aan  toevoegen;  diwoewoehkettn. 

WOEWOELOEH,  =  koetjoeboeng  IL,  het 
vooreinde  of  de  loop  van  een  schietgeweer. 

WOEWOENG,  de  zijden  of  kanten  van 
een  dak ;  de  hoek-,  vorst-  of  nokbe dekking 
van  een  gebouw ;  woewoengan,  hetzelfde. 

WOEWOES  (Kw.,  =  oetjap,  een  woord, 
een  spreken),  ngbr. ;  diwoewoes  (Indr.),  ge- 
stild worden  (toorn,  de  lusten,  enz.). 

WOQOT  (Z  -B.),  naam  van  een  zeevisch. 

WONOENENQ,  verb.  van  wondening,  z.  ald. 

WONDENINQ  (Jav.),  maar,  doch,  echter, 
evenwel ;  ook  =  lamoen,  indien,  ingeval. 

WONDO,  een  vrouw  die  levenslang  geen 
man  gehad  heeft. 

WONQATOEWA  (eig.  Jav.,  samen g eet. 
uit  wong,  mensen,  en  toewa,  bejaard),  1.  van 
mitoha,  en  =  mërtoewa,  schoonvader, 
schoonmoeder,  schoonouders. 

WONQKON,  ngbr.  ;  ngawongkonan,  ot  nga- 
wowongkonan,  iemand  (b.  v.  een  gast)  ont- 
vangen en  onthalen;  diwongkonan. 

WONQWONQAN  (eig.  Jav.,afl.  van  wong, 
mensch),  beeld,  inz.  beeld  van  een  mensen. 
(Vgl.  djadjalmadn  bij  djalma.) 

WOT  (Jav.),  een  smalle  brug  over  een 
water  of  ravijn,  vonder. 

WOTAN  (Z.-B),  ook  hoeloe,  de  plaats 
waar  het  leidingwater  op  de  sawah  vloeit* 
(Vgl.  soengapan.) 

WOWOJ,  ngbr.;  ngawowoj,  zjjn  kind  in 
alles  diens  zin  geven,  verwennen,  vertroe- 
telen, bederven;  diwowoj. 


AANVULLINGEN  EN  VERBETERINGEN. 


APILAIN,    „     6 

» 

op 

ARAK,        „      1 

n 

ngbr.;  I. 

ARÉP,         „     1 

ft 

harëp), 

ARTI,          ,     5 

dileber 

AWÉR,       „     1 

n 

aber), 

ABEWARA.  Bü voegen:  (Vgl.  betoara.) 

ABRAK-ABRIK,  zie  abrik. 

ADJËNG,  reg.  4  staat:  diadjëng;  lees:  diadjëng-adjëng; 

AKANG  EKENG,  niet  op  te  tillen,  ontilbaar. 

ALIH,  reg.  8  staat:  ngalihkeum,  lees:  ngalihkeun, 

ANGKA  ONGKO  (bl.  22)  behoort  te  staan  onder  ANGKANG  INGKING. 

ANGRËM,  reg.  1  staat:  (Jav.)f  lees:  (Jav.  en  Bant.),  en  reg.  8  staat:  broeden,  lees : 

broeden;  diangrëmkëun,  laten  uitbroeden. 
ANQSEU,  reg.  3  staat:  bebruiken,  lees:  beruiken, 

*      of 

„      I,  ngbr.; 

„      harëp),  ngbr.; 

„      dilelor 

„      aWr),  en  reg.  4  bijvoegen:  awëran,  z.  v.aupamin* 
ding,  beschutting-,  beletsel  tegen  (b.  v.  tegen  't  doen  van  kwaad). 
AWOEN,  reg.  7  staat:  in  wolken,  lees:  in  de  wolken. 

BAKSA,      „    8      „       kr*jgdans;     „      krijgsdans; 

BANDANQ,  „     1      M       ngbr.;  I.       „      I.  (eig.  Jav.),  op  hol  gaan  of  zfln(  van  een  paard); 

iali-bandang,  bijvoegen  in  reg.  6:  verder:  koord  z.  a.  door  militairen  van  den  schouder 

af  schuins  over  't  ljjf  gedragen  wordt;  in  scherts  ook  wel  van  een  horlogekoord 

dat  om  den  hals  geslagen  is; 
BANDEL,  lees:  BANDËL, 

BARAHA,  reg.  11  staat:  hamo  sabaraha  rejana,  lees:  hamo  sabaraha  latoasna, 
BARONG,  II.  reg.  1  staat:  bangka,  lees:  bangba, 
BATËTËR,  z.  v.  a.  botoh,  vetjes  zjjn,  mollig. 
BëBËR,    reg.  5  staat:  winsel,  lees:  windsel 
BEKOM,     „     2       „       tint         „      tuit 
BËLËT,      „     8       „       njising,   n      ngising, 
BÈNDARA,n     8       „       de  ;      deze 

BENTOR,   ngbr.;   sakaboentar-bentor,  z.  v.  a.  sakaparan-paran,  (gaan,  loopen,  vareD^ 

dry  ven)  zonder  stuur,  zonder  koers,  zonder  bepaalde  richting;  saba  long-bonter,  hals 

over  kop  wegloopen;  ook:  met  een  vaart  iemand  narennen. 
BËRËBËJ,  met  kracht  uitvloeien  (bloed,  etter  enz.),  gutsen. 
8ËRËJÊK,  =  kërèlép,  zie  ald. 
BEUREUM,  reg.  8  staat:  en,  lees:  een 
BEWARA.  Bijvoegen:  (Vgl.  abtwara.) 
mm,  reg.  11  staat:  afkomstig;  lees:  afkomst; 
BtLANQ,  „     15      „      balanganana,  „     bilanganana, 
BOEDJOENA,  reg.  i  staat:  .(Vgl.  boetiti),  lees:  (Zie  boetjoe  en  vgl.  boetiti.) 
BOERJJAK,  =  bérèjéh. 


726 


AANVULLINGEN  EN   VERBETEBINGBN. 


BOJONG,      reg.  1  staat:  ngbr.;  L,  lees:  I.,  ngbr.; 

BOLONJON,  .„     1       „      tusschw.  „      tusschenw. 

BONQBOJOS,„     4      n      slaan)  N      slaat). 

BOROHOL,     n    8      r      enge  „      erge 

BOROKOH,     „     6       „      allen  „      alles 


DADAG,  flink  van  postuur. 

DASAR,    reg.  11  staat:  pricipe;  lees:  principe; 

DËDËR,       „      2      n      boomjes     „     boompjes 

DÉLOEK,    „      1      „      eenigzins   „     eenigszins 

DEUHEU8,  „     16      n      verhoor      „     gehoor 

OIR,  „       1       „      edir,  n     ëdir, 

OJAQOR.  By voegen:  (Vgi.  djogor.) 

DJALANQ-DJELENG.  her*  en  derwaarts  stappen. 

DJALARAN,  reg.  1  staat:  weg  anleiding,  lees:  weg,  aanleiding) 
ryststamper;       „     röststamper); 
$eg,  „     djigt 

werk.  „     werkw. 

béndol  „     ëndol  en  bëndol, 

een  „     ook:  een 

werk.  „     werkw. 

houden;  „     te  houden; 

keuheul  „     djoehal 

DJOELAEU,  ngbr.;  ngadjoelaeu,  starend  omhoogzien. 

DOJGLO,  bl.  145,  lees:  DJOGLO, 

DJOL,  reg.  1  staat:  werk.,  lees:  werkw. 

DJONDOL.  Bijvoegen:  (Tgl.  dondol) 

DJONGKO,  een' kleine  war  o  eng. 

DJOPAK,  reg.  6  staat:  idem,  lees:  =  ngadjopak,  maar 

DOEJOENG.  BtJvoegen:  (Vgl.  dajang.) 

DONDOL.  By  voegen:  (Vgl.  djondol) 


DJÉBOEG,        „ 

11 

WEG, 

1 

DJÉKOK,          „ 

1 

DJÉNDOL,       „ 

6 

DJËRIT, 

1 

OJLËG, 

1 

DJOEGANG,    „ 

8 

DJOEHAL,       „ 

8 

ÉBANG,  reg.  2  staat:  ngèbang), 
ËMBOL,    n     5      „       by  iemand,  komen, 
EMOET,    „     5      „       gevoelen); 
EWËD,      „     4      „       ng&wedkeun, 


lees:  ngèbang, 
„     b^J  iemand  komen, 
„     gevoelen; 
„      ngewêdkeun, 


GABIG,     „     2      „       gooien;  „      gooien); 

QANTÉT,  te  zamen,  met  elkander  (b.  v.  gaan). 

GËRRO,  lees:  GËBRO 

GËDJËBOER,  =  këtjëboer,  zie  ald. 

GËDJOS  I»  reg.  1  staat:  werk.,  lees:  werkw. 

QëGËT,  reg.  1  lees :  GëGËT,  schietworpje,  myt;  ook:  mot  (in  stoffen);  ngagègit, knagen,  enz . 

GEJOT,       reg.  1   staat:  geget-gejot,  lees:  gejotgejot, 

GELANG  I.,  „     2      „        eikel  „      cirkel, 

GëLëNDROENG,  reg.  4  staat:  ngëntroeng;  brommen,  lees:  ngëntroeng,  bommen. 

GËMBLËNG,  z.  v.  a.  djëdjëg,  zie  ald. 

GËMPÉNG,  reg.  7  staat:  opper  vlekte,  lees:  oppervlakte 

GENDJES,  lees:  GENDJER, 

GENTET,  =  gantet%  zie  ald. 

GËRIH,  ngbr.;  digërïhan,  verkl.  met  ditisü,  gevild  worden. 

GIGI8,  z.  v.  a.  inggis,  een  griezeling  krijgen. 

GIMBLËNG,  ngbr.*  ngagimblëng,  vlak  (glad)  als  een  spiegel. 

GIRIDIG,  =  rigidig,  in  beweging  komen,  zich  voortbewegen. 

GIROË,  reg.  3  staat:  grooten,  lees:  groote 

GIWIWINQ  (vgl.  giwing  en  giriwü),  hangende  spartelen. 

GOEBROEG,  reg.  4  staat:  oebroegt  lees:  goebroeg. 

GOEDIG,  „    2      „       haar),       „     't  haar), 


AANVULLINGEN   EN   VBBBETERINGEN..  *        727 

QOEJAH,  g.  w.;  ngagoejah,  z.  v.  a.  ngagming  (zie  geuing),  wakker  schudden,  wekken. 

digoejah-goejah,  aanb.  wakker  geschud  worden.  [Volg.  P.  ook:  (van  kleeren  die  ge 

wasschen  worden)  spoelend  op  't  water  geslagen  worden.] 
QOEJOEN,  ngbr.;  ngaflwpoen,  hangen  (z.  a.  een  vrucht  aan  don  boom  of  de  plant). Vgl.gfajoan. 
QOEMELA,  reg.  8  staat:  ke,  lees:  ka 

GOENGGOENG,      „    1       „      (vgl.  agoeng),     „     (vgl.  oegoeng), 
GOEROENGGOE80EH,  reg.  5  en  6,  staat:  groot  en,  lees:  groote 
GOLOKLOK,  lees:  GOLOKGOK, 
GORONJOK,  reg.  2  staat:  groote,  lees:  grooten 
GOTONG,        „     4      n       gotongon  „     gotongan, 

HABIt.  Bijvoegen:  [Door  de  Mohammedanen  Nabi  Habil  geheeten.] 

HAGAL,  ngbr.;  dihagal,  verkl.  met  didangkal  en  ditaragal;  zie  dangkal  en  taragal, 

HANDAROE,     reg.  2  staat:  handoera,  lees:  handaroe, 

HANJIR,  „     3      „       slecht         „      slechts 

HAREUDANQ,     „     8      „       hereudang  „      hareudang! 

HAROEPAT,       „     4      „       breken  als  „     breken  (broos)  als 

HËNEH,  hetzelfde  als  heh,  zie  ald. 

HENTJA,  ong.  =  molotot  (zie  polotoi),  groote  oogen  opzetten. 

HILANG.  B*jvoegen:  (Ygl.  ilang.) 

HINA,  reg.  21  staat:  dihinaheun;  lees:  dihinakeun; 

HINGKANG.  Bijvoegen :  (Ygl.  kang  II.) 

HIRI8,  reg.  8  staat:  bankoetcang,  lees:  bangkoewang, 

HITOET,  reg.  8,  invoegen  achter  enz.:  hoemitoet,  stinkend,  walgljjk; 

HOEKOEM.  Btf voegen :  (Vgl.  bënér.) 

HOELOE,  reg.  1  en  2  te  lepm :  sirah  s.  of  1.,  mastaka  1.  of  1.  p., 

HOEMITOET,  zie  b*j  Kitoel. 

HORIS,  een  toeroep,  ong.  =  hojah,  zie  ald. 

ILANG.  Brjvoegen :  (Zie  hilang.) 

IPOEK,       reg.    6  staat:  de  zaden,  lees:  zaden 

ITOE,  „      4       „  '     gindsche;  „      die  gindsche; 

KAÏ,  „      4      „      toewang  „      toekang 

KALOENG,   „     10      n      ngaloengkenn,       „      ngaloengkvun, 

KAMALIR,    „       4      „       sakoeliring  „      sakoeriling, 

KAMËMËGAN,  verkl.  met  kokomoan  (zie  homo),  alles  willen  hebben,  „'t  onderste  uit  de 

kan  willen  hebben". 
KANTJANA,       reg.  4  staat:  maar  lees:  naar 

KAROENYA,         „    3      „       karoenjadn  ,      karoenyadn, 

KATAPANG,         „    2      „       grooten  „      groote 

KATËLËDJOG,     „    5      ,       in  „is 

KATELONG,         „    8      „       titingi  titinggi. 

KATJA,  „    3      „       ngatja,  ngeunteung,     „      ngatja,  =  ngeunUung,     * 

KA  WAL,  ngbr.;  dikawalan,  verkl.  met  dipinyat,  vooraf  overwogen  worden  of  z^n,  op  (iets) 

gerekend  hebben. 
KËLEP,  reg.  4  staat:  këlap-kelëp,  lees:  kêlap-këlep, 
KËNTARKËNTIR  (Z.-B.),  =  kantjad-kintjid,  zie  kintjid.  P. 
KËNTJLING,  werkw.  tusschenw.  voor:  heengaan,  weggaan. 
KEPRET,  reg.  8  staat:  slobbert;  lees:  slobbert); 
KÊTAK,  verkl.  met  boekti  en  adat,  zie  ald. 
KINTJID,      reg.    8  staat:  kantjad-ktntjëd,     lees:  kantjad-kintjid, 
KOEBOER,    „11       „      koeboeran,  graf,         „     koeboeran^  =  astanat  graf, 
KOEKOEH,    „     11       „       pakoekoeh-koekoek,     „    pakoekoeh-koekoeh, 
KOEKOEPOE,  staat :  =  koepoe,  lees:  zie  koepoe. 
KOEKOE W AH AN,  zie  koewah. 
KOELIWËD,  reg.  1  staat:  meestaf,  lees:  meestal 
KOENJËM,  ngbr. ;  ngoenjëm,  fluisteren,  prevelen.  (Zie  ook  koenjam-koenjèm  en  koewës- 

koenjèm,  die  beide  onder  koenjém  verklaard  hadden  moeten  worden.) 


728 


AANVULLINGEN    KN   VERBETERINGEN. 


KOtNJEDJEO,  lees:  KOENJENJED, 

KOETJOER,  reg.  4  staat:  Ijt-moto,  lees:  tffcmato, 

KOEWAH,  reg.  7,  achter  eten  invoegen :  kotkomoahan,  coll.  mv.,  allerlei  soorten  van  konoah; 

KOEWÉ8  KOEJÉM,  lees:  KOEWÉ8KOENJÉM,  lie  komjëm. 

KOKOLA,  reg.  2  staat:  kikokdakeun,  lees;  dikokolakeun. 

KONENG,    „    17      „       veld,  „     velde 

KOREH,      „     2      „       voorwerp  „     werktuig 

KOTAK,      „     7      „       laadje;  „      laattfe; 

LA,  tiende  letter  van  het  Soendan.  alphabet. 

L AKI,  reg.  26  staat:  van  een,       lees  :  een 

LANTARAN,    „     11      „      lomand  ,     iemand 

LEHAT,  „      3      „       over.ichillig ;  „      onverschillig; 

LÉKÉTEP,  wegzinken,  onderduiken. 

LENQOANQ,  II.,  reg.  3  staat :  herang  en  ngalenggang,  lees :  herang  ngalenggang. 

LIPOET,  reg.  W  staat :  bet,  lees :  het 

LOBA,       „      8     n       Tjiaadjoer,  lees :  Tjiandjoer  enz. 

LOEQINA,  verkl.  met  salse  en  sinang%  in  orde;  een  gevoel  van  voldaanheid  hebben. 

LOEWAH  Bijvoegen:  [Een  andere  verklaring  zie  tyj  sïhewah.] 

LORAK,     reg.   2  staat :  waroeng'a,  lees  :  waroeng's), 

MABÈR,       „     3      „       veischikkeljjk?  „     verschrikkelijk? 
MADYA,      „      3      „       madya  n     madya-,  mamadya  enz. 

MAJANG,     „    22       „        V.  „IV. 

MAJANGGANG  (Kad.),  =  majangan,  zie  pajang  II. 
MALANGPANQ  MOELOENGPOENQ,  het  teeken  =  schrappen. 


MAOENAT,  reg. 
MENGGOK,  „ 
MEUMEUT,  „ 
MOENTAB,  „ 
MOERKA,  „ 
MOEROED,    n 

NA8ARANI,  „ 
NENGGEL,     „ 
NGORA,         ,. 
NJAÏT, 
NJAJEUD, 
NJAWA, 


staat:  nut  gewin, 

3  „       zyn); 

4  „       Baboe'l-alamin 
1      „       woelen 

5  „       raas 

4      „       verder 

6  .,       wordt. 

1  „       Tjidamer 

6      „       tegenoverg. 
ziet 

2  „       groote 
10      „       ook 


lees: 


nut,  gewin; 

zfln; 

Raboe'l-alamin, 

woeden, 

raar, 

vader 

wordt]. 

Tjidamar 

tegenoverst. 

zie 

grooten 

och, 


OEMAT.  Bvjvoegen:  (Vgl.  bangsa.) 

OEMPAK,       reg.  10  staat :  plaats)  „       plaatst) ; 

OEMPAL,         „      2      „       golslag  „      golfslag; 

OEN  GEN.         „      1  en  2  lees:  boven  het  vuur  rooken,  boven  het  vuur  drogen,  eesten 

OERAJ.  Bi] voegen:  (Vgl.  oentaj.) 

OEROET,  IL,  reg.   1  staat:  lang  lees:  langs 

OETJAP,          „     15      „       kotjapaneun  „      ko$apanan 

PAGAM,  „     12      „       biökkaar  „      blijkbaar 

PAIS,  lees:  PAÏ8;  ald  reg.  12  staat:  nganding,  lees:  njanding 
PARABOE,  reg.  3  staat:  monarch;  lees:  monarch, 
PARISIHAN,  lees:  PAR1S1HAN,  =  't  meer  gebr.  parisikan. 


PA8IR,  I 

reg.  1  staat: 

Zie, 

lees:  (Zie 

PtPËT,  II, 

*     3       „ 

se 

„     I  6  en  7 

PERLENTE, 

.     2       „ 

uitdrukken 

„     uitdrukken), 

PEUREUT, 

„     2       „ 

wringen 

„     wringen; 

fHNQGIR, 

n      $         " 

pingger 

„     pinggir 

P1TOEWIN, 

„     6       „ 

echt 

n     echt  waar 

POEDOEN. 

»      ^         „ 

lèmah 

.      lèmah)  \ 

AANVULLINGEN 

EN 

VEBBETBRIN9EN. 

POENG-PÉNQ,  reg.  1  staat 

,:  nit 

lees:  uit 

POEPOEO, 

n'    2 

„ 

6e;aA 

n     bejak), 

POEPOER, 

n      2 

„ 

vervaardigt 

„      vervaardigd 

POERABAJA 

» 

n       1 

r> 

over 

*      van 

RADJIN,  IL, 

•      4 

n 

boetja-radjin 

&o«ta-rad;ïn, 

RAI,  lees:  RA! 

RANOAKAH, 

n      2 

i» 

ten 

„      ken 

RANQQEUIK, 

,  lees:  RANGGEUÏK, 

RAT,  I.,  staat: 

djtyat 

„      djaflFa<, 

RËNQÉ8, 

reg.   2  staat: 

boomen 

„      boomen), 

RËNQKONG, 

n 

1 

n 

banboestok, 

„      bamboestok 

RÉ8ËP, 

n 

21 

door 

>,      voor 

RIGIG, 

n 

8 

n 

potsenmaken) 

„      potsenmaker); 

RIKRIK, 

n 

2 

o 

ver  twistend) 

„      verkwistend) 

RI8I, 

« 

7 

n 

inggrü 

»      »W00»«» 

SA,  II.,        reg. 

47  staat: 

(met  al) 

lees:  (al) 

8ABAR, 

n 

5 

r> 

weer 

» 

we  68 

8AÏD,  II, 

» 

8ajid 

n 

&aj)id. 

8AJAGI, 

n 

2 

n 

disjjagikeun 

„ 

disajagikeun, 

8ALIN, 

n 

23 

n 

oek 

n 

ook: 

8AMBÉT, 

„ 

1 

•» 

klein 

„ 

klein 

8ARAH,  I., 

n 

2 

w 

ngambaj 

n 

ngambang 

SËD, 

n 

3 

n 

sëd) 

n 

isêd); 

SËMPLEK, 

n 

6 

n 

dan 

den 

8ENQQAL, 

n 

3 

sënggal 

n 

senggal% 

8IQEUNQ, 

n 

2 

n 

en 

„ 

een 

8ING,  IL, 

n 

9 

n 

beleefd- 

„ 

beleef- 

8IROENG, 

n 

5 

n 

een  kind 

„ 

kind 

80ELTAN, 

i» 

1 

soelthan 

«i 

soelthan), 

SOEMPOET, 

f» 

3 

„ 

zich 

» 

zich 

80ENQOET, 

n 

2 

• 

bahan 

*» 

baham 

TAQIH, 

„ 

8 

„ 

managih 

» 

nanagih, 

TAHOEN, 

„ 

6 

» 

denzelfde 

n 

denzelfden 

TALAK, 

n 

6 

•i 

vah 

van 

TANGEH, 

n 

3 

w 

tanggël 

n 

tangeh 

TANGGAL, 

n 

16 

„ 

tjeu 

n 

&eu 

TAMI, 

n 

14 

n 

God) 

n 

(God) 

TARANG 

n 

5 

n 

me 

n 

ge 

TÊRAP, 

n 

7 

Yl 

enz.; 

enz.); 

729 


TILÉP.  Bijvoegen:  (Vgl.  tikêl.) 

TINQARA,  waarsch.  foutief  voor  tinggara;  zie  ald. 

TJANTING,  reg.  4  staat:  satjantjing,  lees:  satjanting, 

tjaraAh  tjiriïh,     „    t 

TJATROK,  „     2 

TJÉKEK,  „     1 

TJËLÊMPOENG,  M     9 


tjarahal  tjririhil,  lees:  tjarahal-tjxrihxl, 
in  by z.,  lees :  in  't  bflz. : 
iemand,    „     iemand 
wei;         „     wei- 


TJËTJÉK.  Bü voegen:  (Zie  Spraakk.,  de  tafel  bfl  §  6.) 


TJEÜTJEUH, 

TJOELIK, 

TJOETJOEL, 

TJOS, 

TJOTJOG, 

TJOTJOL, 

TOËD, 

TOEMPANG, 


reg.  3  staat:  hoofd 
„    2     „       volgen 


20 
8 
2 

10 


lees:  het  hoofd  , 
volgens 
wapenen;  „     wapenen); 
doorsteken  (nader,  lees:  doorsteken,  nader 
grond;   lees:  grond); 
paisan,     „     palsan 
word        „     wordt: 
notroet    oempang,  lees:  noeroet  nompang, 


Uitgaven  van  A.  W.  SIJTHOFF's  UITG.-MU.  te  LEIDEN. 


ALBRECHT'8  KLAPPER 


OP   DE 

Wetboeken  en  het  Staatsblad  van  M-Indtë, 

BENEVENS   OP   HET 

Bijblad  van  dat  Staatsblad  van  1816-1907. 

VIERDE   DRUK. 
BIJGEWERKT  EN  HERZIEN  DOOR 

K.  H.  BOERS. 

Prjjs Geb.  f  25.—. 

Idem  1908-1909,   1910-1911,  1912-1913  elk  ad.       „      ,    2.90. 


K.  H.  BOERS. 

Reglementen 


OP   DE 


Pensioenen»  Verloven, 
Vrjje  overtocht,  Wacht- 
gelden, Nonactiviteits- 
tractementen,  enz. 


VOOR 


Europ.  Oost-M.  Ambtenaren. 

BUÖEWEBIT  TOT  OLT.  JUII 1904 


EN 


Til  iilTEEKSlUBEH  TOOHflEÏ 
Prfls    ....    f  1.50. 


K.  H.  BOERS. 

De  Officier 

BIJ  DE 

landmacht  in  M-lnoïë. 

Regeling  zijner  inkomsten,  be- 
vordering, ontslag  en  op 
nonactiviteitsstelling, 
pensioenen    en    onderstand, 
verloven,  huweiflk,  enz.,  enz. 

ALSMEDE 

BEPALINGEN 

op  de  hoogere  vorming 
van  dien  Officier. 

Prös    ....    f2.50. 


#Uitgaven  van  A.  W.  SIJTHOFF's  U1TG.-MU.  te  LEIDEN. 

S.  COOLSMA. 

Hollandsch-Soendaneesch  Woordenboek, 

ing.  ƒ7.-,  geb.  /*  7.50 

Soendaneeseh-Hollandseh  Woordenboek, 

■iï$ 

2e  druk,   ........    ing.  f7.—,  geb.  „  7.50 

Soendaneesche  Spraakkunst „  5.40 

J.  RIJNENBERG. 

SPftEEKT  GIJ  MALEISCH? 

(APA  TÖEWAN  BIT J ARA  MELAJOE?) 

Woorden  en  Samenspraken  in  vgf  talen  Hollandsen, 
Maleisen,  Fransen,  Duitsch  en  Engelsen  met  de  woordelijke 

.    vertaling  onder  het  Maleisen. 
Vijfde  Druk.  Geb.  f  1.50. 

Maleisoh  Letterschrift. 

Leesoefeningen  ten  dienste  van   het   Onderwas. 
3  VERZAMELINGEN. 

Per  stuk  f  1.50. 

JOH.  S.  A.  VAN  DISSEL. 

Benige,  Balineesche  brieven,  processtukken,  enz. 

(gedrukt  met  Javaanseh  type)  met  Aanhangsel. 

Prijs  f  8.30. 

Werken  van  g  J.  GRASHUIS. 

Soêndanee§ch  Leesboek  met   Inleiding  en  Aanteekeniagen  ƒ2.50 
Soend&neesehe  Bloemlezing,  Fabelen,  Brieven  en  Verhalen  „  2.95 
fioendaneesche  Bloemlezing,  Legenden  en  Moslimsche  Leer- 
boekjes. ♦     .       .       .       .       .       .       .       .       .       .       •  n  3.50 

Bydrage  tot  de  kennis  van  bet  Soendaneeseh  .  .  „  L75 

Zedeleer  naar  Ghazz&li.  Soendaneesehe  tekst  met  inleiding 

en  aanteekening .       .        .       .        . «125 

Handleiding, voor  het  aanleeren  van  bet  Soendaneeseh 

Letterjehrift „2.25 

De  Javaabffche  folk     .  .      .  •   .      .      .      .  „4.25 

De  Regeerings-Reglementen  van  Hed.-Indië,  benevens  het 

Charter  van  Neder  burg,  geb.    . „6.25 


THE  UNIVERSITY  OF  MICHIGAN 


DATE   DUE 


pEB  2  6 1985 


hu  » 


3  9015  00854  1917