This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non- commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at http : //books . google . com/|
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC
TIJDSCHRIFT
VOOR
NEDERLANBSCHE
TAAL- EN LETTERKUNDE,
UITGEGEVEN VANWEGE DE
MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
TE LEIDEN.
EEN EN TWINTIGSTE DEEL.
NIEUWE REEKS, DERTIENDE DEEL.
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
voorheen
E. J. BRrLL.
LEIDEN— 1902.
Digitized by VjOOQ IC
Q_JijXl
/^.
V
REDACTIE:
De Commissie yoor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappy
der Nederlandsohe Letterkunde.
Digitized by CjOOQ IC
INHOUD.
Bladz.
j. VERDAM, Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten. . . 1
j. H. OALLÊE, Nog eens henne-hunne 34
j. w. MULLEE, Gewei 35
j. j. SALYEBDA OB ORAVE, Bijdragen tot de kennis der uit
het Frans oyergenomen woorden in het Nederlands. —
De franse i in het Nederlands 38
c. o. V. DE YOOTS, Een ongedrukte bundel refereinen van
1524 66
J. w. MULLER, Bontsche maat (Naschrift op Dl. XX, 210). 117
w. L. VAU HELTEN, Naar aanleiding van den Vierden Martijn^
VS8. 742— '4 119
w. L. VAN HELTBN, Het slot van den Esmoreit . . . .121
HJ. PSILANDEE, Ooit 123
j. oiMBERG, Bjjdragen tot de Middelnederlandsche woordkunde 131
G. J. KLOKMAN, Zoo koud als een hot. 146
A. E. H. SWAEN, Starters Boet-sangh 149
R. F. j. M. BOUMAN, s. J., Een klein middelnederlandsch
gedicht 151
J. VERCX)üLLi£, Emmerappel 153
H. KERN, Waldensine, waldandsini 155
P. A. STOETT, H. L. Spieghel's Zinspel Numa ofte Ampts^
weygheringe 156
8. MULLEB Hzn., üxalia, Terschelling 172
Y. H. ROGGE, De Klucht van de Koe 173
» > > Biilaire. Verhaal van Smetius. ..... 177
Digitized by CjOOQ IC
IV INHOUD.
Bladz.
w. DE VBiEs, Eenige opmerkingen naar aanleiding van J. te
Winkel, De Noordnederlandsche Tongvallen, Afl. 2 178
> > > Naschrift 185
A. E. H. 8WAEN, Nogmaals Starters Friescke Lusthof, . .186
A. BORGBLD, Gewel 196
K. VAN WIJK, De Nabalia 197
c. G. N. DE vooYs, Middelnederlandse spreekwoorden . . 202
j. VERDAMi Een nieuw fragment van Van den Levene ons
Heren 205
R. PRiEBscH, Zwei neue fragmente aus Jan de Clerk's Diet'
sche jDoctrinale 227
F. A. STOETT, Boomsche Maat 238
» > > , Bladvulling (perduic; polverduyc) .... 240
j. A. WORP, Vondel's Maria Staart en G. Camdeni Annales 241
jos. SCHRIJNEN, Benrather-, üerdinger- en Panninger-linie. Ö49
w. züiDEMA, Theodore Rodenburgh 253
I. Zijn leven 253
II. Zijn werk 263
j. j. SALVERDA DE ORAVB, Bedragen tot de kennis der uit
het Frans overgenomen woorden in het Nederlands . . 297
PETER VAN MEURs, Het Bree 315
j. w. MULLER, Polverduic 317
A. BEETS, Onvisch; omvisch 318
Digitized by CjOOQ IC
^^
NIEUWE MIDDELNEDERLANDSCHE FRAGMENTEN.
Voor eenigeu tyd werd het Beatunr yan de Maatscbappy der
Nederlaadscbe Letterkunde aangenaam verrast door de toezen-
ding yan eenige op groot perkament geschrevene Middelneder-
landsche fragmenten. Wat de verrassing des te grooter maakte,
het was het feit dat die fragmenten ons voor de Bibliotheek
onzer Maatschappg werden toegezonden door den gemaal onzer
Koninklijke Beschermvrouw, Z.K.H. Prins Hendrik der Neder-
landen. Het was eene hoogst gelukkige en ons tot groote
erkentelijkheid stemmende gedachte, deze overbl^fselen van onze
Middeleeuwsche letterkunde te zenden aan de boekerg van onze
Maatschappij, waar zg beter dan ergens anders op hunne plaats
zgn, en waar zij tot in lengte van dagen een stil, maar daarom
niet minder welsprekend, getuigenis zullen afleggen van de op
zeer hoogen prgs gestelde welwillende gezindheid van het
Koninklijk gezin jegens onze bgna anderhalve eeuw oude, maar
nog niet verouderde, Maatschapp^. Het is mg eene behoefte, en
een groot voorrecht tevens, hier namens haar in het openbaar
den eerbiedigen dank te herhalen, die aan den Hoogen schenker
door het Bestuur reeds dadel^k na de ontvangst der verblijdende
gave rechtstreeks is toegebracht.
De fragmenten behooren tot vyf verschillende dichtwerken,
waaronder drie yan Maerlant, nl. den Spiegel Hiatoriaely der
Naturen Bloeme en den Rijmbijbel^ en van twee didactische wer-
ken van dichters zgner school, van Boendale's Teeeteye en de
Dieteche Doctrinale van een onbekenden dichter. Indien wg het
yoor het zeggen hadden gehad, dan zouden wg uit het kostbare
pakket liever fragmenten hebben zien te voorschgn komen van
den kostelgken Reinaert of van het interessante dichtwerk Van
den Levene ons Beren of van den Walewein^ den Flori^ of
1
Digitized by CjOOQ IC
J. Verdam
TheophiluSf of een e onbekende redactie van een der strophische
gedichten Rinclusy Wapene Rogier of Vierden Martijn^ die nog
ettelgke onopgeloste vragen voor ons bevatten, dan juist van
deze werken, wier tekstredactie yr^wel vaststaat. Maar ook
voor deze nieuwe aanwinst hebben w^ alle reden tot erkente-
Igkheid. Vooreerst, omdat de fragmenten gedeelten uitmaken
van handschriften, die uitnemende proeven zyn der Middel-
eeuwsche schryfkunstf en blikbaar uit eene ruime beurs zgn
bekostigd. Het zijn hss., ongetw^feld behoord hebbende tot ééne
en dezelfde yerzameling, door denzelfden schr^ver geschreven
met eene groote en duidel^ke Gotische letter, op groot folio
perkament met drie kolommen ieder van 50 regels per bladzyde.
Niet alleen de eerste letter der eerste kolom, maar ook die van
de beide andere kolommen, zyn versierd, weliswaar niet met
buitengewone kunstvaardigheid, maar in elk geval versierd,
hetgeen in de Middeleeuwsche handschriften zeer ongewoon is.
Sommige dier letters vertoonen een min of meer op eene
caricatuur gelgkend menschelgk aangezicht, wat niet zoo zeld-
zaam is. Men vindt ze o. a. in het Brusselsche hs. van den
Reinaert en in hs. A, (eene verzameling stichtelgke gedichten
en prozastukken) van de boekerg der Eoninklyke Akademie te
Amsterdam, dat ik in mijne voordracht over »Middelnederlandsche
geestelijke Poëzie'* heb besproken en beschreven ^). Wèl zeld-
zaam zyn het formaat en de afmetingen dezer handschriften.
De manuscripten met drie kolommen per bladzyde zyn reeds
niet zeer talryk, o. a. hebben wy fragmenten van een zoodanig
bandschrift van den Merlijn^ maar van deze grootte, 41^/^ cm.
bij 30^/2, zyn slechts weinige. Ik ken maar één hs., waarin onze
poëtische letterkunde der Middeleeuwen is bewaard, dat grooter
is ^), nl. het zoogenaamde Gentscb-Brugsche hs. van Maerlant's
1) Ver8l en Meded. der Kon. Akad., Afd. Letterkunde, 1898, bl. 146 vlgg.
2) Verschillende bfjbelbandach riften, o. a. de Bybel van 1860 in twee folio-deelen,
berustende in de Koninkl\)ke fiibliotheek te VGravenbage, zijn nog veel grooter
zy hebben nl. by eene zelfde breedte eene veel grootere lengte, doch slechts twee kolom
me» per bladzyde.
Digitized by CjOOQIC
Nieuwe MiddelDederlaDdsche Fragmenten
Spiegel Historiad (aldus genoemd naar de beide steden, waar voor-
namelgk de fragmenten van dit reusachtige bs. z^n teruggevon-
den), dat op elke bladzyde vier kolommen bevat, ieder van 75 regels.
Ook nog om eene andere reden z^n deze fragmenten merk-
waardig. Zg getuigen nl. zoowel van de verspreiding onzer
Middelnederlandsche letterkunde als van de waarde, die men er
aan heeft gehecht. Het is waar, van den Spiegel Historiael, den
Bijmbijbel, der Naturen Bloeme en de Dietsce Doctrinale zgn ons
verscheidene hss. bekend, en het eenige nieuwe werk, waarvoor dus
in dezen, door het vinden van een nieuw hs., hetzelfde bewezen
wordt, is Jan's Teeeteye ^), maar dat men voor deze werken
de kosten over had yan een zoo grootsch aangelegd hs., waarin
of al deze werken werden bijeengebracht, 5f van meer hss.
yan hetzelfde formaat waarin zij verdeeld waren, is toch eene
niet onbelangr^ke bjjdrage voor ons inzicht in het oordeel van
de jongere tgdgenooten der dichters of van de onmiddell^k
op hen volgende geslachten, hetwelk ongetwgfeld veel gunstiger
is geweest dan dat yan ons, die zeer veeleischend zgn, en al
te spoedig met de termen > droog'* of > vervelend" gereed. Nog
alt^d kan, vooral met het oog op die werken, die thans niet
tot de schoone letteren zouden worden gerekend, de herinnering
geen kwaad, dat men geschriften moet beoordeelen naar den
t^d waaruit zy dagteekenen. De tydgenooten hebben in de
boven genoemde boeken werken gezien van onschatbare waarde
voor de zedelijke volmaking en de verstandel^ke ontwikkeling
van het menschdom; zg hebben ze beschouwd als zuivere bron-
nen, waaruit zg kennis en levenswijsheid beide konden putten.
£n men kan zich dus begrijpen, dat zij zich beg verden om aan
de uitgave (zooals wg zouden zeggen) en de verspreiding er
van alle mogelgke zorg te besteden, en dat velen die iets ge-
voelden voor beschaving en verlichting en de middelen bezaten
om ze zich aan te schaffen, er prys op stelden zulke boeken
in eigendom te hebben.
I) Vgl. over deze benaming De Vries in De Jager's Archief ^ dl. 4, bl. 285 vlg.
Digitized by CjOOQ IC
4 J. Verdam
Op één punt vestig ik, alvorens tot de byzonderheden over
te gaan, nog even de aandacht, en wel hierop dat de meening,
dat althans sommige der boven genoemde werken in één hs. zyn
vereenigd geweest, meer is dan eeue gissing. Eén der fragmenten
bestaat nl. uit twee aan elkander zittende sirooken, ieder van ééne
kolom van twee verschillende bladen eener zelfde quatern, en van
die twee kolommen bevat de eene een gedeelte uit het laatst van
den Rijmbijbel^ en de tweede eenige versregels uit het begin vau
Maerlant's Naturen Bloeme, Het is dus wellicht een overbl^fsel van
een verzamelhandschrift, zooals w^ er in de Mnl. letterkunde
meer kennen: ik herinner slechts aan de overbekende »Com-
burgsche" en iHulthemsche" hss.; maar daar geen der voor ons
bewaard gebleven bladen eén spoor van nummering vertoont, is
aangaande den omvang van dit hs. niets met zekerheid te zeggen.
Ik zal nu achtereenvolgens de verschillende fragmenten van
naderbg beschouwen, en, de volledige collatie, welke vooral voor
eene nieuwe tekstuitgave van belang is, achterwege latende,
mededeelen wat wg er voor het Middelnederlandsch uit kunnen
leeren.
I. De fragmenten van den Spiegel HistoriaeL
Van het handschrift, waartoe deze bladen hebben behoord, is
in een geheel ander hoekje van West-Europa een ander blad
gevonden, en wel te Douay: het is door De Vries en Verwga
by hunne uitgave van Maerlant's tekst gebruikt, en onder P.
op bl. XGI der inleiding beschreven. Van dit hs., eveneens een
folioblad van drie kolommen, elke van 50 regels, heeft de uit-
gever, de Abt Camel, in de lAnnales du comité Flamand de
France" een facsimile gegeven, dat eene verrassende overeen-
komst vertoont met de Schwerinsche fragmenten. Alleen is de
tusschenruimte tusschen de versregels niet geheel dezelfde: 16
verzen in het Douaysche fragment beslaan de ruimte van 15
in het Schwerinsche, maar ik geloof dit gerust te mogen stellen
op rekening van den teekenaar, aan wien toen nog werd opge-
dragen de reproductie van dergelyke oudheden, waarmede men
Digitized by CjOOQIC
Nienwe Middeloederlandsche FragmenteD 5
thans den niet artistieken, maar wel slaafsch nauwkeurigen,
photograaf belast. Dat twee bladen van eenzelfde boek op twee
zoo yer van. elkander liggende plaatsen zyn teraggevonden, be-
hoeft ons niet te verwonderen. Dit feit is niet het eenige op-
merkel^'ke in de geschiedenis van deze soort van verspreiding
der handschriften: zg die de lotgevallen van de mannscripten
der klassieken en van den bybel kennen, weten ons nog van
andere dingen te verhalen, merkwaardiger en verrassender dan dit.
Er zgn er onder de andere in de Inleiding van De Vries ge-
noemde fragmenten nog enkele, waarvan de beschrijving, opper-
vlakkig beschouwd, eveneens op de Schwerinsche bladen past:
ook de Steenbergsche fragmenten, aldaar onder O vermeld, zgn
foliobladen met drie kolommen van 50 regels aan elke z^de.
Doch de vergel^king der bladen, in onze boeker^ bewaard^
leerde mig dat deze tot een geheel ander hs. hebben behoord
van kleiner formaat, letter en interlinie. Ik durf daarom ook
over de Megensche fragmenten, aldaar vermeld onder C en
eveneens behoorende tot een foliohandschrift met 3 kolommen
van 50 regels per bladzyde, geen oordeel uitspreken.
Het eerste der tot heden onbekende fragmenten, alle behoorende
tot de Eerste Partie, bevat op twee aaneensluitende bladen, waar-
van het eene van boven en aan de' linkerz^de is afgesneden,
van het 7^« boek, cap. 65, vs. 94 tot cap. 68, vs. 24. Wg
hebben voor dit gedeelte thans vijf hss. te onzer beschikking,
a. Het Amsterdamsche teksthandschrift in de boeker^ der Ko-
ninklijke Akademie b. Het Cheltenhamsche of Thorpe-bs. '),
bevattende o. a. de eerste Partie van Maerlant's Spiegel Historiael
en thans berustende in de Koninklyke Bibliotheek te Brussel c. Het
Cheltenhamsche hs., die Eerste Partie uitsluitend bevattende,
thans in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden ^) d. Het Zut-
1) Vgl. de ' beschrijving der Leidsche hss. uit Cheltenham in «Spectator" van 15
Maart 1890 door Dr. S. G. de Vries; Mr. S. Maller Fz. in •Bijdragen voor Vad.
Gesch. enz ", 8de reeks, dl. 6, bl. 104 vlgg-, en mijne voordrachten in Versl. en
Med. der Kon. Akad. van 1889, bl. 91 vlgg. en 1890, bl. 5 vlgg.
Digitized by CjOOQ IC
6 J. Verdam
fensch-Groningsche hs. *), thans in de Universiteits-Bibliotheek
te Groningen, waarvan de varianten aan den voet van de blad-
zgde der uitgave van De Vriea en Verwgs zijn. medegedeeld
e. Het nu aan het licht gekomen Schwerinsche fragment, dat
in de tekstoverlevering het dichtst staat b^ die van het Zutfensch-
Groningsche hs., doch niet in de schrigfwijze, welke in het laatst
genoemde hs. allerlei eigenaardigheden vertoont. Het bevat ver-
scheidene zeer goede lezingen, doch slechts weinige die van
elders niet bekend waren. Over enkele zal ik mij veroorloven,
in verband met de kritiek van den tekst of den vorm van het
woord eenige opmerkingen te maken. C. 65, vs. 123 heeft het ths. :
Als hi siet dat niet bespeeft
So peinst hi nauwe ende beweeft.
Dat hi salke dinc mach vinden,
Dat hi moghe dat wijf seinden,
Dat mense dode oft verdrive.
Aangaande de beteekenis van den eersten regel kan geen
twigfel bestaan; zig is deze: >toen hij zag, dat al zijne pogingen
om de vrouw te verleiden schipbreuk leden, dat niets (van het-
geen hij deed of verzon) baatte of hielp". Van het daarin voor-
komende hapax legomenon ') bespeven brengt ons ook het nieuwe
fragment niet de bevestiging: het heeft evenals B (het Brus-
selsche), L (het Leidsche) en G (het Groningsche hs.):
Jlê hi siet dat sine versmaet^),
So peinst Ai enen naawen raet,
eveneens eene goede lezing, welke zeer wel de oorspronkel^ke
kan zgn. Het is bewezen dat het Brusselsche hs., aan welks
z^de in dezen al de andere staan behalve het teksthandschrift,
in de meeste gevallen de ware en oorspronkelgke lezing heeft
daar waar men verschillen tusschen dit en het ths. aan-
treft ^). En toch moet men voorzichtig zgn met het verwerpen
1) Zie de besohrüring in TijdseAr, 14, 265; 15, 81 vlgg., 270 vlgg.
2) Een woord waarvan slechts één voorbeeld is gevoDden.
3) Zie de zoo even genoemde mededeelingen in de werken der Koniokiyke Akademie.
Digitized by CjOOQIC
Nieawe Middelnederlandsche Fragmenten
van een door het r^m gedekt woord, zelfs al komt het nergens
elders voor, en al z^n er aan het verklaren van den vorm
bezwaren verbonden. Het is niet het eenige voorbeeld van
een merkwaardig woord, dat ons slechts door het rym is
bewaard, en dat w:g niet gaarne zouden willen missen. Ik
herinner o. a. aan loemen, bederven, vernielen {RincL 917);
kesen^ oppikken, verorberen {BincL 45), nies^ verzoeking (Wap.
Rog. 306), antwerde, tegenwoordigheid {Rincl 1024), geloeme^
gelome^ aanhoudend, herhaaldelgk (Praet 3633; Sp. d. Sonden
9958), gewepenj beschermen, behoeden (Overzee 68), heeromen
(: gomen; er staat becronen), bekrimpen, beknibbelen (Wap.
Rog. 24), niel, plat, voorover (Praet 2985, vgl. Parth. 4670),
vas, hoofdhaar {Sp, XP, 1, 23; Vierde Mart. 356), Aoeefe(r) (bnw.),
linker (Wap. Rog. 1565).
Daarom zou ik uit de eenstemmigheid der andere hss. nog
niet onmiddellyk willen besluiten, dat de. lezing van het teksths.
hespeoen bedorven moet zign, al kan men noch den vorm zelf,
noch z^ne verwanten in andere talen of in het vroegere Ger-
maansch aanwijzen, want dat epoen daaronder behooren zou (zie
Mnl. Wdh,)^ Igkt my onwaarschynlgk. En dit des te minder, omdat
ook van speven een voorbeeld gevonden is, waarvoor de uitgever,
Bormans, al het z^ne gedaan heeft om het aan ons oog te ont-
trekken, door het in den Parthonopens door eene willekeurige
lezing te vervangen, en het woord van het hs. naar eene noot
te verbannen. Bij Massmann staat (vs. 2695), bl. 41, vs. 2:
Ie aegghu dat die jonefrouwe moet
Luder spreken, sal het speven
Dat hi sal antworde gheven,
waarvoor de bewerker op zgne gewone comisch vr^'moedige
wgze in den tekst opneemt: sal tghescieden: antworde hieden, en
daarb^ aanteekent: »Indien speven, vs. 1803 enz., hetzelfde kon
z^n als spanen, dan moest het ten minste sal sine speven zgn",
en bg hieden in den rijmregel: >Massm. geven, dat het r^m alleen
m^ dwong te veranderen". Men ziet, dat hiervan niets te gebruiken
Digitized by CjOOQ IC
8 J. Verdam
is; spanen beteeken t lokken^ verlokken^ dat hier niet past; van
ffhescieden, dat Bormans voor speven in de plaats stelt, zou in elk
geval ghescien de juiste vorm zijn, en voor de verandering van ant-
worde geven in antworde bieden is geen enkele reden Ie bedenken,
dan dat de uitgever eerst zelf het rijm eigenmachtig had ver-
knoeid. Speven bet^ekent hier gevallen of gelukken, en dit laatste
staat zeer dicht bg baten j een goed gevolg hebben, dat de betee-
kenis moet zgn in den Spiegel HistoriaeL
In VS. 227 van hetzelfde hoofdstuk vinden wij een tot heden
onverklaard woord voor melaatsch in den regel:
So dore pae&ers was die ghone,
vertaling der woorden: »impius ille leprosus efifectus" van Vin-
centius. Ook hs. B. heeft dit woord en G. pakers, daarentegen
L. lazarus ( = lasers, den gewopen mnl. term). Het komt ook
elders voor, nl. Sp. F, 69, 24 ; Hs. Serrure 14, bl. 41 (>Geen beter
dinc en es toten pakersschen leeden", en ald,; »dese olie es
goet jegen laserse of pakers of scuerfde"), Lev. v, Lutg, II,
11198: »daertoe so was geslegeu ut in hondert staden harentare
die drope') alse of si pakers ware", en in het Haarlemsche hs.
der Pelgrimage, waar het Haagsche hs. (93 d) heeft besiect, fra.
»ta langue meselW\
Het nieuwe Schwerinsche fragment heeft eene andere lezing,
nl. doreputakers, doch dit woord, wel verre van de moeilijkheid
op te lossen of opheldering te geven van het boven genoemde
pakers, vermeerdert slechts de onzekerheid, daar ook dit in zich
zelf onduidelijk is, en het ook niet is aan te nemen, dat op
mnl. gebied pakers uit putakers kon ontstaan. Van al de termen,
door Kiliaen voor leprosus gebruikt en door Diefenbach voor
lepra en leprosus opgeteekend, is er geen enkele die eenige
overeenkomst met pakers of putakers vertoont. Daar de beide
woorden met p beginnen, geloof ik dat de oplossing van het
raadsel zal moeten worden gezocht in het Romaansch. Myn
1) Schurft. Zie Unl, Wdh. op drop e, 2).
Digitized by CjOOQ IC
Nienwe MiddelnederlandBche FragmeDten 9
vriend Salverda de Grave heeft aldaar voor mij gezocht en eene
zeer aannemelyke verklaring gevonden. Hij schrijft mij: >Het
Oudfransch heeft poacre, jicht, achurft; nieuwfr. pouacre^ vuil.
Dit woord komt van podager (zie Scheler 363), of liever van
een bgvorm podacre. Nu vermoed ik dat pakers komt van poacre
en dat putakers door volksetymologie, nl. invloed van put =
putidtts, uit den ouderen vorm podacre is ontstaan. De s is
waarsch^nlijk te verklaren uit analogie van Ia8er8*\
Alvorens van de bespreking van dit fragment af te stappen,
veroorloof ik my nog eene opmerking over de verzen 104 — 106
van Cap. 67:
(Hi) laa over hare Gode teeren
Salme, eude beval die sdele
Gode ende Sente Michiele,
en wel om te wijzen op de rol die de aartsengel Michael vol-
gens de Middeleeuwsche voorstelling vervult in de overbrenging
van de zielen der afgestorvenen naar het hemelsch paradijs. Hg
is de >praepositus paradisi'' '), en werd als zoodanig reeds in
de eerste eeuwen der christenheid vereerd. Men vergelijke slechts
de volgende regels uit Jacobus de Voragine's Legenda Aurea
(bg Grasse, bl. 642): »Ipse enim (Michael), ut Daniel testatur,
in tempore Antichristi consurget et pro electis tamquam defensor
et protector adstabit; ipse cum dracone et angelis ejus pugnavit
et ipsos de coelo ejiciens ^) victoriam fecit magnam ; ipse sanc-
torum animas recipit et in paradisum exsultationis perducit".
Een paar bewijsplaatsen uit Middeleeuwsche dichters, voor
wie het rijm ziele: Michiele veel aantrekkelijkheid had, zullen
als bevestiging van het gezegde niet onwelkom zijn. Men ver-
gelgke b.v. L.o.H. 4932 (vgl. Tijdschr. 16, 26, 23 vlgg.):
Sonder inde moeten hare sielen
Metten inghel SitUe Michiele
Kusten inden hoghen trone;
1) Vgl. Reinsb.-Düringsf., Calendr. Beige 2, 184.
2) Men denke aan de rol, die Michael speelt in Vondel's Lucifer.
Digitized by CjOOQ IC
10 J. Verdam
Boetpa. 143, 9 {LetU N. W. 5', bl. 210):
Want de viant mine siele
Bringhen wilt van Siftt MieMele^
en 39:
Want io hebbe nu mine eiele
Te di ghesant bi Sint Michielei
Lev. V. Lutg. II, .4991;
Dat es der doder nonnen sile.
Die daer vart henen met Michile,
Din ingel, die se mi ontfurt^
en Ha. Getijdeb, A. 54r:
Nu ghevic Gode op lijf ende siele...
Der rooedermaegt ende SimU Michiele,
Dat si al halpen bidden mi.
Het tweede Schwerinscbe fragment bevat op één blad, waar-
van de eerste kolom is afgesneden, Sp, P, 74, vs. 43 — 142, en
op de keerzijde c. 74 vs. 143 tot c. 77, vs. 18.
Aldaar heeft op een paar plaatsen het nieuwe fragment de
ware lezing bewaard, en wel in de volgende regels (c. 74^ vs.
124 vlgg.):
Nu ganc toter abdesse
Ende segge dat soene hale te hant
Ende hier legge over den pant.
Dat hi der beden hier gheniete,
Ende hare troost te dinen veniriete:
Daer du eene rosé sies up een graf.
Die daventure daer niet en gaf,
Want soes gewortelt diepe in derde
Ende riect soete ende werde (heerlijk)".
Tot recht verstand van den samenhang, waarin deze regels
voorkomen, diene dat z^ ontleend zijn aan een Maria- mirakel,
waarin verhaald wordt dat een arm meisje, hetwelk uit geldzucht
door hare ouders aan een ridder wordt overgeleverd, door dezen
ongedeerd wordt gelaten, toen hy vernam dat zy Maria heette
Digitized by CjOOQIC
Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten H
en aan de hemelkoningin, naar wie z^ genoemd was, de gelofte
der kuischheid had gedaan. Z^ deelt hem verder mede, dat zig
gaarne non zou geworden zign^ maar (let wel!) dat haar vader
dit niet bekostigen kon. Daarop belooft haar de ridder, dat hy
haar naar een klooster zal brengen, en dat h^ de daarvoor
vereischte som zon komen storten, wanneer h^ het tornooi,
waarheen hg op weg was, zon hebben bggewoond. Op deze
belofte en van jaarlijksche herhaling van het bezoek werd Maria
in eene naburige abdg opgenomen. Doch >dese chaertre bleef
onbescreven*', de vervulling dezer belofte bleef achterwege, want
de ridder vond den dood in het steekspel en werd begraven op
het veld, waar dit was gehouden, niet ver van de abdij, waarin
de non was geplaatst. Toen de ridder niet kwam opdagen en
de abdis haar ongeduld op eene niet onduidel^ke w^ze aan Maria
liet bligken, wendde deze zich in het gebed tot »Onser Vrouwen",
die haar in een droomgezicht mededeelde, dat haar beschermer
in het tornooi was omgekomen en, om deaan haroghenamene"
(naamgenoot) bewezen gunst en het vóór zign dood betoonde
berouw over z^ne zouden, de eeuwige zaligheid was deelachtig
geworden. Z^ moest nu naar de abdis gaan en haar zeggen wat
zg had vernomen, en daaraan den last verbinden dat deze den
overledene moest laten opgraven en overbrengen naar het kloos-
terpand, opdat h^ de vruchten van de gebeden der nonnen zou
genieten. Voor over den pant hebben L., G. en het nieuwe frag-
ment inden pant, de eenvoudige en natuurlgke lezing die men
ook verwacht. B' alleen heeft onden panty hetgeen niet goed kan
zijn. Waarschijnlgk is het een schrgffout voor inden pant, TeYens
wordt hierdoor wellicht de lezing van het ths. (over den pant)
verklaard. Een afschrgver, die on (met eene n welke zeer dik-
wgls niet van u is te onderscheiden) als ou opvatte, voegde
bovenaan, om het woord verstaanbaar te maken eene komma, de
verkorting van er, er aan toe, en zoo ontstond de lezing over.
De volgende regel: »Ende hare troost te dinen verdriete" is
niet duidelgk. Hier zijn de lezingen der verschillende hss.
vry sterk afwgkende (alleen L, stemt met het ths. overeen).
Digitized by CjOOQIC
12 J. Verdam
Het zal daarom raadzaam zijn het oorspronkelyk te raadplegen.
Aldaar (Vinc. lib. 8(7) c. 103) lezen wij : ilbis igitur ad abbatissam
et annunciabis ei ex me quotiuus illic citius pergat et corpus
huc translatum in cimiterio reponat ut per ecclesiasticorum con-
tionem adiuvetur. hoc autem grande signum, quod tibi locuta
sum, rosam super sepulchrum vernantem reperies in superficie,
cujus radix de ore sepulti pullulat in visceribus terre". De regel
moet dus ongeveer weergeven het lat. > hoc autem grande signum
quod tibi locuta sum". Stellig is dus de inhoud van den regel
tot de non gericht en voor haar bestemd, en niet voor de abdis,
ook bl^kens du in den volgenden regel. Maria zegt haar: >nu
zal ik u iets zeggen, waardoor uwe droefheid zal ophouden"
(nl. omdat zij daardoor de abdis overtuigen zou en dus hare
plaats in het klooster niet verliezen). De vertaling is niet letterliïk :
in het Latijn staan de woorden van den engel tot de herders
te Bethlehem: »dit zal u een onbedrieglijk teeken zjn: gg zult
vinden enz.", maar ook anders kan de gedachte worden uitge-
drukt. Doch ziy wordt niet weergegeven door het teksths. »ende
hare troost te dinen verdriete" (welke lezing niet te begrijpen
is: troost kan alleen het znw. zgn; de imperatief van troosten
is trooste), noch door 6r.: »Ende di trooste te dinen verdriete"
(waarvan alleen de overleden ridder het onderwerp kan wezen),
noch door B,i »Ende hore hi troost te sinen verdriete" (hetgeen
onmogel^k is van een overledene), maar wel door de lezing van
het nieuwe fragment: »Ende hore (imper,) troost te dinen ver-
driete". Duidelijker ware de samenhang, indien de volgende regel
luidde »du vindes ene rosé op syn graf", hetgeen werkelgk de
lezing is van hs. B, in plaats van »daer du eene rosé sies
up een graf". Uit het laatstgenoemde hs. wordt tevens de lezing
van den tekst verklaard, waarin hare het verkeerd gelezene hore is
van B., die den regel door invoeging van hi en verandering
van dinen in sinen met den ridder in betrekking heeft gebracht.
Ook in VS. 130: »(eene rosé) die daventure daer niet en gaf "
is eene verkeerde lezing. Wat toch kan hier bedoeld zyn met
> daventure"? Maria zegt: >gij zult daar niet eene gewone roos
Digitized by CjOOQIC
Nieuwe Middelnederlandsehe Fragmenten 13
vinden, maar eene zoodanige, waarvan de wortels reiken tot in
het binnenste der aarde". Dit kan alleen juist worden uitgedrukt
door de lezing van het nieuwe fragment: >Die nature daer niet
en gaf". Het is vreemd dat deze eenvoudige en voor de hand
liggende lezing in alle andere hss. is bedorven, doch dat de
verwarring van aventure en nature zeer gewoon was, leeren ons
de volgende plaatsen (medegedeeld in Mnl. Wdb, op nature):
Sp. P, 51, 37: »Een edel dinc eist heffen den zin boven rza^ur^n
ghewin" (l, taventuren"; lat. erigere animum supra minas et
promissa ^fortunaé")\ I*, 61, 17: »dans niet der aventuren
gewout, maer hets ons selves scout'* (1. met B, » naturen"; lat.
i^nostrum hoc, non ^nattire*^ vitium est**); P, 60, 17: »seker
dinc ende sonder vaer (gevaar, vrees) dats willike aer moede . . .
ende datmen dan en souke niet els dan die aventure (L meteen
Gentsch fragment nature) gebiet, ende dattem nemen niet en
mach daventure".
Het derde fragment bevat op één blad Sp. F, 77, 69- 82, 19.
Hier heeft S. in de volgende regels (c. 77, vs. 81):
Dat hi hem dade verstaen
Ofte hi iet goets hadde gedaen,
Ende hi hem sine herte ondade,
alleen de eveneens uitmuntende lezing ontlade. Ook op eene
andere plaats wijkt S. van alle andere hss. af, nl. c. 78, vs. 30,
in de verzuchting van een oud man, die zich als »convers" in
het klooster te Clairvaux heeft laten opnemen, en die, zyne
zwakke krachten met die der sterke en jonge kloosterbroeders
vergelgkende, uitroept:
Hoe vele gaenre hier
Die noch teeren sullen comen^
Ende alle noch sullen sijn vercoren
Te bisscoppen, te abden ende te prioren,
Ende du ledich sitten sout,
FersHodeli, onnutte ende out,
Entie jongelinge scone ende claer
Draghou vor di den lust swaerl
Digitized by CjOOQ IC
14 J. Verdam
Het woord versnodelt is onberispelijk: nog op éene andere
plaats komt het woord b^ Maerlant voor (maar nergens by
andere schrgvers), nl. Sp. IIP, 40, 1 vlgg. (vs. 6):
In desen tiden
Was die keyser Justiniaen
Overhorich der heiliger kerke . . . ,
Ende God gheseldene om me dat.
Want hi al versnodelt sat.
Hier moet het woord bl^kens Vincentius (liusto Dei iadicio
amentiam incurrit") opgevat worden in de bet. krankzinnig^ doch
aan deze opvatting grenst die van versuft, welke het woord op
de plaats uit den Sp. hebben kan. In het Latijn staat evenwel
dit woord niet: aldaar lezen wg: »et tu hic sedes tota die
ociosus, inveterate dierum malorum**. Wij nemen daarom met
ingenomenheid akte van de lezing van het nieawe fragment,
die den Latynschen tekst nauwkeurig weergeeft, nl.
Ferleift, onnutte ende oat,
d. i. afgeleefd. Dat dit woord in dezen zin in het Mnl. bekend
is geweest, bewast eene andere plaats van Maerlant, nl. Sp. P,
67, 68, waar alle hss. eenstemmig zijn in de lezing »eene oude
verUüede (L. verleefde, B, vellevede!) quene".
In één geval vertoont het nieuwe fragment eene eenstemmig-
heid met de andere hss., die men niet zou hebben verwacht,
het is in cap. 78^ vs. 45:
Ui siet waer die vroawe ^oet
Dat broederscap, aldaer soe stoet,
Ende sonderlinghe ter solver stont
Eiken kast an sinen mont
Ende helsedse altemale.
Voor goet hebben de uitgevers in den tekst opgenomen groet,
en aan de juistheid dezer verandering, zou men zeggen, kan
nauwelgks twijfel bestaan, wanneer men weet dat deze regels
do vertaling zyn van de woorden van Vincentius: salutavit
fratres in osculo sancto et suscepit in amplezibus charitatis sue".
Digitized by CjOOQIC
Nieawe Middelnederlandsche Fra^rmenten 15
Doch wanneer men aan den anderen kant ziet, dat van vijf
verschillende hss. geen enkel deze zoo eenvoudige en voor de
hand liggende lezing heeft, dan gaat men toch vragen, of men
wel tot verandering gerechtigd is, en of er misschien ook aan
de woorden, zooals zg in alle hss. luiden, eene opvatting kan
worden toegekend, die tot heden aan de aandacht is ontgaan.
Indien de lezing juist is, dan moet goet een werkwoordsvorm
zgn, en dan kau het niet anders zgn dan een 3^® pers. van goeden.
Kan men nu dit werkwoord aanwijzen in eene heteekenis, die
hier past, dan zou werkel^k elke verandering overbodig wezen.
De gewone opvatting van goeden^ nl. > iemand een (vast)
goed of de inkomsten er van bezorgen, hem er mede begiftigen
of het hem opdragen*', komt hier niet te pas, maar goeden
komt ook eene enkele maal voor in de heteekenis > iemand
zalig maken*', met God als onderwerp, nl. Praet 4174: >die
hem hier ooc wel omoeden, zi sullen leven zonder sterven ; mgn
vader sal hen allen goeden ende hare ziele in gloriën erven."
Misschien heeft goeden ook de daarmede nauw verwante heteekenis
gehad van zegenen^ hetgeen hier, van Maria gezegd, zeer goed
zou passen; vgl. ook got. piupjan^ zegenen, van piupj goed
(znw.). Des te gereeder zal men deze mogelijkheid erkennen,
wanneer men denkt aan den oorsprong van lat. salutare, ter
vertaling waarvan goeden dient, nl. van saliiSf heil; in eene der
glossen b§ Diefenbach wordt salutare weergegeven door >heil
groten". Eene bevestiging dezer meening vind ik in een anderen
in de middeleeuwen zeer gewonen term, die met salutare ge-
lykstaat, nl. gesonden, waarvan in het MnL Wdb. twaalf voor-
beelden staan opgeteekend. Aldaar wordt het woord eene minder
gelukkige vertaling van salutare genoemd, doch dit is voor
het oogenblik b^zaak: de hoofdzaak is dat gesonden daarvoor
werd gebruikt (op ééne plaats met gebenediën afwisselende). Ik
erken, dat ook zelfs als goeden de ware lezing is, het vreemd
bl^ft dat geen enkel hs. de veel eenvoudiger lezing groeten
heeft, doch ook dit is hier niet aan de orde, waar de vraag
gesteld moet worden of de tekst moet worden veranderd of
Digitized by CjOOQ IC
16 J.* Verdam
niet. Ik geloof althans het een en ander te hebben in het midden
gebracht, dat tot voorzichtigheid aanmaant en voor onthou-
ding pleit.
Het vierde fragment is ééne strook, waarvan aan de boven-
zode zes regels zyn afgeknipt. Zij bevat de eerste kolom der
voorzgde van een blad (S/>. P, 82, 25 — 69) en dus de laatste
kolom der keerzijde (F, 86, 55 — 99). Er is hierin zeer weinig,
dat als merkwaardig kan worden vermeld. Alleen doe ik opmer-
ken, dat in cap. 86, vs. 94: (» Maria) vermach die inderste
{binnenste) slote van der hellen te sticken breken" het nieuwe
fragment in de lezing i^donderste slote" met B. overeenkomt.
Het Latijn »frangere interiores aditus" pleit evenwel voor de
lezing inderste.
Er is nog een vyfde Schwerinsch fragment, doch dit is een
overblijfsel van een geheel ander, veel minder kostbaar, doch
zeer duidelgk geschreven hs. op perkament, met twee kolommen
van 38 regels per bladzijde. Het is een dubbelblad, waarvan
een blad geheel en het tweede voor de helft is bewaard; van
de andere kolom zgn slechts onbeduidende restjes over. Het
blad bevat Sp. P, 21, 7 tot 23, 41; 28, 25—29, 27 en F,
31, 26—63. Tusschen de beide helften van het dubbelblad z^n
twee bladen verloren gegaan. Uit dit fragment leeren wg voor-
eerst, dat de meening der uitgevers niet juist is dat er een
paar regels zouden uitgevallen zgn in de volgende passage
(c. 21, VS. 37 vlgg.):
Tileke daer nu upten Zondach
Die voer Jhesus passie lach,
Trac hi in Jherasalem,
Sine jongers waren met hem ^
Dedi den ezel halen.
Indien men in den laatsten regel met het Schwerinschefragm.
leest: »Daer dedi den ezel halen", of (liever) met B. : >Dien
1) Tbs. eu B. meféem, hetgeen minder goed is, omdat hier om het rijm de niet-
enclitische vorm van het vnw. wordt vereischt.
Digitized by CjOOQIC
Nieawe Middelnederlandsche Fragmenten 17
dede hi den ezel halen" of (het liefst) met Q, (een Gentsch fragm.) :
>Sine jongers, die waren met hem", is de tekst in orde. In vs. 41
van cap. 23:
Doe quam hi ten temple ende saen
Navonds es hi weder gegaen i):
Dat was al die pineweke
Si gaen, si keren sekerleke,
hebben de uitgevers voorgesteld, voor Doe, dat onjuist is over-
geleverd, te lezen Daghes^ doch de andere hss. J?., L, en een
Gentsch fragment, ook het nieuwe Schwerinsche, doen eene
lezing aan de hand, waardoor de tekstredactie beter wordt
verklaard^ nl. vroe, hetzelfde als tüeke in de zoo even mede-
gedeelde regels. B^ de woorden »Si gaen, si keren" staat de
alleszins natuurlijke aanteekening der uitgevers: »Z. Sijn gaen,
s^n keren". Ongetwgfeld is dit ook de bedoeling, en zoo luidt
ook de tekst in Br, L, daarentegen is met het ths. een-
stemmig. Doch men zg ook hier voorzichtig met het aanbren-
gen eener wgziging. In de uitlegging der woorden kan men
moeiligk mistasten, doch indien men de lezing ai in twee hss.
vindt, dan is het wenschelijk te vragen of wellicht si in
sommige mnl. dialecten een byvorm van het bezittelijk vnw.
aijn is geweest. Het antwoord is be?estigend : mt, di en si komen
werkelyk als possessieven voor. Vgl. eng. my en thy, en ndl. me in
melieve, mevrouw, dial. meheer (naast menheer), me boek; zoo ook
dial. ze naast zijn, b. v, *ze boek" *). Voor voorbeelden van mi
verwgs ik naar het MnL Wdb. (4, 1531); rfi, dat aldaar niet
voorkomt omdat het toen nog niet opgemerkt of opgeteekend
was, vindt men Theoph,, bl. 160: i^dy souden s^n te groet
ende te scandelic". Si in de bet. sijn staat ald. bl. 153: >(hi)
sette een ander ofiSciael in sy stede"; Luctd. 4207: >waer elc
sgns wercs vroet, so en waer si conste nouwer toe goet";
1) Gentsch fragm. en X.: «Savonto is hire wt gegaen*'. Het nieawe fragm. breekt
juist by dezen regel af.
2) Op deaelfde wQze wordt ook in de omgangstaal de n van men geapocopeerd;
b. ▼. *dat zegt me niet". Zoo reeds in het Mnl. Zie Mnl. Wdè, op men, me en mi.
2
Digitized by
Google
18 J. Verdam
Lutg. I, 633: >opten kandelere . . ., daer ai (des lichts) sch^n
niën wordde beled" (in den volgenden regel »«i}*n later scijn");
Mande 48: >die knecht en is niet beter dan s^n here, noch
die discipel meerre dan si meester"; Stadr. v Zwolle 143, 242:
enich man die hogher tymmert heeft, alleene steenwerc, dan
si nabuer"; Rek. v, Zeeland 1, 148: »Pieter sij sone" en Proza'
Sp. d. S, 73a: >«i cleder*'. Men ziet dat de vorm si in allerlei
tongvallen van Noord- en Zuid-Nederland gevonden wordt, en
dat er dus geen enkele reden is om hem aan de afschr^vers
van twee der hss. van Maerlant's Spiegel te ontzeggen ^).
Eindelyk breng ik drie plaatsen ter sprake, waar de uitge-
vers eene bg voeging in den tekst hebben noodig geacht, doch
waarvan het aan twigfel onderhevig is of z^ hierin het juiste
hebben getroffen. De eerste is c. 31 vs. 41. Naar aanleiding
der natuurverschynselen tydens Jezus' dood haalt Maerlant op
het voetspoor van Vincentius de woorden aan van een zekeren
heidenschen schryver, die zich uitlaat in termen, juist toepas-
selijk op hetgeen men waarnam bg Christus' kruisdood. >Que
omnibus his", zegt Vincentius, «congruunt que in passione
Domini acciderunt*', en Maerlant geeft dit weer door: >Dit es
al met onsen doene" of gelijk het beter in B, luidt: >Dits al
met ons heren doene'', d. i. »dit is juist hetzelfde als hetgeen
bij Onzen Heer (Ons Heeren dood) plaats had". Dat met in
bet. met als, gelijk overeen kan komen, is in het Mnl. Wdb.
(4, 1495) met voorbeelden aangetoond. Ik deel hier slechts
mede Lucid. 3341 : >Van den sotten, wien toecomen is met
lotten {L Lotte, wien het gegaan is als Loth)y ende vroet waren
in haren begin, ende daerna dul in haren sin", en herinner b. v.
aan ndl. >ik zeg met Van Alphen : „Geduld is zulk een schoone
zaak" " ^). De uitgevers meenden dat er aan den regel iets ont-
brak, en hebben in den tekst opgenomen: >Dit es al een met
1) Vgl. ook Dr. Hoogstra, Proxa-Alexander, bl. 207.
2) Vgl. ook Uaygens' Oogentr. 408: «(de yrolicke) springen met den wyn, die in
haer' glasen leeft".
Digitized by CjOOQ IC
Nieawe Middelnederlandsche Fragmenten ig
onsen doene", doch deze toevoeging is overbodig en wordt
door geen enkel der vijf handschriften bevestigd. Ook op eene
tweede plaats is een onnoodig in den tekst gebracht, nl.
c. 31, VS. 56:
Senturio entie waren met hem
. . . lijeden openbare tgone,
Dat hi ware die Gods Sone.
De uitgevers lezen >Een sentario", te onrechte. Z^ vergaten
dat centurio^ de bekende titel van den Romein, die als kapitein
met eenige soldaten bg de terechtstelling der veroordeelden
tegenwoordig was, in de Middeleeuwen ook als eigennaam werd
opgevat. Weliswaar staat in den Rijmbijbel^ waarheen de uitgevers
verwezen (vs. 26639) : >dit wonder mercte do een ridder, een
centurio^', doch elders (en hier in alle hss.) komt centurio zonder
lidwoord voor. Men vergelijke b. v. Lsp, II, 36, 739: »Doe
Centurio hadde ghesien dese wondre daer ghescien . . . sprac(hi):
Seker, dit was een gherecht man", en vs. 747 : » Centurio vertrac
te hant voort dat hi ghesien had ende ghehoort." Een soort-
gel^k voorbeeld vindt men in de mnl. benaming der bruiloft
te Gana, die steeds genoemd wordt >die brulocht (van) Archi'
teclijn'^ '), als ware dit de naam van den bruidegom, terwyl het
de aan het grieksche ipx^TpU^ivog ontleende benaming is van
den man, die met het bestuur van een maaltgd, het opzicht
over den disch is belast, of den hofmeester (Joh, 2, 8 en 9).
Aangaande de juistheid der invoeging op de derde plaats
zal twgfel wel niet gewettigd zyn, nl. Sp. F, 28, 27, waar in
de bekende woorden van Pilatus: »ic bem onschuldich, ghi
siet an" het woord bem door de uitgevers is ingevoegd: het
staat ook in hs. B. {ben) en het Gentsche fragment (6tn). Ik
zou dit punt niet ter sprake hebben gebracht, ware het niet
dat het woord ben ook ontbrak in Z., en dat in het nieuwe
1) Vgl. Mul. Wdb. 1, 450 op Archeteclvja; Sp, d. Souden, GIoss. 282, en
Mnl, Oed, en Fragm, (aitg. De Pauw) 108,48, waar te onrechte «r/^t^ric/ywit gedrukt.
Digitized by CjOOQ IC
20 J. Verdam
fragment stond >ic ontsculdighe, ghi siet an." Mag ait dit feit
worden afgeleid, dat er een ww, ontsculdigen (voor onactddigen)
heeft bestaan met de bet. onschuldig zijn? Het woord komt in
de verwante germ. tongvallen niet voor, maar dit is nog iets
anders dan dat bet voor onbestaanbaar moet worden verklaard^
en ik weet niet of daarvoor voldoende reden is. Oewoonlyk
beteekenen de van bnw. afgeleide denominatieven als transi-
tieven maken en als intr. worden wat het stamwoord aanduidt,
doch mhd. gesunden heeft b. v. de beteekenis gezond blijven of in
liet leven blijven^ en dus is wellicht de bet. onschuldig zijn voor
een van het adj. onschuldig afgeleid ww. niet onmogel^k.
Alvorens van den Spiegel Historiael af te stappen zal ik hier
nog mededeeling doen van hetgeen ik aan materiaal bezit voor
een vgfde deel der uitgave van De Vries en Verwas, waarin
alles moet worden b^eengebracht hetgeen voor de critiek van
den tekst, en van de tot heden onbekende gedeelten van het
uitgebreide werk is gevonden. Ik hoop te eeniger t^d gelegen-
heid te vinden om door de bewerking van dit vgfde deel de
voortreffel^ke uitgave te brengen op de hoogte van den tegen-
woordigeu tijd, doch aangezien dit voorshands nog niet het geval
is, kan het z^n nut hebben bekend te maken al wat onder m^
berust. Het bestaat uit:
1. De volledige collatie van de geheele Eerste Partie uit het
Cheltenham-Brusselsche hs. (het Thorpe-hs.). Voor nadere bij-
zonderheden verwigs ik naar de Verslagen en Meded. der Eon.
Akademie, afd. Letterk. 1889, bl. 91 vlgg.; 1890, bl. 5 vlgg.
2. De volledige collatie der geheele Eerste Partie uit het
Cheltenham-Leidsche hs. (zie t. a. p.).
3. De collatie der gedeelten uit den Spiegel, voornamel^k
eene verzameling der bg Maerlant voorkomende bloemlezingen
uit andere schryvers, b^eengebracht in het hs. Heber te Gent.
Het bevat >dier liede woorde van Gallen" (!•, 7, 1—22), en de
iBloemen" uit Tullius {l\ cap. 8, 9, 10), Seneca (P, 32—75),
Persius (1% 76), Juveualis (P, 77), Stacius (P, 78), Quinctilianus
(lis 87), Jherouimus (IIP, 87—48), Claudianus (IIP, 16), Am-
Digitized by VjOOQ IC
Nieowe Middelnederlandscbe Fragmenten 21
brosius (IIP, 15-16), Prosper (III«, 47), Fulgentius (IIP, 55),
Isidorus (III», 9) en Boëthius (IIP, 11)»).
4. Onbekende fragmenten uit de 4^^ Partie, naar hetzelfde hs.
Heber. Het bevat Sp. IV*, cap. 1-10 en IVS 1—26»).
5. Onbekend fragment uit de 4^^ Partie, en wel uit het door
Velthem voortgezette gedeelte (waarschflnlgk het 7^» boek). Het
hs. berust in het archief der stad Brugge, en bevat iy'^(?),
c. 43, de 23 laatste regels, tot c. 52, vs. 28.
6. Eene collatie van de zoogenaamde Gentsche fragmenten
(hs. met 4 kolommen van 75 regels per bladz^de), 1^, 11,
19-P, 23, 5; P, 28, 34— P, 49, 13; P, 21, 30— P, 31, 80;
r, 31, 81— P, 41, 22; P, 34, 101— P, 54, 30^).
7. Aanvulling van de collatie der Gentsche fragmenten, mede-
gedeeld in de uitgave van De Vries, dl. 3, bl. 440 vlgg. van
het fragment der 4^e Partie, VII Boek (t. a. p. 406—416), van
het fragment der 4de Partie, VIII Boek (t. a. p. 417—438),
van den Sp. Hist van Velthem (t. a. p. 456 vlgg.), B. V, 26,
44— VI, 15, 66.
8. Afschrift van twee perkamenten bladen te Leuven, bevat-
tende Sp. P, 86, 33—43, 15 en P, 25, 11—32, 9.
9. Collatie van Sp. IV*, c. 40—42 uit het Weener hs. der
Tweede Partie (vgl. Il^e Part. bl. VI); van Sp. IV« (vgl. S^.
dl. 3, bl. 404)*).
10. Afschrift van twee fragmenten, berustende in het Archief
te Maastricht, en bevattende Sp. IIIS 20, 33 tot IIP, 25, 9
en IIP, 1, 48 tot IIP, 5, 68.
11. Afschrift van een fragment, voorkomende in een gedeelte
van den Rijmbijbel^ berustende in de Gentsche Universiteits-
Bibliotbeek, en bevattende Sp. I^, 47, 7—30.
Bovendien bestaat er nog een fragment, in 1896 ontdekt
1) Zie Venl. en Meded. der Kon. VlaamBche Academie Tan 1888, bl. 881—888.
2) Zie Venl. en Meded. der Kon. Vlaamache Academie van 188S, bl. 888 vlg.
8) Zie de mededeeling der tot heden gevonden bladen van dit ha. door De Panw
1. 1. a. p. bl. 879 vlg.
4) Voor den inbond van dit laatste fragm. vgl. De Paaw, Mnl, Oed. en Fragm. bl. 2.
Digitized by CjOOQ IC
22 J* Verdam
door den Heer Paul Ver Eecke, Ingeoieur te Antwerpeo, een
groot folioblad, met drie kolommen op de bladzyde, waarvan
twee kolommen en bet eerste woord van de derde over zgn.
Misschien heeft dit blad behoord tot hetzelfde hs., waarvan
fragmenten te Schwerin en te Douay zgn gevonden: het schrift
is uit de 14^^ eeuw. De Heer de Flou, aan wien ik deze mede-
deeling dank, voegde er b^ dat het fragment aan de Eoninklgke
Ylaamsche Akademie is afgestaan.
Voegt men dit alles bg hetgeen in de toevoegselen van het derde
deel der uitgave zelve en in het aanhangsel in de Tweede Partie
is bgeengebracht, en al wat daarna, op den Spiegel betrekking
hebbende, in verschillende t^dschriften en genootschaps werken,
is verschenen ^), dan heeft men een overzicht van de rgke stof,
die voor de uitgave van een dringend noodig vyfde deel der
uitgave van De Vries en Verwijs voorhanden is.
II. Fragmenten van Maerlant's Naturen Bloetne»
In belangr^kheid volgen op de fragmenten, in de vorige
bladz^den besproken, die uit der Naturen Bloeme, Voor een
deel zgn deze reeds sedert lang bekend, en door Verwas voor
zgne uitgave gebruikt naar een afschrift, daarvan in 1844 ge-
nomen door De Vries en onder de manuscripten in de bibliotheek
onzer Maatschapp^, onder n®. 175, bewaard. Door een artikel
van G. C. F. Lisch in de »Jahrbücher des Vereins für Mecklen-
burgische Geschichte und Alterthumskunde", dl. 8 (l843)op deze
en andere fragmenten opmerkzaam geworden, heeft het Bestuurder
Maatschappy zich toentert^d tot genoemden Archivaris gewend
met het verzoek om ze ter kennisneming te leen te mogen
ontvangen. Welwillend werd daaraan voldaan, en zoo werden
1) Vgl. Petit, Mnl. BibUographie, onder n^ 634; een fragm., uitgeg. door Gilliodts
van Severen in Commiasion Royale d'Uistoire (de Belgiqae), t. XII n°. 6, 4me Série
dn Compte rendn; een Brngsoh fragment aitg. door de Flou; een ander uitgeg. door
De Vries in TiJdseAr. l, 116, en drie, bekend gemaakt door De Vreese in Tijdsehr.
17, 200 Ylgg. — Belff. Mus. 6. 211, 817—836 = Sp. l\ 84, 16—84; Invent. van
Brugge 6, 614—617 « Sp. P, c. 49-64.
Digitized by CjOOQ IC
Nieawe Middelnederlandsche Fragmenten 23
een dubbel folio-blad uit den Rijmbijbel en twee helften van
folio-bladen uit der Naturen Bloeme naar Leiden gezonden en
door De Vries afgeschreven. Welk eene aangename verrassing
zou vooral voor hem de toezending dezer zelfde fragmenten z^n
geweest aan de Bibliotheek, wier verrgking harer handschriften-
en fragmenten-verzameling hem zoo na aan het hart lag.
Hoe opgetogen zou hg, wiens gemoed zoo licht ontvlambaar
was en in geestdrift ontgloeide, geweest zgn, indien h^ had
mogen beleven, dat het oorspronkel^k dierzelfde fragmenten aan
die boekerij werd ten geschenke gegeven door den Doorluchtigen
Gemaal van Neerlaud's Koningin, de Beschermvrouw onzer
Maatschapp^! Wy hadden hem dat oogenblik van zielsgenot
zoo gaarne gegund, als eene erkenning der vaderlandsche ge-
voelens, door hem bg verschillende gelegenheden zoo krachtig
geuit.
De Vries heeft aan zgn afechrift dezer beide fragmenten ^)
enkele opmerkingen toegevoegd, waarvan ik hier eenige regels,
zgn oordeel over de waarde er van inhoudende, laat volgen.
»Het schrift is", zegt hg (blijkens het nevensgaande^) fascimile,
vervaardigd door den heer Hooiberg, teekenaar aan het Museum
Antiq. alhier), »zeer net en sierlijk met buitengewoon groote
en regtstandige letters. Het draagt, zoowel door zgn geheelen
uiterlgken vorm, als door de zorg, waarmede het vervaardigd
is, en de zeldzame nauwkeurigheid van den tekst, alle blyken
van eene hooge oudheid, en het schgnt daarin de meeste andere
mnl. hss. te overtrefiTen." Al is dit laatste misschien eenigszins
overdreven, dit is zeker dat de fragmenten van der Naturen
Bloeme behooren te worden geteld onder de hss., die de tekst-
overlevering het zuiverst hebben bewaard. Zg staan het dichtst
bg het Brusselsche hs., door Verwgs in zgne uitgave B, ge-
1) Te gel^k met deze zond Liach een afschrift van fragmenten uit Willem van
Hildegaeraberch, eveneens te Schwerin aanwezig. Zij z^n achter het afschrift van De
Vries in n^. 175 bewaard, en door Verwys voor zgne uitgave gebruikt (t. a. p.' bl.
XXVI vlg.).
2) Het is geplakt vóór in het boek dat de afschriften bevat (n^. 176).
Digitized by CjOOQ IC
24 J. Verdam
noemd ^), waarvan de bewerker getuigt dat bet berbaaldelgk
eene goede lezing bevat of den weg w^'st om den tekst te
recht te brengen (Inl., bl. LVIII) «).
Het is myne bedoeling niet, hier den graad van verwant-
schap van de Schwerinsche fragmenten met de andere hss. te
bepalen, ook niet al de afw:ykende lezingen er van op te geven
of de volledige collatie. Ik zal hier alleen het belangr^kste
mededeelen, dat w^ aan de nog onbekende fragmenten te dan-
ken hebben. Er z^n ons nl. behalve de reeds bekende en ge-
bruikte, nog twee onbekende fragmenten uit Schwerin door Prins
Hendrik toegezonden. Het eene is bewaard op de boven reeds
genoemde strook, waarvan de wederhelft een gedeelte uit den
Rijmbijbel bevat; en behelst Nat. BL I, 288 — 332 aan de
vóór-, en II, 37 — 81 aan de keerz^de. Hierin is geene afwe-
kende lezing, die in het bijzonder onze aandacht trekt. Het
andere fragment is een doorgeknipt folioblad, waarvan beide
helften z^n bewaard: het bevat IV, 759 — 1070. De beschrg-
ving van den >Onos" of lesel van der zee" (765—776) ont-
breekt hier, doch zij zal ongetwyfeld aan die van de „Orcha"
(757 — 764) vooraf z^n gegaan evenals in het teksths. van
Bormans. De volgorde der beschreven dieren enz. is niet in
alle hss. dezelfde : zoo volgt b. v. in dezelfde fragmenten het
artikel „Monocheros" (IV, 695 — 704) op „Monachus Montis'*,
(705 — 724), terw^l het er in de andere hss. aan voorafgaat.
Het schynt het werk te z^n van een afschr:gver, die een fijn
1) Niet, zooals Verw\js zegt, by het Haagsche en AmBterdamsche hs., hoewel ook
van tyd tot t(jd hiermede overeenstemming bestaat. Vooral blykt de nanwere ver-
wantschap van de fragmenten met B. duidelijk uit het nog onbekende folioblad: ik
w^s o. a. op Nat. Bl, IV, 801; 816; 819; 838; 864; 869; 871; 879; 988; 984;
940; 942; 961; 994; 998; 1000; 1082; 1038; 1060, waar S. en B, tegenover da
andere hss. eene sterke overeenkomst vertoonen.
2) Ik heb de vergelQking niet ook uitgestrekt tot de andere hss., waarnaar Bor-
mans de vier eerste boeken heeft nitgegeven, nl. het Hamborgsche, het Detmoldsehe,
het Beriynsche en het teksthandschrift, waaromtrent uit z^ne uitgave niet blijkt
waar het zich bevindt. Ook het BrasseLsche en het Haagsche (Visser's Hs.) zgn
door hem gebruikt.
Digitized by CjOOQIC
Nienwe Midddnederlandsche Fragmenten 25
ontwikkeld orgaan had voor de alphabetische orde; het ware
te wenscheü dat wg nog iets meer yan hem visten.
Indien men van dit fragment^ in vs. 871, in de beschr^ving
der Sirenen, eene lezing verwacht, die de bestaande moeil^kheid
oplost, dan wordt men teleurgesteld. De plaats luidt aldus bg B, :
Groet sijn si ende wivelijo *) ghedaen^
Mit langhen hare sonder waen
Ënde dat groot ende grouf mede.
Daarmede stemt de lezing van het fragment overeen. Doch in
de drie andere hss. vindt men iets geheel anders^ nl. „Ende
dat leghet (lecht) ende grouf mede" ^). Deze lezing lecht wordt
door Verwas als de juiste aangenomen met een beroep op het
lat. fcrinibus capitis longissimis et squalentibus*'. Hier kan ik
den gedachtengang van Verwas niet volgen, en hg heeft niet
de moeite gedaan ons dien te verduidelgken. Men zou eerder
geneigd zgn leghet te houden voor eene bedorven lezing van
hlijc^ dat dan met »squalentibus" zou overeenkomen. Doch bg
nader inzien geloof ik, dat men met de overlevering van B.
en S, (welke ook die is van het teksths. van Bormans) tevreden
kan wezen en dat voorstellen tot verandering overbodig zgn:
groot kan. natuurlgk vertaling zgn van » longissimis", al komt
niet overal de bat. »lang" zoo sterk op den voorgrond (vgl.
Mrd, Wdb. op groot, 1), en grouf moet dienen ter uitdrukking
van het begrip van lat. »squalentibus". Letterlgk is de vertaling
zeker niet, maar de andere opvattingen van mnl. grof staan
niet zóó ver af, dat zg geheel onjuist zou moeten worden ge-
noemd. Men vergelijke o. a. de bet. plomp in het Mnl, Wdb.
op grof, 4) en de opvatting op eene ruwe, boersche wijze, door
Muller aan gr of lik e toegekend in Proza^Rein.^ 29, 22.
In dezelfde beschrgving der Sirenen is nog eene plaats, waar
wg met belangstelling naar de lezing van het nieuwe fragment
uitzien, nl. in vs. 888. In vs. 886 vlgg. lezen wg:
1; Aldas B, en S. Het ths. heeft eUeUje, V. en A. hiaelike.
2) De door Bormans gebpaikte hss. hebben de beide zelfde lezingen.
Digitized by CjOOQ IC
26 J. Verdam
Als die scipmans
^ Gheent horen^ so nes gheen man^
Die des slaeps ontwüken can;
So verdrinken sise ende scoeren.
De andere fass. hebben voor het onverstaanbare ontwilken of
ontwisschen of (B,) ontvechten, Ontwisschen is ons uit het
hd. entwüchen en het Mnl. bekend, en ontvechten zeer ge-
woon in de bet. ontgaan. Hier heeft het nieuwe fragment
eene van allen afwekende, maar eveneens uitstekende lezing,
nl. ontsitten. Voor ontwilken van het ths. zal 5f ontwiken öf
nog eerder ontwisken (de lange e en de l hebben groote
overeenkomst) gelezen moeten worden. Dat sch zich uit ak
heeft ontwikkeld is bekend, en al mag men de uitspraak sk
voor het middeleeuwsch Vlaamsch niet aannemen, de spelling
sk kan aan den vroegeren klank evengoed de herinnering be-
waren als de in het Mnl. gewone schr^fwgze se. Nu ook het
nieuwe fragment de bevestiging van ontwilken niet brengt, moet
het wel worden opgegeven: het zöu anders zeer verleidel^k zgn,
ontwilken te verklaren als eene afleiding van germ. welc^ zwak,
doch hier in de bet. linksch, welke aan het van dit woord
afgeleide fr. gauche eigen is. Ontwilken zou dan te vergelgken
zgn met fr. gauchir, uitwijken, wijken, ontwaken, ofra. gaucher^
waucher (KörtingS n®. 8851). Doch van de bet. linksch is in
het Germaansch geen spoor te ontdekken, en ndl. verwelken
wgst op eene geheel andere richting, waarin zich de bet. van
welk heeft ontwikkeld.
In de beschrijving van de Scylla (899 — 913) komt eveneens
eene plaats voor, waarvoor men uit een nieuw hs. licht hoopt te
ontvangen. Van dit zeemonster, aldus lezen wy in het ths., is de
Borst ghescepen ende hovet
Na maerminnen y
Maer die mont groet ende wijt,
Tande vreselic talre tijt,
Ghelijc als andre diere sijn
Ënde gbestaert alst delfijn.
Digitized by CjOOQ IC
Nieawe Middelnederlandsche Fragmenten 27
Mgn vriend Van de Sande Bakhuyzen heeft, Tijdschr. 2, 268,
er reeds opmerkzaam op gemaakt, dat voor ghelijc een woord
moet staan van eene zelfde vorming als ghestaert in den vol-
genden regel, en beantwoordende aan lat. >bestialem uterum
habent". Hg leidde uit gheliket de lezing ghebr^ket af, welke op
zich zelve zeer goed is, doch door het nieuwe fragment niet
wordt bevestigd: wg vinden daar ghilijc^ dat wel verschreven
zal zgn voor ghelijc, ook in de door Bormans gebruikte hss.
is geene lezing te vinden, die ons nader bg de waarheid brengt.
Wg blgven dus aan ons zelven overgelaten. Hoewel gebuket een
uitstekenden zin geeft, zou ik toch willen vragen of gelivety
gelijft niet beter de lezing der hss. gheliket, ghelijc verklaart.
Uterus kan evengoed door lijf (moederlijf) als door buik worden
weergegeven: bg Diefenb. komen de beide woorden als glossen
voor, en het woord zelf is bewezen in de bet. lichamelijk^ een
lijfj bg uitbr. zelfstandigheid of substantie bezittende {MnL Wdb,
2, 1239). Zou misschien gheliket, als afleiding van lijc, deze
zelfde bet. hebben gehad? Het woord heeft bestaan in de bet.
vleesch hebbende, eene zinnelijke natuur hebbende (MnL Wdb. 2,
1244), en zou, wanneer men let op de beteekenis van lichame, dat
van lijc afkomt, ook in de bet. een lichaam (= lijf) hebbende bekend
hebben kunnen zijn. En is nu de onderstelling juist, dat er een
woord geliket geweest is, hetwelk lat. uterum habens kan weer-
geven, dan kan men nog één stap verder gaan en vragen of daar-
naast niet ook ghelijc heeft kunnen bestaan, dat tot geliket staat
als b. V. gehaer tot gehaert. Het is moeilijk op deze vraag een
beslist, maar het schgnt onnoodig onmiddellgk een ontkennend,
antwoord te geven, des te minder omdat gelijc in de gewone
beteekenis eene gedaante hebbende als (uitgedrukt door den datief)
in werkelgkheid niet anders is gevormd.
In VS. 994 treffen wg in het nieuwe fragment een woord
aan, dat tot heden uit het Mnl. niet was opgeteekend. Bg de
beschrgving van den tongn verhaalt Maerlant op het voetspoor
van Thomas van Gantimpré:
Digitized by CjOOQ IC
28 J. Verdam
Met sijre longhen, mit sinen oghen
Machmen een groet wonder toghen:
Men smelt in een glasen vat
Met zeewater, ende al dat
Datmer mede scrivet over waer
. Sal nachtes wesen harde claer:
het is de vertaling van lat. »huius ocalos et pulmonem resolve
in ampuUa cum aqua marina, et quicquid ex eo scripseris lucebit
de nocte velut flamma". Het begrip >velat flamma" is in de
redactie van bet tekstbs. niet uitgedrukt, maar wel in de andere,
alwaar wg lesen: > wesen (seinen) alse vier claer". Deze lezing
is onberispel^k. Doch de vergel^king >claer alse vier'* kan ook
door eene samenstelling worden weergegeven; vgl. mnl. gersgroenej
bloetroot, sneewit; ndl. ijzersterk, koolzwart ^ loodblauw, kurkdroog,
raaf zwart, torenhoog , muurvast e. a. Op deze wyze nu is bet
begrip uitgedrukt in het fragment, alwaar wig lezen:
8al nachts schinen al vier claer.
De samenstelling vierclaer^ te vergelyken deels met mhd. tnur-
heiz en ndl. vuurrood en deels met hd. feuerhell^ is als eene
aanwinst te beschouwen voor den mnl. woordenschat.
Eindelgk eene opmerking over eenige regels uit de beschry-
ving van de schildpad, waar het Schwerinsche fragment wel
niet de ware lezing aan de hand doet welke w^ reeds kennen,
maar toch eene zoodanige, waaruit in geen geval de door
Verwgs voorgestelde steun kan erlangen. Maerlant verhaalt ons
(vs. 948 vlgg.) dat men de schildpadden het best vangen kan
des nachts, wanneer ze, na zich op het land verzadigd te heb-
ben, weder naar de zee terugkeeren, want, als dan sommige
door slaap overmand worden, dan keert men ze het onderste
boven; zoo kunnen ze niet meer opkomen en worden aldus
een wisse buit. In het tbs. wordt dit bgna geheel nauwkeurig
uitgedrukt door:
Nachts aisi ter weyden gaen,
Ende si sat ter zee waert oomen^
Digitized by CjOOQ IC
Nieuwe MiddelnederlandBche Fragmenten 29
Wort sailke *) slapende van hem somen >),
So werpmense om me op dat neder,
Sone oonnen si niet comon (/. opcomen) weder.
Verwas, die blikbaar de uitdrukking op dat neder^ d. i. eig.
boven het ondersUy d. i. het onderste hoven^ niet begreep, geeft
aan de lezing van B. (tegen alle andere ') de voorkeur, en wil
lezen: >so werpmense omme daer op neder'*, doch ook hier is
het niet duidelgk, welke beteekenis hg aan deze woorden wil
zien gehecht. Het nieuwe fragment heeft niet op dat neder,
maar met V. en A. (ook het Hamburgsche en het Berl^nsche):
>dat op dat neder". In het Mnl. Wdb. by neder is er reeds
de aandacht op gevestigd, dat de vorm dezer uitdrukking eigenlek
onjuist is, doch voortspruit uit de neiging om b^ bepaalde zegs-
w^zen, spreekwoordel^ke uitdrukkingen en spreekwoorden de beide
helften van den zin met elkander in overeenstemming te brengen.
Hoe sterk die neiging is, kan het best hieruit blgken, dat gel^k
hier de meerderheid der hss. ^), zoo ook de groote meerderheid der
bewgsplaatsen niet hebben op dat neder, maar dat op dat neder.
Van deze zucht naar parallellisme z^n verscheidene voorbeelden.
Ik herinner aan »hoe langer hoe meer" en ^zoo langer zoo
meer" ontstaan uit den logisch alleen juisten vorm >hoe langer zoo
meer"; aan mnl. >bi den outaer wandelt, bi den outaer leeft"
{Bein. Bijl. bl. 290, vs. 21); >wie honich handelt, vinger lect"
{Rein. II, 4129); tniet en soet, niet en suert" voor >dien niet
en suert"; aan den regel in Huygens' Seestraet (vs, 786): >en
van visch eten seit den Haegh: soo 't quam, soo 't voer"(d. L
»visch laat een mensch gelyk hy is"); aan ndl. »wie goed doet,
goed ontmoet"; »die dan leeft, die dan zorgt"; wat niet weet,
wat niet deert" (minder gewoon >dat deert niet"); >wie niet
1) Varr. tuk, tule.
2) Verw^B heeft achter den regel een kommapant, doch daardoor wordt de bedoe-
ling van den zin ondaidel\)k.
3) Wat Yerwys zegt: «Leea met de varianten", berast op eene vergissing: ook
yao de hss. b(j Bormans heeft geen ander hs. deze lezing.
4) Alleen het Berlynsohe heeft nog den jaisien vorm der aitdrakking.
Digitized by CjOOQ IC
30 J- Verdam
waagt, wie niet wint"; >wie eerst komt, wie eerst maalt", e. a. ^)
Alvorens tot eene korte bespreking der andere fragmenten
over te gaan ^), vestig ik nog even de aandacht op een perkamenten
hs. te Weenen, berustende in de Hof-bibliotheek, onder n®. 13440,
hetwelk een gedeelte van Maerlant's Naturen Bloeme bevat. Het
bestaat uit 14 folio bladen met twee kolommen van 38 regels
ieder. Het behelst gedeelten uit verschillende boeken : het begint
met Boek II, vs. 827: »Ende seghet dat si met scaren", en
eindigt met Boek XII, vs. 419: >want hi valt metter blexeme
neder." Uit de korte mededeelingen van Dr. De Vooys, aan
wien ik de kennis van dit hs. dank, is mij niet gebleken, welke
gedeelten van den tekst in de verschillende bladen bewaard zgn ;
ook kan ik er niet uit opmaken, welke de verhouding is van
dit fragment tot de overige hss., doch ik meende in elk geval
er de aandacht op te moeten vestigen, omdat by meerdere
bekendheid de kans des te grooter wordt, dat er van het hs.
eene volledige collatie zal worden gemaakt.
III. Db overige fragmenten
{Rijmbijbel, Teesteye, Dietsce Doctrinale).
In de vorige bladzgden is het belangrykste medegedeeld, dat
uit de nieuwe fragmenten te leeren valt. Aangaande de andere
kan ik kort z^n. Het fragment uit den Rijmbijbel, dat nog
onbekend is, is ééne strook (eene der drie kolommen van eene
bladz^de) aan welker onderzode v^f en een halve regel zyn
weggesneden. Zg bevat vs. 33911 — 33955, en aan de keerz^de
VS. 34161 — 214 ^); en levert noch voor de kritiek van den tekst
1) Vgl. het hoofdstak over «Spreekwoorden" in mijne Oeseh. d. Ndl. Taal* (1902).
2) Van één blad z^jn ons, mede uit Sohwerin, een v\jftal kleine stakjes toege-
xondcn, welke bevatten gedeelten van Nai, BI V, 803— 3 L2, keen. 553—562;
358—362, keerz. 508—612; 892-402, keerz. 442— 452 •,403—412, keen. 453— 462;
418—414, keerz. 468—464.
8) Op de tweede, er mede verbonden, strook van het andere blad staat, zooals
boven reeds is gezegd, een gedeelte nit der Naiuren Bloeme, Het andere fragment
uit den Rijmbijbel, een dabbel folioblad, dat in 1844 door De Vries is afgeschreven,
was feital^k reeds bekend, en behoeft das hier niet meer opzettelijk te worden vermeld .
Digitized by CjOOQIC
Nieuwe MiddelDederlandBche Fragmenten 31
noch Yoor onze kennis van het Middelnederlandsch iets be-
langr:gks op. De Rijmbijbel behoort onder de het best overge-
leverde teksten onzer mnl. letterkunde, en er z^n maar weinige
plaatsen in het werk, waarvoor nieuw licht noodig is: in de
voor ons bewaard gebleven strook komen dezulke niet voor.
De weinige verzen uit Jana Teesteye^ die zich^ eveneens op
ééne strook van een tweede handschrift ^), onder de Schwerinsche
fragmenten bevinden, nl. vs. 3900 — 3999, waren gemakkelgk
te herkennen aan het daarin voorkomende spreekwoord:
Daer es ver Redene zere ontsient,
Daer die vrouwe der dieme dient,
hetwelk behalve aldaar ook gevonden wordt in het uit Teesteye
overgenomen gedeelte van het Boec van der Wraken (III, 2331),
doch daar in een verminkten vorm, zooals ik in mijn Tekstcritiek
heb aangetoond. En dat ditzelfde gedeelte van Boendale's werk
(Teeat. 3884 vlgg.; Wrake IlI, 2273 vlgg.) in de middel-
eeuwen opgang gemaakt heeft, bewast het feit, dat het in een
Brusselsch handschrift ook afzonderlek voorkomt onder den titel
>Eeu edel ezsempel ghemaect op den mensche"; uitgegeven
door De Pauw in zgne Mnl, Ged. en Fragm, bl. 80. Aldaar op
bl. 82, VS. 57 treffen wg hetzelfde spreekwoord aan in den juisten
yorm: alleen gaat daar niet Fi?r (Vrouwe) aan jRec^^Tz^ vooraf. Het
mag opmerkel^k genoemd worden, dat juist weer van dit gedeelte
een nieuw fragment tot ons is gekomen, doch bëzonderheden,
eene opzettel^ke vermelding waardig, heb ik er niet in gevonden.
Eindel^k ontvingen wig twee fragmenten uit de Dietace Doc'
trinale. Het eerste is een zeer geschonden dubbelblad, welks
laatste kolommen half afgesneden en aan de onderzyde sterk
afgesleten zyn: bovendien zgn onderaan vyf regels weggeknipt.
Het bevat op het eerste blad Doet. I, 552 — 842, en op het
tweede II, 437 — 728. Daar tusschenin valt het andere fragment,
waarop Doet. II, 139—436 geschreven staat en waarvan dus
l) Het eenige tot heden bekende hs. is het Ozfordsohe, waarnaar de tekst uitge-
geven is door Snellaert.
Digitized by CjOOQ IC
32 J. Verdam
het voorgaande het vervolg behelst. Het zgn dus twee onmid-
dell^k op elkaar volgende bladen van dezelfde quatern geweest,
hetgeen ook door het aantal verzen dat tusschen DocU I, 842
en II, 139 verloren is, wordt bevestigd.
De redactie van den tekst heeft de meeste overeenkomst met
die van hs. /S., indertyd eigendom van Serrure te Gent, waar-
Bch^nlgk het oudste der tot heden bekende afschriften van het
in de middeleeuwen veel gelezen dichtwerk'): het is in 1367
vervaardigd te Oudenaarden. Het hs., waartoe de Schwerinsche
fragmenten behooren, is zeker niet jonger en levert voor de
critiek van den tekst het een en ander op, dat niet zonder
belang is. Zoo leeren w^ er uit, dat na Doet, II, 427 vlg. :
Maer als hi (d€ vrek) doot es, nadat {daarna eersf)
Heeft men sijns goets te bat,
de beide regels ontbreken:
Die vrecke in al sijn wandren
En doech hem selven noch andren.
Zg komen in geen der door Jonckbloet gebruikte hss. voor.
Zoo heeft het nieuwe fragment, in II, 628:
Caritate meer no min
En soect nerghent sijn ghewin,
alleen de juiste lezing >haer ghewin" bewaard; evenals II, 305:
Want minne, wat des ghesciet.
En mach der minnen werven niet.
Men leze met het fragment:
En mach der minnen loemen niet,
d. i. >liefde kan aan het voorwerp zgner genegenheid niets
weigeren, of wellicht eerder > liefde kan zich aan den invloed
der liefde niet onttrekken". Zoo heeft ook waarschgnlgk in
het tbs. gestaan, doch Jonckbloet heeft in elk geval werven
1) Vgl. Jonckbloet, lul. op Doet. bl. XLI vlg.
Digitized by CjOOQ IC
Nieuwe Middelnederlandsche Fragmenten 33
gelezen, blgkens zgne onjaiste en duistere verklaring in het
Gloss. > minne alleen kan geene wedermin verwerven, daarom
tracht hg die mint te behagen'*. Op de lezing toemen wgst
ook de redactie der andere hss., waarvan er één weygeren heeft
en twee derven.
In VS. 709 vinden wg den opmerkelyken vorm rupseme^ naast
rupsene^ rupsen der andere hss., en in 432 de nergens elders voor-
komende uitdrukking allanc so bat, naast de gewone ie lanc so
bat^ in lanc so bat en so lanc ao bat, Vgl. Mnl. Wdb. 4, 93. Ook
hier hebben de varr. alle in lanc of so lanc. Het begrip aZ, de
uitdrukking voor het begeleiden der werking over haren gehee-
len duur, is b^ een comparatief uitnemend op z^ne plaats; vgl.
ndl. »het wordt al grooter en grooter", ^al meer en meer".
Daarentegen is op een paar andere plaatsen de lezing van het
fragment zeker niet de oorsproukelgke, nl. II, 653:
clamvoghele (roofvogels) ghemene
Eten die voghelkine clene,
waar het de omschrgving » grote bitende vogle" heeft, en 696
in het spreekwoord (vgl. 695 de gewone aankondiging er van :
>het8 dicke gheseit"): » heren bede dat es ghebot", waar het
de stellig onjuiste lezing vertoont: >heren^^oéfe dat es ghebot".
Er moet natuurl:gk staan ghebede.
Deze opmerkingen zouden met andere te vermeerderen zgn, doch
ik geef hier slechts eene bloemlezing: de doorloopende verge-
Igking van deze en de overige fragmenten met de verschillende
hss. bewaar ik voor later, gelgk ook de volledige en nauw-
keurige collatie. Alleen verbind ik aan het hier gezegde nog de
mededeeling, welke ik weder verschuldigd ben aan Dr. De Vooys,
dat zich in de Stadsbibliotheek te Bremen een perkamenten
codex bevindt, die op 43 folio's met twee kolommen van
40 verzen per bladzgde eene tot heden onbekende redactie
van de Dietsce Doctrinale bevat. Uit de proeve, my door den
heer De Yooys medegedeeld, blykt mij nog niet met voldoende
zekerheid de verhouding van dit hs. tot de overige. Alleen
Digitized by CjOOQIC
34 J. Verdam, Nieawe Middel nederlandsche Fragmenten.
één punt pleit; voor zoover ik nu zien kan, voor eene nanwere
verwantschap met het boven reeds genoemde hs. S,^ en wel dit,
dat ook hier achter den prologe de opdracht staat aan Hertog
Jan III van Brabant, die in de andere hss. niet wordt aangetroffen :
z^ is door Jonckbloet gedrukt op bl. 321 vlg. zgner uitgave.
Leiden, November 1901. j. verdam.
NOG EENS HENNE-HUNNE.
Door welwillende mededeeling van een buitenlandschen ambt-
genoot heb ik gezien dat de verklaring van Hunne als dood
ook door Th. Siebs in *t Zeitschrift für Deutsche Philologie,
24, 145 e. V. gegeven is onder den titel : Beitrage zur Deutschen
Mythologie 1. Der todesgott ahd. Henno, Wótan = Mercurius.
Ik zal de mythologische uiteenzettingen laten rusten, en m^ er
toe bepalen op enkele punten te w^zen, die Siebs uit middel-
hoogduitsche bronnen heeft aangehaald, welke niet in mgn
opstel voorkomen. In de eerste plaats de uitroep ia henne (6 r i m m ,
Deutsche Gramm. 3, 307) en diu chrd sprack ia henne (Altd.
Walder 3, 208), de nederhessische uitroep Gott Henne^ vgl.
Siebs p. 149.
Waar Siebs p. 150 Ober schainichen springen verklaren wil
als übersch hinnichen springen en hierin hinne, Aenwo = Wodan
ziet, durf ik hem niet volgen. In de buurt van den Eyffhauser
laat men één garf ongemaaid staan, de aren worden geknikt
en omlaag gebonden, daarna springt men er overheen, en dit
spel wordt aldus genoemd. Het is dus iets anders dan ons
schemeien trêen op iemands schaduw springen. Men zou, als ai
en i hetzelfde was, eer op Hess. schinn = uitgedorscht stroo,
schinngabel kunnen w^zen.
Evenmin kan ik in Thietmar von Merseburg's ^vigila
hennil, vigüa^* den naam henne zien, maar meen dat het meer
voor de hand ligt er eene assimilatie van hendü in te zien, omdat
Digitized by CjOOQIC
i
J. H. Gallée, Nog eens henne-hunne 35
er sprake is van eeu baciUits, in cuius summitate manus erat.
De op blz. 150 en 151 medegedeelde sagen van Harte en bet
Hennekalb evenals de benamingen Hennadone voor kerkhof en
hinenprite of hinnenpritte voor rondwarende ziel, pleiten m. i.
wel voor de door Siebs en door mg voorgeslagen verklaring.
De uitdrukking door Siebs ait een Brunsw^ksch testament van
1398 medegedeeld: ok gheve ek to S. Mariene Va i^nark io den
hunen nl. voor de zielen der dooden komt m^ zeer sprekend voor.
In woorden als JBannke in der noodj Henneken Alleman^ Jan
Aüeman het woord henne terug te willen vinden acht ik zeer
bedenkel^k, trouwens Siebs zelf, blz. 156^ heeft in dit opzicht
bezwaren. j. h. galléb.
GEWEL.
Wat deze term uit het aloude >vluchtbedryf ' beteekent kan
men lezen in het Ned. Wdb. IV, 2032 ; zie verder nog de Igst van
tot de valkenjacht betrekkelyke woorden achter Mellema's Fr.-
Ned. woordenboek: yPlume qu^on'donne au faucon, Tghewel".
En hoe oud dit woord, gel^k zoovele jachttermen, reeds is valt
althans zgdelings af te leiden uit eene Oudsaksische glosse ^) :
»negant quidam canes latrare quibus carnis in offa rana viva
datur. giuuelid". Van welk Latgnsch woord deze glosse nu
ook de vertaling of verklaring zg (zie hierover Gos^n in Taalk.
Bgdr. I, 187), de beteekenis noch van den Latiynschen zin,
noch van het Oudsaksische woord, op zich zelf genomen, kan
twigfelachtig z^n. Giuuelid moet het verl. deelw. wezen van
(ffi)uellian ') en dus beteekenen : gerold, gedraaid of gewikkeld.
Er sch^nt derhalve sprake te zgn van honden, zeker wel be-
paaldelgk jachthonden, die een levenden kikvorsch, in een stuk
of bal vleesch gewikkeld, te eten kregen, een soort van fricadel
1) Straasb. gl., Isid. Orig. XII, 6, 59, in Gallée's uitgave der Altsachs. Spraoh-
denkm., blx. 274.
2) Zie ook Van Swaay, Het prefix ga-, gi-, ge- in het Onfr. en Osaks., blz. S79.
Digitized by CjOOQ IC
36 J. W. Muller
(verg. ons kalfsrolletje en bal gehakt). De zaak en het woord
gelgken m. i. te veel op het gewei der jachtvogels, dan dat
ze daarmede niet in eenig verband zouden staan. Immers nnl.
getoelj mhd. gewelkt fbrechmittel'^ vomitorium und gebroche-
nes" ^), is eveneens een bal, naar 't schijnt oorspronkel^k van
beentjes, haar en veeren, eerst later ook van werk, katoen enz.
te zamen gedraaid of gerold, en is in het Wdb. dan ook
afgeleid van wellaji, draaien en verklaard als: het gedraaide,
evenals turunda (waarmede Eiliaan het vertaalt) in verband zal
staan met teres en tero. Deze verklaring en afleiding van het
Nederlandsche znw. en de Oudsaksische glosse schijnen elkander
volkomen te bevestigen en op ongedachte wgze nader op te
helderen: osaks. giuuelid is het verl. deelw., nnl. gewei (ohd.
kawel, mhd. gewette) eene afleiding van hetzelfde ww., in nagenoeg
dezelfde bgzondere toepassing').
Een enkel woord nog ter weerlegging eener andere afleiding
van geweU t. w. van woU waaraan de Nhd. spelling van hetzelfde
woord, gewölle^ het Nnl. synoniem uilenwol (de Geldersche bena-
ming der uit beentjes, veeren enz. bestaande, door roofvogels
uitgebraakte ballen die men in de bosschen hier en daar vindt),
en de omstandigheid dat het gewei thans veelal bestaat uit
werk, katoen enz. zouden kunnen doen denken. Vooreerst mag
men uit de in het Wdb. aangehaalde plaats van Meruia, in
verband met bovenstaande glosse, wel afleiden dat dit werk en
katoen (trouwens nog niet hetzelfde als wol) als braakmiddel
eerst later in de plaats zgn gekomen van het vroeger gebruikte :
vleesch, beenderen, veeren, haren enz., terwijl dit bovendien
alleen voor de gevangen jachtvogels, niet voor de vr^ rond-
vliegende roofvogels geldt. Immers het ingeven aan de jacht-
vogels van zulke pillen of brokken (hetzij dan van vleesch,
beentjes en veeren, of van werk en katoen), die zy later weer
1) AHqb door Lexer I, 9S2 verklaard, met vermelding van twee plaatsen uit
H. Mynsinger, Von den Falken (v66r a**. 1450).
2) Verg. nog Ned. Wdb. op Brok, 2, e, a), waar dezelfde Latijnsche woorden als
hier ter vertaling dienen: offa, turunda, matta.
Digitized by CjOOQIC
Gewei 37
uitbraken, schijnt slechts een soort van hulpmiddel te zgn voor
hetgeen in de natuur vanzelf geschiedt: dat uitbraken is blik-
baar Yoor de zuivering der maag en de sp^svertering onmisbaar,
maar sch^nt m den gevangen staat bevorderd te moeten worden
door het eerst ingeven van zulk een braakmiddel: een soort
van purgatief derhalve. Maar ook is het ontstaan van een nhd.
gewölle, »da8 was Raubvogel vom Niedergeschluckten als unver-
daulich ausbrechen" '), uit mhd. gewelU veel nataurl^ker — verg.
nhd. gewölbe^ höüe enz., met ö uit e^) — dan omgekeerd dat van
een nnl. gewei uit een ouder *gewolle of zelfs uit mhd. gewölle ')
zou z^n. Eindelijk verbiedt ohd. katoel „massa, globus, cumulas*'
(tenz^ men dit van gewei zou willen scheiden!) vanzelf een
dergelgke onderstelling. Uilenwol zal dus een veel jonger woord
zgn, ontleend aan de gelgkenis met een wolligen bal, buiten
verband met hd. gewölle gevormd, en daarop alleen toevallig in
vorm gelijkende.
Ten slotte wgs ik er op, dat in 't Nhd. ook een ww. wollen^
als jachtterm, van valken gebezigd wordt in denzelfden zin:
ingeslikte haren en veeren uitspuwen (volgens Adelung weder-
keerend: ^der Falke wöllet sich, giebt das Gewölle von sich*').
Eennel^k staat dit ww. met het hier behandelde znw. in
't nauwste verband.
Daarentegen schgnt het twgfelachtig of deze beide woorden
etymologisch verwant zgn met ohd. wullón, willen^ walgen enz.
(zie Pranck op Walgen)^ tot welke gissing beteekenis en vorm
dezer woorden, alsmede de vergelijking van gewest.- nnl. kolken^
kuiken^ boeren, kokhalzen, met nnd. kolken, braken (zie b.v. Nd.
Eorrespbl. XII, 88; XIII, 9) en met kolk, gurges aanleiding
genoeg zouden kunnen geven.
Leiden, Oct. 1901. j. w. muller.
1) Sanders, alwaar een paar citaten of verwijzingen naar vakwerken te vinden zQn ;
zie o. a. Brehm, Thierleben *, Vogel I, 624.
2) Zie Wilmanns, Deutsche Gramm. I, §230, 1 en 2.
8) Dat dan buitendien veeleer *ffewülie zou geluid hebben (verg. mhd. umlU»,
vmllin, maar nhd. toollen).
Digitized by CjOOQ IC
88 Salverda de Grave^ Bijdragen tot de kennis der
BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER UIT HET FRANS OVER-
GENOMEN WOORDEN IN HET NEDERLANDS ').
De franse i in het Nederlands.
I. Gevolgd door één medbklihkeb, ben klinker, of
GEPLAATST AAN HET EINDE VAN HET WOORD.
In deze positie bl^'ft de fr. i ten onzent i of wel wordt, met
de germ. t, gediftongeerd tot è»; in enkele woorden is hg, door
dissimilatie, veranderd tot e; over dit laatste geval heb ik elders
gesproken. *)
Hg wordt op de volgende manieren geschreven:
1. in open sillaben t, 2. in gesloten sillaben ii, ij^ 8. vóór
klinker i (y) of ij 4. ei 5. ie. Van deze schrgfwgzen zgn alleen
ei en ie doorzichtig; i en ij daarentegen kunnen, in de Middel-
eeuwen altans, even goed de klank i als è* hebben weerge-
geven ^), en daar de overgrote meerderheid der woorden met
i of ij worden geschreven, moet men, om te weten of in een
woord i is veranderd in ès te rade gaan met de hedendaagse
taal. Alleen voor de uitspraak der 3^^ periode kan men uit de
ortografie van Eiliaen konklusies trekken.
Dat deze een onderscheid in klank kenmerkt door de schrgf-
wgzen ij en t, blgkt uit de volgende dubbelvormen die hg geeft :
advys^advisj galetijn-gelatine, dje-sis^ trijpe-tripe ; juist omdat die
doubletten zoo zeldzaam bg hem zgn, moet men aannemen
dat zg niet alleen in ortografie verschillen. Zodat wg bg hem
een ij als è*, en een i als i moeten lezen. Deze laatste klank
drukt hg uit door y: 1) soms in de uitgang ie: enfanterye^
1) Zie TijdseArift, XV, p. 172; XVI, p. 81; Taal en LetUren, 1897, p. 97.
2) Estai iur quelquei groupes de mots empnoUét au laiin éerit, p. 67, Rem. 2.
S) Prof. Te Winkel (Tijdschrift, XX, p. 98) ziet in het geregeld gebruik van t
in open, ij of ü in gesloten lettergreep, een bewijs voor de nitspraak i. Zie ook L c,
p. 99, Jk kan dat gevoelen niet delen.
Digitized by CjOOQIC
uit het Frans overgenomen woorden in het Nederlands 39
gendarmerye, saülye, companye; 2) in amys^ capelyne, 3) voor gr.
u in apocrypK. Dat die woorden met t moeten worden gelezen
ifl doidelik: het z^n zeer ongewone termen, die zich blgkbaar
niet aan de hoUandse uitspraak hebben aangepast.
A. De overgenomen woorden,
1* groep. De franse t is è» geworden.
De diftongering kan blijken: 1. nit de tegenwoordige uit-
spraak, 2. uit de scbr^fwgze ei.
1. alexandrijn 4, begijn 1, bombazijn 3, dolfijn 1, fijn l, florijn 2,
hermelijn 2, Jacobijn 1, jasmijn 2, kalamijn{8teen) 3, karabijn 3,
kozijn 2, mijn 1, paladijn 4,^) patijnS, robijn 1, rosmarijn 4,
sardijn 1, $a^t/n 3, segrijn 4, serpentijn 1, ^«rmtyn 1, fórpew^yn 2,
venijn 1 ;
factorij 3, harpij 1, kandij 4, karwij 2, iotón}' 3, *) malvezij 2, ')
parii; 1, pelterij 3, specerij 2;*)
appetijt 1, {de)8pijt 1, konfijt 2, fa^i/^ 1;
am}« 2, paradijs 1, patrijs 1, jon/fi 1, radi)'« 3; brijzelen 2;*)
&e;66/ 1, *n}*p 2, tn/rer 2.
2. De schr^fwgze et, beantwoordende aan fr. t, heb ik aan-
getroffen in de volgende woorden:
1) MdI. paUsijn fan ofr. palauin,
2) Dit woord komt volgens de Di>/. ^^. eerst in 1658 voor. Misschien hebben w\j
het direlct aan het Italiaans ontleend. (Vgl. dogtjn, kwartijn, Esini p. 127 ; iapeet,
Etsai, p. 60; lavendel, Ettai, p. 101; siepel, zie beoedenV
8) Mnl. makegeie 2 nit ofr. nutlviseei malvesij nit ofr. maUoirie.
4) Misschien zon hierb\j nog gevoegd kannen worden ^;;. Naast mnl. pije komt
voor frijemrok (Polit. Re/er., p. 262); misschien is pij het fr. f»0, dat als adj. gebruikt
wordt voor de zwart- en witte kleur van een paard. De afleiding van Vercoullie is
als mislukt te beschouwen.
Soldt; komt wel uit het Frans (ofr. toldee, mnl. saudeie 2), maar heeft b\j ons
een ander suffix gekregen, misschien onder invloed van .soudier, dial. vorm van jon-
doyer.
6) liet is onzeker of dit woord uit het Frans komt; wg voegen zeer zelden een
intensitief-snflSz achter een frans w.w. {eekermutaelem is een der weinige; misschien
ook buffelen, fr. bouffer, -rveel eten").
Digitized by CjOOQIC
40 SaWerda de Grave, Bydragen tot de kenDis der
A. naast i in : fein (één voorbeeld, Lanc, II, 37862), fronaein 2,
galmein 4, parchemein 8.
B. als enige spelling in : ceiser 1 (tseüeme 2), feiferen 8,
schalmei 2 *),
2« groep. De franse % is niet veranderd.
1® en 2^ periode. Alleen wanneer een woord met ie wordt
geschreven, weten w^ zeker dat i er niet è^ is geworden.
A. Met i, il en met ie komen voor: barbarijn 1 barbarien 1,
engin 1 {:pinen) engien 1 {igesien), crappaudiene 1 -inö 1, wiat-
tiene 1 mafiftn^ 2, priemtijt 1 prijmtijt 1, schrijn 1 schrien 2 *).
B. Uitsluitend met fe worden geschreven : alle t's vóór r;
Sm^Ztf 1 (i2o.)f Margriet 1 (vrouwenaam; als gemeen znw. komt
in deze periode margrijt voor), mt«Z<7e 1 (ofr. milie) ').
8^ en 4« periode. Ook voor de tot deze afdeling behorende
woorden heeft natuurlik de schrijfw^'ze te bew^skracht. Doch
bovendien mogen w^ hier opnemen die welke Eiliaen met i
of y schrijft, daar deze tekens in het Etymologicum de klank
i weergeven *).
assaisine 8, capelyne 3, contramine 4, opinie 8, pelerine 4,
ruine 8, saisine 8, sappine 8.
1) Over ^20itf, zie Tijdachnft, XV, p. 199; Romania, XXVI J, p. 484.
J/ttfü» komt niet van fr. aneolie, maar van lat. aquiUgia (vgl. ohd. ageUia). Misschien
is de o in mnl. acoleie door invloed van het Frans te verklaren.
Badercy naast haderij is onzeker.
Ten onrechte noemt Prof. Van Heiten (p. 60) fegnen onder de bewQzen van een
schrijfwijze ei voor i. Immers dit woord, dat {Doetr. UI, 1460) voorkomt in de be-
tekenis «ophouden", is ofr. f eindre. Prof. Te Winkel heeft deze opmerking ook ge-
maakt (Tijdsehrift, XX, p. 91), doch ik geloof niet dat de betekenis «bedrog** was ;
feindre beduidt hier eerder «hësiter." Ik begrip niet waarom dezelfde geleerde, ter
aangehaalder plaatse, het rijm iijt: inierdijt als een bew\js voor de aitspraak van i
als i beschouwt.
2) Over een derde vorm sckreen zal ik later handelen in het Hoofdstuk over ie,
8) Het woord dient ter vertaling van lat. milia, miliaria, en betekent dus
•m\|l.'" Maerlant vat het op twee plaatsen op als «halve mijl"; blijkbaar heeft hQ
vermoed dat er een verschil moest bestaan tussen oir. miUa en ofr. mü^, die even-
wel beide «mijl" betekenen en beide van milia komen.
4) Zie hierboven.
Digitized by CjOOQ IC
nit het Frans overgenomen woorden in het Nederlands 41
alcumye 3, amye 3, companye 3, enfanterye 3, gendarmerye 3,
filosofie 4, saülye 3, sortie 4, symonie 4 enz. enz. (in de 4^
periode zeer talrgk) ');
crediet 3, cuètï 3, graniet 4, /tmi^;( 3, r^diï 3;
bries 4, complice 3, (/me« 3, haschis 4, lambris 3, markies 3,
j[>e*t<tg 3, precies 3, propice 3, surplis 3, raZtös 4, apocrief 3,
corrosif 3, definitief 3, excessief 3, perspective 3, portatif 3,
positief 3, preservatief 3, recreatief 3 ;
/ï«ifAe 3, AZigi 4, kritiek 4, mozaiek 4, pteA 3 (»wrok"), poZt-
<i«£ 4, publiek 3;
crieme 3, tn^tem 4, legitime 3, maxime 3, mimime 3;
discipel 3, t^t6«/ 3 ^).
(^ui(i^ 6, liquide 3.
iifeZt 3 »), mAata 3, wt7« 1 (wieZ 3).
3* groep. Woorden met dubbele vorm.
Zeker is de dubbele uitspraak in de eerste plaats voor de
woorden die hem ook tans nog hebben. Maar van vele andere,
die tegenwoordig slechts met t worden uitgesproken, kan men
hetzelfde beweren: Eiliaen drukt nl., zoals wg zagen, de klank
1) Pattorie 4 komt in het Frans niet voor. In het lat. pattoria (Dn Cange
«pastoria domns pastoris") is zonder tvrgfel by ons het aksent verplaatst naar ana-
logie der franse woorden op ie.
2) SUpel 4 is noch latijn (zooals Franck wil : ie kan niet nit lat. ae ontstaan z^n,
daar het woord niet nit het Latijn kan zijn overgenomen; het zon dan bij ons met k
beginnen) noch frans (omdat dan de p niet zou te verklaren zyn). Daar. het bovendien
eent laat voorkomt, zal het wel aan ital. eipolla zijn ontleend.
8) Ik hen vast overtuigd dat dit fr. vil is. De oudste vorm van het nederl woord
is fiel (ü. War. I, 410, 93; Kil.), en daarvoor is reeds dadelik de voorgestelde
etimologie uit het Engels onmogelik. Het woord heeft by ons drie wijzigingen
ondergaan, die alle ook in andere overgenomen woorden voorkomen: 1. v wordt /
aan het begin van het woord in fluweel^ fooi^ fu (voen) enz.; 2. t wordt achteraan-
gevoegd als in gast (ffae), damasi. Vgl. ned. loatt (a wasch). In koest hebben wij
een geval van metatesis, in faisant, galigant suffixverwisseling; deze woorden kun-
nen dus niet worden vergeleken. 8. het adj. vil wordt by ons subst., vgl. blanket,
courant, mnl. fel, defect («een defect aan de machine*') en vergelyk ook de overgang
van fr. adj. tot nedl. adv., familiaar iemand zien, radicaal genezen enz.
Digitized by CjOOQ IC
42 Salverda de Grave, Bgdragen tot de keoDia der
è» uit door *)', de klank i door y of i. Nu is het Etymologicum
weliswaar alleeu bew^zend voor de brabantse uitspraak, maar
van sommige woorden die Eiliaen met ij schrift en die tans
b^ ons t hebben, komt ook de uitspraak ij voor (b. v. kopij
naast kopie), zodat dit ook het geval kan zign geweest met
de andere: een scheiding kunnen w^ niet maken. Dat er tus-
sen België en Holland tegenwoordig verschil bestaat, bewgst
o. a. het Bastaardwoordenboek van Broeckaert, waar ik vind
sacriatije (bg ons sacristie), tirannij (bij ons tirannie), profezij
(bg ons profetie); voor zover ik zie, bepaalt zich het onder-
scheid tot de woorden op -fe, zodat ook in België b. v. fa-
briek, kroniek, motief wordt gezegd. Mag men aannemen dat
Eiliaen uit eigen beweging sommige dier woorden heeft >ver-
brabantst"? Ik geloof van neen, daar men in dat geval niet
inziet waarom hg zo vaak de i onaangetast heeft gelaten.
Éénmaal komt het voor dat Eiliaen i heefb daar waar wg ij
gebruiken, nl. in magasin.
Wanneer een woord waarin wg t zeggen niet bg Eiliaen
staat en in de Middeleeuwen met i of ij is geschreven, kan
men niet weten of het vroeger met ij is uitgesproken; vandaar
dat wij in de volgende Igsten tussen zekere en onzekere ge-
vallen een splitsing moeten maken.
A. Zeker dubbele vorm hebben gehad:
galetijn 3 {gelatine 3), kaskijn 4 {kaskien 4), orijne 3 {urine 4),
sardijn 4 {sardine 4), stramijn 3 stamijn 3 {stramien 4);
artülerije 3, fermerije 3 {infirmerie 4), hipocrisije 3, kopije 3
{kopie A), melanckolije 3, melodijé 3 {melodie 1), profetije 3,
poëzij 4 (poëzie 4), sacristije 3, selderij 4, simonije 3, tirannije 3,
tresorije 3;
heremijt 3, hipocrijt 3, sodomijt 3, subijt 3, tapijt 3 {tapiet 2) ");
advijs 3, logijs 3 {logijst 2, logies 4), sijs 2 {sis 3);
antijck 3, artijckel 3, colijcke 3, cronijcke 1, duplijcke 3, fa-
1) Deze laatste vorm komt voor in de D. Orde; het is (ïc vraag of hy aU neder-
lands is te beschouwen.
Digitized by CjOOQIC
oit het Frans overgeDomen woorden in het Nederlands 48
brijcke 3, magnifijck 8, melancholijk 8, rmmjcke 8, replijcke 8,
repvblijcke 8, reiorijcke 8, rubrijcke 8.
andijvie 8, motijf 8.
«ti6ft>7 8.
6. Onzeker is de dubbele vorm van:
autentijc 8 (autentiek 4).
massief 4 (massijts 1), missive 8 (missijfbrief 8).
/>«}'« 1 (jt>Ww 8), rice 4 (vijstpraest 2).
Alvorens deze woordenlgsten te onderzoeken, moeten wg
nagaan wat de echt nederlandse woorden ons leren ten op-
zichte van de ontwikkeling van germ. i, waarmede de franse
i overeenkwam.
B. De verandering van i in het Nederlands.
Over drie punten moet de studie der verandering van i licht
trachten te verspreiden, nl. over het fisiologiese proces zelf,
omtrent de t^d en omtrent het gebied waarop het heeft plaats
gehad. Prof. Van Heiten en prof. Franck hebben hun mening
over de datum gezegd; Franck houdt het er voor dat de vor-
ming van de diftong è* niet vóór de allerlaatste jaren der
middelnederlandse periode heeft plaats gehad ^) ; volgens Yan
Heiten (p. 50) zgn er bewgzen vóór het bestaan van een
brabantse tweeklank ^ in de 14^, en van een hoUandse in de
15® eeuw.
Maar eerst prof. Te Winkel heeft deze problemen aan een
grondig onderzoek onderworpen, en dank z^ zgn veelomvat-
tonde kennis en onvermoeide ijver is de oplossing ervan moge-
lik geworden en z^n allen nu in staat zich een helder beeld van
het verschgnsel te vormen. Elk onderzoek omtrent de klank-
w^ziging van i zal voortaan berusten op de gegevens die hg
heeft verzameld^).
1) MittelniederldndUeke Orammatik, § 31, Anm. 8.
2) Tijdtchrift, XX, p. 81; Tijdschrift van het Aardrijkskundig Oenooitehap, 2e
Serie, XVIIl, p. 149.
Digitized by CjOOQ IC
44 Salverda de Grave, Bgdragen tot de keonis der
De kouklasies waartoe deze geleerde is gekomen z^d in het
kort de volgende: 1. in Noord-Nederland zgn vier streken te
onderscheiden: op een betrekkel^k klein gebied wordt i nooit
tot tweeklank; op het overige, grotere terrein wordt i overal
gediftongeerd vóór klinker, in een kleinere kring óók aan het
eind van het woord, in een nog kleinere bovendien vóór mede-
klinkers; 2. De diftong heeft zich het eerst gevormd in Bra-
bant en is vandaar, in de 16^ eeuw misschien door Oost- Vlaan-
deren, later door Holland «overgenomen" ; 3. Hij is ontstaan
door een j die zich achter de lange i had ontwikkeld.
In de volgende bladz^den zal ik enige denkbeelden ontwik-
kelen die in strgd zijn met die van prof. Te Winkel; ik stel
er daarom prgs op te verklaren dat het mg zonder z^n
opstellen zeer moeielik zou z^n geweest m^ een mening te
vormen.
Ik heb in de eerste plaats een principieel bezwaar. Beden-
kelik vind ik dat de verandering van uitspraak van t hier
wordt voorgesteld, als ware h^, in Oost- Vlaanderen en Hol-
land, een » navolging*' van Brabant. Ik kan mg de wgziging
van i tot è', op elk punt waar hij zich heeft voorgedaan, moeie-
lik anders voorstellen dan als een foneties verschgnsel. Nu is
het wel waar dat ook een klankwijziging zich van een bepaald
punt steeds verder uitbreidt. Doch zó stelt prof. Te Winkel
de zaak niet voor: volgens hem is de uitspraak -è» > overge-
bracht", in Brabant misschien door de hofhouding van Wenzel
(p. 92), in Holland door de Brabanders die, na de zegepraal
der Spaanse wapenen in het Zuiden, in grote getale naar
Holland zgn gekomen (p. 96). Maar hoeveel Brabanders zou-
den er wel nodig zijn om een amsterdamse straatjongen in
plaats van tiit tijt te doen zeggen? De eigen uitspraak van
een klank in alle woorden waarin hg voorkomt, te veranderen
naar een vreemde uitspraak van dezelfde klank, dit is toch
nog heel wat anders dan het overnemen van een vreemd
woord. Mg dunkt, zulk een kunstmatige invoering van
een nieuwe uitspraak kan toch niet > eenvoudig" worden ge-
Digitized by CjOOQIC
uit het Frans overgenomen woorden in bet Nederlands 45
noemd (p. 80). Alleen het feit reeds dat die Brabanders, hoe
talrijk ook, toch oneindig kleiner in aantal waren dan de be-
woners van Amsterdam, maakt de veronderstelling ener ^^ont-
leening" van de uitspraak è^ onmogelik; maar bovendien, wat
misschien mogelik zon zgn in een besloten, kleine en zeer
beschaafde kring, hoe kan men dat aannemen van de bevol-
king van een gehele stad? Ja zelfs, van gehele streken, vol-
gens prof. Te Winkel; zo, b. v. Waterland (p. 88).
£en beroep op Ascoli*s teorie van de uitspraak u voor
lat. U; o. a. in Frankrgk, moet onvoorwaardelik worden
afgewezen; daar was het juist de inheemse uitspraak die
de vreemde klank w^zigde , en deze vreemde klank
kwam niet alléén in het land, zoals het geval met è^ zou
z^n geweest, maar tegel^k met de gehele taal waartoe hg
hoorde.
Trouwens de teorie van de hoogleraar uit Amsterdam heeft
andere zwakke punten. Volgens hem was de i, in Brabant, in
de 16ö eeuw reeds ai geworden (p. 93); men zou dus mogen
veronderstellen dat die klank in Amsterdam als ai zou zgn
overgenomen. Geenszins: de ei klonk er oorspronkelik onge-
veer als ei (p. 102, 106), en is er eerst later ai geworden.
Een andere moeielikheid. Van Amsterdam uit zou de twee-
klank zich, niet op natuurlike w^ze, niet in steeds wijdere^
om de hoofdstad heen lopende, kringen hebben uitgebreid, doch
in Waterland zgn » ingevoerd" (p. 88): als men nu echter be-
denkt dat toen ter tyde Waterland zeer dun bevolkt en in
geen geval een centrum van verkeer was, dan zou men, ook
volgens de teorie van Te Winkel, een verklaring van die zon-
derlinge tegenstrgdigheid mogen eisen. Ten slotte, niets wgst
er op dat, hetz^ in Oost-Ylaanderen hetzg in Holland, de ver-
andering van i tot de tweeklank zo plotseling was geschied.
Op Holland kom ik straks terug; wat Oost-Vlaanderen be-
treft, zo ontken ik dat de uitdrukking >veel Gentenaars*'
(p. 96) zou bewgzen dat men in Gent in die t^d aarzelde of
men de brabantse uitspraak wel zou durven aannemen. Het
Digitized by CjOOQIC
46 Salverda de Grave, Bgdragen [tot de kennis der
is bekend, en prof. Te Winkel heeft het zelf gezegd ^), dat
het Oostylaams de overgang vormt tassen het Westvlaams
en het Brabants, en het zou dus geen wonder z^n dat twee
uitspraken van dezelfde klank bestaan hebben in een centrum
als Gent. Maar bovendien, de uitdrukking >veel Gentenaars'*
moet zeer waarsch^nlik zó verklaard worden dat er in Gent,
gel^k elders, een meer beschaafde en een meer gemeenzame
uitspraak van i naast elkaar bestonden (zie later).
Boven de voorstelling der feiten die prof. Te Winkel in
z^n jongste opstellen heeft gegeven^ zou ik verre verkiezen de
formulering die h^ zelf vroeger heeft opgesteld: >So waren es
die Brabanter welche die Aussprache ei zur allgemeinen gebüde'
ten Aussprache erhoben*' ^). Immers, hier bl^ft altans in het
midden of die uitspraak reeds in Amsterdam algemeen was
toen de Brabanders hierheen kwamen. Dat dit zo was staat
voor mg absoluut vast. In elk geval ben ik overtuigd dat de
diftongering overal waar hg zich vertoond heeft, een foneties
verschgnsel is.
Hoe moet men zich de ontwikkeling van t tot è> denken?
Dat de verdubbeling van i in de geschreven taal niet als
uiterlik teeken van de verlenging van i moet worden opgevat,
blykt uit de vergelijking met de andere klinkers, waar de ver-
lenging bgna altyd door é, in Holland alleen ook door t, is
voorgesteld: daar de schrgfwijze ü, ij in het Middelnederlands
algemeen was, mag men hem niet met die zuiver hollandse
ortografie vereenzelvigen. Welke reden zou er dan ook bestaan
hebben om voor t van die gewoonte af te wgken ? Toch niet
om verwarring met de diftong ie te vermgden? Indien men
dit argument wilde gebruiken, zou ik antwoorden door te wgzen
1) Orundriii der german. PAU., I, p. 638; vgl. Winkler, Dialecticon, II, p. 807.
2) OmudrisSf l, p. 641. De uitkomsten die ik verkregen heb omtrent de datum
komen ofereen met die van prof. Te Winkel, door hem medegedeeld, ibid. p. 662,
en in de tweede drnk van de Orundrite, p. 828.
Digitized by VjOOQIC
uit het Frans overgenomen woorden in het Nederlands 47
op de lange o, die oe wordt geschreven, hoewel daardoor ver-
warring met nederl. oe (hgd. u) ontstond.
Indien de ortografiese groep ii, ij dan niet een lange i
voorstelt, moet men wel aannemen dat h:g de volkomen fone-
tiese voorstelling is van t-|-t, i-\-j' ^^ dat dit inderdaad het
uitgangspunt is van de latere klankwgziging, bl^kt indirekt
uit het feit dat de woorden waarin i nooit en nergens door
een diftong is vervangen, van de oudste tgden af met de schrgf-
wgze ie voorkomen, nl. vóór r: hier heeft men dus, gel^k
gewoonlik, door e de verlenging van i aangegeven. Weliswaar
is prof. Yan Heiten van mening dat zich, na i en vóór r,
een onduidelike klinker had gevormd (p. 112); doch het treft
m^ dat vóór r de franse tweeklank ie in overgenomen woor-
den juist vaker dan vóór andere consonanten door i wordt
weergegeven, en dat, vóór r, omgekeerd een onbetoonde franse
i big ons vaak met ie wordt geschreven ') ; deze feiten wgzen
er juist op dat vóór r de tweeklank ie zeer vroeg gemono-
ftongeerd is'); en wel zou het vreemd z^n dat, in andere
woorden, i vóór r bg ons zou zgn gediftongeerd ').
De schr^fw^ze ii is dus een getuigenis voor de klankont-
wikkeling die geleid heeft tot de latere diftongering ^).
Wg zagen dat de nederlandse tongvallen , voor zover zg de
% tot ^ maken, dit niet alt^d in alle posities van i doen. Binnen
een ruime kring van dialekten die de tweeklank alleen vóór een
klinker vertonen bevindt zich een nauwere waarbinnen h^ ook
aan het woordeinde voorkomt, en die op zpn beurt weer een
nog beperkter gebied omvat waarin i ook vóór medeklinkers is
1) Van Helten, p. 113. Vgl. beneden de paragraaf over de onbetoonde i.
2) Evenals ei (Van Heiten, p. 90).
3) De zaiver hollandse en jonge schrgfwijze vye (Van Heiten, p. 72) kan be-
zwaarlik alt bewya voor een algemene ontwikkeling van een ondaidelike e gelden.
4) Ook prof. Te Winkel kiest de ontwikkeling van j als niif^tn^^^aut {TiJdseArift
van kei Amrdr. Oen., p. 149 vlgg); zyn verklaring der verdere evolutie is gewQzigd
en op onnodige wgze gecompliceerd in het Tijdnehr. der Mij. van Leti., p, 83;
m^n voorstelling der feiten gelQkt meer op die van Henry, welke T. W. zelf met
instemming aanhaalt.
Digitized by CjOOQ IC
48 SalverdadeGrave, Bijdragen tot de kennis der
gediftongeefd. Uitgaande van bet feit dat de verandering van
i foneties moet z^n, is men gedwongen, waar het, s&oals hier,
aan elkaar grenzende streken betreft, aan te nemen dat men
er te doen heeft met een versehynsel dat zich verder of minder
ver heeft uitgebreid. Daar de kring waarbinnen t vóór een klinker
wordt gediftongeerd het grootst is, ligt het voor de hand dat
in die positie de verandering het eerst heeft plaats gehad, daarna
in de »auslaut", en toen pas vóór medeklinkers.
Men mag de diftongering van i in het Middelnederlands ver-
gelijken met die van u. Deze beide klinkers staan fisiologies
zeer dicht bg elkaar: beide zgn zy de geslotenste palatale klinker,
en zij verschillen alleen door de positie der lippen. In hoever
de verspreiding van de diftongering van u op nederlands gebied
geheel overeenstemt met die van i, ben ik niet in staat te be-
palen. Maar twee verrassende punten van overeenkomst ver-
tonen die beide versch^nselen, nl. 1. Ook de diftongering van
u is het gevolg van de ontwikkeling van een palatale half-
klinker na u, zodat u geworden is uS u^', 2. Ook voor u heeft
de klankw^ziging, altans in overgenomen woorden, het vroegst
plaats gehad vóór klinkers en in de >auslaut.*' ^) Het is waar
dat ook vóór t zich vroeg een % ot w na, u heeft ontwikkeld.
Maar nu is het juist opmerkelik dat, in de vroegste rgmen van
i met eij die dus bewgzend zijn voor de verandering van t, deze
klank steeds vóór een t staat. Prof. van Heiten heeft reeds uit
Willem van Hildegaersberch aangevoerd de rgmen sneit, gleit,
creit met Gierkheit; weliswaar heeft prof. Te Winkel daaraan
alle bewgskracht ontzegd door te beweren dat die w.w. hier
imperfecta zgn (p. 97), maar, naar ik meen, ten onrechte: de
zin toont duidelik dat het presentia zgn. Prof. Verdam wees
mg nog op een zeer oud fragment^), waarin Uit met tytrgmt,
en op de schrgfwgze laewijt voor lauheit in de Spieghel Hia-
1) De bewijzen ▼oor deze beide stellingen zal ik afzonderlik aanvoeren in een
artikel, dat in het Tijdschrift zhI verschijnen.
2) TijdsoAri/t, XI, p. 294.
Digitized by VjOOQ IC
uit het Frans overgenomen woorden in het Nederlands 49
tonaal (IV^, 1, 28), waarvan bet handschrift uit het midden van
de 14*« eeuw dagteekent *); daar dit woord echter niet in het
r^m voorkomt, heeft het minder bewgskracht. Ik voeg er nog
bg awarijt (=«n waarheit) uit het begin van de IB^eeeuw {lAp-
pijn), en, bg Everaert, gebenendijt: greü^). üit die rgmen zou
dus blaken dat ook de verandering van % tot ^ vóór t vroeger
dan voor andere konsonanten heeft plaats gegrepen; en daar-
uit zou men misschien de gevolgtrekking mogen maken dat ook
de ontwikkeling, achter i, van de t-klank die tot de latere
verandering heeft geleid, niet alleen vóór klinkers en in de
>au8laut", maar ook vóór t ouder is dan vóór andere konso-
nanten.
Alvorens verder te gaan, moeten wg de vraag behandelen of
het aangaat een verschgnsel dat wg in overgenomen woorden
opmerken, op gelgke Ign te stellen met een dat wg in eigen
woorden aantreffen. Ik geloof van ja, indien het verschgnsel in
kwestie niet op rekening is te stellen van de taal waaruit het woord
is overgenomen. Nu komt de ontwikkeling van een t of u; na u in
de dialekten van Noord-Frankrgk wel sporadies voor, doch hg
is er niet algemeen genoeg om daarmede een regelmatig voorko-
mende verandering der, in het Middelnederlands overgenomen
woorden, te verklaren ^). Als wij echter in het ontstaan van t na u
een middelnederlands verschgnsel zien, dan dienen wij de oorzaak
aan te wgzen waardoor het zich het eerst in overgenomen woorden
vertoont. Dat nu schrgf ik toe aan de sterke ortografiese traditie
die voor eigen woorden bestaat, doch niet voor ontleende,
waardoor in het schrift de uitspraak der laatste fonetieser is
1) Zie de Inleiding, p. xc.
2) Uitg. Maller en Scharpé, in Maria Hoedeken, va. 704. Geheel zeker is het
geval niet; er volgen drie r\jmen op ei na drie r^men op ^\ daar het stak in
platte r\)men is geschreven, mag men echter het laatste der y-r^men met het eerste
der «i-rijmen verbinden.
Onzeker is het rQ m leyns: gepeynsby 1 lildegaersberch.
De schrDfiryse kaeteUijn, door Van Uelten vermeld, berast waarsohfjnlik op sof-
fixverandering.
3) Zemlin, Der Nachlaui i in den Dialecten Nord' und Oti-FrankreieAi.
4
Digitized by CjOOQ IC
50 Salverda de Grave, Bgdragen tot de kennis der
dan die der eerste. Zodat het zeer goed mogelik is dat ook echt
germaanBe woorden een klankontwikkeling hebben vertoond,
die alleen in de ortografie der overgenomen woorden aan het
licht is gekomen.
En zo w^' dan, onder Toorbehoud^ de behandeling der ont-
leende woorden mogen gebraiken ter verklaring van onze eigen
taalschat, dan wgs ik nóg op het, vroeger door mg vastgestelde
feit, dat ook een fr. éy juist vóór klinkers, in de aanslaat*' en
vóór t^ ei is geworden, maar in de andere posities is blgven be-
staan. Ik heb indertgd ^) dit verschgnsel op rekening der noord-
franse dialekten gesteld; deze uitspraak moet men misschien
aldus aanvullen, dat het algemeen worden van et in die positie
aan de neiging is toe te schrgven die ook bg ons bestond om,
in de bedoelde gevallen, een t achter de klinker uit te spreken.
Wg zouden dan een nieuw bewgs hebben vóór de gemeenschap-
pelike afkomst der bewoners van Noord-Frankrgk en van Neder-
land en België. Het is waar, een ontwikkeling van germ. e tot
ei is niet te bewgzen met dezelfde zekerheid als die van i tot
l^ en van u tot ö^. Maar ik merk in de eerste plaats op dat, in de
»auslaut" en vóór klinkers, wg wel degelik een i achter e uit-
spreken (zee^i^ zee^y-en)^ en verder dat het niet dan natuurlik is
dat na de palataalste klinkers, nl. i en u, dit t-element in de
gunstigste kondities was om tot volle ontwikkeling te komen.
Deze feiten zouden missphien de veronderstelling kunnen steunen
dat de i zich het vroegst vóór klinker en in de» auslaut", daarna
vóór f, en eerst toen vóór andere consonanten heeft ontwikkeld.
Wat hiervan zg, reeds in de oudste periode van het Middel-
nederlands had zich vóór alle konsonanten, in alle gewesten,
blgkens de ortografie, een i of j na i gevormd.
Er vormde zich dus een groep ü, y, die op twee manieren
kon worden behandeld: öf de t bleef wat hg was, öf hg werd
gedissimileerd tot è, ooms nog verder, nl. tot o, o. Deze dissi-
1) JiJdtcJkrifi, XV. p. 198 vl(
Digitized by CjOOQ IC
uit het Frans overgenomen woorden in het Nederlands 51
milatie ging natnarlik trapsgewyze, hoogstwaarschyDÜk over
é heen : de uitspraak ^* wordt tans nog in sommige streken
aangetroffen. Zodat wg de volgende reeksen mogen aannemen:
tUj ti% t^tj taH; biy W», 6è», M» *).
Daar de neiging om een halfvocaal achter t te plaatsen in
de bekende posities, blgkens de ortografie, algemeen moet zgn
geweest, is het noodzakelik aan te nemen dat, ook in de streken
waar % tegenwoordig nooit als è* wordt uitgesproken (b.y. het
Westvlaams) de ontwikkelingstrap i* heeft bestaan; trouwens
ook in West- Vlaanderen wordt de klank met ü, ij geschreven.
Het verschil tusschen die tongvallen en de andere is dat in deze
de i tot è is gedissimileerd, terw^l in gene i onveranderd is
gebleven en vóór consonanten is samengetrokken met de half-
klinker; daar is dns i*-{-can8. tot t-f-c^^B* geworden; vóór
klinkers en in de auslaut is de halfvocaal gd}leven.
Zoals men weet, is i ook in het Hoogduits en in het Engels
vroeg tot ^, a* geworden. Naar aanleiding der ontwikkeling van
t, u in deze talen merk ik op: 1. dat ook in het Duits de ver-
andering van % voorkomt in sommige streken alleen vóór klinkers,
in andere aan het einde van het woord, in nog andere in alle
posities ') 2. dat in Engeland de verandering van u in iu (de
tegenwoordige uitspraak) verklaard wordt door de vorming van
een palatale half klinker achter u ').
Wg gaan tans over tot de vraag wanneer in die groep ü
de eerste i tot è is geworden.
Prof. Te Winkel heeft uit grammatici zeer ryk materieel bg-
eengezameld om te bewgzen dat de ei het oudst is in Brabant
(15<^ e.), dan in Oost- Vlaanderen voorkomt (16^ e.), en eerst
later (17» — 18e eeuw) in Holland. Maar het komt mg voor dat
hg aan zgn gegevens te veel bewgskracht heeft toegekend. Voor-
1) De aanbaiing oit het werk van Henry (Te Winkel, 1.1., p. 84, Noot) bevestigt
deM verklaring.
2) Orwtdriu', 1, p. 565.
8) Bebreni, BeUrage *ur OaehiehU der franMOsUehen Spraehe imEnfflaud, p. 121.
Digitized by CjOOQ IC
52 SaWerda de Grave, Bydragen tot de kennis der
eerst toch — by* zelf konstateert het — afwezigheid van r^men
i : ei bewgst absoluut niet dat de t nog onveranderd was. Maar
vooral, het komt mij voor dat hg niet genoeg rekening heeft
gehouden met het feit dat grammatici altyd sterk onder de
invloed der traditie staan. Een voorbeeld. Hy haalt uit de
Tweespraak van 1584 een zinsnede aan waarin de vorming
van i wordt beschreven, en inderdaad komt de klankbe-
schrgving aldaar volkomen met t overeen: Spieghel voegt er
by dat sommige, > zonderling in Brabant" de i meer naar è heen
uitspreken.'* Nu volgt daar wel niet uit dat Spieghel dus de
uitspraak è* uitsluitend brabants noemt — een konklusie die
prof. Te Winkel schynt te trekken ') — maar toch is blgk-
baar ie voor hem de enig juiste uitspraak. Edoch, dertien jaar later
rymt Hooft drijgen op eigen; en prof. Te Winkel neemt aan
dat dus in die dertien jaar de i zich gehaast heeft ei te worden,
of liever, dat men zich in die dertien jaar de brabantse uitspraak
in Amsterdam heeft aangewend. ') Dit nu kan ik niet geloven ;
daar ik in de diftongering van t een foneties verschynsel zie,
ben ik overtuigd dat er eeuwen zyn nodig geweest om t lang-
zamerhand in ei te doen veranderen; en ik trek uit het feit
dat SpiegheFs bewering door de feiten wordt weersproken, de
gevolgtrekking dat men zeer voorzichtig moet zijn met de ge-
tuigenissen der grammatici; hun zyn de, zich langzaam in de
grote massa ontwikkelende klanken, de aandacht niet waard.
Een sprekend bewys vond ik in een ander spellingstraktaat der
17« eeuw, nl. Ampzing's Taelbericht der Nederlandaclie Spellinge^
door Chr, van der Heulen oversün en verbetert^ Wormerveer^ 1649.
Men leest daar (p. 46), in een breedvoerige uiteenzetting der
voor- en nadelen van de ortografieën i,y^ij: >Ik noemse (nl. t}*)
een dobbele i en geen enkele zieraed i, en die niets meer en
doen soude als een gemeyne t; want so mostese by de enkele
1) Z.C., p. 104: «üit Spieghel's Tioéspraeck weten w^j dat in 1584 in Amster-
dam nog ie gezegd werd."
1) L. e : «In Amsterdam zelf moet de diphtongeering echter al spoedig ingevoerd sgn."
Digitized by CjOOQIC
nit het Frans overgenomen woorden iü het Nederlands 53
i in het abc gesteld worden en niet achteraan onder de dub-
bele letters daarse ook weleer in de scholen een byzonderen
naem van oy of oye plag te dragen. ..." Eb hoe wordt nu door
hem de uitspraak van ii gekenschetst? Als die van >twee ii*9*\
Das, terwgl de uitspraak van i, blykens de naam van oy of
aye, reeds was veranderd *), kenschetste de schr^ver die klank
nog steeds als t.
Wil men de ware stand van zaken leeren kennen, dan moet
men niet alleen op de getuigenissen der grammatici en dichters
afgaan ; de verklaring van al de tegenstrgdigheden waarvan wg
er een paar vermeldden, is dat, terw^l de oficiële uitspraak nog
i was, het volk reeds lang è* zeide; de ongegeneerde dichters
rymden daarom kloekweg t; ei. Soms deden zg het uit rgmnood,zoo
b.v. Willem van Hildegaersberch, die in een gedicht waarin hg
talrgke en verschillende ^'-rgmen nodig had, zich door de nood
gedwongen zag woorden met i te gebruiken; zeer merkwaardig
inderdaad is het dat ook het andere rgm van i: ei dat ik aan-
haalde, in een strofe met verscheidene t;-rgmen voorkomt,
en niet in een platgergmd gedicht. Westerbaen gebruikt t alleen
in t-rgmen; in dezelfde tgd rgmt Huygens i met woorden die
een ^'-klank hebben *). Trouwens, prof. Te Winkel (p. 90) zegt
zelf dat het >een dogma der poëtica schgnt geworden te zijn
dat ij en ei niet rgmen mochten.*' Maar hoe kan hg dan nog
aan de verzen van Oudaen ter ere van Vondel en aan de uit-
spraken van Sewel bewijskracht toekennen waar het betreft de
ontwikkeling van è* uit i?
Mg dunkt dat de enkele rgmen die wg uit de Middeleeuwen
overhebben, bewgzen dat t, vóór t altans, in 1400 reeds onge-
veer als è* klonk, in Holland zowel als in Brabant. Die rgmen
zgn zeer zeldzaam, zal men zeggen, maar het zg mg vergund
te antwoorden met hetgeen, volgens Wilmotte, Foerster gezegd
beeft, naar aanleiding van patoisvormen in letterkundige werken:
1) Dit kan niet anders dan een onhandige 8chr|jfwyse van de tweeklank zQn.
2) Te Winkel, /. e., p. 100.
Digitized by CjOOQ IC
54 Salverda de Grave, Bgdrageii tot de keDDis der
til sufiSt, pour la démonstration, d'nne seule graphie patoise
qui se glisse entre yingt graphies franfaises." ')
Alleen als een rgtn van i met ei voorkwam in een tekst, af-
komstig uit een gebied waar tegenwoordig t niet gedifbongeerd
wordt, zonden wg mogen aannemen dat die plaats ons verkeerd
is overgeleverd.
En wanneer men er bezwaar tegen heeft aan te nemen dat
een traditionele uitspraak als i eeuwen lang de stryd tegen de
uitspraak van het volk heeft weten vol te houden, dan bedenke
men dat b.v., in het Frans, de oi reeds aan het eind der 1 5^ eeuw
als wè in plaats van wè werd uitgesproken, en dat eerst in de
19^ eeuw deze uitspraak ofiScieel is geworden.^)
C, Wat leren de overgenomen tooordenf
Het is t^d tot de overgenomen woorden terug te keren
en ze in hun onderling verband te bestuderen.
Eerste groep. Men zou zeggen dat het mogelik moest zgn
de datum der diftongering nauwkeurig te bepalen met behulp
van de ontleende woorden: wanneer men weet in welke tgd
een frans woord by ons is gekomen, dan kan men, als het
nog aan de ontwikkeling van germ. i tot è* heeft deelgenomen,
zeker zyn dat deze toen nog niet had plaats gehad. Z6 een-
voudig is de zaak echter niet. Vooral kan de analogie gewerkt
hebben, en inderdaad is dat by ons het geval geweest. Zo
bewezen de woorden op -t}'n, -ij die in de 4® periode hier zgn ge-
komen, geenszins dat toen de t nog niet was gediftongeerd,
een veronderstelling trouwens die bg niemand zou opkomen ;
zg hebben è* gekregen door de invloed van de vroeger over-
genomen woorden die hetzelfde sufiBx hebben. ') Deze beide
kategorieen laten dus geen konklusie toe.
Onder de andere is er slechts één, nl. radijs^ dat eerst in de
1) Bomauia, XVII, p. 814.
2) l^yrop, Orammaire hutorique^ p. 146.
8) De woorden op -ijn hebben bovendien, in de 4e periode, in het Frani niet i,
maar èt tenzij er een stomme e aan het eind staat.
Digitized by CjOOQ IC
nit het Frans OTergenomen woorden in het Nederlands 55
derde periode is oyergenomen en waarin è^ niet door de ana-
logie is te verklaren. Dit woord komt in het Frans en b§
ons pas in het begin der 16^ eenw voor. Is de ontwikkeling
van de tweeklank niet in strijd met de konklusie waartoe wg
in het vorige hoofdstnk zgn gekomen ? Wg zagen dat, in de
beschaafde taal, de nitspraak i nog lang heeft voortgeduurd;
een vreemde term wordt, in de eerste t^d nadat hg ontleend
is, uitsluitend door meer ontwikkelden gebruikt: vandaar dat
nidijs zonder twgfel eerst als radü is uitgesproken; de hoor-
bare slot-d bewyst bovendien dat het uit de schryftaal is over-
genomen. Nu kan het niet verwonderen dat, terwgl van alle
woorden met i, naast een beschaafde uitspraak met i, een meer
gemeenzame met è* bestond, in een woord als radis^ vooral toen
dit gewas algemeen verspreid werd, eveneens, naast een uitspraak
met i, een met è* is ontstaan. Later, toen de t-klank voorgoed
veranderd was, zou dit niet meer mogelgk zgn geweest: een
woord als valies behoudt de i onveranderd.
Een vaste konklusie laat dit woord dus niet toe; misschien
zou men zich mogen beroepen op het feit dat het geïsoleerd
staat, terwgl de woorden uit de 3^ periode die i niet hebben
gediftongeerd, talrgk zijn (tweede groep), om daardoor de ver-
onderstelling van een vroegere ontlening te steunen. Evenwel,
daar tegenover staat dat die woorden met i voor een groot
deel een meer technies karakter hebben; radijs is een der wei-
nige die tot de gewone taal behoren, daar dit gewas vroeg
algemeen werd.
Ook de woorden waarin i tot e is gedissimileerd, en die wg
aan het begin van dit opstel vermeldden, pleiten eerder vóór
dan tegen de uitkomsten van ons onderzoek; immers, zg zgn
alle vóór de S® periode ontleend, met uitzondering yeku confelie ;
daar van dit woord reeds in de 2« periode de vorm confilie voor-
komt, mogen wg veronderstellen, wegens de eenstemmigheid
van het getuigenis der overige woorden, dat slechts bg toeval
canfelie eerst zo laat wordt aangetroffen.
Digitized by CjOOQ IC
56 Salverda de Grave, Bgdragen tot de kennis der
Wat te denken van de woorden waarin i door ei wordt ge-
schreven? Bewgzen zy dat, toen zg ontleend werden, de di-
ftongering reeds een voldongen feit was? Toetsen wg ze een
voor één.
Schalmei beschouw ik als een door volksetymologie gewgzigde
vorm '); in perchemein en froneein is ei misschien toe te schrgven
aan een verandering van het suffix ^); feiferen is waarschgnlik
uit het Duits overgenomen, evenals galmei.
Belang hebben voor ons eigenlik alleen fein en ceiser^ daar
zg tot de oudste periode behoren, en, indien zij werkelgk beant-
woorden aan fr. ƒ n en eidre (fr. cisre), zouden bewgzen dat reeds
+ 1800 de evolutie van i begonnen was. Nu komt fein slechts
éénmaal voor, en betekent > klein.'* Is het wel hetzelfde woord
als fr. fin, dat nooit die betekenis heeft gehad ? ^) Men zou kunnen
onderstellen, of dat het verschreven was voor clein, of dat het
ofr. vain is, dat o. a. in de zin van > zwak" wordt aangetroffen^).
Het tweede woord, ceiser, komt in de Rijmbijbel (vs. 21062)
voor, als vertaling van lat. sicera (Luc, I, 15); het is blik-
baar hetzelfde woord als p. eidre, dat uit sicera wordt afge-
leid. ^) Deze etimologie is niet twgfelachtig, al laten de ro-
maanse vormen zich niet zonder moeite uit de latgnse ver-
klaren. Vooreerst vertonen zg als beginkonsonant, niet alleen
8, maar ook t. Diez ®) neemt daarom aan dat sicera tot
cicera zou zgn geworden, zonder evenwel deze overgang te
verklaren. De mnl. vorm ceiser, tseiser schgnt op lat. c te wgzen ;
1) TijdseAr,, XV, p. 201.
2) Dat de ei in perchemein door lat. e van pergamenam zon zgn te verklaren, Igkt
m|j onmogelik, daar de ch toont dat wij het aan het Frans hebben ontleend, en deze
taal alleen vormen op in bezit.
3) Godefroy (IV, p. 6) haalt één voorbeeld aan van fr. fain (: villain) = /fji,
aabst., «geld."
4) Het Mnl. Wk. geeft nog ^een voorbeeld van fjn in de betekenis «klein'^ doch
op de bedoelde plaats kan het ook «teer'* betektenen.
5) Reeds door Ménage in een belangrijk artikel van z|jn Dietionnaire élfmologique
(1694).
6) Eiym. Wörierb., I, eidro.
Digitized by CjOOQIC
ait het Frans overgenomen woorden in het Nederlands 57
doch mogelik is het dat c, U in dat woord een picardiese eigen-
aardigheid is; zoo komt in St.-PoP) tegenwoordig fid naast
sid voor, en de X (vroeger uitgesproken ti) kan in die streek
een dialektiese verandering van een oorspronkelgke begin-« zgn.
Meyer-Lübke ') meent dat sicera tot cisera is geworden, en
Korting zowel als de Düt. gén. beweren dat ook. Terecht heeft
Horning ^) deze onderstelling verworpen : de z van ons ceizer
beantwoordt, evenals de ofr. vormen, volkomen aan een lat. c.
Over de kwantiteit van de i zgn de geleerden het niet eens:
Forcellini en de DicU gén, schreven i, Qeorges en Korting ï.
De romaanse vormen wgzen op i: dat i door de invloed van
de palatale beginklank zou zgn te verklaren, moet men om ver-
schillende redenen ontkennen ; in de eerste plaats wel hierom dat
de oudste vormen een 8 hebben^ en niet c. Evenmin mag men de
romaanse vormen als > geleerde woorden" beschouwen, daar de
ontwikkeling van e volkomen normaal is. Nu is het, met het oog
op de mnl. vorm, merkwaardig dat een rom. vorm ^aeisre de
korrekte ontwikkeling zou z^n van *sïcera, met korte t. Even-
wel, andere bewezen vóór deze hipotetiese kwantiteit heb ik ner-
gens aangetroffen. Dat de overgang van fr. i tot ei op reke-
ning van een dialekt zou zijn te stellen, kan ik niet bewgzen:
het Waals kent die overgang alleen vóór klinkers en L*)
Van de andere kant is het onmogelik in ceüer een bewgs
vóór de diftongering te zien, daar het in een westvlaamse tekst
voorkomt, en daar het bovendien in de eerste periode met zgn
ei zoo goed als alleen zou staan.
Ttoeede groep. De woorden uit de 1« en 2« periode behoeven
niet alle op dezelfde wgze verklaard te worden.
Van engten^ escrien en barbarien komen ook in het Frans
vormen met ie naast andere met i voor. Daar echter barbarien
1) Rwue des patoii gaüo-nmans, IV, p. 277.
2) Orammaire, I, p. 476.
8) ZeittcAr. f. rom. PAil., XIX, p. 72.
4) Bowumia, XVII, p. 558.
Digitized by CjOOQ IC
58 Salverda de Qrave, Bgdragen tot de kennis der
eerst laat wordt aangetroffen, terwgl het Oudfrans uitsluitend
barbarin kent, mogen wg voor dit woord slechts een franse
vorm met i aannemen en het dus ter zyde laten. Hoe zgn
de dubbele franse vormen van engin en escrin te verklaren?
Engten is een noordfranse formatie ; Horning ^) konstateert dat
het rym engien: bien voorkomt in een picardiese tekst; ook de
Chronique rimée van Phil. Mousket kent zowel engien als engin. ')
Dat evenwel ie niet uitslaitend picardies is, zou men opmaken
uit mnl. aneien 1, waarin de eerste lettergreep een niet-picar-
diese klankovergang vertoont; weliswaar kan de mnl. vorm
door kontaminatie ontstaan z^n; doch daar wg angien ook in
een waalse tekst aantreffen '), is het zeker dat ie in engien
niet tot Picardië beperkt is gebleven. De oorsprong van t in
engin is lat. ë gevolgd door yod (ingenium); deze combinatie
wordt in het Noordwesten van Frankrgk geregeld ie *), maar
niet in de streken waar w^ engien hebben gevonden; ergo,
moet ie hierin anders verklaard worden.
De i van escrin komt uit een lat. i; van dit woord treffen
wg een wisselvorm eacrien aan in een waalse tekst, in het
dialekt van Luik geschreven % en hier is hij zeker gewestelik ;
immers, vóór n wordt i tot ie in het Luiks, en, naar het
schgnt, ook in Namen. °) Of men daarmede in verband mag
brengen de overgang van inam tot èn, die tegenwoordig in
het patois van Namen voorkomt 7), durf ik niet beslissen:
1) Bartsch et Horning, Longue et litt. fran^., p. 12.
2) Link, JHe Spraehe der Chronique rimée^ p. 11.
3) Brut van Munchen, vs. 336, 3618.
4) Schwan—Behrens, Grammatik det Afrz.\ p. 37; Ch. Joret, Mêlauget de pho-
nétique normande, p. XXIV.
5) Mireur des Pistors van Jean des Preis, dit d'Oatremeuse. (Zie Godefroy, IX,
p. 522. Hy verwgst bovendien, s. v. eserient naar éeran (hy bedoelt eêcran), doch
ik vind daar niets).
6) Wilmotte, in Rom, XVII. p, 668; XVIII, p. 214; XIX. p. 78. Waarom
deze geleorde \n ie = lat. i slechts «nne interessante grnphie" ziet, begrfjp ik niet;
de voorbeelden die h\j nit teksten aanhaalt, z\jn vrg talrijk. Evenmin begr'up ik waarom
hy verwyst naar Neumann, Laut- und Flexionslehre, p. 61.
7) Zeittehn/t f. rom. Phil, XXIV, p. 26,
Digitized by CjOOQIC
uit het Frans overgenomen woorden in het Nederlande 59
men zou bier ook aan analogie van het masculinum kunnen
denken.
Wat hiervan zg, in werd in sommige gedeelten van Walen-
land ten, zoveel staat vast. De moeielikheid is nu echter dat
engten ook picardies is, hetgeen ons verbiedt engten en achrien
met elkaar in verband te brengen. Daartegenover staat dat niets
ons belet in de andere woorden waarin, vóór n, té naast i voor-
komt, ie als een waalse eigenaardigheid te beschouwen. Dan
moeten wg ze echter scheiden van die waarin dezelfde wisseling
vóór andere konsonanten dan n plaats heeft ^), en dan moeten
w^ er alle. bewgskracht aan ontzeggen in zake de difbongering
van i.
Wat de andere vroeg overgenomen woorden met ie betreft,
zoo meen ik dat zg bevestigen dat van de germ. t reeds zeer
vroeg de oorspronkelike klank was veranderd ; de schrgfwgze ie
moet worden opgevat als een poging om de franse klank met
grotere juistheid weer te geven dan dit door de ortografie ii
ij mogelik zou zgn geweest. Het zgn Sisiele, Margriet^ mattiene
en priemtijt.
Prof. Te Winkel spreekt niet van die merkwaardige schrgf-
wgze. Prof. Van Heiten vermoedt dat in priemtijt zich vóór de
labiaal een onduidelike klinker zou hebben ontwikkeld^), even-
als dat vóór r het geval zou zgn geweest (zie boven). Waar-
schgnlik Igkt dat niet; van die invloed van een labiaal had-
den ten minste nog enige andere voorbeelden moeten worden
aangehaald om zgn bestaan aannemelik te maken. Maar vooral,
volgens dat sisteem zou men die stomme e ook vóór t moeten
aannemen, blgkens Margriet^ vóór n, blgkens mattiene^ en vóór
ly blgkens Sisiele.
Ik waag een andere verklaring. Het treft mg dat van die
1) Wat betreft de mogeliUieid dat in sommige dezer woorden ie» door saffixwis-
•eling zoo z^n te Terklaren, verwijs ik naar het Hoofdstuk over ie.
2) Zie de Middein. Spraakkunst, p. 114. Oerief moet aldaar geschrapt worden
(zie Franck); riepe en tiriemen komen te zelden voor om bewijskracht te hebben.
Digitized by CjOOQIC
60 Salverda de Grave, Bedragen tot de kennis der
vier woorden twee eigennamen zgojterwgl de beide andere kloos-
terwoorden zijn; alle vier zgn het das > geleerde woorden*', waarin
de uitspraak van de klinker als i boven alle tw^fel is verhe-
ven: de eigennamen omdat men ze natuarlik uitsprak, zó als
zg in het Frans werden gehoord, de beide andere omdat in
de kloosters die termen natuarlik vaak met t, op zgn latyns,
zyn uitgesproken. Overtuigend schgnt mg vooral het feit dat,
als gemeen znw., margrijt in de oudste periode met ij wordt
geschreven; dit was natuarlik, omdat het in die funktie met
de andere woorden die i hadden was meegegaan.
Volgens ons zou dus de ortografie ie naast ij wgzen op een
verschil in de graad van aanpassing. ^)
De woorden der 8^ en 4^ periode die met i worden uitge-
sproken kunnen verklaard worden als ontleningen na de tijd
van de difbongering. Voor alle is echter deze verklaring niet ge-
heel afdoend. Immers, waarom zouden de woorden op ij en op
ijn, voor zover zij tot deze groep behoren, ook niet zgn mede-
gesleept door de analogie der oudere woorden op ij en op t)n,
zoals wg dat in de eerste groep hebben geconstateerd P Wg
moeten dus wel aannemen — en een blik op de lijst bevestigt
die veronderstelling — dat er een andere oorzaak is geweest
waardoor de diftougering is tegengehouden. Wg vinden er ver-
scheidene techniese, rechtskundige en wetenschappelike woorden,
en deze hebben natuurlik hun franse uitspraak zuiverder be-
houden, daar zg zelden gebruikt werden en bovendien slechts
in een kleine kring: het zijn > geleerde woorden."
Derde groep. Zo is zonder twgfel ook het grootste deel der
dubbelvormen van de derde groep te verklaren: tusschen advija
en advies bestaat een soortgelgk verschil als b.v. heden ten dage
nog tussen aardijn en sardine wordt opgemerkt; als die visjes in
een busje op tafel gediend worden zal men ze altgd met de
l) Margriet rgmt in Sp. H. op ie, Sisiele in de Boee op i; deze rfjmen i^jn beide
onzuiver; maar dit kon niet anders, daar wij, zolang ie nog tweeklank was, geen
volkomen zuivere i hadden.
Digitized by CjOOQIC
ait het Frans overgenomeD woorden in het Nederlands 61
naam sardine noemen ; misschien omdat de herinnering aan han,
vermeende of werkelike, franse afkomst verlevendigd wordt door
het franse opschrift op het doosje, misschien omdat w^ nu een-
maal gewoon zgn eetwaren met franse namen te bestempelen.
Eigenlgk berust hier de vorm met t op een telkens herhaalde
ontlening van het woord; de band tussen het franse woord en
het nederlandse heeft lang bestaan, altans in de geest van hun
die het Frans machtig zgn; als de zaak, en dus de term ervoor,
eenmaal gemeen goed zyn geworden, behandelt de grote hoop
die term als een nederlands woord. Dat is, dunkt m^, de oor-
sprong der dubbele vormen.
Het komt mg niet overbodig voor er nogeens op te wgzen
dat al die doubletten niet over ons gehele gebied behoeven te
hebben bestaan; vele vormen met ij zullen ongetwgfeld alleen
in Zuid-Nederland zgn voorgekomen ^).
II. In G£8L0T£N lettebobkep.
Zoals men weet, is i vóór twee medeklinkers bg ons tot een
>wgde" korte gesloten e geworden^), en ook de franse i heeft in
die positie die klank gekregen, in alle woorden, wanneer ook
overgenomen, behoudens enkele weinige uitzonderingen; alleen
vóór nasalen is hg soms anders behandeld. De gelgkstelling kan
bevorderd zgn door het feit dat ook het Picardies die klank bezit ^).
1. Vóór orale konsonanten.
ametist 1, baptist 4, batist 4, copist 8, epistel 1, fistel 2,
minister i, register 2; artist 2, enz. Zie de voorbeelden in mgn
£ssai p. 79 ;
amerü 3, apostüle 3, armille 3, berü 1, camomille 3, caville 3,
cocenüle 3, krokodil 1, pilU 1 >zuir';
1) Over de ij in woorden die eerst laat zgn overgenomen, yergelfjke men hetgeen
hierboven over de woorden van de eerste groep is gezegd.
2) Roorda, De klankleer en hare toepastingen, p. 19.
3) Storm, Englieehe PhUologie, I, p. 196.
Digitized by CjOOQ IC
62 Salverda de Grave, Bgdragen tot de kennis der
compromis 3, melis 3, mis ] , palisse 3, pis 2, ^) vernis 2 ;
district 3, strict 4;
crevitse l, *) dóblitse 1, tW<« 4;
ctVfeZ 1 , mirre l ^), mirt ;
basilisk 1, crucifix 1 ;
cryp^ 4,
Gesloten i hebben slechts cierkel 1, cochenielje 4, en het is
wel vreemd dat deze verlenging van t zo zeldzaam is. Immers»
zoals ik vroeger heb vastgesteld, z^n fr. a, o, e vóór st^ U,
r -\- kons, verlengd ^); ook met u is dat het geval, altans vóór
sty hl^kens juist en luister: hoe komt het dat t een uitzondering
op de regel maakt? Is het toe te schreven aan het :i>geleerde*'
karakter der overgenomen woorden waarin t vóór de genoemde
groepen staat? Er kan bekomen dat zeer vele van die woorden*
uit het geschreven Latgn z^n overgenomen, maar voor enkele
woorden passen deze beide verklaringen niet goed, b.v. voor
krokodil^ püle,
2. Vóór nasaal en konsonant.
Voorbeelden: prins 1 (prens 1), simpel 1 (sempel), tinJ}re 1
{témhre 2), karint 3 {curent 3), tinke 2, pint 3, hiacint 4.
Ook in deze woorden heeft men soms gepoogd de franse
uitspraak in het schrift weer te geven ; zo vond ik piinte {Rek.
der Buurtk.j 36).
Wat betreft de verandering van i in e, deze is bevreemdend,
daar wij juist een neiging hebben om de franse vokalen
geslotener uit te spreken, ten einde daarmede de oorspron-
kelike klank meer nab^ te komen; zoo veranderen wg juist
zeer vaak fr. è in i. ^) Prof. Van Heiten vermeldt de ver-
andering waarover wg hier spreken (p. 44), en stelt hem ge-
1) De jongere 7orm met ie is te vergeleken met de uitspraak pó voor pot,
2) Crevetse is ofr. cr&veace, ereveiee (God.)
3) De bij?ormen merre en marre zyn door mnl. klankwetten te verklaren.
4) Bomania, XXX, p. 78.
5) Zie m^n Essai, p. 103.
Digitized by CjOOQ IC
nit het Frana overgenomen woorden in het Nederlands 63
Igk met die welke enige echt germaanse woorden vertonen,
doch indien ik mg niet vergis, moet men zich bepalen by de
gevallen waarin i door een nasaal werd gevolgd. Ik verwgs
naar Franck, p. 54 en 55 (Anm.).
III. VÓ6& DB TOON.
Het is nodig onderscheid te maken tussen onbetoonde fr.
i die in de eerste lettergreep van een woord is geplaatst,
en dezelfde klank, tussen de eerste en de betoonde sillabe:
in het eerste geval had hg een bgaccent. In samengestelde
woorden telt het prefix niet mee. «
A. In de eerste lettergreep van het woord.
De franse i blgft i:
advüeeren 8, büloen 2, hisant 1, bücoet 2, crieeren 1, ghis'
arme 1, issue 1, liaert I, lias 8, lidekant 3, limogie 8, limoen 1
(i dissel"), limoen 1 (» vrucht"), lioen 1, litiere 1, liverei 2,
livessche 8, Milaan 1, minioet 1, mirakel Ij pillorijn 8, Ptpt}nl,
ribaudie I, siroop 1, sizoor 2, spittael 2, stilet 4, tiran 1 ^ tisane 2,
triangel 1, vHain 1.
Geschreven als ie:
Ghierlande 8, lieaert 1, lievereie 2, lievessche 8, mierakel 1, ^ïeran 2,
tter^^n 2.
Wordt e :
belgioen 8, (««ant 1, bescot 2, Okeronde 1, geroffel 1, Udekant
8, lemuen 8, Z^n^m^nt 2, 2eo6n 1, /«vem 2, levereeren 8 {leveren 1),
fcw^w 8, Melaen 1, m^ntooi .1, pellerijn 2, r«6aud 1, regru^r
3, sengerie 1, spetael 2, v^^tn 1.
Wordt a;
(u«u« 2, balioen 2, 2amoen 1, lamogie 8^ ^ttér 8, lavesche 8,
Machiel 1, papeie 2, rabaut 8.
Wordt at:
craie^ren 1, laitiere 1.
Digitized by CjOOQ IC
64 SaWerda de Gtave, Bgdragen tot de kennis der
Wordt ei:
creieeren 1, leitiere l, meinioot 3.
Wordt a:
bulioen 2, buacuut 2.
Wordt o:
lovesse 2, soroop 1 {Nat. BL, VII, 258 var.)
Wordt o of oe:
boelioen 1.
Deze yerschillende klankontwikkelingen geven aanleiding tot
de volgende opmerkingen. Dat a, e, u en o z^n te verklaren als
franse dialektiese nuances, heb ik vroeger aangetoond: ti en o zgn
speciaal waals. ^) Merkwaardig is het dat w^ naast t ten onzent
geen «enkele maal ij vinden: prof. Van Heiten vestigt (p. 47)
de aandacht op het feit dat in het Nederlands in zwakbetoonde
sillaben de i zijn uitspraak heeft behouden ^); elders w^st hij
er op (p. 51) dat, wanneer de pronomina met zwakke toon ot
enclities werden gebezigd, de oorspronkelike ï werd bewaard
(vgl. nog p. 10 en 11). Zonder twgfel is op deze wgze ook
de i in onze overgenomen woorden te verklaren.
De schrgfwgze ie, die wy alleen in enkele woorden aantreffen,
is dus een bewgs te meer voor het gebruik van ie voor gesloten
(lange) t, waarop wg hierboven de aandacht hebben gevestigd.
Hoe zgn echter ai en ei te verklaren ? Dat craieeren een bg-
vorm van crieeren is en niets met kraaien heeft te maken, blgkt
uit de volgende feiten :
1. Voor laitiere kan men geen volksetimologie aannemen,
en toch is i daar ai geworden, 2. crieeren is zeer oud, 3. de
betekenis kraaien wordt eerst zeer laat aan crayeeren toegekend,
4 de vormen met i zgn zeer talrgk. Men kan geneigd zgn te
vermoeden dat in crieeren de i eerst a, e is geworden, en dat
toen de overgangsklank j is ingevoegd ; doch deze verklaring
1) Eonutnia, XXX, p. 101. In een open sillabe kan e ook als een, in het Neder-
lands ontstane Terzwakking van t verklaard worden.
2) Hy verwijst naar het slot van § 100 ; ik weet niet goed waarop die verw^sing
slaat; is het op de behandeling van i in de aitgang -kijnY
Digitized by CjOOQIC
Salverda de Grave, Bedragen enz. 65
past niet voor de wisselvormeii van litiere. Indien dit woord
niet in het Frans van lü was gevormd, maar uit een latyns
lectaria kwam, dan zoa jaist leitiere de goede vorm zgn; die
komt evenwel in het Frans niet voor. Ik vind bg Godefroy
één voorbeeld van laitierej doch dit staat in Cfirart de RoussiUorij
een half-provensaalse tekst. Na treft men, in overgenomen
woorden, ook voor a soms ai aan, b.v. aisuer^ en men zou kunnert
onderstellen dat laitiere, craieeren latere ontwikkelingen z^n
van latiere (dat, zoals wg zagen, ook voorkomt) en craeeren.
De diftong ei zou verklaard kunnen worden als ontstaan uit
at, zoals eisel uit aisü.
B. Niet in de eerste lettergreep van het tooord.
In deze positie blgft i onaangetast of wordt verzwakt tot
stomme e; alleen van dit laatste verschgnsel geven wg enige
voorbeelden :
ckemeneie 1, civetein 1, descepline 1, ypocresie 2, capetein 2, car^
denaal 1, cusaeneel 3, lo^eaijn 1, medecine 1, pongetijf 3.
De woorden waarin het Frans in de hier bedoelde positie
een i heeft, zgn alle > geleerd*', daar in volks woorden de voor-
tonige, niet in de eerste sillabe staande, latgnse i wegvalt.
Oorspronkelik hebben die woorden alle i gehad, doch ook in
het Oudfrans wordt die i soms verzwakt tot stomme e, b.v.
cardenalj chevetain. Ook volgens nederlandse taalwetten zou de
verzwakking echter goed te verklaren z^n; tans nog wordt, in
de uitspraak van minder beschaafden, de i in die positie in franse
woorden vaak stomme e; deze verzwakking is toe te schreven
aan het sterke accent dat w^ op de betoonde lettergreep leggen,
waaronder de andere sillaben te l^den hebben.
Ten gevolge van de analogie kan, in die positie, aan de t soms
bg ons ij beantwoorden, b.v. antijcketeit (Kil.), heremijtagie (Kil.)»
proAjtteeren (Kil.), subijtelick (Kil.), subtijlick (Kil.).
Oktober 1901. salvseda db gravb.
Digitized by (^OOQ IC
66 C. G. N. de Vooye
EEN ONGEDRUKTE BUNDEL REFEREINEN VAN 1524.
De Eoninklike Bibliotheek te Berign bezit een merkwaardig
handschrift (Ms. Germ. 4° 651) dat, voorzover mg bekend is,
tot nu toe onopgemerkt bleef. Zodra het mg door een toeval
in handen kwam, interesseerde het mg zeer, maar daar mgn
tgd grotendeels in beslag genomen werd door de stadie yan
het Mnl. stichtelike proza, kon ik het slechts oppervlakkig on-
derzoeken. De aitslag van dit voorlopig onderzoek wil ik hier
meedelen. Waarschgnlik zal dit yoor de kenners yan onze
zestiende-eenwse taal en letterkunde een aansporing zgn tot
grondiger bestudering.
De codex is een papieren kwartgn yan 343 bladen in per-
kamenten band. De bladen zijn ongeveer 20 bg 14 cM. groot;
elke bladzgde telt 23 a 26 regels, yrg regelmatig met ronde
letter geschreven. Op het tietelblad leest men:
Hier in dit boeck staen
Yeel Bchoonder refereynen
Gheestelick ende waerlic
Die seer ghenuechelick sija
Om te lesen. Als in die
Tafel betoonljken is ende
laser. m. als CO ende LIIII.
Daarop volgt van fol. 2 tot 12 de » tafel*', een register waarin
de refereinen naar hun > stock" alfabeties gerangschikt zgn, met
de aanwgzing van het blad waarop ze te vinden zgn. Aan het
einde van het handschrift (fol. 343) maakt de schrgver zich
in de volgende redergkersrgmen bekend:
Conclusie ofte rondeel
Die dit boeok ghescreven heeft
maria wil hem in staden staen
Heer jan van styevoort hy syn uaem wtgeeft
Digitized by CjOOQ IC
Een ODgedrakte bundel refereinen van 1524 67
Die dit boeck ghescreven heeft
Yicarius tsinte marien is hij onghesneeft
om tijt verdrijf heeft hijt ghedaen
Die dit boeck ghescreven heeft
maria wil hem in staden staen
Jben ander conclusie of rondeel
Dit heeft volent mit düigentie
doemen XVc XXIUI screef siet
Heer jan van stijevoort tot goeder intencie
Dit heeft volent mit düigentie
Tsinte Marien haelt hij sijn presentie
opten Vn slapers dach hij dees materien liet
Dit heeft volent mit diligencie
doemen XV» XXIUI screef siet
Anno MDXXmi XXVII junü
Ten slotte leest men op het achterste schutblad in 17de-
eeuws schrift: lYgckar^s fait marï Tatrecht Johan van steyn-
Torden 1527.'' Naar aanleiding van deze aantekening wendde
ik mg tot Mr. S. Maller, die zo yriendelik was een onderzoek
in te stellen en mg het volgende berichtte: Jan yan Stgevoort
is bekend als de vervaardiger van een Manuale tractane de
ojfficio Majorie camere et aliorum omnium officiorum eccUsie beate
Marie, dat in het kapittelarchief van St. Marie berust en allerlei
bepalingen van het kapittel en waarderingen en redacties van
munten bevat, nodig voor het maken van de verdeling van de
saldo's der kapittelrekeningen tassen de kanunniken. Het stuk
is in de inventaris gedetermineerd als daterende van circa 1500;
bg nauwkeuriger beschouwing blijkt dat er het jaartal 1496
in voorkomt^ maar dat er ook gesproken wordt over een ka-
pittelbesluit van 21 Aug. 1521; het boekje dagtekent dus van
na 1521. Verdere nasporingen omtrent Stgevoort waren ver-
geefs. Het Manuaal doet Mr. Maller vermoeden dat hg com-
putator van het kapittel van St. Marie is geweest, d. w. z. een
der twee personen, belast met het nagaan of in de rekeningen
der comptabelen de oude wetten en gebruiken van het kapittel
Digitized by CjOOQIC
68 C. G. N. de Vooys
geobserveerd waren, eu met het verdelen der saldo's volgens
deze usantiën. Gewoonlik waren deze computatoren leden van
het kapittel, maar Jan van Stgevoort sch^nt niet tot kanunnik
opgeklommen te zyn; zgn naam komt tenminste niet voor op
de zeer nauwkeurige lyst der kanunniken van St. Marie, in de
18^« eeuw samengesteld door de notaris De With.
Zolang niet een gelukkig toeval meer biezonderheden om-
trent de persoon van Jan van St^evoort aan 't licht brengt,
zal het niet gemakkelik zgn, de oorsprong van de refreinbundel
na te gaan. De taal w^st duidelik op Zuid-Nederland en maakt
het waarsch^nlik dat de Utrechtse vicaris uit de Zuidelike ge-
westen afkomstig was. Belangrgker is de vraag of h^' de auteur
of de verzamelaar van de bundel is. Uit de verzen aan het
slot is geen stellige gevolgtrekking te maken, want de uitdruk-
kingen: »dit heeft volent" of »ghescreven" en »om t^tverdrgf
heeft hgt ghedaen" kunnen zowel op een dichter als op een
verzamelaar betrekking hebben. Misschien dat een nauwkeuriger
onderzoek de moeielikheid oplost eu beslissende inwendige be-
wezen oplevert. Dat Jan van Stge voort zelf de »const van
rhetoriken" beoefende bl^kt uit de rondelen aan het slot. Daar-
entegen schynt het aantal refreinen dat op dezelfde » stock"
gemaakt is, eer op een compilatie te wgzen. Een derde moge-
likheid is dat de eigenaar van het handschrift eigen werk met
dat van anderen samenbracht.
Over het belang van deze refreinen voor de taalkennis be-
hoef ik niet uit te weiden : de zestiende-eeuwse kleurrgke volks-
taal levert zoveel moeielikheden op, dat elke nieuwe aanwinst
welkom is. Ook in onze bundel zgn tal van plaatsen mg duis-
ter gebleven, die alleen door een grote belezenheid in 16de-
eeuwse schrgvers mogelik opgehelderd kunnen worden.
Ook wat de inhoud aangaat Igkt mg deze verzameling een
aanwinst voor de kennis der löde-eeuwse litteratuur. Voor de
eerste helft van deze eeuw noemt Kalff (Gesch. der N. Lett.
in de 16^^ eeuw I, 313) als hoofdbronnen de bekende Gentse
referein-bundel van 1539 en een ongedateerde, die bg Jan van
Digitized by CjOOQIC
Een ongedrukte baDdel refereinen van 1524 69
Doesborch gedrukt is, en waarvan de inhoud waarschynlik uit
het begin der 16^® eeuw dagtekent. Hy wgst op het kenmer-
kend onderscheid: in de bundel van 1539 bespeurt men de
geest der nieuwere tgden; die van Jan yan Doesborch staat
dicht bg de Middeleeuwen. Te oordelen naar de karakterisering
die Ealff van deze bundel geeft, vertoont hg grote verwant-
schap met onze verzameling. Ook het omstreeks 1580 geschre-
ven handschrift van Jan de Bruyne, door Ruelens uitgegeven ^)
bevat veel ouder materiaal, maar voorzover ik heb kunnen na-
gaan, heeft deze verzameling geen refereinen met de onze ge-
meen. Het handschrift van Jan van Stijevoort geefi) ons dus
een zeer groot aantal refereinen die stellig vóór 1524 gedicht
zgn. Als men nu in aanmerking neemt dat het oudste geda-
teerde gedicht van Anna Bgns het jaartal 1522 draagt en haar
eerste bundel in 1528 verscheen, dan is ons handschrift ook
door zgn ouderdom van groot belang.
De inhoud vertoont veel verscheidenheid. Een systematiese
indeling heeft niet plaats gehad: de drie bekende soorten, de
refereinen »int vroede, int amoureuse en int sotte^' zgn hier
bovendien niet scherp te scheiden. De stichtelike refereinen, be-
trekkelik gering in aantal, hebben m. i. weinig waarde. Meestal
is het louter gevoelloos rgmgeknutsel. In een enkele strofe
horen we zuiverder toon klinken b.v. (fol. 320 v.):
O vloyende yloyt natuerlick springhende
Die erdft doeringhende
U selven minghende
mits godlijke cracht en uwe virtuten
Natnerlick voetsel alle crudekens bringhende
Onghetempertheyt dwinghende
De cracht yerlinghende
van allen bloemkens die men slet spruyten
Hier opter erden doer tmilde ontsluyten
van allen conduten reyn suver fonteine
l) Refereine» en andere gedichten uU de XV U Eeuw, verzameld eft afgeeehreeen
door Jan de Brmgne, nitg. door K. Raelens voor de Antwerptche BibliophUen,
Digitized by CjOOQ IC
70 C. G. N. de VooyB
O maria wy waren allen ghesloten buyten
Den hemel ende laghen in sviants muyten
ten waer doer u schoon maghet reyne
O maria wij waren al gheineyne
Daer groot en deyne
mit sviants broitsel
Wij hadden moeten blijven in pijnen ghemeyne
Dus machic wel spreken dees worden int pleyne
Lof reyne fonteyne alder bloemen yoetsel.
Toch kan zalke poëzie de yergelgkiog met de eenvoudige
devote liedjes van die dagen niet doorstaan.
Belangr^ker zgn andere refereinen »int vroede'*, die bittere
klachten alten over de toenemende oneerlikheid, hebzucht en
dwaasheid in de wereld, over de aanmatiging en bevoorrechting
der heersende standen, over de verdrukking waaronder het volk
gebukt gaat. Hier heeft de dichter wat te zeggen en h^ weet
het goed te zeggen. Deze stukken echte volkspoëzie zgn uit-
stekend geschikt om voorgoed het vooroordeel uit de weg te
ruimen, alsof in redergkerskringen uitsluitend » verbasterde*' en
>verfranste" taal geschreven werd, want maar al te veel wordt
in dit opzicht Jonckbloet noch nagepraat.
Als politiek gedicht is interessant het referein: iDbegheert
al pays sonder die de lever eten", en niet minder, als tegen-
hanger, het referein >Elc doe sgn neriughe ende swigch al stille",
waarin al zulke politieke zangen veroordeeld worden.
De talrgke refereinen „int sotte" zgn uitingen van dartele
vrolikheid, soms enigszins moraliserend getint, meestal rea-
listiese schilderingen uit het leven van loszinnige klanten en
» verloren kinderen", kortom van allen >die werdich sgn in
die gilde ghescreven*'. De laatstgenoemde > stock" herinnert on-
middellik aan het gedicht »Van der Blauwen Scute", door Ver-
was in zgn bundel »Yan Vrouwen ende van Minne", afgedrukt.
Ook hieruit blgkt hoe dicht deze refereinen bg de 15^® eeuw
staan.
De minne speelt begrgpelikerwgze in veel van deze taferelen
de hoofdrol, zodat sommige ook onder de ^refereynen int amou-
Digitized by CjOOQIC
Een ongedrukte bnndel refereinen van 1524 71
reaze gerekend konden worden, al zgn het geen eigenlike minne-
liederen, tot een geliefde gericht. Evenals in de volksliederen
wemelt het yan bedekte en verbloemde aitdrakkingen, waar
het ispel van minne" ter sprake komt; elders wordt er openlik
over gesproken met een losheid die in scherpe tegenstelling is
met de classicistiese deftigheid der latere redergkers. Maar jnist
de afwezigheid van dwang, dat vrg nitzeggen is een noodza-
kelike voorwaarde om kunst te maken. Vandaar dat jnist in
znlke gedichten soms de beste regels voorkomen. In een sterk
eroties referein op de stock »Hoe mach yemende meer ghelucks
gebueren*' wordt van de >amoraese ghelieven" gezegd, hoe
.... „sij bey naect sijn als adam ende yeven
ende hijse in een gulden kevie siet staen
Mit haren ghelen ylechtkens ontdaen
mit twe wanxkens bloesende als roaeflueren".
Deze mooie verzen deden mg onwillekeurig denken aan de
igoude nis van straelen*', die de Eva-figuren omgeeft in Vou-
del's Lucifer.
Ondertussen zou men al deze gedichten allerminst verwachten
in een handschrift van een priester-rederyker. Het is kenschet-
send voor de tgdgeest dat de Utrechtse vicaris deze »schoone
refereynen" bgeenbracht »met diligencie", blykbaar zonder er
iets verkeerds in te zien. Dit geldt in noch hoger mate van
enkele refereinen die aan de Middeleeuwse boerden herinneren,
b.v. de vermakelike pausendroom: >Mer smorghens vondick dat
al gheloghen was". Het referein: >Ick loich ie en conste m^
niet bedwinghen" vertoont zelfs verwantschap met de >X goede
boerden". Onschuldiger is het echt komiese verhaal van de >be-
scaven ioncker" (»Wat vintmen menighen leepen hase") dat aan
de klucht doet denken. Defgelike refereinen verdienen dan ook
naast de esbattementen genoemd te worden als de voortzetting
van het Middeleeuwse realisme, dat zozeer volkseigendom bleek
te zgn, dat het ondanks de invloeden der renaissance in de
17de-eeuwse kunst verjongd te voorschgn kwam.
Digitized by CjOOQ IC
72 C. G. N. de Vooya
Na deze korte inleiding geef ik als proeye een aantal refe-
reinen, die mg bg het doorlezen het merkwaardigst yoorkwamen ;
door gebrek aan tgd moest ik mg in 't afschrgven zo yeel
mogelik beperken. De volgorde is ongeveer die waarin ze boven
besproken zgn ; aan het slot komt nog een vrg daister leugen-
dicht, waarvan de inbond waarschgnlik niet meer geheel te ont-
cgferen zal zgn. Van toelichting heb ik mg ontbonden, om-
dat mg daartoe niet genoeg materiaal ten dienste stond.
fol. XLt Rbfbektn.
Hoe sotU dan qualiek in die weerlt gaen
Men seyt die werlt wort lancx soe bosere
en ie seg neen en dat by desen
AI seydmen tyolc wert lanx soe losere
contrarie wert u van my bewesen
Want ie en vinde in ghenen lande gepresen
onder princen ridders ionckers noch heeren
Dan gerechtige vaste trouwe gheresen *
niemant verdringhende by enich verseren
Mer si willen der ondersaten goet vermeeren
niet scatten noch qaellen weduen noch weesen
Dan rechtverdich recht doen naeder scriften leeren/
fol. XLI want sy den hemel winnen ende die helle vresen
Die geestelicheit en wilt plucken noch teesen
den ghemeynen volc wat sy bestaen
hoe sout dan qualiek in die werlt gaen
Besiet procomers oft advocaten
waer dat sy wonen in enighen hoiken
Ja al ist te bruessele oft hier ter straten
waer datse ymant bannen of vloiken
Sy vindent al van rechts weghen in haer boiken
nochtans en begheren sy niet dan simpel loon
Gheen loosheyt en willen sy soiken
soe ontsien sy god inden hoghen troon
En die coopman volcht oec den rechten toon
want hi is rechtverdich in sijn comensoape
Ende die dienst knecht al heet hi claes of moon
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrukte bundel refereinen van 1524 73
hy is synen meester een gehuldich knape
Des ghelycks die maechden daer ie vruecht in rapé
elc doet soe dat hi wilt hem wert gedaen
hoe sont dan qualick in die werlt gaen
Ben rostusere om een gulden werlt
en sou enen anderen niet willen bedrieghen
Al haddi een peert soe net bepeerlt
hi en dede gheen loosheyt om xx vlieghen
Waer sietmen oec in kercken of in clusen lieghen
fol. XLI^ dese muylstoters diet geit mach passen
sy en loghen niet een woert om x gulden wieghen
Tis al soe syt segghen van haerder cassen
in die clercken sietmèn ooc veel dnechden wassen
sy en soriven een letter niet wten weghe
Oft sy en willen oec by gheen meyskens brassen
daer syse by bedrieghen mochten te deghe
En die meyskens hebben oec van gode de seghe
dat sy maecht bliyen tot dat si na huwelyc staen
hoe sout dan qualyc in die werlt gaen
Die scoynmakers maken die scoynkens dichte '
al strecken sy tleer somtyts mitten tanden
Die hackers en backen tbroot niet te lichte
want tis al groot ghenoech in allen landen
Die oleermakere is yan synen handen
rechtverdigher dan een hoyfyser ront
Hy en sonde niet stoelen twe enckel panden
al waert datter niemant bij en stont
Dan isser die moelenaer ie maecks u oont
die is noch die rechtverdichste van allen
Hy en soude niet willen om x^ pont
te diepe in yemants sackken vallen
Jae boven syn recht wat die sille mach callen
hi is al recht wte al macht hem somtijts misgaen
foL XLJI hoe sout dan qualick in die werlt gaen.
Friiiche
Wien sietmen veroopen s^hnym voor bier
of die de mate niet vol en meten
Waer lopen nu dronckers daer of hier
oft tuysschers heymelick yewerts gheseten
• Digitized by VjOOQIC
74 C. G. N. de VooyB
Waer hoortmen dat herinck Torcoopsters wert verweten
dat sy yrack goet Yoer goet yercopen
Waer saechdi oyt melcwyven diet volc bescheten
mit haere botermelc soe sy plochten
Waer siedi nu yechtsaken die hebben geyochten
off oude queenen coppelen drayen
Waer wonen nu vronkens die knechtkens wochten
die hen om een halven stnyer laten payen
Waer soudmen nn clappers of clappeyen gerayen
men vint int lant niet dan duechs vermaen
hoe sout dan qualick in die werlt gaen.
fol. XLIUj Rbfbbbtn
Langhe gheborchi en ia niet^ qujft ghe»coutoen
IVecht staet ghebonden theeft nu helpens noot
practyke loose vonden syn nu al thoot
elc mensche is nu tot liste gheneghen
Elc spreect nu mit twe monden dat sietmen bloot
men ontsiet gheen souden want vrese is doot
die waerheyt blijft nu al ommc versweghen
Daer list of loosheit is in gheleghen
dat soictmen want elck wil goet verwerven
Al waert onreohtverdichlijck vercreghen
sy en sorghen niet voer gheen bederven
Daer en lejt niet ane hoe datse sterven
al omme is die werlt vol ontrouwen
Al moghen wy doen sonde op dander kerven
Unghe geborcht en is niet qujt ghescouwen.
Waer io gae of come tvolc is bedruokt
die enne simpele domme wert gepluckt
oompassie is tsamen wten lande
Tvolc is nu al omme soe loos dat hackt
trecht keert int cromme elc te hem wert ruckt
practyke is nu roenigherhande
fol. XLlill Deen dander bedrieghen en is gheen scande
die alder looste syn nn meest verheven
Men soeckt nu yemande van verstande
die wysheyt of raet soect met leeren te gheven
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrukte bundel refereinen yan 1524 75
Die duechdelyke aietmen sneven
om dat sy rechtyerdicheyt onderhouwen
Mer peysden sy op wrake sy mochten wei beven
langhe gheborcht en is niet quyt ghescouwen.
IMnehe
Financie sietmen nu spotters neringhe
nouwe en hoertmen yan duechden enioh ghesoai
Mer quade usancie ende srechts yerweringhe
dese sietmen regneren oyer al
Hier omme dinckt dat u god nemen sal
off laet u in tijts u souden berouwen
op dat ghij niet en coemt inder hellen ghescal
want langhe geborcht en is niet quyt ghescouwen.
fol. IJc XXI Rbtersyn
Eapen moet wel syn een gheeonde epye
Het wil al rapen dat van adam leeft
Datse goyen coop syn my wonder geeft
paus en biscop abt ende deken
Tcoomt al ghelyc int raepyelt ghestreken
keyser coninck heeren alle edelen mede
Die buten int dorp wonen of in stede
priesters religiose canonikeu ende clercken
Het wil al rapen sonder laboreren of wercken
rechters adyocaten oomen ooc wel totten horen
Want syt groffelic nemen daert hoer mach ghebueren
Aldus neemick voer mynen reghel ende avys
foLIIcXXI^rapoii ™o«* ▼öl «yï^ ^^ ghesonde spys.
Ambachsman souden wel nemen y yirendeel voer ellen
Ackermans oeck mochten sy den ommeganc stellen
ian derm sou wel eten yan een gheeroofde coe
Dat yel naem hy mede dat calf daer toe
metten scellen moeten die arme gheneren
Die niet beters en heeft moet hem contenteren
mer die biddende oorden syn yan beter aventueren
want sy dl cleyn raepkens bat yan hem ghetueren
Digitized by CjOOQ IC
76 C. G. N. de Vooys
Die minrebroen mit haer ghelapte sooen dat bat ondecken
den honger de wolf wten bosch iaecht tot veel plecken
Sy manen haer daghelicx renten deyn Fan prys
rapen moet wel syn een ghesonde spys.
Buten opt yelt luttel vinden de scapen
want de wolven allesins te tylick rapen
rou ende ongheoooct die sommighe brassen
Als hongherighe diet inslicken sonder handen te wassen
die de erop vol hebben alder ghierichste opt spelen
Dit horens wert ende niet om helen
die meest besueren minst ghenieten
Dus mach den arbeyt enen wel verdrieten
want veel willen plncken sonder raepsaet te sayen
fol. 11^ XXII Grotelic in vueren sonder pieken of mayen
waer van seer besmet syn die gheleerdt syn en wys
rapen moet wel syn een ghesonde spys.
Rapen syn gesont seyt meester kempenaer gebraden
Waer om tvolc te bet hem laet beraden
inden pot gesmoort en syn nochtans niet te vermuylen
Mer inde kiste vermoort moghen niet vervuyien
sy moeten wel goet ende ghevallich wesen
want sy die sieck syn in de borse ghenesen
sy laxeeren ende verdryven couwe
Die wil by rapen is laet varen rouwen
tot dat broot gheen beter spys int ghemene
Want her omnes begheert groot en cleene
sy spannen die crone boven suker of rys
rapen moet wel syn een ghesonde spys.
Laet varen het rapen versmaet goet en geit
waerom ghi alle die werlt int verwer stelt
want om rapen coomt alle verdriet en misval
Die alle die brabantse rapen had die en hadse niet al
sy doen den buyck pyn ende lichtelic op swellen
fol.IIoXXHT ^>o ineer rapen dan broot eten wie salse tellen
rapen studeren medicyns iuristen practyken
om tgelt te cryghen vanden armen en ryken
Om rapen die cassenaers lieghen men sout tasten
om rapen comen sy op feesten inde vasten
Om rapen coomt arnout int velt ghelopen
wackerlic mit synen netten ende synen knopen
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrukte bundel refereinen van 1524 77
Die rapen syn gepresen boven haes of patrys
dus moeten rapen wel syn een ghesonde spys.
fol. II« XXII^ RepEEBYN
AUe êoiUn en draghen gheen bellen
In alle tomoyen oft vrolyke foreesten
In alle achietspelen of feesten van rethoryken
Daer vintmen veel diversche sotten der feesten
mit bellen blinckende om elcx bekyken .
Ende lopen ter straten van wyke te wyken
mit duythsche caproenen om vruecht te beginnen
Handen vol bellen thes die sien blyken
aen ellebooghe buten en binnen
Mer edel gildebroers ghi moet versinnen
datmen alle sotten niet en mach bemercken
fol. IV^ XXIII ^^^^ blinken der bellen wilt dat bekinnen
sy en dragense niet allen die den sot versteroken
Die gheesten moeten soe bedectelic weroken
dus moet ie u den rechten text wt spellen
alle sotten en draghen gheen bellen
Ifagher royaerts en mach ie niet vergheten
daer pover den hooren heeft inde hant
Die heymelike roy tappen dit moeti weten
ende den ioncker willen maken vaet wel tverstant
Dees en draghen gheen bellen hier int lant
noch hoverdighe sotten vaet dit ontmoeten
Daer de malheyt soe groot in is gheplant
niet wetende dat si gaen op haer voeten
Wie sal dese amoruese haren sin versoeten
die sonder bellen ghelyc iaghen den sot
oft vechters of tuyschers twaer quaet om boeten
sy en souden den sot hier af weeti tslot
Noch laet icker veel achter die io niet rekenen mot
dus segick noch al moet my quellen
alle sotten en draghen gheen bellen.
Soudense huden sdaechs alle bellen draghen
fol. IIcXXIII^ ^0 mit enen sot ghequelt syn
Ten soude de sommighe niet wel behaghen
die mit groten benificien ghestelt syn
Digitized by CjOOQ IC
78 C. G. N. de VooyB
Sy en moghen niet al ghemelt syn
geestelike prelaten oosters ofte proost
Ende men yinter noch sout al getelt syn
die heymelic den sot maken — het exempel gloost
Merct sotten opgheblasen sayt ende oost
dexperiencie blyct aen sulcke cadetten
Die stellen op mallaerts sterc haren troost
tyelooskens machmen oec hier bi setten
Die op haer goyken niet veel en lelten
dits blykelic sy en oonnens niet verpellen
alle sotten en draghen gheen bellen.
De duven sotten in alle steden
sy moeten oeck syn hier in dit perck
Die en yinden gheen geit dies bin ie te vreden
want sy sien altyt opwaerts even sterck
Die canyn sotten bedriven twerck
die melcken altoos vroich en late
Dies en draghen sy bellen tsy leeck of derck
noch meesen sotten daer ick vniecht in vate
fol. He Xnil Dees verwispelen al haer bate
ende maken den sot hier en daer int velt
Des sy oock qualick syn ghestelt
want ie blyf by my eerste motyf mitter scellen
alle sotten en draghen gheen bellen.
fol. nc XLVn^ Rbpfbebyn
2>ie ryke die heet die wel gheborene
Die werlt staet nu seer wanckelyok
Tgheleerde volc dat leeft nu seer leekelyo
dat die leeken thooft syn vanden gheleerden
Die dreyghen souden spreken smekelyck
Ende die waerheit siet soe bleekelyck
dat sy mit allen es die verseerde
Mer nu is ontrouwe die vercorene
Practyoke scaect speelt int verkeerde
die ryoke heet die wel gheborene.
Digitized by CjOOQIC
Een ODgedrakte bandel refereinen van 1524 79
Da nobis werckt abays om spreken
Dona die soecken na loose treken
Argentum maect nyenwe praotijcke
Qui non liabet die is te versteken
Bomine die lydt grote ghebreken
thes Penes me ipsam al dat ie kyoke
fol. UeXLYm Ie en sie niemant seer soats eer rycke
dan Bapiamus en prelaets gbeschorene
By meester Symon dominus na n dat ie strijke
die ryke heet die wei gheborene.
Den groten stier heeft al den loop
Den edelen hase geit al den coop
t?ette yleysch is deerste van pryse
Ëlc loopt om den meesten hoop
Niemant en tapt den vollen stoop
molum 1) labiam is nu die ghijse
Nichil solvi is goey divijse
niemant dan index is die ghesworene
Jonc onghebaert gaet voer den oude gryse
die ryke heet die wel gheborene.
Brinehe
Hier om plaecht ons Ira dei
Niemant en seyt thes culpa mei
dmeeste die verslindt dminste
Elc seyt non sum causa rey
God es reehtverdich quid petam ei
mer inden pater noster weest dit ghesinste
Dynen even kersten weest den beminste
om ewich tscawene goeds thorene
fol. IIcXLVni'^ Want int sluyte in contrarie oft op dminste
die ryke heet die wel gheborene.
1) Lom: matamP
Digitized by CjOOQ IC
80 C. G. N. de Vooys
foL He LXVI Rbfpbbbyke
Die duer»ie hmerperden staen diekwü stille
Een goet peert es een profitelyke have
Bat reyn van haer es ende van lyve gave
schoon van borsten ende grof van eynden
Goet om opsitten goet van drave
Ghenuechelic int ryden niet als een slave
dat scost noch slost int keren int weynden
Sucke henxten mochtmen seynden
ooninghen graven mit blyden wille
My seyden ghesellen die henxten kenden
die dnerste haerperden staen dickwil stille.
lek gheloofs wel want reden es diite
Men vint gheen peert ten heeft missitte
ia alst ghemeenlick ter hneren draeft
Het sy achter wt slaende oft swetende hitte
Ongans te voete oft ander smitte
onseker int ryden oft verslaeft
Sommighe ghuyle die byt oft scraeft
fol.ncLXVI^ ai rydmensse tes van oleyn ghetille
Dus segick waer dat ghyts gheloof gaeft
die duerste huerperden staen dickwil stille.
Een goet peert es licht te misryden
Daermen in noemt soe cleyn verblyden
Snlo man wil een goet peert becleden
Elc man moet hem sin synen staet besnyden
Ja die hem van scaden wil bevreden
Moet met reden syn te vreden
Al es een henxt magher van leden
men macht niet al iayst hebben te wille
Geeft hem een ghebit moy besneden
die dnerste hnerpaerden staen dicwil stille.
Om dees reden wat te versaeten
Peerden die lopen mit two voeten
meen ie die langhe hemden draghen
Gheknoopte knopen die ghem vrotten
Ende legghen in haer bedde als dotten
4at potten en kannen waghen
Digitized by CjOOQ IC
Een ODgedrakte bandel refereiDen van 1524 g}
Dan slaen sy slaghen als qnaokel slaghen
als hem die pol ooomt binnen der bille
Mer hoe hem scamel rnyters draghen
die dnerste huerperden staen dicwil stille.
Dees en weten niet hoe proncken hoe lopen
lic LXVII rawelic sy op yemande kycken
daansnys wj en syn gheen vracht om oopen
mer soumen die waerheyt laten blycken
Sy beslaen meer spoeder koetsen dan tyken
dan die openbaer ter hueren lopen
Sy connen den menighen den naecten wel dopen
wie geit mach gheven claes of willem
Mer scamel miers ontfermtmen mit hopen
die duerste huerperden staen dicwil stille.
Die duerbaer hnerden laet ie spoelen scnvagie
Want als ghedaen es myn pelgrimagie
soe coomt my alleens wat peert men my ghereet
Die duerbaer perden en pries noyt pagie
Avicketsel rosetsel maect schoon vesagie
daer menich henxtken luttel of weet
Waren sy alleens ghedeet
die duerste en hadder niet by een spille
Ie seg die waerheyt al est hen leet
die duerste huerperden staen dicwil stille.
Princhê
Men vint menighe wyse
die onder die huerperden maken verbaers
Tot mynen propoost van mynder avyse
hoe schoonder aenaicht hoe vuylder aers
Dus gheen duerbaer huerperden ick en wille
want dierste die staen meest ende dicwil stille.
fol. CCCIVv Rbfbebynb
Donnooaele êcaepkens worden meest gheêcoren
Waer hem een mensche nu went of keert
Dorloghe meert als gras of riet
tvolc leeft al waert puer doof of blent
Tlant wordt verbrant ende al ghesoent
Digitized by CjOOQ IC
82 C. G. N. de Vooys
alle die werlt doere dit noch gheschiet
wie es die nu den toorn goeds ontsiet
fol. CCCV Wie peyst nu om syn leste end
die gheestelyke en honwen niet dat god ghebiet
Wie doet synre sielen perfecte emend
Elc rooft en moort als die onbekend
waer bliven nu enighe sonden verloren
Dus leydt deen blende den anderen blend
donnosele scaepkens worden meest ghescoren.
Het schijnt op deerde een hemelryke
rycheyt te cryghene scat ende macht
Hellebaerden bussen boghen ende pycken
Elc behelpt hem selven mit lose practyken
ende die worden op derde nu meest gheacht
Donnosele worden bedroghen mit wil of cracht
hoe datment ghecryghen mach in handen
Haer goet gherooft ghestolen haer panden
Dus worden donnosele nu versmacht
Justicie is dolende in allen warande
dit coompt den herderen al te voren
Die ghienghe regieren nu die landen
donnosele scaepkens worden meest ghescoren.
Donnosele wordt gheacht als die verradere
elc es wt om hem te bedervene
Tkint bedriecht nu synen vadere
fol. CCCVv I^J6 werelt wert soe langher so quadere
deen broeder is wt den anderen tontervene
Elc gheert den anderen te doen stervene
dus elckelyc synen vrient bedriecht
Ende pynt deen sonde op dander te kervene
soo dat ghetrouwicheyt in hem liecht
Haet ende nyt die werelt doervliecht
men wil nu plats gheen wysheyt orboren
Tvolc wort mit lueghenen al op ghewiecht
donnosele scaepkens worden meest ghescoren.
Frinehe
Wat wil ick hier veel of scriven
Dat deen veel teghen den anderen wil kyven
tmoet eens teenen payse gheraken
Al machmen donnosele hier ontlyven
Dewighe leven sal hem by bliven
Digitized by CjOOQ IC
Een ODgednikte bondel refereinen van 1524 33
ende die qnade seUen daer om bemen en blaken
Hoe sellen die gheroofde broeken dan smaken
donnosele sal god. in gracien horen
Die quade en derven dan nae gheender Tmeoht haken
Die de sonden nu niet en willen missaken
want daer mede sellen sy god verstore
Das sluytick sonder meer woorden te maken
dat donnosele scaepkens worden meest ghescoren.
fol. LXXIX^ Rbpperbyn
Dbegheert al pays sonder die de lever eeten
Wie leeft ter werlt en soe out es
die thujs der leuwen oyt sach soe desolaet
Om dat den lew noch soe ionck gheclout es
sietmen dat syn huys ende lant vergaet
Doer den gulsighen buyck en nydighen haet
die nu die meeste syn van bestiere
Ende die ons doer trouwe in trouwe by staet
die loont men mit trouwe nu per deriere
Tmoet al brantscatten of men steltse te viere
fol. LXXX niemant en verantwortse elc peyst om tsyne
Om lever teten want dats nu die maniere
das bliven wy ghewont vanden gnlsigen swyne
Al claechment margrieten of katryne
men seyt lydt noch wat tis vreemt om weten
Wy worden ghevanghen ghescat ten fyne
dus mach ie wel segghen ten droeven scyne
Tb^eert al pays sonder die de lever eeten.
Fays moet vluchten daer orloghe regneert
wy vergaren tvolc mit groten hopen
Ende als die bede is gheconsenteert
dan laetmense al drupende thuyswaert lopeu
Dan moetmen peert en harnas vercopen
also wel die duytschen als die walen
Al soudense de scaepkens tvel af stroopen
men sonde van vyf maenden nau deen betalen
Al sietmen die vianden die roven halen
men laetae passeren doer dorpen en steden
Al branden sy in pulveren de palen
die lever eeters synder me te vreden
Ten baet gekeven gevochten noch ghestreden
Digitized by CjOOQ IC
84 C. G. N. de Vooys
Wy sellen dat eynde eerst mitten wever meten
Dat der leawen warande wordt onder voet getreden
Tifl goeds gelieven dns segie noch als heden
Tbegeert al pays sonder die de lever eeten.
ol. LXXX'' Niemant en wil die catte de belle hanghen
niemant en der segghen des lants gebreken
Men soudese levende mitten veile hanghen
of op die poorte inden gevangenis steken
lek hebbe nochtans gehoort vander weken
dwonderlickste abuys doer swercks vermossen
Dat den lew geregeert wort hoert my spreken
van den fransche wolven ende spaensche vossen
Den gulsigen buyck en nydighen haet ben dossen
sy plucken den leen en make de warande bloot
Al mach den vromen Aern ons lossen
mit der eedelder enghelscher roosen root
Ghebrnyctemen wysheyt ten waer geen noot
mer neent als sulck die ghene wel weten
Die om slicken gheen broeken en syn te groot
dus sluyt ick noch alsoe ie myn slot ontsloot
Tbegeert al pays sonder die de lever eeten.
JMneke
Leenwen alle edele dieren wilt
in voorleden tyden soe seer ontsaghen
Gheen heer soe groot die beet in uwen scilt
noch iagher soe doiok die op u warande dorst iac^en
Nu wüt u een vanden ermsten dieren phighen
die omtrent uwer warande noch geplant syn
Een fenynich scorpioen ie moet beolaghen
daer die gulsighe wolven die nu int lant syn
foi. LXXXI Sonde ghy leew noch langhe sonder verstant syn
soe ghinc hnys ende lant verloren
Want die lever eeters die soe scerp getant syn
hebben u scapen ghevüt en naect ghescoren
Wilden wy eendraohtighe liefde orboren
en dat wy doekelick daendevers smeten
Wy sonden soe wreken onsen toren
mer neen wy soe segick als te voren
Tbegeert al pays sonder die de lever eten.
( Wordt vermlgd).
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrukte bundel refereinen van 1524 85
fol. lic LXVIII Rkffbrbyne
Me doe syn neringhe ende êwyeh al slille
£en fantiizye es my corts int hooft ghedrayt
Tan gramscap en const ick nan eten
Om datmen rethorycke nu achter straten sayt
Ënde elcken uu mit groten duyten payt
tfy diet ghelooft hy es sot gheset«n
Tgheeft my yreemt oft dees cluytenaers weten
tsecreet van den heeren nae tgheen dat sy singhen
Sy waren al werdich mit stocken gliesmeten
ende leerden hem lyen clnyten voort bringhen
Thes scande groot datment laet gehenghen
in een lant daer pays rast vry ten hille
Ick seg elc moet syn tonghe bedwinghen
Elck doe syn neringhe ende swych al stille.
fol.IIcLXVni*^ Ist datse connen duyten versieren
van princhen heren coninghen graven
Sy soecken grote list ende nou we manieren
Om liedekens te maken om sgelts vertieren
daer sy int gasthuys haer kelen met laven
Sy doent tvolc mitten mout te deghen draven
ende mitten ganghe weten sy min dan niet
Sy singhen sy crytten al warent raven
tsa tsa coopter niemant een nyeuwe liet
Tvolc staet en gaept ten es gheen bediet
vol schim pich sanchs brio et die gheen int ghescille
Dus s^c elc merck vry syns selfs verdriet
elc doe syn neringhe ende swjch al stille.
Deen singt den Aern sal syn vlueghelen slaen
dander singt den leuw salt noch wreken
Deen singt die lelye heeft veel misdaen
Dander singt die rosé es ons ontgaen
deen siugt mei salde scermutsen en steken
Dander singt men salder veel lancen breken
tes wonder hoe sy spelen mitten mont
Die heren synt dier minst of spreken
dese clapaerts wetent al gheseyt goet ront
Laet den Aern gheworden ende blyft ghesont
moetet tvlas ghesponnen syn hy weet die spille
6
Digitized by CjOOQ IC
86 C. G. N. de VooyB
Wy maken den leen mit clappen duerwont
elc doe sjn neringhe ende swych al stille.
Prineke
O princelic engien van hogher namen
mit uwen edelen voersinighen staet
l^t wy veel clappen thes cleyn betamen
kt datter yet scuylt A.ernt vol vramen
ghy syt wya [ghenoich] ghy weet altyt raet
Wat helpt dat menich quaet sot sayt syn saet
die nerghens mede en hebben te doene
Ter aventaeren daer en es gheen misdaet
al est dat tvolck nu hem kent soe koene
Cluyten te singhen tot sulcken saysoene
ie hopet pays bliven sal binnen onsen hilie
Ie segt voor al alst my staet te doene
elc doe syn neringhe ende swych al stille.
fol. IIcLXVIl^ Rbffbrbynb
Den drincpot maeei den menighen geldelooê
Den drincpot es heer van bystervelt i)
Den') drincpot es viant teghens tghelt
den drincpot maect menighen slimmen ganck
Den drincpot alle sorch wter herten stelt
Duer den drincpot mits dranc den biiyc seer swelt
den drincpot werpt menighen onder di banck
Men vecht men kyft dat doet den dranck
dan leytmense int cassement seer boos
Daer moeten sy inne teghens haren danck
den drincpot maeckt menighen gheldeloos.
Alsmen ghevaet heeft wyn oft bierken
£nde men viut venus camerie[r]ken
dan est wy moeten gaen drinken een potteken
Vanden besten/ dan seyt dat lieflick dierken
Het dunct my syn dat beste bestier ken
ghy weet wel ie bin u liefete motteken
lek seg dan lief/sy seyt dan sotteken
1) Vgl. fol. 14: »Bn hielt ick haer roote menighen dach
sy soa my heere van bystervelt maken".
2) Hs. En. De initiaal D van V8. l geldt waarschynlik ook voor dit vs.
Digitized by CjOOQ IC
Een ODgedrnkte boodei refereiDen van 1524 87
haer bant is in mynen bndel altoos
Des morgbens en vindic niet een piotteken
den drincpot maect menighen geldeloos.
Heeft die dronckaert dan een loos werdinneken
Soe cloptse bem minlic onder syn kinneken
mer mi voer ii scryft sy dats daer
Sy ontknoopt syn bursken sacbt dat niinneken
fol. lic LXVIII Ende sy ontreckt bem daer een vinneken
dan seyt sy betaelt tgbelacb es swaer
Beclaecht by syn geit dan roiptmen daer
vuyl dronckaert vuyl boif met luder voos
Steeckt n van bier ick segt u daer
den drincpot maect menigben gbeldeloos.
HHneke
Dus wilt by maten drincken
want die onmatelic den drincpot vercoos
Es erm wilt op dese woorden dincken
den drincpot roaeckt menigben geldeloos.
fol. LXVI Rbfpereyn
JHer alii ibier int hoofi climpt êoe ist alleeuê
Tis wondere wat de wyn en bier can stellen
dees mout gaeven die altyt sitten en snaeren
Soe dat hen van busene die oghen swellen
tot dat sy avenrecbt te beddewaert varen
Deen is rycker dan oyt syn ouwer waren
mer smergbens lieghet bem wel x croonen
Dander en wil vrient nocb viant sparen
tis al by den dennen ie sals bem lonen
Alsoude bi gbelapt gaen gbelyc eender bonen
suet van snesnee moet vleys eten doer cloic veronapen
En smergbens comen douwers voer tbedde sermonen
en seggben vuyl dronckaert seldi altyt lapen
Dan eest goy moyrken laet my nu slapen
ie en sals niet meer doen maect luttel ghebeens
mer alst tbier int hooft climpt soe ist alleens.
Als die selcke die roane beeft inde nese
die sit al slapende op een banck en gryst
Al waert een opgbevulden rese
daer elc mit vingberen op staet en wyst
Digitized by VjOOQIC
88 C. G. N. de VooyB
Die selcke sit al schoon vrouwen en pryst
tficynt dat hyt al voghelen sal dat hulael draecht
En die selcke is dan soe devotich ghespyst
dat hy al nae priesters om biechten yraecht
fol. LXVIv Dan isser een ander die kermt en claecht
en hnylt al waert een vuyl janckende hoere
En smorghens woert hi soe van een wyve geplaecht
dat alle die ghebaeren worden in roere
Dan sweert bi ghelyc enen groven boere
dat hys hem voert wachten sal mit veel gheweons
roer alst bier int hooft dimpt soe ist alleens.
Als die selcke meer drancks heeft dan syn mate
wilt wyser dan salomon syn wat hi ontvout
Ende die selcke is soe vrolick van ghelate
dat al te belachen is wat dat hy brout
Die sulcke is soe milde dat hi niet en behont
een myte int leer soe geeft hyt te voren
En die sulcke sit wel soe veel en cout
dat elcken thooft sweert duer clappens gheboeren
Die sulcke sit soe stom al waert een flueren
die boe noch bae en can ghespreken
Dus syn die dronckaerts soe vreemt van natueren
dat hem smorgens thooft waent van pynen breken
Dan eest niet meer doen alst twyf gaet preken
en seyt ghy sult u noch borsten ick meens
mer alst tbier int hooft dimpt soe ist alleens.
Brinchê
Al drincken die dronckaerts noch soe seere
des avonts soe en scaytet hen niet twe myten
fol. LX VII Mer smorgens ist aey my lieve heere
myn hooft dat dunct my ontstacken splyten
Deen viot hem gequets dander liet hem soe smylen
dat meyater augustyn moet syn gehaelt
Dan gaet die snlcke voer syn ontbyten
en besiet of syn ghelach mach syn betaelt
Dan vint hy syn tessche somwylen verscaelt
soe dat daer cruys noch munt en is bleven
Dan crout hi syn hooft en peyst ongefaelt
wat ramp waer is alle myn geit ghebleven
Tscynt dat sy niet meer in allen haer leven
soe droncken syn sellen mer this al reens
want alst bier int hooft dimpt soe ist alleens.
Digitized by CjOOQ IC
Een oogedrakte bandel refereinen van 1524 89
fol. lic TjXXVI Beffekeynk
lat niet een heüe op aertryke
Als int huwelick die twe gliepaerde
sdaechs driewerf oin tprioorscap vechten
Ende twyf den man grypt byden baerde
die man twyf wederom byden vlechten
Ende sy malcanderen alsoe berechten
datmer of scriven mocht een cronyke
Die al haer leven met sulcke werc beslechten
ist niet een helle op aertrykeP
Ghelyc die steen wis opden dach verbolglien
ben selven berghen voer tschyn der sonnen
Soe doen dees liefkens die niet en volghen
thuwelick alsoot eerst was begonnen
Als die mans den vrouwen gheen vrientscap ionnen
mer ewich druc vol van versyke
Ende die wyven die niet lyden en oonnen
ist niet een helle op aertrykeP
Daermen altoos botten vint mitten verivyse
en knoterpeeren om tontbyten
Daer volle croppen gaen achter huyse
ende handen wel bereet om smyten
Wanneer syt die pot ende die panne wyten
ende elc van werpen toont syn practyke
Soe dat sy haer handen vol blous verslyten
ist niet een helle op aertrykeP
foi.IIcLXXVI^ Daermen smorgens gardyn metten leest
ende alle den dach verwerde ghetyden
En al heeftmen te preken niet gheweeet
elders dan daar/tmach redelic lyden
Daer sy tsavonts sonder vermyden
die dom meimetten doen bey ghelyke
Ende stellen dus alle vrnecht besyden
ist niet een helle op aertrykeP
Oft dan dees liefkens een lyni trocken
maer elc heefter een op hem selven
Als die haer melck in deyers broeken
varense/ of nae die voghels delven
Daer die man die liefste es nae elven
Digitized by CjOOQ IC
90 C. G. N. de Vooye
ende twyf donwertste van thienen alst blyke
Die tschyn van duechden dus op liem welven
ist niet een helle op aertrykeP
IVineke
lok segt al sout hielen oosten
sulc beluyct des werlt cinghele
Hy wunst syn wyf also styf als posten
daermen die duer sluyt metten grindele.
Sulc vintmen oeck sy schynt een inghele
sy woude wel dat haer man waer onder ertryke
Overdinc toch prinche wat iok ringhele
want het is een helle op aertrijke.
fol. XCVII Rbfpbrkyn
Die keye verborghen onder die bleese Moot
O moria seer hoghe vernaemt
waeromme draecht morus syn blesse naect
Ende de keye bedect tsamen aen thoot versaemt
fol. XCVlIv daer syn veel redene daer elo nae haect
Die questie heeft die solucie gheraeckt
om dat die keye is int thoot gheleghen
Hy heeft die blesse soe onvruchtbaer gemaect
want hy tot droocheyt es gheneghen
Die keye is oock bedect om dat versweghen
sou bliven / weer die keye es deyn of groot
Sulcke privilegie heeft hy gecreghen
soe en eest gheen wonder dat schuylt in thoot
Die keye verborghen onder die blesse bloot.
Die keye verborghen sal bat gedyen
dan bloot gelyck die rapé moet
Want. waer hy bloot men souden wt snyen
en waer hy uwte ten waer niet goet
Want half sot half vroet wel leven doet
dwelc doit die keye/ soe eest wel noot
Dat hy sy verborghen om ons behoet
aldus blyfk ons by tot inder doot
Die keye verborghen onder die blesse bloot.
Die keye es dierbaere dan ivorie
dan drie ander stenen ja vyf of sesse
Digitized by CjOOQ IC
Een oogedrakte bundel refereinen ?an 1524 91
Soe moet hy ghedect syn in een cyborie
beter dan van gouwe off van cypresse
Men machem niet sien dan duer die blesse
soe es die keye een oostelyc steen en fyn
fol. XCVIII Hy laet hem sien meeste deel in de kermisse
duer die bloote blesse mer als een beschyn
Tan natueren én can hij niet stille gesyn
dies die blesse moet lyen menighen stoot
Soe wertse ghebloot en lydt groot ghepyn
want niet en cesseert inder hersenen scoot
Die keye verborghen onder die blesse bloot.
Al eest datmen niet en weet certeyn
weer die keye is cleyn of groot int groyen
Na dat die blesse dicke dunne oft cleyn
daer nae soe machment sien en vermoyen
Sonderlinghe als die boonen bloyen
en die wittinghen syn in hoer fluere
Den keyen dan grote crachten toe vloyen
en quellen die blessen mit groeten viguere
Die keyen syn oock wonderlyc van coluere
mer meestedeel wit nochtans oec groyn en root
Deen mitten keye gaet lichtelyc duere
dander draecht int hoot soe swaer als loot
Die keye verborghen onder die blesse bloot.
De keye crachtich ab driakele
es somtyts groter dan de keyaert
Nochtans blijft hij in syn tabernakele
mer hoe coempt datte/ troawen by mirakele
ghelyck die mane thoot beswaert
Want al es die mensche volwassen gebaert
fol.XCYIIIv Nochthans die keye wast mit groeten tasse
hoe ouder hoe setter dats een woort vermaert
Soe es die keye wel groot van wasse
mer hy es onsienlic soe es hi se passé
ander soe waert te groot een cloot
. Aldus blijft invisibel in die casse
Die keye verborghen onder die blesse bloot.
Digitized by CjOOQ IC
92 C. G. N. de Vooys
fol. CXXXIX^ Rbffbebyn
Deeê syn werdich in die güde gkeêcreven
Die tkoontgen i) mitten conynea groin eten
ende vanden terlinck allet bevroyea weten
gehuyde die te metten tyt lucht gaen rapen
Makelaers die mitten ionghers thoyn speten
fol. GXL muylstoters die de bellen wten caproen roeten
ende priesters die hem mitten vuylkena betrapen
Jongkers die dy van peemont dick verknapen
weukens die drincken gaen tallen ghelaghen
Jongwyfkens die wt lopen als meesters slapen
ouders die nae gheen ghiericheyt en vraghe[n]
Jongherkins die vercopen beemden en haghen
liaer patrimony goet min dan die helft gheven
Dees syn werdich in die ghilde ghescreven.
Scutters die tallen spelen nae conroots spien.
vroukens die elcken haren schoot bien
werdinnekens die gheveynsde tranen wenen
Baghynkens die haer borstkens laten bloot sien
pachtenaers die doutbacken broot verlien
moniken die dicwils haar cappen beleenen
Papegaykens die inder proye beenen
maechdekens die spinnen oonnen dubbel garen
Cruepele die in de ryse syn alteenen
clercken die de vrouwen minnen ende hen boeken sparen
Cooplieden die gherne maekelaers waren
drinckebroirs die tsamen nacht en dach leven
Dees syn werdich in die ghilde ghescreven.
Die smaendaechs altyt sinte crispiaen vieren
en hem altyt inde baen stieren
houwende anfra') heerlick in eeren
Fynauci makers die hem om tverstant chieren
fol. CXL^ amoreuskens die dickwil te bordeus gaen bieren
flinckerders die proncken al warent heeren
Daghelicks draghende hen beste cleeren
diet al doen halen mitten sattyne
1) BS tkoorntgen. Op fol. 302 leest men een referein op de stock: «lek heb myn
corntgen groyn verteerf' .
2) amfara Vgl. Kalff Gesch, der Ned. LetL in de 16de eeuw I, 170 «Abt van
Amfra, Heere tot Kannenborgh".
Digitized by CjOOQIC
Een ongedrukte bundel refereinen van 1524 08
Sonder renten syn in venus vermeeren
ambachts volck die dicwils gaen te wyne
Nochtans wel betalende ten fyne
al moeter den lesten penninck om beven
Dees syn werdich in die ghilde ghescreven.
Brinchê
Myn heren ick mach wel onder correxie lesen
de gilde moet van eelder complexie wesen
edele van vier quartieren seer ryckelick
Barmhertich syn haerder affectien peeseu
verstekende die sonder haer protectie resen
want sy minnen musica rethorica tes blikolick
8y en syn niet gierich this autentykelick
want wanneer sy sterven tsy leeke of clerck
Haer sepuiture es elcken onghelyckelick
dier omtrent es die nemes mercke
Sy ligghen begraven onder een yseren zercken
dan segghen sy die daer gaen beneven
Dees syn werdich in die gilde ghescreven.
fol. lic LVl Rbfpereyke
Al lachende word ick myns gheldekens guyte
fol.IIcLVI^ Met groter pyn avont ende morghen
Al swetende nerstich mit dnsent sorghen
soe win ick tgeldeken dat ie mach cryghen
Ick cloppe smorghens tylick ie waen verworghen
Win ie vier stuvers men wilt die twe borghen
ie en weet gheen dinck dat ie soe qaalic can crygen
Ende eert ghewonnen es wilment my ontswygen
ie en sach noit dinc van soe groter cracbt
Ende alst ghewonnen es moet ie stupen ende nyghen
Men soudt my niet geven wildic langhe swighen
ten worde my nemmermeer thuys ghebracht
Ende als iet vergadert heb mit alder macht
coem ie dan eens tot enen vrolick ontbyten
Als ickt al ghespaert hebbe ende ghewacht
Op twe uren ende enen halven nacht
al lachende wordick myns gheldekens quyte.
Coem ie dan eens onder die schosrnuzelen
In heymelyke slooten / hoven of prielen
daer es alle vruecht sonder miskyfken
Ghesoyen ghebrayen volle plateelen
Digitized by CjOOQ IC
94 C. G. N. de Vooys
Twelc tacbterst onigelde alle myn iawelen
het isser al coomt rusten myn liefken
Ghy syt die wertste och oender diefken
fol. Uc LVU tisser al ketelen iocken spelen int bat
Ipocras broickskens van als gheriefken
Rooswater / sukerken / maer by gans brief ken
iwordt my int eynde al dubbel ghescat
Ënde dees ouwe huysduyven drincken soe swaren nat
sy lachen sy roipen mit jolyte
Mer ten lesten ist pays van datmen daer dranc of at
En tgaet hen alleen te lachen wt mer tleste blat
Al lachende wordic niyns gheldekens quyte.
Gheraec ick dan een potken tsughene
Om een cleyn costken een pintken tsughene
dan maect my myn borsse byster ende dorre
Mer als ie beghin te rnserousene
Ende deen piutgen beghint tander te huysene
dan lopet my rechtevoort inden torre
Dan ist haelt bier/haelt wyn ghelyc dorre
ie en doe niet dan lachen springhen en danssen
Die pypers gheven den pot ooc enen porre
Soe oomender noch ander veuts int ghesmorre
sy moeten ghesconcken syn dese hanssen
Dan laten sy my winnen twe of drie canssen
ick lach ie roip hoe luy ick cryte
Ten lesten steken sy my af sonder lanssen
Dus al hadict ghewedt om myna wyfs ranssen
al lachende wordic myns geldekens quyte.
Mneke
fol. IIcLYII^ Sit ie dan alden dach inde mute
Ende gae ie savonts ter mercwert wte
sien batementen daer my therte nae haect
En speeltmeri) dan enighe sotte clute
Daer gaet my myn troongie in sulcken ontslute
van lachene dat myn stortgat splaect
Soe coomter een guyt die in myn bors geraect
ende vloyt myn myn noppen denct properlic daer
Ie lach ie en peys niet wat hy maect
Mer al lachende worden my myn scyven ontscaect
1) Ha. speelintmer.
Digitized by CjOOQ IC
Een ODgedrokte bondel refereinen van 1524 95
twelc io iammerlic beclaghen moet naer
Das hoe ickt make hejmelic of openbaer
io en can behouden halder noch myte
En sal ie tgelt georyghen tvalt my swaer
Ende ie wint mit groten aerbeyt / maer
al lachende wordic myns geldekens quyte.
fol. CCCViT Rkfpbrbyne
Al lachende wordiek myn» gheldekens quyte
fol. CGCYII Onlancka ten es niet langhe leden
Was ick tot een bancketgen ghebeden
daer yenus was ende haer ghesinde
Twasser cyraet weest des te vreden
Sprack tmeysken twordt in yrolicheden
coomt tavont ghy syt daer die gheminde
Ie scickte my derwaert mitten winde
my docht twas voer my een vont
Daer comende binnen ende ickse kinde
Ho ho dacht ie dit wert goet int inde
valt my te dele dit meysken ront
Sy seyde sit neder myn liefste mont
hier isser men en cochtse om een myte
Aerdighe quackernellekens al ghevet u bont
al lachende wordiek myns geldekens quyte.
Doen ick mit vruechden alsoe ontscaect was
Ende alle onghenuechte daer ghelaect was
dat discordeerde van dien sy songhen
Doen seydse reyckter van datter ghemaect was
Een droncsken daer lang nae gehaect was
die vroukens sellen daer by verionghen
Twas ypocras die quam ghespronghen
nu weet ghyt/mer wy en willens geen vermaen maken
Men scancker men sancker mit blyden tonghen
Mer ick was in groten anxt gheswonghen
foLCCCVIIv want ie dachte het souder op my seer craken
Tvronken sprac maect moet laet den haen waken
wy willen leven mit jolyte
Wat ghy begheert sult ghy dan smaken
al lachende wordic myns') geldekens quyte.
1) Ha. my.
Digitized by CjOOQ IC
96 C. O. N. de Vooye
Dien nacht bleef ick daer inder routen
Tot smorghens vroich hoort doch does cluten
my stont te horen een groot relaes
Sy seyd betaelt gheringhe legt wte
Van broot/van wyn/van spys/van fruyte
ghy moet verharen by sinter claes
lek vraechde hoe veele sy seyde by naes
thien scellinghen deffen ghelt
Ie ghinck ter borsen onnosel baes
Sy en liet my niet een inckel aes
ie was soe net als een ey ghepelt
Ie sey ick en was noyt dus ghestelt
sy loich/ic en segt u tot ghenen verwyte
Al jockende soe creech sy alle myn geit
al lachende wordick myns geldekens quyte.
Prinche
lo moste daer spelen bot wt roelken i)
Ende ie en wasser niet meer tlieCste boelken
mits dat my den budel qualic ghevult was
Een ander sit daer nu opt stoelken
fol. CCC VIII of ghepeerlt oft verguit was
Ick en weet hoe ick verduit was
sy maecte my een romeyns baer tot mynen spyte
Daer ick mit venus doen ghehult was
al lachende wordick myns geldekens quyte.
fol. XCIVv
Reffsrkyn
Haelt moêt wat eosi iea vrouwen loat^)
Hoordyt ghy nachtridders ghi coorne weeldekens
ghi wittebroots kinderkens al lachende byster
Die ghenuechte raept in dese levende beeldekens
spaert nu clipperiaut / cnte / en homborchs bier
Ontpluyct den budel/ de most es hier
vercloict u/ verfrayt u/ wiens bloemken prost
Ende en acht droifheit quellagie of dangier
mer liaelt most wat cost tes vrouwen lost.
Ghy met bediende lustighe raveelkens
1) Vgl. fol. 14*: »Ic droech in myn tassche veel ydel camerkens'
doen wast bot wt roilken ghi moet verhnsen".
2) Dr. Beets wyst my er op, dat in de Leuvemche By dragen i, 266 een soort-
gelijk referein (van Anna Bijns ?) afgedrukt is, nl. De mott die doet de vrouient verhnegen.
Digitized by CjOOQIC
Een ongedrukte bandel refereinen yan 1524 97
die tallen kermissen en tallen feesten lopen
Duerjagbende soeckende lecker marceelkens
wilt nu den budel mildelick ontknopen
In desen most/ en drincten rolt hopen
neemt een vrouken mit u/ nae den aert gedost
Haest u al sonde stoelen en bancken vercopen
haelt most wat cost tes vrouwen lost.
fol. XGY Maect n ghebraet met souse nae thof
partrysen velthoinderen ende plavierkens
Soe crychdi vander liefster danck en loff
sy prysen sulcken cost venas dierkens
Hasen canynen en sulcke venas camerierkens
voer diet mach tis al cleynen cost
Sy segghen gemeynlick^) die bloesende lierkens
Haelt most wat cost tes vrouwen lost.
In den most tyt eest dat den wyn wel smaect
dan eest ick brenckt u myn liefste greyn
Al loiroghende dat sien int herte geraect
dat seyt hy die dit versmayde waer wel een villeyn
Want tes hier een ertsche paradys certeyn
en latet tgelt verscoyen eer dat ver most
Daer blyvicks wel by myn liefste compeyn
Haelt most wat cost tes vrouwen lost.
En dan voer dese lieflyke saykens
moetmen oeck hebben een lecker gheback
£nghelsche taertkyns gesukerde vlaykens
ghescakierde taerten soe sy syn som dunne en vlack
Van als wes ghi dincken mach neemt u gemack
brast roip cryt drinckt scost en brost
Al sou den naesmaeck syn pekel brack
Haelt most wat cost tes vrouwen lost.
Prinehe
fol. XGV^ -^Is g^y slapen gaet behoorter een banket te tye
wildi dat huer u venus/in als verfrayt
Daer behoort amandelen zucaet tergye
eyeren lorobaerts mit poyere dick gespraeyt
Tlyf die handen daenschyn mit rooswater besprayt
en dan u amoruese te beddewert trost
Eest dat sy dan noch nae drincke crayt
Haelt most wat cost tes vrouwen lost.
1) Hl. gemeylick.
Digitized by CjOOQ IC
98 C. G. N. de VoojB
fol. lic LXXV Rkpfbeeynb
Haeli mott toat coat ten vrouwen lost
Ghy fringeerderkens ardighe yodderkens
ghi beeldekens yan qoaet bestier
Ghy rustigaerts lustighe lodderkens
spaert clippertant water ende cleya bier
Verblyt u want die most tyt es hier
vercloickt/versuet proef hoet roosken prost
En acht droifheit qnellagie noch dangier
haelt most wat oost ten vrouwen lost.
Ghy non bediers Instighe raveelkens
diemen tallen kermissen ter feesten siet lopen
Al om te proerene locker morseelkens
Wilt uwen budel groffelic ontknopen
Yan desen elsater drinct volle stoepen
by levende beeldekens naden aert ghedost
Haestu al soudi stoil ende banck vercopen
haelt most wat cost ten vrouwen loet.
Maect u ghebrayen met sanse nae thoff
kiexkens patryskens ende plevierkens
Crychdyt soe hebdy danc prys en lof
boven mate van venns camerierkens
Haeskens lampreyskens ende ander dierkens
dat moeter oeck syn thes al cleyn cost
Sy sient soe ghern die blosende dierkens
haelt most wat cost ten vrouwen lost.
fol. 11° LXXV^ Voort meer voer dese lustighe gaykens
moetmen oec hebben ryckelick gheback
Taerten boxbons ghesuykerde vlaykens
coixkens carspelcrullen groot en vlack
Coopt van als nae ws hertsen ghemack
tast / brast / singt / springt / roipt / cryt / en bost
Ende al sou l^uetste namaels worden brack
haelt most wat cost ten vrouwen lost.
Hier op crycht die wyn eerst synen smaeck
dan ist ie brengt u eens myns hertsen greyn
Cateroghen hebbende gheem vaeck
die dit scheyde waer wel een vyleyn
Want thes een ertsch paradys certeyn
dus latet tghelt verschoyen eer dattet vermost
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrukte baodel refereinen van 1524 99
Dan roip wort daar thes een mild compeyn
haelt most wat oost ten vroawen loet.
lYimehê
Grycht oeck een bancket te tye
nonfoortse wattet geit u selven verfrayt
Crycht amandelkens sucade targye
eykens lombaerts mit polverduyc oversayt
Ende als ghi mit lavender water syt besprayt
terstont sonder omsien haer te bedde trost
Ist dat die liefisto dan noch om driucken crayt
haelt most wat cost ten vrouwen lost.
fol. LXIII Rbïbebyn
Mer tmorghenê vondiek dat al gheloghen was
Onlancks droomde my dat sotste dromen
ja men hadder padden met moghen scoffieren
My docht ie paus ghemaect was te romen
en myn wyf cardenael om sdueohs verchieren
Myn kinderen aertsbisscopen doer myn bestieren
dus en mocht niemant teghen ons worstel clappen
Doen ghingen wy raet houden onder ons vieren
hoe dat wy veel tonnen gouts mochten snappen
Je weet raet sprac twyf laet brieven gaen lappen
op alle kerckdueren en sterck doen ghebien
Soe wye ghebonden is al draghen sy cappen
synt nonnen baghyoen misshoude lien
fol. LXIII^ Dat sy by ons comen wy sollen mits dien
elcken ontbinden welc noyt gheploghen was
mer smorghens vondic dat al gheloghen was.
lek consenteerdet als paus ende oec myn kinderen
dat ertsbisscoppen waren dies my therte loich
Die cardenael myn wyf wouts nie verminderen
want sy screef die bullen diemen al omme droioh
Tvolc dat wetende brocht my gelts ghenoech
twas al ontbint my den bant verwaten
Deen vercocht syn soch dander perdt en ploich
en brochten my geit thnys mit gfoten vaten
Tvolok liep te romen achter straten
soé dicke als mieren doen mit groten hopen
Triep al tsa tsa neemt viertich ducaten
Digitized by CjOOQ IC
100 C. G. N. de Vooye
en wilt my desen bant ODtknopeu
Op dat io weder mach onghebonden lopen
docht my dat elc sprac die daer wt ghetoghen was
mer smorghens vondic dat al gheloghen was.
Celsnstera clarissen wilt van begheerten
riepen al hadt achter en voer ghebert
Ontbint ons eel paus of wy vercrevelsterten
want den bant des cloosters maect ons therte verert
Wy bringhen u gelts by mit hopen ghescert
seyde veel lollaerts doer sbants verstranghen
Dus ontbint ons ai hebben wy lang ghemert
foi. LXIIII wy willen die cappe opten tuyn gaen hanghen
Knechten ende meyskens die trou hadden ontfanghen
ende gherosiert hadden ghy siet wel my
Die seyden ontbint ons [ons] liefde is verganghen
want veeP) berows is ons comen by
Tsghelycks oec oude tabeyten och lief paus maect ons vry
en ie deel docht my want in myn vermoghen was
mer smorghens vondic dat al gheloghen was.
Daer quam soe veel volx docht my tonbindene
dat gheen van ons allen mocht hebben ghemack
Om datment noyt meer en plach te vindene
soe wout al ontbonden syn wie yet ghebrack
Deen wyf riep ontbint my van desen droncken sack
dander och my van desen tuyscher verlost
En die een wyf had de die qualick sprack
riep heer heer ontbint ons doer dit geit vermost
Maer aerdighe vroukens vol weelden ghedost
die mit oude rocheiaers waren bedwonghen
Spraken al ist dat hondert cronen cost
ontbint ons en gheeft elcken enen ionghen
Waert crepel of blint tquam al aen ghespronghen
om ontbonden tsyne wat oyt bedroghen was
mer smorghens vondic dat al gheloghen was.
Brmcesse
Io ontbant al dat geit gaf soe my dochte
dies sinte peter wten hemel clam s)
fol. LXIIII^ Want hy enen andereu paus mit hem brochte
1) He. beel. 2) In plaats van clam stond er eerst qnam.
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrukte bundel refereinen van 1524 101
die my doe alle mynen pruetel nam
Dit siende werd ie op hem soe gram
dat ie mit mynder vayst op sjn snotgat liep
Ën mit dien dat myn vayst ghewronghen quam
sloich ie myn wyf soe die doe by my sliep
Dat sy bynae al haer ghebaeren riep
van groter vervaertheyt ick doe ontspranck
Twyf creet en maecten soe groot ghepiep
ja dat icker bey myn handen om vranck
Yloyckende den droom van fortunen cranck
want hoe ie van wanen snachs doervloghen was
mer smorghens vondick dat al gheloghen was.
fol. ni Rbfbebyn
Ick loich ie en eonsie my niei bedwinghen
Een haenken alte frischen crayere
Dat synen tyt wel hielt ende sanc den dach
Ie meen int lant en was geen frayere
Diemen daer by gheliken maeh
Dat quam eens dairt die mater sach
In een snsterhuys ende vlooch op die hinne
Die susterkens hoerden den veder slach
Sy riepen iesos iesns wel lieve minne
Wilt opbouwen sprac sy van desen beghinne
Want ghy ontsuvert ons geestelic convent
Tscheen dat die mater quam wt haren sinne
Om dat hi daer op sat i) als een ghent
Sy dochten dat hy tconvent hadde gescent
Doen hoordicse veni creator singhen
Ie loych ie en conste my niet bedwinghen.
Die mater als die opperste vanden tempele
Sprac siet doch hier wat sals gheschieu
Dits voer myn susteren een quaet exempele
Die dese onghestich tichelt hebben ghesien
Ie dnchte dat si becoirt sellen worden mits dien
My en lust drincken noch te eten
Si riepen alle mater laet hem dit hof verbien
By ghehoersaemheyt twaer quaet vergheten
Thaenken wordt gevanghen ende seer gesmeten
Twort ghescouwen om den overlast
1) HS. 8Mt.
Digitized by VjOOQIC
102 C. G. N. de VooyB
Sy dreychdent dat syt soaden speten
Waer dat hyt meer dede die onsuver gast
Hy stont ende swech als een hont die bast
Int laetste lieten sy thaenken spiiughen
Ie loich ende en conste my niet bedwinghen.
Die mater ghinc haer op dit stick beraden
Om te horen elc syn vermaen
Sy grepen alle scuppen ende spaden
Ende wouden daerde op graven gaen
Sy seyden ten mocht alsoe niet staen
Oec liepen sy om een pipegale
Donsuver aerde woert daer wech ghedaen
Drie voeten ront al omme te male
Deen croyt te berghe dander 'te dale
Want daer vol werc was god weet
Ie segghe wat vintmen menich rale
fol. lUI Die een cleyn sake maken herde breet
Die mater stont roepende ende creet
Ende si ghino droeflick haer handen wringhen
Ie loych ende en conste my niet bedwinghen.
Prittche
Frinche dat henneken quam in groten node
Om dattet geleden had die violencie
Twaert gesedt te water ende te brode
In een doncker kerckere was haer seutencie
Daer dedese xl daghen penitencie
Om dat syt sonder crjten liet gehinghen
Ie leet verby ende dede reverencie
Ie loich ende ie en conste my niet bedwinghen.
fol. LXXXVI Rbpfbrbyn
JTat vintmen menighen leepen hase
Een bescaven ioncker licht en beroyt
ha lestent enen nyeuwen huwelick ghedaen
Syn scyven die waren hem seer ontscoyt
nochtans quam hy op die ou cleermerct gegaen
Syn perdt dat liet hy in die herberghe staen
en syn knape qaam statelyc mitter gayen
Een sayen faelie/oocht hy haer saen
en een worsten ^) coersken / niet om verfrayen
1) Hs. worsten.
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrukte bandel refereinen van 1524 103
fol. LXXXVI^ Sy proefdet/ het paste/ sy gincker met drayen
die knape peysde te levene mit solase
Op syns meesters perdt ginck hi die ioffirou layen
en hy reeter me wech licht als een biase
Wat vintmen menighen leepen hase.
Deen leepaert heeft den anderen in traeren brocht
die knaep heeft syn meester syn boil ontscaeckt
Eer die cleeren betaelt waren by hem geoocht
heeft hem dander mitter vrouwen wech gemaect
Myn ioncker sou tgelt gheven onghelaect
mer syn budel was lichter dan een caf
Een scoon gouwen ketten/gent wel gheraect
soot scheen 1) hy den coopman te pande gaf
Neen trouwen sey hi soe en schey icker niet af
sy en is niet oprecht/ dunct u dat ie rase
Myn ioncker stuende op enen bruesschen staf
hy waenden verduit hebben ghelyck den dwase
Wat vintmen menighe Iepen hase.
Dees coopman heeft den ionoker doen rasteren
och seyd hy waer sal ie nu troost ghevinden
Gheen listen en cost hy meer gheordineren
want hy was daer buten kennisse van vrienden
In die stadt en waren sy niet die hem kinden
ey lacen dies moest scabbeken goet pant syn
fol. LXXXVIT Syn tabbaert bleef daer/ syn loos onderwinden
bedrooch hem / dies mocht hy wel inden brant syn
Hy liep half naect thuyswert/ hi sceen een truwant syn
syn wyfken sprack hoe coemdi dus licht van ase
Och dochter die boiven die by dynant syn
hebben niy berooft sey hi omtrent die mase
Wat vintmen menighen Iepen hase.
JPrinehe
Sy sprack eest dat ghy wilt gheloven
in biechten dat ghi u boilken sult laten
lek sal u doeu cleden van onder tot boven
dus gaewy te kerckenwert tes tuwer baten
Hy ghinc/ tvrouken was blyde wter maten
want byden heere viel hy op bey syn knyen
Hy sprack heere gae wy ons te brassen saten
1) Hs. schoen.
Digitized by CjOOQ IC
104 C. G. N. de Vooye
vrant die timmerlayden doen my qualick sien
Myn heere leyde hem die hant opt hooft met dien
en sprac hoe heet sy/ twaer fyt dat thoot genase
Dus drincket int pas/ tvrouken sacht al geschien
sy dachte tes nu goet/ mer twas ai viesevase
Wat vintmen menighen leepen hase.
fol. LVI^ Rbferbyn
Oheloofdys I seer qualie / ie en sachê ooek niet
Laestens hadden in die stede van dortii
twe handelose danten een pappe gestort
daer waren sy bysterlyken om bescouwen
Twas met hoochtuyte ende truyen onghegort
das wert hen aen hen huere ghecort
dies hebben sy die scade wel weder vergouwen
Doen sey heyn lancbeen hi sou sonder floawen
seer lichtelick duerswimmen een staende vliet
Dus tooch hi twe lersen aen voer tvercouwen
gheloofdys/ seer qualie/ ie en sachs oock niet.
Mewus die bonte als een moidich katere
had daer int beroim ghestelt synen snatere
tsceen elo sou hem in een musecot ontsypen
Doen sey goyen claps hoort desen pratere
ie en gave om u niet een inckel clatere
ie wil u tusschen myn knyen ontstucken nypen
fol. LVII Hier ghinc swert aert syn mes om slypen
boven op sinte plissus kercke voer duchten verdriet
En sey wildi dansen ie sal u pypen
gheloofdys/ seer qualie/ ie en sachs ooc niet.
Bats reynken die daer al sleypende quam
mits dat hy daer ooppen mitten eyeren vernam
sy hadden ghedraghen lanck groote envye
Mer coppen ter stont enen boom op clam
hier in wert Merten achter bloot mit allen gram
en maeckten hem tóghen reynkens partye
Hier in wert eelen platvoet mit allen seer blye
dat sy van vruechden hief op een liet
Hier in hadde wonten wel in den dos groot melodye^)
gheloofdys/ seer qualie/ ie en sachs oock niet.
1) IIb. inelodys.
Digitizedby Google I
Een ongedrokte bandel refereinen yan 1524 105
Henneken scimps gine daer siiten horten en tucken
men siettet hedensdaechs also ghelucken
dat die meeste al om die minste vordracken
lek hoordet laestens segghen dat soe was ghesciet
gheloofdys/ seer qaalic/ ie en sachs oock niet.
Na deze proeven nuoeten noch enige mededelingen volgen
over de verdere inhoud van het handschrift. De alfabetiese Jgst
van de refereinen, die in het handschrift voorafgaat, is te lang
om hier geheel opgenomen te worden. Toch leert dit register
op zich zelf ons al meer dan men oppervlakkig menen zou.
Het referein is meestal niet een willekeurige regel, die eerst
door het verband duidelik wordt, maar als *t ware de grond-
toon van het gedicht. De stichtelike refereinen zgn het gemak-
kelikst te herkennen; ook bg de moraliserende klinkt in het
referein een ernstige toon; de gedichten ^,int amoureuse" en
en de spotdichten hebben steeds een karakteristieke slotregel.
Maar noch om een andere reden is de refereinen-lgst van belang.
In veel gevallen is de ,^stock" niet door de dichter gemaakt,
maar bevat hg spreekwoorden of zegswgzen, die de hoorders be-
kend in de oren klonken. Voor ons is het moeielik uit te maken,
wanneer dit al of niet het geval is. Bij zulke echte volks-eigen
poëzie is de grens niet te trekken. Als een referein-dichter een
aardige of bondige uitdrukking gegeven had aan een gedachte
of zgn eigenaardige levenswgsheid, dan kon het in de volksmond
overgaan en spreek woordelik big ven. Het is niet onmogelik
dat we hier spreekwoorden in wording zien. In elk geval heb
ik uit de index alles bgeengezocht, dat mg door vorm of inhoud
aan spreekwoorden of spreekwoordelike uitdrukkingen deed den-
ken. Ik laat ze hier volgen naar de rangschikking van het
handschrift.
Al siet men die laden men kentse niet (fol. 15)
Aermoede suect menighe nouwe list (fol. 215)
Alle sotten en dragben gheen bellen (fol. 222)
Al holt mijn kerre sy en valt noch niet (fol. 255)
Digitized by CjOOQ IC
106 C. G. N. de Vooya
Al sydi ghebeten ghi en syt niet ghegeten (fol. 257)
Als sydier thays ghy en woonter niet (fol. 312)
By wel betrouwen gheschiet veel quaets (fol. 261)
Bedriegende is die tytlyke yruecht (fol. 136)
Die syn beste doet wat wilmen hem wyten (fol. 93)
Die weert sal rekeninghe willen horen (fol. 214)
Die werelt raest mit al datter in es (fol. 248) i)
Die nydighe qnetst hem selven meest (fol. 251)
Dronckenscap is sonde scay en scande, (fol. 263)
Die duerste huerperden staen dickwils stille (fol. 266)
Den drincpot maect den menighen geideloos (fol. 267)
Dronckenscap is moeder van allen quade (fol. 311)
Donnosel scaepkens werden meest ghesooren (fol. 304)
Ende betert u die keers gaet ten eynde (fol. 1)
Elc heeft een vreemt geestgen dut hem quelt (fol. 17)
Een wel ghemint wyf es een huys vol vrede (fol. 33)
Een valsche tonghe gheen argher quaet (fol. 269)
Een ghemelick wyf es een euwich sterven (fol. 271)
Gheen pyne voer onghetroost te sjn (fol. 26)
Gheen maet en es vol voert over loept (fol. 32)^)
Ghenen last soe swaer alst tpao van minnen (fol. 299)
Gheboden dienst es dickwil onweert (fol. 314)
Goede ghenuechte es wel te prysen (fol. 318)
Het is een goet soutter diet al gheraeckt (fol. 4)
Hy en behoeft gheens wassens die suver en claer es (fol. 232)
Het wert een ryck coopman die sielen wint (fol. 242)
Uet vaer alst sal (fol. 246)
Ist niet een helle op ertryke (fol. 276)
Ist niet op derde een hemeiryke (fol. 277)
lek heb myn corntgen groyn verteert (fol. 302)
Lief veer van lief gheen meerder pyne (fol. 9)
Lief wordt midts liefden van lief verblint (fol. 23)
Langhe gheborcht en is niet quyt ghescouwen (fol. 43)')
Laet ons slampampen en maken goy chiere (fol. 76)
My dunckt thes al mal mal een mal andre (fol. 11)
Mit uwen vingher u tonghe dwingt (fol. 280)
1) Een referein met dezelfde «stock" ia door £. Soens uitgegeven in Ae LeuvenscAe
Bijdragen 4, 309. Ik ben niet in staat om na te gaan of de tekst dezelfde is.
2) Vgl. in de «Rethoricale Wercken van Anthonis de Koovere Bragghelinck'^
( Leids exemplaar blz. 96) het referein OAeen maet ken vol voort over loopt.
8) Een dergelike spreekwyze komt voor in het Testament van Gillis de Ramme-
leere, vs. 8 : «Om tlanghe barghen en es de scalt niet qayte" (Yaderl. Museum IV, 117).
Digitized by CjOOQIC
Een ongedrukte handel refereinen van 1524 107
Mer quia nova placent (fol. 281)
Men behoeft veel die huys sal houwen (fol. 282).
Mer het gaet nu veer hoven screven (fol. 283)
Niet liever dan lieflick liefs aenacouwen (fol. 285)
Quaet en hitter es sonde dan int overdincken (fol. 338)
Rapen moet wel syn een ghesonde spys (fol. 222)
Spreken schreyen nayen daer heef god die vrouwen me
[beraye (fol. 19)
Sulck hoy volcht nu den perden nae (fol. 53).
Sy leerde my int d wilde den huben hu ven (fol. 253)
This een erm bruloft daer broot ghebreeckt (fol. 20)
Tspel es goet en de tbervoets kindeken (fol. 44)
Tghelaet es blye mer therte queelt (fol. 55)
Tbegheert al pays sonder die de lever eten (fol. 70)
Ten syn al gheen boden die brieven draghen (fol. 132)
Tghelt is ter werlt meest ghepresen (fol. 216).
Tquaetst datter of coomt tsyn bervoets kinderen (fol. 289)
Thes quaet te weygheren datmen ghern doet (fol. 296)
Tot elcks ghenuechte ist quaet te doen (fol. 291)
Thes beter huden dan morghen ghedaen (fol. 235)
Wat batet gheplant daert niet wassen en wil (fol. 21)
Wat soudmense scheiden die tsainen horen (fol. 25)
Want vryen en dient die clercken niet (fol. 38)
Wou elc syns selfs consciencie doerwien (fol. 72)
Wat vintmen menighen leepon haze (fol. 78)
Wat salmer om doen alst dus moet wesen (fol. 107)
Wat ghy hoort of siet muyst nier en mauwet niet (fol. 241) <)
Waerder gheen god en mostmen niet sterven (fol. 250)
Want liefs oghen connen liefs ghesichte verblijen (fol. 297)
Wat speel soudmen spelen wou tbuycksken niet swellen
[(fol. 294)
Voer bewesen es nae gheert (fol. 116)
Yan als mate houden doet leven langhen tyt (fol. 245) ^)
1) Deze spreekwijze komt meermalen voor; vgl. fol. 34': #Can sy wel sonder
mauwen maysen" en fol. 288': «Tsyn geen catgens die musen sonder mouwen*'.
Vgl. ook in het Faderl. Museum I, 97—99 het referein «Muset wel maer en mau-
wet nief'; zie Mnl. Wdb. i. v.
2) Uit het register blijkt tevens dat herhaaldelik dezelfde «stock** voor een aantal
refereinen gebraikt werd. Tot de slotregels die het meest in trek waren behoort
Es dit niet ter werelt een paradgs, die zesmaal voorkomt (fol. 101, 103, 106, 108,
111, 113) en Wat vintmen menighen kepen hou vyfmaal (fol. 78, 81, 88, 86, 88.)
Digitized by CjOOQIC
108 C. G. N. de Vooy
Dit is natuurlik maar een klein deel van wat deze bundel
oplevert voor de kennis yan spreekwoorden en spreekwoorde-
like uitdrukkingen. Ieder die de afgedrukte refereinen nauw-
keurig doorgelezen heeft, zal zien dat het er van wemelt. De
verzameling verdient in dit opzicht grondig doorzocht te worden.
Mg dunkt dat men telkens spreekwoorden zal aantreffen waar-
van geen oudere bew^splaatsen bestaan.
Buiten de afgedrukte teksten heb ik noch opgetekend:
fol. 26 £rm rostusers soiken altoos quay gnlen
Daer na die herder is daer nae ist vee
een slobbercock soect altoes vrou vulen
Schieve decksels op potten mit schieve muien
ezels soeken beesten mit langhen oren
Ende lobbekens geselscap die niet en hnlen
das maoh elc wel onder syn partye scalen
wat soudmense sceyen die tsamen horen
fol. 18^ U dunckt ghi hebt nu u scapen opt droge.
fol. 14 Een vrouken op haer eerken tachteren
Dese belasic mit enen sermoene
mer duchtende te sitten op hughe banc
Sy hiet my nae comen omtrent die noene
wel wetende waer haer scoynken dwanck
Aan een bekende spreekwoord elike vergel^king herinnert
deze strofe:
fol. 11 Dese scouten baeliuwen die den ermen verduwen
dexcisen vernuwen int ertsche dal
Justioie sy souwen si grypen als wuwen
twort op een cluwen ghewonden al
Slot noch wat hout groot noch smal
sy sollen den bal tot malcander
My dunckt tis al mal [mal] een mal ander.
fol. 38^ Want besprinct begoten heeft sint ioris sop
ververliken doerscoten myn herschen cop
fol. 95 V Wy moeten al nae haer pypen springhen
Haer saucksken singhen.
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrakte bundel refereinen van 1524 109
fol. 287^ Leertae dan thoirisoenken laysen
Ganse meesterlic den aessack pluysen
(Vgl. fol. 34*^ „Can sy dan thoiresoonken luyaen") ')
fol. 288 Al heb ick somtyts mitten uien ghevloghen
Ende heb den vreemden tuyt ghesoghen
fol. 288^ Mer ghy wandelt al ten blouwen brueren
Hierb^ aansluitende, volgen nog een aantal losse strofen die
om enkele zeldzame uitdrukkingen of woorden merkwaardig z^'n:
fol. 9 Al ist nu altemael vergheten
ons hoveren ons drincken ons eten
Ons scossen ons brossen
Al hebdi my inden sythoren gesmeten
al ben ie nu vanden back gebeten
als mager ossen
Myn rode vossen
plaghen wel bequaem te syne
myn oostelijke dossen
Gamere van spyse planteyt van wyne
myn rode ringhen in u gardyne
Myn geit myn goet myn habiten
hebdi qualyok geloont te fynen
Niet dat iet u soude willen verwyten
ghi dooht my doe wert al macht my nu spyten
Mer ick denck al ist aldus ghesciende
Tis misselick lief waer iet verdiende.
Uit het referein: Elc heeft een vreemt geeatgen dat hem quelt:
fol. 18 Noch synder geestkens dievreemdelyck rommelen
alsser den haselaer is in gesmeten
Sy steken hoerea tee sy knorren en stommelen
eerse byden viere syn geseten
Dan soudmen dat geestken wt haer noemen meten
mit scelden en kyven gaetmen dan slapen
1) Deze uitdrakking is te vergelijken met *het lobbeken loysen'" = iemand nitho-
ren, die in het Mnl. Wdb. i. v. lobbe naar Ooethals wordt aangehaald. De daar
gegeven verklaring (lobbeken = hond) wordt door de analoge uitdrukking van onze
tekft minder waarschgnlik.
Digitized by CjOOQ IC
110 C. G. N. de Vooyfl
üit het referein : Hoe mochtse dat in haer herU ghevinden :
fol. 14^ Gheen lopen gheen draven mocht my verdrieten
al wasse absent ie moeste thays aonsien
Sy leerden my propelyc nae tmesken schieten
myn pannen worden duys aes mit dien
Si sprac boilken en scrict voer gheen mischien
ghi selt noch tuytkercken tappen roy
Daer die erme iax versamen by tween bi drien
sondach vridach gaen al even moy
Legt op die borse n faelgeert de quoy
hoe luttel wistic waer sy my wou sniden (1. sindeu)
lek en hielt gheen quaet geit permafoy
Watse my seyde twas al hoy
Hoe mochtse dat in haer herte versinnen (1. ghevinden) i)
üit het referein: Haelt die hoerkens coek sy moeten eten:
fol. 22 Een grossier laest leden daer hi die best was
sadt lieflic-k versaemt mit soete moerkens
Niet dattüt syn eerste of hopende syn letste was
twas een man vol vreemder coerkens
Dees vroukens maecte vast dubbele vuerkens
ten laetsten bestondense van hongher te spreken
Hj was betrapt hy gaf hem vast poerkens
ende liet onghemerct haer constighe streken
Int eynde begosten sy te bidden ende smeken
als datsi seer qualick hadden ontbeten
Soe dat lii mids dien int trisoor heeft gekeken
daer niet en was inne dan alle ghebreken
haelt die hoerkens coek sy moeten eten.
Uit het referein : Want voer beweaen is nae gheleert :
fol. 117 Ten is altoos niet god grnet n soete
noch minlycke groete / daer hoort becnau toe
Suect hebdi moete / teglien amore boete
eic wercke en vroete / al isser n flau toe
Men seyt licht broer woutere mer daer hoort gron toe
daer om me sit nou toe / leert in tyts sparen
Verleent u god goet / hout uwe clou toe
want gaeyer lau toe / tgoet sal verharen
Menighe en connen tgoet niet bewaren
1) Ook in de vorige strofe staat versinnen (: verblinden.)
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrakte handel refereinen van 1524 Hl
mits ionchoit van iaren / inecht hem verheert
Amore doet hem nae therte beswaren
neemt daer aen exempel siet hoe sy varen
Want voer bewesen is nae gheleert
Uit het referein: Ten syn al gheen boden die brieven dragen:
fol. 133 Meersmannekens draghen brieven te coope
oec hanctmense aent oordeken mitten cnoope
gheprent
wel ient
reyn onversleten
Drogaerts die hen selven vinden teuden loope
en gheme goet bier drincken wten stoope
draghen peymontse brieven waen ie weten
Oec draechtmen briefkens aent stocksken gespleten
dwelc een teyken is van rantsoene
Spellen mitter ellen waren quaet vergheten
, want mense in brieven plach voorts te doene
Des gelycks broeken nestelen hantschoene
ooc roaectmen peperhuyskens vrienden coeno
Van scuerpapier soe wy tvolc gherieven saghen
by desen blyket tsy avont of noene
Ten syn al gheen boden die brieven draghen.
De taal van dit handschrift behoort tot het eerste kwart
der 16<l« eeuw, dus tot de Middelnederlandse periode. Wanneer
men nu de bovengenoemde uitdrukkingen en verschillende woor-
den die in de afgedrukte refereinen voorkomen, in het Middel-
nederlands Woordeboek opzoekt, dan zal men zien dat ze tot
nu toe niet of zelden in die tgd voorkomen. Bg een nauw-
keurig onderzoek zal dus dit bandschrift ongetw^feld belangr^ke
aanwinsten voor de Mnl. woordvoorraad opleveren. Mijn be-
doeling is niet dit hier in biezonderheden aan te tonen ; daarvoor
is myn onderzoek te oppervlakkig geweest. Alleen wil ik een
paar woorden noemen die ik toevallig buiten de afgeschreven
teksten en fragmenten ontmoette.
Het Middelnederlands kent de uitdrukking :die blauwehuke
anhangen of andoen, die Verwas in zijn glossarium op » Van
vrouwen ende van minne" uitvoerig besproken heeft. In ons
Digitized by CjOOQ IC
112 C. G. N. de Vooya
hs. leest men op fol. 34^: »Wilt sy my nu tblou huyxken
om hanghen" en fol. 287^ eveneens: »Wil sy my soe die blou
huyck omhanghen'*.
Vgl. fol. 81^ „Die blou liuycke heeft hy my aenghetoghen
dies ie bliven moet in groten dangiere"
Is een dergelike betekenis van blou misschien ook toepasselik
op de drie volgende plaatsen?
fol. 16^ „Vertrect seydsi blou scutter".
fol. 288^ „Mer ghy wandelt al ten blouwen brueren".
en:
fol. 74 „Daer de bruyt losch enen ghescoren bol heeft
en daer op van wyngaerde eenen rol heeft
ende enen blouwen covel op twe gebroken rocken**
uit het moeielik verstaanbare referein : Tes wel een erm bruloft
daer broot gebrect.
Van cladde = vlek, modder, is in 't Mnl. het subst cZarfrfaer^
afgeleid; een synoniem cladde vindt men voor het eerst bg
Oudemans, uit een 17<l«-eeuws schrgver. Dat het al veel ouder
is, blijkt uit het referein : Wat soudmense aceyden die tsamen horen,
waar we lezen:
fol. 26 „Vul claddekens cryghen ooc nae haer menen
dorre vogelkens of lichte scuytkens."
Aan het slot van het artiekel m are = boze geest, in hetMnl.
Wdb. wordt naar aanleiding van de plaats »Gy oude mare!*'
gezegd: » Misschien is dit woord als scheldwoord overgedragen
op eene vrouw". Deze veronderstelling wordt bevestigd door
de regels:
fol. 25^ „Mer oude toevenersen ende oude maren
coppelersen clappeyen verrompelde sloiren
Die sellen by doude vandoysen varen
elc sal hem by syns ghelycke paren.*'
Een woord hinckepincken, dat in het Middelnederlands
ontbreekt, maar bg Eiliaan voorkomt in de zin van claudkare^
unico pede saltare, lezen we op fol. 246:
„Men pleechter corts levens om te hinckepinckene
mer vau als mate te houden doet leven langhen tyt.*'
Digitized by CjOOQ IC
Een ODgedrakte bundel refereiDen van 1524 113
Yry zeldzaam is hu eken in de betekenis van wegschuilen:
fol. 332 Als yemant die waerheyt wil laten hucken.
Doerwiën betekent doorwroeten, doorvorsen (Kil, perlustrare,
perscrutari) ; het Mnl. Wdb, geeft maar één plaats, in de twede
betekenis, nl.: „Ghi hebbet scrifture noch qualic doerwiet"*)
{Bliac, 1 101). De eerste beteekenis heeft het woord op deze plaats :
fol. 39 Ronwe van binnen myu herte doerwiet.
Aan het einde van het artiekel mouter in het Mnl. Wdb.
staat de aanmerking: »yan een buw. mouter, in bet. overeen-
komende met morwe, ndl. murw (Kil. moUis) dat nog in 't
Wvla. bekend is, is in 't Mnl. geen voorbeeld gevonden". In
een referein op fol. 35^ leest men dit woord in het vers:
Smontet (nl. dleer) tot dattet mouter wert.
Eindelik wgs ik noch op het eigenaardige woord mod der-
muien in het vers:
fol. 278 „doe hyse sach moddermulen mont aen niondeken"
dat aan het bekende »labbermulen'* uit het »Spel vanden sacra-
mente vander Nieuwervaert" herinnert. Zulke woorden zgn
waarsch^nlik nieuw- vormingen, evenals het scheldwoord erm
hutteghetut (fol. 124^) voor een klein kereltje, dat even-
eens in het Mnl. Wdb. en by Kiliaan ontbreekt.
Deze weinige voorbeelden zullen voldoende zgn om aan te
tonen, dat de Berlgnse referein-bundel voor de kennis van de
taal uit het begin der 16^® eeuw een belangr^ke aanwinst is.
In m^'n inleiding kon ik geen bew^s b^brengen dat Jan
van Stijevoort refereinen van anderen in zyn bundel opgenomen
heeft. Sedert ben ik daartoe in staat gesteld door een mede-
deling van prof. Paul Fredericq. Hg wees mij er op dat het
referein Dbegheert al pays sonder die de lever eten (blz. 83) al
gedrukt was in Serrure's Vaderlandsch Mueeum (IV, 181: »Drie
historische liederen en een hekeldicht van Antonius Ghysefers")
1) Ygl. boven blz. 107: i»woa elo tyns selfs conscience doerwiën.'
Digitized by CjOOQIC
114 C. G. N. de Vooys
Serrure bezat namelik een handschrift waarin o. a. 24 geeste-
like en wereldlike liederen en gedichten voorkwamen, verschil-
lend gedateerd, de vroegste van 1505, de laatste van 1518.
Het bundeltje is grotendeels in 1517 geschreven, zooals uit
een kalender blgkt.
Het gedicht Vanden Levereters^ een hekeldicht tegen de be-
ambten tgdens de minderjarigheid van Earel V, heeft tot
onderschrift: tDits gedicht anno Duysent vyffhondert ende
twelve. Scriptum XXIIIa Februarii". De verdere inhoud van
het handschrift wordt door Serrure niet besproken, zodat ik
niet na kan gaan of er misschien meer stukken in staan die
ook in de Berl^'nse bundel voorkomen.
Uit vergelgking van de beide teksten bl^kt dat Jan van
Stgevoort zgn origineel vrg getrouw gevolgd heeft. De afwfl-
king in vs. 25:
„men zoude hem van a maenden doen betalen"
zal wel een foutieve lezing van Serrure zgn, want de u (in *t
hs. v) kan = vijf zgu, terw^l doen en deen moeielik te onder-
scheiden z^n. Evenzo is metten weu meten (vs. 31) voor metten
wever (weu') meten, «als schrijffout te verklaren. Behalve vs. 6
en 22, waar het Berlynse hs. een betere lezing heeft, en vs. 35
(die belle aenhangen) en 52 (Princelyck Leeu, wyen alle dieren
wilt) waar het hs. Serrure waarsch^nlik de oorspronkelike lezing
bewaart, verdient een afw^king in vs. 38 vermeld ie worden.
Het hs. Serrure heeft: >of te Vilvoerde inden dieffput ste-
ken", waarin de plaatsbepaling waarschijhlik opzettelik door de
Utrechtse vicaris weggelaten is en vervangen door tof op die
poorte inden gevangenis steken" i).
1) In verband hiermee wgs ik op enkele plaatsnamen die ik in de refereinen
aantrof. De verzen «goei gruytenbier isser wel te poyen / Soe lecker alat opti mase
is of opten rijn" (fol. 20') bewQzen niet veel. Merkwaardiger z^n:
fol. S2 Al pyndemen om ut ree Al te versteUene
oft om duynkereke» tè voiren totier sluye
fol. 309 Het referein: "Die brabantsche lucht die zeusscJke renten"
maar vooral:
fol. 87 mdiö èoiven die by dynant ayn^'
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrukte bondel refereinen van 1524 115
Dit referein is besproken in het werk van Paul Fredericq
Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten
der 16d« eeuw, blz. 56. Terecht wgst de schr^ver er op dat de
overgeleverde historie-liederen maar enkele schakels zgn uit
een lange keten. £en bevestiging daarvan is te vinden in het
merkwaardige referein Elc doe syn neringhe ende swych al stille^
dat boven afgedrukt is, een klacht dat de kunst vernederd
wordt, nu men »rethorycke achter strate sayt". In de derde
strofe worden zelfs enkele van de uitgevente liederen genoemd ^).
Andere historiese liederen herinner ik m^ niet in deze bun-
del gelezen te hebben.
Ten slotte noch een enkel woord over een aantal refereinen,
die ik om hun onkiesheid achterwege heb moeten laten, deels
op verzoek van de redactie, hoewel ze om de taal niet minder
belangrijk z^n dan de afgedrukte. Natuurlik zijn dit in de
eerste plaats de refereinen »int amoureuse", zooals het op blz. 71
genoemde Hoe mach yemende meer ghelucks gebueren, de in de
refereinenlgst vermelde gedichten waar sprake is van de gevol-
gen van het »spel van minne", het referein Haer suet naecM
lyf dude ick aen tmyne enz. Zulke minneliederen zgn lang niet
de slechtste uit de bundel; soms komen er zeer mooie verzen in
voor. Behalve het citaat op blz. 71 noem ik noch dit zestal verzen
uit het referein Al bemin icse seer sy acht myns twint (fol. 259):
O cracht van liefde hoe sal ie ghedoghen
Dat die radyen myns liefkena bruyn oghen
een ander toghen blyde gelaet
Ende sy my minlick hebben doervloghen
Dat die vraecht myns iuechts moet verdroghen
hoe sal ie my poghen om troost of raet.
(zie boven blz. 103). Als de taal niet voldoende was, zon ook dit de Zaid-Neder-
landse afkomst van deze refereinen bewyzen.
1) Men lette ook op de vertoningen van «sotte claten" op de markt, waarvan
de slotstrofe op blz. 94 spreekt. Voor de «const van rethorycke'' vergelgke men
ook de refereinen:
Als eonat der consten daer conite by groeyt (fol. 224)
Dontoetende en connen gheen const gheprt/ien (fol. 220)
Buer twerckt verteren rethorica meest groyt (fol. 61)
Digitized by CjOOQ IC
116 C. G. N. de Vooys
Vervolgens z^n ook enkele komiese gedichten minder geschikt.
Het referein Ie aalt aventueren al soul my smerten (fol. 58 v)
schildert ons de bruiloft van „een amoreus minnaer seer grys
van baerde" en 2>een meysken die enen tant in haer hoot niet
en hadde". Er zit werkelik realisties talent in, dat aan de boe-
ren-danspart^en van de oude Brueghel doet denken. Van het
oude, dansende wjjf wordt b. v. tekenachtig gezegd :
fol. 59 Men sacli die borstkens in baren boisom quacken
ghelyc twe verckensblasen lanc glieresen.
Zeer vermakelik is ook het referein Een man is een man wat
Uyt aen die langhe beenen (fol. 124^), een komiese zelfverdedi-
ging van een klein mannetje, misschien wel de 9sot" van een
of andere kamer. Ik kan niet nalaten ten minste een deel van
dit gedicht, dat ook om de taal merkwaardig is, tot besluit af
te schrgven.
Hoe mogben ons does langbe ribben dus veracbten
om dat wj cleyn mannekens syn cleya van tlioone
Daer wy nochtans den vromen david slachten
die goliam versloech lanck van persoone
Men acht ons niet groot ghenoech voer een boDC
mer cleyn critse boonken die qualick smaken
Al syn wy gehert als poortmispels schoone
men hoort jannes papen stront van ons maken
Dan ist nicodemus cleyn hoebel van spraken
my dunct ghi soat op een helm wel micken
Erm hutteghetut waer wildi henen braken
blyft thuys dat n die crayen niet op en slicken
Tschynt al soumen ons als cleyn lusekens knicken
mer ie souwer eer thien self brenghen in weene
Een man is een man wat leyt aen die langhe beene
Al en syn wy soe lanck niet als die langhe fluyten
wy syn proper en teerkens en smal van leden
Ja men mocht ons tusschen twe handekens sluyten
die als fray leuwercxkens op cluytkens treden
Al dat lichtverdich is dat syn ons seden
tschynt dat wy vlieghen sullen nae ons ghelate
Daer grote clontvoeten gaen henen kneden
Digitized by CjOOQ IC
Een ongedrukte bnndel refereinen van 1524 117
al souwen sy ertrijck met een dnergaten
Wy gaen critse critse snap snap achter straten
al wrinokeersende al waer wontken ganc hier
Als wy inden wech staen desen langhe meesen
dan ist ghy croocbaskens bootkens op een veele
Sietse my hier staen dese langhe resen
wat doen dese boonschoofkens hier te speele
Dan segghen dese spilbeenkens swack als een seele
die als goy oyevaers achter straten scryen
Mer waer ie als ons heer is van bevele
ie sonwer al gaern royen of doen snyen
Om kersen, wt te doene tot allen tijen
Hun haetelick snotgat souwer plats toe moeten
Want waer wy gheseten syn tos quaet om lyen
soe roept daer een groot sassem loeten
Brengt hem een pampierken onder syn voeten
om dat wy cort syn dan roept daer noch eene
Een man is een man wat leyt aen die langhe bene.
TeD slotte wil ik m^n dank betuigen aan Dr. J. Bol te te
Berlgn, die zo vriendelik geweest is de drukproeven voor m^
met het handschrift te collationeren, en die m^ daardoor in
staat gesteld heeft, een betrouwbare tekst te leveren.
April 1902. c. o. n. de voots.
BONTSCHE MAAT (Naschrift op Dl. XX, 210).
Niet alleen in het Woordenboek, maar ook in bovenbedoeld
artikel van dit T^dschrift heb ik verzuimd melding te maken
van den vorm bommersche maat, in denzelfden zin van: groote
maat opgegeven door Rutten 35a (»Ich heub oeg bommersche
mooet geriefd") en van de door dezen aangehaalde plaats uit
de keuren van Montenaken, in (Zuid-)Brabant (a°. 1534), bg
A. Kempeneers, De oude Yrgheid Montenaken [, 56, volgens
vriendelgke mededeeling van Dr. DeVreese aldus luidende : tDat
wynmaet, hoppe, smoutmate ende allen liquorie ende nate
8
Digitized by CjOOQIC
118 J. W. Muller, BonUehe maat
maeten en sallen alleen mer een maet sgn, te weeten: alde
bompse maete, alsoe dat van alde t^den geweest is'*. In eene
noot wordt door Kempeneers verwezen naar Luc. VI, 38, waar
sprake is yan » goede, opgehoopte en overloopende mate"; deze,
eigenlek niets ter zake doende verw^zing naar een bgbeltekst die
in geenerlei verband met de betrokken plaats staat, moet kenne-
Igk tot steun verstrekken der verklaring van dit bompse maete
met f overloopende maat*', die Butten van Kempeneers over-
neemt, en die de laatste ontleend zal hebben aan het hem uit het
hedendaagsch gebruik bekende bommersch^ boomsch enz. En
zeker krggt deze verklaring of opvatting, die uit het zinsver-
band niet is af te leiden, door deze (z^ het ook veel jongere)
uitdrukkingen uit hetzelfde gewest eenigen steun.
Ten tweede wil ik hier eene plaats mededeelen, waarop Dr.
Boekenoogen mg gewezen heeft, uit J. van der Yeen's Zinne-
beelden (ed. 1642) 307:
Philosophen en Poëten
Mochtmen meten
Met de groote Bonsohe maat.
Op-gehoopt niet af-gestreken.
Hier laat de beteekenis geen twijfel over; stellig is hier het-
zelfde bedoeld als in de hedendaagsche Zuidnederlandsche streek-
spraken. En dit zooveel jonger getuigenis van den zeven-
tiendeëeuwschen Deventerschman pleit weder voor het aannemen
derzelfde beteekenis ook in de oude Almeloosche en Oldenzaalsche
keuren.
Al stellen deze beide plaatsen de oorspronkelgke beteekenis
en de herkomst der uitdrukking ook niet buiten twgfel, zoo
schijnen zg, nu eenmaal de aandacht er op gevallen is, toch
als elkander bevestigende getuigenissen voor het bestaan dezer
uitdrukking in verschillende tgden en streken, waard bekend
gemaakt te worden.
Utrecht, Mei 1902. j. w. kullee.
Digitized by CjOOQ IC
W. L. Tan Heiten 119
NAAR AANLEIDING VAN DEN VIERDEN MARTIJN
vss. 742-''4.
Met een beroep op boyen bedoelde yerzen (in koepiet 40)
Doe en mocbte geen ridder sijn
743 (Dat oroondet loy ende tgedichte mijn)
Van lachterliken seden.
is indertgd in 't Vad. Museum 4, 58 vlg. door C. P. Serrure
de meening verkondigd, dat de auteur yan den IV Martijn,
met »tgedichte m^n'* op Hein yan Akens Httge van Tyhe^
rien doelende, indirect z^n identiteit met dezen Hein yan Aken
zou hebben te kennen gegeven. Tegen die opvatting, in C. P.
en C. A. Serrures Lett. Gesch. van Vlaanderen bl. 426 her-
haald en door Verwgs in zgn Inleiding op Die Rosé bl. XXII
en Jonckbloet in zyn Gesch. der Ned. Lett. 2, 223 vlgg.
overgenomen, heeft Te Winkel in zgn Gesch. der Ned. Lett.
225 en 324 noot verzet aangeteekend. Volgens hem moesten
er, wanneer Serrures conclusie zou te rechtvaardigen z^n, om-
trent het ridderwezen minder verschilpunten tusschen de beide
gedichten bestaan , en ware in de aan Jacob in den mond
gelegde woorden >Doe en mochte geen ridder sgn enz." »loy"
als de Sassenapiegel^ »tgedichte mgn'* als de Eerste Martijn
op te vatten, waar (in vss. 456—585) in denzelfden geest het-
zelfde onderwerp (de oorsprong van den adel) zou behandeld
wezen als in den IV Martijn (vss. 609 — 760). Een gezet onder-
zoek van dit vraagpunt heeft mg, die aanvankelgk naar T. W.'s
gevoelen overhelde, genoopt me met Verwgs en Jonckbloet
aan Serrures zg te scharen.
Met >loy" kan niet »tduutsche loy" (vgl. 1 Mart. 521)
bedoeld zgn: tevergeefs zal men in dit rechtsboek of in de
daaraan toegevoegde glossen naar een uiting als de bovenge-
melde omtrent den ridderstand zoeken. Blgkbaar is »loy" van
743 dezelfde rechtsbron als die, welke in een der voorafgaande
koepletten, nam. 38, wordt geciteerd, waar we na een uiteen-
Digitized by CjOOQIC
120 W. L. Tan Helten
zetting der drie yereischten voor het ontvangen van den ridder-
slag (edele geboorte, verstandel^ke ontwikkeling en vaardigheid
in het hanteeren van wapenen) de verzen lezen:
Ie segt bi des ioys gelede:
Hadde een die drie, hi wert op tstede
Riddere gemaect goedertieren.
Evenmin valt er voor »tgedichte mgn' aan Maerlants
I Martijn te denken, die in de te voren genoemde verzen over
het ontstaan der Igfeigenschap en de » edelhei t", die »began
nter reinre herten", maar geenszins over den oorsprong des
adels of het wezen der ridderschap handelt; terw^l daarentegen,
gelgk Jonckbloet t. boven a. pi. heeft aangetoond, in Huge
van Tyberien verschillende verzen worden aangetroffen, met wier
inhoud de uiting, dat een ridder iemand van onberispelgk
levensgedrag moest wezen, zich zonder eenig bezwaar laat in
verbinding brengen.
Edoch, zal men wellicht naar aanleiding van T. W.'s opmer-
king mg willen tegenwerpen, Jacob spreekt in vs. 743 van
»t gedichte mgn'*, waarmee toch wel een werk van Maerlant
moet bedoeld wezen. Als antwoord op een zoodanige bedenking
wensch ik op het volgende de aandacht te vestigen. In den
IV Martijn wordt na de inleiding in koepl. 3 tot en met 46
een dialoog gevoerd tusschen een denkbeeldigen Jacob en een
evenzoo denkbeeldigen Martin. Dat nu de dichter van zulk
een samenspraak bg het neerschreven der aan Jacob in den
mond gelegde woorden den eenen keer aan den echten Jacob
denken, een andermaal den pseudo-Jacob met zyn eigen per-
soon vereenzelvigen kon, ligt vóór 'de hand. Het eerste nu
nemen we waar in de vss. 514 — '7, die Jacob kennelëk als
ni et-Brabander op den lof, door Merten z^n eigen landsheer
toegezwaaid, laat volgen:
Merten, vrient, wie es die man,
Daer gi therte so legt anP
Eest u lantshere?
Eest die fiere hertoge JanP
Digitized by CjOOQ IC
Naar aanleiding van den Vierden Martyn vss. 742— *4 121
Het andere merken we op in yss. 562 vlgg., waar Jacob,
als ware hg een Brabander, over de gewelddaad spreekt,
door den usurpator Hugo Capet tegen den op de Fransche
kroon rechthebbenden voorvader des Brabantschen hertogs ge^
pleegd; een Vlaming toch zou, zooals reeds in Vad. Mus. 4,
57 door Serrure werd betoogd, niet den hertog van Brabant,
maar den graaf van Vlaanderen als pretendent van den schepter
over Prankrgk genoemd hebben.
HET SLOT VAN DEN ESMOREIT.
Door Te Winkel is in den TaaU en Letterbode 6, 74 vlgg.
de aandacht gevestigd op de tegenspraak, die de slotverzen van
den Esmoreit (1012— '18) bevatten:
Elc blive sittene (/. sittende) in sinen vrede;
Niemen en wille thuuaweert gaen:
£nde (/. Ene) sotheit sal men u spelen gaan,
1015 Die cort sal sijn, doe ie u weten.
Wie honger heeft^ hi mach gaen eten
Ende gaet alle dien graet neder.
Genoeghet u, soe comt alle mèrgen weder.
Volgens hem zou hier aan den passus (vss. 1012 — '14), die
een grappig nastukje aankondigde en in strekking met de door
een »sotheit** (nam. Die it/«£eni2a«^r respectief i7t« ^ej;^) gevolgde
slotwoorden van den Gloriant en den Lanseloot overeenstemde
(vgl. Glor. 1041 — '2 >Dit voorspel es ghedaen. Men sal u ene
sotternie spelen gaen" en Lans. 951 — '2 lOns voerspel dat es
ghedaen, Men sal u ene sotheit spelen gaen"), z^n toegevoegd:
primo een zoogenaamde fopperg (t. w. die klucht zal kort zgn,
ze bestaat alleen in de woorden >Wie hongher heeft, hi mach
gaen eten"); secundo de formule, waarmee het slot eener voor-
stelling werd aangekondigd en de toeschouwers werden uitge-
noodigd een volgende vertooning weer met hun tegenwoordigheid
te vereeren (vgl. met de beide laatste vss. die, welke het eindigen
der met den Lippijn als nastukje besloten voorstelling aankon-
digen: '»6hi goede liede, dit spel es ghedaen. Ghi moght wel
Digitized by CjOOQIC
122 Het slot van den Esmoreit
alle thaasweert gaen Ende lopen alle den graet neder. 6e-
noeghet u, comt alle weder").
Tegen deze scherpzinnige verklaring verzet zich het feit, dat
op den Esfiioreit inderdaad een »sotheit", de Lippijn^ volgt;
en aan te nemen, dat bedoelde fopper^ zou uitgedacht z^n bg
een gelegenheid, waarbg de acteurs niet in staat waren eene
sotternie te vertoonen (z. Taaïb, 6, 78), is voorzeker te ver
gezocht. Eenvoudiger dunkt mg de volgende opvatting. In
afwgking van de gewone, in den Glor, en den Lans. (z. boven)
aangetroffen aankondiging der volgende klucht is in den Esmo^
reit aan „Ene sotheit sal men u spelen gaen" toegevo^d:
ten eerste de vermelding, dat die »sotheit" kort zal wezen;
ten tweede de opmerking, dat het hem, die lust heeft om te
gaan eten, vrg zal staan aan die behoefte te voldoen en het
lokaal langs de trap te verlaten ;
ten derde het tot die eventueel vertrekkenden gerichte ver-
zoek om bg een op morgen te geven voorstelling weer t^en-
woordig te zgn.
Dientengevolge zou voor >gaet*' van 1017 >gaen'* als de
oorspronkelgke lezing moeten gelden en >alle" in 1017 en '18
als emblema op te vatten wezen. En volkomen begrgpelgk
moet ons een zoodanige verknoeiing van den oorspronkelgken
tekst voorkomen, wanneer we bedenken, hoe licht een afschrij-
ver bg 't copieeren dezer verzen de ons (z. boven) uit den
Lippijn bekende, blgkbaar als sluitingsformule in zwang zgnde
woorden >6i moght wel alle thuusweert gaen Ende lopen alle
den graet neder" enz. door het hoofd konden spelen en zoodoende
verleiden tot de inlassching van een hier misplaatst >alle".
W. L. VAN HBLTBN.
Digitized by VjOOQIC
Hj. Psilander 123
OOIT.
Het woordje ooit komt, gelgk men weet, reeds in de middel-
nederlandsche bronnen overal voor en wisselt, yaak in een en
hetzelfde geschrift, met het thans in het Nederlandsch uitge-
storven ie af. Een echt westnederfrankisch woord, dat terecht
als bepaald nederlandsch geldt. De mnl.-nederrgnsche Teutho-
nista vermeldt het niet, evenmin z^ne ontkenning nooit. Thans
echter z^n beide woorden ook in de oostel^ke tongvallen van
Nederland in gebruik, ja zelfs buiten de nederlandsche grenzen,
t, w. in een streek van duitsch Oostfriesland. De dialectus com-
munis der nl. provincie Friesland kent ze tevens, naast de
inheemsche friesche woorden ea^ nea^ uit ofri. d, na afkomstig.
Omtrent de etymologie van ooit vindt men in de woorden-
boeken, voor zooveel mg bekend, in het geheel niets of slechts
min of meer onzekere gissingen. Men heeft verondersteld, dat
een oudnederfrankisch «o, os. en ohd. eo, in het woord zou
schuilen, en gemeend een oorspronkelgker vorm te mogen zien
in den bgvorm ooint of wel in het zeldzame mnl. oite. Toch
is omnt^ naar het schgnt, van den beginne af tot een zeker
taalgebied, Zuidnederland, beperkt geweest (nog heden nooint
in zuidnl. tongvallen, b^ De Bo en Schuermans vermeld) en
laat zich gereedelgk uit het algemeen verbreide ooit verklaren
door inschuiving eener n in de ongeaccentueerde lettergreep it
(vgl. beneden over de oorspronkelyke tweelettergrepigheid des
woords), gelgk in mnl. in lanc uit t lanc^ ie lanc^ in toe uit t
toe^ ie toe, Mnl. oite echter mag volgens de hier beneden ver-
onderstelde etymologie als bgvorm van ooit worden verwacht.
Het onderzoek zal dus met den vorm ooit moeten beginnen.
Het vroeger geheel duistere woord is na eene opmerking
van Franck, Tijdschr, XVII, 81 vlg. eenigszins duidelgker
geworden. Ooit en nooit waren eertgds tweelettergrepig, zooals
uit den versbouw in het mnl. Sinte LutgaréCe Leven blgkt.
Indien men nu vasthoudt, dat de eerste syllabe aan got. aiw
Digitized by CjOOQIC
124 Hj. Psilander
gelgk is, rest de vraag, wat Yoor een woord in de tweede schuilt.
Hierin ziet genoemde geleerde mnl. iet, in de ougeaccentueerde
lettergreep verkort tot it^ uit ietoet, ieweht, eotoiht Maar iet zou
slechts ^iets^ of ^te eenigen opzichte* kunnen beduiden, en dit is
in str^d met de zuiver tgdelyke beteekenis van het woord.
Eene verklaring, die de feitelijke beteekenis ^te eeniger t^'d'
helderder doet uitkomen, geeft Prof. H. Kern Kjdachr. XIX,
201 vlgg. Volgens zgne meening — indien ik ze juist opgevat
heb — is ooit ontstaan uit eene samenstelling jo'tttj synoniem
met hd. je-mals, waar mal in den ruimeren zin van got. mël
*tgd* te nemen is. Ooit ontstond uit jotït op dezelfde wgs als
het Saksische (Twenthsche) aait 'altgd* uit alttt. Soori^elgke
contracties echter zgn in het Mnl. en in de nieuwere taal niet
bekend en behooren dientengevolge thuis in den tgd vóór het
Mnl. tgdvak.
De vergel^king van ooit en aait, die mg door het betoog
van Prof. Kern wordt aan de hand gedaan, heeft mg gebracht
op eene andere beschouwing omtrent den oorsprong van het
Twentsche aait, waarin ik meen een steun te mogen zien voor
een vroeger door mg geopperde gissing aangaande de etymo-
logische verklaring van ooit ^). Ik vermoed dat ooit en nooit op
eene samenstelling ö jit, nö jit, met oudeng. é/re gLei ^adhuc
umquam', ns&fre jïet *adhuc numquam' overeenkomend, terug-
gaan, dus oorspronkelgk eene beteekenis hadden, die tegenover-
gesteld is aan de bet. van immer, nimmer, uit eo mêr, neo mêr,
wier tweede bestanddeel op de toekomst ziet. Aait nu heeft
m. i., wat zgne vorming aangaat, niets met altit te maken ').
Indien ik, in navolging van Prof. Eeru, veronderstel, dat de
hedendaagsche vorm van het woord oud is, dientengevolge reeds
1) Jahrbuek für niederdeuttehe SprachfortchHng XXVI, 146 vlg.
8) Men vergeiyke Twentsch S€mU 'soot', hooU 'hoat' enz. (J. H. Behrns: Over de
Twenthêche vocalen en klankwijzigingen in De Jagers Taalk, Mag. III, 386 rlgg.)
met een onveranderde l voor t. — Een vorm aaitied, die ik in dialectotaaltjes ait
Rijseen vind (Onze Volkstaal 1, 174, Fan de Sekelde tot de WeUhtel I, 639), is
denkelijk ontstaan door verwarring van aait met het gel\jkbeteekenende aUlt. Vgl. ook
Tw. aaind naast aait (Gallée, Wdb. van het Geldereeh-Ovenjeeekeh Dialect p. 64).
Digitized by CjOOQIC
Ooit 125
in het mnl. tgdperk aldus luidde ^), zie ik maar eene mogelgk-
heid om het in oyereenstemming met bekende nederduitsche
klankregels te verklaren. In aait kan niets anders schuilen dan
eene oorspronkel^k korte, volgens den bekenden regel in open
syllabe gerekte a, daar een lange a, onverschillig van welken
oorsprong, in de latere ontwikkeling der nl.-saksische tongvallen
door i (oa) vervangen wordt. Ik zie in aait een vroeger twee-
lettergrepig woord, op & jit teruggaande; de a in Tw. aait
blgkt dus aan a in Tw. maagd^ maakte^ twaalf uit magetj
maJcede^ twalif*) gelgk te zgn. Volgens Prof. Kern wordt in ooit
een zachte o gehoord ; naar deze opvatting was ^ in ^ jit even-
wel een korte, vervolgens gerekte klinker. De Bo echter (zie
het Westvl. Idioticon op nooint) vermeldt eene scherpluidende o.
Inderdaad laten zich beide voorstellingen vereenigen met de
beschouwing van het woord, die hieronder nauwkeuriger zal
.worden toegelicht. De meeste Nederlanders zullen wel in ooit
geen andere o doen hooren dan in hooi, oog^ zoon, komen enz.,
dus slechts één langen o-klank kennen. Hoe dit nu ook z^,
er bestaat een nauwe overeenkomst tusschen ooit en aait^
wat het formeele uiterlgk der woorden betreft. En houdt men
in 'toog, dat ooit vroeger de beteekenissen ^te eeniger tgd' en
'altgd' in zich vereenigde, dan bl^kt de samenhang met Tw.
aait nog nauwer te zgn, en de voor *t laatstgenoemde woord
te veronderstellen grondslag S jit 'adbuc semper' komt geheel
met d jit *adhuc umquam', ^adhuc semper* overeen.
De bgwoorden nl. ooit, Tw. aait^ naar deze zienswgze be-
schouwd, zgn gevormd uit een partikel ^, S, 'umquam', 'semper',
welke aan got. aiw gelgk moet zgn, en een uit de engelsche
en friesche talen welbekend woord: eng. yet, fri. jit, oe. jë<,
3^1 Sy^f 'etiam', *adhuc', dat eertgds ook in westnederfran-
kische en Saksische tongvallen zal hebben bestaan en voor
1) Zelve ken ik aail (behalve ait Gallée's Wdb.) slechts ait dialectstaaltjes der 19de
eeaw, b^jv. Van de Schelde tot de Jfeiehsel I, 643 (Haaksbergen) en I, 565 = Fir*
menieh III, 750 (Vriezenveen).
2) Vgl. J. H. Behrns: Over de TtpetUhsche voc. (enz.) p. 337 vlg.
Digitized by CjOOQ IC
126 Hj. Psilander
een Os. dialect bewezen wordt door Hel. Mon. Cott. 889S,
aldaar geth geschreven. Een bgvorm van het woord vindt men
in oe. j^to, jwto, jyte, ofri. ieta^ later iette^ nieuwfriesch ^tte\
hierdoor wordt mnl. oite verklaard.
Omtrent dit ^, d, *ooit', 'altgd', doen zich nu verscheidene
vragen voor. Vooreerst aangaande zgne betrekking tot os. «o,
u), dat naar blgk van mnl. w, iewer^ ergen {iergen uit iewergin),
teweder (nnl. ieder), immer (ie mer) ook de oudnl. vorm van
got. aiw was.
Ik zie geen mogelijkheid om 9, & in onmiddelgk verband met
os. io, ia (ie) te brengen. Wel is waar staan in het Nd. naast
elkaar ümmer en jümmer 'immer' ^), doch dit is m. i. te ver-
klaren op eene wgze^ die geene analogie biedt voor het ont-
staan eener o uit io (jó) door een elders onbekend verdwgnen
der beginnende j.
De ontwikkeling van eo, io ia, zooals Prof. Kern t. a. pi. aan-
getoond heeft, langs twee wegen geschied. De klemtoon kan op
het eerste element van den tweeklank rusten; dan wordt eo
mer tot ie mer, iemmer, immer, gel^k in de meeste duitsche dia-
lecten. Als eene dialectische bgvorm van immer versch^nt nd.
en nl.-saks. ümmer, dat het naast met nd. en nl.-saks. nimmes
nüme, nüm uit nimmes, nimmen ^) ^niemand' te vergeleken is.
Reeds het Mnl. kent ummer, ten minste in saksisch gekleurde bron-
nen, daarbg ook ommer. In nieuw-nl. tongvallen komt dit voca-
lisme te voorsch^n in ummers, ommers in pi. v. immers, Ommers,
met eene zachtdoffe o, laat zich vergelgken met holL dial.
sont uit sunt, siènt *sinds' ^). De gewoonste vorm van immer
in het Mul. is, gelgk men weet, emmer, eene wgziging öf
van immer (zie Pranck, Mnl. Gr. § 71), öf van ummer (iimmer),
1) Zie Kern t. a. pi.
2) Vgl. immoMt, uimment, uutment by Hnygens (Te Winkel, TijdêcKr. XVIII,
170) en T&uth, imans {iemans), ummende 'quidam' 'aliquis*, nd. ümmei *jemand'.
8) Over ommen, toni uit ummers, êunt ?gl. Boekenoogen, De Zaantehe TolkeUuU
p. XXIV.
Digitized by CjOOQIC
Ooit 127
zooals mnl. lettel van luttel^ selUn van sullen^ adc van sulc ^).
De klemtoon in io kan evengoed op o rosten. Dit wordt be-
wezen door mnd. io {=jö), met Aö, tö enz. rgmend, in bet Os.
gio (vgl. giamar enz.) geschreven ^). De verplaatsing van bet
accent in «o, io geschiedt in eenige tongvallen later, nadat o
reeds tot e verzwakt is. Hierdoor ontstaat je (os. ge), nu de ge-
wone vorm van bet woord in bet Hoogdaitsch. Op gelgke wgs wordt
iu, een b^vorm van io, tot jü, Hierby bebooren in bet NI. mnl.
saks. geman{t), giemant {= nhd.jemand), limburgscb-nederr^nsch
get (= os. giowiht, mnd. gicht) 'iets', saks. tongv. jilmmer,
jUmmea*), kortom vormen, die, voor zooveel mg bekend, alleen
in oostel^'ke dialecten aangetroffen worden. Hetzelfde geldt van
mnl. io (jö), in bet Mnl. Wdb. IH, 79S slechts uit daitsch
gekleurde teksten opgeteekend. Het is zeer licht mogel^k, mis-
schien waarschgnlgk, dat een vorm Jö nooit in het Westnfr.
beeft bestaan.
Voor zoover i^ kan zien, blgft alleen ééne mogel^kbeid over :
bet eerste bestanddeel der woorden ooitj aait moet met oe.
ofri. a, uit aiw, in verband worden gebracht. Dit onderstelt,
dat zekere westnfr. en saks. tongvallen een met de engelsch-
friesche klankontwikkeling overeenkomende vorm ö, & gekend
hebben, die reeds vóór het mnl. tydvak het veld heeft moeten
ruimen voor z:gn mededinger eo. Ten gunste eener derge-
Igke gissing is, naar ik vertrouw, wel bet een en ander aan te
voeren.
Het is bekend, dat het Oudsaksisch in eene reeks van ver-
1) Vgl. ofri. brefff rcg enz. tegenover oe. hryci^ hrych ogerm. hruggiQ^ hruggio. —
De grondvorm van emmer is 90 mèr^ niet cw mër met assimilatie van wm tot mm
(aldas Van Heiten Mnl. Spraakk, p. 189). De mm vindt men ook in iwuMr, waar de s op iV,
ia, eo, das een vorm met reeds vocaliseerde to, terag te brengen is. De lange m dankt
haar ontstaan aan de volgende r: Umr> iemmj^. Vgl. H. Kern t. a. pi.
2) Vgl. Holthansen, Altêöchtitckes "Elementarbuch $ 107 en $ 108, Anm. 2.
3) Mnd. en nd. jümmer. Dezelfde accentverplaatsing in os. geder 'nier', mnd. jeder
(jüdder), nd. (zie Woeste, Wetif. Wtb,) jeier en (Koolman, Ostfr. Wh,) jidder,
jmdder, nl. Vondel jadder holL dial. jadder, jaar. Van Heiten, rondeü Taal p. 17,
fioekenoogen, Zaan»e^e Folksiaal p. XXXIX.
Digitized by CjOOQ IC
128 Hj. Psilander
sch^'nselen met de nauw verwante friesche en engelsche tong-
vallen overeenkomt *). Enkele dezer eigenaardigheden z^n nog
heden, geheel of ten deele, een kenmerk der Saksische tong-
vallen in Nederduitschland en Nederland. Van de eigenaardig-
heden, die hier in aanmerking komen, vindt men in het oigen-
Igke Nederlandsch of Westnederfrankisch de syncope der m
voor ƒ in vijf en zacht overal terug. Het gelgksoortige verdwg-
nen der n voor s blgkt daarentegen een dialectisch beperkt
verschgnsel te zgn. Diis b. v. wvla. en holl. dial. ut«, mnl. vl.
en holl. ü«, Holl. der zeventiende eeuw uye ^ons'. De syncope
der n voor th komt algemeen te voorschgn in nnl. elk^aar^
malk-aar, holl. en ook elders (Winkler, Dialection I, 315) aar,
nl.-saks. dr (par, Gallée Wdb. p. 64), in het NI. der zeven-
tiende eeuw aeVi uit mnl. *ader^ os. athar tegenover nl. ander^
nd. anner^ mnl. mnd. ander^ os. andar. Eindel^k dient vermeld
te worden de overgang der nasale a voor A, ƒ in ö (verkort ö)
in de volks- en spreektaalvormen praet. bracht, docht, mnl. brochte,
dochte^ mnd. brochte^ oe. bröhte, thöhte^ ofri. brochte^ thochte
tegenover bracht^ dacht, mnl. mnd. brochte, dachte^ os. brahta,
thahta^ of in de gewestelyke adj.-vorm zocht^ (wvla. en elders),
mnl. sochte^ oe. softe tegenover het gewone zacht, mnl. mnd.
sachte, os. (bgw.) safto.
Uit de — overigens welbekende — feiten, hier b^eengebracht,
is blgkbaar voor het Nederlandsch zekere verwantschap met de
engelsch-friesch-saksische tongvallen op te maken'), al wordt het
aan den anderen kant vooral door ééne gewichtige afwgking,
de meervoudsuitgangen van het Praes. Ind. van het werkwoord,
als een overgangstongval naar de frankisch-hoogduitsche dia-
lecten gekenschetst. Nu heeft het Saksisch in het tgdvak, waaruit
de oudsaksische bronnen dateereu, tal van andere verschgnselen
bezeten, die een stelliger friesch-engelsch karakter vertoonen
en door geen saks. dialect tot heden zgn bewaard; soortgelyke
1) Vgl. vooral Monbach, JngUa, Beiblatt VII p. 328 vlgg.
2) Volgena eeno andere beschoawing worden de opgenoemde woorden als indringe*
liug^n uit het Friesch of Saksisch opgevat.
Digitized by CjOOQ IC
Ooit 129
eigenaardigheden zal ook het Nl.-Saksisch en het Westnederfran-
kisch (Oud-nederlandsch) hebben gekend. In eenige streken van
het ond-saks. gebied waren deze ^frisonismen' sterker verbreid ;
voornamelgk echter worden hier bedoeld taaleigenaardigheden
van beperkter uitbreiding, wier gewestelgke begrenzing tot nog
toe niet gelakt is ^). In het Nederlandsch laten zich zulke ver-
schgnselen beschouwen als indringelingen uit* het Friesch of als
overbl^fsels van oudfriesche tongvallen^), reeds in ouden t^d door
frankische (saksische) dialecten verdrongen ; zg zullen eigenlgk in
de zoogenaamde friso-frankische (friso-saksische) tongvallen in
zwang zgn geweest
In dit redeverband nu, hoop ik, zal het bestaan van een
Oudnl. d, ö nevens eo niet als eene geheel losse en bevreem-
dende hypothese voorkomen. Deze vorm zal niet meer bevreemden
dan bgv. os. grë voor grao, gër voor jar of wel halagt Idra,
a^ras voor hêlag, lëra, a^rës. Nog resten echter te verklaren
de o-klank tn ooit en de oorspr. korte a in aait.
De samenhang der vormen & en ö, uit aw, aiw voortgespro-
ten ^ wordt aan de hand gedaan door het oudengelsche bg woord
awOf een ouden vorm van awa^ dat volgens de verklaring van
Elnge, Engl. Stud, XX, 333, ' tot eene samenstelling aw aio
terug te brengen is. In de eerste lettergreep verschgnt steeds
a, naar den gewonen regel; in de tweede, mingeaccentueerde
syllabe werd H onder den invloed der volgende tü tot ^ gewg-
1) Bremer, Pauls Omndrist Hl, 861 ylg. en de aldaar aangehaalde litteratanr.
2) Dos fraai met eene friesche ƒ (Van Heiten Tijdtchr. V, 202 vlg.), laaie (thans
in lichter laaie enx.) wvla. lam, mnl. en Kil. laeye (bew^aplaatsen Mnl. Wdi. IV,
40, Van Heiten Mnl. Spraakk. p. 151), oe. tti {lies), ohd. loug (instrnm. lotiffiu)
on. I0ygr nit ogerm. ^lauiiz met de aan het Engelach en Friesch eigen verzachting
('monilleering^ eener s voor i, j; mnl. jof (= ofri. jef, jof) vooral bj) vlaamsche
echryvers, maar ook elders in gebruik ; verder ande {Mnl. Wdb. I, 406) xonder umlaut
voor gedekte nasaal gelfjk in het friesch, tevens in de Freek. Heberolle en in west-
iaalsche oorkonden tot in het midden der 14de eeuw gevonden (zie Woeste Zaehert
ZeUtehnft f, V. Phil IV, 118 vlg. en Busch ald. X, 179 vlgg. Hierbö tehooren,
naar ik denk, ook mnl. tanden, hi beeant vermeld door Franck Mnl. Qr. p. SS,
Van Heiten, Mnl. Spraakk. p. 274, met vroeg-middelnederduitsehe vormen he
heeantt tont enz. te vergeleken.
Digitized by CjOOQIC
180 Hj. Psilander, Ooit
zigd (zie Bülbring, Altenglüchea Elementarbuch § 877b en, bg-
zonder over de hier in aanmerking komende vroorden, Pogatscher,
Anglia^ Beiblatt XIII, p. 15 vlg.)- Daarom vertoont ook het
niet samengestelde woord, aw in het Ags. twee vormen: a, oorspr.
betoond en ö, oorspr. zwakker betoond, die nu weer kort of
lang kannen voorkomen, naar gelang van het er in den zin
op vallende accent.
Het ontstaan van den vorm ^ in het Oudengelsch is, zooals
Pogatscher t. a. pi. aantoont, zeer oud en moet, hetgeen uit de
samenstellingen céjhwelc, éjhwêr is op te maken, reeds vóór
de door umlaut bewerkte wijziging van ö in de worden aan-
genomen. Met des te meer waarschgnl^kheid zal men kunnen
vermoeden dat in verwante tongvallen op het Oudnederlandsch
gebied eene parallele ontwikkeling van aw in ö plaats heeft
gehad. Aldus blgkt de ö in ^ /tï, ooit met oe. ö overeen te
komen. De korte a in d jit, aait^) behoeft na het boven ge-
zegde geen verdere verklaring.
De woorden ooit en aait, tot welker vergelgking mg het artikel
van Prof. Kern aanleiding gaf, werden hier boven — naar eene
andere ziensw^ze — met elkaar in verband gebracht. Het spreekt
echter vanzelf, dat de juistheid mijner bier nader toegelichte
gissing omtrent den oorsprong van ooit niet staat of valt met
de eene of' andere beschouwing aangaande aait, over welks ge-
schiedenis de kenners van de nl.-saksische tongvallen wellicht
beter zullen kunnen oordeelen dan de schr^ver van dit opstel,
die reeds over vraagpunten der Nederlandsche grammatica bree-
der heeft gehandeld dan wellicht voor een vreemdeling raad-
zaam te achten is.
Upsala. HJ. PSILANDSB.
1) Zonder amlaat der a, zooals te verwachten is by een samengesteld partikel,
ait twee zelfstandige woorden bestaande.
Digitized by VjOOQIC
J. Qimberg ISl
BIJDRAGEN TOT DE MIDDELNEDERLANDSCHE
WOORDKUNDE.
De meeste der hieronder volgende bew^splaatsen hebben wg
ontleend aan bescheiden uit het oud-archief van Zutphen, voor-
namel^k aan de overrentmeestersrekeningen dezer gemeente,
waarvan eene geheele reeks aanwezig is. Deze, welke vele ga-
pingen bevat, vangt met het jaar 1445 aan. De rekeningen
zgn alle op papier geschreven en in klein folio gebonden ^).
Ofmsskingen. De met een sterretje voorziene woorden komen
in het woordenboek van prof. Verdam niet voor.
Rek. = Overrentmeestersrekening.
Ankernagel. Verdam (i. v. anker): >Samenst. ankernagel,
een spgker in den vorm van een anker of om zulke ankers te
bevestigen (?)".
Deze laatste beteekenis heeft het woord in de Zutphensche
rekeningen en, naar het ons voorkomt, ook in andere Middel-
eeuwsche bronnen. Zoo sprak men ook van leinagels, nagels
om leien te bevestigen^ enz. In de rekening van 1451 worden
onder den post gzerwerk tal van ankers vermeld, welke in het
nieuw gebouwde schepenhuis gekomen waren, doch op blz. 17
verso leest men tevens van 100 ^anciemegeV\ welke daartoe
gebruikt waren.
Apenstert. Verdam: i Schertsende benaming voor gevan-
genis, vgl. onze uitdrukking in den aap gelogeerd zgn. De
oorsprong is mg onbekend".
Verdam is hier gelukkig niet zoo beslist in zgne afleiding
als Eem en anderen, die stoutweg verklaard hebben, dat het
eene verbastering is van apenstad d. i. open, onbemnurde stad,
omdat volgens hen het stadsdeel van Zutphen, waarin deze
gevangenis lag, oorspronkelgk onbemuurd was.
1) Het ood-archief bezit deze rekeniDgen ook in afschrift. Zy z\jii daarin verkort
opgenomen en beginnen er reeds met het jaar 1871.
Digitized by CjOOQ IC
182 J' Qimberg
Hiervoor is echter geen enkel bew^s b^ te brengen, terwgl
daarenboven de oudste vorm, waarin het woord voorkomt, steeds
Apenstert luidt. Yergel. onze studie lEene Geldersche stad in
de Middeleeuwen" (Bedragen en Mededeelingen der Yereeniging
iGelre", deel III, blz. 20).
Wegens den hoogen ouderdom van het woord en de omstan-
digheidy dat het tot heden alleen in Zutphensche bronnen ge-
vonden* is, meenen wg te mogen betw^felen, of het eene schert-
sende benaming voor gevangenis is en er de uitdrukking »in
den aap gelogeerd zgn'' mede samenhangt, welke blgkbaar van
veel jonger datum is.
Wij willen er hier nog op wgzen, dat blgkens den Navor-
scher, jaarg. 1890, blz. 335, te Ek-en-Wiel een blok lander^en
ligt, dat de «Apenstert" heet.
♦Barnwiin. Brandewgn. Vergel. gebrantsswiin.
Rek. 1464, 21 r®: i mgln bamtmina xiii kr.
*Bedderedich. Bedlegerig. Volgens het Ndl. Woordenboek
i. V. bedderee is het woord uit het Middelned. tot heden niet
opgeteekend.
In de stichtingsoorkonde der Hackfortshuisjes te Zutphen van
St. Johansavond decollationis 1478 (in het archief der St. Wal-
burgskerk aldaar) lezen we echter:
>offt sake weer, dat van de sess olde manne voirss yenich
kranck worde, bedderedich, blint, lam offt anders, dat sie sich
nyet langher behelpen konden^', enz.
Zie vooral Verdams artikel over bedlegerig en synon. woorden,
waaronder ook bedredich en bedrede uit het Mnl., in Tijdschr.
15, 129 vlgg. Het woord komt ook voor Advies Gasth. (te
Kampen, zie Index Mrd. Wdb,) xvii en Hs. Lett. 1031/ 221a:
»(hi) hadde wel seven yaer bedderede gheleghen".
•Beitel. Eene soort boot.
Bek. 1466, 35 v^: gegeven drien gesellen, die op de beytel
legen, die hier an wart gehaelt ende hier besien wart wat daer
in was en des guets een deels opgeslagen wart
In Van Lenneps Zeemans-Woordeboek leest men i. v. dak:
Digitized by CjOOQIC
Bgdragen tot de Middelnederlandscbe woordkande. 133
» Onder Aken verstond men oudt^ds die lastschepen, welke
met wgnen van Keulen kwamen afdrgven, waarom zy ook
doorgaands Eenlsche aken werden genaamd. Deze schepen waren
plat yan bodem, van onder breed uitgezet, hoog opgeboeid en
boven smal toeloopende: voor en achter met een breeden steven,
in den vorm van een beitel, waarom zy ook beitel-aken werden
geheeten".
Den ivorm van een beitel" in een schip terug te vinden is
vreemd. Vgl. NéU. Wdb. op beitel, II; Kil. op beitel (waar aan-
gehaald wordt uit van Hasselt beitelschip); Kern over het woord
(verklw. van een verloren *beet; vgl. fra. bateau) Tijdechr, v.
Letterk. 19, 244.
•Beresteker. Privaatruimer.
Bek. 1466; 39 r° : geg. den beersteker, die dat gemack schoen-
makede in den Apenstert 11 ^.
B^ Verdam leest men i. v. bere: >Eig. dikke weeke stof in
het algemeen (zooals b. v. leem, deeg), en vervolg, ons modder,
sl:gk. Zie Taalg. 5, 293. Thans alleen nog in gebruik in de
beteekenis menschendrek (vgl. den beer steken, beersteker). In
het mnl. in de beteekenis van modder".
*Befnhout. Brandhout.
Rek. 1445, 25 v.: Geg. iiii gesellen van iiii voeder berne-
holts in der scepenhof toe dragen iiii leuwen, ende Bernt Esse-
linc dat bemeholt van der (sic) water daer toe vueren
Bek. 1449, 30 v. : Ghegeven Reyuken, die veer, van vi vuder
bamholte to vuren, uyt den ossenweert ghehaelt voer der schepen-
hues
*B er nis er. Brandgzer, gloeiend gzer, waarmee men de koeien
op de horens merkte, alvorens ze in de stadsweide te doen.
Brantiser kent het Mnl. Wdb. wel, doch in eene andere be-
teekenis.
Bek. 1454, 23 v° : meister Henric Beynerss van den bemyser
toe vermaken.
Bek. 1459, 24 v°: meyster Henric Beynerss van een nye
bemyser vermaket to den kuenen.
9
Digitized by CjOOQ IC
134 J* Gimberg
*Beschueren. Bg Lubben b = bedecken, beschützen; ook
beschuringe = beschützung.
Rek. 1457, 33 r°: Meister Geryde, deo tycheler, voer matten,
die hie hadde laten maken den stien mede to bedecken ende
to beaehueren op den logenaven.
'''Bierhuus. Bierhuis.
Rek. 1468, 41 r° : item noch verteert soe yor soe na mitten
gesellen int bierhuus.
^'Bige. Formeel, in gebruik bg metselaars, om er ronde
muren naar te metselen.
Rek. 1457, 33 r^: gegeven Willem van Lintel van enen
wagenschot, dar hie meister Geride van makede bygen, dar hie
den ronden toren na metselde.
Billen. Verdam geeft slechts één voorbeeld.
Rek. 1466, 18 r°: geg. Gerit muUner van den steen to
billen in de rossmole.
Blaker. iVerschillend in beteekenis met ons blaker", zegt
Verdam. Vergel. echter:
Rek. 1468, 30 r^: Geg. Derc Sluet vor i blekeren, dar men
keersen opset op de Saltport Ji s yi d.
*Blancw^n. Eene soort witte (Rgnsche) wyn?
Rek. 1464, 21 r^. Item noch van onrade als van gebrand
wiin, die men dartoe behueffden viii stuver ende t quart blanck'
wiins.
Op blz. 21 v^ derzelfde rekening komt het nog eens voor.
♦Bodeker. Kuiper, mnd. bodeker^ bodiker (bg Lubben), hd.
böttcher.
Rek. 1450, 42 v^: Berent Dapper, den bodeker, ghegeven
voer III tonnen ende voer vi badem in die tonnen to maken.
Rek. 1457, 33 v®: Willem, den bodeker, van v nie backen
gemaket ende van kalckkupene gebunden ende van i nien emmer
gemaket ende enen verbademt.
Rek. 1465, 30 v° : Jan Werffken, den bodeker, van iii emmeren,
die Derick van Eranenborch in siinre metselryen gebesicht heffb.
Rek. 1467, 25 v°: Willem bodeker vor ii cleyn veetkens gemaket.
Digitized by CjOOQIC
Bedragen tot de Middelnederlandsche woordkunde 135
^Boembernersdach. Koppermaandag. Noch in het Mnl.
Wdb., noch bij Grotefend komt het woord voor.
Bek. 1449, 19 y^: Des Dinxdages na Boembemersdaghe^ dat
is na den Sondach Quasi Modo.
Rek. 1466, 49 r®: Item op den Dinzdage na BoembemeraS'
dag^ doe onse vrende wederquemen van Aernem.
Bg J. ter Gonw^ De Volksyermaken, blz. 124, lezen wg:
>In den Boargondischen tyd, toen 'tFransch praten mode
was, noemden de Heeren dien dag (n.1. Koppermaandag) Bom-
bancerdag, — naar bombance, dat precies 't zelfde als ons
> kopper" beteekent; maar dit werd toen door hen, die 't niet
verstonden, weer verhaspeld tot Bombarnersdag, en gaf vernuf-
tigen uitleggers aanleiding er een boombranders of bom bammers-
dag uit te maken".
Vergel. nog het Ndl. Wdb. op bombancie.
Boen. In de Zutphensche rekeningen beteekent het woord
zolder en is het onzgdig.
Bek. 1451, 2 r^: Dat boen up den gruethuess.
Boesem. Boezem van een schoorsteen. In deze beteekenis
komt het woord bg Verdam niet voor.
Bek. 1465, 81 r°: Op den selven dach verloent van oen
schorssteens boesem gemaket op den Larpoert.
Idem, 34 v°: Op de Larporte twee ysere an des schorsteens
boesem vor vi kr.
*Bombert. Bespeler eener ^bombaerde'\ Dit laatste woord
geeft Verdam op met de beteekenis van : eene soort hautbois.
Bek. 1454, 23 v^: gegeven een pyper, dat (sic) onser stat
bombert wesen sal to enen mydelpenninc vii s ; zoo nog eens ald.
Bek. 1457, 31 v®: gegeven Wiinrick, den bombert^ onsen
pyper.
Boochhure. Dit is niet de huur van de bogen (fr. arcades,
hd. Lauben) der stad, maar die van de bogen in den stads-
muur. Vergel.:
Bek. 1445, 1 r° : Die selve van enen boegen jaerlix viu s.
Zoo nog eens aldaar: Tydeman van Ense van den twien
Digitized by CjOOQ IC
136 J. Gimberg
boegen^ die Johan van Yieracker toe hebben plach, jaerlyx op
sente Marten 1 <S.
Rek. 1451, 1 r°: Tydeman van Enss van tween baghen jaer-
lix up santé Marten 1 <S.
Het woord boochhure hebben wg tot heden niet in eene
Zutphensche bron gevonden.
^Breeciser. Breekgzer. Verdam heeft slechts het synoniem
breecbile.
Rek. 1451, 17 r°: Item meyster Gheryt stratemaker hefft
duen maken drye nie dweerbylen voer i Arnemssce gul-
den ; iiii stienbilen ghesteelt voer ; een groet
breeckyaer voer
Rek. 1457, 31 r°: Item noeh gegeven meyster Gadert den
smyt van drie dweerbilen ende ii breeckysere.
Rek. 1464, 20 v°: meister Geryt stratemaker gesteelt ii dweer-
bile IX k., twee breeckysere gesteelt vor v k.
Rek. 1465, 34 v°: twee brekeysere versteelt vor iiii kr.
*B r i e f b u s s e. De bus, waarin de briefdrager (bode) de brieven
bewaarde, die h^ rondbracht. Het woord beteekent das in de
middeleeuwen iets geheel anders dan tegenwoordig.
Rek. 1469, 27 v*^: geg. van een nye baden brieffbusae i vleemssc,
de onser kaer kreech.
^Budelsnyder. Beurzen sng der, zakkenroller. Bg Verdam
komt alleen het synoniem borsesnider voor.
Rek. 1469, 30 v°: doe men den budehnyder henckt.
^'Bussecarre. Kar, waarop eene bus (kanon) ligt, a£Puit.
Vergel. het woord carrébusae hieronder.
Rek. 1453, 3v°: to den buasenkarre to vermaken.
Idem, 29 v°: Op den selven dach gegeven voer twee paer
rade to den bussenkaren.
Rek. 1465, 31 r^: Des Sondaghes na Petri verloent van een
bussen kerre gemaket.
Busselade. Het houtwerk, de lade, waarin de carrebusse
(i. V.) lag.
Rek. 1457, 32 r^ : Item meister Johan Zidenstein to Aernem
Digitized by CjOOQIC
Bedragen tot de Middelnederlandsche woordkunde 137
gesant, die daer die donrebusse in eene nie lade leet leggen.
Idem, 85 v° : Noch meister Henric voers. geg. van den laeden,
dar dese bttsse inlach, to maken.
Bek. 1459, 24 y° : Hier is sprake van twee nieuwe slangen,
welke >in het holtwerk'^ gelegd waren, waarop volgt: van
holtwerk gesneden to den huaaerdaden vors.
Bussera t. Wiel van een kanon. Zie bg hussecarre.
'Cytarist. Iemand, die eene cither bespeelt. Verdam geeft
alleen het woord citole^ eene soort cither, en citoolre, bespeler
eener citole.
Rek. 1464, 13 r^: Op den selven tgd gesc. den cytarütj die
dar voer spoelden, 1 qr.
^Danshuus. Een huis staande naast of in de onmiddellgke
nabgheid van het schepenhuis te Zutphen.
Het behoorde in eigendom toe aan de stad, die aldaar aan
hare schepenen en gasten met hunne familie gelegenheid gaf
tot dansen.
Yergel. onze studie »Eene Geldersche stad in de Middel-
eeuwen'' (Bgdragen en Mededeelingen der Yereeniging >Gelre'',
deel UI, blz. 13).
Bek. 1453, 3 v^: Ende dese voers i^ Binssche gulden sint
gecomen ende tot den sittenen in dat dansshuess.
Dezelfde rek., 31 v° : noch gegeven voer mi keersen blekeren
in den dansshuess.
Bek. 1457, 34 r°: Item des avendes up sunte Merten, doe onse
genedige vrow ende joncker in dat dansshuus weren mit oeren vren-
den oen geschenket van beveel der schepenen v <S confectes
^Dorenkiste. Een huisje, waarin de stad Zutphen krank-
zinnigen opsloot, welke gevaarlgk voor hunne omgeving waren.
Yergel. onze studie >Eene Geldersche stad in de Middeleeuwen"
(Bgdragen en Mededeelingen der Yereeniging »Gelre", deel III,
blz. 25). Yergel. mnd. dorenkiste en het Deensche DaarekUte^
gekkenhuis; daarekistegalj stapelgek.
Bek. 1451, 16 v^: Item to der dorenkyst ni vierdel schar-
pinge voer xviii k(rum8tert)
Digitized by CjOOQ IC
138 J* Gimberg
Rek. 1453, 86 y^: 6eg. voer ii slaetken an een hantyseren
to den geck in der dorenkyst ......
Rek. 1454, 23 r°: 6eg. van den geck en wech gevaert, die
hier in die dorenkiste sat, den men kleden moste
*Dragebant. Draagband. De juiste beteekenis van dit woord
is ons niet duidelgk; waarschijnlgk moet men er hier onder
verstaan één der zeelen of touwen, waaraan de bak onder de
heerkar hing.
Rek. 1466, 33 r'^: to deir heerkar ii dregebande an die asse.
Drakenveltsteen. Op gezag van Yan Hasselt verklaart
Verdam dit woord door: grauwe baksteen.
Het wil echter zeggen: steen uit de groeven van den Dra-
chenfels en komt in de Zutphensche rekeningen herhaaldelgk
onder den naam van Drakenvelder {steen) voor.
Drakenvelt komt voor bg Velthem, II, 29, 36.
*Dulle. Het woord »dur' wordt nog in en om Zutphen ge-
bruikt voor het huisje of busje aan een schop of spade, waarin
de steel gestoken wordt.
Rek. 1467, 21 r^: Item aan de heerpan gemaket i nye dulle.
*Dronge. Druk, propvol, waarschgnlgk afgeleid van dringen
n: drukken, persen.
Rek. 1451, 33 r®: ghegeven Willem Muser, die twee reysen
to Deventer was om meer byechtvaders hier to settene, doe dat
hier so dronghe was in den midwinterss hilligen dagen
Op blz. 33 v° der zelfde rekening: Item in den midwinterss
hilligen dagen, doe dat hier so dronghe was mitten afflaet, doe
onse schepenen mitten schutten wakeden
Dwersbelcksken. Dwarsbalkje. Verdam geeft slechts één
voorbeeld.
Rek. 1468, 24 r°: Geg. vor i vueder kantholts, dar van
gemaeckt wart de arme in dat rat van den watermolen ende
dat dwerasbelcaken, dar dat warck mede gedwongen ende ge-
schuttet wart
*Elseter. Eene soort w^n uit den Elzas (Middelned. EUaie^
zie Verdam i. v.).
Digitized by CjOOQ IC
Bgdragen tot de Middelnederlandsche woordkonde 189
Bek. 1469, 30 r^: doe schenckede oen die stad van Zutphen
ni aem ende iii vierdel Msetera,
*Qebraut wgn. Brandewgn. Vergel. bamtüiin.
De oudste vermelding is in de Rek. van 1464, 21 r^: Item
noch van onrade als van gebrand tüun, die men dartoe be-
hneffden, viii etnver en i quart blanckwiins.
Rek. 1466, 31 r®: Item vor i mgln. gebrantasmins n witp.
Vergel. nog: gébrant wijn Rek. d. Buurkerk 207, brantunjn
T^dschr. 10, 292, brandewijn excys en — barner, Westfri. Stadr.
2, 128, 245.
•Gelovebrief. Geloofsbrief. Vergel. Verdam, deel II, kol.
1280: brief van gelove.
Rek. 1449, 18 v"": Ghergt ülrix toe Eertbeeck aen den
ioncker van Bronchorst, om die gheloeffbrive to werven voer die
stat van Sutphen to laven aen den vryenstoell.
Rek. 1459, 21 v°: Gegheven enen baden, die i gelotffbriefi
brachte an onsen heer van Gelre dan hie vor ons schreeff an
den vrigreven i<R iis md.
*G est o el te. Gestoelte.
Rek. 1453, 29 v° : ghegeven Jennen, den holtsnyder, van den
gestuelt gesneden in der schepenenhuess.
Gewanthaus. Lakenhal, huis, waar het laken verkocht werd.
Te Zutphen bevond het zich op de bovenverdieping van het
stadhuis.
Rek. 1447, 32 v^: ghegeven voer xi molder kalen opt ghe^
wanthues.
Gosseler. Benaming eener munt, welke niet aldus genoemd
is naar het Geldersche dorp Gorssel, zooals Verdam vermoedt,
maar naar de Duitsche stad Goslar, waar zg voor het eerst
werd geslagen.
In de middeleeuwen waren zeer veel munten van Duitsche
vorsten en steden in ons land in omloop, terwgl ook de typen
van vele dier munten hier nagebootst werden en vaak onder
hun oorspronkelgken naam gangbaar bleven.
^Hagehuus. Haaghuis, de aan alle zigden opene, smalle
Digitized by CjOOQ IC
140 J* Gimberg
schuur, waaronder op eene steenbakkerg de steenen gezet worden,
om te drogen.
Bek. 1451, 11 r^: Johan die bruker van den haghehuesa to
verdecken.
Rek. 1454, 23 r°: Geg. voer iiii vymmen daeckx myn i
vierdel daer men mede deckede dat hagehua up den tychelavent.
Bek. 1457, 31 v°: dat hagehuea gedecket op den tychelavet.
Rek. 1463, 9v°: Op den selven dach verloent van dat JiegC'^
At« op Helbergen by den tychelavet gestoppt Jan Brueker.
Rek. 1470, 15 r°: Des Sondaghes op Palmarum verloent van
de hegehtMen gelattet op Helbergen ende dat formhuess nyess
gedecket.
Halftergelt. Geld voor het koopen van een balster, ofwel,
eene fooi, gegeven b:g het koopen van een paard, voor het
bewaken er van (?) Verdam.
Deze laatste beteekenis, welke het woord nog heefb, is de juiste.
Rek. 1464, 28 r®: Noch gecofft van Jan Kreynck Alpherss
twee vet ossen, die onsen stad onsen her op die selve tyd
schenckede cost beyde xvi Rinsse gulden ende Jan
Ereyncks knecht to hcdtergelde
^Hanck. Het woord hank wordt nog in en om Zutphen
gebruikt voor eene breede sloot met loopend water.
Rek. 1453, 17 r^: Des Sondages na Remigy verloent van
der krybbeh to maken an Lutinger weert, voer den ftanek^ daer
dat water doerloeppt, om deen to beschutten Geryt van Eem
V dage Derick Huete v dage
*Hancsolre. Hangzolder.
Rek. 1453, 36 r^: verloent van den hancksolre to maken in
Musers toern.
'''Hantbile. Handbgl. Verdam heeft slechts het synoniem
hantaex d. i. eene handbal, kleine strgdbgl.
Rek. 1451, 17 r"": I hanibyel ghesteelt vi kr.
*Hantvile. Handvgl.
Rek. 1464, 20 r^ : den bussemeister een nie hantvyel vor zii kr.
Harnskese. Eene soort kaas. Verdam i. v. hamaeece ver-
Digitized by CjOOQIC
Bgdragen tot de Middelnederlandsche woordkande 141
moedt, dat een bnw., van een plaatsnaam gevormd, in het woord
verborgen zit, b. v. Hoomsche.
Rek. 1448, 27 v**: Hier worden ^hamèèkeserC' en iperskesen'*
vermeld.
*H e ere ar re. Dit woord komt in de Zatphensche rekeningen
herhaaldelgk voor met de beteekenis: kar, welke in eene heer-
vaart gebruikt werd tot berging van proviand, etc. en daarom
afgesloten kon worden.
Bek. 1466, 88 v"": 6eg. den gesellen, de meister Henric int
gmethaus tot oen had ende oen die bassen halpen vlyen ende
die grote bnsse hulpen vljen, dat dat huess to ruemer wart,
dat ze verdroncken hadden iiui stuver; noch van de kraen, dar
ze mede worden g^even ii stuver; noch van den heerwagen
to haelen uyt der nyer port int gruethuess gevuert u stuver,
mitter heerkaer to samen gevl^en i%.
^'Heerwagen. Synoniem van heerearre.
Rek. 1445, 23 v**: 6^. Deric des grypers wyf voer broet,
dat sy mede in den heerwagen hadden
Op dezelfde bladz. : Ende voer coveler ende linnen doeke,
daer men dye wympel afmakede op ten glavyen ende op ten
heerwagen
Rek. 1448, 86 v°: Ghegeven Herbert, kystemaker, voer een
heertoaghen vini Rinsschen gulden miaket xxift vs.
Heller. Heller, benaming eener kleine Duitsche munt.
Men vindt het, behalve op de eenige door V. vermelde plaats
ook in de rek. van 1457, 35 v®: dit vorss. beloept sich vi^v
Rinssche gulden viii witp iiii heller maket
Hoefis er. Verdam heeft alleen het woord hoef iaën en in de
opmerking: Ook hoefteer en in het verklw. hoefüerkijn. Beide
woorden komen als familienamen voor.
Rek. 1466, 86 v^: Qeg. meister Gadert van Duimen van Jans
peerd van Kollen aver winter to vuederen ende van ini hueff"
yeeren.
Hoecsteen. Hoeksteen. Door Verdam was het woord uit
het mnl. niet opgeteekend.
Digitized by CjOOQ IC
142 J. Gimberg
Rek. 1448| 17 r^: Item Ghergt Salycke ghevuert iz» steens
mede in gherekent den huecksteen voer iii dusent van Helber-
ghen to voren ende van den graethues ellick dusent vii lewen
maket xz<S ixs.
Op dezelfde bladz. komt het woord nog eens voor.
«Ealcbak. Ealkbak.
Rek. 1457, 82 y"": Willem bodeker van v banden op kale-
kapene gelecht ende voer twe nie keselincktonnen ende van iiii
nie kalekbacken gemaket.
*Ealckape. Kalkkuip. Zie bg kakbak.
Ealcman. In de Zutphensche rekeningen heeft dit woord
steeds de beteekenis van kalkkoopman.
Rek. 1446, 21 r^: ende voer den wyncop gaf de callicman
bynnen i last callix voer den R. gulden.
Idem, 21 y^: Item soe die rentmeyster Bernt van Boerle en
die callicman om des geldes tvristen
Rek. 1449, 27 r^: Item noch na ontfangen van den selven
kalckman xzziii tonnen
*Garrebu8se. Een op een affait geplaatst kanon. Vergel.
het woord buasecarre hiervoor.
Rek. 1466, 84 r^: noch een kaerbuss nyes gebunden.
Idem, 47 r^ : noch gegeven .... die de karbuasen vuerden in
die Hetter drie dage ende drie nachte lanck.
Rek. 1467, 87 v°: Gegeven Evert Vy(üy?)tinck van dat hie
mede was vor Aernem met ii peerd die die kerrebus vuerden • . . •
Rek. 1468, 42 v^: Item des Sondaghes voor Ascentionis
Domini, doe onze borgeren uyt weren gereyset mit onsen rey-
seners voer den Oeldenhave hadden se mede kerrebuase,
"^Garrepert. Earrepaard. Door Verdam was geen voorbeeld
uit het Middelned. opgeteekend.
Rek. 1469, 2r°: Hier is sprake van een stuk weiland, door
de stad voor den tgd van zeven jaar verpacht en »dat doe
onse stad deer (lees der) weyde gebruecde mitten karpeert^ dar
men vor corten sal zv^ blifft xnii<e'\
"^E eirevenster. Eeldervenster.
Digitized by CjOOQ IC
Bgdragen tot de Middelnederlandsche woordkande 143
Bek. 1463, 23 y"" : Een traly in dat kelrevinster weget zxim ft.
Bek. 1466, 34 r^ : Item noch to den Apenstart die spylen in
dat kdrevinster (vermaket).
Eersepipe. Koperen pgpje om eene kaars in te zetten.
Verdam geeft slechts één voorbeeld.
Bek. 1464, 20 r°: een kersenpyepp i kr.
Op dezelfde bladz. komt het woord nog een paar malen voor.
*Eeselinctonne. Ton tot berging van kiezelsteenen. Zie
by kalcJebcJc.
^'Engptange. Engptang.
Bek. 1463, 20 r°: 6eg. Osseman vor i knyeptang^ die men
oen Yerloess, doe men die kloeken goet.
•Coevoet. Eoevoet.
Bek. 1464, 20 r^: een kovoet vermaket iii kr.
Bek. 1467, 21 r^: gemaket nu hamer vor xx stuf. end nu
kovoete wnegen xxuuft.
Gropelinc. Benaming van een visch, kleine stokyisch.
Kek. 1468, 41 v°: ende vor stocl;visch als ii vierdel rakel-
visch ende i vierdel kroppding ende vu 8 roetschaerss staet to
samen nn Binsscher galden.
"^Laetgat. Laadgat, zundgat.
Bek. 1460, 30 v^: nog aan een knyppbusse een nie laetgat
gedryelt.
Bek. 1466, 33 r^ : Item die laetgaten vermaket an drien laet-
bnssen.
Idem, idem: to den groten vogelerss nu kaemeren die laet^
gaU gestoppet.
*Lantsleger. Landmeter. Bg Verdam komt alleen het
synoniem ktntmeter voor.
Bek. 1468, 23 r^: Des Wonssdages op dach sunte Pauwei
Geerlich ter Bruggen gesant in dat Nyebrueck, Om den lant'
sleger hier to komen
Idem, 35 v® : Geg. den lanUleger van de koemarsch to morgen-
taell to slaen.
Een voorbeeld van lantmeter vindt men Idem, 23 v^: Des
Digitized by CjOOQIC
144 J. Qimberg
Donredages damae Herman van Zaest met i brief in geen
Nyebmeck na den lantmeter.
Maecloon. Maakloon. In dezen zin was het woord door
Verdam niet opgeteekend. Vergel.:
Rek. 1465, 30 y°: geg. Geryt keersemaker van tween tar-
tysen gemaket, die baven dat koer staen vor rni'S wassen
vort vor holtwerck ende makeloen
Rek. 1468, 35 r°: Item verloent an der Laerport van i
secreet, dat vervallen was ende weder nyes op gemaecket is,
dat gecost hefft van decken mitten leyendack ende van maeck"
hen zv stnver
Maelgelt. Maalloon. In dezen zin was het woord door
Verdam niet opgeteekend. Vergel. echter:
Rek. 1464, 18 r°: geg. Dobben Andriessoon; want hie die
molen aver jaer mede verwaert ende dat maelgelt dar van bart
XXX «.
'^'Meeckensharinc. Maatjesharing. Vergel. Verdam i. v.
magedskijn, iv, kol. 101 7^
Rek. 1466, 44 r^: Item vi vat valhering, dat vat lu Rynsche
galden myn i ort en ii vat meeckenshering beide voor 5 Rynsche
galden.
Rek. 1467, 37 r^: Item gecofift i ton medykenshering van
Willem Aessack stont vor iii gulden.
Mesekiste. Zie Mesecouwe.
Mesecouwe. Dit woord komt nog voor in de Rechtsbronnen
der stad Tiel, uitgegeven door Dr. J. S. van Veen, blz. 94:
Item nyemant en sall in die mezekouwen noch opten wallen
zgn gevoich doin noch dairin niet breecken noch vernilen.
Het woord is nog niet in onbruik. W^ vonden het althans
in eene studie van den heer G. H. Peters » Opmerkingen over
den Bouw en de Ontwikkeling der Nederlandsche Steden"^ ge-
plaatst in het tigdschrifl > Vragen van den Dag*', jaarg. 1900,
T. a. p. a£&. afdr., blz. 29, lezen wg :
»De stede-toren verliest na van lieverlede tevens zgn karakter
als ^verdedigingstoren, zgn transen en uitgekraagde mezekouwen
Digitized by CjOOQIC
Bgdragen tot de Middelnederlandache woordkande 145
maken plaats voor pinakels en maaswerk-balustrades, en zgn
spits verandert na in een sierlgke i, jour behandelde doorluch-
tige speeltoren, voorzien met een konstigh, met den hamer
geslagen slaand uurwerk, terwgl een vergulde cogge vaak tot
weerhaan diende".
De heer Peters, dien wg om inlichtingen vroegen, was zoo
vriendelgk ons mee te deelen, dat mesekiste of meseeauwe
{= meezekoai^ de buiten het raam hangende vogelkooi) werd
gebezigd voor een kleinen over- of uitbouw bg een muur, toren,
rondeel of bolwerk. De mesekiste was van balkhout of van
zware deelen getimmerd. Beide dienden of tot neerwerping van
steenen, bg w^ze van machicoulis, of tot betere bestrgking van
den muur, of tot bewaring van schietgerg. Het Hoogduitsche
MaisenscJdag heeft ook die beteekenis.
XJtedriebomen, synoniem van opdriebomen.
Land uitmeten of afmeten. Vergel. in het Mnl. Wdb. de uitdr.
bi rechten driebome, in eene rechte Ign.
In het Raadsdagelgks Boek v. XJtr. van 1409 op Vrgdag na
»Judica" staat: >B. >aen den overegge'* en B. taen den nederen
egge" van een stuk land zullen met de tusschenliggende ge-
erfden >hoer ^gen zueken ende opdribamen" *\
Rek. 1449, 22 r^: Item doe die schepenen ghemeynlichen
ghegaen weren up Helbergen ende solden dye latinghe (loting)
doen tusschen der stat ende Johan van Eell als van den lande.
Doe sie wederquemen wert daerup verdroncken vu quarten.
Item des anderen dages, doe sie daer weder ghenghen eens
deels van den schepenen ende dryéboemden dat uyt^ doe wart
daerup ghesat v quart
Zutphen, Juni 1901. j. gimbbbg.
Digitized by CjOOQ IC
146 ^' J* Klokman
ZOO KOUD ALS EEN BOT.
Het behoeft geen betoog, dat het zigne eigenaardige moeieligk-
heden beeft eene verklaring van eene zegswgze, eenmaal als
vaststaande aangenomen met eenige kans op sacces aan te
vallen; en dit is dubbel gevaarlgk, wanneer die verklaring niet
gezocht is en bg bet grootste deel der landgenooten zelfs voor
de hand ligt.
Dit alles echter kan me niet weerhouden. in dit t^dschrift
dat waagstuk te ondernemen, vooral ook omdat het, om een-
zgdigbeid te vermeden, nuttig is verklaringen van Nederlandsche
woorden en spreekwazen ook eens door eene Geldersche bril te
bekgken.
Wat beteekent bot in bovenstaande uitdrukking?
Natuurlgk de visch van dien naam, denkt een geboren Hol-
lander (zie Woordenboek der Ned. taal, deel III kol. 678).
Wel neen, dat beteekent been, knook, zegt iemand uit de
Oostelgke provinciën.
Wie heeft gelijk?
Vüch en koud zgn twee begrippen, die zeer wel bg elkaar
passen; in Zeeland en Holland zegt men dan ook: zoo koud
als een vüch. Een aal is bgzonder glad, vandaar ook de spreek-
wgze: zoo glad als een aal; maar is het ook eene b^zondere
eigenschap van bot, dat ze eene lage lichaamstemperatuur heeft?
Immers neen. Waarom koos de spraakmakende gemeente dan
juist eene bot uit? Is dat willekeur?
De bekende, breedruggige >men" zal met liefde die beschul-
diging mededragen, al is het maar om ons niet te doen blozen
over onze onwetendheid.
Het woord bot in den zin van been is een Geldersch woord ^),
1) Zie Woordenb. der Ned. iiuil, deel III, kol. 681: «Het woord is in rersehil-
lende gewesten bekend, maar sch^nt toch vooral in de Noordelyke en Oostelijke
gewesten thais te hooren . . . ; van de . . . aanhalingen zgn de oudste ook uit die
streken afkomstig, en Halma en Marin noemen het eveneens Geldersch".
Digitized by CjOOQIC
Zoo koud al/t een hot J47
dat dagelgks in tal van uitdrukkingen gebruikt wordt ^) ; bot
als naam eener vischsoort daarentegen is in Gelderland vrgwel
onbekend en komt daar dus in geen enkele zegswgze voor.
Wanneer de Graafschapper spreekt van: zoo kold as en botj
zoo sttf as en bot, zoo ha{r)d as en botj dan denkt bg aan
beenenj en dat hg been werkelijk koud vindt, blgkt uit: zoo
held as en bikkel '), zoo kold as en köttel '). HoUandsche schrgvers
trouwens noemen doodsbeenderen ook kil en kotuL Derhalve
hebben beide beteekenissen van bot in bovenstaande uitdrukking
recht van bestaan, doch door de analoge Geldersche spreek-
wazen helt de weegschaal een weinig naar die zgde over.
En nu zouden we, zooals dikwgls het geval is, op het doode
punt gekomen zgn, indien het hier geen bgzonder geval gold.
Immers bot (visch) is oorspronkelgk slechts in de zeeprovinciên
bekend en bot (been) kwam toen slechts in het Oosten van ons
land voor. De vraag is nu nog slechts deze: uit welke streek is
de uitdrukking afkomstig?
Bg ondervinding weet ik, dat ze in de Oostelgke provinciën
dagelgks gebruikt wordt en vooral in die streken, welke weinig
met de buitenwereld in contact zgn gekomen, zgn de menschen
's winters zoo koud als een bot (ook wel bikkel, köttel^ is) ; waar
de beschaving wat meer is doorgedrongen, worden ze tevens
zoo koud als een steen, en heel enkele >nijlichters'' voelen zich
1) Zie ook Woordenh. der Ned. taal, deel lU, kol. 678 en de aanvalling in een
der eerstvolgende nnmmers ran Driemaandelykwhe bladen voor Taal- en Volksleven
in het Oosten van Nederland.
2) Bikkel is, zooals bekend is, een soortgelijk beentje als een koot,
8) Ned. k&uiel, Mnl. kotel en keiUel. Het woord is waarschfJnlOk verwant met
koot (zie Franck« Etym. Wdb. op koot en keutel) en het is das niet onmogelQk, d»t
in de nitdrakking soo kold as en köttel de beteekenis van köttel is kootjey al is die
opvatting in de levende taal niet meer bekend. Indien köttel hier de gewone betee-
kenis had, is het niet recht dnidel^jk wat aanleiding tot de vergelQking heeft gegeven,
daar men bj] mest eerder aan het begrip toarm (broeien) denkt dan aan koud. Dat
bQ köttel sleehts aan klein, langtoerpig rond en hard gedacht wordt of liever werd,
biykt ook nit het gebrnikelijke woord kötteJpeerket, dat de naam is van een soort
peren, die zeer klein, wel smakeUjk, maar zoo hard als een iikkel zQn.
Digitized by CjOOQIC
148 ^' J* Klokman, Zoo houd als een bot
ZOO koud als een kikker. Bot is echter overal nog het meest
gebruikte woord.
Een onderzoek (bg =b 50 personen verdeeld over Holland en
Zeeland) leerde mg, dat geen enkele ongeletterde de spreek wgze
kent in het land, waar de botboeren dagelgks hunne waren
venten.
Opmerkelgk is het bovendien, dat ik in woordenboeken en
verzamelingen van spreekwoorden en spreekwazen bgna altgd
te vergeefs zocht, hoewel de schrgvers in de zeeprovinciën ge-
boren en getogen waren.
Uit het bovenstaande besluit ik:
a. de uitdrukking is in Holland en Zeeland waarschgnlgk
niet inheemsch;
b. van het drietal:, zoo stgf als een bot,
zoo hard als een bot,
zoo koud als een bot
is de laatste zegswgze evenals 't woord bot (been) allengs de
westelgke provinciën binnengeslopen; de twee eerste echter
pasten niet in den mond van hen die bg bot uitsluitend aan
visch dachten.
e. dat de schrgfwgze: zoo koud als eene bot (zie Woordenb.
der Ned. taal, deel III, kol. 678) foutief is, aangezien hier bot
onzgdig is.
Voorschoten. o. j. klokman.
Digitized by CjOOQ IC
A. E. H. Swaea 149
STARTERS BOET-SANGH.
Bg een vorige gelegenheid {Tijdschr, XV I^ bL 121 vlg,) heb
ik aangetoond dat de ,Menniste yryagië' eene vertaling uit het
Eugelsch is. Thans meen ik in staat te z^n het oorspronkelyke
aan te w^zen van het eerste couplet van den Boet-sangh (van
Vlotens uitgave, bl. 177; uitg. van 1634, bl. 108).
Boven de tweede Minneklacht van de Friesche Liisihof (van
Vloten, bl. 120; uitg. van 1634, bl. 77) staat als ,8temme*
What if a Daye, or a moneth, or a year. Het gedicht zelf vangt
aan met den regel: ,Suyvere, schoone, vermaecklgcke Maeghd',
die later als ,stemme' boven den BoeUsangh staat. Het eerste
couplet nu, van dezen Boet-sangh is een getrouwe vertaling van een
gedicht van den Engelschen schrijver Thomas Campion, waarvan
de aanvangsregel reeds dienst had gedaan als aanduiding der
melodie van de Minneklacht, Campion, die in 1620 stierf, gaf vier
Booka of Airs uit, waarin veel zangerige poëzie voorkomt. Het
gedicht luidt als volgt:
What if a day, or a month, or a year,
Crown thy delights, with a thousand sweet contentings!
Caxmot a chance of a night, or an hour,
Cross thy desires, with as many sad tormentings P
Fortane, Honour, Beauty, Yoath, are but blossoms dyiog!
Wanton Pleasure, dotiug Love, are bat shadows ilying!
All oar joys are but toys: idle thoughts deceiving!
None have power, of an hour, in their life's bereaving!
Ëarth's but a poiut to tlie world; and a man
Is but a point to the world's compared centre!
Shall then, a point of a point be so vain
As to triumph in a silly point's adventure!
All is hazard that we have! There is nothing biding!
I)ays of pleasure are like streams, through fair meadows gliding!
Weal and woe, Time doth go! Time is never turning!
Secret fates guide our statos; both in mirth and mourning!
Terwgl dit gedicht uit slechts twee coupletten bestaat, telt
10
Digitized by CjOOQ IC
150 A. E. H. Swae'D, Starters Boet-Sangh
de Boet'Sangh er drie. Tusschen Campions tweede couplet en
de beide laatste b^ Starter bestaat geen verband zoodat het
voor een vergel^king voldoende is hier alleen het eerste af te
drakken :
Of in een dagh, in een maend, in een jaer
'tGelack u bekroon met veel duysend vrolijckheden,
't Veranderen kan, van een nyr of een paer,
Kruyssen u vreught weer met soo veel bitterheden!
Rijckdom, hoogheyd, schoonheyd, jeughd
Sijn maer yd'le schijnen,
Wulpsche liefde, dart'le vreiighd
Sal als roock verdwijnen.
'sWerelts roem, als een bloem.
Moet in 't eind verkeeren;
Al haer kracht kan geen nacht
't Leven ons vermeeren.
Dit het voorafgaande blijkt tevens dat het >lied" in het ,Bruydt-
lofs-gedicht ter eeren Hans Abbas, ende Tiedtje Rhala' hetwelk
in beide bovengenoemde uitgaven voor de tweede Minneklacht
staat (van Vloten bl. 104; uitg. 1634, bl. 65), in tydsorde
daarna behoort te komen: als voois toch wordt aangegeven:
Suyvere^ schoonef vermaecklycke Maeghd. Nog komt de zangw^ze
voor in het ,Gesangh' (van Vloten, bl. 252; uitg. 1684, bl. 141)
beginnende :
Wreede Gapido! gevleugelde Wicht!
Amsterdam. a. e. h. swakn.
Digitized by CjOOQ IC
R. P. J. M. Bonman, S. J. 151
EEN KLEIN MIDDELNEDERLANDSCH GEDICHT.
{±. 1518).
Du en suist niemat dy lyden dagen
Dan rechte frundë diet mit u dragen.
Menich mensch seyt syn lydê voert
Den gheenê diet zeer geern hoert,
£n hem weer leet dathet and's wair.
Aldus raaect hy sich selvë tot êëre roair i):
En wart dair ö veel te min geacht,
lek seg, het is ëë manelike cracht,
Dat een mensch kan dragen
Syn lyden v'borgen sonder clagen
En toenë va butë alsaickë gebair.
Recht of in hem gëê lyden en wair.
Tls al niet dat God niet en is.
Hellü 2).
Boveüstaande versregels yormen de laatste bladz^de van een
horarium in bandschrift, op papier van 't begin der zestiende
eeuw. Afkomstig uit het klooster Jeruzalem te Kuilenburg, be-
rust het thans op de bibliotheek van het gymnasium te Katw^k
a. d. Rijn.
Een titelblad ontbreekt; doch uit het kaleudaiïum, dat op
perkament is geschreven, leert men den naam des schr^vers
kennen en vindt men tevens een nadere aanduiding van den
1) Hem (jfieh) selveu tot eenre mare (mair) maken, sich zelven tot een onderwerp
van gesprek maken, maken dat men o?er de tong gaat; iemand, met wien dit het
geval is, blyft niet «onbesproken" of (naar ?s. 6) daalt in der menschen achting.
Men wachte zich een voorbeeld dezer zeldzame uitdrukking te zien in Reinaert II,
6098: «mi selven maec ie voor één maer", waarvan de bcteekenis is: «ik maak my
als een zoodanige, nl. een verwant van Reinaert, bekend; ik kom er rond voor uit
dat ik familie van Reinaert ben**.
2) Een Johan van Hellu wordt vermeld door Nijhofif, Oedenkw. v. Qelderl, Dl. 4,
bl. 86 in eene oorkonde van 1348, en de geslachtsnaam De HulU is nog heden
bekend. De namen zjjn ongetwijfeld genoemd naar den plaatsnaam Ilelkmw, in de
Tielerwaard. Zie over de verschillende vormen, waarvan de oudste (Helue) dagteekent
van 709, en waaronder ook Hellu voorkomt, Nomina Oeogr, Neerl. 8, 127 vlg.
Nofen van de Redaelie.
Digitized by CjOOQ IC
152 R. P- J. M. Bonman, S. J.
t^d, waarop het Hs. werd samengesteld. Ad diem 14 Novem-
bris heeft de schrgver aangefeeekend : Item altera Brictii (altera
die post festuni S» Brictii) celebravi primitiase^o Guilidmue
Hellu^ anno Christi millesimo quingentesimo decimo octavo.
Hierait blykt dus, dat Hellu priester was. Verdere gegevens
toonen, dat hy behoorde tot de orde der »Sepalchrini" of
>Canonici Dominici sepulchri", in Nederland bekend ouder den
naam van > Broeders van het Graf des Heeren*'. Alles, wat die
religieuze orde proprium bezat, by het bidden der kerkelijke
getgden, vindt men in het kalendarium vermeld. De herkomst
van het Hs. kan dienen tot bevestiging ; het klooster Jeruzalem
werd immers voor deze Broeders van het Graf des Heeren door
Johan III, Heer van Kuilenburg, gesticht ten jare 1430.
Na het kalendarium volgen: 1°. Septem psalmi poenitentiales
et Litaniae Sanctorum omnium; 2^. Orationes ante et post
Missam dicendae; 3^. Vigiliae defnnctorum; 4^. Sufiragia Sanc-
torum ; 5^. Absolutiones et benedictiones ante lectiones noctur-
norum; 6°. Cursus horarum de B. Yirgine in usum Dominici
sepulchri; 7°. Regula eximii doctoris et episcopi Augustini^);
8°. het boven aangehaalde gedicht.
Het kalendarium, de regula S^ Augustini, waar wg aan het
slot lezen: f(rater) G. Hellu, en het Middelnederlandsch vers,
onderteekend Hellü, onderscheiden zich van het overige, dat
door een minder fraaie hand is neergeschreven.
Wat het gedicht zelve betreft; de gedachte moge al geens-
zins nieuw zgn, de ontwikkeling is toch niet onverdienstelyk.
De uitdrukking >hem maken tot eenre maer" in regel 6, welke
mg geheel nieuw toescheen, versterkte mg in het voornemen,
deze kleine bgdrage tot onze kennis van het Middelnederlandsch
in het licht te geven.
B. P. J. IC. BOUMO, s. J.
1) De kloosterorde der Sepulchrini volgde dezen regel.
Digitized by CjOOQ IC
J. Vercoullie 153
EMMERAPPEL.
(Bredero, Moortje, Ed. Oudemans 702, Ed. Moltzer 678).
Van dit woord zegt O. in zgn uitgave » zeker soort van
appelen" en voegt er in zijn Wdb. op Bredero aan toe: > wel-
licht zoo genoemd omdat z^ bij den emmer verkocht werden,"
waarbij zich M. in z^n uitgave aansluit.
Met deze verklaring heb ik nooit vrede gehad, niet alleen
omdat >de emmer" nooit een maat, en bepaaldelijk niet een
appelmaat geweest is, maar omdat de ^emmerappel*' een appel
van waarde is, die juist daarom niet per emmer verkocht wordt.
Immers voor de >Horense Wortelen, en Raepjes" wordt tot
aanbeveling gegeven dat ze smaken als » emmer-appelen en
Bysen-bry", en bg Roemer Visscher (Brabbelingen, blz. 72,
naar aanteek. 128 Moortje, ed. Oudemans) worden de emmer-
appelen genoemd tusschen Sch^f-appels, Goe-soeten, Ermgaarden,
Queen en Guldelingen, die alle te prezen z^n.
liet toeval bracht me op de volgende gissing. B^ het door-
bladeren van Anthoni Smyters Epitheta (Rott. 1620), viel m^n
oog op emmeren steerij waaruit ik onmiddellgk afleidde dat
emmerappel = amhevAppe], Het Mnl. Wdbk. zegt wel ^^emmer^
andere vorm voor ammer'^ en verzendt naar ammer; maar uit
Eiliaan bl^kt dat de vorm emmer toen gebruikel^ker was dan
ammer (cf. Etymol. i. v. ambre j. emmer, succinum & i. v.
emmer, ember, ammer, amber j, barnsteen, Succinum, enz. enz.;
*t is te zeggen dat men by den vorm ambre naar emmer verzonden
wordt, en het woord uitvoerig behandeld vindt onder den vorm
emmer).
Het was me nu te doen om het bestaan van een amberappel
te ontdekken, en daar de woordenboeken dit woord niet op-
geven, andere namen van appelsoorteu ter vergelyking b^ te
halen. Welnu daar is er een die uitstekend er bg past, nl. de
aagtappel, want dat h^ niet genoemd is maar 'tSinte Aagten
klooster, waar hy eerst geteeld is," moet als zeker gelden, maar
Digitized by CjOOQIC
154 J. VercouUie, Emmerappel
aagt kan ook amber bereekenen (cf. Ned. Wdbk. I, 12). Dus
ware aagtappel synon. met emmerappelj beide namen aan een
zelfde soort of aan twee verschillende soorten wegens hun
ambergeur gegeven. Het Ned. Wdbk. (i. v. Aagt en Aagtappel)
zegt alleen » soort van appel*' en licht ons dus niet in; een
aanhaling uit Duim leert ons dat de aagt » geelt", eene uit
De Perponcher dat ze > blozend" is, en eene uit Willink dat ze
> geurig" is. Maar van Kramers (Dict. Néerl.-fr.) vernemen we
dat ze is >une espèce de capendu"^), en in A, Franklin, L'an-
nonce et la reclame, les cris de Paris (1887, een der deeltjes
van La Vie privée d'autrefois) lezen we, blz. 194, in een voet-
nota op capendu: >0u court-pendu. Au seizième siècle on aimait
fort son odeur, et les femmes enfermaient de ces pommes dans
les armoires pour parfumer leurs robes."
Wel vindt men in de pomologische woordenboeken een am-
berpeer of poire d'ambrette, ook zoo wegens haar geur genoemd,
maar een amberappel is niet te ontdekken.
Ik moet echter nog wgzen op twee citaten bg La Curne de
Sainte-Palaye i. v. Pomme: >XJne pomme d'ambre garnie d*or
1) In zyn Dict. Fr.-n^erl. is de capendu een soort (!) van aagtappel, nl. de rabauw.
Juist deze namen zyn gepaste voorbeelden om aan te toonen hoe soms de woorden-
boeken de beteekenissen der woorden in 't onbepaalde laten en elkaar of zich zelf
tegenspreken:
DarmesteUr : de capendu is de reinette dei Belgei^ welke uitdrukking by hem op
haar alphab. plaats ontbreekt; de reinette kortaf is een appel dont la peau tachetée
rappelle eelte de la grenouille de buisson.
lattré: de capendu is een roode appel; de reinette is grauw en geel.
/. Corleva (De schat der Nederdnitsche wortel-woordén, Amst. 1741): Aagjes
appel, z. m. Sorte de pomme janne et délicieuse.
Kramers: de rabauw is een pomme douce, éPun rouge vif. Ze heet ook graauvfe
retietl Deze naam is bij hem niet te vinden.
Van Dale-Manhave : rabauw, grauwe renet ... in 't Fransch courtpendu.
renet, appelsoort: de koningsappel.
koningsappel, vrucht van den ananas.
grauwe renet is er niet te ontdekken.
Sicherer-Akveld: aagtappel, eine sauerlich süsze Apfelart, Kurzstielapfel.
rabauw, Kurzstielapfel, unechte Renette.
Kurzstiel, aagtappel, rabauw.
Digitized by CjOOQ IC
H. Kern, Waldensine, waldandsini 155
et a pierrerie^i — en >üne pomme d'agate, garnie d'argent poar
rafreschir les mains des malades*', wegens de treffende overeeD-
komst in vorm {pomme <ïambre = amberappel; pomme d'agate
= aagtappel), niettegenstaande den afstand tusschen de betee-
kenissen.
J. VEBOOULLIB.
WALDENSINE, WALDANDSINI.
In m^'n opstel over Waltowahso ^) noemde ik de Friesche
bg vormen toaldensine, waldandsini zonderling. Thans geloof ik
eene aannemel^ke verklaring van walden- te kunnen geven.
In bedoeld opstel werd reeds opgemerkt dat Friesch wald*^
Ohd. walto in hoofdzaak overeenkomt met lersch/oZ^ hoofdhaar.
Nu bestaat echter naast folt in *t Oudiersch een bgvorm foiltne^
Gen. foütni, Ace. foiltne, Dat. pi. foütnib. Een overeenkomstige
b^vorm in 't Germaansch zou in 't Friesch walden luiden, en hier-
mede is waldensine verklaard. Of er een derde bigvorm bestaan
heeft, waarin een d voorkomt, is onbekend, en inzooverre is
waldand" nog niet met zekerheid verklaard. Noodzakel^k is het
niet zulk een byvorm te veronderstellen, want de toevoeging
van een zuiver fonetische d nsi n is geenszins zeldzaam.
H. KEEN.
1) In dit Tydschrift, Dl. XX, 197.
Digitized by CjOOQ IC
156 F. A. Stoett
H. L. SPIEGHEyS ZINSPEL
NUMA OFTE AMPTSfFEYGHERINGE.
In het elfde deel van dit Tgdschrift, blz. 261, is door Dr. G.
Ealff gewezen op een tot nu toe onuitgegeven tooneelstuk van
H. L. Spieghel, getiteld Numa ofte Amptsweygheringe, dat deel
uitmaakt ^) van een zich ter koninklgke bibliotheek te Berlyn
bevindend h»., vraarin ook eenige tooneelspelen van P. G. Hooft
voorkomen. Enkele fragmenten zgn toen door hem medegedeeld
van het zinnespel, dat ik thans in z^n geheel laat volgen,
niet om de kunstvraarde die het heeft, maar alleen omdat het
het eenige tooneelstuk is, dat w^ van Spieghel bezitten en ook
dit kan bgdragen om zijne levensbeschouwing beter te leeren
kennen.
Oorspronkelgk is het stuk niet. Het is eene bewerking naar
Plutarchus' Numa, dat h^ hier en daar letterlek navolgt *). Of
hy onmiddellgk uit het Grieksch dan wel uit eene Latijnsche
vertaling heeft geput, weet ik niet, en is bovendien ook van
weinig belang. Mogelijk is het, dat hij den oorspronkel^ken
tekst heeft gebruikt, daar hij Grieksch geleerd heeft (vgl. Hertsp.
VI, VS. 45 — 46^; waarschijnlgker is het evenwel, dat h^j, die
goed Lat^n verstond, eene vertaling gebruikt heeft. Dat Spieghel
Plutarchus kende, mag men opmaken uit een gedichtje aan
>C. A. Bogerd, die Plutarchus van de Gherustheyd des ghemoeds
overgeset heeft" ^).
F. A. STOETT.
1) fol. 87—96.
2) Dr. J. A. Worp was zoo vriendelijk mij hierop te wijzen.
3) Hertsp. bl. 311.
Digitized by CjOOQIC
Spieghel'a Zinspel Numa
157
ZINSPEL.
Numa ofte Ampts weygheringc.
eerste poos, eerste wtoomen.
Pomponius. Waer facltet off hoe comptet by:
Is alle voorspoock maer versufte *) dromerij P
Off sijn wij achteloos, op ons eijgen doen niet gissende.
Off cleijn verstant in voorspooes beduiding missende?
Oyt*) heb ick getwyfelt en acht noch te deeser uer,
Datter eenige gemeenschap is in onse natuer
En t' beloop der dingen; nae de maenloops wandering*,
Veroorsaect suchtmenging in ons lyffhayt') verandering*.
Heb oock somtijts dingen weeten gebueren,
Die ick docht dat ick gedroompt hadde te veuren;
Oock me nae verschayden spoock wel veel dingen voorsien,
Diemen daer nae noyt en sach geschien.
Dit maeckt mij doch nu niet sonder beswaeren,
Bysonder om dat mij is wedervaeren
Tese naenacht een aendachtich ^) beeldelyck >) gesicht;
üheen ijdel droom, wt wuftige sinnen licht,
Wt swaer bloet, off overstallich •) voetsel voortcomende ;
Maer reynbreynich, tusschen slaepen en waecken dromende,
Schoot mij dees inbeelding so crachtich in mijn sin
En hangt int hart recht off s'er gedruct waer in.
Dies benaerstich ick myn soon Numa te vinden.
Om hem mijn wedervaeren en mening te ontbinden.
Alle wijchelaers hebben my vrooch voorsayt, dat hij
Sal comen tot hoge en geluckige heerschappij;
Oock is hy iuyst den selven dach ter werelt gecomen,
Datmen de grontsteen layde des stats van Romen.
Ick hadt veel soons, hij was de iongst van allen, "*)
Nochtans ist hem (tegen toeleg) te buert gevallen —
Als wij aen d'overheden Roomscen Coninck Tatius hij lick ver-
[sochten —
Dat hij hem voor al d'andren gaff sijn dochter.
Doch sij is doot, ende hy socht, noch soect geen ding min
Als hoochayt, maer stelt geheel syn sin
1) dwase
4) goddelijk, hemelscb.
7) Vgl. Nnma, cap. 8.
2) altijd. 8) lichaamsgeflteldheid.
5) allegorisch. 6) Dademans V, 527.
Digitized by CjOOQ IC
158
F. A. Stoelt
Tot godtvruchtichayt en waerhayts naespuering van alle saecken.
Alleen dienende om sfln siel vroom en wijs te maecken.
Al swerelts glorij, hoochayt en rijcdoom acht hij als dreck.
Doch in nodruftige huyssorch is hij niet geck,
Verachteloostet geensins, maer salt ten meesten oorbaer bringen.
Maer sorchledich sijnde soect hij voor alle dinghen
Eensame sielbesorging' oft geselschap der wijsen.
Wat een hartige vrientschap plach Pythagoras hem te be wijsen
En hij dien selven: sij hadden een hart, een sin, een godt, een
[pot *) te samen.
Mij verwonderden, dat een man so out, soo versocht*) en van
[sulcker namen.
Mijnen sone, doe noch ionck sijnde, mocht sijn soo gemeensaem.
Nae diens overlijden ist Numa meest eensaem.
Want oprechte eenhartige vrintschap acht hij daer;
Is oock elok lieftallich, oock sijn haters niet staer,
En alle iongelingen, die daecht en waerhayt minnen,
Soeokt hij door goe leer en voorgang bijsonder te winnen.
Ons wijsgerige necff Martias is veeltijd aan sijn sij.
lek wil gaen pogeu hun luij te comen bij.
l»tc poos. 2e wtoomen.
Numa. Be maech iuect, ist niet schier roaeltijtP Mijn dunct. Ja.
Martius. lek mient mede.
Numa. Laet ons naedencken off wijt oock hebbeu verdient heden?
Niemant hoort soo onnut ter werlt te leven.
Hij verdient de cost. Laet horen, neve,
Hedij beter gewrocht dan ick dit hooft-lesP
Aen dachwerk lij geen dach voorbij,
Geen avont, sonder wieken:
Wat welgedaen, qualijck bestaen,
Off beter hadt mogen schicken^).
Wat hebdij bedreven?
Martius, Mij wedervoer datter twee luyden keven;
Daer heb ick vree te maecken bestaen.
Numa. Qeluotent? Hebdij u even naesten nut gedaenP
Martius, Ja.
Numa, Dit verhuecht u.
Martiui. Doch heb icker mij selff ontgaen. *)
1) Anna B^ns {Leuv. Bijdr. 4, 246): kier is een pot, een Ood\ De fio 8886: tij
gijn pot en Ood, zegt men van twee vrienden, die altijd te samen zijn; NdL Wdb. \, 211.
2) ervaren. 8) Vgl. Hertspiegheh 1 , tb. 332 vlgg. 4) Ndi. Wdb. X, 1846.
Digitized by CjOOQIC
Spieghera Zinspel Numa
159
Numa. Hoe s66?
Martius. Int strafF bestraffen des geens die onrecht dede,
Numa, Wats dan?
Marlius. Die haet mij nu; hadt ick niet beter met sachte reden
Oock gepoocht t'hinderlijck misverstant wt sijn hart te delven?
Numa. So hadt ghij hem meer nut geweest, oock u selven ').
Martius. Nu laet hooren, wats n daet?
Numa, Ick heb onderschayt gemaeot tusschen twederley haet:
De natuerlijcke goede, en die wt misverstant, verderflijck en quaet.
Martiuê. Hoe dat?
Numa, De quaetbayt, vinde ick, is een siecte onser sielen
die even (als een lijffqaael) soect de siel te vernielen,
dese quaetbayt (als sielsiect) is behoorlijck te haeten,
meest in ons sel&» oock in ons naesten t'sijnder baeten,
en om de quael wt hem te doen wijcken nae wensch.
Maer keert yemant sijn hert van 't quaet op de mensch
en haet sijn wreeclust de man daer quaetbayt in is,
dats quae haet en mij dunct dat die wt sijn sin is
even als een Arst^) die de siecte soud' wtrooden,
en in plaetse van de quael de man soeckt te dooden.
maer d'eerste haet op het quaet
als een sielartsenij, is natuerlijck, godlijck en goedt,
daer hebdy t'mijn, maer wie compt ginder?')
MarÜuê, 't is oom.
lite poos. 3e wtcomen.
Numa. Waerste vader weest gegroet.
Martius. Van mij oock mede.
Bomponius. Hebt danck.
soon en neeff //wel wat was u sangck?
Martius. Wij waeren besich om ons dachwerck t'overleggen.
Pitmponius, Dats recht en t' compt oock heel wel gelegen,
6hy moocht een tweede dachwerck aen mij beginnen.
Martius. Hoe s6ó oom?
Pomponius. Mij layt dwers in de sinnen
Ëen inval, voor beelding, droom off openbaering,
Mij vromorgen gebuert, daer ick verclaring
Op soeck, oft immers bevroeding in mijn verstant.
Martius, Wats de droom?
1) Hertsp. I, VS. 842—345.
2) Vgl. dezen vorm ook Herisp. \, 186; II, 840.
8) Vgl. Herttp, II, 831 vigg.; vooral 364 vlgg.
Digitized by CjOOQ IC
160
F. A. Stoelt
Ftmponiuê, Mij docht dat iok hadt geplant
Nevens een doncker onvruchbaer bos, daer wilde dieren
Onrustich woelen, vechten en tieren.
Vier tamme bomen, welich staende in volle bloem en loff.
Soo opent sich den hemel schielyck, en daer oompt off
In een stralich licht een glinsterende croon.
Omschinende i) en daelende op de cleenste boom.
Die 80 haest dees croon en licht daer op was gedaelt
Salcke claer-schinende radien >) van sich straelt.
Dat de ganse wildernis verlicht scheen van dese vlam.
De boomen werden vruchtbaer, en al die wilde beest-en tam.
'tverdwecD, ick ontwaeckte, doch 't hangt so in mijn sin al.
Dat ick geensins kan cleyn achten desen inval.
Martiu9, Dat geit u Numa.
Numa. DoetetP
Afartius. Jaet, ick sal u mede verciaeren
Wat mij oock desen nochtent^) is wedervaren.
My docht ick quam leechbaer*) met u over *tvelt.
Soo compt daer een Arent met een croon in de beek, di hi stelt
Op u hooft; ghy weygert, hy heeft u voort bij de cleeren gevat
£n ghy mij; hij brengt ons te Romen in de stadt.
Als ghij nu dus gecroont, een langen tijt hadt gestaen.
En 't volck gesegent, soo greep u den Arent, en voert u van daen.
De croon viel, ick tast daer nae, maer sij wert mij onthort, *)
So dat ick in onmacht over rugge •) stort.
Dit deet mij ontwaecken, ick hielt voor droom, en hebt ge-
[swegen tot noch toe.
Numa. Doet noch so voort aen, laet ons niet bewegen ')
Aen dromen, die nae verscheyden oorsaecken iet off niet betekenen.
Dewijl ons begrip niet en kan alt natuerlijck nae rekenen,
So is rust best int on vruchtbaer ondersoeckens betrachten.
Wij hebben genoech op de rust onser sielen te achten.
Laet ons hier nauw wachten, en f onnodige vergeeten.
Doch nu na huys iachten om wat te eeten.
Pomponius. Ja t' is al maeltijt, gaen wy, dunctet u lieden goedt.
Ick sal noch vaeck peynsen wat dit bedieden moet.
Bijsonder Martius u misgrepen, en nedervallen.
Beswaert mij noch meest van allen.
1) verlichtende.
8) ochtend.
6) ontrakt.
7) laten w^ ons niet storen.
2) stralen.
4) niets doende, ygl. EerUp. VII, 261; bl.
6) op mijn rag.
158.
Digitized by CjOOQ IC
SpiegheVa Zinspel Numa
161
l>t« fiOERTBRIJ.
Jaanke en Mieus
met een vlacke cordcwagen ') een [voorstelling van een tcereldöol] cruyende.
Jaanke.
Mieus»
Jaanke.
Mieus.
Jaanke.
Mieus.
Jaanke.
Mieus,
lek sal tavont rijsenbrij eten met perduic^) daer in,
Kan ick dese werlt cruyen datse layt nae myn sin,
En leggen blyft, sayde mijn heer, en noch vraechde hy meer
Hoc ick wilde datse lach, ick sayde met het eruys op en neer.
Was dat niet recht, en hoe icse vast set hij wil so niet leggen,
Siet, nu staetse, daer leytse nu weer, weer valtse, wat sal ick seggen?
Nu stact, al sacht, daer roltse heen, nu leytse stil.
Weer aen, wat raet. de werlt mach rollen sose ml^),
ick wil oock hebben dat se so leyt.
Is de brij niet verdient Numa, als ick u sulck bescheyt
GeeffP dats immer wel bedocht bequaem.
Hoe Jaanke?
Wie meendy? Janus is mgn naera.
Warom niet Jannes manbres maetP*)
Soo moochdy Janneman heten, go, watten praet!
Wel Jajius, dat ghijt wel verstaet,
Wij behoeven u nu wel met een statige naem te noemen.
Want onse heer is Coninck, ghy sult me nae Roemen <*).
Hoe Coninck, wats ditP wat behoef ick het te weten.
Wacht, wacht ick moet thuys, ick heb groote lust om brij te eten.
En siet dese loer heeft geen lust om tijng«) te weten.
En ick al ben ick een boer souder mijn eten wel me vergeten,
t geeft mij trouwen ^) dicwils clayn gewin,
Maer wat noot ist, tis al mijn hart en sin.
Ick moet wat nieus hebben al sou iet selfF versieren ^)
1) krai wagen.
2) beteekenis mg onbekend. Misschien is porhie bedoeld ? TeufA. 308^.
8) Vgl. Herttp. bl. 266: ik sal wel rosten ende zwijghen, ende laten de wereld
lopen daarze wil.
4) Vgl. 2 Timoth. 3, 8. Jannes ende Jambres, twee Egyptische toovenaars, die de
mirakelen van Moses zochten krachteloos te maken.
Volgens de aant. op den Statenbgbel wordt de tweede ook Mambres genoemd, zoo-
dat verandering in den tekst niet noodig is.
6) Vgl. Toor dit rym Hertsp. III, 277. 6) tyding.
7) trouwens. 8) verzinnen.
Digitized by VjOOQIC
162 F. A. Stoett
maer ging dcse tyding voort, so sout wel tieren,
k* word wel me van dees groote dieren, hartogen off graven;
Ist ock gesayt dat ick das altoos sal slaven,
ick souwer mijn aensicht dus wel nae setten int fa sol ^),
maer hoe liep de geck ock mette werlt over hol over boP),
dees gecxmaer') beduyt al wat, al schijnt, dattet spot is,
al wat onse heer voorstelt is stichtelijck oftschoon in t'sot is.
hij geeft de sot ock dachwerck, dit gaff hij hem huyden.
maer hola als ick mij bedcnck, ist oock voorspoock, sout wel beduyden
dat hem sclff het werlt cruyen sal werden opgelayt
en dat het Rooms gerucht waer is? ick moet gaen horen wat men say t.
dit werlt cru yen sal seecker spoock sijn van onse sot,
ist waer, ick raec warachtich mette lepel in de pot;
maer sout met myn al beter syn, als nu in dese getrouhayt,
Villicht*) bleeff ick best, die ick ben; k*heb nodruft en gesonthayt,
wat mach een graeff ock meer begeeren?
niet, ist so als onse heer ons dagclycx gaet leeren.
doch ick twijfel, ick sout wel weten, hadt iet besocht*),
maer ick voel honger, k'wil tuys, doch dienter iet bedocht.
k' heb al den dach lanterfantich nae tijng vernomen,
als onse heer nu dachwerck eyscht, sus daer leggen drie boomen
slim') gewayt in den hoff, die heb ick gerecht.
tis wel als ist logen, t* wert hem niet al gesecht.
ock mict hij niet nau met een goot knecht.
2^» Poos. 1"^« wtcomen.
Procuhut. Wat gevaer Volesus hebben wy lijcwel ') wtgestaen.
so haest Romulus wech was, wast aen en aen
d* een swaerhayt op dander, eerst t volc tegen den Raet,
dat waende dat dese schuldich waeren aen de misdaet van
[Romulus doott.
doe nu 't gerucht quam dat hij was vergoodt,
verdoofde dit, en doe begon onse twist te groyen.
clck wilde hem de heerschappg bemoyen. 8)
Folesus. Die twist had ons heel onse staet doen verliesen.
Hadden wy niet verenicht om een gemeen heer te kiesen,
Hoe wel datter doe noch meer gedeelthayts quam,
Want elck volck wilde gekoren hebben wt syn stam.
De Romers een Romer, de Sabiners een Sabiner goetront').
1) zooalB 't behoort; vgl. Noord en Zuid XXIII, bl. 316-316.
2) hals over kop, onderste boven. 3) zotternij. 4) wellicht.
6) onderzocht. 6) scheef. 7) toch.
8) Ndl. Wdh, II, 1771. 9) voorwaar.
Digitized by CjOOQ IC
Spieghers Zinspel Numa
163
Proculus.
Volesus.
Proculus.
Koleius,
Proculus.
Volesus.
Proculus.
Volesus,
Proculus.
Volesus.
Proculus.
Ewich heb g^ danc, die daer een middel vont,
ia sulcken middel, die een ewich voorbeelt sal strecken
in alle heerschappij, tsQ onder wat yolck, in wat plecken,
wert om wel te stieren een overhooft nut gevonden.
Mits dat hy aen t' slants nutte wetten sij verbonden.
Also, tis buyten tegenspraeck een vaster en beter voet.
Dat men de beste man kiest, als datmen moet
d'erfgenaem tot een heer kiesen, hij sy wijs oif vroet.
Als de kuer vredich en recht toe gaet, anders ist onspoet i).
En dit ist geen dat in onse kuer best was te pr^sen.
Dat de keysers (/. kiezers ?) waeren genootsaect na enen w^sen
Te soecken, sout hun en de haere vromen,
t' was voorsichtich beleed' dat de Roemers hebben aengenomen *)
Liever selfF wt haer party te kiesen, als dat sy de kuere
De Sabiners souden geven yemant te kiesen van de hu ere.
Dit seg ick is lofflyck, dat de kuer niet heel was vry.
En datse niemant mosten kiesen van haer party.
Want doemen haer de kuer op die voorwaerden gan')
Warense niet genootsaeckt te kiesen de beste man?
Jase voorwaer, men vermoet hem vroom en wys te wesen.
Dat syn rechte vorsteUjcke duechden, syn wy dan niet geluckich
[in desen?
Is hy ook niet geluckich, dat hy so eendrachtich
Opgeworpen, gecoren, en gemaeckt wert machtich,
om sulck volck, als hieromtrent, al te meestem en berechten,
als enich hooft en heer te rechten?
Ick meen wel iae, nae nüjn vertrouwen.
Wy sullent sien als wy hem de bootschap voorbouwen.
Daer toe mogen wy ons spoeden,
als ghy wilt.
Godt schickten al ten goeden.
2^ Poos, 2^0 wtcomen.
Numa, Nevens t* soet redeneren by vroed geselschap heb ick t' Ujif wel
gevoet.
So ist nu tyt t'eerkauwen *) t'voetsel vant gemoet,
Dats, van waerhayt en goethayt dos siels behaegen.
Heb ick winst, of isser nieu oorsacck van waerhayt kunds bciagen.
Of isser iet goets te doen, of voor te nemen, dat mij beter mocht
[maken ?
1; mis.
3) gande, toestond.
2) Vgl. Nama, cap. 3.
4) herkaawen.
Digitized by CjOOQ IC
164 F- A. Stoett
Dat dien ick nu over te leggen voor alle saecken.
En dat (/. dan?) met een goet opset, de huyssorch nemen ter hant.
Wat verheelt my dees ampt aenbieding, schrict al iet mijn verstantP
Nu heb ick warckelijck in myn sielgront na te spueren
OR mij ock sal ontroeren, soement mij lay te veuren,
ff ofte niet; ick heb in alle voorval immers tot noch toe getracht
//Myn gemoets besluyt heel te houwen in mijn macht,
//Dattct niet verandertt nae der dingen veranderlyck beloop,
wEn dit compt om dat ick myn verkiesing acn niet tijtlijcx cnoop.
//Dat met ») tijtlijcke lieft valtet ding niet off gaetet te niet
//Mijn verkiesing sterff me en ick blij ff sonder verdriet.
Dit heb ick immers vaeck in grote dingen versocht.
Heb ick niet myn lieve Egaes doot sonder verdriet overgebrochtV
Hartlijck had ickse lieff, haer leven, o ia, ick mient,
Maer verstond' ick niet altoos datse myn maer was gelientP
Hiel dit niet myn besluyts evenaer altijt gelijckewichtich?
Daer door quamt, dat mij niet als onversichtich
Haer schielijck verlies brocht in droef hayts noott').
Ick weet dat my niet ontroerde Pytbagoras doot,
Hoe lief hy my was, maer hoe mocht ick in syn sterven vaten
[verdriet P
Het geen dat ick in hem liefde en verloor ick niet.
De sterffelycke sterff,') die had ick niet bemint.
De duecht die in hem was sterff niet, die had ick besint*).
Het onrecht verkiesen alleen doet ons verliesen rust.
Men pest aen verganckelijcke dingen eicyge lust,
Het ding vergaet, de lieft blijft, die quelt de menschen.
Nu wel isser in dit ampt opleggen iet te mij en of te wenschen
Wt sijn eijgen aert, dat staet my te vlieden of te verkiesen,
Soude de amptbediening mijn sielrust doen verliesen.
Is de lustyge sielrust niet als iet ewichs te minnen P
Ja, maer beletse d'amptsplicht ? Numa scherpt u sinnen.
Moet niet de nodige rijcbecommering u vaeck doen sórgcnP
Is hoochayt niet gevaerlyck, en onseker de morgen?
Is becommering en gevaerlijckhayt niet aller borsten gequel?
Jae, maer is het ampt of sij selff oorsaeck van die hel?
Is niet gevaerlijck en onseecker al ons bedryff.
Al ons bcsitting, gesonthayt, ia ons eygen lyff?
//Wie is een wr seecker, en heeft niet alle huyssorchs beslommering.
1) /. ment? De regel zal moeten beteekenen: wanneer men het tijdelgke liefheeft
en dit niet bevalt of te niet gaat.
2) Vgl Hertsp. VI, vs. 7 vlgg. 8) stierf. 4) lief.
Digitized by CjOOQ IC
Spieghers Ziospel Numa 165
//Hoe cleen off eensaem datse sy, nodige becommering?
//Maar geen hertleed, onvree wt de dingen spruyt,
//Dat mer >) thert aen hecht, daer compt het hertleed wt.
//lek weet dat het rijck mg niet goeta kan geven,
//Maer t'ean mij ock niet ongevallich doen leven,
//Ten sy ick wil; t'mach mijn sterekmoedichayt oeffnen ingcdult.
Maer dat die ongeoeffent syn is dat niet mijn schuit?
Behoor ickse niet staech te oeffenenP Ja voorwaer.
Watser meerP t' rijck brenctet leven in gevaer.
En dat hoor ick niet onnootsaecklyck te waegen.
En of mens ampts (nae 'tbesoecken) sou de willen sijn ontslagen
Dats ondoel\jck alsment eens heeft aengevaet,
Want nevens dat ghy op u gehaelt hebt der boser haet,
Die in macht, en ghy daer wt, elck sich te wreecken tracht,
So sydy daerenboven by u naesaet al tij t veracht.
Dits een: //so sijn oock s'ryxs voorvallende saeckcn veelderhant,
„Datse geen tijt laten tot levenschowing u verstan t,
//Dat waer u pijn, want so wy te besorgen hebben siel en lij ff,
//So ist ontwyfelijck wenschelijckt«, dat elck besorging bcdryff
//Elck ander opt weynichste hinderlijck is,
//So dat d'een off dander een oversorch kinderlijck is.
//Mijn toeleg is in alles middelmaet te houwen •
tiBuert iüijse verdelende Kuyssorch en werlt beschouwen.
//t'een hebben wij mette dieren, t' ander met god gemeen
//Nae ons lyff en siel mette 2) stemmen over een.
//Begeeft sich iemant tot huyssorch met sulcke nechtichayt, ')
//Dat hy syn siel ongebetert moet laeten, seker dats knechtichayt.
//Oock mede ist dwaeshayt, so in t'verstandts oeffening te woeden,
//Dat men versuymt nodrufts beiach om t' lij ff te voeden.
//En meest, soot meeste valt, als de weetgierichayt
//Nodich noch nut is, maer ijl glorys vierichayt.
Dees veracht ick; heb oock alleen nae goedwerding gepoocht.
Oock niet versuymel op lijffs gesonthayt en behoef geoocht.
2de Poos. 3de wtcomen.
Volesus. Proclus mij dunct, hij ons hier compt ghemoeten.
Proclus, Dats so, laten ons groeten.
Colesus. Wij groeten u hoochwaerdige Numa.
Wg die door last van den Raet en volck sijn gekomen
Om u geluck te wenschen en te vereren mette croon van Romen.
1) men er. 2) Is dit woord wellicht ait den voorafgaanden regel verdwaald ?
3) \jver. Het adj. neehtieh, ijverig, komt b\j Spieghel meermalen voor; vgl. Hertap.
bl. 9; 14; 60; 79, enz.
11
Digitized by CjOOQ IC
166
F. A. Stoeit
Numa,
Folesus.
Numa.
F.
N.
N,
F,
N.
F.
N.
F.
N.
Proculus,
N.
N.
P.
N.
;/Ghelttck uae wens heeft mQ de groote god tot noch toe getoont,
//In nodruft versien synde, oock van l^ff en siel geaont,
//Eer heb ick in gene dingen gesocht off nae getracht,
//Doch 80 7eel alse in gevolch des duechs is, iok hebse noyt veracht.
//Maer soud' ick iet doen, al waert duecht, om dat ick glory begeer ?
//Dat waer sothayt „in sulcker wgs prfls ick gemack voor eer.
Dies bedanck ick t' roomse volck en Raet, ock u luy vriendlyck.
Gunt een waerdiger die eer^sy is noch ick u voor waer niet dienstlyck.
Soudy een Coninckryck weygeren, en een sulcke heerlijckhayt?
t* is een Coninck die voocht is over sgn begeer lyckhayt.
Te heerschen is in alle geval beter als knecbtichayt.
Hij heerscht over alles die de gerechtichayt
En waere goethayt boven alle dingen can wenschen.
Sich selven sijn vrinden iae alle menschen
Can hy goet doen, die in hoochayt verheven en in voorspoet'is.
Niemant kan iemant goet doen die selff niet goet is.
Sou ock iemant so dwaes sijn, die een Cloninckryck sou verachten?
Hoe mach een wijs mens, die wel is, nae verandering trachten?
Wie onderdaen sijnde is so wel als in conincklijcke staetP
Die weet dat niet tijtlycxs, maer alleen godhayt haylgierich versaet.
Ist niet iet groots sulcke heerlyckhayt en macht?
Noch grooter ist datmen al tytl^ck cleyn acht.
Dus syt echter *) bedanct, so ick u sayde te voren.
Dits de meening niet heer, ghij syt gekoren
Nae lange tweedracht vant Roomse volck en Raet
Eenstemmich; dus bidden wy u, dat ghy ons niet en laet
Door u weygering weercomen in twist en verstoornis,
Denct heer dat niemant sich selfi geboren is.
Dats recht vrienden, ick leeff ock alleen my selff niet geheel.
//Elck is van de hele mensch een deel,
//Ander litmaten hebben my getaelt*), gevoestert, en onderwesen.
//Soud* ick myn naesten dan hulp weygeren, ick waer mispresen.
t' believe u dan hulpgierich des Rooms volcx besorging' te nemen aen.
Niet soo lichtvaerdich, daer willen wy ons met ernst op beraen.
En overleggen oft ampt ons dient, en wy haer, lek meen wel neen.
Waerora heer isser gevaerP
Ghy luy syt woelich in twisten en partischap gevoet.
//Ick ben leechbaar') en gesaetich*) van gemoet.
//Ghy luy soect wterlycke oorlogen, vechten en stryden,
//Ick soeck in vreedsaemhayt inwendich te verblyden.
//Ghy luy soect dwang, macht over al u gebueren.
1) nogmaals.
2) /. geteeltP
8) roBtig.
4} kalm.
Digitized by CjOOQ IC
Spieghel's Zinspel Numa
167
//lek tracht alleen m^n eigen Bielscrachten i¥el te bestueren.
//Ghy luy poocht opt hoochst nae rijcdoom en macht.
;/Ick acht geen ding meer dan datmen al t' vergankel^ck clayn acht.
En om dat onse toeleg en seden dus seer strijd ich s^n,
So sou mijn bestiering by u luyden ontijdich >) sijn;
Doch de saeck is te wichtich, salse wijder overleggen.
En dan u luy welbedacht-e en tyelycke antwoort seggen.
P. Dit sullen wy verwachten biddende godt dat hij wil verlienen
ü sulck besluyt, als ons volck en stat best sal dienen.
2de Poos. 4de Wtcomen.
Proeulus. Wat dunct u Volesus had ghy dit wel vermoetP
F. Neen ick trouwen,*) nochtans s^n sgn redenen dapper en goet,
Maer wie docht dat sulcken wQsen man sulcken hoochayt sou
[weygeren,
Daermen doch cloecke luy om doeckst nae siet staygeren?
P. Hy oocht op der dingen rechte waerdy en acht s\jns gemoet
[gerusthayt
//Veel hoger als hoochayt, rijckdom, eer, ofte alle wellustichayt,
//En alst wel naebedacht wert, so gaen s^n redenen vast;
„Wats ock hoochayt alsment grondich iusiet anders als een last,
//Ock het trachten nae werltse eer, glory en befaemthayt
//Een hant-vol sonnen, wintvang, der sotten loff, bij wysen
[beschaemthayt.
//Wat kan men van de rijcdoomen meer hebben als behoeft?
//filijct niet mede, dat alle gesochte wellust int eynde bedroeft?
Maer dit overgeslagen, wy mosten ons bootschap betrachten te degen.
En beste middel overleggen om hem te bewegen.
V. Wat raet heer? Hoe salmen dat best bestueren?
P. Maer') dat wij aenlopen vrienden en gebueren
En hunluy onse stats gestalt en twist so vertolcken.
Dat syt raetsaem vinden voor alt 8ab\jnse volck e
Hem dat te raden, te bidden, en aen te dringhen.
F, Ghaen wy; dit dient gedaen voor alle dinghen.
2de Poos. 5de Wtcomen.
Jaanke. Nvmaet sot ben ick, dese ram is s^n mee,^)
Die moet ick brengen te Cures in ste.
Nu ram gnet voort recht duer nae m^n vermeeten.
Of ick sou t' avont geen panooecken eeten.
Nu, schoorvoet niet, treet vrg toe.
1) verkeerd.
8) voorwaar.
8) wel.
4) de zijne ook.
Digitized by CjOOQ IC
168
F. A. Stoett
Wel gaet duer, laet sien, hoeP
Wildij niet? oft condfl niet? Hoe ist?
Laet sien gaet te degen, maect geen twist,
Sou mij t'panckoecken missen, twerde u buert,
Weest niet weersoordich >), dat ghij mij niet en verstuert.
Off ghij crijcht een ende stocxs op u rebben;
Wildij niet, ghg moet lij ek wel, ick sou gaern panckoecken hebben.
Panckoecken, t'cost wattet wil, ghij sult voort ick meen.
Mieus. Wel Janus waer heen, waer heen?
Jaanke. Maer 2) can ick dese Ram leyden van hier in stee,
So sal ick panckoeken eten, en hij wil niet mee.
Siet dus settet sijn voeten t' schoor.
Mieus. Volcht ghg de Ram, laet hem gaen voor.
Jaanke. Wel wat sou dat werden? ick sorch dat hy lopen sou
Niet daer ick wilde, maer daer hij selven wou.
Ick mochtet so verliesen.
Mieus, Bijntet aen een tou.
/. So heb ick gedaen, sietet hier om sijn hals, ick trect vast.
M. Dits wat mals, bintet aen sijn poot.
/. Hoe sout dan locken?
Begin ick aen de poot te haelen als ick aen de hals heb getrocken,
Ick trock hem tVcurbeen wel wt sijn lij ff.
M. Bijntet aen d'achterste poot.
/. Ke3) wat sotter bedrij ff!
Soud' ick dese Ram dan achterwaerts trecken?
Ghij en behoeft met mij niet te gecken.
M, Ken doe seecker*).
/. Sou hij dan aerselings*) leeren gaen?
Af. Neen t* sal gaen daer ghij wilt.
/. Ick kant niet verstaen.
Sal ickt van achteren binden, en salt gaen daer ick wil?
Ghij cunt mette Ram wel omgaen //doet ghijt, ick sit stil
Ick sal sien en leeren.
M. Wel aensiet, dus en so.
/. Dat ghaet wel.
Ontbeyt, •) sal ick dit oock cunnen doen, wat weet ick.
M. Wel wat segdij Jaanke?
J. Janus heet ick.
M. Jae, Ja, Janus, so stel ick de ram nae u hant.
Dus boertich oeffent onse heer sijn verstant.
1) koppig, baUtarig.
4) dat doe ik ook niet.
2) wel. 3) kijk! wel! wat een dwaasheid!
6) achterwaarts. 6) wacht eens.
Digitized by CjOOQ IC
Spieghers Zinspel Numa
169
//Met dit sot werck wil hij ongetwijfelt leeren
//Datmen tvolck genoechlijcker kan bestucren als beheeren,
//Ja elck meiise wil beter geleyt sijn dan getrocken,
//Wijs bestieren is lofflijck, streng heerschen sal selden wel locken.
Nu verlangt my te weet en
Hoe Jaanke vaert, of hij wint, en off ick me sal eeten.
3dc Poos. l»te wtcomen.
F&mpotuus. Wat dunct u Martius van de Romers bootschap?
Martius, Wat dunct u oom.
Nu is wacr geworden ons beyder droom.
Maer dat hijt so crachtich weygert, mishaecht mij besonder.
P. Ten geeft mij geen wonder.
Sijnent halven heeft hy nu wenschelljcker staet naesijn verstant.
M. Ja, voor ons, en t' heele lant
Ist niet raetsaem, dat h^t roomse volck laet verleegen.
P. Maer wat raet best om hem te beweghen?
M. Wij moetent hem alle gelyck aencallen ').
P. Hij sal niet als reden gehoor geven, de rest is niet met allen 2).
M. Laet ons dan de beste reden overhalen en wieken.
P. Eerst dattet de goden bevelen en schicken.
Voort om dat dit de rechte middel is om sijn goedich y'
Meest menschen te laeten genieten.
Wat dunckt u ?
M, Tis ondieft'), tis genoech, de tijt sal mij verdrieten
Haest u, ick woud' wij hem hadden.
P. Met gemack, al sacht, siet hier compt hij aen.
3d« Poos. 2d« wtcompst.
Numa. Sg gegroet waerste Vader en neeff.
P. Hoe ist Sone?
N. So ick herwaerts koom gaen,
Gemoet my schier al de gemeent van Cures te gader.
Vermanen, bidden, en versoecken, dat ick als een gemeen lants vader
De Roomse bestiering' aen te nemen mij sou beledigen,*)
Om Romen, de Sabiners, en alle buerlanden te bevredigen *).
Martius. Wat segdger toe, neeff?
N, Soeck soo veel ick mach onschuldichayt 8).
Wetende dat mij wenschelijker is dese eenvuldichayt,
En onverstuerde reynhartichayt. ■»)
1) aanpraten.
5) besturen.
2) niemendal. 3) uitstekend. 4) Ndl Wdb. II, 1683.
6) verontschuldiging. 7) vgl. Hertsp. bl. 182: rewkertig.
Digitized by CjOOQ IC
170
F. A. Stoett
M.
N,
M.
N.
Fofjipouius.
Numa.
Pomponiiu,
Folesus.
Numa,
Beweechi u niet des ganse Sabijnse lants voordeel?
Wat t' lants nut is^ staet niet aen ons, maer aen goods oordeel.
Die siet verder als wy, sent vaeck oorloch, twist, duurt, pesten*
Dienende t'heele lant, en elek bisonder ten besten.
Daer compt villicht een Romer in u plaets, dunct u dat bequaemer ?
Dien sal villicht het r\jck, en sijn daen, tVolck sljn aengenamer.
En door sulxs sal villicht t' geheel te beter tieren.
Dats al onwis, maer ghij sult door u bestieren
Veel menschen mogen beter maecken alse waren te voren.
Dats ock onwis; sij sullen villicht nae mij niet horen.
ons ongelijcke seden, en toeleg' sullen ons doen twisten,
Of my verergeren, off doen sneuvelen door verraders listen.
Meent men niet dat Remus en Tatiw sijn omgebracht
Door Romulus; sijn niet de Raetmannen aen sljn doot oock verdacht?
Die heten van godlijcke affcompts, en men kan mijn geslacht.
Was dusdanigen man met hun eensgesint, noch gevaerlijck hetryck.
Wat salt my slecht dienen, die haer ben ongelijck.
Werptet so heel vert niet sone, let op het stick,
t* volck is van sulff niet so heel quaetschick.
Taiius al was hij van de haeren niet, heeft haer vreedich beheert*).
En Romulus wert noch nae sijn doot als een god geeert..
Weest ghy vreedsaem, tvolck is so, datse licht haer Prince volgen.
Sijd^j niet eersuchtich om dat ghij duecht waerdiger vint,
Denct, hebdy tot noch toe sielhayt^) en stille duecht bemint,
Dat sich nu de tyt voecht om dit ten menschen heyl nut te wercken.
Dit schicken de goden, tblijckt aen de teeckenen, die wy
[bemercken.
Dees twee E. Vader souden myn besluyt wel doen hellen:
Veler menschen nut'), en dattetschyntdattet de goden bestellen.
Dats recht sone, siet hier komen de gesanten.
Toont nu u goetaerdichayt.
3^0 poos. 3<i« wtooompst.
Sijt gegroet Prince, wilt onse vaerdichayt
Nae u bescheydenhayt int beste duyden, en ons affschayt geven
Die ons volck geluckich maeck en ons Ryck verheven.
Alle staet verandering vrinden is gevaerlijck *).
//Maer die in een goe staet is, daer hy onbeswaerlijck
//In leeft, en gewent is, wil hy die begeven
//Om aen te nemen een nieu ongewoon manier van leven.
1) Vgl. Nama, cap. 6.
8) Vgl. Bertsp. VII, 141-
2) Vgl. Yoor de vorming Ujffkofft in vs. 8.
-142. 4) Vgl. Nama, cap. 6.
Digitized by CjOOQIC
Spiegbers Zinspel Numa
171
//Die kan niet lochenen dat h^ sothayt bestaet,
//Al wart alleen dat hijt seecker om t'onseker verlaet.
Nu waar my dit niet alleen zulcx te beginnen,
Maer om dat u volck en ick syn ongel^ck van sinnen
Vinde ick raetsaem dat gh^ tuyswaerts treckt
En hun al dees gelegenthayt ondect.
Daer en tusschen mogen wij sien wat god wil voegen.
Proculus. Ghoedadighe Prince met ongenoegen
Verstaen wij u besluyt, doch op reden dient dit bedocht.
Ghy soect geen staets verandering, maer werter toe versocht.
Dus is t'van q geen vermetelhayt maer heerlyckhayt
Gh\j segt men sou ons volck voor houwen uwer seden ongelyckhayt;
Die wistense voor de kuer wel, dus salt niet onschuldigen.
Daerom believe u nu de kuer te bewilligen gehoersamende de
[goden, en compt laet u huldyghen.
Pomponius. Laet soon gheen hulpbehoeftige verleegen.
Martius. Laetet bidden ws volcx, magen, en vrinden be weegen.
Numa. God weet wat best is, ick niet, maer u luy r edelij ck vermaen
En goods schicking, wil ick niet hertneckich wederstaen.
Dus met u te gaen vrinden sal ick my berayden.
En sien wat Godt voegen sal.
Proculus. Weest bedanckt.
Folesus. Godt sy loff.
NmM. Die wil ons bestaen, en toeleg ten goeden leyden
En op dat alles gedije tot gewin,
So laet ons hem aenroepen in dit groot wercx begin.
Hy opent hei iempelken, daer stoei een vat
Ufieroocx op een ouiaer, en werpt wat int vier,
enielt de voeten en bid.
Onsienlycke, onbegr\jpelijcke, albegr^pende eenhayt,
Albestierdei, hertkenner, stiert d*a]gemeenhayt
Ten besten ons toeleg, ons bestaen, en t' begin
Van so groten werck; ghy weet dat mijn sin
Alleen strect om naet t* pont ^) der verstanden dat my is gegeven
y al goedadichayt gelyckformich te mogen leven;
Dit weet ghy, dat behaecht, dit suldy ten besten stieren.
Wij trachten u wel te volgen, en van eygen wil te vieren 2)
Op dat u aert in ons, en duer ons int volck werde crachtich
En sy door vroomdadichayt alle onvromen te machtich.
Finis.
Door ,P^. ^ ,!j^eae/
1) Vgl. blz. 168: t*tlantt; Herttp. bl. 173: besteed men *i pond wuï WMtheids fso^Ai.
2) one \oê te maken Tsn eigen wil.
Digitized by CjOOQ IC
172 S. Maller Hzn.
ÜXALIA, TERSCHELLING.
In de Korte Mededeelingen der Vereeniging voor Oud-Neder-
landscbe Rechtbronnen (IV, 293) komt een hoogst merkwaar-
dige naam voor, waarop ik hier de aandacht wil vestigen. Het
is de tot het Friesche Westergoo behoorende Insula Uxalia
(in het handschrift stond eerst Woxalia, doch Wo- is met
een iets latere hand door U- vervangen), waaronder zonder
eenigen twgfel Terschelling is te verstaan. Voor zoover ik heb
kunnen nagaan, is die naam tot dusverre nog nergens aange-
troffen, en toch is het naar m^n overtuiging de echte, oor-
spronkel^ke naam van het eiland, al dagteekent het register,
waarin hg voorkomt, eerst van 1440. Immers het kan kwalgk
iets anders zgn dan de tot dusver ontbrekende tegenhanger
van den naam Texalia. Tessel strekte zich in de middeleeuwen
uit van het Flie tot het Marsdiep (vroeger misschien zelfs tot
de Rekere), en daar de naam »zuiderland, zuidereiland'* be-
teekenende, evenals Teisterbant izuidergrensland'*, bedoelde hg
het land bezuiden den stroom, die in en misschien reeds voor
den Romeinschen tgd de hoofdverdeeling der Friezen vormde,
het Flie. Dat »zuider(ei)land" onderstelde een »ooster(ei)land"
(niet noorder-, wegens de ligging ten opzichte van het Flie),
en dit moet ook inderdaad de beteekenis van Uxalia geweest
zgn. Alleen de x levert bij deze verklaring eenig bezwaar. Im-
mers, terwgl in Texalia uit Tehsalia de ^klank oorspronkelgk
is, kan hij dat in Uxalia onmogelgk geweest zgn, indien dit
inderdaad, zooals ik vermoed, als Us-alia, Os-alia is op te vat-
ten, en zou hg öf alleen zgn te verklaren als bg analogie aan
Texel ontleend, öf wel, wat echter meer bezwaren in heeft,
het teeken ,v in dezen voor representant van 88 zgn te houden.
Hoe dit ook zg, in elk geval schgnt Uxalia mg volkomen
identisch met het eiland ösel in de Oostzee (ik herinner nog
aan Wesel, d. i. het eiland aan het westeinde der Lippe) en
de echte oorspronkelgke naam van het eiland ten oosten van
het Flie, dat later Scelgis, ter Schelling heette.
Rotterdam. s. muller Hzn.
Digitized by VjOOQIC
DE KLUCHT VAN DE KOE.
Terecht heeft Prof. Kalff in dit tödschrift (1886 p. 304 vgg.)
twgfel geopperd tegen de uitspraak van Mr. J. de Witte van
Gitters naar aanleiding van Breero's > Klacht van de Koe.'* 6g
een oppervlakkige lezing valt reeds terstond op, dat Breero
andere bewerkingen voor zich moet hebben gehad dan die van
Des Périers of van Henri Estienne. Intusschen is, naar ik meen.
Prof. Kalff te ver gegaan in zijne gevolgtrekking op p. 308,
waar hg zegt: >ik acht het zeer waarsch^nlgk, dat B. met het
Duitsche Fastnachtspiel (nl. van Hans Sachs) bekend geworden
was, misschien door eene Platduitsche bewerking of op welke
andere wijze ook.** Mgne meening berust op deze gronden.
Op het archief te N^megen is aanwezig een handschrift; van
Smetins, het laatst afkomstig uit de bibliotheek van Prof. Acquoy.
Zooals uitvoerig door den vorigen bezitter wordt aangetoond
in de opmerking, voorin geplakt, z^n er vier deelen geweest,
maar is thans alleen dit deel, deel II, bekend. Wat wg in dit
handschrift te zoeken hebben, geefb Smetius zelf aan in de
»Epistola dedicatoria*' vóór zgn »Oppidum Batavum.*' »Facilius —
zoo zegt hg — judicabam nee ingloriosum proverbiorum, apo->
phthegmatum factorumque nostratium memorandorum coUectione
ostendere, quam nihil hodie Batavi Laconibus, Romanis aut
clarissimis, quae usquam celebrantur, gentibus concedant.*' Er
kan uit deze bron aangaande spreekwoorden, bgzonderheden
van personen enz. heel wat geput worden, want met keurig
en klein schrift zgn ongeveer 300 bladzgden gevuld. De aan-
tèèkeningen in dit deel dateeren van 1620 — 1625. Reeds dade-
Igk in het begin vindt met het verhaal van den koedief, zeer
12
Digitized by CjOOQIC
174 Y. H. Rogge
beknopt in het Latgn neergeschreven. Heeft Smetias dit ver-
haal zoo overgenomen, of is het Latgn van hem? Het is lastig
te beslissen, maar toch bestaat voor de laatste opvatting groote
waarschijnl^kheidy daar Smetius in dit boek overal zich van het
Latgn bedient. Daarbij komt nog dit. Er is nog eene redactie
van het verhaal, en wel van veel ouderen datum. Johannes
Pauli, geboren 1455, »Schimpf und Ernst" (uitg. van Oesterley
p. 401), vertelt de klucht ook en begint: >Zu Eöln ist ge-
wesen ein Abenteurer noch bey menschengedechtnisz u. s. w.*'
Het verloop der gebeurtenissen b^ Pauli en Smetias is onge-
veer gelgk, alleen is de eerste uitvoeriger. Bg beiden speelt
het drama in Keulen, bindt de koedief de gestolen koe vaat
aan den boom een eindje van den weg af, geeft de boer z^n
verwondering te kennen over de groote gel^kenis tusschen zgn
dier en dat van den dief en gaat h^ zelf zyn eigen beest ver-
koopen. Op het slot missen wy biy Smetius het verhaal, dat
de dief aan de waardin twee tinnen borden ter leen vraagt
om een paar gebraden kapoenen te koopen, en een mantel,
omdat h^ niet wil hebben, dat men ziet, wat h^ gekocht heeft.
B^ Pauli is dit alles te vinden. De w^n, waarvan Hans Sachs
spreekt, en die bij Breero niet genoemd wordt, is ook bg Pauli
verzwegen. Wanneer Prof. Kalff als punt van vergel^king tus-
schen Breero en Hans Sachs aanhaalt het verzoek van den dief
aan den boer om vooruit te gaan, daar in de buurt een man
woont, die hem geld schuldig is, dan kunnen wg wgzen op
denzelfden trek in de verhalen van Pauli en Smetius. Moeilgk-
heid kan alleen baren het verschil aan het einde, waar verteld
wordt, hoe de boer achter de waarheid komt. Pauli en Hans
Sachs laten de dochter het noodlottig bericht in de herberg
brengen, Smetius spreekt van eenige knechten en Breero noemt
het zoontje Keesje.
Uit dit alles bigkt voldoende, dat er geen noodzakelgkheid
bestaat de gevolgtrekking van Prof. KalS voetstoots aan te
nemen. Wij hebben hier een oud verhaal, dat reeds lang vóór
Breero in ons land bekend was, evengoed als in Duitschland.
Digitized by CjOOQIC
De Klacht van de Koe 175
Hans Sachs en onze bl^'speldichter maakten een klucht uit de
gegevens, door de sage aan de hand gedaan, ieder op eigen
gelegenheid. De overeenkomst ten minste is niet zoo groot, dat
z^ dit vermoeden wettigt : Breero volgde Hans Sachs' bewerking.
Hoe het verhaal reeds vroeg hy ons bekend was, big kt uit
het gedicht van Regnerus de Wael: »De vacca, quam luto cir-
cumlitam possessor velut ignotam et alienam venum dedit.'*
Een exemplaar van het zeldzame boekje, waarin dit gedicht
benevens nog twee andere van denzelfden poëet staan, is aan-
wezig in de Deventersche bibliotheek. Van den schrgver is niet
veel meer te vertellen, dan dat hg ± 1460 te Brussel school-
meester was en dat Reiffenberg, die hem Renerus de Bruxella
noemt en hem laat leven in de 14^^ eeuw de plank geheel
misslaat^). De geschiedenis van De Wael speelt in Dordrecht
en luidt in het kort aldus.
Een arme veerman leefde in zgn klein huisje aan de over-
zgde van de rivier tegenover Dordrecht. Zgn eenige rgkdom
bestond in een koe met een >via lactea" midden over den kop.
Op goeden nacht stal een dief het dier en besmeerde op listige
wgze de witte streep met modder. Het beest was zoo veran-
derd, dat zelfs de meester zijn eigendom niet herkende en
's morgens vroeg, nadat de dief hem met veel moeite uit zgn
bed had geklopt, in het veerschuitje dief en koe overzette. Wel
maakt hg de opmerking, dat het dier eenigszins op zgn beest
gelgkt, maar hg mist de witte streep en dit neemt zgn arg-
waan weg. De dief voegt er zgne argumenten aan toe en o. a. dit :
1) Nauveaux Mémoires de V académie royale des tcieneet et belles lettres de BruxeUes
T. XIV, 1841. In zyn «Notice sar Regnier de Broxelles" noemt Reiffenberg De Wael
een «poète brBban9on-l8tm da moyen-age" en vertelt, dat hQ van dezen gchr\jver slechts
kent nit een HS. van de 14de eeuw een klein verhaal van 156 verzen, getiteld:
Tragoedia. De nitgave, die Tolgt, is bijzonder slecht. WQ kannen dit controleeren,
daar bet gedicht een der drie berijmde klachten is, welke wij vinden in het boekje
te Deventer, doch onder dezen titel : De tribus, qui anseris avidi in foveam eecide-
ruMt. Het metram is herhaaldelijk in de war, troowens R. klaagt in zQn voorbericht
oyer de talr\)ke abbreviaties.
Digitized by CjOOQ IC
176 T. H. Rogge
QuamviB est tanrus niger et niger in cute Mauriis,
Non tarnen Aethiopem dixeris ease bovein.
Verder vraagt b^ den veerman, hoe hoog hg de waarde van
het beest schat, en als deze geantwoord heeft een som van 10
gouden schilden, stelt hg zgn slachtoffer voor, dat deze voor
hem het dier op de markt brengt, natuurlgk tegen een billgke
vergoeding. Hg zal tevreden zgn met 8 schilden en das is de
rest voor den veerman. Weldra komt de schipper in de herberg
terug, draagt het geld af en noodigt den dief in zgne woning,
maar deze heeft geen tgd. Zy nemen afscheid en de bedrogen
eigenaar stapt in zyn schuitje. Daar hg tegen den stroom op
moet roeien, werkt hg zich in het zweet en eindelgk als bgna
de overkant is bereikt, moet hg de jobstgding van zgne vrouw
hooren :
Perdidimus noatram, care marite, boFom.
Zg krggen terstond vermoeden tegen den man, die zich in
den vroegen morgen liet overzetten en de veerman besluit
terug te gaan om te zien, of die vriend nog in de stad te
vinden is. Helaas! de dief is verdwenen. De schipper spreekt
den kooper van de koe aan en tracht hem uit te leggen, wat
gebeurd is. Na eenig heen en weer gepraat stelt de man voor,
dat de schipper' het geld terug geeft, dan zal hg de koe afstaan.
De veerman barst in tranen uit, want geld heeft hg niet en
zonder koe durft hg niet te verschgnen voor de oogen van
zgne vrouw. Er heeft een volksoploop plaats en men dwingt
hem alles te vertellen.
Turn vero rbus snblatus sidera puLsat.
Nee vir^ qoi risu se cohiberet, erat.
De behandeling van het verhaal wgkt sterk af van de ons
uit Pauli bekende. In hoeverre De Wael voorgangers heeft ge-
had, is mg niet gelukt op te sporen. Misschien is wel eigen
phantasie in het spel geweest. In een tweede gedicht van hem,
getiteld: >De Barta et marito eias per studentem Pariensem
subtiliter deceptis*' is het verschil met andere lezingen wel-is-
Digitized by CjOOQIC
De Klacht van de Koe 177
waar niet zoo groot, maar toch heeft h^ van tgd tot tyd een
penseelstreekje, dat ODgetwgfeld op zgn rekening komt.
Het verhaal, door Prof. Bolte geciteerd uit het Antwerpsche
Clachtboeck van 1576 (Tgdschr. 1891 p. 132 vgl.), blgkt volgens
zgne inlichtingen overeen te stemmen met de lezing van Pauli.
Y. H. ROGOB.
BIJLAGE.
Verhaal van Smetias.
Apad Brouwylerianos 1) quidam apud hospitem divertit Goloniam postridie
ituras, cam hospes se itineris coroitem summo mane futurum promitteret,
ille stahuli aediumqae exitu cognito^ cam femilia ad soronum se composuisset,
vaccam stabulo edacit; eamque in dometo itineri vicino pabalo apposito alÜgat,
reFersos hospitem primo dilicalo ad iter vocat; cam loco in quo vacca manebat
vicinus esset, hospitem rogat lento gradu iter ut faciat^ esse sibi quod verbo
in ?illa vidna peragat^ vaccam se ibi habere. Mox vaccam ducens hospiti se
iteruro jungit; hospes cum sole oriente vaccam propius videret, Nisi simal
domo disoessissemus, inquit, liane vaccam meam esse contenderem. Aiter
nugas hospitem agere, plures vaccas sibi mutuo posse esse similes. In arbem
cam ventam esset, cam hospite agit amice, ille dum alter nescio que negotia
fingens nectit vaccam ipsias nomine vendit, pecuniamque vaccae pretium illi
numerat. Ille in hospitio vinum promi prandiumque apparari cum jassisset,
nova negotia simulat et nanquam reversarus hospitem in diversorio expeo-
tantem relinquit ; saperveniunt domestici, qui ipsi vaccae abductionem uarrant.
Hic ille primum errorem agnoscit, et queritur se propnam vaccam furis com-
mode vendidisse.
l^ Brnwilre (Braoweiler), dorp by Keulen. Caesarias Heieterbacensia noemt dit
plaatsje eenige malen. Er bevond zich een abdg van den H. Nicolans
Digitized by CjOOQ IC
178 W. de Vries
EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING
VAN J. TE WINKEL, DE NOORDNEDERLANDSCHE
TONGVALLEN, Afl. 2.
Door de redactie van » Museum" was mg verzocht, boven-
genoemde aflevering aan te kondigen, en ik zou daaraan juist
voldoen, toen dat tgdscbrift ophield te bestaan. Nu de aan-
kondiging zelf daardoor achterwege blgft, zou ik toch gaarne
eenige er voor verkregen inlichtingen en gemaakte opmerkingen
onder de aandacht der lezers van dit tgdschrift brengen. Ik
vrees daarby wel eenigszins den sch^n van voornamelgk oog
te hebben voor de kleine leemten en tekortkomingen, die nu
eenmaal onverm:gdel^k zgn in een werk, waarby zooveel dia-
lecten ter sprake komen, terw^l de schrigver genoodzaakt is af
te gaan op door anderen verstrekte gegevens. Doch ik wenschte
ook van mgn kant althans iets b^ te dragen tot bereiking van
het doel, dat de auteur zich voorstelt, en mij dunkt dat het
hem slechts aangenaam kan zgn, indien ook anderen opgemerkte
afw^kingen meedeelen. Op die w^s zal het werk, zelf reeds
van zoo groote waarde, leiden tot nog nauwkeuriger kennis,
die immers slechts door veler medewerking en controleering
bereikbaar is.
Diphthongeering der lange i aan 't woordeind en vóór klinkers
wordt toegekend aan 'de Zuidelgke helft van het Westerkwartier,
ongeveer tot Grgpskerk (bl. 138). Volkomen scherpe grens-
Ignen, kan hier bggevoegd worden, zijn niet te trekken, want
hoe de bewoners van buurten en alleenstaande huizen spreken,
hangt voor 't grootste deel af van het dorp, waar ze school
gegaan en dus met de dorpsjeugd verkeerd hebben, voor een
kleiner deel van de ouders en anderen, met wie ze hebben om-
gegaan. Maar met dit voorbehoud kan men zeggen: het Westen
en Zuiden^ (de dorpen der gemeenten Grijpskerk, Grootegast,
Digitized by CjOOQIC
Eenige opmerkingen enz, 179
Oldekerk, Marum en De Leek) zgn het gebied, >waar niet alleen
vnj met tweeklank, maar ook wie gezegd wordt/' Dit is zoo te
verstaan, dat men op de meeste plaatsen een tweeklank hoort,
maar niet op alle. In de laatste maanden ben ik in de ge-
legenheid geweest, menschen uit verschillende deelen van dit
gebied te spreken en zoo te constateeren, dat men den twee-
klank nitspreekt in de geheele gemeente Gr^pskerk en in de
dorpen Grootegast, Sebaldeburen, Doezum en Tolbert, naar
vroegere inlichtingen ook in Niekerk (= gemeente Oldekerk);
maar men deelt mg tevens mee, dat in sommige andere plaatsen,
b, V. Niebert en Noordwgk, wie wordt uitgesproken. Dit geheele
gebied vertoont niet alleen ten aanzien der personalia, maar
ook in zgn algemeen phonetisch uiterlgk een zoo exceptioneele
bontheid, dat het nog een onderzoek dorp voor dorp verdient.
Hoe weinig de opgave volstaat: » tweeklank aan 't woordeind
en voor klinker," bewgst b.v. het subst. snï ^sneeuw' (naast het
verbam sneinj aan welks prototype (mndd. snun) het natuurlgk
indertgd zgn i in plaats van ë ontleende), dat in Sebaldeburen
bleek thuis te z^n, terw^l m^ vroeger reeds voor Visvliet was
opgegeven: subst, snï en snei, verbum alleen snein,
't Is stellig onjuist, dat men in Zuidhorn zou zeggen vrai,
vraten (bl. 144). Van jongs af en ook nog in den laatsten t:gd
hoorde ik duidelgk dezelfde aei als elders. Zuidhorners, aan
wie ik vroeg, of misschien sommigen zeiden vrai enz., ver-
klaarden zulk een uitspraak nooit gehoord te hebben.
Bl. 148 vlg. lezen w^: >Niet overal in Groningerland klinkt
de tweeklank als aei. Hier en daar helt h^ sterk tot ai over.
Molema zegt b^ z^ne opgave voor Warfum: »De ij trekt in
Hunsegoo naar ai, weshalve de meesten dan ook aldus schrijven.
M. i. ware het beter de ij in zulke gevallen van een teeken te
voorzien." Daarentegen zegt J. Onnekes {Taal en Letterbode
ni bl. 96) voor het dialect van Hunzegoo: >Een enkele maal
wordt ij tot ai verhard: hai, zai en waiden; een enkele maal
ook behoudt ze den HoUandschen klank: vrijen, dijen, brij.^'
Uit de woorden van Onnekes mogen w^ opmaken, dat hg als
Digitized by CjOOQ IC
180 W. de VrieB
diphthongeeringsproduct geen anderen klank kent dan de in
Groningerland gewone aeij immers hai en zai^ die hg met
walden op één l^n stelt, hebben een andere ontwikkeling dan
braei enz., ook volgens T. W. (Bgdr. bl. 91, 94). En zou
Molema met zijn ij wel aitsluitend het oog gehad hebben op
woorden als brij? Ik geloof het niet, want h^ zegt, dat de
meesten haar als ai schr^'ven. En de heer Eramer, leeraar aan
de hoogere bargerschool te Warfam, Molema*s woonplaats, wien
ik bg dezen dank zeg voor de inlichtingen, aldaar door hem
ingewonnen, heeft bevonden, dat men er zegt: braei, vraei,
vraein^ daein enz. met a« = è ; daarentegen ; daip ^diep', stain
^steen' enz. De a der laatste woorden is (in alle plaatsen waar
ze gehoord wordt, geloof ik) tevens kort, in tegenstelling tot
de gerekte ae der eerste.
Het woord houwelijk^ of liever houwelk, heeft een nog beperkter
gebied dan men uit bl. 171 zou opmaken; immers naar men
mg opgeeft en in overeenstemming met mgn eigen waarneming
wordt het ook niet gebruikt in 't Westerkwartier en in de stad
Groningen, en naarde inlichtingen, die de heer Eramer ontving,
evenmin in Warfum. B. v. voor gedurende hun huwelijk zegt
men in 't Wkw. ten, in de stad in heur troun.
P. 180 merkt T. W. op, dat bg de sterke werkw. der eerste
klasse de ie vrg algemeen tot onvolkomen i verkort is in den
3dcn ps. enkv. Geldt dit ook niet voor den 2den? In Groningen
althans hoort men zoowel krigst, kikstj vrifst ^gg wrgff als
krigt, kikt, vrift, en in Drente of ten minste in een deel van
Drente eveneens.
Verder zegt T. W., »dat ook de verklein ingsvorm der woorden
bgna overal tot verkorting van ie tot i aanleiding heeft gegeven."
Zou dit verschgnsel, onbekend in Groningen en in geheel Drente
of in een groot deel van die provincie, in elk geval tot in
Emmen, niet over ongeveer hetzelfde gebied voorkomen als de
diminutiva met Umlaut?
In de Bijdragen wordt p. 81 ben. en p. 82 vermeld Gron.
betaejn als > beschuldigen" en als » (laten)" begaan. Deze twee
Digitized by CjOOQIC
Eenige opmerkiogen em. 181
verba moet men echter wel uiteen houden. Den hier bedoelden
klank, als in deajn enz., dus als onvolkomen Nedl. e, doch
langer, heeft alleen beiaejn » beschuldigen." 't Andere werkw.
(dat o. a. in de stad niet moet bestaan) heeft als eerste lid den
korten klank tusschen onvolk. a en onvolk. e, elders ook dien
van onvolk. a, dus denzelfden als de Groninger vormen van
diep<, brieft steen (mnd. e). Wel zou men ook b^ de 6<to
diphthongeering voor vocaal verwachten, doch die vocaal is
blikbaar vroegtydig met de ê versmolten ; vgl. te laein ^te leen^
en laeinn leenen, met denzelfden klank als betaein loatn ^met
vree laten^. Dienovereenkomstig is 't ww. voor beschuldigen drie-
lettergrepig (met nasalis sonans), dat voor (laten) begaan twee-
lettergrepig. — Evenzoo onderscheide men (Bgdr. 91) 't meer
a-achtige Gron. haei van daet^ haei enz. in 'tW. van 't Wes-
terkwartier met è,
Bgdr. 92 wordt voot hij als enclitisch opgegeven: Friesch en
Groningsch ^r; buiten 't Westerkwartier zegt men echter in
Groningen 9.
Over het volgende punt moet ik iets uitvoeriger zyn, met
het oog op het later te behandelen consonantisme. Op bl. 174
lezen we: »Ook in het Groningsch bleef de i ongediphthongeerd,
daar de d (ook de uit p voortgekomen d) er bewaard is ge-
bleven, als duidel^k uitgesproken dentaal in het dialect der
stad Groningen (zie Bolland^ Taalk, Bijdr. II 294 vlg.), waar
men dus lied'nj bliede zegt, en als zeer zwak uitgesproken d in
de provincie, zoodat tegenover Molema, die lied'n schrgft. Dr.
W. de Vries (Het voc. van Noordhorn bl. 73) zelfs lie'n op-
geeft." Op bl. 131 wordt vermeld: »te Burura en Stroobos
bliebn (als in Groningen)." En 133: >In de niet Friesche streken
van Friesland worden g en d niet uitgestooten : daar zegt men
dus kriegen^ zwiegeriy lieden^ miedefiy mieden en vermoedel^k ook
toieden,** Nu, wat Friesland betreft kan ik niet oordeelen. Maar
in de stad is de uitspraak juist als in Noordhorn en elders —
wat ik ten overvloede nog eens opzettelyk heb nagegaan door
m^ door verschillende personen deze en andere woorden te
Digitized by CjOOQIC
182 W. de Vries
laten voorspreken en ze daarna ook hun voor te spreken — ;
het verschil tusschen Bolland-Molema en mij zit in de opvatting.
We hebben hier n. l. te doen met het verschgnsel, dat Te
Winkel elders {Grammatische Figuren bl. 262) aldus beschrgft:
> Groningers .. . laten, zonder er zich zelf van bewust te zgn,
steeds, als een woord met de letters ien eindigt, na de lange t
en vóór de sonore n eene flauw uitgesproken d hooren, en
zeggen b. v. kniedn voor knieën . . . ."
Tot recht verstand der zaak ben ik hier gedwongen, even
uit te weiden orer deze eigenaardigheid der Groninger uitspraak
(die trouwens ook elders voorkomt). Terwgl men uatuurljk bg
het uitspreken van woorden als tien^ boom^ bang geleidelgk
overgaat van den (al of niet genasaleerden) klinker op de nasaal,
doet men dit niet vóór nasalis sonans. Voor een oogenblik is
het mondkanaal reeds, het neuskanaal nog gesloten, en blgft
eenige adem toestroomen. Zoodra dan de toegang tot den neus
wordt geopend, gaat de eenigszins opgestuwde lucht er door,
waarbij soms een klank ontstaat, dien men kan beschrgven als
een zeer zwakke, faucaal explodeerende en, zoover ik kan waar-
nemen, in den regel »stimmlose" lenis. Zoo hoort men wel
een dgl. d in 2at[c;{]n > leien*', geve kou[d\n liengkouh »geef
de koe een Ignkoek." Vaak is de adem niet sterk genoeg om
explosie te veroorzaken ; dan wordt het oor van den vreemdeling
getrofiPen door het abrupt beginnen der nas. sonans. Om den
klank te krggen, late men, na te hebben uitgesproken knie^ de
ie geheel rusten, en articuleere daarna, zonder pauze, de nas.
sonans zooveel mogelgk gelgk men in den »Satzanlaut'* zou
doen. Wie nu gewoon is in knieën^ zeeën^ hou een oogenblik op
min of meer een j of w als overgang te hooren, krggt ook
zelfs in het tweede geval den indruk van een zwakke dy daar
men immers eenigszins verwante eigen klanken in de vreemde
pleegt »hineinzuhören." Wil men dus phonetisch schrgven, dan
moet men de d bi ook bezigen waar ze vroeger niet stond, of
haar ook weglaten waar ze wèl stond. Ik meen, dat alleen het
laatste rationeel is, niet alleen omdat de besproken klank in
Digitized by CjOOQIC
Eenige opmerkingren enz, 183
genoemd geval steeds gehoord wordt en uitdrukkel^ke aanwg-
zing dus overbodig is, maar vooral omdat men er niet opzettel^k
voor articuleert. — Wat hier gezegd is van den overgangklank
vóór de dentale nas. sonans, geldt matatis mutandis ook vóór
de labiale en gutturale.
De d van blüde echter wordt, als niet vóór nas. sonans
staande, overal duidel^k (zoover ik kan waarnemen weer meest
als istimmlose" lenis) uitgesproken.
61. 83 der Bijdragen, » Tegenover het Stadgroningsch zwie^n
(Taalk. Bijdr. II 295) geeft Dr. W. de Vries voor Noordhorn
swie'n op (Voc. van Noordhorn bl. 42)." Met z wordt dit woord
in 't Noorden nooit uitgesproken, zooals zeer duidelgk te hooren
is ; maar de Groningers zyn gewoon, ook bg 't spreken der
gemeenlandsche taal, altyd sw te zeggen in plaats van zto. En
daar b^na niemand zich van die afwgking bewust is, zoo
schr:gven ze de Groninger woorden met zw zoo goed als de
Nederlandsche; ze spreken immers beide gelgk uit. — De slot-
klank van het woord is door mg t. a. p. opgegeven als gutturale
nas. sonans; dit verklaart in verband met het hier voorgaande
tevens de sch^nbare afwgking ten opzichte der g. Men hoort
dus in Stad en Lande swi (4- onwillekeurigen overgangsklank;
vgl. bov.) + gattur. nas. sonans.
Wat de lengte der ie aangaat (142 en 143), zoo stemt de
opgave voor Noordbroek, die slechts tweeërlei quantiteit uit-
eenhoudt, door loyf en twyfeln als kort op te geven feitelgk
overeen met m^n opgave voor Noordhorn, die vier quantiteiten
onderscheidt en wif (d. i. wief\ twivln halflang noemt, want
zoo heet hier die bescheiden lengte, welke een vocaal, die vóór
explosiva volkomen kort zou geweest zgu, vóór een spirans
haast onvermgdelgk aanneemt. Slechts het als lang opge-
geven lief wgkt dus af van 't Noordhorner lify dat alweer
halflang is '). Bg toies mis ik de vertaling : in Noordhorn en
1) Door een drukfout vinden we als zeer lang opgegeven vier in plaats van via/'
(bl. 142 r. 3 V. o.). — BI. 143 r. 13 v. o. staat toicrok voor wierook.
Digitized by CjOOQ IC
184 W. de Vries
op yele andere plaatsen is 'tadj. halflang, *tsabst. zeer lang^).
Even wil ik nog vermelden, dat men mg voor Emmen in
Drente opgeeft: bree^ vree, vreeën.
Ten slotte veroorloof ik mg nog, op een enkel punt een
afwijkende opvatting te bepleiten. Het feit, dat men in woorden
als bijy mij enz. in sommige streken een i hoort, in andere
een tweeklank, geeft T. W. aanleiding om gebieden te onder-
scheiden, waar de t aan 't woordeind niet, en zulke, waar ze
wel gediphthongeerd word. Nu durf ik niet zeggen, dat derge-
Igke streken niet bestaan. Maar op zgn minst voor een deel
van het terrein blyf ik de volgende ontwikkeling aannemen:
t aan 't woordeind vóór consonant, aei vóór vocaal van 't volgend
woord; daarna generaliseering, hier in deze, daar in gene rich-
ting. — In pausa acht ik de zaak onzeker, maar vóór een
woord, waarmee bi enz. enclitisch verbonden was, schignt mg
reeds a priori nauwelgks een andere ontwikkeling mogelgk, dan
in den »Wortinlaut". Ongelukkig kan de regel door geen
materiaal rechtstreeks bewezen worden, omdat elke eind-i nu
eens voor voc, dan weer vóór cons. stond. Maar wel blgkt uit
het reeds vermelde sm ^sneeuw^, dat althans in 't Westelgk
Westerkwartier de ontwikkeling niet was, gelgk T. W. zich
haar vporstelt, n. 1. met phonetische diphthongeering in den
» Wortauslaut". Dit moet ons ook ten opzichte van andere
streken dubbel sceptisch stemmen.
Mogelgk ware het ook, in dit Westgroningsch maeif haei
enz. (met è, niet met den tusschenklank tusschen è en a) diph-
thongeering te zien van ë (vgl. hë in Twente enz., bl. 176) vóór
voc, zooals in slaetdoom (ohd. slêha). De genesis dier ë ware
onzeker, bg de pronomina wegens oude wisselvormen en onder-
linge inwerking, bg bij omdat attractie kon uitgaan van een vol-
gend mij^ dij (wier toenmalige vorm natuurlgk in 't midden blgft).
Groningen, April 1902. w. de vkiks.
1) Correctoarnoot: Ik Terneem vao iemand ait Noórdbroek, dat het Bubst. laidt tffiöMtf,
Digitized by CjOOQIC
Eenige opmerkingen erus., Naschrift 185
NASCHRIFT.
1. Bgdr. 43. M. i. behoeft ^schip zoo min als -schop (naast
-schap) in *t Delflandsch yan Haygens een toonloozen klinker
voor te stellen: ^schip is immers reeds mndl. en hoort men
nog in 't Westl. Westerkwartier; verder Oostwaarts zegt men
-schop^ met een tot oe overhellende o, in de stad Groningen
'Schap, En H. stelt in deze stukken den toonloozen klinker
slechts door i voor: V vóór den klemtoon in vreemde woorden,
n.1. in ackirderen (ed. "Worp I 168 r. 100), tribbleren (I 175 r.
169), rappirtere (I 17G r. 217), pistuer (I 174 r. 151); 2*^ in
slotlettergrepen vóór gutt., eens vóór lab. spir. {hallif I 172 r.
49), vóór dent. spir. in 't tweemaal voorkomende Venis (I 178
r. 105 en 180 r. 379) en mogelgk in kermis (Hofw. 1831).
2. Bgdr. 82. Ook in een deel van Groningen zegt men hkU^
b.v. in de stad.
8. Bgdr. 89. Uit de andere woorden, die er in vele streken
naast staan, zou ik nog niet durven besluiten, dat blijdschap
niet het eigenlgke volkswoord is: dialecten toonen zich menig-
maal r:gk aan synoniemen.
w. Ü. V.
Digitized by CjOOQ IC
186 A. £. H. Swaen
NOGMAALS STARTERS FRIESCHE LUSTHOF.
Boven > Aanneemly ke Dood" (bl. 24, 25 der iBoertigheden"
in de uitg. van 1634; bl. 489, 490 in van Vlotens uitgave)
staat als stemme O doe noty doe not kil me yet for I am not
etc. Deze woorden zgn deel van het refrein van een gedicht
dat in de Engelsche liedboeken naar z^n aanhef wordt aan-
geduid als When Phoebus addrest en dat door Starter onder
bovengeuoemden titel vertaald werd. Het Engelsche gedicht
komt voor in de volgende verzamelingen: 1° Wit and Drolkry^
1656, p. 35; 2° in ^tJie Percy folio MS:\ vol. IV, p. 7 (waar
de coupletten 4 en 5 ontbreken); 3° in Merry Drollery com'
pleat being Jovial Poems, Merry Songs, etc. coUected by W. N.,
C. B., R. S., & J. G., Lovers of Wit, Both parts, 1662, 1670,
1691. Opnieuw onder denzelfden titel uitgegeven in 1876 (Now
First Reprinted jfrom the Final Edition, 1691. Ed. by J. Wood-
fall Ebsworth. Boston, mdccclxxv), alwaar ons gedicht op bl.
250 voorkomt; 4° in de '^Roxhurghe Baüads" ed. 1869, II 1009.
De zangw^ze, aangeduid als When Phoehua addrest is, met de
woorden, te vinden in : Old English Popular Music by William
Ghappell. A new edition with a preface and notes, and the
e^rlier examples entirely revised by H. EUis Wooldridge, I and
II. London 1893. p. 172 — 174. De schrgver van het gedicht
is onbekend. De oudste vorm waarin w^ het lied kennen is
Starters vertaling. Ter vergel^king laat ik hier het oorspron-
kel^k volgen zooals het voorkomt in Merry Drollery.
The Night encounier.
When Phoebus had drest >) his course to the West
To take up his rest below,
And Cynthia agreed in her glittering weed
Her light in his stead to bestow:
1) Aanteekening op p. S92: «This is a corraption of 'when Phoebus addrest his
course," etc.**
Digitized by CjOOQ IC
Nogmaals Starters Friesché Lusthof 187
I walking alone, attended by none,
I suddeulj heard one cry,
O do not, do not kill me yet,
For I am not prepared to dye.
At length I drow near to see and to hear,
And straight did appear to shew,
The moon was so bright, I saw such a sight
Ifs fit no Wight should it know:
A man and a maid together were laid,
Aud ever she said, nay fie,
O do not, etc.
The yonth was so tough he pulPd up her stuff,
And to blindman-buff he did go,
Though still she did lye, yet still she did cry.
And put him by with a no;
Bat he was so strong, and she was so young,
Bnt she rested a- while for to cry,
O do not, etc.
Thus striving in vain, well pleased again,
She Towed to remain his foe,
She kept such a coyl, when he gave her the foyl,
The greater the broyl did growj
For he was prepar'd, and did not regard
Her words, when he heard her ory,
O do not, etc.
He said to the Maid, Sweet be not afraid,
Thy Physitian I will be;
If I light in the hole that pleaseth me best,
ril gi7e thee thy Physick free;
He went to it again, and hit in the Vein
Where all her whole grief did lye;
O kill me, kill me once again,
For I am prepared to dye.
At length he gave o'r and saddenly swore,
He 'd kill her no more that night,
He bid her adieu, for certain he knew
She wou'd tempt him to more delight:
But when they did part it went to her heart,
For at length he had taught her to cry,
O kill me, kill me once again,
For now I am prepared to dye.
Digitized by CjOOQ IC
188 A. E. H. Swaen
Nog valt op te merken dat in Percy Polio IV, p. 7, de aan-
vangsregel laidt: When Phebua addrest himsélfe to the west.
De afw^kingen die er bestaan tusschen Starters vertaling en
den Engelschen tekst maken het waarschijnl^k dat er een
andere, misschien oudere lezing van dezen laatste in omloop
geweest is. Men vergete niet dat vele dezer liederen eerst laat
werden opgeteekend of een plaats vonden in verzamelingen,
zoodat er ruimschoots gelegenheid was voor het ontstaan van
verschillende redacties. Zoo vond ik onlangs twee variaties op
het thema van de Menniate Vryagte, die ik belangrgk genoeg acht
om hier te laten volgen, vooral daar zy voorkomen in verzame-
lingen die in ons land moeilyk of niet te raadplegen te z^n. De
eerste komt voor onder den titel >The way to wooe a Zealous
Lady" in Merry Drollery compleat, uitg. 1875, bl. 77 — 79, en
op bl. 194, 195 I (Dl. I) van de zoogenaamde Rump CoUection
(Rump : or an exact collection Of the Ghoycest Poems and Songs
relating to the Late Times. By the most Eminent Wits, from
Anno 1639 to Anno 1661 London — 1662).
The way to wooe a Zealous Lady *).
I came anto a Purüan to wooe.
And roughly did salate her with a Eiss;
She shov'd me from her when I came unto;
Brother, by yea and nay I like not this:
And as 1 her with amorous talk salated,
My Articles with Scrip ture she confuted.
She told me, that I was too mach prophane,
Ant not devout neither in speech nor gesture;
And I could not one word answer again,
Nor had not so mucii Grace to call her Sister;
For ever something did offend her there,
Either my broad beard, hat, or my long hair.
My Band was broad, my 'Parrei was not plain,
My Points and Girdle made the greatest show;
My sword was odions, and roy Belt was vain,
My Spanish shooes was ent too broad at toe;
My Stockings light, my Garters ty'd too long,
My Gloves perfnm'd, and had a scent too strong.
1) De tekst is die van de Rump Songs.
Digitized by CjOOQ IC
Nogmaals Starten Friesche Lusthof 189
I left my pure Mistris for a spaoe,
And to a snip-snap Barber streight went 1;
I cut my Hair, and did my Ck)rps nncase
Of Tarrels pride that did offend the eye;
My high-crown'd Hat, my little Beard also,
My pecked Band, my Shooes were sharp at toe.
Gone was my Sword, my Belt was laid aside.
And I transformed both in looks and speech;
My Tarrel plain, my Cloak was void of Pride^
My little Skirts, my. metamorphis'd Breech^
My Stockings black, my Garters were ty'd shorter,
My Globes no scent; thus marcht I to her Porter.
The Porter spide me, and did lead me in,
Where his sweet Mistris readiog was a Ghapter:
Peace to tiiis house^ and all that are therein,
Which holy words with admiration wrapt her.
And ever, as I came her something nigh,
8he, being divine, tum'd ap the white o'th' eye.
Quoth I, dear Sister, and that lik'd her well,
I kist her^ and did passé to some delight^
She, binshing, said, that long-tail'd men would teil,
Quoth 1, ril be as silent as the night;
And least the wicked now should have a sight
Of what we do, faith, PU put out the light.
O do not swear, quoth she, but put it out,
Because that I would have you save your Gath,
In truth, you shall but kisse me, without doubt;
In troth, quoth I, here will we rest us both;
Swear you, quoth she, in troth P had you not sworn
Pd not have don't, but took it in foul scorn.
De tweede komt in een andere yerzameling Cavalier Tunes
voor : Choyce Drollery (Extra Songs & Poems in Merry DroUery,
1661 omitted from the editions of 1670, 1691, wbeu New
Songs were substituted for them), ed. by .1, W. Ebsworth,
Boston 1876, p. 195, 196 onder den titel:
A Puritan
A Puritan of late
And eke a holy Sister,
13
Digitized by CjOOQ IC
190 A. E. H. Swnen
A Catechising saté,
And fain he woald have kist her
For his Mate.
Bui siie a Babe of grace,
A Child of reforroation,
Thought kissing a disgrace,
A Limbe of prophanation
In that place.
He swore by yea and nay
He would have no denial,
The Spirit wonld it so,
She should endure a tryal
Ere she go.
Why swear you so, quoth sheP
Indeed, my holy Brother,
You might have forsworn be
Had it been to another [,]
Not to me.
He laid her on the ground,
His Spirits feil a ferking,
Her Zeal was in a sound,
He edified her Merkin
Upside down.
And when tlieir leave they took,
And parted were asunder,
My Muse did then awake,
And I turn'd Ballad-monger
For their sake.
De sch^nheiligbeid der Pariteiascbe zusjes was een onderwerp
waarover de tegeupartg niet licht uitgepraat raakte. De geestige
dichter van . T/ie Character of a Mistrisj beter bekend naar den
aanvangsregel >My MUiris is a shittle-coch" (Merry DroUerie,
bl. 60) zingt:
My 'Mistris is a Puritan,
She will not swear an oath,
But for to lye with any man,
She is not very loath;
But pure to pure, and there's no sin,
There's nothing lost that enters in. Fa, la. Ia.
Digitized by CjOOQ IC
Nogmaals Starters Friesche Lusthof 191
Het is Dataurl^k best mogelgk dat de door m^ indertgd
medegedeelde episode uit >How to choose a good woman from
a bad" niet is van de hand van den schrgyer yan genoemd
tooneelstak, doch dat zg reeds toen een populair lied was dat
al of niet gewgzigd door hem met yeel handigheid ter ge-
schikter plaatse werd ingelascht.
Terloops zg hier opgemerkt dat de «Menniste Vryagie'* ook
gezongen werd, al wordt in de «Lusthof* de wgze niet aan-
gegeyen. Boyen Camphuysens Klagte van Jan Jansz. Starter^
Gedaeny als uyt het Graf^ over ayn dertely en ontuchtig Lied*
hoeck staat toch: Op de Wyse: lek vrijde op een tijt een soet
Menniête etc.
Op bl. 194, 195 yan de uitgaye yan 1634 en op bl. 309—
311 bg yan Vloten yindt men een :k Klaegh-liedt, Over d'onrype
doodt van Phyllis. Als stemme wordt aangegeyen : The faireet
Nymph these Valleisj or Mountaines ever hredy etc.^ welke later
nog eenmaal yoorkomt als zangwgze yan de minneklacht be-
ginnende: O doel van myn gedachten^ Vyerbaken van mijn hoop
(bl. 203; bl. 318). Ik laat hier het Engelsche gedicht yolgen
zooals het bg Chappell, I. 170, 171 yoorkomt:
The fairest Nimph the vallies,
Or mountaines ever bred:
The shepheard's joy,
Soe beautifull and coy.
Faire Fliiilida is dead.
On whom they oft have tended,
And carold o're the plaines:
And for her sake
Sweet roundelayes did make,
Admir'd of rurall swaines.
Bat cruell fiites the graces envying
Of this blooming rosé,
Nowe ready to disclose:
With a frost untimely
Nip'd this bud unkindly
And soe away her glorie goes.
Digitized by CjOOQ IC
I
I 192 A. E. H. Swaen
I
Diana was chief mourner
At their aad obseqaies,
Who with her trajne.
Went tripping o*re the plaine,
Singing doleful elegies.
Menalchas and Amintas,
With many shepheards moe^
Who did desire
Unto her love t'aspire,
In sable sad did goe.
Flora, tiie goddesse that us'd to beautifie
Phillis daintie bowers
With sweete and fragrant flowers,
Now her brave adorninge.
And )>er flowers mourninge,
Teares thereon in vaine shee showers.
Venus alone triumphed
To see this dismall day.
As in dispaire
That Phillida the faire
Her lawes would not obey.
The blinded god his arrowes
And shaftes in vaine had spent;
Her heart alas!
Impenetrable was,
Nor would to love assent.
At which affronts, Cytherea repining,
Cansed death with his dart
To peirce her tender heart:
But her noble spirit
Doth those joyes inherit
Which never more shall depart.
Chappell nam dezeu tekst over uit Giles Earle's Songbook.
Het lied komt ook voor in de Roxburghe Ballads II p. 345
ylg. onder den titel: The Obsequy of faire Phillida: With the
Steplieards and Nymphs Lamentation for her losse *), met de
volgende regels als tweede couplet:
1) To a new Court tane. VolgeoB Chappell t. a. p. komt de wgze ook voor in
"Urania", Amsterdam 1668 en wordt daar aangeduid als " Oraveumde*\
Digitized by CjOOQ IC
Nogmaals Starters Friesche Lusthof 193
The sheep for woe goe bleaüng
That they their goddesse misse.
And sable ewes,
By their mourning's hewes
Her absence cause of this.
The nymphs leaye off their dancing,
Pan 's pipe of joy is cleft,
For great's his griefe;
He shunneth all reliefe
Since she from him is reft.
Gome, Fatall Sisters, leave your spooles,
Leave weaving altogether,
That made this flower to wither:
Let envy, that foule vipresse:
Put on a wreath of cypresse:
Sing sad dirges altogether.
Wat den inhoad betreft is er, zooals men zien zal, hy eenige
oyereenkomst ook yeel yerschil. Het is vooralsnog niet uit te
maken of de coupletten die b^ Starter wel, doch in 'tEngelsch
gedicht niet Toorkomen, van hemzelf z^n of ontleend aan een
andere redactie.
3.
Ook Starters Daphne^) is zooals de stemme reeds doet ver-
moeden naar het Engelsch gevolgd. In de Roxburghe Ballads
(uitg. der Ballad Society) komt op bl. 529—531 van Deel II
het volgende lied voor:
A pleasant new Ballad of Daphne, To a neto tune,
When Daphne from fiaire Phoebus did flie
The west winde most sweetly did blow in her face:
Her silken scarfe scarce shadowed her eyes;
The god cried, '^O pitie," and held her in chace:
*Stay, nimph, stay nimph," cryes Apollo,
**Tarry and turn thee; sweet nymph, stay!
liion nor tyger doth thee follow;
Tiirne thy faire eyes, and looke this way.
1) Uitg. 1684, bl. 166 (in de inhoudsopgayo staat 161); aitg. van Vloten, bl.
274. Vgl. Oud-Holland I, bl 109.
Digitized by CjOOQ IC
194 A. E. U. Swaen
O turne, O prettie sweet.
And let our red Ups meet:
Pittie, O Daphne, pittie, O pitty me:
Pittie, O Daphne, pittie me."
She gaye no eare unto his cry,
But still did neglect him the more he did mone;
He still did entreat, she still did denie.
And earnestly prayes him to lea?e her alone.
"Never, never," cries ApoUo,
"ünlesse to loye thou do consent;
But still; with my voice so hoUow,
Ile crie to thee till thy life be spent.
But if thou turne to me,
'Twill prove thy felicitie:
Pitty, O Daphne, pittie, O pitty me,
Pitty, O Daphne, pitty me."
Away, Uke the Yenus dove, she flies;
The red blood her baskins did run all adowne;
His plaintive love she still denies,
Crying, "Help, help, Diana, and save my renowne :
Wanton, wanton lust is neare me —
Cold and chast Diana, aid!
Let the earth a virgin beare me,
Or devoure me quick a maid."
Diana heard her pray,
And turued her to a bay :
Pittie etc.
Amazèd stood Apollo then,
When he beheld Daphne turned as she desired;
Aocurst I am, above gods and men;
With griefe and laments my sences are tired.
Farewell, false Daphne, most unkinde,
My love is baried in thy grave;
Long have I soaght love, yet love could not finde,
Therefore shall this be thy epitaph:
This tree doth Daphne cover,
That never pitied lover!
Earewell, false Daphne, that would not pittie me,
Though not my love, yet art thou my tree.
Digitized by CjOOQ IC
Nogmaals Starten Friesche Lusthof 195
De woorden zgn Tan Thomas Deloney (1543 — 1600) en komen
voor in zgn Garland of Delight uitg. 1681. Ook in Tlie Boy al
Garden of Love and Delight, uitg. 1674. De zangw^ze komt
nog Yoor in de ^ Nederlandtsche Gedenck-clanck^^ van Valerius
(1626) als Prins Dafne (bl. 212). Ook hier weer zijn de af-
w^kingen vele: de zedenles in 't laatste couplet van Starter
ontbreekt in den Engelschen tekst geheel.
6g de tegenwoordige belangstelling in onze oude zangwgzen
zal de toekomstige uitgever van Starter wel doen de muziek
der oude uitgaven af te drukken!
Ten slotte wensch ik nog in herinnering te brengen dat de
stemme boven: »S. V. 6. Glaegh-liedt, over de Onr^'pe Dood
van de Recht-Edele Juflfrou M. V. B. sgne Nieus-getroude (van
Vloten 60—62; uitg. 1634, bl. 40, 41): Twas ayouthfulhiight
which loved a galjant Lady^' de eerste regel is van de ballade
iGonstance of Cleveland: to the tune of Crimson Velvet.'*
(Roxburghe Collection III, 94). Crimson Velvet wordt ook wel
genoemd In the days of old naar den eersten regel. Yoor verdere
bgzonderheden vergelgke men Ghappell I 166 — 168^).
Amsterdam, Mei 1902. a. b. h. swaen.
1) Nadat ik mijn vorig artikel over Starter geschreven had bleek mij dat een van
«Camphaysens Stichtel^cke Rymen (uitg. 1647, bl. 146) als «sang" heeft 'Essex
Lamentatie. Of: Wat if a daye etc." Hen die belang stellen in het EngeUche lied
verwas ik naar Chappell (I 100, 101) waar het noodige wordt medegedeeld over
verschillende lezingen ens.
Digitized by CjOOQ IC
196 A. Borgeld
GEWEL.
Naar aanleiding van het onder bovenstaanden titel in dit
tgdschrift (21, 35 vy.) yerscbenen artikel is op te merken, dat
een met dit woord in verband staande vorm ook in het Onfrk.
wordt aangetro£fen. Gl. Lips. 474 nl. geeft als vertaling van
>coagulatam" geuuallit. Reeds in 1885 werd door F. Holthansen
(PBB, 10,577) op de overeenkomst van dezen vorm met de
os. glosse geuuelid gewezen. Af te wgzen is dus m. i. de door
Heyne {KL altnd, Denkm.* p. 49) aarzelend voorgestelde ver-
andering in geuualtit, die ook door Yan Swaay is aangenomen
{Het prefix ga-gi^ge^^ p. 275). Eerder zou men de door Holt-
hausen voorgestelde lezing geuuellit kunnen aannemen, daar ook
overigens in het Onfrk. voor 2- verbindingen de umlaut is door-
gevoerd.
Als vertaling van hetzelfde Latynsche woord komt ook voor
de vorm gequahlit (Ps. 67| 17, en zoo moet dus ook wel in de
daaraan ontleende gl. 431 gelezen worden, waar gequalhit staat).
Franck beschouwt (ƒ. F. 12, ^722. p. 112) beide vormen, ^«uuaZZtï
en gequahlit als één. Naar 't m^ voorkomt, moeten zij echter
van elkaar gescheiden worden: de eerste staat in verband met
gewei en den os. vorm geuuelid^ het andere woord is een aan
het Latyn ontleende vorm, in verband staande met den in de
Prudentius-glossen (z. Wadstein, KL as, Sprackdênkm. p. 89)
voorkomenden vorm quagul^ bij Eiliaan quaghel uit coagulum
(z. Paul's Grundr^ 1 p. 336; Mnd. Wtb. 3, 395).
Amsterdam. a. borgeld.
Digitized by.CjOOQlC
N. Tan Wijk 197
DE NABALIA.
Tacitus yerhaalt in het v^fde boek yan zgn Historiae, Gap.
23 YT., boe Glaudius Ciyilis tegen bet einde yan den opstand
uit bet Bataven-eiland > trans Rhenum" ylacbtte, en boe daarop
yele bondgenooten zicb yan hem afkeerden. Door den tegen-
spoed ontmoedigd, wenschte Ciyilis te onderhandelen en yer-
zocht om een onderhoud met den Bomeinschen opperbeyelhebber
Gerialis. Yan de ikNabaltae fluminis pons" werd het middelste
deel weggebroken, en, staande op de intact gelatene uiteinden
yan de brug, yoerden de aanvoerders een gesprek oyer bet
water heen.
Dit is de eenige plaats, waar een riyier yan den naam Nabalia
wordt yermeld. Dat is echter nog geen reden, om er aan te
tw^felen, of die riyier wel bestaan beeft, en om met Dr. J. 6.
O t te ma, De Vrge Fries IV 146, den oyergeleverden tekst
yoor bedorven te verklaren en Nabaliae te vervangen door
navalis, een conjectuur, die ook daarom onvoorwaardelgk is te
verwerpen, omdat geen Romein een >schipbrug" zou hebben
aangeduid door de woorden > navalis fluminis pons". Sommigen
hebben vermoed, dat Nabalia niet een riviernaam, maar een
plaatsnaam is, en dat men te vertalen heeft: >de brug over de
rivier te Nabalia*'. Dit is echter hoogst onwaarsch^nl^k. Tacitus*
tydgenooten wisten voor bet meerendeel evenmin als w^ zonder
een nadere aanw^zing, wat met den naam N, bedoeld werd,
een stad dan wel een rivier. Zooals de tekst nu luidt, ligt het
voor de hand, de woorden Nabaliae fluminis met elkaar te ver-
binden en ook de Romeinen zelf hebben ougetwyfeld de plaats
zoo opgevat. Had Tacitus iets anders willen zeggen, dan bad
hg zich duidel^ker en ondubbelzinniger uitgedrukt. De ver-
klaring, die ik van den naam geven wil, zou echter ook kunnen
gelden, als er een stad mee bedoeld werd, zooals hieronder
blyken zal.
Digitized by CjOOQ IC
198 N. yan Wgk
Waar stroomde du die Nabalia? Het eenige^ wat uit het
tekstverband is op te maken, is, dat z^ zich niet yer yan het
Bataven-eiland > trans Rhenum" bevond, misschien wel één der
grenzen van dit eiland vormde. Verschillende rivieren heeft
men er reeds in willen zien : den Gelderschen IJsel, de Utrechtsche
Vecht, de Lek. Waar de schr^ver zelf ons in het onzekere
laat, is het eenige toevluchtsmiddel de etymologie: Laat zich
de naam ongedwongen met dien van een rivier of stad van
tegenwoordig in verband brengen, dan heeft men voor de
localiseering een eenigszins betrouwbare aanwgzing.
Reeds vroeg, in den t^d, toen op het gebied der etymologie
alles mogel^k was, heeft men langs dezen weg verklaringen
gegeven. Als curiosum vermeld ik die van Alting, (vgl. Ottema,
t. a. p. blz. 144), volgens wien Nabalia in meer modernen
vorm zou luiden Na- Wale, d. i. achter- Waal of tweede Waal,
Op grond van deze goochelar^ aarzelt Alting niet, in de Nabalia
den IJsel te zien.
Met den naam van een nog bestaande rivier of stad laat
zich, voor zoover ik weet, het woord Nabalia niet combineeren,
wel echter met dien van een rivier, die in de latere Middel-
eeuwen ten gevolge van groote overstroomingen als zoodanig
heeft opgehouden te bestaan. Nog steeds noemen de visschers
het gedeelte der Zuiderzee tusschen Urk en Schokland Nagel,
De overlevering weet mee te deelen, dat in deze streek indertijd
geheele dorpen weggespoeld of verdronken z^n, en door oude
charters wordt dit bevestigd. Meermalen is daarin o. a. sprake
van een plaatsje Nagele, Zie hierover het uitvoerige artikel van
J. Hoge man, Een oud Overyselsch Kerkdorp, geheel Kerspel
en Stichtsleen, Nagele genoemd (Verslagen en Mededeelingen
van de Vereeniging tot beoefening van Over^sselsch Recht en
Geschiedenis XII blz. l vv.). Behalve dit dorp bevond zich in
die streek ook een rivier van denzelfden naam. In een charter
van 966, waarbg Otto I aan het klooster St. Panthaleon te
Keulen uitgestrekte goederen in ons vaderland schenkt, wordt
iu de uabyheid van Urk een amnis Nakala genoemd, in het
Digitized by CjOOQIC
De Nahalia 199
iSeebuch" is sprake van de NageUy welke naam hier niet zoo
zeer een rivier, als wel een water in den geest van onze
Zeeawsche stroomen sch^nt aan te duiden. Voor dit alles yerwgs
ik naar Dr. F. Buitenrust Hettema, Friese Plaatsnamen
(4de deel van de Nomina geographica Neerlandica), blz. 4—8.
De door m^ voorgeslagene etymologie is geenszins nieuw. Zg
is reeds te vinden in Moulin's Historische Kamper Erongk,
blz. 94, en sedert hebben verschillende schr^vers haar verkon-
digd. Aangezien echter geen van allen op voldoende w^ze
rekening heeft gehouden met de moeilykheden, die zich hier
voordoen, houd ik het niet voor overbodig, een weinig uitvoerig
daarop in te gaan.
Het is duidel^k, dat de vormen Nabalia en Nagel elkaar
niet volkomen dekken. Waar Tacitus b schrift, zou in onzen
tgd een v te verwachten z^n, en onze g was bg *t begin onzer
jaartelling reeds g. Ik geloof echter, dat beide vormen, die jnet
b en die met ^, naast elkaar bestaan hebben, reeds in
Tacitus' tgd. De wisseling tusschen 6 en ^ in oud-6ermaansche
woorden komt te menigvuldig voor, dan dat men in alle ge-
vallen aan bloot toeval zou moeten denken. Veel materiaal is
door Zupitza, Die Germanischen Gutturale, blz. 35 vv., b^-
eengebracht. Wel is waar bezit het grootste deel hiervan geringe
waarde; er bl^ft echter, nadat het waardelooze verwgderd is,
genoeg over, om de wisseling aan te toonen. Voor eenige voor-
beelden verwgs ik naar hieronder. Hoe het verschgnsel te ver-
klaren is — als »Parallelismus zwischen gutturalen und labialen
Wurzeldeterminativen", waarvan Zupitza t. a. p. bl. 35 spreekt,
kunnen op verre na niet alle gevallen verklaard worden — ,
komt er voor ons minder op aan: het is voldoende, het feit
te constateeren, dat b en g wisselen. Ik vermeld hier nog een
nieuw voorbeeld, dat m. i. in dit verband grooter waarde heeft
dan al het materiaal van Zupitza. Het woord, dat ik op het
oog heb, is evenals Nabalia een in Romeinsche bronnen over-
geleverde Germaausche eigennaam en wel de naam van het
volk, dat ten tijde van Plinius tusschen Keulen en het Bataven-
Digitized by CjOOQ IC
200 N. yan Wgk
eiland woonde (Plinias, Nat. Hist. IV, 106). De naam komt in ver-
schillende vormen voor: Tacitas schrgft Gugemi of Cugemi]
het laatste is eveneens de lezing van eenige inscripties (Gorpas
Inscr. Lat. 3, 2712, 7, 1085, 1193, 1195). Twee andere bronnen
kennen vormen met 6, namel^k Plinius t. a. p., die Gubemi,
en een inscriptie uit Procolitia aan het valium Hadriani in
Schotland, die Cubemi schrift. Er is dus geen twgfel mogelgk,
dat zoowel vormen met b als met g bestaan hebben. Mucb,
die Beitrage zur Geschichte der deutschen Sprache und Literator
XYII, 156 vv., 223 v. den naam behandelt^ houdt het niet
voor onmogel^k, dat w^ hier met dezelfde wisseling zouden ie
doen hebben als bij ogsl. ylgr: ohd. wülpe; ohd. stoigên^ ags.
swïgian: got. aweiban; ogutn. hagri: os. havoro, haboro enz.
H^ verkiest echter een andere verklaring boven deze, maar
m. i. niet op voldoenden grond: alleen omdat lauf diesem
wege keine deutung zu gewinnen [istj", slaat h^ een andereu
weg in. Ik meen echter, dat men verstandig doet, b^ woorden,
waarbg het etymologiseeren een zoo gevaarlgk en onzeker werk
is, als b^ oud-Germaansche volksnamen — de artikels van
Much, Beitrage XVII, getuigen er van — , niet al te haastig
te z^n met het geven van verklaringen, en zich liever in
moeil^ke gevallen te bepalen tot het nauwkeurig vaststellen
van den vorm. B^ het geval in questie is er tegen Much's
opvatting nog een bezwaar. M. gaat uit van de vormen, die
beginnen met G en splitst die resp. in Cv^gemi en Cwbemi^ in
oud-Germaanschen vorm gebracht ^Kü-gemóz of ^Kü-gemai en
*Kü'lemóz. Het eerste lid dezer samenstellingen is dan het
Westgermaansche woord *kó, *ku (idg, *góu8), ons koe. Deze
verklaring zou ons echter dwingen, de anders zoo verlokkelyke
verbinding van den plaatsnaam Goch met de met 6 beginnende
vormen van onzen volksnaam op te geven.
Voorloopig doet men er dus m. i. goed aan, de hypothesen
van Much als uiterst onzeker ter z^de te stellen en tevreden
te zgn met het constateeren van de ^-6-wisseling, die ook by
andere woordparen bestaat. Het is duidelyk, dat door het aan-
Digitized by CjOOQIC
De Nabalia 201
gehaalde voorbeeld de identiteit van Nabalia en Nagel aan
waarscb^nl^kheid wint.
Moalin zegt, Hist. Kamp. Kron. 94, dat de visschers niet
alleen yan Nagel, maar ook van Navel spreken. Echter zal M.,
die ook reeds Nabalia en Nagel voor identisch hield, dezen
Yorm met t; wel >pour Ie besoin de la cause" verzonnen hebben ^).
Tegenwoordig althans is b^ de Urker visschers alleen de ^-vorm
in gebruik, zooals de heer R. Jansma te ürk de vriendelgkheid
had, m^ te berichten.
De door m^ voorgeslagene verklaring van den naam Nabalia
dwingt ons nog niet, de onderhandelingen tasschen Oivilis en
Cerialis juist in de buurt van Urk te stellen. Het is niet onmo-
gel^k, dat de rivier de Nagel^ die eens in die streken stroomde,
een voortzetting was van den IJsel en dat in dien tgd ook de
rivier hooger op denzelfden naam droeg.
Zwolle, 11 Augustus 1902. n. van wijk.
1) Ook P. O. ▼&]! der Chy*, De Munten der ▼oormalige Heeren en Steden
Yan OveryMel 18"), spreekt in verband met de Navalia van de ^Navcl of NabeV* by
Kampen.
Digitized by CjOOQ IC
202 C. ö. N. de Vooys
MIDDELNEDERLANDSE SPREEKWOORDEN.
In m^n artiekel over de Berlgnse refereinen-buDdel van 1524
heb ik er op gewezen dat de verzamelaars van spreekwoorden
daarin een r^ke oogst zullen vinden. Bg zulke volkspoëzie ligt
dat trouwens voor de hand. Niet zo licht zou men er toe komen,
met dit doel de Middeleeuwse stichtelike litteratuur te gaan
doorsnuffelen, omdat de oogst daar uiteraard zeer schraal zou
z^n, vooral in verhouding tot de grote handschriften-voorraad.
Het kan dus zgn nut hebben, hier mee te delen wat ik terloops
opgetekend heb. Ik volg daarb^ het voorbeeld van Van Vloten,
die achter zijn Prozastukken een bladzyde spreekwoorden liet
aFdrukken, maar die verzuimde de bron]^n te vermelden.
Uit het tractaat Die gheestelike apteke (Ms. Gent üniv. Bibl.
1301): O
fol. 5^. Het is ghemeynlic waer: hoe schoenre vrouwen hoe lichter ende
ODsteder herte.
fol. 6. Men seecht: die cleidinghe is die man.
fol. 8. Men seecht: lis alleens wie die wynt weyet als dat schepe in die
haven coemt.
fol. 9v. Men seit: eyghen lof stinct.
fol. 10. Al ronde vuer goede yuer; een god ende enen pot
fol. 12. Men seecht: die der ghemeynten dient en dient nyement.
fol. 15. Men seecht: het is alleens wie die man is des hem god der eren gan.
fol. 15. Men seec^ht: hoe edelre mensche hoe boechsammer hals.
(Ms. Leiden Letterk. 1030, fol. 34^ : woe bet geboren woe ghebuychsomer hals),
fol. 21^. Van enen reynen putte putmen reyne water,
fol. 23. Men seecht: al dat selden of vreemde is dat is lief.
fol. 23^. Men seecht: die een ezel te parijs brochte die en solde daer gheen
peert werden. Oec seechtmen dat die reygher sijnen stert mede vuert
waer hi vliecht.
fol. 27. Men seecht in enen sproeke: Wie mij seecht dat mij mysteit dat is
mijn vrient al waert mij leit.
1) Zie daarover in^n Mnl. leg, en e*, blz. 57. Men moet er das op verdacht zijn
dat deze spreekwoorden uit het Latijn vertaald kannen z|jn, maar omgekeerd de La-
tynae spreekwoorden waarschynlikdikw^ls vertalingen zyn van wat in de volksmond leefde.
Digitized by CjOOQIC
Middeloederlandae Bpreekwoorden 203
fol. 39. Mallic maecdent gheerne schoen voer sijn doer.
fol. 24. Yander noet eea doecht maecken.
fol. 38. Een ledich mensche is een pluemkossen des viants.'
foi. 72.. Men aeecht: onghelike schotelen maken scheel oghen.
fol. 81. Men seeoht: ten is niet al goet dat schijnt als goet, noch alle gheen
gaede appelen die suverlic laet.
fol. 81^. Men seecht; lief sunder wederlief is verloren arbeit. t)
fol. 82^. Men seecht: weelde en staet niet te verdraghen.
Uit hetzelfde tractaat: Der smteren gheistelike abteeck (Ms.
Leiden Letterk. 1030).
fol. 3W. Men secht dat ynder nacht alle katten graw sjnt.
fol. 35. Bat is een qaaet vogel die sijns selffis neest untreynt.
Uit de Spegel der susteren, in hetzelfde handschrift:
fol. 16. Men seght ynt ghemeyne: hie is wijs ende wel gelert die alle dynck
ynt heeste kert.
fol. 6. Haldet deen volck ynder lucht toe vriende soe scaeden u al orayen
opten tuyn nyet.
Aan een anoniem tractaat in Ms. Kon. Bibl. Brussel 888,^)
zgn de volgende spreekwoorden ontleend:
fol. 21 1^. Men pleghet te seggen: onconde maect onminne.
fol. 212c. Die boghe die en mocht soe goet niet wesen woude men te seer
spannen hi en sonde breken,
fol. 212d. Men pleech te segghen : die bi den pecke wandelt^ hi worter bi
wil en af besmet.
„ Men pleecht te segghen: al daer goede hoede es, daer es goede
vreede, ende soe naeder den vier so heeter, ende van nae wandelinghe
soe coomt temptacie.
foL 213^. Men pleghet te segghen : die goede boom draghet die goede vracht
ende die qaade boem die draghet die quade vrucht.
„ Wilta emmer den mensche kennen wat hi es soe maerct wat hi
mint ende waer hi hem aen ghesellet, soe moechstn weten sonder
enighe twifelinghe wat hi es.
Bat die mensche mint dat es hi oft hi waerdet dat hi mint. .
fol. 237b. Men pleghet te segghen: goeden wille eu es gheen erve.
fol. 260d. Bat inden vaten es dat rickter wt. Een letter ontsiert een heel veers,
ende een veers ontsiert deu psalm.
1) Het woord «arbeit" is later bijgeseh reven.
2) Zie over dit tractaat Mnl. leg. en ex. blz. 329, noot 1.
Digitized by CjOOQ IC
204
C. G. N. de Vooys.
Datmen inden sneu verbercht dat en mach niet langhe verborghen
weesen.
fol. 263c. ]4)en ruidich scaep maecktse onreyn al die bij hem wandelen,
fol. 267c. Men plach te segghen: als een man wast sijn goedt, soe wast sijnen moet.
„ Alle daghe weerscapen dat maeckt dicke een woeste hoeftede (1.
hoeistedeP)
„ Die sijn teer sedt na sijn neringhen dat es groote wijsheit.
fol. 268». Die hout als hij heeft bij vaerier toe als hij bederft,
fol. 273t>. Alle vrucht die te vrnech rijpt es onbequaem.
fol. 280(^. Onkinscap maeckt onminscap. Dat die menschen niet en kinnen, dat
en moghen sij niet minnen. (Vgl. boven op fol. 211^.)
Ëindelik noch enige verspreide spreekwoorden:
Ms, Leiden Letterk. 319:
fol. 70^. Men segget.inder werelt: soe wie versaecht es dien iaocht men.
Ms. Ben Haag Kon. BibL K 36 {Cancellierboec).
fol. 33. Bij den gheselscap kent men den man.
Ms. Amsterd. Moll N^ 51.
fol. 47^. Maect uter noet een doecht.
fol. 48. Die spaerlicken sejet die sal spaerlick roeyen.
Ms. Gent Univ. Bibl. 1428. {Die X regulen der liefden):
YI. Men seit gemeinlick: vrienden goet in gemein goet.
X. Men secht: Aensien doet gedencken.
„ Men secht gemeinlick : Wie mij lief hevet die lieft oeck lief mijn hunt.
Ms. Brussel Kon. Bibl. 667.
fol. 1 21 d. Aen de tekene bekint men den man.
„ Ghelijc suect sijns ghelijc.
Ms. Brussel Kon. Bibl. 2224.
fol. 152. Alle ghelofte is scout.
C. G. N. DK VOOY8.
Digitized by CjOOQ IC
J. Verdam 205
EEN NlEüW FRAGMENT VAN VAIV DEN LEVENS
ONS HEREN.
In een opstel, voorgedragen in eene vergadering der Eonink-
lyke Akademie en opgenomen in hare werken ■), heb ik, hetgeen
merkwaardig genoeg nog nooit te voren was geschied, den
tekst van het onder den naam >Van den Levene ons Heren"
in onze mnl. letterkunde bekende dichtwerk met de ons be-
waard gebleven fragmenten vergeleken, den ouderdom er van
bepaald, de zeer uiteenloopende oordeelvellingen van Jonckbloet
en MoU aan den eenen en Te Winkel aan den anderen kant
getoetst, en de overtuiging uitgesproken, dat de werkel^k dich-
terlgke tekst onder de handen van een of meer afschrgvers zeer
heeft geleden. Er ligt dan ook een zeer groote t^druimte (meer
dan anderhalve eeuw) tusschen den oorspronkel^ken tekst, welke
naar m^ne meening tusschen 12G0 en 1270 moet zgu gedicht,
en het Utrechtsche afschrift, dat in 1439 te Oetingen in Zuid-
Brabant is vervaardigd *).
Dit aftchrift is^ gel^k bekend is, in 1843 uitgegeven door
P. J. Vermeulen, Archivarius der Provincie Utrecht, en wel op
verdienstelgke wgze: de nauwkeurigheid, waarmede het hs. is
afgeschreven, laat niets te wenschen over, en de inleiding en
woordenlost kunnen de vergel^king met de meeste uitgaven
der beroemde > Vereeniging" zeer goed doorstaan. Doch Ver-
1) Venl. en Meded., afd. Letterk.. ?an 1901, bl. 358 vlgg.
2) Zoo 18 het zoogoed als zeker dat de ?ier eente regelt van den proloog en de
geheele epiloog of «naprologe" niet van do hand van den dichter z^n, en bljjkt het
uit de vergelgking van den tektt met de ons ten dienste staande fragmenten, dat
meer dan eens, waar vier gelgke rQmklanken voorkomen, — overigens eene eigen-
aardigheid van den dichter — er twee niet tot den oorspronkelijken tekst hebben
behoord. Ook daar, waar slechts twee regels op elkaar r^men, zjjn herhaaldelijk
invoegselen van eene latere hand te onderkennen. Dit alles is door mij in het boven
genoemde opstel met verschillende voorbeelden bewezen; den belangstellenden lezer
moet ik voor nadere bQzonderheden daarheen verwezen. — Vgl. Tijdschr. 20, 22 over
hetgeen verder in het Utrechtsche afschrift van «Van den Levene ons Heren*' te vinden is.
13
Digitized by CjOOQIC
206 J- Verdam
meulen kende tijdens zgne uitgave nog geen der fragmenten
van z^n tekst; het Haagscbe heeft hy op blz. 201 vlgg. als
bglage doen afdrukken ^) ; doch de overige, het Zutfensche '), het
Oudenaardsche ') en het Brugsche *) stonden hem niet ten
dienste. Van deze klimt het Oudenaardsche op tot het jaar 1290 ^) ;
het Zutfensche is van 1339*) en ook de beide andere fragmenten
behooren ongetwijfeld tot de 14de eeuw ^). Van hoeveel belang
deze fragmenten z^n bij den ontredderden staat, waarin het
eenige, ons volledig bewaarde, afschrift tot ons is gekomen,
behoeft geen betoog. En dat eene nieuwe uitgave van het oor-
spronkel^ke en interessante dichtwerk eene dringende behoefte
is, zal men m^, naar ik vertrouw, na lezing van het in den
aanhef genoemde opstel, gereedelijk toegeven. Ik acht mg ge-
lukkig, aan de critische hulpmiddelen, welke ons daarvoor ten
dienste staan, er een te kunnen toevoegen. Door vriendel^ke
tusschenkomst van den Heer J. J. Graaf, Deken en Pastoor te
Ouderkerk a/d Amstel, ben ik in het bezit van een afschrift
van een nieuw fragment, door den Heer K. O. van Berckel,
Pastoor te Nibbikswoude bij Hoorn, gevonden in een gilde-
register der St.-Ursulakerk te Delft, waarin het tot schutblad
diende. De Heer van Berckel zond my met verplichtende wel-
willendheid het gilderegister toe met volledige vrgheid, om het
schutblad los te maken. Dit geschiedde gemakkelgk en zonder
1) Ook aitgegeren door Iloffmann vod Fallersleben in Germania 8, 429 en 428.
2) Üit het Zatfensch-Groningsche ha. uitg. door V. d. Bergh in Lett. N, Werken
5*, 84; een ander fragm. ait hetzelfde hs. aitg. door P. Leendertx Jr.
Tijdtehr. 15, 82.
8) Uitg. in Taeloerbond van 1854, bl. 180 ?lgg., verbeterd en yermeerderd door
N. de Pauw, Mnl. fragm. bl. 314 vlgg.
4) Uitg. door Willems, in Belg, Mus. 4, 264 vlg.
5) Biykena eene aanteekening in een tot hetzelfde ha. behoorende fragment; zie
Taelverbond van 1854. bl. 176.
6) Ti^dechrift 14. 269.
7) Het Haagache fragment maakt op Hoffmann von Fallersleben den indrnk, te
behooren onder de alleroudste ons bewaarde gedenkstukken. Dit sch\jnt overdreven.
Vermeulen en Jonckbloet brengen het tot het einde der 14de eeuw (X. o. H, bl.
201). Misschien ligt ook hier de waarheid in het midden.
Digitized by CjOOQIC
Een nieuw fragment van » Van den Levene ons Heren'^ 207
het perkament ook maar in het minst te schaden^ door de
touwtjes door te knippen, waarmede het, op sommige plaatsen dub-
bel geyouweui aan den omslag was bevestigd, en zoo zgn wg dan in
het bezit gekomen yan twee fragmenten van onzen tekst, te zamen
groot 28 X 8 = 224 verzen. Het fragment bevat vier bladen
in klein 8^ of 12^ van eene zelfde katern, op perkament met
eene duidelgke hand geschreven. Het heeft 28 regels op eene
kolom (hier = bladz^'de), de eerste twee bladen en de beide
laatste sluiten aaneen; tusschen beide fragmenten in z^n 275
verzen verloren, hetgeen de onderstelling wettigt, dat daar 10
bladzgden of 5 blaadjes ontbreken. Het heeft geheel hetzelfde
formaat als het Haagsche fragment bij Vermeulen en Hoffmann
von Fallersleben, doch behalve dat de spelling in beide hss.
aanmerkel^k verschilt, kunnen het reeds daarom alleen geen
bladen van hetzelfde hs. zijn, omdat een zelfde gedeelte van
den tekst in beide voorkomt, en met belangr^ke afwijkingen,
zoodat ook het eene geen afschrift van het andere wezen kan.
Ten einde het overzicht der critische hulpmiddelen, waarover
w^ thans beschikken, gemakkel^k te maken, zal ik de verschil-
lende fragmenten hier vermelden met opgave van de verzen
van den tekst, die zy bevatten.
1) 854—921 ..... Lett. N. Werken 5«, 84 (Van ons Heren
kintscheide ^).
2) 1273—1331 N. de Pauw, MnL Ged. en Fragm.
(van 1344—92 enkele woorden). [bl. 311.
3) 1414—1477 Belg. Mus. 4, 265.
4) 1676—1729 Belg. Mus. 4, 264.
5) 2176—2313 Van der Meersch in Taelverhond 1854,
bl. 180.
6) 2814—2345 N. de Pauw, Mnl. Ged. en Fragm.
bl. 814,
7) 2345—2460 Taelverhond 1854, bl. 188.
1) De vier laatste regels xyn yan den man, die dit gedeelte uit den tekst heeft
gelicht en tot een op zich zelf staand gedicht gemaakt.
Digitized by CjOOQ IC
208 J- Verdam
8) 2663-2895 Taelverbond 1854, bl. 194.
9) 2973—3066 Delftsch fragm. (zie beneden).
10) 3010—3053 Vermeulen, L.O.H. bl. 201; öéjrmama
2, 429.
11) 3164—3217 Vermeulen, L. o. jET. bl. 203; öertnanta
2, 428.
12) 3223-3243 Taelverbond 1854, bl. 204.
13) 3244—3350 N. de Pauw, Mnl Ged. en Fragm.
(3281—3312 slechts voor een klein deel). [bl. 316.
14) 3268-3802 Tijdschr. 15, bl. 82.
15) 3339—3472 Delftsch fragm. (zie beneden).
Van twee kleine gedeelten hebben w^ dus naast het hs.
twee fragmenten ter vergelyking, nl. de yerzen 3339 — 3472
en 3010—3053, en voor ongeveer 1600 verzen van de 4900
één fragment ; voor omstreeks een derde van den geheelen tekst
hebben wy dus meer dan één hs. te onzer beschikking. Wat
de waarde als critisch hulpmiddel van verschillende gedeelten
der fragmenten, hoewel z^ aanzienlek ouder zgn dan de
Utrechtsche tekst, aanmerkelgk vermindert, is het groote ver-
schil in lezingen, zoodat zelfs geheele passages slechts uit de
TKKSTHANDSCHRIFF.
2941 Alsi te Calvariën quamen toe,
Een jode ontbaDt Jhesuse doe
Die vaste riemen ende die bande.
Die gheperst hadden sine bande;
45 Daer die jode dat cruce recht,
Daer was gereet wel menich knecht;
Daer hise wilt setten, al te hant
Daer was gereet wei menich hant,
Die daer dat crace vesten in deerde.
2950 Daer was menicli jode die gherde
Te sieno die passie ende die noet
Ënde ons heren bitter doet:
1) De verzen van het Delftsche fragment zyn alle genammerd, hetgeen noodig
Digitized by CjOOQ IC
Een nieuw fragment van ^ Van den Levene ons Heren"^ 209
yerte te vergelgken zgn. Vooral blgkt dit duidelijk uit de yer-
gelgking van het Oudenaardsche fragment met den tekst
en ook wanneer men het Zutfensch-Groningsche hs. {Tijdschr.
15, 82) met het ütrechtsche afschrift vergelekt, treffen
ons allerlei en daaronder zeer aanmerkelyke yerschillen. W^
merken hetzelfde ook op in het nog onbekende fragment, dat ik
hier laat afdrukken. Vanwaar het komt en hoe dit versch^nsel
te verklaren is, is niet zonder nauwkeurig onderzoek — en
zelfs dan wellicht niet eens — te zeggen: zeker is dat men
met de oorspronkel^ke redactie van den tekst niet zeer eer-
biedig heeft omgesprongen, en dat in enkele gevallen het
ongelgk niet is aan de zijde van het jongste, het Ütrechtsche,
afschrift.
Dit alles moet door den aanstaanden bewerker van den tekst
grondig worden onderzocht. Hier vindt hij den apparatus criti-
cus bgeen en in het zoo straks genoemde opstel in de werken
der Koninklijke Akademie verschillende opmerkingen en wenken,
die hg bg zgn arbeid zal kunnen gebruiken.
Thans volgt hier in nauwkeurigen afdruk het nog onbekende
Delftsche fragment, en daarnaast de overeenkomstige verzen
van het teksthandschrift.
nBLFTSCH PRAOHEKT.
1 Ën was gheen wonder al had hi doghen ^),
2 Die de bitter doot sach voir sijn oghen:
3 81 toghen of die ringhe ende die bande,
é Dair mede ghebonden waren sijn hande.
was, omdat de volgorde hier en daar merkelijk verschilt yan die waarin zij in het
teksthandschrift voorkomen.
Digitized by CjOOQ IC
210 J. Verdam
Dit kadde onse here vercoren,
Om sijn volc, dat was verloroD.
2955 Papen, leec, wijf eade mau,
Mochteu hier nemen boekin an:
Wy en souden sijn condich no fier
Om dat 1) wi mogben merken bier :
Hier horen wi grote oetmoedicliede,
60 Die onse here sel?e dede.
Wi soaden sijn ghemate, niet fier^),
66 Om dat wi an Jhesuse mogen sien.
Ui was oetmoedich ende gemate,
In hem was so groten caritate.
Dat hi om ons hem selven gaf
70 Ende was gheleit in een graf.
Dit dogede hi om ons algader.
Die was ende es ons ewelijc vader.
Die joden gingen alle omtrent
Ende gereiden dat torment,
75 Hoe dat cruce soude staen,
Daer Jhesus ane soude sijn verdaeu.
Die wile dat sie onledich gaen,
Onse here yiel in kniegebede saen;
Daer hi jeghen derde lach,
80 Hi suchte dicke al dat hi mach;
Hi gruette dat cruce scone ende wale;
Dit was ten cruce sine tale:
„Cruce, di heb ie begheert,
Cruce, di heb ie wel weert,
85 Cruce, du gewords ter goeder tijt,
Cruce, du best gebenedijt.
Ie ben God, Marien sone,
Ie sal an di eer heden noene
Sterven ende laten mijn leven
90 Om mijn volc, het es gescreven.
Cruce, du waers tote nu gehaet,
Men hilt di (over) al over quaet;
Voert meer so saltu sijn gemint
1) D. i. wat, hetgeen, 2) Hier volgen in het ths. nog eens va. 2958—6).
Digitized by CjOOQ IC
Een nieuw fragment van » Van den fjevene ons Heren'* 211
11 Want hi badde selve aldus vercoren
12 Om sijn volc dat was verloren.
13 Clercke, leecke, wijf») ende man,
ié Souden hier teken nemen an:
15 Wi souden sijn hoverdich no fier,
16 Om dat wi moghen merekeu hier,
17 Hoe ontfermelio hi ons cochte,
18 Eer hi ons ter ghenaden brochte.
f. lü.
5 Die iodon ghinghen al omtrent
6 Ende ghereiden dat torment,
7 Hoe dat cruce soude staen,
8 Dair men an nagelen soude ende slaen
9 Den goods soen van hemelrike,
10 Die al dat leet oetmoedelike.
19 Die wile dat men cruce maken soude,
20 Onse here sine bedtff^^ spreken woude;
21 Hi knielde ter erden ; al dair hi lach,
22 Hi suchte sere al dat hi mach,
23 Ende sprac ten cruce scone ende wale;
24 Dit was ten cruce eine ta\Q',
25 „Cruce, di heb
26 Di heb ie me ian (P) . . .
27 Cruce, du biste ghebenediji
28 Cruce, du worts ter goeder tijt:
29 Tc ben god. Marien sone,
30 Ie sal an di noch eer noene
31 Sterven ende laten mijn leven
32 Om mijn volc, het is bescreven.
33 Cruce, du waers tote nu ghehaet,
34 Men hilt di over al voir quaet
35 Du sals voirt an sijn ghemint
8) Hê. w|jf w\jf.
Digitized by CjOOQ IC
212 J. V^erdam
Al dat (/. daer) io aal sijn bekint.
95 Ay cruce, al heb ie di ao wert,
Hoe acre es mijn herte ververt,
Dat si ane di al sonder waen
Scoren, cliven aal herde saen!
Ay craoe, ie hebbe ane di rerooren
3000 Te stervene om die sijn verloren.
Dies ie deeluen*) aal an di,
Cruce, daer omme aalta aijn ao 7ri *),
Dat die gemene werelt al
Di vleien ende aenbeden sal.
5 Cruce, du aalt weaen scilt
Jegen elx aduvela gewilt;
Cruce, an di aal menich man
Van mi nemen boekin an.
Cruce, du aalt sijn geeert,
10 Dine aalichede aal sijn gemeert,
An di salie atorten mijn bloet,
Diet deert ofte wert, hi en es niet vroet.
Cruce, ie gheve di voert meer leen.
Dat wijf no man en es negheen
15 Die op mi met herten roepen genade
Eyst nacht, dach, vroech oft spade,
Vs. 3010 vlgg komen ook voor in het Haagsche fragment (Vermealen bl. 201
vlg. ; Germania 2, 429). De van het teksths. afwijkende lezingen zQn de volgende:
10 salechedo s. tin ghemeerret — 11 min — 12 Die di eert ende wert his v. —
1) Es, ie.
2) Bij Vermealen deelven, doch bedoeld is delutoen, wegkwQnen, wegsterven
(ook 1628).
3) D. i. edely beroemd^ een edelen naam hebbende.
4) Ht, vlien. 5) üs. die. 6) Es, ghewelt.
7) Het kruis als teeken der kruisvaarders. Dat de dichter van den Seghelijn van
Jheruialem deze klacht heeft gekend, blijkt uit de door hem er aan ontleende regels
(vs. 10640 vlgg.):
Cruce, di heb ie begheert,
Cruce, du waers m^n scermscilt
Digitized by CjOOQ IC
Een nieuw fragment ?an 9 Van den Levene ons Heren"* 213
36 Al dair ie aal sijn bekini.
39 Ay cruce, al heb ie u so waert^
éO Hoe sere is mijn harte vervairt,
41 Dat si 1) an di aal sonder waen
42 Scoren, oioven harde saen!
37 Crnce, ie heb an di vercoren
38 Te sterven om die sijn verloren.
43 Om dat ie sterven sal an di,
44 Crace, so soute wesen vri,
45 Dattie ghemene werelt al
46 Di vleien 4) ende aenbeden lal.
47 Cruee, du soute wesen scilt
48 Jeghen des') duvels ghewilt*').
49 Cruce, an di sal menich man
50 Gheloven ende nemen teken an^).
[51 Wi en souden sijn hoverdich no fier,
52 Om dat wi moghen mereken hier
53 Hoe oniSermelic hi ons cochte
54 Ënde on« ter ffAenaden broohte.
55 Die wile dat mem cruce maken sonde
56 Onse \iere tine bedinghe «preken woude^)].
f. 2r. 57 Cruce, du soute sijn gheëert,
58 Ende dinen name sal sijn ghemeert.
59 An di sal ie storten mijn bloet,
60 So wie di eert, hi es vroet.
61 Cruce, ie gheve di*) voirt an leen,
62 Dat wijf no man si engheen,
63 Die op di roept met harten ghenade,
64 Ist dach ist nacht, ist vroe ist spade,
18 Tort — 14 wif no m. ne si n. — 15 D. di m. h. roept g. — 16 E. o.eittdah eitt
vroe of.
Jeghen den duvel ende s^n ghewilt.
Croce, en it niement gheboren
Die di onweert, hi en it verloren.
Crnoe, da waers oec ghehaet.
Men hilt di emmer over qnaet
Sonder nn.
8) De volgende zes verzen lyn eene herhnling van vs. 15 — 20 (va. 16: Wi
aooden); zie bl. 2 LI. Opmerkeiyk is dat ook het ths. bg dezelfde passage eene ditto-
graphie heeft, doch eene die van deze verschilt (2962—65 = 2958—61).
9) di oMtbr,
Digitized by CjOOQ IC
214 J. Verdam
Datten de duvel nemraer ea sdnt.
Es hi in node, es hi in tormint,
Hine si seker ende vri
3020 Jeghen den duvel, dat gevic di;
Cruce, en haddic di niet vercoren.
Al die werelt bleve verloren.
lo vergeve hem sine mesdaet,
So wie mi torment ofte slaet.
25 Ay cruce heiiich ende goet,
Daer ie ane sterven moet!"
Het was ondere, die joden quamen.
Onsen here dat sie namen
Met meneger geselscap
30 Ende oec met groter bliscap
Ane den cmce sine hieven op;
8i maecten met hem alle haer spot (/. scop);
Si namen jseren nagele saen
Ende quamen tonsen here gegaen.
35 Si nichelden vaste sine voete
Met groten naghelen vele onsoete;
Oec sloeghen si naghele in sine hande.
Die geperst hadden die bande.
Dat bloet ran al dat cruce tale;
40 Dat bequam den joden walo.
Dat dat bloet sepelinghe<^) ran;
Daer loech wel menich jode dan,
Nochtan en was daer man negeen,
Hine sach dieven 3) stappans den steen,
45 Daert bloet op dat inde ran,
No daer en was niemen dies ontfermenisse nam.
In dit vernoej, in desen sere
Qaam sijns dancs onse lieve here.
Die joden en lietcns hier omme niet
17 dicvel, sccnt — 18 node of ia t. — 20 Chien den d. g. di. — Dan volgen, er
tioaalf regelt die in het ths. en in hei Delft sche fragm. ontbreken, — 21 ne h. di v. —
22 de w. — 23 hem hare m. — 24 wie so mi t. of s. — 25 Crace helech ende
god — 26 Om dat ie aodi 8. m. — 27 Ondren wast de jadeu q. — 28 si — 29
mengher — 81 Anden c. so hifsino op — 32 macteD alle ro. h. hare scop
1) lis. de. 2) Hs. s^n. 8) Us. cliven.
4) He. ghenaghel. 6) Ht. seer.
6) Het woord staat ook lAmb, 1, 2025, en «sepelende oge" komt voor Con, Somm. 16 U.
Digitized by CjOOQ IC
Eeo Dieaw fragment van *Van den Levene ons Heren*' 215
65 Es bi in node of in torment,
66 Datten die duvel niet en sohent,
67 Hine si seker, coene ende vri
68 Jeghen eiken viant, dat ^) gheve ie di.
69 Cruce, en had ie di niet vercoren,
70 Die werelt wair ewelic verloren.
71 Ay cruce, heilich ende goet,
73 Ende ie ymmer an di sterven moet!"
73 Hierna die bose ioden quamen,
74 Fellike ai onsen here namen;
75 Dair was menich gheselscap
76 Ende met groter blijscap
77 Si hadden yseren naghelen gemaect,
78 Die plomp waren ende ongheraect;
79 Si naghelden vaste sine^) voete
80 Met enen naghel vele onsoete.
81 Si doirsloeghen oec die banden sijn
82 Met twie plompe naghelkijn.
83 Doe hief men dat cruce opwaert
84 Ende Jbesum dairan ghenaghelt^) hart.
f. 29. 85 Dat es een ontfermelike dinc,
86 Dat men den goods soen dus verhinc,
87 Dat bloet sepelinghe ran neder
88 Als ene beke ran op ende weder.
89 Die stene, dair dat bloet op ran,
90 Die cloveden, dat sach elc man.
91 Dit docht den ioden sere^) goet,
92 Dat hem wt ran syn heilige bloet
93 Also reyn ^) wt dien *) live sijn,
33 iaerine nagle — 85 vote — 86 groeten n. wel onsote — 37 slohsi —
33 Die terat g. — 39 bloet dan (/. dat) ran al te dale ~ 40 Dit b. d.
jaden — 41 Dar; sipelinghe — 42 Dar loh w. menge jade — 48 N. wasser m. —
44 sah cliren den scarpen st. — 45 Dart b. upden code q. — 46 Nochtan dar n.
ontfarmenesse nam — 48 So q. sins d. — 49 jaden ne 1. hir ombe.
7) D. i. tcAooH, tot de» laatste» droppel, ook mnl. sM9er, Vgl. ndl. tehoon op en
mnl. Reinuut (Vrouw, e. Minne), bl. 161, op se at e.
8) Us. die.
Digitized by CjOOQ IC
216 J- Verdam
3050 Alsoe alst hem de duYol riet;
Si maecten haer scop ende haer sceren:
Op Jhesuse lelie si geberen.
Nu warense ooene ende bout^
Nu warense alle onmatea stout,
55 Al hadden sine nu te hare wille,
Jhesuse^ sine sweghen niet stille.
Onse here was sachte als oen lamp,
Ia hem en was felheit no scamp,
Maer hi verdroech oetmoedelike
60 Dat menne voerde onwerdelike.
Dit doechde hi om ons algader ^),
Onser alre euwelike vader.
Twee dieve hilt men daer gevaen
Die met Jhesuse gecruust waren saen,
65 Eenen dief te 3) siere rechter hant,
Den anderen ter slinker al te hant.
TEKSTHANOSCHBIFT.
3337 Lieve kint, du en hads niet II jaer,
So maecte die coninc Herodes maer^
Dat hi di gerne soude verslaen;
40 Doen vloechtic di in Egypten saeii:
Nu en canic di gehulpen niet,
So wat tormente dat di gesciet
Oemoedich here^ ewelic coninc.
Nu eest waer ende ie onder vin t,
45 [Lieve kint, als du laegs bi mi.
60 Alao — 61 macten hare i. e. h. sceren — 62 Up Jhesas lelec li gebaren —
68 Na warsi cone, na warsi boat
1) Ygl. 2971 vlg. 2) Hi. dief die te.
3) D. i. booiaardige spot. Het woord it verwant met mol. tehemp en ndl. ichimpen,
Vgl. Sp. OHser Behoud. 76 v.: «dat ai hem (CAruftu) bespottende ofte teompemde 9\»e
enen coninc aenbeden souden".
Digitized by CjOOQ IC
Een Dieow fragment van » Van den Levene on» Heren'^ 217
94 Dat hem niet en bleef een dropelkijn.
95 Dqs hinc den coninc van den trone
96 In groter noot toter noene.
97 Die ioden hadden so fel den sin,
98 Dats hem ontfermde meer no min^
99 Si heiden scomp') ende scaren*),
100 Op Jhesum lelike si ghebaren:
101 Si riepen: „nu wair is dine cracht^
102 Hoene coemsta neder, oftu macht P
103 Gom hier neder, so segwi dan
lOé Daitu god biste, man".
105 Onse here, al leet hi groten onwille,
106 Ui was verduldich ende stille.
107 Hi ioende dat hijt willike dede,
108 üair hi ons verloste mede.
109 Twie dieven waren dair ghevaen,
110 Die woudmen beide crucen saen;
111 Den enen hinc men ie sire rechter hant,
112 Den anderen ter slinker siden althant.
TWEBDK DELPTSCHB PBAGMBNT.
1 Dat hi di wonde verslaen:
2 Doe vloech ie in <^) Ëgypten saen.
3 Nu en can ie di ghehelpen niet,
4 So wat torment dat di ghesciet.
5 Lieve here god ende coninc,
6 Nn ist wair, ie ondervint,
Hier volgen de varr. uit hei ZutfrGroningseke ht, (TijdseAr, 15, 84). 37 kgnt da
) hadtt — 38 Doe m. — 40 Doe vlo ie — 41 ghehelpen — 42 wat verooy dat
- 48 heer, wel lieve kint — 44 Datta mi dai waen bekint — 45—48 outbr.
4) Vgl. HoogUed (nog ongedrukt) c. 216, vt. 43: «spod ende tcaren'*''
5) in OMibr.
Digitized by CjOOQ IC
218 J- Verdam
Dicke helsdic ende custe di.
Salie aisoe doen nemmermere P
Segge roi, ie bids di, lieve here]
Dat Symeon, die oude man,
3350 Mi seide vore den tempel dan:
,^Maria, moeder, maghet, joncvrouwe.
Da salt noch hebben bitteren rouwe
Van dinen kinde dat gi hier siet":
Lieve kint, na eest gesciet.
55 Al droeghic di, du waers mijn here.
Du daets mi nochtan emmer ere.
Geweldich here, oetmoedich kint,
Ën haddic di niet so sere gemint,
Soe en haddic niet so bitter seer.
60 Salie di cussen nemmermeerP
Nenic niet, dat wetic wel.
Want die joden sijn so fel,
Sagense mi comen te di,
Si souden saen trainen mi:
65 Dat loefdic gherne, lietmen di gaen.
Dat men mi trainde saen.
Lieve kint, en es dit jammer groet,
Dat ie di die bitter doet
Sie gedogen voer (/. vore) mi,
70 Ende inne dar lude clagen di!
Met rechte clagic dijn" (/. mijn) groot (pnibr.) seer:
Kint (/. Mijn kint) en gewinnic nemmermeer.
Inne dar om di lude suchten,
Dat die joden horen mochten.
75 Also wel mochtic swigen stille
Als daghen, lieve, dinen onwille.
Swighen, arme, hoe mochtic swigen!
Kint (/. Mijn kint) en wanic meer gecrigen.
Dorstic di, lieve, comen so bi
80 Dat ie die voete taste van di,
49 blinde man — 50 voer — 51 maghet, moeder, vroawe — 52 Ghi zelt n. h.
bitter r. — 63 uwen kijndé — 54 k^nt — 55 droech ie — 56 deedt — 67 Ghe-
weldighe h. wel lieve k. — 68 hadic d. n. zo zeer g. — 59 zo — zo b. zeer — 60
Zal ie — 62 Dese loeden — 63 Zeghen zi — 64 Z\j zondeD zaen gaen blonwen mi
— 63 loevedic wel 1. — 66 mi zouden cracen zaen — 67 k\jDt dits iamer g. — .
1) Bt. blide. 2) ie ont^. 8) Hi.
Digitized by CjOOQIC
Een Dienw fragment van > Van den Leoene ons Eeren^* 219
7 Dat Sytneon, die blinde i) man,
8 Mi sprac Yoir den tempel an:
9 //Maria, moeder ende ioncfrou,
10 Du 3oute noch hebben den meesten roa
11 Van uwen kinde, dat ghi hier siet".
12 Lieve kint, dats nu ghesciet.
13 Al droech ie di, du vairs mijn heer,
14i Nochtan dadestu mi menige eer.
15 Lieve minne, lieve kint,
16 En had ie di niet so seer ghemint,
17 So en had io^) niet dit bitter seer.
18 Sal ie di cussen nemmermeerP
19 Neen ie niet, dat vetio wel,
20 Dese ioden') sijn alte fel:
21 Sagense mi comen te di^),
23 Si souden wel scire crucen mi.
23 Lieve kint^ dats iammer groot,
24i Dat ie di den bitteren doot
35 Voir mijn oghen liden sie,
36 Ende ic^) niet dar daghen die 8)!
37 Hets met rechte mi groot seer:
38 Kint (/. Mijn kint) en win ie nemmermeer.
f. 19.39 Ic en dar claghen no suchten,
30 Oft^) die ioden horen mochten.
31 Ic mocht also wel swighen stille,
32 Alse claghen dinen onwille.
33 Swighen, arme, hoe mach ic swighen!
34 En mach mijn^) kint nemmermeer crighen.
35 Ay, mocht ic di comen so bi,
36 Dat ic die voeten taste van di,
69 voer — 70 Die mi die liede zegghen van di — 71 dijn groet zeer — 72 Inne
ghewindi n. — 78 Iq darre o. d. niet 1. zuchten — 74 Om dat die I. h. mochten
— 75 AUe — 77 aerm — 78 Tkynt en zal ic nemmermeer g. — 79 di comen
lieve k\|nt zo b. — 80 taste die voete
4) Hs, te mi. 5) fft, ic di. 6) H*. dy.
7) Ht. of. 8) Hs. En man mach.
Digitized by CjOOQ IC
220 J. Verdam
Dat mi die jodea niet eo saghen^
Hoe sere soudic di dan daghen!
Mochtic tasten die nagheien groet.
Die di bringhen toter doet,
3385 Die di st-eken in die voete
Al dorentore vele onsoete!
Tasten, och erme! ofticse taste.
Wat holpt! si staen soe Yaste,
Si sijn so lanc, so swaer^ so groet,
90 Sie bringhen dine herte ter doet.
Lieve minne, nu en magie nemmeer
Spreken om dit grote seer.
Dat in mi es om dinen wille.
Mijn herte ontsinct mi, al swigic stille.
95 Nochtan, lieve kint, dorstic gaen
Tote di, ende bi di staen,
Clagen tvernoey dat di es gedaen,
Soe soude mijn herte sonder waen
Te haer selven weder comen saen:
3400 Nenic, en dert niet ane gaen!
Saegmen mi, men soude mi vaen,
Men soüde mi cnicen sonder waen:
Dit loefdic vele geme saen.
Wilde men di nn laten gaen.
5 Dorstic nemmer sijn so bout,
Dat ie de joden dus sie so stout,
Geloefdic selver ofte gout.
Dat sie mi hinghen an dit hout,
So menie, lieve, dat si di lieten gaen
10 Van den cruce saen.
En wilden si oec dit niet ontüeien,
Dat si quite di lieten gaen,
So wildic wesen sonder waen
Anden cruce met di verdaen,
15 Ende oec met di hedemeer
81 Joeden d. e. zaghea — 82 H. ronwelike zondio ze c. — - 84 breinghen lieve
kgnt ter d. — 86 dine v. — 86 zo jaramerlike v. o. — 87 T. acrm of icze t.
88. bulpet di zij t. zo v. — 89 Zg zyn 8. 1. to stranc zo g. — 90 Zij breinghen di
lievekQn t. d. — 91 L. kgnt ie en mach niet meer — 98 is — 94 hert o. mi ie
1) Ht, dan ontbr, 2) Hi. meer.
Digitized by CjOOQIC
Een nieuw fragment van » Van den Levene ons Herm*^ 221
37 Dat mi die ioden niet en saghen,
38 Hoe sere soud ie di dan >) daghen !
39 Mocht io tasten die naghelen groot,
éO Die di bringhen toter doot,
41 Die di steken in hande ende voete
é2 Ende dore ende dore vele onsoete!
43 Tasten, arme, dat icse taste,
44 Wat hulpt di dat! si sijn so vaste,
45 Si sijn so lanc, si sijn so groot,
46 Mijn harte bringhensi ter doot,
47 Lieve kint, en mach niet mee ^)
48 Spreken, mi is so wee.
49 Ie sye di in so groten onwille,
50 Mijn harte brect, io swighe stille.
51 Ay, mocht ie nochtan gaen
52 Ende daghen datti is misdaen,
53 So soude mijn harte vele saen
54 Ghenesen sijn sonder waen
55 Ende mi dan wouden slaen
56 An den cruce, ende di laten gaen,
f.2r. 57 Dat ware mi bliscap harde groot,
58 Mocht ie di lossen vander doot!
59 Dorst io wesen so bout
60 Van desen iodeu, die sijn so stout,
61 Dat ie lovede selver ende gout,
63 Dat si mi hinghen *) an dit hout,
63 Ende di quite lieten *) gaen,
64 Dat wair mgn wille vele saen.
8. 1. — 95 ktjnt mochtic g. — 96 on/br. — 97 is — 98 Zo z. — 99 weder onlir,
-^ 3400-4 ontbr. — 5 emmer zijn zo b — 6 den Joeden die zijn zo s. — 7
Oheloefde zilver — 8 z^ mi hinghen aen — 9 Zo meine ie, 1. kynt, dat zfj dan —
10 Di V. d. c. lieten gaen — 11-14 ontbr. — 15. E. ie metti hadenmeer.
8) Ht. hanghen. 4) Hs. Hete.
14
Digitized by CjOOQ IC
222 J. Verdam
Moeste deilen al mijn seer.
Lieve minne, du swijchs al stille;
Hoe sere hefsta dinen onwillel
Mochstu spreken ende gaen^
3420 üoe soete soadstu antwerden saen
Dioen noet, die ie dus sere claghe^
Ende al, lieve kint, dat ie di vraghe.
Nu en moegdi antwerden no spreken;
Dat doen die naghele die u steken.
25 Lieve kint, dies gedincket mi.
Dat drie coninghe om me di
Quamen van verren di sien
Ende si tot Bethleëm gien
Ende daden offerande menichfont,
30 Mirre, wierooc ende gout.
Doe wasic blide als dat gesciede,
Nu es mijn herte al of si briede:
Lieve minne, hoe swert es dijn mont,
Hoe groet torment heefstu becont,
35 Hoe bebloet sijn dine hande,
Hoe stijft) sijn dine witte tande,
Hoe sijn dijn hande ende dine voete
Doergaet, genichelt vele onsoete!
Hoe sepelinghe rent dijn bloet daer uut
40 Uut diere witter hu ut!
Lieve minne, twi seidic ditP
Ie seide dine huut ware wit,
Al wasse wit, si es nu swert.
Vele stijf, cout, donker ende hert!
45 Lieve minne, gheweldich here.
Met groten rechte clagic di sere!
Hoe valu sijn die leppen dine.
Die hem dicke voegden an de mine.
Waer sijn die claer ogen gevaren,
50 Die claer als een carbonkel waren!
16 Moeste d. an dit zeer — 17 Ay lieve zeide zi na swighesta stille — 18 zeer
heefsta — 19 moehsta s. e. g. — 20 H. wel zondstnut andwoerden zaen — 21
Dine ■. die ie zere c. — 22 al onibr. — 23 Da ne moeghes mi andwoerden — 24
naghelen d. di s. — 26 Kijnt dat ghedeinct wel mi — 26 om — 27 Q. van verre
— 28 Bi tekene van der sterre — 20 £. deden — 30 Mirra wieroc — 81 doe dit
— 82 mine h. of zi — 33 L. k\jnt h. »wart is — 34 t. is di beoont — 86 bloedich
1) Hi. mine. 2) /. gelaP Vgl m. 3454 {bl.
Digitized by CjOOQIC
ËeD nieuw fragment van » Van tien Leoene ons Heren'* 228
65 Lieve kint, da s wighes so stille,
66 Da heves seer dinen onwille.
67 Mochsta spreken ende gaen,
68 Hoe soete antwoird soud ie ontfaen!
69 Lieve kint^ so wat di claghet
70 Mijn drove harte ofte vraghet^
71 Du moghes antwoirden no spreken,
72 Dat doen die naghelen die di steken.
73 Lieve kint, nu ghedinket mi,
74 Dat drie coninghen om di
75 Te siene quamen van verre,
76 Ende offerden gout, wierooc ende merre.
77 Doe was ie blide, doe dat ghesoiede,
78 Nu is mijn harte of et briede.
79 Lieve minne 0> boe swart is dijn mont,
80 Hoe groot torment is di cont,
81 Hoe bebloet sijn dine bande,
82 Hoe swart sijn dijn witte tande!
83 Dine witte lieve minnentlike haat
84 Hoe sepelinghe rint dat bloet daer wt')!
2 V®. 85 Dine witte huut is vele swart,
86 Ghi sijt des bloedes harde nat.
87 Lieve minne, lieve here,
88 Met rechte claghe ie di dus sere.
89 Valu sijn die lippen dijn,
90 Die hem dicke voechden an die mijn.
91 Wair sijn die claer oghen ghevaren,
92 Die claerre dan een carbonkel waren P
— 86 Waer zyn dine witte i, daaruai Waer zyn dinescone oghen ghevaren Die claer
ak een carbünkel waren {tht. vs. 3449 vlff,) — 87 dine h. — 88 Doeralaghen doer-
gaet herde o. — 89 H. harde ran dat b. — 40 Ende nat awer w. h. — 41 L.
k^nt hoe z. — 42 zeide d. h. waer — 43 was zi w. zi is na swart — 44 Wel coat,
wel ra ende wel hart — 45 gheweldighe — 46 Die naghelen steken di zo sere —
47 valawe zjjn d. lippen — 48 Ie dede die dine an die mine — 49 zQn dine.
8) Hs. daer ontbr..
Digitized by CjOOQ IC
224 J. Verdam
Lieve minne, saelt nenimermeer gescien.
Dat sie op mi selen sienP
Stijf sijn dijn vinghere ende dijn hande.
Gein sijn dijn witte tande.
3455 Lieve here, Jieve minne.
Dat wanic wel in minen sinne.
Dorstic di nemmer oomen so bi,
Di souts te saechter sijn ende mi.
Dese naghele nichelen di so sere,
60 Hoe mach n saechte sijn, lieve hereP
Du en mach (/. macbs) spreken, horen no sien
Noch du en caens der doet niet ontvlien.
Lieve here, du waers soe scone,
Nu hebdi ene scarpe crone,
65 Die di perst, die di torment,
Datter bloet sepelinghe ute rent.
Al dattu doechs, al dat di deert,
Gaet mi so na ter herten wert,
Soe rouwich es si dat men u doet,
70 Dat sie met rechte mach wenen bloet.
Men soit, so salt doen emmermeer,
Daer ogen, lijf (/. lief), hant ende seer.
De vaststelling van den oorspronkelyken tekst uit deze drie
hs. moet — voor zoover dit mogelök is bg de ingr^peude ver-
anderingen in het ütrechtsche afschrift aangebracht — aan den
toekomstigen uitgever worden opgedragen, en zooveel blgkt
ook reeds b^ eene oppervlakkige beschouwing, dat ook het
Delftsche fragment verschillende verbeterde lezingen aan de hand
doet, en wy het voor de critiek van het > Leven ons Heren" als
eene werkelijke aanwinst mogen beschouwen. Op sommige plaatsen
waar de Ütrechtsche tekst blikbaar door een afschr^ver is b^ge-
51 Kgnt zalt niet g. — 52 D. zg zoelen op mi zien — 53 m 54 oniör. — 55
Wel lieve kjjnt, wel zoete m. — 56 waen ie — 57 D. comen zo di bi — 58 Di
zoads te zachter z. — 59 Te zachter aerm, omoedich heer — 60 Die naghelen
Bteken di zo zeer — 61 mocht di zachte geselen — 62 Do ne machs horen noch
1) Hs. machsta. 2) Ht. rint.
3) / deert, weert of dairt, wairt.
4) Over dit spreekwoord waarvan de zin is: «waar uw schat is daar zal ook qw
Digitized by CjOOQIC
Een nienw fragment van » Van den Levene onn Heren'* 225
93 Lieve kint, mocht ghescien,
94 Datta op mi mochste sien!
95 Lieve kint^ lieve minne,
96 Mi dunct, io vare wt minen sinne.
97 Mocht ie di doch comen bi,
98 Di soude te sochter sijn van mi:
99 Dese naghelen steken di so sere,
100 Hoe mach di sochte sijn, lieve here?
101 Dune machs ^), here, spreken no sien,
102 Hoe mochte mi leder ghescien!
103 Lieve here, op u hovet scone
104 Staet ene scarpe doernen crone,
105 Die u perst, die u torment,
106 Dat dat bloet sepelinghe wt rent').
107 Al dat u es ende u deert,
108 Gaet mi so na ter harten wairt^),
109 Dat ie met rechte mach wenen bloet,
110 So wee doet mi dat men u doet.
111 Men mach wel sien emmermeer:
112 Dair lief dair oghe, dair hant dair seer^)
werkt, en wg reeds van te voren vermoeden dat niet alles tot den
oorspronkelgken tekst zal hebben behoord, geeft het ons
daarin zekerheid, door dat het enkele regels niet heeft. De
opene plekken op de rechter bladzyden w^zen die plaatsen
met voldoende duidel^kheid aan. Soms heeft het Delftsche
fragment van de drie teksten alleen de ware lezing bewaard
(zooals in vs. 96, bl. 225); op andere plaatsen is er overeen-
stemming tusschen de beide fragmenten in tegenstelling met
den Utrechtschen tekst, die het verst van het oorspronkel^k
zien — 68 L. k^jnt ghi waert zo 8. — 65 a tweemaal — 66 Dat dat b. daer ute
r. — 67 dat da doghes; daert — 68 zo n. t. h. waert — 69 Dat zi wel mach
wenen bloet — 70 Zo zeer daert mi dat men di doet — 71 mezeeght ende zal doen
ummermeer — 72 waer oghe daer lief, waer hant daer zeer
hart zyn" (eig. waar uw lief is daarheen zallen nwe oogen dwalen, waar eene wond
\b daarheen wordt de hand getrokken om te wrijven of te jeuken) zie m\jne opmerkingen
in Versl. en Meded. Kon. Akad. 1899—1901 (Afd. Lett.), bl a06en Mnl. r</6.op lief.
Digitized by CjOOQIC
226 J' Verdam, Een nieaw fragment van * Van den Leuene ons Heren"^
afstaat en ongetw^feld de meeste veranderingen heefb ondergaan,
het minst zuiver is overgeleverd. Vooral blgkt dit overtuigend,
wanneer men het Oudenaardscbe fragment van 1290 legt naast
den Utrechtschen tekst van 1439, zooals ook Van der Meersch
heeft gedaan, die de beide redacties in het Taelverbond naast
elkaar heeft doen afdrukken.
Ik laat dit onderwerp nu verder rusten — m^ne bedoeling
was alleen het aantal hulpmiddelen voor de critiek van den
belangrgken en merkwaardigeu tekst met een te vermeerderen —
en vermeld nog slechts dat het Delftsche fragment enkele sporen
draagt van in Noord-Nederland geschreven te zgn. De schrgf-
wgze ai voor ae (bl. 225, vs. 108 en 112 e. e.), de Yorm harte
(bl. 221, VS. 46, 50, 53; bl. 223, vs. 70, 78 e. e.) voor ge-
woon Mnl. (Vlaamsch) herte, het gebruiken van hoe (bl. 217,
VS. 102) voor twi wgzen op een Noord-Nederlandsch dialekt.
Indien men de herkomst kon bepalen van den vorm van den
2don pers. sing. praes. soute, die er driemaal in voorkomt (bl.
213, VS. 44, 47, 57), dan zou de tongval van den afschryver
nog nauwkeuriger kunnen worden aangewezen.
Leiden, Oct. 1901. j. vbrdam.
Digitized by CjOOQ IC
R, Priebach 227
ZWEI NEUE FRAGMENTE AUS JAN DE CLERK'S
DIETSCHE DOCTRINALE.
Die yerhaltnismassig grosse Anzahl von Hss., welcbe Jonck-
bloet für seine Ausgabe ('s Gravenhage 1842) benutzen konnte,
— ein Apparat, der sicb seither darch ein Brüsseller '), mehrere
Berliner und zwei Schweriner ^) Fragmente yermehrt bat — , der
Delfier Druck von 1489 u. endlich eine Übersetzung ins Nieder-
deutsche (hsg. durch Scheller 1825): das alles zeugt von der
grossen Beliebtheit dieses didactischen Gedicbtes. Yielleicht wird
diese Tatsache sowie der Umstand, dass uns eine wirklich kritische
Ausgabe noch fehlt, den yoUstandigen Abdruck zweier Fragmente
rechtfertigen, die ihren Weg nach England gefunden haben,
umsomehr als keines der beiden in directer Abhangigkeit —
als Vorlage oder Abschrift — zu den von Jonckbloet angezogenen
Hss. steht.
A.
Gefunden in der Bibliothek des Eton College im Einband
der Casus breves des Joannes a Turnhout, Lovanii 1548 und
vom Vice-Provost, Mr. T. Warre Cornish, mir freundlichst zur
Bestimmung u. Yeroffentlichung überlassen. Es sind zwei Perga-
ment Doppelstreifen, die jedoch so aneinander passen, dass sie
die untere, freilich nicht ganz unyersehrt erhaltene Halfte eines
Doppelblattes darstellen, dessen Rand von der letzten Zeile
ab gem essen 4,5 cm. hoch ist, wahrend die übriggebliebene
Spaltenhöhe 7,4 cm., die Breite des Einzelblattes aber im Maxi-
mum 18,4 cm. misst. Die gefalUge Hand, die mit tiefschwarzer
Tinte in 2 Spalten schrieb, gehort dem XIV Jh. an. Nur die
je erste Spalte yon la und 2a, sowie die entsprechenden zweiten
1) Compte renda det léances d. 1. Commission Royale d'Histoire, II. Ser. tom.
YI, 96—99, WO aaeh aaf 3 tod J. nicht benatzte Hsa. der Kgl. BrOaseller Bibl.
hingewiesen wird.
2) T^dBchrift 7. nl. Taal- en Letterk. V (1886) 302 ff., XXI (1902) 30 ff.
Digitized by CjOOQ IC
228 ^- Priebsch, Zwei neae fragmeDte
von Ib und 2b sind, soweit überhaupt erhalten, unversehrt,
wahrend die anderen durch Bescbneiden (ürsache davon war
zweifellos die Form des Buchdeckels) und Einrisse ins Perg.
starke Einbusse erlitten haben. Die gross geschriebenen und
rot durchstricbenen Anfangsbuchstaben eines jeden Verses er-
scheinen herausgesetzt, ausserdem sind einzelne derselben, ohne
dass sich ein Princip wahrnehmen lasst, durch ein rotes Absatz-
zeichen |[ ausgezeichnet. Die Schlusszeile auf 2b stellt sich als
rot geschriebene Gapitelüberschrift dar. Die Lücke zwischen dem
letzten Verse auf Ib (2 Sp.) und dem ersten auf 2a (1 Sp.)
betragt Ys. 1210 (resp. 1214, falls der Codex, zu dem unser
Fragment gehort, den in L. S. O. D. am Schluss von Buch I
stehenden Vierzeiler besass); nun lasst sich mit Hilfe der jetzt
zwischen den einzelnen Spalten fehlenden Verse uuschwer die
la (1 Sp.) Dat hi gode es alre naest i)
|[ Rinte Jacob seit dat een man
Voghele en^^ diere dwinghen can
Mer siins selfs toughe en can hi niet
Te pointe ghedwinghen wats geschiet
|[ Maer al eist dat inense niet wale
Ghedwinghen en can allemale
So hoede hem doch elc daer bi
Dat si altoes warachtech si
|[ Salomoen seit die wise h^re
VI. dinghen haet god sere
Ende dat seuende es alte qnaet
|[ Deene es houerde dat v^rstaet
Dander die tonghe logenachtich 3)
Herte altoes qaaetdachtich
Ende onnutte dinc jaegt
Die valsche orconde draegt
la (2 Sp.) |[ Seneca seit in ere steden
Van dor pre» worde» wilt v hoede»
1) Die oberen Spitzen der Baohstaben sind weggeschnitten.
2) Schnitt roitten darch die Zeile.
3) Nar die anteren Spitsen dieser Buchstaben sind sichtbar.
Digitized by CjOOQ IC
au 8 Jao de Clerk*8 Dietsche Doctrinale 229
Zeilenzahl einer Spalte der vollstaadigeii Hs. auf 50 bestim-
men, für eia Blatt also auf 200. Die fehlenden 1210 (1214) Vs.,
von denen man natürlich noch 34 (= die auf 2a (1 Sp.) ver-
loren gegangenen) abzurechnen hat, werden demnach, wenn
man den anf Überschriften entfallenden Platz in Berücksichti-
gung zieht, sechs 'Blatter ausgefüUt haben: gesetzt die schone
Foliohandschrift, deren geringe Brachstücke uns ?orliegen, hatte
sich aus Quaternen zusammeugesetzt, so bilden diese Überbleibsel
den Rest der Umschlagsblatter einer ihrer Lagen. Sieumfassen:
Buch I, Vs. 227-243, 277--293, 327—343, 376-392; Buch
II, Vs. 686-701, 734—749, 783-797, 832— 846 + Capitel-
überschrift. lm folgenden Abdruck sind die zahlreichen Abkürz-
ungen in Sperrschrift aufgelöst und Wortfragmente in eckigen
Elammern erganzt worden.
Ib (1 Sp.) Die u »)
Noch daer ghi af en moghet ontfa^
No 7 vrient scande noch scade
Hi ware wijs die dat dade
|[ JhtffonimaM. seit die wise man
So wie dat niet swighe» en can
En can te pointe spreke» niet
Üits dat me» dagheliics siet
|[ Enen wisen man also ie las
Wart gheuraeght wilen das
Oh te hem ane wijsheit ghebrake
Dat hi also selden sprake
Hoe mochte dat siin sprac hi doe
Die sod en swijgt spade noch vr[oe] *)
Oec sal elc minsche in den mont
stont»)
[la]s
: . . . . [gheujraegt was
16 (2Sp.) Die gods vrose onghelet
In allen sinen werken set
4) Einriss ins Perg.
5) Der Scbnitt laaft zwischen dieser a. der voraufgehendeD Zeiie.
Digitized by CjOOQ IC
230 R> Priebsch, Zwei neae fragmente
Want si oonne» dorp^rheit voeden
|[ Ons seit Jhesus sydracs sone
Soe wie dat es ghewone
Dorp^heit te sprekene dat hi
Van herten, niet snuer en si
|[ Ons scrijft oec Socrates
Dinc die leelec te doene es
Dat die te gheere stont
Scone en luodt iu den mont
|[ [E]en O ander seit niet allene
[En] 1) selen wie die oghe» hebbe» rene
[Maer t]onghe ^ ende herte mede
Dats elcs go[et8] >)
V tonghe d[winght]
Dat si tragh[e]
2a (1 Sp.) En doedijs niet hi sal v haten
Wat hi gheert. ghi moet doen dat
Ocht ghi valt in sine« hat
Eens groets h^ren begheren
Can ieman qualike gheweren
Want het moet al vort gaen
Weder goet ocht qnaet si ghedaen
Aldus moetti. wildijt merken
Gode. ocht uwe« here vtfrwerke»
Hets dicke gheseit dats sond^r spot
Heren bede. dats ghebod
Daer omme vliet in alre tiit
Quaet heerscap waer ghi siita)
Ende die houtffdichge mede
£n(fo houdt uwe meensamhede
Met uwe» ghelike. in dien
2a (2 Sp.) Hem selue[n] ')
|[ David in de[n]
Bidt gode
Dat hine
Ende oeo va»
Want hem
1) Einrifs ini Perg.
2) Der Schnitt laaft zwischen dieser a. der voraafgehenden Zeile.
8) Nar die anteren Spitzen dieser Baohitaben sind sichtbar.
4) Schnitt mitten dorch die Zeile.
Digitized by CjOOQIC
au8 Jan de Glerk*8 Dtetuche Doctritiate 281
|[ Minne die dat wel besiet
En es altoes alleens niet
Selke minne es godlioke
"Ende selke hort te erdrike
|[ Gods miiine es allene
Karitate yut hMen rene
End€ Yion gheloue sijts ghewes
Dat yast ende niet gheueinst en es
lËnde dese iniMne wildijt kinnen
Hetet slot yan der minnen
Waer af dat sente paulus
Tote thymotheunt sprect aldas^)
Gods minne es sonderlinghe
£ne begherte ouer swingbe
Die comt met alder cracbten
9b (1 Sp.) tre]cbt niet »)
des
es
[tw]int goet
[o]bte doet
kere
man
en oan
groete daet*)
Des grammen dunct altoes des
Dat bi nocb also mechtecb es
Dan bi mocbte Folbringben
3^ (2 Sp.) .... die vroede lacbgen siet
|[ Daer die dwase te rade gaen
Dtftff lacbtmen lade sonder waen
Mtf^r daer die wise te samen belden
Daer en lacbtmen niet. ocht selden
|[ Ten ^) es gene noet als ende als
6) Nor die anteren Schafte der Bachstaben erhalten.
6) Von den Bachstaben diesee Wortei nar die anteren Halften erhalten. Rest der
Zeile weggescbnitten.
7) Hs. Eet.
Digitized by CjOOQ IC
282 B*- Priebscb, Zwei Deue fragmeDte
Wel gehoed
Catoen seit
Jeghen cla[ppers]
Men s[eit] »)
Alse die toDghe >)
Dat men vint in erderike
Also es si oec dies ghelike
Dbeste blat daer si es goet
B.
British Museum: Additional 34392 (ein Sammelband von
Bruchstücken), Stück XV, BI. 55, Schrift des XIV Jh. Als
-i^ Fragment" niit falscher Spaltenfolge und auch sonst nicht,
fehlerfrei gedruckt von E. de Flou en E. Oailliard, Beschrijving
van Mnl. Hss. etc. II (1896), 175—78; vgl. dazu, sowie für
eingehendere Beschreibung des Bruchstückes mein Buch' Deutsche
Hss. in England', Bd. 2, S. 284/*; übrigens war auch mir damals
\a(\ Sp.) Ende besmetten den me»sche zer«
In dewangelie spreect Onse Hertf
Dat men in den mont gaen siet
Dat en besmet den medische niet
^aer dat wt quader harten gaet
Besmet den medische dat v^rstaet
Alse v^rradnisse m[ort] . . [ouer]speP)
Diefte valscbe orconde also wel
Enitf menighe quaeth^'t dat wet^)
\a (2 Sp.) Waift den hov^rdighe» donct dat hi
Alder eren wel w^rdich si
EiVide en wilt oec waerlike
Hebbe» en gheen ghelike
Wtftff hi coemt he« donct des
Dat hi die beste va» den hope es
1) Nar die oberen Spitzen der Buchstaben erhalten, die beiden folgenden Zeilen-
anfange fehlen zafolge Einrisses im Perg.
2) Von den Buchstaben dieses Wortes nar die onteren Halften erhalten. Rest der
Zei Ie weggeschnitten.
Digitized by CjOOQIC
aiiR Jan de Clerk^s Dietsche Doctrinale 233
Dat men den aod ane sinen hals
Ene belle hange dat vffrstaet
Men kintene wel ane sine gelaet
|[ Nv laet ons dan souwen vort an
Eiken haesteghe» grammen man
¥inde onsen moet dwinghen alsoe
Dat wi ewelijc bliven vroe
Metten heilichgen hier bonen
\>aer dingele gode louen. Amen.
(rot) Van quader gheselscap te sciuvene
die Zugehörigkeit des Fragments zum D. DoctriDael entgangen.
Jetzt habe ich Dur hiozuzufügeD, dass jede Spalte des voUstan-
digen Doppelblattes, (wovon uds nur ein oberer Streifen erhal-
ten ist), und somit wol auch der Hs. selbst zu 41 Zeilen ge-
schrieben war, und dass die erhalteoen Beste sammtlich dem
III. Buche des Gedichtes aDgehören und zwar: Vs. 353—361,
393-401, 434-441, 474-481, 1573—1579, 1612—1618,
1678—1686, 1718—1725. Die im folgenden Abdruck beobach-
teten Principien sind dieselben wie in A.
\b (1 Sp.) En^tf ie sal lonen die zake •
Hogbe cljmme» hoe soet gaet
Dats der hoverden staet
Hoe lioghe si clymmet nochta» soudsi
Hogher clymme» mocht si
|[ Die goede Job spreect hieromme
Al wtfft dat hovtffde clomme
So hoghe na \iaer ghenoeghe
*)
\b (3 Sp.) Scade hebbe» ende verdriet
End/tf nemmer es hi gram ghemoet
Dan om sijns evenkersteit yoerspoet
|[ Seneca maect ons ghewes
Dat nydicheit anders niet en es
Dan haet ^nde bedroefthede
3) Die Schrift ist verrieben.
4) Die aniereD Spitzen der Buchstaben sind weggeschnitten.
5) Nar die obersten Spitzen der Buchstaben sichtbar.
Digitized by CjOOQ IC
234 R* Priebsch, Zwei neoe fragmente
Ja i[Dt begh]inO verstaet wel dat
Hoytfrde haer ieghejf Gode y^mat
l^nde woade hem gheen vordel ghoFen >)
2a (1 Sp.) Si is nochtan sorghelio sere
In bekeren tonsen her^
Want wi i-vre alst is aenacijn
Ons lijfs niet sek^ en sijn
|[ Dat abijt noch heylighe stede
Den roensche niet salich en maect. Lxxxiiij ')
Vele^) liede wille» in cloest^r gaen
Om dat sijt houden sond^ waen
Datmen daer blijft behoude» bat >)
2tf (8 Sp.) Na sijn beste F^rsinnen
Ende hem seinen haten
Dit sijn pointe» van baten
Die God bediet w^like
Doêr men mede coemt te hemelri[ke] ^)
Van miltheden ende yan maten L") . .
Met ^) dogheden ende met goe[den] ^) . .
Salmen ziel ende lijf F^rsieren
«)
Zam Schlnsse sei es mir gestattet noch einige Worte über
das anf dem British Maseuin liegende Exemplar des Delffcer
Druckes vom J. 1489 za sagen. Aus dem Dmstand, dass der
Titel und die ersten 18 Verse des Gedichtes handschriftlich
erganzt sind (und zwar muss dem Schreiber G = Serrure*s Hs.
|jetzt?J oder doch eine ihr ganz nahestehende Yorgelegen
baben), und dass hinter dem Schlusse zu lesen ist: Johanes
Bode est herus meus a^ 1611 . . . . 15. Martij, geht deutlich
heryor, dass es dieselbe Copie ist, die Jonckbloet in seiner Aus-
1) Die Schrift ist Terrieben.
2) Die unteren Spitzen der BachiUben sind weggeschnitten.
8) Capitelübenchrift in keiner Weise hervorgehoben, nur die Ziffern in rot.
4) Rote Initiale. 6) Das eingeklaromerte weggeechniiieo.
6) Überschrift wie oben, die Capitelzahl za erganzen zn LXXXV.
7) Das eingeklammerte überklebt.
8) Nar die obersten Spitzen der Bachstaben sichtbar.
Digitized by CjOOQ IC
aoB Jan de Clerk'a DieUehe DocirinaU 235
Om eens anders salichede
Ende also hi v^rblijt sere
«)
26(1 Sp.) h^te heeft •) binnen
.... me]n onts . . . 1 1<)) ende ontnayt
. . . 8ei]t dat herte is v^rdrayt
men oec paluere« also
.... ptfTBonejf niet horen toe
me» dits een dwaes
")
. . . raiddjelheyt ghehoude» can
wiser man *>)
26 (2 Sp.) Van harten altoes blide wese»
[EJni^ 1') hem selae« eendrachtich
[E]ncle 13) in weldoen yoerdachtich
"Ende ghetroestelic sijn ybm moede
Ja oec met goeder voorhoede
Niet wanckelsinnich end^ dan
Mach h[i we]l <«) h[eten] h) i. man
|[ Waer om die mcMSch ntVt allen sal sijn Lxxxvij')
Die ^) meiische heb ie ghelesen i^)
gabe p. XLYI der Einleitung erwahnt: damals gehorte sie zur
Bibliothek des Herrn Enschede in Haarlem, vorher aber Isaak
Le Long. Wol von ihm rührt folgender Eintrag auf dem yierten
der 5 vorn beigebundenen Vorsetzblatter her: Een Jaer voor
H drukten van dit Boek^ namenslik in 1488 ie door Christiaan
Sneüaart ^•) te Delft gedrukt met de aelfde Letter waar mede
dit Boek gedrukt is tLeven Jesu Christi in Folio met vesl
fraaye . . .figuuren.
Derselbe J. Bode, der sich als Besitzer des Baches nennt, hat
9) Das h andeatlich. 10) Loch im Perg. 11) Die Zeile überklebt.
12) Nar die oberen Ualften dieser Bachstaben übrig. 13) E verklebt.
14) Schrift verrieben.
15) Die anteren Spitzen sammtlicher Bachstaben weggeschnitten.
16) Aas dessen Presse a. nicht aas der des Henrick Eekert van Howtierek, wie
Jonekloet meint, ist aach nach dem Urteile R. Proctors, des trefiflichen Kenners
alter Dracke, der ansrige hervorgegangen.
Digitized by CjOOQ IC
236 R< Priebsch, Zwei neoe fraf^mente
uumittelbar yor jenem Eintrag seinem Urteil über den Verfasser
des Gedichtes lakonischen Ausdruck yerliehen in dem Satze:
Aparet et constat / Authorem huius Libelli fuisse Virum in om"
nibus versatum / eruditum / Doctum et timentem Deum.
Dass er übrigens ein aufmerksamer und verstandiger Leser
des Büchleins gewesen ist, erhellt aus der sorgfaltigen Ver-
besserung der ziemlich zahlreichen Druckfehler am Raude, sowie
aus der Ersetzung veralieter Worte durch zeitgemassere, z. b.
dorper (woorden) : vileijne^ onbescaemde, acandelijke ; dor per heit :
vileynicheitj scandael; persemt: woekert; persemeren: woekeera;
erre : tornich ; erscap : gramscap ; affenheit : aotheyt etc. , endlich
aus der Beifügung der lat. Quellenworte oder sinnahnlicher
stellen im lat. oder nl. Gewande. So schreibt er zu I, 130—32.
Sic vim tanquam cras moriturus sic stude tanquam temper
victurus; zu II, 2759—64:
Cede Venui cedet magie improba cedet.
Si tequeris sequiiur ti fugiê ipsa fugei.
Das Capitel von verdrachlecheiden (Ausgabe S. 273) ruft eine
Anzahl nl. Verse uber diesen Gegenstand hervor:
Dat men niet en can keren,
moei men verdragen leren.
Dié can lyden ende verdragen,
vint iyne viani getlagen.
Tc leedi ende ie verdroec
ende die fyl quam dat ie loec.
Leert verdragen wie dat gky sjft | Vgl. Altd. Blattet
I)ie meest verdraecht die teint den itrydt. J I, S. 77, No. 33.
Die leet met leet wil wreken
hem en tal nimmermer leet gebreken.
Verdragen dunct de menige ecande
maer te loopen achter lande [ ebd.
buyten vrinden ende magen ^ N^. 32.
iê nier scande dan verdragen.
Zu II, 2614/ lesen wir:
(hUta eauat lapidem non vi ted sepe cadendo;
Digitized by CjOOQ IC
aaa Jan de Glerk's Dittsche DoctrinaU 237
Zu II, 2978:
Semper Juan$s egei f
Quis diuêif Qui nihil cupiai.
Quis pauper F Auarus.
Bei II 1449/, fallt ihm das Sprüchwort ein :
Der vrinden inder noot/ gaier 32 op een looi
Ende too mach den noot synj daer gater 33 op een quintyn
u. vieles dgl. Auch seine Ansicht über die Erfindung und den
Wert der Buchdruckerei hat er in folgenden Worten, die auf
der 3. Custode stehen, niedergele^t: Anno 1440 onder keyser
frederic de derde heeft hem in Europa j aldereerst verthoont die
nimmermaer genoec lofwaerdige conste des boecdruckens / ende dat
in duytslant / van Joanne gentjleysch te ments ende is voorts wt"
gehreydt door Joanni guttenberch van Straesborch / loaerdoor dner^'
naer door godes genadige sonderlinge scickinge die groote abusen
ende grauwelen der antechristische pauselyke roomsche relige int
licht ende aen den dach is comen / godt sy loff. ....
Neben Bode bat endlich noch ein anderer Besitzer des
Buches, den seine Schriftzüge ins 16 Jh. setzen, mehrere Rander
zum Eintrag gereimter Onomen benutzt, deren Sprache trotz
ihrer hd. Farbung auf Niederdeutschland als Heimat weist.
Sie lauten:
a) Ho getetten der bij den anderen toylt in toeten,
vnd ouel gessen der moes beheynde brief lesen i).
dat is eyn ydel ere c) Hy en duncket mych niet tcyt
der ich toal enber. der dar bawet op eyn ys.
So toondych lieuer by den dyek hy mach dar an verlyesen,
vnd toer selych vnd rych it en toyl altzyt niet friesen,
dan op eyner borch ho d) Ich hotoen an eynen boum
vnd hed eyn quat jar. dat bedut so vel als eyn ydroum 2).
b) Teh nestelen in den husen * toer vyl deyt vnd niet en vorsteyt
by ratten vnd by tnusen; verlairen is al syn arebeyt,
London, im Mai 1902. b. pbiebsch.
l) es king, schlaa sein. 2) « zwecklos sein.
15
Digitized by VjOOQIC
238 F. A. Stoett
BOOMSCHE MAAT.
Dit nog oiet opgehelderde bgv. naamw. ') zou ïk willen hou-
den voor den samengetrokken vorm van bodemsche, en wel om
de volgende redenen. In het Hagelandsch komt naast boomscke
ook botnsche voor, dat men zeker wel uit boomscke mag verkort
achten, daar in het Westvlaamsch, ook in het land van Waas,
het znw. boóm^ samengetrokken vorm van bodem, als bom wordt
uitgesproken *) ; de uitdrukking J)ommeloo8 rijk" by v. is aldaar
zeer gewoon voor bodemloos rijk '). Wijst de vorm bomsche reeds
op boomscke = bodemsche, een analoge uitdrukking in het Friesch
steunt dat vermoeden. In die taal bestaat een znw. boazem, d.i.
bovenlaag vet of ook rookleiding boven den zolder. Van dit znw.
boazem is een bijv. naamw. boazemer gevormd, dat voorkomt in de
uitdr. boazemer miette, d. i. overloopend volle maat*), wat in Zuid-
Nederland dialectisch boomscke {bomsche) maat genoemd wordt.
De beteekenissen van boazem komen merkwaardig overeen met
die van boom, dat ook bovenlaag (vet) kan beteekenen (o. a.
nog in het Friesch), in welken zin het in de uitdr. >van den
hoogen boom teren" nog voorkomt"'). En in het Westvlaamsch
beteekent boom » ijzeren plaat, die, in een openvier, als eene
zoldering ligt boven de viering en dient om den rook langs de
buis in de kave te leiden" (De Bo), eene beteekenis, die vrij
dicht staat bij die van het fri. boazem. De beide znw. boom
(ook uitgespr. bom) en het fri. boazem komen dus zoo goed als
geheel in beteekenis overeen, en waar nu van het laatste een
byv. naamw. is gevormd, dat volmaakt hetzelfde beteekent
als bo{o)mscke, daar is het dunkt me niet te gewaagd, dit
1) 'Jijd^ar. XX. 210; XXI, 117.
2) Ndl. Wdb. 111, 326; 337: bommerij, bodemcry, eng. bummery\ Tijdtckr, XX,
213 noot.
3) JooB, Waasch Idioticon, 132 b.
4) Dijkstra 202 ff; 205^; 206 a.
6) Spreekwdb, n®. 266.
Digitized by CjOOQ IC
Boomsche maat 239
af te leiden van boom = bodem. Onder boomsche (bomsche) maat
zal men dan moeten verstaan; maat tot het deksel toe, en ver-
volgens overvolle maat.
Den by Butten 35a nit Kempeneers aangehaalden vorm
bompsche maat {Tijchchr. XXI, 117) acht ik ontstaan uit bom^
8che met epenthesis der p tusschen m en s (vgl. mnl. dempster]
Franck § 115 (5); Van Helteu § 134 c en 17^® eeuw kompst
Nauta, Bredero § 44). Het Noordnederlandsche bonsche houd ik
met de HH. Craraer en Hattink voor eene afleiding van Bonn
(stadsmaten zijn in de middeleeuwen zeer gewoon '), waaruit
met inlassching der t tusschen de n en de « wederom bontscke
kon ontstaan (Kern, Limb. Serm, § 123 en vgl. in de 17^^ eeuw
andersints en gantsch voor gansch).
Naast dit boomsche maat komt in Zuid-Nederland ook voor
broemende maat^ dat in het NdL Wdb, III, 1513 aarzelend
verklaard wordt als schuimende maat. De twijfel aan deze ver-
klaring wordt m. i. opgeheven, wanneer men vergelijkt het
evenzeer Zuidnederlandsche (Land v. Aalst) broebele maat, op-
gehoopte maat van vloeistofl'en, zaden, enz. ^). Dit broebele be-
hoort natuurlek by het wkw. broebelen^ dat te Denderleeuw
gezegd wordt van zeepsop, waarop bobbels ontstaan, wanneer
men er met een steeltje in blaast; het is dus synoniem van
brobbelen waarvan brobbelend vol, brabbelde vol, zeer vol, zoo
vol dat er niets meer bij kan, zooals in het land van Waas
gezegd wordt ^). Nog eene derde uitdrukking weusch ik hier
even ter sprake te brengen nl. bommelsche maat, dat niet over-
volle maat, maar ruwe maat beteekent. Vgl. Pamfletten (Muller),
662, a® 1608, bl. 1 r: »ick laet staan de groote broecken (bluffers),
die met de bommelsche mate meten"; Van Spaan, bl. 177: > voorts
1) Het is mogelijk, dat uit bomsche door gedeeltelijke assimilatie bonsche is voort-
gekomen (vgl. mnl. coHst voor comsf: ranspoei voor ramxpoet en Limb. 5é?rm. § 116),
doch het is niet waarschijnlijk, dat die Zoidncderl. uitdr. in de 15de eeuw in het
Overijselsch is doorgedrongen.
2) Mededeeling van den Heer A. de Cock te Denderleeuw.
8) Jooi, Waasch Idioticon, 145a— b; Ui dl. Wdb. UI, 1404.
Digitized by CjOOQ IC
240 F* A. Stoeit, Boomsche maat
wierd 'er gevraagt of het (de verleiding) gemakkeijk toegegaan
was, of ze 'er groot plaisier in geschept hadden, en wanneer
zo rekenden, als mede wie 'er den eersten Aanleider van was
geweest, als ook of ze niet verloofd waren, en waar 'er blyk
was; of heb je (vervolgden ze) uw napje maar opgehouden,
iets in de veel laten douwen, of, by de Bommelse maat, maar
zoo wat laten beregten?" Vergeleken w^ andere uitdrukkingen
die hetzelfde beteeken en, als op de pof, op de bof en het Zuid-
ndl. op den bots, waarin de substantieven pof bof bots samen-
hangen met werkwoorden, die alle een dof geluid voortbrengen
beteekeuen '), dan rijst de vraag of op de bommelsche maat niet
op dergelijke wijze moet worden verklaard en wg bommeUch
in verband moeten brengen met bommelen, frequentatief van
bommen, in den zin van een hol en dof geluid maken, welke
beteekenis dit wkw. in Vlaanderen inderdaad heeft'). Met het
bg Rutten vermelde bommersche (Schuerm. Bijv, 42 boemersche?)
maat weet ik geen raad, tenz^ men naast bommelen een wkw,
bommeren (vgl. hd. bummem) mag aannemen, dat ik evenwel
in onze taal nergens kan aanwijzen.
F, A. STOBTT.
1) Spreehodh, n°. 24 L en 1585.
2) Ndl. Wdb. III, 334—886.
BLADVULLING.
Zou wellicht achter perduic op blz, 161 hierboven ook kun-
nen schuilen polverduyc, hetwelk op blz. 99 voorkomt, en dat
weer denken doet aau poyere dick op blz. 97?
F. A. S.
Digitized by V^OOQ IC
J. A. Worp 241
VONÜErS MARTA STUART bn G. CAMDENI ANNALES.
Toen Vondel in 1646 de Maria Stuart uitgaf, liet hg achter
het treurspel eene »Getuigenis uit Earadeeui Elizabeths histori-
schryver, een Protestant", en een grafschrift afdrukken*, beide
zijn ontleend aan de Rerum Anglicarvm et Hibernicarvm An-
nalesy regnante Elisabetha, Auctore Gvüielmo Camdeno,
Het eerste gedeelte van dat werk verscheen in 1615 te
Londen en het geheele boek zag in 1625 te Leiden, in 1627
te Londen en in 1639 nog eens te Leiden, bg de Elzeviers, het
licht. In de laatstgenoemde uitgave vindt men het door Vondel
vertaalde >Elogium'* en het »Epitaphium" op blz. 494 en 495.
In zijne Étude sur Ie poète N4erlandai8 Vondel (1889) heeft
üamille Looten de opmerking gemaakt (blz. 275), dat Vondel
voor het verhaal van Maria's laatste oogenblikken (vs. 1462,
▼'ggO ^^ bgzonderheden ontleend heeft aan Camden*s werk.
Die opmerking is volkomen juist. Maar eene nauwkeurige ver-
gelijking van het treurspel met de Annales moet ons tot de
overtuiging brengen, dat het Latgnsche geschiedwerk misschien
niet de eenige, maar zeker verreweg de voornaamste bron voor
de geheele Maria Stuart is geweest.
William Camden (1561 — 1623) was, zooals men uit zgn
>Elogium*' van Maria kan opmaken, geen vijand van de Schot-
sche koningin; bij verschillende gelegenheden geeft hg met
enkele woorden te kennen, dat hg de getuigenissen tegen haar
wantrouwt en sommige getuigen voor omgekocht houdt. Daaruit
blgkt niet alleen, dat hg zgne landgenooten uitstekend kende,
maar tevens, dat zgn werk eene geschikte bron was voor
Vondel, die in zgn treurspel de onschuld van Maria zou ver-
dedigen en haar zou voorstellen als eene martelares voor haar
geloof.
De versregels van de Maria Stuart, die overeenkomen met
plaatsen uit Gamden*s Annales zgn zoo talrgk, dat het onmo-
Digitized by CjOOQ IC
242 J. A. Worp
gelijk is, ze alle hier aan te halen. Slechts enkele citaten, die
overtuigend zijn, zal ik meedeelen.
In Bedrijf I, Toon. I, verdedigt Meivin de strenge gevangen-
schap, waaraan Maria onderworpen is, tegen den opgewonden
Biechtvader o. a. met de volgende woorden (vs. 37) :
,,De Faom, die nimmer rust, verbiedt dit lant te rusten.
Men waclit een Spaensche vloot, te Milfort op de kusten:
Men ducht of 'tSchotsche heir bestoockte 'tEngelsch Eijck;
Of Kssex ^) Guises magl»t moght dienen tot een wijck:
Marie is 't reede ontslipt, en vint al heul aen 't Noorden :
Men dreight Elizabeth met lagen en met moorden.
En Londen met een brant te delven in zijn asch".
Camden zegt (blz. 486) dat er: »falsos rumores passim per
Angliam indies trepidis vociferationibus spargi, scil. Hispanicam
classera Milfordico portu jam appulisse, Scotos in Angliam irru-
pisse, Guisium cum justo exercitu in Sussexia terram conscen-
disse, Scotam e carcere evasisse, armatainque manum conscrip-
sisse, Septentrionales rebellionem concitasse, novos percussores
in Reginae perniciem et Vrbis Londini incendium conjurasse'*, caet.
Iets later zegt Meivin over den aanslag van den hertog van
Norfolk 2) (vs. 105) :
„Dat ooghmerck bleeck wel klaer, toen d'opgehitste Graven ')
Met dien verliefden Vorst zich vlack in 't velt begaven.
En kap en keick en kruis stout om sondy verzet:
Had Albaes afgunst zelf dien zeetoght niet belet.
Het scheelde een etmael tijdts Vitel waer ingevallen,
En met een Ylaamsche vloot al meester van stadts wallen", enz.
Nu drukt Camden (blz. 227 — 229) een paar bladzgden af
uit de Vita PU V, Pontijicis Romani, geschreven door Hiero-
nymus Catena. En deze Italiaansche geschiedschrgver vertelt
o. a. : » Pontifex .... Norfolcio per literas subsidium promittit.
1) Blijkbaar eene schrijffout voor: Swses,
2) Deze wordt bedoeld met de woorden «dien verliefden Vorst" (zgn naam is
eenige regels vroeger genoemd) en niet Don Jan van Oostenrijk, zooals in eene noot
bij Unger staat.
3) üe gr.iven van Northumberland en Wcstmoreland, partijgangers van Jlorfolk.
Digitized by CjOOQIC
Yonders Maria Stuart en G. Camdeoi AnnaUs 243
Hispanum urget ut conjuratis opituletur : utque yehementius
urgeret, in eorum subsidium se profecturum, et universa sedis
Apostolicae bona, Calices, Cruces et sacra'vestimenta oppigno-
ratnrum, si opus fuerit, pollicetur; difficultatem autem subesse
nullam si Chapinum Vitellium, cum armata manu in Angliam
e Belgio submitteret. Quod Hispanus alacritate expeditissima
fieri jussit, et ipse Pontifex in Belgio pecuniam paravit. Albano
baec nou placuere, qui tune Vitellio hanc gloriam invidif', caet.
Meivin zegt verder (vs. 144), dat Maria, toen zg nog te Parijs
was, »door Guises blinden raet" — »6uisiis consultoribus'*
(Camden, blz. 30) — de wapens van Schotland, Ierland,
Frankrgk en Engeland is gaan voeren,
^/Gewrocht in hoftapijt^ gebootst in zilverwerck:
Üe Wapenrocken zelfs der Stuartsche Herouten,
Haer gevelprael, waer op de Franschen zicli verstoutten,
Onaengesien 'tbeklagb des Londenschen Gezants", enz.
Camden (blz. 29): »Insigniaque Regni Angliae conjunctim
cum Insignibus Scotiae in supellectili, et parietibus ubique
depicta, et foecialium paludamentis intexta passim proposuit.
Legato Anglico frustra conquerente", caet.
Als haar in het 2de bedrigf het vonnis wordt meegedeeld, zegt
Maria (vs. 501):
„Zoo lagh het niet by my, dat uwe Koningin,
Mijn zuster, die ick meer dan zusterlijck bemin,
Mijn doot bezeeglen zou, en dus dien twist beslechten:
Dewijl ick geensins ben gehouden aen uw Rechten:
Edoch behaeght het haer te zoenen dit geschil
Met storten ?an mijn bloet; ick stem in haren wil,
En ga die schoone doot gemoeten met verlangen:
Oock is de ziel niet waert om hoogh de kroon t' ontfangen,
Indien hier 'tlichaem schroom' voor d*opgeheve bijl.
En schrick* voor eenen slagh".
Volgens Camden (blz. 490) zeide de vorstin: »Haud putaram
Reginam Sororem in meam mortem, quae juri vestro subdita
non sum, assensuram : Verum cum ita visum, mors mihi erit
gratissima^ nee illa quidem anima supernis et sempiternis gaudiis
Digitized by CjOOQIC
244 J. A Worp
digDa, CQJus corpus unum carnificis ictum perferre non poterit*'.
Als Paulet al de teekenen harer koninklijke waardigheid uit
hare vertrekken verwgdert, w^st Maria er op, dat in Engeland
vele koningen een gewelddadigen dood z:gn gestorven (vs. 687):
„Wat wonder is het dau, zoo weder een verwoede
't Getal der Koningen yan Engelantschen bloede
Vermeere met mijn lijck? 't is Engelants manier:
Dat schatte noit het bloet der Koningen zoo dier.
Of plengde *t milt", enz.
Volgens Gamden (blz. 473) zou zg gezegd hebben: >Anglos
in suos Reges subinde caedibus saeviisse, ut neutiquam novum
nunc sit, si etiani in me ex eorum sanguine natam itidem
saevierint".
In het 3de bedryf verhaalt Paulet, hoe Maria zich heeft ge-
dragen, nadat het vonnis haar was aangezegd (vs. 841):
„Zy laet het avontmael wat tijdiger bereiden.
Om voort het noodigh werck te spoeden, voor het scheiden.
En neemt met matigheit haer' nootdruft, zoo gerust,
Gelijckze plagh, en als van geen verdriet bewust.
De tafel luistert vast naer heur gezoute woorden;
Een troost en hemelval voor d'ooren, die dit hoorden.
Zy vraeght Burgon of hj, als zy, oock nam in acht
Hoe sterck de waerheit is
Het vonnis, zeitze, 'twelck my scherp ter straffe daeght,
Verwijstme, als eene die Elizabeth belaegt.
En niettemin wil Kent dat ick het licht zal derven,
En sterven, eer door my zijn Godsdienst koom' te sterven;
Zy drinckt, na 'et avontmael, en voor het jongste scheiden.
Zoo rusligh als bedaert, haer' stoet den scheidranck toe.
En wil dat hooft voor hooft haer hier bescheit op doe:
Die wachten 'top hun knien, nu Godt het wil gehengen:
Daer ziet men elck den wijn met zoo veel tranen mengen
Een jeder bidt gena voor 't geen 'er zy misdreven.
Zy zelve smeeckt, men wil haer* misslagh oock vergeven,
Zy leest haer' jongsten wil en staet van lijfcieraden,
Digitized by CjOOQ IC
Vondel'8 Maria Stuart en G. Camdeni Annales 245
Jo woelen en gesteente, en giften en gewaden.
En deelt den reetsten schat aen haer getrouwen uit".
Camdenus (blz. 490): »illa jubet caenam maturari ut res suas
melius componeret. Parce et sobrie pro more caenat. Inter cae-
nandum famulos famulasque lugentes lachrymisque oppletos
conspicata, infracta animi magnitudine consolatur, luctum
abstergere jubet, et potius gaudere, quod e maloram abysso jam
emigratura esset. CoDversa ad Burgonium Medicum rogat, an
non jam vim veritatis magnam esse observarit. Dicuntj inqnit,
mikt moriendumj quod consilium contra Beginae vitam inierim^
nikilominua Comes Cantii innuit, non aliam esae mortis meae
causam, quam quod ipsorum Religioni a me timeant .... Sub
finem caenae famalis universis propinat, qui flexis genibus ordine
suo responderunt, lachrymas vino commiscentes, et neglecti
ofiScii yeniam petentes ; ut ipsa vicissim ab illis. A caena testa-
mentum recognoscit, bonorum et monilium indicem perlegit, et
nomina eorum, quibus singula destinavit, adscribit, quibusdam
pecuniam sua manu viritim distribuit".
In het 4^« bedryf maakt Maria zich tot sterven gereed en
neemt afscheid van vele harer getrouwen. Haar verzoek, dat
eenige harer vrouwen haar naar het schavot mogen vergezellen,
wordt niet terstond ingewilligd en zy zegt (vs. 1393):
„Ontzeit men ons, helaes! een be zoo kleen en slecht?
Dat zou Elizabeth de Zuster niet ontzeggen.
Dees droeve Joffers, dit rampzaligh hofgezin
Verzoecken slechts verlof van hare Koningiu
Te nemen: oock vereiseht de staet en eer der vrouwen
Dat kamenieren noch haer vrouw gezelschap houwen*'.
Gamden (blz. 492): >Illa, Ne verearis, iuquit; miselli UU mihi
supremum valedicere percupiunt, Scio sororem Elizabetham nolle
mi/ft iantillum negasse^ ut^ vel pro muliebris sexus honore^
famulae adsinf\
Dat de bijzonderheden van de terechtstelling, zooals de lijf-
arts Burgon ze in het 5^» bedryf aan den biechtvader meedeelt,
Digitized by CjOOQIC
246 J. A. Worp
door Vondel aan Camden ontleend zgn, heeft Looten reeds op-
gemerkt. Nog eene enkele aanhaling (vs. 1623):
„De Joffers helpen dan vol drucks de Majesteit,
En Bruit, gereet om Godt in 't zaligh Uchfr te kussen.
Zy kustze, en kruistze in 't einde, en zeit, om haer te sussen:
Misgun mijn ziel geen rust van al 'tgeleên verdriet'*.
Bg Camden (blz. 493): »Camque famulae indumenta exteriora
illi festinanti exuissent, in ejulatus et lamentationes effusae;
illas exosculata, et Cruce signans, hilari fronte muliebribus la-
mentis abstinere jiibet; Etenim jam sibi aerumnarum adesse
requiem* \
Zooals ik boven reeds zeide, zijn hier slechts enkele bew^s-
plaatsen meegedeeld; het aantal is gemakkelyk te vergrooten.
Op zeer enkele na worden verder al de historische feiten, in
de Maria Stuart vermeld, ook in Camdeni Annalea aangetroffen.
In de inhoudsopgave van zyn treurspel noemt Vondel het
kasteel van Fotheringay, waar Maria gevangen wordt gehouden
(Camden, blz. 448), en in vs. 5 Drury en Paulet als hare be-
wakers (C, blz. 389). De namen van den hofmeester Meivin en den
l^farts Burgon komen bg Camden meermalen voor. Over den
aanslag van Babington en het aandeel daaraan van de beide
secretarissen van Maria, Nave en Curie (vs. 49, vlgg., 60, vlgg.),
vergelgke men C, blz. 433, 442, 444, over de pauselgke bul
(vs. 83), C, blz. 183, den aanslag van Norfolk (vs. 90), C, blz. 157,
226, den dood van Riccio (vs. 123), C, blz. 109, den moord
van Darnley (vs. 130), C, blz. 105, het huwelyk van Maria
met Bothwell (vs. 133), O., blz. 110, het gevangen nemen van Maria
en de mishandeling door Murray's moeder (vs. 140), C, blz. 113,
116. Zelfs de dood van >Bloody Mary", voor een deel veroorzaakt
door het verlies van Calais (vs. 236), wordt vermeld in de
inleiding van Camden's werk,» blz. XVI. Dat zgn de historische
feiten, die in het eerste bedrgf worden genoemd, en men zou
op dezelfde wijze met de andere bedrijven kunnen voortgaan.
Maar liever wil ik op enkele feiten wyzen, die in het treurspel
besproken, maar in de Annales niet genoemd worden. Camden
Digitized by CjOOQIC
Vonders Maria Stuart en G. Camdeni AnncUes 247
maakt geen melding van een gesprek van Mei vin met >de
Graven", waarin hg poogt Maria's leven te redden, doch dat
zal dichterlyke fantasie z^n van Vondel. Maar Camden noemt
ook niet Laugside Hill (vs. 429), waar de troepen van
Maria verslagen werden, noch Dundreuan (vs. 820), waarheen
z^ na den slag vluchtte. Het verhaal aangaande aartsbisschop
Hamilton, die Maria waarschuwde, voordat z^ naar Engeland
scheep ging (vs. 321), is misschien door Vondel zelf bedacht.
Maar de naam van Maria's kamenier Kenede komt bg Camden
niet voor; evenmin wordt daar het feit vermeld, dat dadelyk
na de executie van Maria Talbot naar Londen reed, om het
heugl^ke nieuws te verkondigen (vs. 1791). Vondel heeft dus
waarschijnl^k voor zyn treurspel ook nog eene andere bron
gebruikt dan Camdeni Annales, al heeft h^ zich dan ook byna
uitsluitend naar het laatstgenoemde werk gericht.
De nauwe samenhang van Camden 's werk met Vondel's Maria
Stuart schynt mg om drie redenen merkwaardig. In de eerste
plaats, omdat het bg sommige treurspelen van Vondel moeilgk
is, de bron, die hij gevolgd heeft, aan te wijzen, óf omdat hg
zgne stof aan meer dan ééne overlevering ontleende ^), óf omdat
hg haar voor een groot deel zelf vond. In de Maria Stuart nu
volgt Vondel zijn voorbeeld met bgna nog grooter getrouwheid
dan in zgne bgbelsche drama's.
Verder is het eigenaardig, dat Vondel voor het treurspel,
waarin hg het katholieke geloof in ééne zgner algemeen be-
kende en meest beklagenswaardige volgelingen wilde verheer-
lijken, niet het werk van een katholieken geschiedschrgver ge-
bruikte, maar dat van een protestant. Het maakt den indruk,
alsof hg zich daardoor niet alleen voor partgdigheid heeft wil-
len hoeden, waaraan hg zich dan ook volstrekt niet schuldig
heeft gemaakt^), maar ook met nog meer recht heeft willen
1) Een onderzoek, kort geleden gedaan, naar de bron van de Maeghden bleef
zonder resaltaat. Het bleek mij onmogelijk, vast te stelleni welke van de vele over-
leveringen Vondel voor zijn treurspel gevolgd heeft.
2) Vgl. Dr. D. C. Nyhoff, Vondels Hgcttèa, Gabroedtra en Maria Stuart^ aeithe-
tiseherituch beschouwd. Utrecht, 1886, blz. 74, 75.
Digitized by CjOOQ IC
248 J. A. Worp
pleiten voor de onschuld zgner heldin en voor de hoogheid
van het katholieke geloof.
En ten slotte is het nauwgezet volgen van eene bepaalde
bron een nieuw bewijs tegen de stelling, dat Vondel in de
Maria Stuart een » politiek pleidooi'* heeft willen leveren *), of
een treurspel met eene politiek-kerkelyke strekking, waarin hg,
» onder het beeld der koninkl^ke martelares, de, als 't ware
door hem voorspelde, onthoofding van Karel Stuart" heeft voor-
gesteld ^). De dichter, die zich bg het schryven van zgn drama
zoo nauw aansloot bg den geschiedschrgver, dat hij op tal van
plaatsen zelfs diens woorden overnam, was zonder twgfel te
zeer vervuld van zijn onderwerp, streefde er te zeer naar, om
door historische nauwkeurigheicl zijn werk te volmaken, dat hg
door het aanbrengen van allerlei geheimzinnige toespelingen
onder gefingeerde namen geheel andere personen en toestanden
zou hebben willen schetsen.
Nu wg weten, dat Vondel voor zgn treurspel Camden, een
protestantschen Engelschen geschiedschrgver, gevolgd heeft,
wordt het vonnis, door de Amsterdamsche schepenen wegens
het schrijven van de Maria Stuart tegen hem geveld, nog veel
gekker. Het is waar, dat Vondel >the Virgin Queen" Herodias
noemt, van haar zegt (vs. 1658):
„zy heeft dien wrock gebluscht.
Al Teinstze zich bedroeft, gesteurt en onbewust" '),
en voorspelt, dat Maria's geest haar steeds zal vervolgen.
Maar Elizabeth, die steeds tegenover Maria de grootste
valschheid heeft getoond, na den moord van de Schotsche
koningin, die zg zelf had laten veroordeelen en wier vonnis
zg had geteekend, schreide, jammerde, voorgaf, dat Maria tegen
haar wil onthoofd was, en Davison, dien zg voor hare intriges
1) Aldas JoDckbloet, IV, 1890, blz. 249.
2) Vgl J. te Winkel, Bladzijden nit de Geteh. der Ned^rl Letterk , ISSl,' blz.
262. Bestreden door Nyhoff, t. a. p., blz. 70, vlgg.
8) Vgl. Camden, blz. 496.
Digitized by CjOOQ IC
Vonde]*B Maria Stuart en G. Camdeni Annales 249
gebruikt had, aanklaagde, gevaDgen zette en in het ongeluk
stortte ^\ verdiende niet alleen voor hare, zelfs in Engeland
ongehoorde, huichelarij een woord van blaam, maar is dan ook
door geschiedschr^vers niet gespaard. De ^ver der Amsterdam-
sche schepenen had zich liever tegen andere boosdoeners moeten
richten dan tegen den dichter van de Maria Stuart.
Groningen, 11 Oct. 1902. j. a. worp.
BENRATHER-, UERDINGER- EN PANNINGERLINIE.
B^ het verschijnsel der tweede, Hoogduitsche klankverschui-
ving, die de Germaansche dialekten in twee groote helften
splitst, ging de aandrang van het Opperduitsche bergland uit.
Langzaam plantte de golving zich voort in noordel^ke richting,
om weg te sterven tusschen den Sleten en 52»t«n breedtegraad.
Aldus de gewone, hoewel niet geheel juiste opgave: want de
scheiding tusschen Hoog-, en Nederduitsche dialekten heeft op
Nederlandschen bodem — en ook ten deele in Duitschland —
tusschen den 50*^^» en 51»ten breedtegraad plaats. Dr, G. Wenker
heeft in een populair geschreven opstel: Das rheinüche Platt
(Düsseldorf 1877) voor Duitschland de grensl^n nauwkeurig
aangeduid en haar den naam van Benraiher Linie gegeven,
daar zij ten noorden van het plaatsje Benrath over den Ryn
gaat. In oostelyke richting doorsn^dt zg geheel Duitschland
tot aan de Poolsche grens; westwaarts loopt zy bezuiden Neuss,
Rheydt, Erkelenz, Heinsberg, en overschrydt by Geilenkirchen
het Nederlandsche grondgebied. Maar »ganz seltsamer Weise",
1) Camden, blz. 601: »Ita Davisonus, vir ingenoe bonas, in aalicis ariibas minima
▼ersatoB, in scenam aulicam ex composito, ut pleriqae existimarant, inductas, at huio
personae in ista tragoedia tantisper serviret; detracta mox persona, quasi extremo
actu defecisset, e scena extrnsus, et non sin e multorum commiseratione in carcere
dia conclusus".
Digitized by CjOOQ IC
250 «^OB. Schrgnen
zegt Wenker t. a. p. 8, ikornmt unsre Benrather Linie noch
einmal über die Hollandische Grenze zurack, und zwar zwischen
Aachen und Eupen, und schneidet den westlichsten Theil des
Ereises Eupen ab . . . ". Ten zuiden van Eupen raakt zy de
Belgische grens en valt omstreeks Malmedy samen met de
scheidslgn tusschen het Germaansche en Bomaansche taalgebied.
In Paul's Grundriss I, 535, vond ik het feit, dat de Benrather
linie ook door Nederland loopt, zelfs niet vermeld, — reden
te meer, naar ik meende, om de bocht, die zij in de provincie
Limburg beschryft, ten dienste onzer taaihistorie nauwlettend
na te gaan.
De linie snijdt de Nederlandsche grens tusschen Rimburg
(Broekhuizen) en Eygelshoveu. Nederduitsch blyven: Rimburg,
Waubach, Nieuwenhagen, Schaesberg (Scheydt), Weiten, Valken-
huizen, eenige huizen van het gehucht Locht, dat langs den
grooten weg van Aken naar Heerlen ligt, Ubagsberg, Vrouwen-
berg, Trintelen, Bosschenhuizen, Wylre, Eys, Wittem, Mechelen,
Vylen en Cottesen. Oostelgk van de linie liggen: Eygelshoven,
Kerkrade, Spelholzer Heide, een gedeelte van Locht, Beitel,
Simpel veld, Bocholtz, Lemiers en Vaals.
Ten oosten der scheidslijn hoort men dus: êilófen^ zit, wasser,
machen, enz. Maar de d blyft gehandhaafd {daag, dragen, gelden).
Evenmin heeft verschuiving plaats van p tot ƒ na de glgders
r en Z {werpen, helpen), en in de onzijdige voornaamwoorden
dat, wat, it, dit blyft de t onverschoven : wij staan op Midden-
frankischen bodem.
Van de verschuivingen der tenues is er ééne zóó krachtig
voorwaarts stuwend, dat zij nog verre over de Benrather linie
heen hare werking heeft doen gevoelen, zy het ook slechts in
de woordjes ik en ook: de verschuiving nl. van k tot ch in
»In-'* en »Auslaut'\ Waar de laatste golvingen dezer verschui-
ving breken, trok Wenker zgne ikjich-l^n of Uerdinger Linie.
Immers, ten noorden van üerdingen snydt zy den Rijn. Dan loopt
zy in oostelyke richting recht door tot bg de Roer, zwenkt
Digitized by CjOOQIC
Benrather-, üerdinger- en PanniDgerlinie 251
hier zuidwaarts, kronkelt tusschen Elberfeld en Sonnborii door
en valt bg Wipperfürih met de Benrather linie samen. Vgl. E.
H. Meyer, Deutsche Volkskunde 300; de zinsnede in Paul's
Grundriss I, 537: >Sie . . . geht nach Nordosten, nordwestlich
vorbei an Diest, Weert, Venloo, Cleve" is op zgn minst ondui-
delijk, daar Weert ten zuiden en Venloo ten noorden bl^ft.
Ter linker zijde van den R^n spoedt de t^/icA-l^n tusschen
Wachtendonck (noord.) en Kempen (zuid.) door naar de Neder-
landsche grens. Wen kers opgave der Duitsche grensplaatsen is
niet volkomen juist: deze zijn niet Wankum (noord.) en Herongen
(zuid.), maar Herongen (noord.) en Leuth (zuid.).
Ten noorden der üerdinger linie liggen in de provincie Lim-
burg en Noord-Brabant de volgende plaatsen: Venloo, Blerik,
Houtblerik, Maasbree, Meijel, Leende, Borkel en Schaft. Ten
zuiden: Tegelen, Baarloo, Helden, Panningen, Ospel, Neder-
weert, Maarheeze, Soerendonk en Budel. Men kan zeggen, dat
de grensscheiding tusschen de ik- en tcA-dialekten van af Venloo-
-Tegelen tot Leende-Soerendonk één rechte lijn vormt; omtrent
Leenderstrijp maakt zij een bocht^ loopt in zuidwestelyke rich-
ting naar de Belgische grens en bereikt nabij Tirlemont het
Romaansche taalgebied.
Vast kenmerkend voor het verschil in taaieigen ten noorden
en ten zuideo der linie is slechts de substitutie van ch voor k
in ik en ook. Vlottend daarentegen zyn andere dialektische af-
w^kingen, zoo b. v. de vorming van het persoonlijk en bezit-
telgk voornaamwoord van den 2den persoon, de klankwyziging
van de groep nd in »In-" en »Auslaut", enz.
* *
*
De »anlautende'*, stemlooze spirant s in de klankverbindingen
sp^ 8t, si, sm, sn en sw werd ^ op Hoogduitschen bodem en
ten deele ook op Nederlandsch grondgebied. In de provincie
Limburg valt de «/i'-linie van af Venloo-Tegelen tot Meijel-
Panningen met de t/r/zVA-linie samen. Maar achter Panningen
verandert zy van richting, loopt naar het zuidwesten en door-
sn^dt het gedeelte der provincie, dat bezuiden de Üerdinger
Digitized by CjOOQIC
252 Jo8. Sohrynen, Benrather-, Uerdinger- en Panningerlinie
linie ligt, zigzagvormig in heel z^n lengte. Eerst volgt zg den
linker Maasoever, gaat by Wessem de rivier over en vervolgt
nu baar weg op den recbter Maasoever, tot zij tusscben Maas-
tricbt en Breust de Belgische grens bereikt.
Ten westen der Panninger linie liggen : Leverooi, EU, Grathem,
Wessem, Stevensweert, Roosteren, Buchten, Papenhoven, Greven-
biöht, Obbicht, Berg, ürmond, Stein, Elsloo, Geul, Itteren,
Borgbaren en Maastricht.
Den /-klank hoort men te Panningen, Roggel, Heitbuizen^
Baexem, Beegden, Heel, Maasbracht, Echt, Dieteren, Susteren,
Holtum, Limbricht, Guttekoven, Einigbausen, Lutterade, Era-
winkel, Beek, Bunde, Meerssen, Gronsveld, Breust en Egsden. —
Klein is het aantal plaatsen bezuiden de Uerdinger linie,
waar de i-klank volstrekt niet gehoord wordt. Immers, ook
ten westen der Panninger linie hoort men de /, als zy beant-
woordt aan de Nederlandsche sch (b. v. in schoon), in verreweg
het meerendeel der dialekten.
Naar men weet is de verschuiving van sk tot ach en verder
tot ê^ op Hoogduitschen bodem zeer oud en vallen de grenzen
van haar gebied niet volstrekt met die der andere «-groepen
samen. In Nederland volgt de «cA//-linie tot achter Panningen
weer volmaakt dezelfde richting als de t/;/icA-> linie, loopt dan,
vry wel evenwgdig met de Zuid-Willemsvaart, als zylyn van
de Panninger linie in meer zuidelyke richting, en gaat tusscben
deze en de Uerdinger linie door naar de Belgische grens. Ten
noordwesten liggen Ospel, Nederweert en Weert, ten zuidoosten
Leverooi, EU en Stamprooi.
Roermond. Jos. schrijnen.
Digitized by CjOOQ IC
THEODORE RODENBÜRGH.
I. ZIJN LEVEN.
Zgn geboortejaar valt, naar Dr. Worp giste*), vóór 1578;
stellig vóór 1581, daar hij in 1601 een betrekking bekleedde,
die men niet toevertrouwt aan een jongraensch van pas twintig;
maar het kan ook niet veel vroeger vallen, daar hij in 1621
is gehuwd — wat een Nederlander, >toen ons land ons land
nog was", niet placht uit te stellen tot hg dicht bg de vijf-
tig kwam.
Zgn geboorteplaats is Antwerpen, zonder eenigen twgfel. De
brief aan de Hanze, waarin hg zich zelf >hansisch" noemt'),
pleit er volstrekt niet tegen, daar Antwerpen even goed Hanze-
stad was als Hamburg ^). De koning van Spanje, hem tot rid-
der verheffende, noemt hem >originel d'HoUande, natif d'Anvers".
Dit is natuurlgk ontleend aan zgn eigen opgaven; en waarom
zou hij de waarheid niet gezegd hebben? De koifmg toist, dat
hg een rebel en ketter ridderde; of de man al dan niet in de
gehoorzame en katholieke Nederlanden geboren was, kon daarbij
geen verschil maken. Zgn uitgever, de Koning, die hem toeroept:
't Scheep-rijcke Schelde roemt dat z'eerst uw traentjes sach')
waarmee alleen Antwerpen bedoeld kan zijn — was veel te nauw
met hem bevriend om zich hierin te vergissen; en indien al,
zou hg dan hebben toegelaten, dat het lofdicht met dien regel
er in vóór zgn Hertoginne Celia gedrukt werd zonder ver-
betering ?
1) Oad-Holland 1896, bU. 71. .2) Aldaar blz. 70.
8) Mertens en Torfs, Gesch. van ADtwerpen II 67 e. a.
16
Digitized by CjOOQ IC
254 W. Zuideroa
Dr. Worp gist ^), dat hij liever voor een Brabander wilde
doorgaan, omdat de Duitschers^) hier niet gezien waren. W^
zullen later bevinden, dat h^ een zeer ruim letterkundig ge-
weten had; maar dit was by alle schryvers destijds ruimer dan
nu, en het bewgst niet, dat ook zyn maatschappel^k geweten
(als ik Hzoo mag noemen) ruim genoeg was om zgn afkomst
te verloochenen. En alweder: waartoe? sprak de Amsterdammer
minachtend van > Moffen, Poep en Knoet" als >troggeIaers tot
bedien opgevoed*' >), over de Zuid-Nederlanders dacht hij weinig
gunstiger. Brederoo- stond hierin waarlgk niet alleen. Hetzelfde
karakter, dat hg in Jerolimo uitvoerig heeft geschilderd, heeft
Hooft, de bedaarde, voor iedereen even hooghartig-welwillende
Hooft, in den Antwerpenaar en hofmeester Casper geschetst*);
ja Vondel, wiens eigen vader een Antwerpenaar geweest was,
sprak (trouwens door kerk- en staatspartgdrift verblind) zgn
verachting uit:
Voor Wael of Vlaming, die 'slandts ingeboren terght,
Van wie hij in zijn noodt is zacht geherreberght ').
Zoodat Rodenburgh meer reden zou gehad hebben om een
Antwerpsche geboorte te ontveinzen, dan om ze te verdichten.
Samenvattend, wat v. Hasselt en Alb. Thijm {D. War. '60,
479 en '64, 268), D. C. Meyer (Ned. SpecL '85, 103) en Dr.
Worp {Oud'HolL '95, 67) over zijn geslacht hebben geschreven,
kunnen we hem thans dezen stamboom geven :
1) T. a. p. blz. 71.
2) Lees: Uoogduitschera; tot de DuitBchers rekenden de Nederlanden destyds ook
nog zich zelf; en officieel terecht, daar de Nederlanden eerst door den Westf. vrede
yan het Rijk zyn gescheiden.
3) Sp. Brabander, 1170/71. 4) JTarenar, Tweede Bedr. l«te T.
6) lAbertatu ergo vs. 82/3.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Hodenborgh
255
ffl
o >
U 0
5f3
O
D
OQ
co »
I -5
M -2
X i:
n ;
^ X
I -
i "-^
« • OQ
w
-tl
1 K
i ^
p[3
X
gxs
eo ao «
-g «o
'S ^-^ o •
£ p^ »>• oa 90
"gx'^xx
sis
S«2
s ;s
8 8
«'S
*^ ea
d
0 a
i!
S "^ 'S
a s
5 S
•3 * _i
1| d
.2 ,3 «2
« « S
h o s
• 'S §
J s-s
H g o
ö S ♦*
*, "^ .2
o 'S 3
•T3
— SOM
x_
2S
^ s
Ê
1
«
JS
•^
a
S
2
«
w
S
4a
8
TS
t
h
a
V
>
0
>
>-^
'S
a
M
u
a
Cd
fl
0
►
ja
^
a
J
1
fl
a
^
fl
GO
h
co
>
>•
o
fl
»«
fl
HH
-O
«
%
^
V
fl
'Ö
'S
1-
fl
o
%
>
if
fl
>
*r
O
^
'S « 5
*J 'S
> r §
&|. s
fl" ;=. fl
^^ "^
<B o ^
^ . s
fl ®
fe I 'S
'S «£ *
S :=• M
fl £ s
8 fl -^
'S fl
^
_«
co g
-fl fl
II
fl .2
k2 M
S g S)
• 'S =§*
.2 W *;
fl 3 S
«4)
^•fl ••>
^ ^ fl
S'i a
«* S fl
T3 fl g
13 -5 S*3 S
J3 8 öo
fl -o
^x ^
1^
^ .5
'S J
SI
o fl h
"^ I 'S
• o IS*
3 fl "
^. g S
'S 'S ^N
2. « 5 's
Digitized by CjOOQ IC
256 W. Zuidema
Ik moet bekennen, dat m. i. hier niet alles vaststaat. Voor-
eerst niet alle betrekkingen en daden, zijnen grootvader toege-
schreven. Tgdens de vrg heidsbeweging leefden er vier, misschien
viyf Herman Bodenburgs tegelijk, onder wie stellig twee Hermans-
zoons; »zich daarin eens te vergissen is gansch niet raar", zou
Bilderd^k zeggen. Ean ook niet veeleer zyn zoon Herman R.
>de jonge" genoemd z^n, dan zyn oomzegger, die voldoende
kenbaar was aan zgn bgnaam Betsz? Maar dan wordt weer
^t verblyf van dien zoon in 't buitenland onwaarschynlyk, tenzy
we aannemen, dat hy in 78 is teruggekeerd en Th. toen reeds
geboren was ; waar trouwens niets tegen pleit, dan op zgn hoogst
diens huwelyk eerst in 1621.
Dat Jan Bethsen R. 's dichters broeder was, staat vast door
de opdracht van 't Mays-spel] dat Anna zijne zuster was, wordt
2) 1666 Kapt. Tan den Voetboog; '67 met 8 anderen «middelaar tasschen magi-
straat en gemeente'*; reist 2 maal in 't belang y. yr\)heid en vrede n. Antwerpen,
en schiet 8000 gl. voor om Brederode te bewegen Amst. te verlaten. Kort daarna
gevlocht n. Hambarg; '78 terog, bjj de satisfactie tot lid van 86 raden f) en op nit-
drakkelyk verlangen der hervormden tot kapt. van een der bargervendels benoemd,
in *79 als zoodanig deelnemend aan 't beleg van Maastricht (Worp 67). Van beroep
lakenvolder (69).
3) Ook hy deed zich in 1567 kennen als vriend van vrgheid en orde (Hooft, Ned.
Hist. IV, bij Elzevier blz. 128).
4) 1666 Kapt. van den Handboog (Meyer 101). Zou hij genoemd zijn naar den
Antw. advokaat Mr. Jan BeUP (Bakh. v. d. Brink, Huwl. v. W. v. O. en Anna
V. 8. 134 vv.). Deze kan zeer wel aan R. verwant geweest zijn, en 't zon verklaren
waarom Th. zich te Antw. Bets noemde (beneden, Beuehts Viol, Crans).
6) Vermoedelijk "67 n. Emden of Hambarg gevlucht, daar gehuwd — ook de
fam. Spiegel was geus (Worp 70) en ook Laarens kan dus daarheen gevlucht zQn —
later (na de Facif.?) naar Antw. getrokken en eerst na de overgave in 1684 n.
Amst. terug. Dit zou dan verklaren, 1^. dat Th. te Antw. is geboren; 2^. dat van
hem zelf «weinig bekend is" (Worp 68). Zou hg niet Breeroos «pastaybacker** z^nP
6) Ook geus; Herman R. «de jonge'*, 1568 tegelijk met z. schoonv. verbannen (ter
Gouw, Gesch. v. Amst. VII, 309); '78 kapt. der schutterij; '87 aanhanger van Lei-
cester (Meyer 108), voorvader v. Bilderdijk (ib).
7) Baljuw en dykgraaf van Amstelland (ib.).
8) Poetens Borstw. 239.
9) Zóó geschr. P. B. 257, dus niet Kieft.
10) Van beroep kockbakker; toch stellig niet de man, op wien Breeroo zinspeelt.
11) P. B 268.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenbnrgh 257
aangeDomen op grond der opdracht van den Trouwen Batavier,
al noemt de steller zich niet haar broeder, maar haar lievert,
d. i. in R.'s st^l: minnaar; zoodat de vraag rgst: of niet veeleer
een heele of halve nicht bedoeld zal zgn, die ook Anna heette;
en met wie hij zich misschien destgds troostte of hoopte te
troosten over M(aria?) S(teenburen?)'s ontrouv^? En in elk geval,
dunkt m^, verplicht dat »lievert" ons om in de Anna dier op-
dracht een ander te zien, dan de toen reeds twee jaar met
Pieter Ludens gehuwde, die trouwens in den titel van het haar
gewade tafelspel niet z^n zuster genoemd wordt. — Zijne vrouw
Anna Notelmans, met wie hij in 1621 huwde, kan h^ in 1617
nog niet genoemd hebben Anna Rodenburgh. — En dat hg de
broeder van Pieter R. was, berust alleen op de onderstelling
dat hg diens huwelgksgetuige Dirck R. is geweest. Maar hg
heeft zich zelf nooit Dirk genoemd. Bij Anna's huwelijk heet
hg Theodore *). Evenzoo in een stuk, dat hg 6 April 1618
door een deurwaarder deed beteekenen ^), dus zoo ambtelgk
mogelijk. Zgn vader verleende hem volmacht en noemde hem
daarbg Theodore; tevens blgkt, dat hg ook in zijne overeen-
komst met Maria de Vos zoo genoemd was '). Bij zgn eigen
huwelgk heet hg Theodorus ^). Evenzoo noemt zijne weduwe hem
Theodore in haar verzoekschrift aan de Hanse ^), waaruit vrg zeker
volgti dat hij ook zgne brieven aan die instelling altgd zoo had
onderteekend. De Staten Generaal noemen hem éénmaal Diede-
ryck •), de Staten van Holland éénmaal Dirck ^), maar beiden
voegen er bg: van R. ; en ontleenen dus den naam niet aan
een stuk van hem zelf, daar hg dat van nooit gebruikt. Verder
is, voor zooveel blgkt, de naam Dirk hem alleen gegeven door
zgn vgand Dr. Goster, die naar allen schgn een lachwekkende
tegenstrijdigheid vond tusschen dien alledaagschen naam en
den riddertitel. Pieters getuige kan evengoed de baljuw geweest
1) Reg. HerT. Kerk, agh. Worp 144 n. 1.
2) Worp in Oud-BollaHd 1895, blz. 163. 8) Aid. biz. 89 a. t.
4) Aid. 211. b) Aid. 236. 6) Unger, Bredero-albam, 94.
7) Worp, a. w. 88.
. Digitized by CjOOQ IC
258 W. Zuidema
zgn; of die Dieryck Tsbrantsz. R., wien Th. 4 Febr. 1618 een
bruiloftsdicht wgdde *), of nog een ander.
Van zyn eerste jeugd weten wy niets. In 1601 was hg
agent van de stad Emden; en volgens zgn eigen beweren ook
van de Hanse, in Engeland, waar hy zich nog bevond in 1603;
diende 1612 ^) als consul in Portugal, waar hg zich yerdienste-
Igk. maakte door vrglating van ruim veertig gevangen Neder-
landers te bewerken — hetgeen de Staten Generaal wilden be-
loonen met ƒ 600, die op zyn verzoek veranderd werden in een
gouden keten; — en als agent van prins Maurits in Spanje;
sinds 1619 den koning van Denemarken, en ten slotte de Hanse
te BrusseP), waar hy moet zgn overleden in 't begin van 1689,
daar Kruis lofdicht vóór zgn in dat jaar gedrukte Glieboorte
Christi blgkbaar na zgn dood is geschreven *).
Den Contra-Remonstrantschen geloofsgver, hem door Jonck-
bloet toegeschreven, kan ik in zgne werken en levensloop niet
vinden. Wel heeft hg in 1623 laten drukken:
ick bespeurt heb veel verradeiïjen,
In wesens ongelijck; maer hoe 't ook was beleydt,
't Was daer gelijck 't hier is, dats door de gheestlijckheydt.
en dit past op Slatius; maar 1^ men behoefde toch geen Gon tra-
Remonstrant te zgn om een sluipmoord te verfoeien? 2^ Dit
had hij reeds geschreven in 1618 en er op laten volgen:
De geestlyckheyt. Ick segh, en zeght oock zonder schromen
Ja 80 ghy wilt ick sal u noch wat nader komen.
En zegh, dat groot ghevaer loopt 'trijck oft repnblijck
Waer dat de gheestlijckheydt tracht na de politijck:
Want als de leeraers hun met staetsbeheersch bekomm'ren.
Ja hoe de staet oock is verwordt, zy 't meer beslomm'ren.
1) Poetenê Borstweringh bh. 268.
2) 4 Mrt. van dat jaar verkreeg hy zyn ridderorde: Worp, Oud'HoÜand/9b,*S6.
8) zyn diplom. werkzaamheid is aitvoerig beschreven door Worp a. w.
4) Als last penceelkonst dreef tot vreaghd van gheest en ooghen
(Om af te beelden 't Beeldt, en Ridderlyke gheest
Des Riddert die, soo langh hy levend is gheweest»
De soete tepels van Minerva heeft ghesooghen), enz.
5) Troawe landsatens-klacht ; ook aangeh. Jonckbloet-Honigh III, 117.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Roden borgh. 259
In EglentievB Nieuwe- Jaars-gift voor 1619 wordt — kon het
anders? — de tweedracht besproken en diep betreurd; maar . .
zonder één woord over 't geloof sgeachü, Hy kiest daar duidelgk
de partij der Staten Generaal en prijst Maurits aitbundig; maar
laakt in de tegenparty . . . dat zy dwaalleeraars heeft begunstigd
en de kerke Gods bedroefd? volstrekt niet; maar dat zy het
opperbewind heeft miskend en het land byna in burgeroorlog
gestort :
De oene paasy kost de ander passy teelen
Ja deed veranderen / lacy ! Steden in Casteelen/
Vernielende de tros van 'tlants vereende bandt/
Dat yder Stadt won wezen zelven 't zelfde landt.
Wel verwacht hy alles goeds van de synode,
Waer reden meer zal doen als al het twistich stryven/
Waer reden meer zal doen als al het listich dry ven/
(Dus de rede, niet het Schrift- of kerkgezag, moet den twist
beslechten); en voorts van gematigdheid aan weerskanten:
Op dat de herten t'zaem vereenen/ en de twist
Door reckelijck toegheven gantschelijck zy gheslist.
(Juist wat Oldenbarnevelt en de zynen ook wilden, zoolang
de stryd nog enkel theologisch was).
Zoo ook in Keyser Otto en Galdrade (I, l^te Bedr. l»*® T.):
Want waer de gheestlijckheyt een vinger inne dwingt,
Te met, met langer handt d'alb'heersching inne dringt.
Dat is geheel het >Mozes boven Aaron*' der regen ten party.
En het doet er niets toe, dat hy onder Mozes niet verstond: de
Staten van Holland of burgemeesteren van Amsterdam; maar
Prins Maurits en de Staten-Generaal. Want ook aan deze zou
geen Contra-Remonstrant algeheele vryheid van kerkelyken
invloed hebben gegund. Jonckbloet,' vóór alles liberaal zooals
men omstreeks 1870 liberaal was, is hier — misschien half
onbewust — uitgegaan van de stelling, dat in de 17de eeuw
Oranjeman en Contra-Remonstrant één waren; wy weten thans
beter. Bovendien is «Vrou Jacoba", gelyk wy nog zullen zien
DigitizedbyCjOOQlC
260 W. Zuidema
eenigszins Staatsgezind van kleur. In de Godsdienstige rerzen
van Rodenburghs ouden dag is niets bepaald Calvinistisch. Al
kan men aannemen, dat een Contra- Remonstrant nog in 1616
de zedel^ k-godsdienstige strekking van Vondels gedichten heeft
geprezen '), dan toch zeker niet, dat Vondel na 1618 die be-
leefdheid heeft beantwoord ; en intusschen pr^kt R.*s Cassandra
in latere drukken met een vers van hem ^) ; geen eigenlek lof-
dicht, maar toch ontwijfelbaar bew^s, dat hij met den schr^ver
bevriend was. En bovenal: in 1619, toen de Contra-Remon-
stranten zegevierden, toen iemand van Rodenburghs ervaring
in diplomatieken staatsdienst en hooge ingenomenheid met zich-
zelven een schitterende toekomst kon, ja moest verwachten, zoo
hij tot hen behoorde; juist toen is hy in buitenlandschen,
Deenschen dienst gegaan. Niet onnatuurlyk verdacht men hem
dan ook in Denemarken van Arminianisme ') ; en heeft Hugo
de Groot hem een oogenblik voor een geestverwant gehouden *).
Wat was dan z^n Godsdienstige denkw^ze?
In Hoecx en Cabeljaus wordt tweemaal iemand door een
priester ter dood bereid, niet alleen zonder één woord over de
sacramenten der stervenden — dit zou te verklaren zgn uit de
overweging, dat Burgemeesteren de vertooning van deze niet
zouden . toelaten — maar alwat de priester zegt, is zoozeer
christendom boven geloofsverdeeldheid, als 't in de 17*^® eeuw
maar eenigszins mogel^k was ^). Nu zegge men niet: >Roden-
burgh begreep, dat hij een tijdgenoot van Earel den Stoute niet
Protestantsch kon laten spreken, en wilde hem niet Roomsch
laten spreken"; zooveel overleg is niet denkbaar in den man
1) Voorrede van CeUa en Frospero; ook aangehaald d. Jonckbloet, Letterk.
uitg. Honigh, III. 124.
2) Vondel uitg. ▼. Lennep IT, 338.
3) Worp in Oud-lïolland '96, blz. 209.
4) Willem de Groot, Broeders gevangenisse, aangeh. d. Unger, Spectator '85, 96.
5) Opmerking verdient, dat bij zoovele zedeljjk-godsdienstige bespiegelingen, in R's
tooneelstukken, toch alleen in de woorden van dien priester sprake is van «Godta
zoon^', en nergens van «Jezas Christus". Aan ISde-eeawschen schroom om dien naam
op 'ttooneel te brengen, valt hier niet te denken.
Digitized by CjOOQ IC
Tbeodore Rodenburgh 261
die, niet tevreden met Ariosto voor te stellen als t^dgenoot van
Otto III, offerhanden aan Diana laat plaats hebben in Neder-
land na 't beleg van Leiden. Voorts: zou een gverig Calvinist
zooveel hebben geschreven voor 't tooneel? Stakken van den
vurig-roomscheu Lope de Vega hebben vertaald ? En het sterkst :
Galdrade leest ter vertroosting in haar tegenspoed Boêtias, nog
wel in de vertaling van Coornhert. Nu was deze wel is waar
aan »In Liefde Bloeyende" opgedragen; en kou dus de warme
»Eglantier-Liever" zich verplicht achten haar te gebruiken;
maar iemand, in wiens gemoed de Godsdienst de eerste plaats
bekleedde, zou hier den Bijbel hebben aangebracht. Moeten w^
dan niet veeleer Rodeuburgh ook in dit opzicht voor een geest-
verwant van zijn oom Henrick Laurensz. Spiegel houden P').
Daarentegen geloof ik met Jonckbloet — en Loffelt — , dat .
hg inderdaad bedoeld is in den Spaanschen Brabander] althans,
dat het biertegen aangevoerde niet afdoet.
1°. In Apollo of Ghesang der Muserij in 't zelfde jaar als de
Sp. Br. door Brederoo uitgegeven, staat een klinkdicht van
hem, ja. Maar in een jaar tgds kan veel veranderen, vooral
tnsschen twee leden van het genus irritabile vatum; en als dan
bovendien Amor in 't spel komt!
2°. Jerolimo wordt niet geschilderd als dichter; maar in 1617
was er nog weinig van Rodenburgh verschenen; en Br. kan
gevreesd hebben al te duidelgk te worden; R. was, hoewel
persoonlek weinig gezien, van veel invloedrëker maagschap dan
hg; wg weten, wat dit destgds reeds begon te beteekenen. In-
tusschen is Jerolimo toch een groot bewonderaar van de Brabant-
sche dichters en vooral van hun vaardigheid in 't verzen maken
voor de vuist:
1) B\i Jonckbloets drie voorbeelden, dat hij diens zinspreuk Deught verheught ge-
bruikte, zgn nog te voegen het slot van Melibea en vnn een vóór het iste deel van
Keyser Otto en Galdrade geplaatst klinkdicht, dat blykens de ondert. Chi tara sara
van hem zelf is (de billijkheid gebiedt hier b\j te voegen, dat het dan ook volstrekt
geen lofspraak op hem bevat). En Spiegel was toen reeds vyf jaren dood ; R. moet
das wel zoer met die spreuk en de levensbeschouwing, die zij uitdrukt, ingenomen
geweest z\)n.
Digitized by CjOOQ IC
262 W. Zaidema
Item daer haddege E^astileyn, de Roovere, Qistelen, en Kolijn,
En Jan Baptisten Houwaert, dat bayloy goeye meesters zijn;
Da waren liens ?ol perfeety: en van devine eloquency,
Tgelijck woordeken datse aggeerden^ of nomineerden, dat was een sentency.
Het minste dat se sproocken da was een reffiereyn . . .
Dit slaat m. i. duidelgk op Bodeubargs pronken met z^*n
»8nel en wel" en zgn in 44 uren berijmden Alexander. En dit
weegt te zwaarder, omdat in Lazarillo di Tormes niets van
dien aard voorkomt; en Br. het dus hier geheel uit eigen be-
weging heeft aangebracht.
3^. Hy was geen berooide snoever, zegt men, maar een man
van aanzien. Dit moet ik betwyfelen. Zulke diplomatieke agen-
ten als hij waren er toen in menigte; en men moet vragen,
of ze niet soms veel hadden van spionnen. Elizabeth heeft hem
niet ten gehoore ontvangen; hij zou, ware 't anders, er niet
van zwggen, waar hy zyn verblyf in Engeland op zoo gezwol-
len toon bespreekt ^). Prins Maurits gebruikte hem o. a. om
paarden te koopen ^). De Staten Generaal duidden hem aan als :
»Theodore Rodenburg hem houdende omtrent het hof van
Spanje" ^) en verboden hem zich hun gezant te noemen •).
Worp geeft toe, dat zyne geldzaken in slechten staat verkeer-
den *). Nog in 1619 hield Willem de Groot hem voor een
gelukzoeker, die wel eens aan een galg kon geraken*).
4^. Hij sprak geen Brabantsch. Schry ven deed hy 't zeker niet ;
maar hoe weet men, dat hy schreef zooals hy sprak ? Dit deed
zelfs Brederoo niet, waar hy menschen van stand liet optreden ;
by Rodenburgh nu treden byna geen andere op; en niemand
heeft ooit in 't gewone leven gesproken met zulk een zinsbouw
en zulke woordkoppelingen, als die (met den onmogelyken
2deD QY. f^i;, op e) hoofdkenmerk van zyn schry ftrant uitmaken.
Daarentegen komen die woordkoppelingen by Brederoo ook
l) Troawe Batavier, opdracht. 2) Worp 172.
8) Unger, Spectator '86, blz. 169. 4) Worp, biz. 81.
6) Oud- Holland, Worp 163, 214.
6) Broeders gevaDgeniue, aangeh. Oud'Hoü. 668.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenburgh 263
Yoor. . . in de voorrede van den Sp, Brabander ; en nergens
elders. Deze opmerking van Loffelt sch^nt m^ sterk vóór
't oude gevoelen te pleiten; want waarschynl^k heeft Roden-
bargh, als hg in de Gamer 't woord voerde, gesproken zooals
hg schreef; wat hem niet behoefde te beletten, thuis en onder
een kanneken plat Antwerpsch te spreken. Dat het niet af-
doende bewezen is, geef ik gaarne toe.
Eindelyk: het > dragersheerschap van de Coornmerckt". Jonck-
bloet ziet hierin Rodenburgh, zonder er reden voor te geven.
Hg had kunnen aanvoeren, dat die man volgens Brederoo met
labbige tongh »Ha Campen!" heeft geseyt^); nu komt dat
tusschenwerpsel JETa, zoover ik kan nagaan, bg niemand in dien
tgd vaker voor dan bg R.; 2^ dat de koorndragers om hun
schuingekruiste (dus een Bourgondisch kruis vertoonende) draag-
riemen >Eruysheeren" werden genoemd ') en R. geen gelegen-
heid verzuimde om op zgn ridderorde >van den Huyse van
Bourgondiën" te snoeven. — Maar hier staat tegenover, dat
bedoelde Campen bezwaarlgk een ander kan zgn dan Gornelis
van Campen, 1618 bestuurslid van I. L. B. ; dat R. met dezen op
den besten voet stond ; en het Dragers-heerschap van de Coorn-
merckt bg Brederoo op dreigenden toon tot Campen spreekt; zoo-
dat hier voorloopig niets te beslissen valt.
II. ZIJN WERK ').
Jonckbloet stelt hem als tooneeldichter boven Vondel — wat
intusschen bitter weinig bewgst, daar hg dezen als zoodanig
al heel laag stelt; Loffelt meent: >Hoe meer men de werken
van Rodenburg van nabij beziet, zoo (sic) meer komt men tot
de overtuiging, dat hg en niet Coster de man was die ons een
nationaal tooneel had kunnen bezorgen. Indien Rodenburg
1) Den Broeders I. L. B. 1615 vs. 58; aangeh. Jonckbloet-Honigh III. 106.
%) Brederoo, Symen sonder soeticheyt, r. 486; verg. te Winkels uitg III, 85.
8) Uitvoerige bibliografie door Or. J. Aiblas, Diss. Utr. 1894.
Digitized by CjOOQ IC
264 W. Zuidema
Vondels of Hoofts macht over de taal bezeten had, zouden w^
ons zoo goed als Engeland en Spanje op onzen Shakespeare
en Calderon kunnen verheffen. De romaneske ridder had een
warm hart voor de natuur, een rijke fantasie, groote kennis en
geleerdheid en een wijsgeerigen blik op het verband tusschen
geest en lichaam, welke laatste gaaf vooral bl^kt uit sommige
bladzijden z^ner Borst- Weringh" *).
Van Vloten daarentegen noemt hem »een ridder van een
droevige vertooning"; en Van Lennep zegt van zijn stukken:
»Ik zet het ook den geduldigste er een van uit te lezen".
In 't oog springt, dat iemand, die door vier tegelgkert^d
levende ontwikkelde mannen van denzelfden landaard, onaf-
hankelyk van staats- en kerkgeschillen, zóó uiteenloopend be-
oordeeld wordt, in elk geval iets eigens, iets b^zonders moet
gehad hebben. En al valt het misschien velen moeil^k, by lezing
van Loffelts lofrede even ernstig te blyven, als h^ zonder twijfel
bij 't schr^'ven geweest is; zoo was toch van den anderen kant
van Vloten te blijkbaar geprikkeld door Jonckbloets veron-
waarding van zijn zoo innig vereerden Vondel, en draagt van
Lenneps vonnis te zeer den stempel der dagen, toen de beoefe-
ning van de geschiedenis der fraaie letteren een uitspanning
was, om hun oordeel voetstoots over te nemen. Bovendien wordt
de belangr^kheid van een schryver voor die geschiedenis niet
alleen bepaald door de kunstwaarde van zyn werk. En daar-
nevens komt niet alleen in aanmerking de invloed, dien hy heeft
uitgeoefend, maar ook, dien hy heeft oodergaan. Wat het eerste
betreft geloof ik, dat Rodenburgs afdwalingen meer gedaan
hebben dan de verdiensten zgner tegenstanders, om het i roman-
tisme" *) van het Nederlandsch tooneel te weren — immers
Goster en Brederoo waren in hun ernstige stukken in beginsd
even goed romantisch als hg; en Vondel heeft eerst beteekenis
gekregen, toen de strgd voldongen was. Doch hierover kan men
1) Gids 1874, III, blz. 125.
2) In de beteekenis, die te Winkel (Vondel als trearspeldichter 287) aan het woord
heeft gegeven.
Digitized by CjOOQ IC
Tbeodore Rodenbargh 265
Yerschillend denken, vooral, naarmate men die afdwalingen meer
of minder grof vindt; iets dat eigenlek reeds behoort tot de
zaken van smaak. Daarentegen laat zich met de stukkeu bewe-
zen, dat Rodenburg alle invloeden heeft ondergaan, die op de
Nederlandsche letteren van z^n tijd in 't algemeen hebben ge-
werkt: Hervorming, humanisme, Seneca, Fransche pseudo-klassiek
van het eerste t^dvak, Italiaanscbe, Spaansche en Engelsche
romantiek, Nederlandsche zucht tot leering en stichting en
gemis aan afkeer van 't platte, bloei van toonkunst en gezellig
leven, d. i. sterke aansporing voor de dichters om zich op het
lied toe te leggen, de Reder^kers, en zelfs — z^ 't ook slechts
door hunne tusschenkomst — het middeneeuwsch mysteriespel.
Het kan dan niet onbelangr^k z^n die werken een voor een
nader te beschouwen, vooral met het oog op hun bronnen.
Wy houden ons daarby aan de tydsorde; eerst nog een woord
over 't aantal.
Teugnagel stelt het in een bekende scherpe hekeling van den
dichter op 26, Bidloo (Panpoëticon Batavum) op 25. Jonckbloet
somt de titels der hem bekende op; rekent terecht de 2 of 3
»deelen" van sommige als afzonderlyke stukken, en komt daar-
door tot 21. Nu heeft hg over 't hoofd gezien, dat ook
Sigümund en Manuella uit twee deelen bestaat; maar daaren-
tegen is zijne opgave van Eglentiera Nieuwejaersgift een ver-
gissing*); dus het getal toch juist. Hier komen by de onge-
drukte : Hertoginne van Savoyen in vier deelen *), Aurelia ^) en
vrg zeker een alleen by name bekend Deuchte Violieren crans*).
Rekenen wij de drie in de Eglentiera Poëtens Borstwering h^)
opgenomen tafelspelen mede, dan zgn er 30.
Het is zeer mogelijk, dat ook Tengnagel den D. V. C, te
Antwerpen gespeeld, niet heeft gekend; en zelfs dat er veel
meer te Antwerpen of te Brussel gespeelde onbekend gebleven
zgn. De overlevering echter, die het geheel aantal op driehonderd
brengt, wordt afdoende weerlegd door het zwygen van Bidloo.
1) Zie beneden op dien titel. 2) Ëvenzoo. 3) ESvenzoo. 4) Efenzoo. 5) Evenzoo.
Digitized by CjOOQ IC
2C6 W. Zuidema
Deze toch, die R. zoozeer bewonderde en juist vooral om zyne
vruchtbaarheid, zou er stellig melding van gemaakt hebben,
indien h^ ze had gekend en geloofwaardig geacht.
1. Anna Rodenhurgs Trouwen Batavier.
Zoo genoemd om de opdracht aan zijn zuster, in latere
drukken : de standvastige liefde van Cypriaen en Orania *). De
eerste is van 1617, maar het stuk bl^keus de voorrede, begon-
nen en voltooid in 1601; derhalve, zoo ver wi] weten, zgn
eersteling; en gelijk hg (met een nauwgezetheid, die hem niet
altijd zou bijblijven) in die voorrede erkent > slechts een naboots
van den ghelaurierden Poëet en Riddere Guaryn".
Bekend is, dat ook Vondel zyn Leeuwendalers (tendeele) aan
Guariui's Pastor fido heeft ontleend; maar zoover ik weet, was
nog niet opgemerkt, dat hy door Rodenburghs vertaling naar
allen schyn op het denkbeeld is gebracht uit de Italiaansche
verdichting een zinnebeeld van Nederlandsche geschiedenis te
scheppen'). Het eerste bewijzen de namen Heereman, Zeegheer,
Woudheer (by V. Wouter), Warenar; het tweede — Roden-
burgh heeft bovendien de namen Orania, Wei-hem, Vrede-rgck *)
en vervangt Guarini's Arcadia door » Batavia*'. Maar terwgl
Vondels Leeuwendael geheel overeenkomt met Nederland vóór
de geschiedenis, zooals zijne eeuw zich dat voorstelde, z^n b^
Rodenburgh gedroomd verleden en werkelyk heden alleronge-
r^mdst — vermengd kan 't niet eens heeten, maar dooreenge-
smeten. Niet tevreden isGraven-Haghe en 't Bosch" te bevolken
met > Batavieren", die enkel Arcadiërs onder Nederlandsche
namen zgn. . . maar hooren w^ hem zelf in den > Inhoudt":
1) Niet Oriatuif zooals de heer Lo£felt schrift; w^ zullen zien dat dit verschil niet
zonder beteekenis is voor de strekking van het stuk.
2) Alb. Thym meent, dat V. niets dan twee namen aan R. heeft kunnen ontleenen.
Zeggen wy liever dat hg, in Alb. Thyms gedachtengang, eigenlek niets aan R. moff
hebben ontleend.
3) «Groote Vreerijck*' by V. is natnnriyk geen ontleening, maar zinspeling op
Frederik Hendrik, al kan R. dezen, die juist het jaar te voren begonnen was van
zich te doen spreken, evenzeer bedoeld hebben.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbargh 267
Den Toorzeyden Heereman" (dezelfde als bij V.) had noch een zoone ge-
had. Woud-heer genaemt, wezende d'eerste ghebooren, welcken zone hij had
?erlooren in 't Jaer 1574 ten tijde als den Spangiaerts, Leyden beleghert heb-
bende, en heur Hooghens: de Heeren Staten Generael, beneyen zijn Ëx^ie. De
Prins ?an Orangie, tot ontzet ?an de Stadt de Landt scheyers-dijck hadde
laten doorsteken, met een springh-vloedt, weicke (/. welcks?) £bbe mede nam
een driftich wieghsken, waerdoor Heereman zijn zoone verloor, 't ZeWe wieghsken
werden (sic) aen den oever van den Rhijn ghevonden met het kindeken, door
eenen Yrede-rijck, die *t kind berghden, en vermits hij 't vond in een wieghsken
van Cyprechs-hout gemaeckt noemden 't kind Cypriaen, en voeden 'top ghe-
lyck zijn eyghen Ten zelfden tijde was Cypriaen door zijn ghewaende
of gevonden Vader Vrederyck ghezonden om zijn studie te ver volghen te
Leyden, en 't ghebeurde dat Orania op den tweeden October, als de vertoo-
ninghen aldaer geschieden van de belegeringe ende ontzet derzelver stede van
den Haghe te Leyden was ghekomen . . .
De handeling is dan verder dezelfde als bij Guarini, terwyl
Vondel, gelijk men weet, gedeeltelyk Tasso's Aminta heeft ge-
volgd ; en 't slot:
waer door 't Orakels voorzichte volbracht was, en fiatavia bevrijdt van de
Peste, en het opo£Pren van een Maeght alle Jaer.
Men heeft in Goethes Iphigenie in Tauris zeer afgekenrd, dat
Thoas en z^ne Tauriërs veel te beschaafd en zachtzinnig zgn
voor lieden, die weinig jaren te voren nog menschen ofierden;
maar wat dankt u dan, waarde lezer, van Diana-aanbidders,
orakelvragers en menschenofieraars, die in Nederland wonen,
hun zonen te Leiden laten studeeren en hun dochters het feest
van 't ontzet bewonen?
In zake taal- en versbouw heeft Vondel zeer zeker van dezen
Trouwen Batavier niets kunnen leeren. Om dit aan te toonen
vergeleken wij den aanhef, niet met dien van de Leeuwendalers^
— dit zou onbillijk zijn, daar R. in 1601 pas begon en V. in
1647 op het toppunt z^ner kracht was — , maar van zyn
tooneel-eersteling het Pascha (1611).
Bg Rodenburgh :
Pheeb die de aerde voed, met zyn ghezweyge waegen,
Ghenaekt de zonsens (sic!) kreis mits 't nu begint te daegen.
Vrouw Hesperus de ster, bodinn des naere nacht
Digitized by CjOOQ IC
268 W. Zuidema
Trekt weer na heur gewest^ zy heeft heur ampt ▼olbracht
Verduysterende d'aerd: nu Lucifer komt weder
Ter aert'van 'a Hemels top, ons lichtende hier neder.
(De Ridder hield er, zooals men ziet, een eigenaardige ster-
renkunde op na).
Bg Vondel :
Weydt hier, myn Beestiail, weydt hier myn tier'ghe Vee,
Golft hier om dit Qheberght, myn wit-ghewolde Zee,
Scheert hier 't groen-harigh loof, spaert kruydt noch bloemkens geurich,
'T lacht hier doch altemael zoet rokich en coleurich.
Opmerkelgk, en een nieuw bew^s dat Camer en Academie
elkander niet bestreden om een beginsel, is nog dat Warenar
en Margriet in dit Arcadisch Batavia juist zoo k^ven als
Nieuwen-Haen en Griet Smeers b^ Brederoo. Beiden bleven in
dezen trouw aan de Redery kers-o verlevering: de izinnekens"
vormen ook een komisch tusschenspel, zgn alt^d twee in getal,
en schelden elkaar de huid vol. Daar men Bodenburg zoo dik-
w^ls geprezen heeft als zooveel kiescher dan zijn tegenstanders,
mag ik niet nalaten hier een proefje van Margriets lieftalligheid
te geven:
Ghy overgheven Belt, ▼erschrickelijcke gheest,
Half raensch, half bock, half wolf, o onnatuurlyck beest,
Zo g^y gelooft dat ick u nimmer kost bezinnen.
Zo hebt ghy 't recht getreft, wat zoud ick toch beminnen P
Uw botten platten muylP uw vuylen geyten baertP
Uw ezels ooren fielt? uw stinckend vlees onwaerdP
Uw grijnzich stuur ghezichtP uw kevel-kin ghy tandeloos?
Wa, Wat zeght ghy?
Ma, Wat ik zeg? gy schalcken guyt en schandeloos.
Wa, Aen my ghy vuyle teef?
Ma. Aan u ghy oude gheck,
Wa, *k Verwonder ick uw tong niet uyt uw backhuys treek.
En dit is nog niet eens het ergste I
Eén punt echter heeft R. hier voor: terwijl Nieuwen-Haen
en Griet Smeers beiden geheel buiten de handeling staan, neemt
Margriet er wel degel^k aan deel: zg komt overeen met
Digitized by CjOOQIC
Theodore Bodenbargh 269
Guarini's Corisca. Warenar daarentegen is zgn eigen vinding —
of inlapsel, zoo men 't noemen wil — en de kgfpart^ dan ook
volstrekt overbodig.
Daar alle knnst ontspruit uit 'smenschen behoefte aan ver-
heffing boven de werkelykheid, zoo wordt de plaats van iederen
kunstenaar in de geschiedenis minstens evenzeer, als door zyn
begaafdheid, bepaald door z^n begrip van idealiseeren. Ten op-
zichte van Rodenburgh is de voorrede van dezen zgnen Trouwen
Batavier zeer leerzaam:
„Uw lievert (d. i. hijzelf) . . . bewandelde met zijn Anna de belooverde
Beemden, ghenietende de Termacckelijcke verwulfstelghens daecken des olmen,
eisen, en eycke lommer beooghende het wolle vlockz, op 't korte gras knab-
belende, graechte i), het melck veed waegende op de klaver etmoersche velden
en de pluymdierkens tierelierende in dartelende vreughde, midlertijd de een
schaephoeder daer en d'ander hier yder voldeden hun bevolen zorge*' . . .
Al spreekt hier meer zucht naar ondragelyke gemaaktheid
van taal, dan » warme liefde voor Eugelands frisch natuur-
schoon" '), toch kan de inhoud niet onwaar genoemd worden.
Maar nu:
„en alles onder een bekommerde na be-ooging des (sic) plaets, waer d'eene
yan de steets vlietende Theems scheyden van zyn baer-voete herderinneken,
de voet steden kusten, d'ander knielende voor 'tGarmille(P) aerde-zit plaetsken,
twelck hem noch vernieude de aengheuame verzelling met zijn geliefde Meys-
ken. D'eene zittende aen d'Oever van een stilstaende Beecxken (sic), ontroerde
de zuyvere baerkens, door zijn veelvoudige bracke tranens druppelen bemur-
mnreerende d'afkeerlijcheydt zijns (sic) Herderinne. D'ander neuryende op een
Jiavier-ried (sic) de Ijofzanghen zijns vriendinneken".
Leg dit nu, lezer, naast de schildering der Engelsche volks-
zeden van dien t^d door Shakspeare, toch op zyn minst even-
goed dichter als Rodenburgh, en de nuchteren beschryving der
werkelykheid door Campbell '), ryst dan niet by u de vraag
1) Versta: de graagte van bet «vloek" d. i. kodde. Zulke anglicismen heeft onze
ridder meer; ik geloof ook z|jn onmogelgken tweeden naamval meerv. b.v. «zielens'
blijheid" hiertoe te moeten brengen.
2) Loffelt a. w. 110.
8) De Puriteinen in Engeland, Nederland en Amerika, vert. v. Maanen.Sneek, 1896.
17
Digitized by CjOOQ IC
270 W. Znidema
of, gelgk z^n bewonderde Lope de Vega Plautus en Terentias,
zoo Bodenbargh geheugen en verstand achter slot en grendel
borg, wanneer h^ ging schrgven?
Het stuk is in 1609 gespeeld '), dus naar allen schgn ter
yiering van 't Bestand; dit kan Vondel op het denkbeeld heb-
ben gebracht dezelfde stof te bezigen ter verheerlgking yan
den vrede.
2. Deuchts Violieren' Crana.
Van dit stuk is alleen bekend, dat het geschreven is door
Theodoor Rodenborch Bets, die in 't begin der 17^^^ eeuw te
Antwerpen leefde (zegt het Biogr. Woordenboek der Ned. Let-
terkunde), en door >de Violieren'* aldaar vertoond. Het archief
dier kamer is niet bewaard, zoodat het stuk wel verloren zal
gegaan zgn. Ik aarzel niet onzen Rodenburgh voor den schry ver
te houden. Zgn broeder heette, gelijk wg zagen, Johan Betaen.
Van zgn leven tusschen 1603 en 10 weten wg niets; hg kan
toen zeer wel te Antwerpen hebben gewoond — en heeft er
dan stellig ook geredergkt. De titel en de inhoud, dien deze
doet vermoeden, vallen geheel in zgnen geest. En het zou al
zeer zonderling zgn, zoo er tegelgk twee dichters van denzelfden
doop- en geslachtsnaam en van dezelfde richting hadden geleefd.
8. Batavierse Vryage^spel*
Jonckbloet stelt dit op »1 Juli 1616", zonder er reden voor
te geven; de opdracht — door den drukker, aan >Joffroa
Franscoise Steenborn" — is gedagt. 1 Juli 1622. Maar uit die
opdracht blgkt, dat het veel vroeger geschreven is; de titel en
de woorden in 't vierde bedrijf:
Ghy Batavieren van mijn soete Vaderland,
Laet Lck u spiegel zijn,
geven er den schgn aan van een weerslag op Eolms Bataef-
eche Vrienden-Spieghel, 1615 gedrukt en aan Rodenburgh opge-
1) Worp 77.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenborgh 271
dragen; het zal dus niet veel jonger z^n. Voorts komen er
twee zinnekens in voor, die nog sterk gelyken, in hun namen
zelfe, op Belet van Deuchden en Sondich Becaren; en behalve
hier gebruikt Bodenburgh alleen in 't voorspel van Melihea (1617)
en 't naspel van Eodomont en Isabella (1617) rhetoryckelycke
persoonsverbeeldingen ; zgn verdere allegorieën zijn pseudo-
klassiek. Het Batavierse vr^age-spel zal dus in elk geval tot
z^n oudste werken behooren. —
Theophilus en Pirocles >twee oude Batavieren" openen 't stuk
met lofzangen op den goeden ouden tijd. Celia, »een loos meysken",
spant samen met Polotheus, »een beveynst Jongeling", om min-
nende paren in twist te brengen (wat zij daarmee beoogt, is
niet recht duidelyk). Hij vr^t tegelijk naar Lucia, Emerens,
Celestiua en Oediel; L. heeft nog twee aanbidders: Sephalisen
Pamphilio (die zich — niet zeer ridderlijk — tegen elkander
beroemen, waarbij zg door Celia en Polotheus beluisterd wor-
den); en koketteert met alle drie, hoewel S. haar redt uit han-
den van... een sater (naderhand echter >een boer" genoemd)
maar evenals de pastor fido, zonder wederliefde te oogsten ; en
Polotheus' valschheid, aan 't licht komende, beweegt haar om
zich van de wereld af te zonderen en te leven als — melkmeid.
P. zaait wantrouwen tusschen Emereutia en haar Hermilio ; maar
H. vermomt zich als een oude boer en beweegt E. hem haar
leed te klagen, waardoor beiden de waarheid ontdekken. Gelestina
bemint Heliodoor en hij haar; doch haar vader wil, dat zij Polo-
theus zal huwen. Pamphilio^ ontboden om haar portret te schil-
deren, laat Heliodoor vermomd in zijne plaats gaau. Zij vertelt
hem wat zy al zoo in de schildery uitgedrukt wil hebben —
een opsomming, die herinnert aan :
Schilder, 'k woa mij zelf eens zien
Op het doek geteekend:
enz. en opnieuw bewijst, hoe weinig oog de schrijver had voor
't onderscheid tusschen ideaal en onmogelijkheid. — Volgt een
herkenning, waardoor G. in flauwte valt; en een veel te lange
alleenspraak van Heliodoor, waarin hij al klagende voor de vuist
Digitized by CjOOQIC
272 W. Zaidema
een strofe 7aii minnezang dicht; en die toch niet zonder waar
gevoel is, waarom ik het slot en de volgende samenspraak wil
aanhalen :
(Hy kust heur).
Ha, laetste droefste kus, helaes, ick voel noch leven ^),
Kust dan Heliodoor, zo langli u asem leeft.
Want 't schijnt ghy door 'tghekus u Enghel 't leven geeft.
Hoe ist mijn lieve hertP helpt Godt, 'k voel heur beweghen,
Heur polssen leven weer, O Hemel zend u seghen,
O opper roilden God, doch dese Enghel spaert,
Ghelijck de Pheniz van de schoonen op de aerdt.
Ontlast u teere borst, van dees benaude betten,
Sught uyt myn lieve Nymph, laet u Auroor weer zetten.
Het pnrpre frisse root, in dit Albastre wit
Uws lieve kaecskens glans, laet u spraeck-rijcke-lit
Door 'tuyten van een woordt my duysent levens gheven.
C, Ay me, Heliodoor.
H. O glory mijnes leven.
a Ha lief!
H, O hert!
C. Mijn vreughd!
H. Mijn ziel!
a Mijn al !
H, O trouw.
C. Heliodoor!
H, Mijn Nymph!
C. Mijn eygen!
F. Waerde vrou!»)
C. Als d'overgroote rouw de hooghe vreught ghevoelden.
De gheestelijcke kracht zo in mijn herte woelden.
Dat hun gheweldt het wiel mijns zinnen uyt het spoor
So schielijck dreef, helaes, dat ick 'tverstant verloor.
H, Hoe ist mijn Enghel nuP
C. ten kan niet qualyck wesen,
Nu ick u bij zijn heb, hoe quaemt lief dat ghy dese
Verkeerde kleen aantrocktP
H. Om dat mij was gheseyt,
Ghy Polothens liefdt, en om 'het recht l)escheyt
1) Dat Aela^t komt dan vr^ wonderlijk te pas!
2) Dit doet aan Blaiins denken; maar m. i. niet tot Rodenborghs nadeel.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore RodeDbnrgh 273
Te weten, nam ick voor, dus te verspien u vryen.
C. 'tSchynt dat de baet en nijdt ons liefde niet kost lyen.
Daer is die schaicken man.
Poloik, (komt). Wat doet de tyt oook nietP
C. Lief laet ons gaen yan hier.
H, Opdat hij ons niet ziet. Binnen,
Zoodra P. alleen is, voegen de iSinnekens" Schyn-deucht en
Schoonpraet zich bg hem, zgn gewone raadslieden ten kwade,
en blazen hem in Emerentia te belasteren, als zou z^ zich aan
hem hebben overgegeven. Dit eindigt:
P, 'kWed dat Hermilio dan het meysken niet begheert,
Sehoonp. So blijft zy zonder man.
Sehynd. En schandelyck onteert.
Sehoonp, Wj brengen 'taen den dagh.
Sehynd. En laet ghy 'taén u leunen.
P. Maer spreeckt ayt eenen mont <), (Binnen)
SeAynd. Ghy meught daer wel op steunen.
Sehoonp, Adieu mijn Heer,
Schynd. Vaerd' wel,
Sehoonp. Wy broeyen hem wel mal.
Sehynd. Wel wat oft noch in 'teynd' met hem noch wesen zalP
Sehoonp, Eerst stond hy na heur eer.
Sehynd, Maer zy was al te eerlyck
Sehoonp. Nu steelt hy l)pur[e] eer.
Sehynd. Voorwaer 't is al te deerlijck.
Sehoonp, Wel, ick wil na den Dam.
Sehynd. Ick na de nieuwe brugh,
Sehoonp, Tot boosheyt zijn steets beyd* ons willens vleuglen vlugh 2).
Volgt alleenspraak van Lucia, waarin zg van de wereld af-
scheid neemt — en dan wordt plotseling van den toeschouwer
verlangd aan te nemen, al beeft hij er niets van gezien of ge-
hoord, dat het snoode plan tegen £merentia mislukt is en
Celestina vaderlgke toestemming heeft verkregen tot huwelgk
met Heliodoor. Immers Polotheus komt; en nadat zij hem den
1) Zyn zy DQ zinnebeeldige of werkelijke personen?
2) Welk een taaiheid der overlevering! Op de taal na zeggen Sondich Beooren en
Belet van Deaghden in het Spel van den Sacrament» van der Nienwervaert (± 1480)
hetzelfde !
Digitized by CjOOQ IC
274 W. Zaidema
mantel duchtig heeft uitgeveegd en vertrokken is, staan op eens
de Sinnekens weer naast hem :
Schoonp. Ist nu niet wel gemaecktP
Schynd. Ist nu niet wel gepreeckt?
Schoonp. Ist nu niet wel gevrijtP
Pol. Mijn hert van spjte breeckt.
Nu Celestyn oock met Heliodoor gaet trouwen.
H^ besluit naar 't buitenland te gaan en vertrekt. De Sinnekens
zeggen elkander de waarheid naar gewoonte, en eindigen :
Sehynd. lek wil ter bruyloft van Hermylio en Ëmerens.
Schoonp. lek meed', dats wel bedocht, daer zullen wy na wens
Ons kaartjes spelen dan.
Sehynd. De feest wert oock gehouwen.
Van Celestina, die Heliodoor zal trouwen.
Schoonp. Daer moeten wy oock heen.
Schynd. En vrijen dattet klapt.
Schoonp. Want menigh meysken wert door ons in *t net betrapt ')
Schynd. En wercken vaecken met een koddighe boelagie.
Schoonpraet valt uit zgn rol en sluit als redergker:
Hier eyndigt onze Spel der Batavierse vryagie.
Dit stuk sch^nt uit herinneringen aan Italiaansche en Engel-
sche herderspelen saamgesteld, al zijn de personen jonge heeren
en jofiPeren, en al is het tooneel: »de Amstels-d^ck, Reegeliers,
Spieghels ^) en Dry-roemers-hof' *. Opmerkel^k is Tyter, dienaar
van Hermilio (niet van Polotheas, zooals de personenl^st zegt),
1® omdat hg met zijns meesters verliefdheid den draak steekt,
op een wyze, die aan Robbeknol doet denken; 2^ omdat in
Keyser Otto III en Galdrada ook een Tyter voorkomt die, ge-
l^k Jonckbloet reeds heeft opgemerkt '), blykbaar Rodenburgh
zelf voorstelt; en nu treedt in meer dan één stuk van Lope
de Yega een persoon op, Belardo genoemd, die evenzoo met
1) Hier zyn zy dos weer geheel de duivels nit het mysteriespel.
2) Meerhuysen wordt inderdaad met name vermeld.
8) a.w. in, 115, 116.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenbnrgh 275
het Spaansche punt van eer spot, en evenzoo blgkbaar Lope
zelf is*). Heeft Roden burgh hem hierin willen volgen ? Vond hy
dan zelf de Arcadische minnargen belacheigk?
Keyser Otto den Derden en Galdrada^ Bly-Eynde-Spel, gedrukt
1616; de opdracht aan Waelborg van Boshaysen is zonder
dagteekening. Dl. II verscheen '17, dl. III '18.
In >'t Spels voorreen" Yersch^nen eerst Jalourae^ Nietgheliefde,
Jalourse. Jaloursbeyt wurj^ht dit hert
Nieighe. Vermits my mist weermin
Jalourse. Vernielt door quel en smert.
Niet'ghe. lek vreed noch ruste vin,
Jalourse. Zwier-zinnich vol geraes,
Niei-ghê, En leve in wantrouwe
Jalourse. Gans radeloos helaes,
Niet-ghe. Vol quyning en vol rouwe.
Twee en zeventig maal, wel geteld, neemt aldus elk van beiden
het woord, en zwygt de ander zoolang. Dan zegt Jalourse nog
vier zulke regels; en nu bemerkt Nktghe, hem:
Jalourse zijt ghy daerP
Jalourse. Ho Nietgheiieft gy hier?
(Heeft ooit een » klassiek" dichter van den vierden rang het
terzijde zóó misbruikt als hier onze romanticus? Trouwens zijn
Spaansche voorbeelden gingen hierin nog verder; zie Hamb.
Dramat. 62.)
Volgt een gesprek, waarin elk beweert veel ongelukkiger te
zgn dan de andere — totdat D'af zijnde komt, die zichzelf het
ongelukkigst acht van alle drie. Naeenigen strijd zegt hij echter:
Gomt laten wy ons quellen
Int oordeel van all dees aenhoorders eyndlik stellen.
Jal. Want wy verscheien veel.
Niet-ghe. Voor my ick ben te vreen,
Afz. Joffrouwen oordelt dan wie' 't meeste heeft gheleen.
Jal. Ick mits myn Jalousy, die steeds bedruckt moet knaghen.
1) Grillparzer, Stadiën z. Span. Theater (Werke, XIII), '92, 106.
Digitized by CjOOQ IC
276 W. Ztiidema
Nietghe, Of ick die weer-liefd mis, van heur die 'k liefde draghe
Afz. Of ick die door taf-zijn mijns liefs mijn hert uyt teer.
JaL Joffrouwen zo, door lust, ghj morghen hier comt weer,
Brenght vonnis op de vraeg,
Nietghe, Minerva zalt u loonen,
Afz. En ons Mercuur u zal met Louren cranskens kroonen.
(Is dit alleen herinnering aan de pr:gsyragen op de land-
juweelen, of ook een nagalm van de Cours d'amour? Trouwens,
zoaden deze niet — zij 't van verre — op de rederykers en
bepaaldelijk op han prijsvragen hebben gewerkt?)
Jal. Afzijnde waer nu heenP
Nietghe, Retorica die speelt.
Afz, Ick hoor daer is een stem die konstelike queelt.
(Wat is dat? Zooeven spraken zg de toeschouwers aan, en
stonden dus op het ah tooneel opgevatte tooneel. En nu gaan
zg naar den schouwburg; staan dus ergens in de wereld, die
de planken slechts verbeelden. Weer een blgk, hoe weinig R.
bg zgn werk nadacht.)
Jal, Wat is het spels inhoud P
A/z. Als Keyser Ott* victory
In Romen had getreft, ten tyd van Paus Qregory,
Hy keerend* na zijn Rijck, verliefden in Florene
Op een Joffrouw Galdraed^ maer missende zijn wens.
Mits dat Galdradas deughd de Keyser kost afweeren.
Geeft Otto heur ten echt een van zijn grootste heeren.
(Dit is inderdaad de hoofdinhoud van het stuk, door R. waar-
sch^nl:gk ontleend aan de »Tragedische of claecblycke historiën"
(III, n. 6) ^) — of aan Lope de Vega, die ze eveneens heeft
gebruikt in la mayor Victoria (KoUewijn t. a. p. 359).)
d'Autheur hier meed afbeeldt wat dat de deughd vermach,
Waer door Galdraed men doen tot hoogheyt komen sach,
Verfoeyende dem in waer Keyser Ot^ nae henghelt.
Nietghe, 'k Hoor datter tusschen dees history is ghemengelt
Een zekere vryagie van een ander vrouw,
Die 'IS/ter trouwden eerst en brack daernae heur trouw.
En Flavio aenslaet, die wulpzic)i heur beminden,
1) Dr. K. Poll, Tooneelspelen van.. . Jacob Daym, Diss. Gron. '98, bbs. 19.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenbargh 277
En Tyiér komend' weer, moest laes, zijn Laura vinden
Yerzaroet in den echt.
Jaloune. Dats vreemt, dit moet ick sien.
A/z. Wat ziet men oock al grillen in onse eeuw gheschien.
(Hoe komt die opmerking hier te pas P zal men vragen, daar
immers het stuk speelt in de eeuw van Otto III. Maar boven
zulke kleinigheden was R. verre verbeven.)
Nietghe. Afzijn wel laet ons gaen.
JaL De klok heeft dry geslagen. ! ^*"*^-
Af zijnde (dus alleen, en blijkbaar tot de toeschouwers sprekende):
'kWeet dat ghy in het spel zult hebben goed behaghen.
Onder de personen komen voor: Theopbilus >geomaneien",
die Tyter en N.B. zgn knecht in de sterrekunde onderwast ^) ;
(R. vond dit zelf zoo fraai, dat hij in den druk afbeeldingen
van >d'elf Hemelen*', den hemelbol en den Dierenriem deed
opnemen); Cupido, die »in vertooning" op den slapenden keizer
schiet, Galdrada daarentegen niet kan treffen, omdat zij steeds
bezig is, naast haar in slaap valt en bij haar ontwaken door
haar gebonden wordt; » Bedilal", een soort vertrouwde op zgn
later pseudo-klassieks, met wien men alles bespreekt, wat niet
vertoond wordt en de toeschouwer toch moet vernemen; soms
vertelt hg dezen ook eenvoudig wat er gebeurd is; Araeta >de
godinne der deughde*', Verstant, Wille en Lust.
Het tooneel is Florenca (sic) en Arcadia ; wat niet belet, dat
Laura genoemd wordt »perle van 't Bataefa ghewest".
In 't tweede deel verschijnen als nieuwe personen Thessalia,
verliefd op Tyter ^), en 't Gherucht ; Tyter doodt hier een ser-
pent, dat hem doodelijk bgt; in 't 3^^ deel verschynt zgn geest
1) Slaat hierop niet blikbaar de voorrede van Oriane? «Ghy goedige Goden van
Maonen! die in a groote rymen de vroawen, dienst-meysMns, ja stal-knechtB doet
philosopherea van overtreffelycke verholentheden, het zy Tan de beweginghe der
sterreo, ofte van de drift des hemels, ofif van de grootheydt der soDDe", enz. Gr. is
weliswaar in 1612 geschreveD, maar eerst in 1616 gedrukt; en toen eerst zal de
voorrede geschreven zyn.
2) Dat hiermede Tesselschade zon bedoeld zijn, is zeer bezwaarlQk te gelooven. In-
dien al R. de man was om haar te bekoren, dan was z\j toch zeker niet de vrouw
om hem na te loopen.
Digitized by CjOOQ IC
278 W. Zuidema
aan Laura, die daardoor in wanhoop vervalt, ziek wordt, en
zgn portret kussende sterft; beider geesten verschyneu aan
Flavio. En allegorie èn romantiek dus genoeg.
Tyter nu is R. zelf (gel^k reeds Jonckbloet heeft aangetoond),
bl:gken8 hetgeen de anderen van hem zeggen — kenschetsend
is, dat R. dus metterdaad zichzelf bewierookt; — en Laura is,
gelgk Dr. Worp aan 't licht heeft gebracht, de Haagsche jufier
Maria de Vos, met wie hg vgf jaar (1608—13) verloofd is
geweest *). Kenschetsend is niet minder, dat hy een z^ner brieven
aan haar, nog wel een vol heftige verwyten en vooral over 't
geld, dat zij hem gekost had (hoe ridderl^k en dichterlek I),
heeft opgenomen in zgn Poëtena Boratweringh — als een proeve
van briefstgl.
Hertoginne Celia en Grave Prospero. Opdracht aan Joh. Betsen
Rodenburgh, blijkens opdr. van 't Mays'spel zgn broeder; gedagt.
30 Juni 1617.
Die opdracht is merkwaardig: 1**. om de lofspraak op Abra--
hams offerhande van Vondel, een nieuw bewgs, dat de strijd niet
liep over klassiek of romantisch in den gewoonlyk aangenomen
zin; want wie was in dien zin klassiek, zoo niet Vondel? en
wie romantisch, zoo niet Rodenburgh ? 2°. om de daaraan vast-
geknoopte belofte: >doch zal eer niet lange geschieden, dat ick
u uwen Lazar zal opofieren". Hij was dus voornemens een
Lazarus te schrgven of een prozastuk van zijn broeder ouder
dien titel in rijm te brengen (waarschgnlgk het laatste; want
hoe kon hg anders zeggen: uioen Lazar?); blgkbaar als weer-
slag op Oosters Spel van de Rycke-man^ het vorige jaar ver-
toond. Is dit voornemen uitgevoerd? Zeer mogelgk; want wg
weten, dat er meer van Rodenburgh ongedrukt gebleven is ; en
de iutusschen al hooger stijgende kerkelgke partijdrift kan hem
hebben bewogen om een aan de Schrift ontleend stuk buiten
de pers te houden. Maar ook indien het niet uitgevoerd is, kan
1) Worp a. w. 88.
Digitized by CjOOQ IC
Tbeodore Bodenburgh 279
Coster bet hebben gekend, o. a. door deze voorrede. In beide
gevallen heeft hy dus R. slechts met gelyke munt betaald door
Isabella te schrgven in weerslag op Rodomont en Isabella ^). Ook
bewast het nogmaals, dat R. tegenover zijn v:ganden zich niet
zoo stipt tot hooghartig zw:ggen bepaalde, als Jonckbloet meende.
Wat nu het stuk zelf betreft, dit is weder een vertaling naar
Lope de Vega, la Comedia del molino; maar in tegenstelling
met Casandra is hier de handeling te verward om ze na te
vertellen '). Dat het stuk in Bidloos jeugd nog dikwijls vertoond
werd, bewgst wel, dat er velen waren, die dachten als Eelhart
in de Gelukte List:
Als het rijm glad en goed ia^) én een Koning, én eene Koningin,
Hertoogen, Prinsen, Raadsheeren, Knechten én soldaaten,
'tSaamen op het Tooneel uitkomen, veel opsnijen én stout praaten,
Vér^htende uit, vechtende binnen; als men schaakt, roofd, én moord.
En dat 'et geduurig woeld, is 'et dan niet als 't behoord P
Vechten, rooven en moorden komen nu wel is waar in dit
stuk niet voor, woelen des te meer. „Kuiperg op kuiperg ge-
stapeld, maar ze sluiten gebrekkig aaneen, en niets komt goed
uit*'; zegt Grillparzer er van, hy die Lope anders zoo zeer be-
wondert^). Zulke stukken heeft Lope méér geschreven; en
Rodenburgh, gel^k wy nog zien zullen, ook méér vertaald.
Casandra hertoginne van Bourgondiër ende Karel Baldeus,
Eerste druk 1617, opgedr. aan Emilia v. Nassau, princesse van
Portugal *).
1) Ik meen dat Jonckbloet dit, tegen Tengnagel, overtuigend bewezen heeft (a. w.
III, 166 V.) door verwijzing naar de latynsche lofdichten; zgne andere gronden zQn
zeer zwak.
2) Vergelük Kollewyn t. a. p. 2.
8) Dat zyn Rodenburgs verzen, zijne zesvoeters althans, wel allerminst! Intasschen
zien we hier, dat in 1689 óók buiten den kring van NU VoUntibus Jrduum (wan
een buitenstaander heeft de schr. in £. willen afbeelden) fraaie verzen werden ge-
eischt; en bggevolg, dat Vondel toch wel eenigen invloed heeft uitgeoefend.
4) Studiën zum Span. Theater (Werke, Cotla. Stuttg. 1888. XIII) 59.
5) D. i. Ëmilia I, dochter van Willem I en Anna van Saksen, geh. met Don
Emannel van Portugal.
Digitized by CjOOQ IC
280 W. Zuidema
Casandra, gemalin van hertog Aernout, gedraagt zich jegens
haar mans >Eamerlingh" Earel Baldeus, gelgk vroawe Potifar
jegens Jozef; en met denzelfden uitslag. Hg is trouwens in 't
geheim gehuwd met 's hertogs zuster Leonora, die hem een
zoon Grimaldus en een dochtertje heeft geschonken; en ziet
zich genoodzaakt dit alles te openbaren, om de klacht af te
weren, die C, weer evenals vrouwe Potifar, tegen hem inbrengt
bg haar man. Z^ tracht dezen nu over te halen om E. te doen
vermoorden ; doch te vergeefs. Een aanslag op Grimaldus mislukt
eveneens. Graaf Lodewgk, (wien Leonora beloofd is, omdat hg
op eigen kosten voor Aernout oorlog heeft gevoerd, N. B. tegen
geheel Frankrgk), komt in zegepraal terug; en huurt, door C.
aangespoord, twee soldaten om E. te vermoorden. Deze ontdekt
intusschen den aanslag op Grimaldus den hertog, die om de zaak
te onderzoeken, zich vermomt met Earels hoed en mantel.
Natuurlek vallen nu de moordenaars hèm aan; herkenning —
voetval — genade. Casandra wordt verbannen en 't huwelgk
van Earel en Leonora openlyk bekrachtigd.
Hier is nog doorgevlochten een natuurlek hopelooze verliefd-
heid van Fellciano > edelman", op Leonora, die niets ter zake
doet. Dit uitgezonderd, zou Rodenburg den lof verdienen een
goed sluitende handeling te hebben geschapen, maar 't is weer
een vertaling; en wel van Carlos el perseguido, door Lope de
Vega •). Opmerkeligk is hier een teeken van verzwakkenden rede-
rg kers-in vloed. Immers Rodenburgh heeft twee personen van
eigen vinding er in gebracht : Wantrouwe en Ootmoedige schuit-
beken; maar bet zgn »zwggende personagiën"; zinnekens der-
halve, die nog wel optreden, maar niet meer spreken, laat staan
een komisch tusschenspel leveren. Daarnaast treedt aan 't slot
nog een »collectieve" persoon op, de »Gemeent"; 't is echter
ook mogelijk, dat hier bedoeld is een sprekende met een aantal
zwggenden achter zich, gelgk thans de reien in Ghysbreght
worden voorgedragen.
1) Moltzer in den Feestbundel aangeboden aan Matthias de Vries, blz. 74. KoUe-
wQn t. a p. 342.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore RodoDbargh 281
De Jalourse studenten 1617. 2 drukken. Amst. en Leiden;
de Amst. is opgedragen aan Maria Steenburen.
>De titel der Amsterdamsche uitgaaf, De Jalourse studentm^
is een doorloopende drukfout''; zegt Jonckbloet. Een drukfout
op elke bladzyde herhaald (want elke draagt iii deze uitg. den
titel aan 't hoofd) is al iets zeer zonderlings. De waarheid is,
dat dit stuk alweer een vertaling is; n.1. van la eecolastica zelosa,
door Lope de Yega; de heldin is Celia, die uit minnen^d zich
als student vermomt. Maar daar Tembranda dit eveneens doet
en twee werkel^ke studenten door 'tzelfde gevoel bezield z^'n,
daar bovendien escolastica ook betéekenen kan: studentenwereld,
de gezamenlijke studenten, is het onzeker wat Lope bedoeld
heeft, en de titel der Leidsche uitgave op zichzelf beschouwd
even goed; hiy kan ook door den aitg. aangebracht z^n, uit
vrees dat in atudentin een hatel^kheid zou gezocht worden;
men weet, dat de Muzenzonen der \1^^ eeuw zeer kitteloorig
waren. Hoewel voor 't overige Lopes door Rodenburgh klakke-
loos naar Leiden en den Haag verplaatste caballeros op werke-
lyke Leidsche studenten gelgken, kan men weder nagaan bg
Jonckbloet^); het fraaiste is, dat de geleerde redetwisten, die B.
anders tot in 't krankzinnige Jan en alleman — en allevrouw ! —
in den mond legt, hier, waar ze volkomen natuurlgk zouden zgn,
ontbreken. De reden is duidelyk: b^ Lope komt niets van dien
aard voor; en Rodenburgh dacht er geen oogenblik aan, of hij
zgn voorbeeld zou kunnen verbeteren.
De Leidsche uitgaaf verschilt sterk van de Amsterdamsche.
In twee opzichten is zg stellig beter: P De tooneelaanw:gzingen
z^n uitvoeriger; 2^ Rodenburghs onmogeljjke 2^^ naamvallen mv.
en vr. enk. op e z^n verwijderd. Vooral het laatste bew:yst wel
afdoende, dat zg niet door hemzelf bezorgd is; maar tevens,
dat we niet te doen hebben met een gewone boekverkoopers-
speculatie. Wat dan een ander kan hebben bewogen om ze te
bezorgen, en wie die ander was, blgft duister.
1) a.w. 276; ook by Kollewijn t.a.p. 143.
Digitized by CjOOQ IC
282 W. Zaidema
Inhoud en strekking doen twgfelen of Jonckbloet, toen h^
Rodenbarghs zedigheid prees, het stak reeds gelezen had. Vol-
komen terecht zegt Dr. Eollewgn, dat geen der hier optredende
vrouwen >in een zedigheids-coneours ook maar voor den aller-
laagsten prijs in aanmerking zou kunnen komen'*. En van
»waerschoawen", de vlag die bij onze vaderen en ook wel later
en elders zoo menige twyfelachtige lading dekte, kan hier geen
sprake z^n, daar alles zoo gelukkig mogel:gk afloopt. Dat zulk
een werk kon opgedragen worden aan een meisje van deftigen
stand — maar nu vertel ik hem, die den toon dier dagen kent,
niets nieuws. Wg weten wat Anna Roemersdr. antwoordde op
een aardigheid over de zwaarte van den maagdom, die thans
geen boerenjongen zou durven uitspreken in 't bijzijn van zgne
moeder. Zijn wiy nu inderdaad zedelijker? In den schouwburg
zeker niet; of liever, de Fransche kluchten zgn véél erger.
Doch niet dat is hier de vraag, maar : of Roden burgh zedelijker
was dan Breeroo, Coster of ook zelfs maar Tengnagel? En dan
dwingt dit stuk tot antwoorden: neen en duizendmaal neen!
Dat hg zelden (Jonckbloets nooit is te sterk) onvertogen woorden
gebruikt, pleit eer tegen dan vóór hem. Niet het naakte is on-
kuisch, maar het ontkleede; en dit is wéér minder onkuisch
dan het half-omsluierde.
Melibea, Treur-bly-eynde-spel (Drie deelen, samen tien be-
drijven) Amst. 1618 (31 Deo. 1617 voltooid). Opgedragen >aen
de Beheerschers en Vaderlijcke Zorg-draghers van 't oude Man-
nen endiB Vrouwen Aelmis-huys der Stede Amstelredam. Nieuwe-
jaersgift". Die opdracht bevat een even uitbundige als met de
haren er bg gesleepte lofrede op Burgemeester Sebastiaen Eg-
bertsz. en diens overleden vader en broeder '). Een en ander
doet vermoeden, dat R. met dit stuk den steun der heeren heeft
zoeken te verwerven tegen Oosters pas opgerichte Academie.
1) Een echte rederykers-aardigheid is daarbQ 't anagram op 'b vadera naam:
«Bgbert Maeynnersoon. Naems-letter zin. O gy baert meer zonnen".
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenbnrgh 283
Daarmee stemt oyereen, dat h^* blikbaar zyn beste beentje heeft
voorgezet. De handeÜDg schynt zyn eigen vinding; en verdient
den lol weliswaar romanesk genoeg, maar toch niet verward en
zelfs minder onnatuurlyk te zijn, dan vele van zyn Spaansche
en Engelsche leermeesters. Bekend is, dat er zeven minnaars in
voorkomen van dezelfde joffer Melibea — die blykbaar Roden-
bargs ideaal (by zegt: idéa) van vronwelyke deugd en wysheid
voorstelt — en dat zy zeven talen spreken; een kunststuk,
waarover de lofdicbtschrijvers maar niet uitgepraat konden ra-
ken ^). Natuurlyk vindt één dier zeven, Thoris, wederliefde.
Een tweede, Anchriso, zoekt wraak; en daar Thoris vermomd
op een bruiloft zal komen waar ook Melibea genoodigd is,
neemt hy dezelfde vermomming aan om haar te misleiden en
zoo ' mogelyk haar eer te rooven. Dit gelukt in zooverre, dat
hy, eerst komende, door haar voor Thoris wordt aangezien en
een gesprek onder vier oogen verkrijgt, maar ook niet meer;
— voor Thoris genoeg om zich bedrogen te achten. De andere
vyf hebben door verschillende toevalligheden, allen eveneens
vernomen, hoe Thoris vermomd zou zijn; en bootsen hem even-
eens na, hoewel met geen erger bedoeling dan Melibea te kun-
nen spreken; zoodat er zeven geheel gelijke vermomden op de
bruiloft verschynen; en M. onmogelyk kan nagaan, wie haar
heeft misleid en haar goeden naam gekrenkt — want dit ge-
lukt maar al te goed; zelfs haar vader gelooft aan haar schuld.
De vyf blyven echter met serenades en vermommingen naar
hare gunst dingen. Dorothea, door Anchriso verleid en verla-
ten *), komt haar te hulp. Phillido, een der vijf, » overhoort",
als duinmaaier verkleed, beider gesprek; en biedt M. aan hare eer
1) Jonckbloedt vermoedt m. i. terecht, dat die (voor den gang van 't stak geheel
nuttelooze) alleenspraken enkel voor den lezer bestemd waren. Maar die lezer was
dan wel in de eerste plaats bargemeester Seb. Egbertoz; Rodenburgh heeft willen
toonen, dat hy in geleerdheid niet achterstond b(J Doctor (Joster. Daarom is onder
de 7 talen ook het Latijn.
2) «Dorothea in een vertooningh leggende in Anchrysos omhelzingh, verzeld met
Venas en Cupido; en naderhand het gordyn gesloten zynde komen zy nyt**. Hoe
stichlelyk-idcalistisch I
Digitized by CjOOQ IC
284 W. Zuidema
met den degen, te handhaven (zonderlinge taak voor een duin-
maaier, zou men zeggen); 'twelk zg zonder hem te kennen
aanneemt. Doch een ander, Silvio, heeft weer dit gesprek
» overhoord"; en besluit hetzelfde te doen. Dorothea op hare
beurt » overhoort" een alleenspraak van Anchriso, die, bewogen
door een >pasquil", dat Thoris heeft doen aanplakken, almeê
voor M. wil strgden ; z^ besluit zich aan Thoris z^de te stellen
om door Anchriso's hand den dood te vinden ; enz., zoodat
Thoris, ingevolge Phillido's uitdagiug gehelmd en gewapend
op >Westerbeeck" komende (het stuk speelt in den Haag),
daar zes evenzoo toegerusten vindt, die ieder voor zich aan-
spraak maken om Melibea's kampioen te z^n; een zevenden (D.),
die zich aan z^ne zgde stelt; en een achtsten (M. zelf), die
hen verzoenen wil. Volgt natuurlyk opheldering, vergiffenis en
uitzicht op twee huwel^ken; — de vgf man, die er overschieten,
moeten zich zoo goed zij kunnen troosten. Ongelukkig laat R.
de vier zinnebeeldige personen Tgdt, Waerheydt, Onschult en
Qemoedt niet alleen aan Melibea in heur eenzaamheid als
troosters verschijnen (wat binnen zekere grenzen even verdedig-
baar is, als een zichtbaar voorgestelde droom), maar ook in
't slottooneel tusschen al die werkelijke Haagsche menschen
optreden en — geheel overbodig — aan de ontknooping deel-
nemen.
Het lachwekkende komt in dit werk op twee zeer opmerke-
Igke wgzen voor.
1**. Onder de zeven lieverts zgn twee >belachelgke jonkers":
een boerenkiukel, die dan ook Nescio heet, en een snoever
Ganafio; beide spreken, geljjk Bredero's komische figuren, in
r^mregels zonder maat tusschen de alexandrynen der ernstige^);
en worden, de een door zgn kleermaker, de ander door zgn
knecht, voor den gek gehouden op dezelfde wyze als Jerolimo
1) Wel te weten: Rodenburghs alexandrynen zün dikwüls alleen door hei vaste
twaalftal lettergrepen van willekeurige rymregeU te onderscheiden; caesnar hebben
ze in de oadere stukken bgna nooit. Dit is, geloof ik, meer dan iets anders wat van
Ijennep belet heeft e'én van z\jn stukken uit te lezen.
Digitized by CjOOQIC
Tbeodore Rodenborgh 285
door Robbeknol en Roemer door Kackerlack: voorDamelyk met
terzyde spreken, waarop volgt: »Wat zeght gy?" — »Niet myn
Heer", of zoo iets. Verder bestaat het grappige hoofdzakelijk
hierin, dat Nescio telkens zegt: >Verstaje wel?" en Ganafio
>Versinje wel?" — een flauwheid, die Brederoo niet noodig
had om lachen te verwekken!
2**. Op de personenlgst van het Tweede Deel komt voor
»Fop, Een kluchtige personagie"; maar deze kluchtige perso-
nage met haar Engelschen naam treedt geen enkele maal op.
Nu staat vast^ dat de Engelsche clowns dikw^ls grappen maak-
ten voor de vuist ') ; en uit Moortje, 3»^e Bedr., 4''e T., schgnt
te volgen dat de Engelsche comedianten, die Nederland en Duitsch-
land bereisden, op zyn Ttaliaansch geheele stukken zoo speelden :
lek mach zoo laugh oock bij geen Redenrijckers zijn.
Want dit volckje wil steets met allen menschen gecken.
En zy kunnen als d'Aep, haer afterst niet bedecken.
Zy zeggen op haer les, zo stemmigh en zo stijf.
Als waer gevoert, gevult met claphout al haer lijf.
Warent de Engelse, of ander uytlantsche
Die men hoort singen, en zo lustich siet dantse,
Datse zuysebollen en draeyen als een tol.
Die spreeckent uyt haer geest, dees leerent uyt een rol.
Ook op het tooneel der Academie sch^nt zulk „flenzen" voor-
gekomen te z:gn. Rodenburgh eischte 6 April 1618 van een
tooueelspeler, die een » boertige parsonagie" had voorgesteld en
daarb^ aardigheden op hèm verkocht, verklaring : of h^ dit had
gedaan uit zichzelf dan wel door ingeven van Dr. Coster?^) —
en achtte dus ook- het eerste mogelgk.
Ik meen derhalve, dat R. met z^n Fop éen grappenmaker
bedoeld heeft, die >uit z^n geest" de gapingen moest aanvullen,
waartioe Melibea aanleiding gaf door de vele verkleedingen.
Maar dat geeft dan weer een aardig kykje op zyn fstichtelyk
idealisme". En te meer, omdat hij Hzelf afkeurde in anderen:
1) Hamlet Act. III Sc. II. Vgl. Doace. lUaBtrations of Shaksp., 498.
2) Worp 163. Zou Jan Hen bedoeld zün?
18
Digitized by CjOOQ IC
286 W. Zaidema
>want laeten sy toe, dat den eenen quidam oft d'ander Wis-
pcltuer, die op het Toneel komt onder deckzel van de
Elachtenaer ') en Bofon alles mach zeggen wat hem voor-
beeldt" enz.').
De belangr^kheid van 't voorspel voor onze kennis van den
str^d tasschen Gamer en Academie is uitvoerig aangetoond door
Jonckbloet (III, 156 vv.).
Rodomont en habella. Opdracht aan Reynier Ewoutsz., be-
winthebber van I. L. B., zonder dagt., gedr. 1618.
't Is lang verloden .... dat U. L. graechden om op ons tooneel af te
beelden hoe krachtig de deughds heerschende is in eerbaere ghemoeden . . .
Oaer toe kipt ghy uyt den Perraerschen Ghelaurierden Poet, Lnys Ariostgs
Furieusen Roeland, de deughd-rycke Isabella, aengevochten zijnde door den
baldadighon, lustrgierighen Rodomont, Koningh van Argier. £n ghelijck mijn
neyginghe streckt om uw neygingh te voldoen, lieb ick het gerymt".
De natuurlijkste uitlegging dezer woorden sch^nt m^: dat
Ewoatsz. het stuk in proza heeft geschreven en R. het lang
naderhand in rigm gebracht; men kan er echter ook uit lezen,
dat E. lang voornemens is geweest een stuk met dit onderwerp
te schrgven, maar b:y gebrek aan t^d of rym vaardigheid dit
heeft opgegeven en R. uitgenoodigd het te doen. — Het onder-
werp is inderdaad geput uit den Orlando furiosOj 29e Zang;
maar door R. of E. op hunne wijze verfraaid, o. a. door er tien
zinnebeeldige personen bij te voegen. Wat er zoodoende van
geworden is, kan men nalezen bij Jonckbloet ^). Het naspel,
gesprek tusschen In Liefd' Btoeyende, Wt Levender Jonet en
Vrese Godts is vol hatelykheden tegen Oosters Academie, die
een zonderling licht werpen op het voorspel van Wraeck^gieri''
gera treurspel^ en het vermoeden versterken dat dit jonger is
(zie blz. 287).
1) Zou 't niet raadzaam zyn dit woord weer in gebruik te nemen voor «komiek** P
2) P. Bortttoenngh, 189
3) III, 243.
Digitized 5y CjOOQ IC
Theodore Rodenbargh 287
't Quaedt zijn meester loont ; Yoor de eerste maal gespeeld 20
Mei 1618.
Vertaling van la Vengama honrosa, door Gaspar Aguilar ').
Dit is, hoewel romantischer dan Cassandra, veel minder onwaar-
sch^nl^k dan de Spaansche stukken in den regel zjjn. Daarom
heeft Rodenburg het dan ook in dit opzicht ver . . . beterd ; de
beide >qnaedt*' doeners worden in *t oorspr. achter de schermen
gedood en han hoofden op *t tooneel gebracht; by R. levend
op 't tooneel onthoofd, N. B. terwgl de wrekers ook maar met
hun beiden zijn; vrage: hoe zgn ze dan gevangen en gebonden?
Als nieuwe proeve van Rodenburgs geroemde zedigheid kan
dienen de aanwgzing:
iVertooningh waer Astolfo en Porcea in minne') troetlich
zijn verzaemt en verzelt met Cupido'*.
Om nog een reden is de zedelyke beteekenis van het stuk
opmerkelgk; de wraak wordt als volkomen natuurlek en recht-
vaardig voorgesteld, terwgl zg in Wraeckgierigers treurspelj in
't zelfde jaar voor 'teerst vertoond, den wreker in den onder-
gang medesleept en in het voorspel, door R. zelf geschreven,
ten scherpste wordt afgekeurd. Daar wy nu niemand zonder
onomstootl^ke bewijzen mogen verdenken warm en koud uit
één mond te blazen, zullen we moeten aannemen, dat '^ Q. «.
mr. loont het oudste is, dat iemand den dichter op het oncbris-
telgke der strekking gewezen heeft; en Wr, Tr. vertaald en 't
voorspel geschreven is om zich tegen beschuldiging van wraak-
zucht te verweren. Maar dan moeten ook beide jonger zyn dan
Rodomont en Isabella^ waar trouwens niets tegen pleit, daar z^
't zelfde jaartal en geen dagteekening dragen ; — redenen, waarom
ik mg hier veroorloofd beb van de door Dr. Alblas aangenomen
tgdsorde af te wijken. Dat R. en 1, ouder is dan Costers /«a-
bella, beeft, meen ik Jonckbloet aangetoond (boven biz. 279).
Of moeten we met Jonckbloet aannemen, dat die afkeer van
wraakzucht alleen gepredikt is ter verklaring, waarom h§ geen
1) Schack, Gesch. der dram. Literatnr and Knnst in Spanien, IT, 416.
2) Hieronder ventaat R. alli^d öf de paardrift of wel geveinsde liefde.
Digitized by CjOOQ IC
288 W. Zaidema
schimpdichten op zya vganden schreef? Ook dan moet Q. s,
m, l. ouder zijn, daar hy door na die prediking zulk een stuk
te vertalen, in tegenspraak met zichzelf zou geraakt zijn.
Wraeckgierigers treurspel, Gedr. 1618. Opgedragen aan presi-
dent, factor en prins van I. L. B.
In die opdracht duidt R. met geen enkel woord aan, dat het
stuk een vertaling is. Toch is dit zoo, gelijk Loffelt heeft aan-
getoond ') ; en 't is een fraai staaltje van wat R. vertalens waard
achtte: een hertogin met vier zoons, van wie de jongste reeds
een gehuwde vrouw geweld heeft aangedaan, gedraagt zich jegens
haar mans bastaard als Pbedra jegens Hippolytus, en krggt na
eenig tegenstribbelen haar zin; zoo walgel:gk als dit begin, zoo
bloedig is het overige, en even onnatuurlijk. Van de ontknoo-
ping is, b^ volslagen gebrek aan tooneelaanwy zingen, slechts
zooveel te begrijpen, dat nagenoeg alle personen gedood wor-
den, zoodat Langendijks Jaep hier met hetzelfde recht als bij
de vertooning van Aran en Titua had kunnen zeggen:
Mea stak menkaêr daer dood as katten en as hongden.
Zo dat er in het lest geen overeind meer stongden.
As twee of drie. Ik zaaj: „Kom Maertje, loop je best,
Wangt meuglyk worden strak de kijkers ook equest".
Daarenboven is de zedeleer, die Rodenburgh in het stuk zag,
er niet eens in te vinden; want de wreker wordt weliswaar ook
gedood, maar nadat h^ zyn wraak voltrokken, dus zgn doel
bereikt heeft; en wat zal een mensch, die zoo door één hartstocht
beheerscht wordt, na voldoening daaraan nog met ziyn leven
doen ? Wie hem doodt, bewijst hem welbeschouwd een dienst *).
Uit de namen blijkt, dat Tourneur een Italiaansche novelle
heeft gevolgd, die ik echter niet heb kunnen vinden. Zy staat
niet, waar men zulk een opstapeling van gruwelen allereerst
1) N. 1. ?an Eevengerë Tragedy, door Cyril Tourneur. (Worp, T^ldspiegel "87 III, 287.)
2) Uit Chrisleiyk oogpunt beschouwd, natunrlük niet; maar dht komt bij dit en
dergelijke werken van den vromen Rodenburg in H geheel niet te pas.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbnrffh 289
heeft te zoeken, ii. 1. iu Cinthio*s Hecatommithi *); evenmin bij
Boccaccio, Bandello, in Gesta Romauorum of Pecorone, of bij
Belleforest. — Maar uit die namen blijkt ook, hoe gedachteloos
èn Tourneur, èn R. hebben gewerkt. Hertog en hertogin dragen
geene; de oudste zoon, de ergste wellusteling, heet Lussurioso;
de tweede, een eerzuchtige, Ambitioso; de derde, een gewoon
mensch, Supervacuo; de jongste Junior; de bastaard, >in vujl
overspel gewonnen*', Spurio; de wreker Vendice; z^n hoog eer-
bare zuster Castiza; m. a. w. iu de gebruikte novelle hadden de
personen geen namen, maar werden (wat in die novellen meer
voorkomt) aangeduid met een titel of bijv. naamwoord. Tourneur
heeft deze voor eigennamen aangezien ; en Rodenburg, die toch
ook Italiaansch kende, heeft hem blindweg gevolgd, — zoo h^
niet in die toepassel^ke namen een fraaiheid te meer heeft ge-
vonden. Maar dan is 't een nieuw bewys van z^n volslagen ge-
brek aan gevoel voor waarsch:gni^kheid.
TreuT'bly-eynde spel van Alexander 1618.
Opgedragen aan Johan Sybrantsz. de Bont, Prins van I. L.
B., die hem 't onderwerp, t. w. de geschiedenis van Alexander
en Thephisna, heeft » voorgesteld*', iets verder zegt hg: »behan-
dicht", waarop hy het stuk, gel^k zgn lofredenaars en h^zelf
nooit moede werden te herhalen, in 44 uren heeft >volger^mt".
Welk begrip van poëzie had toch de man, die zich op zoo iets
beroemde ?
Dat behandigen is niet volkomen duidelyk. Heeft de Bont
hem op de stof gewezen? Heeft h:g een stuk vertaald in proza
1) Het oordeel van Danlop {Hisiorf of fieüon^ in Liebrechts bewerking Qetehichit
der ProêadicAtUHff S. 281) is veel te kenmerkend Engelsch om het niet aan te
halen: «zoo kwam het ook, dat het welbehagen in graweltooneelen en bloedvergieten,
hetwelk de Hecatommithi kenmerkt, in Engeland een soortgelijken smaak voortbracht,
waaraan zich onze oadere treurspeldichters te zeer overgayen*". De waarheid is
andersom: Cinthio maakte opgang, omdat zijn bloederigheid strookte met den Ëngel-
schen volksaard (verg. Campbell, de Puriteinen in Nederland, Engeland en Amerika,
vert. van Maanen, Sneek 1896; — een boek, dat in deze dagen geen Nederlander
ongelezen mag laten!)
Digitized by VjOOQ IC
290 W. Zaidema
eu aan B. ter ber^miDg gegeven? Dit was toch niet ongewoon ;
en zou op zichzelf de aannemelgkste verklariog van dat berg-
men in 44 uur leveren ; maar R. kende zelf alle talen, waarin
destgds tooneelstukken geschreven werden. BIgfb nog over, dat
de Bont een oorspronkelijk stuk in proza geschreven heeft, wat
evengoed de vlugge ber^ming verklaart; maar waarvan m^ geen
tweede voorbeeld bekend is, al moet ik (boven, blz. 278) aan-
nemen, dat R. waarsch^'nlgk hetzelfde heeft gedaan of willen
doen met een werk van z^n broeder.
Het onderwerp is de uit >vaticinium" ') en >amici" *) saam-
gestelde geschiedenis in de verzameling, die als Syntipas, Histo-
ria VU Sapientum en »van de zeven w^ze mannen van Rome*'
vermaard is, meer vermaard misschien dan eenig ander boek
buiten den Bgbel ').
De ridder Rocabrune en zgn vrouw Clavela ^) verheugen zich
over de a. s. thuiskomst van hun zoon Alexander, die nog jong
en reeds een wijdberoemd geleerde is. (In den vader is bg R.
eenige karakterteekening). Na z^n aankomst hooren zy een
nachtegaal zingen ; en vragen hem, wat dit beteekent. Na eenige
aarzeling verklaart hjj 't als voorspelling, dat z^ hem aan tafel
zullen bedienen. Woedend werpen z^ hem in een put, waaruit
hg door Egyptische kooplieden verlost wordt, die hem mee-
nemen ^). Hg komt aan 't hof; verklaart den koning, waarom er
steeds drie »ravens" boven zgn hoofd vliegen; wordt tot be-
looning met Z. M. dochter Thephisna verloofd; en gaat op reis naar
den keizer. Diens dochter Florentina wgst Guydeon, prins van
1) B de laatste gesch. in 't mol. gedicht «Tan den seven vroeden van binnen Romen"
ed. Stallaert.
2) s Amis et Amiles, ed, C. Hofmann.
8) Dr. A. J. Botermans, die historie van die ze?en wijse mannen van Romen, Diss.
Haarlem 1898.
4) In 't Ned. Volksboek beiden naamloos; evenzoo de prinses van Egypte, bfj R.
Thephisna.
5) In 't V. werpt de yader hem in zee en zwemt h^ naar een eiland, waar na 6
dagen een schip aankomt, dat hem meeneemt. De Bont of zQn voorganger heeft
blikbaar aan Jozef gedacht.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbar^^h 291
SpaDJe, af ^). Alezander komt en bl^kt sprekend te geleken op
Lodew^k, prins van Frankr^k, die eveneens afgewezen, hem
als postillon d'amour gebruikt ^). Beide minnaars vermommen
zich als haar biechtvader; L. komt eerst en hoort dat zg Alex.
bemint. — De koning van Egypte sterft ; Thephisna zendt boden
naar alle landen om Alezander te zoeken. —
Flor. door Alex. overgehaald om Lod. een kus toe te staan,
wordt door Guydon in zgn »kappusynskap" bespied; h^ ver-
vloekt de kap en wil L. naar 't leven staan ^). Later ontmoet
hij nog steeds vermomd dezen weder ; en kr^gt allerlei lief heden
over Spanje te hooren, die h^ om zich niet te verraden moet
slikken. Florentina zwicht voor Lodewijks liefde. A. neemt af-
scheid van L., dien 6. komt uitdagen wegens beleediging van
Spanje. Hg neemt broer Henrick^ Florentina's biechtvader, als
getuige; en maakt, daar de goede pater er natuurlek niets van
weet, een zeer dwaa# figuur *).
(Tooneelaanw.) : >Lodew^k komend schuyl-wys door de gale-
rye"^) in de nacht onder het venster van de Princesse Floren-
tina". Hg zingt een lied, in vorm = „Zingt ter eere van de
kroon" in David in Ballingschap ('t welk het vermoeden be-
vestigt, dat Vondel dikwgls zgn reizangen schreef voor bekende
zangwgzen). Don Jeronimo, edelman van Guydeon, ziet hem 't
venster in klimmen; en . . . zingt zeer bedaard 4 strofen op
dezelfde wgze^). Guydeon daagt Lodewijk uit. Deze heeft weinig
strgdlust, waarom Fl. hem raadt Alex. te halen om hem te
1) In 'tV. eerst, nadat Lodew^k haar hart heeft veroverd.
2) In 't Y. bekostigt Alex. zelf de prachtige geschenken, die hy Florentina nit
naam van Lod. brengt, en is deze ziek van verdriet.
8) In 't V. haalt A. F. over om L. in haar kamer te ontvangen — in eer en deugd;
maar *de ridders", begrijpen het anders en smeden een samenzwering tegen L*b leven,
die door A. verijdeld wordt; van vermomming als monnik geen sprake.
4) Dit is weer een staaltje van U's onbegr^pel^ke gedachteloosheid. BQ 'ttooneel,
waar Lodewgk met Spanje een loopje neemt, is broer Uenrick volstrekt niet tegen-
woordig; ja hQ treedt in 't geheel niet op, v66r 6. zich op hem beroept.
5) Vergl. de afbeelding van het tooneel in den Schoowbarg h\j Wybrands tegenover
blz. 76.
6) In 'tv. bespiedt G. zelf do gelieven.
Digitized by CjOOQ IC
292 W. Zaidema
vervangeu, daar zij immers elkander sprekend gelijken. L. grgpt
dit (men zou zeggen) voor een prins van Frankr^k niet zeer
waardige redmiddel aan; en vindt A. volkomen bereid. Maar
er is 66ne zwarigheid: zijn huwelyk met Thephisna en kroning
zijn reeds bepaald. Ook hier helpt hen hun gelykenis. Lodew^k
zal in Alex. plaats huwen en gekroond worden. Voorts:
Zooyeel aengaet mjn bed/ ick *tu gemoed t beveel/
lek acht Prins Lodewyck so genereus/ so eel/
Zo afterdochtich / dat nataar ghy sult verweeren
Om myn echte braydt lichaemelyck niet t'on-eeren/
Myn trouwe suicks verdiend die ick u uu betoon
Vertrouwend u myn Huys-vrouws bed en ook myn troon.
L. trouwt Th. in »vertooningh", en toont zich A's vertrou-
wen waardig door in volle wapenrusting te bed te gaan ').
Alex. overwint en doodt Jeronimo *), brengt Florentina zgn
hoofd, en keert naar Egypte terug waar hij Thephisna zeer
misnoegd vindt over z^ne (d. i. Lodew^k) tot dus ver voortge-
zette onthouding en haar opheldering geeft. — De keizer sterft.
— Thephisna vergiftigt Alexander '), waardoor h^ melaatsch
wordt en de edelen van Egypte hem verjagen. — - Lodewgk
komt in Duitschland terug. > Vertoon in gh, waer Lodewyk voor
de eerste mael met Florentina trouwt, voor de tweede mael
werdt ghekroont nevens haer als Koningh van Vranckr^ck en
voor de derde mael Keyzer". A. komt met de Lazarusklep. —
De » voedster" brengt de tweelingkinderen, die L. heimelgk bg
Fl. heeft verwekt. A. maakt zich bekend; L. wil natuurlijk alles
doen en geven om hem te genezen. Na een (goed geschilderde)
aarzeling verklaart hy een „voor-beeldingh'* te hebben, dat een
bad in 't bloed dier kinderen hem genezen zaP). Lodew^k doodt
1) In 't V. legt h\j in plaats daarvan een bloot zwaard tasachen beiden. Evenzoo
in Amis et Amiles, v. 1168 as. Vergelgk Aladdin (IGOl N. vert. Habicht 3S0e N.)
en Grimm, D. Rechtaaltertümer, 2te Aasg. s. 168.
2) In 'tv. Gaydo, zooals Guydeon daar beet.
3) In 't V. „was er een ridder die zij te voren lief gehad had en zy begon deze
weder lief te krygen", enz.
4) Vergl. Der arme Heinrich; het geloof aan zalke genezing beeft werkelyk be-
stoan, zie Volkskande Jaarg. 14, blz. 222.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenburgh 293
hen en raadpleegt daarna Florentina, die vplmondig hare toe-
stemming geeft. Als zj] dan vernomen heeft, dat de daad reeds
volbracht is, zegt de Voedster: ]»Daer is noch leven in"; en
verder hooren we er niet van *). A. nu genezen, gaat met L.
terag naar Egypte, wordt als Koning hersteld, doet Thephisna
onthoofden (dit gebeurt weer in „vertooning" *) en huwt L.
zuster Leonora '). Nu noodigt hg z^n ouders bg zich ten eten
en laat zich door hen bedienen, waardoor de voorspelling van
den nachtegaal vervuld wordt; volgt herkenning en verzoening
(waarbg de Bont of z^n voorganger Genesis 48 en 45 sch^nt
te hebben geraadpleegd, tot groot voordeel van 't stuk).
Het Nedl. volksboek is dus niet trouw gevolgd; evenmin het
Fransche, dat in zyn uitvoeriger vorm trek voor trek met het
N. overeenkomt, terw^l de korte, evenals het mnl. gedicht,
van ons verhaal slechts het >vaticinium*'-deel bevat*); en ik
kan de afw^kiugen niet zoo gering vinden als Worp ^). De
herhaalde vermomming als monnik, de verwydering van het
kerklegende-achtige in de herleving der kinderen (in 't V.
zingen z^ ave Maria!), en vooral het belachlijk figuur, dat de
Spanjaard maakt, doen veeleer aan een Engelsch drama als
bron denken. Men zou dan moeten aannemen, dat de Bont dit
1) In 't V. is dit onwaarscbynlgkste gedeelte vnn 't verhaal veel minder kras, jaist
omdat het wonderbaarlijker is. A. hoort in zijn gebeden een stem «zeggende'*: «Waar
't dat de keizer met zgnen eigen hand dooden wilde zgn twee kinderen, die hem zijn
keizerin gewonnen heeft, en nw (sic) baden in het warme bloed der kinderen, zoo
zalt gQ gezond zijn". A. zwijgt; maar na komt een stem tot Lodewijk: «hoe lang
zult gg aan mij roepen, alzoo 't Alexander geopenbaard is, hoe hg gezond worden
zal?" Daarop gaat L. zelf A. ondervragen. Voorts wacht hij afwezigheid zQner vrouw
af om de kinderen te dooden ; en — 't voornaamste — als men naar de Igkjes gaat
zien, zijn ze springlevend en hebben een «gulden cirkel om den hals, daar de wonden
geweest hadden". Deze trek brengt het geheele verbaal^ in de sprookjeswereld over;
en ontheft het dus van alle verplichting tot andere waarschijnlgkheid, dan die de
kinderlogiea eischt.
2) In 't V. doet hij haar «en den Ridder die met haar in overspel leefde tot
palver verbranden*'.
8) In 't V. naamloos.
4) Gaston Paris, deax redactions da roman des sept sages, passim.
5) Ottd'SoU. 1895.
Digitized by CjOOQ IC
294 W. Zaidema
in proza heeft vertaald; doch ik heb niets van dien aard kan-
nen vinden — en evenmin een der Eng. volksboeken (er zgn
verscheidene) raadplegen.
Eglentters Nieuwe- Jaers Gift^ in liefd bloeyende. Op 'tiaer
MDC.XIX, (boven de blz. staat: Nieuwe Jaers-Eer-gift).
Samenspraak tusschen Sterre-kenner en Leer-gierigert, waarin
sterrenkunde en wichelar^ naar den geest des t^ds dooreenge-
mengd zgn. Rodenburg toont zich nog verlichter dan menigeen
onder z^n tijdgenooten — en vooral juist onder hen, die in
even booge mate als h^ de van Italië uitgegane wereldlgke
beschaving der 16d« eeuw bezaten — waar hg aandringt, op
den invloed der sterren niet vast te bouwen:
't Geen ick a heb verhaelt van 't Sterre-loops beheer
Is Gissiogh.
Leerg. Wat is datP
Ster,-i, Een menschelijcke leer/
Vernuftighe ervaring van veel wijse luyden:
Daer oyer moet ghij reck'lijck al dit zeggen duyden/
En zonder u te binden aen 't geen is gezejt/
Maer stellend' *) aende Heemlicke voorzichticheyt ^),
(enz.). De staatkundig-kerkelijke strekking is (blz. 259) bespro-
ken. Taal en verzen zgn niet beter of slechter dan in de voor-
afgaande tooneelstukken.
Aan de beschrgving der twee Bruylofts-Eer-gaven van dit
jaar door Dr. Alblas heb ik niets toe te voegen. —
Hertoginne van Savoyen en Don Juan de Mendossa, Hand-
schrift van Rodenburg zelf), thans bewaard in de boekerg
der Rijks-hoogeschool te Utrecht. Gedagt. 8 Juni 1619.
De hertogin, zuster des konings van Engeland, verlieft op den
Spaanschen edelman Mendossa, alléén door met lof van hem
te hooren spreken; en gaat om hem te zien in bedevaart naar
iGalicien" (versta: naar San Jago di Compostella). Bg haar
1) Lees tiellcn't? 2) Bet. bQ R. Voorzienigheid. S) Alblas a. w. 26.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbur^h 295
terugkomst wordt haar gemaal, een bejaard man, plotseling
naar 't Franscbe hof geroepen ; en benoemt den graaf van Lan-
caster (in Savoie!) tot zyn stedehouder. Deze ziet de hertogin
aan om haar te begeeren; maar wordt afgewezen. Om zich te
wreken, brengt hy z^n zusterszoon (b^ R. Babtista), die ook
al op haar verliefd is, in den waan : dat hij zich slechts bg nacht
in hare kamer behoeft te begeven en onder 't bed te verbergen,
om verhooring te kragen. Babtista volgt ooms aanw^zing (bg
R. gaat hg daartoe over 't tooneel >gantsch ontkleedt in zyn
hemdt"); nu dringt de graaf met gewapenden binnen, door-
steekt Babtista en beweert de hertogin op overspel te hebben
betrapt. Haar vonnis luidt: verbranden, tenzg binnen 't jaar
een kampvechter verschgnt, die tegen den graaf haar onschuld
wil staande houden. — Het jaar is om ; zg moet sterven. Men-
dossa komt als monnik vermomd hare biecht hooren; zg schenkt
hem haar trouwring. Hg vecht tegen den graaf, overwint hem
natuurlgk, en vertrekt zonder zich bekend te hebben gemaakt.
üit Frankrgk komt bericht, dat de hertog is gestorven (heeft
die al dien tgd niet naar zgn land of zgn vrouw omgezien?);
de hertogin besluit naar Engeland terug te keeren. Daar ont-
moet zg Mendossa als gezant van Spanje; herkent aan den ring,
dien hg draagt, haar biechtvader — huwelgk; eind goed al goed!
Deze handeling kan R. geput hebbeu rechtstreeks uit de
Novelle van Bandello, uit de Fr. vert. : > Histoires tragikes" van
Belleforest, uit de Ned. vertaling van deze door Merten Ever-
aerts en eindelgk uit de Tragedische of claechlycke historiën^
daar hiervan een druk moet hebben bestaan van vóór of even
na Brederoos dood'), dus op zgn laatst 1618. Zij is ook door
Colevelt gebruikt'), die er vgf bedrgven meê vulde; R. heeft
ze door een liefdehandel van bgpersonen, die niets roet de
hoofdhandeling te doen heeft, en door gesprekken over stel-
lingen als deze:
1) Het laatste deel pr^kt n. 1. met een lofdicht van hem. Zie de Witte v. Uitten
in Ned Spectator 1878. blz. 140 vv.
2) P. U ?. Moerkerken in Noord en Zuid 1893, 426 V7.
Digitized by CjOOQ IC
296 W. Zaidema Theodore Roden bnrf^h
Daer gbeen gheweten is, en can geen ziele sijn
weten uit te spinnen tot vier deelen van onderucheidenlgk 8,
8, 3 en 5 bedrgven (Spaansche invloed, die drietalligheid ?) Iets
nieuws zgn de vele spreuken uit Latenen, met vermelding van
schr. en plaats in kantt»; waarbg hem echter overkomen is aan
Cicero toe te schreven, wat in werkelgkheid een door dezen
aangehaalde, zeer bekende regel van Ennius is {üntM homo eet.).
Kende R. niet zooveel Latijn, om een hexameter van proza te
onderscheiden ?
Iets nieuws van meer belang: de geesten van Babtista en
z^ne ouders verschenen, allem zichtbaar voor zyn moordenaar.
De man, wiens werken van zielkundige onmogelykheden wemelen,
heeft stellig de plaats van het bovennatuurlëke in de tooneel-
dichtwereld niet voldoende begrepen — zoo hg er al ooit over
nagedacht heeft — , om dit uit eigen vinding te putten; te
minder is dit aan te nemen, daar tegelgk ook de hertogin,
die nog leeft, hem verschijnt (en wel te weten niet in een droom).
Blgfb over, dat Rodenburgh Macbeth heeft gekend, ofwel Hamlet
(3® Bedrgf), waaraan ook een tooneel in Hoecx en Cabeljaus
doet denken ; beiden zgn tgdens zgn verblgf in Engeland voor
't eerst vertoond. — Zg spreken niet en komen in zooverre
't meest met Banquo's geest overeen.
Aan den voet der blzz. is telkens het getal der verzen
opgegeven — weer een uiting van Rodenburghs kunstbegrip:
rgmen = dichten ! — dit is echter alleen bg 't 1« deel volge-
houden, 't Eerste is opgedragen aan Steven Jacobsz. Vennekool,
heelmeester en redergker, die zich dankbaar toonde door een
lofdicht; het 2« en 3« aan diens vrouw.
{Wordt vervolgd.) w. züidema..
Digitized by CjOOQ IC
J. J. Salverda de Orave 297
BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER UIT HET FRANS
OVERGENOMEN WOORDEN IN HET
NEDERLANDS ').
Oy£& AFGELEIDE WKRKWOOKDEK.
Men kan de uit het Frans afgeleide werkwoorden op de
volgende wgze verdelen :
A. Werkwoorden die van de franse stam z^n afgeleid, d.i.
van dat gedeelte van de verschillende vormen van een frans
werkwoord dat in alle of vele tyden, w^zen en personen
steeds gel^k blijft, zoals pari in parler^ parlonSj parlais enz.
B. Werkwoorden die door de franse Infinitief zgn te ver-
klaren: 1. die onmiddellik uit het Frans zijn afgeleid; 2. die
b^ ons door analogie gevormd z^n van franse werkwoorden.
C. Werkwoorden met dubbele vorm, afgeleid volgens het
procédé A zowel als B.
D. Werkwoorden van een verbogen vorm van het franse
. werkwoord afgeleid.
A. WERKWOORDEN VAN DE PRANSB STAM OEVORMD.
Bg de bespreking dezer werkwoorden dient in de eerste plaats
de aandacht gevestigd te worden op een moeielikheid waarvoor
men bg de beoordeling ervan geplaatst wordt. Het komt nl.
zeer vaak voor dat, in het Nederlands, naast het van de franse
stam afgeleide werkwoord, ook het verbale substantief voorkomt:
in dat geval is het dikwijls zeer moeielik uit te maken of het
nedl. werkwoord gevormd is van dat subst. of van de fr. stam.
Zeker zgn b. v. afgeleid van de stam : benediëny beraen, brassen^
kastiën^ maUdiën, mailloten^ seizen^ waarnaast geen substantiva
1) Zie Tijdichnfi, XV, 172; XVl, 81; XXI, 38; Taal en Utterm, 1897, p. 97.
Digitized by CjOOQ IC
298 J- J- Salverda de Grave
voorkomen. Maar voor de andere moet men naar middelen
zoeken om zekerheid te kragen, en dit gelukt niet alt^d; zo
b. V. kunnen maelgettetij moraelen, perseleriy Jienten hi yan maelget^
morseel enz. z^n afgeleid 5f onmiddellik van fr. mailleter, mor'
séler komen, al is bet dan ook waarscb^nliker dat zg zyn afgeleid
van bet substantivum. Veel bangt er van af te weten of bet
zelfstandig naamwoord eerder is overgenomen dan bet werk-
woord, maar de teksten geven daaromtrent slecbts zelden vol-
doende inlicbtingen. Dat meahieven van bet subst. meskief —
en niet van de sterke vormen van ofr. dial. mescaver komt —
zou ik bieruit opmaken dat meskief vroeg en vaak, meskieven
zelden en laat voorkomt; ook voor grieven zou men op die
wyze kunnen redeneren. Een enkele maal kan de middelneder-
landse vorm van bet werkwoord ons van dienst zijn: dsijoyen
van mnl. jaie, en niet van jouir, evenals pleiten van pleitj en
niet van plaidier komt, is duidelyk; evenzeer dat accordên^ des^
corden van fr. accorder, descorder, en niet van mnl. accoort,
descoort zgn afgeleid. Zelden belpt ons de betekenis van bet
mnl. werkwoord; ziehier één voorbeeld: boerden^ dat uitsluitend
>schert8en*', niet > toernooien" betekent, is zonder tw^fel van
mnl. boerde gevormd.
Vooral hierom zou men gaarne meer zekerheid hebben, om
te bepalen of de nederl. woorden van de franse sterke of van
de zwakke stam z^n afgeleid. Indien het vaststond dat grieven
van grever kwam, zou men de konklusie mogen trekken dat
de franse sterke stam het uitgangspunt van de nieuwe formatie
is geweest, zoals prüfen bewast dat in het Hgd. soms het ge-
val was. Maar voor bet Ned. ontbreekt mij een vast bew^s. Ik
kan alleen eenige waarde hechten aan de vorm meinen (De Bo)
naast menen^ mennen, fr, mener, die inderdaad op de fr. sterke
stam meifi zou wyzen '). Dat daarnaast afleidingen van de
zwakke stam werden gevormd bewezen plooien, proeven. Ik
1) Van fr. peler, Vomen bQ ons pelen en peUem voor. Het laatste kan uit mnl.
9elle zyn afgeleid.
Digitized by CjOOQ IC
Franse woorden in het Nederlands 299
neem de vrijheid te verwijzen naar de (hypotetiese) verklaring
die ik indertgd *) gegeven heb van de dubbelvormen vemoien
en vemeien, en waaruit ook zou blgken dat, zowel van de sterke
als van de zwakke franse stam, bij ons werkwoorden konden
worden afgeleid.
B. WBRKWOORDBN OBVOSMD VAN DB PRANSK INFINITIBF.
1. Onmiddellik uit het Frans overgenomen.
Dat de werkwoorden op -eren gevormd z^n van de franse
Infinitief Igdt geen twijfel. Het feit is evenwel bevreemdend
en vereist een kleine toelichting. Alleen het Hgd. vertoont
analoge formaties. Bréal ^) haalt deze aan om te doen zien
hoezeer de Infinitief, voor het gevoel van hen die Frans hoorden
spreken, van belang geacht werd : hij vatte al de overige tgden
en w^zen van het werkwoord samen. Het komt my voor dat
z^n opmerking moet worden aangevuld om juist te zyn. Het
Igkt mg zeker dat, waar het betreft ontlening aan de gesproken
taal, er slechts één manier is om een vreemd werkwoord over
te nemen, nl. de stam ervan te voorzien van inheemse uitgan-
gen; van een psychologies standpunt lykt m^ dat het enig
verklaarbare procédé ^). Alleen voor hen is de Infinitief het
essentiële, die de vreemde taal als vreemde taal geleerd hebben,
hetzij op school hetz^ uit de boeken. En daarom mag men,
dunkt my, beweren dat de, van de Infinitief gevormde, werk-
woorden aan de geschreven taal zyn ontleend, niet berusten op
een onmiddellik overnemen van het gesproken woord. Door
deze verklaring zou het tevens volkomen natuurlik worden dat
het Engels, waarin de franse woorden uit de mond van Fransen
z^n overgenomen, geen franse werkwoorden in de Infin. ontleend
heeft, maar alleen in de stamvorm; terwgl juist het Hoogduits
en het Nederlands, waarvan w^ reeds wisten dat zg veel franse
1) Taal en Leiieren, 1897, p. 187.
2) Eisai de Sémaniique, p. 91.
8) Over zeer enkele aitzonderingen, xie onder D.
Digitized by CjOOQ IC
300 J. J. Salverda de Grave
woorden langs literaire weg hebben gekregen, ze wèl ken-
nen. Een steun voor de verklaring leveren nog de volgende
feiten. In het Hgd. z^n de, van de franse stam gevormde,
werkwoorden veel minder talrik dan die van de Infinitief komen ;
bg ons is de verhouding anders; m. a. w. in Duitsland heeft
het Frans vooral door de letterkunde invloed geoefend, bg ons
zowel door de boeken als door de levende taal. Bovendien, de
oudste ontleningen aan het Latijn z^n, zoals men weet, uit de
gesproken taal gekomen; welnu, alle oude latynse werk-
woorden z^n in de stamvorm overgenomen.
Zoals men weet kent onze tegenwoordige taal alleen -ererij
de middeleeuwse 'eren en -teren, het Hoogduits alleen "teren;
van enkele franse werkwoorden op -re hebben w^ een vorm
op -eren met stomme e,
W^ zullen thans moeten onderzoeken in welke verhouding
de vormen op -eren tot die op -teren staan. Zoals men weet
komt -eren van fr. -er, -teren van fr. -iet en van fr. -ir.
a. fr. -er = mnl. -eren ^).
josteren: venveren, ïVo., 2729, 1580.
josteren: gheren, 2Vo, 8234.
useerde: leerde, Ro,, 4362 var.
blameren: eren, Sto., IV, 1315.
visiteren: deren, Sto,, II, 1066.
fiateren: herent Sto., X, 1022,
antieren: vertveerên, Ro., 8753 var.
b. fr. -ier = mnl. -ieren,
payire: edere^ RincL, 852.
losengieren: manieren, Rein,, 1, 309.
dangieren: vieren. Wal., 9753.
vemoyeren: bestieren, Hs. Pelgrim,, Argum, 390.
ontmaelgieren: quartieren. Wal., 10607.
logieren: banieren, Grimb. O., 1, 2906.
1) Ik citeer alleen rymen die bewyelcracbt hebben.
Digitized by CjOOQ IC
Franse woorden in het Nederlands 301
octroyeren: manieren, Lanc»^ II, 1903, 8153.
faelgiérenx meneghertiere, Hild,, 15, 109.
regieren.: goedertiereny Hild,, 19, 65.
dangieren: manieren^ Lanc.j II, 11925.
C. fr. -«r = mnl. ^ieren,
visieren: manieren, Tro., 3723; Lanc, II, 7169.
antierden: bestierden, Ro,, 10607.
antiren: tavemiren, Ro., 10808.
hantieren: manieren, Melib,, 2248; Lanc, II, 5246.
antieren: portieren, Ro,, 6933.
presentieren: manieren ^ Lanc, II, 19138.
joesteren: banieren, Tro., 5192.
ghevisiert: bestiert, Grimb, O., I, 4156.
d. fr. -ier = mol. -eren,
gelogeert: onverveert, Gr. O., II, 1104.
gelogeert: ongemeert, Gr, O., II, 1204.
e. fr, -tV, 'ire = mnl. -ieren,
Jinieren: manieren, Lanc, II, 14565.
asselgierén: manieren, Wal, 9901.
mantenieren: manieren, Lanc, II, 13165.
obedyeren: officieren, Ovl. Lied, en ged., p. 345.
faelgieren: manieren, Lanc, II, 9019, 11756; Ro., 9589.
scoffieren: manieren, Lanc, II, 10267.
f. fr. -ir = mnl. ^eren.
ghescoffiert: ongeveert, Grimb, O,, I, 3870.
conquereren: heren, Sto., III, 1011.
gesconjiert: wederkeert, Sto,, IX, 839.
gesconjiert: verkeert, Sto,, VIII, 1354.
obediren: eeren, Aanhangsel Brab, Y,, 415.
g. fr. -re =z mnl. ^eren (met stomme e) ').
1) Salieren, geciteerd door Frenck en in verband gebracht met fr. daUre, heeft
niets daarmede te maken. Hét betekent «kyven, schelden", en het franje woord zou,
19
Digitized by CjOOQ IC
302 J- J- Salverda de Orave
peuteren 2, reimeren 1, reren 1 (fr. raire).
h. fr. -re = mnl. -er«n,
debatteren 3, exponeren 2 *) (ofr. eapondre), responderen 3 *).
i. fr. -otr = mnl. -eren,
moveren 1 '), valeren 4 (Broeck.) *).
j. In het Middelnederlands gevormd ^).
ghepingiert: verchiert, Wal,, 7895.
gescakiert: geciert, FL en BL, 1506.
regieren: manieren, Ned. Kluchtsp,, I, 134.
ongetoaemeert: gekeert, Grimb, O,, I, 2582.
Uit deze lijsten ziet men vooreerst dat, gedurende de gehele
mnl. periode, -eren naast -teren b^ ons in gebruik is geweest;
het best blgkt dat wel uit het feit dat, in woorden die b^
ons met die uitgang z^n gevormd, zowel -eren als -ieren is
gebruikt. Als men de lasten nagaat, zou men zeggen dat -ieren
bg ons meer verspreid is geweest in de Middeleeuwen dan -eren;
ten minste er zjn veel meer voorbeelden van -ieren = fr, -«r,
dan van -eren = fr. -ier, -ir '). Dat kan hiervan komen dat in
het Mnl. meer woorden met -ier dan met -eer voorkomen, zodat
de dwang van het rym aan -ieren meer dan aan -eren ten goede
kwam. Niet geheel te verwerpen is de verklaring dat -ieren zó
talrik is, door de analogie der werkwoorden afgeleid van een
subst. op -ier (b. v. drapieren, geplankiert) *). En eindelik, men
▼olgoDB Fraock, de zin van •zeuren" hebben. Bovendien heb ik die laatste betekenis
nooit aangetroffen; ik ken alleen battre les oreilUs a qqu'un^ dat inderdaad
•zearen** betekent, maar het objekt is onmisbaar in die aitdrakking.
1) Kan lat\jn zijn. Zie andere voorbeelden, Euai, p. 147.
2) Ik vermeld deze reeds hier, ter wille van het hierna volgende betoog. Eigenlik
behoorden zQ in de groep 2.
3) Of in Noord-Nederland de verhouding omgekeerd was, kan men wegens de
schaarste der teksten niet uitmaken. Bjj Stoke komt -eren byna uitsluitend voor.
4) Bréal, /. /., verwerpt terecht de voorgestelde hypotese dat de hgd. ww. op
'ieren van subst. op -ier zouden zijn afgeleid. Maar dat sluit niet uit dat die substan-
tiva op de formatie van invloed kunnen zjjn geweest.
Digitized by CjOOQ IC
Franse woorden in het Nederlands 303
yergete niet dat, in het Oudfrans, de werkwoorden op -ier zeer
talrik waren, en, daarbg gevoegd die op -tr, in aantal zeker
niet onder die op -er stonden.
Wat daarvan zg, in het Hoogduits is alleen 'teren gebleven,
bg ons uitsluitend -eren *)• Dit verschil kan, dunkt mij, ver-
klaard worden door de volgende twee feiten. In de oostelike
oudfranse dialekten — waaraan dus in de eerste plaats de
franse woorden van het Hgd. zyn ontleend — heeft men meer
dan eens gekonstateerd een uitbreiding van de uitgang -ter, ten
koste van -«r; daarentegen komt in het Noordfrans dit ver-
sch^nsel niet voor ; eerder het tegenovergestelde ^). Ziedaar dus
hoe men kan verklaren dat alleen -ieren in het Hgd. voorkomt.
Dat b^ ons, hoewel -teren talrik was in de Middeleeuwen, thans
uitsluitend -eren voorkomt, schr^f ik hieraan toe dat ook in
het Frans -ier in alle werkwoorden tot -er is geworden, en dat wg,
in afwgking van Duitsland, steeds in aanraking met het levende
Frans zgn gebleven, waardoor wg de ontwikkeling daarvan
hebben medegemaakt. Deze onderstelling wordt gesteund door de
overeenstemming van de datum, waarop bg ons -teren verdwgnt en
waarop in Frankrijk -ter tot -er wordt. In het Frans is in de
lö'le eeuw -ter verdwenen'); ziehier wat ik gevonden heb om-
trent het laatste optreden van -ieren ten onzent.
In een kluchtspel van 1562 (zie de Igst hierboven) leest men
het rgra manieren: regieren, Bg Despars, Cronijcke van Vlaan-
deren (1562), treft men eveneens nog -teren aan, maar betrek-
kelik zelden. In de eerste honderd bladzgden vond ik meer dan
eens regieren (66, 69, 86, 92), pylgieren (fr. piller, 26, 73, 79);
1) Btmteniereu is laat van rentenier gevormd; gemaniert van manier,
2) Zie Meyer-Lübke, II, § 118; Goerlich, Die beiden BOcker der Makkabaer,
]). XII. De laatste haalt aan coronier, eeckapier, cutemblier. acAatier;Ae tekst waarin
i:|j voorkomen is waarschijnlik in Boargondië geschreven, daarna gekopieerd door een
Anglonormandiër (p. XLVII). Vgl. Suchier, Aucastin et Nicolete ^, p. 64. Van
'ier voor -er heb ik slechts twee voorbeelden gevonden in Dinaux, 'J'rouvèree bra*
banfons etc.: p. 28, ait Namen, garditr\ p. 49, uit Avesnes, nombrier. Deze teksten
bewyzen weinig.
B) MeyerLübke, I, $ 260.
Digitized by CjOOQ IC
304 J- •^' SaWerda de Grave
verder corrigieren en punteren *) (51, 96), outragieren (36),
logieren (40), vertravaylgieren (45), alltgieren (48), allegieren (49),
gedesoilliert (74), justicieren (94), asdegieren (235), gedebarquiert
(185), totichieren (57).
In overeenstemming daarmee is dat Anna B^ns, hoewel
zelden, -i^r^n in het rgm heeft: b. v. Tweede Boek der /Zö/ö-
reynen creyteren: pieren: putieren\ Derde Boek hantterde: ver-
sierde; hantieren: vieren (daarnaast hanteren: abstineren). Over
obedyeren (: tieren) zie beneden.
üit de Velerhande Geneuchl, Dichten (1600) vermeld ik
manieren: obedieren, waarover beneden. Verder vond ik alleen,
165, spancieren: manieren \ waaruit schoot te volgen dat ^ieren
in 1600 zeer ongewoon was geworden \n Antwerpen.
Is dat in Noord-Nederland eerder het geval geweest? In de
Psalmen van Marnix van St. Aldegonde komt noch -eren noch
"ieren in het rgm voor. In het Lied-Boeck van Coornhert en
in de Dichtwerken die in het 3^* Deel van zgo werken (ui tg.
1630) gedrukt z^u, vond ik geen enkele maal 'ieren in het
rgm, en werkwoorden op -eren waren er betrekkelik zeldzaam:
in het Lied-boeck drie {hanteren, accorderen^ pelgrimeren)^ in het
genoemde derde deel zes {^hanteren, philosopheren^ propheteren^
faelgeren, ordonneren, visiteren). In de Bloemhof van de Neder-
landsche Jeught (1608) komen slechts twee rymeu op -«ren voor
{commandeert: begeert (27) ; eclypseren : keeren (33)) ; verder dieren :
obedieren (85), waarover later meer.
Ëindelik, in Van Haeften, Lusthof der Christelijcke Leeringhe
(1622) trof ik aan éénmaal -ieren {geschakiert : verciertj 112),
vyfmaal een rgm op -eren {geregeert: gheleert {34) ; accordeert:
ghere formeert {82) ; Heeren: blasphemeeren (178); kleeren: brag-
geeren (260) ; braveeren : palleeren (290)).
Uit dat alles volgt niet dat in Noord-Nederland -eren vroeger
in de plaats van -ieren is gekomen dan in het Zuiden. Zowel
hier als daar is om en bg 1600 -ieren reeds een antiquiteit;
1) Ook punuiren vindt men er, b. v.
Digitized by CjOOQ IC
Franse woorden in het Nederlands 305
de uitgang is er dus ook in de 16^^ eeuw verdwenen,
gelyktgdig met het verdwgnen van -tér in het Frans, mis-
schien iets later. Er bestaat dus verband tussen die beide feiten,
en 'teren is by ons in onbruik geraakt doordat in bet Frans
niet meer 'ier voorkwam. Bovendien, ook hierom is onmiddel-
like invloed van het Frans zo waarsehynlik, omdat de uitgang
-eren altgd, tot heden toe, als een vreemde mtgang is gevoeld.
De werkwoorden gevormd van de Infinitief geven nog tot
enige opmerkingen aanleiding.
In het tegenwoordige Frans komen nog werkwoorden op -ter
voor, meest geleerde woorden ; wanneer die door ons zgn over-
genomen na de periode waarin -teren door -eren is vervangen,
krggen ze bg ons de uitgang iëren. Vergelyk b^voorbeeld fan-
taseren 3 (fr. fantaster) met variëren 4 (fr. varier).
Wel te onderscheiden van de ofr. uitgang -ter met de twee-
klank ie, is de uitgang -ter, van twee lettergrepen. Deze laatste
heeft reeds in het Middelnederlands iëren geluid. Evenwel -7-
en daarom vermeld ik ze hier — daarnaast vindt men vaak
'ieren. Sommige voorbeelden heb ik reeds in m^n Essai (p. 108,
Noot) geciteerd, nl. glorieren^ licensieren, subtilieren. Ik voeg daar
nog by: approprieren, Despars^ 58; trieren^ D. War. VII, 28
(het betekent daar > behandelen"; oir, trier^ als subst. gebruikt,
heeft de zin van » procédé'*); tomieren {: nederstierent Grimb. O.,
I, 4294) ; defieren 1 (vermoedelik aldus te lezen in de Merlijn ;
zie Mnl. Wk.; fr. défier); oy trieren, Lanc, IV, 1307 (naast
otroyieren, II, 12635; otroyeren, II, 5988); ordieren (: faelgieren,
JRo.f 13643 var.; tekst orderen: falleren), cryeren (:fnanteren,
Anna B^ns) *).
Of obedier^ hierb^ hoort is onzeker. Men vindt het in r^m
op 'ieren, zoals w^ gezien hebben, en men kan het als
een samentrekking van obediëren beschouwen, dat ook in het
Middelnederlands voorkomt, b. v. Franc. 6187, waar de vorm
1) Ook remedietren {Veler h. Geneuchl. Dichten, 95) moet als remedUrgn worden
gelezeOi daar het rymt met verderen.
Digitized by CjOOQ IC
806 J. J. Salverda de Grave
obedient bewgst dat het Mnl. Wk. terecht ohediëren leest.
Evenwel, ohediëren zou ook te verklaren z^n uit de fr. Infini-
tief {obedir is een oudere vorm van óbeïr^ en desnoods zou de
d als een latinisatie beschouwd kunnen worden).
Het is niet zeker hoe deze vormen verklaard moeten worden :
z^ kunnen z^n gewgzigd naar analogie van de werkwoorden
op -teren, of wel ië is er samengetrokken, zoals eë in suppleren 4
(fr. 8uppléer)j surceren 3, Rek, v. Utr. Gloae. (fr. aurséer)^ en ué
in ajfleren 1 (fr. affluer), gehabiteert, naast gehabitueert (ofr. habi"
tuer^ » kleden") *).
2. WBEKWOORDBN OP -«ren, 6BV0EMD DOOE ANALOGIE.
De afleidingen op ^eren^ ^ieren moeten reeds zeer vroeg in
groten getale by ons gevormd zgn. Immers reeds in de oudste
periode vindt men werkwoorden op ^erenj ^ierefi, waarin bij ons
dat suffix is aangezet.
Ik noem in de eerste plaats werkwoorden als: polieierenly
namptisseren 3, applaudisseren 4, approfondisseren 4, florisseren 4,
saisisseren 4. Zoals men ziet, zijn zij voor het merendeel modern,
maar policieren bewgst dat het procédé reeds vroeg is toegepast.
Zg onderscheiden zich hierdoor dat zg niet onmiddellik van de
franse Infin. zijn gevormd, maar van de stam van het franse
werkwoord: vergelgk b. v. florerend (van jlorir) en florisseren^
polieren 1 en policieren, nampteren 3 naast namptisséren. Men weet
dat in het Engels deze formaties veel talriker voorkomen dan
bg ons ■).
Dat wg in staat zijn deze groepen te onderscheiden van de
WW. die van de franse Infinitief zijn gevormd, komt hiervan
dat de werkwoorden waaruit hg bestaat, in de Inf. een andere
stam hebben dan in de meerderheid der andere vormen :
het zgn de zoogenaamde inchoatieve werkwoorden. Het
spreekt echter vanzelf dat de mogelikheid bestaat dat,
1) De aanmerking, Mnl. Wk. s v. gehahHeeri^ moet vervallen.
2) Ten Brink, Chaueer» Sprache, p. 106.
Digitized by CjOOQ IC
Franse woorden in het Nederlands 307
onder de verba die w^, als vanzelf, aan de Infinitief ont-
leend achten, er ook zgn die by ons van de stam zgn
gevormd met bgvoeging van -^ren. Zo kan restaiAreren van
restaurer komen plas de nederl. uitgang -«n; maar onmogelik
is het niet dat wg het vroeger overgenomen restoren »verfranst"
hebben door de uitgang -eren. Natuurlik moet men aannemen
dat, in het begin, vele werkwoorden in de vorm van de Infi-
nitief zgn overgenomen, daar de populariteit van -eren ten
onzent anders niet te verklaren zou zgn; maar omtrent de
latere blgft twgfel bestaan.
Ik kom op deze kwestie terug bg de behandeling van de
dubbelvormen.
Merkwaardig zgn ook vormen als de volgende: obediërenlj
puniceren 3, demoliëren 4, aperdpiêren 4 (die beide door Broeckaert
worden genoemd) en recipiêreni, dat algemeen in gebruik is
bij ons. Demoliëren is zonder twgfel van franse oorsprong in
het Vlaams, en moet dus op gelgke Ign worden gesteld met
eng. obeye ^) ; niet de verlengde stam op fr. üs (die zou demo^
lisseren gegeven hebben), maar de stam op t is uitgangspunt
van de nieuwe formatie geworden: trouwens, ook in de franse
konjugatie der inchoatieve werkwoorden is t als caracteristicum
van de stam gevoeld. In aperdpiêren en redpiêren, die beide
latiniseringen van franse woorden zgn, en niet uit het Latgn
komen '), is als stam beschouwd de vorm die het Latgnse
werkwoord in de l'te pers. sg. en 3^« plur. praes. ind., in de
praes. conj. enz. had. Wat eindelik obediëren betreft, waarvan
daareven sprake is geweest, ook dit moet zonder twgfel met
aperdpiêren op één Ign worden gesteld.
Ten slotte een korte vermelding van een andere groep van
werkwoorden op -«rer?, die eigenlik niet tot de hier behandelde
horen, nl. die bij ons zgn gevormd van bestaande werkwoorden, van
hetzg germaanse oorsprong, b. v. kapperen 3, boekeren 3 ; hetzg
franse b. v. pleiteren (naast pleideren^ dat van de franse Infini-
1) Ten Brink, /. /. 2) Etsai, p. 108.
Digitized by CjOOQ IC
808
J. J. Salverda de Grave
tief komt), of gemaakt z^n van uit het Latgn b^ ods overgeDomen
woorden, b. y. kerkereren, clareren ^). Ook voor vele werkwoorden
van deze groep kan men in twgfel staan of zg gevormd z^n van
bestaande infiuitiva {happen, boeken, pleiten, kerkeren, claren), of
onmiddellik van het grondwoord z^n afgeleid {hap, boek, pleit
enz.), dezelfde vraag dus die w^ daareven hebben gesteld voor
een andere groep van werkwoorden.
C. WEEKWOOEDBN HET DUBBELS VORM.
Er zijn er zeer veel. Ik zal beginnen met byeen te stellen
die welke ik gevonden heb, en ik voeg (onder 2) daaraan toe
de door analogie gevormde werkwoorden, zelfs die met ger-
maanse stam.
1. Afgeleid van
acorden 2 ») (?)
bataelgen 1)
batementen 3
blamen 1
boerden 2
brassen 3
bullen 1
cessen 1
discorden 1
dobbelen 2
duren 1
faersen 3
faelgen 1
favelen 2
feesten 2
finen 1
franse werkwoorden'.
accorderen 1
bataelgeren 1
batementeren 3 (?)
blameren 1
boerderen 1
brasseren 3
bulleren 1
cesseren 1
discorderen 1
dobbeleren 1
dureren 2
farceren 4
faelgieren 1
faveleren 1
festeren 1
fenieren 1 ^)
1) Van Helten, Werkwoord, p. 181.
2) Het komt Blechts éénmaal voor en in een zó van het Frans afwekende bete*
kenis, dat het de vraag is of het wel iets met accorder heeft te maken.
8) Fineren «zuiveren" is in het Mnl. gevormd van fijn.
Digitized by CjOOQ IC
Franse woorden in bet Nederlands
809
gloaen 1
grieven 2
kabassen 3
kleuren 3
kolen 1
konfijten 3
konkorden 1
kuren 1
gutfédfén 2 (?)
kwijten 1
leveren 1
Zuf^n 3
meskieven 3
mwrm6r«n 1
payen 1
passen 1
planen 2
planken 1
polijsten 1
po«€n 1
proeven 1
presenten 1
profiten 2
ran<5oewen 3
restoren 1
rooien 1
sommen 2
taillen 1
tamboeren 1
temperen 1
tenten 1
tei*mijnen 3
gloseren 2
greveren 3, grieveren 3
kabasseren 3
koloreren 3
koleren 2
konfi^eren 2
konkorderen 1
iurer^n 2
ju««t«ren 2
quitteren 4
livereren 1
luieren 3
me^careren 2
rwurmwrer^n 1
payeren 1
passeren 1
planeren 1
geplankiert 1
policieren 1
poseren 1
proberen 8
presenteren 1
profiteren 2
rantsoeneren 3
re^iaur^ren 4
royeren 3
sommeren 2 ^)
tailleren 4
tamboereren 1
tempereren 1
<€n/er€n 4
termineren 1
1) De betekenis dezer beide werkwoorden is •opsooimen'*; het is merkwaardig
dat in het Frans «om^^ in die betekenis eerst in de 16de eeaw voorkomt.
Digitized by CjOOQ IC
310
J. J. Salverda de Grave
toernooien 1
tormenten 1
trompen 1
trossen 1
truffen 2
veninen 1
vercoeveren 1
vormen 1
^orwter^n 1 *)
tormenteren 2
tromperen l
trosseren 1
truferen 3 •)
r«ntnergn 1
v«rcot?«r€r«n 2
formeren 1
2. /fi A^^ Nederlands gevormd:
{na)boot8en 4
garrelen 3
jokken 3
kerkeren 1
klaren 1
kronen 1
fwur^n 1
pleiten 2
blinden 1
boeken 3
do/w 1
gronden 1
happen 3
harden 1
Aorcfen
Aov^n 1
schaken 1
boetseren 4
garrvieren 3
jokeren 2
kerkereren 1
klareren 1
ironercn 1
gemureert 1 •)
pleitieren 8
blinderen 4
boekeren 3
doleren 3
gronderen 1
happeren 3
harderen 1 •)
horderen 1 *)
hoveren 1
geschakiert 1
1) Zie hierboven, p. 806.
2) /2<wtf, 6974, par. trufere. De tekst geeft trufitrre, ofr. truferre. Geeft de variant
het recht een cnw. iruferff (met twee stomme «'s), afgeleid van trufgu te onderstel-
len? Of is truffere slechts ortografies verschillend van trufferreY
8) ifjcrtf» kan niet ait het fr. i»Mr^ komen, daar het een ruimere betekenis heeft,
die niet ait het Frans is te verklaren, nl. «bouwen".
4) Dit komt zonder tw^fel niet van ofr. Aardir, dat zeer leldsaam is en een minder
mime betekenis heeft in het Frans dan in het Nederlands.
6) Horderen kan nit het Frans komen.
Digitized by CjOOQIC
Franse woorden in het Nederlands 311
getant 1 getandeert 1 *)
trotaen 4 trotseren 4
Deze dubbelvormen zgn zó talrik dat het de moeite waard
is een ogenblik stil te staan b^ de yraag hoe zy z^n te ver-
klaren, en welk verband tasschen de beide reeksen bestaat.
Het komt m^ voor dat men afzonderlik moet beschouwen
die dubbele vormen die ongeveer in dezelfde tgd uit het Frans
z^'n overgenomen en b^ ons dezelfde betekenis hebben.
Het z^n de volgende (ik noem telkens slechts één der beide):
bataelgen, batementen, bullen^ cessen^ diskorden^ duren, faelgeut
favelen, feesten^ glosen, kabassen^ kleuren^ kolen, konkorden, kuren^
luten, murmerenj payen, planen, planken, polijsten, presenten,
proeven, projiten, queesten, rantsoenen, sommen, tamboeren, tem^
peren, toernooien, tormenten, trompen, trossen, truffen^ veninen,
vercoeveren.
Dus 36 groepen van de 56.
Uit hetgeen w^ hierboven gezegd hebben over de afleidingen
op -eren, vergeleken met die van de franse stam, zou volgen
dat van deze twintig dubbele vormen één aan de gesproken
taal, één aan de schrgftaal is ontleend. Deze mogelikheid be-
staat inderdaad. Evenwel, waarsch^nlik is het niet dat de taal,
in dezelfde t^d en met dezelfde betekenis, hetzelfde woord twee-
maal heeft overgenomen. En mij dunkt dat w\] in vele gevallen
de vorm op ^eren moeten beschouwen als verfransingen van
de overgenomen stamvorm.
Ik zou dit te eerder willen aannemen, omdat het feit der
» verf ran sin g*' vaststaat voor de dubbelvormen die zeker uit mnl.
woorden z^n ontstaan (groep 2): doleren is zeker gevormd van
dolen, gronderen van gronden. Immers deze dubbelvormen zyn
gemaakt naar analogie van de dubbele stellen van werkwoorden,
aan het Frans ontleend; daardoor is de mogelikheid uitgesloten
dat gronderen, onaf hankel^k van gronden, van grond is afgeleid *).
1) Daarnaast gedatUeeri 1, misschien aangepast aan het Frans.
2) Jokken is jonger dan jokeren^ naar het sch^nt; maar zQ s\jn beide z6 zeldzaam
dat zij bezwaarlik tegen ons in het yeld kannen worden gebracht.
Digitized by CjOOQ IC
312 J. J. Salverda de Grave
Indien onze onderstelling juist is, dan hebben wig in deze
werkwoorden een nieuw bewgs van het belang dat de »yer-
Yorming" yan bestaande woorden voor de taalontwikkeling
heeft; hy steunt dan de mening die ik indert^d heb yerdedigd
oyer de rol yan de latinisering yan de overgenomen woorden,
en h^ komt overeen met wat wy in het Frans zelf waarnemen,
waar, zoals Meyer-Lübke onlangs helder heeft aangetoond ^), de
zgn. «geleerde" woorden vaak niet anders zgn dan latinisaties
der bestaande «populaire*' vormen.
Het spreekt vanzelf dat, van de beide vormen, de één zeld-
zamer is dan de andere; maar dat bewgst niet dat hy niet de
oorspronkelike is. Minder vaak dan de dubbelvorm op -eren
komen voor: akkorden^ diskorden^ feesten^ Jinen, konkorden.
Als de vorm op -eren ouder is dan de van de stam afgeleide,
moet men dan aannemen dat zy onafhankelik van elkaar zyn
gevormd? In de hierboven geplaatste lyst vind ik: favelen,
feesten en planen. Van deze komt feesten zonder twyfel van
mnl. feeste^ niet van ofr. fester, Favelen en planen zgn zeer
zeldzaam en verschillen in datum te weinig met hun dubbel-
vormen, om bezwaar te geven.
Dat evenwel soms wel degelik moet worden aangenomen dat
het franse werkwoord tweemaal is ontleend, staat vast.
Indien de vortn der beide werkwoorden verschilt, moet men
natuurlik onderstellen 5f dat zg onafhankelik ontleend zgn, of
dat één der beide van het mnl. subst. verbale is afgeleid.
Bg grieven en greveren, meskieven en mescaveren valt zulk een
verschil te konstateren, maar omdat juist grieven en meskieven^
zoals wg zagen, waarschgnlik van de subst. grief en meskief
komen, dwingen ook deze woorden ons niet om dubbele ont-
lening aan het franse werkwoord aan te nemen.
Evenwel, leveren en livereren^ flnen en fenieren schgnen wèl
1) Einführtmg in dtu Studium der roman. Sprachwiuenickaft, p. SI: «So ist also
der durch Ueberlieferuog von Geschlecht zu Ge^chlecht fortgepflanzte Wortschati, der
Krbwortschatz immer wieder vermehrt, aufgefrUcht worden durch ËDtlehnuogen aas
der Schriftgprache". Vgl. Mohl, Introd a la CkronoK du laiin vuig., $ 62.
Digitized by CjOOQIC
Franse woorden in het Nederlands 313
in dat geval te verkereo ; livereren staat bovendien in betekenis
dichter bg het Frans.
Soms is de » geleerde" oorsprong van het werkwoord op -eren
te herkennen aan de minder alledaagse of aan de zwakkere,
soms aan de uitsluitend figuurlike betekenis. Vergelgk brassen
en brasseren, blamen en blameren.
Sterker ia het verschil van betekenis tussen dobbelen, konfijten,
passen, rooien, taelgen, tenten, termijnen, sommen en hun dub-
belvormen. Wat poseren betreft, zo blgkt uit de enige plaats
waar het voorkomt {Rek. d. Buurkerk, p. 213) niet wat het
aldaar beduidt; in de betekenis »zitten voor een portret" is
het natuurlik te scheiden van poozen.
En eindelik, het verschil in datum (en voor een deel, in
vorm) bewast dat faersen en farceren, kwijten en quitteren, res'
toren en restaureren, vormen en formeren onaf hankelik van elkaar
zgn overgenomen.
D. WEEKWOOEDKN, DIK VAN AND£B£ VORMEN VAN HET FEANSB
WEEKWOOBD ZIJN AFOKLEID.
Ik noem in de eerste plaats paveien. Dit kan komen noch
van fr. paver, dat paven zou hebben gegeven, noch van het
subst. pavei, dat in het Frans (pavé) eerst in de 16^« eeuw
voorkomt. Daar het, in de oude teksten, bgna uitsluitend in de
vertaling van sale pavee dienst doet, mogen wij veronderstellen
dat het van het fr. deelw. pavé komt, waaraan het volkomen
beantwoordt. Het verl. dw. geplaveit heeft dus b^ ons bestaan
vóór de andere vormen.
Ook conterfeiten beschouwt men algemeen als ontleend aan hetfr.
deelwoord *), maar in het Mnl, Wk, vindt men een andere ver-
klaring. Het noemt contrefaire als etymon van dit werkwoord,
doch erkent dat »het daarvan niet rechtstreeks kan afkomen".
Het veronderstelt >dat het een afleiding is van het bnw. cont^r-
feit ... of van een tot heden in het Mnl. niet gevonden znw.
1) Vgl Ten Briok, CAaucen SpraeAe, p. 106.
Digitized by CjOOQ IC
314 J. J. Salverda de 6ra¥a
conterfett^ dat in het Mhd. en Hd. gevonden wordt" . . . Even-
wel, dat van zulk een algemeen gebruikt werkwoord het grond-
woord bij ons niet zou voorkomen, is niet waarschynlik ; en dat
het adjektivum ter verklaring zou kunnen dienen, moet ik ont-
kennen: bet komt éénmaal voor, in de Ib^^ eeuw, terw^l het
werkwoord reeds b^ Maerlant te vinden is.
En toch begryp ik dat prof. Verdam er tegen op heeft ge-
zien het werkwoord zo maar van het franse deelwoord af te
leiden. Immers, wil zulk een verklaring afdoende z^n, dan moet
men ook aantonen dat werkelik het franse deelwoord het vaakst
voorkwam in de teksten die vertaald werden, zoals wg dat hier-
boven voor pavei hebben gedaan en zoals ook zeker is van
vormen als gefretteleert^ geclaveelt^ waarnaast men eigenlik ten
onrechte infinitiva als fretteUren enz. onderstelt. De vraag is
dan echter hoe men wèl de t moet verklaren ; immers plaveien^
laveien bewezen dat tegen de uitspraak ^eien geen bezwaar be-
staat, zodat bg ons, evenals in het Mnd., conterfeien te ver-
wachten was.
Dat de t zou zgn ingevoegd om de hiaat op te heffen, is
onmogelik; daarvoor gebruiken wg altgd d {kastijden^ balgide^
enz.). Dat de t epenteties achter de stam zou zgn gevoegd —
men weet hoe talrik de voorbeelden van dat verschgnsel zgn
in onze vreemde en eigen woorden — is evenmin aan te nemeui
daar de stam van het franse ww. hier nooit als een geïsoleerd
woord heeft bestaan. Evenmin is te vergelgken de vorm greiten
naast greien, die Eiliaen terecht als één beschouwt ^); immers
greiten is een zeer jonge vorm, gemaakt zonder twgfel van greit
(Kil. greyte), dat een pikardiese vorm van fr. gré is (mnl. grei).
Dezelfde zwarigheid als met conterfeiten heeft men met {/ier)pol%j'
ten {Rek, d. Gr., III, 158), fr. polir\friten 1, fr. f rire *) ; konfijten 3.
1) Vgl. Mnl. Wk,, 8. V. greten. Verband tosschen greitsH .placere" en ^«/a» »im-
tare" is onwaarsch^nlik ; èn vorm èa betekenis zgn verscliillend.
2) Friten kan niet van frijt komen^ zoals het Mnl, Wh. voorstelt, daar dit subst.
zeer jong is (Kiliaen), en blykbaar een, in het Nederlands of in het Frans gevormd,
verbaal subst. is; in het Frans komt fnte eerst in de I7de eenw voor.
Digitized by CjOOQ IC
Fraii«e woorden in het Nederlands 815
Tenz^ men kan bewijzen dat deze werkwoorden vooral in
yaste uitdrukkingen in de vorm van het verleden deelwoord zgn
overgenomen, zou ik in alle, evenals in conterfeitenj de t willen
toeschreven in de eerste plaats aan de invloed van de vormen
van het franse werkwoord waarin achter de stam een t voor-
komt, dus niet alleen het verleden deelwoord, maar vooral de
3® persoon enkelv. van het Praesens; en in de twede plaats
aan de afgeleide woordgroepen die in het Frans een t hebben
en ook door ons zgn overgenomen (feiture^ fetiuren^ feüijs;
friture enz.).
Oktober, 1902. salvbrda de obave.
HET BREE.
Het bree is het samengetrokken, zwak verbogen, zel&tandig
gebruikte onzedige bgvoegelgke naamwoord breed, en beteekent
uitgestrektheid, gebied. Het beduidt dus ongeveer het zelfde
als de vrouwelgke woorden breede ( Woordenboek der Ned, taal,
III, 1191, 4, en Karkl Stallabut, Glossarium, 282) en breedte
{Woordenboek, III, 1197, B). In vorming staat >het bree" ge-
Igk met »het diep" in namen als het HoUandsch diep, het
Marsdiep, en met >het nauw" voor een zeestraat. Staeino (4, 42)
gebruikte eens „het Breed" als dichterlgke benaming van het
Kanaal :
Getuige er van dat woelig Breed,
dat Neêrland scheidt van Albion.
Ook vergelgke men den plaatsnaam >het Breed", b. v. van
een buurt bg Hoorn en van een zandbank vóór Duinkerken
{Woordenboek, III, 1169, beneden).
Voor de eerste maal vond ik >het bree" gebruikt in een
oktrooi van keizer Earel van 21 Januari 1554 *), waarb^ hy
den burgemeesters, schepenen en raad van de stad Den Briel,
en breeds ten geërfden, schouten en schepenen, en in wonenden
Digitized by CjOOQIC
316 Peter van Mears, Het Bree
yaa het land van Yoorne konsenteerde, den 20«» penning te
heffen „over 't bree van allen vronen, yr^e landen ende cosbaer
landen, gelegen in onsen voirs^. lande van Yoirne ende depen-
dentiën van dyen".
Nog eens komt het woord voor in een oktrooi van de staten
van Holland van 25 April 1608 ') voor baljuw en opperdgk-
graaf, breedste geërfden, schouten en schepenen van het land
van Yoorne, het eiland van Overflakkee, onder Yoorne ressor-
teerende, en Qoeree met Westvoorne. Dezen hadden t« kennen
gegeven, >hoe dat den voorsz. lande van oudts ende al vóór
't beginsel deser oorlooge es belast geweest met verscheyden
renten, die sy, supplianten, althoos bgzonder betaelt hebben,
omme welcke jaerl^cxe betalinge te doen, over den voorsz. lande,
soowel ten laste van de ingesetenen als tappers, es geheven
geweest op elcke tonne swaer bier vier stuvers ende een halve.
Ende alsoo d* voorsz. impositie noyt sooveel heefb connen uuyt-
brengen als d' voorsz. renten jaerlycx s^n bedragende, soo es
het cort van dien ende het restant van den ontfangen particu-
lier van den voorsz. lande ommegeslagen over 't bree, te weeten
over Yoorne, Flacqué ende Westvoorne, opte gemeettaelen".
Een gebied onder Middelharnis, bestaande uit een polder en
deelen van andere polders, droeg ook den naam van >het Bree".
De staten vau Zuidholland besloten 15 Juli 1890, „op te hef-
fen de gemeenschap genaamd het Bree tusschen den polder het
Oudeland van Middelharnis en de deelen van de indykingen
Oostmoer en de Lieve- Vrouwepolder die van ouds grond van
Middelharnis waren" *).
PETER VAN MEURS.
1) staat der aanwinsten, achter het verslag van het ryksarchief te VGravenhage
in 1901.
2) Afgekondigd by beslait van Gedeputeerde staten van 10 November 1890 n^. 18
(Buitengewoon provinciaal blad n^. 181).
Digitized by CjOOQ IC
J. W. Moller 817
POLVERDUIC {hoYcn, blz. 240).
Ook m^ne aandacht was gevallen op de in dezelfde afleve-
ring van ons T^dscbrift in soortgelijk verband voorkomende,
b^na gelykluidende, doch raadselachtige woorden perduic (»Ick
sal tavont rijsenbrg eten met perduic daer in", boven, blz. 161)
en poherduyc (>amandelkens sucade targye eykens lombaerts
mit polverduyc oversayt", blz. 99). Yergelgkt men den laatsten
regel met een anderen op blz. 97 («amandelen zacaet tergye
eyeren lombaerts mit poyere dick gespraeyf), dan blijkt hierait,
wat trouwens niet tw^felachtig was, dat met polverduyc eveneens
een »poyer" bedoeld is ^). En dat perduic een schrgffout (meer,
nl. een werkelyk bestaande, verkorte vorm kan het immers
kwal^k zijn) is voor polverduic, sch^nt m:g evenmin tw^fel-
achtig ^)f indien ten minste dit laatste voor redelgke verklaring
vatbaar is. Welnu, polverduic doet aanstonds denken aan een
fr. poudre de — . En inderdaad vindrmen bg Godefroy (Compl.) :
T^Poldre de duc^ préparation f ai te de cannelle et de sucre blanc,
dont OU usait après Ie repas en guise de fortifiant", met aan-
halingen uit Eust. Deschamps, Pare en eenige ambtel^ke stuk-
ken van 1422 en 1525; nagenoeg dezelfde omschr^ving staat
te lezen b^ Littré. Het behoorde dus onder de kruiderijen ^)
van het nagerechti het »banketwerk", om met De Brunesr. te
spreken; en in dergel^k verband wordt het ook in de beide
bovenstaande plaatsen gebezigd; trouwens r^stebrg wordt nog
1) Is poyere dick temet ook een verschr\)viDg voor poyerduik = polverduyc^ Noodig
is 't natuurlijk niet.
2) Het stuk schijnt een vrij slordig afschrift te zijn. Zie b. v. blz. 157, r. 8 (1..
/achtmenging, of: vuchtmenging ?;, r. 29 (1.: over/eden); 165, 12 (1.: ondoenlijck), 25
(1.: mette dieren en {mef) God stemmen?); 166, 8 (l.: sy is my, noch ick u).
3) Zie o?er dergelijke kruiderijen (•pol vers") b. v. S. Muller Fz., Schetsen uit
de Middeleeuwen, 49.
Digitized by CjOOQ IC
318 J. W. Muller, Polverduic
heden met de genoemde ingrediënten >oversayt*'. In het Eoock-
boeck van 1599, in het Ned. Wdb. meermalen aangehaald, heb
ik het woord echter niet gevonden. Maar Chomel (2279a) kent
nog iHertoogen-Poeder (Poudre du Duc)" als een fijn poeder,
bestaande uit witte suiker, notemuskaet en kaneel.
Utrecht, December 1902. j. w. muller.
ONVISCH; OMVISCH.
In Dl. XIX, blz. 235— '6 van dit Tijdschrift heeft Dr. J.
Verdam het woord onuisch besproken en sedert is het daar
gezegde in Dl. V, 1516 van het Mnl, Wdb, op Onvisch in
hoofdzaak door hem herhaald. Het woord wordt aldaar om-
schreven als geringe visch, mach van weinig waarde; daarnaast
wordt vermeld, dat > thans, merkwaardig genoeg, o. a. te Eat-
wgk, onvisch genoemd (wordt) fijne visch^ als tong^ tarbot'\ In-
derdaad is deze tegenstrydigheid merkwaardig, doch ik geloof
dat z^ slechts in sch^n Lestaat, wanneer men in eenige b^'-
zonderheden nagaat wat onze visschers verstaan door onvisch
of omvisch (dit is de nu meest voorkomende vorm), en het dan
geoorloofd acht de gevonden beteekenis ook voor den zestiend'-
eeuwschen term aan te nemen, wat alsnog — de weinige en
niet overduidelgke plaatsen ') in aanmerking genomen — mis-
schien te gewaagd is. Hoe dit z^, het hangt bg den heden-
daagschen visscherman niet van de hoedanigheid of de handels-
waarde af, of hij zekere visschen als onvisch (omvisch) beschouwt,
maar van de omstandigheid, dat die visschen niet behooren
tot de vischsoort voor wier vangst de »reis*' bestemd is of in
welker vangst z^ne broodwinning bestaat. Derhalve is de term
on- of omvisch niet een naam voor enkele bepaalde vischsoorten
I) By Orervoorde en Joosting, Oildw v, Utrecht^ II, 176: Verelaeringe gemaeet
jopten offtlach (enz.), a^. 1534.
Digitized by CjOOQ IC
A. Beets, Onvisch; omvisch 319
en slechts bi] toeyal dikw^ls yan toepassing op sommige ^fijnere'"
visschen; hij beteekent: al wat men vangt behalve de visch
waar 't om te doen is; >ai}'visch", maar die dikwgls eene
aardige h^verdienste oplevert» ja bg sommige visschersbedrgven
(de weervisscher^') de onkosten geheel of gedeeltelgk goed-
maakt. Voor de schrobnetvisschers, die schol en scharren met
bestemming voor de drogergen >dood" plegen aan te brengen^
is het b.v. de schol van de laatste twee dagen (bunschol) en
voorts de tarbot, griet en tong op welke men, bg goede gelegen-
heid, gedurende de thuisreis van het buiteulek, onderweg nog
heeft gevischt, welke dus levend — als versche vischy krimpvisch —
wordt aangebracht en aan den wal zoo dra mogelgk — nog
voor de »droogvisch" — wordt afgeslagen. Men spreekt (of
sprak ; want het woord raakt aldaar in onbruik) te Scheveningen
dus b.v. van eene vangst van (zooveel) manden schol >en nog
al mooi onvischjes". De beugvisschers (van Vlaardingen), die
uitgaan hoofdzakelgk om gezouten kabeljauw aan te brengen,
bestempelen de gullen, bolk enz. die zg buitendien gevangen
hebben als omvisch; en bg de weervisscherij op de Schelde,
welker doel is de vangst van haring en ansjovis, vormen rog,
elft, tong, geep, bot, zalm en steur, ook zeedonderpadden en
kreeften soms, de omvisch, Eene Katwgksche vischvrouw, door
mi] nader ondervraagd, noemde (tegenover schol, scharren,
schel visch en kabeljauw) tarbot, griet en tong als onvisch ').
De volgende plaats uit eene Friesche volksschets {De oplossing)
door G. F. Haspels, in Onze Eeuw I, 517, heeft den schijn van
voor eene opvatting als : waardelooze visch (>katvisch") te pleiten.
De visscher in dat stuk verwacht aal (paling) in zgn fuiken.
l) Ik dank de genoemde, en vele nadere bijzonderheden aan vriendelijke mede-
deelingen, in Januari 1901, van de heeren J. M. Bottemanne, thans te IJmuiden
(vroeger te Bergen op Zoom); H. Dirkzwager, te Maassluis; Dr. P. P. C. Hoek, des-
tyds aan Den Helder; A. Hoogendgk, te Vlaardingen ; A. Hoogenraad, te Scheveningen.
Voorts zie men: N. BoUerd. Courant van 7 JaH 1893, iBte Blad B, en b.v. het
Jaarvenlag omtrent den toestand der Tisscherijen op de Schelde en Zeeuwtche
Stroomen over het jaar 1899, blz. 41.
Digitized by CjOOQ IC
320 A. Beets, Onvisch; omvisch
doch vindt ze uitsluitend met onvisch gevuld ; het is zgn wrevel
daarover die in dit verband aan den naam eene verachtel^ke
beteekeuis geeft. Trouv^ens, ook baars wordt er onder begrepen,
en die pleegt men niet voor katvisch* te rekenen. >Nu geen
» aaltje te bekennen! En groot geklapper en geratel, gedans,
> gespartel en gespring in de fuik . . . , maar allemaal onvisch ! . . .
» spierinkjes . . . baarsjes . . . voorn tjes en bliekjes . . . postjes ... —
» allemaal bewaarschoolgoedje" (ta.pL),
Voor het verstaan van het woord geeft de meer nauwkeurige
kennis aangaande z^ne beteekenis, naar 't mg voorkomt, nog
geen voldoende aanwgzing. Men zal wel met de verklaring
van onvisch (omvisch is natuurlijk een jonger vorm) moeten
wachten tot de artikelen uit de Utrechtsche Verclaeringe opten
offslach begrgpelgker zyn geworden ^), of tot andere, duidelgker
sprekende, oude plaatsen zullen zgn aan het licht gekomen.
Leiden. a. beëts.
1) ]n art. I is sprake van levende visch, die van 7 tot 8 uar moet worden afge-
slagen; art. 2 en 3 bepalen dat de afslag van de onvisch om 8 uur moet plaats
hebben, enz.
Digitized by CjOOQ IC
TIJDSCHRIFT
VOOR
NEBERLANDSCHE
TAAL- EN LETTERKUNDE,
UITGEGEVEN VANWEGE DE
MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
TE LEIDEN.
TWEE EN TWINTIGSTE DEEL.
NIEUWE REEKS, VEERTIENDE DEEL.
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
voorheen
E. J. BRILL.
LEIDEK — 1903.
Digitized by CjOOQ IC
REDACTIE:
De CommUsie yoor Taal- en Letterkunde bg de Maatschappg
der Nederlandsche Letterkunde.
Digitized by CjOOQ IC
INHOUD.
Bladz.
c. G. N. DB vooYS, Icts ovoi Dirc van Delf en zgn » Tafel
vanden kersten ghelove" 1
j. A. woEP, De bronnen van Vondel's Zungchin .... 37
j. DANiELSi s. J., Bgdrage tot de Middelnederlandsche ge-
boden-litteratuur 45
G. A. NAUTA, Bladvulling 67
G. KALFF, Vondels bloedverwanten. Hans de Wolff ... 68
H. KERN, Seden 70
w. L. DB VEEKSE, Kleinigheden •72
1. Lijtcoopj blz. 72; 2. Hares, blz. 72; 3. BescAepen,
bescheepdag, blz. 73; 4. Tineel (Kron. v. Vlaend. 2, 233),
blz. 74 ; 5. Toespelingen op den Reinaert^ blz. 75 ; 6. iVa-
men en zinspreuken, blz. 77.
w. L. DE VEEB8B, 't Alleluia is geleid 79
w. zuiDBMA, Theodore Rodenburgh {Vervolg van DL XXJ,
296) 81
» » Asselïjns Grooten Kuriëen 124
j. DB JossBLiN DE JONG, De verkleinwoorden in een Noord-
brabantsch dialect (Oirschot en omstreken) 125
c. G. N. DB vooTs, De refereinen-bundel van Jan van
Doesborch 132
» » > » » , De handschriften van Jan van Leeu-
wen *8 werken 138
j. VEEDAM, Sweren op sinen tant 157
A. BEETS, Bladvulling 160
Digitized by CjOOQ IC
IV INHOUD.
BUdz.
c. c. YA.N DE GBAFT, Het Antweipsche Liederboek van 1544
met de uitgaaf van Hoffmann von Fallersleben vergeleken. 161
A. BEBT8, Uit een Berlgnsch handschrift 179
> » , Sjappetouwer, . , 202
j. p&iNSBN JLZ., Bronnen voor de kennis van leven en werken
van Jan van Hout 203
A. BBBT8, Het (Leidsche) drillen 240
K. H. DB BAAP, Nogmaals een en ander over de verhouding
van Den Spyeghel der saliclieyt van Elckerlijc tot The
eomonyng of Everyman 241
A. BBBTS, Omvisch 284
j. FBANCK, Aus dem Wortschatz der Eopenhagener Su Lutgart 285
j. HBiNsius, Naar aanleiding van een gedicht van Huygens
en een gedicht van Hooft 292
j. VBBDAM, Eene verbetering in den tekst van Huygens
(Hofwgck, VS. 2261) 296
o. KAL7F, Bedragen tot de geschiedenis van ons middel-
eeuwsch drama 804
Digitized by CjOOQ IC
IETS OVER DIRC VAN DELF EN ZIJN „TAFEL
VANDEN KERSTEN GHELOVF/\
In 1851 beeft Van Vloten in z^n Verzameling van Neder-
landsche prozastukken voor het eerst de aandacht gevestigd op
Dirc van Delf, de hofprediker van hertog Albrecht Sedert is
de naam bekend gebleven, maar om z^n werk heeft men zich
niet veel bekommerd, zodat een nader onderzoek uitbleef. Dat
dit lot onverdiend is, werd gelïjktgdig betoogd in twee disser-
taties, in Tinbergen*s Inleiding op Des Coninx Summe^) qh in
m^n Mnl. legenden en exempelen '), waaruit bleek dat zijn werk
een kostbare bron is voor de geschiedenis van de cathechese,
de exempelen-litteratuur en het volksgeloof. In afwachting van
een opzettelike, grondige behandeling, l^kt het mg raadzaam,
de resultaten van mgn voorlopig onderzoek mee te delen. Ik
geef dus, behalve de aantekeningen die ik bg het doorlezen
gemaakt heb, vooral een paar fragmenten die ons Dirc van
Delf als auteur leren kennen.
Over de levensomstandigheden van de schrgver valt weinig
te zeggen; mgn nasporingen zgn meestal vergeefs geweest. Het
belangrgkst is de oorkonde, waaraan ook Van Vloten zgu aan-
tekening ontleende. Dit stuk van 17 December 1399, door Van
Mieris (III, 711) overgenomen uit Blgswgk's Beschrijving van
Delf (blz. 754)^) luidt aldus:
»Aelbrecht etc. doen cond allen luden, want wg meester
Dirc van Delf, vander predicaren oerde ter Jacopinen tutrecht,
jaerlix tot veel scholen geholpen hebben also lange dat hi
1) Zie blz. 106—121, 184, 144, 147 en 183.
2) Zie blz. 57, 161, 240, 269—260, 295, 302, 345 en 354.
3) Ook opgenomen in Kok*B Faderl. Wdb , XT, 172. De brief is te vinden in
het Memoriaal B. M. fol. 73 yerso van het grafelik archief. De juiste teVst heb ik
te danken aan de A^janct-archiTaris Mr. Telling.
1
Digitized by CjOOQ IC
C. G. N. de Vooys
doctoer in theologia geworden is, datmen hiet meester inder
godheit, daer ons sonderlinge lieae toe is, want gheen ander
in onsen lande en is, als w^ vernomen hebben, ende om dat
wg him ny en niet willen verlaten na den voers. grate, die
hi, als ons wail aengebrocht is, met groten arbeide ende coste
vercregen heeft, soe hebben wg meester Dirc voern. om ont-
fangeliken dienst, die hi ons gedaen heeft, ende noch, ofb Ood
wil, alle dage doen mach, gegeuen ende gheuen mit desen brieae
XX oudscilde siaers, XL groten voer den scilt gerekent, die wg
him bewijst hebben, ende bewisen jaerliz te ontfaen wt onser
tresorien binnen den vier heiligen Eersdage, aldaer die eerste
dach of wesen sal binnen den vier heyligen Eersdage naistcomende.
Ende onmieden ende beuuelen onsen tresorier, die nv is, of naimaels
wesen sal, dat hi meester Dirc yoorg. die voersc. wedden alle
jare vpten tgt voern. wtreike ende betale, ende daer of neme
siju brieae van quitantie om voir ons mede te rekenen, sonder
meer gebots, of beuelinge van ons daer of te hebben.
Voert ontfaen wg meester Dirc voerg. mit desen tegenwoer-
digen brieue voer onsen dienre ende familiaer in onser capellen voer
ons te leren ende te prediken, alst wail godlic ende eerlic is.
Ende beuelen alle onse huysgesinde, dat sg den seluen meester
Dirc daer voer houden ende stareken, dit sal gedueren tot onsen
wederseggen."
Hieruit blgkt dat Dirc van Delf thuis hoort in het Domini-
caner klooster te Utrecht en dus waarschgnlik daar zgn eerste
opleiding gehad heeft. Zekerheid is niet te verkrggen, want
Mr. S. Muller schrgft mg daaromtrent: >Het Utrechtsche Predik-
heerenklooster is een der weinige Utrechtsche kloosters, waar-
van wg nagenoeg niets weten. Het archief is geheel verloren :
vermoedelgk hebben de broeders, die door de Hervormde partg
zeer gevreesd en gehaat waren, het nog voor hun gedrongen over-
haast vertrek tgdig ergens buiten de stad in veiligheid gebracht" ^).
1) Mr. Muller, die ik hierbg ?oor zyn vriendelike hulp dank zeg, acht het niet
onmogelik dat het Utrechtae itadsarchief ergens een vermelding Tan Dirc ?an Delf
Digitized by CjOOQIC
leU OTer Dirc van Delf en zgn > Tafel vaDden keniien ghelove" 3
Op m^n verzoek was de heer Bruggeman, adj. coramies b^
het Ryksarchief, zo welwillend na te gaan, hoe dikw^ls Dirc
Tan Delf de uitkering van de hertog ontvangen heeft.
In de eerste tresoriersrekening van Garbrand van der Cous-
ter proost van Bergen in Henegouwen, voor hertog Albrecht,
van St. Victor (10 Oct.) 1399— St. Victor 1400, wordt onder
het hoofd: » Renten wt miins heren cofer" bedoelde rente
aldus verantwoord: »In den eersten op alre kinder dach
broeder Dyrc van Delf meister in der godlichegt betailt die
m^n lieve here him jairlicx geven ende bewast heeft up
te bueren wt m^ns liefs heren trezoryen dair die dach of
virscheen upten kersavont lestleden xz se. xl gr. voir den scilt
facit III £b.
In de daarop volgende rekening, lopende van St. Victor
1400 — St. Victor 1401, is in ongeveer gel^ke bewoordingen
voor broeder Dirc »monic" een som uitgetrokken van xx Holl.
SC. tstic L gr. facit iiii £ iii st. iiii d. gr.
In de derde rekening van Garbrand, van St Victor 1401 — 4
Maart 1402 wordt bedoelde post niet aangetroffen. En eindelik
in zyn vierde rekening, van 22 Julie 1408 — 22 Julie 1404, is
voor Dirc van Delf weder een som verantwoord van x Ingelsz.
nobelen tstuc xc gr. facit iii £ xv st. gr.
Het was dus geen vast hofambt dat Dirc van Delf bekleedde ;
zyn verhouding tot hertog Albrecht was geheel persoonlik. De
toezegging der rente kwam voort uit persoonlike gunst. Het
is dus te verwachten dat de ontvangst der rente en de waar-
neming van het ambt van hofprediker met de dood van Al-
brecht eindigden. Inderdaad komt de naam van Dirc van Delf,
althans in de drie eerste rekeningen voor Willem VI tot 1408,
niet meer voor.
Voorzover ik heb kunnen nagaan, spreekt hg zelf in zyn
werk nergens over zyn eigen levensloop. Alleen in de opdracht
boFat. «Maar dit is weinig waarschijnlijk, daar de bewaarde serieën alle eerst juist
omstreeks 1400 beginnen te loopen". Alleen een gelukkig toe?al zoa dus misschien
iets aan 'i licht kannen brengen.
Digitized by CjOOQ IC
C. G. N. de Vooys
aan de hertog noemt hij zich: »een oetmoedige prediker ghe-
hieten broeder dirc van delf meister in der heiligher scrift.
ende regent inder ani?ersitaten van arfordia ende van Colonia."
Deze tietel van > regent", d. i. professor^), moet hg dus ver-
worven hebben tussen 1399 en 1404, het jaar waarin hg zgn
Tafd vanden kersten ghehve schreef. De juistheid van zgn
mededeling wordt bevestigd als we Die Matrikd der üniver-
sitdt Köln 1389 bü 1559 (ed. Eeussen I, 91) opslaan. Onder
de rector Johannes de Vorborgh, die 28 Junie 1403 gekozen
werd, vinden we hem als N^. 14 op deze wgze vermeld: » Ma-
gister frater Theodericus de Delf, ordinis predicatorum, theo-
logiae professor, gratis ob reverenciam personae." In een noot
is daaraan toegevoegd: » magister alterius universitatis, 1403
receptus ad fac. theol.: theol. Dek. buch". Hoogst waarschgn lik
is hg dus in de jaren 1401 of 1402 in Erfurt geweest; dat hg
in die jaren geen toelage ontving wgst ook op zgn afwezig-
heid. De stadsarchivaris van Erfurt, Dr. Overmann, deelde mg
echter mee dat de naam Theodericus de Delft in de Erfurter
Matrikel van 1398 — 1404 niet voorkomt; wellicht schuilt zgn
naam daar in een Igst der professoren. Toen hg in 1404
naar Holland terugkeerde, schijnt hg dus al een geleerde van
naam geweest te zgn. Des te meer is het te verwonderen dat
we na 1404 niets meer van hem horen. Heeft hg na de dood
van zgn beschermer het vaderland voorgoed de rug toegekeerd?
Of is hg vroegtgdig gestorven P Maar dit zgn nutteloze gissin-
gen ^) en we moeten ons dus bepalen tot zgn werk, de om-
1) Dneange: regens « Professor, qui docet in Academiis.
%) In myn exemplaar van Van Vloten's Prozattukken, dat vroeger aan prof. MoU
heeft behoord, is in margine verwezen naar Nieuw Arch. IT, 884. Daar wordt ge-
sproken van een zekere Dirc van Delf, die met zyn broer, heer Jacob, stichter van
het St. Aagteklooster, en noch vier anderen, Meester martgn gbysbrechts soen. Heer
haghe brayn, Wgchman en buekel ian bloten soen, in het «jaer van gracien*' (1890)
naar Rome trok en op de terugreis stierf. Bl\jkbaar heeft MoU het mogelik geacht
dat dit dezelfde Dirc van Delf is. Heeft h\j aan het jaartal 1890 getwyfeldP Anders
is de mogelikheid vanzelf buitengesloten. Trouwens, de naam Dirc van Delf konden
tal van personen gemeen hebben; in de K.enlse Matrikel o. a. vindt men herhaaldelik
Theodericus de Delft.
Digitized by CjOOQIC
Iets over Dirc van Delf en zgn >Tafe1 vanden kersten ghelove" 5
vaogrgke Tafel vanden kersten ghelove, die uit twee Igvige folio
handschriften bestond, het Winterstuc en het Somerstuc, elk
ruim 50 hoofdstukken tellende. Voor de inhoudsopgave, de
prologen en de opsomming der handschriften kan ik in hoofd-
zaak verwezen naar de Inleiding op de Coninx Summe, 108 —
121. Het Winterstuc schgnt meer afgeschreven te zyn dan het
Somerstuc, dat m. i. belangr^ker is. Daarvan bezitten we maar
één volledig handschrift van 1480, dat tamelik veel fouten en
een hoogst slordige interpunctie heeft. Een twede handschrift
bevat alleen de laatste helft. Daarom is het voor een toekom-
stige uitgave van belang dat er een Duitse bewerking bestaat
in een handschrift te Darmstadt. De catalogus verwees mg
naar een opstel van prof Wasserschleben in het Zeitschrift der
Savigny-Stiftung für RechtegeachirMe (Germ. Abth.) 1881:»Mit-
theilungen über ein in dem Cod. Nr. 2667 der Grossherzogl.
Hofbibliothek zu Darmstadt enthaltenes, fOr die Rechts- und
Eunstgeschichte interessantes Werk." Doordat het begin defect
was, bleef de auteur verborgen, en spreekt de schrgver alleen
van »ein unzweifelhaft in Holland im 15. Jahrhundert ge-
schriebenes weitschichtiges Werk, welches der Verfasser selbst
bezeichnet als » tafel vain des Kristen gelaufe und leven", an
anderer Stelle »tabu1a fidei vitae christianae". De afschrgver
heeft niet alleen het werk een nieuwe indeling gegeven in
vgf traktaten, maar ook op verschillende plaatsen nieuwe
hoofdstukken ingevoegd. Wasserschleben bespreekt uitvoerig
Cap. 54 — 56, ontleend aan »den spygel von Saessen", die in
de Nederlandse handschriften niet voorkomen. Verder vond ik
hoofdstukken die wel van Nederlandse oorsprong kunnen zgn ,
maar niet ontleend aan het werk van Dirc van Delf. Mogelik
woonde de schrgver in de Rgnstreek of bezocht hg tgdelik
Nederlandse kloosters, waardoor hg de beschikking had over
Nederlandse boeken. De ingelaste hoofdstukken vindt men
vooral in het derde traktaat, o. a. Cap. 37, uit Suso's Horolo-
gium (naar de Nederl. vertaling?); Cap. 38 »Vain dem kyflf
entuschent der selen as sy gescheyden is ois dem lychom", een
Digitized by CjOOQIC
C. G. N. de Vooys
dialoog in verzen. Of dit miaschien het Mnl. gedicht »yan
der Zielen eude van den Lichame" is, heb ik niet kunnen na-
gaan. Cap. 39 »yain vier oisserlichen dingen die stedelich «int
zu gedenken" (fol. 177—205) is Van Vliederhoven's Cordiale.
Cap. 42 »yain der geistelicher mynnen jacht intuschent den
dierchin jhesam und der mynnender seelen*' komt, wat de
tietel betreft, overeen met een devoet boezken, door Gerard
Leen te Gouda gedrukt.
Onder fol. 1 van het handschrift staat met onduidelike
hand: >dyt boych hoyrt to smedem und is to hoven (?) voleynt
im jayr anni XXXVIII."
Wanneer men er toe komt het Somerstuc geheel of gedeel-
telik uit te geven, dan zal dus een nauwkeurig onderzoek van
dit handschrift noodzakelik z^n. Voorlopig kan men het vol-
ledige 56"^ hoofdstuk :kvain des Kaysere troon und wie man
hyn tronet (1. cronet) vain der ritter orden und vain dem huis-
man'\ door Wasserschleben^ niet zonder fouten, afgedrukt, ver-
gelijken met de overeenkomstige Nederlandse tekst bg Van
Vloten, Prozaet, blz. 111 — 115.
De proloog van het Somerstuc, tot uu toe in één handschrift
bekend, heb ik onlangs afzonderlik teruggevonden in een hs.
van de Haagse Kon. Bibl., 133 F 17, fol. 207^ *).
Terecht vergelekt Tinbergen dit werk met de Lekenspiegel.
Dirc van Delf wil geen dorre geleerde vertogen schreven, maar
de wetenschap van z^n dagen encyclopedies samenvatten ten
behoeve van de leken. Hg zegt het zelf: »want ie nu roit
desen boec wairlike lude leren wil" (Somerst. fol. 90<*);
onderwas geven is zgn lust en zgn leven, en het is hem niet
onverschillig hoe hg de dingen zegt, al moet hg dikwgls
1) Dit handschrift is in z\jn geheel als Ransbroec hs. Cc beschreyen door De
Vreese: Besohr^ving der handschriften yan J. van Runsbroec's werken, blz. 470.
Belangr^ke varianten heb ik er niet uit opgetekend. Alleen op één plaats heeft het
misschien een betere lezing (vgl. Tinbergen, blz. 112), nl. regel 8 behoedelikmt ean
verioaren voor behoirlic ca» beioaren. Op andere plaatsen is de tekst verknoeid b. ▼.
r. 8 wateren enwech voor watenmcAi, r. 26 verenynghe voor permeyiMg.
Digitized by CjOOQIC
Iets over Dirc Tan Delf en zgD » Tafel vaDden kersten gbelove" ^
droge onderwerpen behandelen. Zgn taal is sterk individueel;
soms bestudeerd, onder invloed van zgn Latgn, met een kern-
achtigheid van uitdrukking, die maakt dat de ware interpunctie
niet zelden moeielik te vinden is. Wie gewend is aan het
naïeve Middeleeuwse proza, dat in zgn eenvoud betrekkelik zo
dicht bg ons spreken staat, kan zich hier overtuigen dat het
bewuste streven naar artistiek proza niet speciaal aan de re-
naissance eigen was. In dit opzicht is Dirc van Delf een
voorloper van Marnix, Coornhert en Hooft. De proloog van
het Somerstuc kan er ons al dadelik van overtuigen dat hier
opzettelik gezocht wordt naar mooie woord klank en rythme.
Noch duideliker blgkt dit uit het rijmproza. Zoals men weet
is dit geen ongewoon verschgnsel in de stichtelike litteratuur.
Ruusbroec was daarin voorgegaan ; hg maakt er een spaarzaam
gebruik van, om aan bepaalde passages of aan het slot een
zeker reliëf te geven. Zgn tgdgenoot, de kok Jan van Leeuwen
daarentegen heeft er een biezondere voorliefde voor, ook waar
het minder gemotiveerd is '). In latere stukken treft men het
herhaaldelik aan; soms krggt het iets conventioneels.
Bg Dirc van Delf komt het niet voort uit de zucht om aan
een zekere mode mee te doen; hg heeft oor voor taalmuziek.
In het zesde hoofdstuk, over de passie, lezen we b. v.
// Ander warf scb\jnt s\jn bitter passie ende wee nader tijt vanden iaer^ als fol. 17^.
inden maent van maert dair alle die natuer haer in vernuwet ende veran-
dert: die son clymt, die bemel glymt; die aerde spruut; die lover bloeyen,
alle wortelen groeyen, ende alle gheesten hem verbliden yegben der toeco-
mender tijt. Ghelljc als die minnende bruut seit: //Laet ons wtgaen inden
bof, ende sien of die wijngaert bloeyet." Die winter is ghegaen, die bloe-
men sijn in onsen lande wide ontdaen. In dier tijt woude ihesus tot sijnre
passiën gaen."
Uit dergelike passages blgkt verscheiden malen dat de over-
geleverde tekst niet te vertrouwen is. De afschrgver heeft, ook
1) Uitvoerige proeven zal ik in een afzonderlike stadie over dexe merkwaardige
Bobrffver meedelen. Vgl. mijn opstel: «Twee Christen-Demokraten nit de veertiende
eeaw'' in de XX^te Eeuw (Febr. 1903).
Digitized by CjOOQ IC
8 C. G. N. de Vooys
blgkens de slechte iDterpanctie, z^n origiaeel lang niet altjjd
begrepen en hier en daar verknoeid.
Mooier noch zgn de volgende regels, uit het zevende hoofd-
stuk, »van onser vrouwen claghe ende van haren rou ende wee*' :
fol. SU. Du alre suetste kint
dat mijn hert soe hertelic mint,
Sel ie nu ymmer sceiden
van minen god, van minen vader,
van minen soen, van mijnre sielën brndegomf
Nu heeft orlof alle troest, alle goet, alle vruechde.
Wie wart ye aldus ghelaten?
Wie wert ye aUo berovetP
Wie wert ye aldus ghescentP
Nu slach op, kint, dijn oghen,
ende sich an mijn iammer dogen.
Laet mi nu recht mitti sterven,
want nu moet ie di ymmer derven.
Du en selste mine bede niet verhoren,
wanttu biste alleen mijn al ende wtvercoren.
Uit z^n sterk gevoel voor taalschoonheid vloeit ook taai-
schepping voort. Verscheiden malen vinden we bg hem woor-
den, die andere schr^vers nooit gebruiken, die hg dus blgk-
baar maakt. Ook waar algemeen gangbare termen bestonden,
verlokt hem de bekoring of de welluidendheid van het nieuwe,
frisse woord. Zo schrgft hy o. a., op fol. 61*1: » Aldus schynt
dat desen hemel is eenformich, onbeweghich, overluchtich, on-
metich ende onendich" ^).
De » tafel vanden kersten ghelove'* is in hoofdzaak een com-
pilatie. Aan bronnenonderzoek heb ik my niet gewaagd; daarvoor
is meer kennis van de middeleeuwse theologiese litteratuur nodig.
Het zou zeker een geschikt onderwerp zyn voor een disser-
tatie: men zou op die wgze een kyk kunnen krijgen op de
studie en de lektuur van een Nederlands geleerd theoloog om-
l) Andere voorbeelden vindt men hieronder, by de opmerking over de taal van
Diro van Delf.
Digitized by CjOOQ IC
Iets over Diro van Delf en zJQn »Tafel vandeD kersten ghe1o?e'* 9
streeks 1400. Dan zou tevens uit te maken zgn, in hoever van
oorspronkelikheid sprake kan zgu. M^ komt het voor dat de
schryver dikwyls parafraseert en uitweidingen maakt. B^ een
oppervlakkige lezing bl^kt onmiddelik dat Dirc van Delf iemand
is van buitengewone belezenheid; h^ is thuis in de bgbelboe-
ken, de apocryfen, de kerkvaders, vooral Augustinus, en som-
mige klassieke schrijvers ^), in de ongewgde geschiedenis en in
de heiligen legenden, in het kanonnieke recht en in Middel-
een ws- weten schappelike werken als de Lapidarius ').
Uit een litterair oogpunt is het ook van belang, eens na te gaan
welke Dietse boeken hg gekend, en welke hg niet gekend heeft,
of ten minste niet vermeldt. De geschiedenis van onze Middel-
eeuwse letterkunde houdt zich veel te weinig bezig met de
vraag, wanneer, waar en in welke kringen de verschillende
auteurs gelezen werden. De oudste schrijvers waren Zuid-Neder-
landers; in hoever hebben de Noordelike gewesten aan die lit-
teraire beweging deelgenomen, en wat zgn daarvan de oudste
sporen? Voor de beantwoording van zulke vragen bezitten we
bgua geen gegevens, maar deels is dit daaraan te wgten, dat men
nooit in die richting gezocht heeft: vooral een nauwkeurige
handschriften-studie moet het materiaal leveren. Maar alle an-
dere feiten zullen welkom zgn; daarom kan het leerzaam zgn,
te onderzoeken over welke Dietse boekeu Dirc van Delf te be-
schikken gehad heeft. Ik moet mg hier tot enkele losse op-
merkingen bepalen.
Men zou geneigd zgn aan te nemen dat de bgbelcitaten
rechtstreeks uit het Latgn vertaald zgn; daarom trof mg op
de eerste bladzgden een aanhaling uit de psalmen »Mgn kinne-
backen sgn haes gheworden'*, die woordelik gelgk in een Dietse
souter voorkomen (zie Mnl. Wdb. i. v. heesc). £en onderzoek
of Dirc van Delf andere Mul. vertalingen gekend en gebruikt
heeft, is dus niet overbodig.
1) Vgl. Tinbergen, a. w. bh. 118.
2) lu Ms. Letterk. 222, fol. 2-31: «duerbaer steenten daer dien lapidarins of 8cr\|ft*'.
Digitized by CjOOQ IC
10 C. G. N. de Vooya
H^ kent ook de legende van het kruishout, waaryan hg op
deze wgze de inhoud navertelt:
fol. 14é. Vander materiën des cruus leestmen int boec van hout, dat is apo-
crifum, wantmen daer of niet veel onder den lerars en hout. Daer in
staet hoe dat ^eth, Adams soon, van sijn vader ghesent was inden paradijs,
om die olie der ontfermenisse, want hi siec was ; hoe dat die enghel Michael
hem drie carleu gaf, die hi onder s^jns vaders tonghe soude legghen, als hi
doot waer; hoe dat die opwiesen en drien boemen, ende dicke wert ver-
plant, ende mit drien sulveren ringhen ombesleghen; hoe dat die boemen,
doemen den tempel tymmerden, niet te profyt en conden comen, want si
in allen maten te cort of te lanc, te smal of te breet altoes bleven, soe dat
die coninc Salomon daer of maecte een stoelbanc in syn oratorium; hoe
dat die conincinne van Saba die van verre lande quam tot Salomonen, in-
den geest vernam dat daer een recht coninc van Jherusalem an sterven
soude, dat si hem niet en dorste segghen, doe si bi hem was, mer si ont-
boetet hem, doe si wech was ghevaren, soe dat die coninc dede dat hout
besiden den tempel graven diep inden gront der aerden, op dattet daer
verholen soude werden, soe datter na die pijscijn quam op te staen, daer
dat regenwater van den dake des tempels in liep, want die papen pleghen
hoer offer daer eerst in te wasschen, ende die siecke menschen pleghen
daer in te treoken. Ende als die enghel dat water gheroert had, wie dan
daer eerst in quam, die wert ghesont van dier cracht des houts, van wat
siecten dat hi was begrepen; hoe dat dit heilighe hout grof, groot ende
quastich ende cout opdreef boven twater inden dach sgnre passiën, ende
bereiden dat hem van meerre felheit te draghen ende daer an te sterven.
Deser dinghen heeft veel die meester in der hystoriën gheset ende ghe-
screven".
Uit het noemen van »dat boec van hout" is niet met zeker-
heid op te maken of bg het Mnl. gedicht gekend heeft.
Op fol. 26^ van het Somerstuc haalt hij iets aan »dat in
stimulo amoris ghescreven staet"; de bgvoeging »dat is inden
boeck vanden prekei der minnen" doet vermoeden dat hg de
Dietse vertaling van dit aan Bonaventura toegeschreven werk
gekend heeft ^). De geschiedenis van de passie schgnt toen in
Mnl. proza vrg algemeen verspreid geweest te zgn, want als
de schrgver daartoe genaderd is, in zgn zesde hoofdstuk, zegt
1) Deze vertalin)$ ii my bekend in de Haagse haa. Kon. Bibl. X 64 {Prekei der
minnen) en O 16; Ms. Moll 61 {fragm.\ Mb. Keulen 6. B. 8<> 71 {fragm,) en Ma.
Hamburg theol. 1676.
Digitized by CjOOQIC
Iets over Dirc van Delf en sgn » Tafel Tanden kersten ghelove" H
hg: >Die heilighe passie ons lieves heren ihesu cristi en wil ie
niet nader historiën scriven, want dat is ghemeen".
Opmerkelik is het dat de mystieke schrgyers blikbaar niet
tot zgn gewone lektnur behoren. De naam van Ruusbroec is
nergens te yinden. Toch weten we dat deze man, die ook
in het Noorden in de 15<i« eeuw de stichtelike litteratuur
beheerste, omstreeks 1400 geen onbekende meer was in deze
gewesten. Ook de namen yan Ruusbroec's jongere t^dgenoten
ontbreken; eyenzo de yeelgelezen Tauler. Alleen trof ik één
citaat aan, waaruit bl^kt dat hg Suso's Horologium sapientiae
eternae kende, nl. op fol. 12^: »Dit was een croon des lidens
ende der pinen teghen der werlt lust, die segghen: laten wi
ons cronen mit rosen eer si dorren, ende en laet gheen velt
wesen, daer onse lust niet oyer en gae*' (Gap. VI). De toen
reeds bestaande Dietse yertaling heeft op deze plaats een af-
wekende lezing.
Dergelike geschriften schenen niet in z^n smaak te yallen;
daarmee zal wel in yerband staan dat hg wel exempelen uit
het Vaderboec opneemt, dat door zyn ouderdom een zeker
gezag had, maar nergens de asceties gekleurde wonderyerhalen
yan Caesarius yan Heisterbach of Thomas yan Cantimpré na*
yertelt. Dat hg meer rationalisties gezind was dan men yan
een yeertiende-eeuwer zou yerwachten, blgkt o. a. uit de yol-
gende uitlating: » Aldus schgntet dat die waning den mensch
yeel wandeling in sgn lichaem pleecht te doen. Ende aldus
soe is menich heilich mensch au die punten der ygf wonden
ghecomen".
Er is dus wel een groot kontrast tussen deze hofprediker en
een andere Dominicaner, die tot een onmiddellik yolgend geslacht
behoorde, de yolksprediker Johannes Brugman, de biograaf yan
Lidwina yan Schiedam.
Daarentegen toont hg de meer wereldse litteratuur bestu-
deerd te hebben. Op de historie van Alexander maakt hg deze
toespeling: »Ende dat bewgst die pigmeen die Alexander den
coninc koectgens gayen" (foL 96»). Verder de Gesta Bomanorum,
Digitized by CjOOQIC
12 C. G. N. de Vooys
want bg de beschr^ving van «dat beelt der suverheit" zegt b^ :
>daermeD of leest inden gesten yan romen" (fol. 149^^). Het
hele XLVI»te hoofdstuk is gebouwd op het bekende moraliserende
werk, aan Jacobus de Cessolis toegeschreven, nl. Ludtis scaccorum^
maar de Middelnederlandse vertaling van Franconis sch^nt hem
niet bekend geweest te zgn, of bestond wellicht noch niet toen
Dirc van Delf dit hoofdstuk bewerkte.
Het behoeft niet meer aangetoond te worden dat de Tafel
vanden kersten ghelove uit catecheties oogpunt van het grootste
belang is. Dr. Troelstra, die voor zgn dissertatie over De toe'
stand der catechese in Nederland gedurende de vóór-reformatorische
eeuw ook veel latere, gedrukte bronnen geraadpleegd heeft, zegt
van dit werk: >Het is het eenige werk, dat de leerstof in
haar wijdsten omvang behandelt; de geloofs- en zedeleer, de
cultische en de historische stof, alles wordt behandeld" *).
Overigens kan ik naar Tinbergen verwezen, die het verge-
lijkenderwgze bespreekt en er veel merkwaardige biezonderheden
en proeven uit meedeelt. Als aanvulling wil ik noch ietd zeg-
gen over de waarde voor de kultuurgeschiedenis. Van Vloten
heeft al ingezien, dat het hoofdstuk over de >huusman" een
merkwaardig histories dokument is ^). Al leveren de geschied-
bronnen en de archieven allerlei feiten omtrent de standenver-
houding in de Middeleeuwen de reconstructie blgft moeielik.
Een veel scherper indruk maakt het, wanneer we een man als
onze hofprediker horen over de verplichtingen van boeren en
ambachtslieden. Waarscb^nlik is h^ zelf niet van aristokra-
1) Kort daarvoor vermeldt hy Falgentias Dai boeek vaiuUr eierkeit der werelt
(fol. 148c) i op fol. 1660 J)Af ridderioe'-k van meester vigeciui.
2) a. w. bil. 808.
3) Onafhankelik van Van Vloten liet ook prof. Wasserachleben juist dit capat, als
een van de merkwaardigste, afdrakken. Een paar foaten by Van Vloten zyn: verdadigem
voor wfrdadingen (bU. 114, r. 24) en AiêH laet dumeken voor hi loet duueken (bU.
116, r. 6), de belangrykste varianten van het Leidse handschrift: quickeende ly^voor
juek ende vye (blz. 114, r. 7) en vrijnkelre voor mjukenre (bis 115, r. 8). Het
Darmst. hs. heeft op de laatste plaats wyndrenker.
Digitized by CjOOQIC
Iets over Dirc van Delf en zgn » Tafel vanden kersten ghelove'^ 13
tiese afkomst, maar zgn beschouwing is die van de hofkringen
waarin hg verkeert: de deugden die h^ de boeren aanpraat,
zijn juist die, waarbg de heer het meeste belang heeft. Vóór
alles moet hg zuinig zgn, geen kostbare bruiloften houden^ zgn
knechts grove kost geven en geen kostbare kleren dragen, niet
omdat dit verkwisting is, maar omdat >costelike clederen den
heren toe horen'*. Dronkenschap moet hg schuwen, niet omdat
hg daardoor zich zelf vernedert of zgn ziel schaadt, maar
omdat hg zich daardoor zon gaan verbeelden een edelman te
zgn. Verder wordt hg gewaarschuwd voor de woekeraars en
aangemaand om zowel >rike ridende luden*' als >wandelaers"
gastvrg te ontvangen, en aan de wereldlike en geestelike
overheid trouw zgn belastingen te betalen.
Als tegenhanger laat ik hier een paar fragmenten volgen
uit het 46»*« Caput van het Somerstuc, het gemoraliseerde
schaakspel, waarin ook over de >arabachtsluden" en de >acker-
luden" gesproken wordt:
Die vinne die voor den ridder stont was een smit mit ainen hamer ende '<>^- ^^'7*-
tanghe; oec so hadde hi een byi ende avegaer als een houten smit, want
die ridderscap heeft noot ambocht ende hantwere vanden yser om der wapen
wil hem te vesten ende mede te vechten. Oec mede behoeftmen tymmerluden
die wercken te maken ende metselaren die sloten te maken ende te legghen
ende oec int ghemeen alle ambochten moeten der ridderscap te dienst staan.
Ambochts luden en sijn niet te versmaden; si sgn der werlt groot noot,
ende tridderscap en raacher niet ontberen, mer men moetse regieren, datse
ghien twist onder malcander en maken. Oec salmen gesicht tot hem draghen
datse ghien opset en maken teghen hoir heerscap, want die ghemeen man
dicwyl syn heerscap vergant, mer soude hi die last ende sorghe vanden ghemenen
gueden draghen, hi soude s^n oude leven kiesen ende dat heerscap beclaghen.
Dese wercluden of burghers sullen alle t\jt gbehorich wesen ende onder-
daen hoer overste gheboden, ende die niet cleen achten noch versmaden,
wanlsi en connen niet alle die saken weten, wair om datsi sijn gheboden. Si
en sellen in utinghe, als in reysen mit horen heren niet pijnliken wesen noch
murmureren^ twisten of daghen, want dair hoort veel toe die alle dinc sal
voirsorghen, ende die ontemmige ghemeente stueren. Dair om so sal die
mairscalc vanden heer setten Millenarios, Centenarios, quinquagenarios,
ridderen die onder hem hebben sulc dusent man, sulc hondert man,
sulc vyftich man etc, want die dinghen en willen niet ongbescict
Digitized by CjOOQ IC
14 C. G. N. de VoojB
fol. 167^. Die vyane die 7oer den rock stont, was een man, hadde in s^nre hant
een couter van een ploech dairmen tlant pleecht mede om te keren. Ende
in syn ander hant hadde hi een swiep daermen dat vye of dat juck pleecht
mede te driven. Ende an sijn gordel had hi een hake of een aexse daermen
die boemen pleecht te snoeyen.
fol. 168a. Bi desen woude die meester gheven te kennen die acker luden haer werc
ende haer leven, als datsi dat lant bouwen ende eren; daer om voerde hi
die couter vander ploech. Ende datsi die beesten dat vye ende juck voeden;
daer om voerde hi die swiep. Ende dat si die hove ende die bomen oefenen^
ende datsi die vruchten vergaderen; daer om voerde hi een aexse in sljnre hant.
Drie punten horen totten ackerluden of den lantman. Eerstwerf dat hi
sal hebben ghelove ende kennisse op Gode, die die vrucht verleent vander
aerden, ende die t^tlike guede gheeft wt sijnre ghenaden. Des so sal die
lantman daer voor alle tijt Gode dancken, sijn tiende gaerne gheven ende
dat beste Gode offeren, als Abel dede, Adams soon, ende daer om soe wa8
hi Gode seer behaechlic, ende ontfenc sinen dienst ende sgn offer. Dat
ander is dat hi sal gaerne na ewe ende na reden of zeden wille leven. Mer
om dat die lantman niet ghemeenlic biden volc en can comen, so is hi on-
ghetrint van wanzeden, ghemeenlick van gbelaet. Hier om so sal hi hem
gaerne laten wisen ende raden van sijn heerscap dair hi onder is geseten,
ende niet eenwillich noch verkeert wesen in sinen guetduncken, mer alle
fol, 168A. tijt syn overste eren ende die te ontsien, hoer ghenade te verwerven,
want wert hi niet van sinen lantlieren gheheecht ende versorcht, so wert
hi als een veriaecht wilt dat die mensch scuwet. Derde warf so en sal hi
tot seker tiden vanden iaer sijn arbeit niet versumen, noch om betten noch
om coudt, of om onweder zijn werk afterlaten, ende dencken altijt dat die
arbeit heilich is ende van gode gheseghent, ende dat hi totten arbeid e ghe-
boren is ende voorsien, ende op troest dat na gueden arbeide een beter
vrucht ghe wonnen wert. Ghelyc als Ysopus scrijft van Noe, dat hi wilde
rancken vant die hi plantede tot enen w^ngaert mit vier dieren bloede,
als met bloede een[s] lams, eens leeuwen, eens verkens ende eens apen, op
dat die bitterheit van desen rancken verwandelt werden. Ende doe hie die
vruchte smaecte ende die natuer des wijns niet en wiste, wert hi droncken
ende lach naect in sijnre tenten, daer hem syn soon Cham bespottede;
aldus so sal die lantman hem verhoeghen dat hi van sinen zwaren arbeide
overmits der vruchten getroost ende verblyt sal werden, mer hem buert te
dencken dat hi hem van dronckenscap bewaer, want die wijn wandelt den
drancker na wise der vier voirghenoemder dieren: sulc werden vanden wijn
fol l^Sc. sachtmoedich, cuusch, simpel als een lam; sulck worden toernich, hoechmoedich
ende gram als die leeuwe; sulc worden traech, slumerende as een zwijn;
sulc werden ghemeenlic, spullic ghelijc als een ape. Wat aensicht dat die
droncken bloet van desen dieren an neemt, so ontgaet hi s\jn men sebelike
wise ende redelike tucht, ende mach mit rechte eene beste ghenoemt werden.
Digitized by CjOOQIC
Iets over Diro van Delf en sjjii » Tafel vanden kersten ghelove" 15
Treffend is het kontrast, wanneer we de beschouwing
yan leven en maatschappg bg een man als Dirc van Delf,
plaatsen naast het ascetiese ideaal van zgn tgdgenooten uit de
kringen van Geert Groote.
Ook voor de kennis van het volksgeloof en de volksgebruiken
vindt men in dit werk merkwaardige mededelingen. In het
14de hoofdstuk vertelt hy b. v. hoe het klokgelui dient om de
boze geesten, die in de lucht ronddolen, te verdrgven, en kort
daarop hoe men in de processies soms een grote opgevulde
draak meevoerde, die de duivel voor moest stellen. Ik laat
deze plaats hier volgen:
Eerstewarf soe draechtmen die crucen ende ludet die olocken op fol. 58^.
dat die bose gheesten vervaert worden ende vlien, want gelyc dat enen
coninc in sinen [heervaert] heeft banniren ende bazunen^ also heeft onse
coninc cristus inder heervaert des levens, dat al vol oorlochs is, bannier
der crucen ende bazunen der clocken. Ende als enich tyran versaecht soude
werden, als si des keysers bannier in syn lande saghen ende s^n basunen
hoorden, alsoe scuwen die bose gheesten ende wiken wter lucht, daer si storm
ende onweer in pleghen te stichten, als si dat cruus sien ende die clocken
horen. In welken litteiken soe pleechmen in som landen vanen ende crucen
wter kerken te nemen ende teghen tweder te setten, want als Crisostomus
seit, soe scuwen si noch den staf, daer si of ontfenghen den groten slach.
Derde warf soe pleechtmen in deser processiën voor den cruus te fol. 58//.
leiden enen groten gheswollen drake, vol caefs ende hoeys, mit enen
groten langen staert, ende dese ghewoente is veel in die walsche kercken.
Des eersten daechs sleept hi den staert na hem, des anderen daechs sleept
niet, ende is hi sonder staert, des derden daghes laetmense voor der fol. 59a.
kercken doer gheslaghen ende ghesteken legghen. Ende bi desen figuer
gheven si den volc te verstaen, dat onder die tijt der naturen bi Abrahams
tidens, die bose gheest als een drake mit enen staart veel menschen ter
hellen sleepten. Mer doe die was den kinderen van Ysrahel den erve ende
die wet ghegeven onder Moyses tiden; doe wert hem dien staert ofghesne-
den, want inder ewen gods bleven si behouden, al mostense doch alle ter
hellen varen ende onder des draken velde wonen. Mer onder die tijt der
ghenaden dat Cristus is ghecomen, so is die bose gheest verslaghen ende al
sijn macht verloren. Ghelijc als Jhesus self seide: //Te hant soe sal die
vorste deser werelt wtgheworpen werden ende wi sullen alle mit Cristo
ghekerstent ende behouden onder die bannier wesen." Dat moet ons ver-
lenen die verlosser der werelt Jhesus Cristus. Amen.
Digitized by CjOOQ IC
16 C. G. N. de Vooys
Voor de geschiedenis van het Middeleeuwse drama is het
van belang de aandacht te vestigen op deze plaats in rgm-
proza, uit het eerste hoofdstak:
fol. Ie, Wantmen vint in astronomiên, dat op dese tijt sonderlinghe hemel
ende aerde boor yervroechden. Die sonne clymt, die planeten gljmmen.
In water, in aerde ende inder lucht wil alle creaturen sijn ghelgc
voort winnen. Ënde dat schynt die ganse natu er te beghinnen. Ende
om aldusdanighe saken pleghen die clercken in veel stichten op desen soa-
nendach winters ende somers te spelen. Ende die winter is gbemaect
ruuscb ende ruwe vreselic, ende die somer groen ende nyeuwe, blidelic mit
spreken, ende mit striden huechlic. Mer die winter mit sinen vriesen, moet
wik en ende verliesen, want die somer begint dan te bliken, die alle ghees-
ten dan verkiesen.
Ten behoeve van zulke clercken of door iemand uit hun
midden kan dus ook het Middelnederlandse >Abel spel vanden
winter ende vanden somer" gemaakt z^n ').
Uit taalkundig oogpunt is het werk van Dirc van Delf ook
belangryker dan men tot nu toe gemeend heeft. In vergely-
king van een massa geschriften van Vlamingen en Brabanders
zgn er betrekkelik weinig Hollandse auteurs. De taal van
Melis Stoke is in dit opzicht noch niet voldoende onderzocht.
Uit later tyd komen in aanmerking Willem van Hillegaers-
berch, Dirc Potter, en zijn zoon, de vertaler van Froissart.
Waarschynlik hadden de Hollanders toen reeds veel Zuid-
Nederlandse elementen in hun schrgven, maar in elk geval zal
hun taal ons het dichtst brengen by het Hollandse dialect
van de Middeleeuwen. Een opzettelike studie daarvan zou met
het oog op onze spraakkunst zeer gewenst zyn: in archief-
stukken en in het overige stichtelike proza is daarvoor onge-
twyfeld vrywat materiaal bewaard.
De taal van Dirc van Delf verdient vooral bestudeerd te
worden in vergelyking met die van zyn tijdgenoot Dirc Potter,
l) Moltier De Middelnederland»ehe dramatitche poëzie, bU. 216; vergel^k bU.
Lil van de inleiding, waar uit Grimm aangehaald wordt, hoe men in Germanië ?an
ouds gewoon was de zomer voor te stellen «fronde et floribas ornatos", en de winter
•veatibaf pelliceis indatas'\
Digitized by CjOOQ IC
Iet8 over Dirc van Delf en syn »Tafel vanden kersten ghelove'" 17
die iu dezelfde kringen verkeerde. Een pont van overeenkomst
is o. a, de invloed van het Duits. Gewoonlik wordt dit over-
dreven voorgesteld. Dit komt waarscbgnlik daarvandaan, dat
men een neiging heeft om allerlei taalvormen aan Duitse in-
vloed toe te schreven, die eenvoudig uit het Hollandse dialect
te verklaren z^n, b, v. meinen en meiater] bedroven en ropen '),
craft en graft. In hoofdzaak bepaalt zich, zoals trouwens te
begrepen is, die invloed tot het woordgebruik. En hoe gering
het aantal Duitse woorden is, ziet men bg het doorbladeren
van de woordenlgst achter Der Minnen Loep. Het is mogelik
dat woorden als tsairt (zart), trute, wonne^ toannentlic eerst in'
de naaste omgeving van de hertog en later in ruimer kringen,
die onder invloed van het hof stonden, in gebruik geweest zgn,
als mode- woorden, maar van > taal verbastering** is geen sprake.
Bij Dirc van Delf zullen verscheiden Duitse woorden wel
verklaard moeten worden als herinneringen aan zgn verblgf
in Duitsland. Behalve dezelfde woorden taaert (fol. 111^) en
wanne (fol. 190c) tekende ik o. a. op: zeyden spul = snaren-
spel^) (fol. 110^), dat scone oghen weyde vanden vrouwen (fol.
146^) hegen^ reyaden = prikkelden (fol. 185*) en brunnen =
branden (fol. 190c), wranghen (zie Lubben) = worstelen (fol. 142<^).
Hollandse eigenaardigheden vertonen behalve de woorden
met ft ook die met ak als viakerije (fol. 83^) en raak (fol.
187^), maar misschien zyn deze op rekening te stellen van de
Noord-Hollandse afschrgver, >Allardus filius Beyeri oriundus
de Akersloet**. Naar speciaal Hollandse woorden heb ik niet
opzettelik gezocht; het laatste deel van het woord avegaar =
boor (fol. 167*) is volgens Franck Noord-Nederlands: de vorm
zonder n is trouwens in het Mnl. zeldzaam {MnL Wdb. i. v.
1) Vgl. Verdam, VU de Getch. d. Ndl. Taal 205, noot 4 en 206, noot en de 13de
stelling aehter m{jn proefschrift. In Noord- Hollandse handschriften vond ik herhaal-
delik vormen als booei = boek, die er m. i. op w^se dat de Hollanders van de 16de
eeaw, ook waar ze oe schreven, of o hebben gezegd, öf een tweeklank die sterk naar
de o overhelde. In hoeverre dan misschien de spelling ue aan onze klank oê beant-
woordde, moet noch onderzocht worden.
2) Vgl. Eng. Au. 1, 118 (eveneens nit Dirc van Dell).
2
Digitized by CjOOQIC
18 G. C. N. de Yoojs
navegeer). Tervryl het Mal. alleen de yorin heffe kent, vinden
we bg Dirc van Delf: hef ende mis, een kortere vorm die ook
b^ Hooft voorkomt. Radeles voor raadsel (fol. 169) doet den-
ken aan zageles voor zaagsel by Hooft en Bredero. Het woord
drotich komt volgens het Mnl. Wdb. alleen op twee plaatsen
van Potter's Minnenloep voor, nl. I, 1227 en II, 2225 (vgl.
Tenth. adrotieh^ veradroten, verdrot en verdrotich); bg Dirc van
Delf vinden we dit woord terag op fol. 151^, waar >Sis ran-
corosus" vertaald wordt door: wes droetich. Het op dezelfde
blz. voorkomende hoenspraeck wordt door Eiliaen voorzien van
de toevoeging Sax, Fris. Sicamb.
Een dergelik onderzoek kan de verwaarloosde Mnl. dialekten-
stadie ten goede komen. Uit de plaatsen die het Mnl. Wdb.
geeft bg het woord boerdelijc zou men b. v. opmaken dat dit
woord in Zuid Nederland met d gezegd werd, en in Noord
Nederland boertelijc luidde. Daarmee komt overeen dat ook
Dirc van Delf boortelick heeft (fol. 150°). Verder lette men op
de uitdrukkingswgzen als: >Dese vgf graden en schelen niet
veel van malcander", die juist zo in ons spreken voorkomen.
Voor de Mnl. woordvoorraad zgn uit het hs. van het So-
merstuc enige aanwinsten te vermelden. Behalve het woord
gadoperiy waarvan ik in Tijdschr» XX, 168 een paar plaatsen
meedeelde, noem ik noch de volgende woorden, die in het
Mnl. niet of alleen in andere betekenissen te vinden zgn.
fol. 189c: So salmen kennen eode loven s^n (Gods) altceldicheit.
fol. 162b: Articulen = de stukken van het schaakspel.
fol. 90b: behaersam -> behoerüjo.
fol. 184d: Si werden bêleliket ende beschimpet.
fol. 165a: Ende hi hadde een roede in sjjnre hant ende bêrêt op syn hoofde.
fol. l4lo: bêvensieheU « beveinstheit.
fol. 90d: eerbariekeit.
fol. 36d: Die derde tranen die syn suet ende springhen mit ghedri/t.
fol. 161b: Ende eengherii sal hi doen mit een speer teghen enen gueden ridder.
fol. 187a: Die enghelen sljn edel, guetgunnich ende guedertieren.
fol. 89d: Vraet noch gulsenaer,
fol. 5a: Die homoer des ploechs was die ontfermherticheit gods {homoer
waarschynlyk a mes).
Digitized by CjOOQ IC
Iets over Diro van Delf en zgn » Tafel vanden kersten ghelove" 19
fol. 94a: Want ghelijc dat een huuseoemanscap (koop vaneenbuis; vgl. Jfn/.
^dè. op huuscoop) in een ure ghesciet ende die ejghenscap ewelic duert,
alsoe ist wanneer een mensche die ewighe gueden verset.
fol. 47c: diese mit gruetcn mit cussen ende mit deppen (waarsch. klappen^
babbelen) ommevenck.
fol. 66d: gel^c dat een duve suchten ende corren ghift wt voor baren
sanck. (Dit woord komt ook voor in een incunabel van 6. Leeu: Die
gbeestelike kintsbeyt ibesu, nl.: //alse een duve corret ende steent")-
fol. 140b: loensam (zie beneden blz. 32).
Boven is al opgemerkt dat yerscheiden yan deze woorden
waarsch^nlik uit individueele taaivorming voortkomen. Verder
wil ik noch een enkele uitdrukking vermelden:
fol. 126b: Is god also wraecacbticb als men scrijft^ wie macb ymmermeer
sljn sonden beteren. Ie wilt laten been op die riem driven.
Van de uitdrukking »Uat is den Moriaen gewasschen" kent
Stoett geen oudere plaats dan uit de 17<l« eeuw '); dat het ge-
zegde al omstreeks 1400 in Holland bekend geweest is, bl^kt
uit deze plaats by Dirc van Delf: »of mit ghewoeuten daer in
bliven, als die moerman in sinen swarten veile, hoe veel dat
men oec wascht*' (fol. 125^). Aan een spreekwoordelik gezegde
herinnert misschien ook het volgende: >Mer nu syn die rechte
vanden lande gbelike spinnewebben daer die cleyne muesyen
ende vlieghen in ghevanghen worden, ende grote wormen cru-
pen daer doer" (fol, IGS^i).
Ten slotte wil ik hier enkele van de beste bladzijden uit het
Somerstuc laten afdrukken, vooral om de verdienste van Dirc .
van Delf als auteur te doen uitkomen.
In de eerste plaats het merkwaardige negende hoofdstuk,
over de Hellevaart van Christus, een tegenhanger in proza van
de beide ber^mde bewerkingen in onze Middeleeuwse letter-
kunde, nl. in het gedicht Vanden levene ons heren en in Boen-
dale's LehenspiegheL Met behulp van deze teksten en hun beider
bron, het evangelie van Nicodemus, stelde J. A. Alberdingk
Thgm z^n boekje samen: De Nederdaling ier Heüe volgends
Oud' Christelijke Overleveringen (Van Langerh. 1861), dat overi-
1) HvtUrlmukehe Spreehooorden N^. 1849 (bis. 408). [Verg. Jereai. 18» 28. Hsd.]
Digitized by CjOOQ IC
20 C. O. N. de Vooy§
gens over dit onderwerp niets nieuws bevat. In het eerste ge-
dicht, dat omstreeks 1270 geschreven werd ^) is de voorstelling
het naiefet. De geest van Jezas verryst uit het graf en komt
voor de hel.
?8. 4J68 Een craoe in sine hant hi nam,
Hi stiet die porte dat si boeoh
Ende dat si in stacken vloech;
Die claerheit sloech tote inden gpront.
De oude vaderen komen hem vol blgdschap begroeten en
maken zich dan gereed om mee te gaan.
Elc nam anderen bider hant
Ende volgden Jhesuse al te hant
Singhende hoghelike aldus:
Sanotus sanctns sanotus dominus.
Deze heilige stoet wordt achtervolgd door de woedende dui-
velen, gewapend met al wat voor de hand* was, maar hun be-
dreigingen zyn vruchteloos ^).
Dan volgt een lang gesprek tussen de beide aanvoerders,
Jezus en >die meester duvel", dat ons aan de samenspraken
van strgdende ridders in de gel^ktgdige ridderromans doet
denken. Eindelik, op het bevel »6aet weder in die vule hille"
stuiven de duivels weg.
Jhesus nam sine vriende te hant,
Elc nam danderen m etter hant,
Hi leiddese met hem in den trone
* Singhende alle vele scone.
De dichter van de Lekenspiegel laat minder speelruimte aan
zgn fantasie: hg sluit zich dichter aan bg het evangelie van
1) Vgl. Verdam'fl stadie in de Versl. en Meded. Kon. Akad. Afd. Lett. 4de R.,
dl. IV, 868.
2) In het moeielik verstaanbare vers 4290 *Si loeyden eaeyinden yele sere alle"
uil Verdam lezen: «ende caermden"; dit past m. i. in dit verband minder, omdat de
tyd voor kermen voorbg is, en de duivelen woedend op hnn prooi losvliegen. Met
een kleine w^ziging zon men kannen lezen: cayende van een ww. cayen a met
keien gooien (vgl. Mnl. Wdb. i. v. keibeecken), maar dit strydt enigszins met de
mededeling dat de daivels met «stake, brander, crauele ende tangen" gewapend z(ja.
Ik geef deze gissing dan ook voor beter
Digitized by CjOOQ IC
Iets over Dirc van Delf en zgn »Tafel vanden keraieD ghelo?e" 21
Nicoderaus ^). Z^'n yerhaal is meer draraaties dan in het oudere
gedicht *). Hetzelfde is het geval in het verhaal van Dirc van
Delf, maar daar vinden we weer biezonderheden die in de
Lekenspiegel ontbreken. Jezus' ziel wordt een engelenschaar
naar de hel gebracht, > recht als een heervaert". Uitvoerig
horen we hoe er bg de nadering van Jezus een oproerige geest
komt onder de gevangenen, en hoe de dniyelen met hun overste
gaan overleggen wat hun te doen staat. Na een driemaal her-
haalde sommatie wordt de helle poort >mitten stam des cruus"
opengestoten, een doorzichtige symboliek. De verlosten trekken
hem zingende tegemoet en stellen zich onder de hoede Tan
Michaël; David gaat met z^n harp voorop. Ondertussen bindt
Gk>d de draak >in die uterste nederheit der dnustemissen".
Merkwaardig is ook de inleiding tot dit verhaal Tan de
helleTaart, ontleend aan >die meesters inder heilighen scriften".
Het twede fragment is ontleend aan het 19de en 208te hoofd-
stuk, en handelt over de rechten en Terplichtingen van bis-
schoppen, priesters, klerken, doctoren en studenten. Dit ge-
deelte is niet oorspronkelik ; de inhoud Tindt men grotendeels
terng in het kanonnieke recht, maar Dirc Tan Delf zegt toch
alles op z^n manier. Het belangr^kst is het stuk dat OTer
>die meisters inder godheit" handelt, waartoe ook de schrgTer
behoort. Daar is de paedagoog aan het woord, de man die
hart heeft Toor zgn onderwas.
Het derde stuk beTat een beschouwing Tan het menselik
leTen, Terdeeld in Tier > waken", elk Tan drie uren. Ook dit
zal waarschgnlik aan oudere schrgvers ontleend zgn, maar dat
Dirc Tan Delf het met instemming overneemt is tekenend voor
zgn levensbeschouwing: er blgkt uit hoe ver hg stond van het
Middeleeuws asceties ideaal van een man als Hendrik Mande,
1) Deze episode ia uitstekend weergege?en in het belangrOke opstel yan Koop-
mans: Boendak^» Lekemtpiegel (Tweern. Tgdschr. 1899 I, 408—^04).
2) Dat zich deze stof by uitstek leende voor dramatiese bewerking, blQkt uit de
Engelse litteratuur. Het oudste Engelse drama dat ons bewaard is, behandelt joist
#The harrowing of HeU" (B. ten Brink O^whiehk der Englitehem Utteraiur 1877,
II, 261).
Digitized by CjOOQ IC
22 C. G. N. de Vooys
die uit afkeer van het wereldse leven de hofkringen en de
maatschapp^ ontvluchtte.
In deze teksten heb ik de moderne interpunctie ingevoerd,
omdat het ons bewaarde afschrift zeer slordig interpungeert :
blgkbaar heeft de afschr^ver herhaaldelik de schrgver niet
begrepen. De taal van Dirc van Delf is lang niet gemakkelik;
de lezer zg er dus op verdacht dat ik mij in de zinsverdeling
licht heb kunnen vergissen.
fol. zie. Dat neghende capittel ü van dat onse lieve heer dam ter hellen
neder om die te breken ende der ouder vaderen te verlossen ende
den duvel daer in te vanghen^ te binden ende te besluten.
Doe onse heer Jhesus Cristus sljn ghebenedide siel inden cruce sinen
vader opghegeven hadde, doe quam die vaderlike bant die si was bevolen
ende verscbeen an baer, datsi mit groter waerdicheit mit wonder teiken
neder clam in verren vreemden landen der verdoemenisse, in dat diepste
vander aerden totter belscher poorten, daer die menseben al van Adams
tiden vergadert waren, daer bi alleen den weldadigben of verloste ende mit
bem voerde, die belle brac, den duvel bant ende sloet. Dit is oec een won-
der groot dat wi inden kersten gbelove bebben.
Die meesters inder beiligber scriften setten op dit capittel menigbe scone
leer ende questie. Die eerste is waer om dat die siel ons beren Ibesu Cristi
na sijnre passiën vlucbts sonde neder ter bellen dimmen ende dat volc
daer wt verlossen. Die eerste sake is: Onse lieve beer Jbesus Cristus was
neder vanden bemel geclommen om die gbevallen menseben te verlossen.
Nu wast ymmer billix dat bi soe langbe om horen willen neder soude
fol. 37rf. dimmen als die verdoemde menseben waren lagbe gbevallen. Die eer-
ste menscb Adam stont in die waecbscael sines vriën willen gbelike recht
dat bi mocbte opclimmen inden bemel totten e wigben leven, of neder
cljmmen totter ewigber verdoemenisse, wdc bi woude. Mer alsoe vroe als
bi die sonde gbedaen badde, soe sloecb die een scael soe laecb neder over-
mits die last der misdaet ende overtredens Gods gbebot, ende s^n toorn
boecb die scael neder mit allen menseben, datsi niet dieper en mochten
vallen. Ende die ander scael Gods wert soe boecb inden bemel verbeven^
dat gbien levende gbeest mit beteren daer en mocbte comen dan God alleen.
Daer om soe leide God die vader daer in sinen soon mit gbenaden ende
ontfermberticbeit; die woecben neder in die aerde. Mer soude die ander
scael soe boecb werden opgbebeven, soe moste nocb lagber die scael mitten
Gods soen neder bugbeu daer die ander mitten menscbe eerst was; nu ist
Digitized by CjOOQIC
Iets o?er Diro van Delf en sgn > Tafel vanden kerateo ghelove" 23
al wel weder gheweghen. Die mensche is overmits der sielen Cristi neder-
clymmen inden hemeUchen throen weder verheven.
Die ander sake wair om die siel Cristi soe laecb totter hellen neder clam
isj want die die duvel hadde gheroeft inden base Gods ende in sinen lande,
als hi den mensche vinc mit sonden inden parades ende leiden inden
stock der hellen gevanghen daer hi hem haelde over mit pinen ende fol. 88a.
sloech mit overdaet sgn haut anden guede, daer hi ghien recht toe en had.
Hier om soe is Cristus neder geclommen inden lande der verdoemenisse,
ende heeft ghescoert ende ghestormt die poorten der hellen, ende sljn hant
gheslaghen an syn eighen guet daer hi recht toe had, want syn handen
hadden self ghemaect ende ghescapen, ende heeft die ghevangen verlost.
Ende aldus heeft die duvel verloren mit recht al sljn macht op dat men-
scheliké gheslacht.
Die derde sake was, want der werelt licht was verminret ende die sonne
veel verduustert overmits die sonden der menschen, welc licht mit allen
verghinc drie uren lanc, doe God inden cruce starf, ende s\jn licht was der
werlt openbaer. Doe wast billix doe hi doot was, ende sijn godheit be-
toechde, dat hi neder clam ter hellen, ende die ewige duusternisse ver-
lichtede, ende den mensche verclaerde die inden sonden was, want hi daer
om een waer licht inder werlt was ghecomen, -alle menseben te verlichten
mit kennisse der waer heit mit scouwen der salicheit. Sinte Augnst^n seit
dat Cristus bewiser sijns wercs is, want in synre passiën verdiende hitwie
saken, als dat hi mit sinen bloede ons voldede, ende mit sQnre sielen den
hemel opsloet, ende die doere des levens mit sinen dode opdede. Ende dat
heeft hi altemael bewijst inden neder dimmen der hellen, want om fol. 88^.
slins verlossens ende verdienste wil braken die banden der verdoeme-
nisse ende werden qugt die ghevanghen. Ende om dat hi den slotel hadde
vander poorten des levens, hier om soe ) vloech voor hem heen die duusternisse,
ende waer hi quam verscheen dat hemelsche licht. Dit was dat Zacharias
prophetierde : ^^hi is van boven neder ghecomen te verlichten die ghene die
sitten in duusternissen, hore voeten te stueren inden wech des vreden".
Die ander leer des capittels is mit ondersceit van yegheninghe >) der hellen
daer die siel Jbesu neder gheclommen is. Die heilighe scrift seit op veel steden
dat die helle midden inden punte der aerden is recht i) als een besloten put.
Ende dair sijn drie dinghen in, als verdoemenisse, dat is een ewich derven
Gods aensichts; dat ander is duusternisse, ende want daer en is noch licht
noch ghenade; dat derde is pyn ende wee, die beide anden lichaem ende
ander sielen vallen mit godes wonder wercken van rechtvaerdicheit. Tot
deser hellen en quam Cristus niet, want daer niemant en was dan quade
1) Dit woord is in margine ingevoegd, zeer verflauwd, maar in vljftiende-eeuws schrift.
2) Waarschynlik een Germanisme: vgl. Mnd. jegetUnge « gegend. In betekenis
komt het overeen met de Nederlandse woorden jegenode en jegenheit. (Zie i^fn/ Wdb.),
Digitized by CjOOQIC
24 C. O. N. de VoojB
menschen, die ia boren sondea waren ghestorven. Daer boven is der on-
noselre kinder camer. die int oude testament sonder die besnidenisse, ende
in dat nuwe testament sonder die i) dope van aertrijc versceiden. Dese kinder
hebben die eerste twiedeel der hellen: si derven dat aenschyn Gods ende
fol. 88f. derven s^nre ghenaden — mer si s\jn sonder sinlike bevoelike pijn. Dair
sijn wtwendighe ende inwendighe duusternissen. Dair boven is die stede
des vegheviers: daer is bevoelike p^n ende ofsceidinghe van Gode tot enen
sekeren tijt toe, die God alleen scict ende hem set. Dair is oec wtwendighe
duusternisse, ten si datse die enghelen tot somtijt verliohten. mer daer en
is ghien inwendighe duusternisse, wantsi staen in der ghenaden Gods, daer
si oec in van heen versceiden die sonder dootlike sonden sterven. Dair
boven is die camer der heiligher ouder vaderen die in duechden levedeu,
ende hem daer menich iaer verbeiden. Dit hietede int oude testament
Abrahams scoet, ende daer was in die pijn der verdoemenisse, want en
hadde hi ons mit sinen dode niet verlost, soe mosten wi daer ewelic ghe-
bleven hebben. Daer was oec mede wtwendighe duusternisse, mer si had-
den van binnen ghenade, troost ende hoepe datse God soude verlossen.
Tot deser hellen quam Cristus ende nam daer wt die hi vant, als Adam, Abra-
ham ende alle die guede mannen, Evam, Saram ende alle die guede vrouwen
na. Aldus isset te verstaen dat die propheet seit: ,/Ic sel dgn doot wesen
O helsche doot ende dyn grote beet ende broock."
Want alsoe vroe als die siel wt den monde Cristi trat, quamen die enghelen
mit cierheden recht als een heervaert, ende leiden mit die wapenen sQnre
passiën totter hellen waert over berghe, hoevel ende dal, swevende die
fol. SSd. heer mit conincliker eer. Ende daer voor weecken alle die crachten
der duusternissen, die in woleken, in mueren, in meere, in busschen waren
ghehouden, also dat een nuwe heerscap wert ghetoecht, die haer niet ter
aerden, mer der hellen lantscap onderwant. Dit ghedrift ende ghebaer wart
die vorste der duusternisse of verdomenisse ontwaer, want die ewighe
duuster nacht wart daer van sijnre toecomest verclaert ende verlicht. Die
sonne nam an een blenckende gulden veruwe. Doe verscheen die woning
claer, daer in verwrect warden alle die inden doden sliepen, menich dusent
iaer lanc mit swaren verlanghen dese vanding verbeiden. Doe ontspranc
die oude Adam: ende [sprac] alle sijn menschelike gheslacht an endeseide:
//Nu ist tijt op te staen, dat wi den nuwen Adam ontfaen: hi heeft men-
schelike cleder an ghedaen. Inder aerden heeft hi ghewoent. Ie hope hi
heeft ons versoent vanden [sonden] <) die ie beghinck, doeicsoedomlicmyns
Gods ghebodt overtrat. Dair wi om woenen in dit wat."
//Hi brengt," seide Seth, //die oly der ontfermenisse, des mi die enghel
maecte wys, doe io om m^ns vaders noot was in also groter droeffenisse."
1) Dit woord is in inargineingevoegd.seer verflauwd, maar in vQftiende-eeawsachrift.
2) In margine slaat wel een verbetering, maar onleesbaar.
DigitL?ed by CjOOQ IC
Iets over Diro van Delf en zgn » Tafel vanden kersten fjfhelove" 25
_«
Ysaias die propheet quam daer voor ende seide: //lek segghe iu voerwaer^
dit U dat licht al openbaer, daer ie of screef : //dat volc dat daer wandert
in duusternisse heeft ghesieo een groot licht, dat hem is opghegaen voor
horen aensicht." David die coninc hief op een liet ende sanc: //Dit is
die dach die God heeft ghemaect; laet ons vervroechden ende in hem fol. 89a.
verbliden." Doe quam voort die oude Symeon ende seide: //Dit is die
gheen die ie in cleyn kindekijn in myn armen nam, doemen hem inden
tempel presentierde. Ende ie seide: heer, nu laet dinen knecht in vreden,
want myn oghen hebben anghesien dyn heil, dattu voor allen menschen
aensicht hebste bereit." Doe quam die heremyt baptista sinte Jan ende
seide: //Desen hebbe ie ghedoopt Op hem sach ie den heilighen gheest
sitten als een duve; van hem hoorde ie des vaders stemme sprekende wten
woleken: //hier is mijn lieve soen. Desen heb ik ghewyst mitten vingher.
Dit is dat lam Gods, dat op hem draecht al der werlt sonden/* Doe qua-
men alte samen die propheten ende gaven van hem een ghetuuch dat hi
die ghene waer die die sonden opter aerden vergave.
Doe sy dese vremde maer verstonden [begonnen die duvelen] onder malcan-
der te vraghen : //Wat is nu die vroechde die onse ghevanghen driven, meer dan
op een ander dachP Wie is dese scone blenckende, dese starcke moghende,
dese overmoedich, die niet en coemt onderdanioh te wesen, mer ons te
ghebieden, niet van ons ghebonden te worden, mer onse gevanghen uten
banden te verlossen? Hi wil wesen onse roever, mer niet onse inwoenre.
Nye en heeft onse schuer alsulken gast ontÜEinghen, des hem soe seer ver-
bliden onse ghevanghen. Si beghinnen ons te dreighen ende niet te
bidden; si beghinnen ons te versmaden, als of sie van salioheden fol. 89é.
troost vernamen." Des s^n si allen totten helschen vorste ghegangen, ende
spreken hem aldus aen: Waer om heer hebdi dit ghedaen, dat ghi tot ons
hebt ghesent een die hiet der werlt heylant? EU is onder al onse ghevan-
ghen voor een salichmaker bekent. Si driven soe grote vroechde dat onse
schuer niet vol en is van screyen, mer van bliscappen ende vroecbden."
Doe antwoorde Sathan, hertoch ende vorst der helscher duusternisse ende
heer des ewighen doots: //Bereit iu algader mit macht te ontfanghen desen
gast, die iu is over ghecomen. Hi is ghestorven an enen cruce, ghedoot
voor enen mordenaer, ende hi was vervaert voor den doot als een ander
mensche." Doe antwoorde die helsche legionen: //Wanneer hebstu desen
bekent, dattu ons niet eer van desen en hebste ghewairscuwet F" Doe sprac
weder Sathan: //Teghen desen man dede ie verwoeden coninc Herodes, doe
dese een kint was, daer hi om dode al dese kinder dien ghi hebt ontfan-
ghen. Dese becoorde ie inder woestinen; dese dede ie den ioden vanghen;
desen dede ik gal Ie ende edie in sinen dode scencken. Hi hiet Jhesus van
Nazareth, dien al dat ioedsche volc is quaet ende haet i)." Doe spraken die
1) /« Api As. it hftet veranderd in hart.
Digitized by CjOOQ IC
26 C. G. N. de Vooya
legionen ende vraecliden hem weder: //Is dit die gheen die Lazanim ver-
wecte vander doot, die wi drie daghen in banden hebben ghehoudenP Ende
fol. 390. doe hi riep mit een stemme dat hi van hier soude comen, doe en
batede niet al onse houden; hoe vast dat wien hadden gheclemmet, hi en
seadde hem als een aern syn vloeghelen ende vloech wt onsen nest, vri
ende al gelost; ghebroken werden die banden daer hi meed was heftet.
Ende is dit die selve heer, soe bes weren wi di bi dgnre macht, en breng
ons die niet haer! Sijn toecoemst wart ons alte swaer."
Doe dese raet onder die helle stont, brac wt lude een stemme als een
donreslach, daer alle die vaader helscher woninghe bevende of worden,
ende sprac aldus: ^/AttoUite portas! O ghi princen, heft op u poorten, ghi
helsche vorsten, dat daer ingae die coninc der gloriën!" Van deser stem-
men s^n si verscrict, die doerewachters, ende syn vervaert ghevloghen.
Sathan die dedet hem vraghen: //Wie is dese coninc der gloriën P" Dair wert
van buten gheantwoort, dat die heer der duechden is coninc der gloriën.
Dair na anderwarve sprac die stemme gods: //Kinder, heft op die helsche
poorten; laet ingaen die coninc der gloriën!" [Doe vraechden si ander-
warve: //Wie is dese coninc der gloriën P"] Dair toe wart gheantwoort:
//Die heer stare ende machtich is coninc der gloriën." Dair nae derdewarve
alder luutste sprac die stemme: //Ghi vorsten, heft op u helsche poorten,
ende daer sel ingaen die coninc der gloriën!" Des riepen si al weder wt:
//wie is dese coninc der gloriën P" Doe wert gheantwoort van buten: //Die
fol. 39^. moghende heer inden stride, hi is coninc der gloriën." Ende in dien
woorden stiet God mitten stam des cruus die helsche poorten datsi vielen,
ende al die banden der vanghenisse ontspronghen. Ende doe quamen hem te
ghemoet mit sanghe, al gods vrienden, ende seiden aldus: //Advenisti desi-
derabilis! Wes welcome, alre begheerlicste heer, dien wi mit groten verlan-
ghen hebben verbeit inder du uster nissen ! Onse suchten hebben di gheroe-
pen; nem ons nu in dynre hoeden, ende lelde ons inden lande der levender
ende inden ghesicht des vreden. Du biste alleen onse heil, salicheit ende
troost. Verlos dyn volc, ontsluut dese vanghenisse, beroef die gheweldi-
ghen, lessche dese pyn, ghif vroechde die dyn !" Doe reicte God wt sijn
handen mit benedixiën, ende seide : //Vrede si mit u !" Ende mittien nam
hi op Adam, den eersten man, die voor syn voeten knielde ende badt ghe-
nade. Dien seide hi aldus: //Ghif glorie dinen God, scepper ende verlosser,
ende danck dinen salichmaker met al dijn kinderen, want huden is iu ver-
schenen die dach van genade, daer iu die vader in gloriën ontfanghen wil."
Des songhen si: //Gloria tibi domine! Glorie si di heer, nu ende ymmer-
meer!" Doe quam die enghel Michael ende namse al in sijn behoede ende
leidse mit licht uter hellen totten paradys waert, mit love ende mit sanghe.
Daer voor die psalmista David opter harper clanc aldus: //Alle die ontferm-
fol. 40tf. herticheden moeten den heer beliën, ende die wonderlike dinghen
die hi heeft ghedaen, want hi hevet die metalen poorten te wreven ende
Digitized by CjOOQIC
Iets oyer Dirc yan Delf en sjjii «Tafel yanden kersteo (fhelove"* 27
die yseren sloten te breken; hi heeft ons verlicbtet van die ewighe ber-
gben; des syn ghestoort alle die dwase van herten." Onder dese tijt heeft
God den drake ghebonden in die uterste nederheit der duusternissen, daer
hi voor Antecrists tiden niet en sel wtghelaten warden. Doe die enghel
Michael sijn gheleid inden paradijs brochte des vreden ende vroechden,
quamen den heer Gods te ghemoete twee oude vaders, eerwaerdich van
aensichte ende scoen van formen, welke dit heer Gods vroliken ontfenghen.
Doe vraechde hem Adam ende Abraham: //Segt ons, ghi eerbaer mannen,
wie ghi sijt, ende hoe sijn iu namen, ende wat is iu ghestant, dat ghi niet
ghestorven en sijt ende tot ons int voirburch der hellen gheclommen, mer
syt ghesament inden aertschen parades der weelden? Hoe moechdi dit mit
Gode hebben verdient, want hier is soe menich gods mensche ende lieve
vrienden, die daer niet en mochten comen." Daer toe antwoirde die eerste
aldus: //Ie ben gheheten Enoch, ende want ie groet ghelove an Gode
droech, dat hi waer ghelijc loenaer alre menschen wercken, so heeft mi
God mit sijnre eyghenre bant vander aerden opghenomen ende hier ghe-
sent." Die ander seide: //Ie ben Helyas die propheet, ende want ie fol. 40è.
die minnen gheer droech soe groot tot Gods eer, ende si vlamde als vuer
in mijnre herten, soe heeft God mit een vuerighen waghen mi hier laten
voeren." Doe vraechden al die Gods vrienden: //wat seldi hier doen, ende
waer toe mach dit wesen ghesciet?" Doe seiden si weder: //Wi en hebben
noch niet ghesmaect den natuerliken doot, mer wi syn hier gheset te ver-
beiden Anticristum toecoemst, dat wi ieghen hem striden mitten woorden
Gods. Ende hi sel ons doden, ende binnen drien daghen sellen wi dan
verrisen ende inden woleken ten hemel dimmen. Aldus en moghen wi van
Gods bevelinghe niet anders met iu beghinnen." Daer nae quam een ander
man gaen, ende droech een teiken des cruus op sijn scouder. Ende die
gruetse al te su verlij c mit groter wairdichheit dat hi ontfen». Dien wert oec
ghevraecht ghelijc den anderen. Die sprac aldus: //Ie biet Diamas ende was
een mordenaer. Ende mi viel te gheluc, dat ie mit Jhesu wert ghecruust;
daer gheloofde ie dat hi mijn God, mijn scepper, mijn verlosser wair. Ende
ie badt hem dat hi mijnre ghedenken woude, als hi quaem in s^n ryc. Doe
seide hi mi voirwair, ie soude des daghes wesen mit hem inden paradys.
Dair toech ie wt minen lichaem, ende nam dat teiken des cruus an. Ende
doe ie quam voor den paradys staen, om deser saken wil liet mi die fol. 40<t.
enghel inwaert gaen." Doe riepen si al mit groter stemmen love sanek ende
seiden: //O hoe wonderlic is God in sinen heilighen! God van Ysrahel
heeft ghegheven cracht sinen volc. Benedictus dominus deus! God die heer
si ghebenedyt!" Die wyl dat dit wonder ghesciede, soe toech die siel ons
liefs heren Jhesu Gristi mitter godheit die oec inden grave bleef ende nam
dat lichaem weder an, ende is met gloriën verresen ende opverstaen, als ie
vluchts hier na sel scriven. Ende doe verreser veel doder lichamen mit hem,
Bonderlinghe des ouden vaders Symeons twie sonen geheten Carinus ende
Digitized by CjOOQIC
28 C. G. N. de Vooys
Lenicius; die openbaerde hem Annaa ende Cayphas, den oversten papen,
ende voort Nycodemus ende Joseph ende Gamaliël, raetsluden der stat van
Iheraaalem, ende doe si besworen waren metten namen Gods te segghen
wie si waren ende watsi daden, antwoorde si als ie gheseit hebbe: //Wi
syn Symeons kinder beide, die den salich maker der werlt ontfene in sinen
armen, doemen hem een kindeken presentierde inden tempel, ende badt
hem an, dat hi in vreden mochte versceiden, want syn oghen hadden ghe-
sien sijn heil. Dese verlosser is neder ghecomen inden punt vander aerden
mit groten licht, mit conincliker eren, mit godliker macht, ende heeft alle
. die vrienden Gods uten banden der verdoemenisse verlost, Adam ende
fol. 40^ Abraham ende alle die salighe mannen, patriarchen ende propheten.
Ende Michael, die archangel, hevetse ghenomen in sijnre hoeden ende
heeftse ghevoert in dat aertsche paradijs der weelden, went ter tyt toe
datse mit Cristo den saliclimaker clymmen souden op inden hemel in des
vaders rijc, dair hi ons allen moet voeren te leven ewelyc. Amen.
II.
fol. 89c. Dits die reghel der bisscopen, aU die apoatol heeft beecreven^
ende als loi inden decreet lesen.
Hi sal wesen sonder openbare quaetheit, op dat hi sijn volc castiën mach
ende datsi niet en segghen: //Meester maect u selven ghesont!" Hi sal
wesen sober, ghien vraet noch g^lsenaer. Hi sal wesen wijs, gheleert in
heidensche scriftuer ende inden recht der heiligher kercken. Hi sal wesen
gheciert van zeden ende duechden, dat niement en twivelt ten si een
gheestelic vader. Hi sal wesen een scaffenaer der kerken goet, aelmissen
den armen te deilen, ellende ende peregr^ns tontfanghen, een vader der
weezen ende weduwen. Hi en sal ghien kyver, vechter noch clagher wesen»
mer een ruwaert des vreden. Hi en sal niet ghierich wesen noch ghien
lelie ghewin soeken. Hi sal hebben ripe guede mannen van clercken ende
van moniken bi hem in s^n camer om guets gheruchts wil; sijn huus sal
staen bider kercken, op dat hi te bet biden dienst Gods mach wesen; sgn
huus sal bieten een hospitale ende een gasthuus ende die dinghen salmen
daer hantieren. In sQnre tafel en salmen ghien afterspraec horen noch
buerte noch fabulen voirtbrenghen, mer men sal die scrifte daer lesen. Hi
en sal niet iagen noch riden, noch hof van vrouwen te houden,
fol; 90a Dii is die officie der bisscopen. Eerst die armen te besorghen, na dat volc die ewe
Gods te leren, na te zeghenen ende te wyen na recht ende bedwanc onder der
kercken recht te sitten, na die menscheu van haren sonden te lossen, na in
synre ghebedinge ende in contemplaciën te bliven. Aldus is hi een scaffe-
naer Gods over die sielen ende een deelre gheesteliker gaven; dair om hiet
Digitized by CjOOQIC
Iets over Dirc van Delf en zgn »Tafel vanden kersten gbelove'" 29
hi een ogbe gods, een brugghe der werelt, een barder der sielen^ een paep
des offers^ ende een soenningbe voir die sonden.
Die priester is inder beiligber kercken onder den bisscop als een ridder
onder den bertoecb^ in vervolgben suiker saken dair bi over gbeset is in
steden of in dorpen. Ende sijn naam beduut als een gbever beiligber din-
gben, ende si staen inden officie der twie ende tseventieb iongberen ons
beren. Hi sende die apostolen in allen landen: also s^n nocb die bisscopen;
ende bi sende die iongberen in allen steden: also s^n nocb die procbiaen
papen.
Die priesteren bieten inder scrifturen engbelen^ wantsi den Tolck oondi-
gben die gbebodeu gods ende der kercken. Si bieten dat licbt der werlt»
wantsi die wairbeit Gods bekennen. Cristus sende sgn iongberen in allen
steden daer bi toe comen soude. Hoe merkelic volcbt die kerc na den woor-
den ons beren. Si bieten aersten, wantsi der menseben sonden bekennen
ende connen bueten. Si bieten vaderen, wantsi onse sielen inder doop
Gods winnen. Sie bieten joncfrouwen, want bem buert een reyne fol. 90A.
offerbande te offeren ende een reyn leven te leiden. Si bieten voirspraken,
wantsi ons mit gbebeden voir gode verantwoorden. Si bieten cramers, want
onse sielen an bore balsen bangben.
Die regbel der priesteren beeft veel gbelikenisse mitten bisscopen. Si
sullen wesen sober, besceiden, saticb ende tam, beboirsam, oirbairliken,
kuuscb, innicb ende wel gbeleert, rgp van zeden, niet wtwendicb van zeden,
niet wilt van wanderinge, niet gbemeen onder tvolc, niet nericb van
comenscap, dicwyl inder kercken, mild van aelmissen, bereet den volc te
antwoirden wt den kersten ewe. Hi sal dicwQl misse doen ende Gods
licbaem ministrieren, want bi ett der menseben sonden O-
Dit is die officie der priesteren: dagbeiix misse te doen, s^n seven gbe-
tiden te lesen, sijn psalmodiën te eercauwen, die ewangeliën ende omeliën
te lesen ende te prediken, der luden biecbt te boren, ende penitenci bem
te setten*), die sacramenten te ministrieren, die bedroefden te troosten,
ende vanden altaers offerbande den armen mede te deilen, dat boven sinen
betaemliken staet cornet Ende ist dat bi dese saken niet en bantiert, soe
gelyct bi bet een onscamel dove bont, eenre apen, dan enen priester.
Die clercken syn gbelyck den leviten in dat oude testament, die fol. 90^.
gbien erve onder bair maecscap en ontfangben, mer God was bair erve.
Ende dair om beduut bair naem als die in den lote Gods gberoepen sijn.
Die clercken sullen dragben een verwe, ende si sullen in gueden gbelaet
ende van beiligben leven buten den leken menseben voirbairliker wesen.
Si sullen die ghetiden ende missen belpen doen inden gods busen, wantsi
SQn dienren der priesteren. Self sullen si souters lesen ende studieren die
1) Vgl. Uosea 4, 8. . 9) H» sitteo.
Digitized by CjOOQ IC
80 C. G. N. de Vooyi
bibel ende dat ghemeen recht ende manier der kercken. Si moeten wel
reinlic hantwerc hantieren, ende doen dat eerlic is, als scriven, malen^ bar-
dujr wercken ende sonderlinghe dairmen ghene sonde mede en pleecht te
begaen. Si sullen dicw^l tsamen comen ende dispu tieren ende versoecken
wes hem ghebreect te leren. Si en sellen in ghien tornoy vechten, noch in
bruloften warscappen, noch in tavernen i) teren, noch ongheoerlofde dinghen
hantieren, ende consten vander heydenscap en sullen si hantieren. Si en
sellen over ghien bloitstortinge sitten. Si en moghen ghien stockers noch
der heren knechten wesen. Si en sullen tot ghenen wairliken recht staen.
Si moeten ghesout wesen van leden ende volmaect eerste eermense clercken
sal wyen. Si moeten vry wesen, ghien eyghen luden. Si en moeten ghene
fol. 90^. weduwen trouwen. Si en moeten ghien speelluden wesen. Si en moeten
ghien openbaer penitencie doen. Si en moeten croicken draghen.
Die clercken hebben veel privilegiën boven die leke menschen, want hem
buert een beter leven te voeren van meerre eerbaricheit ende heilicheden
dair si oec mede mitter crunen wtgheteikent syn. Ende hier of is inden
decretael een scoen capittel ghescreven, mer want ie nu mit deaen boec
wairlike lude leren wil, die ie tot ontsich der kersten ghelove ende reve-
rencie der kercken gaerne woude brenghen, so en wil ie vander paepscap
ende clergie niet meer scriven, wantsi onse aert-sche gode sijn, ende enghelen,
die ons totten hemel sullen voeren ende leiden, tot welken wech moet ons
die wandelair Cristus Jhesus wisen ende bereiden, die ewelic gheloeft si van
clercken ende van leken. Amen.
fol. 90^ I^ie ander voirbairlike staet der heyligher kercken is die clergiên,
fol. 9la ^^® voeren die doctoren, meesteren, predicaren, studenten, want dit
sQn die oghen inder kersten ghelove die op die heilige scriftuer ghefiin-
diert is
fol. 916. Die meisters inder godheit ende die doctoers inden recht der hei-
ligher kercken sullen in allen hooftkercken van stichte ^) wesen, ende men
sal hem vander clesiën goet alsoe versien horen staet mede te houden, dat
hem ghien noot en doe yet te eisschen of te gaderen vanden ghenen die
die scrift begheren te leren.
Voort in allen prochikerken sullen wesen artisten, datmen bieten scoel-
meesteren, die den kinderen leren gramarien, dat is latijn spreken, ende die
seven vrië heidensche kunsten, dair hoir sinnen mede verheven werden, [dat si]
die heilighe scrift te bet moghen verstaen als sie out ende groot werden, om
dat die heilighe scrift theologie alle kunsten ghebruket tot horen verstaen.
Ghelijo dat die kinder van ysrahel, doesi in dat heilighe lant van beloften
trecken souden, doe leenden si in egypten vanden heyden sulveren ende
gulden ende duerbaer ghewaden, die si den heiden beroefden, ende maecten
I) Hs, tobernen. 2) Hs, stiohte te.
Digitized by CjOOQ IC
Iets over Dirc van Delf en zgo »Tafel vanden kersten ghelove*' 31
daer Gode een tabernakel of. Aldus doet noch die scriftuer^ die ghien leer
en verwerpt die zede of dueeht meent, wiet oec heeft gbescreven of gheseit.
DU sifn die regulen der doctoren.
Eerst datai nymmermeer en sullen onderwinden hem yement te leren of
te instrueren, si en hebben self eerst discipulen ende leerkinderen foL 91c.
inder consten voir gheweest, want sinte Augustijn en dorste niet te leren,
hi en wair eerst van sinte Ambrosius gheëxaminiert ende versocht.
Anderwarf so sullen si gheoirloft wesen ende licenciert vander scolen of
vanden paeus dair si die macht of ontCanghen, want anders soudmense noe-
men meesteren der dwalinghe, omdatmen dicw^l ghesien heeft dat die
meesteren die die scoel noch niet en kenden, oncruut saeyden, datsi onghe-
love ende valsch leerden.
Derdewarf datsi niet verkeerliken en leren, noch onwaerdich en sijn, mer
hoer consten loven, ende s^n bevoelic, ende sise oec soetelic voirtbrengen,
want anders soe stoppen si die oren der discipulen. Als dair staet bescre-
ven: si vergaten horen mont open, also stonden si op ghetoghen ende
hoirden.
Yierdewarf dat die doctoren ymmer also wel leven, als si die discipulen
willen leren, ende dat sQn goede leer om s^ns dwaes levens wil van sinen
iongheren niet versmaet en warde, want het is leliken den meester dat hi
leert, als die misdaet hem wederspreect, ende alsmen segghen mach:'//hi
seitet ons ende hie en dodes self niet."
Vyftewaif datsi voor alle hoir lessen ende disputaciën alre eerst Gode
aenbeden ende aenroepen sullen in haren ghebeden. Dit leert Ja- fol. 9W.
cobus : //Bidt," seit hi, //w\jsheit van Gode, die alle dinghen gheeft overvloe-
deJic." Aldus dede Hester, die tot Gode bat ende seide: //heer, ghif mi
rechte reden in minen monde"
Sestewarf dat s^n lessen te subtijl noch te swair niet en sullen wesen,
ende niet en sal hi lesen naden hoghen sinnen die hi wel verstaet, want
dan lase hi hem selven, mer na simpelheit ende grofheit sQnre iongheren.
Aldus dede Paulus doe hi seide: //Ie heb u melc ghegheven te drincken als
ionghe gheboren kinderen ende harde spijs ghegeven teten." Glosa: Wantsi
noch niet sterc ghenoech en waren van verstant.
Sevendewarf dat hi in alle sine lessen eerst God voir oghen sal hebben
ende die wairheit der scrifturen, vordernisse des gheloven, ende profijt der
discipulen, want dat hi leert dat is noot, ende dat hi aldus sueteliken leert
dat is groot ghenoecht, ende dat die lessen ontfanghen werden dat is groot
profijt. Want wat is saet, saeyer ende lant, alset niet en groeyt noch op en
gaet, noch ryp en wertP
Die glorie ende die eer der doctoren is toe vlucht ende horen der disci-
pulen, ende sonderlinghe als sy sedich, simpel ende reyn van leven syn,
ghehorich, onderdanich ende stille sijn, ende die ydel boecken der poëteryen
niet en soecken, mer die fonteyne der theologyen, dat Jacobs put fol. 92a.
Digitized by CjOOQIC
82 C. G. N. de Vooyg
is, daer lii wt dranc, sijn kinder, sijn ghesinne ende syn iuck ende syn
beesten. Want theologie is allen studenten al gheheel ende genoeoh^ diemen
voir allen consten leren sal, wantsi gbeeft alleen wairheit te verstaen, die
wijsheyt, minne totter duecht, eer voir gode ende voirden mensche.
Dit syn die regalen der studenten in theologiën. Si sullen wesen goede
ghelovige kersten, want wie leren wil moet loven, als Aristotiles seit. Si
sullen gaern van alre male ^llen leren ende niemant versmaden, want veel
geesten hebben veel sinnen ende een ygheliken ghebreect veel. Si sullen
die wercken der guedertierenheit hantieren in oetmoedicheden, want God ia
dien heymeliken ende gheeft hem s^n ghenade, ende die wijl ist gbesien dat
die studenten constigher worden dan die ander, die seer subtyl waren. Si
sullen gaern vragben ende ondersoeken, want die sulck pleecbt te vinden,
ende wie inder scrifturen soect die vindt, ende wie clopt wert inghelaten.
Als Salomon seit: f/Si sullen horen watsi verstaen dat in hare memorie is
op te sluten." Want dat eerste dat God den kinderen van Israhel dede
inder ewen, was dat hi hem liet een arke maken daer sy haer heilichdom
fol. 92^. in opsloten. Yoirt menich scoen ende suverlick reghel, die die studenten
sullen houwen, daer mi te lanc is of te scriven, om deser questi ende stu-
deringhe die hier na volgbet.
III.
fol. 140^. Die tyt der weder roepingbe gbelyct wel den lenten, daer die natuer
beghint weder te groeyen, ende die sonne trect opwaert ende stroyet
haer rayen opter aerden en verblyt alle leven. AIso wert in dier tyt ewe,
wysheit gheboden ende raet gegheven Gode te dienen ende aen te beden.
Als onse heer seide totten volck: //Ie sal di verstandenis gheven, ende ie
sal di wisen inden weoh die du wanderen sulste, ende ie sal m^n oghen
op di vesten."
Die tijt der versoeninghe gbelyct wel den somer, als alle die aerde staet
mit bloeytsel ende bloemen so besprengt, recht of si lachede; alle dier is
dan roerich ende alle voghelte ludet, dat hem verbliden alle herten mit
ghenuechten van leven. Also wert in dier tijt die mensche veredelt an live
ende an siel ende begonde inden hemelschen paradys te comen, daert alle
tyt somer is van vroechden, ende doe worden syn wercken doer die ghe-
nade Gods alre eerst loensaem ') des rike Gods, daer Faulus of seide : //onse
wanderinghe die is inden hemel."
1) Dit woord, dat elders in het Mnl. niet voorkomt, is niet duidelik B^ Lubben
komt het voor in de zin van «lohnend**. Uier Bchynt «loensam des rike Gods" te
moeten betekenen : «aanspraak hebbende op de beloning van het Oodsryk", maar mia-
sohien is de pliiata bedorven.
Digitized by CjOOQIC
Iets over Dirc van Delf en zgn «Tafel vanden kersten ghelove'* 38
Die tijt ODser peregrixnaedse is beteykent biden herfet, want dan gaet die
sonne neder ende dan soe staet op onweder ende dan so wert fol. 140^.
ghedruct die natuer, ende die eerste vruecbde begbint te vergaen. Alsoe
gbesciet ') ons allen dat wi te niete gaen ende vervallen recbt als bladen
vanden boem^ als die propheet seit: //die mensche is als boy, sijn daghen
s^n als die bloem des veldes; dat boy verdort ende die bloem valt". Aldus
gheiyct oec alle des menschen leven gheliken enen daoh: die dwalinghe
ghelyct der nacht, die weder roepinghe ghelijct der morghen stondt, die ver-
soeninghe ghelyct den middagbe, sijn peregrimaedse gelijct den avont. Ende
alle des menschen leven is als een dacb die daer is gheleden.
Hier om moet dat kint sorcbliken houden sijn wake van drien fol. 14U.
uren. Die eerste ure is datmen letteren leren sal te lesen ende te scriven,
want des menschen memorie is also glat ende vervloten, dat die mensche
sonder die letteren die leren niet en can onthouden. Dit claechde David
ende seide: //want ie ghien litteratuyre en kenne." Sijn ouders hadden
scapen doen hoeden. Die ander ure is datmen hem sal duecht ende fol. l^\e.
guede zeden leren ende te dienen, want des menschen natuer is also
vloetende ende drupende na der sinnen lust, ist datmen dat kint mit disci-
plyn niet en temmet, so verwildert dat kint als een ree. Als in canticis
staet: //Ganc wech anden cudde dijnre iongher ghesellen of speelluden."
Die derde ure is datmen den kinde sal die ewe ende die gelove dicw^l
voor segghen, ende hem leren Gode anroepen, hem te dienen ende te ont-
sien ende van allen sonden te abstineren. Aldus leerde Thobyas sinen
ionghen soen, want die ghelove ons heren die salmen van datmen dat kint
vander moeder borsten speent eerst aen leren. Die lerar Cyrillus vraecht,
wair om dat onse heer van deser wake inden ewangelium niet en seide,
mer vanden anderde, derde ende vierde. Hi antwoorde daer op ende seit^
dat die domheit der kintschedeu eischt datsi niet van Gode ghewroken en
sal werden, mer si behoeft genade overmits luttel bekennens ende beven-
sicheden, ghelyck alst Tavid tot Gode bat ende seide: //heer, die sonden
ende domheit m^nre kintschede en wil niet ghedencken."
Die ander wake is ende staet onder dat ouder vander ioncheit, ende dese
beghint van ach tien iaren aen, ende duert tot dertich iaren toe. fol 14 W.
In dier tyt werden die banden ende zenen der litmate des menschen ghe-
starct ende soe hout die mensche op in die langhe te wassen, ende dan soe
gheeft die natuer den menschen lust sljns levens ende wert losse tot on-
cuuscheden, als een mule ende als een paert daer ghien verstant in en is.
Ende daer om soe moet die ionghe man sorchlick sijn wake houden van
drien uren. Die eerste is dat men doet weten leges ende iura, dat beduut
loy ende recht, keysers recht ende paeus recht. Dit syn die twie swaerden
l) Hê, gheacien.
Digitized by CjOOQ IC
34 C. G. N. de Vooye
die siel ende lijf snydea daar Cristus of seide. SufBcit, het tis ghenoech,
want wi niet mere en hebben te verliesen. Ënde al ist dat Paulus seit dat
wi oirspronclic van Gode in onser herten hebben loy ende recht ghescre-
ven, mer om die domheit wil ende om die overtreder so syn si ons gheset
in een wrake der misdade ende in lonen der gueder.
Die ander ure is dat hi sal leren opus mechanicum ende servile, dat is
een ambocht of hantwerc, sonderlinghe dat eerlic is ende datmeu godlic
ende mit Gode hantieren mach, ende dat om twie saken wil. Eerst om den
verroestighen ledicheit mede te verdriven, die een oersake van traecheden
fol. I42<z is, ende voort tot veel ander sonden. Die poëta seit: //Ëen ledich-
ganger is een verdriet sijns selfs leven." Salomon seit: //Die mensche
wert gheboren totten arbeide, als die voghel te vlieghen." Die ander sake
is om den tijtliken noturft mede te crighen, dat hem ghien noot en
dringhe onscamele dinghen te handelen. David seide: //Die daer ett den
arbeit sijnre handen sal salich wesen ende hem sal guet ghescien." Die
derde ure is dat hi wt sal trecken, reysen ende varen, lant ende volc suec-
ken sien ende huren, leren sprake ende verstaen der luden zeden, op dat
hi wete wat duechde eer die *) onder dat volc ghelooft si, want in desen leert
niet alleen die man hoe hi mit anderen luden moghe omgaen, mer hi leert,
dat beter is, hem selven te verstaen. Die poëten segghen dat die beste
const die ye vander hemel neder quam, dat was nothozolitos *), dat is : //mensch
bekenne di selven." Ende dese const hebben si die wijl ontfanghen, die
reysen ende trecken over berghen ende over meer, want hem veel lidens
wedervaert; hadden si thuus ghebleven, si souden recht als otteren ende
mollen gheweest hebben. Die derde wake staet ouder die ouder van vroem-
heit of manheit, ende beghint van dertich iaren aen, ende duert tot tses-
fol. 1423. tich iaren toe. In deser tijt so wert die lust tot onsuverheden
ghelescht, ende dair om, want die natuer in haren ghenoechliken begheren
nymmermeer op en hout, so beghim hem die mensche tot anderen dinghen
te keren die sijn ouder bequaem sijn, ende die nemen vervolchs 3) naden breyn
van sinen hoefde, dat in dier tijt beghint hart te werden ende droghe.
Ende daer om so set hem die mensche na aernste wisen saken, die der
ouderdom der manheit wel betaemt. Tot deser waken te houden syn oec
drie uren. Die eerste is datmen hem verenigen sal mit enen wive om ghe-
like vrucht syns wesens ende persoens voor te brenghen, ende dat is seer
ghenoechlic dat een man sijn ghelijc mach sien aen, ende oec om sijn ge-
slacht te meren, dat een teyken van gueder aert is, dat hi minne heeft op
1) eer die « waarsckijnUk bedorven. Prof, Verdam gisi dat de tcAriJver eerste
(sa voomameÜk) bedoeld heeft.
2) In de Gesta Romanorum wordt deze spreuk geciteerd als: gnoto seaaton.
3) Het ht. heeft eigenlik vervochs, met een lange s aan het tlot, maar ttusen de
o eu de c ii iets ingekrabbeldt zodat UfOareehijnUk vervolchs bedoeld ie.
Digitized by CjOOQIC
Iets over Dirc van Delf en z^n » Tafel Tanden Kersten ghelove^* 35
sijn nacomelingben, ende oec dat hi hebbe van sinen bloede dien hi s\jn
have ende guet mach laten, dien hi mit arbeide ende mit sorghe vergadert
heeft. Om deser saken wil so gaf God man ende wijf te samen, ende seide:
//Wasset ende wert vermenichvoudicht ende vervelt die aerde," en hi ghe-
benedydse. Die ander ure is dat hi sijn lidmaten oeffenen sal ende versoec-
ken mit eerliken wercken daer craft in is Ie proeven, als in ridderscap te
hantieren, dat groet noot is om der verweldigher ende onverwinr . . . . i)
weder te staen. Hier om liet die keiser Augustus sijn kinder leren fol. 142«.
springhen, werpen, lopen, steken, wranghen *), vechten, ende al dat op stride
staen mochte, want hi seide, een man soude synre leden gebruken, want
een man is van sinen craften ghenoemt man te wesen. Die derde ure is
dat hi sal beghinnen te dencken om huus ende hof, om acker ende om velt,
om ghesinde ende om vye, om huusraet ende haef, want also seide Jacob
doe hi wider thuus woude trecken mit wgf ende mit kinder: //Het is recht
dat ie oec op enighe tljt dencke dat ie m^n huus versie." Salomon leerde
sinen soon: //Kint, leert wijsheit vander eemte of myer, die inden somer
vergadert datsi inder winter verteert." In desen uren buert den man te
waken; onder sijn vroeme ouder wert hi wt hem selven ende sinen vrienden.
Die vierde wake, onder die ouder der outheit, duert van tsestioh iaren
aen ende duert sijn leven lanc. In deser tljt beghint die man sijn hooft
neder te hanghen, want die natuerlike betten beghint an hem te laeuwen,
ende sijn bloet beghint te vercoelen, ende dan beghint hi te verdwinen
ende ouder te gaen. Van desen seide David, dat syn leven is rouwe ende
arbeit. In deser ouder so wert die man onwittich ende dom, want sijn
sinnen beghinnen te verduusteren, ende hi wart wanlovich ende wandun-
ckel, want hi veel quaets versocht heeft, ende hi wert ghierich, fol. l^2d.
want hi siet dat hem die tijt ontgaet meer guets te crighen, ende alle sou-
den vallen hem of, dan ghiericheit neemt an hem toe. In deser wake
horen drie uren. Die eerste is datmen hem sal bevelen over recht ende
over vonnisse te sitten, scout of scepen te wesen, want die jonghe man en
1) Hs. onverwinr en daarna een paar onleesbare krabbelt. Be plaats is biykbaar
bedorven. Er moet een woord staan dat met venpeldiger zinverwant is, en een sub-
stantief waarvan de beide genitieven afhangen.
2) Dit woord toraughen » worstelen komt by Dirc van Delf meer voor, bv. fol.
2a: «Die onghescapen wille gods ende die ghescapen wille der sielen cristi beghinnen
int herte ihesu te v?ranghen ende te wrastelen in een camp mit malcander te vech-
ten", en fol. 2b: «Ende dese partye wrostelen ende wronghen soe starckelike om
sgn borst." Verder lezen we wrastelen op fol. S6b: «Coemt moeder, saverlike
maghet, ende cast ia kint haestelic, want die dach ten avont gaet, ende wi hem
moeten graven. Ach, dat minlike wrattelen, dat lyeflike ontreckcnT* Vgl. Mnd.
wrangen en wranger; Mhd. rangen, In het Mnl is dit woord tot nu toe nergens
elders aangetroffen.
Digitized by CjOOQ IC
36 C. G. N. de Vooya
can niet rechte wijs wesen, om dat hi niet besocht en is. Ende oec is
die ionghe man sijn bloet alte beroerlic, dat lichte lic toernich wort, ende
also worden sijn sinnen also benevelt, ende die toorn hindert sinen moet
dat hi die waerheit inden saken niet sien en mach. Oec so is die oude
man machtich ende matich meer dan die ionghe, ende daer om salmen hem
boven den ionghen regimenten bevelen ende wysheit aen hem te soecken.
Die ander ure is dat hi werscap, brautloft^ vrede ende hoechtyt, feest-e,
vergaderinghe dicwijl maken sal, ende vrienden ende maghen noden ende
bidden, ende onder die vroechde so sal hi soene maken, huwelic stichten,
oirbare scaffen die den vrienden bequaem sijn ende houden die vrienden
ende maghen te samen, ende meren sinen name mit vroechden, guet ende
eer So moghen si ghenoemt werden //Pater familias", dat is een vader des
• fol. 148i7. huusghesins. Ende die ionghe luden souden gaern bi hem wesen,
ende van ouden saken ende wonder die ghesciet sijn vraghen, horen ende
verstaen, op datsi haer leven nader ouder doghet moghen rechten. Die derde
ure is dat hi hem tot Gode keren sal, die hem ghescapen heeft, verlossent
ende willencoort salich maken, ende dit sal hi doen wt alle sijnre herten,
ende so sal hi veel aelmissen gheven, ghevanghen troosten ende verlossen,
veel ghebeeds spreken ende langhe inder kercken wesen, dicwijl sijn oude
verroestighe sonden bescreyen, ende alle tyt te dencken op s\jn sterfdach
ende horen nader stemmen des ionxten daechs: //Stant op ende com ten
ordel!" In desen wert syn oude rokelose leven ghebetert, dat hem sijn
sonden werden vergheven, Godes ghenade verwerven, ende vercrighe dat
ewighe leven, dat ons allen god moet verlenen ende gheven. Amen.
Digitized by CjOOQ IC
J. A. Worp 37
DE BRONNEN VAN VONDEL'S ZUNGCHIN.
Er is iets vreemds in, dat Vondel, die de stof zgner treur-
spelen meestal nam uit het Oude Testament, een enkelen keer
uit de classieke oudheid, de vaderlandsche geschiedenis en de
legenden van heiligen, op z^n ouden dag zulk een exotisch
onderwerp koos als den dood van een onbeteekenenden keizer
van China. Maar het sch^nt althans iets minder vreemd, wan-
neer men weet, dat Vondel de stof voor zgn Zungchin ontleend
heeft aan één der beroemdste werken, die in de 17^^ eeuw te
Amsterdam gedrukt zgn.
In 1654 bevond zich daar Martino Martini (1614 — 1661),
een geleerd Jezuïet, geboren te Trente, die lange jaren zende-
ling in China was geweest en kaarten van dat ryk had
geteekend. Die kaarten gaf h^, met eene uitvoerige beschrijving,
b^ de beroemde firma Johan Blaeu uit en » vorderde" zelf »met
alle mogelgcke naerstigheydt het drucken" van het werk, dat
in 1655 onder den titel Atlas Sinensis a M. Martinio descriptus
het licht zag. Martini had aan dien atlas een werkje. De bello
Tartarico historia toegevoegd, dat ook afzonderlijk verscheen,
in 1661 herdrukt en in 1656 in het Fransch vertaald werd ^),
wel een bew^s, dat het boekje van den Jezuïet, die ook grootere
historische werken heeft geschreven, in den smaak viel. In deel
IX van Blaeu's beroemden atlas, dat in 1664 verscheen, is,
behalve de kaarten en de geographische beschrijving van China
door Martinius, ook z^ne Historie van den Tartarischen oorlog
opgenomen; het is een aanhangsel van 40 bladzijden van dezen
koning der » atlas- mastodonten en gigantische folio-sauren'*.
Aan het eerste gedeelte nu van deze' Historie heeft Vondel
de geschiedenis van keizer Zungchin ontleend; alle historische
feiten, in het treurspel vermeld, vindt men in de Historie terug.
Zoo de overwinning van keizer Hunguüs op de Tartaren {Zungchin,
1) Aldus Branet, Manttel du Uèraire, in voce Martini.
Digitized by CjOOQ IC
38 J. A. Worp
ys. 80; Historie, blz. 2a), de vervolging der Jezaïeten door
keizer Vanlieus (vs. 92, 93; H., blz. 4a), de hulp der Portugee-
zen door het zenden van geschut en soldaten (vs. 96, 97; H.,
blz. 5a), den naam Lykangzus van den hoofdman der roover-
benden (ys. 107; H., blz. 12a), die zich tot keizer liet uitroepen
(vs. 110; H., blz. 13a), den dood van Guejus (vs. 116; H., blz.
136), het overloopen van Zungchin's leger (vs. 124; H., blz. 146).
In het 2d« bedr^f wordt gesproken van den edelen Zunignatius ')
(vs. 255; H., blz. 86, vlgg.), van het innemen van Laoiang
(vs. 285; H., blz. 6a), van het veroveren van Xensi, Eiancheu
en Thaiven (vs. 293 — 295; H., blz. 146), den zelfmoord van
Kolaus *) (vs. 297 ; H., blz. 146) en de Amazone, die Ciungtu
ontzette (vs. 307; H., blz. 116). In het 3^^ bedrgf worden
geene historische feiten vermeld. In het 4^» wordt gewag gemaakt
van de krggslisten van Lykungzus, om zich van Peking meester
te maken (vs. 1074, vlgg.; H., blz. 146), van het oproer in
de stad (vs. 1124; H., blz. 15a) en het plan van Zungchin om
te vluchten naar Nanking (vs. 1158; H., blz. 146). Het 5<^e
bedryf brengt de beschr^ving van den dood van Zungchin '),
zijne dochter, zijne vrouw en Eolaus (vs. 1524, 1495, vlgg.,
1525, 1549; H., blz. 15a en 6), het beven van Lykungzus op den
troon (vs. 1532; H., blz. 156), Zungchin's brief (vs. 1542; H.,
blz. 15a), de daden van Uzangaeius (vs. 1554, 1586; H., blz.
16a), de vlucht van Lycungzus (vs. 1590; H., blz. 166) en
den dood van Zungchin's drie zonen (vs. 1593; H., blz. 156).
De »Aertskantzelier** Us wordt in Aq Historie {hlz. 16a) genoemd,
maar alleen als een oud man en vader van Uzangaeius; de
namen van de keizerin, de erfprinses, den erfprins en de »staet-
joflfer" zgn door Vondel gefingeerd.
1) Martini noemt hem San Ignatius of alleen Ignatias; hy was Christen geworden.
2) Deze wordt door Martini Colaat Lias genoemd; de Kolaas, die in het treurspel
optreedt, is een andere.
8) De «praimboom'' en de •koussebant", die, als instramenten van 's keiiers dood.
Van Lennep's lachspieren in beweging brachten {Vondel, X, blz. 669) komen ook in
de Ilutorie voor.
Digitized by CjOOQIC
De bronnen van Vonders Zunqchin 39
Een paar sprekende bewijzen, hoe nauwgezet Vondel z^ne
bron gebruikt heeft ^), mogen hier volgen. De kanselier üs
spreekt van eene gebeurtenis uit den eersten tijd van Zungchin's
regeering (vs. 116):
„Zangchin geraekt aen 't rijk, en, om geen gunst te derven.
Besnoeit besneênen, en Guieius, al te hoogh
In maght gesteigert, en den oversten in 'toogh.
Dees, onder schijn van eer, gezonden naer de graven
Der oude keizeren^ ontfangt in 't heenedraven
Een goude doos, waer in een zijde koorde leit; '
Dies worght hy zich, door last der hooghste majesteit".
In de Historie staat (blz. 136)^): ^ Zungchinius^ om desen
Gruejus te verstooten, en van 't leven te berooven, gaf hem een
last die seer eerleek scheen, te weten, dat hy de heerlijcke
graven van de Eeyseren sijne voor-ouderen sou gaen besien,
en ordre stellen op het gene dat aen 'tcieraedt der selver ont-
breken mochte. Den Eunuchus oft Gelubde kon die heerlijcke
last niet afslaen ; maer hy leerde in korten tgdt, met wat voor-
nemen hy nytgesonden was: want als hy een weynigh gereyst
had, is hem een verguit doosken gegeven, daer een zyde koorde
in was, met de welcke hy sich door 't gebodt des Keysers heeft
moeten ophangen".
Nog een ander voorbeeld. Prins Fungian heeft het paleis
verlaten, is in de stad geweest en brengt z:gn vader het bericht,
dat Peking door verraad is ingenomen. Van Lykungzus, den
bevelhebber der belegeraars, vertelt hj (vs. 1074):
„Hy zendt dan heimelijk soldaeten naer dees stadt,
Verkleet en stil voorheen, voorzien van geit tot teering.
Om daer in kelderen en kroegen zich ter neering
Te stellen, tegens dat zijn heirkracht derwaert quaem
1) Een enkelen keer heeft Vondel de Hiêtorie te snel gelezen en daardoor eene
onnaawkearigheid begaan. Zoo is in vs. 1590, vlgg. de volgorde niet goed; eerat
zQn de zoons van Zangchin gedood en daarna is Lykangzas gevlncht.
2) Het is mogelök, dat Vondel de oorspronkelijke Lat^nsche uitgave van het
kerkje heeft gebruikt, maar die stond mg niet ten dienste.
Digitized by CjOOQ IC
40 J. A. Worp
Aenrokken, sneller dan de tijdingzieke Faem
Gewisse tijding van zijn komste in 't hof kon brengen.
Dan zoudenze onbekent zich in het oproer mengen,
Bj hen te stooken, ter bestemde tijt en uur.
Zungchin.
De krijghsbezetting heeft nochtans met kracht den muur
Verdaedight tegens al die roofgezinde knechten.
Fungiang.
Heer vader, dat gevecht was slechts een spiegelvechten.
De roover won de raont des krijghsraets op zijn hant:
Die vleit het avontuur, door 't voên van misverstant.
Ter plaetse, daer 't geschut vervaerlijk op afuiten
Geladen stont, om vier op al 'tgewelt van buiten
Te geven, schoot op schoot^ wert allerminst gestreên.
Zungchin.
Wy hoorden evenwel by vlaegen achtereen
Het dondren, balderen en buldren der kartouwen.
Fungiang.
Alleen een valsohe loze^ om rijxverraet te brouwen:
Want onder eenen schijn van weêrstant, aen die poort
Ten weste, voer het hooft des krijghsraets immer voort.
De bussen, zwanger van los kruit, op hunne raeden
Met donderklooten, tang nog ketenen geladen,
Gelieten zich gewelt te baeren recht en scheef,
Daer niemant midlerwijl getroffen leggen bleef.
Zungchin.
Het hooft des krijghsraets is zoo niet berooft van zinnen.
Wat voordeel kan men bj zijn vjants zege winnen?
Fungiang.
Hy zag van langer hant uw' voorspoet onder gaen,
Den valsohen keizer met dien titel boven staen.
Dies was het raetzaemst, eer de noot begon te knijpen.
Het avontunr van voor gezwint by 'thaer te grijpen.
Met 's keizers ongeluk te trouwen zijn geluk".
In de Historie leest men (blz. 14a):
>Den roover Oüdertusschen . . . seud een goet getal soldaten
Digitized by CjOOQ IC
De bronnen yan Vondel's Zungchin 41
(yerandert van gewaet) dan d'een dan d'ander na de hooffcstadt,
en geeft haer geit om aldaer heymelgck te koopmanschappen,
en gebied haer dat sy kuchjens en kroeghjens souden huren,
of kleyne nerinckjens doen, tot dat hy met het heele leger voor
de wallen komen sou, en dat sy dan oproer in de stadt souden
maken. Dese list is onder haer wonderlgck geheym geweest,
en grooter als men van een hoop bedurve fielen sou durven
verwachten.
»By dit bedrogh, dat hy in de stadt aengelegt had, voeghde
hy nog een ander, te weten, een verborge handeling met den
Overste van de Ergghs-raet, de welcke, (bedenckende dat het
met des Eeysers saken gedaen was, en voor sich self willende
sorgen) gelijck men segt, sich met den roover sou verbonden
hebben, om de stadt over te geven: doch hoe dat is oft niet,
de roovers s^n immers met'er haest naer de hooftstadt Peking
opgetrocken. Daer was een seer stercke besetting in de stadt,
en op de vesten stondt een groote menigte grof geschut; maer
aen die sgde, daer de roovers (van de verraders van binnen
gewaerschout synde) storm liepen, was het maer geladen met
loos kruyt sonder eenige kogels", enz.
Behalve keizer Tsongtsching — zoo sch^nt eigenlek z^n naam
te zijn — »einer der geringsten unter den geringen Fürsten" '),
met zijne Ghineezen, is er nog een ander element in het treur-
spel. Eén der personeu is Adam Schal, >Agripyner, overste der
priesteren van de Sociëteit*'; hy treedt dikw^ls op als raad-
gever van de Chineesche staatslieden en troost de keizerin en
de prinses. Schall (1591 — 1666) was een zeer geleerde Jezuïet,
die jaren lang in China heeft geleefd en er zeer gezien was,
vooral aan het hof van Zungchin's opvolger Schuntschi. Hy
was een kundig mathematicus en door zgn toedoen heeft de
verandering van den Ohineeschen kalender, waarmede vroeger
reeds andere Paters Jezuïeten bezig geweest waren , haar beslag
1) Vgl. GützlaflTs Geichichte det ehinesitehen Reieheê . . . Herautgeg^ten von Karl
Friedrich Neumann. Stattgart und Pfibingen, 1847, blz. 567.
Digitized by CjOOQ IC
42 J. A. Worp
gekregen. Schall heeft er een Latgnsch werk over geschreven.
Maar hg was tevens een practisch man; hg leerde de Chineezen
kanonnen gieten en ze gebruiken, en wist zich zoozeer de gunst
van den keizer te verwerven, dat deze hem dikwgls bezocht en
de Christenen welgezind was.
Schal wordt in het treurspel meestal gevolgd door een »Rey
van Priest«reu'*, die in hunne zangen nog al eens toespelingen
maken op de zending in China, Riccius en Trigault als bekende
mannen op dat gebied noemen en somtgds ook iets van den
godsdienst der Chineezen meedeelen. Het treurspel eindigt met
eene voorspelling, uitgesproken door den » Geest van Xaverius".
Franciscus Xaverius (1506 — 1552), een Spaansche Jezuïet, heeft
vooral veel gedaan voor de zending in Japan.
Al die personen worden in de Historie van Martinius niet
genoemd, maar sommigen van hen waren Vondel reeds van
vroeger bekend. In 1642 had hg een vers gedicht Op het
Pater noster van Francais Xaveer *) en tien jaren later op het
Eeuwgety van Franciscus Xaverius *), waarin hg, evenals in de
Zungchin (vs. 465), melding maakte van het feit, dat Xaverius
geland was op bet eiland Sanciane, dicht bij China gelegen,
maar door den dood verhinderd was, China zelf te bezoeken.
Ook Riccius wordt in het Eeuwgety (vs. 32) genoemd •). Mis-
schien kende Vondel ook den naam van Schall en van Nicolaas
Trigault %
Maar er komen, behalve de namen dezer Jezuïeten, nog
eenige andere dingen in de Zungchin voor, die het vermoeden
wettigen, dat Vondel niet alleen de Historie van Martinius,
maar ook nog een ander werk over China gelezen heeft, voordat
hij ziJD treurspel schreef. En waarschgnlgk was dat boek China
1) Vgl. Unger'8 Vondel, 1642—1646, blz. 100.
2) T.a.p., 1662-1653, blz. 18.
3) Vondel noemt hem in de Zungchin, ys. 409» Rykaert. Zie o?er MattheoB Ricei
(J 652— 1610), Unger*8 Vondel, t.a.p., blz. 20. Hy was één der meeat beroemde
patera, die in China het Christendom hebben gepredikt.
4) Trigaalt wordt genoemd in den tekst, dien Martinins aan zQn atlas toevoegde
(blz. 39 en 40 der uitgare vnn 1664).
Digitized by CjOOQIC
De bronnen van Vondel'ii Zungchin 43
monumentis qua sacris quh pro/anüj nee non variis Naturae et
Artis spectaculisy altarumque rerum memorabilium argumentis
illustrata ^), door den geleerden Jezuïet Athanasius Eircheras
(1602 — 1680) geschreven. Het werk is in 1667, dus in het-
zelfde jaar als de Zungchin^ te Amsterdam uitgekomen, misschien
wel, omdat de schr^Ter niet wist, waar hij elders een werk
met zoo yele vreemde lettertypen gedrukt kon krggen. Vondel
kende Earcher bij name, want h^ had in 1652 een gedicht aan
hem gew^d ■).
In z^n China deelt Eircher o. a. een en ander mede over de
paters van z^ne orde, die in het Hemelsche r^k het Christen-
dom hebben verspreid. H^ spreekt niet alleen uitvoerig over
Schall % maar geeft ook zijn portret in de kleeding van een
mandar^n, eene waardigheid, die hem door één der opvolgers
van Zungchin was vereerd. Op de titelprent is dat portret ge-
reproduceerd te gelgk met dat van Matthaeus Riccius ^). Trigault
wordt dikw^ls in het werk genoemd ^).
Maar er is meer. Vondel maakt melding van den Ghioeeschen
afgod Pe (vs. 427), die ook door Eircher genoemd wordt (blz.
136, 137). De keizerin vertelt (vs. 541), dat zg een »ro8 ge-
droght, gevoert op vleermuis pennen" heeft gezien; Eircher
geeft (blz. 84) de afbeelding van een vleermuis, die de grootte
heeft van een gans en den kop van een kat. Als het koor van
den ühineeschen muur spreekt, noemt het »tienhondertduizent*'
als het aantal soldaten, dat noodig is om hem te verdedigen
(vs. 933); Eircher spreekt (blz. 218) van »decies centena
millia (militum)" ^). Vs. 1311 wordt gesproken van dronken
1) . . . Amstelodami, apud Joannem JatutOMtum è Waetherge et EÜgeum Weyer-
atraet. Anno CIOIOCLXVII. Cum PnviUgio.
2) Op den Edipui of Teeckenlolck van . . . AthanoHua Kireker . . . (▼gl. Unger's
Fondel, 1652—1663, blz. 28).
8) Vgl. blz. 104, 107, 112, 118.
é) H|j wordt by Kircher genoemd op blz. 8, 9. 86, 47.97,98,109,118,114,117.
5) Blz. 2. 9, 86, 47. 62, 91, 118, 120, 182, 186, 186.
6) Kircher haalt daar echter de besohry^ing aan, die Martinias by z^jn atlas gaf;
zie de uitgave yan 1664, blz. 19, 20.
Digitized by CjOOQ IC
44 J. A. Worp, De broDneo van Vonders Zungchin
olifanten; Eircher vertelt (blz. 79), dat men die dieren somtgds
spiritualia te drinken gaf, waarvan z^ veel houden. De Chineesche
priesters heeten bg Vondel (vs. 1605) tBonsien"; Eircher noemt
ze tBonsii" *). Dat alles geeft geen absolute zekerheid, maar
maakt het toch waarschijnl^k, dat Vondel voor z^n Zungchin
ook gebruik heeft gemaakt van Eircher's China.
In denzelfden tgd, dat Vondel met z^n Zungchin bezig was,
schreef Antonides het treurspel Trazü^ of overrompelt Sina; de
onde dichter kwam, volgens Brandt '), daardoor met den jongen
man in aanraking. Dat er een zeer groot verschil bestaat tus-
schen de beide treurspelen, spreekt wel van zelf; de dichters
verschilden ook eene halve eeuw in leeft^d. Terwgi in de
Zungchin de regelen der classieke tragedie worden gehuldigd, is
de Trazü in aile opzichten te vergeleken met de Aran en Titus
van Jan Vos. En terw^l Vondel nauwgezet de geschiedenis
volgde, zooals h^ die in de Historie van Martinius gelezen had,
phantaseerde Antonides de geheele verwikkeling van zijn treur-
spel, dat na Zungchin's dood heet te spelen, hoewel hij blik-
baar Blaeu's atlas, de beschr^ving van China en dus ook de
Historie kende en voor z^ne teekening van den hoofdpersoon
Trazil trekken ontleende aan den wreeden roover Changchien-
chungus, wiens misdaden in het werk van den geleerden Jezuïet
uitvoerig wordt geschetst ').
Groningen, 30 Oct. 1902. j. a. woep.
1) o. a. op blr. 96, 99. Martinias spreekt in zyne beschr^ving van «Magiërs".
2) Vgl. Brandt'a Leven van Vondel (uitg. Verwij». 1866). bl«. 106.
8) Vgl. Hiitorie, blz. SS, vlgg.
•Digitized by VjOOQIC
J. Daniels, S. J. 45
BIJDRAGE TOT DE MIDDELNEDERLANDSCHE
GEBODEN-LITTERATUUR,
Ia de bibliotheek van het klooster St. Agatha b^ Cuyk be-
yindt zich eeu handschrift, my welwillend te leen gegeven door
den Hoogeerwaarden Heer Mgr. Hollman, Algemeen-Overste
der Eruisheeren. Het eerste deel yan de Annales Ganonicorum
Begalarium S. Augustini, Ordinis S. Crucis, uitgegeven door
G. R. Hermans, geeft op bladz. 113/114 de volgende korte
beschrijving van het hs. »In bibliotheca conventus 8. Agathae
obvius est Codex ms. membranaceus et chartaceus in foL, veri
similiter ibi scriptus, cui titulus:
Historia Ecclesiastica Eusebii.
In fine legitur:
»Finitus est codex iste, qui dicitur liber de Ecclesiastica
historia, anno Dni millesimo CCGG^LI in festo Francisci con-
fessoris.
Sequitur :
1"*. Gancellarius Parisiensis Qerson super praecepta Dni et in-
cipit. Audi Israël praecepta Domini.
2°. Hier beghinne (1. beghinnen) die tien ghebode in Duitsche
(1. duutsche).
3°. Stella Glericorum."
M^ne aandacht werd voornamelgk getrokken door het Mid-
delnederlandsch gedeelte van het hs., dat 10 folio's beslaat en
bg nader onderzoek van belang bleek te z^n voor den beoefe-
naar van het stichtelijk proza der middeleeuwen.
Het handschrift is een Igvige kwarten, 29 c.M. hoog, 24
C.M. breed en 5i c.M. dik. De bladz^deu, gedeeltelijk van
papier, gedeeltelyk van perkament, bevatten twee kolommen
schrift, hoog 22 c.M., breed 6 c.M.; zg zijn met zwarten inkt
geschreven. De hoofdstukken zgn aangegeven met rooden inkt,
evenals de meeste initialen. Sommige initialen bevatten rood
eu zwart, ettelgke zgu kunstig versierd.
Digitized by CjOOQ IC
46 J- Daniels, S. J.
De band is Tan hout, ter dikte vau b^kans 16 m.M. ; de
leeren rag is goed geconserveerd; de riempjes of dwarsgzertjes
om het boek te sluiten ontbreken. Bovenaan in het midden
bevindt zich een in koper gevat hoornen plaatje, b\ c.M. laog,
2 C.M. breed, waarop geschreven staat:
Ecclesiastica hystoria.
Decë pcep. Stella cle.
l^. De Ecclesiastica hystoria, twee derde van het hs., begint
aldus: »In nomine domini amen. Incepi scribere Anno domini
millesimo cccc^ xliv° in praefesto symonis et iude apostolorum
Incipit prologus rufini presbyteri in ecclesiasticam hystoriam
Peritorum dicunt esse medicorum etc."
BuGnus' vertaling en bewerking van Eusebius' geschiedwerk
was vermaard in de Middeleeuwen en is in de 15^» en 16<^« eenw
herhaaldel^k uitgegeven ^). De tien boeken van den Griekschen
tekst z^n door den Lat^nschen bewerker in negen boeken
weergegeven; twee nieuwe zgn er aan toegevoegd, die de ge-
schiedenis van 324 tot 395 behandelen. Het werk is vervaar-
digd in de jaren 402 en 403 en behoort tot de vroegere
Westersche geschiedwerken ^). Ik heb het handschrift vergele-
ken met twee Rufinus-edities ; beide zyu verschenen te Bazel,
de eene in 1544, de andere in 1549. Het stemt geheel en
al overeen met de editie van 1544, met den titel »Auctore8
Historiae Ëcclesiasticae Eusebii Pamphili Caesariensis episcopi
libri IX RuflBno interprete (enz.). . . . Basileae per Hieronymum
Frobenium et Nicolaum Episcopium. Anno MDXLIIII."
2^. Het tweede gedeelte van het handschrift is eene Lat^nsche
verhandeling over de X geboden. De inleiding bevat f °. 1. — f°. 6.
1) Vgl. Potthast. Bibliotheca Historica Mcdü Aevi 11—988 v. Bardenhewer heeft
een artikel over Rafinas in het Kirchenlexicon 10, 1368 volg.
2) Cf. Teaffel. Geschichte der Romischen Literator. 5. Aufl. Leipzig 1890. p.
1117. $. 435,
Eufini libri 8 ap. Mignc, Patrolog. lat. XXI p. 461—640.
Eusebios heeft «yne 'ExK/^<n»a-riKii i<rrop(u geschreven in de jaren 824—836.
Mea vindt den Griekschen naast den Latijnschen tekst (niet van Rafinus) o. a. in de
Par\jiohe nitgave: Typi» Petri Le Pctit M.DC.LXXVIII. cam privilegie regia
Digitized by CjOOQIC
Bgdrage tot de middelnederlandache geboden-literatuur 47
Ieder »praeceptum" heeft verschillende » expositiones". Het ge-
heel beslaat 47 folio's.
f°. 1 v°. » Cancellarius parisiensis Gerson super praecepta
Dni et incipit. Aadi Israël praecepta Domini. et ea in corde
tuo quasi in libro scribe. et dabo tibi terram fluentem lac et
mei. Deuteronomii Sexto."
f°. 48 r°. »Finitus est tractatus iste decalogi legis et decem
praeceptorum quem compilavit gerson cancellarius parisiensis ut
dicitur Anno domini millesimo quadringentesimo quinquagesimo
2^ in die pauli.
Een enkele «maal zal ik dit Lat^nsch geschrift in het vol-
gende aanhalen en noem het dan »6erson hs." Toch is bg
mij twgfel gerezen, of het wel van de hand van den Pargschen
kanselier is. De bekende Du Pin-editie van Gerson's werken *)
heeft I — 244 v. een »Tractatus de X Praeceptis legis, et eorum
expositione" en I — 425 v. het bekende »Opus tripertitum
eiusdem Doctoris & Cancellarii Parisiensis de Praeceptis Deca-
logi, de Confessione & de Arte moriendi*', dat groote ver-
maardheid bezat in de middeleeuwen, en het voorbeeld geweest
is van menige verhandeling over de geboden en de biecht ^).
Doch geen van beide verhandelingen stemmen overeen met
het Cuyksche handschrift. Meer overeenkomst heeft dit laatste
met het zoogenaamde Praeceptorium van Nicolaus de Lyra
(Heinrich von Vriemar?*)). Vooralsnog kan ik niet bewezen,
of het Cuyksche hs. een werk van Gerson heeft of het werk
van een ander aan den kanselier toeschrgft. Verschillende na-
1) Joannis Gersonii Opera Omnia. Hagae Comitam apad Petram de Hondt.
MDCCXXVIII.
2) Vgl. Johannes Geffcken. Der Bildercatechismas dea ffinÊsehnten Jahrhunderta .
I Die zehn Gebote. Beilagen 29 v.
CampbelL. ADoales de la 'fypographie Néerlandaise aa XVe siècle. 802, 821.
Tinbergen. Des Coninx Siimme. bl. 188.
Troelstra. De toestand der Catechese in Nederland. (1901). Hoofdst. II $ 6.
Over het Compendium Theologiae, waarvan *Tract. de X Praec.*' een deel ait-
maakt, zie men Geffckeo, 1. c, blz. 80.
3) Geffcken, bl. 80. Troelstra, bl. 119, 120. Kirchenlexioon, V, 1708.
Digitized by CjOOQ IC
48 J. Daniels, 8. J.
sporingen hebben mg nog niet tot zekerheid in dezen gebracht.
3"*. Het derde gedeelte van het hs., dat ik hier laat afdrukken,
bevat Middelneerlandica. Om het onderwerp, dat behandeld
wordt, kannen ze geplaatst worden in de rg der geschriften,
door Tinbergen besproken in zgne dissertatie. Ik heb mg ten
doel gesteld het hs. te verduidelijken door het te vergelgken
met het Cancellierboeck *) (K 35 der Kon. Bibl.) en met een
ander hs., aldaar bekend als X 114. Weinig afwgking, wat
den inhoud betreft, vertoont Handschrift B, als Bglage door
den Heer C. H. van Borssum Waalkes in »De Vrge Fries"
afgedrnkt^) aan het einde van zgn >Tien (reboden, naar een
hs. uit de Provinciale Bibl. v. Friesland".
De thans volgende tekst geeft de lezing van het hs. zoo
veel mogelgk juist weer. Interpunctie en hoofdletters zgn van
het hs.
(f". 1 r®.). Hier beghinnen die tien ghebode in dautsche.
Hier beghinnen die tien ghebode die moyses ontfine van gode op den
berch van synay mit corten verclaringben ende bedudinghe na den woerden
der heyligher leerres. Ende een yghelic mensche is schuldich van node te
holden die tien ghebode die 3ine vijf sinne ende sine iaren heeft Alse
onse here selven sprac in den ewangelio doe die ionghelinc tot hem quam
ende seyde. Meyster wat sal ie doen dat ie dat rike gods besitte. Ende
onse here antwoerde hem ende seyde. Wilta dat rike gods besitten so holt
die ghebode of hy segghen wolde mit niet myn en moghestu daer comen.
Dat ierste ghebodt').
Dat ierste ghebodt is du en suite niet hebben ander gode dan my noch
1) Tinbergen, l. e. bl. 81 v.
2) 3e reeks, 5e deel, blz 309 v. Ik heb het daar afgedrakte hs. en de handsehr.
der Kon. Bibl. (K 25 en X 114) vooral daar vergeleken en de lexingen aan den
?oet der volgende bladz^den afgedrukt, waar de zin van het Coyksche ha. ophelde-
ring verdiende.
3) Het begin van het eerste gebod komt bijna geheel overeen met een ha. van de
keizeriyke «Prirat- nnd Fidei Commis Biblotheek*' te Weenen (n**. 7957), dnt ge-
deeltelijk afgedrukt staat b§ C. G. N. de Vooys in zijne .Bijdrage tot de kennis
yan het Middeleeuwse Volksgeloof", in het Nederlandsch Archief voor Kerkge-
schiedenis (1902, bl. 4 volg. van den afdruk). Prof Dr. J. Verdam en Dr. de Vooya
betuig ik mlJn dank voor de vriendelijke hulp, die ik mocht genieten b(| het afdruk-
ken van het Cuyksche hs.
Digitized by CjOOQIC
Bgdrage tot de middeloederlandsche geboden-litteratunr 49
aenbeden noch eren dan my. Soe wie dat syn hope set principalike aen
creatueren die daet sunde ende teghen dit ghebot. Ende dese bedet afgode
aen ende maect sinen god van creatueren. Ende daer omme doen tieghen
dit ghebot de O hoeren scat te seer mynnen als golt ende silyer ende' ander
eertsche dinghen. Ende (f^ 1 y^.). die in desen verganclike dinghen alsoe
seer setten hoer hert hoer haep^) dat si daer by vergheten hoeren Scepper
ende begheven hem die hem al dat goet verleent heeft ende dien sy sculdich
waren te dienen ende hem te dancken ende boven alle dinghen te mynnen
ende te eren. Als ons bewiset dat ierste ghebot. Oec so doen teghen dit
ghebot al die ghene die gheloven datter meer gode sin dan een of die twi velen
aen die sacramenten der heyligher kerken of die gheloven aen tovernyen of
an waersaghen of aen menigherhande boeten der older quenen die sy mit
woerden of mit menigherhande manier van werken onderwinden te doen').
Ende al is dat sake dat si dicwile goede woerden mit crucen menghen mit
oerre tovernyen opdattet goet sc\)nt te wesen. Mer nochtant want si daer
oaracteren *) ende vremde manier toe doen ende desen woerden macht ende
cracht ende ere toe gheven die all ene gode toe behoert soe en salmen daer
niet in gheloven want et is teghen dit ghebot. Oec soe en salmen niet
gheloven en betrouwen aen dr ome of aen valsche visioene die dicwile over-
mids inspreken des duvels of des vleysches ghescien. Voert so doen teghen
dit ghebot die hen of hoeren kinderen laeten boeten *) of meten ^) of seghenen
1) Betrekk. vnw., yooral in den len nv. m. enk. en m?. Vgl. Mnl. Wdb. II — 90/91.
T. en Lettb. 6, 276—289. f*. 2 r^ en 4 t^ vindt men den 4en nv. m. e.
2) Het ha. wemelt van oostmiddelnederlandsche vormen, wat niet te verwonderen
is in eene mnl. verhandeling over een atichtemk onderwerp. Vgl. Epiaodet alt Maer-
lant'a Historie van Troyen, ed. Verdam, bl. 88. v.
8) K. 86 P. 123 r^.: «Ende die oec gheloeven aan tovemien of aen waer aegher.
of aen mennigherhande boeten der alder qaenen. die aich met woerden ende met
mennigherhande manyeren onderwenden te doen.'* Terecht heeft Tinbergen (Coninz
Samme, bladz. 143) *boecen" van de Vrije Fries, bladz. 810 veranderd in «boeten".
4) Caracteren s tooverspreaken.
6) Boeten staat in het Mnl. Wdb. niet opgegeven in den zin van betooveren, dien
het hier heeft. Het is een denominatief van boet « toovermiddel, tooverQ (cie
boven: boeten der older qaenen). Zie Mnl. Wdb. 1—1845, waar eene plaats ait
Baasbroeo aangehaald wordt.
De Tbeatonist heeft boeten = aagariari, incantare.
Een middelnederl. woord voor toovenaar is «boetaer**, cf. Tinb., 1. c, bl. 148.
6) Uitvoerig bespreekt Verwas het *meten" als geneesnüddel. Ned. Arch. voor
Kerkgesch. II, 407—410. Dit geschiedde «met enen roden vadem". Enkele bgzon-
derheden werden hieraan toegevoegd door De Vooys in z\jn pas aangehaald artikel
bl. 17 van den afdruk.
Over een ander middeleeawsoh gebruik, nl. het «wegen" vond ik eenige belang-
rQke mededeelingen in «Stimmen aas Maria— Ijaaeh", LXI, 888 volg.
4
Digitized by CjOOQ IC
50 J. Dftniels, S. J.
als van den hoeftaweer of van den tantsweer of yan der oolde of van
enigherhande onghemac dat sy doen mit oerre trafernyen want het mochte
alaoe gheschien dat dese menachen behoefden dea bisscope macht eer menae
absolveren mochte. Voert so doen teghen dit ghebot die hoverdighe men-
schen die ghierighe ende die gulsighe. Want die apostel snnte pauwel seecht,
dat ghiericheit is een dienst der afgoden. Ende van den gnlsighen aeecht
hy welker god hoer buiic is. Want na santé iheronimus ende angastinas
woerden wat een mensche boven of ghel^c gode mynt dat heeft hy hem
gheset voer god also langhe als hyt so mint.
Ghemeynlike so doen tegen dit ghebot die gode belyen mitten monde
mer mitten werken hem verseken ende hem vertoernen. Yan welken onse
here claghet doerden prophete ysayam ende seyt. Dit volc eert my mitten
lippen mer oer herte is veer van my.
Dat ander gebodt.
Dat ander ghebot is du en salte niet noemen (f*. 8 r^.). den naeme gods
ydeliken. In welken ghebode als santé angastyn seghet wort verboden al
ydel ende valsche eet. Ende onse here seyt inden ewangelio. Ghy en sult
niet sweren biden hemel noch byder eerden, noch biden haer op nwen
hovede noch gheenre hande ander eet. Mer u ia sal wesen ia ende u neen
sal wesen neen^ ende wat daer boven gaet dat is al van quaden halven.
Voert so wort die name gods ydelike ghenoemt ende dat ander ghebot
ghebroken die sinen even menschen breoghet te sweren dat h$ weet dat
niet waer en is, beyde syn sy meynedich i) ende die reden es dit, want
die eaighen mensche dwinghet te sweren ende weet dat hy sal valsch sweren
die duet een swaer doot sunde dit gaet boven den manslachtighen mensche
inden scaede^), want die manslachtighe dodet den licham Ende die den
anderen daet zweren dat hy weet dat valsch is doot die ziele des ghenes
den hy duet sweren ende tijns selves. Mer den richter daer men den eet
J) De Vrfje Fries, 812 heeft: *Teii vierden mael heit meninghe des eedes meaeet-
seap. want die valsehelie sweert. ende die den anderen dwinget te iweren dat hl
weet dat niet waar en is beide sj^n si menedich." X 114 f®. 4 v®. leest ook wtmm-
ghe. De juiste lering heeft K 85 f®. 126 r^., n.1. memittghê. Dit woord moet er
staan blgkens Oeffcken, Betl., 93: «Vort so is te weten, dat men neyne valsehe ede
nemen (sich von Andem sehwören lassen) schal, noch sweren, want, we dat witliken
eyner valschen eet nympt, de vordomet twe selen."
2) X 114 f». 4 v<*. «inder sonden". VrQe Fries, 818 .in der sonde". K 85 f».
126 r®. «in der sanden".
Het Ie gedeelte van het tweede gebod is in de andere redacties uitvoeriger. O. a.
wordt er gesproken over •oneersamelio" sweren «als wanneer iemant sweert bi den
vjjfwonden XRI". Eene eigenaardige toevoeging rind ik in X 114 f®. 4 r^., waar
achter dese woorden staat : «als die vlaminge". Dese toevoeging wordt niet gevonden
in K. 85.
Digitized by CjOOQIC
Bjjdrage tot de middelnederlandBche geboden-litteratnur 51
voer ejschet ende die die sake richten sal die mach den eet ontfanghen
Bonder sunde wilmens hem niet verdraghen <)• Voert so wort die name gods
ydeliken ghenoemt ende dat ander ghebot ghebroken in vermaledyden
woerden alsmen vermaledijt gode of synen heylighen als die dobbelaers ende
speelres in taveernen te doen pleghen. Of alsmen vermaledyt dat woert gods
of bespottet of den prediker te hinderen dat hi die waarheit te hart seghet
of teghen hem prediket. Alsoe doen die die woerde der predikers bespotten
ende op dat si hinderen maken of lachinge of roepinghe ende ander
tuusschernyen oefPenen. Ende oec die ghene die yermaledyen den wille gods.
Dat derde ghebodt.
Dat derde ghebot is denc dattu den vierdach heylichste. Dit ghebot
moetmen aldus verstaen, dat w\j ghemeynlickensallen aflaeten van lichaemliken
werken ende van hantwerken by welken die ziele wert belet dat si niet
mach vredelike aendencken gode >). Oec soe brekent dit ghebot al die ghene
die op heylige daghe (f°. 2 v°.}. pl^hen te wanderen toe comenscap van
ghewoenten ende van ghiericheiden ende om hope der winninghe ende daer
om selden comen in die kerke die breken dit ghebot, mer die selden gaet
op den heylighen dach totten mer eten van node ende daer om niet achter
en laten den dienst gods dese machmen ontsculdighen. Oec comenscap die
men duet in spysen die noot sijn totter hoechtyt. alse in broet w^n ende
in vleysche ende der gheliken, die en syn niet verboden des ') hem een
mensche daer om niet af en trecke van ambochten der heyligher kerken.
Oec 80 en salmen op den heylighen dach ghene weerlike pleytinge holden
noch hantieren et en waer dattet noot eyschede of goddlensticheit of goeder-
tierenheit daer toe riede, want gheset is inden rechten dattet gedalsche des
gherichtes dan sal rosten ten sy dattet noot of goddiensticheit of goeder-
tierenheid eyschet. Oec so verstaetmen dit ghebot aldus dat wy inden
heylighen daghe sunderlinghe op haelden van dootliken sunden. Want inden
vierdaghen sal hem een mensche meer gheven tot godliken dinghen, in
1) K 86 1?. 126 r^. «ende die die saken richten sal die mach den egdt ontfaen
•onder sanden. en wilmens hem niet yerdraghen."
X 114 f^. 4 y^. *Mar een rechter dairment voir eyschet ende die saken rechten
sel die mach den eet ontfaen sonder sonde wilmens hem niet verdragen."
Verdraghen = kwytschelden, cf. Rind. 112.
2) De redactie van de Yrije Fries geeft na deze woorden eene nitvoerige beschou-
wing van de omstandigheden, waaronder *die op den heilighen dach arbeidet wert
ontflchaldicht van dootliken souden*', die ook weer gevonden worden K 85 f^. 186
y®. (eerst op f^. 188 y^. begint «die ghene die plegen te wanderen tot comenscap").
Vgl. ook X 114 f«. 5 r*». tol f». 6 r*». (onderaan).
8) Des op te vatten in den sin van: alt of mitt. Cf. Mnl. Wdb., II — 186. K 8
f^. 128 V®.: «die en sfjn niet yerboden als hem daer om een mensche niet en trect
van den ambocht der heiligher kerken."
Digitized by CjOOQ IC
52 J' Daniels, S. J.
gliebeden in psalmen te lesen, in jvedicacien ende anderen doecbden ende
gheesteliker disciplinen meer dan op ander daghen. Want god heeft den
hejlighen dach gheboden te bieren van lichaemiike werken sonderlinghe op
dat die mensche sonde Triliker ende roeteliker aendencken der godliker
oeffeninghe welke die lude onuner hebben Terg heten die al die weke arbeyden
heylighe gheoerlofde wercken. Mer den sonnendach of den Yierdach ont-
reynnen sy ende besmitten aendenckende die wallnstieheyden der dronckenscap
ende der oncausheit ende der dansinghe. Ende Tan desen menachen claeghet
onse here doerden prophete ezechiel sprekende. Myn heylige stede hebdy
Tersmaet ende mynen sabbeth dat is mynen TJerdach hebdy besmit, daer
om sal ie a gheren yersmalic te wesen allen gheslechten.
Dat Tierde gebot.
Dat Tierde gebot is eer Taeder ende moeder ende du salte langhe leven
op eertrike. Dit ghebot Termaent ons (f. 3 r^.). te hoeden te Tertoernen
Tader ende moeder wetende. Want die hem mit Toersate vloect of hem
deert by qoaetheyden die doet teghen dit ghebot. Wy snllen onsen nataer-
liken Tader ende moeder eren ende bewysen hem reTerende ende hem
nummermeer doen ongelijc mit woerden noch mit werken. Daer toe troest
ons die wyse man ecclesiasticus inden soeTenden capittel ende spreect aldus.
Eer dinen Tader ende die zuchtinghe d^nre moeder en Terghet niet Ghedenc
dattu niet en haddeste gheweest dan oTermits hem ende ghif hem alsoe als
sy dy ghegheTen hebben. O Oec so machmen dit ghebot Terstaen Tan den
gheesteliken Taeder als hem onderdanich te wesen wanneer hy ons ghebiet
te Tieren ende te Tasten dattu dat doest<e ende dat holste by die banne der
heyliger kerken. Ende dattu scuwes die bannighe menschen^). Want oTer-
tredinghe ai deser sunden ist dat sy gheschien wt Toersetten wille ende wt
Tersmanisse in brenghen dootlike sunde '). Voert so saltu eren dynen gheeste-
liken Tader hem betalende die scholt der ghereehticheit. Als dattu offerste
als te offeren is als inden meesten hoechtyden na ghewoenten des landes^
of om armoede des priesters te hulpen te comen sgnre noot Ende dattu
hem tiende geTes als du schuldich biste Tan dynen goede Tan welken men
1) De VrQe Vries, 315, X 114 f». 7 t<*.. K 85 r. 130 r*". s^jn oitToeriger oTer
de TerpliehtingeD, die men ten opiichte der onden heeft.
2) Vrge Fries bl. 315 (ondentn): «als wanneer hi ons ghebiedet te Tieren of te
vasten, datta dat doeste ende hondes die banne der heiligber kerken, ende dattn
icnwes die banninghe menschen". (1. bannighe). «Der Spiegel des Snndera" (:t &^<
1470) heeft op bl. Sla: «Item hasta nie bei katsem oder laden oder baennigen
menschen wonang gebabt mit in on not geredt, sy in irem Terstockten sinnen ge-
stoerckt, den ban Teraeht, wider die ordnong geystlich and keyser recht geredt ent."
Oeffeken, Beil. 58 (waar gehandeld wordt over de sonden tegen het Ie gebod).
3) K 35 f^. 181 r®. «ende wt versmadeniise soe bringhet in doetlike snnden**.
X 114 f^. 8 r^. «off wt Tersmadenisse si inbrengen dootliken sonden".
Digitized by CjOOQIC
Bedrage tot de middelnederlandsclie geboden -litterataur 53
sal tiende gheven. £nde dattu bychste eens des iaers ten mynsten dynen
eyghen priester of dient gheoerloft is bycht te hoeren. Oec soe saltu eren
dynen glieesteliken vader hem te bewysen beteemlike eer ende reverencie.
Mer wee den ghenen die die priesters niet en eren om hoerre priesterscap.
Voort want wy gode sin sculdich te roynnen boven alle dinc ende synen
ghebode te volghen, soe en sal niement vaeder oft moeder of priesters onder-
danich wesen teghen dat ghebot gods of saelicheit synre zielen. Want yement
die gode wil dienen ende scheyden hem vander werlt ende vander ghiericheit
ende hoere ghenuechte ende weerlicke geselscap ende gaen in een heylighe
appropierde oerde om gode te dienen die en salt noch om vader noch om
moeder laten ten waer sake dat sy arm ende crano waren ende sonder hem
hoer nootdruft niet en oonden hebben ende oec (f*. 3 v*.). van gode hem
niet en trecten. want so en mochte hy vader noch moeder niet laten naden
gheboden gods ende gaen in een oerde mer trecke oer dienst hem van gode
soe mach hy se laeten ende gaen in een oerde. Ende hier of spreect sunte
iheronimuB in eenre epistolen die hy scryft tot helyodorum. Al waer dat
zake datty dyn moeder hoer borsten toenden daer sy dy mede heeft ghevoedet
mit gespreyden haer ende mit ghescoerden clederen O ^nde dijn vader opten
dorpel laghe. over trede dinen vader ende gae mit dioghen oghen ende vlie
totter bannier des cruces, het is allene een manier der goedertierenheyt in
desen dinghen wreet hebben geweest.
Dat vijfte gebodt.
Dat vyfte ghebot is du en salte niement doden. In welken openbaerlic
al manslach verboden wort. Mer verborghenlic wort daer verboden alle
gramscap mit herten als hat ende n^t. Het is te weten dat voele manieren
s\jn van dootslaghe somighe mitter hant somighe mit gebode so dode pylatus
cristam. somighe mit raede als yement raet of bidt dat hy dootslach doe,
ende toent hem oerberlio dien hy vervolghen mach wt der dootslacht *).
Ende alsulke menschen als innocencius seecht sint schuldich des dootslaghes.
Gheestelic dootslach is in welken een mensche wort ghedoot gheestelike
als ten iersten in haete tot enighen menschen. Yan welken sunte iohan
1) X lU f. 9 r^. «mit schoerden clederen*'.
2) Cf. hl. Oerson Dec. Praeo. f^. 26 r^. vSecando eoDBÜio pata cam qais alteri
soadet vel rogat ipsum facere homicidiam ostendens sibi utilitatem qae seqaitur ex
homioidio. et talis secundam innocenciam eit reas homicidii et cam hoc irregalaritatem
incarrit."
K 86 f^. 183 r^. «ende toent hem orberlicheit die bi vervolghen mach wt der
doeUlaoh".
X 114 P. 9 v^. *ende toent hem oirbairlicheit die hi verTolgcn mach wt der
dootolaoh'*.
Ongetwijfeld moet ook aldos gelezen worden in het Cayksche hs. Uit de afkorting
van den uitgang Aeit al»- * is deze meer yoorkomende font gemakkelijk te yerklaren
Digitized by VjOOQIC
54 J- OftDiels. 8. J.
flcriyet in STJure epistolen. Alle die ghene die sjnen broeder haetet die is
mMislaclitich. Ten anderen male duet hy gheestelic dootslach die den an-
deren trecket Tan enen goeden wille ende Tan enen goeden werck tot der
werlt. want die wort ghedoot inder zielen. Ende dese doen meerren acaede
dan die ghene die cristum cniusten. Als sunte bernaert spreect in enen
sermoen Tander bekieringhe santé paawels. Ten derden maele geschiet gheestelic
dootslach mit woerden ende milten monde als in achterclappinghe Tan onsen
cTen menschen Tan haete. Ten Tierden maele geschiet gheestelic dootslach
iaden wercken. als niet te spgsen ofte hulpen comen den armen in hoerre noot.
Dat seste gebodt.
Bat seste ghebot is dn en salte niet doen OTer (P. 4 r**.)- ^nl Als santé
aagustyn seecht soe Terbiet dit ghebot alle ongheoerlofte hantieringhe der
leden. Ommer Terbiet hy al ongheoerlofte begheerte ende alle onreynicheit
des Tleys. £ade oec doet men tieghen dit ghebot lelicke ende oncunssche
dinghen oTer te peynsen, ende in lelicken ghedachten te merren al willens
mit ghenuechten ende niet te weder staen nae synen Termoeghen ende
cracht Want weert zaeck dat yement mit merringhen al willens in Tleysohe-
liker ghena echten begheerte hadde te oTerpeynsen al en wonde hy nummermeer
sulke lelicke dinghen Tolbrenghen mitten wercken Nochtant als sonte angnstyn
seecht beginge hy dootlike snnde. Oec duet hy teghen dit ghebot die s^n
eyghen wijf laet ende Toer dat gheestelike recht Terwonnen >) ende die se
mynt die ghelaeten is dnet oyerspul wt ghenomen om apenbaer OTerspnl
als sunte matheus scryfi Vander sceydinghe mans ende w^fe is Toele ghescreven
inden gheesteliken rechte dat alte lanc waer hier te scriTen. Mer dient noot
is die mach daer Tan raet nemen myt enen die hem gheestelics recht Terstaet.
Dat soeTende gebodt.
Dat socTende ghebot is du en salte niet doen diefte. In welken ghebode
als sonte augustijn seecht wort Ter boden al meninghe (1. neminghe met de
Vrye Fries 318) eens Treemden dinghes dat coemt wt ghiericheyden of uut
onrechte. Tieghen dit ghebot doen die ghene ten iersten die hoeren cureyten
loesliken in oeren offerhande ende tiende bedrieghen. Ten anderen mael die
diefliken ontrecken oeren heren die dinghe die hem Tan rechte toe horen.
Ten derden mael doen teghen dit ghebot dienstknechte of meechde die
diefliken Terteren dat goet hoerre heren ende die oec merclike aelmisse
ghcTen teghen hoeren wille sonder noot>) Ten Tierden mael doen teghen
1) K 86 f*. 184 T®. «Oec daet teghen dit ghebodt een man die t|fn ejghen wQf
laet. wtghenomen om openbaer oTerspoel ende Toer dat gheestelic ghericht. ende die
■e neemt die ghelaten ii dnet oTerspoel als sanete mathent beKhrfjft." Hetselfde
ongeveer leest X 114 f*. 10 t^. en de Vrye Fries, 818. De woorden Tan het
Coyksche hs. schijnen nit het Terhand gerukt te sQn.
2) YrtJe Fries, 819 segt dat ook Troawen door bet geven van talmoesen tegen
den wil van hare echtgenooten tegen dit gebod sondigen: «Mer dat wart nochtan
Digitized by CjOOQIC
Bgdrage tot de middelnederlandsche geboden-litteratuar 55
dit ghebot die den heren hoeren rechten tol of weechgelt ontholden. ende
die sijn sculdich al dat weder te gheven. Oec soe doen tegen dit ghebot
alle die ghene die den anderen ontscryft of ontrekent of ontweghet of ont-
metet O* Oec doen teghen dit ghebot woeckeners of oec lude die ducwyie
wtlenen hoer ghelt sonder (f*. 4 y^.) enighe Torwerde ^) meer daer af te
nemen. Mer nochtant mit alsulke moede ende aendachte dat sy iet sullen
nemen boven dat hoeft geit. Dese sint') woeckeners voer gode om oerre
quader meninghen. Oec so doen tegen dit ghebot die hoer goet duerre ver-
copen omme vertreckenisse der tp dan si hem moghen ghelden in der
tegen wordigher tijt^) Ende oec doen teghen dit ghebot die wetelike verco-
ghehengfaet in drierhande manieren. Ten eersten mael of dat w\jf waer wQfachtig
enz." Het woord «wDfiachtig" komt mij zeer yerdacht yoor. K 86 f?. 186 v". heeft
#wennachtich". X 114 f°. 11 r^. heeft winachtig. De volgende plaatt ?an het 6er-
•on hs. neemt lederen twQfel weg: «Fallit hoc tamen in triplici caaa. primo ai azor
ipsa sit htcrativa ut notat iohannea XXXi^ quaestione. Qai adeo: Seoanda ai habeat
bona paterna de talibas enim bonis aicut de rebaa lacrativis mulieres posaunt facere
eleemoainam aine licentia maritorom."
1) Ootmeten -= door bedrog in het meten iemand te kort doen. Vgl. A. B^ns
42 (ed. Bogaers):
God weet, hoese som cr\)gen haer substantie
Door liegen, bedriegen, ontschr^yen, ontmeten,
Oft anders daer woeckere oft finantie.
De 8 andere met ont samengestelde woorden zQn op dezelfde wyze te verklaren,
vgl. Kiliaen: ontmeten = fellere mensara « iniqae metiri; ontrekenen = namerando
sive eomputando fallere; ontweghen s= dolose ponderare, vgl. Raasbr., Tab. II, 172
reg. 12: «Bnde hier ave eomt alle onghewaricheit, dat es: ontweghen, ontmeten,
onttellen, ontrekenen, persemen enz."
2) » zonder de voorwaarde te stellen dat men rente betalen moet.
8) Sint. Oostmiddelned. vorm, te vergeleken met brekent (2 r^.) en haeldent
(6 v".), of. Hist V. Troyen, 11068. Dr. De Vooys deelt m^ mede, dat hQ zalke
vormen o. a. gevonden heeft in een Ms. Brussel 2224.
4) De Vr\)e Fries (8e reeks, deel 6) heeft op bl. 820: «Oec so doen teghen dit
ghebot die haer goet daerre veroopen om vertreckenisse der betaUnghe dan si hem
ghelden in der tegenwoerdicheit."
X 114 P. 12 r^. «Oick doen tegen dit ghebot die hoir gaet dayrrer vercopen
om vertreckenisse der betalinghe dan si hem mogen gelden inder tegenwoirdicheit.
Ist dat die vercoept set in sjjn harte om hoe veel hi sfjn dinek wil geven hi en
mach sonder sonde dat geit niet vermeerren om die verlangenisse der betalinghe Als
gescreven is inden gerechte Het is gemeen regel des rechtes so wat men eyschet off
ontfaet off begheert om des gheleenden geldes willen totter hoeftsommen dat is woeker."
•tyt" van het Cayksche hs. zal wel «betalinghe" moeten zQn en in den tekst bin-
nengeslopen zyn door het volgende «mt**. Mogelijk blijft evenwel, dat 't eerste tijt
den zin heeft van *tj(jd of dag, die voor de betaling is vastgesteld".
Digitized by CjOOQ IC
56 J- Daniels, S. J.
pen beesten die siec sint ende dea niet en openbaren ende dat is oec diefte.
Oec doen leghen dit ghebot wereklude die oer werc loesliken doen of die
menigherhande oomenscap <) den mensche bedrieghen als een quaet dinc
Yoer een goet te veroopen. Oec doen teghen dit ghebot rovers ende die
daer toe raden of die se in hoerre herberghen ont&nghen. Want sy scynen
te oonsentieren den rove een hulpe te doen.
Oec die wetelike of vermoedeüke copet gheroTet goet. Ende die enige
dinghe vinden ende die holden, want alst gescreven is. Hebstu yet ghe-
Yonden ende heefstu dat niet weder ghegeven dat hebstu ghenomen.
Oec doen >) teghen dit ghebot die spoelen wt ghiericheit om ghelt als te
dobbelen of wortaeffelen ende ander menighe manier van spoelen dat grote
sunde is ende meerre sunde opten vierdach dan op den wurckdach. Want
sij begheren te wynnen dat onrecht goet is wat si soe cryghen ende vallen
in groeten snnden om voel punten die daer in sculen mit quaeder begheer-
ten haeppen te wynnen daer sy om spoelen. Siet hier die ghiericheit die
een wortel is van allen quaeden. Menigher hande loeghene ontaemelik zwe-
ren, groet woecker als een penninc twe drie of meer in brenghet niet in
een iaer of in eenre weke of in enen daghe mer in eenre oeren. Ënde dat
verlies der tgt ende alle des gueta dat hy hedde') moghen doen inder tgt.
1) 1. in enigherhande oomenscap. De Vr|je Vriet 1. o. beeft: «in enigherhande
comenacapen."
2) Wat hier volgt is niet te yinden in De Vrjje Fries, noch in het Ganeellier-
boeck, noch in X 114. Een parallel vind ik in «Dat licht der sele** (BI. tt3a) hy
Geffcken. Beil. 186, welke plaats hier volgt: mVan den tpelem, erê wMuter is de
dmvel. Wb te och tfnt gkenant. Critostimus. 6ot de here, de en leret nicht spelen,
sander de davel. Seneca. lo de speler wiser is in syner knnst, io he schalkaffUger
unde boszhafftiger is. Ciprianos. De dat spel Tanden ande bedacht hett, de heft dat
ghevnnden van ingevinge des dovels. We dar epelei «mm^ geU edder mmwte geldea
weri, de tmUeMhrynghet dotfyie turnde. Twintioh dotsonde in spele ghescheen alae wQ
dat hjT horen nnde zeen. Item dar wert volbracht affgoderie. Item dar wert de
name godes nnnntliken gênant (Hamb. genoemet). Item dar werden gebroken de
hiüigen dage. Item de kyndere werden nnhonam den olderen. Item dar kampt
dotscblach van. Item dar ?an kampt de?erie. Item dar kampt valsoh getnehniase
van. Item dar wert begert vromet gut. Item da wert vorbracht woker. Item dar
wert gebroken dat bot der hilligen kerken, de do allerleye spel verboden heft. Item
dar kampt schande aff. Item dar kampt logene af efte van. Item dar kampt nyd
ende hat van (Blatt 8S b). Item dar is yalscheyt ande antrawicheyt mede. Item
dar kampt torn, ylokent ande scheldent van. Item dar wert de tyt unnatliken ver-
loren. Item dar wert roverie vorbrocht. Item dar van kampt honsprake gode nnde
den hilligen. Item dyn even mynsche welt (Hamb. vallet) van eme dogeliken levent."
8) Ygl. Tydsch. IV~26 (Oall^. Oriseldis) «of hie oerleff hed van den pawce."
Zie iedde ook beneden op f*. 8 v®.
Digitized by CjOOQIC
Bgdrage tot de middeloederlaDdBche geboden-litterataor 57
Luttel is te duchten dat dese spoelres dencken dat gued van allen men-
schen als sunte bernaert spreect sal eysschen al den tyt den hy hem hevet
ghegeven om penitencie te doen ende hem te dienen hoe sy den tyt bestaet
hebben.
Dat achtende gebot.
Dat achtende ghebot is du en salste niet segghen valsche getughe Als
sunte augus- (f. 5 r^.) tyn seecht in welken ghetughe (1. ghebode) wort alle
scaede ende letsel verboden mit welken yement den anderen quetset aen
synen goeden name mit loeghen ende mit aohterspraec ende syne goede
werken ten quaetsten treoket van hate. Het is te weten dat alle loghen
die inden gherechte gheseghet wort van dien dinghen die den rechte toe
behoeren is dootlic ende deerlic want sie verkiert die waerheit des rechtes.
Ende ist dat die richter een valsche sentenoie voert brenget. ende procu-
rator of voerspreker een valsche zake wetelike bescuddet die overtreden dit
ghebot ende sundighen dootlike. Ende die richter ende die tugher ende die
voerspreker sint sculdich te beteren den genen die dit onrecht heeft ge-
leden naeden rechte. Het is te weten dat die tughe sundighet dootlike mer
(1. niet) *) allene lieghende. Mer oec die waerheit te verhuden mit voer-
saete opdat enen anderen onrecht gheschie. Oec doen teghen dit ghebot die
dat heylighe sacrament onweerdelike ontfanghen wetende want alsulke men-
schen doen gode meer onrechts dan iudas dede die cristum verriet. ende
dese doen teghen dit ghebot want sy valsche ghetughe gheven van hoerre
heylicheit in oeren werken^). Alst sQn menschen die in dootsunden sQn
ende bijchten se voer den priester ende alle sunden daer sy gode in ver-
toernt hebben mer die opsat van dootsunden daer niet en is nummermeer
daer weder in te vallen soe ont&nghen s\jt onweerdelike. ende dese men-
schen warden quaeder int ghemeyn dan sy te voeren weren, als iudas syn
discipel doe hy dat ghenette broet nam van ons heren hant ginc wt ende
volbracht in werken dat hy inden wil hadde te doen. Ende oec leyder
1) *Het il te weten dat die taach sondighet dootliken. niet alleen liegbende, mer
oec die waerheit te verbadende mit voenate. opdat enen anderen onrechte gheecie."
De Vrtje Fries 1. c. 821. Het Oerson bs. heeft f®. 40 r^.: «Soiendam etiam qaod
testii mortaliter peoeat non solnm mentiendo et veritatem negando sed etiam verita-
tem oecaltando.**
2) Wat hier verder volgt over dit gebod 18 niet te vinden in de redactie van de
Vrye Fries (BQlage). Evenmin in K 86 en X 114. Uit een tractaat over de 10
geboden, dat afgedrukt staat bq Jobannes Oeffcken: «Der Bildercatecbismas dea
fünfcehnten Jabrbnnderts. Leipzig 1855. I. Beilage XVIII kol. 178, bl^kt, dat ook
tegen bet achtste gebod doet *Die gevinsichlike (verstellt) byobtet**. Nog een voor-
beeld by Oeffcken, Beil. I kol. 7: #Die frenndlicb und süsze Worte reden mii den
Munde aas einem falscben Henen and baben doch Gift aaf der Zange, die falaeb
beichten and Bosse tban nach den Worten: «dies Volk ebrt mieb mit den Lippen".
Digitized by CjOOQIC
58 J. Daniels, S. J.
want voel mensche onweerdlike ten heylighen sacramente gaen soe oomen
voel sterffcen ende plaegen op eertrike die soe niet solden wesen weert zake
dat die menschen hem bereyden alst wael behoerden *). Als sunte bernar-
dus in een sermoen seecht inder boecht^t van paescben.
Dat negende gebot.
Dat neghende ghebot is. du en salte niet begberen dat dinck d^ns even
kirstens In desen gbebode wort verboden alle begheerte des quaeden willen
mit consent der reden comende wt ghiericheit om enigherbande (P. 5 v''.)
dinok eens even kirstens te vercrigben of mit onrechte te ontbaelden. Het
is te weten dat een vreemt dinc mach warden begheert in twien manieren,
want sommighe menschen begberen sommighe vreemde dinghen mer als sy
weten dat si niet en moghen vercrigben dat sy begeren soe en vervolgben
{vul in : si) niet hoere begheerten '^). Mer wisten sy dat sy mochten ver-
crigben die begheerde dinghen sy solden hem stercklike pijnen te volgben
die begheerte inden wercken. ende dese menschen alsoe begherende sundi-
ghen dootlike. Ten anderen maei sijn sommighe menschen die niet all ene
en pynighen hem te begberen vreemde dinghen, mer oec daer nae staen
mit al hoeren vlijt ende brengent inden werken te vercrigben dese sundi-
ghen zwaerliker dan die iersten. ende in den rechten staet daer af aldus
Non dimittitur peccatum nisi restitaatur ablatum dat is Die sunde en wort
niet vergheven ten sy zaecke dattet onrechte goet weder sy ghekiert. Ende
oec sint sommighe menschen die onrecht goet begeren ende pynen hem van
buten') of yement van hoerre weghen dat te grijppen mer sy warden ghe-
1) *Dat liobt der sele" (BI. Sla) somt vele plagen op» die voortkomen uit de
overtreding ?an het Metde gebod: «Item desBe Bonde heten stamm ande ropen. Item
amme desse sande qaam de vlot noe. Item in der nacht Cristi storven vele daaent
der Balven sandere. Item buten noch an dessen dach sterven se vaken des snellea
dodes. Item de bosen gheyste besitten vaken snlke snndere. Item nmme solker
sande willen kampt vaken dar tyt, ontberinge, hagel, blyxem ande donner." Geff-
cken, Beil. 188.
8) Sr staat bijgeschreven door een latere hand: *mit*'. Onnoodig, vergelflk K 8ft
f^. 189 V®. #mer als si weten dat sfjt niet en moeghen vercrigben dat si begberen.
soe en vervolghen si niet hoerre begheerten.
8) De Vrye Fries l. c. 821 : »Ten anderen mael sQn sommighe menschen die vreemde
dinghen begberen oec mit wtwendighen arbeide. want si arbeiden om alsnlke din-
ghen ongheoerloftlike te behouden", cf. K 35 f^. 189 v®. Ter vergeiyking geef ik
een gedeelte van het Gerson hs. t?. 48 v®. : «Quidam enim concnpiscunt rem alienam.
sed scientes quod non possnnt obtinere rem concupitam concupiscenciam non perse-
quuntar. Si autem seirent se posse conseqni ooncupita fortissime conarentur ad par-
sequendnm eoncapisoenciam in effecta et isti realiter in concupiscendo peccant mor-
taliter Secnndo snnt quidam qui concapiscnnt rem alienam et cum oonatu
ezteriori laborant pro tali re illicite optinenda Tertio sunt quidam qai non
solum conantur concupisoere aliena sed etiam concupita pravis conatibus aasequuntur."
Digitized by CjOOQIC
Bjjdrage tot de middelnederlandflclie geboden-litteratnar 59
hindert van sommighen menschen dat sy oeren wille niet en volbrenghen,
ofte hevet te voel onlede dat sy bestaen hebben ende haeppen des (siP)
niet moeghen vercrighen dese sundighen dootlike ende swaerliker dan die
al reiersten ende mynre dan diet inden werck volbracht hebben. Teghen dit
ghebot doen oeo quaede betaelres die begheren te holden ende haeldent by
hem boven termyn dat is boven die tyt dat sQs te zamen eens sint ghe-
worden dat sy schuldich sin te gheven op die rechte tyt. ten sy dat hy yet
verwarven can een vertrec hem te betaelen in een ander tyt. Dese quaede
betaelres doen oec teghen dat ghebot der natueren dat spreect. Doe ande-
ren menschen dattu wilst dat men dy doe. Een yghelic wil wael betaelt
sijn van synen even kirsten. Hier om is iellick mensche schuldich nae s^jn
vermoghen wael te betaelen synen even kirsten anders en holt hy niet dat
ghebot gods noch der natueren. Meer misdoen teghen dese ghebode quaede
r^cke betaelres dan die arme quaede betaelres. Ende voert soe hoed sich
een yghelic mensche wael dat hy willichliken ende goeder- (f*. 6 r°). tierlio
gheve knechten ende maechden hoer loen dat sy verdient hebben van hem
mit arbeyde op die rechte tijt alst hoert sonder vertrec. want het is een
sunderlinghe sunde die roept inden hemel.
Dat tiende gebodt.
Dat tiende ghebot is. du en suite niet begheren dat wgf dijns naesten.
In wilcken ghebode wort verboden alle quaede begheerlicheit des vleysches
als int neghende ghebot alle begheerlicheit der oghen verboden wort op die
pyne van dootsunde. Ende hier in is vlijtelio te merken, ist dat onse bere
ver biet die wille der sunden. mit hoe groter strenicheit ende der gherecheit
sullen sy ghepynt worden die hoewille <) sijn vervullende mitten werken.
Ende gode sijt gheclaghet dat teghen dit ghebot voel wyve ende manne
doen welke al iest dat si niet en willen begheren noch werden begheert si
willen nochtant mit ghenoechten merren in onreynnen ghepense ende vulen
ghedachten der oncuusheyt sonder willen ofte wederstaen alsodanige ge-
dachten dat nochtant seer vreeslic is ende nae sunte thomas woerden van
aquinen so ist dootlike sunde. ende hier vallen sy ducwile in overmids
langhe of voel overdencken den onsuveren werken die sy voer tijts mit per-
sonen ghedaen hebben oft daer sy mede omgaen of die si alte neersteliken
1) l. hoer wille. Ygl. De VrQe Fries 1. c. 822: «Ist dat onse here alleen verbiet
die wille deser sonde, mit hoe groter strengheid der gberechticheit sellen dan die
ghene werden ghepgnt die haren wille sfjn TervoUende mitten werken, ende teghen
dit ghebot gode s^jt ghedaghet (1. gheelaghet)" enz.
X 114 f?. U r<>. «horen wille".
Het Cayksche hs. leze men aldas: mit hoe groter strenicheit der gherechticheit",
cf. X 114 f?. 14 r®. «mit hoe groter strengicheit der gerechiioheit'*. StrmieheU
niet onbekend in H mnl , Tgl. Tfjdsch. IV, 26 (Gallée, Griseldis).
Digitized by CjOOQ IC
60 J. Danielfl, S. J.
hebben aen ghesien <). In dit ghebot is oec verboden alle quaede' manieren
den anderen te treoken totten sunden der oncuusheit. hed sy by brieven
of by baeden of by dreyghinghe. of by ghiften of by beloften of bij loeghe-
nen of by smekinge of by gheordinierden ende koBteliken scoenen clederen
yement daer mede tot hem te treoken tot onsuverheit *). uut ghenamen
vrouwen die inder echt sQn die om eieren hoeren mannen te bebaeghen
soe veer alst mit maten ghescuut ende niement anders te behaeghen ynni-
ghen menschen. Mer better ist dattet gheschiet van boers mans weghen
diet hem ghebieden te doen alsoe hem te sieren van clederen dan dat sy
hem selven daer toe gheven of daer toe gheneyht sin. Want in allen staet
waer een mensche in is het sy inder echt of niet inder echt gheestlic of
warlic soe wert oemoedicheit ende slechtichet (1. slechticheit P) ghepresen.
Als onse ghesontmaker ende sgn lieve moeder ons bewesen hebben in
waerre oetmoedicheit ende (f\ 6 v^.)- armoede. Want cristus god ende
mensche niet alsoe voel steeds en hadde op eertrike daer hy sfln ghebene-
dyde hoeft hedde moeghen rosten ons te bewysen ende te leren mit synen
werken dat wy niet en sullen vesten onse harten in desen vergenckliken
dinghen mer haesten overmits goeden wercken te oomen daert ewelic vroude
sal wesen mitten enghelen. ende oec ist te marken die vleysche begheerte
in ghesichte in gaven, of in sprekinghe ontemelick. of by ghecken tasten
of kussen of helsen. Men sal weten dat niet allene die ghene die begheren
mit volmaeoten consente der redene buten echtscap mit eenre ander parsone
te wesen in onsuverheit sundighen teghen dit ghebot. mer oec die sonder
begheerte mit enigher personen te wesen in oncuusheit of wille te werden
begheert totter oncuusheit bliven in onsuveren ghedachten ende wulen')
ghedenken der oncuusheit ende nemen hoer loste daer in niet te pynen om
af te werpen of weder te staen alsulke ghedachte. Hier eyndet die tien
ghebode der ewen gaeds die alle gaeder god wil hebben ghehaelden van
allen menschen die hoer verstantenisse hebben ende tot hoeren iaeren
comen syn op die pyne van dootsunden. Ende al ist zake dat een mensche
beholden mach blyven die dese tien gheboden holt ende nochtant overmidfl
1) Hetgeen volgt staat niet in V. F. noch in K 86 noch in X 114. In H laatste
bs. b. V. volgt op «ende diese alte neeratich an geeien hebben" onmiddellyk «Ende
al iit sake enx."
2) Veel overeenkomst toont de volgende plaats bg Geffcken 1. c. 45: «Dareh dis
gebott würt strenglich verbotten alle weise nnd aaszwendige boese geberd, dadurch
ein anders gezogen and gereitzt würt zno der sünd der nnkefischeit. Es gesohehe
darch mündtlich oder geschriffllich botsehafft oder darch gewaltiklich troewang,
darch gab, darch verheissen, darch liegen nnd erdacht schmeichlang oder in iibriger
(saperflao) gezierd der kleidang*' enz. (ontleend aan Johann Geiler von Keiaerss-
berg's Dreieckecht Spiegbel, BI 20b). Vgl. Geffcken, Bell. 76.
8) w voor V is zeer gewoon en moet niet veranderd worden.
Digitized by CjOOQIC
Bgdrage tot de middelnederlandscbe geboden-litterataar 61
crancheit hem ontgaet in daghelixen sunden ende die te Tersmaen of niet
te achten is seer anxtelic. Als sunte bernaert seecht in enen sermoen van
sunte pauwels bekeeringhe want cleynen sunden warden grote sanden
overmits onachtsemheyden ende versmaetheyt. Ende oec soe ist alsulke da-
ghelixsche sunde een sande inden heyligen ghiest die hier niet noch her
naemaels vergheven en wort ten sy dat sy een inspreken van gode cryghen
of onder wesen werden van gheleerden menschen.
Die seyen wercke der ontfermherticheit na den lycham.
Arme ellendighe Inde te herberghen. Den hongherlghén te spysen. Den
dorstighen te laeven. Den siecken te vanden. Den ghevanghen te verlossen,
Den naecten te cleden. Den doden te begraven.
(f*. 7 ro.)
Die seven gheestelike wercken der ontfermherticheyt.
Raet te geven den onberaden. Te leren den onwetenden. Te castijen
den misdadighen. Te troesten den bedroefden. Te vergheven die misdadich
is teghen dy. Te verdraghen die swaerheit ende crancheyt der menschen.
Ende te bidden voer den misdadighen sunder >).
De negen vreemde zanden.
Die ierste is datmen enen anderen quaet heyt doen. Die ander is datmen
raet gieft quaet te doen. Die derde is datmen volbaert gieft tot eens an-
deren sunde. Die vierde is datmen enen pryset om synre quaetheit. Dat
vijfte is datmen enen beschermt in synre quaetheit. Dat seste is datmen
mede of gave neemt van onrechte te ster eken ende te vorderen. Dat soe-
vende is te bedecken eens ander quaetheit sonder broederlike mynne. Die
achtende is niet te hinderen eens anders quaetheit of wederstaen alsmen
doen mach ende schuldich is te doen. Die neghende is niet te apenbaeren
des anderen toecomenden soaede ende hinder daer ment weet').
Die ghelove der apostelen *).
Dat ierste punt des kirsten gheloven sprac sunte peter aldus. Ie ghelove
1) X 114 f. 24 r®. (midden). «Vaii den aeven wercken der ontfermhertieheit.
Ble wercken der ontfermherticheit sgn seven die lichaemlio ende seven die geeste-
lic syn. Die lichaemlic s^n die sjjn dese. Die siecken vanden, die dorstige laven,
den hongerigen spisen. die gevangen troesten. den naecten cleden. den vreemden
herbergen, den doden begraven. Die seven geestelike wercken der ontfermherticheit
sfjn dese Vergeven den misdadigen. beraspen den sondigen. den onwetende leeren
ende wisen. den twi velenden raden, den bedroefden troesten. (f^. 24 v®.) voir die
salicheit des naesten bidden, ongelgc om god van dinen even mensche verdraghen.*'
K 36 f*. 47 V®. — f^. 66 r^. bevat het negende hoofdstak van het Cancellier
Boeck: «Wie men biechten sal van den VII werken der ontfermherticheit".
2) De vreemde zonden z\jn zonden van anderen, waartoe men aanleiding beeft ge-
geven en waardoor 'men zelf misdoet. Vergeiyk Tinbergen, bl. 100, waar b\| den
Onotosolitos of Spiegel der Conscientie van Amold Geilhoven bespreekt.
8) £ene andere volgorde der geloofsartikelen wordt gevonden b^ Geffoken, Heil.
Digitized by CjOOQIC
J. Daniels, S. J.
in god den vader almechtich scepper hemelr\jc8 ende eertryos. Dat ander
sprac sunte andries aldus. Ie ghelove in ihesum cristum aynen enigben
soen onsen here. Dat derde punt sprac snnte iacob die meerre aldus. Ie
ghelove in ihesum die ontlanghen is van den heylighen gheest gheboren
van marien den maghet. Dat vierde punt sprac sunte iohan aldus. Ie ghe-
love in ihesum die ghepassyt is onder poncio pylato ghecruust ghedoot ende
begraven. Dat vjgfde punt sprac sunte thomas aldus. Ie gheloeve in ihesum
die nederclam ter hellen ende des derden daechs weder verrees vander doot.
Dat seste punt sprac sunte iacob die mynre aldus. Ie ghelove in ihesum
die in den hemel is gheclommen ende sit totter rechterhant syns vaders
almechtich. De soevende punt sprae sunte phylippus aldus. Ie ghelove in
ihesum die sal comen ordelen over levenden ende doden. Dat achtende punt
sprac sunte bartholomeus aldus. Ie ghelove inden heylighen gheest. Dat
(f*. 7 V®.) neghende punt sprac sunte matheus Ie ghelove in die heylighe
kirke ende in ghemeynscap der heylighen. Dat tiende punt sprac sunte symon
aldus. Ie ghelove in die verlatinge en verghiffenisse der sunden. Dat elfte
punt sprac sunte iudas gheheyten thadeus soen symons brueder. Ie ghelove
in die ghemeyne verrisenis des vleyschs. Dat twelfte punt sprac sunte mathias
aldus. Ie ghelove in dat ewighe leven amen.
Die achte salicheiden i).
Salich sQn sy die arme van geeste syn, want dat rike der hemelen ia
hoer. Salich sin die sachtmoedighen want sy sullen die eerde besitten. Salich
sin sy die wenen of screyen want sij sullen ghetroest werden. Salich sin sy
die hongert ende dorst naeder rechtvierdicheit want sy sullen ghesaedt
werden. Salich sin die ont&rmhartighe want sy sullen ont&rmharticheit vinden
ende vercrighen of verwarven. Salich sin die reyne van harte want sy sullen
gode sien. Salich sin die vredemakers want sy sullen kinder gods gheheyten
werden. Salich sin sy die persecucie lyden dat is vervolginghe ende ver-
driet of onrecht ghedaen wort van anderen menschen het sy in woerden
ofte in werken oft mit quaeden harten staen quelliok >) op hoer even menschen
om der gherechticheit want dat r^jck der hemelen is hoer. Salich sy dy als
201, waar 't vijfde pant gesplitst wordt, welke opvatting meer algemeen schynt te
fyn, blQkens hetgeen Tinbergen op bladx. 87 zgner dissertatie mededeelt.
Het Cayksche hs. schrift het artikel, dat over het jongste gericht handelt, we-
derom niet toe aan den verrader Jadas, cf. 1. o. In het algemeen verschilt de
apostelnaam bQ de geloofsartikelen in de verschillende redacties. «Qaos antem arti-
cnlos singuli composnernnt apostoli non maltam carandam est, qaam certnm sit eoa
spiritu sancto anctore, qai teste Paulo: Omnia in omnibus operatur anus atque
idem spiritus dividens singnlis prout vult: illos edisse." (reffcken, Beil. 800.
1) X 114 heeft P. 80 r^. (midden) «Van die achte salinbeden".
8) staen quellick op ■■ «lich slecht gedragen ten opzichte van". Uet subject is
•andere menschen".
Digitized by CjOOQIC
Bgdrage tot de middelDederlandsche geboden-litterataor 63
u die menschen vermaledyen ende vervolghen ende segghen alle qaaet teghens
u lieghende om my, vervrouwet u ende verblp u want u loen is dan over-
vloedich inden hemel.
Die Beven gaven des heylighen geests
tegen die seven doetlike zanden. *)
Anxt voer gode verdrijft hoverdye. Die gheest der goedertierenheit ver-
drijft nydicheit. Wetentheit verdryft den toern, Stercheit verdrijft traeoheit.
Die gheest des raets verdryft ghiericheit. Die gheest der verstandenisse ver-
dry ft gulsicheit. Die gheest der w^sheit verdpjft oncuusheit.
Van den seven doet zanden *)
Die ierste is hoverdicheit Die ander is ghiericheit Die derde is oncausheit
Die vierde is toernicheit Die v^fte is hat ende nydioheit Die seste is gul-
sicheit Die soevende is traecheit tot den dienst gaeds. Hier eynde die socven
hoeftsunden soe wie datter mit eenre (f^. 8 r^.) sterft sonder waerighe berouwe
ende wille die sanden altoes te laten hy weer eweiike verdoemt. Ende dit
is onse kirsten ghelove, ende soe wie meende dat dit niet waer en is die
en waer gheen recht ghelovich mensche. Mer het mach schien dat voele
menschen die ghebaede breken ende dootlike sunde doen ende haepen ende
betrawen op die barmharticheit gods int eynde van hoeren leve beroawe
te vercrighen. dese hope ende betrouwen is seer cranc ende bedriechlike
nae ghetughe der heyligher leerrers. Want sunte iheronimus seecht inden
boec van synen sterven. Van hondert dusent menschen welker dat hoer
leven altoes quaet heeft gheweest, in die uere hoerre doot neu >) een berouwe
cryghet van synen sunden. Sunte augustgn seghet. Leest ende weder leest
1) X 114 f^. 28 r®. tractaatje o?er de zeven gaven van den H. Geest.
2) X 114 f*. 16 r^ — f^. 25 v^. tractaat over de zeven hoofdzonden (mnl. doot-
zonden).
K 35 f®. 88 r^. «Wie dat men biechten zal vanden VII hoeft sanden dat YII
capitter* (v. h. Cancellier Boeck). De volgorde der zeven hoofdzonden (dit is het
woord dat in de tegenwoordige kerktaal weergeeft: 1®. mnl. hovetsande, 2®. mnl.
doetsande, beide in den zin van peccata capitalia. Ndl. doodgonde beteekent in de
kerktaal thans alleen peocatam mortale) is verschillend in de verschillende redacties.
Ygl. b.v. X 114 f. 16 r®. *als in hovaerdichede. nide gramseap traecheit ghiericheit
gulsichede ende onoaysohede enz.", vgl. Tinbergen, Des Coninx Samme, 158 v.
Weer anders Oodschalc Rosemondt van Eindhoven in z(jn *seer profitelick boex-
ken vander Biechte ende van die seven Dootsonden" (a^. 1517). Zie Tinbergen
1. c. 166 V.
Weer anders Yad. Mas., II, 428: »Io gheve mi soaldich in die VII dootsonden:
In hoverdicheiden, in ghierecheiden, in traecheiden te Gods dienste, in vreohcden*
in nidecheden, in gnlsioheden, in overate, in overdranke, in bate, ia nide, in toren,
in gramscape, in onouasheden."
8) 1. uein «
Digitized by CjOOQ IC
64 J. Daniels, S. J.
alle die scriftuer der heyligben soe en yintmen niet yreeslikers dan dat die
mensche in dien staet leeft daar hij niet in en daer sterven.
Die ses sunden in den heiligen geest >).
Die ierste is mistroest der ghenaeden gods. Die ander is vermetelheit te
sundighen op die ontfarmharticheit gods. Die derde is dat een niet penitencie
doen en wil van gheleden sunden. Die vierde is dat een in verhartheit
toecomende sunden niet laten en wil. Dat vyfde is nydicheit broederliker
ghenaeden of mynne die hem god ghegeven heeft Die seste is een weder-
vechten der bekender waerheit. Ende dese voerghenoemde sunden sin somtgt
Bwaer dootsunden. Mer wanneer dat sy gheschien van opsetter boesheit dat
een mensche gloriiert mit enen behaghenden wille inder quaetheit dat hem
quaetheit behaghet als quaet, dan heyten sunden inden heyligben gheest.
Want die selden of swaerliken vergheven werden. Want die menschen werden
selden of swaerliken bekiert. Want si vechten weder die gaven des heyligben
gheests van welken dat verghifhisse der sunden coemt.
Van der biechten.
Bijchte dat is een vrye ende een moetwillighe apenbaringhe alder sunden
die een mensche ie ghedaen heeft teghen die ghebaden gods ende teghens
synen even kirsten mit woerden myt werken mit boesen ghedach-(f^. 8 v**.)
ten of mit wien hy ghesondicht beeft in wat staet dat sy sin nochtant niet
noemende die persoen of op ghewyeden steden of mit gheesteliken personen
of op groten hoechtyden of wt wat meninghen dat die sunden sin ghedaen
want dat beswaért die sunden Oec so sal die mensche segghen alle die bystant
ende omme stant der sunden dat is dat die snnden verswaert aLse overspul
is meerre dootsunde dan ander onsuverheit butenderecht, of mit gheesteliken
parsonen te misdoen is swaerre dan mit warliken personen. Sunte bernaert
seecht. Warachtighe bycht mit enen gansen berou ende mit enen goeden
opset die sunden te laeten dat is een salicheyt der zielen, ende het is een
vermakinghe der doechden, ende het is een scoeringhe der sunden ende het
is een aenvechtinghe der vyande, ende sy sluut den mont dat is dat gat
of die duer der hellen ende sy duet op den mont of die duer des paradys.
Sunte augustyn seecht, die syn sunden bloetllc ontdect voer den priester,
die dect got, ende soe wie datter een verhudet voer den priester die ontdect
god inden ordel voer allen menschen. Ende oec des menschen bycht is als
of hy niet ghebycht en bedde want wie niet wt en stort alle syn sunden
voer den priester die hij weet nae synre memorien dat is na sinen weten ende
verstant die gheet van den priester onreynre ende leliker en wech dan hy
te voeren dede al scgndent voerden menschen dat hy ghebycht heeft.
Sunte bernaert seecht int boec van synen ghedachten. Een ghewaer be-
rouwich mensche van synen sunden die is altoes in rouwe ende in arbeyde.
1) Cf. K 86 f». 81 V®. (midden) tot f*. 84 r®.
Digitized by CjOOQ IC
Bgdrage tot de middelnederlaiidscbe fjcebodeo-litteratnor 65
hy is rouwich om voerlieden sunden ende hy arbeit om toecomende dingen
te bueden. Dat is waracbtigbe penitencie altoes sonder oflaten te bedroeven
vanden voerleden sunden alsoe te bescreyen d<itter misdaen is datmen niet
meer doen en wil dat bescreyet is. want h\j is een bespotter ende niet ghe-
waericb penitencie doenre die noch duet daer hy penitencie voer doen mot
Daer om wiltu wesen in waraohtigher penitencie soe laet of van dootsunden
ende en wil nummermeer sunde doen want dies penitencie ydel is die der
(sic) bevlect mit naevolgenden sunden onghebetert. (f*. 9 r*).
Sunt« iohan baptista leerde den volcke te doen weerdighe vrucht der
penitencien. Wat is weerdighe vrucht der penitencien anders dan altoes te
laten dat quaede, ende die sunden die men gbedaen heeft te bewenen mit
ghenoechdoen ende alsmense bescreyt heeft niet weder te doen, dit is ghe-
waerighe penitencie ende ghewandert inden lichte. Want sunte gregorius
seecht. Wy en voldoen niet voer onse sunden ten sy dat wy se laten. Sunte
bernaert seecht. Also voele quaeder ghenoechten als hebben gheweest alsoe
voel sullen der pynen wesen in ghelycheyden na manieren der sunden want
volghestu den vleysche soe saltu ghepynt werden inden vleysche sueckestu
duerberheit ende behaegel heit der dederen soe sal onder dy ghestroeyt werden
die motten ende dyn overdecsel sullen wormen wesen. Want die gherechticheit
gods en mach niet anders ordelen dan onse werk e verdienen. Want die die
werlt meer mynt dan gode hoverdicheit meer dan oetmoedicheit die gulsicheit
meer dan soberheit oncuusheit meer dan rcynicheit die volghet den duvel,
ende sal mit hem gaen in die ewighe pyne. Sunte iheronimus seecht. Grote
sunden moeten van node hebben grote ghenoechdoen, mer die meeste ende
volcomenste voldoeningho voer die sunden is in weerdigher vrucht der
penitencien. Als die meyster seecht opt vierde boec van sentencien is een
volcomen vermyden alre sunden dootlic ende daghelix ende van allen oersaken
der sunden daer men mach ende voert aen in ghenen dinghen gade ver-
toernen. Dit is die seker rechte wech tot gode ende is den menschen saliger
dan oft hy om gode een cloester tymmerde ende dit voerscreven opsat niet
en hadde. Ende weert sake dat ie dese dinge ducwyle overlesende eder-
ceuwende weer in mynen ghedachten, het mochte m^n harte beweghen ende
die vrese gaeds doen vercrighen die een beghin is der wysheit, ende alsoe
voert comen in die mynnen dat is inden rechte wech der salicheit. Sunte
bernaert seecht Verstaet dat wael dat niement den toecoemst der doot
blydelic ontfaet dan die in synen leven hem mit goeden werken heeft bereyt.
(f^. 9 v°). Sunte gregorius seecht in dyalogo. Al vaeren die ghedoeptte
kinderen te hemelryc die in onnoselheyden sterven. Nochtant die spreken
connen sy werden ducke wt ghestoten vanden hemelricke overmits schol t
vader ende moeder die sy quellic regierden ende leerden. Exempel. Het was
een vernoemt man inder stat van romen, dese had een kint van vijf iaren
welc kint hy alte vleyschelike lief had ende te leckerlike sonder dwanc op
voedede. Dit kint als hem iet lette of teghen viel soe vermaledgdet gade. Op
5
Digitized by CjOOQIC
J. Daniels, S. .f.
een tijt so wart dat kint siec ende die vaeder namt in synen scoot als die
ghene tugheden diet saghen ende dat kint began te roepen mit luder
steramen ende mit bereden (1. bevenden) oghen helpt my vader, ende doe
die vader vraechde wattet saghe. doe seghedet. die swarte moermans sint
hier comen ende willen my hene nemen ende alst dit gheseghet hadde so
vermaledydet gaede ende in dien vermaledyen gaeds so sterf dit kint ende
voer mitten duvelen. Inden ordel gaeds soe sullen die onsedighe kinder
opstaen teghen hoeren aelders om dat sy se niet gheleert ende ghestuert en
hebben tot doechden ende vanden quaeden wercken, ende zieden niet en
hielden ende van quaeder gheselscap enniet af ghetoghen ende tot goeder
doechtsamen kinderen te voeghen Als een leerre seecht. die kinderen sullen
claeghen aver den quaeden vaeders ende moeders, want by hem soe syn sy
in die last ghecomen. Hier om soe sie een yeghelic vader ende moeder
wael to hoeren kinderen dat sy se wael haelden van sunden ende tot allen
goeden doechsamen wercken te trecken nae hoerre macht. Want sunte
bernaert seecht. Het sint wrede vaeders ende moeders gheen wynres meer
doders die liever hebben dat hoer kinder verderven aen der zielen by hem
dan sy gaede dienen van hem ').
Sunte bernaert seecht inden boec van den gemmen crucifixi. Wacharmen
wy sien onse hoeft doer lyden ende doer drucken ghe^aan inden hemel
ende wy sine lede willen gaen doer ander wege Het waer wonderlic dat
wy saghen doer een gat hoeft (1. thoeft) gaen ende dat lichaem doer een
ander gat. Hier (f°. 10 r°.) om me soe scaemen hem dan die lede welicheit
te hebben onder ander ghcdoernde hoefde 2). Jhesus die aen een stake des
cruces ghehechtet wart hy ende die syne die sin doer een ghedoernde
crone der tribulacien ghecomen totter guldenre croenen der onsterfficheit.
Want men coemt totten hoechsten dinghen niet dan avermids harde din-
ghen, noch tot blyden dinghen dan avcrmits droevighen. Ende weder om
ghekiert soe sin sathans kinder doer die gulden crone der wellusticheit
ghecomen totter ghedoernder cronen der ewigher verdoemnisse. Onse here
ihesus cristus seecht inden ewangelio. Ik bin die wech die waerheit ende
dat leven. Glosa. In persecucien in lyden. in doechgen. in versmaetheyden.
ende in armoede des gheests is gheleghen die overste salicheit des menschen
Sunte augustijn seecht daerom wort enen mensche tribulaoie aen ghedaen
op dattet dat vat ydel maket dat vol boesheyden is. ende dat (sic) dattet
weder vervult werde mit gracien. Sunte ambrosius seecht. Het en mach
gheen mensche te hemelrike comen sonder lyden ende becoringhe. Sunte
1) De oaders hebben hanne kinderen niet het leven geschonken, maar z(j dooden
ze (Winre van winnen, cf. minre van minnen), by hem beteekent m. t. hetzelfde aU
van hem, n 1. door hun toedoen.
2) In 't hs. lykt 'der an eene latere toevoeging te z|jn. Ik schrap dit en lees
•onder ghedoernde hoefde".
Digitized by CjOOQIC
Bgdrage tot de middelnederlaiidBobe geboden-litterataur 67
bernaert seecht Alsoe onmoghelic alst is te comen sonder scip overt meer
alsoe onmoghelic ist te comen sonder lyden inden hemel. Sunte gregorius
seecht sonder yser wort hy merteler die in synen lyden verduldich is.
Och of wy smaecten ende verstonden ende die leste dinghen voersaghen.
Ten slotte: //Een ghebet van sunte Agathen" welk gebed door eene
andere hand aan het voorgaande is toegevoegd.
BLADVULLING.
Boccaccio, Decameron VIII, 8 : .... e cosi potremo arricchire
subitamênte^ senza avere tutto 7 di a schiccherare Ie mura a modo
che fa la lumaca, door Le Ma9on (1545) f. 18 P juist vertaald:
et ainsi nous deuiendrons incontinent richee sans avoir la peine de
barboiller les muraillee tout au long du iour^ comme faict le ly^
massonj wordt door Coornhert in z^n 33*^ der Lustige Historiën
Joannis Bocat^ weergegeven door: ende sullen aho rijck werden
sonder so arbeydelijcken eenen gantschen dach lanck dé mueren te
beplagghen^ als Lymassom doet.
Vanwaar de hier gespatieerd gedrukte b^zin, die zonder het
origineel totaal onverstaanbaar zou z^n? Ik zie in dat »LyQiassom"
een geestige (?) woordspeling op den naam »Le Ma9on" en trek
daaruit het besluit, dat Coornhert de vertaling van dezen Fransch-
man zeer zeker gekend en ook gebruikt heeft. Zie Dr. Haverman
W. D. Hooft en zijne Kluchten (Den Haag, 1895), bl. 66 vlgg.
De aanvulling »aensiende*' in den zin, b^ Coornhert ter
aangehaalder plaatse volgende op de in het vorige stukje be-
handelde tirade, is natuurlek noodig: »Bru7n ende Buffelmacho
desen man hoorende, begonden onderlinghe te lachen ende
malcanderen [aensiende] met ghelate van groote verwonderinghe,
hebben zy Calandr^ns raet ghepresen*'.
De conjectuur is niet gewaagd, vgl. het Italiaansch »e guatando
Tun verso 1'altro" en het Fransch, bg Le Mafon »et regardans
l'ung lautre".
Warffura. g. a. nauta.
Digitized by CjOOQ IC
68 G. Kalff
VONDELS BLOEDVERWANTEN.
HA.N8 DE WOLFF.
Door de goedheid van den heer J. van der Hammen Nz. te
Beso^en ontving ik eenigen tyd geleden een afschrift van een
hem toebehoorenden origineelen schepenbrief. Die schepeubrief,
welken ik hier laat volgen, bevat nieuws omtrent Hans de Wolfi
>z7delakeneooper*' te Amsterdam: wij leéren er uit dat hg a^ 1639
voor de aanzienlijke som van ƒ23390. — een huis heeft gekocht
in de Warmoesstraat, »genaemt Keulen, daer tegen woordich de
twee snujtters uythanghen" ^).
Misschien is de hier bedoelde Hans de Wolff, de zoon van
Vondels gelyknamigen zwager en niet die zwager zelf. Deze
immers woonde wel in de Warmoesstraat, evenals zoovele van
Vondels vrienden en bekenden, doch zyn huis heette de Witte
Wolff, Ik vermeld dat op gezag van Alberdingk Thym ^).
Hans of Joan de Wolfi Jr. woonde volgens Alb. Thijm als
»Sjcramer in de Warmoesstraat".
Ik laat hier den bedoelden schepenbrief volgen.
„Wy, Frans Banning Gocq ende Cornelis de Graeff, scliepenen in Amstel-
„redamme^ verconden ende kennen, dat voor ons gecompareert sijn de Heeren
„Burgemeesteren ende Eegierders deser steede. Ende geliedon, dat op den
„18*" January anno 1639, by executie derselver stede, vercoft is geweest
„Hans de Wolff, zydelakencooper, een huys ende erve, staende ende gelegen
„inde Warmoesstraet, tegenover de Wyde Kercksteegh,' genaemt Keulen, daer
„tegenwoordich de twee snuytters uythanghen, ende Lendenen van sqq off
„geweest hebben de kinderen ende erffgenamen van Michiel Gijsberts Hobbe-
„sack aende Noortsyde, ende Reynier Andriessen, zydewinckelier, aende Zuyt-
„syde, streckende voor vande straet tot achter aenden Amrack, staende overal
„op sijn vrye muyren, behaUen het achterhuys, staende op een genieene muyr
„aende Zuytsyde met Reynier Andriesse voornoemt, onder conditie dat d'ey-
„genaer van 't huys, staende opde hoeck vande Wyde Kercksteegh, aen ende
1) De Roever spreekt van een hais in de Warmoesstraat waar de «MeercaV' in
den gevel staat en «Cealen** aitbangt als het woonhuis van Hoetert ËrDst. (Zie Ü.
Warande, N. Reeks II, B06. B24 )
2) Oenealogie De Wolf achter Alb. Tbym's Porireitm van Joost van den Vondel
Digitized by CjOOQIC
Vondels bloedverwanten 69
„op 't selve huys geen gevel off platten sal moogen maecken, noch 't selve
„huys niet hooger timmeren dan 't selve tegenwoordich getimmert is, Wel-
„verstaende roede, dat de loode gooten, aende Noort ende Zuytsyde van desen
„liuyse gelegen, halff ende halff met syne lendenen onderbonden moeten wer-
„den, met conditie dat dit huys ten eeuwigen dagen sijn water sal moogen
„loosen door de riool van des voirs. lleynier Andriessens huyses achtergevel
„aff tot inden Ammerack toe, naer breeder inhout van 't accoort, tusschen
„Adriaen Cornelissen opden 18" May anno 1600 gepasseert voorden notaris
„David Mostart; dat oock de pompen, zekere loode backen ende de loode
„buysen, met oock het affdack, vast sijnde aenden huyse van Reynier Andriessen,
„aldaer precario gebruyckt werden. Voorts in allen schyne 't voors. huys ende
„erve ter voors. plaetse gelegen is, beheynt ende betimmert staet, toebehoort
„hebbende Jacob Pieterssen Hoogcamer, voorde somme van drientwintigb
„duysent driehondert ende tnegentich guldens, die den voors. Hans de Wolff
„te borde gebracht ende betaelt heeft, ende wederomme bekeert zijn, zoo verre
„die strecken mochten, inde schulden, commeren ende lasten daermede 't voors.
„huys ende erve, off die 't zelve plagh toetebehooren, beswaert is geweest,
„blyckende by 't Registre vande affschryvinge daeraff gehouden, zoodat mids
„dien, opde borghtochten, genoomen vanden ontfangers vande penningen, de
„Bargemeesteren voornoemt, vander voors. steede weeghen, belooft hebben
„'t voors. huys ende erve in manieren voorseyt te vryen, ende vry te waren,
,Jaer ende dagh, als men in gelycken schuldigh is te doen, ende alle oude
„brieven aff te nemen, zonder argh ende list. In oirconde desen brieve bese-
„geit met onsen segelen den zessen twintichsten July anno sesthienhondert
„veertich".
„B. Reael".
De heer Van der Hammen meldt mij nog het volgende:
>Bg de bestudeering van het kerkelgk archief der Hervormde
Gemeente te Waalwyk, dat b^zonder r^k is aan oude, uit de
13^% 14de en 15^^ eeuwen dagteekenende schepenbrieven en
testamenten, ontmoette ik enkele malen den naam van den Vondel,
b.v.
Begraven te W. 14 Oct. 1721 : Jacoba du Boü^ wed^. van
den Vondel.
Begr. te W. 3 Juni 1729: Baldericus van den Vondel.
In het archief van de R. C. kerk vond ik:
»21 Junius 1704. Inierunt sponsalia Judocua van den
> Vondel et Jacoba du Bois coram me Waltero Colen, pastore,
»et testibus Helena van Meulwgck et Cath. Colen",
Digitized bV VjOOQIC
70 O. Kal ff, VondeU bloedverwanten
»7 Julins 1704. Contraxenint Jodocus vanden Vondel^
* Amêtelredammensis, et Jacoba du Bois^ coram me, Waltere
»CoIeny pastore, et testibas Elizabett de Witt et Cath. Colen".
De hier genoemde leden der familie Vondel^ ook de du Bds*
behoorden volgens de onderzoekingen yan den heer y. d. H.
tot de deftigste familiên van Waalwgk en waren Roomsch-
Eatholiek.
Ik Yoeg hier slechts bg dat de hier Judoeus genoemde Vondel,
echtgenoot yan Jacoba da Bois, in Alb. Thym's Genealogie van
Baertgen Hooft en van VondeU Kleinkinderen *) op zgn HoUandsch
Joost wordt genoemd.
o. KALPF.
HEDEN.
Ons heden, Mnl. hede en heden^ heeft meer dan één poging
tot verklaring uitgelokt. By alle verschil van gevoelen, zgn de
geleerden het eens dat hiudu in den Hêliand, hudigu, hodigo
in de Essensche oorkonde, Ofr. hiudega en hiude^ Ags. heodceg,
Ohd. hiutuj gewestelyk Ndl. huid en huiden, niet met hede of
heden vereenzelvigd mogen worden, want in de samengestelde
uitdrukking hiudu^ enz. vertoonen beide deelen der samenkop-
peliug een naamvalsvorm, wat he niet zyn kan. Wat is A« dan?
M. i. onmogelyk iets anders dan de zuivere stam At, dien wg
in verbuiging aantreffen in Got. himma-daga, in hiudu, enz. en
in 't Latyn in de afgeleide by woorden cis en citra, in Lit. ezis^
Slavisch sï, alsook in Gr. viifAcpov, uit xj^fifiepov.
Het gebruik van echte samenstellingen om hetzelfde begrip
uit te drukken is in de Idg. talen niets bevreemdends. Zoo
heeft het Skr. adyd, uit den stam a, deze, dit, en dya^ een
verouderden naam vals vorm van een woord dat »dag" beteekent.
De Osseten zeggen abon, uit a en hön^ dag, in den Ironschen
tongval, aboni in den Digorschen; boni is een locatief, bon is
1) A. w.
Digitized by CjOOQ IC
H. Kern, Heden 71
een accDsatief; ygl. hin-dag, dat ook een accusatief is, in den
Hêliand. 't Gr. vyifiepoy bevat als eerste lid denzelfden stam als
heden. In 't Welsh zegt men heddyw, uit he, deze, dit, en dyw,
dag ; Bretonsch hiziu ; natuurlgk hebben he en dyw etymologisch
niets met hi en dag gemeen, maar ze zgn van gel^ke beteekenis.
Het Agd. bezit naast heodceg een b^woordel^k idceges {i/dcpges,
igd<Bges\ waarin i niets anders z^n kan dan de sterke stamvorm
van t, deze, dit, overeenkomende o. a. met Skr. ay{am).
Een woord dat in denzelfden gedachtenkring behoort als keden^
is 't 6ot. gistradagüy morgen, ook een echte samenstelling. Ter
loops zij opgemerkt dat het met ^m-, Gr. ;^di^, Lat. heri^ enz.
verwante Skr. hyas niet alleen «gisteren", maar ook «morgen''
beteekent; evenzoo Pali hiyyo^ hlyo^ b^v. Jataka IV, 481 ;
Sutta-Vibhanga II, blz. 63; 69, waar het > morgen" beteekent;
de beteekenis » gisteren" kan men in 't Wdb. vinden.
Hedeti, evenals ook huiden, vertoont den uitgang van een
bgwoord '), naar 't voorbeeld van gisteren^ Ohd. gesteron, naast
gister, Mhd. gester. Bijwoorden op n uitgaande z^n, gél^k men
weet, zeer talr^k in de Germaansche talen, en menigmaal staan
vormen met en zonder n gel^kwaardig naast elkander; b^v.
Ohd. ferronj longe, Mhd. verren, Ags. feorran, naast ons verre;
IJ si. giaman naast On. giarna^ Ags. georne, Ohd. gemo, Nhd.
geme^ Ndl. geemé, gaarne. Dat de bgw. uitgang in huiden en
heden niet oorspronkelgk kan wezen, behoeft geen betoog; ver-
moedel^k heeft het voorbeeld van gisteren invloed uitgeoefend
op de vormen huiden en heden, en ook de omstandigheid dat
ze in het taalgevoel als b^woorden opgevat werden. Een der-
gelgk versch^nsel zien wy bg verscheiden bgwoorden die de
toevoeging van een overbodige s vertoonen, als ruggelings, waar-
voor Kiliaan rugghelinck heeft; grootelijks e. dgl.
H. KSRN.
1) Oorspronkeiyk een naamvals dtgang, doch niet meer als zoodanig gevoeld in de
oadere (rermaansche talen.
Digitized by CjOOQ IC
72 W. L. de Vreese
KLEINIGHEDEN.
1. LiJTCOOP.
Prof. Verdam beeft aangetoond, dat lijfcoop een Tervorming
is Tan een woord dat in het Hiddelnederlandsch lijtcoop moest
loiden, — moest, want voorbeelden waren niet bekend (zie
Tijdschrift 11, 237 vlgg.)- Hot is mg een waar genoegen te
knnnen mededeelen, dat er thans twee aan het licht gekomen
zgn, waardoor de door Prof. Verdam gegeven verklsring van
bet woord glansr^k bevestigd wordt. Ze zgn te vinden in een
stak uit bet jaar 1334 »ghegheven des vriendagbes voer sente
Joes dach", d. i. 9 December, afgedrukt in het Oorhondenboek
der Stad Gent (1^ 983), uitgegeven door den heer J. Vuyisteke:
Item es ghecacht jeghens Wülaem vander Maze drie ende
tzeestich Wesels stic houts, . . . elc stic coste 24 grote ende ^/^
van Vrancrike.
Ende* dit hout coste te lijtcope 2 «. grote.
It. es ghecocht jegens Huglie Boyen . , . zees ende twintich
corbele^ dese costen te verlegghen ende met lijtcope 13 «. ende 4
d, grote van Vrancrike.
De heer J. Vuyisteke was zoo vriendelijk mg de plaatsen
mede te deelen nog vóór bet Oorkondenboek van Gent versche-
nen was. Daar het nog een tgdje zal duren, vóór deze ook voor
de taalkunde zeer belangrgke uitgave algemeen bekend en
verspreid zal zyn, scheen het niet ondienstig, die voorbeelden
hier onder aandacht van alle belangstellenden te brengen.
2. Ha£BS.
In Bollandsche en Friesche dialecten worden niet alleen zelf-
standige naamwoorden in den genitief attributief gebruikt,
zooals in alle dialecten, maar ook pronomina in den genitief
(zie BoEKENOooEN, Zaansche Volkstaal^ p. lix). Dit gebruik is
reeds vry oud. Het volgende voorbeeld schgnt geheel met het
tegenwoordige gebruik overeen te komen, »Eenich goedt coop,
Digitized by CjOOQIC
Kleinigheden 73
t'welck hy wiste nu rechte voort syns te wesen'*, V. d. Sandb,
Fijf/ boecken der gemjsder saeken voor den hove van Vries'land
(Leeuwarden 1652), 417.
In deze drie andere daarentegen vindt men het hares^ terwgl
men nu alleen zegt hares: » Andere menschen doen alleen re-
keuschap van het hares, dese moeten 't doen van 't hares ende
oock van veel anderen", Habinxha, Séven wonderl, Gestchten
van Don Francüco Quevada (Amst. 1658), 96. »'t Is waer, dat
dese Duyvel anders niet en doet als Menschen tot den Diefstal
aen te hitsen, ende haer Even-naesten 't hares te bestelen", 280.
»Na dien in der daet de impetranten zgn bedrogen, als het
hares, volghens de ordere van praeferentie, niet conende be-
comen", v. d. Sandb a. w. 828.
8. Brschrfbn, bescueefdao.
In het Woordenboek der Nederlandsche Taal is medegedeeld,
dat beechepen, in het Middelnederlandsch gebruikel^k in toe-
passing op het inladen van goederen, thans nog in België ge-
bruikt wordt voor: »op een schip besteden, by eenen stierman
verhuren", zooals De Bo het uitdrukt. Voorbeelden uit vroeger
t^d konden echter niet medegedeeld worden. Sedert is te m^ner
kennis gekomen een reglement voor de visschersnering te Blan-
kenberge, door Maria Theresia geoctroyeerd den I0d«n December
1767 (zie b.v. de uitgave in het JRecueü dés Ordonnances dea
Paya-Baa autricMena, troisième serie, t. 9, p. 856 vlgg.) Uit de
volgende artikelen blgkt dat beachepen en beacheepdag reeds sedert
eeuwen in de nog geldende beteekenis bekend moet zyn.
a) beachepen. — art. 26. » Nieuwe reeders sullen vermogen,
ofte hunnen aen te stellen stierman, met prima september te
beachepen eenen laever, omme hunne noodige reedinge ende
gereetschap bequaem te maeken, sonder eenige andere persoonen
te mogen beachepen, ditte op peine van en2:." art. 124. »Nemaer
den reeder ofte stierman van dusdaenige vaertuygen sullen liber
wesen van t'allen tyden ende wylen soodaenig volk te beachepen
als sy in raede zyn".
Digitized by CjOOQ IC
74 W. L. de Vreese
b) hem beschepen. — art. 76. »De maets ofte laerers hun-
lieden verroorderende van hun aen eenen stierman te beschepen,
ten zg enz,"
c) met iemand bescheept zijn = zich aan iemand »yerhuurd"
hebbende (ook thans nog). — art. 78. » Eenen jongman ofte
laeyer met sjnen stierman bescheept zynde, en aal hetselye jaer
synen stierman niet mogen verlaeten enz.**
d) beecheepdag, — art. 21. » Voorts sal een ieder, hem bege-
vende om voor stierman te vaeren, danof tydelyk (= bij tijds),
dat is ten minsten veertien daegen voor den beschip-dag^ inken-
nen moeten doen aen den deken enz.'\ art. 59. »Den stierman
sal op den volgenden beacheepdag aennemen eenen jongen ge-
seyt laever em.**
4. TiNiBL {Kran. v. Vlaend. 2, 233).
In zgn bekend artikel over tooneel heeft Dr. J. W. Muller
onder andere een plaats aangehaald uit de Kronijk van Vlaen-
deren, vanwege de Maatschappg der Ylaamsche Bibliophilen
uitgegeven door Blommaert en Serrure, op welke plaats te lezen
staat staet ende 't meel, terwijl ontwyfelbaar vereischt wordt
staet ende tineel (zie Tijdschrift 18, 231). Toen Dr. Muller mg
destgds verzocht de plaats voor hem te verifieeren, moest ik
hem melden dat er in de bibliotheek der Bibliophilen geen
spoor van het handschrift te vinden was, en dat ik het ook
nergens elders terugvond. Ik heb sedert ondervonden dat ik
op een verkeerd spoor was gaan zoeken.
In do inleiding (blz. ix) op de uitgave wordt medegedeeld,
dat deze bezorgd was » volgens een handschrift . • • dat het
eigendom was van den eerst ondergeteekenden (t. w. Serrure)
doch door hem aen de Maetschappg afgestaen is."
Nu was Serrure een nogal zonderling man. Toen het bleek
dat het hs. in de bibliotheek der Bibliophilen niet te vinden
was, dacht ik niet anders, of er was van dat afstaan aan die
Maatschappij niets gekomen, en ging dus zoeken of ik het niet
terugvond onder de codices die sedert 1839 aan Serrure had*
Digitized by CjOOQIC
Kleinigheden 75
den toebehoord. Ik monsterde nog eens alle handschriften die
op zyne auctie geveild werden, en een aantal andere die hg
zelf, vóór zgn dood, bg verschillende, mij bekende gelegenheden
verkocht had. Alles zonder uitslag.
Zooals vaak gebeurt, zocht ik op ver afgelegen paden wat
in mgn onmiddellyke nabgheid lag. Eerst toen ik al heel wat
moeite gedaan had, kwam ik op het denkbeeld het oude fonds
der handschriften op de Gentsche Bibliotheek nog eens te
monsteren, en zie, daar lei ik er haast onmiddellgk de hand
op: hs. n^ 590 bleek de gezochte codex te zgn.
Hoe hg daar gekomen is, doet nu niets meer ter zake; de
hoofdzaak is dat we nu weten waar hg is. Mgn eerste werk
was natuurlgk de door Dr. Muller aangehaalde plaats na te
slaan. Er staat zeer duidelgk tineel^ met een stipje, d. w. z. een
dun schuin streepje, op de t. Maar 't werd me tevens duidelgk,
hoe 't kwam dat de uitgevers tmeel hadden gelezen: op den
voorgaanden regel, boven tin" van tineel^ staat het woordje van;
het tweede been der n's is op den regel niet omgekeerd, maar
tot onder den regel doorgetrokken en eindigt in een fijn,
eenigszius naar links gebogen streepje. Nu raakt het streepje
op de t van tineel het fijne uiteinde van de n van het woordje
van dat op den voorgaanden regel boven tineel staat; als men
niet opmerkzaam genoeg toekgkt, schgnt het streepje boven de
i van tineel het uiteinde te zgn der n van het daar boven
staande van. Blommaert en Serrure hebben dat ook gemeend,
en 7 meel gelezen. Of ze 't ook verstonden, is een andere vraag.
Uit een vluchtige vergelgking met het handschrift bigkt dat
de geheele uitgave vrg slordig is.
5. TOESFKLINOEN OF D£N RsiNAEBT.
In handschrift n^ 1371 der Gentsche universiteitsbibliotheek,
geschreven in de eerste helft der Ib^^ eeuw, komt een traktaatje
voor over de biecht, dat ik sedert meer dan tien jaar in mgn
gedachten heb, half en half met het voornemen, het eens te
laten drukken. In den aanhef komt nl. een toespeling op den
Digitized by CjOOQIC
76 W. L. de Vreeae
Reinaert voor, die ik reeds sedert lang aan ODzen geleerden
vossenjager, Dr. J. W. Muller, heb medegedeeld. Toen ik nu
kort geleden in een jonger werk nog andere toespelingen op
den Reinaert vond, scheen het me toe dat het z^n nut kon
hebben er de algemeene aandacht op te vestigen.
Het traktaatje in genoemd handschrift begint als volgt:
//Als een kersten menaclie biechten wille, sal hi hem boghen ter erden,
dencken dat bi daer af comen is ende hebben gans berou van sinen sonden,
met wille die sonden te latene ende te voldoene. Anders waert een vossen
biechte, daer die Cabele af seit tot onser leeren hoe hem die vos biechtede,
dat hi der lieden hondere genomen hadde. Seide: //heere, absolveert my
ende laet mi gaen", want die vos sach een hoenken lopen daer hem veder
na lustede ende poechde. Sulke biechte is onvruchtbaer ende spot" enz.
De andere toespeling op den S^inaert, die ik op het oog
heb, is te vinden bij Geeraerdt van Wolsschaten, De Doodt
Vermaskert (Autw. 1654), blz. 69 vlgg. Sprekende van zeker
gezelschap, dat hem niet aanstaat, zegt hg:
Mijn handt die heeft te groote schroom
Te steken tusschen schorsch en boom.
waarop dan volgt:
//Hier van hebben wy het exempel van Brw/n de Beir, in het vonnisse
der dieren, die door Reynaert den Fos, gheleydt was op de pacht-hoeve van
Lant'fereyt, al waer hy sijne pooten in een opghecloven hollen boom ghe-
steken heeft om soeten honinck te eten: maer den loosen Fo9 de spien
en de yssere bertels uyt-treckende, heeft den plompen Beir daer vast ghe-
hecht, soo dat hy naer veel slaghen vercreghen vande boeren, het vel vande
pooten schrobbende is al janckende door-gheloopen. Dit aen was hem niet
ghenoch: maer heeft dit spot ghesegh van Reinaert moeten verdragen."
Maer Reinaert's spottende toespraak w^kt nog al af van die
in het middeleeuwsch gedicht:
Wel hoe! Ken wist het niet, dat ghy 't mijn oom de Bruyn waert.
Hoe sy dy soo mis-maeckt al of ghy eenen ruyn waert?
Hoe smaeckt den honinck u? wel, ist soo goeden cost
Als ghy wel hebt ghemeynt? Lust u wat soeten most?
Want ghy een minnaer zyt van over-soeten spysen,
lek sal u eenen dra nek naer u ghenoeghen wysen
Soo veel ghy halsen kunt. Wel waerom soo ontstelt
Ghy kunt wat dat ghy peyst hier coopen voor u geit.
Digitized by CjOOQ IC
Eleini{?heden 77
Oft hoe naer sy-dy sat, is uwe maegh verladen?
Spreekt Bruyntjeii vrylyck uyt. Doch seght my, wat soudt schaeden
Dat ghy den most eens proeft? lok sien wat datter faelt,
Ghy hebt aen Lant-fereyt den honinck niet betaelt.
Syt daerom niet in pijn, wilt daerom soo niet sorghen.
Want Lant-fereyt is rijck die kan u noch wat borghen.
Wel wat is dit gheseyt? hoe is het jock oft droom?
T'is winter in ons Landt, en somer by mjjn oom.
lek die heb voor de kouw mijn hooft in 't bont ghesteken,
Sien dat m\jn oom de cap heeft van het zijn ghestreken.
lek die een handt-schoen heb aen mijne handt ghedaen.
Die sien myn lieven oom met bloote handen staen.
Van Wolsschaten brengt daarna het gebeurde met den kater
in berinnering:
//Den selven boeck verhselt ock van Tyhaeri den Cater, die in den strick
gherackt was, door de de selve door-traptheydt , als hy meynde sijnen
appetijdt te versaeden met vette muysen tot den wel eken Reynaerdt desen
schimp gesprocken heeft."
Nu houdt h^ zich meer aan 't oorspronkelgke :
Wel Tybaerdt catte-vaer, hoe smaken u de muysen?
Och dat het maer en wist den weert van desen huysen,
Hy gaf u noch een sausch die op dees spyse past
En achter sijnen hof op eene eycke wast.
Wat singde ghy musieck? wel ick heb dat vergheten
Als datmen singhen moet voor datmen soude eten.
Och hadde Isegrim sulck eenen kost als ghy,
Ghedanckt sou luno zijn, en ick verheughden my!
Het spreekt van zelf dat Geeraerdt van Wolsschaten niet den
Middel nederlandschen Reinaert^ maer het volksboek gekend heeft.
6. NAKEN EN ZINSPREUKEN.
Naar aanleiding van 't geen door de heeren Buitenrust Het-
tema en Te Winkel in dit t^dschrift gezegd is over namen
en zinspreuken van schrijvers en dichters uit de 16^« en 17^^
eeuw (zie XVIT, 301 en XVIII, 264), is het misschien goed
er aan te herinneren, dat we een l^st van dezulke in 't geheel
niet missen. Reeds in de jaargangen 1844 — 1849 van de Alge-
meene Konst- en Letterbode heeft K. J. R. van Harderwgk vgf
Digitized by CjOOQIC
78 W. L. de Vree se, Kleinigheden
lijsten met Zinspreuken van beroemde Mannen en Vrouwen ge.
plaatst. Maar die arbeid werd sedert geheel in de schaduw ge-
steld door een dergelyk werkje van den heer F. van der Haeghen,
den bekenden Gentschen bibliothecaris, dat eerst in den BMio^
phile beige verscheen en daarait overgedrukt werd, met den
titel:
Dictionnaire des Devises des Hommes de Lettres, Imprimeurs^
lAbraires, Bibliophiles, Chambres de rkétorique, Sociétés littéraires
et dramatiques. Belgique et Hollande. Par F. V. H. Bruxelles,
Fr. J. Olivier, 1876, 8^
Twee jaar later gaf wülen Th. I. J. Arnold, die den heer
y« d. Haeghen reeds eenige bedragen verstrekt had^ een eerste
sapplement uit, in hetzelfde tgdschrift; waarop h^ in 1883 een
tweede supplement liet volgen, dat verscheen in de Annales du
BihUophile Beige, Van beide supplementen werden overdrukjes
in den handel gebracht. Nog voor het tweede verscheen, had
de heer J. F. van Someren in dezelfde Annales 1882, blz. 65
vlg. een l^st gegeven met Devises d' Hommes de Lettres, Reli-
gieux, ArtisteSj Diplomates et Guerriers, tirées de portraits Neer*
landais et non publiées par MM. F. van der Haeg/ien et Th, J.
i. Arnold» Belgique et Hollande.
Het was oorspronkel^k het voornemen van den heer F. van
der Haeghen later eeue verbeterde uitgave te bezorgen met
aanwgzing der bronnen, doch daar is niets van gekomen. Een
dergelijk werk mogen we binnen kort verwachten van de hand
van den heer V. de la Montagne, bibliothecaris in het Ministerie
van Justicie te Brussel, schrgver van de Vlaamsche Pseudonymen
(Roeselare 1884).
(Gent, 1901). w. l. de vbbsse.
Digitized by CjOOQ IC
W. L. de Vreese 79
'T ALLELÜIA IS GELEID.
Dr. Beets kende bg bet scbryyen van zgn artikel over deze
uitdrukking geen ouder bew^splaats dan de Termelding bg
Sartorius, en ook Prof. Verdam heeft geen eigenlek Middel-
nederlandsch Toorbeeld van alleluia leggen medegedeeld '). Het is
dus wel de moeite waard, er de aandacht op te vestigen, dat
de uitdrukking in onze middeleeuwsche liturgische teksten niet
zeldzaam is. Zoo b.y.
Hs. n^ 4 der Universiteitsbibliotheek te Leuven bevat een
reeks korte «onderrichtingen" op het evangelie van de meeste
zon- en feestdagen van het jaar. Het is geschreven in het
midden der 14^» eeuw, =h 1360. Vooraf gaat een tafel, waarin
het nummer voor elke expositie is opgegeven, en daarin leest men
voor den zondag van Septuagesima:
.m> a. aleruen legt alleluia. xxiij.
Hs. n^ 11 van de bibliotheek van het R. E. Seminarie te
Warmond, geschreven 1475 — 1481, is een getgdenboek, vooraan
voorzien van allerlei computtafels, o. a. een septuagesima-tafel,
met het opschrift:
In desen Jlguer vintmen den aonnendach daermen alleluia leyt
en verder na deze tafel :
Om te vinden altijt den sonnedach daer men AUeluya leyt eoê
set men M cccc l. op die E inden beghin van deaen roer-
screven tafel . . .
Ahmen aldus den sonnendach daetmen alUluya leyt gkevonden
heeft inden overste reghel soe ist altijt paescen datter onder
staet
1) Zie dit TiJdiekH/t, XVI, 890; XX, 38.
Digitized by VjOOQIC
80 W. L. de Vreese, 'r Allduia i§ geUid
Hs. n^ 3 in de bibliotheek der Bollandisten te Brussel, is
een Dietsch Breviarium, geschreven omstreeks 1480. De lessen
voor Septuagesima hebbeu dit opschrift:
Die sonnendach Ixx^ alsmen aüeluia leget
Hs. n^ 16 in de Bibliotheek der EE. PP. Franciscanen te
Weert is een Dietsch Ordinarium Misaae uit het begin der
16d« eeuw (de computtafels en 't begin van den tekst ontbreken).
De aanwijzingen voor de zondagen van Septuagesima dragen
de volgende opschriften:
Des sonnendach alsmen allalluelua (sic) leyt opten anderden
sonnendach alsmen aüeluia leit
Opten derden sonnendach na dat men alleluia leit.
In de kalenders vóór get^denboeken wordt bg den zondag
van Septuagesima vaak aangeteekend : *hier leyt men alleluia'\
en in passionalen vindt men soms een les voor dienzelfden
zondag met het opschrift: Als men alleluia leyt.
Gent, 1903. willkm db vbekse.
Digitized by CjOOQ IC
THEODORE RODENBURGH.
{Vervolg van DL XXI, 296).
Eglentiers Poetens Borstweringh, Amst. 1619.
Opdracht aau prins Maurits, waarin deze woorden opmerking
verdienen, in verband met de dagt. : »le8ten Mej 1619":
My ghedenkt, genadighe Prins, dat (ten tyde myns residentie by zijn
Ma*, van Spangien) voorgheateldt werden, hoe 't mogelijck waa, dat zo
grooten vergadering (de marquis Spinola gkerapporteert hebbende, datter
tachtentich personen in den raed quamen in den Ilage) een-stemmich kos-
ten vereenen: ten aenzien dat zy volkomentlyck niet van een Religie
waeren; nae hun gevoelen. Waer op ick antwoorden: dat men in de ver-
gaderinge niet en handelden voor dees tydt op 't stuck van Religie^ maer
alle de Heeren een lyn trocken in verweringh teghens hun ghemeene vyandt,
waer over dat de menichfuldicheydt der perzoonen geen on-eenicheyt ver-
oorzaeckten. Dit antwoort schyut nu niet rechtvaerdich te wezen. Doch
gelyck de tyd ons deze verandering brachte, verhoop ick de tydt ons
wederom zal verleenen die rustige eenicheyt, op dat het Vaderland mach
ghenieten 'tgeen door uw Excel*** was verkreghen.
Volgt lofdicht op Maurits (door R. ?); twee Latijnsche op
R., get. I. Fontauus ^) en T. F. Clotius; tien Ned. get.: Daden
tuygen ; Noyt ondanckbaer ; Wie faelt mach keeren ^) ; E, H,
Sorcht en hoopt ') ; Non omnia possumus omnes *) ; Noli altum
sapere; E» T. C; 't Had zijn begin *); A, F. Levende sterf ick ®);
Sublata causa tollitur effectus; — >Redenr^ck-lieverts zangh"
(v. R. zelf, naar taal en stgl te oordeelen) en » Roden burgs
voordacht" (evenzoo; vol bybelplL, op den kant aangegeven).
Het werk zelf is, zooals men weet, eene vertaling van Sidneys
Apologie for Poetrie, — De voorrede van Olney is weggelaten,
1) Vermoedel^k Johan Fonteyn, wien Wraeeig. Tr, is opgedragen.
2) 6. 6. (Doorninck, Vermomde en naaml. schr. i. v.).
8) £lia8 Herckmans (ib. en Biog. Woordenb. i. v.).
4) Hans Roelants (potloodaant. in 't ex. der Amst. univ. bibl.).
6) S. B. ... (Doorninck i. v.; Simon v. Beaamont?).
6) Alez. van Vornenbergb; (ib.)
6
Digitized by CjOOQ IC
82 W. Zaidema
ofischoon de man bl^kens zgn koppelwoorden een geestyerwant
▼an B. was; eyenzoo de 4 klinkdichten van Constable; en de
aanhef, waar S. van zichzelf spreekt, op R. toepasselyk gemaakt.
Ook verder vertaalt hg niet mannetje voor mannetje, ja naar
onze begrippen veel te vr^; de bedoeling was blgkbaar: niet
Sidnejs maar zgn eigen denkbeelden te aiten — wat natunrlgk
niet wegneemt, dat h^ dezen ook allicht hier of daar verkeerd
verstaan heeft; zooals dadelgk blz. 6, waar Sidnej spreekt van
Frosopopeiaa ') en R. hiervan Profesten maakt. — Maar daarom
is te opmerkelyker dat hg S. woord voor woord volgt waar
deze een idealisme in de kunst huldigt, dat aan Schiller doet
denken :
Natuure verpiert heur aerde nimmer zo ryckelyck, ghelyck zommige Poëten
die tapessieren, noch met zo schoone revieren, vrucht-baere boomen, wel-
rieckende bloemen^ heughelycke lommeren, springhende water-vlieten, en
dierghelycke. Natuurens wereld is koper, die de Poëten een gouden afbeel-
den te zyn: doch ick zal dit laten rusten, maer laet ons spreken vande
menschen, voor wien alle de andere dinghen gheschapen zyn, en laet ona
onderzoecken of nature gheteelt heeft zo ghetrouwen liever als Theagenes,
zo stantvaaten vriend als Py lades, zo manhaftighen man als Orlando, zo
rechtvaerdigen Prins als Xenophons Cyrus, of zo uytmuntenden man als
AEneas. En laet dit oock niet boertwys verstaen zyn, vermits d'eene werckt
wezentlyck, en d'ander verzierdelyck : vermits dat alle goede vernuften wel
verstaen dat yder kunstmeesters-kunst bestaet in de Idea of oogh-mick van
't werck, en niet in 't zelfde werck >). En dat de Poet dat oogh-mick beeft,
blyckt klaarlyck by de uytmuntende afbeeldingh en beschryvingh van het
voorghebeelde '); welcke afbeeldinghe is alleenlyck gheen inbeeldingh: of
ghelijck men zeydt Cast«elen inde lucht ghemaeckt: maer werckt zel£stan-
delijck zo verre, datmen niet alleen een Cyrus maeckt, 't welck slechts is
een eyghentlgcke uytmuntingh *) ghelyck natuure wel gheteelt mocht heb-
ben,*) bestedende aen de wereld een Cyrus, om veel Cyrussen te maken, zo
zy rechtelyck willen leeren hoe de maker hem maeckten. Oordeelt oock niet
1) P. 24 der Qitgave v. Edw. Arber, London 186S.
2) Versta: in 't werk lelf (S.: bot to bestow).
8) S.: And that the Poet hath that Idea, is manifest, by deliaering them forth
in SQch ezcellencie as hee hath imagined them.
4) Versta: nitmunting in één geval (S.: a partioolar ezoellenoe).
5) Voeg in: maer (S.: bat the work il selfc).
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Bodenburgh 83
dat het te flaeuwen vergelyckinghe is, te evenaren 't hooghste punt ^) van
't menschelijck verstant met de Hemelsclie kracht der natuure; maer gheeft
eerder het rechte lof ende eere aende Hemelsche maker voor die making:
die de mensch geschapen heeft nae zjn eyghen heelde, en zet hem boven,
en over al de wercken van die tweede nature, het welcke in gheene meerder
betoont werdt als in Poëterye, die door de krachte van een Hemelsche azem
voort brengt 't geen de natuure te boven gaet, en met geen kleine proef-
redenen voor de twijfelachtighen van d'eerste ongheluckige Adams-val*),
aenghezien 't herboren vernuft') ons leert wat volmaecktheyd is, en niet-
tegenstaende[,] onze verdurven wille belet ons dat wy daertoe niet gheraken.
Doch dit voorstel zal by weynighen verstaen, en by noch weyniger ghe-
amelt*) werden. Doch zo veel, hoop ick, zal my toegheataen werden dat de
üriecken (met bevestinghe van reden) Poësie gaven de hooghste namen boven
alle gheleertheydt.
En evenzoo, waar h^ hieraan onmiddellgk verbindt wat naar
onze of althans veler denkbeelden er meê str^dt: strekking
niet alleen (dit gaat), maar ook leering, zelfs wetenschappelgke,
het doel der dichtkunst:
Poësie is een kunst van naebootsinghe, ghelyck Jristoieles die noemt
Mimesis, dat's een na-beeldingh, of naschilderingh sprekende Metaphoricalyck.
Een sprekende schilderye, streckende om te leeren, en te verheugen. Hier
van zyn drie bezondere eyghenschappen, waer van d'eerste, d'oudste en
d'uytmunstende [sic] is, de welcke nabootsten de onbegrypelicke heerlyck-
heyt Gods, zodanich waren Damds Psalmen, Salomonsgez&ng]ien,de'H.jmTien
van Moyses en de geschriften van Job En in dezer wyze (zonder ver-
minderinghe der Heyligher Schriftuer gesproken) waeren Orpheus, Amphian,
Romeer, hun Hymnen *) en oock van veel anderen, zo Griecken als Romay-
nen. ... De tweede wyze ia Philosophael, tzy leerlijck ghelijck Tiriaeus,
Phocilides en Cato^ of naturalijck ghelyck Lucretius en Yirgilius*), of
Astrommical geleek Manilius of Fontanus, of Historical gelijck Lucan. Doch
die deze wyze van zeggen mishaeght, de fael bestaet in hun oordeel, niet
1) S. : too sawcie a compariaon to ballance the highest point (etc.).
2) Hij meent: om han twyfel weg te nemen (S.: no small argament to the in-
credaloas).
8) S.: oar erected wit.
4) S.: granted.
6) By S. (t. a. p. 27) juister: mOrpieus, Ampkum, Bomer in bis hymnes". 8. wist
beter dan R., dat Ilias en Odasseia geen lofzangen z^n; aan de eebtheid der Ho-
meros toegeacbreven hymnen, laat staan aan de éébbeid van I. en O., twyfelde na-
taariyk nog niemand. Biykt bier niet, dat R. van de ouden alleen de namen kende P
6) By S. (ib.) weer juister: 0VirgiU QeorgicM\
Digitized by CjOOQ IC
84 W. Zuidema
begrypende, noch verstaende d'aenghename nytstraelende zoetbeydt deses
wetenschape^ maer vermidts dese tweede wyze van Poëtiseren is omringhd
van de voorghestelde oogh-mick *) en volght niet het eyghen vindingh-spoor,
of de zelfde Poëten zyn of niet, zal ick de Letterkunst-meesters*) laten
oordeelen, en spreken van de derde wijze, 'twelck oprechte Poëten zyn,
van wien deze twist-redeneringh meest is spruytende: Want de derde en
tweede verschelen zooveel van mankander [sic], als tusschen de slechtste
Schilders die alleenlijck na-bootsen zulckx als hun voorghesteldt werdt'),
die gheen wet hebben als alleen zo veel verstandt, dat zy met verween [sic]
schilderen 'tgheen behaeghelijcke voor 't oogh ii, als het stantvastige, doch
bedroefde aenghezichte van Lucretia*) die hy noyt sach als [l. maer] de
uytwendighe schoonheydt van zo uytmuntende deughde. Maer de derde wyze
zyn de Poëten, die alleenlyck wezentlijck nabootsen om anderen te leeren,
en te verheughen, maer leenen noch kabassen niets van 't gene is, gfae-
weest heeft, of zal zyn, maer wercken door geleerdtheyts vernuft, door
Hemelsche voorbeeldinghen, van 'tgheen wezen ken, en behoort te wezen —
Te prezen is, dat h^ by Sidney's opsomming Tan vorsten en
geleerden, die dichters geweest z^n, eenige Nederlanders Toegt,
t.w. (blz. 45):
den trefFelijcken D, Heyns waer Leyden op trotst, Batavia op braldt, en 't
schaterende gerucht op dartelt in heughelycke glorie: Ghel^ck onze Am^ieU
ruyzende gestroom roemt van diep-zinnighen Hendrick Laurensa. Spieghel,
dringhende heur lieve baerkens door 't Haarlemmer Meyr, om offerhande te
doen den onzen te schichtich-verlooren Koomhert.
Daarentegen had hij wel wat beter zgn eigen leer kannen
toepassen (blz. 11):
.... al-hoewel dai de meeste deel e der Poëten hun Poëticaele vindinghe
bekleeden in zo veel-voudige wijze van schryven, 'twelck wy noemen vaer-
zen of rymeryen, dat het zelve maer zyn bekleede verzen en gheen Poëterye,
overmits datter veel Poëten zyn gheweest die noyt en rymdeu, noch op
maet van Syllaben schreven. En nu z warmender zo veel Poëten, ick zegghe
rymers, die de name van Poëten gansch onwaerdig zyn.
Waar Sidney spot met de groote vrijheden die de Eng. too-
1) By S. (ib.) doideiyker : «it wrapped within the folde of the proposed sabieot'*.
2) Hy meent .Gramarians" (S. ib.).
8) Hier \% (door R.'8 of 'adrakkers achold?) uitgevallen »en de beate", of zoo
iets; S. (ib.): «the more excellent."
4) Twee regels uitgevallen (waarsch. zetfoat); by S. volgt (t. a. p. p. 48): »when
she pnnished in her selve an others faalt. Wherein he painteth not Lucretia, whom
he never sawe bnt," enz.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenburgh 85
neeldichters in z^ne dagen namen met t^d en plaats^ neemt
R. dit wel gedeeltelyk over, maar houdt wgselyk een achter-
deurtje open (blz. 47):
Met redenen machmen dit berispen zomen zich bindt aen Teretu en Plaut.
Den treffelycken Poet Zopö de Vega Carpio, (in zijn boecxken genaemt:
ylrte nuetio de hazer aomedias en este tiempo) zeyt dat by Teretu en Flaut
uyt zijn gbedachten stelt, als hy z^n voorghenomen wercken wil rijmen;
daer by voegende, dat by zich aen gheen tijdt bindt, maer voorzichtelijok
zijn bedrijven verdeeld t, en meest handelende yets 't geen Historiael is,
oordelende, dat het bevallycker voor de aenschouwers is, het begin en 't
eyndt van alle de ghevallen af te beelden, 't Zelve ghebruycken oock alle
de Poëten in Enghelandt. Zomen oock wel let op den Italiaen Ridder
Battist Guaryn^ zeer qualyck kanmen ghelooven dat alle de handelinghe van
zijn Pastor Jido in een dach, twee noch drie gheschiet kan wezen, 't zelfde
bespeurt men oock in de wercken van Bobert Gemier, Ollenix du Mont-Sacré
en veel anderen '), doch ick prqs 't noch berispt niet, maer zegghe, dat
het werck van een dach of twee (Terena en Plautt leere volghende) treffe-
lyck en lofwaerdich is.
En Sidnej's bestrigding van den clown en de vermenging van
ernst en boert, laat h^ geheel weg. Trouwens h^ stapt daar
van tooneel en poëzie beide af en begeeft zich in uitvoerige
beschouwing van ... de welsprekendheid — blz. 48 — 81 ! —
met voorbeeld: lofrede op David, overwinnaar van Goliath, en
lofdicht (sonnet) op ... de strafrechtspleging.
Volgt een stijlproeve; Vermaen-brief || Aan een zeer trefiPelyck,
deughd-lievenden maer Echt-hatenden Edel-man; waer in zom-
mighe plaetzen naegebootst wert onzen hoogh-geleerden Rotter-
dammer" en waar in gevlochten is de bekende brief aan z^n
ontrouwe verloofde, gedagt. >Madril den xv. December, 1613."
Uit de woorden, die er op volgen :
Hier ziet ghy, gunstighe Heer, de rampspoeden uws dienstwillighen
Theodoor, wiens vyQaerige hope, helaes, onverziens, onverwacht, en tegen
alle reden van 't hoochste top geslingeri werdt inde poel aller onlucken,
zullen we wel moeten besluiten dat die brief inderdaad ge-
1) Daar S. geen dezer Schrr. noemt, moet men aannemen, dat R. ze zelf gelezen
had; die vormen Teretu en Plaut daarentegen doen vermoeden, dat h|j beiden alleen
kende nit een Fr. vert., of miaachien alleen hnn namen door de vermelding b|j Lope.
Digitized by CjOOQIC
86 W. Zoidema
scbreTen en verzonden is; te meer daar hg strookt met Bo-
denburgs zelfafbeelding in Tjter (Melibea).
Weder bespiegeling der welsprekendheid, weder voorbeelden:
1. iVertroostings-Redeneeringh" (aan een « treurende moeder;
christelijk-stoïcgnsch) ; 2. »Wat is Atheism?" Die vorm doet
een Engelsch voorbeeld vermoeden. By Sidney staat van dit
alles niets; hy houdt zich aan de dichtkunst, die R. blgkbaar,
zoodra h^ beproefde zgn eigen weg te gaan, met welsprekend-
heid verwarde.
Blz. 170 zegt hg zelfs: >De Poëeten, Reden-rgckers oft wei-
sprekers, in wiens verwering ick spreeck" en stelt ze dus ge-
heel gelgk. Later beteekeut Reden-rycker bg hem weer: too-
neelspeler. Volgt betoog: »dat den Poëet noodzaecklgk moet
uytmunten in de begaeftheyt van goedt geheugen"; gestaafd
met menigte voorbeelden van geheugenkracht bg menschen,
die . . . geen dichters waren. Van hier komt hg op de nood-
zakelgkheid van een fraaie stem voor de Reden-ryckerts oft
spelende personagien ; hierdoor op de temperamenten en . . . hun
betrekking tot de dichtkunst (N.B. de > Flegmatyken" zouden
goede hekeldichters zgn!); spriogt terug naar
de hoedanicheyt des spelende reden-ryckerts, welcker volkomentheydt schaere
is te vinden, des niet tegenstaende mach de Kamer In lAefd^ bloeyende met
reden bogen, van zo trefielycke longhe mannen verzien te zyn, als immer
op Tooneel gezien zyn gheweest, zonder eenichzins te misdoen den Italiaen
Spangiaert, Vranck oft Enghelsman. Ghe- ») die Brabantsche helden oock
uytmunten, desgbelyckx de lof-waerde Academie, na ick onderricht ben
(want ik niet kan spreken van ghezien, maer gehoort te hebben) wenschende
daerin te moghen volherden, en dagelycx vermeerderen, om de leughden
[sic] in stichtighe en leerlycke bedryven te oeffenen, zonder op hun too-
neelen ontuchtighe, oft onstichtighe bedryven te handelen.
(Zou hier geen hatelijkheid onder schuilen?)
My is van bezondere treffelycke mannen te vooren ghekomen, wiens
[sic] Dochteren ghezien hadden zo ontuchtige voorbeetden op sommige too-
neel en, dat zy hun kinderen ernstich verboden [sic] die plaetzen te schuwen.
Dit zegt — en niet als vertaler van Sidney, maar uit zich-
zelf — de vertaler van la escolastica zelosa!
1) In 't drukken blikbaar ï^ek oitgevalleD.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Bodenborfi^h 87
Volgen twee brailofÜs-tafelspelen voor ongenoemdeD, waar-
van h^ weinig dank heeft geoogst:
onlangs verleden de deuoht en kunst-lievende Eglentieren uyt liefde des
Eunsts [sic] een goeden Heer myns kennis vereerende met een Taeffel-spel
mijns werkx^ in het mids huns bedryven [sic] belet werden^ gelyck oft byna
ongodzalich was zodanighe redenering te gebniycken; waerover ik raedtzaem
gevonden hebbe het voornoemde Taeffel-spel in 't licht te laten komen, op
dat een yegelyck kennelyck maoh zyn, dat ick alleenlyck tracht te verheu-
ghen en te stichten ghelyck een gheschiokten Poëet immer behoort t« be-
yveren. Niet dat ick de tytel van Poëet myn zelven toe wyde. maer onder
de wetten der Poësie gewillich buyge.
(waartoe, zoo g^ in eigen oogen geen poëet zgt?). Het tweede
hebben de spelers niet eens mogen beginnen; en geeft hg om
gelgke redenen in 't licht,
niet twijffelende oft den redelycken Lezer zal hier in niet vinden 't geen
eenighzins ontstichten kan.
Ze zgn dan ook zeker beiden yeel zediger dan de gewone
bruiloftsdichten van dien tgd; maar R. moet al zeer weinig
aan zgn vroegere werken gedacht hebben, toen hg hier bg-
voegde :
als 't oock zo waer, dat ick bemerkten myn penne een zilb mocht voort
brengen 'tgeen de Aenhoorders oft Lezers zoude moghen verargeren, ick
banden de rijmkunst gantsch uyt m\jn gheneghentheyt; ten aenzien dat ick
alle onstichtighe Rymers berisp, en 't waer zekers meer berispelyck dat ick
zelven zoude vallen in 't wrack daer ick anderen voor waerschuw.
Het eerste is een gesprek van Cupido (met Echo), Vryagie, Liefd
en Weerliefd, waarin Cupido (= minne, D. XXI, blz. 287), voor
Liefd en Weerliefd moet onderdoen; de verzen zgn, althans in
't begin, voor fi. opmerkelgk vloeiend. Het tweede, van soort-
gelgke strekking en gewonen Rodenburghschen vorm, heeft tot
personen: 1. »Het Ty (hg meent: hetY); 2. De nacht; 3. Zeeg-
baerheyt; 4. Eerbare Vreught; 5. Amstel; 6. Begheerte; 7. De
Lenten; 8. Beveynstheyt ; 9. Onbekommertheyt; 10. Jalousie;
11. Zorgfuldicheyt met de drie gratiën; 12. Ghehoorzaemheyt
en 13. Stand vastighe Liefde; n^ 7—10 komen op
al danssende, en zingende rondom een Eglentiere-boom vol Aooskens, en
op de bladren staet geschreven GHELUCK; welcke bladen zo aen den
Digitized by CjOOQIC
88 W. Znidema
boom ghehecht moeten %jn, dat men die daer af kan schudden yoor de
Bruydt en Bruydegom, en over de TaeCTel vallen als de Lenten die gaet
schudden.
Hij begr^pt niet, waarom dit niet mocht vertoond worden;
nochtans moet er noodzaeckelijck een waerom wezen, of 't is geschiet zon-
der reden: is 't zonder reden? zo mach Poësie recht-vaerdich bejammeren
onze neuzwyze eew* oft verdwaelde stijf-zinnicheydt. Zundt wel zyn een
ingenomen haet? oft een dom-zinnighe nydicheytP 't kan anders niet wezen,
zo is 't helaas noch meer te beklaghen, vermits die loffelyckxte oeffeninghen
veracht, verstooten, en verdnickt werden door de onwetende herzenen.
Doch ick verwonder niet, want kunst en heeft gheen grooter vyanden aU de
toeet-nieten. Waerover dat een ghezont verstandt zich niet kreunt aen 't
schelden, verachten en benyden van los-hoofdige Poëeten-haters ; want meer-
der glorie kan de deughdt niet wenschen, als veracht te z^n van de onwe-
tenden welcke veracbtingbe (na myn oordeel) spruyt niet uyt haet tot de
deiighd, (want niemant kan zodanige nickerlycke zinnen hebben de deugh-
den te haten, jae hoe Goddeloos de menschen ook zijn mogen) maer beny*
den de deughden in anderen te zien die zy zelven niet kunnen oelFenen ^)
(enz.).
Volgt bruiloftstafelspel voor zign zuster Anna, 28 Febr. 1615
gehuwd met Pieter Lodens. De personen zgn «/a, Neen, die
twisten, wie van beiden dit huwelyk heeft bewerkt? en Recke-
lycheydt, die deze eer voor zich eischt en verkrygt; daarb^ in
> vertooning" :
Mercuriuê Qiefde (sic), Araeta, Diana, de sterre Ethra en Electra, Cupido
gheboeydt legghende onder de voeten van Giefde (sic), Diana tceenende.
De verzen zyn zelfs voor R. erg houterig. B. v.:
.... Rechtvaerdiger echts-kroon voert g'lyk gy waerdich draecht
Dit 's den bedurven menschs erf van onz' aller Vader
Dat yders hert gewiirch ond'r uw' steelt duycken moet ....
Mits ick de borne ben 's vreed'-gierighe gedachten . . .
Beyd' zyt ghy myn tuchtlinghen, als ghy oock niet wilt ....
Vindt nimmer rechte kennis van lusts grill'gh' onwaerdt
1) Ik haal deze plaats aan 1^ om de opmerkelgke vereenzelviging van de iwut
met het zedelijk goede, 2^ omdat het Ie gedeelte (tot niet wesen) elders aangehaald
is als gericht tegen de Academie. De lezer ziet hier, dat het met dien strQd niets te
maken heeft.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenbargh 89
Volgen brailoftadichten voor (zgn broeder?) Pieter Boden-
burgh en Anna Kief (12 Mei 1615); (z^n neef?) Dierjck Ys-
brantsz Roodenburgh en Catarina Boelen (4 Febr. 1(518) en
negen andere gelukkige paren, 1617 — 19, alle in min of meer
strompelige alexandrgnen ; sommige eindigen met een lied —
op een bekende w^ze, das bestemd om door 't gansche gezel-
schap te worden gezongen — en (wat wg méér zullen zien)
in beter vloeiende verzen.
Hier mooght ghy zien^ Poëten-haters en Rym-kunst-bedillers, ofter yets
verachtelycks gepleeght werdt in deze handelingen, opent u bedillende
ooghen, en laet uw berispende onredelycke tonghe vry lasteren, maer meer
hoon zult ghy doen aen u zei ven, in 't berisp, als aen den Poëet; en om
nu noch wezentlijcker te vertoonen de edelheydt der Poëten, over-leest deze
naevolghende Emblemen, ofte Zinne-beelden op dat ghy moocht sien, dat Poësie
so veel vermach door heur vaerskens als de Plaetsnyders door 't graveer-yzer.
Volgen 80 Liefds-zinnebeelden, ieder betiteld met een La-
t^nsche en een Ned. spreuk, toepasselijk of door B. toegepast
op de liefde. Hooft heeft er ook zoo geschreven; maar hy
drukte zgn meening uit in telkens 2 zesvoeters; B. heeft er
zes noodig, en de hoedanigheid is omgekeerd evenredig aan de
hoeveelheid. — Volgen
200 Klinck-dichten gerymt op de Zinnebeelden van Q. Rollenhagen *) zoo
zin-ryck als sticbtlich om 't spits te bieden aen de Poeten-haeters, in eere
der kunst-lievende liefhebbers van 't hondert-jaerige Eglentier In Liefd
bloeyende, wiens dubbele Gulde-Bruyloft nu den 17 Septemb. 1619 op 't
pracbtichst gecelebreert behoort te werden, zo door het zoet-geurighe La-
vendel Wt Levender jonst, als Honigh-teelende Bykens uyt Yver, om door de
drievuldicheyts Su sterschap te brallen in Amsteldamsche glorie.
Die wensch is naar allen schgn niet vervuld, daar er dan
wel iets van bekend moest zijn ; hg bewast echter, gel^k reeds
Jonckbloct heeft opgemerkt, dat er toen geen twist wastusschen
1) (6. Rollenhagen), Nncleas emblematam selectissimorum Col. (1610?) 4^.; 6.
Kollenhagii selectoram emblematam centaria secanda, Uitrai. 1618. De zinnebeeldige
koperprenten z\jo van Crisp. van Passé den oude; de bybehoorende Lat. verzen,
meest van twee regels, door RoU. ten deele ait oudere dichters gekozen, ten deele zelf
geschreven. (Allg. Deutsche Biographie Ansg. Duncker & Hamblot, i. v. Rollenhagen,
Gabriel). Heyns heeft ze vertaald: Emblemata, Arnh. 1616/16.
Digitized by CjOOQ IC
90 W. Zoidema
Kamer en Academie; men zou er kunnen bgyoegen: dat B.
toen bigkbaar óók de Academie als een Kamer beschouwde.
Misschien heeft; nieuw uitbrekende ') tweedracht de feestviering
belet; voor 't overige is ook van een stichting der Kamer op
17 Sept. 1519 nergens elders iets te vinden. — De klinkdich-
ten zgn in zesvoeters, stryk en zet rgmend abba^ abba, cdcdee;
de opschriften alleen in 't Latgn. Het laatste luidt:
CC.
Perseverante (sic) dabitur.
T'Beginnen is seer licht, doch voor men komt ten ende
Het werok zomtyts verveelt, doch my verveeldent niet,
Vermits mjn Mma op de deughdens stichting ziet,
En glory die de Negen-Susters zullen zenden.
Stantvasticheyt en kan heur voorneem nimmer wenden,
Waer over ick in d*arbeydt vonde gheen verdriet.
Dus wie stantvastich is Laurieren Krans geniet.
Hoe wel ick my die glory gansch onwaerdig kenden,
'tGhenoegh dat ghy aenvaerd de arbeyd die ick deed.
En door uw gunste wilt de missinghen verschonen,
Waer door ghy maken zult my Musa zeer gereed.
Om u de danckbaerheyt myns herte te betonen.
En zo 'k u door Poëtens Borstweer niet verveel.
Verwacht dan van my Mma eerst-daegs 't tweede deel.
Waarvan echter niets is gekomen, althans niets blgkt.
Hoecx en Cabeljawa ofte Hertoch Karel den Stouten en Ba-
taviana. 1^ dr. 1618. Twee deelen. Het eerste heeft nog den
afz. titel: Hertoch Karels de Stouten Bataviana. Treurspel.
Dit is de > gerechtigheid van Karel den Stoute", behalve door
R. als treurspel bewerkt door Verhoek, Westerman en een onge-
noemde te Gent, door Cats als > tweede geschiedenis en self-stryt
1) Nieaw, want er was reeds twist geweest; Coster had zelfs reeds met de Poë-
tens B. den draak gestoken (rede ▼. Jan Hen in Isabella), v66r zQ verschenen was.
Of waren deze woorden toen reeds geschreven en heeft R. ze maar laten staan? Dit
zou in ieder ander een onbegrQpelQke gedachteloosheid zgn — maar in hem niet.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbor^i^b 91
daar-in vervat", door de Flines, A. v. d. Willigen en Rad^s
Ellens als romance, en door Conscience, met groote wyziging,
als novelle. Zg komt ook voor in een der door Ie Jeune verzamelde
» volkszangen*'; en in Steeles Spectator, waaruit Gellert z^n
iBeinhold und Lucia" putte; terwyl een nagenoeg gelgk ver-
haal in Ginthio's Hecatommithi de stof heeft geleverd voor
Whetstones Promos and Cassandra^ en daardoor voor Shakspeares
Measure for measure '). Rodenburg heeft ze blgkbaar geput uit
Lipsius' Monita ac exempla of Heuterus* Rerum Bourgondiac,
libris daar met beider voorstelling de zgne geheel overeenkomt,
terwgl de EdeU Cronycke van Vlaenderen er aanmerkelgk van
afwgkt, V. Meteren Heuterus vertaalt en alle andere schrgvers,
wier werken vóór 1618 verschenen zgn, zwegen '). Zij komt
hierop neer: Karels stadhouder in Zeeland ziet de vrouw van
een man van stand te Middelburg aan om haar te begeeren;
neemt op hare afwijzing den man gevangen onder voorwendsel
van deelneming aan part^schappen ; eischt hare overgave als
losprgs; verkrggt zgn wil — en doet niettemin den man ont-
hoofden. Zg smeekt den hertog haar recht te verschaffen; de
stadhouder wordt gedwongen haar te huwen en bg uitersten wil
tot éénig erfgenaam te benoemen ; en terstond daarop onthoofd.
Deze voorzeker zeer bruikbare stof heeft Rodenburg uitge-
sponnen tot tien bedreven. In 't eerste gebeurt niets dan de
benoeming van »Heer Vrederyck" tot stadhouder.
In het tweede heefb hij de vrouw, hier Bataviana genoemd,
reeds oneerbare voorstellen gedaan waarover zij in een alleen-
spraak klaagt. — Hoe weinig begreep de schrgver, die aldus
de opkomst en ontwikkeling van den hartstocht, waar het ge-
heele stuk om draait, verborgen houdt, de eischen van het
drama in 't algemeen, en in dit bgzonder geval zyne verplich-
1) H. M. C. van Oosterzee in Nederland 1877, III, 858. Worp a. w. 217.
2) Ook Commioes en Olivier de la Marche, die de zaak, indien zy waar gebeurd
is, moeten bijgewoond hebben; terecht leidt de heer van Oosterzee hieruit af, dat
het verhaal, althans in verband met Karel den Stoute, allen historisohen grond-
slag mist.
Digitized by CjOOQ IC
92 W. Zaidema
ÜDg duidelyk te makeo, hoe Vrederyck tot z^ne snoode daden
komtl — Balthaaar, haar man, bemerkt hare droefheid; maar
ZQ ontveinst hem de oorzaak. Zonder verandering van tooneel
— die R. trouwens nooit aanwast — zgn we op eens in
Fredericks woning (want nu heet hy Frederick), waar hg ook
al in alleenspraak over zijn hartstocht uitweidt en Balthasar
hem met zgn benoeming geluk komt wenschen. Na diens ver-
trek bespreekt F. met zijne raadsheeren de noodzakelgkheid
»'t Hoecx en Kabeliaus'' uit te roeien. Weder zonder tooneel-
verandering en nog altgd in het tweede bedrgf, zien wg 6a-
taviana spinnen, haar zoontjes lezen leeren, met Balthasar een
N.B. theologisch gesprek houden en een bezoek ontvangen van
Frederik, vermomd als vlaskoopman. Zg wgst hem weder af en
hg besluit Balthasar te doen vatten. Twee neven van Balthasar
komen hem bezoeken, al disputeerende over . . . eenhoofdig ge-
zag en volksregeering, met beroep op de Gracchen enz. Fre-
derik geeft twee hellebardiers de noodige bevelen; en Balthasar
wordt weggevoerd — en Bataviana houdt een alleenspraak, op
zgn goed Bodenburgs afgewisseld door een samenspraak met
de echo — alles in 't tweede bedrgf!
In 't derde: Bataviana bg Frederik, voetval, bekend voorstel,
verwerping, alleenspraak van haar, gevolgd door een van hem.
Balthasar in de gevangenis: Bataviana bezoekt hem, maar zegt
alleen, dat zg geen genade heeft kunnen verkrggen. Hg be-
tuigt zgn onderwerping aan Gods wil, en raadt haar 't nog-
maals te beproeven. Zg doet dit — en nu bespaart Frederik
haar verderen tweestrgd: »hg draeght heur met gheweldt bin-
nen." — Bodenburgs begrip van een heldin heeft hem blgk-
baar verboden haar te schilderen als in den strgd van liefde
en eer bezwgkend; dat hg zulk een schildering niet heeft aan-
gedurfd, is niet aan te nemen, daar hg van de moeilgkheid
stellig geen besef had. —
Zoo gaat het voort, nog twee bedrgven en een geheel 2«
Deel lang, met wier ontleding ik den lezer niet wil vermoeien,
daar het werk nu voldoende gekenschetst is. — „Balthasar
Digitized by CjOOQIC
Theodore Eodenburgh 93
wert onthooft en 't lichaem wert in een* kist gedaen"; zegt de
tooneelaanwgzing, zonder duidelgk te maken hoe dit uitgevoerd
kan worden buiten een » yertooningh", dus zonder eerst een
gordgn te sluiten of de betrokkenen daar achter te doen gaan.
Van Bataviana's woorden, als Frederik haar het l^k vertoon t,
wil ik aanhalen tot proeve van Rodenburgs treurspelst^l :
Als ick bedenck ghy droch tgunt ghy my hebt gedaen.
En wat ong'lucken dat een Vrouwe overvielen,
Soo wensch ick dat ick u met tanden mocht vernielen
Ghy die myn eere staelt, en hem syn leven rooft.
Kan immer in een man dees wreedheyt syn ghelooft:
Baldadigher bedrijf sach niemandt oyt gheschieden.
Noch noyt van wreeder stuck en hoorden ghene lieden.
De hayren rijsen my als ick bedenck u daed.
Vred, 'T is wonder dat ghy my geen antwoort gheven laet(!)
Batav. 'k Verwonder dat ick u niet vliech in u ghesichte,
En uyt de holen ruck het licht uws ooghens lichte,
O! dat ick maer een man en hebben mocht myn wraeckj
Ach! dat ick hadde wensch, waer ernstich ick nae haeck.
In het tweede deel (waar geen splitsing in bedrijven is aan-
gegeven, maar wel bedoeld, blgkens het » Eerste Bedryf* bij
den aanhef) is opmerkel^k de verschoning aan Balthasars geest
aan Bataviaua in gezelschap van haar neven, maar alleen door
luiar gezien. Een gelukkige greep, zoo 't Rodenburgs eigen
vinding ware. Maar zie Mendosse (D. XXI, blz. 296). Earel neemt
Frederik in verhoor, schgnbaar onder vier oogen, terwgl twee
raadsheeren achter *t behangsel verborgen zign; en beide
trekken doen denken aan het tooneel tusschen Hamlet en z^ne
moeder. Later versch^nt die geest aan Fr. in eenzaamheid (ook
dit is juist gezien) en aan E. in den droom, alt^d zonder
spreken; wat trouwens in zijn toestand zelfs een geest moeilgk
zou vallen, daar hg volgens de tooneelaanwgzing zgn hoofd in
zgn handen draagt.
Goedgeslaagd is ook het gesprek van Bataviana met hare
neven, waar deze hare klachten over verloren eer verkeerd be-
grepen, meenende dat zg zich geschandvlekt acht door Baltha-
zars dood van beulshanden; en de arme vrouw bgna niet van
Digitized by CjOOQIC
94 W. Znidema
zich verkrggen kan duidelgker te spreken. Had Bodenburg, in
plaats van met geweld herogck te willen wezen, zich aan de
schildering van dergel^ke eeuvondig-nataurlgke aandoeningen
gehouden — wie weet? ....
Vrederyck wordt ook op 't tooneel onthoofd; en bevolen het
l^k in de kist te leggen, die ook voor B. gediend heeft; een
trek die toch doet denken aan de Edek Cronyckey waar beiden
aan denzelfden boom worden opgehangen. Heuterus heeft niets
van dien aard; bg Lipsius worden beiden in dezelfde cel ont-
hoofd. — Hertog Earel besluit het stuk met als goed redergker
de »leerlgckheid of moralisatie*' te trekken:
Recht-doen de Prins betaemt, want recht moet hebben recht.
Sigiamund en Manuella. 2 dln. Geschr. op verzoek van Ven-
nekool, gedagt. Op 't slot van Nassau buyten Brussel den 13
Juny 1632 *), ondert. Rodenborg.
Hoe Jonckbloet en Loffelt konden meenen, dat dit stuk het-
zelfde onderwerp heeft als Calderons La vida es suena, is een
raadsel. Reeds een blik op de personenl^st leert anders:
Sophia \
Philomella
Manuella
loffrouwen.
Simonia
Arter
Terens
SigismunduB ) longhmans.
lustiniaen
Constantyn
Basilius
Arestina
't Geit
Cupido.
Dienstbode.
vader en moeder van Manuella.
1) Blijkens de opdracht van Aurelia in 't zelfde jaar gespeeld: «Dies mQn yver
te meer aengepordt is om mfjn geringe gedichten de weesen en behoeftige oaders toe
te Bohicken, en te meer ten aensien dat ick verstae myn laetste Manuella en Siffismmnd
soo zeer gesticht hebben als vorderlyck geweest." (Ook aangeh. Worp t. a. p. 8L8.)
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbnrgh 95
Geen koning van Polen, geen gevangenbewaarder of wie ook
in de door Galderon gebruikte handeling onmisbaar is; en
bovendien volgt er:
het Toonneel is Amsterdam.
(Amsterdammers met zalke namen!)
't Stak begint met een deels Arcadisch-galant) deels (zooals
by R. vanzelf spreekt) geleerd en w^sgeerig gesprek tasschen
de jongelieden. Sigismand en Gonstantgn, beiden verliefd op
Manuella, krggen twist en trekken hun »pongiaerts"; M. wil
tusschen ' beide komen; S. brengt haar by ongeluk een wonde
toe, »waerover alle de vier longhmans hun pon giaerden trekken
op Sigismund, die ghedwongen is te vluchten", zegt de tooneel-
aanwijzing. — M. wordt behandeld door >meester Steven"
(blikbaar een pluim voor Vennekool), met wien S. in overleg
treedt om, als geneesheer vermomd, b^ haar te komen.
Haar ouders blgken Gonstantyn te begunstigen om zgn geld;
zg prgzeii Sigismunds kennis en deugd,
maer 't geen men aldermeest
Ter wereld noodigh heeft daer is hg van gebrecklijck
En datmen houd om deughde alleen dat is te geckl^ck.
Sigismund houdt alleenspraak door echo beantwoord (en wel
door telkens inderdaad *t laatste woord te herhalen, niet enkel
een r^mwoord te geven, zooals anders wel bg R.). lustiuiaen
(verliefd op Simonia) evenzoo; Arter eeue, waarb^ Philomella
de echo nabootst om hem te laten weten, dat zg zgne liefde
beantwoordt. Manuella (te bed liggende) en Sophia houden er
ieder eene in strofen:
— w ^ vy — v^ .
2 «»• ! 2 m.
ramend aabccb.
Cupido komt als marskramer vermomd b^ de weder in ge-
zellig samenzgn vergaderde jongelui (behalve S. en M. natuurlgk)
en tracht zgn » linten'' (zegge liefdebanden) aan den man te
brengen, 't Geit komt »in een langen roe vol munt geschil-
Digitized by CjOOQIC
96
W. Znidema
derd" te midden dezer werkelyke personen (immers zoo moet
ook C. beschouwd worden) zonder iemands verbazing te wek-
ken, houdt een preek, waarmee G. spot, en verdwgnt. C. schiet
op Terens — met het zeker tamelgk onverwacht gevolg, dat
de jongeheeren en jofferen gaan redetwisten over het wezen
der ziel, de zonde, enz.
Sigismnnd bezoekt Manuella als geneesheer — en dan volgt
een prachtige trek van Rodenburghs idealisme:
Siffism ....
Een Roemer/ oft een glas/ om 't Water in te proeven.
Boêilius, Te proeven 't water Heer?
Sig. 't Gesicht ons wel bedrieght.
lek cureer na mijn w^s/ de proef my selden lieght.
Manuella. M^n Heer ick vrees' dat u het water sal staen tegen.
Sigism. Acht ick u vryer ben/ en u so ben genegen/
Wat van u Lichaem komt my gantsch niet tegen-staet.
Uy proeft. Doctoren zijn niet kies. Het water is niet quaed/
't Gevalt my wel ')•
Const. Mijn Heer/ so ghy het vol wilt schinken
Op haer gezonlheydt sal ick 't met een teugh uyt-drincken.
SigUm. Wat zeght ghy JoCTrou/ sal ick schencken ConstantynP
Manuella. 't Is zotte klap/ want hy wel roemende soud' ujn
Mijns waters-dranc.
Sig. Nochtans is dit zijn liefdensproeve.
Manuella. Geen proef van Liefde ick van Constanten behoeve.
Sigism, So hebt ghy proef genoegh?
Man. Van zijn lichtvaerdigheyd
En armelijck verstant.
Const. Wat ist dat Joffrou zeydt?
Manuella. Dat ick u seer bedanck voor dese Liefdens-teken.
(N.6. Bij dit gesprek zgn de jonge heeren en jofiFeren tegen-
woordig.)
Na Sigismunds vertrek zingen allen zign lof, waaruit weder
een echt JElodenburgsch gesprek over de deugd ontstaat. —
1) Volgens Cats (Twee en-tachtigj. leven; Werken nitg. Feith, dl. 19, blz. 195)
komt Asklepios de lof toe, dit oiterste van autopsie werkelyk te hebben toegepast;
zQne bron, die hy niet noemt, zal ook R. bekend geweest z\jn — of Vennekool.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenborgh 97
Sigism. in gewone kleeding ontmoet Gonstantgn, die met hem
vechten wil, maar zgn > geweer" verliest en de vlucht neemt.
Philomella, minnengdig op Sophia, steekt zich in mauskleéren
om haar gesprek met Arter te beluisteren. In plaats van dezen
komt Terens, dien zy inderdaad bemint; en daarna Arter, die
op Ph. verliefd is. T. en S. kussende af; Ph. speelt echo op
A's alleenspraak; opheldering; kussende af. — Justiniaen en
Simonia gaan samen door. — Manuella's ouders willen haar
aan den dokter geven, die zich nu ontmomt als Bigismund. De
vader trekt de moraal:
Den Doctor men verkeert voor Sigismund aensagh ^) /
Doch Chi Sara Sara^ want Deughde veel vermach.
Dus wenschen wy hun Deughd' in Deughd' *) mach syn groeyende
Ghelijck d'herten syn vereent/ uyt yver, in Liefd* bloeeyende.
Naar allen sch^n heeft meester Steven Vennekool de hoofd-
handeling met haar medische b^zonderheden aangegeven en
Rodenburg het overige naar zgn gewoonte er aan geflenst.
Maar meester Steven heeft die handeling wel niet zelf gevon-
den. Zgn bron was vermoedelgk een Italiaansche novelle; al-
thans dat jonge heeren in 't dagel^ksch leven geen degens,
maar dolken dragen, is zeer bepaald Italiaansch; en de ver-
momming als doctor kan ten minste zeer goed Italiaansch zgn.
Aurelia treur-bly-eynde, Hs. der stads-boeker^ te Haarlem.
Opdracht aan > vaders en beheerders van het Wees- en van
het Oudemanhuis te Amsterdam, get. »Ohi sara sara. Op het
Gasteel van Nassau buyten Brussel den laesten Octobris 1632'.
Omdat het stuk ongedrukt is, willen wg de handeling uit-
voerig bespreken. Personen zgn:
1) Weer een van R/s krankzinoigheden ; men heeft immers jaist omgekeerd S.
Yoor een dokter aangezien!
2) Lees Deughde, daar anders bet al vr\j hoaterige yers niet eens het vereischte
aantal lettergr. heeft.
7
Digitized by CjOOQ IC
98 W. Zaidema
Koning Argonthonus.
Koningin Terentia.
Frincesse Aurelia.
Prince Charisius.
Hertoch Aristarchus.
Theophilus n. b. desen dient ongebaert te zgn.
Palamedes \
Nicander edelluyden van Coning Arg.
Ortelius I
Hippolitus '
Pirot een aerdich moorken.
Pirotte een aerdich morinneken.
Lentellus j ^^^^ i^^^^^^3
Silvio i
Eerste dienaer van Theophilus.
Pantellus een herdersknecht.
Scherprechter.
Koning, koningin en gevolg bevinden zich op jacht. Charisius
en Aristarchus (beiden verliefd op Aurelia) krggen twist.
Jr, Onwaerheyt.
Char. l^&ts geseyt alsof het waer gelogen.
uitdaging '). De anderen verzoeken Aur. het tweegevecht te
beletten. Dit gelukt echter niet; in drie > vertooningen" zien
wg éérst het oogenblik vóór 't begin van 't gevecht; en als
dan de gordijnen weer opengaan *), hebben beiden elkander
doorstoken, »dat men de geweeren after de lichamen door ziet
steken" '), wat hen echter niet erg schgnt te hinderen ; want
in de 3® staan zg nog op hun beenen en geven elkander
de hand.
Aurelia houdt alleenspraak, natuurligk over en tegen het
1) Dit zon aan vertaling uit het Spaansch doen denken, zoo niet oit Hnygens
zedeprint «Een sot hoveling" bleek, dat ook voor den Nederlandschen man van de
wereld in die dagen het OAy liegt een tweegevecht onvermödelljk maakte.
2) Over de inrichting van znlke vertooningen zie Wybrand», het Amst. Tooneel.
8) Ieder die schermen heeft geleerd, weet dat zalk een geljjktydig dooreteken
alleen mogel^k is b(j volstrekt ongeoefenden ; zoodat Rodenburgh wel eerst een kanst-
broeder van ztjn Mr. Adolf had mogen raadplegen. Bljjkbaar was het ridderlOke
handwerk hemzelf vreemd.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Bodenbnrgh 99
tweegevecht. De koning dringt haar aan tot huwen; zg ant-
woordt met een spreuk, bligkens kantteekening ontleend aan la
Noue; z^n naam wordt ook genoemd, rigmahalve uit te spreken
Nouwe. Alleen gebleven, uit zg hare standvastige liefde voor
Theophilus.
Charisius te bed liggende droomt, wat weder aanleiding geeft
tot drie vertooningen. Wakker geworden overdenkt hg zgn
droom; en haalt daarbg alle zeven wgzen aan.
Theophilos besluit zich als vrouw te vermommen om Aurelia
te naderen. Hg ontmoet Lentulus^ die arm, vader van 9 kin-
deren, en toch tevreden is. Aristarchus houdt, in een leunstoel
gezeten met de hand op een doodshoofd, bespiegelingen over
de gdelheid der wereld — weder een > vertooning". De hove-
lingen bezoeken hem en dragen hem, daar hg flauw valt > bin-
nen'', zegge af. Aurelia houdt alleenspraak in strofen van dezen
bouw:
rgmend aabccb. De hovelingen brengen haar bericht van Aristar-
chus vurige liefde, blgkend uit zgn flauwte. (Wie doorstoken
is, kan ook wel zonder vurige liefde flauw vallen, zou men
zoo zeggen ; en waartoe te vertoonen wat toch verhaald moet
worden? of te verhalen wat reeds vertoond is?)
Pirot dient een boerin aan, die zich ontmomt als Theophilus;
omhelzing, gesprek en gebed NB. in elkanders armen. Zg be-
sluiten dat T., om steeds dicht bg haar te zgn, zich bg 't hof
zal aanbieden als barbier.
Lentellus vindt zgn dochter door Pantellus onteerd; Silvio
raadt hem aan, te klagen bg den koning. Koning en gevolg
gaan weder op jacht; »dit moet zeer haestich geschieden**,
zegt de tooneelaanwgzing. Aurelia houdt alleenspraak, bloedt
uit den neus »dry droppelen die zy vertoont**, en gaat binnen.
Lentellus en Silvio komen den koning opwachten; de koning
komt met koningin en jagers terug en neemt L.*b verzoek-
schrift aan.
Digitized by CjOOQ IC
100 W. Znidema
Aur. en Th. spreken af, dat hy zich Silentio zal noemen. —
De koningin spoort den koning aan, Pantellus te doen hals-
rechten. Hun gesprek komt op Aurelia, die nog altgd noch
Charisius, noch Aristarchus huwen wil; de koning bigkt te
weten^ dat haar hart Theophilus verkoren heeft. De prins en
princes van Albel (van wie men verder geen woordje hoort)
worden aangediend; de koningin gaat hen ontvangen. Koning
alleen; besluit Aurelia liever te dooden dan aan Theophilus ie
geven. — Aurelia houdt alleenspraak a. v., den zakdoek met
de 8 druppels in handen; koning en koningin bezoeken haar;
koningin vindt aderlating noodig. — Koning alleen: Silentio
moet haar laten doodbloeden. — Silvio bericht Lentellus, dat
Pantellus zyn eerste verloofde (van wie nog in 't geheel geen
sprake geweest is) moet huwen.
Aurelia » liggende op haer bedde onder een koninglgc pa-
velloen", houdt alleenspraak a. v.; Silentio-Theophilus komt;
omhelzing; vertelt, dat haar vader hem 4000 »gou pistolen"
beloofd heeft; hg zal de aderlating in sch^n verrichten. Dit
geschiedt in *t bgzgn der ouders. De koning wandelt over 't
tooneel; »hier verschynt een yselyke duyvel, die hem somwyien
volgt en somwyien stil staet;" daarna verschynt »een vrouw
afbeeldende het gemoedt.'' Silentio verklaart, dat Aurelia dood-
gebloed is. De koning toont diep berouw. >Daer is noch leven
in" zegt Silentio nu (vergelgk Vrou Jacoba); en z^ bevestigt
dit, door te ontwaken. De] koning wil alles doen, wat zg ver-
langt. Charisius en Aristarchus, op haar verzoek ontboden,
worden op 't tooneel gedragen en door haar bewogen tot be-
lofte tevreden te zullen zgn, al neemt zg geen van beiden
(gesprek in strofen a. v.). > Wyl dat de koning en de koningin
dese haer (bed)gordynen sluyten, so sluyten de toneelsgordynen/'
Lentulus en Silvio bespreken de a. s. onthoofding van Pan*
tellus. — Theophilus »seer kostelyck gekleet, hebbende by hem
ses dienaers", laat zich aandienen bg Palamedes (waartoe?);
alleenspraak gevolgd door bericht: dat P. hem wacht.
Pantellus in de gevangenis, wordt afgehaald om te sterven.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbargh 101
Vertooning: >een engel toonende hem een dootshooft", 't ge-
moed (a. Y.) en geloof, hoop en liefde.
De hovelingen bespreken 't a. s. huwel^k van Theophilns en
Aurelia.
//Yertooning waer Pantellus onthooft werdt. Doch zoude zeer goed zyn,
dat de onthoofdjng daedeljck i) geschieden, 't hooft van Pantellus a%egoo-
ten *) synde en door de scherprechter a^ehouden werde, gelyck seer aerdich
geschieden, in m^n werck van Rodemond. En by aldien dat het in sodanige
voegen geschieden, om meerdere schrick te geven, soude ick goedt vinden,
dat als 't hooft afgehouden sal wesen, dat de Scherprechter het opneemt en
vertoont aen de aensienders seggende:
Scherprec (sic) Dit is een eerdiefs hooft hetgeen hier is gevallen,
Laet dit een waer schouw zjn en voorbeeld voor u allen.
De gordynen sluyten."
Koning: alleenspraak vol berouw, gevolgd door gebed; ont-
vangt een brief van Silentio (proza) in denzelfden geest, be-
richtende dat h^ Europa verlaat. (Hoe klopt dat? De koning
weet immers reeds, dat Aurelia niet dood is? en heeft reeds in
haar huwelgk toegestemd?)
Pirot en Pirotte komen lyder met een simbelle oft roode
houten ringen met rinckels", dansen en singen een lied met
refrein :
Dat de vreese Godts en deught
Hebben eyndelyck alle vreught.
Drie vertooningen: huwel^k, kroning, trouw zwerende ge-
meente; zang en dans a. v.
Theophilus sluit:
Wy danckbaer willen zijn In liefd* bloeyende ijver*).
Een bron van dit stuk heb ik niet kunnen vinden. Het be-
drog met de aderlating zou wel passen in een Italiaausche
1) d. i. werkeiyk; hier nataarlijk: schQnbaar-werkeljjk.
2) Versta: afgevormd in wae.
8) Zinspeling op de toen pas voltooide samensmelting van Academie en Camer;
zie Jonckbloet.
Digitized by CjOOQ IC
102 W. Zoidema
novelle; maar het tweegevecht niet. Misschien is de stof eigen
vinding in dien zin, dat ze saamgeflanst is uit herinneringen
aan vroegere werken. Immers de jacht doet aan Keyser Otto
en Galdrada denken; de na^verige minnaars aan Melibea; de
vermomming als heelmeester aan Sigismund en ManueUa; de
zwggende sinnekens (waot zóó moeten wg den ^dnyvel" en
't »gemoedt" opvatten) aan de geesten in Mendosse en B.<yecx
en Cabeljaus. Des konings berouw op 't valsch bericht, dat zgn
gruwelgk bevel is volvoerd, is blikbaar gevolgd naar 't be-
kende verhaal omtrent Frank van Borselen, dat R. later te pas
zou brengen in Vrou Jacoba. £n de behandeling, die letterlek
niets met de eigenlyke te maken heeft, niet eens komisch tas-
schenspel is, heeft K. buiten tw^fel, indien hg de hoofdhande-
ling van elders ontleend heeft, er in gelapt — naar allen
schgn alleen om nog eens weer een onthoofding op 't tooneel
te brengen. Op zichzelve beschouwd, doet zg eenigszins denken
aan Hoec^ en Cab.
Mays Treur-bly^eynde Sprfl op de Reghel: In Liefd' Bloeyende
Yver. Ghespeelt op de Amsterdamsche Camer, den 11 Jung
1634. — De opdracht begint: »Aen den Erentfesten, Achtbaren
Sr. lohan Bets Rodeuborgh, M^n waerde en lieve Broeder.
Door 't versoeck van de lofwaerde, kunst-^rycke Mercuur-lieverts,
beheerschers der Gildebroeders-Kamer In Liefd. Bloeyende Yver ^)
verzocht U.E. yets m^'ns gheringe werckx teghens de May~
MaendU (enz.)* 6et. Op 't Gasteel van Nassauw buyten Bruael
(sic) 1633. V. E. Gunstighen Broeder Theodor Rodenborg."
Dat dit stuk » eigenlek in 't geheel geen intrigue" heeft,
zooals Jonckbloet zegt, is te sterk, al is ze zeker magerder
dan in Wraekgierigera treurspel euz. Centilins bemint Theodora
zonder wederliefde te vinden; Emilia, door Felix verleid, ver-
1) Hier biykt weder, dat hy de Academie beschoawde als opgelost in de Camer,
niet omgekeerd (Verg. Jonckbloet-Honigh III, 186 Y?.)i «& dat h|j met het bestnar
destyds op den besten ?oet stond.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Bodenbargh 103
liest hem^ daar hy zgn liefde Theodora aanbiedt en verhooring
vindt — na eenig tegenstribbelen, waarbg z^ B. aanhaalt »In
't Treur-bly-eynds bedr^f van zgne Manuell'^* en hem raadt
dit boek te lezen: hg zal er >veel stichticheyden" in vinden. —
Volkaert bemint £milia, die hem natuurlgk moet afwezen,
maar als vriend aanvaardt en na een (weder goed geschilderde)
aarzeling met haar droevig geheim bekend maakt, waarop hg
zweert haar te wreken. Beynhert bemint almede Theodora; en
wel zoo vurig, dat hg haar afbeeldsel aan een boom hangt en
aanbidt, waarover zijn vriend Adriaen hem berispt. Een paar
goede trekken: hij antwoordt op Adriaens godsdienstig en wgs-
geerig betoog slechts: lek Theodora lief! en na voortzetting:
'k Beken/ vrund Adriaen/ ghy wijslijck hebt ghezeydt.
Adr. Bedaerdt u dan.
Beynh. Helaes !
Adr, Bedaerdt.
Reynh, HoeP my bedaeren!
>Die Inconsequenzen der Leidenschaft" ^) zóó te schilderen
waagt een dichter van B.'s rang zelden en slaagt bgna nooit.
A. is echter bereid om hem te helpen Th. 's liefde te ver-
werven, o. a. door voor haar huis een >Meyboom** te planten.
Dit blgkt evenwel valsche vriendschapi daar Adriaen zelf ook
Theodora bemint (waarom hg dan niet weigert K. te helpen is
niet duidelgk). Felix heeft hetzelfde voornemen opgevat; en
vertrouwt het A. toe, die althans zoo eerlgk is R. niet te ver-
raden, maar beweert eerst den volgenden nacht te kunnen hel-
pen, waarmee F. genoegen neemt. Theodora houdt in alleen-
spraak > wandelende seer aendachtelgck over het Tooneel" een
gloeiende lofrede op Amstels Maeghde-Bey:
... O Perlen van Europa ! i j.
lok, als u dienares^ geringe Theodora, (
Pronck met u hoogh gerucht; bral met u gloria naam!...
1) Grillparzer.
2) Van dit halfrijm op z'n Spaansch heb ik anders bQ B. geen Yoorbeeld ge-
vonden.
Digitized by CjOOQ IC
104 W. Znidema
De Spaensche loome sloof/ de wulpsche Romaynnin/
De Vrancksche Hovelin[PJ/ de schoone Brittannin/
De Foolsche veynsteres/ de zuchtende Deninne/
De hooghe Duydtscli* pralin / de woeste Yrlandinne /
De Schotse Rammelster/ en anderen noch meer/
Die comen vry/ ick zegh/ en buyghen voor u neer/
Om leeren vlyticheydt/ en deftigheydt in zeden/
Goed rondheydt in ghespreeck/ en raddicheydt van leden/
Mewaerdich in bedrijf/ by yder aenghenaem/
Mits in u hooghe school daer vindmen 't al te zaem/
Daer vindmen wackerheydt/ en eerbaerlycke staticheydt/
Met wercklyckheydt van gheest/ door deuchds bestieringhs maticheydt/
Aen alles slaende handt/ met naersticheydts ghelaet/
Als Dienstbood' binnen huys/ als JoiFrou op de straet.
Doet reeds dit aan Cats denken, nog meer de waarschuwing
en de vermaning aan de Jonghelinghen, die er op volgen. —
Z^ wordt gestoord door Centilius »in Raetelaers ghewaedt
raetelende en roepende elff het die kloek elleff", die haar in
dezen sch^n komt bezoeken. Zy vryen »zeer eerbaerl^ck'* ; dan
»Beyde binnen*' en we z^n op eens in Emilia's slaapkamer.
Natuurlgk overdenkt zg haar leed; wat men bg B. minder zou
verwachten, is de tooneelaanw^zing: >Zy vlieght van 't Bedde
in haer hembt." Yolckaert komt met muziek een meiboom
voor hare deur planten. >Zy kleedt haer onder 't ghespeel" en
laat hem binnen. H^ vraagt en verkrggt haar ten huwel^k.
»Beyde binnen" en we z^n weer op straat, waar Beynhert met
Adriaen, speelluyden en dienders, allen gewapend en gemaskerd,
Theodora dezelfde hulde komen brengen. Maar ook Felix komt
dit doen ; verliest in *t natuurlgk volgend gevecht linkeroog en
rechterhand en vlucht *).
Hier is doorheengevlochten een vr^er^ van v^f paar >land-
knechten en land-meysjens" die telkens optreden als een soort
van rei, nu eens met bloemen bekranst, dan met boerenge-
reedschap beladen; en spreken in de beste verzen, die Roden-
burgh ooit geschreven heeft.
1) Een hand afhouweD, die niet op een blok ligt — hoe kan datP en hoe kan
een zoo zwaar gewonde nog vlachtenP
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenbnrp^h 105
Het is onbegrijpelgk, hoe de man, die in zgn zesvoeters (in
dit stuk even goed als elders) de maat erger verwaarloost dan
de ergste Nieowegidsers, en van snede in 't geheel niet sch^nt
te weten, een veel moeil^ker vorm aldus heeft gebruikt:
Roel. Immer dacht ick ghy zoudt neyghen
Om te maecken u mijn eyghen,
Gh'lQck als ick u eyghen ben.
Ael. Ick ontken,
Dat ghy zoudt m^n eyghen wesen.
Want ick zeyden u voor desen.
En zegh noch, ick niemandt wil:
Roel. Oft ghevil(,)
Dat ghy raeckten aen 't beminnen (,)
Zoudt ghy my dan niet bezinnen.
Die u reyne liefde draeght?
AeL Dat*s ghevraeght,
Antwoordt mooght ghy niet verwachten,
Heelen wil ick m^n ghedachten.
Die gheheymnis blyft by my.
Roel. Seghtse vry,
Laet my u gevoelen weeten.
Of ghy kunnen zult vergeeten
Die(,) die u verzocht ter eer.
Ael. Nimmermeer;
Want ick blijf aen u verbonden,
Nae ick heb u liefd bevonden;
Doch wie weet oft liefde isP
Roel 't Is ghewis,
Reyne liefde zonder terghen
Van de lust, of yets te verghen
*t Gun u eer bevlecken mocht.
Ael. Soo ghy 't zocht,
Weynigh was daar aen bedreven.
Want u eysch door mijn niet-geven
Maekt u zoekingh vruchteloos.
Roel. Reyne Roos,
Waerde Maghet, oft gheluckten.
Dat u lievert u afpluckten
Van u Rooselarens stam!
Ael. Oft zoo quam,
Digitized by CjOOQ IC
106 W. Zoidema
Sal ick moghen oock verwachten.
Dat ghy minder my zult achten
Dan, als nu ghy my niet hebt?
Roel. Niet ghe-ebt
Sal myn liefde zijn; maer vloeyen
En door 't hebben meerder groeyen.
Ja vermeeren daeghlycks meer.
Ael 'k Twflffel zeer;
Sien wy niet, als 't Roosken geurich
Is gepluckt door handen keurich,
Dat de waerde gantsch vergaetP
Boel. Dat is quaet;
Als de plucker in 't gheweten
Roosen pluckingh wil vergheten,
Is hy het ghepluck onwaerdt.
Ael. 't Üpenbaert
Daeghlycx door het wedervaren.
Dat men op de Rooselaeren
't Roosken alderwaerste acht.
Roel. Niet verwacht.
Dat mijn pluckingh yets zal hind'ren.
Noch myn liefd in yets vermind'ren,
Soo ick 't lieve Roosken pluck.
Ael, 't Waer geluck ;
Maer dat luck is schaers te vinden;
'k Wil my aen 'tgheval niet binden —
Daerom //Neen" ist best gheluyt.
Roel. Lippen sluyt.
H^ kuit.
Wel zfln we hier, ofschoon vry ver van Sidneys Arcadië, toch
nader bg Cremers Over-Betuwe dan Breederoos Amstelland;
maar daarvoor was Rodenborgh een dichter van hoogeren aard
(ik zeg niet: van hoogere gaven), dan de schepper van Bouwen
Langhlyf en sinnelycke Nel. Trouwens ook deze idealiseert;
daarvoor was h^ kunstenaar. En de grens tusschen ideaal en
conventie heeft B. zeker nergens beter in 't oog gehouden dan
hier, waar het juist — zou men zeggen — *t moeilgkst was. Is
de reden niet dat hg bg uitzondering eens niet heldhaftig,
maar natuurlgk bedoelde te zgn? En wat den vorm betreft,
heeft de korte slagregel een werking, die mg doet betreuren
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbnrf^h 107
dat Vondel niet méér gesprekken in lyrische maten heeft ge-
schreven.
Het slot is als te verwachten was: huwel^k in >vertooningh",
(opgeluisterd door de tegenwoordigheid van Cupido e. a. goden),
van de vgf landel^ke paren en van Centilius met Theodora en
Volckaert met Emilia — dit laatste wordt handig en ten deele
aandoenl^k goedgepraat; maar blijft stuitend, voornamel^k om-
dat z^ zoo breedvoerig over haar ongeluk heeft uitgeweid en
het daarb^ herhaaldelgk onherstelbaar genoemd. Hoe veel
kiescher heeft de nederige naamlooze dichter van Sandrgn
denzelfden toestand behandeld!
Vrou Jacoha^ JErf-Gravinne van Hollandt etc, Bistoriael-
Treur-blyblyvende ^) (sic). Opdr. aan Gerrit Schaep, Schepen enz.
(door drukker? get. Ghi sara sara); en bovendien aan Michael
Ie Blon, destgds gezant van Zweden in Engeland, ondert. Bo-
denburg, gedagt. Op 't Slot Nassau buyten Brussel den 22 Jan.
1638 (volgen al z^u titels). Wg willen dit stuk, het laatste
woord zijner hooggebroosde Muze, uitvoerig beschouwen.
Ie Bedr. Jacoba opent (in navolging van Seneca?) het stuk
met een bespiegeling over haar levensloop — de jaartallen staan
er op den kaot bij. Twee gezanten van hare moeder brengen
haar geschenken. »Alle de Hof-Eedelen leydeu de Ghesanten
in, benevens de Graef van Meurs, Vranck van Borsele en lan
Burgh-graef *)". Na vertrek zendt zg haar» Kamerlingh" Willem
de Bie naar Burgh-graef om geld te leenen voor geschenken
aan de gezanten ; houdt alleenspraak in strofen — als Aurelia —
die, zoo ze eerst in 1637 geschreven zgn, bij vergelgking met
Maysspel achteruitgang aanwgzen; en gaat ter jacht.
Theantomo » Kamer- Jon cker" houdt zgn ambtgenoot Walterus
1) Die naawkearige onderscheiding doet denken aan Polonios* indeeling der too-
neelstakken (Hamlet, Act. II, Sc. II); maar Sfaakspeare bedoelde spot; en R. vond
zichzel?en zeer ernstig.
2) Die niet in de lyst der «bedrjTers" Yoorkomt; troawens iw|{gt en alleen hier
optreedt.
Digitized by CjOOQ IC
108 W. Zaidema
een college over de Bataviers, waartegen Jan Wagenaar niets
zou ingebracht hebben. De Bie komt met leege handen terug,
bg hem iVranck"; gesprek over ... de munten b^ 't huis
te Britten opgegraven. Zg en Meurs gaan »haer Hoogheyt*'
opzoeken tot Loosduynen. — >EIuysenaer, lesende in een
Boecxken, knielende, en 't lesen lateude spreekt" een bespie-
geling van de ^delheden der wereld, door Silla (Staet-Ioffrouw
yan Jac.) beluisterd. Volgt stichtelyk gesprek, om 't welk voort
te zetten zy gaan 'tsaem wandelen in 't Bosch.
£n dan een merkwaardige tooueelaanw^zing:
//Y. Jacoba komende van de lacht, de Heeren GbesaDten met hun Dienaers,
Graef van Meurs, Vranck van Borsele, Jan Burgh-graef, De Bie, Theantomo, *)
Walterus, Silla en Dolabella, >) 'k segh Dolabella alleen, en Silla niet, over-
mits zy by de Kluysenaer is."
Jacoba verzoekt Heurs de gezanten 't huis te Voorburgh te
laten zien; en onthaalt hen op een betoog van zgn oudheid.
Met de Bie alleen gebleven, verneemt zy, dat hg vruchteloos
bij Burgh-graef heeft aangeklopt; en zendt hem naar Borsele.
Bespiegeling over 't vernederende van haar toestand in alexan-
drguen (niet de slechtste, die hg geschreven heeft):
Hoe seltsaem dat met my de wercken van de tijt
Staegh woele in onheyl/ geen meerder quel ick achte/
Noch grooter ongeneught in een Princesse brachte/
De swieringh van 't geval/ dan als de tegenspoet
Haer met haer Onderdaen/ in kleenheyt vallen doet.
//Een Princelyck gemoet/ het Prinsdom soud vervloecken:
//Als ongelucx bedrijf/ een Prince dringt te soecken
//Hulpreyck aen d 'Onderdaen/ en namentlQck in 't kleen:
//Want in de grootheyt ist voor Princen algemeen/
//Maer 't kleen breeckt de achtbaerheyt / en 't is 't ontsichs verhinder,
//Vermits de meerder doet/ versoecking aen syn minder/
//De minder siende/ dat zijn meerder hem van noot
//Heeft/ acht zyn meerder kleen/ en waent sich selven groot/
1) Doorloopend tóó geschreven; maar waar de naam in 't vers komt, bl^kt het
vaak te moeten s^n Theantonio.
2) Ook een Staet-Ioffronw.
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Rodenborgh 109
ffSoo dat de meerder meer verliest door 't kleen ontdecken/
ff Als 't gunt de minder doend'/ de meerder kan verstrecken
//Dees redenerings spraeck/ Jacoba niet behoeft
Te bruyoken want 't bedenok / helaes ! haer meer bedroeft O
enz.
Silla dient Music^ns aan; volgt alleenspraak in strofen:
//A)s ick 't gevallens boop,
/rVan 't wereltsche beloop
//Beradicb wil aenschouwen,
rrEn Christlyck t'onder-win,
//So moet ick wat ick vin
//Voor 's Hemels werken houwen.
Enz. nog zeven zoo; en dan: >Hier begint de Muziqae binnen,
en midlert^t leest V. lacoba in een Hant-boecxken."
De Bie brengt het uit Goutboeven bekende bescheid, waarop
hem gelast wordt twee goaden halsketens voor de gezanten te
koopen. ^Beyde binnen."
Theantomo houdt alleenspraak (in strofen a. v.) over zgn
versmade liefde tot Silla. Z^ komt en deelt hem haar voorne-
men mede, in *t klooster te gaan. >Beyde binnen."
Jacoba houdt raad met van Meurs en Borselen, » omdat de
hoofden weer opsteecken. Des Hoecx en Cabeljaus." De gezanten
ontvangen hun halsketens. Jacoba bl^ft alleen met B.:
Stadhouder blijft ghy hier 'k heb u te seggen yet/
Als een Frincesse in haer onderdanen siet
Een wiirge wil ten dienst/ g'lyck in u is bevonden/
Door 't geen ghy door de Bie mg vaerdigh hebt ghesonden/
Soo stijght de gunst in 't hooghst van u Gravinne Vrouw/
En tot herken uws dienst ick my verplicht oock houw;
Ja wenschte dat ick mocht na waerde u vergelden/
Maer glijck de tyts geval mijn strickte kortheyd stelden/
Gebreeckt de wil vermoogh.
1) Na 15 regels zonder: », komen er nog 20 met. Wat die teekens bedaiden, is
daister. Een aanhaling vormen bo?en gegeven regels niet, daar Jaooba^s naam er in
voorkomt. Die m staan ook voor de alleenspraak van den Kloisenaar, waar men ze
zou kannen beschoawen als aanduiding dat hij leest, indien er niet aitdrakkel^k ge-
zegd werd, dat hy 't niet doet.
Digitized by CjOOQ IC
110 W. Zuidema
FrancL Helaes! me-Vrou gewis
Dat dit de kleinste proef mijns groote neygingh is/
Want wensche dat ick mocht in grooter sulcx betoonen/
Soo 'k tot yets nutbaer ben u Hoogheydt wil Yerschoonen
U Dienaer niet: want hy sal stadich zijn ghereet/
Gheen trouwer onderdaen noyt wilFger dienste deedt
Als Borssele/ hoe wel de minste van hun allen
Bruyckt/my / genaed*ge Vrouw / het zy in wat toevallen /
Want ick mijn wesen en mijn haef/ volcomen acht
U Hoogheyds gantsch te z^n.
V. Jae. *t Is meer als ick verwacht.
Verschuldigen ick wilt na tijdts gelegentheyden /
Maer nu mist my de macht: gelijck ik voren seyden/
Doch macht heb ick mijns selfs/ en ghy my oorsaeck geeft
t'Aenbieden u mijn selfs/ vormits u heusheyd heeft
My danckbaerheyd verplicht/ en soo daer yets mocht wesen
't Gun in my selfs bestaet/ versoeckt my sonder vresen/
Van weygeringh/ vermits ick merck dat in u hert
Een Adelyck gemoed/ in daed bewondert wert/
Meer dankbaerheydens proef Jacoba niet kan gheven.
Yranck. U Hoogheyd veel te hoogh myn dienste wil verheven.
F. Jac, Te hoogh en kan 't niet zyn/ dus op myn seggen let/
Bedenct m\jn woorden wel/ 'k ga na mijn Cabinet.
Franck. De woorden zyn seer milt/ onluckige Graefinne/
Ramspoedige Lands-vrouw! verlaten llertoginne/
Bevalligheyds Thresoor/ en heusheyds winckel-toon.
Die waerdig zgt/ ick sweer 't: 'n Imperiale Kroon
Te stellen op u pruyck. Heylsame Batavieren/
Door redenen ghy mocht met Lauweriers vercieren
't Blasoen van u ghewest/ en boogen dat ghy zljt
d'üytmunsteres geheel des eeuws van onse tijdt/
Vermits een Faragon beheerschter is uw's landen/
Hoe wel helaes! geboeyd aen onlucx reecksens banden
Van veel rampspoedigheyd : doch haer hoogmoed 'ge hert
Door 'r kribbige geval gantsch niet verflaut en wert.
Maer g'lijck de Palm staegh rijst/ hoe seer men haer wil drucken/
Soo stijght u Lands-vrouws gheest noch boven haer onlucken/
Beboert 't gevals getuyl/ gelaten alles torst/
Hoe vinnich de ramspoed haer oock aentasten dorst/
Haer seggen *k overweegh/ wat soudt sy willen seggen
Met dat gespreeck/ dat of ick haer te voor mocht leggen
Yets dat alleen bestaet/ en gantsch haer selven raeckt.
't Is vreemt/ vermits d'uyt-legh en kan niet zijn gemaeckt/
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbnrgh Hl
Ten waer men plaetse gaf tot yets/ *tgeen dient geswegen/
Want 800 ick 't een besluyt/ het ander strijt daer tegen/
Doch haer bevalligheyt / haer wesen en gelaet/
En het uytmuntend schoon: als natuers over-maet
Tergt my: hoe tergt P het tergt. Soud ick my laten tergen?
Van Borsele bedaert! soud ghy haer durven vergen
Yets dat nae liefde dringt? yets dat nae liefd' gelijcktP
En waerom niet? ach neen: helaes! voorbeelding w^ckt,
Ontslaet u van de tocht/ om sullicx te beginnen/
Waerom? men sach een Prins wel liefden een Herd'rinne/
Waerom ick niet me-Vrou? 't waer een vermeetle daed/
Dies dit bedrijf vereyscht insicht/ en voor-beraed. Binnen,
Men zal toestemmen, dat een dergelgke toestand in de zeven-
tiende eeaw dikw^ls minder kiesch is geschilderd, vooral door
Bodenburgs Spaansche en Engelsche voorgangers ; en ook dat de
versbouw hier bij vroeger vergeleken, weer vooruitgang toont.
Theantomo bespiegelt huwelgk en kloosterleven (in strofen
van zes drie- en vier-voetige trocheeën) zeer algemeen-christel^k
en zeer verstandig — wat hem niet belet te besluiten tot zelf-
moord; de kluizenaar komt juist b^tgds om de uitvoering te
beletten en belooft met Silla te spreken.
Tweede bedr^f : Borselen alleen, uit zyne liefde voor Jacoba —
» binnen." Vrederick en Ggsbert, twee Haagsche burgers, brengen
op z^n last fwilge boomen" — en redeka velen over adeltrots
en burgerverdienste, als achttiend' eeuwsche volksverlichters.
B. ontvangt de boomen en zendt de dragers weg.
De uur sal haest genaken/
Dat myns sons stralens glans zal boven d'aerd geraken.
Ach Borssele! nu sult ghy proeve moeten doen/
Dat schreum u niet beheerscht; maer dat ghy u sult hoen
Voor taet'ring in 't ghespreeck: mets u zal overhooren/
Het beeld 'twelck door natuer alleenlijck was verkooren
Als een uytmuntend werck/ want ick g'loof sy de tweed*
Goddinne Pallas is/ en op haer helm sy meed
Een haens hooft heeft gestelt/ als strydbaer en kloeckmoedigh
Als 't ongeval haer plaeght met rampspoet overvloedigh:
Haer blickend gouden helm met Olijfstack gekroont/
Haer wysheyt en vernuft/ afbeeldelijck bethoont:
Digitized by CjOOQ IC
112 ^* Znidema
Haer bruyne Leeuws gesicht ') / haer uyi en spitse pycke
Haer schilt 't Medusa hooft/ is alles als een bl\jcke
Des scherpheyts haers vernufts/ en kloeckheyt in de daet/
Voorsight in 't overlegh/ en wgsheydt in de raet.
O Palioêche Jacooh! besprenght met 's Hemels zegen:
De Muses ick nu smeeck, de Muses alle neghen/
Om als Staet-Nymphen hier te dienen op 't bancket/
Als Falloê mijn Goddin: haer in Staet-zetel set:
Tserpichore haer harp. En Thalia klught spelen/
Crato^) Veed'1 en Luyt, Calliope sangs quelen:
Gebrnycken hen g'lyck t'zaem terwyl Clio beschrijft/
Wat lupiters beschick met Borssele bedrijft. Binnen,
Rodenborgh had bigkbaar de lofzangen nog in z^n ooren, die
hg in Engeland op Elizabeth had gehoord en zelf nagegalmd
in de voorrede van zgn Trouwen Batavier ^) — zoo noemt hg
ook Jacoba meermalen Paragon. — Maar de werkelgke Frank
vau Borselen zou zeker even vreemd hebben opgekeken als
Langendgks Kamacho, ware hem verteld, dat hg zgn liefde zóó
had geuit, en zgn lot aan Jupiters beschik toegeschreven!
Alleenspraak van Th. a. v. en dan :
Vranck van Borsele stelt een vertooning van een bancquet der Qoden zijnde
alle naeckten, twelk verschijnt recht als Frou Jacoba zijn huys naerdert"
en door Jacoba geprezen wordt. Vrederick en Gysbert handelen
over haar verleden en vooral echtscheiding. Volgt:
Het Tootmeel wert binnen verciert met teilligen, en tusschen yder wiirghe ttert
een vergulde D gestelt en tegen dat Frou Jacoba ui/t sal komen alleen met
van Borsele, so keert het Toonneel"*)
Nog acht burgers voegen zich bg V. en 6., tinnegieteren en
gaan >binnen'*.
Volgt het bekende >dgn will'ge dienaer'*; en weder een lof-
1) Zon R. zich de aegis aldas hebben yoorgesteldP
2) Sic; 1. nataariyk Erato.
8) JoDckbloet-Honig III, 114 '). Wat z^ er van verdiende, kan men nazien by Campbell,
De Pariteinen in Eng , Ned. en Amerika, vert. ▼. Maanen, I, 844 ▼?., en 436 ▼▼.
4) Naar allen sch^n draaibare touneelschermen, misschien driehoekige, gelgk de
^tploKTOt der ouden; Wybranda, (Amst. Tooneel) en Kalff (Oad-HoUand '98, 1 ▼?.)
vermelden echter niets van dien aard.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbnrgh 118
zang, ditmaal zonder godinnen, maar daarentegen in veel ge-
brekkiger verzen ; en dan openl^ke liefdesverklaring, die z^ (het
dient erkend) weer zeer kiesch aanvaardt:
Franck
U hooggeboren Vrou/ u Princelijcke voet
Met herte buyging kus.
Fr. Jac. De hand die is u naerder.
Uy kust haer handt.
Aardig is ook de w^'ze waarop zg Meurs, die lont ruikt, op
een dwaalspoor brengt:
Graef van Meurs, behaeght u 't booms cioraetselP
Meurs. Genaed'ge vrou / seer wel : *k acht dat ick raed het raetsel.
Fr. Jac. Bedenkt u wel/ wat istP liet is een spreuck vol zinn'/
Doet willigh deught.
Silla raadpleegt over haar voornemen den kluizenaar, maar
krggt geen uitsluitsel. — Jacoba overweegt:
Een Beyersche Vorstin: De Francx Dolfyn Dolfinne
En Hertogh Jans Gemael/ Hol/ en Zeelandts Graefinne/
Sal die ghehengen dat haer glory eclipseertP
(sic!!) en komt tot besluit op een grond, die bg de vorige
kieschheid leelgk afsteekt:
Maer als ick overwege/
Dat Hertogh Fhlips m^n oom/ in *t minst niet is ghenegen/
Gheteelt van my te sien/ om soo te erven 't lant
Na mijn aflijvicheyt/ als naeste bloetverwant:
En seer veel hoon en trots van hem my is ghebleken/
Sal ick door vruchtbaerheyt my van den Hertogh wreken:
Van Bors'le/ 't schijnt dat u gheluck geluckx toeval
Alleenelijck uyt mijn onlucken spruyten sal.
B. wordt in een alleenspraak gestoord door een opontbod
van J. om meê te gaan jagen, waarin h^ een goed teeken
ziet. — Stichtelijk gesprek tusschen Silla en den kluizenaar:
klacht over de bedorven tgden, plotseling overspringende in
een lofzang op de:
.... leyders van de staet, Hooft-heerschers, Sorgedragers
8
Digitized by CjOOQ IC
114 W. Zuidema
waarbg blgkbaar bedoeld is, dat de iooneelspeler balgemeesteren
en driemael twalef raden zoa aanzien; en daarom de Traag
r^st: of bet stuk met zgn vaderlandsch onderwerp en voort-
durende bewierooking der iBataviers" (zegge Hollanders en
allereerst Amsterdammers) niet bestemd geweest is ter vertoo-
ning bg de opening van den schouwburg, maar door Ghysbreght
in de schaduw gesteld? En of niet deze teleurstelling, in ver-
band met z^n klimmende jaren, Rodenburgh van 't tooneel af-
en der stichtelijke poëzie toegebracht heeft?
Veel gheraes binnen met Hoorens-windingh, Franck van Borsele komt lopende
met een Falck op de handt ityi d*eene zijde van '/ Toonneel, en Frou Jaeoha
oen d'ander zyde,
Zy voelt zich vermoeid:
Franck knielt op zijn reckter-knie^ hebbende de Falck op zijn êlincker handt,
en Frou Jacoba gaet zitten op syn slinckerknie.
Verklaring eindigend met omhelzing. — Silla overdenkt de
zwarigheden van den echten staat; tot haar komt Theantomo
als kluizenaar vermomd (natuurlek herkent zg hem niet I !) om
haar uit te hooren, en verneemt wat hg wenscht. — Walterus
en Dolabella bespiegelen hof- en herdersleven op gelgken trant
als Granida en Dorilea (maar op geen voeten of vamen na in
zulke verzen I).
Walt, Maer leest wat den Poet hier aerdichlyck op seyden/
't Zij u gulden woorden.
Sy leest en hy siet mede in H Boeck. Midlertoyl verschynt een Ver-
tooningh toaer Frou Jacoba heymelyck trout met Franck van Borsele en
Fama oft gerucht met Fleug*len en Trompette oversiet het schuyls-teys.
Walt. Is 't niet wyslyck gedicht?
Bolab, Is 't niet seer wel ghetreft? had ghy niet goet insicht
Op HoYelings doentP
Walt. 't Is Dolabella/ aerdich
't Is kloeckelyck gherijmt de regulen sijn waerdich
In stael te a^n gesneen/ op datse niet vergaen:
De rechte sin sijns geests hy duydelyck doet verstaen/
Geen duystre woorden bruyckt/ g'l^ck anderen wel plegen:
„Want sommige die zijn alleenlyck genegen
„Te proncken op 't ghedicht met duystre woords cieraet:
„Het geen de leesers geests verstant te boven gaet/
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Boden burgh 115
,,H.et schijnt dees Rymers daer in hebben hun behagen/
„Dat wy d'uytlegh huns sins hun selven komen vragen:
(Ziet dit op HoygODS?) — Komt Theantomo, die van de zaak
weet, maar oiet durft spreken ; alleen gebleven den toeschouwer
vertelt wat h^ reeds in vertooning gezien heefb; en Silla, even-
eens gansch ontdaan, omdat hertog Filips reeds op komst is
(geen vyf minuten eerder, moet men aannemen, is 't huwelgk
voltrokken !)
Derde Bedrijf, Philips in woede roept den geest van Jacoba's
vader op (die evenwel niet komt); en wil 't buwel^k beletten
>al spildent levens oock;*' twee raadsheeren brengen hem tot
bedaren. — De tien Haagsche burgers tinnegieteren a. v. —
Welgeslaagd heftig tooneel tusschen Jacoba en Philips^ waarin
hy haar noemt
G'lijck !Napelsche Johann' in 't openbaer ontuchtigh/
en zg hem zeer tersnede z^n dertien bastaarden voorhoudt.
Jacoba (alleen) Doet alles wat ghy kunt.
Beletten sult ghy niet 'tgeen my den Hemel gunt.
Ph.'s raadsleden bespreken de noodzakel^kheid het huwelgk
te beletten, omdat hg anders de erfopvolging verliest. Hg zelf
geeft bevel Borselen gevangen te nemen. — De Bie en van
Meurs bespreken den toestand: M. bespiegelt over Borselens
geluk, te hoog om stand te houden. — Twee Haagsche burgers
vertellen elkander, dat hg gevangen is genomen.
Vrou Jacoba, uytkamende seer verbaest en moet uyt haer Cabinet
komen vermits dat sy onverselschapt verschijnt.
Ay me. Wat d'Hertoch doet! van Borsele gevangen!
Van Borsele geboeyt! helaes! oy me! hoe hangen
Benauden ziel Jacoob in dese boesem vint!
Wat kracht en wat gewelt den Hertoch onderwint!
enz., 47 regels; en verklaart van Meurs als haar vast besluit:
Al sou *t landt (Heer Graef) in oorloch g'raken/
Sal ick d'Hertoch ter trots/ Borsel myn Echte maken:
(waarmee R. geheel in zgn oudsten versbouwtrant terugvalt.) —
Borselen in de gevangenis, alleenspraak (waarin een goede trek :
Digitized by CjOOQ IC
116 W. Znidema
Jacoba's droefheid om zgn lot treft hem meer dan dit lot zelf.) —
Philips besluit, ondanks bezwaren van zgn raden, hem te doen
ombrengen.
Twee Haegschê Burgennnen éPeen haspelende en éPander ijnsmende
oen een out fatsoen spil spin-rocken
bespiegelen over der groote heeren staat- en baatzucht. Gysbert
en Frederyck spreken van 't gerucht, dat Borselen zal moeten
sterven. De vrouwen sporen aan tot verzet. Twee aan twee
komen de ons bekende acht burgers er b^; en besluiten Ph.
gevangen te nemen.
Fred. Laet ons hem tasten aen voor dat Borsel' aentast.
Haspelst. Wie wil de eerste zijnP
Gysb. lek sal de eerste wesen/
Laet ons gaen all' gelijck. Alle binnen.
waarna de spinster zeer verstandig opmerkt:
De eerste sal eerst vresen.
Buurvrou / ghy vinden sult, daer niets sal zQn gedaen.
Hasp, So dat men op Gemeent niet vastelyck mach staen.
(Spreekt hier niet een geestverwant van Hooft?) — Borselea
ontvangt van den Castelejn de mededeeling, dat hg sterven
moet ; haalt dezen over te hove te gaan met bericht, dat het
geschied is; en bereidt zich ter dood in een alleenspraak,
waarin weder een (niet ongodsdienstig) w^sgeer, maar geen
christen spreekt. — Philips vertelt van Meurs, dat het vonnis
nu volbracht moet z^n. Deze houdt hem de gevolgen voor,
hetgeen hem reeds tot berouw brengt; en nu komt (een ge-
lukkige greep) de Castelejn en doet zgn boodschap — met
het bekende gevolg. Op raad van v. M. besluit Ph., Borselen
graaf van Oostervant en vliesheer te maken, mits Jacoba a&tand
doet >van dese landen". — Theantomo komt ook eens weer
te voorschgn, ditmaal >in Kluysenaers gewaede'*. Silla, meenende
den kluizenaar zelf voor te hebben ^), belgdt hem dat zg Th.
liefheeft, waaruit natuurlgk volgt:
1) Op dit pant laten alle penonen van Rodenbargh zich zeer gemakkelijk bedotten,
zelfs al kennen z^ (zooals hier) de stem èn van den ▼ermomde, èn ?an'hem, dien
hy voorstelt.
Digitized by CjOOQIC
Tbeodore Rodenbargh 117
Sy hand-trouwen.
Tn, lek Sillaes ben.
S, En ick myn Theantomos Vrou/
Sijn wy twee nu niet eenP
Th, Ach neen/ wy sijn verscheyden.
Maer soo wy door Gods stuur ons wil eenwillich leyden
Soo sijn wy geestlyck een; maer in de lichaems twee/
Liefd waerde Silla/ laet ons fsamen een gebee/
Aen d'Hemel doen op dat den Hemel ons verleene/
Dat wy in will'/ en sucht tot zijnder eer/ zyn eene.
7 Gebedt sy heyde knielende,
Th, Nu ghy Alschicker hebt door Hemelsche genade/
Ons beyde hebt (sic) verleent: als schick uws heyl'ghe rade
Versaming in de Echt/ stuurt ons voorts hoogen Heer/
Opdat wy leven niet tot ons/ maer t'uwer eer:
S. Dus buyght de hertens sucht tot 'tgeen u mach behagen.
Th, En dat wy in de Echt ons na u Wetten dragen /
En woeckren u genaed/ die ons de noodruft geeft.
S. Heer gunt dat d' Echte-staet by ons soo wert beleeft/
Dat wy in uwe vrees die mogen overbrengen.
Th. En wy in onse geest geen boos indring gehengen
Van slofheyt/ oft' versuym te loven u gestaegh.
S. En geeft ons sterckheyt/ Heer/ soo ons een bitt're vlaegh
Verschynen moght/ om die tot uwer eer te lyden.
Th. Laet ons in onse weelt niet al te seer verblyden/
Noch oock in ons' verdriet niet morren teg*n u Heer.
S, Laet ons in hooge staet ons selven houden neer/
En met de kiene ons gelatelijck genoegen.
Th. En dancken u gestaegh hoe ghyt Heer oock sult voegen.
En soo ghy ons toevoeght echts- vruchten in dees staet,
S. Dat ghy die t'uwer lof en eer opvoeden laet/
En staegh u heyl'ghe Naem hoogh loven wy alt' samen.
Th. Heer gunt ons 't saligst' g'lijck wy u vertrouwen.
S, Amen.
(Ik meen hier een toon te hooren, die m^ tegelgk aan het
Dagh-werck en aan Vondels gebed voor de Remonstrantsche
gemeente :
Bewaer, o Heer! bewaer d'onnoosle lammren-kooy !
doet denken; — en nogmaals betreuren, dat Bodenburgh zich
niet tot de poëzie Tan het Nederlandsohe huisgezin heeft be-
paald.)
Digitized by CjOOQ IC
118 W. Zaidema
Vierde Bedrijf. Van Meurs haalt Jacoba orer om hare landen
aan Philips af te staan. In haar klacht is een goede trek Tan
echt Trouwelgke oyerdrgying:
[Fhlips] zal my dringen voorts tot bidde-broodens klap/
In plaets van silver bruyck / een arme houten nap / . . .
maar ook een groote dwaasheid :
Doch Tjran de Tyrannjen
Die dees verdruckte Vrou/ door u bedwang moet lyen:
M'uytschrillen doen om wraeck uws Mariaensch bedrijf/
(R. heeft blgkbaar gedacht aan >Maraensch" en zich Toor de
maat veroorloofd er een i in te Toegen. Maar hg heeft dan ook
echt Rodenbargdch Tergeten, dat eerst 130 jaar na Jacoba's
dood de Nederlanders begonnen zgn de Spanjaarden »Maranen"
te noemen en als toonbeelden Tan wreedheid te beschouwen.
Of moet men lezen Mariaensch?)
Haspelster, Spinster en bargers a. t. ; Hasp. Traagt of geen
van allen Filips >met een pistool doodschieten'* kan — in 1433!
B. wordt in Tryheid gesteld. Van Meurs kondigt J. aan, dat
OTerdracht en afzwering door de gemeente ^) heden moeten
plaats hebben en 't huwelgk er op zal Tolgen. Zg komt tot
gelatenheid :
Onluekige Graefinn* / ramspoedighst der Vorstinnen /
Doch door dit groote hert betracht ick t'overwinnen
Het ongelukx bedrijf/ het ongelnckx gewelt:
„Want luckigh is het hert/ twelck sich tevreden stelt/
„In *t geen den Hemel voegt/ soo dit den Hemel schicktenP
En of den Hemel woud/ ick in 't onluck verstickten/
Soo winn* ick; want de will* des Hemels is voldaen/
Doet Christelijck Javooh. door redelijck beraen/
Door wyse overleg; en zyt in alles duldigh/
„Want d'Hemel die en kan niet wesen in yets schuldigh/
„Den Hemel niet en doet als t'onser best en goei/
„So dat dit ongeluck u lucken wesen moet/
1) Het teekent den Amsterdammer ?an *t begin der 17e eeuw, dat nergens in dit
Btak — waar 't toch soo natnnrltjk zon zQn — aan den adel eenige invloed wordt
toegekend.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbargh 119
Syn 't luoken? lucken synt; want dit zgn doch de wegen/
Die d'albesorger-heer door s^ne schick wil plegen/
Om my te leyden door de Werelds ongeneught/
Die tijtlijck is/ tot sQn geduur'ge/ eeuwige vreughd.
Zy knielt, „Schickt dan O Schicker Heer: dat dese Dienaresse
„De icerels dorsten Liefd en tijtlijck yver i) less0
„Door dijn ^) genadens tocht^ en innestraling vUev
„Van u genade; Heer; op dat Jacoba siet,
„Niet op haer will' maer d*uw. Heer laet uw wil geschieden
„En dat ick myne wil en wensch geheel afvliede.
„Ja stel myn wensch en wil, in alles na u wil,
„Hoewel dat ick voor dees in eyghen wil vervil.
Een >DeIfs Hooftman" komt haar vanwege de Heeren van
Delft ^) aanbieden Filips gevangen te nemen, wat zg in deze
stemming natuurlek afslaat. — B. komt.
„F, Jacoha vlieght van haer zetel hem omhelsende".
O heughelyck ghesicht! ach nu bedroefde ooghen
Verlicht u! Borsel nu.
Vranck, Mevrou! helaes! ontogen
Is my gheweest mijn heyl! Vranck knielt oen V, Jacoha voeten,
V. Jacoha, En my myn zonnes licht.
Ryst Borsel.
Vranck, Ach! Me-vrou^ het is u Borslens plicht/
Te buyghen voor 't Outaer van alle zijn gelucken.
V. Jacoha, Gelucken P seght/ helaes! van quel/ verdriet en drucken.
Vranck. 't Zijn lucken! hooge Vrou/ want dees' bedr^ving doet
Dat Vranck van Borsle sal de gront van zyn gemoet/
En trouheyt van zijn liefd Me-vrou te kennen geven.
V, Jacoha, Helaes! ghy waenden u ghelucken te verheven/
Maer dalich vallen die.
Vranck. Me-vrou zy dalen niet/
Want als ick dat gcluck alleenelljck gheniet
üws liefd/ so noeght mijn ziel.
1) Er staat tijtüjcV f er, dat ik aldas meen te moeten verbeteren. Geen ander stak
van K. is zoo slordig gedrukt als dit.
2) Dat dijn in 1688 is opmerkelyk; en te meer, omdat wy zeker konnen z^n, dat
R. het niet meer hoorde in zQn Brosseltche omgeying — zoo hy daar al ooit iets
anders hoorde dan goed Spaansch en slecht Franach.
S) Wedr de Amsterdammer, die meent, dat de steden altijd bnrger-aristocratisch
geregeerd zyn!
Digitized by VjOOQ IC
120 W. Zuidema
V. Jacoba, Mijn liefd standtTast zal bleven.
Franck. Laet dan de tijt/ Me-vrou/ het snoodste snoodt bedryven/
Vranck kreunt niet voor 't geval/ *t geval is veel t'g'ring
Ja door 't gevallens rots ick moedelijcke dring/
En blycken doe dat Vranck niet swichten voor haer strafheyt
Door moedeloosheyts tocht of 'shertens swacke lafheyt/
Heeft Vranck de moet gehadt/ aen een Graefinne Vrou
ïe bedelen om liefd/ en wonn* haer Hoogheyts trou/
Soud' dat manhafte hert het ongeval yets deerenP
Neen Hoogh-geboren Vrou/ u Vranck sal sich borstweeren:
Met manheyt en in daet hy sulcx betoonen sal.
F. Jacoba. So swicht van Borsle niet voor 't baldren van 't geval.
Franck. In 't minste niet Me-Vrou/ hoe het gheval mach tieren/
Want 't is gevallens aert te wisslen en te swieren/
In trots van het geval / soo trou den my dees handt. *)
F. Jacoba. Helaes! ghy hebt ghetrout Graefinne sonder land.
Franck. Ter wereldt landta ghenoech / Me-vrou / om landt te finnen /
Ick wensch geen Monarchy in plaets als Vranck mach vinnen/
ü Hoogheyts liefd.
F. Jacoba. Helaes! mijns liefde zijt ghy wis.
yan Meurs komt Filips toestemming tot het huwelgk brengen,
met aanbieding yan Oosteryant en Vlies. Jacoba trekt — reeds
hier — de zedeles yan 't stuk:
AfVel mach men zeggen, Heer, dat Chi Sara Sara.
(R. blgft, gel^k men ziet, tot het einde toe redergker.)
Haspelster, Spinster en burgers a. y. ; daarna :
Eerste Fertooninghe.
Vrou Jacoba sii aen de hooghe hand van Hertogh PhUps, met de Otaef van
Meurs, alle de Uovelinghen en zoo veel andere als men sal kunnan versameien.
De Gemeente opsteeckende twee vingeren tot af-stoeeringh van Frou Jacoba^ doch
weenende met haer neusdoecken aen Soogen, toonende seer droef gelaet.
Ttceede Fertooninghe.
JFaer Hertogh Phlips sit aen de hooger handt van Frou Jacoba^ en de Ghe-
meente bedroe fetUijck gelyck vooren met opghesteken vingeren, sweeren ghetrouheyt
aen Hertogh Phlips.
1) Adam in Ballingachap, V, tb. 177. Navolging? toeval Pgeesiyerwantschap wel niet I
Digitized by CjOOQ IC
Theodore Roden bnrgh 121
Berde Fertooninghê.
Int byioesen van Hertogh PhUpa en alle de Heeren, en Hovelinghen trout
Frou Jacoba met Franci van Borsele ten aensien van de Gemeente,
Vierde Fertooninghe.
In *i by JFesen van Hertogh Philips, en Frou Jacoba, beneven alle de Heeren
Hovelingen en Ohemeente, toert Franck van Borsele bekleet met het Gulden Flies ').
Filips sluit het stuk met grof-duidelyke toespeling op den
man, wien het opgedragen is:
Godt stuurt na zijne will' de menschen en 't Gheschaep.
Deze stof is genomen uit Gouthoeyen, alias de Divisie Ghro-
nycke; zy stemt er niet alleen geheel meê overeen, maar heeft
ook eenige trekken, die nergens elders vermeld worden ^). Wat
den vorm betreft, is Rodenburgh in dit zgn laatste stuk in drie
opzichten nog dezelfde als in zgne eerstelingen : 1° vertooningen
(waarbg echter erkend dient, dat het onderwerp er rgkelijk
aanleiding toe gaf); 2° een volstrekt overtollige behandeling;
3^ erger dan overtollige, en in den mond der sprekenden ge-
heel misplaatste, geleerde gesprekken. Slechts de zinnekens z^n
verdwenen. Daarentegen is de versvorm, gelgk de lezer uit
onze aanhalingen reeds heeft bespeurd, eindel^k ook in de zes-
voeters verbeterd: ze hinken zelden en hebben meestal caesuur.
Vooral 't laatste zou wel invloed van Gats kunnen zgn, met
wien Bodenburg meer geestverwantschap had, dan men opper-
vlakkig zou zeggen, en dien zgn geestelgke zoon Erul zeer
stellig heeft nagevolgd.
T. Rodenburghs Geboorte Christin 1639. (Titelplaat, wier
.teekenaar blijkbaar roomsch was). Lofdicht van Erul (zie XXI,
blz. 258). Opdracht aan Margreta Houtmans, echtg. v. Michael
Ie Blon (blz. 107); in taal, st^l en inhoud = die van den
Trouwen Batavier; gedagt. 15 Sept. 1638.
1) De titelplaat yat dexe vier yertooningen samen.
2) Worp in Oad-HoUand '95, 227.
Digitized by CjOOQ IC
122 W. Zaidema
H^ zegt daarin Heyns ^), Serre ^) en «anderen*' te hebben
gevolgd. De >aenroepingh", beginnend met de MiMoe en eindi-
gend met de Dryvtddigheydt, is dus geheel in den geest der als
zgne tegenstanders beschouwde «classici". Geen woord van uit-
verkiezing of andere leerstukken, tusschen Protestanten in ge-
schil. Wel een uitval tegen verscheidene ketters der eerste
eeuwen; maar zonder aanwyzing van hunne leer, zoodat men
twgfelen kan of R. ze wel verder kende dan bg name. De
versbouw toont, bg Jacoba vergeleken, eer achter- dan voor-
uitgang.
Er achter staat nog een gebed, waarin éénmaal dijn voor-
komt — trouwens in *t rgm. De toon is zeer ootmoedig; niet
volkomen strookt hiermede, dat het onderteekend is met Boden-
burghs gewone spreuk: Chi sara aara.
Ecce homo, ziet den mensck (titelpl., wier teekenaar Pilatus
verward heeft met den hoogepriester) Amst. 1639.
Geen opdracht of lofdichten. Versbouw als voren. Ook hier
is éénmaal dijn gebruikt in 't rgm. Nieuw is uit taai-oogpunt,
dat hg de wereld aanspreekt:
Dievegh van ons gheluck! Jy! zielens heyl-beulin!
en dus blgkbaar in jij iets verachtelgks voelde.
Inhoud als voren. Niet zonder beteekenis schgnt mg zgn
verzet tegen zelfkastgding, en dus zgdelings tegen de kerk
zijner Brusselsche omgeving:
Ghy [Chr.] wilt niet dat men voor het bloedt meer bloedt zou geven.
Noch smert voor smert, maer noeght alleenelyck daer meed
Dat onse ziel aen u ofTrhand' van danckbrheydt deed.
1) Nataarlyk in zvjn LofsaDck van Jesos ChriBtuB.
2) Jean Paget de la Serre (1600 — 65), een TeelBchryver, die er zelf rondborBtig
▼oor aitkwam, dat hQ geen ander doel had dan geld maken — wat hem dan ook
eyen goed gelakte aU gewoonlgk iedereen, die geen ander doel heeft. Welke van
zyn menigte geschriften R. heeft gebrnikt, laat zich sleohtB gissen; misschien rjSk-
tretien des bons esprits sur Us vanités du wonde.
Digitized by CjOOQIC
Theodore Rodenbargh 128
Men zoa echter kunnen beweren, dat het ook een zelfkastg-
ding is zulke yerzen te lezen! — 't Stuk is wéér geteekend:
Chi sara aara.
Aendachticheydt op 's doods gedachtens zoetheydts redeneringe.
(Titelpl. : de Dood brengt Christus met de kruisvaan b^ een
niet zeer jonge en evenmin slanke [Bybel P]Iezende joffer [R.'s
ziel?] en sch^nt hem aan haar voor te stellen.) Amst. 1639.
Weder geen opdracht of lofdichten, weder ondert. Chi sara
sara ^). Ook in de taal blgffc hg, reeds blgkens bovenstaanden
titel tot het laatst zich zelf gelyk — en in den versbouw even-
zeer. Van den inhoud is opmerkelgk:
Den heyl'gen Bartelmeeus de Martelingh kost lyden,
6'lyck Faulus en Andries, die moedighl\jcke strijden.
maar terstond daarop wordt de Protestantsche hoofd-apostel met
Protestantsche uitvoerigheid aangehaald. Voor 't overige van
geschilpunten geen spoor; wel van het Christelijk Stoïcisme of
Stoïsch Christendom van Spieghel, in aanhaling van Socrates,
Zeno en . . . Terentius.
{Slot volgt.) W. ZUIDBMA.
1) M. i. redan te meer om aan te nemen, dat hy nooit een andere spreuk heeft
gebrnikt^ en diu de met Mattgré Envie geteekende gedichten in «den Nieawen LuBt-
Hof' (Jonckbloet-Honigh III, 56) niet van hem zyn.
Digitized by CjOOQ IC
124 W. Zoidema
ASSELYNS GROOTEN KURIEEN')
is inderdaad gevolgd naar een Spaansch stak: la amiatad pagada
Tan Lope de Vega. Ik heb het oorspronkelijke niet te zien
kunnen krggen; maar wat Grillparzer ') van inhoud en perso-
nennamen meedeelt, Iaat m. i. geen twgfel over :
>Eine bis zur Caricatur getriebene Dankbarkeit, die im Romer
>Fario selbst die nachsten Pflichten über dem phantastischen
> Wettstreit der Freundschaftsbeweise vergisst .... Ich weiss
> nicht, ob dieser Leonese Curieno in Geschichte oder Sage als
>eine wirkliche Person vorkommt ').... Dass Lope ausser dem
> Helden des Stückes auch die Gefangene Claudia zu einer
>Leoneserin macht, ist ein Beweis von seinem glücklichen
>Takt and rundet den Eern der Handlang nothdürftig ab. —
>Die beiden Consuln mit ihrer knabenhafben Liebe mitten in
>den Gefahren und Pflichten des Krieges, eigentlich abgeschmackte
> Personen, und doch in den Mitteln, die sie anwenden, und in
>d6r Art, wie sie sich nach dem Scheitern ihrer Plane be-
>nehmen, einigermassen individualisirt" u. s. w.
Dat Assel^n Spaansch heeft gekend, is zeer weinig waar-
schgnlgk. Veeleer heeft h^ een proza- vertaling van een ander
ber^md; en dan denkelgk wel van Jac. Baroces of Barokes,
die ook voor de Fuyter en Isaac Vos stukken van L. de Vega
vertaald heefb^). Zoo zou dus Lod. Meger toch de waarheid
gezegd hebben.
w. z.
1) Worp in dit T|jd8chr.. jatrg. '84, 61.
2) Stadiën zam span. Theater (Werke, Cotta, Stattgart '88, XIII) S. 68.
8) Er kommt vor (Randbemerkang Grillpaners). Aldus de besorger der uitga?e.
6. sal bedoeld hebben: *in der Sage", want in de geschiedenis komt hf) niet Toor.
Toen «Lelio" zegge Gaiqs Laelias, en «Furio" = Luoias Furios Philus, in Spanje Romein-
sche legers aan?oerden, stond aan *t hoofd der inboorlingen Viriathus. Ook was geen
van beiden tydens s^n veldheersohap consul ; en is er in dien tijd geen oonsol Andro-
nius geweest.
4) Te Winkel in Jaargang I, 9i vv.
Digitized by CjOOQ IC
J. de Josselin de Jong 125
DE VERKLEINWOORDEN IN EEN NOORDBRABANTSCH
DIALECT (OIRSCHOT EN OMSTREKEN).
In het Yolgende wil ik trachten eene schets te geven van de
Yorming der verkleinwoorden in een Noordbrabantsch dialect,
dat, met geringe wgzigingen hier en daar, gesproken wordt in
de Meier^. Evenals in de meeste Nederlandsche dialecten gaat
deze vorming gepaard met tal van wgzigingen en veranderingen,
vooral wat de klinkers betreft. Verklaringen heb ik niet ge-
tracht te geven, behalve in een enkel geval.
In de phonetische schrgfw^ze, waardoor ik de uitspraak der
klinkers heb trachten aao te duiden, beteekent
è den klank der duitsche d in mdnner,
ae denzelfden klank, doch langer.
ö den klank der fransche o in pomme,
èa dcnzelfden klank, doch langer; dit is dus niet de klank
dien ao heeft in 't over^selsch.
ëê den klank van ee in peer.
de den klank der fransche è in père.
ö den klank der oo in koor.
ö den klank der duitsche ö in götter.
öd denzelfden klank, doch langer.
ü den klank der duitsche ü in kussen.
De andere klinkers hebben den klank dien ze in 't iHollandsch"
hebben, behalve in een paar gevallen, waar hg nader wordt
aangeduid.
De verkleiningsuitgangen zgn
I. Van woorden uitgaande op een medeklinker,
Na b, ke^ met overgangsklank na een korten klinker, en
umlaut: rib — ribbeke; slab — slèbbeke. Na een langen klinker
geen overgangsklank: Höab (Huib) — Höbke.
Na d, voorafgegaan door een langen klinker : je, met ver-
Digitized by CjOOQ IC
126 J* de Josselio de Jong
korting van den klinker; of ke met uitstooting yan d en umlaut
van de a en o klanken: bröad (bruid) — brödje; lied — liedje
(lieke) ; dröad (draad) — dröaike ; brOd — breuike ; hoed — hoedje
of hüke.
Voorafgegaan door een korten klinker: ke, met OTergangs-
klank, als : bed — beddeke (of bedje) ; je, als : gebed — gebedje ;
stad — stèdje ; vod — vödje ; of (na a) ke, met uitstooting van
d : pad — paeike ; blad — blaeike. umlaut van a en o.
Voorafgegaan door een medeklinker: je, of (soms na n) ke
met overgangsklank. De lange klinker wordt verkort, en de
korte a en lange en korte o krggen umlaut : hand — hèndje,
(of, als lief koozingsterm, hèndeke) ; mond — mundje ; hond —
hundje (of hundeke, zie hèndeke) ; bild (beeld) — bildje; baard —
bardje ; bord — bordje ; koord — kördje (deze laatste ö ligt meer
voor in den mond dan de ö in bordje).
Zie, voor de verklaring waarom de aa in baard geen umlaut
krggt, de woorden op r (voorafgegaan door lange oe en oo).
Na f, voorafgegaan door een klinker of tweeklank: ke, met
verkorting van den langen klinker en umlaut van a en o,
terw^l van den tweeklank het tweede element verdwgnt: dröaf
(druif) — dröfke; hoef — hoefke; nêëf — nifke; sloof — sleuf ke;
slof — slufke; hof — höfke; brief — brief ke; w^f — wefke.
Dit verdwgnen van het tweede element van den tweeklank
heeft plaats wanneer hg door een slotmedeklinker wordt ge-
volgd, beide elementen voorklinkers zgn, en 'teerste element
kort is en den klemtoon heeft. Tengevolge der neiging tot
verkorting van klinkers vóór uitgangen wordt het lo element
van den tweeklank nog meer verkort^ vereenigt den ganschen
klemtoon op zich, en lost in. zich op het tweede element (dat
van 'teerste alleen verschilde doordat het werd uitgesproken
met hoogere welving van 't voorgedeelte der tong). Indien de
tweeklank op het einde eener lettergreep staat, in welk geval
het eerste element lang is, big ft het 2e element bestaan, als in
haei (hei) — haeike.
Voorafgegaan door een medeklinker (/ of r): ke. a en o
Digitized by CjOOQIC
De verkleinwoorden in een Noordbrabantsch dialect 127
krggen umlaut waar ze die niet reeds hebben, en de eenigszins
gerekte e voor de r wordt verkort: kalf — kèlfke; korf —
korfke; Dolf — Dölfke; skerf (scherf) — skerfke.
Na g, voorafgegaan door oen klinker: ske. De lange klinker
wordt verkort, en a, o en o« kragen umlaut : kraag — krègske ;
stê^ — stigske; wieg — wiegske ; bög (boog) — bögske; kroeg —
krügske ; döl^ {^^^^) — dögske ; vaeg (v^g) — vegske ; dag —
dègske ; weg — wegske ; big — bigske ; dog — dögske ; rug —
rugske. Dat ook de klinkers voor een achtermedeklinker als g
en k umlaut kragen, wat in 't >Hollandsch'* niet plaats vindt,
wordt verklaard door het feit dat, in dit Noordbrabantsch dia-
lect, deze medeklinkers niet achter in den mond maar meer
naar voren gevormd en dus gemouiüeerd worden ^). Hierdoor
kon zich ook, achter deze medeklinkers, gemakkelgk eeii 8 als
overgangsklank ontwikkelen.
Voorafgegaan door een medeklinker (Z, n of r): ake. A en o
krggen umlaut waar ze die niet reeds hebben, en de eenigszins
gerekte e vóór r wordt verkort: galg — gèlgske; tang —
tèngske ; streng — strengske ; jon(k) (kind of jongen) — jungske ;
borg — börgske ; berg — bergske.
Na k evenals na g : staak — stèkske ; wëêk — wikske ; riek —
riekske ; pOk (pook) — pökske ; hoek — hükske ; kröak (kruik) —
krökske ; daek (dgk) — dekske ; dak — dèkske ; rek — rekske ;
mik — mikske ; rok — rökske; stuk — stukske; skolk (boezelaar) —
skölkske.
Na 1, voorafgegaan door een langen klinker of tweeklank:
tje» De lange klinker wordt verkort, het tweede element van
den tweeklank (als in peul) verdw^nt, en de oe kr^gt soms
umlaut: pöal — pöltje; kêël — kiltje; peul — pultje; ziel —
zieltje ; zöl — zoltje (met de o in kom) ; stoel — stültje ; boel —
boeltje; böal (buil) — böltje; vael (vgl) — veltje.
Voorafgegaan door een korten klinker: ke, met overgangs-
1) Zie: Inleiding tot de klankleer, door K. ten Braggenoate. Groningen, Wolters.
Blz. 52, noot.
Digitized by CjOOQ IC
128 J* ^® Joaselin de Jong
klank ; a en o krggen umlaut : stal — stèlleke ; stel — stelleke ;
pil — pilleke ; mol — mölleke ; spul — spulleke.
Wanneer de klinker vóór l toonloos is, is de uitgang ke of
tje; a en o TÓór den toonloozen klinker krggen umlaut: nagel —
nègelke (tje), (deze è gelijkt op de ee in peer) ; appel — èppelke
(tje) ; regel — regelke (tje), de e in de laatste twee woorden
klinkt dikwgls ëë ; deksel — dekselke (tje) ; vierel — viereltje (ke) ;
TOgel — veugelke (tje) ; bors(t)el — börs(t)elke (tje) ; trommel —
trummelke (tje) ; duvel — düvelke (tje).
Na m, voorafgegaan door een langen klinker: ke. De lange
klinker wordt verkort, en a en o kragen umlaut: röam (raam) —
römke ; zëêm — zimke ; riem — riemke ; bom (boom) — bömke
(b^na bumke) ; döam (duim) — dömke.
Voorafgegaan door een korten klinker: ke^ al of niet met
overgangsklank, a en oe kragen umlaut: kam — kèm(me)ke;
stem — stemmeke; kom — kum(me)ke.
Voorafgegaan door een toonloozen klinker: ke, natuurlgk
zonder overgangsklank : bessem (bezem) — bessemke ; bukkem
(bokking) — bukkemke.
Voorafgegaan door een medeklinker (l of r): ke. Vóór /
kr:ggen a en o umlaut; vóór r hebben deze klinkers reeds
umlaut: palm — pèlmke; skelm — skelmke; olm — ölmke;
aerm — èrmke ; zwerm — zwermke; vorm — vörmke.
De m van Willem verdwgnt: Willeke. Bg de vorming van
diminutieven van eigennamen maakt men 't zich zoo gemak-
kelyk mogelgk.
Na n, voorafgegaan door een langen klinker of tweeklank,
evenals na Z: löan (laan) — lontje; stëën — stintje; bön (boon) —
bontje; Sien — Sientje; skoen — sküntje; hoen — hoentje; röan
(ruin) — röntje; deun— duntje; zwéen (zwgn) — zwentje.
Voorafgegaan door een korten klinker, evenals na l: pan —
pènneke; hen — henneke; pin — pinneke; non — nunneke;
Doch Jan — Jèntje.
In den toonloozen uitgang en wordt de n niet gehoord ienzg
er een klinker op volgt: wage(n), maar: de wagen is hier. De
Digitized by CjOOQIC
De verkleinwoorden in een NoordbrabantBch dialect 129
yerkleiningsuitgang is tje^ vóór welken de n al of niet gehoord
wordt: wage(n)tje; deke(n)tje; tore(ii)tje.
Na p, voorafgegaan door een langen klinker of tweeklank
{eu) ^) : ke. De lange klinker wordt verkort, o en oe krygen
umlant, het tweede element van den tweeklank verdwgnt : aop —
(aap) opke ; streep — stripke ; kiep — kiepke ; heup — hupke ;
höp (hoop) — höpke; stoep — stüpke; paep (p^p) — pepke;
köap (kuip) — köpke.
Voorafgegaan door een korten klinker: Jee, A en o kragen
umlaut : trap — trèpke ; klep — kiepke ; knip — knipke ; kop —
köpke. Voorafgegaan door een medeklinker (Z, m of r): he^
evenals na ƒ: stolp — stölpke; lamp — lèmpke; klomp —
klumpke ; dorp — dörpke.
Na r, voorafgegaan door een langen klinker, ke^ met ver-
korting van den klinker: jaor — jorke; vêër — virke; dier —
dierke; boer — boerke; boor — borke (o als in hom)] vuur —
vflrke; deur — dnrke.
Na de lange oe en oo^ die van alle klinkers het verst achter
in den mond worden uitgesproken, schijnt de r, die hier een
keelklank is, umlaut te hebben belet ^).
Indien de lange klinker een vóór de r verlengde a of « is:
ke met overgangsklank, umlaut en verkorting van a, en ver-
korting van e : kaar (kar) — kèrreke ; staer (ster) — stèrreke.
Voorafgegaan door een korten klinker, die den klemtoon heeft,
(alleen o komt als zoodanig voor, daar a en^ vóór de r ver-
lengd worden): ke met overgangsklank en umlaut van o:
lor — lorreke ; hor — hörreke.
Voorafgegaan door een toonlooze e: ke: emmer — emmerke.
Na s, voorafgegaan door een langen klinker of tweeklank : ke^
waarbg de lange klinker wordt verkort, de o umlaut krggt, en
de tweeklank z^n tweede element verliest : höas (haas) — höske ;
1) De eu wordt daidelijk als tweeklank gehoord overal behalve v66r r: u in dui
4- « in vuren.
%) Zie: Inleiding tot de klankleer, door K. ten Broggencate. Groningen, Wolters.
Blz. 62, noot.
9
Digitized by CjOOQ IC
180 J* <le Jossolin de Jong
Kees — Eiske; dos (doos) — doske (bgna duske); hoas (huis) —
höske ; dries (grasveld) — drieske; kuus (varken) — küske; 6gs —
Geske ; neus — nuske.
Voorafgegaan door een korten of toonloozen klinker (de a
wordt YÓór de s eenigszins verlengd) : ke^ met umlaut van a en
o : Hannes — Hanneske ; daas (das) ^- dèske ; mes — meske ;
visch — yischke; bosch — buschke; vos — vöske; musch —
muschke ; poes — poeske.
Voorafgegaan door een medeklinker: ke met umlaut van a en
o, en verkorting van den langen klinker vóór den medeklinker:
taks (dashond) — tèkske ; heks — hekske ; hals — hèlske; gans —
gènske; kikvorsch — kikvörschke; beurs — burske.
Na t, voorafgegaan door een langen klinker of tweeklank:
je, waarbg de lange klinker wordt verkort, de ao en o umlaut
kragen, en de tweeklank zyn tweede element verliest: ströat —
strötje ;y reet (of rêêt) — ritje ; riet — rietje ; slot (sloot) — slotje
(bgna slutje) ; döat (duit) — dotje ; gaet (geit) — gètje (bgna getje) ;
geut (goot) — gutje; snoeb — snütje.
Voorafgegaan door een korten klinker (al of niet met den
klemtoon): je, met umlaut van a en o: kat — ketje; net —
netje ; pit — pitje ; pot — potje ; put — putje ; Gerrit -— Gerritje.
Voorafgegaan door een medeklinker : je. Na ƒ, ch en s ver-
dwynt de ^ : o en a (behalve de lange a vóór een r) krggen
umlaut' en de lange klinker wordt verkort : heft — he^e ; hert —
hertje; gewicht t- gewichje; bult — bultje; kant — kèntje;
start (staart) — stèrtje; kaart — kartje; poort — pörtje; vest —
vesje; kiest (kist) — kiesje; post — pösje.
Na w : ke: póaw (pauw) — pöawke ; löw (leeuw) — lowke ;
döaw (duw) — döawke.
II. Van woorden uitgaande op een klinker.
De verkleiningsuitgang van een woord, dat op een klinker
uitgaat, is ke; hierbg krggt de o (en soms de da) umlaut en
wordt de klinker eenigszins verkort: tree — treeke; Mie —
Digitized by CjOOQ IC
De verklein woorden in een Noordbrabantsch dialect 131
Mieke; vlooi — vleuike; kooi — keuike; 15ai (lade) — löike (of
löaike) ; reu — reuke ; raei (rg) — raeike ; haei (hei) haeike.
III. Uit het boyenstaande kannen wg afleiden
de Tolgende Regels.
De yerkleiningsaitgang is meestal ke. Na g tn k wordt vóór
ke een s ingevoegd.
De yerkleiningsaitgang is jex na c? (niet altyd, zie voor-
beelden), na t^ en na n en Z indien deze laatste twee mede-
klinkers, in 't hoofdwoord, worden voorafgegaan door een langen
of toonloozen klinker. Na n en Z wordt vóór je een t ingevoegd.
De t van het hoofdwoord verdwignt vóór je^ indien zg wordt
voorafgegaan door ƒ, ch of s.
De d van 't hoofdwoord gaat over in een t klauk, wanneer
zg wordt voorafgegaan door a, ba of oo (soms ook oé).
De overgangsklank (toonlooze e) vóór den uitgang ke komt
voor na &, d^ Z, m, n en r, indien deze in *t hoofdwoord worden
voorafgegaan door een korten klank.
De achterklinkers (oé, oo^ o, da en a) krggen geregeld um-
laat, behalve in de volgende gevallen, waarin zg slechts verkort
worden :
Ie lange ba en o vóór / of n.
2e lange ba vóór p.
3e lange a, da, oe en o vóór r.
4e lange ba en oe vóór e,
In 't algemeen kan worden opgemerkt dat de klinker verkort
wordt vóór den verkleiningsuitgang.
Indien vóór den slotmedeklinker een tweeklank, bestaande nit
twee vóórklinkers, voorkomt, verdwgnt het tweede element
hiervan voor den verkleiningsuitgang.
Leiden, April 1903. j. db josselik de jono.
Digitized by CjOOQ IC
132 C. G. N. de Vooya
DE REFEREINEN-BUNDEL VAN JAN VAN DOESBORCH.
Ter karakterisering van de 16<^c-eeuwse refereinen heeft
Ealff *) een hoogst zeldzame handel >Refreynen int sot amoreus
wijs" gebruikt, hy Jan van Doesborch, zonder jaartal, gedrukt.
Het eenig hekende exemplaar berust op de Gentse bibliotheek.
Merkwaardigerw^ze is dit boekje aan de aandacht van latere
onderzoekers ontsnapt. In de Bibliotheca Belgka en in de biblio-
grafiese studie van Bergmans over Jan van Doesborch ') zoekt
men het vergeefs. Op grond van Ealfi's beschouwing giste ik
dat deze bundel verwantschap vertoont met de verzameling in
het Berlgnse handschrift, waarover ik in dit tydschrift (dl. XXI, 66)
een en ander meedeelde. Deze zomer was ik in de gelegenheid,
mij daaromtrent zekerheid te verschaffen. Het beknopte resultaat
van dit nader onderzoek dien e dus als aanvulling van mgn
vorig artiekel.
Het mooi geconserveerde exemplaar van dit merkwaardige
boekje telt 216 fol., oblong formaat^ 13 b^ 10 cM. groot, ver-
sierd met talryke interessante houtsneden. Hoewel de tietel
luidt: yRefreynen Int sot amoreus wijs", gaan de »amoreuse"
voorop; ze beslaan de grootste helft (112 fol.). Eigenaardig is,
dat de voorafgaande index, >Die regelen vanden Refreynen",
niet overeenkomt met de werkelike inhoud. De volgorde is
anders; van de genoemde refereinen z^n er elf niet te vinden,
terwgl een twaalfde in de 2^® afdeling een plaats gevonden
heeft ^). Niet genoemd zgn 17 refereinen, waaronder 5 in de
1) Geschiedenis der Nederlandsche Letterkande in de 16e eeuw, I, 318 — 818.
2) Jean van Doetborgh, Imprimeur anvertoit du eommenecnutnt du XV h tièele, in:
Messager des Sciences Historiques, dl. 70, p. 1 — 17, overgedrokt in de AnaUctu
Belgiques par Pani Bergmans (Gand 1896), p. 207—228.
8) Deze refereinen, die misschien elders schoilen, zQn de volgende:
Boven vrouwen gheen weerdigher present
Heelt selve tsecreet/ bidt niet om helen.
Wie cant solaes van vronwen derven
Want tis so oorboerlyc liefs liefde verwerven
Digitized by CjOOQ IC
De refereinen-baDdel van Jan van Doesborch 133
index op het 2^^ deel staan, en 12 geheel nieuw^ zgu ^). Dit
is leerzaam voor de wordingsgeschiedenis van zulke bundels.
Waarschijnlik bezat de uitgever een verzameling op losse bla-
den, gedrukt of in handschrift, waarvan hy een voorlopige
l^st opmaakte, misschien wel b^ w:gze van > prospectus". Onder
het drukken kon hg dan noch wgzigen en verbeteren, nieuwe
aanwinsten inlassen, en daarvoor minder geschikte stukken uit-
laten. Dat we niet aan slordigheid te denken hebben, blykt
uit het vervolg. Het twede deel nl., de »Refre7nen Ende Bal-
laden int wgs . ende van sinnen. met veel schoone onderwisingen
ende leeringen", begint met een index (>Die regelen der
Refreynen. Int w^'s oft van versinnen") van 50 nummers, ter-
wgl er maar 36 refereinen volgen. Maar hier heeft de drukker
achteraan een verbeterde lyst gegeven, die naar volgorde en
In trouwen aal ick volherden
Nochtan heeft mi de lieftste begeven
Mocht ie van haer noch troost gewinnen
Die Bommighe is drove al claeoht hijs niet
Mer tsop en is der coien niet weert
Mer tgaet na verre haten screven (in afdeeling II)
Waer therteken is/ tghesichte is daer
Waren si niet so loos van gronde.
1) Deze 17 zijn de volgende:
28 Hoe meerder liefde hoe meer verlancx
26 Tis qaaet arbeyden en water drincken {Index II)
82 Jalousie lyf en siele daerknaecht {idem)
86 Hoe minlick ist een schoon vroaken om sien {idem)
87 Vintmen ter werelt ooc meerder vruecht
38 Ken soats te vollen niet connen ghescriven
50 [Van der matsen Refreyn/ Rondeelswijs] {index II)
65 Want vleesch en bloet heb ie om haer verteert
59 Vercreech ie troost/ ie waer ghenesen
60 Gheen last so swaer/ alst pack van minnen
61 Tis qaaet weygeren datmen gheerne doet
64 Tgoet hoort der werelt/ het moet daer blgven {Jndex II)
66 Doet uwen armen gevanghen goet
67 (Non fortse) mocht icse noch eens dienen te passé
68 Och oft ick mochte daer myn herte dochte
69 Nemmermeer en spant ander int herte de crone
70 Ick en sal voor u gheen ander kiesen.
Digitized by CjOOQ IC
134 C. G. N. de Vooya
inhoad bgna geheel nauwkearig is: alleen N^ 34 is overge-
slagen. Na deze afdeling van 64 fol. lezen we:
//Geprent Tantwerpen/ op die Lombaerde veste/ bi mi Jan van Doesborch".
De derde afdeling (40 fol.), de »Refreynen Int Sot*' begint
met een index van 16 nummers, maar eindigt met een ver-
beterde index van de 24 refereinen, die er werkelik in voor-
komen. De bundel beslait met bet volgende rympje:
Gkeprent/ volendt/ 8\jn hier te samen
Schoon Refreynen/ alsonder spot
Bi Jan van Doesborch / wilt hem niet blamen
Int amoreus/ int wijs/ en oec int sot
Des wil hem Jhesus gheven sijn hoechste lot
Dat wi bi hem in vreden mogen versamen
De geest van deze bundel is in hoofdzaak dezelfde als van
de Berlynse verzameling, maar toch is er verschil. Het Berlgnse
handschrift is omvangryker en veelz^diger; de stichtelike refe-
reinen, lofliederen op Maria, Christus en het heilige kruis —
in de alfabetiese inhoudsopgave staan er alleen op »lof' d= 86
genoemd — vormen een belangryk bestanddeel, terwyl derge-
Igke vrome ontboezemingen in de gedrukte refereinen-bundel
schaars zgn. Ook de belangrgke toespelingen op politieke en
oeconomiese tgdsomstandigheden zyn er zeldzaam. By Jan van
Doesborch komt het erotiese en kras realistiese op de voor-
grond; de voorliefde voor het naakt bl^kt ten overvloede ook
uit de plaatjes.
Na vergelijking van de inhoudsopgaven der beide verzame-
lingen, bleek m^ dat ze de volgende 18 refereinen gemeen
hadden :
Gheen pijne voor onghetroost te 8yne = BerL hs. fol. 7
(Be index heeft foutief: nonghetroü'*)
Noyt lieflij o lief en had so lief = Berl. hs. fol. 235
Liefs ogen connen liefs gesicht verblijen = Berl. hs. fol. 297
Al minnicse seer si en achtes twint = Berl. hs. fol. 259
Gheen last so swaer / alst pack van minnen = Berl. hs. fol. 299
Tis quaet weygercn datnien gheerne doet = Berl. hs. fol. 296
Digitized by CjOOQ IC
De refereinen-bundel van Jan van Doesborch 185
Bi wel betrouwen gheschiet veel quaets = Berl. ha. fol. 261
Voren bewesen is na gheleert = Berl. hs. fol. 116 (met de variant iigheeri^^)
Al sidi ghebeten / ghi en sijt niet gheten — Berl. hs. fol. 257
Dronckenscap is sonde schade en schande = Berl. hs. fol. 263
Eenen sack vol moren een stinckende prye = Berl. hs. fol. 217 [met ds
[variant nvol drecks")
Men behoeft veel die huys sal houwen = Berl. hs. fol. 382
Mer tgaet nu verre buten screven = Berl. hs. fol. 283
Den drincpot maect menigen geldeloos = Berl. hs. fol. 267
Tquaetste datter af comt zijn barvoete kinderen = Berl. hs. fol. 289
lek loech ick en const mi niet bedwingen = Berl. hs. fol. 3
Tis al mal een mal ander = Berl. hs. fol. 11
Ënde smorgens vondic dat al ghelogen was = Berl. hs. fol. 63 >)
Yoorzoover ik de teksten heb kannen vergelyken, bleken ze
in hoofdzaak dezelfde te zgn; bij de overige zal dat hoogst-
waarschgnlik grotendeels ook wel het geval zyn. Een drietal
yan de genoemde refereinen, die in het vorige deel naar het
Berlgnse handschrift afgedrukt staan, heb ik zorgvuldig gecol-
lationneerd. De belangrgkste varianten laat ik volgen:
Den drincpot maect den menighen geldeloos (blz. 86)
VS. 4 Den dr. memorie seer quelt
VS. 5 Den dr. doet dat den b. seere swelt
VS. 6 werpter menich vander b.
VS. 7 Dan vechten wi vrolic dat
VS. 8 men ons int casement
VS. 9 Dan verliesen wi ons geit tegen onsen d.
VS. 11 Als wi gedroncken hebben
VS. 12 Vinden wi dan vrou venus
VS. 14 Int soete seyt dan dat liefste d.
VS. 15 Dat dincke mi
VS. 17 Seyt hi sottinneken/ so seyt si sotken
VS. 18 in sijn burse
VS. 19 Hi en vinter smorgbens niet in een piotken
VS. 21 Heeft hi
VS. 22 Die clooct hem
1) Het grootste deel van deze refereinen staan dns in het laatste deel van het
BerlQnse handschrift dicht bijeen, nl. fol. 267, 259, 261, 263, 267, 282, 289, 296,
297, 299. Dit w\jst er wellicht op, dat deze refereinen bQ elkaar behoren en de
kern vormen van een oude verzameling.
Digitized by CjOOQ IC
136 C. G. N. de Vooys
V8. 23 scrijft s^ eenpaer
V8. 24! Dan o. si syn borst dat soete m.
VS. 25 Daer ontscaect si wt tbeste v.
V8. 26 tghelach/ twort swaer
V8. 38 Dronckaert/ hoeve/ ramp heb u croos
V8. 29 Vertrect van hier das seg ie voorwair
Mer smorghens vondiek dat al gheloghen
was
(bi.
99)
VS.
1 so sotste
VB.
2 stoffieren
VS.
3 van romen
VS.
6 voortstel {ttworster
is dus ie verbeteren
in:
nvoorsteP')
VS.
9 dwyf doe/ gaet br.
1.
VS.
10 An alle
VS.
13 suUense
VS.
19 niet
VS.
21 desen bant
VS.
29 Mi docht dat ie
VS. 31 — 45 Deze stro/e ontbreekt
VS. 46 tontbindene
VS. 48 Om datmens
VS. 53 ontbint mi eer tgelt v.
VS. 58 Wast cruepel ... al bi g.
VS. 59 om tontbinden tsijne
VS. 61 (soe my dochte) ontbreeckt
VS. 62 s. p. gestoort wten
VS. 64 protel
VS. 65 was ick
VS. 66 dat icken metten vuysten
VS. 70 dat icker af s.
VS. 72 wranck
Ick loich ie en conste my niet bedmnghen (hlz. 101)
VS. 1 Een h. een alte
VS. 2 Die
VB. 3 meene hier int 1. en is
VS. 4 Datmen
VS. 5 Dit quam opt bagijnhof dairt die meestersse s.
VS. 6 In een geestelic convent ende vl. op een h.
VS. 7 Die baghijnkens koerden den wederslach
VS. 9 Hoe die vuyl sassemaert hier inne
VS. 10 Hi onts.
VS. 11 de meestersse
Digitized by CjOOQ IC
De refereinen-bandel van Jan van Doesboroh 137
VS. 12 Om dat h^t dede voor haer present
VS. 13 Sy riep/ och och/ nu is ons hof
VS. 16 Die meestersse/ die
VS. 17 Spr. lieve heer wat sal ons g.
VS. IS voer ons baghijnkens
VS. 19 dese onnutheyt
VS. 20 Ie d. si sullen becommert sijn met dien
VS. 21 — 25 Die vander werelt niet veel en weten
Si geboot datment haenken niet en soude vergeten
Te schelden/ om den groten overlast
Het wert beschouwen ende seer ghesmeten
(de stro/e wordt dus één vers te kort)
VS. 27 Waer dattet
VS. 28 Het st. en sw. gelijc
VS. 31 De meestersse g. h. opt stuck
VS. 32 Horende hier of elckerlics v.
VS. 33 Si begheerden all
VS. 34 die eerde op graven saen
VS. 38 ront omme al
VS. 39 — 41 meesterse riep/ ghi doet so wale
Cruyt voort al hebdi u hant vol wercx/ god weet
ghi wert geloont/ ie peisde wat vintmen menigen drale
VS. 43 stont vast en weende en creet
VS. 44 Ooc sach icse huer h. wr.
VS. 48 te borne ende te brode
VS. 49 In een d. rinne/ twas h. s.
VS. 50 seven daghen
VS. 52 daer voorbi/ ie dede haer r.
VS. 53 (ende) ontbreekt.
Deze yarianten kannen niet alleen dienen tot tekstverbetering,
maar ze zgn ook leerzaam voor de wgze waarop dergelyke
teksten ons overgeleverd zyn. De afwgkingen in het laatste
referein tenminste, z^n zó sterk, dat we waarsch^nlik aan
mondelinge overlevering te denken hebben. Maar al is dit niet
zo, dan bewgst de vryheid waarmee men zulke verzen behan-
delde, hoe dicht ze bg het volkslied staan ^). Een uitvoerige
1) Ygl. ook de «stock" van refereinen ak deze; I N^ 19 «Adien m^n alder liefste
die io te minnen plach" en I N® 62 «Adieu het moet ghesceyden 8\jn".
Digitized by VjOOQIC
138 C. G. N. de Vooye
vergelijkende studie over deze beide verzamelingen, in verband
met de vele refereinen die op naam van Anna Bgns gaan,
zou ongetwijfeld van groot belang z^'n voor de kennis van het
16de-eeuwse volksleven en de volkslitteratuur.
September 1902. c. g. n. db voots.
DE HANDSCHRIFTEN VAN JAN VAN LEEUWEN'S
WERKEN.
De Vreese heeft in zgn » Bedragen tot de kennis van het
leven en de werken van Jan van Buusbroec" (1896) aange-
toond, hoe Jan van Leeuwen, »die goede coc** van het klooster
Groenendaal, aan zgn slechte reputatie gekomen is. Toen Wil-
lems in 1845 de lofredenen op Ruusbroec uitgaf in het » Belgisch
Museum*', oordeelde hy op grond van een zeer oppervlakkige
kennismaking »dat er weinige regels in *smans schriften aan-
getroffen worden die goed te samen hangen, of van een gezond
verstand getuigen" ^). Alle latere schr^vers, Moll, Van Otterloo,
Te Winkel namen dit oordeel zonder krietiek over, zodat de
goede kok als schr^ver van > onzin'* eenvoudig ter zgde ge-
schoven werd. Daarb^ komt dat de enige biografie van Jan
van Leeuwen, in Pomerius' >De origine monasterii viridisvallis"
{Analecta BoUandiana IV) niet de indruk maakt, dat we te
doen hebben met iemand die voor de kennis van zgn tgd van
belang is. Wel wordt hg daar uitbundig geprezen. In het eerste
hoofdstuk wordt al gezegd dat hg als auteur de gave bezat
//maauductivam yivendi maneriem contemplandique speciem scripüs pul-
clierrimis propalare".
Verder klinkt het met volle overtuiging:
//Certe credo quod a seculo non est auditum, saltem post tempora apostolica^
▼irnm tam humilem, tam abjectam, tanta divinae gratiae percepisse charis-
I) Zie De Vreese, a. w. blz. 33. Willems kende nl. alleeo een handsohrift met
loue fragmenteii ait de ^rgoede ooo" het tegenwoordige Ms. Br. 2569, waarorer later
meer; de volledige werken waren hem onbekend.
Digitized by CjOOQIC
De haodschriften van Jan van Leeaweo^s werken 139
mata, qualibus eum in suis libris mihi videor experiri tam aifeotu quam
intellectu modo mirabili superfosum, in tantum ut, si nuUa mihi foret alia
suae venerationis omnino occasio, profecto eura pro familiari Dei amico
devote amplectcrer et humiliter venerarer".
Er bestaat van deze kroniek een Middelnederlandse vertaling
in het Brasselse hs. 11988, maar daarin komen alleen bet
eerste en twede boek voor, terwgl juist het derde de levens-
beschrgving van de kok bevat ').
Prof. Jostes te Munster bezit evenwel een jonger handschrift,
waarin een vertaling van de drie boeken voorkomt. Dit is een
ongebonden papieren handschrift, 21 by 16 cM. groot, dat per
bladzyde 22 regels telt en waarschijnlik in het laatst van de
16de eeuw geschreven is. Op fol. 40 staat: Hier beghint den
derde boeck ende tracteert van het leven van brueder Jan van
leuwe als den gueden coch Op fol. 54 eindigt het XXI^te en
laatste Gapittel. Daaronder staat noch met dezelfde hand ge-
schreven: >Sgn bederen {sic voor > beenderen") ende reliquien
sgn van het kerchoff gedragen in die kerck by sinte Barberen
altaer Anno 1568 op sinte Gecilien dach*'. Uit verscheiden
Middeleeuwse handschriften, vooral die waarin ook stukken van
Buusbroec voorkomen, blgkt dat de werken van »die goede
coc" in de 15^® eeuw geregeld gelezen werden. Telkens vindt
men citaten met opschriften als: » vanden coc"; >dit seit die
goede coc'*'); eenmaal wordt hg zelfs genoemd >die heilighe
1) De Vreese is voornemens bij een twede nitgave van zQn „Bgdragen" ook deze
tekst op te nemen. Ook voor de lofredenen kan ik w(}zen op een nieuw handschrift.
Dit zQn nl. geen losse stukken, maar ze z\jn aan grotere werken ontleend. Een stuk
komt voor in Gap. V van een traktaat dat Pomerius noemt De electione divina:
ir Hoe datmen hier inder tyt mach toenemen inden verdienten des ewiehs levens*'
(Ms. Brussel 667, fol. 180). Onder de eerste kolom staat: Merci wel pan her Jan
rvusbroee wat hier steet. Gap. XIII van hetzelfde werk heet: «Hoegrontoetmoedicheit
ende ghewareghe caritate sijn de II principiale dooghden. Ende hoe hoghe dat de
goede prioer broeder Jan van ruusbroec ende sijn Coc daer in stonden". Ook hier
staat onder fol. 192 3: Merct zeer loel toot kier steet van her van ruuebroeo. Het is
begrtjpelik dat zulke plaatsen later a&onderlik afgeschreven z^jn. Met welk recht de
8de en 4de lofrede aan Jan van Leeuwen toegeschreven worden, mag noch wel eens
onderzocht worden ; uit de aanhef 'zou men het tegendeel opmaken.
2) Zie De Vreese: De Handechriften van Jan van Buuabroec^s werken»
Digitized by CjOOQIC
140 C. G. N. de Vooys
COC*'. In een klein, oorspronkelik traktaat, waarin o. a. Tanler
geprezen wordt, voegt de schrgver daaraan toe: »Ende heer
Jan Runsbrueck ende s^n cock comen hem oec seer nae*' ^).
Hg werd das op één Ign gesteld met de grote mystici. Noch
in de 17^0 eeuw zegt Miraeus in zgn Fasti Belgici (1622)
van hem, dat zgn werken in handschrift te Qroenendaal
bewaard worden, »digna profecto quae in omnes ÜDguas trans-
fundantur".
Ook in de N^ordelike Nederlanden bleef hg geen onbekende.
Busch noemt in zgn Chronicon Windesemense hem en zgn prior
>duo magna ecclesiae Dei luminaria", zoals zgn werken aan
elk lezer bewgzen '). Waarschgnlik zullen zgn werken in ver-
scheiden kloosterbibliotheken aanwezig geweest zgn; dat ten
minste het Sint-Barbara klooster te Delft een handschrift van
hem bezat, weten we uit de door Moll gekommentarieerde
boekenlgst *).
Zelfs buiten onze grenzen werden de werken van de kok in
de 15<^e eeuw gelezen en afgeschreven, evenals dit met andere
Nederlandse mystici het geval was *). Een bewgs daarvoor vond
ik in een 15d«-eeuws handschrift te München (God. Germ. 447),
waarin het eerste stuk als opschrift heeft: Ayn gatstliche Ier
und unterweyszung von der dyemutikait, genumen und gesammet
au8z den püchem des erwerdigen bruders johannes coch yn den
closter zu gravendal *) yn brabant eyn lay ongelert der nit en
kond yn litterlicher kunst a vor b.
Alleen al om de hoge plaats die de kok in de ogen van zgn
tgdgenoten innam, zou hg onze belangstelling verdienen. Een
oppervlakkige kennismaking met zgn geschriften is voldoende
1) Koasbroec-hB. Ff. Zie De Vreese a. w. II, 494.
2} Zie De Vreese Bijdragen, bU. 84, noot 2.
8) Zie De Vreese, Bijdragen, biz. 88.
4) Enige gegevens daaromtrent heb ik meegedeeld in de BibUografiete mededeUmgtm
over de Diette verfaUngen der mlmittUio CArisH*', (In «De Katholiek" van 1902,
Dl. CXXI, bl». 870, 371).
6) De Bchryffoat gravendal is g^rafies gemakkelik nit gronendal te verklaren.
Digitized by CjOOQIC
De handschrifteii van Jan van Leeawen's werken 141
om aan te tonen dat hij in verschillende opzichten veel be-
langrgker is dan men gemeend heeft.
In een studie, getieteld Twee Christen-demokraten uit de Veer-
tiende Eeuw (De XX»*» Eeuw, Febr. 1903) heb ik getracht een
beeld te schetsen van de kok, vooral om te doen uitkomen
hoeveel interessante gegevens zyn werk ons verschaft voor
de verhoudingen in de 14<^<^-eeuwse kerk en maatschappg, o. a.
zgn traktaat over de tien geboden. Bij een man die zo opging
in het tscouwende leven", zou men niet zo'n hartstochtelike
prediking verwachten tegen het verderf in de kerk, tegelyk een
pleidooi voor terugkeer tot de apostoliese armoede. Het bl^kt dat
hg veel meer dan Ruusbroec in de wereld heeft rondgezien vóórdat
hy zich in de eenzaamheid van het Soniënbos afzonderde. Naast
de werken van Boendale en Jan de Weert zullen dus die van Jan
van Leeuwen opgeslagen moeten worden, als men in de litteratuur
de afspiegeling zoekt van het leven in de 14<^«>eeuwse maatschapp^.
Maar ook in de geschiedenis van de Nederlandse mystiek zal
Jan van Leeuwen een plaats innemen.
Te weiuig heeft men gelet op de mannen die zich om Ruus-
broec groeperen; de ver reikende invloed van Ruusbroec, die
zich tot de hervormingstgd krachtig deed gelden, zal wel het
sterkst geweest zyn op zgn onmiddellike omgeving. Door de
studie daarvan kunnen we leren hoe de werken van de meester
in zgif tgd werden begrepen en nagevolgd. Uit dit oogpunt
moet, dunkt mg, ook het werk van Johannes van Scoenhoven
belangrgk zgn; blgkens de Middelnederlandse vertalingen van
zgn meest bekende Latgnse werken^ behoort hg ook als schrgver
onder de besten.
Jan van Leeuwen heeft zich natuurlik naar zgn prior ge-
vormd, maar het is merkwaardig dat hg ook een grote be-
wondering had voor Hadewgch. Verder is van groot belang
dat we door zgn werk ook de invloed van Eckart op de Neder-
landse mystiek kunnen constateren. Ruusbroec noemt hem ner-
gens; de kok daarentegen ziet in deze beroemde schrgver de
aartsketter, aan wie de verderfelike »vrie gheeste" hun ketterse
Digitized by CjOOQ IC
142 C. G. N. de Vooya
leer ontlenen, en die daarom met klem bestreden moet worden ^).
Ten slotte verdienen de geschriften van Jan van Leeuwen
naast die van Buusbroec en Hadewych bestudeerd te worden
om de taal. Wie het Brabants van het midden der 14^« eeuw
wil leren kennen, heeft aan Rausbroec's taal niet genoeg: de
taal van de kok is een uitstekende aanvulling. Ruusbroec schreef
artistiek proza, in mooi gebouwde volzinnen; dat van de kok
nadert meer tot de gesproken taal van die tyd, zoals o. a. blykt
uit de veel vrijere konstructies. Hy was een »onghelettert"
man, d. w. z. hy kende weinig of geen Latijn, en juist daar-
door kan het Latgn niet, of slechts z^delings invloed gehad
hebben op z^n proza. Uit een vergelyking van zgn styl met
de vele gel^ktydige vertalingen uit het Latgn, is dus waarschgnlik
voor de kennis van de Middelnederlandse syntaxis veel te leren.
Ook voor de Mnl. woordvoorraad zyn hier en daar nieuwe bg-
dragen te vinden.
Voordat men evenwel de werken van Jan van Leeuwen nader
gaat bestuderen, is het noodzakelik te weten in welke toestand
die teksten tot ons gekomen zyn. Er moet dus een onderzoek
ingesteld worden naar de waarde van de bestaande handschriften
en hun onderlinge verhouding. Dit is te meer nodig, omdat
onze hoofdbron een handschrift is, dat bgna twee eeuwen later
afgeschreven werd.
Pomerius heeft ons de lijst overgeleverd van al de werken
die Jan van Leeuwen heeft nagelaten. In het leven van de
tcoquus bonus^' (Liber III, Gap. II) zyn 28 tietels opgesomd,
in deze volgorde:
(Analecta BoUandiana IV, 310) ^).
1 De decem praeceptis.
II De oratione.
III De inspiratione.
1) De gegevenB die ik omtrent de invloed van Eckart verzameld heb, zal ik in
het Ned. Archief voor Kerkgeseh, pabliceren.
2) Overgenomen door Aager Etude tur les mystiquee des Pays^Bas au moye»
dffe, pag. 177.
Digitized by CjOOQ IC
De handschrifteD van Jan van Leeawen's werken 143
IV De ardenti amore Dei.
V De tribus magis
VI De articulifl.
VII De diiferentia inter naturalem et supematuralem generationem.
VIII De electione divina.
IX De quintuplici confraternitate.
X De septem calamitatibus.
XI Item scripsit et alium libnim de praeceptis decalogi.
XII De septem signis Zodiaci spiritualiter expositis.
XIII De origine omnium rerum.
XIV De novem choris angelorum, et cetera.
XV De septem generibus amatorum Dei.
XVI De intelligentia et observantia doctrinae Christi.
XVII De desertione injustitiae et obedientia vocationis Christi.
XVIII De paupertate spiritus.
XIX Contra errorem dogmatis magistri Ecbardi.
XX De spirituali manducatione corporis Christi.
XXI De multiplicibus bonis et salutaribus documentis.
XXII De octo beatitudinibus.
XXIII De judicibus etc.
Hierdoor hebben we das een middel om te kontrolereD of in
de bestaande handschriften alle werken bewaard zgn. Inderdaad
zal uit de volgende inhoudsopgave blgken dat de Brusselse
handschriften N^ 667 en 888, beide afkomstig uit het klooster
Bethlehem ibuyten Loven*', samen juist al de genoemde werken
bevatten, in dezelfde volgorde.
Ms. 667 is een perkamenten kodex, 30 cM. lang en 21 cM.
breed, in twee kolommen regelmatig geschreven. Het schrift
wgst op het einde van de 15de eeuw, en ieder zou met De
Vreese ^) het handschrift in die t^d plaatsen, als niet op fol.
256^ de volgende aantekening stond:
ifDit boec es ghescreven int iaer ons heren doe men screef MD ende XL op
sint Jans doch woest volint.
b. Jan de Swetiere
biddet voer hem eenen Ave maria.
1) Zie De VreeM Bijdragen blz. 87, waar N». 667 15de-eeaw8 genoemd wordt en
N°. 888 van het jaar 1648. De schr. vermoedde niet dat de has. een vervolg op
elkaar waren. Uat beide met een traktaat over de tien geboden beginnen, is wel ge-
schikt om het misverstand in de hand te werken.
Digitized by CjOOQ IC
144 C. G. N. de Vooys
Ms. 888 is blgkbaar een vervolg van het vorige; schrifb en
formaat wgzen er op: alleen is het in de lengte iets meer af-
gesneden , ten gevolge van het verbinden. Bovendien lezen
we op fol. 188:
Dit boec was volscreven int iaer ons heren MD ende XL [11 op den y er sten
doch van aprile des smerghen. Enen Ave maria voer die dit boec heeft ghescreven,
Johannes de Strettere.
Verder bevat dit handschrift Die epistele des eersamen vaders
brueder humbertus des vijfsten meesters vander predicaer ordine
(fol. 188c— 205a), en een ander boxken (fol. 205c— 285^), d.i.
een hoogst merkwaardige dialoog, geschreven door een veer-
tiende-eeuwse leek (Zie Twee Christen-demokraten in De XX"«
EeutOj Junie 1903).
De schynbare tegenstr^digheid van schrift en datering b^
deze handschriften, levert ons een aardig bewys, hoe de ouder-
dom van de schryver een gewichtige faktor is bg het vast-
stellen van de datum.
Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat deze Jan de
Swettere zgn schrgf kunst noch in de 15de eeuw heeft geleerd,
en in zyn ouderdom dit werk voltooide. Dit wordt bevestigd
door het volgende: Ms. 667 heeft op fol. 1:
Desen hoeck hoert toe den godshuyse tan bethleem buyten loven tot behoef va»
de leecke brueders ende heeft ghescreven brueder tan de swetter convers / die
sterf opten VIII» «» dach van augusto MDXLIIII.
Dat hy niet jong gestorven is, bewgst ons een ander hand-
schrift, uit Bethlehem afkomstig, en nu in de Bibliothèque de
TArsenal te Parys, nl. het eerste deel van N^ 8209: »Hier
beghint een tractaet meester Rycardus van Sinte Victoers op
Gantica Ganticorum", dat besloten wordt met de woorden:
Dit boec wert volscreven int iaer ons heren MCCCCC ende F II inder ociave
van dertiendach op eenen vridach,
Eenen ave maria van minne B. Jan de Stvetter,
Ook de Gentse Universiteitsbibliotheek bezit een handschrift
van deze yverige afschrijver, nl. N^. 1271, dat het Boeck des
gulden troens en Ruusbroec's Tabernakel bevat. Voorin staat:
Digitized by CjOOQIC
De haDdschriften van Jan van Leenwen's werken 145
Desen hoeck hoert toe den godshuj/se van hethleem buyten loven tot behoef
vande leecke bnteders ende heeft ghescreven brueder Jan de sicetf^ convers die
sterf opten VUh^ dach van augusto XFCXLIIII.
Meer is mg omtrent deze conyersbroeder niet bekend.
De inhoud van Ms. 667 is de volgende :
fol. 2 — 5: Index van een andere, jongere hand, die ook om
de onnauwkeurigheden van weinig belang is.
fol. 6. Merkwaardige proloog van de onbekende, die na de dood
van Jan van Leeuwen zgn werken verzameld heeft. Omdat
dit stuk voor de waarde van deze verzameling van groot
belang is, laat ik het hier in zgn geheel volgen.
fol. 6b Dit es de prologhe vanden navolghenden boeck des goeden Cocs van
gruenendale Dese VIII navolghende boeken metter Rollen die gbeacreven
staet na terde boec beeft ghemaect brueder Jan die men biet de goede Coc
Convers ende leec brueder van groenendale bi tiden des yersten pryoers
brueder Jans van ruusbroec welke Convers ende leec bruedere was een
ghestaen persoen van jaren ende zeere rwt leec ende ongbeleert doen hij
yerste ter ordenen quam / maer inden Cloester voerscreven begonste hi yerst
te leeren lesen ende scriven/ ende dat leerde hi als te hopen es bi toedoen
vanden heyleghen gheest die een goet meester es/ alsoe volcomelike inde
ookene / daer hi langhe in sine levedaghe in diende / alsmen in siiien boeken
hier na beschreven ghevoelen mach Want in eenen van sinen boeken soe
scr^ft hi dat yemant mocht vraghen waer hi sijn theologie och sijn leeringhe
gheleert hadde / Daer op antwert hi / dat hise gheleert heeft tot dier scholen
daer sinte peter ende andries sijn broeder gheleert hebben [Nochtans soe es
te weten dat inden navolghenden boeken ondertijden wat toe oft afghedaen
oft verwandelt es/ na eyschinghe der materien/ ocht om de matcrien te
bat oft te meer te verclarene/ ende sonderliughe int boec vanden invallen/
fol. 6c ende de maniere van sinen sprekene es | oec ondertiden wat mede verwandelt
Ende oec soe heeft hi hem in allen dinghen ghelaten onder de ghemeynscap
der heylegher kerken ghelikerwijs als hi bescrijft int leste ocht daeromtrent
vanden achsten boeke hier na beschreven Voert soe salmen weten ende
merken soe waer gheschreven es nota/ dat daer wat merckelijcs ende notabels
es/ ende dies ghelycs daer de screven ghemaect sijn/ dat alsoe merclijc
es datter steet gheschreven Ende voert soe salmen weten vanden Capittele
hier voer gheschreven dat dat yerste ghetal dat voer ghescreven es beteekent /
hoe meneghe Capittele dat es datter na volghet/ meer tghetal dat beneden
ende na den eynde steet beteekent waerment tcapittel in eenich vanden
boeken des Cocs hier namaels gheschreven vynden mach
Ende voert soe salmen weten ghevielt dat yemant dese hier na gheschrevene
10
Digitized by CjOOQIC
146 C. Q. N. de Vooys
boeken des Cocs wt schriven woude soe aal lii in de Y leste boeken de
Capittelen vanden selven V boeken bier voer besebreven / met rooden ente
scriven biden text / daer een yeghelijc Capittele behoert te staen / gbelijker
w^s als de Capittelen staen ghescbreven bi den text daerse bebooren inde
ni yerste boeken/ welke sijn dboec vanden X gbeboden gods/ dboec van-
den gbebeden/ ende dboec vanden invallen/ Want dat belpt zeer daer toe
fol. 6d om de materie vanden text te bat ende te licbteliker te verstaen | Ende
voert soe salmen weten/ dat in de voer gheroerde boeken des goede Cocs
menegbe goede gbeestelike leeren staen gbescreven soe wier wel na pynde
te levene ende te doene dat in bem ware die mocbte lichtelyc metter hulpen
ende der gracien gods comen tot eenen hoogben gbeesteliken levene bier
inder tljt ende namaels alsoe comen tot zeer groeten e wegben loen in dat
toecomende leven daer boven/ daer ons allen toe brenghen moet de vader
de sone/ ende de heileghe gheest Amen.
fol. 7a Vanden X gbeboden gods. (53 Cap.).
fol. 55c Dit boec es vander bedinghen. (32 Cap.).
fol. 73b Hier begbint dboec vanden invallen. (5 Cap.).
fol. 79a Die rolie vander woedegher minnen.
fol. 82c Traktaat over de drie koningen : in bet opschrift is geen tietel genoemd. (88 Cap.)
fol. 108c Traktaat zonder tietel : de proloog spreekt van //een ander wonderlflc boec"
//van tienderhande materie tracterende". Hetzelfde sch^nt Pomerius te be-
doelen met //De articulis". (20 Cap.).
fol. 141 //Dit boeck sal heten een ghetughe ende een ondersceyt ghevende tusschen
godlij c licht ende deemsterheyt ende oec tusschen natuerlike gheboertc
ende overnatuerlike gheboerte *' (29 Cap.).
fol. 175a Dit boeck sal ons redene ende ondersceet gheven tusschen die ghene die
god gheroepen ende ewelijc wtvercoren heeft.. (21 Cap.).
fol. 203b Van vijfterhande bruederscap. (31 Cap.).
fol. 256 — 259 vormen een soort aanhangsel met kleinere stukken waaronder:
fol. 357» Vanden VII aleyndicheyden des Cocs.
De inhoud van Ms. 888 is de volgende :
fol. 1-3 blanco,
fol. 4 Hier beghint die tafele vanden XII navolghende boeken alle die Cap.
(betrouwbare index van dezelfde hand. Boven deze fol. staat in later
schrift //Bethleem" : evenzo in de initiaal op fol. 9).
fol. 9s Dierste boec es vanden tien gbeboden. (35 Cap.).
fol. 33a Vanden VEL teekenen der sonnen. (32 Cap.).
Dit werk is onvoltooid: aan het einde staat: Dit boec en es niet volmaect
alsoe men seit.
fol. 71b Dat derde boec. De tietel ontbreekt, maar de inhoud komt overeen met
Pomerius* opgave //de origine omnium rerum". (15 Cap.).
fol. 74b Vanden IX choren der inghelen. (14 Cap.).
Digitized by CjOOQIC
De handBohriften Tan Jan Tan Leeawen*8 werken 147
fol. 93d Van sevenderhande manieren van menschen die gode minnen. (4 Gap.).
fol. 102d Hoe dat men cristus leere verstaen ende oec ▼olcomelijc navolghen sal. (4 Gap.).
fol. 108a Hoe dat men alle ongherechticheit laten sal ende cristus roepe ghetrouwelijc
navolghen sal . . . etc. (14 Gap.),
fol. 130a Wat dat enen armen .mensche van gheeste toebehoert etc. (17 Gap.)-
fol. 134a Van meester eckaerts leeringhe daer hi in doelde etc. (4 Gap.).
foL137d Van enen verborghenen inwendeghen gheesteliken sacramenteliken etenne
etc. (19 Gap.).
fol. 162d Van menigherande goeder leeringhen die seer orberlgc sgn. (7 Gap.).
fol. 169d Dit boec beghint aen VHI 8a(l)icheiden mer niet gheint. (5 Gap.).
Aan het slot : Hierghebrect vele mer m en hebbens niet meer int ghescrifte vo?iden,
fol. 182d Hier volghen een roUe van richters. (4 Gap.),
fol. 188 Hier ynden die boeke des goeden koes, god sy ghelooft altoes.
Wanneer de plaatsruimte het toeliet, had ik gaarne de uit-
Yoerige opschriften van alle capittels laten afdrukken, omdat
men daardoor een denkbeeld zou krggen van de inhoud. Nu
dient deze opgave slechts om aan te tonen dat Pomerius zgn
Igst heeft opgemaakt met behulp yan een handschrift, waarvan
de inhoud geheel met die van de beide Brusselse hss. overeen-
kwam. Maar daarmee is noch niet bewezen dat deze zoveel
jongere handschriften een in alle opzichten betrouwbare kopie
zgn van een ouder origineel. De waarde van deze teksten kan
dus alleen vastgesteld worden op grond van een vergelgking
met oudere handschriften. We moeten dus nagaan welke hulp-
middelen ons daarbg ten dienste staan.
De fragmenten die in verscheiden handschriften voorkomen ^)
zgn meestal klein en onbelangr^k, soms citaten van enkele
regels, soms van hoogstens een of twee bladzgden. Mogelik
kunnen ze voor de vaststelling van de oorspronkelike tekst
diensten bewezen, maar zonder een grondige kennis van die
teksten is het onmogelik zulke stukjes thuis te brengen, temeer
omdat Jan van Leeuwen telkens in herhalingen vervalt. Een
uitzondering maakt het Brusselse handschrift 2559, door De
Vreese beschreven als Ruusbroec-handschrift Qq (II, 565) dat
uit de 2d« helft der 15^« eeuw dagtekent. Daarin komen grotere
1) Zi« De Vreete, l)e Handiehrifieu van J. v. Kt werken II, 666, noot 1.
Digitized by CjOOQ IC
148 C. G. N. de Vooys
en meer samenhangende stukken Toor, die gemakkeliker te
herkennen zgn. Op fol. 11 — 16^ vond ik o. a. Die rolie vander
woedegher minnen^ waaraan het opschrifb evenwel ontbreekt.
Door vergel^king met het Brusselse handschrift overtuigde ik
m^ dat deze tekst bg een uitgave goede diensten zal bewgzen ;
dit is te meer van belang omdat dit hele stuk vr^ duister is ').
Belangryk is ook een Deventer handschrift (Eatal. Van Slee
N®. 55) dat Een boec van vijf manieren broederliker minnen be-
vat. Dit hs. had door het eigenaardige slot al vroeger mgn
aandacht getrokken, maar eerst na kennismaking met de Brusselse
hss. ontdekte ik dat dit een werk van Jan van Leeuwen was.
Het handschrift is niet gedateerd; op grond van het schrift
zou men denken aan het midden der 15^® eeuw, maar De Vreese
maakte mg opmerkzaam» dat de beide watermerken die er in
voorkomen, bewgzen dat het noch een kwart eeuw ouder is,
en ± 1425 geschreven moet zgn. Dit verhoogt voor ons de
waarde. Aanvankelik meende ik dat we hier een tekst hadden
die niet afgeschreven was uit een handschrift met de ver-
zamelde werken ^).
Aan het slot van het Dev. hs. lezen we nl.:
Dit boec is ghemaect of volmaect int iaer ons heren als men scrivet
dusent drie hondert ende vijf ende wijftich. Oec holdict wel voer waer dat
die hoverdighe ghirighe clergie in corten tiden van boven tot beneden
haestelic onder die voete gheworpen ende van den leken volke vertreden
sal werden overmids haer grote overnemelike quaetheit die si driven in
alre manieren Die wil die begripe mi die wil die laet. god gheve ons sine
minne sonder maet Welke minne niemant en mach ontpayen noch ontsaten.
vander weerder liefden ons heren ihesu" (fol. 118c)
Het handschrift met de verzamelde werken heeft daarentegen :
Int iaer ons heren als men screef MCCC ende LV es dit boec ghemaect
oft volmaect / Die wille begripe mij / die wille laet / god gheve ons sine
1) Voor de vaststelling van deze tekst hebben we noch een ander hulpmiddel. In
het traktaat «Van vijf manieren broederliker minnen" komt een stok voor, dat in
margine aangeduid wordt als Confdbulacio amorosa (Ms. Dev. fol. 96c — 9S«) en dat
overeenkomt met het eerste deel van de Rolie.
2) Daarvoor zon ook pleiten dat de opschriften der Capita die in het verzamel-
handschrift voorkomen, bier nodi ontbreken.
Digitized by CjOOQIC
De handschriften van Jan yan Leenwen's werken 149
minne nyeman en mach ontparen/ noch ontsaten vander weerder liefden
ons heren ihesu cristi (Ms. Br. 667, foL 256).
Hier is het r^mproza verknoeid, de tekst verkort en ver-
minkt, zoodat het Dev. hs. blikbaar de oude, oorspronkelike
'redactie heeft.
Toen ik evenwel het Deventer hs. nauwkeurig las en ejcer-
peerde, bleek m^ dat de tekst, voorzover ik dat na kon gaan,
geheel met het Brasselse hs. overeenkomt. Alleen zgn Cap. lY,
y en VI weggelaten, maar dit versterkt juist de veronder-
stelling dat voor dit afschrift gebruikt gemaakt is van een
volledig handschrift. B^ deze hoofdstukken, die over onkuisheid
en > sonde teghen natuere" handelen, staat nl. in het Brusselse
hs. (fol. 208<'): > Vanden poente bi tcruce voer ghescreven en
salmen niet lesen int ghemeine in ghenen reeftere ende sonder-
linghe van vrouwen personen / tot den vgfte Capittele toe daer
oec dies ghel^cs cruce steet".
Het Deventer handschrift levert ons dus het welkome bewys
dat het lö^^^-eeuwse afschrift van Jan de Swettere volkomen
betrouwbaar is. Dit wordt nader bevestigd door enige hoogst
belangr^ke fragmentop van een ouder handsQhrift, die aan Serrure
toebehoord hebben, en nu eigendom z^n van de Brusselse
bibliotheek (2^^ Serie N^ 138). Het is te meer te verwonderen
dat deze zes folio perkamenten bladen aan de aandacht tot nu
toe ontsnapt zgn, omdat ze zulke interessante miniaturen be-
vatten. Ongetw^feld is dit ook de oorzaak waardoor ze aan de
vernietiging ontkomen zgn. De bladen zijn ongeveer even groot,
34 b^ 24 cM.; de beide eerste vertonen elk een tekening in
kleuren, die het grootste deel van het blad in beslag neemt
(22 X 17t cM.). Tot mign grote verrassing zag ik hier de kok
afgebeeld te midden van zgn omgeving; op de eerste tekening
in zgn keuken, met zijn slaapcel op de achtergrond. De twede
miniatuur geeft ons de beide vertrekken kleiner, in een ander
perspectief, omgeven door het Soniënbos ^).
1) Een beknopte bescbrljving van deze miniaturen heb ik gegeven in m^n artiekel
2\oee Chriitendemokraien, blz. 161—168.
Digitized by CjOOQ IC
150 C. G. N. de Vooya
Het derde blad is bovenaan gemerkt: I, en bevat de proloog
>des boecs van den X gheboden'*. Het komt overeen met het
eerste blad van Ms. Brussel 667. In de initiaal H bevindt zich
een miniataur, voorstellende Jezus in een purperen mantel en
met een aureool; naast hem de ryke. jongeling in een rood
kleed met blauwe kraag. De fieguren steken af tegen een ge-
ruite achtergrond. Deze voorstelling is een illustratie van de
tekst waarmee het traktaat begint.
Het vierde blad is gemerkt LXXX, en bevat het begin van
het traktaat over de drie koningen. Het komt overeen met
fol. 82 van Ms. Brussel 667. De miniatuur vertoont ons de
drie koningen, elk met een beker in de hand, vóór Maria en
het kindeke Jezus.
Het vigfde blad, dat met de verso-zgde naar voren in de
band gezet ib, draagt het s^fer CVII. Het komt overeen met
fol. 108 van Ms. Brussel 667. Recto geeft het ons het slot te
lezen van het traktaat >De tribus magis'*, verso lezen we >De
prologe Nu hier na volghet een wonderlec boec" etc. De miniatuur
vertoont een man in rood kleed en blauwe mantel, voor wie
een ander, in het wit gekleed, geknield ligt.
Het zesde blad, gemerkt CXL, komt overeen met fol, 141
van Ms. Br. 667 en begint: >Dit boec sal heten een ghetughe'*
etc. Miniatuur: Jezus in purperen mantel, met aureool; vóór
hem geknield een monnik in wit kleed met zwarte mantel.
De overeenstemming van de foliëring met die van het grote
Brusselse hs. 667 maakt het zo goed als zeker, dat de inhoud
dezelfde was, en dat er zelfs op elke bladzgde ongeveer even
veel stond. Als we nu deze bladen naast de volledige tekst
leggen, zien we onmiddellik dat het afschrift van Jan de Swettere
volkomen te vertrouwen is; even konservatief als zgn schrift
bl^kt zgn behandeling van de tekst en de spelling geweest te
zgn ; alleen verandert hg vrg regelmatig . de oude Brabantse
uitgang 'lec in 'lijc. Ten bewgze daarvan laat ik hier volgen
wat op de keerzijde van het vgfde blad staat, met alle varianten
van Ms. 667. Ik koos dit stuk, niet omdat ik hier meer of
Digitized by CjOOQIC
De haodBchriften van Jan van Leeoweo's werken 151
minder yarianten optekende dan op de andere bladen, maar
omdat het de proloog is van een der belangr^kste werken.
Waar het fragment afbreekt, geef ik de rest naar het jongere
handschrift.
fol. CVII verso.
: De prologe.
Nu hier na volghet een ander wonder) ec boec als ghi namaels horen selt
op dat ennich dinc achter mi bleve dies god ewelec ghelooft ende gheeert
worde, ende oec mede alle sQn heyleghen met hem ende overmids hem.
Ende dat oec enneghen mensche namaels te vromen, ende te profite mochte 5
ghevallen. ya hoe sere dat minen persoen overmids hatie ende nijt te scanden
mochte ghevallen. Nochtan sal ie u vorwert callen ende laten mijn scande
al overgaen. hettes mi ere voer gode. daert metter waerheyt mach bestaen.
Want ie bin der waerheyt meer sculdech dan alre menschen of oec ennechs
menschen hulde te hondene, daer ie de waerheyt yet verswighen soude. Omme IQ
sterven of oec omme leven en salmen der waerheyt niet a%aen. mar wij
selen rechte doerliden metter waerheyt voer de oghen gods. sonder yemene
te spaerne om gheniet-s wille, noch arme noch rike noch vriende noch
maghe. Wy en selen enghenen persoen aensien. mar wij selen te mids doer-
gaen. ende armen lieden lichter bereèt sijn dan den riken. soe sal de dooght 15
l aen ons bliken. want darme hebbens meer noet in vele manieren | dan
de rike —
Hier omme sal selc dit boec gherne sien lesen ende horen, mar selken
anderen salt vergroven ende verdoren, selc salt haten, selc verwaten, sel
andere salt minnen ende sal hem sijn bequaem. 20
Dit boee sal hebben .X. namen.
Dierste boec sal heten, keer weder berispe de sonden. ontecke gode
d^n herte. —
Dander sal spreken van drien manieren van biechten.
Terde vander werkeleker ledecheyt die gode mishaghet. — 25
Tfierde van baghinen. —
Tfijfte boec van swesteren ende van bagaerden ende van al selken volke. —
Tseste boec vander gheesteleker onbesceydenheyt. —
Tsevende boec sal ons leren alle heyleghe besceydenheyt. —
Var, van Mt. Br. 667. l Prologhe sprect ende verclaert hoe dit boec es ghedeylt
in X boeken ende in X partijen ende van tienderhande materie tracterende f. 109a
De prologhe 2 wonderlyc namals S eenich blive ewel(jc 5 eeneghen
7 Noohtant 9 tcaldich oft oec enichs 11 oft oec maer 18 spaerene
▼riDde 14 egheen 15 licher do[e]cht 16 daerme 19 verdorreii saelt
22 oniecket 24 drie bichteo 25 werkeliker ledicheit meahaghet 27 (aosteren)
veranderd in swesteren 28 gheesteliker
Digitized by CjOOQ IC
152 C. G. N. de Vooye
30 Ende dat achtende sal ons redenen van beghevenen lieden die in ordenen
leven in volcomenre ghehoorsamheyt. daer es alle staet van heylecheyden in
bevaen ende besloten diemen leven mach in hemelrike ochte oec in eerterike. —
Ende dneghende sal spreken van clusenaren die in heremitagen ligghen.
ende der enecheyt gods leven souden, ende hoe hen sonderlinghe die
35 enecheyt gods weder antworde gheven soude. dadense haren dinghen recht,
mar neense niet. het loept al wtwaert alse ghi namaels horen selt. Dat
inwaert sien soude dat heeft al | ^ slji^ oghen op sinlike dinghe ghekeert/ fol. 109c;
ende suect meer noet des lichamen danse doen noetorfte der zielen.
— Tiende boec sal heten symonie / want de hoechste regnacie die nu
regneert in eerterike van boven tot beneden onder gheestelijc volc/ dat es
bi na al symonie/ Want het beghint aen den paeus/ ende es ghewortelt
bi na in alle de prelaten sijnre voeten / Ende de paeus es seker thoeft ende
tbeghinsel daer af ende sal de swaerste rekeninghe moeten gheven daer af/
omme dat hijt ghestaedt heeft / want hgt boven alle mensche beweren
mochte / ende sonderlinghe daertoe verbonden es / Ende dan salre talre
achterste na volghen vander eyscheliker toecoemst der gherechticheit gods/
die de quade verordelen sal met haren quaden werken sonder alle ontferm-
herticheit/ ende salse verdelien ter ewegher maledictien vanden boeke des
levens/ ende god sal de goede en contrarien die in hem betrouwen met
haren goeden werken behouden overmids sijn ontfermherticheit indateweghe
leven tot sijnre glorien/ Nu kyest ende deylt voert welc ghi wilt/ want
tot eneghen van tween moeten wij ommer comen het tsij ter ewegher bliscap
oft ter ewegher pinen der hellen. —
Nu willic ons voert ondersceet gheven van | desen X partien na eenre ^
grover wijs / deen na dander alsoet behoort want tfolc es bi na al grof doef
end&blint/ daer omme moet men ons rudelijc leeren met groven ghelikenissen
wat ons heylicheit belet/ ende wat ons daer toe dryft ende hulpt/ Hier
behoeven wij verclaernissen der menschen toe/ Omme die sake dat wij soe
onverlicht sijn van boven/ soe moeten wij woerde ende leringhe hebben
van beneden / hoe dat wij de helle selen vlien / ende dat eweghe leven
scouwen ende sien/ Ende dit mach eiken mensche cort ghescien ende be-
horen/ die de quade werelt der sonden wilt laten ende verdoren als ghi
vorwert meer selt horen/
Het handschrift waarvan de bladen het trearig overschot
z^n, is bligkens het schrift niet lang na 1400 vervaardigd. De
taal is zuiver Brabants. Daarom ligt de veronderstelling voor
30 achste 83 dnegheaste beremitagien 34 enicheit 86) enicheit rechte
36 wtwert namels 37 ioweert
1) Het overige deel vaa de tekst is afgedrukt naar Ma. 667.
Digitized by CjOOQ IC
De handBchriften yan Jan van Leeuwen's werken 153
de hand dat we hier fragmenten voor ons hebhen van het
oorspronkelike handschrift uit het klooster Groenendaal, dat in
de 17^® eeuw daar noch aanwezig was. We vinden het ver-
meld in de Igst die Andreas Yalerius in 1640 opmaakte ten
behoeve van Sanderas ^). Waarschgnlik werd dit kostbare hand-
schrift ter nagedachtenis aan >die goede coc*' vervaardigd, en
versierd door een van de kloosterbroeders, die persoonlik hem
en zgn omgeving gekend had. Het zou niet onmogelik zgn dat
Jan de Swettere dit zelfde handschrift als origineel gebruikt
heeft; het ligt immers voor de hand dat hg bg het zoeken
naar een betrouwbare tekst, zich gewend heeft tot het klooster
waar Jan van Leeuwen geleefd had. Als dit niet zo is, dan
moet in elk geval zgn origineel zeer na aan dit handschrift
verwant zgn.
Zonder twijfel is dit handschrift opzettelik vernietigd; bg de
scherpe uitlatingen die de kok zich veroorlooft tegenover de
kerk en de geestelikheid, is dat niet te yerwonderen. Dit geval
staat trouwens niet alleen. Een perkamenten handschrift van de
Bibliothèque de TArsenal te Pargs, door De Yreese beschreven
als Ruusbroec-hs. c, bevatte, volgens een inhoudsopgave op het
schutblad, in de IS^e eeuw noch »een deel van broeder Jan des
koes boeke'*. Dit gedeelte is dus waarschgnlik uit de kodex ver-
wgderd om het te vernietigen '). Deze feiten verklaren ons, hoe
het komt dat er van het grote aantal handschriften met Jan
van Leeuwen*s werken, zo weinig bewaard is, terwgl de Ruus-
broec-handschriften bg dozgnen te tellen zgn. Als een gelukkig
toeval het 16<^<^-eeuwse afschrift van Jan de Swettere niet gespaard
had, zou het werk van de kok grotendeels verloren zgn, en het
lot gedeeld hebben van de vele verdachte of ketterse geschriften
in de 14^^^ eeuw, die door beulshanden verbrand werden, of later
door inquisiteurs en censoren onscbadelik gemaakt zgn.
1) Zie De Yreese, Bijdrage» blz. 38. De daar gemaakte veronderstelUiig dat deze
kodex identies zon zgn met Ma. 667 of 888 is ongegrond, omdat deze hss. uit het
klooster Bethleem afkomstig zijn.
2) Zie De Yreese, J)e BoMthchr. van B*t werken I, blz. 271—272.
Digitized by.CjOOQlC
154 C. G. N. de Vooye
Jan de Swettere is dus niet de verzamelaar yan deze werken.
Heeft hg de proloog ook in zijn origineel gevonden? Deze
vraag is van belang, omdat in die proloog van aangebrachte
wgzigingen gesproken wordt. Oppervlakkig beschouwd, schynen
de aanwgzingen omtrent de index van het handschrift er voor
te pleiten, maar dit wordt juist een argument voor het tegen-;
deel, als we ons herinneren dat die index door een jongere
hand toegevoegd is. Ook de proloog is dus letterlik afgeschreven.
De vraag hoe de overgeleverde tekst zich verhoudt tot het
eigenlike werk van Jan van Leeuwen, is daarmee niet opgelost,
maar slechts verplaatst. Wat kan de onbekende, die met piëteit
al wat de kok geschreven nagelaten had verzamelde, in die
teksten veranderd hebben, en met welk doel? Een stellig ant-
woord is niet mogelik, zolang er niet 14d«-eeuwse handschriften
voor den dag komen die óf autografen zgn, óf een beslist oudere
redactie vertonen dan in de verzamelde werken. Op grond van
de proloog kunnen we wel enige gissingen maken. De mede-
deling dat er >ondertyden wat toe oft afghedaen oft verwandelt
es na eyschinghe der materiën" kan betrekking hebben op de
kompositie van bet werk, de indeling in hoofdstukken, de bg-
gevoegde tietels en opschriften, en wellicht hier of daar een
verduidelikende opmerking of uitweiding. Maar de toevoeging :
>Ende oec soe heeft hi hem in allen dinghen ghelaten onder
de ghemeynscap der heylegher kerken" wekt het vermoeden,
dat er ook wgzigingen zgn aangebracht op plaatsen die volgens
de verzamelaar aanleiding konden geven om de kok van ketterg
te verdenken. Inderdaad weten we uit zgn werk zelf, dat hg
tgdens zgn leven op sommige punten aangevallen is. In Gap.
XXX van het traktaat Van vijf manieren broederliker minnen
spreekt hij «Van vier pointen daer hi af begrepen was ende
sgn onscout daer of", terwgl hij in het voorafgaande hoofdstuk
» verghiffenisse bidt, eest dat hi yét messebreven heeft in sgn
leeringhen". Hg herroept al wat met de kerkleer in strgd mocht
zgn, maar geeft ondertussen te kennen dat de onverlichte mensen,
die al zgn woorden naar de letter opvatten, geen recht van
Digitized by CjOOQIC
De handBchriften van Jan van Leeawen^s werken 155
meespreken hebben. Het is niet onwaarschgnlik dat de ver-
anderingen in het >boec vanden invallen", dat nitdrakkelik
genoemd wordt, en dus waarsch^nlik het meest > verbeterd" is,
met de bedoeling aangebracht zgn om alle verdenking van ketterg
te weren; daarmee meende de verzamelaar in de geest van de
schrgver te handelen. De vrees dat de tekst misverstaan zon
kunnen worden, blgkt op een andere wgze op fol. 125<' van
Ms. 667. Daar komt de uitdrukking >sgns selfs ledich sgn"
voor, en waarschuwend zet de verzamelaar er in margine naast:
>cave verbum sed non sensum".
Of er ook gedeelten uitgelaten of verzacht zgn waar de kok
tegen de gebreken van de kerk te velde trekt, tegen de heb-
zucht van de kerkelike heersers en de wanverhoudingen in de
kloosters, is tw^felachtig, omdat er bladzgden in voorkomen
die dit alles zo scherp zeggen als maar mogelik is. Bovendien
zou hieromtrent moeielik zekerheid te kragen zgn. Alleen is
mg opgevallen dat in de boven afgedrukte proloog van het
traktaat De artictdü, gez^d wordt dat de paus de hoofdschuld
draagt van de simonie, terwgl in het capittel waar dit punt
uitgewerkt moest worden, plotseling overgegaan wordt op de
mendicanten.
Ook >de maniere van sinen sprekene es ondertiden wat mede
verwandelt'* heet het verder. Dit zal wel betrekking hebben op
wgzigingen in de voi^m, zinswending en woordenkeus, waarvan
in het handschrift enkele sporen te vinden zgn. De verzamelaar
heeft er namelik op verschillende plaatsen niet op gelet dat hy
rgmproza voor zich had, en dan heeft hg het soms verminkt
met de bedoeling om de tekst wat te > beschaven". Wanneer
we evenwel in *t oog houden dat hij een grote eerbied had
voor de heiligheid van de kok, en voor de taal die Qod hem
inspireerde, dan mogen we wel aannemen dat de wgzigingen
betrekkelik onbeduidend en gering in aantal geweest zullen
zgn, en in elk geval niet zó ingrgpend, dat ze ons al te wan-
trouwend zouden maken tegenover de overgeleverde tekst.
Ten slotte noch iets over de chronologie. Allereerst moeten
Digitized by CjOOQ IC
156 C. G. N. de Vooy§
we opmerken dat de proloog alleen spreekt van acht boeken
met de Rolie, dus over de inhoud yan Ms. 667; het twede
deel in Ms. 888 heeft geen proloog die licht geeft, en het
blgft dus onzeker of deze werken door dezelfde hand bgeen-
gebracht zgn; de gelgksoortige behandeling van de teksten
maakt dit echter wel waarschgnlik. Het is moeielik aan te
nemen dat het eerste deel tgdens het leven van de kok bgeen-
gebracht is; voor het twede deel staat dit vast b.v. door de
aantekening achter het onvoltooide boek: >wi en hebbens niet
meer int ghescrifte vonden". Het verzamelhandschrift is dus
geschreven na 1377. Daarentegen moet het al bestaan hebben
toen Pomerius zgn kroniek schreef, d. i. volgens het betoog
van de uitgevers in de Analecta BoUandiana (IV, blz. 260)
tussen de jaren 1414 en 1421. Immers Pomerius noemt de
werken juist in dezelfde volgorde. Hg zou alleen dan zelfstandig
tot dezelfde volgorde hebben kunnen komen, wanneer deze ge-
heel chronologies was, en het is gemakkelik aan te tonen dat
dit niet het geval is. Voor de datering van Jan van Leeuwen's
werken hebben we nl. meer gegevens in die werken zelf dan
bg Ruusbroec. Wg zagen al dat het traktaat Van vijfterhande
broederscap (bg Pomerius N^. 9), zoals het in Ms. 667 genoemd
wordt, in het jaar 1355 geschreven is. Het traktaat Van den
seven teekenen der sannen (bg Pomerius N^. 12) is blgkens een
plaats in Gap. XXIV in 1356 geschreven. Daarentegen is het
traktaat Van den tien gheboden dat Pomerius als N^. 1 noemt,
van het jaar 1358.
In het eerstgenoemde traktaat van 1355 wordt op fol. 252^
gesproken van 9een boexken teghen eenen predicaer die meester
eckaert hiet", dat dus vóór 1355 geschreven moet zgn, terwgl
Pomerius het eerst onder N^. 19 noemt. Hieruit blgkt dus dat
NO. 9, 12 en 19 vóór W\ 1, en N». 19 vóór N^ 9 geschreven
moet zgn, zodat er van een chronologiese volgorde geen sprake
is. Een opzettelik onderzoek zal waarschgnlik noch meer ge-
gevens aan het licht brengen voor de datering van de ver-
schillende werken.
Digitized by CjOOQIC
De handschriften van Jan yan Leeawen's werken 157
Bg benadering kunnen we dus aannemen dat de werkzaam-
heid yan Jan yan Leeuwen als schrgyer ongeyeer tussen de
jaren 1350 en 1375 yalt, terwgl zgn werken waarschgnlik
omstreeks 1400 in twee banden yerzameld zgn.
In hoeyerre een yoUedige uii^aye recht yan bestaan zou
hebben, yalt noch te onderzoeken. Ongetwgfeld yerdient het
werk yan de kok in yeel opzichten onze belangstelling. Het is
dus gewenst dat ten minste door de uitgaye yan zgn belang-
rgkste werken, deze merkwaardige persoonlikheid binnen het
bereik wordt gebracht yan allen die zich yoor de geschiedenis
yan de Middeleeuwse beschaying en litteratuur interesseren.
Desember 1902. c. o. n. db yoOYs.
S WEREN OP SINEN TANT. ')
Bekend is het aanraken yan het eene of andere lichaamsdeel
bg het uitspreken yan eene eedsformule; men zwoer bg den
baard, gelijk nog in het Oosten, bg de oogen, bg de borst (nog
zeggen wg iets met de hand op het hart), bg de lokken. Zie
daaroyer meer bg Grimm R,A. 897 ylg. en Noordewier RO.
427. Op eene zeer ongewone wgze yan zweren, nl. bij de tanden
of ook met aanraking yan een bepaalden tand, heeft Moltzer
de aandacht geyestigd in eene aanteekening op Gloriant 863.
Hg kon toen geene andere plaatsen bgbrengen : ik zal daarom
dit merkwaardige gebruik, dat ik ook elders heb aangetroffen,
door eenige yoorbeelden toelichten, en dit des te eer omdat
het mg aanleiding geeft eene bedoryene, tot heden onyerklaarde,
plaats in de i^anrfn}'»-fragmenten te yerbeteren.
Terwgl de eed met aanraking yan den baard bg Christenen
en Arabieren wordt aangetroffen, yindt men den eed bg den
1) Ik herinner my den TersTegel: *Bi den tanden, het wert gewroken**, maar kan
hem niet terugvinden.
Digitized by CjOOQ IC
158 J* Verdam
tand alleen bg de middeleenwsche heidenen. In den Gloriant is
het de yader van Florent^n, des Rodelioens dochter van Abelant,
die » bi mahoen .... heeft ghesworen op sinen tant dat hi sal
hanghen den hoghen wigant ende (sine dochter) leyeren sal ten
Tiere". En dat een dergelgke eed Toor dien bg den baard in
heiligheid en bindende kracht niet onderdeed, blgkt uit de toe-
voeging, die wg, op verschillende wgzen afgewisseld, ook op andere
plaatsen zullen aantreffen, »dat heeft hi gheswoeren also diere,
dat mens hem wel gheloeven mach". In het Volhbodc van
Huge van Bordeeus zegt de Sarraceensche koning Oydon, >doe
hi van God hoorde spreken . . . . : Bi mineu Tervogant, ghi
kersten, ie wil hier ooc eten, ende hi swoer bi Mamet ende op
Hnen tant: ghy kersten, ghi en snit nemmermeer comen wt
mgn lant*'.
Men zal zich wellicht verwonderen over het gebruik van op
in plaats van het te verwachten 6t, en misschien dit gebruik
willen verklaren uit de analogie der bekende uitdrukkingen »iet
nemen op sinen eet, op sine kerstgnhede, op sine trouwe" en
dgl. (waarover men zie Mnl, Wdh. op nemen, 13), en wgzen
op Lorr. II, 1181 : »dat willic hem na sgn begeren opdietonge
van Mamette sweren ende op die cnien van Apoline", en indien
er geene andere verklaringswgze was, dan zou men hiermede
kunnen volstaan, maar in dezen zou toch niet het juiste ge-
troffen zgn. Want uit andere plaatsen blgkt dat op behoort bg
een uitgelaten doppen^ en dat de uitdr. » sweren op sinen tant"
staat voor » sweren, doppende op sinen tant". Bewgzen vindt
men Karlm» 47 (A, 83), 14: >der konynck kloppde up synen
zant: dat was syner hoesten truwen pant" {vgl. ald. 35: »als
der heyden konynck do so sere by syme gode het gesworen"),
Ep. fragm. 172, 104: »doe dopten si {de Sarracenen) an haren
tant, dat was vaster dan gesworen" ') en in eene bedorvene plaats
der door Franck uitgegeven Flandrijs-fragmenten I, 306. Wg
lezen daar (vs. 301 vlgg.):
1) Vgl. de Mint. van Kalff t. a. p , waaraan ik de kennis der plaats ait Kar lm. dank.
Digitized by CjOOQ IC
Sweren op sinen tant 159
Justiniaen sprac: kerstyn wijs,
Mochdi doen dattic u seide,
Ie sal ont&ngen kerstenheide
Ende al dat mi tbebestaet.
Doer sekerheit van deser daet
Salie mi op minen pant,
Dats een die meeste pant i)
Diemen in heidij nesse zwaert.
Het is door de yergel^king der andere plaatsen duidel^k, dat
is Ys. 306, waar het ww. ontbreekt en het rgm in de war is,
moet gelezen worden
Salie mi cloppm op minen tant,
waarop dan de boven reeds besproken mededeeling volgt aan-
gaande de heiligheid van den met dit zinnebeeld afgelegden
eed. Franck zal zeker geen moeite hebben deze eenvoudige
door voorbeelden gesteunde verbetering te verkiezen boven de
onwaarschgnlgke gissingen, hem aan de hand gedaan door De
Vries en door hem in zgne aanteekeningen, bl. 138, medegedeeld.
Ik wenschte wel dat ik het hier beschreven oostersche gebruik
kon toelichten en bevestigen door bewgzen, aan de werkelgkheid
ontleend, en dat ik het symbool kon verklaren; zelfs zou ik er
niet tegen hebben te kunnen aantoonen tegen welken tand bg een
dergelgken eed werd geklopt, maar tot geen van deze dingen
ben ik in staat. Ook is bg de Arabieren geen eed onder
aanraking der tanden of van een bepaalden tand bekend. Met
de b^ onze schrigvers vermelde Sarracenen zullen dus wel niet
Arabieren of Moslims bedoeld zign, maar een ander oostersch
volk, al weten wg niet welk. Immers het is niet aan te nemen
dat de nederl. of fransche schryvers (indien, hetgeen waarschijnlgk
is, de eersten het daaraan hebben ontleend) een dergelgk gebruik
zelf zouden hebben -verzonnen.
J. VERDAM.
1) Faut heeft hier de ongewone beteekeniB eed, welke zich ontwikkeld heeft uit
die van gekerheid, aan iemand gegeven ; dexe laatate is geleideiyk uit de oonpronkel\jke
opTstting voortgevloeid.
Digitized by CjOOQ IC
160 Bladvulling
BLADVULLING,
In de bekende woorden van Gats >Het is een deftigh werck...
Godtsaligh en met een oock r^ck te mogen wesen" (zie daar-
over mgn opstel in Tijdachr. XIX, 230) zou voor het tegen-
woordig gevoel de bedoeling juister z^n uitgedrukt indien er
stond: >r^k en meteen godzalig*'. Prof. Verdam b^eft er mg
op opmerkzaam gemaakt, dat vroeger in eene zoodanige » omge-
keerde", en nu > verkeerd" geachte, volgorde niets vreemds of
verwarrends gelegen was, en wees m§ op een voorbeeld als
Bind. 1045: >(Die doot) wisselt di den rouwe om sanc"(verg.
ook RincL 405 en 1037); men stelt hier gelgk elders op den
voorgrond wat men als het voornaamste beschouwt: dus is er
van gebrek aan logica geen sprake. Doch een zeer treffend
voorbeeld, dat tevens bg de plaats uit Gats bijzonder goed past,
is door hem aangetroffen in den Spiegel der Sonden, v. 2917
vlg.; ik neem de gelegenheid waar om er hier de aandacht op
te vestigen. De plaats luidt:
Ecclesiasticua dus een woort sede —
Ie wane, die vracke troest hem dar mede —
//Vroetscap" secht hi //nutte si.
Als men rijcheit beft dar bi".
In den Prozatekst (2^^ DL, kol. 81) is de opvolging ook zoo,
ofschoon men, gelgk V. daarbg in de noot opmerkt, *vroet8cap
(verwacht) op de plaats van rijcheitj en omgekeerd". — Wellicht
geeft deze mededeeliug aanleiding tot aanwgzing van meer der-
geligke gevallen, ook bg lateren.
A. BKETS.
Digitized by CjOOQ IC
HET ANTWERPSCHE LIEDERBOEK VAN 1544 MET DE
UITGAAF VAN HOFFMANN VON FALLERSLEBEN
VERGELEKEN,
Nu in den jongsten tgd gebleken is, welk een verzuim Hoff-
man von Fallersleben b^ zgne uitgave der geestel^ke liederen
pleegde, door elke mededeeling omtrent de b^gevoegde melodieën
achterwege te laten ^), kon men eenigszins ongerust worden over
de volstrekte betrouwbaarheid z^ner uitgaven. Deze overweging
heeft mij ertoe gedreven, zgn uitgaaf van het Antwerpsche
Liederboek met het oorspronkel^ke, dat op de Hertogel^ke
Bibliotheek te Wolfenbüttel (nr. 236. 5. Poet. Quer. 8^o) berust,
te vergel^'ken.
Het formaat van het boekje is octavo-oblong, b^na 10 cM.
hoog, 13^ cM. breed en 2 cM. dik; denkt men zich het titel-
blad, waarvan Hoffman von Fallersleben in z^n uitgave de re-
productie gaf, in oblong geplaatst, zooals in liederboeken van dit
formaat gewoonl^k voorkomt, en neemt men in aanmerking,
dat rondom het bedrukte zich nog ± 1 cM. wit papier bevindt,
dan heeft men het formaat van het boekje. Het is gebonden in
slap-perkamenten band en genaaid op drie bruinleeren riemen,
die aan weerskanten door den rug geregen z^n. Op het voor-
plat is met inkt geschreven n^. 21, men hield dit te Wolfen-
büttel voor het nummer, waaronder het boek in een vorige
verzameling gecatalogiseerd was. Omtrent de herkomst vernam
ik alleen, dat het na den dood van Hertog August den Jongeren,
den in 1666 overleden stichter der Bibliotheek, daar gekomen
was, doch wanneer en onder welke omstandigheden kon ik niet
te weten komen. In elk geval sch^nt Hertog Lodew^k Ernst
1) Zie : Wilhelm Baamker, Niederlandiache geistliche Lieder nebst ihren Sangweisen
aas Handschriften des XV. Jahrhonderta, in het Vierte^'ahrachrift für Musikwissen-
schaft 1888, blz. 163 vlgg.
11
Digitized by CjOOQ IC
162 0. C. van de Gr aft, Het Antwerpsche
yan Bronsw^k-Wolfenbüttel, die in Nederland in de tweede helft
der achttiende eeuw zulk een belangrgke rol speelde, niet de over-
brenger geweest te zgn: in den catalogus zgner boekerg, die
in haar geheel aan de Hertogel^ke Bibliotheek kwam, komt
ons liederboek niet voor.
Eveneens van ouden datum moeten de aan de binnenzgde
van het voorplat geschreven woorden i^LitU AngL /." z^n,
terwgl daarentegen die aan de binnenzgde van het achterplat
»Antw. 1544:" van den vorigen Wolfenbüttelschen Bibliothe-
caris afkomstig zgn. Op het perkamenten voorplat volgen eerst
twee schutbladen en daarop de 128 folio's, die het bundeltje
telt. De eerste twee folio's der 16 vellen zgn voorzien van
signaturen 90 — ^, het tweede met bgvoeging van ij; de ver-
dere zes folio's zijn ongemerkt. De hoeken der bladen zgn af-
gerond. De tekst is afwisselend in twee en drie kolommen ge-
drukt; zoo vormt het bg Hoffmanu von Fallersleben op blz. 1
voorkomende voorbericht juist de eerste der drie kolommen op
fol. !▼ (de achterzgde van het titelblad) van het liederboek.
Voor den titel van elk lied staat het teeken C de indeeling
in strofen wordt aangeduid door 't inspringen van den eersten
regel van iedere sttofe. De bijna op iedere bladzgde voorko-
mende onderstreepingen en de letters NB, beide met rooden
inkt, zgn er, naar men mg mededeelde, te Wolfenbüttel bg-
gevoegd.
Door vergelgking van dit liederboek met de uitgave, die Hoff-
mann von Fallersleben er in 1854 in het elfde deel van zgn
Horae Belgicae van gaf, heb ik den indruk gekregen, dat deze
hierbij zeer nauwgezet is te werk gegaan. Steeds is het onder-
scheid van u en v, van y en g behouden, zelfs wanneer boven
een i de punt ontbreekt, laat H. v. F. die eveneens weg; ook
de interpunctie is stipt gevolgd. De enkele onnauwkeurigheden,
die ik heb kunnen opsporen, — schaarsch, wanneer men den
omvang van dezen liederbundel in aanmerking neemt, — zullen
de groote zorg, aan de uitgave besteed, nog te meer doen uit-
komen. Zg zgn:
Digitized by CjOOQ IC
Liederboek van 1544 (ens.). 168
Uitgaaf H. y. F. Liederboek.
fol.
VIII, 2,7 — 9. Adieu schoon lief mijn 6'. Adieu schoon lief mijn rode mont.
rode mont. (tweemaal) {driemaal)
XII, 10,4. Mit sinen gecrolden 13\ Met finen gecrolden hayr
hayr
XXX Vm, 4, 8. Riese ick ditiaer noch 21\ Kiese ick dit iaer noch twee voor
twee voor eyn eyn
LX XVII, 6, 1. Mer dat ghi by mi 45'. Mêr dat ghi by slapen sout
slapen
LX XIX, 3, 1 . Dat meysken schoot 46'. Dat meysken schoot aen een hem-
aen een hemdeken. deken, wit
GY, 4, 8. Tsi liefde daermen 59*. Tfi liefde daermen vruecht moet
yruecht moet deruen deruen
GVI, 1, 11 — 13. Opdatwionaverblijen, GO'. Op dat wi ons verblijen, en laten
en laten al fantasien. alle fantasien.
CXI, 1,3 — 5. daer en is geen meester 62'. daer en is geen meester toe ge-
toe gelooft looft
dan een daer ie om die ick dat derf oorconden.
hebbe gesonden dan een daer ie om heboe ge-
sonden
OLXXII, 9,3. Hi voerdese voor dat 90'. Hi votordese door dat groene wout
groene wout
Bovendien zgn niet in de fouienl^st (Hor. Belg. XI, blz. VI)
opgenomen de volgende wgzigingen:
LXXVIII, 6, 5. rebel 45' redel
LXXXVII, 11, 1. thuyswaert 50v thoyswaret
CXL, 5, 1. ioncfron 77' ionfrou
Yerkeerdel^k is in de foutenlgst opgenomen:
. CLXXY, 7, 1. hake, de tekst heeft hier hakê;
CCII, 2, 8. sbot, de tekst heeft sloot;
terwgl ik er nog even op wigzen wil, dat H. v. P. in CLII,
5, 7 en 6, 1 te onrechte den vorm rincschen verving door
rijnachen.
Nog op eene zaak bl^ft m^ over de aandacht te vestigen.
H. V. F. heeft in zgn voorrede (blz. VI) gezegd: T^Gedndert
habe ich nur die Versabtheüung. wo aie schlecht oder gar nicht
Digitized by CjOOQ IC
164
C. C. fan de Graft, Het AotwerpBche
beobachtet wird, toie letzteres beaondera dann der Fall üty wenn
drei Spalten auf einer Sette atehen, toas öfter vorkommt.'^ Inder-
daad heeft H. y. F., vooral omdat in het liederboek dikwgls de
versregels achter elkaar zgn afgedrakt, vaak de versindeeling
moeten herstellen, doch in sommige gevallen scheen het mg
toe, dat z^ne oplossing niet de meest voor de hand liggende
was. Ik laat de plaatsen, die dit vermoeden bg mg deden op-
komen, hier volgen, terwgl ik de beslissing aan meer bevoeg-
den overlaat.
Liederboek, fol. 6^ (Uitgaaf H. v. F. n^. X).
^ Een nyeu liedekon. ']
Arghe winter ghy zyt
cout. Yergangen is ons
tgroene wout. Yergangen zyn
ons die louerkens aender heiden
Dielouerkens die aen-
der hejden staen
daer op siugt die nachtegale
Van minnen singhet ons
Die fiere nachtegale
Tsauonts als ick slapen gae
Vinde ie myn bed alleine staen
daer op so rust
die fiere nachtegale
Tsmorgens als ick op stae.
Ende ick mi wel gheciert hae
So coemt mijn lief
Ende biedt mi goeden morghen
Goede morghen so wil ick
wel voorwaer
Ie seg vron maecht bint op
y hayr Met roode gout
Ende met groene side
Si ginc voor ie volchde na
si brochte my daer een schaec
bert na In elcke hant
Twee dobbelsteenen
Si ley tsaecbert op tvelt
dye dobbelen wil die brengt
geit Anders mach hi
Tsoheyme wel blijven
Liederboek, fol. 46' (uitgaaf H. v. F. n^ LXXIX)^).
De eerste drie strofen zgn juist zoo afgedrukt, als zg in het
liederboek staan, ik begin dus bg de vierde strofe.
1) Dit lied komt ook voor in het op de stedelijke Bibliotheek te Dantzig berus-
tende Aemstelredams, Amoreus Lietboeck van 1689, cf. Tijdschr. v. Ned. Taal- en
Letterk. X, biz. 177, in afschrift b|j den Heer D. F. Scheurleer te 's-Oravenhage.
2) Zie voor de herstelling van dit lied Fl. van Dayse, Oade Ned. Liederen, I,
blz. 18é.
Digitized by CjOOQ IC
Liederboek van 1544 (enz.). 165
Mer snachts ontrent der middernacht
Doen gaf die bedsponde eenen crack
Ende si weende seere.
Si weende also seere, haer docht dat si bedroghen was
En weent niet mijn soete lief
lek sal y schrijnen eenen brief.
En trouwen dy
Tot eenen wijue, ghi sulter certeyn die liefiste zijn.
Ghi ghelooft mi veel, ghi hout mi cleyn
Ghi en biedt mi daer toe groot noch cleyn
Ende ick draghe een kint
Een kindekin also deyne, ik en weet certeyn den vader niet
Draecht ghi een kint so deynen kint
80 siet dat ghi den vader vint
Oft gheuet mi
Mi oft mijnen gheselle, dat kint d^t moet ghehouden z^n
Dat meysken swoer al bi sint Jan
Bi mi en sliep noyt ander man.
Niet meer dan ghi
Dan ghi valsche bedrieger, ghi staet so vaste in mijnen sin.
Die dit liedeken eerstwerf sanck.
Dat was een myter al vander banck
Ende hi sanghet so fijn Hi heuet wel ghe-
songhen, by die liefste en mocht hi niet zijn
Liederboek, fol. 59^ Uitgaaf H. v. P. CVI.
C l^en nyeo liedeken.
Ic quam mer gister aaont, also mi dochte
Daer moete mi een meysken, een meysken
dat was fier Ick boot haer goeden auont,
met woordekens sochte Oft ic een vreken
met haer mocht maken chier Si seyde lief
coemt schier^ en beyt niet lanck
Ic sal gaen boeten tvier, coemt daer die ganc
Opdat wi ons verblijen, en laten alle fantasien.
Ende melancolijen, nv ende tot allen tijen
Ic quam met haesten spoede, si sach al omme
Om ende om^ al na die nijders quaet
Si sprac met snelle woorden^ ic heet u wille
si toonde mi daer een also fieren gelaet (come
Digitized by CjOOQ IC
166 0. C. van de Graft, Het Antwerpsohe
Si seyde lief ken gaet ende weest bedeel
Mijn herteken verfraeyt bi dit baacket
Op dat wt ons verblijen. etc.
Si hief op en si sanck, met also soeten tale
Alsnlcken voeysken en had ie nije ghehoort.
Haer stemmeken dat clanck, ghelijcken dye
nachtegale. Met minne so worde
mijn hertken so doorboort
Si seyde gaet ongestoort, ick blijf ▼ by
Ten worter niet gehoort, doet y willeken,
roet mi Op dat wi ons verblijen. etc.
Ick lach te nacht bi haer, wi waren alley
Gebruyckende daer ons beider sherten lust (ne
Hi seyde lief weest gedachtich die woorde
kens reyne Die wi te samen in minnen
hebben gheblost Si seyde lief ken rost
in die armkens van mijn
Op dattet si ghesust, voor die nijders fenijn
Op dat wi ons verblijen. etc.
Daer laghen wi twee, wi twee wi mo
sten scheyden Het soheyden dat
dede ons beyder herte verdriet
Haer oochskens op hem loeghen, haer han
dekens die si spreyde
Ie bid V mijn alderliefste en segtet immers
niet Wi willen noch te samen, al
in dat riet Wi willen iolijt
bedrijnen, spijt al dees nijders diet
Op dat wi ons verblijen, ende laten alle fantasien,
Ende melancolijen, nv ende tot allen tijden
Liederboek, fol. 73'; uitgaaf H. v. F. CXXX.
C Bon nyea liedeken.
O Waerde mont. maeot mi disperaet
Ghi maect ghesont Ten baet gheenen raet
Mijns herten gront Wilt si mi nv begbeuen
Tot alder stont Van vruechden moet ie sneuen
Als ick bi v mach wesen. Haer schoon ghelu hayr.
So ben ick al genesen Haer oochkens claer
Mer tscheyden quaet Brenghen mi in vaer
Van tfier gelaet Nv hier nv daer
Digitized by CjOOQ IC
Liederboek van 1544 (ens.).
167
dat icse soude verliesen
Ofl; si een ander soude kiesen
Haer lippekens root
Haer borstkens bloot
Al sonder ghenoot
Maken mi vroecht groot
Als ie bi haer mach rusten
Boete ie mijns herten lusten
Schoon lief doet wel
Ende kiest niemant el.
In narst in spel
Doet mijn bevel
£nde hout gelofte in trouwen
Het en sal y niet berouwen
Liederboek, fol. 76'; uitgaaf H. v. F. n^. CXXXVII.
De afwekende versregels zgn:
U, 6. Ghi hebt die schoonheyt veel meer dan si
Haer sooonheyt toegemeten Daerom so is
mijn herte so vast met haer liefde beseten.
IQ, 6. Lief hebben v in trouwen, saert ionofrou fijn
V dienaer so wil ie zijn So langhe als ie Ie
ue opter aerden.
Liederboek, fol. 79'; üiigaaf H. v. F. n®. CXLIIL
De afwijkeude versregels z^n:
I, 5. Noch bid ik v ter eeren Van uwen rooden mont
die ie V gan Als getrouwich man
III^ 4. Mocht ick troost aen haer ghewinnen
Ie bid y lief ob gloost Want myn pro
poost Is y te crijghen in mijn geuoech
Liederboek, fol. 94'; Uitgaaf H. v. F. n». CLXX.
C £en amoreos liedekon.
Ick ben doorwont
Sijt des oorcont
In tshertsen gront, met liden
Nochtans haer mont
Ende borstkens ront
Can mi terstond yerblijden
Int swerelts troon
Door haren toon
Spant si den croon, der vrouwen
In desen hoon
Wt liefden slet
Jijde ick verdriet
Ie en macht ooc niet wtspre
ken Hoe dat si hiet
diet herte doorsciet
Twelc venus heeft ontsteken
Noyt smert so groot
In desen stoot
Wie soude den cloot genaken
Reyn roosken root
Troost mi tis noot
Eer ie den dood sal smaken.
Haer dienaers loon
Wie soude die sooon, betrouwen
Digitized by CjOOQ IC
168
C. C. van de Graft, Het Antwerpsohe
Liefe woorden aoet
Voor ghelt voor goet
Want lief bi lief moet» bliuen.
Noch vintmen goet
dat troosten doet
Twelc liefde doet, verdrijaen
Mer dees kersou
daer op ick boa
Is bi geen vrou, te ghelijcken.
Derf ie den dou
lok sterf van rou
Schoon liefken trou, moet blijcken
Laet hoop mijn vertroo
ster zijn
Schoon roosemaryn gepresen
soet medecijn
Eer ick verdwijn
So is mijn pijn, ghenesen
Mer weyghert zijt
Qheen meerder spijt
Mijn herte dat splijt, doort
Yermalendijt (deraen
Si vre oft tijt
Ie roepe ik crijt om sternen.
Ist haer behaeoht
Eer ghi lof draecht
haer ai beuracht, met smee
Ie hebt ghewaecht (ken
Tsi gode gheclaeoht
Dus hoort de maecht, eerst
Loppe niet verblint (spreken
Ai teghen wint
Oock niet en mint met ooghen
Mer wel versint Eer ghi mint
Eer ghi v vint bedroghen
Met oorlof reyn Siet int gemeyn
Ic blijf alleyn in smerte
Ie prijs dat greyn In swerelts pleyn
Si blijft alieyn int herte
Si is eerbaer
Haer brayn oochskens claer
Al sonder maer gheschepen
Een vre van haer. Is duysent iaer
Tblock valt swaer te slepen
Liederboek, fol. Oör; uitgaaf H. v. F. n^. CLXXIII.
De afwgkende versregels zijn: ^
I, 9. [c wijts quade tongen Veel erger dan fenyn.
Want zijt al beniden waer datter vrnecht ge
sciet Troost ghi mi niet so blijf ic int verdriet
IV, 13. id. Troost ghi mi niet, so blijf ic int verdriet.
Liederboek, fol. 105^; uitgaaf H. v. F. n». CLXXXV.
De eenige afwgking is:
7, 5. dan peynsiok
Ghi en sijt niet veel eeren weert
Liederboek, fol. 108^ Uitgaaf H. v. F. n^. CXC.
In het liederboek tellen alle strofen zeven versregels; vers
zes en zeven van de uitgaaf van H. v. F. zgn hier steeds tot
één vers vereenigd.
Digitized by CjOOQ IC
Liederbeek van 1544 (enz.). 169
BUL AG EN.
Hier volgt de opgaaf van de bladzijden, die met twee en
die met drie kolommen bedrukt zgn.
drie kolommen. twee kolommen.
6r— 7v 7^— 13'
13r— 15r 15r— 16'
16' 16v— 24v
24v 25'— 27'
27' 27^— 31'
31'— 32' 32'— 42v
43r_ 46r 46r— 48r
48'— 49^ 49v
50'— 51' ' 51'— 55'
55r_ 59r 59r_ QQt
66'— 67' 67'— 73'
78r_ 74v 74v_ .78r
78'— 79' 79'— 87^
87^— 88v 88^— 91'
91'— 93' 93'— 94'
94' 94V-109V
109v— lllr 111'— 123'
123' 123^ tot en met 128v
Hier volgen de aanvangsregels der bladzgden van het lieder-
boek, met vermelding van de plaats, waar z^ in de uitgaaf
van Hoffmann von Fallersleben voorkomen.
Sign. foLLiederb. Hoffm. ▼. F.
SBg 1^ blz. 1. C Totten vrolgcken
2' I, 6. 5. Hi en sou niet gaen aendoen
2^ III, 1, 5. Ie mach wel segghen tis al om niet
3' ni, 6, 6. Ende claghen bouen maten
3^ IV, 4, 5. Och wouter van Cleuen, ghi neemt mi
tienen
Digitized by CjOOQ IC
170 G. C. van de Graft, Het Antwerpsche
Sign. fol. Liederb. Hoffm. v. F.
4r V, 3, 1. Mgn wgf is vermaert vooreen clappeye
4^ id., 7, 5. Can iet niet al voldoen
5' VI, 3, 7. edel vlamingen thoo^t uwen aert
5^ Ylly 1, 6. Al is dat mgnder herten een groot
gepgn.
6' VIII, 2, 3. ende daer en is si niet bleuen bi
6^ IX, 3, 2. 6hi doet mi liefs genoech.
7' X, 7, 2. dye dobbelen wil die brenget geit
7^ XII, 4, 3. Helpt mi dat ick mgn boel ghewin
8' XIII, 7, 3. Doen wast hem seer berouwen
8^ XV, 2, 1. Och heyle wel lieue heyle mgn
% 9r id., 15, 2. Als hi al op die leeder tradt
9^ XVI, 8, 4. Ende voor m^n schoon ionghe Igf
^ Ö 10' XVII, 3, 3. Wi zgn van Dixmuyden slecht ende
ruyden
10^ XVIII, Een amoreus liedeken.
Il' XIX, 4, 2. Die liefste hi in zyn armen man
11^ XX, 6, 4. Scheyt hi nv van henen.
121" id., 14, 4. Sinte Jacob heeft mi geholpen
12^ XXI, I, 3. Ick ben van mgnen soeten lieue
13' XXII, 1, 3, Roode rooskens wou si plucken
13^ XXIII, 8, 1. Hi sprack tot sinen knape
14r id., 18, 1. Vrou god seghen v vrouwe
14^ XXIV, 4, 1. Amoreuselgck zgnde vergadert dan
15' XXV, 5, 2. Ick vare na Oostenrgck
15v XXVI, 4, 7. ey out grisaert, dat beenken moetty
knagen.
16' XXVII, 4, 6. Alsomen die beruoetekinderkens maect
16^ XXVIII, 5, 1. Ie hoorde ghister auont
C 17' XXIX, 5, 4. die sliep bider schoonder vrouwen
17^ XXX, 1, 6. Ende Igden een swaer verdriet
Cg 18' XXXI, 1, 5. ende ie een kindeken vanhemdroech
18^ id., 9, 5. Een schoon vrou had hi met hem gaen
19' XXXII, 6, 4. Dat een ander heeft mgn lief
Digitized by CjOOQIC
Liederboek van 1544 (enz.). 171
Sign. foL Liederb. Hoffm. v. F.
19v XXXIV Een oudt liedeken
20' XXXV, 3, 3. So heymelgc al stille
20v XXXVI, 1, 7. Schoonder en was noyt van moeder
geboren
21' XXXVII, 1, 6. Ghi doet doch al verloren pgn
21^ XXXVIII, 2, 1. Noyt roose soet van soeter rneck
22' id., 6, 5. Met schoone vroukens sidt hi op die
banck
22^ XXXIX, 5, 4. Als si te samen roseren
23' XL, 2, 2. Mijn oochskens alte seer verblent
23^ XLI, 3, 1. Dus zgnse met hem beyden slapen
ghegaen
24' XLU, 1, 7. Si seyde ionck heere dat is wel verstaen
24^ XLIII, 3, 5. Mocht ie mi gaen vermeyden.
^ 25' XLIV, 2, 3. Want si souden v plucken ende
minnen leren.
25 V XLV, 1, 3. Hoe stille dat dat water stont
^y 26' id., 11, 3. Ie was een goet maechdekgn
26^ id., 21, 3. Al waer v vader ende moeder doot
27' XLVI, 2, 2. Meer dan die liefste m^n
27^ XLVII, 3, 8. Die bloeme bouen alle vrouwen
28' XLVIII, 1, 3. Waer sal ick mi onthouwen
28^ XLIX. C £en nyeu liedeken.
29' id., 5, 4. Mer neent hulpt sulck onderstant
29^ L, 4, 3. die gaerne den elleboghe roeren
30' LI, 3, 3. Al buyten sweechs leyt mynen ganc
30^ Lil, 3, 2. Wi sullender noch eens wtraken
31' LIII, 3, 3. Doen was ie vrolgc nacht ende dach
31^ LIV, 4, 5. Ende fischeren den sol also
32' id., 9,10. Bagutte wi dat si.
32^ LV, 5^ 5. Laet ons gaen drin eken den coelenwgn
^ 33' id., 12, 3. S^'u rgck sal hi v schincken
33v LVI, 2, 6. Ghi sult gpde wel behaghen
|^t| 34^ id., 9, 4. Hoe dorfdy bedr^uen eenich solaes
Digitized by VjOOQ IC
172
C. C. van de Graft, Het Aotwerpsche
Sïga, foL Liedeib. Hoffm. v. F.
34" LVII, 5, 4.
85r LVIII, 4, 3.
35" LIX, 7, 1.
86'
38"
LX, 3, 1.
36"
LXI, 4, 4.
37r
LXII, 5, 3.
37"
LXIII, 2, 2.
38'
LXIV, 1, 1.
id., 6, 3.
39r
LXV, 9, 8.
39"
id., 19, 8.
40r
LXVI, 4, 6.
40"
LXVII, 6, 1.
JF
41'
LXVIII, 5, 1.
41"
LXIX, 5, 4.
ffö
42'
LXX, 7, 3.
42»
LXXI, 6, 2.
43'
LXXIII
43"
id., 12, 5.
44'
LXXIV, 7, 1.
44"
LXXVI, 2, 1.
45'
id., 6, 9.
45"
LXXVIII
46'
LXXIX
46"
id., 9, 2.
47'
LXXXI, 3, 1.
47"
LXXXII, 4, 6.
48'
LXXXIII, 4, 3.
48"
id., 11, 7.
Hi soude mi seluer wecken
Al dat si verteeren, ia teeren
Thgsken yanden schilde en liets hem
niet verdrieten
Dat maechdeken sprac, mach mi den
knaep niet werden.
Daer schaepen ende lammeren weyden
Mer coemt noch tanont slapen
Te rasten op haer sponde
Hoe coemt dat bi scoon lief laet mi
dat weten.
y lichaem excellent, sal ie tot eender
eruen.
dat croyce spranc in vier quartieren
Lelidam al waert ghi noch so stout.
Heeft mi begheven ende seer onwaert
Smorgens ontrent der middernacht
Ende sonde ie v niet wecken
Crancken troost so gheeft si mi
Daer vant hi Willen zgn broeder zgn
Al inder stouen quam
C Een oudt liedeken.
Met haer snee witte armen
Ie sie den dach op dringhen.
Op een schoon fonteyne
Ons werk is dijn
C Een nyeu liedeken
C Een nyeu liedeken.
Dat was een ruyter al vander banck.
Si leyden hem op eeuen disch
Eer ment verneemt op geenre broeder
straten
Ie heb den iongen Hillebrant.
Wes ie niet gheleert en heb
Digitized by CjOOQ IC
Liederboek van 1544 (enz.). 173
Sign. fol. Liederb. HofFm. y. F.
(fü 49^ LXXXIII,19, l. Hi voerde hem geuanghen.
49^ LXXXIV, 6, 4. Hi drinct veel lieuer den coelen wgn
(B^ 50' LXXXVI, l, 1. Ie had een alder liefste
50^ LXXXVII, 1, 3. Ie sach een scheepken dr^uen
51' id., 12, 1. Doen ie een cleyn haaeloos meysken
was.
51v LXXXVIII, 5, 4. £nde al die mi haten
52' XC, 2, 5. Tis zgn verlies.
52^ Xül, 3, 7. Och si brenghen ons int verdriet
53' XCII, 3, 4. Ie sweere v op mgn trouwe
53^ id., 11, 4. Staet op mijn alder liefste lief.
54' XGIII, 2, 4. Alsoot voormaels heeft ghedaen
54^ XCIV, 4, 6. Ie vinde mi nv bedrogheu
55' XCV, 5, 1. Ie groetse vriendelgcke
55^ XCVI, 4, 3. Al daer sal icz v loonen
56' XCVII, 7, 3. die derde soude ie schencken
56^ XGVIII, 6, 3. Bedroghen moet ie bl^oen
i^ 57' XCIX, 6, 1. Hier mede willen wi sluyten
57 V Cl, 1, 1. lek wil mi gaen verhuegen
1^0 58' CU, 1, 4. Hoe sidy nv bedacht
58^ CIII, 1, 8. Haer vrij eyghen wil ie zgn
59' CIV, 4, 6, Spreect woorden van Retorflcke
59^ CV, 2, 6. Dat ie niet ghebeteren en can
60' CVI, 1,11. Op dat wi ons verblgen,
60^ CVII, 1, 4. Dies moghen wi wel maken groot
iolgt
61' id., 5,10. met schilden ende met speren
61^ CVUI, 6, 1. O Venus met uwen strale fel
62' CIX, 4, 7. Bewaer v schip van schaden
62^ CX, 3, 1. Mjn reynste lief vol eeren ben^dt
63' CXI, 1, 5. Om medecgne van haer te ontfaen
63^ CXII, 2, 2. Beyn bloeme yent, seer excellent
64' GXIII, 4, 1. Dat herderken dede dat hem die
heren baden
Digitized by CjOOQ IC
174 G' ^* ▼ftB do Graft, Het Antwerpsche
Sign. fol. liederb. Hoffm. t. F.
64^ CXIVy 2, 1. Die liefste mach ick wel schriuen
31 65' GXY, 2j 1. Die brieaen heeft si yeruomen
65^ id., 8, 7. Den Roomschen coninck ter eer
g[g 66' CXVIl, 2, 1. Schoon Uef wt charitaten
66^ CXVIII, 2, 4. Hi riect so delicaet
67' CXIX, 2, 5. Voorwaer daer is gebrec van vrouwen
67^ GXX, 2, 2. Daer ghi mi siet in desen allende
68' GXXI, ], 1. Och hoe mach hem z^ns leuens lasten
68' CXXII, 3, 3. Nochtans moet ie v deruen
69' id., 10, 4. Ie proeue vroech, also mi dinct
69^ id., 17, 4. Tot uwer eeren is dit gedaen
70' OXXIV, 1, 1. O quade fortuyn wat doet ghi mi
70v CXXV C Van die coninghinne van Dene-
mercken
71' id., 5, 8. Dat m^n kinderen niet en worden
versteken
71^ CXXVI, 4, 1. Oorlof mgn lieue nichte soet
72' CXXVII, 3, 2. Dat zijn drie heylige daghes lichten
72^ CXXVIII, 3, 1. Schoon lief ghi zgt die liefste crea-
tuere.
St 73' CXXIX, 7, 2. So cleynen knapelk^n.
74^ GXXXI, 1| 1. O lacen hoe macht wezen
iSg 74' GXXXII, 2, 4. Die leit hier op gedooghe
74^ GXXXllI, 5, 2. Een schoon maghet reyn
75' GXXXIV, 3, 4. Tot v neem ick rayn vaert
75^ CXXXV, 4, 5. Schouwen sulcke villeragie
76' GXXXVII, 1, 1. Rozgn hoe is dgn gestelt.
76v GXXXVIII, 4, 5. Des wil mgn herteken breken
77' GXXXIX, 5, 3. Al vallet wat in sUchte
77^ GXL, 6, 4. Wat schadet dat wi twee zgn ver-
huecht
78' GXLI, 4, 1. Schoon lief conste ie vercrigen
78^ id., 11, 3. men leyt so menigen geuangen
79' GXLII, 3, G. myn herte blgft mi doorwont
Digitized by CjOOQ IC
Liederboek fan 1544 (enz.). 175
Sign. fol. Liederb. Hoffm. t. F.
79^ CLXIII, 4, l. Princersse vrou bouen alle amoreuse
80' CXLIV, 4, 3. Al hadde hi zgnder Trouwen te
yriende
80^ CLXV, 6, 5. hy bidt maria die maghet soet
% 81' GXLVIjlO, 2. Ende dencken op haer wesen soet
81^ CXLVII, 6, 4. God wil mgn liefken gheleyden.
3tg 82r CXLVffl, 5, 5. Ghenadich god ick bidde v voort
82^ CXLIX, 3,10. ter veynster noch ter duere, noch
ter daere
83' CL, 2, 3, Mocht ie haer noch eens m^n l^den
clagen.
83^ GLI, 3, 5. dat clage ie god. Wat sal mgns. etc.
84' CLII, 2, 1. Die heere tot zander vronwen sprack
84v CLin, 1, 5. Ick hebbe v verloren mfln toeuerlaet
85' GCIV, 1, 4. Moet deruen, hoe sonde icz mi ver-
blijen
85v LLV, 1, 2. Den tgt heeft vruecht wtuercoren
86' id., 9, 2. Schoy schoy laet ons genoechte
hantieren.
86^ GLVII, 2, 5. Eylaes eylaes eylaes myn herte dat
screyt
87' GLVni, 3, 2. Wel edel ioncfrouwelgn
87^ id., 9, 4. Haer harteken dat haer brac.
88' GLIX, 3, 3. Keert doch aen een ander blat.
88^ GLX, 8, 2. Nv bidde ie maria die moeder gods
jÜgi 89' id., 19, 4. Met seuen camerieren
89^ GLXI, 4, 6. Si en heues gheen verdrieten
4l|gtg90' GLXII, 7, 3. die rgcke wil ie laten varen
90^ GLXIII, 5, 5. Die lazarus mochte wesen
91' GLXIV, 1, 3. Van eender borchgrauinnen
91 V GLXV, 2, 3. dat heeft ghedaen een vrouken
92' GLXVI, 4, 1. Ie wil hem laten sorghen
92^ id., 11, 4. Te voet so moet ick gaen
93' GLX VIII, 1, 2. Ende diese inder narren cappen stack
Digitized by CjOOQ IC
176 O' ^' ▼&» ^^ Gr aft, Het Antwerpsche
Sign. fol. Uederb. Hoffm. v. F.
93v GLXYIII, 9, 2. Een vroom lantsknecht, is hi
ghenaemt
94' CLXIX, 4, 9. Dus en canment niet wel merken
94^ GLXX, 5, 6. Oock niet en mint met ooghen
95r CLXXI, 8, 7. Ons drincken, ons schinken, etc.
95^ id., 7, 7. Ons drincken, ons schincken
96r CLXXII, 2, 6. En met mi hout ghi v spot
96^ CLXXin, 1, 5. Confortatie gheeft mi soete lief
4^ 97' CLXXIV C Een nyeu liedeken.
97^ id., 4. 8. Al sou mgn voetken baruoets gaen
4^g 98' CLXXV, 3, 7. want den verrader swoer sonder
sparen
98^ id., 8, 7. Maer ons lieden dit verstonden
99' CLXXVI, 3, '7. binnen der tgt dat die landtman
saeyt of plant
99^ id., 8, 4. Die vossen doen ooc also int
pleghen
100' CLXXVII, 4, 4. Elck segghet Schamt v der val-
scher kueren
100^ CLXXVm, 2. 5. Het hadde so grooten schoer
101' CLXXIX, 1, 2. Daer vant ick een schoon dierken
101^ id., 7, 1. Wat cnoppen soudent zgn
102' CLXXX, 7, 1. Wilt dit in dancke ontfaen
102^ CLXXXI. 5, 3. in sgne breydel bgten
103' CLXXXn, 3, 2. Met een bode al op dat pas,
103^ id., 7, 7. W^ maken ons cleeder doorsneden
104' CLXXXIII, h, 4. Sijn herteken was 80 seerbeswaert
104v CLXXXIV, 4, 3. Men hoorde noyt tenighen tgden
4^ 105' id.y 8, 7. Qod wil die siele gheleeden
105 CLXXXV, 7, 1. Oorlof noch warm ie om zgn
ghemack
^i) 106' CLXXX VI, 5, 2. Dat gheuen wi voor den besten
raet
106v CLXXXVII, 1. 1. Hort toe al int ghemeyn
Digitized by CjOOQ IC
Liederboek vao 1544 (ens.).
177
Sign. foL Liederb. Hoffm. ▼. F.
107r CLXXXVIl, 5, 8.
107» CLXXXVm, 4, 6.
108r
id.,
11, 5.
108'
CLXXXIX,1(), 3.
109'
CXC, 5, 2.
lOQv
CXCI, 4, 2.
llOr
CXCII, 3, 5.
110'
cxcm, 2, 1.
lllr
CXCIV, 5, 3.
111'
CXCV, 4, 5.
112r
CXCVI, 1, 4.
112'
CXCVII, 1, 1.
^ 113'
id., 11, 1.
113'
cxcvm, 8, 3.
j^ö n^r
CXCIX, 3, 5.
114'
CC, 2, 8.
115r
id., 6, 8.
115'
CCI, 3, 1.
116'
id., 8, 3.
116'
ccn, 2,10.
117r
ccni, 1, 2.
117'
CCIV, 1, 1.
118'
id., 6, 7.
118'
CCV, 3, 3.
119'
id., 8, 3.
119'
CC VI, 5. 1.
Wilt toch eendrachtel^ck leuen
Weest morghen te clocke acht
bereet
Die vroukeus bedriegen haer mans
en liegen
neen ie vrou uwen bactroch te
screpen
Gingen Willem beuroen
Ghi moet myn slotken maken veii
Eenen geest sal mi die leden breken
Hy nam dat vrou, dat vrouken
bider hant
lek draech een kint so cleyne kint
Graue Willem van Vorstenborch
van weerden
Hoe mi die werelt heeft bedrogen.
In Augusto den tweesten dach
Die fransoysen waren seer veruaert
lek hebbe eenen man naer m^nen
danck
En ghi sgt een fier maechdelyn
inder zee rasch onbelaen
Met al zijn edele discreet
Elck doet den landtman toren
Want si hem voor terwanten
Waert ghy vrolijc ende blye
ghi hebt twee bruyn oochskens
die ie gerne aensie
O God van hemelr^cke
Gods barmherticheyt staet mi by
lek en bender niet toe gheboren
Meyndy dat ick sal trueren
En haddy mi niet eens troost
ghegeuen
12
Digitized by CjOOQ IC
178 C. G. Tan de Graf t, Het Antw. Liederb. ▼. 1544 (ens.).
SigD. fol. Liederb. Hoffm. t. F.
120r CCVU, 6, 1,
120'
ccvm, 3, 8.
<ig
121r
CCIX, 4, 4.
12lT
COX, 4, 3.
4^0
I22r
CCXI, 2, 5,
122»
id., 9, 6,
128r
ccxn, 5, 4,
123v
CCXIV, 1, 4.
124'
id., 7, 2.
124»
CCXV, 4, 5,
125r
COXVI, 2, 5,
125v CCXVI, 2, 2,
126' id., 7, 4.
126^. ccxvm, 7, 1.
127r CCXIK, 3, 2.
127^ id., 8, 2.
128r OCXX, 5, 2.
128^ CCXXI, 3, 2.
Utrecht.
lek qaam gegaen [hoort mgn ver-
maen
Ie sette dat kint op m^nen schoot
Alsweltmgn buycxken niet te min
die trock fransoysen groot en cleyne.
Merten Tan rossem hebben si in
Brabant gesant
den arent en can hi niet gekeeren,
Ghi blyft myn liefste wederpaer.
Hy mindese om haer ee>re.
die bruloft wert ghemaect
Laet vry v werck legghen
met fleweele gebort om mgn ver-
haegen.
Wy lansknechten wel ghemoet
Al soudy daer bleven doot
Die dochter en vergat haer seluen
niet
Ghi bruyctet soe menich woort
En doet gheen verloren pgn
Yander grooter ouerdaet
Daer staet een grone linde
C. C. VAN DE GRAPT.
Digitized by CjOOQ IC
A. Beett
179
UIT EEN BERLIJNSCH HANDSCHRIFT.
Onderstaande stukken en stukjes z^n indertigd — te utrecht,
in 1885 — door mg nauwkeurig overgeschreven uit if». germ,
4^ n^ 557 der Eoninkl. Bibl. te Berlgn. Dit handschrift heeft
toebehoord aan Hoffman von Fallersleben en men kan er 'teen
en ander over vinden in Bibl. Hoffm, FcUlersleb.^ Leipzig 1846,
p. 6; 7 (onder XI), of in Hor. Belg. P, 116; P, 99. De
Cato-tekst, dien het bevat, is verwerkt in mijne Disticha Catonia
in het Middelnederlandschj en ald. blz. 14 heb ik zelf er eenige
korte aanteekeningen over gegeven; ouder meer gezegd, dat
het hs. bestaat uit 102 bladen, net en duidelgk geschreven is,
en afkomstig zal zgn uit de tweede helft der vgftiende eeuw.
Wat ik hier laat afdrukken is, naar ik op het gezag van
Verdam verzekeren durf^ meerendeels nog niet bekend gemaakt.
Het is alles niet van zoo heel veel, maar toch ook niet van al
te weinig belang, en niet de taalkundigen of de letterkundigen
alleen zullen er van hunne gading in vinden. Van eigen inter-
punctie heb ik mg onthouden, en waar op de g geen stippen of
streepjes stonden eene j laten drukken. In de noten heb ik
van vele vriendelgke aanwgzingen en opmerkingen van Verdam
zeer dankbaar gebruik gemaakt.
Leiden, 1903.
fol. 8. ro. Sn allen tyden
Heer Jhesus lyden
In ons te draghen
Nae tijtlic goei
Ende enich voerspoet
Nie te vraghen
O lieue man
wat leyter an
[I].
A. BEBTS.
wie nu is rijc
op dattet hier nae
wel mit ons gae
In hemelrijc
Myet te sorghen
7oir den morghen
is grote vrede
Een vry ghemoede
Digitized by CjOOQ IC
180
A. Beets
dat sel hem hoeden
7oir veel onleden.
Als wy te gader
o lieue vader
Comen hier boven
Soe gaet Tordriet
Al heel te nyet
In jhesus louen >)
Oan sel dat scriuen
After bliuen
[2de kol.] Ende oec die tale
want wy sellen sien
mit groet verblien
Eles hert te male
Oye minne is vuerich
Ende oec ghedurich
Die sorghe vergaet
Dat ewighe goet
mit alle voirspoet
In ewicheyt staet
HTy moeten gomen
Om dair te oom en
In alre tijt
Willen wijt vertraghen
Ende niet nae vraghen
fol. 8. ▼«.
wy wordens quijt
Dat lyden ons heren
Dat sel ons leeren
Die werelt versmaden
Mit synen smerten
Sellen wy die herten
Altoes versaden.
Oye nu ter tijt
Mit jhesus lijt
Ende arbeyt om duechden
Die sel tot vreden
Nae deser onleden
Verrisen mit vruechden
In jhesus wonden
wil ie u ghesonden')
Hy moet u sparen
Nyet heen te varen
Ten sy al claer
Eer ghy coemt dair
Ende dat die noot
Der ewigher doot
Al sy verdreuen
Na desenleuen
Dair wy te samen
Vergaderen Amen.
[TI].
fol. 12. 7^. DJe scutter 3) die die sonne droech
Ende zeer laech ter aerden sloech
Heeft dat licht den buc^) ghegeven
Die mittet dimmen bet can leven
5 Die sonne is inden buc ghegaen
Ende heeft dat dimmen nu bestaen
Sy crympt den nacht sy lanct den dach
Wie weet wat dit beduden maoh
Diè heylighe kerck onse moeder ghemeen
10 Roept mit Imir kinderen groet ende cleen
1) Lees boaen/'
2) Groeten (lat. talufare); Mnl. Wh. 2, 1666.
8) Het teeken van den Dierenriem; Sagiitariuz.
4; De Steenbok (in den Dierenriem); Capricomus.
Digitized by CjOOQ IC
üit een Berlönscb handschrift 181
O rysende oyst ende scLjnsel der clairlieyt
O sonne der ewigher gberechticheyt
Gom ende verlicht dijn arme ghevanghen
fol. 13. T^. Die sitten mit duusterheyt om behanghen
15 Hier wt soe scijntet openbair
Datter een sonne scoen licht ende clair
Ghebeden wort tot ons te comen
Die den sondaren zeer mach vromen
Ende die duustemissen can verdriven
20 Die inder sondaren herte bliven
Soe wie dit licht begheert tontfaen
Ende der sonden dousternis ontgaen
Die sel den buc eens deels gheliken
Om te climmen nae hemelrike
25 Dair toe soe wort die bruut ghenoet
vanden brndegom mit mimien groet
Als ons die cantica mit soeten gheluden
wt salomons monde wel te i) beduden
Die buc is clymmende van naturen
30 Als ons bewisen die scrifturen
Panlus leert ons bucken wesen
Als wy ad colosenses lesen
Soect die dinghen mit naerster vairde
Die boven sijn nyet opter aerden
35 Dair x* &n sijns vaders syde
Ter rechter hant sit scoen ende blide
Dit is die sonne die wy soeken
fol. 13. v<^. Die ons verlicht in allen hoeken
willen wy dit licht in ons ontfaen
40 Soe moet wy als bucken opwaerts gaen
Ende versmaden der werelt dinghen
Die niet dan sericheyt in en brenghen
Boven een mensch beneden een beest
Is die scutter alsmen leest
45 Die die sonne soe zeer doet dalen
Ende leert ons dat sy alle dwalen
Die menschen sijn ende beestelic leven
Ende worden vanden lichte verdreven
Mer die sonne die altoes scijnt
50 Ende des lichts ghoen ghehrcc en vijnt
1) wel te Ai. Lees wil of ytWi?
Digitized by CjOOQ IC
182 A. Beeti
Die ia in suiker schijn ghecomen
Als wy alle wel hebben Temomen
Eeen^) kindekijn arm ende naect gheboren
Van eenre maghet wtrercoren
55 In armen luerkjns lach ghewonden
Inder crebbe bescreyende onse sonden
Mit desen ende veel van deser ghelike
leert hy ons soeken dat hemelrike
Ende begheert dat wy die werelt versmaden
60 om te verwerven syne ghenaden
fol. 14. T^. Dit groetkijn wter astronomie
Ghevoeghet mitter theologye
Is n ghedicht van groeter mynnen
Ghemynt als vader myt al mijn synnen
65 Die warachtighe sonne moet ons verclaren
£nde tsamen in sijn rijck vergaren
[Hl].
fol. 15. jfi. Ti** S^y ^y*^ ^^ omme keert *)
JL/Lieue vader dats mijn begheert
*Roma dat is verde gheleghen
Ende omghekeert willen wy dat plQghen
5 Die vleder boem en is niet goet
van hout van vmcht in onser noet
mer die bloem is groet van werken
Datghi hier an moghet merken
Ghi selter nemen aldus veel
10 mit pap ende warmoes in v keel
laet dat dat eerste der maeltijt wesen
Van verstoptheyt seldj wel nesen
Tverdriift venijn ende maect een ganc
Tverlost die maech van allen stanc
15 Starke iazativen als ie waen
Die en sijn niet zeker aen te gaen
Werken sy niet soe doen si quaet
Sy brenghen die maghe wt bair staet
Dair om soe sijn sy zeer te wachten
20 Want sy breken der menigher crachten
1) Eeen, ks.
8) Kan ioms eem UU er keer bedoeld gijn? Dan is roe ongekend cor (hari)\ verg.
d«H letterkeer m vere 3 <m 4: Koma (Amor).
Digitized by CjOOQ IC
üit een Berl^nsch handschrift 183
Mer dit recept laet nyement lesen
Die ghy medicus ▼ennoet te wesen
Want waert dat sy die baten misten
Sy souden mijn haten dat sijt wisten
foi. 15. vo. 25 Die aptekers die sijn zeer qoaet te gelouen
Want sy halent wt werrooys honen
Dat sy den Inden als balsam veroopen
Sy lieghen ende bedrieghen* mit groten hopen
Goede diete van broet — bier — wijn —
30 Dat is die sekerste medecijn
Wy sijn beydt van naturen cranck
Onse tyt en is hier nietste lanck
Mer dat wy wachten sel ewich duren
Dat moet ons comen ter goeder uren
35 Die heer ?an hemel ende aertrijc is
Die wetet seker ende is des wis
Dat ie 7 heb in my vercoren
Als Taer moer broer van lanc te voren
Ghy maecte my een blide martijn
40 mit V goede vlesohelkijn
Jhesus moet v loenkijn sijn.
[IV].
fol. 23. x^. Abel was die vrouwe mijn
Blide van herte ende mit aenschijn
Clare dan die dageraet
Ouechdelic in haren staet
5 Eersamich tot allen steden
Wisch gedaen van allen leden
Cv^uetelijc in haren dinghen
Hoech in haren wanderingen
Innich inden dienst ons heeren
10 Konstich alle dinc te leren
Eiieflic in haren aenscouwen
jflinlijc bouen alle vrouwen
Meerstich tot allen goeden werken
Oetmoedich is sy inder kerken
15 Prijs heeft sy wat sy doen sal
<iuaetheyt scouwet sy ouer al
Reyn van lenen ende van moede
Rechtuaerdich in allen goede
Hedich in spraec ende in tgelaet
Digitized by CjOOQ IC
184 A. Beets
20 Stadich wair sy hene gaet
Trou van hande ende van monde
Wroet Terstandel tot allen stonde
^Urijs van rade ende van dade
ILpüs dient sy ?roe ende spade
fol. 33. vo. 35 Yoechdelijc ia sy gedaen
Zinnich int spreken ende int verstaen
^ sy drinct sy dat is in maet ^)
Qstich na alle vroawen staet*)
Tytel is sy bonen alle vrouwen
30 'f wonder dat icse mynne in trouwen')
[V].
fol. 23. vo. N
^ Vrient van trouwen. Troest van vrouwen
Ende geit daer by. Die dat can crigen
Die mach wel scriuen. Van sorghen vry
fol. 35. vo. ^ Ochaerm wat is hier dat arme leuen
Die daer om denct die mach wel benen
^ Soe wie den armen mit ontfermen comt te baten
God/ ons heere en sels nymmermeer verloren laten
fol. 26. x^. ^ Als dat niet comt tot nyet (/. yet)
Soe en kent yet hem selven niet
[VI] 4).
fol. 26. vo. Ëerbair wiuen salmen prisen
Die altoes in doechden risen
Ende nymmermeer maohmense prisen te zeer
Want sy waerdich syn alre eer
^ Twijf is alsoe gescepen van gode
Dat sy staen sel onder haers mans gebode
1) Vê. 27 : Et {eet) sy drinct sy enz. — Zie over teekens als aan *t begin van va.
27, 28, (29) en 30: Die Spiegel der Sonden, Dl. II, blz. 4, de aanteek. op regel 7.
2) Vs. 28: Constich na enz.
8) Vs. 30. Er staat Ets wonder, docA men leze ofvertta: Est wonder dat {ens,)V
4) Meer of minder gelijkluidende sprenken z\jn stellig in andere verzamelingen
aan te wijzen. Met enkele is het reeds gelukt.
Digitized by CjOOQ IC
üit een Berlgnsch handschrift 185
Ende honeer i) sj heoft die heerscappie
Soe wort sy variac lucifers partie
want sy is dan contrarie horen man
Als ons leert ecdesiasticas *) die wijse man
Ende dat scip is dan altoes sonder roer
Want si leeft altoes in onroer ')
Wie vredelic wil lenen ende onbescant
Die laet sijn wijf niet hebben die ouerhant
^ Een man sel sijn wijf minnen
Twijf sel dan dat versinnen
Dat sy hoir man dan sel ontsien
Soe mach dair duecht ende eer gesden
^ Een reyn wijf die mint hoir eer
Ende is onderdanich horen heer
Die is te prisen menichfout
Voir eenich sÜTcr ofte gout
^ Een wijf die ghift die biet haer eer
Een wijf die neemt die vercoept hoir eer
fol. 27. r®. Een wijf die mit eeren wil leuen
Die en sal nemen noch geuen^)
^ Sunt adam ons eerste vader
Danid sampson salomon al gader
bedrogen sijn van wiuen
wie sel dan onbedrogben blinen^)
^ Jonghe menschen onbedwongben
Die sijn hoir eer seer ontsprongen
Ende sy onteeren boren ouersten mede
Hier ende daer tot elke stede
1) Mnl. Wb. op Hoe neer.
%) Boven den regel staat hier nog een verkort woord (dvd = Dttvid?) dat ik niet
goed heb kunnen ontcgferen.
3) Eene dran;«plaat8 voor dit woord, welks bestaan io Mnl. Wb, (Onroer, Aanm.)
nog in twijfel werd getrokken.
4) Zie Uarreb. 1, 178.
5) Ook in Sp. H. III ' , 39, vs. 23—28 en Freidank 104, 22. Zie verder de
Aaiiteek. op «ir. 17 eu IS van Wap. Marl. II (Franck en Verdam, 6Vr. &m/., blz. 177).
Digitized by CjOOQ IC
186 A. Beets
^ Waor ontflich is daor is wr
dat is sinte augustyns leer
Ende oic mede grote salicheyt
Ontsich beneemt veel qnaets ende leyt
5] Weynich dwalinge int beghin
Dat brenct int eynde veel quaets in
Daerom selment weder staen te tide
op datmen int eynde mach wesen blide
^ Jonghe luyde worden riue bedroghen
Hoemeer sy tarningen ende oannen louen
Ende vrouwen mit screyende oghen
Die hem scoen pelliert O toghen
fol. 27. v^. ^ Die gherne dobbelt ende drinct
Ende altoes die taueme mint
Ende locker is mit sconen vrouwen
Cruns noch mint en sel hy behouwen*)
// Die den wijn drinct soberlic
Dien verblijt hy mindelic
Ende dien drincket mit ouermate
Sijn lichaem en heues gheen bate
// Die niet en wint noch niet en heeft
Ende altoes in die taueme leeft
Ende sinen waert wel betaelt
mi heeft wonder waer bijt haelt
// Tis een roem een yghelic man
Dat sijn zoen dobbelen of drincken kan
Ende sijn wijf of dochter wel dansen can
Gheloeft mi des al sonder gewan')
// Gk)ede moeroelen die wel smaken
Syn qnaet alsi der galghen naken
Als weelde comt ten quaden eynde (/. ende)
Soe ist verwijt ende grote scende
1) Van pelUeren, palïieren (palUren), tooien. Zie Planten op HuUen,
2) Zie Mnl. Wb, op Locker.
8) . . can , . . gewan. Lifci . . . mach . . . gewach/"
Digitized by CjOOQ IC
Uit een Berlgnsch handichrift 187
// IMe wil vroeden. Sel hem hoeden. Boee daet
Het is te spade. Na den soade. Te nemen raet
fol. 28. r«. // Elc sie voir hem seluen wel
want die natuer is soe snel
Alst gelnc den man niet en dient
Soe en yint hij gheenen vrient
// Alre wijsheyt fundament ^
Is datmen gode mint ende bekent
Daer die dulle niet op en roeken
Ende dickwyl ydel glorie soeken
// Siet dat ghi enen anderen biet
Dat ghy wilt dat 7 gesciet
Dat 7 seluen danckelic sy
Dat gheert een ander ghelous') mi
// Seneca seyt mt openbair
Al waer dat sonde ghien sonde en waer
Nochtans soe sonde men scnwen sonde
want si comt wt qnaden gronde
// Scepenen die ter banc sitteta
Ende luttel op hoir vonnis micken
[Me doen den armen herde wede
Ende haer zj/slen ten laesten mede')
// AI is een machtich ende hoge gedaen
Ende him alle dinc is onderdaen
Hy peynst dat hyt al laten moet
want ouerdaet en was nie goet
fol. 28. ?**. // Een scoen man hoghe geboren
Ende die na ghien doghet en wil horen
Ende om gode niet en geuet
Het is soade dat hy lenet
// Een lantsheere sonder genaden
Een paep die staet na verraden
Een machtich man fel ende rijc
Dit sijn drie duuels op aertrijc
1) Vb. 1 en 2 ook in Vod. Mut. 2, 176.
2) Foor gheloaea. De volg&uie regel (Seneca eiu.) volgt zonder tussehenndnUe,
3) Te lezen . , . wee: . . . mee/'
Digitized by CjOOQ IC
188 A. Beets
// Quade tongen waer si sijn
Sijn te scauwen ala venijn
want quade tonghen breken bien <)
Al en hebben si selne egheen
// Verdraghen duncket den menighen scande
Mar te dolen in vreemde lande
Baten vrienden ende maghen
Is meerre scande dan verdraghen
// Leere verdraghen wie ghi sijt*)
Die meest verdraghet die wint den strijt
Hy is sot die om sinen grammen moet
Hem seluen scade of scande doet
// Seneca seget ende spreect
Wie dat sinen toome wreect
Dair hi hem selven mede oneert
Ten besten is hi niet gheleert
fol. 29. r«. // Des syt seker ende gewes
Dat hi meer te priaen is
Die sinen grammen moet bedwinct
Dan die een burch mit oraften wint')
// wonde elc mensche mereken
Hi en soude niet des sijn^) vroet
Sijns selfs doen ende sijn wercken
Berichten wat een ander doet^)
// Om te dwinghen een lewe
Slaetmen een hondekyn cleue
Hij is wijs die him te tijt
by enen anderen castijt^)
// Die ghift ende daer na claecht
Die danc ter ghiften hi veruaecht
Beter is een ghift Ie tyde
Dan vier die men ghift ter lide ^)
1) Zie Mnl, Wb. op Been.
2) Verg. V, Doetr. HI, 1107— HOS
3) Spreuk, {van Salomo;, XVI, 32.
4) Lees sgt.
6) Men leze de vereregels in deze orde: 1, 3, 2, 4.
6) Verg. F ad. Mut. II, 178. — Het As. heeft tweemaal anderen
7) Verg Fad. Mus. 11. 176.
Digitized by CjOOQ IC
üit een Berlgnsch handBohrift 189
// Die ?rac is van groten goede
God laet hem baten sjnre hoede
wel mach syn die rike verdoemt
Die nyemant te baten en oomt
// Ie prise bet vrije armoede
Dan bedwanc mit groeten goede
Ten is so goet suluer noch goat
Als te lenen bnten alle scoat >)
[VII].
fol. 29. ?<». 17®" &^^ ^y^ ^ ^^ ^"®^ deynoet
JLTis gheen man soe groet
Geboren opter aerden
Die een goet wijf conde ghewairder^)
5 Tot eenre lieuer gheeellinnen
Te spreken na der werelt staet
Ende een man die een goet wijf haet
An3) waer si minre veel dan hy
bi hem ende biden vorsten
10 Ffy den bosen dat sy dorsten
dencken dat des niet en waer
Noch benijt die menighe seer
Dat goeden wiven goet gesciet
dat doet har doget ende anders niet
15 Een goet reyn wyf ende ghestadich
Sy can maken welle dadich
Eren ^) wilden jonghen man
Dat hy gelaten niet en can
Hy en moet hem op doghet geven
20 Als hy aenscouwet haer wijslic leven
meer dan hi te voren plach
Sint een goet wijf dat vermach
fol. 30. T^. Soe dunct my dat hy eerlic leaet
Die sulke wijf ter werelt hevet
25 Want ghien riker cleynoot en sy
dan een goet wijf wandel vry
die meeste vrouwen ^) die meeste lolijt
1) Verg. rad. Mut. II, 177.
2) ghewairder hs. Lees Die(n) e. g. w. c. ghewairden {geworden, ten deel vallen)?
8} An ht, Leeê k\? 4) Eren hs, Leet. Edcd.
5) Ht, vrouwen. Lees vrouwe {vrengde).
Digitized by CjOOQ IC
190 A. Beeti
daer die mensche him mede verblijt
Hier in dit arm leuen
30 Daer wj harde dicke in sneuen
Ende misdoen teghens goede
Want die wy *) dicke tegens sijn gebode
breken ende misdoen seer
Tegens onsen lieuen heer
35 Dat hy hem der mynnen onderwant
Want daer blyfter menich by bescant
dien>) him onderwint te veel
want ten ia ghien kinder speel
die mit mynnen is bevaen
40 Mit rechter lieften al sonder waen
Die en can niet licht ghesceyden
Die een en is verderft van beyden
Dat merckic anden menighen wel
Die die mynne wort te fel
45 Dat hy daer omme moet sternen
Ende sijns leuens deruen
Ja van sinne mede
fol. 30. v<^. Noch en heeft raste noch vrede
Dits al mynne die niet en doech
50 Maer rechte mynne die niet en loech
Noch nym mermeer wanckel is daer inne
dat is volmaecte mynne
Dats gods mynne die nye en verghinc
Noch nymmermeer en sel om ghien dinc
55 Sy en blyft altoes in vreden
Ende in eendrachticheden
wie hem mit goeder herten mint
Hy wort van gode so gesint
dat hy hem ghift rust ende vrede
60 In allen sijn synnen in alle sijn lede
Ende nymmermeer te niet en gaet
want syn minne altoes staet
dat is gerechte mynne
daer die mensche sijn vyf synne
65 Toe setten soude in alre tijt
Soe wort sijn hert altoes verblijt
1) Hi, die mei drie puntjes er onder en wy boven d^n repel.
2) Lees dies.
Digitized by VjOOQIC
Uit een Berlgnsch handschrift 191
Ende god sal him geuen
die ewighe blyscap na dit lenen
die ghien vroeohde en ia gelijc
70 uier in dit aerme aertrijc
[VIII]
foi. 31. i^. Y\^^ ^^ ^^ werelt dwalinge verstaen
JL/Ende des hoves rasarien
Int cort mach hy dat lesende doergaen
Ende dit gedichtkijn wel doeraien
5 Al schijntet in een droem geschiet
Dat hier nae Tolcht in oorten reden
Ten is geen droem diet wel doirsiet
Mer leringhe van salicheden
// Twie gesellen die dienden ten ho?e
10 Sliepen op eenre tijt te samen
In eenre camer ab ie gelove
Sy haer nacht rnst beyde namen
// Als die nacht was o?er gegaen
Began die een wt herten te spreken
15 Ende seyde den anderen sonder waen
Int gemeen des hoves ghebreken
Ie en weet sprac hy hoe wy sellen comen
Tot gods genaden nae desen leven
Nae allen scriften die ie heb vernomen
20 Soe moeten wy an die verdomenis oleven
// Wy nement altoes ist recht iat erom
Van allen canten nyement gespaert
Hoe dattet comt wy en gever niet om
Dit dient zeer wel ter h^en waert
fol. 31 v<>. 25 // Ende dat mijn zeer verwondert boven al
Onse raetsheeren inden rechten geleert
Die grypen ende grapen sonder getal
Ende willen oyc dair of zijn gheert
// Die scriften die reden hier tegena vechten
30 Die predicaren roepen inder kerken
Dat onse hantyeringhe sijn teghen die rechten
Ende der ewigher verdoemenis weroken
// Alle dit nochtants aen gesien
Soe gaen wy blindelike an die marot
35 Sonder voirdencken of sonder vermyen
Die een den anderen in quaetheyt starct
Digitized by CjOOQ IC
192 A.. Be ets
Wat sel ons anders hier nae geschien
Dan dat wy wachten die ewighe doot
Die wy niet en moghen ontvlien
40 Al schynen wy nu ter worelt groot
// Die ander van beyden wel meest geleert
Ais hy dese reden hadde gehoirt
Was thants ter antwoirt wel gekeert
Ende sprac een onbedacbtelic woirt
45 // Ey zwych sprac hy daer staet gescreven
In davids souter sonder sneven
God is die heer vant hemelsche leven
Den menschen heeft hy die aerde gegeven
// Indyen dan dattet soe is geschyet
fol. 33. ro. 50 Ende ons die scriften alsoe bewisen
Soe laet ons leven sonder verdriet
My dunct men selt wel mogen prysen
// Mit deser antwoirde aldus ghedaen
Soe sprac die ander mit lachenden monde
55 Wy moghent soe setten ende latent staen
Mit lichter herten op zoeten gronde
// Een derdeman hier omtrent by was
Die dese matery hoerde verslaen
Hy sweech ende hoirdet op dat pas
60 Ende doch te het souder al anders gaen
// Als hy daer nae by eenen quam
Die inder gemeenten dienste oyc stonde
Versloech hyt hem als hyt vernam
Doe sy dit spraken mit nochteren monde
65 // Doe seyde die vierde man een wairt ^) woirt
Men vindt die scrift alsoe bescreven
Mer tvairskijn datter meer an hoert
Als my dunct is after gebleven
// Daer seyt die propheet mit claren vertellen
70 Here die doden en sollen dy niet loven
Noch alle die geen die dalen ter hellen
Mer wy die leven benedyen dy boven
// Wat machmen lesen beter bescheyt
fol. 32. v^. Dan ons die scrift aldaer bewijst
75 Twischen duechd ende onduechd recht onderscheyt
Die sonden laect die duechden prijst
// Die sondaren sijn byden doden verstaen
1) wairt Mê.
Digitized by CjOOQ IC
Uit een Berlgnseh handschrift 193
Om dat sy dootlyke wercken doen
Die zekerlic neder ter hellen gaen
80 Ende nymmermeer comen en mogen te zoen
// Wat baet dan grypen ende grapen
Ende veel goets ter werelt te garen
Ist dat wy in sonden ontslapen
Wy moeten zekerlic ter hellen varen
85 // Ende dat die geleerde inder wet
Gheestelic of wairlio oyc soe leven
Dat en ontscnldicht ons niet te bet
Mer tmach ons meerre dwalinc geven
// Ende oyc en ist gheeii oirbair te spreken
90 Of enighe langhe reden te maken
Vander groter heeren gebreken
Sy sellen by haren recht wel raken
// Ons staet mit arnsten altois te poegen
Hoe wy ter salicheyt moghen comen
95 Hebben wy goids vrese altois voir ogen
Dat sel ons inder ewicheyt vromen
Amen
[IX].
fol. 34. vo. A Is doude hont bast sonde men wt sien ^)
XXOpt auontuere wat mocht geschien
van dinghen daer menich luttel op geloeft (/. geloest)
Dat den menighen heeft geneest
van eren ende oic van goede mede
Daer goet hoede is, daer is goet vrede')
maer aln de dinghen sijn geschiet
Daer men om doghen moet verdriet
Ende vy comen in schalkernye ')
Die te voren stonden int vrye
Soe en eest nyet anders dan druc en last
Peynst omden ouden hont die bast
men mach wel seggen ouer waer
Ende oec proeuen int openbaer
Dat hy es wijs ende wel gesint
1) B. V. Sed., VS. 761 (Kaaaler, Denkm. 2, 587). Zie verder: Soringar, Eratm.
over Spreekw , blz. 118 vlg.
2) Mnl. WdJb. op: Hoede. 3) vy ht. Leet sy, of wyj
L'^
13
Digitized by CjOOQ IC
194 A. Beeta
Die sijns self staet bekint
Eade pijnt te leaeae in selker mate
Alsoet bohoert te sinen state
Naer dat hem god verleent heeft
die daer bayten gaet hy sneeft
Soe eeere dat hem nae beroat
Bat hy syn hoet daeromme crout
Hets recht hy heaet qualyc gepast
Peynst omden ouden hont die bast
Die tachter es ende nyet te voren
Hem is van node wilt hijt horen
Dat hy sijn saken soe bestelt
Dat hy hem niet en vilde (/. vinde) geuelt
fol. 35. ï^. Met allen eer hijt selue weet
Eest anders het sal hem worden leet
Als hy hem wel bedincken sal
Alst peert verloren es slat men den stal
dan eest te spade na mijn verstaen
die ridens plaoh die moet dan gaen
Beter eest weert te sine dan gast
Peynst omden ouden hont die bast
Wa dese werelt eest groet eere
Dat hem elc alsoe genere
dat hem nyemant sijns en bedage
Niet meer vremde dan vriend oft maghen
Oec eest gode seer wel bequaroe
Ende men ghecrychter by goeden name
Men mach wel exponeren slecht
Sonder yemande te]doene onrecht
van onrechte in waren saken
Siet men dicke comen wraken
Hout u daer an wel ende vast
Peynst omden ouden hont die bast.
mi dunct my sinde i) van sinne blint
Die niet en acht vpt regiment
van hem seluen ende sinen lieden
Die hy mach heten ende gebieden
want nyet meer dan een man sonder hoeft
leuen en mach my dies gelooft
1) my linde As. Te leMe» hy synde/
Digitized by CjOOQ IC
üit een Berlgnsch handschrift 195
Soe en mach een mensche staende hliuen
weder het sijn mannen oft wiuen
fol. 35. V*. Die niet en ledt up sijn bestier
hy vindt hem seinen int dangier
mids den commer die hem an wast
Peynst omden onden hont die bast.
Ende naer dat aldus ghescepen staet
laet ons sceppen alsulken raet
Eode soe toe sien tot onser bederue
dat wy behouden lant ende erue
Ende altoes pinen ende pogen
Gode te payen na ons vermoghen
Die nyet en heeft men gheeft hem nyet
Hy moet bliuen in syn verdriet
Ten baet geen bidden noch gheen dagen
weder het syn vrienden oft maghen
Dat weet hy wel diet heeft getast
Peynst omden ouden hont die bast.
[X].
fol. 36. ro. Hoe vervaerlic ay lacen zal hen sijn dat sceyden
Die hem eerst vp syn doetbedde wilt bereyden
Daer om leeft altyt soe ghy sterven wilt
voerde doot en is medicine noch scilt
5 Ja sy comt dicke onnersien met cracht
Ter vervairiiker^ woester midder nacht
Eer sy dan comt weest te noren bereet
want ghi moet corts van hier tsi n lief of leet
Hier om wacht v nauwe ende doet altoes wel
10 De tijt is zeer snel ende die doot is fel
Alst comen sal tot die herder stont
dat V ziel versceyden sal doer v mont
dan sel di den loen van wercken ontfaen
V weder keeren es oeo te male gedaen
15 Hebt dit dicwijls in uwe memorie
Dus vergaet alder werelt ydel glorie
Daer om hebt ihesns dicke in uwen mont
Ende draecht ihesus altijt in uwen gront
Eode neemt ihesus voer in allen wercken
20 Soe sal t ihesus in duechden stereken.
Digitized by CjOOQ IC
196 A. Beets
[XI].
fol. 65. r®. Die meyer bescaldicht by zynen heer
▼an Terstroynghe syner tytlike haae
wort van den here beruspet zeer
ende geeysscht dat hy hem rekenijnc gaue
5 In zynre herte wort hy begaen
over denckende zyn voirleden staet
Ende peynsdo wat hy sou de bestaen
Dair hy in mochte vinden baet
Hy scaemde hem te bidden hy en mocht niet spitten
10 Mer hy riep zyns heren sculdenaers te samen
Ende seide den enen gerinc ganck sitten
Van hondert scryff vyftich in mijnen name
Den anderen gaf hy een troestelic woirt
Van hondert maict tachtich ende wes te vreden
15 Als myn heer van v dit hoirt
Sel ie hem segt^en zekere reden
Die sculdenairs dancten den meyer zeer
Ende seyden hem toe mit groter vroechden
Past vry up ons van nv voirtmeer
20 Ons staet te gedeyocken der groter doechden
Aldus soe maecte die meyer vrienden
van dat vreemde goet zyns heeren
die hem ter noot by stonden ende dienden
An welc parabel wy mogen leeren
fol. 65. v<^. 25 Xps menyughe die was hier in
Dat wy mit tytliker aelmis te geuen
souden belopen onse gewin
Dair mede te comen ten ewigen leven
Des meyers gauen en waren niet sijn
30 Mer zy hoerden zynen heere al toe
Alle tytlic goot seyt god is myn
Mer hy wil dat wy doen oick alsoe
Dair om van dat ons god verleent
laet ons inden hemel vrienden weruen
35 Dat is dat dit ewangely meent
Om te comen ten saligen steruen
Voir onser vrouwen hoge opvairt
Soe wort dit ewangeli gelesen
Want wie wil varen len hemelryc wairt
40 Die moet in hairre vrienlscip wesen
Digitized by CjOOQ IC
üit een Perlgnsch haDdschrift 197
Vasten aelmissen ende alle goeile wercken
Hoemense enigher wys noemen sal
Diemen doet inder heyliger keroken
Doir marien handen gaensy al
45 wie dat inder oetmoedicheyt staet
Al en mach hy gheen goede rekenijnge doen
Den oetmoedigen meyer is wel raet
Als maria wil maken die zoen
[XII].
ol. 66. r«. \T^^ lusten heb ie een weynich gedicht
f Ende uwer mynnen dat toegelicht
Wilt ghyt in goeder mynnen ontfaen
Alst wt mynnen is v gedaen
5 Int cort geroert den loop der tyt
Hoe wy worden dat leuen quijt
Die lenten is warm vuchtich ende soet
ende alle dinc lustelic spruten doet
die ioecht die is dair by verstaen ver
10 Thent die craften zyn ontfaen AdoUaeencia
dat bioet is werm ende vol lusten Sanguia
ende doet den iongelinc selden rusten
die suden wint die waeyt dan saft
ende gift den dieren ende cruden craft
15 Die somer is warm ende dair toe droech
waut dan clymmet die sonne int hoech
die menssch ^) wort man die vruchten stereken
die heete colera beghint te wercken Eêtaa
Die oesten wint waeyt schoen ende claer Juuenius
20 des worden die dieren ende vruchten ontwair Colera
wie hem dan houden can cloec ende wys
Die vergadert dan goet loff ende prys
Die herfst is cout ende dair toe droech
want die sonne loopt wtet hoech
25 dan syn vyftich Jaeren geleden Juiumpniu
ende die craften minren mit reden Seneetut
die acker ende wyngairt ende alle boemen melancoUa
doen alle vruchten ter schueren comen
fol. 66. V®. Dan soe rijsen die melancolyen
30 Die synnen die vallen in fantasyen
1) menssch ha^
Digitized by CjOOQ IC
198 A. Beets
die rikea peynsen wair syt sellen laten
die arme soekent by wegen ende straten
die noerden wint die waeyt dan
tgepeyns maect menich bedrocket man
35 Die wint^) is ooat ende vnchtich mede
want die sonnne^) leyt dan beneden
dair is die ouderdom by verstaen
Als vyff ende tsestich syn overgegaen
yenu Dat bloet dat wort verwandelt in flumen
ieniü 40 Die en willen mit arbeit nauwelic rumen
fiegtna mit hoesten mit rochen mit noesen te drapen
Doer alle conduten beghinnen sy te crapen
Die westen wint die waeyt mit reghen
Het stormt ende bairt tis al tondeghen
45 och hoe wel soe is hem dan
die gedocht heeft vpten oaden man
Dat hem moghen baieren') maechden ende knechten
Die hem dan zyn gemack berechten
nier veel bet heeft hy gewrocht
50 Die zyn ziel dan heeft bedocht
ende mit oefeninge van daechden
an god verdient die ewige vruechden
O alre gerointste mit al myn synnen
Die^) scheync Je Ju ^) wt grondigen mynnen.
[xni].
fol. 67. r®. A Ismen alle dino oner ziet
xxbeghin ende eynde gheuoucht te zamen
So en oan tbegryp geuoelen niet
Dan als een schyn van groter blamen
Die vrucht vul doornen ende vul bramen
Jn creature gelyc upt velt
voirwair wy moghens ons wel scamen
Die hyer als menschen zyn gestelt
Ende metter doot haest zyn geuelt
van hem die maicte hemel ende helle
Sich omme vreese loos*) geselle.
l) Et. wint. Ldês wint* (winter). 2) Bonnne At.
8) KoesteronP Verg. gelykbet. {ziek) baaien (Schoerm., VI. ld.)?
4) Xmi Dit (t. w. dit gsdicJU). 5) Hier êtaai in 't kt. Js
6) Te leee» {ewendlt in Hr. h en 1) vreeseloos {pp te vatten alt „overmoedig**).
Digitized by CjOOQIC
üit een Berlgosch handschrift 199
Dan doe ie niet hets noch te vroaoh
die my dat raet die hebe ondanck
Je moet noch eerst hebben myn genoncbt *)
wien lief of leet zy cort of lano
Maer als natnere yalt te cranck
Dan eist omme zienen>) tyt
Niet eer duer vreese noch bedwano
Soe en houdic mi voir ghecastyd
Het es noch lanc eer jüecht verglyd
Ende mi die doot trect in hair lomme >)
Secht dat ghy wilt ick en sie niet omme
Doch merct hoe wy hier in dit lenen
dat met vernoeye staet gedriecht^)
ziele ende lyff ten sonden gheuen
fol. 67. y^, om aerdsche weelde die ons Hecht
Ende als dat stof dat inden winde vliecht
Gheen cleaen en isser om profyt
Al es die Juecht dair in gewieoht
Soe lyt alle dino heeft zynentyt *
Soe wel hem die hem van sonden vrydt
Eer hem die doot grypt by den relle
Sich omme vrese iois geselle
Cïhy secht wel const iet verstaen
Jaic neenic dat zyn twie'^)
Der weelden craft doe dy rermaen
Recht als een niet*) eer min dan mee
wairt 80 so ware alle dinc gevee
Dat men bekent zy groot of cleen
Ende sonde versmelten als den snee
Dan louio niet ie s^ge neen
Je sta 80 starck vp jeuchden been ^)
Du spreecx te miwairt recht als een domme
Secht dat ghy wilt ie en sie niet omme
1) Ls€s geoooch. 2) £eóê omme tziene.
3) Zie MnL Vb. op Loeme. 4) MnL Wb. op Driegen. 8de art.P
5) Lom om Hrijm twee.
6) Hs, met, doch met een 9lipje op het derde heen van de m (m).
7) Er kan ook vel staan leen.
Digitized by CjOOQ IC
200 A. BeetB
Ay lacen neen data zeker schade
want du weets datxnen sternen moet
In tyds te trecken vten bade
Het doen die ghene die zyn vroet
ol. 68. ro. Hebben wy ons topkijn wel gedreuen i)
Dat baet elc weet wel wat ie nieene
daer by es wys groot ende clene
Die zyn zin ter duechden stelle
Sich omme vreselois geselle
Gihj spreect van sampsoene den staercken'
die spieghel der craft was by nataeren
Doch gebrukede hy naer myn mereken
die tyt die hem god liet bueren
Soud ie dan na voir sterven trueren
Die noch in bloeyen beyn ghestaen
Neen ie niet het zijn al lueren
mair doch en schaet niet dat vermaen
Ie weets u danc ghy hebt Tuldaen
^ Die sprake bewijst*) mi arm stomme
Alst gode gelieft so sie ie omme
Dyncken wilt vp salomoene
wiens wysheyt was so ouer groot
Ende dies gelike vp absoloene
wiens schoenheyt was sonder genoot
besiet wat hem dat besloot
haer grote granen en boven al
Eyst niet alleens als comt die doot
Jaet diet wel uigeren') sal
Daer esser wech so groot getal
Dat ghene tonge die somme en telle
Sich omme vreselois geselle
fol. 68. vO. Sc doe lacen tes meer dan tyt
naer dien dat salomon die wyse
der doot en hadde gheen respyt
Noch absolon die scoenste vp pryse^)
Gemerct dat al wort wormen spyse
1) = otuen {drijf )tol wel gedreven {om tpeüetje wel geepeeld?) — In deze strofe
ontbreken een paar regeU.
2) s onderwast (Mnl. Wdh. fi e wi ten, 4).
3) Es. nigeren (iügeren?). Leee logeren, 4) Leee in pryie?
Digitized by CjOOQ IC
üit een Berlgnsch handschrifb 201
dat hj nataeren menschen zyn ^)
dies consciencie by auise
▼urich wercken beghint in mi
Ie lye verwonnen ende blyfs ▼ by
Gode ie te genaden comme
Hets meer dan tyt nv zie io omme
Cïoids gracie zy gebenedyt
dattu doch reden hebs verstaen
noch moechstu omme zien in tyts
Ende wilsta du worte ontfaen
van hem die minlic heeft ontdaen
zyne armen ant cruce genagelt styff
wilt tot hem in zyne pine gaen
hy wilt al horen man ende wyff
want zyne genaden en was noyt blyff
Dese salige bede moet geschien
Elc poghe in tyts naer omme zien
[XIV].
Op fol. 69 r°. en v®. vindt men het schoone gedichtje, 'door
mg afgedrukt in Tijdschr. 6, 79^80, met den beginregel
AJmoghende god wair es na tleven (enz.).
B^ de 9^^ strophe daarvan vergelgke men Jacobus 5, 2 — 3.
[XV].
fol. 69. yo. o mensche wair np besta fier
In oetmoeden dy selven bestier
Want wie hier in honairden wroet
Vecht tiegen spoet
fol. 70. r«. Al hebstu Rycheyt menigertiere
Schone Juwelen ende dederen diere
Daer op en ziet 3) niet hoge gemoet
Al est nu goet
Eere düüt weits zoe wertstu schire
Ter werelt versteken int ongehiere
Spyse der woormen ende onder voet
Also elo moet
1) Lees zy (9erg. de rijmwoorden mi, by). 2) L&es i|jt.
Digitized by CjOOQ IC
202 A. Be ets, Uit een Berl. ha.; dezelfde, Sjappetoutoer
Maer al toochstn van buten chiere
Eenne dyns vleyasch kitiuige maniere
In dy selven dat is di goet
üp dat ghyt doet
Niet rouke watmen van dy rerziere
wedermen dy goet of quaet iugiere
van zonden dy selven altoes hoet
So bestu vroet
SJAPPETOUWER.
M^ne poging tot verklaring yan dit woord als yermoedel^k
gevormd van een Maleisch zinnetje (siapa tau!) dat — in den
mond van rouwe gasten bestorven liggende — aanleiding had
gegeven om zulke lieden met den naam »sjappetouwer8" te
bestempelen, heb ik (sedert myn opstel in Dl. XVII, 193 vgl.
van dit tydschrift) door allerlei gelgke of soortgelgke » Bei-
namen aus Redeweisen" *) bevestigd gevonden. Men wees mg
op den Franschen term >t/f2 Jem'enfoutiate, en voorts werd mg
medegedeeld dat de inlandsche >jongens" zekere klasse van
societeits-bezoekers in onze Oost betitelen als kaasi-pahifs (» breng-
bitter's"), omdat die bedienden uit den mond dier personen
zoogoed als niet anders te hooren krijgen ^). Zelf hoorde
ik in eene havenplaats (Vlissingen) van een koppig vrouws-
persoon zeggen, dat het >een tramautje" was; een naam aan-
vankelgk natuurlek gebezigd voor hem of haar die gedurig met
het antwoord »ik wil niet" klaar staat, en vervolgens toegepast
op een » kopstuk*' in het algemeen ^). Zoo heet ook — naar de
stereotiepe woorden waarmede hg zgn begunstigers begroet —
in Hongarije de handelsreiziger (commis-voyageur) wiegeht's; zgn
monsterkoffer heet een miegehi's-hoffer^ enz.
Leiden, 1903. a. bbbts.
1) Zie Behaghel in Zt. f. deutsehe Wortfortehung, l, 265 en in LiUrmiurbl.
f. germ, «. rom Pkil. 22, 146 (Mai 1901). Daar worden namen besproken aU:
Herr Patsauf, Herr icAtoerde-dicA-schon-lehren, Jaaomirgoló, Jtterdag, {Jan) Qod-
doome (saks. Dammich). Dergelyke voorbeelden by Schachardt, Bowum. ÈiymoL
J, 8 (Sitzongsber. K. Ak. d. Wiss. in Wien, Philos. Hist. Cl., Bd. CXXXVIII;
1898). „Was ist . . . natürlicher als das Satze oder doch Worte die von einer Person
mit Vorliebe wiederholt werden, zur Benennnng derselben dienen?" Jld.
2) Mal. paAit, bitter van smaak, P^nappel, Mal.-HolL Wdh*
3) Zie P^ nap pel, a,v>. op tijada {tradd), niet, en maae, willen.
Digitized by CjOOQIC
J. Prinsen JLz. 203
BRONNEN VOOR DE KENNIS VAN LEVEN EN WERKEN
VAN JAN VAN HOUT.
Voor een honderd jaar moge men over de gedichten van den
Leidschen secretaris Jan van Hout slechts gesproken hebben
als van dingen, » waarin meer blaken van hartel^ke welmenend-
heid, dan dichterlyke bekwaamheid gevonden worden" ^), voor
ons is de dichter, wat de waarde van zgn werk ook z^, een-
maal geworden een vast punt in de groote lijn der Renaissance :
Petrarca — Pleiade — Van der Noot — Van Mander — Van
Hout. ') Wel een reden om eindel^k eens te trachten ons een
juist beeld te vormen van dat werk in verband met 's dichters
leven, om na te gaan in hoe verre Coornhert, dien we toch
wel niet van zucht tot ^dele vleier^ behoeven te verdenken,
zich in zgn oordeel over Van Hout's werk te zeer liet leiden
door hartelgke vriendschap, ojf wel te gewillig toegaf aan de
mode van zijn t^d — het ongemotiveerde ophemelen van kunst-
broeders — toen hy in het »Vruntbouc" van den vermaarden
Leidenaar neerschreef: ')
1) Scheltema, Staatk. Nederland. Amst. 1806, I, 499.
2) Prodens van Dayse is wel een van de eersten, die weer aan de woorden van
Van Mander over de «fransoyscbe versmaet" in ?erband met Van Hout herinnert,
(VerH. over den Nederl. Versbouw, Den Haag, 1854, I, 34) maar daarb\j is het tot
heden gebleven wat betreft Van Hout's beteekenis als dichter.
8) Over dit Album amicornm van Jan van Hout, hetwelk in het Leidsche archief
berust I Spectator 1893. Vooral is van belang het gedicht van Janus Douza (ge-
drukt door dr. P. C. Molhuysen in De Navorscher 1901, p, 471). De aandacht
verdient ook het volgende van Franciscus Modius Brugensis: Sonnet k Monsieur
Van Hout.
Docte Van Hout, de par qui la lioence
De nos rymeurs et di-néants flamens
Bridée, doibt recouvrer son bon sens
Et retourner k la vraie cadence,
Qne te donneront pour digne récompense.
Je ne di pas ceux qui te vont suivants
Digitized by VjOOQIC
204 J- Prinsen JLs.
Tgeorte hoy, vuyl draf van een hoochmoedich paerdt,
Afdryvende in een zilverige beke
Neven de gulden appelen rijp, zoet ende weke,
Sprac: „Daer zwemmen wy appelen by een vergaerdt!"
6hy Hout en vergaerdt veel Houten, vruchtbaer van aert,
In u const-hof, dat u geen const-vrundt gebreke.
Wat doet daer dees grove en onconstige lekeP
Wat maect doch daexter bij de paeuwen scoon en waerdtP
Wat stelt gy desen Saul onder u propheten,
Dees craey by u zwaens, Mydam bij den poëten P
By constrgeesten my, in wyen noyt const geboorn-werdt?
Weldy dan doort onsooon tscoon scoonder versconen
En door myn mydtheydt haer const constiger tonen,
Zo bruyct hier u jonstich (maer onconstich) Coomhert (1579).
Wanneer we ons daarbg — nl. b^ de bepaling van Jan
van Houts' beteekenis als dichter — moeten beperken tot dat-
gene, wat thans als z^n werk min of meer algemeen bekend
is, zullen we ons al met bitter weinig tevreden moeten stellen.
*tZ^n een tien a twintig gedichten, hier en daar, meestal in
het werk van anderen verspreid, een enkel, in de vorige eeuw
naar een handschrift uitgegeven. De oorzaak hiervan moet niet
gezocht worden in het feit, dat Van Hout's >dichtader'* slechts
spaarzaam gevloeid zou hebben, maar veeleer in zekere vergoe-
l^kende geringschatting, waarmee de auteur op z^n eigen werk
heeft neergezien. Dit heeft tengevolge gehad, dat z^'n oeuvre
Aa grand galop poar se rober des ans,
Mais bien les soears dont ta es guide-danseP
De quoi poarront-elles te guerdonner,
Selon Ie cas et mérite loier,
Elles qui n'ont ponr toat bien qoe la plome?
Da, ce troapeaa vous iettera sor renclume
De la mémoire et illec forgera
De toi an los qui a iamais vivra.
Tout-iour croissant. F. Modde (1578).
Ook N^ 17, 10, 21 en 84 zyn om 't een of ander van belang.
Digitized by CjOOQ IC
BronneD voor de keDois van leven en werken van Jan van Hoat 205
nimmer bgeen verzameld is uitgegeven, al heeft het plan daartoe
hoogst waarschgnlyk wel eens bg hem bestaan ^). In zgn testa-
ment toch, gedateerd »desen X" September 1606", heeft hg
een beschikking gemaakt over zgne >poësiën". Onder de stuk-
ken, die hem »in geheel ofi deel angaen*', noemt hg:
„ten derden tgene ie deur de lieflockende, zoete of sotte aentrecselen der
poësiën in myn jeucht (ooc sedert) oflf in gebonden versen (twelc men rym
nomt) off in losse ende ongebonden spraecke tsy o vergestel t, tzy zelver ge-
maect, gedroomt of gebeuselt hebbe" ^).
Eenige regels verder volgt over deze rubriek:
Ende aengaende de derde, in de weicke ik (mijn schuit rondelicken be-
kennende) tzoet gesang der vleyende meerminnen wat te veel gehoors gegeven
ende niet weynich tyts, die nuttelycker tot ernstiger zaecken waere besteet
geweest, hebbe verquist, dezelve wil ie, dat gelevert ende gelaten sullen wer-
den in handen van mynen besonderen goeden vrunt meester Fieter de Bert
jegenwoordich proregent van tcoUegie der theologyen alhier, die ie alle de-
zelve mits dezen ten vryen eygen geve, niet omme die of eenige van dien
op mynen name aen den dach te brengen of uyt te geven, geensins, tzy
verre. Tc en ben noyt mit sodanige eerschynige ydelheyt ooc in myn jeucht
grootlic becommert geweest. Soude ix ais nu zijnP Mer omme die by hem
te werden gebruyct, bewaert, andere goede vrunden en bekenden medege-
deelt, ooc verbrant off te niet gemaect, gelyc hyt selve in heel off deel
eerlic, oirboirlic ende stichtelic zal bevinden.
*tLag voor de hand om, in de hoop, dat Petrus Bertius de
nalatenschap van zgn vriend met zekere piëteit had bewaard,
in de eerste plaats te onderzoeken, of de collectie gedichten
1) BIgkens De Navorscher, V. 330 is er een copie ?Bn een octrooi zonder datum
in *t Leidach archief, waarbij Jan van Hout vergand wordt zyne poezij voor den tQd
▼an 15 jaren uit te geven.
2) Zie: De Rederyker, Leiden 1860, VII, p. 66; waar deze beschikking waar8ch|ja-
Igk naar een copie ait later tijd of met eigenmachtige veranderingen it afgedrakt.
Schotel, die het grootste deel van het testament — slordig — afdrukt in Het edele
driemanschap Van der Werf, Doasa, Van Hout, Haarlem 1874, p. 48 vlg., heeft
er biykbaar geen bezwaar in gezien eenige passages door èen etc. te vervangen ; zoo
o. a. t. a. p. p. 62. Wat Rammelman Elzevier in De Redergker liet drukken, staat
in het HS. b\j dat eic. £en «copie uyt copie" van het oorspr. testament gemaakt
19 tluli 1619 door den notaris E. Craen herust in het Leidsch archief, een afschrift
door J. Koning in de Bibliotheek der MU van Nederl. letterk. Ik heb hierboven de
copie van L619 gevolgd.
Digitized by CjOOQ IC
206 J* Prinsen JLz.
te Par^s aanwezig was; daar toch heeft Bertius, nadat zgn
carrière in het Noorden gebroken was, de laatste jaren zgns
levens doorgebracht. Prof. Dr. A. H. L. Hensen te Warmond
heeft; de welwillendheid gehad om voor m^ te Pargs een onder-
zoek in te stellen en eveneens de Heer Léon Dorez, Bibliothe-
caris der Bibliothèque Nationale. Beiden echter zonder eenig
resultaat. Laten we de hoop bleven koesteren, dat de verza-
meling hier of daar in Nederland is achtergebleven en te eeniger
t^d aan het licht komt. Intusschen behoeven we gelukkig niet
daarop te wachten om tot een grondiger en uitgebreider kennis
van Van Houts werk te geraken. Door de welwillendheid van
Mr. Overvoorde, gem. archivaris te Leiden, werd ik in de ge-
legenheid gesteld om in het Nymeegsch archief^) kennis te
maken met verschillende aan zijne zorg toevertrouwde docu-
menten, die ons vooreerst heel wat meer licht kunnen geven,
waar zoo weinig licht is. In het volgende vindt men een poging
om een overzicht te geven van de te Leiden aanwezige stof,
die ons Van Hout vooral in betrekking tot de redergkers zgner
stad nader doet kennen. Het kan zgn nut hebben even vooraf
de titels te noteeren van de gedichten van Van Hout, die in
vroeger of later tyd zgn gedrukt en algemeen bekend kun-
nen zgn ^).
1. Opt ontset van Leyden, vóór Der Stadt Leyden Dienst-bouc
gedruct op 't raedthuys der voorschreven stede in den
jare zestienhondert ende twee. Ook by OrlerSy Beschrijving der
stadt Leyden (In de uitgave van 1781 op p. 588, dl. II).
Verder gedeeltelgk by J. A. AJherdingck Thijm^ Ged. uit de
versch. tijdperken etc, II, p. 12.
2. Opte Duyfkens de hlyde tydinge brengende van tLeydtsche
ontset: Bienst-bouc, p. 2] Orlers (p. 567 der uitg. van 1781);
Schotel, Driemanschap p. 63.
1) Mya dank voor de welwillende gastvryheid aan de hss. verleend door der NQ-
neeg8chen archivaris den Heer H. D. J. van Schevichaven.
2) Ik sta niet in voor de volledigheid van dit lysfje. Ook verwas ik slechts naar
die oitgaven, die toevallig bet eerst onder m^n bereik waren.
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de kennie van leven en werken van Jan van Hont 207
3. Vertaling van Petrarca^s sonnet Fontana di dolore, al-
bergo d'ira in het Dtenst-bouc, p. 3.
4. Vertaling van een epigram van Georgius Bnchananus
t. z. p., waarvan ik het oorspr. nog niet woordelijk in mgn editie
van Buchananus (Amsterdam, Joh. a Waesberge 1668) heb
teruggevonden.
5. Lofzang op de verlossinge van de Burchgraven^ in het
Dienst'bouc^ p. 58; bg Orlers, I, p. 94 der editie v. 1781.
6. Het V^ Kusken naar Janns Secundus, uitgegeven door
dr. Molhuyzen in De Navorscher, 1901, p. 461.
7. Het XIII^ Kusken naar Janus Secundus t. a. p., p. 462. Ook
bg Scheltema, Het Boek der Kusjes^ Brill, Leiden 1902, p. 42 ').
8. Feest der verlossing en jaarmarkt, bg Orlers^ t. a. p. p. 284,
9. Op het slechten van het Kasteel Vreeburg te Utrecht bg
Bor (Amsterdam 1679) I, p. 798; Strick van Linschooten, Ge-
dichten, p, 289; Witsen Geysbeek, Biogr. anth. en critisch Wb.
III, p. 420. Gedeeltelgk by Prud, van Duyse, Verh. over den
Ned. versbouw, p. 35.
10. Vriendschap, aan Janus Douza 11 Dec. 1575, bg Van
Duyse, t. a. p. p. 37 ; Schotel, Driemanschap, p. 35 (Cf. Leidsch
Dagblad van 26 Mei 1893 over het album amicorum van
Douza ^).
11. Onrymich vreuchden-liedt der stadt Leyden opte noodinge
van zyn F, G. comende van H overwinnen van Groningen.
Oorspr. druk aanwezig in het Leidsch Archief, N^. 112; Ram-
melman Elsevier schreef op dit exemplaar »Door Jan van Hout
gemaakt en op de drukkery van het stadhuis te Leiden ge-
drukt in 1594." *) Herdrukt in De Navorscher XIII (1863) p. 244.
1) Jan Van Hoat zal wel al de koakens vertaald hebben; zie Navorscher, 1901
t.a. p. en Jani Douzae Poemata in de uitgave van Scriverins L609, p. 429.
2) Het HS., omgeven door een randversiering van den dichter zelf, in het Album
amicorum van Douza in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Een copie ervan in de
Verhandeling van J. Koning over Jan van Hout, eveneens berustend in de Leidsche
Bibliotheek.
8) Een bepaald bew^s hiervoor vond ik nergens. Toch komt het m\) zeer waar-
sohyulQk voor, vooral ook in verband met een mededeeling, die hierachter zal vol-
Digitized by CjOOQIC
208 J' Prinsen JLs.
12. üitnoodiging tot een wedstrijd met i^vier vijftimen'\
uitgegeven met allerlei ongemotiveerde veranderingen in De
Navorscher, VIII, p. 92 naar het hs. in bundel 9529 van het
Leidsch archief; uit De Navorscher overgenomen door Schotel^
Gesch, der rederijkers^ 1871, II, p. 4. en door Dercksen^ Jaar^
boekje voor het notarisambt, 7de jrg. 1874.
18. Vertaling van Horatius^ ode Eheu Fugaces , Posthume^ in
het album van Aelbrecht van Loo, gedeeltelgk big Van Duysé
t. a. p. p. 38 en Tweemaandelijksch Tijdschrift^ S^e Jrg. II, p. 84.
14. Verschillende kleine gedichtjes afgedrukt door Rammel-
man Elzevier in den Inventaris van hel Leidsch archief, o. a.
II, p. 98, p. 96, p. 146.
Het kan bekend z^n, dat in Mei 1596 binnen de stad Leiden
een in haar soort lang niet onbeteekenende samenkomst van
redergkers heeft plaats gehad, waarvan de » handelingen" reeds
in September van hetzelfde jaar zgn verschenen *); evenzoo
werden afzonderlgk bgeengebracht de aardigheden, door de zot-
ten der verschillende kamers bg deze gelegenheid ten beste
gegeven ^). Het eigenlgke doel van dit feest was niet zoo zeer
gen. Over die drakkerg: Werken van de M^ v&n Nederl. Letterkunde, nieuwe
reeks X, p. 276. Zie ook over dit gedicht en de feesten ter eere van Maarits bin-
nen Leiden gevierd: Dr. te Winkel, »I)e inneming van Groningen rhetorykelljk
verheerlijkt", in «Gedenkboek der Redactie van Groningen in 1594", p. 249 vlg.
't Is niet onmogelijk dat de daar meegedeelde opschriften van eerepoorten mede van
Jan van Hoat zjjn. Ze komen, bq elkaar in plano gedrukt op een groot vel, voor
onder de papieren van Van Hout op het Leidsch archief.
1) «Den Lnst-Hof van Rethorica. Waer inne verhael gedaen wordt vande besehry-
vingen ende t'samen-comsten der HoUantscher Gameren vande Reden-ryckers, bin-
nen Leyden geschiedt den 26 Mey des Jaers 1596 ende de volgende dagen met het gene
aldaer gedaen ende verhandelt is. Gedract tot Leyden, By Fransoys van Ravelengien
CIO. 10. XCVI." Aldaar op p. 5: ,Ende alhoe wel het Land-Jnweel binnen Ant-
werpen (dat van 1561 wordt blijkens het voorafgaande bedoeld) Heerlick endeTriom-
phant was om zien deur de veelheyt der Consten ende grote moeyten gedaen, en ia
nochtans niet minder t'gene binnen Leyden is verthoont, t'zelve anders te achten
ende te honden als een Heerlicke en de Triomphantelicke Last- Hof'.
2) «Gort Verhael van tprinoipael, in Leyden bedreven, By sotten meest, die op
vroa Lors feest waren beschreven den XXVI mayus anno MDXGVI" etc. Gedract
tot Leyden By Jan Glaesz. van Dorp, woonende in de Vergulde Son, anno 1596.
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hont 209
vóór alles de verheerlgking en beoefening der knust, als wel
het meer practische verzekeren van succes aan een loter^ » op-
gerecht door de Meesteren van het St. Gathargnen Gasthuys,
met consent van de Ed. 6r. Mog. Heeren Staaten van Holland
en de Regeerders dezer stad, door den welke zg eene goede
zomme gelts boven alle onkosten profiteerden" ').
De »Chaerte, uuyt-gesonden by de Witte Acoleykens tot
Leyden, aen alle Gameren des Graefschaps van Hollandt," biedt
ons het progamma van het feest: Den 26*^^^ Mei zullen de
kamers voor Leiden verschenen; vrg logies zal verschaft wor-
den. De kamers z^n verplicht een vertooning als »intrey'* te
geven van
Hei leven der Tyrannen: mü een^ wat een beloonen^)
Zy oyt vertoorven hebeen voor haer dooi en naer,
Wt een gelooftoaerdige Historie brengt chierlicke persoonen.')
Voor deze evenals voor de volgende nummers worden ver-
schillende pryzen, meestal bestaande uit een grooter of kleiner
aantal »stoops-vlessenV of »schenc-kannen" ook wel een »Becken
en Lampet fraey gedreven", uitgeloofd. Ook met het schoonste
blazoen en het best ^pronunchieeren" zgn »prysen te bejagen",
evenzoo met »vier zeventienen"
Op deze Regele^ die zeer goet te bewysen „is.
Foor een beveynsde paeys, een rechte crijch te prijzen** is.
In als hout vrye maet, laat u aen geen sillaben knopen.^)
L) Orlers, Beaohr. van Leyden, 1781, I. p. 188,
2) De carsi veering is van de «Witte Acoleykens".
3) £en goede voorstelling van een dergelgken «intrey'* geven de platen nit «Gonst-
thoonende Jaweel", Zwolle 1607.
4) Onder den invloed van dit referein schreef Jacob Dnym z|jn stuk «Een bewijs
dat beter is eenen goeden Crygh, dan eenen gheveynsden Peys" in zijn «Ghedenck-
boock", Leiden 1606. Zie ook Dr. K. Poll, «Over de Tuoneelspelen van den Leyd-
schen Rederycker Jacob Daym", Gron. 1898, p. 80. De inbond van bet referein der
Leydscbe Vlaamsche kamer (Duym was biervan lid), die meedeed in 1 595, komt gedeel-
telijk voor in de Opdracht van Daym*8 stak, zoodat bet my niet onwaarschijnlijk voor-
komt, dat Duym ook de maker van dat refrein is. (Cf. Den Lust-Uof, p. 143).
14
Digitized by CjOOQ IC
210 J. Prinsen JLz.
Een volgend nummer (reclame voor de loterg) :
Zingt een Liedeken, Boe Godes gonst siaêt open.
Foor dis den armen bygtani doen en toonen deucht.
Dat levert ons in prent, op dat het strec tot vreucht
Des volx: hier toe lact een, of meerder stemmen cUncken.
Het laatste nummer wordt aldus omschreven :
Zo yemant lustich is, om geen tijt leech te laten,
En een vermaeckelic spel, of boeitich bateraent
Geleert heeft, nieut of out, hy mach de moeyt* aenvaten.
En hem verzeeckeren een redelic present.
Natuurlyk zal er ook een prgs zgn voor 't verst-komen.
Aangaande de samenstelling van de jury* nog dit:
Ten laetsten verzoucken wij den broederen vol trouwen,
Wt elcke Camer een te stellen opt Toonneel^
Om de gerechticheyt dees handels daer te aenschouwen
En zien dat los van jicht elc een becoemt zyn deel,
Daer lAefd^ is 7 fondament, valt zelden groot gescheel.
De vraag, waarmee we ons thans slechts wenschen bezig te
houden is: Welk aandeel heeft Jan van Hout gehad aan de
afwerking van dit program? Bundel 9529 uit het Leidsch ar-
chief geeft voor de beantwoording dier vraag r^ke stof. ') Hg
biedt ons het bewgs, niet alleen dat de kunstminnende vriend
van Janus Douza met hart en ziel heeft meegewerkt om het
letterkundig succes van het feest te verzekeren, ja verreweg het
voornaamste deel van wat door de feestgevende kamer der Witte
Acolejen is ten tooneele gebracht, voor zyn rekening heeft ge-
nomen, maar ook, dat de yverige; nauwgezette secretaris zich
geheel met de financieele zorgen van het geval heeft belast.
De zeer uitvoerige en belangwekkende rekeningen, die ons een
aardigen kyk geven op allerlei détails verschynen binnen kort
elders '). Wy zullen ons hier enkel tot het letterkundig aan-
deel van Jan van Hout bepalen.
1) Onder het afdrukken merk ik, dat men aan het Leidsch archief thana bezig
18, het gehcele pak slakken, dat vroeger genammerd was met 9529, in onderdeden
met een eigen nummer te verdeelen. De meeste der gedichten, die hier vermeld
worden, vind ik thans in een omslag vereenigd, met het nammer 7628 erb(j gevoegd.
2) Bydragen van het Hist. Gen. 1904
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hont 211
Uit bundel 9529 (7628) bl^kt dan in de eerste plaats, dat we
voortaan den inhoud van p. 15, 16 en 17 van Den Lust- Hof tot de
letterkundige nalatenschap van Van Hout mogen brengen. Dus
eerst de uitnoodiging tot de kamers om op tyd in de stads-
herberg aan de Z^lpoort te verschijnen, daarna de orde, waarin
de kamers zullen optreden, door loting vastgesteld, het gelei-
den naar het logies enz. tot de »waerning** aan dengene »die
niet gewent en es, voor tvolx gehoor te spreken," met het slot
Be Broeders der witt' Acoleyen
Mit yver naer u comst verbeyen.
Hoewel ik me voorloopig van een uitvoerig oordeel over Van
Hout's werk wensch te onthouden, wil ik toch nu reeds de
veronderstelling uiten, dat wel niemand den roem van den
dichter door deze nieuwe wetenschap aanmerkelijk zal vermeer-
derd achten; hoogstens zgn maat en rijm voor de letterkun-
dige geschiedenis van beteekenis, zoo b. v. van dat
Goudtblomcken eel,
Ws logis deel
Fint hy de Craensche schepen;
De Corper gout
U toert vertrout.
Want tes uyt ionst begrepen *) etc.
Dit neemt niet weg, dat al deze rympjes met zorg gemaakt
zgn. Ze zijn aanwezig in genoemden bundel in verschillende
omwerkingen, hier en daar met tal van doorhalingen en ver-
beteringen, zeer kennel^k geschreven door de hand van Jan
van Hout, een hand by ieder, die zich met Leidsche zaken van
Van Hout's t^d heeft bezig gehouden, zoo zeer bekend, om
niet te zeggen berucht. Ook is in verscheidene exemplaren aan-
wezig een afzonderlgke druk van bedoelde gedichtjes by elkaar
op een vel groot papier. Hoogst waarschynlgk z^n deze bla-
den vóór den aanvang van de feesten aan de tien kamers, die
er aan zouden deelnemen, toegezonden. Die welke in bundel
1) Den Last-Hof, p. 16. De carsiveering is weer van de Acoleykens.
Digitized by VjOOQ IC
212 J- Prinsen JL«.
9829 (7623) aanwezig z^d, zija aaa den achterkant door Van
Hout weer met andere dingen beschreven. Er is zelfe aanwezig een
teekening, waarop met vakjes en nummers door den dichter de
plaats is aangegeven, waar hg ieder van de gedichtjes op het
groote vel wil geplaatst zien. De handschriften van de ge-
dichten dragen dezelfde nummers. Ook is er een lystje, waarop
enkel de namen der kamers met den naam van haar logies er
achter staan. Aan het auteurschap valt dus wel niet te twgfelen.
Van meer belang is het aandeel, dat Van Hout aan de uit-
spraak der jury genomen heeft. »Eersame Constlief hebbende,
lieve medebroederen", aldus luidt het in de » Conclusie" van
Den Lust-Hof,
„naer dat vrydaechs den laetsten Mey voorsz. 't Oordeel van die Prijs ver-
dient hadden, by Kethorica (die om hooch boven 't Tonneel haer uyt een
vercliierde throone verthoonde) Solemnelicken in gedichte uytgesprooken was
{weleke wy u mede souden hébben geoffereeri^ so dai ons niet en ware gemaect
afhandicK) etc.
Dit > Solemnele" dichtwerk nu is in zgn geheel te vinden in
bundel 9529. Het begint met eene algemeene toespraak tot al
de aanwezigen, die aldus, afgedrukt naar de beste en volledigste
der twee redacties, luidt:
8o yemandt waer belast te wysen en een oordeel uyt te spreecken
Van twee vaten wateren, op eenen tijt geschept uyt eender beecken,
Zulc Eoude' hem billicken, doch niet so zeer rait redenen bezwaren
Als wy luy Rechteren, die belast zyn rechtvaerdelicken te verclaren.
Wie van allen hier de bestedoenders waren.
Om doorzaec te verstaen : elc heeft hem wel en treffelic gequeten,
De boucken overlopen, deursien, doerzocht, doerlesen de secreten.
De wercken en daden zo mit const, (alleenlic niet bespreyt) mer wel deurwrocht
En mit levende béwysinge zo gestelt, zo gebonden, zo doerknocht,
Alst immermeer wesen en gescliieden mocht.
So dat, waert raogelic, waert reedelic of liever waert behoorlic,
Ora niet beticht te zyn van wysdom bot, onwys, onwis of doorlic,
Wy zoudent als een zaec onvindelic (wiet ooc zou mogen spyten).
Als Dolabella deed^ om hem in iwijsen oprechtelic te quyten
Verseynden tot den Areopagyten.
Digitized by CjOOQ IC
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hont 213
Als Gnens Bolabell proconsnl was van Aaien, quam hem voren
Een also vreemden zaeck, als yemandt oyt te voor had connen hooren,
Vau een Smymiaensche vrou, die, hebbende van haren eersten man
Een zoon Abecede genaemt, zy het tweede huwelic nam an
Mit Spellen, dien zy Eefigeha ge wan.
De zoontgens groeyen op, werden groot, bekomen manlycke dagen.
En alst gemeenb'c beurt, zn loken gonst, als men gewoon es toe te dragen;
Niet om te vorderen, mer om te krenckqn en te verhinderen.
Die oyt het eerste bedt in echt geteelt zijn wettige kinderen,
In heur goet recht men lacey zonet te minderen.
So zocht de stiefvaer met Eefgeha tbederf te bejagen
Donnosele Abecede; zy zweren hem doot, leggen hem bedriechlic lagen;
Onwetende heylaes, hy valter in. Zy smyten hem te zamen doot;
Alleen om dat hy terf niet deelen zou van dien hy eerst quam uyten schoot,
Veel duysenden sestertiën zynde groot.
O, onversadelicke goutgiericheyt, waer toe beweecht gy de harten
Des menschen i); ach wat quaet g^ brouwen cont, wat tirannycke parten
6y sticht en bout (ay my) in tonversadelicke gemoet!
En als men n becomt, hoe wert het hart van u geknaecht, deurwroet.
Gezwegen van de zielverlies in de' helsche gloet.
De moeder Lettere» die zelve haer kint in echt, ziet, had gewonnen
Bij haren eersten man, Grammaer genaemt, tschelms verraet heeft ondervounen.
Elc doDc, hoe tmoerlic hart dat overley, zo in slapen als in waecken.
Hoe zij daer meer op peynst, hoe haer meer quelt de onmenslicheyt der zaecken.
Zy nemt besluyt en geeft haer heel ter wraecken,
Yermoort haer man en zoon. Zij wert gehecht voor Dolabel gestelt,
Gehoort, zen wint daer geen wit douxken om. Zij heeft de zaec vertelt.
Zo wel teynde als ooc 't begin, z' heeft zonder dwang bekent, ront uyt beleden,
Dat zy zodane twee, die haer lieve kint moordadelic bestreden,
Ooc doden mocht mit recht of ooc mit reden.
De proconsul Dolabel overweecht de zaec te recht aen beyde zydeu,
Mer voelde hem zelve in sherten hol nu hier, nu daer bestryden.
Der zaecken wichticheyt was, ziet, zo groot, hy coust so niet deureynden.
Dootstraf vereyste tcryem, de tocht van tmoederhart hem daer of weynden,
Vont goet de zaeck tAthenen te verseynden;
Gewis het criem was groot, zyn man en kint de vrou zelfs te vermoorden,
Tes screckelic in door voor hen^ die zulx oyt voorquam of verhoorden,
l) Aari sacra famea
Digitized by CjOOQ IC
214 J. Prinsen JLz.
Mer de bewegende oorzaec zo in de Wet van aert en voickeren was gesticht,
Mit Toorbedachter laech zij init hun tween geensins .... (P) tonnosel wicht
Beneffens tgoet te nemen lyf en licht.
Hy schictse naer Atheen mit het proces zulx als was gefnmeert
Der straten i) daer over wert begeert ;
De zaec, gepondereert, den raedt niet min en bracht onder groot bezwaren
Alst Dolabella deed en gingen tsaem een vluchtoordeel verclaren)
Dat naer tverloop van deerste hondert jaren
Men hem weeromme' zou zelfs in persoon in rechten daer beschicken,
Die claecht en wert beclaecht, om op poincten van officie en znlcke stjcken.
Die in tprocesverbael niet angeroert en zijn, noch zyn bekent,
By mont te zyn gehoort. Daer hangt tproces en blijft hangen zonder ent.
Tot men aldaer de verresen pleyters zent.
Waer onsluy mogelic in desen ooc te vinden zulcken uytvlucht,
Wy namens gaeren aen. Mer, lacey, neen ! dies ons hart overluyt zucht.
Tes ons geboden; want van hem, die God gaf over ons tregeeren.,
Wy zyn mit eedt verplicht gehoorsaem hem te zyn, te dienen, eeren
En tgeen ons dunct, voor haer wil te verneeren.
Daaromme willende, gelyct behoort, voldoen aen onsen last,
Hebben wy de zaecken al opt aldernautst doerzien^ doorgront, doertast,
Gewict en overleyt, gewogen ooc in redenrijcker schalen,
Aenmerckende hier op const, aen dander zijde op tmensohelicke üIgü,
Want dees bylanch ryst toordeel en doet dalen.
Gy, maecht Rethorica, die ons solaes, ons vreuchde en juychnisse
Aensacht, wien ooc ons daen hier zyn bekent, geeft gy getuychnisse,
Verclaert n jongeren, alhier geschoolt, den geest, tgemoet verlicht,
Hoe onbeveynsdelic, van afgonst los, van gonst vry, vry van jicht
Wy handelen in dit u treffende gericht.
Den last valt al te zwaer myn schouderen, wee mijns !(?) noyt diergelijcken !
Ay my tgesicht verdwynt, myn cracht vergaet, de leden my bezwycken.
Benautheyt thart beclemt, men ziet my tbracke zweten deur de huyt breecken.
Prince, Kethorica, helpt my, in wien niet dan ouconsten ruyt steecken.
Gomt hier, wilt zelfs hiervan u oordeel uytspreecken.
1) Van Hout beeft bier een raimte opengelaten. In het rcel minder volledige en
slordiger klad voor dit gedicht staat op deze plaats: «en tonberispelic Areopagytsche
oordeel". Dat eerste ontwerp is vol doorhalingen en veranderingen. Ook in den hier
afged rukten tekst komen er voor, dikwijls nog leesbaar. Wie de wording van het
gedicbt in het boofd van den 'dichter wil bestudeeren, zal met belangstelling die w|j
zigingen nagaan, 't Was onmogeljjk deze alle uit de beide teksten in noten mee te deelen»
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Bout 215
In dit gedicht, waarvan we het yerhaaltje over Dolabella
terug kunnen vinden bg Valerius Maximus (1. VIII, c. 1) '),
voel ik een joligen speelschen zwier, die het begr^pel^k maakt,
dat de auteur bet liever niet gedrukt zag onder de oogen van
de scherpe kunstrechters z^ner dagen, nadat ze zich eenmaal
met hnnne ooren aan den geestigen, aangenamen klank hadden
vergast, zekere nonchalance, die het vermoeden wettigt, dat
Jan van Hout al dat geredergk nu niet zoo b^zonder au sé-
rieuz nam. Dat er voor dit vermoeden nog meer grond be-
staat, zal nader uit hierachter volgende stukken blyken.
Na bovenstaande inleiding is ongetwijfeld het ber^mde oor-
deel der jury, uitgesproken door Setborica, gevolgd. De resultaten
ervan z^n te vinden vóór in Den Lust-Hof. Het r^mwerk, ook
van Van Hout's hand, in mede aanwezig in bundel 9529. Het
mist echter voor zoover het te ontc^feren is ('t schrift is inder-
daad meer dan onmenschelgk) alle letterkundige en historische
waarde *). Alleen dit : Dr. K. Poll vermoedt, dat Jac. Duym
1) Eadem baesitatione P. Dol&bellae proconsulari imperio Asiam obtinentia ani-
mas flactoatus ést. Mater familiaa Smyrnaea viram et filium interemit, com ab hie
optimae indolis iuvenem qaem ex priore viro eniza faerat occisam comperiMet.
Qaam rem Dolabella ad se delatam, Athenas ad Areopagi cognitionem relegavit, qaia
ipse neqae liberare caedibns duabas contaminatam neqae ponire eam jasto dolore
impalsam snatinebat. Consideranter et mansuete populi Romani magistratos, sed
Areopagitae qnoqae non minas sapienter. Qai inspecta caawa et accasatorem et ream
post centam annos ad se reverti jasaerant. (Valerias Maximos, Libri IX factorom
dictorumqae memorabilium, Leidae, apud Sam. LuchtmaDs 1726, p. 700).
2) Bij het iadiciam o?er de blazoenen, dat aldus begint:
Laet ons nu spoen
En vorderen de prys van zo menich schoon blasoen!
Om dat mit recht te doen myn hart zuet in gequel es.
Wie zien ie hier doch slaen? Welcoom, geest van Appelles etc,
behoort een klein los strookje papier, waarop ik het volgende lees en dat misschien
van belang is voor de kunstgeschiedenis.
U heerlicken sang (oft Cloto ooc ben^jt.
Die de lichamen verslijt en daernaer ooc de werken)
Gan niet versleten zyn, zo lang men in {?) shemels pereken
De clare zon zal mereken. D zien ie daer ooc staen,
Digitized by CjOOQ IC
216 J- Prinsen JLs.
met z^n »Spieghel der Liefden** buiten mededinging gebleven
is in den wedstrgd van 1596. ^) Dit is inderdaad het geval
geweest. De prijsuitdeeling eindigt met een woord aan de zuster-
kamer »d'Orainge Lelie", waarin o. a.
ü overheyt doer wyse en cloucken raet
Vrezende, dat daeruyt twist of tweedracht of eenich quaet.
Dat in dees tijt best dient gemyt, hadde connen rysen,
Vont ey ongoet, dat gy ontmoet zout zyn mit prysen.
Laet u dan zyn genouch dit openbaer getuygen
En wilt vroet, zo gy doet, myns(?) oonsten melc insuygen.
Doch niet alleen aan het begin en het einde van het feest
heeft Jan van Hout de eer der Witte Acolejkeus opgehouden.
Aangaande de werkzaamheden op Maandag 27 Mei lezen we
in Den Lust-Hof, dat de kamers verwelkomd z^n met
„een prologe Fan twee personagien d'eene genaenit Liefhebber van OcMuié
en d'ander Diei alles ten quaetsten duyty bewijsende, dat de Conste der Keden-
rijcken niet alleen inde Nederlanden, maer by de Hebreen, Griecken ende
Latijnen en in veel Gonincrijcken in groter Beputatien ende Eeren is gehou-
den ende over duysent jaren bekent is geweest. Ende is voorts een Spel van
Zinne daerop gevolcht van acht Personagien, verclarende
Yande vier des Werelts staten, zynde zeer beladen,
Soeckende vertroostinge, in haer hert dimmende swaerheyt
Deur by hun te Land, Water, Lucht, Vier geleden schaden.
Al om vergeefs, maer vindense inde heylgevende waerheyt. >)
Bellini, Mantegna, (P) Titiaen
Rafael en Bastiaen en d, angelycschen Micbiel,
Dürer, Frans Floris (,P) Blodant (.?) Staat gy daer ooc deyne fiel
Van den groten Lncas, die dese Leytiche stadt
Hebt (?) vereert, verciert, yermaert tot aen des werelts enden.
Een Leidsche schilder Bloclant is m^ onbekend. Wordt hij met dien «kleynefiel"
bedoeld P of een ander, niet met name genoemd P Is die Bloclant een leerling geweest van
Lneas van Leyden? Of wordt de evangelist en patroon der schilders met „den groten
Lacas" bedoeld P Men zou verwachten, dat deze Bloclant b.v. schilderwerk voor het
feest had verricht; maar in de rekening komt hQ niet voor. Dürer en Frans Floris
waren te Leiden populair. Zie Orlers I (1781) p. 882 en 890.
1) Over de tooneelspelen van den Iieidschen redeqjker Jacob Dnym, Gron. 1898,
p. 46.
2) Lnst-Hof p. 108.
Digitized by CjOOQ IC
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hont 217
Dit spel van zinne is door Jan van Hout gemaakt en aanwezig
in bundel 9529 (7623). Zoo op den klank van de titel-omschrg-
ving af zou men er uu juist niet met een grage band naar
grypen tot opbeuring in trieste oogenblikken. Maar dat valt
mee. Het stuk is een volledige uitgave wel waard. Die wordt
dan ook in gereedheid gebracht en men zal het na de uitgave met
me eens z^n, dat de naam van Jan van Hout er meer waarde
door kr^gt in de geschiedenis van onze letterkunde ^).
Zijn eigenlgke meening over het optreden der reder^kers
heeft Jan van Hout tgdens z^n leven niet onder stoelen en
banken gestoken; h^ heeft ze zoowel schertsend als ernstig
neergelegd in twee belangrijke prozastukken, welke eveneens,
voor Van Hout vrig netjes en duidel^k geschreven, te vinden z^n
in bundel 9529. Het eerste is een opdracht aan Broer Cor-
nelis van een vertaling van Buchananus' Franciscanus met bet
opschrift >De Vertaelder wenscht den Eerwaerdigen vader Brueder
Cornelis Heeren Adriaens zoon van Dordrecht, minderbrueder
tot Brugge naer zijn verdienste veel gelux ende hejls". Het
ander is gericht »Tot het gezelschap ende de vergaderinge
der gener, die hem inde nieuwe universiteyt der stad Lejden
ouffenende zyn inde Latynsche of Neder-duytsche poëziën ende
allen anderen liefhebberen der N ederlandsche sprake." De op-
dracht is met weglating van eenige passages uitgegeven door
Rammelman Elsevier in De Navorscher ^), echter zoo, dat het
eenige moeite kost om de eigenlijke bedoeling van den schr^ver
nog in het stuk terug te vinden. De uitgever heeft niet alleen
goedgevonden een andere spelling aan het stuk te geven, maar
heeft verscheidene woorden, die er toch zeer leesbaar staan,
willekeurig veranderd »), Over dit stuk zegt R. E. o. a.
1) By het Hg. van dit stuk is o. a. de rngzijde gebruikt van een gedrukt «Refe-
rejn op de heerlicke ende triumphante Ijoterye der stadt Leydeo". De stok ia »Wie
mild inleyt, es prys bereyt en zalse hier of hier na crijgen/' de onderteekening
«Lièfd es t Fondament^'. In zijn soort is dit niet on verdienste] gk werk. 't Is niet on-
mogelyk, dat ook dit referein door Van Hont is gemaakt.
2) X (1860) p. 219—221.
3) Men vergelijke b. v. den aanhef in de uitgave van R. £. met wat er oorspron-
Digitized by CjOOQ IC
218 J. Prinsen JLs.
,Yan Hout schijnt volgens dit Hs. zeer gunstig gesind voor de Roomach-
Cathoiieken, althans voor de monniken der grauwe orde, doch hij schijnt
hier volstrekt niet te hebben aangeroerd het bewuste punt dat aan Broer
Cornelis van elders zoo zeer ten laste wordt gelegd. >)
't Is mij daister, hoe iemand b^ de lectaur yan het hs. tot
een zoo zonderlinge op geen manier te motiveeren meening
over Van Hout kan komen. Zelfs na de zeldzame mishandeling,
die het in de uitgave yan R. E. heeft ondergaan, kan ieder
b^ eenige oplettendheid er toch nog wel den fijnen, scherpen
spot uit lezen, geheel onder den invloed, en in den geest van
Marnix' Bjencorf. In het bovenschrift der opdracht reeds zgn
de woorden »naer zijn verdienste" en »Heeren'* Adriaenszoon
sarcastisch bedoeld, men beweert nl. dat Broer Cornelis een on-
echt kind van een pastoor was. Trouwens *t is algemeen bekend,
dat de Franciscanus van Buchananus een dichtwerk is, dat fel
de gebreken der monniken geeselt. Een vertaling ervan door
Yan Hout sch^nt inderdaad bestaan te hebben, immers in het
tweede der bovenbedoelde stukken bespreekt van Hout uitvoerig
de maat, die h^ voor zgn vertaling heeft gebruikt; in de
opdracht spreekt h^ van de vertaling steeds als van iets wat
persklaar is en in de hiervóór aangehaalde passage uit 's dichters
kelijk staat, nl.: «Die my £ Y. B. van jungB aen ende kintsbeeoe gekent hebben
(zoe ie wel vermaede, dat uwe E. V. B. niet en doet) xallen myii getaygen weten
rande zanderlinge ende grote liefde ende vande uyinemende ende eenvoudige gene-
gentheyt, die ie altyts tot de h. kakelyeêche religie ende tot h. oorden gehad hebbe,
zanderlinge tot de broederen, die van bayten zoe simpelicken in Bcbaepsgraea gecleet
gingen" etc.
1) Handelingen der Mi) van Nederl. Letterk. 1867, p. 50. Vgl. ook Rammelman
Klsevier, Over de voorm. drakkerg op het Raadhuis der Stad Leyden (Werken der
My, Nw. Reeks, X) p. 289. Over den zachtstgesproken vrij zonderlingen godsdienst-
ijver van Broer (>)rneli8: Historie van Broer Cornelis Adriaensen van Dordrecht
binnen de stadt Brugge, waarin verhaalt word, de discipline en secrete peneteniie
der vrouwen by hem gebruykelyk, nevens zyne wonderlyke, vuyle, grouwelyke, bloed-
dorstige en lasterlyke sermoonen etc. naar de copie van Brugge, Sohoonwaid A mater-
dam 1714. Zie ook H. Q. Janssen, De Kerkhervorming te Brugge, Rotterdam 1866,
I, p. 106 vlg. en Th. J. .1. Arnold, Broeder Corn. Adr. van Dordrecht, in De Diet-
sche Warande, Nw. Reeks, II, p. 117 vlg.
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de koDnis van leven en werken van Jan van Hont 219
testament wordt van vertalingen gesproken. Zg is dan naar
alle v^aarschgnl^kbeid gemaakt tusschen 1575 en 1581; in het
laatste jaar toch is Broer Gornelis overleden en zooals later
blgken zal, is Van Hout eerst kort na het beleg met de be-
oefening der dichtkunst begonnen ^).
£en volledige en betrouwbare uitgave van de Opdracht, een
stuk dat onbetwistbaar groote letterkundige waarde heeft als
staal van beurtelings goedaardig sollende en fel striemende
satire vindt men in De Dietsche Warande *) van de hand van
Th. Arnold. Eenige opmerkingen over den vertaler en Bucha-
nanus zgn er aan toegevoegd. Prof. Kalff heeft nog nader de aan-
dacht gevestigd op de zoo hoogst belangrijke passage, waarin Van
Hout zgn hart uitstort over de ongerechtigheden der rederijkers. ')
Het prozastuk, dat in het Leidsche hs. volgt na de Opdracht
is tot heden niet uitgegeven, 't Is echter m. i. een document,
dat ten volle verdient, dat we het hier laten volgen.
Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem inde nieuwe
universiteyt der stad Leyden ouffenende zijn inde Latynsche of neder-
duytsche poëziën ende allen anderen lief-hebberen der Nederiandsche sprake.
Ie en can mi niet genouch verwonderen de slechticheit of veel eer de
botticheyt van zodane menschen, die zeggen ende beweren willen hare ge-
1) Hoe Th. Arnold over het al of niet bestaan der vertaling en o?er den t\jd ran
het ontstaan der Opdracht denkt, kan men lexen in De Dietsche Warande, Nw. Reeks,
II, p. 438 vlg. Dat de vertaling van den i^Vanm^^aniMnooit tot stand zou zgn gekomen,
of althans in 1602 nog niet gereed was, omdat Van Hoat in zijn Bientt-boue, in dat
jaar uitgegeven, wel die vertaling zou hebben aangehaald en niet het epigramma
van Bachananos (Dienst-boac p. 2) is een motief zonder eenige waarde; immers den
inhoud van dat epigramma had Van Hoat noodig in zgn tekst en niet iets uit den ?Va»-
ciêcanus. Ook zegt de bewering van Arnold (D. War. t. a. p. p. 426), dat «de taak
om den Franciseanus ook maar eenigzins dragelgk voor zooveel mogelijk getrouw,
en met behoud van den geest, die in het stuk heerscht, over te zetten voor Van
Hout te zwaar zal z|)n geweest'* al bgzonder weinig. Aangenomen dat inderdaad Jan
van Hoat een prulpoëet was, had hy als zooveien z^n krachten dan niet kunnen over-
schatten? Waren de eerste renaissance-mannen in Zuid-Nederland opgewassen tegen
de taak om Homerus en andere klassieken te vertalen?
2) Nieowe reeks II (1879) p. 427 vlg.
3) Gesch. der Nederl. Letterkunde in de 16e eeuw, II 286 vlg.
Digitized by CjOOQ IC
220 J. Prioflen JLz.
schriften goet^ pr^slic ende geduyrich te wezen, om dat die de meeste me-
nichte bevallicken ende angenaem zijn ende dat die van hem gelooft ende
geprezen werden, rechts of de gemeente van deser tyt tot het oordeel van
zodanige zaken bequamer, geschikter ende ervarener waer, dan die over et-
lycke hondert jaren eerst bi den oaden Griecken, vinders van alle abelhey-
den ende vrye consten. ende naderhant bi den Romeynen geweest z^n,
twelc noch waerschynlicken, noch gelooflicken en es, mer indien yemant
zulx zoude willen voorstellen, meer te achten waer puyre zotticheit dan
enckele botticheyt, naerdien bi elc eenen, die mer yet vande oude schrif-
ten gelezen heeft, leechlicken geoordeelt can werden, dat de gemeente van
dier tijt, als de geleertheyt in zo zonderlinge achtinge ende prijs was, ende die
duen alle dagen zo uytneraende constige geleerde poëziën te voren quamen^
zagen ende lazen ende zo heerlicke ende treffelicke mannen mit zodanige
vlueyende welsprekenheyt hoorden deur het dagelixe gezicht ende gehoor,
om van zulke zaken te oordelen, nutter ende bequamer moeten geweest
zijn, dan die van onze tijt, dat de geleertheyt zo weynich geouffent ende
geacht werd, datter zo zelden yet fraeys in de nederlantsche sprake voor
heurluyder ogen of oren komt, ia dat dezelve onze moederlicke tale, wiens
rycheyt ende overvloedicheit men leechlicken mit alle de spraken vande
ommeleggende landen vergeliken ende daer jegens inde waechschale zoude
connen stellen, bi velen zo verachtelic ende spottelic gehouden wert, dat de
zommige hem de zelve schamen ende liever hebben hem te ouffenen in uyt-
heemsche talen, inde welke zi haer leven lang arbeydende, naulix bi de
minste scri vers vergeleken mogen werden, dan haer eygen zelfs moeders tale
te gebruycken daer zi anderssins ende hem bemoeyende omme de zelve te
helpen eren ende vermeren leechlicken tot de eerste ende voorneemste
plaetse conden geraken. Ende al est nu zulx^ dat de gemeente van onts van
zodanige dingen mit meerder zekerheyts, geschictheyts ende verstants con-
sten oordelen, dan die van onze tijt, zo hebben doch wyze ende verstandige
lieden zulcken oordeel oyt gevloden, verworpen ende versmaet, twelc my
geriouch zi mit enige oude geschiedenissen uyt velen te bevestigen.
Den Athenienser Phocion, hebbende teniger tijt eene oratie tot de gemeente
van Athenen, de welcke eenen yegelicken behaechde ende van hem zulx mit
groter vreuchde, juychinge ende hantslagingen angenomen werde, keerde hi
hem omme ende vraechde zine vrunden, achter hem staende: //Wat esser?
Hebbe ie onwetende yet qualicken of te onrecht gezeyt?" als hem gewisse-
licken verzekerende, dat de gemeente niet mogelic en was van zodane zaken
mit goeder onderscheyt ende kennisse te oordelen.
Hippomachus, een constich floytspeelder, hadde op een tijt eenen van
zinen leergezellen voor de gemeente gebracht omme den zelven in zodanigen
const te doen prouven ende te vertogen, hoe verre hy gevordert was. De
leergezel, niet jegenstaende hy vande conste wijtaf dwaelde, wert vande ge-
meente zyn consthalven grotelyx geroemt ende geprezen. Hier en tegen
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de kennis] van leven en werken van Jan van Hout 221
Hyppomachus grypt een stoc inde bant ende slaet zyn leergezel daer mede,
zeggende: //Gi moet gansch qaalickcn gespeelt hebben^ want andersins en
zouden u deze niet prizen".
Polycletus, een zonderling consticb beeltsnyder, maecte op een tyt twee
beelden teffens, bet ene naer tbelieven van de gemeente, twelc bi, telckens
yemant daer inne yet quam berispen, naer haer zin omme bemluyden aen-
genaem werc te duen ende bevallicken te zyn, veranderde ende tander
wracbt bi naer de regelen vande const. De wercken beyde volmaect zynde,
beeft by se tseftens de gemeente voorgestelt. Wat esser uyt gevolcht? Dat
beelt werde by elc enen begect ende bespottet ende dit gelooft ende ge-
prezen, waer op Polycletus bemluyden aldus antwoorde: r/Mer tgene, dat gi
dus berispt ende bespottet, es naer uluyder wille, zinnen ende gebieden ge-
maect ende tander, dat gi luyden met zulken verwonderen anziet, bebbe ie
naer myn zelfs vernuft ende const gewrocht."
Petronius Arbiter brengt in zijn Satyricis eenen gescbicten poëet voren,
dien bi Eumolpum nomt, de welcke vande gemeente, dien bi zine poëziën
mit een zonderlinge conste te voren zong, telcken of mit stenen gewor-
pen of ge9lagen werde, daer andere mit wat ongescbicts aen de baen co-
mende, grotelix werden gelooft ende geprezen, waer mede bi even tvoorgaende
beeft willen te kennen goven.
Dit ende diergelyx staet bem, die wat goets voorgenomen beeft te maken,
uyt bet zotte oordeel vande zinneloze gemeente te verwacbten. Die bem nu
aen baerluyder oordeel wilt stoten, es geraedsaemste zyne moeyte te sparen
ende zynen tyt elders te besteden. Voor zo vele mi aengaet, en bebbe noit
zwaricbeit in zodanich licbtvaerdicb oordeel gemaect ende, ten waer zake
dat eenige bem zelfs wysmakende, wel ervaren te wezen in zodanige conste,
die zi tonrecht Retorycke nommen, van myne beuzelkens een quaet voor-
oordeel hadden gegeven ende veel daer inne badden weten te berispen, en
zoudic noyt gedacht hebben, dezen by my over gestelden Franciscaender ofte
graeu-monic uyt te geven; want ie dezelve niet dan voor myn eygen ge-
neuchte en bebbe gemaect ende omme my zelven in onze nederduytsche
poëzie ende de rycmakinge van onze moeders tale wat te ouffenen, als daer
tue alleenlicken gebruict hebbende den cleynen tyt, die mi boven de be-
dieninge van het ampt, daer toe ie ten dienste van deze mine geboortige
stad Leyden geropen zi, ende de verzorginge eerst van myne vrunden
ende naderhant van myne eygen ende huyssaecken, es overschietende; dien
tijt zegge ie, di by andere of mit de herbergen te bezoucken, of mitdroncken
drincken, of mit spelen, tuysschen of gelycke ontucht te bedriven ofte ten
minsten mit ledich gaen ende straetslypen verquist ende overgebracht wert.
Zo hebben my dan zulcker lieden berispingen ende straflen een waen inne-
gebracht, dat ie hier inne beter gevordert ende gewracht hadde, dan ie
zelver wel wiste ende mi zoude connen hebben laten voorstaen; niet dat ie
tot zulcke verwaentheit zi gecomen van datmen hier inne niet straf baers en
Digitized by CjOOQIC
222 J. Prinien JLz.
zoude oonnen vinden, twelc ie wel verzeeckert bin, mer vertrouwe mi des
gewisselicken, dat alhier ten minsten yet zal werden gevonden, uwen ogen
wel gevallicken en de behaechlicken zynde, twelcke indien ie verwerve, zal
ie minen arbeyt wel besteet ende genuuchzaem vergolden achten. Want
gelyc als Antimachus Clarius, lezende een groot deel van zyne gemaecte
poëziën (eylas tot deze onze tiden toe niet overgebleven zynde), de ge-
meente, die hi hadde doen tsaroen roupen te voren ende ziende, dat zi, alle
gelyc als weynich zoeticheit of smaec daer inne vindende, van hem liepen
alleenlicken behalven de philosooph Plato, die hem bi bleef, zeyde: //Ie zal
even wel mit myn lezen voortgaen, want alleen Plato mi zo veel es, als de
gantsche gemeente", zo ach te ie ooc het oordeel ende goetduncken van de
minste onder den uwen veel meerder, dan alle de berispingen ende calaen-
gen der vermeynde Rethrozinen (zo zy hem nommen) of afgebastaerde poëten,
die, hoewel tgene zi handelen, eygentlick'^n niet en es, diln poëzie, tzelve
ende tgene, dat zi doen, onder de naem van Rethorycque, daer mede het
nochtans in talderminste poinct niet over een en comt, de gemeente willen
voorstellen ende omme haren blaeuwen ende ontleenden naem van Retorica
te behouden, hem niet en schamen te verzieren, de poëzie ende rethoricque
ene conste te wezen, onaengezien tgroot verschil tusschen beyden zynde
ende de verscheiden heit van tiden, dat die gevonden ende voortsgecomen
zyn geweest, alzomen claerlicken bevint, dat de poëzie, zynde onder alle
andere consten d'alderedelste ende beste, bi tyden van de Hebreen al in
gebruic geweest zi, als aen Moze ende Davide mach bliken, die deur den
heyligen geest geleyt ?ynde, deze zyn psalmen ende die eenige lo£Eangen
poëtelicken gezongen hebben; mer wert by enige geacht onder de Grieken
by Orpheo gevonden ende bi Homero, geleeft hebbende omtrent hondert
tzestich jaren voor tstichten van Romen, die byde achtalfhondert jaren
voor Godes geboorte aengeleyt werde, mit eenen by Hesiodo vermeerdert
ende gebetert ende inden jare vyfhondert tien, te tellen als voren, tot den
latynen over gecomen te zyn, in welcke conste Livius Andronicus eerst heeft
begonnen te scryven, ten tyde als Appius Claudius ende Marcus Tutidanus
Burg. m. m. waren, van welcken tijt aen de zelve conste van poëzie byden
Romeynen in groter eeren, waerden ende achtingen es geweest, ja zo zeer
ooc, dat verscheyden poëten, zynde van geenen afcomste medallen, alleen-
licken deur haer consten tot zonderlinge kennisse en vruntschappe van
Burg. m. m. ende naderhant vande Keyzeren geraect ende tot grote staten
opgetrocken zyn geweest, mer dat de Rethorycke onder de Grieken bi Ëmpe-
docle, geleeft hebbende driehondert ende een jaer naer tvoorz. stichten, ge-
vonden ende naderhant by Corace, Thizia den Cilicienser ende Gorgia Leontino
vermeerdert es, in welcke conste Demostenes byden Grieken wel d'alder-
uytnemenste ende welsprekenste geweest es ; nu zo esset onwederspreke-
licken warachtich, dat, zynde de poëzie binnen Romen alreets, zo gezeyt
es, in groter eeren ende waerden, de conste van Rhetorica uyter stad ver-
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hooi 223
dreven, verjaecht ende genouch gebannen es geweest^ daer van ie tot beveste-
nisse hier twee plaetsen voor hebbe te verhalen, uyt Agellio genomen, die
zulx zyn: Zynde C. Fannius Strabo ende M. Valerius Messala Burg. m. m.
(twelc was inden jare VcXCII) es een raedsgebod over de philosophen ende
Latynsche retorizyns uytgegaen. M. Pomponius pretor heeft den Kaed ver-
toont, datter woorden gerezen waren vande philosophen ende rhetorizyns,
waerop aldus gestemmet ende besloten es, dat M. Pomponius pretor ver-
zorgen ende benaerstigen zoude (zoe hy onder zinen eed ten oorbaer vande
gemeene zaecke goet ende raedzaem bevont) deze te Romen niet langer te
wezen. Eenige jaren naer tzelve raedsgebod, ongevaerlicken inden jare
VI^LVII, hebben Domitius Anobarbus ende L. Lucinius Crassus, censeurs,
tot onderdruckinge vande Latynsche rhetorizyns aldusdanigen gebod laeten
uytgaen: //Ons es te kennen gegeven, datter eenige zyn, die een nieuwe ma-
niere van discipline of tuchtinge innegestelt hebben, tot de welcke de jeucht
ter scholen comt, hem zelven de naem gegeven hebbende van Latynsche
rhetorizyns, alwaer de jongelingen gantsche dagen geduyrlicken bliven. Onze
voorouderen hebben innegestelt, wat ende waer zi haer kinderen wilden
geleert te werden; deze niewicheit, jegens de gewoonte ende het oude ge-
bruic opgecomen, en es ons niet behaechlic, noch dunct ons niet recht te
wezen. DaeromnSe heeft ons goet gedocht, hem, die zulcke scholen ophou-
den ende hem, die daer gewoon zyn te gaen onze goetduncken te kennen
te geven, als ons niet behagende". Dus verre Agellius; welcke woort //niet
behagende" volgende tgebruic van dier tyt een crachtelick verbod mit hem
brocht. Ende es eyntelicken de warachtige conste van retorycken binnen
Romen eerst gecomen ende in achtinge begonst te wezen etlicke jaren
voorde tyden van den alderwelspreeckensten M. Tullius Cicero, geleeft heb-
bende omtrent zeven hondert jaren naer tstichten van Romen, de welcke,
al was hy inde zelve conste zoe wonderbaerlicken uytnemende ende geacht,
ooc mitter daet geweest zy de zoetvloeyende fonteyne der Latynscher sprake,
evenwel een quaet poëet gehouden werde, inder vougen dat hem eenige
niet en hebben ontsien mit zyn versen te spotten ende onder andere mit
dit O fartunatam natam me consule Romam. Of zy nu hier inne recht of on-
recht gehad hebben, zi verre van my te oordelen, want dit bi mi tot geen
ander eynde en wert gestelt, dan omme alleenlicken te bewyzen ende elc
eenen blycbaer te maken, dat de zelve consten niet een, mer wyt van den
anderen verschillende zyn. Ende schynt ooc wel, dat onze» voorvaderen, die
hem mit de vermeynde, rhetorycke bemoeyt ende daer inne haer oufFeninge
gehad hebben, niet gehelicken onbekent en was heurluyder conste de poëzie
geheel naerbestaende te zyn ende mitte rhetorycke weynich gemeenschappe
te hebben uyt dien dat zekere jaren geleden, als alle de hoUandsche came-
ren binnen der Stad van Dordrecht naer de gewoonte van dier tflt opt
landjuweel vergadert waren ende dat de huysvrouwe van een vanden broe-
deren (zo zi die nomden) van een zoon bevallen was, alle de cameren ge-
Digitized by CjOOQ IC
224 J* Printen JLz.
meender hand t kindeken ten doop gebracht ende genaemt hebben niet Do-
mostenes, noch Cicero, noch Quintiliauus, noch Hortensius, noch van eenigen
anderen vermacrden orateur ofte retorizien, mer Menander, twelc een out
comediescryver ende zulx een poëet es geweest.
De verssen dan, die ie in den jegenwoordigen Franciscaender gebruyct
hebbe zyn Aiexandrins, zoe die bide Francoyzen werden genoint, ende be-
staen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende baren val, rustinge, steunsel
of ademverhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke ie
onder den anderen verdeelt of geschakeert hebbe met masculins opte laetste
sillabe rymende ende mit feminins, ry mende opte naestlaetste of voor naest-
laetste. Zo nu als ie hope de jegenwoordige myne eerste vruchten u. L,
eenichsins connen behagen, zal mi des een prickel zyn, omme my dagelicx
inde conste van poëziën, daer inne ie mi noch jong ende onervaren kenne,
als dezelve noch geen twee jaren gebruict hebbende, zulx ende inder vugen
wy dezelve nu ter tyt gesamentlicken gebruycken, te wet«n op een zekere
mate ende yegelycke sillabe op zyn juyste gewichte comende, meerder ende
meerder te ouffenen ende u. L. myn andere begonste wercken als christe-
licke of geestelicke poëziën, psalmen, oden, sonnetten, gra^edichten, epigram-
men ende liefden,- geen maechden oren schadelicken noch schandelicken
zynde, mitten eersten mededeelachtig te maeken, zo lange tot my de vler-
ken beter gewassen zullen zyn omme naer hoger en groter zaken te connen
ende derren vliegen ende uluyden de oude spelen tragedien ende comedien
in ons moeders sprake mede te duen zien ende horen. Vaert wel.
Dit stuk is merkwaardig, niet om het hoofdbetoog, dat er in
geleverd wordt nl. dat poëzie en rethorica niet één z^n — dit
betoog is valschy omdat het geheel gegrond is op de ver-
schillende beteekenis der woorden in verschillende perioden —
maar omdat er in uitgedrukt is het aanvankelijk allesbeheer-
schend hoofdbeginsel der Renaissance: in eigen taal eigen kunst,
die innerl^k op dezelfde hoogte staat, als de kunst der klassie-
ken, niet uitsluitend in uiterl^ke vormen; omdat het »odi pro-
fanum vulgus** erin weerklinkt, dat meer dan alle nieuwmo-
dische versvoraien en maten het bewys levert, dat het Nieuwe
er is. Daarom is dit stuk ten minste eenigszins te vergeleken
met de glorieuze heerl^kheid van Du Bellay's „Deffense et lUu-
stration de la Langue Francoyse" (1549), dat Jan van Hout,
de boezemvriend van Dorat*s leerling, Janus Douza, wel moet
gekend hebben. Verder is het van belang te constateeren naar
aanleiding van den laatsten zin der toespraak, wat voor dicht*
Digitized by CjOOQIC
Bronnen Toor de kennis van leven en werken van Jan vao Hout 225
soorten Jan van Hoat omstreeks 1580 reeds beoefend had
en welke zijne plannen voor de toekomst waren. We kunnen
dan tenminste iets vermoeden van den schat, dien Pieter de
Bert in handen kreeg. De gedichten, die we hier uitgeven, zijn in
de oogen van den auteur faoogstwaarschijnl^k slechts afval geweest,
niet waardig gekeurd om zelfs bewaard te worden na z^n dood.
't Komt mij het waarsch^nlykst voor, dat Jan van Hout
z^n woord tot de beoefenaren der poëzie heeft willen laten
volgen na zijn opdracht aan broer Cornelis in de uitgave van
den vertaalden „Franciskaender". *t Is m^ niet gelukt eenig
spoor van deze vertaling gedrukt of in handschrift te ontdek-
ken. Ook Rammelman Elzevier en Arnold hebben er indertgd
vergeefs naar gezocht. Evenmin als R. E. en A. heb ik in N^ 4
van m^n l^stje hiervóór een fragment er uit kunnen ontdekken ').
Van Hout sch^nt eerst kort na het beleg met de beoefening
der kunst te z^n begonnen — dus op ruim dertigjarigen leef-
t^d — aangezien hg zgne vertaling, die h^ zgn » eerste vruch-
ten" noemt, tegenover een gezelschap van beoefenaars der poëzie
aan de jolige Universiteit verdedigt. Wat dit voor een gezel-
schap mag geweest zyn? Dr. P. C. Molhuyzen, die zich met de
studie der geschiedenis van de Leidsche Universiteit bezighoudt,
was zoo vriendelgk m^ mee te deel en, dat hij tot heden niets
aangaande een dergel^k gezelschap had ontdekt.
Ik laat hier verder een verslag volgen aangaande de ge-
dichten van Jan Van Hout, welke ik nog in handschrift of in
een tot heden weinig bekende gedrukte uitgave in het Leidsch
archief heb gevonden. Die welke het waard zgn, zijn tevens
hierbij afgedrukt. In bundel 9529 is in de eerste plaats aan-
1) V. H. spreekt hier troawens van een 0epigramma ghenoach van gelycken
alloye by de hoocbgeleerde, overtreffende Georgias Bachananns in Latyn ghemaect
eode by my aldus verdaytscht." (Zie Dienst-boac p. 2). Men zon dit das eer in de
Fratres fraterrimi van B. zoeken. Inderdaad lijkt het wel eenigszins op *In enndem"
j(Roniaro) op p. 834 der uitgave van Job. k Waesberge en £1. Weyerstraat, Amster-
dam, 1665. De maat der vertaling van ;het epigram komt wel overeen met die, welke
y. H. in zyn pleidooi beschrijft.
16
Digitized by CjOOQ IC
226 J, Prinsen JLs.
wezig een met een my onbekende hand ^) geschreven klepper-
mansvers, aldas aanvangend:
Die afkomste van Hollant sal ick vertoon en,
Bewysen, waen die eerste Heer was gebooren,
Hoe tgraefschop gesprooten is wt twe croonen
Als keysers und Vranckrjckse, dat suldy hooren.
Hierby behoort een lang gedicht, waarin al de Hollandsche
graven ieder in een couplet bezongen worden, 't Kan de be-
doeling zgn geweest deze coupletten als bgschriften voor por-
tretten te gebruiken, 't Begint met
^Dits deerste Heer die te Hollant wert Grave/ Dederik geheten" etc.
en het eindigt bg
Dits van Oostenryck Hertooch Maximilyaen
Die een strydt had groet und vervaerlyck
Aan de stof in deze poëtische ontboezemingen vervat, heeft
Jan van Hout blgkbaar zgne ontluikende dichtgave eenmaal
beproefd. In verschillende redacties toch is een omwerking met
de hand van Jan van Hout geschreven van eenige gravenpor-
tretten aanwezig. Onder ieder couplet volgen eenige historische
aanteekeningen. De dichterlgke waarde is zeer gering; ik laat
een enkele proeve volgen:
Graef Dideric van Aquitanien,
die Hollandsche grave.
Charles de Caeluwe den grunt-slach in mi wracht
Van het oost-fransche ryc, nu Holland, ryc van eeren,
Dat Lodewyc den Duits mit Wasda ging vermeeren^
Gelegen over Rijn. Van Troien myn geslacht
Gesproten es; myn vrou was Gena, hooch geacht,
De dochter van Pyppyn, een der Latynscher heeren.
Al wude slands opruer den graven huet mi weeren.
Ja, dees mi eerst benam, de fransche croon mit cracht
Heeft mi dees weer gebracht. Deur blintheyt ging ie bouwen
(Doch meend* ie wel te duen) een clooster voor juncvrouwen
1) Ze l\jkt wel wat op die van Van Eyndoven, die de rekening schreef van het
Reder^kerafeett in 1596. Zie fijjdragen van het Kist. Oen. 1904.
Digitized by CjOOQ IC
Bronnen Toor de kennis van lefen en werken van Jan van Hont 227
Tot Kgmont. Veertich jaer by nae de Noor en Deenen
Hem scricten voor myn zwaert; mer in October zes
Naer negen hondert drie las mi de doot baer les
En zy aldaer in tslot geaert mit druvich weenen.
Dan is aanwezig in denzélfden bundel het hs. van het ge-
dicht hiervoor reeds genoemd onder N*^ 12. Derksen noemt
het t. a. p. Van Hout's zwanenzang. Het zou nl. geschreven
zijn voor een wedstrgd op 18 Aug. 1609. Verder dit
Gedicht twelc den XXen Octobris XV^LXXVII gezonden es naerden
Hage tot vrolicmakinge van tgezelschap vander wawe(l'), duen ten huyze
van Jorys van Cats vergadert zijnde *), twelc een snippe staende mit uyt-
gestrecte wieken in een gebacken pastye in de snebbe hadde.
Gezelschap zuet,
Ontfangt dees gruet
Tot een vermaken;
Gy zyt doch vruet,
6 Dat u dit duet
Van Hout en Aken.
üyt thoochste van het huys der vogelen gevlogen,
Coom' ie tot u, die hier te zamen zijt verzaemt.
Al est, dat wat te bot um zien staen bey myn ogen,
10 Nochtans bedunckes my, dat iet recht heb geraemt.
Want uluy vind* ie hier by een, die'r zyt befaemt
Voor die my en tgeslacht van myn zuuct te vermoorden.
Ach, hue veel zusterkens van my hebt gy gepraemt,
Die*r namen haren wech tiisschen het oost en noorden.
15 Orsa, daer met genuuch, dit zyn mer ydel woorden;
Den last, die my gedaen es, muet u zyn verbreyt.
Ie zy een bod' en due als boden tuebehoorden
Zunder t'aensien, of u des wanbehaecht of greyt.
Der snippen coninc u deur my hier heeft untzeyt,
20 Want gy u viant draecht tot hem en zyn geslachten;
Hy weet, hue menich net gy hemluy hebt gespreyt
En hue gy hem mit list wilt vangen dach en nachten.
1) Zeer waarBcbynlijk een gezelschap, dat zich met de jacht bezig hield. Dexcm
Joris van Cats viod ik niet bg Van der Aa, maar h|j zal wel met de bekende
familie Van Cats verwant zyn geweest. De touwe of wouw is natanrlQk de bekende
roofTogel (werd hy misschien evenals de valk voor de jacht gebruikt P) Ik ben echter
niet volkomen zeker, dat er dit woord staat.
Digitized by CjOOQ IC
228 J- Prinsen JLz.
Wat es de zaec uus haets? Wat quam in u gedachten «
Dat gj hem viant zyt? Voor waer hy niet en weet.
35 Had gy hem des untboon, hy hadd' hem cannen wachten.
Op dat hy en uns volc vry mochten zyn van leet.
Draecht hy u ouden haetP Yan waen comt deze veetP
Heeft hy hem oyt gevuucht by eenig' u vianden ?
Vunt gy, dat hy met deez* oyt jegens u luy street?
30 Heeft hy de wapenen gekeert tot uwe landen?
Voorwaer neen, neen voorwaer, hy quam in dees waranden
Als vrunt, gelyc het lant voor elcken een staet open.
Wilt gy u vrunden nu viandelycke banden
Umworpen en dan noch vermoorden mit v^el hopen P
35 Uns lyven maect gy cael, tvel derfdy daer of stropen.
In topenbaer gepaert stelt gy uns opte mart;
Aldaer men slaefsgewys uns lyven gaet vercopen
En dan uns zelfs geweer (o dootelicke smart)
Gebruyct men *) tot een zwaert deursnydende unze hart.
40 Dit es noch niet genuuch; wy werden noch deursteken
Niet deur een haesticheyt, mer als by Turken wart
Gehandelt, die haer vient duen d'alderwreetste treken;
Want mit een scharpe pen diet fundament deurbreken
En trecken dat doer tlyf tot dat het boven berst;
45 Gelike wreden aert tot*) ons luy es gebleken.
Dan leytmen uns voor tvuyr, tbluet wert uns uytgeperst,
Die huyt wert voor') de vlam gebraen, geroost, geherst;
Met*) boter, heet gebraut, wert') uns vel dan«) verladen.
Dat tot het ingewant tue brant en gluedich snerst.
50 Voorts muet dan unze vleys u maech en kop verzaden;
Mit messen, scharp en fel, toocht gy uns ungenaden.
Noch maelt gy uns als stof mit knersende gebit,
Gy clieft uns hoofdekens en duetse twcemael braden.
De tweede reys de kaars, de eerste reys was tspit.
55 Wat es de zaec, dat gy op ons dus zyt verhit?
Nu zwycht gy end *en weet een cleyn woort niet te spreken.
Ziet, al zout gy uns al te zaem van Ut tot lit
Ontleden, zullen wyt aen u noch dapper wreken ;
Ja, zullen u in teynd de ogen noch duen leken.
60 De coninc snep en trynsche zap verbunden zyn
1) Doorgehaald: wert. 2) Doorgehaald.: m.
3) Doorgeh.: deur. 4) Doorgeh.: £m.
5) Later iogevoegd. 6) Doorgeh.: euwtt.
Digitized by CjOOQ IC
BroDoen voor de kennis fan leven en werken Tan Jan van Hoat 229
In één. Dit zap zal u eerst tonen lieve streken,
Als vrunt, mer listich, u me trecken aen zyn l^n.
En als gy zyt verhet deur cracht van zynen wjn,
Zoo zal by yemants tong unnozel duen untelippen,
65 Hue dat gy unze crych meestal neemt tot een schyn
En ruupt ^) des morgens vruuch; //k' muet op en gaen uyt snippen!"
En gaef^) daer me van tbet u vroutgen vruuch') untglippen.
Dit is nu dach voor dach u luyderalder wenuis ruyt;
Mer de N keert gy in L en zuuct voor snippen slippen !
70 Al protesteerdy nu, ruupt ai deluy tot kennis luyt.
Of weet gy niet, dat tkijf der hueren brengt bet scbennis uytP
Had ie
Meer tyts gehad,
Dit stic
75 Waer beter wat
Verschoont
En hier beschreven;
Mer dee
Twerc mitterhaest
Doer bee
80 Yan hem, die naest
My woont
Als vrunt verheven*)
In denzelfden handel vinden we yerder op yier zgden groot
papier :
1 r**. 1 Des vastenavunts tyt zou zijn *) tot vreuchden porrende,
Ten waer quaet ongelnc de blyscbap waer begnorrende
En duende') dees belet'), tvolc bracht 8) in veel") gevallen
Bedruuft en ysselyc, vervullende mit gallen
5 Uns bekeren. Wat tzy? Hertknagelicken druc
Quam uns dees dagen aen en, denckende um dit stuc.
Dwingt mi benaudicheyt uyt d'ogen bracken tranen.
Mer zegt, wat zaecke het zi! Ie zalze u gaen vermanen.
O lyden zuyr en zwaer, o druc duyr en ondragelic!
10 O druve* en droge doot, must u pijl wezen plagelic
1) Doorgehaald: segt. 2) Doorgehaald: meent.
3) Doorgeh. : te. 4) Doorgeh.: geprezen,
5) Doorgeh. waer nnt. 6) Later ingevoegd.
7) Eerst: belettende. 8) Doorgeh.: brengende.
Digitized by CjOOQ IC
230 J- Prinsen JLz.
Dat lieve hundeken, dat van zes junge vrouwen
(Eertyts zoo vol van vreucht, mer na vol dnicx, vol rouwen)
De bly schap, de geneucht. tvermaecken van haer geest ')
Geweest es, jae, dat hem veel liever zy *) geweest,
15 Veel aengenamer ooc dan twepelich gebassen
Van tcleene Myrrhina, daer op dat muste passen
Den Griexen Tesmopool van grysheit zoe afgrizelio,
Daer hy zat in de cuetse en wel was underwizelic 3)
In wysheit diep gegrunt*), in eerbare manieren
20 Zyn vrou Lucreciam mit naem, mer wiens hantieren
Bet Thiüiden geleec. Gelyc die vrouwe' eerbaer.
Die Pauli tertii was dochter, wyf en snaer,
Dees schoon Lucretia tot chieringe haerder prachten,
Op dat de werelt wyt haer eer lic zoude achten
35 En of zy waer geleert, verstandich, deuchtzaero, zedelic
En wys, hadde* in haer dienst een wyzen griec zeer*) redelic
Gejaert en ooc gebaert. Waer tueP Um hem te horen
Zulcke uyr als men tchieraet haers hairs verchierde um de' oren,
Of als zy yewers was gezeten um guet chier
30 Te maken; want den tyt haer vorder stunt te dier.
ïerwyl nu desen Griec daer^) zat en') sprac van zaken
Diepzinnich, wichtich, zwaer, die daerde niet en raken,
Mer boven het vernuft des mensch ooc waren stygende
Tot deur tblaeu velt des lochts, was dicwyls comen hijgende
35 Een bode', haer brengende vast tuegesteken brieven,
Haer tuegezunden van de liefste van haer lieven.
Niet van hem, die haer stunt verknocht 8) mit vaste trou,
O neen, o neen, mit dees dees deuohdelicke vrou
Haer geensins en beleet. Al hoorde zy nu garen
40 Van groter eerbaerheyt zyn •) gryzen munt verclaren.
Doch must hi zynen teem verscheurt die *®) laten blyvende,
1 V®. Ter wyl zy haren buel een wederschrift was '*) schryvende.
Dees deuchdelicke vrouwe' eens voornam um te trecken
Ter plaetse, aldaer zy hare' untuchten bet bedecken
45 Gunste' en nam van haer hof mit haer een grote schaer.
1) Doorgeh.: jtueAt. 2) Doorgehaald: es.
3) Doorgeh. de geheele volgende regelj: Luerdiam wyn vrou mit luum, mer ufiemM
hamtieren,
4) Doorgeh. : grumdelie {f) 5) Doorgeh. : «o.
6) Later ingevoegd. 7) Doorgehaald: ka«r.
8) Doorgeh. : verbunden, 9) Doorgeh. : den,
10) Doorgeh. daer, 11) Doorgeh.: m.
Digitized by CjOOQ IC
Bronnen Toor de kennis van leven en werken van Jan van Hont 231
Men maect de cuets gereet; zy climt en nemt mit haer
Haar Thesmopolidem en duet dicht by hem stellen
Een tuegemaecten nar, voorzien mit cappe' en bellen.
Men stuut de paerden voort, zy zyn als harten vliedende.
50 Den nar, al wast dat hem den griec veel was verbiedende.
Danste* in de cuets sumwyl een lichte galiaerde
En voor de staticheyt zyns *) gryzen munts vervaerde
Hy hem in tminste niet. Ter wyl hy hem verbiet.
Betoont Lucrecia rechts, of haer groot verdriet
55 In thart gelegen waer en gaet aldus vermanen :
//Tesmopoli' ach; Tesmopoli' ach, en wilt niet wanen.
Dat io myn leven lang van u cunst zyn >) verzuuckende
Zaec, die my liever zy, waerum zyt u vercluuckende
Um tgeen ie bidden zal te duen, ja, wilt mi loven,
60 Dat zo myn bedingen niet zullen zyn verschoven.
Zelfs Juppiter, daer hy zit in zyn gouden throon,
Heeft u voor zulcken dienst bereyt geen cleynen loon".
Hy knicte' haer tue, alzo hi sober was van spreken.
//De grote vromicheyt (zeyt zy) in u gebleken,
65 U unverdroten vlyt, verzelschapt mit getrouwicheyt,
Verwecten mynen gee>t te nemen deze bouwicheyt
Van dat ie u, myn vrunt, hiermede ging bezwaren,
Dat gy my vlytich en zorchvuldich wilt bewaren
Myn 3) Mirrhinam. Ie bidde u, dat gyt wel opqueect;
70 Draecht zorch, dat haer niets, niets, ja tminste niet untbreeot.
Ach, nemet doch by u, want dit muet ie u zeggen.
Het es vol jungekens en dicht by haer geleggen.
Gy kent der boden aert, zo slof, loy en unvlitelic
Dat zy, zelf ooc op my *) (eylaes), tes waerlic *) spitelic,
75 Byzunder daer ^) men my um reyzen dus ziet rassen
£n rotsen langs den wech, onachtzaemlicken ^) passen.
Daeromme wil ie wel, dat gy niet luttel acht
Den dienst, die gy hier in my hebben zult gewracht".
Wat zoude' hy duen? Hy nam aen hem um weynich dagen
Voor tlief cleyn hundeken de zorge* en mueyt te dragen®).
80 Dees vrouwen hundenliefd >) was hcftich, groot en wunderlic
1) Doorgehaald: muiUt v. 2) Leet: gij.
8) Doorgeh. : ^ont en daarna wilt, 4) Ooe op later ingevoegd.
6) Doorgeh.: en ett voenoaer nüt. 6) Doorgeh.: als,
7) Doorgeh.: geer quaUcken ziet.
8) Volgende regel doorgeh : mer deaer mawhden Uefdt^ ei boven macte en m .
9) Doorgeh,: de liefde deeer vrou.
Digitized by CjOOQ IC
232 J. Prinsen JLz.
Mer unzer *) maechden liefde* es boven maete' en zunderlic
Veel groter dan de hare* urn thundeken verloren.
Doch deze zaecke' alleen en Verct in my geen toren,
Als het bedencken duet van den voorleden tyt.
En mit wat groter vreuchde* uns ouderen verblyt
3 r^. 85 Geweest zyn. Dits de zaec, daeromme* ie meest maet clagen,
Als my cumt int gerauet, wat vreuchde* uns ouders plagen*),
Nu zyn gebruyckende ') mit zunderlinge vrolicheyt,
Daer hem elc een nu draecht, naer tgeen een straffen molic zeyt,
90 Die unbevuelic es, van hout en unbeweechlic.
Mer unze vaderen, die waren vreuchden pleechlic.
Ie zwych de zueticheyt der kercken, mer verclaer
Tuytwendige; men zung mit vreuchden tnieuwejaer
Mit rummelpotsgeclanc, daer naer volchde* het verlengen;
95 Men speelde coningsken; dees zachment vrolic brengen
De coningin, zyn lief; de stemmen werden clinckende
En riepen overluyts: de coning die es drinckende.
Sint Fonciaen die deed de vrierkens untfangen
Yet propers van haer lief; zy musten weder angen*).
100 Den tuegesloten tyt.werde' open nu gedaen,
Men sprac van bruyloften, de bruyden zach men gaen,
'tHaer hangende opten schuur, mit groter pracht ter kercken;
Van weec tot weec men duen *) een ander vreuchd cunst mercken.
De vuyle bruyt^) tschip zeylt. Weest nu ter hagen springende.
105 De blinde bisschoppen die quamen voort-s al zingende
Sinct Valentyn die zachmen diep in twater vallen;
De wildeman die sprac, de mommers zach men mallen;
Elc jongman wel geguet te paerd gezeten was
Om met devociën des sinct Antonis cas
110 Te* inhalen, die deur snee(?) ten laetsten es vercropen.
Ooc zach men in dier tyt, hue Libbetgen cunst lopen
En deelde* elc eenen kuuc^ elc een men zach de bil vullen;
Mer noyt hebt gy gezien de vreuchde vande dril spullen.
Zulck ^) aerdicheyt die muet ie u hier gaen vertellen:
115 Dees 8) waren twaelve sterc, de beenen vol mit bellen.
De mouwen opgefronst van duucken, styf en groot.
1) Doorgehaald: tiener en daarna geender.
2) Doorgeh.: In deee dage»,
8) Doorgeh.; van oute placht te geeehien.
4) Zie over «Ponsen en Angen*' Ter Gouw, Volksvermaken, Haarlem, 1871, p. 183 vlg.
5) Doorgeh.: giet. 6) Zie Wdb. d, N. T. 3, 1622; 16 S4.
7) Doorgeh.: Deze*. 8) Doorgeh.: xij.
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de kennis fan leven en werken van Jan van Hout 233
Mit toyten opten cop, de schuenkens licht en root,
In tmidden van al dees, daar op al de dander pasten^
Was eenen lopende umgort mit eender basten,
120 Daer vastaen zyn gemaeot, um trecken gins en wederen,
Tweemael zes zelen; deze' es unvoorzien van clederen.
Ëen tambouryn die ging hemluyde* al tsamen voren,
Die mit zyns calfs geblaet van verde canst duen horen,
Waer naer zy drillende behouden mosten tret.
125 Dus sprungen zy vast voort en aerselen te met,
Naer hem haer speelman sluuch Deur zulcke &aeye grillen
De werelt es vervolt van tconstich leydsche drillen,
2 v^. Zo dat den groten ruem van ^) tLeydsch gedrillen zelve zwaer
Viel en undragelic den waterrycken Delvenaer
130 En hebben understaen op een tyt naer te maken
Den Leytschen dril, mer neen, zy mustent weder staken
En wezen mit tgebrul haers stiers en cal£s te vreen.
Zegt nu, en hebbe* ie niet veel meer dan grote reen.
Dat my het druuf gemuet van weedumme' es doerreten P
135 Als ie denc, dat tgedril hier tenenmael*) vergeten
Es, bin ie deeze' unze eeuwe* als ravens zwart vervluuckende ')
En vind my ungerust, waer ie ooo rust zy zuuckende.
Zelfis OOG myn waertste lief, de waere poëzie
Can my dan troosten niet. Dit maect myn geest onblie,
140 Dit maect myn muet bedruutt; myn hart hierum bezwyct;
Benaude bangicheyt mi deur tgebeente stryct.
Niet anders zuuckende dan um zum liens te vinnen.
Die doude, leytschen dril eens wilden weer beginnen.
Hola, daer quamt my in zyn dagen noyt bequamere!
Ié5 Ie wilt gaea stellen voor hem, dier zyn van der camere.
Die op heur eygen buyl tgemeene volxken pynen
Te maken cortinge des tyts en Ketrozwynen
Van outs geheten zyn. Bylo, daer est gepast
Laet dees' crackeeltgen *) snoot uyt brengen in den bastj
150 De ketelaer die zal de speelman wel verstrecken
En houdende de maet vast boecken op zyn becken.
Ten zal aen drillers ooc in geensins zyn gebreeckende.
1) Doorgehaald : die van. 2) Doorgeh. : heel g*m gijn.
8) 186—189 zijn later in margine toegevoegd.
4) Wordt met dat crackeeltgen misschien iemand bedoeld, die lich onder het voor-
lezen niet rastig hield, of op een of andere manier een oproerig element in de
kamer vormde, zoodat hg voor straf maar eens naar alle kanten heen gesleurd moest
worden"?
Digitized by CjOOQ IC
284 J. PriDBen JLs.
Zoe hy diet geit ontÜEingt, eens wert bevonden spreeckende
En doer de ») wacht zyna doer duet *) zeggen : weest *) u spuende
155 En zyt de leste plac^) al tsamen eens vulduende,
Dan drillen zy al tsaem, deen züyden, dander noort,
Dan es hy best bedocht, die naest woont aen de poort
En dees bezeylen can, de poort niet die gelegen
Dicht aen de Houtstraet*) es: dees maect hem al versiegen;
160 Op deze druve poort van schoonverdriet geen achtinge
En nemen zulcke liens, die hem mit de verpachtinge
Zo van tgemene lands als van des stadts acchyze
Generen, neen, o neen, deeze' es hem een afgryzen,
Mer dander poorten vyf de drillers zyn de best
165 En aengenaemst, die geen, dier leggen aen de vest.
Dan zal taen tdrillen uns in tminste niet gebreken.
Den Huet, al es hy vruet, die comt vooraen gestreken.
Die drilt fraey op zyn tret«). Daernaer volcht onze Veenenborch^);
Mer deze reys loe zal vry oflFeren van Crenenburch,
170 Mitsdien dat my het hart bedruuft wat 8) te verlichten
Hy •) als een guet 'o) factoer het drilspel fraey zal ") dichten
En loven zal de maets te volgen, zynde los,")
Chiel, Huuf, Haex, Werb, Corael, Ton, Gout, Dirts Herc en Vos.
Dan ») rycke pachteren, die noch vast triumpheren,
Die zdlent deze reys mer zien en ziende leeren.
Gelezen 18 Januari 1579. HoüT BH WlNT.
Hoogstwaarschgnlgk is dit gedicht, teyens een belangrgke
bedrage voor de kennis van de Leidsche volksvermaken, door
Jan van Hout voorgelezen in de kamer der Witte Acoleyen
bg een Vastenavondsfeest. 't Is bekend, hoe ook lang na de
hervorming in Holland trots het verzet der predikanten de
carnavalsvreugde in vollen bloei was, vooral bjj de rederykers ^*).
Over de meeste volksgebruiken, waarop in dit gedicht gezin-
1) Doorgehaald: Mijnt doeren. 2) Doorgeh.: zeyi em . . .
8) Doorgeh.: gyt, 4) Kiliaen: nnwmut varii ajmd varioi valorit.
5) Daar was de gevangenis. 6) Doorgeh. : De paehierê driUen voor,
7) Doorgeh.: Dan volget onze Veenenborch en daarna mer geentins voor.
8) Doorgeh. : een wegnich. 9) Doorgeh.: zo zal.
10) Later ingevoegd. 11) Doorgeh.: aerdieh.
12) Doorgeh.: de volgende regel: mit een belofte, dat hy volget zijnde lot.
18) Doorgeh. : mer. 14) Ter Gouw, Volksvermaken, p. 187 vlg.
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hoat 235
speeld wordt, yindt men wel opheldering by Ter Gouw; over
drillen als een b^zonder soort van dans of Yolksspel heb ik
echter in de mg ten dienste staande boeken niets gevonden, ook
niet bij den Leidenaar Le Francq van Berkhey in zgn Natuur^
lijke historie *). Met Den huet (167) en de zonderlinge namen
in 173 zullen voor de toehoorders algemeen bekende Leidsche
figuren, allicht aanwezige redergkers, zyn aangeduid. Mathys
Harmanszn van Crenenburch vond ik in een stuk van 29 Sep*
tember 1597 genoemd als keizer der Witte Acoleyen ').
Het volgende referein, geteekend met een der beide spreuken
van Van Hout, komt in verscheidene exemplaren gedrukt voor
in bundel 9529 (7623). De dichter heeft nl. de achterzijde ge-
bruikt om er een groot deel van zgn tooneelstuk voor het
feest van 1596 op te schreven. De echte laat^middeleeuwsche
redergkersgeest, die eruit spreekt, doet me vermoeden, dat we
hier met een zgner eerste werken te doen hebben, als het te
minste inderdaad van hem is.
De eenige grond, dien ik heb, om ook de spreuk »Hout dat
goet is" aan Jan van Hout toe te kennen, is een hs. meedee-
ling van Ram. Elsevier onder zgn copie van de Opdracht aan
broer Cornelis'). En R. E, heeft als Leidsch archivaris natuur-
lek zeer veel van Van Hout onder oogen gehad. Ik twgfel
echter, vooral hierom, dat op een der exemplaren genoteerd
z^n bgbelteksten correspondeerend met den inhoud van ver-
schillende versregels, 't Komt me voor, dat die notities z^n van
de hand van Cornelis Meesz. van Hout, Jan's vader, van wien
1) Deze beteekenis hangt seer waarschQnlijk samen met die van drillen in drilkatt
of drilkouw. (Ter Ootno, t. a. p. p. 671) en het nog bestaande drilUm » zwaaien
slingeren van de tp«er. B(j Kiliaen komt o. a. de beteekenis Toor uUro dtroque
ewrtitare. Zie ook Stoett, Ned. Spreekw. N^. 405, en beneden bli. 240.
2) 't Stnk is aanwezig in N^ 9529 van het Leidsche archief en zal eerlang wor-
den nitgegeven. *t Is een bevel van «die van den Gerechte" aan de Witte Acoleyen
om een inventaris te maken, op te honden met vergaderen eni. Crenenborch komt
ook als keizer voor in de rekening van het feest in '96 in post N^ 41, binnenkort
verschijnende in de Bijdragen van Hist. Gen.
3) Berustend in het Leidsch archief.
Digitized by VjQOQIC
286 J. Prinsen JLz.
ik eenige brieyen heb gecopieerd. Zou »Hout dat goei is*' ook
diens spreuk kunnen z^n?
Referein.
O edele menschen, redelicke creaturen,
Geschapen na het Godlicke heelde,
Meent gi hier al eewich te duren
En vrolic te zyn als de geeeldeP
Ziet wel toe, schuwet awerelts weelde,
Wilt doch hier den breeden wech verlaten.
Op dat gi en wert de misdeelde,
Ende de smalle wech hier aen-vaten.
Youget u tot Gode, het zal u baten;
Uwe tijt is onzeker ende zeer cort.
Wilt u te exempleren bezaten
Aen de voorgaenden; men u hier toe port.
Hoe veel duy zenden zijnder gepasseert om vort
Van uwer kennisseP meent gi te blij ven P
Gi valt deur een wints vlaech, ten baet gesport;
Daerom mach ie wel zeggen end' schreven
Tot waerschuwinge van mannen end* wijven
Zeer overtolch „acht wel tspoor „zgt aerdich ,,onver bolgen,
Ie volch „ga u voor „weest vaerdich „gi moet ooc volgen.
Volgen moet gi, als ie, tis goet te beseffen.
Waer is Adam en z^ne kinderen?
Eva onze moedere, waerdich tverheffen,
Gain, Abel, Seth, merct wel tverminderen !
De godvruchtige Enoch most verhinderen
Tleven zijns ouderdoms van vele jaren;
Mathuzalem, de doot ginc hem verslinderen;
Noach sgerechtheyts predicaer (na schrifts verclaren)
Belevende twee werlden, most ooc vervaren;
Abraham Gods vrund, zeer familiaer,
Most hi ooc niet van hier verharen?
Moises, Gods alder getrouste dienaer.
End' Aaron zijn broeder (dits claer),
Zijnse niet mede voor henen gestreken?
David, den Coninc, Gods uytvercoren chaer.
End' Salomon zijne zoon, ziinze ooc niet geweken?
Laet ons van onze voorouders spreken
61i bolch „zonder rancoor „vermaerdich ,,als d'vertolgen,
Ic volch „ga u voor „weest vaerdich „gi moet ooc volgen.
Digitized by CjOOQIC
Bronnen voor de kennis yan leven en werken van Jan van Bont 237
Weest vaerdich en bereyt in tyts u lampen,
Gelyc de vyf wijze maechden hebben gedaen,
Oft anders naect u het eewige rampen.
Zoo wi van de vijf dwaze maechden verstaen.
De gantsche Schrifture die doet vermaen,
Dat hem elc hoede, houdende goede wacht.
Staet daer niet geschreven notoor end' plaen:
Den dach des Heeren comt als een dief inder nacht P
Ja als een valstric, neemt hier op acht.
Wist de vader des huysgezins (vol vromen),
Wanneer de dief mit listige macht,
fiehendich in der nacht zoude comen,
Hi zoud' waken, op dat hem en werde genomen
Zyn goet, bi hem mit arbeiden vergaert.
Al touft de Heer (wilt hier wel op gomen)
Hi comt voor zeker; u wacht wel bewaert.
Wel hem die hi zal vinden onbezwaert.
Zeer molch „zy t geen door „noch miswaerdich „onverzwolgen,
Ie volch „ga u voor, „weest vaerdich, „gi moet ooc volgen.
Prince.
Vant volgen is boven genouch gezeit,
Maer van tvaerdich zijn, moet ie wijder verhalen:
De schrifture van als claerlic ujt leit,
Wi moeten herboren zijn altemalen,
Den ouden mensch gedoot end' ten principalen
Den nieuwen mensch in ons herboren;
De zonden vertreden, om niet wgder te dwalen,
Geveinstheit verstoeten, puerheit vercoren,
Christum te volgen, de werelt verzworen.
Alle tytlicke vreuchde gantsch verzaken;
De ellendigen mit troost te besporen,
Alle tyt te bidden ende te waken,
In tytliche rycdommen niet te vermaken.
Vast int geloove, den armen te geven,
Ongetw^felt gi zult ten besten raken.
Om hier na in eewicheit te leven.
Daerom zeg ie, als voor is geschreven :
Niet lolch, geeft gehoor „volhaerdich „niet als de drolgen;
Ie volch „ga u voor, weest vaerdich „gi moet ooc volgen.
Hout dat goet is. 1 Thessal. V. ^1.
Digitized by CjOOQ IC
238 J- Prinsen JLs.
Onder N®. 6543 wordt in het Leidsch archief bewaard een
dichtwerk, waarvan de titel luidt: >De legende van den Gen-
sen trouble over Zeeland in de jaren 1572 en 1573 voorafge-
gaan van een referein betreffende Vlissingen en gevolgd van
een lied op de benauwdheid van Middelburg.*' Vermoedel^k
Rammelman Elsevier schreef hierby: lEennelyk door Secretaris
Jan van Hout te Leyden geschreven en vermoedelyk door hem
in de Reder^kerskamer voorgedragen." Ik heb geen enkele
reden om de juistheid van die opmerking ernstig in twgfel
te trekken. Het schrift is alleen wat al te mooi voor van
Hout, maar het karakter van zyn hand zit er toch wel in.
De verzen zyn echter niet door Jan van Hout gemaakt.
Het referein en de » legende" z^n beide geteekend met de
spreuk »Niet zonder maer". Bierachter volgt evenwel ongetee-
kend: »Een liedeken opte Benautheid van Middelborch int be-
leggen van de geusen int jaer 1578 in Januario stilo curie op
de wgse Der minnen saet." Ofschoon ik geen enkel bepaald
bew^s heb, komt het me niet onwaarsch^nlgk voor, dat Van
Hout, als h^ de beide gedichten inderdaad heeft gecopieerd, om
ze op de kamer voor te dragen, er dit liedeken van zgn eigen
maaksel aan heeft toegevoegd. Het eerste couplet is zoo:
Wilt ons niet verstroyen toch,
O Heere der heerschRren,
Seynt vgf gersten broyen noch
En wilt u hantwerck sparen,
Bewaren als kieckens onder u vlercken
De leden uwer kercken.
Laet ons u voetsel mereken.
We besluiten met het sonnet, waarmee onze dichter zijn
Vruntbouc opende, dat
//Apollini, ziin IX gezusteren, de IIV graciën, ten laetsten alle cunsten-
lief-hebberen en vrunden vruntliker-wiis geeigent en tue-gewiit en mit enen
alle niders, schimpers, vermumde-huichelaren en beveisde-vrunt-schiners
unteigent en wiit afgewiit" werd „dezen X in Sporkele" 1578."
O gi Piëriden, Mnemosines gedracht,
Die opteu Helicon, u woonplaets hebt in vreden.
Digitized by CjOOQ IC
Bronnen voor de kennid van leven en werken van Jan yan Hont 239
En gi, Latones zoon, die van u volc tgebeden
ümtrent de springende funtein (die deur de cracht
Des huufs van Pegasas zuet-water voortgebracht
Heeft) lievelic verhoort, u ogen slaet beneden
En u gunst niet unt-hout Van Hout, mer wilt becleden
Zyn naectheit mit u cunst; gunt hem bi u geslacht
De minst te zyn geacht. Hier duet, dat plaetse vinnen
Zi, die van u funtein bespueit z^n, dat zi nat dropen
En zulx u cunsten waert voort beste-guet beminnen.
Deez' hoop ie open sta. Maect, dat zi t' mi-waerts rat lopen,
Mer vliet, gi, schimpers snoot, vliet, redeloze zinnen, ')
Vliet, cunst-verachters, want voor u staet niet éen blat open.
Hoewel er nog naar eenige gedichten van Jan van Hout in
het Leidsch archief gezocht wordt, ^) vrees ik toch, dat we het
voornaamste van wat er nog van 's dichters letterkundige nala-
tenschap te Leiden te vinden is, hier nu wel hebben vermeld.
Stukken van zgn hand van historische waarde of van belang
voor de kennis van zyn leven en karakter zgu er nog wel in
bedoeld archief en hiervan hoop ik spoedig een overzicht te
kannen opstellen.
Ngmegen, Juli 1903. j. peinsen jlz.
L) Dezelfde woordspeling met retrozyoen komt o. a. ook voor In de Opdracht van
den FranciBcanoB; zie Dr. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. in de zestiende eeaw,
II, p. 236.
2) O. a. naar dat, bedoeld op p. 65 van den Inventaris van het archief der gem.
Leyden, door Ram. Elserier Dl. II. VolledigheidshaWe zQ hier vermeld, dat in
bundel 9529 nog aaowezig zjjn eeoige Latgosche versregels van Van Hoat*s hand
naar aanleiding van kometen, die omstreeks 1575 de gemoederen in beroering
brachten.
Digitized by CjOOQIC
240 A. Beets, Het (Leidsche) drillen
HET (LEIDSCHE) DRILLEN.
Het Yolgeode zal aangaande dë (Leidsche) vermakelykheid van
welke sprake is in een gedicht van Jan van Hout (zie hier-
boven blz. 232 vlg.) geen nader opheldering geven, maar het
vestigt de aandacht op eene uitdrukking, t. w. ergens Leidschen
dril van hebben^ waarin zeker op die verraakelykheid gezinspeeld
wordt. De uitdr. beteekent hetzelfde als ergens den brui (enz.)
van hebben (zie Wdb. d. Ned, Taal op Brui, Dl. III, 1618).
Men vindt haar in den fTOZA-Schijnheilig (Hooft, Br. 3, 438),
waar de hoofdpersoon (3de Bedr. 11de Toon.) zegt:
Ëlcke reJ8, als de tentatiën des vleesch my overquaemeD, soo sch riekte jck
van Lucifer en voor Heintjen Piek; maer soo haest als jck een moedt groep,
soo had jck er Lejdsen dni af^ jck verclaer 't in der Liefden.
De hiermede overeenkomende plaats in Aretino*s Ipocrito
{Teatro Ital. AnU (Milano, 1809), Vol. Settimo, 263— '64) luidt:
Tuttavia che Ie tentazioni de la concupiscenzia mi molestavano, tremava di
BelEabu, e di Minosso; ma tosto ch'io ei feci suso core, non gli stimai un
bagaro *), e qnesto mi si pub credere in carita.
De berymde'&%nA€t%A(Amst., v.d. Plasse, 1637), blz. 36 heeft:
„maer soo haest als ick een moed greep, had icker den dril van."
Eene andere plaats voor de uitdrukking in dezen laatsten vorm
is de volgende (Breder o Roddr., vers 1892; uitg. 1890: 1, 69):
N.^H. Nouw laat mijn los segh ick, ick wil niet bij jonw slapen; . . .
Ick heb er den dril ?an. Or. Hoor hier wat enz.
Wat het drillen zelf betreft, de schilderachtige voorstelling
er van bgVan Hout geeft de verklaring van een paar (tot
nog toe onopgemerkte?) regels in Goster's Teeutois (uitg.
Eollewgn, blz. 54):
Sy . . . drillen op 't gebom van *t schot of rommel pot
Met berrevoetsche sangh.
Waarschijnlijk wordt ook hetzelfde drülen bedoeld in W. D.
Hooft's Verl, Soonj 44; althans in verband met de opsom-
ming van het »speulen" »van de Eeyser", »van de Wilde Man",
en >de Vuyle Bruyt" op blz. 43.
Dit drillen is ongetwgfeld een der voorstellingen van het ver-
drijven van den Winter. Men zie Kalf f, Het Lied Ld. ME. bil
vlg., ook voor de laatst-aangehaalde plaatsen in uitvoeriger vorm.
Leiden. a. bbbts.
1) Kleine munt; /^ van een soldo. Verg. un bhgaro n<m vale.
Digitized by CjOOQ IC
NOGMAALS EEN EN ANDER OVER DE
VERHOUDING VAN DEN SPYEGHEL DERSALICHEYT
VAN ELCKERLIJC TOT THE SOMONYNG OF
EVERYMAN.
In fascicule 28 van den Recueü de travaux publiés par La
Faculté de Philosophie et Lettres ( Université de Gand) heeft prof.
Logeman de controverse omtrent de onderlinge verhouding der
bovengenoemde moraliteiten opnieuw trachten te onderzoeken.
Het resultaat daarvan is handhaving der vroeger door hem
voorgestane theorie: Elckerlijc (of Den Spyeghel) moet gelden
als het origineel van Everyman (EL > Ev»), Naar aanleiding
van des Gentschen hoogleeraars argumentatie zg het mg ver-
gund, het volgende in 't midden te brengen, ten doel heb-
bende om aan te toonen, dat Logeman met geen enkel geldig
bewgs voor EL > Ev. is voor den dag gekomen. Beperking
tot hetgeen op de kwestie zelf betrekking heeft heb ik me
hierbg voorgeschreven. Andere opmerkingen van Logeman, om-
trent lezing of verklaring van den Mul. of den Eng. tekst,
laat ik onbesproken, hoezeer ze maar al te vaak tot tegen-
spraak mogen uitlokken.
1.
Op bl. 9 — 14 van gemeld geschrift wordt met betrekking
tot de dramatis personae opgemerkt:
a. de namen der dramatis personae in de beide teksten stem-
men niet altgd met elkaar overeen ;
6. een zelfde gepersonificeerde abstractie draagt in Ev. som-
wglen verschillende namen;
r. nu en dan is, in tegenstelling met de Nederlandsche paral-
lellen, in het Engelsche stuk de abstractie opgegeven;
d. Everyman schijnt in 't Engelsch anders niet als abstractie
fvoor te komen;
16
Digitized by CjOOQ IC
242 De Raaf, over de verhouding van Den Sp. d, Sal.
e. in 't Engelsche stuk worden dramatis personae genoemd,
die in het stak zelf niet voorkomen.
En als conclusie van dit betoog volgt dan :
»Hg die na voortaan de prioriteit van Everyman zal willen
» volhouden, zal met deze consideraties rekening moeten hou-
»den en o. a. als waarschgulyk aan moeten nemen dat de Eng.
» auteur jolyte en pleoèure als personages dacht in te voeren
»maar dit vergat en dat het geven van verkeerde namen eerder
»op een oorspronkelik schrgver dan op een vertaler wgst. De
»prioriteit8-hypothese van Elckerlyc vindt daarentegen steun in
»de overweging dat een vertaler eerder dan een schrgver zulke
» fouten begaat omdat we veronderstellen mogen dat een auteur
»zyn werk beter kent — altans niet minder goed — dan eeu
* vertaler".
Welke waarde is nu in werkelgkheid aan dit betoog toe te
kennen? Naar Log. meent (bl. 11), zonden in den Engelschen
tekst, in afwyking. van de norm Felawshyp = GeseUcap en
Kynnesmen = Maghe als benamingen van dramatis personae,
een enkele maal cumpany en frende, respectief kynne gebezigd
zyn. Een vergelijking der door hem bedoelde plaatsen leert ons,
dat hier niet aan benamingen van personificaties, maar aan
gewone appellatieven te denken valt. Ik plaats de betrekkelgke
verzen eenvoudig naast elkander en laat aan den onbevooroor-
deelden lezer de beslissing omtrent Logemans en mgn opvat-
ting over '). Wel ontmoeten we als naam eener dramatis per-
1) EyenalB in 't veryolg wordt hier geciteerd naar LogemanB aitgave der beide
teksten; de tnsschen haakjes staande cyfers w^zen de afirQkende oammering in n&yn
uitgaaf van Den Spj^e^M aan.
218 -*14 192— '98 (189^'90)
Felawe Qhêieüeap
I wyll not forsake the, nnto my ly ves ende, lek blive u bi tot in die doot
In the way of good cumpatê^. Op goet gAcMlscap ende troa g^esworen.
284 218 (2Q9)
Everyman Elekerlijc
Ye speke lyke a good f rende. 6hi spreeot als een goet gheeeUe.
Digitized by CjOOQ IC
Eleherlije tot The Som. of Everyman 243
sona naast Good==^ Goet nu en dan Goodes^ eens zelfs Goodes
and rkhes {Ev. 392, zie bl. 1 1 big Log.) ^), en naast Confes-
syon = Biechte éénmaal Shryfte. Doch wat beteekent dit voor
ons punt van onderzoek? Wie bewast dat deze yariêteit in
den Eng. tekst, van den auteur herkomstig is? En zelfs, al
ware dit het geval, waarom zou een oorspronkelgk auteur zich
geen verschillende benamingen hebben kunnen veroorloven,
terwgl een vertaler zich op uniformiteit toelegde?
Voor het opgeven der abstractie in den Eng. tekst wigst Log.
op Ev. 182— '83 tegenover El. 161— '62 (158— '59):
this is the day, uu coemt den dach,
That no man U/oynge may scape awaye. Die elckerlijc niet voerbi en mach.
en op Ev. 46 tegenover EL 25:
Have a lekenynge of eveiy mannes Rekenninghe van elckerlijc ontfaen,
persone^
Dat intusschen ook de Nederlander zich wel eens niet-alle-
gorisch uitdrukte, bl^kt o. a. uit de volgende plaatsen in den
monoloog van God almachtich:
1—5 22—26
lek sie boven wt mynen throne, I perceyve here in my maiestye,
Dat al dat is in tsmenschen persone How that all creatures be to me un-
kynde ,
Leeft wt vresen onbekent. Lyvynge without drede in worldely
prosperyte.
286-'88 216— '17 (211— '18)
Felatoe QheteUeap
I speke of do deservynge by this* daye, Daer eo is gbeen dancken aen:
For he that wyll saye and nothynge do, Diet niet en dade in wercken aenichyn,
II not worthy with good eompany to go. Hi en waer niet waert gheteüo te 8(jn.
82B— '26 297— '98 (288— '89)
Kfnred Neve
In welthe and wo we wyll with yoa holde. Want het moet alioe staen,
For over hii kynne a man may be bolde. Salment maêtehap te recht orboren.
1) Niet evenwel Oood and treasure, zooals Logeman meent. Zie Ev. 427 — '28 en
El, 896— '97 (884~'85):
Alas! I have the loved and had great Aylazenl ick heb a oeck ghemint
pleasare
All my lyfe dayes on good and treature, M|)n leefdaghe tot opten tyt van nu.
Digitized by CjOOQ IC
244 Do Raaf, over de verhoadiDg van Den Sp, d. Scd.
Oec sie ie tvolc also verblent Of ghostly syght the people be so
blynde,
In sonden, si en kennen mi niet Drowned in synne, they know me
voer god. not ior ther god.
19—28 40—49
Elckerlijc leeft nu buyten sorghen; Everyman lyveth so after his owne
pleasure
Nochtan en weten si ghenen morghen ; And yet of tbeyr lyfe they be not sure ;
Ie sie wel, hoe ie tvolc meer spare, I se, the more that I them forbere,
Hoet meer arghert van iare te iare; The worse they are from yere to yere.
Al dat opwast, erghert voert. All that lyveth, apperyth faste
Daerom wil ie nu, als beheert, Therfore I wyll in all the haste
Rekenninghe van elckerlijc ontfaen. Have a rekenynge of every mannes
persene.
Want liet ie dye werelt dus langhe For and I leve the people thus allone
staen
In desen leven, in deser tempeesten, In theyr lyfe and wycked tempestes,
Tvolc souden werden argher dan Verely, they wyll becum e moche worse
beesten than bestes,
Ook dat Everyman in de Engelsche literatuur niet als abstractie
zou Yoorkomen, terwgl Elckerlijc als personage in de Neder-
landsche meer dan eens wordt aangetroffen, getuigt (aange-
nomen, dat Logeman met z^n bewering omtrent de Engelsche
letteren gelyk beeft) volstrekt niet tegen de oorspronkelgkheid
van het Engelsche stuk. Waarom had een Engelschman niet
zelfstandig den naam Everyman allegorisch kunnen gebruiken?
Zoo iets streed toch niet tegen het wezen van zjjn taal! En
zou voorts het gebruik van Elckerlijc als abstractie in jongere
Nederl. stukken niet zeer goed denkbaar zyn als een gevolg
van den invloed van den Spyeghel der Salicheyt?
Dat er eindel^k in den Eng. tekst dramatis personae zouden
genoemd worden, die in 't stuk zelf niet optreden, is door Log.
wel beweerd, maar niet gestaafd. De bewuste plaats (zie Log.
bl. 13), voorkomend in den proloog van den Messengere {Ev.
16—18) luidt:
Here shall you se^ how felawshyp and iofyté^
Bothe strengthe, pleasure and beauté
Wyll vade from the aa floure in maye.
Digitized by CjOOQ IC
V. Elekerlyc tot The Som, of Eueryman 245
Waaruit bl^kt, dat felawshyp, iolyte^ èirengthe^ pleasure en
heaute hier allegorisch moeten worden opgevat? In den proloog
heeft men geen allegorie te verwachten, evenmin als in den
epiloog van den Doctoure. Dat de Engelschman iolyte en pleasure
als personages dacht in te voeren, maar dit vergat, is dus niets
dan een bloote onderstelling.
Aan de omstandigheid, door Logeman (hl. 14) vermeld, dat
morall playe tot nog toe een hapax legomenon is en daaren-
tegen spelen morael en morale by Everaert en De Casteleyn
worden aangetroffen als benaming eener moraliteit, wordt door
Log. zelf geen waarde gehecht. Dit punt kan dus buiten be-
spreking blgven.
3.
1—3
Messengere
I pray you all, gyve your andyence,
And here this matter with reverence,
By figvfre a morall play.
Geen parallelle plaats in het Nederlandsch, want een proloog
ontbreekt in EL
Een voorstander van Logemans » inductieve metode" (zie
bl. 6 van z:gn geschrift) zou van oordeel moeten z^n, dat deze
plaats voor de bew^svoering geen dienst kan doen, aangezien
vergelgking met het Nederlandsch hier onmogelgk is. Niet
aldus Logeman: Hg verstaat (zie bl. 15) de lezing by Jigure
niet, en anderen, Pollard en Holthausen, verstaan die volgens
hem ook niet. »By eenighe figuere" (z. blz. 16) beteekent (cf.
Everaert, Aragoenoysen^ r. 70 en r. 81) »speelsge wijze", >en
action", »voorgesteld door een levenden persoon". ^) En dan
concludeert hy : » Wij zien dus dat men by El. > Ev. niet op
die moeilikheid stuit die men bij Ev. > EL ontmoet". Me dunkt,
1) De laatste vertaÜDg is van mij.
Digitized by CjOOQ IC
246 I^e Raaf, over de Terhoading yan Den Sp. d, Sal,
dat hier een commentaar overbodig is. Met PoUard en Dr. Stoffel,
die door mg over deze en andere plaatsen van den Eng. tekst
werd geraadpleegd, verklaar ik de Engelsche plaats als volgt:
>Hoor met eerbied deze geschiedenis aan, naar haar vorm (wat
haar vorm betreft) een moraliteit".
22—24 1-3
I perceyve here in my maiestye, lek sie boven wt mijnen throne,
How that all creatures be to me un- Dat al dat is in tsmenschen persone
kynde^
Lyyynge without drede etc. Leeft lot vreten onbekeni.
Mgn bezwaar (z. Proefschr. bl. 3 vlg.) tegen de Nederland-
sche lezing was, dat »wt vresen" kwalyk door » zonder vrees*'
vertaald kon worden. Nn deze vertaling echter werkel^k ge-
motiveerd is door prof. Ealff (z. Log. bl. 25), vervalt mgn
bezwaar. Ook de vroeger uit onbekent: unkyndu getrokken con-^
clusie wensch ik thans op te geven. Een uitdrukking = » dom-
melijk" of longeloovig" (vgl. Log. bl. 26) geeft een bevredi-
genden zin. Daarmee is natuurlgk niet gezegd, dat voor unkynde
een ontstaan onder invloed van onbekent aannemelijk zou wezen :
wanneer kind »vriendelyk gezind" een constructie met to had,
waarom kon dan unkynde »v^andig gezind", » ondankbaar",
niet op gel^ke wgze zgn gebezigd ? ^)
1) Met betrekking tot de opmerking van Log. (z. bl. 26), dat nog moet beweien
worden dat be to me unkynde een goeden zin oplevert, kan ik voorts w^zen op Dr.
Stoffels mededeeling, dat unkind in het oudere Engelaoh o. a. «ondankbaar** betee-
kende (Over 't algemeen had unkiud vroeger een veel sterkere beteekenis dan
tegenwoordig). In 2 Timotheas III, 2 en 3, leest de Valgate: «parentibus non obe-
dientes, ingrati^ tceletti, Sine afectione etc". De drie gecursiveerde uitdrukkingen
vertaalt Wyeliffe, die naar de Vuig. vertaalde, met unkynde, cursed, without affeeeioun.
En de Authorised Version van 1611 met untkankful, unholy, without naturel af-
fection. — Voor de constructie van tmkind (s ungrateful) met to vgl. Cbaueer's
A.B.C. (Skeat's Chaucer I, p. 270), regel 166: «And I to him am fals and eek
unkinde"*.
Digitized by CjOOQ IC
V, Elcherlyc tot The Som. of Everyman 247
5.
52—57 38—39
God God aïmachiich
I hoped well that everyman
In my glorye shulde make hismansyon.
And therto I had them all olecte,
But now I se, that lyke traytours Nu vinde ick dattet als is verloren,
deiecte
They thaijike me not for the pleasure Bat icse so costelic hadde ghemeent.
that I to them ment^
Nor yet for theyr beynge that I them
have lente.
Welk bew^smateriaal Logeman (z. bl. 31) hier, in aanslui*
ting aan prof. EalfPs betoog in T. en LetU 4, 119, voor zgn
stelling El. > Ev. kan vinden, is m^ niet duideligk. Ealff wees
zonder nadere toelichting op »ment" tegenover » ghemeent",
maar dat »metit" geen goed Engelsch was, toonde hij niet
aan. Logeman acht Ev, 56 ongewoon lang, maar er komen
zoowel in 't Nederlandsche als in het Engelsche stuk langere
regels voor. Voorts vraagt, hg met het oog op 't woord plea-
sure in VS. 56: »Zou Jezus werkelik een bedankje verwachten
voor de pleziertjes die hy de mensheid permitteert?" Naar het
schijnt, is door prof. Logeman hier het Engelsch niet begre-
pen. God heeft gezegd, dat hig 't beste met den mensch voor
had: hg hoopte, dat iedereen in den hemel zgn woning zou
bereiden; daartoe had hg allen uitverkoren; maar nu ziet hg,
dat ze als snoode verraders geen dankbaarheid toonen, noch
voor de vreugde die hg hun toegedacht had, noch
voor hun leven, dat hij hun verleende. — Zeer duidelgk is
hier een onderscheiding tusschen het leven hiernamaals en het
leven op aarde (Dr. Stofiel hecht zgn goedkeuring aan mgn
opvatting der besproken plaats).
6.
56—58
Die doot
Het wert ghedaen, almachtich god;
lok wil ter werelt gaen reaneren;
Oeck sal ie rasechelijc sonaer cesseren
Tot elckerlijc gaen:
Digitized by CjOOQ IC
248
De Raaf, over de Terhoading van Den Sp, d, Sal.
Naar aanleiding mgner opmerking (Proefschr. bl. 4), dat in
verband met den Eng. tekst (72—73):
Lorde, I wyll in the worlde go ren over all
And truely out serche bothe great and small.
regneren als minder passende term onder de verdenking staat
van door ren te zgn isuggested", beweert prof. Ealfi (zie Jft».
5, 178), dat het woord regneren^ eertgds de vaste benaming
voor iheerschen", geenszins het door mg daaraan toegekende
praedicaat zou verdienen. Logeman voegt (blz. 32) aan de vbb.
voor regneren = iheerschen", door Ealfi gegeven, nog eenige toe.
Ook door m^ is het bestaan van dit verbum in de genoemde be-
teekenis nooit betwyfeld. De cardo quaestionis ligt hier evenwel in
de omstandigheid, dat >Ick wil ter werelt gaen regneren** in den
mond van Die doot op dit oogenblik, dus in den samenhang, niet
thuis hoort. Immers, God heeft hem last gegeven, om Elckerlijc
te dagvaarden, niet om een grooten oogst te gaan bin-
nenhalen. Dat ook de NederL auteur het in regneren liggende
bezwaar gevoeld heeft, blykt uit het bezigen van Oeck^ ter in-
leiding van den als equivalent van And truely dienen-
den zin.
78--80
Deth
56—63
J}ie dooi
Lorde, I wyll in the worlde go ren Het wert ghedaen, almachtich god ;
over all
And truely out serche bothe great lek wil ter werelt gaen regneren ;
i and small.
Bveryman I wyll beset that lyveth 58 Oeck sal ie rasschelijc sonder ccs-
beestly seren
Out of goddes lawes and dredeth Tot elckerlijc gaen : hi leeft so bees-
not foly. telic
76 He that loveth ryches I wyll stryke Buten gods vreese ende al te vreeslick
with my darie^
His syght to blynde and from Voer god aenbidt hi deertsche goet.
heven depart,
Digitized by CjOOQIC
V. Elckerige tot Tke Som. of Everyman 249
Excepte that ahnes dedes be bis Daer wil ie tot hem gaen met snel-
good frende, len keere,
79 In heil to dweil worlde without Hi coemt hier gaende; help, god
ende. heere,
Loo! yonder I se everyman wal-
kynge.
In een wgdloopig, doch niet door helderheid uitmuntend be-
toog legt Logeman (bl. 33 vlg.) den nadruk op de omstandig-
heid, dat Ev. hier te lezen geeft:
He that loreth ryches I wyll stryke with my darte,
en concludeert, dat hij, die de prioriteit van Ev, wil aannemen,
>zal moeten verklaren, hoe Dorland darte door keere kon ver-
talen". Antwoord: noch darte, noch ook alles, wat er om en
aan hangt, is vertaald; de Ndl. rgmer heefb hier, gelgk zoo
vaak, zich groote vr^heid in zgn bewerking veroorloofd ').
1) By bet lezen vaa Logemana aanteekening late men sicb voorts niet verleiden»
om met darte yan Sr. een in den Homuhu voorkomend eutpide in verband te bren-
gen. Aan VIS. 68—68 van El, {Eo. 74—80) beantwoordt in 't Latyn (zie Roerscb,
ffommhu, 117— '22):
8ed primnm pergo ad Homnlam mei negoeü perferendi gratia,
Hic degit impadens, prope bestia, liber a meta,
Nee amat ooelam, nee odit tartara,
Terrestrem denm domi habet in area.
121 Akeedo^ urget impsrwm Umamtit
Idagne dieepiter, qoam opportanns adeet Homnlns!
VS. 121 AhcedOt urget etc. is klaarbiykelQk de correspondeerende regel van EL 62
Boer wil ie tot hen gaen met êneUe» keere. Het aan de aaogehaalde Latgnscbe
passage voorafgaande:
O fortnnata dies, o fanstissima tempora,
Hodie imperium nanciscor in terris latissimnm,
Nanc leges condam regnatnra meas,
Sfficiamqae, ne qaisqaam temerarias vel temnlentns
Audeat tempsisse, scio qoibas atar ipse flagellis
£t qaibas .effodiam jacnlis ocalos ei eutpide jecnr.
is met nog enkele volgende verzen een fantasie op lek wil ter werelt gaen regnere»
van El. 57 en staat das met den bovengenoemden darie-^tMmk van Ee. ook niet in
een middellijk verband.
In 't voorbggaan een opmerking omtrent vs. 76 -79 in de boven, in den tekst,
aangehaalde passage van Ee,^ welke verzen Logeman volgens zQn verklaring (bl. 36)
Digitized by CjOOQIC
250 I>d Raaf, over de verbondioc^ Tan Den Sp, d, Sal.
8.
Naar aanleiding van Ev. 78 (zie het citaat boven in 7) zegt
Logeman (bl. 37): »De voorstanders van JEt?. >£Z. zouden wel
»doen te verklaren hoe een dichter er toe komen kon, deze
> woorden door de dood te doen uiten. Met Almes deedes (L. almes)
» wordt n.1. met een verkeerde naam zonder enige kwestie die
> Dramatis Peraona bedoeld, die naderhand als good deedes op-
itreedt en hem werkelik tot in den dood vergezelt, — Dorland's
>Duecht. En de dood weet toch wel dat er voor Elckerlgc geen
» ontsnappen mogelik is".
Wat is hier L.'s bezwaar? Over het geven van » verkeerde"
namen is hierboven reeds gehandeld. Ys. 78 geeft een uitste-
kenden zin: >De dood zal dengene, die rigkdommen liefheeft,
uit den hemel weren, tenz^ hg zich onderscheidt door welda-
digheid." Waarom deze woorden niet door een oorspronkelyk
dichter kunnen geschreven zyn, maar door een vertaler zouden
moeten zgn toegevoegd, is my duister.
Prof. Logeman wyst (bl. 40) op de omstandigheid, dat van
VS. 87 tot VS. 101 in Ev, het rgmschema in de war is, terwgl
in de parallelle passage van EL de r^mregels volkomen regel-
matig z^n gevormd, al bleek dat niet duidel^k uit de typo-
graphische dispositie van zgn eerste uitgave.
> Geloven we nu aan Ev. > iSZ., dan moeten we besluiten
»dat midden in 't gewone r^mschema een (oorspronkelik wer-
niet doidelyk waren, doch m. i. zonder bezwaar ie vertalen z^n door: «Hem, die
r\jkdom liefheeft, zal ik met mijn schicht treffen, ten einde zQn gezicht te verblin-
den en hem ait den hemel te weren (behalve wanneer weldadigheid zQn goede vriend
is), opdat hij in de hel zal blyven tot in eeuwigheid." Dr. Stoffel is het met deze
vertaling eens. Als bewijs voor het transitieve gebruik van departe = «scheiden** in
het oudere Engelsch, citeer ik de volgende plaatsen uit Murray: Book of Comwum
Frayer^ the tolemnvration of mairimotty »1 take thee to my wedded wife to have
and to hold till death us depar^* — «To departe us from Goddes love'* (1620)
— «Thai er . . , Departed holely fra the body of Christe** (1340).
Digitized by CjOOQIC
V. EUkerlye tot The Som, of Everyman 251
>kend) dichter van dat schema afw^kt en zonder Terklaarbare
:»reden enige korte regels neerschrgft die niet onderling rgmen
> — altans niet met enig ootdekbaar sisteem! — en dat die
> warboel door de vertaler omgedicht wordt tot een volkomen
» regelmatig rgmschema waarop niets aan te merken valt. —
» Wat de hypothese El. > Ev. betreft, — die brengt ons in
>ca8u tot de gevolgtrekkiug dat een (oorspronkelik werkend)
» dichter volgens z^n eens aangenomen metrum en rgmschema
>bl^fk werken, maar dat de vertaler door de typografiese
»dispositie van z^n origineel in de war gebracht er deregel-
» matigheid niet van erkent en er zo toe komt zelf korte regels
»die slechts toevallig hier en daar 'n rgm vertonen in zyn
»werk in te lassen.*'
Waarom Logeman aan de onregelmatigheid van het rgm op
deze plaats zooveel waarde hecht, is alwaar kwal^k te vatten.
Het geheele Eng. stuk door, is onregelmatigheid van het r^m
regel ! Prof. KalfiF wees daar reeds op in T. en L. 4, 120 vlgg.
(vgl. ook m^n Proefschrift bl. 11). £n die onregelmatigheid
komt ook voor, waar de »typographische dispositie" in het
Nederlandsch duidelgk het regelmatige paarrgm doet herkennen.
Men vergel^ke o. a. met het regelmatige begin van El.<, Ev,
22 — 39 : ababcbcdedeeaafafa enz. Bovendien Igkt het
m^ onmogelgk, dat een vertaler zgn origineel zóó slaafs zou
volgen, dat hg zelfs de sch^nbare onregelmatigheden van diens
rgmschema opzettelgk nabootste. De onregelmatigheid van het
rgm in Ev. moeten we buiten beschouwing laten. We weten,
dat die eigenaardigheid ook bg Engelsche stukken, waarvan de
originaliteit vaststaat, schering en inslag is. De rgmtoestand
van ons stuk is daarmede volkomen in overeenstemming.
10.
155—156 ^ 136—137 (133—134)
Everyman Elckerlijc
Shall 1 have no company fro this Ea soudic niemant, cleyn noch groot,
vale terestyall
Of myne aqueyntaunce, that waye me Daer moghen leyden^ had iet te doene ?
to lede?
Digitized by CjOOQ IC
252 I^e Raaf, over de Terhoodiog van Den Sp, d. Sul.
Volgens Logeman (bl. 58) kan me to lede niet »mg tQ bege-
leiden'* beteekenen en zou, gelgk een kenner van het Engelsch
we] moest inzien, de behandeling van lead in Marray's N, E. D.
slechts sch^nbaar recht geven de beteekenis »to accompany"
voor onze plaats aan te nemen. >Zo lang Dr. de Raaf", zoo
besluit m^n bestr^der, »dus geen voorbeelden van de betekenis
»eo lead = to accompany weet aan te geven mag ik blgven
> aannemen dat dit voor £/. > Ev. pleit."
Welnu, de beste kenner van het Engelsch in Nederland,
Dr. Stoffel, aarzelt geen oogenblik, gemelde beteekenis hier te
laten gelden en w^st mg o. a. op het door Murray gegeven
voorbeeld: Hawea, Past Pleaa (Percy Soc.) 196 »The gentle
porteres . . . on my way then me lede'\ De Engelscbe lezing is
dus niet te wantrouwen. Van de Nederlandsche kan nog ge-
zegd worden, dat ?iad iet te doene kwalgk een goeden zin op-
levert; immers, Elckerlijc weet maar al te goed, dat hg hulp
noodig heeft.
11.
171—174 150—154 (147—150)
Foeryman ElcierHfe
Oo, wretcbed caytyfe, whether shall Allendich katijf ! waer aal ie vlien,
I flee,
That I myght scape this endless sorow! Dat ie afquame deser groter sorghen ?
Now, gentyll deth, spare me tyll to Lieve doot, verdraghet mi tot mor-
morow, gben,
That 1 may amende me Dat ie mi bespreken maob van desen,
With good advysemente.
Logeman (z. bl. 54) heeft bezwaar tegen twee woorden in
den Engelschen tekst: eorow in 172 komt hem verdacht voor,
omdat we eerder 't begrip » vrees*' zouden verwachten, en van
amende in 174 kan z. i. moeilük sprake zgn; in elk geval acht
hg 't minder gepast. Deze overwegingen, al wil hg er niet te
veel nadruk opleggen, zouden z. i. op de prioriteit wijzen van El,
Waarom evenwel het begrip » verdriet" hier minder goed te
pas zou komen, is niet te begrgpen. En amende geeft een uit-
Digitized by CjOOQIC
V. EUkert^e tot The Som, of Everyman 253
stekenden zin. Men denke hier aan ons «verbeteren" in de
uitdrukking »h^ heeft zich verbeterd door die betrekking aan
te nemen** en aan de bekende woorden van Keesje in de Cam,
Obsc: >Ik wou mgn Igk verbeteren'^; derhalve amende =s >zfln
toestand verbeteren" (I>r. Stoffel hecht zgn zegel aan deze ver-
klaring).
12.
178 156 (153)
Deth Die doot
Bui to the harte sodenly I shall smyte, lek slae den sulcken terstont int orift.
Wat ik op bl. 13 van m^n Proefschrift naar aanleiding van
deze plaatsen in 't midden bracht, wil ik thans niet meer laten
gelden, nu door Ealfi en Bolte (vgl. bl. 55 bg Logeman) de
voorstelling van den Dood als kampvechter in de Middeleeuwen
als gangbaar is aangewezen.
13.
229—823 800—201 (197—198)
Felawe Gheselscap
Tusshe, be thy tbankes I set not a Ghenen danck een haer!
straw;
Shewe me yonr grefe and say no more. Daerby segt mi u doghen.
Logeman (bl. 58 — 59) ziet in Ev, 222 »een volkomen on-
gemotiveerde grofheid" tegen Everyman. » Durft men niet aan-
nemen dat deze volkomen ongepaste uiting oorspronkelik is,
dan is hierin een argument voor EL > Ev. gelegen".
Niet het niet durven aannemen, maar het niet mogen
aannemen zou een argument kunnen zgn. En dat we niet
mogen aannemen, dat een oorspronkelijk schrgver, wèl daaren-
tegen een vertaler, Felawshyp kon laten zeggen »Tusshe, be
thy thankes I set not a straw*', zal wel niemand met recht
kunnen staande houden.
Digitized by CjOOQ IC
254
De Raaf, over de verhonding ?an Den Sp. d. Sol.
14.
234—336 213-215 (209-210)
Eüeryman Elckerk/c
Ye speke Ijk e a good frende, I beleve Ghi spreect als een goet gheselle;
you well.
I shall deserve it and I may. Ie sal u dancken als ie best kan.
Felawe GheseUcap
I speke ofnodeservyngeby thisdaye. Daer en is gheen dancken aen.
El. 214 en Ev. 235 vergelgkend, schrift Logeman (bl. 61):
>Beschouwen we deze plaats in het licht van Ev. > El. dan
>moet men verklaren hoe Dorland and door 'n uitdrukking
»kon weergeven die de boven aangegeven beteekenis heeft
>(t. w. zoo aUy.
Waarom zou hier niet, gel^k op zoovele andere plaatsen,
minder letterlgk kunnen vertaald z^n? En is daarenboven de
mogelgkheid uitgesloten, dat de vertaler ala ie kan schreef,
hetwelk later tot aU ie beat kan uitd^de? Naar aanleiding van
Logemans meening (z. bl. 61), dat »Ik zal u danken, zoo goed
als ik kan" in den samenhang niet best zou passen en mits-
dien verdienen als nader bg deeerve staande voor de oorspron-
kel^ke lezing te houden ware, veroorloof ik m^ de aan 't Mnl.
dancken toekomende beteekenis ^vergelden" in herinnering te
brengen. Vgl. MnL Wh. i. v. 2) =s met daden danken = ver-
gelden. Ie wille u dienen .... up dat ghije dancket mi Sp. 1^
61, 26. En es niet sa smal van weldaden al dat getal , hen
weert .... van Gode gedanct. Wap. Mart. I 283 (var. gehent).
15.
248—253 228—232 (223—228)
Felatoe GheseUeap
That is matter in dede: promyse is Dats wel blikelyc;diegheloftehoudic
duyte, van waerden;
But and I shulde take suche a vyage Maer soudic sulcken reyse aenvaerden
on me,
I know it well, it shulde be to my Om beden wille, mi souts verdrieten;
payne.
Digitized by CjOOQIC
V, ElckerUje tot Thé Som, of Everyman 255
AUo il maketh me aferde certayne^ Ie êoude van desen gheruehte verseieten ;
But let us take councel here as we can, Mer doch willen wi dbeste doen
For your loordes wold fear a strong man, Ende ons beraden.
Dat gheruchte hier als «moeite, bezwaar'' op te yatten is,
wordt door Logeman niet betw^feld ; doch hg verlangt (bl. 64)
met het oog op deze beteekenis, dat '«dan Dr. d^ Raaf, in
verband met zgn Ev. > EL [verklare] hoe dit niet passend
»roep"-begrip een reflex kan hebben in Ev» 253: your woTde8'\
De vrees van Felaweshyp is in het Eng. stuk uitgedrukt in
twee" regels: Aho it maketh me aferde certayne en For your
wordee wold fear a strong man. Aan welken van deze twee EL
231 beantwoordt, is niet uit te maken, en dat glieruchte een
reflex zou moeten zgn van your wordesj is dus niets meer dan
een onderstelling.
16.
380— '82 253— '56 (248— '51)
Felawe Gheselscap
Nay, in good faythe, I wyll not that Hier en wil ie niet mede, god weet !
waye,
But and thou wylte murdre or any Mer woudi pelgrimagie gaen
man kyll,
In that I wyll help the with a good Ofi woudi yemant dootslaen,
wyll.
Ie hulpen ontslippen . . . etc.
Op bl. 75 van mgn Proefschrift merkte ik op, Asi pelgrimagie
overal elders in ons stuk gebruikt wordt in de beteekenis van
den aan ElckerUje opgelegden last om aan God rekenschap af
te leggen, en het daardoor niet waarsch^nl^k was te achten,
dat het woord hier in een andere beteekenis zou gebezigd zgn.
Ik stelde daarom voor, te lezen : Hier en wü ie niet mede, god-
weetj woudi pelgrimagie gaen; Maer woudi yemant dootslaen etc.
Aan deze conjectuur ontleent Logeman een argument contra,
daar het volgens hem (bl. 68) niet gemakkel^k te verklaren
zal wezen, hoe het Engelsche But — or geen equivalent vindt
in den Nederlandschen tekst. Naar zulk een verklaring intus-
Digitized by CjOOQIC
256 I)e Raaf, over de verhonding van Den Sp, d. Sol,
schen zullen we niet zoeken, want But — or = Mer — oft pleiten
alles behalve voor gemelde conjectuur, w^zen integendeel op
het raadzame om met de vóór ons liggende lezing rekening te
houden. Dan evenwel staan we voor het feit, dat de Eng. tekst
een goeden zin oplevert, de Ndl. daarentegen geenszins bevre-
digt, ook niet, wanneer men pelgrimagie gaen naar een voor
het zestiende*eeuwsch taalgebruik vaststaande beteekenis (vgl.
Log. bl. 67) als = »een tocht ondernemen" opvat. En dit
getuigt nu juist niet ten gunste van Logemans hypothese.
17.
283—286 258—263 (252—255)
Everyman Elckerlijc
O, that is a sjmple advyse in dede. Och, dat is een sober bescbeen !
Gentyll felawe, helpe me in mj ne- Gheselle, ghi wilt al anders dan ick,
cessytye: alst noot is.
We have hved longe and now I nedct Gheselle, peyst om trouwe die groot is.
And now gentyll felawshyp, remem- Die wi deen den anderen beloeft
bre me. hebben over menich iaer.
» Moeten we hieronder verstaan: now I need youV^ zoo vraagt
Logeman (bl. 70). »Maar zulk een need = to stand in need of
»kan ik niet » belegen'', 't Enige equivalent in de Nederlandse
» tekst voor deze regel is (de trouwe) Die toi .... beloeft heh^
jben. Beloeft is hier wegens de samenhang (trouwe, waarop weer
»zo mooi 't trou hier^ trou daer terugslaat) zonder enige kwestie
>in orde. Zo hebben we dus volgens Ev.^EL een in de samen-
>hang slecht passend loved = een uitnemend daarin passend
^beloeft. Volgens El, > Ev. is 1. 285 »a bad shot at" r. 262".
Wat need betreft, zoo verzekert Dr. Stoffel m^, dat de be-
teekenis >to stand in need of" zeer gewoon is, doch steeds
met een volgend object. Voor een absoluut gebruik van het
in trans, to need »in nood verkeeren", verstrekte hg mg intus-
schen de volgende interessante plaatsen : Antonius and Cleopatra^
Shaksp. V, 2, 25 »Make your fuU reference freely to my lord/
Who is so fuU of grace that it flows over/ On all that need^\
Digitized by CjOOQIC
17. Elckerlyc tot The Som, of Everyman 257
Overtuigender nog is Ephesiana IV, 28 >Let him that stole
steal no more: but rather let him labeur, werking with bis
hands the thing which is goed, that he may have to give to
him that needeth'^; Vulgata >ut habeat unde tribuat necessita-
tem patientt*] Statenvert. > dengenen, die nood heeft^^ \ Lutlier
»auf dasz er habe zu geben den Dürftigen^'.
Welk bezwaar Logeman tegen loved heeft, vat ik niet: het
past niet slecht, maar uitstekend in den samenhang, en
het weglaten van each other is zeer gewoon.
18.
287—288 264—265 (256—257)
Felawe Gheselscap
Whether ye have loved me or no, Trou hier, trou daer!
By saynt John, I wyllnot with the go. Ie en wilder niet aen, daermede
gesloten.
Logeman (bl. 70) : >Dit {EL 264) slaat natuurlik op trouwe
»van EL 261 {Gheselle, peyat om trouwe, die groot is) terug.
>6een equivalent van dit woordspel — want zo mogen we
> 't wel noemen — in Everyman. Volgens Ev.'^EL moet 'ter
»dus in gewerkt zgn".
Nu ja, maar wat beslist dit in de kwestie ? Terloops zg voorts
opgemerkt, dat wat Logeman » woordspel" noemt, geen woord-
spel is, maar eenvoudig de herhaling van een te voren gebe-
zigd woord. Vgl. ook loved 287 in verband met loved 285
(boven geciteerd in 17).
19.
289—291 266—268 (258—260)
Everyman Elckerlijc
Yet, I pray the, take the laboure and Noch bid ie, en hadt u niet ver-
do so moche for me, droten,
To bn/nge me forwarde for saynt chary te Doet mi wtqheleye, maect mi moet.
And comforte me tyll I come without Tot voer die poerte,
the towne.
»In to bring (zöö Log. op bl. 71) op zich zelf = to accompany
is » natuurlik geen moeilikheid, zie de N. E. D. (I, 2) maar een
17
Digitized by CjOOQ IC
258 ^^ Raaf, over de verhoading van Den Sp. d. Sal,
yyergel^king van dat zelfde werkwoord in voce (17) met ib.
>in voce Forward (adv. 5) ia verband waarmee ik voor to
^bring forward te samen niet de betekenis to aceompany durf
» afleiden, doet me op 't Nederlands voer wgzen met de vraag
>of dit niet een voor Ev, > EL enigsins verdacht geval oplevert".
Hoe tot voer die poerte = without the towne de stelling
Ev, > EL verdacht kan maken, is kwalgk in te zien. To brynge
me fonoarde is natunrlgk = Doet mi wtgheleye, » breng me een
eind weg" (Ook Dr. Stoffel twgfelt niet aan het juiste dezer
vertaling).
20.
294 270— '71 (261— '62)
Felatoe Ghsêelscap
Bui and y OU had taryed^l wolde nota Mer haddi ter toerelt noch gebleven,
left the 80. lok en hadde u nemmermeer begheven .
Logeman (bl. 72): »E1. 270 ter werelt. Dit is hier tot goed
» verstand noodzakelik, .... Daarentegen heeft de Engelsman:
» maar indien je had gedraald, getoefd .... De Nederl. tekst
»schgnt mg veel duideliker en verstaanbaarder dan de Engelse'*.
Uit den samenhang blgkt voldoende, dat But and you had
taryed hier beteekent: »Maar als ge nog wat op aarde geble-
ven waart" (Dr. Stoffel deelt deze opvatting).
21,
394—398 360—363 (348—352)
Goodes Tgoet
I lye here in corners, trussed and lek legghe hier in maten,
pyled so hye.
And in chestes I am locked fuUfast^ Versockelt, vermost, als ghi mi slet,
Also sacked in bagges; thon mayste Vertast, vervult; ie en kan mi niet
se with thine eye,
I cannot stère, in packes lowllye! Yerporrenalsoicbentsamengesmoert.
What wolde ye haveP lyghtly me saye ! Wat wildi mi hebben ?
Logeman (bl. 89): »Ik mag hier de opmerking niet achter-
»wege laten dat h^ die EL'^Ev. aanneemt, niet voor *t ver-
Digitized by CjOOQIC
ü. Elekerl^c tot The Som, of Everyman 259
irassende feit staat dat 'n vertaler zo merkwaardig z^n origi-
»neel weet samen te persen. Iedereen die n.1. vertalingen met
»hun origineel vergelekt weet hoe moeilik dit is. Aangezien
» *t n.1. dikwels zo moeilik is een juist equivalent voor een eigen-
> aardig woord te vinden gaat 'n vertaler er licht toe over
»twee of meer uitdrukkingen er voor in de plaats te zetten
»die elkaar tot zekere hoogte aanvullen'*.
De onjuistheid dezer bewering springt in 'toog: Bij » samen-
persing" gaat er niets van den inhoud verloren, en dat is hier
wèl het geval. In 't Nederlandsch ontbreken te dezer plaatse,
gel^k op tal van andere, gedachten, die in 'tEngelsch in
den parallellen passus voorkomen ^).
22.
401—403 368-370 (355—356)
Goodes Tgoet
Syr, and you in the worlde have Hebdi ter werelt eenich letten,
trouble or adversyte,
Than can I helpe you to remedye Dat sal ie u beteren,
shortely.
Eteryman Elckerlijc
It is an other dyseate that greveth me. Tes al een ander smette.
In het niet passende smette tegenover het juiste dysease heb
ik (op bl. 14 van m^n Dissertatie) één der bewezen voor
Ev. > EL meenen te mogen zien. Logeman (bl. 90) betwist
het recht dier opvatting onder verwijzing naar andere plaatsen
in £Z., waar smette wordt gevonden. Van deze kan natuurl:gk
spottes {Ev. 546) = smetten {El. 510, Sp, 494) buiten bespre-
king bleven. Met betrekking tot het aan Göod dedes respectief
Duecht in 527— '28 en 492— '93 (476—77) in den mond gelegde
And whan he hath brought the there Als si u gheleyt heeft sonder letten
Where thou shalte heale the of thy Daer ghi u suveren snit van statten,
smarte,
1) Vgl. «trossed and pyled so hye'*, .And in chefites I am locked f all fast'*, «thoo
mayste se with thine eye", «lyghtly me eaye'". Slechts «trassed and pyled so hye''
heeft een onvolkomen correspondent in «Vertast".
Digitized by CjOOQ IC
260 ^e Raaf, over de verhoudinpr van Den Sp. d. Sol.
merkt hg op, dat zeker smarte tegenover smette hier op zich
zelf niet onverklaarbaar ware te achten (vgl. bl. 10 van mgn
Proefschrift), maar dat aan den anderen kant het bg Ischyrius
op de correspondeerende plaats aangetroffen doloris immunem
er op zoude wjjzen, dat zoowei de Engelschman als Iscbyrias
êtnette als smarte vertaalde, en deze omstandigheid das ten
gunste der originaliteit van El. moest gelden.
Het goede recht dezer conclusie nog daargelaten (hoogstens
zou men hier kunnen ageeren met de hypothese, dat zoowel
een aan een Eng. vertaling ten grondslag liggende als de door
Ischyrius gebezigde Ndl. tekst de foutieve lezing smerte bevatte),
zg hier aangemerkt, dat bg Ischyrius doloris immunem geens-
zins voor suveren van smetten staat. Men lette op het door
Virtus gezegde (Hom. 820 — '25): »Animad verte parumper quid
eloquar tibi: / Ubi illa (nl. Cognitio) te doloris immunem ad-
duxerit regi / Calculaturum, pleno revalescam robore, / Veniam-
que tibi adminiculo tuae / Gontuendae partis sagaciter, nunc
subtra&endo,/ Nunc addendo, pro tua Homule ütilitate quaerenda**.
Springt het niet ieder in *t oog, dat doloris immunem beant-
woordt aan sonder letten^ en Calculaturum etc. de vrge verta-
ling vertegenwoordigt van Daer ghi u suveren sult van smetten?
Omtrent een andere plaats {Ev. 413 == JB/. 381 (369))
That money maketh all ryght that Want tgoet kan suveren smetten
is wronge. claer.
brengt Logeman in *t midden, dat Ischyrius hier een met wronge
correspondeerend iniquiora heeft {Hom, 704 — 705 : Pecuniae enim
obediunt omniaj Atque iniquiora ejiciunt rectissima) en dus bg
het bewerken van een uit een Eng. origineel voortgekomen
Ndl. tekst een » flair" zou moeten geha^^ hebben, dat in dat
origineel wronge stond.
Zou voor Ischyrius zulk een » flair" noodig zijn geweest, om
er toe te komen, een min gelukkig Ndl. 'tgoet kan suveren smet'
ten claer te vervangen door het zeer gewone (in 't Eng.
gedicht gebezigde) beeld > 't geld maakt recht wat krom is**?
Digitized by CjOOQIC
t;. Elckerlije tot The Som. of Everyman 261
23.
418— '21 388— '91 (376— '79)
Goodes . Tgoet
For by cause on me thou dyde set Want al u sinnen hebdi vert-eert
thy mynde,
Thy rekenynge I have made blotted Aen mi; dat mach u leet zijn,
and blynde,
That thyne accounte thou cannot Want u rekeninghe sal onghereetzijn
make truely.
Kn^ i\iB,i \ibsii)io\k for the love of me. Voer god almachtich miit mifnen
scouteen,
Logemans bewering (bl. 93), dat mits minen scouwen niet
voor scouden » schulden" zon kunnen staan, laat ik, onder ver-
wflzing naar behouwe (voor behoude) in EL 513 (497) en v.
Hel ten, Mnl. Gramm. § 130, onbesproken. Dat de Eng. cor-
respondent van mits minen scouwen = (niet bycaase on me,
want dit heeft er niets mee te maken, maar) for the love of mé
niet passend zou wezen in den mond van Goodes, zal voor-
zeker niemand Logeman willen toegeven.
24.
435 404 (398)
Everyman Elckerlije
Lo now, I was deceyved or Iteae ware! Aylazen ! god, ie ken dat waer is !
Logeman tracht (bl. 96 vlg.) z^n oude, door m^ op bl. 6
vlg. van mgn Proefschrift bestreden meening te handhaven.
Volgens hem heeft de Ndl. tekst een goeden zio, de Eng.
niet: »vóór ik er op bedacht was*' (zóó vertaalde ik en zóó
vertaal ik nog thans or 1 was ware met adhaesie van Dr. Stoffel)
zou in den mond van Everyman, die zich in zfln vertrouwen
op Goodes bedrogen ziet, ongepast wezen, dew^l Everyman
toch de ondervinding had opgedaan, dat Goodes hem op 't kri-
tieke moment in den steek liet en ook anderen hem ontrouw
waren geworden, Maar ziet Logeman dan niet, dat de geïucri-
mineerde woorden »I was deceyved or I was ware" betrekking
hebben op Everyman's zelfverblinding, op het verkeerde vertrou-
Digitized by CjOOQ IC
262 De Raaf, over de verhoading van Den Sp, d, Sal.
wen door Everyman in Goodes gesteld? Op de omstandigheid,
dat Everyman z^n gansche leven te veel waarde aan 6oo(^««
gehecht heeft? Elk onbevooroordeelde leze de geciteerde plaats
in den samenhang en oordeele voorts, of hier het in den Ndl.
tekst gezegde dan wel het in den Eng. tekst uitgedrukte een
betere gedachte bevat. Nog vergel^ke men in verband met Ev.
435 hetgeen iets later (in 447 — '49) door Goodes wordt gezegd:
Therfore to thy soule good is a thefe,
For whan thou arte deed, thia is my guyse,
An other to deceyve in the same wyse.
25.
463— '64 427— '28 (414— '15)
Everyman Elekerlijc
O, to whome shall I make my mone Och! wien sal iet dan ghewaghen
For to go with me in that hevy Ciiede te gaen in desen groten last?
iournaye P
Dat, geljjk Logeman (bl. 99 en 100) beweert, to make mone
in Ev. 463 niet zou passen, is kwal^k toe te geven. Natuur-
lek moeten we hier niet denkeu aan een beteekenis > kreunen'*,
-maar aan die van » klagen", »zen beklag doen** (ook Dr. Stoffel
ziet volstrekt geen moeilgkheid in de overgeleverde lezing).
Men vertale alzoo: »Ach, b^ wien zal ik m^n nood gaan kla-
gen, opdat hg met me meega op die moeil^ke reis!" In ver-
band met deze opvatting van mone geef ik thans de voorkeur
aan de lezing van L daghen en zou in ghewaghen van B en
H de poging van een copiïst willen zien om het rijm daghen
{EL 427, Sp, 414) : bedaghen (EL 426, Sp. 413) te vermg-
den. — Voor het bezigen van »rührende reime" door den bewer-
ker van het Ndl. gedicht zie men bl. 21 van mgn Proe&chrift.
26.
527—531 492--'97 (476— '81)
Good dedes Duecht
And when he hath brought the there, Als si u gheleyt heeft sonder letten,
Where thou shalte heale the of thy üaer ghi u suveren sult van smetten,
smarte,
Digitized by CjOOQ IC
v. JBlekerigc tot The Som. of Everyman 263
Than go thou with thy rekenynge Dan sal ie gesont werden ende comen
and thy good dedes to gyther, u bij
530 For to make the ioyfuUatthe harte Ende gaen t-er rekeningen als duecht
mit di
Bef ore the blessyd trynytye. 496 Om te helpen zommerm tot uwer
vruecht
Voer den oversten heere.
>Deze regel (nl. 496 resp. 480) beantwoordt" (zóó Loge-
man, bl. 107) »aan Ev. 530: I'or to make the ioyfull at the
*harte. Hg die de context nagaat van dié Eng. regel zal enige
»moeite hebben die te verklaren. Ev. 529 is ongewoon lang.
»De plaats was al verdacht; deze konsideraties hier maken
> 't niet duideliker. Ik merk op dat 't eigenaardige, in elk geval
» ongewone, zommeren niet vertaald, altans niet letterlik ver-
staald schijnt".
Welke moeil^kheid er schuilt in Ev. 530 is m^ niet duide-
l^k (en ook Dr. Stoffel begrijpt Logemans bezwaar niet): to
make the ioyfuU at the harte = tot uwer vruecht *).
27.
535— '39 499—503 (483— '87)
Knowlege Kennisse
Now go we thether lovingly Nu gaen wi ons saten
To Confessyon, that clensynge ryvere. Tot Biechten : sie es een suver rivier ;
Sy sal u pureren.
Everyman Elckerlijc
For ioye I wepe; I wolde, we were Wt reynen bestier
there. So gaen wi tot daer; ie bids u beyden :
But 1 praye you to instructe me by
intelleccyon, Waer woent Biechte!
Where dwellyth that holy vertne
Confessyon !
De lezing tot reynen bestier levert moeiliikheden op. Ik stelde
indert^d voor, te lezen met reynen bestier en deze woorden aan
1) Dat zommeren bier miucbien naar Logemans meeniDg als «rekening opmaken"
zon gebezigd z|}n, wil ik niet ontkennen. Toch bl\jft de in mijn Proefschr. bl. 81
Yoorgestelde opvatting ^een zaak voordragen" evenzeer als mogelyk aan te nemen.
Digitized by CjOOQIC
264 De Raaf, over de verhoadinf? van Den Sp. d. Sal»
Kennissé toe te kennen. Maar zeker acht ik deze conjectaur niet.
Logeman (bl. 108) erkent zelf ook »dat de juiste betekenis
van de woorden [voor hem] niet vaststaat'*. Desniettemin weet
hy uit deze woorden en de parallelle Engelsche en Lat^nsche
lezing een bew^s te distilleeren tegen de stelling Ev,^ EL,
Bg een zoo wankele praemisse kan natuurlek van een conclusie
van eenige waarde geen sprake zgn.
28.
568—572 535—540 (519— '24)
Confessyon Biechie
But in any wyse be sure of mercy, Ende emmer hoept aen gode oet-
moedich,
For your tyme draweth fast, and ye Want u tijt varinck eynden aal.
wyll saved be.
Ask god mercy and he wyll graunte Bidt hem ghenade^ dit suldi vinden al ;
truely ;
Whan with the scurge of penaunce Ende or boert die harde knopen altyt.
man doth hym bynde,
The oyle of forgyvenes than shall he Kennissé, siet, dat ghi bi hem sijt,
fynde.
Ah hi tot penitencien keert.
Prof. Log. (z. bl. 114 onderaan) merkt naar aanleiding van
EL 535 vlgg. op: >E1. 535 v. = Vertrouw steeds op God;
» zonder dat godsvertrouwen kom je er n.1. niet — want je tgd
»is spoedig om. »Wees verzekerd van genade*' staat er daaren-
> tegen in 't Engels, — »want je tgd is spoedig om". Ja, als
>er make sure stond! Dus past want wel in de samenhang,
»maar for niet!"
Dr. Stofiel schreef mij naar aanleiding van deze plaats: »Ik
ga met u mee en vertaal met het oog op het verband But in
any wyae be sure of mercy door: >Maar verzeker je — hoe dan
ook (op eenige wgze, in allen gevalle) — van genade. iWees
verzekerd van genade" (dus een belofte, niet een gebod), dat
Logeman wil, schijnt mg in 't geheel niet in 't verband te pas-
sen. Be êure of beteekent tegenwoordig uitsluitend > verzekerd
Digitizèd by CjOOQIC
t;. Ekherl^e tot Tke Som. of Everyman 265
zgn van" maar gevallen, waarin be sure of nog de beteekenis
heeft van wat thans door make sure of wordt uitgedmkt, zgn
nog b^ Shakspeare te vinden, vooral met het modale wilt;
byv. Julius Caesar I, 3, 164: »Let us go/ For it is after mid-
night, and ere day/ We will awake him and be sure of him'\
waar uit het verband duidelgk bl^kt dat be sure of=^ ^ons van
z^ne medewerking verzekeren". Iets dergelgks in Taming of the
Shrew, II, 319 : :»I will be sare my Eatharine shall be fine" = :»Ik
zal er wel voor zorgen dat K. een mooi toilet heeft". Ziehier nog
een paar voorbeelden uit Milton waarin »to be sure" of = »to make
sure of" = :bzich verzekeren van". Paradüe Lost III, 476—480 :
Here Pilgrims roam, that stray'd so farr to seek
In Golgotlia him dead, who lives in Heav'n;
And they who to be sure of Paradise
Dying put on the weeds of Dominic,
Or in Eranciscan think to pass disguis'd.
Ibid. V, 718 en 719:
Neerly it now concernes us to be sure
Of our Omnipotence.
Gig ziet dus, hoe na to be sure of en to make sure of aan
elkander staan".
Het bovenstaande zal wel voldoende z^n om Logemans be-
zwaar te doen verdwenen.
Op bl. 115 merkt L. voorts op: >Ev. 571 bevat een uit-
» drukking die mj volstrekt onduidelik is n.1. to bind mth the
jscourge of penaunce. Als men daarmee bljjkens 't hele stuk
»iets uitvoeren kan, is het juist het tegenovergestelde: ont-
» binden, n.1. zich door geselen van z^n zonde ontdoen. Als
^EL^Ev, eenmaal vaststaat voor m]gn lezers zullen ze aan
»de mogelikheid willen denken dat de Engelsman in El. 537
^binden las in plaats van vinden",
M. i. wordt hier in Ev. 571 een moeilgkheid gezocht, die er
in werkelgkheid niet is. Ev. 571 — 72 zou ik vertalen door:
> Wanneer iemand zich omgordt met den geesel der penitentie.
Digitized by CjOOQ IC
266 ^6 Raaf, over de verhoadiDg van Den Sp, d, Sal.
dan zal hg de olie der vergiffenis deelachtig worden*'. Zeer juist
is de metafoor van het omgorden met den geesel hier te pas ge-
bracht, daar immers het geeselkoord om de lendenen werd gedragen.
Dr. Stoffel schreef mg over deze plaats: > >Als iemand zich
omgordt met den geesel der penitentie" is zonder eenigen
twgfel de juiste vertaling*'.
In *tvoorbggaan zg er nog eens op gewezen, dat Ev.bll —
572 een mooie symbolische fraze is, die nauw samenhangt met
den voorafgaanden regel en de woorden van Confessyan zeer
goed besluit, terwgl El. 539—540 (523->'24) een nietszeg-
gende herhaling te lezen geeft van El. 533 (517) Kennisse hout
hem in desen ganghe. Prof. L. voert hier tegen aan (bl. 115),
dat voor *tEngelsch dezelfde aanmerking geldt, omdat » volgens
de redeneering van onze Doktor" Ev. 572 dezelfde gedachte
van Ev, 565 — 566 weergeeft. Hier begrijp ik niets van. De
gedachte in Ev. 572 heeft, zooals men zien kan^ niets gemeen
met die van Ev. 565—566:
So must y (nl. scurge yourself), or thou scape that paynfiil pylgrymage !
Knowlcge, kepe hym in this vyage!
29.
Naar aanleiding van Ev. 567 And hy that tyme good dedes
wyll be with the teeken t Logeman (bl. 116) aan: »Wat bete-
»kent dat hier: will be with the? De deugd zal bg hem komen?
»Nee, de moeilikheid zit *m niet daarin dat de deugd er niet
lis, maar dat de deugd zich niet kan bewegen, omdat die te
»zwak is, (zie Ev. 619, 620). En dan: by that time? Op dat
» ogenblik? Op welk ogenblik? Dit ziet er noch al verdacht
»uit, — bgna zou men denken dat deze adverbiale uitdrukking
»van tgd de vkorrespondent** was van spoedich (nl. in El. 534,
»Sp. 518: So sal sijn duecht werden spoedich) in de zin waarin
»we zagen dat het niet opgevat moet worden!"
Ook hier zoekt prof. Logeman weer knoopen in de biezen.
Good dedes wyll be with the kan niets anders beteekenen dan
iDuecht zal met je zgn, zal je bgstaan of vergezellen", en by
Digitized by CjOOQIC
V. Eleherlyc tot Tke Som. of Everyman 267
that time slaat terug op Ev. 565 [So must y (nl. scarge your
self) OT thou pass that paynfiU pylgrymage), das = »als gij u
gegeeseld hebt en uw moeilgken tocht gaat beginnen" ^). Onjuist
is het derhalve; dat, zoo men aan Ev.^El. gelooft, men op
de eene of andere manier »een touw aan Ev, 567 moet vast*
knopen", en dat het zich > volgens El. > Ev, verklaart als een
volkomen begrijpelike woordelike vertaling van een tekst die
of verkeerd overgeleverd was (als men Logemans emendatie
overneemt) of verkeerd opgevat werd door de Eng. vertaler".
30.
573— '76 541— '44 (526— '28)
Everyman Elckerlifc
Thankedbegodforhisgracyouswerke, God si hier in gheeert!
For now I wyll my penaunce begynne. Nu wil ie myn peniteneie begbinnen,
This hatb rejoysed and lyghted my Want ducht heeft mi verlicht van
herte, binnen,
Though the knottes be paynfiill and Al sijn dese knopen stranghe ende
harde within. hardt.
Logeman (bl. 117): ^Yan meer belang schignt mg de kon-
isideratie dat van binnen in 't Nederl. volkomen op zgn plaats
>is. 'tGoddelik licht is in hem gaan schijnen en daarom al
>is 't ook p^nlik (El. 544) zal hy zich geselen. De Engelsman
>laat daarentegen Everyman zeggen dat die knopen hem van
^binnen pjjn doen! Hy die Ev.^EL aanneemt moet dit weten
»te verklaren. Ik kan 't niet".
Ik meen Ev. 576 te mogen vertalen met: > Ofschoon de
knoopen pijnlijk en door en door hard zgn". En Dr. Stoffel
schrijft my, dat hy 't met my volkomen eens is. Alzoo heeft
vnthin niets te maken met van binnen.
1) In El. 584 (518) wil Logeman tnsschen dveekt en leerden het adj. gewni inlaa-
Bchen op grond van repente by Ischyrias. De regel is echter volkomen in orde («Dan
zal zgn deugd welvarend worden") en de parallelle plaats in Homulus kan hier niet
bewijzen j dat de lezing, die L. voorstelt, de oorspronkelijke moet geweest z^jn, cf.
'Illins hoc modo revirescet virtus robusta repente'*. Eevirescet beantwoordt woorde-
lijk aan tal werden apoedich en robusta en repente knanen nitbreidia^n z\jn overeen-
komstig den stgi van Ischyriaa.
Digitized by CjOOQ IC
268
De Raaf, over de verhoadiog van Den Sp. d, Scd.
31.
649— '61 (533— '35)
Elckerlijc
O levende leven, o hemels broot,
O wech der waarheyt, o godlic tceten^
Die neder quam wt sy ns vaders schoot
581— '83
Everyman
O eternall god, o hevenly fygure,
O way of ryghtwysenes, o goodly
vysyon^
Whiche descended downe in a vyr-
gyn pure,
Log. (bl. 118): i^vysyon (Er. 582) schgnt mg daarentegen (n.1.
>tegenoyer tüesen in El. 550) minder goed te passen. Ook is
>er geen rgm woord Yoor vysyon maar dit kan toeval zgn. En
>Yan die vysyan lezen we dat die descended doum in de maagd
> Maria".
Dr. Stofiel schrift m^ hieraangaande : >0f vysyon minder
passend is dan wesen betwijfel ik ; het parallelisme yan o hevenly
fygurey o way of ryghtwysenes, o goodly vysyon wflst er op dat
we hier met drie apposities b^ o etemcdl god te doen hebben.
Vysyon Igkt mig in deze mystieke taal in 't geheel niet ongepast".
32.
589— '90 568— '59 (542— '43)
Everyman Elckerlijc
O ghostly treaiurüy o raunsomer and O godlQc tresoer, o conlnclijc scat,
redemer.
Of all the worlde hope and conductor ! O alder werelt toeverlaet.
Logeman (bl. 119): > Aangezien Dr. de Raaf Ealfi's lezing
saet oyerneemt (p. 56) brengt hg zich zelf weer in moeilikhe-
den met zyn Ev, > -Eï.-hypothese. Hoe verklaart hg n.1. Ev.
treasure = El, saetT'
Wat heeft dat saet te maken met treasure, waaraan re^ds
tresoer beantwoordt?
88.
595—596
Everyman
Though I be a synner moste abho-
mynable,
Yet let my name be wryten in Moyses
table.
565—566 (549—550)
Elckerlijc
Al bin ie sondich, mesdadich ende
quaet,
Scryft mi int boeck, des hemels blade.
Digitized by CjOOQIC
». Elckerlyc tot The Som. of Evermyman 269
L. (bl. 121): >Hig die Diet aan EL^Ev. gelooft, moet aau-
> nemen dat een oorspronkelik schrijver zich die nonsens oyer
:^table zou kunnen permitteeren en dat Dorland dit in zgn rer-
> taling verbeterd zou hebben tot boeck".
Mocht Moyaea table hier ooit blijken nonsens te z^n, dan
kan deze plaats nog kwal^k dienen om er een bewgs tegen
Ev, > EL uit te putten, omdat het niet duidelyk is, waarom
wèl een vertaler en niét een oorspronkelijk schrijver deze uit-
drukking kon gebruiken.
34.
603—604
Everynuin
By the meane of his passyon I it crave,
I beseclie you, helpe my soule to save.
L. (bl. 122): > 't Engels heeft hier .... hiè passyon I it crave
>(603), 't geen misschien niet absoluut nonsens is, maar toch
>wel vreemd: Ik vraag er om door middel van (by the meane
^of) zijn passie. Past dat >door middel van" wel goed in de
]»samenhang ?"
Dr. Stofiels aanteekening hierbig luidt: > Hierin is voor mg
niets vreemds. By the meane of = >ter wille van, met een
beroep op'* komt m^ in 't geheel niet ongewoon voor. Maar
ik kan het niet »belegen", ook niet uit Matzners AltengL WÜ>..
En Murray is nog niet aan mean subst."
Al ware by the meane of een ongewone uitdrukking, dan
wordt dat ongewone nog niet verklaard door aan te nemen,
dat we hier met een vertaling te doen hebben. Met Logeman te
veronderstellen, dat de Engelschman (volgens EL > Ev.) bade
in »So dat ie in s^n passie bade" foutief zou hebben opgevat,
alsof 't met bidden in verband stond, is wel wat roekeloos en
verklaart niet hoe by the meane of in den Engelschen tekst
zou zyn gekomen.
Digitized by CjOOQ IC
270 De Raaf, over de verhouding van Den Sp. d. Sal.
35.
Ev. 605—610 578—583 (562— '67)
Everyman Elckerlijc
Knowlege, gyve me the scorge of pe- Kennisse, gheeft mi die gheselen bi
naunce; vramen,
Mj flesshe therwith shall gyve a Die penitencie hieten bi namen.
quytauQce.
I wyll now begynne yf God gyve me Ie aalt beghinnen, god geefs mi
grace. gracie !
Knowlege Kennisse
Everyman, god gyve you tyme and Elckerlijc, god gheve u spacie;
space!
Thus I bequethe you in the handes So ghevicx u in den naem ons
of our savyoure. heeren,
Thus may you make your rekenynge Daer ghi ter rekeninghe moet keeren.
sure.
Logemaü naar aanleiding van Ev. 609 (bl. 123): >Er. 609
>is niet ab^soluut fout;. Men zon weliswaar niet verwachten dat
>een ander iemand aan Christus aanbeveelt (Everyman doet
»'t b. V. zelf in Ev. 880) maar dat heeft toch geen ernstig
«bezwaar. Maar hoe komt die kranige Dorland er dan weer
»toe dit alles zo met een enkele pennestreek — door dat prach-
ttige woordje daer enz. zo in orde te brengen dat de Neder-
ilandse tekst presies zegt wat hg zeggen moet. Men leze na
»Ev. 609 T1iu8 I bequethe you enz. in de samenhang na, en
>vrage zich af of 't daarin past .... Een bewigs is dit nataur-
»lik niet voor EL > Ev, maar ik ben Dr. de Raaf toch dank-
>baar dat h^ m^ op deze plaats gewezen beeft".
Wat er voor prachtigs zit in het woordje Daer enz., wat
daar »zo kranig in orde is gebracht", begrip ik niet. Het En-
gelsch geeft niet de minste moeil^kheid: Thus^ zegt Knowlege
(en daarby overhandigt ze natuurlyk aan Everyman de scorge^
waar h^ om gevraagd heeft), / bequethe you in the handes of
our savyoure. Dr. Stofiel schrgft mg hierover: ^Thus I bequethe
Digitized by CjOOQIC
V. Elckerlyk tot The Som. of Everyman 271
you etc. yat ik geheel op zooais g^ doet'\ Ook hieruit is dus
weer moeilyk iets ten nadeele van Ev. > El. op te maken.
36.
B^ het opnemen van the scorge (die gheaelm) zegt Ev. in
613 vlgg., EL in 587 ylgg. (571 vlgg.):
Take this, body, for the sjnneofthe Neemt, lichAem, voer dat ghi waert
flesshe. scoon.
Also thou delytest, to go gaye atid My te bringhen in den wecb der
fresshe, plaghen 1
And in waye of dampnacyon y dyd
me brynge.
Logeman acht (bl. 124 ylgg.) deze plaats een van de belang-
r^kste bewgzen ten gunste z^ner thesis. De lezing scoon is
naar z^n meening corrupt en mgne conjectuur so coen onge-
twgfeld juist en oorspronkelgk. Het Engelsch heeft hier als
correspondent van de corrupte lezing scoon «gaye and fresshe".
Daar het nu onwaarsch^nlgk is, dat gaye and fresshe b^ ver-
taling zou z^n weergegeven door so coen, daarentegen zeer waar-
sch^nlijk, dat een bedorven lezing scoon werd vertaald door
gaye and fresshe^ is hierin een bewgs gelegen voor de priori-
teit van Elckerlijc.
Deze redeneering staat of valt met de juistheid of onjuist-
heid der conjectuur so coen voor scoon. En aan die juistheid
zou ik thans in gemoede willen twijfelen. Het valt moeilgk
te loochenen, dat to go gaye and fresshe en ghi waert scoon
taliter qualiter aan elkaar beantwoorden. Dientengevolge ver-
valt het recht om scoon voor een verknoeide lezing te laten
gelden (wat het rgm doen : scoon betreft, vgl. bl. 21 van m^n
Proefschr.), en zien we ons dus genoopt, in den Ndl. tekst een
onhandige vertaling te herkennen van den Engelschen (te recht
laat Logeman den zin eindigen met scoon^ zoodat we My te
bringhen .... als een elliptischen uitroep hebben op te vatten).
Belangrgk is alzoo deze plaats inderdaad, doch juist als getui-
genis tegen hetgeen Logeman wenscht te betoogen.
Digitized by CjOOQ IC
272 De Raaf, over de verhoading van Dm Sp, d. Sal,
37.
634— '36 611— '13 (594— '%)
Evetyman ElckerUjc
Welcume, my good dedes; now I Welcoeni, dnecht, m^noghen douwen
here thy voyce,
I wepe for very sweteness of love. In rechter oetmoedigher blijscap soet.
Ktiowlege Kennisse
Be no more sad^ but ever more reioyce ! En slaet niet meer, hebt goeden moet :
Logeman stelt de vraag (zie bl. 129), of in EL 613 in plaats
van En slaet niet meer niet te lezen is En slaet niet neer. >Met
» 't oog op El. 604 i^Nu wil ie meer slaen dan te voren) schgnt
»dit wel onmogelik, maar men bedenke dat die regel juist de
«aanleiding zou kunnen geweest zyn om 't oorspronkelik neer
lin meer te doen veranderen. Dit is zeker dat h^ die £e no
*more sad als de ikorrespondent" van En slaet niet meer of
:^neer beschouwt, de lezing neer wel als het door Dorlandus
» gebruikte woord moet beschouwen op poene van in de rich-
»ting JEZ. >£t?. gedrongen te worden. Want de vertaling van
»Be no more sad kon alleen slaet niet neer opleveren (niet:
*meer); vinden we dus meer als Dorlands woord, dan zou
»alleen de hypothese EL > Ev. ons uit de moeilikheid redden
ikunneu, maar ik wil hier niet verder op ingaan. De vraag
izal wel ook zonder deze konsideraties beslist kunnen worden".
Vreemde redeneering! Zoo apodiktisch mogelyk zegt Loge-
man, dat Be no more sad alleen door slaet niet neer vertaald
kan z^n. Hoe weet hg dat? Bovendien is slaet niet neer = »wees
niet bedroefd, neerslachtig" geen Middelnederlandsch. Wat als
bewgs voor die beteekenis wordt aangehaald {Als gras es mijn
herte nedergeslaghen Sp. v. Z. 1539, G. 2 v® en Men seijt for^
tuijne is hier cortelinghe vast nedergesleghen Ms. Brux. 129
f° 103 v*'), zegt niets, daar het verbum in die voorbeelden in
het passivum voorkomt. Volkomen onbegrijpelijk is voorts ook
de bewering, dat de lezing En slaet niet meer^ als oorspronke-
lijk opgevat, ons zou dringen in de richting van L.'s hypo-
these. En slaet niet meer zou dus wèl vertaald kunnen zgn door
Digitized by CjOOQIC
V. Elrkerlijc tot The Som. of Everymnn 278
Be no more sad en Be no more sad niet door En alaet
niet meer!
38.
Wanneer Everyman zgn boete gedaan heeft, geeft Knowlege
hem een kleed om te dragen, als hg yoor God verschynt. >Hoe
heet dit kleed?" vraagt £reryman. Waarop irwoiö%« (643— 647)
antwoordt :
It is the garmente of sorotoe.
Erom payne it wyll you borow.
Contrycyon it is,
That getteth forgyvenes.
It pleaseth god passynge well.
Naar aanleiding hiervan merkt prof. L. (bl. 131 vlg.)op: >Ik
>mag hier de vraag niet achterwege laten of de plaats in
>*t Engels wel in orde is. Kan er van een garmente of aorroto
>(Ev. 643) sprake z^d? De hele allegorie brengt toch mede
>dat het kleed, dat ^hij nu om krggt, zijn nieuwe toestand
>zal symboliseren, — [zie de bovenstaande voorbeelden]. £n
» waarom dit garment of sorrow hem van alle p^*n zou borow,
»anders dan om 'tr^m, begrip ik niet goed. Tcleet van berou-
jtoeniasen — poenitentiae vestem — past daarentegen uitstekend.
> Mogen we nu aannemen dat Dorland {Ev. > EL) er die alle-
>gorie ingewerkt zou hebben? Onmogelik is dit niet, maar wel
»onwaarschijnlik. En als er dus in wat dan 't origineel is,
»oorsprönkelik geen allegorie zou zijn geweest, wat moeten
»we dan met de hele uitdrukking garment of sorrow doen?
> Daarentegen verklaart alles zich volgens EL > Ev. gemakke-
>lik genoeg. De Engelsman snapte de fijne puntjes van de
» allegorie niet, gaf — wie weet, misschien wel brutaalweg op
»de klank af — berouw [er staat berouweniêsen !J met sorow
»weer en voelende dat dit toch niet klopte met wat er volgt:
»het aal gode al te wel behaghen, vertaalde h^ 't noch eens door
*contrycyon'\
Waarom er in Ev, 643 van een garmente of aorowe geen
18
Digitized by CjOOQ IC
274 ^^ fiaaf , ov«r de verhoading yan Den Sp. d. Sal,
sprake zou kannen zga, is niet duidelgk. Knowlege zegt (638 —
689) tot Everyman'. Put on this garment to thy behove^j Whiche
toitk your teres ia now all wete. Steekt er na iets verdachts
in, dat dit kleed the garmente of sorotoe genoemd wordt? En
zou dit kleed Everymans nieuwen toestand niet symbolizeeren P
Wat zgn die tranen, waarmee het kleed besproeid is en waar-
aan het zgn eigenaardige belangr^kheid ontleent, anders dan
blyken van Everymans bekeering? Dat kleed zal hem bevrgden
▼an pgn, niet om het rgm(!), maar om de deugdelyke reden,
dat Everyman door boete en tranen berouw toont over zgn
zonden. Met payne worden hier blgkbaar bedoeld de folteringen
van het vagevuur; vgl. ^t;. 617—618 Now of penaunce I wyU
wade the water clerej To save me from heU and from the fyre.
Dat Ev, 643 alleen opgehelderd zou worden door aan te
nemen dat het Nederlandsch het origineel is, is dus een bewe-
ring zonder eenigen grond. Logemans verklaring, hoe het
Engelsch dan uit het Nederlandsch zou vertaald zgn (z. b.), is
in één woord goochelachtig,
39.
690—693
Discression
Everyman, advyse you fyrst of all.
Go with a good advysement and delyberycyon.
We all gyve you vertues monycyon
ThAt all shall be well.
Logeman (bl. 136): >Er is in deze plaats geen één woord
> »verkeerd", — geen een woord dat een konjektuur nodig heeft.
» Hoogstens kan men vragen of men — o. a. met 'toog op
»E1. 659: ie u doe ghewach — ook in £v. 690 lezen moet:
> J advyse you. En toch zal iedereen die deze passage [leest] met een
theetje gevoel voor wat 'n Engelsman schrgven kan, voor hoe
»een Engelsman denken kan, zeggen: dit is niet in orde. Zo
» schrijft een Engelsman niet. Natuurlik laat zich op de indruk
»uit zulk een enkele plaats geen theorie bouwen, — ik mocht
Digitized by CjOOQIC
V, Efckerl^c tot Thé Som, of Everyman 275
> echter niet nalaten altans 's een enkele maal op deze omstan-
»digheid te w^zen. Hy die 't Eng. stuk met wat diepere ken-
mis doorleest, zal deze impressie dikwels krijgen, maar zelden
>sch^*Qt m^ dit zo daidelik op de voorgrond ie treden als hier".
Het oordeel van Dr. Stoffel, die deze »diepere kennis'* zeker
wel bezit, luidt hierover aldus: »Ik kan alleen zeggen, dat ik
>niet voel wat Logeman voelt. Maar hoe zou het ook moge-
»lijk zgn voor een Nederlander der 19^^ eeuw, te zeggen hoe
»een Engelschman, niet der 19^*, maar der IG^e eeuw, van
>wien h:g niets weet, zon kunnen denken of schreven?"
40.
703-705 672— '74 (654— '56)
Everyman Elckerlijc
This I do in despyte of the fende in Dit doen ie den viant nu te schanden,
heil,
To go quyte out of his parell Om los te gaen wt sinen handen
Ever after and this daye. Nae mijn leven in desen daghe.
Logeman vindt (z. bl. 137 vlgg.), dat Ever after and this
daye (hiernamaals en vandaag) volstrekt niet past in den samen-
hang, en acht het waarschijnlgk, dat de Engelschman na^(=> niet-
tegenstaande**) opvatte als = > hierna" en er more suo maar
op los vertaalde. EL 674 geeft Logeman dan weer door: »na
(== niettegenstaande) 't (slechte) leven dat ik in deze tgd ge-
voerd heb".
Voor zijn vertaling van nae mijn leven door > niettegenstaande
m^n leven" had Logeman niet mogen nalaten, bewezen aan
te halen. Mg is nae in de beteekenis van > niettegenstaande*'
niet bekend. Dat ever after and this daye in den samenhang
volstrekt niet past, zou ik niet durven beweren, al is de uit-
drukking misschien wat vreemd. Men kan het weergeven door
> steeds hierna èu dezen dag'* of wat hetzelfde is: >nu en in
eeuwigheid". Volgens de variant kunnen we echter ook lezen
Ever after this daye en hiertegen zal toch zeker wel geen be-
Digitized by CjOOQ IC
276 ^^ Raaf, over de verhouding van Den Sp. d. Sal.
zwaar zyn. Logemans gevolgtrekking is in allea gevalle onvol-
doende gemotiveerd *).
41.
Everyman heeft gezegd, dat hg tot deu priester wil gaan om
de hostie te ontvangen. Fyve Wyttes antwoordt daarop {Ev.
730— '32):
Everyman, that is the best ye can do.
God wyll you to salTaoyon brynge,
For göod pryesthood excedeth all other thynge.
Logeman merkt (zie bl. 139) op, dat God wyll you to sal-
vacyon brynge niet goed past in den samenhang, terwgl El.
700 {God loet u met salicheden volbringhen) volkomen in orde
is. Ik begrgp niet, wat L. tegen Ev. 731 heeft; het vers geeft
een uitstekenden zin. For hoort blijkbaar bg Ev. 730, terwgl
Ev. 731 als tusschenzin is op te vatten.
42.
761— '63 732— '3* (714— '16)
Knowlege Kennisse
And some (nl. pryestes) haunteth wo- Ende som sitten si bi wiveh
mans company
Witb iinclene lyfeaslustesof lechery. In onsuverheyt van liven.
These be with synne made blynde. Dese sijn emmers haers sins onvroet.
Logeman (bl. 140) vergelijkt hier synne met sins (El. 734)
en hecht groote waarde aan deze plaatsen voor de besproken
kwestie. Tegen den zin van El. 734 heeft hg geen bezwaar.
Maar > 't Engels?*' vraagt mijn tegenstander: »Men kan hier
alleen denken aan blind = morally blind, — zie de N. £. D.,
1) Dr. Stoffel merkt by £»er ttfter and ihit dwye op, dat hy hier sterk herinnerd
wordt aan een der vele verknoeiingen van for ev&r and ay (= for ever and ever).
Hiervan werd naar analogie van for a year and a day, den onden rechtsterm
gemaakt for ever and a day, zoodat genoemde anglist zich afvraagt, of dit niet het
substraat kan zQn van Ever afier and thit dat/e.
Digitized by CjOOQIC
Elckerlifc tot Tkê Som. of Everyman 277
»8ab II, 2, vooral 't citaat ?oor 1594. En dan ?raag ik me af
>of er reden voor was in deze samenhang om van die priesters
»te zeggen dat ze waren destitute of moral light of dat ze
>niet hadden de vereiste true knawledge of God En die zelfde
> vraag richt ik tot mijn lezers".
Ter beantwoording der vraag z^ gewezen op een passus in den
monoloog van God (Ev, 25): the people be so blynde^ droumed
in aynne. Waarom zou dan niet van de priesters, die een zede-
loos leven leiden, kunnen gezegd zyn, dat ze door zonden zijn
verblind? Ook hier bestaat er alzoo grond tot verbazing
over het feit, dat deze plaatsen in het geding z^n gebracht.
43.
Op bl. 142 vlgg. brengt Logeman nogmaals de plaatsen
778— '79 749— '50 (731— '32)
Everyffian Elc&erlifc
Now set eche of you on this rodde Slaet aen dit roeyken alle u bant
your honde
And shortly folwe me. Ende volghet mi haestelic na desen;
ter sprake. Volgens hem zou met roeyken óf »kruis" kunnen
bedoeld zijn óf ook een oorspronkelgk bedoelde opvatting »virga",
>pertica" = »geeselroede" hier heel goed te pas komen, terw^l
rodde als term voor » kruis" alles behalve zou vaststaan ; zoodat
in geen van beide gevallen uit roeyken = rodde, gelijk opbl. 18
van mijn Proefschrift geschiedde, een argument ware te vinden
voor de prioriteit van Ev,
Dat roeyken = ^geeselroede" bitter weinig te pas komt als
een na de toediening van het laatste oliesel te voorschijn ge-
haald symbool, waarop de geiuigen van Ekkerlijce bekeeriog
hun hand moeten leggen, beseft elk onbevooroordeelde. Daar
komt b^, dat overal elders in ons stuk aan het correctiewerk-
tuig de naam gheselen wordt gegeven (= scorpe^ waarmee blgk-
baar geeaelkoorden bedoeld zgn, zooals monniken die om hun
Digitized by CjOOQIC
278 De Raaf, o?er de verhouding van Den Sp. d. Sal,
lenden dragen '). Een bew^s voor Mnl. roede = » kruis" Ib tot-
nogtoe niet geleverd (vgl. T. en Lett. 4, 123 en 10, 540). In
rodde {Ev. 778) kan bligkens den samenhang moeilgk anders
dan een uitdrukking voor > kruis" schuilen. Immers, Eteryman
is tot den priester geweest; deze heeft hem het sacrament en
het oliesel toegediend, en nu komt Everyman terug van den
priester met de rodde en verzoekt zgn vrienden, daar hun hand
op te leggen '). Een bezwaar is het slechts, dat wel rood {roode^
rode) maar niet rod (rodde) in die opvatting voorkomt (zie Log.
bl. 145 en Bradley, The Athenaeum, Aug. 1902, N^. 3905). Aange-
zien evenwel de beteekenis » kruis" hier de eenig passende is, bl^ft
er niets anders over dan met Bradley de mogelgkheid aan te
nemen, dat rodde een corrupte lezing is voor rode*). En dit
Igkt mg des te waarschgnlgker, daar in een volgende passage
{Ev. 812) ook op het kruis gedoeld wordt:
812— '13
Sirength
Nay syr, by the rode of grace,
I wyll hye me hrom the faai,
44.
790— '93 763 -'66 (745— '48)
Everyman Elckerlijc
Frendes, let us not tiirne agayne to Lieve vrienden, wi en willen niet
ihi9 lande, keeren nu:
Not for all the worldes golde, Sal ie m^n pelgrimagie betalen,
For into this cave must I crepe So moet ie hier binnen dalen
And tiirne to erthe and there to slepe. In desen put ende werden aerde.
1) Vgl. Ev. 676 «Though the knotlet ht paynfnll and harde within'*, El. 644
(528) «Al sijn dese knopen ttranghe eode hardt'*, waar met knotta » knopen klaar-
bl\jkelQk gedoeld wordt op de knoopen in een geeaelkoord.
2) Als opmerking, natanrlgk niet als bewgt, z\j hier meegedeeld, dat in de op-
voeringen ?aa den Everyman, in Maart 1902, ie London gegeven door de Eügahetham
Stage Society, Everyman met een krnisstaf op het tooneel kwam.
S) Hier dient echter opgemerkt, dat Bradley, ofschoon de mogeiykheid van een
oorepronkelyk ro{o)de erkennende, rodde (= .stok") blijft leien, loodat Everyman
s|jn vrienden zyn stok [in het geheele stnk it van geen stok sprake geweest!] zon
toesteken *as a means of guidance*', dus, opdat h\j hun daarmee tot gids diene.
Digitized by CjOOQIC
V. Elcherlijt tot Thé Som, of Eoeryman 279
Logeman (bl. 148): >^o thü lande (Ev. 790) is een heyige
»rgiD8toplap. Tume to the erthe kan niet goed zgn, — met L.
>zal dan ook wel tume to erthe te lezen zgn waardoor dit ge-
>deelte dan in orde komt. Maar met For weet ik geen weg.
>Het verschil yan nuance, hierdoor aan de uiting gegeven, is
>zeer delikaat en ik verzoek myn lezer de plaats uiterst aan-
idachtig door te lezen, voor dat hg deze noot verder bestudeert.
»Niet voor al *t goud in de wereld wil Everyman tume agayne
^to thü lande want hg moet in die put (= graf) afdalen.
> Klinkt dat niet als of hg zich op die afdaling verheugde?
> Daarentegen is de korresponderende plaats in El. 765 volko-
>men in orde".
Tegen den Engelschen tekst is ook hier weer niet het minste
bezwaar in te brengen. Everyman doet een beroep op zgn
vrienden (Strength^ Beautye, Descreseyon etc.), die hem vroeger
trouw hadden gezworen, opdat ze nü ook bg hem bjgven en
voor geen geld ter wereld terug zullen keeren to this lande,
(geen > hevige rgmstoplap"! maar) een zeer begrgpelgke uit-
drukking voor >het land der levenden". En waarom moeten
ze niet terugkeeren naar het land der levenden? Omdat (vgl.
For van den tekst) Everyman in het graf moet neerdalen en
zg beloofd hebben altgd bg hem te zullen big ven. Dr. Stoffel
deelt mgn opvatting; hg schreef mg: :^Ev. 790 to this lande =
>naar het land der levenden*' is geheel in orde"*
45.
845 -'46 816— '17 (797— '98)
Fyve Jf^yttes Fijf Simen
Everyman, of the now my leve I take j Mckerlflc, io wil oec henen
I wyll folow the other, for here I the Ende volghen den anderen, die u
forsake. ontwerven.
Logeman (bl. 155 bovenaan): »Ik wgs er nog op dat for
>in Ev. 846 een eigenaardige wending aan die regel geeft, die
>ik bgna nonsens zou durven noemen*'.
iVan » nonsens" kan hier geen sprake zgn: Fyve Wyttes
Digitized by CjOOQ IC
280 ^^ Raafr076r de yerhondiDt; yan Den Sp. d, SaL
zegt, als de andere vrienden (Descresnon, Strength, Beauty e)
Everyman reeds in den steek gelaten hebben, dat hg ook wil
heengaan en de anderen volgen, »want (al is hg 't langst bg
Ev, gebleven) hier (bg het graf, meent hg) moet ik je ver-
loochenen*'. Dr. Sto£Pel schreef me hierover: > Waarom for in
Ev, 846 onzin zou wezen, zie ik evenmin in als gg*'.
46.
In EL 837— '53 (818—834) treffen we aan het rgmschema
aab a \ aab a \ bbcb | bb eb, terwgl verscheidene verzen her-
haald worden: EL 838 (819) = EL 841 (822) = £/. 844 (825) ;
EL 839 (820) = EL 845 (826); EL 846 (827) =^/. 849 (830)
= EL 852 (833) en EL 847 (828) = EL 853 (834) »). Deze
regelmaat wordt in het Engelsch niet aangetrofien. Op grond
hiervan concludeerde indertgd prof. EalfF, dat het 't waarschgn-
lijkst is, dat >de Engelsche vertaler, er vooral naar strevend
den zin van zgn Nederlandsch origineel weer te geven, geene
voldoende vaardigheid gehad [heeft], het rondeel door den-
zelfden dichtvorm weer te geven*'. Logeman is van dezelfde
meening (z. bl. 157), terwgl hg mg verwgt, dat ik me op
bl. 21 van mgn Proefschrift wel wat gemakkelgk met mgn niets-
zeggende opmerking van deze zaak heb afgemaakt. Dit is niet
geheel juist. Op bl. 12, noot 1, heb ik door tal van voorbeelden
aangetoond, dat prof. Ealfi ten onrechte gewicht hecht aan de
onregelmatigheid van het Engelsche rgmschema tegenover de
regelmatigheid in het Nederlandsche stuk, aangezien onregelma-
tigheid der rgmen in oorspronkelgke Engelsche poëzie van dien
tgd regel is. De onregelmatigheid te dezer plaatse wijst dus niet
per se op onoorspronkelgkheid. De vraag rest nu alleen, of de kun-
stige (rondeel)vorm, dien we aantrefien in het Nederlandsche stuk,
1) Kalff merkte op (z. T. en L. 4, 181), dat ?s. 838—845 it gedicht in den
?orm van een rondeel. JjOgeman zegt (z. bl. 166): «In de hier aangehaalde regels
hebben we 2 voorbeelden van een rondeel, n. 1. regels 838, 889, 841, 844, 845 en
regels 846, 847, 849, 852, 853'' Deze regels vormen, zooaU men ziet, geen aaneen-
sluitend geheel.
Digitized by CjOOQIC
V. Elekerl^c tot The Som. of Eoeryman.
281
te rerklaren is in een yertaling of wel Doodzakelgk, in ver-
band met afwezigheid daarvan in het Engelsche stuk, op oor-
spronkelgkheid moet wijzen. Ik geloof, dat we alle recht hebben,
de eerste vraag bevestigend te beantwoorden: voor een vertaler
was het volstrekt geen kunststuk zoo'n rondeel te fabriceeren;
hg had slechts enkele regels nu en dan te herhalen, zooals
blyken kan uit de navolgende parallelle plaatsen.
867—881
Evetyman
Tak e example, all je that this
do here or se,
How they, that I loved best, do
forsake me^
Excepte my good dedes, thatby-
deth truly.
Good dedes
837-855 (818— '36)
Elckerl0c
!Neeint er exempel aen, alle diet
hoort ende siet,
Ende merct, hoet nu al van mi
vliet;
Sonder myn duecht wil met mi
varen
Duecht
870 All ertly thynge is but vanyte ; 840 Alle aertsche dinghen zijn al niet.
Elckerlijc
Doch merct, hoet nu al van mi
vliet!
Deuchi
Beauté, strengtli and discrecyon Schoonheyt, cracht, vroescap dat
do man forsake, hem liet,
Folysshe frendes andkynnesmen Tgheselscap, die vrienden ende
that fayre spake. magen waren.
All fleeth, save good dedes, and
that am I.
Everyman
Have mercy on me. God most
mighty,
875 And stande by me, thou moder
and mayde, holy Mary.
Good dedes
Fere not, I wyll speke for the.
Elckerlüc
Nu merct, hoet nu al van mi vliet
845 Sonder mijn duecht wil met mi
varen '
Ghenade, coninc der enghelen
scharen
Ghenade, moeder gods, staet mi bi
Duecht
Ie sal mi puer voer gode verclaren.
Digitized by CjOOQ IC
282 De Raaf, over de verhoading van Den ^, d. Sal.
Everyman Elekerlijc
Here I crye, god mercy ! Ghenade, coninc der enghelen^
scharen !
Good dedes Dueehi
Shorte our ende and mynysshe 860 Cort ons die pine, sonder ver-
our payne, s waren,
Let UH go and never come Maect ons deynde los ende vri!
agayne.
Everyman Elckerlijc
Ghenade, coninck der enghelen-
scaren!
Ghenade, moeder gods, staet mi bi ,
880 In to thy handes, lorde, my soule In uwen handen, vader, hoe dat si,
I commende.
Receyve it, lord, that it be not lost. 855 Beveel ie u minen gheest in vreden ;
Nog merkt Logeman op, dat Ev, 873 All fUeth save good
deedês and that am I volstrekt niet in den samenhang zoo
thuis hooren: »En dit past nu helemaal niet in het lyriese
schema van het rondeel waar deze herhaling uit den aard der
»zaak door dezelfde persoon gesproken moet worden als die ze
»de eerste maal sprak, — afgezien van het feit dat het al heel
» weinig bescheiden voor Deugd zou zgn — heel weinig Deugd-
»zaam — zo op 'r standvastigheid te pochen!"
Daar er in Ev. van een rondeel geen spoor te vinden is,
gaat het niet aan, te zeggen, dat Ev. 873 heelemaal niet past
>in het lyriese schema van het rondeel". Voorts pocht Good
dedes niet, als ze de waarheid zegt, en al zou ze ook werkelgk
pochen, dan deed dat hier nog niets ter zake, daar er geen ar-
gument aan te ontleenen is voor de stelling EL^ Ev.
47.
888 857 (837— *38)
Knowlege Kennisse
Now hath he suftred that we all shall Hi heeft leden
endwe. Bat wi alle moeten gelden.
Als een argument voor mgn stelling had ik (bl. 14) er op
Digitized by CjOOQIC
V. Slckerl^e tot The Som. of Everyman, 283
gewezen, dat gelden in dit verband geenszins past. Prof. Ealff
protesteerde hiertegen (zie Museurrij 1897, 179) met een beroep
op Mnl. Wb. II, 1205 en 1208, waar o. a. Rijmb. 32977 wordt
geciteerd : > Daventare . . , . , die meneghe sware pine doet ghel'-
den.^' Het is dus ontw^feibaar, dat gelden ia 't Mnl. Donder-
vinden van iets onaangenaams'', i>dulden", :»l^den" kan betee-
kenen, en hiermee vervalt mijn bewgs. Logeman gaat echter
nog verder en beweert (zie bl. 159), dat gelden hier veel béter
past dan het Engelsche endure, en dat mgn argamentatie dus
^binnenste buiten te keren zou zgn".
Het is jammer, dat h^ deze bewering niet wat heeft; toe-
gelicht. Nu valt er alleen van te zeggen, dat ze voor m^ on-
begrgpel^k is.
48.
899-901 868— '70 (849— '51)
Aungell Die Ynghel
Now shalt thou into the hevenly sphere, Nu voer icse in des hemels pleyne,
ünto the wiche all ye shall cuine, Daer wi alle moeten ghemeene
That lyveth well before the day of In comen, groot ende cleene.
dome.
Logeman (bl. 159 en 160): i>Dat de Aungell in Ev. 900 deze
:» woorden all ye shall cume (jelui alle die goed leven ztdlen of
:i^moeten in de hemel komen) juist tot het publiek richt naar
:»aanleiding van de joyeuse entree aldaar, van iemand die . . .
iniet wel geleefd heeft, is minstens genomen bevreemdend. En
>dat before the day of dome f Betekent het dat alleen z^ er in
:» komen die voor doomsday goed leven? Of dat z^ die goed
:» leven er alle voor doomsday in zullen komen? In beide ge-
>vallen is het al zeer niets-zeggend!" De Nederlandsche tekst
zon dus een gezonder zin opleveren dan de Engelsche.
Waarom de uiting van den Aungell bevreemdend zou zgn,
kan ik niet inzien. Dat Everyman niet wel geleefd zou hebben,
is slechts ten deele waar: hij heeft zgn leven immers gebeterd
en door biecht en boete God verzoend. De woorden Before the
day of dome hooren natuurlyk bg that lyveth well en zyn niet
Digitized by CjOOQ IC
284 I^e Raaf, o?er de ?erhondiD(r enz. A. Beete, Omvüch
niets-zeggend, omdat zg, die vóór dien dag des oordeels niet
wel geleefd hebben, nl. degenen die zich niet hebben bekeerd,
in het vageyaur komen in plaats Tan in den hemel. Dat het
wèl-leyen volgens de middeleeüwsche godsdienstige beschouwing
geheel iets anders was dan volgens onze hedendaagsche opvat-
ting, blgkt duidelgk uit hetgeen over boete en biecht geschre-
ven is door Dr. de Vooys in het achtste hoofdstuk (bl. 240
vlgg. en 251, 252) van zjn werk Mtddelnederlandsche Legen-
den en Exempelen: i^Als de mensch met zonden bezoedeld is,
dan kan oprechte biecht hem schoon wasschen". — »Maar wee
:»de zondaars, die wanen zonder biecht zich te kunnen verbe-
»teren en genade te vinden! Al z^n z^ in de oogen van de
9geheele wereld vroom en al schynt het, dat hun later leven
ïde schuld gedelgd heeft, zy z^n reddeloos verloren en moeten
-nia de hel voor hun verblinding boeten." In het Engelsch
nu vinden we de voorstelling, dat allen die vóór den dag des
oordeels »goed" leven, in den hemel zullen komen, in het
Nederlandsch wordt daarentegen de wensch uitgesproken, dat
allen in den hemel mogen komen. Het eene is alzoo even goed
van pas als het andere.
K. H. DB RAAP.
OM VISCH.
{Tijdschr. 21, 318 vlg.).
Een synoniem van dit woord is door mg aangetroffen in
rommeling, óók voor: >al wat men vangt behalve de visch waar
't om te doen is" {L a, pL, 319). || De grootste aanbrengst. . .
dier visscherij (kolvisscherij op kabeljauw) is geweest 48 last,
nl. 38 last kabeljauw en 10 last » rommeling" als schelvisch,
bot, koolvisch enz., De Visscherij bij IJsland^ in Tijdschr. v, d.
Vereen. Het Nederlandsche Zeewezen^ l»te Jaarg. (1902), blz. 187 6,
Leiden, 1903. A. bëkts.
Digitized by CjOOQ IC
J. Franok 285
AÜS DEM WORTSCH/VTZ DER.KOPENHAGENER
ST. LUTGART.
Willem van Afflighem, der interressante verfasser der Yon
Van Veerdeghem herausgegebenen St. Lutffart, gebraucht haafig
adverbiale verbindangen mit ginde (aus gehinde, laatliche neben-
form von gekende^ nnl. heinde), deren bedeutung in der ausgabe
nicht überall so überzengend dargelegt ist, wie es wünschens-
wert ware und, bei grösserer aasiïihrlichkeit als sie dïe korzen
anmerkungen gestatteten, ancb nicht so schwer ist.
Auch in anderen texten kommt es wie hier vor, dass das
eigentlich ja >nahe*' bedeutende adverbiam sich mit praeposi-
tionalverbindangen mit in oder binnen zusammenfügt. So in
folgenden beispielen, die ich dem Mnl. Woordenb. entnehme:
in enen cloeeter, die daer lach bi, in ses milen gehinde na den
castele. Verdam übersetzt^ auch fürs deutsche am zotre&endsten,
>in einem abstand von 6 meilen vom Kastell", wie er
auch bei bi sagt dass es zuweilen das selbe bedeute wie van — a/;
twee milen bi »op twee m^len aistand*'. Hoffentlich kommt
darauf hin nicht jemand und sagt dass gekende und bi die
gegensatzlichen bedeutungen >nahe bei" und »im abstand von'*
in sich vereinigen. Ich führe ausserdem nur noch das beispiel
binnen vijftien milen ghehende an.
Man könnte zunachst meinen, in und binnen seien in diesen
aus'Irücken wirklich raumlich zu verstehn, >in einem umkreise
VOD 6 meilen**. Doch dürfte sich eine vorstellung mit raumlich
gemeinter praeposition in oder binnen nicht so leicht rechtferti-
gen lassen. Wir würden dabei eher auf die praeposition auf,
nl. op kommen^ wie in der mnl. und nnl. verbindung op ... ,
na: op drie dachvaert na^ op verre na (Mnl. Wdb. IV 2047 f.),
die sonst geeignet ist, das synonyme in (binnen) .... ghinde zu
erlautern. In und binnen sind aber vielmehr in übertragener be**
bedeutung aufzufassen, sie stehen, um, wie Verdam es ausdrückt.
Digitized by CjOOQ IC
286 J* Franck
»de grens aan te duiden, welke men bg het bepalen eener
maat al of niet overschr^dt". Sie geben also das mass an, in-
nerhalb dessen die annaherung oder die entfernung zu yerstebn
ist. So ist bei^ die praepos. der annaherung, gebraucht in un-
serem bei toeitem^ und entsprechend auch mnl. bi in bi ére miUn
Cortrike ghehinde (anderseits auch der genitiy bi der Joyosergarde
ghehinde ere halver mile). Die notwendigkeit dieser auf-
fassung Yon in und binnen ergibt sich auch aus den gleich
anzuführendeu yerbindungen binnen velen u. a.
In der Lutgart begegnen nun folgende ausdrücke in zeitlicher
anwendungy die nach dem was hier vofausgeschickt ist ohne
weiteres klar sind : der vrowen vite Die ie in ellef ijaren ghinde
Voheget hebbe in twee der deele III 30 »die ich bis auf ihre
letzten elf lebensjahre in den beiden ersten teiles meines bnches
zu ende erzahlt habe'*; Die vite brengen toten inde^ Die ie in
dief ijaren ghinde Volcomen ben III 112 im gleichen sinne;
doe si in eUef ijaren ghinde Was comen na des lives inde III 131 ;
Doe si in VII dagen ghinde Genaket was hars lives inde III 3345 ;
doe die godes brut In enen ijare ghinde al ut Har oude leven
hadde bracht III 2312; doe noch die maget .... bat was ge^
naket Der uren van des lives inde^ Dat was in XII dagen ghinde
Of daer omtrent III 2560; Dat gi in corten dagen ghinde
Vollevet Ivebt ende uwen inde Sijt harde nakende III 2479 »bis
auf wenige tage" ; dat si in corten tiden ghinde Genaket es des
lives inde Ende saen bekoren moet der doet II 12685 »bis auf
kurze zeit*'. In übertragener bedeutung heisst e» Die schone
exempele ende waer Dire ie elwaer in velen ghinde So groet din
koever [vorrat] niet ne vinde II 10389 »in grossem abstand
nicht, bei weitem nicht" ; Want die u des in velen ghinde Berechten
soude^ en wart geboren In hondert ijaren hir te voren III 1980
»in grossem abstand, auch nur annahernd". Genau so wie hier
in velen ghinde wird sonst — ohne ghinde — binnen velen ge-
braucht: ie wane niet dat enich ridder so goet si binnen velen;
want ie en weetse niet binnen velen; auch ie wane noit man en
sach binnen der helt so diere graveele j^auch nur halb so
Digitized by CjOOQIC
Aas dem Wortsohats der Eopenhagener St. Lutgart 287
kostbaren sand'" (s. Mnl. Woordenb. s. v. binnen), Weiter fin-
den wir bei van Afflighem Want h% niet ne mochte Genaken
hare in verren ghinde II 5107 :»auch nur von weitem" und
8chlie8slich so dat si was bi niwte ghinde Welna volcomen toten
inde Van haren live ende op die doet II 7203 i^&o dass Lutgart
(infolge eines grossen blutverlustes) in einem abstand von beinahe
nichts am tode war*'. Niewet hat also dnrchaus nicht, wie der
heransgeber glaubt annehmen zu mussen, hier seine negative
bedeutang abgelegt. Zu weiterer verdeutlichung der ausdrücke
mag noch auf die bekannten mnl. nergens na, niewer na in der
bedeutung ^in keiner weise beinahe'\ d. h. >bei weitem nicht,
lange nicht, ganz und gar nicht'' hingewiesen werden, die von
De Vries in Taalk. Bgdragen II 46 AF. und im Mnl. Wdb.
behandelt sind. Niet in verren ghinde oder in velen ghinde niet
in den obigen beispielen könnten mit niewer na vertauscht
werden ^)
Das wort metsamheide II 907, in der erzahlung wie Jacob
von Vitry durch Lutgarts eifrige fürbitte von einer sündigen
liebe befreit wird, so das er sent nemmermeer ne gfierde der
metsamheiden van der vrouwen, erfordert jedesfalls eine bespre-
chung. Der heransgeber hat seinerseits nichts darüber bemerkt.
Möglicherweise hat er an eine bildung von der praeposition
met gedacht mit der bedeutung :»gemeinschaftlichkeit, verkehr".
Er könnte sich daflr auf medesamicheit »das Zusammensein"
bei Schiller- Lubben VI 216 berufen. Aber an der betreffenden
1) Die raamliche bedeaiang von nergen, ntetoüer a. a. ist in den obigen verbin*
dangen und anderen aasdrficken vöUig zarück getreten, wie ee schon im AlU. möglich
war (Zs. f. d. Altertam 40, 220). Torec 3U1 will De Vries jedoch niger$n naer im
bachstablichen sinne nehmen. Aaf Torecs f rage o/tmen igeren herherge vonde erfolgt
die antwort Nemtj in tien mil&n nigeren naer, Sonder eaeteel Fellon; «binnen geen
tien mglen ergens in de nabijheid". Aber bei der gelaa6gkeit der aosdrücke niegeren
naer n. a. in dem anderen sinne and dem aaftreten von massbestimmangen wie im
tien milen aoch in verbind ang mit ghinde, möoht icb doch f ragen, ob nicht aach für
diese stelle xiie gewöhnliche aaffassung gelte. Jedesfalls geht es aach mit dieser, es
würde heissen #in noch viel weiterem abstand als 10 meilen gibts keine herberge
schloas Fellon."
Digitized by CjOOQ IC
288 J. Franck
stelle, WO von frundlike und lejflike medesamicheit und bytoe^en
die rede ist, wird wohl das selbe wort gemeint sein suf das
mich Verdam yerweist. Darch den artikel medesam in seinem
Mnl. Woordenboek dürfte allerdings die möglichkeit eines metsam"
heide i>freundlichkeit, freundlicher umgang" für unsern text ge-
rechtfertigt sein. Indessen scheint diesem midiaam der begriff
des mildfrenndlicheni gutmütigen Yor allem anzahaften, der mir
in diesen zusammenhang nicht sonderlich passt. Dazu kommt
der wettbewerb eines anderen wortes^ das unter nmstanden
graphiach gar nicht von dem verschieden ist, was hier als
metsamheiden gelesen ist, namlich nietsamlieiden. Nietsam ist al-
lerdings nach dem Woordenb. bis jetzt im Mnl. anch nicht
belegt, doch scheint mir unsere stelle nachdrücklich genug we-
nigstens f&r die möglichkeit zu sprechen, dass dies wort, ahd.
nietëam »desiderabilis, angenehm**, as. niudsam ^Dhübsch" auch
mnl. noch lebendig gewesen sei. NieUamheide ware hier wohl
am zutreffendsten mit j»reize" zu übersetzen. Das grundwort
niet gebraucht der yerfasser in der bedeutung i^eifer" öfters,
z. b. II 956; 3922.
II 6020 siaie ist vielmehr das afranz. (e)9tage\ Tgl. wegen
der schreibung z. b. 10583 Gaies = Gages. Das lehnwort war
schon im Mnl. weiblich, wie die neuere form étage im NI. und
Deutschen. Man hat fur das entlehnte state = etage ^ staedsej
Bonst » tribune, erhöhter platz", die hier notwendige bedeutung
bezweifelt. Aber ohne grund, denn dem auf einer bildung
*staticus von stare beruhenden worte kommt die bedeutung
darchaus zu; im Afrnz. sind belegt u. a. :»wohnung, verbleib-
platz, auch aufenthalt in abstractem sinn ; aufenthaltsort, stand-
orV. An unserer stelle kann ]i>p1atz'* in mehr abstractem sinn
gemeint sein oder auch »der für eine einzelne person besonders
zugerüstete platz". Eine andere erklarung für staie bleibt gar
nicht übrig. Jedesfalls soUte man es heute nicht mehr in diesem
text als lautliche entwicklung eines wortes stade »platz" erkla-
ren, das zudem gar nicht einmal besteht.
Die bedeutung von liveckeide il 7189 und sonst würde ich
Digitized by
Google
Ane dem WorUcbatE der Eopenhagener St, Luigart 289
etwas einfacher amschreiben als der herausgeber: livech ist >am
leben seiend*^ livecheide das eDtsprecbende substantiYum, also
»da8 lebendigsein'* ; so toas hare al benomen van livecheiden die
gedane »8ie batte das ausseben des am leben seins yerloren, sie
zeigte die totenfarbe oder ein totenangesicbt".
Arger{e) II 9925 ist keineswegs ein unserm drger entspre-
chendes abstractum sondern nicbt anders wie II 12205 das
nomen agentis filr den teafel, und zwar in der bedeutung
>schadiger", nicht »verderber".
In uut chelkine II 11200 ist das erste u um so eher als v
zu nebmen, als uu in anserer bandschrift keine schreibong für t2
ist. Wir haben es dann höcbst wabrscbeinlich mit einem dimi-
nntivum des wortes vutsely futeel bei Eiliaan, nwestflam. fuUel
:»fetzen" zu tun. Die formen der mittleren consonanten lassen
sich für unsere bandschrift nicbt mit aller sicherheit bestimmen,
doch kann tatsachlich vuichelkine gemeint sein, mit ch als zei-
chen für scharfes s, wofür die bs. öfters c, in geecele, loecen^
Prucen u. a., einmal auch se und in chinxen lU 8339 gleicbfalls
ck bat.
III 12766 ist verssaget zu lesen mit 88 für scharfes «, wie in
den Inleiding XLIV angeführten beispielen, ferner z. b. v«r-
8saget IL 1723; 1758, geeealueert II 12362; III 808. — III 855
scheint gerivet nicht zu passen, wahrend gerüet in der alten
bedeutung >zukommen'* sehr passend ware. — III 4572 vet'
duren ist »überdauern, überleben", das selbe was 4636 mit
verleven ausgedrükt ist.
II 11867 verwraclitt > ingesloten, weggeborgen", auch 12935,
kommt nicht von verwerken sondern, wie die form verwrachtet
II 12040 beweist, von verwrachten^ einer ableitung von *wracht
»einfriedigung, zaun". Fürs Mnd. werden wrechte und wrechtunge
»zaun, einfriediging" angeführt, n.westfal. frdchtung :»einfriedi-
gung Yon weiden und ackerland". Doch ist das angebliche
wrechte wohl nichts anderes als der plural jen es wracht, wone-
ben im östl. mnl. und mnd. auch wrucht (eigentlich fries.?)
▼orkommt. Das coUective gewrechte, auch mnd., ist im Teutho-
19
Digitized by CjOOQIC
290 J. Franck
nista ausgiebig bezeugt als «einfriedigang, zaun, eiDgefriedigter
ort, schafpark, schranke im gerichtssaal und aro altar*' (s. Ver-
dams ausgabe). Das von torechtunge yorausgesetzte verbum, mnl.
torachten findet sich auch im alieren Nd. : Westhoffs Dortmunder
Ghronik (Ghroniken d. deatschen Stadie, Bd. 20) s. 421,11 ff.
Die van Dortmunde seint uetgezogen und hebben nicht ge-
ringen tael van tunen dale geretten^ damit unbillicher wise eüiche
gemeine heiden und weiden, so in behoef der gemeinen verschaffet
[wohl burschaft zu lesen] to Brechten und ander darumb her
unbewrechet [wohl in unbewrechtet zu bessern] aolten open liggen,
umbtuent worden; und dusees lants aUo umbtuent und bewrech"
tiget heft ungeveerlich over 200 morgen lants in sich gehat, Mit
diesem bewrechten^ bewrachten berührt sich merkwürdig bewer^
ken^ das im MdL, Mnd. und Mhd. dieselben bedeutungen hat
wie jenes. Von den formen bewrachte, bewracht und, wenn wir
nach dem nomen wrucht auch ein bewrachten^ bexorochten an-
nehmeu dürfen, so auch von den formen bewrochte, bewrocht
wird also kaum zu entscheiden sein, ob sie zu dem einen
oder dem andern geboren. Ist das subst. wrocht gleich germ.
wraht^ 80 kann es, wie ich schon in meinem Etym. Wdb.
unter wreken angenommeu habe, zur sippe von rdchen gebo-
ren ; vgl. besonders gr. elpyetv :»einschliessen*', eipyfió^^ eipxTilj
itverschluss, gehege", skr. vrjdnam i>umhegung, umfriedigter
platz", vrajds »zaun, umhegung, stall", ir. fraig ïwand", gael.
fraigh »wand aus flechtwerk". Auch ags. wraxlian^ fries, wraxlia
uringen, wursteln** kamen in betracht. Als germ. *wraM aus
*wranht dagegen könnte es sich zur sippe von engl. to wrench^
nl. wringen und als *wraiht — mit entwicklung des vocals wie
in fracht — zu got. wraiqs und der sippe von nl. wreef oder
wriggelen, wrikkelen fügen. Ob wrucht etwa secundares u für
e haben kann oder alten ablaut enthalt, weiss ich nicht zu
sagen. Die zusammenstellung unserer sippe mit gr. sipysiv bleibt
aber wohl das wahrscheinlichste.
II 694 bedeutet ter vighen leggen^ wie mir scheint, j»mit der
feige (oder feigbohne) vergleichen", wie sonst legghen mit teghen
Digitized by CjOOQIC
Aas dem Wortschatz der Kopenhageoer St. Lutgari 291
gebraucht wird, Mnl. Woordenb. IV 319 no. 6. — II 1504
und 8285 ist warr statt wart zn lesen; das richtige 8teht6113;
11643. Entsprecheud ist II 8060 darr zn schreiben statt dart,
— II 2506 wohl geknilt statt geknikt, wie auch sonst steht,
z. b. 2562 — II 7151 ist tride eher für stride verschrieben.
Jedesfalls scheint mir cride mit der aaffassung des herausgebers
abzuweisen.
Ich benutze die gelegenheit, nm noch II 1640 f. zu verbes-
sern, wo anders zu interpungieren und goet von ondergaen ab*
bangig ist, sowie 5740, wo, mit vorangehnden punkt Din
toech Vant hi gelesen werden muss. Es ware aber ausser-
dem noch eine reihe anderer stellen in ordnung zu bringen
durch andere interpunction oder sonstige kleinere anderungen,
anderseits auch öfters der text gegen anderungSYorschlage des
herausgebers zu verteidigen.
Bonn. j. F&ANCK.
Digitized by CjOOQ IC
292 J* Heinsiaa, Naar aanleiding van een gedicht
NAAR AANLEIDING VAN EEN GEDICHT VAN HTJYGENS
EN EEN GEDICHT VAN HOOFT.
In de standaarduitgaye van Gonstantgn Huygens' poëzie, die
we aan Dr. Worp te danken hebben, komen op blz. 302 vlgg.
van deel I twee gedichten van 't jaar 1623 voor, waarvan 't
eerste (zonder opschrift) begint met: ïMuyden, ick kom", en 't
tweede tot titel heeft: Op eert mü^luckte Muydsche reyae, ver-
mits het af weeën des heeren drossarts Hooft ^). Het eerstge-
noemde wordt door Dr. Worp, om redenen die hij blz. 302
noot 2 opgeef t« op het midden van Mei gesteld. Het z^ mg
vergund, hier een andere dateering voor te stellen.
De gebeurtenissen hebben zich als volgt toegedragen. Den
13den Februari 1623 kwam Huygens, met 't gezantschap waar-
van h:g secretaris was, uit Engeland terug ^). Thuisgekomen
verlangde hg al spoedig Hooft, den eerste onder zgn Amster-
damsche letterkundige vrienden, op 't Muiderslot te gaan be-
zoeken; maar zgn wensch werd eerst na vrg wat weken vervuld').
Eindelgk ging hij op reis; via Haarlem kwam hg te Amster-
dam, en werd daar met open armen ontvangen door zgn ken-
nissen onder i>d'Amstelandsche jeught", met wie hij heel wat
glazen moest ledigen ^). Maar hg rukte zich uit dat gezelschap
los, voer naar Muiden, en ... . vernam bg zgn aankomst dat
Hooft afwezig was!
Die teleurstelling gaf hem 't tweede van de bovengenoemde
gedichten in de pen; in dat aardige vers draagt hg 't Muider-
slot, den «onthoofden Romp", op. Hooft bg diens terugkomst
het mislukt bezoek te melden, en hem, zooals in 't handschrift
1) Beide ook in ^b Korenbloemen^ nitg. 1672 bis. 491 ylg. en 455 vlgg., en in de
Pantheon-uitg. dl. III' ; het laatste ook in de nitg. van 1658, blz. 22«H vlgg.
2) Dagboek (bylage van Oud-Hoüand, 1885) blz. 10.
8) Mit-luekte Muydsche reyse vi. 27—30.
4) Aldaar vb. 84—88.
Digitized by CjOOQ IC
▼an Haygene en een gedicht van Hooft 293
oorspronkelgk te lezen stond ^), ^goeden Avond*' te wenschen.
De Mü'luckte reyse is den 23«t«n Juni vervaardigd *), blgkbaar
denzelfden dag van 't vergeefsch bezoek of althans heel kort
daarna; immers, had Huygens zgn schrgven lang uitgesteld,
dan had hg kunnen verwachten dat HoOfb weer hoog en droog
thuis zat, en dan ware het heele gedicht dwaasheid geweest
We mogen dus aannemen, dat Huygens' bezoek omstreeks 20
Juni, waarschgnlgk den 23»^» heeft plaats gehad.
Aan dat bezoek is zgn verblgf te Amsterdam voorafgegaan.
Lang zal dat niet geduurd hebben, want 't gezelschap van de
jongelui daar beviel hem maar matig ') ; en ook zou hg bg
een langdurig verblgf allicht van een der vrienden van Hooft,
die ook zgn vrienden waren, vernomen hebben dat de Drost
uit Muiden afwezig was. Hg moet dus in 't midden van Juni
van den Haag naar Amsterdam zgn gereisd.
Op die reis nu, tusschen Haarlem en Amsterdam, heeft Huy-
gens de regels: »Muytlen, ick kom" enz. gedicht*).
Dr. Worp heeft zgn dateering van het midden van Mei ge-
grond op een uitdrukking in de Mis-luckte reyse; in vs. 27 — 30
nl. lezen we
Dat die (d. i. Huygens) zess en zoo veel weken
Heeft gehongert nae sijn (d. i. Hooft's) spreecken,
Sints hij. deser z^de 't Natt,
Hollands oever jongst betradt;
zess en zoo veel weken zouden nl. 12 weken zgn, en, zooals we
zagen, had de dichter den 13^«n Februari ^Hollands oever be-
treden". Maar zoo precies behoeven we Huygens' woorden niet
op te vatten; zes (en ook zeven) is bg hem meer dan eens een
onbepaald telwoord; zoo in:
1) Worp, t. a. p. blz. 803 Doot l, blz. SÖb noot 1.
2) T. 1. a. p.
8) MiS'luckU reyse vb. 86—87.
4) P. C. Hooft* Brieven, nitg. Van Vloten, I blz. 446. Hnygens' Wederantwoord
tegen des H^. P. C Hoofts aenmerekingen op mijn Wederlegh, waaraan deze mede-
deeling \% ontleend, it van Jali ; bet Wederlegb zelf van Mei (t. a. p. blz. 448).
Digitized by CjOOQ IC
294 J- HeinsinB, Naar aanleiding Tan een gedicht
onderbleven Rgmen
Dier men sess aen seven lymen
En voor een doen geilen souw
Die ten nauwsten tellen wouw'),
en in:
Luyt, myn' voorspraek by de Meisjes,
Die wel ses, wel seven reisjes
Seven knechjes wel-gepaert,
Om een boompjen hebt vergaert *).
ZesB en zoo veel is duH wat den vorm betreft te yergelgken met
onze uitdrukking honderd en zooveel^ en beteekent verscheidene.
Veertien dagen nadat Haygens het Muiderslot had opgedra»
gen, Hooft uit zijn naam Dgoeden Avond" te wenschen, kwam
de Drost op *t kasteel terug '). Huygens' groet beantwoordde
h^ met een gedicht i^Dankhebt voor den goeden avont vanden
H. C. fiuigens gewenscht in m:gn afwesen van Mujden'**). Hg
begint met de betuiging van z^n geloof ^hoe kon *t anders bg
iemand die dicht bg de echo van Muiderberg woonde!) aan
sprekende boomen, steenen, bergen en dalen. :»Konden deze
hun gehoorde les maar lang genoeg onthouden, ze zouden
ïstaedigh snaetren'*". Huygens trouwens vond »bergh en
daelen"
800 vernuftigh,
Dats' hun' les onthielen lang
Drie maet-slaeghen van een zang.
Vasthart*) meen ick. 'T was ten
1) D. i. ontbrekende rijmen, {zoo gemakkelijk te vinden) dat men er verecheidene
hij elkaar gou kunnen brengen, en dai hij die nauw rekent {in zuVce gaken) ge {koog'
stens) voor één {rijm) zou laien gelden. Worp II blz. 117, vs. 76 — 78 (a Korenbl.
aitg. 1658 blz. 199, aitg. 1672 blz. 440; Pantheon-nitg. dl. III, 8de dr. blz. 78).
2) Eerst had H. geschreTcn: «zoo menieh daysent reysges | Daysent knecbgee*'
(jongelui). Worp I blz. 162, tb. 17—20 {*= Korenbl,, nitg. 1658 blz. 251 vlg., aitg.
1672 blz. 468; Paatheon-nitg. dl. III. Sde dr. blz. 80).
8) Zie TB. 29 — 82 Tan 't zoo dadelijk te noemen gedicht.
4) Gedichten van P. C. Hooft, aitg. Leendertz-Stoett, I bli. 187 Tlgg.; ook in
KoretUtl., aitg. 1658 blz. 226, aitg. 1672 blz. 456, Pantheon-aitg. dl. III*» blz. 187.
5) Vertaling Tan Uaygens* Toornaam en spreak Constantyn en Constanter.
Digitized by CjOOQIC
Tan Hnygeni en een gedicht van Hooft 295
Als hij golf zijn' brojdt ontvr^de,
En het huwleek maakte klaer
Tussen Oceaen en haer
(V8. 18—24).
Deze regels zpn, meen ik, totnogtoe niet voldoende ver-
klaard. Toch is Hooft*8 bedoeling niet twgfelachtig. De i>bruid
van de golf' is de republiek Venetië, die jaarl^ks door een
zinnebeeldig huwelgk met de zee yerbonden werd. Het bnwlgk
tusschen de Bruid van de Golf (de Adriatische zee) en den
Oceaan is 't verbond dat Venetië in 1620 sloot met de Repu-
bliek der Vereenigde Nederlanden, wier bestaan op 't nauwst
met den oceaan verbonden was^); Huygens :»maekte", als se-
cretaris van 't gezantschap dat 't verbond tot stand bracbt,
dat huwlgk i^klaer". En wat eindelgk de ^vernuftighe" bergen
en dalen betreft, die eerst na drie maten de klanken terug-
kaatsten, die lagen, en liggen, aan den R^'n in de buurt van
Oberwesel. Huygens zelf maakt in bet dagboek dat hg van
zgn reis naar Venetië gehouden heeft, van 't feit melding in
de volgende bewoordingen : i^Nous prismes plaisir a faire sonner
la trompette de la cayaillerie ^), pour entendre les admirables
resonances de ces pierres, dont l'eccho nous bailloit loisir de
distinguer plus de trois mesures apres la derniere cadence de
la trompette; quand nous deschargeons nos pistolets Ie tinta-
marre en suivit plus creux et long que celuy d'aucun canon" ').
Gouda, October 1903. j. hkinsitjs.
1) Zie over dat Terbond o. a. Blok, OescMedems van Aet Nederlandtehe Volt,
IV blz. 283.
2) De ruiten die *t gexantschap moesten beschermen.
8) Journaal, medegedeeld door Dr. Worp in Bijdragen en MededeeUngen van het
SüioriteA Genootschap, XV bU. 72.
Digitized by CjOOQ IC
296 J. Verdam
EENE VERBETERING IN DEN TEKST VAN HÜYGENS
(Hofwöck, VS. 2261 1).
Id eene der onderhoudende, in den echten volkstoon gevoerde,
gesprekken waarmede Haygens de beschr^ving der verschillende
deelen van z^n buitenverblgf afwisselt, vinden w^ een regel,
die bg eene oppervlakkige lezing geen aanstoot geeft, doch die
— ik zeg niet: in dezen vorm niet aan zgne pen kan z^n
ontvloeid of liever ontsnapt, maar — onmogel^k de uitdrukking
kan zgn van des dichters eigenl^ke bedoeling. Hg komt voor
in dat gedeelte, waar Huygens, op zgne wandeling aan zgn
geliefden Vliet gekomen, de op- en aanmerkingen beluistert,
gemaakt door voorbg varende schippers over de rgke lui in het
algemeen, en den >Man op Hofwgck" in het by zonder. Een
van hen, die den rgkworders van zyn tgd een niet al te best
hart toedraagt, zegt op een vrg luiden toon, zóó dat Huygens
zgne woorden hooren en desverkiezende in zyn zak steken kan,
tot >Glaes sgn knecht die op 't vooronder staat*' (dl. 4, bl. 322,
VS. 2256 vlgg. der uitgave van Worp):
„lek sie wel, dieder maer sen lijf wat naer en stelt,
Ëer j'omsiet, ben je rijck; en kussen mit en wape
Maeckt alle knnste goed; daer meugj' op zitte schrape
Totdat je Troortje >) barst en wordt en Ys're kist
Met seave grendele. en word je na gevist.
Die 't lake doen 't soo wel as die je 't stick verwijte,
Soo wordt'er niet eklapt".
1) Volgens de uitgave van Worp, die eenige regels met die van Bymael Torschilt.
E. heeft sich tweemalen vergist, nl. by vs. 406, waar by zich één regel heeft ver-
teld, en by 750, dat onmiddellyk op 740 volgt in plaats van 745. Ook is vs. 2266 :
«lek sie wel, dieder maer sen Igf wat naer en stelt" by vergissing in lyne uitgave
overgeslagen.
2) d. i. tpêarpot, nit «tresoor". Het woord is met trittoor^ fra. dr^stoir, samen -
gevallen: zie Kil. en Oademans op het woord.
Digitized by CjOOQ IC
Eeoe ▼erbetering in den tekst van Hnygens. 297
De laatste regels moeten ]iatuurl:gk beteekenen : >en gesteld
dat je nagec^ferd of nagerekend wordt, dat je gangen worden
nagegaan, (daar behoef je Yolstrekt niet bang Yoor te wezen,
want) zg die er wat op te zeggen hebben doen het net eyen goed
als z^ die ze er van beschuldigen, als diegenen aan wie z^ die
oneerlgke prakt:gken te laste leggen''. Welnu, zal men zeggen,
dat staat er ook. Ik antwoord: de bedoeling Tan Huygens is
zoo duidelgk, dat men onwillekeurig de woorden anders ver-
klaart dan ze er staan. Immers door de beide deelen yan den
voorlaatsten regel >die 't lake" en >die je 't stick verw^te"
worden precies dezelfde menschen aangeduid, terw:gl er juist
twee yerschillende soorten van lieden geschilderd moeten wor-
den: >zij die het verwijt doen'* en >zg tegen wie het verwet
is gericht'*. Toch vinden wg deze lezing in alle uitgaven en
heefb niemand der verschillende bewerkers aan den regel aan-
stoot genomen en door eene aanteekening op het onjuiste van
den overgeleverden tekst opmerkzaam gemaakt. Moet men hier-
uit afleiden dat er eene andere verklaring mogelijk is, waarbg
men de woorden van Huygens niet behoeft te veranderen? On-
mogelgk is zg niet, doch ik voor mg vind die uitlegging zoo
gewrongen en onnatuurlijk, dat de aanvaarding er van mg toe-
schgnt een te dure prgs om daarmede de feilloosheid van een
tekst te koopen; zg kan slechts deze zgn: >die 't (het na-
visschen) laken doen het evengoed als zg die een ander het
oneerlgk verkrggen van rgkdommen voor de voeten werpen ;
zóó erg wordt er niet gebabbeld". Neen, het feit dat geen
enkele der uitgevers zich aan den regel heeft gestooten en dat
ook ik zelf eerst na herhaalde lezing de fout heb opgemerkt,
is een bewgs, hoe natuurlgk en voordehandliggend de fout
is en dat zg dus ook aan Huygens gemakkelgk heefb kunnen
ontsnappen. Om de uitdrukking der woorden met de be-
doeling van den dichter in overeenstemming te brengen, moet
men lezen :
Die 't laken, doen 't soo wel als die te 't stick verwijte,
d. i. >als zg aan wie ze het stuk, het feit te laste l^gen.
Digitized by CjOOQ IC
298 J* Verdam
Indien w^ in een dergelgk geyal, nl. van eene onbeironw-
bare of gewantrouwde lezing, te doen hebben met een tekst nit
den tgd vóór de uityinding der drukkunst, dan is onze eerste
Traag naar de lezing yan het handschrift waarnaar de tekst is
uitgegeyen. B^ een na dien tgd yerschenen werk, dat door den
druk is yerspreid, zgn w^ yeel minder gewoon te denken aan
eene yergel:gking met het handschrift yan den dichter of schrgyer,
yooreerst omdat dit in de meeste geyallen niet is bewaard, ten
tweede omdat alsdan de yerhouding yan een tekst tot het
handschrift hemelsbreed yerschilt b^ vroeger. Aan den druk
wordt het eigen werk, de autograaf yan den dichter of schrgyer,
ten grondslag gelegd, terw^l die uit een yroegeren tgd bgna
nooit is bewaard, zoodat men daar te doen heeft met een af-
schrift uit de tweede, derde enz. hand. De druk wordt bezorgd
in den regel door den schr^yer zelf, of door t^dgenooten die
nauwkeurig het handschrift met den tekst yergelgken en zorg-
yuldig waken tegen het insluipen yan fouten of bedoryen lezin-
gen. Toch behooren de laatste ook in den tgd na de uityin-
ding der drukkunst niet tot de onmogelgkheden. Heeft niet
nog onlangs m^n yriend Naber zich en ons yermaakt door
het maken yan >emendationes palmares" in den tekst der brie-
yen yan Potgieter?^). En staat niet in sommige uitgayen yan
Vondel's Leeuwendalers, ook in die yan Verwas en m^, uitge-
geyen in de tNederlandsche Klassieken", in ys. 230 eene yer-
keerde lezing, die den zin verduistert, nl.
(de Wildeman) geeft u een gezicht
Gelijck door een lantaerne een kaers bij avontlicht,
in plaats yan
Golijck door een lantaerne een kaers bij avont licht ^)?
De lezing in Huygeus* Hofw^jck zou dus zeer goed een ge-
yolg kunnen zign yan eene vergissing, waaraan de dichter zelf
1) In Gidi van 1908, n**. 4, op bl. 8 van den a&onderlQken afdrak ran zfjn op-
stel: «Twee trouwe Vrienden" (Potgieter en Huet).
2) Vgl. over de plaats Eymael in Noord en Zuid 13, 199 vlg.
Digitized by CjOOQ IC
Eene yerbetering in den tekst van Hoyg^ens 299
hoegenaamd geen sohuld heeft. In het nu besproken geyal kunnen
w^ hieromtrent bg uitzondering volmaakte zekerheid verkrggen,
want het handschrift yan het gedicht is bewaard : het bevindt zich
sedert den dood van den laatsten eigenaar, Boyaards van den Ham
te Utrecht, in de Koninkl^ke Bibliotheek te 's-Gravenhage ^). Al-
daar berust, behalve een gel^kt^dig afschrift, dat niet van
Huygens' hand is en waarnaar de eerste uitgave van Hofw^ck
is gedrukt, ook het klad van het gedicht, door Huygens eigen-
handig geschreven. Dat handschrift heeft niet, gelgk men ver-
wachten zou, tot voorbeeld gediend aan Worp's uitgave; het
was, toen de bewerker het uoodig had, toevallig zoek, maar is
later weer even toevallig terecht gekomen '). De tekst van
Worp is dus dezelfde als die der eerste uitgave, maar in dl. 9,
bl. 26 vlgg., heeft h:g de collatie van het eigenhandige klad
van Huygens medegedeeld. Dit brengt ons echter, evenmin als
het oude afschrift, de verrassing die ik had gehoopt: z^ hebben
beide dezelfde lezing, nl. > die je 't stick verwgte'*. Er blijft ons
dus niets anders over dan aan te nemen dat «de dichter zich hier
heeft verschreven, want >die se 't stick verwgte** is het eenige
dat hier de bedoeling van Huygens juist weergeeft en in den
samenhang past. Een ieder die overtuigd is dat dwalen men-
schelgk is en eene verschrijving niet tot de zeldzaamheden be-
hoort, zal met m^ van oordeel wezen dat het veel natuurlgker
en eenvoudiger is, in den regel uit Hofw^ck eene vergissing
aan te nemen van Huygens, die voor een hem uitgereikt brevet
van onfeilbaarheid ongetwgfeld gracieuselgk zou hebben be-
dankt, dan te trachten door eene gewrongen en onbevredigende
verklaring eene overgeleverde tekstredactie te redden, die tegen
het gezond verstand indruischt.
Het zou wel geschikt z^n, indien ik door eene andere ver-
1) Dat het hs. van Haygeni in het hezit was van Royaards van den Ham was
ons bekend door eene mededeeling van w\jlen Prof. Moltzer in Tijdtehr. 5, 806 over
de dateering van Uofwgck.
2) Zie Worp's uitgave, dl. 4, bl. 266 noot, en di. 9, bl. 14.
Digitized by CjOOQ IC
800 J. Verdam
gissing van Hoygens de boyen aangetoonde nog aannemel^ker kon
maken. Dit kan ik evenwel niet, doch wat ik wèl kan, is soort-
gelyke vergissingen ait andere schrgrers bgbrengen. Vooral in
het gebruik van voornaamwoorden komen z^ voor, zooals de
hier volgende voorbeelden duidelgk zullen aantoonen ; daaronder
zgn er, waar de dichter of een afschrgver — hetgeen voor
het werkel:gk voorkomen der vergissing op hetzelfde neerkomt
— evenals boven Huygens iets geheel anders schrift dan h^
bedoelt, zonder dat hg het bemerkt.
In eene geestige satire op de middeleenwsche knechts, geti-
teld : > Van den XII wel dienenden cnapen" {Denkm, 8, bl. 94 vlgg.),
vindt men ook de karakterteekening van den dienaar, die een
steeds wakend oog houdt op de gezondheid van zgn meester
en de hem voorgezette spgzen uit een hygiënisch oogpunt aan
een nauwgezet onderzoek onderwerpt. De slotregels (101 vlg.)
luiden :
Dus heeft mijn heere dien hij vrient scijnt.
Maar om sijns selfs profijt hi pijnt.
Kausler heeft reeds opgemerkt, dat men in plaats van dien
hi lezen moet die hem; de bedoeling kan geene andere zgn
dan deze: >aan hem heeft de heer iemand die hem welwillend
gezind schgnt, die den schgn aanneemt van zorgvuldig op zyne
belangen te letten, maar intusschen is hg daarmede op eigen
voordeel bedacht''.
Gielis van Molhem, op het voetspoor van den Franschen
Reclus de Moliens, moraliseerende over de gelijkenis van den
rgken man en Lazarus, zegt, vs. 622 vlgg. van den Itinclus:
Mer die arme, diemen niet en kent.
Als men hem smadelec oprent,
Verdreecht hyt wel, so es God aldaer,
Dien hi ene hemelscbe crone anesent,
Ënde den riken, in doochden verbleut.
Wijst God ter hellen oppenbaer.
Digitized by CjOOQ IC
Eene verbetering in den tekst van Haygens 801
Bedoeld is:
Die kern ene hemelsche crone anesent i),
In den tekst yan Hein yan Aken's Limborch^ YII, 920:
Soo wat riddren diene becande
Die hem wel ghehandelt heeft.
Groten prijs hi hem gheeft,
moet voor diene gelezen worden die (of dien) hi. De beteeke-
nis is: >al de ridders die h^ wist of yernam dat zich uitste-
kend gehoaden hadden, werden zeer door hem geprezen''. Het
andere hs. (B.) heeft de juiste lezing: >so wat ridder he be-
kande de sich wael geproeft heeft" ').
Vni, 1508: Ooc geraecti Demophon weder
In die kinmiere (P), dat hi ter neder
Viel achter aijns paerts stert,
wigst de samenhang uit dat geraecti veranderd moet worden in
geraectenj en dat > Demophon'* subject, niet object is; hs. B.
heeft »gerachden''.
Vooral merkwaardig is eene plaats uit den Limborch, waar
evenals in den regel van Huygens tweemaal hetzelfde wordt
gezegd, nl. VII, 1287 vlgg.
Doe ghingen si hem onderslaen;
Mettien vergaderden si*) saen
Ane Demophon den coninc,
Diene swaerlijc ontfinc,
Soo deden Demophon weder.
1) Ue LIe strophe van het ofra. gedicht is slechts voor den zin te yergel^ken;
aldaar staat «Et toi, povres, (saeffre an petiti) Atent paredis delitans".
2) Vgl. Tijdtehr, 8, 208 en Fenl, en Meded. Kon. Akad. 1887. (8e R., 8e DL),
bl. 342, waar nog andere voorbeelden van verwarring van voornaamwoorden worden
medegedeeld. Zie nog Troyen dl. 1, vs. 6691: altoes lach hy {Achiües) in haeren
{Veidamid») scoot, of hy sach haer in die oghen; sas naawe deede hy (/ sy) hem
poghen"; dl. 1, vs. 6892: als hy {l, io, JeAilles), dan was herde moede, prijsde hy
(CAiron) my als die vroede"; 2,28531: .Hy (/. My) begrQpt m^ns zelfs sin" ; 23646 :
«Got woats, hoet hem (l. my) vergaen sal*'; 8,31065: «nyemant en vemoyet s\jn
{l, mijn) scade"; 2, 26897: «en had ghedaen s\jn (/. m^jn) bande, a starcke scilt . ..
en waer daer niet eenre bonen weert" ; 27588 : «laat dien WQch, dat is dyn (/. mgn) wille" .
8) Si ontbreekt in den tekst.
Digitized by CjOOQ IC
302 J- Verdam
Het is duidel^k dat hier de bedoeling yan den dichter on-
juist is weergegeven, en dat men lezen moet:
Ane Demophoa den coninc.
Dien hi awaerlijc ontfinc;
Soe deden Demophon weder,
anders zou Demophon tweemalen de aanvaller z^n. Hs. B. heeft
ook hier weder de juiste lezing bewaard,
An Demophon den coninc
Den hê swaerlijc untfinge,
So dede eme Demophon widder.
Hoe gewoon ditzelfde versch^nsel ook in de omgangstaal is,
is aangetoond door Prof. Meringer uit Weenen, die in een in-
teressant boekje, getiteld >yersprechen und Verlesen" heeft na-
gegaan de verschillende w^zen waarop en de oorzaken waar-
door men zich in het spreken, lezen en schrigven vergist, en
aangetoond heeft, dat sommige der oorzaken, waardoor indivi-
dueele vergissingen ontstaan, ook in het groot in de taal zelve
worden waargenomen : dat men er, om een voorbeeld te noemen
den invloed uit verklaren kan, dien ook niet onmiddellgk na
elkander voortgebrachte klanken (»entfernte Laute*') op elkander
kunnen uitoefenen*' '). Van soortgelyke yergissingen in de ge-
sproken taal als ik uit de geschrevene aantoonde geeft Meringer
voorbeelden op bl. 79 vlgg. Aldaar zegt hg — hetgeen ons
ook voor de beoordeeling der plaats uit Huygens kan dienen —
>Bekannt ist dass kontrastierende Vorstellungen einander asso-
ciieren. So kommt man auch auf dem Wege der Substitution
dazu, das Gegenteil von dem zu sagen, was man gemeint hat.
z. B. Die Abende siud dann schon kurz (für Uxng). >Wir sind
fiir sie Luft, ich bin aber auch fdr sie Luft*', sagte Bechtsan-
walt Stüber aus Dresden, einen falschen Qegensatz bildend ')•
I) Stattgart, 1895. 2) ald. bl. 165 ?lgg.
8) Vgl. Troge» dl. 2, ts. 27805:
Tiente dat men wiste alsoe
Warens alle die lade vroe,
Alst gheen cleyn wonder en was.
Digitized by CjOOQ IC
Eene verbetering in den tekst van Haygens 303
En op bl. 26: >Bei grosser Yertrautbeit zweier Menseben wird
ofb :»mich dir" für >mir dich" und umgekehrt gesagt^ waswohl
schon yiele bemerkt haben werden. Eine gewandte Dame sagte
zu mir: . . . »8tellte mich ihm" ... ah! >mir ihn Yor". — Ein
Bettier, der ihm ge5£Ehet hat ... ah ! dem er geö£Ehet hat".
Het is een zeer belangrgk onderwerp, dat ik hier slechts
even aanroer, al ware het alleen om de aandacht te vestigen
op de wenschelijkheid van het verzamelen van gegevens als die
in het boekje van Meringer en Mayer bgeengebracht zijn, omdat
men zeker kan wezen, dat men in de geschreven taal de eigen-
aardigheden der gesprokene zich zal zien weerspiegelen en o. a.
de aard der fouten in yroegere hss. ons daardoor duidel^k zal
worden. M^n doel met deze mededeelingen was thans alleen de
psychologische verklaarbaarheid der fout yan Huygens aan te
toonen. Doch het overtuigendste bewgs daarvoor bl^ft toch
dit, dat tot heden niemand die het gedicht gelezen heeft, haar
had opgemerkt, hetgeen met andere woorden zeggen wil, dat
ieder op zijne beurt tot het begaan yan eene dergelyke ver-
gissing in staat zou z^n.
Leiden, Dec. 1903. j. verdam.
bedoeld it «gheen groot wonder". Zie over vergissiDgen die door eene ontkenning
ontstaan, waardoor het tegengestelde gezegd wordt yan hetgeen men bedoelt, T^dsehr.
19, 239 vlg. — De op de vorige bladzQde voorkomende uitdrukking «luftfür jemand
sein"' heeft de beteekenis van «als het ware voor iemand niet bestaan, door iemand
genegeerd worden." Zy komt in het Wdb. van Grimm nog niet voor, maar behoort
^tj 7, g) waar tuft vermeld wordt in de bet. «ein nichts*'. In denzelfden zin is in
het Mul. wiHt in gebruik; vgl. Troyen, vs. 29545: «Herpen, vedelen — of alrehande
armoniën dat en is mer wynt teghen haeren sanc,'* en Alex. I, 47: «Dat van Troyen
dats maer vfimt jeghen dat men van desen (Akxamder) vint."
Digitized by CjOOQ IC
304 G. Kalff
BIJDRAGEN TOT DE GESCHIEDENIS VAN ONS
MIDDELEEÜWSCH DRAMA.
I.
Jan van Beteblet.
Eene herlezing yan de Historie van Jan van Beverley, onlangs
yanwege de Maatschappg der Nederlandscbe Letterkunde door
Dr. 6. J. Boekenoogen opnieuw uitgegeven, heeft m§ een
anderen k^k gegeven op dit merkwaardig voortbrengsel obzat
letterkunde dan ik tot dusver had. Vroeger heb ik het terloops
vermeld en toen gebracht tot de volksboeken in proza, waarvan
wg zoovele over hebben ; ik vermoedde toen wel, dat het nog
tot de 15d«-eeuw*sche literatuur gerekend moest worden, doch
kon dat vermoeden niet tot waarsch^nl^kheid brengen '). Dr.
Boekenoogen's uitgave heeft ons die waarschijnlijkheid gebracht;
zie bl. 43 der nieuwe uitgave. Bovendien heeft deze uitgever
nog ander licht doen opgaan: >In oudere gedaante" — dus
lezen w^ op bl. 43 — >was het verhaal ongetwgfeld geheel
in verzen geschreven. De bewerker van het volksboek heeft deze
grootendeels behouden, doch sommige gedeelten werden door
hem in proza overgebracht. Verder heeft; hg op verschillende
plaatsen ter verduidelgking eenige regels proza ingevoegd tus-
schen de verzen die dan natuurlgk doorloopen*' (zie b. v. blz.
6 en 8, 12 en 13, 18 en 15, 17, 24). Dat de prozatekst echter
meestal een aantal versregels vervangt, blgkt uit lacunes die
ontstaan als men de verzen op zichzelf leest en uit het dikwgls
ontbreken van een rgmregel aan het slot of het begin van een
bergmd gedeelte." Het hier medegedeelde acht ik alleszins juist.
Ik voeg er aan toe, dat dit werk zich nog duidelgker vertoont
in zgn oorspronkelgk karakter van njmtverk, indien men er op
1) Gesch. der Ned. Lett. in de 16e eeuw, I, 864.
Digitized by CjOOQ IC
Bedragen tot de geschiedeDiii van ons middeleeuwsoh drama 305
let, dat het aantal der ons bewaard gebleven versregels 572 telt
tegenover 200 regels proza.
Een rijmwerk zal dit volksboek dos oorspronkel^k zgn ge-
weest; doch van welken aard? Wanneer wg in het oog honden,
dat er in dit werk een vr^ groot aantal personen voorkomt,
die eene bepaalde handeling in dialogen tot ontwikkeling
brengen, dan moeten w^ wel gaan vermoeden, dat wg hier
te doen hebben met een drama. Immers, de toestand en de
verhoudingen zign hier gansoh anders dan b. v. in het volks-
boek van Roelant en den slag b^ Roncevaux, in dat vaji
Floris en Blancefloer en andere van dien aard. Die volksboeken
zgn bewerkingen in proza van oorspronkel^k epische rgmwerken ;
in het eerstgenoemde heeft men een deel der oorspronkelgke
verzen, zg het ook min of meer gemodernizeerd, behouden en
het overige weergegeven in proza; in het laatstgenoemde zijn
de verzen hier en daar in het bestaande werk gelascht met de
bedoeling het daardoor op te sieren. In Jan van Beverley daar-
entegen zijn de dialogen en de daarbg behoorende ontwikkeling
der handeling het wezenlgke van het werk; het proza dient
slechts om hier en daar een deel van het oorspronkelgke beknopt
weer te geven of het verloop van de handeling te verduidelgken.
Het bovenvermeld vermoeden verkrggt waarschgnlgkheid, in-
dien wg er op letten, dat in dit werk telkens gewag wordt
gemaakt van handelingen, die wel op eenig tooneel moeten zgn
uitgevoerd, althans op vertooning wgzen. Zoo worden hier meer
dan eens, evenals in onze overige tooneelstukken, door de spre-
kende personages handelingen aangekondigd, die ook inderdaad
worden verricht. In vs. 59 — 62 zegt >Jan des graven sone":
Nu toiüic gaen werden een heremijt
Eade wille mi van alle der werelt saten.
Vrienden ende maghen willic laten
Ënde toil gaen ligghen in een toout,
VS. 123 — 4 zegt Colette, zgne zuster:
Oerloef, broeder, ie wil gaen
Weder al tot ons vader» kove.
20
Digitized by CjOOQ IC
306 O. Kal ff
Zie ook hierbg ook ts. 131—2. Van dienzelfden aard is ook
Y8. 200: »Ic sal haer rechte voert gaen nemen dieven;" vs. 235:
>Ic wil gaen besoeken die romsche stede/' 344: >daerom gaet
sonder langher letten" (ook vs. 362 — 3 en ys. 513).
Op andere plaatsen wordt blykbaar gedoeld op een tooneel.
Zoo b.T. YS. 219, waar Jan na den moord op zijne zuster zegt:
>Want ie Yinde hier al bebloet mgn mes;" ys. 401: >Nu ben
ie hier al by der stede // Daer ick die groote sonden dede" en
alles wat daar verder volgt, nl. dat hg zal gaan kruipen als
een dier enz.; in vs. 420 (dus zeer kort hierop volgend) zegt
een jager van den nieuwen graaf van Beverley, die met zgn
meester en diens gevolg op jacht is, tot den graaf:
Nu sie ick dat meeste wonder groot.
Dat ick noyt en sach in desen foreeste.
Want, heere, ick sie een (dat) wonderlijckate beeste!
Ick sonde mij daer af vervaren schier!
Het is dat wondorlijcste dier,
Dat mijn ooghen oyt saghen.
De graaf antwoordt daarop:
Gheringe! blaasl den hoorenf laiet ons jaghen!
Ende iaet die honden loopen daer na.
Nadat het >wonderlgc" dier — onze hermiet — door den
jager gevangen is en bg den graaf gebracht, zegt deze:
Dat is goet, siet, dat ghijt vaste bint.
Dat u niet en ontloope.
De jager antwoordt:
Neent, io salt so vaste knoopen
Sonder eenich langher beyen;
Dan sal iet neven my gaen leyen.
Siet, hoe ghemackelijck dat gheet.
Mag het dus reeds waarschgnlgk worden genoemd, dat wg
in Jan van Beverley te doen hebben met een op een tooneel
voorgesteld drama, die waarschgnlgkheid wordt tot zekerheid,
indien wg het oog vestigen op eene eigenaardigheid der rgm-
Digitized by CjOOQIC
Bgdrafifen tot de ffeschiedenis van ons middeleen wsch drama 807
schikking van dit werk, die ook in onze » abele spelen'* voor-
komt, doch hier nog niet werd opgemerkt. Die eigenaardigheid,
door Creizenach, in zgne Yoortreffelgke Geschichte des Neuem
Dramas, Reimbrechung genoemd, bestaat hierin, dat een rijni'-
paar gebroken wordt o. a. door de opkomst yan eenig nieuw
personage; het laatste woord yan het laatste vers^ door een
der personages gesproken, r^mt dus telkens op het laatste woord
van het eerste vers, door een nieuw opkomend personage ge-
sproken. Het was natuurlgk een hulpmiddel b^ de vertooning,
om de acteurs door het rijmwoord opmerkzaam te maken,
wanneer het hun beurt was op > te komen. Maar ook in de
onderscheiden tooneeleu, niet slechts bij den aanvang, vindt
men reimbrechung; natuurlgk ter wille van het gemakkel^k
instudeeren en onthouden. Zoo besluit b.v. in Esmoreit de eerst
opkomende acteur, Robbrecht, de door hem uitgesproken passage
met dit vers:
Mach ie volbringben dese dine.
Meester Platus, die dan opkomt, vangt aan met:
Waer sidi, hoghe gheboren eonine,
In Jan van Beverley is juist de aanvang der meeste tooneelen
verloren gegaan en weergegeven in proza, terw^l ook andere
deelen van sommige tooneelen op dezelfde wijze behandeld zijn.
Slechts op p. 6—8 (vs. 62—63) en p. 13—15 (vs. 162—3)
zien wy een paar op elkander volgende tooneelen door reim--
brechung verbonden, en het is wel opmerkelgk, dat het tnsschen-
gevoegd proza of niets van beteekenis zegt 5f niet meer dan
waarschynlyk in eene tooneelaanwyzing was uitgedrukt. Doch
wanneer men ziet dat reimbrechung overigens door het gansche
stuk heen wordt aangetroffen (met uitzondering o. a. van lyrische
passages die, zooals ook elders in ons middeleeuwsch drama,
op zich zelf stonden) dan zal men wel met zekerheid mogen
aannemen, dat ook deze eigenaardigheid van vorm dit rijmwerk
als een drama doet kennen.
Digitized by CjOOQ IC
308 G. Kalff
Jan van Beverley zal dus geschrapt moeten worden yan de
Igst der proza-volksboeken en in het vervolg gerekend tot ons
Middelnederlandsch drama.
IL
MbDBBEELIKOSN OHTAENT KERKBLUK BN GBB8TBLIJK DRAMA,
OPVOERING, INRICHTING VAN HET TOONBBL, MAR[0NETTEN ENZ.
In het vl^tig bewerkt proefschrift van Dr. H. J. E. Endepols
is eene samenvatting gegeven van hetgeen ons tot dusver om-
trent >het Decoratief en de opvoering van het Middelnederlandsch
drama*' vooral uit de Mnl tooneelstukken zelve is bekend ge-
worden. Tevens z^n daar sommige tot dusver geldende opvat-
tingen omtrent deze dingen getoetst aan hetgeen buitenlandsche
onderzoekers ons geleerd hebben. ^) Ook in dezen is echter het
laatste woord niet gesproken. Over het algemeen valt er voor
het onderzoek en de bestudeering van ons middeleeuwsch drama
nog veel te doen. De vraag naar den oorsprong van dat drama
heeft het onderzoek te lang en te uitsluitend beheerscht; by de
pogingen tot oplossing dier vraag is ook vroeger de prioriteit
van geestelyk of wereldlgk drama te zeer op den voorgrond
gesteld. Er zyn nog vrg wat elementen, die of tot dusver zelden
of nooit in het debat zgn gebracht óf die eerst eenigen tgd
geleden ontde]|[t en nog niet in verband zgn gebracht met de
reeds bekende. Het komt my wenschelyk voor om iets van
hetgeen ik sedert ettelgke jaren hier en daar van dien aard
gevonden heb, tot gemeen goed te maken, ook in de hoop
daardoor misschien anderen op te wekken tot publiceering van
1) Ik maak van deze gelegenheid gebruik om te Terklaren, dat in dit, op mijne
aansporing en onder mijne leiding bewerkt, proefechrift eene Tooratelling wordt ge-
geven van het decoratief en de opvoering van het Mnl. drama, die in hoofdzaak
overeenstemt met hetgeen voortgezet onderzoek ook m(j geleerd heefl. Dit gelieve
de belangstellende lezer in het oog te honden by sommige hier voorkomende op-
vattingen of voorstellingen die afwijken van vroeger door mfj aangenomene in myne
Oeêch. V. d. Ned. Letterkunde der \^de eeuw (o. a. in zake het tooneel van drie
verdiepingen, al is nog lang niet alles my daar dnideiyk).
Digitized by CjOOQIC
Bgdragen tot de geschiedems vaa ons middeleeawBch drama 309
andere, in 't geheel niet of althans weinig bekende feiten, die
weer licht kannen werpen op de hier medegedeelde.
a. Kerkelijk en geestelgk drama.
Over de vertooningen die betrekking hebben op of deel uit-
maken van het kerkelgk drama is ons vooral door Wybrands
in zgne bekende verhandeling heel wat medegedeeld en wie
pogen wil zich eene voorstelling van het geestel^k drama te
onzent te vormen, zal steeds nog tot die verhandeling moeten
terugkeeren. Echter kan daaraan vrg wat worden toegevoegd,
dat tot dusver, voorzoover ik weet, niet bekend was. Aan de
belangstelling en de hulpvaardigheid van Mr. S. Muller Fz. te
Utrecht danken w^ de volgende mededeeling uit den nog on-
uitgegeven Ordinarius van den dienst in den Dom te Utrecht. ^)
Uit die mededeeling bl^kt dat reeds in de eerste helft der 13^
eeuw ook in Noord-Nederland op Driekoningen de ster in de
kerk vertoond werd, op Palmzondag een Christus-beeld op
een ezel gezeten werd rondgevoerd en op Hemelvaartsdag zulk
een beeld omhoog werd getrokken. De mededeeling zelve luidt
aldus:
„Theodoricus de Randenrode. >) Major prepositus Trajectensis, qui de con-
sensa decani et capituli instituit officium, qualiter in Epiphania stella ducetar,
et in Palmis ymago Christi in asino eqnitabit, et in Ascensione Domiui dicta
ymago ascendet, deputans rectori dicti operia pro labore XII maldra siiiginis
et XXI [I amas cerviaie, perpetuo de prepositura ministrandas."
Hierb:g behoort deze mededeeling uit het Bechtsboek van den
Dom te Utrecht over het > officium ductoris asini": > Ad officium
1) WybrandB {Opmerkingen over het geeetelijk drama hier te lande in de Middeleeuwen
p. 203) plaatst dezen Ordinarius ongeveer in het midden der 14de eeaw («uiterlyk
vgftig jaar*' na de Synode van Utrecht in 1293). Uit mededeelingen van den Archivaris
van Utrecht bleek my dat het oudste deel van dit stak c. 1220 moet gesteld worden.
Moll en Wybrands hebben wel het een en ander ait dit gewichtig stok medegedeeld,
doch het scheen m\j wenschelgk een paar voorname passages in haar geheel en in
het oorspronkeiyke hier te doen opnemen.
2) Deze Domproost stierf in 1247. (Mededeeling van Mr. S. Mnller Fs.)
Digitized by CjOOQIC
310 G. Kalff
istius pertinet parare eab expensis capitali ea, que sunt neces-
saria ad productionem stellae die Epyphanie Doinini et pro-
ducere eam." ^)
Eene aanzienlijke plaats werd onder de kerkel^ke yertooningen
ingenomen door de onderscheidene handelingen met het heilig
kruis, dat dan de persoon van Christus moest voorstellen. In
den genoemden Ordinarius van den Dom vinden w^ daaromtrent
eene uitvoerige mededeeling die ik hier laat volgen:
Completo officio espelluntur omnes layci de templo, quibus expulsis, dantur
duo stole duobus sacerdotibus, qoi suscipiuut cnicem et portant ante altare
sancte Marie. Et ibi sepulcro facto sepelitur. Et super sepulorum ponitur
pallium magnum cum leonibus et due candele una ad capud et una ad pedes,
que non eztinguuntur usque in diem resurrectionis quando cantatur Te deum
Summo dilucnlo ante lucem surgent confanarii et ezcitabunt dominoB tam
in dormitorio quam in domibus. Postquam antem simul convenerint, dantnr
duo candele duobus pueris et cappa saeerdoti uigra, si episcopus presens non
fuerit, et duo stole duobus sacerdotibus et thuribulum tercio puero cum in-
censu. Qui omnes procedunt ad sepulchrum et duo sacerdotes cum stolis elevant
crucem de sepulchro; tercius autem tenet thuribulum et imposita antiphona
,jCum Rez glorie" deferunt crucem ante altare sancti Johannis. Interim so-
nantur omnes campane et remanet ibi crux usque dum matutine incipiuntur.
Et cruce ibi posita pulsantur matutine secundum consuetndinem. — — —
In secunda autem lectione deferuntur due dalmatice cum stolis et albis ad
sepulchrum et tres cappe et UI thuribula. Post „Gloriam Patri" tercii respon-
sorii precedunt duo pueri chorum cum ardentibus cereis et, omnibus in medio
stantibus, et angeli et mulieres explent officium suum. Quo facto incipit chorus
„Te Deum" et omnia reportantur que apportata fuerant."
Op deze handelingen met het kruis hebben nog een aantal
andere be wasplaatsen betrekking, welke ik aantrof ten deele in
Dodt van Flensburg's Archief^ ten deele in de Rekeningen der
Buurkerk te Utrecht, en in de Geschiedenis der Kerspelkerk van
1) Dit Rechtsboek samengesteld door Mr. Hago Ustinc is uitgegeven door Mr.
S. MoUer Fe. VGraveohage, M. N\jhoff, 1895. Zie ald. bl. 96. Cap. XX. De hoofd-
bronnen van Ustinc's werk zyn het Liber Camerae en de Statuten v, A. DomkapitteL
Het Idber Camerae is tijdens het afdrakken van dik artikel verschenen in de reeks ;
Oudf Vad^landëchc Recht^Wonnen,
Digitized by CjOOQIC
Bgdragen tot de geschiedenis van ons middeleeowsch drama 311
St.Jacoè te Utrecht^ uitgegeyen achtereenvolgens door Ridder
Mr, F. A. L. Tan Rappard en Jhr. Mr. Th. H. F. yan Riems-
d^k. Zoo leest men in de instructie yan den doodgraver der
St. Jacobs-Eerky die yan 1492 dagteekent:
„Item opten goeden vrijdach als dat ambocht gedaen is, sel onsen doet-
grever dat houtten dexxel dat over des heeren graft behoort te staen in onze
crayswerok brengen ende mede alle reetschap die men om dat graft dan be-
zigen zei, ende als dat graft gemaeckt is, zei hijt des roiddaechs altijt bewaren,
totter tijt toe die layden weder inder kercken komen, ende als dat graft ge-
broocken werdt, zal hij alle dinck weer brenghen op zijn behoorlicke stede". *)
Ontleend aan de Rekeningen der Buurkerk zyn de volgende
posten :
a«. 1443—4.
„Item gysbert aemtsz. geset om ons heren heylige graft 4 stalkeersen."
t. a. p. p. 74 (ook p. 92).
a^ 1485—6.
„Item noch geg. van een cleet in dat heilige graff te maken."
t.a.p. p. 170.
a». 1490-1.
„Item geg. bomert van dat heylich graf te lichten opten goeden yridach."
t. a. p. bl. 178.
In de rekeningen der Claes-kerk te Utrecht, welke gepubli-
ceerd zgn in Dodt van Flensburg's Archief (VI, 311 vlgg). vond
ik nog deze plaatsen:
a^ 1564—65. (t. a. pi. bl. 341).
„It. aen handen Jan van Sterrenborch, van tryp, 'twelcken verbesicht is
aen 't graff ens Heeren, dat men opten goede vrijdach in onsser kercke voordt
settende is, 4 gl. 2 st.
It. voor 't hout ende den arbeyt aen 't heylich graft gedaen, 't welcke ther
eeren Goodts opten goeden vrijdach in onser kercke ghestelt wordt, Aert
Wyersz. voor den arbeyt ende 't hout, daertoe gedaen, bet. 2 gl. 5 st. (Vgl.
Mone, Scbausp. des Mitt. U, 9 (o.).
Greizenach heeft ons in z^ne Geschichte des Neuem Dramas
uiteengezet, welk een belangrgke plaats de profeten bekleedden
1) Gescb. T. d. Kerapelkerk van St. Jacob enz. p. 278, Dat de iDstrnctie dag-
teekent van 1492, ii te vioden op p. i37,
Digitizéd by CjOOQ IC
812 G. Ealff
in het middeleeuwsch drama, zoozeer dat er zelfs afzonderlgke
profetenspelen ontstonden. 6^' de schaarschte van voortbreng-
selen onzer dramatische kunst uit de middeleeuwen moeten wg
dankbaar zgn voor elke aanwgzing, waaruit wg iets meer leeren
dan het weinige dat wy tot dusver weten. Of er ook te onzent
zulke afzonderlgke profetenspelen hebben bestaan in den geest
welken Creizenach bedoelt, weten wg niet. Maar gewichtig is
het toch te mogen vaststellen, dat in de 15e eeuw ook te onzent
in een kerstmis-spel een viertal profeten opgetreden zgn. Wg
putten die wetenschap uit een protocol van den Notaris ten
Dom, P. Hasert, waar wg lezen:
Anno a nativitate Doroini 1457 (in dictione V), die vero Sabbaü qne fait
featum Nativitatis Christi hora vesperarum, fuernnt deputati infrasoripti circa
festum Epiphanie proxime, ▼idelicet : Bex Herodes : prepositas S. Petri ; nun-
cins : Egidius de Conrcellia ; Magi : archidiaconus noster, prepositas S. Johannis,
prepositas Aemhemensis; Prophete: Thomas Symonis, Johannes Eock, Lam-
bertus Rijck et Henricus fior. i)
Opmerkelgk is ook, dat wg hier eenige hoogere geestelgken
met name genoemd vinden als vertooners van een Kerstspel.
Bg gebreke van overgebleven tooneelspelen moeten wij ons
in menig geval behelpen met aanwgzingen in authentieke stukken,
vooral stedelgke rekeningen. Toch zgn ons die aanwgzingen
dikwgls al van veel nut geweest. Daarom acht ik het in het
belang van de geschiedenis onzer letterkunde hier mededeeling
te doen van eenige posten vooral uit stedelgke rekeningen, waarin
ons zulke aanwgzingen worden gegeven en die, voorzoover ik
weet, nog niet de algemeene aandacht hebben getrokken.
Driekoningen-spelen zgn ons, helaas! niet overgeleverd en
zg worden slechts zelden vermeld. Van belang is daarom deze
mededeeling omtrent een zoodanig spel dat in den aanvang der
15« eeuw te Utrecht vertoond is: »Merghen sel een spuel wesen
ten Doem, vanden heglighe Drien Koninghen" (a^. 1414). Een
1) Mededeeling van Mr. S. Maller Fz.
Digitized by CjOOQ IC
Bgdragen tot de geschiedenis yan ons middeleen wsch drama 313
Opstandings-spel wordt vermeld op het jaar 1415: »dat men
des woensdaechs nae den heilighen Paesdach of cort daer nae
spuelen sel een spnl op Baerkerchof yan ons Heren yerrisenisse.'* ')
Aan de stedel^ke rekeningen van Dendermonde ^) zgn ont-
leend de Tolgende posten:
a<>. 1399—1400:
„Item also ghecostameert es dat men telken iiij jaren of so hier pleecht
te speelne on* Uefs Heeren venysenesjfê^ up 'tkerchof, herde devotelijc met
vele ghesellen daer mede spelende ende elc tsine segghende ende bewysende etc.
Stadsrek. 1409—1410.
„Item, ghegheven den heeren vander kerken in hoofeoheden te verdrinckene
als sy een goed geestelyc spel ghespeelt hadden in de kerke."
(Priesters mei ghesellen vander kerke).
Stadsrek. 1412—1413.
„Item, es eenen langhen tijd gheoostumeert dat telken iiij of V. jaren de
priestren ende de ghesellen van der Eerken pleghen te speelne smaendaghes
in de paeschdaghe de Verrysenesse Ons Heren . . .
Stadsrek. 1421—1423.
„Te weten es dat de «priestren ende capellane van der hoogher kerken te
Denremonde, up den Palmsondach int jaer XX een spel speelden np stel-
Unghen biweerds den kerchove van den verloren êone etc."
a^ 1467.
,De ghesellen van Sent Antonis in Sent Gillis hebbende ghemaect de passie
ende legende van Sente Eatheline ghaende in den ommeganc ende daartoe
hebbende ghemaect een haasken."
In den aanvang der \&^^ eeuw werd door eene weduwe uit
Dendermonde opgedragen aan de Bedergkerskamer De Leeutorikj
jaarlgks »dans Tenceinte du grand choeur" de Verryzenis te
vertoonen. ^) Dit feit verdient opmerking, omdat daaruit blgkt,
dat de redergkers dergelyke yertooningeu yan de geestelijkheid
1) Dodt van Flensbarg, Archief VI, 76—78.
2) L'Eglise collegiale Notre-Dame iL Termonde par A. de Vlaminck (Pablications^
Bztraordinatres da Cercle Arch^logiqae de la viile et de Tancien Pays de Ter-
monde) Termonde 1898.
3) T. a. p. bl. 159.
Digitized by CjOOQ IC
314 Gt. Kalff
hadden oyergeDomen, en te\renB dat op' dien tyd door de Uede-
r^kers in de kerk gespeeld wordt. Ook de verplaatsing van het
tooneel uit de Kerk naar buiten is een element van beteekenis
in de geschiedenis yan het drama, en hoe meer gegevens wg
ook hieromtrent hebben hoe beter.
Uit de oudste stadsrekening van Heusden (a^. 1457) teekende
ik den volgenden post op:
„Den ghilden yan Sinte Barbaren, van Sinte Eatherijnen ende van Sinte
Aechten, omdat sij jaeilicx alsmen onze vrouwe draecht, hoir spoelen maken
ende toereyden" enz. i)
In eene stadsrekening van Axel eindelgk van a^. 1519 — 1520
vond ik dezen post:
Item betaelt Walffaert Weyse, facteur van de retorycke dezer stede voor
tmaken ende stellen van de spele ende sprake vande sybilien, vande joden,
vaude drie coninghen ende ander personen van de processie ende ommeganck/* ^)
b. Inrichting van het tooneel, opvoering enz.
Ook de namen welke onze voorouders aan het tooneel gaven,
behooren ons belang in te boezemen. Dat het woord tooneel
vroeger tanneel (tineel) geweest is, zooals het onderzoek van
Dr. J. W. Muller ons heeft geleerd, is van belang ook voor
de geschiedenis van het tooneel. Want dat woord tanneel be-
teekende oorspronkel^k : »het versierde getimmerte, de estrade
of tribune'* die b^ eene of andere openbare plechtigheid, bg
bigde inkomsten enz. op de markt werd opgeslagen.
Later werd die benaming van lieverlede in verband gebracht
met het w.w. ioonen en toegepast op de stellage waarop een
of ander drama werd vertoond. Dat echter juist dit woord, dat
betrekking heeft op eene vertooning in de open lucht op een
of ander plein, het gewonnen heeft van de overige benamingen
voor scena, bewyst wel hoe onze middeleeuwsche voorvaderen
1) Zie: Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kantten en Weten-
gchappen in Noord-Brabant, jaargang 1882, p. 126.
2) Zie: Kroniek van het Histonscb Genootschap te Utrecht 1868, bl. 8)2.
Digitized by CjOOQIC
Bedragen tot de geschiedenis van ons middeleen wsch drama 815
zich de dramatische Tertooningen dachten vooral als vertooningen
in de open lucht en voor elk toegankelijk.
Wat de overige namen betreft, zoo wil ik er even op wgzen,
dat wij in den Teuthonista het woord amphitheatrum vinden
weergegeven door: leyn speelhuyss dayr 'men to allen syden
af ind op syen mach"; eene omschr^ving van een tjdgenoot
der middeleeuwsche tooneeldichters afkomstig en reeds daardoor
van gewicht, doch die ons bovendien eene, zg het ook niet vast om-
i^nde, voorstelling geeft van een middeleQ^wsch tooneel. Een
gewoon woord was: i^schavanlt" dat in beteekenis met tanneel
verwant is. W^ lezen b.v. »van den schavaolte vanden Beto-
rycke, tschavault vanden zotten." ') Een ander woord was : >ghe-
rempte"; zoo b.v. in eene stadsrekening van Leuven van het
jaar 1444: »van den gerempte te stellen daer men tspel van
den iij Jerarchien o^ speelden ende dat, doent ghespeelt was,
tselve gerempte weder af te breken."*)
Opmerkelgk is het woord ordoys dat ik vond in de Historie
van Apollonius va7i Thyro: »Hy dede een ordoys maecken op
die plaetse daer alle dat voick quam om dese maghet tebesien;"
het staat hier ter vertaling van het woord scatnna (banken van
den schouwburg, amphitheater) in de Latgnsche Historia, ') Of
dit woord ordoys hetzelfde is als of verwant met het zeventiend'
eeuwsche woord raduys (tooneel), kan ik op het oogenblik niet
uitmaken. ^)
Wat de onderdeelen van het tooneel betreft, zoo was ons
reeds vroeger eene plaats bekend, waar gesproken wordt van
de hel als een afzonderlgk stuk van het decor. ') Uitvoeriger en
belangrijker is de volgende post uit de stads-rekeningen van
1) Annales de la Société Royale des Beanx-Arta et de Littératare de Gand VI, 308.
2) Vgl.: Een onbekende Vlaamsche dichter ait de 16e eeaw . . . door £dw. van
Even. Gent A. Siffer 1897, bl. 6-7.
3) Vgl. Penon, Bijdragen l, 168.
4) Ik vind ordoya noch in den Tentboniata, noch bg Kiliaen, noch in het Mnl.
Wdboek. Raduy* o. a. in het aardige stukje van Hnygens. (Ed. Worp II, 170).
5) Vgl. Pr. Bndepols a. w. bl. 4.
Digitized by CjOOQ IC
816 G. Kalff
Axel over het jaar 1533 — '84, waaruit wg ons niet alleen eene
voorstelling kunnen maken van den omvang van zulk eene hel,
doch ook zien dat de hel op rollen kon worden voortbewogen
en met zeildoek gedekt was. De bedoelde post luidt: ')
„bet. voor een nieuwe helle, iij eiken ribben, xj duim lang^ inj eiken ribben
IX Yoet lang, zoo solderberta van xv voeten^ zoo scutteberts, V2 boe latten,
8 groote sparren en 9 middelsparren xj £ iii /3; bet. voor uj groote rollen
om de hel te rollen, ij £. bet. voor tzeyllaken om de hel te decken nij £;
bet. voor ijserwerck, vij £ vnj /3."
Dat, evenals op het Oudfransche tooneel Jeruzalem en het
Paradijs door afzonderl^ke decor-stukken (mansions) werden
voorgesteld, wordt ons bevestigd door een post van het jaar
1460 aangaande de O. L. V. kerk te Dendermonde. W^ lezen daar:
„Retaelt Thy Leurs, smet, van ijserwerc ende naghelen verorbuert an Jhem-
salem, an 't Paradys en d'ander juweelen.'* >)
Aangaande den duur eener voorstelling hebben wg een merk-
waardig getuigenis in een Earel Y gericht schreven, waar wg
lezen: >Ende hoe wel dit vertooch (er is sprake van een in
1493 vertoond stuk: de Zeven Weeën van Maria) vyf uren lanck
duerde, nochtans ten was niemanden verdrietelyck oft moeyelyck,
noch oock uwen Vader hoewel hy noch jonck was: niemant en
haeckte naar 't eynde." ^)
Dat bij raiddeleeuwsche tooneelvoorstellingen sommige toe-
schouwers (de aanzieulgken natuurlyk) zaten^ de overigen stonden,
wisten wij. Opmerkelyk is met het oog daarop de volgende
rekening-post der Sint-Jacobskerk te Utrecht van het jaar
1427-'28:
„Item coste onse sitten te vermaken dat daar ghebroken wert doemen
speelde ons heren verrisenis.'' 4)
Men is geneigd hier te denken aan een grooten toevloed van
1) Vgl. Kroniek van het Historisch Genootschap te Utrecht. (Stads-reken, van Axel).
2) Vgl. L'Eglise collegiale Notre-Dame è Termonde par A. de Vlaminck, p. 168.
3) Vgl. Bulletin da Cercle Archéologiqne de Malines V, 9.
4) Geschiedenis van de Kerspelkerk van Sint Jacoh te Utrecht, p. 221.
Digitized by CjOOQIC
Bjjdragen tot de geschiedeois van ons middeleen wsch drama 317
publiek waaronder een bank bezweken is. Draagbare zitbankjes
schgnen ten minste in de 16<^« eeuw in Vlaanderen bekend te
zgn geweest. In eene beschr^ving van de plundering eener
Geuzen-kerk te Gent deelt Marcus yan Vaernewyck ons o. a. mede:
„De manspreecstoelkins, met ledere ghedect, hebbende drijpickels, die men
open ende toe doet, daer men de camerspeelen mede pleecht te ghaen hooren
(die in de afghemetste oratorie ofte eldere in de zelve keercke bewaert waren,
om aldaer de predicatie te hooren) werden van die soldaten aldermeest ghe-
nomen, elc zijn gherieve." <)
De aanmaning tot het publiek om »een ghestille te maken"
is ons uit de prologen der abele spelen welbekend. Dergel^ke
aanmaningen zullen ook b^ de yertooningen van geestel^ke
spelen wel niet overbodig zgn geweest. Men mag dat reeds
opmaken uit de woorden » hoort ende swiyt" die ook in de
prologen der Maria-Bliscappen niet ontbreken en ^cesseert van
ghescille" (Sev. Blisc. vs. 46 — 47), doch overtuigender nog blgkt
dat zalke aanmaningen noodig waren uit deze proclamatie van
de Utrechtsche Vroedschap in het jaar 1411:
„Die goede Inde van Sinte Jacobs kerspel willen in de paeschheylighe daghen
ons Heren verrysene spuelen, daerom laet die raet enen yegheliken weten,
dat nyemant dan daer onrast en make . . .
en uit deze andere van hetzelfde jaar:
„Die raet vande stat verbiet, dat merghen then Doem inder kerken nyemant
gheen ondaft ofte onsedicheit en drive, terwilen men daer spuelt . . . ')
c. Marionetten.
Dat het vertoonen van marionetten ook bg onze middeleeuw-
sche voorvaderen in zwang was, is bekend. Jonckbloet had in
de By lagen van zgne Gesch. der Mnl, Dichtkunst o. a. een paar
plaatsen uit rekeningen medegedeeld, die bewgzen dat men hier
1) Vgl.: Vin die beroerlioke Tyden ens. II, 170. Kiliaen vermeldt een samenge-
steld woord drf-piekel^ dat hg vertaalt met : tripas . . . tripoda, lebes vel cacabna
tribas pedibos innixa.
2) Dodt van Flensbarg, Archief enz. VI bl. 76—77.
Digitized by CjOOQ IC
818 G. Kalf
te lande het vertooDen van marionetten (» doeken" = poppen)
kende. Terwille van het verband laat ik die beide plaatsen hier
nog eens yolgen;
a^. 1363 — 4 : »ltem Tordrecht, daer men een dockenspul speelde,
dat mgn here (Jan van Blois) was gaen sien."
a^ 1395—6: » noch gegeven enen man die een dockê"
êpil voir minen here up siin camer upgeslagen hadde." ^)
Het is wel opmerkelgk dat van de voorgeschiedenis der in
ons land toch zoo geliefde poppenkast zoo bitter weinig bekend
is. In afwachting dat de Fortuin ons in dezen mettertgd wat
rgker zal maken, wensch ik alvast hier mede te deelen wat ik
op aanwgzing van Greizenach of zelf gevonden heb.
1^. Onder de rekeningen van Blois vindt men den volgenden
post:
»Ttem aldaer (te Grose in Bohemen) bi heren Muul van Bins-
velt enen man, die minen here een spel toende vanden heylighen
3 coninghen** (a^. 1862—3). ")
Mg dunkt, dat hier, waar één man een driekoningen-spel
vertoont, kwalgk aan iets anders dan aan marionetten kan
worden gedacht. Waarschgnlgk zal die man een Duitscher ge-
weest zgn, al is dat geenszins noodzakelgk.
2^. In eene stadsrekening van Gent van het jaar 1451 wordt
gesproken van een huis aan de Vischmarkt dat verhuurd is:
»den tgt van halffastenen eenen man van Brugghe, omne spel
te hondene van dien," ') Ook bg dezen éénen man zou ik geneigd
zgn aan vertooningen van marionetten te denken.
3^ Twgfelachtig schgnt mg deze plaats uit de Grafelgkheids-
rekeningen van Holland (t. a. p. III, 606) : » 2 sanghers die voir
minen here songhen . . . item enen anderen, die een speelkijn voir
minen here seyde/^ Twgfelachtig, omdat tegenover het toonen
van n*'. 1 hier zeggen gebruikt wordt. Dat zeggen doet mg eer
1) T. a.p. III, 681, 610. In den eentgenoemden post leest men bfj J . : doeietttpul,
dat Verdam (Mal. Wdb. i. ? ) ra. i. terecht in dockenspul heeft veranderd.
2) Jonckbloet. Mnl. Dichtk. III, 680.
8) Belg. Mos. I, 41S.
Digitized by CjOOQ IC
Bijdragen tot de geachiedenis van ons middeleeawsch drama 319
denken aan »deklamation mit Stimmenwechser'die in de Middel-
eeuwen niet zelden voorkomt. ')
4^. Creizenacfa noemt onder de hem bekende Duitsche werken
waarin van marionetten gewag wordt gemaakt het Redentiner Oster^
spiel en de Hoogduitsche bewerking \ran den roman van Maleg^s. ^)
In het eerstgenoemde werk (dat zgn naam ontleent aan het
klooster Redentin bg Wismar) worden onder de ter helle ver-
oordeelden nl. ook genoemd: »Die da spielen mit den Doeken l\
ünd den Thoren ihr Geld ablocken." Dat ik hier deze mede-
deeling van Oreizenach aangaande een Middelnederduitsch tooneel-
stuk opneem, schgnt dezen en genen misschien overbodig. Ik
acht het niet overbodig, omdat P. als autenr van dit stuk
genoemd wordt zekere Gisterciënser monnik, de magister curiae
Peter Eaiff, wiens naam mij doet vermoeden dat de drager
daarvan een Nederlander geweest is, ^) en 2°. de taal van dit
merkwaardig en verdienstel^k Paasch-spel, die aan de onder-
zoekers van het Middelnederduitsch al veel hoofdbrekens gekost
heeft, mg telkens aan het Middelnederlandsch herinnert (ik be-
doel natnurlgk in hooger mate dan andere Mnd. werken).^)
Wat den Malegija betreft, dien kennen w^ ook in Middel-
nederlandsche bewerkingen. In het proza-volksboek dat waar-
sch^nlgk ontleend zal zgn aan het Mnl. gedicht, vinden wg
op bl. 222 — 223 verhaald hoe Oriande vermomd als een ghe-
selle van avontuer" (later »constenaer" genoemd) in de zaal
komt waar haar geliefde' Malegys met vele andere ridders en
1) W. Creizenacb, Gesch. des Nenern Dramas I, 84—5, 879 flgg.
2) T. t. p. bl. 388—889.
8) De Daitsche hoogleeraar Freybe (ik meen te Koningabergen) die my 8chriftel\jk
inlichtiDgen ^roeg aangaande dexen Peter Kalff, deelde mg mede dat hem geen
Daitsche familie van dien naam bekend was. Ook ?an elders is, voorzoover ik weet
het bestaan eener familie van dien naam in Daitschland niet bekend. Daarentegen
komt de naam Peter in het geslachtsregister der Nederlandsche familie Kalff van
den aanvang der 16de eenw af en daarna herhaaldelijk voor.
4) Vgl. Redentiner Osterspiel . . . von Carl Schröder in: Denkmaler heransgeg.
▼om Yerein für Niederd. Sprachforschnng V. Een afzonderlek onderzoek van de taal
▼. d. Paaschspel met het oog op het Mnl. ware zeer wenscheiyk.
Digitized by CjOOQ IC
320 ^* Kalff, Bedragen tot de f^esohiedenis ene.
Heeren aan tafel zit en na verlof bekomen te hebben, een paar
gouden tortelduiven (doffer en duif) op tafel zet en die figuurtjes,
onder de namen van Oriande en Malegys, een dialoog laat
houden over hunne liefde. ^)
5®. In het bekende geestelgk volksboek : Duyfkens ende Wille^
mynkêns Pelgrimagie dat m. i. de eer van een herdruk wel waard
is, vinden w^ een poppenkast afgebeeld, die vrij wel gel y kt op
de hedendaagsche, behalve dat de vierkante opening waardoor
men de poppen zag vertoonen, van boven is afgedekt door een
schuin afbellende luifel. Men ziet daar een paar poppen (man
en vrouw) in de kleederdraeht van den aanvang der 17^^ eeuw.
Een potsenmaker staat op een plankier dat bigkbaar deel uit-
maakt van de poppenkast ; daaromheen het publiek. De potsen-
maker w^sb met z^n hand naar boven en sch^nt uitleg te geven
van de vertooning. In het volksboek leest men op de tegenover
deze prent staande bladzgde, dat Wiilemynken tot hare ge-
zellin zegt:
:»Alhier, ziet eens, hier z^n Guychelaers die spelen met poppen
ik sta wat en zie toe. Het is zo droUig, zo droUig, ik lag dat
mgn ogen tranen/* ^)
Met deze schaarsche aanwgzingen omtrent het marionetten-
tooneel moet ik voorloopig volstaan. Of het belangwekkende
werk Van den Jonghen Jacke met zijn fluytjen (de tooverfluit
die dwingt tot dansen), ook niet oudt^ds de tekst van een
marionettenspel is geweest, zullen de tgd en voortgezet onder-
zoek ons misschien leeren.
G. KALPF.
1) Vgl. den herdruk uitgegeven vanw^ de MQ. der Ned. Lett. uitgegeven door
Dr. S. T. Kuiper.
8) In de Brusselache editie van 1627, bL 39—40.
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC
>■
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC
Digitized by CjOOQ IC