Skip to main content

Full text of "Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  bef  ore  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that 's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non- commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
any  where  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  Information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 

at  http  :  //books  .  google  .  com/| 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 


NEDERLANBSCHE 
TAAL-    EN    LETTERKUNDE, 


UITGEGEVEN  VANWEGE  DE 


MAATSCHAPPIJ  DER  NEDERLANDSCHE  LETTERKUNDE 

TE  LEIDEN. 


EEN  EN  TWINTIGSTE  DEEL. 
NIEUWE  REEKS,  DERTIENDE  DEEL. 


BOEKHANDEL  EN  DRUKKERIJ 

voorheen 

E.  J.  BRrLL. 

LEIDEN—  1902. 


Digitized  by  VjOOQ IC 


Q_JijXl 


/^. 


V 


REDACTIE: 

De    Commissie    yoor    Taal-    en    Letterkunde   bij   de   Maatschappy 
der  Nederlandsohe  Letterkunde. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


INHOUD. 


Bladz. 

j.  VERDAM,  Nieuwe  Middelnederlandsche  fragmenten.     .     .  1 

j.  H.  OALLÊE,  Nog  eens  henne-hunne 34 

j.  w.  MULLEE,   Gewei 35 

j.   j.    SALYEBDA  OB  ORAVE,  Bijdragen  tot  de  kennis  der  uit 

het  Frans  oyergenomen  woorden  in  het  Nederlands.  — 

De  franse  i  in  het  Nederlands 38 

c.    o.   V.  DE  YOOTS,  Een  ongedrukte  bundel  refereinen  van 

1524 66 

J.  w.  MULLER,  Bontsche  maat  (Naschrift  op  Dl.  XX,  210).  117 
w.  L.  VAU  HELTEN,  Naar  aanleiding  van  den  Vierden  Martijn^ 

VS8.  742— '4 119 

w.  L.  VAN  HELTBN,  Het  slot  van  den  Esmoreit     .     .     .     .121 

HJ.    PSILANDEE,    Ooit 123 

j.  oiMBERG,  Bjjdragen  tot  de  Middelnederlandsche  woordkunde  131 

G.  J.  KLOKMAN,  Zoo  koud  als  een  hot. 146 

A.  E.  H.  SWAEN,  Starters  Boet-sangh 149 

R.   F.    j.    M.   BOUMAN,    s.  J.,   Een    klein  middelnederlandsch 

gedicht 151 

J.  VERCX)üLLi£,  Emmerappel 153 

H.  KERN,    Waldensine,  waldandsini 155 

P.  A.  STOETT,    H.  L.  Spieghel's  Zinspel  Numa  ofte  Ampts^ 

weygheringe 156 

8.  MULLEB  Hzn.,    üxalia,   Terschelling 172 

Y.  H.  ROGGE,  De  Klucht  van  de  Koe 173 

»    >        >       Biilaire.  Verhaal  van  Smetius.     .....  177 


Digitized  by  CjOOQ IC 


IV  INHOUD. 

Bladz. 

w.  DE  VBiEs,  Eenige  opmerkingen  naar  aanleiding  van  J.  te 

Winkel,  De  Noordnederlandsche  Tongvallen,  Afl.  2   178 

>     >       >     Naschrift 185 

A.  E.  H.  8WAEN,  Nogmaals  Starters  Friescke  Lusthof,     .     .186 

A.  BORGBLD,   Gewel 196 

K.  VAN  WIJK,  De  Nabalia 197 

c.  G.  N.  DE  vooYs,  Middelnederlandse  spreekwoorden      .     .  202 
j.    VERDAMi    Een  nieuw  fragment  van    Van  den  Levene  ons 

Heren 205 

R.  PRiEBscH,  Zwei  neue  fragmente  aus  Jan  de  Clerk's  Diet' 

sche  jDoctrinale 227 

F.  A.  STOETT,  Boomsche  Maat 238 

»    >  >     ,  Bladvulling  (perduic;  polverduyc)      ....  240 

j.  A.  WORP,  Vondel's  Maria  Staart  en  G.  Camdeni  Annales  241 
jos.  SCHRIJNEN,  Benrather-,   üerdinger-  en  Panninger-linie.  Ö49 

w.  züiDEMA,  Theodore  Rodenburgh 253 

I.  Zijn  leven 253 

II.  Zijn  werk 263 

j.  j.  SALVERDA  DE  ORAVB,   Bedragen   tot  de  kennis  der  uit 

het  Frans  overgenomen  woorden  in  het  Nederlands  .     .  297 

PETER  VAN  MEURs,  Het  Bree 315 

j.  w.  MULLER,    Polverduic 317 

A.  BEETS,   Onvisch;  omvisch 318 


Digitized  by  CjOOQ IC 


^^ 


NIEUWE  MIDDELNEDERLANDSCHE  FRAGMENTEN. 

Voor  eenigeu  tyd  werd  het  Beatunr  yan  de  Maatscbappy  der 
Nederlaadscbe  Letterkunde  aangenaam  verrast  door  de  toezen- 
ding yan  eenige  op  groot  perkament  geschrevene  Middelneder- 
landsche  fragmenten.  Wat  de  verrassing  des  te  grooter  maakte, 
het  was  het  feit  dat  die  fragmenten  ons  voor  de  Bibliotheek 
onzer  Maatschappg  werden  toegezonden  door  den  gemaal  onzer 
Koninklijke  Beschermvrouw,  Z.K.H.  Prins  Hendrik  der  Neder- 
landen. Het  was  eene  hoogst  gelukkige  en  ons  tot  groote 
erkentelijkheid  stemmende  gedachte,  deze  overbl^fselen  van  onze 
Middeleeuwsche  letterkunde  te  zenden  aan  de  boekerg  van  onze 
Maatschappij,  waar  zg  beter  dan  ergens  anders  op  hunne  plaats 
zgn,  en  waar  zij  tot  in  lengte  van  dagen  een  stil,  maar  daarom 
niet  minder  welsprekend,  getuigenis  zullen  afleggen  van  de  op 
zeer  hoogen  prgs  gestelde  welwillende  gezindheid  van  het 
Koninklijk  gezin  jegens  onze  bgna  anderhalve  eeuw  oude,  maar 
nog  niet  verouderde,  Maatschapp^.  Het  is  mg  eene  behoefte,  en 
een  groot  voorrecht  tevens,  hier  namens  haar  in  het  openbaar 
den  eerbiedigen  dank  te  herhalen,  die  aan  den  Hoogen  schenker 
door  het  Bestuur  reeds  dadel^k  na  de  ontvangst  der  verblijdende 
gave  rechtstreeks  is  toegebracht. 

De  fragmenten  behooren  tot  vyf  verschillende  dichtwerken, 
waaronder  drie  yan  Maerlant,  nl.  den  Spiegel  Hiatoriaely  der 
Naturen  Bloeme  en  den  Rijmbijbel^  en  van  twee  didactische  wer- 
ken van  dichters  zgner  school,  van  Boendale's  Teeeteye  en  de 
Dieteche  Doctrinale  van  een  onbekenden  dichter.  Indien  wg  het 
yoor  het  zeggen  hadden  gehad,  dan  zouden  wg  uit  het  kostbare 
pakket  liever  fragmenten  hebben  zien  te  voorschgn  komen  van 
den  kostelgken  Reinaert  of  van  het  interessante  dichtwerk  Van 
den    Levene    ons    Beren   of   van    den    Walewein^   den   Flori^  of 

1 


Digitized  by  CjOOQ IC 


J.  Verdam 


TheophiluSf  of  een  e  onbekende  redactie  van  een  der  strophische 
gedichten  Rinclusy  Wapene  Rogier  of  Vierden  Martijn^  die  nog 
ettelgke  onopgeloste  vragen  voor  ons  bevatten,  dan  juist  van 
deze  werken,  wier  tekstredactie  yr^wel  vaststaat.  Maar  ook 
voor  deze  nieuwe  aanwinst  hebben  w^  alle  reden  tot  erkente- 
Igkheid.  Vooreerst,  omdat  de  fragmenten  gedeelten  uitmaken 
van  handschriften,  die  uitnemende  proeven  zyn  der  Middel- 
eeuwsche  schryfkunstf  en  blikbaar  uit  eene  ruime  beurs  zgn 
bekostigd.  Het  zijn  hss.,  ongetw^feld  behoord  hebbende  tot  ééne 
en  dezelfde  yerzameling,  door  denzelfden  schr^ver  geschreven 
met  eene  groote  en  duidel^ke  Gotische  letter,  op  groot  folio 
perkament  met  drie  kolommen  ieder  van  50  regels  per  bladzyde. 
Niet  alleen  de  eerste  letter  der  eerste  kolom,  maar  ook  die  van 
de  beide  andere  kolommen,  zyn  versierd,  weliswaar  niet  met 
buitengewone  kunstvaardigheid,  maar  in  elk  geval  versierd, 
hetgeen  in  de  Middeleeuwsche  handschriften  zeer  ongewoon  is. 
Sommige  dier  letters  vertoonen  een  min  of  meer  op  eene 
caricatuur  gelgkend  menschelgk  aangezicht,  wat  niet  zoo  zeld- 
zaam is.  Men  vindt  ze  o.  a.  in  het  Brusselsche  hs.  van  den 
Reinaert  en  in  hs.  A,  (eene  verzameling  stichtelgke  gedichten 
en  prozastukken)  van  de  boekerg  der  Eoninklyke  Akademie  te 
Amsterdam,  dat  ik  in  mijne  voordracht  over  »Middelnederlandsche 
geestelijke  Poëzie'*  heb  besproken  en  beschreven  ^).  Wèl  zeld- 
zaam zyn  het  formaat  en  de  afmetingen  dezer  handschriften. 
De  manuscripten  met  drie  kolommen  per  bladzyde  zyn  reeds 
niet  zeer  talryk,  o.  a.  hebben  wy  fragmenten  van  een  zoodanig 
bandschrift  van  den  Merlijn^  maar  van  deze  grootte,  41^/^  cm. 
bij  30^/2,  zyn  slechts  weinige.  Ik  ken  maar  één  hs.,  waarin  onze 
poëtische  letterkunde  der  Middeleeuwen  is  bewaard,  dat  grooter 
is  ^),  nl.  het  zoogenaamde  Gentscb-Brugsche  hs.  van  Maerlant's 


1)  Ver8l   en  Meded.  der  Kon.  Akad.,  Afd.  Letterkunde,  1898,  bl.  146  vlgg. 

2)  Verschillende  bfjbelbandach riften,  o.  a.  de  Bybel  van  1860  in  twee  folio-deelen, 
berustende   in    de    Koninkl\)ke    fiibliotheek   te  VGravenbage,  zijn  nog  veel  grooter 
zy  hebben  nl.  by  eene  zelfde  breedte  eene  veel  grootere  lengte,  doch  slechts  twee  kolom 
me»  per  bladzyde. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Nieuwe  MiddelDederlaDdsche  Fragmenten 


Spiegel  Historiad  (aldus  genoemd  naar  de  beide  steden,  waar  voor- 
namelgk  de  fragmenten  van  dit  reusachtige  bs.  z^n  teruggevon- 
den), dat  op  elke  bladzyde  vier  kolommen  bevat,  ieder  van  75  regels. 
Ook  nog  om  eene  andere  reden  z^n  deze  fragmenten  merk- 
waardig. Zg  getuigen  nl.  zoowel  van  de  verspreiding  onzer 
Middelnederlandsche  letterkunde  als  van  de  waarde,  die  men  er 
aan  heeft  gehecht.  Het  is  waar,  van  den  Spiegel  Historiael,  den 
Bijmbijbel,  der  Naturen  Bloeme  en  de  Dietsce  Doctrinale  zgn  ons 
verscheidene  hss.  bekend,  en  het  eenige  nieuwe  werk,  waarvoor  dus 
in  dezen,  door  het  vinden  van  een  nieuw  hs.,  hetzelfde  bewezen 
wordt,  is  Jan's  Teeeteye  ^),  maar  dat  men  voor  deze  werken 
de  kosten  over  had  yan  een  zoo  grootsch  aangelegd  hs.,  waarin 
of  al  deze  werken  werden  bijeengebracht,  5f  van  meer  hss. 
yan  hetzelfde  formaat  waarin  zij  verdeeld  waren,  is  toch  eene 
niet  onbelangr^ke  bjjdrage  voor  ons  inzicht  in  het  oordeel  van 
de  jongere  tgdgenooten  der  dichters  of  van  de  onmiddell^k 
op  hen  volgende  geslachten,  hetwelk  ongetwgfeld  veel  gunstiger 
is  geweest  dan  dat  yan  ons,  die  zeer  veeleischend  zgn,  en  al 
te  spoedig  met  de  termen  > droog'*  of  >  vervelend"  gereed.  Nog 
alt^d  kan,  vooral  met  het  oog  op  die  werken,  die  thans  niet 
tot  de  schoone  letteren  zouden  worden  gerekend,  de  herinnering 
geen  kwaad,  dat  men  geschriften  moet  beoordeelen  naar  den 
t^d  waaruit  zy  dagteekenen.  De  tydgenooten  hebben  in  de 
boven  genoemde  boeken  werken  gezien  van  onschatbare  waarde 
voor  de  zedelijke  volmaking  en  de  verstandel^ke  ontwikkeling 
van  het  menschdom;  zg  hebben  ze  beschouwd  als  zuivere  bron- 
nen, waaruit  zg  kennis  en  levenswijsheid  beide  konden  putten. 
£n  men  kan  zich  dus  begrijpen,  dat  zij  zich  beg verden  om  aan 
de  uitgave  (zooals  wg  zouden  zeggen)  en  de  verspreiding  er 
van  alle  mogelgke  zorg  te  besteden,  en  dat  velen  die  iets  ge- 
voelden voor  beschaving  en  verlichting  en  de  middelen  bezaten 
om  ze  zich  aan  te  schaffen,  er  prys  op  stelden  zulke  boeken 
in  eigendom  te  hebben. 


I)  Vgl.  over  deze  benaming  De  Vries  in  De  Jager's  Archief ^  dl.  4,  bl.  285  vlg. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


4  J.   Verdam 

Op  één  punt  vestig  ik,  alvorens  tot  de  byzonderheden  over 
te  gaan,  nog  even  de  aandacht,  en  wel  hierop  dat  de  meening, 
dat  althans  sommige  der  boven  genoemde  werken  in  één  hs.  zyn 
vereenigd  geweest,  meer  is  dan  eeue  gissing.  Eén  der  fragmenten 
bestaat  nl.  uit  twee  aan  elkander  zittende  sirooken,  ieder  van  ééne 
kolom  van  twee  verschillende  bladen  eener  zelfde  quatern,  en  van 
die  twee  kolommen  bevat  de  eene  een  gedeelte  uit  het  laatst  van 
den  Rijmbijbel^  en  de  tweede  eenige  versregels  uit  het  begin  vau 
Maerlant's  Naturen  Bloeme,  Het  is  dus  wellicht  een  overbl^fsel  van 
een  verzamelhandschrift,  zooals  w^  er  in  de  Mnl.  letterkunde 
meer  kennen:  ik  herinner  slechts  aan  de  overbekende  »Com- 
burgsche"  en  iHulthemsche"  hss.;  maar  daar  geen  der  voor  ons 
bewaard  gebleven  bladen  eén  spoor  van  nummering  vertoont,  is 
aangaande  den  omvang  van  dit  hs.  niets  met  zekerheid  te  zeggen. 

Ik  zal  nu  achtereenvolgens  de  verschillende  fragmenten  van 
naderbg  beschouwen,  en,  de  volledige  collatie,  welke  vooral  voor 
eene  nieuwe  tekstuitgave  van  belang  is,  achterwege  latende, 
mededeelen  wat  wg  er  voor  het  Middelnederlandsch  uit  kunnen 
leeren. 

I.  De  fragmenten  van  den  Spiegel  HistoriaeL 

Van  het  handschrift,  waartoe  deze  bladen  hebben  behoord,  is 
in  een  geheel  ander  hoekje  van  West-Europa  een  ander  blad 
gevonden,  en  wel  te  Douay:  het  is  door  De  Vries  en  Verwga 
by  hunne  uitgave  van  Maerlant's  tekst  gebruikt,  en  onder  P. 
op  bl.  XGI  der  inleiding  beschreven.  Van  dit  hs.,  eveneens  een 
folioblad  van  drie  kolommen,  elke  van  50  regels,  heeft  de  uit- 
gever, de  Abt  Camel,  in  de  lAnnales  du  comité  Flamand  de 
France"  een  facsimile  gegeven,  dat  eene  verrassende  overeen- 
komst vertoont  met  de  Schwerinsche  fragmenten.  Alleen  is  de 
tusschenruimte  tusschen  de  versregels  niet  geheel  dezelfde:  16 
verzen  in  het  Douaysche  fragment  beslaan  de  ruimte  van  15 
in  het  Schwerinsche,  maar  ik  geloof  dit  gerust  te  mogen  stellen 
op  rekening  van  den  teekenaar,  aan  wien  toen  nog  werd  opge- 
dragen de  reproductie  van  dergelyke  oudheden,  waarmede  men 


Digitized  by  CjOOQIC 


Nienwe  Middeloederlandsche  FragmenteD  5 

thans  den  niet  artistieken,  maar  wel  slaafsch  nauwkeurigen, 
photograaf  belast.  Dat  twee  bladen  van  eenzelfde  boek  op  twee 
zoo  yer  van.  elkander  liggende  plaatsen  zyn  teraggevonden,  be- 
hoeft ons  niet  te  verwonderen.  Dit  feit  is  niet  het  eenige  op- 
merkel^'ke  in  de  geschiedenis  van  deze  soort  van  verspreiding 
der  handschriften:  zg  die  de  lotgevallen  van  de  mannscripten 
der  klassieken  en  van  den  bybel  kennen,  weten  ons  nog  van 
andere  dingen  te  verhalen,  merkwaardiger  en  verrassender  dan  dit. 

Er  zgn  er  onder  de  andere  in  de  Inleiding  van  De  Vries  ge- 
noemde fragmenten  nog  enkele,  waarvan  de  beschrijving,  opper- 
vlakkig beschouwd,  eveneens  op  de  Schwerinsche  bladen  past: 
ook  de  Steenbergsche  fragmenten,  aldaar  onder  O  vermeld,  zgn 
foliobladen  met  drie  kolommen  van  50  regels  aan  elke  z^de. 
Doch  de  vergel^king  der  bladen,  in  onze  boeker^  bewaard^ 
leerde  mig  dat  deze  tot  een  geheel  ander  hs.  hebben  behoord 
van  kleiner  formaat,  letter  en  interlinie.  Ik  durf  daarom  ook 
over  de  Megensche  fragmenten,  aldaar  vermeld  onder  C  en 
eveneens  behoorende  tot  een  foliohandschrift  met  3  kolommen 
van  50  regels  per  bladzyde,  geen  oordeel  uitspreken. 

Het  eerste  der  tot  heden  onbekende  fragmenten,  alle  behoorende 
tot  de  Eerste  Partie,  bevat  op  twee  aaneensluitende  bladen,  waar- 
van het  eene  van  boven  en  aan  de'  linkerz^de  is  afgesneden, 
van  het  7^«  boek,  cap.  65,  vs.  94  tot  cap.  68,  vs.  24.  Wg 
hebben  voor  dit  gedeelte  thans  vijf  hss.  te  onzer  beschikking, 
a.  Het  Amsterdamsche  teksthandschrift  in  de  boeker^  der  Ko- 
ninklijke Akademie  b.  Het  Cheltenhamsche  of  Thorpe-bs.  '), 
bevattende  o.  a.  de  eerste  Partie  van  Maerlant's  Spiegel  Historiael 
en  thans  berustende  in  de  Koninklyke  Bibliotheek  te  Brussel  c.  Het 
Cheltenhamsche  hs.,  die  Eerste  Partie  uitsluitend  bevattende, 
thans   in   de  Universiteits-Bibliotheek  te  Leiden  ^)  d.  Het  Zut- 


1)  Vgl.  de '  beschrijving  der  Leidsche  hss.  uit  Cheltenham  in  «Spectator"  van  15 
Maart  1890  door  Dr.  S.  G.  de  Vries;  Mr.  S.  Maller  Fz.  in  •Bijdragen  voor  Vad. 
Gesch.  enz ",  8de  reeks,  dl.  6,  bl.  104  vlgg-,  en  mijne  voordrachten  in  Versl.  en 
Med.  der  Kon.  Akad.  van   1889,  bl.  91  vlgg.  en  1890,  bl.  5  vlgg. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


6  J.  Verdam 

fensch-Groningsche  hs.  *),  thans  in  de  Universiteits-Bibliotheek 
te  Groningen,  waarvan  de  varianten  aan  den  voet  van  de  blad- 
zgde  der  uitgave  van  De  Vriea  en  Verwgs  zijn.  medegedeeld 
e.  Het  nu  aan  het  licht  gekomen  Schwerinsche  fragment,  dat 
in  de  tekstoverlevering  het  dichtst  staat  b^  die  van  het  Zutfensch- 
Groningsche  hs.,  doch  niet  in  de  schrigfwijze,  welke  in  het  laatst 
genoemde  hs.  allerlei  eigenaardigheden  vertoont.  Het  bevat  ver- 
scheidene zeer  goede  lezingen,  doch  slechts  weinige  die  van 
elders  niet  bekend  waren.  Over  enkele  zal  ik  mij  veroorloven, 
in  verband  met  de  kritiek  van  den  tekst  of  den  vorm  van  het 
woord  eenige  opmerkingen  te  maken.  C.  65,  vs.  123  heeft  het  ths. : 

Als  hi  siet  dat  niet  bespeeft 
So  peinst  hi  nauwe  ende  beweeft. 
Dat  hi  salke  dinc  mach  vinden, 
Dat  hi  moghe  dat  wijf  seinden, 
Dat  mense  dode  oft  verdrive. 

Aangaande  de  beteekenis  van  den  eersten  regel  kan  geen 
twigfel  bestaan;  zig  is  deze:  >toen  hij  zag,  dat  al  zijne  pogingen 
om  de  vrouw  te  verleiden  schipbreuk  leden,  dat  niets  (van  het- 
geen hij  deed  of  verzon)  baatte  of  hielp".  Van  het  daarin  voor- 
komende hapax  legomenon  ')  bespeven  brengt  ons  ook  het  nieuwe 
fragment  niet  de  bevestiging:  het  heeft  evenals  B  (het  Brus- 
selsche),  L  (het  Leidsche)  en  G  (het  Groningsche  hs.): 

Jlê  hi  siet  dat  sine  versmaet^), 
So  peinst  Ai  enen  naawen  raet, 

eveneens  eene  goede  lezing,  welke  zeer  wel  de  oorspronkel^ke 
kan  zgn.  Het  is  bewezen  dat  het  Brusselsche  hs.,  aan  welks 
z^de  in  dezen  al  de  andere  staan  behalve  het  teksthandschrift, 
in  de  meeste  gevallen  de  ware  en  oorspronkelgke  lezing  heeft 
daar  waar  men  verschillen  tusschen  dit  en  het  ths.  aan- 
treft ^).  En  toch  moet  men  voorzichtig  zgn  met  het  verwerpen 


1)  Zie  de  besohrüring  in  TijdseAr,  14,  265;  15,  81  vlgg.,  270  vlgg. 

2)  Een  woord  waarvan  slechts  één  voorbeeld  is  gevoDden. 

3)  Zie  de  zoo  even  genoemde  mededeelingen  in  de  werken  der  Koniokiyke  Akademie. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Nieawe  Middelnederlandsche  Fragmenten 


van  een  door  het  r^m  gedekt  woord,  zelfs  al  komt  het  nergens 
elders  voor,  en  al  z^n  er  aan  het  verklaren  van  den  vorm 
bezwaren  verbonden.  Het  is  niet  het  eenige  voorbeeld  van 
een  merkwaardig  woord,  dat  ons  slechts  door  het  rym  is 
bewaard,  en  dat  w:g  niet  gaarne  zouden  willen  missen.  Ik 
herinner  o.  a.  aan  loemen,  bederven,  vernielen  {RincL  917); 
kesen^  oppikken,  verorberen  {BincL  45),  nies^  verzoeking  (Wap. 
Rog.  306),  antwerde,  tegenwoordigheid  {Rincl  1024),  geloeme^ 
gelome^  aanhoudend,  herhaaldelgk  (Praet  3633;  Sp.  d.  Sonden 
9958),  gewepenj  beschermen,  behoeden  (Overzee  68),  heeromen 
(:  gomen;  er  staat  becronen),  bekrimpen,  beknibbelen  (Wap. 
Rog.  24),  niel,  plat,  voorover  (Praet  2985,  vgl.  Parth.  4670), 
vas,  hoofdhaar  {Sp,  XP,  1,  23;  Vierde  Mart.  356),  Aoeefe(r)  (bnw.), 
linker  (Wap.  Rog.  1565). 

Daarom  zou  ik  uit  de  eenstemmigheid  der  andere  hss.  nog 
niet  onmiddellyk  willen  besluiten,  dat  de. lezing  van  het  teksths. 
hespeoen  bedorven  moet  zign,  al  kan  men  noch  den  vorm  zelf, 
noch  z^ne  verwanten  in  andere  talen  of  in  het  vroegere  Ger- 
maansch  aanwijzen,  want  dat  epoen  daaronder  behooren  zou  (zie 
Mnl.  Wdh,)^  Igkt  my  onwaarschynlgk.  En  dit  des  te  minder,  omdat 
ook  van  speven  een  voorbeeld  gevonden  is,  waarvoor  de  uitgever, 
Bormans,  al  het  z^ne  gedaan  heeft  om  het  aan  ons  oog  te  ont- 
trekken, door  het  in  den  Parthonopens  door  eene  willekeurige 
lezing  te  vervangen,  en  het  woord  van  het  hs.  naar  eene  noot 
te  verbannen.  Bij  Massmann  staat  (vs.  2695),  bl.  41,  vs.  2: 

Ie  aegghu  dat  die  jonefrouwe  moet 
Luder  spreken,  sal  het  speven 
Dat  hi  sal  antworde  gheven, 

waarvoor  de  bewerker  op  zgne  gewone  comisch  vr^'moedige 
wgze  in  den  tekst  opneemt:  sal  tghescieden:  antworde  hieden,  en 
daarb^  aanteekent:  »Indien  speven,  vs.  1803  enz.,  hetzelfde  kon 
z^n  als  spanen,  dan  moest  het  ten  minste  sal  sine  speven  zgn", 
en  bg  hieden  in  den  rijmregel:  >Massm.  geven,  dat  het  r^m  alleen 
m^  dwong  te  veranderen".  Men  ziet,  dat  hiervan  niets  te  gebruiken 


Digitized  by  CjOOQ IC 


8  J.  Verdam 

is;  spanen  beteeken t  lokken^  verlokken^  dat  hier  niet  past;  van 
ffhescieden,  dat  Bormans  voor  speven  in  de  plaats  stelt,  zou  in  elk 
geval  ghescien  de  juiste  vorm  zijn,  en  voor  de  verandering  van  ant- 
worde  geven  in  antworde  bieden  is  geen  enkele  reden  Ie  bedenken, 
dan  dat  de  uitgever  eerst  zelf  het  rijm  eigenmachtig  had  ver- 
knoeid. Speven  bet^ekent  hier  gevallen  of  gelukken,  en  dit  laatste 
staat  zeer  dicht  bg  baten j  een  goed  gevolg  hebben,  dat  de  betee- 
kenis  moet  zgn  in  den  Spiegel  HistoriaeL 

In  VS.  227  van  hetzelfde  hoofdstuk  vinden  wij  een  tot  heden 
onverklaard  woord  voor  melaatsch  in  den  regel: 

So  dore  pae&ers  was  die  ghone, 

vertaling  der  woorden:  »impius  ille  leprosus  efifectus"  van  Vin- 
centius.  Ook  hs.  B.  heeft  dit  woord  en  G.  pakers,  daarentegen 
L.  lazarus  ( =  lasers,  den  gewopen  mnl.  term).  Het  komt  ook 
elders  voor,  nl.  Sp.  F,  69,  24  ;  Hs.  Serrure  14,  bl.  41  (>Geen  beter 
dinc  en  es  toten  pakersschen  leeden",  en  ald,;  »dese  olie  es 
goet  jegen  laserse  of  pakers  of  scuerfde"),  Lev.  v,  Lutg,  II, 
11198:  »daertoe  so  was  geslegeu  ut  in  hondert  staden  harentare 
die  drope')  alse  of  si  pakers  ware",  en  in  het  Haarlemsche  hs. 
der  Pelgrimage,  waar  het  Haagsche  hs.  (93  d)  heeft  besiect,  fra. 
»ta  langue  meselW\ 

Het  nieuwe  Schwerinsche  fragment  heeft  eene  andere  lezing, 
nl.  doreputakers,  doch  dit  woord,  wel  verre  van  de  moeilijkheid 
op  te  lossen  of  opheldering  te  geven  van  het  boven  genoemde 
pakers,  vermeerdert  slechts  de  onzekerheid,  daar  ook  dit  in  zich 
zelf  onduidelijk  is,  en  het  ook  niet  is  aan  te  nemen,  dat  op 
mnl.  gebied  pakers  uit  putakers  kon  ontstaan.  Van  al  de  termen, 
door  Kiliaen  voor  leprosus  gebruikt  en  door  Diefenbach  voor 
lepra  en  leprosus  opgeteekend,  is  er  geen  enkele  die  eenige 
overeenkomst  met  pakers  of  putakers  vertoont.  Daar  de  beide 
woorden  met  p  beginnen,  geloof  ik  dat  de  oplossing  van  het 
raadsel    zal   moeten    worden   gezocht   in   het   Romaansch.  Myn 


1)  Schurft.  Zie  Unl,   Wdh.  op  drop  e,  2). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nienwe  MiddelnederlandBche  FragmeDten  9 


vriend  Salverda  de  Grave  heeft  aldaar  voor  mij  gezocht  en  eene 
zeer  aannemelyke  verklaring  gevonden.  Hij  schrijft  mij:  >Het 
Oudfransch  heeft  poacre,  jicht,  achurft;  nieuwfr.  pouacre^  vuil. 
Dit  woord  komt  van  podager  (zie  Scheler  363),  of  liever  van 
een  bgvorm  podacre.  Nu  vermoed  ik  dat  pakers  komt  van  poacre 
en  dat  putakers  door  volksetymologie,  nl.  invloed  van  put  = 
putidtts,  uit  den  ouderen  vorm  podacre  is  ontstaan.  De  s  is 
waarsch^nlijk  te  verklaren  uit  analogie  van  Ia8er8*\ 

Alvorens  van  de  bespreking  van  dit  fragment  af  te  stappen, 
veroorloof  ik  my  nog  eene  opmerking  over  de  verzen  104 — 106 
van  Cap.  67: 

(Hi)  laa  over  hare  Gode  teeren 
Salme,  eude  beval  die  sdele 
Gode  ende  Sente  Michiele, 

en  wel  om  te  wijzen  op  de  rol  die  de  aartsengel  Michael  vol- 
gens de  Middeleeuwsche  voorstelling  vervult  in  de  overbrenging 
van  de  zielen  der  afgestorvenen  naar  het  hemelsch  paradijs.  Hg 
is  de  >praepositus  paradisi''  '),  en  werd  als  zoodanig  reeds  in 
de  eerste  eeuwen  der  christenheid  vereerd.  Men  vergelijke  slechts 
de  volgende  regels  uit  Jacobus  de  Voragine's  Legenda  Aurea 
(bg  Grasse,  bl.  642):  »Ipse  enim  (Michael),  ut  Daniel  testatur, 
in  tempore  Antichristi  consurget  et  pro  electis  tamquam  defensor 
et  protector  adstabit;  ipse  cum  dracone  et  angelis  ejus  pugnavit 
et  ipsos  de  coelo  ejiciens  ^)  victoriam  fecit  magnam ;  ipse  sanc- 
torum  animas  recipit  et  in  paradisum  exsultationis  perducit". 

Een  paar  bewijsplaatsen  uit  Middeleeuwsche  dichters,  voor 
wie  het  rijm  ziele:  Michiele  veel  aantrekkelijkheid  had,  zullen 
als  bevestiging  van  het  gezegde  niet  onwelkom  zijn.  Men  ver- 
gelgke  b.v.  L.o.H.  4932  (vgl.  Tijdschr.  16,  26,  23  vlgg.): 

Sonder  inde  moeten  hare  sielen 
Metten  inghel  SitUe  Michiele 
Kusten  inden  hoghen  trone; 


1)  Vgl.  Reinsb.-Düringsf.,  Calendr.  Beige  2,  184. 

2)  Men  denke  aan  de  rol,  die  Michael  speelt  in  Vondel's  Lucifer. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


10  J.  Verdam 


Boetpa.  143,  9  {LetU  N.  W.  5',  bl.  210): 

Want  de  viant  mine  siele 
Bringhen  wilt  van  Siftt  MieMele^ 


en  39: 


Want  io  hebbe  nu  mine  eiele 
Te  di  ghesant  bi  Sint  Michielei 


Lev.  V.  Lutg.  II,  .4991; 


Dat  es  der  doder  nonnen  sile. 
Die  daer  vart  henen  met  Michile, 
Din  ingel,  die  se  mi  ontfurt^ 


en  Ha.   Getijdeb,  A.  54r: 


Nu  ghevic  Gode  op  lijf  ende  siele... 
Der  rooedermaegt  ende  SimU  Michiele, 
Dat  si  al  halpen  bidden  mi. 


Het  tweede  Schwerinscbe  fragment  bevat  op  één  blad,  waar- 
van de  eerste  kolom  is  afgesneden,  Sp,  P,  74,  vs.  43 — 142,  en 
op  de  keerzijde  c.  74  vs.  143  tot  c.  77,  vs.  18. 

Aldaar  heeft  op  een  paar  plaatsen  het  nieuwe  fragment  de 
ware  lezing  bewaard,  en  wel  in  de  volgende  regels  (c.  74^  vs. 
124  vlgg.): 

Nu  ganc  toter  abdesse 
Ende  segge  dat  soene  hale  te  hant 
Ende  hier  legge  over  den  pant. 
Dat  hi  der  beden  hier  gheniete, 
Ende  hare  troost  te  dinen  veniriete: 
Daer  du  eene  rosé  sies  up  een  graf. 
Die  daventure  daer  niet  en  gaf, 
Want  soes  gewortelt  diepe  in  derde 
Ende  riect  soete  ende  werde  (heerlijk)". 

Tot  recht  verstand  van  den  samenhang,  waarin  deze  regels 
voorkomen,  diene  dat  z^  ontleend  zijn  aan  een  Maria- mirakel, 
waarin  verhaald  wordt  dat  een  arm  meisje,  hetwelk  uit  geldzucht 
door  hare  ouders  aan  een  ridder  wordt  overgeleverd,  door  dezen 
ongedeerd   wordt  gelaten,  toen  hy  vernam  dat  zy  Maria  heette 


Digitized  by  CjOOQIC 


Nieuwe  Middelnederlandsche  Fragmenten  H 

en  aan  de  hemelkoningin,  naar  wie  z^  genoemd  was,  de  gelofte 
der  kuischheid  had  gedaan.  Z^  deelt  hem  verder  mede,  dat  zig 
gaarne  non  zou  geworden  zign^  maar  (let  wel!)  dat  haar  vader 
dit  niet  bekostigen  kon.  Daarop  belooft  haar  de  ridder,  dat  hy 
haar  naar  een  klooster  zal  brengen,  en  dat  h^  de  daarvoor 
vereischte  som  zon  komen  storten,  wanneer  h^  het  tornooi, 
waarheen  hg  op  weg  was,  zon  hebben  bggewoond.  Op  deze 
belofte  en  van  jaarlijksche  herhaling  van  het  bezoek  werd  Maria 
in  eene  naburige  abdg  opgenomen.  Doch  >dese  chaertre  bleef 
onbescreven*',  de  vervulling  dezer  belofte  bleef  achterwege,  want 
de  ridder  vond  den  dood  in  het  steekspel  en  werd  begraven  op 
het  veld,  waar  dit  was  gehouden,  niet  ver  van  de  abdij,  waarin 
de  non  was  geplaatst.  Toen  de  ridder  niet  kwam  opdagen  en 
de  abdis  haar  ongeduld  op  eene  niet  onduidel^ke  w^ze  aan  Maria 
liet  bligken,  wendde  deze  zich  in  het  gebed  tot  »Onser  Vrouwen", 
die  haar  in  een  droomgezicht  mededeelde,  dat  haar  beschermer 
in  het  tornooi  was  omgekomen  en,  om  deaan  haroghenamene" 
(naamgenoot)  bewezen  gunst  en  het  vóór  zign  dood  betoonde 
berouw  over  z^ne  zouden,  de  eeuwige  zaligheid  was  deelachtig 
geworden.  Z^  moest  nu  naar  de  abdis  gaan  en  haar  zeggen  wat 
zg  had  vernomen,  en  daaraan  den  last  verbinden  dat  deze  den 
overledene  moest  laten  opgraven  en  overbrengen  naar  het  kloos- 
terpand, opdat  h^  de  vruchten  van  de  gebeden  der  nonnen  zou 
genieten.  Voor  over  den  pant  hebben  L.,  G.  en  het  nieuwe  frag- 
ment inden  pant,  de  eenvoudige  en  natuurlgke  lezing  die  men 
ook  verwacht.  B'  alleen  heeft  onden  panty  hetgeen  niet  goed  kan 
zijn.  Waarschijnlgk  is  het  een  schrgffout  voor  inden  pant,  TeYens 
wordt  hierdoor  wellicht  de  lezing  van  het  ths.  (over  den  pant) 
verklaard.  Een  afschrgver,  die  on  (met  eene  n  welke  zeer  dik- 
wgls  niet  van  u  is  te  onderscheiden)  als  ou  opvatte,  voegde 
bovenaan,  om  het  woord  verstaanbaar  te  maken  eene  komma,  de 
verkorting  van  er,  er  aan  toe,  en  zoo  ontstond  de  lezing  over. 
De  volgende  regel:  »Ende  hare  troost  te  dinen  verdriete"  is 
niet  duidelgk.  Hier  zijn  de  lezingen  der  verschillende  hss. 
vry   sterk   afwgkende  (alleen   L,   stemt   met  het  ths.  overeen). 


Digitized  by  CjOOQIC 


12  J.  Verdam 

Het  zal  daarom  raadzaam  zijn  het  oorspronkelyk  te  raadplegen. 
Aldaar  (Vinc.  lib.  8(7)  c.  103)  lezen  wij :  ilbis  igitur  ad  abbatissam 
et  annunciabis  ei  ex  me  quotiuus  illic  citius  pergat  et  corpus 
huc  translatum  in  cimiterio  reponat  ut  per  ecclesiasticorum  con- 
tionem  adiuvetur.  hoc  autem  grande  signum,  quod  tibi  locuta 
sum,  rosam  super  sepulchrum  vernantem  reperies  in  superficie, 
cujus  radix  de  ore  sepulti  pullulat  in  visceribus  terre".  De  regel 
moet  dus  ongeveer  weergeven  het  lat.  > hoc  autem  grande  signum 
quod  tibi  locuta  sum".  Stellig  is  dus  de  inhoud  van  den  regel 
tot  de  non  gericht  en  voor  haar  bestemd,  en  niet  voor  de  abdis, 
ook  bl^kens  du  in  den  volgenden  regel.  Maria  zegt  haar:  >nu 
zal  ik  u  iets  zeggen,  waardoor  uwe  droefheid  zal  ophouden" 
(nl.  omdat  zij  daardoor  de  abdis  overtuigen  zou  en  dus  hare 
plaats  in  het  klooster  niet  verliezen).  De  vertaling  is  niet  letterliïk : 
in  het  Latijn  staan  de  woorden  van  den  engel  tot  de  herders 
te  Bethlehem:  »dit  zal  u  een  onbedrieglijk  teeken  zjn:  gg  zult 
vinden  enz.",  maar  ook  anders  kan  de  gedachte  worden  uitge- 
drukt. Doch  ziy  wordt  niet  weergegeven  door  het  teksths.  »ende 
hare  troost  te  dinen  verdriete"  (welke  lezing  niet  te  begrijpen 
is:  troost  kan  alleen  het  znw.  zgn;  de  imperatief  van  troosten 
is  trooste),  noch  door  6r.:  »Ende  di  trooste  te  dinen  verdriete" 
(waarvan  alleen  de  overleden  ridder  het  onderwerp  kan  wezen), 
noch  door  B,i  »Ende  hore  hi  troost  te  sinen  verdriete"  (hetgeen 
onmogel^k  is  van  een  overledene),  maar  wel  door  de  lezing  van 
het  nieuwe  fragment:  »Ende  hore  (imper,)  troost  te  dinen  ver- 
driete". Duidelijker  ware  de  samenhang,  indien  de  volgende  regel 
luidde  »du  vindes  ene  rosé  op  syn  graf",  hetgeen  werkelgk  de 
lezing  is  van  hs.  B,  in  plaats  van  »daer  du  eene  rosé  sies 
up  een  graf".  Uit  het  laatstgenoemde  hs.  wordt  tevens  de  lezing 
van  den  tekst  verklaard,  waarin  hare  het  verkeerd  gelezene  hore  is 
van  B.,  die  den  regel  door  invoeging  van  hi  en  verandering 
van  dinen  in  sinen  met  den  ridder  in  betrekking  heeft  gebracht. 
Ook  in  VS.  130:  »(eene  rosé)  die  daventure  daer  niet  en  gaf " 
is  eene  verkeerde  lezing.  Wat  toch  kan  hier  bedoeld  zyn  met 
> daventure"?  Maria  zegt:  >gij  zult  daar  niet  eene  gewone  roos 


Digitized  by  CjOOQIC 


Nieuwe  Middelnederlandsehe  Fragmenten  13 

vinden,  maar  eene  zoodanige,  waarvan  de  wortels  reiken  tot  in 
het  binnenste  der  aarde".  Dit  kan  alleen  juist  worden  uitgedrukt 
door  de  lezing  van  het  nieuwe  fragment:  >Die  nature  daer  niet 
en  gaf".  Het  is  vreemd  dat  deze  eenvoudige  en  voor  de  hand 
liggende  lezing  in  alle  andere  hss.  is  bedorven,  doch  dat  de 
verwarring  van  aventure  en  nature  zeer  gewoon  was,  leeren  ons 
de  volgende  plaatsen  (medegedeeld  in  Mnl.  Wdb,  op  nature): 
Sp.  P,  51,  37:  »Een  edel  dinc  eist  heffen  den  zin  boven  rza^ur^n 
ghewin"  (l,  taventuren";  lat.  erigere  animum  supra  minas  et 
promissa  ^fortunaé")\  I*,  61,  17:  »dans  niet  der  aventuren 
gewout,  maer  hets  ons  selves  scout'*  (1.  met  B,  » naturen";  lat. 
i^nostrum  hoc,  non  ^nattire*^  vitium  est**);  P,  60,  17:  »seker 
dinc  ende  sonder  vaer  (gevaar,  vrees)  dats  willike  aer moede . . . 
ende  datmen  dan  en  souke  niet  els  dan  die  aventure  (L  meteen 
Gentsch  fragment  nature)  gebiet,  ende  dattem  nemen  niet  en 
mach  daventure". 

Het  derde  fragment  bevat  op  één  blad  Sp.  F,  77,  69-  82,  19. 
Hier  heeft  S.  in  de  volgende  regels  (c.  77,  vs.  81): 

Dat  hi  hem  dade  verstaen 
Ofte  hi  iet  goets  hadde  gedaen, 
Ende  hi  hem  sine  herte  ondade, 

alleen  de  eveneens  uitmuntende  lezing  ontlade.  Ook  op  eene 
andere  plaats  wijkt  S.  van  alle  andere  hss.  af,  nl.  c.  78,  vs.  30, 
in  de  verzuchting  van  een  oud  man,  die  zich  als  »convers"  in 
het  klooster  te  Clairvaux  heeft  laten  opnemen,  en  die,  zyne 
zwakke  krachten  met  die  der  sterke  en  jonge  kloosterbroeders 
vergelgkende,  uitroept: 

Hoe  vele  gaenre  hier 

Die  noch  teeren  sullen  comen^ 

Ende  alle  noch  sullen  sijn  vercoren 

Te  bisscoppen,  te  abden  ende  te  prioren, 

Ende  du  ledich  sitten  sout, 

FersHodeli,  onnutte  ende  out, 

Entie  jongelinge  scone  ende  claer 

Draghou  vor  di  den  lust  swaerl 


Digitized  by  CjOOQ IC 


14  J.  Verdam 


Het  woord  versnodelt  is  onberispelijk:  nog  op  éene  andere 
plaats  komt  het  woord  b^  Maerlant  voor  (maar  nergens  by 
andere  schrgvers),  nl.  Sp.  IIP,  40,  1  vlgg.  (vs.  6): 

In  desen  tiden 
Was  die  keyser  Justiniaen 
Overhorich  der  heiliger  kerke . . . , 
Ende  God  gheseldene  om  me  dat. 
Want  hi  al  versnodelt  sat. 

Hier  moet  het  woord  bl^kens  Vincentius  (liusto  Dei  iadicio 
amentiam  incurrit")  opgevat  worden  in  de  bet.  krankzinnig^  doch 
aan  deze  opvatting  grenst  die  van  versuft,  welke  het  woord  op 
de  plaats  uit  den  Sp.  hebben  kan.  In  het  Latijn  staat  evenwel 
dit  woord  niet:  aldaar  lezen  wg:  »et  tu  hic  sedes  tota  die 
ociosus,  inveterate  dierum  malorum**.  Wij  nemen  daarom  met 
ingenomenheid  akte  van  de  lezing  van  het  nieawe  fragment, 
die  den  Latynschen  tekst  nauwkeurig  weergeeft,  nl. 

Ferleift,  onnutte  ende  oat, 

d.  i.  afgeleefd.  Dat  dit  woord  in  dezen  zin  in  het  Mnl.  bekend 
is  geweest,  bewast  eene  andere  plaats  van  Maerlant,  nl.  Sp.  P, 
67,  68,  waar  alle  hss.  eenstemmig  zijn  in  de  lezing  »eene  oude 
verUüede  (L.  verleefde,  B,  vellevede!)  quene". 

In  één  geval  vertoont  het  nieuwe  fragment  eene  eenstemmig- 
heid met  de  andere  hss.,  die  men  niet  zou  hebben  verwacht, 
het  is  in  cap.  78^  vs.  45: 

Ui  siet  waer  die  vroawe  ^oet 
Dat  broederscap,  aldaer  soe  stoet, 
Ende  sonderlinghe  ter  solver  stont 
Eiken  kast  an  sinen  mont 
Ende  helsedse  altemale. 

Voor  goet  hebben  de  uitgevers  in  den  tekst  opgenomen  groet, 
en  aan  de  juistheid  dezer  verandering,  zou  men  zeggen,  kan 
nauwelgks  twijfel  bestaan,  wanneer  men  weet  dat  deze  regels 
do  vertaling  zyn  van  de  woorden  van  Vincentius:  salutavit 
fratres  in  osculo  sancto  et  suscepit  in  amplezibus  charitatis  sue". 


Digitized  by  CjOOQIC 


Nieawe  Middelnederlandsche  Fra^rmenten  15 

Doch   wanneer   men   aan   den  anderen  kant  ziet,  dat  van  vijf 
verschillende  hss.    geen   enkel   deze  zoo  eenvoudige  en  voor  de 
hand  liggende  lezing  heeft,  dan  gaat  men  toch  vragen,  of  men 
wel  tot  verandering  gerechtigd  is,  en  of  er  misschien  ook  aan 
de   woorden,   zooals  zg  in  alle  hss.  luiden,  eene  opvatting  kan 
worden   toegekend,   die  tot  heden  aan  de  aandacht  is  ontgaan. 
Indien   de  lezing  juist   is,  dan  moet  goet  een  werkwoordsvorm 
zgn,  en  dan  kau  het  niet  anders  zgn  dan  een  3^®  pers.  van  goeden. 
Kan    men   nu  dit  werkwoord  aanwijzen  in  eene  heteekenis,  die 
hier  past,  dan  zou  werkel^k  elke  verandering  overbodig  wezen. 
De    gewone    opvatting    van  goeden^    nl.   >  iemand   een   (vast) 
goed  of  de  inkomsten  er  van  bezorgen,  hem  er  mede  begiftigen 
of  het   hem   opdragen*',   komt   hier   niet   te   pas,    maar  goeden 
komt    ook    eene  enkele   maal    voor   in   de   heteekenis   > iemand 
zalig   maken*',   met  God   als   onderwerp,   nl.  Praet  4174:  >die 
hem  hier  ooc  wel  omoeden,  zi  sullen  leven  zonder  sterven ;  mgn 
vader   sal   hen   allen   goeden  ende  hare  ziele  in  gloriën  erven." 
Misschien  heeft  goeden  ook  de  daarmede  nauw  verwante  heteekenis 
gehad   van   zegenen^  hetgeen  hier,  van  Maria  gezegd,  zeer  goed 
zou   passen;    vgl.    ook   got.  piupjan^   zegenen,   van  piupj  goed 
(znw.).   Des   te   gereeder   zal   men  deze  mogelijkheid  erkennen, 
wanneer   men   denkt  aan   den   oorsprong  van  lat.  salutare,  ter 
vertaling  waarvan  goeden  dient,  nl.  van  saliiSf  heil;  in  eene  der 
glossen   b§    Diefenbach    wordt   salutare  weergegeven  door  >heil 
groten".  Eene  bevestiging  dezer  meening  vind  ik  in  een  anderen 
in   de   middeleeuwen   zeer   gewonen   term,  die  met  salutare  ge- 
lykstaat,  nl.  gesonden,  waarvan  in  het  MnL   Wdb.  twaalf  voor- 
beelden staan  opgeteekend.  Aldaar  wordt  het  woord  eene  minder 
gelukkige    vertaling    van   salutare   genoemd,   doch   dit  is   voor 
het   oogenblik   b^zaak:    de   hoofdzaak  is  dat  gesonden  daarvoor 
werd   gebruikt  (op  ééne  plaats  met  gebenediën  afwisselende).  Ik 
erken,   dat   ook   zelfs  als  goeden  de  ware  lezing  is,  het  vreemd 
bl^ft    dat   geen   enkel   hs.   de   veel   eenvoudiger   lezing  groeten 
heeft,   doch   ook   dit  is   hier   niet  aan  de  orde,  waar  de  vraag 
gesteld   moet  worden   of  de  tekst  moet  worden   veranderd  of 


Digitized  by  CjOOQ IC 


16  J.*  Verdam 

niet.  Ik  geloof  althans  het  een  en  ander  te  hebben  in  het  midden 
gebracht,  dat  tot  voorzichtigheid  aanmaant  en  voor  onthou- 
ding pleit. 

Het  vierde  fragment  is  ééne  strook,  waarvan  aan  de  boven- 
zode zes  regels  zyn  afgeknipt.  Zij  bevat  de  eerste  kolom  der 
voorzgde  van  een  blad  (S/>.  P,  82,  25 — 69)  en  dus  de  laatste 
kolom  der  keerzijde  (F,  86,  55 — 99).  Er  is  hierin  zeer  weinig, 
dat  als  merkwaardig  kan  worden  vermeld.  Alleen  doe  ik  opmer- 
ken, dat  in  cap.  86,  vs.  94:  (» Maria)  vermach  die  inderste 
{binnenste)  slote  van  der  hellen  te  sticken  breken"  het  nieuwe 
fragment  in  de  lezing  i^donderste  slote"  met  B.  overeenkomt. 
Het  Latijn  »frangere  interiores  aditus"  pleit  evenwel  voor  de 
lezing  inderste. 

Er  is  nog  een  vyfde  Schwerinsch  fragment,  doch  dit  is  een 
overblijfsel  van  een  geheel  ander,  veel  minder  kostbaar,  doch 
zeer  duidelgk  geschreven  hs.  op  perkament,  met  twee  kolommen 
van  38  regels  per  bladzijde.  Het  is  een  dubbelblad,  waarvan 
een  blad  geheel  en  het  tweede  voor  de  helft  is  bewaard;  van 
de  andere  kolom  zgn  slechts  onbeduidende  restjes  over.  Het 
blad  bevat  Sp.  P,  21,  7  tot  23,  41;  28,  25—29,  27  en  F, 
31,  26—63.  Tusschen  de  beide  helften  van  het  dubbelblad  z^n 
twee  bladen  verloren  gegaan.  Uit  dit  fragment  leeren  wg  voor- 
eerst, dat  de  meening  der  uitgevers  niet  juist  is  dat  er  een 
paar  regels  zouden  uitgevallen  zgn  in  de  volgende  passage 
(c.  21,  VS.  37  vlgg.): 

Tileke  daer  nu  upten  Zondach 
Die  voer  Jhesus  passie  lach, 
Trac  hi  in  Jherasalem, 
Sine  jongers  waren  met  hem  ^ 
Dedi  den  ezel  halen. 

Indien  men  in  den  laatsten  regel  met  het  Schwerinschefragm. 
leest:   »Daer   dedi   den   ezel   halen",   of  (liever)  met  B. :  >Dien 


1)  Tbs.   eu  B.  meféem,  hetgeen  minder  goed  is,  omdat  hier  om  het  rijm  de  niet- 
enclitische  vorm  van  het  vnw.  wordt  vereischt. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Nieawe  Middelnederlandsche  Fragmenten  17 

dede  hi  den  ezel  halen"  of  (het  liefst)  met  Q,  (een  Gentsch  fragm.) : 
>Sine  jongers,  die  waren  met  hem",  is  de  tekst  in  orde.  In  vs.  41 
van  cap.  23: 

Doe  quam  hi  ten  temple  ende  saen 
Navonds  es  hi  weder  gegaen  i): 
Dat  was  al  die  pineweke 
Si  gaen,  si  keren  sekerleke, 

hebben  de  uitgevers  voorgesteld,  voor  Doe,  dat  onjuist  is  over- 
geleverd, te  lezen  Daghes^  doch  de  andere  hss.  J?.,  L,  en  een 
Gentsch  fragment,  ook  het  nieuwe  Schwerinsche,  doen  eene 
lezing  aan  de  hand,  waardoor  de  tekstredactie  beter  wordt 
verklaard^  nl.  vroe,  hetzelfde  als  tüeke  in  de  zoo  even  mede- 
gedeelde regels.  B^  de  woorden  »Si  gaen,  si  keren"  staat  de 
alleszins  natuurlijke  aanteekening  der  uitgevers:  »Z.  Sijn  gaen, 
s^n  keren".  Ongetwgfeld  is  dit  ook  de  bedoeling,  en  zoo  luidt 
ook  de  tekst  in  Br,  L,  daarentegen  is  met  het  ths.  een- 
stemmig. Doch  men  zg  ook  hier  voorzichtig  met  het  aanbren- 
gen eener  wgziging.  In  de  uitlegging  der  woorden  kan  men 
moeiligk  mistasten,  doch  indien  men  de  lezing  ai  in  twee  hss. 
vindt,  dan  is  het  wenschelijk  te  vragen  of  wellicht  si  in 
sommige  mnl.  dialecten  een  byvorm  van  het  bezittelijk  vnw. 
aijn  is  geweest.  Het  antwoord  is  be?estigend :  mt,  di  en  si  komen 
werkelyk  als  possessieven  voor.  Vgl.  eng.  my  en  thy,  en  ndl.  me  in 
melieve,  mevrouw,  dial.  meheer  (naast  menheer),  me  boek;  zoo  ook 
dial.  ze  naast  zijn,  b.  v,  *ze  boek"  *).  Voor  voorbeelden  van  mi 
verwgs  ik  naar  het  MnL  Wdb.  (4,  1531);  rfi,  dat  aldaar  niet 
voorkomt  omdat  het  toen  nog  niet  opgemerkt  of  opgeteekend 
was,  vindt  men  Theoph,,  bl.  160:  i^dy  souden  s^n  te  groet 
ende  te  scandelic".  Si  in  de  bet.  sijn  staat  ald.  bl.  153:  >(hi) 
sette  een  ander  ofiSciael  in  sy  stede";  Luctd.  4207:  >waer  elc 
sgns    wercs   vroet,    so    en    waer    si    conste   nouwer  toe  goet"; 


1)  Gentsch  fragm.  en  X.:  «Savonto  is  hire  wt  gegaen*'.  Het  nieawe  fragm.  breekt 
juist  by  dezen  regel  af. 

2)  Op  deaelfde  wQze   wordt  ook   in  de  omgangstaal  de  n  van  men  geapocopeerd; 
b.  ▼.  *dat  zegt  me  niet".  Zoo  reeds  in  het  Mnl.  Zie  Mnl.  Wdè,  op  men,  me  en  mi. 

2 


Digitized  by 


Google 


18  J.  Verdam 


Lutg.  I,  633:  >opten  kandelere . . .,  daer  ai  (des  lichts)  sch^n 
niën  wordde  beled"  (in  den  volgenden  regel  »«i}*n  later  scijn"); 
Mande  48:  >die  knecht  en  is  niet  beter  dan  s^n  here,  noch 
die  discipel  meerre  dan  si  meester";  Stadr.  v  Zwolle  143,  242: 
enich  man  die  hogher  tymmert  heeft,  alleene  steenwerc,  dan 
si  nabuer";  Rek.  v,  Zeeland  1,  148:  »Pieter  sij  sone"  en  Proza' 
Sp.  d.  S,  73a:  >«i  cleder*'.  Men  ziet  dat  de  vorm  si  in  allerlei 
tongvallen  van  Noord-  en  Zuid-Nederland  gevonden  wordt,  en 
dat  er  dus  geen  enkele  reden  is  om  hem  aan  de  afschr^vers 
van  twee  der  hss.  van  Maerlant's  Spiegel  te  ontzeggen  ^). 

Eindelyk  breng  ik  drie  plaatsen  ter  sprake,  waar  de  uitge- 
vers eene  bg voeging  in  den  tekst  hebben  noodig  geacht,  doch 
waarvan  het  aan  twigfel  onderhevig  is  of  z^  hierin  het  juiste 
hebben  getroffen.  De  eerste  is  c.  31  vs.  41.  Naar  aanleiding 
der  natuurverschynselen  tydens  Jezus'  dood  haalt  Maerlant  op 
het  voetspoor  van  Vincentius  de  woorden  aan  van  een  zekeren 
heidenschen  schryver,  die  zich  uitlaat  in  termen,  juist  toepas- 
selijk op  hetgeen  men  waarnam  bg  Christus'  kruisdood.  >Que 
omnibus  his",  zegt  Vincentius,  «congruunt  que  in  passione 
Domini  acciderunt*',  en  Maerlant  geeft  dit  weer  door:  >Dit  es 
al  met  onsen  doene"  of  gelijk  het  beter  in  B,  luidt:  >Dits  al 
met  ons  heren  doene'',  d.  i.  »dit  is  juist  hetzelfde  als  hetgeen 
bij  Onzen  Heer  (Ons  Heeren  dood)  plaats  had".  Dat  met  in 
bet.  met  als,  gelijk  overeen  kan  komen,  is  in  het  Mnl.  Wdb. 
(4,  1495)  met  voorbeelden  aangetoond.  Ik  deel  hier  slechts 
mede  Lucid.  3341 :  >Van  den  sotten,  wien  toecomen  is  met 
lotten  {L  Lotte,  wien  het  gegaan  is  als  Loth)y  ende  vroet  waren 
in  haren  begin,  ende  daerna  dul  in  haren  sin",  en  herinner  b.  v. 
aan  ndl.  >ik  zeg  met  Van  Alphen :  „Geduld  is  zulk  een  schoone 
zaak"  "  ^).  De  uitgevers  meenden  dat  er  aan  den  regel  iets  ont- 
brak,  en   hebben  in  den  tekst  opgenomen:  >Dit  es  al  een  met 


1)  Vgl.  ook  Dr.  Hoogstra,  Proxa-Alexander,  bl.  207. 

2)  Vgl.  ook  Uaygens'  Oogentr.  408:  «(de  yrolicke)  springen  met  den  wyn,  die  in 
haer'  glasen  leeft". 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nieawe  Middelnederlandsche  Fragmenten  ig 

onsen  doene",  doch  deze  toevoeging  is  overbodig  en  wordt 
door  geen  enkel  der  vijf  handschriften  bevestigd.  Ook  op  eene 
tweede  plaats  is  een  onnoodig  in  den  tekst  gebracht,  nl. 
c.  31,  VS.  56: 

Senturio  entie  waren  met  hem 
. . .  lijeden  openbare  tgone, 
Dat  hi  ware  die  Gods  Sone. 

De  uitgevers  lezen  >Een  sentario",  te  onrechte.  Z^  vergaten 
dat  centurio^  de  bekende  titel  van  den  Romein,  die  als  kapitein 
met  eenige  soldaten  bg  de  terechtstelling  der  veroordeelden 
tegenwoordig  was,  in  de  Middeleeuwen  ook  als  eigennaam  werd 
opgevat.  Weliswaar  staat  in  den  Rijmbijbel^  waarheen  de  uitgevers 
verwezen  (vs.  26639) :  >dit  wonder  mercte  do  een  ridder,  een 
centurio^',  doch  elders  (en  hier  in  alle  hss.)  komt  centurio  zonder 
lidwoord  voor.  Men  vergelijke  b.  v.  Lsp,  II,  36,  739:  »Doe 
Centurio  hadde  ghesien  dese  wondre  daer  ghescien  . . .  sprac(hi): 
Seker,  dit  was  een  gherecht  man",  en  vs.  747 :  » Centurio  vertrac 
te  hant  voort  dat  hi  ghesien  had  ende  ghehoort."  Een  soort- 
gel^k  voorbeeld  vindt  men  in  de  mnl.  benaming  der  bruiloft 
te  Gana,  die  steeds  genoemd  wordt  >die  brulocht  (van)  Archi' 
teclijn'^  '),  als  ware  dit  de  naam  van  den  bruidegom,  terwyl  het 
de  aan  het  grieksche  ipx^TpU^ivog  ontleende  benaming  is  van 
den  man,  die  met  het  bestuur  van  een  maaltgd,  het  opzicht 
over   den   disch   is  belast,  of  den  hofmeester  (Joh,  2,  8  en  9). 

Aangaande  de  juistheid  der  invoeging  op  de  derde  plaats 
zal  twgfel  wel  niet  gewettigd  zyn,  nl.  Sp.  F,  28,  27,  waar  in 
de  bekende  woorden  van  Pilatus:  »ic  bem  onschuldich,  ghi 
siet  an"  het  woord  bem  door  de  uitgevers  is  ingevoegd:  het 
staat  ook  in  hs.  B.  {ben)  en  het  Gentsche  fragment  (6tn).  Ik 
zou  dit  punt  niet  ter  sprake  hebben  gebracht,  ware  het  niet 
dat   het  woord   ben   ook  ontbrak  in  Z.,  en  dat  in  het  nieuwe 


1)   Vgl.  Mul.    Wdb.   1,   450   op   Archeteclvja;   Sp,  d.  Souden,  GIoss.  282,  en 
Mnl,  Oed,  en  Fragm,  (aitg.  De  Pauw)  108,48,  waar  te  onrechte  «r/^t^ric/ywit  gedrukt. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


20  J.   Verdam 

fragment  stond  >ic  ontsculdighe,  ghi  siet  an."  Mag  ait  dit  feit 
worden  afgeleid,  dat  er  een  ww,  ontsculdigen  (voor  onactddigen) 
heeft  bestaan  met  de  bet.  onschuldig  zijn?  Het  woord  komt  in 
de  verwante  germ.  tongvallen  niet  voor,  maar  dit  is  nog  iets 
anders  dan  dat  bet  voor  onbestaanbaar  moet  worden  verklaard^ 
en  ik  weet  niet  of  daarvoor  voldoende  reden  is.  Oewoonlyk 
beteekenen  de  van  bnw.  afgeleide  denominatieven  als  transi- 
tieven maken  en  als  intr.  worden  wat  het  stamwoord  aanduidt, 
doch  mhd.  gesunden  heeft  b.  v.  de  beteekenis  gezond  blijven  of  in 
liet  leven  blijven^  en  dus  is  wellicht  de  bet.  onschuldig  zijn  voor 
een  van  het  adj.  onschuldig  afgeleid  ww.  niet  onmogel^k. 

Alvorens  van  den  Spiegel  Historiael  af  te  stappen  zal  ik  hier 
nog  mededeeling  doen  van  hetgeen  ik  aan  materiaal  bezit  voor 
een  vgfde  deel  der  uitgave  van  De  Vries  en  Verwas,  waarin 
alles  moet  worden  b^eengebracht  hetgeen  voor  de  critiek  van 
den  tekst,  en  van  de  tot  heden  onbekende  gedeelten  van  het 
uitgebreide  werk  is  gevonden.  Ik  hoop  te  eeniger  t^d  gelegen- 
heid te  vinden  om  door  de  bewerking  van  dit  vgfde  deel  de 
voortreffel^ke  uitgave  te  brengen  op  de  hoogte  van  den  tegen- 
woordigeu  tijd,  doch  aangezien  dit  voorshands  nog  niet  het  geval 
is,  kan  het  z^n  nut  hebben  bekend  te  maken  al  wat  onder  m^ 
berust.  Het  bestaat  uit: 

1.  De  volledige  collatie  van  de  geheele  Eerste  Partie  uit  het 
Cheltenham-Brusselsche  hs.  (het  Thorpe-hs.).  Voor  nadere  bij- 
zonderheden verwigs  ik  naar  de  Verslagen  en  Meded.  der  Eon. 
Akademie,   afd.  Letterk.  1889,  bl.  91  vlgg.;  1890,  bl.  5  vlgg. 

2.  De  volledige  collatie  der  geheele  Eerste  Partie  uit  het 
Cheltenham-Leidsche  hs.  (zie  t.  a.  p.). 

3.  De  collatie  der  gedeelten  uit  den  Spiegel,  voornamel^k 
eene  verzameling  der  bg  Maerlant  voorkomende  bloemlezingen 
uit  andere  schryvers,  b^eengebracht  in  het  hs.  Heber  te  Gent. 
Het  bevat  >dier  liede  woorde  van  Gallen"  (!•,  7,  1—22),  en  de 
iBloemen"  uit  Tullius  {l\  cap.  8,  9,  10),  Seneca  (P,  32—75), 
Persius  (1%  76),  Juveualis  (P,  77),  Stacius  (P,  78),  Quinctilianus 
(lis  87),  Jherouimus  (IIP,  87—48),  Claudianus  (IIP,  16),  Am- 


Digitized  by  VjOOQ IC 


Nieowe  Middelnederlandscbe  Fragmenten  21 


brosius  (IIP,  15-16),  Prosper  (III«,  47),  Fulgentius  (IIP,  55), 
Isidorus  (III»,  9)  en  Boëthius  (IIP,  11)»). 

4.  Onbekende  fragmenten  uit  de  4^^  Partie,  naar  hetzelfde  hs. 
Heber.  Het  bevat  Sp.  IV*,  cap.  1-10  en  IVS  1—26»). 

5.  Onbekend  fragment  uit  de  4^^  Partie,  en  wel  uit  het  door 
Velthem  voortgezette  gedeelte  (waarschflnlgk  het  7^»  boek).  Het 
hs.  berust  in  het  archief  der  stad  Brugge,  en  bevat  iy'^(?), 
c.  43,  de  23  laatste  regels,  tot  c.  52,  vs.  28. 

6.  Eene  collatie  van  de  zoogenaamde  Gentsche  fragmenten 
(hs.  met  4  kolommen  van  75  regels  per  bladz^de),  1^,  11, 
19-P,  23,  5;  P,  28,  34— P,  49,  13;  P,  21,  30— P,  31,  80; 
r,  31,  81— P,  41,  22;  P,  34,  101— P,  54,  30^). 

7.  Aanvulling  van  de  collatie  der  Gentsche  fragmenten,  mede- 
gedeeld in  de  uitgave  van  De  Vries,  dl.  3,  bl.  440  vlgg.  van 
het  fragment  der  4^e  Partie,  VII  Boek  (t.  a.  p.  406—416),  van 
het  fragment  der  4de  Partie,  VIII  Boek  (t.  a.  p.  417—438), 
van  den  Sp.  Hist  van  Velthem  (t.  a.  p.  456  vlgg.),  B.  V,  26, 
44— VI,  15,  66. 

8.  Afschrift  van  twee  perkamenten  bladen  te  Leuven,  bevat- 
tende Sp.  P,  86,  33—43,  15  en  P,  25,  11—32,  9. 

9.  Collatie  van  Sp.  IV*,  c.  40—42  uit  het  Weener  hs.  der 
Tweede  Partie  (vgl.  Il^e  Part.  bl.  VI);  van  Sp.  IV«  (vgl.  S^. 
dl.  3,  bl.  404)*). 

10.  Afschrift  van  twee  fragmenten,  berustende  in  het  Archief 
te  Maastricht,  en  bevattende  Sp.  IIIS  20,  33  tot  IIP,  25,  9 
en  IIP,  1,  48  tot  IIP,  5,  68. 

11.  Afschrift  van  een  fragment,  voorkomende  in  een  gedeelte 
van  den  Rijmbijbel^  berustende  in  de  Gentsche  Universiteits- 
Bibliotbeek,  en  bevattende  Sp.  I^,  47,  7—30. 

Bovendien   bestaat  er   nog   een   fragment,   in   1896  ontdekt 


1)  Zie  Venl.  en  Meded.  der  Kon.  VlaamBche  Academie  Tan  1888,  bl.  881—888. 

2)  Zie  Venl.  en  Meded.  der  Kon.  Vlaamache  Academie  van  188S,  bl.  888  vlg. 

8)  Zie  de  mededeeling  der  tot  heden  gevonden  bladen  van  dit  ha.  door  De  Panw 
1. 1.  a.  p.  bl.  879  vlg. 
4)  Voor  den  inbond  van  dit  laatste  fragm.  vgl.  De  Paaw,  Mnl,  Oed.  en  Fragm.  bl.  2. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


22  J*  Verdam 

door  den  Heer  Paul  Ver  Eecke,  Ingeoieur  te  Antwerpeo,  een 
groot  folioblad,  met  drie  kolommen  op  de  bladzyde,  waarvan 
twee  kolommen  en  bet  eerste  woord  van  de  derde  over  zgn. 
Misschien  heeft  dit  blad  behoord  tot  hetzelfde  hs.,  waarvan 
fragmenten  te  Schwerin  en  te  Douay  zgn  gevonden:  het  schrift 
is  uit  de  14^^  eeuw.  De  Heer  de  Flou,  aan  wien  ik  deze  mede- 
deeling  dank,  voegde  er  b^  dat  het  fragment  aan  de  Eoninklgke 
Ylaamsche  Akademie  is  afgestaan. 

Voegt  men  dit  alles  bg  hetgeen  in  de  toevoegselen  van  het  derde 
deel  der  uitgave  zelve  en  in  het  aanhangsel  in  de  Tweede  Partie 
is  bgeengebracht,  en  al  wat  daarna,  op  den  Spiegel  betrekking 
hebbende,  in  verschillende  t^dschriften  en  genootschaps werken, 
is  verschenen  ^),  dan  heeft  men  een  overzicht  van  de  rgke  stof, 
die  voor  de  uitgave  van  een  dringend  noodig  vyfde  deel  der 
uitgave  van  De  Vries  en  Verwijs  voorhanden  is. 

II.  Fragmenten  van  Maerlant's  Naturen  Bloetne» 

In  belangr^kheid  volgen  op  de  fragmenten,  in  de  vorige 
bladz^den  besproken,  die  uit  der  Naturen  Bloeme,  Voor  een 
deel  zgn  deze  reeds  sedert  lang  bekend,  en  door  Verwas  voor 
zgne  uitgave  gebruikt  naar  een  afschrift,  daarvan  in  1844  ge- 
nomen door  De  Vries  en  onder  de  manuscripten  in  de  bibliotheek 
onzer  Maatschapp^,  onder  n®.  175,  bewaard.  Door  een  artikel 
van  G.  C.  F.  Lisch  in  de  »Jahrbücher  des  Vereins  für  Mecklen- 
burgische  Geschichte  und  Alterthumskunde",  dl.  8  (l843)op  deze 
en  andere  fragmenten  opmerkzaam  geworden,  heeft  het  Bestuurder 
Maatschappy  zich  toentert^d  tot  genoemden  Archivaris  gewend 
met  het  verzoek  om  ze  ter  kennisneming  te  leen  te  mogen 
ontvangen.   Welwillend   werd   daaraan   voldaan,  en  zoo  werden 


1)  Vgl.  Petit,  Mnl.  BibUographie,  onder  n^  634;  een  fragm.,  uitgeg.  door  Gilliodts 
van  Severen  in  Commiasion  Royale  d'Uistoire  (de  Belgiqae),  t.  XII  n°.  6,  4me  Série 
dn  Compte  rendn;  een  Brngsoh  fragment  aitg.  door  de  Flou;  een  ander  uitgeg.  door 
De  Vries  in  TiJdseAr.  l,  116,  en  drie,  bekend  gemaakt  door  De  Vreese  in  Tijdsehr. 
17,  200  Ylgg.  —  Belff.  Mus.  6.  211,  817—836  =  Sp.  l\  84,  16—84;  Invent.  van 
Brugge  6,  614—617  «  Sp.  P,  c.  49-64. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nieawe  Middelnederlandsche  Fragmenten  23 

een  dubbel  folio-blad  uit  den  Rijmbijbel  en  twee  helften  van 
folio-bladen  uit  der  Naturen  Bloeme  naar  Leiden  gezonden  en 
door  De  Vries  afgeschreven.  Welk  eene  aangename  verrassing 
zou  vooral  voor  hem  de  toezending  dezer  zelfde  fragmenten  z^n 
geweest  aan  de  Bibliotheek,  wier  verrgking  harer  handschriften- 
en fragmenten-verzameling  hem  zoo  na  aan  het  hart  lag. 
Hoe  opgetogen  zou  hg,  wiens  gemoed  zoo  licht  ontvlambaar 
was  en  in  geestdrift  ontgloeide,  geweest  zgn,  indien  h^  had 
mogen  beleven,  dat  het  oorspronkel^k  dierzelfde  fragmenten  aan 
die  boekerij  werd  ten  geschenke  gegeven  door  den  Doorluchtigen 
Gemaal  van  Neerlaud's  Koningin,  de  Beschermvrouw  onzer 
Maatschapp^!  Wy  hadden  hem  dat  oogenblik  van  zielsgenot 
zoo  gaarne  gegund,  als  eene  erkenning  der  vaderlandsche  ge- 
voelens, door  hem  bg  verschillende  gelegenheden  zoo  krachtig 
geuit. 

De  Vries  heeft  aan  zgn  afechrift  dezer  beide  fragmenten  ^) 
enkele  opmerkingen  toegevoegd,  waarvan  ik  hier  eenige  regels, 
zgn  oordeel  over  de  waarde  er  van  inhoudende,  laat  volgen. 
»Het  schrift  is",  zegt  hg  (blijkens  het  nevensgaande^)  fascimile, 
vervaardigd  door  den  heer  Hooiberg,  teekenaar  aan  het  Museum 
Antiq.  alhier),  »zeer  net  en  sierlijk  met  buitengewoon  groote 
en  regtstandige  letters.  Het  draagt,  zoowel  door  zgn  geheelen 
uiterlgken  vorm,  als  door  de  zorg,  waarmede  het  vervaardigd 
is,  en  de  zeldzame  nauwkeurigheid  van  den  tekst,  alle  blyken 
van  eene  hooge  oudheid,  en  het  schgnt  daarin  de  meeste  andere 
mnl.  hss.  te  overtrefiTen."  Al  is  dit  laatste  misschien  eenigszins 
overdreven,  dit  is  zeker  dat  de  fragmenten  van  der  Naturen 
Bloeme  behooren  te  worden  geteld  onder  de  hss.,  die  de  tekst- 
overlevering het  zuiverst  hebben  bewaard.  Zg  staan  het  dichtst 
bg    het   Brusselsche   hs.,   door  Verwgs  in  zgne  uitgave  B,  ge- 


1)  Te  gel^k  met  deze  zond  Liach  een  afschrift  van  fragmenten  uit  Willem  van 
Hildegaeraberch,  eveneens  te  Schwerin  aanwezig.  Zij  z^n  achter  het  afschrift  van  De 
Vries  in  n^.  175  bewaard,  en  door  Verwys  voor  zgne  uitgave  gebruikt  (t.  a.  p.'  bl. 
XXVI  vlg.). 

2)  Het  is  geplakt  vóór  in  het  boek  dat  de  afschriften  bevat  (n^.  176). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


24  J.  Verdam 


noemd  ^),  waarvan  de  bewerker  getuigt  dat  bet  berbaaldelgk 
eene  goede  lezing  bevat  of  den  weg  w^'st  om  den  tekst  te 
recht  te  brengen  (Inl.,  bl.  LVIII) «). 

Het  is  myne  bedoeling  niet,  hier  den  graad  van  verwant- 
schap van  de  Schwerinsche  fragmenten  met  de  andere  hss.  te 
bepalen,  ook  niet  al  de  afw:ykende  lezingen  er  van  op  te  geven 
of  de  volledige  collatie.  Ik  zal  hier  alleen  het  belangr^kste 
mededeelen,  dat  w^  aan  de  nog  onbekende  fragmenten  te  dan- 
ken hebben.  Er  z^n  ons  nl.  behalve  de  reeds  bekende  en  ge- 
bruikte, nog  twee  onbekende  fragmenten  uit  Schwerin  door  Prins 
Hendrik  toegezonden.  Het  eene  is  bewaard  op  de  boven  reeds 
genoemde  strook,  waarvan  de  wederhelft  een  gedeelte  uit  den 
Rijmbijbel  bevat;  en  behelst  Nat.  BL  I,  288  —  332  aan  de 
vóór-,  en  II,  37 — 81  aan  de  keerz^de.  Hierin  is  geene  afwe- 
kende lezing,  die  in  het  bijzonder  onze  aandacht  trekt.  Het 
andere  fragment  is  een  doorgeknipt  folioblad,  waarvan  beide 
helften  z^n  bewaard:  het  bevat  IV,  759 — 1070.  De  beschrg- 
ving  van  den  >Onos"  of  lesel  van  der  zee"  (765—776)  ont- 
breekt hier,  doch  zij  zal  ongetwyfeld  aan  die  van  de  „Orcha" 
(757 — 764)  vooraf  z^n  gegaan  evenals  in  het  teksths.  van 
Bormans.  De  volgorde  der  beschreven  dieren  enz.  is  niet  in 
alle  hss.  dezelfde :  zoo  volgt  b.  v.  in  dezelfde  fragmenten  het 
artikel  „Monocheros"  (IV,  695 — 704)  op  „Monachus  Montis'*, 
(705 — 724),  terw^l  het  er  in  de  andere  hss.  aan  voorafgaat. 
Het   schynt   het   werk  te  z^n  van  een  afschr:gver,  die  een  fijn 


1)  Niet,  zooals  Verw\js  zegt,  by  het  Haagsche  en  AmBterdamsche  hs.,  hoewel  ook 
van  tyd  tot  t(jd  hiermede  overeenstemming  bestaat.  Vooral  blykt  de  nanwere  ver- 
wantschap van  de  fragmenten  met  B.  duidelijk  uit  het  nog  onbekende  folioblad:  ik 
w^s  o.  a.  op  Nat.  Bl,  IV,  801;  816;  819;  838;  864;  869;  871;  879;  988;  984; 
940;  942;  961;  994;  998;  1000;  1082;  1038;  1060,  waar  S.  en  B,  tegenover  da 
andere  hss.  eene  sterke  overeenkomst  vertoonen. 

2)  Ik  heb  de  vergelQking  niet  ook  uitgestrekt  tot  de  andere  hss.,  waarnaar  Bor- 
mans de  vier  eerste  boeken  heeft  nitgegeven,  nl.  het  Hamborgsche,  het  Detmoldsehe, 
het  Beriynsche  en  het  teksthandschrift,  waaromtrent  uit  z^ne  uitgave  niet  blijkt 
waar  het  zich  bevindt.  Ook  het  BrasseLsche  en  het  Haagsche  (Visser's  Hs.)  zgn 
door  hem  gebruikt. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Nienwe  Midddnederlandsche  Fragmenten  25 

ontwikkeld  orgaan  had  voor  de  alphabetische  orde;  het  ware 
te  wenscheü  dat  wg  nog  iets  meer  yan  hem  visten. 

Indien  men  van  dit  fragment^  in  vs.  871,  in  de  beschr^ving 
der  Sirenen,  eene  lezing  verwacht,  die  de  bestaande  moeil^kheid 
oplost,  dan  wordt  men  teleurgesteld.  De  plaats  luidt  aldus  bg  B, : 

Groet  sijn  si  ende  wivelijo  *)  ghedaen^ 
Mit  langhen  hare  sonder  waen 
Ënde  dat  groot  ende  grouf  mede. 

Daarmede  stemt  de  lezing  van  het  fragment  overeen.  Doch  in 
de  drie  andere  hss.  vindt  men  iets  geheel  anders^  nl.  „Ende 
dat  leghet  (lecht)  ende  grouf  mede"  ^).  Deze  lezing  lecht  wordt 
door  Verwas  als  de  juiste  aangenomen  met  een  beroep  op  het 
lat.  fcrinibus  capitis  longissimis  et  squalentibus*'.  Hier  kan  ik 
den  gedachtengang  van  Verwas  niet  volgen,  en  hg  heeft  niet 
de  moeite  gedaan  ons  dien  te  verduidelgken.  Men  zou  eerder 
geneigd  zgn  leghet  te  houden  voor  eene  bedorven  lezing  van 
hlijc^  dat  dan  met  »squalentibus"  zou  overeenkomen.  Doch  bg 
nader  inzien  geloof  ik,  dat  men  met  de  overlevering  van  B. 
en  S,  (welke  ook  die  is  van  het  teksths.  van  Bormans)  tevreden 
kan  wezen  en  dat  voorstellen  tot  verandering  overbodig  zgn: 
groot  kan.  natuurlgk  vertaling  zgn  van  » longissimis",  al  komt 
niet  overal  de  bat.  »lang"  zoo  sterk  op  den  voorgrond  (vgl. 
Mrd,  Wdb.  op  groot,  1),  en  grouf  moet  dienen  ter  uitdrukking 
van  het  begrip  van  lat.  »squalentibus".  Letterlgk  is  de  vertaling 
zeker  niet,  maar  de  andere  opvattingen  van  mnl.  grof  staan 
niet  zóó  ver  af,  dat  zg  geheel  onjuist  zou  moeten  worden  ge- 
noemd. Men  vergelijke  o.  a.  de  bet.  plomp  in  het  Mnl,  Wdb. 
op  grof,  4)  en  de  opvatting  op  eene  ruwe,  boersche  wijze,  door 
Muller  aan  gr  of  lik  e  toegekend  in  Proza^Rein.^  29,  22. 

In  dezelfde  beschrgving  der  Sirenen  is  nog  eene  plaats,  waar 
wg  met  belangstelling  naar  de  lezing  van  het  nieuwe  fragment 
uitzien,  nl.  in  vs.  888.  In  vs.  886  vlgg.  lezen  wg: 


1;  Aldas  B,  en  S.  Het  ths.  heeft  eUeUje,  V.  en  A.  hiaelike. 

2)  De  door  Bormans  gebpaikte  hss.  hebben  de  beide  zelfde  lezingen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


26  J.  Verdam 

Als  die  scipmans 

^  Gheent  horen^  so  nes  gheen  man^ 
Die  des  slaeps  ontwüken  can; 
So  verdrinken  sise  ende  scoeren. 

De  andere  fass.  hebben  voor  het  onverstaanbare  ontwilken  of 
ontwisschen  of  (B,)  ontvechten,  Ontwisschen  is  ons  uit  het 
hd.  entwüchen  en  het  Mnl.  bekend,  en  ontvechten  zeer  ge- 
woon in  de  bet.  ontgaan.  Hier  heeft  het  nieuwe  fragment 
eene  van  allen  afwekende,  maar  eveneens  uitstekende  lezing, 
nl.  ontsitten.  Voor  ontwilken  van  het  ths.  zal  5f  ontwiken  öf 
nog  eerder  ontwisken  (de  lange  e  en  de  l  hebben  groote 
overeenkomst)  gelezen  moeten  worden.  Dat  sch  zich  uit  ak 
heeft  ontwikkeld  is  bekend,  en  al  mag  men  de  uitspraak  sk 
voor  het  middeleeuwsch  Vlaamsch  niet  aannemen,  de  spelling 
sk  kan  aan  den  vroegeren  klank  evengoed  de  herinnering  be- 
waren als  de  in  het  Mnl.  gewone  schr^fwgze  se.  Nu  ook  het 
nieuwe  fragment  de  bevestiging  van  ontwilken  niet  brengt,  moet 
het  wel  worden  opgegeven:  het  zöu  anders  zeer  verleidel^k  zgn, 
ontwilken  te  verklaren  als  eene  afleiding  van  germ.  welc^  zwak, 
doch  hier  in  de  bet.  linksch,  welke  aan  het  van  dit  woord 
afgeleide  fr.  gauche  eigen  is.  Ontwilken  zou  dan  te  vergelgken 
zgn  met  fr.  gauchir,  uitwijken,  wijken,  ontwaken,  ofra.  gaucher^ 
waucher  (KörtingS  n®.  8851).  Doch  van  de  bet.  linksch  is  in 
het  Germaansch  geen  spoor  te  ontdekken,  en  ndl.  verwelken 
wgst  op  eene  geheel  andere  richting,  waarin  zich  de  bet.  van 
welk  heeft  ontwikkeld. 

In  de  beschrijving  van  de  Scylla  (899  —  913)  komt  eveneens 
eene  plaats  voor,  waarvoor  men  uit  een  nieuw  hs.  licht  hoopt  te 
ontvangen.  Van  dit  zeemonster,  aldus  lezen  wy  in  het  ths.,  is  de 

Borst  ghescepen  ende  hovet 

Na  maerminnen y 

Maer  die  mont  groet  ende  wijt, 
Tande  vreselic  talre  tijt, 
Ghelijc  als  andre  diere  sijn 
Ënde  gbestaert  alst  delfijn. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nieawe  Middelnederlandsche  Fragmenten  27 

Mgn  vriend  Van  de  Sande  Bakhuyzen  heeft,  Tijdschr.  2,  268, 
er  reeds  opmerkzaam  op  gemaakt,  dat  voor  ghelijc  een  woord 
moet  staan  van  eene  zelfde  vorming  als  ghestaert  in  den  vol- 
genden regel,  en  beantwoordende  aan  lat.  >bestialem  uterum 
habent".  Hg  leidde  uit  gheliket  de  lezing  ghebr^ket  af,  welke  op 
zich  zelve  zeer  goed  is,  doch  door  het  nieuwe  fragment  niet 
wordt  bevestigd:  wg  vinden  daar  ghilijc^  dat  wel  verschreven 
zal  zgn  voor  ghelijc,  ook  in  de  door  Bormans  gebruikte  hss. 
is  geene  lezing  te  vinden,  die  ons  nader  bg  de  waarheid  brengt. 
Wg  blgven  dus  aan  ons  zelven  overgelaten.  Hoewel  gebuket  een 
uitstekenden  zin  geeft,  zou  ik  toch  willen  vragen  of  gelivety 
gelijft  niet  beter  de  lezing  der  hss.  gheliket,  ghelijc  verklaart. 
Uterus  kan  evengoed  door  lijf  (moederlijf)  als  door  buik  worden 
weergegeven:  bg  Diefenb.  komen  de  beide  woorden  als  glossen 
voor,  en  het  woord  zelf  is  bewezen  in  de  bet.  lichamelijk^  een 
lijfj  bg  uitbr.  zelfstandigheid  of  substantie  bezittende  {MnL  Wdb, 
2,  1239).  Zou  misschien  gheliket,  als  afleiding  van  lijc,  deze 
zelfde  bet.  hebben  gehad?  Het  woord  heeft  bestaan  in  de  bet. 
vleesch  hebbende,  eene  zinnelijke  natuur  hebbende  (MnL  Wdb.  2, 
1244),  en  zou,  wanneer  men  let  op  de  beteekenis  van  lichame,  dat 
van  lijc  afkomt,  ook  in  de  bet.  een  lichaam  (=  lijf)  hebbende  bekend 
hebben  kunnen  zijn.  En  is  nu  de  onderstelling  juist,  dat  er  een 
woord  geliket  geweest  is,  hetwelk  lat.  uterum  habens  kan  weer- 
geven, dan  kan  men  nog  één  stap  verder  gaan  en  vragen  of  daar- 
naast niet  ook  ghelijc  heeft  kunnen  bestaan,  dat  tot  geliket  staat 
als  b.  V.  gehaer  tot  gehaert.  Het  is  moeilijk  op  deze  vraag  een 
beslist,  maar  het  schgnt  onnoodig  onmiddellgk  een  ontkennend, 
antwoord  te  geven,  des  te  minder  omdat  gelijc  in  de  gewone 
beteekenis  eene  gedaante  hebbende  als  (uitgedrukt  door  den  datief) 
in  werkelgkheid  niet  anders  is  gevormd. 

In  VS.  994  treffen  wg  in  het  nieuwe  fragment  een  woord 
aan,  dat  tot  heden  uit  het  Mnl.  niet  was  opgeteekend.  Bg  de 
beschrgving  van  den  tongn  verhaalt  Maerlant  op  het  voetspoor 
van  Thomas  van  Gantimpré: 


Digitized  by  CjOOQ IC 


28  J.  Verdam 


Met  sijre  longhen,  mit  sinen  oghen 
Machmen  een  groet  wonder  toghen: 
Men  smelt  in  een  glasen  vat 
Met  zeewater,  ende  al  dat 
Datmer  mede  scrivet  over  waer 
.  Sal  nachtes  wesen  harde  claer: 

het  is  de  vertaling  van  lat.  »huius  ocalos  et  pulmonem  resolve 
in  ampuUa  cum  aqua  marina,  et  quicquid  ex  eo  scripseris  lucebit 
de  nocte  velut  flamma".  Het  begrip  >velat  flamma"  is  in  de 
redactie  van  bet  tekstbs.  niet  uitgedrukt,  maar  wel  in  de  andere, 
alwaar  wg  lesen:  >  wesen  (seinen)  alse  vier  claer".  Deze  lezing 
is  onberispel^k.  Doch  de  vergel^king  >claer  alse  vier'*  kan  ook 
door  eene  samenstelling  worden  weergegeven;  vgl.  mnl.  gersgroenej 
bloetroot,  sneewit;  ndl.  ijzersterk,  koolzwart ^  loodblauw,  kurkdroog, 
raaf  zwart,  torenhoog ,  muurvast  e.  a.  Op  deze  wyze  nu  is  bet 
begrip  uitgedrukt  in  het  fragment,  alwaar  wig  lezen: 

8al  nachts  schinen  al  vier  claer. 

De  samenstelling  vierclaer^  te  vergelyken  deels  met  mhd.  tnur- 
heiz  en  ndl.  vuurrood  en  deels  met  hd.  feuerhell^  is  als  eene 
aanwinst  te  beschouwen  voor  den  mnl.  woordenschat. 

Eindelgk  eene  opmerking  over  eenige  regels  uit  de  beschry- 
ving  van  de  schildpad,  waar  het  Schwerinsche  fragment  wel 
niet  de  ware  lezing  aan  de  hand  doet  welke  w^  reeds  kennen, 
maar  toch  eene  zoodanige,  waaruit  in  geen  geval  de  door 
Verwgs  voorgestelde  steun  kan  erlangen.  Maerlant  verhaalt  ons 
(vs.  948  vlgg.)  dat  men  de  schildpadden  het  best  vangen  kan 
des  nachts,  wanneer  ze,  na  zich  op  het  land  verzadigd  te  heb- 
ben, weder  naar  de  zee  terugkeeren,  want,  als  dan  sommige 
door  slaap  overmand  worden,  dan  keert  men  ze  het  onderste 
boven;  zoo  kunnen  ze  niet  meer  opkomen  en  worden  aldus 
een  wisse  buit.  In  het  tbs.  wordt  dit  bgna  geheel  nauwkeurig 
uitgedrukt  door: 

Nachts  aisi  ter  weyden  gaen, 
Ende  si  sat  ter  zee  waert  oomen^ 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nieuwe  MiddelnederlandBche  Fragmenten  29 

Wort  sailke  *)  slapende  van  hem  somen  >), 

So  werpmense  om  me  op  dat  neder, 

Sone  oonnen  si  niet  comon  (/.  opcomen)  weder. 

Verwas,  die  blikbaar  de  uitdrukking  op  dat  neder^  d.  i.  eig. 
boven  het  ondersUy  d.  i.  het  onderste  hoven^  niet  begreep,  geeft 
aan  de  lezing  van  B.  (tegen  alle  andere ')  de  voorkeur,  en  wil 
lezen:  >so  werpmense  omme  daer  op  neder'*,  doch  ook  hier  is 
het  niet  duidelgk,  welke  beteekenis  hg  aan  deze  woorden  wil 
zien  gehecht.  Het  nieuwe  fragment  heeft  niet  op  dat  neder, 
maar  met  V.  en  A.  (ook  het  Hamburgsche  en  het  Berl^nsche): 
>dat  op  dat  neder".  In  het  Mnl.  Wdb.  by  neder  is  er  reeds 
de  aandacht  op  gevestigd,  dat  de  vorm  dezer  uitdrukking  eigenlek 
onjuist  is,  doch  voortspruit  uit  de  neiging  om  b^  bepaalde  zegs- 
w^zen,  spreekwoordel^ke  uitdrukkingen  en  spreekwoorden  de  beide 
helften  van  den  zin  met  elkander  in  overeenstemming  te  brengen. 
Hoe  sterk  die  neiging  is,  kan  het  best  hieruit  blgken,  dat  gel^k 
hier  de  meerderheid  der  hss.  ^),  zoo  ook  de  groote  meerderheid  der 
bewgsplaatsen  niet  hebben  op  dat  neder,  maar  dat  op  dat  neder. 
Van  deze  zucht  naar  parallellisme  z^n  verscheidene  voorbeelden. 
Ik  herinner  aan  »hoe  langer  hoe  meer"  en  ^zoo  langer  zoo 
meer"  ontstaan  uit  den  logisch  alleen  juisten  vorm  >hoe  langer  zoo 
meer";  aan  mnl.  >bi  den  outaer  wandelt,  bi  den  outaer  leeft" 
{Bein.  Bijl.  bl.  290,  vs.  21);  >wie  honich  handelt,  vinger  lect" 
{Rein.  II,  4129);  tniet  en  soet,  niet  en  suert"  voor  >dien  niet 
en  suert";  aan  den  regel  in  Huygens'  Seestraet  (vs,  786):  >en 
van  visch  eten  seit  den  Haegh:  soo  't  quam,  soo  't  voer"(d.  L 
»visch  laat  een  mensch  gelyk  hy  is");  aan  ndl.  »wie  goed  doet, 
goed  ontmoet";  »die  dan  leeft,  die  dan  zorgt";  wat  niet  weet, 
wat   niet   deert"   (minder   gewoon  >dat  deert  niet");  >wie  niet 


1)  Varr.  tuk,  tule. 

2)  Verw^B  heeft  achter  den  regel  een  kommapant,  doch  daardoor  wordt  de  bedoe- 
ling van  den  zin  ondaidel\)k. 

3)  Wat   Yerwys   zegt:   «Leea  met  de  varianten",   berast  op  eene  vergissing:  ook 
yao  de  hss.  b(j  Bormans  heeft  geen  ander  hs.  deze  lezing. 

4)  Alleen  het  Berlynsohe  heeft  nog  den  jaisien  vorm  der  aitdrakking. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


30  J-  Verdam 


waagt,  wie  niet  wint";  >wie  eerst  komt,  wie  eerst  maalt",  e.  a.  ^) 
Alvorens  tot  eene  korte  bespreking  der  andere  fragmenten 
over  te  gaan  ^),  vestig  ik  nog  even  de  aandacht  op  een  perkamenten 
hs.  te  Weenen,  berustende  in  de  Hof-bibliotheek,  onder  n®.  13440, 
hetwelk  een  gedeelte  van  Maerlant's  Naturen  Bloeme  bevat.  Het 
bestaat  uit  14  folio  bladen  met  twee  kolommen  van  38  regels 
ieder.  Het  behelst  gedeelten  uit  verschillende  boeken :  het  begint 
met  Boek  II,  vs.  827:  »Ende  seghet  dat  si  met  scaren",  en 
eindigt  met  Boek  XII,  vs.  419:  >want  hi  valt  metter  blexeme 
neder."  Uit  de  korte  mededeelingen  van  Dr.  De  Vooys,  aan 
wien  ik  de  kennis  van  dit  hs.  dank,  is  mij  niet  gebleken,  welke 
gedeelten  van  den  tekst  in  de  verschillende  bladen  bewaard  zgn ; 
ook  kan  ik  er  niet  uit  opmaken,  welke  de  verhouding  is  van 
dit  fragment  tot  de  overige  hss.,  doch  ik  meende  in  elk  geval 
er  de  aandacht  op  te  moeten  vestigen,  omdat  by  meerdere 
bekendheid  de  kans  des  te  grooter  wordt,  dat  er  van  het  hs. 
eene  volledige  collatie  zal  worden  gemaakt. 

III.  Db  overige  fragmenten 
{Rijmbijbel,  Teesteye,  Dietsce  Doctrinale). 

In  de  vorige  bladzgden  is  het  belangrykste  medegedeeld,  dat 
uit  de  nieuwe  fragmenten  te  leeren  valt.  Aangaande  de  andere 
kan  ik  kort  z^n.  Het  fragment  uit  den  Rijmbijbel,  dat  nog 
onbekend  is,  is  ééne  strook  (eene  der  drie  kolommen  van  eene 
bladz^de)  aan  welker  onderzode  v^f  en  een  halve  regel  zyn 
weggesneden.  Zg  bevat  vs.  33911 — 33955,  en  aan  de  keerz^de 
VS.  34161 — 214  ^);  en  levert  noch  voor  de  kritiek  van  den  tekst 


1)  Vgl.  het  hoofdstak  over  «Spreekwoorden"  in  mijne  Oeseh.  d.  Ndl.  Taal*  (1902). 

2)  Van  één  blad  z^jn  ons,  mede  uit  Sohwerin,  een  v\jftal  kleine  stakjes  toege- 
xondcn,  welke  bevatten  gedeelten  van  Nai,  BI  V,  803— 3  L2,  keen.  553—562; 
358—362,  keerz.  508—612;  892-402,  keerz.  442— 452  •,403—412,  keen.  453— 462; 
418—414,  keerz.  468—464. 

8)  Op  de  tweede,  er  mede  verbonden,  strook  van  het  andere  blad  staat,  zooals 
boven  reeds  is  gezegd,  een  gedeelte  nit  der  Naiuren  Bloeme,  Het  andere  fragment 
uit  den  Rijmbijbel,  een  dabbel  folioblad,  dat  in  1844  door  De  Vries  is  afgeschreven, 
was  feital^k  reeds  bekend,  en  behoeft  das  hier  niet  meer  opzettelijk  te  worden  vermeld . 


Digitized  by  CjOOQIC 


Nieuwe  MiddelDederlandBche  Fragmenten  31 

noch  Yoor  onze  kennis  van  het  Middelnederlandsch  iets  be- 
langr:gks  op.  De  Rijmbijbel  behoort  onder  de  het  best  overge- 
leverde teksten  onzer  mnl.  letterkunde,  en  er  z^n  maar  weinige 
plaatsen  in  het  werk,  waarvoor  nieuw  licht  noodig  is:  in  de 
voor  ons  bewaard  gebleven  strook  komen  dezulke  niet  voor. 

De  weinige  verzen  uit  Jana  Teesteye^  die  zich^  eveneens  op 
ééne  strook  van  een  tweede  handschrift  ^),  onder  de  Schwerinsche 
fragmenten  bevinden,  nl.  vs.  3900 — 3999,  waren  gemakkelgk 
te  herkennen  aan  het  daarin  voorkomende  spreekwoord: 

Daer  es  ver  Redene  zere  ontsient, 
Daer  die  vrouwe  der  dieme  dient, 

hetwelk  behalve  aldaar  ook  gevonden  wordt  in  het  uit  Teesteye 
overgenomen  gedeelte  van  het  Boec  van  der  Wraken  (III,  2331), 
doch  daar  in  een  verminkten  vorm,  zooals  ik  in  mijn  Tekstcritiek 
heb  aangetoond.  En  dat  ditzelfde  gedeelte  van  Boendale's  werk 
(Teeat.  3884  vlgg.;  Wrake  IlI,  2273  vlgg.)  in  de  middel- 
eeuwen opgang  gemaakt  heeft,  bewast  het  feit,  dat  het  in  een 
Brusselsch  handschrift  ook  afzonderlek  voorkomt  onder  den  titel 
>Eeu  edel  ezsempel  ghemaect  op  den  mensche";  uitgegeven 
door  De  Pauw  in  zgne  Mnl,  Ged.  en  Fragm,  bl.  80.  Aldaar  op 
bl.  82,  VS.  57  treffen  wg  hetzelfde  spreekwoord  aan  in  den  juisten 
yorm:  alleen  gaat  daar  niet  Fi?r  (Vrouwe)  aan  jRec^^Tz^  vooraf.  Het 
mag  opmerkel^k  genoemd  worden,  dat  juist  weer  van  dit  gedeelte 
een  nieuw  fragment  tot  ons  is  gekomen,  doch  bëzonderheden, 
eene  opzettel^ke  vermelding  waardig,  heb  ik  er  niet  in  gevonden. 
Eindel^k  ontvingen  wig  twee  fragmenten  uit  de  Dietace  Doc' 
trinale.  Het  eerste  is  een  zeer  geschonden  dubbelblad,  welks 
laatste  kolommen  half  afgesneden  en  aan  de  onderzyde  sterk 
afgesleten  zyn:  bovendien  zgn  onderaan  vyf  regels  weggeknipt. 
Het  bevat  op  het  eerste  blad  Doet.  I,  552 — 842,  en  op  het 
tweede  II,  437 — 728.  Daar  tusschenin  valt  het  andere  fragment, 
waarop    Doet.   II,    139—436   geschreven  staat  en  waarvan  dus 


l)  Het  eenige  tot  heden  bekende  hs.  is  het  Ozfordsohe,  waarnaar  de  tekst  uitge- 
geven is  door  Snellaert. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


32  J.  Verdam 

het  voorgaande  het  vervolg  behelst.  Het  zgn  dus  twee  onmid- 
dell^k  op  elkaar  volgende  bladen  van  dezelfde  quatern  geweest, 
hetgeen  ook  door  het  aantal  verzen  dat  tusschen  DocU  I,  842 
en  II,  139  verloren  is,  wordt  bevestigd. 

De  redactie  van  den  tekst  heeft  de  meeste  overeenkomst  met 
die  van  hs.  /S.,  indertyd  eigendom  van  Serrure  te  Gent,  waar- 
Bch^nlgk  het  oudste  der  tot  heden  bekende  afschriften  van  het 
in  de  middeleeuwen  veel  gelezen  dichtwerk'):  het  is  in  1367 
vervaardigd  te  Oudenaarden.  Het  hs.,  waartoe  de  Schwerinsche 
fragmenten  behooren,  is  zeker  niet  jonger  en  levert  voor  de 
critiek  van  den  tekst  het  een  en  ander  op,  dat  niet  zonder 
belang  is.  Zoo  leeren  w^  er  uit,  dat  na  Doet,  II,  427  vlg. : 

Maer  als  hi  (d€  vrek)  doot  es,  nadat  {daarna  eersf) 
Heeft  men  sijns  goets  te  bat, 

de  beide  regels  ontbreken: 

Die  vrecke  in  al  sijn  wandren 
En  doech  hem  selven  noch  andren. 

Zg    komen   in   geen   der   door   Jonckbloet  gebruikte  hss.  voor. 
Zoo  heeft  het  nieuwe  fragment,  in  II,  628: 

Caritate  meer  no  min 

En  soect  nerghent  sijn  ghewin, 

alleen  de  juiste  lezing  >haer  ghewin"  bewaard;  evenals  II,  305: 

Want  minne,  wat  des  ghesciet. 
En  mach  der  minnen  werven  niet. 

Men  leze  met  het  fragment: 

En  mach  der  minnen  loemen  niet, 

d.  i.  >liefde  kan  aan  het  voorwerp  zgner  genegenheid  niets 
weigeren,  of  wellicht  eerder  >  liefde  kan  zich  aan  den  invloed 
der  liefde  niet  onttrekken".  Zoo  heeft  ook  waarschgnlgk  in 
het   tbs.   gestaan,   doch   Jonckbloet   heeft   in   elk  geval  werven 


1)  Vgl.  Jonckbloet,  lul.  op  Doet.  bl.  XLI  vlg. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nieuwe  Middelnederlandsche  Fragmenten  33 

gelezen,  blgkens  zgne  onjaiste  en  duistere  verklaring  in  het 
Gloss.  >  minne  alleen  kan  geene  wedermin  verwerven,  daarom 
tracht  hg  die  mint  te  behagen'*.  Op  de  lezing  toemen  wgst 
ook  de  redactie  der  andere  hss.,  waarvan  er  één  weygeren  heeft 
en  twee  derven. 

In  VS.  709  vinden  wg  den  opmerkelyken  vorm  rupseme^  naast 
rupsene^  rupsen  der  andere  hss.,  en  in  432  de  nergens  elders  voor- 
komende uitdrukking  allanc  so  bat,  naast  de  gewone  ie  lanc  so 
bat^  in  lanc  so  bat  en  so  lanc  ao  bat,  Vgl.  Mnl.  Wdb.  4,  93.  Ook 
hier  hebben  de  varr.  alle  in  lanc  of  so  lanc.  Het  begrip  aZ,  de 
uitdrukking  voor  het  begeleiden  der  werking  over  haren  gehee- 
len  duur,  is  b^  een  comparatief  uitnemend  op  z^ne  plaats;  vgl. 
ndl.  »het  wordt  al  grooter  en  grooter",   ^al  meer  en  meer". 

Daarentegen  is  op  een  paar  andere  plaatsen  de  lezing  van  het 
fragment  zeker  niet  de  oorsproukelgke,  nl.  II,  653: 

clamvoghele  (roofvogels)  ghemene 
Eten  die  voghelkine  clene, 

waar  het  de  omschrgving  » grote  bitende  vogle"  heeft,  en  696 
in  het  spreekwoord  (vgl.  695  de  gewone  aankondiging  er  van : 
>het8  dicke  gheseit"):  » heren  bede  dat  es  ghebot",  waar  het 
de  stellig  onjuiste  lezing  vertoont:  >heren^^oéfe  dat  es  ghebot". 
Er  moet  natuurl:gk  staan  ghebede. 

Deze  opmerkingen  zouden  met  andere  te  vermeerderen  zgn,  doch 
ik  geef  hier  slechts  eene  bloemlezing:  de  doorloopende  verge- 
Igking  van  deze  en  de  overige  fragmenten  met  de  verschillende 
hss.  bewaar  ik  voor  later,  gelgk  ook  de  volledige  en  nauw- 
keurige collatie.  Alleen  verbind  ik  aan  het  hier  gezegde  nog  de 
mededeeling,  welke  ik  weder  verschuldigd  ben  aan  Dr.  De  Vooys, 
dat  zich  in  de  Stadsbibliotheek  te  Bremen  een  perkamenten 
codex  bevindt,  die  op  43  folio's  met  twee  kolommen  van 
40  verzen  per  bladzgde  eene  tot  heden  onbekende  redactie 
van  de  Dietsce  Doctrinale  bevat.  Uit  de  proeve,  my  door  den 
heer  De  Yooys  medegedeeld,  blykt  mij  nog  niet  met  voldoende 
zekerheid    de    verhouding  van   dit  hs.   tot   de  overige.   Alleen 


Digitized  by  CjOOQIC 


34  J.  Verdam,  Nieawe  Middel nederlandsche  Fragmenten. 

één  punt  pleit;  voor  zoover  ik  nu  zien  kan,  voor  eene  nanwere 
verwantschap  met  het  boven  reeds  genoemde  hs.  S,^  en  wel  dit, 
dat  ook  hier  achter  den  prologe  de  opdracht  staat  aan  Hertog 
Jan  III  van  Brabant,  die  in  de  andere  hss.  niet  wordt  aangetroffen : 
z^  is   door  Jonckbloet  gedrukt  op  bl.  321  vlg.  zgner  uitgave. 

Leiden,  November  1901.  j.  verdam. 


NOG  EENS  HENNE-HUNNE. 

Door  welwillende  mededeeling  van  een  buitenlandschen  ambt- 
genoot heb  ik  gezien  dat  de  verklaring  van  Hunne  als  dood 
ook  door  Th.  Siebs  in  *t  Zeitschrift  für  Deutsche  Philologie, 
24,  145  e.  V.  gegeven  is  onder  den  titel :  Beitrage  zur  Deutschen 
Mythologie  1.    Der  todesgott  ahd.  Henno,  Wótan  =  Mercurius. 

Ik  zal  de  mythologische  uiteenzettingen  laten  rusten,  en  m^  er 
toe  bepalen  op  enkele  punten  te  w^zen,  die  Siebs  uit  middel- 
hoogduitsche  bronnen  heeft  aangehaald,  welke  niet  in  mgn 
opstel  voorkomen.  In  de  eerste  plaats  de  uitroep  ia  henne  (6  r  i  m  m , 
Deutsche  Gramm.  3,  307)  en  diu  chrd  sprack  ia  henne  (Altd. 
Walder  3,  208),  de  nederhessische  uitroep  Gott  Henne^  vgl. 
Siebs  p.  149. 

Waar  Siebs  p.  150  Ober  schainichen  springen  verklaren  wil 
als  übersch  hinnichen  springen  en  hierin  hinne,  Aenwo  =  Wodan 
ziet,  durf  ik  hem  niet  volgen.  In  de  buurt  van  den  Eyffhauser 
laat  men  één  garf  ongemaaid  staan,  de  aren  worden  geknikt 
en  omlaag  gebonden,  daarna  springt  men  er  overheen,  en  dit 
spel  wordt  aldus  genoemd.  Het  is  dus  iets  anders  dan  ons 
schemeien  trêen  op  iemands  schaduw  springen.  Men  zou,  als  ai 
en  i  hetzelfde  was,  eer  op  Hess.  schinn  =  uitgedorscht  stroo, 
schinngabel  kunnen  w^zen. 

Evenmin  kan  ik  in  Thietmar  von  Merseburg's  ^vigila 
hennil,  vigüa^*  den  naam  henne  zien,  maar  meen  dat  het  meer 
voor  de  hand  ligt  er  eene  assimilatie  van  hendü  in  te  zien,  omdat 


Digitized  by  CjOOQIC 


i 


J.  H.  Gallée,  Nog  eens  henne-hunne  35 

er  sprake  is  van  eeu  baciUits,  in  cuius  summitate  manus  erat. 
De  op  blz.  150  en  151  medegedeelde  sagen  van  Harte  en  bet 
Hennekalb  evenals  de  benamingen  Hennadone  voor  kerkhof  en 
hinenprite  of  hinnenpritte  voor  rondwarende  ziel,  pleiten  m.  i. 
wel  voor  de  door  Siebs  en  door  mg  voorgeslagen  verklaring. 
De  uitdrukking  door  Siebs  ait  een  Brunsw^ksch  testament  van 
1398  medegedeeld:  ok  gheve  ek  to  S.  Mariene  Va  i^nark  io  den 
hunen  nl.  voor  de  zielen  der  dooden  komt  m^  zeer  sprekend  voor. 
In  woorden  als  JBannke  in  der  noodj  Henneken  Alleman^  Jan 
Aüeman  het  woord  henne  terug  te  willen  vinden  acht  ik  zeer 
bedenkel^k,  trouwens  Siebs  zelf,  blz.  156^  heeft  in  dit  opzicht 
bezwaren.  j.  h.  galléb. 


GEWEL. 


Wat  deze  term  uit  het  aloude  >vluchtbedryf '  beteekent  kan 
men  lezen  in  het  Ned.  Wdb.  IV,  2032 ;  zie  verder  nog  de  Igst  van 
tot  de  valkenjacht  betrekkelyke  woorden  achter  Mellema's  Fr.- 
Ned.  woordenboek:  yPlume  qu^on'donne  au  faucon,  Tghewel". 
En  hoe  oud  dit  woord,  gel^k  zoovele  jachttermen,  reeds  is  valt 
althans  zgdelings  af  te  leiden  uit  eene  Oudsaksische  glosse  ^) : 
»negant  quidam  canes  latrare  quibus  carnis  in  offa  rana  viva 
datur.  giuuelid".  Van  welk  Latgnsch  woord  deze  glosse  nu 
ook  de  vertaling  of  verklaring  zg  (zie  hierover  Gos^n  in  Taalk. 
Bgdr.  I,  187),  de  beteekenis  noch  van  den  Latiynschen  zin, 
noch  van  het  Oudsaksische  woord,  op  zich  zelf  genomen,  kan 
twigfelachtig  z^n.  Giuuelid  moet  het  verl.  deelw.  wezen  van 
(ffi)uellian  ')  en  dus  beteekenen :  gerold,  gedraaid  of  gewikkeld. 
Er  sch^nt  derhalve  sprake  te  zgn  van  honden,  zeker  wel  be- 
paaldelgk  jachthonden,  die  een  levenden  kikvorsch,  in  een  stuk 
of  bal  vleesch  gewikkeld,  te  eten  kregen,  een  soort  van  fricadel 


1)  Straasb.  gl.,   Isid.  Orig.  XII,  6,  59,  in  Gallée's  uitgave  der  Altsachs.  Spraoh- 
denkm.,  blx.  274. 

2)  Zie  ook  Van  Swaay,  Het  prefix  ga-,  gi-,  ge-  in  het  Onfr.  en  Osaks.,  blz.  S79. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


36  J.  W.  Muller 


(verg.  ons  kalfsrolletje  en  bal  gehakt).  De  zaak  en  het  woord 
gelgken  m.  i.  te  veel  op  het  gewei  der  jachtvogels,  dan  dat 
ze  daarmede  niet  in  eenig  verband  zouden  staan.  Immers  nnl. 
getoelj  mhd.  gewelkt  fbrechmittel'^  vomitorium  und  gebroche- 
nes"  ^),  is  eveneens  een  bal,  naar  't  schijnt  oorspronkel^k  van 
beentjes,  haar  en  veeren,  eerst  later  ook  van  werk,  katoen  enz. 
te  zamen  gedraaid  of  gerold,  en  is  in  het  Wdb.  dan  ook 
afgeleid  van  wellaji,  draaien  en  verklaard  als:  het  gedraaide, 
evenals  turunda  (waarmede  Eiliaan  het  vertaalt)  in  verband  zal 
staan  met  teres  en  tero.  Deze  verklaring  en  afleiding  van  het 
Nederlandsche  znw.  en  de  Oudsaksische  glosse  schijnen  elkander 
volkomen  te  bevestigen  en  op  ongedachte  wgze  nader  op  te 
helderen:  osaks.  giuuelid  is  het  verl.  deelw.,  nnl.  gewei  (ohd. 
kawel,  mhd.  gewette)  eene  afleiding  van  hetzelfde  ww.,  in  nagenoeg 
dezelfde  bgzondere  toepassing'). 

Een  enkel  woord  nog  ter  weerlegging  eener  andere  afleiding 
van  geweU  t.  w.  van  woU  waaraan  de  Nhd.  spelling  van  hetzelfde 
woord,  gewölle^  het  Nnl.  synoniem  uilenwol  (de  Geldersche  bena- 
ming der  uit  beentjes,  veeren  enz.  bestaande,  door  roofvogels 
uitgebraakte  ballen  die  men  in  de  bosschen  hier  en  daar  vindt), 
en  de  omstandigheid  dat  het  gewei  thans  veelal  bestaat  uit 
werk,  katoen  enz.  zouden  kunnen  doen  denken.  Vooreerst  mag 
men  uit  de  in  het  Wdb.  aangehaalde  plaats  van  Meruia,  in 
verband  met  bovenstaande  glosse,  wel  afleiden  dat  dit  werk  en 
katoen  (trouwens  nog  niet  hetzelfde  als  wol)  als  braakmiddel 
eerst  later  in  de  plaats  zgn  gekomen  van  het  vroeger  gebruikte : 
vleesch,  beenderen,  veeren,  haren  enz.,  terwijl  dit  bovendien 
alleen  voor  de  gevangen  jachtvogels,  niet  voor  de  vr^  rond- 
vliegende roofvogels  geldt.  Immers  het  ingeven  aan  de  jacht- 
vogels van  zulke  pillen  of  brokken  (hetzij  dan  van  vleesch, 
beentjes   en   veeren,  of  van  werk  en  katoen),  die  zy  later  weer 


1)  AHqb   door    Lexer   I,   9S2  verklaard,   met   vermelding  van  twee  plaatsen  uit 
H.  Mynsinger,  Von  den  Falken  (v66r  a**.  1450). 

2)  Verg.  nog  Ned.  Wdb.  op  Brok,  2,  e,  a),  waar  dezelfde  Latijnsche  woorden  als 
hier  ter  vertaling  dienen:  offa,  turunda,  matta. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Gewei  37 

uitbraken,  schijnt  slechts  een  soort  van  hulpmiddel  te  zgn  voor 
hetgeen  in  de  natuur  vanzelf  geschiedt:  dat  uitbraken  is  blik- 
baar Yoor  de  zuivering  der  maag  en  de  sp^svertering  onmisbaar, 
maar  sch^nt  m  den  gevangen  staat  bevorderd  te  moeten  worden 
door  het  eerst  ingeven  van  zulk  een  braakmiddel:  een  soort 
van  purgatief  derhalve.  Maar  ook  is  het  ontstaan  van  een  nhd. 
gewölle,  »da8  was  Raubvogel  vom  Niedergeschluckten  als  unver- 
daulich  ausbrechen"  '),  uit  mhd.  gewelU  veel  nataurl^ker  —  verg. 
nhd.  gewölbe^  höüe  enz.,  met  ö  uit  e^)  —  dan  omgekeerd  dat  van 
een  nnl.  gewei  uit  een  ouder  *gewolle  of  zelfs  uit  mhd.  gewölle ') 
zou  z^n.  Eindelijk  verbiedt  ohd.  katoel  „massa,  globus,  cumulas*' 
(tenz^  men  dit  van  gewei  zou  willen  scheiden!)  vanzelf  een 
dergelgke  onderstelling.  Uilenwol  zal  dus  een  veel  jonger  woord 
zgn,  ontleend  aan  de  gelgkenis  met  een  wolligen  bal,  buiten 
verband  met  hd.  gewölle  gevormd,  en  daarop  alleen  toevallig  in 
vorm  gelijkende. 

Ten  slotte  wgs  ik  er  op,  dat  in  't  Nhd.  ook  een  ww.  wollen^ 
als  jachtterm,  van  valken  gebezigd  wordt  in  denzelfden  zin: 
ingeslikte  haren  en  veeren  uitspuwen  (volgens  Adelung  weder- 
keerend: ^der  Falke  wöllet  sich,  giebt  das  Gewölle  von  sich*'). 
Eennel^k  staat  dit  ww.  met  het  hier  behandelde  znw.  in 
't  nauwste  verband. 

Daarentegen  schgnt  het  twgfelachtig  of  deze  beide  woorden 
etymologisch  verwant  zgn  met  ohd.  wullón,  willen^  walgen  enz. 
(zie  Pranck  op  Walgen)^  tot  welke  gissing  beteekenis  en  vorm 
dezer  woorden,  alsmede  de  vergelijking  van  gewest.-  nnl.  kolken^ 
kuiken^  boeren,  kokhalzen,  met  nnd.  kolken,  braken  (zie  b.v.  Nd. 
Eorrespbl.  XII,  88;  XIII,  9)  en  met  kolk,  gurges  aanleiding 
genoeg  zouden  kunnen  geven. 

Leiden,  Oct.  1901.  j.  w.  muller. 


1)  Sanders,  alwaar  een  paar  citaten  of  verwijzingen  naar  vakwerken  te  vinden  zQn ; 
zie  o.  a.  Brehm,  Thierleben  *,  Vogel  I,  624. 

2)  Zie  Wilmanns,  Deutsche  Gramm.  I,  §230,  1  en  2. 

8)  Dat  dan  buitendien   veeleer   *ffewülie   zou  geluid  hebben  (verg.  mhd.  umlU», 
vmllin,  maar  nhd.  toollen). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


88  Salverda  de  Grave^  Bijdragen  tot  de  kennis  der 


BIJDRAGEN  TOT  DE  KENNIS  DER  UIT  HET  FRANS  OVER- 
GENOMEN WOORDEN  IN  HET  NEDERLANDS '). 

De  franse  i  in  het  Nederlands. 

I.  Gevolgd  door  één  medbklihkeb,  ben  klinker,  of 

GEPLAATST   AAN   HET   EINDE   VAN    HET  WOORD. 

In  deze  positie  bl^'ft  de  fr.  i  ten  onzent  i  of  wel  wordt,  met 
de  germ.  t,  gediftongeerd  tot  è»;  in  enkele  woorden  is  hg,  door 
dissimilatie,  veranderd  tot  e;  over  dit  laatste  geval  heb  ik  elders 
gesproken.  *) 

Hg  wordt  op  de  volgende  manieren  geschreven: 

1.  in  open  sillaben  t,  2.  in  gesloten  sillaben  ii,  ij^  8.  vóór 
klinker  i  (y)  of  ij  4.  ei  5.  ie.  Van  deze  schrgfwgzen  zgn  alleen 
ei  en  ie  doorzichtig;  i  en  ij  daarentegen  kunnen,  in  de  Middel- 
eeuwen altans,  even  goed  de  klank  i  als  è*  hebben  weerge- 
geven ^),  en  daar  de  overgrote  meerderheid  der  woorden  met 
i  of  ij  worden  geschreven,  moet  men,  om  te  weten  of  in  een 
woord  i  is  veranderd  in  ès  te  rade  gaan  met  de  hedendaagse 
taal.  Alleen  voor  de  uitspraak  der  3^^  periode  kan  men  uit  de 
ortografie  van  Eiliaen  konklusies  trekken. 

Dat  deze  een  onderscheid  in  klank  kenmerkt  door  de  schrgf- 
wgzen  ij  en  t,  blgkt  uit  de  volgende  dubbelvormen  die  hg  geeft : 
advys^advisj  galetijn-gelatine,  dje-sis^  trijpe-tripe ;  juist  omdat  die 
doubletten  zoo  zeldzaam  bg  hem  zgn,  moet  men  aannemen 
dat  zg  niet  alleen  in  ortografie  verschillen.  Zodat  wg  bg  hem 
een  ij  als  è*,  en  een  i  als  i  moeten  lezen.  Deze  laatste  klank 
drukt   hg    uit   door  y:   1)   soms  in    de  uitgang  ie:  enfanterye^ 


1)  Zie  TijdseArift,  XV,  p.  172;  XVI,  p.  81;  Taal  en  LetUren,  1897,  p.  97. 

2)  Estai  iur  quelquei  groupes  de  mots  empnoUét  au  laiin  éerit,  p.  67,  Rem.  2. 
S)  Prof.  Te   Winkel  (Tijdschrift,  XX,  p.  98)  ziet  in  het  geregeld  gebruik  van  t 

in  open,  ij  of  ü  in  gesloten  lettergreep,  een  bewijs  voor  de  nitspraak  i.  Zie  ook  L  c, 
p.  99,  Jk  kan  dat  gevoelen  niet  delen. 


Digitized  by  CjOOQIC 


uit  het  Frans  overgenomen  woorden  in  het  Nederlands  39 

gendarmerye,  saülye,  companye;  2)  in  amys^  capelyne,  3)  voor  gr. 
u  in  apocrypK.  Dat  die  woorden  met  t  moeten  worden  gelezen 
ifl  doidelik:  het  z^n  zeer  ongewone  termen,  die  zich  blgkbaar 
niet  aan  de  hoUandse  uitspraak  hebben  aangepast. 

A.  De  overgenomen  woorden, 

1*  groep.  De  franse  t  is  è»  geworden. 

De  diftongering  kan  blijken:  1.  nit  de  tegenwoordige  uit- 
spraak, 2.  uit  de  scbr^fwgze  ei. 

1.  alexandrijn  4,  begijn  1,  bombazijn  3,  dolfijn  1,  fijn  l,  florijn  2, 
hermelijn  2,  Jacobijn  1,  jasmijn  2,  kalamijn{8teen)  3,  karabijn  3, 
kozijn  2,  mijn  1,  paladijn  4,^)  patijnS,  robijn  1,  rosmarijn  4, 
sardijn  1,  $a^t/n  3,  segrijn  4,  serpentijn  1,  ^«rmtyn  1,  fórpew^yn  2, 
venijn  1 ; 

factorij  3,  harpij  1,  kandij  4,  karwij  2,  iotón}'  3,  *)  malvezij  2, ') 
parii;  1,  pelterij  3,  specerij  2;*) 

appetijt  1,  {de)8pijt  1,  konfijt  2,  fa^i/^  1; 

am}«  2,  paradijs  1,  patrijs  1,  jon/fi  1,  radi)'«  3;  brijzelen  2;*) 

&e;66/  1,  *n}*p  2,  tn/rer  2. 

2.  De  schr^fwgze  et,  beantwoordende  aan  fr.  t,  heb  ik  aan- 
getroffen in  de  volgende  woorden: 


1)  MdI.  paUsijn  fan  ofr.  palauin, 

2)  Dit  woord  komt  volgens  de  Di>/.  ^^.  eerst  in  1658  voor.  Misschien  hebben  w\j 
het  direlct  aan  het  Italiaans  ontleend.  (Vgl.  dogtjn,  kwartijn,  Esini  p.  127 ;  iapeet, 
Etsai,  p.  60;  lavendel,  Ettai,  p.  101;  siepel,  zie  beoedenV 

8)  Mnl.  makegeie  2  nit  ofr.  nutlviseei  malvesij  nit  ofr.  maUoirie. 

4)  Misschien  zon  hierb\j  nog  gevoegd  kannen  worden  ^;;.  Naast  mnl.  pije  komt 
voor  frijemrok  (Polit.  Re/er.,  p.  262);  misschien  is  pij  het  fr.  f»0,  dat  als  adj.  gebruikt 
wordt  voor  de  zwart-  en  witte  kleur  van  een  paard.  De  afleiding  van  Vercoullie  is 
als  mislukt  te  beschouwen. 

Soldt;  komt  wel  uit  het  Frans  (ofr.  toldee,  mnl.  saudeie  2),  maar  heeft  b\j  ons 
een  ander  suffix  gekregen,  misschien  onder  invloed  van  .soudier,  dial.  vorm  van  jon- 
doyer. 

6)  liet  is  onzeker  of  dit  woord  uit  het  Frans  komt;  wg  voegen  zeer  zelden  een 
intensitief-snflSz  achter  een  frans  w.w.  {eekermutaelem  is  een  der  weinige;  misschien 
ook  buffelen,  fr.  bouffer,  -rveel  eten"). 


Digitized  by  CjOOQIC 


40  SaWerda  de  Grave,  Bydragen  tot  de  kenDis  der 

A.  naast  i  in :  fein  (één  voorbeeld,  Lanc,  II,  37862),  fronaein  2, 
galmein  4,  parchemein  8. 

B.  als  enige  spelling  in :  ceiser  1  (tseüeme  2),  feiferen  8, 
schalmei  2  *), 

2«  groep.  De  franse  %  is  niet  veranderd. 

1®  en  2^  periode.  Alleen  wanneer  een  woord  met  ie  wordt 
geschreven,  weten  w^  zeker  dat  i  er  niet  è^  is  geworden. 

A.  Met  i,  il  en  met  ie  komen  voor:  barbarijn  1  barbarien  1, 
engin  1  {:pinen)  engien  1  {igesien),  crappaudiene  1  -inö  1,  wiat- 
tiene  1  mafiftn^  2,  priemtijt  1  prijmtijt  1,  schrijn  1  schrien  2  *). 

B.  Uitsluitend  met  fe  worden  geschreven  :  alle  t's  vóór  r; 
Sm^Ztf  1  (i2o.)f  Margriet  1  (vrouwenaam;  als  gemeen  znw.  komt 
in  deze  periode  margrijt  voor),  mt«Z<7e  1  (ofr.  milie)  '). 

8^  en  4«  periode.  Ook  voor  de  tot  deze  afdeling  behorende 
woorden  heeft  natuurlik  de  schrijfw^'ze  te  bew^skracht.  Doch 
bovendien  mogen  w^  hier  opnemen  die  welke  Eiliaen  met  i 
of  y  schrijft,  daar  deze  tekens  in  het  Etymologicum  de  klank 
i  weergeven  *). 

assaisine  8,  capelyne  3,  contramine  4,  opinie  8,  pelerine  4, 
ruine  8,  saisine  8,  sappine  8. 


1)  Over  ^20itf,  zie  Tijdachnft,  XV,  p.  199;  Romania,  XXVI J,  p.  484. 

J/ttfü»  komt  niet  van  fr.  aneolie,  maar  van  lat.  aquiUgia  (vgl.  ohd.  ageUia).  Misschien 
is  de  o  in  mnl.  acoleie  door  invloed  van  het  Frans  te  verklaren. 

Badercy  naast  haderij  is  onzeker. 

Ten  onrechte  noemt  Prof.  Van  Heiten  (p.  60)  fegnen  onder  de  bewQzen  van  een 
schrijfwijze  ei  voor  i.  Immers  dit  woord,  dat  {Doetr.  UI,  1460)  voorkomt  in  de  be- 
tekenis «ophouden",  is  ofr.  f  eindre.  Prof.  Te  Winkel  heeft  deze  opmerking  ook  ge- 
maakt (Tijdsehrift,  XX,  p.  91),  doch  ik  geloof  niet  dat  de  betekenis  «bedrog**  was ; 
feindre  beduidt  hier  eerder  «hësiter."  Ik  begrip  niet  waarom  dezelfde  geleerde,  ter 
aangehaalder  plaatse,  het  rijm  iijt:  inierdijt  als  een  bew\js  voor  de  aitspraak  van  i 
als  i  beschouwt. 

2)  Over  een  derde  vorm  sckreen  zal  ik  later  handelen  in  het  Hoofdstuk  over  ie, 
8)  Het  woord  dient   ter  vertaling   van   lat.  milia,  miliaria,  en  betekent  dus 

•m\|l.'"   Maerlant  vat   het   op   twee  plaatsen  op  als  «halve  mijl";  blijkbaar  heeft  hQ 
vermoed  dat    er  een  verschil  moest  bestaan  tussen  oir.  miUa  en  ofr.  mü^,  die  even- 
wel beide  «mijl"  betekenen  en  beide  van  milia  komen. 
4)  Zie  hierboven. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


nit  het  Frans  overgenomen  woorden  in  het  Nederlands  41 

alcumye  3,  amye  3,  companye  3,  enfanterye  3,  gendarmerye  3, 
filosofie  4,  saülye  3,  sortie  4,  symonie  4  enz.  enz.  (in  de  4^ 
periode  zeer  talrgk)  '); 

crediet  3,  cuètï  3,  graniet  4,  /tmi^;(  3,  r^diï  3; 

bries  4,  complice  3,  (/me«  3,  haschis  4,  lambris  3,  markies  3, 
j[>e*t<tg  3,  precies  3,  propice  3,  surplis  3,  raZtös  4,  apocrief  3, 
corrosif  3,  definitief  3,  excessief  3,  perspective  3,  portatif  3, 
positief  3,  preservatief  3,  recreatief  3 ; 

/ï«ifAe  3,  AZigi  4,  kritiek  4,  mozaiek  4,  pteA  3  (»wrok"),  poZt- 
<i«£  4,  publiek  3; 

crieme  3,  tn^tem  4,  legitime  3,  maxime  3,  mimime  3; 

discipel  3,  t^t6«/  3  ^). 

(^ui(i^  6,  liquide  3. 

iifeZt  3 »),  mAata  3,  wt7«  1  (wieZ  3). 

3*  groep.  Woorden  met  dubbele  vorm. 

Zeker  is  de  dubbele  uitspraak  in  de  eerste  plaats  voor  de 
woorden  die  hem  ook  tans  nog  hebben.  Maar  van  vele  andere, 
die  tegenwoordig  slechts  met  t  worden  uitgesproken,  kan  men 
hetzelfde  beweren:  Eiliaen  drukt  nl.,  zoals  wg  zagen,  de  klank 


1)  Pattorie  4  komt  in  het  Frans  niet  voor.  In  het  lat.  pattoria  (Dn  Cange 
«pastoria  domns  pastoris")  is  zonder  tvrgfel  by  ons  het  aksent  verplaatst  naar  ana- 
logie der  franse  woorden  op  ie. 

2)  SUpel  4  is  noch  latijn  (zooals  Franck  wil :  ie  kan  niet  nit  lat.  ae  ontstaan  z^n, 
daar  het  woord  niet  nit  het  Latijn  kan  zijn  overgenomen;  het  zon  dan  bij  ons  met  k 
beginnen)  noch  frans  (omdat  dan  de  p  niet  zou  te  verklaren  zyn).  Daar.  het  bovendien 
eent  laat  voorkomt,  zal  het  wel  aan  ital.  eipolla  zijn  ontleend. 

8)  Ik  hen  vast  overtuigd  dat  dit  fr.  vil  is.  De  oudste  vorm  van  het  nederl  woord 
is  fiel  (ü.  War.  I,  410,  93;  Kil.),  en  daarvoor  is  reeds  dadelik  de  voorgestelde 
etimologie  uit  het  Engels  onmogelik.  Het  woord  heeft  by  ons  drie  wijzigingen 
ondergaan,  die  alle  ook  in  andere  overgenomen  woorden  voorkomen:  1.  v  wordt  / 
aan  het  begin  van  het  woord  in  fluweel^  fooi^  fu  (voen)  enz.;  2.  t  wordt  achteraan- 
gevoegd  als  in  gast  (ffae),  damasi.  Vgl.  ned.  loatt  (a  wasch).  In  koest  hebben  wij 
een  geval  van  metatesis,  in  faisant,  galigant  suffixverwisseling;  deze  woorden  kun- 
nen dus  niet  worden  vergeleken.  8.  het  adj.  vil  wordt  by  ons  subst.,  vgl.  blanket, 
courant,  mnl.  fel,  defect  («een  defect  aan  de  machine*')  en  vergelyk  ook  de  overgang 
van  fr.  adj.  tot  nedl.  adv.,  familiaar  iemand  zien,  radicaal  genezen  enz. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


42  Salverda  de  Grave,  Bgdragen  tot  de  keoDia  der 

è»  uit  door  *)',  de  klank  i  door  y  of  i.  Nu  is  het  Etymologicum 
weliswaar  alleeu  bew^zend  voor  de  brabantse  uitspraak,  maar 
van  sommige  woorden  die  Eiliaen  met  ij  schrift  en  die  tans 
b^  ons  t  hebben,  komt  ook  de  uitspraak  ij  voor  (b.  v.  kopij 
naast  kopie),  zodat  dit  ook  het  geval  kan  zign  geweest  met 
de  andere:  een  scheiding  kunnen  w^  niet  maken.  Dat  er  tus- 
sen België  en  Holland  tegenwoordig  verschil  bestaat,  bewgst 
o.  a.  het  Bastaardwoordenboek  van  Broeckaert,  waar  ik  vind 
sacriatije  (bg  ons  sacristie),  tirannij  (bij  ons  tirannie),  profezij 
(bg  ons  profetie);  voor  zover  ik  zie,  bepaalt  zich  het  onder- 
scheid tot  de  woorden  op  -fe,  zodat  ook  in  België  b.  v.  fa- 
briek, kroniek,  motief  wordt  gezegd.  Mag  men  aannemen  dat 
Eiliaen  uit  eigen  beweging  sommige  dier  woorden  heeft  >ver- 
brabantst"?  Ik  geloof  van  neen,  daar  men  in  dat  geval  niet 
inziet  waarom  hg  zo  vaak  de  i  onaangetast  heeft  gelaten. 

Éénmaal  komt  het  voor  dat  Eiliaen  i  heefb  daar  waar  wg  ij 
gebruiken,  nl.  in  magasin. 

Wanneer  een  woord  waarin  wg  t  zeggen  niet  bg  Eiliaen 
staat  en  in  de  Middeleeuwen  met  i  of  ij  is  geschreven,  kan 
men  niet  weten  of  het  vroeger  met  ij  is  uitgesproken;  vandaar 
dat  wij  in  de  volgende  Igsten  tussen  zekere  en  onzekere  ge- 
vallen een  splitsing  moeten  maken. 

A.  Zeker  dubbele  vorm  hebben  gehad: 

galetijn  3  {gelatine  3),  kaskijn  4  {kaskien  4),  orijne  3  {urine  4), 
sardijn  4  {sardine  4),  stramijn  3  stamijn  3  {stramien  4); 

artülerije  3,  fermerije  3  {infirmerie  4),  hipocrisije  3,  kopije  3 
{kopie  A),  melanckolije  3,  melodijé  3  {melodie  1),  profetije  3, 
poëzij  4  (poëzie  4),  sacristije  3,  selderij  4,  simonije  3,  tirannije  3, 
tresorije  3; 

heremijt  3,  hipocrijt  3,  sodomijt  3,  subijt  3,  tapijt  3  {tapiet  2) "); 

advijs  3,  logijs  3  {logijst  2,  logies  4),  sijs  2  {sis  3); 

antijck   3,   artijckel   3,  colijcke  3,  cronijcke  1,  duplijcke  3,  fa- 


1)  Deze  laatste  vorm  komt  voor  in  de  D.  Orde;  het  is  (ïc  vraag  of  hy  aU  neder- 
lands  is  te  beschouwen. 


Digitized  by  CjOOQIC 


oit  het  Frans  overgeDomen  woorden  in  het  Nederlands  48 

brijcke  3,  magnifijck  8,  melancholijk  8,  rmmjcke  8,  replijcke  8, 
repvblijcke  8,  reiorijcke  8,  rubrijcke  8. 

andijvie  8,  motijf  8. 

«ti6ft>7  8. 

6.  Onzeker  is  de  dubbele  vorm  van: 

autentijc  8  (autentiek  4). 

massief  4  (massijts  1),  missive  8  (missijfbrief  8). 

/>«}'«  1  (jt>Ww  8),  rice  4  (vijstpraest  2). 

Alvorens  deze  woordenlgsten  te  onderzoeken,  moeten  wg 
nagaan  wat  de  echt  nederlandse  woorden  ons  leren  ten  op- 
zichte van  de  ontwikkeling  van  germ.  i,  waarmede  de  franse 
i  overeenkwam. 

B.   De  verandering  van  i  in  het  Nederlands. 

Over  drie  punten  moet  de  studie  der  verandering  van  i  licht 
trachten  te  verspreiden,  nl.  over  het  fisiologiese  proces  zelf, 
omtrent  de  t^d  en  omtrent  het  gebied  waarop  het  heeft  plaats 
gehad.  Prof.  Van  Heiten  en  prof.  Franck  hebben  hun  mening 
over  de  datum  gezegd;  Franck  houdt  het  er  voor  dat  de  vor- 
ming van  de  diftong  è*  niet  vóór  de  allerlaatste  jaren  der 
middelnederlandse  periode  heeft  plaats  gehad  ^) ;  volgens  Yan 
Heiten  (p.  50)  zgn  er  bewgzen  vóór  het  bestaan  van  een 
brabantse  tweeklank  ^  in  de  14^,  en  van  een  hoUandse  in  de 
15®  eeuw. 

Maar  eerst  prof.  Te  Winkel  heeft  deze  problemen  aan  een 
grondig  onderzoek  onderworpen,  en  dank  z^  zgn  veelomvat- 
tonde  kennis  en  onvermoeide  ijver  is  de  oplossing  ervan  moge- 
lik  geworden  en  z^n  allen  nu  in  staat  zich  een  helder  beeld  van 
het  verschgnsel  te  vormen.  Elk  onderzoek  omtrent  de  klank- 
w^ziging  van  i  zal  voortaan  berusten  op  de  gegevens  die  hg 
heeft  verzameld^). 


1)  MittelniederldndUeke  Orammatik,  §  31,  Anm.  8. 

2)  Tijdtchrift,  XX,  p.  81;   Tijdschrift  van  het  Aardrijkskundig  Oenooitehap,  2e 
Serie,  XVIIl,  p.  149. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


44  Salverda  de  Grave,  Bgdragen  tot  de  keonis  der 

De  kouklasies  waartoe  deze  geleerde  is  gekomen  z^d  in  het 
kort  de  volgende:  1.  in  Noord-Nederland  zgn  vier  streken  te 
onderscheiden:  op  een  betrekkel^k  klein  gebied  wordt  i  nooit 
tot  tweeklank;  op  het  overige,  grotere  terrein  wordt  i  overal 
gediftongeerd  vóór  klinker,  in  een  kleinere  kring  óók  aan  het 
eind  van  het  woord,  in  een  nog  kleinere  bovendien  vóór  mede- 
klinkers; 2.  De  diftong  heeft  zich  het  eerst  gevormd  in  Bra- 
bant en  is  vandaar,  in  de  16^  eeuw  misschien  door  Oost- Vlaan- 
deren, later  door  Holland  «overgenomen" ;  3.  Hij  is  ontstaan 
door  een  j  die  zich  achter  de  lange  i  had  ontwikkeld. 

In  de  volgende  bladz^den  zal  ik  enige  denkbeelden  ontwik- 
kelen die  in  strgd  zijn  met  die  van  prof.  Te  Winkel;  ik  stel 
er  daarom  prgs  op  te  verklaren  dat  het  mg  zonder  z^n 
opstellen  zeer  moeielik  zou  z^n  geweest  m^  een  mening  te 
vormen. 

Ik  heb  in  de  eerste  plaats  een  principieel  bezwaar.  Beden- 
kelik  vind  ik  dat  de  verandering  van  uitspraak  van  t  hier 
wordt  voorgesteld,  als  ware  h^,  in  Oost- Vlaanderen  en  Hol- 
land, een  » navolging*'  van  Brabant.  Ik  kan  mg  de  wgziging 
van  i  tot  è',  op  elk  punt  waar  hij  zich  heeft  voorgedaan,  moeie- 
lik anders  voorstellen  dan  als  een  foneties  verschgnsel.  Nu  is 
het  wel  waar  dat  ook  een  klankwijziging  zich  van  een  bepaald 
punt  steeds  verder  uitbreidt.  Doch  zó  stelt  prof.  Te  Winkel 
de  zaak  niet  voor:  volgens  hem  is  de  uitspraak -è»  > overge- 
bracht", in  Brabant  misschien  door  de  hofhouding  van  Wenzel 
(p.  92),  in  Holland  door  de  Brabanders  die,  na  de  zegepraal 
der  Spaanse  wapenen  in  het  Zuiden,  in  grote  getale  naar 
Holland  zgn  gekomen  (p.  96).  Maar  hoeveel  Brabanders  zou- 
den er  wel  nodig  zijn  om  een  amsterdamse  straatjongen  in 
plaats  van  tiit  tijt  te  doen  zeggen?  De  eigen  uitspraak  van 
een  klank  in  alle  woorden  waarin  hg  voorkomt,  te  veranderen 
naar  een  vreemde  uitspraak  van  dezelfde  klank,  dit  is  toch 
nog  heel  wat  anders  dan  het  overnemen  van  een  vreemd 
woord.  Mg  dunkt,  zulk  een  kunstmatige  invoering  van 
een    nieuwe   uitspraak   kan    toch  niet  > eenvoudig"  worden  ge- 


Digitized  by  CjOOQIC 


uit  het  Frans  overgenomen  woorden  in  bet  Nederlands  45 

noemd  (p.  80).  Alleen  het  feit  reeds  dat  die  Brabanders,  hoe 
talrijk  ook,  toch  oneindig  kleiner  in  aantal  waren  dan  de  be- 
woners van  Amsterdam,  maakt  de  veronderstelling  ener  ^^ont- 
leening"  van  de  uitspraak  è^  onmogelik;  maar  bovendien,  wat 
misschien  mogelik  zon  zgn  in  een  besloten,  kleine  en  zeer 
beschaafde  kring,  hoe  kan  men  dat  aannemen  van  de  bevol- 
king van  een  gehele  stad?  Ja  zelfs,  van  gehele  streken,  vol- 
gens prof.  Te  Winkel;  zo,  b.  v.  Waterland  (p.  88). 

£en  beroep  op  Ascoli*s  teorie  van  de  uitspraak  u  voor 
lat.  U;  o.  a.  in  Frankrgk,  moet  onvoorwaardelik  worden 
afgewezen;  daar  was  het  juist  de  inheemse  uitspraak  die 
de  vreemde  klank  w^zigde ,  en  deze  vreemde  klank 
kwam  niet  alléén  in  het  land,  zoals  het  geval  met  è^  zou 
z^n  geweest,  maar  tegel^k  met  de  gehele  taal  waartoe  hg 
hoorde. 

Trouwens  de  teorie  van  de  hoogleraar  uit  Amsterdam  heeft 
andere  zwakke  punten.  Volgens  hem  was  de  i,  in  Brabant,  in 
de  16ö  eeuw  reeds  ai  geworden  (p.  93);  men  zou  dus  mogen 
veronderstellen  dat  die  klank  in  Amsterdam  als  ai  zou  zgn 
overgenomen.  Geenszins:  de  ei  klonk  er  oorspronkelik  onge- 
veer als  ei  (p.  102,  106),  en  is  er  eerst  later  ai  geworden. 
Een  andere  moeielikheid.  Van  Amsterdam  uit  zou  de  twee- 
klank zich,  niet  op  natuurlike  w^ze,  niet  in  steeds  wijdere^ 
om  de  hoofdstad  heen  lopende,  kringen  hebben  uitgebreid,  doch 
in  Waterland  zgn  » ingevoerd"  (p.  88):  als  men  nu  echter  be- 
denkt dat  toen  ter  tyde  Waterland  zeer  dun  bevolkt  en  in 
geen  geval  een  centrum  van  verkeer  was,  dan  zou  men,  ook 
volgens  de  teorie  van  Te  Winkel,  een  verklaring  van  die  zon- 
derlinge tegenstrgdigheid  mogen  eisen.  Ten  slotte,  niets  wgst 
er  op  dat,  hetz^  in  Oost-Ylaanderen  hetzg  in  Holland,  de  ver- 
andering van  i  tot  de  tweeklank  zo  plotseling  was  geschied. 
Op  Holland  kom  ik  straks  terug;  wat  Oost-Vlaanderen  be- 
treft, zo  ontken  ik  dat  de  uitdrukking  >veel  Gentenaars*' 
(p.  96)  zou  bewgzen  dat  men  in  Gent  in  die  t^d  aarzelde  of 
men   de   brabantse  uitspraak   wel   zou   durven  aannemen.   Het 


Digitized  by  CjOOQIC 


46  Salverda  de  Grave,  Bgdragen  [tot  de  kennis  der 

is  bekend,  en  prof.  Te  Winkel  heeft  het  zelf  gezegd  ^),  dat 
het  Oostylaams  de  overgang  vormt  tassen  het  Westvlaams 
en  het  Brabants,  en  het  zou  dus  geen  wonder  z^n  dat  twee 
uitspraken  van  dezelfde  klank  bestaan  hebben  in  een  centrum 
als  Gent.  Maar  bovendien,  de  uitdrukking  >veel  Gentenaars'* 
moet  zeer  waarsch^nlik  zó  verklaard  worden  dat  er  in  Gent, 
gel^k  elders,  een  meer  beschaafde  en  een  meer  gemeenzame 
uitspraak  van  i  naast  elkaar  bestonden  (zie  later). 

Boven  de  voorstelling  der  feiten  die  prof.  Te  Winkel  in 
z^n  jongste  opstellen  heeft  gegeven^  zou  ik  verre  verkiezen  de 
formulering  die  h^  zelf  vroeger  heeft  opgesteld:  >So  waren  es 
die  Brabanter  welche  die  Aussprache  ei  zur  allgemeinen  gebüde' 
ten  Aussprache  erhoben*'  ^).  Immers,  hier  bl^ft  altans  in  het 
midden  of  die  uitspraak  reeds  in  Amsterdam  algemeen  was 
toen  de  Brabanders  hierheen  kwamen.  Dat  dit  zo  was  staat 
voor  mg  absoluut  vast.  In  elk  geval  ben  ik  overtuigd  dat  de 
diftongering  overal  waar  hg  zich  vertoond  heeft,  een  foneties 
verschgnsel  is. 

Hoe  moet  men  zich  de  ontwikkeling  van  t  tot  è>  denken? 

Dat  de  verdubbeling  van  i  in  de  geschreven  taal  niet  als 
uiterlik  teeken  van  de  verlenging  van  i  moet  worden  opgevat, 
blykt  uit  de  vergelijking  met  de  andere  klinkers,  waar  de  ver- 
lenging bgna  altyd  door  é,  in  Holland  alleen  ook  door  t,  is 
voorgesteld:  daar  de  schrgfwijze  ü,  ij  in  het  Middelnederlands 
algemeen  was,  mag  men  hem  niet  met  die  zuiver  hollandse 
ortografie  vereenzelvigen.  Welke  reden  zou  er  dan  ook  bestaan 
hebben  om  voor  t  van  die  gewoonte  af  te  wgken  ?  Toch  niet 
om  verwarring  met  de  diftong  ie  te  vermgden?  Indien  men 
dit  argument  wilde  gebruiken,  zou  ik  antwoorden  door  te  wgzen 


1)  Orundriii  der  german.  PAU.,  I,  p.  638;  vgl.  Winkler,  Dialecticon,  II,  p.  807. 

2)  OmudrisSf  l,  p.  641.  De  uitkomsten  die  ik  verkregen  heb  omtrent  de  datum 
komen  ofereen  met  die  van  prof.  Te  Winkel,  door  hem  medegedeeld,  ibid.  p.  662, 
en  in  de  tweede  drnk  van  de  Orundrite,  p.  828. 


Digitized  by  VjOOQIC 


uit  het  Frans  overgenomen  woorden  in  het  Nederlands  47 

op  de  lange  o,  die  oe  wordt  geschreven,  hoewel  daardoor  ver- 
warring met  nederl.  oe  (hgd.  u)  ontstond. 

Indien  de  ortografiese  groep  ii,  ij  dan  niet  een  lange  i 
voorstelt,  moet  men  wel  aannemen  dat  h:g  de  volkomen  fone- 
tiese  voorstelling  is  van  t-|-t,  i-\-j'  ^^  dat  dit  inderdaad  het 
uitgangspunt  is  van  de  latere  klankwgziging,  bl^kt  indirekt 
uit  het  feit  dat  de  woorden  waarin  i  nooit  en  nergens  door 
een  diftong  is  vervangen,  van  de  oudste  tgden  af  met  de  schrgf- 
wgze  ie  voorkomen,  nl.  vóór  r:  hier  heeft  men  dus,  gel^k 
gewoonlik,  door  e  de  verlenging  van  i  aangegeven.  Weliswaar 
is  prof.  Yan  Heiten  van  mening  dat  zich,  na  i  en  vóór  r, 
een  onduidelike  klinker  had  gevormd  (p.  112);  doch  het  treft 
m^  dat  vóór  r  de  franse  tweeklank  ie  in  overgenomen  woor- 
den juist  vaker  dan  vóór  andere  consonanten  door  i  wordt 
weergegeven,  en  dat,  vóór  r,  omgekeerd  een  onbetoonde  franse 
i  big  ons  vaak  met  ie  wordt  geschreven  ') ;  deze  feiten  wgzen 
er  juist  op  dat  vóór  r  de  tweeklank  ie  zeer  vroeg  gemono- 
ftongeerd  is');  en  wel  zou  het  vreemd  z^n  dat,  in  andere 
woorden,  i  vóór  r  bg  ons  zou  zgn  gediftongeerd  '). 

De  schr^fw^ze  ii  is  dus  een  getuigenis  voor  de  klankont- 
wikkeling die  geleid  heeft  tot  de  latere  diftongering  ^). 

Wg  zagen  dat  de  nederlandse  tongvallen ,  voor  zover  zg  de 
%  tot  ^  maken,  dit  niet  alt^d  in  alle  posities  van  i  doen.  Binnen 
een  ruime  kring  van  dialekten  die  de  tweeklank  alleen  vóór  een 
klinker  vertonen  bevindt  zich  een  nauwere  waarbinnen  h^  ook 
aan  het  woordeinde  voorkomt,  en  die  op  zpn  beurt  weer  een 
nog  beperkter  gebied  omvat  waarin  i  ook  vóór  medeklinkers  is 


1)  Van  Helten,  p.  113.  Vgl.  beneden  de  paragraaf  over  de  onbetoonde  i. 

2)  Evenals  ei  (Van  Heiten,  p.  90). 

3)  De  zaiver  hollandse  en  jonge  schrgfwijze  vye  (Van  Heiten,  p.  72)  kan  be- 
zwaarlik  alt  bewya  voor  een  algemene  ontwikkeling  van  een  ondaidelike  e  gelden. 

4)  Ook  prof.  Te  Winkel  kiest  de  ontwikkeling  van  j  als  niif^tn^^^aut {TiJdseArift 
van  kei  Amrdr.  Oen.,  p.  149  vlgg);  zyn  verklaring  der  verdere  evolutie  is  gewQzigd 
en  op  onnodige  wgze  gecompliceerd  in  het  Tijdnehr.  der  Mij.  van  Leti.,  p,  83; 
m^n  voorstelling  der  feiten  gelQkt  meer  op  die  van  Henry,  welke  T.  W.  zelf  met 
instemming  aanhaalt. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


48  SalverdadeGrave,  Bijdragen  tot  de  kennis  der 

gediftongeefd.  Uitgaande  van  bet  feit  dat  de  verandering  van 
i  foneties  moet  z^n,  is  men  gedwongen,  waar  het,  s&oals  hier, 
aan  elkaar  grenzende  streken  betreft,  aan  te  nemen  dat  men 
er  te  doen  heeft  met  een  versehynsel  dat  zich  verder  of  minder 
ver  heeft  uitgebreid.  Daar  de  kring  waarbinnen  t  vóór  een  klinker 
wordt  gediftongeerd  het  grootst  is,  ligt  het  voor  de  hand  dat 
in  die  positie  de  verandering  het  eerst  heeft  plaats  gehad,  daarna 
in  de  »auslaut",  en  toen  pas  vóór  medeklinkers. 

Men  mag  de  diftongering  van  i  in  het  Middelnederlands  ver- 
gelijken met  die  van  u.  Deze  beide  klinkers  staan  fisiologies 
zeer  dicht  bg  elkaar:  beide  zgn  zy  de  geslotenste  palatale  klinker, 
en  zij  verschillen  alleen  door  de  positie  der  lippen.  In  hoever 
de  verspreiding  van  de  diftongering  van  u  op  nederlands  gebied 
geheel  overeenstemt  met  die  van  i,  ben  ik  niet  in  staat  te  be- 
palen. Maar  twee  verrassende  punten  van  overeenkomst  ver- 
tonen die  beide  versch^nselen,  nl.  1.  Ook  de  diftongering  van 
u  is  het  gevolg  van  de  ontwikkeling  van  een  palatale  half- 
klinker na  u,  zodat  u  geworden  is  uS  u^',  2.  Ook  voor  u  heeft 
de  klankw^ziging,  altans  in  overgenomen  woorden,  het  vroegst 
plaats  gehad  vóór  klinkers  en  in  de  >auslaut.*' ^)  Het  is  waar 
dat  ook  vóór  t  zich  vroeg  een  %  ot  w  na,  u  heeft  ontwikkeld. 
Maar  nu  is  het  juist  opmerkelik  dat,  in  de  vroegste  rgmen  van 
i  met  eij  die  dus  bewgzend  zijn  voor  de  verandering  van  t,  deze 
klank  steeds  vóór  een  t  staat.  Prof.  van  Heiten  heeft  reeds  uit 
Willem  van  Hildegaersberch  aangevoerd  de  rgmen  sneit,  gleit, 
creit  met  Gierkheit;  weliswaar  heeft  prof.  Te  Winkel  daaraan 
alle  bewgskracht  ontzegd  door  te  beweren  dat  die  w.w.  hier 
imperfecta  zgn  (p.  97),  maar,  naar  ik  meen,  ten  onrechte:  de 
zin  toont  duidelik  dat  het  presentia  zgn.  Prof.  Verdam  wees 
mg  nog  op  een  zeer  oud  fragment^),  waarin  Uit  met  tytrgmt, 
en   op   de   schrgfwgze   laewijt  voor  lauheit  in  de  Spieghel  Hia- 


1)  De  bewijzen  ▼oor  deze  beide  stellingen  zal  ik  afzonderlik  aanvoeren  in   een 
artikel,  dat  in  het  Tijdschrift  zhI  verschijnen. 

2)  TijdsoAri/t,  XI,  p.  294. 


Digitized  by  VjOOQ IC 


uit  het  Frans  overgenomen  woorden  in  het  Nederlands  49 

tonaal  (IV^,  1,  28),  waarvan  bet  handschrift  uit  het  midden  van 
de  14*«  eeuw  dagteekent  *);  daar  dit  woord  echter  niet  in  het 
r^m  voorkomt,  heeft  het  minder  bewgskracht.  Ik  voeg  er  nog 
bg  awarijt  (=«n  waarheit)  uit  het  begin  van  de  IB^eeeuw  {lAp- 
pijn),  en,  bg  Everaert,  gebenendijt:  greü^).  üit  die  rgmen  zou 
dus  blaken  dat  ook  de  verandering  van  %  tot  ^  vóór  t  vroeger 
dan  voor  andere  konsonanten  heeft  plaats  gegrepen;  en  daar- 
uit zou  men  misschien  de  gevolgtrekking  mogen  maken  dat  ook 
de  ontwikkeling,  achter  i,  van  de  t-klank  die  tot  de  latere 
verandering  heeft  geleid,  niet  alleen  vóór  klinkers  en  in  de 
>au8laut",  maar  ook  vóór  t  ouder  is  dan  vóór  andere  konso- 
nanten. 

Alvorens  verder  te  gaan,  moeten  wg  de  vraag  behandelen  of 
het  aangaat  een  verschgnsel  dat  wg  in  overgenomen  woorden 
opmerken,  op  gelgke  Ign  te  stellen  met  een  dat  wg  in  eigen 
woorden  aantreffen.  Ik  geloof  van  ja,  indien  het  verschgnsel  in 
kwestie  niet  op  rekening  is  te  stellen  van  de  taal  waaruit  het  woord 
is  overgenomen.  Nu  komt  de  ontwikkeling  van  een  t  of  u;  na  u  in 
de  dialekten  van  Noord-Frankrgk  wel  sporadies  voor,  doch  hg 
is  er  niet  algemeen  genoeg  om  daarmede  een  regelmatig  voorko- 
mende verandering  der,  in  het  Middelnederlands  overgenomen 
woorden,  te  verklaren  ^).  Als  wij  echter  in  het  ontstaan  van  t  na  u 
een  middelnederlands  verschgnsel  zien,  dan  dienen  wij  de  oorzaak 
aan  te  wgzen  waardoor  het  zich  het  eerst  in  overgenomen  woorden 
vertoont.  Dat  nu  schrgf  ik  toe  aan  de  sterke  ortografiese  traditie 
die  voor  eigen  woorden  bestaat,  doch  niet  voor  ontleende, 
waardoor  in   het  schrift  de   uitspraak   der  laatste  fonetieser  is 


1)  Zie  de  Inleiding,  p.  xc. 

2)  Uitg.  Maller  en  Scharpé,  in  Maria  Hoedeken,  va.  704.  Geheel  zeker  is  het 
geval  niet;  er  volgen  drie  r\jmen  op  ei  na  drie  r^men  op  ^\  daar  het  stak  in 
platte  r\)men  is  geschreven,  mag  men  echter  het  laatste  der  y-r^men  met  het  eerste 
der  «i-rijmen  verbinden. 

Onzeker  is  het  rQ m  leyns:   gepeynsby  1  lildegaersberch. 
De   schrDfiryse  kaeteUijn,  door   Van  Uelten  vermeld,  berast  waarsohfjnlik  op  sof- 
fixverandering. 

3)  Zemlin,  Der  Nachlaui  i  in  den  Dialecten  Nord'  und  Oti-FrankreieAi. 

4 


Digitized  by  CjOOQ IC 


50  Salverda  de  Grave,  Bgdragen  tot  de  kennis  der 

dan  die  der  eerste.  Zodat  het  zeer  goed  mogelik  is  dat  ook  echt 
germaanBe  woorden  een  klankontwikkeling  hebben  vertoond, 
die  alleen  in  de  ortografie  der  overgenomen  woorden  aan  het 
licht  is  gekomen. 

En  zo  w^'  dan,  onder  Toorbehoud^  de  behandeling  der  ont- 
leende woorden  mogen  gebraiken  ter  verklaring  van  onze  eigen 
taalschat,  dan  wgs  ik  nóg  op  het,  vroeger  door  mg  vastgestelde 
feit,  dat  ook  een  fr.  éy  juist  vóór  klinkers,  in  de  aanslaat*'  en 
vóór  t^  ei  is  geworden,  maar  in  de  andere  posities  is  blgven  be- 
staan. Ik  heb  indertgd  ^)  dit  verschgnsel  op  rekening  der  noord- 
franse dialekten  gesteld;  deze  uitspraak  moet  men  misschien 
aldus  aanvullen,  dat  het  algemeen  worden  van  et  in  die  positie 
aan  de  neiging  is  toe  te  schrgven  die  ook  bg  ons  bestond  om, 
in  de  bedoelde  gevallen,  een  t  achter  de  klinker  uit  te  spreken. 
Wg  zouden  dan  een  nieuw  bewgs  hebben  vóór  de  gemeenschap- 
pelike  afkomst  der  bewoners  van  Noord-Frankrgk  en  van  Neder- 
land en  België.  Het  is  waar,  een  ontwikkeling  van  germ.  e  tot 
ei  is  niet  te  bewgzen  met  dezelfde  zekerheid  als  die  van  i  tot 
l^  en  van  u  tot  ö^.  Maar  ik  merk  in  de  eerste  plaats  op  dat,  in  de 
»auslaut"  en  vóór  klinkers,  wg  wel  degelik  een  i  achter  e  uit- 
spreken (zee^i^  zee^y-en)^  en  verder  dat  het  niet  dan  natuurlik  is 
dat  na  de  palataalste  klinkers,  nl.  i  en  u,  dit  t-element  in  de 
gunstigste  kondities  was  om  tot  volle  ontwikkeling  te  komen. 

Deze  feiten  zouden  missphien  de  veronderstelling  kunnen  steunen 
dat  de  i  zich  het  vroegst  vóór  klinker  en  in  de» auslaut",  daarna 
vóór  f,  en  eerst  toen  vóór  andere  consonanten  heeft  ontwikkeld. 

Wat  hiervan  zg,  reeds  in  de  oudste  periode  van  het  Middel- 
nederlands had  zich  vóór  alle  konsonanten,  in  alle  gewesten, 
blgkens  de  ortografie,  een  i  of  j  na  i  gevormd. 

Er  vormde  zich  dus  een  groep  ü,  y,  die  op  twee  manieren 
kon  worden  behandeld:  öf  de  t  bleef  wat  hg  was,  öf  hg  werd 
gedissimileerd  tot  è,  ooms  nog  verder,  nl.  tot  o,  o.  Deze  dissi- 


1)  JiJdtcJkrifi,  XV.  p.  198  vl( 


Digitized  by  CjOOQ IC 


uit  het  Frans  overgenomen  woorden  in  het  Nederlands  51 

milatie  ging  natnarlik  trapsgewyze,  hoogstwaarschyDÜk  over 
é  heen :  de  uitspraak  ^*  wordt  tans  nog  in  sommige  streken 
aangetroffen.  Zodat  wg  de  volgende  reeksen  mogen  aannemen: 
tUj  ti%  t^tj  taH;  biy  W»,  6è»,  M»  *). 

Daar  de  neiging  om  een  halfvocaal  achter  t  te  plaatsen  in 
de  bekende  posities,  blgkens  de  ortografie,  algemeen  moet  zgn 
geweest,  is  het  noodzakelik  aan  te  nemen  dat,  ook  in  de  streken 
waar  %  tegenwoordig  nooit  als  è*  wordt  uitgesproken  (b.y.  het 
Westvlaams)  de  ontwikkelingstrap  i*  heeft  bestaan;  trouwens 
ook  in  West- Vlaanderen  wordt  de  klank  met  ü,  ij  geschreven. 
Het  verschil  tusschen  die  tongvallen  en  de  andere  is  dat  in  deze 
de  i  tot  è  is  gedissimileerd,  terw^l  in  gene  i  onveranderd  is 
gebleven  en  vóór  consonanten  is  samengetrokken  met  de  half- 
klinker; daar  is  dns  i*-{-can8.  tot  t-f-c^^B*  geworden;  vóór 
klinkers  en  in  de  auslaut  is  de  halfvocaal  gd}leven. 

Zoals  men  weet,  is  i  ook  in  het  Hoogduits  en  in  het  Engels 
vroeg  tot  ^,  a*  geworden.  Naar  aanleiding  der  ontwikkeling  van 
t,  u  in  deze  talen  merk  ik  op:  1.  dat  ook  in  het  Duits  de  ver- 
andering van  %  voorkomt  in  sommige  streken  alleen  vóór  klinkers, 
in  andere  aan  het  einde  van  het  woord,  in  nog  andere  in  alle 
posities ')  2.  dat  in  Engeland  de  verandering  van  u  in  iu  (de 
tegenwoordige  uitspraak)  verklaard  wordt  door  de  vorming  van 
een  palatale  half  klinker  achter  u '). 

Wg  gaan  tans  over  tot  de  vraag  wanneer  in  die  groep  ü 
de  eerste  i  tot  è  is  geworden. 

Prof.  Te  Winkel  heeft  uit  grammatici  zeer  ryk  materieel  bg- 
eengezameld  om  te  bewgzen  dat  de  ei  het  oudst  is  in  Brabant 
(15<^  e.),  dan  in  Oost- Vlaanderen  voorkomt  (16^  e.),  en  eerst 
later  (17» — 18e  eeuw)  in  Holland.  Maar  het  komt  mg  voor  dat 
hg  aan  zgn  gegevens  te  veel  bewgskracht  heeft  toegekend.  Voor- 


1)  De  aanbaiing  oit  het  werk  van  Henry  (Te  Winkel,  1.1.,  p.  84,  Noot)  bevestigt 
deM  verklaring. 

2)  Orwtdriu',  1,  p.  565. 

8)  Bebreni,  BeUrage  *ur  OaehiehU  der  franMOsUehen  Spraehe  imEnfflaud,  p.  121. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


52  SaWerda  de  Grave,  Bydragen  tot  de  kennis  der 

eerst  toch  —  by*  zelf  konstateert  het  —  afwezigheid  van  r^men 
i :  ei  bewgst  absoluut  niet  dat  de  t  nog  onveranderd  was.  Maar 
vooral,  het  komt  mij  voor  dat  hg  niet  genoeg  rekening  heeft 
gehouden  met  het  feit  dat  grammatici  altyd  sterk  onder  de 
invloed  der  traditie  staan.  Een  voorbeeld.  Hy  haalt  uit  de 
Tweespraak  van  1584  een  zinsnede  aan  waarin  de  vorming 
van  i  wordt  beschreven,  en  inderdaad  komt  de  klankbe- 
schrgving  aldaar  volkomen  met  t  overeen:  Spieghel  voegt  er 
by  dat  sommige,  >  zonderling  in  Brabant"  de  i  meer  naar  è  heen 
uitspreken.'*  Nu  volgt  daar  wel  niet  uit  dat  Spieghel  dus  de 
uitspraak  è*  uitsluitend  brabants  noemt  —  een  konklusie  die 
prof.  Te  Winkel  schynt  te  trekken ')  —  maar  toch  is  blgk- 
baar  ie  voor  hem  de  enig  juiste  uitspraak.  Edoch,  dertien  jaar  later 
rymt  Hooft  drijgen  op  eigen;  en  prof.  Te  Winkel  neemt  aan 
dat  dus  in  die  dertien  jaar  de  i  zich  gehaast  heeft  ei  te  worden, 
of  liever,  dat  men  zich  in  die  dertien  jaar  de  brabantse  uitspraak 
in  Amsterdam  heeft  aangewend. ')  Dit  nu  kan  ik  niet  geloven ; 
daar  ik  in  de  diftongering  van  t  een  foneties  verschynsel  zie, 
ben  ik  overtuigd  dat  er  eeuwen  zyn  nodig  geweest  om  t  lang- 
zamerhand in  ei  te  doen  veranderen;  en  ik  trek  uit  het  feit 
dat  SpiegheFs  bewering  door  de  feiten  wordt  weersproken,  de 
gevolgtrekking  dat  men  zeer  voorzichtig  moet  zijn  met  de  ge- 
tuigenissen der  grammatici;  hun  zyn  de,  zich  langzaam  in  de 
grote  massa  ontwikkelende  klanken,  de  aandacht  niet  waard. 
Een  sprekend  bewys  vond  ik  in  een  ander  spellingstraktaat  der 
17«  eeuw,  nl.  Ampzing's  Taelbericht  der  Nederlandaclie  Spellinge^ 
door  Chr,  van  der  Heulen  oversün  en  verbetert^  Wormerveer^  1649. 
Men  leest  daar  (p.  46),  in  een  breedvoerige  uiteenzetting  der 
voor-  en  nadelen  van  de  ortografieën  i,y^ij:  >Ik  noemse  (nl.  t}*) 
een  dobbele  i  en  geen  enkele  zieraed  i,  en  die  niets  meer  en 
doen  soude  als  een  gemeyne  t;  want  so  mostese  by  de  enkele 


1)  Z.C.,  p.   104:    «üit  Spieghel's    Tioéspraeck  weten  w^j  dat  in  1584  in  Amster- 
dam nog  ie  gezegd  werd." 

1)  L.  e :  «In  Amsterdam  zelf  moet  de  diphtongeering  echter  al  spoedig  ingevoerd  sgn." 


Digitized  by  CjOOQIC 


nit  het  Frans  overgenomen  woorden  iü  het  Nederlands  53 

i  in  het  abc  gesteld  worden  en  niet  achteraan  onder  de  dub- 
bele letters  daarse  ook  weleer  in  de  scholen  een  byzonderen 
naem  van  oy  of  oye  plag  te  dragen. ..."  Eb  hoe  wordt  nu  door 
hem  de  uitspraak  van  ii  gekenschetst?  Als  die  van  >twee  ii*9*\ 
Das,  terwgl  de  uitspraak  van  i,  blykens  de  naam  van  oy  of 
aye,  reeds  was  veranderd  *),  kenschetste  de  schr^ver  die  klank 
nog  steeds  als  t. 

Wil  men  de  ware  stand  van  zaken  leeren  kennen,  dan  moet 
men  niet  alleen  op  de  getuigenissen  der  grammatici  en  dichters 
afgaan ;  de  verklaring  van  al  de  tegenstrgdigheden  waarvan  wg 
er  een  paar  vermeldden,  is  dat,  terw^l  de  oficiële  uitspraak  nog 
i  was,  het  volk  reeds  lang  è*  zeide;  de  ongegeneerde  dichters 
rymden  daarom  kloekweg  t;  ei.  Soms  deden  zg  het  uit  rgmnood,zoo 
b.v.  Willem  van  Hildegaersberch,  die  in  een  gedicht  waarin  hg 
talrgke  en  verschillende  ^'-rgmen  nodig  had,  zich  door  de  nood 
gedwongen  zag  woorden  met  i  te  gebruiken;  zeer  merkwaardig 
inderdaad  is  het  dat  ook  het  andere  rgm  van  i:  ei  dat  ik  aan- 
haalde, in  een  strofe  met  verscheidene  t;-rgmen  voorkomt, 
en  niet  in  een  platgergmd  gedicht.  Westerbaen  gebruikt  t  alleen 
in  t-rgmen;  in  dezelfde  tgd  rgmt  Huygens  i  met  woorden  die 
een  ^'-klank  hebben  *).  Trouwens,  prof.  Te  Winkel  (p.  90)  zegt 
zelf  dat  het  >een  dogma  der  poëtica  schgnt  geworden  te  zijn 
dat  ij  en  ei  niet  rgmen  mochten.*'  Maar  hoe  kan  hg  dan  nog 
aan  de  verzen  van  Oudaen  ter  ere  van  Vondel  en  aan  de  uit- 
spraken van  Sewel  bewijskracht  toekennen  waar  het  betreft  de 
ontwikkeling  van  è*  uit  i? 

Mg  dunkt  dat  de  enkele  rgmen  die  wg  uit  de  Middeleeuwen 
overhebben,  bewgzen  dat  t,  vóór  t  altans,  in  1400  reeds  onge- 
veer als  è*  klonk,  in  Holland  zowel  als  in  Brabant.  Die  rgmen 
zgn  zeer  zeldzaam,  zal  men  zeggen,  maar  het  zg  mg  vergund 
te  antwoorden  met  hetgeen,  volgens  Wilmotte,  Foerster  gezegd 
beeft,  naar  aanleiding  van  patoisvormen  in  letterkundige  werken: 


1)  Dit  kan  niet  anders  dan  een  onhandige  8chr|jfwyse  van  de  tweeklank  zQn. 

2)  Te  Winkel,  /.  e.,  p.  100. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


54  Salverda  de  Grave,  Bgdrageii  tot  de  keDDis  der 

til  sufiSt,  pour  la  démonstration,  d'nne  seule  graphie  patoise 
qui  se  glisse  entre  yingt  graphies  franfaises."  ') 

Alleen  als  een  rgtn  van  i  met  ei  voorkwam  in  een  tekst,  af- 
komstig uit  een  gebied  waar  tegenwoordig  t  niet  gedifbongeerd 
wordt,  zonden  wg  mogen  aannemen  dat  die  plaats  ons  verkeerd 
is  overgeleverd. 

En  wanneer  men  er  bezwaar  tegen  heeft  aan  te  nemen  dat 
een  traditionele  uitspraak  als  i  eeuwen  lang  de  stryd  tegen  de 
uitspraak  van  het  volk  heeft  weten  vol  te  houden,  dan  bedenke 
men  dat  b.v.,  in  het  Frans,  de  oi  reeds  aan  het  eind  der  1 5^  eeuw 
als  wè  in  plaats  van  wè  werd  uitgesproken,  en  dat  eerst  in  de 
19^  eeuw  deze  uitspraak  ofiScieel  is  geworden.^) 

C,    Wat  leren  de  overgenomen  tooordenf 

Het  is  t^d  tot  de  overgenomen  woorden  terug  te  keren 
en  ze  in  hun  onderling  verband  te  bestuderen. 

Eerste  groep.  Men  zou  zeggen  dat  het  mogelik  moest  zgn 
de  datum  der  diftongering  nauwkeurig  te  bepalen  met  behulp 
van  de  ontleende  woorden:  wanneer  men  weet  in  welke  tgd 
een  frans  woord  by  ons  is  gekomen,  dan  kan  men,  als  het 
nog  aan  de  ontwikkeling  van  germ.  i  tot  è*  heeft  deelgenomen, 
zeker  zyn  dat  deze  toen  nog  niet  had  plaats  gehad.  Z6  een- 
voudig is  de  zaak  echter  niet.  Vooral  kan  de  analogie  gewerkt 
hebben,  en  inderdaad  is  dat  by  ons  het  geval  geweest.  Zo 
bewezen  de  woorden  op  -t}'n,  -ij  die  in  de  4®  periode  hier  zgn  ge- 
komen, geenszins  dat  toen  de  t  nog  niet  was  gediftongeerd, 
een  veronderstelling  trouwens  die  bg  niemand  zou  opkomen ; 
zg  hebben  è*  gekregen  door  de  invloed  van  de  vroeger  over- 
genomen woorden  die  hetzelfde  sufiBx  hebben. ')  Deze  beide 
kategorieen  laten  dus  geen  konklusie  toe. 

Onder  de  andere  is  er  slechts  één,  nl.  radijs^  dat  eerst  in  de 

1)  Bomauia,  XVII,  p.  814. 

2)  l^yrop,  Orammaire  hutorique^  p.  146. 

8)  De  woorden  op  -ijn  hebben  bovendien,  in  de  4e  periode,  in  het  Frani  niet  i, 
maar  èt  tenzij  er  een  stomme  e  aan  het  eind  staat. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


nit  het  Frans  OTergenomen  woorden  in  het  Nederlands  55 

derde  periode  is  oyergenomen  en  waarin  è^  niet  door  de  ana- 
logie is  te  verklaren.  Dit  woord  komt  in  het  Frans  en  b§ 
ons  pas  in  het  begin  der  16^  eenw  voor.  Is  de  ontwikkeling 
van  de  tweeklank  niet  in  strijd  met  de  konklusie  waartoe  wg 
in  het  vorige  hoofdstnk  zgn  gekomen  ?  Wg  zagen  dat,  in  de 
beschaafde  taal,  de  nitspraak  i  nog  lang  heeft  voortgeduurd; 
een  vreemde  term  wordt,  in  de  eerste  t^d  nadat  hg  ontleend 
is,  uitsluitend  door  meer  ontwikkelden  gebruikt:  vandaar  dat 
nidijs  zonder  twgfel  eerst  als  radü  is  uitgesproken;  de  hoor- 
bare slot-d  bewyst  bovendien  dat  het  uit  de  schryftaal  is  over- 
genomen. Nu  kan  het  niet  verwonderen  dat,  terwgl  van  alle 
woorden  met  i,  naast  een  beschaafde  uitspraak  met  i,  een  meer 
gemeenzame  met  è*  bestond,  in  een  woord  als  radis^  vooral  toen 
dit  gewas  algemeen  verspreid  werd,  eveneens,  naast  een  uitspraak 
met  i,  een  met  è*  is  ontstaan.  Later,  toen  de  t-klank  voorgoed 
veranderd  was,  zou  dit  niet  meer  mogelgk  zgn  geweest:  een 
woord  als  valies  behoudt  de  i  onveranderd. 

Een  vaste  konklusie  laat  dit  woord  dus  niet  toe;  misschien 
zou  men  zich  mogen  beroepen  op  het  feit  dat  het  geïsoleerd 
staat,  terwgl  de  woorden  uit  de  3^  periode  die  i  niet  hebben 
gediftongeerd,  talrgk  zijn  (tweede  groep),  om  daardoor  de  ver- 
onderstelling van  een  vroegere  ontlening  te  steunen.  Evenwel, 
daar  tegenover  staat  dat  die  woorden  met  i  voor  een  groot 
deel  een  meer  technies  karakter  hebben;  radijs  is  een  der  wei- 
nige die  tot  de  gewone  taal  behoren,  daar  dit  gewas  vroeg 
algemeen  werd. 

Ook  de  woorden  waarin  i  tot  e  is  gedissimileerd,  en  die  wg 
aan  het  begin  van  dit  opstel  vermeldden,  pleiten  eerder  vóór 
dan  tegen  de  uitkomsten  van  ons  onderzoek;  immers,  zg  zgn 
alle  vóór  de  S®  periode  ontleend,  met  uitzondering  yeku  confelie ; 
daar  van  dit  woord  reeds  in  de  2«  periode  de  vorm  confilie  voor- 
komt, mogen  wg  veronderstellen,  wegens  de  eenstemmigheid 
van  het  getuigenis  der  overige  woorden,  dat  slechts  bg  toeval 
canfelie  eerst  zo  laat  wordt  aangetroffen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


56  Salverda  de  Grave,  Bgdragen  tot  de  kennis  der 

Wat  te  denken  van  de  woorden  waarin  i  door  ei  wordt  ge- 
schreven? Bewgzen  zy  dat,  toen  zg  ontleend  werden,  de  di- 
ftongering  reeds  een  voldongen  feit  was?  Toetsen  wg  ze  een 
voor  één. 

Schalmei  beschouw  ik  als  een  door  volksetymologie  gewgzigde 
vorm  ');  in  perchemein  en  froneein  is  ei  misschien  toe  te  schrgven 
aan  een  verandering  van  het  suffix  ^);  feiferen  is  waarschgnlik 
uit  het  Duits  overgenomen,  evenals  galmei. 

Belang  hebben  voor  ons  eigenlik  alleen  fein  en  ceiser^  daar 
zg  tot  de  oudste  periode  behoren,  en,  indien  zij  werkelgk  beant- 
woorden aan  fr.  ƒ n  en  eidre  (fr.  cisre),  zouden  bewgzen  dat  reeds 
+  1800  de  evolutie  van  i  begonnen  was.  Nu  komt  fein  slechts 
éénmaal  voor,  en  betekent  > klein.'*  Is  het  wel  hetzelfde  woord 
als  fr.  fin,  dat  nooit  die  betekenis  heeft  gehad  ?  ^)  Men  zou  kunnen 
onderstellen,  of  dat  het  verschreven  was  voor  clein,  of  dat  het 
ofr.  vain  is,  dat  o.  a.  in  de  zin  van  > zwak"  wordt  aangetroffen^). 
Het  tweede  woord,  ceiser,  komt  in  de  Rijmbijbel  (vs.  21062) 
voor,  als  vertaling  van  lat.  sicera  (Luc,  I,  15);  het  is  blik- 
baar hetzelfde  woord  als  p.  eidre,  dat  uit  sicera  wordt  afge- 
leid. ^)  Deze  etimologie  is  niet  twgfelachtig,  al  laten  de  ro- 
maanse  vormen  zich  niet  zonder  moeite  uit  de  latgnse  ver- 
klaren. Vooreerst  vertonen  zg  als  beginkonsonant,  niet  alleen 
8,  maar  ook  t.  Diez  ®)  neemt  daarom  aan  dat  sicera  tot 
cicera  zou  zgn  geworden,  zonder  evenwel  deze  overgang  te 
verklaren.  De  mnl.  vorm  ceiser,  tseiser  schgnt  op  lat.  c  te  wgzen ; 


1)  TijdseAr,,  XV,  p.  201. 

2)  Dat  de  ei  in  perchemein  door  lat.  e  van  pergamenam  zon  zgn  te  verklaren,  Igkt 
m|j  onmogelik,  daar  de  ch  toont  dat  wij  het  aan  het  Frans  hebben  ontleend,  en  deze 
taal  alleen  vormen  op  in  bezit. 

3)  Godefroy  (IV,  p.  6)  haalt  één  voorbeeld  aan  van  fr.  fain  (:  villain)  =  /fji, 
aabst.,  «geld." 

4)  Het  Mnl.  Wk.  geeft  nog  ^een  voorbeeld  van  fjn  in  de  betekenis  «klein'^  doch 
op  de  bedoelde  plaats  kan  het  ook  «teer'*  betektenen. 

5)  Reeds  door  Ménage  in  een  belangrijk  artikel  van  z|jn  Dietionnaire  élfmologique 
(1694). 

6)  Eiym.  Wörierb.,  I,  eidro. 


Digitized  by  CjOOQIC 


ait  het  Frans  overgenomen  woorden  in  het  Nederlands  57 


doch  mogelik  is  het  dat  c,  U  in  dat  woord  een  picardiese  eigen- 
aardigheid is;  zoo  komt  in  St.-PoP)  tegenwoordig  fid  naast 
sid  voor,  en  de  X  (vroeger  uitgesproken  ti)  kan  in  die  streek 
een  dialektiese  verandering  van  een  oorspronkelgke  begin-«  zgn. 
Meyer-Lübke ')  meent  dat  sicera  tot  cisera  is  geworden,  en 
Korting  zowel  als  de  Düt.  gén.  beweren  dat  ook.  Terecht  heeft 
Horning  ^)  deze  onderstelling  verworpen :  de  z  van  ons  ceizer 
beantwoordt,  evenals  de  ofr.  vormen,  volkomen  aan  een  lat.  c. 
Over  de  kwantiteit  van  de  i  zgn  de  geleerden  het  niet  eens: 
Forcellini  en  de  DicU  gén,  schreven  i,  Qeorges  en  Korting  ï. 
De  romaanse  vormen  wgzen  op  i:  dat  i  door  de  invloed  van 
de  palatale  beginklank  zou  zgn  te  verklaren,  moet  men  om  ver- 
schillende redenen  ontkennen ;  in  de  eerste  plaats  wel  hierom  dat 
de  oudste  vormen  een  8  hebben^  en  niet  c.  Evenmin  mag  men  de 
romaanse  vormen  als  >  geleerde  woorden"  beschouwen,  daar  de 
ontwikkeling  van  e  volkomen  normaal  is.  Nu  is  het,  met  het  oog 
op  de  mnl.  vorm,  merkwaardig  dat  een  rom.  vorm  ^aeisre  de 
korrekte  ontwikkeling  zou  z^n  van  *sïcera,  met  korte  t.  Even- 
wel, andere  bewezen  vóór  deze  hipotetiese  kwantiteit  heb  ik  ner- 
gens aangetroffen.  Dat  de  overgang  van  fr.  i  tot  ei  op  reke- 
ning van  een  dialekt  zou  zijn  te  stellen,  kan  ik  niet  bewgzen: 
het  Waals  kent  die  overgang  alleen  vóór  klinkers  en  L*) 

Van  de  andere  kant  is  het  onmogelik  in  ceüer  een  bewgs 
vóór  de  diftongering  te  zien,  daar  het  in  een  westvlaamse  tekst 
voorkomt,  en  daar  het  bovendien  in  de  eerste  periode  met  zgn 
ei  zoo  goed  als  alleen  zou  staan. 

Ttoeede  groep.  De  woorden  uit  de  1«  en  2«  periode  behoeven 
niet  alle  op  dezelfde  wgze  verklaard  te  worden. 

Van  engten^  escrien  en  barbarien  komen  ook  in  het  Frans 
vormen   met  ie  naast  andere  met  i  voor.  Daar  echter  barbarien 


1)  Rwue  des  patoii  gaüo-nmans,  IV,  p.  277. 

2)  Orammaire,  I,  p.  476. 

8)  ZeittcAr.  f.  rom.  PAil.,  XIX,  p.  72. 
4)  Bowumia,  XVII,  p.  558. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


58  Salverda  de  Qrave,  Bgdragen  tot  de  kennis  der 

eerst  laat  wordt  aangetroffen,  terwgl  het  Oudfrans  uitsluitend 
barbarin  kent,  mogen  wg  voor  dit  woord  slechts  een  franse 
vorm  met  i  aannemen  en  het  dus  ter  zyde  laten.  Hoe  zgn 
de  dubbele  franse  vormen  van  engin  en  escrin  te  verklaren? 
Engten  is  een  noordfranse  formatie ;  Horning  ^)  konstateert  dat 
het  rym  engien:  bien  voorkomt  in  een  picardiese  tekst;  ook  de 
Chronique  rimée  van  Phil.  Mousket  kent  zowel  engien  als  engin. ') 
Dat  evenwel  ie  niet  uitslaitend  picardies  is,  zou  men  opmaken 
uit  mnl.  aneien  1,  waarin  de  eerste  lettergreep  een  niet-picar- 
diese  klankovergang  vertoont;  weliswaar  kan  de  mnl.  vorm 
door  kontaminatie  ontstaan  z^n;  doch  daar  wg  angien  ook  in 
een  waalse  tekst  aantreffen  '),  is  het  zeker  dat  ie  in  engien 
niet  tot  Picardië  beperkt  is  gebleven.  De  oorsprong  van  t  in 
engin  is  lat.  ë  gevolgd  door  yod  (ingenium);  deze  combinatie 
wordt  in  het  Noordwesten  van  Frankrgk  geregeld  ie  *),  maar 
niet  in  de  streken  waar  w^  engien  hebben  gevonden;  ergo, 
moet  ie  hierin  anders  verklaard  worden. 

De  i  van  escrin  komt  uit  een  lat.  i;  van  dit  woord  treffen 
wg  een  wisselvorm  eacrien  aan  in  een  waalse  tekst,  in  het 
dialekt  van  Luik  geschreven  %  en  hier  is  hij  zeker  gewestelik ; 
immers,  vóór  n  wordt  i  tot  ie  in  het  Luiks,  en,  naar  het 
schgnt,  ook  in  Namen.  °)  Of  men  daarmede  in  verband  mag 
brengen  de  overgang  van  inam  tot  èn,  die  tegenwoordig  in 
het    patois    van    Namen    voorkomt  7),    durf   ik   niet    beslissen: 


1)  Bartsch  et  Horning,  Longue  et  litt.  fran^.,  p.  12. 

2)  Link,  JHe  Spraehe  der  Chronique  rimée^  p.  11. 

3)  Brut  van  Munchen,  vs.  336,  3618. 

4)  Schwan—Behrens,  Grammatik  det  Afrz.\  p.  37;  Ch.  Joret,  Mêlauget  de pho- 
nétique  normande,  p.  XXIV. 

5)  Mireur  des  Pistors  van  Jean  des  Preis,  dit  d'Oatremeuse.  (Zie  Godefroy,  IX, 
p.  522.  Hy  verwgst  bovendien,  s.  v.  eserient  naar  éeran  (hy  bedoelt  eêcran),  doch 
ik  vind  daar  niets). 

6)  Wilmotte,  in  Rom,  XVII.  p,  668;  XVIII,  p.  214;  XIX.  p.  78.  Waarom 
deze  geleorde  \n  ie  =  lat.  i  slechts  «nne  interessante  grnphie"  ziet,  begrfjp  ik  niet; 
de  voorbeelden  die  h\j  nit  teksten  aanhaalt,  z\jn  vrg  talrijk.  Evenmin  begr'up  ik  waarom 
hy  verwyst  naar  Neumann,  Laut-  und  Flexionslehre,  p.  61. 

7)  Zeittehn/t  f.  rom.  Phil,  XXIV,  p.  26, 


Digitized  by  CjOOQIC 


uit  het  Frans  overgenomen  woorden  in  het  Nederlande  59 

men  zou  bier  ook  aan  analogie  van  het  masculinum  kunnen 
denken. 

Wat  hiervan  zg,  in  werd  in  sommige  gedeelten  van  Walen- 
land  ten,  zoveel  staat  vast.  De  moeielikheid  is  nu  echter  dat 
engten  ook  picardies  is,  hetgeen  ons  verbiedt  engten  en  achrien 
met  elkaar  in  verband  te  brengen.  Daartegenover  staat  dat  niets 
ons  belet  in  de  andere  woorden  waarin,  vóór  n,  té  naast  i  voor- 
komt, ie  als  een  waalse  eigenaardigheid  te  beschouwen.  Dan 
moeten  wg  ze  echter  scheiden  van  die  waarin  dezelfde  wisseling 
vóór  andere  konsonanten  dan  n  plaats  heeft  ^),  en  dan  moeten 
w^  er  alle.  bewgskracht  aan  ontzeggen  in  zake  de  difbongering 
van  i. 

Wat  de  andere  vroeg  overgenomen  woorden  met  ie  betreft, 
zoo  meen  ik  dat  zg  bevestigen  dat  van  de  germ.  t  reeds  zeer 
vroeg  de  oorspronkelike  klank  was  veranderd ;  de  schrgfwgze  ie 
moet  worden  opgevat  als  een  poging  om  de  franse  klank  met 
grotere  juistheid  weer  te  geven  dan  dit  door  de  ortografie  ii 
ij  mogelik  zou  zgn  geweest.  Het  zgn  Sisiele,  Margriet^  mattiene 
en  priemtijt. 

Prof.  Te  Winkel  spreekt  niet  van  die  merkwaardige  schrgf- 
wgze.  Prof.  Van  Heiten  vermoedt  dat  in  priemtijt  zich  vóór  de 
labiaal  een  onduidelike  klinker  zou  hebben  ontwikkeld^),  even- 
als dat  vóór  r  het  geval  zou  zgn  geweest  (zie  boven).  Waar- 
schgnlik  Igkt  dat  niet;  van  die  invloed  van  een  labiaal  had- 
den ten  minste  nog  enige  andere  voorbeelden  moeten  worden 
aangehaald  om  zgn  bestaan  aannemelik  te  maken.  Maar  vooral, 
volgens  dat  sisteem  zou  men  die  stomme  e  ook  vóór  t  moeten 
aannemen,  blgkens  Margriet^  vóór  n,  blgkens  mattiene^  en  vóór 
ly  blgkens  Sisiele. 

Ik   waag  een   andere   verklaring.   Het  treft  mg  dat  van  die 


1)  Wat    betreft  de  mogeliUieid  dat  in  sommige  dezer  woorden  ie»  door  saffixwis- 
•eling  zoo  z^n  te  Terklaren,  verwijs  ik  naar  het  Hoofdstuk  over  ie. 

2)  Zie   de   Middein.   Spraakkunst,   p.   114.    Oerief  moet  aldaar  geschrapt  worden 
(zie  Franck);  riepe  en  tiriemen  komen  te  zelden  voor  om  bewijskracht  te  hebben. 


Digitized  by  CjOOQIC 


60  Salverda  de  Grave,  Bedragen  tot  de  kennis  der 

vier  woorden  twee  eigennamen  zgojterwgl  de  beide  andere  kloos- 
terwoorden  zijn;  alle  vier  zgn  het  das  > geleerde  woorden*',  waarin 
de  uitspraak  van  de  klinker  als  i  boven  alle  tw^fel  is  verhe- 
ven:  de  eigennamen  omdat  men  ze  natuarlik  uitsprak,  zó  als 
zg  in  het  Frans  werden  gehoord,  de  beide  andere  omdat  in 
de  kloosters  die  termen  natuarlik  vaak  met  t,  op  zgn  latyns, 
zyn  uitgesproken.  Overtuigend  schgnt  mg  vooral  het  feit  dat, 
als  gemeen  znw.,  margrijt  in  de  oudste  periode  met  ij  wordt 
geschreven;  dit  was  natuarlik,  omdat  het  in  die  funktie  met 
de  andere  woorden  die  i  hadden  was  meegegaan. 

Volgens  ons  zou  dus  de  ortografie  ie  naast  ij  wgzen  op  een 
verschil  in  de  graad  van  aanpassing.  ^) 

De  woorden  der  8^  en  4^  periode  die  met  i  worden  uitge- 
sproken kunnen  verklaard  worden  als  ontleningen  na  de  tijd 
van  de  difbongering.  Voor  alle  is  echter  deze  verklaring  niet  ge- 
heel afdoend.  Immers,  waarom  zouden  de  woorden  op  ij  en  op 
ijn,  voor  zover  zij  tot  deze  groep  behoren,  ook  niet  zgn  mede- 
gesleept  door  de  analogie  der  oudere  woorden  op  ij  en  op  t)n, 
zoals  wg  dat  in  de  eerste  groep  hebben  geconstateerd  P  Wg 
moeten  dus  wel  aannemen  —  en  een  blik  op  de  lijst  bevestigt 
die  veronderstelling  —  dat  er  een  andere  oorzaak  is  geweest 
waardoor  de  diftougering  is  tegengehouden.  Wg  vinden  er  ver- 
scheidene techniese,  rechtskundige  en  wetenschappelike  woorden, 
en  deze  hebben  natuurlik  hun  franse  uitspraak  zuiverder  be- 
houden, daar  zg  zelden  gebruikt  werden  en  bovendien  slechts 
in  een  kleine  kring:  het  zijn  > geleerde  woorden." 

Derde  groep.  Zo  is  zonder  twgfel  ook  het  grootste  deel  der 
dubbelvormen  van  de  derde  groep  te  verklaren:  tusschen  advija 
en  advies  bestaat  een  soortgelgk  verschil  als  b.v.  heden  ten  dage 
nog  tussen  aardijn  en  sardine  wordt  opgemerkt;  als  die  visjes  in 
een    busje  op  tafel  gediend   worden   zal  men  ze  altgd  met  de 


l)  Margriet  rgmt  in  Sp.  H.  op  ie,  Sisiele  in  de  Boee  op  i;  deze  rfjmen  i^jn  beide 
onzuiver;  maar  dit  kon  niet  anders,  daar  wij,  zolang  ie  nog  tweeklank  was,  geen 
volkomen  zuivere  i  hadden. 


Digitized  by  CjOOQIC 


ait  het  Frans  overgenomeD  woorden  in  het  Nederlands  61 

naam  sardine  noemen ;  misschien  omdat  de  herinnering  aan  han, 
vermeende  of  werkelike,  franse  afkomst  verlevendigd  wordt  door 
het  franse  opschrift  op  het  doosje,  misschien  omdat  w^  nu  een- 
maal gewoon  zgn  eetwaren  met  franse  namen  te  bestempelen. 
Eigenlgk  berust  hier  de  vorm  met  t  op  een  telkens  herhaalde 
ontlening  van  het  woord;  de  band  tussen  het  franse  woord  en 
het  nederlandse  heeft  lang  bestaan,  altans  in  de  geest  van  hun 
die  het  Frans  machtig  zgn;  als  de  zaak,  en  dus  de  term  ervoor, 
eenmaal  gemeen  goed  zyn  geworden,  behandelt  de  grote  hoop 
die  term  als  een  nederlands  woord.  Dat  is,  dunkt  m^,  de  oor- 
sprong der  dubbele  vormen. 

Het  komt  mg  niet  overbodig  voor  er  nogeens  op  te  wgzen 
dat  al  die  doubletten  niet  over  ons  gehele  gebied  behoeven  te 
hebben  bestaan;  vele  vormen  met  ij  zullen  ongetwgfeld  alleen 
in  Zuid-Nederland  zgn  voorgekomen  ^). 


II.  In  G£8L0T£N  lettebobkep. 

Zoals  men  weet,  is  i  vóór  twee  medeklinkers  bg  ons  tot  een 
>wgde"  korte  gesloten  e  geworden^),  en  ook  de  franse  i  heeft  in 
die  positie  die  klank  gekregen,  in  alle  woorden,  wanneer  ook 
overgenomen,  behoudens  enkele  weinige  uitzonderingen;  alleen 
vóór  nasalen  is  hg  soms  anders  behandeld.  De  gelgkstelling  kan 
bevorderd  zgn  door  het  feit  dat  ook  het  Picardies  die  klank  bezit  ^). 

1.  Vóór  orale  konsonanten. 

ametist  1,  baptist  4,  batist  4,  copist  8,  epistel  1,  fistel  2, 
minister  i,  register  2;  artist  2,  enz.  Zie  de  voorbeelden  in  mgn 
£ssai  p.  79 ; 

amerü  3,  apostüle  3,  armille  3,  berü  1,  camomille  3,  caville  3, 
cocenüle  3,  krokodil  1,  pilU  1  >zuir'; 

1)  Over  de  ij  in  woorden  die  eerst  laat  zgn  overgenomen,  yergelfjke  men  hetgeen 
hierboven  over  de  woorden  van  de  eerste  groep  is  gezegd. 

2)  Roorda,  De  klankleer  en  hare  toepastingen,  p.  19. 

3)  Storm,  Englieehe  PhUologie,  I,  p.  196. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


62  Salverda  de  Grave,  Bgdragen  tot  de  kennis  der 

compromis   3,    melis   3,    mis  ] ,  palisse  3,  pis  2,  ^)  vernis  2 ; 

district  3,  strict  4; 

crevitse  l,  *)  dóblitse  1,  tW<«  4; 

ctVfeZ  1 ,  mirre  l  ^),  mirt ; 

basilisk  1,  crucifix  1 ; 

cryp^  4, 

Gesloten  i  hebben  slechts  cierkel  1,  cochenielje  4,  en  het  is 
wel  vreemd  dat  deze  verlenging  van  t  zo  zeldzaam  is.  Immers» 
zoals  ik  vroeger  heb  vastgesteld,  z^n  fr.  a,  o,  e  vóór  st^  U, 
r  -\-  kons,  verlengd  ^);  ook  met  u  is  dat  het  geval,  altans  vóór 
sty  hl^kens  juist  en  luister:  hoe  komt  het  dat  t  een  uitzondering 
op  de  regel  maakt?  Is  het  toe  te  schreven  aan  het  :i>geleerde*' 
karakter  der  overgenomen  woorden  waarin  t  vóór  de  genoemde 
groepen  staat?  Er  kan  bekomen  dat  zeer  vele  van  die  woorden* 
uit  het  geschreven  Latgn  z^n  overgenomen,  maar  voor  enkele 
woorden  passen  deze  beide  verklaringen  niet  goed,  b.v.  voor 
krokodil^  püle, 

2.  Vóór  nasaal  en  konsonant. 

Voorbeelden:  prins  1  (prens  1),  simpel  1  (sempel),  tinJ}re  1 
{témhre  2),  karint  3  {curent  3),  tinke  2,  pint  3,  hiacint  4. 

Ook  in  deze  woorden  heeft  men  soms  gepoogd  de  franse 
uitspraak  in  het  schrift  weer  te  geven ;  zo  vond  ik  piinte  {Rek. 
der  Buurtk.j  36). 

Wat  betreft  de  verandering  van  i  in  e,  deze  is  bevreemdend, 
daar  wij  juist  een  neiging  hebben  om  de  franse  vokalen 
geslotener  uit  te  spreken,  ten  einde  daarmede  de  oorspron- 
kelike  klank  meer  nab^  te  komen;  zoo  veranderen  wg  juist 
zeer  vaak  fr.  è  in  i.  ^)  Prof.  Van  Heiten  vermeldt  de  ver- 
andering  waarover  wg    hier  spreken  (p.  44),  en  stelt  hem  ge- 

1)  De  jongere  7orm  met  ie  is  te  vergeleken  met  de  uitspraak  pó  voor  pot, 

2)  Crevetse  is  ofr.  cr&veace,  ereveiee  (God.) 

3)  De  bij?ormen  merre  en  marre  zyn  door  mnl.  klankwetten  te  verklaren. 

4)  Bomania,  XXX,  p.  78. 

5)  Zie  m^n  Essai,  p.  103. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


nit  het  Frana  overgenomen  woorden  in  het  Nederlands  63 

Igk  met  die  welke  enige  echt  germaanse  woorden  vertonen, 
doch  indien  ik  mg  niet  vergis,  moet  men  zich  bepalen  by  de 
gevallen  waarin  i  door  een  nasaal  werd  gevolgd.  Ik  verwgs 
naar  Franck,  p.  54  en  55  (Anm.). 


III.   VÓ6&  DB  TOON. 

Het  is  nodig  onderscheid  te  maken  tussen  onbetoonde  fr. 
i  die  in  de  eerste  lettergreep  van  een  woord  is  geplaatst, 
en  dezelfde  klank,  tussen  de  eerste  en  de  betoonde  sillabe: 
in  het  eerste  geval  had  hg  een  bgaccent.  In  samengestelde 
woorden  telt  het  prefix  niet  mee.  « 

A.  In  de  eerste  lettergreep  van  het  woord. 

De  franse  i  blgft  i: 
advüeeren  8,  büloen  2,  hisant  1,  bücoet  2,  crieeren  1,  ghis' 
arme  1,  issue  1,  liaert  I,  lias  8,  lidekant  3,  limogie  8,  limoen  1 
(i  dissel"),  limoen  1  (» vrucht"),  lioen  1,  litiere  1,  liverei  2, 
livessche  8,  Milaan  1,  minioet  1,  mirakel  Ij  pillorijn  8,  Ptpt}nl, 
ribaudie  I,  siroop  1,  sizoor  2,  spittael  2,  stilet  4,  tiran  1  ^  tisane  2, 
triangel  1,  vHain  1. 

Geschreven  als  ie: 
Ghierlande  8,  lieaert  1,  lievereie  2,  lievessche  8,  mierakel  1,  ^ïeran  2, 
tter^^n  2. 

Wordt  e : 
belgioen   8,   (««ant    1,   bescot  2,  Okeronde  1,  geroffel  1,  Udekant 
8,  lemuen  8,  Z^n^m^nt  2,  2eo6n  1,  /«vem  2,  levereeren  8  {leveren  1), 
fcw^w    8,    Melaen    1,    m^ntooi  .1,   pellerijn   2,   r«6aud   1,    regru^r 
3,  sengerie  1,  spetael  2,  v^^tn  1. 

Wordt  a; 
(u«u«    2,    balioen    2,   2amoen    1,   lamogie   8^   ^ttér  8,  lavesche  8, 
Machiel  1,  papeie  2,  rabaut  8. 

Wordt  at: 
craie^ren  1,  laitiere  1. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


64  SaWerda  de  Gtave,  Bgdragen  tot  de  kennis  der 

Wordt  ei: 
creieeren  1,  leitiere  l,  meinioot  3. 

Wordt  a: 
bulioen  2,  buacuut  2. 

Wordt  o: 
lovesse  2,  soroop  1  {Nat.  BL,  VII,  258  var.) 

Wordt  o  of  oe: 
boelioen  1. 

Deze  yerschillende  klankontwikkelingen  geven  aanleiding  tot 
de  volgende  opmerkingen.  Dat  a,  e,  u  en  o  z^n  te  verklaren  als 
franse  dialektiese  nuances,  heb  ik  vroeger  aangetoond:  ti  en  o  zgn 
speciaal  waals.  ^)  Merkwaardig  is  het  dat  w^  naast  t  ten  onzent 
geen  «enkele  maal  ij  vinden:  prof.  Van  Heiten  vestigt  (p.  47) 
de  aandacht  op  het  feit  dat  in  het  Nederlands  in  zwakbetoonde 
sillaben  de  i  zijn  uitspraak  heeft  behouden  ^);  elders  w^st  hij 
er  op  (p.  51)  dat,  wanneer  de  pronomina  met  zwakke  toon  ot 
enclities  werden  gebezigd,  de  oorspronkelike  ï  werd  bewaard 
(vgl.  nog  p.  10  en  11).  Zonder  twgfel  is  op  deze  wgze  ook 
de  i  in  onze  overgenomen  woorden  te  verklaren. 

De  schrgfwgze  ie,  die  wy  alleen  in  enkele  woorden  aantreffen, 
is  dus  een  bewgs  te  meer  voor  het  gebruik  van  ie  voor  gesloten 
(lange)  t,  waarop  wg  hierboven  de  aandacht  hebben  gevestigd. 

Hoe  zgn  echter  ai  en  ei  te  verklaren  ?  Dat  craieeren  een  bg- 
vorm  van  crieeren  is  en  niets  met  kraaien  heeft  te  maken,  blgkt 
uit  de  volgende  feiten : 

1.  Voor  laitiere  kan  men  geen  volksetimologie  aannemen, 
en  toch  is  i  daar  ai  geworden,  2.  crieeren  is  zeer  oud,  3.  de 
betekenis  kraaien  wordt  eerst  zeer  laat  aan  crayeeren  toegekend, 
4  de  vormen  met  i  zgn  zeer  talrgk.  Men  kan  geneigd  zgn  te 
vermoeden  dat  in  crieeren  de  i  eerst  a,  e  is  geworden,  en  dat 
toen   de   overgangsklank  j  is   ingevoegd ;  doch  deze  verklaring 


1)  Eonutnia,   XXX,  p.  101.  In   een  open  sillabe  kan  e  ook  als  een,  in  het  Neder- 
lands ontstane  Terzwakking  van  t  verklaard  worden. 

2)  Hy  verwijst  naar  het  slot  van  §  100 ;  ik  weet  niet  goed  waarop  die  verw^sing 
slaat;  is  het  op  de  behandeling  van  i  in  de  aitgang  -kijnY 


Digitized  by  CjOOQIC 


Salverda  de  Grave,  Bedragen  enz.  65 

past  niet  voor  de  wisselvormeii  van  litiere.  Indien  dit  woord 
niet  in  het  Frans  van  lü  was  gevormd,  maar  uit  een  latyns 
lectaria  kwam,  dan  zoa  jaist  leitiere  de  goede  vorm  zgn;  die 
komt  evenwel  in  het  Frans  niet  voor.  Ik  vind  bg  Godefroy 
één  voorbeeld  van  laitierej  doch  dit  staat  in  Cfirart  de  RoussiUorij 
een  half-provensaalse  tekst.  Na  treft  men,  in  overgenomen 
woorden,  ook  voor  a  soms  ai  aan,  b.v.  aisuer^  en  men  zou  kunnert 
onderstellen  dat  laitiere,  craieeren  latere  ontwikkelingen  z^n 
van  latiere  (dat,  zoals  wg  zagen,  ook  voorkomt)  en  craeeren. 
De  diftong  ei  zou  verklaard  kunnen  worden  als  ontstaan  uit 
at,  zoals  eisel  uit  aisü. 

B.  Niet  in  de  eerste  lettergreep  van  het  tooord. 

In  deze  positie  blgft  i  onaangetast  of  wordt  verzwakt  tot 
stomme  e;  alleen  van  dit  laatste  verschgnsel  geven  wg  enige 
voorbeelden : 

ckemeneie  1,  civetein  1,  descepline  1,  ypocresie  2,  capetein  2,  car^ 
denaal  1,  cusaeneel  3,  lo^eaijn  1,  medecine  1,  pongetijf  3. 

De  woorden  waarin  het  Frans  in  de  hier  bedoelde  positie 
een  i  heeft,  zgn  alle  >  geleerd*',  daar  in  volks  woorden  de  voor- 
tonige,  niet  in  de  eerste  sillabe  staande,  latgnse  i  wegvalt. 
Oorspronkelik  hebben  die  woorden  alle  i  gehad,  doch  ook  in 
het  Oudfrans  wordt  die  i  soms  verzwakt  tot  stomme  e,  b.v. 
cardenalj  chevetain.  Ook  volgens  nederlandse  taalwetten  zou  de 
verzwakking  echter  goed  te  verklaren  z^n;  tans  nog  wordt,  in 
de  uitspraak  van  minder  beschaafden,  de  i  in  die  positie  in  franse 
woorden  vaak  stomme  e;  deze  verzwakking  is  toe  te  schreven 
aan  het  sterke  accent  dat  w^  op  de  betoonde  lettergreep  leggen, 
waaronder  de  andere  sillaben  te  l^den  hebben. 

Ten  gevolge  van  de  analogie  kan,  in  die  positie,  aan  de  t  soms 
bg  ons  ij  beantwoorden,  b.v.  antijcketeit  (Kil.),  heremijtagie  (Kil.)» 
proAjtteeren  (Kil.),  subijtelick  (Kil.),  subtijlick  (Kil.). 

Oktober  1901.  salvseda  db  gravb. 


Digitized  by  (^OOQ IC 


66  C.  G.  N.  de  Vooye 


EEN  ONGEDRUKTE  BUNDEL  REFEREINEN  VAN  1524. 

De  Eoninklike  Bibliotheek  te  Berign  bezit  een  merkwaardig 
handschrift  (Ms.  Germ.  4°  651)  dat,  voorzover  mg  bekend  is, 
tot  nu  toe  onopgemerkt  bleef.  Zodra  het  mg  door  een  toeval 
in  handen  kwam,  interesseerde  het  mg  zeer,  maar  daar  mgn 
tgd  grotendeels  in  beslag  genomen  werd  door  de  stadie  yan 
het  Mnl.  stichtelike  proza,  kon  ik  het  slechts  oppervlakkig  on- 
derzoeken. De  aitslag  van  dit  voorlopig  onderzoek  wil  ik  hier 
meedelen.  Waarschgnlik  zal  dit  yoor  de  kenners  yan  onze 
zestiende-eenwse  taal  en  letterkunde  een  aansporing  zgn  tot 
grondiger  bestudering. 

De  codex  is  een  papieren  kwartgn  yan  343  bladen  in  per- 
kamenten band.  De  bladen  zijn  ongeveer  20  bg  14  cM.  groot; 
elke  bladzgde  telt  23  a  26  regels,  yrg  regelmatig  met  ronde 
letter  geschreven.  Op  het  tietelblad  leest  men: 

Hier  in  dit  boeck  staen 
Yeel  Bchoonder  refereynen 
Gheestelick  ende  waerlic 
Die  seer  ghenuechelick  sija 
Om  te  lesen.  Als  in  die 
Tafel  betoonljken  is  ende 
laser.  m.  als  CO  ende  LIIII. 

Daarop  volgt  van  fol.  2  tot  12  de  » tafel*',  een  register  waarin 
de  refereinen  naar  hun  > stock"  alfabeties  gerangschikt  zgn,  met 
de  aanwgzing  van  het  blad  waarop  ze  te  vinden  zgn.  Aan  het 
einde  van  het  handschrift  (fol.  343)  maakt  de  schrgver  zich 
in  de  volgende  redergkersrgmen  bekend: 

Conclusie  ofte  rondeel 

Die  dit  boeok  ghescreven  heeft 
maria  wil  hem  in  staden  staen 
Heer  jan  van  styevoort  hy  syn  uaem  wtgeeft 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ODgedrakte  bundel  refereinen  van  1524  67 

Die  dit  boeck  ghescreven  heeft 
Yicarius  tsinte  marien  is  hij  onghesneeft 
om  tijt  verdrijf  heeft  hijt  ghedaen 
Die  dit  boeck  ghescreven  heeft 
maria  wil  hem  in  staden  staen 

Jben  ander  conclusie  of  rondeel 

Dit  heeft  volent  mit  düigentie 

doemen  XVc  XXIUI  screef  siet 

Heer  jan  van  stijevoort  tot  goeder  intencie 

Dit  heeft  volent  mit  düigentie 

Tsinte  Marien  haelt  hij  sijn  presentie 

opten  Vn  slapers  dach  hij  dees  materien  liet 

Dit  heeft  volent  mit  diligencie 

doemen  XV»  XXIUI  screef  siet 

Anno  MDXXmi  XXVII  junü 

Ten  slotte  leest  men  op  het  achterste  schutblad  in  17de- 
eeuws  schrift:  lYgckar^s  fait  marï  Tatrecht  Johan  van  steyn- 
Torden  1527.''  Naar  aanleiding  van  deze  aantekening  wendde 
ik  mg  tot  Mr.  S.  Maller,  die  zo  yriendelik  was  een  onderzoek 
in  te  stellen  en  mg  het  volgende  berichtte:  Jan  yan  Stgevoort 
is  bekend  als  de  vervaardiger  van  een  Manuale  tractane  de 
ojfficio  Majorie  camere  et  aliorum  omnium  officiorum  eccUsie  beate 
Marie,  dat  in  het  kapittelarchief  van  St.  Marie  berust  en  allerlei 
bepalingen  van  het  kapittel  en  waarderingen  en  redacties  van 
munten  bevat,  nodig  voor  het  maken  van  de  verdeling  van  de 
saldo's  der  kapittelrekeningen  tassen  de  kanunniken.  Het  stuk 
is  in  de  inventaris  gedetermineerd  als  daterende  van  circa  1500; 
bg  nauwkeuriger  beschouwing  blijkt  dat  er  het  jaartal  1496 
in  voorkomt^  maar  dat  er  ook  gesproken  wordt  over  een  ka- 
pittelbesluit  van  21  Aug.  1521;  het  boekje  dagtekent  dus  van 
na  1521.  Verdere  nasporingen  omtrent  Stgevoort  waren  ver- 
geefs. Het  Manuaal  doet  Mr.  Maller  vermoeden  dat  hg  com- 
putator  van  het  kapittel  van  St.  Marie  is  geweest,  d.  w.  z.  een 
der  twee  personen,  belast  met  het  nagaan  of  in  de  rekeningen 
der  comptabelen  de  oude  wetten  en  gebruiken  van  het  kapittel 


Digitized  by  CjOOQIC 


68  C.  G.  N.  de  Vooys 


geobserveerd  waren,  eu  met  het  verdelen  der  saldo's  volgens 
deze  usantiën.  Gewoonlik  waren  deze  computatoren  leden  van 
het  kapittel,  maar  Jan  van  Stgevoort  sch^nt  niet  tot  kanunnik 
opgeklommen  te  zyn;  zgn  naam  komt  tenminste  niet  voor  op 
de  zeer  nauwkeurige  lyst  der  kanunniken  van  St.  Marie,  in  de 
18^«  eeuw  samengesteld  door  de  notaris  De  With. 

Zolang  niet  een  gelukkig  toeval  meer  biezonderheden  om- 
trent de  persoon  van  Jan  van  St^evoort  aan  't  licht  brengt, 
zal  het  niet  gemakkelik  zgn,  de  oorsprong  van  de  refreinbundel 
na  te  gaan.  De  taal  w^st  duidelik  op  Zuid-Nederland  en  maakt 
het  waarsch^nlik  dat  de  Utrechtse  vicaris  uit  de  Zuidelike  ge- 
westen afkomstig  was.  Belangrgker  is  de  vraag  of  h^'  de  auteur 
of  de  verzamelaar  van  de  bundel  is.  Uit  de  verzen  aan  het 
slot  is  geen  stellige  gevolgtrekking  te  maken,  want  de  uitdruk- 
kingen: »dit  heeft  volent"  of  »ghescreven"  en  »om  t^tverdrgf 
heeft  hgt  ghedaen"  kunnen  zowel  op  een  dichter  als  op  een 
verzamelaar  betrekking  hebben.  Misschien  dat  een  nauwkeuriger 
onderzoek  de  moeielikheid  oplost  eu  beslissende  inwendige  be- 
wezen oplevert.  Dat  Jan  van  Stge voort  zelf  de  »const  van 
rhetoriken"  beoefende  bl^kt  uit  de  rondelen  aan  het  slot.  Daar- 
entegen schynt  het  aantal  refreinen  dat  op  dezelfde  » stock" 
gemaakt  is,  eer  op  een  compilatie  te  wgzen.  Een  derde  moge- 
likheid  is  dat  de  eigenaar  van  het  handschrift  eigen  werk  met 
dat  van  anderen  samenbracht. 

Over  het  belang  van  deze  refreinen  voor  de  taalkennis  be- 
hoef ik  niet  uit  te  weiden :  de  zestiende-eeuwse  kleurrgke  volks- 
taal levert  zoveel  moeielikheden  op,  dat  elke  nieuwe  aanwinst 
welkom  is.  Ook  in  onze  bundel  zgn  tal  van  plaatsen  mg  duis- 
ter gebleven,  die  alleen  door  een  grote  belezenheid  in  16de- 
eeuwse  schrgvers  mogelik  opgehelderd  kunnen  worden. 

Ook  wat  de  inhoud  aangaat  Igkt  mg  deze  verzameling  een 
aanwinst  voor  de  kennis  der  löde-eeuwse  litteratuur.  Voor  de 
eerste  helft  van  deze  eeuw  noemt  Kalff  (Gesch.  der  N.  Lett. 
in  de  16^^  eeuw  I,  313)  als  hoofdbronnen  de  bekende  Gentse 
referein-bundel  van  1539  en  een  ongedateerde,  die  bg  Jan  van 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  ongedrukte  baDdel  refereinen  van  1524  69 

Doesborch  gedrukt  is,  en  waarvan  de  inhoud  waarschynlik  uit 
het  begin  der  16^®  eeuw  dagtekent.  Hy  wgst  op  het  kenmer- 
kend onderscheid:  in  de  bundel  van  1539  bespeurt  men  de 
geest  der  nieuwere  tgden;  die  van  Jan  yan  Doesborch  staat 
dicht  bg  de  Middeleeuwen.  Te  oordelen  naar  de  karakterisering 
die  Ealff  van  deze  bundel  geeft,  vertoont  hg  grote  verwant- 
schap met  onze  verzameling.  Ook  het  omstreeks  1580  geschre- 
ven handschrift  van  Jan  de  Bruyne,  door  Ruelens  uitgegeven  ^) 
bevat  veel  ouder  materiaal,  maar  voorzover  ik  heb  kunnen  na- 
gaan, heeft  deze  verzameling  geen  refereinen  met  de  onze  ge- 
meen. Het  handschrift  van  Jan  van  Stijevoort  geefi)  ons  dus 
een  zeer  groot  aantal  refereinen  die  stellig  vóór  1524  gedicht 
zgn.  Als  men  nu  in  aanmerking  neemt  dat  het  oudste  geda- 
teerde gedicht  van  Anna  Bgns  het  jaartal  1522  draagt  en  haar 
eerste  bundel  in  1528  verscheen,  dan  is  ons  handschrift  ook 
door  zgn  ouderdom  van  groot  belang. 

De  inhoud  vertoont  veel  verscheidenheid.  Een  systematiese 
indeling  heeft  niet  plaats  gehad:  de  drie  bekende  soorten,  de 
refereinen  »int  vroede,  int  amoureuse  en  int  sotte^'  zgn  hier 
bovendien  niet  scherp  te  scheiden.  De  stichtelike  refereinen,  be- 
trekkelik  gering  in  aantal,  hebben  m.  i.  weinig  waarde.  Meestal 
is  het  louter  gevoelloos  rgmgeknutsel.  In  een  enkele  strofe 
horen  we  zuiverder  toon  klinken  b.v.  (fol.  320  v.): 

O  vloyende  yloyt  natuerlick  springhende 

Die  erdft  doeringhende 

U  selven  minghende 

mits  godlijke  cracht  en  uwe  virtuten 

Natnerlick  voetsel  alle  crudekens  bringhende 

Onghetempertheyt  dwinghende 

De  cracht  yerlinghende 

van  allen  bloemkens  die  men  slet  spruyten 

Hier  opter  erden  doer  tmilde  ontsluyten 

van  allen  conduten  reyn  suver  fonteine 


l)  Refereine»  en  andere  gedichten  uU  de  XV U  Eeuw,  verzameld  eft  afgeeehreeen 
door  Jan  de  Brmgne,  nitg.  door  K.  Raelens  voor  de  Antwerptche  BibliophUen, 


Digitized  by  CjOOQ IC 


70  C.  G.  N.  de  VooyB 


O  maria  wy  waren  allen  ghesloten  buyten 

Den  hemel  ende  laghen  in  sviants  muyten 

ten  waer  doer  u  schoon  maghet  reyne 

O  maria  wij  waren  al  gheineyne 

Daer  groot  en  deyne 

mit  sviants  broitsel 

Wij  hadden  moeten  blijven  in  pijnen  ghemeyne 

Dus  machic  wel  spreken  dees  worden  int  pleyne 

Lof  reyne  fonteyne  alder  bloemen  yoetsel. 

Toch  kan  zalke  poëzie  de  yergelgkiog  met  de  eenvoudige 
devote  liedjes  van  die  dagen  niet  doorstaan. 

Belangr^ker  zgn  andere  refereinen  »int  vroede'*,  die  bittere 
klachten  alten  over  de  toenemende  oneerlikheid,  hebzucht  en 
dwaasheid  in  de  wereld,  over  de  aanmatiging  en  bevoorrechting 
der  heersende  standen,  over  de  verdrukking  waaronder  het  volk 
gebukt  gaat.  Hier  heeft  de  dichter  wat  te  zeggen  en  h^  weet 
het  goed  te  zeggen.  Deze  stukken  echte  volkspoëzie  zgn  uit- 
stekend geschikt  om  voorgoed  het  vooroordeel  uit  de  weg  te 
ruimen,  alsof  in  redergkerskringen  uitsluitend  » verbasterde*'  en 
>verfranste"  taal  geschreven  werd,  want  maar  al  te  veel  wordt 
in  dit  opzicht  Jonckbloet  noch  nagepraat. 

Als  politiek  gedicht  is  interessant  het  referein:  iDbegheert 
al  pays  sonder  die  de  lever  eten",  en  niet  minder,  als  tegen- 
hanger, het  referein  >Elc  doe  sgn  neriughe  ende  swigch  al  stille", 
waarin  al  zulke  politieke  zangen  veroordeeld  worden. 

De  talrgke  refereinen  „int  sotte"  zgn  uitingen  van  dartele 
vrolikheid,  soms  enigszins  moraliserend  getint,  meestal  rea- 
listiese  schilderingen  uit  het  leven  van  loszinnige  klanten  en 
» verloren  kinderen",  kortom  van  allen  >die  werdich  sgn  in 
die  gilde  ghescreven*'.  De  laatstgenoemde  >  stock"  herinnert  on- 
middellik  aan  het  gedicht  »Van  der  Blauwen  Scute",  door  Ver- 
was in  zgn  bundel  »Yan  Vrouwen  ende  van  Minne",  afgedrukt. 
Ook  hieruit  blgkt  hoe  dicht  deze  refereinen  bg  de  15^®  eeuw 
staan. 

De  minne  speelt  begrgpelikerwgze  in  veel  van  deze  taferelen 
de  hoofdrol,  zodat  sommige  ook  onder  de  ^refereynen  int  amou- 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  ongedrukte  bnndel  refereinen  van  1524  71 

reaze  gerekend  konden  worden,  al  zgn  het  geen  eigenlike  minne- 
liederen, tot  een  geliefde  gericht.  Evenals  in  de  volksliederen 
wemelt  het  yan  bedekte  en  verbloemde  aitdrakkingen,  waar 
het  ispel  van  minne"  ter  sprake  komt;  elders  wordt  er  openlik 
over  gesproken  met  een  losheid  die  in  scherpe  tegenstelling  is 
met  de  classicistiese  deftigheid  der  latere  redergkers.  Maar  jnist 
de  afwezigheid  van  dwang,  dat  vrg  nitzeggen  is  een  noodza- 
kelike  voorwaarde  om  kunst  te  maken.  Vandaar  dat  jnist  in 
znlke  gedichten  soms  de  beste  regels  voorkomen.  In  een  sterk 
eroties  referein  op  de  stock  »Hoe  mach  yemende  meer  ghelucks 
gebueren*'    wordt    van    de    >amoraese    ghelieven"   gezegd,   hoe 

....  „sij  bey  naect  sijn  als  adam  ende  yeven 
ende  hijse  in  een  gulden  kevie  siet  staen 
Mit  haren  ghelen  ylechtkens  ontdaen 
mit  twe  wanxkens  bloesende  als  roaeflueren". 

Deze  mooie  verzen  deden  mg  onwillekeurig  denken  aan  de 
igoude  nis  van  straelen*',  die  de  Eva-figuren  omgeeft  in  Vou- 
del's  Lucifer. 

Ondertussen  zou  men  al  deze  gedichten  allerminst  verwachten 
in  een  handschrift  van  een  priester-rederyker.  Het  is  kenschet- 
send voor  de  tgdgeest  dat  de  Utrechtse  vicaris  deze  »schoone 
refereynen"  bgeenbracht  »met  diligencie",  blykbaar  zonder  er 
iets  verkeerds  in  te  zien.  Dit  geldt  in  noch  hoger  mate  van 
enkele  refereinen  die  aan  de  Middeleeuwse  boerden  herinneren, 
b.v.  de  vermakelike  pausendroom:  >Mer  smorghens  vondick  dat 
al  gheloghen  was".  Het  referein:  >Ick  loich  ie  en  conste  m^ 
niet  bedwinghen"  vertoont  zelfs  verwantschap  met  de  >X  goede 
boerden".  Onschuldiger  is  het  echt  komiese  verhaal  van  de  >be- 
scaven  ioncker"  (»Wat  vintmen  menighen  leepen  hase")  dat  aan 
de  klucht  doet  denken.  Defgelike  refereinen  verdienen  dan  ook 
naast  de  esbattementen  genoemd  te  worden  als  de  voortzetting 
van  het  Middeleeuwse  realisme,  dat  zozeer  volkseigendom  bleek 
te  zgn,  dat  het  ondanks  de  invloeden  der  renaissance  in  de 
17de-eeuwse  kunst  verjongd  te  voorschgn  kwam. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


72  C.  G.  N.  de  Vooya 


Na  deze  korte  inleiding  geef  ik  als  proeye  een  aantal  refe- 
reinen, die  mg  bg  het  doorlezen  het  merkwaardigst  yoorkwamen ; 
door  gebrek  aan  tgd  moest  ik  mg  in  't  afschrgven  zo  yeel 
mogelik  beperken.  De  volgorde  is  ongeveer  die  waarin  ze  boven 
besproken  zgn ;  aan  het  slot  komt  nog  een  vrg  daister  leugen- 
dicht,  waarvan  de  inbond  waarschgnlik  niet  meer  geheel  te  ont- 
cgferen  zal  zgn.  Van  toelichting  heb  ik  mg  ontbonden,  om- 
dat mg  daartoe  niet  genoeg  materiaal  ten  dienste  stond. 

fol.  XLt  Rbfbektn. 

Hoe  sotU  dan  qualiek  in  die  weerlt  gaen 

Men  seyt  die  werlt  wort  lancx  soe  bosere 
en  ie  seg  neen  en  dat  by  desen 
AI  seydmen  tyolc  wert  lanx  soe  losere 
contrarie  wert  u  van  my  bewesen 
Want  ie  en  vinde  in  ghenen  lande  gepresen 
onder  princen  ridders  ionckers  noch  heeren 
Dan  gerechtige  vaste  trouwe  gheresen  * 
niemant  verdringhende  by  enich  verseren 
Mer  si  willen  der  ondersaten  goet  vermeeren 
niet  scatten  noch  qaellen  weduen  noch  weesen 
Dan  rechtverdich  recht  doen  naeder  scriften  leeren/ 
fol.  XLI  want  sy  den  hemel  winnen  ende  die  helle  vresen 
Die  geestelicheit  en  wilt  plucken  noch  teesen 
den  ghemeynen  volc  wat  sy  bestaen 
hoe  sout  dan  qualiek  in  die  werlt  gaen 

Besiet  procomers  oft  advocaten 

waer  dat  sy  wonen  in  enighen  hoiken 

Ja  al  ist  te  bruessele  oft  hier  ter  straten 

waer  datse  ymant  bannen  of  vloiken 

Sy  vindent  al  van  rechts  weghen  in  haer  boiken 

nochtans  en  begheren  sy  niet  dan  simpel  loon 

Gheen  loosheyt  en  willen  sy  soiken 

soe  ontsien  sy  god  inden  hoghen  troon 

En  die  coopman  volcht  oec  den  rechten  toon 

want  hi  is  rechtverdich  in  sijn  comensoape 

Ende  die  dienst  knecht  al  heet  hi  claes  of  moon 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrukte  bundel  refereinen  van  1524  73 

hy  is  synen  meester  een  gehuldich  knape 

Des  ghelycks  die  maechden  daer  ie  vruecht  in  rapé 

elc  doet  soe  dat  hi  wilt  hem  wert  gedaen 

hoe  sont  dan  qualick  in  die  werlt  gaen 

Ben  rostusere  om  een  gulden  werlt 
en  sou  enen  anderen  niet  willen  bedrieghen 
Al  haddi  een  peert  soe  net  bepeerlt 
hi  en  dede  gheen  loosheyt  om  xx  vlieghen 
Waer  sietmen  oec  in  kercken  of  in  clusen  lieghen 
fol.  XLI^  dese  muylstoters  diet  geit  mach  passen 

sy  en  loghen  niet  een  woert  om  x  gulden  wieghen 

Tis  al  soe  syt  segghen  van  haerder  cassen 

in  die  clercken  sietmèn  ooc  veel  dnechden  wassen 

sy  en  soriven  een  letter  niet  wten  weghe 

Oft  sy  en  willen  oec  by  gheen  meyskens  brassen 

daer  syse  by  bedrieghen  mochten  te  deghe 

En  die  meyskens  hebben  oec  van  gode  de  seghe 

dat  sy  maecht  bliyen  tot  dat  si  na  huwelyc  staen 

hoe  sout  dan  qualyc  in  die  werlt  gaen 

Die  scoynmakers  maken  die  scoynkens  dichte    ' 
al  strecken  sy  tleer  somtyts  mitten  tanden 
Die  hackers  en  backen  tbroot  niet  te  lichte 
want  tis  al  groot  ghenoech  in  allen  landen 
Die  oleermakere  is  yan  synen  handen 
rechtverdigher  dan  een  hoyfyser  ront 
Hy  en  sonde  niet  stoelen  twe  enckel  panden 
al  waert  datter  niemant  bij  en  stont 
Dan  isser  die  moelenaer  ie  maecks  u  oont 
die  is  noch  die  rechtverdichste  van  allen 
Hy  en  soude  niet  willen  om  x^  pont 
te  diepe  in  yemants  sackken  vallen 
Jae  boven  syn  recht  wat  die  sille  mach  callen 
hi  is  al  recht  wte  al  macht  hem  somtijts  misgaen 
foL  XLJI  hoe  sout  dan  qualick  in  die  werlt  gaen. 

Friiiche 

Wien  sietmen  veroopen  s^hnym  voor  bier 
of  die  de  mate  niet  vol  en  meten 
Waer  lopen  nu  dronckers  daer  of  hier 
oft  tuysschers  heymelick  yewerts  gheseten 


•  Digitized  by  VjOOQIC 


74  C.  G.  N.  de  VooyB 


Waer  hoortmen  dat  herinck  Torcoopsters  wert  verweten 

dat  sy  yrack  goet  Yoer  goet  yercopen 

Waer  saechdi  oyt  melcwyven  diet  volc  bescheten 

mit  haere  botermelc  soe  sy  plochten 

Waer  siedi  nu  yechtsaken  die  hebben  geyochten 

off  oude  queenen  coppelen  drayen 

Waer  wonen  nu  vronkens  die  knechtkens  wochten 

die  hen  om  een  halven  stnyer  laten  payen 

Waer  soudmen  nn  clappers  of  clappeyen  gerayen 

men  vint  int  lant  niet  dan  duechs  vermaen 

hoe  sout  dan  qualick  in  die  werlt  gaen. 


fol.  XLIUj  Rbfbbbtn 

Langhe  gheborchi  en  ia  niet^  qujft  ghe»coutoen 

IVecht  staet  ghebonden  theeft  nu  helpens  noot 

practyke  loose  vonden  syn  nu  al  thoot 

elc  mensche  is  nu  tot  liste  gheneghen 

Elc  spreect  nu  mit  twe  monden  dat  sietmen  bloot 

men  ontsiet  gheen  souden  want  vrese  is  doot 

die  waerheyt  blijft  nu  al  ommc  versweghen 

Daer  list  of  loosheit  is  in  gheleghen 

dat  soictmen  want  elck  wil  goet  verwerven 

Al  waert  onreohtverdichlijck  vercreghen 

sy  en  sorghen  niet  voer  gheen  bederven 

Daer  en  lejt  niet  ane  hoe  datse  sterven 

al  omme  is  die  werlt  vol  ontrouwen 

Al  moghen  wy  doen  sonde  op  dander  kerven 

Unghe  geborcht  en  is  niet  qujt  ghescouwen. 

Waer  io  gae  of  come  tvolc  is  bedruokt 
die  enne  simpele  domme  wert  gepluckt 
oompassie  is  tsamen  wten  lande 
Tvolc  is  nu  al  omme  soe  loos  dat  hackt 
trecht  keert  int  cromme  elc  te  hem  wert  ruckt 
practyke  is  nu  roenigherhande 
fol.  XLlill  Deen  dander  bedrieghen  en  is  gheen  scande 
die  alder  looste  syn  nn  meest  verheven 
Men  soeckt  nu  yemande  van  verstande 
die  wysheyt  of  raet  soect  met  leeren  te  gheven 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrukte  bundel  refereinen  yan  1524  75 

Die  duechdelyke  aietmen  sneven 

om  dat  sy  rechtyerdicheyt  onderhouwen 

Mer  peysden  sy  op  wrake  sy  mochten  wei  beven 

langhe  gheborcht  en  is  niet  quyt  ghescouwen. 

IMnehe 

Financie  sietmen  nu  spotters  neringhe 

nouwe  en  hoertmen  yan  duechden  enioh  ghesoai 

Mer  quade  usancie  ende  srechts  yerweringhe 

dese  sietmen  regneren  oyer  al 

Hier  omme  dinckt  dat  u  god  nemen  sal 

off  laet  u  in  tijts  u  souden  berouwen 

op  dat  ghij  niet  en  coemt  inder  hellen  ghescal 

want  langhe  geborcht  en  is  niet  quyt  ghescouwen. 


fol.  IJc  XXI  Rbtersyn 

Eapen  moet  wel  syn  een  gheeonde  epye 

Het  wil  al  rapen  dat  van  adam  leeft 
Datse  goyen  coop  syn  my  wonder  geeft 
paus  en  biscop  abt  ende  deken 
Tcoomt  al  ghelyc  int  raepyelt  ghestreken 
keyser  coninck  heeren  alle  edelen  mede 
Die  buten  int  dorp  wonen  of  in  stede 
priesters  religiose  canonikeu  ende  clercken 
Het  wil  al  rapen  sonder  laboreren  of  wercken 
rechters  adyocaten  oomen  ooc  wel  totten  horen 
Want  syt  groffelic  nemen  daert  hoer  mach  ghebueren 
Aldus  neemick  voer  mynen  reghel  ende  avys 
foLIIcXXI^rapoii  ™o«*  ▼öl  «yï^  ^^  ghesonde  spys. 

Ambachsman  souden  wel  nemen  y  yirendeel  voer  ellen 
Ackermans  oeck  mochten  sy  den  ommeganc  stellen 
ian  derm  sou  wel  eten  yan  een  gheeroofde  coe 
Dat  yel  naem  hy  mede  dat  calf  daer  toe 
metten  scellen  moeten  die  arme  gheneren 
Die  niet  beters  en  heeft  moet  hem  contenteren 
mer  die  biddende  oorden  syn  yan  beter  aventueren 
want  sy  dl  cleyn  raepkens  bat  yan  hem  ghetueren 


Digitized  by  CjOOQ IC 


76  C.  G.  N.  de  Vooys 


Die  minrebroen  mit  haer  ghelapte  sooen  dat  bat  ondecken 
den  honger  de  wolf  wten  bosch  iaecht  tot  veel  plecken 
Sy  manen  haer  daghelicx  renten  deyn  Fan  prys 
rapen  moet  wel  syn  een  ghesonde  spys. 

Buten  opt  yelt  luttel  vinden  de  scapen 
want  de  wolven  allesins  te  tylick  rapen 
rou  ende  ongheoooct  die  sommighe  brassen 
Als  hongherighe  diet  inslicken  sonder  handen  te  wassen 
die  de  erop  vol  hebben  alder  ghierichste  opt  spelen 
Dit  horens  wert  ende  niet  om  helen 
die  meest  besueren  minst  ghenieten 
Dus  mach  den  arbeyt  enen  wel  verdrieten 
want  veel  willen  plncken  sonder  raepsaet  te  sayen 
fol.  11^  XXII  Grotelic  in  vueren  sonder  pieken  of  mayen 

waer  van  seer  besmet  syn  die  gheleerdt  syn  en  wys 
rapen  moet  wel  syn  een  ghesonde  spys. 

Rapen  syn  gesont  seyt  meester  kempenaer  gebraden 

Waer  om  tvolc  te  bet  hem  laet  beraden 

inden  pot  gesmoort  en  syn  nochtans  niet  te  vermuylen 

Mer  inde  kiste  vermoort  moghen  niet  vervuyien 

sy  moeten  wel  goet  ende  ghevallich  wesen 

want  sy  die  sieck  syn  in  de  borse  ghenesen 

sy  laxeeren  ende  verdryven  couwe 

Die  wil  by  rapen  is  laet  varen  rouwen 

tot  dat  broot  gheen  beter  spys  int  ghemene 

Want  her  omnes  begheert  groot  en  cleene 

sy  spannen  die  crone  boven  suker  of  rys 

rapen  moet  wel  syn  een  ghesonde  spys. 

Laet  varen  het  rapen  versmaet  goet  en  geit 
waerom  ghi  alle  die  werlt  int  verwer  stelt 
want  om  rapen  coomt  alle  verdriet  en  misval 
Die  alle  die  brabantse  rapen  had  die  en  hadse  niet  al 
sy  doen  den  buyck  pyn  ende  lichtelic  op  swellen 
fol.IIoXXHT  ^>o  ineer  rapen  dan  broot  eten  wie  salse  tellen 
rapen  studeren  medicyns  iuristen  practyken 
om  tgelt  te  cryghen  vanden  armen  en  ryken 
Om  rapen  die  cassenaers  lieghen  men  sout  tasten 
om  rapen  comen  sy  op  feesten  inde  vasten 
Om  rapen  coomt  arnout  int  velt  ghelopen 
wackerlic  mit  synen  netten  ende  synen  knopen 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrukte  bundel  refereinen  van  1524  77 


Die  rapen  syn  gepresen  boven  haes  of  patrys 
dus  moeten  rapen  wel  syn  een  ghesonde  spys. 


fol.  II«  XXII^  RepEEBYN 

AUe  êoiUn  en  draghen  gheen  bellen 

In  alle  tomoyen  oft  vrolyke  foreesten 
In  alle  achietspelen  of  feesten  van  rethoryken 
Daer  vintmen  veel  diversche  sotten  der  feesten 
mit  bellen  blinckende  om  elcx  bekyken   . 
Ende  lopen  ter  straten  van  wyke  te  wyken 
mit  duythsche  caproenen  om  vruecht  te  beginnen 
Handen  vol  bellen  thes  die  sien  blyken 
aen  ellebooghe  buten  en  binnen 
Mer  edel  gildebroers  ghi  moet  versinnen 
datmen  alle  sotten  niet  en  mach  bemercken 
fol.  IV^  XXIII  ^^^^  blinken  der  bellen  wilt  dat  bekinnen 

sy  en  dragense  niet  allen  die  den  sot  versteroken 
Die  gheesten  moeten  soe  bedectelic  weroken 
dus  moet  ie  u  den  rechten  text  wt  spellen 
alle  sotten  en  draghen  gheen  bellen 

Ifagher  royaerts  en  mach  ie  niet  vergheten 
daer  pover  den  hooren  heeft  inde  hant 
Die  heymelike  roy  tappen  dit  moeti  weten 
ende  den  ioncker  willen  maken  vaet  wel  tverstant 
Dees  en  draghen  gheen  bellen  hier  int  lant 
noch  hoverdighe  sotten  vaet  dit  ontmoeten 
Daer  de  malheyt  soe  groot  in  is  gheplant 
niet  wetende  dat  si  gaen  op  haer  voeten 
Wie  sal  dese  amoruese  haren  sin  versoeten 
die  sonder  bellen  ghelyc  iaghen  den  sot 
oft  vechters  of  tuyschers  twaer  quaet  om  boeten 
sy  en  souden  den  sot  hier  af  weeti  tslot 
Noch  laet  icker  veel  achter  die  io  niet  rekenen  mot 
dus  segick  noch  al  moet  my  quellen 
alle  sotten  en  draghen  gheen  bellen. 
Soudense  huden  sdaechs  alle  bellen  draghen 
fol.  IIcXXIII^  ^0  mit  enen  sot  ghequelt  syn 

Ten  soude  de  sommighe  niet  wel  behaghen 
die  mit  groten  benificien  ghestelt  syn 


Digitized  by  CjOOQ IC 


78  C.  G.  N.  de  VooyB 


Sy  en  moghen  niet  al  ghemelt  syn 

geestelike  prelaten  oosters  ofte  proost 

Ende  men  yinter  noch  sout  al  getelt  syn 

die  heymelic  den  sot  maken  —  het  exempel  gloost 

Merct  sotten  opgheblasen  sayt  ende  oost 

dexperiencie  blyct  aen  sulcke  cadetten 

Die  stellen  op  mallaerts  sterc  haren  troost 

tyelooskens  machmen  oec  hier  bi  setten 

Die  op  haer  goyken  niet  veel  en  lelten 

dits  blykelic  sy  en  oonnens  niet  verpellen 

alle  sotten  en  draghen  gheen  bellen. 

De  duven  sotten  in  alle  steden 
sy  moeten  oeck  syn  hier  in  dit  perck 
Die  en  yinden  gheen  geit  dies  bin  ie  te  vreden 
want  sy  sien  altyt  opwaerts  even  sterck 
Die  canyn  sotten  bedriven  twerck 
die  melcken  altoos  vroich  en  late 
Dies  en  draghen  sy  bellen  tsy  leeck  of  derck 
noch  meesen  sotten  daer  ick  vniecht  in  vate 
fol.  He  Xnil  Dees  verwispelen  al  haer  bate 

ende  maken  den  sot  hier  en  daer  int  velt 
Des  sy  oock  qualick  syn  ghestelt 
want  ie  blyf  by  my  eerste  motyf  mitter  scellen 
alle  sotten  en  draghen  gheen  bellen. 


fol.  nc  XLVn^  Rbpfbebyn 

2>ie  ryke  die  heet  die  wel  gheborene 

Die  werlt  staet  nu  seer  wanckelyok 
Tgheleerde  volc  dat  leeft  nu  seer  leekelyo 
dat  die  leeken  thooft  syn  vanden  gheleerden 
Die  dreyghen  souden  spreken  smekelyck 
Ende  die  waerheit  siet  soe  bleekelyck 
dat  sy  mit  allen  es  die  verseerde 
Mer  nu  is  ontrouwe  die  vercorene 
Practyoke  scaect  speelt  int  verkeerde 
die  ryoke  heet  die  wel  gheborene. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  ODgedrakte  bandel  refereinen  van  1524  79 

Da  nobis  werckt  abays  om  spreken 
Dona  die  soecken  na  loose  treken 
Argentum  maect  nyenwe  praotijcke 
Qui  non  liabet  die  is  te  versteken 
Bomine  die  lydt  grote  ghebreken 
thes  Penes  me  ipsam  al  dat  ie  kyoke 
fol.  UeXLYm  Ie  en  sie  niemant  seer  soats  eer  rycke 
dan  Bapiamus  en  prelaets  gbeschorene 
By  meester  Symon  dominus  na  n  dat  ie  strijke 
die  ryke  heet  die  wei  gheborene. 

Den  groten  stier  heeft  al  den  loop 
Den  edelen  hase  geit  al  den  coop 
t?ette  yleysch  is  deerste  van  pryse 
Ëlc  loopt  om  den  meesten  hoop 
Niemant  en  tapt  den  vollen  stoop 
molum  1)  labiam  is  nu  die  ghijse 
Nichil  solvi  is  goey  divijse 
niemant  dan  index  is  die  ghesworene 
Jonc  onghebaert  gaet  voer  den  oude  gryse 
die  ryke  heet  die  wel  gheborene. 

Brinehe 

Hier  om  plaecht  ons  Ira  dei 
Niemant  en  seyt  thes  culpa  mei 
dmeeste  die  verslindt  dminste 
Elc  seyt  non  sum  causa  rey 
God  es  reehtverdich  quid  petam  ei 
mer  inden  pater  noster  weest  dit  ghesinste 
Dynen  even  kersten  weest  den  beminste 
om  ewich  tscawene  goeds  thorene 
fol.  IIcXLVni'^  Want  int  sluyte  in  contrarie  oft  op  dminste 
die  ryke  heet  die  wel  gheborene. 


1)  Lom:  matamP 


Digitized  by  CjOOQ IC 


80  C.  G.  N.  de  Vooys 


foL  He  LXVI  Rbfpbbbyke 

Die  duer»ie  hmerperden  staen  diekwü  stille 

Een  goet  peert  es  een  profitelyke  have 
Bat  reyn  van  haer  es  ende  van  lyve  gave 
schoon  van  borsten  ende  grof  van  eynden 
Goet  om  opsitten  goet  van  drave 
Ghenuechelic  int  ryden  niet  als  een  slave 
dat  scost  noch  slost  int  keren  int  weynden 
Sucke  henxten  mochtmen  seynden 
ooninghen  graven  mit  blyden  wille 
My  seyden  ghesellen  die  henxten  kenden 
die  dnerste  haerperden  staen  dickwil  stille. 

lek  gheloofs  wel  want  reden  es  diite 
Men  vint  gheen  peert  ten  heeft  missitte 
ia  alst  ghemeenlick  ter  hneren  draeft 
Het  sy  achter  wt  slaende  oft  swetende  hitte 
Ongans  te  voete  oft  ander  smitte 
onseker  int  ryden  oft  verslaeft 
Sommighe  ghuyle  die  byt  oft  scraeft 
fol.ncLXVI^  ai  rydmensse  tes  van  oleyn  ghetille 

Dus  segick  waer  dat  ghyts  gheloof  gaeft 
die  duerste  huerperden  staen  dickwil  stille. 

Een  goet  peert  es  licht  te  misryden 

Daermen  in  noemt  soe  cleyn  verblyden 

Snlo  man  wil  een  goet  peert  becleden 

Elc  man  moet  hem  sin  synen  staet  besnyden 

Ja  die  hem  van  scaden  wil  bevreden 

Moet  met  reden  syn  te  vreden 

Al  es  een  henxt  magher  van  leden 

men  macht  niet  al  iayst  hebben  te  wille 

Geeft  hem  een  ghebit  moy  besneden 

die  dnerste  hnerpaerden  staen  dicwil  stille. 

Om  dees  reden  wat  te  versaeten 
Peerden  die  lopen  mit  two  voeten 
meen  ie  die  langhe  hemden  draghen 
Gheknoopte  knopen  die  ghem  vrotten 
Ende  legghen  in  haer  bedde  als  dotten 
4at  potten  en  kannen  waghen 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ODgedrakte  bandel  refereiDen  van  1524  g} 

Dan  slaen  sy  slaghen  als  qnaokel  slaghen 
als  hem  die  pol  ooomt  binnen  der  bille 
Mer  hoe  hem  scamel  rnyters  draghen 
die  dnerste  huerperden  staen  dicwil  stille. 

Dees  en  weten  niet  hoe  proncken  hoe  lopen 
lic  LXVII  rawelic  sy  op  yemande  kycken 

daansnys  wj  en  syn  gheen  vracht  om  oopen 
mer  soumen  die  waerheyt  laten  blycken 
Sy  beslaen  meer  spoeder  koetsen  dan  tyken 
dan  die  openbaer  ter  hueren  lopen 
Sy  connen  den  menighen  den  naecten  wel  dopen 
wie  geit  mach  gheven  claes  of  willem 
Mer  scamel  miers  ontfermtmen  mit  hopen 
die  duerste  huerperden  staen  dicwil  stille. 

Die  duerbaer  hnerden  laet  ie  spoelen  scnvagie 

Want  als  ghedaen  es  myn  pelgrimagie 

soe  coomt  my  alleens  wat  peert  men  my  ghereet 

Die  duerbaer  perden  en  pries  noyt  pagie 

Avicketsel  rosetsel  maect  schoon  vesagie 

daer  menich  henxtken  luttel  of  weet 

Waren  sy  alleens  ghedeet 

die  duerste  en  hadder  niet  by  een  spille 

Ie  seg  die  waerheyt  al  est  hen  leet 

die  duerste  huerperden  staen  dicwil  stille. 

Princhê 

Men  vint  menighe  wyse 
die  onder  die  huerperden  maken  verbaers 
Tot  mynen  propoost  van  mynder  avyse 
hoe  schoonder  aenaicht  hoe  vuylder  aers 
Dus  gheen  duerbaer  huerperden  ick  en  wille 
want  dierste  die  staen  meest  ende  dicwil  stille. 


fol.  CCCIVv  Rbfbebynb 

Donnooaele  êcaepkens  worden  meest  gheêcoren 

Waer  hem  een  mensche  nu  went  of  keert 
Dorloghe  meert  als  gras  of  riet 
tvolc  leeft  al  waert  puer  doof  of  blent 
Tlant  wordt  verbrant  ende  al  ghesoent 


Digitized  by  CjOOQ IC 


82  C.  G.  N.  de  Vooys 


alle  die  werlt  doere  dit  noch  gheschiet 
wie  es  die  nu  den  toorn  goeds  ontsiet 
fol.  CCCV  Wie  peyst  nu  om  syn  leste  end 

die  gheestelyke  en  honwen  niet  dat  god  ghebiet 
Wie  doet  synre  sielen  perfecte  emend 
Elc  rooft  en  moort  als  die  onbekend 
waer  bliven  nu  enighe  sonden  verloren 
Dus  leydt  deen  blende  den  anderen  blend 
donnosele  scaepkens  worden  meest  ghescoren. 

Het  schijnt  op  deerde  een  hemelryke 
rycheyt  te  cryghene  scat  ende  macht 
Hellebaerden  bussen  boghen  ende  pycken 
Elc  behelpt  hem  selven  mit  lose  practyken 
ende  die  worden  op  derde  nu  meest  gheacht 
Donnosele  worden  bedroghen  mit  wil  of  cracht 
hoe  datment  ghecryghen  mach  in  handen 
Haer  goet  gherooft  ghestolen  haer  panden 
Dus  worden  donnosele  nu  versmacht 
Justicie  is  dolende  in  allen  warande 
dit  coompt  den  herderen  al  te  voren 
Die  ghienghe  regieren  nu  die  landen 
donnosele  scaepkens  worden  meest  ghescoren. 

Donnosele  wordt  gheacht  als  die  verradere 
elc  es  wt  om  hem  te  bedervene 
Tkint  bedriecht  nu  synen  vadere 
fol.  CCCVv   I^J6  werelt  wert  soe  langher  so  quadere 

deen  broeder  is  wt  den  anderen  tontervene 
Elc  gheert  den  anderen  te  doen  stervene 
dus  elckelyc  synen  vrient  bedriecht 
Ende  pynt  deen  sonde  op  dander  te  kervene 
soo  dat  ghetrouwicheyt  in  hem  liecht 
Haet  ende  nyt  die  werelt  doervliecht 
men  wil  nu  plats  gheen  wysheyt  orboren 
Tvolc  wort  mit  lueghenen  al  op  ghewiecht 
donnosele  scaepkens  worden  meest  ghescoren. 

Frinehe 

Wat  wil  ick  hier  veel  of  scriven 

Dat  deen  veel  teghen  den  anderen  wil  kyven 

tmoet  eens  teenen  payse  gheraken 

Al  machmen  donnosele  hier  ontlyven 

Dewighe  leven  sal  hem  by  bliven 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ODgednikte  bondel  refereinen  van  1524  33 

ende  die  qnade  seUen  daer  om  bemen  en  blaken 
Hoe  sellen  die  gheroofde  broeken  dan  smaken 
donnosele  sal  god.  in  gracien  horen 
Die  quade  en  derven  dan  nae  gheender  Tmeoht  haken 
Die  de  sonden  nu  niet  en  willen  missaken 
want  daer  mede  sellen  sy  god  verstore 
Das  sluytick  sonder  meer  woorden  te  maken 
dat  donnosele  scaepkens  worden  meest  ghescoren. 


fol.  LXXIX^  Rbpperbyn 

Dbegheert  al  pays  sonder  die  de  lever  eeten 

Wie  leeft  ter  werlt  en  soe  out  es 
die  thujs  der  leuwen  oyt  sach  soe  desolaet 
Om  dat  den  lew  noch  soe  ionck  gheclout  es 
sietmen  dat  syn  huys  ende  lant  vergaet 
Doer  den  gulsighen  buyck  en  nydighen  haet 
die  nu  die  meeste  syn  van  bestiere 
Ende  die  ons  doer  trouwe  in  trouwe  by  staet 
die  loont  men  mit  trouwe  nu  per  deriere 
Tmoet  al  brantscatten  of  men  steltse  te  viere 
fol.  LXXX  niemant  en  verantwortse  elc  peyst  om  tsyne 
Om  lever  teten  want  dats  nu  die  maniere 
das  bliven  wy  ghewont  vanden  gnlsigen  swyne 
Al  claechment  margrieten  of  katryne 
men  seyt  lydt  noch  wat  tis  vreemt  om  weten 
Wy  worden  ghevanghen  ghescat  ten  fyne 
dus  mach  ie  wel  segghen  ten  droeven  scyne 
Tb^eert  al  pays  sonder  die  de  lever  eeten. 

Fays  moet  vluchten  daer  orloghe  regneert 

wy  vergaren  tvolc  mit  groten  hopen 

Ende  als  die  bede  is  gheconsenteert 

dan  laetmense  al  drupende  thuyswaert  lopeu 

Dan  moetmen  peert  en  harnas  vercopen 

also  wel  die  duytschen  als  die  walen 

Al  soudense  de  scaepkens  tvel  af  stroopen 

men  sonde  van  vyf  maenden  nau  deen  betalen 

Al  sietmen  die  vianden  die  roven  halen 

men  laetae  passeren  doer  dorpen  en  steden 

Al  branden  sy  in  pulveren  de  palen 

die  lever  eeters  synder  me  te  vreden 

Ten  baet  gekeven  gevochten  noch  ghestreden 


Digitized  by  CjOOQ IC 


84  C.  G.  N.  de  Vooys 

Wy  sellen  dat  eynde  eerst  mitten  wever  meten 
Dat  der  leawen  warande  wordt  onder  voet  getreden 
Tifl  goeds  gelieven  dns  segie  noch  als  heden 
Tbegeert  al  pays  sonder  die  de  lever  eeten. 

ol.  LXXX''  Niemant  en  wil  die  catte  de  belle  hanghen 
niemant  en  der  segghen  des  lants  gebreken 
Men  soudese  levende  mitten  veile  hanghen 
of  op  die  poorte  inden  gevangenis  steken 
lek  hebbe  nochtans  gehoort  vander  weken 
dwonderlickste  abuys  doer  swercks  vermossen 
Dat  den  lew  geregeert  wort  hoert  my  spreken 
van  den  fransche  wolven  ende  spaensche  vossen 
Den  gulsigen  buyck  en  nydighen  haet  ben  dossen 
sy  plucken  den  leen  en  make  de  warande  bloot 
Al  mach  den  vromen  Aern  ons  lossen 
mit  der  eedelder  enghelscher  roosen  root 
Ghebrnyctemen  wysheyt  ten  waer  geen  noot 
mer  neent  als  sulck  die  ghene  wel  weten 
Die  om  slicken  gheen  broeken  en  syn  te  groot 
dus  sluyt  ick  noch  alsoe  ie  myn  slot  ontsloot 
Tbegeert  al  pays  sonder  die  de  lever  eeten. 

JMneke 

Leenwen  alle  edele  dieren  wilt 
in  voorleden  tyden  soe  seer  ontsaghen 
Gheen  heer  soe  groot  die  beet  in  uwen  scilt 
noch  iagher  soe  doiok  die  op  u  warande  dorst  iac^en 
Nu  wüt  u  een  vanden  ermsten  dieren  phighen 
die  omtrent  uwer  warande  noch  geplant  syn 
Een  fenynich  scorpioen  ie  moet  beolaghen 
daer  die  gulsighe  wolven  die  nu  int  lant  syn 
foi.  LXXXI  Sonde  ghy  leew  noch  langhe  sonder  verstant  syn 
soe  ghinc  hnys  ende  lant  verloren 
Want  die  lever  eeters  die  soe  scerp  getant  syn 
hebben  u  scapen  ghevüt  en  naect  ghescoren 
Wilden  wy  eendraohtighe  liefde  orboren 
en  dat  wy  doekelick  daendevers  smeten 
Wy  sonden  soe  wreken  onsen  toren 
mer  neen  wy  soe  segick  als  te  voren 
Tbegeert  al  pays  sonder  die  de  lever  eten. 

( Wordt  vermlgd). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrukte  bundel  refereinen  van  1524  85 

fol.  lic  LXVIII  Rkffbrbyne 

Me  doe  syn  neringhe  ende  êwyeh  al  slille 

£en  fantiizye  es  my  corts  int  hooft  ghedrayt 

Tan  gramscap  en  const  ick  nan  eten 

Om  datmen  rethorycke  nu  achter  straten  sayt 

Ënde  elcken  uu  mit  groten  duyten  payt 

tfy  diet  ghelooft  hy  es  sot  gheset«n 

Tgheeft  my  yreemt  oft  dees  cluytenaers  weten 

tsecreet  van  den  heeren  nae  tgheen  dat  sy  singhen 

Sy  waren  al  werdich  mit  stocken  gliesmeten 

ende  leerden  hem  lyen  clnyten  voort  bringhen 

Thes  scande  groot  datment  laet  gehenghen 

in  een  lant  daer  pays  rast  vry  ten  hille 

Ick  seg  elc  moet  syn  tonghe  bedwinghen 

Elck  doe  syn  neringhe  ende  swych  al  stille. 

fol.IIcLXVni*^  Ist  datse  connen  duyten  versieren 

van  princhen  heren  coninghen  graven 

Sy  soecken  grote  list  ende  nou  we  manieren 

Om  liedekens  te  maken  om  sgelts  vertieren 

daer  sy  int  gasthuys  haer  kelen  met  laven 

Sy  doent  tvolc  mitten  mout  te  deghen  draven 

ende  mitten  ganghe  weten  sy  min  dan  niet 

Sy  singhen  sy  crytten  al  warent  raven 

tsa  tsa  coopter  niemant  een  nyeuwe  liet 

Tvolc  staet  en  gaept  ten  es  gheen  bediet 

vol  schim  pich  sanchs  brio  et  die  gheen  int  ghescille 

Dus  s^c  elc  merck  vry  syns  selfs  verdriet 

elc  doe  syn  neringhe  ende  swjch  al  stille. 

Deen  singt  den  Aern  sal  syn  vlueghelen  slaen 
dander  singt  den  leuw  salt  noch  wreken 
Deen  singt  die  lelye  heeft  veel  misdaen 
Dander  singt  die  rosé  es  ons  ontgaen 
deen  siugt  mei  salde  scermutsen  en  steken 
Dander  singt  men  salder  veel  lancen  breken 
tes  wonder  hoe  sy  spelen  mitten  mont 
Die  heren  synt  dier  minst  of  spreken 
dese  clapaerts  wetent  al  gheseyt  goet  ront 
Laet  den  Aern  gheworden  ende  blyft  ghesont 
moetet  tvlas  ghesponnen  syn  hy  weet  die  spille 

6 


Digitized  by  CjOOQ IC 


86  C.  G.  N.  de  VooyB 


Wy  maken  den  leen  mit  clappen  duerwont 
elc  doe  sjn  neringhe  ende  swych  al  stille. 

Prineke 

O  princelic  engien  van  hogher  namen 
mit  uwen  edelen  voersinighen  staet 
l^t  wy  veel  clappen  thes  cleyn  betamen 
kt  datter  yet  scuylt  A.ernt  vol  vramen 
ghy  syt  wya  [ghenoich]  ghy  weet  altyt  raet 
Wat  helpt  dat  menich  quaet  sot  sayt  syn  saet 
die  nerghens  mede  en  hebben  te  doene 
Ter  aventaeren  daer  en  es  gheen  misdaet 
al  est  dat  tvolck  nu  hem  kent  soe  koene 
Cluyten  te  singhen  tot  sulcken  saysoene 
ie  hopet  pays  bliven  sal  binnen  onsen  hilie 
Ie  segt  voor  al  alst  my  staet  te  doene 
elc  doe  syn  neringhe  ende  swych  al  stille. 


fol.  IIcLXVIl^  Rbffbrbynb 

Den  drincpot  maeei  den  menighen  geldelooê 

Den  drincpot  es  heer  van  bystervelt  i) 

Den')  drincpot  es  viant  teghens  tghelt 

den  drincpot  maect  menighen  slimmen  ganck 

Den  drincpot  alle  sorch  wter  herten  stelt 

Duer  den  drincpot  mits  dranc  den  biiyc  seer  swelt 

den  drincpot  werpt  menighen  onder  di  banck 

Men  vecht  men  kyft  dat  doet  den  dranck 

dan  leytmense  int  cassement  seer  boos 

Daer  moeten  sy  inne  teghens  haren  danck 

den  drincpot  maeckt  menighen  gheldeloos. 

Alsmen  ghevaet  heeft  wyn  oft  bierken 
£nde  men  viut  venus  camerie[r]ken 
dan  est  wy  moeten  gaen  drinken  een  potteken 
Vanden  besten/  dan  seyt  dat  lieflick  dierken 
Het  dunct  my  syn  dat  beste  bestier  ken 
ghy  weet  wel  ie  bin  u  liefete  motteken 
lek  seg  dan  lief/sy  seyt  dan  sotteken 


1)  Vgl.  fol.  14:  »Bn  hielt  ick  haer  roote  menighen  dach 

sy  soa  my  heere  van  bystervelt  maken". 

2)  Hs.  En.  De  initiaal  D  van  V8.  l  geldt  waarschynlik  ook  voor  dit  vs. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ODgedrnkte  boodei  refereiDen  van  1524  87 

haer  bant  is  in  mynen  bndel  altoos 

Des  morgbens  en  vindic  niet  een  piotteken 

den  drincpot  maect  menighen  geldeloos. 

Heeft  die  dronckaert  dan  een  loos  werdinneken 
Soe  cloptse  bem  minlic  onder  syn  kinneken 
mer  mi  voer  ii  scryft  sy  dats  daer 
Sy  ontknoopt  syn  bursken  sacbt  dat  niinneken 
fol.  lic  LXVIII  Ende  sy  ontreckt  bem  daer  een  vinneken 
dan  seyt  sy  betaelt  tgbelacb  es  swaer 
Beclaecht  by  syn  geit  dan  roiptmen  daer 
vuyl  dronckaert  vuyl  boif  met  luder  voos 
Steeckt  n  van  bier  ick  segt  u  daer 
den  drincpot  maect  menigben  gbeldeloos. 

HHneke 

Dus  wilt  by  maten  drincken 
want  die  onmatelic  den  drincpot  vercoos 
Es  erm  wilt  op  dese  woorden  dincken 
den  drincpot  roaeckt  menigben  geldeloos. 


fol.  LXVI  Rbfpereyn 

JHer  alii  ibier  int  hoofi  climpt  êoe  ist  alleeuê 

Tis  wondere  wat  de  wyn  en  bier  can  stellen 

dees  mout  gaeven  die  altyt  sitten  en  snaeren 

Soe  dat  hen  van  busene  die  oghen  swellen 

tot  dat  sy  avenrecbt  te  beddewaert  varen 

Deen  is  rycker  dan  oyt  syn  ouwer  waren 

mer  smergbens  lieghet  bem  wel  x  croonen 

Dander  en  wil  vrient  nocb  viant  sparen 

tis  al  by  den  dennen  ie  sals  bem  lonen 

Alsoude  bi  gbelapt  gaen  gbelyc  eender  bonen 

suet  van  snesnee  moet  vleys  eten  doer  cloic  veronapen 

En  smergbens  comen  douwers  voer  tbedde  sermonen 

en  seggben  vuyl  dronckaert  seldi  altyt  lapen 

Dan  eest  goy  moyrken  laet  my  nu  slapen 

ie  en  sals  niet  meer  doen  maect  luttel  ghebeens 

mer  alst  tbier  int  hooft  climpt  soe  ist  alleens. 

Als  die  selcke  die  roane  beeft  inde  nese 
die  sit  al  slapende  op  een  banck  en  gryst 
Al  waert  een  opgbevulden  rese 
daer  elc  mit  vingberen  op  staet  en  wyst 


Digitized  by  VjOOQIC 


88  C.  G.  N.  de  VooyB 


Die  selcke  sit  al  schoon  vrouwen  en  pryst 
tficynt  dat  hyt  al  voghelen  sal  dat  hulael  draecht 
En  die  selcke  is  dan  soe  devotich  ghespyst 
dat  hy  al  nae  priesters  om  biechten  yraecht 

fol.  LXVIv  Dan  isser  een  ander  die  kermt  en  claecht 
en  hnylt  al  waert  een  vuyl  janckende  hoere 
En  smorghens  woert  hi  soe  van  een  wyve  geplaecht 
dat  alle  die  ghebaeren  worden  in  roere 
Dan  sweert  bi  ghelyc  enen  groven  boere 
dat  hys  hem  voert  wachten  sal  mit  veel  gheweons 
roer  alst  bier  int  hooft  dimpt  soe  ist  alleens. 
Als  die  selcke  meer  drancks  heeft  dan  syn  mate 
wilt  wyser  dan  salomon  syn  wat  hi  ontvout 
Ende  die  selcke  is  soe  vrolick  van  ghelate 
dat  al  te  belachen  is  wat  dat  hy  brout 
Die  sulcke  is  soe  milde  dat  hi  niet  en  behont 
een  myte  int  leer  soe  geeft  hyt  te  voren 
En  die  sulcke  sit  wel  soe  veel  en  cout 
dat  elcken  thooft  sweert  duer  clappens  gheboeren 
Die  sulcke  sit  soe  stom  al  waert  een  flueren 
die  boe  noch  bae  en  can  ghespreken 
Dus  syn  die  dronckaerts  soe  vreemt  van  natueren 
dat  hem  smorgens  thooft  waent  van  pynen  breken 
Dan  eest  niet  meer  doen  alst  twyf  gaet  preken 
en  seyt  ghy  sult  u  noch  borsten  ick  meens 
mer  alst  tbier  int  hooft  dimpt  soe  ist  alleens. 

Brinchê 
Al  drincken  die  dronckaerts  noch  soe  seere 
des  avonts  soe  en  scaytet  hen  niet  twe  myten 

fol.  LX VII  Mer  smorgens  ist  aey  my  lieve  heere 

myn  hooft  dat  dunct  my  ontstacken  splyten 
Deen  viot  hem  gequets  dander  liet  hem  soe  smylen 
dat  meyater  augustyn  moet  syn  gehaelt 
Dan  gaet  die  snlcke  voer  syn  ontbyten 
en  besiet  of  syn  ghelach  mach  syn  betaelt 
Dan  vint  hy  syn  tessche  somwylen  verscaelt 
soe  dat  daer  cruys  noch  munt  en  is  bleven 
Dan  crout  hi  syn  hooft  en  peyst  ongefaelt 
wat  ramp  waer  is  alle  myn  geit  ghebleven 
Tscynt  dat  sy  niet  meer  in  allen  haer  leven 
soe  droncken  syn  sellen  mer  this  al  reens 
want  alst  bier  int  hooft  dimpt  soe  ist  alleens. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  oogedrakte  bandel  refereinen  van  1524  89 

fol.  lic  TjXXVI  Beffekeynk 

lat  niet  een  heüe  op  aertryke 

Als  int  huwelick  die  twe  gliepaerde 
sdaechs  driewerf  oin  tprioorscap  vechten 
Ende  twyf  den  man  grypt  byden  baerde 
die  man  twyf  wederom  byden  vlechten 
Ende  sy  malcanderen  alsoe  berechten 
datmer  of  scriven  mocht  een  cronyke 
Die  al  haer  leven  met  sulcke  werc  beslechten 
ist  niet  een  helle  op  aertrykeP 

Ghelyc  die  steen  wis  opden  dach  verbolglien 

ben  selven  berghen  voer  tschyn  der  sonnen 

Soe  doen  dees  liefkens  die  niet  en  volghen 

thuwelick  alsoot  eerst  was  begonnen 

Als  die  mans  den  vrouwen  gheen  vrientscap  ionnen 

mer  ewich  druc  vol  van  versyke 

Ende  die  wyven  die  niet  lyden  en  oonnen 

ist  niet  een  helle  op  aertrykeP 

Daermen  altoos  botten  vint  mitten  verivyse 
en  knoterpeeren  om  tontbyten 
Daer  volle  croppen  gaen  achter  huyse 
ende  handen  wel  bereet  om  smyten 
Wanneer  syt  die  pot  ende  die  panne  wyten 
ende  elc  van  werpen  toont  syn  practyke 
Soe  dat  sy  haer  handen  vol  blous  verslyten 
ist  niet  een  helle  op  aertrykeP 

foi.IIcLXXVI^  Daermen  smorgens  gardyn  metten  leest 
ende  alle  den  dach  verwerde  ghetyden 
En  al  heeftmen  te  preken  niet  gheweeet 
elders  dan  daar/tmach  redelic  lyden 
Daer  sy  tsavonts  sonder  vermyden 
die  dom  meimetten  doen  bey  ghelyke 
Ende  stellen  dus  alle  vrnecht  besyden 
ist  niet  een  helle  op  aertrykeP 

Oft  dan  dees  liefkens  een  lyni  trocken 
maer  elc  heefter  een  op  hem  selven 
Als  die  haer  melck  in  deyers  broeken 
varense/  of  nae  die  voghels  delven 
Daer  die  man  die  liefste  es  nae  elven 


Digitized  by  CjOOQ IC 


90  C.  G.  N.  de  Vooye 


ende  twyf  donwertste  van  thienen  alst  blyke 
Die  tschyn  van  duechden  dus  op  liem  welven 
ist  niet  een  helle  op  aertrykeP 

IVineke 

lok  segt  al  sout  hielen  oosten 

sulc  beluyct  des  werlt  cinghele 

Hy  wunst  syn  wyf  also  styf  als  posten 

daermen  die  duer  sluyt  metten  grindele. 

Sulc  vintmen  oeck  sy  schynt  een  inghele 

sy  woude  wel  dat  haer  man  waer  onder  ertryke 

Overdinc  toch  prinche  wat  iok  ringhele 

want  het  is  een  helle  op  aertrijke. 


fol.  XCVII  Rbfpbrkyn 

Die  keye  verborghen  onder  die  bleese  Moot 

O  moria  seer  hoghe  vernaemt 
waeromme  draecht  morus  syn  blesse  naect 
Ende  de  keye  bedect  tsamen  aen  thoot  versaemt 
fol.  XCVlIv  daer  syn  veel  redene  daer  elo  nae  haect 
Die  questie  heeft  die  solucie  gheraeckt 
om  dat  die  keye  is  int  thoot  gheleghen 
Hy  heeft  die  blesse  soe  onvruchtbaer  gemaect 
want  hy  tot  droocheyt  es  gheneghen 
Die  keye  is  oock  bedect  om  dat  versweghen 
sou  bliven  /  weer  die  keye  es  deyn  of  groot 
Sulcke  privilegie  heeft  hy  gecreghen 
soe  en  eest  gheen  wonder  dat  schuylt  in  thoot 
Die  keye  verborghen  onder  die  blesse  bloot. 

Die  keye  verborghen  sal  bat  gedyen 

dan  bloot  gelyck  die  rapé  moet 

Want. waer  hy  bloot  men  souden  wt  snyen 

en  waer  hy  uwte  ten  waer  niet  goet 

Want  half  sot  half  vroet  wel  leven  doet 

dwelc  doit  die  keye/  soe  eest  wel  noot 

Dat  hy  sy  verborghen  om  ons  behoet 

aldus  blyfk  ons  by  tot  inder  doot 

Die  keye  verborghen  onder  die  blesse  bloot. 

Die  keye  es  dierbaere  dan  ivorie 
dan  drie  ander  stenen  ja  vyf  of  sesse 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  oogedrakte  bundel  refereinen  ?an  1524  91 

Soe  moet  hy  ghedect  syn  in  een  cyborie 
beter  dan  van  gouwe  off  van  cypresse 
Men  machem  niet  sien  dan  duer  die  blesse 
soe  es  die  keye  een  oostelyc  steen  en  fyn 
fol.  XCVIII  Hy  laet  hem  sien  meeste  deel  in  de  kermisse 
duer  die  bloote  blesse  mer  als  een  beschyn 
Tan  natueren  én  can  hij  niet  stille  gesyn 
dies  die  blesse  moet  lyen  menighen  stoot 
Soe  wertse  ghebloot  en  lydt  groot  ghepyn 
want  niet  en  cesseert  inder  hersenen  scoot 
Die  keye  verborghen  onder  die  blesse  bloot. 

Al  eest  datmen  niet  en  weet  certeyn 
weer  die  keye  is  cleyn  of  groot  int  groyen 
Na  dat  die  blesse  dicke  dunne  oft  cleyn 
daer  nae  soe  machment  sien  en  vermoyen 
Sonderlinghe  als  die  boonen  bloyen 
en  die  wittinghen  syn  in  hoer  fluere 
Den  keyen  dan  grote  crachten  toe  vloyen 
en  quellen  die  blessen  mit  groeten  viguere 
Die  keyen  syn  oock  wonderlyc  van  coluere 
mer  meestedeel  wit  nochtans  oec  groyn  en  root 
Deen  mitten  keye  gaet  lichtelyc  duere 
dander  draecht  int  hoot  soe  swaer  als  loot 
Die  keye  verborghen  onder  die  blesse  bloot. 

De  keye  crachtich  ab  driakele 
es  somtyts  groter  dan  de  keyaert 
Nochtans  blijft  hij  in  syn  tabernakele 
mer  hoe  coempt  datte/  troawen  by  mirakele 
ghelyck  die  mane  thoot  beswaert 
Want  al  es  die  mensche  volwassen  gebaert 
fol.XCYIIIv  Nochthans  die  keye  wast  mit  groeten  tasse 

hoe  ouder  hoe  setter  dats  een  woort  vermaert 
Soe  es  die  keye  wel  groot  van  wasse 
mer  hy  es  onsienlic  soe  es  hi  se  passé 
ander  soe  waert  te  groot  een  cloot 
.   Aldus  blijft  invisibel  in  die  casse 
Die  keye  verborghen  onder  die  blesse  bloot. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


92  C.  G.  N.  de  Vooys 


fol.  CXXXIX^  Rbffbebyn 

Deeê  syn  werdich  in  die  güde  gkeêcreven 

Die  tkoontgen  i)  mitten  conynea  groin  eten 
ende  vanden  terlinck  allet  bevroyea  weten 
gehuyde  die  te  metten  tyt  lucht  gaen  rapen 
Makelaers  die  mitten  ionghers  thoyn  speten 
fol.  GXL  muylstoters  die  de  bellen  wten  caproen  roeten 

ende  priesters  die  hem  mitten  vuylkena  betrapen 
Jongkers  die  dy  van  peemont  dick  verknapen 
weukens  die  drincken  gaen  tallen  ghelaghen 
Jongwyfkens  die  wt  lopen  als  meesters  slapen 
ouders  die  nae  gheen  ghiericheyt  en  vraghe[n] 
Jongherkins  die  vercopen  beemden  en  haghen 
liaer  patrimony  goet  min  dan  die  helft  gheven 
Dees  syn  werdich  in  die  ghilde  ghescreven. 

Scutters  die  tallen  spelen  nae  conroots  spien. 
vroukens  die  elcken  haren  schoot  bien 
werdinnekens  die  gheveynsde  tranen  wenen 
Baghynkens  die  haer  borstkens  laten  bloot  sien 
pachtenaers  die  doutbacken  broot  verlien 
moniken  die  dicwils  haar  cappen  beleenen 
Papegaykens  die  inder  proye  beenen 
maechdekens  die  spinnen  oonnen  dubbel  garen 
Cruepele  die  in  de  ryse  syn  alteenen 
clercken  die  de  vrouwen  minnen  ende  hen  boeken  sparen 
Cooplieden  die  gherne  maekelaers  waren 
drinckebroirs  die  tsamen  nacht  en  dach  leven 
Dees  syn  werdich  in  die  ghilde  ghescreven. 

Die  smaendaechs  altyt  sinte  crispiaen  vieren 
en  hem  altyt  inde  baen  stieren 
houwende  anfra')  heerlick  in  eeren 
Fynauci  makers  die  hem  om  tverstant  chieren 
fol.  CXL^  amoreuskens  die  dickwil  te  bordeus  gaen  bieren 
flinckerders  die  proncken  al  warent  heeren 
Daghelicks  draghende  hen  beste  cleeren 
diet  al  doen  halen  mitten  sattyne 

1)  BS  tkoorntgen.  Op  fol.  302  leest  men  een  referein  op  de  stock:  «lek  heb  myn 
corntgen  groyn  verteerf' . 

2)  amfara  Vgl.   Kalff   Gesch,  der  Ned.   LetL  in  de  16de  eeuw  I,  170  «Abt  van 
Amfra,  Heere  tot  Kannenborgh". 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  ongedrukte  bundel  refereinen  van  1524  08 

Sonder  renten  syn  in  venus  vermeeren 
ambachts  volck  die  dicwils  gaen  te  wyne 
Nochtans  wel  betalende  ten  fyne 
al  moeter  den  lesten  penninck  om  beven 
Dees  syn  werdich  in  die  ghilde  ghescreven. 

Brinchê 
Myn  heren  ick  mach  wel  onder  correxie  lesen 
de  gilde  moet  van  eelder  complexie  wesen 
edele  van  vier  quartieren  seer  ryckelick 
Barmhertich  syn  haerder  affectien  peeseu 
verstekende  die  sonder  haer  protectie  resen 
want  sy  minnen  musica  rethorica  tes  blikolick 
8y  en  syn  niet  gierich  this  autentykelick 
want  wanneer  sy  sterven  tsy  leeke  of  clerck 
Haer  sepuiture  es  elcken  onghelyckelick 
dier  omtrent  es  die  nemes  mercke 
Sy  ligghen  begraven  onder  een  yseren  zercken 
dan  segghen  sy  die  daer  gaen  beneven 
Dees  syn  werdich  in  die  gilde  ghescreven. 


fol.  lic  LVl  Rbfpereyke 

Al  lachende  word  ick  myns  gheldekens  guyte 

fol.IIcLVI^  Met  groter  pyn  avont  ende  morghen 

Al  swetende  nerstich  mit  dnsent  sorghen 

soe  win  ick  tgeldeken  dat  ie  mach  cryghen 

Ick  cloppe  smorghens  tylick  ie  waen  verworghen 

Win  ie  vier  stuvers  men  wilt  die  twe  borghen 

ie  en  weet  gheen  dinck  dat  ie  soe  qaalic  can  crygen 

Ende  eert  ghewonnen  es  wilment  my  ontswygen 

ie  en  sach  noit  dinc  van  soe  groter  cracbt 

Ende  alst  ghewonnen  es  moet  ie  stupen  ende  nyghen 

Men  soudt  my  niet  geven  wildic  langhe  swighen 

ten  worde  my  nemmermeer  thuys  ghebracht 

Ende  als  iet  vergadert  heb  mit  alder  macht 

coem  ie  dan  eens  tot  enen  vrolick  ontbyten 

Als  ickt  al  ghespaert  hebbe  ende  ghewacht 

Op  twe  uren  ende  enen  halven  nacht 

al  lachende  wordick  myns  gheldekens  quyte. 

Coem  ie  dan  eens  onder  die  schosrnuzelen 
In  heymelyke  slooten  /  hoven  of  prielen 
daer  es  alle  vruecht  sonder  miskyfken 
Ghesoyen  ghebrayen  volle  plateelen 


Digitized  by  CjOOQ IC 


94  C.  G.  N.  de  Vooys 


Twelc  tacbterst  onigelde  alle  myn  iawelen 
het  isser  al  coomt  rusten  myn  liefken 
Ghy  syt  die  wertste  och  oender  diefken 
fol.  Uc  LVU  tisser  al  ketelen  iocken  spelen  int  bat 
Ipocras  broickskens  van  als  gheriefken 
Rooswater  /  sukerken  /  maer  by  gans  brief  ken 
iwordt  my  int  eynde  al  dubbel  ghescat 
Ënde  dees  ouwe  huysduyven  drincken  soe  swaren  nat 
sy  lachen  sy  roipen  mit  jolyte 
Mer  ten  lesten  ist  pays  van  datmen  daer  dranc  of  at 
En  tgaet  hen  alleen  te  lachen  wt  mer  tleste  blat 
Al  lachende  wordic  niyns  gheldekens  quyte. 

Gheraec  ick  dan  een  potken  tsughene 

Om  een  cleyn  costken  een  pintken  tsughene 

dan  maect  my  myn  borsse  byster  ende  dorre 

Mer  als  ie  beghin  te  rnserousene 

Ende  deen  piutgen  beghint  tander  te  huysene 

dan  lopet  my  rechtevoort  inden  torre 

Dan  ist  haelt  bier/haelt  wyn  ghelyc  dorre 

ie  en  doe  niet  dan  lachen  springhen  en  danssen 

Die  pypers  gheven  den  pot  ooc  enen  porre 

Soe  oomender  noch  ander  veuts  int  ghesmorre 

sy  moeten  ghesconcken  syn  dese  hanssen 

Dan  laten  sy  my  winnen  twe  of  drie  canssen 

ick  lach  ie  roip  hoe  luy  ick  cryte 

Ten  lesten  steken  sy  my  af  sonder  lanssen 

Dus  al  hadict  ghewedt  om  myna  wyfs  ranssen 

al  lachende  wordic  myns  geldekens  quyte. 

Mneke 

fol.  IIcLYII^  Sit  ie  dan  alden  dach  inde  mute 

Ende  gae  ie  savonts  ter  mercwert  wte 

sien  batementen  daer  my  therte  nae  haect 

En  speeltmeri)  dan  enighe  sotte  clute 

Daer  gaet  my  myn  troongie  in  sulcken  ontslute 

van  lachene  dat  myn  stortgat  splaect 

Soe  coomter  een  guyt  die  in  myn  bors  geraect 

ende  vloyt  myn  myn  noppen  denct  properlic  daer 

Ie  lach  ie  en  peys  niet  wat  hy  maect 

Mer  al  lachende  worden  my  myn  scyven  ontscaect 


1)  Ha.  speelintmer. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ODgedrokte  bondel  refereinen  van  1524  95 

twelc  io  iammerlic  beclaghen  moet  naer 
Das  hoe  ickt  make  hejmelic  of  openbaer 
io  en  can  behouden  halder  noch  myte 
En  sal  ie  tgelt  georyghen  tvalt  my  swaer 
Ende  ie  wint  mit  groten  aerbeyt  /  maer 
al  lachende  wordic  myns  geldekens  quyte. 


fol.  CCCViT  Rkfpbrbyne 

Al  lachende  wordiek  myn»  gheldekens  quyte 

fol.  CGCYII  Onlancka  ten  es  niet  langhe  leden 

Was  ick  tot  een  bancketgen  ghebeden 
daer  yenus  was  ende  haer  ghesinde 
Twasser  cyraet  weest  des  te  vreden 
Sprack  tmeysken  twordt  in  yrolicheden 
coomt  tavont  ghy  syt  daer  die  gheminde 
Ie  scickte  my  derwaert  mitten  winde 
my  docht  twas  voer  my  een  vont 
Daer  comende  binnen  ende  ickse  kinde 
Ho  ho  dacht  ie  dit  wert  goet  int  inde 
valt  my  te  dele  dit  meysken  ront 
Sy  seyde  sit  neder  myn  liefste  mont 
hier  isser  men  en  cochtse  om  een  myte 
Aerdighe  quackernellekens  al  ghevet  u  bont 
al  lachende  wordiek  myns  geldekens  quyte. 

Doen  ick  mit  vruechden  alsoe  ontscaect  was 
Ende  alle  onghenuechte  daer  ghelaect  was 
dat  discordeerde  van  dien  sy  songhen 
Doen  seydse  reyckter  van  datter  ghemaect  was 
Een  droncsken  daer  lang  nae  gehaect  was 
die  vroukens  sellen  daer  by  verionghen 
Twas  ypocras  die  quam  ghespronghen 
nu  weet  ghyt/mer  wy  en  willens  geen  vermaen  maken 
Men  scancker  men  sancker  mit  blyden  tonghen 
Mer  ick  was  in  groten  anxt  gheswonghen 
foLCCCVIIv  want  ie  dachte  het  souder  op  my  seer  craken 

Tvronken  sprac  maect  moet  laet  den  haen  waken 

wy  willen  leven  mit  jolyte 

Wat  ghy  begheert  sult  ghy  dan  smaken 

al  lachende  wordic  myns')  geldekens  quyte. 

1)  Ha.  my. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


96  C.  O.  N.  de  Vooye 


Dien  nacht  bleef  ick  daer  inder  routen 

Tot  smorghens  vroich  hoort  doch  does  cluten 

my  stont  te  horen  een  groot  relaes 

Sy  seyd  betaelt  gheringhe  legt  wte 

Van  broot/van  wyn/van  spys/van  fruyte 

ghy  moet  verharen  by  sinter  claes 

lek  vraechde  hoe  veele  sy  seyde  by  naes 

thien  scellinghen  deffen  ghelt 

Ie  ghinck  ter  borsen  onnosel  baes 

Sy  en  liet  my  niet  een  inckel  aes 

ie  was  soe  net  als  een  ey  ghepelt 

Ie  sey  ick  en  was  noyt  dus  ghestelt 

sy  loich/ic  en  segt  u  tot  ghenen  verwyte 

Al  jockende  soe  creech  sy  alle  myn  geit 

al  lachende  wordick  myns  geldekens  quyte. 

Prinche 
lo  moste  daer  spelen  bot  wt  roelken  i) 
Ende  ie  en  wasser  niet  meer  tlieCste  boelken 
mits  dat  my  den  budel  qualic  ghevult  was 
Een  ander  sit  daer  nu  opt  stoelken 
fol.  CCC VIII  of  ghepeerlt  oft  verguit  was 

Ick  en  weet  hoe  ick  verduit  was 

sy  maecte  my  een  romeyns  baer  tot  mynen  spyte 

Daer  ick  mit  venus  doen  ghehult  was 

al  lachende  wordick  myns  geldekens  quyte. 


fol.  XCIVv 


Reffsrkyn 
Haelt  moêt  wat  eosi  iea  vrouwen  loat^) 
Hoordyt  ghy  nachtridders  ghi  coorne  weeldekens 
ghi  wittebroots  kinderkens  al  lachende  byster 
Die  ghenuechte  raept  in  dese  levende  beeldekens 
spaert  nu  clipperiaut  /  cnte  /  en  homborchs  bier 
Ontpluyct  den  budel/  de  most  es  hier 
vercloict  u/  verfrayt  u/  wiens  bloemken  prost 
Ende  en  acht  droifheit  quellagie  of  dangier 
mer  liaelt  most  wat  cost  tes  vrouwen  lost. 

Ghy  met  bediende  lustighe  raveelkens 


1)  Vgl.  fol.  14*:  »Ic  droech  in  myn  tassche  veel  ydel  camerkens' 

doen  wast  bot  wt  roilken  ghi  moet  verhnsen". 

2)  Dr.    Beets  wyst   my  er  op,  dat  in  de  Leuvemche  By  dragen  i,  266  een  soort- 
gelijk referein  (van  Anna  Bijns  ?)  afgedrukt  is,  nl.  De  mott  die  doet  de  vrouient  verhnegen. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  ongedrukte  bandel  refereinen  yan  1524  97 

die  tallen  kermissen  en  tallen  feesten  lopen 
Duerjagbende  soeckende  lecker  marceelkens 
wilt  nu  den  budel  mildelick  ontknopen 
In  desen  most/  en  drincten  rolt  hopen 
neemt  een  vrouken  mit  u/  nae  den  aert  gedost 
Haest  u  al  sonde  stoelen  en  bancken  vercopen 
haelt  most  wat  cost  tes  vrouwen  lost. 

fol.  XGY  Maect  n  ghebraet  met  souse  nae  thof 

partrysen  velthoinderen  ende  plavierkens 
Soe  crychdi  vander  liefster  danck  en  loff 
sy  prysen  sulcken  cost  venas  dierkens 
Hasen  canynen  en  sulcke  venas  camerierkens 
voer  diet  mach  tis  al  cleynen  cost 
Sy  segghen  gemeynlick^)  die  bloesende  lierkens 
Haelt  most  wat  cost  tes  vrouwen  lost. 

In  den  most  tyt  eest  dat  den  wyn  wel  smaect 

dan  eest  ick  brenckt  u  myn  liefste  greyn 

Al  loiroghende  dat  sien  int  herte  geraect 

dat  seyt  hy  die  dit  versmayde  waer  wel  een  villeyn 

Want  tes  hier  een  ertsche  paradys  certeyn 

en  latet  tgelt  verscoyen  eer  dat  ver  most 

Daer  blyvicks  wel  by  myn  liefste  compeyn 

Haelt  most  wat  cost  tes  vrouwen  lost. 

En  dan  voer  dese  lieflyke  saykens 
moetmen  oeck  hebben  een  lecker  gheback 
£nghelsche  taertkyns  gesukerde  vlaykens 
ghescakierde  taerten  soe  sy  syn  som  dunne  en  vlack 
Van  als  wes  ghi  dincken  mach  neemt  u  gemack 
brast  roip  cryt  drinckt  scost  en  brost 
Al  sou  den  naesmaeck  syn  pekel  brack 
Haelt  most  wat  cost  tes  vrouwen  lost. 
Prinehe 
fol.  XGV^  -^Is  g^y  slapen  gaet  behoorter  een  banket  te  tye 
wildi  dat  huer  u  venus/in  als  verfrayt 
Daer  behoort  amandelen  zucaet  tergye 
eyeren  lorobaerts  mit  poyere  dick  gespraeyt 
Tlyf  die  handen  daenschyn  mit  rooswater  besprayt 
en  dan  u  amoruese  te  beddewert  trost 
Eest  dat  sy  dan  noch  nae  drincke  crayt 
Haelt  most  wat  cost  tes  vrouwen  lost. 


1)  Hl.  gemeylick. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


98  C.  G.  N.  de  VoojB 


fol.  lic  LXXV  Rkpfbeeynb 

Haeli  mott  toat  coat  ten  vrouwen  lost 

Ghy  fringeerderkens  ardighe  yodderkens 
ghi  beeldekens  yan  qoaet  bestier 
Ghy  rustigaerts  lustighe  lodderkens 
spaert  clippertant  water  ende  cleya  bier 
Verblyt  u  want  die  most  tyt  es  hier 
vercloickt/versuet  proef  hoet  roosken  prost 
En  acht  droifheit  qnellagie  noch  dangier 
haelt  most  wat  oost  ten  vrouwen  lost. 

Ghy  non  bediers  Instighe  raveelkens 
diemen  tallen  kermissen  ter  feesten  siet  lopen 
Al  om  te  proerene  locker  morseelkens 
Wilt  uwen  budel  groffelic  ontknopen 
Yan  desen  elsater  drinct  volle  stoepen 
by  levende  beeldekens  naden  aert  ghedost 
Haestu  al  soudi  stoil  ende  banck  vercopen 
haelt  most  wat  cost  ten  vrouwen  loet. 

Maect  u  ghebrayen  met  sanse  nae  thoff 
kiexkens  patryskens  ende  plevierkens 
Crychdyt  soe  hebdy  danc  prys  en  lof 
boven  mate  van  venns  camerierkens 
Haeskens  lampreyskens  ende  ander  dierkens 
dat  moeter  oeck  syn  thes  al  cleyn  cost 
Sy  sient  soe  ghern  die  blosende  dierkens 
haelt  most  wat  cost  ten  vrouwen  lost. 

fol.  11°  LXXV^  Voort  meer  voer  dese  lustighe  gaykens 
moetmen  oec  hebben  ryckelick  gheback 
Taerten  boxbons  ghesuykerde  vlaykens 
coixkens  carspelcrullen  groot  en  vlack 
Coopt  van  als  nae  ws  hertsen  ghemack 
tast  /  brast  /  singt  /  springt  /  roipt  /  cryt  /  en  bost 
Ende  al  sou  l^uetste  namaels  worden  brack 
haelt  most  wat  cost  ten  vrouwen  lost. 

Hier  op  crycht  die  wyn  eerst  synen  smaeck 

dan  ist  ie  brengt  u  eens  myns  hertsen  greyn 

Cateroghen  hebbende  gheem  vaeck 

die  dit  scheyde  waer  wel  een  vyleyn 

Want  thes  een  ertsch  paradys  certeyn 

dus  latet  tghelt  verschoyen  eer  dattet  vermost 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrukte  baodel  refereinen  van  1524  99 

Dan  roip  wort  daar  thes  een  mild  compeyn 
haelt  most  wat  oost  ten  vroawen  loet. 

lYimehê 
Grycht  oeck  een  bancket  te  tye 
nonfoortse  wattet  geit  u  selven  verfrayt 
Crycht  amandelkens  sucade  targye 
eykens  lombaerts  mit  polverduyc  oversayt 
Ende  als  ghi  mit  lavender  water  syt  besprayt 
terstont  sonder  omsien  haer  te  bedde  trost 
Ist  dat  die  liefisto  dan  noch  om  driucken  crayt 
haelt  most  wat  cost  ten  vrouwen  lost. 


fol.  LXIII  Rbïbebyn 

Mer  tmorghenê  vondiek  dat  al  gheloghen  was 

Onlancks  droomde  my  dat  sotste  dromen 
ja  men  hadder  padden  met  moghen  scoffieren 
My  docht  ie  paus  ghemaect  was  te  romen 
en  myn  wyf  cardenael  om  sdueohs  verchieren 
Myn  kinderen  aertsbisscopen  doer  myn  bestieren 
dus  en  mocht  niemant  teghen  ons  worstel  clappen 
Doen  ghingen  wy  raet  houden  onder  ons  vieren 
hoe  dat  wy  veel  tonnen  gouts  mochten  snappen 
Je  weet  raet  sprac  twyf  laet  brieven  gaen  lappen 
op  alle  kerckdueren  en  sterck  doen  ghebien 
Soe  wye  ghebonden  is  al  draghen  sy  cappen 
synt  nonnen  baghyoen  misshoude  lien 
fol.  LXIII^  Dat  sy  by  ons  comen  wy  sollen  mits  dien 
elcken  ontbinden  welc  noyt  gheploghen  was 
mer  smorghens  vondic  dat  al  gheloghen  was. 

lek  consenteerdet  als  paus  ende  oec  myn  kinderen 

dat  ertsbisscoppen  waren  dies  my  therte  loich 

Die  cardenael  myn  wyf  wouts  nie  verminderen 

want  sy  screef  die  bullen  diemen  al  omme  droioh 

Tvolc  dat  wetende  brocht  my  gelts  ghenoech 

twas  al  ontbint  my  den  bant  verwaten 

Deen  vercocht  syn  soch  dander  perdt  en  ploich 

en  brochten  my  geit  thnys  mit  gfoten  vaten 

Tvolok  liep  te  romen  achter  straten 

soé  dicke  als  mieren  doen  mit  groten  hopen 

Triep  al  tsa  tsa  neemt  viertich  ducaten 


Digitized  by  CjOOQ IC 


100  C.  G.  N.  de  Vooye 

en  wilt  my  desen  bant  ODtknopeu 

Op  dat  io  weder  mach  onghebonden  lopen 

docht  my  dat  elc  sprac  die  daer  wt  ghetoghen  was 

mer  smorghens  vondic  dat  al  gheloghen  was. 

Celsnstera  clarissen  wilt  van  begheerten 
riepen  al  hadt  achter  en  voer  ghebert 
Ontbint  ons  eel  paus  of  wy  vercrevelsterten 
want  den  bant  des  cloosters  maect  ons  therte  verert 
Wy  bringhen  u  gelts  by  mit  hopen  ghescert 
seyde  veel  lollaerts  doer  sbants  verstranghen 
Dus  ontbint  ons  ai  hebben  wy  lang  ghemert 
foi.  LXIIII  wy  willen  die  cappe  opten  tuyn  gaen  hanghen 

Knechten  ende  meyskens  die  trou  hadden  ontfanghen 

ende  gherosiert  hadden  ghy  siet  wel  my 

Die  seyden  ontbint  ons  [ons]  liefde  is  verganghen 

want  veeP)  berows  is  ons  comen  by 

Tsghelycks  oec  oude  tabeyten  och  lief  paus  maect  ons  vry 

en  ie  deel  docht  my  want  in  myn  vermoghen  was 

mer  smorghens  vondic  dat  al  gheloghen  was. 

Daer  quam  soe  veel  volx  docht  my  tonbindene 
dat  gheen  van  ons  allen  mocht  hebben  ghemack 
Om  datment  noyt  meer  en  plach  te  vindene 
soe  wout  al  ontbonden  syn  wie  yet  ghebrack 
Deen  wyf  riep  ontbint  my  van  desen  droncken  sack 
dander  och  my  van  desen  tuyscher  verlost 
En  die  een  wyf  had  de  die  qualick  sprack 
riep  heer  heer  ontbint  ons  doer  dit  geit  vermost 
Maer  aerdighe  vroukens  vol  weelden  ghedost 
die  mit  oude  rocheiaers  waren  bedwonghen 
Spraken  al  ist  dat  hondert  cronen  cost 
ontbint  ons  en  gheeft  elcken  enen  ionghen 
Waert  crepel  of  blint  tquam  al  aen  ghespronghen 
om  ontbonden  tsyne  wat  oyt  bedroghen  was 
mer  smorghens  vondic  dat  al  gheloghen  was. 

Brmcesse 

Io  ontbant  al  dat  geit  gaf  soe  my  dochte 
dies  sinte  peter  wten  hemel  clam  s) 
fol.  LXIIII^  Want  hy  enen  andereu  paus  mit  hem  brochte 


1)  He.  beel.  2)  In  plaats  van  clam  stond  er  eerst  qnam. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrukte  bundel  refereinen  van  1524  101 

die  my  doe  alle  mynen  pruetel  nam 
Dit  siende  werd  ie  op  hem  soe  gram 
dat  ie  mit  mynder  vayst  op  sjn  snotgat  liep 
Ën  mit  dien  dat  myn  vayst  ghewronghen  quam 
sloich  ie  myn  wyf  soe  die  doe  by  my  sliep 
Dat  sy  bynae  al  haer  ghebaeren  riep 
van  groter  vervaertheyt  ick  doe  ontspranck 
Twyf  creet  en  maecten  soe  groot  ghepiep 
ja  dat  icker  bey  myn  handen  om  vranck 
Yloyckende  den  droom  van  fortunen  cranck 
want  hoe  ie  van  wanen  snachs  doervloghen  was 
mer  smorghens  vondick  dat  al  gheloghen  was. 

fol.  ni  Rbfbebyn 

Ick  loich  ie  en  eonsie  my  niei  bedwinghen 
Een  haenken  alte  frischen  crayere 
Dat  synen  tyt  wel  hielt  ende  sanc  den  dach 
Ie  meen  int  lant  en  was  geen  frayere 
Diemen  daer  by  gheliken  maeh 
Dat  quam  eens  dairt  die  mater  sach 
In  een  snsterhuys  ende  vlooch  op  die  hinne 
Die  susterkens  hoerden  den  veder  slach 
Sy  riepen  iesos  iesns  wel  lieve  minne 
Wilt  opbouwen  sprac  sy  van  desen  beghinne 
Want  ghy  ontsuvert  ons  geestelic  convent 
Tscheen  dat  die  mater  quam  wt  haren  sinne 
Om  dat  hi  daer  op  sat  i)  als  een  ghent 
Sy  dochten  dat  hy  tconvent  hadde  gescent 
Doen  hoordicse  veni  creator  singhen 
Ie  loych  ie  en  conste  my  niet  bedwinghen. 

Die  mater  als  die  opperste  vanden  tempele 

Sprac  siet  doch  hier  wat  sals  gheschieu 

Dits  voer  myn  susteren  een  quaet  exempele 

Die  dese  onghestich tichelt  hebben  ghesien 

Ie  dnchte  dat  si  becoirt  sellen  worden  mits  dien 

My  en  lust  drincken  noch  te  eten 

Si  riepen  alle  mater  laet  hem  dit  hof  verbien 

By  ghehoersaemheyt  twaer  quaet  vergheten 

Thaenken  wordt  gevanghen  ende  seer  gesmeten 

Twort  ghescouwen  om  den  overlast 

1)    HS.   8Mt. 


Digitized  by  VjOOQIC 


102  C.  G.  N.  de  VooyB 


Sy  dreychdent  dat  syt  soaden  speten 
Waer  dat  hyt  meer  dede  die  onsuver  gast 
Hy  stont  ende  swech  als  een  hont  die  bast 
Int  laetste  lieten  sy  thaenken  spiiughen 
Ie  loich  ende  en  conste  my  niet  bedwinghen. 

Die  mater  ghinc  haer  op  dit  stick  beraden 
Om  te  horen  elc  syn  vermaen 
Sy  grepen  alle  scuppen  ende  spaden 
Ende  wouden  daerde  op  graven  gaen 
Sy  seyden  ten  mocht  alsoe  niet  staen 
Oec  liepen  sy  om  een  pipegale 
Donsuver  aerde  woert  daer  wech  ghedaen 
Drie  voeten  ront  al  omme  te  male 
Deen  croyt  te  berghe  dander  'te  dale 
Want  daer  vol  werc  was  god  weet 
Ie  segghe  wat  vintmen  menich  rale 
fol.  lUI  Die  een  cleyn  sake  maken  herde  breet 
Die  mater  stont  roepende  ende  creet 
Ende  si  ghino  droeflick  haer  handen  wringhen 
Ie  loych  ende  en  conste  my  niet  bedwinghen. 

Prittche 
Frinche  dat  henneken  quam  in  groten  node 
Om  dattet  geleden  had  die  violencie 
Twaert  gesedt  te  water  ende  te  brode 
In  een  doncker  kerckere  was  haer  seutencie 
Daer  dedese  xl  daghen  penitencie 
Om  dat  syt  sonder  crjten  liet  gehinghen 
Ie  leet  verby  ende  dede  reverencie 
Ie  loich  ende  ie  en  conste  my  niet  bedwinghen. 

fol.  LXXXVI  Rbpfbrbyn 

JTat  vintmen  menighen  leepen  hase 
Een  bescaven  ioncker  licht  en  beroyt 
ha  lestent  enen  nyeuwen  huwelick  ghedaen 
Syn  scyven  die  waren  hem  seer  ontscoyt 
nochtans  quam  hy  op  die  ou  cleermerct  gegaen 
Syn  perdt  dat  liet  hy  in  die  herberghe  staen 
en  syn  knape  qaam  statelyc  mitter  gayen 
Een  sayen  faelie/oocht  hy  haer  saen 
en  een  worsten  ^)  coersken  /  niet  om  verfrayen 


1)  Hs.  worsten. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrukte  bandel  refereinen  van  1524  103 

fol.  LXXXVI^  Sy  proefdet/  het  paste/  sy  gincker  met  drayen 
die  knape  peysde  te  levene  mit  solase 
Op  syns  meesters  perdt  ginck  hi  die  ioffirou  layen 
en  hy  reeter  me  wech  licht  als  een  biase 
Wat  vintmen  menighen  leepen  hase. 

Deen  leepaert  heeft  den  anderen  in  traeren  brocht 
die  knaep  heeft  syn  meester  syn  boil  ontscaeckt 
Eer  die  cleeren  betaelt  waren  by  hem  geoocht 
heeft  hem  dander  mitter  vrouwen  wech  gemaect 
Myn  ioncker  sou  tgelt  gheven  onghelaect 
mer  syn  budel  was  lichter  dan  een  caf 
Een  scoon  gouwen  ketten/gent  wel  gheraect 
soot  scheen  1)  hy  den  coopman  te  pande  gaf 
Neen  trouwen  sey  hi  soe  en  schey  icker  niet  af 
sy  en  is  niet  oprecht/  dunct  u  dat  ie  rase 
Myn  ioncker  stuende  op  enen  bruesschen  staf 
hy  waenden  verduit  hebben  ghelyck  den  dwase 
Wat  vintmen  menighe  Iepen  hase. 

Dees  coopman  heeft  den  ionoker  doen  rasteren 
och  seyd  hy  waer  sal  ie  nu  troost  ghevinden 
Gheen  listen  en  cost  hy  meer  gheordineren 
want  hy  was  daer  buten  kennisse  van  vrienden 
In  die  stadt  en  waren  sy  niet  die  hem  kinden 
ey  lacen  dies  moest  scabbeken  goet  pant  syn 
fol.  LXXXVIT  Syn  tabbaert  bleef  daer/  syn  loos  onderwinden 

bedrooch  hem  /  dies  mocht  hy  wel  inden  brant  syn 
Hy  liep  half  naect  thuyswert/  hi  sceen  een  truwant  syn 
syn  wyfken  sprack  hoe  coemdi  dus  licht  van  ase 
Och  dochter  die  boiven  die  by  dynant  syn 
hebben  niy  berooft  sey  hi  omtrent  die  mase 
Wat  vintmen  menighen  Iepen  hase. 

JPrinehe 

Sy  sprack  eest  dat  ghy  wilt  gheloven 
in  biechten  dat  ghi  u  boilken  sult  laten 
lek  sal  u  doeu  cleden  van  onder  tot  boven 
dus  gaewy  te  kerckenwert  tes  tuwer  baten 
Hy  ghinc/  tvrouken  was  blyde  wter  maten 
want  byden  heere  viel  hy  op  bey  syn  knyen 
Hy  sprack  heere  gae  wy  ons  te  brassen  saten 

1)  Hs.  schoen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


104  C.  G.  N.  de  Vooye 


vrant  die  timmerlayden  doen  my  qualick  sien 
Myn  heere  leyde  hem  die  hant  opt  hooft  met  dien 
en  sprac  hoe  heet  sy/  twaer  fyt  dat  thoot  genase 
Dus  drincket  int  pas/  tvrouken  sacht  al  geschien 
sy  dachte  tes  nu  goet/  mer  twas  ai  viesevase 
Wat  vintmen  menighen  leepen  hase. 


fol.  LVI^  Rbferbyn 

Oheloofdys  I  seer  qualie  /  ie  en  sachê  ooek  niet 
Laestens  hadden  in  die  stede  van  dortii 
twe  handelose  danten  een  pappe  gestort 
daer  waren  sy  bysterlyken  om  bescouwen 
Twas  met  hoochtuyte  ende  truyen  onghegort 
das  wert  hen  aen  hen  huere  ghecort 
dies  hebben  sy  die  scade  wel  weder  vergouwen 
Doen  sey  heyn  lancbeen  hi  sou  sonder  floawen 
seer  lichtelick  duerswimmen  een  staende  vliet 
Dus  tooch  hi  twe  lersen  aen  voer  tvercouwen 
gheloofdys/  seer  qualie/  ie  en  sachs  oock  niet. 

Mewus  die  bonte  als  een  moidich  katere 
had  daer  int  beroim  ghestelt  synen  snatere 
tsceen  elo  sou  hem  in  een  musecot  ontsypen 
Doen  sey  goyen  claps  hoort  desen  pratere 
ie  en  gave  om  u  niet  een  inckel  clatere 
ie  wil  u  tusschen  myn  knyen  ontstucken  nypen 
fol.  LVII  Hier  ghinc  swert  aert  syn  mes  om  slypen 

boven  op  sinte  plissus  kercke  voer  duchten  verdriet 
En  sey  wildi  dansen  ie  sal  u  pypen 
gheloofdys/  seer  qualie/  ie  en  sachs  ooc  niet. 

Bats  reynken  die  daer  al  sleypende  quam 

mits  dat  hy  daer  ooppen  mitten  eyeren  vernam 

sy  hadden  ghedraghen  lanck  groote  envye 

Mer  coppen  ter  stont  enen  boom  op  clam 

hier  in  wert  Merten  achter  bloot  mit  allen  gram 

en  maeckten  hem  tóghen  reynkens  partye 

Hier  in  wert  eelen  platvoet  mit  allen  seer  blye 

dat  sy  van  vruechden  hief  op  een  liet 

Hier  in  hadde  wonten  wel  in  den  dos  groot  melodye^) 

gheloofdys/  seer  qualie/  ie  en  sachs  oock  niet. 


1)  IIb.  inelodys. 


Digitizedby  Google  I 


Een  ongedrokte  bandel  refereinen  yan  1524  105 

Henneken  scimps  gine  daer  siiten  horten  en  tucken 
men  siettet  hedensdaechs  also  ghelucken 
dat  die  meeste  al  om  die  minste  vordracken 
lek  hoordet  laestens  segghen  dat  soe  was  ghesciet 
gheloofdys/  seer  qaalic/  ie  en  sachs  oock  niet. 


Na  deze  proeven  nuoeten  noch  enige  mededelingen  volgen 
over  de  verdere  inhoud  van  het  handschrift.  De  alfabetiese  Jgst 
van  de  refereinen,  die  in  het  handschrift  voorafgaat,  is  te  lang 
om  hier  geheel  opgenomen  te  worden.  Toch  leert  dit  register 
op  zich  zelf  ons  al  meer  dan  men  oppervlakkig  menen  zou. 
Het  referein  is  meestal  niet  een  willekeurige  regel,  die  eerst 
door  het  verband  duidelik  wordt,  maar  als  *t  ware  de  grond- 
toon van  het  gedicht.  De  stichtelike  refereinen  zgn  het  gemak- 
kelikst  te  herkennen;  ook  bg  de  moraliserende  klinkt  in  het 
referein  een  ernstige  toon;  de  gedichten  ^,int  amoureuse"  en 
en  de  spotdichten  hebben  steeds  een  karakteristieke  slotregel. 
Maar  noch  om  een  andere  reden  is  de  refereinen-lgst  van  belang. 
In  veel  gevallen  is  de  ,^stock"  niet  door  de  dichter  gemaakt, 
maar  bevat  hg  spreekwoorden  of  zegswgzen,  die  de  hoorders  be- 
kend in  de  oren  klonken.  Voor  ons  is  het  moeielik  uit  te  maken, 
wanneer  dit  al  of  niet  het  geval  is.  Bij  zulke  echte  volks-eigen 
poëzie  is  de  grens  niet  te  trekken.  Als  een  referein-dichter  een 
aardige  of  bondige  uitdrukking  gegeven  had  aan  een  gedachte 
of  zgn  eigenaardige  levenswgsheid,  dan  kon  het  in  de  volksmond 
overgaan  en  spreek woordelik  big  ven.  Het  is  niet  onmogelik 
dat  we  hier  spreekwoorden  in  wording  zien.  In  elk  geval  heb 
ik  uit  de  index  alles  bgeengezocht,  dat  mg  door  vorm  of  inhoud 
aan  spreekwoorden  of  spreekwoordelike  uitdrukkingen  deed  den- 
ken. Ik  laat  ze  hier  volgen  naar  de  rangschikking  van  het 
handschrift. 

Al  siet  men  die  laden  men  kentse  niet  (fol.  15) 
Aermoede  suect  menighe  nouwe  list  (fol.  215) 
Alle  sotten  en  dragben  gheen  bellen  (fol.  222) 
Al  holt  mijn  kerre  sy  en  valt  noch  niet  (fol.  255) 


Digitized  by  CjOOQ IC 


106  C.  G.  N.  de  Vooya 


Al  sydi  ghebeten  ghi  en  syt  niet  ghegeten  (fol.  257) 

Als  sydier  thays  ghy  en  woonter  niet  (fol.  312) 

By  wel  betrouwen  gheschiet  veel  quaets  (fol.  261) 

Bedriegende  is  die  tytlyke  yruecht  (fol.  136) 

Die  syn  beste  doet  wat  wilmen  hem  wyten  (fol.  93) 

Die  weert  sal  rekeninghe  willen  horen  (fol.  214) 

Die  werelt  raest  mit  al  datter  in  es  (fol.  248)  i) 

Die  nydighe  qnetst  hem  selven  meest  (fol.  251) 

Dronckenscap  is  sonde  scay  en  scande,  (fol.  263) 

Die  duerste  huerperden  staen  dickwils  stille  (fol.  266) 

Den  drincpot  maect  den  menighen  geideloos  (fol.  267) 

Dronckenscap  is  moeder  van  allen  quade  (fol.  311) 

Donnosel  scaepkens  werden  meest  ghesooren  (fol.  304) 

Ende  betert  u  die  keers  gaet  ten  eynde  (fol.  1) 

Elc  heeft  een  vreemt  geestgen  dut  hem  quelt  (fol.  17) 

Een  wel  ghemint  wyf  es  een  huys  vol  vrede  (fol.  33) 

Een  valsche  tonghe  gheen  argher  quaet  (fol.  269) 

Een  ghemelick  wyf  es  een  euwich  sterven  (fol.  271) 

Gheen  pyne  voer  onghetroost  te  sjn  (fol.  26) 

Gheen  maet  en  es  vol  voert  over  loept  (fol.  32)^) 

Ghenen  last  soe  swaer  alst  tpao  van  minnen  (fol.  299) 

Gheboden  dienst  es  dickwil  onweert  (fol.  314) 

Goede  ghenuechte  es  wel  te  prysen  (fol.  318) 

Het  is  een  goet  soutter  diet  al  gheraeckt  (fol.  4) 

Hy  en  behoeft  gheens  wassens  die  suver  en  claer  es  (fol.  232) 

Het  wert  een  ryck  coopman  die  sielen  wint  (fol.  242) 

Uet  vaer  alst  sal  (fol.  246) 

Ist  niet  een  helle  op  ertryke  (fol.  276) 

Ist  niet  op  derde  een  hemeiryke  (fol.  277) 

lek  heb  myn  corntgen  groyn  verteert  (fol.  302) 

Lief  veer  van  lief  gheen  meerder  pyne  (fol.  9) 

Lief  wordt  midts  liefden  van  lief  verblint  (fol.  23) 

Langhe  gheborcht  en  is  niet  quyt  ghescouwen  (fol.  43)') 

Laet  ons  slampampen  en  maken  goy  chiere  (fol.  76) 

My  dunckt  thes  al  mal  mal  een  mal  andre  (fol.  11) 

Mit  uwen  vingher  u  tonghe  dwingt  (fol.  280) 


1)  Een  referein  met  dezelfde  «stock"  ia  door  £.  Soens  uitgegeven  in  Ae  LeuvenscAe 
Bijdragen  4,  309.  Ik  ben  niet  in  staat  om  na  te  gaan  of  de  tekst  dezelfde  is. 

2)  Vgl.    in    de    «Rethoricale    Wercken    van  Anthonis  de  Koovere  Bragghelinck'^ 
(  Leids  exemplaar  blz.  96)  het  referein  OAeen  maet  ken  vol  voort  over  loopt. 

8)  Een   dergelike  spreekwyze  komt  voor  in  het  Testament  van  Gillis  de  Ramme- 
leere,  vs.  8 :  «Om  tlanghe  barghen  en  es  de  scalt  niet  qayte"  (Yaderl.  Museum  IV,  117). 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  ongedrukte  handel  refereinen  van  1524  107 

Mer  quia  nova  placent  (fol.  281) 

Men  behoeft  veel  die  huys  sal  houwen  (fol.  282). 

Mer  het  gaet  nu  veer  hoven  screven  (fol.  283) 

Niet  liever  dan  lieflick  liefs  aenacouwen  (fol.  285) 

Quaet  en  hitter  es  sonde  dan  int  overdincken  (fol.  338) 

Rapen  moet  wel  syn  een  ghesonde  spys  (fol.  222) 

Spreken  schreyen  nayen  daer  heef  god  die  vrouwen  me 

[beraye  (fol.  19) 
Sulck  hoy  volcht  nu  den  perden  nae  (fol.  53). 
Sy  leerde  my  int  d  wilde  den  huben  hu  ven  (fol.  253) 
This  een  erm  bruloft  daer  broot  ghebreeckt  (fol.  20) 
Tspel  es  goet  en  de  tbervoets  kindeken  (fol.  44) 
Tghelaet  es  blye  mer  therte  queelt  (fol.  55) 
Tbegheert  al  pays  sonder  die  de  lever  eten  (fol.  70) 
Ten  syn  al  gheen  boden  die  brieven  draghen  (fol.  132) 
Tghelt  is  ter  werlt  meest  ghepresen  (fol.  216). 
Tquaetst  datter  of  coomt  tsyn  bervoets  kinderen  (fol.  289) 
Thes  quaet  te  weygheren  datmen  ghern  doet  (fol.  296) 
Tot  elcks  ghenuechte  ist  quaet  te  doen  (fol.  291) 
Thes  beter  huden  dan  morghen  ghedaen  (fol.  235) 
Wat  batet  gheplant  daert  niet  wassen  en  wil  (fol.  21) 
Wat  soudmense  scheiden  die  tsainen  horen  (fol.  25) 
Want  vryen  en  dient  die  clercken  niet  (fol.  38) 
Wou  elc  syns  selfs  consciencie  doerwien  (fol.  72) 
Wat  vintmen  menighen  leepon  haze  (fol.  78) 
Wat  salmer  om  doen  alst  dus  moet  wesen  (fol.  107) 
Wat  ghy  hoort  of  siet  muyst  nier  en  mauwet  niet  (fol.  241)  <) 
Waerder  gheen  god  en  mostmen  niet  sterven  (fol.  250) 
Want  liefs  oghen  connen  liefs  ghesichte  verblijen  (fol.  297) 
Wat  speel  soudmen  spelen  wou  tbuycksken  niet  swellen 

[(fol.  294) 
Voer  bewesen  es  nae  gheert  (fol.  116) 
Yan  als  mate  houden  doet  leven  langhen  tyt  (fol.  245)  ^) 


1)  Deze  spreekwijze  komt  meermalen  voor;  vgl.  fol.  34':  #Can  sy  wel  sonder 
mauwen  maysen"  en  fol.  288':  «Tsyn  geen  catgens  die  musen  sonder  mouwen*'. 
Vgl.  ook  in  het  Faderl.  Museum  I,  97—99  het  referein  «Muset  wel  maer  en  mau- 
wet nief';  zie  Mnl.  Wdb.  i.  v. 

2)  Uit  het  register  blijkt  tevens  dat  herhaaldelik  dezelfde  «stock**  voor  een  aantal 
refereinen  gebraikt  werd.  Tot  de  slotregels  die  het  meest  in  trek  waren  behoort 
Es  dit  niet  ter  werelt  een  paradgs,  die  zesmaal  voorkomt  (fol.  101,  103,  106,  108, 
111,  113)  en  Wat  vintmen  menighen  kepen  hou  vyfmaal  (fol.  78,  81,  88,  86,  88.) 


Digitized  by  CjOOQIC 


108  C.  G.  N.  de  Vooy 


Dit  is  natuurlik  maar  een  klein  deel  van  wat  deze  bundel 
oplevert  voor  de  kennis  yan  spreekwoorden  en  spreekwoorde- 
like  uitdrukkingen.  Ieder  die  de  afgedrukte  refereinen  nauw- 
keurig doorgelezen  heeft,  zal  zien  dat  het  er  van  wemelt.  De 
verzameling  verdient  in  dit  opzicht  grondig  doorzocht  te  worden. 
Mg  dunkt  dat  men  telkens  spreekwoorden  zal  aantreffen  waar- 
van geen  oudere  bew^splaatsen  bestaan. 

Buiten  de  afgedrukte  teksten  heb  ik  noch  opgetekend: 

fol.  26  £rm  rostusers  soiken  altoos  quay  gnlen 
Daer  na  die  herder  is  daer  nae  ist  vee 
een  slobbercock  soect  altoes  vrou  vulen 
Schieve  decksels  op  potten  mit  schieve  muien 
ezels  soeken  beesten  mit  langhen  oren 
Ende  lobbekens  geselscap  die  niet  en  hnlen 
das  maoh  elc  wel  onder  syn  partye  scalen 
wat  soudmense  sceyen  die  tsamen  horen 

fol.  18^  U  dunckt  ghi  hebt  nu  u  scapen  opt  droge. 

fol.  14  Een  vrouken  op  haer  eerken  tachteren 


Dese  belasic  mit  enen  sermoene 

mer  duchtende  te  sitten  op  hughe  banc 

Sy  hiet  my  nae  comen  omtrent  die  noene 


wel  wetende  waer  haer  scoynken  dwanck 

Aan    een    bekende    spreekwoord elike    vergel^king    herinnert 
deze  strofe: 

fol.  11  Dese  scouten  baeliuwen  die  den  ermen  verduwen 
dexcisen  vernuwen  int  ertsche  dal 
Justioie  sy  souwen  si  grypen  als  wuwen 
twort  op  een  cluwen  ghewonden  al 
Slot  noch  wat  hout  groot  noch  smal 
sy  sollen  den  bal  tot  malcander 
My  dunckt  tis  al  mal  [mal]  een  mal  ander. 

fol.  38^  Want  besprinct  begoten  heeft  sint  ioris  sop 
ververliken  doerscoten  myn  herschen  cop 

fol.  95 V  Wy  moeten  al  nae  haer  pypen  springhen 
Haer  saucksken  singhen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrakte  bundel  refereinen  van  1524  109 

fol.   287^  Leertae  dan  thoirisoenken  laysen 

Ganse  meesterlic  den  aessack  pluysen 
(Vgl.  fol.  34*^  „Can  sy  dan  thoiresoonken  luyaen") ') 

fol.  288  Al  heb  ick  somtyts  mitten  uien  ghevloghen 
Ende  heb  den  vreemden  tuyt  ghesoghen 

fol.   288^  Mer  ghy  wandelt  al  ten  blouwen  brueren 

Hierb^  aansluitende,  volgen  nog  een  aantal  losse  strofen  die 
om  enkele  zeldzame  uitdrukkingen  of  woorden  merkwaardig  z^'n: 

fol.  9  Al  ist  nu  altemael  vergheten 

ons  hoveren  ons  drincken  ons  eten 

Ons  scossen  ons  brossen 

Al  hebdi  my  inden  sythoren  gesmeten 

al  ben  ie  nu  vanden  back  gebeten 

als  mager  ossen 

Myn  rode  vossen 

plaghen  wel  bequaem  te  syne 

myn  oostelijke  dossen 

Gamere  van  spyse  planteyt  van  wyne 

myn  rode  ringhen  in  u  gardyne 

Myn  geit  myn  goet  myn  habiten 

hebdi  qualyok  geloont  te  fynen 

Niet  dat  iet  u  soude  willen  verwyten 

ghi  dooht  my  doe  wert  al  macht  my  nu  spyten 

Mer  ick  denck  al  ist  aldus  ghesciende 

Tis  misselick  lief  waer  iet  verdiende. 

Uit  het  referein:  Elc  heeft  een  vreemt  geeatgen  dat  hem  quelt: 

fol.  18  Noch  synder  geestkens  dievreemdelyck  rommelen 
alsser  den  haselaer  is  in  gesmeten 
Sy  steken  hoerea  tee  sy  knorren  en  stommelen 
eerse  byden  viere  syn  geseten 
Dan  soudmen  dat  geestken  wt  haer  noemen  meten 
mit  scelden  en  kyven  gaetmen  dan  slapen 


1)  Deze  uitdrakking  is  te  vergelijken  met  *het  lobbeken  loysen'"  =  iemand  nitho- 
ren,  die  in  het  Mnl.  Wdb.  i.  v.  lobbe  naar  Ooethals  wordt  aangehaald.  De  daar 
gegeven  verklaring  (lobbeken  =  hond)  wordt  door  de  analoge  uitdrukking  van  onze 
tekft  minder  waarschgnlik. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


110  C.  G.  N.  de  Vooyfl 


üit  het  referein :  Hoe  mochtse  dat  in  haer  herU  ghevinden : 

fol.  14^  Gheen  lopen  gheen  draven  mocht  my  verdrieten 
al  wasse  absent  ie  moeste  thays  aonsien 
Sy  leerden  my  propelyc  nae  tmesken  schieten 
myn  pannen  worden  duys  aes  mit  dien 
Si  sprac  boilken  en  scrict  voer  gheen  mischien 
ghi  selt  noch  tuytkercken  tappen  roy 
Daer  die  erme  iax  versamen  by  tween  bi  drien 
sondach  vridach  gaen  al  even  moy 
Legt  op  die  borse  n  faelgeert  de  quoy 
hoe  luttel  wistic  waer  sy  my  wou  sniden  (1.  sindeu) 
lek  en  hielt  gheen  quaet  geit  permafoy 
Watse  my  seyde  twas  al  hoy 
Hoe  mochtse  dat  in  haer  herte  versinnen  (1.  ghevinden)  i) 

üit  het  referein:  Haelt  die  hoerkens  coek  sy  moeten  eten: 

fol.  22  Een  grossier  laest  leden  daer  hi  die  best  was 
sadt  lieflic-k  versaemt  mit  soete  moerkens 
Niet  dattüt  syn  eerste  of  hopende  syn  letste  was 
twas  een  man  vol  vreemder  coerkens 
Dees  vroukens  maecte  vast  dubbele  vuerkens 
ten  laetsten  bestondense  van  hongher  te  spreken 
Hj  was  betrapt  hy  gaf  hem  vast  poerkens 
ende  liet  onghemerct  haer  constighe  streken 
Int  eynde  begosten  sy  te  bidden  ende  smeken 
als  datsi  seer  qualick  hadden  ontbeten 
Soe  dat  lii  mids  dien  int  trisoor  heeft  gekeken 
daer  niet  en  was  inne  dan  alle  ghebreken 
haelt  die  hoerkens  coek  sy  moeten  eten. 

Uit  het  referein :    Want  voer  beweaen  is  nae  gheleert : 
fol.  117  Ten  is  altoos  niet  god  grnet  n  soete 

noch  minlycke  groete  /  daer  hoort  becnau  toe 
Suect  hebdi  moete  /  teglien  amore  boete 
eic  wercke  en  vroete  /  al  isser  n  flau  toe 
Men  seyt  licht  broer  woutere  mer  daer  hoort  gron  toe 
daer  om  me  sit  nou  toe  /  leert  in  tyts  sparen 
Verleent  u  god  goet  /  hout  uwe  clou  toe 
want  gaeyer  lau  toe  /  tgoet  sal  verharen 
Menighe  en  connen  tgoet  niet  bewaren 


1)  Ook  in  de  vorige  strofe  staat  versinnen  (:  verblinden.) 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrakte  handel  refereinen  van  1524  Hl 

mits  ionchoit  van  iaren  /  inecht  hem  verheert 
Amore  doet  hem  nae  therte  beswaren 
neemt  daer  aen  exempel  siet  hoe  sy  varen 
Want  voer  bewesen  is  nae  gheleert 

Uit  het  referein:   Ten  syn  al  gheen  boden  die  brieven  dragen: 

fol.  133  Meersmannekens  draghen  brieven  te  coope 

oec  hanctmense  aent  oordeken  mitten  cnoope 
gheprent 
wel  ient 

reyn  onversleten 

Drogaerts  die  hen  selven  vinden  teuden  loope 
en  gheme  goet  bier  drincken  wten  stoope 
draghen  peymontse  brieven  waen  ie  weten 
Oec  draechtmen  briefkens  aent  stocksken  gespleten 
dwelc  een  teyken  is  van  rantsoene 
Spellen  mitter  ellen  waren  quaet  vergheten 
,    want  mense  in  brieven  plach  voorts  te  doene 
Des  gelycks  broeken  nestelen  hantschoene 
ooc  roaectmen  peperhuyskens  vrienden  coeno 
Van  scuerpapier  soe  wy  tvolc  gherieven  saghen 
by  desen  blyket  tsy  avont  of  noene 
Ten  syn  al  gheen  boden  die  brieven  draghen. 

De  taal  van  dit  handschrift  behoort  tot  het  eerste  kwart 
der  16<l«  eeuw,  dus  tot  de  Middelnederlandse  periode.  Wanneer 
men  nu  de  bovengenoemde  uitdrukkingen  en  verschillende  woor- 
den die  in  de  afgedrukte  refereinen  voorkomen,  in  het  Middel- 
nederlands Woordeboek  opzoekt,  dan  zal  men  zien  dat  ze  tot 
nu  toe  niet  of  zelden  in  die  tgd  voorkomen.  Bg  een  nauw- 
keurig onderzoek  zal  dus  dit  bandschrift  ongetw^feld  belangr^ke 
aanwinsten  voor  de  Mnl.  woordvoorraad  opleveren.  Mijn  be- 
doeling is  niet  dit  hier  in  biezonderheden  aan  te  tonen ;  daarvoor 
is  myn  onderzoek  te  oppervlakkig  geweest.  Alleen  wil  ik  een 
paar  woorden  noemen  die  ik  toevallig  buiten  de  afgeschreven 
teksten  en  fragmenten  ontmoette. 

Het  Middelnederlands  kent  de  uitdrukking  :die  blauwehuke 
anhangen  of  andoen,  die  Verwas  in  zijn  glossarium  op  » Van 
vrouwen   ende    van   minne"    uitvoerig   besproken  heeft.  In  ons 


Digitized  by  CjOOQ IC 


112  C.  G.  N.  de  Vooya 


hs.  leest  men  op  fol.  34^:  »Wilt  sy  my  nu  tblou  huyxken 
om  hanghen"  en  fol.  287^  eveneens:  »Wil  sy  my  soe  die  blou 
huyck  omhanghen'*. 

Vgl.  fol.  81^  „Die  blou  liuycke  heeft  hy  my  aenghetoghen 
dies  ie  bliven  moet  in  groten  dangiere" 

Is  een  dergelike  betekenis  van  blou  misschien  ook  toepasselik 
op  de  drie  volgende  plaatsen? 

fol.  16^  „Vertrect  seydsi  blou  scutter". 
fol.  288^  „Mer  ghy  wandelt  al  ten  blouwen  brueren". 
en: 

fol.  74  „Daer  de  bruyt  losch  enen  ghescoren  bol  heeft 
en  daer  op  van  wyngaerde  eenen  rol  heeft 
ende  enen  blouwen  covel  op  twe  gebroken  rocken** 

uit  het  moeielik  verstaanbare  referein :  Tes  wel  een  erm  bruloft 
daer  broot  gebrect. 

Van  cladde  =  vlek,  modder,  is  in  't  Mnl.  het  subst  cZarfrfaer^ 
afgeleid;  een  synoniem  cladde  vindt  men  voor  het  eerst  bg 
Oudemans,  uit  een  17<l«-eeuws  schrgver.  Dat  het  al  veel  ouder 
is,  blijkt  uit  het  referein :  Wat  soudmense  aceyden  die  tsamen  horen, 
waar  we  lezen: 

fol.  26  „Vul  claddekens  cryghen  ooc  nae  haer  menen 
dorre  vogelkens  of  lichte  scuytkens." 

Aan  het  slot  van  het  artiekel  m  are  =  boze  geest,  in  hetMnl. 
Wdb.  wordt  naar  aanleiding  van  de  plaats  »Gy  oude  mare!*' 
gezegd:  » Misschien  is  dit  woord  als  scheldwoord  overgedragen 
op  eene  vrouw".  Deze  veronderstelling  wordt  bevestigd  door 
de  regels: 

fol.  25^  „Mer  oude  toevenersen  ende  oude  maren 
coppelersen  clappeyen  verrompelde  sloiren 
Die  sellen  by  doude  vandoysen  varen 
elc  sal  hem  by  syns  ghelycke  paren.*' 

Een  woord  hinckepincken,  dat  in  het  Middelnederlands 
ontbreekt,  maar  bg  Eiliaan  voorkomt  in  de  zin  van  claudkare^ 
unico  pede  saltare,  lezen  we  op  fol.  246: 

„Men  pleechter  corts  levens  om  te  hinckepinckene 
mer  vau  als  mate  te  houden  doet  leven  langhen  tyt.*' 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ODgedrakte  bundel  refereiDen  van  1524  113 

Yry  zeldzaam  is  hu  eken  in  de  betekenis  van  wegschuilen: 
fol.  332  Als  yemant  die  waerheyt  wil  laten  hucken. 

Doerwiën  betekent  doorwroeten,  doorvorsen  (Kil,  perlustrare, 

perscrutari) ;  het  Mnl.  Wdb,  geeft  maar  één  plaats,  in  de  twede 

betekenis,    nl.:    „Ghi    hebbet   scrifture  noch  qualic  doerwiet"*) 

{Bliac,  1 101).  De  eerste  beteekenis  heeft  het  woord  op  deze  plaats : 

fol.  39  Ronwe  van  binnen  myu  herte  doerwiet. 

Aan  het  einde  van  het  artiekel  mouter  in  het  Mnl.  Wdb. 
staat  de  aanmerking:  »yan  een  buw.  mouter,  in  bet.  overeen- 
komende met  morwe,  ndl.  murw  (Kil.  moUis)  dat  nog  in  't 
Wvla.  bekend  is,  is  in  't  Mnl.  geen  voorbeeld  gevonden".  In 
een  referein  op  fol.  35^  leest  men  dit  woord  in  het  vers: 
Smontet  (nl.  dleer)  tot  dattet  mouter  wert. 
Eindelik  wgs  ik  noch  op  het  eigenaardige  woord  mod der- 
muien in  het  vers: 

fol.  278  „doe  hyse  sach  moddermulen  mont  aen  niondeken" 

dat  aan  het  bekende  »labbermulen'*  uit  het  »Spel  vanden  sacra- 
mente  vander  Nieuwervaert"  herinnert.  Zulke  woorden  zgn 
waarsch^nlik  nieuw- vormingen,  evenals  het  scheldwoord  erm 
hutteghetut  (fol.  124^)  voor  een  klein  kereltje,  dat  even- 
eens in  het  Mnl.  Wdb.  en  by  Kiliaan  ontbreekt. 

Deze  weinige  voorbeelden  zullen  voldoende  zgn  om  aan  te 
tonen,  dat  de  Berlgnse  referein-bundel  voor  de  kennis  van  de 
taal  uit  het  begin  der  16^®  eeuw  een  belangr^ke  aanwinst  is. 

In  m^'n  inleiding  kon  ik  geen  bew^s  b^brengen  dat  Jan 
van  Stijevoort  refereinen  van  anderen  in  zyn  bundel  opgenomen 
heeft.  Sedert  ben  ik  daartoe  in  staat  gesteld  door  een  mede- 
deling van  prof.  Paul  Fredericq.  Hg  wees  mij  er  op  dat  het 
referein  Dbegheert  al  pays  sonder  die  de  lever  eten  (blz.  83)  al 
gedrukt  was  in  Serrure's  Vaderlandsch  Mueeum  (IV,  181:  »Drie 
historische  liederen  en  een  hekeldicht  van  Antonius  Ghysefers") 


1)  Ygl.  boven  blz.  107:  i»woa  elo  tyns  selfs  conscience  doerwiën.' 


Digitized  by  CjOOQIC 


114  C.  G.  N.  de  Vooys 


Serrure  bezat  namelik  een  handschrift  waarin  o.  a.  24  geeste- 
like  en  wereldlike  liederen  en  gedichten  voorkwamen,  verschil- 
lend gedateerd,  de  vroegste  van  1505,  de  laatste  van  1518. 
Het  bundeltje  is  grotendeels  in  1517  geschreven,  zooals  uit 
een  kalender  blgkt. 

Het  gedicht  Vanden  Levereters^  een  hekeldicht  tegen  de  be- 
ambten tgdens  de  minderjarigheid  van  Earel  V,  heeft  tot 
onderschrift:  tDits  gedicht  anno  Duysent  vyffhondert  ende 
twelve.  Scriptum  XXIIIa  Februarii".  De  verdere  inhoud  van 
het  handschrift  wordt  door  Serrure  niet  besproken,  zodat  ik 
niet  na  kan  gaan  of  er  misschien  meer  stukken  in  staan  die 
ook  in  de  Berl^'nse  bundel  voorkomen. 

Uit  vergelgking  van  de  beide  teksten  bl^kt  dat  Jan  van 
Stgevoort  zgn  origineel  vrg  getrouw  gevolgd  heeft.  De  afwfl- 
king  in  vs.  25: 

„men  zoude  hem  van  a  maenden  doen  betalen" 
zal  wel  een  foutieve  lezing  van  Serrure  zgn,  want  de  u  (in  *t 
hs.  v)  kan  =  vijf  zgu,  terw^l  doen  en  deen  moeielik  te  onder- 
scheiden z^n.  Evenzo  is  metten  weu  meten  (vs.  31)  voor  metten 
wever  (weu')  meten,  «als  schrijffout  te  verklaren.  Behalve  vs.  6 
en  22,  waar  het  Berlynse  hs.  een  betere  lezing  heeft,  en  vs.  35 
(die  belle  aenhangen)  en  52  (Princelyck  Leeu,  wyen  alle  dieren 
wilt)  waar  het  hs.  Serrure  waarsch^nlik  de  oorspronkelike  lezing 
bewaart,  verdient  een  afw^king  in  vs.  38  vermeld  ie  worden. 
Het  hs.  Serrure  heeft:  >of  te  Vilvoerde  inden  dieffput  ste- 
ken", waarin  de  plaatsbepaling  waarschijhlik  opzettelik  door  de 
Utrechtse  vicaris  weggelaten  is  en  vervangen  door  tof  op  die 
poorte  inden  gevangenis  steken"  i). 

1)  In   verband   hiermee   wgs   ik   op   enkele   plaatsnamen   die  ik  in  de  refereinen 
aantrof.    De  verzen  «goei  gruytenbier  isser  wel  te  poyen  /  Soe  lecker  alat  opti  mase 
is  of  opten  rijn"  (fol.  20')  bewQzen  niet  veel.  Merkwaardiger  z^n: 
fol.  S2  Al  pyndemen  om  ut  ree  Al  te  versteUene 

oft  om  duynkereke»  tè  voiren  totier  sluye 
fol.  309  Het  referein:  "Die  brabantsche  lucht  die  zeusscJke  renten" 

maar  vooral: 

fol.  87  mdiö  èoiven  die  by  dynant  ayn^' 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrukte  bondel  refereinen  van  1524  115 

Dit  referein  is  besproken  in  het  werk  van  Paul  Fredericq 
Onze  historische  volksliederen  van  vóór  de  godsdienstige  beroerten 
der  16d«  eeuw,  blz.  56.  Terecht  wgst  de  schr^ver  er  op  dat  de 
overgeleverde  historie-liederen  maar  enkele  schakels  zgn  uit 
een  lange  keten.  £en  bevestiging  daarvan  is  te  vinden  in  het 
merkwaardige  referein  Elc  doe  syn  neringhe  ende  swych  al  stille^ 
dat  boven  afgedrukt  is,  een  klacht  dat  de  kunst  vernederd 
wordt,  nu  men  »rethorycke  achter  strate  sayt".  In  de  derde 
strofe  worden  zelfs  enkele  van  de  uitgevente  liederen  genoemd  ^). 

Andere  historiese  liederen  herinner  ik  m^  niet  in  deze  bun- 
del gelezen  te  hebben. 

Ten  slotte  noch  een  enkel  woord  over  een  aantal  refereinen, 
die  ik  om  hun  onkiesheid  achterwege  heb  moeten  laten,  deels 
op  verzoek  van  de  redactie,  hoewel  ze  om  de  taal  niet  minder 
belangrijk  z^n  dan  de  afgedrukte.  Natuurlik  zijn  dit  in  de 
eerste  plaats  de  refereinen  »int  amoureuse",  zooals  het  op  blz.  71 
genoemde  Hoe  mach  yemende  meer  ghelucks  gebueren,  de  in  de 
refereinenlgst  vermelde  gedichten  waar  sprake  is  van  de  gevol- 
gen van  het  »spel  van  minne",  het  referein  Haer  suet  naecM 
lyf  dude  ick  aen  tmyne  enz.  Zulke  minneliederen  zgn  lang  niet 
de  slechtste  uit  de  bundel;  soms  komen  er  zeer  mooie  verzen  in 
voor.  Behalve  het  citaat  op  blz.  71  noem  ik  noch  dit  zestal  verzen 
uit  het  referein  Al  bemin  icse  seer  sy  acht  myns  twint  (fol.  259): 

O  cracht  van  liefde  hoe  sal  ie  ghedoghen 

Dat  die  radyen  myns  liefkena  bruyn  oghen 

een  ander  toghen  blyde  gelaet 

Ende  sy  my  minlick  hebben  doervloghen 

Dat  die  vraecht  myns  iuechts  moet  verdroghen 

hoe  sal  ie  my  poghen  om  troost  of  raet. 

(zie  boven   blz.  103).   Als  de  taal   niet   voldoende   was,  zon  ook  dit  de  Zaid-Neder- 

landse  afkomst  van  deze  refereinen  bewyzen. 

1)  Men  lette  ook   op  de  vertoningen   van   «sotte  claten"  op  de  markt,  waarvan 

de   slotstrofe  op  blz.   94  spreekt.   Voor  de   «const  van  rethorycke''   vergelgke  men 

ook  de  refereinen: 

Als  eonat  der  consten  daer  conite  by  groeyt  (fol.  224) 
Dontoetende  en  connen  gheen  const  gheprt/ien  (fol.  220) 
Buer  twerckt  verteren  rethorica  meest  groyt  (fol.  61) 


Digitized  by  CjOOQ IC 


116  C.  G.  N.  de  Vooys 


Vervolgens  z^n  ook  enkele  komiese  gedichten  minder  geschikt. 
Het  referein  Ie  aalt  aventueren  al  soul  my  smerten  (fol.  58 v) 
schildert  ons  de  bruiloft  van  „een  amoreus  minnaer  seer  grys 
van  baerde"  en  2>een  meysken  die  enen  tant  in  haer  hoot  niet 
en  hadde".  Er  zit  werkelik  realisties  talent  in,  dat  aan  de  boe- 
ren-danspart^en  van  de  oude  Brueghel  doet  denken.  Van  het 
oude,  dansende  wjjf  wordt  b.  v.  tekenachtig  gezegd : 

fol.  59  Men  sacli  die  borstkens  in  baren  boisom  quacken 
ghelyc  twe  verckensblasen  lanc  glieresen. 

Zeer  vermakelik  is  ook  het  referein  Een  man  is  een  man  wat 
Uyt  aen  die  langhe  beenen  (fol.  124^),  een  komiese  zelfverdedi- 
ging van  een  klein  mannetje,  misschien  wel  de  9sot"  van  een 
of  andere  kamer.  Ik  kan  niet  nalaten  ten  minste  een  deel  van 
dit  gedicht,  dat  ook  om  de  taal  merkwaardig  is,  tot  besluit  af 
te  schrgven. 

Hoe  mogben  ons  does  langbe  ribben  dus  veracbten 
om  dat  wj  cleyn  mannekens  syn  cleya  van  tlioone 
Daer  wy  nochtans  den  vromen  david  slachten 
die  goliam  versloech  lanck  van  persoone 
Men  acht  ons  niet  groot  ghenoech  voer  een  boDC 
mer  cleyn  critse  boonken  die  qualick  smaken 
Al  syn  wy  gehert  als  poortmispels  schoone 
men  hoort  jannes  papen  stront  van  ons  maken 
Dan  ist  nicodemus  cleyn  hoebel  van  spraken 
my  dunct  ghi  soat  op  een  helm  wel  micken 
Erm  hutteghetut  waer  wildi  henen  braken 
blyft  thuys  dat  n  die  crayen  niet  op  en  slicken 
Tschynt  al  soumen  ons  als  cleyn  lusekens  knicken 
mer  ie  souwer  eer  thien  self  brenghen  in  weene 
Een  man  is  een  man  wat  leyt  aen  die  langhe  beene 

Al  en  syn  wy  soe  lanck  niet  als  die  langhe  fluyten 
wy  syn  proper  en  teerkens  en  smal  van  leden 
Ja  men  mocht  ons  tusschen  twe  handekens  sluyten 
die  als  fray  leuwercxkens  op  cluytkens  treden 
Al  dat  lichtverdich  is  dat  syn  ons  seden 
tschynt  dat  wy  vlieghen  sullen  nae  ons  ghelate 
Daer  grote  clontvoeten  gaen  henen  kneden 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  ongedrukte  bnndel  refereinen  van  1524  117 

al  souwen  sy  ertrijck  met  een  dnergaten 

Wy  gaen  critse  critse  snap  snap  achter  straten 

al  wrinokeersende  al  waer  wontken  ganc  hier 


Als  wy  inden  wech  staen  desen  langhe  meesen 

dan  ist  ghy  croocbaskens  bootkens  op  een  veele 

Sietse  my  hier  staen  dese  langhe  resen 

wat  doen  dese  boonschoofkens  hier  te  speele 

Dan  segghen  dese  spilbeenkens  swack  als  een  seele 

die  als  goy  oyevaers  achter  straten  scryen 

Mer  waer  ie  als  ons  heer  is  van  bevele 

ie  sonwer  al  gaern  royen  of  doen  snyen 

Om  kersen,  wt  te  doene  tot  allen  tijen 

Hun  haetelick  snotgat  souwer  plats  toe  moeten 

Want  waer  wy  gheseten  syn  tos  quaet  om  lyen 

soe  roept  daer  een  groot  sassem  loeten 

Brengt  hem  een  pampierken  onder  syn  voeten 

om  dat  wy  cort  syn  dan  roept  daer  noch  eene 

Een  man  is  een  man  wat  leyt  aen  die  langhe  bene. 

TeD  slotte  wil  ik  m^n  dank  betuigen  aan  Dr.  J.  Bol  te  te 
Berlgn,  die  zo  vriendelik  geweest  is  de  drukproeven  voor  m^ 
met  het  handschrift  te  collationeren,  en  die  m^  daardoor  in 
staat  gesteld  heeft,  een  betrouwbare  tekst  te  leveren. 

April  1902.  c.  o.  n.  de  voots. 


BONTSCHE  MAAT  (Naschrift  op  Dl.  XX,  210). 

Niet  alleen  in  het  Woordenboek,  maar  ook  in  bovenbedoeld 
artikel  van  dit  T^dschrift  heb  ik  verzuimd  melding  te  maken 
van  den  vorm  bommersche  maat,  in  denzelfden  zin  van:  groote 
maat  opgegeven  door  Rutten  35a  (»Ich  heub  oeg  bommersche 
mooet  geriefd")  en  van  de  door  dezen  aangehaalde  plaats  uit 
de  keuren  van  Montenaken,  in  (Zuid-)Brabant  (a°.  1534),  bg 
A.  Kempeneers,  De  oude  Yrgheid  Montenaken  [,  56,  volgens 
vriendelgke  mededeeling  van  Dr.  DeVreese  aldus  luidende :  tDat 
wynmaet,    hoppe,    smoutmate  ende  allen   liquorie  ende   nate 

8 


Digitized  by  CjOOQIC 


118  J.  W.  Muller,  BonUehe  maat 

maeten  en  sallen  alleen  mer  een  maet  sgn,  te  weeten:  alde 
bompse  maete,  alsoe  dat  van  alde  t^den  geweest  is'*.  In  eene 
noot  wordt  door  Kempeneers  verwezen  naar  Luc.  VI,  38,  waar 
sprake  is  yan  » goede,  opgehoopte  en  overloopende  mate";  deze, 
eigenlek  niets  ter  zake  doende  verw^zing  naar  een  bgbeltekst  die 
in  geenerlei  verband  met  de  betrokken  plaats  staat,  moet  kenne- 
Igk  tot  steun  verstrekken  der  verklaring  van  dit  bompse  maete 
met  f  overloopende  maat*',  die  Butten  van  Kempeneers  over- 
neemt, en  die  de  laatste  ontleend  zal  hebben  aan  het  hem  uit  het 
hedendaagsch  gebruik  bekende  bommersch^  boomsch  enz.  En 
zeker  krggt  deze  verklaring  of  opvatting,  die  uit  het  zinsver- 
band niet  is  af  te  leiden,  door  deze  (z^  het  ook  veel  jongere) 
uitdrukkingen  uit  hetzelfde  gewest  eenigen  steun. 

Ten  tweede  wil  ik  hier  eene  plaats  mededeelen,  waarop  Dr. 
Boekenoogen  mg  gewezen  heeft,  uit  J.  van  der  Yeen's  Zinne- 
beelden (ed.  1642)  307: 

Philosophen  en  Poëten 
Mochtmen  meten 
Met  de  groote  Bonsohe  maat. 
Op-gehoopt  niet  af-gestreken. 

Hier  laat  de  beteekenis  geen  twijfel  over;  stellig  is  hier  het- 
zelfde bedoeld  als  in  de  hedendaagsche  Zuidnederlandsche  streek- 
spraken.  En  dit  zooveel  jonger  getuigenis  van  den  zeven- 
tiendeëeuwschen  Deventerschman  pleit  weder  voor  het  aannemen 
derzelfde  beteekenis  ook  in  de  oude  Almeloosche  en  Oldenzaalsche 
keuren. 

Al  stellen  deze  beide  plaatsen  de  oorspronkelgke  beteekenis 
en  de  herkomst  der  uitdrukking  ook  niet  buiten  twgfel,  zoo 
schijnen  zg,  nu  eenmaal  de  aandacht  er  op  gevallen  is,  toch 
als  elkander  bevestigende  getuigenissen  voor  het  bestaan  dezer 
uitdrukking  in  verschillende  tgden  en  streken,  waard  bekend 
gemaakt  te  worden. 

Utrecht,  Mei  1902.  j.  w.  kullee. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


W.  L.  Tan  Heiten  119 


NAAR  AANLEIDING  VAN  DEN  VIERDEN  MARTIJN 
vss.  742-''4. 

Met  een  beroep  op  boyen  bedoelde  yerzen  (in  koepiet  40) 

Doe  en  mocbte  geen  ridder  sijn 
743  (Dat  oroondet  loy  ende  tgedichte  mijn) 
Van  lachterliken  seden. 

is  indertgd  in  't  Vad.  Museum  4,  58  vlg.  door  C.  P.  Serrure 
de  meening  verkondigd,  dat  de  auteur  yan  den  IV  Martijn, 
met  »tgedichte  m^n'*  op  Hein  yan  Akens  Httge  van  Tyhe^ 
rien  doelende,  indirect  z^n  identiteit  met  dezen  Hein  yan  Aken 
zou  hebben  te  kennen  gegeven.  Tegen  die  opvatting,  in  C.  P. 
en  C.  A.  Serrures  Lett.  Gesch.  van  Vlaanderen  bl.  426  her- 
haald en  door  Verwgs  in  zgn  Inleiding  op  Die  Rosé  bl.  XXII 
en  Jonckbloet  in  zyn  Gesch.  der  Ned.  Lett.  2,  223  vlgg. 
overgenomen,  heeft  Te  Winkel  in  zgn  Gesch.  der  Ned.  Lett. 
225  en  324  noot  verzet  aangeteekend.  Volgens  hem  moesten 
er,  wanneer  Serrures  conclusie  zou  te  rechtvaardigen  z^n,  om- 
trent het  ridderwezen  minder  verschilpunten  tusschen  de  beide 
gedichten  bestaan ,  en  ware  in  de  aan  Jacob  in  den  mond 
gelegde  woorden  >Doe  en  mochte  geen  ridder  sgn  enz."  »loy" 
als  de  Sassenapiegel^  »tgedichte  mgn'*  als  de  Eerste  Martijn 
op  te  vatten,  waar  (in  vss.  456—585)  in  denzelfden  geest  het- 
zelfde onderwerp  (de  oorsprong  van  den  adel)  zou  behandeld 
wezen  als  in  den  IV  Martijn  (vss.  609 — 760).  Een  gezet  onder- 
zoek van  dit  vraagpunt  heeft  mg,  die  aanvankelgk  naar  T.  W.'s 
gevoelen  overhelde,  genoopt  me  met  Verwgs  en  Jonckbloet 
aan  Serrures  zg  te  scharen. 

Met  >loy"  kan  niet  »tduutsche  loy"  (vgl.  1  Mart.  521) 
bedoeld  zgn:  tevergeefs  zal  men  in  dit  rechtsboek  of  in  de 
daaraan  toegevoegde  glossen  naar  een  uiting  als  de  bovenge- 
melde omtrent  den  ridderstand  zoeken.  Blgkbaar  is  »loy"  van 
743  dezelfde  rechtsbron  als  die,  welke  in  een  der  voorafgaande 
koepletten,   nam.  38,  wordt  geciteerd,  waar  we  na  een  uiteen- 


Digitized  by  CjOOQIC 


120  W.  L.  Tan  Helten 


zetting  der  drie  yereischten  voor  het  ontvangen  van  den  ridder- 
slag (edele  geboorte,  verstandel^ke  ontwikkeling  en  vaardigheid 
in  het  hanteeren  van  wapenen)  de  verzen  lezen: 

Ie  segt  bi  des  ioys  gelede: 

Hadde  een  die  drie,  hi  wert  op  tstede 

Riddere  gemaect  goedertieren. 

Evenmin  valt  er  voor  »tgedichte  mgn'  aan  Maerlants 
I  Martijn  te  denken,  die  in  de  te  voren  genoemde  verzen  over 
het  ontstaan  der  Igfeigenschap  en  de  » edelhei t",  die  »began 
nter  reinre  herten",  maar  geenszins  over  den  oorsprong  des 
adels  of  het  wezen  der  ridderschap  handelt;  terw^l  daarentegen, 
gelgk  Jonckbloet  t.  boven  a.  pi.  heeft  aangetoond,  in  Huge 
van  Tyberien  verschillende  verzen  worden  aangetroffen,  met  wier 
inhoud  de  uiting,  dat  een  ridder  iemand  van  onberispelgk 
levensgedrag  moest  wezen,  zich  zonder  eenig  bezwaar  laat  in 
verbinding  brengen. 

Edoch,  zal  men  wellicht  naar  aanleiding  van  T.  W.'s  opmer- 
king mg  willen  tegenwerpen,  Jacob  spreekt  in  vs.  743  van 
»t gedichte  mgn'*,  waarmee  toch  wel  een  werk  van  Maerlant 
moet  bedoeld  wezen.  Als  antwoord  op  een  zoodanige  bedenking 
wensch  ik  op  het  volgende  de  aandacht  te  vestigen.  In  den 
IV  Martijn  wordt  na  de  inleiding  in  koepl.  3  tot  en  met  46 
een  dialoog  gevoerd  tusschen  een  denkbeeldigen  Jacob  en  een 
evenzoo  denkbeeldigen  Martin.  Dat  nu  de  dichter  van  zulk 
een  samenspraak  bg  het  neerschreven  der  aan  Jacob  in  den 
mond  gelegde  woorden  den  eenen  keer  aan  den  echten  Jacob 
denken,  een  andermaal  den  pseudo-Jacob  met  zyn  eigen  per- 
soon vereenzelvigen  kon,  ligt  vóór 'de  hand.  Het  eerste  nu 
nemen  we  waar  in  de  vss.  514 — '7,  die  Jacob  kennelëk  als 
ni et-Brabander  op  den  lof,  door  Merten  z^n  eigen  landsheer 
toegezwaaid,  laat  volgen: 

Merten,  vrient,  wie  es  die  man, 
Daer  gi  therte  so  legt  anP 
Eest  u  lantshere? 
Eest  die  fiere  hertoge  JanP 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Naar  aanleiding  van  den   Vierden  Martyn  vss.  742— *4  121 

Het  andere  merken  we  op  in  yss.  562  vlgg.,  waar  Jacob, 
als  ware  hg  een  Brabander,  over  de  gewelddaad  spreekt, 
door  den  usurpator  Hugo  Capet  tegen  den  op  de  Fransche 
kroon  rechthebbenden  voorvader  des  Brabantschen  hertogs  ge^ 
pleegd;  een  Vlaming  toch  zou,  zooals  reeds  in  Vad.  Mus.  4, 
57  door  Serrure  werd  betoogd,  niet  den  hertog  van  Brabant, 
maar  den  graaf  van  Vlaanderen  als  pretendent  van  den  schepter 
over  Prankrgk  genoemd  hebben. 

HET  SLOT  VAN  DEN  ESMOREIT. 

Door  Te  Winkel  is  in  den  TaaU  en  Letterbode  6,  74  vlgg. 
de  aandacht  gevestigd  op  de  tegenspraak,  die  de  slotverzen  van 
den  Esmoreit  (1012— '18)  bevatten: 

Elc  blive  sittene  (/.  sittende)  in  sinen  vrede; 
Niemen  en  wille  thuuaweert  gaen: 
£nde  (/.  Ene)  sotheit  sal  men  u  spelen  gaan, 
1015  Die  cort  sal  sijn,  doe  ie  u  weten. 

Wie  honger  heeft^  hi  mach  gaen  eten 
Ende  gaet  alle  dien  graet  neder. 
Genoeghet  u,  soe  comt  alle  mèrgen  weder. 

Volgens  hem  zou  hier  aan  den  passus  (vss.  1012 — '14),  die 
een  grappig  nastukje  aankondigde  en  in  strekking  met  de  door 
een  »sotheit**  (nam.  Die  it/«£eni2a«^r  respectief  i7t«  ^ej;^)  gevolgde 
slotwoorden  van  den  Gloriant  en  den  Lanseloot  overeenstemde 
(vgl.  Glor.  1041 — '2  >Dit  voorspel  es  ghedaen.  Men  sal  u  ene 
sotternie  spelen  gaen"  en  Lans.  951 — '2  lOns  voerspel  dat  es 
ghedaen,  Men  sal  u  ene  sotheit  spelen  gaen"),  z^n  toegevoegd: 
primo  een  zoogenaamde  fopperg  (t.  w.  die  klucht  zal  kort  zgn, 
ze  bestaat  alleen  in  de  woorden  >Wie  hongher  heeft,  hi  mach 
gaen  eten");  secundo  de  formule,  waarmee  het  slot  eener  voor- 
stelling werd  aangekondigd  en  de  toeschouwers  werden  uitge- 
noodigd  een  volgende  vertooning  weer  met  hun  tegenwoordigheid 
te  vereeren  (vgl.  met  de  beide  laatste  vss.  die,  welke  het  eindigen 
der  met  den  Lippijn  als  nastukje  besloten  voorstelling  aankon- 
digen: '»6hi  goede  liede,  dit  spel  es  ghedaen.  Ghi  moght  wel 


Digitized  by  CjOOQIC 


122  Het  slot  van  den  Esmoreit 

alle  thaasweert  gaen  Ende  lopen  alle  den  graet  neder.  6e- 
noeghet  u,  comt  alle  weder"). 

Tegen  deze  scherpzinnige  verklaring  verzet  zich  het  feit,  dat 
op  den  Esfiioreit  inderdaad  een  »sotheit",  de  Lippijn^  volgt; 
en  aan  te  nemen,  dat  bedoelde  fopper^  zou  uitgedacht  z^n  bg 
een  gelegenheid,  waarbg  de  acteurs  niet  in  staat  waren  eene 
sotternie  te  vertoonen  (z.  Taaïb,  6,  78),  is  voorzeker  te  ver 
gezocht.  Eenvoudiger  dunkt  mg  de  volgende  opvatting.  In 
afwgking  van  de  gewone,  in  den  Glor,  en  den  Lans.  (z.  boven) 
aangetroffen  aankondiging  der  volgende  klucht  is  in  den  Esmo^ 
reit  aan  „Ene  sotheit  sal  men  u  spelen  gaen"  toegevo^d: 

ten  eerste    de  vermelding,  dat  die  »sotheit"  kort  zal  wezen; 

ten  tweede  de  opmerking,  dat  het  hem,  die  lust  heeft  om  te 
gaan  eten,  vrg  zal  staan  aan  die  behoefte  te  voldoen  en  het 
lokaal  langs  de  trap  te  verlaten ; 

ten  derde  het  tot  die  eventueel  vertrekkenden  gerichte  ver- 
zoek om  bg  een  op  morgen  te  geven  voorstelling  weer  t^en- 
woordig  te  zgn. 

Dientengevolge  zou  voor  >gaet*'  van  1017  >gaen'*  als  de 
oorspronkelgke  lezing  moeten  gelden  en  >alle"  in  1017  en  '18 
als  emblema  op  te  vatten  wezen.  En  volkomen  begrgpelgk 
moet  ons  een  zoodanige  verknoeiing  van  den  oorspronkelgken 
tekst  voorkomen,  wanneer  we  bedenken,  hoe  licht  een  afschrij- 
ver bg  't  copieeren  dezer  verzen  de  ons  (z.  boven)  uit  den 
Lippijn  bekende,  blgkbaar  als  sluitingsformule  in  zwang  zgnde 
woorden  >6i  moght  wel  alle  thuusweert  gaen  Ende  lopen  alle 
den  graet  neder"  enz.  door  het  hoofd  konden  spelen  en  zoodoende 
verleiden  tot  de  inlassching  van  een  hier  misplaatst  >alle". 

W.    L.    VAN   HBLTBN. 


Digitized  by  VjOOQIC 


Hj.  Psilander  123 


OOIT. 

Het  woordje  ooit  komt,  gelgk  men  weet,  reeds  in  de  middel- 
nederlandsche  bronnen  overal  voor  en  wisselt,  yaak  in  een  en 
hetzelfde  geschrift,  met  het  thans  in  het  Nederlandsch  uitge- 
storven  ie  af.  Een  echt  westnederfrankisch  woord,  dat  terecht 
als  bepaald  nederlandsch  geldt.  De  mnl.-nederrgnsche  Teutho- 
nista  vermeldt  het  niet,  evenmin  z^ne  ontkenning  nooit.  Thans 
echter  z^n  beide  woorden  ook  in  de  oostel^ke  tongvallen  van 
Nederland  in  gebruik,  ja  zelfs  buiten  de  nederlandsche  grenzen, 
t,  w.  in  een  streek  van  duitsch  Oostfriesland.  De  dialectus  com- 
munis der  nl.  provincie  Friesland  kent  ze  tevens,  naast  de 
inheemsche  friesche  woorden  ea^  nea^  uit  ofri.  d,  na  afkomstig. 

Omtrent  de  etymologie  van  ooit  vindt  men  in  de  woorden- 
boeken, voor  zooveel  mg  bekend,  in  het  geheel  niets  of  slechts 
min  of  meer  onzekere  gissingen.  Men  heeft  verondersteld,  dat 
een  oudnederfrankisch  «o,  os.  en  ohd.  eo,  in  het  woord  zou 
schuilen,  en  gemeend  een  oorspronkelgker  vorm  te  mogen  zien 
in  den  bgvorm  ooint  of  wel  in  het  zeldzame  mnl.  oite.  Toch 
is  omnt^  naar  het  schgnt,  van  den  beginne  af  tot  een  zeker 
taalgebied,  Zuidnederland,  beperkt  geweest  (nog  heden  nooint 
in  zuidnl.  tongvallen,  b^  De  Bo  en  Schuermans  vermeld)  en 
laat  zich  gereedelgk  uit  het  algemeen  verbreide  ooit  verklaren 
door  inschuiving  eener  n  in  de  ongeaccentueerde  lettergreep  it 
(vgl.  beneden  over  de  oorspronkelyke  tweelettergrepigheid  des 
woords),  gelgk  in  mnl.  in  lanc  uit  t  lanc^  ie  lanc^  in  toe  uit  t 
toe^  ie  toe,  Mnl.  oite  echter  mag  volgens  de  hier  beneden  ver- 
onderstelde etymologie  als  bgvorm  van  ooit  worden  verwacht. 
Het  onderzoek  zal  dus  met  den  vorm  ooit  moeten  beginnen. 

Het  vroeger  geheel  duistere  woord  is  na  eene  opmerking 
van  Franck,  Tijdschr,  XVII,  81  vlg.  eenigszins  duidelgker 
geworden.  Ooit  en  nooit  waren  eertgds  tweelettergrepig,  zooals 
uit  den  versbouw  in  het  mnl.  Sinte  LutgaréCe  Leven  blgkt. 
Indien   men   nu   vasthoudt,   dat  de  eerste  syllabe  aan  got.  aiw 


Digitized  by  CjOOQIC 


124  Hj.  Psilander 


gelgk  is,  rest  de  vraag,  wat  Yoor  een  woord  in  de  tweede  schuilt. 
Hierin  ziet  genoemde  geleerde  mnl.  iet,  in  de  ougeaccentueerde 
lettergreep  verkort  tot  it^  uit  ietoet,  ieweht,  eotoiht  Maar  iet  zou 
slechts  ^iets^  of  ^te  eenigen  opzichte*  kunnen  beduiden,  en  dit  is 
in  str^d  met  de  zuiver  tgdelyke  beteekenis  van  het  woord. 

Eene  verklaring,  die  de  feitelijke  beteekenis  ^te  eeniger  t^'d' 
helderder  doet  uitkomen,  geeft  Prof.  H.  Kern  Kjdachr.  XIX, 
201  vlgg.  Volgens  zgne  meening  —  indien  ik  ze  juist  opgevat 
heb  —  is  ooit  ontstaan  uit  eene  samenstelling  jo'tttj  synoniem 
met  hd.  je-mals,  waar  mal  in  den  ruimeren  zin  van  got.  mël 
*tgd*  te  nemen  is.  Ooit  ontstond  uit  jotït  op  dezelfde  wgs  als 
het  Saksische  (Twenthsche)  aait  'altgd*  uit  alttt.  Soori^elgke 
contracties  echter  zgn  in  het  Mnl.  en  in  de  nieuwere  taal  niet 
bekend  en  behooren  dientengevolge  thuis  in  den  tgd  vóór  het 
Mnl.  tgdvak. 

De  vergel^king  van  ooit  en  aait,  die  mg  door  het  betoog 
van  Prof.  Kern  wordt  aan  de  hand  gedaan,  heeft  mg  gebracht 
op  eene  andere  beschouwing  omtrent  den  oorsprong  van  het 
Twentsche  aait,  waarin  ik  meen  een  steun  te  mogen  zien  voor 
een  vroeger  door  mg  geopperde  gissing  aangaande  de  etymo- 
logische verklaring  van  ooit  ^).  Ik  vermoed  dat  ooit  en  nooit  op 
eene  samenstelling  ö  jit,  nö  jit,  met  oudeng.  é/re  gLei  ^adhuc 
umquam',  ns&fre  jïet  *adhuc  numquam'  overeenkomend,  terug- 
gaan, dus  oorspronkelgk  eene  beteekenis  hadden,  die  tegenover- 
gesteld is  aan  de  bet.  van  immer,  nimmer,  uit  eo  mêr,  neo  mêr, 
wier  tweede  bestanddeel  op  de  toekomst  ziet.  Aait  nu  heeft 
m.  i.,  wat  zgne  vorming  aangaat,  niets  met  altit  te  maken  '). 
Indien  ik,  in  navolging  van  Prof.  Eeru,  veronderstel,  dat  de 
hedendaagsche  vorm  van  het  woord  oud  is,  dientengevolge  reeds 

1)  Jahrbuek  für  niederdeuttehe  SprachfortchHng  XXVI,  146  vlg. 

8)  Men  vergeiyke  Twentsch  S€mU  'soot',  hooU  'hoat'  enz.  (J.  H.  Behrns:  Over  de 
Twenthêche  vocalen  en  klankwijzigingen  in  De  Jagers  Taalk,  Mag.  III,  386  rlgg.) 
met  een  onveranderde  l  voor  t.  —  Een  vorm  aaitied,  die  ik  in  dialectotaaltjes  ait 
Rijseen  vind  (Onze  Volkstaal  1,  174,  Fan  de  Sekelde  tot  de  WeUhtel  I,  639),  is 
denkelijk  ontstaan  door  verwarring  van  aait  met  het  gel\jkbeteekenende  aUlt.  Vgl.  ook 
Tw.  aaind  naast  aait  (Gallée,  Wdb.  van  het  Geldereeh-Ovenjeeekeh  Dialect  p.  64). 


Digitized  by  CjOOQIC 


Ooit 125 

in  het  mnl.  tgdperk  aldus  luidde  ^),  zie  ik  maar  eene  mogelgk- 
heid  om  het  in  oyereenstemming  met  bekende  nederduitsche 
klankregels  te  verklaren.  In  aait  kan  niets  anders  schuilen  dan 
eene  oorspronkel^k  korte,  volgens  den  bekenden  regel  in  open 
syllabe  gerekte  a,  daar  een  lange  a,  onverschillig  van  welken 
oorsprong,  in  de  latere  ontwikkeling  der  nl.-saksische  tongvallen 
door  i  (oa)  vervangen  wordt.  Ik  zie  in  aait  een  vroeger  twee- 
lettergrepig  woord,  op  &  jit  teruggaande;  de  a  in  Tw.  aait 
blgkt  dus  aan  a  in  Tw.  maagd^  maakte^  twaalf  uit  magetj 
maJcede^  twalif*)  gelgk  te  zgn.  Volgens  Prof.  Kern  wordt  in  ooit 
een  zachte  o  gehoord ;  naar  deze  opvatting  was  ^  in  ^  jit  even- 
wel een  korte,  vervolgens  gerekte  klinker.  De  Bo  echter  (zie 
het  Westvl.  Idioticon  op  nooint)  vermeldt  eene  scherpluidende  o. 
Inderdaad  laten  zich  beide  voorstellingen  vereenigen  met  de 
beschouwing  van  het  woord,  die  hieronder  nauwkeuriger  zal 
.worden  toegelicht.  De  meeste  Nederlanders  zullen  wel  in  ooit 
geen  andere  o  doen  hooren  dan  in  hooi,  oog^  zoon,  komen  enz., 
dus  slechts  één  langen  o-klank  kennen.  Hoe  dit  nu  ook  z^, 
er  bestaat  een  nauwe  overeenkomst  tusschen  ooit  en  aait^ 
wat  het  formeele  uiterlgk  der  woorden  betreft.  En  houdt  men 
in  'toog,  dat  ooit  vroeger  de  beteekenissen  ^te  eeniger  tgd'  en 
'altgd'  in  zich  vereenigde,  dan  bl^kt  de  samenhang  met  Tw. 
aait  nog  nauwer  te  zgn,  en  de  voor  *t  laatstgenoemde  woord 
te  veronderstellen  grondslag  S  jit  'adbuc  semper'  komt  geheel 
met  d  jit  *adhuc  umquam',  ^adhuc  semper*  overeen. 

De  bgwoorden  nl.  ooit,  Tw.  aait^  naar  deze  zienswgze  be- 
schouwd, zgn  gevormd  uit  een  partikel  ^,  S,  'umquam',  'semper', 
welke  aan  got.  aiw  gelgk  moet  zgn,  en  een  uit  de  engelsche 
en  friesche  talen  welbekend  woord:  eng.  yet,  fri.  jit,  oe.  jë<, 
3^1  Sy^f  'etiam',  *adhuc',  dat  eertgds  ook  in  westnederfran- 
kische    en    Saksische   tongvallen    zal    hebben    bestaan  en   voor 


1)  Zelve  ken  ik  aail  (behalve  ait  Gallée's  Wdb.)  slechts  ait  dialectstaaltjes  der  19de 
eeaw,  b^jv.  Van  de  Schelde  tot  de  Jfeiehsel  I,  643  (Haaksbergen)  en  I,  565  =  Fir* 
menieh  III,  750  (Vriezenveen). 

2)  Vgl.  J.  H.  Behrns:  Over  de  TtpetUhsche  voc.  (enz.)  p.  337  vlg. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


126  Hj.  Psilander 


een  Os.  dialect  bewezen  wordt  door  Hel.  Mon.  Cott.  889S, 
aldaar  geth  geschreven.  Een  bgvorm  van  het  woord  vindt  men 
in  oe.  j^to,  jwto,  jyte,  ofri.  ieta^  later  iette^  nieuwfriesch  ^tte\ 
hierdoor  wordt  mnl.  oite  verklaard. 

Omtrent  dit  ^,  d,  *ooit',  'altgd',  doen  zich  nu  verscheidene 
vragen  voor.  Vooreerst  aangaande  zgne  betrekking  tot  os.  «o, 
u),  dat  naar  blgk  van  mnl.  w,  iewer^  ergen  {iergen  uit  iewergin), 
teweder  (nnl.  ieder),  immer  (ie  mer)  ook  de  oudnl.  vorm  van 
got.  aiw  was. 

Ik  zie  geen  mogelijkheid  om  9,  &  in  onmiddelgk  verband  met 
os.  io,  ia  (ie)  te  brengen.  Wel  is  waar  staan  in  het  Nd.  naast 
elkaar  ümmer  en  jümmer  'immer'  ^),  doch  dit  is  m.  i.  te  ver- 
klaren op  eene  wgze^  die  geene  analogie  biedt  voor  het  ont- 
staan eener  o  uit  io  (jó)  door  een  elders  onbekend  verdwgnen 
der  beginnende  j. 

De  ontwikkeling  van  eo,  io  ia,  zooals  Prof.  Kern  t.  a.  pi.  aan- 
getoond heeft,  langs  twee  wegen  geschied.  De  klemtoon  kan  op 
het  eerste  element  van  den  tweeklank  rusten;  dan  wordt  eo 
mer  tot  ie  mer,  iemmer,  immer,  gel^k  in  de  meeste  duitsche  dia- 
lecten. Als  eene  dialectische  bgvorm  van  immer  versch^nt  nd. 
en  nl.-saks.  ümmer,  dat  het  naast  met  nd.  en  nl.-saks.  nimmes 
nüme,  nüm  uit  nimmes,  nimmen  ^)  ^niemand'  te  vergeleken  is. 
Reeds  het  Mnl.  kent  ummer,  ten  minste  in  saksisch  gekleurde  bron- 
nen, daarbg  ook  ommer.  In  nieuw-nl.  tongvallen  komt  dit  voca- 
lisme  te  voorsch^n  in  ummers,  ommers  in  pi.  v.  immers,  Ommers, 
met  eene  zachtdoffe  o,  laat  zich  vergelgken  met  holL  dial. 
sont  uit  sunt,  siènt  *sinds'  ^).  De  gewoonste  vorm  van  immer 
in  het  Mul.  is,  gelgk  men  weet,  emmer,  eene  wgziging  öf 
van  immer  (zie  Pranck,  Mnl.  Gr.  §  71),  öf  van  ummer  (iimmer), 


1)  Zie  Kern  t.  a.  pi. 

2)  Vgl.  immoMt,  uimment,  uutment  by    Hnygens  (Te  Winkel,  TijdêcKr.  XVIII, 
170)  en  T&uth,  imans  {iemans),  ummende  'quidam'  'aliquis*,  nd.  ümmei  *jemand'. 

8)  Over  ommen,  toni  uit  ummers,  êunt  ?gl.  Boekenoogen,  De  Zaantehe  TolkeUuU 
p.  XXIV. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Ooit  127 

zooals  mnl.   lettel  van   luttel^   selUn  van  sullen^  adc  van  sulc  ^). 

De  klemtoon  in  io  kan  evengoed  op  o  rosten.  Dit  wordt  be- 
wezen door  mnd.  io  {=jö),  met  Aö,  tö  enz.  rgmend,  in  bet  Os. 
gio  (vgl.  giamar  enz.)  geschreven  ^).  De  verplaatsing  van  bet 
accent  in  «o,  io  geschiedt  in  eenige  tongvallen  later,  nadat  o 
reeds  tot  e  verzwakt  is.  Hierdoor  ontstaat  je  (os.  ge),  nu  de  ge- 
wone vorm  van  bet  woord  in  bet  Hoogdaitsch.  Op  gelgke  wgs  wordt 
iu,  een  b^vorm  van  io,  tot  jü,  Hierby  bebooren  in  bet  NI.  mnl. 
saks.  geman{t),  giemant  {=  nhd.jemand),  limburgscb-nederr^nsch 
get  (=  os.  giowiht,  mnd.  gicht)  'iets',  saks.  tongv.  jilmmer, 
jUmmea*),  kortom  vormen,  die,  voor  zooveel  mg  bekend,  alleen 
in  oostel^'ke  dialecten  aangetroffen  worden.  Hetzelfde  geldt  van 
mnl.  io  (jö),  in  bet  Mnl.  Wdb.  IH,  79S  slechts  uit  daitsch 
gekleurde  teksten  opgeteekend.  Het  is  zeer  licht  mogel^k,  mis- 
schien waarschgnlgk,  dat  een  vorm  Jö  nooit  in  het  Westnfr. 
beeft  bestaan. 

Voor  zoover  i^  kan  zien,  blgft  alleen  ééne  mogel^kbeid  over : 
bet  eerste  bestanddeel  der  woorden  ooitj  aait  moet  met  oe. 
ofri.  a,  uit  aiw,  in  verband  worden  gebracht.  Dit  onderstelt, 
dat  zekere  westnfr.  en  saks.  tongvallen  een  met  de  engelsch- 
friesche  klankontwikkeling  overeenkomende  vorm  ö,  &  gekend 
hebben,  die  reeds  vóór  het  mnl.  tydvak  het  veld  heeft  moeten 
ruimen  voor  z:gn  mededinger  eo.  Ten  gunste  eener  derge- 
Igke  gissing  is,  naar  ik  vertrouw,  wel  bet  een  en  ander  aan  te 
voeren. 

Het  is  bekend,  dat  het  Oudsaksisch  in  eene  reeks  van  ver- 


1)  Vgl.  ofri.  brefff  rcg  enz.  tegenover  oe.  hryci^  hrych  ogerm.  hruggiQ^  hruggio.  — 
De  grondvorm  van  emmer  is  90  mèr^  niet  cw  mër  met  assimilatie  van  wm  tot  mm 
(aldas  Van  Heiten  Mnl.  Spraakk,  p.  189).  De  mm  vindt  men  ook  in  iwuMr,  waar  de  s  op  iV, 
ia,  eo,  das  een  vorm  met  reeds  vocaliseerde  to,  terag  te  brengen  is.  De  lange  m  dankt 
haar  ontstaan  aan  de  volgende  r:  Umr>  iemmj^.  Vgl.  H.  Kern  t.  a.  pi. 

2)  Vgl.  Holthansen,  Altêöchtitckes  "Elementarbuch  $  107  en  $  108,  Anm.  2. 

3)  Mnd.  en  nd.  jümmer.  Dezelfde  accentverplaatsing  in  os.  geder  'nier',  mnd.  jeder 
(jüdder),  nd.  (zie  Woeste,  Wetif.  Wtb,)  jeier  en  (Koolman,  Ostfr.  Wh,)  jidder, 
jmdder,  nl.  Vondel  jadder  holL  dial.  jadder,  jaar.  Van  Heiten,  rondeü  Taal  p.  17, 
fioekenoogen,  Zaan»e^e  Folksiaal  p.  XXXIX. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


128  Hj.  Psilander 


sch^'nselen  met  de  nauw  verwante  friesche  en  engelsche  tong- 
vallen overeenkomt  *).  Enkele  dezer  eigenaardigheden  z^n  nog 
heden,  geheel  of  ten  deele,  een  kenmerk  der  Saksische  tong- 
vallen in  Nederduitschland  en  Nederland.  Van  de  eigenaardig- 
heden, die  hier  in  aanmerking  komen,  vindt  men  in  het  oigen- 
Igke  Nederlandsch  of  Westnederfrankisch  de  syncope  der  m 
voor  ƒ  in  vijf  en  zacht  overal  terug.  Het  gelgksoortige  verdwg- 
nen  der  n  voor  s  blgkt  daarentegen  een  dialectisch  beperkt 
verschgnsel  te  zgn.  Diis  b.  v.  wvla.  en  holl.  dial.  ut«,  mnl.  vl. 
en  holl.  ü«,  Holl.  der  zeventiende  eeuw  uye  ^ons'.  De  syncope 
der  n  voor  th  komt  algemeen  te  voorschgn  in  nnl.  elk^aar^ 
malk-aar,  holl.  en  ook  elders  (Winkler,  Dialection  I,  315)  aar, 
nl.-saks.  dr  (par,  Gallée  Wdb.  p.  64),  in  het  NI.  der  zeven- 
tiende eeuw  aeVi  uit  mnl.  *ader^  os.  athar  tegenover  nl.  ander^ 
nd.  anner^  mnl.  mnd.  ander^  os.  andar.  Eindel^k  dient  vermeld 
te  worden  de  overgang  der  nasale  a  voor  A,  ƒ  in  ö  (verkort  ö) 
in  de  volks-  en  spreektaalvormen  praet.  bracht,  docht,  mnl.  brochte, 
dochte^  mnd.  brochte^  oe.  bröhte,  thöhte^  ofri.  brochte^  thochte 
tegenover  bracht^  dacht,  mnl.  mnd.  brochte,  dachte^  os.  brahta, 
thahta^  of  in  de  gewestelyke  adj.-vorm  zocht^  (wvla.  en  elders), 
mnl.  sochte^  oe.  softe  tegenover  het  gewone  zacht,  mnl.  mnd. 
sachte,  os.  (bgw.)  safto. 

Uit  de  —  overigens  welbekende  —  feiten,  hier  b^eengebracht, 
is  blgkbaar  voor  het  Nederlandsch  zekere  verwantschap  met  de 
engelsch-friesch-saksische  tongvallen  op  te  maken'),  al  wordt  het 
aan  den  anderen  kant  vooral  door  ééne  gewichtige  afwgking, 
de  meervoudsuitgangen  van  het  Praes.  Ind.  van  het  werkwoord, 
als  een  overgangstongval  naar  de  frankisch-hoogduitsche  dia- 
lecten gekenschetst.  Nu  heeft  het  Saksisch  in  het  tgdvak,  waaruit 
de  oudsaksische  bronnen  dateereu,  tal  van  andere  verschgnselen 
bezeten,  die  een  stelliger  friesch-engelsch  karakter  vertoonen 
en  door  geen  saks.  dialect  tot  heden  zgn  bewaard;  soortgelyke 

1)  Vgl.  vooral  Monbach,  JngUa,  Beiblatt  VII  p.  328  vlgg. 

2)  Volgena  eeno  andere  beschoawing  worden  de  opgenoemde  woorden  als  indringe* 
liug^n  uit  het  Friesch  of  Saksisch  opgevat. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Ooit  129 

eigenaardigheden  zal  ook  het  Nl.-Saksisch  en  het  Westnederfran- 
kisch  (Oud-nederlandsch)  hebben  gekend.  In  eenige  streken  van 
het  ond-saks.  gebied  waren  deze  ^frisonismen'  sterker  verbreid ; 
voornamelgk  echter  worden  hier  bedoeld  taaleigenaardigheden 
van  beperkter  uitbreiding,  wier  gewestelgke  begrenzing  tot  nog 
toe  niet  gelakt  is  ^).  In  het  Nederlandsch  laten  zich  zulke  ver- 
schgnselen  beschouwen  als  indringelingen  uit* het  Friesch  of  als 
overbl^fsels  van  oudfriesche  tongvallen^),  reeds  in  ouden  t^d  door 
frankische  (saksische)  dialecten  verdrongen ;  zg  zullen  eigenlgk  in 
de  zoogenaamde  friso-frankische  (friso-saksische)  tongvallen  in 
zwang  zgn  geweest 

In  dit  redeverband  nu,  hoop  ik,  zal  het  bestaan  van  een 
Oudnl.  d,  ö  nevens  eo  niet  als  eene  geheel  losse  en  bevreem- 
dende hypothese  voorkomen.  Deze  vorm  zal  niet  meer  bevreemden 
dan  bgv.  os.  grë  voor  grao,  gër  voor  jar  of  wel  halagt  Idra, 
a^ras  voor  hêlag,  lëra,  a^rës.  Nog  resten  echter  te  verklaren 
de  o-klank  tn  ooit  en  de  oorspr.  korte  a  in  aait. 

De  samenhang  der  vormen  &  en  ö,  uit  aw,  aiw  voortgespro- 
ten ^  wordt  aan  de  hand  gedaan  door  het  oudengelsche  bg woord 
awOf  een  ouden  vorm  van  awa^  dat  volgens  de  verklaring  van 
Elnge,  Engl.  Stud,  XX,  333, '  tot  eene  samenstelling  aw  aio 
terug  te  brengen  is.  In  de  eerste  lettergreep  verschgnt  steeds 
a,  naar  den  gewonen  regel;  in  de  tweede,  mingeaccentueerde 
syllabe   werd   H  onder  den  invloed  der  volgende  tü  tot  ^  gewg- 


1)  Bremer,  Pauls  Omndrist  Hl,  861  ylg.  en  de  aldaar  aangehaalde  litteratanr. 

2)  Dos  fraai  met  eene  friesche  ƒ  (Van  Heiten  Tijdtchr.  V,  202  vlg.),  laaie  (thans 
in  lichter  laaie  enx.)  wvla.  lam,  mnl.  en  Kil.  laeye  (bew^aplaatsen  Mnl.  Wdi.  IV, 
40,  Van  Heiten  Mnl.  Spraakk.  p.  151),  oe.  tti  {lies),  ohd.  loug  (instrnm.  lotiffiu) 
on.  I0ygr  nit  ogerm.  ^lauiiz  met  de  aan  het  Engelach  en  Friesch  eigen  verzachting 
('monilleering^  eener  s  voor  i,  j;  mnl.  jof  (=  ofri.  jef,  jof)  vooral  bj)  vlaamsche 
echryvers,  maar  ook  elders  in  gebruik ;  verder  ande  {Mnl.  Wdb.  I,  406)  xonder  umlaut 
voor  gedekte  nasaal  gelfjk  in  het  friesch,  tevens  in  de  Freek.  Heberolle  en  in  west- 
iaalsche  oorkonden  tot  in  het  midden  der  14de  eeuw  gevonden  (zie  Woeste  Zaehert 
ZeUtehnft  f,  V.  Phil  IV,  118  vlg.  en  Busch  ald.  X,  179  vlgg.  Hierbö  tehooren, 
naar  ik  denk,  ook  mnl.  tanden,  hi  beeant  vermeld  door  Franck  Mnl.  Qr.  p.  SS, 
Van  Heiten,  Mnl.  Spraakk.  p.  274,  met  vroeg-middelnederduitsehe  vormen  he 
heeantt  tont  enz.  te  vergeleken. 


Digitized  by  CjOOQIC 


180  Hj.   Psilander,  Ooit 


zigd  (zie  Bülbring,  Altenglüchea  Elementarbuch  §  877b  en,  bg- 
zonder  over  de  hier  in  aanmerking  komende  vroorden,  Pogatscher, 
Anglia^  Beiblatt  XIII,  p.  15  vlg.)-  Daarom  vertoont  ook  het 
niet  samengestelde  woord,  aw  in  het  Ags.  twee  vormen:  a,  oorspr. 
betoond  en  ö,  oorspr.  zwakker  betoond,  die  nu  weer  kort  of 
lang  kannen  voorkomen,  naar  gelang  van  het  er  in  den  zin 
op  vallende  accent. 

Het  ontstaan  van  den  vorm  ^  in  het  Oudengelsch  is,  zooals 
Pogatscher  t.  a.  pi.  aantoont,  zeer  oud  en  moet,  hetgeen  uit  de 
samenstellingen  céjhwelc,  éjhwêr  is  op  te  maken,  reeds  vóór 
de  door  umlaut  bewerkte  wijziging  van  ö  in  de  worden  aan- 
genomen. Met  des  te  meer  waarschgnl^kheid  zal  men  kunnen 
vermoeden  dat  in  verwante  tongvallen  op  het  Oudnederlandsch 
gebied  eene  parallele  ontwikkeling  van  aw  in  ö  plaats  heeft 
gehad.  Aldus  blgkt  de  ö  in  ^  /tï,  ooit  met  oe.  ö  overeen  te 
komen.  De  korte  a  in  d  jit,  aait^)  behoeft  na  het  boven  ge- 
zegde geen  verdere  verklaring. 

De  woorden  ooit  en  aait,  tot  welker  vergelgking  mg  het  artikel 
van  Prof.  Kern  aanleiding  gaf,  werden  hier  boven  —  naar  eene 
andere  ziensw^ze  —  met  elkaar  in  verband  gebracht.  Het  spreekt 
echter  vanzelf,  dat  de  juistheid  mijner  bier  nader  toegelichte 
gissing  omtrent  den  oorsprong  van  ooit  niet  staat  of  valt  met 
de  eene  of' andere  beschouwing  aangaande  aait,  over  welks  ge- 
schiedenis de  kenners  van  de  nl.-saksische  tongvallen  wellicht 
beter  zullen  kunnen  oordeelen  dan  de  schr^ver  van  dit  opstel, 
die  reeds  over  vraagpunten  der  Nederlandsche  grammatica  bree- 
der  heeft  gehandeld  dan  wellicht  voor  een  vreemdeling  raad- 
zaam te  achten  is. 

Upsala.  HJ.   PSILANDSB. 


1)   Zonder   amlaat  der  a,  zooals  te  verwachten  is  by  een  samengesteld  partikel, 
ait  twee  zelfstandige  woorden  bestaande. 


Digitized  by  VjOOQIC 


J.  Qimberg  ISl 

BIJDRAGEN  TOT  DE  MIDDELNEDERLANDSCHE 
WOORDKUNDE. 

De  meeste  der  hieronder  volgende  bew^splaatsen  hebben  wg 
ontleend  aan  bescheiden  uit  het  oud-archief  van  Zutphen,  voor- 
namel^k  aan  de  overrentmeestersrekeningen  dezer  gemeente, 
waarvan  eene  geheele  reeks  aanwezig  is.  Deze,  welke  vele  ga- 
pingen bevat,  vangt  met  het  jaar  1445  aan.  De  rekeningen 
zgn  alle  op  papier  geschreven  en  in  klein  folio  gebonden  ^). 

Ofmsskingen.  De  met  een  sterretje  voorziene  woorden  komen 
in  het  woordenboek  van  prof.  Verdam  niet  voor. 

Rek.  =  Overrentmeestersrekening. 

Ankernagel.  Verdam  (i.  v.  anker):  >Samenst.  ankernagel, 
een  spgker  in  den  vorm  van  een  anker  of  om  zulke  ankers  te 
bevestigen  (?)". 

Deze  laatste  beteekenis  heeft  het  woord  in  de  Zutphensche 
rekeningen  en,  naar  het  ons  voorkomt,  ook  in  andere  Middel- 
eeuwsche  bronnen.  Zoo  sprak  men  ook  van  leinagels,  nagels 
om  leien  te  bevestigen^  enz.  In  de  rekening  van  1451  worden 
onder  den  post  gzerwerk  tal  van  ankers  vermeld,  welke  in  het 
nieuw  gebouwde  schepenhuis  gekomen  waren,  doch  op  blz.  17 
verso  leest  men  tevens  van  100  ^anciemegeV\  welke  daartoe 
gebruikt  waren. 

Apenstert.  Verdam:  i Schertsende  benaming  voor  gevan- 
genis, vgl.  onze  uitdrukking  in  den  aap  gelogeerd  zgn.  De 
oorsprong  is  mg  onbekend". 

Verdam  is  hier  gelukkig  niet  zoo  beslist  in  zgne  afleiding 
als  Eem  en  anderen,  die  stoutweg  verklaard  hebben,  dat  het 
eene  verbastering  is  van  apenstad  d.  i.  open,  onbemnurde  stad, 
omdat  volgens  hen  het  stadsdeel  van  Zutphen,  waarin  deze 
gevangenis  lag,  oorspronkelgk  onbemuurd  was. 


1)  Het  ood-archief  bezit  deze  rekeniDgen  ook  in  afschrift.  Zy  z\jii  daarin  verkort 
opgenomen  en  beginnen  er  reeds  met  het  jaar  1871. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


182  J'  Qimberg 

Hiervoor  is  echter  geen  enkel  bew^s  b^  te  brengen,  terwgl 
daarenboven  de  oudste  vorm,  waarin  het  woord  voorkomt,  steeds 
Apenstert  luidt.  Yergel.  onze  studie  lEene  Geldersche  stad  in 
de  Middeleeuwen"  (Bedragen  en  Mededeelingen  der  Yereeniging 
iGelre",  deel  III,  blz.  20). 

Wegens  den  hoogen  ouderdom  van  het  woord  en  de  omstan- 
digheidy  dat  het  tot  heden  alleen  in  Zutphensche  bronnen  ge- 
vonden* is,  meenen  wg  te  mogen  betw^felen,  of  het  eene  schert- 
sende benaming  voor  gevangenis  is  en  er  de  uitdrukking  »in 
den  aap  gelogeerd  zgn''  mede  samenhangt,  welke  blgkbaar  van 
veel  jonger  datum  is. 

Wij  willen  er  hier  nog  op  wgzen,  dat  blgkens  den  Navor- 
scher,  jaarg.  1890,  blz.  335,  te  Ek-en-Wiel  een  blok  lander^en 
ligt,  dat  de  «Apenstert"  heet. 

♦Barnwiin.  Brandewgn.  Vergel.  gebrantsswiin. 

Rek.  1464,  21  r®:  i  mgln  bamtmina  xiii  kr. 

*Bedderedich.  Bedlegerig.  Volgens  het  Ndl.  Woordenboek 
i.  V.  bedderee  is  het  woord  uit  het  Middelned.  tot  heden  niet 
opgeteekend. 

In  de  stichtingsoorkonde  der  Hackfortshuisjes  te  Zutphen  van 
St.  Johansavond  decollationis  1478  (in  het  archief  der  St.  Wal- 
burgskerk  aldaar)  lezen  we  echter: 

>offt  sake  weer,  dat  van  de  sess  olde  manne  voirss  yenich 
kranck  worde,  bedderedich,  blint,  lam  offt  anders,  dat  sie  sich 
nyet  langher  behelpen  konden^',  enz. 

Zie  vooral  Verdams  artikel  over  bedlegerig  en  synon.  woorden, 
waaronder  ook  bedredich  en  bedrede  uit  het  Mnl.,  in  Tijdschr. 
15,  129  vlgg.  Het  woord  komt  ook  voor  Advies  Gasth.  (te 
Kampen,  zie  Index  Mrd.  Wdb,)  xvii  en  Hs.  Lett.  1031/ 221a: 
»(hi)  hadde  wel  seven  yaer  bedderede  gheleghen". 

•Beitel.  Eene  soort  boot. 

Bek.  1466,  35  v^:  gegeven  drien  gesellen,  die  op  de  beytel 
legen,  die  hier  an  wart  gehaelt  ende  hier  besien  wart  wat  daer 
in  was  en  des  guets  een  deels  opgeslagen  wart 

In  Van  Lenneps  Zeemans-Woordeboek  leest  men  i.  v.  dak: 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdragen  tot  de  Middelnederlandscbe  woordkande.  133 

» Onder  Aken  verstond  men  oudt^ds  die  lastschepen,  welke 
met  wgnen  van  Keulen  kwamen  afdrgven,  waarom  zy  ook 
doorgaands  Eenlsche  aken  werden  genaamd.  Deze  schepen  waren 
plat  yan  bodem,  van  onder  breed  uitgezet,  hoog  opgeboeid  en 
boven  smal  toeloopende:  voor  en  achter  met  een  breeden  steven, 
in  den  vorm  van  een  beitel,  waarom  zy  ook  beitel-aken  werden 
geheeten". 

Den  ivorm  van  een  beitel"  in  een  schip  terug  te  vinden  is 
vreemd.  Vgl.  NéU.  Wdb.  op  beitel,  II;  Kil.  op  beitel  (waar  aan- 
gehaald wordt  uit  van  Hasselt  beitelschip);  Kern  over  het  woord 
(verklw.  van  een  verloren  *beet;  vgl.  fra.  bateau)  Tijdechr,  v. 
Letterk.  19,  244. 

•Beresteker.  Privaatruimer. 

Bek.  1466;  39  r° :  geg.  den  beersteker,  die  dat  gemack  schoen- 
makede  in  den  Apenstert  11  ^. 

B^  Verdam  leest  men  i.  v.  bere:  >Eig.  dikke  weeke  stof  in 
het  algemeen  (zooals  b.  v.  leem,  deeg),  en  vervolg,  ons  modder, 
sl:gk.  Zie  Taalg.  5,  293.  Thans  alleen  nog  in  gebruik  in  de 
beteekenis  menschendrek  (vgl.  den  beer  steken,  beersteker).  In 
het  mnl.  in  de  beteekenis  van  modder". 

*Befnhout.  Brandhout. 

Rek.  1445,  25  v.:  Geg.  iiii  gesellen  van  iiii  voeder  berne- 
holts  in  der  scepenhof  toe  dragen  iiii  leuwen,  ende  Bernt  Esse- 
linc  dat  bemeholt  van  der  (sic)  water  daer  toe  vueren 

Bek.  1449,  30  v. :  Ghegeven  Reyuken,  die  veer,  van  vi  vuder 
bamholte  to  vuren,  uyt  den  ossenweert  ghehaelt  voer  der  schepen- 
hues 

*B  er  nis  er.  Brandgzer,  gloeiend  gzer,  waarmee  men  de  koeien 
op  de  horens  merkte,  alvorens  ze  in  de  stadsweide  te  doen. 
Brantiser  kent  het  Mnl.  Wdb.  wel,  doch  in  eene  andere  be- 
teekenis. 

Bek.  1454,  23  v° :  meister  Henric  Beynerss  van  den  bemyser 
toe  vermaken. 

Bek.  1459,  24  v°:  meyster  Henric  Beynerss  van  een  nye 
bemyser  vermaket  to  den  kuenen. 

9 


Digitized  by  CjOOQ IC 


134  J*  Gimberg 

*Beschueren.  Bg  Lubben  b  =  bedecken,  beschützen;  ook 
beschuringe  =  beschützung. 

Rek.  1457,  33  r°:  Meister  Geryde,  deo  tycheler,  voer  matten, 
die  hie  hadde  laten  maken  den  stien  mede  to  bedecken  ende 
to  beaehueren  op  den  logenaven. 

'''Bierhuus.  Bierhuis. 

Rek.  1468,  41  r° :  item  noch  verteert  soe  yor  soe  na  mitten 
gesellen  int  bierhuus. 

^'Bige.  Formeel,  in  gebruik  bg  metselaars,  om  er  ronde 
muren  naar  te  metselen. 

Rek.  1457,  33  r^:  gegeven  Willem  van  Lintel  van  enen 
wagenschot,  dar  hie  meister  Geride  van  makede  bygen,  dar  hie 
den  ronden  toren  na  metselde. 

Billen.  Verdam  geeft  slechts  één  voorbeeld. 

Rek.  1466,  18  r°:  geg.  Gerit  muUner  van  den  steen  to 
billen  in  de  rossmole. 

Blaker.  iVerschillend  in  beteekenis  met  ons  blaker",  zegt 
Verdam.  Vergel.  echter: 

Rek.  1468,  30  r^:  Geg.  Derc  Sluet  vor  i  blekeren,  dar  men 
keersen  opset  op  de  Saltport  Ji  s  yi  d. 

*Blancw^n.  Eene  soort  witte  (Rgnsche)  wyn? 

Rek.  1464,  21  r^.  Item  noch  van  onrade  als  van  gebrand 
wiin,  die  men  dartoe  behueffden  viii  stuver  ende  t  quart  blanck' 
wiins. 

Op  blz.  21  v^  derzelfde  rekening  komt  het  nog  eens  voor. 

♦Bodeker.  Kuiper,  mnd.  bodeker^  bodiker  (bg  Lubben),  hd. 
böttcher. 

Rek.  1450,  42  v^:  Berent  Dapper,  den  bodeker,  ghegeven 
voer  III  tonnen  ende  voer  vi  badem  in  die  tonnen  to  maken. 

Rek.  1457,  33  v®:  Willem,  den  bodeker,  van  v  nie  backen 
gemaket  ende  van  kalckkupene  gebunden  ende  van  i  nien  emmer 
gemaket  ende  enen  verbademt. 

Rek.  1465,  30  v° :  Jan  Werffken,  den  bodeker,  van  iii  emmeren, 
die  Derick  van  Eranenborch  in  siinre  metselryen  gebesicht  heffb. 

Rek.  1467,  25  v°:  Willem  bodeker  vor  ii  cleyn  veetkens  gemaket. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bedragen  tot  de  Middelnederlandsche  woordkunde  135 

^Boembernersdach.  Koppermaandag.  Noch  in  het  Mnl. 
Wdb.,  noch  bij  Grotefend  komt  het  woord  voor. 

Bek.  1449,  19  y^:  Des  Dinxdages  na  Boembemersdaghe^  dat 
is  na  den  Sondach  Quasi  Modo. 

Rek.  1466,  49  r®:  Item  op  den  Dinzdage  na  BoembemeraS' 
dag^  doe  onse  vrende  wederquemen  van  Aernem. 

Bg  J.  ter  Gonw^  De  Volksyermaken,  blz.  124,  lezen  wg: 

>In  den  Boargondischen  tyd,  toen  'tFransch  praten  mode 
was,  noemden  de  Heeren  dien  dag  (n.1.  Koppermaandag)  Bom- 
bancerdag,  —  naar  bombance,  dat  precies  't  zelfde  als  ons 
>  kopper"  beteekent;  maar  dit  werd  toen  door  hen,  die  't  niet 
verstonden,  weer  verhaspeld  tot  Bombarnersdag,  en  gaf  vernuf- 
tigen  uitleggers  aanleiding  er  een  boombranders  of  bom bammers- 
dag  uit  te  maken". 

Vergel.  nog  het  Ndl.  Wdb.  op  bombancie. 

Boen.  In  de  Zutphensche  rekeningen  beteekent  het  woord 
zolder  en  is  het  onzgdig. 

Bek.  1451,  2  r^:  Dat  boen  up  den  gruethuess. 

Boesem.  Boezem  van  een  schoorsteen.  In  deze  beteekenis 
komt  het  woord  bg  Verdam  niet  voor. 

Bek.  1465,  81  r°:  Op  den  selven  dach  verloent  van  oen 
schorssteens  boesem  gemaket  op  den  Larpoert. 

Idem,  34  v°:  Op  de  Larporte  twee  ysere  an  des  schorsteens 
boesem  vor  vi  kr. 

*Bombert.  Bespeler  eener  ^bombaerde'\  Dit  laatste  woord 
geeft  Verdam  op  met  de  beteekenis  van :  eene  soort  hautbois. 

Bek.  1454,  23  v^:  gegeven  een  pyper,  dat  (sic)  onser  stat 
bombert  wesen  sal  to  enen  mydelpenninc  vii  s ;  zoo  nog  eens  ald. 

Bek.  1457,  31  v®:  gegeven  Wiinrick,  den  bombert^  onsen 
pyper. 

Boochhure.  Dit  is  niet  de  huur  van  de  bogen  (fr.  arcades, 
hd.  Lauben)  der  stad,  maar  die  van  de  bogen  in  den  stads- 
muur. Vergel.: 

Bek.  1445,  1   r° :  Die  selve  van  enen  boegen  jaerlix  viu  s. 

Zoo   nog  eens  aldaar:   Tydeman   van  Ense  van   den  twien 


Digitized  by  CjOOQ IC 


136  J.  Gimberg 

boegen^  die  Johan  van  Yieracker  toe  hebben  plach,  jaerlyx  op 
sente  Marten  1  <S. 

Rek.  1451,  1  r°:  Tydeman  van  Enss  van  tween  baghen  jaer- 
lix  up  santé  Marten  1  <S. 

Het  woord  boochhure  hebben  wg  tot  heden  niet  in  eene 
Zutphensche  bron  gevonden. 

^Breeciser.  Breekgzer.  Verdam  heeft  slechts  het  synoniem 
breecbile. 

Rek.  1451,  17  r°:  Item  meyster  Gheryt  stratemaker  hefft 
duen  maken drye  nie  dweerbylen  voer  i  Arnemssce  gul- 
den  ;    iiii    stienbilen    ghesteelt    voer ;    een    groet 

breeckyaer  voer 

Rek.  1457,  31  r°:  Item  noeh  gegeven  meyster  Gadert  den 
smyt  van  drie  dweerbilen  ende  ii  breeckysere. 

Rek.  1464,  20  v°:  meister  Geryt  stratemaker  gesteelt  ii  dweer- 
bile  IX  k.,  twee  breeckysere  gesteelt  vor  v  k. 

Rek.  1465,  34  v°:  twee  brekeysere  versteelt  vor  iiii  kr. 

*B  r  i  e  f  b  u  s  s  e.  De  bus,  waarin  de  briefdrager  (bode)  de  brieven 
bewaarde,  die  h^  rondbracht.  Het  woord  beteekent  das  in  de 
middeleeuwen  iets  geheel  anders  dan  tegenwoordig. 

Rek.  1469,  27  v*^:  geg.  van  een  nye  baden  brieffbusae  i  vleemssc, 
de  onser  kaer  kreech. 

^Budelsnyder.  Beurzen sng der,  zakkenroller.  Bg  Verdam 
komt  alleen  het  synoniem  borsesnider  voor. 

Rek.  1469,  30  v°:  doe  men  den  budehnyder  henckt. 

^'Bussecarre.  Kar,  waarop  eene  bus  (kanon)  ligt,  a£Puit. 
Vergel.  het  woord  carrébusae  hieronder. 

Rek.  1453,  3v°:  to  den  buasenkarre  to  vermaken. 

Idem,  29  v°:  Op  den  selven  dach  gegeven  voer  twee  paer 
rade  to  den  bussenkaren. 

Rek.  1465,  31  r^:  Des  Sondaghes  na  Petri  verloent  van  een 
bussen  kerre  gemaket. 

Busselade.  Het  houtwerk,  de  lade,  waarin  de  carrebusse 
(i.  V.)  lag. 

Rek.  1457,  32  r^ :  Item  meister  Johan  Zidenstein  to  Aernem 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bedragen  tot  de  Middelnederlandsche  woordkunde  137 

gesant,    die   daer   die  donrebusse  in  eene  nie  lade  leet  leggen. 

Idem,  85  v° :  Noch  meister  Henric  voers.  geg.  van  den  laeden, 
dar  dese  bttsse  inlach,  to  maken. 

Bek.  1459,  24  y° :  Hier  is  sprake  van  twee  nieuwe  slangen, 
welke  >in  het  holtwerk'^  gelegd  waren,  waarop  volgt:  van 
holtwerk  gesneden  to  den  huaaerdaden  vors. 

Bussera t.  Wiel  van  een  kanon.  Zie  bg  hussecarre. 

'Cytarist.  Iemand,  die  eene  cither  bespeelt.  Verdam  geeft 
alleen  het  woord  citole^  eene  soort  cither,  en  citoolre,  bespeler 
eener  citole. 

Rek.  1464,  13  r^:  Op  den  selven  tgd  gesc.  den  cytarütj  die 
dar  voer  spoelden,  1  qr. 

^Danshuus.  Een  huis  staande  naast  of  in  de  onmiddellgke 
nabgheid  van  het  schepenhuis  te  Zutphen. 

Het  behoorde  in  eigendom  toe  aan  de  stad,  die  aldaar  aan 
hare  schepenen  en  gasten  met  hunne  familie  gelegenheid  gaf 
tot  dansen. 

Yergel.  onze  studie  »Eene  Geldersche  stad  in  de  Middel- 
eeuwen'' (Bgdragen  en  Mededeelingen  der  Yereeniging  >Gelre'', 
deel  UI,  blz.  13). 

Bek.  1453,  3  v^:  Ende  dese  voers  i^  Binssche  gulden  sint 
gecomen ende  tot  den  sittenen  in  dat  dansshuess. 

Dezelfde  rek.,  31  v° :  noch  gegeven  voer  mi  keersen  blekeren 
in  den  dansshuess. 

Bek.  1457,  34  r°:  Item  des  avendes  up  sunte  Merten,  doe  onse 
genedige  vrow  ende  joncker  in  dat  dansshuus  weren  mit  oeren  vren- 
den  oen  geschenket  van  beveel  der  schepenen  v  <S  confectes 

^Dorenkiste.  Een  huisje,  waarin  de  stad  Zutphen  krank- 
zinnigen opsloot,  welke  gevaarlgk  voor  hunne  omgeving  waren. 
Yergel.  onze  studie  >Eene  Geldersche  stad  in  de  Middeleeuwen" 
(Bgdragen  en  Mededeelingen  der  Yereeniging  »Gelre",  deel  III, 
blz.  25).  Yergel.  mnd.  dorenkiste  en  het  Deensche  DaarekUte^ 
gekkenhuis;  daarekistegalj  stapelgek. 

Bek.  1451,  16  v^:  Item  to  der  dorenkyst  ni  vierdel  schar- 
pinge  voer  xviii  k(rum8tert) 


Digitized  by  CjOOQ IC 


138  J*  Gimberg 

Rek.  1453,  86  y^:  6eg.  voer  ii  slaetken  an  een  hantyseren 
to  den  geck  in  der  dorenkyst ...... 

Rek.  1454,  23  r°:  6eg.  van  den  geck  en  wech  gevaert,  die 
hier  in  die  dorenkiste  sat,  den  men  kleden  moste 

*Dragebant.  Draagband.  De  juiste  beteekenis  van  dit  woord 
is  ons  niet  duidelgk;  waarschijnlgk  moet  men  er  hier  onder 
verstaan  één  der  zeelen  of  touwen,  waaraan  de  bak  onder  de 
heerkar  hing. 

Rek.  1466,  33  r'^:  to  deir  heerkar  ii  dregebande  an  die  asse. 

Drakenveltsteen.  Op  gezag  van  Yan  Hasselt  verklaart 
Verdam  dit  woord  door:  grauwe  baksteen. 

Het  wil  echter  zeggen:  steen  uit  de  groeven  van  den  Dra- 
chenfels  en  komt  in  de  Zutphensche  rekeningen  herhaaldelgk 
onder  den  naam  van  Drakenvelder  {steen)  voor. 

Drakenvelt  komt  voor  bg  Velthem,  II,  29,  36. 

*Dulle.  Het  woord  »dur'  wordt  nog  in  en  om  Zutphen  ge- 
bruikt voor  het  huisje  of  busje  aan  een  schop  of  spade,  waarin 
de  steel  gestoken  wordt. 

Rek.  1467,  21  r^:  Item  aan  de  heerpan  gemaket  i  nye  dulle. 

*Dronge.  Druk,  propvol,  waarschgnlgk  afgeleid  van  dringen 
n:  drukken,  persen. 

Rek.  1451,  33  r®:  ghegeven  Willem  Muser,  die  twee  reysen 
to  Deventer  was  om  meer  byechtvaders  hier  to  settene,  doe  dat 
hier  so  dronghe  was  in  den  midwinterss  hilligen  dagen 

Op  blz.  33  v°  der  zelfde  rekening:  Item  in  den  midwinterss 
hilligen  dagen,  doe  dat  hier  so  dronghe  was  mitten  afflaet,  doe 
onse  schepenen  mitten  schutten  wakeden 

Dwersbelcksken.  Dwarsbalkje.  Verdam  geeft  slechts  één 
voorbeeld. 

Rek.  1468,  24  r°:  Geg.  vor  i  vueder  kantholts,  dar  van 
gemaeckt  wart  de  arme  in  dat  rat  van  den  watermolen  ende 
dat  dwerasbelcaken,  dar  dat  warck  mede  gedwongen  ende  ge- 
schuttet  wart 

*Elseter.  Eene  soort  w^n  uit  den  Elzas  (Middelned.  EUaie^ 
zie  Verdam  i.  v.). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bgdragen  tot  de  Middelnederlandsche  woordkonde  189 

Bek.  1469,  30  r^:  doe  schenckede  oen  die  stad  van  Zutphen 
ni  aem  ende  iii  vierdel  Msetera, 

*Qebraut  wgn.  Brandewgn.  Vergel.  bamtüiin. 

De  oudste  vermelding  is  in  de  Rek.  van  1464,  21  r^:  Item 
noch  van  onrade  als  van  gebrand  tüun,  die  men  dartoe  be- 
hneffden,  viii  etnver  en  i  quart  blanckwiins. 

Rek.  1466,  31  r®:  Item  vor  i  mgln.  gebrantasmins  n  witp. 

Vergel.  nog:  gébrant  wijn  Rek.  d.  Buurkerk  207,  brantunjn 
T^dschr.  10,  292,  brandewijn  excys  en  —  barner,  Westfri.  Stadr. 
2,  128,  245. 

•Gelovebrief.  Geloofsbrief.  Vergel.  Verdam,  deel  II,  kol. 
1280:  brief  van  gelove. 

Rek.  1449,  18  v"":  Ghergt  ülrix  toe  Eertbeeck  aen  den 
ioncker  van  Bronchorst,  om  die  gheloeffbrive  to  werven  voer  die 
stat  van  Sutphen  to  laven  aen  den  vryenstoell. 

Rek.  1459,  21  v°:  Gegheven  enen  baden,  die  i  gelotffbriefi 
brachte  an  onsen  heer  van  Gelre  dan  hie  vor  ons  schreeff  an 
den  vrigreven  i<R  iis  md. 

*G  est  o  el  te.  Gestoelte. 

Rek.  1453,  29  v° :  ghegeven  Jennen,  den  holtsnyder,  van  den 
gestuelt  gesneden  in  der  schepenenhuess. 

Gewanthaus.  Lakenhal,  huis,  waar  het  laken  verkocht  werd. 
Te  Zutphen  bevond  het  zich  op  de  bovenverdieping  van  het 
stadhuis. 

Rek.  1447,  32  v^:  ghegeven  voer  xi  molder  kalen  opt  ghe^ 
wanthues. 

Gosseler.  Benaming  eener  munt,  welke  niet  aldus  genoemd 
is  naar  het  Geldersche  dorp  Gorssel,  zooals  Verdam  vermoedt, 
maar  naar  de  Duitsche  stad  Goslar,  waar  zg  voor  het  eerst 
werd  geslagen. 

In  de  middeleeuwen  waren  zeer  veel  munten  van  Duitsche 
vorsten  en  steden  in  ons  land  in  omloop,  terwgl  ook  de  typen 
van  vele  dier  munten  hier  nagebootst  werden  en  vaak  onder 
hun  oorspronkelgken  naam  gangbaar  bleven. 

^Hagehuus.   Haaghuis,   de  aan  alle  zigden  opene,   smalle 


Digitized  by  CjOOQ IC 


140  J*  Gimberg 


schuur,  waaronder  op  eene  steenbakkerg  de  steenen  gezet  worden, 
om  te  drogen. 

Bek.  1451,  11  r^:  Johan  die  bruker  van  den  haghehuesa  to 
verdecken. 

Rek.  1454,  23  r°:  Geg.  voer  iiii  vymmen  daeckx  myn  i 
vierdel  daer  men  mede  deckede  dat  hagehua  up  den  tychelavent. 

Bek.  1457,  31  v°:  dat  hagehuea  gedecket  op  den  tychelavet. 

Rek.  1463,  9v°:  Op  den  selven  dach  verloent  van  dat  JiegC'^ 
At«  op  Helbergen  by  den  tychelavet  gestoppt  Jan  Brueker. 

Rek.  1470,  15  r°:  Des  Sondaghes  op  Palmarum  verloent  van 
de  hegehtMen  gelattet  op  Helbergen  ende  dat  formhuess  nyess 
gedecket. 

Halftergelt.  Geld  voor  het  koopen  van  een  balster,  ofwel, 
eene  fooi,  gegeven  b:g  het  koopen  van  een  paard,  voor  het 
bewaken  er  van  (?)  Verdam. 

Deze  laatste  beteekenis,  welke  het  woord  nog  heefb,  is  de  juiste. 

Rek.  1464,  28  r®:  Noch  gecofft  van  Jan  Kreynck  Alpherss 
twee   vet  ossen,    die  onsen   stad   onsen   her  op   die  selve  tyd 

schenckede    cost    beyde   xvi   Rinsse    gulden ende   Jan 

Ereyncks  knecht  to  hcdtergelde 

^Hanck.  Het  woord  hank  wordt  nog  in  en  om  Zutphen 
gebruikt  voor  eene  breede  sloot  met  loopend  water. 

Rek.  1453,  17  r^:  Des  Sondages  na  Remigy  verloent  van 
der  krybbeh  to  maken  an  Lutinger  weert,  voer  den  ftanek^  daer 
dat  water  doerloeppt,  om  deen  to  beschutten  Geryt  van  Eem 
V  dage  Derick  Huete  v  dage 

*Hancsolre.  Hangzolder. 

Rek.  1453,  36  r^:  verloent  van  den  hancksolre  to  maken  in 
Musers  toern. 

'''Hantbile.  Handbgl.  Verdam  heeft  slechts  het  synoniem 
hantaex  d.  i.  eene  handbal,  kleine  strgdbgl. 

Rek.  1451,  17  r"":  I  hanibyel  ghesteelt  vi  kr. 

*Hantvile.  Handvgl. 

Rek.  1464,  20  r^ :  den  bussemeister  een  nie  hantvyel  vor  zii  kr. 

Harnskese.   Eene  soort  kaas.   Verdam  i.  v.  hamaeece  ver- 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdragen  tot  de  Middelnederlandsche  woordkande  141 

moedt,  dat  een  bnw.,  van  een  plaatsnaam  gevormd,  in  het  woord 
verborgen  zit,  b.  v.  Hoomsche. 

Rek.  1448,  27  v**:  Hier  worden  ^hamèèkeserC'  en  iperskesen'* 
vermeld. 

*H  e  ere  ar  re.  Dit  woord  komt  in  de  Zatphensche  rekeningen 
herhaaldelgk  voor  met  de  beteekenis:  kar,  welke  in  eene  heer- 
vaart gebruikt  werd  tot  berging  van  proviand,  etc.  en  daarom 
afgesloten  kon  worden. 

Bek.  1466,  88  v"":  6eg.  den  gesellen,  de  meister  Henric  int 
gmethaus  tot  oen  had  ende  oen  die  bassen  halpen  vlyen  ende 
die  grote  bnsse  hulpen  vljen,  dat  dat  huess  to  ruemer  wart, 
dat  ze  verdroncken  hadden  iiui  stuver;  noch  van  de  kraen,  dar 
ze  mede  worden  g^even  ii  stuver;  noch  van  den  heerwagen 
to  haelen  uyt  der  nyer  port  int  gruethuess  gevuert  u  stuver, 
mitter  heerkaer  to  samen  gevl^en  i%. 

^'Heerwagen.  Synoniem  van  heerearre. 

Rek.  1445,  23  v**:  6^.  Deric  des  grypers  wyf  voer  broet, 
dat  sy  mede  in  den  heerwagen  hadden 

Op  dezelfde  bladz. :  Ende  voer  coveler  ende  linnen  doeke, 
daer  men  dye  wympel  afmakede  op  ten  glavyen  ende  op  ten 
heerwagen 

Rek.  1448,  86  v°:  Ghegeven  Herbert,  kystemaker,  voer  een 
heertoaghen  vini  Rinsschen  gulden  miaket  xxift  vs. 

Heller.  Heller,  benaming  eener  kleine  Duitsche  munt. 

Men  vindt  het,  behalve  op  de  eenige  door  V.  vermelde  plaats 
ook  in  de  rek.  van  1457,  35  v®:  dit  vorss.  beloept  sich  vi^v 
Rinssche  gulden  viii  witp  iiii  heller  maket 

Hoefis  er.  Verdam  heeft  alleen  het  woord  hoef  iaën  en  in  de 
opmerking:  Ook  hoefteer  en  in  het  verklw.  hoefüerkijn.  Beide 
woorden  komen  als  familienamen  voor. 

Rek.  1466,  86  v^:  Qeg.  meister  Gadert  van  Duimen  van  Jans 
peerd  van  Kollen  aver  winter  to  vuederen  ende  van  ini  hueff" 
yeeren. 

Hoecsteen.  Hoeksteen.  Door  Verdam  was  het  woord  uit 
het  mnl.  niet  opgeteekend. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


142  J.  Gimberg 

Rek.  1448|  17  r^:  Item  Ghergt  Salycke  ghevuert  iz»  steens 
mede  in  gherekent  den  huecksteen  voer  iii  dusent  van  Helber- 
ghen  to  voren  ende  van  den  graethues  ellick  dusent  vii  lewen 
maket  xz<S  ixs. 

Op  dezelfde  bladz.  komt  het  woord  nog  eens  voor. 

«Ealcbak.  Ealkbak. 

Rek.  1457,  82  y"":  Willem  bodeker  van  v  banden  op  kale- 
kapene  gelecht  ende  voer  twe  nie  keselincktonnen  ende  van  iiii 
nie  kalekbacken  gemaket. 

*Ealckape.  Kalkkuip.  Zie  bg  kakbak. 

Ealcman.  In  de  Zutphensche  rekeningen  heeft  dit  woord 
steeds  de  beteekenis  van  kalkkoopman. 

Rek.  1446,  21  r^:  ende  voer  den  wyncop  gaf  de  callicman 
bynnen  i  last  callix  voer  den  R.  gulden. 

Idem,  21  y^:  Item  soe  die  rentmeyster  Bernt  van  Boerle  en 
die  callicman  om  des  geldes  tvristen 

Rek.  1449,  27  r^:  Item  noch  na  ontfangen  van  den  selven 
kalckman  xzziii  tonnen 

*Garrebu8se.  Een  op  een  affait  geplaatst  kanon.  Vergel. 
het  woord  buasecarre  hiervoor. 

Rek.  1466,  84  r^:  noch  een  kaerbuss  nyes  gebunden. 

Idem,  47  r^ :  noch  gegeven ....  die  de  karbuasen  vuerden  in 
die  Hetter  drie  dage  ende  drie  nachte  lanck. 

Rek.  1467,  87  v°:  Gegeven  Evert  Vy(üy?)tinck  van  dat  hie 
mede  was  vor  Aernem  met  ii  peerd  die  die  kerrebus  vuerden  • . .  • 

Rek.  1468,  42  v^:  Item  des  Sondaghes  voor  Ascentionis 
Domini,  doe  onze  borgeren  uyt  weren  gereyset  mit  onsen  rey- 
seners  voer  den  Oeldenhave  hadden  se  mede kerrebuase, 

"^Garrepert.  Earrepaard.  Door  Verdam  was  geen  voorbeeld 
uit  het  Middelned.  opgeteekend. 

Rek.  1469,  2r°:  Hier  is  sprake  van  een  stuk  weiland,  door 
de  stad  voor  den  tgd  van  zeven  jaar  verpacht  en  »dat  doe 
onse  stad  deer  (lees  der)  weyde  gebruecde  mitten  karpeert^  dar 
men  vor  corten  sal  zv^  blifft  xnii<e'\ 

"^E eirevenster.  Eeldervenster. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bgdragen  tot  de  Middelnederlandsche  woordkande  143 

Bek.  1463,  23  y""  :  Een  traly  in  dat  kelrevinster  weget  zxim  ft. 

Bek.  1466,  34  r^ :  Item  noch  to  den  Apenstart  die  spylen  in 
dat  kdrevinster  (vermaket). 

Eersepipe.  Koperen  pgpje  om  eene  kaars  in  te  zetten. 
Verdam  geeft  slechts  één  voorbeeld. 

Bek.  1464,  20  r°:  een  kersenpyepp  i  kr. 

Op  dezelfde  bladz.  komt  het  woord  nog  een  paar  malen  voor. 

*Eeselinctonne.  Ton  tot  berging  van  kiezelsteenen.  Zie 
by  kalcJebcJc. 

^'Engptange.  Engptang. 

Bek.  1463,  20  r°:  6eg.  Osseman  vor  i  knyeptang^  die  men 
oen  Yerloess,  doe  men  die  kloeken  goet. 

•Coevoet.  Eoevoet. 

Bek.  1464,  20  r^:  een  kovoet  vermaket  iii  kr. 

Bek.  1467,  21  r^:  gemaket  nu  hamer  vor  xx  stuf.  end  nu 
kovoete  wnegen  xxuuft. 

Gropelinc.  Benaming  van  een  visch,  kleine  stokyisch. 

Kek.  1468,  41  v°:  ende  vor  stocl;visch  als  ii  vierdel  rakel- 
visch  ende  i  vierdel  kroppding  ende  vu  8  roetschaerss  staet  to 
samen  nn  Binsscher  galden. 

"^Laetgat.  Laadgat,  zundgat. 

Bek.  1460,  30  v^:  nog  aan  een  knyppbusse  een  nie  laetgat 
gedryelt. 

Bek.  1466,  33  r^ :  Item  die  laetgaten  vermaket  an  drien  laet- 
bnssen. 

Idem,  idem:  to  den  groten  vogelerss  nu  kaemeren  die  laet^ 
gaU  gestoppet. 

*Lantsleger.  Landmeter.  Bg  Verdam  komt  alleen  het 
synoniem  ktntmeter  voor. 

Bek.  1468,  23  r^:  Des  Wonssdages  op  dach  sunte  Pauwei 
Geerlich  ter  Bruggen  gesant  in  dat  Nyebrueck,  Om  den  lant' 
sleger  hier  to  komen 

Idem,  35  v® :  Geg.  den  lanUleger  van  de  koemarsch  to  morgen- 
taell  to  slaen. 

Een   voorbeeld  van  lantmeter  vindt  men  Idem,  23  v^:  Des 


Digitized  by  CjOOQIC 


144  J.  Qimberg 

Donredages  damae  Herman  van  Zaest  met  i  brief  in  geen 
Nyebmeck  na  den  lantmeter. 

Maecloon.  Maakloon.  In  dezen  zin  was  het  woord  door 
Verdam  niet  opgeteekend.  Vergel.: 

Rek.  1465,  30  y°:  geg.  Geryt  keersemaker  van  tween  tar- 
tysen  gemaket,  die  baven  dat  koer  staen  vor  rni'S  wassen 
vort  vor  holtwerck  ende  makeloen 

Rek.  1468,  35  r°:  Item  verloent  an  der  Laerport  van  i 
secreet,  dat  vervallen  was  ende  weder  nyes  op  gemaecket  is, 
dat  gecost  hefft  van  decken  mitten  leyendack  ende  van  maeck" 
hen  zv  stnver 

Maelgelt.  Maalloon.  In  dezen  zin  was  het  woord  door 
Verdam  niet  opgeteekend.  Vergel.  echter: 

Rek.  1464,  18  r°:  geg.  Dobben  Andriessoon;  want  hie  die 
molen  aver  jaer  mede  verwaert  ende  dat  maelgelt  dar  van  bart 

XXX  «. 

'^'Meeckensharinc.  Maatjesharing.  Vergel.  Verdam  i.  v. 
magedskijn,  iv,  kol.  101 7^ 

Rek.  1466,  44  r^:  Item  vi  vat  valhering,  dat  vat  lu  Rynsche 
galden  myn  i  ort  en  ii  vat  meeckenshering  beide  voor  5  Rynsche 
galden. 

Rek.  1467,  37  r^:  Item  gecofift  i  ton  medykenshering  van 
Willem  Aessack  stont  vor  iii  gulden. 

Mesekiste.  Zie  Mesecouwe. 

Mesecouwe.  Dit  woord  komt  nog  voor  in  de  Rechtsbronnen 
der  stad  Tiel,  uitgegeven  door  Dr.  J.  S.  van  Veen,  blz.  94: 
Item  nyemant  en  sall  in  die  mezekouwen  noch  opten  wallen 
zgn  gevoich  doin  noch  dairin  niet  breecken  noch  vernilen. 

Het  woord  is  nog  niet  in  onbruik.  W^  vonden  het  althans 
in  eene  studie  van  den  heer  G.  H.  Peters  » Opmerkingen  over 
den  Bouw  en  de  Ontwikkeling  der  Nederlandsche  Steden"^  ge- 
plaatst in  het  tigdschrifl  >  Vragen  van  den  Dag*',  jaarg.  1900, 
T.  a.  p.  a£&.  afdr.,  blz.  29,  lezen  wg : 

»De  stede-toren  verliest  na  van  lieverlede  tevens  zgn  karakter 
als  ^verdedigingstoren,  zgn  transen  en  uitgekraagde  mezekouwen 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdragen  tot  de  Middelnederlandache  woordkande  145 

maken  plaats  voor  pinakels  en  maaswerk-balustrades,  en  zgn 
spits  verandert  na  in  een  sierlgke  i,  jour  behandelde  doorluch- 
tige speeltoren,  voorzien  met  een  konstigh,  met  den  hamer 
geslagen  slaand  uurwerk,  terwgl  een  vergulde  cogge  vaak  tot 
weerhaan  diende". 

De  heer  Peters,  dien  wg  om  inlichtingen  vroegen,  was  zoo 
vriendelgk  ons  mee  te  deelen,  dat  mesekiste  of  meseeauwe 
{=  meezekoai^  de  buiten  het  raam  hangende  vogelkooi)  werd 
gebezigd  voor  een  kleinen  over-  of  uitbouw  bg  een  muur,  toren, 
rondeel  of  bolwerk.  De  mesekiste  was  van  balkhout  of  van 
zware  deelen  getimmerd.  Beide  dienden  of  tot  neerwerping  van 
steenen,  bg  w^ze  van  machicoulis,  of  tot  betere  bestrgking  van 
den  muur,  of  tot  bewaring  van  schietgerg.  Het  Hoogduitsche 
MaisenscJdag  heeft  ook  die  beteekenis. 

XJtedriebomen,  synoniem  van  opdriebomen. 

Land  uitmeten  of  afmeten.  Vergel.  in  het  Mnl.  Wdb.  de  uitdr. 
bi  rechten  driebome,  in  eene  rechte  Ign. 

In  het  Raadsdagelgks  Boek  v.  XJtr.  van  1409  op  Vrgdag  na 
»Judica"  staat:  >B.  >aen  den  overegge'*  en  B.  taen  den  nederen 
egge"  van  een  stuk  land  zullen  met  de  tusschenliggende  ge- 
erfden  >hoer  ^gen  zueken  ende  opdribamen"  *\ 

Rek.  1449,  22  r^:  Item  doe  die  schepenen  ghemeynlichen 
ghegaen  weren  up  Helbergen  ende  solden  dye  latinghe  (loting) 
doen  tusschen  der  stat  ende  Johan  van  Eell  als  van  den  lande. 
Doe  sie  wederquemen  wert  daerup  verdroncken  vu  quarten. 
Item  des  anderen  dages,  doe  sie  daer  weder  ghenghen  eens 
deels  van  den  schepenen  ende  dryéboemden  dat  uyt^  doe  wart 
daerup  ghesat  v  quart 

Zutphen,  Juni  1901.  j.  gimbbbg. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


146  ^'  J*  Klokman 


ZOO  KOUD  ALS  EEN  BOT. 

Het  behoeft  geen  betoog,  dat  het  zigne  eigenaardige  moeieligk- 
heden  beeft  eene  verklaring  van  eene  zegswgze,  eenmaal  als 
vaststaande  aangenomen  met  eenige  kans  op  sacces  aan  te 
vallen;  en  dit  is  dubbel  gevaarlgk,  wanneer  die  verklaring  niet 
gezocht  is  en  bg  bet  grootste  deel  der  landgenooten  zelfs  voor 
de  hand  ligt. 

Dit  alles  echter  kan  me  niet  weerhouden. in  dit  t^dschrift 
dat  waagstuk  te  ondernemen,  vooral  ook  omdat  het,  om  een- 
zgdigbeid  te  vermeden,  nuttig  is  verklaringen  van  Nederlandsche 
woorden  en  spreekwazen  ook  eens  door  eene  Geldersche  bril  te 
bekgken. 

Wat  beteekent  bot  in  bovenstaande  uitdrukking? 

Natuurlgk  de  visch  van  dien  naam,  denkt  een  geboren  Hol- 
lander (zie  Woordenboek  der  Ned.  taal,  deel  III  kol.  678). 

Wel  neen,  dat  beteekent  been,  knook,  zegt  iemand  uit  de 
Oostelgke  provinciën. 

Wie  heeft  gelijk? 

Vüch  en  koud  zgn  twee  begrippen,  die  zeer  wel  bg  elkaar 
passen;  in  Zeeland  en  Holland  zegt  men  dan  ook:  zoo  koud 
als  een  vüch.  Een  aal  is  bgzonder  glad,  vandaar  ook  de  spreek- 
wgze:  zoo  glad  als  een  aal;  maar  is  het  ook  eene  b^zondere 
eigenschap  van  bot,  dat  ze  eene  lage  lichaamstemperatuur  heeft? 
Immers  neen.  Waarom  koos  de  spraakmakende  gemeente  dan 
juist  eene  bot  uit?  Is  dat  willekeur? 

De  bekende,  breedruggige  >men"  zal  met  liefde  die  beschul- 
diging mededragen,  al  is  het  maar  om  ons  niet  te  doen  blozen 
over  onze  onwetendheid. 

Het  woord  bot  in  den  zin  van  been  is  een  Geldersch  woord  ^), 


1)  Zie  Woordenb.  der  Ned.  iiuil,  deel  III,  kol.  681:  «Het  woord  is  in  rersehil- 
lende  gewesten  bekend,  maar  sch^nt  toch  vooral  in  de  Noordelyke  en  Oostelijke 
gewesten  thais  te  hooren . . . ;  van  de . . .  aanhalingen  zgn  de  oudste  ook  uit  die 
streken  afkomstig,  en  Halma  en  Marin  noemen  het  eveneens  Geldersch". 


Digitized  by  CjOOQIC 


Zoo  koud  al/t  een  hot  J47 


dat  dagelgks  in  tal  van  uitdrukkingen  gebruikt  wordt  ^) ;  bot 
als  naam  eener  vischsoort  daarentegen  is  in  Gelderland  vrgwel 
onbekend  en  komt  daar  dus  in  geen  enkele  zegswgze  voor. 
Wanneer  de  Graafschapper  spreekt  van:  zoo  kold  as  en  botj 
zoo  sttf  as  en  bot,  zoo  ha{r)d  as  en  botj  dan  denkt  bg  aan 
beenenj  en  dat  hg  been  werkelijk  koud  vindt,  blgkt  uit:  zoo 
held  as  en  bikkel '),  zoo  kold  as  en  köttel ').  HoUandsche  schrgvers 
trouwens  noemen  doodsbeenderen  ook  kil  en  kotuL  Derhalve 
hebben  beide  beteekenissen  van  bot  in  bovenstaande  uitdrukking 
recht  van  bestaan,  doch  door  de  analoge  Geldersche  spreek- 
wazen helt  de  weegschaal  een  weinig  naar  die  zgde  over. 

En  nu  zouden  we,  zooals  dikwgls  het  geval  is,  op  het  doode 
punt  gekomen  zgn,  indien  het  hier  geen  bgzonder  geval  gold. 
Immers  bot  (visch)  is  oorspronkelgk  slechts  in  de  zeeprovinciên 
bekend  en  bot  (been)  kwam  toen  slechts  in  het  Oosten  van  ons 
land  voor.  De  vraag  is  nu  nog  slechts  deze:  uit  welke  streek  is 
de  uitdrukking  afkomstig? 

Bg  ondervinding  weet  ik,  dat  ze  in  de  Oostelgke  provinciën 
dagelgks  gebruikt  wordt  en  vooral  in  die  streken,  welke  weinig 
met  de  buitenwereld  in  contact  zgn  gekomen,  zgn  de  menschen 
's  winters  zoo  koud  als  een  bot  (ook  wel  bikkel,  köttel^  is) ;  waar 
de  beschaving  wat  meer  is  doorgedrongen,  worden  ze  tevens 
zoo  koud  als  een  steen,  en  heel  enkele  >nijlichters''  voelen  zich 


1)  Zie  ook  Woordenh.  der  Ned.  taal,  deel  lU,  kol.  678  en  de  aanvalling  in  een 
der  eerstvolgende  nnmmers  ran  Driemaandelykwhe  bladen  voor  Taal-  en  Volksleven 
in  het  Oosten  van  Nederland. 

2)  Bikkel  is,  zooals  bekend  is,  een  soortgelijk  beentje  als  een  koot, 

8)  Ned.  k&uiel,  Mnl.  kotel  en  keiUel.  Het  woord  is  waarschfJnlOk  verwant  met 
koot  (zie  Franck«  Etym.  Wdb.  op  koot  en  keutel)  en  het  is  das  niet  onmogelQk,  d»t 
in  de  nitdrakking  soo  kold  as  en  köttel  de  beteekenis  van  köttel  is  kootjey  al  is  die 
opvatting  in  de  levende  taal  niet  meer  bekend.  Indien  köttel  hier  de  gewone  betee- 
kenis had,  is  het  niet  recht  dnidel^jk  wat  aanleiding  tot  de  vergelQking  heeft  gegeven, 
daar  men  bj]  mest  eerder  aan  het  begrip  toarm  (broeien)  denkt  dan  aan  koud.  Dat 
bQ  köttel  sleehts  aan  klein,  langtoerpig  rond  en  hard  gedacht  wordt  of  liever  werd, 
biykt  ook  nit  het  gebrnikelijke  woord  kötteJpeerket,  dat  de  naam  is  van  een  soort 
peren,  die  zeer  klein,  wel  smakeUjk,  maar  zoo  hard  als  een  iikkel  zQn. 


Digitized  by  CjOOQIC 


148  ^'  J*  Klokman,  Zoo  houd  als  een  bot 

ZOO  koud  als  een  kikker.  Bot  is  echter  overal  nog  het  meest 
gebruikte  woord. 

Een  onderzoek  (bg  =b  50  personen  verdeeld  over  Holland  en 
Zeeland)  leerde  mg,  dat  geen  enkele  ongeletterde  de  spreek wgze 
kent  in  het  land,  waar  de  botboeren  dagelgks  hunne  waren 
venten. 

Opmerkelgk  is  het  bovendien,  dat  ik  in  woordenboeken  en 
verzamelingen  van  spreekwoorden  en  spreekwazen  bgna  altgd 
te  vergeefs  zocht,  hoewel  de  schrgvers  in  de  zeeprovinciën  ge- 
boren en  getogen  waren. 

Uit  het  bovenstaande  besluit  ik: 

a.  de  uitdrukking  is  in  Holland  en  Zeeland  waarschgnlgk 
niet  inheemsch; 

b.  van  het  drietal:,  zoo  stgf  als  een  bot, 

zoo  hard  als  een  bot, 

zoo  koud  als  een  bot 
is  de  laatste  zegswgze  evenals  't  woord  bot  (been)  allengs  de 
westelgke   provinciën    binnengeslopen;   de   twee   eerste   echter 
pasten   niet  in   den   mond   van  hen  die  bg  bot  uitsluitend  aan 
visch  dachten. 

e.  dat  de  schrgfwgze:  zoo  koud  als  eene  bot  (zie  Woordenb. 
der  Ned.  taal,  deel  III,  kol.  678)  foutief  is,  aangezien  hier  bot 
onzgdig  is. 

Voorschoten.  o.  j.  klokman. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


A.  E.  H.  Swaea  149 


STARTERS  BOET-SANGH. 

Bg  een  vorige  gelegenheid  {Tijdschr,  XV I^  bL  121  vlg,)  heb 
ik  aangetoond  dat  de  ,Menniste  yryagië'  eene  vertaling  uit  het 
Eugelsch  is.  Thans  meen  ik  in  staat  te  z^n  het  oorspronkelyke 
aan  te  w^zen  van  het  eerste  couplet  van  den  Boet-sangh  (van 
Vlotens  uitgave,  bl.   177;  uitg.  van  1634,  bl.  108). 

Boven  de  tweede  Minneklacht  van  de  Friesche  Liisihof  (van 
Vloten,  bl.  120;  uitg.  van  1634,  bl.  77)  staat  als  ,8temme* 
What  if  a  Daye,  or  a  moneth,  or  a  year.  Het  gedicht  zelf  vangt 
aan  met  den  regel:  ,Suyvere,  schoone,  vermaecklgcke  Maeghd', 
die  later  als  ,stemme'  boven  den  BoeUsangh  staat.  Het  eerste 
couplet  nu,  van  dezen  Boet-sangh  is  een  getrouwe  vertaling  van  een 
gedicht  van  den  Engelschen  schrijver  Thomas  Campion,  waarvan 
de  aanvangsregel  reeds  dienst  had  gedaan  als  aanduiding  der 
melodie  van  de  Minneklacht,  Campion,  die  in  1620  stierf,  gaf  vier 
Booka  of  Airs  uit,  waarin  veel  zangerige  poëzie  voorkomt.  Het 
gedicht  luidt  als  volgt: 

What  if  a  day,  or  a  month,  or  a  year, 

Crown  thy  delights,  with  a  thousand  sweet  contentings! 

Caxmot  a  chance  of  a  night,  or  an  hour, 

Cross  thy  desires,  with  as  many  sad  tormentings  P 

Fortane,  Honour,  Beauty,  Yoath,  are  but  blossoms  dyiog! 

Wanton  Pleasure,  dotiug  Love,  are  bat  shadows  ilying! 

All  oar  joys  are  but  toys:  idle  thoughts  deceiving! 

None  have  power,  of  an  hour,  in  their  life's  bereaving! 

Ëarth's  but  a  poiut  to  tlie  world;  and  a  man 

Is  but  a  point  to  the  world's  compared  centre! 

Shall  then,  a  point  of  a  point  be  so  vain 

As  to  triumph  in  a  silly  point's  adventure! 

All  is  hazard  that  we  have!  There  is  nothing  biding! 

I)ays  of  pleasure  are  like  streams,  through  fair  meadows  gliding! 

Weal  and  woe,  Time  doth  go!  Time  is  never  turning! 

Secret  fates  guide  our  statos;  both  in  mirth  and  mourning! 

Terwgl   dit   gedicht   uit   slechts  twee  coupletten  bestaat,  telt 

10 


Digitized  by  CjOOQ IC 


150  A.  E.  H.  Swae'D,  Starters  Boet-Sangh 

de  Boet'Sangh  er  drie.  Tusschen  Campions  tweede  couplet  en 
de  beide  laatste  b^  Starter  bestaat  geen  verband  zoodat  het 
voor  een  vergel^king  voldoende  is  hier  alleen  het  eerste  af  te 
drakken : 

Of  in  een  dagh,  in  een  maend,  in  een  jaer 
'tGelack  u  bekroon  met  veel  duysend  vrolijckheden, 
't  Veranderen  kan,  van  een  nyr  of  een  paer, 
Kruyssen  u  vreught  weer  met  soo  veel  bitterheden! 
Rijckdom,  hoogheyd,  schoonheyd,  jeughd 

Sijn  maer  yd'le  schijnen, 
Wulpsche  liefde,  dart'le  vreiighd 

Sal  als  roock  verdwijnen. 
'sWerelts  roem,  als  een  bloem. 

Moet  in  't  eind  verkeeren; 
Al  haer  kracht  kan  geen  nacht 
't  Leven  ons  vermeeren. 

Dit  het  voorafgaande  blijkt  tevens  dat  het  >lied"  in  het  ,Bruydt- 
lofs-gedicht  ter  eeren  Hans  Abbas,  ende  Tiedtje  Rhala'  hetwelk 
in  beide  bovengenoemde  uitgaven  voor  de  tweede  Minneklacht 
staat  (van  Vloten  bl.  104;  uitg.  1634,  bl.  65),  in  tydsorde 
daarna  behoort  te  komen:  als  voois  toch  wordt  aangegeven: 
Suyvere^  schoonef  vermaecklycke  Maeghd.  Nog  komt  de  zangw^ze 
voor  in  het  ,Gesangh'  (van  Vloten,  bl.  252;  uitg.  1684,  bl.  141) 
beginnende : 

Wreede  Gapido!  gevleugelde  Wicht! 

Amsterdam.  a.  e.  h.  swakn. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


R.  P.  J.  M.  Bonman,  S.  J.  151 

EEN  KLEIN  MIDDELNEDERLANDSCH  GEDICHT. 
{±.  1518). 

Du  en  suist  niemat  dy  lyden  dagen 
Dan  rechte  frundë  diet  mit  u  dragen. 
Menich  mensch  seyt  syn  lydê  voert 
Den  gheenê  diet  zeer  geern  hoert, 
£n  hem  weer  leet  dathet  and's  wair. 
Aldus  raaect  hy  sich  selvë  tot  êëre  roair  i): 
En  wart  dair  ö  veel  te  min  geacht, 
lek  seg,  het  is  ëë  manelike  cracht, 
Dat  een  mensch  kan  dragen 
Syn  lyden  v'borgen  sonder  clagen 
En  toenë  va  butë  alsaickë  gebair. 
Recht  of  in  hem  gëê  lyden  en  wair. 

Tls  al  niet  dat  God  niet  en  is. 
Hellü  2). 

Boveüstaande  versregels  yormen  de  laatste  bladz^de  van  een 
horarium  in  bandschrift,  op  papier  van  't  begin  der  zestiende 
eeuw.  Afkomstig  uit  het  klooster  Jeruzalem  te  Kuilenburg,  be- 
rust het  thans  op  de  bibliotheek  van  het  gymnasium  te  Katw^k 
a.  d.  Rijn. 

Een  titelblad  ontbreekt;  doch  uit  het  kaleudaiïum,  dat  op 
perkament  is  geschreven,  leert  men  den  naam  des  schr^vers 
kennen   en    vindt   men   tevens  een  nadere  aanduiding  van  den 

1)  Hem  (jfieh)  selveu  tot  eenre  mare  (mair)  maken,  sich  zelven  tot  een  onderwerp 
van  gesprek  maken,  maken  dat  men  o?er  de  tong  gaat;  iemand,  met  wien  dit  het 
geval  is,  blyft  niet  «onbesproken"  of  (naar  ?s.  6)  daalt  in  der  menschen  achting. 
Men  wachte  zich  een  voorbeeld  dezer  zeldzame  uitdrukking  te  zien  in  Reinaert  II, 
6098:  «mi  selven  maec  ie  voor  één  maer",  waarvan  de  bcteekenis  is:  «ik  maak  my 
als  een  zoodanige,  nl.  een  verwant  van  Reinaert,  bekend;  ik  kom  er  rond  voor  uit 
dat  ik  familie  van  Reinaert  ben**. 

2)  Een  Johan  van  Hellu  wordt  vermeld  door  Nijhofif,  Oedenkw.  v.  Qelderl,  Dl.  4, 
bl.  86  in  eene  oorkonde  van  1348,  en  de  geslachtsnaam  De  HulU  is  nog  heden 
bekend.  De  namen  zjjn  ongetwijfeld  genoemd  naar  den  plaatsnaam  Ilelkmw,  in  de 
Tielerwaard.  Zie  over  de  verschillende  vormen,  waarvan  de  oudste  (Helue)  dagteekent 
van  709,  en  waaronder  ook  Hellu  voorkomt,  Nomina  Oeogr,  Neerl.  8,  127  vlg. 

Nofen  van  de  Redaelie. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


152  R.  P-  J.  M.  Bonman,  S.  J. 

t^d,  waarop  het  Hs.  werd  samengesteld.  Ad  diem  14  Novem- 
bris  heeft  de  schrgver  aangefeeekend :  Item  altera  Brictii  (altera 
die  post  festuni  S»  Brictii)  celebravi  primitiase^o  Guilidmue 
Hellu^  anno   Christi  millesimo  quingentesimo  decimo  octavo. 

Hierait  blykt  dus,  dat  Hellu  priester  was.  Verdere  gegevens 
toonen,  dat  hy  behoorde  tot  de  orde  der  »Sepalchrini"  of 
>Canonici  Dominici  sepulchri",  in  Nederland  bekend  ouder  den 
naam  van  >  Broeders  van  het  Graf  des  Heeren*'.  Alles,  wat  die 
religieuze  orde  proprium  bezat,  by  het  bidden  der  kerkelijke 
getgden,  vindt  men  in  het  kalendarium  vermeld.  De  herkomst 
van  het  Hs.  kan  dienen  tot  bevestiging ;  het  klooster  Jeruzalem 
werd  immers  voor  deze  Broeders  van  het  Graf  des  Heeren  door 
Johan  III,  Heer  van  Kuilenburg,  gesticht  ten  jare  1430. 

Na  het  kalendarium  volgen:  1°.  Septem  psalmi  poenitentiales 
et  Litaniae  Sanctorum  omnium;  2^.  Orationes  ante  et  post 
Missam  dicendae;  3^.  Vigiliae  defnnctorum;  4^.  Sufiragia  Sanc- 
torum ;  5^.  Absolutiones  et  benedictiones  ante  lectiones  noctur- 
norum;  6°.  Cursus  horarum  de  B.  Yirgine  in  usum  Dominici 
sepulchri;  7°.  Regula  eximii  doctoris  et  episcopi  Augustini^); 
8°.  het  boven  aangehaalde  gedicht. 

Het  kalendarium,  de  regula  S^  Augustini,  waar  wg  aan  het 
slot  lezen:  f(rater)  G.  Hellu,  en  het  Middelnederlandsch  vers, 
onderteekend  Hellü,  onderscheiden  zich  van  het  overige,  dat 
door  een  minder  fraaie  hand  is  neergeschreven. 

Wat  het  gedicht  zelve  betreft;  de  gedachte  moge  al  geens- 
zins nieuw  zgn,  de  ontwikkeling  is  toch  niet  onverdienstelyk. 
De  uitdrukking  >hem  maken  tot  eenre  maer"  in  regel  6,  welke 
mg  geheel  nieuw  toescheen,  versterkte  mg  in  het  voornemen, 
deze  kleine  bgdrage  tot  onze  kennis  van  het  Middelnederlandsch 
in  het  licht  te  geven. 

B.    P.    J.    IC.    BOUMO,    s.  J. 


1)  De  kloosterorde  der  Sepulchrini  volgde  dezen  regel. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


J.  Vercoullie  153 


EMMERAPPEL. 
(Bredero,  Moortje,  Ed.  Oudemans  702,  Ed.  Moltzer  678). 

Van  dit  woord  zegt  O.  in  zgn  uitgave  » zeker  soort  van 
appelen"  en  voegt  er  in  zijn  Wdb.  op  Bredero  aan  toe:  > wel- 
licht zoo  genoemd  omdat  z^  bij  den  emmer  verkocht  werden," 
waarbij  zich  M.  in  z^n  uitgave  aansluit. 

Met  deze  verklaring  heb  ik  nooit  vrede  gehad,  niet  alleen 
omdat  >de  emmer"  nooit  een  maat,  en  bepaaldelijk  niet  een 
appelmaat  geweest  is,  maar  omdat  de  ^emmerappel*'  een  appel 
van  waarde  is,  die  juist  daarom  niet  per  emmer  verkocht  wordt. 

Immers  voor  de  >Horense  Wortelen,  en  Raepjes"  wordt  tot 
aanbeveling  gegeven  dat  ze  smaken  als  » emmer-appelen  en 
Bysen-bry",  en  bg  Roemer  Visscher  (Brabbelingen,  blz.  72, 
naar  aanteek.  128  Moortje,  ed.  Oudemans)  worden  de  emmer- 
appelen genoemd  tusschen  Sch^f-appels,  Goe-soeten,  Ermgaarden, 
Queen  en  Guldelingen,  die  alle  te  prezen  z^n. 

liet  toeval  bracht  me  op  de  volgende  gissing.  B^  het  door- 
bladeren van  Anthoni  Smyters  Epitheta  (Rott.  1620),  viel  m^n 
oog  op  emmeren  steerij  waaruit  ik  onmiddellgk  afleidde  dat 
emmerappel  =  amhevAppe],  Het  Mnl.  Wdbk.  zegt  wel  ^^emmer^ 
andere  vorm  voor  ammer'^  en  verzendt  naar  ammer;  maar  uit 
Eiliaan  bl^kt  dat  de  vorm  emmer  toen  gebruikel^ker  was  dan 
ammer  (cf.  Etymol.  i.  v.  ambre  j.  emmer,  succinum  &  i.  v. 
emmer,  ember,  ammer,  amber  j,  barnsteen,  Succinum,  enz.  enz.; 
*t  is  te  zeggen  dat  men  by  den  vorm  ambre  naar  emmer  verzonden 
wordt,  en  het  woord  uitvoerig  behandeld  vindt  onder  den  vorm 
emmer). 

Het  was  me  nu  te  doen  om  het  bestaan  van  een  amberappel 
te  ontdekken,  en  daar  de  woordenboeken  dit  woord  niet  op- 
geven, andere  namen  van  appelsoorteu  ter  vergelyking  b^  te 
halen.  Welnu  daar  is  er  een  die  uitstekend  er  bg  past,  nl.  de 
aagtappel,  want  dat  h^  niet  genoemd  is  maar  'tSinte  Aagten 
klooster,  waar  hy  eerst  geteeld  is,"  moet  als  zeker  gelden,  maar 


Digitized  by  CjOOQIC 


154  J.  VercouUie,  Emmerappel 

aagt  kan  ook  amber  bereekenen  (cf.  Ned.  Wdbk.  I,  12).  Dus 
ware  aagtappel  synon.  met  emmerappelj  beide  namen  aan  een 
zelfde  soort  of  aan  twee  verschillende  soorten  wegens  hun 
ambergeur  gegeven.  Het  Ned.  Wdbk.  (i.  v.  Aagt  en  Aagtappel) 
zegt  alleen  » soort  van  appel*'  en  licht  ons  dus  niet  in;  een 
aanhaling  uit  Duim  leert  ons  dat  de  aagt  » geelt",  eene  uit 
De  Perponcher  dat  ze  >  blozend"  is,  en  eene  uit  Willink  dat  ze 
>  geurig"  is.  Maar  van  Kramers  (Dict.  Néerl.-fr.)  vernemen  we 
dat  ze  is  >une  espèce  de  capendu"^),  en  in  A,  Franklin,  L'an- 
nonce  et  la  reclame,  les  cris  de  Paris  (1887,  een  der  deeltjes 
van  La  Vie  privée  d'autrefois)  lezen  we,  blz.  194,  in  een  voet- 
nota op  capendu:  >0u  court-pendu.  Au  seizième  siècle  on  aimait 
fort  son  odeur,  et  les  femmes  enfermaient  de  ces  pommes  dans 
les  armoires  pour  parfumer  leurs  robes." 

Wel  vindt  men  in  de  pomologische  woordenboeken  een  am- 
berpeer  of  poire  d'ambrette,  ook  zoo  wegens  haar  geur  genoemd, 
maar  een  amberappel  is  niet  te  ontdekken. 

Ik  moet  echter  nog  wgzen  op  twee  citaten  bg  La  Curne  de 
Sainte-Palaye   i.  v.   Pomme:   >XJne  pomme  d'ambre  garnie  d*or 


1)  In  zyn  Dict.  Fr.-n^erl.  is  de  capendu  een  soort  (!)  van  aagtappel,  nl.  de  rabauw. 
Juist  deze  namen  zyn  gepaste  voorbeelden  om  aan  te  toonen  hoe  soms  de  woorden- 
boeken de  beteekenissen   der   woorden  in   't  onbepaalde   laten  en  elkaar  of  zich  zelf 
tegenspreken: 

DarmesteUr :  de  capendu  is  de  reinette  dei  Belgei^  welke  uitdrukking  by  hem  op 
haar  alphab.  plaats  ontbreekt;  de  reinette  kortaf  is  een  appel  dont  la  peau  tachetée 
rappelle  eelte  de  la  grenouille  de  buisson. 

lattré:  de  capendu  is  een  roode  appel;  de  reinette  is  grauw  en  geel. 
/.    Corleva   (De   schat   der    Nederdnitsche    wortel-woordén,   Amst.   1741):  Aagjes 
appel,  z.  m.  Sorte  de  pomme  janne  et  délicieuse. 

Kramers:  de  rabauw  is  een  pomme  douce,  éPun  rouge  vif.  Ze  heet  ook  graauvfe 
retietl  Deze  naam  is  bij  hem  niet  te  vinden. 

Van  Dale-Manhave :  rabauw,  grauwe  renet ...  in  't  Fransch  courtpendu. 
renet,  appelsoort:  de  koningsappel. 
koningsappel,  vrucht  van  den  ananas. 
grauwe  renet  is  er  niet  te  ontdekken. 
Sicherer-Akveld:         aagtappel,  eine  sauerlich  süsze  Apfelart,  Kurzstielapfel. 
rabauw,  Kurzstielapfel,  unechte  Renette. 
Kurzstiel,  aagtappel,  rabauw. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


H.  Kern,   Waldensine,  waldandsini  155 

et  a  pierrerie^i  —  en  >üne  pomme  d'agate,  garnie  d'argent  poar 
rafreschir  les  mains  des  malades*',  wegens  de  treffende  overeeD- 
komst  in  vorm  {pomme  <ïambre  =  amberappel;  pomme  d'agate 
=  aagtappel),  niettegenstaande  den  afstand  tusschen  de  betee- 
kenissen. 

J.    VEBOOULLIB. 


WALDENSINE,    WALDANDSINI. 

In  m^'n  opstel  over  Waltowahso  ^)  noemde  ik  de  Friesche 
bg  vormen  toaldensine,  waldandsini  zonderling.  Thans  geloof  ik 
eene  aannemel^ke  verklaring  van  walden-  te  kunnen  geven. 

In  bedoeld  opstel  werd  reeds  opgemerkt  dat  Friesch  wald*^ 
Ohd.  walto  in  hoofdzaak  overeenkomt  met  lersch/oZ^  hoofdhaar. 
Nu  bestaat  echter  naast  folt  in  *t  Oudiersch  een  bgvorm  foiltne^ 
Gen.  foütni,  Ace.  foiltne,  Dat.  pi.  foütnib.  Een  overeenkomstige 
b^vorm  in  't  Germaansch  zou  in  't  Friesch  walden  luiden,  en  hier- 
mede is  waldensine  verklaard.  Of  er  een  derde  bigvorm  bestaan 
heeft,  waarin  een  d  voorkomt,  is  onbekend,  en  inzooverre  is 
waldand"  nog  niet  met  zekerheid  verklaard.  Noodzakel^k  is  het 
niet  zulk  een  byvorm  te  veronderstellen,  want  de  toevoeging 
van  een  zuiver  fonetische  d  nsi  n  is  geenszins  zeldzaam. 

H.    KEEN. 


1)  In  dit  Tydschrift,  Dl.  XX,  197. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


156  F.  A.  Stoett 


H.  L.  SPIEGHEyS  ZINSPEL 
NUMA  OFTE  AMPTSfFEYGHERINGE. 

In  het  elfde  deel  van  dit  Tgdschrift,  blz.  261,  is  door  Dr.  G. 
Ealff  gewezen  op  een  tot  nu  toe  onuitgegeven  tooneelstuk  van 
H.  L.  Spieghel,  getiteld  Numa  ofte  Amptsweygheringe,  dat  deel 
uitmaakt  ^)  van  een  zich  ter  koninklgke  bibliotheek  te  Berlyn 
bevindend  h».,  vraarin  ook  eenige  tooneelspelen  van  P.  G.  Hooft 
voorkomen.  Enkele  fragmenten  zgn  toen  door  hem  medegedeeld 
van  het  zinnespel,  dat  ik  thans  in  z^n  geheel  laat  volgen, 
niet  om  de  kunstvraarde  die  het  heeft,  maar  alleen  omdat  het 
het  eenige  tooneelstuk  is,  dat  w^  van  Spieghel  bezitten  en  ook 
dit  kan  bgdragen  om  zijne  levensbeschouwing  beter  te  leeren 
kennen. 

Oorspronkelgk  is  het  stuk  niet.  Het  is  eene  bewerking  naar 
Plutarchus'  Numa,  dat  h^  hier  en  daar  letterlek  navolgt  *).  Of 
hy  onmiddellgk  uit  het  Grieksch  dan  wel  uit  eene  Latijnsche 
vertaling  heeft  geput,  weet  ik  niet,  en  is  bovendien  ook  van 
weinig  belang.  Mogelijk  is  het,  dat  hij  den  oorspronkel^ken 
tekst  heeft  gebruikt,  daar  hij  Grieksch  geleerd  heeft  (vgl.  Hertsp. 
VI,  VS.  45 — 46^;  waarschijnlgker  is  het  evenwel,  dat  h^j,  die 
goed  Lat^n  verstond,  eene  vertaling  gebruikt  heeft.  Dat  Spieghel 
Plutarchus  kende,  mag  men  opmaken  uit  een  gedichtje  aan 
>C.  A.  Bogerd,  die  Plutarchus  van  de  Gherustheyd  des  ghemoeds 
overgeset  heeft"  ^). 

F.    A.    STOETT. 


1)  fol.  87—96. 

2)  Dr.  J.   A.  Worp  was  zoo  vriendelijk  mij  hierop  te  wijzen. 

3)  Hertsp.  bl.  311. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Spieghel'a  Zinspel  Numa 


157 


ZINSPEL. 

Numa   ofte   Ampts weygheringc. 

eerste  poos,  eerste  wtoomen. 

Pomponius.     Waer  facltet  off  hoe  comptet  by: 

Is  alle  voorspoock  maer  versufte  *)  dromerij  P 
Off  sijn  wij  achteloos,  op  ons  eijgen  doen  niet  gissende. 
Off  cleijn  verstant  in  voorspooes  beduiding  missende? 
Oyt*)  heb  ick  getwyfelt  en  acht  noch  te  deeser  uer, 
Datter  eenige  gemeenschap  is  in  onse  natuer 
En  t'  beloop  der  dingen;  nae  de  maenloops  wandering*, 
Veroorsaect  suchtmenging  in  ons  lyffhayt')  verandering*. 
Heb  oock  somtijts  dingen  weeten  gebueren, 
Die  ick  docht  dat  ick  gedroompt  hadde  te  veuren; 
Oock  me  nae  verschayden  spoock  wel  veel  dingen  voorsien, 
Diemen  daer  nae  noyt  en  sach  geschien. 
Dit  maeckt  mij  doch  nu  niet  sonder  beswaeren, 
Bysonder  om  dat  mij  is  wedervaeren 
Tese  naenacht  een  aendachtich  ^)  beeldelyck  >)  gesicht; 
üheen  ijdel  droom,  wt  wuftige  sinnen  licht, 
Wt  swaer  bloet,  off  overstallich  •)  voetsel  voortcomende ; 
Maer  reynbreynich,  tusschen  slaepen  en  waecken  dromende, 
Schoot  mij  dees  inbeelding  so  crachtich  in  mijn  sin 
En  hangt  int  hart  recht  off  s'er  gedruct  waer  in. 
Dies  benaerstich  ick  myn  soon  Numa  te  vinden. 
Om  hem  mijn  wedervaeren  en  mening  te  ontbinden. 
Alle  wijchelaers  hebben  my  vrooch  voorsayt,  dat  hij 
Sal  comen  tot  hoge  en  geluckige  heerschappij; 
Oock  is  hy  iuyst  den  selven  dach  ter  werelt  gecomen, 
Datmen  de  grontsteen  layde  des  stats  van  Romen. 
Ick  hadt  veel  soons,  hij  was  de  iongst  van  allen,  "*) 
Nochtans  ist  hem  (tegen  toeleg)  te  buert  gevallen  — 
Als  wij  aen  d'overheden  Roomscen  Coninck  Tatius  hij  lick  ver- 

[sochten  — 
Dat  hij  hem  voor  al  d'andren  gaff  sijn  dochter. 
Doch  sij  is  doot,  ende  hy  socht,  noch  soect  geen  ding  min 
Als  hoochayt,  maer  stelt  geheel  syn  sin 


1)  dwase 


4)  goddelijk,  hemelscb. 
7)  Vgl.  Nnma,  cap.  8. 


2)  altijd.  8)  lichaamsgeflteldheid. 

5)  allegorisch.  6)  Dademans  V,  527. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


158 


F.  A.  Stoelt 


Tot  godtvruchtichayt  en  waerhayts  naespuering  van  alle  saecken. 
Alleen  dienende  om  sfln  siel  vroom  en  wijs  te  maecken. 
Al  swerelts  glorij,  hoochayt  en  rijcdoom  acht  hij  als  dreck. 
Doch  in  nodruftige  huyssorch  is  hij  niet  geck, 
Verachteloostet  geensins,  maer  salt  ten  meesten  oorbaer  bringen. 
Maer  sorchledich  sijnde  soect  hij  voor  alle  dinghen 
Eensame  sielbesorging'  oft  geselschap  der  wijsen. 
Wat  een  hartige  vrientschap  plach  Pythagoras  hem  te  be wijsen 
En  hij  dien  selven:  sij  hadden  een  hart,  een  sin,  een  godt,  een 

[pot  *)  te  samen. 
Mij  verwonderden,  dat  een  man  so  out,  soo  versocht*)  en  van 

[sulcker  namen. 
Mijnen  sone,  doe  noch  ionck  sijnde,  mocht  sijn  soo  gemeensaem. 
Nae  diens  overlijden  ist  Numa  meest  eensaem. 
Want  oprechte  eenhartige  vrintschap  acht  hij  daer; 
Is  oock  elok  lieftallich,  oock  sijn  haters  niet  staer, 
En  alle  iongelingen,  die  daecht  en  waerhayt  minnen, 
Soeokt  hij  door  goe  leer  en  voorgang  bijsonder  te  winnen. 
Ons  wijsgerige  necff  Martias  is  veeltijd  aan  sijn  sij. 
lek  wil  gaen  pogeu  hun  luij  te  comen  bij. 

l»tc  poos.  2e  wtoomen. 

Numa.  Be  maech  iuect,  ist  niet  schier  roaeltijtP  Mijn  dunct.  Ja. 

Martius.        lek  mient  mede. 

Numa.  Laet  ons  naedencken  off  wijt  oock  hebbeu  verdient  heden? 

Niemant  hoort  soo  onnut  ter  werlt  te  leven. 
Hij  verdient  de  cost.  Laet  horen,  neve, 
Hedij  beter  gewrocht  dan  ick  dit  hooft-lesP 
Aen  dachwerk  lij  geen  dach  voorbij, 

Geen  avont,  sonder  wieken: 
Wat  welgedaen,  qualijck  bestaen, 
Off  beter  hadt  mogen  schicken^). 
Wat  hebdij  bedreven? 
Martius,        Mij  wedervoer  datter  twee  luyden  keven; 

Daer  heb  ick  vree  te  maecken  bestaen. 
Numa.  Qeluotent?  Hebdij  u  even  naesten  nut  gedaenP 

Martius,        Ja. 
Numa,  Dit  verhuecht  u. 

Martiui.        Doch  heb  icker  mij  selff  ontgaen.  *) 


1)  Anna  B^ns   {Leuv.  Bijdr.  4,  246):  kier  is  een  pot,  een  Ood\  De  fio  8886:  tij 
gijn  pot  en  Ood,  zegt  men  van  twee  vrienden,  die  altijd  te  samen  zijn;  NdL  Wdb.  \,  211. 

2)  ervaren.  8)  Vgl.  Hertspiegheh  1 ,  tb.  332  vlgg.  4)  Ndi.  Wdb.  X,  1846. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Spieghera  Zinspel  Numa 


159 


Numa.  Hoe  s66? 

Martius.        Int  strafF  bestraffen  des  geens  die  onrecht  dede, 

Numa,  Wats  dan? 

Marlius.        Die  haet  mij  nu;  hadt  ick  niet  beter  met  sachte  reden 

Oock  gepoocht  t'hinderlijck  misverstant  wt  sijn  hart  te  delven? 

Numa.  So  hadt  ghij  hem  meer  nut  geweest,  oock  u  selven  '). 

Martius.        Nu  laet  hooren,  wats  n  daet? 

Numa,  Ick  heb  onderschayt  gemaeot  tusschen  twederley  haet: 

De  natuerlijcke  goede,  en  die  wt  misverstant,  verderflijck  en  quaet. 

Martiuê.        Hoe  dat? 

Numa,  De  quaetbayt,  vinde  ick,  is  een  siecte  onser  sielen 

die  even  (als  een  lijffqaael)  soect  de  siel  te  vernielen, 
dese  quaetbayt  (als  sielsiect)  is  behoorlijck  te  haeten, 
meest  in  ons  sel&»  oock  in  ons  naesten  t'sijnder  baeten, 
en  om  de  quael  wt  hem  te  doen  wijcken  nae  wensch. 
Maer  keert  yemant  sijn  hert  van  't  quaet  op  de  mensch 
en  haet  sijn  wreeclust  de  man  daer  quaetbayt  in  is, 
dats  quae  haet  en  mij  dunct  dat  die  wt  sijn  sin  is 
even  als  een  Arst^)  die  de  siecte  soud'  wtrooden, 
en  in  plaetse  van  de  quael  de  man  soeckt  te  dooden. 
maer  d'eerste  haet  op  het  quaet 
als  een  sielartsenij,  is  natuerlijck,  godlijck  en  goedt, 
daer  hebdy  t'mijn,  maer  wie  compt  ginder?') 

MarÜuê,        't  is  oom. 

lite  poos.  3e  wtcomen. 

Numa.  Waerste  vader  weest  gegroet. 

Martius.        Van  mij  oock  mede. 
Bomponius.    Hebt  danck. 

soon  en  neeff  //wel  wat  was  u  sangck? 
Martius.        Wij  waeren  besich  om  ons  dachwerck  t'overleggen. 
Pitmponius,    Dats  recht  en  t'  compt  oock  heel  wel  gelegen, 

6hy  moocht  een  tweede  dachwerck  aen  mij  beginnen. 
Martius.        Hoe  s6ó  oom? 
Pomponius.    Mij  layt  dwers  in  de  sinnen 

Ëen  inval,  voor  beelding,  droom  off  openbaering, 

Mij  vromorgen  gebuert,  daer  ick  verclaring 

Op  soeck,  oft  immers  bevroeding  in  mijn  verstant. 
Martius,        Wats  de  droom? 


1)  Hertsp.  I,  VS.  842—345. 

2)  Vgl.  dezen  vorm  ook  Herisp.  \,  186;  II,  840. 
8)  Vgl.  Herttp,  II,  831  vigg.;  vooral  364  vlgg. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


160 


F.  A.  Stoelt 


Ftmponiuê,    Mij  docht  dat  iok  hadt  geplant 

Nevens  een  doncker  onvruchbaer  bos,  daer  wilde  dieren 

Onrustich  woelen,  vechten  en  tieren. 

Vier  tamme  bomen,  welich  staende  in  volle  bloem  en  loff. 

Soo  opent  sich  den  hemel  schielyck,  en  daer  oompt  off 

In  een  stralich  licht  een  glinsterende  croon. 

Omschinende  i)  en  daelende  op  de  cleenste  boom. 

Die  80  haest  dees  croon  en  licht  daer  op  was  gedaelt 

Salcke  claer-schinende  radien  >)  van  sich  straelt. 

Dat  de  ganse  wildernis  verlicht  scheen  van  dese  vlam. 

De  boomen  werden  vruchtbaer,  en  al  die  wilde  beest-en  tam. 

'tverdwecD,  ick  ontwaeckte,  doch  't  hangt  so  in  mijn  sin  al. 

Dat  ick  geensins  kan  cleyn  achten  desen  inval. 
Martiu9,        Dat  geit  u  Numa. 
Numa.  DoetetP 

Afartius.        Jaet,  ick  sal  u  mede  verciaeren 

Wat  mij  oock  desen  nochtent^)  is  wedervaren. 

My  docht  ick  quam  leechbaer*)  met  u  over  *tvelt. 

Soo  compt  daer  een  Arent  met  een  croon  in  de  beek,  di  hi  stelt 

Op  u  hooft;  ghy  weygert,  hy  heeft  u  voort  bij  de  cleeren  gevat 

£n  ghy  mij;  hij  brengt  ons  te  Romen  in  de  stadt. 

Als  ghij  nu  dus  gecroont,  een  langen  tijt  hadt  gestaen. 

En  't  volck  gesegent,  soo  greep  u  den  Arent,  en  voert  u  van  daen. 

De  croon  viel,  ick  tast  daer  nae,  maer  sij  wert  mij  onthort,  *) 

So  dat  ick  in  onmacht  over  rugge  •)  stort. 

Dit  deet  mij  ontwaecken,  ick  hielt  voor  droom,  en  hebt  ge- 

[swegen  tot  noch  toe. 
Numa.  Doet  noch  so  voort  aen,  laet  ons  niet  bewegen ') 

Aen  dromen,  die  nae  verscheyden  oorsaecken  iet  off  niet  betekenen. 

Dewijl  ons  begrip  niet  en  kan  alt  natuerlijck  nae  rekenen, 

So  is  rust  best  int  on  vruchtbaer  ondersoeckens  betrachten. 

Wij  hebben  genoech  op  de  rust  onser  sielen  te  achten. 

Laet  ons  hier  nauw  wachten,  en  f  onnodige  vergeeten. 

Doch  nu  na  huys  iachten  om  wat  te  eeten. 
Pomponius.    Ja  t'  is  al  maeltijt,  gaen  wy,  dunctet  u  lieden  goedt. 

Ick  sal  noch  vaeck  peynsen  wat  dit  bedieden  moet. 

Bijsonder  Martius  u  misgrepen,  en  nedervallen. 

Beswaert  mij  noch  meest  van  allen. 


1)  verlichtende. 
8)  ochtend. 

6)  ontrakt. 

7)  laten  w^  ons  niet  storen. 


2)  stralen. 

4)  niets  doende,  ygl.  EerUp.  VII,  261;  bl. 

6)  op  mijn  rag. 


158. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


SpiegheVa  Zinspel  Numa 


161 


l>t«  fiOERTBRIJ. 


Jaanke  en  Mieus 


met  een  vlacke  cordcwagen  ')  een  [voorstelling  van  een  tcereldöol]  cruyende. 


Jaanke. 


Mieus» 

Jaanke. 

Mieus. 

Jaanke. 

Mieus. 


Jaanke. 


Mieus, 


lek  sal  tavont  rijsenbrij  eten  met  perduic^)  daer  in, 

Kan  ick  dese  werlt  cruyen  datse  layt  nae  myn  sin, 

En  leggen  blyft,  sayde  mijn  heer,  en  noch  vraechde  hy  meer 

Hoc  ick  wilde  datse  lach,  ick  sayde  met  het  eruys  op  en  neer. 

Was  dat  niet  recht,  en  hoe  icse  vast  set  hij  wil  so  niet  leggen, 

Siet,  nu  staetse,  daer  leytse  nu  weer,  weer  valtse,  wat  sal  ick  seggen? 

Nu  stact,  al  sacht,  daer  roltse  heen,  nu  leytse  stil. 

Weer  aen,  wat  raet.  de  werlt  mach  rollen  sose  ml^), 

ick  wil  oock  hebben  dat  se  so  leyt. 

Is  de  brij  niet  verdient  Numa,  als  ick  u  sulck  bescheyt 

GeeffP  dats  immer  wel  bedocht  bequaem. 

Hoe  Jaanke? 

Wie  meendy?  Janus  is  mgn  naera. 

Warom  niet  Jannes  manbres  maetP*) 

Soo  moochdy  Janneman  heten,  go,  watten  praet! 

Wel  Jajius,  dat  ghijt  wel  verstaet, 

Wij  behoeven  u  nu  wel  met  een  statige  naem  te  noemen. 

Want  onse  heer  is  Coninck,  ghy  sult  me  nae  Roemen  <*). 

Hoe  Coninck,  wats  ditP  wat  behoef  ick  het  te  weten. 

Wacht,  wacht  ick  moet  thuys,  ick  heb  groote  lust  om  brij  te  eten. 

En  siet  dese  loer  heeft  geen  lust  om  tijng«)  te  weten. 

En  ick  al  ben  ick  een  boer  souder  mijn  eten  wel  me  vergeten, 

t  geeft  mij  trouwen  ^)  dicwils  clayn  gewin, 

Maer  wat  noot  ist,  tis  al  mijn  hart  en  sin. 

Ick  moet  wat  nieus  hebben  al  sou  iet  selfF  versieren  ^) 


1)  krai wagen. 

2)  beteekenis  mg  onbekend.  Misschien  is  porhie  bedoeld  ?  TeufA.  308^. 

8)  Vgl.  Herttp.  bl.  266:  ik  sal  wel  rosten  ende  zwijghen,  ende  laten  de  wereld 
lopen  daarze  wil. 

4)  Vgl.  2  Timoth.  3,  8.  Jannes  ende  Jambres,  twee  Egyptische  toovenaars,  die  de 
mirakelen  van  Moses  zochten  krachteloos  te  maken. 

Volgens  de  aant.  op  den  Statenbgbel  wordt  de  tweede  ook  Mambres  genoemd,  zoo- 
dat  verandering  in  den  tekst  niet  noodig  is. 

6)  Vgl.  Toor  dit  rym  Hertsp.  III,  277.  6)  tyding. 

7)  trouwens.  8)  verzinnen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


162  F.  A.  Stoett 


maer  ging  dcse  tyding  voort,  so  sout  wel  tieren, 

k*  word  wel  me  van  dees  groote  dieren,  hartogen  off  graven; 

Ist  ock  gesayt  dat  ick  das  altoos  sal  slaven, 

ick  souwer  mijn  aensicht  dus  wel  nae  setten  int  fa  sol  ^), 

maer  hoe  liep  de  geck  ock  mette  werlt  over  hol  over  boP), 

dees  gecxmaer')  beduyt  al  wat,  al  schijnt,  dattet  spot  is, 

al  wat  onse  heer  voorstelt  is  stichtelijck  oftschoon  in  t'sot  is. 

hij  geeft  de  sot  ock  dachwerck,  dit  gaff  hij  hem  huyden. 

maer  hola  als  ick  mij  bedcnck,  ist  oock  voorspoock,  sout  wel  beduyden 

dat  hem  sclff  het  werlt  cruyen  sal  werden  opgelayt 

en  dat  het  Rooms  gerucht  waer  is?  ick  moet  gaen  horen  wat  men  say t. 

dit  werlt  cru  yen  sal  seecker  spoock  sijn  van  onse  sot, 

ist  waer,  ick  raec  warachtich  mette  lepel  in  de  pot; 

maer  sout  met  myn  al  beter  syn,  als  nu  in  dese  getrouhayt, 

Villicht*)  bleeff  ick  best,  die  ick  ben;  k*heb  nodruft  en gesonthayt, 

wat  mach  een  graeff  ock  meer  begeeren? 

niet,  ist  so  als  onse  heer  ons  dagclycx  gaet  leeren. 

doch  ick  twijfel,  ick  sout  wel  weten,  hadt  iet  besocht*), 

maer  ick  voel  honger,  k'wil  tuys,  doch  dienter  iet  bedocht. 

k'  heb  al  den  dach  lanterfantich  nae  tijng  vernomen, 

als  onse  heer  nu  dachwerck  eyscht,  sus  daer  leggen  drie  boomen 

slim')  gewayt  in  den  hoff,  die  heb  ick  gerecht. 

tis  wel  als  ist  logen,  t*  wert  hem  niet  al  gesecht. 

ock  mict  hij  niet  nau  met  een  goot  knecht. 

2^»  Poos.   1"^«  wtcomen. 

Procuhut.  Wat  gevaer  Volesus  hebben  wy  lijcwel ')  wtgestaen. 
so  haest  Romulus  wech  was,  wast  aen  en  aen 
d*  een  swaerhayt  op  dander,  eerst  t  volc  tegen  den  Raet, 
dat  waende  dat  dese  schuldich  waeren  aen  de  misdaet  van 

[Romulus  doott. 
doe  nu  't  gerucht  quam  dat  hij  was  vergoodt, 
verdoofde  dit,  en  doe  begon  onse  twist  te  groyen. 
clck  wilde  hem  de  heerschappg  bemoyen.  8) 

Folesus.   Die  twist  had    ons  heel  onse  staet  doen  verliesen. 

Hadden  wy  niet  verenicht  om  een  gemeen  heer  te  kiesen, 
Hoe  wel  datter  doe  noch  meer  gedeelthayts  quam, 
Want  elck  volck  wilde  gekoren  hebben  wt  syn  stam. 
De  Romers  een  Romer,  de  Sabiners  een  Sabiner  goetront'). 

1)  zooalB  't  behoort;  vgl.  Noord  en  Zuid  XXIII,  bl.  316-316. 

2)  hals  over  kop,  onderste  boven.  3)  zotternij.  4)  wellicht. 
6)  onderzocht.                                                    6)  scheef.  7)  toch. 

8)  Ndl.   Wdh,  II,  1771.  9)  voorwaar. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Spieghers  Zinspel  Numa 


163 


Proculus. 


Volesus. 
Proculus. 


Koleius, 
Proculus. 


Volesus. 
Proculus. 

Volesus, 


Proculus. 

Volesus. 
Proculus. 


Ewich  heb  g^  danc,  die  daer  een  middel  vont, 
ia  sulcken  middel,  die  een  ewich  voorbeelt  sal  strecken 
in  alle  heerschappij,  tsQ  onder  wat  yolck,  in  wat  plecken, 
wert  om  wel  te  stieren  een  overhooft  nut  gevonden. 
Mits  dat  hy  aen  t'  slants  nutte  wetten  sij  verbonden. 
Also,  tis  buyten  tegenspraeck  een  vaster  en  beter  voet. 
Dat  men  de  beste  man  kiest,  als  datmen  moet 
d'erfgenaem  tot  een  heer  kiesen,  hij  sy  wijs  oif  vroet. 
Als  de  kuer  vredich  en  recht  toe  gaet,  anders  ist  onspoet  i). 
En  dit  ist  geen  dat  in  onse  kuer  best  was  te  pr^sen. 
Dat  de  keysers  (/.  kiezers  ?)  waeren  genootsaect  na  enen  w^sen 
Te  soecken,  sout  hun  en  de  haere  vromen, 
t'  was  voorsichtich  beleed'  dat  de  Roemers  hebben  aengenomen  *) 
Liever  selfF  wt  haer  party  te  kiesen,  als  dat  sy  de  kuere 
De  Sabiners  souden  geven  yemant  te  kiesen  van  de  hu  ere. 
Dit  seg  ick  is  lofflyck,  dat  de  kuer  niet  heel  was  vry. 
En  datse  niemant  mosten  kiesen  van  haer  party. 
Want  doemen  haer  de  kuer  op  die  voorwaerden  gan') 
Warense  niet  genootsaeckt  te  kiesen  de  beste  man? 
Jase  voorwaer,  men  vermoet  hem  vroom  en  wys  te  wesen. 
Dat  syn  rechte  vorsteUjcke  duechden,  syn  wy  dan  niet  geluckich 

[in  desen? 
Is  hy  ook  niet  geluckich,  dat  hy  so  eendrachtich 
Opgeworpen,  gecoren,  en  gemaeckt  wert  machtich, 
om  sulck  volck,  als  hieromtrent,  al  te  meestem  en  berechten, 
als  enich  hooft  en  heer  te  rechten? 
Ick  meen  wel  iae,  nae  nüjn  vertrouwen. 
Wy  sullent  sien  als  wy  hem  de  bootschap  voorbouwen. 
Daer  toe  mogen  wy  ons  spoeden, 
als  ghy  wilt. 

Godt  schickten  al  ten  goeden. 


2^  Poos,   2^0  wtcomen. 

Numa,         Nevens  t*  soet  redeneren  by  vroed  geselschap  heb  ick  t'  Ujif  wel 

gevoet. 
So  ist  nu  tyt  t'eerkauwen  *)  t'voetsel  vant  gemoet, 
Dats,  van  waerhayt  en  goethayt  dos  siels  behaegen. 
Heb  ick  winst,  of  isser  nieu  oorsacck  van  waerhayt  kunds  bciagen. 
Of  isser  iet  goets  te  doen,  of  voor  te  nemen,  dat  mij  beter  mocht 

[maken  ? 


1;  mis. 

3)  gande,  toestond. 


2)  Vgl.  Nama,  cap.  3. 
4)  herkaawen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


164  F-  A.  Stoett 

Dat  dien  ick  nu  over  te  leggen  voor  alle  saecken. 
En  dat  (/.  dan?)  met  een  goet  opset,  de  huyssorch  nemen  ter  hant. 
Wat  verheelt  my  dees  ampt  aenbieding,  schrict  al  iet  mijn  verstantP 
Nu  heb  ick  warckelijck  in  myn  sielgront  na  te  spueren 
OR  mij  ock  sal  ontroeren,  soement  mij  lay  te  veuren, 
ff  ofte  niet;  ick  heb  in  alle  voorval  immers  tot  noch  toe  getracht 
//Myn  gemoets  besluyt  heel  te  houwen  in  mijn  macht, 
//Dattct  niet  verandertt  nae  der  dingen  veranderlyck  beloop, 
wEn  dit  compt  om  dat  ick  myn  verkiesing  acn  niet  tijtlijcx  cnoop. 
//Dat  met »)  tijtlijcke  lieft  valtet  ding  niet  off  gaetet  te  niet 
//Mijn  verkiesing  sterff  me  en  ick  blij  ff  sonder  verdriet. 
Dit  heb  ick  immers  vaeck  in  grote  dingen  versocht. 
Heb  ick  niet  myn  lieve  Egaes  doot  sonder  verdriet  overgebrochtV 
Hartlijck  had  ickse  lieff,  haer  leven,  o  ia,  ick  mient, 
Maer  verstond'  ick  niet  altoos  datse  myn  maer  was  gelientP 
Hiel  dit  niet  myn  besluyts  evenaer  altijt  gelijckewichtich? 
Daer  door  quamt,  dat  mij  niet  als  onversichtich 
Haer  schielijck  verlies  brocht  in  droef hayts  noott'). 
Ick  weet  dat  my  niet  ontroerde  Pytbagoras  doot, 
Hoe   lief  hy  my  was,  maer  hoe  mocht  ick  in  syn  sterven  vaten 

[verdriet  P 
Het  geen  dat  ick  in  hem  liefde  en  verloor  ick  niet. 
De  sterffelycke  sterff,')  die  had  ick  niet  bemint. 
De  duecht  die  in  hem  was  sterff  niet,  die  had  ick  besint*). 
Het  onrecht  verkiesen  alleen  doet  ons  verliesen  rust. 
Men  pest  aen  verganckelijcke  dingen  eicyge  lust, 
Het  ding  vergaet,  de  lieft  blijft,  die  quelt  de  menschen. 
Nu   wel  isser  in  dit  ampt  opleggen  iet  te  mij  en  of  te  wenschen 
Wt  sijn  eijgen  aert,  dat  staet  my  te  vlieden  of  te  verkiesen, 
Soude  de  amptbediening  mijn  sielrust  doen  verliesen. 
Is  de  lustyge  sielrust  niet  als  iet  ewichs  te  minnen  P 
Ja,  maer  beletse  d'amptsplicht  ?  Numa  scherpt  u  sinnen. 
Moet  niet  de  nodige  rijcbecommering  u  vaeck  doen  sórgcnP 
Is  hoochayt  niet  gevaerlyck,  en  onseker  de  morgen? 
Is  becommering  en  gevaerlijckhayt  niet  aller  borsten  gequel? 
Jae,  maer  is  het  ampt  of  sij  selff  oorsaeck  van  die  hel? 
Is  niet  gevaerlijck  en  onseecker  al  ons  bedryff. 
Al  ons  bcsitting,  gesonthayt,  ia  ons  eygen  lyff? 
//Wie  is  een  wr  seecker,  en  heeft  niet  alle  huyssorchs  beslommering. 


1)  /.  ment?    De  regel  zal  moeten  beteekenen:  wanneer  men  het  tijdelgke  liefheeft 
en  dit  niet  bevalt  of  te  niet  gaat. 

2)  Vgl    Hertsp.  VI,  vs.  7  vlgg.  8)  stierf.  4)  lief. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Spieghers  Ziospel  Numa  165 

//Hoe  cleen  off  eensaem  datse  sy,  nodige  becommering? 

//Maar  geen  hertleed,  onvree  wt  de  dingen  spruyt, 

//Dat  mer  >)  thert  aen  hecht,  daer  compt  het  hertleed  wt. 

//lek  weet  dat  het  rijck  mg  niet  goeta  kan  geven, 

//Maer  t'ean  mij  ock  niet  ongevallich  doen  leven, 

//Ten  sy  ick  wil;  t'mach  mijn  sterekmoedichayt  oeffnen  ingcdult. 

Maer  dat  die  ongeoeffent  syn  is  dat  niet  mijn  schuit? 

Behoor  ickse  niet  staech  te  oeffenenP  Ja  voorwaer. 

Watser  meerP  t' rijck  brenctet  leven  in  gevaer. 

En  dat  hoor  ick  niet  onnootsaecklyck  te  waegen. 

En  of  mens  ampts  (nae  'tbesoecken)  sou  de  willen  sijn  ontslagen 

Dats  ondoel\jck  alsment  eens  heeft  aengevaet, 

Want  nevens  dat  ghy  op  u  gehaelt  hebt  der  boser  haet, 

Die  in  macht,  en  ghy  daer  wt,  elck  sich  te  wreecken  tracht, 

So  sydy  daerenboven  by  u  naesaet  al  tij  t  veracht. 

Dits  een:  //so  sijn  oock  s'ryxs  voorvallende  saeckcn  veelderhant, 

„Datse  geen  tijt  laten  tot  levenschowing  u  verstan t, 

//Dat  waer  u  pijn,  want  so  wy  te  besorgen  hebben  siel  en  lij  ff, 

//So  ist  ontwyfelijck  wenschelijckt«,  dat  elck  besorging  bcdryff 

//Elck  ander  opt  weynichste  hinderlijck  is, 

//So  dat  d'een  off  dander  een  oversorch  kinderlijck  is. 

//Mijn  toeleg  is  in  alles  middelmaet  te  houwen  • 

tiBuert  iüijse  verdelende  Kuyssorch  en  werlt  beschouwen. 

//t'een  hebben  wij  mette  dieren,  t' ander  met  god  gemeen 

//Nae  ons  lyff  en  siel  mette  2)  stemmen  over  een. 

//Begeeft  sich  iemant  tot  huyssorch  met  sulcke  nechtichayt, ') 

//Dat  hy  syn  siel  ongebetert  moet  laeten,  seker  dats  knechtichayt. 

//Oock  mede  ist  dwaeshayt,  so  in  t'verstandts  oeffening  te  woeden, 

//Dat  men  versuymt  nodrufts  beiach  om  t'  lij  ff  te  voeden. 

//En  meest,  soot  meeste  valt,  als  de  weetgierichayt 

//Nodich  noch  nut  is,  maer  ijl  glorys  vierichayt. 

Dees  veracht  ick;  heb  oock  alleen  nae  goedwerding  gepoocht. 

Oock  niet  versuymel  op  lijffs  gesonthayt  en  behoef  geoocht. 

2de  Poos.  3de  wtcomen. 

Volesus.       Proclus  mij  dunct,  hij  ons  hier  compt  ghemoeten. 

Proclus,       Dats  so,  laten  ons  groeten. 

Colesus.        Wij  groeten  u  hoochwaerdige  Numa. 

Wg  die  door  last  van  den  Raet  en  volck  sijn  gekomen 

Om  u  geluck  te  wenschen  en  te  vereren  mette  croon  van  Romen. 

1)  men  er.  2)  Is  dit  woord  wellicht  ait  den  voorafgaanden  regel  verdwaald  ? 

3)  \jver.   Het  adj.  neehtieh,  ijverig,  komt  b\j  Spieghel  meermalen  voor;  vgl.  Hertap. 
bl.  9;  14;  60;  79,  enz. 

11 


Digitized  by  CjOOQ IC 


166 


F.  A.  Stoeit 


Numa, 


Folesus. 

Numa. 

F. 

N. 


N, 
F, 
N. 
F. 
N. 
F. 
N. 

Proculus, 


N. 


N. 

P. 

N. 


;/Ghelttck  uae  wens  heeft  mQ  de  groote  god  tot  noch  toe  getoont, 

//In  nodruft  versien  synde,  oock  van  l^ff  en  siel  geaont, 

//Eer  heb  ick  in  gene  dingen  gesocht  off  nae  getracht, 

//Doch  80  7eel  alse  in  gevolch  des  duechs  is,  iok  hebse  noyt  veracht. 

//Maer  soud'  ick  iet  doen,  al  waert  duecht,  om  dat  ick  glory  begeer  ? 

//Dat  waer  sothayt  „in  sulcker  wgs  prfls  ick  gemack  voor  eer. 

Dies  bedanck  ick  t' roomse  volck  en  Raet,  ock  u  luy  vriendlyck. 

Gunt  een  waerdiger  die  eer^sy  is  noch  ick  u  voor  waer  niet  dienstlyck. 

Soudy  een  Coninckryck  weygeren,  en  een  sulcke  heerlijckhayt? 

t*  is  een  Coninck  die  voocht  is  over  sgn  begeer lyckhayt. 

Te  heerschen  is  in  alle  geval  beter  als  knecbtichayt. 

Hij  heerscht  over  alles  die  de  gerechtichayt 

En  waere  goethayt  boven  alle  dingen  can  wenschen. 

Sich  selven  sijn  vrinden  iae  alle  menschen 

Can  hy  goet  doen,  die  in  hoochayt  verheven  en  in  voorspoet'is. 

Niemant  kan  iemant  goet  doen  die  selff  niet  goet  is. 

Sou  ock  iemant  so  dwaes  sijn,  die  een  Cloninckryck  sou  verachten? 

Hoe  mach  een  wijs  mens,  die  wel  is,  nae  verandering  trachten? 

Wie  onderdaen  sijnde  is  so  wel  als  in  conincklijcke  staetP 

Die  weet  dat  niet  tijtlycxs,  maer  alleen  godhayt  haylgierich  versaet. 

Ist  niet  iet  groots  sulcke  heerlyckhayt  en  macht? 

Noch  grooter  ist  datmen  al  tytl^ck  cleyn  acht. 

Dus  syt  echter  *)  bedanct,  so  ick  u  sayde  te  voren. 

Dits  de  meening  niet  heer,  ghij  syt  gekoren 

Nae  lange  tweedracht  vant  Roomse  volck  en  Raet 

Eenstemmich;  dus  bidden  wy  u,  dat  ghy  ons  niet  en  laet 

Door  u  weygering  weercomen  in  twist  en  verstoornis, 

Denct  heer  dat  niemant  sich  selfi  geboren  is. 

Dats  recht  vrienden,  ick  leeff  ock  alleen  my  selff  niet  geheel. 

//Elck  is  van  de  hele  mensch  een  deel, 

//Ander  litmaten  hebben  my  getaelt*),  gevoestert,  en  onderwesen. 

//Soud*  ick  myn  naesten  dan  hulp  weygeren,  ick  waer  mispresen. 

t'  believe  u  dan  hulpgierich  des  Rooms  volcx  besorging'  te  nemen  aen. 

Niet  soo  lichtvaerdich,  daer  willen  wy  ons  met  ernst  op  beraen. 

En  overleggen  oft  ampt  ons  dient,  en  wy  haer,  lek  meen  wel  neen. 

Waerora  heer  isser  gevaerP 

Ghy  luy  syt  woelich  in  twisten  en  partischap  gevoet. 

//Ick  ben  leechbaar')  en  gesaetich*)  van  gemoet. 

//Ghy  luy  soect  wterlycke  oorlogen,  vechten  en  stryden, 

//Ick  soeck  in  vreedsaemhayt  inwendich  te  verblyden. 

//Ghy  luy  soect  dwang,  macht  over  al  u  gebueren. 


1)  nogmaals. 


2)  /.  geteeltP 


8)  roBtig. 


4}  kalm. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Spieghel's  Zinspel  Numa 


167 


//lek  tracht  alleen  m^n  eigen  Bielscrachten  i¥el  te  bestueren. 
//Ghy  luy  poocht  opt  hoochst  nae  rijcdoom  en  macht. 
;/Ick  acht  geen  ding  meer  dan  datmen  al  t'  vergankel^ck  clayn  acht. 
En  om  dat  onse  toeleg  en  seden  dus  seer  strijd ich  s^n, 
So  sou  mijn  bestiering  by  u  luyden  ontijdich  >)  sijn; 
Doch  de  saeck  is  te  wichtich,  salse  wijder  overleggen. 
En  dan  u  luy  welbedacht-e  en  tyelycke  antwoort  seggen. 
P.  Dit  sullen  wy  verwachten  biddende  godt  dat  hij  wil  verlienen 

ü  sulck  besluyt,  als  ons  volck  en  stat  best  sal  dienen. 

2de  Poos.  4de  Wtcomen. 

Proeulus.   Wat  dunct  u  Volesus  had  ghy  dit  wel  vermoetP 

F.  Neen  ick  trouwen,*)  nochtans  s^n  sgn  redenen  dapper  en  goet, 

Maer  wie  docht  dat  sulcken  wQsen  man  sulcken  hoochayt  sou 

[weygeren, 
Daermen  doch  cloecke  luy  om  doeckst  nae  siet  staygeren? 

P.  Hy  oocht  op  der  dingen  rechte  waerdy  en  acht  s\jns  gemoet 

[gerusthayt 
//Veel  hoger  als  hoochayt,  rijckdom,  eer,  ofte  alle  wellustichayt, 
//En  alst  wel  naebedacht  wert,  so  gaen  s^n  redenen  vast; 
„Wats  ock  hoochayt  alsment  grondich  iusiet  anders  als  een  last, 
//Ock  het  trachten  nae  werltse  eer,  glory  en  befaemthayt 
//Een  hant-vol  sonnen,  wintvang,  der  sotten  loff,  bij  wysen 

[beschaemthayt. 
//Wat  kan  men  van  de  rijcdoomen  meer  hebben  als  behoeft? 
//filijct  niet  mede,  dat  alle  gesochte  wellust  int  eynde  bedroeft? 
Maer  dit  overgeslagen,  wy  mosten  ons  bootschap  betrachten  te  degen. 
En  beste  middel  overleggen  om  hem  te  bewegen. 

V.  Wat  raet  heer?  Hoe  salmen  dat  best  bestueren? 

P.  Maer')  dat  wij  aenlopen  vrienden  en  gebueren 

En  hunluy  onse  stats  gestalt  en  twist  so  vertolcken. 
Dat  syt  raetsaem  vinden  voor  alt  8ab\jnse  volck  e 
Hem  dat  te  raden,  te  bidden,  en  aen  te  dringhen. 

F,  Ghaen  wy;  dit  dient  gedaen  voor  alle  dinghen. 

2de  Poos.  5de  Wtcomen. 

Jaanke.      Nvmaet  sot  ben  ick,  dese  ram  is  s^n  mee,^) 
Die  moet  ick  brengen  te  Cures  in  ste. 
Nu  ram  gnet  voort  recht  duer  nae  m^n  vermeeten. 
Of  ick  sou  t'  avont  geen  panooecken  eeten. 
Nu,  schoorvoet  niet,  treet  vrg  toe. 


1)  verkeerd. 


8)  voorwaar. 


8)  wel. 


4)  de  zijne  ook. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


168 


F.  A.  Stoett 


Wel  gaet  duer,  laet  sien,  hoeP 

Wildij  niet?  oft  condfl  niet?  Hoe  ist? 

Laet  sien  gaet  te  degen,  maect  geen  twist, 

Sou  mij  t'panckoecken  missen,  twerde  u  buert, 

Weest  niet  weersoordich  >),  dat  ghij  mij  niet  en  verstuert. 

Off  ghij  crijcht  een  ende  stocxs  op  u  rebben; 

Wildij  niet,  ghg  moet  lij ek wel,  ick  sou  gaern  panckoecken  hebben. 

Panckoecken,  t'cost  wattet  wil,  ghij  sult  voort  ick  meen. 
Mieus.        Wel  Janus  waer  heen,  waer  heen? 
Jaanke.      Maer  2)  can  ick  dese  Ram  leyden  van  hier  in  stee, 

So  sal  ick  panckoeken  eten,  en  hij  wil  niet  mee. 

Siet  dus  settet  sijn  voeten  t'  schoor. 
Mieus.        Volcht  ghg  de  Ram,  laet  hem  gaen  voor. 
Jaanke.      Wel  wat  sou  dat  werden?  ick  sorch  dat  hy  lopen  sou 

Niet  daer  ick  wilde,  maer  daer  hij  selven  wou. 

Ick  mochtet  so  verliesen. 
Mieus,       Bijntet  aen  een  tou. 

/.  So  heb  ick  gedaen,  sietet  hier  om  sijn  hals,  ick  trect  vast. 

M.  Dits  wat  mals,  bintet  aen  sijn  poot. 

/.  Hoe  sout  dan  locken? 

Begin  ick  aen  de  poot  te  haelen  als  ick  aen  de  hals  heb  getrocken, 

Ick  trock  hem  tVcurbeen  wel  wt  sijn  lij  ff. 
M.  Bijntet  aen  d'achterste  poot. 

/.  Ke3)  wat  sotter  bedrij  ff! 

Soud'  ick  dese  Ram  dan  achterwaerts  trecken? 
Ghij  en  behoeft  met  mij  niet  te  gecken. 
M,  Ken  doe  seecker*). 

/.  Sou  hij  dan  aerselings*)  leeren  gaen? 

Af.  Neen  t*  sal  gaen  daer  ghij  wilt. 

/.  Ick  kant  niet  verstaen. 

Sal  ickt  van  achteren  binden,  en  salt  gaen  daer  ick  wil? 
Ghij  cunt  mette  Ram  wel  omgaen  //doet  ghijt,  ick  sit  stil 
Ick  sal  sien  en  leeren. 
M.  Wel  aensiet,  dus  en  so. 

/.  Dat  ghaet  wel. 

Ontbeyt,  •)  sal  ick  dit  oock  cunnen  doen,  wat  weet  ick. 
M.  Wel  wat  segdij  Jaanke? 

J.  Janus  heet  ick. 

M.  Jae,  Ja,  Janus,  so  stel  ick  de  ram  nae  u  hant. 

Dus  boertich  oeffent  onse  heer  sijn  verstant. 


1)  koppig,  baUtarig. 
4)  dat  doe  ik  ook  niet. 


2)  wel.  3)  kijk!  wel!  wat  een  dwaasheid! 

6)  achterwaarts.        6)  wacht  eens. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Spieghers  Zinspel  Numa 


169 


//Met  dit  sot  werck  wil  hij  ongetwijfelt  leeren 

//Datmen  tvolck  genoechlijcker  kan  bestucren  als  beheeren, 

//Ja  elck  meiise  wil  beter  geleyt  sijn  dan  getrocken, 

//Wijs  bestieren  is  lofflijck,  streng  heerschen  sal  selden  wel  locken. 

Nu  verlangt  my  te  weet  en 

Hoe  Jaanke  vaert,  of  hij  wint,  en  off  ick  me  sal  eeten. 

3dc  Poos.  l»te  wtcomen. 

F&mpotuus.     Wat  dunct  u  Martius  van  de  Romers  bootschap? 
Martius,        Wat  dunct  u  oom. 

Nu  is  wacr  geworden  ons  beyder  droom. 

Maer  dat  hijt  so  crachtich  weygert,  mishaecht  mij  besonder. 
P.  Ten  geeft  mij  geen  wonder. 

Sijnent  halven  heeft  hy  nu  wenschelljcker  staet  naesijn  verstant. 
M.  Ja,  voor  ons,  en  t'  heele  lant 

Ist  niet  raetsaem,  dat  h^t  roomse  volck  laet  verleegen. 
P.  Maer  wat  raet  best  om  hem  te  beweghen? 

M.  Wij  moetent  hem  alle  gelyck  aencallen '). 

P.  Hij  sal  niet  als  reden  gehoor  geven,  de  rest  is  niet  met  allen  2). 

M.  Laet  ons  dan  de  beste  reden  overhalen  en  wieken. 

P.  Eerst  dattet  de  goden  bevelen  en  schicken. 

Voort  om  dat  dit  de  rechte  middel  is  om  sijn  goedich  y' 

Meest  menschen  te  laeten  genieten. 

Wat  dunckt  u  ? 
M,  Tis  ondieft'),  tis  genoech,  de  tijt  sal  mij  verdrieten 

Haest  u,  ick  woud'  wij  hem  hadden. 
P.  Met  gemack,  al  sacht,  siet  hier  compt  hij  aen. 

3d«  Poos.  2d«  wtcompst. 

Numa.  Sg  gegroet  waerste  Vader  en  neeff. 

P.  Hoe  ist  Sone? 

N.  So  ick  herwaerts  koom  gaen, 

Gemoet  my  schier  al  de  gemeent  van  Cures  te  gader. 
Vermanen,  bidden,  en  versoecken,  dat  ick  als  een  gemeen  lants  vader 
De  Roomse  bestiering'  aen  te  nemen  mij  sou  beledigen,*) 
Om  Romen,  de  Sabiners,  en  alle  buerlanden  te  bevredigen  *). 

Martius.        Wat  segdger  toe,  neeff? 

N,  Soeck  soo  veel  ick  mach  onschuldichayt  8). 

Wetende  dat  mij  wenschelijker  is  dese  eenvuldichayt, 
En  onverstuerde  reynhartichayt.  ■») 


1)  aanpraten. 
5)  besturen. 


2)  niemendal.  3)  uitstekend.  4)  Ndl  Wdb.  II,  1683. 

6)  verontschuldiging.  7)  vgl.  Hertsp.  bl.  182:  rewkertig. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


170 


F.  A.  Stoett 


M. 

N, 

M. 

N. 


Fofjipouius. 


Numa. 
Pomponiiu, 

Folesus. 
Numa, 


Beweechi  u  niet  des  ganse  Sabijnse  lants  voordeel? 

Wat  t'  lants  nut  is^  staet  niet  aen  ons,  maer  aen  goods  oordeel. 

Die  siet  verder  als  wy,  sent  vaeck  oorloch,  twist,  duurt,  pesten* 

Dienende  t'heele  lant,  en  elek  bisonder  ten  besten. 

Daer  compt  villicht  een  Romer  in  u  plaets,  dunct  u  dat  bequaemer  ? 

Dien  sal  villicht  het  r\jck,  en  sijn  daen,  tVolck  sljn  aengenamer. 

En  door  sulxs  sal  villicht  t' geheel  te  beter  tieren. 

Dats  al  onwis,  maer  ghij  sult  door  u  bestieren 

Veel  menschen  mogen  beter  maecken  alse  waren  te  voren. 

Dats  ock  onwis;  sij  sullen  villicht  nae  mij  niet  horen. 

ons  ongelijcke  seden,  en  toeleg'  sullen  ons  doen  twisten, 

Of  my  verergeren,  off  doen  sneuvelen  door  verraders  listen. 

Meent  men  niet  dat  Remus  en  Tatiw  sijn  omgebracht 

Door  Romulus;  sijn  niet  de  Raetmannen  aen  sljn  doot  oock  verdacht? 

Die  heten  van  godlijcke  affcompts,  en  men  kan  mijn  geslacht. 

Was  dusdanigen  man  met  hun  eensgesint, noch gevaerlijck  hetryck. 

Wat  salt  my  slecht  dienen,  die  haer  ben  ongelijck. 

Werptet  so  heel  vert  niet  sone,  let  op  het  stick, 

t*  volck  is  van  sulff  niet  so  heel  quaetschick. 

Taiius  al  was  hij  van  de  haeren  niet,  heeft  haer  vreedich  beheert*). 

En  Romulus  wert  noch  nae  sijn  doot  als  een  god  geeert.. 

Weest  ghy  vreedsaem,  tvolck  is  so,  datse  licht  haer  Prince  volgen. 

Sijd^j  niet  eersuchtich  om  dat  ghij  duecht  waerdiger  vint, 

Denct,  hebdy  tot  noch  toe  sielhayt^)  en  stille  duecht  bemint, 

Dat  sich  nu  de  tyt  voecht  om  dit  ten  menschen  heyl  nut  te  wercken. 

Dit  schicken  de  goden,  tblijckt  aen  de  teeckenen,  die  wy 

[bemercken. 
Dees  twee  E.  Vader  souden  myn  besluyt  wel  doen  hellen: 
Veler  menschen  nut'),  en  dattetschyntdattet  de  goden  bestellen. 
Dats  recht  sone,  siet  hier  komen  de  gesanten. 
Toont  nu  u  goetaerdichayt. 

3^0  poos.  3<i«  wtooompst. 

Sijt  gegroet  Prince,  wilt  onse  vaerdichayt 

Nae  u  bescheydenhayt  int  beste  duyden,  en  ons  affschayt  geven 

Die  ons  volck  geluckich  maeck  en  ons  Ryck  verheven. 

Alle  staet  verandering  vrinden  is  gevaerlijck  *). 

//Maer  die  in  een  goe  staet  is,  daer  hy  onbeswaerlijck 

//In  leeft,  en  gewent  is,  wil  hy  die  begeven 

//Om  aen  te  nemen  een  nieu  ongewoon  manier  van  leven. 


1)  Vgl.  Nama,  cap.  6. 
8)  Vgl.  Bertsp.  VII,  141- 


2)  Vgl.  Yoor  de  vorming  Ujffkofft  in  vs.  8. 
-142.  4)  Vgl.  Nama,  cap.  6. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Spiegbers  Zinspel  Numa 


171 


//Die  kan  niet  lochenen  dat  h^  sothayt  bestaet, 

//Al  wart  alleen  dat  hijt  seecker  om  t'onseker  verlaet. 

Nu  waar  my  dit  niet  alleen  zulcx  te  beginnen, 

Maer  om  dat  u  volck  en  ick  syn  ongel^ck  van  sinnen 

Vinde  ick  raetsaem  dat  gh^  tuyswaerts  treckt 

En  hun  al  dees  gelegenthayt  ondect. 

Daer  en  tusschen  mogen  wij  sien  wat  god  wil  voegen. 

Proculus.       Ghoedadighe  Prince  met  ongenoegen 

Verstaen  wij  u  besluyt,  doch  op  reden  dient  dit  bedocht. 
Ghy  soect  geen  staets  verandering,  maer  werter  toe  versocht. 
Dus  is  t'van  q  geen  vermetelhayt  maer  heerlyckhayt 
Gh\j  segt  men  sou  ons  volck  voor  houwen  uwer  seden  ongelyckhayt; 
Die  wistense  voor  de  kuer  wel,  dus  salt  niet  onschuldigen. 
Daerom  believe  u  nu  de  kuer  te  bewilligen  gehoersamende  de 
[goden,  en  compt  laet  u  huldyghen. 

Pomponius.    Laet  soon  gheen  hulpbehoeftige  verleegen. 

Martius.        Laetet  bidden  ws  volcx,  magen,  en  vrinden  be weegen. 

Numa.  God  weet  wat  best  is,  ick  niet,  maer  u  luy  r edelij  ck  vermaen 

En  goods  schicking,  wil  ick  niet  hertneckich  wederstaen. 
Dus  met  u  te  gaen  vrinden  sal  ick  my  berayden. 
En  sien  wat  Godt  voegen  sal. 

Proculus.       Weest  bedanckt. 

Folesus.         Godt  sy  loff. 

NmM.  Die  wil  ons  bestaen,  en  toeleg  ten  goeden  leyden 

En  op  dat  alles  gedije  tot  gewin, 
So  laet  ons  hem  aenroepen  in  dit  groot  wercx  begin. 
Hy  opent  hei  iempelken,  daer  stoei  een  vat 
Ufieroocx  op  een  ouiaer,  en  werpt  wat  int  vier, 
enielt  de  voeten  en  bid. 
Onsienlycke,  onbegr\jpelijcke,  albegr^pende  eenhayt, 
Albestierdei,  hertkenner,  stiert  d*a]gemeenhayt 
Ten  besten  ons  toeleg,  ons  bestaen,  en  t'  begin 
Van  so  groten  werck;  ghy  weet  dat  mijn  sin 
Alleen  strect  om  naet  t*  pont  ^)  der  verstanden  dat  my  is  gegeven 
y  al  goedadichayt  gelyckformich  te  mogen  leven; 
Dit  weet  ghy,  dat  behaecht,  dit  suldy  ten  besten  stieren. 
Wij  trachten  u  wel  te  volgen,  en  van  eygen  wil  te  vieren  2) 
Op  dat  u  aert  in  ons,  en  duer  ons  int  volck  werde  crachtich 
En  sy  door  vroomdadichayt  alle  onvromen  te  machtich. 


Finis. 


Door       ,P^.   ^  ,!j^eae/ 


1)  Vgl.  blz.  168:  t*tlantt;  Herttp.  bl.  173:  besteed  men  *i  pond  wuï  WMtheids  fso^Ai. 

2)  one  \oê  te  maken  Tsn  eigen  wil. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


172  S.  Maller  Hzn. 


ÜXALIA,  TERSCHELLING. 

In  de  Korte  Mededeelingen  der  Vereeniging  voor  Oud-Neder- 
landscbe  Rechtbronnen  (IV,  293)  komt  een  hoogst  merkwaar- 
dige naam  voor,  waarop  ik  hier  de  aandacht  wil  vestigen.  Het 
is  de  tot  het  Friesche  Westergoo  behoorende  Insula  Uxalia 
(in  het  handschrift  stond  eerst  Woxalia,  doch  Wo-  is  met 
een  iets  latere  hand  door  U-  vervangen),  waaronder  zonder 
eenigen  twgfel  Terschelling  is  te  verstaan.  Voor  zoover  ik  heb 
kunnen  nagaan,  is  die  naam  tot  dusverre  nog  nergens  aange- 
troffen, en  toch  is  het  naar  m^n  overtuiging  de  echte,  oor- 
spronkel^ke  naam  van  het  eiland,  al  dagteekent  het  register, 
waarin  hg  voorkomt,  eerst  van  1440.  Immers  het  kan  kwalgk 
iets  anders  zgn  dan  de  tot  dusver  ontbrekende  tegenhanger 
van  den  naam  Texalia.  Tessel  strekte  zich  in  de  middeleeuwen 
uit  van  het  Flie  tot  het  Marsdiep  (vroeger  misschien  zelfs  tot 
de  Rekere),  en  daar  de  naam  »zuiderland,  zuidereiland'*  be- 
teekenende,  evenals  Teisterbant  izuidergrensland'*,  bedoelde  hg 
het  land  bezuiden  den  stroom,  die  in  en  misschien  reeds  voor 
den  Romeinschen  tgd  de  hoofdverdeeling  der  Friezen  vormde, 
het  Flie.  Dat  »zuider(ei)land"  onderstelde  een  »ooster(ei)land" 
(niet  noorder-,  wegens  de  ligging  ten  opzichte  van  het  Flie), 
en  dit  moet  ook  inderdaad  de  beteekenis  van  Uxalia  geweest 
zgn.  Alleen  de  x  levert  bij  deze  verklaring  eenig  bezwaar.  Im- 
mers, terwgl  in  Texalia  uit  Tehsalia  de  ^klank  oorspronkelgk 
is,  kan  hij  dat  in  Uxalia  onmogelgk  geweest  zgn,  indien  dit 
inderdaad,  zooals  ik  vermoed,  als  Us-alia,  Os-alia  is  op  te  vat- 
ten, en  zou  hg  öf  alleen  zgn  te  verklaren  als  bg  analogie  aan 
Texel  ontleend,  öf  wel,  wat  echter  meer  bezwaren  in  heeft, 
het  teeken  ,v  in  dezen  voor  representant  van  88  zgn  te  houden. 
Hoe  dit  ook  zg,  in  elk  geval  schgnt  Uxalia  mg  volkomen 
identisch  met  het  eiland  ösel  in  de  Oostzee  (ik  herinner  nog 
aan  Wesel,  d.  i.  het  eiland  aan  het  westeinde  der  Lippe)  en 
de  echte  oorspronkelgke  naam  van  het  eiland  ten  oosten  van 
het  Flie,  dat  later  Scelgis,  ter  Schelling  heette. 

Rotterdam.  s.  muller  Hzn. 


Digitized  by  VjOOQIC 


DE  KLUCHT  VAN  DE  KOE. 

Terecht  heeft  Prof.  Kalff  in  dit  tödschrift  (1886  p.  304  vgg.) 
twgfel  geopperd  tegen  de  uitspraak  van  Mr.  J.  de  Witte  van 
Gitters  naar  aanleiding  van  Breero's  >  Klacht  van  de  Koe.'*  6g 
een  oppervlakkige  lezing  valt  reeds  terstond  op,  dat  Breero 
andere  bewerkingen  voor  zich  moet  hebben  gehad  dan  die  van 
Des  Périers  of  van  Henri  Estienne.  Intusschen  is,  naar  ik  meen. 
Prof.  Kalff  te  ver  gegaan  in  zijne  gevolgtrekking  op  p.  308, 
waar  hg  zegt:  >ik  acht  het  zeer  waarsch^nlgk,  dat  B.  met  het 
Duitsche  Fastnachtspiel  (nl.  van  Hans  Sachs)  bekend  geworden 
was,  misschien  door  eene  Platduitsche  bewerking  of  op  welke 
andere  wijze  ook.**  Mgne  meening  berust  op  deze  gronden. 

Op  het  archief  te  N^megen  is  aanwezig  een  handschrift;  van 
Smetins,  het  laatst  afkomstig  uit  de  bibliotheek  van  Prof.  Acquoy. 
Zooals  uitvoerig  door  den  vorigen  bezitter  wordt  aangetoond 
in  de  opmerking,  voorin  geplakt,  z^n  er  vier  deelen  geweest, 
maar  is  thans  alleen  dit  deel,  deel  II,  bekend.  Wat  wg  in  dit 
handschrift  te  zoeken  hebben,  geefb  Smetius  zelf  aan  in  de 
»Epistola  dedicatoria*' vóór  zgn  »Oppidum  Batavum.*'  »Facilius  — 
zoo  zegt  hg  —  judicabam  nee  ingloriosum  proverbiorum,  apo-> 
phthegmatum  factorumque  nostratium  memorandorum  coUectione 
ostendere,  quam  nihil  hodie  Batavi  Laconibus,  Romanis  aut 
clarissimis,  quae  usquam  celebrantur,  gentibus  concedant.*'  Er 
kan  uit  deze  bron  aangaande  spreekwoorden,  bgzonderheden 
van  personen  enz.  heel  wat  geput  worden,  want  met  keurig 
en  klein  schrift  zgn  ongeveer  300  bladzgden  gevuld.  De  aan- 
tèèkeningen  in  dit  deel  dateeren  van  1620 — 1625.  Reeds  dade- 
Igk  in   het  begin  vindt  met  het  verhaal  van  den  koedief,  zeer 

12 


Digitized  by  CjOOQIC 


174 Y.  H.  Rogge 

beknopt  in  het  Latgn  neergeschreven.  Heeft  Smetias  dit  ver- 
haal zoo  overgenomen,  of  is  het  Latgn  van  hem?  Het  is  lastig 
te  beslissen,  maar  toch  bestaat  voor  de  laatste  opvatting  groote 
waarschijnl^kheidy  daar  Smetius  in  dit  boek  overal  zich  van  het 
Latgn  bedient.  Daarbij  komt  nog  dit.  Er  is  nog  eene  redactie 
van  het  verhaal,  en  wel  van  veel  ouderen  datum.  Johannes 
Pauli,  geboren  1455,  »Schimpf  und  Ernst"  (uitg.  van  Oesterley 
p.  401),  vertelt  de  klucht  ook  en  begint:  >Zu  Eöln  ist  ge- 
wesen  ein  Abenteurer  noch  bey  menschengedechtnisz  u.  s.  w.*' 
Het  verloop  der  gebeurtenissen  b^  Pauli  en  Smetias  is  onge- 
veer gelgk,  alleen  is  de  eerste  uitvoeriger.  Bg  beiden  speelt 
het  drama  in  Keulen,  bindt  de  koedief  de  gestolen  koe  vaat 
aan  den  boom  een  eindje  van  den  weg  af,  geeft  de  boer  z^n 
verwondering  te  kennen  over  de  groote  gel^kenis  tusschen  zgn 
dier  en  dat  van  den  dief  en  gaat  h^  zelf  zyn  eigen  beest  ver- 
koopen.  Op  het  slot  missen  wy  biy  Smetius  het  verhaal,  dat 
de  dief  aan  de  waardin  twee  tinnen  borden  ter  leen  vraagt 
om  een  paar  gebraden  kapoenen  te  koopen,  en  een  mantel, 
omdat  h^  niet  wil  hebben,  dat  men  ziet,  wat  h^  gekocht  heeft. 
B^  Pauli  is  dit  alles  te  vinden.  De  w^n,  waarvan  Hans  Sachs 
spreekt,  en  die  bij  Breero  niet  genoemd  wordt,  is  ook  bg  Pauli 
verzwegen.  Wanneer  Prof.  Kalff  als  punt  van  vergel^king  tus- 
schen Breero  en  Hans  Sachs  aanhaalt  het  verzoek  van  den  dief 
aan  den  boer  om  vooruit  te  gaan,  daar  in  de  buurt  een  man 
woont,  die  hem  geld  schuldig  is,  dan  kunnen  wg  wgzen  op 
denzelfden  trek  in  de  verhalen  van  Pauli  en  Smetius.  Moeilgk- 
heid  kan  alleen  baren  het  verschil  aan  het  einde,  waar  verteld 
wordt,  hoe  de  boer  achter  de  waarheid  komt.  Pauli  en  Hans 
Sachs  laten  de  dochter  het  noodlottig  bericht  in  de  herberg 
brengen,  Smetius  spreekt  van  eenige  knechten  en  Breero  noemt 
het  zoontje  Keesje. 

Uit  dit  alles  bigkt  voldoende,  dat  er  geen  noodzakelgkheid 
bestaat  de  gevolgtrekking  van  Prof.  KalS  voetstoots  aan  te 
nemen.  Wij  hebben  hier  een  oud  verhaal,  dat  reeds  lang  vóór 
Breero   in   ons  land  bekend  was,  evengoed  als  in  Duitschland. 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  Klacht  van  de  Koe  175 


Hans  Sachs  en  onze  bl^'speldichter  maakten  een  klucht  uit  de 
gegevens,  door  de  sage  aan  de  hand  gedaan,  ieder  op  eigen 
gelegenheid.  De  overeenkomst  ten  minste  is  niet  zoo  groot,  dat 
z^  dit  vermoeden  wettigt :  Breero  volgde  Hans  Sachs'  bewerking. 

Hoe  het  verhaal  reeds  vroeg  hy  ons  bekend  was,  big  kt  uit 
het  gedicht  van  Regnerus  de  Wael:  »De  vacca,  quam  luto  cir- 
cumlitam  possessor  velut  ignotam  et  alienam  venum  dedit.'* 
Een  exemplaar  van  het  zeldzame  boekje,  waarin  dit  gedicht 
benevens  nog  twee  andere  van  denzelfden  poëet  staan,  is  aan- 
wezig in  de  Deventersche  bibliotheek.  Van  den  schrgver  is  niet 
veel  meer  te  vertellen,  dan  dat  hg  ±  1460  te  Brussel  school- 
meester was  en  dat  Reiffenberg,  die  hem  Renerus  de  Bruxella 
noemt  en  hem  laat  leven  in  de  14^^  eeuw  de  plank  geheel 
misslaat^).  De  geschiedenis  van  De  Wael  speelt  in  Dordrecht 
en  luidt  in  het  kort  aldus. 

Een  arme  veerman  leefde  in  zgn  klein  huisje  aan  de  over- 
zgde  van  de  rivier  tegenover  Dordrecht.  Zgn  eenige  rgkdom 
bestond  in  een  koe  met  een  >via  lactea"  midden  over  den  kop. 
Op  goeden  nacht  stal  een  dief  het  dier  en  besmeerde  op  listige 
wgze  de  witte  streep  met  modder.  Het  beest  was  zoo  veran- 
derd, dat  zelfs  de  meester  zijn  eigendom  niet  herkende  en 
's  morgens  vroeg,  nadat  de  dief  hem  met  veel  moeite  uit  zgn 
bed  had  geklopt,  in  het  veerschuitje  dief  en  koe  overzette.  Wel 
maakt  hg  de  opmerking,  dat  het  dier  eenigszins  op  zgn  beest 
gelgkt,  maar  hg  mist  de  witte  streep  en  dit  neemt  zgn  arg- 
waan weg.  De  dief  voegt  er  zgne  argumenten  aan  toe  en  o.  a.  dit : 


1)  Nauveaux  Mémoires  de  V académie  royale  des  tcieneet  et  belles  lettres  de  BruxeUes 
T.  XIV,  1841.  In  zyn  «Notice  sar  Regnier  de  Broxelles"  noemt  Reiffenberg  De  Wael 
een  «poète  brBban9on-l8tm  da  moyen-age"  en  vertelt,  dat  hQ  van  dezen  gchr\jver  slechts 
kent  nit  een  HS.  van  de  14de  eeuw  een  klein  verhaal  van  156  verzen,  getiteld: 
Tragoedia.  De  nitgave,  die  Tolgt,  is  bijzonder  slecht.  WQ  kannen  dit  controleeren, 
daar  bet  gedicht  een  der  drie  berijmde  klachten  is,  welke  wij  vinden  in  het  boekje 
te  Deventer,  doch  onder  dezen  titel :  De  tribus,  qui  anseris  avidi  in  foveam  eecide- 
ruMt.  Het  metram  is  herhaaldelijk  in  de  war,  troowens  R.  klaagt  in  zQn  voorbericht 
oyer  de  talr\)ke  abbreviaties. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


176  T.  H.  Rogge 

QuamviB  est  tanrus  niger  et  niger  in  cute  Mauriis, 
Non  tarnen  Aethiopem  dixeris  ease  bovein. 

Verder  vraagt  b^  den  veerman,  hoe  hoog  hg  de  waarde  van 
het  beest  schat,  en  als  deze  geantwoord  heeft  een  som  van  10 
gouden  schilden,  stelt  hg  zgn  slachtoffer  voor,  dat  deze  voor 
hem  het  dier  op  de  markt  brengt,  natuurlgk  tegen  een  billgke 
vergoeding.  Hg  zal  tevreden  zgn  met  8  schilden  en  das  is  de 
rest  voor  den  veerman.  Weldra  komt  de  schipper  in  de  herberg 
terug,  draagt  het  geld  af  en  noodigt  den  dief  in  zgne  woning, 
maar  deze  heeft  geen  tgd.  Zy  nemen  afscheid  en  de  bedrogen 
eigenaar  stapt  in  zyn  schuitje.  Daar  hg  tegen  den  stroom  op 
moet  roeien,  werkt  hg  zich  in  het  zweet  en  eindelgk  als  bgna 
de  overkant  is  bereikt,  moet  hg  de  jobstgding  van  zgne  vrouw 
hooren : 

Perdidimus  noatram,  care  marite,  boFom. 

Zg  krggen  terstond  vermoeden  tegen  den  man,  die  zich  in 
den  vroegen  morgen  liet  overzetten  en  de  veerman  besluit 
terug  te  gaan  om  te  zien,  of  die  vriend  nog  in  de  stad  te 
vinden  is.  Helaas!  de  dief  is  verdwenen.  De  schipper  spreekt 
den  kooper  van  de  koe  aan  en  tracht  hem  uit  te  leggen,  wat 
gebeurd  is.  Na  eenig  heen  en  weer  gepraat  stelt  de  man  voor, 
dat  de  schipper' het  geld  terug  geeft,  dan  zal  hg  de  koe  afstaan. 
De  veerman  barst  in  tranen  uit,  want  geld  heeft  hg  niet  en 
zonder  koe  durft  hg  niet  te  verschgnen  voor  de  oogen  van 
zgne  vrouw.  Er  heeft  een  volksoploop  plaats  en  men  dwingt 
hem  alles  te  vertellen. 

Turn  vero  rbus  snblatus  sidera  puLsat. 
Nee  vir^  qoi  risu  se  cohiberet,  erat. 

De  behandeling  van  het  verhaal  wgkt  sterk  af  van  de  ons 
uit  Pauli  bekende.  In  hoeverre  De  Wael  voorgangers  heeft  ge- 
had, is  mg  niet  gelukt  op  te  sporen.  Misschien  is  wel  eigen 
phantasie  in  het  spel  geweest.  In  een  tweede  gedicht  van  hem, 
getiteld:  >De  Barta  et  marito  eias  per  studentem  Pariensem 
subtiliter  deceptis*'  is  het  verschil  met  andere  lezingen  wel-is- 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  Klacht  van  de  Koe  177 

waar  niet  zoo  groot,  maar  toch  heeft  h^  van  tgd  tot  tyd  een 
penseelstreekje,  dat  ODgetwgfeld  op  zgn  rekening  komt. 

Het  verhaal,  door  Prof.  Bolte  geciteerd  uit  het  Antwerpsche 
Clachtboeck  van  1576  (Tgdschr.  1891  p.  132  vgl.),  blgkt  volgens 
zgne  inlichtingen  overeen  te  stemmen  met  de  lezing  van  Pauli. 

Y.    H.    ROGOB. 


BIJLAGE. 
Verhaal  van  Smetias. 

Apad  Brouwylerianos  1)  quidam  apud  hospitem  divertit  Goloniam  postridie 
ituras,  cam  hospes  se  itineris  coroitem  summo  mane  futurum  promitteret, 
ille  stahuli  aediumqae  exitu  cognito^  cam  femilia  ad  soronum  se  composuisset, 
vaccam  stabulo  edacit;  eamque  in  dometo  itineri  vicino  pabalo  apposito  alÜgat, 
reFersos  hospitem  primo  dilicalo  ad  iter  vocat;  cam  loco  in  quo  vacca  manebat 
vicinus  esset,  hospitem  rogat  lento  gradu  iter  ut  faciat^  esse  sibi  quod  verbo 
in  ?illa  vidna  peragat^  vaccam  se  ibi  habere.  Mox  vaccam  ducens  hospiti  se 
iteruro  jungit;  hospes  cum  sole  oriente  vaccam  propius  videret,  Nisi  simal 
domo  disoessissemus,  inquit,  liane  vaccam  meam  esse  contenderem.  Aiter 
nugas  hospitem  agere,  plures  vaccas  sibi  mutuo  posse  esse  similes.  In  arbem 
cam  ventam  esset,  cam  hospite  agit  amice,  ille  dum  alter  nescio  que  negotia 
fingens  nectit  vaccam  ipsias  nomine  vendit,  pecuniamque  vaccae  pretium  illi 
numerat.  Ille  in  hospitio  vinum  promi  prandiumque  apparari  cum  jassisset, 
nova  negotia  simulat  et  nanquam  reversarus  hospitem  in  diversorio  expeo- 
tantem  relinquit ;  saperveniunt  domestici,  qui  ipsi  vaccae  abductionem  uarrant. 
Hic  ille  primum  errorem  agnoscit,  et  queritur  se  propnam  vaccam  furis  com- 
mode vendidisse. 


l^   Brnwilre  (Braoweiler),   dorp   by  Keulen.  Caesarias  Heieterbacensia  noemt  dit 
plaatsje  eenige  malen.  Er  bevond  zich  een  abdg  van  den  H.  Nicolans 


Digitized  by  CjOOQ IC 


178  W.  de  Vries 


EENIGE  OPMERKINGEN  NAAR  AANLEIDING 

VAN  J.   TE  WINKEL,  DE  NOORDNEDERLANDSCHE 

TONGVALLEN,  Afl.  2. 

Door  de  redactie  van  » Museum"  was  mg  verzocht,  boven- 
genoemde aflevering  aan  te  kondigen,  en  ik  zou  daaraan  juist 
voldoen,  toen  dat  tgdscbrift  ophield  te  bestaan.  Nu  de  aan- 
kondiging zelf  daardoor  achterwege  blgft,  zou  ik  toch  gaarne 
eenige  er  voor  verkregen  inlichtingen  en  gemaakte  opmerkingen 
onder  de  aandacht  der  lezers  van  dit  tgdschrift  brengen.  Ik 
vrees  daarby  wel  eenigszins  den  sch^n  van  voornamelgk  oog 
te  hebben  voor  de  kleine  leemten  en  tekortkomingen,  die  nu 
eenmaal  onverm:gdel^k  zgn  in  een  werk,  waarby  zooveel  dia- 
lecten ter  sprake  komen,  terw^l  de  schrigver  genoodzaakt  is  af 
te  gaan  op  door  anderen  verstrekte  gegevens.  Doch  ik  wenschte 
ook  van  mgn  kant  althans  iets  b^  te  dragen  tot  bereiking  van 
het  doel,  dat  de  auteur  zich  voorstelt,  en  mij  dunkt  dat  het 
hem  slechts  aangenaam  kan  zgn,  indien  ook  anderen  opgemerkte 
afw^kingen  meedeelen.  Op  die  w^s  zal  het  werk,  zelf  reeds 
van  zoo  groote  waarde,  leiden  tot  nog  nauwkeuriger  kennis, 
die  immers  slechts  door  veler  medewerking  en  controleering 
bereikbaar  is. 

Diphthongeering  der  lange  i  aan  't  woordeind  en  vóór  klinkers 
wordt  toegekend  aan 'de  Zuidelgke  helft  van  het  Westerkwartier, 
ongeveer  tot  Grgpskerk  (bl.  138).  Volkomen  scherpe  grens- 
Ignen,  kan  hier  bggevoegd  worden,  zijn  niet  te  trekken,  want 
hoe  de  bewoners  van  buurten  en  alleenstaande  huizen  spreken, 
hangt  voor  't  grootste  deel  af  van  het  dorp,  waar  ze  school 
gegaan  en  dus  met  de  dorpsjeugd  verkeerd  hebben,  voor  een 
kleiner  deel  van  de  ouders  en  anderen,  met  wie  ze  hebben  om- 
gegaan. Maar  met  dit  voorbehoud  kan  men  zeggen:  het  Westen 
en   Zuiden^   (de   dorpen   der  gemeenten  Grijpskerk,  Grootegast, 


Digitized  by  CjOOQIC 


Eenige  opmerkingen  enz,  179 

Oldekerk,  Marum  en  De  Leek)  zgn  het  gebied,  >waar  niet  alleen 
vnj  met  tweeklank,  maar  ook  wie  gezegd  wordt/'  Dit  is  zoo  te 
verstaan,  dat  men  op  de  meeste  plaatsen  een  tweeklank  hoort, 
maar  niet  op  alle.  In  de  laatste  maanden  ben  ik  in  de  ge- 
legenheid geweest,  menschen  uit  verschillende  deelen  van  dit 
gebied  te  spreken  en  zoo  te  constateeren,  dat  men  den  twee- 
klank nitspreekt  in  de  geheele  gemeente  Gr^pskerk  en  in  de 
dorpen  Grootegast,  Sebaldeburen,  Doezum  en  Tolbert,  naar 
vroegere  inlichtingen  ook  in  Niekerk  (=  gemeente  Oldekerk); 
maar  men  deelt  mg  tevens  mee,  dat  in  sommige  andere  plaatsen, 
b,  V.  Niebert  en  Noordwgk,  wie  wordt  uitgesproken.  Dit  geheele 
gebied  vertoont  niet  alleen  ten  aanzien  der  personalia,  maar 
ook  in  zgn  algemeen  phonetisch  uiterlgk  een  zoo  exceptioneele 
bontheid,  dat  het  nog  een  onderzoek  dorp  voor  dorp  verdient. 
Hoe  weinig  de  opgave  volstaat:  » tweeklank  aan  't  woordeind 
en  voor  klinker,"  bewgst  b.v.  het  subst.  snï  ^sneeuw'  (naast  het 
verbam  sneinj  aan  welks  prototype  (mndd.  snun)  het  natuurlgk 
indertgd  zgn  i  in  plaats  van  ë  ontleende),  dat  in  Sebaldeburen 
bleek  thuis  te  z^n,  terw^l  m^  vroeger  reeds  voor  Visvliet  was 
opgegeven:  subst,  snï  en  snei,  verbum  alleen  snein, 

't  Is  stellig  onjuist,  dat  men  in  Zuidhorn  zou  zeggen  vrai, 
vraten  (bl.  144).  Van  jongs  af  en  ook  nog  in  den  laatsten  t:gd 
hoorde  ik  duidelgk  dezelfde  aei  als  elders.  Zuidhorners,  aan 
wie  ik  vroeg,  of  misschien  sommigen  zeiden  vrai  enz.,  ver- 
klaarden zulk  een  uitspraak  nooit  gehoord  te  hebben. 

Bl.  148  vlg.  lezen  w^:  >Niet  overal  in  Groningerland  klinkt 
de  tweeklank  als  aei.  Hier  en  daar  helt  h^  sterk  tot  ai  over. 
Molema  zegt  b^  z^ne  opgave  voor  Warfum:  »De  ij  trekt  in 
Hunsegoo  naar  ai,  weshalve  de  meesten  dan  ook  aldus  schrijven. 
M.  i.  ware  het  beter  de  ij  in  zulke  gevallen  van  een  teeken  te 
voorzien."  Daarentegen  zegt  J.  Onnekes  {Taal  en  Letterbode 
ni  bl.  96)  voor  het  dialect  van  Hunzegoo:  >Een  enkele  maal 
wordt  ij  tot  ai  verhard:  hai,  zai  en  waiden;  een  enkele  maal 
ook  behoudt  ze  den  HoUandschen  klank:  vrijen,  dijen,  brij.^' 
Uit  de  woorden  van  Onnekes  mogen  w^  opmaken,  dat  hg  als 


Digitized  by  CjOOQ IC 


180  W.  de  VrieB 


diphthongeeringsproduct  geen  anderen  klank  kent  dan  de  in 
Groningerland  gewone  aeij  immers  hai  en  zai^  die  hg  met 
walden  op  één  l^n  stelt,  hebben  een  andere  ontwikkeling  dan 
braei  enz.,  ook  volgens  T.  W.  (Bgdr.  bl.  91,  94).  En  zou 
Molema  met  zijn  ij  wel  aitsluitend  het  oog  gehad  hebben  op 
woorden  als  brij?  Ik  geloof  het  niet,  want  h^  zegt,  dat  de 
meesten  haar  als  ai  schr^'ven.  En  de  heer  Eramer,  leeraar  aan 
de  hoogere  bargerschool  te  Warfam,  Molema*s  woonplaats,  wien 
ik  bg  dezen  dank  zeg  voor  de  inlichtingen,  aldaar  door  hem 
ingewonnen,  heeft  bevonden,  dat  men  er  zegt:  braei,  vraei, 
vraein^  daein  enz.  met  a«  =  è ;  daarentegen ;  daip  ^diep',  stain 
^steen'  enz.  De  a  der  laatste  woorden  is  (in  alle  plaatsen  waar 
ze  gehoord  wordt,  geloof  ik)  tevens  kort,  in  tegenstelling  tot 
de  gerekte  ae  der  eerste. 

Het  woord  houwelijk^  of  liever  houwelk,  heeft  een  nog  beperkter 
gebied  dan  men  uit  bl.  171  zou  opmaken;  immers  naar  men 
mg  opgeeft  en  in  overeenstemming  met  mgn  eigen  waarneming 
wordt  het  ook  niet  gebruikt  in  't  Westerkwartier  en  in  de  stad 
Groningen,  en  naarde  inlichtingen,  die  de  heer  Eramer  ontving, 
evenmin  in  Warfum.  B.  v.  voor  gedurende  hun  huwelijk  zegt 
men  in  't  Wkw.  ten,  in  de  stad  in  heur  troun. 

P.  180  merkt  T.  W.  op,  dat  bg  de  sterke  werkw.  der  eerste 
klasse  de  ie  vrg  algemeen  tot  onvolkomen  i  verkort  is  in  den 
3dcn  ps.  enkv.  Geldt  dit  ook  niet  voor  den  2den?  In  Groningen 
althans  hoort  men  zoowel  krigst,  kikstj  vrifst  ^gg  wrgff  als 
krigt,  kikt,  vrift,  en  in  Drente  of  ten  minste  in  een  deel  van 
Drente  eveneens. 

Verder  zegt  T.  W.,  »dat  ook  de  verklein ingsvorm  der  woorden 
bgna  overal  tot  verkorting  van  ie  tot  i  aanleiding  heeft  gegeven." 
Zou  dit  verschgnsel,  onbekend  in  Groningen  en  in  geheel  Drente 
of  in  een  groot  deel  van  die  provincie,  in  elk  geval  tot  in 
Emmen,  niet  over  ongeveer  hetzelfde  gebied  voorkomen  als  de 
diminutiva  met  Umlaut? 

In  de  Bijdragen  wordt  p.  81  ben.  en  p.  82  vermeld  Gron. 
betaejn   als   > beschuldigen"  en  als  » (laten)"  begaan.  Deze  twee 


Digitized  by  CjOOQIC 


Eenige  opmerkiogen  em.  181 

verba  moet  men  echter  wel  uiteen  houden.  Den  hier  bedoelden 
klank,  als  in  deajn  enz.,  dus  als  onvolkomen  Nedl.  e,  doch 
langer,  heeft  alleen  beiaejn  » beschuldigen."  't  Andere  werkw. 
(dat  o.  a.  in  de  stad  niet  moet  bestaan)  heeft  als  eerste  lid  den 
korten  klank  tusschen  onvolk.  a  en  onvolk.  e,  elders  ook  dien 
van  onvolk.  a,  dus  denzelfden  als  de  Groninger  vormen  van 
diep<,  brieft  steen  (mnd.  e).  Wel  zou  men  ook  b^  de  6<to 
diphthongeering  voor  vocaal  verwachten,  doch  die  vocaal  is 
blikbaar  vroegtydig  met  de  ê  versmolten ;  vgl.  te  laein  ^te  leen^ 
en  laeinn  leenen,  met  denzelfden  klank  als  betaein  loatn  ^met 
vree  laten^.  Dienovereenkomstig  is  't  ww.  voor  beschuldigen  drie- 
lettergrepig  (met  nasalis  sonans),  dat  voor  (laten)  begaan  twee- 
lettergrepig.  —  Evenzoo  onderscheide  men  (Bgdr.  91)  't  meer 
a-achtige  Gron.  haei  van  daet^  haei  enz.  in  'tW.  van  't  Wes- 
terkwartier met  è, 

Bgdr.  92  wordt  voot  hij  als  enclitisch  opgegeven:  Friesch  en 
Groningsch  ^r;  buiten  't  Westerkwartier  zegt  men  echter  in 
Groningen  9. 

Over  het  volgende  punt  moet  ik  iets  uitvoeriger  zyn,  met 
het  oog  op  het  later  te  behandelen  consonantisme.  Op  bl.  174 
lezen  we:  »Ook  in  het  Groningsch  bleef  de  i  ongediphthongeerd, 
daar  de  d  (ook  de  uit  p  voortgekomen  d)  er  bewaard  is  ge- 
bleven, als  duidel^k  uitgesproken  dentaal  in  het  dialect  der 
stad  Groningen  (zie  Bolland^  Taalk,  Bijdr.  II  294  vlg.),  waar 
men  dus  lied'nj  bliede  zegt,  en  als  zeer  zwak  uitgesproken  d  in 
de  provincie,  zoodat  tegenover  Molema,  die  lied'n  schrgft.  Dr. 
W.  de  Vries  (Het  voc.  van  Noordhorn  bl.  73)  zelfs  lie'n  op- 
geeft." Op  bl.  131  wordt  vermeld:  »te  Burura  en  Stroobos 
bliebn  (als  in  Groningen)."  En  133:  >In  de  niet  Friesche  streken 
van  Friesland  worden  g  en  d  niet  uitgestooten :  daar  zegt  men 
dus  kriegen^  zwiegeriy  lieden^  miedefiy  mieden  en  vermoedel^k  ook 
toieden,**  Nu,  wat  Friesland  betreft  kan  ik  niet  oordeelen.  Maar 
in  de  stad  is  de  uitspraak  juist  als  in  Noordhorn  en  elders  — 
wat  ik  ten  overvloede  nog  eens  opzettelyk  heb  nagegaan  door 
m^   door   verschillende  personen  deze   en    andere   woorden  te 


Digitized  by  CjOOQIC 


182  W.  de  Vries 


laten  voorspreken  en  ze  daarna  ook  hun  voor  te  spreken  — ; 
het  verschil  tusschen  Bolland-Molema  en  mij  zit  in  de  opvatting. 
We  hebben  hier  n.  l.  te  doen  met  het  verschgnsel,  dat  Te 
Winkel  elders  {Grammatische  Figuren  bl.  262)  aldus  beschrgft: 
>  Groningers .. .  laten,  zonder  er  zich  zelf  van  bewust  te  zgn, 
steeds,  als  een  woord  met  de  letters  ien  eindigt,  na  de  lange  t 
en  vóór  de  sonore  n  eene  flauw  uitgesproken  d  hooren,  en 
zeggen  b.  v.  kniedn  voor  knieën  . . . ." 

Tot  recht  verstand  der  zaak  ben  ik  hier  gedwongen,  even 
uit  te  weiden  orer  deze  eigenaardigheid  der  Groninger  uitspraak 
(die  trouwens  ook  elders  voorkomt).  Terwgl  men  uatuurljk  bg 
het  uitspreken  van  woorden  als  tien^  boom^  bang  geleidelgk 
overgaat  van  den  (al  of  niet  genasaleerden)  klinker  op  de  nasaal, 
doet  men  dit  niet  vóór  nasalis  sonans.  Voor  een  oogenblik  is 
het  mondkanaal  reeds,  het  neuskanaal  nog  gesloten,  en  blgft 
eenige  adem  toestroomen.  Zoodra  dan  de  toegang  tot  den  neus 
wordt  geopend,  gaat  de  eenigszins  opgestuwde  lucht  er  door, 
waarbij  soms  een  klank  ontstaat,  dien  men  kan  beschrgven  als 
een  zeer  zwakke,  faucaal  explodeerende  en,  zoover  ik  kan  waar- 
nemen, in  den  regel  »stimmlose"  lenis.  Zoo  hoort  men  wel 
een  dgl.  d  in  2at[c;{]n  > leien*',  geve  kou[d\n  liengkouh  »geef 
de  koe  een  Ignkoek."  Vaak  is  de  adem  niet  sterk  genoeg  om 
explosie  te  veroorzaken ;  dan  wordt  het  oor  van  den  vreemdeling 
getrofiPen  door  het  abrupt  beginnen  der  nas.  sonans.  Om  den 
klank  te  krggen,  late  men,  na  te  hebben  uitgesproken  knie^  de 
ie  geheel  rusten,  en  articuleere  daarna,  zonder  pauze,  de  nas. 
sonans  zooveel  mogelgk  gelgk  men  in  den  »Satzanlaut'*  zou 
doen.  Wie  nu  gewoon  is  in  knieën^  zeeën^  hou  een  oogenblik  op 
min  of  meer  een  j  of  w  als  overgang  te  hooren,  krggt  ook 
zelfs  in  het  tweede  geval  den  indruk  van  een  zwakke  dy  daar 
men  immers  eenigszins  verwante  eigen  klanken  in  de  vreemde 
pleegt  »hineinzuhören."  Wil  men  dus  phonetisch  schrgven,  dan 
moet  men  de  d  bi  ook  bezigen  waar  ze  vroeger  niet  stond,  of 
haar  ook  weglaten  waar  ze  wèl  stond.  Ik  meen,  dat  alleen  het 
laatste  rationeel   is,   niet  alleen   omdat  de  besproken  klank  in 


Digitized  by  CjOOQIC 


Eenige  opmerkingren  enz,  183 

genoemd  geval  steeds  gehoord  wordt  en  uitdrukkel^ke  aanwg- 
zing  dus  overbodig  is,  maar  vooral  omdat  men  er  niet  opzettel^k 
voor  articuleert.  —  Wat  hier  gezegd  is  van  den  overgangklank 
vóór  de  dentale  nas.  sonans,  geldt  matatis  mutandis  ook  vóór 
de  labiale  en  gutturale. 

De  d  van  blüde  echter  wordt,  als  niet  vóór  nas.  sonans 
staande,  overal  duidel^k  (zoover  ik  kan  waarnemen  weer  meest 
als  istimmlose"  lenis)  uitgesproken. 

61.  83  der  Bijdragen,  » Tegenover  het  Stadgroningsch  zwie^n 
(Taalk.  Bijdr.  II  295)  geeft  Dr.  W.  de  Vries  voor  Noordhorn 
swie'n  op  (Voc.  van  Noordhorn  bl.  42)."  Met  z  wordt  dit  woord 
in  't  Noorden  nooit  uitgesproken,  zooals  zeer  duidelgk  te  hooren 
is ;  maar  de  Groningers  zyn  gewoon,  ook  bg  't  spreken  der 
gemeenlandsche  taal,  altyd  sw  te  zeggen  in  plaats  van  zto.  En 
daar  b^na  niemand  zich  van  die  afwgking  bewust  is,  zoo 
schr:gven  ze  de  Groninger  woorden  met  zw  zoo  goed  als  de 
Nederlandsche;  ze  spreken  immers  beide  gelgk  uit.  —  De  slot- 
klank van  het  woord  is  door  mg  t.  a.  p.  opgegeven  als  gutturale 
nas.  sonans;  dit  verklaart  in  verband  met  het  hier  voorgaande 
tevens  de  sch^nbare  afwgking  ten  opzichte  der  g.  Men  hoort 
dus  in  Stad  en  Lande  swi  (4- onwillekeurigen  overgangsklank; 
vgl.  bov.)  +  gattur.  nas.  sonans. 

Wat  de  lengte  der  ie  aangaat  (142  en  143),  zoo  stemt  de 
opgave  voor  Noordbroek,  die  slechts  tweeërlei  quantiteit  uit- 
eenhoudt,  door  loyf  en  twyfeln  als  kort  op  te  geven  feitelgk 
overeen  met  m^n  opgave  voor  Noordhorn,  die  vier  quantiteiten 
onderscheidt  en  wif  (d.  i.  wief\  twivln  halflang  noemt,  want 
zoo  heet  hier  die  bescheiden  lengte,  welke  een  vocaal,  die  vóór 
explosiva  volkomen  kort  zou  geweest  zgu,  vóór  een  spirans 
haast  onvermgdelgk  aanneemt.  Slechts  het  als  lang  opge- 
geven lief  wgkt  dus  af  van  't  Noordhorner  lify  dat  alweer 
halflang  is  ').   Bg   toies   mis  ik  de  vertaling :  in  Noordhorn  en 


1)   Door  een  drukfout   vinden  we  als  zeer  lang  opgegeven  vier  in  plaats  van  via/' 
(bl.  142  r.  3  V.  o.).  —  BI.  143  r.  13  v.  o.  staat  toicrok  voor  wierook. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


184  W.  de  Vries 


op  yele  andere  plaatsen  is  'tadj.  halflang,  *tsabst.  zeer  lang^). 

Even  wil  ik  nog  vermelden,  dat  men  mg  voor  Emmen  in 
Drente  opgeeft:  bree^  vree,  vreeën. 

Ten  slotte  veroorloof  ik  mg  nog,  op  een  enkel  punt  een 
afwijkende  opvatting  te  bepleiten.  Het  feit,  dat  men  in  woorden 
als  bijy  mij  enz.  in  sommige  streken  een  i  hoort,  in  andere 
een  tweeklank,  geeft  T.  W.  aanleiding  om  gebieden  te  onder- 
scheiden, waar  de  t  aan  't  woordeind  niet,  en  zulke,  waar  ze 
wel  gediphthongeerd  word.  Nu  durf  ik  niet  zeggen,  dat  derge- 
Igke  streken  niet  bestaan.  Maar  op  zgn  minst  voor  een  deel 
van  het  terrein  blyf  ik  de  volgende  ontwikkeling  aannemen: 
t  aan  't  woordeind  vóór  consonant,  aei  vóór  vocaal  van  't  volgend 
woord;  daarna  generaliseering,  hier  in  deze,  daar  in  gene  rich- 
ting. —  In  pausa  acht  ik  de  zaak  onzeker,  maar  vóór  een 
woord,  waarmee  bi  enz.  enclitisch  verbonden  was,  schignt  mg 
reeds  a  priori  nauwelgks  een  andere  ontwikkeling  mogelgk,  dan 
in  den  »Wortinlaut".  Ongelukkig  kan  de  regel  door  geen 
materiaal  rechtstreeks  bewezen  worden,  omdat  elke  eind-i  nu 
eens  voor  voc,  dan  weer  vóór  cons.  stond.  Maar  wel  blgkt  uit 
het  reeds  vermelde  sm  ^sneeuw^,  dat  althans  in  't  Westelgk 
Westerkwartier  de  ontwikkeling  niet  was,  gelgk  T.  W.  zich 
haar  vporstelt,  n.  1.  met  phonetische  diphthongeering  in  den 
» Wortauslaut".  Dit  moet  ons  ook  ten  opzichte  van  andere 
streken  dubbel  sceptisch  stemmen. 

Mogelgk  ware  het  ook,  in  dit  Westgroningsch  maeif  haei 
enz.  (met  è,  niet  met  den  tusschenklank  tusschen  è  en  a)  diph- 
thongeering te  zien  van  ë  (vgl.  hë  in  Twente  enz.,  bl.  176)  vóór 
voc,  zooals  in  slaetdoom  (ohd.  slêha).  De  genesis  dier  ë  ware 
onzeker,  bg  de  pronomina  wegens  oude  wisselvormen  en  onder- 
linge inwerking,  bg  bij  omdat  attractie  kon  uitgaan  van  een  vol- 
gend mij^  dij  (wier  toenmalige  vorm  natuurlgk  in  't  midden  blgft). 

Groningen,  April  1902.  w.  de  vkiks. 


1)  Correctoarnoot:  Ik  Terneem  vao  iemand  ait  Noórdbroek,  dat  het  Bubst.  laidt  tffiöMtf, 


Digitized  by  CjOOQIC 


Eenige  opmerkingen  erus.,  Naschrift  185 


NASCHRIFT. 

1.  Bgdr.  43.  M.  i.  behoeft  ^schip  zoo  min  als  -schop  (naast 
-schap)  in  *t  Delflandsch  yan  Haygens  een  toonloozen  klinker 
voor  te  stellen:  ^schip  is  immers  reeds  mndl.  en  hoort  men 
nog  in  't  Westl.  Westerkwartier;  verder  Oostwaarts  zegt  men 
-schop^  met  een  tot  oe  overhellende  o,  in  de  stad  Groningen 
'Schap,  En  H.  stelt  in  deze  stukken  den  toonloozen  klinker 
slechts  door  i  voor:  V  vóór  den  klemtoon  in  vreemde  woorden, 
n.1.  in  ackirderen  (ed.  "Worp  I  168  r.  100),  tribbleren  (I  175  r. 
169),  rappirtere  (I  17G  r.  217),  pistuer  (I  174  r.  151);  2*^  in 
slotlettergrepen  vóór  gutt.,  eens  vóór  lab.  spir.  {hallif  I  172  r. 
49),  vóór  dent.  spir.  in  't  tweemaal  voorkomende  Venis  (I  178 
r.  105  en  180  r.  379)  en  mogelgk  in  kermis  (Hofw.  1831). 

2.  Bgdr.  82.  Ook  in  een  deel  van  Groningen  zegt  men  hkU^ 
b.v.  in  de  stad. 

8.  Bgdr.  89.  Uit  de  andere  woorden,  die  er  in  vele  streken 
naast  staan,  zou  ik  nog  niet  durven  besluiten,  dat  blijdschap 
niet  het  eigenlgke  volkswoord  is:  dialecten  toonen  zich  menig- 
maal r:gk  aan  synoniemen. 

w.    Ü.    V. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


186  A.  £.  H.  Swaen 


NOGMAALS  STARTERS  FRIESCHE  LUSTHOF. 

Boven  >  Aanneemly ke  Dood"  (bl.  24,  25  der  iBoertigheden" 
in  de  uitg.  van  1634;  bl.  489,  490  in  van  Vlotens  uitgave) 
staat  als  stemme  O  doe  noty  doe  not  kil  me  yet  for  I  am  not 
etc.  Deze  woorden  zgn  deel  van  het  refrein  van  een  gedicht 
dat  in  de  Engelsche  liedboeken  naar  z^n  aanhef  wordt  aan- 
geduid als  When  Phoebus  addrest  en  dat  door  Starter  onder 
bovengeuoemden  titel  vertaald  werd.  Het  Engelsche  gedicht 
komt  voor  in  de  volgende  verzamelingen:  1°  Wit  and  Drolkry^ 
1656,  p.  35;  2°  in  ^tJie  Percy  folio  MS:\  vol.  IV,  p.  7  (waar 
de  coupletten  4  en  5  ontbreken);  3°  in  Merry  Drollery  com' 
pleat  being  Jovial  Poems,  Merry  Songs,  etc.  coUected  by  W.  N., 
C.  B.,  R.  S.,  &  J.  G.,  Lovers  of  Wit,  Both  parts,  1662,  1670, 
1691.  Opnieuw  onder  denzelfden  titel  uitgegeven  in  1876  (Now 
First  Reprinted  jfrom  the  Final  Edition,  1691.  Ed.  by  J.  Wood- 
fall  Ebsworth.  Boston,  mdccclxxv),  alwaar  ons  gedicht  op  bl. 
250  voorkomt;  4°  in  de  '^Roxhurghe  Baüads"  ed.  1869,  II 1009. 
De  zangw^ze,  aangeduid  als  When  Phoehua  addrest  is,  met  de 
woorden,  te  vinden  in :  Old  English  Popular  Music  by  William 
Ghappell.  A  new  edition  with  a  preface  and  notes,  and  the 
e^rlier  examples  entirely  revised  by  H.  EUis  Wooldridge,  I  and 
II.  London  1893.  p.  172 — 174.  De  schrgver  van  het  gedicht 
is  onbekend.  De  oudste  vorm  waarin  w^  het  lied  kennen  is 
Starters  vertaling.  Ter  vergel^king  laat  ik  hier  het  oorspron- 
kel^k  volgen  zooals  het  voorkomt  in  Merry  Drollery. 

The  Night  encounier. 

When  Phoebus  had  drest  >)  his  course  to  the  West 
To  take  up  his  rest  below, 
And  Cynthia  agreed  in  her  glittering  weed 
Her  light  in  his  stead  to  bestow: 


1)  Aanteekening  op  p.  S92:  «This  is  a  corraption  of  'when  Phoebus  addrest  his 
course,"  etc.** 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nogmaals  Starters  Friesché  Lusthof  187 

I  walking  alone,  attended  by  none, 
I  suddeulj  heard  one  cry, 
O  do  not,  do  not  kill  me  yet, 
For  I  am  not  prepared  to  dye. 

At  length  I  drow  near  to  see  and  to  hear, 
And  straight  did  appear  to  shew, 
The  moon  was  so  bright,  I  saw  such  a  sight 
Ifs  fit  no  Wight  should  it  know: 
A  man  and  a  maid  together  were  laid, 
Aud  ever  she  said,  nay  fie, 
O  do  not,  etc. 

The  yonth  was  so  tough  he  pulPd  up  her  stuff, 
And  to  blindman-buff  he  did  go, 
Though  still  she  did  lye,  yet  still  she  did  cry. 
And  put  him  by  with  a  no; 
Bat  he  was  so  strong,  and  she  was  so  young, 
Bnt  she  rested  a-  while  for  to  cry, 
O  do  not,  etc. 

Thus  striving  in  vain,  well  pleased  again, 
She  Towed  to  remain  his  foe, 
She  kept  such  a  coyl,  when  he  gave  her  the  foyl, 
The  greater  the  broyl  did  growj 
For  he  was  prepar'd,  and  did  not  regard 
Her  words,  when  he  heard  her  ory, 
O  do  not,  etc. 

He  said  to  the  Maid,  Sweet  be  not  afraid, 

Thy  Physitian  I  will  be; 

If  I  light  in  the  hole  that  pleaseth  me  best, 

ril  gi7e  thee  thy  Physick  free; 

He  went  to  it  again,  and  hit  in  the  Vein 

Where  all  her  whole  grief  did  lye; 

O  kill  me,  kill  me  once  again, 

For  I  am  prepared  to  dye. 

At  length  he  gave  o'r  and  saddenly  swore, 
He  'd  kill  her  no  more  that  night, 
He  bid  her  adieu,  for  certain  he  knew 
She  wou'd  tempt  him  to  more  delight: 
But  when  they  did  part  it  went  to  her  heart, 
For  at  length  he  had  taught  her  to  cry, 

O  kill  me,  kill  me  once  again, 

For  now  I  am  prepared  to  dye. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


188  A.  E.  H.  Swaen 


Nog  valt  op  te  merken  dat  in  Percy  Polio  IV,  p.  7,  de  aan- 
vangsregel laidt:  When  Phebua  addrest  himsélfe  to  the  west. 
De  afw^kingen  die  er  bestaan  tusschen  Starters  vertaling  en 
den  Engelschen  tekst  maken  het  waarschijnl^k  dat  er  een 
andere,  misschien  oudere  lezing  van  dezen  laatste  in  omloop 
geweest  is.  Men  vergete  niet  dat  vele  dezer  liederen  eerst  laat 
werden  opgeteekend  of  een  plaats  vonden  in  verzamelingen, 
zoodat  er  ruimschoots  gelegenheid  was  voor  het  ontstaan  van 
verschillende  redacties.  Zoo  vond  ik  onlangs  twee  variaties  op 
het  thema  van  de  Menniate  Vryagte,  die  ik  belangrgk  genoeg  acht 
om  hier  te  laten  volgen,  vooral  daar  zy  voorkomen  in  verzame- 
lingen die  in  ons  land  moeilyk  of  niet  te  raadplegen  te  z^n.  De 
eerste  komt  voor  onder  den  titel  >The  way  to  wooe  a  Zealous 
Lady"  in  Merry  Drollery  compleat,  uitg.  1875,  bl.  77 — 79,  en 
op  bl.  194,  195  I  (Dl.  I)  van  de  zoogenaamde  Rump  CoUection 
(Rump :  or  an  exact  collection  Of  the  Ghoycest  Poems  and  Songs 
relating  to  the  Late  Times.  By  the  most  Eminent  Wits,  from 
Anno  1639  to  Anno  1661   London  —  1662). 

The  way  to  wooe  a  Zealous  Lady  *). 
I  came  anto  a  Purüan  to  wooe. 

And  roughly  did  salate  her  with  a  Eiss; 
She  shov'd  me  from  her  when  I  came  unto; 

Brother,  by  yea  and  nay  I  like  not  this: 
And  as  1  her  with  amorous  talk  salated, 
My  Articles  with  Scrip ture  she  confuted. 

She  told  me,  that  I  was  too  mach  prophane, 

Ant  not  devout  neither  in  speech  nor  gesture; 
And  I  could  not  one  word  answer  again, 

Nor  had  not  so  mucii  Grace  to  call  her  Sister; 
For  ever  something  did  offend  her  there, 
Either  my  broad  beard,  hat,  or  my  long  hair. 
My  Band  was  broad,  my  'Parrei  was  not  plain, 

My  Points  and  Girdle  made  the  greatest  show; 
My  sword  was  odions,  and  roy  Belt  was  vain, 

My  Spanish  shooes  was  ent  too  broad  at  toe; 
My  Stockings  light,  my  Garters  ty'd  too  long, 
My  Gloves  perfnm'd,  and  had  a  scent  too  strong. 


1)  De  tekst  is  die  van  de  Rump  Songs. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nogmaals  Starten  Friesche  Lusthof  189 

I  left  my  pure  Mistris  for  a  spaoe, 

And  to  a  snip-snap  Barber  streight  went  1; 

I  cut  my  Hair,  and  did  my  Ck)rps  nncase 
Of  Tarrels  pride  that  did  offend  the  eye; 

My  high-crown'd  Hat,  my  little  Beard  also, 

My  pecked  Band,  my  Shooes  were  sharp  at  toe. 

Gone  was  my  Sword,  my  Belt  was  laid  aside. 
And  I  transformed  both  in  looks  and  speech; 

My  Tarrel  plain,  my  Cloak  was  void  of  Pride^ 
My  little  Skirts,  my.  metamorphis'd  Breech^ 

My  Stockings  black,  my  Garters  were  ty'd  shorter, 

My  Globes  no  scent;  thus  marcht  I  to  her  Porter. 

The  Porter  spide  me,  and  did  lead  me  in, 

Where  his  sweet  Mistris  readiog  was  a  Ghapter: 

Peace  to  tiiis  house^  and  all  that  are  therein, 
Which  holy  words  with  admiration  wrapt  her. 

And  ever,  as  I  came  her  something  nigh, 

8he,  being  divine,  tum'd  ap  the  white  o'th'  eye. 

Quoth  I,  dear  Sister,  and  that  lik'd  her  well, 

I  kist  her^  and  did  passé  to  some  delight^ 
She,  binshing,  said,  that  long-tail'd  men  would  teil, 

Quoth  1,  ril  be  as  silent  as  the  night; 
And  least  the  wicked  now  should  have  a  sight 
Of  what  we  do,  faith,  PU  put  out  the  light. 

O  do  not  swear,  quoth  she,  but  put  it  out, 
Because  that  I  would  have  you  save  your  Gath, 

In  truth,  you  shall  but  kisse  me,  without  doubt; 
In  troth,  quoth  I,  here  will  we  rest  us  both; 

Swear  you,  quoth  she,  in  troth  P  had  you  not  sworn 

Pd  not  have  don't,  but  took  it  in  foul  scorn. 

De  tweede  komt  in  een  andere  yerzameling  Cavalier  Tunes 
voor :  Choyce  Drollery  (Extra  Songs  &  Poems  in  Merry  DroUery, 
1661  omitted  from  the  editions  of  1670,  1691,  wbeu  New 
Songs  were  substituted  for  them),  ed.  by  .1,  W.  Ebsworth, 
Boston  1876,  p.  195,  196  onder  den  titel: 

A  Puritan 

A  Puritan  of  late 
And  eke  a  holy  Sister, 

13 


Digitized  by  CjOOQ IC 


190  A.  E.  H.  Swnen 


A  Catechising  saté, 
And  fain  he  woald  have  kist  her 
For  his  Mate. 

Bui  siie  a  Babe  of  grace, 
A  Child  of  reforroation, 
Thought  kissing  a  disgrace, 
A  Limbe  of  prophanation 
In  that  place. 

He  swore  by  yea  and  nay 
He  would  have  no  denial, 
The  Spirit  wonld  it  so, 
She  should  endure  a  tryal 
Ere  she  go. 

Why  swear  you  so,  quoth  sheP 
Indeed,  my  holy  Brother, 
You  might  have  forsworn  be 
Had  it  been  to  another  [,] 
Not  to  me. 

He  laid  her  on  the  ground, 
His  Spirits  feil  a  ferking, 
Her  Zeal  was  in  a  sound, 
He  edified  her  Merkin 
Upside  down. 

And  when  tlieir  leave  they  took, 
And  parted  were  asunder, 
My  Muse  did  then  awake, 
And  I  turn'd  Ballad-monger 
For  their  sake. 

De  sch^nheiligbeid  der  Pariteiascbe  zusjes  was  een  onderwerp 
waarover  de  tegeupartg  niet  licht  uitgepraat  raakte.  De  geestige 
dichter  van .  T/ie  Character  of  a  Mistrisj  beter  bekend  naar  den 
aanvangsregel   >My    MUiris  is  a  shittle-coch"  (Merry  DroUerie, 


bl.  60)  zingt: 


My  'Mistris  is  a  Puritan, 

She  will  not  swear  an  oath, 
But  for  to  lye  with  any  man, 

She  is  not  very  loath; 
But  pure  to  pure,  and  there's  no  sin, 
There's  nothing  lost  that  enters  in.  Fa,  la.  Ia. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nogmaals  Starters  Friesche  Lusthof  191 

Het  is  Dataurl^k  best  mogelgk  dat  de  door  m^  indertgd 
medegedeelde  episode  uit  >How  to  choose  a  good  woman  from 
a  bad"  niet  is  van  de  hand  van  den  schrgyer  yan  genoemd 
tooneelstak,  doch  dat  zg  reeds  toen  een  populair  lied  was  dat 
al  of  niet  gewgzigd  door  hem  met  yeel  handigheid  ter  ge- 
schikter plaatse  werd  ingelascht. 

Terloops  zg  hier  opgemerkt  dat  de  «Menniste  Vryagie'*  ook 
gezongen  werd,  al  wordt  in  de  «Lusthof*  de  wgze  niet  aan- 
gegeyen.  Boyen  Camphuysens  Klagte  van  Jan  Jansz.  Starter^ 
Gedaeny  als  uyt  het  Graf^  over  ayn  dertely  en  ontuchtig  Lied* 
hoeck  staat  toch:  Op  de  Wyse:  lek  vrijde  op  een  tijt  een  soet 
Menniête  etc. 


Op  bl.  194,  195  yan  de  uitgaye  yan  1634  en  op  bl.  309— 
311  bg  yan  Vloten  yindt  men  een  :k  Klaegh-liedt,  Over  d'onrype 
doodt  van  Phyllis.  Als  stemme  wordt  aangegeyen :  The  faireet 
Nymph  these  Valleisj  or  Mountaines  ever  hredy  etc.^  welke  later 
nog  eenmaal  yoorkomt  als  zangwgze  yan  de  minneklacht  be- 
ginnende: O  doel  van  myn  gedachten^  Vyerbaken  van  mijn  hoop 
(bl.  203;  bl.  318).  Ik  laat  hier  het  Engelsche  gedicht  yolgen 
zooals  het  bg  Chappell,  I.  170,  171  yoorkomt: 

The  fairest  Nimph  the  vallies, 
Or  mountaines  ever  bred: 

The  shepheard's  joy, 

Soe  beautifull  and  coy. 
Faire  Fliiilida  is  dead. 
On  whom  they  oft  have  tended, 
And  carold  o're  the  plaines: 
And  for  her  sake 

Sweet  roundelayes  did  make, 

Admir'd  of  rurall  swaines. 
Bat  cruell  fiites  the  graces  envying 
Of  this  blooming  rosé, 
Nowe  ready  to  disclose: 

With  a  frost  untimely 

Nip'd  this  bud  unkindly 
And  soe  away  her  glorie  goes. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


I 

I  192  A.  E.  H.  Swaen 

I 

Diana  was  chief  mourner 
At  their  aad  obseqaies, 

Who  with  her  trajne. 

Went  tripping  o*re  the  plaine, 
Singing  doleful  elegies. 
Menalchas  and  Amintas, 
With  many  shepheards  moe^ 
Who  did  desire 

Unto  her  love  t'aspire, 

In  sable  sad  did  goe. 
Flora,  tiie  goddesse  that  us'd  to  beautifie 
Phillis  daintie  bowers 
With  sweete  and  fragrant  flowers, 

Now  her  brave  adorninge. 

And  )>er  flowers  mourninge, 
Teares  thereon  in  vaine  shee  showers. 

Venus  alone  triumphed 
To  see  this  dismall  day. 

As  in  dispaire 

That  Phillida  the  faire 
Her  lawes  would  not  obey. 
The  blinded  god  his  arrowes 
And  shaftes  in  vaine  had  spent; 
Her  heart  alas! 

Impenetrable  was, 
Nor  would  to  love  assent. 

At  which  affronts,  Cytherea  repining, 

Cansed  death  with  his  dart 

To  peirce  her  tender  heart: 

But  her  noble  spirit 

Doth  those  joyes  inherit 
Which  never  more  shall  depart. 

Chappell  nam  dezeu  tekst  over  uit  Giles  Earle's  Songbook. 
Het  lied  komt  ook  voor  in  de  Roxburghe  Ballads  II  p.  345 
ylg.  onder  den  titel:  The  Obsequy  of  faire  Phillida:  With  the 
Steplieards  and  Nymphs  Lamentation  for  her  losse  *),  met  de 
volgende  regels  als  tweede  couplet: 


1)   To   a   new  Court  tane.   VolgeoB  Chappell  t.  a.  p.  komt  de  wgze  ook  voor  in 
"Urania",  Amsterdam  1668  en  wordt  daar  aangeduid  als  "  Oraveumde*\ 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nogmaals  Starters  Friesche  Lusthof  193 

The  sheep  for  woe  goe  bleaüng 
That  they  their  goddesse  misse. 
And  sable  ewes, 
By  their  mourning's  hewes 
Her  absence  cause  of  this. 
The  nymphs  leaye  off  their  dancing, 
Pan 's  pipe  of  joy  is  cleft, 
For  great's  his  griefe; 
He  shunneth  all  reliefe 
Since  she  from  him  is  reft. 
Gome,  Fatall  Sisters,  leave  your  spooles, 
Leave  weaving  altogether, 
That  made  this  flower  to  wither: 
Let  envy,  that  foule  vipresse: 
Put  on  a  wreath  of  cypresse: 
Sing  sad  dirges  altogether. 

Wat  den  inhoad  betreft  is  er,  zooals  men  zien  zal,  hy  eenige 
oyereenkomst  ook  yeel  yerschil.  Het  is  vooralsnog  niet  uit  te 
maken  of  de  coupletten  die  b^  Starter  wel,  doch  in  'tEngelsch 
gedicht  niet  Toorkomen,  van  hemzelf  z^n  of  ontleend  aan  een 
andere  redactie. 

3. 

Ook  Starters  Daphne^)  is  zooals  de  stemme  reeds  doet  ver- 
moeden naar  het  Engelsch  gevolgd.  In  de  Roxburghe  Ballads 
(uitg.  der  Ballad  Society)  komt  op  bl.  529—531  van  Deel  II 
het  volgende  lied  voor: 

A  pleasant  new  Ballad  of  Daphne,   To  a  neto  tune, 

When  Daphne  from  fiaire  Phoebus  did  flie 

The  west  winde  most  sweetly  did  blow  in  her  face: 
Her  silken  scarfe  scarce  shadowed  her  eyes; 

The  god  cried,  '^O  pitie,"  and  held  her  in  chace: 
*Stay,  nimph,  stay  nimph,"  cryes  Apollo, 

**Tarry  and  turn  thee;  sweet  nymph,  stay! 
liion  nor  tyger  doth  thee  follow; 

Tiirne  thy  faire  eyes,  and  looke  this  way. 


1)   Uitg.    1684,   bl.   166   (in   de  inhoudsopgayo   staat   161);   aitg.  van  Vloten,  bl. 
274.  Vgl.  Oud-Holland  I,  bl    109. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


194  A.  E.  U.  Swaen 


O  turne,  O  prettie  sweet. 

And  let  our  red  Ups  meet: 

Pittie,  O  Daphne,  pittie,  O  pitty  me: 

Pittie,  O  Daphne,  pittie  me." 

She  gaye  no  eare  unto  his  cry, 

But  still  did  neglect  him  the  more  he  did  mone; 
He  still  did  entreat,  she  still  did  denie. 

And  earnestly  prayes  him  to  lea?e  her  alone. 
"Never,  never,"  cries  ApoUo, 

"ünlesse  to  loye  thou  do  consent; 
But  still;  with  my  voice  so  hoUow, 
Ile  crie  to  thee  till  thy  life  be  spent. 
But  if  thou  turne  to  me, 
'Twill  prove  thy  felicitie: 
Pitty,  O  Daphne,  pittie,  O  pitty  me, 
Pitty,  O  Daphne,  pitty  me." 

Away,  Uke  the  Yenus  dove,  she  flies; 

The  red  blood  her  baskins  did  run  all  adowne; 
His  plaintive  love  she  still  denies, 

Crying,  "Help,  help,  Diana,  and  save  my  renowne : 
Wanton,  wanton  lust  is  neare  me  — 

Cold  and  chast  Diana,  aid! 
Let  the  earth  a  virgin  beare  me, 
Or  devoure  me  quick  a  maid." 
Diana  heard  her  pray, 
And  turued  her  to  a  bay : 
Pittie  etc. 

Amazèd  stood  Apollo  then, 

When  he  beheld  Daphne  turned  as  she  desired; 
Aocurst  I  am,  above  gods  and  men; 

With  griefe  and  laments  my  sences  are  tired. 
Farewell,  false  Daphne,  most  unkinde, 

My  love  is  baried  in  thy  grave; 
Long  have  I  soaght  love,  yet  love  could  not  finde, 

Therefore  shall  this  be  thy  epitaph: 

This  tree  doth  Daphne  cover, 

That  never  pitied  lover! 
Earewell,  false  Daphne,  that  would  not  pittie  me, 
Though  not  my  love,  yet  art  thou  my  tree. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Nogmaals  Starten  Friesche  Lusthof  195 

De  woorden  zgn  Tan  Thomas  Deloney  (1543 — 1600)  en  komen 
voor  in  zgn  Garland  of  Delight  uitg.  1681.  Ook  in  Tlie  Boy  al 
Garden  of  Love  and  Delight,  uitg.  1674.  De  zangw^ze  komt 
nog  Yoor  in  de  ^  Nederlandtsche  Gedenck-clanck^^  van  Valerius 
(1626)  als  Prins  Dafne  (bl.  212).  Ook  hier  weer  zijn  de  af- 
w^kingen  vele:  de  zedenles  in  't  laatste  couplet  van  Starter 
ontbreekt  in  den  Engelschen  tekst  geheel. 

6g  de  tegenwoordige  belangstelling  in  onze  oude  zangwgzen 
zal  de  toekomstige  uitgever  van  Starter  wel  doen  de  muziek 
der  oude  uitgaven  af  te  drukken! 

Ten  slotte  wensch  ik  nog  in  herinnering  te  brengen  dat  de 
stemme  boven:  »S.  V.  6.  Glaegh-liedt,  over  de  Onr^'pe  Dood 
van  de  Recht-Edele  Juflfrou  M.  V.  B.  sgne  Nieus-getroude  (van 
Vloten  60—62;  uitg.  1634,  bl.  40,  41):  Twas  ayouthfulhiight 
which  loved  a  galjant  Lady^'  de  eerste  regel  is  van  de  ballade 
iGonstance  of  Cleveland:  to  the  tune  of  Crimson  Velvet.'* 
(Roxburghe  Collection  III,  94).  Crimson  Velvet  wordt  ook  wel 
genoemd  In  the  days  of  old  naar  den  eersten  regel.  Yoor  verdere 
bgzonderheden  vergelgke  men  Ghappell  I  166 — 168^). 

Amsterdam,  Mei  1902.  a.  b.  h.  swaen. 


1)  Nadat  ik  mijn  vorig  artikel  over  Starter  geschreven  had  bleek  mij  dat  een  van 
«Camphaysens  Stichtel^cke  Rymen  (uitg.  1647,  bl.  146)  als  «sang"  heeft  'Essex 
Lamentatie.  Of:  Wat  if  a  daye  etc."  Hen  die  belang  stellen  in  het  EngeUche  lied 
verwas  ik  naar  Chappell  (I  100,  101)  waar  het  noodige  wordt  medegedeeld  over 
verschillende  lezingen  ens. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


196  A.  Borgeld 


GEWEL. 

Naar  aanleiding  van  het  onder  bovenstaanden  titel  in  dit 
tgdschrift  (21,  35  vy.)  yerscbenen  artikel  is  op  te  merken,  dat 
een  met  dit  woord  in  verband  staande  vorm  ook  in  het  Onfrk. 
wordt  aangetro£fen.  Gl.  Lips.  474  nl.  geeft  als  vertaling  van 
>coagulatam"  geuuallit.  Reeds  in  1885  werd  door  F.  Holthansen 
(PBB,  10,577)  op  de  overeenkomst  van  dezen  vorm  met  de 
os.  glosse  geuuelid  gewezen.  Af  te  wgzen  is  dus  m.  i.  de  door 
Heyne  {KL  altnd,  Denkm.*  p.  49)  aarzelend  voorgestelde  ver- 
andering in  geuualtit,  die  ook  door  Yan  Swaay  is  aangenomen 
{Het  prefix  ga-gi^ge^^  p.  275).  Eerder  zou  men  de  door  Holt- 
hausen  voorgestelde  lezing  geuuellit  kunnen  aannemen,  daar  ook 
overigens  in  het  Onfrk.  voor  2- verbindingen  de  umlaut  is  door- 
gevoerd. 

Als  vertaling  van  hetzelfde  Latynsche  woord  komt  ook  voor 
de  vorm  gequahlit  (Ps.  67|  17,  en  zoo  moet  dus  ook  wel  in  de 
daaraan  ontleende  gl.  431  gelezen  worden,  waar  gequalhit  staat). 
Franck  beschouwt  (ƒ.  F.  12,  ^722.  p.  112)  beide  vormen,  ^«uuaZZtï 
en  gequahlit  als  één.  Naar  't  m^  voorkomt,  moeten  zij  echter 
van  elkaar  gescheiden  worden:  de  eerste  staat  in  verband  met 
gewei  en  den  os.  vorm  geuuelid^  het  andere  woord  is  een  aan 
het  Latyn  ontleende  vorm,  in  verband  staande  met  den  in  de 
Prudentius-glossen  (z.  Wadstein,  KL  as,  Sprackdênkm.  p.  89) 
voorkomenden  vorm  quagul^  bij  Eiliaan  quaghel  uit  coagulum 
(z.  Paul's  Grundr^  1  p.  336;  Mnd.    Wtb.  3,  395). 

Amsterdam.  a.  borgeld. 


Digitized  by.CjOOQlC 


N.  Tan  Wijk  197 


DE  NABALIA. 

Tacitus  yerhaalt  in  het  v^fde  boek  yan  zgn  Historiae,  Gap. 
23  YT.,  boe  Glaudius  Ciyilis  tegen  bet  einde  yan  den  opstand 
uit  bet  Bataven-eiland  >  trans  Rhenum"  ylacbtte,  en  boe  daarop 
yele  bondgenooten  zicb  yan  hem  afkeerden.  Door  den  tegen- 
spoed ontmoedigd,  wenschte  Ciyilis  te  onderhandelen  en  yer- 
zocht  om  een  onderhoud  met  den  Bomeinschen  opperbeyelhebber 
Gerialis.  Yan  de  ikNabaltae  fluminis  pons"  werd  het  middelste 
deel  weggebroken,  en,  staande  op  de  intact  gelatene  uiteinden 
yan  de  brug,  yoerden  de  aanvoerders  een  gesprek  oyer  bet 
water  heen. 

Dit  is  de  eenige  plaats,  waar  een  riyier  yan  den  naam  Nabalia 
wordt  yermeld.  Dat  is  echter  nog  geen  reden,  om  er  aan  te 
tw^felen,  of  die  riyier  wel  bestaan  beeft,  en  om  met  Dr.  J.  6. 
O  t te  ma,  De  Vrge  Fries  IV  146,  den  oyergeleverden  tekst 
yoor  bedorven  te  verklaren  en  Nabaliae  te  vervangen  door 
navalis,  een  conjectuur,  die  ook  daarom  onvoorwaardelgk  is  te 
verwerpen,  omdat  geen  Romein  een  >schipbrug"  zou  hebben 
aangeduid  door  de  woorden  >  navalis  fluminis  pons".  Sommigen 
hebben  vermoed,  dat  Nabalia  niet  een  riviernaam,  maar  een 
plaatsnaam  is,  en  dat  men  te  vertalen  heeft:  >de  brug  over  de 
rivier  te  Nabalia*'.  Dit  is  echter  hoogst  onwaarsch^nl^k.  Tacitus* 
tydgenooten  wisten  voor  bet  meerendeel  evenmin  als  w^  zonder 
een  nadere  aanw^zing,  wat  met  den  naam  N,  bedoeld  werd, 
een  stad  dan  wel  een  rivier.  Zooals  de  tekst  nu  luidt,  ligt  het 
voor  de  hand,  de  woorden  Nabaliae  fluminis  met  elkaar  te  ver- 
binden en  ook  de  Romeinen  zelf  hebben  ougetwyfeld  de  plaats 
zoo  opgevat.  Had  Tacitus  iets  anders  willen  zeggen,  dan  bad 
hg  zich  duidel^ker  en  ondubbelzinniger  uitgedrukt.  De  ver- 
klaring, die  ik  van  den  naam  geven  wil,  zou  echter  ook  kunnen 
gelden,  als  er  een  stad  mee  bedoeld  werd,  zooals  hieronder 
blyken  zal. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


198  N.  yan  Wgk 

Waar  stroomde  du  die  Nabalia?  Het  eenige^  wat  uit  het 
tekstverband  is  op  te  maken,  is,  dat  z^  zich  niet  yer  yan  het 
Bataven-eiland  > trans  Rhenum"  bevond,  misschien  wel  één  der 
grenzen  van  dit  eiland  vormde.  Verschillende  rivieren  heeft 
men  er  reeds  in  willen  zien  :  den  Gelderschen  IJsel,  de  Utrechtsche 
Vecht,  de  Lek.  Waar  de  schr^ver  zelf  ons  in  het  onzekere 
laat,  is  het  eenige  toevluchtsmiddel  de  etymologie:  Laat  zich 
de  naam  ongedwongen  met  dien  van  een  rivier  of  stad  van 
tegenwoordig  in  verband  brengen,  dan  heeft  men  voor  de 
localiseering  een  eenigszins  betrouwbare  aanwgzing. 

Reeds  vroeg,  in  den  t^d,  toen  op  het  gebied  der  etymologie 
alles  mogel^k  was,  heeft  men  langs  dezen  weg  verklaringen 
gegeven.  Als  curiosum  vermeld  ik  die  van  Alting,  (vgl.  Ottema, 
t.  a.  p.  blz.  144),  volgens  wien  Nabalia  in  meer  modernen 
vorm  zou  luiden  Na-  Wale,  d.  i.  achter-  Waal  of  tweede  Waal, 
Op  grond  van  deze  goochelar^  aarzelt  Alting  niet,  in  de  Nabalia 
den  IJsel  te  zien. 

Met  den  naam  van  een  nog  bestaande  rivier  of  stad  laat 
zich,  voor  zoover  ik  weet,  het  woord  Nabalia  niet  combineeren, 
wel  echter  met  dien  van  een  rivier,  die  in  de  latere  Middel- 
eeuwen ten  gevolge  van  groote  overstroomingen  als  zoodanig 
heeft  opgehouden  te  bestaan.  Nog  steeds  noemen  de  visschers 
het  gedeelte  der  Zuiderzee  tusschen  Urk  en  Schokland  Nagel, 
De  overlevering  weet  mee  te  deelen,  dat  in  deze  streek  indertijd 
geheele  dorpen  weggespoeld  of  verdronken  z^n,  en  door  oude 
charters  wordt  dit  bevestigd.  Meermalen  is  daarin  o.  a.  sprake 
van  een  plaatsje  Nagele,  Zie  hierover  het  uitvoerige  artikel  van 
J.  Hoge  man,  Een  oud  Overyselsch  Kerkdorp,  geheel  Kerspel 
en  Stichtsleen,  Nagele  genoemd  (Verslagen  en  Mededeelingen 
van  de  Vereeniging  tot  beoefening  van  Over^sselsch  Recht  en 
Geschiedenis  XII  blz.  l  vv.).  Behalve  dit  dorp  bevond  zich  in 
die  streek  ook  een  rivier  van  denzelfden  naam.  In  een  charter 
van  966,  waarbg  Otto  I  aan  het  klooster  St.  Panthaleon  te 
Keulen  uitgestrekte  goederen  in  ons  vaderland  schenkt,  wordt 
iu    de    uabyheid    van    Urk    een  amnis  Nakala  genoemd,  in  het 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  Nahalia  199 


iSeebuch"  is  sprake  van  de  NageUy  welke  naam  hier  niet  zoo 
zeer  een  rivier,  als  wel  een  water  in  den  geest  van  onze 
Zeeawsche  stroomen  sch^nt  aan  te  duiden.  Voor  dit  alles  yerwgs 
ik  naar  Dr.  F.  Buitenrust  Hettema,  Friese  Plaatsnamen 
(4de  deel  van  de  Nomina  geographica  Neerlandica),  blz.  4—8. 

De  door  m^  voorgeslagene  etymologie  is  geenszins  nieuw.  Zg 
is  reeds  te  vinden  in  Moulin's  Historische  Kamper  Erongk, 
blz.  94,  en  sedert  hebben  verschillende  schr^vers  haar  verkon- 
digd. Aangezien  echter  geen  van  allen  op  voldoende  w^ze 
rekening  heeft  gehouden  met  de  moeilykheden,  die  zich  hier 
voordoen,  houd  ik  het  niet  voor  overbodig,  een  weinig  uitvoerig 
daarop  in  te  gaan. 

Het  is  duidel^k,  dat  de  vormen  Nabalia  en  Nagel  elkaar 
niet  volkomen  dekken.  Waar  Tacitus  b  schrift,  zou  in  onzen 
tgd  een  v  te  verwachten  z^n,  en  onze  g  was  bg  *t  begin  onzer 
jaartelling  reeds  g.  Ik  geloof  echter,  dat  beide  vormen,  die  jnet 
b  en  die  met  ^,  naast  elkaar  bestaan  hebben,  reeds  in 
Tacitus'  tgd.  De  wisseling  tusschen  6  en  ^  in  oud-6ermaansche 
woorden  komt  te  menigvuldig  voor,  dan  dat  men  in  alle  ge- 
vallen aan  bloot  toeval  zou  moeten  denken.  Veel  materiaal  is 
door  Zupitza,  Die  Germanischen  Gutturale,  blz.  35  vv.,  b^- 
eengebracht.  Wel  is  waar  bezit  het  grootste  deel  hiervan  geringe 
waarde;  er  bl^ft  echter,  nadat  het  waardelooze  verwgderd  is, 
genoeg  over,  om  de  wisseling  aan  te  toonen.  Voor  eenige  voor- 
beelden verwgs  ik  naar  hieronder.  Hoe  het  verschgnsel  te  ver- 
klaren is  —  als  »Parallelismus  zwischen  gutturalen  und  labialen 
Wurzeldeterminativen",  waarvan  Zupitza  t.  a.  p.  bl.  35  spreekt, 
kunnen  op  verre  na  niet  alle  gevallen  verklaard  worden  — , 
komt  er  voor  ons  minder  op  aan:  het  is  voldoende,  het  feit 
te  constateeren,  dat  b  en  g  wisselen.  Ik  vermeld  hier  nog  een 
nieuw  voorbeeld,  dat  m.  i.  in  dit  verband  grooter  waarde  heeft 
dan  al  het  materiaal  van  Zupitza.  Het  woord,  dat  ik  op  het 
oog  heb,  is  evenals  Nabalia  een  in  Romeinsche  bronnen  over- 
geleverde Germaausche  eigennaam  en  wel  de  naam  van  het 
volk,  dat  ten  tijde  van  Plinius  tusschen  Keulen  en  het  Bataven- 


Digitized  by  CjOOQ IC 


200  N.  yan  Wgk 

eiland  woonde  (Plinias,  Nat.  Hist.  IV,  106).  De  naam  komt  in  ver- 
schillende vormen  voor:  Tacitas  schrgft  Gugemi  of  Cugemi] 
het  laatste  is  eveneens  de  lezing  van  eenige  inscripties  (Gorpas 
Inscr.  Lat.  3,  2712,  7,  1085,  1193,  1195).  Twee  andere  bronnen 
kennen  vormen  met  6,  namel^k  Plinius  t.  a.  p.,  die  Gubemi, 
en  een  inscriptie  uit  Procolitia  aan  het  valium  Hadriani  in 
Schotland,  die  Cubemi  schrift.  Er  is  dus  geen  twgfel  mogelgk, 
dat  zoowel  vormen  met  b  als  met  g  bestaan  hebben.  Mucb, 
die  Beitrage  zur  Geschichte  der  deutschen  Sprache  und  Literator 
XYII,  156  vv.,  223  v.  den  naam  behandelt^  houdt  het  niet 
voor  onmogel^k,  dat  w^  hier  met  dezelfde  wisseling  zouden  ie 
doen  hebben  als  bij  ogsl.  ylgr:  ohd.  wülpe;  ohd.  stoigên^  ags. 
swïgian:  got.  aweiban;  ogutn.  hagri:  os.  havoro,  haboro  enz. 
H^  verkiest  echter  een  andere  verklaring  boven  deze,  maar 
m.  i.  niet  op  voldoenden  grond:  alleen  omdat  lauf  diesem 
wege  keine  deutung  zu  gewinnen  [istj",  slaat  h^  een  andereu 
weg  in.  Ik  meen  echter,  dat  men  verstandig  doet,  b^  woorden, 
waarbg  het  etymologiseeren  een  zoo  gevaarlgk  en  onzeker  werk 
is,  als  b^  oud-Germaansche  volksnamen  —  de  artikels  van 
Much,  Beitrage  XVII,  getuigen  er  van  — ,  niet  al  te  haastig 
te  z^n  met  het  geven  van  verklaringen,  en  zich  liever  in 
moeil^ke  gevallen  te  bepalen  tot  het  nauwkeurig  vaststellen 
van  den  vorm.  B^  het  geval  in  questie  is  er  tegen  Much's 
opvatting  nog  een  bezwaar.  M.  gaat  uit  van  de  vormen,  die 
beginnen  met  G  en  splitst  die  resp.  in  Cv^gemi  en  Cwbemi^  in 
oud-Germaanschen  vorm  gebracht  ^Kü-gemóz  of  ^Kü-gemai  en 
*Kü'lemóz.  Het  eerste  lid  dezer  samenstellingen  is  dan  het 
Westgermaansche  woord  *kó,  *ku  (idg,  *góu8),  ons  koe.  Deze 
verklaring  zou  ons  echter  dwingen,  de  anders  zoo  verlokkelyke 
verbinding  van  den  plaatsnaam  Goch  met  de  met  6  beginnende 
vormen  van  onzen  volksnaam  op  te  geven. 

Voorloopig  doet  men  er  dus  m.  i.  goed  aan,  de  hypothesen 
van  Much  als  uiterst  onzeker  ter  z^de  te  stellen  en  tevreden 
te  zgn  met  het  constateeren  van  de  ^-6-wisseling,  die  ook  by 
andere  woordparen  bestaat.  Het  is  duidelyk,  dat  door  het  aan- 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  Nabalia  201 


gehaalde  voorbeeld  de  identiteit  van  Nabalia  en  Nagel  aan 
waarscb^nl^kheid  wint. 

Moalin  zegt,  Hist.  Kamp.  Kron.  94,  dat  de  visschers  niet 
alleen  yan  Nagel,  maar  ook  van  Navel  spreken.  Echter  zal  M., 
die  ook  reeds  Nabalia  en  Nagel  voor  identisch  hield,  dezen 
Yorm  met  t;  wel  >pour  Ie  besoin  de  la  cause"  verzonnen  hebben  ^). 
Tegenwoordig  althans  is  b^  de  Urker  visschers  alleen  de  ^-vorm 
in  gebruik,  zooals  de  heer  R.  Jansma  te  ürk  de  vriendelgkheid 
had,  m^  te  berichten. 

De  door  m^  voorgeslagene  verklaring  van  den  naam  Nabalia 
dwingt  ons  nog  niet,  de  onderhandelingen  tasschen  Oivilis  en 
Cerialis  juist  in  de  buurt  van  Urk  te  stellen.  Het  is  niet  onmo- 
gel^k,  dat  de  rivier  de  Nagel^  die  eens  in  die  streken  stroomde, 
een  voortzetting  was  van  den  IJsel  en  dat  in  dien  tgd  ook  de 
rivier  hooger  op  denzelfden  naam  droeg. 

Zwolle,  11  Augustus  1902.  n.  van  wijk. 


1)  Ook  P.  O.  ▼&]!  der  Chy*,  De  Munten  der  ▼oormalige  Heeren  en  Steden 
Yan  OveryMel  18"),  spreekt  in  verband  met  de  Navalia  van  de  ^Navcl  of  NabeV*  by 
Kampen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


202  C.  ö.  N.  de  Vooys 


MIDDELNEDERLANDSE  SPREEKWOORDEN. 

In  m^n  artiekel  over  de  Berlgnse  refereinen-buDdel  van  1524 
heb  ik  er  op  gewezen  dat  de  verzamelaars  van  spreekwoorden 
daarin  een  r^ke  oogst  zullen  vinden.  Bg  zulke  volkspoëzie  ligt 
dat  trouwens  voor  de  hand.  Niet  zo  licht  zou  men  er  toe  komen, 
met  dit  doel  de  Middeleeuwse  stichtelike  litteratuur  te  gaan 
doorsnuffelen,  omdat  de  oogst  daar  uiteraard  zeer  schraal  zou 
z^n,  vooral  in  verhouding  tot  de  grote  handschriften-voorraad. 
Het  kan  dus  zgn  nut  hebben,  hier  mee  te  delen  wat  ik  terloops 
opgetekend  heb.  Ik  volg  daarb^  het  voorbeeld  van  Van  Vloten, 
die  achter  zijn  Prozastukken  een  bladzyde  spreekwoorden  liet 
aFdrukken,  maar  die  verzuimde  de  bron]^n  te  vermelden. 

Uit  het  tractaat  Die  gheestelike  apteke  (Ms.  Gent  üniv.  Bibl. 
1301):  O 

fol.     5^.  Het  is  ghemeynlic  waer:  hoe  schoenre  vrouwen  hoe  lichter  ende 

ODsteder  herte. 
fol.      6.    Men  seecht:  die  cleidinghe  is  die  man. 
fol.      8.    Men  seecht:  lis  alleens  wie  die  wynt  weyet  als  dat  schepe  in  die 

haven  coemt. 
fol.     9v.  Men  seit:  eyghen  lof  stinct. 

fol.    10.    Al  ronde  vuer  goede  yuer;  een  god  ende  enen  pot 
fol.    12.    Men  seecht:  die  der  ghemeynten  dient  en  dient  nyement. 
fol.    15.    Men  seecht:  het  is  alleens  wie  die  man  is  des  hem  god  der  eren  gan. 
fol.    15.   Men  seec^ht:  hoe  edelre  mensche  hoe  boechsammer  hals. 

(Ms.  Leiden  Letterk.  1030,  fol.  34^ :  woe  bet  geboren  woe  ghebuychsomer  hals), 
fol.    21^.  Van  enen  reynen  putte  putmen  reyne  water, 
fol.    23.    Men  seecht:  al  dat  selden  of  vreemde  is  dat  is  lief. 
fol.    23^.  Men  seecht:  die  een  ezel  te  parijs  brochte  die  en  solde  daer  gheen 

peert  werden.  Oec  seechtmen  dat  die  reygher  sijnen  stert  mede  vuert 

waer  hi  vliecht. 
fol.    27.    Men  seecht  in  enen  sproeke:  Wie  mij  seecht  dat  mij  mysteit  dat  is 

mijn  vrient  al  waert  mij  leit. 


1)  Zie  daarover  in^n  Mnl.  leg,  en  e*,  blz.  57.  Men  moet  er  das  op  verdacht  zijn 
dat  deze  spreekwoorden  uit  het  Latijn  vertaald  kannen  z|jn,  maar  omgekeerd  de  La- 
tynae  spreekwoorden  waarschynlikdikw^ls  vertalingen  zyn  van  wat  in  de  volksmond  leefde. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Middeloederlandae  Bpreekwoorden  203 

fol.  39.   Mallic  maecdent  gheerne  schoen  voer  sijn  doer. 

fol.  24.    Yander  noet  eea  doecht  maecken. 

fol.  38.   Een  ledich  mensche  is  een  pluemkossen  des  viants.' 

foi.  72..  Men  aeecht:  onghelike  schotelen  maken  scheel  oghen. 

fol.  81.   Men  seeoht:  ten  is  niet  al  goet  dat  schijnt  als  goet,  noch  alle  gheen 

gaede  appelen  die  suverlic  laet. 

fol.  81^.  Men  seecht;  lief  sunder  wederlief  is  verloren  arbeit.  t) 

fol.  82^.  Men  seecht:  weelde  en  staet  niet  te  verdraghen. 

Uit   hetzelfde   tractaat:   Der   smteren   gheistelike  abteeck  (Ms. 
Leiden  Letterk.  1030). 

fol.  3W.  Men  secht  dat  ynder  nacht  alle  katten  graw  sjnt. 
fol.  35.    Bat  is  een  qaaet  vogel  die  sijns  selffis  neest  untreynt. 

Uit  de  Spegel  der  susteren,  in  hetzelfde  handschrift: 

fol.   16.   Men  seght  ynt  ghemeyne:  hie  is  wijs  ende  wel  gelert  die  alle  dynck 

ynt  heeste  kert. 
fol.    6.    Haldet  deen  volck  ynder  lucht  toe  vriende  soe  scaeden  u  al  orayen 

opten  tuyn  nyet. 

Aan   een  anoniem  tractaat  in  Ms.  Kon.  Bibl.  Brussel  888,^) 
zgn  de  volgende  spreekwoorden  ontleend: 

fol.  21 1^.  Men  pleghet  te  seggen:  onconde  maect  onminne. 

fol.  212c.  Die  boghe  die  en  mocht  soe  goet  niet  wesen  woude  men  te  seer 

spannen  hi  en  sonde  breken, 
fol.  212d.  Men  pleech   te  segghen :  die  bi  den  pecke  wandelt^  hi  worter  bi 

wil  en  af  besmet. 
„       Men   pleecht  te  segghen:   al  daer   goede  hoede  es,  daer  es  goede 

vreede,  ende  soe  naeder  den  vier  so  heeter,  ende  van  nae  wandelinghe 

soe  coomt  temptacie. 
foL  213^.  Men  pleghet  te  segghen :  die  goede  boom  draghet  die  goede  vracht 

ende  die  qaade  boem  die  draghet  die  quade  vrucht. 
„       Wilta  emmer  den  mensche  kennen  wat  hi  es  soe  maerct  wat  hi 

mint  ende  waer  hi  hem  aen  ghesellet,  soe  moechstn  weten  sonder 

enighe  twifelinghe  wat  hi  es. 
Bat  die  mensche  mint  dat  es  hi  oft  hi  waerdet  dat  hi  mint.  . 
fol.  237b.  Men  pleghet  te  segghen:  goeden  wille  eu  es  gheen  erve. 
fol.  260d.  Bat  inden  vaten  es  dat  rickter  wt.  Een  letter  ontsiert  een  heel  veers, 

ende  een  veers  ontsiert  deu  psalm. 


1)  Het  woord  «arbeit"  is  later  bijgeseh reven. 

2)  Zie  over  dit  tractaat  Mnl.  leg.  en  ex.  blz.  329,  noot  1. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


204 


C.  G.  N.  de  Vooys. 


Datmen  inden  sneu  verbercht  dat  en  mach  niet  langhe  verborghen 
weesen. 
fol.  263c.  ]4)en  ruidich  scaep  maecktse  onreyn  al  die  bij  hem  wandelen, 
fol.  267c.  Men  plach  te  segghen:  als  een  man  wast  sijn  goedt,  soe  wast  sijnen  moet. 
„       Alle  daghe  weerscapen  dat  maeckt  dicke  een  woeste  hoeftede  (1. 

hoeistedeP) 
„       Die  sijn  teer  sedt  na  sijn  neringhen  dat  es  groote  wijsheit. 
fol.  268».  Die  hout  als  hij  heeft  bij  vaerier  toe  als  hij  bederft, 
fol.  273t>.  Alle  vrucht  die  te  vrnech  rijpt  es  onbequaem. 
fol.  280(^.  Onkinscap  maeckt  onminscap.  Dat  die  menschen  niet  en  kinnen,  dat 
en  moghen  sij  niet  minnen.  (Vgl.  boven  op  fol.  211^.) 

Ëindelik  noch  enige  verspreide  spreekwoorden: 
Ms,  Leiden  Letterk.  319: 

fol.  70^.  Men  segget.inder  werelt:  soe  wie  versaecht  es  dien  iaocht  men. 

Ms.  Ben  Haag  Kon.  BibL  K  36  {Cancellierboec). 
fol.   33.   Bij  den  gheselscap  kent  men  den  man. 

Ms.  Amsterd.  Moll  N^  51. 

fol.   47^.  Maect  uter  noet  een  doecht. 

fol.    48.  Die  spaerlicken  sejet  die  sal  spaerlick  roeyen. 

Ms.  Gent   Univ.  Bibl.   1428.  {Die  X  regulen  der  liefden): 

YI.      Men  seit  gemeinlick:  vrienden  goet  in  gemein  goet. 

X.        Men  secht:  Aensien  doet  gedencken. 

„         Men  secht  gemeinlick :  Wie  mij  lief  hevet  die  lieft  oeck  lief  mijn  hunt. 

Ms.  Brussel  Kon.  Bibl.  667. 

fol.  1 21  d.  Aen  de  tekene  bekint  men  den  man. 
„       Ghelijc  suect  sijns  ghelijc. 

Ms.  Brussel  Kon.  Bibl.  2224. 
fol.  152.    Alle  ghelofte  is  scout. 

C.    G.    N.    DK    VOOY8. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


J.  Verdam  205 


EEN  NlEüW  FRAGMENT  VAN  VAIV  DEN  LEVENS 
ONS  HEREN. 

In  een  opstel,  voorgedragen  in  eene  vergadering  der  Eonink- 
lyke  Akademie  en  opgenomen  in  hare  werken  ■),  heb  ik,  hetgeen 
merkwaardig  genoeg  nog  nooit  te  voren  was  geschied,  den 
tekst  van  het  onder  den  naam  >Van  den  Levene  ons  Heren" 
in  onze  mnl.  letterkunde  bekende  dichtwerk  met  de  ons  be- 
waard gebleven  fragmenten  vergeleken,  den  ouderdom  er  van 
bepaald,  de  zeer  uiteenloopende  oordeelvellingen  van  Jonckbloet 
en  MoU  aan  den  eenen  en  Te  Winkel  aan  den  anderen  kant 
getoetst,  en  de  overtuiging  uitgesproken,  dat  de  werkel^k  dich- 
terlgke  tekst  onder  de  handen  van  een  of  meer  afschrgvers  zeer 
heeft  geleden.  Er  ligt  dan  ook  een  zeer  groote  t^druimte  (meer 
dan  anderhalve  eeuw)  tusschen  den  oorspronkel^ken  tekst,  welke 
naar  m^ne  meening  tusschen  12G0  en  1270  moet  zgu  gedicht, 
en  het  Utrechtsche  afschrift,  dat  in  1439  te  Oetingen  in  Zuid- 
Brabant  is  vervaardigd  *). 

Dit  aftchrift  is^  gel^k  bekend  is,  in  1843  uitgegeven  door 
P.  J.  Vermeulen,  Archivarius  der  Provincie  Utrecht,  en  wel  op 
verdienstelgke  wgze:  de  nauwkeurigheid,  waarmede  het  hs.  is 
afgeschreven,  laat  niets  te  wenschen  over,  en  de  inleiding  en 
woordenlost  kunnen  de  vergel^king  met  de  meeste  uitgaven 
der  beroemde   >  Vereeniging"   zeer  goed   doorstaan.   Doch  Ver- 


1)  Venl.  en  Meded.,  afd.  Letterk..  ?an  1901,  bl.  358  vlgg. 

2)  Zoo  18  het  zoogoed  als  zeker  dat  de  ?ier  eente  regelt  van  den  proloog  en  de 
geheele  epiloog  of  «naprologe"  niet  van  do  hand  van  den  dichter  z^n,  en  bljjkt  het 
uit  de  vergelgking  van  den  tektt  met  de  ons  ten  dienste  staande  fragmenten,  dat 
meer  dan  eens,  waar  vier  gelgke  rQmklanken  voorkomen,  —  overigens  eene  eigen- 
aardigheid van  den  dichter  —  er  twee  niet  tot  den  oorspronkelijken  tekst  hebben 
behoord.  Ook  daar,  waar  slechts  twee  regels  op  elkaar  r^men,  zjjn  herhaaldelijk 
invoegselen  van  eene  latere  hand  te  onderkennen.  Dit  alles  is  door  mij  in  het  boven 
genoemde  opstel  met  verschillende  voorbeelden  bewezen;  den  belangstellenden  lezer 
moet  ik  voor  nadere  bQzonderheden  daarheen  verwezen.  —  Vgl.  Tijdschr.  20,  22  over 
hetgeen  verder  in  het  Utrechtsche  afschrift  van  «Van  den  Levene  ons  Heren*'  te  vinden  is. 

13 


Digitized  by  CjOOQIC 


206  J-  Verdam 


meulen  kende  tijdens  zgne  uitgave  nog  geen  der  fragmenten 
van  z^n  tekst;  het  Haagscbe  heeft  hy  op  blz.  201  vlgg.  als 
bglage  doen  afdrukken  ^) ;  doch  de  overige,  het  Zutfensche  '),  het 
Oudenaardsche  ')  en  het  Brugsche  *)  stonden  hem  niet  ten 
dienste.  Van  deze  klimt  het  Oudenaardsche  op  tot  het  jaar  1290  ^) ; 
het  Zutfensche  is  van  1339*)  en  ook  de  beide  andere  fragmenten 
behooren  ongetwijfeld  tot  de  14de  eeuw  ^).  Van  hoeveel  belang 
deze  fragmenten  z^n  bij  den  ontredderden  staat,  waarin  het 
eenige,  ons  volledig  bewaarde,  afschrift  tot  ons  is  gekomen, 
behoeft  geen  betoog.  En  dat  eene  nieuwe  uitgave  van  het  oor- 
spronkel^ke  en  interessante  dichtwerk  eene  dringende  behoefte 
is,  zal  men  m^,  naar  ik  vertrouw,  na  lezing  van  het  in  den 
aanhef  genoemde  opstel,  gereedelijk  toegeven.  Ik  acht  mg  ge- 
lukkig, aan  de  critische  hulpmiddelen,  welke  ons  daarvoor  ten 
dienste  staan,  er  een  te  kunnen  toevoegen.  Door  vriendel^ke 
tusschenkomst  van  den  Heer  J.  J.  Graaf,  Deken  en  Pastoor  te 
Ouderkerk  a/d  Amstel,  ben  ik  in  het  bezit  van  een  afschrift 
van  een  nieuw  fragment,  door  den  Heer  K.  O.  van  Berckel, 
Pastoor  te  Nibbikswoude  bij  Hoorn,  gevonden  in  een  gilde- 
register  der  St.-Ursulakerk  te  Delft,  waarin  het  tot  schutblad 
diende.  De  Heer  van  Berckel  zond  my  met  verplichtende  wel- 
willendheid het  gilderegister  toe  met  volledige  vrgheid,  om  het 
schutblad   los   te  maken.  Dit  geschiedde  gemakkelgk  en  zonder 


1)  Ook   aitgegeren   door  Iloffmann  vod  Fallersleben  in  Germania  8,  429  en  428. 

2)  Üit  het  Zatfensch-Groningsche  ha.  uitg.  door  V.  d.  Bergh  in  Lett.  N,  Werken 
5*,  84;  een  ander  fragm.  ait  hetzelfde  hs.  aitg.  door  P.  Leendertx  Jr. 
Tijdtehr.  15,  82. 

8)  Uitg.  in  Taeloerbond  van  1854,  bl.  180  ?lgg.,  verbeterd  en  yermeerderd  door 
N.  de  Pauw,  Mnl.  fragm.  bl.  314  vlgg. 

4)  Uitg.  door  Willems,  in  Belg,  Mus.  4,  264  vlg. 

5)  Biykena  eene  aanteekening  in  een  tot  hetzelfde  ha.  behoorende  fragment;  zie 
Taelverbond  van  1854.  bl.  176. 

6)  Ti^dechrift  14.  269. 

7)  Het  Haagache  fragment  maakt  op  Hoffmann  von  Fallersleben  den  indrnk,  te 
behooren  onder  de  alleroudste  ons  bewaarde  gedenkstukken.  Dit  sch\jnt  overdreven. 
Vermeulen  en  Jonckbloet  brengen  het  tot  het  einde  der  14de  eeuw  (X.  o.  H,  bl. 
201).  Misschien  ligt  ook  hier  de  waarheid  in  het  midden. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  nieuw  fragment  van  »  Van  den  Levene  ons  Heren'^  207 

het  perkament  ook  maar  in  het  minst  te  schaden^  door  de 
touwtjes  door  te  knippen,  waarmede  het,  op  sommige  plaatsen  dub- 
bel geyouweui  aan  den  omslag  was  bevestigd,  en  zoo  zgn  wg  dan  in 
het  bezit  gekomen  yan  twee  fragmenten  van  onzen  tekst,  te  zamen 
groot  28  X  8  =  224  verzen.  Het  fragment  bevat  vier  bladen 
in  klein  8^  of  12^  van  eene  zelfde  katern,  op  perkament  met 
eene  duidelgke  hand  geschreven.  Het  heeft  28  regels  op  eene 
kolom  (hier  =  bladz^'de),  de  eerste  twee  bladen  en  de  beide 
laatste  sluiten  aaneen;  tusschen  beide  fragmenten  in  z^n  275 
verzen  verloren,  hetgeen  de  onderstelling  wettigt,  dat  daar  10 
bladzgden  of  5  blaadjes  ontbreken.  Het  heeft  geheel  hetzelfde 
formaat  als  het  Haagsche  fragment  bij  Vermeulen  en  Hoffmann 
von  Fallersleben,  doch  behalve  dat  de  spelling  in  beide  hss. 
aanmerkel^k  verschilt,  kunnen  het  reeds  daarom  alleen  geen 
bladen  van  hetzelfde  hs.  zijn,  omdat  een  zelfde  gedeelte  van 
den  tekst  in  beide  voorkomt,  en  met  belangr^ke  afwijkingen, 
zoodat  ook  het  eene  geen  afschrift  van  het  andere  wezen  kan. 
Ten  einde  het  overzicht  der  critische  hulpmiddelen,  waarover 
w^  thans  beschikken,  gemakkel^k  te  maken,  zal  ik  de  verschil- 
lende fragmenten  hier  vermelden  met  opgave  van  de  verzen 
van  den  tekst,  die  zy  bevatten. 

1)  854—921     .....  Lett.  N.  Werken  5«,  84  (Van  ons  Heren 

kintscheide  ^). 

2)  1273—1331 N.   de    Pauw,    MnL    Ged.    en   Fragm. 

(van  1344—92  enkele  woorden).  [bl.  311. 

3)  1414—1477 Belg.  Mus.  4,  265. 

4)  1676—1729 Belg.  Mus.  4,  264. 

5)  2176—2313 Van  der  Meersch  in  Taelverhond  1854, 

bl.  180. 

6)  2814—2345 N.    de   Pauw,    Mnl.    Ged.    en   Fragm. 

bl.  814, 

7)  2345—2460 Taelverhond  1854,  bl.  188. 


1)  De  vier  laatste  regels  xyn  yan   den  man,  die  dit  gedeelte  uit  den  tekst  heeft 
gelicht  en  tot  een  op  zich  zelf  staand  gedicht  gemaakt. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


208  J-    Verdam 

8)  2663-2895 Taelverbond  1854,  bl.  194. 

9)  2973—3066 Delftsch  fragm.  (zie  beneden). 

10)  3010—3053 Vermeulen,  L.O.H.  bl.  201;  öéjrmama 

2,  429. 

11)  3164—3217 Vermeulen,  L.  o.  jET.  bl.  203;  öertnanta 

2,  428. 

12)  3223-3243 Taelverbond  1854,  bl.  204. 

13)  3244—3350 N.    de   Pauw,    Mnl   Ged.  en  Fragm. 

(3281—3312  slechts  voor  een  klein  deel).  [bl.  316. 

14)  3268-3802 Tijdschr.  15,  bl.  82. 

15)  3339—3472 Delftsch  fragm.  (zie  beneden). 

Van  twee  kleine  gedeelten  hebben  w^  dus  naast  het  hs. 
twee  fragmenten  ter  vergelyking,  nl.  de  yerzen  3339 — 3472 
en  3010—3053,  en  voor  ongeveer  1600  verzen  van  de  4900 
één  fragment ;  voor  omstreeks  een  derde  van  den  geheelen  tekst 
hebben  wy  dus  meer  dan  één  hs.  te  onzer  beschikking.  Wat 
de  waarde  als  critisch  hulpmiddel  van  verschillende  gedeelten 
der  fragmenten,  hoewel  z^  aanzienlek  ouder  zgn  dan  de 
Utrechtsche  tekst,  aanmerkelgk  vermindert,  is  het  groote  ver- 
schil in   lezingen,   zoodat   zelfs   geheele  passages  slechts  uit  de 

TKKSTHANDSCHRIFF. 

2941  Alsi  te  Calvariën  quamen  toe, 

Een  jode  ontbaDt  Jhesuse  doe 

Die  vaste  riemen  ende  die  bande. 

Die  gheperst  hadden  sine  bande; 
45  Daer  die  jode  dat  cruce  recht, 

Daer  was  gereet  wel  menich  knecht; 

Daer  hise  wilt  setten,  al  te  hant 

Daer  was  gereet  wei  menich  hant, 

Die  daer  dat  crace  vesten  in  deerde. 
2950  Daer  was  menicli  jode  die  gherde 

Te  sieno  die  passie  ende  die  noet 

Ënde  ons  heren  bitter  doet: 


1)  De  verzen  van  het   Delftsche  fragment  zyn  alle  genammerd,  hetgeen  noodig 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  nieuw  fragment  van  ^  Van  den  Levene  ons  Heren"^  209 

yerte  te  vergelgken  zgn.  Vooral  blgkt  dit  duidelijk  uit  de  yer- 
gelgking  van  het  Oudenaardsche  fragment  met  den  tekst 
en  ook  wanneer  men  het  Zutfensch-Groningsche  hs.  {Tijdschr. 
15,  82)  met  het  ütrechtsche  afschrift  vergelekt,  treffen 
ons  allerlei  en  daaronder  zeer  aanmerkelyke  yerschillen.  W^ 
merken  hetzelfde  ook  op  in  het  nog  onbekende  fragment,  dat  ik 
hier  laat  afdrukken.  Vanwaar  het  komt  en  hoe  dit  versch^nsel 
te  verklaren  is,  is  niet  zonder  nauwkeurig  onderzoek  —  en 
zelfs  dan  wellicht  niet  eens  —  te  zeggen:  zeker  is  dat  men 
met  de  oorspronkel^ke  redactie  van  den  tekst  niet  zeer  eer- 
biedig heeft  omgesprongen,  en  dat  in  enkele  gevallen  het 
ongelgk  niet  is  aan  de  zijde  van  het  jongste,  het  Ütrechtsche, 
afschrift. 

Dit  alles  moet  door  den  aanstaanden  bewerker  van  den  tekst 
grondig  worden  onderzocht.  Hier  vindt  hij  den  apparatus  criti- 
cus bgeen  en  in  het  zoo  straks  genoemde  opstel  in  de  werken 
der  Koninklijke  Akademie  verschillende  opmerkingen  en  wenken, 
die  hg  bg  zgn  arbeid  zal  kunnen  gebruiken. 

Thans  volgt  hier  in  nauwkeurigen  afdruk  het  nog  onbekende 
Delftsche  fragment,  en  daarnaast  de  overeenkomstige  verzen 
van  het  teksthandschrift. 

nBLFTSCH    PRAOHEKT. 

1  Ën  was  gheen  wonder  al  had  hi  doghen  ^), 

2  Die  de  bitter  doot  sach  voir  sijn  oghen: 

3  81  toghen  of  die  ringhe  ende  die  bande, 
é  Dair  mede  ghebonden  waren  sijn  hande. 


was,   omdat  de   volgorde  hier  en  daar  merkelijk  verschilt  yan  die  waarin  zij  in  het 
teksthandschrift  voorkomen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


210  J.   Verdam 

Dit  kadde  onse  here  vercoren, 
Om  sijn  volc,  dat  was  verloroD. 
2955  Papen,  leec,  wijf  eade  mau, 

Mochteu  hier  nemen  boekin  an: 
Wy  en  souden  sijn  condich  no  fier 
Om  dat  1)  wi  mogben  merken  bier : 
Hier  horen  wi  grote  oetmoedicliede, 

60  Die  onse  here  sel?e  dede. 

Wi  soaden  sijn  ghemate,  niet  fier^), 

66  Om  dat  wi  an  Jhesuse  mogen  sien. 
Ui  was  oetmoedich  ende  gemate, 
In  hem  was  so  groten  caritate. 
Dat  hi  om  ons  hem  selven  gaf 

70  Ende  was  gheleit  in  een  graf. 
Dit  dogede  hi  om  ons  algader. 
Die  was  ende  es  ons  ewelijc  vader. 

Die  joden  gingen  alle  omtrent 
Ende  gereiden  dat  torment, 

75  Hoe  dat  cruce  soude  staen, 

Daer  Jhesus  ane  soude  sijn  verdaeu. 


Die  wile  dat  sie  onledich  gaen, 

Onse  here  yiel  in  kniegebede  saen; 

Daer  hi  jeghen  derde  lach, 
80  Hi  suchte  dicke  al  dat  hi  mach; 

Hi  gruette  dat  cruce  scone  ende  wale; 

Dit  was  ten  cruce  sine  tale: 
„Cruce,  di  heb  ie  begheert, 

Cruce,  di  heb  ie  wel  weert, 
85  Cruce,  du  gewords  ter  goeder  tijt, 

Cruce,  du  best  gebenedijt. 

Ie  ben  God,  Marien  sone, 
Ie  sal  an  di  eer  heden  noene 
Sterven  ende  laten  mijn  leven 
90  Om  mijn  volc,  het  es  gescreven. 
Cruce,  du  waers  tote  nu  gehaet, 
Men  hilt  di  (over)  al  over  quaet; 
Voert  meer  so  saltu  sijn  gemint 


1)  D.  i.  wat,  hetgeen,  2)  Hier  volgen  in  het  ths.  nog  eens  va.  2958—6). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  nieuw  fragment  van  » Van  den  fjevene  ons  Heren'*  211 


11  Want  hi  badde  selve  aldus  vercoren 

12  Om  sijn  volc  dat  was  verloren. 

13  Clercke,  leecke,  wijf»)  ende  man, 
ié  Souden  hier  teken  nemen  an: 

15  Wi  souden  sijn  hoverdich  no  fier, 

16  Om  dat  wi  moghen  merekeu  hier, 

17  Hoe  ontfermelio  hi  ons  cochte, 

18  Eer  hi  ons  ter  ghenaden  brochte. 


f.  lü. 


5  Die  iodon  ghinghen  al  omtrent 

6  Ende  ghereiden  dat  torment, 

7  Hoe  dat  cruce  soude  staen, 

8  Dair  men  an  nagelen  soude  ende  slaen 

9  Den  goods  soen  van  hemelrike, 
10  Die  al  dat  leet  oetmoedelike. 

19  Die  wile  dat  men  cruce  maken  soude, 

20  Onse  here  sine  bedtff^^  spreken  woude; 

21  Hi  knielde  ter  erden ;  al  dair  hi  lach, 

22  Hi  suchte  sere  al  dat  hi  mach, 

23  Ende  sprac  ten  cruce  scone  ende  wale; 

24  Dit  was  ten  cruce  eine  ta\Q', 

25  „Cruce,  di  heb 

26  Di  heb  ie  me ian  (P)  .  .  . 

27  Cruce,  du  biste  ghebenediji 

28  Cruce,  du  worts  ter  goeder  tijt: 

29  Tc  ben  god.  Marien  sone, 

30  Ie  sal  an  di  noch  eer  noene 

31  Sterven  ende  laten  mijn  leven 

32  Om  mijn  volc,  het  is  bescreven. 

33  Cruce,  du  waers  tote  nu  ghehaet, 

34  Men  hilt  di  over  al  voir  quaet 

35  Du  sals  voirt  an  sijn  ghemint 


8)  Hê.  w|jf  w\jf. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


212  J.  V^erdam 

Al  dat  (/.  daer)  io  aal  sijn  bekint. 
95  Ay  cruce,  al  heb  ie  di  ao  wert, 
Hoe  acre  es  mijn  herte  ververt, 
Dat  si  ane  di  al  sonder  waen 
Scoren,  cliven  aal  herde  saen! 
Ay  craoe,  ie  hebbe  ane  di  rerooren 
3000  Te  stervene  om  die  sijn  verloren. 
Dies  ie  deeluen*)  aal  an  di, 
Cruce,  daer  omme  aalta  aijn  ao  7ri  *), 
Dat  die  gemene  werelt  al 
Di  vleien  ende  aenbeden  sal. 
5  Cruce,  du  aalt  weaen  scilt 
Jegen  elx  aduvela  gewilt; 
Cruce,  an  di  aal  menich  man 
Van  mi  nemen  boekin  an. 


Cruce,  du  aalt  sijn  geeert, 
10  Dine  aalichede  aal  sijn  gemeert, 

An  di  salie  atorten  mijn  bloet, 

Diet  deert  ofte  wert,  hi  en  es  niet  vroet. 

Cruce,  ie  gheve  di  voert  meer  leen. 

Dat  wijf  no  man  en  es  negheen 
15  Die  op  mi  met  herten  roepen  genade 

Eyst  nacht,  dach,  vroech  oft  spade, 

Vs.   3010   vlgg    komen  ook   voor  in  het  Haagsche  fragment  (Vermealen  bl.  201 
vlg. ;  Germania  2,  429).  De  van  het  teksths.  afwijkende  lezingen  zQn  de  volgende: 
10  salechedo  s.  tin  ghemeerret  —  11  min  —  12  Die  di  eert  ende  wert  his  v.  — 


1)  Es,  ie. 

2)  Bij     Vermealen    deelven,    doch    bedoeld    is    delutoen,    wegkwQnen,    wegsterven 
(ook  1628). 

3)  D.  i.  edely  beroemd^  een  edelen  naam  hebbende. 

4)  Ht,  vlien.  5)  üs.  die.  6)  Es,  ghewelt. 

7)  Het  kruis   als  teeken  der  kruisvaarders.  Dat  de  dichter  van  den  Seghelijn  van 
Jheruialem  deze  klacht  heeft  gekend,  blijkt  uit  de  door  hem  er  aan  ontleende  regels 

(vs.  10640  vlgg.): 

Cruce,  di  heb  ie  begheert, 
Cruce,  du  waers  m^n  scermscilt 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  nieuw  fragment  ?an  9  Van  den  Levene  ons  Heren"*  213 

36  Al  dair  ie  aal  sijn  bekini. 

39  Ay  cruce,  al  heb  ie  u  so  waert^ 
éO  Hoe  sere  is  mijn  harte  vervairt, 

41  Dat  si  1)  an  di  aal  sonder  waen 

42  Scoren,  oioven  harde  saen! 

37  Crnce,  ie  heb  an  di  vercoren 

38  Te  sterven  om  die  sijn  verloren. 

43  Om  dat  ie  sterven  sal  an  di, 

44  Crace,  so  soute  wesen  vri, 

45  Dattie  ghemene  werelt  al 

46  Di  vleien  4)  ende  aenbeden  lal. 

47  Cruee,  du  soute  wesen  scilt 

48  Jeghen  des')  duvels  ghewilt*'). 

49  Cruce,  an  di  sal  menich  man 

50  Gheloven  ende  nemen  teken  an^). 
[51  Wi  en  souden  sijn  hoverdich  no  fier, 

52  Om  dat  wi  moghen  mereken  hier 

53  Hoe  oniSermelic  hi  ons  cochte 

54  Ënde  on«  ter  ffAenaden  broohte. 

55  Die  wile  dat  mem  cruce  maken  sonde 

56  Onse  \iere  tine  bedinghe  «preken  woude^)]. 
f.  2r.  57  Cruce,  du  soute  sijn  gheëert, 

58  Ende  dinen  name  sal  sijn  ghemeert. 

59  An  di  sal  ie  storten  mijn  bloet, 

60  So  wie  di  eert,  hi  es  vroet. 

61  Cruce,  ie  gheve  di*)  voirt  an  leen, 

62  Dat  wijf  no  man  si  engheen, 

63  Die  op  di  roept  met  harten  ghenade, 

64  Ist  dach  ist  nacht,  ist  vroe  ist  spade, 

18  Tort  —  14  wif  no  m.  ne  si  n.  —  15  D.  di  m.  h.  roept  g.  — 16  E.  o.eittdah  eitt 
vroe  of. 


Jeghen  den  duvel  ende  s^n  ghewilt. 
Croce,  en  it  niement  gheboren 
Die  di  onweert,  hi  en  it  verloren. 
Crnoe,  da  waers  oec  ghehaet. 
Men  hilt  di  emmer  over  qnaet 
Sonder  nn. 

8)  De  volgende  zes  verzen  lyn  eene  herhnling  van  vs.  15 — 20  (va.  16:  Wi 
aooden);  zie  bl.  2 LI.  Opmerkeiyk  is  dat  ook  het  ths.  bg  dezelfde  passage  eene  ditto- 
graphie  heeft,  doch  eene  die  van  deze  verschilt  (2962—65  =  2958—61). 

9)  di  oMtbr, 


Digitized  by  CjOOQ IC 


214  J.    Verdam 


Datten  de  duvel  nemraer  ea  sdnt. 
Es  hi  in  node,  es  hi  in  tormint, 
Hine  si  seker  ende  vri 
3020  Jeghen  den  duvel,  dat  gevic  di; 
Cruce,  en  haddic  di  niet  vercoren. 
Al  die  werelt  bleve  verloren. 
lo  vergeve  hem  sine  mesdaet, 
So  wie  mi  torment  ofte  slaet. 
25  Ay  cruce  heiiich  ende  goet, 
Daer  ie  ane  sterven  moet!" 

Het  was  ondere,  die  joden  quamen. 

Onsen  here  dat  sie  namen 

Met  meneger  geselscap 
30  Ende  oec  met  groter  bliscap 

Ane  den  cmce  sine  hieven  op; 

8i  maecten  met  hem  alle  haer  spot  (/.  scop); 

Si  namen  jseren  nagele  saen 

Ende  quamen  tonsen  here  gegaen. 
35  Si  nichelden  vaste  sine  voete 

Met  groten  naghelen  vele  onsoete; 

Oec  sloeghen  si  naghele  in  sine  hande. 

Die  geperst  hadden  die  bande. 

Dat  bloet  ran  al  dat  cruce  tale; 
40  Dat  bequam  den  joden  walo. 

Dat  dat  bloet  sepelinghe<^)  ran; 

Daer  loech  wel  menich  jode  dan, 

Nochtan  en  was  daer  man  negeen, 

Hine  sach  dieven  3)  stappans  den  steen, 
45  Daert  bloet  op  dat  inde  ran, 

No  daer  en  was  niemen  dies  ontfermenisse  nam. 

In  dit  vernoej,  in  desen  sere 

Qaam  sijns  dancs  onse  lieve  here. 

Die  joden  en  lietcns  hier  omme  niet 

17  dicvel,  sccnt  —  18  node  of  ia  t.  —  20  Chien  den  d.  g.  di.  —  Dan  volgen,  er 
tioaalf  regelt  die  in  het  ths.  en  in  hei  Delft sche  fragm.  ontbreken,  —  21  ne  h.  di  v.  — 
22  de  w.  —  23  hem  hare  m.  —  24  wie  so  mi  t.  of  s.  —  25  Crace  helech  ende 
god  —  26  Om  dat  ie  aodi  8.  m.  —  27  Ondren  wast  de  jadeu  q.  —  28  si  —  29 
mengher    —  81    Anden   c.    so    hifsino    op   —    32    macteD    alle   ro.    h.    hare   scop 


1)  lis.  de.  2)  Hs.  s^n.  8)  Us.  cliven. 

4)  He.  ghenaghel.  6)  Ht.  seer. 

6)  Het  woord  staat  ook  lAmb,  1, 2025,  en  «sepelende  oge"  komt  voor  Con,  Somm.  16  U. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Eeo  Dieaw  fragment  van  *Van  den  Levene  ons  Heren*'  215 


65  Es  bi  in  node  of  in  torment, 

66  Datten  die  duvel  niet  en  sohent, 

67  Hine  si  seker,  coene  ende  vri 

68  Jeghen  eiken  viant,  dat  ^)  gheve  ie  di. 

69  Cruce,  en  had  ie  di  niet  vercoren, 

70  Die  werelt  wair  ewelic  verloren. 


71  Ay  cruce,  heilich  ende  goet, 

73  Ende  ie  ymmer  an  di  sterven  moet!" 

73  Hierna  die  bose  ioden  quamen, 

74  Fellike  ai  onsen  here  namen; 

75  Dair  was  menich  gheselscap 

76  Ende  met  groter  blijscap 


77  Si  hadden  yseren  naghelen  gemaect, 

78  Die  plomp  waren  ende  ongheraect; 

79  Si  naghelden  vaste  sine^)  voete 

80  Met  enen  naghel  vele  onsoete. 

81  Si  doirsloeghen  oec  die  banden  sijn 

82  Met  twie  plompe  naghelkijn. 

83  Doe  hief  men  dat  cruce  opwaert 

84  Ende  Jbesum  dairan  ghenaghelt^)  hart. 
f.  29.  85  Dat  es  een  ontfermelike  dinc, 

86  Dat  men  den  goods  soen  dus  verhinc, 

87  Dat  bloet  sepelinghe  ran  neder 

88  Als  ene  beke  ran  op  ende  weder. 

89  Die  stene,  dair  dat  bloet  op  ran, 

90  Die  cloveden,  dat  sach  elc  man. 

91  Dit  docht  den  ioden  sere^)  goet, 

92  Dat  hem  wt  ran  syn  heilige  bloet 

93  Also  reyn  ^)  wt  dien  *)  live  sijn, 

33  iaerine  nagle  —  85  vote  —  86  groeten  n.  wel  onsote  —  37  slohsi  — 
33  Die  terat  g.  —  39  bloet  dan  (/.  dat)  ran  al  te  dale  ~  40  Dit  b.  d. 
jaden  —  41  Dar;  sipelinghe  —  42  Dar  loh  w.  menge  jade  —  48  N.  wasser  m.  — 
44  sah  cliren  den  scarpen  st.  —  45  Dart  b.  upden  code  q.  —  46  Nochtan  dar  n. 
ontfarmenesse  nam  —  48   So  q.  sins  d.  —  49  jaden  ne  1.  hir  ombe. 


7)  D.  i.  tcAooH,  tot  de»  laatste»  droppel,  ook  mnl.  sM9er,  Vgl.  ndl.  tehoon  op  en 
mnl.  Reinuut  (Vrouw,  e.  Minne),  bl.  161,  op  se  at  e. 

8)  Us.  die. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


216  J-  Verdam 

3050  Alsoe  alst  hem  de  duYol  riet; 


Si  maecten  haer  scop  ende  haer  sceren: 
Op  Jhesuse  lelie  si  geberen. 
Nu  warense  ooene  ende  bout^ 
Nu  warense  alle  onmatea  stout, 


55  Al  hadden  sine  nu  te  hare  wille, 
Jhesuse^  sine  sweghen  niet  stille. 
Onse  here  was  sachte  als  oen  lamp, 
Ia  hem  en  was  felheit  no  scamp, 
Maer  hi  verdroech  oetmoedelike 

60  Dat  menne  voerde  onwerdelike. 
Dit  doechde  hi  om  ons  algader  ^), 
Onser  alre  euwelike  vader. 

Twee  dieve  hilt  men  daer  gevaen 
Die  met  Jhesuse  gecruust  waren  saen, 

65  Eenen  dief  te  3)  siere  rechter  hant, 
Den  anderen  ter  slinker  al  te  hant. 


TEKSTHANOSCHBIFT. 


3337  Lieve  kint,  du  en  hads  niet  II  jaer, 
So  maecte  die  coninc  Herodes  maer^ 
Dat  hi  di  gerne  soude  verslaen; 

40  Doen  vloechtic  di  in  Egypten  saeii: 
Nu  en  canic  di  gehulpen  niet, 
So  wat  tormente  dat  di  gesciet 
Oemoedich  here^  ewelic  coninc. 
Nu  eest  waer  ende  ie  onder  vin  t, 

45  [Lieve  kint,  als  du  laegs  bi  mi. 


60  Alao  —  61   macten  hare  i.  e.  h.  sceren  —  62  Up  Jhesas  lelec  li  gebaren  — 
68  Na  warsi  cone,  na  warsi  boat 


1)  Ygl.  2971  vlg.  2)  Hi.  dief  die  te. 

3)  D.  i.  booiaardige  spot.  Het  woord  it  verwant  met  mol.  tehemp  en  ndl.  ichimpen, 
Vgl.  Sp.  OHser  Behoud.  76  v.:  «dat  ai  hem  (CAruftu)  bespottende  ofte  teompemde 9\»e 
enen  coninc  aenbeden  souden". 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Een  Dieow  fragment  van  »  Van  den  Levene  on»  Heren'^  217 

94  Dat  hem  niet  en  bleef  een  dropelkijn. 

95  Dqs  hinc  den  coninc  van  den  trone 

96  In  groter  noot  toter  noene. 

97  Die  ioden  hadden  so  fel  den  sin, 

98  Dats  hem  ontfermde  meer  no  min^ 

99  Si  heiden  scomp')  ende  scaren*), 

100  Op  Jhesum  lelike  si  ghebaren: 

101  Si  riepen:  „nu  wair  is  dine  cracht^ 

102  Hoene  coemsta  neder,  oftu  macht  P 

103  Gom  hier  neder,  so  segwi  dan 
lOé  Daitu  god  biste,  man". 

105  Onse  here,  al  leet  hi  groten  onwille, 

106  Ui  was  verduldich  ende  stille. 

107  Hi  ioende  dat  hijt  willike  dede, 

108  üair  hi  ons  verloste  mede. 


109  Twie  dieven  waren  dair  ghevaen, 

110  Die  woudmen  beide  crucen  saen; 

111  Den  enen  hinc  men  ie  sire  rechter  hant, 

112  Den  anderen  ter  slinker  siden  althant. 

TWEBDK   DELPTSCHB   PBAGMBNT. 


1  Dat  hi  di  wonde  verslaen: 

2  Doe  vloech  ie  in  <^)  Ëgypten  saen. 

3  Nu  en  can  ie  di  ghehelpen  niet, 

4  So  wat  torment  dat  di  ghesciet. 

5  Lieve  here  god  ende  coninc, 

6  Nn  ist  wair,  ie  ondervint, 

Hier  volgen  de  varr.  uit  hei  ZutfrGroningseke  ht,  (TijdseAr,  15,  84).  37  kgnt  da 
)  hadtt  —  38  Doe  m.  —  40  Doe  vlo  ie  —  41  ghehelpen  —  42  wat  verooy  dat 
-  48  heer,  wel  lieve  kint  —  44  Datta  mi  dai  waen  bekint  —  45—48  outbr. 


4)  Vgl.  HoogUed  (nog  ongedrukt)  c.  216,  vt.  43:  «spod  ende  tcaren'*'' 

5)  in  OMibr. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


218  J-  Verdam 


Dicke  helsdic  ende  custe  di. 

Salie  aisoe  doen  nemmermere  P 

Segge  roi,  ie  bids  di,  lieve  here] 

Dat  Symeon,  die  oude  man, 
3350  Mi  seide  vore  den  tempel  dan: 

,^Maria,  moeder,  maghet,  joncvrouwe. 

Da  salt  noch  hebben  bitteren  rouwe 

Van  dinen  kinde  dat  gi  hier  siet": 

Lieve  kint,  na  eest  gesciet. 
55  Al  droeghic  di,  du  waers  mijn  here. 

Du  daets  mi  nochtan  emmer  ere. 

Geweldich  here,  oetmoedich  kint, 

Ën  haddic  di  niet  so  sere  gemint, 

Soe  en  haddic  niet  so  bitter  seer. 
60  Salie  di  cussen  nemmermeerP 

Nenic  niet,  dat  wetic  wel. 

Want  die  joden  sijn  so  fel, 

Sagense  mi  comen  te  di, 

Si  souden  saen  trainen  mi: 
65  Dat  loefdic  gherne,  lietmen  di  gaen. 

Dat  men  mi  trainde  saen. 

Lieve  kint,  en  es  dit  jammer  groet, 

Dat  ie  di  die  bitter  doet 

Sie  gedogen  voer  (/.  vore)  mi, 
70  Ende  inne  dar  lude  clagen  di! 

Met  rechte  clagic  dijn"  (/.  mijn)  groot  (pnibr.)  seer: 

Kint  (/.  Mijn  kint)  en  gewinnic  nemmermeer. 

Inne  dar  om  di  lude  suchten, 

Dat  die  joden  horen  mochten. 
75  Also  wel  mochtic  swigen  stille 

Als  daghen,  lieve,  dinen  onwille. 

Swighen,  arme,  hoe  mochtic  swigen! 

Kint  (/.  Mijn  kint)  en  wanic  meer  gecrigen. 

Dorstic  di,  lieve,  comen  so  bi 
80  Dat  ie  die  voete  taste  van  di, 

49  blinde  man  —  50  voer  —  51  maghet,  moeder,  vroawe  —  52  Ghi  zelt  n.  h. 
bitter  r.  —  63  uwen  kijndé  —  54  k^nt  —  55  droech  ie  —  56  deedt  —  67  Ghe- 
weldighe  h.  wel  lieve  k.  —  68  hadic  d.  n.  zo  zeer  g.  —  59  zo — zo  b.  zeer  —  60 
Zal  ie  —  62  Dese  loeden  —  63  Zeghen  zi  —  64  Z\j  zondeD  zaen  gaen  blonwen  mi 
—  63   loevedic  wel  1.  —  66  mi  zouden   cracen  zaen  —  67  k\jDt  dits  iamer  g.  — . 


1)  Bt.  blide.  2)  ie  ont^.  8)  Hi. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  Dienw  fragment  van  >  Van  den  Leoene  ons  Eeren^*  219 


7  Dat  Sytneon,  die  blinde  i)  man, 

8  Mi  sprac  Yoir  den  tempel  an: 

9  //Maria,  moeder  ende  ioncfrou, 

10  Du  3oute  noch  hebben  den  meesten  roa 

11  Van  uwen  kinde,  dat  ghi  hier  siet". 

12  Lieve  kint,  dats  nu  ghesciet. 

13  Al  droech  ie  di,  du  vairs  mijn  heer, 
14i  Nochtan  dadestu  mi  menige  eer. 

15  Lieve  minne,  lieve  kint, 

16  En  had  ie  di  niet  so  seer  ghemint, 

17  So  en  had  io^)  niet  dit  bitter  seer. 

18  Sal  ie  di  cussen  nemmermeerP 

19  Neen  ie  niet,  dat  vetio  wel, 

20  Dese  ioden')  sijn  alte  fel: 

21  Sagense  mi  comen  te  di^), 

23  Si  souden  wel  scire  crucen  mi. 


23  Lieve  kint^  dats  iammer  groot, 
24i  Dat  ie  di  den  bitteren  doot 

35  Voir  mijn  oghen  liden  sie, 

36  Ende  ic^)  niet  dar  daghen  die  8)! 

37  Hets  met  rechte  mi  groot  seer: 

38  Kint  (/.  Mijn  kint)  en  win  ie  nemmermeer. 
f.  19.39  Ic  en  dar  claghen  no  suchten, 

30  Oft^)  die  ioden  horen  mochten. 

31  Ic  mocht  also  wel  swighen  stille, 

32  Alse  claghen  dinen  onwille. 

33  Swighen,  arme,  hoe  mach  ic  swighen! 

34  En  mach  mijn^)  kint  nemmermeer  crighen. 

35  Ay,  mocht  ic  di  comen  so  bi, 

36  Dat  ic  die  voeten  taste  van  di, 

69  voer  —  70  Die  mi  die  liede  zegghen  van  di  —  71  dijn  groet  zeer  —  72  Inne 
ghewindi  n.  —  78  Iq  darre  o.  d.  niet  1.  zuchten  —  74  Om  dat  die  I.  h.  mochten 
—  75  AUe  —  77  aerm  —  78  Tkynt  en  zal  ic  nemmermeer  g.  —  79  di  comen 
lieve  k\|nt  zo  b.  —  80  taste  die  voete 


4)  Hs,  te  mi.  5)  fft,  ic  di.  6)  H*.  dy. 

7)  Ht.  of.  8)  Hs.  En  man  mach. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


220  J.  Verdam 

Dat  mi  die  jodea  niet  eo  saghen^ 
Hoe  sere  soudic  di  dan  daghen! 
Mochtic  tasten  die  nagheien  groet. 
Die  di  bringhen  toter  doet, 

3385  Die  di  st-eken  in  die  voete 
Al  dorentore  vele  onsoete! 
Tasten,  och  erme!  ofticse  taste. 
Wat  holpt!  si  staen  soe  Yaste, 
Si  sijn  so  lanc,  so  swaer^  so  groet, 
90  Sie  bringhen  dine  herte  ter  doet. 
Lieve  minne,  nu  en  magie  nemmeer 
Spreken  om  dit  grote  seer. 
Dat  in  mi  es  om  dinen  wille. 
Mijn  herte  ontsinct  mi,  al  swigic  stille. 
95  Nochtan,  lieve  kint,  dorstic  gaen 
Tote  di,  ende  bi  di  staen, 
Clagen  tvernoey  dat  di  es  gedaen, 
Soe  soude  mijn  herte  sonder  waen 
Te  haer  selven  weder  comen  saen: 

3400  Nenic,  en  dert  niet  ane  gaen! 

Saegmen  mi,  men  soude  mi  vaen, 
Men  soüde  mi  cnicen  sonder  waen: 
Dit  loefdic  vele  geme  saen. 
Wilde  men  di  nn  laten  gaen. 


5  Dorstic  nemmer  sijn  so  bout, 

Dat  ie  de  joden  dus  sie  so  stout, 

Geloefdic  selver  ofte  gout. 

Dat  sie  mi  hinghen  an  dit  hout, 

So  menie,  lieve,  dat  si  di  lieten  gaen 
10  Van  den  cruce  saen. 

En  wilden  si  oec  dit  niet  ontüeien, 

Dat  si  quite  di  lieten  gaen, 

So  wildic  wesen  sonder  waen 

Anden  cruce  met  di  verdaen, 
15  Ende  oec  met  di  hedemeer 

81   Joeden  d.   e.  zaghea  —  82  H.  ronwelike  zondio  ze  c.  — -  84  breinghen  lieve 

kgnt  ter  d.  —  86  dine  v.  —  86  zo  jaramerlike  v.  o.  —  87  T.  acrm  of  icze  t.  

88.  bulpet  di  zij  t.  zo  v.  —  89  Zg  zyn  8.  1.  to  stranc  zo  g.  —  90  Zij  breinghen  di 
lievekQn  t.  d.  —  91  L.   kgnt   ie  en  mach  niet  meer  —  98  is  —  94  hert  o.  mi  ie 

1)  Ht,  dan  ontbr,  2)  Hi.  meer. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  nieuw  fragment  van  »  Van  den  Levene  ons  Herm*^  221 

37  Dat  mi  die  ioden  niet  en  saghen, 

38  Hoe  sere  soud  ie  di  dan  >)  daghen ! 

39  Mocht  io  tasten  die  naghelen  groot, 
éO  Die  di  bringhen  toter  doot, 

41  Die  di  steken  in  hande  ende  voete 
é2  Ende  dore  ende  dore  vele  onsoete! 

43  Tasten,  arme,  dat  icse  taste, 

44  Wat  hulpt  di  dat!  si  sijn  so  vaste, 

45  Si  sijn  so  lanc,  si  sijn  so  groot, 

46  Mijn  harte  bringhensi  ter  doot, 

47  Lieve  kint,  en  mach  niet  mee  ^) 

48  Spreken,  mi  is  so  wee. 

49  Ie  sye  di  in  so  groten  onwille, 

50  Mijn  harte  brect,  io  swighe  stille. 

51  Ay,  mocht  ie  nochtan  gaen 

52  Ende  daghen  datti  is  misdaen, 

53  So  soude  mijn  harte  vele  saen 

54  Ghenesen  sijn  sonder  waen 


55  Ende  mi  dan  wouden  slaen 

56  An  den  cruce,  ende  di  laten  gaen, 
f.2r.  57  Dat  ware  mi  bliscap  harde  groot, 

58  Mocht  ie  di  lossen  vander  doot! 

59  Dorst  io  wesen  so  bout 

60  Van  desen  iodeu,  die  sijn  so  stout, 

61  Dat  ie  lovede  selver  ende  gout, 
63  Dat  si  mi  hinghen  *)  an  dit  hout, 

63  Ende  di  quite  lieten  *)  gaen, 

64  Dat  wair  mgn  wille  vele  saen. 


8.  1.  —  95  ktjnt  mochtic  g.  —  96  on/br.  —  97  is  —  98  Zo  z.  —  99  weder  onlir, 
-^  3400-4  ontbr.  —  5  emmer  zijn  zo  b  —  6  den  Joeden  die  zijn  zo  s.  —  7 
Oheloefde  zilver  —  8  z^  mi  hinghen  aen  —  9  Zo  meine  ie,  1.  kynt,  dat  zfj  dan  — 
10  Di  V.  d.  c.  lieten  gaen  —  11-14  ontbr.  —  15.  E.  ie  metti  hadenmeer. 


8)  Ht.  hanghen.  4)  Hs.  Hete. 

14 


Digitized  by  CjOOQ IC 


222  J.  Verdam 

Moeste  deilen  al  mijn  seer. 

Lieve  minne,  du  swijchs  al  stille; 

Hoe  sere  hefsta  dinen  onwillel 

Mochstu  spreken  ende  gaen^ 
3420  üoe  soete  soadstu  antwerden  saen 

Dioen  noet,  die  ie  dus  sere  claghe^ 

Ende  al,  lieve  kint,  dat  ie  di  vraghe. 

Nu  en  moegdi  antwerden  no  spreken; 

Dat  doen  die  naghele  die  u  steken. 
25  Lieve  kint,  dies  gedincket  mi. 

Dat  drie  coninghe  om  me  di 

Quamen  van  verren  di  sien 

Ende  si  tot  Bethleëm  gien 

Ende  daden  offerande  menichfont, 
30  Mirre,  wierooc  ende  gout. 

Doe  wasic  blide  als  dat  gesciede, 

Nu  es  mijn  herte  al  of  si  briede: 

Lieve  minne,  hoe  swert  es  dijn  mont, 

Hoe  groet  torment  heefstu  becont, 
35  Hoe  bebloet  sijn  dine  hande, 

Hoe  stijft)  sijn  dine  witte  tande, 

Hoe  sijn  dijn  hande  ende  dine  voete 

Doergaet,  genichelt  vele  onsoete! 

Hoe  sepelinghe  rent  dijn  bloet  daer  uut 
40  Uut  diere  witter  hu  ut! 

Lieve  minne,  twi  seidic  ditP 

Ie  seide  dine  huut  ware  wit, 

Al  wasse  wit,  si  es  nu  swert. 

Vele  stijf,  cout,  donker  ende  hert! 
45  Lieve  minne,  gheweldich  here. 

Met  groten  rechte  clagic  di  sere! 

Hoe  valu  sijn  die  leppen  dine. 

Die  hem  dicke  voegden  an  de  mine. 

Waer  sijn  die  claer  ogen  gevaren, 
50  Die  claer  als  een  carbonkel  waren! 

16  Moeste  d.  an  dit  zeer  —  17  Ay  lieve  zeide  zi  na  swighesta  stille  —  18  zeer 
heefsta  —  19  moehsta  s.  e.  g.  —  20  H.  wel  zondstnut  andwoerden  zaen  —  21 
Dine  ■.  die  ie  zere  c.  —  22  al  onibr.  —  23  Da  ne  moeghes  mi  andwoerden  —  24 
naghelen  d.  di  s.   —  26  Kijnt  dat  ghedeinct  wel  mi  —  26  om  —  27  Q.  van  verre 

—  28  Bi  tekene  van  der  sterre  —  20   £.  deden  —  30  Mirra  wieroc  —  81  doe  dit 

—  82  mine  h.  of  zi  —  33  L.  k\jnt  h.  »wart  is  —  34  t.  is  di  beoont  —  86  bloedich 


1)  Hi.  mine.  2)  /.  gelaP   Vgl  m.  3454  {bl. 


Digitized  by  CjOOQIC 


ËeD  nieuw  fragment  van  »  Van  tien  Leoene  ons  Heren'*  228 


65  Lieve  kint,  da  s wighes  so  stille, 

66  Da  heves  seer  dinen  onwille. 

67  Mochsta  spreken  ende  gaen, 

68  Hoe  soete  antwoird  soud  ie  ontfaen! 

69  Lieve  kint^  so  wat  di  claghet 

70  Mijn  drove  harte  ofte  vraghet^ 

71  Du  moghes  antwoirden  no  spreken, 

72  Dat  doen  die  naghelen  die  di  steken. 

73  Lieve  kint,  nu  ghedinket  mi, 

74  Dat  drie  coninghen  om  di 

75  Te  siene  quamen  van  verre, 

76  Ende  offerden  gout,  wierooc  ende  merre. 


77  Doe  was  ie  blide,  doe  dat  ghesoiede, 

78  Nu  is  mijn  harte  of  et  briede. 

79  Lieve  minne  0>  boe  swart  is  dijn  mont, 

80  Hoe  groot  torment  is  di  cont, 

81  Hoe  bebloet  sijn  dine  bande, 

82  Hoe  swart  sijn  dijn  witte  tande! 


83  Dine  witte  lieve  minnentlike  haat 

84  Hoe  sepelinghe  rint  dat  bloet  daer  wt')! 


2  V®.  85  Dine  witte  huut  is  vele  swart, 

86  Ghi  sijt  des  bloedes  harde  nat. 

87  Lieve  minne,  lieve  here, 

88  Met  rechte  claghe  ie  di  dus  sere. 

89  Valu  sijn  die  lippen  dijn, 

90  Die  hem  dicke  voechden  an  die  mijn. 

91  Wair  sijn  die  claer  oghen  ghevaren, 

92  Die  claerre  dan  een  carbonkel  waren  P 

—  86  Waer  zyn  dine  witte  i,  daaruai  Waer  zyn  dinescone  oghen  ghevaren  Die  claer 
ak  een  carbünkel  waren  {tht.  vs.  3449  vlff,)  —  87  dine  h.  —  88  Doeralaghen  doer- 
gaet  herde  o.  —  89  H.  harde  ran  dat  b.  —  40  Ende  nat  awer  w.  h.  —  41  L. 
k^nt  hoe  z.  —  42  zeide  d.  h.  waer  —  43  was  zi  w.  zi  is  na  swart  —  44  Wel  coat, 
wel  ra  ende  wel  hart  —  45  gheweldighe  —  46  Die  naghelen  steken  di  zo  sere  — 
47  valawe  zjjn  d.  lippen  —  48  Ie  dede  die  dine  an  die  mine  —  49  zQn  dine. 


8)  Hs.  daer  ontbr.. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


224  J.  Verdam 

Lieve  minne,  saelt  nenimermeer  gescien. 
Dat  sie  op  mi  selen  sienP 
Stijf  sijn  dijn  vinghere  ende  dijn  hande. 
Gein  sijn  dijn  witte  tande. 
3455  Lieve  here,  Jieve  minne. 

Dat  wanic  wel  in  minen  sinne. 
Dorstic  di  nemmer  oomen  so  bi, 
Di  souts  te  saechter  sijn  ende  mi. 
Dese  naghele  nichelen  di  so  sere, 

60  Hoe  mach  n  saechte  sijn,  lieve  hereP 

Du  en  mach  (/.  macbs)  spreken,  horen  no  sien 
Noch  du  en  caens  der  doet  niet  ontvlien. 
Lieve  here,  du  waers  soe  scone, 
Nu  hebdi  ene  scarpe  crone, 

65  Die  di  perst,  die  di  torment, 
Datter  bloet  sepelinghe  ute  rent. 
Al  dattu  doechs,  al  dat  di  deert, 
Gaet  mi  so  na  ter  herten  wert, 
Soe  rouwich  es  si  dat  men  u  doet, 

70  Dat  sie  met  rechte  mach  wenen  bloet. 
Men  soit,  so  salt  doen  emmermeer, 
Daer  ogen,  lijf  (/.  lief),  hant  ende  seer. 


De  vaststelling  van  den  oorspronkelyken  tekst  uit  deze  drie 
hs.  moet  —  voor  zoover  dit  mogelök  is  bg  de  ingr^peude  ver- 
anderingen in  het  ütrechtsche  afschrift  aangebracht  —  aan  den 
toekomstigen  uitgever  worden  opgedragen,  en  zooveel  blgkt 
ook  reeds  b^  eene  oppervlakkige  beschouwing,  dat  ook  het 
Delftsche  fragment  verschillende  verbeterde  lezingen  aan  de  hand 
doet,  en  wy  het  voor  de  critiek  van  het  >  Leven  ons  Heren"  als 
eene  werkelijke  aanwinst  mogen  beschouwen.  Op  sommige  plaatsen 
waar  de  Ütrechtsche  tekst  blikbaar  door  een  afschr^ver  is  b^ge- 

51  Kgnt  zalt  niet  g.  —  52  D.  zg  zoelen  op  mi  zien  —  53  m  54  oniör.  —  55 
Wel  lieve  kjjnt,  wel  zoete  m.  —  56  waen  ie  —  57  D.  comen  zo  di  bi  —  58  Di 
zoads  te  zachter  z.  —  59  Te  zachter  aerm,  omoedich  heer  —  60  Die  naghelen 
Bteken  di   zo  zeer  —   61    mocht  di  zachte  geselen  —  62  Do  ne  machs  horen  noch 


1)  Hs.  machsta.  2)  Ht.  rint. 

3)  /   deert,  weert  of  dairt,  wairt. 

4)  Over   dit  spreekwoord   waarvan  de  zin  is:  «waar  uw  schat  is  daar  zal  ook  qw 


Digitized  by  CjOOQIC 


Een  nienw  fragment  van  »  Van  den  Levene  onn  Heren'*  225 

93  Lieve  kint,  mocht  ghescien, 

94  Datta  op  mi  mochste  sien! 


95  Lieve  kint^  lieve  minne, 

96  Mi  dunct,  io  vare  wt  minen  sinne. 

97  Mocht  ie  di  doch  comen  bi, 

98  Di  soude  te  sochter  sijn  van  mi: 

99  Dese  naghelen  steken  di  so  sere, 

100  Hoe  mach  di  sochte  sijn,  lieve  here? 

101  Dune  machs  ^),  here,  spreken  no  sien, 

102  Hoe  mochte  mi  leder  ghescien! 

103  Lieve  here,  op  u  hovet  scone 

104  Staet  ene  scarpe  doernen  crone, 

105  Die  u  perst,  die  u  torment, 

106  Dat  dat  bloet  sepelinghe  wt  rent'). 

107  Al  dat  u  es  ende  u  deert, 

108  Gaet  mi  so  na  ter  harten  wairt^), 

109  Dat  ie  met  rechte  mach  wenen  bloet, 

110  So  wee  doet  mi  dat  men  u  doet. 

111  Men  mach  wel  sien  emmermeer: 

112  Dair  lief  dair  oghe,  dair  hant  dair  seer^) 


werkt,  en  wg  reeds  van  te  voren  vermoeden  dat  niet  alles  tot  den 
oorspronkelgken  tekst  zal  hebben  behoord,  geeft  het  ons 
daarin  zekerheid,  door  dat  het  enkele  regels  niet  heeft.  De 
opene  plekken  op  de  rechter  bladzyden  w^zen  die  plaatsen 
met  voldoende  duidel^kheid  aan.  Soms  heeft  het  Delftsche 
fragment  van  de  drie  teksten  alleen  de  ware  lezing  bewaard 
(zooals  in  vs.  96,  bl.  225);  op  andere  plaatsen  is  er  overeen- 
stemming tusschen  de  beide  fragmenten  in  tegenstelling  met 
den    Utrechtschen    tekst,   die   het   verst   van  het  oorspronkel^k 

zien  —  68  L.  k^jnt  ghi  waert  zo  8.  —  65  a  tweemaal  —  66  Dat  dat  b.  daer  ute 
r.  —  67  dat  da  doghes;  daert  —  68  zo  n.  t.  h.  waert  —  69  Dat  zi  wel  mach 
wenen  bloet  —  70  Zo  zeer  daert  mi  dat  men  di  doet  —  71  mezeeght  ende  zal  doen 
ummermeer  —  72  waer  oghe  daer  lief,  waer  hant  daer  zeer 


hart  zyn"  (eig.  waar  uw  lief  is  daarheen  zallen  nwe  oogen  dwalen,  waar  eene  wond 
\b  daarheen  wordt  de  hand  getrokken  om  te  wrijven  of  te  jeuken)  zie  m\jne  opmerkingen 
in  Versl.  en  Meded.  Kon.  Akad.  1899—1901  (Afd.  Lett.),  bl  a06en  Mnl.  r</6.op  lief. 


Digitized  by  CjOOQIC 


226  J'  Verdam,  Een  nieaw  fragment  van  *  Van  den  Leuene  ons  Heren"^ 

afstaat  en  ongetw^feld  de  meeste  veranderingen  heefb  ondergaan, 
het  minst  zuiver  is  overgeleverd.  Vooral  blgkt  dit  overtuigend, 
wanneer  men  het  Oudenaardscbe  fragment  van  1290  legt  naast 
den  Utrechtschen  tekst  van  1439,  zooals  ook  Van  der  Meersch 
heeft  gedaan,  die  de  beide  redacties  in  het  Taelverbond  naast 
elkaar  heeft  doen  afdrukken. 

Ik  laat  dit  onderwerp  nu  verder  rusten  —  m^ne  bedoeling 
was  alleen  het  aantal  hulpmiddelen  voor  de  critiek  van  den 
belangrgken  en  merkwaardigeu  tekst  met  een  te  vermeerderen  — 
en  vermeld  nog  slechts  dat  het  Delftsche  fragment  enkele  sporen 
draagt  van  in  Noord-Nederland  geschreven  te  zgn.  De  schrgf- 
wgze  ai  voor  ae  (bl.  225,  vs.  108  en  112  e.  e.),  de  Yorm  harte 
(bl.  221,  VS.  46,  50,  53;  bl.  223,  vs.  70,  78  e.  e.)  voor  ge- 
woon Mnl.  (Vlaamsch)  herte,  het  gebruiken  van  hoe  (bl.  217, 
VS.  102)  voor  twi  wgzen  op  een  Noord-Nederlandsch  dialekt. 
Indien  men  de  herkomst  kon  bepalen  van  den  vorm  van  den 
2don  pers.  sing.  praes.  soute,  die  er  driemaal  in  voorkomt  (bl. 
213,  VS.  44,  47,  57),  dan  zou  de  tongval  van  den  afschryver 
nog  nauwkeuriger  kunnen  worden  aangewezen. 

Leiden,  Oct.  1901.  j.  vbrdam. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


R,   Priebach  227 


ZWEI  NEUE  FRAGMENTE  AUS  JAN  DE  CLERK'S 
DIETSCHE  DOCTRINALE. 

Die  yerhaltnismassig  grosse  Anzahl  von  Hss.,  welcbe  Jonck- 
bloet  für  seine  Ausgabe  ('s  Gravenhage  1842)  benutzen  konnte, 
—  ein  Apparat,  der  sicb  seither  darch  ein  Brüsseller  '),  mehrere 
Berliner  und  zwei  Schweriner  ^)  Fragmente  yermehrt  bat  — ,  der 
Delfier  Druck  von  1489  u.  endlich  eine  Übersetzung  ins  Nieder- 
deutsche  (hsg.  durch  Scheller  1825):  das  alles  zeugt  von  der 
grossen  Beliebtheit  dieses  didactischen  Gedicbtes.  Yielleicht  wird 
diese  Tatsache  sowie  der  Umstand,  dass  uns  eine  wirklich  kritische 
Ausgabe  noch  fehlt,  den  yoUstandigen  Abdruck  zweier  Fragmente 
rechtfertigen,  die  ihren  Weg  nach  England  gefunden  haben, 
umsomehr  als  keines  der  beiden  in  directer  Abhangigkeit  — 
als  Vorlage  oder  Abschrift  —  zu  den  von  Jonckbloet  angezogenen 
Hss.  steht. 

A. 

Gefunden  in  der  Bibliothek  des  Eton  College  im  Einband 
der  Casus  breves  des  Joannes  a  Turnhout,  Lovanii  1548  und 
vom  Vice-Provost,  Mr.  T.  Warre  Cornish,  mir  freundlichst  zur 
Bestimmung  u.  Yeroffentlichung  überlassen.  Es  sind  zwei  Perga- 
ment  Doppelstreifen,  die  jedoch  so  aneinander  passen,  dass  sie 
die  untere,  freilich  nicht  ganz  unyersehrt  erhaltene  Halfte  eines 
Doppelblattes  darstellen,  dessen  Rand  von  der  letzten  Zeile 
ab  gem essen  4,5  cm.  hoch  ist,  wahrend  die  übriggebliebene 
Spaltenhöhe  7,4  cm.,  die  Breite  des  Einzelblattes  aber  im  Maxi- 
mum 18,4  cm.  misst.  Die  gefalUge  Hand,  die  mit  tiefschwarzer 
Tinte  in  2  Spalten  schrieb,  gehort  dem  XIV  Jh.  an.  Nur  die 
je  erste  Spalte  yon  la  und  2a,  sowie  die  entsprechenden  zweiten 


1)  Compte  renda  det  léances  d.  1.  Commission  Royale  d'Histoire,  II.  Ser.  tom. 
YI,  96—99,  WO  aaeh  aaf  3  tod  J.  nicht  benatzte  Hsa.  der  Kgl.  BrOaseller  Bibl. 
hingewiesen  wird. 

2)  T^dBchrift  7.  nl.  Taal-  en  Letterk.  V  (1886)  302  ff.,  XXI  (1902)  30  ff. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


228  ^-  Priebsch,  Zwei  neae  fragmeDte 

von  Ib  und  2b  sind,  soweit  überhaupt  erhalten,  unversehrt, 
wahrend  die  anderen  durch  Bescbneiden  (ürsache  davon  war 
zweifellos  die  Form  des  Buchdeckels)  und  Einrisse  ins  Perg. 
starke  Einbusse  erlitten  haben.  Die  gross  geschriebenen  und 
rot  durchstricbenen  Anfangsbuchstaben  eines  jeden  Verses  er- 
scheinen  herausgesetzt,  ausserdem  sind  einzelne  derselben,  ohne 
dass  sich  ein  Princip  wahrnehmen  lasst,  durch  ein  rotes  Absatz- 
zeichen  |[  ausgezeichnet.  Die  Schlusszeile  auf  2b  stellt  sich  als 
rot  geschriebene  Gapitelüberschrift  dar.  Die  Lücke  zwischen  dem 
letzten  Verse  auf  Ib  (2  Sp.)  und  dem  ersten  auf  2a  (1  Sp.) 
betragt  Ys.  1210  (resp.  1214,  falls  der  Codex,  zu  dem  unser 
Fragment  gehort,  den  in  L.  S.  O.  D.  am  Schluss  von  Buch  I 
stehenden  Vierzeiler  besass);  nun  lasst  sich  mit  Hilfe  der  jetzt 
zwischen   den    einzelnen   Spalten  fehlenden  Verse  uuschwer  die 

la  (1  Sp.)  Dat  hi  gode  es  alre  naest  i) 
|[  Rinte  Jacob  seit  dat  een  man 

Voghele  en^^  diere  dwinghen  can 

Mer  siins  selfs  toughe  en  can  hi  niet 

Te  pointe  ghedwinghen  wats  geschiet 
|[  Maer  al  eist  dat  inense  niet  wale 

Ghedwinghen  en  can  allemale 

So  hoede  hem  doch  elc  daer  bi 

Dat  si  altoes  warachtech  si 
|[  Salomoen  seit  die  wise  h^re 

VI.  dinghen  haet  god  sere 

Ende  dat  seuende  es  alte  qnaet 
|[  Deene  es  houerde  dat  v^rstaet 

Dander  die  tonghe  logenachtich  3) 

Herte  altoes  qaaetdachtich 

Ende  onnutte  dinc  jaegt 

Die  valsche  orconde  draegt 


la  (2  Sp.)  |[  Seneca  seit  in  ere  steden 

Van  dor  pre»  worde»  wilt  v  hoede» 


1)  Die  oberen  Spitzen  der  Baohstaben  sind  weggeschnitten. 

2)  Schnitt  roitten  darch  die  Zeile. 

3)  Nar  die  anteren  Spitsen  dieser  Buchstaben  sind  sichtbar. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


au  8  Jao  de  Clerk*8  Dietsche  Doctrinale  229 

Zeilenzahl  einer  Spalte  der  vollstaadigeii  Hs.  auf  50  bestim- 
men,  für  eia  Blatt  also  auf  200.  Die  fehlenden  1210  (1214)  Vs., 
von  denen  man  natürlich  noch  34  (=  die  auf  2a  (1  Sp.)  ver- 
loren gegangenen)  abzurechnen  hat,  werden  demnach,  wenn 
man  den  anf  Überschriften  entfallenden  Platz  in  Berücksichti- 
gung  zieht,  sechs  'Blatter  ausgefüUt  haben:  gesetzt  die  schone 
Foliohandschrift,  deren  geringe  Brachstücke  uns  ?orliegen,  hatte 
sich  aus  Quaternen  zusammeugesetzt,  so  bilden  diese  Überbleibsel 
den  Rest  der  Umschlagsblatter  einer  ihrer  Lagen.  Sieumfassen: 
Buch  I,  Vs.  227-243,  277--293,  327—343,  376-392;  Buch 
II,  Vs.  686-701,  734—749,  783-797,  832— 846  +  Capitel- 
überschrift.  lm  folgenden  Abdruck  sind  die  zahlreichen  Abkürz- 
ungen  in  Sperrschrift  aufgelöst  und  Wortfragmente  in  eckigen 
Elammern  erganzt  worden. 

Ib  (1  Sp.)  Die  u ») 

Noch  daer  ghi  af  en  moghet  ontfa^ 

No  7  vrient  scande  noch  scade 

Hi  ware  wijs  die  dat  dade 
|[  JhtffonimaM.  seit  die  wise  man 

So  wie  dat  niet  swighe»  en  can 

En  can  te  pointe  spreke»  niet 

Üits  dat  me»  dagheliics  siet 
|[  Enen  wisen  man  also  ie  las 

Wart  gheuraeght  wilen  das 

Oh  te  hem  ane  wijsheit  ghebrake 

Dat  hi  also  selden  sprake 

Hoe  mochte  dat  siin  sprac  hi  doe 

Die  sod  en  swijgt  spade  noch  vr[oe]  *) 

Oec  sal  elc  minsche  in  den  mont 

stont») 

[la]s 

:  .  .  .  .  [gheujraegt  was 

16  (2Sp.)  Die  gods  vrose  onghelet 
In  allen  sinen  werken  set 


4)  Einriss  ins  Perg. 

5)  Der  Scbnitt  laaft  zwischen  dieser  a.  der  voraufgehendeD  Zeiie. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


230  R>  Priebsch,  Zwei  neae  fragmente 

Want  si  oonne»  dorp^rheit  voeden 
|[  Ons  seit  Jhesus  sydracs  sone 
Soe  wie  dat  es  ghewone 
Dorp^heit  te  sprekene  dat  hi 
Van  herten,  niet  snuer  en  si 
|[  Ons  scrijft  oec  Socrates 
Dinc  die  leelec  te  doene  es 
Dat  die  te  gheere  stont 
Scone  en  luodt  iu  den  mont 
|[  [E]en  O  ander  seit  niet  allene 

[En]  1)  selen  wie  die  oghe»  hebbe»  rene 
[Maer  t]onghe  ^  ende  herte  mede 

Dats  elcs  go[et8]  >) 

V  tonghe  d[winght] 

Dat  si  tragh[e] 

2a  (1  Sp.)  En  doedijs  niet  hi  sal  v  haten 

Wat  hi  gheert.  ghi  moet  doen  dat 
Ocht  ghi  valt  in  sine«  hat 
Eens  groets  h^ren  begheren 
Can  ieman  qualike  gheweren 
Want  het  moet  al  vort  gaen 
Weder  goet  ocht  qnaet  si  ghedaen 
Aldus  moetti.  wildijt  merken 
Gode.  ocht  uwe«  here  vtfrwerke» 
Hets  dicke  gheseit  dats  sond^r  spot 
Heren  bede.  dats  ghebod 
Daer  omme  vliet  in  alre  tiit 
Quaet  heerscap  waer  ghi  siita) 
Ende  die  houtffdichge  mede 
£n(fo  houdt  uwe  meensamhede 
Met  uwe»  ghelike.  in  dien 

2a  (2  Sp.)  Hem  selue[n] ') 

|[  David  in  de[n] 

Bidt  gode 

Dat  hine 

Ende  oeo  va» 

Want  hem 


1)  Einrifs  ini  Perg. 

2)  Der  Schnitt  laaft  zwischen  dieser  a.  der  voraafgehenden  Zeile. 
8)  Nar  die  anteren  Spitzen  dieser  Baohitaben  sind  sichtbar. 

4)  Schnitt  mitten  dorch  die  Zeile. 


Digitized  by  CjOOQIC 


au8  Jan  de  Glerk*8  Dtetuche  Doctritiate  281 

|[  Minne  die  dat  wel  besiet 

En  es  altoes  alleens  niet 

Selke  minne  es  godlioke 

"Ende  selke  hort  te  erdrike 
|[  Gods  miiine  es  allene 

Karitate  yut  hMen  rene 

End€  Yion  gheloue  sijts  ghewes 

Dat  yast  ende  niet  gheueinst  en  es 

lËnde  dese  iniMne  wildijt  kinnen 

Hetet  slot  yan  der  minnen 

Waer  af  dat  sente  paulus 

Tote  thymotheunt  sprect  aldas^) 

Gods  minne  es  sonderlinghe 

£ne  begherte  ouer  swingbe 

Die  comt  met  alder  cracbten 

9b  (1  Sp.) tre]cbt  niet ») 

des 

es 

[tw]int  goet 

[o]bte  doet 

kere 

man 

en  oan 


groete  daet*) 

Des  grammen  dunct  altoes  des 
Dat  bi  nocb  also  mechtecb  es 
Dan  bi  mocbte  Folbringben 

3^  (2  Sp.)  ....  die  vroede  lacbgen  siet 
|[  Daer  die  dwase  te  rade  gaen 

Dtftff  lacbtmen  lade  sonder  waen 

Mtf^r  daer  die  wise  te  samen  belden 

Daer  en  lacbtmen  niet.  ocht  selden 
|[  Ten  ^)  es  gene  noet  als  ende  als 

6)  Nor  die  anteren  Schafte  der  Bachstaben  erhalten. 

6)  Von  den  Bachstaben  diesee  Wortei  nar  die  anteren  Halften  erhalten.  Rest  der 
Zeile  weggescbnitten. 

7)  Hs.  Eet. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


282  B*-  Priebscb,  Zwei  Deue  fragmeDte 

Wel  gehoed 

Catoen  seit 

Jeghen  cla[ppers] 

Men  s[eit] ») 


Alse  die  toDghe  >) 

Dat  men  vint  in  erderike 
Also  es  si  oec  dies  ghelike 
Dbeste  blat  daer  si  es  goet 

B. 

British  Museum:  Additional  34392  (ein  Sammelband  von 
Bruchstücken),  Stück  XV,  BI.  55,  Schrift  des  XIV  Jh.  Als 
-i^  Fragment"  niit  falscher  Spaltenfolge  und  auch  sonst  nicht, 
fehlerfrei  gedruckt  von  E.  de  Flou  en  E.  Oailliard,  Beschrijving 
van  Mnl.  Hss.  etc.  II  (1896),  175—78;  vgl.  dazu,  sowie  für 
eingehendere  Beschreibung  des  Bruchstückes  mein  Buch'  Deutsche 
Hss.  in  England',  Bd.  2,  S.  284/*;  übrigens  war  auch  mir  damals 

\a(\  Sp.)  Ende  besmetten  den  me»sche  zer« 
In  dewangelie  spreect  Onse  Hertf 
Dat  men  in  den  mont  gaen  siet 
Dat  en  besmet  den  medische  niet 
^aer  dat  wt  quader  harten  gaet 
Besmet  den  medische  dat  v^rstaet 
Alse  v^rradnisse  m[ort]  .  .  [ouer]speP) 
Diefte  valscbe  orconde  also  wel 
Enitf  menighe  quaeth^'t  dat  wet^) 

\a  (2  Sp.)  Waift  den  hov^rdighe»  donct  dat  hi 
Alder  eren  wel  w^rdich  si 
EiVide  en  wilt  oec  waerlike 
Hebbe»  en  gheen  ghelike 
Wtftff  hi  coemt  he«  donct  des 
Dat  hi  die  beste  va»  den  hope  es 


1)  Nar  die  oberen  Spitzen  der  Buchstaben  erhalten,  die  beiden  folgenden  Zeilen- 
anfange  fehlen  zafolge  Einrisses  im  Perg. 

2)  Von  den  Buchstaben  dieses  Wortes  nar  die  onteren  Halften  erhalten.  Rest  der 
Zei  Ie  weggeschnitten. 


Digitized  by  CjOOQIC 


aiiR  Jan  de  Clerk^s  Dietsche  Doctrinale  233 

Dat  men  den  aod  ane  sinen  hals 
Ene  belle  hange  dat  vffrstaet 
Men  kintene  wel  ane  sine  gelaet 
|[  Nv  laet  ons  dan  souwen  vort  an 
Eiken  haesteghe»  grammen  man 
¥inde  onsen  moet  dwinghen  alsoe 
Dat  wi  ewelijc  bliven  vroe 
Metten  heilichgen  hier  bonen 
\>aer  dingele  gode  louen.  Amen. 
(rot)  Van  quader  gheselscap  te  sciuvene 

die  Zugehörigkeit  des  Fragments  zum  D.  DoctriDael  entgangen. 
Jetzt  habe  ich  Dur  hiozuzufügeD,  dass  jede  Spalte  des  voUstan- 
digen  Doppelblattes,  (wovon  uds  nur  ein  oberer  Streifen  erhal- 
ten  ist),  und  somit  wol  auch  der  Hs.  selbst  zu  41  Zeilen  ge- 
schrieben  war,  und  dass  die  erhalteoen  Beste  sammtlich  dem 
III.  Buche  des  Gedichtes  aDgehören  und  zwar:  Vs.  353—361, 
393-401,  434-441,  474-481,  1573—1579,  1612—1618, 
1678—1686,  1718—1725.  Die  im  folgenden  Abdruck  beobach- 
teten  Principien  sind  dieselben  wie  in  A. 

\b  (1  Sp.)  En^tf  ie  sal  lonen  die  zake     • 
Hogbe  cljmme»  hoe  soet  gaet 
Dats  der  hoverden  staet 
Hoe  lioghe  si  clymmet  nochta»  soudsi 
Hogher  clymme»  mocht  si 
|[  Die  goede  Job  spreect  hieromme 
Al  wtfft  dat  hovtffde  clomme 
So  hoghe  na  \iaer  ghenoeghe 
*) 

\b  (3  Sp.)  Scade  hebbe»  ende  verdriet 

End/tf  nemmer  es  hi  gram  ghemoet 
Dan  om  sijns  evenkersteit  yoerspoet 
|[  Seneca  maect  ons  ghewes 

Dat  nydicheit  anders  niet  en  es 
Dan  haet  ^nde  bedroefthede 


3)  Die  Schrift  ist  verrieben. 

4)  Die  aniereD  Spitzen  der  Buchstaben  sind  weggeschnitten. 

5)  Nar  die  obersten  Spitzen  der  Buchstaben  sichtbar. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


234  R*  Priebsch,  Zwei  neoe  fragmente 

Ja  i[Dt  begh]inO  verstaet  wel  dat 
Hoytfrde  haer  ieghejf  Gode  y^mat 
l^nde  woade  hem  gheen  vordel  ghoFen  >) 

2a  (1  Sp.)  Si  is  nochtan  sorghelio  sere 
In  bekeren  tonsen  her^ 
Want  wi  i-vre  alst  is  aenacijn 
Ons  lijfs  niet  sek^  en  sijn 
|[  Dat  abijt  noch  heylighe  stede 

Den  roensche  niet  salich  en  maect.  Lxxxiiij ') 
Vele^)  liede  wille»  in  cloest^r  gaen 
Om  dat  sijt  houden  sond^  waen 
Datmen  daer  blijft  behoude»  bat  >) 

2tf  (8  Sp.)  Na  sijn  beste  F^rsinnen 
Ende  hem  seinen  haten 
Dit  sijn  pointe»  van  baten 
Die  God  bediet  w^like 
Doêr  men  mede  coemt  te  hemelri[ke]  ^) 
Van  miltheden  ende  yan  maten  L")  .  . 
Met  ^)  dogheden  ende  met  goe[den]  ^)  .  . 
Salmen  ziel  ende  lijf  F^rsieren 
«) 

Zam  Schlnsse  sei  es  mir  gestattet  noch  einige  Worte  über 
das  anf  dem  British  Maseuin  liegende  Exemplar  des  Delffcer 
Druckes  vom  J.  1489  za  sagen.  Aus  dem  Dmstand,  dass  der 
Titel  und  die  ersten  18  Verse  des  Gedichtes  handschriftlich 
erganzt  sind  (und  zwar  muss  dem  Schreiber  G  =  Serrure*s  Hs. 
|jetzt?J  oder  doch  eine  ihr  ganz  nahestehende  Yorgelegen 
baben),  und  dass  hinter  dem  Schlusse  zu  lesen  ist:  Johanes 
Bode  est  herus  meus  a^  1611  . . . .  15.  Martij,  geht  deutlich 
heryor,  dass  es  dieselbe  Copie  ist,  die  Jonckbloet  in  seiner  Aus- 


1)  Die  Schrift  ist  Terrieben. 

2)  Die  unteren  Spitzen  der  BachiUben  sind  weggeschnitten. 

8)  Capitelübenchrift  in  keiner  Weise  hervorgehoben,  nur  die  Ziffern  in  rot. 
4)  Rote  Initiale.  6)  Das  eingeklaromerte  weggeechniiieo. 

6)  Überschrift  wie  oben,  die  Capitelzahl  za  erganzen  zn  LXXXV. 

7)  Das  eingeklammerte  überklebt. 

8)  Nar  die  obersten  Spitzen  der  Bachstaben  sichtbar. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


aoB  Jan  de  Clerk'a  DieUehe  DocirinaU  235 

Om  eens  anders  salichede 
Ende  also  hi  v^rblijt  sere 
«) 

26(1  Sp.) h^te  heeft  •)  binnen 

....  me]n  onts . . .  1 1<))  ende  ontnayt 
.  .  .  8ei]t  dat  herte  is  v^rdrayt 

men  oec  paluere«  also 

....  ptfTBonejf  niet  horen  toe 
me»  dits  een  dwaes 

") 

.  .  .  raiddjelheyt  ghehoude»  can 
wiser  man  *>) 

26  (2  Sp.)  Van  harten  altoes  blide  wese» 

[EJni^  1')  hem  selae«  eendrachtich 
[E]ncle  13)  in  weldoen  yoerdachtich 
"Ende  ghetroestelic  sijn  ybm  moede 
Ja  oec  met  goeder  voorhoede 
Niet  wanckelsinnich  end^  dan 
Mach  h[i  we]l  <«)  h[eten]  h)  i.  man 
|[  Waer  om  die  mcMSch  ntVt  allen  sal  sijn  Lxxxvij') 
Die  ^)  meiische  heb  ie  ghelesen  i^) 

gabe  p.  XLYI  der  Einleitung  erwahnt:  damals  gehorte  sie  zur 
Bibliothek  des  Herrn  Enschede  in  Haarlem,  vorher  aber  Isaak 
Le  Long.  Wol  von  ihm  rührt  folgender  Eintrag  auf  dem  yierten 
der  5  vorn  beigebundenen  Vorsetzblatter  her:  Een  Jaer  voor 
H  drukten  van  dit  Boek^  namenslik  in  1488  ie  door  Christiaan 
Sneüaart  ^•)  te  Delft  gedrukt  met  de  aelfde  Letter  waar  mede 
dit  Boek  gedrukt  is  tLeven  Jesu  Christi  in  Folio  met  vesl 
fraaye . .  .figuuren. 

Derselbe  J.  Bode,  der  sich  als  Besitzer  des  Baches  nennt,  hat 


9)  Das  h  andeatlich.  10)  Loch  im  Perg.  11)  Die  Zeile  überklebt. 

12)  Nar  die  oberen  Ualften  dieser  Bachstaben  übrig.  13)  E  verklebt. 

14)  Schrift  verrieben. 

15)  Die  anteren  Spitzen  sammtlicher  Bachstaben  weggeschnitten. 

16)  Aas  dessen  Presse  a.  nicht  aas  der  des  Henrick  Eekert  van  Howtierek,  wie 
Jonekloet  meint,  ist  aach  nach  dem  Urteile  R.  Proctors,  des  trefiflichen  Kenners 
alter  Dracke,  der  ansrige  hervorgegangen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


236  R<   Priebsch,  Zwei  neoe  fraf^mente 

uumittelbar  yor  jenem  Eintrag  seinem  Urteil  über  den  Verfasser 
des  Gedichtes  lakonischen  Ausdruck  yerliehen  in  dem  Satze: 
Aparet  et  constat  /  Authorem  huius  Libelli  fuisse  Virum  in  om" 
nibus  versatum  /  eruditum  /  Doctum  et  timentem  Deum. 

Dass  er  übrigens  ein  aufmerksamer  und  verstandiger  Leser 
des  Büchleins  gewesen  ist,  erhellt  aus  der  sorgfaltigen  Ver- 
besserung  der  ziemlich  zahlreichen  Druckfehler  am  Raude,  sowie 
aus  der  Ersetzung  veralieter  Worte  durch  zeitgemassere,  z.  b. 
dorper  (woorden) :  vileijne^  onbescaemde,  acandelijke ;  dor  per  heit : 
vileynicheitj  scandael;  persemt:  woekert;  persemeren:  woekeera; 
erre :  tornich ;  erscap :  gramscap ;  affenheit :  aotheyt  etc. ,  endlich 
aus  der  Beifügung  der  lat.  Quellenworte  oder  sinnahnlicher 
stellen  im  lat.  oder  nl.  Gewande.  So  schreibt  er  zu  I,  130—32. 
Sic  vim  tanquam  cras  moriturus  sic  stude  tanquam  temper 
victurus;  zu  II,  2759—64: 

Cede  Venui  cedet  magie  improba  cedet. 
Si  tequeris  sequiiur  ti  fugiê  ipsa  fugei. 

Das  Capitel  von  verdrachlecheiden  (Ausgabe  S.  273)  ruft  eine 
Anzahl  nl.  Verse  uber  diesen  Gegenstand  hervor: 

Dat  men  niet  en  can  keren, 

moei  men  verdragen  leren. 

Dié  can  lyden  ende  verdragen, 

vint  iyne  viani  getlagen. 

Tc  leedi  ende  ie  verdroec 

ende  die  fyl  quam  dat  ie  loec. 

Leert  verdragen  wie  dat  gky  sjft  |   Vgl.  Altd.  Blattet 

I)ie  meest  verdraecht  die  teint  den  itrydt.  J    I,  S.  77,  No.  33. 

Die  leet  met  leet  wil  wreken 

hem  en  tal  nimmermer  leet  gebreken. 

Verdragen  dunct  de  menige  ecande 

maer  te  loopen  achter  lande  [  ebd. 

buyten  vrinden  ende  magen  ^  N^.  32. 

iê  nier  scande  dan  verdragen. 


Zu  II,  2614/  lesen  wir: 

(hUta  eauat  lapidem  non  vi  ted  sepe  cadendo; 


Digitized  by  CjOOQ IC 


aaa  Jan  de  Glerk's  Dittsche  DoctrinaU  237 


Zu  II,  2978: 


Semper  Juan$s  egei  f 

Quis  diuêif  Qui  nihil  cupiai. 

Quis  pauper  F  Auarus. 


Bei  II  1449/,  fallt  ihm  das  Sprüchwort  ein : 
Der  vrinden  inder  noot/  gaier  32  op  een  looi 
Ende  too  mach  den  noot  synj  daer  gater  33  op  een  quintyn 

u.  vieles  dgl.  Auch  seine  Ansicht  über  die  Erfindung  und  den 
Wert  der  Buchdruckerei  hat  er  in  folgenden  Worten,  die  auf 
der  3.  Custode  stehen,  niedergele^t:  Anno  1440  onder  keyser 
frederic  de  derde  heeft  hem  in  Europa  j  aldereerst  verthoont  die 
nimmermaer  genoec  lofwaerdige  conste  des  boecdruckens  /  ende  dat 
in  duytslant  /  van  Joanne  gentjleysch  te  ments  ende  is  voorts  wt" 
gehreydt  door  Joanni  guttenberch  van  Straesborch  /  loaerdoor  dner^' 
naer  door  godes  genadige  sonderlinge  scickinge  die  groote  abusen 
ende  grauwelen  der  antechristische  pauselyke  roomsche  relige  int 
licht  ende  aen  den  dach  is  comen  /  godt  sy  loff.  .... 

Neben  Bode  bat  endlich  noch  ein  anderer  Besitzer  des 
Buches,  den  seine  Schriftzüge  ins  16  Jh.  setzen,  mehrere  Rander 
zum  Eintrag  gereimter  Onomen  benutzt,  deren  Sprache  trotz 
ihrer  hd.  Farbung  auf  Niederdeutschland  als  Heimat  weist. 
Sie  lauten: 

a)  Ho  getetten  der  bij  den  anderen  toylt  in  toeten, 
vnd  ouel  gessen                                    der  moes  beheynde  brief  lesen  i). 
dat  is  eyn  ydel  ere                         c)  Hy  en  duncket  mych  niet  tcyt 

der  ich  toal  enber.  der  dar  bawet  op  eyn  ys. 

So  toondych  lieuer  by  den  dyek  hy  mach  dar  an  verlyesen, 

vnd  toer  selych  vnd  rych  it  en  toyl  altzyt  niet  friesen, 

dan  op  eyner  borch  ho  d)  Ich  hotoen  an  eynen  boum 

vnd  hed  eyn  quat  jar.  dat  bedut  so  vel  als  eyn  ydroum  2). 

b)  Teh  nestelen  in  den  husen  *  toer  vyl  deyt  vnd  niet  en  vorsteyt 
by  ratten  vnd  by  tnusen;                     verlairen  is  al  syn  arebeyt, 

London,  im  Mai  1902.  b.  pbiebsch. 


l)  es  king,  schlaa  sein.  2)  «  zwecklos  sein. 


15 


Digitized  by  VjOOQIC 


238  F.  A.  Stoett 


BOOMSCHE  MAAT. 

Dit  nog  oiet  opgehelderde  bgv.  naamw. ')  zou  ïk  willen  hou- 
den voor  den  samengetrokken  vorm  van  bodemsche,  en  wel  om 
de  volgende  redenen.  In  het  Hagelandsch  komt  naast  boomscke 
ook  botnsche  voor,  dat  men  zeker  wel  uit  boomscke  mag  verkort 
achten,  daar  in  het  Westvlaamsch,  ook  in  het  land  van  Waas, 
het  znw.  boóm^  samengetrokken  vorm  van  bodem,  als  bom  wordt 
uitgesproken  *) ;  de  uitdrukking  J)ommeloo8  rijk"  by v.  is  aldaar 
zeer  gewoon  voor  bodemloos  rijk ').  Wijst  de  vorm  bomsche  reeds 
op  boomscke  =  bodemsche,  een  analoge  uitdrukking  in  het  Friesch 
steunt  dat  vermoeden.  In  die  taal  bestaat  een  znw.  boazem,  d.i. 
bovenlaag  vet  of  ook  rookleiding  boven  den  zolder.  Van  dit  znw. 
boazem  is  een  bijv.  naamw.  boazemer  gevormd,  dat  voorkomt  in  de 
uitdr.  boazemer  miette,  d.  i.  overloopend  volle  maat*),  wat  in  Zuid- 
Nederland  dialectisch  boomscke  {bomsche)  maat  genoemd  wordt. 
De  beteekenissen  van  boazem  komen  merkwaardig  overeen  met 
die  van  boom,  dat  ook  bovenlaag  (vet)  kan  beteekenen  (o.  a. 
nog  in  het  Friesch),  in  welken  zin  het  in  de  uitdr.  >van  den 
hoogen  boom  teren"  nog  voorkomt"').  En  in  het  Westvlaamsch 
beteekent  boom  » ijzeren  plaat,  die,  in  een  openvier,  als  eene 
zoldering  ligt  boven  de  viering  en  dient  om  den  rook  langs  de 
buis  in  de  kave  te  leiden"  (De  Bo),  eene  beteekenis,  die  vrij 
dicht  staat  bij  die  van  het  fri.  boazem.  De  beide  znw.  boom 
(ook  uitgespr.  bom)  en  het  fri.  boazem  komen  dus  zoo  goed  als 
geheel  in  beteekenis  overeen,  en  waar  nu  van  het  laatste  een 
byv.  naamw.  is  gevormd,  dat  volmaakt  hetzelfde  beteekent 
als    bo{o)mscke,    daar   is   het    dunkt    me    niet    te    gewaagd,   dit 


1)  'Jijd^ar.  XX.  210;  XXI,  117. 

2)  Ndl.    Wdb.  111,  326;  337:  bommerij,  bodemcry,  eng.  bummery\   Tijdtckr,  XX, 
213  noot. 

3)  JooB,   Waasch  Idioticon,  132  b. 

4)  Dijkstra  202  ff;  205^;  206  a. 
6)  Spreekwdb,  n®.  266. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Boomsche  maat  239 


af  te  leiden  van  boom  =  bodem.  Onder  boomsche  (bomsche)  maat 
zal  men  dan  moeten  verstaan;  maat  tot  het  deksel  toe,  en  ver- 
volgens overvolle  maat. 

Den  by  Butten  35a  nit  Kempeneers  aangehaalden  vorm 
bompsche  maat  {Tijchchr.  XXI,  117)  acht  ik  ontstaan  uit  bom^ 
8che  met  epenthesis  der  p  tusschen  m  en  s  (vgl.  mnl.  dempster] 
Franck  §  115  (5);  Van  Helteu  §  134  c  en  17^®  eeuw  kompst 
Nauta,  Bredero  §  44).  Het  Noordnederlandsche  bonsche  houd  ik 
met  de  HH.  Craraer  en  Hattink  voor  eene  afleiding  van  Bonn 
(stadsmaten  zijn  in  de  middeleeuwen  zeer  gewoon '),  waaruit 
met  inlassching  der  t  tusschen  de  n  en  de  «  wederom  bontscke 
kon  ontstaan  (Kern,  Limb.  Serm,  §  123  en  vgl.  in  de  17^^  eeuw 
andersints  en  gantsch  voor  gansch). 

Naast  dit  boomsche  maat  komt  in  Zuid-Nederland  ook  voor 
broemende  maat^  dat  in  het  NdL  Wdb,  III,  1513  aarzelend 
verklaard  wordt  als  schuimende  maat.  De  twijfel  aan  deze  ver- 
klaring wordt  m.  i.  opgeheven,  wanneer  men  vergelijkt  het 
evenzeer  Zuidnederlandsche  (Land  v.  Aalst)  broebele  maat,  op- 
gehoopte maat  van  vloeistofl'en,  zaden,  enz.  ^).  Dit  broebele  be- 
hoort natuurlek  by  het  wkw.  broebelen^  dat  te  Denderleeuw 
gezegd  wordt  van  zeepsop,  waarop  bobbels  ontstaan,  wanneer 
men  er  met  een  steeltje  in  blaast;  het  is  dus  synoniem  van 
brobbelen  waarvan  brobbelend  vol,  brabbelde  vol,  zeer  vol,  zoo 
vol  dat  er  niets  meer  bij  kan,  zooals  in  het  land  van  Waas 
gezegd  wordt  ^).  Nog  eene  derde  uitdrukking  weusch  ik  hier 
even  ter  sprake  te  brengen  nl.  bommelsche  maat,  dat  niet  over- 
volle maat,  maar  ruwe  maat  beteekent.  Vgl.  Pamfletten  (Muller), 
662,  a®  1608,  bl.  1  r:  »ick  laet  staan  de  groote  broecken  (bluffers), 
die  met  de  bommelsche  mate  meten";  Van  Spaan,  bl.  177:  > voorts 


1)  Het  is  mogelijk,  dat  uit  bomsche  door  gedeeltelijke  assimilatie  bonsche  is  voort- 
gekomen (vgl.  mnl.  coHst  voor  comsf:  ranspoei  voor  ramxpoet  en  Limb.  5é?rm.  §  116), 
doch  het  is  niet  waarschijnlijk,  dat  die  Zoidncderl.  uitdr.  in  de  15de  eeuw  in  het 
Overijselsch  is  doorgedrongen. 

2)  Mededeeling  van  den  Heer  A.  de  Cock  te  Denderleeuw. 
8)  Jooi,  Waasch  Idioticon,  145a— b;  Ui  dl.   Wdb.  UI,  1404. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


240  F*  A.  Stoeit,  Boomsche  maat 

wierd  'er  gevraagt  of  het  (de  verleiding)  gemakkeijk  toegegaan 
was,  of  ze  'er  groot  plaisier  in  geschept  hadden,  en  wanneer 
zo  rekenden,  als  mede  wie  'er  den  eersten  Aanleider  van  was 
geweest,  als  ook  of  ze  niet  verloofd  waren,  en  waar  'er  blyk 
was;  of  heb  je  (vervolgden  ze)  uw  napje  maar  opgehouden, 
iets  in  de  veel  laten  douwen,  of,  by  de  Bommelse  maat,  maar 
zoo  wat  laten  beregten?"  Vergeleken  w^  andere  uitdrukkingen 
die  hetzelfde  beteeken  en,  als  op  de  pof,  op  de  bof  en  het  Zuid- 
ndl.  op  den  bots,  waarin  de  substantieven  pof  bof  bots  samen- 
hangen met  werkwoorden,  die  alle  een  dof  geluid  voortbrengen 
beteekeuen '),  dan  rijst  de  vraag  of  op  de  bommelsche  maat  niet 
op  dergelijke  wijze  moet  worden  verklaard  en  wg  bommeUch 
in  verband  moeten  brengen  met  bommelen,  frequentatief  van 
bommen,  in  den  zin  van  een  hol  en  dof  geluid  maken,  welke 
beteekenis  dit  wkw.  in  Vlaanderen  inderdaad  heeft').  Met  het 
bg  Rutten  vermelde  bommersche  (Schuerm.  Bijv,  42  boemersche?) 
maat  weet  ik  geen  raad,  tenz^  men  naast  bommelen  een  wkw, 
bommeren  (vgl.  hd.  bummem)  mag  aannemen,  dat  ik  evenwel 
in  onze  taal  nergens  kan  aanwijzen. 

F,    A.    STOBTT. 


1)  Spreehodh,  n°.  24  L  en  1585. 

2)  Ndl.    Wdb.  III,  334—886. 


BLADVULLING. 

Zou  wellicht  achter  perduic  op  blz,  161  hierboven  ook  kun- 
nen schuilen  polverduyc,  hetwelk  op  blz.  99  voorkomt,  en  dat 
weer  denken  doet  aau  poyere  dick  op  blz.  97? 

F.    A.    S. 


Digitized  by  V^OOQ IC 


J.  A.  Worp  241 


VONÜErS  MARTA  STUART  bn  G.  CAMDENI  ANNALES. 

Toen  Vondel  in  1646  de  Maria  Stuart  uitgaf,  liet  hg  achter 
het  treurspel  eene  »Getuigenis  uit  Earadeeui  Elizabeths  histori- 
schryver,  een  Protestant",  en  een  grafschrift  afdrukken*,  beide 
zijn  ontleend  aan  de  Rerum  Anglicarvm  et  Hibernicarvm  An- 
nalesy  regnante  Elisabetha,  Auctore  Gvüielmo   Camdeno, 

Het  eerste  gedeelte  van  dat  werk  verscheen  in  1615  te 
Londen  en  het  geheele  boek  zag  in  1625  te  Leiden,  in  1627 
te  Londen  en  in  1639  nog  eens  te  Leiden,  bg  de  Elzeviers,  het 
licht.  In  de  laatstgenoemde  uitgave  vindt  men  het  door  Vondel 
vertaalde  >Elogium'*  en  het  »Epitaphium"  op  blz.  494  en  495. 

In  zijne  Étude  sur  Ie  poète  N4erlandai8  Vondel  (1889)  heeft 
üamille  Looten  de  opmerking  gemaakt  (blz.  275),  dat  Vondel 
voor  het  verhaal  van  Maria's  laatste  oogenblikken  (vs.  1462, 
▼'ggO  ^^  bgzonderheden  ontleend  heeft  aan  Camden*s  werk. 
Die  opmerking  is  volkomen  juist.  Maar  eene  nauwkeurige  ver- 
gelijking van  het  treurspel  met  de  Annales  moet  ons  tot  de 
overtuiging  brengen,  dat  het  Latgnsche  geschiedwerk  misschien 
niet  de  eenige,  maar  zeker  verreweg  de  voornaamste  bron  voor 
de  geheele  Maria  Stuart  is  geweest. 

William  Camden  (1561 — 1623)  was,  zooals  men  uit  zgn 
>Elogium*'  van  Maria  kan  opmaken,  geen  vijand  van  de  Schot- 
sche  koningin;  bij  verschillende  gelegenheden  geeft  hg  met 
enkele  woorden  te  kennen,  dat  hg  de  getuigenissen  tegen  haar 
wantrouwt  en  sommige  getuigen  voor  omgekocht  houdt.  Daaruit 
blgkt  niet  alleen,  dat  hg  zgne  landgenooten  uitstekend  kende, 
maar  tevens,  dat  zgn  werk  eene  geschikte  bron  was  voor 
Vondel,  die  in  zgn  treurspel  de  onschuld  van  Maria  zou  ver- 
dedigen en  haar  zou  voorstellen  als  eene  martelares  voor  haar 
geloof. 

De  versregels  van  de  Maria  Stuart,  die  overeenkomen  met 
plaatsen   uit   Gamden*s  Annales  zgn  zoo  talrgk,  dat  het  onmo- 


Digitized  by  CjOOQ IC 


242  J.  A.  Worp 

gelijk    is,  ze  alle  hier  aan  te  halen.  Slechts  enkele  citaten,  die 
overtuigend  zijn,  zal  ik  meedeelen. 

In  Bedrijf  I,  Toon.  I,  verdedigt  Meivin  de  strenge  gevangen- 
schap, waaraan  Maria  onderworpen  is,  tegen  den  opgewonden 
Biechtvader  o.  a.  met  de  volgende  woorden  (vs.  37) : 

,,De  Faom,  die  nimmer  rust,  verbiedt  dit  lant  te  rusten. 
Men  waclit  een  Spaensche  vloot,  te  Milfort  op  de  kusten: 
Men  ducht  of  'tSchotsche  heir  bestoockte  'tEngelsch  Eijck; 
Of  Kssex  ^)  Guises  magl»t  moght  dienen  tot  een  wijck: 
Marie  is  't  reede  ontslipt,  en  vint  al  heul  aen  't  Noorden : 
Men  dreight  Elizabeth  met  lagen  en  met  moorden. 
En  Londen  met  een  brant  te  delven  in  zijn  asch". 

Camden  zegt  (blz.  486)  dat  er:  »falsos  rumores  passim  per 
Angliam  indies  trepidis  vociferationibus  spargi,  scil.  Hispanicam 
classera  Milfordico  portu  jam  appulisse,  Scotos  in  Angliam  irru- 
pisse,  Guisium  cum  justo  exercitu  in  Sussexia  terram  conscen- 
disse,  Scotam  e  carcere  evasisse,  armatainque  manum  conscrip- 
sisse,  Septentrionales  rebellionem  concitasse,  novos  percussores 
in  Reginae  perniciem  et  Vrbis  Londini  incendium  conjurasse'*,  caet. 

Iets  later  zegt  Meivin  over  den  aanslag  van  den  hertog  van 
Norfolk  2)  (vs.  105) : 

„Dat  ooghmerck  bleeck  wel  klaer,  toen  d'opgehitste  Graven ') 

Met  dien  verliefden  Vorst  zich  vlack  in  't  velt  begaven. 

En  kap  en  keick  en  kruis  stout  om  sondy  verzet: 

Had  Albaes  afgunst  zelf  dien  zeetoght  niet  belet. 

Het  scheelde  een  etmael  tijdts  Vitel  waer  ingevallen, 

En  met  een  Ylaamsche  vloot  al  meester  van  stadts  wallen",  enz. 

Nu  drukt  Camden  (blz.  227 — 229)  een  paar  bladzgden  af 
uit  de  Vita  PU  V,  Pontijicis  Romani,  geschreven  door  Hiero- 
nymus  Catena.  En  deze  Italiaansche  geschiedschrgver  vertelt 
o.  a. :  » Pontifex  ....  Norfolcio  per  literas  subsidium  promittit. 


1)  Blijkbaar  eene  schrijffout  voor:  Swses, 

2)  Deze  wordt  bedoeld  met  de  woorden  «dien  verliefden  Vorst"  (zgn  naam  is 
eenige  regels  vroeger  genoemd)  en  niet  Don  Jan  van  Oostenrijk,  zooals  in  eene  noot 
bij  Unger  staat. 

3)  üe  gr.iven  van  Northumberland  en  Wcstmoreland,  partijgangers  van  Jlorfolk. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Yonders  Maria  Stuart  en  G.  Camdeoi  AnnaUs  243 

Hispanum  urget  ut  conjuratis  opituletur :  utque  yehementius 
urgeret,  in  eorum  subsidium  se  profecturum,  et  universa  sedis 
Apostolicae  bona,  Calices,  Cruces  et  sacra'vestimenta  oppigno- 
ratnrum,  si  opus  fuerit,  pollicetur;  difficultatem  autem  subesse 
nullam  si  Chapinum  Vitellium,  cum  armata  manu  in  Angliam 
e  Belgio  submitteret.  Quod  Hispanus  alacritate  expeditissima 
fieri  jussit,  et  ipse  Pontifex  in  Belgio  pecuniam  paravit.  Albano 
baec  nou  placuere,  qui  tune  Vitellio  hanc  gloriam  invidif',  caet. 
Meivin  zegt  verder  (vs.  144),  dat  Maria,  toen  zg  nog  te  Parijs 
was,  »door  Guises  blinden  raet"  —  »6uisiis  consultoribus'* 
(Camden,  blz.  30)  —  de  wapens  van  Schotland,  Ierland, 
Frankrgk  en  Engeland  is  gaan  voeren, 

^/Gewrocht  in  hoftapijt^  gebootst  in  zilverwerck: 
Üe  Wapenrocken  zelfs  der  Stuartsche  Herouten, 
Haer  gevelprael,  waer  op  de  Franschen  zicli  verstoutten, 
Onaengesien  'tbeklagb  des  Londenschen  Gezants",  enz. 

Camden  (blz.  29):  »Insigniaque  Regni  Angliae  conjunctim 
cum  Insignibus  Scotiae  in  supellectili,  et  parietibus  ubique 
depicta,  et  foecialium  paludamentis  intexta  passim  proposuit. 
Legato  Anglico  frustra  conquerente",  caet. 

Als  haar  in  het  2de  bedrigf  het  vonnis  wordt  meegedeeld,  zegt 
Maria  (vs.  501): 

„Zoo  lagh  het  niet  by  my,  dat  uwe  Koningin, 

Mijn  zuster,  die  ick  meer  dan  zusterlijck  bemin, 

Mijn  doot  bezeeglen  zou,  en  dus  dien  twist  beslechten: 

Dewijl  ick  geensins  ben  gehouden  aen  uw  Rechten: 

Edoch  behaeght  het  haer  te  zoenen  dit  geschil 

Met  storten  ?an  mijn  bloet;  ick  stem  in  haren  wil, 

En  ga  die  schoone  doot  gemoeten  met  verlangen: 

Oock  is  de  ziel  niet  waert  om  hoogh  de  kroon  t'  ontfangen, 

Indien  hier  'tlichaem  schroom'  voor  d*opgeheve  bijl. 

En  schrick*  voor  eenen  slagh". 

Volgens  Camden  (blz.  490)  zeide  de  vorstin:  »Haud  putaram 
Reginam  Sororem  in  meam  mortem,  quae  juri  vestro  subdita 
non  sum,  assensuram :  Verum  cum  ita  visum,  mors  mihi  erit 
gratissima^  nee  illa  quidem  anima  supernis  et  sempiternis  gaudiis 


Digitized  by  CjOOQIC 


244  J.  A  Worp 

digDa,  CQJus  corpus  unum  carnificis  ictum  perferre  non  poterit*'. 

Als  Paulet  al  de  teekenen  harer  koninklijke  waardigheid  uit 

hare  vertrekken  verwgdert,  w^st  Maria  er  op,  dat  in  Engeland 

vele  koningen  een  gewelddadigen  dood  z:gn  gestorven  (vs.  687): 

„Wat  wonder  is  het  dau,  zoo  weder  een  verwoede 
't  Getal  der  Koningen  yan  Engelantschen  bloede 
Vermeere  met  mijn  lijck?  't  is  Engelants  manier: 
Dat  schatte  noit  het  bloet  der  Koningen  zoo  dier. 
Of  plengde  *t  milt",  enz. 

Volgens  Gamden  (blz.  473)  zou  zg  gezegd  hebben:  >Anglos 
in  suos  Reges  subinde  caedibus  saeviisse,  ut  neutiquam  novum 
nunc  sit,  si  etiani  in  me  ex  eorum  sanguine  natam  itidem 
saevierint". 

In  het  3de  bedryf  verhaalt  Paulet,  hoe  Maria  zich  heeft  ge- 
dragen, nadat  het  vonnis  haar  was  aangezegd  (vs.  841): 

„Zy  laet  het  avontmael  wat  tijdiger  bereiden. 
Om  voort  het  noodigh  werck  te  spoeden,  voor  het  scheiden. 
En  neemt  met  matigheit  haer'  nootdruft,  zoo  gerust, 
Gelijckze  plagh,  en  als  van  geen  verdriet  bewust. 
De  tafel  luistert  vast  naer  heur  gezoute  woorden; 
Een  troost  en  hemelval  voor  d'ooren,  die  dit  hoorden. 
Zy  vraeght  Burgon  of  hj,  als  zy,  oock  nam  in  acht 
Hoe  sterck  de  waerheit  is 

Het  vonnis,  zeitze,  'twelck  my  scherp  ter  straffe  daeght, 

Verwijstme,  als  eene  die  Elizabeth  belaegt. 

En  niettemin  wil  Kent  dat  ick  het  licht  zal  derven, 

En  sterven,  eer  door  my  zijn  Godsdienst  koom'  te  sterven; 

Zy  drinckt,  na  'et  avontmael,  en  voor  het  jongste  scheiden. 
Zoo  rusligh  als  bedaert,  haer'  stoet  den  scheidranck  toe. 
En  wil  dat  hooft  voor  hooft  haer  hier  bescheit  op  doe: 
Die  wachten  'top  hun  knien,  nu  Godt  het  wil  gehengen: 
Daer  ziet  men  elck  den  wijn  met  zoo  veel  tranen  mengen 

Een  jeder  bidt  gena  voor  't  geen  'er  zy  misdreven. 

Zy  zelve  smeeckt,  men  wil  haer*  misslagh  oock  vergeven, 

Zy  leest  haer'  jongsten  wil  en  staet  van  lijfcieraden, 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Vondel'8  Maria  Stuart  en  G.  Camdeni  Annales  245 

Jo woelen  en  gesteente,  en  giften  en  gewaden. 

En  deelt  den  reetsten  schat  aen  haer  getrouwen  uit". 

Camdenus  (blz.  490):  »illa  jubet  caenam  maturari  ut  res  suas 
melius  componeret.  Parce  et  sobrie  pro  more  caenat.  Inter  cae- 
nandum  famulos  famulasque  lugentes  lachrymisque  oppletos 
conspicata,  infracta  animi  magnitudine  consolatur,  luctum 
abstergere  jubet,  et  potius  gaudere,  quod  e  maloram  abysso  jam 
emigratura  esset.  CoDversa  ad  Burgonium  Medicum  rogat,  an 
non  jam  vim  veritatis  magnam  esse  observarit.  Dicuntj  inqnit, 
mikt  moriendumj  quod  consilium  contra  Beginae  vitam  inierim^ 
nikilominua  Comes  Cantii  innuit,  non  aliam  esae  mortis  meae 
causam,  quam  quod  ipsorum  Religioni  a  me  timeant  ....  Sub 
finem  caenae  famalis  universis  propinat,  qui  flexis  genibus  ordine 
suo  responderunt,  lachrymas  vino  commiscentes,  et  neglecti 
ofiScii  yeniam  petentes ;  ut  ipsa  vicissim  ab  illis.  A  caena  testa- 
mentum  recognoscit,  bonorum  et  monilium  indicem  perlegit,  et 
nomina  eorum,  quibus  singula  destinavit,  adscribit,  quibusdam 
pecuniam  sua  manu  viritim  distribuit". 

In  het  4^«  bedryf  maakt  Maria  zich  tot  sterven  gereed  en 
neemt  afscheid  van  vele  harer  getrouwen.  Haar  verzoek,  dat 
eenige  harer  vrouwen  haar  naar  het  schavot  mogen  vergezellen, 
wordt  niet  terstond  ingewilligd  en  zy  zegt  (vs.  1393): 

„Ontzeit  men  ons,  helaes!  een  be  zoo  kleen  en  slecht? 
Dat  zou  Elizabeth  de  Zuster  niet  ontzeggen. 


Dees  droeve  Joffers,  dit  rampzaligh  hofgezin 
Verzoecken  slechts  verlof  van  hare  Koningiu 
Te  nemen:  oock  vereiseht  de  staet  en  eer  der  vrouwen 
Dat  kamenieren  noch  haer  vrouw  gezelschap  houwen*'. 

Gamden  (blz.  492):  >Illa,  Ne  verearis,  iuquit;  miselli  UU  mihi 
supremum  valedicere  percupiunt,  Scio  sororem  Elizabetham  nolle 
mi/ft  iantillum  negasse^  ut^  vel  pro  muliebris  sexus  honore^ 
famulae  adsinf\ 

Dat  de  bijzonderheden  van  de  terechtstelling,  zooals  de  lijf- 
arts Burgon  ze  in  het  5^»  bedryf  aan  den  biechtvader  meedeelt, 


Digitized  by  CjOOQIC 


246  J.  A.  Worp 

door  Vondel  aan  Camden  ontleend  zgn,  heeft  Looten  reeds  op- 
gemerkt. Nog  eene  enkele  aanhaling  (vs.    1623): 

„De  Joffers  helpen  dan  vol  drucks  de  Majesteit, 

En  Bruit,  gereet  om  Godt  in  't  zaligh  Uchfr  te  kussen. 

Zy  kustze,  en  kruistze  in  't  einde,  en  zeit,  om  haer  te  sussen: 

Misgun  mijn  ziel  geen  rust  van  al  'tgeleên  verdriet'*. 

Bg  Camden  (blz.  493):  »Camque  famulae  indumenta  exteriora 
illi  festinanti  exuissent,  in  ejulatus  et  lamentationes  effusae; 
illas  exosculata,  et  Cruce  signans,  hilari  fronte  muliebribus  la- 
mentis  abstinere  jiibet;  Etenim  jam  sibi  aerumnarum  adesse 
requiem*  \ 

Zooals  ik  boven  reeds  zeide,  zijn  hier  slechts  enkele  bew^s- 
plaatsen  meegedeeld;  het  aantal  is  gemakkelyk  te  vergrooten. 
Op  zeer  enkele  na  worden  verder  al  de  historische  feiten,  in 
de  Maria  Stuart  vermeld,  ook  in  Camdeni  Annalea  aangetroffen. 
In  de  inhoudsopgave  van  zyn  treurspel  noemt  Vondel  het 
kasteel  van  Fotheringay,  waar  Maria  gevangen  wordt  gehouden 
(Camden,  blz.  448),  en  in  vs.  5  Drury  en  Paulet  als  hare  be- 
wakers (C,  blz.  389).  De  namen  van  den  hofmeester  Meivin  en  den 
l^farts  Burgon  komen  bg  Camden  meermalen  voor.  Over  den 
aanslag  van  Babington  en  het  aandeel  daaraan  van  de  beide 
secretarissen  van  Maria,  Nave  en  Curie  (vs.  49,  vlgg.,  60,  vlgg.), 
vergelgke  men  C,  blz.  433,  442,  444,  over  de  pauselgke  bul 
(vs.  83),  C,  blz.  183,  den  aanslag  van  Norfolk  (vs.  90),  C,  blz.  157, 
226,  den  dood  van  Riccio  (vs.  123),  C,  blz.  109,  den  moord 
van  Darnley  (vs.  130),  C,  blz.  105,  het  huwelyk  van  Maria 
met  Bothwell  (vs.  133),  O.,  blz.  110,  het  gevangen  nemen  van  Maria 
en  de  mishandeling  door  Murray's  moeder  (vs.  140),  C,  blz.  113, 
116.  Zelfs  de  dood  van  >Bloody  Mary",  voor  een  deel  veroorzaakt 
door  het  verlies  van  Calais  (vs.  236),  wordt  vermeld  in  de 
inleiding  van  Camden's  werk,» blz.  XVI.  Dat  zgn  de  historische 
feiten,  die  in  het  eerste  bedrgf  worden  genoemd,  en  men  zou 
op  dezelfde  wijze  met  de  andere  bedrijven  kunnen  voortgaan. 
Maar  liever  wil  ik  op  enkele  feiten  wyzen,  die  in  het  treurspel 
besproken,    maar  in  de  Annales  niet  genoemd  worden.  Camden 


Digitized  by  CjOOQIC 


Vonders  Maria  Stuart  en  G.  Camdeni  AnncUes  247 

maakt  geen  melding  van  een  gesprek  van  Mei  vin  met  >de 
Graven",  waarin  hg  poogt  Maria's  leven  te  redden,  doch  dat 
zal  dichterlyke  fantasie  z^n  van  Vondel.  Maar  Camden  noemt 
ook  niet  Laugside  Hill  (vs.  429),  waar  de  troepen  van 
Maria  verslagen  werden,  noch  Dundreuan  (vs.  820),  waarheen 
z^  na  den  slag  vluchtte.  Het  verhaal  aangaande  aartsbisschop 
Hamilton,  die  Maria  waarschuwde,  voordat  z^  naar  Engeland 
scheep  ging  (vs.  321),  is  misschien  door  Vondel  zelf  bedacht. 
Maar  de  naam  van  Maria's  kamenier  Kenede  komt  bg  Camden 
niet  voor;  evenmin  wordt  daar  het  feit  vermeld,  dat  dadelyk 
na  de  executie  van  Maria  Talbot  naar  Londen  reed,  om  het 
heugl^ke  nieuws  te  verkondigen  (vs.  1791).  Vondel  heeft  dus 
waarschijnl^k  voor  zyn  treurspel  ook  nog  eene  andere  bron 
gebruikt  dan  Camdeni  Annales,  al  heeft  h^  zich  dan  ook  byna 
uitsluitend  naar  het  laatstgenoemde  werk  gericht. 

De  nauwe  samenhang  van  Camden 's  werk  met  Vondel's  Maria 
Stuart  schynt  mg  om  drie  redenen  merkwaardig.  In  de  eerste 
plaats,  omdat  het  bg  sommige  treurspelen  van  Vondel  moeilgk 
is,  de  bron,  die  hij  gevolgd  heeft,  aan  te  wijzen,  óf  omdat  hg 
zgne  stof  aan  meer  dan  ééne  overlevering  ontleende  ^),  óf  omdat 
hg  haar  voor  een  groot  deel  zelf  vond.  In  de  Maria  Stuart  nu 
volgt  Vondel  zijn  voorbeeld  met  bgna  nog  grooter  getrouwheid 
dan  in  zgne  bgbelsche  drama's. 

Verder  is  het  eigenaardig,  dat  Vondel  voor  het  treurspel, 
waarin  hg  het  katholieke  geloof  in  ééne  zgner  algemeen  be- 
kende en  meest  beklagenswaardige  volgelingen  wilde  verheer- 
lijken, niet  het  werk  van  een  katholieken  geschiedschrgver  ge- 
bruikte, maar  dat  van  een  protestant.  Het  maakt  den  indruk, 
alsof  hg  zich  daardoor  niet  alleen  voor  partgdigheid  heeft  wil- 
len hoeden,  waaraan  hg  zich  dan  ook  volstrekt  niet  schuldig 
heeft  gemaakt^),    maar   ook    met    nog   meer   recht  heeft  willen 

1)  Een  onderzoek,  kort  geleden  gedaan,  naar  de  bron  van  de  Maeghden  bleef 
zonder  resaltaat.  Het  bleek  mij  onmogelijk,  vast  te  stelleni  welke  van  de  vele  over- 
leveringen Vondel  voor  zijn  treurspel  gevolgd  heeft. 

2)  Vgl.  Dr.  D.  C.  Nyhoff,  Vondels  Hgcttèa,  Gabroedtra  en  Maria  Stuart^  aeithe- 
tiseherituch  beschouwd.  Utrecht,  1886,  blz.  74,  75. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


248  J.  A.  Worp 

pleiten  voor  de  onschuld  zgner  heldin  en  voor  de  hoogheid 
van  het  katholieke  geloof. 

En  ten  slotte  is  het  nauwgezet  volgen  van  eene  bepaalde 
bron  een  nieuw  bewijs  tegen  de  stelling,  dat  Vondel  in  de 
Maria  Stuart  een  » politiek  pleidooi'*  heeft  willen  leveren  *),  of 
een  treurspel  met  eene  politiek-kerkelyke  strekking,  waarin  hg, 
» onder  het  beeld  der  koninkl^ke  martelares,  de,  als  't  ware 
door  hem  voorspelde,  onthoofding  van  Karel  Stuart"  heeft  voor- 
gesteld ^).  De  dichter,  die  zich  bg  het  schryven  van  zgn  drama 
zoo  nauw  aansloot  bg  den  geschiedschrgver,  dat  hij  op  tal  van 
plaatsen  zelfs  diens  woorden  overnam,  was  zonder  twgfel  te 
zeer  vervuld  van  zijn  onderwerp,  streefde  er  te  zeer  naar,  om 
door  historische  nauwkeurigheicl  zijn  werk  te  volmaken,  dat  hg 
door  het  aanbrengen  van  allerlei  geheimzinnige  toespelingen 
onder  gefingeerde  namen  geheel  andere  personen  en  toestanden 
zou  hebben  willen  schetsen. 

Nu  wg  weten,  dat  Vondel  voor  zgn  treurspel  Camden,  een 
protestantschen  Engelschen  geschiedschrgver,  gevolgd  heeft, 
wordt  het  vonnis,  door  de  Amsterdamsche  schepenen  wegens 
het  schrijven  van  de  Maria  Stuart  tegen  hem  geveld,  nog  veel 
gekker.  Het  is  waar,  dat  Vondel  >the  Virgin  Queen"  Herodias 
noemt,  van  haar  zegt  (vs.  1658): 

„zy  heeft  dien  wrock  gebluscht. 
Al  Teinstze  zich  bedroeft,  gesteurt  en  onbewust" '), 

en  voorspelt,  dat  Maria's  geest  haar  steeds  zal  vervolgen. 

Maar  Elizabeth,  die  steeds  tegenover  Maria  de  grootste 
valschheid  heeft  getoond,  na  den  moord  van  de  Schotsche 
koningin,  die  zg  zelf  had  laten  veroordeelen  en  wier  vonnis 
zg  had  geteekend,  schreide,  jammerde,  voorgaf,  dat  Maria  tegen 
haar  wil  onthoofd  was,  en  Davison,  dien  zg  voor  hare  intriges 


1)  Aldas  JoDckbloet,  IV,  1890,  blz.  249. 

2)  Vgl   J.   te   Winkel,   Bladzijden  nit  de  Geteh.  der  Ned^rl  Letterk ,  ISSl,'  blz. 
262.  Bestreden  door  Nyhoff,  t.  a.  p.,  blz.  70,  vlgg. 

8)  Vgl.  Camden,  blz.  496. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Vonde]*B  Maria  Stuart  en  G.  Camdeni  Annales  249 

gebruikt  had,  aanklaagde,  gevaDgen  zette  en  in  het  ongeluk 
stortte  ^\  verdiende  niet  alleen  voor  hare,  zelfs  in  Engeland 
ongehoorde,  huichelarij  een  woord  van  blaam,  maar  is  dan  ook 
door  geschiedschr^vers  niet  gespaard.  De  ^ver  der  Amsterdam- 
sche  schepenen  had  zich  liever  tegen  andere  boosdoeners  moeten 
richten  dan  tegen  den  dichter  van  de  Maria  Stuart. 

Groningen,  11  Oct.  1902.  j.  a.  worp. 


BENRATHER-,  UERDINGER-  EN  PANNINGERLINIE. 

B^  het  verschijnsel  der  tweede,  Hoogduitsche  klankverschui- 
ving, die  de  Germaansche  dialekten  in  twee  groote  helften 
splitst,  ging  de  aandrang  van  het  Opperduitsche  bergland  uit. 
Langzaam  plantte  de  golving  zich  voort  in  noordel^ke  richting, 
om    weg  te  sterven  tusschen  den  Sleten  en  52»t«n  breedtegraad. 

Aldus  de  gewone,  hoewel  niet  geheel  juiste  opgave:  want  de 
scheiding  tusschen  Hoog-,  en  Nederduitsche  dialekten  heeft  op 
Nederlandschen  bodem  —  en  ook  ten  deele  in  Duitschland  — 
tusschen  den  50*^^»  en  51»ten  breedtegraad  plaats.  Dr,  G.  Wenker 
heeft  in  een  populair  geschreven  opstel:  Das  rheinüche  Platt 
(Düsseldorf  1877)  voor  Duitschland  de  grensl^n  nauwkeurig 
aangeduid  en  haar  den  naam  van  Benraiher  Linie  gegeven, 
daar  zij  ten  noorden  van  het  plaatsje  Benrath  over  den  Ryn 
gaat.  In  oostelyke  richting  doorsn^dt  zg  geheel  Duitschland 
tot  aan  de  Poolsche  grens;  westwaarts  loopt  zy  bezuiden  Neuss, 
Rheydt,  Erkelenz,  Heinsberg,  en  overschrydt  by  Geilenkirchen 
het  Nederlandsche  grondgebied.  Maar  »ganz  seltsamer  Weise", 


1)  Camden,  blz.  601:  »Ita  Davisonus,  vir  ingenoe  bonas,  in  aalicis  ariibas  minima 
▼ersatoB,  in  scenam  aulicam  ex  composito,  ut  pleriqae  existimarant,  inductas,  at  huio 
personae  in  ista  tragoedia  tantisper  serviret;  detracta  mox  persona,  quasi  extremo 
actu  defecisset,  e  scena  extrnsus,  et  non  sin  e  multorum  commiseratione  in  carcere 
dia  conclusus". 


Digitized  by  CjOOQ IC 


250  «^OB.  Schrgnen 


zegt  Wenker  t.  a.  p.  8,  ikornmt  unsre  Benrather  Linie  noch 
einmal  über  die  Hollandische  Grenze  zurack,  und  zwar  zwischen 
Aachen  und  Eupen,  und  schneidet  den  westlichsten  Theil  des 
Ereises  Eupen  ab  .  .  .  ".  Ten  zuiden  van  Eupen  raakt  zy  de 
Belgische  grens  en  valt  omstreeks  Malmedy  samen  met  de 
scheidslgn  tusschen  het  Germaansche  en  Bomaansche  taalgebied. 

In  Paul's  Grundriss  I,  535,  vond  ik  het  feit,  dat  de  Benrather 
linie  ook  door  Nederland  loopt,  zelfs  niet  vermeld,  —  reden 
te  meer,  naar  ik  meende,  om  de  bocht,  die  zij  in  de  provincie 
Limburg  beschryft,  ten  dienste  onzer  taaihistorie  nauwlettend 
na  te  gaan. 

De  linie  snijdt  de  Nederlandsche  grens  tusschen  Rimburg 
(Broekhuizen)  en  Eygelshoveu.  Nederduitsch  blyven:  Rimburg, 
Waubach,  Nieuwenhagen,  Schaesberg  (Scheydt),  Weiten,  Valken- 
huizen, eenige  huizen  van  het  gehucht  Locht,  dat  langs  den 
grooten  weg  van  Aken  naar  Heerlen  ligt,  Ubagsberg,  Vrouwen- 
berg,  Trintelen,  Bosschenhuizen,  Wylre,  Eys,  Wittem,  Mechelen, 
Vylen  en  Cottesen.  Oostelgk  van  de  linie  liggen:  Eygelshoven, 
Kerkrade,  Spelholzer  Heide,  een  gedeelte  van  Locht,  Beitel, 
Simpel  veld,  Bocholtz,  Lemiers  en  Vaals. 

Ten  oosten  der  scheidslijn  hoort  men  dus:  êilófen^  zit,  wasser, 
machen,  enz.  Maar  de  d  blyft  gehandhaafd  {daag,  dragen,  gelden). 
Evenmin  heeft  verschuiving  plaats  van  p  tot  ƒ  na  de  glgders 
r  en  Z  {werpen,  helpen),  en  in  de  onzijdige  voornaamwoorden 
dat,  wat,  it,  dit  blyft  de  t  onverschoven :  wij  staan  op  Midden- 
frankischen  bodem. 

Van  de  verschuivingen  der  tenues  is  er  ééne  zóó  krachtig 
voorwaarts  stuwend,  dat  zij  nog  verre  over  de  Benrather  linie 
heen  hare  werking  heeft  doen  gevoelen,  zy  het  ook  slechts  in 
de  woordjes  ik  en  ook:  de  verschuiving  nl.  van  k  tot  ch  in 
»In-'*  en  »Auslaut'\  Waar  de  laatste  golvingen  dezer  verschui- 
ving breken,  trok  Wenker  zgne  ikjich-l^n  of  Uerdinger  Linie. 
Immers,  ten  noorden  van  üerdingen  snydt  zy  den  Rijn.  Dan  loopt 
zy   in    oostelyke   richting   recht   door   tot   bg   de  Roer,  zwenkt 


Digitized  by  CjOOQIC 


Benrather-,  üerdinger-  en  PanniDgerlinie  251 


hier  zuidwaarts,  kronkelt  tusschen  Elberfeld  en  Sonnborii  door 
en  valt  bg  Wipperfürih  met  de  Benrather  linie  samen.  Vgl.  E. 
H.  Meyer,  Deutsche  Volkskunde  300;  de  zinsnede  in  Paul's 
Grundriss  I,  537:  >Sie  .  .  .  geht  nach  Nordosten,  nordwestlich 
vorbei  an  Diest,  Weert,  Venloo,  Cleve"  is  op  zgn  minst  ondui- 
delijk, daar  Weert  ten  zuiden  en  Venloo  ten  noorden  bl^ft. 

Ter  linker  zijde  van  den  R^n  spoedt  de  t^/icA-l^n  tusschen 
Wachtendonck  (noord.)  en  Kempen  (zuid.)  door  naar  de  Neder- 
landsche  grens.  Wen  kers  opgave  der  Duitsche  grensplaatsen  is 
niet  volkomen  juist:  deze  zijn  niet  Wankum  (noord.)  en  Herongen 
(zuid.),  maar  Herongen  (noord.)  en   Leuth  (zuid.). 

Ten  noorden  der  üerdinger  linie  liggen  in  de  provincie  Lim- 
burg en  Noord-Brabant  de  volgende  plaatsen:  Venloo,  Blerik, 
Houtblerik,  Maasbree,  Meijel,  Leende,  Borkel  en  Schaft.  Ten 
zuiden:  Tegelen,  Baarloo,  Helden,  Panningen,  Ospel,  Neder- 
weert,  Maarheeze,  Soerendonk  en  Budel.  Men  kan  zeggen,  dat 
de  grensscheiding  tusschen  de  ik-  en  tcA-dialekten  van  af  Venloo- 
-Tegelen  tot  Leende-Soerendonk  één  rechte  lijn  vormt;  omtrent 
Leenderstrijp  maakt  zij  een  bocht^  loopt  in  zuidwestelyke  rich- 
ting naar  de  Belgische  grens  en  bereikt  nabij  Tirlemont  het 
Romaansche  taalgebied. 

Vast  kenmerkend  voor  het  verschil  in  taaieigen  ten  noorden 
en  ten  zuideo  der  linie  is  slechts  de  substitutie  van  ch  voor  k 
in  ik  en  ook.  Vlottend  daarentegen  zyn  andere  dialektische  af- 
w^kingen,  zoo  b.  v.  de  vorming  van  het  persoonlijk  en  bezit- 
telgk  voornaamwoord  van  den  2den  persoon,  de  klankwyziging 
van  de  groep  nd  in  »In-"  en  »Auslaut",  enz. 

*       * 
* 

De  »anlautende'*,  stemlooze  spirant  s  in  de  klankverbindingen 
sp^  8t,  si,  sm,  sn  en  sw  werd  ^  op  Hoogduitschen  bodem  en 
ten  deele  ook  op  Nederlandsch  grondgebied.  In  de  provincie 
Limburg  valt  de  «/i'-linie  van  af  Venloo-Tegelen  tot  Meijel- 
Panningen  met  de  t/r/zVA-linie  samen.  Maar  achter  Panningen 
verandert  zy  van  richting,  loopt  naar  het  zuidwesten  en  door- 
sn^dt   het   gedeelte    der   provincie,    dat   bezuiden    de  Üerdinger 


Digitized  by  CjOOQIC 


252      Jo8.  Sohrynen,  Benrather-,  Uerdinger-  en  Panningerlinie 

linie  ligt,  zigzagvormig  in  heel  z^n  lengte.  Eerst  volgt  zg  den 
linker  Maasoever,  gaat  by  Wessem  de  rivier  over  en  vervolgt 
nu  baar  weg  op  den  recbter  Maasoever,  tot  zij  tusscben  Maas- 
tricbt  en  Breust  de  Belgische  grens  bereikt. 

Ten  westen  der  Panninger  linie  liggen :  Leverooi,  EU,  Grathem, 
Wessem,  Stevensweert,  Roosteren,  Buchten,  Papenhoven,  Greven- 
biöht,  Obbicht,  Berg,  ürmond,  Stein,  Elsloo,  Geul,  Itteren, 
Borgbaren  en  Maastricht. 

Den  /-klank  hoort  men  te  Panningen,  Roggel,  Heitbuizen^ 
Baexem,  Beegden,  Heel,  Maasbracht,  Echt,  Dieteren,  Susteren, 
Holtum,  Limbricht,  Guttekoven,  Einigbausen,  Lutterade,  Era- 
winkel,  Beek,  Bunde,  Meerssen,  Gronsveld,  Breust  en  Egsden.  — 

Klein  is  het  aantal  plaatsen  bezuiden  de  Uerdinger  linie, 
waar  de  i-klank  volstrekt  niet  gehoord  wordt.  Immers,  ook 
ten  westen  der  Panninger  linie  hoort  men  de  /,  als  zy  beant- 
woordt aan  de  Nederlandsche  sch  (b.  v.  in  schoon),  in  verreweg 
het  meerendeel  der  dialekten. 

Naar  men  weet  is  de  verschuiving  van  sk  tot  ach  en  verder 
tot  ê^  op  Hoogduitschen  bodem  zeer  oud  en  vallen  de  grenzen 
van  haar  gebied  niet  volstrekt  met  die  der  andere  «-groepen 
samen.  In  Nederland  volgt  de  «cA//-linie  tot  achter  Panningen 
weer  volmaakt  dezelfde  richting  als  de  t/;/icA-> linie,  loopt  dan, 
vry  wel  evenwgdig  met  de  Zuid-Willemsvaart,  als  zylyn  van 
de  Panninger  linie  in  meer  zuidelyke  richting,  en  gaat  tusscben 
deze  en  de  Uerdinger  linie  door  naar  de  Belgische  grens.  Ten 
noordwesten  liggen  Ospel,  Nederweert  en  Weert,  ten  zuidoosten 
Leverooi,  EU  en  Stamprooi. 

Roermond.  Jos.  schrijnen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


THEODORE  RODENBÜRGH. 

I.    ZIJN   LEVEN. 

Zgn  geboortejaar  valt,  naar  Dr.  Worp  giste*),  vóór  1578; 
stellig  vóór  1581,  daar  hij  in  1601  een  betrekking  bekleedde, 
die  men  niet  toevertrouwt  aan  een  jongraensch  van  pas  twintig; 
maar  het  kan  ook  niet  veel  vroeger  vallen,  daar  hij  in  1621 
is  gehuwd  —  wat  een  Nederlander,  >toen  ons  land  ons  land 
nog  was",  niet  placht  uit  te  stellen  tot  hg  dicht  bg  de  vijf- 
tig kwam. 

Zgn  geboorteplaats  is  Antwerpen,  zonder  eenigen  twgfel.  De 
brief  aan  de  Hanze,  waarin  hg  zich  zelf  >hansisch"  noemt'), 
pleit  er  volstrekt  niet  tegen,  daar  Antwerpen  even  goed  Hanze- 
stad was  als  Hamburg  ^).  De  koning  van  Spanje,  hem  tot  rid- 
der verheffende,  noemt  hem  >originel  d'HoUande,  natif  d'Anvers". 
Dit  is  natuurlgk  ontleend  aan  zgn  eigen  opgaven;  en  waarom 
zou  hij  de  waarheid  niet  gezegd  hebben?  De  koifmg  toist,  dat 
hg  een  rebel  en  ketter  ridderde;  of  de  man  al  dan  niet  in  de 
gehoorzame  en  katholieke  Nederlanden  geboren  was,  kon  daarbij 
geen  verschil  maken.  Zgn  uitgever,  de  Koning,  die  hem  toeroept: 
't  Scheep-rijcke  Schelde  roemt  dat  z'eerst  uw  traentjes  sach') 

waarmee  alleen  Antwerpen  bedoeld  kan  zijn  —  was  veel  te  nauw 
met  hem  bevriend  om  zich  hierin  te  vergissen;  en  indien  al, 
zou  hg  dan  hebben  toegelaten,  dat  het  lofdicht  met  dien  regel 
er  in  vóór  zgn  Hertoginne  Celia  gedrukt  werd  zonder  ver- 
betering ? 


1)  Oad-Holland  1896,  bU.  71.  .2)  Aldaar  blz.  70. 

8)  Mertens  en  Torfs,  Gesch.  van  ADtwerpen  II  67  e.  a. 

16 


Digitized  by  CjOOQ IC 


254  W.  Zuideroa 


Dr.  Worp  gist  ^),  dat  hij  liever  voor  een  Brabander  wilde 
doorgaan,  omdat  de  Duitschers^)  hier  niet  gezien  waren.  W^ 
zullen  later  bevinden,  dat  h^  een  zeer  ruim  letterkundig  ge- 
weten had;  maar  dit  was  by  alle  schryvers  destijds  ruimer  dan 
nu,  en  het  bewgst  niet,  dat  ook  zyn  maatschappel^k  geweten 
(als  ik  Hzoo  mag  noemen)  ruim  genoeg  was  om  zgn  afkomst 
te  verloochenen.  En  alweder:  waartoe?  sprak  de  Amsterdammer 
minachtend  van  >  Moffen,  Poep  en  Knoet"  als  >troggeIaers  tot 
bedien  opgevoed*'  >),  over  de  Zuid-Nederlanders  dacht  hij  weinig 
gunstiger.  Brederoo-  stond  hierin  waarlgk  niet  alleen.  Hetzelfde 
karakter,  dat  hg  in  Jerolimo  uitvoerig  heeft  geschilderd,  heeft 
Hooft,  de  bedaarde,  voor  iedereen  even  hooghartig-welwillende 
Hooft,  in  den  Antwerpenaar  en  hofmeester  Casper  geschetst*); 
ja  Vondel,  wiens  eigen  vader  een  Antwerpenaar  geweest  was, 
sprak  (trouwens  door  kerk-  en  staatspartgdrift  verblind)  zgn 
verachting  uit: 

Voor  Wael  of  Vlaming,  die  'slandts  ingeboren  terght, 
Van  wie  hij  in  zijn  noodt  is  zacht  geherreberght '). 

Zoodat  Rodenburgh  meer  reden  zou  gehad  hebben  om  een 
Antwerpsche   geboorte  te  ontveinzen,  dan  om  ze  te  verdichten. 

Samenvattend,  wat  v.  Hasselt  en  Alb.  Thijm  {D.  War.  '60, 
479  en  '64,  268),  D.  C.  Meyer  (Ned.  SpecL  '85,  103)  en  Dr. 
Worp  {Oud'HolL  '95,  67)  over  zijn  geslacht  hebben  geschreven, 
kunnen  we  hem  thans  dezen  stamboom  geven : 


1)  T.  a.  p.  blz.  71. 

2)  Lees:  Uoogduitschera;  tot  de  DuitBchers  rekenden  de  Nederlanden  destyds  ook 
nog  zich  zelf;  en  officieel  terecht,  daar  de  Nederlanden  eerst  door  den  Westf.  vrede 
yan  het  Rijk  zyn  gescheiden. 

3)  Sp.  Brabander,  1170/71.  4)  JTarenar,  Tweede  Bedr.  l«te  T. 
6)  lAbertatu  ergo  vs.  82/3. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Hodenborgh 


255 


ffl 
o  > 


U    0 

5f3 


O 

D 
OQ 

co  » 

I  -5 

M  -2 

X  i: 

n  ; 

^  X 


I   - 

i    "-^ 

«  •  OQ 


w 


-tl 


1      K 

i  ^ 

p[3 


X 


gxs 

eo  ao    « 

-g         «o 

'S  ^-^  o    • 
£  p^  »>•  oa  90 

"gx'^xx 

sis 

S«2 


s  ;s 
8  8 


«'S 

*^      ea 


d 

0    a 

i! 


S  "^  'S 


a  s 


5  S 


•3  *  _i 


1|  d 

.2  ,3  «2 

«  «    S 

h  o    s 

•  'S  § 

J  s-s 

H  g    o 

ö  S  ♦* 

*,  "^  .2 

o  'S    3 


•T3 


—  SOM 


x_ 


2S 


^  s 


Ê 

1 

« 

JS 
•^ 

a 

S 

2 

« 

w 

S 

4a 

8 

TS 

t 

h 

a 

V 

> 

0 

> 

>-^ 

'S 

a 

M 

u 

a 

Cd 

fl 

0 

► 

ja 

^ 

a 

J 

1 

fl 

a 

^ 

fl 

GO 

h 

co 
> 

>• 

o 

fl 

»« 

fl 

HH 

-O 

« 

% 

^ 

V 

fl 

'Ö 

'S 

1- 

fl 
o 

% 

> 

if 

fl 

> 

*r 

O 

^ 

'S   «  5 

*J  'S 

>  r   § 

&|.  s 

fl"  ;=.  fl 

^^    "^ 
<B     o     ^ 

^   .  s 

fl    ® 

fe  I  'S 

'S  «£    * 

S  :=•  M 

fl  £  s 

8  fl  -^ 


'S    fl 


^ 


_« 


co    g 

-fl  fl 

II 

fl  .2 


k2      M 


S  g  S) 

•  'S  =§* 

.2  W  *; 

fl  3  S 

«4) 

^•fl  ••> 

^      ^  fl 

S'i  a 

«*    S  fl 

T3      fl  g 


13  -5    S*3    S 
J3   8   öo 


fl  -o 


^x    ^ 


1^ 


^  .5 


'S  J 

SI 


o    fl    h 
"^  I  'S 


•     o  IS* 

3   fl  " 

^.  g  S 

'S     'S  ^N 


2.  «  5  's 


Digitized  by  CjOOQ IC 


256  W.  Zuidema 


Ik  moet  bekennen,  dat  m.  i.  hier  niet  alles  vaststaat.  Voor- 
eerst niet  alle  betrekkingen  en  daden,  zijnen  grootvader  toege- 
schreven. Tgdens  de  vrg heidsbeweging  leefden  er  vier,  misschien 
viyf  Herman  Bodenburgs  tegelijk,  onder  wie  stellig  twee  Hermans- 
zoons;  »zich  daarin  eens  te  vergissen  is  gansch  niet  raar",  zou 
Bilderd^k  zeggen.  Ean  ook  niet  veeleer  zyn  zoon  Herman  R. 
>de  jonge"  genoemd  z^n,  dan  zyn  oomzegger,  die  voldoende 
kenbaar  was  aan  zgn  bgnaam  Betsz?  Maar  dan  wordt  weer 
^t  verblyf  van  dien  zoon  in  't  buitenland  onwaarschynlyk,  tenzy 
we  aannemen,  dat  hy  in  78  is  teruggekeerd  en  Th.  toen  reeds 
geboren  was ;  waar  trouwens  niets  tegen  pleit,  dan  op  zgn  hoogst 
diens  huwelyk  eerst  in  1621. 

Dat  Jan  Bethsen  R.  's  dichters  broeder  was,  staat  vast  door 
de  opdracht  van  't  Mays-spel]  dat  Anna  zijne  zuster  was,  wordt 


2)  1666  Kapt.  Tan  den  Voetboog;  '67  met  8  anderen  «middelaar  tasschen  magi- 
straat en  gemeente'*;  reist  2  maal  in  't  belang  y.  yr\)heid  en  vrede  n.  Antwerpen, 
en  schiet  8000  gl.  voor  om  Brederode  te  bewegen  Amst.  te  verlaten.  Kort  daarna 
gevlocht  n.  Hambarg;  '78  terog,  bjj  de  satisfactie  tot  lid  van  86  raden  f)  en  op  nit- 
drakkelyk  verlangen  der  hervormden  tot  kapt.  van  een  der  bargervendels  benoemd, 
in  *79  als  zoodanig  deelnemend  aan  't  beleg  van  Maastricht  (Worp  67).  Van  beroep 
lakenvolder  (69). 

3)  Ook  hy  deed  zich  in  1567  kennen  als  vriend  van  vrgheid  en  orde  (Hooft,  Ned. 
Hist.  IV,  bij  Elzevier  blz.  128). 

4)  1666  Kapt.  van  den  Handboog  (Meyer  101).  Zou  hij  genoemd  zijn  naar  den 
Antw.  advokaat  Mr.  Jan  BeUP  (Bakh.  v.  d.  Brink,  Huwl.  v.  W.  v.  O.  en  Anna 
V.  8.  134  vv.).  Deze  kan  zeer  wel  aan  R.  verwant  geweest  zijn,  en  't  zon  verklaren 
waarom  Th.  zich  te  Antw.  Bets  noemde  (beneden,  Beuehts  Viol,  Crans). 

6)  Vermoedelijk  "67  n.  Emden  of  Hambarg  gevlucht,  daar  gehuwd  —  ook  de 
fam.  Spiegel  was  geus  (Worp  70)  en  ook  Laarens  kan  dus  daarheen  gevlucht  zQn  — 
later  (na  de  Facif.?)  naar  Antw.  getrokken  en  eerst  na  de  overgave  in  1684  n. 
Amst.  terug.  Dit  zou  dan  verklaren,  1^.  dat  Th.  te  Antw.  is  geboren;  2^.  dat  van 
hem  zelf  «weinig  bekend  is"  (Worp  68).  Zou  hg  niet  Breeroos  «pastaybacker**  z^nP 

6)  Ook  geus;  Herman  R.  «de  jonge'*,  1568  tegelijk  met  z.  schoonv.  verbannen  (ter 
Gouw,  Gesch.  v.  Amst.  VII,  309);  '78  kapt.  der  schutterij;  '87  aanhanger  van  Lei- 
cester  (Meyer  108),  voorvader  v.  Bilderdijk  (ib). 

7)  Baljuw  en  dykgraaf  van  Amstelland  (ib.). 

8)  Poetens  Borstw.  239. 

9)  Zóó  geschr.  P.  B.  257,  dus  niet  Kieft. 

10)  Van   beroep  kockbakker;  toch  stellig  niet  de  man,  op  wien  Breeroo  zinspeelt. 

11)  P.  B    268. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenbnrgh  257 


aangeDomen  op  grond  der  opdracht  van  den  Trouwen  Batavier, 
al  noemt  de  steller  zich  niet  haar  broeder,  maar  haar  lievert, 
d.  i.  in  R.'s  st^l:  minnaar;  zoodat  de  vraag  rgst:  of  niet  veeleer 
een  heele  of  halve  nicht  bedoeld  zal  zgn,  die  ook  Anna  heette; 
en  met  wie  hij  zich  misschien  destgds  troostte  of  hoopte  te 
troosten  over  M(aria?)  S(teenburen?)'s  ontrouv^?  En  in  elk  geval, 
dunkt  m^,  verplicht  dat  »lievert"  ons  om  in  de  Anna  dier  op- 
dracht een  ander  te  zien,  dan  de  toen  reeds  twee  jaar  met 
Pieter  Ludens  gehuwde,  die  trouwens  in  den  titel  van  het  haar 
gewade  tafelspel  niet  z^n  zuster  genoemd  wordt.  —  Zijne  vrouw 
Anna  Notelmans,  met  wie  hij  in  1621  huwde,  kan  h^  in  1617 
nog  niet  genoemd  hebben  Anna  Rodenburgh.  —  En  dat  hg  de 
broeder  van  Pieter  R.  was,  berust  alleen  op  de  onderstelling 
dat  hg  diens  huwelgksgetuige  Dirck  R.  is  geweest.  Maar  hg 
heeft  zich  zelf  nooit  Dirk  genoemd.  Bij  Anna's  huwelijk  heet 
hg  Theodore  *).  Evenzoo  in  een  stuk,  dat  hg  6  April  1618 
door  een  deurwaarder  deed  beteekenen  ^),  dus  zoo  ambtelgk 
mogelijk.  Zgn  vader  verleende  hem  volmacht  en  noemde  hem 
daarbg  Theodore;  tevens  blgkt,  dat  hg  ook  in  zijne  overeen- 
komst met  Maria  de  Vos  zoo  genoemd  was  ').  Bij  zgn  eigen 
huwelgk  heet  hg  Theodorus  ^).  Evenzoo  noemt  zijne  weduwe  hem 
Theodore  in  haar  verzoekschrift  aan  de  Hanse  ^),  waaruit  vrg  zeker 
volgti  dat  hij  ook  zgne  brieven  aan  die  instelling  altgd  zoo  had 
onderteekend.  De  Staten  Generaal  noemen  hem  éénmaal  Diede- 
ryck  •),  de  Staten  van  Holland  éénmaal  Dirck  ^),  maar  beiden 
voegen  er  bg:  van  R. ;  en  ontleenen  dus  den  naam  niet  aan 
een  stuk  van  hem  zelf,  daar  hg  dat  van  nooit  gebruikt.  Verder 
is,  voor  zooveel  blgkt,  de  naam  Dirk  hem  alleen  gegeven  door 
zgn  vgand  Dr.  Goster,  die  naar  allen  schgn  een  lachwekkende 
tegenstrijdigheid  vond  tusschen  dien  alledaagschen  naam  en 
den  riddertitel.  Pieters  getuige  kan  evengoed  de  baljuw  geweest 


1)  Reg.  HerT.  Kerk,  agh.  Worp  144  n.  1. 

2)  Worp  in  Oud-BollaHd  1895,  blz.  163.  8)  Aid.  biz.  89  a.  t. 
4)  Aid.  211.             b)  Aid.  236.             6)  Unger,  Bredero-albam,  94. 
7)  Worp,  a.  w.  88. 


.  Digitized  by  CjOOQ IC 


258  W.  Zuidema 


zgn;  of  die  Dieryck  Tsbrantsz.  R.,  wien  Th.  4  Febr.  1618  een 
bruiloftsdicht  wgdde  *),  of  nog  een  ander. 

Van  zyn  eerste  jeugd  weten  wy  niets.  In  1601  was  hg 
agent  van  de  stad  Emden;  en  volgens  zgn  eigen  beweren  ook 
van  de  Hanse,  in  Engeland,  waar  hy  zich  nog  bevond  in  1603; 
diende  1612  ^)  als  consul  in  Portugal,  waar  hg  zich  yerdienste- 
Igk.  maakte  door  vrglating  van  ruim  veertig  gevangen  Neder- 
landers te  bewerken  —  hetgeen  de  Staten  Generaal  wilden  be- 
loonen  met  ƒ  600,  die  op  zyn  verzoek  veranderd  werden  in  een 
gouden  keten;  —  en  als  agent  van  prins  Maurits  in  Spanje; 
sinds  1619  den  koning  van  Denemarken,  en  ten  slotte  de  Hanse 
te  BrusseP),  waar  hy  moet  zgn  overleden  in 't  begin  van  1689, 
daar  Kruis  lofdicht  vóór  zgn  in  dat  jaar  gedrukte  Glieboorte 
Christi  blgkbaar  na  zgn  dood  is  geschreven  *). 

Den  Contra-Remonstrantschen  geloofsgver,  hem  door  Jonck- 
bloet  toegeschreven,  kan  ik  in  zgne  werken  en  levensloop  niet 
vinden.  Wel  heeft  hg  in  1623  laten  drukken: 

ick  bespeurt  heb  veel  verradeiïjen, 
In  wesens  ongelijck;  maer  hoe  't  ook  was  beleydt, 
't  Was  daer  gelijck  't  hier  is,  dats  door  de  gheestlijckheydt. 

en  dit  past  op  Slatius;  maar  1^  men  behoefde  toch  geen  Gon tra- 
Remonstrant  te  zgn  om  een  sluipmoord  te  verfoeien?  2^  Dit 
had  hij  reeds  geschreven  in  1618  en  er  op  laten  volgen: 

De  geestlyckheyt.  Ick  segh,  en  zeght  oock  zonder  schromen 
Ja  80  ghy  wilt  ick  sal  u  noch  wat  nader  komen. 
En  zegh,  dat  groot  ghevaer  loopt  'trijck  oft  repnblijck 
Waer  dat  de  gheestlijckheydt  tracht  na  de  politijck: 
Want  als  de  leeraers  hun  met  staetsbeheersch  bekomm'ren. 
Ja  hoe  de  staet  oock  is  verwordt,  zy  't  meer  beslomm'ren. 

1)  Poetenê  Borstweringh  bh.  268. 

2)  4  Mrt.  van  dat  jaar  verkreeg  hy  zyn  ridderorde:  Worp,  Oud'HoÜand/9b,*S6. 
8)  zyn  diplom.  werkzaamheid  is  aitvoerig  beschreven  door  Worp  a.  w. 

4)  Als  last  penceelkonst  dreef  tot  vreaghd  van  gheest  en  ooghen 
(Om  af  te  beelden  't  Beeldt,  en  Ridderlyke  gheest 

Des  Riddert  die,  soo  langh  hy  levend  is  gheweest» 
De  soete  tepels  van  Minerva  heeft  ghesooghen),  enz. 

5)  Troawe  landsatens-klacht ;  ook  aangeh.  Jonckbloet-Honigh  III,  117. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Roden borgh.  259 


In  EglentievB  Nieuwe- Jaars-gift  voor  1619  wordt  —  kon  het 
anders?  —  de  tweedracht  besproken  en  diep  betreurd;  maar  .  . 
zonder  één  woord  over  't  geloof sgeachü,  Hy  kiest  daar  duidelgk 
de  partij  der  Staten  Generaal  en  prijst  Maurits  aitbundig;  maar 
laakt  in  de  tegenparty  . . .  dat  zy  dwaalleeraars  heeft  begunstigd 
en  de  kerke  Gods  bedroefd?  volstrekt  niet;  maar  dat  zy  het 
opperbewind  heeft  miskend  en  het  land  byna  in  burgeroorlog 
gestort : 

De  oene  paasy  kost  de  ander  passy  teelen 
Ja  deed  veranderen  /  lacy !  Steden  in  Casteelen/ 
Vernielende  de  tros  van  'tlants  vereende  bandt/ 
Dat  yder  Stadt  won  wezen  zelven  't  zelfde  landt. 

Wel  verwacht  hy  alles  goeds  van  de  synode, 

Waer  reden  meer  zal  doen  als  al  het  twistich  stryven/ 
Waer  reden  meer  zal  doen  als  al  het  listich  dry  ven/ 

(Dus  de  rede,  niet  het  Schrift-  of  kerkgezag,  moet  den  twist 
beslechten);  en  voorts  van  gematigdheid  aan  weerskanten: 

Op  dat  de  herten  t'zaem  vereenen/  en  de  twist 
Door  reckelijck  toegheven  gantschelijck  zy  gheslist. 

(Juist  wat  Oldenbarnevelt  en  de  zynen  ook  wilden,  zoolang 
de  stryd  nog  enkel  theologisch  was). 

Zoo   ook  in  Keyser  Otto  en  Galdrade  (I,  l^te  Bedr.  l»*®  T.): 

Want  waer  de  gheestlijckheyt  een  vinger  inne  dwingt, 
Te  met,  met  langer  handt  d'alb'heersching  inne  dringt. 

Dat  is  geheel  het  >Mozes  boven  Aaron*'  der  regen  ten  party. 
En  het  doet  er  niets  toe,  dat  hy  onder  Mozes  niet  verstond:  de 
Staten  van  Holland  of  burgemeesteren  van  Amsterdam;  maar 
Prins  Maurits  en  de  Staten-Generaal.  Want  ook  aan  deze  zou 
geen  Contra-Remonstrant  algeheele  vryheid  van  kerkelyken 
invloed  hebben  gegund.  Jonckbloet,'  vóór  alles  liberaal  zooals 
men  omstreeks  1870  liberaal  was,  is  hier  —  misschien  half 
onbewust  —  uitgegaan  van  de  stelling,  dat  in  de  17de  eeuw 
Oranjeman  en  Contra-Remonstrant  één  waren;  wy  weten  thans 
beter.  Bovendien  is  «Vrou  Jacoba",  gelyk  wy  nog  zullen  zien 


DigitizedbyCjOOQlC 


260  W.  Zuidema 


eenigszins  Staatsgezind  van  kleur.  In  de  Godsdienstige  rerzen 
van  Rodenburghs  ouden  dag  is  niets  bepaald  Calvinistisch.  Al 
kan  men  aannemen,  dat  een  Contra- Remonstrant  nog  in  1616 
de  zedel^ k-godsdienstige  strekking  van  Vondels  gedichten  heeft 
geprezen  '),  dan  toch  zeker  niet,  dat  Vondel  na  1618  die  be- 
leefdheid heeft  beantwoord ;  en  intusschen  pr^kt  R.*s  Cassandra 
in  latere  drukken  met  een  vers  van  hem  ^) ;  geen  eigenlek  lof- 
dicht, maar  toch  ontwijfelbaar  bew^s,  dat  hij  met  den  schr^ver 
bevriend  was.  En  bovenal:  in  1619,  toen  de  Contra-Remon- 
stranten zegevierden,  toen  iemand  van  Rodenburghs  ervaring 
in  diplomatieken  staatsdienst  en  hooge  ingenomenheid  met  zich- 
zelven  een  schitterende  toekomst  kon,  ja  moest  verwachten,  zoo 
hij  tot  hen  behoorde;  juist  toen  is  hy  in  buitenlandschen, 
Deenschen  dienst  gegaan.  Niet  onnatuurlyk  verdacht  men  hem 
dan  ook  in  Denemarken  van  Arminianisme  ') ;  en  heeft  Hugo 
de  Groot  hem  een  oogenblik  voor  een  geestverwant  gehouden  *). 
Wat  was  dan  z^n  Godsdienstige  denkw^ze? 

In  Hoecx  en  Cabeljaus  wordt  tweemaal  iemand  door  een 
priester  ter  dood  bereid,  niet  alleen  zonder  één  woord  over  de 
sacramenten  der  stervenden  —  dit  zou  te  verklaren  zgn  uit  de 
overweging,  dat  Burgemeesteren  de  vertooning  van  deze  niet 
zouden  .  toelaten  —  maar  alwat  de  priester  zegt,  is  zoozeer 
christendom  boven  geloofsverdeeldheid,  als  't  in  de  17*^®  eeuw 
maar  eenigszins  mogel^k  was  ^).  Nu  zegge  men  niet:  >Roden- 
burgh  begreep,  dat  hij  een  tijdgenoot  van  Earel  den  Stoute  niet 
Protestantsch  kon  laten  spreken,  en  wilde  hem  niet  Roomsch 
laten   spreken";   zooveel   overleg   is  niet  denkbaar  in  den  man 


1)  Voorrede  van  CeUa  en  Frospero;  ook  aangehaald  d.  Jonckbloet,  Letterk. 
uitg.  Honigh,  III.  124. 

2)  Vondel  uitg.  ▼.  Lennep  IT,  338. 

3)  Worp  in  Oud-lïolland  '96,  blz.  209. 

4)  Willem  de  Groot,  Broeders  gevangenisse,  aangeh.  d.  Unger,  Spectator  '85,  96. 

5)  Opmerking  verdient,  dat  bij  zoovele  zedeljjk-godsdienstige  bespiegelingen,  in  R's 
tooneelstukken,  toch  alleen  in  de  woorden  van  dien  priester  sprake  is  van  «Godta 
zoon^',  en  nergens  van  «Jezas  Christus".  Aan  ISde-eeawschen  schroom  om  dien  naam 
op  'ttooneel  te  brengen,  valt  hier  niet  te  denken. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Tbeodore  Rodenburgh  261 


die,  niet  tevreden  met  Ariosto  voor  te  stellen  als  t^dgenoot  van 
Otto  III,  offerhanden  aan  Diana  laat  plaats  hebben  in  Neder- 
land na  't  beleg  van  Leiden.  Voorts:  zou  een  gverig  Calvinist 
zooveel  hebben  geschreven  voor  't  tooneel?  Stakken  van  den 
vurig-roomscheu  Lope  de  Vega  hebben  vertaald  ?  En  het  sterkst : 
Galdrade  leest  ter  vertroosting  in  haar  tegenspoed  Boêtias,  nog 
wel  in  de  vertaling  van  Coornhert.  Nu  was  deze  wel  is  waar 
aan  »In  Liefde  Bloeyende"  opgedragen;  en  kou  dus  de  warme 
»Eglantier-Liever"  zich  verplicht  achten  haar  te  gebruiken; 
maar  iemand,  in  wiens  gemoed  de  Godsdienst  de  eerste  plaats 
bekleedde,  zou  hier  den  Bijbel  hebben  aangebracht.  Moeten  w^ 
dan  niet  veeleer  Rodeuburgh  ook  in  dit  opzicht  voor  een  geest- 
verwant van  zijn  oom  Henrick  Laurensz.  Spiegel  houden  P'). 

Daarentegen  geloof  ik  met  Jonckbloet  —  en  Loffelt  — ,  dat . 
hg  inderdaad  bedoeld  is  in  den  Spaanschen  Brabander]  althans, 
dat  het  biertegen  aangevoerde  niet  afdoet. 

1°.  In  Apollo  of  Ghesang  der  Muserij  in  't  zelfde  jaar  als  de 
Sp.  Br.  door  Brederoo  uitgegeven,  staat  een  klinkdicht  van 
hem,  ja.  Maar  in  een  jaar  tgds  kan  veel  veranderen,  vooral 
tnsschen  twee  leden  van  het  genus  irritabile  vatum;  en  als  dan 
bovendien  Amor  in  't  spel  komt! 

2°.  Jerolimo  wordt  niet  geschilderd  als  dichter;  maar  in  1617 
was  er  nog  weinig  van  Rodenburgh  verschenen;  en  Br.  kan 
gevreesd  hebben  al  te  duidelgk  te  worden;  R.  was,  hoewel 
persoonlek  weinig  gezien,  van  veel  invloedrëker  maagschap  dan 
hg;  wg  weten,  wat  dit  destgds  reeds  begon  te  beteekenen.  In- 
tusschen  is  Jerolimo  toch  een  groot  bewonderaar  van  de  Brabant- 
sche  dichters  en  vooral  van  hun  vaardigheid  in  't  verzen  maken 
voor  de  vuist: 


1)  B\i  Jonckbloets  drie  voorbeelden,  dat  hij  diens  zinspreuk  Deught  verheught  ge- 
bruikte, zgn  nog  te  voegen  het  slot  van  Melibea  en  vnn  een  vóór  het  iste  deel  van 
Keyser  Otto  en  Galdrade  geplaatst  klinkdicht,  dat  blykens  de  ondert.  Chi  tara  sara 
van  hem  zelf  is  (de  billijkheid  gebiedt  hier  b\j  te  voegen,  dat  het  dan  ook  volstrekt 
geen  lofspraak  op  hem  bevat).  En  Spiegel  was  toen  reeds  vyf  jaren  dood ;  R.  moet 
das  wel  zoer  met  die  spreuk  en  de  levensbeschouwing,  die  zij  uitdrukt,  ingenomen 
geweest  z\)n. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


262  W.  Zaidema 


Item  daer  haddege  E^astileyn,  de  Roovere,  Qistelen,  en  Kolijn, 

En  Jan  Baptisten  Houwaert,  dat  bayloy  goeye  meesters  zijn; 

Da  waren  liens  ?ol  perfeety:  en  van  devine  eloquency, 

Tgelijck  woordeken  datse  aggeerden^  of  nomineerden,  dat  was  een  sentency. 

Het  minste  dat  se  sproocken  da  was  een  reffiereyn  .  .  . 

Dit  slaat  m.  i.  duidelgk  op  Bodeubargs  pronken  met  z^*n 
»8nel  en  wel"  en  zgn  in  44  uren  berijmden  Alexander.  En  dit 
weegt  te  zwaarder,  omdat  in  Lazarillo  di  Tormes  niets  van 
dien  aard  voorkomt;  en  Br.  het  dus  hier  geheel  uit  eigen  be- 
weging heeft  aangebracht. 

3^.  Hy  was  geen  berooide  snoever,  zegt  men,  maar  een  man 
van  aanzien.  Dit  moet  ik  betwyfelen.  Zulke  diplomatieke  agen- 
ten als  hij  waren  er  toen  in  menigte;  en  men  moet  vragen, 
of  ze  niet  soms  veel  hadden  van  spionnen.  Elizabeth  heeft  hem 
niet  ten  gehoore  ontvangen;  hij  zou,  ware  't  anders,  er  niet 
van  zwggen,  waar  hy  zyn  verblyf  in  Engeland  op  zoo  gezwol- 
len toon  bespreekt  ^).  Prins  Maurits  gebruikte  hem  o.  a.  om 
paarden  te  koopen  ^).  De  Staten  Generaal  duidden  hem  aan  als : 
»Theodore  Rodenburg  hem  houdende  omtrent  het  hof  van 
Spanje"  ^)  en  verboden  hem  zich  hun  gezant  te  noemen  •). 
Worp  geeft  toe,  dat  zyne  geldzaken  in  slechten  staat  verkeer- 
den *).  Nog  in  1619  hield  Willem  de  Groot  hem  voor  een 
gelukzoeker,  die  wel  eens  aan  een  galg  kon  geraken*). 

4^.  Hij  sprak  geen  Brabantsch.  Schry  ven  deed  hy  't  zeker  niet ; 
maar  hoe  weet  men,  dat  hy  schreef  zooals  hy  sprak  ?  Dit  deed 
zelfs  Brederoo  niet,  waar  hy  menschen  van  stand  liet  optreden ; 
by  Rodenburgh  nu  treden  byna  geen  andere  op;  en  niemand 
heeft  ooit  in  't  gewone  leven  gesproken  met  zulk  een  zinsbouw 
en  zulke  woordkoppelingen,  als  die  (met  den  onmogelyken 
2deD  QY.  f^i;,  op  e)  hoofdkenmerk  van  zyn  schry ftrant  uitmaken. 
Daarentegen    komen    die    woordkoppelingen    by    Brederoo   ook 


l)  Troawe  Batavier,  opdracht.  2)  Worp  172. 

8)  Unger,  Spectator  '86,  blz.  169.  4)  Worp,  biz.  81. 

6)  Oud- Holland,  Worp  163,  214. 

6)  Broeders  gevaDgeniue,  aangeh.  Oud'Hoü.  668. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenburgh  263 


Yoor. . .  in  de  voorrede  van  den  Sp,  Brabander ;  en  nergens 
elders.  Deze  opmerking  van  Loffelt  sch^nt  m^  sterk  vóór 
't  oude  gevoelen  te  pleiten;  want  waarschynl^k  heeft  Roden- 
bargh,  als  hg  in  de  Gamer  't  woord  voerde,  gesproken  zooals 
hg  schreef;  wat  hem  niet  behoefde  te  beletten,  thuis  en  onder 
een  kanneken  plat  Antwerpsch  te  spreken.  Dat  het  niet  af- 
doende bewezen  is,  geef  ik  gaarne  toe. 

Eindelyk:  het  >  dragersheerschap  van  de  Coornmerckt".  Jonck- 
bloet  ziet  hierin  Rodenburgh,  zonder  er  reden  voor  te  geven. 
Hg  had  kunnen  aanvoeren,  dat  die  man  volgens  Brederoo  met 
labbige  tongh  »Ha  Campen!"  heeft  geseyt^);  nu  komt  dat 
tusschenwerpsel  JETa,  zoover  ik  kan  nagaan,  bg  niemand  in  dien 
tgd  vaker  voor  dan  bg  R.;  2^  dat  de  koorndragers  om  hun 
schuingekruiste  (dus  een  Bourgondisch  kruis  vertoonende)  draag- 
riemen  >Eruysheeren"  werden  genoemd  ')  en  R.  geen  gelegen- 
heid verzuimde  om  op  zgn  ridderorde  >van  den  Huyse  van 
Bourgondiën"  te  snoeven.  —  Maar  hier  staat  tegenover,  dat 
bedoelde  Campen  bezwaarlgk  een  ander  kan  zgn  dan  Gornelis 
van  Campen,  1618  bestuurslid  van  I.  L.  B. ;  dat  R.  met  dezen  op 
den  besten  voet  stond ;  en  het  Dragers-heerschap  van  de  Coorn- 
merckt  bg  Brederoo  op  dreigenden  toon  tot  Campen  spreekt;  zoo- 
dat hier  voorloopig  niets  te  beslissen  valt. 


II.   ZIJN   WERK  '). 

Jonckbloet  stelt  hem  als  tooneeldichter  boven  Vondel  —  wat 
intusschen  bitter  weinig  bewgst,  daar  hg  dezen  als  zoodanig 
al  heel  laag  stelt;  Loffelt  meent:  >Hoe  meer  men  de  werken 
van  Rodenburg  van  nabij  beziet,  zoo  (sic)  meer  komt  men  tot 
de  overtuiging,  dat  hg  en  niet  Coster  de  man  was  die  ons  een 
nationaal    tooneel    had    kunnen    bezorgen.     Indien    Rodenburg 


1)  Den  Broeders  I.  L.  B.  1615  vs.  58;  aangeh.  Jonckbloet-Honigh  III.  106. 
%)  Brederoo,  Symen  sonder  soeticheyt,  r.  486;  verg.  te  Winkels  uitg   III,  85. 
8)  Uitvoerige  bibliografie  door  Or.  J.  Aiblas,  Diss.  Utr.  1894. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


264  W.  Zuidema 


Vondels  of  Hoofts  macht  over  de  taal  bezeten  had,  zouden  w^ 
ons  zoo  goed  als  Engeland  en  Spanje  op  onzen  Shakespeare 
en  Calderon  kunnen  verheffen.  De  romaneske  ridder  had  een 
warm  hart  voor  de  natuur,  een  rijke  fantasie,  groote  kennis  en 
geleerdheid  en  een  wijsgeerigen  blik  op  het  verband  tusschen 
geest  en  lichaam,  welke  laatste  gaaf  vooral  bl^kt  uit  sommige 
bladzijden  z^ner  Borst-  Weringh"  *). 

Van  Vloten  daarentegen  noemt  hem  »een  ridder  van  een 
droevige  vertooning";  en  Van  Lennep  zegt  van  zijn  stukken: 
»Ik  zet  het  ook  den  geduldigste  er  een  van  uit  te  lezen". 

In  't  oog  springt,  dat  iemand,  die  door  vier  tegelgkert^d 
levende  ontwikkelde  mannen  van  denzelfden  landaard,  onaf- 
hankelyk  van  staats-  en  kerkgeschillen,  zóó  uiteenloopend  be- 
oordeeld wordt,  in  elk  geval  iets  eigens,  iets  b^zonders  moet 
gehad  hebben.  En  al  valt  het  misschien  velen  moeil^k,  by  lezing 
van  Loffelts  lofrede  even  ernstig  te  blyven,  als  h^  zonder  twijfel 
bij  't  schr^'ven  geweest  is;  zoo  was  toch  van  den  anderen  kant 
van  Vloten  te  blijkbaar  geprikkeld  door  Jonckbloets  veron- 
waarding  van  zijn  zoo  innig  vereerden  Vondel,  en  draagt  van 
Lenneps  vonnis  te  zeer  den  stempel  der  dagen,  toen  de  beoefe- 
ning van  de  geschiedenis  der  fraaie  letteren  een  uitspanning 
was,  om  hun  oordeel  voetstoots  over  te  nemen.  Bovendien  wordt 
de  belangr^kheid  van  een  schryver  voor  die  geschiedenis  niet 
alleen  bepaald  door  de  kunstwaarde  van  zyn  werk.  En  daar- 
nevens komt  niet  alleen  in  aanmerking  de  invloed,  dien  hy  heeft 
uitgeoefend,  maar  ook,  dien  hy  heeft  oodergaan.  Wat  het  eerste 
betreft  geloof  ik,  dat  Rodenburgs  afdwalingen  meer  gedaan 
hebben  dan  de  verdiensten  zgner  tegenstanders,  om  het  i  roman- 
tisme" *)  van  het  Nederlandsch  tooneel  te  weren  —  immers 
Goster  en  Brederoo  waren  in  hun  ernstige  stukken  in  beginsd 
even  goed  romantisch  als  hg;  en  Vondel  heeft  eerst  beteekenis 
gekregen,  toen  de  strgd  voldongen  was.  Doch  hierover  kan  men 


1)  Gids  1874,  III,  blz.  125. 

2)  In  de  beteekenis,  die  te  Winkel  (Vondel  als  trearspeldichter  287)  aan  het  woord 
heeft  gegeven. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Tbeodore  Rodenbargh  265 


Yerschillend  denken,  vooral,  naarmate  men  die  afdwalingen  meer 
of  minder  grof  vindt;  iets  dat  eigenlek  reeds  behoort  tot  de 
zaken  van  smaak.  Daarentegen  laat  zich  met  de  stukkeu  bewe- 
zen, dat  Rodenburg  alle  invloeden  heeft  ondergaan,  die  op  de 
Nederlandsche  letteren  van  z^n  tijd  in  't  algemeen  hebben  ge- 
werkt: Hervorming,  humanisme,  Seneca,  Fransche  pseudo-klassiek 
van  het  eerste  t^dvak,  Italiaanscbe,  Spaansche  en  Engelsche 
romantiek,  Nederlandsche  zucht  tot  leering  en  stichting  en 
gemis  aan  afkeer  van  't  platte,  bloei  van  toonkunst  en  gezellig 
leven,  d.  i.  sterke  aansporing  voor  de  dichters  om  zich  op  het 
lied  toe  te  leggen,  de  Reder^kers,  en  zelfs  —  z^  't  ook  slechts 
door  hunne  tusschenkomst  —  het  middeneeuwsch  mysteriespel. 
Het  kan  dan  niet  onbelangr^k  z^n  die  werken  een  voor  een 
nader  te  beschouwen,  vooral  met  het  oog  op  hun  bronnen. 
Wy  houden  ons  daarby  aan  de  tydsorde;  eerst  nog  een  woord 
over  't  aantal. 

Teugnagel  stelt  het  in  een  bekende  scherpe  hekeling  van  den 
dichter  op  26,  Bidloo  (Panpoëticon  Batavum)  op  25.  Jonckbloet 
somt  de  titels  der  hem  bekende  op;  rekent  terecht  de  2  of  3 
»deelen"  van  sommige  als  afzonderlyke  stukken,  en  komt  daar- 
door tot  21.  Nu  heeft  hg  over  't  hoofd  gezien,  dat  ook 
Sigümund  en  Manuella  uit  twee  deelen  bestaat;  maar  daaren- 
tegen is  zijne  opgave  van  Eglentiera  Nieuwejaersgift  een  ver- 
gissing*); dus  het  getal  toch  juist.  Hier  komen  by  de  onge- 
drukte :  Hertoginne  van  Savoyen  in  vier  deelen  *),  Aurelia  ^)  en 
vrg  zeker  een  alleen  by  name  bekend  Deuchte  Violieren  crans*). 
Rekenen  wij  de  drie  in  de  Eglentiera  Poëtens  Borstwering h^) 
opgenomen  tafelspelen  mede,  dan  zgn  er  30. 

Het  is  zeer  mogelijk,  dat  ook  Tengnagel  den  D.  V.  C,  te 
Antwerpen  gespeeld,  niet  heeft  gekend;  en  zelfs  dat  er  veel 
meer  te  Antwerpen  of  te  Brussel  gespeelde  onbekend  gebleven 
zgn.  De  overlevering  echter,  die  het  geheel  aantal  op  driehonderd 
brengt,  wordt  afdoende  weerlegd  door  het  zwygen  van  Bidloo. 


1)  Zie  beneden  op  dien  titel.     2)  Ëvenzoo.     3)  ESvenzoo.    4)  Efenzoo.    5)  Evenzoo. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


2C6  W.  Zuidema 


Deze  toch,  die  R.  zoozeer  bewonderde  en  juist  vooral  om  zyne 
vruchtbaarheid,  zou  er  stellig  melding  van  gemaakt  hebben, 
indien  h^  ze  had  gekend  en  geloofwaardig  geacht. 

1.  Anna  Rodenhurgs  Trouwen  Batavier. 

Zoo  genoemd  om  de  opdracht  aan  zijn  zuster,  in  latere 
drukken :  de  standvastige  liefde  van  Cypriaen  en  Orania  *).  De 
eerste  is  van  1617,  maar  het  stuk  bl^keus  de  voorrede,  begon- 
nen en  voltooid  in  1601;  derhalve,  zoo  ver  wi]  weten,  zgn 
eersteling;  en  gelijk  hg  (met  een  nauwgezetheid,  die  hem  niet 
altijd  zou  bijblijven)  in  die  voorrede  erkent  > slechts  een  naboots 
van  den  ghelaurierden  Poëet  en  Riddere  Guaryn". 

Bekend  is,  dat  ook  Vondel  zyn  Leeuwendalers  (tendeele)  aan 
Guariui's  Pastor  fido  heeft  ontleend;  maar  zoover  ik  weet,  was 
nog  niet  opgemerkt,  dat  hy  door  Rodenburghs  vertaling  naar 
allen  schyn  op  het  denkbeeld  is  gebracht  uit  de  Italiaansche 
verdichting  een  zinnebeeld  van  Nederlandsche  geschiedenis  te 
scheppen').  Het  eerste  bewijzen  de  namen  Heereman,  Zeegheer, 
Woudheer  (by  V.  Wouter),  Warenar;  het  tweede  —  Roden- 
burgh  heeft  bovendien  de  namen  Orania,  Wei-hem,  Vrede-rgck  *) 
en  vervangt  Guarini's  Arcadia  door  » Batavia*'.  Maar  terwgl 
Vondels  Leeuwendael  geheel  overeenkomt  met  Nederland  vóór 
de  geschiedenis,  zooals  zijne  eeuw  zich  dat  voorstelde,  z^n  b^ 
Rodenburgh  gedroomd  verleden  en  werkelyk  heden  alleronge- 
r^mdst  —  vermengd  kan  't  niet  eens  heeten,  maar  dooreenge- 
smeten.  Niet  tevreden  isGraven-Haghe  en  't  Bosch"  te  bevolken 
met  > Batavieren",  die  enkel  Arcadiërs  onder  Nederlandsche 
namen  zgn. . .  maar  hooren  w^  hem  zelf  in  den  > Inhoudt": 


1)  Niet  Oriatuif  zooals  de  heer  Lo£felt  schrift;  w^  zullen  zien  dat  dit  verschil  niet 
zonder  beteekenis  is  voor  de  strekking  van  het  stuk. 

2)  Alb.  Thym  meent,  dat  V.  niets  dan  twee  namen  aan  R.  heeft  kunnen  ontleenen. 
Zeggen  wy  liever  dat  hg,  in  Alb.  Thyms  gedachtengang,  eigenlek  niets  aan  R.  moff 
hebben  ontleend. 

3)  «Groote  Vreerijck*'  by  V.  is  natnnriyk  geen  ontleening,  maar  zinspeling  op 
Frederik  Hendrik,  al  kan  R.  dezen,  die  juist  het  jaar  te  voren  begonnen  was  van 
zich  te  doen  spreken,  evenzeer  bedoeld  hebben. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbargh  267 


Den  Toorzeyden  Heereman"  (dezelfde  als  bij  V.)  had  noch  een  zoone  ge- 
had. Woud-heer  genaemt,  wezende  d'eerste  ghebooren,  welcken  zone  hij  had 
?erlooren  in  't  Jaer  1574  ten  tijde  als  den  Spangiaerts,  Leyden  beleghert  heb- 
bende, en  heur  Hooghens:  de  Heeren  Staten  Generael,  beneyen  zijn  Ëx^ie.  De 
Prins  ?an  Orangie,  tot  ontzet  ?an  de  Stadt  de  Landt  scheyers-dijck  hadde 
laten  doorsteken,  met  een  springh-vloedt,  weicke  (/.  welcks?)  £bbe  mede  nam 
een  driftich  wieghsken,  waerdoor  Heereman  zijn  zoone  verloor,  't  ZeWe  wieghsken 
werden  (sic)  aen  den  oever  van  den  Rhijn  ghevonden  met  het  kindeken,  door 
eenen  Yrede-rijck,  die  *t  kind  berghden,  en  vermits  hij  't  vond  in  een  wieghsken 
van  Cyprechs-hout  gemaeckt  noemden  't  kind  Cypriaen,  en  voeden  'top  ghe- 

lyck  zijn  eyghen Ten  zelfden  tijde  was  Cypriaen  door  zijn  ghewaende 

of  gevonden  Vader  Vrederyck  ghezonden  om  zijn  studie  te  ver  volghen  te 
Leyden,  en  't  ghebeurde  dat  Orania  op  den  tweeden  October,  als  de  vertoo- 
ninghen  aldaer  geschieden  van  de  belegeringe  ende  ontzet  derzelver  stede  van 
den  Haghe  te  Leyden  was  ghekomen  .  .  . 

De  handeling  is  dan  verder  dezelfde  als  bij  Guarini,  terwyl 
Vondel,  gelijk  men  weet,  gedeeltelyk  Tasso's  Aminta  heeft  ge- 
volgd ;  en  't  slot: 

waer  door  't  Orakels  voorzichte  volbracht  was,  en  fiatavia  bevrijdt  van  de 
Peste,  en  het  opo£Pren  van  een  Maeght  alle  Jaer. 

Men  heeft  in  Goethes  Iphigenie  in  Tauris  zeer  afgekenrd,  dat 
Thoas  en  z^ne  Tauriërs  veel  te  beschaafd  en  zachtzinnig  zgn 
voor  lieden,  die  weinig  jaren  te  voren  nog  menschen  ofierden; 
maar  wat  dankt  u  dan,  waarde  lezer,  van  Diana-aanbidders, 
orakelvragers  en  menschenofieraars,  die  in  Nederland  wonen, 
hun  zonen  te  Leiden  laten  studeeren  en  hun  dochters  het  feest 
van  't  ontzet  bewonen? 

In  zake  taal-  en  versbouw  heeft  Vondel  zeer  zeker  van  dezen 
Trouwen  Batavier  niets  kunnen  leeren.  Om  dit  aan  te  toonen 
vergeleken  wij  den  aanhef,  niet  met  dien  van  de  Leeuwendalers^ 
—  dit  zou  onbillijk  zijn,  daar  R.  in  1601  pas  begon  en  V.  in 
1647  op  het  toppunt  z^ner  kracht  was  — ,  maar  van  zyn 
tooneel-eersteling  het  Pascha  (1611). 

Bg  Rodenburgh : 

Pheeb  die  de  aerde  voed,  met  zyn  ghezweyge  waegen, 
Ghenaekt  de  zonsens  (sic!)  kreis  mits  't  nu  begint  te  daegen. 
Vrouw  Hesperus  de  ster,  bodinn  des  naere  nacht 


Digitized  by  CjOOQ IC 


268  W.  Zuidema 


Trekt  weer  na  heur  gewest^  zy  heeft  heur  ampt  ▼olbracht 

Verduysterende  d'aerd:  nu  Lucifer  komt  weder 

Ter  aert'van  'a  Hemels  top,  ons  lichtende  hier  neder. 

(De   Ridder  hield  er,  zooals  men  ziet,  een  eigenaardige  ster- 
renkunde op  na). 
Bg  Vondel : 

Weydt  hier,  myn  Beestiail,  weydt  hier  myn  tier'ghe  Vee, 

Golft  hier  om  dit  Qheberght,  myn  wit-ghewolde  Zee, 

Scheert  hier  't  groen-harigh  loof,  spaert  kruydt  noch  bloemkens  geurich, 

'T  lacht  hier  doch  altemael  zoet  rokich  en  coleurich. 

Opmerkelgk,  en  een  nieuw  bew^s  dat  Camer  en  Academie 
elkander  niet  bestreden  om  een  beginsel,  is  nog  dat  Warenar 
en  Margriet  in  dit  Arcadisch  Batavia  juist  zoo  k^ven  als 
Nieuwen-Haen  en  Griet  Smeers  b^  Brederoo.  Beiden  bleven  in 
dezen  trouw  aan  de  Redery  kers-o  verlevering:  de  izinnekens" 
vormen  ook  een  komisch  tusschenspel,  zgn  alt^d  twee  in  getal, 
en  schelden  elkaar  de  huid  vol.  Daar  men  Bodenburg  zoo  dik- 
w^ls  geprezen  heeft  als  zooveel  kiescher  dan  zijn  tegenstanders, 
mag  ik  niet  nalaten  hier  een  proefje  van  Margriets  lieftalligheid 
te  geven: 

Ghy  overgheven  Belt,  ▼erschrickelijcke  gheest, 

Half  raensch,  half  bock,  half  wolf,  o  onnatuurlyck  beest, 

Zo  g^y  gelooft  dat  ick  u  nimmer  kost  bezinnen. 

Zo  hebt  ghy  't  recht  getreft,  wat  zoud  ick  toch  beminnen  P 

Uw  botten  platten  muylP  uw  vuylen  geyten  baertP 

Uw  ezels  ooren  fielt?  uw  stinckend  vlees  onwaerdP 

Uw  grijnzich  stuur  ghezichtP  uw  kevel-kin  ghy  tandeloos? 

Wa,         Wat  zeght  ghy? 

Ma,  Wat  ik  zeg?  gy  schalcken  guyt  en  schandeloos. 

Wa,         Aen  my  ghy  vuyle  teef? 

Ma.  Aan  u  ghy  oude  gheck, 

Wa,         *k  Verwonder  ick  uw  tong  niet  uyt  uw  backhuys  treek. 

En  dit  is  nog  niet  eens  het  ergste  I 

Eén  punt  echter  heeft  R.  hier  voor:  terwijl  Nieuwen-Haen 
en  Griet  Smeers  beiden  geheel  buiten  de  handeling  staan,  neemt 
Margriet    er    wel    degel^k    aan    deel:    zg    komt    overeen    met 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Bodenbargh  269 


Guarini's  Corisca.  Warenar  daarentegen  is  zgn  eigen  vinding  — 
of  inlapsel,  zoo  men  't  noemen  wil  —  en  de  kgfpart^  dan  ook 
volstrekt  overbodig. 

Daar  alle  knnst  ontspruit  uit  'smenschen  behoefte  aan  ver- 
heffing boven  de  werkelykheid,  zoo  wordt  de  plaats  van  iederen 
kunstenaar  in  de  geschiedenis  minstens  evenzeer,  als  door  zyn 
begaafdheid,  bepaald  door  z^n  begrip  van  idealiseeren.  Ten  op- 
zichte van  Rodenburgh  is  de  voorrede  van  dezen  zgnen  Trouwen 
Batavier  zeer  leerzaam: 

„Uw  lievert  (d.  i.  hijzelf)  .  .  .  bewandelde  met  zijn  Anna  de  belooverde 
Beemden,  ghenietende  de  Termacckelijcke  verwulfstelghens  daecken  des  olmen, 
eisen,  en  eycke  lommer  beooghende  het  wolle  vlockz,  op  't  korte  gras  knab- 
belende, graechte  i),  het  melck  veed  waegende  op  de  klaver  etmoersche  velden 
en  de  pluymdierkens  tierelierende  in  dartelende  vreughde,  midlertijd  de  een 
schaephoeder  daer  en  d'ander  hier  yder  voldeden  hun  bevolen  zorge*'  .  .  . 

Al  spreekt  hier  meer  zucht  naar  ondragelyke  gemaaktheid 
van  taal,  dan  » warme  liefde  voor  Eugelands  frisch  natuur- 
schoon" '),  toch  kan  de  inhoud  niet  onwaar  genoemd  worden. 
Maar  nu: 

„en  alles  onder  een  bekommerde  na  be-ooging  des  (sic)  plaets,  waer  d'eene 
yan  de  steets  vlietende  Theems  scheyden  van  zyn  baer-voete  herderinneken, 
de  voet  steden  kusten,  d'ander  knielende  voor  'tGarmille(P)  aerde-zit  plaetsken, 
twelck  hem  noch  vernieude  de  aengheuame  verzelling  met  zijn  geliefde  Meys- 
ken.  D'eene  zittende  aen  d'Oever  van  een  stilstaende  Beecxken  (sic),  ontroerde 
de  zuyvere  baerkens,  door  zijn  veelvoudige  bracke  tranens  druppelen  bemur- 
mnreerende  d'afkeerlijcheydt  zijns  (sic)  Herderinne.  D'ander  neuryende  op  een 
Jiavier-ried  (sic)  de  Ijofzanghen  zijns  vriendinneken". 

Leg  dit  nu,  lezer,  naast  de  schildering  der  Engelsche  volks- 
zeden van  dien  t^d  door  Shakspeare,  toch  op  zyn  minst  even- 
goed dichter  als  Rodenburgh,  en  de  nuchteren  beschryving  der 
werkelykheid   door   Campbell '),    ryst   dan    niet   by  u  de  vraag 


1)  Versta:  de  graagte  van  bet  «vloek"  d. i.  kodde.  Zulke  anglicismen  heeft  onze 
ridder  meer;  ik  geloof  ook  z|jn  onmogelgken  tweeden  naamval  meerv.  b.v.  «zielens' 
blijheid"  hiertoe  te  moeten  brengen. 

2)  Loffelt  a.  w.  110. 

8)  De  Puriteinen  in  Engeland,  Nederland  en  Amerika,  vert.  v.  Maanen.Sneek,  1896. 

17 


Digitized  by  CjOOQ IC 


270  W.  Znidema 


of,  gelgk  z^n  bewonderde  Lope  de  Vega  Plautus  en  Terentias, 
zoo  Bodenbargh  geheugen  en  verstand  achter  slot  en  grendel 
borg,  wanneer  h^  ging  schrgven? 

Het  stuk  is  in  1609  gespeeld  '),  dus  naar  allen  schgn  ter 
yiering  van  't  Bestand;  dit  kan  Vondel  op  het  denkbeeld  heb- 
ben gebracht  dezelfde  stof  te  bezigen  ter  verheerlgking  yan 
den  vrede. 

2.  Deuchts   Violieren' Crana. 

Van  dit  stuk  is  alleen  bekend,  dat  het  geschreven  is  door 
Theodoor  Rodenborch  Bets,  die  in  't  begin  der  17^^^  eeuw  te 
Antwerpen  leefde  (zegt  het  Biogr.  Woordenboek  der  Ned.  Let- 
terkunde), en  door  >de  Violieren'*  aldaar  vertoond.  Het  archief 
dier  kamer  is  niet  bewaard,  zoodat  het  stuk  wel  verloren  zal 
gegaan  zgn.  Ik  aarzel  niet  onzen  Rodenburgh  voor  den  schry  ver 
te  houden.  Zgn  broeder  heette,  gelijk  wg  zagen,  Johan  Betaen. 
Van  zgn  leven  tusschen  1603  en  10  weten  wg  niets;  hg  kan 
toen  zeer  wel  te  Antwerpen  hebben  gewoond  —  en  heeft  er 
dan  stellig  ook  geredergkt.  De  titel  en  de  inhoud,  dien  deze 
doet  vermoeden,  vallen  geheel  in  zgnen  geest.  En  het  zou  al 
zeer  zonderling  zgn,  zoo  er  tegelgk  twee  dichters  van  denzelfden 
doop-  en  geslachtsnaam  en  van  dezelfde  richting  hadden  geleefd. 

8.  Batavierse    Vryage^spel* 

Jonckbloet  stelt  dit  op  »1  Juli  1616",  zonder  er  reden  voor 
te  geven;  de  opdracht  —  door  den  drukker,  aan  >Joffroa 
Franscoise  Steenborn"  —  is  gedagt.  1  Juli  1622.  Maar  uit  die 
opdracht  blgkt,  dat  het  veel  vroeger  geschreven  is;  de  titel  en 
de  woorden  in  't  vierde  bedrijf: 

Ghy  Batavieren  van  mijn  soete  Vaderland, 
Laet  Lck  u  spiegel  zijn, 

geven  er  den  schgn  aan  van  een  weerslag  op  Eolms  Bataef- 
eche   Vrienden-Spieghel,  1615  gedrukt  en  aan  Rodenburgh  opge- 

1)  Worp  77. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenborgh  271 


dragen;  het  zal  dus  niet  veel  jonger  z^n.  Voorts  komen  er 
twee  zinnekens  in  voor,  die  nog  sterk  gelyken,  in  hun  namen 
zelfe,  op  Belet  van  Deuchden  en  Sondich  Becaren;  en  behalve 
hier  gebruikt  Bodenburgh  alleen  in  't  voorspel  van  Melihea  (1617) 
en  't  naspel  van  Eodomont  en  Isabella  (1617)  rhetoryckelycke 
persoonsverbeeldingen ;  zgn  verdere  allegorieën  zijn  pseudo- 
klassiek.  Het  Batavierse  vr^age-spel  zal  dus  in  elk  geval  tot 
z^n  oudste  werken  behooren.  — 

Theophilus  en  Pirocles  >twee  oude  Batavieren"  openen 't  stuk 
met  lofzangen  op  den  goeden  ouden  tijd.  Celia,  »een  loos  meysken", 
spant  samen  met  Polotheus,  »een  beveynst  Jongeling",  om  min- 
nende paren  in  twist  te  brengen  (wat  zij  daarmee  beoogt,  is 
niet  recht  duidelyk).  Hij  vr^t  tegelijk  naar  Lucia,  Emerens, 
Celestiua  en  Oediel;  L.  heeft  nog  twee  aanbidders:  Sephalisen 
Pamphilio  (die  zich  —  niet  zeer  ridderlijk  —  tegen  elkander 
beroemen,  waarbij  zg  door  Celia  en  Polotheus  beluisterd  wor- 
den); en  koketteert  met  alle  drie,  hoewel  S.  haar  redt  uit  han- 
den van...  een  sater  (naderhand  echter  >een  boer"  genoemd) 
maar  evenals  de  pastor  fido,  zonder  wederliefde  te  oogsten ;  en 
Polotheus'  valschheid,  aan  't  licht  komende,  beweegt  haar  om 
zich  van  de  wereld  af  te  zonderen  en  te  leven  als  —  melkmeid. 
P.  zaait  wantrouwen  tusschen  Emereutia  en  haar  Hermilio ;  maar 
H.  vermomt  zich  als  een  oude  boer  en  beweegt  E.  hem  haar 
leed  te  klagen,  waardoor  beiden  de  waarheid  ontdekken.  Gelestina 
bemint  Heliodoor  en  hij  haar;  doch  haar  vader  wil,  dat  zij  Polo- 
theus zal  huwen.  Pamphilio^  ontboden  om  haar  portret  te  schil- 
deren, laat  Heliodoor  vermomd  in  zijne  plaats  gaau.  Zij  vertelt 
hem  wat  zy  al  zoo  in  de  schildery  uitgedrukt  wil  hebben  — 
een  opsomming,  die  herinnert  aan : 

Schilder,  'k  woa  mij  zelf  eens  zien 
Op  het  doek  geteekend: 

enz.  en  opnieuw  bewijst,  hoe  weinig  oog  de  schrijver  had  voor 
't  onderscheid  tusschen  ideaal  en  onmogelijkheid.  —  Volgt  een 
herkenning,  waardoor  G.  in  flauwte  valt;  en  een  veel  te  lange 
alleenspraak  van  Heliodoor,  waarin  hij  al  klagende  voor  de  vuist 


Digitized  by  CjOOQIC 


272  W.  Zaidema 


een  strofe  7aii  minnezang  dicht;  en  die  toch  niet  zonder  waar 
gevoel  is,  waarom  ik  het  slot  en  de  volgende  samenspraak  wil 
aanhalen : 

(Hy  kust  heur). 
Ha,  laetste  droefste  kus,  helaes,  ick  voel  noch  leven  ^), 

Kust  dan  Heliodoor,  zo  langli  u  asem  leeft. 

Want  't  schijnt  ghy  door  'tghekus  u  Enghel  't  leven  geeft. 

Hoe  ist  mijn  lieve  hertP  helpt  Godt,  'k  voel  heur  beweghen, 

Heur  polssen  leven  weer,  O  Hemel  zend  u  seghen, 

O  opper  roilden  God,  doch  dese  Enghel  spaert, 

Ghelijck  de  Pheniz  van  de  schoonen  op  de  aerdt. 

Ontlast  u  teere  borst,  van  dees  benaude  betten, 

Sught  uyt  myn  lieve  Nymph,  laet  u  Auroor  weer  zetten. 

Het  pnrpre  frisse  root,  in  dit  Albastre  wit 

Uws  lieve  kaecskens  glans,  laet  u  spraeck-rijcke-lit 

Door  'tuyten  van  een  woordt  my  duysent  levens  gheven. 

C,  Ay  me,  Heliodoor. 

H.  O  glory  mijnes  leven. 

a  Ha  lief! 

H,  O  hert! 

C.  Mijn  vreughd! 

H.  Mijn  ziel! 

a  Mijn  al ! 

H,  O  trouw. 

C.  Heliodoor! 

H,  Mijn  Nymph! 

C.  Mijn  eygen! 

F.  Waerde  vrou!») 

C.  Als  d'overgroote  rouw  de  hooghe  vreught  ghevoelden. 

De  gheestelijcke  kracht  zo  in  mijn  herte  woelden. 
Dat  hun  gheweldt  het  wiel  mijns  zinnen  uyt  het  spoor 
So  schielijck  dreef,  helaes,  dat  ick  'tverstant  verloor. 

H,  Hoe  ist  mijn  Enghel  nuP 

C.  ten  kan  niet  qualyck  wesen, 

Nu  ick  u  bij  zijn  heb,  hoe  quaemt  lief  dat  ghy  dese 
Verkeerde  kleen  aantrocktP 

H.  Om  dat  mij  was  gheseyt, 

Ghy  Polothens  liefdt,  en  om 'het  recht  l)escheyt 


1)  Dat  Aela^t  komt  dan  vr^  wonderlijk  te  pas! 

2)  Dit  doet  aan  Blaiins  denken;  maar  m.  i.  niet  tot  Rodenborghs  nadeel. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  RodeDbnrgh  273 


Te  weten,  nam  ick  voor,  dus  te  verspien  u  vryen. 
C.  'tSchynt  dat  de  baet  en  nijdt  ons  liefde  niet  kost  lyen. 

Daer  is  die  schaicken  man. 
Poloik,  (komt).  Wat  doet  de  tyt  oook  nietP 

C.  Lief  laet  ons  gaen  yan  hier. 

H,  Opdat  hij  ons  niet  ziet.  Binnen, 

Zoodra  P.  alleen  is,  voegen  de  iSinnekens"  Schyn-deucht  en 
Schoonpraet  zich  bg  hem,  zgn  gewone  raadslieden  ten  kwade, 
en  blazen  hem  in  Emerentia  te  belasteren,  als  zou  z^  zich  aan 
hem  hebben  overgegeven.  Dit  eindigt: 

P,  'kWed  dat  Hermilio  dan  het  meysken  niet  begheert, 

Sehoonp.  So  blijft  zy  zonder  man. 

Sehynd.  En  schandelyck  onteert. 

Sehoonp,  Wj  brengen  'taen  den  dagh. 

Sehynd.  En  laet  ghy  'taén  u  leunen. 

P.  Maer  spreeckt  ayt  eenen  mont  <),  (Binnen) 

SeAynd.  Ghy  meught  daer  wel  op  steunen. 

Sehoonp,  Adieu  mijn  Heer, 

Schynd.  Vaerd'  wel, 

Sehoonp.  Wy  broeyen  hem  wel  mal. 

Sehynd.  Wel  wat  oft  noch  in  'teynd'  met  hem  noch  wesen  zalP 

Sehoonp,  Eerst  stond  hy  na  heur  eer. 

Sehynd,  Maer  zy  was  al  te  eerlyck 

Sehoonp.  Nu  steelt  hy  l)pur[e]  eer. 

Sehynd.  Voorwaer  't  is  al  te  deerlijck. 

Sehoonp,  Wel,  ick  wil  na  den  Dam. 

Sehynd.  Ick  na  de  nieuwe  brugh, 

Sehoonp,  Tot  boosheyt  zijn  steets  beyd*  ons  willens  vleuglen  vlugh  2). 

Volgt  alleenspraak  van  Lucia,  waarin  zg  van  de  wereld  af- 
scheid neemt  —  en  dan  wordt  plotseling  van  den  toeschouwer 
verlangd  aan  te  nemen,  al  beeft  hij  er  niets  van  gezien  of  ge- 
hoord, dat  het  snoode  plan  tegen  £merentia  mislukt  is  en 
Celestina  vaderlgke  toestemming  heeft  verkregen  tot  huwelgk 
met  Heliodoor.  Immers  Polotheus  komt;  en  nadat  zij  hem  den 


1)  Zyn  zy  DQ  zinnebeeldige  of  werkelijke  personen? 

2)  Welk  een  taaiheid  der  overlevering!  Op  de  taal  na  zeggen  Sondich  Beooren  en 
Belet  van  Deaghden  in  het  Spel  van  den  Sacrament»  van  der  Nienwervaert  (±  1480) 
hetzelfde ! 


Digitized  by  CjOOQ IC 


274  W.  Zaidema 


mantel  duchtig  heeft  uitgeveegd  en  vertrokken  is,  staan  op  eens 
de  Sinnekens  weer  naast  hem : 

Schoonp.  Ist  nu  niet  wel  gemaecktP 

Schynd.  Ist  nu  niet  wel  gepreeckt? 

Schoonp.  Ist  nu  niet  wel  gevrijtP 

Pol.  Mijn  hert  van  spjte  breeckt. 

Nu  Celestyn  oock  met  Heliodoor  gaet  trouwen. 


H^  besluit  naar  't  buitenland  te  gaan  en  vertrekt.  De  Sinnekens 
zeggen  elkander  de  waarheid  naar  gewoonte,  en  eindigen : 

Sehynd.    lek  wil  ter  bruyloft  van  Hermylio  en  Ëmerens. 
Schoonp.  lek  meed',  dats  wel  bedocht,  daer  zullen  wy  na  wens 

Ons  kaartjes  spelen  dan. 
Sehynd.  De  feest  wert  oock  gehouwen. 

Van  Celestina,  die  Heliodoor  zal  trouwen. 
Schoonp.  Daer  moeten  wy  oock  heen. 

Schynd.  En  vrijen  dattet  klapt. 

Schoonp.  Want  menigh  meysken  wert  door  ons  in  *t  net  betrapt ') 
Schynd.    En  wercken  vaecken  met  een  koddighe  boelagie. 

Schoonpraet  valt  uit  zgn  rol  en  sluit  als  redergker: 

Hier  eyndigt  onze  Spel  der  Batavierse  vryagie. 

Dit  stuk  sch^nt  uit  herinneringen  aan  Italiaansche  en  Engel- 
sche  herderspelen  saamgesteld,  al  zijn  de  personen  jonge  heeren 
en  jofiPeren,  en  al  is  het  tooneel:  »de  Amstels-d^ck,  Reegeliers, 
Spieghels  ^)  en  Dry-roemers-hof' *.  Opmerkel^k  is  Tyter,  dienaar 
van  Hermilio  (niet  van  Polotheas,  zooals  de  personenl^st  zegt), 
1®  omdat  hg  met  zijns  meesters  verliefdheid  den  draak  steekt, 
op  een  wyze,  die  aan  Robbeknol  doet  denken;  2^  omdat  in 
Keyser  Otto  III  en  Galdrada  ook  een  Tyter  voorkomt  die,  ge- 
l^k  Jonckbloet  reeds  heeft  opgemerkt  '),  blykbaar  Rodenburgh 
zelf  voorstelt;  en  nu  treedt  in  meer  dan  één  stuk  van  Lope 
de  Yega   een    persoon   op,   Belardo   genoemd,   die  evenzoo  met 


1)  Hier  zyn  zy  dos  weer  geheel  de  duivels  nit  het  mysteriespel. 

2)  Meerhuysen  wordt  inderdaad  met  name  vermeld. 
8)  a.w.  in,  115,  116. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenbnrgh  275 


het  Spaansche  punt  van  eer  spot,  en  evenzoo  blgkbaar  Lope 
zelf  is*).  Heeft  Roden  burgh  hem  hierin  willen  volgen  ?  Vond  hy 
dan  zelf  de  Arcadische  minnargen  belacheigk? 

Keyser  Otto  den  Derden  en  Galdrada^  Bly-Eynde-Spel,  gedrukt 
1616;  de  opdracht  aan  Waelborg  van  Boshaysen  is  zonder 
dagteekening.  Dl.  II  verscheen  '17,  dl.  III  '18. 

In  >'t  Spels  voorreen"  Yersch^nen  eerst  Jalourae^  Nietgheliefde, 

Jalourse.   Jaloursbeyt  wurj^ht  dit  hert 

Nieighe.  Vermits  my  mist  weermin 

Jalourse.   Vernielt  door  quel  en  smert. 

Niet'ghe.  lek  vreed  noch  ruste  vin, 

Jalourse.  Zwier-zinnich  vol  geraes, 

Niei-ghê,  En  leve  in  wantrouwe 

Jalourse.   Gans  radeloos  helaes, 

Niet-ghe.  Vol  quyning  en  vol  rouwe. 

Twee  en  zeventig  maal,  wel  geteld,  neemt  aldus  elk  van  beiden 
het  woord,  en  zwygt  de  ander  zoolang.  Dan  zegt  Jalourse  nog 
vier  zulke  regels;  en  nu  bemerkt  Nktghe,  hem: 

Jalourse  zijt  ghy  daerP 
Jalourse.  Ho  Nietgheiieft  gy  hier? 

(Heeft  ooit  een  » klassiek"  dichter  van  den  vierden  rang  het 
terzijde  zóó  misbruikt  als  hier  onze  romanticus?  Trouwens  zijn 
Spaansche  voorbeelden  gingen  hierin  nog  verder;  zie  Hamb. 
Dramat.  62.) 

Volgt  een  gesprek,  waarin  elk  beweert  veel  ongelukkiger  te 
zgn  dan  de  andere  —  totdat  D'af zijnde  komt,  die  zichzelf  het 
ongelukkigst  acht  van  alle  drie.  Naeenigen  strijd  zegt  hij  echter: 

Gomt  laten  wy  ons  quellen 
Int  oordeel  van  all  dees  aenhoorders  eyndlik  stellen. 
Jal.  Want  wy  verscheien  veel. 

Niet-ghe.  Voor  my  ick  ben  te  vreen, 

Afz.  Joffrouwen  oordelt  dan  wie' 't  meeste  heeft  gheleen. 

Jal.  Ick  mits  myn  Jalousy,  die  steeds  bedruckt  moet  knaghen. 


1)  Grillparzer,  Stadiën  z.  Span.  Theater  (Werke,  XIII),  '92,  106. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


276  W.  Ztiidema 


Nietghe,    Of  ick  die  weer-liefd  mis,  van  heur  die  'k  liefde  draghe 
Afz.  Of  ick  die  door  taf-zijn  mijns  liefs  mijn  hert  uyt  teer. 

JaL  Joffrouwen  zo,  door  lust,  ghj  morghen  hier  comt  weer, 

Brenght  vonnis  op  de  vraeg, 
Nietghe,  Minerva  zalt  u  loonen, 

Afz.  En  ons  Mercuur  u  zal  met  Louren  cranskens  kroonen. 

(Is  dit  alleen  herinnering  aan  de  pr:gsyragen  op  de  land- 
juweelen,  of  ook  een  nagalm  van  de  Cours  d'amour?  Trouwens, 
zoaden  deze  niet  —  zij  't  van  verre  —  op  de  rederykers  en 
bepaaldelijk  op  han  prijsvragen  hebben  gewerkt?) 

Jal.  Afzijnde  waer  nu  heenP 

Nietghe,  Retorica  die  speelt. 

Afz,  Ick  hoor  daer  is  een  stem  die  konstelike  queelt. 

(Wat  is  dat?  Zooeven  spraken  zg  de  toeschouwers  aan,  en 
stonden  dus  op  het  ah  tooneel  opgevatte  tooneel.  En  nu  gaan 
zg  naar  den  schouwburg;  staan  dus  ergens  in  de  wereld,  die 
de  planken  slechts  verbeelden.  Weer  een  blgk,  hoe  weinig  R. 
bg  zgn  werk  nadacht.) 

Jal,  Wat  is  het  spels  inhoud  P 

A/z.  Als  Keyser  Ott*  victory 

In  Romen  had  getreft,  ten  tyd  van  Paus  Qregory, 
Hy  keerend*  na  zijn  Rijck,  verliefden  in  Florene 
Op  een  Joffrouw  Galdraed^  maer  missende  zijn  wens. 
Mits  dat  Galdradas  deughd  de  Keyser  kost  afweeren. 
Geeft  Otto  heur  ten  echt  een  van  zijn  grootste  heeren. 

(Dit  is  inderdaad  de  hoofdinhoud  van  het  stuk,  door  R.  waar- 
sch^nl:gk  ontleend  aan  de  »Tragedische  of  claecblycke  historiën" 
(III,  n.  6)  ^)  —  of  aan  Lope  de  Vega,  die  ze  eveneens  heeft 
gebruikt  in  la  mayor  Victoria  (KoUewijn  t.  a.  p.  359).) 

d'Autheur  hier  meed  afbeeldt  wat  dat  de  deughd  vermach, 
Waer  door  Galdraed  men  doen  tot  hoogheyt  komen  sach, 
Verfoeyende  dem  in  waer  Keyser  Ot^  nae  henghelt. 
Nietghe,    'k  Hoor  datter  tusschen  dees  history  is  ghemengelt 
Een  zekere  vryagie  van  een  ander  vrouw, 
Die  'IS/ter  trouwden  eerst  en  brack  daernae  heur  trouw. 
En  Flavio  aenslaet,  die  wulpzic)i  heur  beminden, 


1)  Dr.  K.  Poll,  Tooneelspelen  van.. .  Jacob  Daym,  Diss.  Gron.  '98,  bbs.  19. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenbargh  277 


En  Tyiér  komend'  weer,  moest  laes,  zijn  Laura  vinden 

Yerzaroet  in  den  echt. 
Jaloune.  Dats  vreemt,  dit  moet  ick  sien. 

A/z.  Wat  ziet  men  oock  al  grillen  in  onse  eeuw  gheschien. 

(Hoe  komt  die  opmerking  hier  te  pas  P  zal  men  vragen,  daar 
immers  het  stuk  speelt  in  de  eeuw  van  Otto  III.  Maar  boven 
zulke  kleinigheden  was  R.  verre  verbeven.) 

Nietghe.     Afzijn  wel  laet  ons  gaen. 


JaL  De  klok  heeft  dry  geslagen.    !   ^*"*^- 

Af  zijnde   (dus  alleen,  en  blijkbaar  tot  de  toeschouwers  sprekende): 
'kWeet  dat  ghy  in  het  spel  zult  hebben  goed  behaghen. 

Onder  de  personen  komen  voor:  Theopbilus  >geomaneien", 
die  Tyter  en  N.B.  zgn  knecht  in  de  sterrekunde  onderwast  ^) ; 
(R.  vond  dit  zelf  zoo  fraai,  dat  hij  in  den  druk  afbeeldingen 
van  >d'elf  Hemelen*',  den  hemelbol  en  den  Dierenriem  deed 
opnemen);  Cupido,  die  »in  vertooning"  op  den  slapenden  keizer 
schiet,  Galdrada  daarentegen  niet  kan  treffen,  omdat  zij  steeds 
bezig  is,  naast  haar  in  slaap  valt  en  bij  haar  ontwaken  door 
haar  gebonden  wordt;  » Bedilal",  een  soort  vertrouwde  op  zgn 
later  pseudo-klassieks,  met  wien  men  alles  bespreekt,  wat  niet 
vertoond  wordt  en  de  toeschouwer  toch  moet  vernemen;  soms 
vertelt  hg  dezen  ook  eenvoudig  wat  er  gebeurd  is;  Araeta  >de 
godinne  der  deughde*',  Verstant,  Wille  en  Lust. 

Het  tooneel  is  Florenca  (sic)  en  Arcadia ;  wat  niet  belet,  dat 
Laura  genoemd  wordt  »perle  van   't  Bataefa  ghewest". 

In  't  tweede  deel  verschijnen  als  nieuwe  personen  Thessalia, 
verliefd  op  Tyter  ^),  en  't  Gherucht ;  Tyter  doodt  hier  een  ser- 
pent, dat  hem  doodelijk  bgt;  in  't  3^^  deel  verschynt  zgn  geest 

1)  Slaat  hierop  niet  blikbaar  de  voorrede  van  Oriane?  «Ghy  goedige  Goden  van 
Maonen!  die  in  a  groote  rymen  de  vroawen,  dienst-meysMns,  ja  stal-knechtB  doet 
philosopherea  van  overtreffelycke  verholentheden,  het  zy  Tan  de  beweginghe  der 
sterreo,  ofte  van  de  drift  des  hemels,  ofif  van  de  grootheydt  der  soDDe",  enz.  Gr.  is 
weliswaar  in  1612  geschreveD,  maar  eerst  in  1616  gedrukt;  en  toen  eerst  zal  de 
voorrede  geschreven  zyn. 

2)  Dat  hiermede  Tesselschade  zon  bedoeld  zijn,  is  zeer  bezwaarlQk  te  gelooven.  In- 
dien al  R.  de  man  was  om  haar  te  bekoren,  dan  was  z\j  toch  zeker  niet  de  vrouw 
om  hem  na  te  loopen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


278  W.  Zuidema 


aan  Laura,  die  daardoor  in  wanhoop  vervalt,  ziek  wordt,  en 
zgn  portret  kussende  sterft;  beider  geesten  verschyneu  aan 
Flavio.  En  allegorie  èn  romantiek  dus  genoeg. 

Tyter  nu  is  R.  zelf  (gel^k  reeds  Jonckbloet  heeft  aangetoond), 
bl:gken8  hetgeen  de  anderen  van  hem  zeggen  —  kenschetsend 
is,  dat  R.  dus  metterdaad  zichzelf  bewierookt;  —  en  Laura  is, 
gelgk  Dr.  Worp  aan  't  licht  heeft  gebracht,  de  Haagsche  jufier 
Maria  de  Vos,  met  wie  hg  vgf  jaar  (1608—13)  verloofd  is 
geweest  *).  Kenschetsend  is  niet  minder,  dat  hy  een  z^ner  brieven 
aan  haar,  nog  wel  een  vol  heftige  verwyten  en  vooral  over  't 
geld,  dat  zij  hem  gekost  had  (hoe  ridderl^k  en  dichterlek  I), 
heeft  opgenomen  in  zgn  Poëtena  Boratweringh  —  als  een  proeve 
van  briefstgl. 

Hertoginne  Celia  en  Grave  Prospero.  Opdracht  aan  Joh.  Betsen 
Rodenburgh,  blijkens  opdr.  van  't  Mays'spel  zgn  broeder;  gedagt. 
30  Juni  1617. 

Die  opdracht  is  merkwaardig:  1**.  om  de  lofspraak  op  Abra-- 
hams  offerhande  van  Vondel,  een  nieuw  bewgs,  dat  de  strijd  niet 
liep  over  klassiek  of  romantisch  in  den  gewoonlyk  aangenomen 
zin;  want  wie  was  in  dien  zin  klassiek,  zoo  niet  Vondel?  en 
wie  romantisch,  zoo  niet  Rodenburgh  ?  2°.  om  de  daaraan  vast- 
geknoopte belofte:  >doch  zal  eer  niet  lange  geschieden,  dat  ick 
u  uwen  Lazar  zal  opofieren".  Hij  was  dus  voornemens  een 
Lazarus  te  schrgven  of  een  prozastuk  van  zijn  broeder  ouder 
dien  titel  in  rijm  te  brengen  (waarschgnlgk  het  laatste;  want 
hoe  kon  hg  anders  zeggen:  uioen  Lazar?);  blgkbaar  als  weer- 
slag op  Oosters  Spel  van  de  Rycke-man^  het  vorige  jaar  ver- 
toond. Is  dit  voornemen  uitgevoerd?  Zeer  mogelgk;  want  wg 
weten,  dat  er  meer  van  Rodenburgh  ongedrukt  gebleven  is ;  en 
de  iutusschen  al  hooger  stijgende  kerkelgke  partijdrift  kan  hem 
hebben  bewogen  om  een  aan  de  Schrift  ontleend  stuk  buiten 
de  pers  te  houden.  Maar  ook  indien  het  niet  uitgevoerd  is,  kan 


1)  Worp  a.  w.  88. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Tbeodore  Bodenburgh  279 


Coster  bet  hebben  gekend,  o.  a.  door  deze  voorrede.  In  beide 
gevallen  heeft  hy  dus  R.  slechts  met  gelyke  munt  betaald  door 
Isabella  te  schrgven  in  weerslag  op  Rodomont  en  Isabella  ^).  Ook 
bewast  het  nogmaals,  dat  R.  tegenover  zijn  v:ganden  zich  niet 
zoo  stipt  tot  hooghartig  zw:ggen  bepaalde,  als  Jonckbloet  meende. 
Wat  nu  het  stuk  zelf  betreft,  dit  is  weder  een  vertaling  naar 
Lope  de  Vega,  la  Comedia  del  molino;  maar  in  tegenstelling 
met  Casandra  is  hier  de  handeling  te  verward  om  ze  na  te 
vertellen  ').  Dat  het  stuk  in  Bidloos  jeugd  nog  dikwijls  vertoond 
werd,  bewgst  wel,  dat  er  velen  waren,  die  dachten  als  Eelhart 
in  de  Gelukte  List: 

Als  het  rijm  glad  en  goed  ia^)  én  een  Koning,  én  eene  Koningin, 
Hertoogen,  Prinsen,  Raadsheeren,  Knechten  én  soldaaten, 
'tSaamen  op  het  Tooneel  uitkomen,  veel  opsnijen  én  stout  praaten, 
Vér^htende  uit,  vechtende  binnen;  als  men  schaakt,  roofd,  én  moord. 
En  dat  'et  geduurig  woeld,  is  'et  dan  niet  als  't  behoord  P 

Vechten,  rooven  en  moorden  komen  nu  wel  is  waar  in  dit 
stuk  niet  voor,  woelen  des  te  meer.  „Kuiperg  op  kuiperg  ge- 
stapeld, maar  ze  sluiten  gebrekkig  aaneen,  en  niets  komt  goed 
uit*';  zegt  Grillparzer  er  van,  hy  die  Lope  anders  zoo  zeer  be- 
wondert^). Zulke  stukken  heeft  Lope  méér  geschreven;  en 
Rodenburgh,  gel^k  wy  nog  zien  zullen,  ook  méér  vertaald. 

Casandra  hertoginne  van  Bourgondiër  ende  Karel  Baldeus, 
Eerste  druk  1617,  opgedr.  aan  Emilia  v.  Nassau,  princesse  van 
Portugal  *). 


1)  Ik  meen  dat  Jonckbloet  dit,  tegen  Tengnagel,  overtuigend  bewezen  heeft  (a.  w. 
III,  166  V.)  door  verwijzing  naar  de  latynsche  lofdichten;  zgne  andere  gronden  zQn 
zeer  zwak. 

2)  Vergelük  Kollewyn  t.  a.  p.  2. 

8)  Dat  zyn  Rodenburgs  verzen,  zijne  zesvoeters  althans,  wel  allerminst!  Intasschen 
zien  we  hier,  dat  in  1689  óók  buiten  den  kring  van  NU  VoUntibus  Jrduum  (wan 
een  buitenstaander  heeft  de  schr.  in  £.  willen  afbeelden)  fraaie  verzen  werden  ge- 
eischt;  en  bggevolg,  dat  Vondel  toch  wel  eenigen  invloed  heeft  uitgeoefend. 

4)  Studiën  zum  Span.  Theater  (Werke,  Cotla.  Stuttg.  1888.  XIII)  59. 

5)  D.  i.  Ëmilia  I,  dochter  van  Willem  I  en  Anna  van  Saksen,  geh.  met  Don 
Emannel  van  Portugal. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


280  W.  Zuidema 


Casandra,  gemalin  van  hertog  Aernout,  gedraagt  zich  jegens 
haar  mans  >Eamerlingh"  Earel  Baldeus,  gelgk  vroawe  Potifar 
jegens  Jozef;  en  met  denzelfden  uitslag.  Hg  is  trouwens  in  't 
geheim  gehuwd  met  's  hertogs  zuster  Leonora,  die  hem  een 
zoon  Grimaldus  en  een  dochtertje  heeft  geschonken;  en  ziet 
zich  genoodzaakt  dit  alles  te  openbaren,  om  de  klacht  af  te 
weren,  die  C,  weer  evenals  vrouwe  Potifar,  tegen  hem  inbrengt 
bg  haar  man.  Z^  tracht  dezen  nu  over  te  halen  om  E.  te  doen 
vermoorden ;  doch  te  vergeefs.  Een  aanslag  op  Grimaldus  mislukt 
eveneens.  Graaf  Lodewgk,  (wien  Leonora  beloofd  is,  omdat  hg 
op  eigen  kosten  voor  Aernout  oorlog  heeft  gevoerd,  N.  B.  tegen 
geheel  Frankrgk),  komt  in  zegepraal  terug;  en  huurt,  door  C. 
aangespoord,  twee  soldaten  om  E.  te  vermoorden.  Deze  ontdekt 
intusschen  den  aanslag  op  Grimaldus  den  hertog,  die  om  de  zaak 
te  onderzoeken,  zich  vermomt  met  Earels  hoed  en  mantel. 
Natuurlek  vallen  nu  de  moordenaars  hèm  aan;  herkenning  — 
voetval  —  genade.  Casandra  wordt  verbannen  en  't  huwelgk 
van  Earel  en  Leonora  openlyk  bekrachtigd. 

Hier  is  nog  doorgevlochten  een  natuurlek  hopelooze  verliefd- 
heid van  Fellciano  >  edelman",  op  Leonora,  die  niets  ter  zake 
doet.  Dit  uitgezonderd,  zou  Rodenburg  den  lof  verdienen  een 
goed  sluitende  handeling  te  hebben  geschapen,  maar  't  is  weer 
een  vertaling;  en  wel  van  Carlos  el  perseguido,  door  Lope  de 
Vega  •).  Opmerkeligk  is  hier  een  teeken  van  verzwakkenden  rede- 
rg  kers-in  vloed.  Immers  Rodenburgh  heeft  twee  personen  van 
eigen  vinding  er  in  gebracht :  Wantrouwe  en  Ootmoedige  schuit- 
beken; maar  bet  zgn  »zwggende  personagiën";  zinnekens  der- 
halve, die  nog  wel  optreden,  maar  niet  meer  spreken,  laat  staan 
een  komisch  tusschenspel  leveren.  Daarnaast  treedt  aan  't  slot 
nog  een  »collectieve"  persoon  op,  de  »Gemeent";  't  is  echter 
ook  mogelijk,  dat  hier  bedoeld  is  een  sprekende  met  een  aantal 
zwggenden  achter  zich,  gelgk  thans  de  reien  in  Ghysbreght 
worden  voorgedragen. 

1)  Moltzer  in  den  Feestbundel  aangeboden  aan  Matthias  de  Vries,  blz.  74.  KoUe- 
wQn  t.  a  p.  342. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  RodoDbargh  281 


De  Jalourse  studenten  1617.  2  drukken.  Amst.  en  Leiden; 
de  Amst.  is  opgedragen  aan  Maria  Steenburen. 

>De  titel  der  Amsterdamsche  uitgaaf,  De  Jalourse  studentm^ 
is  een  doorloopende  drukfout'';  zegt  Jonckbloet.  Een  drukfout 
op  elke  bladzyde  herhaald  (want  elke  draagt  iii  deze  uitg.  den 
titel  aan  't  hoofd)  is  al  iets  zeer  zonderlings.  De  waarheid  is, 
dat  dit  stuk  alweer  een  vertaling  is;  n.1.  van  la  eecolastica  zelosa, 
door  Lope  de  Yega;  de  heldin  is  Celia,  die  uit  minnen^d  zich 
als  student  vermomt.  Maar  daar  Tembranda  dit  eveneens  doet 
en  twee  werkel^ke  studenten  door  'tzelfde  gevoel  bezield  z^'n, 
daar  bovendien  escolastica  ook  betéekenen  kan:  studentenwereld, 
de  gezamenlijke  studenten,  is  het  onzeker  wat  Lope  bedoeld 
heeft,  en  de  titel  der  Leidsche  uitgave  op  zichzelf  beschouwd 
even  goed;  hiy  kan  ook  door  den  aitg.  aangebracht  z^n,  uit 
vrees  dat  in  atudentin  een  hatel^kheid  zou  gezocht  worden; 
men  weet,  dat  de  Muzenzonen  der  \1^^  eeuw  zeer  kitteloorig 
waren.  Hoewel  voor  't  overige  Lopes  door  Rodenburgh  klakke- 
loos naar  Leiden  en  den  Haag  verplaatste  caballeros  op  werke- 
lyke  Leidsche  studenten  gelgken,  kan  men  weder  nagaan  bg 
Jonckbloet^);  het  fraaiste  is,  dat  de  geleerde  redetwisten, die B. 
anders  tot  in  't  krankzinnige  Jan  en  alleman  —  en  allevrouw !  — 
in  den  mond  legt,  hier,  waar  ze  volkomen  natuurlgk  zouden  zgn, 
ontbreken.  De  reden  is  duidelyk:  b^  Lope  komt  niets  van  dien 
aard  voor;  en  Rodenburgh  dacht  er  geen  oogenblik  aan,  of  hij 
zgn  voorbeeld  zou  kunnen  verbeteren. 

De  Leidsche  uitgaaf  verschilt  sterk  van  de  Amsterdamsche. 
In  twee  opzichten  is  zg  stellig  beter:  P  De  tooneelaanw:gzingen 
z^n  uitvoeriger;  2^  Rodenburghs  onmogeljjke  2^^  naamvallen  mv. 
en  vr.  enk.  op  e  z^n  verwijderd.  Vooral  het  laatste  bew:yst  wel 
afdoende,  dat  zg  niet  door  hemzelf  bezorgd  is;  maar  tevens, 
dat  we  niet  te  doen  hebben  met  een  gewone  boekverkoopers- 
speculatie.  Wat  dan  een  ander  kan  hebben  bewogen  om  ze  te 
bezorgen,  en  wie  die  ander  was,  blgft  duister. 


1)  a.w.  276;  ook  by   Kollewijn  t.a.p.  143. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


282  W.  Zaidema 


Inhoud  en  strekking  doen  twgfelen  of  Jonckbloet,  toen  h^ 
Rodenbarghs  zedigheid  prees,  het  stak  reeds  gelezen  had.  Vol- 
komen terecht  zegt  Dr.  Eollewgn,  dat  geen  der  hier  optredende 
vrouwen  >in  een  zedigheids-coneours  ook  maar  voor  den  aller- 
laagsten  prijs  in  aanmerking  zou  kunnen  komen'*.  En  van 
»waerschoawen",  de  vlag  die  bij  onze  vaderen  en  ook  wel  later 
en  elders  zoo  menige  twyfelachtige  lading  dekte,  kan  hier  geen 
sprake  z^n,  daar  alles  zoo  gelukkig  mogel:gk  afloopt.  Dat  zulk 
een  werk  kon  opgedragen  worden  aan  een  meisje  van  deftigen 
stand  —  maar  nu  vertel  ik  hem,  die  den  toon  dier  dagen  kent, 
niets  nieuws.  Wg  weten  wat  Anna  Roemersdr.  antwoordde  op 
een  aardigheid  over  de  zwaarte  van  den  maagdom,  die  thans 
geen  boerenjongen  zou  durven  uitspreken  in  't  bijzijn  van  zgne 
moeder.  Zijn  wiy  nu  inderdaad  zedelijker?  In  den  schouwburg 
zeker  niet;  of  liever,  de  Fransche  kluchten  zgn  véél  erger. 
Doch  niet  dat  is  hier  de  vraag,  maar :  of  Roden burgh  zedelijker 
was  dan  Breeroo,  Coster  of  ook  zelfs  maar  Tengnagel?  En  dan 
dwingt  dit  stuk  tot  antwoorden:  neen  en  duizendmaal  neen! 
Dat  hg  zelden  (Jonckbloets  nooit  is  te  sterk)  onvertogen  woorden 
gebruikt,  pleit  eer  tegen  dan  vóór  hem.  Niet  het  naakte  is  on- 
kuisch,  maar  het  ontkleede;  en  dit  is  wéér  minder  onkuisch 
dan  het  half-omsluierde. 

Melibea,  Treur-bly-eynde-spel  (Drie  deelen,  samen  tien  be- 
drijven) Amst.  1618  (31  Deo.  1617  voltooid).  Opgedragen  >aen 
de  Beheerschers  en  Vaderlijcke  Zorg-draghers  van  't  oude  Man- 
nen endiB  Vrouwen  Aelmis-huys  der  Stede  Amstelredam.  Nieuwe- 
jaersgift".  Die  opdracht  bevat  een  even  uitbundige  als  met  de 
haren  er  bg  gesleepte  lofrede  op  Burgemeester  Sebastiaen  Eg- 
bertsz.  en  diens  overleden  vader  en  broeder  ').  Een  en  ander 
doet  vermoeden,  dat  R.  met  dit  stuk  den  steun  der  heeren  heeft 
zoeken    te   verwerven   tegen    Oosters   pas   opgerichte  Academie. 


1)    Een    echte    rederykers-aardigheid    is   daarbQ     't  anagram    op    'b  vadera   naam: 
«Bgbert  Maeynnersoon.  Naems-letter  zin.  O  gy  baert  meer  zonnen". 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenbnrgh  283 


Daarmee  stemt  oyereen,  dat  h^*  blikbaar  zyn  beste  beentje  heeft 
voorgezet.  De  handeÜDg  schynt  zyn  eigen  vinding;  en  verdient 
den  lol  weliswaar  romanesk  genoeg,  maar  toch  niet  verward  en 
zelfs  minder  onnatuurlyk  te  zijn,  dan  vele  van  zyn  Spaansche 
en  Engelsche  leermeesters.  Bekend  is,  dat  er  zeven  minnaars  in 
voorkomen  van  dezelfde  joffer  Melibea  —  die  blykbaar  Roden- 
bargs  ideaal  (by  zegt:  idéa)  van  vronwelyke  deugd  en  wysheid 
voorstelt  —  en  dat  zy  zeven  talen  spreken;  een  kunststuk, 
waarover  de  lofdicbtschrijvers  maar  niet  uitgepraat  konden  ra- 
ken ^).  Natuurlyk  vindt  één  dier  zeven,  Thoris,  wederliefde. 
Een  tweede,  Anchriso,  zoekt  wraak;  en  daar  Thoris  vermomd 
op  een  bruiloft  zal  komen  waar  ook  Melibea  genoodigd  is, 
neemt  hy  dezelfde  vermomming  aan  om  haar  te  misleiden  en 
zoo '  mogelyk  haar  eer  te  rooven.  Dit  gelukt  in  zooverre,  dat 
hy,  eerst  komende,  door  haar  voor  Thoris  wordt  aangezien  en 
een  gesprek  onder  vier  oogen  verkrijgt,  maar  ook  niet  meer; 
—  voor  Thoris  genoeg  om  zich  bedrogen  te  achten.  De  andere 
vyf  hebben  door  verschillende  toevalligheden,  allen  eveneens 
vernomen,  hoe  Thoris  vermomd  zou  zijn;  en  bootsen  hem  even- 
eens na,  hoewel  met  geen  erger  bedoeling  dan  Melibea  te  kun- 
nen spreken;  zoodat  er  zeven  geheel  gelijke  vermomden  op  de 
bruiloft  verschynen;  en  M.  onmogelyk  kan  nagaan,  wie  haar 
heeft  misleid  en  haar  goeden  naam  gekrenkt  —  want  dit  ge- 
lukt maar  al  te  goed;  zelfs  haar  vader  gelooft  aan  haar  schuld. 
De  vyf  blyven  echter  met  serenades  en  vermommingen  naar 
hare  gunst  dingen.  Dorothea,  door  Anchriso  verleid  en  verla- 
ten *),  komt  haar  te  hulp.  Phillido,  een  der  vijf,  » overhoort", 
als  duinmaaier  verkleed,  beider  gesprek;  en  biedt  M.  aan  hare  eer 


1)  Jonckbloedt  vermoedt  m.  i.  terecht,  dat  die  (voor  den  gang  van  't  stak  geheel 
nuttelooze)  alleenspraken  enkel  voor  den  lezer  bestemd  waren.  Maar  die  lezer  was 
dan  wel  in  de  eerste  plaats  bargemeester  Seb.  Egbertoz;  Rodenburgh  heeft  willen 
toonen,  dat  hy  in  geleerdheid  niet  achterstond  b(J  Doctor  (Joster.  Daarom  is  onder 
de  7  talen  ook  het  Latijn. 

2)  «Dorothea  in  een  vertooningh  leggende  in  Anchrysos  omhelzingh,  verzeld  met 
Venas  en  Cupido;  en  naderhand  het  gordyn  gesloten  zynde  komen  zy  nyt**.  Hoe 
stichlelyk-idcalistisch  I 


Digitized  by  CjOOQ IC 


284  W.  Zuidema 


met  den  degen,  te  handhaven  (zonderlinge  taak  voor  een  duin- 
maaier, zou  men  zeggen);  'twelk  zg  zonder  hem  te  kennen 
aanneemt.  Doch  een  ander,  Silvio,  heeft  weer  dit  gesprek 
» overhoord";  en  besluit  hetzelfde  te  doen.  Dorothea  op  hare 
beurt  » overhoort"  een  alleenspraak  van  Anchriso,  die,  bewogen 
door  een  >pasquil",  dat  Thoris  heeft  doen  aanplakken,  almeê 
voor  M.  wil  strgden ;  z^  besluit  zich  aan  Thoris  z^de  te  stellen 
om  door  Anchriso's  hand  den  dood  te  vinden ;  enz.,  zoodat 
Thoris,  ingevolge  Phillido's  uitdagiug  gehelmd  en  gewapend 
op  >Westerbeeck"  komende  (het  stuk  speelt  in  den  Haag), 
daar  zes  evenzoo  toegerusten  vindt,  die  ieder  voor  zich  aan- 
spraak maken  om  Melibea's  kampioen  te  z^n;  een  zevenden  (D.), 
die  zich  aan  z^ne  zgde  stelt;  en  een  achtsten  (M.  zelf),  die 
hen  verzoenen  wil.  Volgt  natuurlyk  opheldering,  vergiffenis  en 
uitzicht  op  twee  huwel^ken;  —  de  vgf  man,  die  er  overschieten, 
moeten  zich  zoo  goed  zij  kunnen  troosten.  Ongelukkig  laat  R. 
de  vier  zinnebeeldige  personen  Tgdt,  Waerheydt,  Onschult  en 
Qemoedt  niet  alleen  aan  Melibea  in  heur  eenzaamheid  als 
troosters  verschijnen  (wat  binnen  zekere  grenzen  even  verdedig- 
baar is,  als  een  zichtbaar  voorgestelde  droom),  maar  ook  in 
't  slottooneel  tusschen  al  die  werkelijke  Haagsche  menschen 
optreden  en  —  geheel  overbodig  —  aan  de  ontknooping  deel- 
nemen. 

Het  lachwekkende  komt  in  dit  werk  op  twee  zeer  opmerke- 
Igke  wgzen  voor. 

1**.  Onder  de  zeven  lieverts  zgn  twee  >belachelgke  jonkers": 
een  boerenkiukel,  die  dan  ook  Nescio  heet,  en  een  snoever 
Ganafio;  beide  spreken,  geljjk  Bredero's  komische  figuren,  in 
r^mregels  zonder  maat  tusschen  de  alexandrynen  der  ernstige^); 
en  worden,  de  een  door  zgn  kleermaker,  de  ander  door  zgn 
knecht,    voor  den  gek  gehouden  op  dezelfde  wyze  als  Jerolimo 


1)  Wel  te  weten:  Rodenburghs  alexandrynen  zün  dikwüls  alleen  door  hei  vaste 
twaalftal  lettergrepen  van  willekeurige  rymregeU  te  onderscheiden;  caesnar  hebben 
ze  in  de  oadere  stukken  bgna  nooit.  Dit  is,  geloof  ik,  meer  dan  iets  anders  wat  van 
Ijennep  belet  heeft  e'én  van  z\jn  stukken  uit  te  lezen. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Tbeodore  Rodenborgh  285 


door  Robbeknol  en  Roemer  door  Kackerlack:  voorDamelyk  met 
terzyde  spreken,  waarop  volgt:  »Wat  zeght  gy?"  —  »Niet  myn 
Heer",  of  zoo  iets.  Verder  bestaat  het  grappige  hoofdzakelijk 
hierin,  dat  Nescio  telkens  zegt:  >Verstaje  wel?"  en  Ganafio 
>Versinje  wel?"  —  een  flauwheid,  die  Brederoo  niet  noodig 
had  om  lachen  te  verwekken! 

2**.  Op  de  personenlgst  van  het  Tweede  Deel  komt  voor 
»Fop,  Een  kluchtige  personagie";  maar  deze  kluchtige  perso- 
nage met  haar  Engelschen  naam  treedt  geen  enkele  maal  op. 
Nu  staat  vast^  dat  de  Engelsche  clowns  dikw^ls  grappen  maak- 
ten voor  de  vuist  ') ;  en  uit  Moortje,  3»^e  Bedr.,  4''e  T.,  schgnt 
te  volgen  dat  de  Engelsche  comedianten,  die  Nederland  en  Duitsch- 
land  bereisden,  op  zyn  Ttaliaansch  geheele  stukken  zoo  speelden : 

lek  mach  zoo  laugh  oock  bij  geen  Redenrijckers  zijn. 

Want  dit  volckje  wil  steets  met  allen  menschen  gecken. 

En  zy  kunnen  als  d'Aep,  haer  afterst  niet  bedecken. 

Zy  zeggen  op  haer  les,  zo  stemmigh  en  zo  stijf. 

Als  waer  gevoert,  gevult  met  claphout  al  haer  lijf. 

Warent  de  Engelse,  of  ander  uytlantsche 

Die  men  hoort  singen,  en  zo  lustich  siet  dantse, 

Datse  zuysebollen  en  draeyen  als  een  tol. 

Die  spreeckent  uyt  haer  geest,  dees  leerent  uyt  een  rol. 

Ook  op  het  tooneel  der  Academie  sch^nt  zulk  „flenzen"  voor- 
gekomen te  z:gn.  Rodenburgh  eischte  6  April  1618  van  een 
tooueelspeler,  die  een  » boertige  parsonagie"  had  voorgesteld  en 
daarb^  aardigheden  op  hèm  verkocht,  verklaring :  of  h^  dit  had 
gedaan  uit  zichzelf  dan  wel  door  ingeven  van  Dr.  Coster?^)  — 
en  achtte  dus  ook-  het  eerste  mogelgk. 

Ik  meen  derhalve,  dat  R.  met  z^n  Fop  éen  grappenmaker 
bedoeld  heeft,  die  >uit  z^n  geest"  de  gapingen  moest  aanvullen, 
waartioe  Melibea  aanleiding  gaf  door  de  vele  verkleedingen. 
Maar  dat  geeft  dan  weer  een  aardig  kykje  op  zyn  fstichtelyk 
idealisme".   En  te  meer,  omdat  hij  Hzelf  afkeurde  in  anderen: 


1)  Hamlet  Act.  III  Sc.  II.  Vgl.  Doace.  lUaBtrations  of  Shaksp.,  498. 

2)  Worp  163.  Zou  Jan  Hen  bedoeld  zün? 

18 


Digitized  by  CjOOQ IC 


286  W.  Zaidema 


>want  laeten  sy  toe,  dat  den  eenen  quidam  oft  d'ander  Wis- 
pcltuer,  die  op  het  Toneel  komt  onder  deckzel  van  de 
Elachtenaer ')  en  Bofon  alles  mach  zeggen  wat  hem  voor- 
beeldt"  enz.'). 

De  belangr^kheid  van  't  voorspel  voor  onze  kennis  van  den 
str^d  tasschen  Gamer  en  Academie  is  uitvoerig  aangetoond  door 
Jonckbloet  (III,   156  vv.). 

Rodomont  en  habella.  Opdracht  aan  Reynier  Ewoutsz.,  be- 
winthebber  van  I.  L.  B.,  zonder  dagt.,  gedr.  1618. 

't  Is  lang  verloden  ....  dat  U.  L.  graechden  om  op  ons  tooneel  af  te 
beelden  hoe  krachtig  de  deughds  heerschende  is  in  eerbaere  ghemoeden  .  .  . 
Oaer  toe  kipt  ghy  uyt  den  Perraerschen  Ghelaurierden  Poet,  Lnys  Ariostgs 
Furieusen  Roeland,  de  deughd-rycke  Isabella,  aengevochten  zijnde  door  den 
baldadighon,  lustrgierighen  Rodomont,  Koningh  van  Argier.  £n  ghelijck  mijn 
neyginghe  streckt  om  uw  neygingh  te  voldoen,  lieb  ick  het  gerymt". 

De  natuurlijkste  uitlegging  dezer  woorden  sch^nt  m^:  dat 
Ewoatsz.  het  stuk  in  proza  heeft  geschreven  en  R.  het  lang 
naderhand  in  rigm  gebracht;  men  kan  er  echter  ook  uit  lezen, 
dat  E.  lang  voornemens  is  geweest  een  stuk  met  dit  onderwerp 
te  schrgven,  maar  b:y  gebrek  aan  t^d  of  rym vaardigheid  dit 
heeft  opgegeven  en  R.  uitgenoodigd  het  te  doen.  —  Het  onder- 
werp is  inderdaad  geput  uit  den  Orlando  furiosOj  29e  Zang; 
maar  door  R.  of  E.  op  hunne  wijze  verfraaid,  o.  a.  door  er  tien 
zinnebeeldige  personen  bij  te  voegen.  Wat  er  zoodoende  van 
geworden  is,  kan  men  nalezen  bij  Jonckbloet  ^).  Het  naspel, 
gesprek  tusschen  In  Liefd'  Btoeyende,  Wt  Levender  Jonet  en 
Vrese  Godts  is  vol  hatelykheden  tegen  Oosters  Academie,  die 
een  zonderling  licht  werpen  op  het  voorspel  van  Wraeck^gieri'' 
gera  treurspel^  en  het  vermoeden  versterken  dat  dit  jonger  is 
(zie  blz.  287). 


1)  Zou  't  niet  raadzaam  zyn  dit  woord  weer  in  gebruik  te  nemen  voor  «komiek**  P 

2)  P.  Bortttoenngh,  189 

3)  III,  243. 


Digitized  5y  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenbargh  287 


't  Quaedt  zijn  meester  loont ;  Yoor  de  eerste  maal  gespeeld  20 
Mei  1618. 

Vertaling  van  la  Vengama  honrosa,  door  Gaspar  Aguilar  '). 
Dit  is,  hoewel  romantischer  dan  Cassandra,  veel  minder  onwaar- 
sch^nl^k  dan  de  Spaansche  stukken  in  den  regel  zjjn.  Daarom 
heeft  Rodenburg  het  dan  ook  in  dit  opzicht  ver .  . .  beterd ;  de 
beide  >qnaedt*'  doeners  worden  in  *t  oorspr.  achter  de  schermen 
gedood  en  han  hoofden  op  *t  tooneel  gebracht;  by  R.  levend 
op  't  tooneel  onthoofd,  N.  B.  terwgl  de  wrekers  ook  maar  met 
hun  beiden  zijn;  vrage:  hoe  zgn  ze  dan  gevangen  en  gebonden? 

Als  nieuwe  proeve  van  Rodenburgs  geroemde  zedigheid  kan 
dienen  de  aanwgzing: 

iVertooningh  waer  Astolfo  en  Porcea  in  minne')  troetlich 
zijn  verzaemt  en  verzelt  met  Cupido'*. 

Om  nog  een  reden  is  de  zedelyke  beteekenis  van  het  stuk 
opmerkelgk;  de  wraak  wordt  als  volkomen  natuurlek  en  recht- 
vaardig voorgesteld,  terwgl  zg  in  Wraeckgierigers  treurspelj  in 
't  zelfde  jaar  voor  'teerst  vertoond,  den  wreker  in  den  onder- 
gang medesleept  en  in  het  voorspel,  door  R.  zelf  geschreven, 
ten  scherpste  wordt  afgekeurd.  Daar  wy  nu  niemand  zonder 
onomstootl^ke  bewijzen  mogen  verdenken  warm  en  koud  uit 
één  mond  te  blazen,  zullen  we  moeten  aannemen,  dat  '^  Q.  «. 
mr.  loont  het  oudste  is,  dat  iemand  den  dichter  op  het  oncbris- 
telgke  der  strekking  gewezen  heeft;  en  Wr,  Tr.  vertaald  en  't 
voorspel  geschreven  is  om  zich  tegen  beschuldiging  van  wraak- 
zucht te  verweren.  Maar  dan  moeten  ook  beide  jonger  zyn  dan 
Rodomont  en  Isabella^  waar  trouwens  niets  tegen  pleit,  daar  z^ 
't  zelfde  jaartal  en  geen  dagteekening  dragen ;  —  redenen,  waarom 
ik  mg  hier  veroorloofd  beb  van  de  door  Dr.  Alblas  aangenomen 
tgdsorde  af  te  wijken.  Dat  R.  en  1,  ouder  is  dan  Costers  /«a- 
bella,  beeft,  meen  ik  Jonckbloet  aangetoond  (boven  biz.  279). 

Of  moeten  we  met  Jonckbloet  aannemen,  dat  die  afkeer  van 
wraakzucht  alleen  gepredikt  is  ter  verklaring,  waarom  h§  geen 


1)  Schack,  Gesch.  der  dram.  Literatnr  and  Knnst  in  Spanien,  IT,  416. 

2)  Hieronder  ventaat  R.  alli^d  öf  de  paardrift  of  wel  geveinsde  liefde. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


288  W.  Zaidema 


schimpdichten  op  zya  vganden  schreef?  Ook  dan  moet  Q.  s, 
m,  l.  ouder  zijn,  daar  hy  door  na  die  prediking  zulk  een  stuk 
te  vertalen,  in  tegenspraak  met  zichzelf  zou  geraakt  zijn. 

Wraeckgierigers  treurspel,  Gedr.  1618.  Opgedragen  aan  presi- 
dent, factor  en  prins  van  I.  L.  B. 

In  die  opdracht  duidt  R.  met  geen  enkel  woord  aan,  dat  het 
stuk  een  vertaling  is.  Toch  is  dit  zoo,  gelijk  Loffelt  heeft  aan- 
getoond ') ;  en  't  is  een  fraai  staaltje  van  wat  R.  vertalens waard 
achtte:  een  hertogin  met  vier  zoons,  van  wie  de  jongste  reeds 
een  gehuwde  vrouw  geweld  heeft  aangedaan,  gedraagt  zich  jegens 
haar  mans  bastaard  als  Pbedra  jegens  Hippolytus,  en  krggt  na 
eenig  tegenstribbelen  haar  zin;  zoo  walgel:gk  als  dit  begin,  zoo 
bloedig  is  het  overige,  en  even  onnatuurlijk.  Van  de  ontknoo- 
ping  is,  b^  volslagen  gebrek  aan  tooneelaanwy zingen,  slechts 
zooveel  te  begrijpen,  dat  nagenoeg  alle  personen  gedood  wor- 
den, zoodat  Langendijks  Jaep  hier  met  hetzelfde  recht  als  bij 
de  vertooning  van  Aran  en  Titua  had  kunnen  zeggen: 

Mea  stak  menkaêr  daer  dood  as  katten  en  as  hongden. 
Zo  dat  er  in  het  lest  geen  overeind  meer  stongden. 
As  twee  of  drie.  Ik  zaaj:  „Kom  Maertje,  loop  je  best, 
Wangt  meuglyk  worden  strak  de  kijkers  ook  equest". 

Daarenboven  is  de  zedeleer,  die  Rodenburgh  in  het  stuk  zag, 
er  niet  eens  in  te  vinden;  want  de  wreker  wordt  weliswaar  ook 
gedood,  maar  nadat  h^  zyn  wraak  voltrokken,  dus  zgn  doel 
bereikt  heeft;  en  wat  zal  een  mensch,  die  zoo  door  één  hartstocht 
beheerscht  wordt,  na  voldoening  daaraan  nog  met  ziyn  leven 
doen  ?  Wie  hem  doodt,  bewijst  hem  welbeschouwd  een  dienst  *). 

Uit  de  namen  blijkt,  dat  Tourneur  een  Italiaansche  novelle 
heeft  gevolgd,  die  ik  echter  niet  heb  kunnen  vinden.  Zy  staat 
niet,    waar   men   zulk   een   opstapeling   van  gruwelen  allereerst 


1)  N.  1.  ?an  Eevengerë  Tragedy,  door  Cyril  Tourneur.  (Worp,  T^ldspiegel "87  III,  287.) 

2)  Uit   Chrisleiyk   oogpunt   beschouwd,  natunrlük  niet;  maar  dht  komt  bij  dit  en 
dergelijke  werken  van  den  vromen  Rodenburg  in  H  geheel  niet  te  pas. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbnrffh  289 


heeft  te  zoeken,  ii.  1.  iu  Cinthio*s  Hecatommithi  *);  evenmin  bij 
Boccaccio,  Bandello,  in  Gesta  Romauorum  of  Pecorone,  of  bij 
Belleforest.  —  Maar  uit  die  namen  blijkt  ook,  hoe  gedachteloos 
èn  Tourneur,  èn  R.  hebben  gewerkt.  Hertog  en  hertogin  dragen 
geene;  de  oudste  zoon,  de  ergste  wellusteling,  heet  Lussurioso; 
de  tweede,  een  eerzuchtige,  Ambitioso;  de  derde,  een  gewoon 
mensch,  Supervacuo;  de  jongste  Junior;  de  bastaard,  >in  vujl 
overspel  gewonnen*',  Spurio;  de  wreker  Vendice;  z^n  hoog  eer- 
bare zuster  Castiza;  m.  a.  w.  iu  de  gebruikte  novelle  hadden  de 
personen  geen  namen,  maar  werden  (wat  in  die  novellen  meer 
voorkomt)  aangeduid  met  een  titel  of  bijv.  naamwoord.  Tourneur 
heeft  deze  voor  eigennamen  aangezien ;  en  Rodenburg,  die  toch 
ook  Italiaansch  kende,  heeft  hem  blindweg  gevolgd,  —  zoo  h^ 
niet  in  die  toepassel^ke  namen  een  fraaiheid  te  meer  heeft  ge- 
vonden. Maar  dan  is  't  een  nieuw  bewys  van  z^n  volslagen  ge- 
brek aan  gevoel  voor  waarsch:gni^kheid. 

TreuT'bly-eynde  spel  van  Alexander  1618. 

Opgedragen  aan  Johan  Sybrantsz.  de  Bont,  Prins  van  I.  L. 
B.,  die  hem  't  onderwerp,  t.  w.  de  geschiedenis  van  Alexander 
en  Thephisna,  heeft  » voorgesteld*',  iets  verder  zegt  hg:  »behan- 
dicht",  waarop  hy  het  stuk,  gel^k  zgn  lofredenaars  en  h^zelf 
nooit  moede  werden  te  herhalen,  in  44  uren  heeft  >volger^mt". 
Welk  begrip  van  poëzie  had  toch  de  man,  die  zich  op  zoo  iets 
beroemde  ? 

Dat  behandigen  is  niet  volkomen  duidelyk.  Heeft  de  Bont 
hem  op  de  stof  gewezen?  Heeft  h:g  een  stuk  vertaald  in  proza 


1)  Het  oordeel  van  Danlop  {Hisiorf  of  fieüon^  in  Liebrechts  bewerking  Qetehichit 
der  ProêadicAtUHff  S.  281)  is  veel  te  kenmerkend  Engelsch  om  het  niet  aan  te 
halen:  «zoo  kwam  het  ook,  dat  het  welbehagen  in  graweltooneelen  en  bloedvergieten, 
hetwelk  de  Hecatommithi  kenmerkt,  in  Engeland  een  soortgelijken  smaak  voortbracht, 
waaraan  zich  onze  oadere  treurspeldichters  te  zeer  overgayen*".  De  waarheid  is 
andersom:  Cinthio  maakte  opgang,  omdat  zijn  bloederigheid  strookte  met  den  Ëngel- 
schen  volksaard  (verg.  Campbell,  de  Puriteinen  in  Nederland,  Engeland  en  Amerika, 
vert.  van  Maanen,  Sneek  1896;  —  een  boek,  dat  in  deze  dagen  geen  Nederlander 
ongelezen  mag  laten!) 


Digitized  by  VjOOQ IC 


290  W.  Zaidema 


eu  aan  B.  ter  ber^miDg  gegeven?  Dit  was  toch  niet  ongewoon ; 
en  zou  op  zichzelf  de  aannemelgkste  verklariog  van  dat  berg- 
men  in  44  uur  leveren ;  maar  R.  kende  zelf  alle  talen,  waarin 
destgds  tooneelstukken  geschreven  werden.  BIgfb  nog  over,  dat 
de  Bont  een  oorspronkelijk  stuk  in  proza  geschreven  heeft,  wat 
evengoed  de  vlugge  ber^ming  verklaart;  maar  waarvan  m^  geen 
tweede  voorbeeld  bekend  is,  al  moet  ik  (boven,  blz.  278)  aan- 
nemen, dat  R.  waarsch^'nlgk  hetzelfde  heeft  gedaan  of  willen 
doen  met  een  werk  van  z^n  broeder. 

Het  onderwerp  is  de  uit  >vaticinium"  ')  en  >amici"  *)  saam- 
gestelde  geschiedenis  in  de  verzameling,  die  als  Syntipas,  Histo- 
ria  VU  Sapientum  en  »van  de  zeven  w^ze  mannen  van  Rome*' 
vermaard  is,  meer  vermaard  misschien  dan  eenig  ander  boek 
buiten  den  Bgbel '). 

De  ridder  Rocabrune  en  zgn  vrouw  Clavela  ^)  verheugen  zich 
over  de  a.  s.  thuiskomst  van  hun  zoon  Alexander,  die  nog  jong 
en  reeds  een  wijdberoemd  geleerde  is.  (In  den  vader  is  bg  R. 
eenige  karakterteekening).  Na  z^n  aankomst  hooren  zy  een 
nachtegaal  zingen ;  en  vragen  hem,  wat  dit  beteekent.  Na  eenige 
aarzeling  verklaart  hjj  't  als  voorspelling,  dat  z^  hem  aan  tafel 
zullen  bedienen.  Woedend  werpen  z^  hem  in  een  put,  waaruit 
hg  door  Egyptische  kooplieden  verlost  wordt,  die  hem  mee- 
nemen ^).  Hg  komt  aan  't  hof;  verklaart  den  koning,  waarom  er 
steeds  drie  »ravens"  boven  zgn  hoofd  vliegen;  wordt  tot  be- 
looning met  Z.  M.  dochter  Thephisna  verloofd;  en  gaat  op  reis  naar 
den   keizer.  Diens  dochter  Florentina  wgst  Guydeon,  prins  van 


1)  B  de  laatste  gesch.  in  't  mol.  gedicht  «Tan  den  seven  vroeden  van  binnen  Romen" 
ed.  Stallaert. 

2)  s  Amis  et  Amiles,  ed,  C.  Hofmann. 

8)  Dr.  A.  J.  Botermans,  die  historie  van  die  ze?en  wijse  mannen  van  Romen,  Diss. 
Haarlem  1898. 

4)  In  't  Ned.  Volksboek  beiden  naamloos;  evenzoo  de  prinses  van  Egypte,  bfj  R. 
Thephisna. 

5)  In  't  V.  werpt  de  yader  hem  in  zee  en  zwemt  h^  naar  een  eiland,  waar  na  6 
dagen  een  schip  aankomt,  dat  hem  meeneemt.  De  Bont  of  zQn  voorganger  heeft 
blikbaar  aan  Jozef  gedacht. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbar^^h  291 


SpaDJe,  af  ^).  Alezander  komt  en  bl^kt  sprekend  te  geleken  op 
Lodew^k,  prins  van  Frankr^k,  die  eveneens  afgewezen,  hem 
als  postillon  d'amour  gebruikt  ^).  Beide  minnaars  vermommen 
zich  als  haar  biechtvader;  L.  komt  eerst  en  hoort  dat  zg  Alex. 
bemint.  —  De  koning  van  Egypte  sterft ;  Thephisna  zendt  boden 
naar  alle  landen  om  Alezander  te  zoeken.  — 

Flor.  door  Alex.  overgehaald  om  Lod.  een  kus  toe  te  staan, 
wordt  door  Guydon  in  zgn  »kappusynskap"  bespied;  h^  ver- 
vloekt de  kap  en  wil  L.  naar  't  leven  staan  ^).  Later  ontmoet 
hij  nog  steeds  vermomd  dezen  weder ;  en  kr^gt  allerlei  lief  heden 
over  Spanje  te  hooren,  die  h^  om  zich  niet  te  verraden  moet 
slikken.  Florentina  zwicht  voor  Lodewijks  liefde.  A.  neemt  af- 
scheid van  L.,  dien  6.  komt  uitdagen  wegens  beleediging  van 
Spanje.  Hg  neemt  broer  Henrick^  Florentina's  biechtvader,  als 
getuige;  en  maakt,  daar  de  goede  pater  er  natuurlek  niets  van 
weet,  een  zeer  dwaa#  figuur  *). 

(Tooneelaanw.) :  >Lodew^k  komend  schuyl-wys  door  de  gale- 
rye"^)  in  de  nacht  onder  het  venster  van  de  Princesse  Floren- 
tina". Hg  zingt  een  lied,  in  vorm  =  „Zingt  ter  eere  van  de 
kroon"  in  David  in  Ballingschap  ('t  welk  het  vermoeden  be- 
vestigt, dat  Vondel  dikwgls  zgn  reizangen  schreef  voor  bekende 
zangwgzen).  Don  Jeronimo,  edelman  van  Guydeon,  ziet  hem  't 
venster  in  klimmen;  en  .  .  .  zingt  zeer  bedaard  4  strofen  op 
dezelfde  wgze^).  Guydeon  daagt  Lodewijk  uit.  Deze  heeft  weinig 
strgdlust,    waarom    Fl.    hem   raadt   Alex.   te    halen    om  hem  te 


1)  In  'tV.  eerst,  nadat  Lodew^k  haar  hart  heeft  veroverd. 

2)  In  't  Y.  bekostigt  Alex.  zelf  de  prachtige  geschenken,  die  hy  Florentina  nit 
naam  van  Lod.  brengt,  en  is  deze  ziek  van  verdriet. 

8)  In  't  V.  haalt  A.  F.  over  om  L.  in  haar  kamer  te  ontvangen  —  in  eer  en  deugd; 
maar  *de  ridders",  begrijpen  het  anders  en  smeden  een  samenzwering  tegen  L*b  leven, 
die  door  A.  verijdeld  wordt;  van  vermomming  als  monnik  geen  sprake. 

4)  Dit  is  weer  een  staaltje  van  U's  onbegr^pel^ke  gedachteloosheid.  BQ  'ttooneel, 
waar  Lodewgk  met  Spanje  een  loopje  neemt,  is  broer  Uenrick  volstrekt  niet  tegen- 
woordig; ja  hQ  treedt  in  't  geheel  niet  op,  v66r  6.  zich  op  hem  beroept. 

5)  Vergl.  de  afbeelding  van  het  tooneel  in  den  Schoowbarg  h\j  Wybrands  tegenover 
blz.  76. 

6)  In  'tv.  bespiedt  G.  zelf  do  gelieven. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


292  W.  Zaidema 


vervangeu,  daar  zij  immers  elkander  sprekend  gelijken.  L.  grgpt 
dit  (men  zou  zeggen)  voor  een  prins  van  Frankr^k  niet  zeer 
waardige  redmiddel  aan;  en  vindt  A.  volkomen  bereid.  Maar 
er  is  66ne  zwarigheid:  zijn  huwelyk  met  Thephisna  en  kroning 
zijn  reeds  bepaald.  Ook  hier  helpt  hen  hun  gelykenis.  Lodew^k 
zal  in  Alex.  plaats  huwen  en  gekroond  worden.  Voorts: 

Zooyeel  aengaet  mjn  bed/  ick  *tu  gemoed t  beveel/ 
lek  acht  Prins  Lodewyck  so  genereus/  so  eel/ 
Zo  afterdochtich  /  dat  nataar  ghy  sult  verweeren 
Om  myn  echte  braydt  lichaemelyck  niet  t'on-eeren/ 
Myn  trouwe  suicks  verdiend  die  ick  u  uu  betoon 
Vertrouwend  u  myn  Huys-vrouws  bed  en  ook  myn  troon. 

L.  trouwt  Th.  in  »vertooningh",  en  toont  zich  A's  vertrou- 
wen waardig  door  in  volle  wapenrusting  te  bed  te  gaan  '). 
Alex.  overwint  en  doodt  Jeronimo  *),  brengt  Florentina  zgn 
hoofd,  en  keert  naar  Egypte  terug  waar  hij  Thephisna  zeer 
misnoegd  vindt  over  z^ne  (d.  i.  Lodew^k)  tot  dus  ver  voortge- 
zette onthouding  en  haar  opheldering  geeft.  —  De  keizer  sterft. 
—  Thephisna  vergiftigt  Alexander '),  waardoor  h^  melaatsch 
wordt  en  de  edelen  van  Egypte  hem  verjagen.  — -  Lodewgk 
komt  in  Duitschland  terug.  >  Vertoon  in  gh,  waer  Lodewyk  voor 
de  eerste  mael  met  Florentina  trouwt,  voor  de  tweede  mael 
werdt  ghekroont  nevens  haer  als  Koningh  van  Vranckr^ck  en 
voor  de  derde  mael  Keyzer".  A.  komt  met  de  Lazarusklep.  — 
De  » voedster"  brengt  de  tweelingkinderen,  die  L.  heimelgk  bg 
Fl.  heeft  verwekt.  A.  maakt  zich  bekend;  L.  wil  natuurlijk  alles 
doen  en  geven  om  hem  te  genezen.  Na  een  (goed  geschilderde) 
aarzeling  verklaart  hy  een  „voor-beeldingh'*  te  hebben,  dat  een 
bad  in  't  bloed  dier  kinderen  hem  genezen  zaP).  Lodew^k  doodt 

1)  In  't  V.  legt  h\j  in  plaats  daarvan  een  bloot  zwaard  tasachen  beiden.  Evenzoo 
in  Amis  et  Amiles,  v.  1168  as.  Vergelgk  Aladdin  (IGOl  N.  vert.  Habicht  3S0e  N.) 
en  Grimm,  D.  Rechtaaltertümer,  2te  Aasg.  s.  168. 

2)  In  'tv.  Gaydo,  zooals  Guydeon  daar  beet. 

3)  In  't  V.  „was  er  een  ridder  die  zij  te  voren  lief  gehad  had  en  zy  begon  deze 
weder  lief  te  krygen",  enz. 

4)  Vergl.  Der  arme  Heinrich;  het  geloof  aan  zalke  genezing  beeft  werkelyk  be- 
stoan,  zie  Volkskande  Jaarg.  14,  blz.  222. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenburgh  293 


hen  en  raadpleegt  daarna  Florentina,  die  vplmondig  hare  toe- 
stemming geeft.  Als  zj]  dan  vernomen  heeft,  dat  de  daad  reeds 
volbracht  is,  zegt  de  Voedster:  ]»Daer  is  noch  leven  in";  en 
verder  hooren  we  er  niet  van  *).  A.  nu  genezen,  gaat  met  L. 
terag  naar  Egypte,  wordt  als  Koning  hersteld,  doet  Thephisna 
onthoofden  (dit  gebeurt  weer  in  „vertooning"  *)  en  huwt  L. 
zuster  Leonora ').  Nu  noodigt  hg  z^n  ouders  bg  zich  ten  eten 
en  laat  zich  door  hen  bedienen,  waardoor  de  voorspelling  van 
den  nachtegaal  vervuld  wordt;  volgt  herkenning  en  verzoening 
(waarbg  de  Bont  of  z^n  voorganger  Genesis  48  en  45  sch^nt 
te  hebben  geraadpleegd,  tot  groot  voordeel  van  't  stuk). 

Het  Nedl.  volksboek  is  dus  niet  trouw  gevolgd;  evenmin  het 
Fransche,  dat  in  zyn  uitvoeriger  vorm  trek  voor  trek  met  het 
N.  overeenkomt,  terw^l  de  korte,  evenals  het  mnl.  gedicht, 
van  ons  verhaal  slechts  het  >vaticinium*'-deel  bevat*);  en  ik 
kan  de  afw^kiugen  niet  zoo  gering  vinden  als  Worp  ^).  De 
herhaalde  vermomming  als  monnik,  de  verwydering  van  het 
kerklegende-achtige  in  de  herleving  der  kinderen  (in  't  V. 
zingen  z^  ave  Maria!),  en  vooral  het  belachlijk  figuur,  dat  de 
Spanjaard  maakt,  doen  veeleer  aan  een  Engelsch  drama  als 
bron  denken.  Men  zou  dan  moeten  aannemen,  dat  de  Bont  dit 

1)  In  't  V.  is  dit  onwaarscbynlgkste  gedeelte  vnn  't  verhaal  veel  minder  kras,  jaist 
omdat  het  wonderbaarlijker  is.  A.  hoort  in  zijn  gebeden  een  stem  «zeggende'*:  «Waar 
't  dat  de  keizer  met  zgnen  eigen  hand  dooden  wilde  zgn  twee  kinderen,  die  hem  zijn 
keizerin  gewonnen  heeft,  en  nw  (sic)  baden  in  het  warme  bloed  der  kinderen,  zoo 
zalt  gQ  gezond  zijn".  A.  zwijgt;  maar  na  komt  een  stem  tot  Lodewijk:  «hoe  lang 
zult  gg  aan  mij  roepen,  alzoo  't  Alexander  geopenbaard  is,  hoe  hg  gezond  worden 
zal?"  Daarop  gaat  L.  zelf  A.  ondervragen.  Voorts  wacht  hij  afwezigheid  zQner  vrouw 
af  om  de  kinderen  te  dooden ;  en  —  't  voornaamste  —  als  men  naar  de  Igkjes  gaat 
zien,  zijn  ze  springlevend  en  hebben  een  «gulden  cirkel  om  den  hals,  daar  de  wonden 
geweest  hadden".  Deze  trek  brengt  het  geheele  verbaal^ in  de  sprookjeswereld  over; 
en  ontheft  het  dus  van  alle  verplichting  tot  andere  waarschijnlgkheid,  dan  die  de 
kinderlogiea  eischt. 

2)  In  't  V.  doet  hij  haar  «en  den  Ridder  die  met  haar  in  overspel  leefde  tot 
palver  verbranden*'. 

8)  In  't  V.  naamloos. 

4)  Gaston  Paris,  deax  redactions  da  roman  des  sept  sages,  passim. 

5)  Ottd'SoU.  1895. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


294  W.  Zaidema 


in  proza  heeft  vertaald;  doch  ik  heb  niets  van  dien  aard  kan- 
nen vinden  —  en  evenmin  een  der  Eng.  volksboeken  (er  zgn 
verscheidene)  raadplegen. 

Eglentters  Nieuwe- Jaers  Gift^  in  liefd  bloeyende.  Op  'tiaer 
MDC.XIX,  (boven  de  blz.  staat:  Nieuwe  Jaers-Eer-gift). 

Samenspraak  tusschen  Sterre-kenner  en  Leer-gierigert,  waarin 
sterrenkunde  en  wichelar^  naar  den  geest  des  t^ds  dooreenge- 
mengd  zgn.  Rodenburg  toont  zich  nog  verlichter  dan  menigeen 
onder  z^n  tijdgenooten  —  en  vooral  juist  onder  hen,  die  in 
even  booge  mate  als  h^  de  van  Italië  uitgegane  wereldlgke 
beschaving  der  16d«  eeuw  bezaten  —  waar  hg  aandringt,  op 
den  invloed  der  sterren  niet  vast  te  bouwen: 

't  Geen  ick  a  heb  verhaelt  van  't  Sterre-loops  beheer 
Is  Gissiogh. 

Leerg.  Wat  is  datP 

Ster,-i,  Een  menschelijcke  leer/ 

Vernuftighe  ervaring  van  veel  wijse  luyden: 
Daer  oyer  moet  ghij  reck'lijck  al  dit  zeggen  duyden/ 
En  zonder  u  te  binden  aen  't  geen  is  gezejt/ 
Maer  stellend'  *)  aende  Heemlicke  voorzichticheyt  ^), 

(enz.).  De  staatkundig-kerkelijke  strekking  is  (blz.  259)  bespro- 
ken. Taal  en  verzen  zgn  niet  beter  of  slechter  dan  in  de  voor- 
afgaande tooneelstukken. 

Aan  de  beschrgving  der  twee  Bruylofts-Eer-gaven  van  dit 
jaar  door  Dr.  Alblas  heb  ik  niets  toe  te  voegen.  — 

Hertoginne  van  Savoyen  en  Don  Juan  de  Mendossa,  Hand- 
schrift van  Rodenburg  zelf),  thans  bewaard  in  de  boekerg 
der  Rijks-hoogeschool  te  Utrecht.  Gedagt.  8  Juni  1619. 

De  hertogin,  zuster  des  konings  van  Engeland,  verlieft  op  den 
Spaanschen  edelman  Mendossa,  alléén  door  met  lof  van  hem 
te  hooren  spreken;  en  gaat  om  hem  te  zien  in  bedevaart  naar 
iGalicien"    (versta:    naar   San   Jago   di   Compostella).  Bg  haar 

1)  Lees  tiellcn't?  2)  Bet.  bQ  R.  Voorzienigheid.  S)  Alblas  a.  w.  26. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbur^h  295 


terugkomst  wordt  haar  gemaal,  een  bejaard  man,  plotseling 
naar  't  Franscbe  hof  geroepen ;  en  benoemt  den  graaf  van  Lan- 
caster (in  Savoie!)  tot  zyn  stedehouder.  Deze  ziet  de  hertogin 
aan  om  haar  te  begeeren;  maar  wordt  afgewezen.  Om  zich  te 
wreken,  brengt  hy  z^n  zusterszoon  (b^  R.  Babtista),  die  ook 
al  op  haar  verliefd  is,  in  den  waan :  dat  hij  zich  slechts  bg  nacht 
in  hare  kamer  behoeft  te  begeven  en  onder  't  bed  te  verbergen, 
om  verhooring  te  kragen.  Babtista  volgt  ooms  aanw^zing  (bg 
R.  gaat  hg  daartoe  over  't  tooneel  >gantsch  ontkleedt  in  zyn 
hemdt");  nu  dringt  de  graaf  met  gewapenden  binnen,  door- 
steekt Babtista  en  beweert  de  hertogin  op  overspel  te  hebben 
betrapt.  Haar  vonnis  luidt:  verbranden,  tenzg  binnen  't  jaar 
een  kampvechter  verschgnt,  die  tegen  den  graaf  haar  onschuld 
wil  staande  houden.  —  Het  jaar  is  om ;  zg  moet  sterven.  Men- 
dossa  komt  als  monnik  vermomd  hare  biecht  hooren;  zg  schenkt 
hem  haar  trouwring.  Hg  vecht  tegen  den  graaf,  overwint  hem 
natuurlgk,  en  vertrekt  zonder  zich  bekend  te  hebben  gemaakt. 
üit  Frankrgk  komt  bericht,  dat  de  hertog  is  gestorven  (heeft 
die  al  dien  tgd  niet  naar  zgn  land  of  zgn  vrouw  omgezien?); 
de  hertogin  besluit  naar  Engeland  terug  te  keeren.  Daar  ont- 
moet zg  Mendossa  als  gezant  van  Spanje;  herkent  aan  den  ring, 
dien  hg  draagt,  haar  biechtvader  —  huwelgk;  eind  goed  al  goed! 
Deze  handeling  kan  R.  geput  hebbeu  rechtstreeks  uit  de 
Novelle  van  Bandello,  uit  de  Fr.  vert. :  >  Histoires  tragikes"  van 
Belleforest,  uit  de  Ned.  vertaling  van  deze  door  Merten  Ever- 
aerts  en  eindelgk  uit  de  Tragedische  of  claechlycke  historiën^ 
daar  hiervan  een  druk  moet  hebben  bestaan  van  vóór  of  even 
na  Brederoos  dood'),  dus  op  zgn  laatst  1618.  Zij  is  ook  door 
Colevelt  gebruikt'),  die  er  vgf  bedrgven  meê  vulde;  R.  heeft 
ze  door  een  liefdehandel  van  bgpersonen,  die  niets  roet  de 
hoofdhandeling  te  doen  heeft,  en  door  gesprekken  over  stel- 
lingen als  deze: 

1)  Het  laatste  deel  pr^kt  n.  1.  met  een  lofdicht  van  hem.  Zie  de  Witte  v.  Uitten 
in  Ned  Spectator  1878.  blz.  140  vv. 

2)  P.  U    ?.  Moerkerken  in  Noord  en  Zuid  1893,  426  V7. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


296  W.  Zaidema    Theodore  Roden bnrf^h 


Daer  gbeen  gheweten  is,  en  can  geen  ziele  sijn 

weten  uit  te  spinnen  tot  vier  deelen  van  onderucheidenlgk  8, 
8,  3  en  5  bedrgven  (Spaansche  invloed,  die  drietalligheid  ?)  Iets 
nieuws  zgn  de  vele  spreuken  uit  Latenen,  met  vermelding  van 
schr.  en  plaats  in  kantt»;  waarbg  hem  echter  overkomen  is  aan 
Cicero  toe  te  schreven,  wat  in  werkelgkheid  een  door  dezen 
aangehaalde,  zeer  bekende  regel  van  Ennius  is  {üntM  homo  eet.). 
Kende  R.  niet  zooveel  Latijn,  om  een  hexameter  van  proza  te 
onderscheiden  ? 

Iets  nieuws  van  meer  belang:  de  geesten  van  Babtista  en 
z^ne  ouders  verschenen,  allem  zichtbaar  voor  zyn  moordenaar. 
De  man,  wiens  werken  van  zielkundige  onmogelykheden  wemelen, 
heeft  stellig  de  plaats  van  het  bovennatuurlëke  in  de  tooneel- 
dichtwereld  niet  voldoende  begrepen  —  zoo  hg  er  al  ooit  over 
nagedacht  heeft  — ,  om  dit  uit  eigen  vinding  te  putten;  te 
minder  is  dit  aan  te  nemen,  daar  tegelgk  ook  de  hertogin, 
die  nog  leeft,  hem  verschijnt  (en  wel  te  weten  niet  in  een  droom). 
Blgfb  over,  dat  Rodenburgh  Macbeth  heeft  gekend,  ofwel  Hamlet 
(3®  Bedrgf),  waaraan  ook  een  tooneel  in  Hoecx  en  Cabeljaus 
doet  denken ;  beiden  zgn  tgdens  zgn  verblgf  in  Engeland  voor 
't  eerst  vertoond.  —  Zg  spreken  niet  en  komen  in  zooverre 
't  meest  met  Banquo's  geest  overeen. 

Aan  den  voet  der  blzz.  is  telkens  het  getal  der  verzen 
opgegeven  —  weer  een  uiting  van  Rodenburghs  kunstbegrip: 
rgmen  =  dichten !  —  dit  is  echter  alleen  bg  't  1«  deel  volge- 
houden, 't  Eerste  is  opgedragen  aan  Steven  Jacobsz.  Vennekool, 
heelmeester  en  redergker,  die  zich  dankbaar  toonde  door  een 
lofdicht;  het  2«  en  3«  aan  diens  vrouw. 

{Wordt  vervolgd.)  w.  züidema.. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


J.  J.  Salverda  de  Orave  297 


BIJDRAGEN  TOT  DE  KENNIS  DER  UIT  HET  FRANS 

OVERGENOMEN  WOORDEN  IN  HET 

NEDERLANDS  '). 

Oy£&     AFGELEIDE     WKRKWOOKDEK. 

Men  kan  de  uit  het  Frans  afgeleide  werkwoorden  op  de 
volgende  wgze  verdelen : 

A.  Werkwoorden  die  van  de  franse  stam  z^n  afgeleid,  d.i. 
van  dat  gedeelte  van  de  verschillende  vormen  van  een  frans 
werkwoord  dat  in  alle  of  vele  tyden,  w^zen  en  personen 
steeds  gel^k   blijft,  zoals  pari  in  parler^  parlonSj  parlais  enz. 

B.  Werkwoorden  die  door  de  franse  Infinitief  zgn  te  ver- 
klaren: 1.  die  onmiddellik  uit  het  Frans  zijn  afgeleid;  2.  die 
b^  ons  door  analogie  gevormd  z^n  van  franse  werkwoorden. 

C.  Werkwoorden  met  dubbele  vorm,  afgeleid  volgens  het 
procédé  A  zowel  als  B. 

D.  Werkwoorden    van    een    verbogen    vorm    van    het   franse 
.  werkwoord  afgeleid. 

A.    WERKWOORDEN    VAN    DE   PRANSB   STAM   OEVORMD. 

Bg  de  bespreking  dezer  werkwoorden  dient  in  de  eerste  plaats 
de  aandacht  gevestigd  te  worden  op  een  moeielikheid  waarvoor 
men  bg  de  beoordeling  ervan  geplaatst  wordt.  Het  komt  nl. 
zeer  vaak  voor  dat,  in  het  Nederlands,  naast  het  van  de  franse 
stam  afgeleide  werkwoord,  ook  het  verbale  substantief  voorkomt: 
in  dat  geval  is  het  dikwijls  zeer  moeielik  uit  te  maken  of  het 
nedl.  werkwoord  gevormd  is  van  dat  subst.  of  van  de  fr.  stam. 
Zeker  zgn  b.  v.  afgeleid  van  de  stam :  benediëny  beraen,  brassen^ 
kastiën^    maUdiën,    mailloten^   seizen^  waarnaast  geen  substantiva 


1)  Zie  Tijdichnfi,  XV,  172;  XVl,  81;  XXI,  38;   Taal  en  Utterm,  1897,  p.  97. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


298  J-  J-  Salverda  de  Grave 

voorkomen.  Maar  voor  de  andere  moet  men  naar  middelen 
zoeken  om  zekerheid  te  kragen,  en  dit  gelukt  niet  alt^d;  zo 
b.  V.  kunnen  maelgettetij  moraelen,  perseleriy  Jienten  hi  yan  maelget^ 
morseel  enz.  z^n  afgeleid  5f  onmiddellik  van  fr.  mailleter,  mor' 
séler  komen,  al  is  bet  dan  ook  waarscb^nliker  dat  zg  zyn  afgeleid 
van  bet  substantivum.  Veel  bangt  er  van  af  te  weten  of  bet 
zelfstandig  naamwoord  eerder  is  overgenomen  dan  bet  werk- 
woord, maar  de  teksten  geven  daaromtrent  slecbts  zelden  vol- 
doende inlicbtingen.  Dat  meahieven  van  bet  subst.  meskief  — 
en  niet  van  de  sterke  vormen  van  ofr.  dial.  mescaver  komt  — 
zou  ik  bieruit  opmaken  dat  meskief  vroeg  en  vaak,  meskieven 
zelden  en  laat  voorkomt;  ook  voor  grieven  zou  men  op  die 
wyze  kunnen  redeneren.  Een  enkele  maal  kan  de  middelneder- 
landse  vorm  van  bet  werkwoord  ons  van  dienst  zijn:  dsijoyen 
van  mnl.  jaie,  en  niet  van  jouir,  evenals  pleiten  van  pleitj  en 
niet  van  plaidier  komt,  is  duidelyk;  evenzeer  dat  accordên^  des^ 
corden  van  fr.  accorder,  descorder,  en  niet  van  mnl.  accoort, 
descoort  zgn  afgeleid.  Zelden  belpt  ons  de  betekenis  van  bet 
mnl.  werkwoord;  ziehier  één  voorbeeld:  boerden^  dat  uitsluitend 
>schert8en*',  niet  > toernooien"  betekent,  is  zonder  tw^fel  van 
mnl.  boerde  gevormd. 

Vooral  hierom  zou  men  gaarne  meer  zekerheid  hebben,  om 
te  bepalen  of  de  nederl.  woorden  van  de  franse  sterke  of  van 
de  zwakke  stam  z^n  afgeleid.  Indien  het  vaststond  dat  grieven 
van  grever  kwam,  zou  men  de  konklusie  mogen  trekken  dat 
de  franse  sterke  stam  het  uitgangspunt  van  de  nieuwe  formatie 
is  geweest,  zoals  prüfen  bewast  dat  in  het  Hgd.  soms  het  ge- 
val was.  Maar  voor  bet  Ned.  ontbreekt  mij  een  vast  bew^s.  Ik 
kan  alleen  eenige  waarde  hechten  aan  de  vorm  meinen  (De  Bo) 
naast  menen^  mennen,  fr,  mener,  die  inderdaad  op  de  fr.  sterke 
stam  meifi  zou  wyzen  ').  Dat  daarnaast  afleidingen  van  de 
zwakke    stam    werden    gevormd    bewezen  plooien,  proeven.   Ik 


1)  Van  fr.  peler,  Vomen  bQ   ons  pelen  en  peUem  voor.  Het  laatste  kan  uit  mnl. 
9elle  zyn  afgeleid. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Franse  woorden  in  het    Nederlands  299 

neem  de  vrijheid  te  verwijzen  naar  de  (hypotetiese)  verklaring 
die  ik  indertgd  *)  gegeven  heb  van  de  dubbelvormen  vemoien 
en  vemeien,  en  waaruit  ook  zou  blgken  dat,  zowel  van  de  sterke 
als  van  de  zwakke  franse  stam,  bij  ons  werkwoorden  konden 
worden  afgeleid. 

B.    WBRKWOORDBN    OBVOSMD    VAN    DB   PRANSK   INFINITIBF. 

1.  Onmiddellik  uit  het  Frans  overgenomen. 

Dat  de  werkwoorden  op  -eren  gevormd  z^n  van  de  franse 
Infinitief  Igdt  geen  twijfel.  Het  feit  is  evenwel  bevreemdend 
en  vereist  een  kleine  toelichting.  Alleen  het  Hgd.  vertoont 
analoge  formaties.  Bréal  ^)  haalt  deze  aan  om  te  doen  zien 
hoezeer  de  Infinitief,  voor  het  gevoel  van  hen  die  Frans  hoorden 
spreken,  van  belang  geacht  werd  :  hij  vatte  al  de  overige  tgden 
en  w^zen  van  het  werkwoord  samen.  Het  komt  my  voor  dat 
z^n  opmerking  moet  worden  aangevuld  om  juist  te  zyn.  Het 
Igkt  mg  zeker  dat,  waar  het  betreft  ontlening  aan  de  gesproken 
taal,  er  slechts  één  manier  is  om  een  vreemd  werkwoord  over 
te  nemen,  nl.  de  stam  ervan  te  voorzien  van  inheemse  uitgan- 
gen; van  een  psychologies  standpunt  lykt  m^  dat  het  enig 
verklaarbare  procédé  ^).  Alleen  voor  hen  is  de  Infinitief  het 
essentiële,  die  de  vreemde  taal  als  vreemde  taal  geleerd  hebben, 
hetzij  op  school  hetz^  uit  de  boeken.  En  daarom  mag  men, 
dunkt  my,  beweren  dat  de,  van  de  Infinitief  gevormde,  werk- 
woorden aan  de  geschreven  taal  zyn  ontleend,  niet  berusten  op 
een  onmiddellik  overnemen  van  het  gesproken  woord.  Door 
deze  verklaring  zou  het  tevens  volkomen  natuurlik  worden  dat 
het  Engels,  waarin  de  franse  woorden  uit  de  mond  van  Fransen 
z^n  overgenomen,  geen  franse  werkwoorden  in  de  Infin.  ontleend 
heeft,  maar  alleen  in  de  stamvorm;  terwgl  juist  het  Hoogduits 
en  het  Nederlands,  waarvan  w^  reeds  wisten  dat  zg  veel  franse 


1)  Taal  en  Leiieren,  1897,  p.  187. 

2)  Eisai  de  Sémaniique,  p.  91. 

8)  Over  zeer  enkele  aitzonderingen,  xie  onder  D. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


300  J.  J.  Salverda  de  Grave 

woorden  langs  literaire  weg  hebben  gekregen,  ze  wèl  ken- 
nen. Een  steun  voor  de  verklaring  leveren  nog  de  volgende 
feiten.  In  het  Hgd.  z^n  de,  van  de  franse  stam  gevormde, 
werkwoorden  veel  minder  talrik  dan  die  van  de  Infinitief  komen ; 
bg  ons  is  de  verhouding  anders;  m.  a.  w.  in  Duitsland  heeft 
het  Frans  vooral  door  de  letterkunde  invloed  geoefend,  bg  ons 
zowel  door  de  boeken  als  door  de  levende  taal.  Bovendien,  de 
oudste  ontleningen  aan  het  Latijn  z^n,  zoals  men  weet,  uit  de 
gesproken  taal  gekomen;  welnu,  alle  oude  latynse  werk- 
woorden z^n  in  de  stamvorm  overgenomen. 

Zoals  men  weet  kent  onze  tegenwoordige  taal  alleen  -ererij 
de  middeleeuwse  'eren  en  -teren,  het  Hoogduits  alleen  "teren; 
van  enkele  franse  werkwoorden  op  -re  hebben  w^  een  vorm 
op  -eren  met  stomme  e, 

W^  zullen  thans  moeten  onderzoeken  in  welke  verhouding 
de  vormen  op  -eren  tot  die  op  -teren  staan.  Zoals  men  weet 
komt  -eren  van  fr.  -er,  -teren  van  fr.  -iet  en  van  fr.  -ir. 

a.  fr.  -er  =  mnl.  -eren  ^). 

josteren:  venveren,  ïVo.,  2729,  1580. 
josteren:  gheren,  2Vo,  8234. 
useerde:  leerde,  Ro,,  4362  var. 
blameren:  eren,  Sto.,  IV,   1315. 
visiteren:  deren,  Sto,,  II,   1066. 
fiateren:  herent  Sto.,  X,  1022, 
antieren:  vertveerên,  Ro.,  8753  var. 

b.  fr.  -ier  =  mnl.  -ieren, 
payire:  edere^   RincL,  852. 
losengieren:  manieren,  Rein,,  1,  309. 
dangieren:  vieren.    Wal.,  9753. 

vemoyeren:  bestieren,  Hs.  Pelgrim,,  Argum,  390. 
ontmaelgieren:  quartieren.    Wal.,   10607. 
logieren:  banieren,  Grimb.   O.,  1,  2906. 


1)  Ik  citeer  alleen  rymen  die  bewyelcracbt  hebben. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Franse  woorden  in  het   Nederlands  301 

octroyeren:  manieren,  Lanc»^  II,  1903,  8153. 
faelgiérenx  meneghertiere,  Hild,,  15,   109. 
regieren.:  goedertiereny  Hild,,  19,  65. 
dangieren:  manieren^  Lanc.j  II,  11925. 

C.  fr.  -«r  =  mnl.  ^ieren, 

visieren:  manieren,   Tro.,  3723;  Lanc,  II,  7169. 

antierden:  bestierden,  Ro,,   10607. 

antiren:  tavemiren,  Ro.,   10808. 

hantieren:  manieren,  Melib,,  2248;  Lanc,  II,  5246. 

antieren:  portieren,  Ro,,  6933. 

presentieren:  manieren ^  Lanc,  II,  19138. 

joesteren:  banieren,   Tro.,  5192. 

ghevisiert:  bestiert,   Grimb,   O.,  I,  4156. 

d.  fr.  -ier  =  mol.  -eren, 

gelogeert:  onverveert,   Gr.  O.,  II,  1104. 
gelogeert:  ongemeert,  Gr,   O.,  II,  1204. 

e.  fr,  -tV,  'ire  =  mnl.  -ieren, 
Jinieren:  manieren,  Lanc,  II,   14565. 
asselgierén:  manieren,    Wal,  9901. 
mantenieren:  manieren,  Lanc,  II,  13165. 
obedyeren:  officieren,  Ovl.  Lied,  en  ged.,  p.  345. 
faelgieren:  manieren,  Lanc,  II,  9019,  11756;  Ro.,  9589. 
scoffieren:  manieren,  Lanc,  II,   10267. 

f.  fr.  -ir  =  mnl.  ^eren. 

ghescoffiert:  ongeveert,  Grimb,   O,,  I,  3870. 
conquereren:  heren,  Sto.,  III,   1011. 
gesconjiert:  wederkeert,  Sto,,  IX,  839. 
gesconjiert:  verkeert,  Sto,,  VIII,   1354. 
obediren:  eeren,  Aanhangsel  Brab,    Y,,  415. 

g.  fr.  -re  =z  mnl.  ^eren  (met  stomme  e)  '). 


1)  Salieren,  geciteerd  door  Frenck   en  in  verband  gebracht  met  fr.  daUre,  heeft 
niets  daarmede  te  maken.  Hét  betekent  «kyven,  schelden",  en  het  franje  woord  zou, 

19 


Digitized  by  CjOOQ IC 


302  J-  J-  Salverda  de  Orave 

peuteren  2,  reimeren  1,  reren  1   (fr.  raire). 

h.  fr.  -re  =  mnl.  -er«n, 

debatteren    3,   exponeren  2  *)  (ofr.  eapondre),  responderen  3  *). 

i.  fr.  -otr  =  mnl.  -eren, 

moveren  1  '),  valeren  4  (Broeck.)  *). 

j.  In  het  Middelnederlands  gevormd  ^). 
ghepingiert:  verchiert,    Wal,,   7895. 
gescakiert:  geciert,  FL  en  BL,   1506. 
regieren:  manieren,  Ned.  Kluchtsp,,  I,   134. 
ongetoaemeert:  gekeert,  Grimb,  O,,  I,  2582. 

Uit  deze  lijsten  ziet  men  vooreerst  dat,  gedurende  de  gehele 
mnl.  periode,  -eren  naast  -teren  b^  ons  in  gebruik  is  geweest; 
het  best  blgkt  dat  wel  uit  het  feit  dat,  in  woorden  die  b^ 
ons  met  die  uitgang  z^n  gevormd,  zowel  -eren  als  -ieren  is 
gebruikt.  Als  men  de  lasten  nagaat,  zou  men  zeggen  dat  -ieren 
bg  ons  meer  verspreid  is  geweest  in  de  Middeleeuwen  dan  -eren; 
ten  minste  er  zjn  veel  meer  voorbeelden  van  -ieren  =  fr,  -«r, 
dan  van  -eren  =  fr.  -ier,  -ir ').  Dat  kan  hiervan  komen  dat  in 
het  Mnl.  meer  woorden  met  -ier  dan  met  -eer  voorkomen,  zodat 
de  dwang  van  het  rym  aan  -ieren  meer  dan  aan  -eren  ten  goede 
kwam.  Niet  geheel  te  verwerpen  is  de  verklaring  dat  -ieren  zó 
talrik  is,  door  de  analogie  der  werkwoorden  afgeleid  van  een 
subst.   op  -ier  (b.  v.  drapieren,  geplankiert)  *).  En  eindelik,  men 


▼olgoDB  Fraock,  de  zin  van  •zeuren"  hebben.  Bovendien  heb  ik  die  laatste  betekenis 
nooit  aangetroffen;  ik  ken  alleen  battre  les  oreilUs  a  qqu'un^  dat  inderdaad 
•zearen**  betekent,  maar  het  objekt  is  onmisbaar  in  die  aitdrakking. 

1)  Kan  lat\jn  zijn.  Zie  andere  voorbeelden,  Euai,  p.  147. 

2)  Ik  vermeld  deze  reeds  hier,  ter  wille  van  het  hierna  volgende  betoog.  Eigenlik 
behoorden  zQ  in  de  groep  2. 

3)  Of  in  Noord-Nederland  de  verhouding  omgekeerd  was,  kan  men  wegens  de 
schaarste  der  teksten  niet  uitmaken.  Bjj  Stoke  komt  -eren  byna  uitsluitend  voor. 

4)  Bréal,  /.  /.,  verwerpt  terecht  de  voorgestelde  hypotese  dat  de  hgd.  ww.  op 
'ieren  van  subst.  op  -ier  zouden  zijn  afgeleid.  Maar  dat  sluit  niet  uit  dat  die  substan- 
tiva  op  de  formatie  van  invloed  kunnen  zjjn  geweest. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Franse  woorden  in  het    Nederlands  303 

yergete  niet  dat,  in  het  Oudfrans,  de  werkwoorden  op  -ier  zeer 
talrik  waren,  en,  daarbg  gevoegd  die  op  -tr,  in  aantal  zeker 
niet  onder  die  op  -er  stonden. 

Wat  daarvan  zg,  in  het  Hoogduits  is  alleen  'teren  gebleven, 
bg  ons  uitsluitend  -eren  *)•  Dit  verschil  kan,  dunkt  mij,  ver- 
klaard worden  door  de  volgende  twee  feiten.  In  de  oostelike 
oudfranse  dialekten  —  waaraan  dus  in  de  eerste  plaats  de 
franse  woorden  van  het  Hgd.  zyn  ontleend  —  heeft  men  meer 
dan  eens  gekonstateerd  een  uitbreiding  van  de  uitgang  -ter,  ten 
koste  van  -«r;  daarentegen  komt  in  het  Noordfrans  dit  ver- 
sch^nsel  niet  voor ;  eerder  het  tegenovergestelde  ^).  Ziedaar  dus 
hoe  men  kan  verklaren  dat  alleen  -ieren  in  het  Hgd.  voorkomt. 
Dat  b^  ons,  hoewel  -teren  talrik  was  in  de  Middeleeuwen,  thans 
uitsluitend  -eren  voorkomt,  schr^f  ik  hieraan  toe  dat  ook  in 
het  Frans  -ier  in  alle  werkwoorden  tot -er  is  geworden,  en  dat  wg, 
in  afwgking  van  Duitsland,  steeds  in  aanraking  met  het  levende 
Frans  zgn  gebleven,  waardoor  wg  de  ontwikkeling  daarvan 
hebben  medegemaakt.  Deze  onderstelling  wordt  gesteund  door  de 
overeenstemming  van  de  datum,  waarop  bg  ons  -teren  verdwgnt  en 
waarop  in  Frankrijk  -ter  tot  -er  wordt.  In  het  Frans  is  in  de 
lö'le  eeuw  -ter  verdwenen');  ziehier  wat  ik  gevonden  heb  om- 
trent het  laatste  optreden  van  -ieren  ten  onzent. 

In  een  kluchtspel  van  1562  (zie  de  Igst  hierboven)  leest  men 
het  rgra  manieren:  regieren,  Bg  Despars,  Cronijcke  van  Vlaan- 
deren (1562),  treft  men  eveneens  nog  -teren  aan,  maar  betrek- 
kelik  zelden.  In  de  eerste  honderd  bladzgden  vond  ik  meer  dan 
eens  regieren  (66,  69,  86,  92),  pylgieren  (fr.  piller,  26,  73,  79); 


1)  Btmteniereu  is  laat  van  rentenier  gevormd;  gemaniert  van  manier, 

2)  Zie  Meyer-Lübke,  II,  §  118;  Goerlich,  Die  beiden  BOcker  der  Makkabaer, 
]).  XII.  De  laatste  haalt  aan  coronier,  eeckapier,  cutemblier.  acAatier;Ae  tekst  waarin 
i:|j  voorkomen  is  waarschijnlik  in  Boargondië  geschreven,  daarna  gekopieerd  door  een 
Anglonormandiër  (p.  XLVII).  Vgl.  Suchier,  Aucastin  et  Nicolete  ^,  p.  64.  Van 
'ier  voor  -er  heb  ik  slechts  twee  voorbeelden  gevonden  in  Dinaux,  'J'rouvèree  bra* 
banfons  etc.:  p.  28,  ait  Namen,  garditr\  p.  49,  uit  Avesnes,  nombrier.  Deze  teksten 
bewyzen  weinig. 

B)  MeyerLübke,  I,  $  260. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


304  J-  •^'  SaWerda  de   Grave 

verder  corrigieren  en  punteren  *)  (51,  96),  outragieren  (36), 
logieren  (40),  vertravaylgieren  (45),  alltgieren  (48),  allegieren  (49), 
gedesoilliert  (74),  justicieren  (94),  asdegieren  (235),  gedebarquiert 
(185),  totichieren  (57). 

In  overeenstemming  daarmee  is  dat  Anna  B^ns,  hoewel 
zelden,  -i^r^n  in  het  rgm  heeft:  b.  v.  Tweede  Boek  der  /Zö/ö- 
reynen  creyteren:  pieren:  putieren\  Derde  Boek  hantterde:  ver- 
sierde; hantieren:  vieren  (daarnaast  hanteren:  abstineren).  Over 
obedyeren  (:  tieren)  zie  beneden. 

üit  de  Velerhande  Geneuchl,  Dichten  (1600)  vermeld  ik 
manieren:  obedieren,  waarover  beneden.  Verder  vond  ik  alleen, 
165,  spancieren:  manieren  \  waaruit  schoot  te  volgen  dat  ^ieren 
in  1600  zeer  ongewoon  was  geworden  \n  Antwerpen. 

Is  dat  in  Noord-Nederland  eerder  het  geval  geweest?  In  de 
Psalmen  van  Marnix  van  St.  Aldegonde  komt  noch  -eren  noch 
"ieren  in  het  rgm  voor.  In  het  Lied-Boeck  van  Coornhert  en 
in  de  Dichtwerken  die  in  het  3^*  Deel  van  zgo  werken  (ui tg. 
1630)  gedrukt  z^u,  vond  ik  geen  enkele  maal  'ieren  in  het 
rgm,  en  werkwoorden  op  -eren  waren  er  betrekkelik  zeldzaam: 
in  het  Lied-boeck  drie  {hanteren,  accorderen^  pelgrimeren)^  in  het 
genoemde  derde  deel  zes  {^hanteren,  philosopheren^  propheteren^ 
faelgeren,  ordonneren,  visiteren).  In  de  Bloemhof  van  de  Neder- 
landsche  Jeught  (1608)  komen  slechts  twee  rymeu  op  -«ren  voor 
{commandeert:  begeert  (27) ;  eclypseren :  keeren  (33)) ;  verder  dieren : 
obedieren  (85),  waarover  later  meer. 

Ëindelik,  in  Van  Haeften,  Lusthof  der  Christelijcke  Leeringhe 
(1622)  trof  ik  aan  éénmaal  -ieren  {geschakiert :  verciertj  112), 
vyfmaal  een  rgm  op  -eren  {geregeert:  gheleert  {34) ;  accordeert: 
ghere formeert  {82) ;  Heeren:  blasphemeeren  (178);  kleeren:  brag- 
geeren  (260) ;  braveeren :  palleeren  (290)). 

Uit  dat  alles  volgt  niet  dat  in  Noord-Nederland  -eren  vroeger 
in  de  plaats  van  -ieren  is  gekomen  dan  in  het  Zuiden.  Zowel 
hier   als   daar   is   om   en  bg   1600  -ieren  reeds  een  antiquiteit; 


1)  Ook  punuiren  vindt  men  er,  b.  v. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Franse  woorden  in  het   Nederlands  305 

de  uitgang  is  er  dus  ook  in  de  16^^  eeuw  verdwenen, 
gelyktgdig  met  het  verdwgnen  van  -tér  in  het  Frans,  mis- 
schien iets  later.  Er  bestaat  dus  verband  tussen  die  beide  feiten, 
en  'teren  is  by  ons  in  onbruik  geraakt  doordat  in  bet  Frans 
niet  meer  'ier  voorkwam.  Bovendien,  ook  hierom  is  onmiddel- 
like  invloed  van  het  Frans  zo  waarsehynlik,  omdat  de  uitgang 
-eren  altgd,  tot  heden  toe,  als  een  vreemde  mtgang  is  gevoeld. 

De  werkwoorden  gevormd  van  de  Infinitief  geven  nog  tot 
enige  opmerkingen  aanleiding. 

In  het  tegenwoordige  Frans  komen  nog  werkwoorden  op  -ter 
voor,  meest  geleerde  woorden ;  wanneer  die  door  ons  zgn  over- 
genomen na  de  periode  waarin  -teren  door  -eren  is  vervangen, 
krggen  ze  bg  ons  de  uitgang  iëren.  Vergelyk  b^voorbeeld  fan- 
taseren 3  (fr.  fantaster)  met  variëren  4  (fr.  varier). 

Wel  te  onderscheiden  van  de  ofr.  uitgang  -ter  met  de  twee- 
klank ie,  is  de  uitgang  -ter,  van  twee  lettergrepen.  Deze  laatste 
heeft  reeds  in  het  Middelnederlands  iëren  geluid.  Evenwel  -7- 
en  daarom  vermeld  ik  ze  hier  —  daarnaast  vindt  men  vaak 
'ieren.  Sommige  voorbeelden  heb  ik  reeds  in  m^n  Essai  (p.  108, 
Noot)  geciteerd,  nl.  glorieren^  licensieren,  subtilieren.  Ik  voeg  daar 
nog  by:  approprieren,  Despars^  58;  trieren^  D.  War.  VII,  28 
(het  betekent  daar  >  behandelen";  oir,  trier^  als  subst.  gebruikt, 
heeft  de  zin  van  » procédé'*);  tomieren  {: nederstierent  Grimb.  O., 
I,  4294) ;  defieren  1  (vermoedelik  aldus  te  lezen  in  de  Merlijn ; 
zie  Mnl.  Wk.;  fr.  défier);  oy trieren,  Lanc,  IV,  1307  (naast 
otroyieren,  II,  12635;  otroyeren,  II,  5988);  ordieren  (:  faelgieren, 
JRo.f  13643  var.;  tekst  orderen:  falleren),  cryeren  (:fnanteren, 
Anna  B^ns)  *). 

Of  obedier^  hierb^  hoort  is  onzeker.  Men  vindt  het  in  r^m 
op  'ieren,  zoals  w^  gezien  hebben,  en  men  kan  het  als 
een  samentrekking  van  obediëren  beschouwen,  dat  ook  in  het 
Middelnederlands   voorkomt,   b.  v.   Franc.    6187,  waar  de  vorm 

1)  Ook  remedietren  {Veler h.  Geneuchl.  Dichten,  95)  moet  als  remedUrgn  worden 
gelezeOi  daar  het  rymt  met  verderen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


806  J.  J.  Salverda  de  Grave 

obedient  bewgst  dat  het  Mnl.  Wk.  terecht  ohediëren  leest. 
Evenwel,  ohediëren  zou  ook  te  verklaren  z^n  uit  de  fr.  Infini- 
tief {obedir  is  een  oudere  vorm  van  óbeïr^  en  desnoods  zou  de 
d  als  een  latinisatie  beschouwd  kunnen  worden). 

Het  is  niet  zeker  hoe  deze  vormen  verklaard  moeten  worden : 
z^  kunnen  z^n  gewgzigd  naar  analogie  van  de  werkwoorden 
op  -teren,  of  wel  ië  is  er  samengetrokken,  zoals  eë  in  suppleren  4 
(fr.  8uppléer)j  surceren  3,  Rek,  v.  Utr.  Gloae.  (fr.  aurséer)^  en  ué 
in  ajfleren  1  (fr.  affluer),  gehabiteert,  naast  gehabitueert  (ofr.  habi" 
tuer^  » kleden")  *). 

2.    WBEKWOORDBN   OP   -«ren,    6BV0EMD   DOOE    ANALOGIE. 

De  afleidingen  op  ^eren^  ^ieren  moeten  reeds  zeer  vroeg  in 
groten  getale  by  ons  gevormd  zgn.  Immers  reeds  in  de  oudste 
periode  vindt  men  werkwoorden  op  ^erenj  ^ierefi,  waarin  bij  ons 
dat  suffix  is  aangezet. 

Ik  noem  in  de  eerste  plaats  werkwoorden  als:  polieierenly 
namptisseren  3,  applaudisseren  4,  approfondisseren  4,  florisseren  4, 
saisisseren  4.  Zoals  men  ziet,  zijn  zij  voor  het  merendeel  modern, 
maar  policieren  bewgst  dat  het  procédé  reeds  vroeg  is  toegepast. 
Zg  onderscheiden  zich  hierdoor  dat  zg  niet  onmiddellik  van  de 
franse  Infin.  zijn  gevormd,  maar  van  de  stam  van  het  franse 
werkwoord:  vergelgk  b.  v.  florerend  (van  jlorir)  en  florisseren^ 
polieren  1  en  policieren,  nampteren  3  naast  namptisséren.  Men  weet 
dat  in  het  Engels  deze  formaties  veel  talriker  voorkomen  dan 
bg  ons  ■). 

Dat  wg  in  staat  zijn  deze  groepen  te  onderscheiden  van  de 
WW.  die  van  de  franse  Infinitief  zijn  gevormd,  komt  hiervan 
dat  de  werkwoorden  waaruit  hg  bestaat,  in  de  Inf.  een  andere 
stam  hebben  dan  in  de  meerderheid  der  andere  vormen : 
het  zgn  de  zoogenaamde  inchoatieve  werkwoorden.  Het 
spreekt     echter     vanzelf    dat     de      mogelikheid    bestaat     dat, 


1)  De  aanmerking,  Mnl.  Wk.  s  v.  gehahHeeri^  moet  vervallen. 

2)  Ten  Brink,  Chaueer»  Sprache,  p.  106. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Franse  woorden  in   het   Nederlands  307 

onder  de  verba  die  w^,  als  vanzelf,  aan  de  Infinitief  ont- 
leend achten,  er  ook  zgn  die  by  ons  van  de  stam  zgn 
gevormd  met  bgvoeging  van  -^ren.  Zo  kan  restaiAreren  van 
restaurer  komen  plas  de  nederl.  uitgang  -«n;  maar  onmogelik 
is  het  niet  dat  wg  het  vroeger  overgenomen  restoren  »verfranst" 
hebben  door  de  uitgang  -eren.  Natuurlik  moet  men  aannemen 
dat,  in  het  begin,  vele  werkwoorden  in  de  vorm  van  de  Infi- 
nitief zgn  overgenomen,  daar  de  populariteit  van  -eren  ten 
onzent  anders  niet  te  verklaren  zou  zgn;  maar  omtrent  de 
latere  blgft  twgfel  bestaan. 

Ik  kom  op  deze  kwestie  terug  bg  de  behandeling  van  de 
dubbelvormen. 

Merkwaardig  zgn  ook  vormen  als  de  volgende:  obediërenlj 
puniceren  3,  demoliëren  4,  aperdpiêren  4  (die  beide  door  Broeckaert 
worden  genoemd)  en  recipiêreni,  dat  algemeen  in  gebruik  is 
bij  ons.  Demoliëren  is  zonder  twgfel  van  franse  oorsprong  in 
het  Vlaams,  en  moet  dus  op  gelgke  Ign  worden  gesteld  met 
eng.  obeye  ^) ;  niet  de  verlengde  stam  op  fr.  üs  (die  zou  demo^ 
lisseren  gegeven  hebben),  maar  de  stam  op  t  is  uitgangspunt 
van  de  nieuwe  formatie  geworden:  trouwens,  ook  in  de  franse 
konjugatie  der  inchoatieve  werkwoorden  is  t  als  caracteristicum 
van  de  stam  gevoeld.  In  aperdpiêren  en  redpiêren,  die  beide 
latiniseringen  van  franse  woorden  zgn,  en  niet  uit  het  Latgn 
komen '),  is  als  stam  beschouwd  de  vorm  die  het  Latgnse 
werkwoord  in  de  l'te  pers.  sg.  en  3^«  plur.  praes.  ind.,  in  de 
praes.  conj.  enz.  had.  Wat  eindelik  obediëren  betreft,  waarvan 
daareven  sprake  is  geweest,  ook  dit  moet  zonder  twgfel  met 
aperdpiêren  op  één  Ign  worden  gesteld. 

Ten  slotte  een  korte  vermelding  van  een  andere  groep  van 
werkwoorden  op  -«rer?,  die  eigenlik  niet  tot  de  hier  behandelde 
horen,  nl.  die  bij  ons  zgn  gevormd  van  bestaande  werkwoorden,  van 
hetzg  germaanse  oorsprong,  b.  v.  kapperen  3,  boekeren  3 ;  hetzg 
franse    b.  v.  pleiteren  (naast  pleideren^  dat  van  de  franse  Infini- 

1)  Ten  Brink,  /.  /.  2)  Etsai,  p.  108. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


808 


J.  J.  Salverda  de  Grave 


tief  komt),  of  gemaakt  z^n  van  uit  het  Latgn  b^  ods  overgeDomen 
woorden,  b.  y.  kerkereren,  clareren  ^).  Ook  voor  vele  werkwoorden 
van  deze  groep  kan  men  in  twgfel  staan  of  zg  gevormd  z^n  van 
bestaande  infiuitiva  {happen,  boeken,  pleiten,  kerkeren,  claren),  of 
onmiddellik  van  het  grondwoord  z^n  afgeleid  {hap,  boek,  pleit 
enz.),  dezelfde  vraag  dus  die  w^  daareven  hebben  gesteld  voor 
een  andere  groep  van  werkwoorden. 

C.    WEEKWOOEDBN    HET   DUBBELS    VORM. 

Er  zijn  er  zeer  veel.  Ik  zal  beginnen  met  byeen  te  stellen 
die  welke  ik  gevonden  heb,  en  ik  voeg  (onder  2)  daaraan  toe 
de  door  analogie  gevormde  werkwoorden,  zelfs  die  met  ger- 
maanse  stam. 


1.  Afgeleid  van 

acorden  2  »)  (?) 
bataelgen  1) 
batementen  3 
blamen  1 
boerden  2 
brassen  3 
bullen  1 
cessen  1 
discorden  1 
dobbelen  2 
duren  1 
faersen  3 
faelgen  1 
favelen  2 
feesten  2 
finen  1 


franse  werkwoorden'. 

accorderen  1 
bataelgeren  1 
batementeren  3  (?) 
blameren  1 
boerderen  1 
brasseren  3 
bulleren  1 
cesseren  1 
discorderen  1 
dobbeleren  1 
dureren  2 
farceren  4 
faelgieren  1 
faveleren  1 
festeren  1 
fenieren  1  ^) 


1)  Van  Helten,  Werkwoord,  p.  181. 

2)  Het   komt  Blechts   éénmaal   voor   en    in  een  zó  van  het  Frans  afwekende  bete* 
kenis,  dat  het  de  vraag  is  of  het  wel  iets  met  accorder  heeft  te  maken. 

8)  Fineren  «zuiveren"  is  in  het  Mnl.  gevormd  van  fijn. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Franse  woorden  in  bet  Nederlands 


809 


gloaen  1 
grieven  2 
kabassen  3 
kleuren  3 
kolen  1 
konfijten  3 
konkorden  1 
kuren  1 
gutfédfén  2  (?) 
kwijten  1 
leveren  1 
Zuf^n  3 
meskieven  3 
mwrm6r«n  1 
payen  1 
passen  1 
planen  2 
planken  1 
polijsten  1 
po«€n  1 
proeven  1 
presenten  1 
profiten  2 
ran<5oewen  3 
restoren  1 
rooien  1 
sommen  2 
taillen  1 
tamboeren  1 
temperen  1 
tenten  1 
tei*mijnen  3 


gloseren  2 

greveren  3,  grieveren  3 
kabasseren  3 
koloreren  3 
koleren  2 
konfi^eren  2 
konkorderen  1 
iurer^n  2 
ju««t«ren  2 
quitteren  4 
livereren  1 
luieren  3 
me^careren  2 
rwurmwrer^n  1 
payeren  1 
passeren  1 
planeren  1 
geplankiert  1 
policieren  1 
poseren  1 
proberen  8 
presenteren  1 
profiteren  2 
rantsoeneren  3 
re^iaur^ren  4 
royeren  3 
sommeren  2  ^) 
tailleren  4 
tamboereren  1 
tempereren  1 
<€n/er€n  4 
termineren  1 


1)  De  betekenis  dezer  beide   werkwoorden   is    •opsooimen'*;   het  is  merkwaardig 
dat  in  het  Frans  «om^^  in  die  betekenis  eerst  in  de  16de  eeaw  voorkomt. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


310 


J.  J.  Salverda  de  Grave 


toernooien  1 
tormenten  1 
trompen  1 
trossen  1 
truffen  2 
veninen  1 
vercoeveren  1 
vormen  1 


^orwter^n  1  *) 
tormenteren  2 
tromperen  l 
trosseren  1 
truferen  3  •) 
r«ntnergn  1 
v«rcot?«r€r«n  2 
formeren  1 


2.  /fi  A^^  Nederlands  gevormd: 


{na)boot8en  4 
garrelen  3 
jokken  3 
kerkeren  1 
klaren  1 
kronen  1 
fwur^n  1 
pleiten  2 
blinden  1 
boeken  3 
do/w  1 
gronden  1 
happen  3 
harden  1 
Aorcfen 
Aov^n  1 
schaken  1 


boetseren  4 
garrvieren  3 
jokeren  2 
kerkereren  1 
klareren  1 
ironercn  1 
gemureert  1  •) 
pleitieren  8 
blinderen  4 
boekeren  3 
doleren  3 
gronderen  1 
happeren  3 
harderen  1  •) 
horderen  1  *) 
hoveren  1 
geschakiert  1 


1)  Zie  hierboven,  p.  806. 

2)  /2<wtf,  6974,  par.  trufere.  De  tekst  geeft  trufitrre,  ofr.  truferre.  Geeft  de  variant 
het  recht  een  cnw.  iruferff  (met  twee  stomme  «'s),  afgeleid  van  trufgu  te  onderstel- 
len? Of  is  truffere  slechts  ortografies  verschillend  van  trufferreY 

8)  ifjcrtf»  kan  niet  ait  het  fr.  i»Mr^  komen,  daar  het  een  ruimere  betekenis  heeft, 
die  niet  ait  het  Frans  is  te  verklaren,  nl.  «bouwen". 

4)  Dit  komt  zonder  tw^fel  niet  van  ofr.  Aardir,  dat  zeer  leldsaam  is  en  een  minder 
mime  betekenis  heeft  in  het  Frans  dan  in  het  Nederlands. 

6)  Horderen  kan  nit  het  Frans  komen. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Franse  woorden  in  het  Nederlands  311 

getant  1  getandeert  1  *) 

trotaen  4  trotseren  4 

Deze  dubbelvormen  zgn  zó  talrik  dat  het  de  moeite  waard 
is  een  ogenblik  stil  te  staan  b^  de  yraag  hoe  zy  z^n  te  ver- 
klaren, en  welk  verband  tasschen  de  beide  reeksen  bestaat. 

Het  komt  m^  voor  dat  men  afzonderlik  moet  beschouwen 
die  dubbele  vormen  die  ongeveer  in  dezelfde  tgd  uit  het  Frans 
z^'n  overgenomen  en  b^  ons  dezelfde  betekenis  hebben. 
Het  z^n  de  volgende  (ik  noem  telkens  slechts  één  der  beide): 
bataelgen,  batementen,  bullen^  cessen^  diskorden^  duren,  faelgeut 
favelen,  feesten^  glosen,  kabassen^  kleuren^  kolen,  konkorden,  kuren^ 
luten,  murmerenj  payen,  planen,  planken,  polijsten,  presenten, 
proeven,  projiten,  queesten,  rantsoenen,  sommen,  tamboeren,  tem^ 
peren,  toernooien,  tormenten,  trompen,  trossen,  truffen^  veninen, 
vercoeveren. 

Dus  36  groepen  van  de  56. 

Uit  hetgeen  w^  hierboven  gezegd  hebben  over  de  afleidingen 
op  -eren,  vergeleken  met  die  van  de  franse  stam,  zou  volgen 
dat  van  deze  twintig  dubbele  vormen  één  aan  de  gesproken 
taal,  één  aan  de  schrgftaal  is  ontleend.  Deze  mogelikheid  be- 
staat inderdaad.  Evenwel,  waarsch^nlik  is  het  niet  dat  de  taal, 
in  dezelfde  t^d  en  met  dezelfde  betekenis,  hetzelfde  woord  twee- 
maal heeft  overgenomen.  En  mij  dunkt  dat  w\]  in  vele  gevallen 
de  vorm  op  ^eren  moeten  beschouwen  als  verfransingen  van 
de  overgenomen  stamvorm. 

Ik  zou  dit  te  eerder  willen  aannemen,  omdat  het  feit  der 
» verf ran sin g*'  vaststaat  voor  de  dubbelvormen  die  zeker  uit  mnl. 
woorden  z^n  ontstaan  (groep  2):  doleren  is  zeker  gevormd  van 
dolen,  gronderen  van  gronden.  Immers  deze  dubbelvormen  zyn 
gemaakt  naar  analogie  van  de  dubbele  stellen  van  werkwoorden, 
aan  het  Frans  ontleend;  daardoor  is  de  mogelikheid  uitgesloten 
dat  gronderen,  onaf  hankel^k  van  gronden,  van  grond  is  afgeleid  *). 

1)  Daarnaast  gedatUeeri  1,  misschien  aangepast  aan  het  Frans. 

2)  Jokken  is  jonger  dan  jokeren^  naar  het  sch^nt;  maar  zQ  s\jn  beide  z6  zeldzaam 
dat  zij  bezwaarlik  tegen  ons  in  het  yeld  kannen  worden  gebracht. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


312  J.  J.  Salverda  de  Grave 

Indien  onze  onderstelling  juist  is,  dan  hebben  wig  in  deze 
werkwoorden  een  nieuw  bewgs  van  het  belang  dat  de  »yer- 
Yorming"  yan  bestaande  woorden  voor  de  taalontwikkeling 
heeft;  hy  steunt  dan  de  mening  die  ik  indert^d  heb  yerdedigd 
oyer  de  rol  yan  de  latinisering  yan  de  overgenomen  woorden, 
en  h^  komt  overeen  met  wat  wy  in  het  Frans  zelf  waarnemen, 
waar,  zoals  Meyer-Lübke  onlangs  helder  heeft  aangetoond  ^),  de 
zgn.  «geleerde"  woorden  vaak  niet  anders  zgn  dan  latinisaties 
der  bestaande  «populaire*'  vormen. 

Het  spreekt  vanzelf  dat,  van  de  beide  vormen,  de  één  zeld- 
zamer is  dan  de  andere;  maar  dat  bewgst  niet  dat  hy  niet  de 
oorspronkelike  is.  Minder  vaak  dan  de  dubbelvorm  op  -eren 
komen  voor:  akkorden^  diskorden^  feesten^  Jinen,  konkorden. 

Als  de  vorm  op  -eren  ouder  is  dan  de  van  de  stam  afgeleide, 
moet  men  dan  aannemen  dat  zy  onafhankelik  van  elkaar  zyn 
gevormd?  In  de  hierboven  geplaatste  lyst  vind  ik:  favelen, 
feesten  en  planen.  Van  deze  komt  feesten  zonder  twyfel  van 
mnl.  feeste^  niet  van  ofr.  fester,  Favelen  en  planen  zgn  zeer 
zeldzaam  en  verschillen  in  datum  te  weinig  met  hun  dubbel- 
vormen, om  bezwaar  te  geven. 

Dat  evenwel  soms  wel  degelik  moet  worden  aangenomen  dat 
het  franse  werkwoord  tweemaal  is  ontleend,  staat  vast. 

Indien  de  vortn  der  beide  werkwoorden  verschilt,  moet  men 
natuurlik  onderstellen  5f  dat  zg  onafhankelik  ontleend  zgn,  of 
dat  één  der  beide  van  het  mnl.  subst.  verbale  is  afgeleid. 

Bg  grieven  en  greveren,  meskieven  en  mescaveren  valt  zulk  een 
verschil  te  konstateren,  maar  omdat  juist  grieven  en  meskieven^ 
zoals  wg  zagen,  waarschgnlik  van  de  subst.  grief  en  meskief 
komen,  dwingen  ook  deze  woorden  ons  niet  om  dubbele  ont- 
lening aan  het  franse  werkwoord  aan  te  nemen. 

Evenwel,    leveren   en    livereren^  flnen  en  fenieren  schgnen  wèl 


1)  Einführtmg  in  dtu  Studium  der  roman.  Sprachwiuenickaft,  p.  SI:  «So  ist  also 
der  durch  Ueberlieferuog  von  Geschlecht  zu  Ge^chlecht  fortgepflanzte  Wortschati,  der 
Krbwortschatz  immer  wieder  vermehrt,  aufgefrUcht  worden  durch  ËDtlehnuogen  aas 
der  Schriftgprache".  Vgl.  Mohl,  Introd   a  la  CkronoK  du  laiin  vuig.,  $  62. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Franse  woorden  in  het  Nederlands  313 

in  dat  geval  te  verkereo ;  livereren  staat  bovendien  in  betekenis 
dichter  bg  het  Frans. 

Soms  is  de  » geleerde"  oorsprong  van  het  werkwoord  op  -eren 
te  herkennen  aan  de  minder  alledaagse  of  aan  de  zwakkere, 
soms  aan  de  uitsluitend  figuurlike  betekenis.  Vergelgk  brassen 
en  brasseren,  blamen  en  blameren. 

Sterker  ia  het  verschil  van  betekenis  tussen  dobbelen,  konfijten, 
passen,  rooien,  taelgen,  tenten,  termijnen,  sommen  en  hun  dub- 
belvormen. Wat  poseren  betreft,  zo  blgkt  uit  de  enige  plaats 
waar  het  voorkomt  {Rek.  d.  Buurkerk,  p.  213)  niet  wat  het 
aldaar  beduidt;  in  de  betekenis  »zitten  voor  een  portret"  is 
het  natuurlik  te  scheiden  van  poozen. 

En  eindelik,  het  verschil  in  datum  (en  voor  een  deel,  in 
vorm)  bewast  dat  faersen  en  farceren,  kwijten  en  quitteren,  res' 
toren  en  restaureren,  vormen  en  formeren  onaf  hankelik  van  elkaar 
zgn  overgenomen. 

D.    WEEKWOOEDKN,    DIK   VAN    AND£B£    VORMEN   VAN    HET   FEANSB 
WEEKWOOBD   ZIJN    AFOKLEID. 

Ik  noem  in  de  eerste  plaats  paveien.  Dit  kan  komen  noch 
van  fr.  paver,  dat  paven  zou  hebben  gegeven,  noch  van  het 
subst.  pavei,  dat  in  het  Frans  (pavé)  eerst  in  de  16^«  eeuw 
voorkomt.  Daar  het,  in  de  oude  teksten,  bgna  uitsluitend  in  de 
vertaling  van  sale  pavee  dienst  doet,  mogen  wij  veronderstellen 
dat  het  van  het  fr.  deelw.  pavé  komt,  waaraan  het  volkomen 
beantwoordt.  Het  verl.  dw.  geplaveit  heeft  dus  b^  ons  bestaan 
vóór  de  andere  vormen. 

Ook  conterfeiten  beschouwt  men  algemeen  als  ontleend  aan  hetfr. 
deelwoord  *),  maar  in  het  Mnl,  Wk,  vindt  men  een  andere  ver- 
klaring. Het  noemt  contrefaire  als  etymon  van  dit  werkwoord, 
doch  erkent  dat  »het  daarvan  niet  rechtstreeks  kan  afkomen". 
Het  veronderstelt  >dat  het  een  afleiding  is  van  het  bnw.  cont^r- 
feit  ...  of  van  een  tot  heden  in  het  Mnl.  niet  gevonden  znw. 


1)  Vgl    Ten  Briok,  CAaucen  SpraeAe,  p.  106. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


314  J.  J.  Salverda  de  6ra¥a 

conterfett^  dat  in  het  Mhd.  en  Hd.  gevonden  wordt"  . .  .  Even- 
wel, dat  van  zulk  een  algemeen  gebruikt  werkwoord  het  grond- 
woord bij  ons  niet  zou  voorkomen,  is  niet  waarschynlik ;  en  dat 
het  adjektivum  ter  verklaring  zou  kunnen  dienen,  moet  ik  ont- 
kennen: bet  komt  éénmaal  voor,  in  de  Ib^^  eeuw,  terw^l  het 
werkwoord  reeds  b^  Maerlant  te  vinden  is. 

En  toch  begryp  ik  dat  prof.  Verdam  er  tegen  op  heeft  ge- 
zien het  werkwoord  zo  maar  van  het  franse  deelwoord  af  te 
leiden.  Immers,  wil  zulk  een  verklaring  afdoende  z^n,  dan  moet 
men  ook  aantonen  dat  werkelik  het  franse  deelwoord  het  vaakst 
voorkwam  in  de  teksten  die  vertaald  werden,  zoals  wg  dat  hier- 
boven voor  pavei  hebben  gedaan  en  zoals  ook  zeker  is  van 
vormen  als  gefretteleert^  geclaveelt^  waarnaast  men  eigenlik  ten 
onrechte  infinitiva  als  fretteUren  enz.  onderstelt.  De  vraag  is 
dan  echter  hoe  men  wèl  de  t  moet  verklaren ;  immers  plaveien^ 
laveien  bewezen  dat  tegen  de  uitspraak  ^eien  geen  bezwaar  be- 
staat, zodat  bg  ons,  evenals  in  het  Mnd.,  conterfeien  te  ver- 
wachten was. 

Dat  de  t  zou  zgn  ingevoegd  om  de  hiaat  op  te  heffen,  is 
onmogelik;  daarvoor  gebruiken  wg  altgd  d  {kastijden^  balgide^ 
enz.).  Dat  de  t  epenteties  achter  de  stam  zou  zgn  gevoegd  — 
men  weet  hoe  talrik  de  voorbeelden  van  dat  verschgnsel  zgn 
in  onze  vreemde  en  eigen  woorden  —  is  evenmin  aan  te  nemeui 
daar  de  stam  van  het  franse  ww.  hier  nooit  als  een  geïsoleerd 
woord  heeft  bestaan.  Evenmin  is  te  vergelgken  de  vorm  greiten 
naast  greien,  die  Eiliaen  terecht  als  één  beschouwt  ^);  immers 
greiten  is  een  zeer  jonge  vorm,  gemaakt  zonder  twgfel  van  greit 
(Kil.  greyte),  dat  een  pikardiese  vorm  van  fr.  gré  is  (mnl.  grei). 

Dezelfde  zwarigheid  als  met  conterfeiten  heeft  men  met  {/ier)pol%j' 
ten  {Rek,  d.  Gr.,  III,  158),  fr.  polir\friten  1,  fr.  f rire  *) ;  konfijten  3. 


1)  Vgl.  Mnl.  Wk,,  8.  V.  greten.  Verband  tosschen  greitsH  .placere"  en  ^«/a»  »im- 
tare"  is  onwaarsch^nlik ;  èn  vorm  èa  betekenis  zgn  verscliillend. 

2)  Friten  kan  niet  van  frijt  komen^  zoals  het  Mnl,  Wh.  voorstelt,  daar  dit  subst. 
zeer  jong  is  (Kiliaen),  en  blykbaar  een,  in  het  Nederlands  of  in  het  Frans  gevormd, 
verbaal  subst.  is;  in  het  Frans  komt  fnte  eerst  in  de  I7de  eenw  voor. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Fraii«e  woorden  in  het  Nederlands  815 

Tenz^  men  kan  bewijzen  dat  deze  werkwoorden  vooral  in 
yaste  uitdrukkingen  in  de  vorm  van  het  verleden  deelwoord  zgn 
overgenomen,  zou  ik  in  alle,  evenals  in  conterfeitenj  de  t  willen 
toeschreven  in  de  eerste  plaats  aan  de  invloed  van  de  vormen 
van  het  franse  werkwoord  waarin  achter  de  stam  een  t  voor- 
komt, dus  niet  alleen  het  verleden  deelwoord,  maar  vooral  de 
3®  persoon  enkelv.  van  het  Praesens;  en  in  de  twede  plaats 
aan  de  afgeleide  woordgroepen  die  in  het  Frans  een  t  hebben 
en  ook  door  ons  zgn  overgenomen  (feiture^  fetiuren^  feüijs; 
friture  enz.). 

Oktober,  1902.  salvbrda  de  obave. 


HET  BREE. 


Het  bree  is  het  samengetrokken,  zwak  verbogen,  zel&tandig 
gebruikte  onzedige  bgvoegelgke  naamwoord  breed,  en  beteekent 
uitgestrektheid,  gebied.  Het  beduidt  dus  ongeveer  het  zelfde 
als  de  vrouwelgke  woorden  breede  ( Woordenboek  der  Ned,  taal, 
III,  1191,  4,  en  Karkl  Stallabut,  Glossarium,  282)  en  breedte 
{Woordenboek,  III,  1197,  B).  In  vorming  staat  >het  bree"  ge- 
Igk  met  »het  diep"  in  namen  als  het  HoUandsch  diep,  het 
Marsdiep,  en  met  >het  nauw"  voor  een  zeestraat.  Staeino  (4,  42) 
gebruikte  eens  „het  Breed"  als  dichterlgke  benaming  van  het 
Kanaal : 

Getuige  er  van  dat  woelig  Breed, 
dat  Neêrland  scheidt  van  Albion. 

Ook  vergelgke  men  den  plaatsnaam  >het  Breed",  b.  v.  van 
een  buurt  bg  Hoorn  en  van  een  zandbank  vóór  Duinkerken 
{Woordenboek,  III,   1169,  beneden). 

Voor  de  eerste  maal  vond  ik  >het  bree"  gebruikt  in  een 
oktrooi  van  keizer  Earel  van  21  Januari  1554  *),  waarb^  hy 
den  burgemeesters,  schepenen  en  raad  van  de  stad  Den  Briel, 
en   breeds  ten    geërfden,    schouten  en  schepenen,  en  in  wonenden 


Digitized  by  CjOOQIC 


316  Peter  van  Mears,  Het  Bree 


yaa  het  land  van  Yoorne  konsenteerde,  den  20«»  penning  te 
heffen  „over  't  bree  van  allen  vronen,  yr^e  landen  ende  cosbaer 
landen,  gelegen  in  onsen  voirs^.  lande  van  Yoirne  ende  depen- 
dentiën van  dyen". 

Nog  eens  komt  het  woord  voor  in  een  oktrooi  van  de  staten 
van  Holland  van  25  April  1608  ')  voor  baljuw  en  opperdgk- 
graaf,  breedste  geërfden,  schouten  en  schepenen  van  het  land 
van  Yoorne,  het  eiland  van  Overflakkee,  onder  Yoorne  ressor- 
teerende,  en  Qoeree  met  Westvoorne.  Dezen  hadden  t«  kennen 
gegeven,  >hoe  dat  den  voorsz.  lande  van  oudts  ende  al  vóór 
't  beginsel  deser  oorlooge  es  belast  geweest  met  verscheyden 
renten,  die  sy,  supplianten,  althoos  bgzonder  betaelt  hebben, 
omme  welcke  jaerl^cxe  betalinge  te  doen,  over  den  voorsz.  lande, 
soowel  ten  laste  van  de  ingesetenen  als  tappers,  es  geheven 
geweest  op  elcke  tonne  swaer  bier  vier  stuvers  ende  een  halve. 
Ende  alsoo  d*  voorsz.  impositie  noyt  sooveel  heefb  connen  uuyt- 
brengen  als  d'  voorsz.  renten  jaerlycx  s^n  bedragende,  soo  es 
het  cort  van  dien  ende  het  restant  van  den  ontfangen  particu- 
lier van  den  voorsz.  lande  ommegeslagen  over  't  bree,  te  weeten 
over  Yoorne,  Flacqué  ende  Westvoorne,  opte  gemeettaelen". 

Een  gebied  onder  Middelharnis,  bestaande  uit  een  polder  en 
deelen  van  andere  polders,  droeg  ook  den  naam  van  >het  Bree". 
De  staten  vau  Zuidholland  besloten  15  Juli  1890,  „op  te  hef- 
fen de  gemeenschap  genaamd  het  Bree  tusschen  den  polder  het 
Oudeland  van  Middelharnis  en  de  deelen  van  de  indykingen 
Oostmoer  en  de  Lieve- Vrouwepolder  die  van  ouds  grond  van 
Middelharnis  waren"  *). 

PETER    VAN    MEURS. 


1)  staat  der  aanwinsten,   achter  het  verslag  van  het  ryksarchief  te  VGravenhage 
in  1901. 

2)  Afgekondigd   by  beslait  van  Gedeputeerde  staten  van  10  November  1890  n^.  18 
(Buitengewoon  provinciaal  blad  n^.  181). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


J.  W.  Moller  817 


POLVERDUIC  {hoYcn,  blz.  240). 

Ook  m^ne  aandacht  was  gevallen  op  de  in  dezelfde  afleve- 
ring van  ons  T^dscbrift  in  soortgelijk  verband  voorkomende, 
b^na  gelykluidende,  doch  raadselachtige  woorden  perduic  (»Ick 
sal  tavont  rijsenbrg  eten  met  perduic  daer  in",  boven,  blz.  161) 
en  poherduyc  (>amandelkens  sucade  targye  eykens  lombaerts 
mit  polverduyc  oversayt",  blz.  99).  Yergelgkt  men  den  laatsten 
regel  met  een  anderen  op  blz.  97  («amandelen  zacaet  tergye 
eyeren  lombaerts  mit  poyere  dick  gespraeyf),  dan  blijkt  hierait, 
wat  trouwens  niet  tw^felachtig  was,  dat  met  polverduyc  eveneens 
een  »poyer"  bedoeld  is  ^).  En  dat  perduic  een  schrgffout  (meer, 
nl.  een  werkelyk  bestaande,  verkorte  vorm  kan  het  immers 
kwal^k  zijn)  is  voor  polverduic,  sch^nt  m:g  evenmin  tw^fel- 
achtig  ^)f  indien  ten  minste  dit  laatste  voor  redelgke  verklaring 
vatbaar  is.  Welnu,  polverduic  doet  aanstonds  denken  aan  een 
fr.  poudre  de — .  En  inderdaad  vindrmen  bg  Godefroy  (Compl.) : 
T^Poldre  de  duc^  préparation  f  ai  te  de  cannelle  et  de  sucre  blanc, 
dont  OU  usait  après  Ie  repas  en  guise  de  fortifiant",  met  aan- 
halingen uit  Eust.  Deschamps,  Pare  en  eenige  ambtel^ke  stuk- 
ken van  1422  en  1525;  nagenoeg  dezelfde  omschr^ving  staat 
te  lezen  b^  Littré.  Het  behoorde  dus  onder  de  kruiderijen  ^) 
van  het  nagerechti  het  »banketwerk",  om  met  De  Brunesr.  te 
spreken;  en  in  dergel^k  verband  wordt  het  ook  in  de  beide 
bovenstaande    plaatsen    gebezigd;  trouwens  r^stebrg  wordt  nog 


1)  Is  poyere  dick  temet  ook  een  verschr\)viDg  voor  poyerduik  =  polverduyc^  Noodig 
is  't  natuurlijk  niet. 

2)  Het  stuk  schijnt  een  vrij  slordig  afschrift  te  zijn.  Zie  b.  v.  blz.  157,  r.  8  (1.. 
/achtmenging,  of:  vuchtmenging ?;,  r.  29  (1.:  over/eden);  165,  12  (1.:  ondoenlijck),  25 
(1.:  mette  dieren  en  {mef)  God  stemmen?);  166,  8  (l.:  sy  is  my,  noch  ick  u). 

3)  Zie  o?er  dergelijke  kruiderijen  (•pol vers")  b.  v.  S.  Muller  Fz.,  Schetsen  uit 
de  Middeleeuwen,  49. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


318  J.  W.  Muller,  Polverduic 

heden  met  de  genoemde  ingrediënten  >oversayt*'.  In  het  Eoock- 
boeck  van  1599,  in  het  Ned.  Wdb.  meermalen  aangehaald,  heb 
ik  het  woord  echter  niet  gevonden.  Maar  Chomel  (2279a)  kent 
nog  iHertoogen-Poeder  (Poudre  du  Duc)"  als  een  fijn  poeder, 
bestaande  uit  witte  suiker,  notemuskaet  en  kaneel. 

Utrecht,  December  1902.  j.  w.  muller. 


ONVISCH;  OMVISCH. 

In  Dl.  XIX,  blz.  235— '6  van  dit  Tijdschrift  heeft  Dr.  J. 
Verdam  het  woord  onuisch  besproken  en  sedert  is  het  daar 
gezegde  in  Dl.  V,  1516  van  het  Mnl,  Wdb,  op  Onvisch  in 
hoofdzaak  door  hem  herhaald.  Het  woord  wordt  aldaar  om- 
schreven als  geringe  visch,  mach  van  weinig  waarde;  daarnaast 
wordt  vermeld,  dat  >  thans,  merkwaardig  genoeg,  o.  a.  te  Eat- 
wgk,  onvisch  genoemd  (wordt)  fijne  visch^  als  tong^  tarbot'\  In- 
derdaad is  deze  tegenstrydigheid  merkwaardig,  doch  ik  geloof 
dat  z^  slechts  in  sch^n  Lestaat,  wanneer  men  in  eenige  b^'- 
zonderheden  nagaat  wat  onze  visschers  verstaan  door  onvisch 
of  omvisch  (dit  is  de  nu  meest  voorkomende  vorm),  en  het  dan 
geoorloofd  acht  de  gevonden  beteekenis  ook  voor  den  zestiend'- 
eeuwschen  term  aan  te  nemen,  wat  alsnog  —  de  weinige  en 
niet  overduidelgke  plaatsen  ')  in  aanmerking  genomen  —  mis- 
schien te  gewaagd  is.  Hoe  dit  z^,  het  hangt  bg  den  heden- 
daagschen  visscherman  niet  van  de  hoedanigheid  of  de  handels- 
waarde af,  of  hij  zekere  visschen  als  onvisch  (omvisch)  beschouwt, 
maar  van  de  omstandigheid,  dat  die  visschen  niet  behooren 
tot  de  vischsoort  voor  wier  vangst  de  »reis*'  bestemd  is  of  in 
welker  vangst  z^ne  broodwinning  bestaat.  Derhalve  is  de  term 
on-  of  omvisch  niet  een  naam  voor  enkele  bepaalde  vischsoorten 


I)  By  Orervoorde  en  Joosting,  Oildw  v,  Utrecht^  II,  176:    Verelaeringe  gemaeet 
jopten  offtlach  (enz.),  a^.  1534. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


A.  Beets,  Onvisch;  omvisch  319 

en  slechts  bi]  toeyal  dikw^ls  yan  toepassing  op  sommige  ^fijnere'" 
visschen;  hij  beteekent:  al  wat  men  vangt  behalve  de  visch 
waar  't  om  te  doen  is;  >ai}'visch",  maar  die  dikwgls  eene 
aardige  h^verdienste  oplevert»  ja  bg  sommige  visschersbedrgven 
(de  weervisscher^')  de  onkosten  geheel  of  gedeeltelgk  goed- 
maakt. Voor  de  schrobnetvisschers,  die  schol  en  scharren  met 
bestemming  voor  de  drogergen  >dood"  plegen  aan  te  brengen^ 
is  het  b.v.  de  schol  van  de  laatste  twee  dagen  (bunschol)  en 
voorts  de  tarbot,  griet  en  tong  op  welke  men,  bg  goede  gelegen- 
heid, gedurende  de  thuisreis  van  het  buiteulek,  onderweg  nog 
heeft  gevischt,  welke  dus  levend  —  als  versche  vischy  krimpvisch  — 
wordt  aangebracht  en  aan  den  wal  zoo  dra  mogelgk  —  nog 
voor  de  »droogvisch"  —  wordt  afgeslagen.  Men  spreekt  (of 
sprak ;  want  het  woord  raakt  aldaar  in  onbruik)  te  Scheveningen 
dus  b.v.  van  eene  vangst  van  (zooveel)  manden  schol  >en  nog 
al  mooi  onvischjes".  De  beugvisschers  (van  Vlaardingen),  die 
uitgaan  hoofdzakelgk  om  gezouten  kabeljauw  aan  te  brengen, 
bestempelen  de  gullen,  bolk  enz.  die  zg  buitendien  gevangen 
hebben  als  omvisch;  en  bg  de  weervisscherij  op  de  Schelde, 
welker  doel  is  de  vangst  van  haring  en  ansjovis,  vormen  rog, 
elft,  tong,  geep,  bot,  zalm  en  steur,  ook  zeedonderpadden  en 
kreeften  soms,  de  omvisch,  Eene  Katwgksche  vischvrouw,  door 
mi]  nader  ondervraagd,  noemde  (tegenover  schol,  scharren, 
schel  visch  en  kabeljauw)  tarbot,  griet  en  tong  als  onvisch  '). 

De  volgende  plaats  uit  eene  Friesche  volksschets  {De  oplossing) 
door  G.  F.  Haspels,  in  Onze  Eeuw  I,  517,  heeft  den  schijn  van 
voor  eene  opvatting  als :  waardelooze  visch  (>katvisch")  te  pleiten. 
De    visscher   in    dat   stuk    verwacht  aal  (paling)  in  zgn  fuiken. 


l)  Ik  dank  de  genoemde,  en  vele  nadere  bijzonderheden  aan  vriendelijke  mede- 
deelingen,  in  Januari  1901,  van  de  heeren  J.  M.  Bottemanne,  thans  te  IJmuiden 
(vroeger  te  Bergen  op  Zoom);  H.  Dirkzwager,  te  Maassluis;  Dr.  P.  P.  C.  Hoek,  des- 
tyds  aan  Den  Helder;  A.  Hoogendgk,  te  Vlaardingen ;  A.  Hoogenraad,  te  Scheveningen. 
Voorts  zie  men:  N.  BoUerd.  Courant  van  7  JaH  1893,  iBte  Blad  B,  en  b.v.  het 
Jaarvenlag  omtrent  den  toestand  der  Tisscherijen  op  de  Schelde  en  Zeeuwtche 
Stroomen  over  het  jaar  1899,  blz.  41. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


320  A.   Beets,  Onvisch;  omvisch 

doch  vindt  ze  uitsluitend  met  onvisch  gevuld ;  het  is  zgn  wrevel 
daarover  die  in  dit  verband  aan  den  naam  eene  verachtel^ke 
beteekeuis  geeft.  Trouv^ens,  ook  baars  wordt  er  onder  begrepen, 
en  die  pleegt  men  niet  voor  katvisch*  te  rekenen.  >Nu  geen 
» aaltje  te  bekennen!  En  groot  geklapper  en  geratel,  gedans, 
>  gespartel  en  gespring  in  de  fuik  .  . . ,  maar  allemaal  onvisch ! . . . 
» spierinkjes  .  .  .  baarsjes  .  . .  voorn tjes  en  bliekjes  .  . .  postjes  ...  — 
» allemaal  bewaarschoolgoedje"  (ta.pL), 

Voor  het  verstaan  van  het  woord  geeft  de  meer  nauwkeurige 
kennis  aangaande  z^ne  beteekenis,  naar  't  mg  voorkomt,  nog 
geen  voldoende  aanwgzing.  Men  zal  wel  met  de  verklaring 
van  onvisch  (omvisch  is  natuurlijk  een  jonger  vorm)  moeten 
wachten  tot  de  artikelen  uit  de  Utrechtsche  Verclaeringe  opten 
offslach  begrgpelgker  zyn  geworden  ^),  of  tot  andere,  duidelgker 
sprekende,  oude  plaatsen  zullen  zgn  aan  het  licht  gekomen. 

Leiden.  a.  beëts. 


1)  ]n  art.  I  is  sprake  van  levende  visch,  die  van  7  tot  8  uar  moet  worden  afge- 
slagen; art.  2  en  3  bepalen  dat  de  afslag  van  de  onvisch  om  8  uur  moet  plaats 
hebben,  enz. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 

NEBERLANDSCHE 
TAAL-    EN    LETTERKUNDE, 

UITGEGEVEN  VANWEGE  DE 

MAATSCHAPPIJ  DER  NEDERLANDSCHE  LETTERKUNDE 

TE  LEIDEN. 


TWEE  EN  TWINTIGSTE  DEEL. 
NIEUWE  REEKS,  VEERTIENDE  DEEL. 


BOEKHANDEL  EN  DRUKKERIJ 

voorheen 

E.  J.  BRILL. 

LEIDEK —  1903. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


REDACTIE: 

De    CommUsie    yoor    Taal-    en    Letterkunde   bg   de   Maatschappg 
der  Nederlandsche  Letterkunde. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


INHOUD. 


Bladz. 

c.  G.  N.  DB  vooYS,  Icts  ovoi  Dirc  van  Delf  en  zgn  » Tafel 

vanden  kersten  ghelove" 1 

j.  A.  woEP,  De  bronnen  van  Vondel's  Zungchin  ....     37 
j.  DANiELSi  s.  J.,   Bgdrage  tot  de  Middelnederlandsche  ge- 
boden-litteratuur  45 

G.  A.  NAUTA,  Bladvulling 67 

G.  KALFF,  Vondels  bloedverwanten.  Hans  de  Wolff  ...     68 

H.  KERN,  Seden 70 

w.  L.  DB  VEEKSE,  Kleinigheden •72 

1.  Lijtcoopj  blz.  72;  2.  Hares,  blz.  72;  3.  BescAepen, 
bescheepdag,  blz.  73;  4.  Tineel  (Kron.  v.  Vlaend.  2,  233), 
blz.  74 ;  5.  Toespelingen  op  den  Reinaert^  blz.  75 ;  6.  iVa- 
men  en  zinspreuken,  blz.  77. 

w.  L.  DE  VEEB8B,  't  Alleluia  is  geleid 79 

w.  zuiDBMA,  Theodore  Rodenburgh  {Vervolg  van  DL  XXJ, 

296) 81 

»         »  Asselïjns  Grooten  Kuriëen 124 

j.  DB  JossBLiN  DE  JONG,  De  verkleinwoorden  in  een  Noord- 

brabantsch  dialect  (Oirschot  en  omstreken) 125 

c.   G.   N.    DB   vooTs,    De   refereinen-bundel   van    Jan    van 

Doesborch 132 

»     »     >     »        »     ,    De  handschriften  van  Jan  van  Leeu- 
wen *8  werken 138 

j.  VEEDAM,  Sweren  op  sinen  tant 157 

A.  BEETS,  Bladvulling 160 


Digitized  by  CjOOQ IC 


IV  INHOUD. 

BUdz. 

c.  c.  YA.N  DE  GBAFT,  Het  Antweipsche  Liederboek  van  1544 

met  de  uitgaaf  van  Hoffmann  von  Fallersleben  vergeleken.  161 

A.  BEBT8,  Uit  een  Berlgnsch  handschrift 179 

>       »     ,  Sjappetouwer,     .     , 202 

j.  p&iNSBN  JLZ.,  Bronnen  voor  de  kennis  van  leven  en  werken 

van  Jan  van  Hout 203 

A.  BBBT8,   Het  (Leidsche)  drillen 240 

K.  H.  DB  BAAP,  Nogmaals  een  en  ander  over  de  verhouding 

van    Den   Spyeghel  der  saliclieyt   van   Elckerlijc   tot  The 

eomonyng  of  Everyman 241 

A.  BBBTS,   Omvisch 284 

j.  FBANCK,  Aus  dem  Wortschatz  der  Eopenhagener  Su  Lutgart  285 
j.  HBiNsius,  Naar  aanleiding  van  een  gedicht  van  Huygens 

en  een  gedicht  van  Hooft 292 

j.  VBBDAM,   Eene   verbetering   in   den   tekst   van  Huygens 

(Hofwgck,  VS.  2261) 296 

o.  KAL7F,   Bedragen   tot  de  geschiedenis  van  ons  middel- 

eeuwsch  drama 804 


Digitized  by  CjOOQ IC 


IETS  OVER  DIRC  VAN  DELF  EN  ZIJN  „TAFEL 
VANDEN  KERSTEN  GHELOVF/\ 

In  1851  beeft  Van  Vloten  in  z^n  Verzameling  van  Neder- 
landsche  prozastukken  voor  het  eerst  de  aandacht  gevestigd  op 
Dirc  van  Delf,  de  hofprediker  van  hertog  Albrecht  Sedert  is 
de  naam  bekend  gebleven,  maar  om  z^n  werk  heeft  men  zich 
niet  veel  bekommerd,  zodat  een  nader  onderzoek  uitbleef.  Dat 
dit  lot  onverdiend  is,  werd  gelïjktgdig  betoogd  in  twee  disser- 
taties, in  Tinbergen*s  Inleiding  op  Des  Coninx  Summe^)  qh  in 
m^n  Mnl.  legenden  en  exempelen  '),  waaruit  bleek  dat  zijn  werk 
een  kostbare  bron  is  voor  de  geschiedenis  van  de  cathechese, 
de  exempelen-litteratuur  en  het  volksgeloof.  In  afwachting  van 
een  opzettelike,  grondige  behandeling,  l^kt  het  mg  raadzaam, 
de  resultaten  van  mgn  voorlopig  onderzoek  mee  te  delen.  Ik 
geef  dus,  behalve  de  aantekeningen  die  ik  bg  het  doorlezen 
gemaakt  heb,  vooral  een  paar  fragmenten  die  ons  Dirc  van 
Delf  als  auteur  leren  kennen. 

Over  de  levensomstandigheden  van  de  schrgver  valt  weinig 
te  zeggen;  mgn  nasporingen  zgn  meestal  vergeefs  geweest.  Het 
belangrgkst  is  de  oorkonde,  waaraan  ook  Van  Vloten  zgu  aan- 
tekening ontleende.  Dit  stuk  van  17  December  1399,  door  Van 
Mieris  (III,  711)  overgenomen  uit  Blgswgk's  Beschrijving  van 
Delf  (blz.  754)^)  luidt  aldus: 

»Aelbrecht  etc.  doen  cond  allen  luden,  want  wg  meester 
Dirc  van  Delf,  vander  predicaren  oerde  ter  Jacopinen  tutrecht, 
jaerlix    tot    veel    scholen   geholpen   hebben   also   lange   dat   hi 

1)  Zie  blz.  106—121,  184,  144,  147  en  183. 

2)  Zie  blz.  57,  161,  240,  269—260,  295,  302,  345  en  354. 

3)  Ook  opgenomen  in  Kok*B  Faderl.  Wdb ,  XT,  172.  De  brief  is  te  vinden  in 
het  Memoriaal  B.  M.  fol.  73  yerso  van  het  grafelik  archief.  De  juiste  teVst  heb  ik 
te  danken  aan  de  A^janct-archiTaris  Mr.  Telling. 

1 


Digitized  by  CjOOQ IC 


C.  G.  N.  de  Vooys 


doctoer  in  theologia  geworden  is,  datmen  hiet  meester  inder 
godheit,  daer  ons  sonderlinge  lieae  toe  is,  want  gheen  ander 
in  onsen  lande  en  is,  als  w^  vernomen  hebben,  ende  om  dat 
wg  him  ny  en  niet  willen  verlaten  na  den  voers.  grate,  die 
hi,  als  ons  wail  aengebrocht  is,  met  groten  arbeide  ende  coste 
vercregen  heeft,  soe  hebben  wg  meester  Dirc  voern.  om  ont- 
fangeliken  dienst,  die  hi  ons  gedaen  heeft,  ende  noch,  ofb  Ood 
wil,  alle  dage  doen  mach,  gegeuen  ende  gheuen  mit  desen  brieae 
XX  oudscilde  siaers,  XL  groten  voer  den  scilt  gerekent,  die  wg 
him  bewijst  hebben,  ende  bewisen  jaerliz  te  ontfaen  wt  onser 
tresorien  binnen  den  vier  heiligen  Eersdage,  aldaer  die  eerste 
dach  of  wesen  sal  binnen  den  vier  heyligen  Eersdage  naistcomende. 
Ende  onmieden  ende  beuuelen  onsen  tresorier,  die  nv  is,  of  naimaels 
wesen  sal,  dat  hi  meester  Dirc  yoorg.  die  voersc.  wedden  alle 
jare  vpten  tgt  voern.  wtreike  ende  betale,  ende  daer  of  neme 
siju  brieae  van  quitantie  om  voir  ons  mede  te  rekenen,  sonder 
meer  gebots,  of  beuelinge  van  ons  daer  of  te  hebben. 

Voert  ontfaen  wg  meester  Dirc  voerg.  mit  desen  tegenwoer- 
digen  brieue  voer  onsen  dienre  ende  familiaer  in  onser  capellen  voer 
ons  te  leren  ende  te  prediken,  alst  wail  godlic  ende  eerlic  is. 
Ende  beuelen  alle  onse  huysgesinde,  dat  sg  den  seluen  meester 
Dirc  daer  voer  houden  ende  stareken,  dit  sal  gedueren  tot  onsen 
wederseggen." 

Hieruit  blgkt  dat  Dirc  van  Delf  thuis  hoort  in  het  Domini- 
caner klooster  te  Utrecht  en  dus  waarschgnlik  daar  zgn  eerste 
opleiding  gehad  heeft.  Zekerheid  is  niet  te  verkrggen,  want 
Mr.  S.  Muller  schrgft  mg  daaromtrent:  >Het  Utrechtsche  Predik- 
heerenklooster  is  een  der  weinige  Utrechtsche  kloosters,  waar- 
van wg  nagenoeg  niets  weten.  Het  archief  is  geheel  verloren : 
vermoedelgk  hebben  de  broeders,  die  door  de  Hervormde  partg 
zeer  gevreesd  en  gehaat  waren,  het  nog  voor  hun  gedrongen  over- 
haast vertrek  tgdig  ergens  buiten  de  stad  in  veiligheid  gebracht"  ^). 


1)  Mr.   Muller,    die  ik  hierbg  ?oor  zyn  vriendelike  hulp  dank  zeg,  acht  het  niet 
onmogelik  dat   het   Utrechtae  itadsarchief  ergens  een  vermelding  Tan  Dirc  ?an  Delf 


Digitized  by  CjOOQIC 


leU  OTer  Dirc  van  Delf  en  zgn  > Tafel  vaDden  keniien  ghelove"      3 

Op  m^n  verzoek  was  de  heer  Bruggeman,  adj.  coramies  b^ 
het  Ryksarchief,  zo  welwillend  na  te  gaan,  hoe  dikw^ls  Dirc 
Tan  Delf  de  uitkering  van  de  hertog  ontvangen  heeft. 

In  de  eerste  tresoriersrekening  van  Garbrand  van  der  Cous- 
ter  proost  van  Bergen  in  Henegouwen,  voor  hertog  Albrecht, 
van  St.  Victor  (10  Oct.)  1399— St.  Victor  1400,  wordt  onder 
het  hoofd:  » Renten  wt  miins  heren  cofer"  bedoelde  rente 
aldus  verantwoord:  »In  den  eersten  op  alre  kinder  dach 
broeder  Dyrc  van  Delf  meister  in  der  godlichegt  betailt  die 
m^n  lieve  here  him  jairlicx  geven  ende  bewast  heeft  up 
te  bueren  wt  m^ns  liefs  heren  trezoryen  dair  die  dach  of 
virscheen  upten  kersavont  lestleden  xz  se.  xl  gr.  voir  den  scilt 
facit  III  £b. 

In  de  daarop  volgende  rekening,  lopende  van  St.  Victor 
1400 —  St.  Victor  1401,  is  in  ongeveer  gel^ke  bewoordingen 
voor  broeder  Dirc  »monic"  een  som  uitgetrokken  van  xx  Holl. 
SC.  tstic  L  gr.  facit  iiii  £  iii  st.  iiii  d.  gr. 

In  de  derde  rekening  van  Garbrand,  van  St  Victor  1401 — 4 
Maart  1402  wordt  bedoelde  post  niet  aangetroffen.  En  eindelik 
in  zyn  vierde  rekening,  van  22  Julie  1408 — 22  Julie  1404,  is 
voor  Dirc  van  Delf  weder  een  som  verantwoord  van  x  Ingelsz. 
nobelen  tstuc  xc  gr.  facit  iii  £  xv  st.  gr. 

Het  was  dus  geen  vast  hofambt  dat  Dirc  van  Delf  bekleedde ; 
zyn  verhouding  tot  hertog  Albrecht  was  geheel  persoonlik.  De 
toezegging  der  rente  kwam  voort  uit  persoonlike  gunst.  Het 
is  dus  te  verwachten  dat  de  ontvangst  der  rente  en  de  waar- 
neming van  het  ambt  van  hofprediker  met  de  dood  van  Al- 
brecht eindigden.  Inderdaad  komt  de  naam  van  Dirc  van  Delf, 
althans  in  de  drie  eerste  rekeningen  voor  Willem  VI  tot  1408, 
niet  meer  voor. 

Voorzover  ik  heb  kunnen  nagaan,  spreekt  hg  zelf  in  zyn 
werk  nergens  over  zyn  eigen  levensloop.  Alleen  in  de  opdracht 


boFat.  «Maar  dit  is  weinig  waarschijnlijk,  daar  de  bewaarde  serieën  alle  eerst  juist 
omstreeks  1400  beginnen  te  loopen".  Alleen  een  gelukkig  toe?al  zoa  dus  misschien 
iets  aan  'i  licht  kannen  brengen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


C.  G.  N.  de  Vooys 


aan  de  hertog  noemt  hij  zich:  »een  oetmoedige  prediker  ghe- 
hieten  broeder  dirc  van  delf  meister  in  der  heiligher  scrift. 
ende  regent  inder  ani?ersitaten  van  arfordia  ende  van  Colonia." 
Deze  tietel  van  > regent",  d.  i.  professor^),  moet  hg  dus  ver- 
worven hebben  tussen  1399  en  1404,  het  jaar  waarin  hg  zgn 
Tafd  vanden  kersten  ghehve  schreef.  De  juistheid  van  zgn 
mededeling  wordt  bevestigd  als  we  Die  Matrikd  der  üniver- 
sitdt  Köln  1389  bü  1559  (ed.  Eeussen  I,  91)  opslaan.  Onder 
de  rector  Johannes  de  Vorborgh,  die  28  Junie  1403  gekozen 
werd,  vinden  we  hem  als  N^.  14  op  deze  wgze  vermeld:  » Ma- 
gister frater  Theodericus  de  Delf,  ordinis  predicatorum,  theo- 
logiae  professor,  gratis  ob  reverenciam  personae."  In  een  noot 
is  daaraan  toegevoegd:  » magister  alterius  universitatis,  1403 
receptus  ad  fac.  theol.:  theol.  Dek.  buch".  Hoogst waarschgn lik 
is  hg  dus  in  de  jaren  1401  of  1402  in  Erfurt  geweest;  dat  hg 
in  die  jaren  geen  toelage  ontving  wgst  ook  op  zgn  afwezig- 
heid. De  stadsarchivaris  van  Erfurt,  Dr.  Overmann,  deelde  mg 
echter  mee  dat  de  naam  Theodericus  de  Delft  in  de  Erfurter 
Matrikel  van  1398 — 1404  niet  voorkomt;  wellicht  schuilt  zgn 
naam  daar  in  een  Igst  der  professoren.  Toen  hg  in  1404 
naar  Holland  terugkeerde,  schijnt  hg  dus  al  een  geleerde  van 
naam  geweest  te  zgn.  Des  te  meer  is  het  te  verwonderen  dat 
we  na  1404  niets  meer  van  hem  horen.  Heeft  hg  na  de  dood 
van  zgn  beschermer  het  vaderland  voorgoed  de  rug  toegekeerd? 
Of  is  hg  vroegtgdig  gestorven  P  Maar  dit  zgn  nutteloze  gissin- 
gen ^)  en   we   moeten   ons   dus  bepalen  tot  zgn  werk,  de  om- 

1)  Dneange:  regens  «   Professor,  qui  docet  in  Academiis. 

%)  In  myn  exemplaar  van  Van  Vloten's  Prozattukken,  dat  vroeger  aan  prof.  MoU 
heeft  behoord,  is  in  margine  verwezen  naar  Nieuw  Arch.  IT,  884.  Daar  wordt  ge- 
sproken van  een  zekere  Dirc  van  Delf,  die  met  zyn  broer,  heer  Jacob,  stichter  van 
het  St.  Aagteklooster,  en  noch  vier  anderen,  Meester  martgn  gbysbrechts  soen.  Heer 
haghe  brayn,  Wgchman  en  buekel  ian  bloten  soen,  in  het  «jaer  van  gracien*'  (1890) 
naar  Rome  trok  en  op  de  terugreis  stierf.  Bl\jkbaar  heeft  MoU  het  mogelik  geacht 
dat  dit  dezelfde  Dirc  van  Delf  is.  Heeft  h\j  aan  het  jaartal  1890  getwyfeldP  Anders 
is  de  mogelikheid  vanzelf  buitengesloten.  Trouwens,  de  naam  Dirc  van  Delf  konden 
tal  van  personen  gemeen  hebben;  in  de  K.enlse  Matrikel  o.  a.  vindt  men  herhaaldelik 
Theodericus  de  Delft. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  over  Dirc  van  Delf  en  zgn  >Tafe1  vanden  kersten  ghelove"      5 

vaogrgke  Tafel  vanden  kersten  ghelove,  die  uit  twee  Igvige  folio 
handschriften  bestond,  het  Winterstuc  en  het  Somerstuc,  elk 
ruim  50  hoofdstukken  tellende.  Voor  de  inhoudsopgave,  de 
prologen  en  de  opsomming  der  handschriften  kan  ik  in  hoofd- 
zaak verwezen  naar  de  Inleiding  op  de  Coninx  Summe,  108 — 
121.  Het  Winterstuc  schgnt  meer  afgeschreven  te  zyn  dan  het 
Somerstuc,  dat  m.  i.  belangr^ker  is.  Daarvan  bezitten  we  maar 
één  volledig  handschrift  van  1480,  dat  tamelik  veel  fouten  en 
een  hoogst  slordige  interpunctie  heeft.  Een  twede  handschrift 
bevat  alleen  de  laatste  helft.  Daarom  is  het  voor  een  toekom- 
stige uitgave  van  belang  dat  er  een  Duitse  bewerking  bestaat 
in  een  handschrift  te  Darmstadt.  De  catalogus  verwees  mg 
naar  een  opstel  van  prof  Wasserschleben  in  het  Zeitschrift  der 
Savigny-Stiftung  für  RechtegeachirMe  (Germ.  Abth.)  1881:»Mit- 
theilungen  über  ein  in  dem  Cod.  Nr.  2667  der  Grossherzogl. 
Hofbibliothek  zu  Darmstadt  enthaltenes,  fOr  die  Rechts-  und 
Eunstgeschichte  interessantes  Werk."  Doordat  het  begin  defect 
was,  bleef  de  auteur  verborgen,  en  spreekt  de  schrgver  alleen 
van  »ein  unzweifelhaft  in  Holland  im  15.  Jahrhundert  ge- 
schriebenes  weitschichtiges  Werk,  welches  der  Verfasser  selbst 
bezeichnet  als  » tafel  vain  des  Kristen  gelaufe  und  leven",  an 
anderer  Stelle  »tabu1a  fidei  vitae  christianae".  De  afschrgver 
heeft  niet  alleen  het  werk  een  nieuwe  indeling  gegeven  in 
vgf  traktaten,  maar  ook  op  verschillende  plaatsen  nieuwe 
hoofdstukken  ingevoegd.  Wasserschleben  bespreekt  uitvoerig 
Cap.  54 — 56,  ontleend  aan  »den  spygel  von  Saessen",  die  in 
de  Nederlandse  handschriften  niet  voorkomen.  Verder  vond  ik 
hoofdstukken  die  wel  van  Nederlandse  oorsprong  kunnen  zgn , 
maar  niet  ontleend  aan  het  werk  van  Dirc  van  Delf.  Mogelik 
woonde  de  schrgver  in  de  Rgnstreek  of  bezocht  hg  tgdelik 
Nederlandse  kloosters,  waardoor  hg  de  beschikking  had  over 
Nederlandse  boeken.  De  ingelaste  hoofdstukken  vindt  men 
vooral  in  het  derde  traktaat,  o.  a.  Cap.  37,  uit  Suso's  Horolo- 
gium  (naar  de  Nederl.  vertaling?);  Cap.  38  »Vain  dem  kyflf 
entuschent  der  selen  as  sy  gescheyden  is  ois  dem  lychom",  een 


Digitized  by  CjOOQIC 


C.  G.  N.  de  Vooys 


dialoog  in  verzen.  Of  dit  miaschien  het  Mnl.  gedicht  »yan 
der  Zielen  eude  van  den  Lichame"  is,  heb  ik  niet  kunnen  na- 
gaan. Cap.  39  »yain  vier  oisserlichen  dingen  die  stedelich  «int 
zu  gedenken"  (fol.  177—205)  is  Van  Vliederhoven's  Cordiale. 
Cap.  42  »yain  der  geistelicher  mynnen  jacht  intuschent  den 
dierchin  jhesam  und  der  mynnender  seelen*'  komt,  wat  de 
tietel  betreft,  overeen  met  een  devoet  boezken,  door  Gerard 
Leen  te  Gouda  gedrukt. 

Onder  fol.  1  van  het  handschrift  staat  met  onduidelike 
hand:  >dyt  boych  hoyrt  to  smedem  und  is  to  hoven  (?)  voleynt 
im  jayr  anni  XXXVIII." 

Wanneer  men  er  toe  komt  het  Somerstuc  geheel  of  gedeel- 
telik  uit  te  geven,  dan  zal  dus  een  nauwkeurig  onderzoek  van 
dit  handschrift  noodzakelik  z^n.  Voorlopig  kan  men  het  vol- 
ledige 56"^  hoofdstuk  :kvain  des  Kaysere  troon  und  wie  man 
hyn  tronet  (1.  cronet)  vain  der  ritter  orden  und  vain  dem  huis- 
man'\  door  Wasserschleben^  niet  zonder  fouten,  afgedrukt,  ver- 
gelijken met  de  overeenkomstige  Nederlandse  tekst  bg  Van 
Vloten,  Prozaet,  blz.   111  —  115. 

De  proloog  van  het  Somerstuc,  tot  uu  toe  in  één  handschrift 
bekend,  heb  ik  onlangs  afzonderlik  teruggevonden  in  een  hs. 
van  de  Haagse  Kon.  Bibl.,   133  F  17,  fol.  207^  *). 

Terecht  vergelekt  Tinbergen  dit  werk  met  de  Lekenspiegel. 
Dirc  van  Delf  wil  geen  dorre  geleerde  vertogen  schreven,  maar 
de  wetenschap  van  z^n  dagen  encyclopedies  samenvatten  ten 
behoeve  van  de  leken.  Hg  zegt  het  zelf:  »want  ie  nu  roit 
desen  boec  wairlike  lude  leren  wil"  (Somerst.  fol.  90<*); 
onderwas  geven  is  zgn  lust  en  zgn  leven,  en  het  is  hem  niet 
onverschillig    hoe    hg    de    dingen    zegt,    al    moet   hg    dikwgls 


1)  Dit  handschrift  is  in  z\jn  geheel  als  Ransbroec  hs.  Cc  beschreyen  door  De 
Vreese:  Besohr^ving  der  handschriften  yan  J.  van  Runsbroec's  werken,  blz.  470. 
Belangr^ke  varianten  heb  ik  er  niet  uit  opgetekend.  Alleen  op  één  plaats  heeft  het 
misschien  een  betere  lezing  (vgl.  Tinbergen,  blz.  112),  nl.  regel  8  behoedelikmt  ean 
verioaren  voor  behoirlic  ca»  beioaren.  Op  andere  plaatsen  is  de  tekst  verknoeid  b.  ▼. 
r.  8  wateren  enwech  voor  watenmcAi,  r.  26  verenynghe  voor  permeyiMg. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  over  Dirc  Tan  Delf  en  zgD  » Tafel  vaDden  kersten  gbelove"      ^ 

droge  onderwerpen  behandelen.  Zgn  taal  is  sterk  individueel; 
soms  bestudeerd,  onder  invloed  van  zgn  Latgn,  met  een  kern- 
achtigheid van  uitdrukking,  die  maakt  dat  de  ware  interpunctie 
niet  zelden  moeielik  te  vinden  is.  Wie  gewend  is  aan  het 
naïeve  Middeleeuwse  proza,  dat  in  zgn  eenvoud  betrekkelik  zo 
dicht  bg  ons  spreken  staat,  kan  zich  hier  overtuigen  dat  het 
bewuste  streven  naar  artistiek  proza  niet  speciaal  aan  de  re- 
naissance eigen  was.  In  dit  opzicht  is  Dirc  van  Delf  een 
voorloper  van  Marnix,  Coornhert  en  Hooft.  De  proloog  van 
het  Somerstuc  kan  er  ons  al  dadelik  van  overtuigen  dat  hier 
opzettelik  gezocht  wordt  naar  mooie  woord  klank  en  rythme. 
Noch  duideliker  blgkt  dit  uit  het  rijmproza.  Zoals  men  weet 
is  dit  geen  ongewoon  verschgnsel  in  de  stichtelike  litteratuur. 
Ruusbroec  was  daarin  voorgegaan ;  hg  maakt  er  een  spaarzaam 
gebruik  van,  om  aan  bepaalde  passages  of  aan  het  slot  een 
zeker  reliëf  te  geven.  Zgn  tgdgenoot,  de  kok  Jan  van  Leeuwen 
daarentegen  heeft  er  een  biezondere  voorliefde  voor,  ook  waar 
het  minder  gemotiveerd  is  ').  In  latere  stukken  treft  men  het 
herhaaldelik  aan;  soms  krggt  het  iets  conventioneels. 

Bg  Dirc  van  Delf  komt  het  niet  voort  uit  de  zucht  om  aan 
een  zekere  mode  mee  te  doen;  hg  heeft  oor  voor  taalmuziek. 
In  het  zesde  hoofdstuk,  over  de  passie,  lezen  we  b.  v. 

// Ander warf  scb\jnt  s\jn  bitter  passie  ende  wee  nader  tijt  vanden  iaer^  als  fol.  17^. 
inden  maent  van  maert  dair  alle  die  natuer  haer  in  vernuwet  ende  veran- 
dert: die  son  clymt,  die  bemel  glymt;  die  aerde  spruut;  die  lover  bloeyen, 
alle  wortelen  groeyen,  ende  alle  gheesten  hem  verbliden  yegben  der  toeco- 
mender  tijt.  Ghelljc  als  die  minnende  bruut  seit:  //Laet  ons  wtgaen  inden 
bof,  ende  sien  of  die  wijngaert  bloeyet."  Die  winter  is  ghegaen,  die  bloe- 
men sijn  in  onsen  lande  wide  ontdaen.  In  dier  tijt  woude  ihesus  tot  sijnre 
passiën  gaen." 

Uit  dergelike  passages  blgkt  verscheiden  malen  dat  de  over- 
geleverde tekst  niet  te  vertrouwen  is.  De  afschrgver  heeft,  ook 


1)  Uitvoerige  proeven  zal  ik  in  een  afzonderlike  stadie  over  dexe  merkwaardige 
Bobrffver  meedelen.  Vgl.  mijn  opstel:  «Twee  Christen-Demokraten  nit  de  veertiende 
eeaw''  in  de  XX^te  Eeuw  (Febr.  1903). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


8  C.  G.  N.  de  Vooys 


blgkens   de   slechte   iDterpanctie,  z^n  origiaeel  lang  niet  altjjd 
begrepen  en  hier  en  daar  verknoeid. 

Mooier  noch  zgn  de  volgende  regels,  uit  het  zevende  hoofd- 
stuk, »van  onser  vrouwen  claghe  ende  van  haren  rou  ende  wee*' : 

fol.  SU.  Du  alre  suetste  kint 

dat  mijn  hert  soe  hertelic  mint, 

Sel  ie  nu  ymmer  sceiden 

van  minen  god,  van  minen  vader, 

van  minen  soen,  van  mijnre  sielën  brndegomf 

Nu  heeft  orlof  alle  troest,  alle  goet,  alle  vruechde. 

Wie  wart  ye  aldus  ghelaten? 

Wie  wert  ye  aUo  berovetP 

Wie  wert  ye  aldus  ghescentP 

Nu  slach  op,  kint,  dijn  oghen, 

ende  sich  an  mijn  iammer  dogen. 

Laet  mi  nu  recht  mitti  sterven, 

want  nu  moet  ie  di  ymmer  derven. 

Du  en  selste  mine  bede  niet  verhoren, 

wanttu  biste  alleen  mijn  al  ende  wtvercoren. 

Uit  z^n  sterk  gevoel  voor  taalschoonheid  vloeit  ook  taai- 
schepping voort.  Verscheiden  malen  vinden  we  bg  hem  woor- 
den, die  andere  schr^vers  nooit  gebruiken,  die  hg  dus  blgk- 
baar  maakt.  Ook  waar  algemeen  gangbare  termen  bestonden, 
verlokt  hem  de  bekoring  of  de  welluidendheid  van  het  nieuwe, 
frisse  woord.  Zo  schrgft  hy  o.  a.,  op  fol.  61*1:  » Aldus  schynt 
dat  desen  hemel  is  eenformich,  onbeweghich,  overluchtich,  on- 
metich  ende  onendich"  ^). 

De  » tafel  vanden  kersten  ghelove'*  is  in  hoofdzaak  een  com- 
pilatie. Aan  bronnenonderzoek  heb  ik  my  niet  gewaagd;  daarvoor 
is  meer  kennis  van  de  middeleeuwse  theologiese  litteratuur  nodig. 
Het  zou  zeker  een  geschikt  onderwerp  zyn  voor  een  disser- 
tatie: men  zou  op  die  wgze  een  kyk  kunnen  krijgen  op  de 
studie  en  de  lektuur  van  een  Nederlands  geleerd  theoloog  om- 


l)  Andere  voorbeelden  vindt  men   hieronder,  by  de  opmerking  over  de  taal  van 
Diro  van  Delf. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Iets  over  Diro  van  Delf  en  zJQn  »Tafel  vandeD  kersten  ghe1o?e'*     9 

streeks  1400.  Dan  zou  tevens  uit  te  maken  zgn,  in  hoever  van 
oorspronkelikheid  sprake  kan  zgu.  M^  komt  het  voor  dat  de 
schryver  dikwyls  parafraseert  en  uitweidingen  maakt.  B^  een 
oppervlakkige  lezing  bl^kt  onmiddelik  dat  Dirc  van  Delf  iemand 
is  van  buitengewone  belezenheid;  h^  is  thuis  in  de  bgbelboe- 
ken,  de  apocryfen,  de  kerkvaders,  vooral  Augustinus,  en  som- 
mige klassieke  schrijvers  ^),  in  de  ongewgde  geschiedenis  en  in 
de  heiligen  legenden,  in  het  kanonnieke  recht  en  in  Middel- 
een ws- weten  schappelike  werken  als  de  Lapidarius  '). 

Uit  een  litterair  oogpunt  is  het  ook  van  belang,  eens  na  te  gaan 
welke  Dietse  boeken  hg  gekend,  en  welke  hg  niet  gekend  heeft, 
of  ten  minste  niet  vermeldt.  De  geschiedenis  van  onze  Middel- 
eeuwse letterkunde  houdt  zich  veel  te  weinig  bezig  met  de 
vraag,  wanneer,  waar  en  in  welke  kringen  de  verschillende 
auteurs  gelezen  werden.  De  oudste  schrijvers  waren  Zuid-Neder- 
landers; in  hoever  hebben  de  Noordelike  gewesten  aan  die  lit- 
teraire beweging  deelgenomen,  en  wat  zgn  daarvan  de  oudste 
sporen?  Voor  de  beantwoording  van  zulke  vragen  bezitten  we 
bgua  geen  gegevens,  maar  deels  is  dit  daaraan  te  wgten,  dat  men 
nooit  in  die  richting  gezocht  heeft:  vooral  een  nauwkeurige 
handschriften-studie  moet  het  materiaal  leveren.  Maar  alle  an- 
dere feiten  zullen  welkom  zgn;  daarom  kan  het  leerzaam  zgn, 
te  onderzoeken  over  welke  Dietse  boekeu  Dirc  van  Delf  te  be- 
schikken gehad  heeft.  Ik  moet  mg  hier  tot  enkele  losse  op- 
merkingen bepalen. 

Men  zou  geneigd  zgn  aan  te  nemen  dat  de  bgbelcitaten 
rechtstreeks  uit  het  Latgn  vertaald  zgn;  daarom  trof  mg  op 
de  eerste  bladzgden  een  aanhaling  uit  de  psalmen  »Mgn  kinne- 
backen  sgn  haes  gheworden'*,  die  woordelik  gelgk  in  een  Dietse 
souter  voorkomen  (zie  Mnl.  Wdb.  i.  v.  heesc).  £en  onderzoek 
of  Dirc  van  Delf  andere  Mul.  vertalingen  gekend  en  gebruikt 
heeft,  is  dus  niet  overbodig. 


1)  Vgl.  Tinbergen,  a.  w.  bh.  118. 

2)  lu  Ms.  Letterk.  222,  fol.  2-31:  «duerbaer  steenten  daer  dien  lapidarins  of  8cr\|ft*'. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


10  C.  G.  N.  de  Vooya 


H^  kent  ook  de  legende  van  het  kruishout,  waaryan  hg  op 
deze  wgze  de  inhoud  navertelt: 
fol.  14é.  Vander  materiën  des  cruus  leestmen  int  boec  van  hout,  dat  is  apo- 
crifum,  wantmen  daer  of  niet  veel  onder  den  lerars  en  hout.  Daer  in 
staet  hoe  dat  ^eth,  Adams  soon,  van  sijn  vader  ghesent  was  inden  paradijs, 
om  die  olie  der  ontfermenisse,  want  hi  siec  was ;  hoe  dat  die  enghel  Michael 
hem  drie  carleu  gaf,  die  hi  onder  s^jns  vaders  tonghe  soude  legghen,  als  hi 
doot  waer;  hoe  dat  die  opwiesen  en  drien  boemen,  ende  dicke  wert  ver- 
plant,  ende  mit  drien  sulveren  ringhen  ombesleghen;  hoe  dat  die  boemen, 
doemen  den  tempel  tymmerden,  niet  te  profyt  en  conden  comen,  want  si 
in  allen  maten  te  cort  of  te  lanc,  te  smal  of  te  breet  altoes  bleven,  soe  dat 
die  coninc  Salomon  daer  of  maecte  een  stoelbanc  in  syn  oratorium;  hoe 
dat  die  conincinne  van  Saba  die  van  verre  lande  quam  tot  Salomonen,  in- 
den geest  vernam  dat  daer  een  recht  coninc  van  Jherusalem  an  sterven 
soude,  dat  si  hem  niet  en  dorste  segghen,  doe  si  bi  hem  was,  mer  si  ont- 
boetet  hem,  doe  si  wech  was  ghevaren,  soe  dat  die  coninc  dede  dat  hout 
besiden  den  tempel  graven  diep  inden  gront  der  aerden,  op  dattet  daer 
verholen  soude  werden,  soe  datter  na  die  pijscijn  quam  op  te  staen,  daer 
dat  regenwater  van  den  dake  des  tempels  in  liep,  want  die  papen  pleghen 
hoer  offer  daer  eerst  in  te  wasschen,  ende  die  siecke  menschen  pleghen 
daer  in  te  treoken.  Ende  als  die  enghel  dat  water  gheroert  had,  wie  dan 
daer  eerst  in  quam,  die  wert  ghesont  van  dier  cracht  des  houts,  van  wat 
siecten  dat  hi  was  begrepen;  hoe  dat  dit  heilighe  hout  grof,  groot  ende 
quastich  ende  cout  opdreef  boven  twater  inden  dach  sgnre  passiën,  ende 
bereiden  dat  hem  van  meerre  felheit  te  draghen  ende  daer  an  te  sterven. 
Deser  dinghen  heeft  veel  die  meester  in  der  hystoriën  gheset  ende  ghe- 
screven". 

Uit  het  noemen  van  »dat  boec  van  hout"  is  niet  met  zeker- 
heid op  te  maken  of  bg  het  Mnl.  gedicht  gekend  heeft. 

Op  fol.  26^  van  het  Somerstuc  haalt  hij  iets  aan  »dat  in 
stimulo  amoris  ghescreven  staet";  de  bgvoeging  »dat  is  inden 
boeck  vanden  prekei  der  minnen"  doet  vermoeden  dat  hg  de 
Dietse  vertaling  van  dit  aan  Bonaventura  toegeschreven  werk 
gekend  heeft  ^).  De  geschiedenis  van  de  passie  schgnt  toen  in 
Mnl.  proza  vrg  algemeen  verspreid  geweest  te  zgn,  want  als 
de   schrgver  daartoe  genaderd  is,  in  zgn  zesde  hoofdstuk,  zegt 


1)  Deze  vertalin)$  ii  my  bekend  in  de  Haagse  haa.  Kon.  Bibl.  X  64  {Prekei  der 
minnen)  en  O  16;  Ms.  Moll  61  {fragm.\  Mb.  Keulen  6.  B.  8<>  71  {fragm,)  en  Ma. 
Hamburg  theol.  1676. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  over  Dirc  van  Delf  en  sgn  » Tafel  Tanden  kersten  ghelove"    H 

hg:  >Die  heilighe  passie  ons  lieves  heren  ihesu  cristi  en  wil  ie 
niet  nader  historiën  scriven,  want  dat  is  ghemeen". 

Opmerkelik  is  het  dat  de  mystieke  schrgyers  blikbaar  niet 
tot  zgn  gewone  lektnur  behoren.  De  naam  van  Ruusbroec  is 
nergens  te  yinden.  Toch  weten  we  dat  deze  man,  die  ook 
in  het  Noorden  in  de  15<i«  eeuw  de  stichtelike  litteratuur 
beheerste,  omstreeks  1400  geen  onbekende  meer  was  in  deze 
gewesten.  Ook  de  namen  yan  Ruusbroec's  jongere  t^dgenoten 
ontbreken;  eyenzo  de  yeelgelezen  Tauler.  Alleen  trof  ik  één 
citaat  aan,  waaruit  bl^kt  dat  hg  Suso's  Horologium  sapientiae 
eternae  kende,  nl.  op  fol.  12^:  »Dit  was  een  croon  des  lidens 
ende  der  pinen  teghen  der  werlt  lust,  die  segghen:  laten  wi 
ons  cronen  mit  rosen  eer  si  dorren,  ende  en  laet  gheen  velt 
wesen,  daer  onse  lust  niet  oyer  en  gae*'  (Gap.  VI).  De  toen 
reeds  bestaande  Dietse  yertaling  heeft  op  deze  plaats  een  af- 
wekende lezing. 

Dergelike  geschriften  schenen  niet  in  z^n  smaak  te  yallen; 
daarmee  zal  wel  in  yerband  staan  dat  hg  wel  exempelen  uit 
het  Vaderboec  opneemt,  dat  door  zyn  ouderdom  een  zeker 
gezag  had,  maar  nergens  de  asceties  gekleurde  wonderyerhalen 
yan  Caesarius  yan  Heisterbach  of  Thomas  yan  Cantimpré  na* 
yertelt.  Dat  hg  meer  rationalisties  gezind  was  dan  men  yan 
een  yeertiende-eeuwer  zou  yerwachten,  blgkt  o.  a.  uit  de  yol- 
gende  uitlating:  » Aldus  schgntet  dat  die  waning  den  mensch 
yeel  wandeling  in  sgn  lichaem  pleecht  te  doen.  Ende  aldus 
soe  is  menich  heilich  mensch  au  die  punten  der  ygf  wonden 
ghecomen". 

Er  is  dus  wel  een  groot  kontrast  tussen  deze  hofprediker  en 
een  andere  Dominicaner,  die  tot  een  onmiddellik  yolgend  geslacht 
behoorde,  de  yolksprediker  Johannes  Brugman,  de  biograaf  yan 
Lidwina  yan  Schiedam. 

Daarentegen  toont  hg  de  meer  wereldse  litteratuur  bestu- 
deerd te  hebben.  Op  de  historie  van  Alexander  maakt  hg  deze 
toespeling:  »Ende  dat  bewgst  die  pigmeen  die  Alexander  den 
coninc  koectgens  gayen"  (foL  96»).  Verder  de  Gesta  Bomanorum, 


Digitized  by  CjOOQIC 


12  C.  G.  N.  de  Vooys 


want  bg  de  beschr^ving  van  «dat  beelt  der  suverheit"  zegt  b^ : 
>daermeD  of  leest  inden  gesten  yan  romen"  (fol.  149^^).  Het 
hele  XLVI»te  hoofdstuk  is  gebouwd  op  het  bekende  moraliserende 
werk,  aan  Jacobus  de  Cessolis  toegeschreven,  nl.  Ludtis  scaccorum^ 
maar  de  Middelnederlandse  vertaling  van  Franconis  sch^nt  hem 
niet  bekend  geweest  te  zgn,  of  bestond  wellicht  noch  niet  toen 
Dirc  van  Delf  dit  hoofdstuk  bewerkte. 

Het  behoeft  niet  meer  aangetoond  te  worden  dat  de  Tafel 
vanden  kersten  ghelove  uit  catecheties  oogpunt  van  het  grootste 
belang  is.  Dr.  Troelstra,  die  voor  zgn  dissertatie  over  De  toe' 
stand  der  catechese  in  Nederland  gedurende  de  vóór-reformatorische 
eeuw  ook  veel  latere,  gedrukte  bronnen  geraadpleegd  heeft,  zegt 
van  dit  werk:  >Het  is  het  eenige  werk,  dat  de  leerstof  in 
haar  wijdsten  omvang  behandelt;  de  geloofs-  en  zedeleer,  de 
cultische    en    de    historische    stof,    alles    wordt    behandeld"  *). 

Overigens  kan  ik  naar  Tinbergen  verwezen,  die  het  verge- 
lijkenderwgze  bespreekt  en  er  veel  merkwaardige  biezonderheden 
en  proeven  uit  meedeelt.  Als  aanvulling  wil  ik  noch  ietd  zeg- 
gen over  de  waarde  voor  de  kultuurgeschiedenis.  Van  Vloten 
heeft  al  ingezien,  dat  het  hoofdstuk  over  de  >huusman"  een 
merkwaardig  histories  dokument  is  ^).  Al  leveren  de  geschied- 
bronnen en  de  archieven  allerlei  feiten  omtrent  de  standenver- 
houding in  de  Middeleeuwen  de  reconstructie  blgft  moeielik. 
Een  veel  scherper  indruk  maakt  het,  wanneer  we  een  man  als 
onze  hofprediker  horen  over  de  verplichtingen  van  boeren  en 
ambachtslieden.    Waarscb^nlik   is   h^    zelf  niet   van   aristokra- 


1)  Kort  daarvoor  vermeldt  hy  Falgentias  Dai  boeek  vaiuUr  eierkeit  der  werelt 
(fol.  148c)  i  op  fol.  1660  J)Af  ridderioe'-k  van  meester  vigeciui. 

2)  a.  w.  bil.  808. 

3)  Onafhankelik  van  Van  Vloten  liet  ook  prof.  Wasserachleben  juist  dit  capat,  als 
een  van  de  merkwaardigste,  afdrakken.  Een  paar  foaten  by  Van  Vloten  zyn:  verdadigem 
voor  wfrdadingen  (bU.  114,  r.  24)  en  AiêH  laet  dumeken  voor  hi  loet  duueken  (bU. 
116,  r.  6),  de  belangrykste  varianten  van  het  Leidse  handschrift:  quickeende  ly^voor 
juek  ende  vye  (blz.  114,  r.  7)  en  vrijnkelre  voor  mjukenre  (bis  115,  r.  8).  Het 
Darmst.  hs.  heeft  op  de  laatste  plaats  wyndrenker. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  over  Dirc  van  Delf  en  zgn  » Tafel  vanden  kersten  ghelove'^     13 

tiese  afkomst,  maar  zgn  beschouwing  is  die  van  de  hofkringen 
waarin  hg  verkeert:  de  deugden  die  h^  de  boeren  aanpraat, 
zijn  juist  die,  waarbg  de  heer  het  meeste  belang  heeft.  Vóór 
alles  moet  hg  zuinig  zgn,  geen  kostbare  bruiloften  houden^  zgn 
knechts  grove  kost  geven  en  geen  kostbare  kleren  dragen,  niet 
omdat  dit  verkwisting  is,  maar  omdat  >costelike  clederen  den 
heren  toe  horen'*.  Dronkenschap  moet  hg  schuwen,  niet  omdat 
hg  daardoor  zich  zelf  vernedert  of  zgn  ziel  schaadt,  maar 
omdat  hg  zich  daardoor  zon  gaan  verbeelden  een  edelman  te 
zgn.  Verder  wordt  hg  gewaarschuwd  voor  de  woekeraars  en 
aangemaand  om  zowel  >rike  ridende  luden*'  als  >wandelaers" 
gastvrg  te  ontvangen,  en  aan  de  wereldlike  en  geestelike 
overheid  trouw  zgn  belastingen  te  betalen. 

Als  tegenhanger  laat  ik  hier  een  paar  fragmenten  volgen 
uit  het  46»*«  Caput  van  het  Somerstuc,  het  gemoraliseerde 
schaakspel,  waarin  ook  over  de  >arabachtsluden"  en  de  >acker- 
luden"  gesproken  wordt: 

Die  vinne  die  voor  den  ridder  stont  was  een  smit  mit  ainen  hamer  ende  '<>^-  ^^'7*- 
tanghe;  oec  so  hadde  hi  een  byi  ende  avegaer  als  een  houten  smit,  want 
die  ridderscap  heeft  noot  ambocht  ende  hantwere  vanden  yser  om  der  wapen 
wil  hem  te  vesten  ende  mede  te  vechten.  Oec  mede  behoeftmen  tymmerluden 
die  wercken  te  maken  ende  metselaren  die  sloten  te  maken  ende  te  legghen 
ende  oec  int  ghemeen  alle  ambochten  moeten  der  ridderscap  te  dienst  staan. 

Ambochts  luden  en  sijn  niet  te  versmaden;  si  sgn  der  werlt  groot  noot, 
ende  tridderscap  en  raacher  niet  ontberen,  mer  men  moetse  regieren,  datse 
ghien  twist  onder  malcander  en  maken.  Oec  salmen  gesicht  tot  hem  draghen 
datse  ghien  opset  en  maken  teghen  hoir  heerscap,  want  die  ghemeen  man 
dicwyl  syn  heerscap  vergant,  mer  soude  hi  die  last  ende  sorghe  vanden  ghemenen 
gueden  draghen,  hi  soude  s^n  oude  leven  kiesen  ende  dat  heerscap  beclaghen. 

Dese  wercluden  of  burghers  sullen  alle  t\jt  gbehorich  wesen  ende  onder- 
daen  hoer  overste  gheboden,  ende  die  niet  cleen  achten  noch  versmaden, 
wanlsi  en  connen  niet  alle  die  saken  weten,  wair  om  datsi  sijn  gheboden.  Si 
en  sellen  in  utinghe,  als  in  reysen  mit  horen  heren  niet  pijnliken  wesen  noch 
murmureren^  twisten  of  daghen,  want  dair  hoort  veel  toe  die  alle  dinc  sal 
voirsorghen,  ende  die  ontemmige  ghemeente  stueren.  Dair  om  so  sal  die 
mairscalc  vanden  heer  setten  Millenarios,  Centenarios,  quinquagenarios, 
ridderen  die  onder  hem  hebben  sulc  dusent  man,  sulc  hondert  man, 
sulc    vyftich    man    etc,    want    die    dinghen    en    willen    niet    ongbescict 


Digitized  by  CjOOQ IC 


14  C.  G.  N.  de  VoojB 


fol.  167^.  Die  vyane  die  7oer  den  rock  stont,  was  een  man,  hadde  in  s^nre  hant 
een  couter  van  een  ploech  dairmen  tlant  pleecht  mede  om  te  keren.  Ende 
in  syn  ander  hant  hadde  hi  een  swiep  daermen  dat  vye  of  dat  juck  pleecht 
mede  te  driven.  Ende  an  sijn  gordel  had  hi  een  hake  of  een  aexse  daermen 
die  boemen  pleecht  te  snoeyen. 

fol.  168a.  Bi  desen  woude  die  meester  gheven  te  kennen  die  acker  luden  haer  werc 
ende  haer  leven,  als  datsi  dat  lant  bouwen  ende  eren;  daer  om  voerde  hi 
die  couter  vander  ploech.  Ende  datsi  die  beesten  dat  vye  ende  juck  voeden; 
daer  om  voerde  hi  die  swiep.  Ende  dat  si  die  hove  ende  die  bomen  oefenen^ 
ende  datsi  die  vruchten  vergaderen;  daer  om  voerde  hi  een  aexse  in  sljnre  hant. 
Drie  punten  horen  totten  ackerluden  of  den  lantman.  Eerstwerf  dat  hi 
sal  hebben  ghelove  ende  kennisse  op  Gode,  die  die  vrucht  verleent  vander 
aerden,  ende  die  t^tlike  guede  gheeft  wt  sijnre  ghenaden.  Des  so  sal  die 
lantman  daer  voor  alle  tijt  Gode  dancken,  sijn  tiende  gaerne  gheven  ende 
dat  beste  Gode  offeren,  als  Abel  dede,  Adams  soon,  ende  daer  om  soe  wa8 
hi  Gode  seer  behaechlic,  ende  ontfenc  sinen  dienst  ende  sgn  offer.  Dat 
ander  is  dat  hi  sal  gaerne  na  ewe  ende  na  reden  of  zeden  wille  leven.  Mer 
om  dat  die  lantman  niet  ghemeenlic  biden  volc  en  can  comen,  so  is  hi  on- 
ghetrint  van  wanzeden,  ghemeenlick  van  gbelaet.  Hier  om  so  sal  hi  hem 
gaerne  laten  wisen  ende  raden  van  sijn  heerscap  dair  hi  onder  is  geseten, 
ende  niet  eenwillich  noch  verkeert  wesen  in  sinen  guetduncken,  mer  alle 
fol,  168A.  tijt  syn  overste  eren  ende  die  te  ontsien,  hoer  ghenade  te  verwerven, 
want  wert  hi  niet  van  sinen  lantlieren  gheheecht  ende  versorcht,  so  wert 
hi  als  een  veriaecht  wilt  dat  die  mensch  scuwet.  Derde warf  so  en  sal  hi 
tot  seker  tiden  vanden  iaer  sijn  arbeit  niet  versumen,  noch  om  betten  noch 
om  coudt,  of  om  onweder  zijn  werk  afterlaten,  ende  dencken  altijt  dat  die 
arbeit  heilich  is  ende  van  gode  gheseghent,  ende  dat  hi  totten  arbeid  e  ghe- 
boren  is  ende  voorsien,  ende  op  troest  dat  na  gueden  arbeide  een  beter 
vrucht  ghe wonnen  wert.  Ghelyc  als  Ysopus  scrijft  van  Noe,  dat  hi  wilde 
rancken  vant  die  hi  plantede  tot  enen  w^ngaert  mit  vier  dieren  bloede, 
als  met  bloede  een[s]  lams,  eens  leeuwen,  eens  verkens  ende  eens  apen,  op 
dat  die  bitterheit  van  desen  rancken  verwandelt  werden.  Ende  doe  hie  die 
vruchte  smaecte  ende  die  natuer  des  wijns  niet  en  wiste,  wert  hi  droncken 
ende  lach  naect  in  sijnre  tenten,  daer  hem  syn  soon  Cham  bespottede; 
aldus  so  sal  die  lantman  hem  verhoeghen  dat  hi  van  sinen  zwaren  arbeide 
overmits  der  vruchten  getroost  ende  verblyt  sal  werden,  mer  hem  buert  te 
dencken  dat  hi  hem  van  dronckenscap  bewaer,  want  die  wijn  wandelt  den 
drancker  na  wise  der  vier  voirghenoemder  dieren:  sulc  werden  vanden  wijn 
fol  l^Sc.  sachtmoedich,  cuusch,  simpel  als  een  lam;  sulck  worden  toernich,  hoechmoedich 
ende  gram  als  die  leeuwe;  sulc  worden  traech,  slumerende  as  een  zwijn; 
sulc  werden  ghemeenlic,  spullic  ghelijc  als  een  ape.  Wat  aensicht  dat  die 
droncken  bloet  van  desen  dieren  an  neemt,  so  ontgaet  hi  s\jn  men  sebelike 
wise  ende  redelike  tucht,  ende  mach  mit  rechte  eene  beste  ghenoemt  werden. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  over  Diro  van  Delf  en  sjjii  » Tafel  vanden  kersten  ghelove"    15 

Treffend  is  het  kontrast,  wanneer  we  de  beschouwing 
yan  leven  en  maatschappg  bg  een  man  als  Dirc  van  Delf, 
plaatsen  naast  het  ascetiese  ideaal  van  zgn  tgdgenooten  uit  de 
kringen  van  Geert  Groote. 

Ook  voor  de  kennis  van  het  volksgeloof  en  de  volksgebruiken 
vindt  men  in  dit  werk  merkwaardige  mededelingen.  In  het 
14de  hoofdstuk  vertelt  hy  b.  v.  hoe  het  klokgelui  dient  om  de 
boze  geesten,  die  in  de  lucht  ronddolen,  te  verdrgven,  en  kort 
daarop  hoe  men  in  de  processies  soms  een  grote  opgevulde 
draak  meevoerde,  die  de  duivel  voor  moest  stellen.  Ik  laat 
deze  plaats  hier  volgen: 

Eerstewarf  soe  draechtmen  die  crucen  ende  ludet  die  olocken  op  fol.  58^. 
dat  die  bose  gheesten  vervaert  worden  ende  vlien,  want  gelyc  dat  enen 
coninc  in  sinen  [heervaert]  heeft  banniren  ende  bazunen^  also  heeft  onse 
coninc  cristus  inder  heervaert  des  levens,  dat  al  vol  oorlochs  is,  bannier 
der  crucen  ende  bazunen  der  clocken.  Ende  als  enich  tyran  versaecht  soude 
werden,  als  si  des  keysers  bannier  in  syn  lande  saghen  ende  s^n  basunen 
hoorden,  alsoe  scuwen  die  bose  gheesten  ende  wiken  wter  lucht,  daer  si  storm 
ende  onweer  in  pleghen  te  stichten,  als  si  dat  cruus  sien  ende  die  clocken 
horen.  In  welken  litteiken  soe  pleechmen  in  som  landen  vanen  ende  crucen 
wter  kerken  te  nemen  ende  teghen  tweder  te  setten,  want  als  Crisostomus 
seit,  soe  scuwen  si  noch  den  staf,  daer  si  of  ontfenghen  den  groten  slach. 

Derde  warf  soe  pleechtmen  in  deser  processiën  voor  den  cruus  te  fol.  58//. 
leiden  enen  groten  gheswollen  drake,  vol  caefs  ende  hoeys,  mit  enen 
groten  langen  staert,  ende  dese  ghewoente  is  veel  in  die  walsche  kercken. 
Des  eersten  daechs  sleept  hi  den  staert  na  hem,  des  anderen  daechs  sleept 
niet,  ende  is  hi  sonder  staert,  des  derden  daghes  laetmense  voor  der  fol.  59a. 
kercken  doer  gheslaghen  ende  ghesteken  legghen.  Ende  bi  desen  figuer 
gheven  si  den  volc  te  verstaen,  dat  onder  die  tijt  der  naturen  bi  Abrahams 
tidens,  die  bose  gheest  als  een  drake  mit  enen  staart  veel  menschen  ter 
hellen  sleepten.  Mer  doe  die  was  den  kinderen  van  Ysrahel  den  erve  ende 
die  wet  ghegeven  onder  Moyses  tiden;  doe  wert  hem  dien  staert  ofghesne- 
den,  want  inder  ewen  gods  bleven  si  behouden,  al  mostense  doch  alle  ter 
hellen  varen  ende  onder  des  draken  velde  wonen.  Mer  onder  die  tijt  der 
ghenaden  dat  Cristus  is  ghecomen,  so  is  die  bose  gheest  verslaghen  ende  al 
sijn  macht  verloren.  Ghelijc  als  Jhesus  self  seide:  //Te  hant  soe  sal  die 
vorste  deser  werelt  wtgheworpen  werden  ende  wi  sullen  alle  mit  Cristo 
ghekerstent  ende  behouden  onder  die  bannier  wesen."  Dat  moet  ons  ver- 
lenen die  verlosser  der  werelt  Jhesus  Cristus.  Amen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


16  C.  G.  N.  de  Vooys 


Voor  de  geschiedenis  van  het  Middeleeuwse  drama  is  het 
van  belang  de  aandacht  te  vestigen  op  deze  plaats  in  rgm- 
proza,  uit  het  eerste  hoofdstak: 
fol.  Ie,  Wantmen  vint  in  astronomiên,  dat  op  dese  tijt  sonderlinghe  hemel 
ende  aerde  boor  yervroechden.  Die  sonne  clymt,  die  planeten  gljmmen. 
In  water,  in  aerde  ende  inder  lucht  wil  alle  creaturen  sijn  ghelgc 
voort  winnen.  Ënde  dat  schynt  die  ganse  natu  er  te  beghinnen.  Ende 
om  aldusdanighe  saken  pleghen  die  clercken  in  veel  stichten  op  desen  soa- 
nendach  winters  ende  somers  te  spelen.  Ende  die  winter  is  gbemaect 
ruuscb  ende  ruwe  vreselic,  ende  die  somer  groen  ende  nyeuwe,  blidelic  mit 
spreken,  ende  mit  striden  huechlic.  Mer  die  winter  mit  sinen  vriesen,  moet 
wik  en  ende  verliesen,  want  die  somer  begint  dan  te  bliken,  die  alle  ghees- 
ten  dan  verkiesen. 

Ten  behoeve  van  zulke  clercken  of  door  iemand  uit  hun 
midden  kan  dus  ook  het  Middelnederlandse  >Abel  spel  vanden 
winter  ende  vanden  somer"  gemaakt  z^n  '). 

Uit  taalkundig  oogpunt  is  het  werk  van  Dirc  van  Delf  ook 
belangryker  dan  men  tot  nu  toe  gemeend  heeft.  In  vergely- 
king  van  een  massa  geschriften  van  Vlamingen  en  Brabanders 
zgn  er  betrekkelik  weinig  Hollandse  auteurs.  De  taal  van 
Melis  Stoke  is  in  dit  opzicht  noch  niet  voldoende  onderzocht. 
Uit  later  tyd  komen  in  aanmerking  Willem  van  Hillegaers- 
berch,  Dirc  Potter,  en  zijn  zoon,  de  vertaler  van  Froissart. 
Waarschynlik  hadden  de  Hollanders  toen  reeds  veel  Zuid- 
Nederlandse  elementen  in  hun  schrgven,  maar  in  elk  geval  zal 
hun  taal  ons  het  dichtst  brengen  by  het  Hollandse  dialect 
van  de  Middeleeuwen.  Een  opzettelike  studie  daarvan  zou  met 
het  oog  op  onze  spraakkunst  zeer  gewenst  zyn:  in  archief- 
stukken en  in  het  overige  stichtelike  proza  is  daarvoor  onge- 
twyfeld  vrywat  materiaal  bewaard. 

De  taal  van  Dirc  van  Delf  verdient  vooral  bestudeerd  te 
worden  in  vergelyking  met  die  van  zyn  tijdgenoot  Dirc  Potter, 

l)  Moltier  De  Middelnederland»ehe  dramatitche  poëzie,  bU.  216;  vergel^k  bU. 
Lil  van  de  inleiding,  waar  uit  Grimm  aangehaald  wordt,  hoe  men  in  Germanië  ?an 
ouds  gewoon  was  de  zomer  voor  te  stellen  «fronde  et  floribas  ornatos",  en  de  winter 
•veatibaf  pelliceis  indatas'\ 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Iet8  over  Dirc  van  Delf  en  syn  »Tafel  vanden  kersten  ghelove'"   17 

die  iu  dezelfde  kringen  verkeerde.  Een  pont  van  overeenkomst 
is  o.  a,  de  invloed  van  het  Duits.  Gewoonlik  wordt  dit  over- 
dreven voorgesteld.  Dit  komt  waarscbgnlik  daarvandaan,  dat 
men  een  neiging  heeft  om  allerlei  taalvormen  aan  Duitse  in- 
vloed toe  te  schreven,  die  eenvoudig  uit  het  Hollandse  dialect 
te  verklaren  z^n,  b,  v.  meinen  en  meiater]  bedroven  en  ropen  '), 
craft  en  graft.  In  hoofdzaak  bepaalt  zich,  zoals  trouwens  te 
begrepen  is,  die  invloed  tot  het  woordgebruik.  En  hoe  gering 
het  aantal  Duitse  woorden  is,  ziet  men  bg  het  doorbladeren 
van  de  woordenlgst  achter  Der  Minnen  Loep.  Het  is  mogelik 
dat  woorden  als  tsairt  (zart),  trute,  wonne^  toannentlic  eerst  in' 
de  naaste  omgeving  van  de  hertog  en  later  in  ruimer  kringen, 
die  onder  invloed  van  het  hof  stonden,  in  gebruik  geweest  zgn, 
als  mode- woorden,  maar  van  >  taal  verbastering**  is  geen  sprake. 

Bij  Dirc  van  Delf  zullen  verscheiden  Duitse  woorden  wel 
verklaard  moeten  worden  als  herinneringen  aan  zgn  verblgf 
in  Duitsland.  Behalve  dezelfde  woorden  taaert  (fol.  111^)  en 
wanne  (fol.  190c)  tekende  ik  o.  a.  op:  zeyden  spul  =  snaren- 
spel^) (fol.  110^),  dat  scone  oghen  weyde  vanden  vrouwen  (fol. 
146^)  hegen^  reyaden  =  prikkelden  (fol.  185*)  en  brunnen  = 
branden  (fol.  190c),  wranghen  (zie  Lubben)  =  worstelen  (fol.  142<^). 

Hollandse  eigenaardigheden  vertonen  behalve  de  woorden 
met  ft  ook  die  met  ak  als  viakerije  (fol.  83^)  en  raak  (fol. 
187^),  maar  misschien  zyn  deze  op  rekening  te  stellen  van  de 
Noord-Hollandse  afschrgver,  >Allardus  filius  Beyeri  oriundus 
de  Akersloet**.  Naar  speciaal  Hollandse  woorden  heb  ik  niet 
opzettelik  gezocht;  het  laatste  deel  van  het  woord  avegaar  = 
boor  (fol.  167*)  is  volgens  Franck  Noord-Nederlands:  de  vorm 
zonder   n   is   trouwens   in   het  Mnl.  zeldzaam  {MnL    Wdb.  i.  v. 


1)  Vgl.  Verdam,  VU  de  Getch.  d.  Ndl.  Taal  205,  noot  4  en  206,  noot  en  de  13de 
stelling  aehter  m{jn  proefschrift.  In  Noord- Hollandse  handschriften  vond  ik  herhaal- 
delik  vormen  als  booei  =  boek,  die  er  m.  i.  op  w^se  dat  de  Hollanders  van  de  16de 
eeaw,  ook  waar  ze  oe  schreven,  of  o  hebben  gezegd,  öf  een  tweeklank  die  sterk  naar 
de  o  overhelde.  In  hoeverre  dan  misschien  de  spelling  ue  aan  onze  klank  oê  beant- 
woordde, moet  noch  onderzocht  worden. 

2)  Vgl.  Eng.  Au.  1,  118  (eveneens  nit  Dirc  van  Dell). 

2 


Digitized  by  CjOOQIC 


18  G.  C.  N.  de  Yoojs 


navegeer).  Tervryl  het  Mal.  alleen  de  yorin  heffe  kent,  vinden 
we  bg  Dirc  van  Delf:  hef  ende  mis,  een  kortere  vorm  die  ook 
b^  Hooft  voorkomt.  Radeles  voor  raadsel  (fol.  169)  doet  den- 
ken aan  zageles  voor  zaagsel  by  Hooft  en  Bredero.  Het  woord 
drotich  komt  volgens  het  Mnl.  Wdb.  alleen  op  twee  plaatsen 
van  Potter's  Minnenloep  voor,  nl.  I,  1227  en  II,  2225  (vgl. 
Tenth.  adrotieh^  veradroten,  verdrot  en  verdrotich);  bg  Dirc  van 
Delf  vinden  we  dit  woord  terag  op  fol.  151^,  waar  >Sis  ran- 
corosus"  vertaald  wordt  door:  wes  droetich.  Het  op  dezelfde 
blz.  voorkomende  hoenspraeck  wordt  door  Eiliaen  voorzien  van 
de  toevoeging  Sax,  Fris.  Sicamb. 

Een  dergelik  onderzoek  kan  de  verwaarloosde  Mnl.  dialekten- 
stadie  ten  goede  komen.  Uit  de  plaatsen  die  het  Mnl.  Wdb. 
geeft  bg  het  woord  boerdelijc  zou  men  b.  v.  opmaken  dat  dit 
woord  in  Zuid  Nederland  met  d  gezegd  werd,  en  in  Noord 
Nederland  boertelijc  luidde.  Daarmee  komt  overeen  dat  ook 
Dirc  van  Delf  boortelick  heeft  (fol.  150°).  Verder  lette  men  op 
de  uitdrukkingswgzen  als:  >Dese  vgf  graden  en  schelen  niet 
veel  van  malcander",  die  juist  zo  in  ons  spreken  voorkomen. 

Voor  de  Mnl.  woordvoorraad  zgn  uit  het  hs.  van  het  So- 
merstuc  enige  aanwinsten  te  vermelden.  Behalve  het  woord 
gadoperiy  waarvan  ik  in  Tijdschr»  XX,  168  een  paar  plaatsen 
meedeelde,  noem  ik  noch  de  volgende  woorden,  die  in  het 
Mnl.  niet  of  alleen  in  andere  betekenissen  te  vinden  zgn. 

fol.  189c:  So  salmen  kennen  eode  loven  s^n  (Gods)  altceldicheit. 

fol.  162b:  Articulen  =  de  stukken  van  het  schaakspel. 

fol.  90b:  behaersam  ->  behoerüjo. 

fol.  184d:  Si  werden  bêleliket  ende  beschimpet. 

fol.  165a:  Ende  hi  hadde  een  roede  in  sjjnre  hant  ende  bêrêt  op  syn  hoofde. 

fol.  l4lo:  bêvensieheU  «  beveinstheit. 

fol.  90d:  eerbariekeit. 

fol.  36d:  Die  derde  tranen  die  syn  suet  ende  springhen  mit  ghedri/t. 

fol.  161b:  Ende  eengherii  sal  hi  doen  mit  een  speer  teghen  enen  gueden  ridder. 

fol.  187a:  Die  enghelen  sljn  edel,  guetgunnich  ende  guedertieren. 

fol.  89d:  Vraet  noch  gulsenaer, 

fol.  5a:  Die  homoer  des  ploechs  was  die  ontfermherticheit  gods  {homoer 
waarschynlyk  a  mes). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Iets  over  Diro  van  Delf  en  zgn  » Tafel  vanden  kersten  ghelove"    19 

fol.  94a:  Want  ghelijc  dat  een  huuseoemanscap  (koop  vaneenbuis;  vgl.  Jfn/. 
^dè.  op  huuscoop)  in  een  ure  ghesciet  ende  die  ejghenscap  ewelic  duert, 
alsoe  ist  wanneer  een  mensche  die  ewighe  gueden  verset. 
fol.  47c:  diese  mit  gruetcn  mit  cussen  ende  mit  deppen  (waarsch.  klappen^ 

babbelen)  ommevenck. 
fol.  66d:  gel^c  dat  een  duve  suchten   ende  corren  ghift  wt  voor  baren 
sanck.  (Dit   woord  komt  ook  voor  in  een  incunabel  van  6.  Leeu:  Die 
gbeestelike  kintsbeyt  ibesu,  nl.:  //alse  een  duve  corret  ende  steent")- 
fol.  140b:  loensam  (zie  beneden  blz.  32). 

Boven  is  al  opgemerkt  dat  yerscheiden  yan  deze  woorden 
waarsch^nlik  uit  individueele  taaivorming  voortkomen.  Verder 
wil  ik  noch  een  enkele  uitdrukking  vermelden: 

fol.  126b:  Is  god  also  wraecacbticb  als  men  scrijft^  wie  macb  ymmermeer 

sljn  sonden  beteren.  Ie  wilt  laten  been  op  die  riem  driven. 
Van  de  uitdrukking  »Uat  is  den  Moriaen  gewasschen"  kent 
Stoett  geen  oudere  plaats  dan  uit  de  17<l«  eeuw  ');  dat  het  ge- 
zegde al  omstreeks  1400  in  Holland  bekend  geweest  is,  bl^kt 
uit  deze  plaats  by  Dirc  van  Delf:  »of  mit  ghewoeuten  daer  in 
bliven,  als  die  moerman  in  sinen  swarten  veile,  hoe  veel  dat 
men  oec  wascht*'  (fol.  125^).  Aan  een  spreekwoordelik  gezegde 
herinnert  misschien  ook  het  volgende:  >Mer  nu  syn  die  rechte 
vanden  lande  gbelike  spinnewebben  daer  die  cleyne  muesyen 
ende  vlieghen  in  ghevanghen  worden,  ende  grote  wormen  cru- 
pen daer  doer"  (fol,  IGS^i). 

Ten  slotte  wil  ik  hier  enkele  van  de  beste  bladzijden  uit  het 
Somerstuc  laten   afdrukken,   vooral   om  de  verdienste  van  Dirc  . 
van  Delf  als  auteur  te  doen  uitkomen. 

In  de  eerste  plaats  het  merkwaardige  negende  hoofdstuk, 
over  de  Hellevaart  van  Christus,  een  tegenhanger  in  proza  van 
de  beide  ber^mde  bewerkingen  in  onze  Middeleeuwse  letter- 
kunde, nl.  in  het  gedicht  Vanden  levene  ons  heren  en  in  Boen- 
dale's  LehenspiegheL  Met  behulp  van  deze  teksten  en  hun  beider 
bron,  het  evangelie  van  Nicodemus,  stelde  J.  A.  Alberdingk 
Thgm  z^n  boekje  samen:  De  Nederdaling  ier  Heüe  volgends 
Oud' Christelijke  Overleveringen  (Van  Langerh.  1861),  dat  overi- 


1)  HvtUrlmukehe  Spreehooorden  N^.  1849  (bis.  408).  [Verg.  Jereai.  18»  28.  Hsd.] 


Digitized  by  CjOOQ IC 


20  C.  O.  N.  de  Vooy§ 


gens  over  dit  onderwerp  niets  nieuws  bevat.  In  het  eerste  ge- 
dicht, dat  omstreeks  1270  geschreven  werd  ^)  is  de  voorstelling 
het  naiefet.  De  geest  van  Jezas  verryst  uit  het  graf  en  komt 
voor  de  hel. 

?8.  4J68  Een  craoe  in  sine  hant  hi  nam, 
Hi  stiet  die  porte  dat  si  boeoh 
Ende  dat  si  in  stacken  vloech; 
Die  claerheit  sloech  tote  inden  gpront. 

De  oude  vaderen  komen  hem  vol  blgdschap  begroeten  en 
maken  zich  dan  gereed  om  mee  te  gaan. 

Elc  nam  anderen  bider  hant 
Ende  volgden  Jhesuse  al  te  hant 
Singhende  hoghelike  aldus: 
Sanotus  sanctns  sanotus  dominus. 

Deze  heilige  stoet  wordt  achtervolgd  door  de  woedende  dui- 
velen, gewapend  met  al  wat  voor  de  hand*  was,  maar  hun  be- 
dreigingen zyn  vruchteloos  ^). 

Dan  volgt  een  lang  gesprek  tussen  de  beide  aanvoerders, 
Jezus  en  >die  meester  duvel",  dat  ons  aan  de  samenspraken 
van  strgdende  ridders  in  de  gel^ktgdige  ridderromans  doet 
denken.  Eindelik,  op  het  bevel  »6aet  weder  in  die  vule  hille" 
stuiven  de  duivels  weg. 

Jhesus  nam  sine  vriende  te  hant, 
Elc  nam  danderen  m etter  hant, 
Hi  leiddese  met  hem  in  den  trone 
*  Singhende  alle  vele  scone. 

De  dichter  van  de  Lekenspiegel  laat  minder  speelruimte  aan 

zgn   fantasie:    hg   sluit   zich  dichter  aan  bg  het  evangelie  van 


1)  Vgl.  Verdam'fl  stadie  in  de  Versl.  en  Meded.  Kon.  Akad.  Afd.  Lett.  4de  R., 
dl.  IV,  868. 

2)  In  het  moeielik  verstaanbare  vers  4290  *Si  loeyden  eaeyinden  yele  sere  alle" 
uil  Verdam  lezen:  «ende  caermden";  dit  past  m.  i.  in  dit  verband  minder,  omdat  de 
tyd  voor  kermen  voorbg  is,  en  de  duivelen  woedend  op  hnn  prooi  losvliegen.  Met 
een  kleine  w^ziging  zon  men  kannen  lezen:  cayende  van  een  ww.  cayen  a  met 
keien  gooien  (vgl.  Mnl.  Wdb.  i.  v.  keibeecken),  maar  dit  strydt  enigszins  met  de 
mededeling  dat  de  daivels  met  «stake,  brander,  crauele  ende  tangen"  gewapend  z(ja. 
Ik  geef  deze  gissing  dan  ook  voor  beter 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Iets  over  Dirc  van  Delf  en  zgn  »Tafel  vanden  keraieD  ghelo?e"    21 

Nicoderaus  ^).  Z^'n  yerhaal  is  meer  draraaties  dan  in  het  oudere 
gedicht  *).  Hetzelfde  is  het  geval  in  het  verhaal  van  Dirc  van 
Delf,  maar  daar  vinden  we  weer  biezonderheden  die  in  de 
Lekenspiegel  ontbreken.  Jezus'  ziel  wordt  een  engelenschaar 
naar  de  hel  gebracht,  > recht  als  een  heervaert".  Uitvoerig 
horen  we  hoe  er  bg  de  nadering  van  Jezus  een  oproerige  geest 
komt  onder  de  gevangenen,  en  hoe  de  dniyelen  met  hun  overste 
gaan  overleggen  wat  hun  te  doen  staat.  Na  een  driemaal  her- 
haalde sommatie  wordt  de  helle  poort  >mitten  stam  des  cruus" 
opengestoten,  een  doorzichtige  symboliek.  De  verlosten  trekken 
hem  zingende  tegemoet  en  stellen  zich  onder  de  hoede  Tan 
Michaël;  David  gaat  met  z^n  harp  voorop.  Ondertussen  bindt 
Gk>d  de  draak  >in  die  uterste  nederheit  der  dnustemissen". 

Merkwaardig  is  ook  de  inleiding  tot  dit  verhaal  Tan  de 
helleTaart,  ontleend  aan  >die  meesters  inder  heilighen  scriften". 

Het  twede  fragment  is  ontleend  aan  het  19de  en  208te  hoofd- 
stuk, en  handelt  over  de  rechten  en  Terplichtingen  van  bis- 
schoppen, priesters,  klerken,  doctoren  en  studenten.  Dit  ge- 
deelte is  niet  oorspronkelik ;  de  inhoud  Tindt  men  grotendeels 
terng  in  het  kanonnieke  recht,  maar  Dirc  Tan  Delf  zegt  toch 
alles  op  z^n  manier.  Het  belangr^kst  is  het  stuk  dat  OTer 
>die  meisters  inder  godheit"  handelt,  waartoe  ook  de  schrgTer 
behoort.  Daar  is  de  paedagoog  aan  het  woord,  de  man  die 
hart  heeft  Toor  zgn  onderwas. 

Het  derde  stuk  beTat  een  beschouwing  Tan  het  menselik 
leTen,  Terdeeld  in  Tier  >  waken",  elk  Tan  drie  uren.  Ook  dit 
zal  waarschgnlik  aan  oudere  schrgvers  ontleend  zgn,  maar  dat 
Dirc  Tan  Delf  het  met  instemming  overneemt  is  tekenend  voor 
zgn  levensbeschouwing:  er  blgkt  uit  hoe  ver  hg  stond  van  het 
Middeleeuws   asceties   ideaal  van  een  man  als  Hendrik  Mande, 

1)  Deze  episode  ia  uitstekend  weergege?en  in  het  belangrOke  opstel  yan  Koop- 
mans:  Boendak^»  Lekemtpiegel  (Tweern.  Tgdschr.  1899  I,  408—^04). 

2)  Dat  zich  deze  stof  by  uitstek  leende  voor  dramatiese  bewerking,  blQkt  uit  de 
Engelse  litteratuur.  Het  oudste  Engelse  drama  dat  ons  bewaard  is,  behandelt  joist 
#The  harrowing  of  HeU"  (B.  ten  Brink  O^whiehk  der  Englitehem  Utteraiur  1877, 
II,  261). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


22  C.  G.  N.  de  Vooys 


die   uit  afkeer   van   het   wereldse  leven  de  hofkringen   en   de 
maatschapp^  ontvluchtte. 

In  deze  teksten  heb  ik  de  moderne  interpunctie  ingevoerd, 
omdat  het  ons  bewaarde  afschrift  zeer  slordig  interpungeert : 
blgkbaar  heeft  de  afschr^ver  herhaaldelik  de  schrgver  niet 
begrepen.  De  taal  van  Dirc  van  Delf  is  lang  niet  gemakkelik; 
de  lezer  zg  er  dus  op  verdacht  dat  ik  mij  in  de  zinsverdeling 
licht  heb  kunnen  vergissen. 


fol.  zie.  Dat  neghende  capittel  ü  van  dat  onse  lieve  heer  dam  ter  hellen 
neder  om  die  te  breken  ende  der  ouder  vaderen  te  verlossen  ende 
den  duvel  daer  in  te  vanghen^  te  binden  ende  te  besluten. 

Doe  onse  heer  Jhesus  Cristus  sljn  ghebenedide  siel  inden  cruce  sinen 
vader  opghegeven  hadde,  doe  quam  die  vaderlike  bant  die  si  was  bevolen 
ende  verscbeen  an  baer,  datsi  mit  groter  waerdicheit  mit  wonder  teiken 
neder  clam  in  verren  vreemden  landen  der  verdoemenisse,  in  dat  diepste 
vander  aerden  totter  belscher  poorten,  daer  die  menseben  al  van  Adams 
tiden  vergadert  waren,  daer  bi  alleen  den  weldadigben  of  verloste  ende  mit 
bem  voerde,  die  belle  brac,  den  duvel  bant  ende  sloet.  Dit  is  oec  een  won- 
der groot  dat  wi  inden  kersten  gbelove  bebben. 

Die  meesters  inder  beiligber  scriften  setten  op  dit  capittel  menigbe  scone 
leer  ende  questie.  Die  eerste  is  waer  om  dat  die  siel  ons  beren  Ibesu  Cristi 
na  sijnre  passiën  vlucbts  sonde  neder  ter  bellen  dimmen  ende  dat  volc 
daer  wt  verlossen.  Die  eerste  sake  is:  Onse  lieve  beer  Jbesus  Cristus  was 
neder  vanden  bemel  geclommen  om  die  gbevallen  menseben  te  verlossen. 
Nu  wast  ymmer  billix  dat  bi  soe  langbe  om  horen  willen  neder  soude 
fol.  37rf.  dimmen  als  die  verdoemde  menseben  waren  lagbe  gbevallen.  Die  eer- 
ste menscb  Adam  stont  in  die  waecbscael  sines  vriën  willen  gbelike  recht 
dat  bi  mocbte  opclimmen  inden  bemel  totten  e  wigben  leven,  of  neder 
cljmmen  totter  ewigber  verdoemenisse,  wdc  bi  woude.  Mer  alsoe  vroe  als 
bi  die  sonde  gbedaen  badde,  soe  sloecb  die  een  scael  soe  laecb  neder  over- 
mits die  last  der  misdaet  ende  overtredens  Gods  gbebot,  ende  s^n  toorn 
boecb  die  scael  neder  mit  allen  menseben,  datsi  niet  dieper  en  mochten 
vallen.  Ende  die  ander  scael  Gods  wert  soe  boecb  inden  bemel  verbeven^ 
dat  gbien  levende  gbeest  mit  beteren  daer  en  mocbte  comen  dan  God  alleen. 
Daer  om  soe  leide  God  die  vader  daer  in  sinen  soon  mit  gbenaden  ende 
ontfermberticbeit;  die  woecben  neder  in  die  aerde.  Mer  soude  die  ander 
scael  soe  boecb  werden  opgbebeven,  soe  moste  nocb  lagber  die  scael  mitten 
Gods  soen  neder  bugbeu  daer  die  ander  mitten  menscbe  eerst  was;  nu  ist 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  o?er  Diro  van  Delf  en  sgn  >  Tafel  vanden  kerateo  ghelove"    23 

al   wel   weder  gheweghen.  Die  mensche  is  overmits  der  sielen  Cristi  neder- 
clymmen  inden  hemeUchen  throen  weder  verheven. 

Die  ander  sake  wair  om  die  siel  Cristi  soe  laecb  totter  hellen  neder  clam 
isj  want  die  die  duvel  hadde  gheroeft  inden  base  Gods  ende  in  sinen  lande, 
als  hi  den  mensche  vinc  mit  sonden  inden  parades  ende  leiden  inden 
stock  der  hellen  gevanghen  daer  hi  hem  haelde  over  mit  pinen  ende  fol.  88a. 
sloech  mit  overdaet  sgn  haut  anden  guede,  daer  hi  ghien  recht  toe  en  had. 
Hier  om  soe  is  Cristus  neder  geclommen  inden  lande  der  verdoemenisse, 
ende  heeft  ghescoert  ende  ghestormt  die  poorten  der  hellen,  ende  sljn  hant 
gheslaghen  an  syn  eighen  guet  daer  hi  recht  toe  had,  want  syn  handen 
hadden  self  ghemaect  ende  ghescapen,  ende  heeft  die  ghevangen  verlost. 
Ende  aldus  heeft  die  duvel  verloren  mit  recht  al  sljn  macht  op  dat  men- 
scheliké  gheslacht. 

Die  derde  sake  was,  want  der  werelt  licht  was  verminret  ende  die  sonne 
veel  verduustert  overmits  die  sonden  der  menschen,  welc  licht  mit  allen 
verghinc  drie  uren  lanc,  doe  God  inden  cruce  starf,  ende  s\jn  licht  was  der 
werlt  openbaer.  Doe  wast  billix  doe  hi  doot  was,  ende  sijn  godheit  be- 
toechde,  dat  hi  neder  clam  ter  hellen,  ende  die  ewige  duusternisse  ver- 
lichtede,  ende  den  mensche  verclaerde  die  inden  sonden  was,  want  hi  daer 
om  een  waer  licht  inder  werlt  was  ghecomen,  -alle  menseben  te  verlichten 
mit  kennisse  der  waer  heit  mit  scouwen  der  salicheit.  Sinte  Augnst^n  seit 
dat  Cristus  bewiser  sijns  wercs  is,  want  in  synre  passiën  verdiende  hitwie 
saken,  als  dat  hi  mit  sinen  bloede  ons  voldede,  ende  mit  sQnre  sielen  den 
hemel  opsloet,  ende  die  doere  des  levens  mit  sinen  dode  opdede.  Ende  dat 
heeft  hi  altemael  bewijst  inden  neder  dimmen  der  hellen,  want  om  fol.  88^. 
slins  verlossens  ende  verdienste  wil  braken  die  banden  der  verdoeme- 
nisse  ende  werden  qugt  die  ghevanghen.  Ende  om  dat  hi  den  slotel  hadde 
vander  poorten  des  levens,  hier  om  soe  )  vloech  voor  hem  heen  die  duusternisse, 
ende  waer  hi  quam  verscheen  dat  hemelsche  licht.  Dit  was  dat  Zacharias 
prophetierde :  ^^hi  is  van  boven  neder  ghecomen  te  verlichten  die  ghene  die 
sitten  in  duusternissen,  hore  voeten  te  stueren  inden  wech  des  vreden". 
Die  ander  leer  des  capittels  is  mit  ondersceit  van  yegheninghe  >)  der  hellen 
daer  die  siel  Jbesu  neder  gheclommen  is.  Die  heilighe  scrift  seit  op  veel  steden 
dat  die  helle  midden  inden  punte  der  aerden  is  recht  i)  als  een  besloten  put. 
Ende  dair  sijn  drie  dinghen  in,  als  verdoemenisse,  dat  is  een  ewich  derven 
Gods  aensichts;  dat  ander  is  duusternisse,  ende  want  daer  en  is  noch  licht 
noch  ghenade;  dat  derde  is  pyn  ende  wee,  die  beide  anden  lichaem  ende 
ander  sielen  vallen  mit  godes  wonder  wercken  van  rechtvaerdicheit.  Tot 
deser  hellen  en  quam  Cristus  niet,  want  daer  niemant  en  was  dan  quade 


1)  Dit  woord  is  in  margine  ingevoegd,  zeer  verflauwd,  maar  in  vljftiende-eeuws  schrift. 

2)  Waarschynlik  een   Germanisme:   vgl.    Mnd.  jegetUnge  «  gegend.   In   betekenis 
komt  het  overeen  met  de  Nederlandse  woorden  jegenode  en  jegenheit.  (Zie  i^fn/  Wdb.), 


Digitized  by  CjOOQIC 


24  C.  O.  N.  de  VoojB 


menschen,  die  ia  boren  sondea  waren  ghestorven.  Daer  boven  is  der  on- 
noselre  kinder  camer.  die  int  oude  testament  sonder  die  besnidenisse,  ende 
in  dat  nuwe  testament  sonder  die  i)  dope  van  aertrijc  versceiden.  Dese  kinder 
hebben   die  eerste  twiedeel  der  hellen:  si  derven  dat  aenschyn  Gods  ende 

fol.  88f.  derven  s^nre  ghenaden  —  mer  si  s\jn  sonder  sinlike  bevoelike  pijn.  Dair 
sijn  wtwendighe  ende  inwendighe  duusternissen.  Dair  boven  is  die  stede 
des  vegheviers:  daer  is  bevoelike  p^n  ende  ofsceidinghe  van  Gode  tot  enen 
sekeren  tijt  toe,  die  God  alleen  scict  ende  hem  set.  Dair  is  oec  wtwendighe 
duusternisse,  ten  si  datse  die  enghelen  tot  somtijt  verliohten.  mer  daer  en 
is  ghien  inwendighe  duusternisse,  wantsi  staen  in  der  ghenaden  Gods,  daer 
si  oec  in  van  heen  versceiden  die  sonder  dootlike  sonden  sterven.  Dair 
boven  is  die  camer  der  heiligher  ouder  vaderen  die  in  duechden  levedeu, 
ende  hem  daer  menich  iaer  verbeiden.  Dit  hietede  int  oude  testament 
Abrahams  scoet,  ende  daer  was  in  die  pijn  der  verdoemenisse,  want  en 
hadde  hi  ons  mit  sinen  dode  niet  verlost,  soe  mosten  wi  daer  ewelic  ghe- 
bleven  hebben.  Daer  was  oec  mede  wtwendighe  duusternisse,  mer  si  had- 
den van  binnen  ghenade,  troost  ende  hoepe  datse  God  soude  verlossen. 
Tot  deser  hellen  quam  Cristus  ende  nam  daer  wt  die  hi  vant,  als  Adam,  Abra- 
ham ende  alle  die  guede  mannen,  Evam,  Saram  ende  alle  die  guede  vrouwen 
na.  Aldus  isset  te  verstaen  dat  die  propheet  seit:  ,/Ic  sel  dgn  doot  wesen 
O  helsche  doot  ende  dyn  grote  beet  ende  broock." 

Want  alsoe  vroe  als  die  siel  wt  den  monde  Cristi  trat,  quamen  die  enghelen 
mit  cierheden  recht  als  een  heervaert,  ende  leiden  mit  die  wapenen  sQnre 
passiën   totter   hellen   waert  over    berghe,   hoevel  ende   dal,  swevende  die 

fol.  SSd.  heer  mit  conincliker  eer.  Ende  daer  voor  weecken  alle  die  crachten 
der  duusternissen,  die  in  woleken,  in  mueren,  in  meere,  in  busschen  waren 
ghehouden,  also  dat  een  nuwe  heerscap  wert  ghetoecht,  die  haer  niet  ter 
aerden,  mer  der  hellen  lantscap  onderwant.  Dit  ghedrift  ende  ghebaer  wart 
die  vorste  der  duusternisse  of  verdomenisse  ontwaer,  want  die  ewighe 
duuster  nacht  wart  daer  van  sijnre  toecomest  verclaert  ende  verlicht.  Die 
sonne  nam  an  een  blenckende  gulden  veruwe.  Doe  verscheen  die  woning 
claer,  daer  in  verwrect  warden  alle  die  inden  doden  sliepen,  menich  dusent 
iaer  lanc  mit  swaren  verlanghen  dese  vanding  verbeiden.  Doe  ontspranc 
die  oude  Adam:  ende  [sprac]  alle  sijn  menschelike  gheslacht  an  endeseide: 
//Nu  ist  tijt  op  te  staen,  dat  wi  den  nuwen  Adam  ontfaen:  hi  heeft  men- 
schelike cleder  an  ghedaen.  Inder  aerden  heeft  hi  ghewoent.  Ie  hope  hi 
heeft  ons  versoent  vanden  [sonden]  <)  die  ie  beghinck,  doeicsoedomlicmyns 
Gods  ghebodt  overtrat.    Dair  wi  om  woenen  in  dit  wat." 

//Hi  brengt,"  seide  Seth,  //die  oly  der  ontfermenisse,  des  mi  die  enghel 
maecte  wys,  doe  io  om  m^ns  vaders  noot  was  in  also  groter  droeffenisse." 


1)  Dit  woord  is  in  inargineingevoegd.seer  verflauwd,  maar  in  vQftiende-eeawsachrift. 

2)  In  margine  slaat  wel  een  verbetering,  maar  onleesbaar. 


DigitL?ed  by  CjOOQ IC 


Iets  over  Diro  van  Delf  en  zgn  » Tafel  vanden  kersten  fjfhelove"   25 

_« 

Ysaias  die  propheet  quam  daer  voor  ende  seide:  //lek  segghe  iu  voerwaer^ 
dit  U  dat  licht  al  openbaer,  daer  ie  of  screef :  //dat  volc  dat  daer  wandert 
in  duusternisse  heeft  ghesieo  een  groot  licht,  dat  hem  is  opghegaen  voor 
horen  aensicht."  David  die  coninc  hief  op  een  liet  ende  sanc:  //Dit  is 
die  dach  die  God  heeft  ghemaect;  laet  ons  vervroechden  ende  in  hem  fol.  89a. 
verbliden."  Doe  quam  voort  die  oude  Symeon  ende  seide:  //Dit  is  die 
gheen  die  ie  in  cleyn  kindekijn  in  myn  armen  nam,  doemen  hem  inden 
tempel  presentierde.  Ende  ie  seide:  heer,  nu  laet  dinen  knecht  in  vreden, 
want  myn  oghen  hebben  anghesien  dyn  heil,  dattu  voor  allen  menschen 
aensicht  hebste  bereit."  Doe  quam  die  heremyt  baptista  sinte  Jan  ende 
seide:  //Desen  hebbe  ie  ghedoopt  Op  hem  sach  ie  den  heilighen  gheest 
sitten  als  een  duve;  van  hem  hoorde  ie  des  vaders  stemme  sprekende  wten 
woleken:  //hier  is  mijn  lieve  soen.  Desen  heb  ik  ghewyst  mitten  vingher. 
Dit  is  dat  lam  Gods,  dat  op  hem  draecht  al  der  werlt  sonden/*  Doe  qua- 
men  alte  samen  die  propheten  ende  gaven  van  hem  een  ghetuuch  dat  hi 
die  ghene  waer  die  die  sonden  opter  aerden  vergave. 

Doe  sy  dese  vremde  maer  verstonden  [begonnen  die  duvelen]  onder  malcan- 
der  te  vraghen :  //Wat  is  nu  die  vroechde  die  onse  ghevanghen  driven,  meer  dan 
op  een  ander  dachP  Wie  is  dese  scone  blenckende,  dese  starcke  moghende, 
dese  overmoedich,  die  niet  en  coemt  onderdanioh  te  wesen,  mer  ons  te 
ghebieden,  niet  van  ons  ghebonden  te  worden,  mer  onse  gevanghen  uten 
banden  te  verlossen?  Hi  wil  wesen  onse  roever,  mer  niet  onse  inwoenre. 
Nye  en  heeft  onse  schuer  alsulken  gast  ontÜEinghen,  des  hem  soe  seer  ver- 
bliden  onse  ghevanghen.  Si  beghinnen  ons  te  dreighen  ende  niet  te 
bidden;  si  beghinnen  ons  te  versmaden,  als  of  sie  van  salioheden  fol.  89é. 
troost  vernamen."  Des  s^n  si  allen  totten  helschen  vorste  ghegangen,  ende 
spreken  hem  aldus  aen:  Waer  om  heer  hebdi  dit  ghedaen,  dat  ghi  tot  ons 
hebt  ghesent  een  die  hiet  der  werlt  heylant?  EU  is  onder  al  onse  ghevan- 
ghen voor  een  salichmaker  bekent.  Si  driven  soe  grote  vroechde  dat  onse 
schuer  niet  vol  en  is  van  screyen,  mer  van  bliscappen  ende  vroecbden." 
Doe  antwoorde  Sathan,  hertoch  ende  vorst  der  helscher  duusternisse  ende 
heer  des  ewighen  doots:  //Bereit  iu  algader  mit  macht  te  ontfanghen  desen 
gast,  die  iu  is  over  ghecomen.  Hi  is  ghestorven  an  enen  cruce,  ghedoot 
voor  enen  mordenaer,  ende  hi  was  vervaert  voor  den  doot  als  een  ander 
mensche."  Doe  antwoorde  die  helsche  legionen:  //Wanneer  hebstu  desen 
bekent,  dattu  ons  niet  eer  van  desen  en  hebste  ghewairscuwet  F"  Doe  sprac 
weder  Sathan:  //Teghen  desen  man  dede  ie  verwoeden  coninc  Herodes,  doe 
dese  een  kint  was,  daer  hi  om  dode  al  dese  kinder  dien  ghi  hebt  ontfan- 
ghen. Dese  becoorde  ie  inder  woestinen;  dese  dede  ie  den  ioden  vanghen; 
desen  dede  ik  gal  Ie  ende  edie  in  sinen  dode  scencken.  Hi  hiet  Jhesus  van 
Nazareth,  dien  al  dat  ioedsche  volc  is  quaet  ende  haet  i)."  Doe  spraken  die 

1)  /«  Api  As.  it  hftet  veranderd  in  hart. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


26  C.  G.  N.  de  Vooya 


legionen   ende  vraecliden  hem  weder:  //Is  dit  die  gheen  die  Lazanim  ver- 
wecte  vander  doot,  die  wi  drie  daghen  in  banden  hebben  ghehoudenP  Ende 

fol.  390.  doe  hi  riep  mit  een  stemme  dat  hi  van  hier  soude  comen,  doe  en 
batede  niet  al  onse  houden;  hoe  vast  dat  wien  hadden  gheclemmet,  hi  en 
seadde  hem  als  een  aern  syn  vloeghelen  ende  vloech  wt  onsen  nest,  vri 
ende  al  gelost;  ghebroken  werden  die  banden  daer  hi  meed  was  heftet. 
Ende  is  dit  die  selve  heer,  soe  bes  weren  wi  di  bi  dgnre  macht,  en  breng 
ons  die  niet  haer!   Sijn  toecoemst  wart  ons  alte  swaer." 

Doe  dese  raet  onder  die  helle  stont,  brac  wt  lude  een  stemme  als  een 
donreslach,  daer  alle  die  vaader  helscher  woninghe  bevende  of  worden, 
ende  sprac  aldus:  ^/AttoUite  portas!  O  ghi  princen,  heft  op  u  poorten,  ghi 
helsche  vorsten,  dat  daer  ingae  die  coninc  der  gloriën!"  Van  deser  stem- 
men s^n  si  verscrict,  die  doerewachters,  ende  syn  vervaert  ghevloghen. 
Sathan  die  dedet  hem  vraghen:  //Wie  is  dese  coninc  der  gloriën  P"  Dair  wert 
van  buten  gheantwoort,  dat  die  heer  der  duechden  is  coninc  der  gloriën. 
Dair  na  anderwarve  sprac  die  stemme  gods:  //Kinder,  heft  op  die  helsche 
poorten;  laet  ingaen  die  coninc  der  gloriën!"  [Doe  vraechden  si  ander- 
warve: //Wie  is  dese  coninc  der  gloriën P"]  Dair  toe  wart  gheantwoort: 
//Die  heer  stare  ende  machtich  is  coninc  der  gloriën."  Dair  nae  derdewarve 
alder  luutste  sprac  die  stemme:  //Ghi  vorsten,  heft  op  u  helsche  poorten, 
ende  daer  sel  ingaen  die  coninc  der  gloriën!"  Des  riepen  si  al  weder  wt: 
//wie  is  dese  coninc  der  gloriën P"  Doe  wert  gheantwoort  van  buten:  //Die 

fol.  39^.  moghende  heer  inden  stride,  hi  is  coninc  der  gloriën."  Ende  in  dien 
woorden  stiet  God  mitten  stam  des  cruus  die  helsche  poorten  datsi  vielen, 
ende  al  die  banden  der  vanghenisse  ontspronghen.  Ende  doe  quamen  hem  te 
ghemoet  mit  sanghe,  al  gods  vrienden,  ende  seiden  aldus:  //Advenisti  desi- 
derabilis!  Wes  welcome,  alre  begheerlicste  heer,  dien  wi  mit  groten  verlan- 
ghen  hebben  verbeit  inder  du uster nissen !  Onse  suchten  hebben  di  gheroe- 
pen;  nem  ons  nu  in  dynre  hoeden,  ende  lelde  ons  inden  lande  der  levender 
ende  inden  ghesicht  des  vreden.  Du  biste  alleen  onse  heil,  salicheit  ende 
troost.  Verlos  dyn  volc,  ontsluut  dese  vanghenisse,  beroef  die  gheweldi- 
ghen,  lessche  dese  pyn,  ghif  vroechde  die  dyn !"  Doe  reicte  God  wt  sijn 
handen  mit  benedixiën,  ende  seide :  //Vrede  si  mit  u !"  Ende  mittien  nam 
hi  op  Adam,  den  eersten  man,  die  voor  syn  voeten  knielde  ende  badt  ghe- 
nade.  Dien  seide  hi  aldus:  //Ghif  glorie  dinen  God,  scepper  ende  verlosser, 
ende  danck  dinen  salichmaker  met  al  dijn  kinderen,  want  huden  is  iu  ver- 
schenen die  dach  van  genade,  daer  iu  die  vader  in  gloriën  ontfanghen  wil." 
Des  songhen  si:  //Gloria  tibi  domine!  Glorie  si  di  heer,  nu  ende  ymmer- 
meer!"  Doe  quam  die  enghel  Michael  ende  namse  al  in  sijn  behoede  ende 
leidse  mit  licht  uter  hellen  totten  paradys  waert,  mit  love  ende  mit  sanghe. 
Daer  voor  die  psalmista  David  opter  harper  clanc  aldus:  //Alle  die  ontferm- 

fol.  40tf.  herticheden  moeten  den  heer  beliën,  ende  die  wonderlike  dinghen 
die  hi  heeft  ghedaen,  want  hi   hevet  die  metalen  poorten  te  wreven  ende 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  oyer  Dirc  yan  Delf  en  sjjii  «Tafel  yanden  kersteo  (fhelove"*   27 

die  yseren  sloten  te  breken;  hi  heeft  ons  verlicbtet  van  die  ewighe  ber- 
gben;  des  syn  ghestoort  alle  die  dwase  van  herten."  Onder  dese  tijt  heeft 
God  den  drake  ghebonden  in  die  uterste  nederheit  der  duusternissen,  daer 
hi  voor  Antecrists  tiden  niet  en  sel  wtghelaten  warden.  Doe  die  enghel 
Michael  sijn  gheleid  inden  paradijs  brochte  des  vreden  ende  vroechden, 
quamen  den  heer  Gods  te  ghemoete  twee  oude  vaders,  eerwaerdich  van 
aensichte  ende  scoen  van  formen,  welke  dit  heer  Gods  vroliken  ontfenghen. 
Doe  vraechde  hem  Adam  ende  Abraham:  //Segt  ons,  ghi  eerbaer  mannen, 
wie  ghi  sijt,  ende  hoe  sijn  iu  namen,  ende  wat  is  iu  ghestant,  dat  ghi  niet 
ghestorven  en  sijt  ende  tot  ons  int  voirburch  der  hellen  gheclommen,  mer 
syt  ghesament  inden  aertschen  parades  der  weelden?  Hoe  moechdi  dit  mit 
Gode  hebben  verdient,  want  hier  is  soe  menich  gods  mensche  ende  lieve 
vrienden,  die  daer  niet  en  mochten  comen."  Daer  toe  antwoirde  die  eerste 
aldus:  //Ie  ben  gheheten  Enoch,  ende  want  ie  groet  ghelove  an  Gode 
droech,  dat  hi  waer  ghelijc  loenaer  alre  menschen  wercken,  so  heeft  mi 
God  mit  sijnre  eyghenre  bant  vander  aerden  opghenomen  ende  hier  ghe- 
sent."  Die  ander  seide:  //Ie  ben  Helyas  die  propheet,  ende  want  ie  fol.  40è. 
die  minnen  gheer  droech  soe  groot  tot  Gods  eer,  ende  si  vlamde  als  vuer 
in  mijnre  herten,  soe  heeft  God  mit  een  vuerighen  waghen  mi  hier  laten 
voeren."  Doe  vraechden  al  die  Gods  vrienden:  //wat  seldi  hier  doen,  ende 
waer  toe  mach  dit  wesen  ghesciet?"  Doe  seiden  si  weder:  //Wi  en  hebben 
noch  niet  ghesmaect  den  natuerliken  doot,  mer  wi  syn  hier  gheset  te  ver- 
beiden Anticristum  toecoemst,  dat  wi  ieghen  hem  striden  mitten  woorden 
Gods.  Ende  hi  sel  ons  doden,  ende  binnen  drien  daghen  sellen  wi  dan 
verrisen  ende  inden  woleken  ten  hemel  dimmen.  Aldus  en  moghen  wi  van 
Gods  bevelinghe  niet  anders  met  iu  beghinnen."  Daer  nae  quam  een  ander 
man  gaen,  ende  droech  een  teiken  des  cruus  op  sijn  scouder.  Ende  die 
gruetse  al  te  su  verlij  c  mit  groter  wairdichheit  dat  hi  ontfen».  Dien  wert  oec 
ghevraecht  ghelijc  den  anderen.  Die  sprac  aldus:  //Ie  biet  Diamas  ende  was 
een  mordenaer.  Ende  mi  viel  te  gheluc,  dat  ie  mit  Jhesu  wert  ghecruust; 
daer  gheloofde  ie  dat  hi  mijn  God,  mijn  scepper,  mijn  verlosser  wair.  Ende 
ie  badt  hem  dat  hi  mijnre  ghedenken  woude,  als  hi  quaem  in  s^n  ryc.  Doe 
seide  hi  mi  voirwair,  ie  soude  des  daghes  wesen  mit  hem  inden  paradys. 
Dair  toech  ie  wt  minen  lichaem,  ende  nam  dat  teiken  des  cruus  an.  Ende 
doe  ie  quam  voor  den  paradys  staen,  om  deser  saken  wil  liet  mi  die  fol.  40<t. 
enghel  inwaert  gaen."  Doe  riepen  si  al  mit  groter  stemmen  love  sanek  ende 
seiden:  //O  hoe  wonderlic  is  God  in  sinen  heilighen!  God  van  Ysrahel 
heeft  ghegheven  cracht  sinen  volc.  Benedictus  dominus  deus!  God  die  heer 
si  ghebenedyt!"  Die  wyl  dat  dit  wonder  ghesciede,  soe  toech  die  siel  ons 
liefs  heren  Jhesu  Gristi  mitter  godheit  die  oec  inden  grave  bleef  ende  nam 
dat  lichaem  weder  an,  ende  is  met  gloriën  verresen  ende  opverstaen,  als  ie 
vluchts  hier  na  sel  scriven.  Ende  doe  verreser  veel  doder  lichamen  mit  hem, 
Bonderlinghe  des  ouden   vaders  Symeons  twie  sonen  geheten  Carinus  ende 


Digitized  by  CjOOQIC 


28  C.  G.  N.  de  Vooys 


Lenicius;  die  openbaerde  hem  Annaa  ende  Cayphas,  den  oversten  papen, 
ende  voort  Nycodemus  ende  Joseph  ende  Gamaliël,  raetsluden  der  stat  van 
Iheraaalem,  ende  doe  si  besworen  waren  metten  namen  Gods  te  segghen 
wie  si  waren  ende  watsi  daden,  antwoorde  si  als  ie  gheseit  hebbe:  //Wi 
syn  Symeons  kinder  beide,  die  den  salich  maker  der  werlt  ontfene  in  sinen 
armen,  doemen  hem  een  kindeken  presentierde  inden  tempel,  ende  badt 
hem  an,  dat  hi  in  vreden  mochte  versceiden,  want  syn  oghen  hadden  ghe- 
sien  sijn  heil.  Dese  verlosser  is  neder  ghecomen  inden  punt  vander  aerden 
mit  groten  licht,  mit  conincliker  eren,  mit  godliker  macht,  ende  heeft  alle 
.  die  vrienden  Gods  uten  banden  der  verdoemenisse  verlost,  Adam  ende 
fol.  40^  Abraham  ende  alle  die  salighe  mannen,  patriarchen  ende  propheten. 
Ende  Michael,  die  archangel,  hevetse  ghenomen  in  sijnre  hoeden  ende 
heeftse  ghevoert  in  dat  aertsche  paradijs  der  weelden,  went  ter  tyt  toe 
datse  mit  Cristo  den  saliclimaker  clymmen  souden  op  inden  hemel  in  des 
vaders  rijc,  dair  hi  ons  allen  moet  voeren  te  leven  ewelyc.   Amen. 


II. 

fol.  89c.       Dits   die   reghel   der  bisscopen,  aU  die  apoatol  heeft  beecreven^ 
ende  als  loi  inden  decreet  lesen. 

Hi  sal  wesen  sonder  openbare  quaetheit,  op  dat  hi  sijn  volc  castiën  mach 
ende  datsi  niet  en  segghen:  //Meester  maect  u  selven  ghesont!"  Hi  sal 
wesen  sober,  ghien  vraet  noch  g^lsenaer.  Hi  sal  wesen  wijs,  gheleert  in 
heidensche  scriftuer  ende  inden  recht  der  heiligher  kercken.  Hi  sal  wesen 
gheciert  van  zeden  ende  duechden,  dat  niement  en  twivelt  ten  si  een 
gheestelic  vader.  Hi  sal  wesen  een  scaffenaer  der  kerken  goet,  aelmissen 
den  armen  te  deilen,  ellende  ende  peregr^ns  tontfanghen,  een  vader  der 
weezen  ende  weduwen.  Hi  en  sal  ghien  kyver,  vechter  noch  clagher  wesen» 
mer  een  ruwaert  des  vreden.  Hi  en  sal  niet  ghierich  wesen  noch  ghien 
lelie  ghewin  soeken.  Hi  sal  hebben  ripe  guede  mannen  van  clercken  ende 
van  moniken  bi  hem  in  s^n  camer  om  guets  gheruchts  wil;  sijn  huus  sal 
staen  bider  kercken,  op  dat  hi  te  bet  biden  dienst  Gods  mach  wesen;  sgn 
huus  sal  bieten  een  hospitale  ende  een  gasthuus  ende  die  dinghen  salmen 
daer  hantieren.  In  sQnre  tafel  en  salmen  ghien  afterspraec  horen  noch 
buerte  noch  fabulen  voirtbrenghen,  mer  men  sal  die  scrifte  daer  lesen.  Hi 
en  sal  niet  iagen  noch  riden,  noch  hof  van  vrouwen  te  houden, 
fol;  90a  Dii  is  die  officie  der  bisscopen.  Eerst  die  armen  te  besorghen,  na  dat  volc  die  ewe 
Gods  te  leren,  na  te  zeghenen  ende  te  wyen  na  recht  ende  bedwanc  onder  der 
kercken  recht  te  sitten,  na  die  menscheu  van  haren  sonden  te  lossen,  na  in 
synre  ghebedinge  ende  in  contemplaciën  te  bliven.  Aldus  is  hi  een  scaffe- 
naer Gods  over  die  sielen  ende  een  deelre  gheesteliker  gaven;  dair  om  hiet 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  over  Dirc  van  Delf  en  zgn  »Tafel  vanden  kersten  gbelove'"    29 

hi  een  ogbe  gods,  een  brugghe  der  werelt,  een  barder  der  sielen^  een  paep 
des  offers^  ende  een  soenningbe  voir  die  sonden. 

Die  priester  is  inder  beiligber  kercken  onder  den  bisscop  als  een  ridder 
onder  den  bertoecb^  in  vervolgben  suiker  saken  dair  bi  over  gbeset  is  in 
steden  of  in  dorpen.  Ende  sijn  naam  beduut  als  een  gbever  beiligber  din- 
gben,  ende  si  staen  inden  officie  der  twie  ende  tseventieb  iongberen  ons 
beren.  Hi  sende  die  apostolen  in  allen  landen:  also  s^n  nocb  die  bisscopen; 
ende  bi  sende  die  iongberen  in  allen  steden:  also  s^n  nocb  die  procbiaen 
papen. 

Die  priesteren  bieten  inder  scrifturen  engbelen^  wantsi  den  Tolck  oondi- 
gben  die  gbebodeu  gods  ende  der  kercken.  Si  bieten  dat  licbt  der  werlt» 
wantsi  die  wairbeit  Gods  bekennen.  Cristus  sende  sgn  iongberen  in  allen 
steden  daer  bi  toe  comen  soude.  Hoe  merkelic  volcbt  die  kerc  na  den  woor- 
den ons  beren.  Si  bieten  aersten,  wantsi  der  menseben  sonden  bekennen 
ende  connen  bueten.  Si  bieten  vaderen,  wantsi  onse  sielen  inder  doop 
Gods  winnen.  Sie  bieten  joncfrouwen,  want  bem  buert  een  reyne  fol.  90A. 
offerbande  te  offeren  ende  een  reyn  leven  te  leiden.  Si  bieten  voirspraken, 
wantsi  ons  mit  gbebeden  voir  gode  verantwoorden.  Si  bieten  cramers,  want 
onse  sielen  an  bore  balsen  bangben. 

Die  regbel  der  priesteren  beeft  veel  gbelikenisse  mitten  bisscopen.  Si 
sullen  wesen  sober,  besceiden,  saticb  ende  tam,  beboirsam,  oirbairliken, 
kuuscb,  innicb  ende  wel  gbeleert,  rgp  van  zeden,  niet  wtwendicb  van  zeden, 
niet  wilt  van  wanderinge,  niet  gbemeen  onder  tvolc,  niet  nericb  van 
comenscap,  dicwyl  inder  kercken,  mild  van  aelmissen,  bereet  den  volc  te 
antwoirden  wt  den  kersten  ewe.  Hi  sal  dicwQl  misse  doen  ende  Gods 
licbaem  ministrieren,  want  bi  ett  der  menseben  sonden  O- 

Dit  is  die  officie  der  priesteren:  dagbeiix  misse  te  doen,  s^n  seven  gbe- 
tiden  te  lesen,  sijn  psalmodiën  te  eercauwen,  die  ewangeliën  ende  omeliën 
te  lesen  ende  te  prediken,  der  luden  biecbt  te  boren,  ende  penitenci  bem 
te  setten*),  die  sacramenten  te  ministrieren,  die  bedroefden  te  troosten, 
ende  vanden  altaers  offerbande  den  armen  mede  te  deilen,  dat  boven  sinen 
betaemliken  staet  cornet  Ende  ist  dat  bi  dese  saken  niet  en  bantiert,  soe 
gelyct  bi  bet  een  onscamel  dove  bont,  eenre  apen,  dan  enen  priester. 

Die  clercken  syn  gbelyck  den  leviten  in  dat  oude  testament,  die  fol.  90^. 
gbien  erve  onder  bair  maecscap  en  ontfangben,  mer  God  was  bair  erve. 
Ende  dair  om  beduut  bair  naem  als  die  in  den  lote  Gods  gberoepen  sijn. 
Die  clercken  sullen  dragben  een  verwe,  ende  si  sullen  in  gueden  gbelaet 
ende  van  beiligben  leven  buten  den  leken  menseben  voirbairliker  wesen. 
Si  sullen  die  ghetiden  ende  missen  belpen  doen  inden  gods  busen,  wantsi 
SQn  dienren  der  priesteren.   Self  sullen  si  souters  lesen  ende  studieren  die 


1)  Vgl.  Uosea  4,  8.      .  9)  H»   sitteo. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


80  C.  G.  N.  de  Vooyi 


bibel  ende  dat  ghemeen    recht  ende  manier  der  kercken.  Si  moeten  wel 

reinlic  hantwerc  hantieren,  ende  doen  dat  eerlic  is,  als  scriven,  malen^  bar- 

dujr  wercken  ende   sonderlinghe  dairmen  ghene  sonde  mede  en  pleecht  te 

begaen.    Si  sullen   dicw^l   tsamen    comen  ende  dispu tieren  ende  versoecken 

wes  hem  ghebreect  te  leren.  Si  en  sellen  in  ghien  tornoy  vechten,  noch  in 

bruloften  warscappen,  noch  in  tavernen  i)  teren,  noch  ongheoerlofde  dinghen 

hantieren,   ende  consten  vander  heydenscap  en  sullen  si  hantieren.  Si  en 

sellen  over  ghien  bloitstortinge  sitten.  Si  en  moghen  ghien  stockers  noch 

der  heren  knechten  wesen.  Si  en  sullen  tot  ghenen  wairliken  recht  staen. 

Si  moeten  ghesout  wesen  van  leden  ende  volmaect  eerste  eermense  clercken 

sal  wyen.  Si  moeten   vry  wesen,  ghien  eyghen  luden.  Si  en  moeten  ghene 

fol.  90^.  weduwen   trouwen.   Si  en  moeten  ghien  speelluden  wesen.  Si  en  moeten 

ghien  openbaer  penitencie  doen.  Si  en  moeten  croicken  draghen. 

Die  clercken  hebben  veel  privilegiën  boven  die  leke  menschen,  want  hem 
buert  een  beter  leven  te  voeren  van  meerre  eerbaricheit  ende  heilicheden 
dair  si  oec  mede  mitter  crunen  wtgheteikent  syn.  Ende  hier  of  is  inden 
decretael  een  scoen  capittel  ghescreven,  mer  want  ie  nu  mit  deaen  boec 
wairlike  lude  leren  wil,  die  ie  tot  ontsich  der  kersten  ghelove  ende  reve- 
rencie  der  kercken  gaerne  woude  brenghen,  so  en  wil  ie  vander  paepscap 
ende  clergie  niet  meer  scriven,  wantsi  onse  aert-sche  gode  sijn,  ende  enghelen, 
die  ons  totten  hemel  sullen  voeren  ende  leiden,  tot  welken  wech  moet  ons 
die  wandelair  Cristus  Jhesus  wisen  ende  bereiden,  die  ewelic  gheloeft  si  van 
clercken  ende  van  leken.   Amen. 

fol.  90^      I^ie    ander    voirbairlike   staet    der    heyligher    kercken    is   die   clergiên, 

fol.  9la  ^^®    voeren    die    doctoren,    meesteren,    predicaren,    studenten,    want    dit 

sQn  die  oghen  inder  kersten  ghelove  die  op  die  heilige  scriftuer  ghefiin- 

diert  is  

fol.  916.  Die  meisters  inder  godheit  ende  die  doctoers  inden  recht  der  hei- 
ligher  kercken  sullen  in  allen  hooftkercken  van  stichte  ^)  wesen,  ende  men 
sal  hem  vander  clesiën  goet  alsoe  versien  horen  staet  mede  te  houden,  dat 
hem  ghien  noot  en  doe  yet  te  eisschen  of  te  gaderen  vanden  ghenen  die 
die  scrift  begheren  te  leren. 

Voort  in  allen  prochikerken  sullen  wesen  artisten,  datmen  bieten  scoel- 
meesteren,  die  den  kinderen  leren  gramarien,  dat  is  latijn  spreken,  ende  die 
seven  vrië  heidensche  kunsten,  dair  hoir  sinnen  mede  verheven  werden,  [dat  si] 
die  heilighe  scrift  te  bet  moghen  verstaen  als  sie  out  ende  groot  werden,  om 
dat  die  heilighe  scrift  theologie  alle  kunsten  ghebruket  tot  horen  verstaen. 
Ghelijo  dat  die  kinder  van  ysrahel,  doesi  in  dat  heilighe  lant  van  beloften 
trecken  souden,  doe  leenden  si  in  egypten  vanden  heyden  sulveren  ende 
gulden  ende  duerbaer  ghewaden,  die  si  den  heiden  beroefden,  ende  maecten 


I)  Hs,  tobernen.  2)  Hs,  stiohte  te. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Iets  over  Dirc  van  Delf  en  zgo  »Tafel  vanden  kersten  ghelove*'    31 

daer  Gode  een  tabernakel  of.  Aldus  doet  noch  die  scriftuer^  die  ghien  leer 
en  verwerpt  die  zede  of  dueeht  meent,  wiet  oec  heeft  gbescreven  of  gheseit. 

DU  sifn  die  regulen  der  doctoren. 

Eerst  datai  nymmermeer  en  sullen  onderwinden  hem  yement  te  leren  of 
te    instrueren,    si    en    hebben    self    eerst    discipulen    ende    leerkinderen  foL  91c. 
inder  consten  voir  gheweest,  want  sinte  Augustijn  en  dorste  niet  te  leren, 
hi  en  wair  eerst  van  sinte  Ambrosius  gheëxaminiert  ende  versocht. 

Anderwarf  so  sullen  si  gheoirloft  wesen  ende  licenciert  vander  scolen  of 
vanden  paeus  dair  si  die  macht  of  ontCanghen,  want  anders  soudmense  noe- 
men meesteren  der  dwalinghe,  omdatmen  dicw^l  ghesien  heeft  dat  die 
meesteren  die  die  scoel  noch  niet  en  kenden,  oncruut  saeyden,  datsi  onghe- 
love  ende  valsch  leerden. 

Derdewarf  datsi  niet  verkeerliken  en  leren,  noch  onwaerdich  en  sijn,  mer 
hoer  consten  loven,  ende  s^n  bevoelic,  ende  sise  oec  soetelic  voirtbrengen, 
want  anders  soe  stoppen  si  die  oren  der  discipulen.  Als  dair  staet  bescre- 
ven:  si  vergaten  horen  mont  open,  also  stonden  si  op  ghetoghen  ende 
hoirden. 

Yierdewarf  dat  die  doctoren  ymmer  also  wel  leven,  als  si  die  discipulen 
willen  leren,  ende  dat  sQn  goede  leer  om  s^ns  dwaes  levens  wil  van  sinen 
iongheren  niet  versmaet  en  warde,  want  het  is  leliken  den  meester  dat  hi 
leert,  als  die  misdaet  hem  wederspreect,  ende  alsmen  segghen  mach:'//hi 
seitet  ons  ende  hie  en  dodes  self  niet." 

Vyftewaif  datsi  voor  alle   hoir   lessen   ende  disputaciën  alre  eerst  Gode 
aenbeden    ende    aenroepen    sullen    in    haren    ghebeden.    Dit    leert    Ja-  fol.  9W. 
cobus :  //Bidt,"  seit  hi,  //w\jsheit  van  Gode,  die  alle  dinghen  gheeft  overvloe- 
deJic."   Aldus  dede   Hester,  die  tot  Gode   bat  ende  seide:   //heer,  ghif  mi 
rechte  reden  in  minen  monde" 

Sestewarf  dat  s^n  lessen  te  subtijl  noch  te  swair  niet  en  sullen  wesen, 
ende  niet  en  sal  hi  lesen  naden  hoghen  sinnen  die  hi  wel  verstaet,  want 
dan  lase  hi  hem  selven,  mer  na  simpelheit  ende  grofheit  sQnre  iongheren. 
Aldus  dede  Paulus  doe  hi  seide:  //Ie  heb  u  melc  ghegheven  te  drincken  als 
ionghe  gheboren  kinderen  ende  harde  spijs  ghegeven  teten."  Glosa:  Wantsi 
noch  niet  sterc  ghenoech  en  waren  van  verstant. 

Sevendewarf  dat  hi  in  alle  sine  lessen  eerst  God  voir  oghen  sal  hebben 
ende  die  wairheit  der  scrifturen,  vordernisse  des  gheloven,  ende  profijt  der 
discipulen,  want  dat  hi  leert  dat  is  noot,  ende  dat  hi  aldus  sueteliken  leert 
dat  is  groot  ghenoecht,  ende  dat  die  lessen  ontfanghen  werden  dat  is  groot 
profijt.  Want  wat  is  saet,  saeyer  ende  lant,  alset  niet  en  groeyt  noch  op  en 
gaet,  noch  ryp  en  wertP 

Die  glorie  ende  die  eer  der  doctoren  is  toe  vlucht  ende  horen  der  disci- 
pulen, ende  sonderlinghe  als  sy  sedich,  simpel  ende  reyn  van  leven  syn, 
ghehorich,  onderdanich  ende  stille  sijn,  ende  die  ydel  boecken  der  poëteryen 
niet    en    soecken,    mer    die    fonteyne    der    theologyen,    dat    Jacobs    put  fol.  92a. 


Digitized  by  CjOOQIC 


82  C.  G.  N.  de  Vooyg 


is,  daer  lii  wt  dranc,  sijn  kinder,  sijn  ghesinne  ende  syn  iuck  ende  syn 
beesten.  Want  theologie  is  allen  studenten  al  gheheel  ende  genoeoh^  diemen 
voir  allen  consten  leren  sal,  wantsi  gbeeft  alleen  wairheit  te  verstaen,  die 
wijsheyt,  minne  totter  duecht,  eer  voir  gode  ende  voirden  mensche. 

Dit  syn  die  regalen  der  studenten  in  theologiën.  Si  sullen  wesen  goede 
ghelovige  kersten,  want  wie  leren  wil  moet  loven,  als  Aristotiles  seit.  Si 
sullen  gaern  van  alre  male  ^llen  leren  ende  niemant  versmaden,  want  veel 
geesten  hebben  veel  sinnen  ende  een  ygheliken  ghebreect  veel.  Si  sullen 
die  wercken  der  guedertierenheit  hantieren  in  oetmoedicheden,  want  God  ia 
dien  heymeliken  ende  gheeft  hem  s^n  ghenade,  ende  die  wijl  ist  gbesien  dat 
die  studenten  constigher  worden  dan  die  ander,  die  seer  subtyl  waren.  Si 
sullen  gaern  vragben  ende  ondersoeken,  want  die  sulck  pleecbt  te  vinden, 
ende  wie  inder  scrifturen  soect  die  vindt,  ende  wie  clopt  wert  inghelaten. 
Als  Salomon  seit:  f/Si  sullen  horen  watsi  verstaen  dat  in  hare  memorie  is 
op  te  sluten."  Want  dat  eerste  dat  God  den  kinderen  van  Israhel  dede 
inder  ewen,  was  dat  hi  hem  liet  een  arke  maken  daer  sy  haer  heilichdom 
fol.  92^.  in  opsloten.  Yoirt  menich  scoen  ende  suverlick  reghel,  die  die  studenten 
sullen  houwen,  daer  mi  te  lanc  is  of  te  scriven,  om  deser  questi  ende  stu- 
deringhe  die  hier  na  volgbet. 


III. 

fol.  140^.  Die  tyt  der  weder  roepingbe  gbelyct  wel  den  lenten,  daer  die  natuer 
beghint  weder  te  groeyen,  ende  die  sonne  trect  opwaert  ende  stroyet 
haer  rayen  opter  aerden  en  verblyt  alle  leven.  AIso  wert  in  dier  tyt  ewe, 
wysheit  gheboden  ende  raet  gegheven  Gode  te  dienen  ende  aen  te  beden. 
Als  onse  heer  seide  totten  volck:  //Ie  sal  di  verstandenis  gheven,  ende  ie 
sal  di  wisen  inden  weoh  die  du  wanderen  sulste,  ende  ie  sal  m^n  oghen 
op  di  vesten." 

Die  tijt  der  versoeninghe  gbelyct  wel  den  somer,  als  alle  die  aerde  staet 
mit  bloeytsel  ende  bloemen  so  besprengt,  recht  of  si  lachede;  alle  dier  is 
dan  roerich  ende  alle  voghelte  ludet,  dat  hem  verbliden  alle  herten  mit 
ghenuechten  van  leven.  Also  wert  in  dier  tijt  die  mensche  veredelt  an  live 
ende  an  siel  ende  begonde  inden  hemelschen  paradys  te  comen,  daert  alle 
tyt  somer  is  van  vroechden,  ende  doe  worden  syn  wercken  doer  die  ghe- 
nade  Gods  alre  eerst  loensaem  ')  des  rike  Gods,  daer  Faulus  of  seide :  //onse 
wanderinghe  die  is  inden  hemel." 


1)  Dit  woord,  dat  elders  in  het  Mnl.  niet  voorkomt,  is  niet  duidelik  B^  Lubben 
komt  het  voor  in  de  zin  van  «lohnend**.  Uier  Bchynt  «loensam  des  rike  Gods"  te 
moeten  betekenen :  «aanspraak  hebbende  op  de  beloning  van  het  Oodsryk",  maar  mia- 
sohien  is  de  pliiata  bedorven. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  over  Dirc  van  Delf  en  zgn  «Tafel  vanden  kersten  ghelove'*    38 

Die  tijt  ODser  peregrixnaedse  is  beteykent  biden  herfet,  want  dan  gaet  die 
sonne  neder  ende  dan  soe  staet  op  onweder  ende  dan  so  wert  fol.  140^. 
ghedruct  die  natuer,  ende  die  eerste  vruecbde  begbint  te  vergaen.  Alsoe 
gbesciet ')  ons  allen  dat  wi  te  niete  gaen  ende  vervallen  recbt  als  bladen 
vanden  boem^  als  die  propheet  seit:  //die  mensche  is  als  boy,  sijn  daghen 
s^n  als  die  bloem  des  veldes;  dat  boy  verdort  ende  die  bloem  valt".  Aldus 
gheiyct  oec  alle  des  menschen  leven  gheliken  enen  daoh:  die  dwalinghe 
ghelyct  der  nacht,  die  weder roepinghe  ghelijct  der  morghen  stondt,  die  ver- 
soeninghe  ghelyct  den  middagbe,  sijn  peregrimaedse  gelijct  den  avont.  Ende 
alle  des  menschen  leven  is  als  een  dacb  die  daer  is  gheleden. 

Hier  om  moet  dat  kint  sorcbliken  houden  sijn  wake  van  drien  fol.  14U. 
uren.  Die  eerste  ure  is  datmen  letteren  leren  sal  te  lesen  ende  te  scriven, 
want  des  menschen  memorie  is  also  glat  ende  vervloten,  dat  die  mensche 
sonder  die  letteren  die  leren  niet  en  can  onthouden.  Dit  claechde  David 
ende  seide:  //want  ie  ghien  litteratuyre  en  kenne."  Sijn  ouders  hadden 
scapen  doen  hoeden.  Die  ander  ure  is  datmen  hem  sal  duecht  ende  fol.  l^\e. 
guede  zeden  leren  ende  te  dienen,  want  des  menschen  natuer  is  also 
vloetende  ende  drupende  na  der  sinnen  lust,  ist  datmen  dat  kint  mit  disci- 
plyn  niet  en  temmet,  so  verwildert  dat  kint  als  een  ree.  Als  in  canticis 
staet:  //Ganc  wech  anden  cudde  dijnre  iongher  ghesellen  of  speelluden." 
Die  derde  ure  is  datmen  den  kinde  sal  die  ewe  ende  die  gelove  dicw^l 
voor  segghen,  ende  hem  leren  Gode  anroepen,  hem  te  dienen  ende  te  ont- 
sien  ende  van  allen  sonden  te  abstineren.  Aldus  leerde  Thobyas  sinen 
ionghen  soen,  want  die  ghelove  ons  heren  die  salmen  van  datmen  dat  kint 
vander  moeder  borsten  speent  eerst  aen  leren.  Die  lerar  Cyrillus  vraecht, 
wair  om  dat  onse  heer  van  deser  wake  inden  ewangelium  niet  en  seide, 
mer  vanden  anderde,  derde  ende  vierde.  Hi  antwoorde  daer  op  ende  seit^ 
dat  die  domheit  der  kintschedeu  eischt  datsi  niet  van  Gode  ghewroken  en 
sal  werden,  mer  si  behoeft  genade  overmits  luttel  bekennens  ende  beven- 
sicheden,  ghelyck  alst  Tavid  tot  Gode  bat  ende  seide:  //heer,  die  sonden 
ende  domheit  m^nre  kintschede  en  wil  niet  ghedencken." 

Die  ander  wake  is  ende  staet  onder  dat  ouder  vander  ioncheit,  ende  dese 
beghint  van  ach  tien  iaren  aen,  ende  duert  tot  dertich  iaren  toe.  fol  14  W. 
In  dier  tyt  werden  die  banden  ende  zenen  der  litmate  des  menschen  ghe- 
starct  ende  soe  hout  die  mensche  op  in  die  langhe  te  wassen,  ende  dan  soe 
gheeft  die  natuer  den  menschen  lust  sljns  levens  ende  wert  losse  tot  on- 
cuuscheden,  als  een  mule  ende  als  een  paert  daer  ghien  verstant  in  en  is. 
Ende  daer  om  soe  moet  die  ionghe  man  sorchlick  sijn  wake  houden  van 
drien  uren.  Die  eerste  is  dat  men  doet  weten  leges  ende  iura,  dat  beduut 
loy  ende  recht,  keysers  recht  ende  paeus  recht.    Dit  syn  die  twie  swaerden 


l)  Hê,  gheacien. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


34  C.  G.  N.  de  Vooye 


die  siel  ende  lijf  snydea  daar  Cristus  of  seide.  SufBcit,  het  tis  ghenoech, 
want  wi  niet  mere  en  hebben  te  verliesen.  Ënde  al  ist  dat  Paulus  seit  dat 
wi  oirspronclic  van  Gode  in  onser  herten  hebben  loy  ende  recht  ghescre- 
ven,  mer  om  die  domheit  wil  ende  om  die  overtreder  so  syn  si  ons  gheset 
in  een  wrake  der  misdade  ende  in  lonen  der  gueder. 

Die  ander  ure  is  dat  hi  sal  leren  opus  mechanicum  ende  servile,  dat  is 
een  ambocht  of  hantwerc,  sonderlinghe  dat  eerlic  is  ende  datmeu  godlic 
ende  mit  Gode  hantieren  mach,  ende  dat  om  twie  saken  wil.  Eerst  om  den 
verroestighen  ledicheit  mede  te  verdriven,  die  een  oersake  van  traecheden 

fol.  I42<z  is,  ende  voort  tot  veel  ander  sonden.  Die  poëta  seit:  //Ëen  ledich- 
ganger  is  een  verdriet  sijns  selfs  leven."  Salomon  seit:  //Die  mensche 
wert  gheboren  totten  arbeide,  als  die  voghel  te  vlieghen."  Die  ander  sake 
is  om  den  tijtliken  noturft  mede  te  crighen,  dat  hem  ghien  noot  en 
dringhe  onscamele  dinghen  te  handelen.  David  seide:  //Die  daer  ett  den 
arbeit  sijnre  handen  sal  salich  wesen  ende  hem  sal  guet  ghescien."  Die 
derde  ure  is  dat  hi  wt  sal  trecken,  reysen  ende  varen,  lant  ende  volc  suec- 
ken  sien  ende  huren,  leren  sprake  ende  verstaen  der  luden  zeden,  op  dat 
hi  wete  wat  duechde  eer  die  *)  onder  dat  volc  ghelooft  si,  want  in  desen  leert 
niet  alleen  die  man  hoe  hi  mit  anderen  luden  moghe  omgaen,  mer  hi  leert, 
dat  beter  is,  hem  selven  te  verstaen.  Die  poëten  segghen  dat  die  beste 
const  die  ye  vander  hemel  neder  quam,  dat  was  nothozolitos  *),  dat  is :  //mensch 
bekenne  di  selven."  Ende  dese  const  hebben  si  die  wijl  ontfanghen,  die 
reysen  ende  trecken  over  berghen  ende  over  meer,  want  hem  veel  lidens 
wedervaert;  hadden  si  thuus  ghebleven,  si  souden  recht  als  otteren  ende 
mollen  gheweest  hebben.  Die  derde  wake  staet  ouder  die  ouder  van  vroem- 
heit   of  manheit,  ende   beghint  van  dertich  iaren  aen,  ende  duert  tot  tses- 

fol.  1423.  tich  iaren  toe.  In  deser  tijt  so  wert  die  lust  tot  onsuverheden 
ghelescht,  ende  dair  om,  want  die  natuer  in  haren  ghenoechliken  begheren 
nymmermeer  op  en  hout,  so  beghim  hem  die  mensche  tot  anderen  dinghen 
te  keren  die  sijn  ouder  bequaem  sijn,  ende  die  nemen  vervolchs  3)  naden  breyn 
van  sinen  hoefde,  dat  in  dier  tijt  beghint  hart  te  werden  ende  droghe. 
Ende  daer  om  so  set  hem  die  mensche  na  aernste  wisen  saken,  die  der 
ouderdom  der  manheit  wel  betaemt.  Tot  deser  waken  te  houden  syn  oec 
drie  uren.  Die  eerste  is  datmen  hem  verenigen  sal  mit  enen  wive  om  ghe- 
like  vrucht  syns  wesens  ende  persoens  voor  te  brenghen,  ende  dat  is  seer 
ghenoechlic  dat  een  man  sijn  ghelijc  mach  sien  aen,  ende  oec  om  sijn  ge- 
slacht te  meren,  dat  een  teyken  van  gueder  aert  is,  dat  hi  minne  heeft  op 

1)  eer  die  «  waarsckijnUk  bedorven.  Prof,  Verdam  gisi  dat  de  tcAriJver  eerste 
(sa  voomameÜk)  bedoeld  heeft. 

2)  In  de  Gesta  Romanorum  wordt  deze  spreuk  geciteerd  als:  gnoto  seaaton. 

3)  Het  ht.  heeft  eigenlik  vervochs,  met  een  lange  s  aan  het  tlot,  maar  ttusen  de 
o  eu  de  c  ii  iets  ingekrabbeldt  zodat  UfOareehijnUk  vervolchs  bedoeld  ie. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Iets  over  Dirc  van  Delf  en  z^n  » Tafel  Tanden  Kersten  ghelove^*  35 

sijn  nacomelingben,  ende  oec  dat  hi  hebbe  van  sinen  bloede  dien  hi  s\jn 
have  ende  guet  mach  laten,  dien  hi  mit  arbeide  ende  mit  sorghe  vergadert 
heeft.  Om  deser  saken  wil  so  gaf  God  man  ende  wijf  te  samen,  ende  seide: 
//Wasset  ende  wert  vermenichvoudicht  ende  vervelt  die  aerde,"  en  hi  ghe- 
benedydse.  Die  ander  ure  is  dat  hi  sijn  lidmaten  oeffenen  sal  ende  versoec- 
ken    mit  eerliken  wercken  daer  craft  in  is  Ie  proeven,  als  in  ridderscap  te 
hantieren,  dat  groet  noot  is  om  der  verweldigher  ende   onverwinr . . . .  i) 
weder    te    staen.    Hier    om    liet    die   keiser   Augustus   sijn    kinder   leren  fol.  142«. 
springhen,  werpen,  lopen,  steken,  wranghen  *),  vechten,  ende  al  dat  op  stride 
staen  mochte,  want  hi  seide,  een  man  soude  synre  leden  gebruken,  want 
een  man  is  van  sinen   craften  ghenoemt  man  te  wesen.    Die  derde  ure  is 
dat  hi  sal  beghinnen  te  dencken  om  huus  ende  hof,  om  acker  ende  om  velt, 
om  ghesinde  ende  om   vye,   om  huusraet  ende  haef,  want  also  seide  Jacob 
doe  hi  wider  thuus  woude  trecken  mit  wgf  ende  mit  kinder:  //Het  is  recht 
dat  ie   oec  op  enighe  tljt  dencke  dat  ie  m^n  huus  versie."  Salomon  leerde 
sinen  soon:   //Kint,   leert  wijsheit  vander   eemte  of  myer,  die  inden  somer 
vergadert  datsi  inder  winter  verteert."   In  desen  uren  buert  den  man  te 
waken;  onder  sijn  vroeme  ouder  wert  hi  wt  hem  selven  ende  sinen  vrienden. 
Die   vierde   wake,   onder   die  ouder  der  outheit,  duert  van  tsestioh  iaren 
aen   ende  duert  sijn   leven   lanc.    In  deser  tljt  beghint  die  man  sijn  hooft 
neder  te  hanghen,  want  die  natuerlike  betten  beghint  an  hem  te  laeuwen, 
ende  sijn   bloet  beghint  te  vercoelen,  ende  dan   beghint    hi  te  verdwinen 
ende  ouder  te  gaen.    Van  desen  seide  David,  dat  syn  leven  is  rouwe  ende 
arbeit.    In  deser  ouder  so    wert  die  man   onwittich  ende   dom,  want  sijn 
sinnen   beghinnen  te   verduusteren,  ende  hi  wart  wanlovich  ende  wandun- 
ckel,     want    hi    veel    quaets     versocht    heeft,    ende    hi     wert    ghierich,  fol.  l^2d. 
want  hi  siet  dat  hem  die  tijt  ontgaet  meer  guets  te  crighen,  ende  alle  sou- 
den   vallen   hem   of,   dan   ghiericheit    neemt   an  hem   toe.   In  deser  wake 
horen  drie   uren.  Die  eerste  is  datmen   hem  sal  bevelen   over   recht  ende 
over  vonnisse  te  sitten,  scout  of  scepen  te  wesen,  want  die  jonghe  man  en 


1)  Hs.  onverwinr  en  daarna  een  paar  onleesbare  krabbelt.  Be  plaats  is  biykbaar 
bedorven.  Er  moet  een  woord  staan  dat  met  venpeldiger  zinverwant  is,  en  een  sub- 
stantief waarvan  de  beide  genitieven  afhangen. 

2)  Dit  woord  toraughen  »  worstelen  komt  by  Dirc  van  Delf  meer  voor,  bv.  fol. 
2a:  «Die  onghescapen  wille  gods  ende  die  ghescapen  wille  der  sielen  cristi  beghinnen 
int  herte  ihesu  te  v?ranghen  ende  te  wrastelen  in  een  camp  mit  malcander  te  vech- 
ten", en  fol.  2b:  «Ende  dese  partye  wrostelen  ende  wronghen  soe  starckelike  om 
sgn  borst."  Verder  lezen  we  wrastelen  op  fol.  S6b:  «Coemt  moeder,  saverlike 
maghet,  ende  cast  ia  kint  haestelic,  want  die  dach  ten  avont  gaet,  ende  wi  hem 
moeten  graven.  Ach,  dat  minlike  wrattelen,  dat  lyeflike  ontreckcnT*  Vgl.  Mnd. 
wrangen  en  wranger;  Mhd.  rangen,  In  het  Mnl  is  dit  woord  tot  nu  toe  nergens 
elders  aangetroffen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


36  C.  G.  N.  de  Vooya 


can  niet  rechte  wijs  wesen,  om  dat  hi  niet  besocht  en  is.  Ende  oec  is 
die  ionghe  man  sijn  bloet  alte  beroerlic,  dat  lichte  lic  toernich  wort,  ende 
also  worden  sijn  sinnen  also  benevelt,  ende  die  toorn  hindert  sinen  moet 
dat  hi  die  waerheit  inden  saken  niet  sien  en  mach.  Oec  so  is  die  oude 
man  machtich  ende  matich  meer  dan  die  ionghe,  ende  daer  om  salmen  hem 
boven  den  ionghen  regimenten  bevelen  ende  wysheit  aen  hem  te  soecken. 
Die  ander  ure  is  dat  hi  werscap,  brautloft^  vrede  ende  hoechtyt,  feest-e, 
vergaderinghe  dicwijl  maken  sal,  ende  vrienden  ende  maghen  noden  ende 
bidden,  ende  onder  die  vroechde  so  sal  hi  soene  maken,  huwelic  stichten, 
oirbare  scaffen  die  den  vrienden  bequaem  sijn  ende  houden  die  vrienden 
ende  maghen  te  samen,  ende  meren  sinen  name  mit  vroechden,  guet  ende 
eer  So  moghen  si  ghenoemt  werden  //Pater  familias",  dat  is  een  vader  des 
•  fol.  148i7.  huusghesins.  Ende  die  ionghe  luden  souden  gaern  bi  hem  wesen, 
ende  van  ouden  saken  ende  wonder  die  ghesciet  sijn  vraghen,  horen  ende 
verstaen,  op  datsi  haer  leven  nader  ouder  doghet  moghen  rechten.  Die  derde 
ure  is  dat  hi  hem  tot  Gode  keren  sal,  die  hem  ghescapen  heeft,  verlossent 
ende  willencoort  salich  maken,  ende  dit  sal  hi  doen  wt  alle  sijnre  herten, 
ende  so  sal  hi  veel  aelmissen  gheven,  ghevanghen  troosten  ende  verlossen, 
veel  ghebeeds  spreken  ende  langhe  inder  kercken  wesen,  dicwijl  sijn  oude 
verroestighe  sonden  bescreyen,  ende  alle  tyt  te  dencken  op  s\jn  sterfdach 
ende  horen  nader  stemmen  des  ionxten  daechs:  //Stant  op  ende  com  ten 
ordel!"  In  desen  wert  syn  oude  rokelose  leven  ghebetert,  dat  hem  sijn 
sonden  werden  vergheven,  Godes  ghenade  verwerven,  ende  vercrighe  dat 
ewighe  leven,  dat  ons  allen  god  moet  verlenen  ende  gheven.   Amen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


J.  A.  Worp  37 


DE  BRONNEN  VAN  VONDEL'S  ZUNGCHIN. 

Er  is  iets  vreemds  in,  dat  Vondel,  die  de  stof  zgner  treur- 
spelen meestal  nam  uit  het  Oude  Testament,  een  enkelen  keer 
uit  de  classieke  oudheid,  de  vaderlandsche  geschiedenis  en  de 
legenden  van  heiligen,  op  z^n  ouden  dag  zulk  een  exotisch 
onderwerp  koos  als  den  dood  van  een  onbeteekenenden  keizer 
van  China.  Maar  het  sch^nt  althans  iets  minder  vreemd,  wan- 
neer men  weet,  dat  Vondel  de  stof  voor  zgn  Zungchin  ontleend 
heeft  aan  één  der  beroemdste  werken,  die  in  de  17^^  eeuw  te 
Amsterdam  gedrukt  zgn. 

In  1654  bevond  zich  daar  Martino  Martini  (1614 — 1661), 
een  geleerd  Jezuïet,  geboren  te  Trente,  die  lange  jaren  zende- 
ling in  China  was  geweest  en  kaarten  van  dat  ryk  had 
geteekend.  Die  kaarten  gaf  h^,  met  eene  uitvoerige  beschrijving, 
b^  de  beroemde  firma  Johan  Blaeu  uit  en  » vorderde"  zelf  »met 
alle  mogelgcke  naerstigheydt  het  drucken"  van  het  werk,  dat 
in  1655  onder  den  titel  Atlas  Sinensis  a  M.  Martinio  descriptus 
het  licht  zag.  Martini  had  aan  dien  atlas  een  werkje.  De  bello 
Tartarico  historia  toegevoegd,  dat  ook  afzonderlijk  verscheen, 
in  1661  herdrukt  en  in  1656  in  het  Fransch  vertaald  werd  ^), 
wel  een  bew^s,  dat  het  boekje  van  den  Jezuïet,  die  ook  grootere 
historische  werken  heeft  geschreven,  in  den  smaak  viel.  In  deel 
IX  van  Blaeu's  beroemden  atlas,  dat  in  1664  verscheen,  is, 
behalve  de  kaarten  en  de  geographische  beschrijving  van  China 
door  Martinius,  ook  z^ne  Historie  van  den  Tartarischen  oorlog 
opgenomen;  het  is  een  aanhangsel  van  40  bladzijden  van  dezen 
koning  der  » atlas- mastodonten  en  gigantische  folio-sauren'*. 

Aan  het  eerste  gedeelte  nu  van  deze'  Historie  heeft  Vondel 
de  geschiedenis  van  keizer  Zungchin  ontleend;  alle  historische 
feiten,  in  het  treurspel  vermeld,  vindt  men  in  de  Historie  terug. 
Zoo  de  overwinning  van  keizer  Hunguüs  op  de  Tartaren  {Zungchin, 


1)  Aldus  Branet,  Manttel  du  Uèraire,  in  voce  Martini. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


38  J.  A.  Worp 

ys.  80;  Historie,  blz.  2a),  de  vervolging  der  Jezaïeten  door 
keizer  Vanlieus  (vs.  92,  93;  H.,  blz.  4a),  de  hulp  der  Portugee- 
zen  door  het  zenden  van  geschut  en  soldaten  (vs.  96,  97;  H., 
blz.  5a),  den  naam  Lykangzus  van  den  hoofdman  der  roover- 
benden  (ys.  107;  H.,  blz.  12a),  die  zich  tot  keizer  liet  uitroepen 
(vs.  110;  H.,  blz.  13a),  den  dood  van  Guejus  (vs.  116;  H.,  blz. 
136),  het  overloopen  van  Zungchin's  leger  (vs.  124;  H.,  blz.  146). 
In  het  2d«  bedr^f  wordt  gesproken  van  den  edelen  Zunignatius  ') 
(vs.  255;  H.,  blz.  86,  vlgg.),  van  het  innemen  van  Laoiang 
(vs.  285;  H.,  blz.  6a),  van  het  veroveren  van  Xensi,  Eiancheu 
en  Thaiven  (vs.  293 — 295;  H.,  blz.  146),  den  zelfmoord  van 
Kolaus  *)  (vs.  297 ;  H.,  blz.  146)  en  de  Amazone,  die  Ciungtu 
ontzette  (vs.  307;  H.,  blz.  116).  In  het  3^^  bedrgf  worden 
geene  historische  feiten  vermeld.  In  het  4^»  wordt  gewag  gemaakt 
van  de  krggslisten  van  Lykungzus,  om  zich  van  Peking  meester 
te  maken  (vs.  1074,  vlgg.;  H.,  blz.  146),  van  het  oproer  in 
de  stad  (vs.  1124;  H.,  blz.  15a)  en  het  plan  van  Zungchin  om 
te  vluchten  naar  Nanking  (vs.  1158;  H.,  blz.  146).  Het  5<^e 
bedryf  brengt  de  beschr^ving  van  den  dood  van  Zungchin  '), 
zijne  dochter,  zijne  vrouw  en  Eolaus  (vs.  1524,  1495,  vlgg., 
1525,  1549;  H.,  blz.  15a  en  6),  het  beven  van  Lykungzus  op  den 
troon  (vs.  1532;  H.,  blz.  156),  Zungchin's  brief  (vs.  1542;  H., 
blz.  15a),  de  daden  van  Uzangaeius  (vs.  1554,  1586;  H.,  blz. 
16a),  de  vlucht  van  Lycungzus  (vs.  1590;  H.,  blz.  166)  en 
den  dood  van  Zungchin's  drie  zonen  (vs.  1593;  H.,  blz.  156). 
De  »Aertskantzelier**  Us  wordt  in  Aq  Historie  {hlz.  16a)  genoemd, 
maar  alleen  als  een  oud  man  en  vader  van  Uzangaeius;  de 
namen  van  de  keizerin,  de  erfprinses,  den  erfprins  en  de  »staet- 
joflfer"  zgn  door  Vondel  gefingeerd. 


1)  Martini  noemt  hem  San  Ignatius  of  alleen  Ignatias;  hy  was  Christen  geworden. 

2)  Deze  wordt  door  Martini  Colaat  Lias  genoemd;  de  Kolaas,  die  in  het  treurspel 
optreedt,  is  een  andere. 

8)  De  «praimboom''  en  de  •koussebant",  die,  als  instramenten  van  's  keiiers  dood. 
Van  Lennep's  lachspieren  in  beweging  brachten  {Vondel,  X,  blz.  669)  komen  ook  in 
de  Ilutorie  voor. 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  bronnen  van  Vonders  Zunqchin  39 

Een  paar  sprekende  bewijzen,  hoe  nauwgezet  Vondel  z^ne 
bron  gebruikt  heeft  ^),  mogen  hier  volgen.  De  kanselier  üs 
spreekt  van  eene  gebeurtenis  uit  den  eersten  tijd  van  Zungchin's 
regeering  (vs.  116): 

„Zangchin  geraekt  aen  't  rijk,  en,  om  geen  gunst  te  derven. 

Besnoeit  besneênen,  en  Guieius,  al  te  hoogh 

In  maght  gesteigert,  en  den  oversten  in  'toogh. 

Dees,  onder  schijn  van  eer,  gezonden  naer  de  graven 

Der  oude  keizeren^  ontfangt  in  't  heenedraven 

Een  goude  doos,  waer  in  een  zijde  koorde  leit;  ' 

Dies  worght  hy  zich,  door  last  der  hooghste  majesteit". 

In  de  Historie  staat  (blz.  136)^):  ^  Zungchinius^  om  desen 
Gruejus  te  verstooten,  en  van  't  leven  te  berooven,  gaf  hem  een 
last  die  seer  eerleek  scheen,  te  weten,  dat  hy  de  heerlijcke 
graven  van  de  Eeyseren  sijne  voor-ouderen  sou  gaen  besien, 
en  ordre  stellen  op  het  gene  dat  aen  'tcieraedt  der  selver  ont- 
breken mochte.  Den  Eunuchus  oft  Gelubde  kon  die  heerlijcke 
last  niet  afslaen ;  maer  hy  leerde  in  korten  tgdt,  met  wat  voor- 
nemen hy  nytgesonden  was:  want  als  hy  een  weynigh  gereyst 
had,  is  hem  een  verguit  doosken  gegeven,  daer  een  zyde  koorde 
in  was,  met  de  welcke  hy  sich  door  't  gebodt  des  Keysers  heeft 
moeten  ophangen". 

Nog  een  ander  voorbeeld.  Prins  Fungian  heeft  het  paleis 
verlaten,  is  in  de  stad  geweest  en  brengt  z:gn  vader  het  bericht, 
dat  Peking  door  verraad  is  ingenomen.  Van  Lykungzus,  den 
bevelhebber  der  belegeraars,  vertelt  hj  (vs.   1074): 

„Hy  zendt  dan  heimelijk  soldaeten  naer  dees  stadt, 
Verkleet  en  stil  voorheen,  voorzien  van  geit  tot  teering. 
Om  daer  in  kelderen  en  kroegen  zich  ter  neering 
Te  stellen,  tegens  dat  zijn  heirkracht  derwaert  quaem 


1)  Een  enkelen  keer  heeft  Vondel  de  Hiêtorie  te  snel  gelezen  en  daardoor  eene 
onnaawkearigheid  begaan.  Zoo  is  in  vs.  1590,  vlgg.  de  volgorde  niet  goed;  eerat 
zQn  de  zoons  van  Zangchin  gedood  en  daarna  is  Lykangzas  gevlncht. 

2)  Het  is  mogelök,  dat  Vondel  de  oorspronkelijke  Lat^nsche  uitgave  van  het 
kerkje  heeft  gebruikt,  maar  die  stond  mg  niet  ten  dienste. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


40  J.  A.  Worp 

Aenrokken,  sneller  dan  de  tijdingzieke  Faem 
Gewisse  tijding  van  zijn  komste  in  't  hof  kon  brengen. 
Dan  zoudenze  onbekent  zich  in  het  oproer  mengen, 
Bj  hen  te  stooken,  ter  bestemde  tijt  en  uur. 

Zungchin. 

De  krijghsbezetting  heeft  nochtans  met  kracht  den  muur 
Verdaedight  tegens  al  die  roofgezinde  knechten. 

Fungiang. 

Heer  vader,  dat  gevecht  was  slechts  een  spiegelvechten. 
De  roover  won  de  raont  des  krijghsraets  op  zijn  hant: 
Die  vleit  het  avontuur,  door  't  voên  van  misverstant. 
Ter  plaetse,  daer  't  geschut  vervaerlijk  op  afuiten 
Geladen  stont,  om  vier  op  al  'tgewelt  van  buiten 
Te  geven,  schoot  op  schoot^  wert  allerminst  gestreên. 

Zungchin. 

Wy  hoorden  evenwel  by  vlaegen  achtereen 

Het  dondren,  balderen  en  buldren  der  kartouwen. 

Fungiang. 

Alleen  een  valsohe  loze^  om  rijxverraet  te  brouwen: 
Want  onder  eenen  schijn  van  weêrstant,  aen  die  poort 
Ten  weste,  voer  het  hooft  des  krijghsraets  immer  voort. 
De  bussen,  zwanger  van  los  kruit,  op  hunne  raeden 
Met  donderklooten,  tang  nog  ketenen  geladen, 
Gelieten  zich  gewelt  te  baeren  recht  en  scheef, 
Daer  niemant  midlerwijl  getroffen  leggen  bleef. 

Zungchin. 

Het  hooft  des  krijghsraets  is  zoo  niet  berooft  van  zinnen. 
Wat  voordeel  kan  men  bj  zijn  vjants  zege  winnen? 

Fungiang. 

Hy  zag  van  langer  hant  uw'  voorspoet  onder  gaen, 
Den  valsohen  keizer  met  dien  titel  boven  staen. 
Dies  was  het  raetzaemst,  eer  de  noot  begon  te  knijpen. 
Het  avontunr  van  voor  gezwint  by  'thaer  te  grijpen. 
Met  's  keizers  ongeluk  te  trouwen  zijn  geluk". 

In  de  Historie  leest  men  (blz.   14a): 

>Den  roover  Oüdertusschen  .  .  .  seud  een  goet  getal  soldaten 


Digitized  by  CjOOQ IC 


De  bronnen  yan  Vondel's  Zungchin  41 

(yerandert  van  gewaet)  dan  d'een  dan  d'ander  na  de  hooffcstadt, 
en  geeft  haer  geit  om  aldaer  heymelgck  te  koopmanschappen, 
en  gebied  haer  dat  sy  kuchjens  en  kroeghjens  souden  huren, 
of  kleyne  nerinckjens  doen,  tot  dat  hy  met  het  heele  leger  voor 
de  wallen  komen  sou,  en  dat  sy  dan  oproer  in  de  stadt  souden 
maken.  Dese  list  is  onder  haer  wonderlgck  geheym  geweest, 
en  grooter  als  men  van  een  hoop  bedurve  fielen  sou  durven 
verwachten. 

»By  dit  bedrogh,  dat  hy  in  de  stadt  aengelegt  had,  voeghde 
hy  nog  een  ander,  te  weten,  een  verborge  handeling  met  den 
Overste  van  de  Ergghs-raet,  de  welcke,  (bedenckende  dat  het 
met  des  Eeysers  saken  gedaen  was,  en  voor  sich  self  willende 
sorgen)  gelijck  men  segt,  sich  met  den  roover  sou  verbonden 
hebben,  om  de  stadt  over  te  geven:  doch  hoe  dat  is  oft  niet, 
de  roovers  s^n  immers  met'er  haest  naer  de  hooftstadt  Peking 
opgetrocken.  Daer  was  een  seer  stercke  besetting  in  de  stadt, 
en  op  de  vesten  stondt  een  groote  menigte  grof  geschut;  maer 
aen  die  sgde,  daer  de  roovers  (van  de  verraders  van  binnen 
gewaerschout  synde)  storm  liepen,  was  het  maer  geladen  met 
loos  kruyt  sonder  eenige  kogels",  enz. 

Behalve  keizer  Tsongtsching  —  zoo  sch^nt  eigenlek  z^n  naam 
te  zijn  —  »einer  der  geringsten  unter  den  geringen  Fürsten"  '), 
met  zijne  Ghineezen,  is  er  nog  een  ander  element  in  het  treur- 
spel. Eén  der  personeu  is  Adam  Schal,  >Agripyner,  overste  der 
priesteren  van  de  Sociëteit*';  hy  treedt  dikw^ls  op  als  raad- 
gever van  de  Chineesche  staatslieden  en  troost  de  keizerin  en 
de  prinses.  Schall  (1591  — 1666)  was  een  zeer  geleerde  Jezuïet, 
die  jaren  lang  in  China  heeft  geleefd  en  er  zeer  gezien  was, 
vooral  aan  het  hof  van  Zungchin's  opvolger  Schuntschi.  Hy 
was  een  kundig  mathematicus  en  door  zgn  toedoen  heeft  de 
verandering  van  den  Ohineeschen  kalender,  waarmede  vroeger 
reeds  andere  Paters  Jezuïeten  bezig  geweest  waren ,  haar  beslag 


1)  Vgl.  GützlaflTs  Geichichte  det  ehinesitehen  Reieheê  .  .  .  Herautgeg^ten  von  Karl 
Friedrich  Neumann.  Stattgart  und   Pfibingen,  1847,  blz.  567. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


42  J.  A.  Worp 

gekregen.  Schall  heeft  er  een  Latgnsch  werk  over  geschreven. 
Maar  hg  was  tevens  een  practisch  man;  hg  leerde  de  Chineezen 
kanonnen  gieten  en  ze  gebruiken,  en  wist  zich  zoozeer  de  gunst 
van  den  keizer  te  verwerven,  dat  deze  hem  dikwgls  bezocht  en 
de  Christenen  welgezind  was. 

Schal  wordt  in  het  treurspel  meestal  gevolgd  door  een  »Rey 
van  Priest«reu'*,  die  in  hunne  zangen  nog  al  eens  toespelingen 
maken  op  de  zending  in  China,  Riccius  en  Trigault  als  bekende 
mannen  op  dat  gebied  noemen  en  somtgds  ook  iets  van  den 
godsdienst  der  Chineezen  meedeelen.  Het  treurspel  eindigt  met 
eene  voorspelling,  uitgesproken  door  den  » Geest  van  Xaverius". 
Franciscus  Xaverius  (1506 — 1552),  een  Spaansche  Jezuïet,  heeft 
vooral  veel  gedaan  voor  de  zending  in  Japan. 

Al  die  personen  worden  in  de  Historie  van  Martinius  niet 
genoemd,  maar  sommigen  van  hen  waren  Vondel  reeds  van 
vroeger  bekend.  In  1642  had  hg  een  vers  gedicht  Op  het 
Pater  noster  van  Francais  Xaveer  *)  en  tien  jaren  later  op  het 
Eeuwgety  van  Franciscus  Xaverius  *),  waarin  hg,  evenals  in  de 
Zungchin  (vs.  465),  melding  maakte  van  het  feit,  dat  Xaverius 
geland  was  op  bet  eiland  Sanciane,  dicht  bij  China  gelegen, 
maar  door  den  dood  verhinderd  was,  China  zelf  te  bezoeken. 
Ook  Riccius  wordt  in  het  Eeuwgety  (vs.  32)  genoemd  •).  Mis- 
schien kende  Vondel  ook  den  naam  van  Schall  en  van  Nicolaas 
Trigault  % 

Maar  er  komen,  behalve  de  namen  dezer  Jezuïeten,  nog 
eenige  andere  dingen  in  de  Zungchin  voor,  die  het  vermoeden 
wettigen,  dat  Vondel  niet  alleen  de  Historie  van  Martinius, 
maar  ook  nog  een  ander  werk  over  China  gelezen  heeft,  voordat 
hij  ziJD  treurspel  schreef.  En  waarschgnlgk  was  dat  boek  China 

1)  Vgl.  Unger'8  Vondel,  1642—1646,  blz.  100. 

2)  T.a.p.,  1662-1653,  blz.  18. 

3)  Vondel  noemt  hem  in  de  Zungchin,  ys.  409»  Rykaert.  Zie  o?er  MattheoB  Ricei 
(J 652— 1610),  Unger*8  Vondel,  t.a.p.,  blz.  20.  Hy  was  één  der  meeat  beroemde 
patera,  die  in  China  het  Christendom  hebben  gepredikt. 

4)  Trigaalt  wordt  genoemd  in  den  tekst,  dien  Martinins  aan  zQn  atlas  toevoegde 
(blz.  39  en  40  der  uitgare  vnn  1664). 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  bronnen  van  Vondel'ii  Zungchin  43 

monumentis  qua  sacris  quh  pro/anüj  nee  non  variis  Naturae  et 
Artis  spectaculisy  altarumque  rerum  memorabilium  argumentis 
illustrata  ^),  door  den  geleerden  Jezuïet  Athanasius  Eircheras 
(1602 — 1680)  geschreven.  Het  werk  is  in  1667,  dus  in  het- 
zelfde jaar  als  de  Zungchin^  te  Amsterdam  uitgekomen,  misschien 
wel,  omdat  de  schr^Ter  niet  wist,  waar  hij  elders  een  werk 
met  zoo  yele  vreemde  lettertypen  gedrukt  kon  krggen.  Vondel 
kende  Earcher  bij  name,  want  h^  had  in  1652  een  gedicht  aan 
hem  gew^d  ■). 

In  z^n  China  deelt  Eircher  o.  a.  een  en  ander  mede  over  de 
paters  van  z^ne  orde,  die  in  het  Hemelsche  r^k  het  Christen- 
dom hebben  verspreid.  H^  spreekt  niet  alleen  uitvoerig  over 
Schall  %  maar  geeft  ook  zijn  portret  in  de  kleeding  van  een 
mandar^n,  eene  waardigheid,  die  hem  door  één  der  opvolgers 
van  Zungchin  was  vereerd.  Op  de  titelprent  is  dat  portret  ge- 
reproduceerd te  gelgk  met  dat  van  Matthaeus  Riccius  ^).  Trigault 
wordt  dikw^ls  in  het  werk  genoemd  ^). 

Maar  er  is  meer.  Vondel  maakt  melding  van  den  Ghioeeschen 
afgod  Pe  (vs.  427),  die  ook  door  Eircher  genoemd  wordt  (blz. 
136,  137).  De  keizerin  vertelt  (vs.  541),  dat  zg  een  »ro8  ge- 
droght,  gevoert  op  vleermuis  pennen"  heeft  gezien;  Eircher 
geeft  (blz.  84)  de  afbeelding  van  een  vleermuis,  die  de  grootte 
heeft  van  een  gans  en  den  kop  van  een  kat.  Als  het  koor  van 
den  ühineeschen  muur  spreekt,  noemt  het  »tienhondertduizent*' 
als  het  aantal  soldaten,  dat  noodig  is  om  hem  te  verdedigen 
(vs.  933);  Eircher  spreekt  (blz.  218)  van  »decies  centena 
millia   (militum)"  ^).    Vs.    1311    wordt   gesproken   van  dronken 


1)  .  .  .  Amstelodami,  apud  Joannem  JatutOMtum  è  Waetherge  et  EÜgeum  Weyer- 
atraet.  Anno  CIOIOCLXVII.   Cum  PnviUgio. 

2)  Op  den  Edipui  of  Teeckenlolck  van  .  .  .  AthanoHua  Kireker  .  .  .  (▼gl.  Unger's 
Fondel,  1652—1663,  blz.  28). 

8)  Vgl.  blz.  104,  107,  112,  118. 

é)  H|j  wordt  by  Kircher  genoemd  op  blz.  8,  9.  86,  47.97,98,109,118,114,117. 

5)  Blz.  2.  9,  86,  47.  62,  91,  118,  120,  182,  186,  186. 

6)  Kircher  haalt  daar  echter  de  besohry^ing  aan,  die  Martinias  by  z^jn  atlas  gaf; 
zie  de  uitgave  yan  1664,  blz.  19,  20. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


44  J.  A.  Worp,  De  broDneo  van  Vonders  Zungchin 

olifanten;  Eircher  vertelt  (blz.  79),  dat  men  die  dieren  somtgds 
spiritualia  te  drinken  gaf,  waarvan  z^  veel  houden.  De  Chineesche 
priesters  heeten  bg  Vondel  (vs.  1605)  tBonsien";  Eircher  noemt 
ze  tBonsii"  *).  Dat  alles  geeft  geen  absolute  zekerheid,  maar 
maakt  het  toch  waarschijnl^k,  dat  Vondel  voor  z^n  Zungchin 
ook  gebruik  heeft  gemaakt  van  Eircher's   China. 

In  denzelfden  tgd,  dat  Vondel  met  z^n  Zungchin  bezig  was, 
schreef  Antonides  het  treurspel  Trazü^  of  overrompelt  Sina;  de 
onde  dichter  kwam,  volgens  Brandt '),  daardoor  met  den  jongen 
man  in  aanraking.  Dat  er  een  zeer  groot  verschil  bestaat  tus- 
schen  de  beide  treurspelen,  spreekt  wel  van  zelf;  de  dichters 
verschilden  ook  eene  halve  eeuw  in  leeft^d.  Terwgi  in  de 
Zungchin  de  regelen  der  classieke  tragedie  worden  gehuldigd,  is 
de  Trazü  in  aile  opzichten  te  vergeleken  met  de  Aran  en  Titus 
van  Jan  Vos.  En  terw^l  Vondel  nauwgezet  de  geschiedenis 
volgde,  zooals  h^  die  in  de  Historie  van  Martinius  gelezen  had, 
phantaseerde  Antonides  de  geheele  verwikkeling  van  zijn  treur- 
spel, dat  na  Zungchin's  dood  heet  te  spelen,  hoewel  hij  blik- 
baar Blaeu's  atlas,  de  beschr^ving  van  China  en  dus  ook  de 
Historie  kende  en  voor  z^ne  teekening  van  den  hoofdpersoon 
Trazil  trekken  ontleende  aan  den  wreeden  roover  Changchien- 
chungus,  wiens  misdaden  in  het  werk  van  den  geleerden  Jezuïet 
uitvoerig  wordt  geschetst '). 

Groningen,  30  Oct.  1902.  j.  a.  woep. 

1)  o.  a.  op  blr.    96,  99.  Martinias  spreekt  in  zyne  beschr^ving  van  «Magiërs". 

2)  Vgl.  Brandt'a  Leven  van   Vondel  (uitg.  Verwij».   1866).  bl«.  106. 
8)  Vgl.  Hiitorie,  blz.  SS,  vlgg. 


•Digitized  by  VjOOQIC 


J.  Daniels,  S.  J.  45 


BIJDRAGE  TOT  DE  MIDDELNEDERLANDSCHE 
GEBODEN-LITTERATUUR, 

Ia  de  bibliotheek  van  het  klooster  St.  Agatha  b^  Cuyk  be- 
yindt  zich  eeu  handschrift,  my  welwillend  te  leen  gegeven  door 
den  Hoogeerwaarden  Heer  Mgr.  Hollman,  Algemeen-Overste 
der  Eruisheeren.  Het  eerste  deel  yan  de  Annales  Ganonicorum 
Begalarium  S.  Augustini,  Ordinis  S.  Crucis,  uitgegeven  door 
G.  R.  Hermans,  geeft  op  bladz.  113/114  de  volgende  korte 
beschrijving  van  het  hs.  »In  bibliotheca  conventus  8.  Agathae 
obvius  est  Codex  ms.  membranaceus  et  chartaceus  in  foL,  veri 
similiter  ibi  scriptus,  cui  titulus: 

Historia  Ecclesiastica  Eusebii. 

In  fine  legitur: 

»Finitus  est  codex  iste,  qui  dicitur  liber  de  Ecclesiastica 
historia,  anno  Dni  millesimo  CCGG^LI  in  festo  Francisci  con- 
fessoris. 

Sequitur : 
1"*.   Gancellarius   Parisiensis   Qerson  super  praecepta  Dni  et  in- 
cipit.  Audi  Israël  praecepta  Domini. 

2°.  Hier  beghinne  (1.  beghinnen)  die  tien  ghebode  in  Duitsche 
(1.  duutsche). 
3°.  Stella  Glericorum." 

M^ne  aandacht  werd  voornamelgk  getrokken  door  het  Mid- 
delnederlandsch  gedeelte  van  het  hs.,  dat  10  folio's  beslaat  en 
bg  nader  onderzoek  van  belang  bleek  te  z^n  voor  den  beoefe- 
naar van  het  stichtelijk  proza  der  middeleeuwen. 

Het  handschrift  is  een  Igvige  kwarten,  29  c.M.  hoog,  24 
C.M.  breed  en  5i  c.M.  dik.  De  bladz^deu,  gedeeltelijk  van 
papier,  gedeeltelyk  van  perkament,  bevatten  twee  kolommen 
schrift,  hoog  22  c.M.,  breed  6  c.M.;  zg  zijn  met  zwarten  inkt 
geschreven.  De  hoofdstukken  zgn  aangegeven  met  rooden  inkt, 
evenals  de  meeste  initialen.  Sommige  initialen  bevatten  rood 
eu  zwart,  ettelgke  zgu  kunstig  versierd. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


46  J-  Daniels,  S.  J. 


De   band    is    Tan    hout,    ter   dikte  vau  b^kans  16  m.M. ;  de 
leeren  rag  is  goed  geconserveerd;  de  riempjes  of  dwarsgzertjes 
om    het   boek   te   sluiten   ontbreken.    Bovenaan    in  het  midden 
bevindt  zich  een  in  koper  gevat  hoornen  plaatje,  b\  c.M.  laog, 
2  C.M.  breed,  waarop  geschreven  staat: 
Ecclesiastica  hystoria. 
Decë  pcep.  Stella  cle. 
l^.    De   Ecclesiastica   hystoria,    twee   derde  van  het  hs.,  begint 
aldus:   »In  nomine  domini  amen.    Incepi  scribere  Anno  domini 
millesimo  cccc^  xliv°  in  praefesto  symonis  et  iude  apostolorum 
Incipit    prologus   rufini   presbyteri   in    ecclesiasticam    hystoriam 
Peritorum  dicunt  esse  medicorum  etc." 

BuGnus'  vertaling  en  bewerking  van  Eusebius'  geschiedwerk 
was  vermaard  in  de  Middeleeuwen  en  is  in  de  15^»  en  16<^«  eenw 
herhaaldel^k  uitgegeven  ^).  De  tien  boeken  van  den  Griekschen 
tekst  z^n  door  den  Lat^nschen  bewerker  in  negen  boeken 
weergegeven;  twee  nieuwe  zgn  er  aan  toegevoegd,  die  de  ge- 
schiedenis van  324  tot  395  behandelen.  Het  werk  is  vervaar- 
digd in  de  jaren  402  en  403  en  behoort  tot  de  vroegere 
Westersche  geschiedwerken  ^).  Ik  heb  het  handschrift  vergele- 
ken met  twee  Rufinus-edities ;  beide  zyu  verschenen  te  Bazel, 
de  eene  in  1544,  de  andere  in  1549.  Het  stemt  geheel  en 
al  overeen  met  de  editie  van  1544,  met  den  titel  »Auctore8 
Historiae  Ëcclesiasticae  Eusebii  Pamphili  Caesariensis  episcopi 
libri  IX  RuflBno  interprete  (enz.).  . . .  Basileae  per  Hieronymum 
Frobenium  et  Nicolaum  Episcopium.  Anno  MDXLIIII." 
2^.  Het  tweede  gedeelte  van  het  handschrift  is  eene  Lat^nsche 
verhandeling  over  de  X  geboden.  De  inleiding  bevat  f  °.  1. — f°.  6. 


1)  Vgl.  Potthast.  Bibliotheca  Historica  Mcdü  Aevi  11—988  v.  Bardenhewer  heeft 
een  artikel  over  Rafinas  in  het  Kirchenlexicon  10,  1368  volg. 

2)  Cf.  Teaffel.  Geschichte  der  Romischen  Literator.  5.  Aufl.  Leipzig  1890.  p. 
1117.  $.  435, 

Eufini  libri  8  ap.  Mignc,  Patrolog.  lat.  XXI  p.  461—640. 

Eusebios  heeft  «yne  'ExK/^<n»a-riKii  i<rrop(u  geschreven  in  de  jaren  824—836. 
Mea  vindt  den  Griekschen  naast  den  Latijnschen  tekst  (niet  van  Rafinus)  o.  a.  in  de 
Par\jiohe  nitgave:  Typi»  Petri  Le  Pctit  M.DC.LXXVIII.  cam  privilegie  regia 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdrage  tot  de  middelnederlandache  geboden-literatuur  47 

Ieder  »praeceptum"  heeft  verschillende  » expositiones".  Het  ge- 
heel beslaat  47  folio's. 

f°.  1  v°.  » Cancellarius  parisiensis  Gerson  super  praecepta 
Dni  et  incipit.  Aadi  Israël  praecepta  Domini.  et  ea  in  corde 
tuo  quasi  in  libro  scribe.  et  dabo  tibi  terram  fluentem  lac  et 
mei.  Deuteronomii  Sexto." 

f°.  48  r°.  »Finitus  est  tractatus  iste  decalogi  legis  et  decem 
praeceptorum  quem  compilavit  gerson  cancellarius  parisiensis  ut 
dicitur  Anno  domini  millesimo  quadringentesimo  quinquagesimo 
2^  in  die  pauli. 

Een  enkele  «maal  zal  ik  dit  Lat^nsch  geschrift  in  het  vol- 
gende aanhalen  en  noem  het  dan  »6erson  hs."  Toch  is  bg 
mij  twgfel  gerezen,  of  het  wel  van  de  hand  van  den  Pargschen 
kanselier  is.  De  bekende  Du  Pin-editie  van  Gerson's  werken  *) 
heeft  I — 244  v.  een  »Tractatus  de  X  Praeceptis  legis,  et  eorum 
expositione"  en  I — 425  v.  het  bekende  »Opus  tripertitum 
eiusdem  Doctoris  &  Cancellarii  Parisiensis  de  Praeceptis  Deca- 
logi, de  Confessione  &  de  Arte  moriendi*',  dat  groote  ver- 
maardheid bezat  in  de  middeleeuwen,  en  het  voorbeeld  geweest 
is  van  menige  verhandeling  over  de  geboden  en  de  biecht  ^). 

Doch  geen  van  beide  verhandelingen  stemmen  overeen  met 
het  Cuyksche  handschrift.  Meer  overeenkomst  heeft  dit  laatste 
met  het  zoogenaamde  Praeceptorium  van  Nicolaus  de  Lyra 
(Heinrich  von  Vriemar?*)).  Vooralsnog  kan  ik  niet  bewezen, 
of  het  Cuyksche  hs.  een  werk  van  Gerson  heeft  of  het  werk 
van   een  ander  aan  den  kanselier  toeschrgft.    Verschillende  na- 


1)  Joannis    Gersonii    Opera   Omnia.    Hagae    Comitam    apad   Petram  de   Hondt. 
MDCCXXVIII. 

2)  Vgl.   Johannes  Geffcken.   Der  Bildercatechismas  dea  ffinÊsehnten  Jahrhunderta . 
I  Die  zehn  Gebote.  Beilagen  29  v. 

CampbelL.  ADoales  de  la  'fypographie  Néerlandaise  aa  XVe  siècle.  802,  821. 
Tinbergen.  Des  Coninx  Siimme.  bl.  188. 

Troelstra.  De  toestand  der  Catechese  in  Nederland.  (1901).  Hoofdst.  II  $  6. 
Over   het   Compendium   Theologiae,  waarvan    *Tract.   de  X  Praec.*'  een  deel  ait- 
maakt,  zie  men  Geffckeo,  1.  c,  blz.  80. 

3)  Geffcken,  bl.  80.  Troelstra,  bl.  119,  120.  Kirchenlexioon,  V,  1708. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


48  J.  Daniels,  8.  J. 


sporingen  hebben  mg  nog  niet  tot  zekerheid  in  dezen  gebracht. 
3"*.  Het  derde  gedeelte  van  het  hs.,  dat  ik  hier  laat  afdrukken, 
bevat  Middelneerlandica.  Om  het  onderwerp,  dat  behandeld 
wordt,  kannen  ze  geplaatst  worden  in  de  rg  der  geschriften, 
door  Tinbergen  besproken  in  zgne  dissertatie.  Ik  heb  mg  ten 
doel  gesteld  het  hs.  te  verduidelijken  door  het  te  vergelgken 
met  het  Cancellierboeck  *)  (K  35  der  Kon.  Bibl.)  en  met  een 
ander  hs.,  aldaar  bekend  als  X  114.  Weinig  afwgking,  wat 
den  inhoud  betreft,  vertoont  Handschrift  B,  als  Bglage  door 
den  Heer  C.  H.  van  Borssum  Waalkes  in  »De  Vrge  Fries" 
afgedrnkt^)  aan  het  einde  van  zgn  >Tien  (reboden,  naar  een 
hs.  uit  de  Provinciale  Bibl.  v.  Friesland". 

De  thans  volgende  tekst  geeft  de  lezing  van  het  hs.  zoo 
veel  mogelgk  juist  weer.  Interpunctie  en  hoofdletters  zgn  van 
het  hs. 

(f".  1  r®.).  Hier  beghinnen  die  tien  ghebode  in  dautsche. 

Hier  beghinnen  die  tien  ghebode  die  moyses  ontfine  van  gode  op  den 
berch  van  synay  mit  corten  verclaringben  ende  bedudinghe  na  den  woerden 
der  heyligher  leerres.  Ende  een  yghelic  mensche  is  schuldich  van  node  te 
holden  die  tien  ghebode  die  3ine  vijf  sinne  ende  sine  iaren  heeft  Alse 
onse  here  selven  sprac  in  den  ewangelio  doe  die  ionghelinc  tot  hem  quam 
ende  seyde.  Meyster  wat  sal  ie  doen  dat  ie  dat  rike  gods  besitte.  Ende 
onse  here  antwoerde  hem  ende  seyde.  Wilta  dat  rike  gods  besitten  so  holt 
die  ghebode  of  hy  segghen  wolde  mit  niet  myn  en  moghestu  daer  comen. 
Dat  ierste  ghebodt'). 

Dat  ierste  ghebodt  is  du  en  suite  niet  hebben  ander  gode  dan  my  noch 


1)  Tinbergen,  l.  e.  bl.  81  v. 

2)  3e  reeks,  5e  deel,  blz  309  v.  Ik  heb  het  daar  afgedrakte  hs.  en  de  handsehr. 
der  Kon.  Bibl.  (K  25  en  X  114)  vooral  daar  vergeleken  en  de  lexingen  aan  den 
?oet  der  volgende  bladz^den  afgedrukt,  waar  de  zin  van  het  Coyksche  ha.  ophelde- 
ring verdiende. 

3)  Het  begin  van  het  eerste  gebod  komt  bijna  geheel  overeen  met  een  ha.  van  de 
keizeriyke  «Prirat-  nnd  Fidei  Commis  Biblotheek*'  te  Weenen  (n**.  7957),  dnt  ge- 
deeltelijk afgedrukt  staat  b§  C.  G.  N.  de  Vooys  in  zijne  .Bijdrage  tot  de  kennis 
yan  het  Middeleeuwse  Volksgeloof",  in  het  Nederlandsch  Archief  voor  Kerkge- 
schiedenis (1902,  bl.  4  volg.  van  den  afdruk).  Prof  Dr.  J.  Verdam  en  Dr.  de  Vooya 
betuig  ik  mlJn  dank  voor  de  vriendelijke  hulp,  die  ik  mocht  genieten  b(|  het  afdruk- 
ken  van  het  Cuyksche  hs. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdrage  tot  de  middeloederlandsche  geboden-litteratunr  49 

aenbeden  noch  eren  dan  my.  Soe  wie  dat  syn  hope  set  principalike  aen 
creatueren  die  daet  sunde  ende  teghen  dit  ghebot.  Ende  dese  bedet  afgode 
aen  ende  maect  sinen  god  van  creatueren.  Ende  daer  omme  doen  tieghen 
dit  ghebot  de  O  hoeren  scat  te  seer  mynnen  als  golt  ende  silyer  ende'  ander 
eertsche  dinghen.  Ende  (f^  1  y^.).  die  in  desen  verganclike  dinghen  alsoe 
seer  setten  hoer  hert  hoer  haep^)  dat  si  daer  by  vergheten  hoeren  Scepper 
ende  begheven  hem  die  hem  al  dat  goet  verleent  heeft  ende  dien  sy  sculdich 
waren  te  dienen  ende  hem  te  dancken  ende  boven  alle  dinghen  te  mynnen 
ende  te  eren.  Als  ons  bewiset  dat  ierste  ghebot.  Oec  so  doen  teghen  dit 
ghebot  al  die  ghene  die  gheloven  datter  meer  gode  sin  dan  een  of  die  twi velen 
aen  die  sacramenten  der  heyligher  kerken  of  die  gheloven  aen  tovernyen  of 
an  waersaghen  of  aen  menigherhande  boeten  der  older  quenen  die  sy  mit 
woerden  of  mit  menigherhande  manier  van  werken  onderwinden  te  doen'). 
Ende  al  is  dat  sake  dat  si  dicwile  goede  woerden  mit  crucen  menghen  mit 
oerre  tovernyen  opdattet  goet  sc\)nt  te  wesen.  Mer  nochtant  want  si  daer 
oaracteren  *)  ende  vremde  manier  toe  doen  ende  desen  woerden  macht  ende 
cracht  ende  ere  toe  gheven  die  all  ene  gode  toe  behoert  soe  en  salmen  daer 
niet  in  gheloven  want  et  is  teghen  dit  ghebot.  Oec  soe  en  salmen  niet 
gheloven  en  betrouwen  aen  dr  ome  of  aen  valsche  visioene  die  dicwile  over- 
mids  inspreken  des  duvels  of  des  vleysches  ghescien.  Voert  so  doen  teghen 
dit  ghebot  die  hen  of  hoeren  kinderen  laeten  boeten  *)  of  meten  ^)  of  seghenen 


1)  Betrekk.  vnw.,  yooral  in  den  len  nv.  m.  enk.  en  m?.  Vgl.  Mnl.  Wdb.  II — 90/91. 
T.  en  Lettb.  6,  276—289.  f*.  2  r^  en  4  t^  vindt  men  den  4en  nv.  m.  e. 

2)  Het  ha.  wemelt  van  oostmiddelnederlandsche  vormen,  wat  niet  te  verwonderen 
is  in  eene  mnl.  verhandeling  over  een  atichtemk  onderwerp.  Vgl.  Epiaodet  alt  Maer- 
lant'a  Historie  van  Troyen,  ed.  Verdam,  bl.  88.  v. 

8)  K.  86  P.  123  r^.:  «Ende  die  oec  gheloeven  aan  tovemien  of  aen  waer  aegher. 
of  aen  mennigherhande  boeten  der  alder  qaenen.  die  aich  met  woerden  ende  met 
mennigherhande  manyeren  onderwenden  te  doen.'*  Terecht  heeft  Tinbergen  (Coninz 
Samme,  bladz.  143)  *boecen"  van  de  Vrije  Fries,  bladz.  810  veranderd  in  «boeten". 

4)  Caracteren  s  tooverspreaken. 

6)  Boeten  staat  in  het  Mnl.  Wdb.  niet  opgegeven  in  den  zin  van  betooveren,  dien 
het  hier  heeft.  Het  is  een  denominatief  van  boet  «  toovermiddel,  tooverQ  (cie 
boven:  boeten  der  older  qaenen).  Zie  Mnl.  Wdb.  1—1845,  waar  eene  plaats  ait 
Baasbroeo  aangehaald  wordt. 

De  Tbeatonist  heeft  boeten  =  aagariari,  incantare. 

Een  middelnederl.  woord  voor  toovenaar  is  «boetaer**,  cf.  Tinb.,  1.  c,  bl.  148. 

6)  Uitvoerig  bespreekt  Verwas  het  *meten"  als  geneesnüddel.  Ned.  Arch.  voor 
Kerkgesch.  II,  407—410.  Dit  geschiedde  «met  enen  roden  vadem".  Enkele  bgzon- 
derheden  werden  hieraan  toegevoegd  door  De  Vooys  in  z\jn  pas  aangehaald  artikel 
bl.  17  van  den  afdruk. 

Over  een  ander  middeleeawsoh  gebruik,  nl.  het  «wegen"  vond  ik  eenige  belang- 
rQke  mededeelingen  in  «Stimmen  aas  Maria— Ijaaeh",  LXI,  888  volg. 

4 


Digitized  by  CjOOQ IC 


50  J.  Dftniels,  S.  J. 


als  van  den  hoeftaweer  of  van  den  tantsweer  of  yan  der  oolde  of  van 
enigherhande  onghemac  dat  sy  doen  mit  oerre  trafernyen  want  het  mochte 
alaoe  gheschien  dat  dese  menachen  behoefden  dea  bisscope  macht  eer  menae 
absolveren  mochte.  Voert  so  doen  teghen  dit  ghebot  die  hoverdighe  men- 
schen  die  ghierighe  ende  die  gulsighe.  Want  die  apostel  snnte  pauwel  seecht, 
dat  ghiericheit  is  een  dienst  der  afgoden.  Ende  van  den  gnlsighen  aeecht 
hy  welker  god  hoer  buiic  is.  Want  na  santé  iheronimus  ende  angastinas 
woerden  wat  een  mensche  boven  of  ghel^c  gode  mynt  dat  heeft  hy  hem 
gheset  voer  god  also  langhe  als  hyt  so  mint. 

Ghemeynlike  so  doen  tegen  dit  ghebot  die  gode  belyen  mitten  monde 
mer  mitten  werken  hem  verseken  ende  hem  vertoernen.  Yan  welken  onse 
here  claghet  doerden  prophete  ysayam  ende  seyt.  Dit  volc  eert  my  mitten 
lippen  mer  oer  herte  is  veer  van  my. 

Dat  ander  gebodt. 

Dat  ander  ghebot  is  du  en  salte  niet  noemen  (f*.  8  r^.).  den  naeme  gods 
ydeliken.  In  welken  ghebode  als  santé  angastyn  seghet  wort  verboden  al 
ydel  ende  valsche  eet.  Ende  onse  here  seyt  inden  ewangelio.  Ghy  en  sult 
niet  sweren  biden  hemel  noch  byder  eerden,  noch  biden  haer  op  nwen 
hovede  noch  gheenre  hande  ander  eet.  Mer  u  ia  sal  wesen  ia  ende  u  neen 
sal  wesen  neen^  ende  wat  daer  boven  gaet  dat  is  al  van  quaden  halven. 
Voert  so  wort  die  name  gods  ydelike  ghenoemt  ende  dat  ander  ghebot 
ghebroken  die  sinen  even  menschen  breoghet  te  sweren  dat  h$  weet  dat 
niet  waer  en  is,  beyde  syn  sy  meynedich  i)  ende  die  reden  es  dit,  want 
die  eaighen  mensche  dwinghet  te  sweren  ende  weet  dat  hy  sal  valsch  sweren 
die  duet  een  swaer  doot  sunde  dit  gaet  boven  den  manslachtighen  mensche 
inden  scaede^),  want  die  manslachtighe  dodet  den  licham  Ende  die  den 
anderen  daet  zweren  dat  hy  weet  dat  valsch  is  doot  die  ziele  des  ghenes 
den  hy  duet  sweren  ende  tijns  selves.  Mer  den  richter  daer  men  den  eet 


J)  De  Vrfje  Fries,  812  heeft:  *Teii  vierden  mael  heit  meninghe  des  eedes  meaeet- 
seap.  want  die  valsehelie  sweert.  ende  die  den  anderen  dwinget  te  iweren  dat  hl 
weet  dat  niet  waar  en  is  beide  sj^n  si  menedich."  X  114  f®.  4  v®.  leest  ook  wtmm- 
ghe.  De  juiste  lering  heeft  K  85  f®.  126  r^.,  n.1.  memittghê.  Dit  woord  moet  er 
staan  blgkens  Oeffcken,  Betl.,  93:  «Vort  so  is  te  weten,  dat  men  neyne  valsehe  ede 
nemen  (sich  von  Andem  sehwören  lassen)  schal,  noch  sweren,  want,  we  dat  witliken 
eyner  valschen  eet  nympt,  de  vordomet  twe  selen." 

2)  X  114  f».  4  v<*.  «inder  sonden".  VrQe  Fries,  818  .in  der  sonde".  K  85  f». 
126  r®.  «in  der  sanden". 

Het  Ie  gedeelte  van  het  tweede  gebod  is  in  de  andere  redacties  uitvoeriger.  O.  a. 
wordt  er  gesproken  over  •oneersamelio"  sweren  «als  wanneer  iemant  sweert  bi  den 
vjjfwonden  XRI".  Eene  eigenaardige  toevoeging  rind  ik  in  X  114  f®.  4  r^.,  waar 
achter  dese  woorden  staat :  «als  die  vlaminge".  Dese  toevoeging  wordt  niet  gevonden 
in  K.  85. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bjjdrage  tot  de  middelnederlandBche  geboden-litteratnur  51 

voer  ejschet  ende  die  die  sake  richten  sal  die  mach  den  eet  ontfanghen 
Bonder  sunde  wilmens  hem  niet  verdraghen  <)•  Voert  so  wort  die  name  gods 
ydeliken  ghenoemt  ende  dat  ander  ghebot  ghebroken  in  vermaledyden 
woerden  alsmen  vermaledijt  gode  of  synen  heylighen  als  die  dobbelaers  ende 
speelres  in  taveernen  te  doen  pleghen.  Of  alsmen  vermaledyt  dat  woert  gods 
of  bespottet  of  den  prediker  te  hinderen  dat  hi  die  waarheit  te  hart  seghet 
of  teghen  hem  prediket.  Alsoe  doen  die  die  woerde  der  predikers  bespotten 
ende  op  dat  si  hinderen  maken  of  lachinge  of  roepinghe  ende  ander 
tuusschernyen  oefPenen.  Ende  oec  die  ghene  die  yermaledyen  den  wille  gods. 
Dat  derde  ghebodt. 
Dat  derde  ghebot  is  denc  dattu  den  vierdach  heylichste.  Dit  ghebot 
moetmen  aldus  verstaen,  dat  w\j  ghemeynlickensallen  aflaeten  van  lichaemliken 
werken  ende  van  hantwerken  by  welken  die  ziele  wert  belet  dat  si  niet 
mach  vredelike  aendencken  gode  >).  Oec  soe  brekent  dit  ghebot  al  die  ghene 
die  op  heylige  daghe  (f°.  2  v°.}.  pl^hen  te  wanderen  toe  comenscap  van 
ghewoenten  ende  van  ghiericheiden  ende  om  hope  der  winninghe  ende  daer 
om  selden  comen  in  die  kerke  die  breken  dit  ghebot,  mer  die  selden  gaet 
op  den  heylighen  dach  totten  mer  eten  van  node  ende  daer  om  niet  achter 
en  laten  den  dienst  gods  dese  machmen  ontsculdighen.  Oec  comenscap  die 
men  duet  in  spysen  die  noot  sijn  totter  hoechtyt.  alse  in  broet  w^n  ende 
in  vleysche  ende  der  gheliken,  die  en  syn  niet  verboden  des ')  hem  een 
mensche  daer  om  niet  af  en  trecke  van  ambochten  der  heyligher  kerken. 
Oec  80  en  salmen  op  den  heylighen  dach  ghene  weerlike  pleytinge  holden 
noch  hantieren  et  en  waer  dattet  noot  eyschede  of  goddlensticheit  of  goeder- 
tierenheit  daer  toe  riede,  want  gheset  is  inden  rechten  dattet  gedalsche  des 
gherichtes  dan  sal  rosten  ten  sy  dattet  noot  of  goddiensticheit  of  goeder- 
tierenheid eyschet.  Oec  so  verstaetmen  dit  ghebot  aldus  dat  wy  inden 
heylighen  daghe  sunderlinghe  op  haelden  van  dootliken  sunden.  Want  inden 
vierdaghen   sal   hem   een  mensche   meer   gheven   tot  godliken  dinghen,  in 


1)  K  86  1?.  126  r^.  «ende  die  die  saken  richten  sal  die  mach  den  egdt  ontfaen 
•onder  sanden.  en  wilmens  hem  niet  yerdraghen." 

X   114  f^.  4  y^.  *Mar  een  rechter  dairment  voir  eyschet  ende  die  saken  rechten 
sel  die  mach  den  eet  ontfaen  sonder  sonde  wilmens  hem  niet  verdragen." 
Verdraghen  =  kwytschelden,  cf.  Rind.  112. 

2)  De  redactie  van  de  Yrije  Fries  geeft  na  deze  woorden  eene  nitvoerige  beschou- 
wing van  de  omstandigheden,  waaronder  *die  op  den  heilighen  dach  arbeidet  wert 
ontflchaldicht  van  dootliken  souden*',  die  ook  weer  gevonden  worden  K  85  f^.  186 
y®.  (eerst  op  f^.  188  y^.  begint  «die  ghene  die  plegen  te  wanderen  tot  comenscap"). 
Vgl.  ook  X  114  f«.  5  r*».  tol  f».  6  r*».  (onderaan). 

8)  Des  op  te  vatten  in  den  sin  van:  alt  of  mitt.  Cf.  Mnl.  Wdb.,  II — 186.  K  8 
f^.  128  V®.:  «die  en  sfjn  niet  yerboden  als  hem  daer  om  een  mensche  niet  en  trect 
van  den  ambocht  der  heiligher  kerken." 


Digitized  by  CjOOQ IC 


52  J'  Daniels,  S.  J. 


gliebeden  in  psalmen  te  lesen,  in  jvedicacien  ende  anderen  doecbden  ende 
gheesteliker  disciplinen  meer  dan  op  ander  daghen.  Want  god  heeft  den 
hejlighen  dach  gheboden  te  bieren  van  lichaemiike  werken  sonderlinghe  op 
dat  die  mensche  sonde  Triliker  ende  roeteliker  aendencken  der  godliker 
oeffeninghe  welke  die  lude  onuner  hebben  Terg  heten  die  al  die  weke  arbeyden 
heylighe  gheoerlofde  wercken.  Mer  den  sonnendach  of  den  Yierdach  ont- 
reynnen  sy  ende  besmitten  aendenckende  die  wallnstieheyden  der  dronckenscap 
ende  der  oncausheit  ende  der  dansinghe.  Ende  Tan  desen  menachen  claeghet 
onse  here  doerden  prophete  ezechiel  sprekende.  Myn  heylige  stede  hebdy 
Tersmaet  ende  mynen  sabbeth  dat  is  mynen  TJerdach  hebdy  besmit,  daer 
om  sal  ie  a  gheren  yersmalic  te  wesen  allen  gheslechten. 

Dat  Tierde  gebot. 
Dat  Tierde  gebot  is  eer  Taeder  ende  moeder  ende  du  salte  langhe  leven 
op  eertrike.  Dit  ghebot  Termaent  ons  (f.  3  r^.).  te  hoeden  te  Tertoernen 
Tader  ende  moeder  wetende.  Want  die  hem  mit  Toersate  vloect  of  hem 
deert  by  qoaetheyden  die  doet  teghen  dit  ghebot.  Wy  snllen  onsen  nataer- 
liken  Tader  ende  moeder  eren  ende  bewysen  hem  reTerende  ende  hem 
nummermeer  doen  ongelijc  mit  woerden  noch  mit  werken.  Daer  toe  troest 
ons  die  wyse  man  ecclesiasticus  inden  soeTenden  capittel  ende  spreect  aldus. 
Eer  dinen  Tader  ende  die  zuchtinghe  d^nre  moeder  en  Terghet  niet  Ghedenc 
dattu  niet  en  haddeste  gheweest  dan  oTermits  hem  ende  ghif  hem  alsoe  als 
sy  dy  ghegheTen  hebben.  O  Oec  so  machmen  dit  ghebot  Terstaen  Tan  den 
gheesteliken  Taeder  als  hem  onderdanich  te  wesen  wanneer  hy  ons  ghebiet 
te  Tieren  ende  te  Tasten  dattu  dat  doest<e  ende  dat  holste  by  die  banne  der 
heyliger  kerken.  Ende  dattu  scuwes  die  bannighe  menschen^).  Want  oTer- 
tredinghe  ai  deser  sunden  ist  dat  sy  gheschien  wt  Toersetten  wille  ende  wt 
Tersmanisse  in  brenghen  dootlike  sunde  ').  Voert  so  saltu  eren  dynen  gheeste- 
liken Tader  hem  betalende  die  scholt  der  ghereehticheit.  Als  dattu  offerste 
als  te  offeren  is  als  inden  meesten  hoechtyden  na  ghewoenten  des  landes^ 
of  om  armoede  des  priesters  te  hulpen  te  comen  sgnre  noot  Ende  dattu 
hem  tiende  geTes  als  du  schuldich  biste  Tan  dynen  goede  Tan  welken  men 


1)  De  VrQe  Vries,  315,  X  114  f».  7  t<*..  K  85  r.  130  r*".  s^jn  oitToeriger  oTer 
de  TerpliehtingeD,  die  men  ten  opiichte  der  onden  heeft. 

2)  Vrge  Fries  bl.  315  (ondentn):  «als  wanneer  hi  ons  ghebiedet  te  Tieren  of  te 
vasten,  datta  dat  doeste  ende  hondes  die  banne  der  heiligber  kerken,  ende  dattn 
icnwes  die  banninghe  menschen".  (1.  bannighe).  «Der  Spiegel  des  Snndera"  (:t  &^< 
1470)  heeft  op  bl.  Sla:  «Item  hasta  nie  bei  katsem  oder  laden  oder  baennigen 
menschen  wonang  gebabt  mit  in  on  not  geredt,  sy  in  irem  Terstockten  sinnen  ge- 
stoerckt,  den  ban  Teraeht,  wider  die  ordnong  geystlich  and  keyser  recht  geredt  ent." 
Oeffeken,  Beil.  58  (waar  gehandeld  wordt  over  de  sonden  tegen  het  Ie  gebod). 

3)  K  35  f^.  181  r®.  «ende  wt  versmadeniise  soe  bringhet  in  doetlike  snnden**. 
X  114  f^.  8  r^.  «off  wt  Tersmadenisse  si  inbrengen  dootliken  sonden". 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bedrage  tot  de  middelnederlandsclie  geboden -litterataur  53 

sal  tiende  gheven.  £nde  dattu  bychste  eens  des  iaers  ten  mynsten  dynen 
eyghen  priester  of  dient  gheoerloft  is  bycht  te  hoeren.  Oec  soe  saltu  eren 
dynen  glieesteliken  vader  hem  te  bewysen  beteemlike  eer  ende  reverencie. 
Mer  wee  den  ghenen  die  die  priesters  niet  en  eren  om  hoerre  priesterscap. 
Voort  want  wy  gode  sin  sculdich  te  roynnen  boven  alle  dinc  ende  synen 
ghebode  te  volghen,  soe  en  sal  niement  vaeder  oft  moeder  of  priesters  onder- 
danich  wesen  teghen  dat  ghebot  gods  of  saelicheit  synre  zielen.  Want  yement 
die  gode  wil  dienen  ende  scheyden  hem  vander  werlt  ende  vander  ghiericheit 
ende  hoere  ghenuechte  ende  weerlicke  geselscap  ende  gaen  in  een  heylighe 
appropierde  oerde  om  gode  te  dienen  die  en  salt  noch  om  vader  noch  om 
moeder  laten  ten  waer  sake  dat  sy  arm  ende  crano  waren  ende  sonder  hem 
hoer  nootdruft  niet  en  oonden  hebben  ende  oec  (f*.  3  v*.).  van  gode  hem 
niet  en  trecten.  want  so  en  mochte  hy  vader  noch  moeder  niet  laten  naden 
gheboden  gods  ende  gaen  in  een  oerde  mer  trecke  oer  dienst  hem  van  gode 
soe  mach  hy  se  laeten  ende  gaen  in  een  oerde.  Ende  hier  of  spreect  sunte 
iheronimuB  in  eenre  epistolen  die  hy  scryft  tot  helyodorum.  Al  waer  dat 
zake  datty  dyn  moeder  hoer  borsten  toenden  daer  sy  dy  mede  heeft  ghevoedet 
mit  gespreyden  haer  ende  mit  ghescoerden  clederen  O  ^nde  dijn  vader  opten 
dorpel  laghe.  over  trede  dinen  vader  ende  gae  mit  dioghen  oghen  ende  vlie 
totter  bannier  des  cruces,  het  is  allene  een  manier  der  goedertierenheyt  in 
desen  dinghen  wreet  hebben  geweest. 

Dat  vijfte  gebodt. 

Dat  vyfte  ghebot  is  du  en  salte  niement  doden.  In  welken  openbaerlic 
al  manslach  verboden  wort.  Mer  verborghenlic  wort  daer  verboden  alle 
gramscap  mit  herten  als  hat  ende  n^t.  Het  is  te  weten  dat  voele  manieren 
s\jn  van  dootslaghe  somighe  mitter  hant  somighe  mit  gebode  so  dode  pylatus 
cristam.  somighe  mit  raede  als  yement  raet  of  bidt  dat  hy  dootslach  doe, 
ende  toent  hem  oerberlio  dien  hy  vervolghen  mach  wt  der  dootslacht  *). 
Ende  alsulke  menschen  als  innocencius  seecht  sint  schuldich  des  dootslaghes. 

Gheestelic  dootslach  is  in  welken  een  mensche  wort  ghedoot  gheestelike 
als  ten  iersten  in  haete  tot  enighen  menschen.  Yan  welken  sunte  iohan 


1)  X  lU  f.  9  r^.  «mit  schoerden  clederen*'. 

2)  Cf.  hl.  Oerson  Dec.  Praeo.  f^.  26  r^.  vSecando  eoDBÜio  pata  cam  qais  alteri 
soadet  vel  rogat  ipsum  facere  homicidiam  ostendens  sibi  utilitatem  qae  seqaitur  ex 
homioidio.  et  talis  secundam  innocenciam  eit  reas  homicidii  et  cam  hoc  irregalaritatem 
incarrit." 

K  86  f^.  183  r^.  «ende  toent  hem  orberlicheit  die  bi  vervolghen  mach  wt  der 
doeUlaoh". 

X  114  P.  9  v^.  *ende  toent  hem  oirbairlicheit  die  hi  verTolgcn  mach  wt  der 
dootolaoh'*. 

Ongetwijfeld  moet  ook  aldos  gelezen  worden  in  het  Cayksche  hs.  Uit  de  afkorting 
van  den  uitgang  Aeit  al»-  *  is  deze  meer  yoorkomende  font  gemakkelijk  te  yerklaren 


Digitized  by  VjOOQIC 


54  J-  OftDiels.  8.  J. 


flcriyet  in  STJure  epistolen.  Alle  die  ghene  die  sjnen  broeder  haetet  die  is 
mMislaclitich.  Ten  anderen  male  duet  hy  gheestelic  dootslach  die  den  an- 
deren trecket  Tan  enen  goeden  wille  ende  Tan  enen  goeden  werck  tot  der 
werlt.  want  die  wort  ghedoot  inder  zielen.  Ende  dese  doen  meerren  acaede 
dan  die  ghene  die  cristum  cniusten.  Als  sunte  bernaert  spreect  in  enen 
sermoen  Tander  bekieringhe  santé  paawels.  Ten  derden  maele  geschiet  gheestelic 
dootslach  mit  woerden  ende  milten  monde  als  in  achterclappinghe  Tan  onsen 
cTen  menschen  Tan  haete.  Ten  Tierden  maele  geschiet  gheestelic  dootslach 
iaden  wercken.  als  niet  te  spgsen  ofte  hulpen  comen  den  armen  in  hoerre  noot. 

Dat  seste  gebodt. 

Bat  seste  ghebot  is  dn  en  salte  niet  doen  OTer  (P.  4  r**.)-  ^nl  Als  santé 
aagustyn  seecht  soe  Terbiet  dit  ghebot  alle  ongheoerlofte  hantieringhe  der 
leden.  Ommer  Terbiet  hy  al  ongheoerlofte  begheerte  ende  alle  onreynicheit 
des  Tleys.  £ade  oec  doet  men  tieghen  dit  ghebot  lelicke  ende  oncunssche 
dinghen  oTer  te  peynsen,  ende  in  lelicken  ghedachten  te  merren  al  willens 
mit  ghenuechten  ende  niet  te  weder  staen  nae  synen  Termoeghen  ende 
cracht  Want  weert  zaeck  dat  yement  mit  merringhen  al  willens  in  Tleysohe- 
liker  ghena echten  begheerte  hadde  te  oTerpeynsen  al  en  wonde  hy  nummermeer 
sulke  lelicke  dinghen  Tolbrenghen  mitten  wercken  Nochtant  als  sonte  angnstyn 
seecht  beginge  hy  dootlike  snnde.  Oec  duet  hy  teghen  dit  ghebot  die  s^n 
eyghen  wijf  laet  ende  Toer  dat  gheestelike  recht  Terwonnen  >)  ende  die  se 
mynt  die  ghelaeten  is  dnet  oyerspul  wt  ghenomen  om  apenbaer  OTerspnl 
als  sunte  matheus  scryfi  Vander  sceydinghe  mans  ende  w^fe  is  Toele  ghescreven 
inden  gheesteliken  rechte  dat  alte  lanc  waer  hier  te  scriTen.  Mer  dient  noot 
is  die  mach  daer  Tan  raet  nemen  myt  enen  die  hem  gheestelics  recht  Terstaet. 
Dat  soeTende  gebodt. 

Dat  socTende  ghebot  is  du  en  salte  niet  doen  diefte.  In  welken  ghebode 
als  sonte  augustijn  seecht  wort  Ter  boden  al  meninghe  (1.  neminghe  met  de 
Vrye  Fries  318)  eens  Treemden  dinghes  dat  coemt  wt  ghiericheyden  of  uut 
onrechte.  Tieghen  dit  ghebot  doen  die  ghene  ten  iersten  die  hoeren  cureyten 
loesliken  in  oeren  offerhande  ende  tiende  bedrieghen.  Ten  anderen  mael  die 
diefliken  ontrecken  oeren  heren  die  dinghe  die  hem  Tan  rechte  toe  horen. 
Ten  derden  mael  doen  teghen  dit  ghebot  dienstknechte  of  meechde  die 
diefliken  Terteren  dat  goet  hoerre  heren  ende  die  oec  merclike  aelmisse 
ghcTen  teghen  hoeren  wille  sonder  noot>)  Ten  Tierden  mael  doen  teghen 


1)  K  86  f*.  184  T®.  «Oec  daet  teghen  dit  ghebodt  een  man  die  t|fn  ejghen  wQf 
laet.  wtghenomen  om  openbaer  oTerspoel  ende  Toer  dat  gheestelic  ghericht.  ende  die 
■e  neemt  die  ghelaten  ii  dnet  oTerspoel  als  sanete  mathent  beKhrfjft."  Hetselfde 
ongeveer  leest  X  114  f*.  10  t^.  en  de  Vrye  Fries,  818.  De  woorden  Tan  het 
Coyksche  hs.  schijnen  nit  het  Terhand  gerukt  te  sQn. 

2)  YrtJe  Fries,  819  segt  dat  ook  Troawen  door  bet  geven  van  talmoesen  tegen 
den  wil   van  hare  echtgenooten  tegen  dit  gebod  sondigen:  «Mer  dat  wart  nochtan 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdrage  tot  de  middelnederlandsche  geboden-litteratuar  55 

dit  ghebot  die  den  heren  hoeren  rechten  tol  of  weechgelt  ontholden.  ende 
die  sijn  sculdich  al  dat  weder  te  gheven.  Oec  soe  doen  tegen  dit  ghebot 
alle  die  ghene  die  den  anderen  ontscryft  of  ontrekent  of  ontweghet  of  ont- 
metet  O*  Oec  doen  teghen  dit  ghebot  woeckeners  of  oec  lude  die  ducwyie 
wtlenen  hoer  ghelt  sonder  (f*.  4  y^.)  enighe  Torwerde  ^)  meer  daer  af  te 
nemen.  Mer  nochtant  mit  alsulke  moede  ende  aendachte  dat  sy  iet  sullen 
nemen  boven  dat  hoeft  geit.  Dese  sint')  woeckeners  voer  gode  om  oerre 
quader  meninghen.  Oec  so  doen  tegen  dit  ghebot  die  hoer  goet  duerre  ver- 
copen  omme  vertreckenisse  der  tp  dan  si  hem  moghen  ghelden  in  der 
tegen wordigher  tijt^)  Ende  oec  doen  teghen  dit  ghebot  die  wetelike  verco- 


ghehengfaet  in  drierhande  manieren.  Ten  eersten  mael  of  dat  w\jf  waer  wQfachtig 
enz."  Het  woord  «wDfiachtig"  komt  mij  zeer  yerdacht  yoor.  K  86  f?.  186  v".  heeft 
#wennachtich".  X  114  f°.  11  r^.  heeft  winachtig.  De  volgende  plaatt  ?an  het  6er- 
•on  hs.  neemt  lederen  twQfel  weg:  «Fallit  hoc  tamen  in  triplici  caaa.  primo  ai  azor 
ipsa  sit  htcrativa  ut  notat  iohannea  XXXi^  quaestione.  Qai  adeo:  Seoanda  ai  habeat 
bona  paterna  de  talibas  enim  bonis  aicut  de  rebaa  lacrativis  mulieres  posaunt  facere 
eleemoainam  aine  licentia  maritorom." 

1)  Ootmeten  -=  door  bedrog  in  het  meten  iemand  te  kort  doen.  Vgl.  A.  B^ns 
42  (ed.  Bogaers): 

God  weet,  hoese  som  cr\)gen  haer  substantie 

Door  liegen,  bedriegen,  ontschr^yen,  ontmeten, 

Oft  anders  daer  woeckere  oft  finantie. 
De  8  andere  met  ont  samengestelde  woorden  zQn  op  dezelfde  wyze  te  verklaren, 
vgl.  Kiliaen:  ontmeten  =  fellere  mensara  «  iniqae  metiri;  ontrekenen  =  namerando 
sive  eomputando  fallere;  ontweghen  s=  dolose  ponderare,  vgl.  Raasbr.,  Tab.  II,  172 
reg.  12:  «Bnde  hier  ave  eomt  alle  onghewaricheit,  dat  es:  ontweghen,  ontmeten, 
onttellen,  ontrekenen,  persemen  enz." 

2)  »  zonder  de  voorwaarde  te  stellen  dat  men  rente  betalen  moet. 

8)  Sint.  Oostmiddelned.  vorm,  te  vergeleken  met  brekent  (2  r^.)  en  haeldent 
(6  v".),  of.  Hist  V.  Troyen,  11068.  Dr.  De  Vooys  deelt  m^  mede,  dat  hQ  zalke 
vormen  o.  a.  gevonden  heeft  in  een  Ms.  Brussel  2224. 

4)  De  Vr\)e  Fries  (8e  reeks,  deel  6)  heeft  op  bl.  820:  «Oec  so  doen  teghen  dit 
ghebot  die  haer  goet  daerre  veroopen  om  vertreckenisse  der  betaUnghe  dan  si  hem 
ghelden  in  der  tegenwoerdicheit." 

X  114  P.  12  r^.  «Oick  doen  tegen  dit  ghebot  die  hoir  gaet  dayrrer  vercopen 
om  vertreckenisse  der  betalinghe  dan  si  hem  mogen  gelden  inder  tegenwoirdicheit. 
Ist  dat  die  vercoept  set  in  sjjn  harte  om  hoe  veel  hi  sfjn  dinek  wil  geven  hi  en 
mach  sonder  sonde  dat  geit  niet  vermeerren  om  die  verlangenisse  der  betalinghe  Als 
gescreven  is  inden  gerechte  Het  is  gemeen  regel  des  rechtes  so  wat  men  eyschet  off 
ontfaet  off  begheert  om  des  gheleenden  geldes  willen  totter  hoeftsommen  dat  is  woeker." 

•tyt"  van  het  Cayksche  hs.  zal  wel  «betalinghe"  moeten  zQn  en  in  den  tekst  bin- 
nengeslopen zyn  door  het  volgende  «mt**.  Mogelijk  blijft  evenwel,  dat  't  eerste  tijt 
den  zin  heeft  van  *tj(jd  of  dag,  die  voor  de  betaling  is  vastgesteld". 


Digitized  by  CjOOQ IC 


56  J-  Daniels,  S.  J. 


pen  beesten  die  siec  sint  ende  dea  niet  en  openbaren  ende  dat  is  oec  diefte. 
Oec  doen  leghen  dit  ghebot  wereklude  die  oer  werc  loesliken  doen  of  die 
menigherhande  oomenscap  <)  den  mensche  bedrieghen  als  een  quaet  dinc 
Yoer  een  goet  te  veroopen.  Oec  doen  teghen  dit  ghebot  rovers  ende  die 
daer  toe  raden  of  die  se  in  hoerre  herberghen  ont&nghen.  Want  sy  scynen 
te  oonsentieren  den  rove  een  hulpe  te  doen. 

Oec  die  wetelike  of  vermoedeüke  copet  gheroTet  goet.  Ende  die  enige 
dinghe  vinden  ende  die  holden,  want  alst  gescreven  is.  Hebstu  yet  ghe- 
Yonden  ende  heefstu  dat  niet  weder  ghegeven  dat  hebstu  ghenomen. 

Oec  doen  >)  teghen  dit  ghebot  die  spoelen  wt  ghiericheit  om  ghelt  als  te 
dobbelen  of  wortaeffelen  ende  ander  menighe  manier  van  spoelen  dat  grote 
sunde  is  ende  meerre  sunde  opten  vierdach  dan  op  den  wurckdach.  Want 
sij  begheren  te  wynnen  dat  onrecht  goet  is  wat  si  soe  cryghen  ende  vallen 
in  groeten  snnden  om  voel  punten  die  daer  in  sculen  mit  quaeder  begheer- 
ten  haeppen  te  wynnen  daer  sy  om  spoelen.  Siet  hier  die  ghiericheit  die 
een  wortel  is  van  allen  quaeden.  Menigher  hande  loeghene  ontaemelik  zwe- 
ren, groet  woecker  als  een  penninc  twe  drie  of  meer  in  brenghet  niet  in 
een  iaer  of  in  eenre  weke  of  in  enen  daghe  mer  in  eenre  oeren.  Ënde  dat 
verlies  der  tgt  ende  alle  des  gueta  dat  hy  hedde')  moghen  doen  inder  tgt. 


1)  1.  in  enigherhande  oomenscap.  De  Vr|je  Vriet  1.  o.  beeft:  «in  enigherhande 
comenacapen." 

2)  Wat  hier  volgt  is  niet  te  yinden  in  De  Vrjje  Fries,  noch  in  het  Ganeellier- 
boeck,  noch  in  X  114.  Een  parallel  vind  ik  in  «Dat  licht  der  sele**  (BI.  tt3a)  hy 
Geffcken.  Beil.  186,  welke  plaats  hier  volgt:  mVan  den  tpelem,  erê  wMuter  is  de 
dmvel.  Wb  te  och  tfnt  gkenant.  Critostimus.  6ot  de  here,  de  en  leret  nicht  spelen, 
sander  de  davel.  Seneca.  lo  de  speler  wiser  is  in  syner  knnst,  io  he  schalkaffUger 
unde  boszhafftiger  is.  Ciprianos.  De  dat  spel  Tanden  ande  bedacht  hett,  de  heft  dat 
ghevnnden  van  ingevinge  des  dovels.  We  dar  epelei  «mm^  geU  edder  mmwte  geldea 
weri,  de  tmUeMhrynghet  dotfyie  turnde.  Twintioh  dotsonde  in  spele  ghescheen  alae  wQ 
dat  hjT  horen  nnde  zeen.  Item  dar  wert  volbracht  affgoderie.  Item  dar  wert  de 
name  godes  nnnntliken  gênant  (Hamb.  genoemet).  Item  dar  werden  gebroken  de 
hiüigen  dage.  Item  de  kyndere  werden  nnhonam  den  olderen.  Item  dar  kampt 
dotscblach  van.  Item  dar  ?an  kampt  de?erie.  Item  dar  kampt  valsoh  getnehniase 
van.  Item  dar  wert  begert  vromet  gut.  Item  da  wert  vorbracht  woker.  Item  dar 
wert  gebroken  dat  bot  der  hilligen  kerken,  de  do  allerleye  spel  verboden  heft.  Item 
dar  kampt  schande  aff.  Item  dar  kampt  logene  af  efte  van.  Item  dar  kampt  nyd 
ende  hat  van  (Blatt  8S  b).  Item  dar  is  yalscheyt  ande  antrawicheyt  mede.  Item 
dar  kampt  torn,  ylokent  ande  scheldent  van.  Item  dar  wert  de  tyt  unnatliken  ver- 
loren. Item  dar  wert  roverie  vorbrocht.  Item  dar  van  kampt  honsprake  gode  nnde 
den  hilligen.  Item  dyn  even  mynsche  welt  (Hamb.  vallet)  van  eme  dogeliken  levent." 

8)  Ygl.  Tydsch.  IV~26  (Oall^.  Oriseldis)  «of  hie  oerleff  hed  van  den  pawce." 
Zie  iedde  ook  beneden  op  f*.  8  v®. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdrage  tot  de  middeloederlaDdBche  geboden-litterataor  57 

Luttel  is  te  duchten  dat  dese  spoelres  dencken  dat  gued  van  allen  men- 
schen  als  sunte  bernaert  spreect  sal  eysschen  al  den  tyt  den  hy  hem  hevet 
ghegeven  om  penitencie  te  doen  ende  hem  te  dienen  hoe  sy  den  tyt  bestaet 
hebben. 

Dat  achtende  gebot. 
Dat  achtende  ghebot  is  du  en  salste  niet  segghen  valsche  getughe  Als 
sunte  augus-  (f.  5  r^.)  tyn  seecht  in  welken  ghetughe  (1.  ghebode)  wort  alle 
scaede  ende  letsel  verboden  mit  welken  yement  den  anderen  quetset  aen 
synen  goeden  name  mit  loeghen  ende  mit  aohterspraec  ende  syne  goede 
werken  ten  quaetsten  treoket  van  hate.  Het  is  te  weten  dat  alle  loghen 
die  inden  gherechte  gheseghet  wort  van  dien  dinghen  die  den  rechte  toe 
behoeren  is  dootlic  ende  deerlic  want  sie  verkiert  die  waerheit  des  rechtes. 
Ende  ist  dat  die  richter  een  valsche  sentenoie  voert  brenget.  ende  procu- 
rator of  voerspreker  een  valsche  zake  wetelike  bescuddet  die  overtreden  dit 
ghebot  ende  sundighen  dootlike.  Ende  die  richter  ende  die  tugher  ende  die 
voerspreker  sint  sculdich  te  beteren  den  genen  die  dit  onrecht  heeft  ge- 
leden naeden  rechte.  Het  is  te  weten  dat  die  tughe  sundighet  dootlike  mer 
(1.  niet)  *)  allene  lieghende.  Mer  oec  die  waerheit  te  verhuden  mit  voer- 
saete  opdat  enen  anderen  onrecht  gheschie.  Oec  doen  teghen  dit  ghebot  die 
dat  heylighe  sacrament  onweerdelike  ontfanghen  wetende  want  alsulke  men- 
schen  doen  gode  meer  onrechts  dan  iudas  dede  die  cristum  verriet.  ende 
dese  doen  teghen  dit  ghebot  want  sy  valsche  ghetughe  gheven  van  hoerre 
heylicheit  in  oeren  werken^).  Alst  sQn  menschen  die  in  dootsunden  sQn 
ende  bijchten  se  voer  den  priester  ende  alle  sunden  daer  sy  gode  in  ver- 
toernt  hebben  mer  die  opsat  van  dootsunden  daer  niet  en  is  nummermeer 
daer  weder  in  te  vallen  soe  ont&nghen  s\jt  onweerdelike.  ende  dese  men- 
schen warden  quaeder  int  ghemeyn  dan  sy  te  voeren  weren,  als  iudas  syn 
discipel  doe  hy  dat  ghenette  broet  nam  van  ons  heren  hant  ginc  wt  ende 
volbracht  in   werken  dat  hy   inden  wil  hadde  te  doen.    Ende  oec  leyder 


1)  *Het  il  te  weten  dat  die  taach  sondighet  dootliken.  niet  alleen  liegbende,  mer 
oec  die  waerheit  te  verbadende  mit  voenate.  opdat  enen  anderen  onrechte  gheecie." 
De  Vrtje  Fries  1.  c.  821.  Het  Oerson  bs.  heeft  f®.  40  r^.:  «Soiendam  etiam  qaod 
testii  mortaliter  peoeat  non  solnm  mentiendo  et  veritatem  negando  sed  etiam  verita- 
tem  oecaltando.** 

2)  Wat  hier  verder  volgt  over  dit  gebod  18  niet  te  vinden  in  de  redactie  van  de 
Vrye  Fries  (BQlage).  Evenmin  in  K  86  en  X  114.  Uit  een  tractaat  over  de  10 
geboden,  dat  afgedrukt  staat  bq  Jobannes  Oeffcken:  «Der  Bildercatecbismas  dea 
fünfcehnten  Jabrbnnderts.  Leipzig  1855.  I.  Beilage  XVIII  kol.  178,  bl^kt,  dat  ook 
tegen  bet  achtste  gebod  doet  *Die  gevinsichlike  (verstellt)  byobtet**.  Nog  een  voor- 
beeld by  Oeffcken,  Beil.  I  kol.  7:  #Die  frenndlicb  und  süsze  Worte  reden  mii  den 
Munde  aas  einem  falscben  Henen  and  baben  doch  Gift  aaf  der  Zange,  die  falaeb 
beichten  and  Bosse  tban  nach  den  Worten:  «dies  Volk  ebrt  mieb  mit  den  Lippen". 


Digitized  by  CjOOQIC 


58  J.  Daniels,  S.  J. 


want  voel  mensche  onweerdlike  ten  heylighen  sacramente  gaen  soe  oomen 
voel  sterffcen  ende  plaegen  op  eertrike  die  soe  niet  solden  wesen  weert  zake 
dat  die  menschen  hem  bereyden  alst  wael  behoerden  *).  Als  sunte  bernar- 
dus  in  een  sermoen  seecht  inder  boecht^t  van  paescben. 
Dat  negende  gebot. 
Dat  neghende  ghebot  is.  du  en  salte  niet  begberen  dat  dinck  d^ns  even 
kirstens  In  desen  gbebode  wort  verboden  alle  begheerte  des  quaeden  willen 
mit  consent  der  reden  comende  wt  ghiericheit  om  enigherbande  (P.  5  v''.) 
dinok  eens  even  kirstens  te  vercrigben  of  mit  onrechte  te  ontbaelden.  Het 
is  te  weten  dat  een  vreemt  dinc  mach  warden  begheert  in  twien  manieren, 
want  sommighe  menschen  begberen  sommighe  vreemde  dinghen  mer  als  sy 
weten  dat  si  niet  en  moghen  vercrigben  dat  sy  begeren  soe  en  vervolgben 
{vul  in :  si)  niet  hoere  begheerten  '^).  Mer  wisten  sy  dat  sy  mochten  ver- 
crigben die  begheerde  dinghen  sy  solden  hem  stercklike  pijnen  te  volgben 
die  begheerte  inden  wercken.  ende  dese  menschen  alsoe  begherende  sundi- 
ghen  dootlike.  Ten  anderen  maei  sijn  sommighe  menschen  die  niet  all  ene 
en  pynighen  hem  te  begberen  vreemde  dinghen,  mer  oec  daer  nae  staen 
mit  al  hoeren  vlijt  ende  brengent  inden  werken  te  vercrigben  dese  sundi- 
ghen  zwaerliker  dan  die  iersten.  ende  in  den  rechten  staet  daer  af  aldus 
Non  dimittitur  peccatum  nisi  restitaatur  ablatum  dat  is  Die  sunde  en  wort 
niet  vergheven  ten  sy  zaecke  dattet  onrechte  goet  weder  sy  ghekiert.  Ende 
oec  sint  sommighe  menschen  die  onrecht  goet  begeren  ende  pynen  hem  van 
buten')  of  yement  van  hoerre  weghen  dat  te  grijppen  mer  sy  warden  ghe- 

1)  *Dat  liobt  der  sele"  (BI.  Sla)  somt  vele  plagen  op»  die  voortkomen  uit  de 
overtreding  ?an  het  Metde  gebod:  «Item  desBe  Bonde  heten  stamm  ande  ropen.  Item 
amme  desse  sande  qaam  de  vlot  noe.  Item  in  der  nacht  Cristi  storven  vele  daaent 
der  Balven  sandere.  Item  buten  noch  an  dessen  dach  sterven  se  vaken  des  snellea 
dodes.  Item  de  bosen  gheyste  besitten  vaken  snlke  snndere.  Item  nmme  solker 
sande  willen  kampt  vaken  dar  tyt,  ontberinge,  hagel,  blyxem  ande  donner."  Geff- 
cken,  Beil.  188. 

8)  Sr  staat  bijgeschreven  door  een  latere  hand:  *mit*'.  Onnoodig,  vergelflk  K  8ft 
f^.  189  V®.  #mer  als  si  weten  dat  sfjt  niet  en  moeghen  vercrigben  dat  si  begberen. 
soe  en  vervolghen  si  niet  hoerre  begheerten. 

8)  De  Vrye  Fries  l.  c.  821 :  »Ten  anderen  mael  sQn  sommighe  menschen  die  vreemde 
dinghen  begberen  oec  mit  wtwendighen  arbeide.  want  si  arbeiden  om  alsnlke  din- 
ghen ongheoerloftlike  te  behouden",  cf.  K  35  f^.  189  v®.  Ter  vergeiyking  geef  ik 
een  gedeelte  van  het  Gerson  hs.  t?.  48  v®. :  «Quidam  enim  concnpiscunt  rem  alienam. 
sed  scientes  quod  non  possnnt  obtinere  rem  concupitam  concupiscenciam  non  perse- 
quuntar.  Si  autem  seirent  se  posse  conseqni  ooncupita  fortissime  conarentur  ad  par- 
sequendnm  eoncapisoenciam    in  effecta  et  isti  realiter  in  concupiscendo  peccant  mor- 

taliter Secnndo  snnt  quidam  qui  concapiscnnt  rem  alienam  et  cum  oonatu 

ezteriori   laborant  pro  tali  re  illicite  optinenda Tertio  sunt  quidam  qai  non 

solum  conantur  concupisoere  aliena  sed  etiam  concupita  pravis  conatibus  aasequuntur." 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bjjdrage  tot  de  middelnederlandflclie  geboden-litteratnar  59 

hindert  van  sommighen  menschen  dat  sy  oeren  wille  niet  en  volbrenghen, 
ofte  hevet  te  voel  onlede  dat  sy  bestaen  hebben  ende  haeppen  des  (siP) 
niet  moeghen  vercrighen  dese  sundighen  dootlike  ende  swaerliker  dan  die 
al  reiersten  ende  mynre  dan  diet  inden  werck  volbracht  hebben.  Teghen  dit 
ghebot  doen  oeo  quaede  betaelres  die  begheren  te  holden  ende  haeldent  by 
hem  boven  termyn  dat  is  boven  die  tyt  dat  sQs  te  zamen  eens  sint  ghe- 
worden  dat  sy  schuldich  sin  te  gheven  op  die  rechte  tyt.  ten  sy  dat  hy  yet 
verwarven  can  een  vertrec  hem  te  betaelen  in  een  ander  tyt.  Dese  quaede 
betaelres  doen  oec  teghen  dat  ghebot  der  natueren  dat  spreect.  Doe  ande- 
ren menschen  dattu  wilst  dat  men  dy  doe.  Een  yghelic  wil  wael  betaelt 
sijn  van  synen  even  kirsten.  Hier  om  is  iellick  mensche  schuldich  nae  s^jn 
vermoghen  wael  te  betaelen  synen  even  kirsten  anders  en  holt  hy  niet  dat 
ghebot  gods  noch  der  natueren.  Meer  misdoen  teghen  dese  ghebode  quaede 
r^cke  betaelres  dan  die  arme  quaede  betaelres.  Ende  voert  soe  hoed  sich 
een  yghelic  mensche  wael  dat  hy  willichliken  ende  goeder-  (f*.  6  r°).  tierlio 
gheve  knechten  ende  maechden  hoer  loen  dat  sy  verdient  hebben  van  hem 
mit  arbeyde  op  die  rechte  tijt  alst  hoert  sonder  vertrec.  want  het  is  een 
sunderlinghe  sunde  die  roept  inden  hemel. 

Dat  tiende  gebodt. 
Dat  tiende  ghebot  is.  du  en  suite  niet  begheren  dat  wgf  dijns  naesten. 
In  wilcken  ghebode  wort  verboden  alle  quaede  begheerlicheit  des  vleysches 
als  int  neghende  ghebot  alle  begheerlicheit  der  oghen  verboden  wort  op  die 
pyne  van  dootsunde.  Ende  hier  in  is  vlijtelio  te  merken,  ist  dat  onse  bere 
ver  biet  die  wille  der  sunden.  mit  hoe  groter  strenicheit  ende  der  gherecheit 
sullen  sy  ghepynt  worden  die  hoewille  <)  sijn  vervullende  mitten  werken. 
Ende  gode  sijt  gheclaghet  dat  teghen  dit  ghebot  voel  wyve  ende  manne 
doen  welke  al  iest  dat  si  niet  en  willen  begheren  noch  werden  begheert  si 
willen  nochtant  mit  ghenoechten  merren  in  onreynnen  ghepense  ende  vulen 
ghedachten  der  oncuusheyt  sonder  willen  ofte  wederstaen  alsodanige  ge- 
dachten dat  nochtant  seer  vreeslic  is  ende  nae  sunte  thomas  woerden  van 
aquinen  so  ist  dootlike  sunde.  ende  hier  vallen  sy  ducwile  in  overmids 
langhe  of  voel  overdencken  den  onsuveren  werken  die  sy  voer  tijts  mit  per- 
sonen ghedaen  hebben  oft  daer  sy  mede  omgaen  of  die  si  alte  neersteliken 


1)  l.  hoer  wille.  Ygl.  De  VrQe  Fries  1.  c.  822:  «Ist  dat  onse  here  alleen  verbiet 
die  wille  deser  sonde,  mit  hoe  groter  strengheid  der  gberechticheit  sellen  dan  die 
ghene  werden  ghepgnt  die  haren  wille  sfjn  TervoUende  mitten  werken,  ende  teghen 
dit  ghebot  gode  s^jt  ghedaghet  (1.  gheelaghet)"  enz. 

X  114  f?.  U  r<>.  «horen  wille". 

Het  Cayksche  hs.  leze  men  aldas:  mit  hoe  groter  strenicheit  der  gherechticheit", 
cf.  X  114  f?.  14  r®.  «mit  hoe  groter  strengicheit  der  gerechiioheit'*.  StrmieheU 
niet  onbekend  in  H  mnl ,  Tgl.  Tfjdsch.  IV,  26  (Gallée,  Griseldis). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


60  J.  Danielfl,  S.  J. 


hebben  aen  ghesien  <).  In  dit  ghebot  is  oec  verboden  alle  quaede' manieren 
den  anderen  te  treoken  totten  sunden  der  oncuusheit.  hed  sy  by  brieven 
of  by  baeden  of  by  dreyghinghe.  of  by  ghiften  of  by  beloften  of  bij  loeghe- 
nen  of  by  smekinge  of  by  gheordinierden  ende  koBteliken  scoenen  clederen 
yement  daer  mede  tot  hem  te  treoken  tot  onsuverheit  *).  uut  ghenamen 
vrouwen  die  inder  echt  sQn  die  om  eieren  hoeren  mannen  te  bebaeghen 
soe  veer  alst  mit  maten  ghescuut  ende  niement  anders  te  behaeghen  ynni- 
ghen  menschen.  Mer  better  ist  dattet  gheschiet  van  boers  mans  weghen 
diet  hem  ghebieden  te  doen  alsoe  hem  te  sieren  van  clederen  dan  dat  sy 
hem  selven  daer  toe  gheven  of  daer  toe  gheneyht  sin.  Want  in  allen  staet 
waer  een  mensche  in  is  het  sy  inder  echt  of  niet  inder  echt  gheestlic  of 
warlic  soe  wert  oemoedicheit  ende  slechtichet  (1.  slechticheit  P)  ghepresen. 
Als  onse  ghesontmaker  ende  sgn  lieve  moeder  ons  bewesen  hebben  in 
waerre  oetmoedicheit  ende  (f\  6  v^.)-  armoede.  Want  cristus  god  ende 
mensche  niet  alsoe  voel  steeds  en  hadde  op  eertrike  daer  hy  sfln  ghebene- 
dyde  hoeft  hedde  moeghen  rosten  ons  te  bewysen  ende  te  leren  mit  synen 
werken  dat  wy  niet  en  sullen  vesten  onse  harten  in  desen  vergenckliken 
dinghen  mer  haesten  overmits  goeden  wercken  te  oomen  daert  ewelic  vroude 
sal  wesen  mitten  enghelen.  ende  oec  ist  te  marken  die  vleysche  begheerte 
in  ghesichte  in  gaven,  of  in  sprekinghe  ontemelick.  of  by  ghecken  tasten 
of  kussen  of  helsen.  Men  sal  weten  dat  niet  allene  die  ghene  die  begheren 
mit  volmaeoten  consente  der  redene  buten  echtscap  mit  eenre  ander  parsone 
te  wesen  in  onsuverheit  sundighen  teghen  dit  ghebot.  mer  oec  die  sonder 
begheerte  mit  enigher  personen  te  wesen  in  oncuusheit  of  wille  te  werden 
begheert  totter  oncuusheit  bliven  in  onsuveren  ghedachten  ende  wulen') 
ghedenken  der  oncuusheit  ende  nemen  hoer  loste  daer  in  niet  te  pynen  om 
af  te  werpen  of  weder  te  staen  alsulke  ghedachte.  Hier  eyndet  die  tien 
ghebode  der  ewen  gaeds  die  alle  gaeder  god  wil  hebben  ghehaelden  van 
allen  menschen  die  hoer  verstantenisse  hebben  ende  tot  hoeren  iaeren 
comen  syn  op  die  pyne  van  dootsunden.  Ende  al  ist  zake  dat  een  mensche 
beholden  mach  blyven  die  dese  tien  gheboden  holt  ende  nochtant  overmidfl 


1)  Hetgeen  volgt  staat  niet  in  V.  F.  noch  in  K  86  noch  in  X  114.  In  H  laatste 
bs.  b.  V.  volgt  op  «ende  diese  alte  neeratich  an  geeien  hebben"  onmiddellyk  «Ende 
al  iit  sake  enx." 

2)  Veel  overeenkomst  toont  de  volgende  plaats  bg  Geffcken  1.  c.  45:  «Dareh  dis 
gebott  würt  strenglich  verbotten  alle  weise  nnd  aaszwendige  boese  geberd,  dadurch 
ein  anders  gezogen  and  gereitzt  würt  zno  der  sünd  der  nnkefischeit.  Es  gesohehe 
darch  mündtlich  oder  geschriffllich  botsehafft  oder  darch  gewaltiklich  troewang, 
darch  gab,  darch  verheissen,  darch  liegen  nnd  erdacht  schmeichlang  oder  in  iibriger 
(saperflao)  gezierd  der  kleidang*'  enz.  (ontleend  aan  Johann  Geiler  von  Keiaerss- 
berg's  Dreieckecht  Spiegbel,  BI  20b).  Vgl.  Geffcken,  Bell.  76. 

8)  w  voor  V  is  zeer  gewoon  en  moet  niet  veranderd  worden. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdrage  tot  de  middelnederlandscbe  geboden-litterataar  61 

crancheit  hem  ontgaet  in  daghelixen  sunden  ende  die  te  Tersmaen  of  niet 
te  achten  is  seer  anxtelic.  Als  sunte  bernaert  seecht  in  enen  sermoen  van 
sunte  pauwels  bekeeringhe  want  cleynen  sunden  warden  grote  sanden 
overmits  onachtsemheyden  ende  versmaetheyt.  Ende  oec  soe  ist  alsulke  da- 
ghelixsche  sunde  een  sande  inden  heyligen  ghiest  die  hier  niet  noch  her 
naemaels  vergheven  en  wort  ten  sy  dat  sy  een  inspreken  van  gode  cryghen 
of  onder wesen  werden  van  gheleerden  menschen. 

Die  seyen  wercke  der  ontfermherticheit  na  den  lycham. 

Arme  ellendighe  Inde  te  herberghen.  Den  hongherlghén  te  spysen.  Den 
dorstighen  te  laeven.  Den  siecken  te  vanden.  Den  ghevanghen  te  verlossen, 
Den  naecten  te  cleden.  Den  doden  te  begraven. 

(f*.  7  ro.) 

Die  seven  gheestelike  wercken  der  ontfermherticheyt. 

Raet  te  geven  den  onberaden.  Te  leren  den  onwetenden.  Te  castijen 
den  misdadighen.  Te  troesten  den  bedroefden.  Te  vergheven  die  misdadich 
is  teghen  dy.  Te  verdraghen  die  swaerheit  ende  crancheyt  der  menschen. 
Ende  te  bidden  voer  den  misdadighen  sunder  >). 

De  negen  vreemde  zanden. 

Die  ierste  is  datmen  enen  anderen  quaet  heyt  doen.  Die  ander  is  datmen 
raet  gieft  quaet  te  doen.  Die  derde  is  datmen  volbaert  gieft  tot  eens  an- 
deren sunde.  Die  vierde  is  datmen  enen  pryset  om  synre  quaetheit.  Dat 
vijfte  is  datmen  enen  beschermt  in  synre  quaetheit.  Dat  seste  is  datmen 
mede  of  gave  neemt  van  onrechte  te  ster  eken  ende  te  vorderen.  Dat  soe- 
vende  is  te  bedecken  eens  ander  quaetheit  sonder  broederlike  mynne.  Die 
achtende  is  niet  te  hinderen  eens  anders  quaetheit  of  wederstaen  alsmen 
doen  mach  ende  schuldich  is  te  doen.  Die  neghende  is  niet  te  apenbaeren 
des  anderen  toecomenden  soaede  ende  hinder  daer  ment  weet'). 
Die  ghelove  der  apostelen  *). 

Dat  ierste  punt  des  kirsten  gheloven  sprac  sunte  peter  aldus.  Ie  ghelove 

1)  X  114  f.  24  r®.  (midden).   «Vaii  den  aeven  wercken  der  ontfermhertieheit. 
Ble  wercken  der  ontfermherticheit  sgn  seven  die  lichaemlio  ende  seven  die  geeste- 

lic  syn.  Die  lichaemlic  s^n  die  sjjn  dese.  Die  siecken  vanden,  die  dorstige  laven, 
den  hongerigen  spisen.  die  gevangen  troesten.  den  naecten  cleden.  den  vreemden 
herbergen,  den  doden  begraven.  Die  seven  geestelike  wercken  der  ontfermherticheit 
sfjn  dese  Vergeven  den  misdadigen.  beraspen  den  sondigen.  den  onwetende  leeren 
ende  wisen.  den  twi velenden  raden,  den  bedroefden  troesten.  (f^.  24  v®.)  voir  die 
salicheit  des  naesten  bidden,  ongelgc  om  god  van  dinen  even  mensche  verdraghen.*' 
K  36  f*.  47  V®.  —  f^.  66  r^.  bevat  het  negende  hoofdstak  van  het  Cancellier 
Boeck:  «Wie  men  biechten  sal  van  den  VII  werken  der  ontfermherticheit". 

2)  De  vreemde  zonden  z\jn  zonden  van  anderen,  waartoe  men  aanleiding  beeft  ge- 
geven en  waardoor 'men  zelf  misdoet.  Vergeiyk  Tinbergen,  bl.  100,  waar  b\|  den 
Onotosolitos  of  Spiegel  der  Conscientie  van  Amold  Geilhoven  bespreekt. 

8)  £ene  andere  volgorde  der  geloofsartikelen  wordt  gevonden  b^  Geffoken,  Heil. 


Digitized  by  CjOOQIC 


J.  Daniels,  S.  J. 


in  god  den  vader  almechtich  scepper  hemelr\jc8  ende  eertryos.  Dat  ander 
sprac  sunte  andries  aldus.  Ie  ghelove  in  ihesum  cristum  aynen  enigben 
soen  onsen  here.  Dat  derde  punt  sprac  snnte  iacob  die  meerre  aldus.  Ie 
ghelove  in  ihesum  die  ontlanghen  is  van  den  heylighen  gheest  gheboren 
van  marien  den  maghet.  Dat  vierde  punt  sprac  sunte  iohan  aldus.  Ie  ghe- 
love in  ihesum  die  ghepassyt  is  onder  poncio  pylato  ghecruust  ghedoot  ende 
begraven.  Dat  vjgfde  punt  sprac  sunte  thomas  aldus.  Ie  gheloeve  in  ihesum 
die  nederclam  ter  hellen  ende  des  derden  daechs  weder  verrees  vander  doot. 
Dat  seste  punt  sprac  sunte  iacob  die  mynre  aldus.  Ie  ghelove  in  ihesum 
die  in  den  hemel  is  gheclommen  ende  sit  totter  rechterhant  syns  vaders 
almechtich.  De  soevende  punt  sprae  sunte  phylippus  aldus.  Ie  ghelove  in 
ihesum  die  sal  comen  ordelen  over  levenden  ende  doden.  Dat  achtende  punt 
sprac  sunte  bartholomeus  aldus.  Ie  ghelove  inden  heylighen  gheest.  Dat 
(f*.  7  V®.)  neghende  punt  sprac  sunte  matheus  Ie  ghelove  in  die  heylighe 
kirke  ende  in  ghemeynscap  der  heylighen.  Dat  tiende  punt  sprac  sunte  symon 
aldus.  Ie  ghelove  in  die  verlatinge  en  verghiffenisse  der  sunden.  Dat  elfte 
punt  sprac  sunte  iudas  gheheyten  thadeus  soen  symons  brueder.  Ie  ghelove 
in  die  ghemeyne  verrisenis  des  vleyschs.  Dat  twelfte  punt  sprac  sunte  mathias 
aldus.  Ie  ghelove  in  dat  ewighe  leven  amen. 

Die  achte  salicheiden  i). 
Salich  sQn  sy  die  arme  van  geeste  syn,  want  dat  rike  der  hemelen  ia 
hoer.  Salich  sin  die  sachtmoedighen  want  sy  sullen  die  eerde  besitten.  Salich 
sin  sy  die  wenen  of  screyen  want  sij  sullen  ghetroest  werden.  Salich  sin  sy 
die  hongert  ende  dorst  naeder  rechtvierdicheit  want  sy  sullen  ghesaedt 
werden.  Salich  sin  die  ont&rmhartighe  want  sy  sullen  ont&rmharticheit  vinden 
ende  vercrighen  of  verwarven.  Salich  sin  die  reyne  van  harte  want  sy  sullen 
gode  sien.  Salich  sin  die  vredemakers  want  sy  sullen  kinder  gods  gheheyten 
werden.  Salich  sin  sy  die  persecucie  lyden  dat  is  vervolginghe  ende  ver- 
driet of  onrecht  ghedaen  wort  van  anderen  menschen  het  sy  in  woerden 
ofte  in  werken  oft  mit  quaeden  harten  staen  quelliok  >)  op  hoer  even  menschen 
om  der  gherechticheit  want  dat  r^jck  der  hemelen  is  hoer.  Salich  sy  dy  als 


201,  waar  't  vijfde  pant  gesplitst  wordt,  welke  opvatting  meer  algemeen  schynt  te 
fyn,  blQkens  hetgeen  Tinbergen  op  bladx.  87  zgner  dissertatie  mededeelt. 

Het  Cayksche  hs.  schrift  het  artikel,  dat  over  het  jongste  gericht  handelt,  we- 
derom niet  toe  aan  den  verrader  Jadas,  cf.  1.  o.  In  het  algemeen  verschilt  de 
apostelnaam  bQ  de  geloofsartikelen  in  de  verschillende  redacties.  «Qaos  antem  arti- 
cnlos  singuli  composnernnt  apostoli  non  maltam  carandam  est,  qaam  certnm  sit  eoa 
spiritu  sancto  anctore,  qai  teste  Paulo:  Omnia  in  omnibus  operatur  anus  atque 
idem  spiritus  dividens  singnlis  prout  vult:  illos  edisse."  (reffcken,  Beil.  800. 

1)  X  114  heeft  P.  80  r^.  (midden)  «Van  die  achte  salinbeden". 

8)  staen  quellick  op  ■■  «lich  slecht  gedragen  ten  opzichte  van".  Uet  subject  is 
•andere  menschen". 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdrage  tot  de  middelDederlandsche  geboden-litterataor  63 

u  die  menschen  vermaledyen  ende  vervolghen  ende  segghen  alle  qaaet  teghens 
u  lieghende  om  my,  vervrouwet  u  ende  verblp  u  want  u  loen  is  dan  over- 
vloedich  inden  hemel. 

Die  Beven  gaven  des  heylighen  geests 
tegen  die  seven  doetlike  zanden.  *) 

Anxt  voer  gode  verdrijft  hoverdye.  Die  gheest  der  goedertierenheit  ver- 
drijft nydicheit.  Wetentheit  verdryft  den  toern,  Stercheit  verdrijft  traeoheit. 
Die  gheest  des  raets  verdryft  ghiericheit.  Die  gheest  der  verstandenisse  ver- 
dry ft  gulsicheit.  Die  gheest  der  w^sheit  verdpjft  oncuusheit. 
Van  den  seven  doet  zanden  *) 

Die  ierste  is  hoverdicheit  Die  ander  is  ghiericheit  Die  derde  is  oncausheit 
Die  vierde  is  toernicheit  Die  v^fte  is  hat  ende  nydioheit  Die  seste  is  gul- 
sicheit Die  soevende  is  traecheit  tot  den  dienst  gaeds.  Hier  eynde  die  socven 
hoeftsunden  soe  wie  datter  mit  eenre  (f^.  8  r^.)  sterft  sonder  waerighe  berouwe 
ende  wille  die  sanden  altoes  te  laten  hy  weer  eweiike  verdoemt.  Ende  dit 
is  onse  kirsten  ghelove,  ende  soe  wie  meende  dat  dit  niet  waer  en  is  die 
en  waer  gheen  recht  ghelovich  mensche.  Mer  het  mach  schien  dat  voele 
menschen  die  ghebaede  breken  ende  dootlike  sunde  doen  ende  haepen  ende 
betrawen  op  die  barmharticheit  gods  int  eynde  van  hoeren  leve  beroawe 
te  vercrighen.  dese  hope  ende  betrouwen  is  seer  cranc  ende  bedriechlike 
nae  ghetughe  der  heyligher  leerrers.  Want  sunte  iheronimus  seecht  inden 
boec  van  synen  sterven.  Van  hondert  dusent  menschen  welker  dat  hoer 
leven  altoes  quaet  heeft  gheweest,  in  die  uere  hoerre  doot  neu  >)  een  berouwe 
cryghet  van  synen  sunden.  Sunte  augustgn  seghet.  Leest  ende  weder  leest 


1)  X  114  f^.  28  r®.  tractaatje  o?er  de  zeven  gaven  van  den  H.  Geest. 

2)  X  114  f*.  16  r^  —  f^.  25  v^.  tractaat  over  de  zeven  hoofdzonden  (mnl.  doot- 
zonden). 

K  35  f®.  88  r^.  «Wie  dat  men  biechten  zal  vanden  VII  hoeft  sanden  dat  YII 
capitter*  (v.  h.  Cancellier  Boeck).  De  volgorde  der  zeven  hoofdzonden  (dit  is  het 
woord  dat  in  de  tegenwoordige  kerktaal  weergeeft:  1®.  mnl.  hovetsande,  2®.  mnl. 
doetsande,  beide  in  den  zin  van  peccata  capitalia.  Ndl.  doodgonde  beteekent  in  de 
kerktaal  thans  alleen  peocatam  mortale)  is  verschillend  in  de  verschillende  redacties. 
Ygl.  b.v.  X  114  f.  16  r®.  *als  in  hovaerdichede.  nide  gramseap  traecheit  ghiericheit 
gulsichede  ende  onoaysohede  enz.",  vgl.  Tinbergen,  Des  Coninx  Samme,  158  v. 

Weer  anders  Oodschalc  Rosemondt  van  Eindhoven  in  z(jn  *seer  profitelick  boex- 
ken  vander  Biechte  ende  van  die  seven  Dootsonden"  (a^.  1517).  Zie  Tinbergen 
1.  c.  166  V. 

Weer  anders  Yad.  Mas.,  II,  428:  »Io  gheve  mi  soaldich  in  die  VII  dootsonden: 
In  hoverdicheiden,  in  ghierecheiden,  in  traecheiden  te  Gods  dienste,  in  vreohcden* 
in  nidecheden,  in  gnlsioheden,  in  overate,  in  overdranke,  in  bate,  ia  nide,  in  toren, 
in  gramscape,  in  onouasheden." 

8)  1.  uein  « 


Digitized  by  CjOOQ IC 


64  J.  Daniels,  S.  J. 


alle  die  scriftuer  der  heyligben  soe  en  yintmen  niet  yreeslikers  dan  dat  die 
mensche  in  dien  staet  leeft  daar  hij  niet  in  en  daer  sterven. 
Die  ses  sunden  in  den  heiligen  geest  >). 

Die  ierste  is  mistroest  der  ghenaeden  gods.  Die  ander  is  vermetelheit  te 
sundighen  op  die  ontfarmharticheit  gods.  Die  derde  is  dat  een  niet  penitencie 
doen  en  wil  van  gheleden  sunden.  Die  vierde  is  dat  een  in  verhartheit 
toecomende  sunden  niet  laten  en  wil.  Dat  vyfde  is  nydicheit  broederliker 
ghenaeden  of  mynne  die  hem  god  ghegeven  heeft  Die  seste  is  een  weder- 
vechten  der  bekender  waerheit.  Ende  dese  voerghenoemde  sunden  sin  somtgt 
Bwaer  dootsunden.  Mer  wanneer  dat  sy  gheschien  van  opsetter  boesheit  dat 
een  mensche  gloriiert  mit  enen  behaghenden  wille  inder  quaetheit  dat  hem 
quaetheit  behaghet  als  quaet,  dan  heyten  sunden  inden  heyligben  gheest. 
Want  die  selden  of  swaerliken  vergheven  werden.  Want  die  menschen  werden 
selden  of  swaerliken  bekiert.  Want  si  vechten  weder  die  gaven  des  heyligben 
gheests  van  welken  dat  verghifhisse  der  sunden  coemt. 

Van  der  biechten. 

Bijchte  dat  is  een  vrye  ende  een  moetwillighe  apenbaringhe  alder  sunden 
die  een  mensche  ie  ghedaen  heeft  teghen  die  ghebaden  gods  ende  teghens 
synen  even  kirsten  mit  woerden  myt  werken  mit  boesen  ghedach-(f^.  8  v**.) 
ten  of  mit  wien  hy  ghesondicht  beeft  in  wat  staet  dat  sy  sin  nochtant  niet 
noemende  die  persoen  of  op  ghewyeden  steden  of  mit  gheesteliken  personen 
of  op  groten  hoechtyden  of  wt  wat  meninghen  dat  die  sunden  sin  ghedaen 
want  dat  beswaért  die  sunden  Oec  so  sal  die  mensche  segghen  alle  die  bystant 
ende  omme  stant  der  sunden  dat  is  dat  die  snnden  verswaert  aLse  overspul 
is  meerre  dootsunde  dan  ander  onsuverheit  butenderecht,  of  mit  gheesteliken 
parsonen  te  misdoen  is  swaerre  dan  mit  warliken  personen.  Sunte  bernaert 
seecht.  Warachtighe  bycht  mit  enen  gansen  berou  ende  mit  enen  goeden 
opset  die  sunden  te  laeten  dat  is  een  salicheyt  der  zielen,  ende  het  is  een 
vermakinghe  der  doechden,  ende  het  is  een  scoeringhe  der  sunden  ende  het 
is  een  aenvechtinghe  der  vyande,  ende  sy  sluut  den  mont  dat  is  dat  gat 
of  die  duer  der  hellen  ende  sy  duet  op  den  mont  of  die  duer  des  paradys. 
Sunte  augustyn  seecht,  die  syn  sunden  bloetllc  ontdect  voer  den  priester, 
die  dect  got,  ende  soe  wie  datter  een  verhudet  voer  den  priester  die  ontdect 
god  inden  ordel  voer  allen  menschen.  Ende  oec  des  menschen  bycht  is  als 
of  hy  niet  ghebycht  en  bedde  want  wie  niet  wt  en  stort  alle  syn  sunden 
voer  den  priester  die  hij  weet  nae  synre  memorien  dat  is  na  sinen  weten  ende 
verstant  die  gheet  van  den  priester  onreynre  ende  leliker  en  wech  dan  hy 
te  voeren  dede  al  scgndent  voerden  menschen  dat  hy  ghebycht  heeft. 

Sunte  bernaert  seecht  int  boec  van  synen  ghedachten.  Een  ghewaer  be- 
rouwich  mensche  van  synen  sunden  die  is  altoes  in  rouwe  ende  in  arbeyde. 


1)  Cf.  K  86  f».  81  V®.  (midden)  tot  f*.  84  r®. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bgdrage  tot  de  middelnederlaiidscbe  fjcebodeo-litteratnor  65 

hy  is  rouwich  om  voerlieden  sunden  ende  hy  arbeit  om  toecomende  dingen 
te  bueden.  Dat  is  waracbtigbe  penitencie  altoes  sonder  oflaten  te  bedroeven 
vanden  voerleden  sunden  alsoe  te  bescreyen  d<itter  misdaen  is  datmen  niet 
meer  doen  en  wil  dat  bescreyet  is.  want  h\j  is  een  bespotter  ende  niet  ghe- 
waericb  penitencie  doenre  die  noch  duet  daer  hy  penitencie  voer  doen  mot 
Daer  om  wiltu  wesen  in  waraohtigher  penitencie  soe  laet  of  van  dootsunden 
ende  en  wil  nummermeer  sunde  doen  want  dies  penitencie  ydel  is  die  der 
(sic)  bevlect  mit  naevolgenden  sunden  onghebetert.  (f*.  9  r*). 

Sunt«  iohan  baptista  leerde  den  volcke  te  doen  weerdighe  vrucht  der 
penitencien.  Wat  is  weerdighe  vrucht  der  penitencien  anders  dan  altoes  te 
laten  dat  quaede,  ende  die  sunden  die  men  gbedaen  heeft  te  bewenen  mit 
ghenoechdoen  ende  alsmense  bescreyt  heeft  niet  weder  te  doen,  dit  is  ghe- 
waerighe  penitencie  ende  ghewandert  inden  lichte.  Want  sunte  gregorius 
seecht.  Wy  en  voldoen  niet  voer  onse  sunden  ten  sy  dat  wy  se  laten.  Sunte 
bernaert  seecht.  Also  voele  quaeder  ghenoechten  als  hebben  gheweest  alsoe 
voel  sullen  der  pynen  wesen  in  ghelycheyden  na  manieren  der  sunden  want 
volghestu  den  vleysche  soe  saltu  ghepynt  werden  inden  vleysche  sueckestu 
duerberheit  ende  behaegel  heit  der  dederen  soe  sal  onder  dy  ghestroeyt  werden 
die  motten  ende  dyn  overdecsel  sullen  wormen  wesen.  Want  die  gherechticheit 
gods  en  mach  niet  anders  ordelen  dan  onse  werk  e  verdienen.  Want  die  die 
werlt  meer  mynt  dan  gode  hoverdicheit  meer  dan  oetmoedicheit  die  gulsicheit 
meer  dan  soberheit  oncuusheit  meer  dan  rcynicheit  die  volghet  den  duvel, 
ende  sal  mit  hem  gaen  in  die  ewighe  pyne.  Sunte  iheronimus  seecht.  Grote 
sunden  moeten  van  node  hebben  grote  ghenoechdoen,  mer  die  meeste  ende 
volcomenste  voldoeningho  voer  die  sunden  is  in  weerdigher  vrucht  der 
penitencien.  Als  die  meyster  seecht  opt  vierde  boec  van  sentencien  is  een 
volcomen  vermyden  alre  sunden  dootlic  ende  daghelix  ende  van  allen  oersaken 
der  sunden  daer  men  mach  ende  voert  aen  in  ghenen  dinghen  gade  ver- 
toernen.  Dit  is  die  seker  rechte  wech  tot  gode  ende  is  den  menschen  saliger 
dan  oft  hy  om  gode  een  cloester  tymmerde  ende  dit  voerscreven  opsat  niet 
en  hadde.  Ende  weert  sake  dat  ie  dese  dinge  ducwyle  overlesende  eder- 
ceuwende  weer  in  mynen  ghedachten,  het  mochte  m^n  harte  beweghen  ende 
die  vrese  gaeds  doen  vercrighen  die  een  beghin  is  der  wysheit,  ende  alsoe 
voert  comen  in  die  mynnen  dat  is  inden  rechte  wech  der  salicheit.  Sunte 
bernaert  seecht  Verstaet  dat  wael  dat  niement  den  toecoemst  der  doot 
blydelic  ontfaet  dan  die  in  synen  leven  hem  mit  goeden  werken  heeft  bereyt. 

(f^.  9  v°).  Sunte  gregorius  seecht  in  dyalogo.  Al  vaeren  die  ghedoeptte 
kinderen  te  hemelryc  die  in  onnoselheyden  sterven.  Nochtant  die  spreken 
connen  sy  werden  ducke  wt  ghestoten  vanden  hemelricke  overmits  schol t 
vader  ende  moeder  die  sy  quellic  regierden  ende  leerden.  Exempel.  Het  was 
een  vernoemt  man  inder  stat  van  romen,  dese  had  een  kint  van  vijf  iaren 
welc  kint  hy  alte  vleyschelike  lief  had  ende  te  leckerlike  sonder  dwanc  op 
voedede.  Dit  kint  als  hem  iet  lette  of  teghen  viel  soe  vermaledgdet  gade.  Op 

5 


Digitized  by  CjOOQIC 


J.  Daniels,  S.  .f. 


een  tijt  so  wart  dat  kint  siec  ende  die  vaeder  namt  in  synen  scoot  als  die 
ghene  tugheden  diet  saghen  ende  dat  kint  began  te  roepen  mit  luder 
steramen  ende  mit  bereden  (1.  bevenden)  oghen  helpt  my  vader,  ende  doe 
die  vader  vraechde  wattet  saghe.  doe  seghedet.  die  swarte  moermans  sint 
hier  comen  ende  willen  my  hene  nemen  ende  alst  dit  gheseghet  hadde  so 
vermaledydet  gaede  ende  in  dien  vermaledyen  gaeds  so  sterf  dit  kint  ende 
voer  mitten  duvelen.  Inden  ordel  gaeds  soe  sullen  die  onsedighe  kinder 
opstaen  teghen  hoeren  aelders  om  dat  sy  se  niet  gheleert  ende  ghestuert  en 
hebben  tot  doechden  ende  vanden  quaeden  wercken,  ende  zieden  niet  en 
hielden  ende  van  quaeder  gheselscap  enniet  af  ghetoghen  ende  tot  goeder 
doechtsamen  kinderen  te  voeghen  Als  een  leerre  seecht.  die  kinderen  sullen 
claeghen  aver  den  quaeden  vaeders  ende  moeders,  want  by  hem  soe  syn  sy 
in  die  last  ghecomen.  Hier  om  soe  sie  een  yeghelic  vader  ende  moeder 
wael  to  hoeren  kinderen  dat  sy  se  wael  haelden  van  sunden  ende  tot  allen 
goeden  doechsamen  wercken  te  trecken  nae  hoerre  macht.  Want  sunte 
bernaert  seecht.  Het  sint  wrede  vaeders  ende  moeders  gheen  wynres  meer 
doders  die  liever  hebben  dat  hoer  kinder  verderven  aen  der  zielen  by  hem 
dan  sy  gaede  dienen  van  hem  '). 

Sunte  bernaert  seecht  inden  boec  van  den  gemmen  crucifixi.  Wacharmen 
wy  sien  onse  hoeft  doer  lyden  ende  doer  drucken  ghe^aan  inden  hemel 
ende  wy  sine  lede  willen  gaen  doer  ander  wege  Het  waer  wonderlic  dat 
wy  saghen  doer  een  gat  hoeft  (1.  thoeft)  gaen  ende  dat  lichaem  doer  een 
ander  gat.  Hier  (f°.  10  r°.)  om  me  soe  scaemen  hem  dan  die  lede  welicheit 
te  hebben  onder  ander  ghcdoernde  hoefde  2).  Jhesus  die  aen  een  stake  des 
cruces  ghehechtet  wart  hy  ende  die  syne  die  sin  doer  een  ghedoernde 
crone  der  tribulacien  ghecomen  totter  guldenre  croenen  der  onsterfficheit. 
Want  men  coemt  totten  hoechsten  dinghen  niet  dan  avermids  harde  din- 
ghen, noch  tot  blyden  dinghen  dan  avcrmits  droevighen.  Ende  weder  om 
ghekiert  soe  sin  sathans  kinder  doer  die  gulden  crone  der  wellusticheit 
ghecomen  totter  ghedoernder  cronen  der  ewigher  verdoemnisse.  Onse  here 
ihesus  cristus  seecht  inden  ewangelio.  Ik  bin  die  wech  die  waerheit  ende 
dat  leven.  Glosa.  In  persecucien  in  lyden.  in  doechgen.  in  versmaetheyden. 
ende  in  armoede  des  gheests  is  gheleghen  die  overste  salicheit  des  menschen 
Sunte  augustijn  seecht  daerom  wort  enen  mensche  tribulaoie  aen  ghedaen 
op  dattet  dat  vat  ydel  maket  dat  vol  boesheyden  is.  ende  dat  (sic)  dattet 
weder  vervult  werde  mit  gracien.  Sunte  ambrosius  seecht.  Het  en  mach 
gheen  mensche   te  hemelrike  comen  sonder  lyden   ende  becoringhe.    Sunte 


1)  De  oaders  hebben  hanne  kinderen  niet  het  leven  geschonken,  maar  z(j  dooden 
ze  (Winre  van  winnen,  cf.  minre  van  minnen),  by  hem  beteekent  m.  t.  hetzelfde  aU 
van  hem,  n  1.  door  hun  toedoen. 

2)  In  't  hs.  lykt  'der  an  eene  latere  toevoeging  te  z|jn.  Ik  schrap  dit  en  lees 
•onder  ghedoernde  hoefde". 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdrage  tot  de  middelnederlaiidBobe  geboden-litterataur  67 

bernaert  seecht  Alsoe  onmoghelic  alst  is  te  comen  sonder  scip  overt  meer 
alsoe   onmoghelic  ist  te  comen  sonder  lyden  inden  hemel.  Sunte  gregorius 
seecht  sonder  yser  wort  hy  merteler  die  in  synen  lyden  verduldich  is. 
Och  of  wy  smaecten  ende  verstonden  ende  die  leste  dinghen  voersaghen. 

Ten    slotte:    //Een   ghebet   van   sunte   Agathen"    welk  gebed  door  eene 
andere  hand  aan  het  voorgaande  is  toegevoegd. 


BLADVULLING. 

Boccaccio,  Decameron  VIII,  8 :  ....  e  cosi  potremo  arricchire 
subitamênte^  senza  avere  tutto  7  di  a  schiccherare  Ie  mura  a  modo 
che  fa  la  lumaca,  door  Le  Ma9on  (1545)  f.  18 P  juist  vertaald: 
et  ainsi  nous  deuiendrons  incontinent  richee  sans  avoir  la  peine  de 
barboiller  les  muraillee  tout  au  long  du  iour^  comme  faict  le  ly^ 
massonj  wordt  door  Coornhert  in  z^n  33*^  der  Lustige  Historiën 
Joannis  Bocat^  weergegeven  door:  ende  sullen  aho  rijck  werden 
sonder  so  arbeydelijcken  eenen  gantschen  dach  lanck  dé  mueren  te 
beplagghen^  als  Lymassom  doet. 

Vanwaar  de  hier  gespatieerd  gedrukte  b^zin,  die  zonder  het 
origineel  totaal  onverstaanbaar  zou  z^n?  Ik  zie  in  dat  »LyQiassom" 
een  geestige  (?)  woordspeling  op  den  naam  »Le  Ma9on"  en  trek 
daaruit  het  besluit,  dat  Coornhert  de  vertaling  van  dezen  Fransch- 
man  zeer  zeker  gekend  en  ook  gebruikt  heeft.  Zie  Dr.  Haverman 
W.  D.  Hooft  en  zijne  Kluchten  (Den  Haag,  1895),  bl.  66  vlgg. 


De  aanvulling  »aensiende*'  in  den  zin,  b^  Coornhert  ter 
aangehaalder  plaatse  volgende  op  de  in  het  vorige  stukje  be- 
handelde tirade,  is  natuurlek  noodig:  »Bru7n  ende  Buffelmacho 
desen  man  hoorende,  begonden  onderlinghe  te  lachen  ende 
malcanderen  [aensiende]  met  ghelate  van  groote  verwonderinghe, 
hebben  zy  Calandr^ns  raet  ghepresen*'. 

De  conjectuur  is  niet  gewaagd,  vgl.  het  Italiaansch  »e  guatando 
Tun  verso  1'altro"  en  het  Fransch,  bg  Le  Mafon  »et  regardans 
l'ung  lautre". 

Warffura.  g.  a.  nauta. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


68  G.  Kalff 


VONDELS  BLOEDVERWANTEN. 

HA.N8    DE    WOLFF. 

Door  de  goedheid  van  den  heer  J.  van  der  Hammen  Nz.  te 
Beso^en  ontving  ik  eenigen  tyd  geleden  een  afschrift  van  een 
hem  toebehoorenden  origineelen  schepenbrief.  Die  schepeubrief, 
welken  ik  hier  laat  volgen,  bevat  nieuws  omtrent  Hans  de  Wolfi 
>z7delakeneooper*'  te  Amsterdam:  wij  leéren  er  uit  dat  hg  a^  1639 
voor  de  aanzienlijke  som  van  ƒ23390. —  een  huis  heeft  gekocht 
in  de  Warmoesstraat,  »genaemt  Keulen,  daer  tegen woordich  de 
twee  snujtters  uythanghen"  ^). 

Misschien  is  de  hier  bedoelde  Hans  de  Wolff,  de  zoon  van 
Vondels  gelyknamigen  zwager  en  niet  die  zwager  zelf.  Deze 
immers  woonde  wel  in  de  Warmoesstraat,  evenals  zoovele  van 
Vondels  vrienden  en  bekenden,  doch  zyn  huis  heette  de  Witte 
Wolff,  Ik  vermeld  dat  op  gezag  van  Alberdingk  Thym  ^). 
Hans  of  Joan  de  Wolfi  Jr.  woonde  volgens  Alb.  Thijm  als 
»Sjcramer  in  de  Warmoesstraat". 

Ik  laat  hier  den  bedoelden  schepenbrief  volgen. 

„Wy,  Frans  Banning  Gocq  ende  Cornelis  de  Graeff,  scliepenen  in  Amstel- 
„redamme^  verconden  ende  kennen,  dat  voor  ons  gecompareert  sijn  de  Heeren 
„Burgemeesteren  ende  Eegierders  deser  steede.  Ende  geliedon,  dat  op  den 
„18*"  January  anno  1639,  by  executie  derselver  stede,  vercoft  is  geweest 
„Hans  de  Wolff,  zydelakencooper,  een  huys  ende  erve,  staende  ende  gelegen 
„inde  Warmoesstraet,  tegenover  de  Wyde  Kercksteegh,'  genaemt  Keulen,  daer 
„tegenwoordich  de  twee  snuytters  uythanghen,  ende  Lendenen  van  sqq  off 
„geweest  hebben  de  kinderen  ende  erffgenamen  van  Michiel  Gijsberts  Hobbe- 
„sack  aende  Noortsyde,  ende  Reynier  Andriessen,  zydewinckelier,  aende  Zuyt- 
„syde,  streckende  voor  vande  straet  tot  achter  aenden  Amrack,  staende  overal 
„op  sijn  vrye  muyren,  behaUen  het  achterhuys,  staende  op  een  genieene  muyr 
„aende  Zuytsyde  met  Reynier  Andriesse  voornoemt,  onder  conditie  dat  d'ey- 
„genaer  van  't  huys,  staende  opde  hoeck  vande  Wyde  Kercksteegh,  aen  ende 

1)  De  Roever  spreekt  van  een  hais  in  de  Warmoesstraat  waar  de  «MeercaV'  in 
den  gevel  staat  en  «Cealen**  aitbangt  als  het  woonhuis  van  Hoetert  ËrDst.  (Zie  Ü. 
Warande,  N.  Reeks  II,  B06.  B24 ) 

2)  Oenealogie  De  Wolf  achter  Alb.  Tbym's  Porireitm  van  Joost  van  den  Vondel 


Digitized  by  CjOOQIC 


Vondels  bloedverwanten  69 


„op  't  selve  huys  geen  gevel  off  platten  sal  moogen  maecken,  noch  't  selve 
„huys  niet  hooger  timmeren  dan  't  selve  tegenwoordich  getimmert  is,  Wel- 
„verstaende  roede,  dat  de  loode  gooten,  aende  Noort  ende  Zuytsyde  van  desen 
„liuyse  gelegen,  halff  ende  halff  met  syne  lendenen  onderbonden  moeten  wer- 
„den,  met  conditie  dat  dit  huys  ten  eeuwigen  dagen  sijn  water  sal  moogen 
„loosen  door  de  riool  van  des  voirs.  lleynier  Andriessens  huyses  achtergevel 
„aff  tot  inden  Ammerack  toe,  naer  breeder  inhout  van  't  accoort,  tusschen 
„Adriaen  Cornelissen  opden  18"  May  anno  1600  gepasseert  voorden  notaris 
„David  Mostart;  dat  oock  de  pompen,  zekere  loode  backen  ende  de  loode 
„buysen,  met  oock  het  affdack,  vast  sijnde  aenden  huyse  van  Reynier  Andriessen, 
„aldaer  precario  gebruyckt  werden.  Voorts  in  allen  schyne  't  voors.  huys  ende 
„erve  ter  voors.  plaetse  gelegen  is,  beheynt  ende  betimmert  staet,  toebehoort 
„hebbende  Jacob  Pieterssen  Hoogcamer,  voorde  somme  van  drientwintigb 
„duysent  driehondert  ende  tnegentich  guldens,  die  den  voors.  Hans  de  Wolff 
„te  borde  gebracht  ende  betaelt  heeft,  ende  wederomme  bekeert  zijn,  zoo  verre 
„die  strecken  mochten,  inde  schulden,  commeren  ende  lasten  daermede  't  voors. 
„huys  ende  erve,  off  die  't  zelve  plagh  toetebehooren,  beswaert  is  geweest, 
„blyckende  by  't  Registre  vande  affschryvinge  daeraff  gehouden,  zoodat  mids 
„dien,  opde  borghtochten,  genoomen  vanden  ontfangers  vande  penningen,  de 
„Bargemeesteren  voornoemt,  vander  voors.  steede  weeghen,  belooft  hebben 
„'t  voors.  huys  ende  erve  in  manieren  voorseyt  te  vryen,  ende  vry  te  waren, 
,Jaer  ende  dagh,  als  men  in  gelycken  schuldigh  is  te  doen,  ende  alle  oude 
„brieven  aff  te  nemen,  zonder  argh  ende  list.  In  oirconde  desen  brieve  bese- 
„geit  met  onsen  segelen  den  zessen twintichsten  July  anno  sesthienhondert 
„veertich". 

„B.  Reael". 

De  heer  Van  der  Hammen  meldt  mij  nog  het  volgende: 
>Bg  de  bestudeering  van  het  kerkelgk  archief  der  Hervormde 
Gemeente  te  Waalwyk,  dat  b^zonder  r^k  is  aan  oude,  uit  de 
13^%  14de  en  15^^  eeuwen  dagteekenende  schepenbrieven  en 
testamenten,  ontmoette  ik  enkele  malen  den  naam  van  den  Vondel, 
b.v. 

Begraven  te  W.  14  Oct.   1721  :  Jacoba  du  Boü^  wed^.  van 

den    Vondel. 
Begr.  te  W.  3  Juni  1729:  Baldericus  van  den   Vondel. 
In  het  archief  van  de  R.  C.  kerk  vond  ik: 

»21  Junius  1704.  Inierunt  sponsalia  Judocua  van  den 
>  Vondel  et  Jacoba  du  Bois  coram  me  Waltero  Colen,  pastore, 
»et  testibus  Helena  van  Meulwgck  et  Cath.  Colen", 


Digitized  bV  VjOOQIC 


70  O.  Kal  ff,  VondeU  bloedverwanten 

»7  Julins  1704.  Contraxenint  Jodocus  vanden  Vondel^ 
*  Amêtelredammensis,  et  Jacoba  du  Bois^  coram  me,  Waltere 
»CoIeny  pastore,  et  testibas  Elizabett  de  Witt  et  Cath.  Colen". 

De  hier  genoemde  leden  der  familie  Vondel^  ook  de  du  Bds* 
behoorden  volgens  de  onderzoekingen  yan  den  heer  y.  d.  H. 
tot  de  deftigste  familiên  van  Waalwgk  en  waren  Roomsch- 
Eatholiek. 

Ik  Yoeg  hier  slechts  bg  dat  de  hier  Judoeus  genoemde  Vondel, 
echtgenoot  yan  Jacoba  da  Bois,  in  Alb.  Thym's  Genealogie  van 
Baertgen  Hooft  en  van  VondeU  Kleinkinderen  *)  op  zgn  HoUandsch 
Joost  wordt  genoemd. 

o.    KALPF. 


HEDEN. 


Ons  heden,  Mnl.  hede  en  heden^  heeft  meer  dan  één  poging 
tot  verklaring  uitgelokt.  By  alle  verschil  van  gevoelen,  zgn  de 
geleerden  het  eens  dat  hiudu  in  den  Hêliand,  hudigu,  hodigo 
in  de  Essensche  oorkonde,  Ofr.  hiudega  en  hiude^  Ags.  heodceg, 
Ohd.  hiutuj  gewestelyk  Ndl.  huid  en  huiden,  niet  met  hede  of 
heden  vereenzelvigd  mogen  worden,  want  in  de  samengestelde 
uitdrukking  hiudu^  enz.  vertoonen  beide  deelen  der  samenkop- 
peliug  een  naamvalsvorm,  wat  he  niet  zyn  kan.  Wat  is  A«  dan? 
M.  i.  onmogelyk  iets  anders  dan  de  zuivere  stam  At,  dien  wg 
in  verbuiging  aantreffen  in  Got.  himma-daga,  in  hiudu,  enz.  en 
in  't  Latyn  in  de  afgeleide  by  woorden  cis  en  citra,  in  Lit.  ezis^ 
Slavisch  sï,  alsook  in  Gr.  viifAcpov,  uit  xj^fifiepov. 

Het  gebruik  van  echte  samenstellingen  om  hetzelfde  begrip 
uit  te  drukken  is  in  de  Idg.  talen  niets  bevreemdends.  Zoo 
heeft  het  Skr.  adyd,  uit  den  stam  a,  deze,  dit,  en  dya^  een 
verouderden  naam  vals  vorm  van  een  woord  dat  »dag"  beteekent. 
De  Osseten  zeggen  abon,  uit  a  en  hön^  dag,  in  den  Ironschen 
tongval,   aboni  in   den   Digorschen;  boni  is  een  locatief,  bon  is 


1)  A.  w. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


H.  Kern,  Heden  71 


een  accDsatief;  ygl.  hin-dag,  dat  ook  een  accusatief  is,  in  den 
Hêliand.  't  Gr.  vyifiepoy  bevat  als  eerste  lid  denzelfden  stam  als 
heden.  In  't  Welsh  zegt  men  heddyw,  uit  he,  deze,  dit,  en  dyw, 
dag ;  Bretonsch  hiziu ;  natuurlgk  hebben  he  en  dyw  etymologisch 
niets  met  hi  en  dag  gemeen,  maar  ze  zgn  van  gel^ke  beteekenis. 
Het  Agd.  bezit  naast  heodceg  een  b^woordel^k  idceges  {i/dcpges, 
igd<Bges\  waarin  i  niets  anders  z^n  kan  dan  de  sterke  stamvorm 
van  t,  deze,  dit,  overeenkomende  o.  a.  met  Skr.  ay{am). 

Een  woord  dat  in  denzelfden  gedachtenkring  behoort  als  keden^ 
is  't  6ot.  gistradagüy  morgen,  ook  een  echte  samenstelling.  Ter 
loops  zij  opgemerkt  dat  het  met  ^m-,  Gr.  ;^di^,  Lat.  heri^  enz. 
verwante  Skr.  hyas  niet  alleen  «gisteren",  maar  ook  «morgen'' 
beteekent;  evenzoo  Pali  hiyyo^  hlyo^  b^v.  Jataka  IV,  481 ; 
Sutta-Vibhanga  II,  blz.  63;  69,  waar  het  > morgen"  beteekent; 
de  beteekenis  » gisteren"  kan  men  in  't  Wdb.  vinden. 

Hedeti,  evenals  ook  huiden,  vertoont  den  uitgang  van  een 
bgwoord  '),  naar  't  voorbeeld  van  gisteren^  Ohd.  gesteron,  naast 
gister,  Mhd.  gester.  Bijwoorden  op  n  uitgaande  z^n,  gél^k  men 
weet,  zeer  talr^k  in  de  Germaansche  talen,  en  menigmaal  staan 
vormen  met  en  zonder  n  gel^kwaardig  naast  elkander;  b^v. 
Ohd.  ferronj  longe,  Mhd.  verren,  Ags.  feorran,  naast  ons  verre; 
IJ  si.  giaman  naast  On.  giarna^  Ags.  georne,  Ohd.  gemo,  Nhd. 
geme^  Ndl.  geemé,  gaarne.  Dat  de  bgw.  uitgang  in  huiden  en 
heden  niet  oorspronkelgk  kan  wezen,  behoeft  geen  betoog;  ver- 
moedel^k  heeft  het  voorbeeld  van  gisteren  invloed  uitgeoefend 
op  de  vormen  huiden  en  heden,  en  ook  de  omstandigheid  dat 
ze  in  het  taalgevoel  als  b^woorden  opgevat  werden.  Een  der- 
gelgk  versch^nsel  zien  wy  bg  verscheiden  bgwoorden  die  de 
toevoeging  van  een  overbodige  s  vertoonen,  als  ruggelings,  waar- 
voor Kiliaan  rugghelinck  heeft;  grootelijks  e.  dgl. 

H.    KSRN. 


1)  Oorspronkeiyk  een  naamvals dtgang,  doch  niet  meer  als  zoodanig  gevoeld  in  de 
oadere  (rermaansche  talen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


72  W.  L.  de  Vreese 


KLEINIGHEDEN. 

1.    LiJTCOOP. 

Prof.  Verdam  beeft  aangetoond,  dat  lijfcoop  een  Tervorming 
is  Tan  een  woord  dat  in  het  Hiddelnederlandsch  lijtcoop  moest 
loiden,  —  moest,  want  voorbeelden  waren  niet  bekend  (zie 
Tijdschrift  11,  237  vlgg.)-  Hot  is  mg  een  waar  genoegen  te 
knnnen  mededeelen,  dat  er  thans  twee  aan  het  licht  gekomen 
zgn,  waardoor  de  door  Prof.  Verdam  gegeven  verklsring  van 
bet  woord  glansr^k  bevestigd  wordt.  Ze  zgn  te  vinden  in  een 
stak  uit  bet  jaar  1334  »ghegheven  des  vriendagbes  voer  sente 
Joes  dach",  d.  i.  9  December,  afgedrukt  in  het  Oorhondenboek 
der  Stad  Gent  (1^  983),  uitgegeven  door  den  heer  J.  Vuyisteke: 

Item  es  ghecacht  jeghens  Wülaem  vander  Maze  drie  ende 
tzeestich  Wesels  stic  houts,  .  . .  elc  stic  coste  24  grote  ende  ^/^ 
van    Vrancrike. 

Ende* dit  hout  coste  te  lijtcope  2  «.  grote. 

It.  es  ghecocht  jegens  Huglie  Boyen  . ,  .  zees  ende  twintich 
corbele^  dese  costen  te  verlegghen  ende  met  lijtcope  13  «.  ende  4 
d,  grote  van    Vrancrike. 

De  heer  J.  Vuyisteke  was  zoo  vriendelijk  mg  de  plaatsen 
mede  te  deelen  nog  vóór  bet  Oorkondenboek  van  Gent  versche- 
nen was.  Daar  het  nog  een  tgdje  zal  duren,  vóór  deze  ook  voor 
de  taalkunde  zeer  belangrgke  uitgave  algemeen  bekend  en 
verspreid  zal  zyn,  scheen  het  niet  ondienstig,  die  voorbeelden 
hier  onder  aandacht  van  alle  belangstellenden  te  brengen. 

2.   Ha£BS. 

In  Bollandsche  en  Friesche  dialecten  worden  niet  alleen  zelf- 
standige naamwoorden  in  den  genitief  attributief  gebruikt, 
zooals  in  alle  dialecten,  maar  ook  pronomina  in  den  genitief 
(zie  BoEKENOooEN,  Zaansche  Volkstaal^  p.  lix).  Dit  gebruik  is 
reeds  vry  oud.  Het  volgende  voorbeeld  schgnt  geheel  met  het 
tegenwoordige  gebruik  overeen  te  komen,  »Eenich  goedt  coop, 


Digitized  by  CjOOQIC 


Kleinigheden  73 


t'welck  hy  wiste  nu  rechte  voort  syns  te  wesen'*,  V.  d.  Sandb, 
Fijf/  boecken  der  gemjsder  saeken  voor  den  hove  van  Vries'land 
(Leeuwarden  1652),  417. 

In  deze  drie  andere  daarentegen  vindt  men  het  hares^  terwgl 
men  nu  alleen  zegt  hares:  » Andere  menschen  doen  alleen  re- 
keuschap  van  het  hares,  dese  moeten  't  doen  van  't  hares  ende 
oock  van  veel  anderen",  Habinxha,  Séven  wonderl,  Gestchten 
van  Don  Francüco  Quevada  (Amst.  1658),  96.  »'t  Is  waer,  dat 
dese  Duyvel  anders  niet  en  doet  als  Menschen  tot  den  Diefstal 
aen  te  hitsen,  ende  haer  Even-naesten  't  hares  te  bestelen",  280. 
»Na  dien  in  der  daet  de  impetranten  zgn  bedrogen,  als  het 
hares,  volghens  de  ordere  van  praeferentie,  niet  conende  be- 
comen",  v.  d.  Sandb  a.  w.  828. 

8.  Brschrfbn,  bescueefdao. 

In  het  Woordenboek  der  Nederlandsche  Taal  is  medegedeeld, 
dat  beechepen,  in  het  Middelnederlandsch  gebruikel^k  in  toe- 
passing op  het  inladen  van  goederen,  thans  nog  in  België  ge- 
bruikt wordt  voor:  »op  een  schip  besteden,  by  eenen  stierman 
verhuren",  zooals  De  Bo  het  uitdrukt.  Voorbeelden  uit  vroeger 
t^d  konden  echter  niet  medegedeeld  worden.  Sedert  is  te  m^ner 
kennis  gekomen  een  reglement  voor  de  visschersnering  te  Blan- 
kenberge, door  Maria  Theresia  geoctroyeerd  den  I0d«n  December 
1767  (zie  b.v.  de  uitgave  in  het  JRecueü  dés  Ordonnances  dea 
Paya-Baa  autricMena,  troisième  serie,  t.  9,  p.  856  vlgg.)  Uit  de 
volgende  artikelen  blgkt  dat  beachepen  en  beacheepdag  reeds  sedert 
eeuwen  in  de  nog  geldende  beteekenis  bekend  moet  zyn. 

a)  beachepen.  —  art.  26.  » Nieuwe  reeders  sullen  vermogen, 
ofte  hunnen  aen  te  stellen  stierman,  met  prima  september  te 
beachepen  eenen  laever,  omme  hunne  noodige  reedinge  ende 
gereetschap  bequaem  te  maeken,  sonder  eenige  andere  persoonen 
te  mogen  beachepen,  ditte  op  peine  van  en2:."  art.  124.  »Nemaer 
den  reeder  ofte  stierman  van  dusdaenige  vaertuygen  sullen  liber 
wesen  van  t'allen  tyden  ende  wylen  soodaenig  volk  te  beachepen 
als  sy  in  raede  zyn". 


Digitized  by  CjOOQ IC 


74  W.  L.  de  Vreese 


b)  hem  beschepen.  —  art.  76.  »De  maets  ofte  laerers  hun- 
lieden verroorderende  van  hun  aen  eenen  stierman  te  beschepen, 
ten  zg  enz," 

c)  met  iemand  bescheept  zijn  =  zich  aan  iemand  »yerhuurd" 
hebbende  (ook  thans  nog).  —  art.  78.  » Eenen  jongman  ofte 
laeyer  met  sjnen  stierman  bescheept  zynde,  en  aal  hetselye  jaer 
synen  stierman  niet  mogen  verlaeten  enz.** 

d)  beecheepdag,  —  art.  21.  » Voorts  sal  een  ieder,  hem  bege- 
vende om  voor  stierman  te  vaeren,  danof  tydelyk  (=  bij  tijds), 
dat  is  ten  minsten  veertien  daegen  voor  den  beschip-dag^  inken- 
nen  moeten  doen  aen  den  deken  enz.'\  art.  59.  »Den  stierman 
sal  op  den  volgenden  beacheepdag  aennemen  eenen  jongen  ge- 
seyt  laever  em.** 

4.   TiNiBL  {Kran.  v.    Vlaend.  2,  233). 

In  zgn  bekend  artikel  over  tooneel  heeft  Dr.  J.  W.  Muller 
onder  andere  een  plaats  aangehaald  uit  de  Kronijk  van  Vlaen- 
deren,  vanwege  de  Maatschappg  der  Ylaamsche  Bibliophilen 
uitgegeven  door  Blommaert  en  Serrure,  op  welke  plaats  te  lezen 
staat  staet  ende  't  meel,  terwijl  ontwyfelbaar  vereischt  wordt 
staet  ende  tineel  (zie  Tijdschrift  18,  231).  Toen  Dr.  Muller  mg 
destgds  verzocht  de  plaats  voor  hem  te  verifieeren,  moest  ik 
hem  melden  dat  er  in  de  bibliotheek  der  Bibliophilen  geen 
spoor  van  het  handschrift  te  vinden  was,  en  dat  ik  het  ook 
nergens  elders  terugvond.  Ik  heb  sedert  ondervonden  dat  ik 
op  een  verkeerd  spoor  was  gaan  zoeken. 

In  do  inleiding  (blz.  ix)  op  de  uitgave  wordt  medegedeeld, 
dat  deze  bezorgd  was  » volgens  een  handschrift  .  •  •  dat  het 
eigendom  was  van  den  eerst  ondergeteekenden  (t.  w.  Serrure) 
doch  door  hem  aen  de  Maetschappg  afgestaen  is." 

Nu  was  Serrure  een  nogal  zonderling  man.  Toen  het  bleek 
dat  het  hs.  in  de  bibliotheek  der  Bibliophilen  niet  te  vinden 
was,  dacht  ik  niet  anders,  of  er  was  van  dat  afstaan  aan  die 
Maatschappij  niets  gekomen,  en  ging  dus  zoeken  of  ik  het  niet 
terugvond   onder  de  codices  die  sedert  1839  aan  Serrure  had* 


Digitized  by  CjOOQIC 


Kleinigheden  75 


den  toebehoord.  Ik  monsterde  nog  eens  alle  handschriften  die 
op  zyne  auctie  geveild  werden,  en  een  aantal  andere  die  hg 
zelf,  vóór  zgn  dood,  bg  verschillende,  mij  bekende  gelegenheden 
verkocht  had.  Alles  zonder  uitslag. 

Zooals  vaak  gebeurt,  zocht  ik  op  ver  afgelegen  paden  wat 
in  mgn  onmiddellyke  nabgheid  lag.  Eerst  toen  ik  al  heel  wat 
moeite  gedaan  had,  kwam  ik  op  het  denkbeeld  het  oude  fonds 
der  handschriften  op  de  Gentsche  Bibliotheek  nog  eens  te 
monsteren,  en  zie,  daar  lei  ik  er  haast  onmiddellgk  de  hand 
op:  hs.  n^  590  bleek  de  gezochte  codex  te  zgn. 

Hoe  hg  daar  gekomen  is,  doet  nu  niets  meer  ter  zake;  de 
hoofdzaak  is  dat  we  nu  weten  waar  hg  is.  Mgn  eerste  werk 
was  natuurlgk  de  door  Dr.  Muller  aangehaalde  plaats  na  te 
slaan.  Er  staat  zeer  duidelgk  tineel^  met  een  stipje,  d.  w.  z.  een 
dun  schuin  streepje,  op  de  t.  Maar  't  werd  me  tevens  duidelgk, 
hoe  't  kwam  dat  de  uitgevers  tmeel  hadden  gelezen:  op  den 
voorgaanden  regel,  boven  tin"  van  tineel^  staat  het  woordje  van; 
het  tweede  been  der  n's  is  op  den  regel  niet  omgekeerd,  maar 
tot  onder  den  regel  doorgetrokken  en  eindigt  in  een  fijn, 
eenigszius  naar  links  gebogen  streepje.  Nu  raakt  het  streepje 
op  de  t  van  tineel  het  fijne  uiteinde  van  de  n  van  het  woordje 
van  dat  op  den  voorgaanden  regel  boven  tineel  staat;  als  men 
niet  opmerkzaam  genoeg  toekgkt,  schgnt  het  streepje  boven  de 
i  van  tineel  het  uiteinde  te  zgn  der  n  van  het  daar  boven 
staande  van.  Blommaert  en  Serrure  hebben  dat  ook  gemeend, 
en  7  meel  gelezen.  Of  ze  't  ook  verstonden,  is  een  andere  vraag. 

Uit  een  vluchtige  vergelgking  met  het  handschrift  bigkt  dat 
de  geheele  uitgave  vrg  slordig  is. 

5.  TOESFKLINOEN  OF  D£N  RsiNAEBT. 

In  handschrift  n^  1371  der  Gentsche  universiteitsbibliotheek, 
geschreven  in  de  eerste  helft  der  Ib^^  eeuw,  komt  een  traktaatje 
voor  over  de  biecht,  dat  ik  sedert  meer  dan  tien  jaar  in  mgn 
gedachten  heb,  half  en  half  met  het  voornemen,  het  eens  te 
laten  drukken.   In  den  aanhef  komt  nl.  een  toespeling  op  den 


Digitized  by  CjOOQIC 


76  W.  L.  de  Vreeae 


Reinaert  voor,  die  ik  reeds  sedert  lang  aan  ODzen  geleerden 
vossenjager,  Dr.  J.  W.  Muller,  heb  medegedeeld.  Toen  ik  nu 
kort  geleden  in  een  jonger  werk  nog  andere  toespelingen  op 
den  Reinaert  vond,  scheen  het  me  toe  dat  het  z^n  nut  kon 
hebben  er  de  algemeene  aandacht  op  te  vestigen. 

Het  traktaatje  in  genoemd  handschrift  begint  als  volgt: 

//Als  een  kersten  menaclie  biechten  wille,  sal  hi  hem  boghen  ter  erden, 
dencken  dat  bi  daer  af  comen  is  ende  hebben  gans  berou  van  sinen  sonden, 
met  wille  die  sonden  te  latene  ende  te  voldoene.  Anders  waert  een  vossen 
biechte,  daer  die  Cabele  af  seit  tot  onser  leeren  hoe  hem  die  vos  biechtede, 
dat  hi  der  lieden  hondere  genomen  hadde.  Seide:  //heere,  absolveert  my 
ende  laet  mi  gaen",  want  die  vos  sach  een  hoenken  lopen  daer  hem  veder 
na  lustede  ende  poechde.  Sulke  biechte  is  onvruchtbaer  ende  spot"  enz. 

De  andere  toespeling  op  den  S^inaert,  die  ik  op  het  oog 
heb,  is  te  vinden  bij  Geeraerdt  van  Wolsschaten,  De  Doodt 
Vermaskert  (Autw.  1654),  blz.  69  vlgg.  Sprekende  van  zeker 
gezelschap,  dat  hem  niet  aanstaat,  zegt  hg: 

Mijn  handt  die  heeft  te  groote  schroom 
Te  steken  tusschen  schorsch  en  boom. 

waarop  dan  volgt: 

//Hier  van  hebben  wy  het  exempel  van  Brw/n  de  Beir,  in  het  vonnisse 
der  dieren,  die  door  Reynaert  den  Fos,  gheleydt  was  op  de  pacht-hoeve  van 
Lant'fereyt,  al  waer  hy  sijne  pooten  in  een  opghecloven  hollen  boom  ghe- 
steken  heeft  om  soeten  honinck  te  eten:  maer  den  loosen  Fo9  de  spien 
en  de  yssere  bertels  uyt-treckende,  heeft  den  plompen  Beir  daer  vast  ghe- 
hecht,  soo  dat  hy  naer  veel  slaghen  vercreghen  vande  boeren,  het  vel  vande 
pooten  schrobbende  is  al  janckende  door-gheloopen.  Dit  aen  was  hem  niet 
ghenoch:  maer  heeft  dit  spot  ghesegh  van  Reinaert  moeten  verdragen." 

Maer  Reinaert's  spottende  toespraak  w^kt  nog  al  af  van  die 
in  het  middeleeuwsch  gedicht: 

Wel  hoe!  Ken  wist  het  niet,  dat  ghy  't  mijn  oom  de  Bruyn  waert. 

Hoe  sy  dy  soo  mis-maeckt  al  of  ghy  eenen  ruyn  waert? 

Hoe  smaeckt  den  honinck  u?  wel,  ist  soo  goeden  cost 

Als  ghy  wel  hebt  ghemeynt?  Lust  u  wat  soeten  most? 

Want  ghy  een  minnaer  zyt  van  over-soeten  spysen, 

lek  sal  u  eenen  dra  nek  naer  u  ghenoeghen  wysen 

Soo  veel  ghy  halsen  kunt.  Wel  waerom  soo  ontstelt 

Ghy  kunt  wat  dat  ghy  peyst  hier  coopen  voor  u  geit. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Eleini{?heden  77 


Oft  hoe  naer  sy-dy  sat,  is  uwe  maegh  verladen? 

Spreekt  Bruyntjeii  vrylyck  uyt.  Doch  seght  my,  wat  soudt  schaeden 

Dat  ghy  den  most  eens  proeft?  lok  sien  wat  datter  faelt, 

Ghy  hebt  aen  Lant-fereyt  den  honinck  niet  betaelt. 

Syt  daerom  niet  in  pijn,  wilt  daerom  soo  niet  sorghen. 

Want  Lant-fereyt  is  rijck  die  kan  u  noch  wat  borghen. 

Wel  wat  is  dit  gheseyt?  hoe  is  het  jock  oft  droom? 

T'is  winter  in  ons  Landt,  en  somer  by  mjjn  oom. 

lek  die  heb  voor  de  kouw  mijn  hooft  in  't  bont  ghesteken, 

Sien  dat  m\jn  oom  de  cap  heeft  van  het  zijn  ghestreken. 

lek  die  een  handt-schoen  heb  aen  mijne  handt  ghedaen. 

Die  sien  myn  lieven  oom  met  bloote  handen  staen. 

Van  Wolsschaten  brengt  daarna  het  gebeurde  met  den  kater 
in  berinnering: 

//Den  selven  boeck  verhselt  ock  van  Tyhaeri  den  Cater,  die  in  den  strick 
gherackt  was,  door  de  de  selve  door-traptheydt ,  als  hy  meynde  sijnen 
appetijdt  te  versaeden  met  vette  muysen  tot  den  wel  eken  Reynaerdt  desen 
schimp  gesprocken  heeft." 

Nu  houdt  h^  zich  meer  aan  't  oorspronkelgke : 

Wel  Tybaerdt  catte-vaer,  hoe  smaken  u  de  muysen? 
Och  dat  het  maer  en  wist  den  weert  van  desen  huysen, 
Hy  gaf  u  noch  een  sausch  die  op  dees  spyse  past 
En  achter  sijnen  hof  op  eene  eycke  wast. 
Wat  singde  ghy  musieck?  wel  ick  heb  dat  vergheten 
Als  datmen  singhen  moet  voor  datmen  soude  eten. 
Och  hadde  Isegrim  sulck  eenen  kost  als  ghy, 
Ghedanckt  sou  luno  zijn,  en  ick  verheughden  my! 

Het  spreekt  van  zelf  dat  Geeraerdt  van  Wolsschaten  niet  den 
Middel nederlandschen  Reinaert^  maer  het  volksboek  gekend  heeft. 

6.     NAKEN    EN    ZINSPREUKEN. 

Naar  aanleiding  van  't  geen  door  de  heeren  Buitenrust  Het- 
tema  en  Te  Winkel  in  dit  t^dschrift  gezegd  is  over  namen 
en  zinspreuken  van  schrijvers  en  dichters  uit  de  16^«  en  17^^ 
eeuw  (zie  XVIT,  301  en  XVIII,  264),  is  het  misschien  goed 
er  aan  te  herinneren,  dat  we  een  l^st  van  dezulke  in  't  geheel 
niet  missen.  Reeds  in  de  jaargangen  1844 — 1849  van  de  Alge- 
meene  Konst-  en  Letterbode  heeft  K.  J.  R.  van  Harderwgk  vgf 


Digitized  by  CjOOQIC 


78  W.  L.  de  Vree  se,  Kleinigheden 

lijsten  met  Zinspreuken  van  beroemde  Mannen  en  Vrouwen  ge. 
plaatst.  Maar  die  arbeid  werd  sedert  geheel  in  de  schaduw  ge- 
steld door  een  dergelyk  werkje  van  den  heer  F.  van  der  Haeghen, 
den  bekenden  Gentschen  bibliothecaris,  dat  eerst  in  den  BMio^ 
phile  beige  verscheen  en  daarait  overgedrukt  werd,  met  den 
titel: 

Dictionnaire  des  Devises  des  Hommes  de  Lettres,  Imprimeurs^ 
lAbraires,  Bibliophiles,  Chambres  de  rkétorique,  Sociétés  littéraires 
et  dramatiques.  Belgique  et  Hollande.  Par  F.  V.  H.  Bruxelles, 
Fr.  J.  Olivier,  1876,  8^ 

Twee  jaar  later  gaf  wülen  Th.  I.  J.  Arnold,  die  den  heer 
y«  d.  Haeghen  reeds  eenige  bedragen  verstrekt  had^  een  eerste 
sapplement  uit,  in  hetzelfde  tgdschrift;  waarop  h^  in  1883  een 
tweede  supplement  liet  volgen,  dat  verscheen  in  de  Annales  du 
BihUophile  Beige,  Van  beide  supplementen  werden  overdrukjes 
in  den  handel  gebracht.  Nog  voor  het  tweede  verscheen,  had 
de  heer  J.  F.  van  Someren  in  dezelfde  Annales  1882,  blz.  65 
vlg.  een  l^st  gegeven  met  Devises  d' Hommes  de  Lettres,  Reli- 
gieux,  ArtisteSj  Diplomates  et  Guerriers,  tirées  de  portraits  Neer* 
landais  et  non  publiées  par  MM.  F.  van  der  Haeg/ien  et  Th,  J. 
i.  Arnold»  Belgique  et  Hollande. 

Het  was  oorspronkel^k  het  voornemen  van  den  heer  F.  van 
der  Haeghen  later  eeue  verbeterde  uitgave  te  bezorgen  met 
aanwgzing  der  bronnen,  doch  daar  is  niets  van  gekomen.  Een 
dergelijk  werk  mogen  we  binnen  kort  verwachten  van  de  hand 
van  den  heer  V.  de  la  Montagne,  bibliothecaris  in  het  Ministerie 
van  Justicie  te  Brussel,  schrgver  van  de  Vlaamsche  Pseudonymen 
(Roeselare  1884). 

(Gent,  1901).  w.  l.  de  vbbsse. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


W.  L.  de  Vreese  79 


'T  ALLELÜIA  IS  GELEID. 

Dr.  Beets  kende  bg  bet  scbryyen  van  zgn  artikel  over  deze 
uitdrukking  geen  ouder  bew^splaats  dan  de  Termelding  bg 
Sartorius,  en  ook  Prof.  Verdam  heeft  geen  eigenlek  Middel- 
nederlandsch  Toorbeeld  van  alleluia  leggen  medegedeeld  ').  Het  is 
dus  wel  de  moeite  waard,  er  de  aandacht  op  te  vestigen,  dat 
de  uitdrukking  in  onze  middeleeuwsche  liturgische  teksten  niet 
zeldzaam  is.  Zoo  b.y. 

Hs.  n^  4  der  Universiteitsbibliotheek  te  Leuven  bevat  een 
reeks  korte  «onderrichtingen"  op  het  evangelie  van  de  meeste 
zon-  en  feestdagen  van  het  jaar.  Het  is  geschreven  in  het 
midden  der  14^»  eeuw,  =h  1360.  Vooraf  gaat  een  tafel,  waarin 
het  nummer  voor  elke  expositie  is  opgegeven,  en  daarin  leest  men 
voor  den  zondag  van  Septuagesima: 

.m>  a.  aleruen  legt  alleluia.  xxiij. 

Hs.  n^  11  van  de  bibliotheek  van  het  R.  E.  Seminarie  te 
Warmond,  geschreven  1475 — 1481,  is  een  getgdenboek,  vooraan 
voorzien  van  allerlei  computtafels,  o.  a.  een  septuagesima-tafel, 
met  het  opschrift: 

In  desen  Jlguer  vintmen  den  aonnendach  daermen  alleluia  leyt 
en  verder  na  deze  tafel : 

Om  te  vinden  altijt  den  sonnedach  daer  men  AUeluya  leyt  eoê 
set  men  M  cccc  l.  op  die  E  inden  beghin  van  deaen  roer- 
screven  tafel  .  .  . 
Ahmen  aldus  den  sonnendach  daetmen  alUluya  leyt  gkevonden 
heeft  inden  overste  reghel  soe  ist  altijt  paescen  datter  onder 
staet 


1)  Zie  dit  TiJdiekH/t,  XVI,  890;  XX,  38. 


Digitized  by  VjOOQIC 


80  W.  L.  de  Vreese,  'r  Allduia  i§  geUid 

Hs.  n^  3  in  de  bibliotheek  der  Bollandisten  te  Brussel,  is 
een  Dietsch  Breviarium,  geschreven  omstreeks  1480.  De  lessen 
voor  Septuagesima  hebbeu  dit  opschrift: 

Die  sonnendach  Ixx^  alsmen  aüeluia  leget 

Hs.  n^  16  in  de  Bibliotheek  der  EE.  PP.  Franciscanen  te 
Weert  is  een  Dietsch  Ordinarium  Misaae  uit  het  begin  der 
16d«  eeuw  (de  computtafels  en  't  begin  van  den  tekst  ontbreken). 
De  aanwijzingen  voor  de  zondagen  van  Septuagesima  dragen 
de  volgende  opschriften: 

Des  sonnendach  alsmen  allalluelua  (sic)  leyt  opten  anderden 
sonnendach  alsmen  aüeluia  leit 

Opten  derden  sonnendach  na  dat  men  alleluia  leit. 

In  de  kalenders  vóór  get^denboeken  wordt  bg  den  zondag 
van  Septuagesima  vaak  aangeteekend :  *hier  leyt  men  alleluia'\ 
en  in  passionalen  vindt  men  soms  een  les  voor  dienzelfden 
zondag  met  het  opschrift:  Als  men  alleluia  leyt. 

Gent,  1903.  willkm  db  vbekse. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


THEODORE  RODENBURGH. 
{Vervolg  van  DL  XXI,  296). 

Eglentiers  Poetens  Borstweringh,  Amst.  1619. 

Opdracht  aau  prins  Maurits,  waarin  deze  woorden  opmerking 
verdienen,  in  verband  met  de  dagt. :   »le8ten  Mej  1619": 

My  ghedenkt,  genadighe  Prins,  dat  (ten  tyde  myns  residentie  by  zijn 
Ma*,  van  Spangien)  voorgheateldt  werden,  hoe  't  mogelijck  waa,  dat  zo 
grooten  vergadering  (de  marquis  Spinola  gkerapporteert  hebbende,  datter 
tachtentich  personen  in  den  raed  quamen  in  den  Ilage)  een-stemmich  kos- 
ten vereenen:  ten  aenzien  dat  zy  volkomentlyck  niet  van  een  Religie 
waeren;  nae  hun  gevoelen.  Waer  op  ick  antwoorden:  dat  men  in  de  ver- 
gaderinge  niet  en  handelden  voor  dees  tydt  op  't  stuck  van  Religie^  maer 
alle  de  Heeren  een  lyn  trocken  in  verweringh  teghens  hun  ghemeene  vyandt, 
waer  over  dat  de  menichfuldicheydt  der  perzoonen  geen  on-eenicheyt  ver- 
oorzaeckten.  Dit  antwoort  schyut  nu  niet  rechtvaerdich  te  wezen.  Doch 
gelyck  de  tyd  ons  deze  verandering  brachte,  verhoop  ick  de  tydt  ons 
wederom  zal  verleenen  die  rustige  eenicheyt,  op  dat  het  Vaderland  mach 
ghenieten  'tgeen  door  uw  Excel***  was  verkreghen. 

Volgt  lofdicht  op  Maurits  (door  R.  ?);  twee  Latijnsche  op 
R.,  get.  I.  Fontauus  ^)  en  T.  F.  Clotius;  tien  Ned.  get.:  Daden 
tuygen ;  Noyt  ondanckbaer ;  Wie  faelt  mach  keeren  ^) ;  E,  H, 
Sorcht  en  hoopt ') ;  Non  omnia  possumus  omnes  *) ;  Noli  altum 
sapere;  E»  T.  C;  't  Had  zijn  begin  *);  A,  F.  Levende  sterf  ick  ®); 
Sublata  causa  tollitur  effectus;  —  >Redenr^ck-lieverts  zangh" 
(v.  R.  zelf,  naar  taal  en  stgl  te  oordeelen)  en  » Roden burgs 
voordacht"  (evenzoo;  vol  bybelplL,  op  den  kant  aangegeven). 
Het  werk  zelf  is,  zooals  men  weet,  eene  vertaling  van  Sidneys 
Apologie  for  Poetrie,  —  De  voorrede  van  Olney  is  weggelaten, 


1)  Vermoedel^k  Johan  Fonteyn,  wien   Wraeeig.  Tr,  is  opgedragen. 

2)  6.  6.  (Doorninck,  Vermomde  en  naaml.  schr.  i.  v.). 
8)  £lia8  Herckmans  (ib.  en  Biog.  Woordenb.  i.  v.). 

4)  Hans  Roelants  (potloodaant.  in  't  ex.  der  Amst.  univ.  bibl.). 
6)  S.  B. ...  (Doorninck  i.  v.;  Simon  v.  Beaamont?). 
6)  Alez.  van  Vornenbergb;  (ib.) 

6 


Digitized  by  CjOOQ IC 


82  W.  Zaidema 


ofischoon  de  man  bl^kens  zgn  koppelwoorden  een  geestyerwant 
▼an  B.  was;  eyenzoo  de  4  klinkdichten  van  Constable;  en  de 
aanhef,  waar  S.  van  zichzelf  spreekt,  op  R.  toepasselyk  gemaakt. 
Ook  verder  vertaalt  hg  niet  mannetje  voor  mannetje,  ja  naar 
onze  begrippen  veel  te  vr^;  de  bedoeling  was  blgkbaar:  niet 
Sidnejs  maar  zgn  eigen  denkbeelden  te  aiten  —  wat  natunrlgk 
niet  wegneemt,  dat  h^  dezen  ook  allicht  hier  of  daar  verkeerd 
verstaan  heeft;  zooals  dadelgk  blz.  6,  waar  Sidnej  spreekt  van 
Frosopopeiaa  ')  en  R.  hiervan  Profesten  maakt.  —  Maar  daarom 
is  te  opmerkelyker  dat  hg  S.  woord  voor  woord  volgt  waar 
deze  een  idealisme  in  de  kunst  huldigt,  dat  aan  Schiller  doet 
denken : 

Natuure  verpiert  heur  aerde  nimmer  zo  ryckelyck,  ghelyck  zommige  Poëten 
die  tapessieren,  noch  met  zo  schoone  revieren,  vrucht-baere  boomen,  wel- 
rieckende  bloemen^  heughelycke  lommeren,  springhende  water-vlieten,  en 
dierghelycke.  Natuurens  wereld  is  koper,  die  de  Poëten  een  gouden  afbeel- 
den te  zyn:  doch  ick  zal  dit  laten  rusten,  maer  laet  ons  spreken  vande 
menschen,  voor  wien  alle  de  andere  dinghen  gheschapen  zyn,  en  laet  ona 
onderzoecken  of  nature  gheteelt  heeft  zo  ghetrouwen  liever  als  Theagenes, 
zo  stantvaaten  vriend  als  Py lades,  zo  manhaftighen  man  als  Orlando,  zo 
rechtvaerdigen  Prins  als  Xenophons  Cyrus,  of  zo  uytmuntenden  man  als 
AEneas.  En  laet  dit  oock  niet  boertwys  verstaen  zyn,  vermits  d'eene  werckt 
wezentlyck,  en  d'ander  verzierdelyck :  vermits  dat  alle  goede  vernuften  wel 
verstaen  dat  yder  kunstmeesters-kunst  bestaet  in  de  Idea  of  oogh-mick  van 
't  werck,  en  niet  in  't  zelfde  werck  >).  En  dat  de  Poet  dat  oogh-mick  beeft, 
blyckt  klaarlyck  by  de  uytmuntende  afbeeldingh  en  beschryvingh  van  het 
voorghebeelde ');  welcke  afbeeldinghe  is  alleenlyck  gheen  inbeeldingh:  of 
ghelijck  men  zeydt  Cast«elen  inde  lucht  ghemaeckt:  maer  werckt  zel£stan- 
delijck  zo  verre,  datmen  niet  alleen  een  Cyrus  maeckt,  't  welck  slechts  is 
een  eyghentlgcke  uytmuntingh  *)  ghelyck  natuure  wel  gheteelt  mocht  heb- 
ben,*) bestedende  aen  de  wereld  een  Cyrus,  om  veel  Cyrussen  te  maken,  zo 
zy  rechtelyck  willen  leeren  hoe  de  maker  hem  maeckten.  Oordeelt  oock  niet 


1)  P.  24  der  Qitgave  v.  Edw.  Arber,  London  186S. 

2)  Versta:  in  't  werk  lelf  (S.:  bot  to  bestow). 

8)   S.:   And  that  the  Poet  hath  that  Idea,  is  manifest,  by  deliaering  them  forth 
in  SQch  ezcellencie  as  hee  hath  imagined  them. 

4)  Versta:  nitmunting  in  één  geval  (S.:  a  partioolar  ezoellenoe). 

5)  Voeg  in:  maer  (S.:  bat  the  work  il  selfc). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Bodenburgh  83 


dat  het  te  flaeuwen  vergelyckinghe  is,  te  evenaren  't  hooghste  punt  ^)  van 
't  menschelijck  verstant  met  de  Hemelsclie  kracht  der  natuure;  maer  gheeft 
eerder  het  rechte  lof  ende  eere  aende  Hemelsche  maker  voor  die  making: 
die  de  mensch  geschapen  heeft  nae  zjn  eyghen  heelde,  en  zet  hem  boven, 
en  over  al  de  wercken  van  die  tweede  nature,  het  welcke  in  gheene  meerder 
betoont  werdt  als  in  Poëterye,  die  door  de  krachte  van  een  Hemelsche  azem 
voort  brengt  't  geen  de  natuure  te  boven  gaet,  en  met  geen  kleine  proef- 
redenen  voor  de  twijfelachtighen  van  d'eerste  ongheluckige  Adams-val*), 
aenghezien  't  herboren  vernuft')  ons  leert  wat  volmaecktheyd  is,  en  niet- 
tegenstaende[,]  onze  verdurven  wille  belet  ons  dat  wy  daertoe  niet  gheraken. 
Doch  dit  voorstel  zal  by  weynighen  verstaen,  en  by  noch  weyniger  ghe- 
amelt*)  werden.  Doch  zo  veel,  hoop  ick,  zal  my  toegheataen  werden  dat  de 
üriecken  (met  bevestinghe  van  reden)  Poësie  gaven  de  hooghste  namen  boven 
alle  gheleertheydt. 

En  evenzoo,  waar  h^  hieraan  onmiddellgk  verbindt  wat  naar 
onze  of  althans  veler  denkbeelden  er  meê  str^dt:  strekking 
niet  alleen  (dit  gaat),  maar  ook  leering,  zelfs  wetenschappelgke, 
het  doel  der  dichtkunst: 

Poësie  is  een  kunst  van  naebootsinghe,  ghelyck  Jristoieles  die  noemt 
Mimesis,  dat's  een  na-beeldingh,  of  naschilderingh  sprekende  Metaphoricalyck. 
Een  sprekende  schilderye,  streckende  om  te  leeren,  en  te  verheugen.  Hier 
van  zyn  drie  bezondere  eyghenschappen,  waer  van  d'eerste,  d'oudste  en 
d'uytmunstende  [sic]  is,  de  welcke  nabootsten  de  onbegrypelicke  heerlyck- 
heyt  Gods,  zodanich  waren  Damds  Psalmen,  Salomonsgez&ng]ien,de'H.jmTien 

van  Moyses  en  de  geschriften  van  Job En  in  dezer  wyze  (zonder  ver- 

minderinghe  der  Heyligher  Schriftuer  gesproken)  waeren  Orpheus,  Amphian, 
Romeer,  hun  Hymnen  *)  en  oock  van  veel  anderen,  zo  Griecken  als  Romay- 
nen. ...  De  tweede  wyze  ia  Philosophael,  tzy  leerlijck  ghelijck  Tiriaeus, 
Phocilides  en  Cato^  of  naturalijck  ghelyck  Lucretius  en  Yirgilius*),  of 
Astrommical  geleek  Manilius  of  Fontanus,  of  Historical  gelijck  Lucan.  Doch 
die  deze   wyze   van  zeggen  mishaeght,  de  fael  bestaet  in  hun  oordeel,  niet 


1)  S. :  too  sawcie  a  compariaon  to  ballance  the  highest  point  (etc.). 

2)  Hij  meent:  om  han  twyfel  weg  te  nemen  (S.:  no  small  argament  to  the  in- 
credaloas). 

8)  S.:  oar  erected  wit. 

4)  S.:  granted. 

6)  By  S.  (t. a.  p.  27)  juister:  mOrpieus,  Ampkum,  Bomer  in  bis  hymnes".  8.  wist 
beter  dan  R.,  dat  Ilias  en  Odasseia  geen  lofzangen  z^n;  aan  de  eebtheid  der  Ho- 
meros  toegeacbreven  hymnen,  laat  staan  aan  de  éébbeid  van  I.  en  O.,  twyfelde  na- 
taariyk  nog  niemand.  Biykt  bier  niet,  dat  R.  van  de  ouden  alleen  de  namen  kende  P 

6)  By  S.  (ib.)  weer  juister:  0VirgiU  QeorgicM\ 


Digitized  by  CjOOQ IC 


84  W.  Zuidema 


begrypende,  noch  verstaende  d'aenghename  nytstraelende  zoetbeydt  deses 
wetenschape^  maer  vermidts  dese  tweede  wyze  van  Poëtiseren  is  omringhd 
van  de  voorghestelde  oogh-mick  *)  en  volght  niet  het  eyghen  vindingh-spoor, 
of  de  zelfde  Poëten  zyn  of  niet,  zal  ick  de  Letterkunst-meesters*)  laten 
oordeelen,  en  spreken  van  de  derde  wijze,  'twelck  oprechte  Poëten  zyn, 
van  wien  deze  twist-redeneringh  meest  is  spruytende:  Want  de  derde  en 
tweede  verschelen  zooveel  van  mankander  [sic],  als  tusschen  de  slechtste 
Schilders  die  alleenlijck  na-bootsen  zulckx  als  hun  voorghesteldt  werdt'), 
die  gheen  wet  hebben  als  alleen  zo  veel  verstandt,  dat  zy  met  verween  [sic] 
schilderen  'tgheen  behaeghelijcke  voor  't  oogh  ii,  als  het  stantvastige,  doch 
bedroefde  aenghezichte  van  Lucretia*)  die  hy  noyt  sach  als  [l.  maer]  de 
uytwendighe  schoonheydt  van  zo  uytmuntende  deughde.  Maer  de  derde  wyze 
zyn  de  Poëten,  die  alleenlyck  wezentlijck  nabootsen  om  anderen  te  leeren, 
en  te  verheughen,  maer  leenen  noch  kabassen  niets  van  't  gene  is,  gfae- 
weest  heeft,  of  zal  zyn,  maer  wercken  door  geleerdtheyts  vernuft,  door 
Hemelsche  voorbeeldinghen,  van  'tgheen  wezen  ken,  en  behoort  te  wezen  — 

Te  prezen  is,  dat  h^  by  Sidney's  opsomming  Tan  vorsten  en 
geleerden,  die  dichters  geweest  z^n,  eenige  Nederlanders  Toegt, 
t.w.  (blz.  45): 

den  trefFelijcken  D,  Heyns  waer  Leyden  op  trotst,  Batavia  op  braldt,  en  't 
schaterende  gerucht  op  dartelt  in  heughelycke  glorie:  Ghel^ck  onze  Am^ieU 
ruyzende  gestroom  roemt  van  diep-zinnighen  Hendrick  Laurensa.  Spieghel, 
dringhende  heur  lieve  baerkens  door  't  Haarlemmer  Meyr,  om  offerhande  te 
doen  den  onzen  te  schichtich-verlooren  Koomhert. 

Daarentegen  had  hij  wel  wat  beter  zgn  eigen  leer  kannen 
toepassen  (blz.  11): 

....  al-hoewel  dai  de  meeste  deel  e  der  Poëten  hun  Poëticaele  vindinghe 
bekleeden  in  zo  veel-voudige  wijze  van  schryven,  'twelck  wy  noemen  vaer- 
zen  of  rymeryen,  dat  het  zelve  maer  zyn  bekleede  verzen  en  gheen  Poëterye, 
overmits  datter  veel  Poëten  zyn  gheweest  die  noyt  en  rymdeu,  noch  op 
maet  van  Syllaben  schreven.  En  nu  z warmender  zo  veel  Poëten,  ick  zegghe 
rymers,  die  de  name  van  Poëten  gansch  onwaerdig  zyn. 

Waar  Sidney  spot  met  de  groote  vrijheden  die  de  Eng.  too- 


1)  By  S.  (ib.)  doideiyker :  «it  wrapped  within  the  folde  of  the  proposed  sabieot'*. 

2)  Hy  meent  .Gramarians"  (S.  ib.). 

8)  Hier  \%  (door  R.'8  of  'adrakkers  achold?)  uitgevallen  »en  de  beate",  of  zoo 
iets;  S.  (ib.):   «the  more  excellent." 

4)  Twee  regels  uitgevallen  (waarsch.  zetfoat);  by  S.  volgt  (t.  a.  p.  p.  48):  »when 
she  pnnished  in  her  selve  an  others  faalt.  Wherein  he  painteth  not  Lucretia,  whom 
he  never  sawe  bnt,"  enz. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenburgh  85 


neeldichters  in  z^ne  dagen  namen  met  t^d  en  plaats^  neemt 
R.  dit  wel  gedeeltelyk  over,  maar  houdt  wgselyk  een  achter- 
deurtje open  (blz.  47): 

Met  redenen  machmen  dit  berispen  zomen  zich  bindt  aen  Teretu  en  Plaut. 
Den  treffelycken  Poet  Zopö  de  Vega  Carpio,  (in  zijn  boecxken  genaemt: 
ylrte  nuetio  de  hazer  aomedias  en  este  tiempo)  zeyt  dat  by  Teretu  en  Flaut 
uyt  zijn  gbedachten  stelt,  als  hy  z^n  voorghenomen  wercken  wil  rijmen; 
daer  by  voegende,  dat  by  zich  aen  gheen  tijdt  bindt,  maer  voorzichtelijok 
zijn  bedrijven  verdeeld t,  en  meest  handelende  yets  't  geen  Historiael  is, 
oordelende,  dat  het  bevallycker  voor  de  aenschouwers  is,  het  begin  en  't 
eyndt  van  alle  de  ghevallen  af  te  beelden,  't  Zelve  ghebruycken  oock  alle 
de  Poëten  in  Enghelandt.  Zomen  oock  wel  let  op  den  Italiaen  Ridder 
Battist  Guaryn^  zeer  qualyck  kanmen  ghelooven  dat  alle  de  handelinghe  van 
zijn  Pastor  Jido  in  een  dach,  twee  noch  drie  gheschiet  kan  wezen,  't  zelfde 
bespeurt  men  oock  in  de  wercken  van  Bobert  Gemier,  Ollenix  du  Mont-Sacré 
en  veel  anderen  '),  doch  ick  prqs  't  noch  berispt  niet,  maer  zegghe,  dat 
het  werck  van  een  dach  of  twee  (Terena  en  Plautt  leere  volghende)  treffe- 
lyck  en  lofwaerdich  is. 

En  Sidnej's  bestrigding  van  den  clown  en  de  vermenging  van 
ernst  en  boert,  laat  h^  geheel  weg.  Trouwens  h^  stapt  daar 
van  tooneel  en  poëzie  beide  af  en  begeeft  zich  in  uitvoerige 
beschouwing  van  ...  de  welsprekendheid  —  blz.  48 — 81 !  — 
met  voorbeeld:  lofrede  op  David,  overwinnaar  van  Goliath,  en 
lofdicht  (sonnet)  op  ...  de  strafrechtspleging. 

Volgt  een  stijlproeve;  Vermaen-brief  ||  Aan  een  zeer  trefiPelyck, 
deughd-lievenden  maer  Echt-hatenden  Edel-man;  waer  in  zom- 
mighe  plaetzen  naegebootst  wert  onzen  hoogh-geleerden  Rotter- 
dammer" en  waar  in  gevlochten  is  de  bekende  brief  aan  z^n 
ontrouwe  verloofde,  gedagt.  >Madril  den  xv.  December,  1613." 
Uit  de  woorden,  die  er  op  volgen : 

Hier   ziet   ghy,    gunstighe    Heer,    de   rampspoeden    uws   dienstwillighen 
Theodoor,  wiens  vyQaerige   hope,  helaes,  onverziens,  onverwacht,  en  tegen 
alle  reden  van  't  hoochste  top  geslingeri  werdt  inde  poel  aller  onlucken, 
zullen    we   wel   moeten    besluiten    dat   die    brief  inderdaad  ge- 


1)  Daar  S.  geen  dezer  Schrr.  noemt,  moet  men  aannemen,  dat  R.  ze  zelf  gelezen 
had;  die  vormen  Teretu  en  Plaut  daarentegen  doen  vermoeden,  dat  h|j  beiden  alleen 
kende  nit  een  Fr.  vert.,  of  miaachien  alleen  hnn  namen  door  de  vermelding  b|j  Lope. 


Digitized  by  CjOOQIC 


86  W.  Zoidema 


scbreTen   en   verzonden  is;   te   meer  daar  hg  strookt  met  Bo- 
denburgs  zelfafbeelding  in  Tjter  (Melibea). 

Weder  bespiegeling  der  welsprekendheid,  weder  voorbeelden: 
1.  iVertroostings-Redeneeringh"  (aan  een « treurende  moeder; 
christelijk-stoïcgnsch) ;  2.  »Wat  is  Atheism?"  Die  vorm  doet 
een  Engelsch  voorbeeld  vermoeden.  By  Sidney  staat  van  dit 
alles  niets;  hy  houdt  zich  aan  de  dichtkunst,  die  R.  blgkbaar, 
zoodra  h^  beproefde  zgn  eigen  weg  te  gaan,  met  welsprekend- 
heid verwarde. 

Blz.  170  zegt  hg  zelfs:  >De  Poëeten,  Reden-rgckers  oft  wei- 
sprekers, in  wiens  verwering  ick  spreeck"  en  stelt  ze  dus  ge- 
heel gelgk.  Later  beteekeut  Reden-rycker  bg  hem  weer:  too- 
neelspeler.  Volgt  betoog:  »dat  den  Poëet  noodzaecklgk  moet 
uytmunten  in  de  begaeftheyt  van  goedt  geheugen";  gestaafd 
met  menigte  voorbeelden  van  geheugenkracht  bg  menschen, 
die  . . .  geen  dichters  waren.  Van  hier  komt  hg  op  de  nood- 
zakelgkheid  van  een  fraaie  stem  voor  de  Reden-ryckerts  oft 
spelende  personagien ;  hierdoor  op  de  temperamenten  en  .  .  .  hun 
betrekking  tot  de  dichtkunst  (N.B.  de  >  Flegmatyken"  zouden 
goede  hekeldichters  zgn!);  spriogt  terug  naar 
de  hoedanicheyt  des  spelende  reden-ryckerts,  welcker  volkomentheydt  schaere 
is  te  vinden,  des  niet  tegenstaende  mach  de  Kamer  In  lAefd^  bloeyende  met 
reden  bogen,  van  zo  trefielycke  longhe  mannen  verzien  te  zyn,  als  immer 
op  Tooneel  gezien  zyn  gheweest,  zonder  eenichzins  te  misdoen  den  Italiaen 
Spangiaert,  Vranck  oft  Enghelsman.  Ghe-  »)  die  Brabantsche  helden  oock 
uytmunten,  desgbelyckx  de  lof-waerde  Academie,  na  ick  onderricht  ben 
(want  ik  niet  kan  spreken  van  ghezien,  maer  gehoort  te  hebben)  wenschende 
daerin  te  moghen  volherden,  en  dagelycx  vermeerderen,  om  de  leughden 
[sic]  in  stichtighe  en  leerlycke  bedryven  te  oeffenen,  zonder  op  hun  too- 
neelen  ontuchtighe,  oft  onstichtighe  bedryven  te  handelen. 

(Zou  hier  geen  hatelijkheid  onder  schuilen?) 

My  is  van  bezondere  treffelycke  mannen  te  vooren  ghekomen,  wiens 

[sic]  Dochteren  ghezien  hadden  zo  ontuchtige  voorbeetden  op  sommige  too- 
neel en,  dat  zy  hun  kinderen  ernstich  verboden  [sic]  die  plaetzen  te  schuwen. 

Dit  zegt  —  en  niet  als  vertaler  van  Sidney,  maar  uit  zich- 
zelf —  de  vertaler  van  la  escolastica  zelosa! 


1)  In  't  drukken  blikbaar  ï^ek  oitgevalleD. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Bodenborfi^h  87 


Volgen  twee  brailofÜs-tafelspelen  voor  ongenoemdeD,  waar- 
van h^  weinig  dank  heeft  geoogst: 

onlangs  verleden  de  deuoht  en  kunst-lievende  Eglentieren  uyt  liefde  des 
Eunsts  [sic]  een  goeden  Heer  myns  kennis  vereerende  met  een  Taeffel-spel 
mijns  werkx^  in  het  mids  huns  bedryven  [sic]  belet  werden^  gelyck  oft  byna 
ongodzalich  was  zodanighe  redenering  te  gebniycken;  waerover  ik  raedtzaem 
gevonden  hebbe  het  voornoemde  Taeffel-spel  in  't  licht  te  laten  komen,  op 
dat  een  yegelyck  kennelyck  maoh  zyn,  dat  ick  alleenlyck  tracht  te  verheu- 
ghen  en  te  stichten  ghelyck  een  gheschiokten  Poëet  immer  behoort  t«  be- 
yveren.  Niet  dat  ick  de  tytel  van  Poëet  myn  zelven  toe  wyde.  maer  onder 
de  wetten  der  Poësie  gewillich  buyge. 

(waartoe,  zoo  g^  in  eigen  oogen  geen  poëet  zgt?).  Het  tweede 
hebben  de  spelers  niet  eens  mogen  beginnen;  en  geeft  hg  om 
gelgke  redenen  in  't  licht, 

niet  twijffelende  oft  den  redelycken  Lezer  zal  hier  in  niet  vinden  't  geen 
eenighzins  ontstichten  kan. 

Ze  zgn  dan  ook  zeker  beiden  yeel  zediger  dan  de  gewone 
bruiloftsdichten  van  dien  tgd;  maar  R.  moet  al  zeer  weinig 
aan  zgn  vroegere  werken  gedacht  hebben,  toen  hg  hier  bg- 
voegde : 

als  't  oock  zo  waer,  dat  ick  bemerkten  myn  penne  een  zilb  mocht  voort 
brengen  'tgeen  de  Aenhoorders  oft  Lezers  zoude  moghen  verargeren,  ick 
banden  de  rijmkunst  gantsch  uyt  m\jn  gheneghentheyt;  ten  aenzien  dat  ick 
alle  onstichtighe  Rymers  berisp,  en  't  waer  zekers  meer  berispelyck  dat  ick 
zelven  zoude  vallen  in  't  wrack  daer  ick  anderen  voor  waerschuw. 

Het  eerste  is  een  gesprek  van  Cupido  (met  Echo),  Vryagie,  Liefd 
en  Weerliefd,  waarin  Cupido  (=  minne,  D.  XXI,  blz.  287),  voor 
Liefd  en  Weerliefd  moet  onderdoen;  de  verzen  zgn,  althans  in 
't  begin,  voor  fi.  opmerkelgk  vloeiend.  Het  tweede,  van  soort- 
gelgke  strekking  en  gewonen  Rodenburghschen  vorm,  heeft  tot 
personen:  1.  »Het  Ty  (hg  meent:  hetY);  2.  De  nacht;  3.  Zeeg- 
baerheyt;  4.  Eerbare  Vreught;  5.  Amstel;  6.  Begheerte;  7.  De 
Lenten;  8.  Beveynstheyt ;  9.  Onbekommertheyt;  10.  Jalousie; 
11.  Zorgfuldicheyt  met  de  drie  gratiën;  12.  Ghehoorzaemheyt 
en  13.  Stand vastighe  Liefde;  n^  7—10  komen  op 

al  danssende,   en  zingende  rondom   een  Eglentiere-boom  vol  Aooskens,  en 
op   de   bladren   staet  geschreven   GHELUCK;  welcke  bladen  zo  aen  den 


Digitized  by  CjOOQIC 


88  W.  Znidema 


boom  ghehecht  moeten  %jn,  dat  men  die  daer  af  kan  schudden  yoor  de 
Bruydt  en  Bruydegom,  en  over  de  TaeCTel  vallen  als  de  Lenten  die  gaet 
schudden. 

Hij    begr^pt   niet,  waarom  dit  niet  mocht  vertoond  worden; 

nochtans  moet  er  noodzaeckelijck  een  waerom  wezen,  of  't  is  geschiet  zon- 
der reden:  is  't  zonder  reden?  zo  mach  Poësie  recht-vaerdich  bejammeren 
onze  neuzwyze  eew*  oft  verdwaelde  stijf-zinnicheydt.  Zundt  wel  zyn  een 
ingenomen  haet?  oft  een  dom-zinnighe  nydicheytP  't  kan  anders  niet  wezen, 
zo  is  't  helaas  noch  meer  te  beklaghen,  vermits  die  loffelyckxte  oeffeninghen 
veracht,  verstooten,  en  verdnickt  werden  door  de  onwetende  herzenen. 
Doch  ick  verwonder  niet,  want  kunst  en  heeft  gheen  grooter  vyanden  aU  de 
toeet-nieten.  Waerover  dat  een  ghezont  verstandt  zich  niet  kreunt  aen  't 
schelden,  verachten  en  benyden  van  los-hoofdige  Poëeten-haters ;  want  meer- 
der glorie  kan  de  deughdt  niet  wenschen,  als  veracht  te  z^n  van  de  onwe- 
tenden welcke  veracbtingbe  (na  myn  oordeel)  spruyt  niet  uyt  haet  tot  de 
deiighd,  (want  niemant  kan  zodanige  nickerlycke  zinnen  hebben  de  deugh- 
den  te  haten,  jae  hoe  Goddeloos  de  menschen  ook  zijn  mogen)  maer  beny* 
den  de  deughden  in  anderen  te  zien  die  zy  zelven  niet  kunnen  oelFenen  ^) 
(enz.). 

Volgt  bruiloftstafelspel  voor  zign  zuster  Anna,  28  Febr.  1615 
gehuwd  met  Pieter  Lodens.  De  personen  zgn  «/a,  Neen,  die 
twisten,  wie  van  beiden  dit  huwelyk  heeft  bewerkt?  en  Recke- 
lycheydt,  die  deze  eer  voor  zich  eischt  en  verkrygt;  daarb^  in 
>  vertooning" : 

Mercuriuê  Qiefde  (sic),  Araeta,  Diana,  de  sterre  Ethra  en  Electra,  Cupido 
gheboeydt  legghende  onder  de  voeten  van  Giefde  (sic),  Diana  tceenende. 

De  verzen  zyn  zelfs  voor  R.  erg  houterig.  B.  v.: 

....  Rechtvaerdiger  echts-kroon  voert  g'lyk  gy  waerdich  draecht 

Dit  's  den  bedurven  menschs  erf  van  onz'  aller  Vader 

Dat  yders  hert  gewiirch  ond'r  uw'  steelt  duycken  moet  .... 
Mits  ick  de  borne  ben  's  vreed'-gierighe  gedachten  . . . 
Beyd'  zyt  ghy  myn  tuchtlinghen,  als  ghy  oock  niet  wilt  .... 
Vindt  nimmer  rechte  kennis  van  lusts  grill'gh'  onwaerdt 


1)  Ik  haal  deze  plaats  aan  1^  om  de  opmerkelgke  vereenzelviging  van  de  iwut 
met  het  zedelijk  goede,  2^  omdat  het  Ie  gedeelte  (tot  niet  wesen)  elders  aangehaald 
is  als  gericht  tegen  de  Academie.  De  lezer  ziet  hier,  dat  het  met  dien  strQd  niets  te 
maken  heeft. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenbargh  89 


Volgen  brailoftadichten  voor  (zgn  broeder?)  Pieter  Boden- 
burgh  en  Anna  Kief  (12  Mei  1615);  (z^n  neef?)  Dierjck  Ys- 
brantsz  Roodenburgh  en  Catarina  Boelen  (4  Febr.  1(518)  en 
negen  andere  gelukkige  paren,  1617 — 19,  alle  in  min  of  meer 
strompelige  alexandrgnen ;  sommige  eindigen  met  een  lied  — 
op  een  bekende  w^ze,  das  bestemd  om  door  't  gansche  gezel- 
schap te  worden  gezongen  —  en  (wat  wg  méér  zullen  zien) 
in  beter  vloeiende  verzen. 

Hier  mooght  ghy  zien^  Poëten-haters  en  Rym-kunst-bedillers,  ofter  yets 
verachtelycks  gepleeght  werdt  in  deze  handelingen,  opent  u  bedillende 
ooghen,  en  laet  uw  berispende  onredelycke  tonghe  vry  lasteren,  maer  meer 
hoon  zult  ghy  doen  aen  u  zei  ven,  in  't  berisp,  als  aen  den  Poëet;  en  om 
nu  noch  wezentlijcker  te  vertoonen  de  edelheydt  der  Poëten,  over-leest  deze 
naevolghende  Emblemen,  ofte  Zinne-beelden  op  dat  ghy  moocht  sien,  dat  Poësie 
so  veel  vermach  door  heur  vaerskens  als  de  Plaetsnyders  door  't  graveer-yzer. 

Volgen  80  Liefds-zinnebeelden,  ieder  betiteld  met  een  La- 
t^nsche  en  een  Ned.  spreuk,  toepasselijk  of  door  B.  toegepast 
op  de  liefde.  Hooft  heeft  er  ook  zoo  geschreven;  maar  hy 
drukte  zgn  meening  uit  in  telkens  2  zesvoeters;  B.  heeft  er 
zes  noodig,  en  de  hoedanigheid  is  omgekeerd  evenredig  aan  de 
hoeveelheid.  —  Volgen 

200  Klinck-dichten  gerymt  op  de  Zinnebeelden  van  Q.  Rollenhagen  *)  zoo 
zin-ryck  als  sticbtlich  om  't  spits  te  bieden  aen  de  Poeten-haeters,  in  eere 
der  kunst-lievende  liefhebbers  van  't  hondert-jaerige  Eglentier  In  Liefd 
bloeyende,  wiens  dubbele  Gulde-Bruyloft  nu  den  17  Septemb.  1619  op  't 
pracbtichst  gecelebreert  behoort  te  werden,  zo  door  het  zoet-geurighe  La- 
vendel Wt  Levender  jonst,  als  Honigh-teelende  Bykens  uyt  Yver,  om  door  de 
drievuldicheyts  Su sterschap  te  brallen  in  Amsteldamsche  glorie. 

Die  wensch  is  naar  allen  schgn  niet  vervuld,  daar  er  dan 
wel  iets  van  bekend  moest  zijn ;  hg  bewast  echter,  gel^k  reeds 
Jonckbloct  heeft  opgemerkt,  dat  er  toen  geen  twist  wastusschen 


1)  (6.  Rollenhagen),  Nncleas  emblematam  selectissimorum  Col.  (1610?)  4^.;  6. 
Kollenhagii  selectoram  emblematam  centaria  secanda,  Uitrai.  1618.  De  zinnebeeldige 
koperprenten  z\jo  van  Crisp.  van  Passé  den  oude;  de  bybehoorende  Lat.  verzen, 
meest  van  twee  regels,  door  RoU.  ten  deele  ait  oudere  dichters  gekozen,  ten  deele  zelf 
geschreven.  (Allg.  Deutsche  Biographie  Ansg.  Duncker  &  Hamblot,  i.  v.  Rollenhagen, 
Gabriel).  Heyns  heeft  ze  vertaald:  Emblemata,  Arnh.  1616/16. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


90  W.  Zoidema 


Kamer  en  Academie;  men  zou  er  kunnen  bgyoegen:  dat  B. 
toen  bigkbaar  óók  de  Academie  als  een  Kamer  beschouwde. 
Misschien  heeft;  nieuw  uitbrekende  ')  tweedracht  de  feestviering 
belet;  voor  't  overige  is  ook  van  een  stichting  der  Kamer  op 
17  Sept.  1519  nergens  elders  iets  te  vinden.  —  De  klinkdich- 
ten zgn  in  zesvoeters,  stryk  en  zet  rgmend  abba^  abba,  cdcdee; 
de  opschriften  alleen  in  't  Latgn.  Het  laatste  luidt: 

CC. 

Perseverante  (sic)  dabitur. 
T'Beginnen  is  seer  licht,  doch  voor  men  komt  ten  ende 
Het  werok  zomtyts  verveelt,  doch  my  verveeldent  niet, 
Vermits  mjn  Mma  op  de  deughdens  stichting  ziet, 
En  glory  die  de  Negen-Susters  zullen  zenden. 
Stantvasticheyt  en  kan  heur  voorneem  nimmer  wenden, 
Waer  over  ick  in  d*arbeydt  vonde  gheen  verdriet. 
Dus  wie  stantvastich  is  Laurieren  Krans  geniet. 
Hoe  wel  ick  my  die  glory  gansch  onwaerdig  kenden, 
'tGhenoegh  dat  ghy  aenvaerd  de  arbeyd  die  ick  deed. 
En  door  uw  gunste  wilt  de  missinghen  verschonen, 
Waer  door  ghy  maken  zult  my  Musa  zeer  gereed. 
Om  u  de  danckbaerheyt  myns  herte  te  betonen. 
En  zo  'k  u  door  Poëtens  Borstweer  niet  verveel. 
Verwacht  dan  van  my  Mma  eerst-daegs  't  tweede  deel. 

Waarvan  echter  niets  is  gekomen,  althans  niets  blgkt. 

Hoecx  en  Cabeljawa  ofte  Hertoch  Karel  den  Stouten  en  Ba- 
taviana.  1^  dr.  1618.  Twee  deelen.  Het  eerste  heeft  nog  den 
afz.  titel:  Hertoch  Karels  de  Stouten  Bataviana.  Treurspel. 

Dit  is  de  >  gerechtigheid  van  Karel  den  Stoute",  behalve  door 
R.  als  treurspel  bewerkt  door  Verhoek,  Westerman  en  een  onge- 
noemde te  Gent,  door  Cats  als  >  tweede  geschiedenis  en  self-stryt 


1)  Nieaw,  want  er  was  reeds  twist  geweest;  Coster  had  zelfs  reeds  met  de  Poë- 
tens B.  den  draak  gestoken  (rede  ▼.  Jan  Hen  in  Isabella),  v66r  zQ  verschenen  was. 
Of  waren  deze  woorden  toen  reeds  geschreven  en  heeft  R.  ze  maar  laten  staan?  Dit 
zou  in  ieder  ander  een  onbegrQpelQke  gedachteloosheid  zgn  —  maar  in  hem  niet. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbor^i^b  91 


daar-in  vervat",  door  de  Flines,  A.  v.  d.  Willigen  en  Rad^s 
Ellens  als  romance,  en  door  Conscience,  met  groote  wyziging, 
als  novelle.  Zg  komt  ook  voor  in  een  der  door  Ie  Jeune  verzamelde 
» volkszangen*';  en  in  Steeles  Spectator,  waaruit  Gellert  z^n 
iBeinhold  und  Lucia"  putte;  terwyl  een  nagenoeg  gelgk  ver- 
haal in  Ginthio's  Hecatommithi  de  stof  heeft  geleverd  voor 
Whetstones  Promos  and  Cassandra^  en  daardoor  voor  Shakspeares 
Measure  for  measure  ').  Rodenburg  heeft  ze  blgkbaar  geput  uit 
Lipsius'  Monita  ac  exempla  of  Heuterus*  Rerum  Bourgondiac, 
libris  daar  met  beider  voorstelling  de  zgne  geheel  overeenkomt, 
terwgl  de  EdeU  Cronycke  van  Vlaenderen  er  aanmerkelgk  van 
afwgkt,  V.  Meteren  Heuterus  vertaalt  en  alle  andere  schrgvers, 
wier  werken  vóór  1618  verschenen  zgn,  zwegen  ').  Zij  komt 
hierop  neer:  Karels  stadhouder  in  Zeeland  ziet  de  vrouw  van 
een  man  van  stand  te  Middelburg  aan  om  haar  te  begeeren; 
neemt  op  hare  afwijzing  den  man  gevangen  onder  voorwendsel 
van  deelneming  aan  part^schappen ;  eischt  hare  overgave  als 
losprgs;  verkrggt  zgn  wil  —  en  doet  niettemin  den  man  ont- 
hoofden. Zg  smeekt  den  hertog  haar  recht  te  verschaffen;  de 
stadhouder  wordt  gedwongen  haar  te  huwen  en  bg  uitersten  wil 
tot  éénig  erfgenaam  te  benoemen ;  en  terstond  daarop  onthoofd. 

Deze  voorzeker  zeer  bruikbare  stof  heeft  Rodenburg  uitge- 
sponnen tot  tien  bedreven.  In  't  eerste  gebeurt  niets  dan  de 
benoeming  van  »Heer  Vrederyck"  tot  stadhouder. 

In  het  tweede  heefb  hij  de  vrouw,  hier  Bataviana  genoemd, 
reeds  oneerbare  voorstellen  gedaan  waarover  zij  in  een  alleen- 
spraak klaagt.  —  Hoe  weinig  begreep  de  schrgver,  die  aldus 
de  opkomst  en  ontwikkeling  van  den  hartstocht,  waar  het  ge- 
heele  stuk  om  draait,  verborgen  houdt,  de  eischen  van  het 
drama  in  't  algemeen,  en  in  dit  bgzonder  geval  zyne  verplich- 


1)  H.  M.  C.  van  Oosterzee  in  Nederland  1877,  III,  858.  Worp  a.  w.  217. 

2)  Ook  Commioes  en  Olivier  de  la  Marche,  die  de  zaak,  indien  zy  waar  gebeurd 
is,  moeten  bijgewoond  hebben;  terecht  leidt  de  heer  van  Oosterzee  hieruit  af,  dat 
het  verhaal,  althans  in  verband  met  Karel  den  Stoute,  allen  historisohen  grond- 
slag mist. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


92  W.  Zaidema 


ÜDg  duidelyk  te  makeo,  hoe  Vrederyck  tot  z^ne  snoode  daden 
komtl  —  Balthaaar,  haar  man,  bemerkt  hare  droefheid;  maar 
ZQ  ontveinst  hem  de  oorzaak.  Zonder  verandering  van  tooneel 
—  die  R.  trouwens  nooit  aanwast  —  zgn  we  op  eens  in 
Fredericks  woning  (want  nu  heet  hy  Frederick),  waar  hg  ook 
al  in  alleenspraak  over  zijn  hartstocht  uitweidt  en  Balthasar 
hem  met  zgn  benoeming  geluk  komt  wenschen.  Na  diens  ver- 
trek bespreekt  F.  met  zijne  raadsheeren  de  noodzakelgkheid 
»'t  Hoecx  en  Kabeliaus''  uit  te  roeien.  Weder  zonder  tooneel- 
verandering  en  nog  altgd  in  het  tweede  bedrgf,  zien  wg  6a- 
taviana  spinnen,  haar  zoontjes  lezen  leeren,  met  Balthasar  een 
N.B.  theologisch  gesprek  houden  en  een  bezoek  ontvangen  van 
Frederik,  vermomd  als  vlaskoopman.  Zg  wgst  hem  weder  af  en 
hg  besluit  Balthasar  te  doen  vatten.  Twee  neven  van  Balthasar 
komen  hem  bezoeken,  al  disputeerende  over  . . .  eenhoofdig  ge- 
zag en  volksregeering,  met  beroep  op  de  Gracchen  enz.  Fre- 
derik  geeft  twee  hellebardiers  de  noodige  bevelen;  en  Balthasar 
wordt  weggevoerd  —  en  Bataviana  houdt  een  alleenspraak,  op 
zgn  goed  Bodenburgs  afgewisseld  door  een  samenspraak  met 
de  echo  —  alles  in  't  tweede  bedrgf! 

In  't  derde:  Bataviana  bg  Frederik,  voetval,  bekend  voorstel, 
verwerping,  alleenspraak  van  haar,  gevolgd  door  een  van  hem. 
Balthasar  in  de  gevangenis:  Bataviana  bezoekt  hem,  maar  zegt 
alleen,  dat  zg  geen  genade  heeft  kunnen  verkrggen.  Hg  be- 
tuigt zgn  onderwerping  aan  Gods  wil,  en  raadt  haar  't  nog- 
maals te  beproeven.  Zg  doet  dit  —  en  nu  bespaart  Frederik 
haar  verderen  tweestrgd:  »hg  draeght  heur  met  gheweldt  bin- 
nen." —  Bodenburgs  begrip  van  een  heldin  heeft  hem  blgk- 
baar  verboden  haar  te  schilderen  als  in  den  strgd  van  liefde 
en  eer  bezwgkend;  dat  hg  zulk  een  schildering  niet  heeft  aan- 
gedurfd, is  niet  aan  te  nemen,  daar  hg  van  de  moeilgkheid 
stellig  geen  besef  had.  — 

Zoo  gaat  het  voort,  nog  twee  bedrgven  en  een  geheel  2« 
Deel  lang,  met  wier  ontleding  ik  den  lezer  niet  wil  vermoeien, 
daar   het   werk   nu   voldoende  gekenschetst   is.    —    „Balthasar 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Eodenburgh  93 


wert  onthooft  en  't  lichaem  wert  in  een*  kist  gedaen";  zegt  de 
tooneelaanwgzing,  zonder  duidelgk  te  maken  hoe  dit  uitgevoerd 
kan  worden  buiten  een  » yertooningh",  dus  zonder  eerst  een 
gordgn  te  sluiten  of  de  betrokkenen  daar  achter  te  doen  gaan. 
Van  Bataviana's  woorden,  als  Frederik  haar  het  l^k  vertoon t, 
wil  ik  aanhalen  tot  proeve  van  Rodenburgs  treurspelst^l : 

Als  ick  bedenck  ghy  droch  tgunt  ghy  my  hebt  gedaen. 
En  wat  ong'lucken  dat  een  Vrouwe  overvielen, 
Soo  wensch  ick  dat  ick  u  met  tanden  mocht  vernielen 
Ghy  die  myn  eere  staelt,  en  hem  syn  leven  rooft. 
Kan  immer  in  een  man  dees  wreedheyt  syn  ghelooft: 
Baldadigher  bedrijf  sach  niemandt  oyt  gheschieden. 
Noch  noyt  van  wreeder  stuck  en  hoorden  ghene  lieden. 
De  hayren  rijsen  my  als  ick  bedenck  u  daed. 
Vred,       'T  is  wonder  dat  ghy  my  geen  antwoort  gheven  laet(!) 
Batav.     'k  Verwonder  dat  ick  u  niet  vliech  in  u  ghesichte, 
En  uyt  de  holen  ruck  het  licht  uws  ooghens  lichte, 
O!  dat  ick  maer  een  man  en  hebben  mocht  myn  wraeckj 
Ach!  dat  ick  hadde  wensch,  waer  ernstich  ick  nae  haeck. 

In  het  tweede  deel  (waar  geen  splitsing  in  bedrijven  is  aan- 
gegeven, maar  wel  bedoeld,  blgkens  het  » Eerste  Bedryf*  bij 
den  aanhef)  is  opmerkel^k  de  verschoning  aan  Balthasars  geest 
aan  Bataviaua  in  gezelschap  van  haar  neven,  maar  alleen  door 
luiar  gezien.  Een  gelukkige  greep,  zoo  't  Rodenburgs  eigen 
vinding  ware.  Maar  zie  Mendosse  (D.  XXI,  blz.  296).  Earel  neemt 
Frederik  in  verhoor,  schgnbaar  onder  vier  oogen,  terwgl  twee 
raadsheeren  achter  *t  behangsel  verborgen  zign;  en  beide 
trekken  doen  denken  aan  het  tooneel  tusschen  Hamlet  en  z^ne 
moeder.  Later  versch^nt  die  geest  aan  Fr.  in  eenzaamheid  (ook 
dit  is  juist  gezien)  en  aan  E.  in  den  droom,  alt^d  zonder 
spreken;  wat  trouwens  in  zijn  toestand  zelfs  een  geest  moeilgk 
zou  vallen,  daar  hg  volgens  de  tooneelaanwgzing  zgn  hoofd  in 
zgn  handen  draagt. 

Goedgeslaagd  is  ook  het  gesprek  van  Bataviana  met  hare 
neven,  waar  deze  hare  klachten  over  verloren  eer  verkeerd  be- 
grepen, meenende  dat  zg  zich  geschandvlekt  acht  door  Baltha- 
zars   dood  van  beulshanden;  en  de  arme  vrouw  bgna  niet  van 


Digitized  by  CjOOQIC 


94  W.  Znidema 


zich  verkrggen  kan  duidelgker  te  spreken.  Had  Bodenburg,  in 
plaats  van  met  geweld  herogck  te  willen  wezen,  zich  aan  de 
schildering  van  dergel^ke  eeuvondig-nataurlgke  aandoeningen 
gehouden  —  wie  weet? .... 

Vrederyck  wordt  ook  op  't  tooneel  onthoofd;  en  bevolen  het 
l^k  in  de  kist  te  leggen,  die  ook  voor  B.  gediend  heeft;  een 
trek  die  toch  doet  denken  aan  de  Edek  Cronyckey  waar  beiden 
aan  denzelfden  boom  worden  opgehangen.  Heuterus  heeft  niets 
van  dien  aard;  bg  Lipsius  worden  beiden  in  dezelfde  cel  ont- 
hoofd. —  Hertog  Earel  besluit  het  stuk  met  als  goed  redergker 
de  »leerlgckheid  of  moralisatie*'  te  trekken: 

Recht-doen  de  Prins  betaemt,  want  recht  moet  hebben  recht. 

Sigiamund  en  Manuella.  2  dln.  Geschr.  op  verzoek  van  Ven- 
nekool,  gedagt.  Op  't  slot  van  Nassau  buyten  Brussel  den  13 
Juny  1632  *),  ondert.  Rodenborg. 

Hoe  Jonckbloet  en  Loffelt  konden  meenen,  dat  dit  stuk  het- 
zelfde onderwerp  heeft  als  Calderons  La  vida  es  suena,  is  een 
raadsel.  Reeds  een  blik  op  de  personenl^st  leert  anders: 

Sophia  \ 

Philomella 

Manuella 


loffrouwen. 


Simonia 

Arter 

Terens 

SigismunduB    )   longhmans. 

lustiniaen 

Constantyn 

Basilius 

Arestina 

't  Geit 

Cupido. 

Dienstbode. 


vader  en  moeder  van  Manuella. 


1)  Blijkens  de  opdracht  van  Aurelia  in  't  zelfde  jaar  gespeeld:  «Dies  mQn  yver 
te  meer  aengepordt  is  om  mfjn  geringe  gedichten  de  weesen  en  behoeftige  oaders  toe 
te  Bohicken,  en  te  meer  ten  aensien  dat  ick  verstae  myn  laetste  Manuella  en  Siffismmnd 
soo  zeer  gesticht  hebben  als  vorderlyck  geweest."  (Ook  aangeh.  Worp  t.  a.  p.  8L8.) 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbnrgh  95 


Geen  koning  van  Polen,  geen  gevangenbewaarder  of  wie  ook 
in  de  door  Galderon  gebruikte  handeling  onmisbaar  is;  en 
bovendien  volgt  er: 

het  Toonneel  is  Amsterdam. 

(Amsterdammers  met  zalke  namen!) 

't  Stak  begint  met  een  deels  Arcadisch-galant)  deels  (zooals 
by  R.  vanzelf  spreekt)  geleerd  en  w^sgeerig  gesprek  tasschen 
de  jongelieden.  Sigismand  en  Gonstantgn,  beiden  verliefd  op 
Manuella,  krggen  twist  en  trekken  hun  »pongiaerts";  M.  wil 
tusschen ' beide  komen;  S.  brengt  haar  by  ongeluk  een  wonde 
toe,  »waerover  alle  de  vier  longhmans  hun  pon giaerden  trekken 
op  Sigismund,  die  ghedwongen  is  te  vluchten",  zegt  de  tooneel- 
aanwijzing.  —  M.  wordt  behandeld  door  >meester  Steven" 
(blikbaar  een  pluim  voor  Vennekool),  met  wien  S.  in  overleg 
treedt  om,  als  geneesheer  vermomd,  b^  haar  te  komen. 

Haar  ouders  blgken  Gonstantyn  te  begunstigen  om  zgn  geld; 
zg  prgzeii  Sigismunds  kennis  en  deugd, 

maer  't  geen  men  aldermeest 
Ter  wereld  noodigh  heeft  daer  is  hg  van  gebrecklijck 
En  datmen  houd  om  deughde  alleen  dat  is  te  geckl^ck. 

Sigismund  houdt  alleenspraak  door  echo  beantwoord  (en  wel 
door  telkens  inderdaad  *t  laatste  woord  te  herhalen,  niet  enkel 
een  r^mwoord  te  geven,  zooals  anders  wel  bg  R.).  lustiuiaen 
(verliefd  op  Simonia)  evenzoo;  Arter  eeue,  waarb^  Philomella 
de  echo  nabootst  om  hem  te  laten  weten,  dat  zg  zgne  liefde 
beantwoordt.  Manuella  (te  bed  liggende)  en  Sophia  houden  er 
ieder  eene  in  strofen: 


—  w  ^  vy  —  v^  . 


2  «»•    !   2  m. 


ramend  aabccb. 

Cupido  komt  als  marskramer  vermomd  b^  de  weder  in  ge- 
zellig samenzgn  vergaderde  jongelui  (behalve  S.  en  M.  natuurlgk) 
en  tracht  zgn  » linten''  (zegge  liefdebanden)  aan  den  man  te 
brengen,   't  Geit  komt   »in   een   langen  roe  vol  munt  geschil- 


Digitized  by  CjOOQIC 


96 


W.  Znidema 


derd"  te  midden  dezer  werkelyke  personen  (immers  zoo  moet 
ook  C.  beschouwd  worden)  zonder  iemands  verbazing  te  wek- 
ken, houdt  een  preek,  waarmee  G.  spot,  en  verdwgnt.  C.  schiet 
op  Terens  —  met  het  zeker  tamelgk  onverwacht  gevolg,  dat 
de  jongeheeren  en  jofferen  gaan  redetwisten  over  het  wezen 
der  ziel,  de  zonde,  enz. 

Sigismnnd  bezoekt  Manuella  als  geneesheer  —  en  dan  volgt 
een  prachtige  trek  van  Rodenburghs  idealisme: 

Siffism .... 

Een  Roemer/  oft  een  glas/  om  't  Water  in  te  proeven. 
Boêilius,      Te  proeven  't  water  Heer? 
Sig.  't  Gesicht  ons  wel  bedrieght. 

lek  cureer  na  mijn  w^s/  de  proef  my  selden  lieght. 
Manuella.    M^n  Heer  ick  vrees'  dat  u  het  water  sal  staen  tegen. 
Sigism.         Acht  ick  u  vryer  ben/  en  u  so  ben  genegen/ 

Wat  van  u  Lichaem  komt  my  gantsch  niet  tegen-staet. 
Uy  proeft.  Doctoren  zijn  niet  kies.  Het  water  is  niet  quaed/ 

't  Gevalt  my  wel  ')• 
Const.  Mijn  Heer/  so  ghy  het  vol  wilt  schinken 

Op  haer  gezonlheydt  sal  ick  't  met  een  teugh  uyt-drincken. 
SigUm.         Wat  zeght  ghy  JoCTrou/  sal  ick  schencken  ConstantynP 
Manuella.    't  Is  zotte  klap/  want  hy  wel  roemende  soud'  ujn 

Mijns  waters-dranc. 
Sig.  Nochtans  is  dit  zijn  liefdensproeve. 

Manuella.    Geen  proef  van  Liefde  ick  van  Constanten  behoeve. 
Sigism,         So  hebt  ghy  proef  genoegh? 
Man.  Van  zijn  lichtvaerdigheyd 

En  armelijck  verstant. 
Const.  Wat  ist  dat  Joffrou  zeydt? 

Manuella.    Dat  ick  u  seer  bedanck  voor  dese  Liefdens-teken. 

(N.6.  Bij  dit  gesprek  zgn  de  jonge  heeren  en  jofiFeren  tegen- 
woordig.) 

Na  Sigismunds  vertrek  zingen  allen  zign  lof,  waaruit  weder 
een    echt   JElodenburgsch   gesprek    over  de   deugd   ontstaat.    — 


1)  Volgens  Cats  (Twee  en-tachtigj.  leven;  Werken  nitg.  Feith,  dl.  19,  blz.  195) 
komt  Asklepios  de  lof  toe,  dit  oiterste  van  autopsie  werkelyk  te  hebben  toegepast; 
zQne  bron,  die  hy  niet  noemt,  zal  ook  R.  bekend  geweest  z\jn  —  of  Vennekool. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenborgh  97 


Sigism.    in  gewone  kleeding  ontmoet  Gonstantgn,  die  met  hem 
vechten  wil,  maar  zgn  >  geweer"  verliest  en  de  vlucht  neemt. 

Philomella,  minnengdig  op  Sophia,  steekt  zich  in  mauskleéren 
om  haar  gesprek  met  Arter  te  beluisteren.  In  plaats  van  dezen 
komt  Terens,  dien  zy  inderdaad  bemint;  en  daarna  Arter,  die 
op  Ph.  verliefd  is.  T.  en  S.  kussende  af;  Ph.  speelt  echo  op 
A's  alleenspraak;  opheldering;  kussende  af.  —  Justiniaen  en 
Simonia  gaan  samen  door.  —  Manuella's  ouders  willen  haar 
aan  den  dokter  geven,  die  zich  nu  ontmomt  als  Bigismund.  De 
vader  trekt  de  moraal: 

Den  Doctor  men  verkeert  voor  Sigismund  aensagh  ^)  / 
Doch  Chi  Sara  Sara^  want  Deughde  veel  vermach. 
Dus  wenschen  wy  hun  Deughd'  in  Deughd'  *)  mach  syn  groeyende 
Ghelijck  d'herten  syn  vereent/  uyt  yver,  in  Liefd*  bloeeyende. 

Naar  allen  sch^n  heeft  meester  Steven  Vennekool  de  hoofd- 
handeling met  haar  medische  b^zonderheden  aangegeven  en 
Rodenburg  het  overige  naar  zgn  gewoonte  er  aan  geflenst. 
Maar  meester  Steven  heeft  die  handeling  wel  niet  zelf  gevon- 
den. Zgn  bron  was  vermoedelgk  een  Italiaansche  novelle;  al- 
thans dat  jonge  heeren  in  't  dagel^ksch  leven  geen  degens, 
maar  dolken  dragen,  is  zeer  bepaald  Italiaansch;  en  de  ver- 
momming als  doctor  kan  ten  minste  zeer  goed  Italiaansch  zgn. 

Aurelia  treur-bly-eynde,  Hs.  der  stads-boeker^  te  Haarlem. 
Opdracht  aan  >  vaders  en  beheerders  van  het  Wees-  en  van 
het  Oudemanhuis  te  Amsterdam,  get.  »Ohi  sara  sara.  Op  het 
Gasteel  van  Nassau  buyten  Brussel  den  laesten  Octobris  1632'. 

Omdat  het  stuk  ongedrukt  is,  willen  wg  de  handeling  uit- 
voerig bespreken.  Personen  zgn: 


1)  Weer   een  van   R/s  krankzinoigheden ;   men  heeft  immers  jaist  omgekeerd  S. 
Yoor  een  dokter  aangezien! 

2)  Lees  Deughde,  daar  anders  bet  al  vr\j  hoaterige  yers  niet  eens  het  vereischte 
aantal  lettergr.  heeft. 

7 


Digitized  by  CjOOQ IC 


98  W.  Zaidema 


Koning  Argonthonus. 

Koningin  Terentia. 

Frincesse  Aurelia. 

Prince  Charisius. 

Hertoch  Aristarchus. 

Theophilus  n.  b.  desen  dient  ongebaert  te  zgn. 

Palamedes    \ 

Nicander         edelluyden  van  Coning  Arg. 

Ortelius       I 

Hippolitus   ' 

Pirot  een  aerdich  moorken. 

Pirotte  een  aerdich  morinneken. 

Lentellus     j   ^^^^  i^^^^^^3 

Silvio  i 

Eerste  dienaer  van  Theophilus. 

Pantellus  een  herdersknecht. 

Scherprechter. 

Koning,  koningin  en  gevolg  bevinden  zich  op  jacht.  Charisius 
en  Aristarchus  (beiden  verliefd  op  Aurelia)  krggen  twist. 

Jr,  Onwaerheyt. 

Char.  l^&ts  geseyt  alsof  het  waer  gelogen. 

uitdaging  ').  De  anderen  verzoeken  Aur.  het  tweegevecht  te 
beletten.  Dit  gelukt  echter  niet;  in  drie  > vertooningen"  zien 
wg  éérst  het  oogenblik  vóór  't  begin  van  't  gevecht;  en  als 
dan  de  gordijnen  weer  opengaan  *),  hebben  beiden  elkander 
doorstoken,  »dat  men  de  geweeren  after  de  lichamen  door  ziet 
steken"  '),  wat  hen  echter  niet  erg  schgnt  te  hinderen ;  want 
in  de  3®  staan  zg  nog  op  hun  beenen  en  geven  elkander 
de  hand. 

Aurelia    houdt    alleenspraak,    natuurligk    over    en    tegen   het 


1)  Dit  zon  aan  vertaling  uit  het  Spaansch  doen  denken,  zoo  niet  oit  Hnygens 
zedeprint  «Een  sot  hoveling"  bleek,  dat  ook  voor  den  Nederlandschen  man  van  de 
wereld  in  die  dagen  het  OAy  liegt  een  tweegevecht  onvermödelljk  maakte. 

2)  Over  de  inrichting  van  znlke  vertooningen  zie  Wybrand»,  het  Amst.  Tooneel. 
8)   Ieder   die   schermen    heeft   geleerd,  weet   dat   zalk   een  geljjktydig  dooreteken 

alleen  mogel^k  is  b(j  volstrekt  ongeoefenden ;  zoodat  Rodenburgh  wel  eerst  een  kanst- 
broeder  van  ztjn  Mr.  Adolf  had  mogen  raadplegen.  Bljjkbaar  was  het  ridderlOke 
handwerk  hemzelf  vreemd. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Bodenbnrgh  99 


tweegevecht.  De  koning  dringt  haar  aan  tot  huwen;  zg  ant- 
woordt met  een  spreuk,  bligkens  kantteekening  ontleend  aan  la 
Noue;  z^n  naam  wordt  ook  genoemd,  rigmahalve  uit  te  spreken 
Nouwe.  Alleen  gebleven,  uit  zg  hare  standvastige  liefde  voor 
Theophilus. 

Charisius  te  bed  liggende  droomt,  wat  weder  aanleiding  geeft 
tot  drie  vertooningen.  Wakker  geworden  overdenkt  hg  zgn 
droom;  en  haalt  daarbg  alle  zeven  wgzen  aan. 

Theophilos  besluit  zich  als  vrouw  te  vermommen  om  Aurelia 
te  naderen.  Hg  ontmoet  Lentulus^  die  arm,  vader  van  9  kin- 
deren, en  toch  tevreden  is.  Aristarchus  houdt,  in  een  leunstoel 
gezeten  met  de  hand  op  een  doodshoofd,  bespiegelingen  over 
de  gdelheid  der  wereld  —  weder  een  >  vertooning".  De  hove- 
lingen bezoeken  hem  en  dragen  hem,  daar  hg  flauw  valt  >  bin- 
nen'', zegge  af.  Aurelia  houdt  alleenspraak  in  strofen  van  dezen 
bouw: 

rgmend  aabccb.  De  hovelingen  brengen  haar  bericht  van  Aristar- 
chus vurige  liefde,  blgkend  uit  zgn  flauwte.  (Wie  doorstoken 
is,  kan  ook  wel  zonder  vurige  liefde  flauw  vallen,  zou  men 
zoo  zeggen ;  en  waartoe  te  vertoonen  wat  toch  verhaald  moet 
worden?  of  te  verhalen  wat  reeds  vertoond  is?) 

Pirot  dient  een  boerin  aan,  die  zich  ontmomt  als  Theophilus; 
omhelzing,  gesprek  en  gebed  NB.  in  elkanders  armen.  Zg  be- 
sluiten dat  T.,  om  steeds  dicht  bg  haar  te  zgn,  zich  bg  't  hof 
zal  aanbieden  als  barbier. 

Lentellus  vindt  zgn  dochter  door  Pantellus  onteerd;  Silvio 
raadt  hem  aan,  te  klagen  bg  den  koning.  Koning  en  gevolg 
gaan  weder  op  jacht;  »dit  moet  zeer  haestich  geschieden**, 
zegt  de  tooneelaanwgzing.  Aurelia  houdt  alleenspraak,  bloedt 
uit  den  neus  »dry  droppelen  die  zy  vertoont**,  en  gaat  binnen. 
Lentellus  en  Silvio  komen  den  koning  opwachten;  de  koning 
komt  met  koningin  en  jagers  terug  en  neemt  L.*b  verzoek- 
schrift aan. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


100  W.  Znidema 


Aur.  en  Th.  spreken  af,  dat  hy  zich  Silentio  zal  noemen.  — 
De  koningin  spoort  den  koning  aan,  Pantellus  te  doen  hals- 
rechten.  Hun  gesprek  komt  op  Aurelia,  die  nog  altgd  noch 
Charisius,  noch  Aristarchus  huwen  wil;  de  koning  bigkt  te 
weten^  dat  haar  hart  Theophilus  verkoren  heeft.  De  prins  en 
princes  van  Albel  (van  wie  men  verder  geen  woordje  hoort) 
worden  aangediend;  de  koningin  gaat  hen  ontvangen.  Koning 
alleen;  besluit  Aurelia  liever  te  dooden  dan  aan  Theophilus  ie 
geven.  —  Aurelia  houdt  alleenspraak  a.  v.,  den  zakdoek  met 
de  8  druppels  in  handen;  koning  en  koningin  bezoeken  haar; 
koningin  vindt  aderlating  noodig.  —  Koning  alleen:  Silentio 
moet  haar  laten  doodbloeden.  —  Silvio  bericht  Lentellus,  dat 
Pantellus  zyn  eerste  verloofde  (van  wie  nog  in  't  geheel  geen 
sprake  geweest  is)  moet  huwen. 

Aurelia  » liggende  op  haer  bedde  onder  een  koninglgc  pa- 
velloen",  houdt  alleenspraak  a.  v.;  Silentio-Theophilus  komt; 
omhelzing;  vertelt,  dat  haar  vader  hem  4000  »gou  pistolen" 
beloofd  heeft;  hg  zal  de  aderlating  in  sch^n  verrichten.  Dit 
geschiedt  in  *t  bgzgn  der  ouders.  De  koning  wandelt  over  't 
tooneel;  »hier  verschynt  een  yselyke  duyvel,  die  hem  somwyien 
volgt  en  somwyien  stil  staet;"  daarna  verschynt  »een  vrouw 
afbeeldende  het  gemoedt.''  Silentio  verklaart,  dat  Aurelia  dood- 
gebloed is.  De  koning  toont  diep  berouw.  >Daer  is  noch  leven 
in"  zegt  Silentio  nu  (vergelgk  Vrou  Jacoba);  en  z^  bevestigt 
dit,  door  te  ontwaken.  De]  koning  wil  alles  doen,  wat  zg  ver- 
langt. Charisius  en  Aristarchus,  op  haar  verzoek  ontboden, 
worden  op  't  tooneel  gedragen  en  door  haar  bewogen  tot  be- 
lofte tevreden  te  zullen  zgn,  al  neemt  zg  geen  van  beiden 
(gesprek  in  strofen  a.  v.).  >  Wyl  dat  de  koning  en  de  koningin 
dese  haer  (bed)gordynen  sluyten,  so  sluyten  de  toneelsgordynen/' 

Lentulus  en  Silvio  bespreken  de  a.  s.  onthoofding  van  Pan* 
tellus.  —  Theophilus  »seer  kostelyck  gekleet,  hebbende  by  hem 
ses  dienaers",  laat  zich  aandienen  bg  Palamedes  (waartoe?); 
alleenspraak  gevolgd  door  bericht:  dat  P.  hem  wacht. 

Pantellus   in   de  gevangenis,  wordt  afgehaald  om  te  sterven. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbargh  101 


Vertooning:   >een   engel  toonende  hem  een  dootshooft",  't  ge- 
moed (a.  Y.)  en  geloof,  hoop  en  liefde. 

De  hovelingen  bespreken  't  a.  s.  huwel^k  van  Theophilns  en 
Aurelia. 

//Yertooning  waer  Pantellus  onthooft  werdt.  Doch  zoude  zeer  goed  zyn, 
dat  de  onthoofdjng  daedeljck  i)  geschieden,  't  hooft  van  Pantellus  a%egoo- 
ten  *)  synde  en  door  de  scherprechter  a^ehouden  werde,  gelyck  seer  aerdich 
geschieden,  in  m^n  werck  van  Rodemond.  En  by  aldien  dat  het  in  sodanige 
voegen  geschieden,  om  meerdere  schrick  te  geven,  soude  ick  goedt  vinden, 
dat  als  't  hooft  afgehouden  sal  wesen,  dat  de  Scherprechter  het  opneemt  en 
vertoont  aen  de  aensienders  seggende: 

Scherprec  (sic)  Dit  is  een  eerdiefs  hooft  hetgeen  hier  is  gevallen, 

Laet  dit  een  waer  schouw  zjn  en  voorbeeld  voor  u  allen. 

De  gordynen  sluyten." 

Koning:  alleenspraak  vol  berouw,  gevolgd  door  gebed;  ont- 
vangt een  brief  van  Silentio  (proza)  in  denzelfden  geest,  be- 
richtende dat  h^  Europa  verlaat.  (Hoe  klopt  dat?  De  koning 
weet  immers  reeds,  dat  Aurelia  niet  dood  is?  en  heeft  reeds  in 
haar  huwelgk  toegestemd?) 

Pirot  en  Pirotte  komen  lyder  met  een  simbelle  oft  roode 
houten  ringen  met  rinckels",  dansen  en  singen  een  lied  met 
refrein : 

Dat  de  vreese  Godts  en  deught 

Hebben  eyndelyck  alle  vreught. 

Drie   vertooningen:    huwel^k,    kroning,   trouw  zwerende  ge- 
meente; zang  en  dans  a.  v. 
Theophilus  sluit: 

Wy  danckbaer  willen  zijn  In  liefd*  bloeyende  ijver*). 

Een  bron  van  dit  stuk  heb  ik  niet  kunnen  vinden.  Het  be- 
drog   met   de    aderlating   zou   wel   passen   in    een  Italiaausche 


1)  d.  i.  werkeiyk;  hier  nataarlijk:  schQnbaar-werkeljjk. 

2)  Versta:  afgevormd  in  wae. 

8)  Zinspeling  op   de  toen  pas  voltooide  samensmelting  van  Academie  en  Camer; 
zie  Jonckbloet. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


102  W.  Zoidema 


novelle;  maar  het  tweegevecht  niet.  Misschien  is  de  stof  eigen 
vinding  in  dien  zin,  dat  ze  saamgeflanst  is  uit  herinneringen 
aan  vroegere  werken.  Immers  de  jacht  doet  aan  Keyser  Otto 
en  Galdrada  denken;  de  na^verige  minnaars  aan  Melibea;  de 
vermomming  als  heelmeester  aan  Sigismund  en  ManueUa;  de 
zwggende  sinnekens  (waot  zóó  moeten  wg  den  ^dnyvel"  en 
't  »gemoedt"  opvatten)  aan  de  geesten  in  Mendosse  en  B.<yecx 
en  Cabeljaus.  Des  konings  berouw  op  't  valsch  bericht,  dat  zgn 
gruwelgk  bevel  is  volvoerd,  is  blikbaar  gevolgd  naar  't  be- 
kende verhaal  omtrent  Frank  van  Borselen,  dat  R.  later  te  pas 
zou  brengen  in  Vrou  Jacoba.  £n  de  behandeling,  die  letterlek 
niets  met  de  eigenlyke  te  maken  heeft,  niet  eens  komisch  tas- 
schenspel  is,  heeft  K.  buiten  tw^fel,  indien  hg  de  hoofdhande- 
ling van  elders  ontleend  heeft,  er  in  gelapt  —  naar  allen 
schgn  alleen  om  nog  eens  weer  een  onthoofding  op  't  tooneel 
te  brengen.  Op  zichzelve  beschouwd,  doet  zg  eenigszins  denken 
aan  Hoec^  en  Cab. 

Mays  Treur-bly^eynde  Sprfl  op  de  Reghel:  In  Liefd' Bloeyende 
Yver.  Ghespeelt  op  de  Amsterdamsche  Camer,  den  11  Jung 
1634.  —  De  opdracht  begint:  »Aen  den  Erentfesten,  Achtbaren 
Sr.  lohan  Bets  Rodeuborgh,  M^n  waerde  en  lieve  Broeder. 
Door  't  versoeck  van  de  lofwaerde,  kunst-^rycke  Mercuur-lieverts, 
beheerschers  der  Gildebroeders-Kamer  In  Liefd.  Bloeyende  Yver  ^) 
verzocht  U.E.  yets  m^'ns  gheringe  werckx  teghens  de  May~ 
MaendU  (enz.)*  6et.  Op  't  Gasteel  van  Nassauw  buyten  Bruael 
(sic)  1633.  V.  E.  Gunstighen  Broeder  Theodor  Rodenborg." 

Dat  dit  stuk  » eigenlek  in  't  geheel  geen  intrigue"  heeft, 
zooals  Jonckbloet  zegt,  is  te  sterk,  al  is  ze  zeker  magerder 
dan  in  Wraekgierigera  treurspel  euz.  Centilins  bemint  Theodora 
zonder   wederliefde   te  vinden;  Emilia,  door  Felix  verleid,  ver- 


1)  Hier  biykt  weder,  dat  hy  de  Academie  beschoawde  als  opgelost  in  de  Camer, 
niet  omgekeerd  (Verg.  Jonckbloet-Honigh  III,  186  Y?.)i  «&  dat  h|j  met  het  bestnar 
destyds  op  den  besten  ?oet  stond. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Bodenbargh  103 


liest  hem^  daar  hy  zgn  liefde  Theodora  aanbiedt  en  verhooring 
vindt  —  na  eenig  tegenstribbelen,  waarbg  z^  B.  aanhaalt  »In 
't  Treur-bly-eynds  bedr^f  van  zgne  Manuell'^*  en  hem  raadt 
dit  boek  te  lezen:  hg  zal  er  >veel  stichticheyden"  in  vinden.  — 
Volkaert  bemint  £milia,  die  hem  natuurlgk  moet  afwezen, 
maar  als  vriend  aanvaardt  en  na  een  (weder  goed  geschilderde) 
aarzeling  met  haar  droevig  geheim  bekend  maakt,  waarop  hg 
zweert  haar  te  wreken.  Beynhert  bemint  almede  Theodora;  en 
wel  zoo  vurig,  dat  hg  haar  afbeeldsel  aan  een  boom  hangt  en 
aanbidt,  waarover  zijn  vriend  Adriaen  hem  berispt.  Een  paar 
goede  trekken:  hij  antwoordt  op  Adriaens  godsdienstig  en  wgs- 
geerig  betoog  slechts:  lek  Theodora  lief!  en  na  voortzetting: 

'k  Beken/  vrund  Adriaen/  ghy  wijslijck  hebt  ghezeydt. 
Adr.       Bedaerdt  u  dan. 
Beynh.  Helaes ! 

Adr,  Bedaerdt. 

Reynh,  HoeP  my  bedaeren! 

>Die  Inconsequenzen  der  Leidenschaft"  ^)  zóó  te  schilderen 
waagt  een  dichter  van  B.'s  rang  zelden  en  slaagt  bgna  nooit. 

A.  is  echter  bereid  om  hem  te  helpen  Th. 's  liefde  te  ver- 
werven, o.  a.  door  voor  haar  huis  een  >Meyboom**  te  planten. 
Dit  blgkt  evenwel  valsche  vriendschapi  daar  Adriaen  zelf  ook 
Theodora  bemint  (waarom  hg  dan  niet  weigert  K.  te  helpen  is 
niet  duidelgk).  Felix  heeft  hetzelfde  voornemen  opgevat;  en 
vertrouwt  het  A.  toe,  die  althans  zoo  eerlgk  is  R.  niet  te  ver- 
raden, maar  beweert  eerst  den  volgenden  nacht  te  kunnen  hel- 
pen, waarmee  F.  genoegen  neemt.  Theodora  houdt  in  alleen- 
spraak >  wandelende  seer  aendachtelgck  over  het  Tooneel"  een 
gloeiende  lofrede  op  Amstels  Maeghde-Bey: 

...  O  Perlen  van  Europa !   i  j. 
lok,  als  u  dienares^  geringe  Theodora,  ( 

Pronck  met  u  hoogh  gerucht;  bral  met  u  gloria  naam!... 


1)  Grillparzer. 

2)  Van  dit  halfrijm    op  z'n  Spaansch  heb  ik   anders  bQ   B.  geen  Yoorbeeld  ge- 
vonden. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


104  W.  Znidema 


De  Spaensche  loome  sloof/  de  wulpsche  Romaynnin/ 

De  Vrancksche  Hovelin[PJ/  de  schoone  Brittannin/ 

De  Foolsche  veynsteres/  de  zuchtende  Deninne/ 

De  hooghe  Duydtscli*  pralin  /  de  woeste  Yrlandinne  / 

De  Schotse  Rammelster/  en  anderen  noch  meer/ 

Die  comen  vry/  ick  zegh/  en  buyghen  voor  u  neer/ 

Om  leeren  vlyticheydt/  en  deftigheydt  in  zeden/ 

Goed  rondheydt  in  ghespreeck/  en  raddicheydt  van  leden/ 

Mewaerdich  in  bedrijf/  by  yder  aenghenaem/ 

Mits  in  u  hooghe  school  daer  vindmen  't  al  te  zaem/ 

Daer  vindmen  wackerheydt/  en  eerbaerlycke  staticheydt/ 

Met  wercklyckheydt  van  gheest/  door  deuchds  bestieringhs  maticheydt/ 

Aen  alles  slaende  handt/  met  naersticheydts  ghelaet/ 

Als  Dienstbood'  binnen  huys/  als  JoiFrou  op  de  straet. 

Doet  reeds  dit  aan  Cats  denken,  nog  meer  de  waarschuwing 
en  de  vermaning  aan  de  Jonghelinghen,  die  er  op  volgen.  — 
Z^  wordt  gestoord  door  Centilius  »in  Raetelaers  ghewaedt 
raetelende  en  roepende  elff  het  die  kloek  elleff",  die  haar  in 
dezen  sch^n  komt  bezoeken.  Zy  vryen  »zeer  eerbaerl^ck'* ;  dan 
»Beyde  binnen*'  en  we  z^n  op  eens  in  Emilia's  slaapkamer. 
Natuurlgk  overdenkt  zg  haar  leed;  wat  men  bg  B.  minder  zou 
verwachten,  is  de  tooneelaanw^zing:  >Zy  vlieght  van  't  Bedde 
in  haer  hembt."  Yolckaert  komt  met  muziek  een  meiboom 
voor  hare  deur  planten.  >Zy  kleedt  haer  onder  't  ghespeel"  en 
laat  hem  binnen.  H^  vraagt  en  verkrggt  haar  ten  huwel^k. 
»Beyde  binnen"  en  we  z^n  weer  op  straat,  waar  Beynhert  met 
Adriaen,  speelluyden  en  dienders,  allen  gewapend  en  gemaskerd, 
Theodora  dezelfde  hulde  komen  brengen.  Maar  ook  Felix  komt 
dit  doen ;  verliest  in  *t  natuurlgk  volgend  gevecht  linkeroog  en 
rechterhand  en  vlucht  *). 

Hier  is  doorheengevlochten  een  vr^er^  van  v^f  paar  >land- 
knechten  en  land-meysjens"  die  telkens  optreden  als  een  soort 
van  rei,  nu  eens  met  bloemen  bekranst,  dan  met  boerenge- 
reedschap  beladen;  en  spreken  in  de  beste  verzen,  die  Roden- 
burgh  ooit  geschreven  heeft. 


1)  Een   hand   afhouweD,   die  niet  op  een  blok  ligt  —  hoe  kan  datP  en  hoe  kan 
een  zoo  zwaar  gewonde  nog  vlachtenP 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenbnrp^h  105 


Het  is  onbegrijpelgk,  hoe  de  man,  die  in  zgn  zesvoeters  (in 
dit  stuk  even  goed  als  elders)  de  maat  erger  verwaarloost  dan 
de  ergste  Nieowegidsers,  en  van  snede  in  't  geheel  niet  sch^nt 
te  weten,  een  veel  moeil^ker  vorm  aldus  heeft  gebruikt: 

Roel.  Immer  dacht  ick  ghy  zoudt  neyghen 

Om  te  maecken  u  mijn  eyghen, 

Gh'lQck  als  ick  u  eyghen  ben. 
Ael.  Ick  ontken, 

Dat  ghy  zoudt  m^n  eyghen  wesen. 

Want  ick  zeyden  u  voor  desen. 

En  zegh  noch,  ick  niemandt  wil: 
Roel.  Oft  ghevil(,) 

Dat  ghy  raeckten  aen  't  beminnen  (,) 

Zoudt  ghy  my  dan  niet  bezinnen. 

Die  u  reyne  liefde  draeght? 
AeL  Dat*s  ghevraeght, 

Antwoordt  mooght  ghy  niet  verwachten, 

Heelen  wil  ick  m^n  ghedachten. 

Die  gheheymnis  blyft  by  my. 
Roel.  Seghtse  vry, 

Laet  my  u  gevoelen  weeten. 

Of  ghy  kunnen  zult  vergeeten 

Die(,)  die  u  verzocht  ter  eer. 
Ael.  Nimmermeer; 

Want  ick  blijf  aen  u  verbonden, 

Nae  ick  heb  u  liefd  bevonden; 

Doch  wie  weet  oft  liefde  isP 
Roel  't  Is  ghewis, 

Reyne  liefde  zonder  terghen 

Van  de  lust,  of  yets  te  verghen 

*t  Gun  u  eer  bevlecken  mocht. 
Ael.  Soo  ghy  't  zocht, 

Weynigh  was  daar  aen  bedreven. 

Want  u  eysch  door  mijn  niet-geven 

Maekt  u  zoekingh  vruchteloos. 
Roel.  Reyne  Roos, 

Waerde  Maghet,  oft  gheluckten. 

Dat  u  lievert  u  afpluckten 

Van  u  Rooselarens  stam! 
Ael.  Oft  zoo  quam, 


Digitized  by  CjOOQ IC 


106  W.  Zoidema 


Sal  ick  moghen  oock  verwachten. 

Dat  ghy  minder  my  zult  achten 

Dan,  als  nu  ghy  my  niet  hebt? 
Roel.  Niet  ghe-ebt 

Sal  myn  liefde  zijn;  maer  vloeyen 

En  door  't  hebben  meerder  groeyen. 

Ja  vermeeren  daeghlycks  meer. 
Ael  'k  Twflffel  zeer; 

Sien  wy  niet,  als  't  Roosken  geurich 

Is  gepluckt  door  handen  keurich, 

Dat  de  waerde  gantsch  vergaetP 
Boel.  Dat  is  quaet; 

Als  de  plucker  in  't  gheweten 

Roosen  pluckingh  wil  vergheten, 

Is  hy  het  ghepluck  onwaerdt. 
Ael.  't  Üpenbaert 

Daeghlycx  door  het  wedervaren. 

Dat  men  op  de  Rooselaeren 

't  Roosken  alderwaerste  acht. 
Roel.  Niet  verwacht. 

Dat  mijn  pluckingh  yets  zal  hind'ren. 

Noch  myn  liefd  in  yets  vermind'ren, 

Soo  ick  't  lieve  Roosken  pluck. 
Ael,  't  Waer  geluck ; 

Maer  dat  luck  is  schaers  te  vinden; 

'k  Wil  my  aen  'tgheval  niet  binden  — 

Daerom  //Neen"  ist  best  gheluyt. 
Roel.  Lippen  sluyt. 

H^  kuit. 

Wel  zfln  we  hier,  ofschoon  vry  ver  van  Sidneys  Arcadië,  toch 
nader  bg  Cremers  Over-Betuwe  dan  Breederoos  Amstelland; 
maar  daarvoor  was  Rodenborgh  een  dichter  van  hoogeren  aard 
(ik  zeg  niet:  van  hoogere  gaven),  dan  de  schepper  van  Bouwen 
Langhlyf  en  sinnelycke  Nel.  Trouwens  ook  deze  idealiseert; 
daarvoor  was  h^  kunstenaar.  En  de  grens  tusschen  ideaal  en 
conventie  heeft  B.  zeker  nergens  beter  in  't  oog  gehouden  dan 
hier,  waar  het  juist  —  zou  men  zeggen  —  *t  moeilgkst  was.  Is 
de  reden  niet  dat  hg  bg  uitzondering  eens  niet  heldhaftig, 
maar  natuurlgk  bedoelde  te  zgn?  En  wat  den  vorm  betreft, 
heeft  de  korte   slagregel  een   werking,  die  mg  doet  betreuren 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbnrf^h  107 


dat   Vondel   niet   méér  gesprekken  in  lyrische  maten  heeft  ge- 
schreven. 

Het  slot  is  als  te  verwachten  was:  huwel^k  in  >vertooningh", 
(opgeluisterd  door  de  tegenwoordigheid  van  Cupido  e.  a.  goden), 
van  de  vgf  landel^ke  paren  en  van  Centilius  met  Theodora  en 
Volckaert  met  Emilia  —  dit  laatste  wordt  handig  en  ten  deele 
aandoenl^k  goedgepraat;  maar  blijft  stuitend,  voornamel^k  om- 
dat z^  zoo  breedvoerig  over  haar  ongeluk  heeft  uitgeweid  en 
het  daarb^  herhaaldelgk  onherstelbaar  genoemd.  Hoe  veel 
kiescher  heeft  de  nederige  naamlooze  dichter  van  Sandrgn 
denzelfden  toestand  behandeld! 

Vrou  Jacoha^  JErf-Gravinne  van  Hollandt  etc,  Bistoriael- 
Treur-blyblyvende  ^)  (sic).  Opdr.  aan  Gerrit  Schaep,  Schepen  enz. 
(door  drukker?  get.  Ghi  sara  sara);  en  bovendien  aan  Michael 
Ie  Blon,  destgds  gezant  van  Zweden  in  Engeland,  ondert.  Bo- 
denburg, gedagt.  Op  't  Slot  Nassau  buyten  Brussel  den  22  Jan. 
1638  (volgen  al  z^u  titels).  Wg  willen  dit  stuk,  het  laatste 
woord  zijner  hooggebroosde  Muze,  uitvoerig  beschouwen. 

Ie  Bedr.  Jacoba  opent  (in  navolging  van  Seneca?)  het  stuk 
met  een  bespiegeling  over  haar  levensloop  —  de  jaartallen  staan 
er  op  den  kaot  bij.  Twee  gezanten  van  hare  moeder  brengen 
haar  geschenken.  »Alle  de  Hof-Eedelen  leydeu  de  Ghesanten 
in,  benevens  de  Graef  van  Meurs,  Vranck  van  Borsele  en  lan 
Burgh-graef  *)".  Na  vertrek  zendt zg  haar» Kamerlingh"  Willem 
de  Bie  naar  Burgh-graef  om  geld  te  leenen  voor  geschenken 
aan  de  gezanten ;  houdt  alleenspraak  in  strofen  —  als  Aurelia  — 
die,  zoo  ze  eerst  in  1637  geschreven  zgn,  bij  vergelgking  met 
Maysspel  achteruitgang  aanwgzen;  en  gaat  ter  jacht. 

Theantomo  » Kamer- Jon cker"  houdt  zgn  ambtgenoot  Walterus 


1)  Die  naawkearige  onderscheiding  doet  denken  aan  Polonios*  indeeling  der  too- 
neelstakken  (Hamlet,  Act.  II,  Sc.  II);  maar  Sfaakspeare  bedoelde  spot;  en  R.  vond 
zichzel?en  zeer  ernstig. 

2)  Die  niet  in  de  lyst  der  «bedrjTers"  Yoorkomt;  troawens  iw|{gt  en  alleen  hier 
optreedt. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


108  W.  Zaidema 


een  college  over  de  Bataviers,  waartegen  Jan  Wagenaar  niets 
zou  ingebracht  hebben.  De  Bie  komt  met  leege  handen  terug, 
bg  hem  iVranck";  gesprek  over  ...  de  munten  b^  't  huis 
te  Britten  opgegraven.  Zg  en  Meurs  gaan  »haer  Hoogheyt*' 
opzoeken  tot  Loosduynen.  —  >EIuysenaer,  lesende  in  een 
Boecxken,  knielende,  en  't  lesen  lateude  spreekt"  een  bespie- 
geling van  de  ^delheden  der  wereld,  door  Silla  (Staet-Ioffrouw 
yan  Jac.)  beluisterd.  Volgt  stichtelyk  gesprek,  om  't  welk  voort 
te  zetten  zy  gaan  'tsaem  wandelen  in  't  Bosch. 
£n  dan  een  merkwaardige  tooueelaanw^zing: 

//Y.  Jacoba  komende  van  de  lacht,  de  Heeren  GbesaDten  met  hun  Dienaers, 
Graef  van  Meurs,  Vranck  van  Borsele,  Jan  Burgh-graef,  De  Bie,  Theantomo,  *) 
Walterus,  Silla  en  Dolabella,  >)  'k  segh  Dolabella  alleen,  en  Silla  niet,  over- 
mits zy  by  de  Kluysenaer  is." 

Jacoba  verzoekt  Heurs  de  gezanten  't  huis  te  Voorburgh  te 
laten  zien;  en  onthaalt  hen  op  een  betoog  van  zgn  oudheid. 
Met  de  Bie  alleen  gebleven,  verneemt  zy,  dat  hg  vruchteloos 
bij  Burgh-graef  heeft  aangeklopt;  en  zendt  hem  naar  Borsele. 
Bespiegeling  over  't  vernederende  van  haar  toestand  in  alexan- 
drguen  (niet  de  slechtste,  die  hg  geschreven  heeft): 

Hoe  seltsaem  dat  met  my  de  wercken  van  de  tijt 

Staegh  woele  in  onheyl/  geen  meerder  quel  ick  achte/ 

Noch  grooter  ongeneught  in  een  Princesse  brachte/ 

De  swieringh  van  't  geval/  dan  als  de  tegenspoet 

Haer  met  haer  Onderdaen/  in  kleenheyt  vallen  doet. 

//Een  Princelyck  gemoet/  het  Prinsdom  soud  vervloecken: 

//Als  ongelucx  bedrijf/  een  Prince  dringt  te  soecken 

//Hulpreyck  aen  d 'Onderdaen/  en  namentlQck  in  't  kleen: 

//Want  in  de  grootheyt  ist  voor  Princen  algemeen/ 

//Maer  't  kleen  breeckt  de  achtbaerheyt  /  en  't  is  't  ontsichs  verhinder, 

//Vermits  de  meerder  doet/  versoecking  aen  syn  minder/ 

//De  minder  siende/  dat  zijn  meerder  hem  van  noot 

//Heeft/  acht  zyn  meerder  kleen/  en  waent  sich  selven  groot/ 


1)  Doorloopend  tóó  geschreven;   maar  waar  de  naam  in  't  vers  komt,  bl^kt  het 
vaak  te  moeten  s^n  Theantonio. 

2)  Ook  een  Staet-Ioffronw. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Rodenborgh  109 


ffSoo  dat  de  meerder  meer  verliest  door  't  kleen  ontdecken/ 
ff  Als  't  gunt  de  minder  doend'/  de  meerder  kan  verstrecken 
//Dees  redenerings  spraeck/  Jacoba  niet  behoeft 
Te  bruyoken  want  't  bedenok  /  helaes !  haer  meer  bedroeft  O 

enz. 

Silla  dient  Music^ns  aan;  volgt  alleenspraak  in  strofen: 

//A)s  ick  't  gevallens  boop, 
/rVan  't  wereltsche  beloop 
//Beradicb  wil  aenschouwen, 
rrEn  Christlyck  t'onder-win, 
//So  moet  ick  wat  ick  vin 
//Voor  's  Hemels  werken  houwen. 

Enz.  nog  zeven  zoo;  en  dan:  >Hier  begint  de  Muziqae  binnen, 
en  midlert^t  leest  V.  lacoba  in  een  Hant-boecxken." 

De  Bie  brengt  het  uit  Goutboeven  bekende  bescheid,  waarop 
hem  gelast  wordt  twee  goaden  halsketens  voor  de  gezanten  te 
koopen.  ^Beyde  binnen." 

Theantomo  houdt  alleenspraak  (in  strofen  a.  v.)  over  zgn 
versmade  liefde  tot  Silla.  Z^  komt  en  deelt  hem  haar  voorne- 
men mede,  in  *t  klooster  te  gaan.   >Beyde  binnen." 

Jacoba  houdt  raad  met  van  Meurs  en  Borselen,  » omdat  de 
hoofden  weer  opsteecken.  Des  Hoecx  en  Cabeljaus."  De  gezanten 
ontvangen  hun  halsketens.  Jacoba  bl^ft  alleen  met  B.: 

Stadhouder  blijft  ghy  hier  'k  heb  u  te  seggen  yet/ 
Als  een  Frincesse  in  haer  onderdanen  siet 
Een  wiirge  wil  ten  dienst/  g'lyck  in  u  is  bevonden/ 
Door  't  geen  ghy  door  de  Bie  mg  vaerdigh  hebt  ghesonden/ 
Soo  stijght  de  gunst  in  't  hooghst  van  u  Gravinne  Vrouw/ 
En  tot  herken  uws  dienst  ick  my  verplicht  oock  houw; 
Ja  wenschte  dat  ick  mocht  na  waerde  u  vergelden/ 
Maer  glijck  de  tyts  geval  mijn  strickte  kortheyd  stelden/ 
Gebreeckt  de  wil  vermoogh. 


1)  Na  15  regels  zonder:  »,  komen  er  nog  20  met.  Wat  die  teekens  bedaiden,  is 
daister.  Een  aanhaling  vormen  bo?en  gegeven  regels  niet,  daar  Jaooba^s  naam  er  in 
voorkomt.  Die  m  staan  ook  voor  de  alleenspraak  van  den  Kloisenaar,  waar  men  ze 
zou  kannen  beschoawen  als  aanduiding  dat  hij  leest,  indien  er  niet  aitdrakkel^k  ge- 
zegd werd,  dat  hy  't  niet  doet. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


110  W.  Zuidema 


FrancL  Helaes!  me-Vrou  gewis 

Dat  dit  de  kleinste  proef  mijns  groote  neygingh  is/ 
Want  wensche  dat  ick  mocht  in  grooter  sulcx  betoonen/ 
Soo  'k  tot  yets  nutbaer  ben  u  Hoogheydt  wil  Yerschoonen 
U  Dienaer  niet:  want  hy  sal  stadich  zijn  ghereet/ 
Gheen  trouwer  onderdaen  noyt  wilFger  dienste  deedt 
Als  Borssele/  hoe  wel  de  minste  van  hun  allen 
Bruyckt/my  /  genaed*ge  Vrouw  /  het  zy  in  wat  toevallen  / 
Want  ick  mijn  wesen  en  mijn  haef/  volcomen  acht 
U  Hoogheyds  gantsch  te  z^n. 

V.  Jae.  *t  Is  meer  als  ick  verwacht. 

Verschuldigen  ick  wilt  na  tijdts  gelegentheyden  / 
Maer  nu  mist  my  de  macht:  gelijck  ik  voren  seyden/ 
Doch  macht  heb  ick  mijns  selfs/  en  ghy  my  oorsaeck  geeft 
t'Aenbieden  u  mijn  selfs/  vormits  u  heusheyd  heeft 
My  danckbaerheyd  verplicht/  en  soo  daer  yets  mocht  wesen 
't  Gun  in  my  selfs  bestaet/  versoeckt  my  sonder  vresen/ 
Van  weygeringh/  vermits  ick  merck  dat  in  u  hert 
Een  Adelyck  gemoed/  in  daed  bewondert  wert/ 
Meer  dankbaerheydens  proef  Jacoba  niet  kan  gheven. 

Yranck.    U  Hoogheyd  veel  te  hoogh  myn  dienste  wil  verheven. 

F.  Jac,  Te  hoogh  en  kan  't  niet  zyn/  dus  op  myn  seggen  let/ 
Bedenct  m\jn  woorden  wel/  'k  ga  na  mijn  Cabinet. 

Franck.    De  woorden  zyn  seer  milt/  onluckige  Graefinne/ 
Ramspoedige  Lands-vrouw!  verlaten  llertoginne/ 
Bevalligheyds  Thresoor/  en  heusheyds  winckel-toon. 
Die  waerdig  zgt/  ick  sweer  't:  'n  Imperiale  Kroon 
Te  stellen  op  u  pruyck.  Heylsame  Batavieren/ 
Door  redenen  ghy  mocht  met  Lauweriers  vercieren 
't  Blasoen  van  u  ghewest/  en  boogen  dat  ghy  zljt 
d'üytmunsteres  geheel  des  eeuws  van  onse  tijdt/ 
Vermits  een  Faragon  beheerschter  is  uw's  landen/ 
Hoe  wel  helaes!  geboeyd  aen  onlucx  reecksens  banden 
Van  veel  rampspoedigheyd :  doch  haer  hoogmoed 'ge  hert 
Door  'r  kribbige  geval  gantsch  niet  verflaut  en  wert. 
Maer  g'lijck  de  Palm  staegh  rijst/  hoe  seer  men  haer  wil  drucken/ 
Soo  stijght  u  Lands-vrouws  gheest  noch  boven  haer  onlucken/ 
Beboert  't  gevals  getuyl/  gelaten  alles  torst/ 
Hoe  vinnich  de  ramspoed  haer  oock  aentasten  dorst/ 
Haer  seggen  *k  overweegh/  wat  soudt  sy  willen  seggen 
Met  dat  gespreeck/  dat  of  ick  haer  te  voor  mocht  leggen 
Yets  dat  alleen  bestaet/  en  gantsch  haer  selven  raeckt. 
't  Is  vreemt/  vermits  d'uyt-legh  en  kan  niet  zijn  gemaeckt/ 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbnrgh  Hl 


Ten  waer  men  plaetse  gaf  tot  yets/  *tgeen  dient  geswegen/ 

Want  800  ick  't  een  besluyt/  het  ander  strijt  daer  tegen/ 

Doch  haer  bevalligheyt  /  haer  wesen  en  gelaet/ 

En  het  uytmuntend  schoon:  als  natuers  over-maet 

Tergt  my:  hoe  tergt P  het  tergt.  Soud  ick  my  laten  tergen? 

Van  Borsele  bedaert!  soud  ghy  haer  durven  vergen 

Yets  dat  nae  liefde  dringt?  yets  dat  nae  liefd'  gelijcktP 

En  waerom  niet?  ach  neen:  helaes!  voorbeelding  w^ckt, 

Ontslaet  u  van  de  tocht/  om  sullicx  te  beginnen/ 

Waerom?  men  sach  een  Prins  wel  liefden  een  Herd'rinne/ 

Waerom  ick  niet  me-Vrou?  't  waer  een  vermeetle  daed/ 

Dies  dit  bedrijf  vereyscht  insicht/  en  voor-beraed.  Binnen, 

Men  zal  toestemmen,  dat  een  dergelgke  toestand  in  de  zeven- 
tiende eeaw  dikw^ls  minder  kiesch  is  geschilderd,  vooral  door 
Bodenburgs  Spaansche  en  Engelsche  voorgangers ;  en  ook  dat  de 
versbouw   hier  bij  vroeger  vergeleken,  weer  vooruitgang  toont. 

Theantomo  bespiegelt  huwelgk  en  kloosterleven  (in  strofen 
van  zes  drie-  en  vier-voetige  trocheeën)  zeer  algemeen-christel^k 
en  zeer  verstandig  —  wat  hem  niet  belet  te  besluiten  tot  zelf- 
moord; de  kluizenaar  komt  juist  b^tgds  om  de  uitvoering  te 
beletten  en  belooft  met  Silla  te  spreken. 

Tweede  bedr^f :  Borselen  alleen,  uit  zyne  liefde  voor  Jacoba  — 
» binnen."  Vrederick  en  Ggsbert,  twee  Haagsche  burgers,  brengen 
op  z^n  last  fwilge  boomen"  —  en  redeka velen  over  adeltrots 
en  burgerverdienste,  als  achttiend'  eeuwsche  volksverlichters. 
B.  ontvangt  de  boomen  en  zendt  de  dragers  weg. 

De  uur  sal  haest  genaken/ 
Dat  myns  sons  stralens  glans  zal  boven  d'aerd  geraken. 
Ach  Borssele!  nu  sult  ghy  proeve  moeten  doen/ 
Dat  schreum  u  niet  beheerscht;  maer  dat  ghy  u  sult  hoen 
Voor  taet'ring  in  't  ghespreeck:  mets  u  zal  overhooren/ 
Het  beeld  'twelck  door  natuer  alleenlijck  was  verkooren 
Als  een  uytmuntend  werck/  want  ick  g'loof  sy  de  tweed* 
Goddinne  Pallas  is/  en  op  haer  helm  sy  meed 
Een  haens  hooft  heeft  gestelt/  als  strydbaer  en  kloeckmoedigh 
Als  't  ongeval  haer  plaeght  met  rampspoet  overvloedigh: 
Haer  blickend  gouden  helm  met  Olijfstack  gekroont/ 
Haer  wysheyt  en  vernuft/  afbeeldelijck  bethoont: 


Digitized  by  CjOOQ IC 


112  ^*  Znidema 


Haer  bruyne  Leeuws  gesicht ')  /  haer  uyi  en  spitse  pycke 

Haer  schilt  't  Medusa  hooft/  is  alles  als  een  bl\jcke 

Des  scherpheyts  haers  vernufts/  en  kloeckheyt  in  de  daet/ 

Voorsight  in  't  overlegh/  en  wgsheydt  in  de  raet. 

O  Palioêche  Jacooh!  besprenght  met  's  Hemels  zegen: 

De  Muses  ick  nu  smeeck,  de  Muses  alle  neghen/ 

Om  als  Staet-Nymphen  hier  te  dienen  op  't  bancket/ 

Als  Falloê  mijn  Goddin:  haer  in  Staet-zetel  set: 

Tserpichore  haer  harp.  En  Thalia  klught  spelen/ 

Crato^)  Veed'1  en  Luyt,  Calliope  sangs  quelen: 

Gebrnycken  hen  g'lyck  t'zaem  terwyl  Clio  beschrijft/ 

Wat  lupiters  beschick  met  Borssele  bedrijft.  Binnen, 

Rodenborgh  had  bigkbaar  de  lofzangen  nog  in  z^n  ooren,  die 
hg  in  Engeland  op  Elizabeth  had  gehoord  en  zelf  nagegalmd 
in  de  voorrede  van  zgn  Trouwen  Batavier  ^)  —  zoo  noemt  hg 
ook  Jacoba  meermalen  Paragon.  —  Maar  de  werkelgke  Frank 
vau  Borselen  zou  zeker  even  vreemd  hebben  opgekeken  als 
Langendgks  Kamacho,  ware  hem  verteld,  dat  hg  zgn  liefde  zóó 
had  geuit,  en  zgn  lot  aan  Jupiters  beschik  toegeschreven! 

Alleenspraak  van  Th.  a.  v.  en  dan : 

Vranck  van  Borsele  stelt  een  vertooning  van  een  bancquet  der  Qoden  zijnde 
alle   naeckten,   twelk   verschijnt  recht  als   Frou  Jacoba   zijn  huys  naerdert" 

en  door  Jacoba  geprezen  wordt.  Vrederick  en  Gysbert  handelen 
over  haar  verleden  en  vooral  echtscheiding.  Volgt: 

Het  Tootmeel  wert  binnen  verciert  met  teilligen,  en  tusschen  yder  wiirghe  ttert 
een  vergulde  D  gestelt  en  tegen  dat  Frou  Jacoba  ui/t  sal  komen  alleen  met 
van  Borsele,  so  keert  het  Toonneel"*) 

Nog  acht  burgers  voegen  zich  bg  V.  en  6.,  tinnegieteren  en 
gaan  >binnen'*. 

Volgt  het  bekende  >dgn  will'ge  dienaer'*;  en  weder  een  lof- 


1)  Zon  R.  zich  de  aegis  aldas  hebben  yoorgesteldP 

2)  Sic;  1.  nataariyk  Erato. 

8)  JoDckbloet-Honig  III,  114  ').  Wat  z^  er  van  verdiende,  kan  men  nazien  by  Campbell, 
De  Pariteinen  in  Eng ,  Ned.  en  Amerika,  vert.  ▼.  Maanen,  I,  844  ▼?.,  en  436  ▼▼. 

4)  Naar  allen  sch^n  draaibare  touneelschermen,  misschien  driehoekige,  gelgk  de 
^tploKTOt  der  ouden;  Wybranda,  (Amst.  Tooneel)  en  Kalff  (Oad-HoUand  '98,  1  ▼?.) 
vermelden  echter  niets  van  dien  aard. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbnrgh  118 


zang,  ditmaal  zonder  godinnen,  maar  daarentegen  in  veel  ge- 
brekkiger verzen ;  en  dan  openl^ke  liefdesverklaring,  die  z^  (het 
dient  erkend)  weer  zeer  kiesch  aanvaardt: 

Franck       

U  hooggeboren  Vrou/  u  Princelijcke  voet 

Met  herte  buyging  kus. 
Fr.  Jac.  De  hand  die  is  u  naerder. 

Uy  kust  haer  handt. 

Aardig  is  ook  de  w^'ze  waarop  zg  Meurs,  die  lont  ruikt,  op 
een  dwaalspoor  brengt: 

Graef  van  Meurs,  behaeght  u  't  booms  cioraetselP 
Meurs.     Genaed'ge  vrou  /  seer  wel :  *k  acht  dat  ick  raed  het  raetsel. 
Fr.  Jac.  Bedenkt  u  wel/  wat  istP  liet  is  een  spreuck  vol  zinn'/ 
Doet  willigh  deught. 

Silla  raadpleegt  over  haar  voornemen  den  kluizenaar,  maar 
krggt  geen  uitsluitsel.  —  Jacoba  overweegt: 

Een  Beyersche  Vorstin:  De  Francx  Dolfyn  Dolfinne 

En  Hertogh  Jans  Gemael/  Hol/  en  Zeelandts  Graefinne/ 

Sal  die  ghehengen  dat  haer  glory  eclipseertP 

(sic!!)    en    komt    tot    besluit   op   een  grond,  die  bg  de  vorige 

kieschheid  leelgk  afsteekt: 

Maer  als  ick  overwege/ 
Dat  Hertogh  Fhlips  m^n  oom/  in  *t minst  niet  is  ghenegen/ 
Gheteelt  van  my  te  sien/  om  soo  te  erven  't  lant 
Na  mijn  aflijvicheyt/  als  naeste  bloetverwant: 
En  seer  veel  hoon  en  trots  van  hem  my  is  ghebleken/ 
Sal  ick  door  vruchtbaerheyt  my  van  den  Hertogh  wreken: 
Van  Bors'le/  't  schijnt  dat  u  gheluck  geluckx  toeval 
Alleenelijck  uyt  mijn  onlucken  spruyten  sal. 

B.  wordt  in  een  alleenspraak  gestoord  door  een  opontbod 
van  J.  om  meê  te  gaan  jagen,  waarin  h^  een  goed  teeken 
ziet.  —  Stichtelijk  gesprek  tusschen  Silla  en  den  kluizenaar: 
klacht  over  de  bedorven  tgden,  plotseling  overspringende  in 
een  lofzang  op  de: 

....  leyders  van  de  staet,  Hooft-heerschers,  Sorgedragers 

8 


Digitized  by  CjOOQ IC 


114  W.  Zuidema 


waarbg  blgkbaar  bedoeld  is,  dat  de  iooneelspeler  balgemeesteren 
en  driemael  twalef  raden  zoa  aanzien;  en  daarom  de  Traag 
r^st:  of  bet  stuk  met  zgn  vaderlandsch  onderwerp  en  voort- 
durende bewierooking  der  iBataviers"  (zegge  Hollanders  en 
allereerst  Amsterdammers)  niet  bestemd  geweest  is  ter  vertoo- 
ning bg  de  opening  van  den  schouwburg,  maar  door  Ghysbreght 
in  de  schaduw  gesteld?  En  of  niet  deze  teleurstelling,  in  ver- 
band met  z^n  klimmende  jaren,  Rodenburgh  van  't  tooneel  af- 
en  der  stichtelijke  poëzie  toegebracht  heeft? 

Veel  gheraes  binnen  met  Hoorens-windingh,  Franck  van  Borsele  komt  lopende 
met  een  Falck  op  de  handt  ityi  d*eene  zijde  van  '/  Toonneel,  en  Frou  Jaeoha 
oen  d'ander  zyde, 

Zy  voelt  zich  vermoeid: 

Franck  knielt  op  zijn  reckter-knie^  hebbende  de  Falck  op  zijn  êlincker handt, 
en  Frou  Jacoba  gaet  zitten  op  syn  slinckerknie. 

Verklaring  eindigend  met  omhelzing.  —  Silla  overdenkt  de 
zwarigheden  van  den  echten  staat;  tot  haar  komt  Theantomo 
als  kluizenaar  vermomd  (natuurlek  herkent  zg  hem  niet  I !)  om 
haar  uit  te  hooren,  en  verneemt  wat  hg  wenscht.  —  Walterus 
en  Dolabella  bespiegelen  hof-  en  herdersleven  op  gelgken  trant 
als  Granida  en  Dorilea  (maar  op  geen  voeten  of  vamen  na  in 
zulke  verzen  I). 

Walt,   Maer  leest  wat  den  Poet  hier  aerdichlyck  op  seyden/ 
't  Zij  u  gulden  woorden. 

Sy  leest  en  hy  siet  mede  in  H  Boeck.  Midlertoyl  verschynt  een  Ver- 
tooningh  toaer  Frou  Jacoba  heymelyck  trout  met  Franck  van  Borsele  en 
Fama  oft  gerucht  met  Fleug*len  en  Trompette  oversiet  het  schuyls-teys. 

Walt.   Is  't  niet  wyslyck  gedicht? 

Bolab,  Is  't  niet  seer  wel  ghetreft?  had  ghy  niet  goet  insicht 
Op  HoYelings  doentP 

Walt.  't  Is  Dolabella/  aerdich 

't  Is  kloeckelyck  gherijmt  de  regulen  sijn  waerdich 
In  stael  te  a^n  gesneen/  op  datse  niet  vergaen: 
De  rechte  sin  sijns  geests  hy  duydelyck  doet  verstaen/ 
Geen  duystre  woorden  bruyckt/  g'l^ck  anderen  wel  plegen: 
„Want  sommige  die  zijn  alleenlyck  genegen 
„Te  proncken  op  't  ghedicht  met  duystre  woords  cieraet: 
„Het  geen  de  leesers  geests  verstant  te  boven  gaet/ 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Boden burgh  115 


,,H.et  schijnt  dees  Rymers  daer  in  hebben  hun  behagen/ 
„Dat  wy  d'uytlegh  huns  sins  hun  selven  komen  vragen: 

(Ziet  dit  op  HoygODS?)  —  Komt  Theantomo,  die  van  de  zaak 
weet,  maar  oiet  durft  spreken ;  alleen  gebleven  den  toeschouwer 
vertelt  wat  h^  reeds  in  vertooning  gezien  heefb;  en  Silla,  even- 
eens gansch  ontdaan,  omdat  hertog  Filips  reeds  op  komst  is 
(geen  vyf  minuten  eerder,  moet  men  aannemen,  is  't  huwelgk 
voltrokken !) 

Derde  Bedrijf,  Philips  in  woede  roept  den  geest  van  Jacoba's 
vader  op  (die  evenwel  niet  komt);  en  wil  't  buwel^k  beletten 
>al  spildent  levens  oock;*'  twee  raadsheeren  brengen  hem  tot 
bedaren.  —  De  tien  Haagsche  burgers  tinnegieteren  a.  v.  — 
Welgeslaagd  heftig  tooneel  tusschen  Jacoba  en  Philips^  waarin 
hy  haar  noemt 

G'lijck  !Napelsche  Johann'  in  't  openbaer  ontuchtigh/ 
en  zg  hem  zeer  tersnede  z^n  dertien  bastaarden  voorhoudt. 

Jacoba  (alleen)  Doet  alles  wat  ghy  kunt. 

Beletten  sult  ghy  niet  'tgeen  my  den  Hemel  gunt. 

Ph.'s  raadsleden  bespreken  de  noodzakel^kheid  het  huwelgk 
te  beletten,  omdat  hg  anders  de  erfopvolging  verliest.  Hg  zelf 
geeft  bevel  Borselen  gevangen  te  nemen.  —  De  Bie  en  van 
Meurs  bespreken  den  toestand:  M.  bespiegelt  over  Borselens 
geluk,  te  hoog  om  stand  te  houden.  —  Twee  Haagsche  burgers 
vertellen  elkander,  dat  hg  gevangen  is  genomen. 

Vrou  Jacoba,  uytkamende  seer  verbaest  en  moet  uyt  haer  Cabinet 
komen  vermits  dat  sy  onverselschapt  verschijnt. 
Ay  me.  Wat  d'Hertoch  doet!  van  Borsele  gevangen! 
Van  Borsele  geboeyt!  helaes!  oy  me!  hoe  hangen 
Benauden  ziel  Jacoob  in  dese  boesem  vint! 
Wat  kracht  en  wat  gewelt  den  Hertoch  onderwint! 

enz.,  47  regels;   en  verklaart  van  Meurs  als  haar  vast  besluit: 

Al  sou  *t  landt  (Heer  Graef)  in  oorloch  g'raken/ 
Sal  ick  d'Hertoch  ter  trots/  Borsel  myn  Echte  maken: 

(waarmee  R.  geheel  in  zgn  oudsten  versbouwtrant  terugvalt.)  — 
Borselen  in  de  gevangenis,  alleenspraak  (waarin  een  goede  trek : 


Digitized  by  CjOOQ IC 


116  W.  Znidema 


Jacoba's  droefheid  om  zgn  lot  treft  hem  meer  dan  dit  lot  zelf.)  — 
Philips  besluit,  ondanks  bezwaren  van  zgn  raden,  hem  te  doen 
ombrengen. 

Twee  Haegschê  Burgennnen  éPeen  haspelende  en  éPander  ijnsmende 
oen  een  out  fatsoen  spil  spin-rocken 

bespiegelen  over  der  groote  heeren  staat-  en  baatzucht.  Gysbert 
en  Frederyck  spreken  van  't  gerucht,  dat  Borselen  zal  moeten 
sterven.  De  vrouwen  sporen  aan  tot  verzet.  Twee  aan  twee 
komen  de  ons  bekende  acht  burgers  er  b^;  en  besluiten  Ph. 
gevangen  te  nemen. 

Fred.  Laet  ons  hem  tasten  aen  voor  dat  Borsel'  aentast. 
Haspelst.  Wie  wil  de  eerste  zijnP 

Gysb.  lek  sal  de  eerste  wesen/ 

Laet  ons  gaen  all'  gelijck.  Alle  binnen. 

waarna  de  spinster  zeer  verstandig  opmerkt: 

De  eerste  sal  eerst  vresen. 
Buurvrou  /  ghy  vinden  sult,  daer  niets  sal  zQn  gedaen. 
Hasp,  So  dat  men  op  Gemeent  niet  vastelyck  mach  staen. 

(Spreekt  hier  niet  een  geestverwant  van  Hooft?)  —  Borselea 
ontvangt  van  den  Castelejn  de  mededeeling,  dat  hg  sterven 
moet ;  haalt  dezen  over  te  hove  te  gaan  met  bericht,  dat  het 
geschied  is;  en  bereidt  zich  ter  dood  in  een  alleenspraak, 
waarin  weder  een  (niet  ongodsdienstig)  w^sgeer,  maar  geen 
christen  spreekt.  —  Philips  vertelt  van  Meurs,  dat  het  vonnis 
nu  volbracht  moet  z^n.  Deze  houdt  hem  de  gevolgen  voor, 
hetgeen  hem  reeds  tot  berouw  brengt;  en  nu  komt  (een  ge- 
lukkige greep)  de  Castelejn  en  doet  zgn  boodschap  —  met 
het  bekende  gevolg.  Op  raad  van  v.  M.  besluit  Ph.,  Borselen 
graaf  van  Oostervant  en  vliesheer  te  maken,  mits  Jacoba  a&tand 
doet  >van  dese  landen".  —  Theantomo  komt  ook  eens  weer 
te  voorschgn,  ditmaal  >in  Kluysenaers  gewaede'*.  Silla,  meenende 
den  kluizenaar  zelf  voor  te  hebben  ^),  belgdt  hem  dat  zg  Th. 
liefheeft,  waaruit  natuurlgk  volgt: 

1)  Op  dit  pant  laten  alle  penonen  van  Rodenbargh  zich  zeer  gemakkelijk  bedotten, 
zelfs  al  kennen  z^  (zooals  hier)  de  stem  èn  van  den  ▼ermomde,  èn  ?an'hem,  dien 
hy  voorstelt. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Tbeodore  Rodenbargh  117 


Sy  hand-trouwen. 
Tn,  lek  Sillaes  ben. 
S,  En  ick  myn  Theantomos  Vrou/ 

Sijn  wy  twee  nu  niet  eenP 
Th,  Ach  neen/  wy  sijn  verscheyden. 

Maer  soo  wy  door  Gods  stuur  ons  wil  eenwillich  leyden 

Soo  sijn  wy  geestlyck  een;  maer  in  de  lichaems  twee/ 

Liefd  waerde  Silla/  laet  ons  fsamen  een  gebee/ 

Aen  d'Hemel  doen  op  dat  den  Hemel  ons  verleene/ 

Dat  wy  in  will'/  en  sucht  tot  zijnder  eer/  zyn  eene. 
7  Gebedt  sy  heyde  knielende, 
Th,  Nu  ghy  Alschicker  hebt  door  Hemelsche  genade/ 

Ons  beyde  hebt  (sic)  verleent:  als  schick  uws  heyl'ghe  rade 

Versaming  in  de  Echt/  stuurt  ons  voorts  hoogen  Heer/ 

Opdat  wy  leven  niet  tot  ons/  maer  t'uwer  eer: 
S.     Dus  buyght  de  hertens  sucht  tot  'tgeen  u  mach  behagen. 
Th,  En  dat  wy  in  de  Echt  ons  na  u  Wetten  dragen  / 

En  woeckren  u  genaed/  die  ons  de  noodruft  geeft. 
S.     Heer  gunt  dat  d'  Echte-staet  by  ons  soo  wert  beleeft/ 

Dat  wy  in  uwe  vrees  die  mogen  overbrengen. 
Th.  En  wy  in  onse  geest  geen  boos  indring  gehengen 

Van  slofheyt/  oft'  versuym  te  loven  u  gestaegh. 
S.     En  geeft  ons  sterckheyt/  Heer/  soo  ons  een  bitt're  vlaegh 

Verschynen  moght/  om  die  tot  uwer  eer  te  lyden. 
Th.  Laet  ons  in  onse  weelt  niet  al  te  seer  verblyden/ 

Noch  oock  in  ons'  verdriet  niet  morren  teg*n  u  Heer. 
S,     Laet  ons  in  hooge  staet  ons  selven  houden  neer/ 

En  met  de  kiene  ons  gelatelijck  genoegen. 
Th.   En  dancken  u  gestaegh  hoe  ghyt  Heer  oock  sult  voegen. 

En  soo  ghy  ons  toevoeght  echts- vruchten  in  dees  staet, 
S.     Dat  ghy  die  t'uwer  lof  en  eer  opvoeden  laet/ 

En  staegh  u  heyl'ghe  Naem  hoogh  loven  wy  alt'  samen. 
Th.  Heer  gunt  ons  't  saligst'  g'lijck  wy  u  vertrouwen. 
S,  Amen. 

(Ik  meen  hier  een  toon  te  hooren,  die  m^  tegelgk  aan  het 
Dagh-werck  en  aan  Vondels  gebed  voor  de  Remonstrantsche 
gemeente : 

Bewaer,  o  Heer!  bewaer  d'onnoosle  lammren-kooy ! 
doet   denken;  —  en  nogmaals  betreuren,  dat  Bodenburgh  zich 
niet   tot   de   poëzie   Tan  het  Nederlandsohe  huisgezin  heeft  be- 
paald.) 


Digitized  by  CjOOQ IC 


118  W.  Zaidema 


Vierde  Bedrijf.  Van  Meurs  haalt  Jacoba  orer  om  hare  landen 
aan  Philips  af  te  staan.  In  haar  klacht  is  een  goede  trek  Tan 
echt  Trouwelgke  oyerdrgying: 

[Fhlips]  zal  my  dringen  voorts  tot  bidde-broodens  klap/ 
In  plaets  van  silver  bruyck  /  een  arme  houten  nap  / . . . 

maar  ook  een  groote  dwaasheid : 

Doch  Tjran  de  Tyrannjen 
Die  dees  verdruckte  Vrou/  door  u  bedwang  moet  lyen: 
M'uytschrillen  doen  om  wraeck  uws  Mariaensch  bedrijf/ 

(R.  heeft  blgkbaar  gedacht  aan  >Maraensch"  en  zich  Toor  de 
maat  veroorloofd  er  een  i  in  te  Toegen.  Maar  hg  heeft  dan  ook 
echt  Rodenbargdch  Tergeten,  dat  eerst  130  jaar  na  Jacoba's 
dood  de  Nederlanders  begonnen  zgn  de  Spanjaarden  »Maranen" 
te  noemen  en  als  toonbeelden  Tan  wreedheid  te  beschouwen. 
Of  moet  men  lezen  Mariaensch?) 

Haspelster,  Spinster  en  bargers  a.  t.  ;  Hasp.  Traagt  of  geen 
van  allen  Filips  >met  een  pistool  doodschieten'*  kan  —  in  1433! 

B.  wordt  in  Tryheid  gesteld.  Van  Meurs  kondigt  J.  aan,  dat 
OTerdracht  en  afzwering  door  de  gemeente  ^)  heden  moeten 
plaats  hebben  en  't  huwelgk  er  op  zal  Tolgen.  Zg  komt  tot 
gelatenheid : 

Onluekige  Graefinn*  /  ramspoedighst  der  Vorstinnen  / 

Doch  door  dit  groote  hert  betracht  ick  t'overwinnen 

Het  ongelukx  bedrijf/  het  ongelnckx  gewelt: 

„Want  luckigh  is  het  hert/  twelck  sich  tevreden  stelt/ 

„In  *t  geen  den  Hemel  voegt/  soo  dit  den  Hemel  schicktenP 

En  of  den  Hemel  woud/  ick  in  't  onluck  verstickten/ 

Soo  winn*  ick;  want  de  will*  des  Hemels  is  voldaen/ 

Doet  Christelijck  Javooh.  door  redelijck  beraen/ 

Door  wyse  overleg;  en  zyt  in  alles  duldigh/ 

„Want  d'Hemel  die  en  kan  niet  wesen  in  yets  schuldigh/ 

„Den  Hemel  niet  en  doet  als  t'onser  best  en  goei/ 

„So  dat  dit  ongeluck  u  lucken  wesen  moet/ 


1)  Het  teekent  den  Amsterdammer  ?an  *t  begin  der  17e  eeuw,  dat  nergens  in  dit 
Btak  —  waar  't  toch  soo  natnnrltjk  zon  zQn  —  aan  den  adel  eenige  invloed  wordt 
toegekend. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbargh  119 


Syn  't  luoken?  lucken  synt;  want  dit  zgn  doch  de  wegen/ 
Die  d'albesorger-heer  door  s^ne  schick  wil  plegen/ 
Om  my  te  leyden  door  de  Werelds  ongeneught/ 
Die  tijtlijck  is/  tot  sQn  geduur'ge/  eeuwige  vreughd. 
Zy  knielt,  „Schickt  dan  O  Schicker  Heer:  dat  dese  Dienaresse 
„De  icerels  dorsten  Liefd  en  tijtlijck  yver  i)  less0 
„Door  dijn  ^)  genadens  tocht^  en  innestraling  vUev 
„Van  u  genade;  Heer;  op  dat  Jacoba  siet, 
„Niet  op  haer  will'  maer  d*uw.  Heer  laet  uw  wil  geschieden 
„En  dat  ick  myne  wil  en  wensch  geheel  afvliede. 
„Ja  stel  myn  wensch  en  wil,  in  alles  na  u  wil, 
„Hoewel  dat  ick  voor  dees  in  eyghen  wil  vervil. 

Een  >DeIfs  Hooftman"  komt  haar  vanwege  de  Heeren  van 
Delft  ^)  aanbieden  Filips  gevangen  te  nemen,  wat  zg  in  deze 
stemming  natuurlek  afslaat.  —  B.  komt. 

„F,  Jacoha  vlieght  van  haer  zetel  hem  omhelsende". 

O  heughelyck  ghesicht!  ach  nu  bedroefde  ooghen 

Verlicht  u!  Borsel  nu. 
Vranck,  Mevrou!  helaes!  ontogen 

Is  my  gheweest  mijn  heyl!     Vranck  knielt  oen  V,  Jacoha  voeten, 
V.  Jacoha,  En  my  myn  zonnes  licht. 

Ryst  Borsel. 
Vranck,  Ach!  Me-vrou^  het  is  u  Borslens  plicht/ 

Te  buyghen  voor  't  Outaer  van  alle  zijn  gelucken. 
V.  Jacoha,  Gelucken P  seght/  helaes!  van  quel/  verdriet  en  drucken. 
Vranck.       't  Zijn  lucken!  hooge  Vrou/  want  dees'  bedr^ving  doet 

Dat  Vranck  van  Borsle  sal  de  gront  van  zyn  gemoet/ 

En  trouheyt  van  zijn  liefd  Me-vrou  te  kennen  geven. 
V,  Jacoha,  Helaes!  ghy  waenden  u  ghelucken  te  verheven/ 

Maer  dalich  vallen  die. 
Vranck.  Me-vrou  zy  dalen  niet/ 

Want  als  ick  dat  gcluck  alleenelljck  gheniet 

üws  liefd/  so  noeght  mijn  ziel. 


1)  Er  staat  tijtüjcV  f  er,  dat  ik  aldas  meen  te  moeten  verbeteren.  Geen  ander  stak 
van  K.  is  zoo  slordig  gedrukt  als  dit. 

2)  Dat  dijn  in  1688  is  opmerkelyk;  en  te  meer,  omdat  wy  zeker  konnen  z^n,  dat 
R.  het  niet  meer  hoorde  in  zQn  Brosseltche  omgeying  —  zoo  hy  daar  al  ooit  iets 
anders  hoorde  dan  goed  Spaansch  en  slecht  Franach. 

S)  Wedr  de  Amsterdammer,  die  meent,  dat  de  steden  altijd  bnrger-aristocratisch 
geregeerd  zyn! 


Digitized  by  VjOOQ IC 


120  W.  Zuidema 


V.  Jacoba,  Mijn  liefd  standtTast  zal  bleven. 

Franck.       Laet  dan  de  tijt/  Me-vrou/  het  snoodste  snoodt  bedryven/ 
Vranck  kreunt  niet  voor  't  geval/  *t  geval  is  veel  t'g'ring 
Ja  door  't  gevallens  rots  ick  moedelijcke  dring/ 
En  blycken  doe  dat  Vranck  niet  swichten  voor  haer  strafheyt 
Door  moedeloosheyts  tocht  of  'shertens  swacke  lafheyt/ 
Heeft  Vranck  de  moet  gehadt/  aen  een  Graefinne  Vrou 
ïe  bedelen  om  liefd/  en  wonn*  haer  Hoogheyts  trou/ 
Soud'  dat  manhafte  hert  het  ongeval  yets  deerenP 
Neen  Hoogh-geboren  Vrou/  u  Vranck  sal  sich  borstweeren: 
Met  manheyt  en  in  daet  hy  sulcx  betoonen  sal. 

F.  Jacoba.  So  swicht  van  Borsle  niet  voor  't  baldren  van  't  geval. 

Franck.       In  't  minste  niet  Me-Vrou/  hoe  het  gheval  mach  tieren/ 
Want  't  is  gevallens  aert  te  wisslen  en  te  swieren/ 
In  trots  van  het  geval  /  soo  trou  den  my  dees  handt.  *) 

F.  Jacoba.  Helaes!  ghy  hebt  ghetrout  Graefinne  sonder  land. 

Franck.       Ter  wereldt  landta  ghenoech  /  Me-vrou  /  om  landt  te  finnen  / 
Ick  wensch  geen  Monarchy  in  plaets  als  Vranck  mach  vinnen/ 
ü  Hoogheyts  liefd. 

F.  Jacoba.  Helaes!  mijns  liefde  zijt  ghy  wis. 

yan  Meurs  komt  Filips  toestemming  tot  het  huwelgk  brengen, 
met  aanbieding  yan  Oosteryant  en  Vlies.  Jacoba  trekt  —  reeds 
hier  —  de  zedeles  yan  't  stuk: 

AfVel  mach  men  zeggen,  Heer,  dat  Chi  Sara  Sara. 

(R.  blgft,  gel^k  men  ziet,  tot  het  einde  toe  redergker.) 
Haspelster,  Spinster  en  burgers  a.  y. ;  daarna : 

Eerste  Fertooninghe. 
Vrou  Jacoba  sii  aen  de  hooghe  hand  van  Hertogh  PhUps,  met  de  Otaef  van 
Meurs,  alle  de  Uovelinghen  en  zoo  veel  andere  als  men  sal  kunnan  versameien. 
De  Gemeente  opsteeckende  twee  vingeren  tot  af-stoeeringh  van  Frou  Jacoba^  doch 
weenende  met  haer  neusdoecken  aen  Soogen,  toonende  seer  droef  gelaet. 

Ttceede  Fertooninghe. 
JFaer  Hertogh  Phlips  sit  aen  de  hooger  handt  van  Frou  Jacoba^  en  de  Ghe- 
meente  bedroe fetUijck  gelyck  vooren  met  opghesteken  vingeren,  sweeren  ghetrouheyt 
aen  Hertogh  Phlips. 


1)  Adam  in  Ballingachap,  V,  tb.  177.  Navolging?  toeval Pgeesiyerwantschap  wel  niet  I 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Theodore  Roden  bnrgh  121 


Berde  Fertooninghê. 
Int  byioesen  van  Hertogh  PhUpa  en  alle  de  Heeren,  en  Hovelinghen  trout 
Frou  Jacoba  met  Franci  van  Borsele  ten  aensien  van  de  Gemeente, 

Vierde  Fertooninghe. 
In  *i  by  JFesen  van  Hertogh  Philips,  en  Frou  Jacoba,  beneven  alle  de  Heeren 
Hovelingen  en  Ohemeente,  toert  Franck  van  Borsele  bekleet  met  het  Gulden  Flies  '). 

Filips  sluit  het  stuk  met  grof-duidelyke  toespeling  op  den 
man,  wien  het  opgedragen  is: 

Godt  stuurt  na  zijne  will'  de  menschen  en  't  Gheschaep. 

Deze  stof  is  genomen  uit  Gouthoeyen,  alias  de  Divisie  Ghro- 
nycke;  zy  stemt  er  niet  alleen  geheel  meê  overeen,  maar  heeft 
ook  eenige  trekken,  die  nergens  elders  vermeld  worden  ^).  Wat 
den  vorm  betreft,  is  Rodenburgh  in  dit  zgn  laatste  stuk  in  drie 
opzichten  nog  dezelfde  als  in  zgne  eerstelingen :  1°  vertooningen 
(waarbg  echter  erkend  dient,  dat  het  onderwerp  er  rgkelijk 
aanleiding  toe  gaf);  2°  een  volstrekt  overtollige  behandeling; 
3^  erger  dan  overtollige,  en  in  den  mond  der  sprekenden  ge- 
heel misplaatste,  geleerde  gesprekken.  Slechts  de  zinnekens  z^n 
verdwenen.  Daarentegen  is  de  versvorm,  gelgk  de  lezer  uit 
onze  aanhalingen  reeds  heeft  bespeurd,  eindel^k  ook  in  de  zes- 
voeters  verbeterd:  ze  hinken  zelden  en  hebben  meestal  caesuur. 
Vooral  't  laatste  zou  wel  invloed  van  Gats  kunnen  zgn,  met 
wien  Bodenburg  meer  geestverwantschap  had,  dan  men  opper- 
vlakkig zou  zeggen,  en  dien  zgn  geestelgke  zoon  Erul  zeer 
stellig  heeft  nagevolgd. 


T.    Rodenburghs    Geboorte   Christin    1639.    (Titelplaat,    wier 

.teekenaar  blijkbaar  roomsch  was).  Lofdicht  van  Erul  (zie  XXI, 

blz.  258).  Opdracht  aan  Margreta  Houtmans,  echtg.  v.  Michael 

Ie    Blon    (blz.   107);    in    taal,    st^l    en   inhoud  =  die  van  den 

Trouwen  Batavier;  gedagt.  15  Sept.  1638. 


1)  De  titelplaat  yat  dexe  vier  yertooningen  samen. 

2)  Worp  in  Oad-HoUand  '95,  227. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


122  W.  Zaidema 


H^  zegt  daarin  Heyns  ^),  Serre  ^)  en  «anderen*'  te  hebben 
gevolgd.  De  >aenroepingh",  beginnend  met  de  MiMoe  en  eindi- 
gend met  de  Dryvtddigheydt,  is  dus  geheel  in  den  geest  der  als 
zgne  tegenstanders  beschouwde  «classici".  Geen  woord  van  uit- 
verkiezing of  andere  leerstukken,  tusschen  Protestanten  in  ge- 
schil. Wel  een  uitval  tegen  verscheidene  ketters  der  eerste 
eeuwen;  maar  zonder  aanwyzing  van  hunne  leer,  zoodat  men 
twgfelen  kan  of  R.  ze  wel  verder  kende  dan  bg  name.  De 
versbouw  toont,  bg  Jacoba  vergeleken,  eer  achter-  dan  voor- 
uitgang. 

Er  achter  staat  nog  een  gebed,  waarin  éénmaal  dijn  voor- 
komt —  trouwens  in  *t  rgm.  De  toon  is  zeer  ootmoedig;  niet 
volkomen  strookt  hiermede,  dat  het  onderteekend  is  met  Boden- 
burghs  gewone  spreuk:   Chi  sara  aara. 

Ecce  homo,  ziet  den  mensck  (titelpl.,  wier  teekenaar  Pilatus 
verward  heeft  met  den  hoogepriester)  Amst.  1639. 

Geen  opdracht  of  lofdichten.  Versbouw  als  voren.  Ook  hier 
is  éénmaal  dijn  gebruikt  in  't  rgm.  Nieuw  is  uit  taai-oogpunt, 
dat  hg  de  wereld  aanspreekt: 

Dievegh  van  ons  gheluck!  Jy!  zielens  heyl-beulin! 

en  dus  blgkbaar  in  jij  iets  verachtelgks  voelde. 

Inhoud  als  voren.  Niet  zonder  beteekenis  schgnt  mg  zgn 
verzet  tegen  zelfkastgding,  en  dus  zgdelings  tegen  de  kerk 
zijner  Brusselsche  omgeving: 

Ghy  [Chr.]  wilt  niet  dat  men  voor  het  bloedt  meer  bloedt  zou  geven. 
Noch  smert  voor  smert,  maer  noeght  alleenelyck  daer  meed 
Dat  onse  ziel  aen  u  ofTrhand'  van  danckbrheydt  deed. 


1)  Nataarlyk  in  zvjn  LofsaDck  van  Jesos  ChriBtuB. 

2)  Jean  Paget  de  la  Serre  (1600 — 65),  een  TeelBchryver,  die  er  zelf  rondborBtig 
▼oor  aitkwam,  dat  hQ  geen  ander  doel  had  dan  geld  maken  —  wat  hem  dan  ook 
eyen  goed  gelakte  aU  gewoonlgk  iedereen,  die  geen  ander  doel  heeft.  Welke  van 
zyn  menigte  geschriften  R.  heeft  gebrnikt,  laat  zich  sleohtB  gissen;  misschien  rjSk- 
tretien  des  bons  esprits  sur  Us  vanités  du  wonde. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Theodore  Rodenbargh  128 


Men  zoa  echter  kunnen  beweren,  dat  het  ook  een  zelfkastg- 
ding  is  zulke  yerzen  te  lezen!  —  't  Stuk  is  wéér  geteekend: 
Chi  sara  aara. 

Aendachticheydt  op  's  doods  gedachtens  zoetheydts  redeneringe. 
(Titelpl. :   de  Dood   brengt   Christus    met  de  kruisvaan  b^  een 
niet  zeer  jonge  en  evenmin  slanke  [Bybel  P]Iezende  joffer  [R.'s 
ziel?]  en  sch^nt  hem  aan  haar  voor  te  stellen.)  Amst.  1639. 

Weder  geen  opdracht  of  lofdichten,  weder  ondert.  Chi  sara 
sara  ^).  Ook  in  de  taal  blgffc  hg,  reeds  blgkens  bovenstaanden 
titel  tot  het  laatst  zich  zelf  gelyk  —  en  in  den  versbouw  even- 
zeer. Van  den  inhoud  is  opmerkelgk: 

Den  heyl'gen  Bartelmeeus  de  Martelingh  kost  lyden, 
6'lyck  Faulus  en  Andries,  die  moedighl\jcke  strijden. 

maar  terstond  daarop  wordt  de  Protestantsche  hoofd-apostel  met 
Protestantsche  uitvoerigheid  aangehaald.  Voor  't  overige  van 
geschilpunten  geen  spoor;  wel  van  het  Christelijk  Stoïcisme  of 
Stoïsch  Christendom  van  Spieghel,  in  aanhaling  van  Socrates, 
Zeno  en  . . .  Terentius. 

{Slot   volgt.)  W.    ZUIDBMA. 


1)  M.  i.  redan  te  meer  om  aan  te  nemen,  dat  hy  nooit  een  andere  spreuk  heeft 
gebrnikt^  en  diu  de  met  Mattgré  Envie  geteekende  gedichten  in  «den  Nieawen  LuBt- 
Hof'  (Jonckbloet-Honigh  III,  56)  niet  van  hem  zyn. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


124  W.  Zoidema 


ASSELYNS  GROOTEN  KURIEEN') 

is  inderdaad  gevolgd  naar  een  Spaansch  stak:  la  amiatad pagada 
Tan  Lope  de  Vega.  Ik  heb  het  oorspronkelijke  niet  te  zien 
kunnen  krggen;  maar  wat  Grillparzer ')  van  inhoud  en  perso- 
nennamen  meedeelt,  Iaat  m.  i.  geen  twgfel  over : 

>Eine  bis  zur  Caricatur  getriebene  Dankbarkeit,  die  im  Romer 
>Fario   selbst   die   nachsten   Pflichten  über  dem  phantastischen 

>  Wettstreit    der    Freundschaftsbeweise    vergisst  ....    Ich   weiss 

>  nicht,  ob  dieser  Leonese  Curieno  in  Geschichte  oder  Sage  als 
>eine  wirkliche  Person  vorkommt ')....  Dass  Lope  ausser  dem 

>  Helden  des  Stückes  auch  die  Gefangene  Claudia  zu  einer 
>Leoneserin  macht,  ist  ein  Beweis  von  seinem  glücklichen 
>Takt  and  rundet  den  Eern  der  Handlang  nothdürftig  ab.  — 
>Die  beiden  Consuln  mit  ihrer  knabenhafben  Liebe  mitten  in 
>den  Gefahren  und  Pflichten  des  Krieges,  eigentlich  abgeschmackte 

>  Personen,  und  doch  in  den  Mitteln,  die  sie  anwenden,  und  in 
>d6r  Art,  wie  sie  sich  nach  dem  Scheitern  ihrer  Plane  be- 
>nehmen,  einigermassen  individualisirt"  u.  s.  w. 

Dat  Assel^n  Spaansch  heeft  gekend,  is  zeer  weinig  waar- 
schgnlgk.  Veeleer  heeft  h^  een  proza- vertaling  van  een  ander 
ber^md;  en  dan  denkelgk  wel  van  Jac.  Baroces  of  Barokes, 
die  ook  voor  de  Fuyter  en  Isaac  Vos  stukken  van  L.  de  Vega 
vertaald  heefb^).  Zoo  zou  dus  Lod.  Meger  toch  de  waarheid 
gezegd  hebben. 

w.  z. 


1)  Worp  in  dit  T|jd8chr..  jatrg.  '84,  61. 

2)  Stadiën  zam  span.  Theater  (Werke,  Cotta,  Stattgart  '88,  XIII)  S.  68. 

8)  Er  kommt  vor  (Randbemerkang  Grillpaners).  Aldus  de  besorger  der  uitga?e. 
6.  sal  bedoeld  hebben:  *in  der  Sage",  want  in  de  geschiedenis  komt  hf)  niet  Toor. 
Toen  «Lelio"  zegge  Gaiqs  Laelias,  en  «Furio"  =  Luoias  Furios  Philus,  in  Spanje  Romein- 
sche  legers  aan?oerden,  stond  aan  *t  hoofd  der  inboorlingen  Viriathus.  Ook  was  geen 
van  beiden  tydens  s^n  veldheersohap  consul ;  en  is  er  in  dien  tijd  geen  oonsol  Andro- 
nius  geweest. 

4)  Te  Winkel  in  Jaargang  I,  9i  vv. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


J.  de  Josselin  de  Jong  125 


DE  VERKLEINWOORDEN  IN  EEN  NOORDBRABANTSCH 
DIALECT  (OIRSCHOT  EN  OMSTREKEN). 

In  het  Yolgende  wil  ik  trachten  eene  schets  te  geven  van  de 
Yorming  der  verkleinwoorden  in  een  Noordbrabantsch  dialect, 
dat,  met  geringe  wgzigingen  hier  en  daar,  gesproken  wordt  in 
de  Meier^.  Evenals  in  de  meeste  Nederlandsche  dialecten  gaat 
deze  vorming  gepaard  met  tal  van  wgzigingen  en  veranderingen, 
vooral  wat  de  klinkers  betreft.  Verklaringen  heb  ik  niet  ge- 
tracht te  geven,  behalve  in  een  enkel  geval. 

In  de  phonetische  schrgfw^ze,  waardoor  ik  de  uitspraak  der 
klinkers  heb  trachten  aao  te  duiden,  beteekent 

è  den  klank  der  duitsche  d  in  mdnner, 

ae  denzelfden  klank,  doch  langer. 

ö  den  klank  der  fransche  o  in  pomme, 

èa  dcnzelfden  klank,  doch  langer;  dit  is  dus  niet  de  klank 
dien  ao  heeft  in  't  over^selsch. 

ëê  den  klank  van  ee  in  peer. 

de  den  klank  der  fransche  è  in  père. 

ö  den  klank  der  oo  in  koor. 

ö  den  klank  der  duitsche  ö  in  götter. 

öd  denzelfden  klank,  doch  langer. 

ü  den  klank  der  duitsche  ü  in  kussen. 

De  andere  klinkers  hebben  den  klank  dien  ze  in  't  iHollandsch" 
hebben,  behalve  in  een  paar  gevallen,  waar  hg  nader  wordt 
aangeduid. 

De  verkleiningsuitgangen  zgn 

I.  Van  woorden  uitgaande  op  een  medeklinker, 

Na  b,  ke^  met  overgangsklank  na  een  korten  klinker,  en 
umlaut:  rib  —  ribbeke;  slab  —  slèbbeke.  Na  een  langen  klinker 
geen  overgangsklank:  Höab  (Huib)  —  Höbke. 

Na  d,    voorafgegaan   door   een   langen  klinker :  je,  met  ver- 


Digitized  by  CjOOQ IC 


126  J*  de  Josselio  de  Jong 

korting  van  den  klinker;  of  ke  met  uitstooting  yan  d  en  umlaut 
van  de  a  en  o  klanken:  bröad  (bruid)  —  brödje;  lied  —  liedje 
(lieke) ;  dröad  (draad)  —  dröaike ;  brOd  —  breuike ;  hoed  —  hoedje 
of  hüke. 

Voorafgegaan  door  een  korten  klinker:  ke,  met  OTergangs- 
klank,  als :  bed  —  beddeke  (of  bedje) ;  je,  als :  gebed  —  gebedje ; 
stad  —  stèdje ;  vod  —  vödje ;  of  (na  a)  ke,  met  uitstooting  van 
d :  pad  —  paeike ;  blad  —  blaeike.  umlaut  van  a  en  o. 

Voorafgegaan  door  een  medeklinker:  je,  of  (soms  na  n)  ke 
met  overgangsklank.  De  lange  klinker  wordt  verkort,  en  de 
korte  a  en  lange  en  korte  o  krggen  umlaut :  hand  —  hèndje, 
(of,  als  lief koozingsterm,  hèndeke) ;  mond  —  mundje ;  hond  — 
hundje  (of  hundeke,  zie  hèndeke) ;  bild  (beeld)  —  bildje;  baard  — 
bardje ;  bord  —  bordje ;  koord  —  kördje  (deze  laatste  ö  ligt  meer 
voor  in  den  mond  dan  de  ö  in  bordje). 

Zie,  voor  de  verklaring  waarom  de  aa  in  baard  geen  umlaut 
krggt,  de  woorden  op  r  (voorafgegaan  door  lange  oe  en  oo). 

Na  f,  voorafgegaan  door  een  klinker  of  tweeklank:  ke,  met 
verkorting  van  den  langen  klinker  en  umlaut  van  a  en  o, 
terw^l  van  den  tweeklank  het  tweede  element  verdwgnt:  dröaf 
(druif)  —  dröfke;  hoef —  hoefke;  nêëf —  nifke;  sloof  —  sleuf  ke; 
slof  —  slufke;  hof — höfke;  brief — brief  ke;  w^f  —  wefke. 

Dit  verdwgnen  van  het  tweede  element  van  den  tweeklank 
heeft  plaats  wanneer  hg  door  een  slotmedeklinker  wordt  ge- 
volgd, beide  elementen  voorklinkers  zgn,  en  'teerste  element 
kort  is  en  den  klemtoon  heeft.  Tengevolge  der  neiging  tot 
verkorting  van  klinkers  vóór  uitgangen  wordt  het  lo  element 
van  den  tweeklank  nog  meer  verkort^  vereenigt  den  ganschen 
klemtoon  op  zich,  en  lost  in.  zich  op  het  tweede  element  (dat 
van  'teerste  alleen  verschilde  doordat  het  werd  uitgesproken 
met  hoogere  welving  van  't  voorgedeelte  der  tong).  Indien  de 
tweeklank  op  het  einde  eener  lettergreep  staat,  in  welk  geval 
het  eerste  element  lang  is,  big  ft  het  2e  element  bestaan,  als  in 
haei  (hei)  —  haeike. 

Voorafgegaan   door   een    medeklinker   (/   of  r):   ke.    a   en   o 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  verkleinwoorden  in  een  Noordbrabantsch  dialect  127 

krggen  umlaut  waar  ze  die  niet  reeds  hebben,  en  de  eenigszins 
gerekte  e  voor  de  r  wordt  verkort:  kalf  —  kèlfke;  korf  — 
korfke;  Dolf  —  Dölfke;  skerf  (scherf)  —  skerfke. 

Na  g,  voorafgegaan  door  oen  klinker:  ske.  De  lange  klinker 
wordt  verkort,  en  a,  o  en  o«  kragen  umlaut :  kraag  —  krègske ; 
stê^  —  stigske;  wieg  —  wiegske ;  bög  (boog)  —  bögske;  kroeg  — 
krügske ;  döl^  {^^^^)  —  dögske ;  vaeg  (v^g)  —  vegske ;  dag  — 
dègske ;  weg  —  wegske ;  big  —  bigske ;  dog  —  dögske ;  rug  — 
rugske.  Dat  ook  de  klinkers  voor  een  achtermedeklinker  als  g 
en  k  umlaut  kragen,  wat  in  't  >Hollandsch'*  niet  plaats  vindt, 
wordt  verklaard  door  het  feit  dat,  in  dit  Noordbrabantsch  dia- 
lect, deze  medeklinkers  niet  achter  in  den  mond  maar  meer 
naar  voren  gevormd  en  dus  gemouiüeerd  worden  ^).  Hierdoor 
kon  zich  ook,  achter  deze  medeklinkers,  gemakkelgk  eeii  8  als 
overgangsklank  ontwikkelen. 

Voorafgegaan  door  een  medeklinker  (Z,  n  of  r):  ake.  A  en  o 
krggen  umlaut  waar  ze  die  niet  reeds  hebben,  en  de  eenigszins 
gerekte  e  vóór  r  wordt  verkort:  galg  —  gèlgske;  tang  — 
tèngske ;  streng  —  strengske ;  jon(k)  (kind  of  jongen)  —  jungske ; 
borg  —  börgske ;  berg  —  bergske. 

Na  k  evenals  na  g :  staak  —  stèkske ;  wëêk  —  wikske ;  riek  — 
riekske ;  pOk  (pook)  —  pökske ;  hoek  —  hükske ;  kröak  (kruik)  — 
krökske ;  daek  (dgk)  —  dekske ;  dak  —  dèkske ;  rek  —  rekske ; 
mik  —  mikske ;  rok  —  rökske;  stuk  —  stukske;  skolk  (boezelaar)  — 
skölkske. 

Na  1,  voorafgegaan  door  een  langen  klinker  of  tweeklank: 
tje»  De  lange  klinker  wordt  verkort,  het  tweede  element  van 
den  tweeklank  (als  in  peul)  verdw^nt,  en  de  oe  kr^gt  soms 
umlaut:  pöal  —  pöltje;  kêël  —  kiltje;  peul  —  pultje;  ziel  — 
zieltje ;  zöl  —  zoltje  (met  de  o  in  kom) ;  stoel  —  stültje ;  boel  — 
boeltje;  böal  (buil)  —  böltje;  vael  (vgl)  —  veltje. 

Voorafgegaan   door  een   korten   klinker:  ke,  met  overgangs- 


1)  Zie:  Inleiding  tot  de  klankleer,  door  K.  ten  Braggenoate.  Groningen,  Wolters. 
Blz.  52,  noot. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


128  J*  ^®  Joaselin  de  Jong 

klank ;  a  en  o  krggen  umlaut :  stal  —  stèlleke ;  stel  —  stelleke ; 
pil  —  pilleke ;  mol  —  mölleke ;  spul  —  spulleke. 

Wanneer  de  klinker  vóór  l  toonloos  is,  is  de  uitgang  ke  of 
tje;  a  en  o  TÓór  den  toonloozen  klinker  krggen  umlaut:  nagel  — 
nègelke  (tje),  (deze  è  gelijkt  op  de  ee  in  peer) ;  appel  —  èppelke 
(tje) ;  regel  —  regelke  (tje),  de  e  in  de  laatste  twee  woorden 
klinkt  dikwgls  ëë ;  deksel  —  dekselke  (tje) ;  vierel  —  viereltje  (ke) ; 
TOgel  —  veugelke  (tje) ;  bors(t)el  —  börs(t)elke  (tje) ;  trommel  — 
trummelke  (tje) ;  duvel  —  düvelke  (tje). 

Na  m,  voorafgegaan  door  een  langen  klinker:  ke.  De  lange 
klinker  wordt  verkort,  en  a  en  o  kragen  umlaut:  röam  (raam)  — 
römke ;  zëêm  —  zimke ;  riem  —  riemke ;  bom  (boom)  —  bömke 
(b^na  bumke) ;  döam  (duim)  —  dömke. 

Voorafgegaan  door  een  korten  klinker:  ke^  al  of  niet  met 
overgangsklank,  a  en  oe  kragen  umlaut:  kam  —  kèm(me)ke; 
stem  —  stemmeke;  kom  —  kum(me)ke. 

Voorafgegaan  door  een  toonloozen  klinker:  ke,  natuurlgk 
zonder  overgangsklank :  bessem  (bezem)  —  bessemke ;  bukkem 
(bokking)  —  bukkemke. 

Voorafgegaan  door  een  medeklinker  (l  of  r):  ke.  Vóór  / 
kr:ggen  a  en  o  umlaut;  vóór  r  hebben  deze  klinkers  reeds 
umlaut:  palm  —  pèlmke;  skelm  —  skelmke;  olm  —  ölmke; 
aerm  —  èrmke ;  zwerm  —  zwermke;  vorm  —  vörmke. 

De  m  van  Willem  verdwgnt:  Willeke.  Bg  de  vorming  van 
diminutieven  van  eigennamen  maakt  men  't  zich  zoo  gemak- 
kelyk  mogelgk. 

Na  n,  voorafgegaan  door  een  langen  klinker  of  tweeklank, 
evenals  na  Z:  löan  (laan)  —  lontje;  stëën  —  stintje;  bön  (boon)  — 
bontje;  Sien  —  Sientje;  skoen  —  sküntje;  hoen  —  hoentje;  röan 
(ruin)  —  röntje;  deun—  duntje;  zwéen  (zwgn)  —  zwentje. 

Voorafgegaan  door  een  korten  klinker,  evenals  na  l:  pan  — 
pènneke;  hen  —  henneke;  pin  —  pinneke;  non  —  nunneke; 
Doch  Jan  —  Jèntje. 

In  den  toonloozen  uitgang  en  wordt  de  n  niet  gehoord  ienzg 
er  een  klinker  op  volgt:  wage(n),  maar:  de  wagen  is  hier.  De 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  verkleinwoorden  in  een  NoordbrabantBch  dialect  129 

yerkleiningsuitgang  is  tje^  vóór  welken  de  n  al  of  niet  gehoord 
wordt:  wage(n)tje;  deke(n)tje;  tore(ii)tje. 

Na  p,  voorafgegaan  door  een  langen  klinker  of  tweeklank 
{eu)  ^) :  ke.  De  lange  klinker  wordt  verkort,  o  en  oe  krygen 
umlant,  het  tweede  element  van  den  tweeklank  verdwgnt :  aop  — 
(aap)  opke ;  streep  —  stripke ;  kiep  —  kiepke ;  heup  —  hupke ; 
höp  (hoop)  —  höpke;  stoep  —  stüpke;  paep  (p^p)  —  pepke; 
köap  (kuip)  —  köpke. 

Voorafgegaan  door  een  korten  klinker:  Jee,  A  en  o  kragen 
umlaut :  trap  —  trèpke ;  klep  —  kiepke ;  knip  —  knipke ;  kop  — 
köpke.  Voorafgegaan  door  een  medeklinker  (Z,  m  of  r):  he^ 
evenals  na  ƒ:  stolp  —  stölpke;  lamp  —  lèmpke;  klomp  — 
klumpke ;  dorp  —  dörpke. 

Na  r,  voorafgegaan  door  een  langen  klinker,  ke^  met  ver- 
korting van  den  klinker:  jaor  —  jorke;  vêër  —  virke;  dier  — 
dierke;  boer  —  boerke;  boor — borke  (o  als  in  hom)]  vuur  — 
vflrke;  deur  —  dnrke. 

Na  de  lange  oe  en  oo^  die  van  alle  klinkers  het  verst  achter 
in  den  mond  worden  uitgesproken,  schijnt  de  r,  die  hier  een 
keelklank  is,  umlaut  te  hebben  belet  ^). 

Indien  de  lange  klinker  een  vóór  de  r  verlengde  a  of  «  is: 
ke  met  overgangsklank,  umlaut  en  verkorting  van  a,  en  ver- 
korting van  e :  kaar  (kar)  —  kèrreke ;  staer  (ster)  —  stèrreke. 

Voorafgegaan  door  een  korten  klinker,  die  den  klemtoon  heeft, 
(alleen  o  komt  als  zoodanig  voor,  daar  a  en^  vóór  de  r  ver- 
lengd worden):  ke  met  overgangsklank  en  umlaut  van  o: 
lor  —  lorreke ;  hor  —  hörreke. 

Voorafgegaan   door  een  toonlooze  e:  ke:  emmer  —  emmerke. 

Na  s,  voorafgegaan  door  een  langen  klinker  of  tweeklank :  ke^ 
waarbg  de  lange  klinker  wordt  verkort,  de  o  umlaut  krggt,  en 
de  tweeklank  z^n  tweede  element  verliest :  höas  (haas)  —  höske ; 


1)   De  eu  wordt  daidelijk  als  tweeklank  gehoord  overal  behalve  v66r  r:  u  in  dui 
4-  «  in  vuren. 

%)  Zie:   Inleiding  tot  de  klankleer,  door  K.  ten  Broggencate.  Groningen,  Wolters. 
Blz.  62,  noot. 

9 


Digitized  by  CjOOQ IC 


180  J*  <le  Jossolin  de  Jong 

Kees  —  Eiske;  dos  (doos) —  doske  (bgna  duske);  hoas  (huis)  — 
höske ;  dries  (grasveld)  —  drieske;  kuus  (varken)  —  küske;  6gs  — 
Geske ;  neus  —  nuske. 

Voorafgegaan  door  een  korten  of  toonloozen  klinker  (de  a 
wordt  YÓór  de  s  eenigszins  verlengd) :  ke^  met  umlaut  van  a  en 
o :  Hannes  —  Hanneske ;  daas  (das)  ^-  dèske ;  mes  —  meske ; 
visch  —  yischke;  bosch  —  buschke;  vos  —  vöske;  musch  — 
muschke ;  poes  —  poeske. 

Voorafgegaan  door  een  medeklinker:  ke  met  umlaut  van  a  en 
o,  en  verkorting  van  den  langen  klinker  vóór  den  medeklinker: 
taks  (dashond)  —  tèkske ;  heks  —  hekske ;  hals  —  hèlske;  gans  — 
gènske;  kikvorsch  —  kikvörschke;  beurs  —  burske. 

Na  t,  voorafgegaan  door  een  langen  klinker  of  tweeklank: 
je,  waarbg  de  lange  klinker  wordt  verkort,  de  ao  en  o  umlaut 
kragen,  en  de  tweeklank  zyn  tweede  element  verliest:  ströat  — 
strötje  ;y  reet  (of  rêêt)  —  ritje ;  riet  —  rietje ;  slot  (sloot)  —  slotje 
(bgna  slutje) ;  döat  (duit)  —  dotje ;  gaet  (geit)  —  gètje  (bgna  getje) ; 
geut  (goot)  —  gutje;  snoeb  —  snütje. 

Voorafgegaan  door  een  korten  klinker  (al  of  niet  met  den 
klemtoon):  je,  met  umlaut  van  a  en  o:  kat  —  ketje;  net  — 
netje ;  pit  —  pitje ;  pot  —  potje ;  put  —  putje ;  Gerrit  -—  Gerritje. 

Voorafgegaan  door  een  medeklinker :  je.  Na  ƒ,  ch  en  s  ver- 
dwynt  de  ^ :  o  en  a  (behalve  de  lange  a  vóór  een  r)  krggen 
umlaut'  en  de  lange  klinker  wordt  verkort :  heft  —  he^e ;  hert  — 
hertje;  gewicht  t-  gewichje;  bult  —  bultje;  kant  —  kèntje; 
start  (staart)  —  stèrtje;  kaart  —  kartje;  poort  —  pörtje;  vest  — 
vesje;  kiest  (kist)  —  kiesje;  post  —  pösje. 

Na  w :  ke:  póaw  (pauw)  —  pöawke ;  löw  (leeuw)  —  lowke ; 
döaw  (duw)  —  döawke. 

II.  Van  woorden  uitgaande  op  een  klinker. 

De  verkleiningsuitgang  van  een  woord,  dat  op  een  klinker 
uitgaat,  is  ke;  hierbg  krggt  de  o  (en  soms  de  da)  umlaut  en 
wordt    de    klinker   eenigszins   verkort:    tree  —  treeke;    Mie  — 


Digitized  by  CjOOQ IC 


De  verklein  woorden  in  een  Noordbrabantsch  dialect  131 

Mieke;    vlooi  —  vleuike;   kooi  —  keuike;  15ai  (lade)  —  löike  (of 
löaike) ;  reu  —  reuke ;  raei  (rg)  —  raeike ;  haei  (hei)  haeike. 

III.    Uit  het  boyenstaande  kannen  wg  afleiden 
de  Tolgende  Regels. 

De  yerkleiningsaitgang  is  meestal  ke.  Na  g  tn  k  wordt  vóór 
ke  een  s  ingevoegd. 

De  yerkleiningsaitgang  is  jex  na  c?  (niet  altyd,  zie  voor- 
beelden), na  t^  en  na  n  en  Z  indien  deze  laatste  twee  mede- 
klinkers, in  't  hoofdwoord,  worden  voorafgegaan  door  een  langen 
of  toonloozen  klinker.  Na  n  en  Z  wordt  vóór  je  een  t  ingevoegd. 

De  t  van  het  hoofdwoord  verdwignt  vóór  je^  indien  zg  wordt 
voorafgegaan  door  ƒ,  ch  of  s. 

De  d  van  't  hoofdwoord  gaat  over  in  een  t  klauk,  wanneer 
zg  wordt  voorafgegaan  door  a,  ba  of  oo  (soms  ook  oé). 

De  overgangsklank  (toonlooze  e)  vóór  den  uitgang  ke  komt 
voor  na  &,  d^  Z,  m,  n  en  r,  indien  deze  in  *t  hoofdwoord  worden 
voorafgegaan  door  een  korten  klank. 

De  achterklinkers  (oé,  oo^  o,  da  en  a)  krggen  geregeld  um- 
laat,  behalve  in  de  volgende  gevallen,  waarin  zg  slechts  verkort 
worden : 

Ie  lange  ba  en  o  vóór  /  of  n. 

2e  lange  ba  vóór  p. 

3e  lange  a,  da,  oe  en  o  vóór  r. 

4e  lange  ba  en  oe  vóór  e, 

In  't  algemeen  kan  worden  opgemerkt  dat  de  klinker  verkort 
wordt  vóór  den  verkleiningsuitgang. 

Indien  vóór  den  slotmedeklinker  een  tweeklank,  bestaande  nit 
twee  vóórklinkers,  voorkomt,  verdwgnt  het  tweede  element 
hiervan  voor  den  verkleiningsuitgang. 

Leiden,  April  1903.  j.  db  josselik  de  jono. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


132  C.  G.  N.  de  Vooya 


DE  REFEREINEN-BUNDEL  VAN  JAN  VAN  DOESBORCH. 

Ter  karakterisering  van  de  16<^c-eeuwse  refereinen  heeft 
Ealff  *)  een  hoogst  zeldzame  handel  >Refreynen  int  sot  amoreus 
wijs"  gebruikt,  hy  Jan  van  Doesborch,  zonder  jaartal,  gedrukt. 
Het  eenig  hekende  exemplaar  berust  op  de  Gentse  bibliotheek. 
Merkwaardigerw^ze  is  dit  boekje  aan  de  aandacht  van  latere 
onderzoekers  ontsnapt.  In  de  Bibliotheca  Belgka  en  in  de  biblio- 
grafiese  studie  van  Bergmans  over  Jan  van  Doesborch  ')  zoekt 
men  het  vergeefs.  Op  grond  van  Ealfi's  beschouwing  giste  ik 
dat  deze  bundel  verwantschap  vertoont  met  de  verzameling  in 
het  Berlgnse  handschrift,  waarover  ik  in  dit  tydschrift  (dl.  XXI,  66) 
een  en  ander  meedeelde.  Deze  zomer  was  ik  in  de  gelegenheid, 
mij  daaromtrent  zekerheid  te  verschaffen.  Het  beknopte  resultaat 
van  dit  nader  onderzoek  dien  e  dus  als  aanvulling  van  mgn 
vorig  artiekel. 

Het  mooi  geconserveerde  exemplaar  van  dit  merkwaardige 
boekje  telt  216  fol.,  oblong  formaat^  13  b^  10  cM.  groot,  ver- 
sierd met  talryke  interessante  houtsneden.  Hoewel  de  tietel 
luidt:  yRefreynen  Int  sot  amoreus  wijs",  gaan  de  »amoreuse" 
voorop;  ze  beslaan  de  grootste  helft  (112  fol.).  Eigenaardig  is, 
dat  de  voorafgaande  index,  >Die  regelen  vanden  Refreynen", 
niet  overeenkomt  met  de  werkelike  inhoud.  De  volgorde  is 
anders;  van  de  genoemde  refereinen  z^n  er  elf  niet  te  vinden, 
terwgl  een  twaalfde  in  de  2^®  afdeling  een  plaats  gevonden 
heeft  ^).    Niet   genoemd   zgn    17    refereinen,  waaronder  5  in  de 


1)  Geschiedenis  der  Nederlandsche  Letterkande  in  de  16e  eeuw,  I,  318 — 818. 

2)  Jean  van  Doetborgh,  Imprimeur  anvertoit  du  eommenecnutnt  du  XV h  tièele,  in: 
Messager  des  Sciences  Historiques,  dl.  70,  p.  1 — 17,  overgedrokt  in  de  AnaUctu 
Belgiques  par  Pani  Bergmans  (Gand  1896),  p.  207—228. 

8)  Deze  refereinen,  die  misschien  elders  schoilen,  zQn  de  volgende: 
Boven  vrouwen  gheen  weerdigher  present 
Heelt  selve  tsecreet/  bidt  niet  om  helen. 
Wie  cant  solaes  van  vronwen  derven 
Want  tis  so  oorboerlyc  liefs  liefde  verwerven 


Digitized  by  CjOOQ IC 


De  refereinen-baDdel  van  Jan  van  Doesborch  133 

index  op  het  2^^  deel  staan,  en  12  geheel  nieuw^  zgu  ^).  Dit 
is  leerzaam  voor  de  wordingsgeschiedenis  van  zulke  bundels. 
Waarschijnlik  bezat  de  uitgever  een  verzameling  op  losse  bla- 
den, gedrukt  of  in  handschrift,  waarvan  hy  een  voorlopige 
l^st  opmaakte,  misschien  wel  b^  w:gze  van  >  prospectus".  Onder 
het  drukken  kon  hg  dan  noch  wgzigen  en  verbeteren,  nieuwe 
aanwinsten  inlassen,  en  daarvoor  minder  geschikte  stukken  uit- 
laten. Dat  we  niet  aan  slordigheid  te  denken  hebben,  blykt 
uit  het  vervolg.  Het  twede  deel  nl.,  de  »Refre7nen  Ende  Bal- 
laden int  wgs  .  ende  van  sinnen.  met  veel  schoone  onderwisingen 
ende  leeringen",  begint  met  een  index  (>Die  regelen  der 
Refreynen.  Int  w^'s  oft  van  versinnen")  van  50  nummers,  ter- 
wgl  er  maar  36  refereinen  volgen.  Maar  hier  heeft  de  drukker 
achteraan  een   verbeterde   lyst  gegeven,   die   naar  volgorde  en 


In  trouwen  aal  ick  volherden 
Nochtan  heeft  mi  de  lieftste  begeven 
Mocht  ie  van  haer  noch  troost  gewinnen 
Die  Bommighe  is  drove  al  claeoht  hijs  niet 
Mer  tsop  en  is  der  coien  niet  weert 
Mer  tgaet  na  verre  haten  screven  (in  afdeeling  II) 
Waer  therteken  is/  tghesichte  is  daer 
Waren  si  niet  so  loos  van  gronde. 
1)  Deze  17  zijn  de  volgende: 

28  Hoe  meerder  liefde  hoe  meer  verlancx 

26  Tis  qaaet  arbeyden  en  water  drincken  {Index  II) 

82  Jalousie  lyf  en  siele  daerknaecht  {idem) 

86  Hoe  minlick  ist  een  schoon  vroaken  om  sien  {idem) 

87  Vintmen  ter  werelt  ooc  meerder  vruecht 
38  Ken  soats  te  vollen  niet  connen  ghescriven 

50  [Van  der  matsen  Refreyn/  Rondeelswijs]  {index  II) 

65  Want  vleesch  en  bloet  heb  ie  om  haer  verteert 

59  Vercreech  ie  troost/  ie  waer  ghenesen 

60  Gheen  last  so  swaer/  alst  pack  van  minnen 

61  Tis  qaaet  weygeren  datmen  gheerne  doet 

64  Tgoet  hoort  der  werelt/  het  moet  daer  blgven  {Jndex  II) 

66  Doet  uwen  armen  gevanghen  goet 

67  (Non  fortse)  mocht  icse  noch  eens  dienen  te  passé 

68  Och  oft  ick  mochte  daer  myn  herte  dochte 

69  Nemmermeer  en  spant  ander  int  herte  de  crone 

70  Ick  en  sal  voor  u  gheen  ander  kiesen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


134  C.  G.  N.  de  Vooya 


inhoad   bgna   geheel   nauwkearig   is:   alleen    N^  34  is  overge- 
slagen. Na  deze  afdeling  van  64  fol.  lezen  we: 

//Geprent  Tantwerpen/  op  die  Lombaerde  veste/  bi  mi  Jan  van  Doesborch". 

De  derde  afdeling  (40  fol.),  de  »Refreynen  Int  Sot*'  begint 
met  een  index  van  16  nummers,  maar  eindigt  met  een  ver- 
beterde index  van  de  24  refereinen,  die  er  werkelik  in  voor- 
komen. De  bundel  beslait  met  bet  volgende  rympje: 

Gkeprent/  volendt/  8\jn  hier  te  samen 

Schoon  Refreynen/  alsonder  spot 

Bi  Jan  van  Doesborch  /  wilt  hem  niet  blamen 

Int  amoreus/  int  wijs/  en  oec  int  sot 

Des  wil  hem  Jhesus  gheven  sijn  hoechste  lot 

Dat  wi  bi  hem  in  vreden  mogen  versamen 

De  geest  van  deze  bundel  is  in  hoofdzaak  dezelfde  als  van 
de  Berlynse  verzameling,  maar  toch  is  er  verschil.  Het  Berlgnse 
handschrift  is  omvangryker  en  veelz^diger;  de  stichtelike  refe- 
reinen, lofliederen  op  Maria,  Christus  en  het  heilige  kruis  — 
in  de  alfabetiese  inhoudsopgave  staan  er  alleen  op  »lof'  d=  86 
genoemd  —  vormen  een  belangryk  bestanddeel,  terwyl  derge- 
Igke  vrome  ontboezemingen  in  de  gedrukte  refereinen-bundel 
schaars  zgn.  Ook  de  belangrgke  toespelingen  op  politieke  en 
oeconomiese  tgdsomstandigheden  zyn  er  zeldzaam.  By  Jan  van 
Doesborch  komt  het  erotiese  en  kras  realistiese  op  de  voor- 
grond; de  voorliefde  voor  het  naakt  bl^kt  ten  overvloede  ook 
uit  de  plaatjes. 

Na  vergelijking  van  de  inhoudsopgaven  der  beide  verzame- 
lingen, bleek  m^  dat  ze  de  volgende  18  refereinen  gemeen 
hadden : 

Gheen  pijne  voor  onghetroost  te  8yne  =  BerL  hs.  fol.  7 

(Be  index  heeft  foutief:  nonghetroü'*) 

Noyt  lieflij  o  lief  en  had  so  lief  =  Berl.  hs.  fol.  235 

Liefs  ogen  connen  liefs  gesicht  verblijen  =  Berl.  hs.  fol.  297 

Al  minnicse  seer  si  en  achtes  twint  =  Berl.  hs.  fol.  259 

Gheen  last  so  swaer  /  alst  pack  van  minnen  =  Berl.  hs.  fol.  299 

Tis  quaet  weygercn  datnien  gheerne  doet  =  Berl.  hs.  fol.  296 


Digitized  by  CjOOQ IC 


De  refereinen-bundel  van  Jan  van  Doesborch  185 

Bi  wel  betrouwen  gheschiet  veel  quaets  =  Berl.  ha.  fol.  261 

Voren  bewesen  is  na  gheleert  =  Berl.  hs.  fol.  116  (met  de  variant  iigheeri^^) 

Al  sidi  ghebeten  /  ghi  en  sijt  niet  gheten  —  Berl.  hs.  fol.  257 

Dronckenscap  is  sonde  schade  en  schande  =  Berl.  hs.  fol.  263 

Eenen  sack   vol  moren  een  stinckende  prye  =  Berl.  hs.  fol.  217  [met  ds 

[variant  nvol  drecks") 
Men  behoeft  veel  die  huys  sal  houwen  =  Berl.  hs.  fol.  382 
Mer  tgaet  nu  verre  buten  screven  =  Berl.  hs.  fol.  283 
Den  drincpot  maect  menigen  geldeloos  =  Berl.  hs.  fol.  267 
Tquaetste  datter  af  comt  zijn  barvoete  kinderen  =  Berl.  hs.  fol.  289 
lek  loech  ick  en  const  mi  niet  bedwingen  =  Berl.  hs.  fol.  3 
Tis  al  mal  een  mal  ander  =  Berl.  hs.  fol.  11 
Ënde  smorgens  vondic  dat  al  ghelogen  was  =  Berl.  hs.  fol.  63  >) 

Yoorzoover  ik  de  teksten  heb  kannen  vergelyken,  bleken  ze 
in  hoofdzaak  dezelfde  te  zgn;  bij  de  overige  zal  dat  hoogst- 
waarschgnlik  grotendeels  ook  wel  het  geval  zyn.  Een  drietal 
yan  de  genoemde  refereinen,  die  in  het  vorige  deel  naar  het 
Berlgnse  handschrift  afgedrukt  staan,  heb  ik  zorgvuldig  gecol- 
lationneerd.  De  belangrgkste  varianten  laat  ik  volgen: 

Den  drincpot  maect  den  menighen  geldeloos  (blz.  86) 

VS.  4  Den  dr.  memorie  seer  quelt 

VS.  5  Den  dr.  doet  dat  den  b.  seere  swelt 

VS.  6  werpter  menich  vander  b. 

VS.  7  Dan  vechten  wi  vrolic  dat 

VS.  8  men  ons  int  casement 

VS.  9  Dan  verliesen  wi  ons  geit  tegen  onsen  d. 

VS.  11  Als  wi  gedroncken  hebben 

VS.  12  Vinden  wi  dan  vrou  venus 

VS.  14  Int  soete  seyt  dan  dat  liefste  d. 

VS.  15  Dat  dincke  mi 

VS.  17  Seyt  hi  sottinneken/  so  seyt  si  sotken 

VS.  18  in  sijn  burse 

VS.  19  Hi  en  vinter  smorgbens  niet  in  een  piotken 

VS.  21  Heeft  hi 

VS.  22  Die  clooct  hem 


1)  Het  grootste  deel  van  deze  refereinen  staan  dns  in  het  laatste  deel  van  het 
BerlQnse  handschrift  dicht  bijeen,  nl.  fol.  267,  259,  261,  263,  267,  282,  289,  296, 
297,  299.  Dit  w\jst  er  wellicht  op,  dat  deze  refereinen  bQ  elkaar  behoren  en  de 
kern  vormen  van  een  oude  verzameling. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


136  C.  G.  N.  de   Vooys 


V8.  23  scrijft  s^  eenpaer 

V8.  24!  Dan  o.  si  syn  borst  dat  soete  m. 

VS.  25  Daer  ontscaect  si  wt  tbeste  v. 

V8.  26  tghelach/  twort  swaer 

V8.  38  Dronckaert/  hoeve/  ramp  heb  u  croos 

V8.  29  Vertrect  van  hier  das  seg  ie  voorwair 


Mer  smorghens  vondiek  dat  al  gheloghen 

was 

(bi. 

99) 

VS. 

1     so  sotste 

VB. 

2     stoffieren 

VS. 

3    van  romen 

VS. 

6    voortstel  {ttworster 

is  dus  ie  verbeteren 

in: 

nvoorsteP') 

VS. 

9    dwyf  doe/  gaet  br. 

1. 

VS. 

10  An  alle 

VS. 

13  suUense 

VS. 

19  niet 

VS. 

21  desen  bant 

VS. 

29  Mi  docht  dat  ie 

VS.  31 — 45  Deze  stro/e  ontbreekt 

VS.  46  tontbindene 

VS.  48  Om  datmens 

VS.  53  ontbint  mi  eer  tgelt  v. 

VS.  58  Wast  cruepel ...  al  bi  g. 

VS.  59  om  tontbinden  tsijne 

VS.  61  (soe  my  dochte)  ontbreeckt 

VS.  62  s.  p.  gestoort  wten 

VS.  64  protel 

VS.  65  was  ick 

VS.  66  dat  icken  metten  vuysten 

VS.  70  dat  icker  af  s. 

VS.  72  wranck 

Ick  loich  ie  en  conste  my  niet  bedmnghen  (hlz.  101) 
VS.  1     Een  h.  een  alte 
VS.  2     Die 

VB.  3     meene  hier  int  1.  en  is 
VS.  4    Datmen 

VS.  5    Dit  quam  opt  bagijnhof  dairt  die  meestersse  s. 
VS.  6     In  een  geestelic  convent  ende  vl.  op  een  h. 
VS.  7     Die  baghijnkens  koerden  den  wederslach 
VS.  9    Hoe  die  vuyl  sassemaert  hier  inne 
VS.  10  Hi  onts. 
VS.  11  de  meestersse 


Digitized  by  CjOOQ IC 


De  refereinen-bandel  van  Jan  van  Doesboroh  137 

VS.  12  Om  dat  h^t  dede  voor  haer  present 

VS.  13  Sy  riep/  och  och/  nu  is  ons  hof 

VS.  16  Die  meestersse/  die 

VS.  17  Spr.  lieve  heer  wat  sal  ons  g. 

VS.  IS  voer  ons  baghijnkens 

VS.  19  dese  onnutheyt 

VS.  20  Ie  d.  si  sullen  becommert  sijn  met  dien 

VS.  21 — 25  Die  vander  werelt  niet  veel  en  weten 

Si  geboot  datment  haenken  niet  en  soude  vergeten 

Te  schelden/  om  den  groten  overlast 

Het  wert  beschouwen  ende  seer  ghesmeten 

(de  stro/e  wordt  dus  één  vers  te  kort) 
VS.  27  Waer  dattet 
VS.  28  Het  st.  en  sw.  gelijc 
VS.  31  De  meestersse  g.  h.  opt  stuck 
VS.  32  Horende  hier  of  elckerlics  v. 
VS.  33  Si  begheerden  all 
VS.  34  die  eerde  op  graven  saen 
VS.  38  ront  omme  al 
VS.  39 — 41  meesterse  riep/  ghi  doet  so  wale 

Cruyt  voort  al  hebdi  u  hant  vol  wercx/  god  weet 

ghi  wert  geloont/  ie  peisde  wat  vintmen  menigen  drale 
VS.  43  stont  vast  en  weende  en  creet 
VS.  44  Ooc  sach  icse  huer  h.  wr. 
VS.  48  te  borne  ende  te  brode 
VS.  49  In  een  d.  rinne/  twas  h.  s. 
VS.  50  seven  daghen 
VS.  52  daer  voorbi/  ie  dede  haer  r. 
VS.  53  (ende)  ontbreekt. 

Deze  yarianten  kannen  niet  alleen  dienen  tot  tekstverbetering, 
maar  ze  zgn  ook  leerzaam  voor  de  wgze  waarop  dergelyke 
teksten  ons  overgeleverd  zyn.  De  afwgkingen  in  het  laatste 
referein  tenminste,  z^n  zó  sterk,  dat  we  waarsch^nlik  aan 
mondelinge  overlevering  te  denken  hebben.  Maar  al  is  dit  niet 
zo,  dan  bewgst  de  vryheid  waarmee  men  zulke  verzen  behan- 
delde,  hoe   dicht  ze   bg    het   volkslied   staan  ^).  Een  uitvoerige 


1)  Ygl.  ook  de  «stock"  van  refereinen  ak  deze;  I  N^  19  «Adien  m^n  alder  liefste 
die  io  te  minnen  plach"  en  I  N®  62  «Adieu  het  moet  ghesceyden  8\jn". 


Digitized  by  VjOOQIC 


138  C.  G.  N.  de  Vooye 


vergelijkende  studie  over  deze  beide  verzamelingen,  in  verband 
met  de  vele  refereinen  die  op  naam  van  Anna  Bgns  gaan, 
zou  ongetwijfeld  van  groot  belang  z^'n  voor  de  kennis  van  het 
16de-eeuwse  volksleven  en  de  volkslitteratuur. 

September  1902.  c.  g.  n.  db  voots. 


DE  HANDSCHRIFTEN  VAN  JAN  VAN  LEEUWEN'S 
WERKEN. 

De  Vreese  heeft  in  zgn  » Bedragen  tot  de  kennis  van  het 
leven  en  de  werken  van  Jan  van  Buusbroec"  (1896)  aange- 
toond, hoe  Jan  van  Leeuwen,  »die  goede  coc**  van  het  klooster 
Groenendaal,  aan  zgn  slechte  reputatie  gekomen  is.  Toen  Wil- 
lems  in  1845  de  lofredenen  op  Ruusbroec  uitgaf  in  het » Belgisch 
Museum*',  oordeelde  hy  op  grond  van  een  zeer  oppervlakkige 
kennismaking  »dat  er  weinige  regels  in  *smans  schriften  aan- 
getroffen worden  die  goed  te  samen  hangen,  of  van  een  gezond 
verstand  getuigen"  ^).  Alle  latere  schr^vers,  Moll,  Van  Otterloo, 
Te  Winkel  namen  dit  oordeel  zonder  krietiek  over,  zodat  de 
goede  kok  als  schr^ver  van  >  onzin'*  eenvoudig  ter  zgde  ge- 
schoven werd.  Daarb^  komt  dat  de  enige  biografie  van  Jan 
van  Leeuwen,  in  Pomerius'  >De  origine  monasterii  viridisvallis" 
{Analecta  BoUandiana  IV)  niet  de  indruk  maakt,  dat  we  te 
doen  hebben  met  iemand  die  voor  de  kennis  van  zgn  tgd  van 
belang  is.  Wel  wordt  hg  daar  uitbundig  geprezen.  In  het  eerste 
hoofdstuk  wordt  al  gezegd  dat  hg  als  auteur  de  gave  bezat 

//maauductivam  yivendi  maneriem  contemplandique  speciem  scripüs  pul- 
clierrimis  propalare". 

Verder  klinkt  het  met  volle  overtuiging: 

//Certe  credo  quod  a  seculo  non  est  auditum,  saltem  post  tempora  apostolica^ 
▼irnm  tam  humilem,  tam  abjectam,  tanta  divinae  gratiae  percepisse  charis- 


I)  Zie  De  Vreese,  a.  w.  blz.  33.  Willems  kende  nl.  alleeo  een  handsohrift  met 
loue  fragmenteii  ait  de  ^rgoede  ooo"  het  tegenwoordige  Ms.  Br.  2569,  waarorer  later 
meer;  de  volledige  werken  waren  hem  onbekend. 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  haodschriften  van  Jan  van  Leeaweo^s  werken  139 

mata,  qualibus  eum  in  suis  libris  mihi  videor  experiri  tam  aifeotu  quam 
intellectu  modo  mirabili  superfosum,  in  tantum  ut,  si  nuUa  mihi  foret  alia 
suae  venerationis  omnino  occasio,  profecto  eura  pro  familiari  Dei  amico 
devote  amplectcrer  et  humiliter  venerarer". 

Er  bestaat  van  deze  kroniek  een  Middelnederlandse  vertaling 
in  het  Brasselse  hs.  11988,  maar  daarin  komen  alleen  bet 
eerste  en  twede  boek  voor,  terwgl  juist  het  derde  de  levens- 
beschrgving  van  de  kok  bevat '). 

Prof.  Jostes  te  Munster  bezit  evenwel  een  jonger  handschrift, 
waarin  een  vertaling  van  de  drie  boeken  voorkomt.  Dit  is  een 
ongebonden  papieren  handschrift,  21  by  16  cM.  groot,  dat  per 
bladzyde  22  regels  telt  en  waarschijnlik  in  het  laatst  van  de 
16de  eeuw  geschreven  is.  Op  fol.  40  staat:  Hier  beghint  den 
derde  boeck  ende  tracteert  van  het  leven  van  brueder  Jan  van 
leuwe  als  den  gueden  coch  Op  fol.  54  eindigt  het  XXI^te  en 
laatste  Gapittel.  Daaronder  staat  noch  met  dezelfde  hand  ge- 
schreven: >Sgn  bederen  {sic  voor  >  beenderen")  ende  reliquien 
sgn  van  het  kerchoff  gedragen  in  die  kerck  by  sinte  Barberen 
altaer  Anno  1568  op  sinte  Gecilien  dach*'.  Uit  verscheiden 
Middeleeuwse  handschriften,  vooral  die  waarin  ook  stukken  van 
Buusbroec  voorkomen,  blgkt  dat  de  werken  van  »die  goede 
coc"  in  de  15^®  eeuw  geregeld  gelezen  werden.  Telkens  vindt 
men  citaten  met  opschriften  als:  » vanden  coc";  >dit  seit  die 
goede   coc'*');   eenmaal   wordt   hg  zelfs  genoemd  >die  heilighe 


1)  De  Vreese  is  voornemens  bij  een  twede  nitgave  van  zQn  „Bgdragen"  ook  deze 
tekst  op  te  nemen.  Ook  voor  de  lofredenen  kan  ik  w(}zen  op  een  nieuw  handschrift. 
Dit  zQn  nl.  geen  losse  stukken,  maar  ze  z\jn  aan  grotere  werken  ontleend.  Een  stuk 
komt  voor  in  Gap.  V  van  een  traktaat  dat  Pomerius  noemt  De  electione  divina: 
ir  Hoe  datmen  hier  inder  tyt  mach  toenemen  inden  verdienten  des  ewiehs  levens*' 
(Ms.  Brussel  667,  fol.  180).  Onder  de  eerste  kolom  staat:  Merci  wel  pan  her  Jan 
rvusbroee  wat  hier  steet.  Gap.  XIII  van  hetzelfde  werk  heet:  «Hoegrontoetmoedicheit 
ende  ghewareghe  caritate  sijn  de  II  principiale  dooghden.  Ende  hoe  hoghe  dat  de 
goede  prioer  broeder  Jan  van  ruusbroec  ende  sijn  Coc  daer  in  stonden".  Ook  hier 
staat  onder  fol.  192  3:  Merct  zeer  loel  toot  kier  steet  van  her  van  ruuebroeo.  Het  is 
begrtjpelik  dat  zulke  plaatsen  later  a&onderlik  afgeschreven  z^jn.  Met  welk  recht  de 
8de  en  4de  lofrede  aan  Jan  van  Leeuwen  toegeschreven  worden,  mag  noch  wel  eens 
onderzocht  worden ;  uit  de  aanhef  'zou  men  het  tegendeel  opmaken. 

2)  Zie  De  Vreese:  De  Handechriften  van  Jan  van  Buuabroec^s  werken» 


Digitized  by  CjOOQIC 


140  C.  G.  N.  de  Vooys 


COC*'.  In  een  klein,  oorspronkelik  traktaat,  waarin  o.  a.  Tanler 
geprezen  wordt,  voegt  de  schrgver  daaraan  toe:  »Ende  heer 
Jan  Runsbrueck  ende  s^n  cock  comen  hem  oec  seer  nae*'  ^). 
Hg  werd  das  op  één  Ign  gesteld  met  de  grote  mystici.  Noch 
in  de  17^0  eeuw  zegt  Miraeus  in  zgn  Fasti  Belgici  (1622) 
van  hem,  dat  zgn  werken  in  handschrift  te  Qroenendaal 
bewaard  worden,  »digna  profecto  quae  in  omnes  ÜDguas  trans- 
fundantur". 

Ook  in  de  N^ordelike  Nederlanden  bleef  hg  geen  onbekende. 
Busch  noemt  in  zgn  Chronicon  Windesemense  hem  en  zgn  prior 
>duo  magna  ecclesiae  Dei  luminaria",  zoals  zgn  werken  aan 
elk  lezer  bewgzen  ').  Waarschgnlik  zullen  zgn  werken  in  ver- 
scheiden kloosterbibliotheken  aanwezig  geweest  zgn;  dat  ten 
minste  het  Sint-Barbara  klooster  te  Delft  een  handschrift  van 
hem  bezat,  weten  we  uit  de  door  Moll  gekommentarieerde 
boekenlgst  *). 

Zelfs  buiten  onze  grenzen  werden  de  werken  van  de  kok  in 
de  15<^e  eeuw  gelezen  en  afgeschreven,  evenals  dit  met  andere 
Nederlandse  mystici  het  geval  was  *).  Een  bewgs  daarvoor  vond 
ik  in  een  15d«-eeuws  handschrift  te  München  (God.  Germ.  447), 
waarin  het  eerste  stuk  als  opschrift  heeft:  Ayn  gatstliche  Ier 
und  unterweyszung  von  der  dyemutikait,  genumen  und  gesammet 
au8z  den  püchem  des  erwerdigen  bruders  johannes  coch  yn  den 
closter  zu  gravendal  *)  yn  brabant  eyn  lay  ongelert  der  nit  en 
kond  yn  litterlicher  kunst  a  vor  b. 

Alleen  al  om  de  hoge  plaats  die  de  kok  in  de  ogen  van  zgn 
tgdgenoten  innam,  zou  hg  onze  belangstelling  verdienen.  Een 
oppervlakkige   kennismaking   met  zgn  geschriften  is  voldoende 


1)  Koasbroec-hB.  Ff.  Zie  De  Vreese  a.  w.  II,  494. 

2}  Zie  De  Vreese  Bijdragen,  bU.  84,  noot  2. 

8)  Zie  De  Vreese,  Bijdragen,  biz.  88. 

4)  Enige  gegevens  daaromtrent  heb  ik  meegedeeld  in  de  BibUografiete  mededeUmgtm 
over  de  Diette  verfaUngen  der  mlmittUio  CArisH*',  (In  «De  Katholiek"  van  1902, 
Dl.  CXXI,  bl».  870,  371). 

6)  De  Bchryffoat  gravendal  is  g^rafies  gemakkelik  nit  gronendal  te  verklaren. 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  handschrifteii  van  Jan  van  Leeawen's  werken  141 

om   aan   te  tonen   dat   hij   in   verschillende  opzichten  veel  be- 
langrgker  is  dan  men  gemeend  heeft. 

In  een  studie,  getieteld  Twee  Christen-demokraten  uit  de  Veer- 
tiende  Eeuw  (De  XX»*»  Eeuw,  Febr.  1903)  heb  ik  getracht  een 
beeld  te  schetsen  van  de  kok,  vooral  om  te  doen  uitkomen 
hoeveel  interessante  gegevens  zyn  werk  ons  verschaft  voor 
de  verhoudingen  in  de  14<^<^-eeuwse  kerk  en  maatschappg,  o.  a. 
zgn  traktaat  over  de  tien  geboden.  Bij  een  man  die  zo  opging 
in  het  tscouwende  leven",  zou  men  niet  zo'n  hartstochtelike 
prediking  verwachten  tegen  het  verderf  in  de  kerk,  tegelyk  een 
pleidooi  voor  terugkeer  tot  de  apostoliese  armoede.  Het  bl^kt  dat 
hg  veel  meer  dan  Ruusbroec  in  de  wereld  heeft  rondgezien  vóórdat 
hy  zich  in  de  eenzaamheid  van  het  Soniënbos  afzonderde.  Naast 
de  werken  van  Boendale  en  Jan  de  Weert  zullen  dus  die  van  Jan 
van  Leeuwen  opgeslagen  moeten  worden,  als  men  in  de  litteratuur 
de  afspiegeling  zoekt  van  het  leven  in  de  14<^«>eeuwse  maatschapp^. 
Maar  ook  in  de  geschiedenis  van  de  Nederlandse  mystiek  zal 
Jan  van  Leeuwen  een  plaats  innemen. 

Te  weiuig  heeft  men  gelet  op  de  mannen  die  zich  om  Ruus- 
broec groeperen;  de  ver  reikende  invloed  van  Ruusbroec,  die 
zich  tot  de  hervormingstgd  krachtig  deed  gelden,  zal  wel  het 
sterkst  geweest  zyn  op  zgn  onmiddellike  omgeving.  Door  de 
studie  daarvan  kunnen  we  leren  hoe  de  werken  van  de  meester 
in  zgif  tgd  werden  begrepen  en  nagevolgd.  Uit  dit  oogpunt 
moet,  dunkt  mg,  ook  het  werk  van  Johannes  van  Scoenhoven 
belangrgk  zgn;  blgkens  de  Middelnederlandse  vertalingen  van 
zgn  meest  bekende  Latgnse  werken^  behoort  hg  ook  als  schrgver 
onder  de  besten. 

Jan  van  Leeuwen  heeft  zich  natuurlik  naar  zgn  prior  ge- 
vormd, maar  het  is  merkwaardig  dat  hg  ook  een  grote  be- 
wondering had  voor  Hadewgch.  Verder  is  van  groot  belang 
dat  we  door  zgn  werk  ook  de  invloed  van  Eckart  op  de  Neder- 
landse mystiek  kunnen  constateren.  Ruusbroec  noemt  hem  ner- 
gens; de  kok  daarentegen  ziet  in  deze  beroemde  schrgver  de 
aartsketter,  aan  wie  de  verderfelike  »vrie  gheeste"  hun  ketterse 


Digitized  by  CjOOQ IC 


142  C.  G.  N.  de  Vooya 


leer  ontlenen,  en  die  daarom  met  klem  bestreden  moet  worden  ^). 
Ten  slotte  verdienen  de  geschriften  van  Jan  van  Leeuwen 
naast  die  van  Buusbroec  en  Hadewych  bestudeerd  te  worden 
om  de  taal.  Wie  het  Brabants  van  het  midden  der  14^«  eeuw 
wil  leren  kennen,  heeft  aan  Rausbroec's  taal  niet  genoeg:  de 
taal  van  de  kok  is  een  uitstekende  aanvulling.  Ruusbroec  schreef 
artistiek  proza,  in  mooi  gebouwde  volzinnen;  dat  van  de  kok 
nadert  meer  tot  de  gesproken  taal  van  die  tyd,  zoals  o.  a.  blykt 
uit  de  veel  vrijere  konstructies.  Hy  was  een  »onghelettert" 
man,  d.  w.  z.  hy  kende  weinig  of  geen  Latijn,  en  juist  daar- 
door kan  het  Latgn  niet,  of  slechts  z^delings  invloed  gehad 
hebben  op  z^n  proza.  Uit  een  vergelyking  van  zgn  styl  met 
de  vele  gel^ktydige  vertalingen  uit  het  Latgn,  is  dus  waarschgnlik 
voor  de  kennis  van  de  Middelnederlandse  syntaxis  veel  te  leren. 
Ook  voor  de  Mnl.  woordvoorraad  zyn  hier  en  daar  nieuwe  bg- 
dragen  te  vinden. 

Voordat  men  evenwel  de  werken  van  Jan  van  Leeuwen  nader 
gaat  bestuderen,  is  het  noodzakelik  te  weten  in  welke  toestand 
die  teksten  tot  ons  gekomen  zyn.  Er  moet  dus  een  onderzoek 
ingesteld  worden  naar  de  waarde  van  de  bestaande  handschriften 
en  hun  onderlinge  verhouding.  Dit  is  te  meer  nodig,  omdat 
onze  hoofdbron  een  handschrift  is,  dat  bgna  twee  eeuwen  later 
afgeschreven  werd. 

Pomerius  heeft  ons  de  lijst  overgeleverd  van  al  de  werken 
die  Jan  van  Leeuwen  heeft  nagelaten.  In  het  leven  van  de 
tcoquus  bonus^'  (Liber  III,  Gap.  II)  zyn  28  tietels  opgesomd, 
in  deze  volgorde: 

(Analecta  BoUandiana  IV,  310)  ^). 

1  De  decem  praeceptis. 
II  De  oratione. 
III  De  inspiratione. 

1)  De  gegevenB  die  ik  omtrent  de  invloed  van  Eckart  verzameld  heb,  zal  ik  in 
het  Ned.  Archief  voor  Kerkgeseh,  pabliceren. 

2)  Overgenomen  door  Aager  Etude  tur  les  mystiquee  des  Pays^Bas  au  moye» 
dffe,  pag.  177. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


De  handschrifteD  van  Jan  van  Leeawen's  werken  143 

IV  De  ardenti  amore  Dei. 

V  De  tribus  magis 
VI  De  articulifl. 

VII  De  diiferentia  inter  naturalem  et  supematuralem  generationem. 
VIII  De  electione  divina. 
IX  De  quintuplici  confraternitate. 

X  De  septem  calamitatibus. 
XI  Item  scripsit  et  alium  libnim  de  praeceptis  decalogi. 
XII  De  septem  signis  Zodiaci  spiritualiter  expositis. 

XIII  De  origine  omnium  rerum. 

XIV  De  novem  choris  angelorum,  et  cetera. 
XV  De  septem  generibus  amatorum  Dei. 

XVI  De  intelligentia  et  observantia  doctrinae  Christi. 
XVII  De  desertione  injustitiae  et  obedientia  vocationis  Christi. 
XVIII  De  paupertate  spiritus. 
XIX  Contra  errorem  dogmatis  magistri  Ecbardi. 

XX  De  spirituali  manducatione  corporis  Christi. 
XXI  De  multiplicibus  bonis  et  salutaribus  documentis. 
XXII  De  octo  beatitudinibus. 
XXIII  De  judicibus  etc. 

Hierdoor  hebben  we  das  een  middel  om  te  kontrolereD  of  in 
de  bestaande  handschriften  alle  werken  bewaard  zgn.  Inderdaad 
zal  uit  de  volgende  inhoudsopgave  blgken  dat  de  Brusselse 
handschriften  N^  667  en  888,  beide  afkomstig  uit  het  klooster 
Bethlehem  ibuyten  Loven*',  samen  juist  al  de  genoemde  werken 
bevatten,  in  dezelfde  volgorde. 

Ms.  667  is  een  perkamenten  kodex,  30  cM.  lang  en  21  cM. 
breed,  in  twee  kolommen  regelmatig  geschreven.  Het  schrift 
wgst  op  het  einde  van  de  15de  eeuw,  en  ieder  zou  met  De 
Vreese  ^)  het  handschrift  in  die  t^d  plaatsen,  als  niet  op  fol. 
256^  de  volgende  aantekening  stond: 

ifDit  boec  es  ghescreven  int  iaer  ons  heren  doe  men  screef  MD  ende  XL  op 
sint  Jans  doch  woest  volint. 

b.  Jan  de  Swetiere 
biddet  voer  hem  eenen  Ave  maria. 


1)  Zie  De  VreeM  Bijdragen  blz.  87,  waar  N».  667  15de-eeaw8  genoemd  wordt  en 
N°.  888  van  het  jaar  1648.  De  schr.  vermoedde  niet  dat  de  has.  een  vervolg  op 
elkaar  waren.  Uat  beide  met  een  traktaat  over  de  tien  geboden  beginnen,  is  wel  ge- 
schikt om  het  misverstand  in  de  hand  te  werken. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


144  C.  G.  N.  de  Vooys 


Ms.  888  is  blgkbaar  een  vervolg  van  het  vorige;  schrifb  en 
formaat  wgzen  er  op:  alleen  is  het  in  de  lengte  iets  meer  af- 
gesneden ,  ten  gevolge  van  het  verbinden.  Bovendien  lezen 
we  op  fol.  188: 

Dit  boec  was  volscreven  int  iaer  ons  heren  MD  ende  XL  [11  op  den  y  er  sten 
doch  van  aprile  des  smerghen.  Enen  Ave  maria  voer  die  dit  boec  heeft  ghescreven, 
Johannes  de  Strettere. 

Verder  bevat  dit  handschrift  Die  epistele  des  eersamen  vaders 
brueder  humbertus  des  vijfsten  meesters  vander  predicaer  ordine 
(fol.  188c— 205a),  en  een  ander  boxken  (fol.  205c— 285^),  d.i. 
een  hoogst  merkwaardige  dialoog,  geschreven  door  een  veer- 
tiende-eeuwse  leek  (Zie  Twee  Christen-demokraten  in  De  XX"« 
EeutOj  Junie  1903). 

De  schynbare  tegenstr^digheid  van  schrift  en  datering  b^ 
deze  handschriften,  levert  ons  een  aardig  bewys,  hoe  de  ouder- 
dom van  de  schryver  een  gewichtige  faktor  is  bg  het  vast- 
stellen van  de  datum. 

Het  ligt  voor  de  hand  te  veronderstellen,  dat  deze  Jan  de 
Swettere  zgn  schrgf kunst  noch  in  de  15de  eeuw  heeft  geleerd, 
en  in  zyn  ouderdom  dit  werk  voltooide.  Dit  wordt  bevestigd 
door  het  volgende:  Ms.  667  heeft  op  fol.  1: 

Desen  hoeck  hoert  toe  den  godshuyse  tan  bethleem  buyten  loven  tot  behoef  va» 
de  leecke  brueders  ende  heeft  ghescreven  brueder  tan  de  swetter  convers  /  die 
sterf  opten   VIII»  «»  dach  van  augusto  MDXLIIII. 

Dat  hy  niet  jong  gestorven  is,  bewgst  ons  een  ander  hand- 
schrift, uit  Bethlehem  afkomstig,  en  nu  in  de  Bibliothèque  de 
TArsenal  te  Parys,  nl.  het  eerste  deel  van  N^  8209:  »Hier 
beghint  een  tractaet  meester  Rycardus  van  Sinte  Victoers  op 
Gantica  Ganticorum",  dat  besloten  wordt  met  de  woorden: 

Dit  boec  wert  volscreven  int  iaer  ons  heren  MCCCCC  ende  F II  inder  ociave 
van  dertiendach  op  eenen  vridach, 

Eenen  ave  maria  van  minne  B.  Jan  de  Stvetter, 

Ook  de  Gentse  Universiteitsbibliotheek  bezit  een  handschrift 
van  deze  yverige  afschrijver,  nl.  N^.  1271,  dat  het  Boeck  des 
gulden  troens  en  Ruusbroec's  Tabernakel  bevat.  Voorin  staat: 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  haDdschriften  van  Jan  van  Leenwen's  werken  145 

Desen  hoeck  hoert  toe  den  godshuj/se  van  hethleem  buyten  loven  tot  behoef 
vande  leecke  bnteders  ende  heeft  ghescreven  brueder  Jan  de  sicetf^  convers  die 
sterf  opten  VUh^  dach  van  augusto  XFCXLIIII. 

Meer  is  mg  omtrent  deze  conyersbroeder  niet  bekend. 
De  inhoud  van  Ms.  667  is  de  volgende : 

fol.  2 — 5:  Index  van  een  andere,  jongere  hand,  die  ook  om 
de  onnauwkeurigheden  van  weinig  belang  is. 

fol.  6.  Merkwaardige  proloog  van  de  onbekende,  die  na  de  dood 
van  Jan  van  Leeuwen  zgn  werken  verzameld  heeft.  Omdat 
dit  stuk  voor  de  waarde  van  deze  verzameling  van  groot 
belang  is,  laat  ik  het  hier  in  zgn  geheel  volgen. 

fol.  6b  Dit  es  de  prologhe  vanden  navolghenden  boeck  des  goeden  Cocs  van 
gruenendale  Dese  VIII  navolghende  boeken  metter  Rollen  die  gbeacreven 
staet  na  terde  boec  beeft  ghemaect  brueder  Jan  die  men  biet  de  goede  Coc 
Convers  ende  leec  brueder  van  groenendale  bi  tiden  des  yersten  pryoers 
brueder  Jans  van  ruusbroec  welke  Convers  ende  leec  bruedere  was  een 
ghestaen  persoen  van  jaren  ende  zeere  rwt  leec  ende  ongbeleert  doen  hij 
yerste  ter  ordenen  quam  /  maer  inden  Cloester  voerscreven  begonste  hi  yerst 
te  leeren  lesen  ende  scriven/  ende  dat  leerde  hi  als  te  hopen  es  bi  toedoen 
vanden  heyleghen  gheest  die  een  goet  meester  es/  alsoe  volcomelike  inde 
ookene  /  daer  hi  langhe  in  sine  levedaghe  in  diende  /  alsmen  in  siiien  boeken 
hier  na  beschreven  ghevoelen  mach  Want  in  eenen  van  sinen  boeken  soe 
scr^ft  hi  dat  yemant  mocht  vraghen  waer  hi  sijn  theologie  och  sijn  leeringhe 
gheleert  hadde  /  Daer  op  antwert  hi  /  dat  hise  gheleert  heeft  tot  dier  scholen 
daer  sinte  peter  ende  andries  sijn  broeder  gheleert  hebben  [Nochtans  soe  es 
te  weten  dat  inden  navolghenden  boeken  ondertijden  wat  toe  oft  afghedaen 
oft  verwandelt  es/  na  eyschinghe  der  materien/  ocht  om  de  matcrien  te 
bat  oft  te  meer  te  verclarene/  ende  sonderliughe  int  boec  vanden  invallen/ 

fol.  6c  ende  de  maniere  van  sinen  sprekene  es  |  oec  ondertiden  wat  mede  verwandelt 
Ende  oec  soe  heeft  hi  hem  in  allen  dinghen  ghelaten  onder  de  ghemeynscap 
der  heylegher  kerken  ghelikerwijs  als  hi  bescrijft  int  leste  ocht  daeromtrent 
vanden  achsten  boeke  hier  na  beschreven  Voert  soe  salmen  weten  ende 
merken  soe  waer  gheschreven  es  nota/  dat  daer  wat  merckelijcs  ende  notabels 
es/  ende  dies  ghelycs  daer  de  screven  ghemaect  sijn/  dat  alsoe  merclijc 
es  datter  steet  gheschreven  Ende  voert  soe  salmen  weten  vanden  Capittele 
hier  voer  gheschreven  dat  dat  yerste  ghetal  dat  voer  ghescreven  es  beteekent  / 
hoe  meneghe  Capittele  dat  es  datter  na  volghet/  meer  tghetal  dat  beneden 
ende  na  den  eynde  steet  beteekent  waerment  tcapittel  in  eenich  vanden 
boeken  des  Cocs  hier  namaels  gheschreven  vynden  mach 
Ende  voert  soe  salmen  weten  ghevielt  dat  yemant  dese  hier  na  gheschrevene 

10 


Digitized  by  CjOOQIC 


146  C.  Q.  N.  de  Vooys 


boeken  des  Cocs  wt  schriven  woude  soe  aal  lii  in  de  Y  leste  boeken  de 
Capittelen  vanden  selven  V  boeken  bier  voer  besebreven  /  met  rooden  ente 
scriven  biden  text  /  daer  een  yeghelijc  Capittele  behoert  te  staen  /  gbelijker 
w^s  als  de  Capittelen  staen  ghescbreven  bi  den  text  daerse  bebooren  inde 
ni  yerste  boeken/  welke  sijn  dboec  vanden  X  gbeboden  gods/  dboec  van- 
den gbebeden/  ende  dboec  vanden  invallen/  Want  dat  belpt  zeer  daer  toe 

fol.  6d  om  de  materie  vanden  text  te  bat  ende  te  licbteliker  te  verstaen  |  Ende 
voert  soe  salmen  weten/  dat  in  de  voer  gheroerde  boeken  des  goede  Cocs 
menegbe  goede  gbeestelike  leeren  staen  gbescreven  soe  wier  wel  na  pynde 
te  levene  ende  te  doene  dat  in  bem  ware  die  mocbte  lichtelyc  metter  hulpen 
ende  der  gracien  gods  comen  tot  eenen  hoogben  gbeesteliken  levene  bier 
inder  tljt  ende  namaels  alsoe  comen  tot  zeer  groeten  e  wegben  loen  in  dat 
toecomende  leven  daer  boven/  daer  ons  allen  toe  brenghen  moet  de  vader 
de  sone/  ende  de  heileghe  gheest  Amen. 

fol.  7a     Vanden  X  gbeboden  gods.  (53  Cap.). 

fol.  55c   Dit  boec  es  vander  bedinghen.  (32  Cap.). 

fol.  73b   Hier  begbint  dboec  vanden  invallen.  (5  Cap.). 

fol.  79a  Die  rolie  vander  woedegher  minnen. 

fol.  82c  Traktaat  over  de  drie  koningen :  in  bet  opschrift  is  geen  tietel  genoemd.  (88  Cap.) 

fol.  108c  Traktaat  zonder  tietel :  de  proloog  spreekt  van  //een  ander  wonderlflc  boec" 
//van  tienderhande  materie  tracterende".  Hetzelfde  sch^nt  Pomerius  te  be- 
doelen met  //De  articulis".  (20  Cap.). 

fol.  141  //Dit  boeck  sal  heten  een  ghetughe  ende  een  ondersceyt  ghevende  tusschen 
godlij c  licht  ende  deemsterheyt  ende  oec  tusschen  natuerlike  gheboertc 
ende  overnatuerlike  gheboerte *'  (29  Cap.). 

fol.  175a  Dit  boeck  sal  ons  redene  ende  ondersceet  gheven  tusschen  die  ghene  die 
god  gheroepen  ende  ewelijc  wtvercoren  heeft.. (21  Cap.). 

fol.  203b  Van  vijfterhande  bruederscap.  (31  Cap.). 

fol.  256 — 259  vormen  een  soort  aanhangsel  met  kleinere  stukken  waaronder: 

fol.  357»  Vanden  VII  aleyndicheyden  des  Cocs. 

De  inhoud  van  Ms.  888  is  de  volgende  : 
fol.  1-3  blanco, 
fol.  4       Hier    beghint   die   tafele   vanden   XII   navolghende  boeken  alle  die  Cap. 

(betrouwbare    index    van   dezelfde   hand.    Boven   deze    fol.    staat   in    later 

schrift  //Bethleem" :  evenzo  in  de  initiaal  op  fol.  9). 
fol.  9s     Dierste  boec  es  vanden  tien  gbeboden.  (35  Cap.). 
fol.  33a   Vanden  VEL  teekenen  der  sonnen.  (32  Cap.). 

Dit  werk  is  onvoltooid:  aan  het  einde  staat:  Dit  boec  en  es  niet  volmaect 

alsoe  men  seit. 
fol.  71b   Dat  derde   boec.  De  tietel  ontbreekt,  maar  de  inhoud  komt  overeen  met 

Pomerius*  opgave  //de  origine  omnium  rerum".  (15  Cap.). 
fol.  74b   Vanden  IX  choren  der  inghelen.  (14  Cap.). 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  handBohriften  Tan  Jan  Tan  Leeawen*8  werken  147 

fol.  93d    Van  sevenderhande  manieren  van  menschen  die  gode  minnen.  (4  Gap.). 
fol.  102d  Hoe  dat  men  cristus  leere  verstaen  ende  oec  ▼olcomelijc  navolghen  sal.  (4  Gap.). 
fol.  108a  Hoe  dat  men  alle  ongherechticheit  laten  sal  ende  cristus  roepe  ghetrouwelijc 

navolghen  sal . . .  etc.  (14  Gap.), 
fol.  130a  Wat  dat  enen  armen  .mensche  van  gheeste  toebehoert  etc.  (17  Gap.)- 
fol.  134a  Van  meester  eckaerts  leeringhe  daer  hi  in  doelde  etc.  (4  Gap.). 
foL137d  Van  enen  verborghenen  inwendeghen  gheesteliken  sacramenteliken  etenne 

etc.  (19  Gap.). 
fol.  162d  Van  menigherande  goeder  leeringhen  die  seer  orberlgc  sgn.  (7  Gap.). 
fol.  169d  Dit  boec  beghint  aen  VHI  8a(l)icheiden  mer  niet  gheint.  (5  Gap.). 

Aan  het  slot :  Hierghebrect  vele  mer  m  en  hebbens  niet  meer  int  ghescrifte  vo?iden, 
fol.  182d  Hier  volghen  een  roUe  van  richters.  (4  Gap.), 
fol.  188    Hier  ynden  die  boeke  des  goeden  koes,  god  sy  ghelooft  altoes. 

Wanneer  de  plaatsruimte  het  toeliet,  had  ik  gaarne  de  uit- 
Yoerige  opschriften  van  alle  capittels  laten  afdrukken,  omdat 
men  daardoor  een  denkbeeld  zou  krggen  van  de  inhoud.  Nu 
dient  deze  opgave  slechts  om  aan  te  tonen  dat  Pomerius  zgn 
Igst  heeft  opgemaakt  met  behulp  yan  een  handschrift,  waarvan 
de  inhoud  geheel  met  die  van  de  beide  Brusselse  hss.  overeen- 
kwam. Maar  daarmee  is  noch  niet  bewezen  dat  deze  zoveel 
jongere  handschriften  een  in  alle  opzichten  betrouwbare  kopie 
zgn  van  een  ouder  origineel.  De  waarde  van  deze  teksten  kan 
dus  alleen  vastgesteld  worden  op  grond  van  een  vergelgking 
met  oudere  handschriften.  We  moeten  dus  nagaan  welke  hulp- 
middelen ons  daarbg  ten  dienste  staan. 

De  fragmenten  die  in  verscheiden  handschriften  voorkomen  ^) 
zgn  meestal  klein  en  onbelangr^k,  soms  citaten  van  enkele 
regels,  soms  van  hoogstens  een  of  twee  bladzgden.  Mogelik 
kunnen  ze  voor  de  vaststelling  van  de  oorspronkelike  tekst 
diensten  bewezen,  maar  zonder  een  grondige  kennis  van  die 
teksten  is  het  onmogelik  zulke  stukjes  thuis  te  brengen,  temeer 
omdat  Jan  van  Leeuwen  telkens  in  herhalingen  vervalt.  Een 
uitzondering  maakt  het  Brusselse  handschrift  2559,  door  De 
Vreese  beschreven  als  Ruusbroec-handschrift  Qq  (II,  565)  dat 
uit  de  2d«  helft  der  15^«  eeuw  dagtekent.  Daarin  komen  grotere 


1)  Zi«  De  Vreete,  l)e  Handiehrifieu  van  J.  v.  Kt  werken  II,  666,  noot  1. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


148  C.  G.  N.  de  Vooys 


en  meer  samenhangende  stukken  Toor,  die  gemakkeliker  te 
herkennen  zgn.  Op  fol.  11 — 16^  vond  ik  o.  a.  Die  rolie  vander 
woedegher  minnen^  waaraan  het  opschrifb  evenwel  ontbreekt. 
Door  vergel^king  met  het  Brusselse  handschrift  overtuigde  ik 
m^  dat  deze  tekst  bg  een  uitgave  goede  diensten  zal  bewgzen ; 
dit  is  te  meer  van  belang  omdat  dit  hele  stuk  vr^  duister  is  '). 

Belangryk  is  ook  een  Deventer  handschrift  (Eatal.  Van  Slee 
N®.  55)  dat  Een  boec  van  vijf  manieren  broederliker  minnen  be- 
vat. Dit  hs.  had  door  het  eigenaardige  slot  al  vroeger  mgn 
aandacht  getrokken,  maar  eerst  na  kennismaking  met  de  Brusselse 
hss.  ontdekte  ik  dat  dit  een  werk  van  Jan  van  Leeuwen  was. 
Het  handschrift  is  niet  gedateerd;  op  grond  van  het  schrift 
zou  men  denken  aan  het  midden  der  15^®  eeuw,  maar  De  Vreese 
maakte  mg  opmerkzaam»  dat  de  beide  watermerken  die  er  in 
voorkomen,  bewgzen  dat  het  noch  een  kwart  eeuw  ouder  is, 
en  ±  1425  geschreven  moet  zgn.  Dit  verhoogt  voor  ons  de 
waarde.  Aanvankelik  meende  ik  dat  we  hier  een  tekst  hadden 
die  niet  afgeschreven  was  uit  een  handschrift  met  de  ver- 
zamelde werken  ^). 

Aan  het  slot  van  het  Dev.  hs.  lezen  we  nl.: 

Dit  boec  is  ghemaect  of  volmaect  int  iaer  ons  heren  als  men  scrivet 
dusent  drie  hondert  ende  vijf  ende  wijftich.  Oec  holdict  wel  voer  waer  dat 
die  hoverdighe  ghirighe  clergie  in  corten  tiden  van  boven  tot  beneden 
haestelic  onder  die  voete  gheworpen  ende  van  den  leken  volke  vertreden 
sal  werden  overmids  haer  grote  overnemelike  quaetheit  die  si  driven  in 
alre  manieren  Die  wil  die  begripe  mi  die  wil  die  laet.  god  gheve  ons  sine 
minne  sonder  maet  Welke  minne  niemant  en  mach  ontpayen  noch  ontsaten. 
vander  weerder  liefden  ons  heren  ihesu"  (fol.  118c) 

Het  handschrift  met  de  verzamelde  werken  heeft  daarentegen : 

Int  iaer  ons  heren  als  men  screef  MCCC  ende  LV  es  dit  boec  ghemaect 
oft  volmaect  /  Die  wille  begripe  mij  /  die   wille  laet  /  god  gheve  ons  sine 

1)  Voor  de  vaststelling  van  deze  tekst  hebben  we  noch  een  ander  hulpmiddel.  In 
het  traktaat  «Van  vijf  manieren  broederliker  minnen"  komt  een  stok  voor,  dat  in 
margine  aangeduid  wordt  als  Confdbulacio  amorosa  (Ms.  Dev.  fol.  96c — 9S«)  en  dat 
overeenkomt  met  het  eerste  deel  van  de  Rolie. 

2)  Daarvoor  zon  ook  pleiten  dat  de  opschriften  der  Capita  die  in  het  verzamel- 
handschrift voorkomen,  bier  nodi  ontbreken. 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  handschriften  van  Jan  yan  Leenwen's  werken  149 

minne  nyeman   en  mach  ontparen/  noch  ontsaten  vander  weerder  liefden 
ons  heren  ihesu  cristi  (Ms.  Br.  667,  foL  256). 

Hier  is  het  r^mproza  verknoeid,  de  tekst  verkort  en  ver- 
minkt, zoodat  het  Dev.  hs.  blikbaar  de  oude,  oorspronkelike 
'redactie  heeft. 

Toen  ik  evenwel  het  Deventer  hs.  nauwkeurig  las  en  ejcer- 
peerde,  bleek  m^  dat  de  tekst,  voorzover  ik  dat  na  kon  gaan, 
geheel  met  het  Brasselse  hs.  overeenkomt.  Alleen  zgn  Cap.  lY, 
y  en  VI  weggelaten,  maar  dit  versterkt  juist  de  veronder- 
stelling dat  voor  dit  afschrift  gebruikt  gemaakt  is  van  een 
volledig  handschrift.  B^  deze  hoofdstukken,  die  over  onkuisheid 
en  >  sonde  teghen  natuere"  handelen,  staat  nl.  in  het  Brusselse 
hs.  (fol.  208<'):  >  Vanden  poente  bi  tcruce  voer  ghescreven  en 
salmen  niet  lesen  int  ghemeine  in  ghenen  reeftere  ende  sonder- 
linghe  van  vrouwen  personen  /  tot  den  vgfte  Capittele  toe  daer 
oec  dies  ghel^cs  cruce  steet". 

Het  Deventer  handschrift  levert  ons  dus  het  welkome  bewys 
dat  het  lö^^^-eeuwse  afschrift  van  Jan  de  Swettere  volkomen 
betrouwbaar  is.  Dit  wordt  nader  bevestigd  door  enige  hoogst 
belangr^ke  fragmentop  van  een  ouder  handsQhrift,  die  aan  Serrure 
toebehoord  hebben,  en  nu  eigendom  z^n  van  de  Brusselse 
bibliotheek  (2^^  Serie  N^  138).  Het  is  te  meer  te  verwonderen 
dat  deze  zes  folio  perkamenten  bladen  aan  de  aandacht  tot  nu 
toe  ontsnapt  zgn,  omdat  ze  zulke  interessante  miniaturen  be- 
vatten. Ongetw^feld  is  dit  ook  de  oorzaak  waardoor  ze  aan  de 
vernietiging  ontkomen  zgn.  De  bladen  zijn  ongeveer  even  groot, 
34  b^  24  cM.;  de  beide  eerste  vertonen  elk  een  tekening  in 
kleuren,  die  het  grootste  deel  van  het  blad  in  beslag  neemt 
(22  X  17t  cM.).  Tot  mign  grote  verrassing  zag  ik  hier  de  kok 
afgebeeld  te  midden  van  zgn  omgeving;  op  de  eerste  tekening 
in  zgn  keuken,  met  zijn  slaapcel  op  de  achtergrond.  De  twede 
miniatuur  geeft  ons  de  beide  vertrekken  kleiner,  in  een  ander 
perspectief,  omgeven  door  het  Soniënbos  ^). 

1)  Een  beknopte  bescbrljving  van  deze  miniaturen  heb  ik  gegeven  in  m^n  artiekel 
2\oee  Chriitendemokraien,  blz.  161—168. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


150  C.  G.  N.  de  Vooya 


Het  derde  blad  is  bovenaan  gemerkt:  I,  en  bevat  de  proloog 
>des  boecs  van  den  X  gheboden'*.  Het  komt  overeen  met  het 
eerste  blad  van  Ms.  Brussel  667.  In  de  initiaal  H  bevindt  zich 
een  miniataur,  voorstellende  Jezus  in  een  purperen  mantel  en 
met  een  aureool;  naast  hem  de  ryke.  jongeling  in  een  rood 
kleed  met  blauwe  kraag.  De  fieguren  steken  af  tegen  een  ge- 
ruite achtergrond.  Deze  voorstelling  is  een  illustratie  van  de 
tekst  waarmee  het  traktaat  begint. 

Het  vierde  blad  is  gemerkt  LXXX,  en  bevat  het  begin  van 
het  traktaat  over  de  drie  koningen.  Het  komt  overeen  met 
fol.  82  van  Ms.  Brussel  667.  De  miniatuur  vertoont  ons  de 
drie  koningen,  elk  met  een  beker  in  de  hand,  vóór  Maria  en 
het  kindeke  Jezus. 

Het  vigfde  blad,  dat  met  de  verso-zgde  naar  voren  in  de 
band  gezet  ib,  draagt  het  s^fer  CVII.  Het  komt  overeen  met 
fol.  108  van  Ms.  Brussel  667.  Recto  geeft  het  ons  het  slot  te 
lezen  van  het  traktaat  >De  tribus  magis'*,  verso  lezen  we  >De 
prologe  Nu  hier  na  volghet  een  wonderlec  boec"  etc.  De  miniatuur 
vertoont  een  man  in  rood  kleed  en  blauwe  mantel,  voor  wie 
een  ander,  in  het  wit  gekleed,  geknield  ligt. 

Het  zesde  blad,  gemerkt  CXL,  komt  overeen  met  fol,  141 
van  Ms.  Br.  667  en  begint:  >Dit  boec  sal  heten  een  ghetughe'* 
etc.  Miniatuur:  Jezus  in  purperen  mantel,  met  aureool;  vóór 
hem  geknield  een  monnik  in  wit  kleed  met  zwarte  mantel. 

De  overeenstemming  van  de  foliëring  met  die  van  het  grote 
Brusselse  hs.  667  maakt  het  zo  goed  als  zeker,  dat  de  inhoud 
dezelfde  was,  en  dat  er  zelfs  op  elke  bladzgde  ongeveer  even 
veel  stond.  Als  we  nu  deze  bladen  naast  de  volledige  tekst 
leggen,  zien  we  onmiddellik  dat  het  afschrift  van  Jan  de  Swettere 
volkomen  te  vertrouwen  is;  even  konservatief  als  zgn  schrift 
bl^kt  zgn  behandeling  van  de  tekst  en  de  spelling  geweest  te 
zgn ;  alleen  verandert  hg  vrg  regelmatig .  de  oude  Brabantse 
uitgang  'lec  in  'lijc.  Ten  bewgze  daarvan  laat  ik  hier  volgen 
wat  op  de  keerzijde  van  het  vgfde  blad  staat,  met  alle  varianten 
van    Ms.    667.   Ik   koos  dit  stuk,    niet   omdat  ik  hier  meer  of 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  haodBchriften  van  Jan  van  Leeoweo's  werken  151 

minder  yarianten  optekende  dan  op  de  andere  bladen,  maar 
omdat  het  de  proloog  is  van  een  der  belangr^kste  werken. 
Waar  het  fragment  afbreekt,  geef  ik  de  rest  naar  het  jongere 
handschrift. 

fol.  CVII  verso. 
:      De  prologe. 

Nu  hier  na  volghet  een  ander  wonder) ec  boec  als  ghi  namaels  horen  selt 
op  dat  ennich  dinc  achter  mi  bleve  dies  god  ewelec  ghelooft  ende  gheeert 
worde,  ende  oec  mede  alle  sQn  heyleghen  met  hem  ende  overmids  hem. 
Ende  dat  oec  enneghen  mensche  namaels  te  vromen,  ende  te  profite  mochte  5 
ghevallen.  ya  hoe  sere  dat  minen  persoen  overmids  hatie  ende  nijt  te  scanden 
mochte  ghevallen.  Nochtan  sal  ie  u  vorwert  callen  ende  laten  mijn  scande 
al  overgaen.  hettes  mi  ere  voer  gode.  daert  metter  waerheyt  mach  bestaen. 
Want  ie  bin  der  waerheyt  meer  sculdech  dan  alre  menschen  of  oec  ennechs 
menschen  hulde  te  hondene,  daer  ie  de  waerheyt  yet  verswighen  soude.  Omme  IQ 
sterven  of  oec  omme  leven  en  salmen  der  waerheyt  niet  a%aen.  mar  wij 
selen  rechte  doerliden  metter  waerheyt  voer  de  oghen  gods.  sonder  yemene 
te  spaerne  om  gheniet-s  wille,  noch  arme  noch  rike  noch  vriende  noch 
maghe.  Wy  en  selen  enghenen  persoen  aensien.  mar  wij  selen  te  mids  doer- 
gaen.  ende  armen  lieden  lichter  bereèt  sijn  dan  den  riken.  soe  sal  de  dooght  15 
l  aen  ons  bliken.  want  darme  hebbens  meer  noet  in  vele  manieren  |  dan 
de  rike  — 

Hier  omme  sal  selc  dit  boec  gherne  sien  lesen  ende  horen,  mar  selken 
anderen  salt  vergroven  ende  verdoren,  selc  salt  haten,  selc  verwaten,  sel 
andere  salt  minnen  ende  sal  hem  sijn  bequaem.  20 

Dit  boee  sal  hebben  .X.  namen. 

Dierste   boec   sal   heten,   keer   weder   berispe   de   sonden.    ontecke   gode 
d^n  herte.  — 

Dander  sal  spreken  van  drien  manieren  van  biechten. 

Terde  vander  werkeleker  ledecheyt  die  gode  mishaghet.  —  25 

Tfierde  van  baghinen.  — 

Tfijfte  boec  van  swesteren  ende  van  bagaerden  ende  van  al  selken  volke.  — 

Tseste  boec  vander  gheesteleker  onbesceydenheyt.  — 

Tsevende  boec  sal  ons  leren  alle  heyleghe  besceydenheyt.  — 

Var,  van  Mt.  Br.  667.  l  Prologhe  sprect  ende  verclaert  hoe  dit  boec  es  ghedeylt 
in  X  boeken  ende  in  X  partijen  ende  van  tienderhande  materie  tracterende  f.  109a 
De  prologhe  2  wonderlyc  namals  S  eenich  blive  ewel(jc  5  eeneghen 
7  Noohtant  9  tcaldich  oft  oec  enichs  11  oft  oec  maer  18  spaerene 
▼riDde  14  egheen  15  licher  do[e]cht  16  daerme  19  verdorreii  saelt 
22  oniecket  24  drie  bichteo  25  werkeliker  ledicheit  meahaghet  27  (aosteren) 
veranderd  in  swesteren      28  gheesteliker 


Digitized  by  CjOOQ IC 


152  C.  G.  N.  de  Vooye 


30      Ende  dat  achtende  sal  ons  redenen  van  beghevenen  lieden  die  in  ordenen 

leven  in  volcomenre  ghehoorsamheyt.  daer  es  alle  staet  van  heylecheyden  in 

bevaen  ende  besloten  diemen  leven  mach  in  hemelrike  ochte  oec  in  eerterike.  — 

Ende  dneghende  sal  spreken   van  clusenaren  die  in  heremitagen  ligghen. 

ende    der   enecheyt   gods   leven   souden,    ende   hoe   hen   sonderlinghe   die 

35  enecheyt  gods  weder  antworde  gheven  soude.  dadense  haren  dinghen  recht, 
mar  neense  niet.   het  loept  al   wtwaert  alse  ghi   namaels  horen  selt.  Dat 
inwaert  sien  soude  dat  heeft  al  |  ^  slji^  oghen  op  sinlike  dinghe  ghekeert/  fol.  109c; 
ende  suect  meer  noet  des  lichamen  danse  doen  noetorfte  der  zielen. 

—  Tiende  boec  sal  heten  symonie  /  want  de  hoechste  regnacie  die  nu 
regneert  in  eerterike  van  boven  tot  beneden  onder  gheestelijc  volc/  dat  es 
bi  na  al  symonie/  Want  het  beghint  aen  den  paeus/  ende  es  ghewortelt 
bi  na  in  alle  de  prelaten  sijnre  voeten  /  Ende  de  paeus  es  seker  thoeft  ende 
tbeghinsel  daer  af  ende  sal  de  swaerste  rekeninghe  moeten  gheven  daer  af/ 
omme  dat  hijt  ghestaedt  heeft  /  want  hgt  boven  alle  mensche  beweren 
mochte  /  ende  sonderlinghe  daertoe  verbonden  es  /  Ende  dan  salre  talre 
achterste  na  volghen  vander  eyscheliker  toecoemst  der  gherechticheit  gods/ 
die  de  quade  verordelen  sal  met  haren  quaden  werken  sonder  alle  ontferm- 
herticheit/  ende  salse  verdelien  ter  ewegher  maledictien  vanden  boeke  des 
levens/  ende  god  sal  de  goede  en  contrarien  die  in  hem  betrouwen  met 
haren  goeden  werken  behouden  overmids  sijn  ontfermherticheit  indateweghe 
leven  tot  sijnre  glorien/  Nu  kyest  ende  deylt  voert  welc  ghi  wilt/  want 
tot  eneghen  van  tween  moeten  wij  ommer  comen  het  tsij  ter  ewegher  bliscap 
oft  ter  ewegher  pinen  der  hellen.  — 

Nu  willic  ons  voert  ondersceet  gheven  van  |  desen  X  partien  na  eenre  ^ 
grover  wijs  /  deen  na  dander  alsoet  behoort  want  tfolc  es  bi  na  al  grof  doef 
end&blint/  daer  omme  moet  men  ons  rudelijc  leeren  met  groven  ghelikenissen 
wat  ons  heylicheit  belet/  ende  wat  ons  daer  toe  dryft  ende  hulpt/  Hier 
behoeven  wij  verclaernissen  der  menschen  toe/  Omme  die  sake  dat  wij  soe 
onverlicht  sijn  van  boven/  soe  moeten  wij  woerde  ende  leringhe  hebben 
van  beneden  /  hoe  dat  wij  de  helle  selen  vlien  /  ende  dat  eweghe  leven 
scouwen  ende  sien/  Ende  dit  mach  eiken  mensche  cort  ghescien  ende  be- 
horen/ die  de  quade  werelt  der  sonden  wilt  laten  ende  verdoren  als  ghi 
vorwert  meer  selt  horen/ 

Het  handschrift  waarvan  de  bladen  het  trearig  overschot 
z^n,  is  bligkens  het  schrift  niet  lang  na  1400  vervaardigd.  De 
taal   is  zuiver   Brabants.   Daarom  ligt  de  veronderstelling  voor 

30  achste  83  dnegheaste  beremitagien  34  enicheit  86)  enicheit  rechte 
36  wtwert        namels        37  ioweert 


1)  Het  overige  deel  vaa  de  tekst  is  afgedrukt  naar  Ma.  667. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


De  handBchriften  yan  Jan  van  Leeuwen's  werken  153 

de  hand  dat  we  hier  fragmenten  voor  ons  hebhen  van  het 
oorspronkelike  handschrift  uit  het  klooster  Groenendaal,  dat  in 
de  17^®  eeuw  daar  noch  aanwezig  was.  We  vinden  het  ver- 
meld in  de  Igst  die  Andreas  Yalerius  in  1640  opmaakte  ten 
behoeve  van  Sanderas  ^).  Waarschgnlik  werd  dit  kostbare  hand- 
schrift ter  nagedachtenis  aan  >die  goede  coc*'  vervaardigd,  en 
versierd  door  een  van  de  kloosterbroeders,  die  persoonlik  hem 
en  zgn  omgeving  gekend  had.  Het  zou  niet  onmogelik  zgn  dat 
Jan  de  Swettere  dit  zelfde  handschrift  als  origineel  gebruikt 
heeft;  het  ligt  immers  voor  de  hand  dat  hg  bg  het  zoeken 
naar  een  betrouwbare  tekst,  zich  gewend  heeft  tot  het  klooster 
waar  Jan  van  Leeuwen  geleefd  had.  Als  dit  niet  zo  is,  dan 
moet  in  elk  geval  zgn  origineel  zeer  na  aan  dit  handschrift 
verwant  zgn. 

Zonder  twijfel  is  dit  handschrift  opzettelik  vernietigd;  bg  de 
scherpe  uitlatingen  die  de  kok  zich  veroorlooft  tegenover  de 
kerk  en  de  geestelikheid,  is  dat  niet  te  yerwonderen.  Dit  geval 
staat  trouwens  niet  alleen.  Een  perkamenten  handschrift  van  de 
Bibliothèque  de  TArsenal  te  Pargs,  door  De  Yreese  beschreven 
als  Ruusbroec-hs.  c,  bevatte,  volgens  een  inhoudsopgave  op  het 
schutblad,  in  de  IS^e  eeuw  noch  »een  deel  van  broeder  Jan  des 
koes  boeke'*.  Dit  gedeelte  is  dus  waarschgnlik  uit  de  kodex  ver- 
wgderd  om  het  te  vernietigen  ').  Deze  feiten  verklaren  ons,  hoe 
het  komt  dat  er  van  het  grote  aantal  handschriften  met  Jan 
van  Leeuwen*s  werken,  zo  weinig  bewaard  is,  terwgl  de  Ruus- 
broec-handschriften  bg  dozgnen  te  tellen  zgn.  Als  een  gelukkig 
toeval  het  16<^<^-eeuwse  afschrift  van  Jan  de  Swettere  niet  gespaard 
had,  zou  het  werk  van  de  kok  grotendeels  verloren  zgn,  en  het 
lot  gedeeld  hebben  van  de  vele  verdachte  of  ketterse  geschriften 
in  de  14^^^  eeuw,  die  door  beulshanden  verbrand  werden,  of  later 
door  inquisiteurs  en  censoren  onscbadelik  gemaakt  zgn. 


1)  Zie  De  Yreese,  Bijdrage»  blz.  38.  De  daar  gemaakte  veronderstelUiig  dat  deze 
kodex  identies  zon  zgn  met  Ma.  667  of  888  is  ongegrond,  omdat  deze  hss.  uit  het 
klooster  Bethleem  afkomstig  zijn. 

2)  Zie  De  Yreese,  J)e  BoMthchr.  van  B*t  werken  I,  blz.  271—272. 


Digitized  by.CjOOQlC 


154  C.  G.  N.  de  Vooye 


Jan  de  Swettere  is  dus  niet  de  verzamelaar  yan  deze  werken. 
Heeft  hg  de  proloog  ook  in  zijn  origineel  gevonden?  Deze 
vraag  is  van  belang,  omdat  in  die  proloog  van  aangebrachte 
wgzigingen  gesproken  wordt.  Oppervlakkig  beschouwd,  schynen 
de  aanwgzingen  omtrent  de  index  van  het  handschrift  er  voor 
te  pleiten,  maar  dit  wordt  juist  een  argument  voor  het  tegen-; 
deel,  als  we  ons  herinneren  dat  die  index  door  een  jongere 
hand  toegevoegd  is.  Ook  de  proloog  is  dus  letterlik  afgeschreven. 

De  vraag  hoe  de  overgeleverde  tekst  zich  verhoudt  tot  het 
eigenlike  werk  van  Jan  van  Leeuwen,  is  daarmee  niet  opgelost, 
maar  slechts  verplaatst.  Wat  kan  de  onbekende,  die  met  piëteit 
al  wat  de  kok  geschreven  nagelaten  had  verzamelde,  in  die 
teksten  veranderd  hebben,  en  met  welk  doel?  Een  stellig  ant- 
woord is  niet  mogelik,  zolang  er  niet  14d«-eeuwse  handschriften 
voor  den  dag  komen  die  óf  autografen  zgn,  óf  een  beslist  oudere 
redactie  vertonen  dan  in  de  verzamelde  werken.  Op  grond  van 
de  proloog  kunnen  we  wel  enige  gissingen  maken.  De  mede- 
deling dat  er  >ondertyden  wat  toe  oft  afghedaen  oft  verwandelt 
es  na  eyschinghe  der  materiën"  kan  betrekking  hebben  op  de 
kompositie  van  bet  werk,  de  indeling  in  hoofdstukken,  de  bg- 
gevoegde  tietels  en  opschriften,  en  wellicht  hier  of  daar  een 
verduidelikende  opmerking  of  uitweiding.  Maar  de  toevoeging : 
>Ende  oec  soe  heeft  hi  hem  in  allen  dinghen  ghelaten  onder 
de  ghemeynscap  der  heylegher  kerken"  wekt  het  vermoeden, 
dat  er  ook  wgzigingen  zgn  aangebracht  op  plaatsen  die  volgens 
de  verzamelaar  aanleiding  konden  geven  om  de  kok  van  ketterg 
te  verdenken.  Inderdaad  weten  we  uit  zgn  werk  zelf,  dat  hg 
tgdens  zgn  leven  op  sommige  punten  aangevallen  is.  In  Gap. 
XXX  van  het  traktaat  Van  vijf  manieren  broederliker  minnen 
spreekt  hij  «Van  vier  pointen  daer  hi  af  begrepen  was  ende 
sgn  onscout  daer  of",  terwgl  hij  in  het  voorafgaande  hoofdstuk 
» verghiffenisse  bidt,  eest  dat  hi  yét  messebreven  heeft  in  sgn 
leeringhen".  Hg  herroept  al  wat  met  de  kerkleer  in  strgd  mocht 
zgn,  maar  geeft  ondertussen  te  kennen  dat  de  onverlichte  mensen, 
die   al   zgn    woorden   naar   de   letter   opvatten,  geen  recht  van 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  handBchriften  van  Jan  van  Leeawen^s  werken  155 

meespreken  hebben.  Het  is  niet  onwaarschgnlik  dat  de  ver- 
anderingen in  het  >boec  vanden  invallen",  dat  nitdrakkelik 
genoemd  wordt,  en  dus  waarsch^nlik  het  meest  > verbeterd"  is, 
met  de  bedoeling  aangebracht  zgn  om  alle  verdenking  van  ketterg 
te  weren;  daarmee  meende  de  verzamelaar  in  de  geest  van  de 
schrgver  te  handelen.  De  vrees  dat  de  tekst  misverstaan  zon 
kunnen  worden,  blgkt  op  een  andere  wgze  op  fol.  125<'  van 
Ms.  667.  Daar  komt  de  uitdrukking  >sgns  selfs  ledich  sgn" 
voor,  en  waarschuwend  zet  de  verzamelaar  er  in  margine  naast: 
>cave  verbum  sed  non  sensum". 

Of  er  ook  gedeelten  uitgelaten  of  verzacht  zgn  waar  de  kok 
tegen  de  gebreken  van  de  kerk  te  velde  trekt,  tegen  de  heb- 
zucht van  de  kerkelike  heersers  en  de  wanverhoudingen  in  de 
kloosters,  is  tw^felachtig,  omdat  er  bladzgden  in  voorkomen 
die  dit  alles  zo  scherp  zeggen  als  maar  mogelik  is.  Bovendien 
zou  hieromtrent  moeielik  zekerheid  te  kragen  zgn.  Alleen  is 
mg  opgevallen  dat  in  de  boven  afgedrukte  proloog  van  het 
traktaat  De  artictdü,  gez^d  wordt  dat  de  paus  de  hoofdschuld 
draagt  van  de  simonie,  terwgl  in  het  capittel  waar  dit  punt 
uitgewerkt  moest  worden,  plotseling  overgegaan  wordt  op  de 
mendicanten. 

Ook  >de  maniere  van  sinen  sprekene  es  ondertiden  wat  mede 
verwandelt'*  heet  het  verder.  Dit  zal  wel  betrekking  hebben  op 
wgzigingen  in  de  voi^m,  zinswending  en  woordenkeus,  waarvan 
in  het  handschrift  enkele  sporen  te  vinden  zgn.  De  verzamelaar 
heeft  er  namelik  op  verschillende  plaatsen  niet  op  gelet  dat  hy 
rgmproza  voor  zich  had,  en  dan  heeft  hg  het  soms  verminkt 
met  de  bedoeling  om  de  tekst  wat  te  >  beschaven".  Wanneer 
we  evenwel  in  *t  oog  houden  dat  hij  een  grote  eerbied  had 
voor  de  heiligheid  van  de  kok,  en  voor  de  taal  die  Qod  hem 
inspireerde,  dan  mogen  we  wel  aannemen  dat  de  wgzigingen 
betrekkelik  onbeduidend  en  gering  in  aantal  geweest  zullen 
zgn,  en  in  elk  geval  niet  zó  ingrgpend,  dat  ze  ons  al  te  wan- 
trouwend zouden  maken  tegenover  de  overgeleverde  tekst. 

Ten   slotte   noch   iets  over  de  chronologie.  Allereerst  moeten 


Digitized  by  CjOOQ IC 


156  C.  G.  N.  de  Vooy§ 


we  opmerken  dat  de  proloog  alleen  spreekt  van  acht  boeken 
met  de  Rolie,  dus  over  de  inhoud  yan  Ms.  667;  het  twede 
deel  in  Ms.  888  heeft  geen  proloog  die  licht  geeft,  en  het 
blgft  dus  onzeker  of  deze  werken  door  dezelfde  hand  bgeen- 
gebracht  zgn;  de  gelgksoortige  behandeling  van  de  teksten 
maakt  dit  echter  wel  waarschgnlik.  Het  is  moeielik  aan  te 
nemen  dat  het  eerste  deel  tgdens  het  leven  van  de  kok  bgeen- 
gebracht  is;  voor  het  twede  deel  staat  dit  vast  b.v.  door  de 
aantekening  achter  het  onvoltooide  boek:  >wi  en  hebbens  niet 
meer  int  ghescrifte  vonden".  Het  verzamelhandschrift  is  dus 
geschreven  na  1377.  Daarentegen  moet  het  al  bestaan  hebben 
toen  Pomerius  zgn  kroniek  schreef,  d.  i.  volgens  het  betoog 
van  de  uitgevers  in  de  Analecta  BoUandiana  (IV,  blz.  260) 
tussen  de  jaren  1414  en  1421.  Immers  Pomerius  noemt  de 
werken  juist  in  dezelfde  volgorde.  Hg  zou  alleen  dan  zelfstandig 
tot  dezelfde  volgorde  hebben  kunnen  komen,  wanneer  deze  ge- 
heel chronologies  was,  en  het  is  gemakkelik  aan  te  tonen  dat 
dit  niet  het  geval  is.  Voor  de  datering  van  Jan  van  Leeuwen's 
werken  hebben  we  nl.  meer  gegevens  in  die  werken  zelf  dan 
bg  Ruusbroec.  Wg  zagen  al  dat  het  traktaat  Van  vijfterhande 
broederscap  (bg  Pomerius  N^.  9),  zoals  het  in  Ms.  667  genoemd 
wordt,  in  het  jaar  1355  geschreven  is.  Het  traktaat  Van  den 
seven  teekenen  der  sannen  (bg  Pomerius  N^.  12)  is  blgkens  een 
plaats  in  Gap.  XXIV  in  1356  geschreven.  Daarentegen  is  het 
traktaat  Van  den  tien  gheboden  dat  Pomerius  als  N^.  1  noemt, 
van  het  jaar  1358. 

In  het  eerstgenoemde  traktaat  van  1355  wordt  op  fol.  252^ 
gesproken  van  9een  boexken  teghen  eenen  predicaer  die  meester 
eckaert  hiet",  dat  dus  vóór  1355  geschreven  moet  zgn,  terwgl 
Pomerius  het  eerst  onder  N^.  19  noemt.  Hieruit  blgkt  dus  dat 
NO.  9,  12  en  19  vóór  W\  1,  en  N».  19  vóór  N^  9  geschreven 
moet  zgn,  zodat  er  van  een  chronologiese  volgorde  geen  sprake 
is.  Een  opzettelik  onderzoek  zal  waarschgnlik  noch  meer  ge- 
gevens aan  het  licht  brengen  voor  de  datering  van  de  ver- 
schillende werken. 


Digitized  by  CjOOQIC 


De  handschriften  van  Jan  yan  Leeawen's  werken  157 

Bg  benadering  kunnen  we  dus  aannemen  dat  de  werkzaam- 
heid yan  Jan  yan  Leeuwen  als  schrgyer  ongeyeer  tussen  de 
jaren  1350  en  1375  yalt,  terwgl  zgn  werken  waarschgnlik 
omstreeks  1400  in  twee  banden  yerzameld  zgn. 

In  hoeyerre  een  yoUedige  uii^aye  recht  yan  bestaan  zou 
hebben,  yalt  noch  te  onderzoeken.  Ongetwgfeld  yerdient  het 
werk  yan  de  kok  in  yeel  opzichten  onze  belangstelling.  Het  is 
dus  gewenst  dat  ten  minste  door  de  uitgaye  yan  zgn  belang- 
rgkste  werken,  deze  merkwaardige  persoonlikheid  binnen  het 
bereik  wordt  gebracht  yan  allen  die  zich  yoor  de  geschiedenis 
yan  de  Middeleeuwse  beschaying  en  litteratuur  interesseren. 

Desember  1902.  c.  o.  n.  db  yoOYs. 


S  WEREN  OP  SINEN  TANT. ') 

Bekend  is  het  aanraken  yan  het  eene  of  andere  lichaamsdeel 
bg  het  uitspreken  yan  eene  eedsformule;  men  zwoer  bg  den 
baard,  gelijk  nog  in  het  Oosten,  bg  de  oogen,  bg  de  borst  (nog 
zeggen  wg  iets  met  de  hand  op  het  hart),  bg  de  lokken.  Zie 
daaroyer  meer  bg  Grimm  R,A.  897  ylg.  en  Noordewier  RO. 
427.  Op  eene  zeer  ongewone  wgze  yan  zweren,  nl.  bij  de  tanden 
of  ook  met  aanraking  yan  een  bepaalden  tand,  heeft  Moltzer 
de  aandacht  geyestigd  in  eene  aanteekening  op  Gloriant  863. 
Hg  kon  toen  geene  andere  plaatsen  bgbrengen :  ik  zal  daarom 
dit  merkwaardige  gebruik,  dat  ik  ook  elders  heb  aangetroffen, 
door  eenige  yoorbeelden  toelichten,  en  dit  des  te  eer  omdat 
het  mg  aanleiding  geeft  eene  bedoryene,  tot  heden  onyerklaarde, 
plaats  in  de  i^anrfn}'»-fragmenten  te  yerbeteren. 

Terwgl  de  eed  met  aanraking  yan  den  baard  bg  Christenen 
en   Arabieren   wordt   aangetroffen,   yindt   men  den  eed  bg  den 


1)  Ik  herinner  my  den  TersTegel:  *Bi  den  tanden,  het  wert  gewroken**,  maar  kan 
hem  niet  terugvinden. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


158  J*  Verdam 

tand  alleen  bg  de  middeleenwsche  heidenen.  In  den  Gloriant  is 
het  de  yader  van  Florent^n,  des  Rodelioens  dochter  van  Abelant, 
die  » bi  mahoen ....  heeft  ghesworen  op  sinen  tant  dat  hi  sal 
hanghen  den  hoghen  wigant  ende  (sine  dochter)  leyeren  sal  ten 
Tiere".  En  dat  een  dergelgke  eed  Toor  dien  bg  den  baard  in 
heiligheid  en  bindende  kracht  niet  onderdeed,  blgkt  uit  de  toe- 
voeging, die  wg,  op  verschillende  wgzen  afgewisseld,  ook  op  andere 
plaatsen  zullen  aantreffen,  »dat  heeft  hi  gheswoeren  also  diere, 
dat  mens  hem  wel  gheloeven  mach".  In  het  Volhbodc  van 
Huge  van  Bordeeus  zegt  de  Sarraceensche  koning  Oydon,  >doe 
hi  van  God  hoorde  spreken . . . . :  Bi  mineu  Tervogant,  ghi 
kersten,  ie  wil  hier  ooc  eten,  ende  hi  swoer  bi  Mamet  ende  op 
Hnen  tant:  ghy  kersten,  ghi  en  snit  nemmermeer  comen  wt 
mgn  lant*'. 

Men  zal  zich  wellicht  verwonderen  over  het  gebruik  van  op 
in  plaats  van  het  te  verwachten  6t,  en  misschien  dit  gebruik 
willen  verklaren  uit  de  analogie  der  bekende  uitdrukkingen  »iet 
nemen  op  sinen  eet,  op  sine  kerstgnhede,  op  sine  trouwe"  en 
dgl.  (waarover  men  zie  Mnl,  Wdh.  op  nemen,  13),  en  wgzen 
op  Lorr.  II,  1181 :  »dat  willic  hem  na  sgn  begeren  opdietonge 
van  Mamette  sweren  ende  op  die  cnien  van  Apoline",  en  indien 
er  geene  andere  verklaringswgze  was,  dan  zou  men  hiermede 
kunnen  volstaan,  maar  in  dezen  zou  toch  niet  het  juiste  ge- 
troffen zgn.  Want  uit  andere  plaatsen  blgkt  dat  op  behoort  bg 
een  uitgelaten  doppen^  en  dat  de  uitdr.  » sweren  op  sinen  tant" 
staat  voor  » sweren,  doppende  op  sinen  tant".  Bewgzen  vindt 
men  Karlm»  47  (A,  83),  14:  >der  konynck  kloppde  up  synen 
zant:  dat  was  syner  hoesten  truwen  pant"  {vgl.  ald.  35:  »als 
der  heyden  konynck  do  so  sere  by  syme  gode  het  gesworen"), 
Ep.  fragm.  172,  104:  »doe  dopten  si  {de  Sarracenen)  an  haren 
tant,  dat  was  vaster  dan  gesworen" ')  en  in  eene  bedorvene  plaats 
der  door  Franck  uitgegeven  Flandrijs-fragmenten  I,  306.  Wg 
lezen  daar  (vs.  301  vlgg.): 


1)  Vgl.  de  Mint.  van  Kalff  t.  a.  p ,  waaraan  ik  de  kennis  der  plaats  ait  Kar  lm.  dank. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Sweren  op  sinen  tant  159 


Justiniaen  sprac:  kerstyn  wijs, 
Mochdi  doen  dattic  u  seide, 
Ie  sal  ont&ngen  kerstenheide 
Ende  al  dat  mi  tbebestaet. 
Doer  sekerheit  van  deser  daet 
Salie  mi  op  minen  pant, 
Dats  een  die  meeste  pant  i) 
Diemen  in  heidij  nesse  zwaert. 

Het  is  door  de  yergel^king  der  andere  plaatsen  duidel^k,  dat 
is  Ys.  306,  waar  het  ww.  ontbreekt  en  het  rgm  in  de  war  is, 
moet  gelezen  worden 

Salie  mi  cloppm  op  minen  tant, 

waarop  dan  de  boven  reeds  besproken  mededeeling  volgt  aan- 
gaande de  heiligheid  van  den  met  dit  zinnebeeld  afgelegden 
eed.  Franck  zal  zeker  geen  moeite  hebben  deze  eenvoudige 
door  voorbeelden  gesteunde  verbetering  te  verkiezen  boven  de 
onwaarschgnlgke  gissingen,  hem  aan  de  hand  gedaan  door  De 
Vries  en  door  hem  in  zgne  aanteekeningen,  bl.  138,  medegedeeld. 
Ik  wenschte  wel  dat  ik  het  hier  beschreven  oostersche  gebruik 
kon  toelichten  en  bevestigen  door  bewgzen,  aan  de  werkelgkheid 
ontleend,  en  dat  ik  het  symbool  kon  verklaren;  zelfs  zou  ik  er 
niet  tegen  hebben  te  kunnen  aantoonen  tegen  welken  tand  bg  een 
dergelgken  eed  werd  geklopt,  maar  tot  geen  van  deze  dingen 
ben  ik  in  staat.  Ook  is  bg  de  Arabieren  geen  eed  onder 
aanraking  der  tanden  of  van  een  bepaalden  tand  bekend.  Met 
de  b^  onze  schrigvers  vermelde  Sarracenen  zullen  dus  wel  niet 
Arabieren  of  Moslims  bedoeld  zign,  maar  een  ander  oostersch 
volk,  al  weten  wg  niet  welk.  Immers  het  is  niet  aan  te  nemen 
dat  de  nederl.  of  fransche  schryvers  (indien,  hetgeen  waarschijnlgk 
is,  de  eersten  het  daaraan  hebben  ontleend)  een  dergelgk  gebruik 
zelf  zouden  hebben  -verzonnen. 

J.    VERDAM. 

1)  Faut  heeft  hier  de  ongewone  beteekeniB  eed,  welke  zich  ontwikkeld  heeft  uit 
die  van  gekerheid,  aan  iemand  gegeven ;  dexe  laatate  is  geleideiyk  uit  de  oonpronkel\jke 
opTstting  voortgevloeid. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


160  Bladvulling 


BLADVULLING, 

In  de  bekende  woorden  van  Gats  >Het  is  een  deftigh  werck... 
Godtsaligh  en  met  een  oock  r^ck  te  mogen  wesen"  (zie  daar- 
over mgn  opstel  in  Tijdachr.  XIX,  230)  zou  voor  het  tegen- 
woordig gevoel  de  bedoeling  juister  z^n  uitgedrukt  indien  er 
stond:  >r^k  en  meteen  godzalig*'.  Prof.  Verdam  b^eft  er  mg 
op  opmerkzaam  gemaakt,  dat  vroeger  in  eene  zoodanige  » omge- 
keerde", en  nu  >  verkeerd"  geachte,  volgorde  niets  vreemds  of 
verwarrends  gelegen  was,  en  wees  m§  op  een  voorbeeld  als 
Bind.  1045:  >(Die  doot)  wisselt  di  den  rouwe  om  sanc"(verg. 
ook  RincL  405  en  1037);  men  stelt  hier  gelgk  elders  op  den 
voorgrond  wat  men  als  het  voornaamste  beschouwt:  dus  is  er 
van  gebrek  aan  logica  geen  sprake.  Doch  een  zeer  treffend 
voorbeeld,  dat  tevens  bg  de  plaats  uit  Gats  bijzonder  goed  past, 
is  door  hem  aangetroffen  in  den  Spiegel  der  Sonden,  v.  2917 
vlg.;  ik  neem  de  gelegenheid  waar  om  er  hier  de  aandacht  op 
te  vestigen.  De  plaats  luidt: 

Ecclesiasticua  dus  een  woort  sede  — 

Ie  wane,  die  vracke  troest  hem  dar  mede  — 

//Vroetscap"  secht  hi  //nutte  si. 

Als  men  rijcheit  beft  dar  bi". 

In  den  Prozatekst  (2^^  DL,  kol.  81)  is  de  opvolging  ook  zoo, 
ofschoon  men,  gelgk  V.  daarbg  in  de  noot  opmerkt,  *vroet8cap 
(verwacht)  op  de  plaats  van  rijcheitj  en  omgekeerd".  —  Wellicht 
geeft  deze  mededeeliug  aanleiding  tot  aanwgzing  van  meer  der- 
geligke  gevallen,  ook  bg  lateren. 

A.    BKETS. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


HET  ANTWERPSCHE  LIEDERBOEK  VAN  1544  MET  DE 

UITGAAF  VAN  HOFFMANN  VON  FALLERSLEBEN 

VERGELEKEN, 

Nu  in  den  jongsten  tgd  gebleken  is,  welk  een  verzuim  Hoff- 
man  von  Fallersleben  b^  zgne  uitgave  der  geestel^ke  liederen 
pleegde,  door  elke  mededeeling  omtrent  de  b^gevoegde  melodieën 
achterwege  te  laten  ^),  kon  men  eenigszins  ongerust  worden  over 
de  volstrekte  betrouwbaarheid  z^ner  uitgaven.  Deze  overweging 
heeft  mij  ertoe  gedreven,  zgn  uitgaaf  van  het  Antwerpsche 
Liederboek  met  het  oorspronkel^ke,  dat  op  de  Hertogel^ke 
Bibliotheek  te  Wolfenbüttel  (nr.  236.  5.  Poet.  Quer.  8^o)  berust, 
te  vergel^'ken. 

Het  formaat  van  het  boekje  is  octavo-oblong,  b^na  10  cM. 
hoog,  13^  cM.  breed  en  2  cM.  dik;  denkt  men  zich  het  titel- 
blad, waarvan  Hoffman  von  Fallersleben  in  z^n  uitgave  de  re- 
productie gaf,  in  oblong  geplaatst,  zooals  in  liederboeken  van  dit 
formaat  gewoonl^k  voorkomt,  en  neemt  men  in  aanmerking, 
dat  rondom  het  bedrukte  zich  nog  ±  1  cM.  wit  papier  bevindt, 
dan  heeft  men  het  formaat  van  het  boekje.  Het  is  gebonden  in 
slap-perkamenten  band  en  genaaid  op  drie  bruinleeren  riemen, 
die  aan  weerskanten  door  den  rug  geregen  z^n.  Op  het  voor- 
plat is  met  inkt  geschreven  n^.  21,  men  hield  dit  te  Wolfen- 
büttel voor  het  nummer,  waaronder  het  boek  in  een  vorige 
verzameling  gecatalogiseerd  was.  Omtrent  de  herkomst  vernam 
ik  alleen,  dat  het  na  den  dood  van  Hertog  August  den  Jongeren, 
den  in  1666  overleden  stichter  der  Bibliotheek,  daar  gekomen 
was,  doch  wanneer  en  onder  welke  omstandigheden  kon  ik  niet 
te  weten  komen.   In  elk  geval  sch^nt  Hertog  Lodew^k  Ernst 


1)  Zie :  Wilhelm  Baamker,  Niederlandiache  geistliche  Lieder  nebst  ihren  Sangweisen 
aas  Handschriften  des  XV.  Jahrhonderta,  in  het  Vierte^'ahrachrift  für  Musikwissen- 
schaft  1888,  blz.  163  vlgg. 

11 


Digitized  by  CjOOQ IC 


162  0.  C.  van  de  Gr  aft,  Het  Antwerpsche 

yan  Bronsw^k-Wolfenbüttel,  die  in  Nederland  in  de  tweede  helft 
der  achttiende  eeuw  zulk  een  belangrgke  rol  speelde,  niet  de  over- 
brenger geweest  te  zgn:  in  den  catalogus  zgner  boekerg,  die 
in  haar  geheel  aan  de  Hertogel^ke  Bibliotheek  kwam,  komt 
ons  liederboek  niet  voor. 

Eveneens  van  ouden  datum  moeten  de  aan  de  binnenzgde 
van  het  voorplat  geschreven  woorden  i^LitU  AngL  /."  z^n, 
terwgl  daarentegen  die  aan  de  binnenzgde  van  het  achterplat 
»Antw.  1544:"  van  den  vorigen  Wolfenbüttelschen  Bibliothe- 
caris afkomstig  zgn.  Op  het  perkamenten  voorplat  volgen  eerst 
twee  schutbladen  en  daarop  de  128  folio's,  die  het  bundeltje 
telt.  De  eerste  twee  folio's  der  16  vellen  zgn  voorzien  van 
signaturen  90 — ^,  het  tweede  met  bgvoeging  van  ij;  de  ver- 
dere zes  folio's  zijn  ongemerkt.  De  hoeken  der  bladen  zgn  af- 
gerond. De  tekst  is  afwisselend  in  twee  en  drie  kolommen  ge- 
drukt; zoo  vormt  het  bg  Hoffmanu  von  Fallersleben  op  blz.  1 
voorkomende  voorbericht  juist  de  eerste  der  drie  kolommen  op 
fol.  !▼  (de  achterzgde  van  het  titelblad)  van  het  liederboek. 

Voor  den  titel  van  elk  lied  staat  het  teeken  C  de  indeeling 
in  strofen  wordt  aangeduid  door  't  inspringen  van  den  eersten 
regel  van  iedere  sttofe.  De  bijna  op  iedere  bladzgde  voorko- 
mende onderstreepingen  en  de  letters  NB,  beide  met  rooden 
inkt,  zgn  er,  naar  men  mg  mededeelde,  te  Wolfenbüttel  bg- 
gevoegd. 

Door  vergelgking  van  dit  liederboek  met  de  uitgave,  die  Hoff- 
mann  von  Fallersleben  er  in  1854  in  het  elfde  deel  van  zgn 
Horae  Belgicae  van  gaf,  heb  ik  den  indruk  gekregen,  dat  deze 
hierbij  zeer  nauwgezet  is  te  werk  gegaan.  Steeds  is  het  onder- 
scheid van  u  en  v,  van  y  en  g  behouden,  zelfs  wanneer  boven 
een  i  de  punt  ontbreekt,  laat  H.  v.  F.  die  eveneens  weg;  ook 
de  interpunctie  is  stipt  gevolgd.  De  enkele  onnauwkeurigheden, 
die  ik  heb  kunnen  opsporen,  —  schaarsch,  wanneer  men  den 
omvang  van  dezen  liederbundel  in  aanmerking  neemt,  —  zullen 
de  groote  zorg,  aan  de  uitgave  besteed,  nog  te  meer  doen  uit- 
komen. Zg  zgn: 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Liederboek  van  1544  (ens.).  168 


Uitgaaf  H.  y.  F.  Liederboek. 

fol. 

VIII,  2,7 — 9.  Adieu  schoon  lief  mijn  6'.  Adieu  schoon  lief  mijn  rode  mont. 

rode  mont.  (tweemaal)  {driemaal) 

XII,  10,4.  Mit   sinen   gecrolden  13\  Met  finen  gecrolden  hayr 
hayr 

XXX Vm,  4,  8.  Riese  ick  ditiaer  noch  21\  Kiese  ick  dit  iaer  noch  twee  voor 

twee  voor  eyn  eyn 

LX XVII,  6, 1.  Mer   dat   ghi  by  mi  45'.  Mêr  dat  ghi  by  slapen  sout 

slapen 
LX XIX,  3, 1 .  Dat   meysken   schoot  46'.  Dat  meysken  schoot  aen  een  hem- 
aen  een  hemdeken.  deken,  wit 
GY,  4,  8.  Tsi     liefde    daermen  59*.  Tfi  liefde  daermen  vruecht  moet 
yruecht  moet  deruen  deruen 
GVI,  1, 11 — 13.  Opdatwionaverblijen,  GO'.  Op  dat  wi  ons  verblijen,  en  laten 
en  laten  al  fantasien.  alle  fantasien. 
CXI,  1,3 — 5.  daer  en  is  geen  meester  62'.  daer  en  is  geen  meester  toe  ge- 
toe  gelooft  looft 
dan   een  daer  ie  om  die  ick  dat  derf  oorconden. 

hebbe  gesonden  dan  een  daer  ie  om   heboe  ge- 

sonden 

OLXXII,  9,3.  Hi  voerdese  voor  dat  90'.  Hi  votordese  door  dat  groene  wout 
groene  wout 


Bovendien  zgn  niet  in  de  fouienl^st  (Hor.  Belg.  XI,  blz.  VI) 
opgenomen  de  volgende  wgzigingen: 

LXXVIII,  6,  5.  rebel  45'  redel 

LXXXVII,  11,  1.  thuyswaert         50v  thoyswaret 

CXL,  5,  1.  ioncfron  77'  ionfrou 

Yerkeerdel^k  is  in  de  foutenlgst  opgenomen: 
.  CLXXY,  7,  1.  hake,  de  tekst  heeft  hier  hakê; 
CCII,  2,  8.  sbot,  de  tekst  heeft  sloot; 
terwgl  ik   er  nog   even   op  wigzen  wil,  dat  H.  v.  P.  in  CLII, 
5,   7   en   6,    1    te   onrechte   den   vorm   rincschen   verving  door 
rijnachen. 

Nog  op  eene  zaak  bl^ft  m^  over  de  aandacht  te  vestigen. 
H.  V.  F.  heeft  in  zgn  voorrede  (blz.  VI)  gezegd:  T^Gedndert 
habe  ich    nur   die  Versabtheüung.    wo  aie  schlecht  oder  gar  nicht 


Digitized  by  CjOOQ IC 


164 


C.  C.  fan  de  Graft,  Het  AotwerpBche 


beobachtet  wird,  toie  letzteres  beaondera  dann  der  Fall  üty  wenn 
drei  Spalten  auf  einer  Sette  atehen,  toas  öfter  vorkommt.'^  Inder- 
daad heeft  H.  y.  F.,  vooral  omdat  in  het  liederboek  dikwgls  de 
versregels  achter  elkaar  zgn  afgedrakt,  vaak  de  versindeeling 
moeten  herstellen,  doch  in  sommige  gevallen  scheen  het  mg 
toe,  dat  z^ne  oplossing  niet  de  meest  voor  de  hand  liggende 
was.  Ik  laat  de  plaatsen,  die  dit  vermoeden  bg  mg  deden  op- 
komen, hier  volgen,  terwgl  ik  de  beslissing  aan  meer  bevoeg- 
den overlaat. 


Liederboek,  fol.  6^  (Uitgaaf  H.  v.  F.  n^.  X). 

^  Een  nyeu  liedekon.  '] 


Arghe  winter  ghy  zyt 
cout.  Yergangen   is    ons 
tgroene  wout.  Yergangen  zyn 
ons  die  louerkens  aender  heiden 

Dielouerkens  die  aen- 
der hejden  staen 
daer  op  siugt  die  nachtegale 
Van  minnen  singhet  ons 
Die  fiere  nachtegale 

Tsauonts  als  ick  slapen  gae 
Vinde  ie  myn  bed  alleine  staen 
daer  op  so  rust 
die  fiere  nachtegale 

Tsmorgens  als  ick  op  stae. 
Ende  ick  mi  wel  gheciert  hae 


So  coemt  mijn  lief 

Ende  biedt  mi  goeden  morghen 

Goede  morghen  so  wil  ick 
wel  voorwaer 

Ie  seg  vron  maecht  bint  op 
y  hayr  Met  roode  gout 
Ende  met  groene  side 

Si  ginc  voor  ie  volchde  na 
si  brochte  my  daer  een  schaec 
bert  na  In  elcke  hant 
Twee  dobbelsteenen 

Si  ley  tsaecbert  op  tvelt 
dye  dobbelen  wil  die  brengt 
geit  Anders  mach  hi 
Tsoheyme  wel  blijven 


Liederboek,  fol.   46'  (uitgaaf  H.  v.  F.  n^  LXXIX)^). 

De  eerste  drie  strofen  zgn  juist  zoo  afgedrukt,  als  zg  in  het 
liederboek  staan,  ik  begin  dus  bg  de  vierde  strofe. 


1)  Dit  lied  komt  ook  voor  in  het  op  de  stedelijke  Bibliotheek  te  Dantzig  berus- 
tende Aemstelredams,  Amoreus  Lietboeck  van  1689,  cf.  Tijdschr.  v.  Ned.  Taal-  en 
Letterk.  X,  biz.   177,  in  afschrift  b|j  den  Heer  D.  F.  Scheurleer  te  's-Oravenhage. 

2)  Zie  voor  de  herstelling  van  dit  lied  Fl.  van  Dayse,  Oade  Ned.  Liederen,  I, 
blz.  18é. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Liederboek  van  1544  (enz.).  165 

Mer  snachts  ontrent  der  middernacht 
Doen  gaf  die  bedsponde  eenen  crack 
Ende  si  weende  seere. 
Si  weende  also  seere,  haer  docht  dat  si  bedroghen  was 

En  weent  niet  mijn  soete  lief 
lek  sal  y  schrijnen  eenen  brief. 
En  trouwen  dy 
Tot  eenen  wijue,  ghi  sulter  certeyn  die  liefiste  zijn. 

Ghi  ghelooft  mi  veel,  ghi  hout  mi  cleyn 
Ghi  en  biedt  mi  daer  toe  groot  noch  cleyn 
Ende  ick  draghe  een  kint 
Een  kindekin  also  deyne,  ik  en  weet  certeyn  den  vader  niet 

Draecht  ghi  een  kint  so  deynen  kint 
80  siet  dat  ghi  den  vader  vint 
Oft  gheuet  mi 
Mi  oft  mijnen  gheselle,  dat  kint  d^t  moet  ghehouden  z^n 

Dat  meysken  swoer  al  bi  sint  Jan 
Bi  mi  en  sliep  noyt  ander  man. 
Niet  meer  dan  ghi 
Dan  ghi  valsche  bedrieger,  ghi  staet  so  vaste  in  mijnen  sin. 

Die  dit  liedeken  eerstwerf  sanck. 
Dat  was  een  myter  al  vander  banck 
Ende  hi  sanghet  so  fijn  Hi  heuet  wel  ghe- 
songhen,  by  die  liefste  en  mocht  hi  niet  zijn 


Liederboek,  fol.  59^  Uitgaaf  H.  v.  P.  CVI. 

C  l^en  nyeo  liedeken. 

Ic  quam  mer  gister  aaont,  also  mi  dochte 
Daer  moete  mi  een  meysken,  een  meysken 
dat   was  fier    Ick  boot  haer  goeden  auont, 
met  woordekens  sochte    Oft  ic  een  vreken 
met  haer  mocht  maken  chier    Si  seyde  lief 
coemt  schier^  en  beyt  niet  lanck 
Ic  sal  gaen  boeten  tvier,  coemt  daer  die  ganc 
Opdat  wi  ons  verblijen,  en  laten  alle  fantasien. 
Ende  melancolijen,  nv  ende  tot  allen  tijen 

Ic  quam  met  haesten  spoede,  si  sach  al  omme 
Om  ende  om^  al  na  die  nijders  quaet 
Si  sprac  met  snelle  woorden^  ic  heet  u  wille 
si  toonde  mi  daer  een  also  fieren  gelaet  (come 


Digitized  by  CjOOQ IC 


166  0.  C.  van  de  Graft,  Het  Antwerpsohe 

Si  seyde  lief  ken  gaet  ende  weest  bedeel 
Mijn  herteken  verfraeyt  bi  dit  baacket 
Op  dat  wt  ons  verblijen.  etc. 

Si  hief  op  en  si  sanck,  met  also  soeten  tale 
Alsnlcken  voeysken  en  had  ie  nije  ghehoort. 
Haer  stemmeken  dat  clanck,  ghelijcken  dye 
nachtegale.    Met  minne  so  worde 
mijn  hertken  so  doorboort 
Si  seyde  gaet  ongestoort,  ick  blijf  ▼  by 
Ten  worter  niet  gehoort,  doet  y  willeken, 
roet  mi  Op  dat  wi  ons  verblijen.  etc. 

Ick  lach  te  nacht  bi  haer,  wi  waren  alley 
Gebruyckende  daer  ons  beider  sherten  lust  (ne 
Hi  seyde  lief  weest  gedachtich  die  woorde 
kens  reyne    Die  wi  te  samen  in  minnen 
hebben  gheblost  Si  seyde  lief  ken  rost 
in  die  armkens  van  mijn 
Op  dattet  si  ghesust,  voor  die  nijders  fenijn 
Op  dat  wi  ons  verblijen.  etc. 

Daer  laghen  wi  twee,  wi  twee  wi  mo 
sten  scheyden  Het  soheyden  dat 

dede  ons  beyder  herte  verdriet 
Haer  oochskens  op  hem  loeghen,  haer  han 
dekens  die  si  spreyde 

Ie  bid  V  mijn  alderliefste  en  segtet  immers 
niet  Wi  willen  noch  te  samen,  al 

in  dat  riet  Wi  willen  iolijt 

bedrijnen,  spijt  al  dees  nijders  diet 
Op  dat  wi  ons  verblijen,  ende  laten  alle  fantasien, 
Ende  melancolijen,  nv  ende  tot  allen  tijden 

Liederboek,  fol.  73';  uitgaaf  H.  v.  F.  CXXX. 

C  Bon  nyea  liedeken. 

O  Waerde  mont.  maeot  mi  disperaet 

Ghi  maect  ghesont  Ten  baet  gheenen  raet 

Mijns  herten  gront  Wilt  si  mi  nv  begbeuen 

Tot  alder  stont  Van  vruechden  moet  ie  sneuen 
Als  ick  bi  v  mach  wesen.  Haer  schoon  ghelu  hayr. 

So  ben  ick  al  genesen  Haer  oochkens  claer 

Mer  tscheyden  quaet  Brenghen  mi  in  vaer 

Van  tfier  gelaet  Nv  hier  nv  daer 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Liederboek  van  1544  (ens.). 


167 


dat  icse  soude  verliesen 

Ofl;  si  een  ander  soude  kiesen 

Haer  lippekens  root 
Haer  borstkens  bloot 
Al  sonder  ghenoot 
Maken  mi  vroecht  groot 
Als  ie  bi  haer  mach  rusten 


Boete  ie  mijns  herten  lusten 

Schoon  lief  doet  wel 
Ende  kiest  niemant  el. 
In  narst  in  spel 
Doet  mijn  bevel 
£nde  hout  gelofte  in  trouwen 
Het  en  sal  y  niet  berouwen 


Liederboek,  fol.  76';  uitgaaf  H.  v.  F.  n^.  CXXXVII. 

De  afwekende  versregels  zgn: 

U,  6.  Ghi  hebt  die  schoonheyt  veel  meer  dan  si 
Haer  sooonheyt  toegemeten  Daerom  so  is 
mijn  herte  so  vast  met  haer  liefde  beseten. 

IQ,  6.  Lief  hebben  v  in  trouwen,  saert  ionofrou  fijn 
V  dienaer  so  wil  ie  zijn  So  langhe  als  ie  Ie 
ue  opter  aerden. 

Liederboek,   fol.  79';  üiigaaf  H.  v.  F.  n®.  CXLIIL 

De  afwijkeude  versregels  z^n: 

I,  5.  Noch  bid  ik  v  ter  eeren  Van  uwen  rooden  mont 
die  ie  V  gan  Als  getrouwich  man 

III^  4.  Mocht  ick  troost  aen  haer  ghewinnen 
Ie  bid  y  lief  ob  gloost  Want  myn  pro 
poost  Is  y  te  crijghen  in  mijn  geuoech 

Liederboek,  fol.  94';  Uitgaaf  H.  v.  F.  n».  CLXX. 

C  £en  amoreos  liedekon. 

Ick  ben  doorwont 
Sijt  des  oorcont 
In  tshertsen  gront,  met  liden 
Nochtans  haer  mont 
Ende  borstkens  ront 
Can  mi  terstond  yerblijden 
Int  swerelts  troon 
Door  haren  toon 
Spant  si  den  croon,  der  vrouwen 
In  desen  hoon 


Wt  liefden  slet 
Jijde  ick  verdriet 
Ie  en  macht  ooc  niet  wtspre 
ken  Hoe  dat  si  hiet 
diet  herte  doorsciet 
Twelc  venus  heeft  ontsteken 
Noyt  smert  so  groot 
In  desen  stoot 

Wie  soude  den  cloot  genaken 
Reyn  roosken  root 
Troost  mi  tis  noot 
Eer  ie  den  dood  sal  smaken. 


Haer  dienaers  loon 

Wie  soude  die  sooon,  betrouwen 


Digitized  by  CjOOQ IC 


168 


C.  C.  van  de  Graft,  Het  Antwerpsohe 


Liefe  woorden  aoet 
Voor  ghelt  voor  goet 
Want  lief  bi  lief  moet»  bliuen. 
Noch  vintmen  goet 
dat  troosten  doet 
Twelc  liefde  doet,  verdrijaen 
Mer  dees  kersou 
daer  op  ick  boa 
Is  bi  geen  vrou,  te  ghelijcken. 
Derf  ie  den  dou 
lok  sterf  van  rou 
Schoon  liefken  trou,  moet  blijcken 

Laet  hoop  mijn  vertroo 
ster  zijn 

Schoon  roosemaryn  gepresen 
soet  medecijn 
Eer  ick  verdwijn 
So  is  mijn  pijn,  ghenesen 
Mer  weyghert  zijt 
Qheen  meerder  spijt 
Mijn  herte  dat  splijt,  doort 
Yermalendijt  (deraen 


Si  vre  oft  tijt 

Ie  roepe  ik  crijt  om  sternen. 

Ist  haer  behaeoht 
Eer  ghi  lof  draecht 
haer  ai  beuracht,  met  smee 
Ie  hebt  ghewaecht  (ken 
Tsi  gode  gheclaeoht 
Dus  hoort  de  maecht,  eerst 
Loppe  niet  verblint  (spreken 
Ai  teghen  wint 

Oock  niet  en  mint  met  ooghen 
Mer  wel  versint  Eer  ghi  mint 
Eer  ghi  v  vint  bedroghen 

Met  oorlof  reyn  Siet  int  gemeyn 
Ic  blijf  alleyn  in  smerte 
Ie  prijs  dat  greyn  In  swerelts  pleyn 
Si  blijft  alieyn  int  herte 
Si  is  eerbaer 

Haer  brayn  oochskens  claer 
Al  sonder  maer  gheschepen 
Een  vre  van  haer.  Is  duysent  iaer 
Tblock  valt  swaer  te  slepen 


Liederboek,  fol.  Oör;   uitgaaf  H.  v.  F.  n^.  CLXXIII. 

De  afwgkende  versregels  zijn:  ^ 

I,    9.        [c  wijts  quade  tongen  Veel  erger  dan  fenyn. 
Want  zijt  al  beniden  waer  datter  vrnecht  ge 
sciet  Troost  ghi  mi  niet  so  blijf  ic  int  verdriet 
IV,  13.  id.  Troost  ghi  mi  niet,  so  blijf  ic  int  verdriet. 

Liederboek,  fol.  105^;  uitgaaf  H.  v.  F.  n».  CLXXXV. 

De  eenige  afwgking  is: 

7,    5.       dan  peynsiok 

Ghi  en  sijt  niet  veel  eeren  weert 

Liederboek,  fol.  108^  Uitgaaf  H.  v.  F.  n^.  CXC. 

In  het  liederboek  tellen  alle  strofen  zeven  versregels;  vers 
zes  en  zeven  van  de  uitgaaf  van  H.  v.  F.  zgn  hier  steeds  tot 
één  vers  vereenigd. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Liederbeek  van  1544  (enz.).  169 


BUL  AG  EN. 

Hier  volgt  de  opgaaf  van  de  bladzijden,  die  met  twee  en 
die  met  drie  kolommen  bedrukt  zgn. 

drie  kolommen.  twee  kolommen. 

6r—     7v  7^—  13' 

13r—    15r  15r—    16' 

16'  16v—  24v 

24v  25'—  27' 

27'  27^—  31' 

31'—  32'  32'—  42v 

43r_    46r  46r—    48r 

48'—  49^  49v 

50'—  51'  '  51'—  55' 

55r_   59r  59r_    QQt 

66'—  67'  67'—  73' 

78r_  74v  74v_  .78r 

78'—  79'  79'—  87^ 

87^—  88v  88^—  91' 

91'—  93'  93'—  94' 

94'  94V-109V 

109v— lllr  111'— 123' 

123'  123^  tot  en  met  128v 

Hier  volgen  de  aanvangsregels  der  bladzgden  van  het  lieder- 
boek, met  vermelding  van  de  plaats,  waar  z^  in  de  uitgaaf 
van  Hoffmann  von  Fallersleben  voorkomen. 

Sign.  foLLiederb.  Hoffm.  ▼.  F. 

SBg       1^  blz.  1.  C  Totten  vrolgcken 

2'        I,  6.  5.  Hi  en  sou  niet  gaen  aendoen 
2^     III,  1,  5.  Ie  mach  wel  segghen  tis  al  om  niet 
3'    ni,  6,  6.  Ende  claghen  bouen  maten 
3^     IV,  4,  5.  Och   wouter   van   Cleuen,   ghi  neemt  mi 
tienen 


Digitized  by  CjOOQ IC 


170  G.  C.  van  de  Graft,  Het  Antwerpsche 

Sign.    fol.  Liederb.        Hoffm.  v.  F. 

4r  V,     3,  1.  Mgn  wgf  is  vermaert  vooreen  clappeye 

4^  id.,     7,  5.  Can  iet  niet  al  voldoen 

5'  VI,     3,  7.  edel  vlamingen  thoo^t  uwen  aert 

5^  Ylly     1,  6.  Al   is  dat  mgnder  herten  een  groot 

gepgn. 

6'  VIII,     2,  3.  ende  daer  en  is  si  niet  bleuen  bi 

6^  IX,     3,  2.  6hi  doet  mi  liefs  genoech. 

7'  X,     7,  2.  dye  dobbelen  wil  die  brenget  geit 

7^  XII,     4,  3.  Helpt   mi  dat  ick  mgn  boel  ghewin 

8'  XIII,     7,  3.  Doen  wast  hem  seer  berouwen 

8^  XV,     2,  1.  Och  heyle  wel  lieue  heyle  mgn 

%        9r  id.,    15,  2.  Als  hi  al  op  die  leeder  tradt 

9^  XVI,     8,  4.  Ende  voor  m^n  schoon  ionghe  Igf 

^  Ö    10'  XVII,     3,  3.  Wi  zgn  van  Dixmuyden  slecht  ende 

ruyden 

10^  XVIII,               Een  amoreus  liedeken. 

Il'  XIX,     4,  2.  Die  liefste  hi  in  zyn  armen  man 

11^  XX,     6,  4.  Scheyt  hi  nv  van  henen. 

121"  id.,     14,  4.  Sinte  Jacob  heeft  mi  geholpen 

12^  XXI,     I,  3.  Ick  ben  van  mgnen  soeten  lieue 

13'  XXII,     1,  3,  Roode  rooskens  wou  si  plucken 

13^  XXIII,     8,  1.  Hi  sprack  tot  sinen  knape 

14r  id.,     18,  1.  Vrou  god  seghen  v  vrouwe 

14^  XXIV,     4,  1.  Amoreuselgck  zgnde  vergadert  dan 

15'  XXV,     5,  2.  Ick  vare  na  Oostenrgck 

15v  XXVI,     4,  7.  ey   out  grisaert,  dat  beenken  moetty 

knagen. 

16'  XXVII,     4,  6.  Alsomen  die  beruoetekinderkens  maect 

16^  XXVIII,     5,  1.  Ie  hoorde  ghister  auont 

C       17'  XXIX,     5,  4.  die  sliep  bider  schoonder  vrouwen 

17^  XXX,     1,  6.  Ende  Igden  een  swaer  verdriet 

Cg    18'  XXXI,     1,  5.  ende  ie  een  kindeken  vanhemdroech 

18^  id.,       9,  5.  Een  schoon  vrou  had  hi  met  hem  gaen 

19'  XXXII,     6,  4.  Dat  een  ander  heeft  mgn  lief 


Digitized  by  CjOOQIC 


Liederboek  van  1544  (enz.).  171 


Sign.  foL  Liederb.  Hoffm.  v.  F. 

19v  XXXIV              Een  oudt  liedeken 

20'  XXXV,  3,  3.  So  heymelgc  al  stille 

20v  XXXVI,  1,  7.  Schoonder   en  was  noyt  van  moeder 

geboren 

21'  XXXVII,  1,  6.  Ghi  doet  doch  al  verloren  pgn 

21^  XXXVIII,  2,  1.  Noyt  roose  soet  van  soeter  rneck 

22'  id.,         6,  5.  Met  schoone  vroukens  sidt  hi  op  die 

banck 

22^  XXXIX,  5,  4.  Als  si  te  samen  roseren 

23'  XL,  2,  2.  Mijn  oochskens  alte  seer  verblent 

23^  XLI,  3,  1.  Dus  zgnse   met   hem   beyden  slapen 

ghegaen 

24'  XLU,  1,  7.  Si  seyde  ionck  heere  dat  is  wel  verstaen 

24^  XLIII,  3,  5.  Mocht  ie  mi  gaen  vermeyden. 

^      25'  XLIV,  2,  3.  Want    si    souden    v    plucken    ende 

minnen  leren. 

25 V  XLV,  1,  3.  Hoe  stille  dat  dat  water  stont 

^y   26'  id.,   11,  3.  Ie  was  een  goet  maechdekgn 

26^  id.,  21,  3.  Al  waer  v  vader  ende  moeder  doot 

27'  XLVI,  2,  2.  Meer  dan  die  liefste  m^n 

27^  XLVII,  3,  8.  Die  bloeme  bouen  alle  vrouwen 

28'  XLVIII,  1,  3.  Waer  sal  ick  mi  onthouwen 

28^  XLIX.             C  £en  nyeu  liedeken. 

29'  id.,     5,  4.  Mer  neent  hulpt  sulck  onderstant 

29^  L,  4,  3.  die  gaerne  den  elleboghe  roeren 

30'  LI,  3,  3.  Al  buyten  sweechs  leyt  mynen  ganc 

30^  Lil,  3,  2.  Wi  sullender  noch  eens  wtraken 

31'  LIII,  3,  3.  Doen  was  ie  vrolgc  nacht  ende  dach 

31^  LIV,  4,  5.  Ende  fischeren  den  sol  also 

32'  id.,     9,10.  Bagutte  wi  dat  si. 

32^  LV,  5^  5.  Laet  ons  gaen  drin eken  den  coelenwgn 

^       33'  id.,  12,  3.  S^'u  rgck  sal  hi  v  schincken 

33v  LVI,  2,  6.  Ghi  sult  gpde  wel  behaghen 

|^t|    34^  id.,    9,  4.  Hoe  dorfdy  bedr^uen  eenich  solaes 


Digitized  by  VjOOQ IC 


172 


C.  C.  van  de  Graft,  Het  Aotwerpsche 


Sïga,  foL  Liedeib.  Hoffm.  v.  F. 

34"  LVII,  5,  4. 

85r  LVIII,  4,  3. 

35"  LIX,  7,  1. 


86' 


38" 


LX,  3,  1. 


36" 

LXI,  4,  4. 

37r 

LXII,  5,  3. 

37" 

LXIII,  2,  2. 

38' 

LXIV,  1,  1. 

id.,     6,  3. 


39r 

LXV,  9,  8. 

39" 

id.,  19,  8. 

40r 

LXVI,  4,  6. 

40" 

LXVII,  6,  1. 

JF 

41' 

LXVIII,  5,  1. 

41" 

LXIX,  5,  4. 

ffö 

42' 

LXX,  7,  3. 

42» 

LXXI,  6,  2. 

43' 

LXXIII 

43" 

id.,     12,  5. 

44' 

LXXIV,  7,  1. 

44" 

LXXVI,  2,  1. 

45' 

id.,       6,  9. 

45" 

LXXVIII 

46' 

LXXIX 

46" 

id.,      9,  2. 

47' 

LXXXI,  3,  1. 

47" 

LXXXII,  4,  6. 

48' 

LXXXIII,  4,  3. 

48" 

id.,      11,  7. 

Hi  soude  mi  seluer  wecken 

Al  dat  si  verteeren,  ia  teeren 

Thgsken  yanden  schilde  en  liets  hem 

niet  verdrieten 

Dat  maechdeken  sprac,  mach  mi  den 

knaep  niet  werden. 

Daer  schaepen  ende  lammeren  weyden 

Mer  coemt  noch  tanont  slapen 

Te  rasten  op  haer  sponde 

Hoe  coemt  dat  bi  scoon  lief  laet  mi 

dat  weten. 

y  lichaem  excellent,  sal  ie  tot  eender 

eruen. 

dat  croyce  spranc  in  vier  quartieren 

Lelidam  al  waert  ghi  noch  so  stout. 

Heeft  mi  begheven  ende  seer  onwaert 

Smorgens  ontrent  der  middernacht 

Ende  sonde  ie  v  niet  wecken 

Crancken  troost  so  gheeft  si  mi 

Daer  vant  hi  Willen  zgn  broeder  zgn 

Al  inder  stouen  quam 

C  Een  oudt  liedeken. 

Met  haer  snee  witte  armen 

Ie  sie  den  dach  op  dringhen. 

Op  een  schoon  fonteyne 

Ons  werk  is  dijn 

C  Een  nyeu  liedeken 

C  Een  nyeu  liedeken. 

Dat  was  een  ruyter  al  vander  banck. 

Si  leyden  hem  op  eeuen  disch 

Eer  ment  verneemt  op  geenre  broeder 

straten 

Ie  heb  den  iongen  Hillebrant. 

Wes  ie  niet  gheleert  en  heb 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Liederboek  van  1544  (enz.).  173 

Sign.  fol.  Liederb.  HofFm.  y.  F. 

(fü      49^  LXXXIII,19,  l.  Hi  voerde  hem  geuanghen. 

49^  LXXXIV,  6,  4.  Hi  drinct  veel  lieuer  den  coelen  wgn 

(B^   50'  LXXXVI,  l,  1.  Ie  had  een  alder  liefste 

50^  LXXXVII,  1,  3.  Ie  sach  een  scheepken  dr^uen 

51'  id.,        12,  1.  Doen  ie  een  cleyn  haaeloos  meysken 

was. 

51v  LXXXVIII,  5,  4.  £nde  al  die  mi  haten 

52'  XC,  2,  5.  Tis  zgn  verlies. 

52^  Xül,  3,  7.  Och  si  brenghen  ons  int  verdriet 

53'  XCII,  3,  4.  Ie  sweere  v  op  mgn  trouwe 

53^  id.,  11,  4.  Staet  op  mijn  alder  liefste  lief. 

54'  XGIII,  2,  4.  Alsoot  voormaels  heeft  ghedaen 

54^  XCIV,  4,  6.  Ie  vinde  mi  nv  bedrogheu 

55'  XCV,  5,  1.  Ie  groetse  vriendelgcke 

55^  XCVI,  4,  3.  Al  daer  sal  icz  v  loonen 

56'  XCVII,  7,  3.  die  derde  soude  ie  schencken 

56^  XGVIII,  6,  3.  Bedroghen  moet  ie  bl^oen 

i^       57'  XCIX,  6,  1.  Hier  mede  willen  wi  sluyten 

57 V  Cl,  1,  1.  lek  wil  mi  gaen  verhuegen 

1^0    58'  CU,   1,  4.  Hoe  sidy  nv  bedacht 

58^  CIII,  1,  8.  Haer  vrij  eyghen  wil  ie  zgn 

59'  CIV,  4,  6,  Spreect  woorden  van  Retorflcke 

59^  CV,  2,  6.  Dat  ie  niet  ghebeteren  en  can 

60'  CVI,  1,11.  Op  dat  wi  ons  verblgen, 

60^  CVII,  1,  4.  Dies   moghen   wi   wel  maken  groot 

iolgt 

61'  id.,     5,10.  met  schilden  ende  met  speren 

61^  CVUI,  6,  1.  O  Venus  met  uwen  strale  fel 

62'  CIX,  4,  7.  Bewaer  v  schip  van  schaden 

62^  CX,  3,  1.  Mjn   reynste  lief  vol  eeren  ben^dt 

63'  CXI,  1,  5.  Om   medecgne  van  haer  te  ontfaen 

63^  CXII,  2,  2.  Beyn  bloeme  yent,  seer  excellent 

64'  GXIII,  4,  1.  Dat    herderken    dede    dat  hem   die 
heren  baden 


Digitized  by  CjOOQ IC 


174  G'  ^*  ▼ftB  do  Graft,  Het  Antwerpsche 

Sign.  fol.  liederb.  Hoffm.  t.  F. 

64^  CXIVy  2,  1.  Die  liefste  mach  ick  wel  schriuen 

31       65'  GXY,  2j  1.  Die  brieaen  heeft  si  yeruomen 

65^  id.,    8,  7.  Den  Roomschen  coninck  ter  eer 

g[g    66'  CXVIl,  2,  1.  Schoon  Uef  wt  charitaten 

66^  CXVIII,  2,  4.  Hi  riect  so  delicaet 

67'  CXIX,  2,  5.  Voorwaer  daer  is  gebrec  van  vrouwen 

67^  GXX,  2,  2.  Daer  ghi  mi  siet  in  desen  allende 

68'  GXXI,  ],  1.  Och  hoe  mach  hem  z^ns  leuens  lasten 

68'  CXXII,  3,  3.  Nochtans  moet  ie  v  deruen 

69'  id.,     10,  4.  Ie  proeue  vroech,  also  mi  dinct 

69^  id.,     17,  4.  Tot  uwer  eeren  is  dit  gedaen 

70'  OXXIV,  1,  1.  O  quade  fortuyn  wat  doet  ghi  mi 

70v  CXXV              C  Van  die  coninghinne  van  Dene- 

mercken 

71'  id.,       5,  8.  Dat   m^n  kinderen  niet  en  worden 

versteken 

71^  CXXVI,  4,  1.  Oorlof  mgn  lieue  nichte  soet 

72'  CXXVII,  3,  2.  Dat  zijn  drie  heylige  daghes  lichten 

72^  CXXVIII,  3,  1.  Schoon  lief  ghi  zgt  die  liefste  crea- 
tuere. 

St       73'  CXXIX,  7,  2.  So  cleynen  knapelk^n. 

74^  GXXXI,   1|  1.  O  lacen  hoe  macht  wezen 

iSg    74'  GXXXII,  2,  4.  Die  leit  hier  op  gedooghe 

74^  GXXXllI,  5,  2.  Een  schoon  maghet  reyn 

75'  GXXXIV,  3,  4.  Tot  v  neem  ick  rayn  vaert 

75^  CXXXV,  4,  5.  Schouwen  sulcke  villeragie 

76'  GXXXVII,  1,  1.  Rozgn  hoe  is  dgn  gestelt. 

76v  GXXXVIII,  4,  5.  Des  wil  mgn  herteken  breken 

77'  GXXXIX,  5,  3.  Al  vallet  wat  in  sUchte 

77^  GXL,  6,  4.  Wat  schadet  dat  wi  twee  zgn  ver- 

huecht 

78'  GXLI,  4,  1.  Schoon  lief  conste  ie  vercrigen 

78^  id.,    11,  3.  men  leyt  so  menigen  geuangen 

79'  GXLII,  3,  G.  myn  herte  blgft  mi  doorwont 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Liederboek  fan  1544  (enz.).  175 

Sign.  fol.  Liederb.  Hoffm.  t.  F. 

79^        CLXIII,  4,  l.  Princersse  vrou  bouen  alle  amoreuse 
80'        CXLIV,  4,  3.  Al    hadde    hi    zgnder    Trouwen    te 

yriende 

80^  CLXV,  6,  5.  hy  bidt  maria  die  maghet  soet 

%     81'         GXLVIjlO,  2.  Ende  dencken  op  haer  wesen  soet 

81^       CXLVII,  6,  4.  God  wil  mgn  liefken  gheleyden. 
3tg  82r      CXLVffl,  5,  5.  Ghenadich  god  ick  bidde  v  voort 
82^       CXLIX,  3,10.  ter  veynster   noch   ter   duere,  noch 

ter  daere 
83'  CL,  2,  3,  Mocht  ie  haer  noch  eens  m^n  l^den 

clagen. 
83^  GLI,  3,  5.  dat  clage  ie  god.  Wat  sal  mgns.  etc. 

84'  CLII,  2,  1.  Die  heere  tot  zander  vronwen  sprack 

84v  CLin,  1,  5.  Ick  hebbe  v  verloren  mfln  toeuerlaet 

85'  GCIV,  1,  4.  Moet  deruen,  hoe  sonde  icz  mi  ver- 

blijen 
85v  LLV,  1,  2.  Den  tgt  heeft  vruecht  wtuercoren 

86'  id.,    9,  2.  Schoy    schoy    laet    ons    genoechte 

hantieren. 
86^  GLVII,  2,  5.  Eylaes  eylaes  eylaes  myn  herte  dat 

screyt 
87'        GLVni,  3,  2.  Wel  edel  ioncfrouwelgn 
87^  id.,       9,  4.  Haer  harteken  dat  haer  brac. 

88'  GLIX,  3,  3.  Keert  doch  aen  een  ander  blat. 

88^  GLX,  8,  2.  Nv  bidde  ie  maria  die  moeder  gods 

jÜgi    89'  id.,  19,  4.  Met  seuen  camerieren 

89^  GLXI,  4,  6.  Si  en  heues  gheen  verdrieten 

4l|gtg90'  GLXII,  7,  3.  die  rgcke  wil  ie  laten  varen 

90^        GLXIII,  5,  5.  Die  lazarus  mochte  wesen 
91'         GLXIV,  1,  3.  Van  eender  borchgrauinnen 
91 V         GLXV,  2,  3.  dat  heeft  ghedaen  een  vrouken 
92'        GLXVI,  4,  1.  Ie  wil  hem  laten   sorghen 
92^  id.,     11,  4.  Te  voet  so  moet  ick  gaen 

93'     GLX VIII,  1,  2.  Ende  diese  inder  narren  cappen  stack 


Digitized  by  CjOOQ IC 


176  O'  ^'  ▼&»  ^^  Gr  aft,  Het  Antwerpsche 

Sign.  fol.  Uederb.  Hoffm.  v.  F. 

93v        GLXYIII,  9,  2.  Een    vroom    lantsknecht,    is    hi 

ghenaemt 
94'  CLXIX,  4,  9.  Dus  en  canment  niet  wel  merken 

94^  GLXX,  5,  6.  Oock  niet  en  mint  met  ooghen 

95r  CLXXI,  8,  7.  Ons  drincken,  ons  schinken,  etc. 

95^  id.,       7,  7.  Ons  drincken,  ons  schincken 

96r         CLXXII,  2,  6.  En  met  mi  hout  ghi  v  spot 
96^        CLXXin,  1,  5.  Confortatie  gheeft  mi  soete  lief 
4^       97'        CLXXIV  C  Een  nyeu  liedeken. 

97^  id.,        4.  8.  Al  sou  mgn  voetken  baruoets  gaen 

4^g     98'         CLXXV,  3,  7.  want  den  verrader  swoer  sonder 

sparen 
98^  id.,       8,  7.  Maer  ons  lieden  dit  verstonden 

99'        CLXXVI,  3,  '7.  binnen  der  tgt  dat  die  landtman 

saeyt  of  plant 
99^  id.,       8,  4.  Die    vossen    doen    ooc    also    int 

pleghen 
100'       CLXXVII,  4,  4.  Elck  segghet  Schamt  v  der  val- 

scher  kueren 
100^     CLXXVm,  2.  5.  Het  hadde  so  grooten  schoer 
101'        CLXXIX,  1,  2.  Daer  vant  ick  een  schoon  dierken 
101^  id.,        7,  1.  Wat  cnoppen  soudent  zgn 

102'         CLXXX,  7,  1.  Wilt  dit  in  dancke  ontfaen 
102^       CLXXXI.  5,  3.  in  sgne  breydel  bgten 
103'       CLXXXn,  3,  2.  Met  een  bode  al  op  dat  pas, 
103^  id.,        7,  7.  W^  maken  ons  cleeder  doorsneden 

104'     CLXXXIII,  h,  4.  Sijn  herteken  was  80  seerbeswaert 
104v     CLXXXIV,  4,  3.  Men  hoorde  noyt  tenighen  tgden 
4^      105'  id.y         8,  7.  Qod  wil  die  siele  gheleeden 

105        CLXXXV,  7,  1.  Oorlof   noch    warm    ie    om   zgn 

ghemack 
^i)   106'     CLXXX VI,  5,  2.  Dat  gheuen  wi  voor  den  besten 

raet 
106v   CLXXXVII,  1.  1.  Hort  toe  al  int  ghemeyn 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Liederboek  vao  1544  (ens.). 


177 


Sign.  foL  Liederb.  Hoffm.  ▼.  F. 

107r   CLXXXVIl,  5,  8. 
107»  CLXXXVm,  4,  6. 


108r 


id., 


11,  5. 


108' 

CLXXXIX,1(),  3. 

109' 

CXC,  5,  2. 

lOQv 

CXCI,  4,  2. 

llOr 

CXCII,  3,  5. 

110' 

cxcm,  2,  1. 

lllr 

CXCIV,  5,  3. 

111' 

CXCV,  4,  5. 

112r 

CXCVI,  1,  4. 

112' 

CXCVII,  1,  1. 

^       113' 

id.,     11,  1. 

113' 

cxcvm,  8,  3. 

j^ö  n^r 

CXCIX,  3,  5. 

114' 

CC,  2,  8. 

115r 

id.,  6,  8. 

115' 

CCI,  3,  1. 

116' 

id.,   8,  3. 

116' 

ccn,  2,10. 

117r 

ccni,  1, 2. 

117' 

CCIV,  1,  1. 

118' 

id.,      6,  7. 

118' 

CCV,  3,  3. 

119' 

id.,    8,  3. 

119' 

CC VI,  5.  1. 

Wilt  toch  eendrachtel^ck  leuen 

Weest    morghen    te   clocke   acht 

bereet 

Die  vroukeus  bedriegen  haer  mans 

en  liegen 

neen   ie   vrou    uwen    bactroch  te 

screpen 

Gingen  Willem  beuroen 

Ghi  moet  myn  slotken  maken  veii 

Eenen  geest  sal  mi  die  leden  breken 

Hy    nam   dat   vrou,  dat  vrouken 

bider  hant 

lek  draech  een  kint  so  cleyne  kint 

Graue   Willem  van  Vorstenborch 

van  weerden 

Hoe  mi  die  werelt  heeft  bedrogen. 

In  Augusto  den  tweesten  dach 

Die  fransoysen  waren  seer  veruaert 

lek  hebbe  eenen  man  naer  m^nen 

danck 

En  ghi  sgt  een  fier  maechdelyn 

inder  zee  rasch  onbelaen 

Met  al  zijn  edele  discreet 

Elck  doet  den  landtman  toren 

Want  si  hem  voor  terwanten 

Waert  ghy  vrolijc  ende  blye 

ghi    hebt   twee   bruyn   oochskens 

die  ie  gerne  aensie 

O  God  van  hemelr^cke 

Gods  barmherticheyt  staet  mi  by 

lek  en  bender  niet  toe  gheboren 

Meyndy  dat  ick  sal  trueren 

En    haddy    mi    niet    eens   troost 

ghegeuen 

12 


Digitized  by  CjOOQ IC 


178      C.  G.  Tan  de  Graf t,  Het  Antw.  Liederb.  ▼.  1544  (ens.). 


SigD.  fol.  Liederb.  Hoffm.  t.  F. 

120r        CCVU,  6,  1, 


120' 

ccvm,  3,  8. 

<ig 

121r 

CCIX,  4,  4. 

12lT 

COX,  4,  3. 

4^0 

I22r 

CCXI,  2,  5, 

122» 

id.,     9,  6, 

128r 

ccxn,  5,  4, 

123v 

CCXIV,  1,  4. 

124' 

id.,      7,  2. 

124» 

CCXV,  4,  5, 

125r 

COXVI,  2,  5, 

125v  CCXVI,  2,  2, 

126'  id.,       7,  4. 

126^.  ccxvm,  7,  1. 

127r  CCXIK,  3,  2. 

127^  id.,      8,  2. 

128r  OCXX,  5,  2. 

128^  CCXXI,  3,  2. 

Utrecht. 


lek   qaam   gegaen  [hoort  mgn  ver- 

maen 

Ie  sette  dat   kint  op  m^nen  schoot 

Alsweltmgn  buycxken  niet  te  min 

die  trock  fransoysen  groot  en  cleyne. 

Merten  Tan   rossem    hebben    si   in 

Brabant  gesant 

den  arent  en  can  hi  niet  gekeeren, 

Ghi  blyft  myn  liefste  wederpaer. 

Hy  mindese  om  haer  ee>re. 

die  bruloft  wert  ghemaect 

Laet  vry  v  werck  legghen 

met    fleweele    gebort  om  mgn  ver- 

haegen. 

Wy  lansknechten  wel  ghemoet 

Al  soudy  daer  bleven  doot 

Die  dochter   en   vergat  haer  seluen 

niet 

Ghi  bruyctet  soe  menich  woort 

En  doet  gheen  verloren  pgn 

Yander  grooter  ouerdaet 

Daer  staet  een  grone  linde 

C.    C.    VAN    DE    GRAPT. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


A.  Beett 


179 


UIT  EEN  BERLIJNSCH  HANDSCHRIFT. 

Onderstaande  stukken  en  stukjes  z^n  indertigd  —  te  utrecht, 
in  1885  —  door  mg  nauwkeurig  overgeschreven  uit  if».  germ, 
4^  n^  557  der  Eoninkl.  Bibl.  te  Berlgn.  Dit  handschrift  heeft 
toebehoord  aan  Hoffman  von  Fallersleben  en  men  kan  er  'teen 
en  ander  over  vinden  in  Bibl.  Hoffm,  FcUlersleb.^  Leipzig  1846, 
p.  6;  7  (onder  XI),  of  in  Hor.  Belg.  P,  116;  P,  99.  De 
Cato-tekst,  dien  het  bevat,  is  verwerkt  in  mijne  Disticha  Catonia 
in  het  Middelnederlandschj  en  ald.  blz.  14  heb  ik  zelf  er  eenige 
korte  aanteekeningen  over  gegeven;  ouder  meer  gezegd,  dat 
het  hs.  bestaat  uit  102  bladen,  net  en  duidelgk  geschreven  is, 
en  afkomstig  zal  zgn  uit  de  tweede  helft  der  vgftiende  eeuw. 


Wat  ik  hier  laat  afdrukken  is,  naar  ik  op  het  gezag  van 
Verdam  verzekeren  durf^  meerendeels  nog  niet  bekend  gemaakt. 
Het  is  alles  niet  van  zoo  heel  veel,  maar  toch  ook  niet  van  al 
te  weinig  belang,  en  niet  de  taalkundigen  of  de  letterkundigen 
alleen  zullen  er  van  hunne  gading  in  vinden.  Van  eigen  inter- 
punctie heb  ik  mg  onthouden,  en  waar  op  de  g  geen  stippen  of 
streepjes  stonden  eene  j  laten  drukken.  In  de  noten  heb  ik 
van  vele  vriendelgke  aanwgzingen  en  opmerkingen  van  Verdam 
zeer  dankbaar  gebruik  gemaakt. 


Leiden,  1903. 


fol.  8.  ro.    Sn  allen  tyden 

Heer  Jhesus  lyden 
In  ons  te  draghen 
Nae  tijtlic  goei 
Ende  enich  voerspoet 
Nie  te  vraghen 
O  lieue  man 
wat  leyter  an 


[I]. 


A.    BEBTS. 


wie  nu  is  rijc 
op  dattet  hier  nae 
wel  mit  ons  gae 
In  hemelrijc 
Myet  te  sorghen 
7oir  den  morghen 
is  grote  vrede 
Een  vry  ghemoede 


Digitized  by  CjOOQ IC 


180 


A.  Beets 


dat  sel  hem  hoeden 
7oir  veel  onleden. 
Als  wy  te  gader 
o  lieue  vader 
Comen  hier  boven 
Soe  gaet  Tordriet 
Al  heel  te  nyet 
In  jhesus  louen  >) 
Oan  sel  dat  scriuen 
After  bliuen 
[2de  kol.]     Ende  oec  die  tale 
want  wy  sellen  sien 
mit  groet  verblien 
Eles  hert  te  male 
Oye  minne  is  vuerich 
Ende  oec  ghedurich 
Die  sorghe  vergaet 
Dat  ewighe  goet 
mit  alle  voirspoet 
In  ewicheyt  staet 
HTy  moeten  gomen 
Om  dair  te  oom  en 
In  alre  tijt 

Willen  wijt  vertraghen 
Ende  niet  nae  vraghen 


fol.  8.  ▼«. 


wy  wordens  quijt 
Dat  lyden  ons  heren 
Dat  sel  ons  leeren 
Die  werelt  versmaden 
Mit  synen  smerten 
Sellen  wy  die  herten 
Altoes  versaden. 
Oye  nu  ter  tijt 
Mit  jhesus  lijt 
Ende  arbeyt  om  duechden 
Die  sel  tot  vreden 
Nae  deser  onleden 
Verrisen  mit  vruechden 
In  jhesus  wonden 
wil  ie  u  ghesonden') 
Hy  moet  u  sparen 
Nyet  heen  te  varen 
Ten  sy  al  claer 
Eer  ghy  coemt  dair 
Ende  dat  die  noot 
Der  ewigher  doot 
Al  sy  verdreuen 
Na  desenleuen 
Dair  wy  te  samen 
Vergaderen  Amen. 


[TI]. 


fol.  12.  7^.  DJe  scutter  3)  die  die  sonne  droech 

Ende  zeer  laech  ter  aerden  sloech 
Heeft  dat  licht  den  buc^)  ghegeven 
Die  mittet  dimmen  bet  can  leven 
5  Die  sonne  is  inden  buc  ghegaen 
Ende  heeft  dat  dimmen  nu  bestaen 
Sy  crympt  den  nacht  sy  lanct  den  dach 
Wie  weet  wat  dit  beduden  maoh 
Diè  heylighe  kerck  onse  moeder  ghemeen 
10  Roept  mit  Imir  kinderen  groet  ende  cleen 


1)  Lees  boaen/' 

2)  Groeten  (lat.  talufare);  Mnl.  Wh.  2,  1666. 
8)  Het  teeken  van  den  Dierenriem;  Sagiitariuz. 
4;  De  Steenbok  (in  den  Dierenriem);   Capricomus. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


üit   een  Berlönscb  handschrift  181 


O  rysende  oyst  ende  scLjnsel  der  clairlieyt 
O  sonne  der  ewigher  gberechticheyt 
Gom  ende  verlicht  dijn  arme  ghevanghen 
fol.  13.  T^.  Die  sitten  mit  duusterheyt  om  behanghen 

15  Hier  wt  soe  scijntet  openbair 

Datter  een  sonne  scoen  licht  ende  clair 
Ghebeden  wort  tot  ons  te  comen 
Die  den  sondaren  zeer  mach  vromen 
Ende  die  duustemissen  can  verdriven 

20  Die  inder  sondaren  herte  bliven 
Soe  wie  dit  licht  begheert  tontfaen 
Ende  der  sonden  dousternis  ontgaen 
Die  sel  den  buc  eens  deels  gheliken 
Om  te  climmen  nae  hemelrike 

25  Dair  toe  soe  wort  die  bruut  ghenoet 
vanden  brndegom  mit  mimien  groet 
Als  ons  die  cantica  mit  soeten  gheluden 
wt  salomons  monde  wel  te  i)  beduden 
Die  buc  is  clymmende  van  naturen 

30  Als  ons  bewisen  die  scrifturen 
Panlus  leert  ons  bucken  wesen 
Als  wy  ad  colosenses  lesen 
Soect  die  dinghen  mit  naerster  vairde 
Die  boven  sijn  nyet  opter  aerden 

35  Dair  x*  &n  sijns  vaders  syde 

Ter  rechter  hant  sit  scoen  ende  blide 
Dit  is  die  sonne  die  wy  soeken 
fol.  13.  v<^.  Die  ons  verlicht  in  allen  hoeken 

willen  wy  dit  licht  in  ons  ontfaen 

40  Soe  moet  wy  als  bucken  opwaerts  gaen 
Ende  versmaden  der  werelt  dinghen 
Die  niet  dan  sericheyt  in  en  brenghen 
Boven  een  mensch  beneden  een  beest 
Is  die  scutter  alsmen  leest 

45  Die  die  sonne  soe  zeer  doet  dalen 
Ende  leert  ons  dat  sy  alle  dwalen 
Die  menschen  sijn  ende  beestelic  leven 
Ende  worden  vanden  lichte  verdreven 
Mer  die  sonne  die  altoes  scijnt 

50  Ende  des  lichts  ghoen  ghehrcc  en  vijnt 


1)  wel  te  Ai.  Lees  wil  of  ytWi? 


Digitized  by  CjOOQ IC 


182  A.  Beeti 

Die  ia  in  suiker  schijn  ghecomen 
Als  wy  alle  wel  hebben  Temomen 
Eeen^)  kindekijn  arm  ende  naect  gheboren 
Van  eenre  maghet  wtrercoren 

55  In  armen  luerkjns  lach  ghewonden 
Inder  crebbe  bescreyende  onse  sonden 
Mit  desen  ende  veel  van  deser  ghelike 
leert  hy  ons  soeken  dat  hemelrike 
Ende  begheert  dat  wy  die  werelt  versmaden 

60  om  te  verwerven  syne  ghenaden 
fol.  14.  T^.  Dit  groetkijn  wter  astronomie 

Ghevoeghet  mitter  theologye 
Is  n  ghedicht  van  groeter  mynnen 
Ghemynt  als  vader  myt  al  mijn  synnen 

65  Die  warachtighe  sonne  moet  ons  verclaren 
£nde  tsamen  in  sijn  rijck  vergaren 

[Hl]. 

fol.  15.  jfi.  Ti**  S^y  ^y*^  ^^  omme  keert  *) 

JL/Lieue  vader  dats  mijn  begheert 
*Roma  dat  is  verde  gheleghen 
Ende  omghekeert  willen  wy  dat  plQghen 
5  Die  vleder  boem  en  is  niet  goet 
van  hout  van  vmcht  in  onser  noet 
mer  die  bloem  is  groet  van  werken 
Datghi  hier  an  moghet  merken 
Ghi  selter  nemen  aldus  veel 

10  mit  pap  ende  warmoes  in  v  keel 
laet  dat  dat  eerste  der  maeltijt  wesen 
Van  verstoptheyt  seldj  wel  nesen 
Tverdriift  venijn  ende  maect  een  ganc 
Tverlost  die  maech  van  allen  stanc 

15  Starke  iazativen  als  ie  waen 

Die  en  sijn  niet  zeker  aen  te  gaen 
Werken  sy  niet  soe  doen  si  quaet 
Sy  brenghen  die  maghe  wt  bair  staet 
Dair  om  soe  sijn  sy  zeer  te  wachten 

20  Want  sy  breken  der  menigher  crachten 


1)  Eeen,  ks. 

8)  Kan  ioms  eem  UU  er  keer  bedoeld  gijn?  Dan  is  roe  ongekend  cor  (hari)\  verg. 
d«H  letterkeer  m  vere  3  <m  4:  Koma  (Amor). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


üit  een   Berl^nsch  handschrift  183 

Mer  dit  recept  laet  nyement  lesen 

Die  ghy  medicus  ▼ennoet  te  wesen 

Want  waert  dat  sy  die  baten  misten 

Sy  souden  mijn  haten  dat  sijt  wisten 
foi.  15.  vo.        25  Die  aptekers  die  sijn  zeer  qoaet  te  gelouen 

Want  sy  halent  wt  werrooys  honen 

Dat  sy  den  Inden  als  balsam  veroopen 

Sy  lieghen  ende  bedrieghen*  mit  groten  hopen 

Goede  diete  van  broet  —  bier  —  wijn  — 
30  Dat  is  die  sekerste  medecijn 

Wy  sijn  beydt  van  naturen  cranck 

Onse  tyt  en  is  hier  nietste  lanck 

Mer  dat  wy  wachten  sel  ewich  duren 

Dat  moet  ons  comen  ter  goeder  uren 
35  Die  heer  ?an  hemel  ende  aertrijc  is 

Die  wetet  seker  ende  is  des  wis 

Dat  ie  7  heb  in  my  vercoren 

Als  Taer  moer  broer  van  lanc  te  voren 

Ghy  maecte  my  een  blide  martijn 
40  mit  V  goede  vlesohelkijn 

Jhesus  moet  v  loenkijn  sijn. 

[IV]. 

fol.  23.  x^.  Abel  was  die  vrouwe  mijn 

Blide  van  herte  ende  mit  aenschijn 

Clare  dan  die  dageraet 

Ouechdelic  in  haren  staet 
5  Eersamich  tot  allen  steden 

Wisch  gedaen  van  allen  leden 

Cv^uetelijc  in  haren  dinghen 

Hoech  in  haren  wanderingen 

Innich  inden  dienst  ons  heeren 
10  Konstich  alle  dinc  te  leren 

Eiieflic  in  haren  aenscouwen 

jflinlijc  bouen  alle  vrouwen 

Meerstich  tot  allen  goeden  werken 

Oetmoedich  is  sy  inder  kerken 
15  Prijs  heeft  sy  wat  sy  doen  sal 

<iuaetheyt  scouwet  sy  ouer  al 

Reyn  van  lenen  ende  van  moede 

Rechtuaerdich  in  allen  goede 

Hedich  in  spraec  ende  in  tgelaet 


Digitized  by  CjOOQ IC 


184  A.  Beets 

20  Stadich  wair  sy  hene  gaet 

Trou  van  hande  ende  van  monde 

Wroet  Terstandel  tot  allen  stonde 

^Urijs  van  rade  ende  van  dade 

ILpüs  dient  sy  ?roe  ende  spade 
fol.  33.  vo.        35  Yoechdelijc  ia  sy  gedaen 

Zinnich  int  spreken  ende  int  verstaen 

^  sy  drinct  sy  dat  is  in  maet  ^) 

Qstich  na  alle  vroawen  staet*) 

Tytel  is  sy  bonen  alle  vrouwen 
30  'f  wonder  dat  icse  mynne  in  trouwen') 

[V]. 

fol.  23.  vo.  N 

^  Vrient  van  trouwen.  Troest  van  vrouwen 
Ende  geit  daer  by.  Die  dat  can  crigen 
Die  mach  wel  scriuen.  Van  sorghen  vry 

fol.  35.  vo.       ^  Ochaerm  wat  is  hier  dat  arme  leuen 

Die  daer  om  denct  die  mach  wel  benen 

^  Soe  wie  den  armen  mit  ontfermen  comt  te  baten 
God/  ons  heere  en  sels  nymmermeer  verloren  laten 

fol.  26.  x^.       ^  Als  dat  niet  comt  tot  nyet  (/.  yet) 
Soe  en  kent  yet  hem  selven  niet 

[VI]  4). 

fol.  26.  vo.  Ëerbair  wiuen  salmen  prisen 

Die  altoes  in  doechden  risen 
Ende  nymmermeer  maohmense  prisen  te  zeer 
Want  sy  waerdich  syn  alre  eer 

^  Twijf  is  alsoe  gescepen  van  gode 

Dat  sy  staen  sel  onder  haers  mans  gebode 


1)  Vê.  27 :  Et  {eet)  sy  drinct  sy  enz.  —  Zie  over  teekens  als  aan  *t  begin  van  va. 
27,  28,  (29)  en  30:   Die  Spiegel  der  Sonden,  Dl.  II,  blz.  4,  de  aanteek.  op  regel  7. 

2)  Vs.  28:  Constich  na  enz. 

8)  Vs.  30.  Er  staat  Ets  wonder,  docA  men  leze  ofvertta:  Est  wonder  dat  {ens,)V 
4)  Meer  of   minder  gelijkluidende  sprenken   z\jn  stellig  in   andere  verzamelingen 
aan  te  wijzen.  Met  enkele  is  het  reeds  gelukt. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


üit  een  Berlgnsch  handschrift  185 

Ende  honeer  i)  sj  heoft  die  heerscappie 

Soe  wort  sy  variac  lucifers  partie 

want  sy  is  dan  contrarie  horen  man 

Als  ons  leert  ecdesiasticas  *)  die  wijse  man 

Ende  dat  scip  is  dan  altoes  sonder  roer 

Want  si  leeft  altoes  in  onroer  ') 

Wie  vredelic  wil  lenen  ende  onbescant 

Die  laet  sijn  wijf  niet  hebben  die  ouerhant 

^  Een  man  sel  sijn  wijf  minnen 
Twijf  sel  dan  dat  versinnen 
Dat  sy  hoir  man  dan  sel  ontsien 
Soe  mach  dair  duecht  ende  eer  gesden 

^  Een  reyn  wijf  die  mint  hoir  eer 
Ende  is  onderdanich  horen  heer 
Die  is  te  prisen  menichfout 
Voir  eenich  sÜTcr  ofte  gout 

^  Een  wijf  die  ghift  die  biet  haer  eer 
Een  wijf  die  neemt  die  vercoept  hoir  eer 
fol.  27.  r®.  Een  wijf  die  mit  eeren  wil  leuen 

Die  en  sal  nemen  noch  geuen^) 

^  Sunt  adam  ons  eerste  vader 
Danid  sampson  salomon  al  gader 
bedrogen  sijn  van  wiuen 
wie  sel  dan  onbedrogben  blinen^) 

^  Jonghe  menschen  onbedwongben 
Die  sijn  hoir  eer  seer  ontsprongen 
Ende  sy  onteeren  boren  ouersten  mede 
Hier  ende  daer  tot  elke  stede 


1)  Mnl.  Wb.  op  Hoe  neer. 

%)  Boven  den  regel  staat  hier  nog  een  verkort  woord  (dvd  =  Dttvid?)  dat  ik  niet 
goed  heb  kunnen  ontcgferen. 

3)  Eene  dran;«plaat8  voor  dit  woord,  welks  bestaan  io  Mnl.  Wb,  (Onroer,  Aanm.) 
nog  in  twijfel  werd  getrokken. 

4)  Zie  Uarreb.  1,  178. 

5)  Ook    in   Sp.  H.   III ' ,   39,  vs.   23—28  en   Freidank    104,   22.   Zie  verder  de 
Aaiiteek.  op  «ir.  17  eu  IS  van  Wap.  Marl.  II  (Franck  en  Verdam,  6Vr.  &m/.,  blz.  177). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


186  A.  Beets 

^  Waor  ontflich  is  daor  is  wr 
dat  is  sinte  augustyns  leer 
Ende  oic  mede  grote  salicheyt 
Ontsich  beneemt  veel  qnaets  ende  leyt 

5]   Weynich  dwalinge  int  beghin 

Dat  brenct  int  eynde  veel  quaets  in 
Daerom  selment  weder  staen  te  tide 
op  datmen  int  eynde  mach  wesen  blide 

^  Jonghe  luyde  worden  riue  bedroghen 
Hoemeer  sy  tarningen  ende  oannen  louen 
Ende  vrouwen  mit  screyende  oghen 
Die  hem  scoen  pelliert  O  toghen 

fol.  27.  v^.       ^   Die  gherne  dobbelt  ende  drinct 
Ende  altoes  die  taueme  mint 
Ende  locker  is  mit  sconen  vrouwen 
Cruns  noch  mint  en  sel  hy  behouwen*) 

//  Die  den  wijn  drinct  soberlic 
Dien  verblijt  hy  mindelic 
Ende  dien  drincket  mit  ouermate 
Sijn  lichaem  en  heues  gheen  bate 

//  Die  niet  en  wint  noch  niet  en  heeft 
Ende  altoes  in  die  taueme  leeft 
Ende  sinen  waert  wel  betaelt 
mi  heeft  wonder  waer  bijt  haelt 

//  Tis  een  roem  een  yghelic  man 

Dat  sijn  zoen  dobbelen  of  drincken  kan 
Ende  sijn  wijf  of  dochter  wel  dansen  can 
Gheloeft  mi  des  al  sonder  gewan') 

//  Gk)ede  moeroelen  die  wel  smaken 
Syn  qnaet  alsi  der  galghen  naken 
Als  weelde  comt  ten  quaden  eynde  (/.  ende) 
Soe  ist  verwijt  ende  grote  scende 


1)  Van  pelUeren,  palïieren  (palUren),  tooien.  Zie  Planten  op  HuUen, 

2)  Zie  Mnl.  Wb,  op  Locker. 

8)  .      .  can  ,  .  .  gewan.  Lifci  .  .  .  mach  .  .  .  gewach/" 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Uit  een  Berlgnsch  handichrift  187 

//  IMe  wil  vroeden.  Sel  hem  hoeden.  Boee  daet 
Het  is  te  spade.  Na  den  soade.  Te  nemen  raet 

fol.  28.  r«.       //  Elc  sie  voir  hem  seluen  wel 
want  die  natuer  is  soe  snel 
Alst  gelnc  den  man  niet  en  dient 
Soe  en  yint  hij  gheenen  vrient 

//  Alre  wijsheyt  fundament  ^ 

Is  datmen  gode  mint  ende  bekent 
Daer  die  dulle  niet  op  en  roeken 
Ende  dickwyl  ydel  glorie  soeken 

//  Siet  dat  ghi  enen  anderen  biet 

Dat  ghy  wilt  dat  7  gesciet 

Dat  7  seluen  danckelic  sy 

Dat  gheert  een  ander  ghelous')  mi 
//  Seneca  seyt  mt  openbair 

Al  waer  dat  sonde  ghien  sonde  en  waer 

Nochtans  soe  sonde  men  scnwen  sonde 

want  si  comt  wt  qnaden  gronde 

//  Scepenen  die  ter  banc  sitteta 
Ende  luttel  op  hoir  vonnis  micken 
[Me  doen  den  armen  herde  wede 
Ende  haer  zj/slen  ten  laesten  mede') 

//  AI  is  een  machtich  ende  hoge  gedaen 
Ende  him  alle  dinc  is  onderdaen 
Hy  peynst  dat  hyt  al  laten  moet 
want  ouerdaet  en  was  nie  goet 

fol.  28.  ?**.       //  Een  scoen  man  hoghe  geboren 

Ende  die  na  ghien  doghet  en  wil  horen 
Ende  om  gode  niet  en  geuet 
Het  is  soade  dat  hy  lenet 

//  Een  lantsheere  sonder  genaden 
Een  paep  die  staet  na  verraden 
Een  machtich  man  fel  ende  rijc 
Dit  sijn  drie  duuels  op  aertrijc 


1)  Vb.  1  en  2  ook  in   Vod.  Mut.  2,  176. 

2)  Foor  gheloaea.  De  volg&uie  regel  (Seneca  eiu.)  volgt  zonder  tussehenndnUe, 

3)  Te  lezen  .  ,  .  wee:  .  .  .  mee/' 


Digitized  by  CjOOQ IC 


188  A.  Beets 

//  Quade  tongen  waer  si  sijn 
Sijn  te  scauwen  ala  venijn 
want  quade  tonghen  breken  bien  <) 
Al  en  hebben  si  selne  egheen 

//  Verdraghen  duncket  den  menighen  scande 
Mar  te  dolen  in  vreemde  lande 
Baten  vrienden  ende  maghen 
Is  meerre  scande  dan  verdraghen 

//  Leere  verdraghen  wie  ghi  sijt*) 

Die  meest  verdraghet  die  wint  den  strijt 
Hy  is  sot  die  om  sinen  grammen  moet 
Hem  seluen  scade  of  scande  doet 

//  Seneca  seget  ende  spreect 
Wie  dat  sinen  toome  wreect 
Dair  hi  hem  selven  mede  oneert 
Ten  besten  is  hi  niet  gheleert 

fol.  29.  r«.       //  Des  syt  seker  ende  gewes 
Dat  hi  meer  te  priaen  is 
Die  sinen  grammen  moet  bedwinct 
Dan  die  een  burch  mit  oraften  wint') 

//  wonde  elc  mensche  mereken 
Hi  en  soude  niet  des  sijn^)  vroet 
Sijns  selfs  doen  ende  sijn  wercken 
Berichten  wat  een  ander  doet^) 

//  Om  te  dwinghen  een  lewe 
Slaetmen  een  hondekyn  cleue 
Hij  is  wijs  die  him  te  tijt 
by  enen  anderen  castijt^) 

//  Die  ghift  ende  daer  na  claecht 
Die  danc  ter  ghiften  hi  veruaecht 
Beter  is  een  ghift  Ie  tyde 
Dan  vier  die  men  ghift  ter  lide  ^) 


1)  Zie  Mnl,  Wb.  op  Been. 

2)  Verg.  V,  Doetr.  HI,  1107— HOS 

3)  Spreuk,  {van  Salomo;,  XVI,  32. 

4)  Lees  sgt. 

6)  Men  leze  de  vereregels  in  deze  orde:   1,  3,  2,  4. 

6)  Verg.   F  ad.   Mut.  II,  178.  —  Het  As.  heeft  tweemaal  anderen 

7)  Verg    Fad.  Mus.  11.   176. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


üit  een    Berlgnsch  handBohrift  189 

//  Die  ?rac  is  van  groten  goede 
God  laet  hem  baten  sjnre  hoede 
wel  mach  syn  die  rike  verdoemt 
Die  nyemant  te  baten  en  oomt 

//  Ie  prise  bet  vrije  armoede 
Dan  bedwanc  mit  groeten  goede 
Ten  is  so  goet  suluer  noch  goat 
Als  te  lenen  bnten  alle  scoat  >) 

[VII]. 

fol.  29.  ?<».  17®"  &^^  ^y^  ^  ^^  ^"®^  deynoet 

JLTis  gheen  man  soe  groet 

Geboren  opter  aerden 

Die  een  goet  wijf  conde  ghewairder^) 
5  Tot  eenre  lieuer  gheeellinnen 

Te  spreken  na  der  werelt  staet 

Ende  een  man  die  een  goet  wijf  haet 

An3)  waer  si  minre  veel  dan  hy 

bi  hem  ende  biden  vorsten 
10  Ffy  den  bosen  dat  sy  dorsten 

dencken  dat  des  niet  en  waer 

Noch  benijt  die  menighe  seer 

Dat  goeden  wiven  goet  gesciet 

dat  doet  har  doget  ende  anders  niet 
15  Een  goet  reyn  wyf  ende  ghestadich 

Sy  can  maken  welle  dadich 

Eren  ^)  wilden  jonghen  man 

Dat  hy  gelaten  niet  en  can 

Hy  en  moet  hem  op  doghet  geven 
20  Als  hy  aenscouwet  haer  wijslic  leven 

meer  dan  hi  te  voren  plach 

Sint  een  goet  wijf  dat  vermach 
fol.  30.  T^.  Soe  dunct  my  dat  hy  eerlic  leaet 

Die  sulke  wijf  ter  werelt  hevet 
25  Want  ghien  riker  cleynoot  en  sy 

dan  een  goet  wijf  wandel  vry 

die  meeste  vrouwen  ^)  die  meeste  lolijt 


1)  Verg.   rad.  Mut.  II,  177. 

2)  ghewairder  hs.  Lees  Die(n)  e.  g.  w.  c.   ghewairden   {geworden,   ten  deel  vallen)? 
8}  An  ht,  Leeê  k\?  4)  Eren  hs,  Leet.  Edcd. 

5)  Ht,  vrouwen.  Lees  vrouwe  {vrengde). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


190  A.  Beeti 

daer  die  mensche  him  mede  verblijt 
Hier  in  dit  arm  leuen 

30  Daer  wj  harde  dicke  in  sneuen 
Ende  misdoen  teghens  goede 
Want  die  wy  *)  dicke  tegens  sijn  gebode 
breken  ende  misdoen  seer 
Tegens  onsen  lieuen  heer 

35  Dat  hy  hem  der  mynnen  onderwant 
Want  daer  blyfter  menich  by  bescant 
dien>)  him  onderwint  te  veel 
want  ten  ia  ghien  kinder  speel 
die  mit  mynnen  is  bevaen 

40  Mit  rechter  lieften  al  sonder  waen 
Die  en  can  niet  licht  ghesceyden 
Die  een  en  is  verderft  van  beyden 
Dat  merckic  anden  menighen  wel 
Die  die  mynne  wort  te  fel 

45  Dat  hy  daer  omme  moet  sternen 
Ende  sijns  leuens  deruen 
Ja  van  sinne  mede 
fol.  30.  v<^.  Noch  en  heeft  raste  noch  vrede 

Dits  al  mynne  die  niet  en  doech 

50  Maer  rechte  mynne  die  niet  en  loech 
Noch  nym mermeer  wanckel  is  daer  inne 
dat  is  volmaecte  mynne 
Dats  gods  mynne  die  nye  en  verghinc 
Noch  nymmermeer  en  sel  om  ghien  dinc 

55  Sy  en  blyft  altoes  in  vreden 
Ende  in  eendrachticheden 
wie  hem  mit  goeder  herten  mint 
Hy  wort  van  gode  so  gesint 
dat  hy  hem  ghift  rust  ende  vrede 

60  In  allen  sijn  synnen  in  alle  sijn  lede 
Ende  nymmermeer  te  niet  en  gaet 
want  syn  minne  altoes  staet 
dat  is  gerechte  mynne 
daer  die  mensche  sijn  vyf  synne 

65  Toe  setten  soude  in  alre  tijt 
Soe  wort  sijn  hert  altoes  verblijt 


1)  Hi,  die  mei  drie  puntjes  er  onder  en  wy  boven  d^n  repel. 

2)  Lees  dies. 


Digitized  by  VjOOQIC 


Uit  een   Berlgnsch  handschrift  191 

Ende  god  sal  him  geuen 
die  ewighe  blyscap  na  dit  lenen 
die  ghien  vroeohde  en  ia  gelijc 
70  uier  in  dit  aerme  aertrijc 

[VIII] 

foi.  31.  i^.  Y\^^  ^^  ^^  werelt  dwalinge  verstaen 

JL/Ende  des  hoves  rasarien 

Int  cort  mach  hy  dat  lesende  doergaen 

Ende  dit  gedichtkijn  wel  doeraien 
5  Al  schijntet  in  een  droem  geschiet 

Dat  hier  nae  Tolcht  in  oorten  reden 

Ten  is  geen  droem  diet  wel  doirsiet 

Mer  leringhe  van  salicheden 
//  Twie  gesellen  die  dienden  ten  ho?e 
10      Sliepen  op  eenre  tijt  te  samen 

In  eenre  camer  ab  ie  gelove 

Sy  haer  nacht  rnst  beyde  namen 
//  Als  die  nacht  was  o?er  gegaen 

Began  die  een  wt  herten  te  spreken 
15      Ende  seyde  den  anderen  sonder  waen 

Int  gemeen  des  hoves  ghebreken 

Ie  en  weet  sprac  hy  hoe  wy  sellen  comen 

Tot  gods  genaden  nae  desen  leven 

Nae  allen  scriften  die  ie  heb  vernomen 
20      Soe  moeten  wy  an  die  verdomenis  oleven 
//  Wy  nement  altoes  ist  recht  iat  erom 

Van  allen  canten  nyement  gespaert 

Hoe  dattet  comt  wy  en  gever  niet  om 

Dit  dient  zeer  wel  ter  h^en  waert 
fol.  31  v<>.    25  //  Ende  dat  mijn  zeer  verwondert  boven  al 

Onse  raetsheeren  inden  rechten  geleert 

Die  grypen  ende  grapen  sonder  getal 

Ende  willen  oyc  dair  of  zijn  gheert 
//  Die  scriften  die  reden  hier  tegena  vechten 
30      Die  predicaren  roepen  inder  kerken 

Dat  onse  hantyeringhe  sijn  teghen  die  rechten 

Ende  der  ewigher  verdoemenis  weroken 
//  Alle  dit  nochtants  aen  gesien 

Soe  gaen  wy  blindelike  an  die  marot 
35      Sonder  voirdencken  of  sonder  vermyen 

Die  een  den  anderen  in  quaetheyt  starct 


Digitized  by  CjOOQ IC 


192  A..  Be  ets 

Wat  sel  ons  anders  hier  nae  geschien 
Dan  dat  wy  wachten  die  ewighe  doot 
Die  wy  niet  en  moghen  ontvlien 
40       Al  schynen  wy  nu  ter  worelt  groot 
//  Die  ander  van  beyden  wel  meest  geleert 
Ais  hy  dese  reden  hadde  gehoirt 
Was  thants  ter  antwoirt  wel  gekeert 
Ende  sprac  een  onbedacbtelic  woirt 
45  //  Ey  zwych  sprac  hy  daer  staet  gescreven 
In  davids  souter  sonder  sneven 
God  is  die  heer  vant  hemelsche  leven 
Den  menschen  heeft  hy  die  aerde  gegeven 
//  Indyen  dan  dattet  soe  is  geschyet 
fol.  33.  ro.  50      Ende  ons  die  scriften  alsoe  bewisen 
Soe  laet  ons  leven  sonder  verdriet 
My  dunct  men  selt  wel  mogen  prysen 
//  Mit  deser  antwoirde  aldus  ghedaen 

Soe  sprac  die  ander  mit  lachenden  monde 
55       Wy  moghent  soe  setten  ende  latent  staen 
Mit  lichter  herten  op  zoeten  gronde 
//  Een  derdeman  hier  omtrent  by  was 
Die  dese  matery  hoerde  verslaen 
Hy  sweech  ende  hoirdet  op  dat  pas 
60      Ende  doch  te  het  souder  al  anders  gaen 
//  Als  hy  daer  nae  by  eenen  quam 

Die  inder  gemeenten  dienste  oyc  stonde 
Versloech  hyt  hem  als  hyt  vernam 
Doe  sy  dit  spraken  mit  nochteren  monde 
65  //  Doe  seyde  die  vierde  man  een  wairt  ^)  woirt 
Men  vindt  die  scrift  alsoe  bescreven 
Mer  tvairskijn  datter  meer  an  hoert 
Als  my  dunct  is  after  gebleven 
//  Daer  seyt  die  propheet  mit  claren  vertellen 
70      Here  die  doden  en  sollen  dy  niet  loven 
Noch  alle  die  geen  die  dalen  ter  hellen 
Mer  wy  die  leven  benedyen  dy  boven 
//  Wat  machmen  lesen  beter  bescheyt 
fol.  32.  v^.  Dan  ons  die  scrift  aldaer  bewijst 

75      Twischen  duechd  ende  onduechd  recht  onderscheyt 
Die  sonden  laect  die  duechden  prijst 
//  Die  sondaren  sijn  byden  doden  verstaen 

1)  wairt  Mê. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Uit  een   Berlgnseh  handschrift  193 


Om  dat  sy  dootlyke  wercken  doen 
Die  zekerlic  neder  ter  hellen  gaen 
80      Ende  nymmermeer  comen  en  mogen  te  zoen 
//  Wat  baet  dan  grypen  ende  grapen 
Ende  veel  goets  ter  werelt  te  garen 
Ist  dat  wy  in  sonden  ontslapen 
Wy  moeten  zekerlic  ter  hellen  varen 
85  //  Ende  dat  die  geleerde  inder  wet 
Gheestelic  of  wairlio  oyc  soe  leven 
Dat  en  ontscnldicht  ons  niet  te  bet 
Mer  tmach  ons  meerre  dwalinc  geven 
//  Ende  oyc  en  ist  gheeii  oirbair  te  spreken 
90      Of  enighe  langhe  reden  te  maken 
Vander  groter  heeren  gebreken 
Sy  sellen  by  haren  recht  wel  raken 
//  Ons  staet  mit  arnsten  altois  te  poegen 
Hoe  wy  ter  salicheyt  moghen  comen 
95      Hebben  wy  goids  vrese  altois  voir  ogen 
Dat  sel  ons  inder  ewicheyt  vromen 
Amen 

[IX]. 

fol.  34.  vo.  A  Is  doude  hont  bast  sonde  men  wt  sien  ^) 

XXOpt  auontuere  wat  mocht  geschien 
van  dinghen  daer  menich  luttel  op  geloeft  (/.  geloest) 
Dat  den  menighen  heeft  geneest 
van  eren  ende  oic  van  goede  mede 
Daer  goet  hoede  is,  daer  is  goet  vrede') 
maer  aln  de  dinghen  sijn  geschiet 
Daer  men  om  doghen  moet  verdriet 
Ende  vy  comen  in  schalkernye ') 
Die  te  voren  stonden  int  vrye 
Soe  en  eest  nyet  anders  dan  druc  en  last 
Peynst  omden  ouden  hont  die  bast 

men  mach  wel  seggen  ouer  waer 
Ende  oec  proeuen  int  openbaer 
Dat  hy  es  wijs  ende  wel  gesint 


1)  B.  V.  Sed.,  VS.  761   (Kaaaler,   Denkm.  2,  587).   Zie   verder:   Soringar,   Eratm. 
over  Spreekw ,  blz.  118  vlg. 

2)  Mnl.  WdJb.  op:  Hoede.  3)  vy  ht.  Leet  sy,  of  wyj 


L'^ 


13 


Digitized  by  CjOOQ IC 


194  A.  Beeta 

Die  sijns  self  staet  bekint 
Eade  pijnt  te  leaeae  in  selker  mate 
Alsoet  bohoert  te  sinen  state 
Naer  dat  hem  god  verleent  heeft 
die  daer  bayten  gaet  hy  sneeft 
Soe  eeere  dat  hem  nae  beroat 
Bat  hy  syn  hoet  daeromme  crout 
Hets  recht  hy  heaet  qualyc  gepast 
Peynst  omden  ouden  hont  die  bast 

Die  tachter  es  ende  nyet  te  voren 
Hem  is  van  node  wilt  hijt  horen 
Dat  hy  sijn  saken  soe  bestelt 
Dat  hy  hem  niet  en  vilde  (/.  vinde)  geuelt 
fol.  35.  ï^.  Met  allen  eer  hijt  selue  weet 

Eest  anders  het  sal  hem  worden  leet 
Als  hy  hem  wel  bedincken  sal 
Alst  peert  verloren  es  slat  men  den  stal 
dan  eest  te  spade  na  mijn  verstaen 
die  ridens  plaoh  die  moet  dan  gaen 
Beter  eest  weert  te  sine  dan  gast 
Peynst  omden  ouden  hont  die  bast 

Wa  dese  werelt  eest  groet  eere 

Dat  hem  elc  alsoe  genere 

dat  hem  nyemant  sijns  en  bedage 

Niet  meer  vremde  dan  vriend  oft  maghen 

Oec  eest  gode  seer  wel  bequaroe 

Ende  men  ghecrychter  by  goeden  name 

Men  mach  wel  exponeren  slecht 

Sonder  yemande  te]doene  onrecht 

van  onrechte  in  waren  saken 

Siet  men  dicke  comen  wraken 

Hout  u  daer  an  wel  ende  vast 

Peynst  omden  ouden  hont  die  bast. 

mi  dunct  my  sinde  i)  van  sinne  blint 

Die  niet  en  acht  vpt  regiment 

van  hem  seluen  ende  sinen  lieden 

Die  hy  mach  heten  ende  gebieden 

want  nyet  meer  dan  een  man  sonder  hoeft 

leuen  en  mach  my  dies  gelooft 

1)  my  linde  As.  Te  leMe»  hy  synde/ 


Digitized  by  CjOOQ IC 


üit  een   Berlgnsch  handschrift  195 

Soe  en  mach  een  mensche  staende  hliuen 
weder  het  sijn  mannen  oft  wiuen 
fol.  35.  V*.  Die  niet  en  ledt  up  sijn  bestier 

hy  vindt  hem  seinen  int  dangier 
mids  den  commer  die  hem  an  wast 
Peynst  omden  onden  hont  die  bast. 

Ende  naer  dat  aldus  ghescepen  staet 
laet  ons  sceppen  alsulken  raet 
Eode  soe  toe  sien  tot  onser  bederue 
dat  wy  behouden  lant  ende  erue 
Ende  altoes  pinen  ende  pogen 
Gode  te  payen  na  ons  vermoghen 
Die  nyet  en  heeft  men  gheeft  hem  nyet 
Hy  moet  bliuen  in  syn  verdriet 
Ten  baet  geen  bidden  noch  gheen  dagen 
weder  het  syn  vrienden  oft  maghen 
Dat  weet  hy  wel  diet  heeft  getast 
Peynst  omden  ouden  hont  die  bast. 


[X]. 

fol.  36.  ro.  Hoe  vervaerlic  ay  lacen  zal  hen  sijn  dat  sceyden 

Die  hem  eerst  vp  syn  doetbedde  wilt  bereyden 
Daer  om  leeft  altyt  soe  ghy  sterven  wilt 
voerde  doot  en  is  medicine  noch  scilt 
5  Ja  sy  comt  dicke  onnersien  met  cracht 
Ter  vervairiiker^  woester  midder  nacht 
Eer  sy  dan  comt  weest  te  noren  bereet 
want  ghi  moet  corts  van  hier  tsi  n  lief  of  leet 
Hier  om  wacht  v  nauwe  ende  doet  altoes  wel 

10  De  tijt  is  zeer  snel  ende  die  doot  is  fel 
Alst  comen  sal  tot  die  herder  stont 
dat  V  ziel  versceyden  sal  doer  v  mont 
dan  sel  di  den  loen  van  wercken  ontfaen 
V  weder  keeren  es  oeo  te  male  gedaen 

15  Hebt  dit  dicwijls  in  uwe  memorie 
Dus  vergaet  alder  werelt  ydel  glorie 
Daer  om  hebt  ihesns  dicke  in  uwen  mont 
Ende  draecht  ihesus  altijt  in  uwen  gront 
Eode  neemt  ihesus  voer  in  allen  wercken 

20  Soe  sal  t  ihesus  in  duechden  stereken. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


196  A.  Beets 


[XI]. 


fol.  65.  r®.  Die  meyer  bescaldicht  by  zynen  heer 

▼an  Terstroynghe  syner  tytlike  haae 
wort  van  den  here  beruspet  zeer 
ende  geeysscht  dat  hy  hem  rekenijnc  gaue 
5  In  zynre  herte  wort  hy  begaen 
over  denckende  zyn  voirleden  staet 
Ende  peynsdo  wat  hy  sou  de  bestaen 
Dair  hy  in  mochte  vinden  baet 
Hy  scaemde  hem  te  bidden  hy  en  mocht  niet  spitten 

10  Mer  hy  riep  zyns  heren  sculdenaers  te  samen 
Ende  seide  den  enen  gerinc  ganck  sitten 
Van  hondert  scryff  vyftich  in  mijnen  name 
Den  anderen  gaf  hy  een  troestelic  woirt 
Van  hondert  maict  tachtich  ende  wes  te  vreden 

15  Als  myn  heer  van  v  dit  hoirt 
Sel  ie  hem  segt^en  zekere  reden 
Die  sculdenairs  dancten  den  meyer  zeer 
Ende  seyden  hem  toe  mit  groter  vroechden 
Past  vry  up  ons  van  nv  voirtmeer 

20  Ons  staet  te  gedeyocken  der  groter  doechden 
Aldus  soe  maecte  die  meyer  vrienden 
van  dat  vreemde  goet  zyns  heeren 
die  hem  ter  noot  by  stonden  ende  dienden 
An  welc  parabel  wy  mogen  leeren 
fol.  65.  v<^.      25  Xps  menyughe  die  was  hier  in 

Dat  wy  mit  tytliker  aelmis  te  geuen 
souden  belopen  onse  gewin 
Dair  mede  te  comen  ten  ewigen  leven 
Des  meyers  gauen  en  waren  niet  sijn 

30  Mer  zy  hoerden  zynen  heere  al  toe 
Alle  tytlic  goot  seyt  god  is  myn 
Mer  hy  wil  dat  wy  doen  oick  alsoe 
Dair  om  van  dat  ons  god  verleent 
laet  ons  inden  hemel  vrienden  weruen 

35  Dat  is  dat  dit  ewangely  meent 
Om  te  comen  ten  saligen  steruen 
Voir  onser  vrouwen  hoge  opvairt 
Soe  wort  dit  ewangeli  gelesen 
Want  wie  wil  varen  len  hemelryc  wairt 

40  Die  moet  in  hairre  vrienlscip  wesen 


Digitized  by  CjOOQ IC 


üit  een   Perlgnsch  haDdschrift  197 


Vasten  aelmissen  ende  alle  goeile  wercken 
Hoemense  enigher  wys  noemen  sal 
Diemen  doet  inder  heyliger  keroken 
Doir  marien  handen  gaensy  al 
45  wie  dat  inder  oetmoedicheyt  staet 

Al  en  mach  hy  gheen  goede  rekenijnge  doen 
Den  oetmoedigen  meyer  is  wel  raet 
Als  maria  wil  maken  die  zoen 

[XII]. 

ol.  66.  r«.  \T^^  lusten  heb  ie  een  weynich  gedicht 

f  Ende  uwer  mynnen  dat  toegelicht 

Wilt  ghyt  in  goeder  mynnen  ontfaen 

Alst  wt  mynnen  is  v  gedaen 
5  Int  cort  geroert  den  loop  der  tyt 

Hoe  wy  worden  dat  leuen  quijt 

Die  lenten  is  warm  vuchtich  ende  soet 

ende  alle  dinc  lustelic  spruten  doet 

die  ioecht  die  is  dair  by  verstaen  ver 

10  Thent  die  craften  zyn  ontfaen  AdoUaeencia 

dat  bioet  is  werm  ende  vol  lusten  Sanguia 

ende  doet  den  iongelinc  selden  rusten 

die  suden  wint  die  waeyt  dan  saft 

ende  gift  den  dieren  ende  cruden  craft 
15  Die  somer  is  warm  ende  dair  toe  droech 

waut  dan  clymmet  die  sonne  int  hoech 

die  menssch  ^)  wort  man  die  vruchten  stereken 

die  heete  colera  beghint  te  wercken  Eêtaa 

Die  oesten  wint  waeyt  schoen  ende  claer  Juuenius 

20  des  worden  die  dieren  ende  vruchten  ontwair       Colera 

wie  hem  dan  houden  can  cloec  ende  wys 

Die  vergadert  dan  goet  loff  ende  prys 

Die  herfst  is  cout  ende  dair  toe  droech 

want  die  sonne  loopt  wtet  hoech 
25  dan  syn  vyftich  Jaeren  geleden  Juiumpniu 

ende  die  craften  minren  mit  reden  Seneetut 

die  acker  ende  wyngairt  ende  alle  boemen  melancoUa 

doen  alle  vruchten  ter  schueren  comen 
fol.  66.  V®.  Dan  soe  rijsen  die  melancolyen 

30  Die  synnen  die  vallen  in  fantasyen 


1)  menssch  ha^ 


Digitized  by  CjOOQ IC 


198  A.    Beets 

die  rikea  peynsen  wair  syt  sellen  laten 
die  arme  soekent  by  wegen  ende  straten 
die  noerden  wint  die  waeyt  dan 
tgepeyns  maect  menich  bedrocket  man 
35  Die  wint^)  is  ooat  ende  vnchtich  mede 
want  die  sonnne^)  leyt  dan  beneden 
dair  is  die  ouderdom  by  verstaen 
Als  vyff  ende  tsestich  syn  overgegaen 
yenu  Dat  bloet  dat  wort  verwandelt  in  flumen 

ieniü  40  Die  en  willen  mit  arbeit  nauwelic  rumen 

fiegtna  mit  hoesten  mit  rochen  mit  noesen  te  drapen 

Doer  alle  conduten  beghinnen  sy  te  crapen 
Die  westen  wint  die  waeyt  mit  reghen 
Het  stormt  ende  bairt  tis  al  tondeghen 
45  och  hoe  wel  soe  is  hem  dan 

die  gedocht  heeft  vpten  oaden  man 
Dat  hem  moghen  baieren')  maechden  ende  knechten 
Die  hem  dan  zyn  gemack  berechten 
nier  veel  bet  heeft  hy  gewrocht 
50  Die  zyn  ziel  dan  heeft  bedocht 
ende  mit  oefeninge  van  daechden 
an  god  verdient  die  ewige  vruechden 
O  alre  gerointste  mit  al  myn  synnen 
Die^)  scheync  Je  Ju  ^)  wt  grondigen  mynnen. 

[xni]. 

fol.  67.  r®.  A  Ismen  alle  dino  oner  ziet 

xxbeghin  ende  eynde  gheuoucht  te  zamen 
So  en  oan  tbegryp  geuoelen  niet 
Dan  als  een  schyn  van  groter  blamen 
Die  vrucht  vul  doornen  ende  vul  bramen 
Jn  creature  gelyc  upt  velt 
voirwair  wy  moghens  ons  wel  scamen 
Die  hyer  als  menschen  zyn  gestelt 
Ende  metter  doot  haest  zyn  geuelt 
van  hem  die  maicte  hemel  ende  helle 
Sich  omme  vreese  loos*)  geselle. 


l)  Et.  wint.  Ldês  wint*  (winter).  2)  Bonnne  At. 

8)  KoesteronP  Verg.  gelykbet.  {ziek)  baaien  (Schoerm.,  VI.  ld.)? 

4)  Xmi  Dit  (t.  w.  dit  gsdicJU).  5)  Hier  êtaai  in  't  kt.  Js 

6)  Te  leee»  {ewendlt  in  Hr.  h  en  1)  vreeseloos  {pp  te  vatten  alt  „overmoedig**). 


Digitized  by  CjOOQIC 


üit  een   Berlgosch  handschrift  199 

Dan  doe  ie  niet  hets  noch  te  vroaoh 

die  my  dat  raet  die  hebe  ondanck 

Je  moet  noch  eerst  hebben  myn  genoncbt  *) 

wien  lief  of  leet  zy  cort  of  lano 

Maer  als  natnere  yalt  te  cranck 

Dan  eist  omme  zienen>)  tyt 

Niet  eer  duer  vreese  noch  bedwano 

Soe  en  houdic  mi  voir  ghecastyd 

Het  es  noch  lanc  eer  jüecht  verglyd 

Ende  mi  die  doot  trect  in  hair  lomme  >) 

Secht  dat  ghy  wilt  ick  en  sie  niet  omme 

Doch  merct  hoe  wy  hier  in  dit  lenen 
dat  met  vernoeye  staet  gedriecht^) 
ziele  ende  lyff  ten  sonden  gheuen 
fol.  67.  y^,  om  aerdsche  weelde  die  ons  Hecht 

Ende  als  dat  stof  dat  inden  winde  vliecht 

Gheen  cleaen  en  isser  om  profyt 

Al  es  die  Juecht  dair  in  gewieoht 

Soe  lyt  alle  dino  heeft  zynentyt  * 

Soe  wel  hem  die  hem  van  sonden  vrydt 

Eer  hem  die  doot  grypt  by  den  relle 

Sich  omme  vrese  iois  geselle 

Cïhy  secht  wel  const  iet  verstaen 

Jaic  neenic  dat  zyn  twie'^) 

Der  weelden  craft  doe  dy  rermaen 

Recht  als  een  niet*)  eer  min  dan  mee 

wairt  80  so  ware  alle  dinc  gevee 

Dat  men  bekent  zy  groot  of  cleen 

Ende  sonde  versmelten  als  den  snee 

Dan  louio  niet  ie  s^ge  neen 

Je  sta  80  starck  vp  jeuchden  been  ^) 

Du  spreecx  te  miwairt  recht  als  een  domme 

Secht  dat  ghy  wilt  ie  en  sie  niet  omme 


1)  Ls€s  geoooch.  2)  £eóê  omme  tziene. 

3)  Zie  MnL  Vb.  op  Loeme.  4)  MnL  Wb.  op  Driegen.  8de  art.P 

5)  Lom  om  Hrijm  twee. 

6)  Hs,  met,  doch  met  een  9lipje  op  het  derde  heen  van  de  m  (m). 

7)  Er  kan  ook  vel  staan  leen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


200  A.  BeetB 

Ay  lacen  neen  data  zeker  schade 
want  du  weets  datxnen  sternen  moet 
In  tyds  te  trecken  vten  bade 
Het  doen  die  ghene  die  zyn  vroet 
ol.  68.  ro.  Hebben  wy  ons  topkijn  wel  gedreuen  i) 

Dat  baet  elc  weet  wel  wat  ie  nieene 
daer  by  es  wys  groot  ende  clene 
Die  zyn  zin  ter  duechden  stelle 
Sich  omme  vreselois  geselle 

Gihj  spreect  van  sampsoene  den  staercken' 
die  spieghel  der  craft  was  by  nataeren 
Doch  gebrukede  hy  naer  myn  mereken 
die  tyt  die  hem  god  liet  bueren 
Soud  ie  dan  na  voir  sterven  trueren 
Die  noch  in  bloeyen  beyn  ghestaen 
Neen  ie  niet  het  zijn  al  lueren 
mair  doch  en  schaet  niet  dat  vermaen 
Ie  weets  u  danc  ghy  hebt  Tuldaen 
^  Die  sprake  bewijst*)  mi  arm  stomme 

Alst  gode  gelieft  so  sie  ie  omme 

Dyncken  wilt  vp  salomoene 
wiens  wysheyt  was  so  ouer  groot 
Ende  dies  gelike  vp  absoloene 
wiens  schoenheyt  was  sonder  genoot 
besiet  wat  hem  dat  besloot 
haer  grote  granen  en  boven  al 
Eyst  niet  alleens  als  comt  die  doot 
Jaet  diet  wel  uigeren')  sal 
Daer  esser  wech  so  groot  getal 
Dat  ghene  tonge  die  somme  en  telle 
Sich  omme  vreselois  geselle 

fol.  68.  vO.  Sc  doe  lacen  tes  meer  dan  tyt 

naer  dien  dat  salomon  die  wyse 
der  doot  en  hadde  gheen  respyt 
Noch  absolon  die  scoenste  vp  pryse^) 
Gemerct  dat  al  wort  wormen  spyse 


1)  =  otuen  {drijf  )tol  wel  gedreven  {om  tpeüetje  wel  geepeeld?)  —  In  deze  strofe 
ontbreken  een  paar  regeU. 

2)  s  onderwast  (Mnl.  Wdh.  fi e wi ten,  4). 

3)  Es.  nigeren  (iügeren?).  Leee  logeren,  4)  Leee  in  pryie? 


Digitized  by  CjOOQ IC 


üit  een  Berlgnsch  handschrifb  201 

dat  hj  nataeren  menschen  zyn  ^) 
dies  consciencie  by  auise 
▼urich  wercken  beghint  in  mi 
Ie  lye  verwonnen  ende  blyfs  ▼  by 
Gode  ie  te  genaden  comme 
Hets  meer  dan  tyt  nv  zie  io  omme 

Cïoids  gracie  zy  gebenedyt 
dattu  doch  reden  hebs  verstaen 
noch  moechstu  omme  zien  in  tyts 
Ende  wilsta  du  worte  ontfaen 
van  hem  die  minlic  heeft  ontdaen 
zyne  armen  ant  cruce  genagelt  styff 
wilt  tot  hem  in  zyne  pine  gaen 
hy  wilt  al  horen  man  ende  wyff 
want  zyne  genaden  en  was  noyt  blyff 
Dese  salige  bede  moet  geschien 
Elc  poghe  in  tyts  naer  omme  zien 

[XIV]. 

Op  fol.  69  r°.  en  v®.  vindt  men  het  schoone  gedichtje,  'door 
mg  afgedrukt  in  Tijdschr.  6,  79^80,  met  den  beginregel 

AJmoghende  god  wair  es  na  tleven    (enz.). 

B^    de  9^^  strophe  daarvan  vergelgke  men  Jacobus  5,  2 — 3. 

[XV]. 

fol.  69.  yo.  o  mensche  wair  np  besta  fier 

In  oetmoeden  dy  selven  bestier 
Want  wie  hier  in  honairden  wroet 
Vecht  tiegen  spoet 

fol.  70.  r«.  Al  hebstu  Rycheyt  menigertiere 

Schone  Juwelen  ende  dederen  diere 
Daer  op  en  ziet  3)  niet  hoge  gemoet 
Al  est  nu  goet 

Eere  düüt  weits  zoe  wertstu  schire 
Ter  werelt  versteken  int  ongehiere 
Spyse  der  woormen  ende  onder  voet 
Also  elo  moet 


1)  Lees  zy  (9erg.  de  rijmwoorden  mi,  by).  2)  L&es  i|jt. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


202  A.  Be  ets,  Uit  een  Berl.  ha.;  dezelfde,  Sjappetoutoer 

Maer  al  toochstn  van  buten  chiere 
Eenne  dyns  vleyasch  kitiuige  maniere 
In  dy  selven  dat  is  di  goet 
üp  dat  ghyt  doet 

Niet  rouke  watmen  van  dy  rerziere 
wedermen  dy  goet  of  quaet  iugiere 
van  zonden  dy  selven  altoes  hoet 
So  bestu  vroet 


SJAPPETOUWER. 

M^ne  poging  tot  verklaring  yan  dit  woord  als  yermoedel^k 
gevormd  van  een  Maleisch  zinnetje  (siapa  tau!)  dat  —  in  den 
mond  van  rouwe  gasten  bestorven  liggende  —  aanleiding  had 
gegeven  om  zulke  lieden  met  den  naam  »sjappetouwer8"  te 
bestempelen,  heb  ik  (sedert  myn  opstel  in  Dl.  XVII,  193  vgl. 
van  dit  tydschrift)  door  allerlei  gelgke  of  soortgelgke  » Bei- 
namen aus  Redeweisen"  *)  bevestigd  gevonden.  Men  wees  mg 
op  den  Franschen  term  >t/f2  Jem'enfoutiate,  en  voorts  werd  mg 
medegedeeld  dat  de  inlandsche  >jongens"  zekere  klasse  van 
societeits-bezoekers  in  onze  Oost  betitelen  als  kaasi-pahifs  (»  breng- 
bitter's"),  omdat  die  bedienden  uit  den  mond  dier  personen 
zoogoed  als  niet  anders  te  hooren  krijgen  ^).  Zelf  hoorde 
ik  in  eene  havenplaats  (Vlissingen)  van  een  koppig  vrouws- 
persoon zeggen,  dat  het  >een  tramautje"  was;  een  naam  aan- 
vankelgk  natuurlek  gebezigd  voor  hem  of  haar  die  gedurig  met 
het  antwoord  »ik  wil  niet"  klaar  staat,  en  vervolgens  toegepast 
op  een  » kopstuk*'  in  het  algemeen  ^).  Zoo  heet  ook  —  naar  de 
stereotiepe  woorden  waarmede  hg  zgn  begunstigers  begroet  — 
in  Hongarije  de  handelsreiziger  (commis-voyageur)  wiegeht's;  zgn 
monsterkoffer  heet  een  miegehi's-hoffer^  enz. 

Leiden,  1903.  a.  bbbts. 

1)  Zie  Behaghel  in  Zt.  f.  deutsehe  Wortfortehung,  l,  265  en  in  LiUrmiurbl. 
f.  germ,  «.  rom  Pkil.  22,  146  (Mai  1901).  Daar  worden  namen  besproken  aU: 
Herr  Patsauf,  Herr  icAtoerde-dicA-schon-lehren,  Jaaomirgoló,  Jtterdag,  {Jan)  Qod- 
doome  (saks.  Dammich).  Dergelyke  voorbeelden  by  Schachardt,  Bowum.  ÈiymoL 
J,  8  (Sitzongsber.  K.  Ak.  d.  Wiss.  in  Wien,  Philos.  Hist.  Cl.,  Bd.  CXXXVIII; 
1898).  „Was  ist . . .  natürlicher  als  das  Satze  oder  doch  Worte  die  von  einer  Person 
mit  Vorliebe  wiederholt  werden,  zur  Benennnng  derselben  dienen?"  Jld. 

2)  Mal.  paAit,  bitter  van  smaak,  P^nappel,  Mal.-HolL  Wdh* 

3)  Zie  P^  nap  pel,  a,v>.  op  tijada  {tradd),  niet,  en  maae,  willen. 


Digitized  by  CjOOQIC 


J.  Prinsen  JLz.  203 


BRONNEN  VOOR  DE  KENNIS  VAN  LEVEN  EN  WERKEN 
VAN  JAN  VAN  HOUT. 

Voor  een  honderd  jaar  moge  men  over  de  gedichten  van  den 
Leidschen  secretaris  Jan  van  Hout  slechts  gesproken  hebben 
als  van  dingen,  » waarin  meer  blaken  van  hartel^ke  welmenend- 
heid,  dan  dichterlyke  bekwaamheid  gevonden  worden"  ^),  voor 
ons  is  de  dichter,  wat  de  waarde  van  zgn  werk  ook  z^,  een- 
maal geworden  een  vast  punt  in  de  groote  lijn  der  Renaissance : 
Petrarca  —  Pleiade  —  Van  der  Noot  —  Van  Mander  —  Van 
Hout. ')  Wel  een  reden  om  eindel^k  eens  te  trachten  ons  een 
juist  beeld  te  vormen  van  dat  werk  in  verband  met  's  dichters 
leven,  om  na  te  gaan  in  hoe  verre  Coornhert,  dien  we  toch 
wel  niet  van  zucht  tot  ^dele  vleier^  behoeven  te  verdenken, 
zich  in  zgn  oordeel  over  Van  Hout's  werk  te  zeer  liet  leiden 
door  hartelgke  vriendschap,  ojf  wel  te  gewillig  toegaf  aan  de 
mode  van  zijn  t^d  —  het  ongemotiveerde  ophemelen  van  kunst- 
broeders —  toen  hy  in  het  »Vruntbouc"  van  den  vermaarden 
Leidenaar  neerschreef: ') 


1)  Scheltema,  Staatk.  Nederland.  Amst.  1806,  I,  499. 

2)  Prodens  van  Dayse  is  wel  een  van  de  eersten,  die  weer  aan  de  woorden  van 
Van  Mander  over  de  «fransoyscbe  versmaet"  in  ?erband  met  Van  Hout  herinnert, 
(VerH.  over  den  Nederl.  Versbouw,  Den  Haag,  1854,  I,  34)  maar  daarb\j  is  het  tot 
heden  gebleven  wat  betreft  Van  Hout's  beteekenis  als  dichter. 

8)  Over  dit  Album  amicornm  van  Jan  van  Hout,  hetwelk  in  het  Leidsche  archief 
berust  I  Spectator  1893.  Vooral  is  van  belang  het  gedicht  van  Janus  Douza  (ge- 
drukt door  dr.  P.  C.  Molhuysen  in  De  Navorscher  1901,  p,  471).  De  aandacht 
verdient  ook  het  volgende  van  Franciscus  Modius  Brugensis:  Sonnet  k  Monsieur 
Van  Hout. 

Docte  Van  Hout,  de  par  qui  la  lioence 

De  nos  rymeurs  et  di-néants  flamens 

Bridée,  doibt  recouvrer  son  bon  sens 

Et  retourner  k  la  vraie  cadence, 

Qne  te  donneront  pour  digne  récompense. 
Je  ne  di  pas  ceux  qui  te  vont  suivants 


Digitized  by  VjOOQIC 


204  J-  Prinsen  JLs. 


Tgeorte  hoy,  vuyl  draf  van  een  hoochmoedich  paerdt, 
Afdryvende  in  een  zilverige  beke 
Neven  de  gulden  appelen  rijp,  zoet  ende  weke, 
Sprac:  „Daer  zwemmen  wy  appelen  by  een  vergaerdt!" 

6hy  Hout  en  vergaerdt  veel  Houten,  vruchtbaer  van  aert, 

In  u  const-hof,  dat  u  geen  const-vrundt  gebreke. 

Wat  doet  daer  dees  grove  en  onconstige  lekeP 

Wat  maect  doch  daexter  bij  de  paeuwen  scoon  en  waerdtP 

Wat  stelt  gy  desen  Saul  onder  u  propheten, 

Dees  craey  by  u  zwaens,  Mydam  bij  den  poëten  P 

By  constrgeesten  my,  in  wyen  noyt  const  geboorn-werdt? 

Weldy  dan  doort  onsooon  tscoon  scoonder  versconen 
En  door  myn  mydtheydt  haer  const  constiger  tonen, 
Zo  bruyct  hier  u  jonstich  (maer  onconstich)  Coomhert  (1579). 

Wanneer  we  ons  daarbg  —  nl.  b^  de  bepaling  van  Jan 
van  Houts'  beteekenis  als  dichter  —  moeten  beperken  tot  dat- 
gene, wat  thans  als  z^n  werk  min  of  meer  algemeen  bekend 
is,  zullen  we  ons  al  met  bitter  weinig  tevreden  moeten  stellen. 
*tZ^n  een  tien  a  twintig  gedichten,  hier  en  daar,  meestal  in 
het  werk  van  anderen  verspreid,  een  enkel,  in  de  vorige  eeuw 
naar  een  handschrift  uitgegeven.  De  oorzaak  hiervan  moet  niet 
gezocht  worden  in  het  feit,  dat  Van  Hout's  >dichtader'*  slechts 
spaarzaam  gevloeid  zou  hebben,  maar  veeleer  in  zekere  vergoe- 
l^kende  geringschatting,  waarmee  de  auteur  op  z^n  eigen  werk 
heeft   neergezien.   Dit   heeft   tengevolge   gehad,  dat  z^'n  oeuvre 


Aa  grand  galop  poar  se  rober  des  ans, 
Mais  bien  les  soears  dont  ta  es  guide-danseP 

De  quoi  poarront-elles  te  guerdonner, 

Selon  Ie  cas  et  mérite  loier, 

Elles  qui  n'ont  ponr  toat  bien  qoe  la  plome? 

Da,  ce  troapeaa  vous  iettera  sor  renclume 
De  la  mémoire  et  illec  forgera 
De  toi  an  los  qui  a  iamais  vivra. 

Tout-iour  croissant.  F.  Modde  (1578). 
Ook  N^  17,  10,  21  en  84  zyn  om  't  een  of  ander  van  belang. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


BronneD  voor  de  keDois  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hoat  205 

nimmer  bgeen verzameld  is  uitgegeven,  al  heeft  het  plan  daartoe 
hoogst  waarschgnlyk  wel  eens  bg  hem  bestaan  ^).  In  zgn  testa- 
ment toch,  gedateerd  »desen  X"  September  1606",  heeft  hg 
een  beschikking  gemaakt  over  zgne  >poësiën".  Onder  de  stuk- 
ken, die  hem  »in  geheel  ofi  deel  angaen*',  noemt  hg: 
„ten  derden  tgene  ie  deur  de  lieflockende,  zoete  of  sotte  aentrecselen  der 
poësiën  in  myn  jeucht  (ooc  sedert)  oflf  in  gebonden  versen  (twelc  men  rym 
nomt)  off  in  losse  ende  ongebonden  spraecke  tsy  o  vergestel  t,  tzy  zelver  ge- 
maect,  gedroomt  of  gebeuselt  hebbe"  ^). 

Eenige  regels  verder  volgt  over  deze  rubriek: 

Ende  aengaende  de  derde,  in  de  weicke  ik  (mijn  schuit  rondelicken  be- 
kennende) tzoet  gesang  der  vleyende  meerminnen  wat  te  veel  gehoors  gegeven 
ende  niet  weynich  tyts,  die  nuttelycker  tot  ernstiger  zaecken  waere  besteet 
geweest,  hebbe  verquist,  dezelve  wil  ie,  dat  gelevert  ende  gelaten  sullen  wer- 
den in  handen  van  mynen  besonderen  goeden  vrunt  meester  Fieter  de  Bert 
jegenwoordich  proregent  van  tcoUegie  der  theologyen  alhier,  die  ie  alle  de- 
zelve mits  dezen  ten  vryen  eygen  geve,  niet  omme  die  of  eenige  van  dien 
op  mynen  name  aen  den  dach  te  brengen  of  uyt  te  geven,  geensins,  tzy 
verre.  Tc  en  ben  noyt  mit  sodanige  eerschynige  ydelheyt  ooc  in  myn  jeucht 
grootlic  becommert  geweest.  Soude  ix  ais  nu  zijnP  Mer  omme  die  by  hem 
te  werden  gebruyct,  bewaert,  andere  goede  vrunden  en  bekenden  medege- 
deelt,  ooc  verbrant  off  te  niet  gemaect,  gelyc  hyt  selve  in  heel  off  deel 
eerlic,  oirboirlic  ende  stichtelic  zal  bevinden. 

*tLag  voor  de  hand  om,  in  de  hoop,  dat  Petrus  Bertius  de 
nalatenschap  van  zgn  vriend  met  zekere  piëteit  had  bewaard, 
in   de   eerste   plaats   te   onderzoeken,   of  de  collectie  gedichten 


1)  BIgkens  De  Navorscher,  V.  330  is  er  een  copie  ?Bn  een  octrooi  zonder  datum 
in  *t  Leidach  archief,  waarbij  Jan  van  Hout  vergand  wordt  zyne  poezij  voor  den  tQd 
▼an  15  jaren  uit  te  geven. 

2)  Zie:  De  Rederyker,  Leiden  1860,  VII,  p.  66;  waar  deze  beschikking  waar8ch|ja- 
Igk  naar  een  copie  ait  later  tijd  of  met  eigenmachtige  veranderingen  it  afgedrakt. 
Schotel,  die  het  grootste  deel  van  het  testament  —  slordig  —  afdrukt  in  Het  edele 
driemanschap  Van  der  Werf,  Doasa,  Van  Hout,  Haarlem  1874,  p.  48  vlg.,  heeft 
er  biykbaar  geen  bezwaar  in  gezien  eenige  passages  door  èen  etc.  te  vervangen ;  zoo 
o.  a.  t.  a.  p.  p.  62.  Wat  Rammelman  Elzevier  in  De  Redergker  liet  drukken,  staat 
in  het  HS.  b\j  dat  eic.  £en  «copie  uyt  copie"  van  het  oorspr.  testament  gemaakt 
19  tluli  1619  door  den  notaris  E.  Craen  herust  in  het  Leidsch  archief,  een  afschrift 
door  J.  Koning  in  de  Bibliotheek  der  MU  van  Nederl.  letterk.  Ik  heb  hierboven  de 
copie  van   L619  gevolgd. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


206  J*  Prinsen  JLz. 


te  Par^s  aanwezig  was;  daar  toch  heeft  Bertius,  nadat  zgn 
carrière  in  het  Noorden  gebroken  was,  de  laatste  jaren  zgns 
levens  doorgebracht.  Prof.  Dr.  A.  H.  L.  Hensen  te  Warmond 
heeft;  de  welwillendheid  gehad  om  voor  m^  te  Pargs  een  onder- 
zoek in  te  stellen  en  eveneens  de  Heer  Léon  Dorez,  Bibliothe- 
caris der  Bibliothèque  Nationale.  Beiden  echter  zonder  eenig 
resultaat.  Laten  we  de  hoop  bleven  koesteren,  dat  de  verza- 
meling hier  of  daar  in  Nederland  is  achtergebleven  en  te  eeniger 
t^d  aan  het  licht  komt.  Intusschen  behoeven  we  gelukkig  niet 
daarop  te  wachten  om  tot  een  grondiger  en  uitgebreider  kennis 
van  Van  Houts  werk  te  geraken.  Door  de  welwillendheid  van 
Mr.  Overvoorde,  gem.  archivaris  te  Leiden,  werd  ik  in  de  ge- 
legenheid gesteld  om  in  het  Nymeegsch  archief^)  kennis  te 
maken  met  verschillende  aan  zijne  zorg  toevertrouwde  docu- 
menten, die  ons  vooreerst  heel  wat  meer  licht  kunnen  geven, 
waar  zoo  weinig  licht  is.  In  het  volgende  vindt  men  een  poging 
om  een  overzicht  te  geven  van  de  te  Leiden  aanwezige  stof, 
die  ons  Van  Hout  vooral  in  betrekking  tot  de  redergkers  zgner 
stad  nader  doet  kennen.  Het  kan  zgn  nut  hebben  even  vooraf 
de  titels  te  noteeren  van  de  gedichten  van  Van  Hout,  die  in 
vroeger  of  later  tyd  zgn  gedrukt  en  algemeen  bekend  kun- 
nen zgn  ^). 

1.  Opt  ontset  van  Leyden,  vóór  Der  Stadt  Leyden  Dienst-bouc 

gedruct   op    't  raedthuys   der  voorschreven  stede  in  den 

jare  zestienhondert  ende  twee.  Ook  by  OrlerSy  Beschrijving  der 
stadt  Leyden  (In  de  uitgave  van  1781  op  p.  588,  dl.  II). 
Verder  gedeeltelgk  by  J.  A.  AJherdingck  Thijm^  Ged.  uit  de 
versch.  tijdperken  etc,  II,  p.   12. 

2.  Opte  Duyfkens  de  hlyde  tydinge  brengende  van  tLeydtsche 
ontset:  Bienst-bouc,  p.  2]  Orlers  (p.  567  der  uitg.  van  1781); 
Schotel,  Driemanschap  p.  63. 


1)  Mya  dank  voor  de  welwillende  gastvryheid  aan  de  hss.  verleend  door  der  NQ- 
neeg8chen  archivaris  den  Heer  H.  D.  J.  van  Schevichaven. 

2)  Ik  sta  niet  in  voor  de  volledigheid  van  dit  lysfje.  Ook  verwas  ik  slechts  naar 
die  oitgaven,  die  toevallig  bet  eerst  onder  m^n  bereik  waren. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  kennie  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hont  207 

3.  Vertaling  van  Petrarca^s  sonnet  Fontana  di  dolore,  al- 
bergo  d'ira  in  het  Dtenst-bouc,  p.  3. 

4.  Vertaling  van  een  epigram  van  Georgius  Bnchananus 
t.  z.  p.,  waarvan  ik  het  oorspr.  nog  niet  woordelijk  in  mgn  editie 
van  Buchananus  (Amsterdam,  Joh.  a  Waesberge  1668)  heb 
teruggevonden. 

5.  Lofzang  op  de  verlossinge  van  de  Burchgraven^  in  het 
Dienst'bouc^  p.  58;  bg  Orlers,  I,  p.  94  der  editie  v.  1781. 

6.  Het  V^  Kusken  naar  Janns  Secundus,  uitgegeven  door 
dr.  Molhuyzen  in  De  Navorscher,  1901,  p.  461. 

7.  Het  XIII^  Kusken  naar  Janus  Secundus  t.  a.  p.,  p.  462.  Ook 
bg  Scheltema,  Het  Boek  der  Kusjes^  Brill,  Leiden  1902,  p.  42  '). 

8.  Feest  der  verlossing  en  jaarmarkt,  bg  Orlers^  t.  a.  p.  p.  284, 

9.  Op  het  slechten  van  het  Kasteel  Vreeburg  te  Utrecht  bg 
Bor  (Amsterdam  1679)  I,  p.  798;  Strick  van  Linschooten,  Ge- 
dichten, p,  289;  Witsen  Geysbeek,  Biogr.  anth.  en  critisch  Wb. 
III,  p.  420.  Gedeeltelgk  by  Prud,  van  Duyse,  Verh.  over  den 
Ned.  versbouw,  p.  35. 

10.  Vriendschap,  aan  Janus  Douza  11  Dec.  1575,  bg  Van 
Duyse,  t.  a.  p.  p.  37 ;  Schotel,  Driemanschap,  p.  35  (Cf.  Leidsch 
Dagblad  van  26  Mei  1893  over  het  album  amicorum  van 
Douza  ^). 

11.  Onrymich  vreuchden-liedt  der  stadt  Leyden  opte  noodinge 
van  zyn  F,  G.  comende  van  H  overwinnen  van  Groningen. 

Oorspr.  druk  aanwezig  in  het  Leidsch  Archief,  N^.  112;  Ram- 
melman Elsevier  schreef  op  dit  exemplaar  »Door  Jan  van  Hout 
gemaakt  en  op  de  drukkery  van  het  stadhuis  te  Leiden  ge- 
drukt in  1594."  *)  Herdrukt  in  De  Navorscher  XIII  (1863)  p.  244. 


1)  Jan  Van  Hoat  zal  wel  al  de  koakens  vertaald  hebben;  zie  Navorscher,  1901 
t.a.  p.  en  Jani  Douzae  Poemata  in  de  uitgave  van  Scriverins  L609,  p.  429. 

2)  Het  HS.,  omgeven  door  een  randversiering  van  den  dichter  zelf,  in  het  Album 
amicorum  van  Douza  in  de  Universiteitsbibliotheek  te  Leiden.  Een  copie  ervan  in  de 
Verhandeling  van  J.  Koning  over  Jan  van  Hout,  eveneens  berustend  in  de  Leidsche 
Bibliotheek. 

8)  Een  bepaald  bew^s  hiervoor  vond  ik  nergens.  Toch  komt  het  m\)  zeer  waar- 
sohyulQk  voor,  vooral  ook   in  verband  met  een  mededeeling,  die  hierachter  zal  vol- 


Digitized  by  CjOOQIC 


208  J'  Prinsen  JLs. 


12.  üitnoodiging  tot  een  wedstrijd  met  i^vier  vijftimen'\ 
uitgegeven  met  allerlei  ongemotiveerde  veranderingen  in  De 
Navorscher,  VIII,  p.  92  naar  het  hs.  in  bundel  9529  van  het 
Leidsch  archief;  uit  De  Navorscher  overgenomen  door  Schotel^ 
Gesch,  der  rederijkers^  1871,  II,  p.  4.  en  door  Dercksen^  Jaar^ 
boekje  voor  het  notarisambt,  7de  jrg.  1874. 

18.  Vertaling  van  Horatius^  ode  Eheu  Fugaces ,  Posthume^  in 
het  album  van  Aelbrecht  van  Loo,  gedeeltelgk  big  Van  Duysé 
t.  a.  p.  p.  38  en  Tweemaandelijksch  Tijdschrift^  S^e  Jrg.  II,  p.  84. 

14.  Verschillende  kleine  gedichtjes  afgedrukt  door  Rammel- 
man Elzevier  in  den  Inventaris  van  hel  Leidsch  archief,  o.  a. 
II,  p.  98,  p.  96,  p.   146. 

Het  kan  bekend  z^n,  dat  in  Mei  1596  binnen  de  stad  Leiden 
een  in  haar  soort  lang  niet  onbeteekenende  samenkomst  van 
redergkers  heeft  plaats  gehad,  waarvan  de  » handelingen"  reeds 
in  September  van  hetzelfde  jaar  zgn  verschenen  *);  evenzoo 
werden  afzonderlgk  bgeengebracht  de  aardigheden,  door  de  zot- 
ten der  verschillende  kamers  bg  deze  gelegenheid  ten  beste 
gegeven  ^).   Het  eigenlgke  doel  van  dit  feest  was  niet  zoo  zeer 

gen.  Over  die  drakkerg:  Werken  van  de  M^  v&n  Nederl.  Letterkunde,  nieuwe 
reeks  X,  p.  276.  Zie  ook  over  dit  gedicht  en  de  feesten  ter  eere  van  Maarits  bin- 
nen Leiden  gevierd:  Dr.  te  Winkel,  »I)e  inneming  van  Groningen  rhetorykelljk 
verheerlijkt",  in  «Gedenkboek  der  Redactie  van  Groningen  in  1594",  p.  249  vlg. 
't  Is  niet  onmogelijk  dat  de  daar  meegedeelde  opschriften  van  eerepoorten  mede  van 
Jan  van  Hoat  zjjn.  Ze  komen,  bq  elkaar  in  plano  gedrukt  op  een  groot  vel,  voor 
onder  de  papieren  van  Van  Hout  op  het  Leidsch  archief. 

1)  «Den  Lnst-Hof  van  Rethorica.  Waer  inne  verhael  gedaen  wordt  vande  besehry- 
vingen  ende  t'samen-comsten  der  HoUantscher  Gameren  vande  Reden-ryckers,  bin- 
nen Leyden  geschiedt  den  26  Mey  des  Jaers  1596  ende  de  volgende  dagen  met  het  gene 
aldaer  gedaen  ende  verhandelt  is.  Gedract  tot  Leyden,  By  Fransoys  van  Ravelengien 
CIO.  10.  XCVI."  Aldaar  op  p.  5:  ,Ende  alhoe  wel  het  Land-Jnweel  binnen  Ant- 
werpen  (dat  van  1561  wordt  blijkens  het  voorafgaande  bedoeld)  Heerlick  endeTriom- 
phant  was  om  zien  deur  de  veelheyt  der  Consten  ende  grote  moeyten  gedaen,  en  ia 
nochtans  niet  minder  t'gene  binnen  Leyden  is  verthoont,  t'zelve  anders  te  achten 
ende  te  honden  als  een  Heerlicke  en  de  Triomphantelicke  Last- Hof'. 

2)  «Gort  Verhael  van  tprinoipael,  in  Leyden  bedreven,  By  sotten  meest,  die  op 
vroa  Lors  feest  waren  beschreven  den  XXVI  mayus  anno  MDXGVI"  etc.  Gedract 
tot  Leyden  By  Jan  Glaesz.  van  Dorp,  woonende  in  de  Vergulde  Son,  anno  1596. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  kennis  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hont  209 

vóór  alles  de  verheerlgking  en  beoefening  der  knust,  als  wel 
het  meer  practische  verzekeren  van  succes  aan  een  loter^  » op- 
gerecht  door  de  Meesteren  van  het  St.  Gathargnen  Gasthuys, 
met  consent  van  de  Ed.  6r.  Mog.  Heeren  Staaten  van  Holland 
en  de  Regeerders  dezer  stad,  door  den  welke  zg  eene  goede 
zomme  gelts  boven  alle  onkosten  profiteerden"  '). 

De  »Chaerte,  uuyt-gesonden  by  de  Witte  Acoleykens  tot 
Leyden,  aen  alle  Gameren  des  Graefschaps  van  Hollandt,"  biedt 
ons  het  progamma  van  het  feest:  Den  26*^^^  Mei  zullen  de 
kamers  voor  Leiden  verschenen;  vrg  logies  zal  verschaft  wor- 
den. De  kamers  z^n  verplicht  een  vertooning  als  »intrey'*  te 
geven  van 

Hei  leven  der  Tyrannen:  mü  een^  wat  een  beloonen^) 

Zy  oyt  vertoorven  hebeen  voor  haer  dooi  en  naer, 

Wt  een  gelooftoaerdige  Historie  brengt  chierlicke  persoonen.') 

Voor  deze  evenals  voor  de  volgende  nummers  worden  ver- 
schillende pryzen,  meestal  bestaande  uit  een  grooter  of  kleiner 
aantal  »stoops-vlessenV  of  »schenc-kannen"  ook  wel  een  »Becken 
en  Lampet  fraey  gedreven",  uitgeloofd.  Ook  met  het  schoonste 
blazoen  en  het  best  ^pronunchieeren"  zgn  »prysen  te  bejagen", 
evenzoo  met  »vier  zeventienen" 

Op  deze  Regele^  die  zeer  goet  te  bewysen  „is. 

Foor  een  beveynsde  paeys,  een  rechte  crijch  te  prijzen**  is. 

In  als  hout  vrye  maet,  laat  u  aen  geen  sillaben  knopen.^) 


L)  Orlers,  Beaohr.  van  Leyden,  1781,  I.  p.  188, 

2)  De  carsi veering  is  van  de  «Witte  Acoleykens". 

3)  £en  goede  voorstelling  van  een  dergelgken  «intrey'*  geven  de  platen  nit  «Gonst- 
thoonende  Jaweel",  Zwolle  1607. 

4)  Onder  den  invloed  van  dit  referein  schreef  Jacob  Dnym  z|jn  stuk  «Een  bewijs 
dat  beter  is  eenen  goeden  Crygh,  dan  eenen  gheveynsden  Peys"  in  zijn  «Ghedenck- 
boock",  Leiden  1606.  Zie  ook  Dr.  K.  Poll,  «Over  de  Tuoneelspelen  van  den  Leyd- 
schen  Rederycker  Jacob  Daym",  Gron.  1898,  p.  80.  De  inbond  van  bet  referein  der 
Leydscbe  Vlaamsche  kamer  (Duym  was  biervan  lid),  die  meedeed  in  1 595,  komt  gedeel- 
telijk voor  in  de  Opdracht  van  Daym*8  stak,  zoodat  bet  my  niet  onwaarschijnlijk  voor- 
komt, dat  Duym  ook  de  maker  van  dat  refrein  is.  (Cf.  Den  Lust-Uof,  p.  143). 

14 


Digitized  by  CjOOQ IC 


210  J.  Prinsen   JLz. 


Een  volgend  nummer  (reclame  voor  de  loterg) : 
Zingt  een  Liedeken,  Boe  Godes  gonst  siaêt  open. 
Foor  dis  den  armen  bygtani  doen  en  toonen  deucht. 
Dat  levert  ons  in  prent,  op  dat  het  strec  tot  vreucht 
Des  volx:  hier  toe  lact  een,  of  meerder  stemmen  cUncken. 

Het  laatste  nummer  wordt  aldus  omschreven : 

Zo  yemant  lustich  is,  om  geen  tijt  leech  te  laten, 
En  een  vermaeckelic  spel,  of  boeitich  bateraent 
Geleert  heeft,  nieut  of  out,  hy  mach  de  moeyt*  aenvaten. 
En  hem  verzeeckeren  een  redelic  present. 

Natuurlyk  zal  er  ook  een  prgs  zgn  voor  't  verst-komen. 

Aangaande  de  samenstelling  van  de  jury* nog  dit: 

Ten  laetsten  verzoucken  wij  den  broederen  vol  trouwen, 
Wt  elcke  Camer  een  te  stellen  opt  Toonneel^ 
Om  de  gerechticheyt  dees  handels  daer  te  aenschouwen 
En  zien  dat  los  van  jicht  elc  een  becoemt  zyn  deel, 
Daer  lAefd^  is  7  fondament,  valt  zelden  groot  gescheel. 

De  vraag,  waarmee  we  ons  thans  slechts  wenschen  bezig  te 
houden  is:  Welk  aandeel  heeft  Jan  van  Hout  gehad  aan  de 
afwerking  van  dit  program?  Bundel  9529  uit  het  Leidsch  ar- 
chief geeft  voor  de  beantwoording  dier  vraag  r^ke  stof.  ')  Hg 
biedt  ons  het  bewgs,  niet  alleen  dat  de  kunstminnende  vriend 
van  Janus  Douza  met  hart  en  ziel  heeft  meegewerkt  om  het 
letterkundig  succes  van  het  feest  te  verzekeren,  ja  verreweg  het 
voornaamste  deel  van  wat  door  de  feestgevende  kamer  der  Witte 
Acolejen  is  ten  tooneele  gebracht,  voor  zyn  rekening  heeft  ge- 
nomen, maar  ook,  dat  de  yverige;  nauwgezette  secretaris  zich 
geheel  met  de  financieele  zorgen  van  het  geval  heeft  belast. 
De  zeer  uitvoerige  en  belangwekkende  rekeningen,  die  ons  een 
aardigen  kyk  geven  op  allerlei  détails  verschynen  binnen  kort 
elders ').  Wy  zullen  ons  hier  enkel  tot  het  letterkundig  aan- 
deel van  Jan  van  Hout  bepalen. 


1)  Onder  het  afdrukken  merk  ik,  dat  men  aan  het  Leidsch  archief  thana  bezig 
18,  het  gehcele  pak  slakken,  dat  vroeger  genammerd  was  met  9529,  in  onderdeden 
met  een  eigen  nummer  te  verdeelen.  De  meeste  der  gedichten,  die  hier  vermeld 
worden,  vind  ik  thans  in  een  omslag  vereenigd,  met  het  nammer  7628  erb(j  gevoegd. 

2)  Bydragen  van  het  Hist.  Gen.  1904 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  kennis  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hont  211 

Uit  bundel  9529  (7628)  bl^kt  dan  in  de  eerste  plaats,  dat  we 
voortaan  den  inhoud  van  p.  15,  16  en  17  van  Den  Lust- Hof  tot  de 
letterkundige  nalatenschap  van  Van  Hout  mogen  brengen.  Dus 
eerst  de  uitnoodiging  tot  de  kamers  om  op  tyd  in  de  stads- 
herberg  aan  de  Z^lpoort  te  verschijnen,  daarna  de  orde,  waarin 
de  kamers  zullen  optreden,  door  loting  vastgesteld,  het  gelei- 
den naar  het  logies  enz.  tot  de  »waerning**  aan  dengene  »die 
niet  gewent  en  es,  voor  tvolx  gehoor  te  spreken,"  met  het  slot 

Be  Broeders  der  witt'  Acoleyen 
Mit  yver  naer  u  comst  verbeyen. 

Hoewel  ik  me  voorloopig  van  een  uitvoerig  oordeel  over  Van 
Hout's  werk  wensch  te  onthouden,  wil  ik  toch  nu  reeds  de 
veronderstelling  uiten,  dat  wel  niemand  den  roem  van  den 
dichter  door  deze  nieuwe  wetenschap  aanmerkelijk  zal  vermeer- 
derd achten;  hoogstens  zgn  maat  en  rijm  voor  de  letterkun- 
dige geschiedenis  van  beteekenis,  zoo  b.  v.  van  dat 

Goudtblomcken  eel, 

Ws  logis  deel 
Fint  hy  de  Craensche  schepen; 

De  Corper  gout 

U  toert  vertrout. 
Want  tes  uyt  ionst  begrepen  *)  etc. 

Dit  neemt  niet  weg,  dat  al  deze  rympjes  met  zorg  gemaakt 
zgn.  Ze  zijn  aanwezig  in  genoemden  bundel  in  verschillende 
omwerkingen,  hier  en  daar  met  tal  van  doorhalingen  en  ver- 
beteringen, zeer  kennel^k  geschreven  door  de  hand  van  Jan 
van  Hout,  een  hand  by  ieder,  die  zich  met  Leidsche  zaken  van 
Van  Hout's  t^d  heeft  bezig  gehouden,  zoo  zeer  bekend,  om 
niet  te  zeggen  berucht.  Ook  is  in  verscheidene  exemplaren  aan- 
wezig een  afzonderlgke  druk  van  bedoelde  gedichtjes  by  elkaar 
op  een  vel  groot  papier.  Hoogst  waarschynlgk  z^n  deze  bla- 
den vóór  den  aanvang  van  de  feesten  aan  de  tien  kamers,  die 
er    aan    zouden   deelnemen,    toegezonden.   Die  welke  in  bundel 


1)  Den  Last-Hof,  p.  16.  De  carsiveering  is  weer  van  de  Acoleykens. 


Digitized  by  VjOOQ IC 


212  J-  Prinsen   JL«. 


9829  (7623)  aanwezig  z^d,  zija  aaa  den  achterkant  door  Van 
Hout  weer  met  andere  dingen  beschreven.  Er  is  zelfe  aanwezig  een 
teekening,  waarop  met  vakjes  en  nummers  door  den  dichter  de 
plaats  is  aangegeven,  waar  hg  ieder  van  de  gedichtjes  op  het 
groote  vel  wil  geplaatst  zien.  De  handschriften  van  de  ge- 
dichten dragen  dezelfde  nummers.  Ook  is  er  een  lystje,  waarop 
enkel  de  namen  der  kamers  met  den  naam  van  haar  logies  er 
achter  staan.  Aan  het  auteurschap  valt  dus  wel  niet  te  twgfelen. 
Van  meer  belang  is  het  aandeel,  dat  Van  Hout  aan  de  uit- 
spraak der  jury  genomen  heeft.  »Eersame  Constlief hebbende, 
lieve  medebroederen",  aldus  luidt  het  in  de  » Conclusie"  van 
Den  Lust-Hof, 

„naer  dat  vrydaechs  den  laetsten  Mey  voorsz.  't  Oordeel  van  die  Prijs  ver- 
dient hadden,  by  Kethorica  (die  om  hooch  boven  't  Tonneel  haer  uyt  een 
vercliierde  throone  verthoonde)  Solemnelicken  in  gedichte  uytgesprooken  was 
{weleke  wy  u  mede  souden  hébben  geoffereeri^  so  dai  ons  niet  en  ware  gemaect 
afhandicK)  etc. 

Dit  >  Solemnele"  dichtwerk  nu  is  in  zgn  geheel  te  vinden  in 
bundel  9529.  Het  begint  met  eene  algemeene  toespraak  tot  al 
de  aanwezigen,  die  aldus,  afgedrukt  naar  de  beste  en  volledigste 
der  twee  redacties,  luidt: 

8o  yemandt  waer  belast  te  wysen  en  een  oordeel  uyt  te  spreecken 
Van  twee  vaten  wateren,  op  eenen  tijt  geschept  uyt  eender  beecken, 
Zulc  Eoude'  hem  billicken,  doch  niet  so  zeer  rait  redenen  bezwaren 
Als  wy  luy  Rechteren,  die  belast  zyn  rechtvaerdelicken  te  verclaren. 
Wie  van  allen  hier  de  bestedoenders  waren. 

Om  doorzaec  te  verstaen :  elc  heeft  hem  wel  en  treffelic  gequeten, 
De  boucken  overlopen,  deursien,  doerzocht,  doerlesen  de  secreten. 
De  wercken  en  daden  zo  mit  const,  (alleenlic  niet  bespreyt)  mer  wel  deurwrocht 
En  mit  levende  béwysinge  zo  gestelt,  zo  gebonden,  zo  doerknocht, 
Alst  immermeer  wesen  en  gescliieden  mocht. 

So  dat,  waert  raogelic,  waert  reedelic  of  liever  waert  behoorlic, 
Ora  niet  beticht  te  zyn  van  wysdom  bot,  onwys,  onwis  of  doorlic, 
Wy  zoudent  als  een  zaec  onvindelic  (wiet  ooc  zou  mogen  spyten). 
Als  Dolabella  deed^  om  hem  in  iwijsen  oprechtelic  te  quyten 
Verseynden  tot  den  Areopagyten. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bronnen  voor  de  kennis  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hont  213 

Als  Gnens  Bolabell  proconsnl  was  van  Aaien,  quam  hem  voren 
Een  also  vreemden  zaeck,  als  yemandt  oyt  te  voor  had  connen  hooren, 
Vau  een  Smymiaensche  vrou,  die,  hebbende  van  haren  eersten  man 
Een  zoon  Abecede  genaemt,  zy  het  tweede  huwelic  nam  an 
Mit  Spellen,  dien  zy  Eefigeha  ge  wan. 

De  zoontgens  groeyen  op,  werden  groot,  bekomen  manlycke  dagen. 
En  alst  gemeenb'c  beurt,  zn loken  gonst,  als  men  gewoon  es  toe  te  dragen; 
Niet  om  te  vorderen,  mer  om  te  krenckqn  en  te  verhinderen. 
Die  oyt  het  eerste  bedt  in  echt  geteelt  zijn  wettige  kinderen, 
In  heur  goet  recht  men  lacey  zonet  te  minderen. 

So  zocht  de  stiefvaer  met  Eefgeha  tbederf  te  bejagen 
Donnosele  Abecede;  zy  zweren  hem  doot,  leggen  hem  bedriechlic  lagen; 
Onwetende  heylaes,  hy  valter  in.  Zy  smyten  hem  te  zamen  doot; 
Alleen  om  dat  hy  terf  niet  deelen  zou  van  dien  hy  eerst  quam  uyten  schoot, 
Veel  duysenden  sestertiën  zynde  groot. 

O,  onversadelicke  goutgiericheyt,  waer  toe  beweecht  gy  de  harten 
Des  menschen  i);  ach  wat  quaet  g^  brouwen  cont,  wat  tirannycke  parten 
6y  sticht  en  bout  (ay  my)  in  tonversadelicke  gemoet! 
En  als  men  n  becomt,  hoe  wert  het  hart  van  u  geknaecht,  deurwroet. 
Gezwegen  van  de  zielverlies  in  de'  helsche  gloet. 

De  moeder  Lettere»  die  zelve  haer  kint  in  echt,  ziet,  had  gewonnen 
Bij  haren  eersten  man,  Grammaer  genaemt,  tschelms  verraet  heeft  ondervounen. 
Elc  doDc,  hoe  tmoerlic  hart  dat  overley,  zo  in  slapen  als  in  waecken. 
Hoe  zij  daer  meer  op  peynst,  hoe  haer  meer  quelt  de  onmenslicheyt  der  zaecken. 
Zy  nemt  besluyt  en  geeft  haer  heel  ter  wraecken, 

Yermoort  haer  man  en  zoon.  Zij  wert  gehecht  voor  Dolabel  gestelt, 
Gehoort,  zen  wint  daer  geen  wit  douxken  om.  Zij  heeft  de  zaec  vertelt. 
Zo  wel  teynde  als  ooc  't  begin,  z'  heeft  zonder  dwang  bekent,  ront  uyt  beleden, 
Dat  zy  zodane  twee,  die  haer  lieve  kint  moordadelic  bestreden, 
Ooc  doden  mocht  mit  recht  of  ooc  mit  reden. 

De  proconsul  Dolabel  overweecht  de  zaec  te  recht  aen  beyde  zydeu, 
Mer  voelde  hem  zelve  in  sherten  hol  nu  hier,  nu  daer  bestryden. 
Der  zaecken  wichticheyt  was,  ziet,  zo  groot,  hy  coust  so  niet  deureynden. 
Dootstraf  vereyste  tcryem,  de  tocht  van  tmoederhart  hem  daer  of  weynden, 
Vont  goet  de  zaeck  tAthenen  te  verseynden; 

Gewis  het  criem  was  groot,  zyn  man  en  kint  de  vrou  zelfs  te  vermoorden, 
Tes  screckelic  in  door  voor  hen^  die  zulx  oyt  voorquam  of  verhoorden, 


l)  Aari  sacra  famea 


Digitized  by  CjOOQ IC 


214  J.  Prinsen  JLz. 


Mer  de  bewegende  oorzaec  zo  in  de  Wet  van  aert  en  voickeren  was  gesticht, 
Mit  Toorbedachter  laech  zij  init  hun  tween  geensins ....  (P)  tonnosel  wicht 
Beneffens  tgoet  te  nemen  lyf  en  licht. 

Hy  schictse  naer  Atheen  mit  het  proces  zulx  als  was  gefnmeert 

Der  straten i)  daer  over  wert  begeert ; 

De  zaec,  gepondereert,   den  raedt  niet  min  en  bracht  onder  groot  bezwaren 
Alst  Dolabella  deed  en  gingen  tsaem  een  vluchtoordeel  verclaren) 
Dat  naer  tverloop  van  deerste  hondert  jaren 

Men  hem  weeromme'  zou  zelfs  in  persoon  in  rechten  daer  beschicken, 
Die  claecht  en  wert  beclaecht,  om  op  poincten  van  officie  en  znlcke  stjcken. 
Die  in  tprocesverbael  niet  angeroert  en  zijn,  noch  zyn  bekent, 
By  mont  te  zyn  gehoort.  Daer  hangt  tproces  en  blijft  hangen  zonder  ent. 
Tot  men  aldaer  de  verresen  pleyters  zent. 

Waer  onsluy  mogelic  in  desen  ooc  te  vinden  zulcken  uytvlucht, 
Wy  namens  gaeren  aen.  Mer,  lacey,  neen !  dies  ons  hart  overluyt  zucht. 
Tes  ons  geboden;  want  van  hem,  die  God  gaf  over  ons  tregeeren., 
Wy  zyn  mit  eedt  verplicht  gehoorsaem  hem  te  zyn,  te  dienen,  eeren 
En  tgeen  ons  dunct,  voor  haer  wil  te  verneeren. 

Daaromme  willende,  gelyct  behoort,  voldoen  aen  onsen  last, 
Hebben  wy  de  zaecken  al  opt  aldernautst  doerzien^  doorgront,  doertast, 
Gewict  en  overleyt,  gewogen  ooc  in  redenrijcker  schalen, 
Aenmerckende  hier  op  const,  aen  dander  zijde  op  tmensohelicke  üIgü, 
Want  dees  bylanch  ryst  toordeel  en  doet  dalen. 

Gy,  maecht  Rethorica,  die  ons  solaes,  ons  vreuchde  en  juychnisse 
Aensacht,  wien  ooc  ons  daen  hier  zyn  bekent,  geeft  gy  getuychnisse, 
Verclaert  n  jongeren,  alhier  geschoolt,  den  geest,  tgemoet  verlicht, 
Hoe  onbeveynsdelic,  van  afgonst  los,  van  gonst  vry,  vry  van  jicht 
Wy  handelen  in  dit  u  treffende  gericht. 

Den  last  valt  al  te  zwaer  myn  schouderen,  wee  mijns !(?)  noyt  diergelijcken ! 
Ay  my  tgesicht  verdwynt,  myn  cracht  vergaet,  de  leden  my  bezwycken. 
Benautheyt  thart  beclemt,  men  ziet  my  tbracke  zweten  deur  de  huyt  breecken. 
Prince,  Kethorica,  helpt  my,  in  wien  niet  dan  ouconsten  ruyt  steecken. 
Gomt  hier,  wilt  zelfs  hiervan  u  oordeel  uytspreecken. 

1)  Van  Hout  beeft  bier  een  raimte  opengelaten.  In  het  rcel  minder  volledige  en 
slordiger  klad  voor  dit  gedicht  staat  op  deze  plaats:  «en  tonberispelic  Areopagytsche 
oordeel".  Dat  eerste  ontwerp  is  vol  doorhalingen  en  veranderingen.  Ook  in  den  hier 
afged rukten  tekst  komen  er  voor,  dikwijls  nog  leesbaar.  Wie  de  wording  van  het 
gedicbt  in  het  boofd  van  den 'dichter  wil  bestudeeren,  zal  met  belangstelling  die  w|j 
zigingen  nagaan,  't  Was  onmogeljjk  deze  alle  uit  de  beide  teksten  in  noten  mee  te  deelen» 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  kennis  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Bout  215 

In  dit  gedicht,  waarvan  we  het  yerhaaltje  over  Dolabella 
terug  kunnen  vinden  bg  Valerius  Maximus  (1.  VIII,  c.  1) '), 
voel  ik  een  joligen  speelschen  zwier,  die  het  begr^pel^k  maakt, 
dat  de  auteur  bet  liever  niet  gedrukt  zag  onder  de  oogen  van 
de  scherpe  kunstrechters  z^ner  dagen,  nadat  ze  zich  eenmaal 
met  hnnne  ooren  aan  den  geestigen,  aangenamen  klank  hadden 
vergast,  zekere  nonchalance,  die  het  vermoeden  wettigt,  dat 
Jan  van  Hout  al  dat  geredergk  nu  niet  zoo  b^zonder  au  sé- 
rieuz  nam.  Dat  er  voor  dit  vermoeden  nog  meer  grond  be- 
staat, zal  nader  uit  hierachter  volgende  stukken  blyken. 

Na  bovenstaande  inleiding  is  ongetwijfeld  het  ber^mde  oor- 
deel der  jury,  uitgesproken  door  Setborica,  gevolgd.  De  resultaten 
ervan  z^n  te  vinden  vóór  in  Den  Lust-Hof.  Het  r^mwerk,  ook 
van  Van  Hout's  hand,  in  mede  aanwezig  in  bundel  9529.  Het 
mist  echter  voor  zoover  het  te  ontc^feren  is  ('t  schrift  is  inder- 
daad meer  dan  onmenschelgk)  alle  letterkundige  en  historische 
waarde  *).    Alleen    dit :    Dr.   K.   Poll   vermoedt,  dat  Jac.  Duym 


1)  Eadem  baesitatione  P.  Dol&bellae  proconsulari  imperio  Asiam  obtinentia  ani- 
mas  flactoatus  ést.  Mater  familiaa  Smyrnaea  viram  et  filium  interemit,  com  ab  hie 
optimae  indolis  iuvenem  qaem  ex  priore  viro  eniza  faerat  occisam  comperiMet. 
Qaam  rem  Dolabella  ad  se  delatam,  Athenas  ad  Areopagi  cognitionem  relegavit,  qaia 
ipse  neqae  liberare  caedibns  duabas  contaminatam  neqae  ponire  eam  jasto  dolore 
impalsam  snatinebat.  Consideranter  et  mansuete  populi  Romani  magistratos,  sed 
Areopagitae  qnoqae  non  minas  sapienter.  Qai  inspecta  caawa  et  accasatorem  et  ream 
post  centam  annos  ad  se  reverti  jasaerant.  (Valerias  Maximos,  Libri  IX  factorom 
dictorumqae  memorabilium,  Leidae,  apud  Sam.  LuchtmaDs  1726,  p.  700). 

2)  Bij  het  iadiciam  o?er  de  blazoenen,  dat  aldus  begint: 

Laet  ons  nu  spoen 
En  vorderen  de  prys  van  zo  menich  schoon  blasoen! 
Om  dat  mit  recht  te  doen  myn  hart  zuet  in  gequel  es. 
Wie  zien  ie  hier  doch  slaen?  Welcoom,  geest  van  Appelles  etc, 

behoort  een   klein   los  strookje  papier,  waarop  ik  het  volgende  lees  en  dat  misschien 
van  belang  is  voor  de  kunstgeschiedenis. 

U  heerlicken  sang  (oft  Cloto  ooc  ben^jt. 

Die  de  lichamen  verslijt  en  daernaer  ooc  de  werken) 

Gan  niet  versleten  zyn,  zo  lang  men  in  {?)  shemels  pereken 
De  clare  zon  zal  mereken.  D  zien  ie  daer  ooc  staen, 


Digitized  by  CjOOQ IC 


216  J-   Prinsen  JLs. 


met  z^n  »Spieghel  der  Liefden**  buiten  mededinging  gebleven 
is  in  den  wedstrgd  van  1596.  ^)  Dit  is  inderdaad  het  geval 
geweest.  De  prijsuitdeeling  eindigt  met  een  woord  aan  de  zuster- 
kamer »d'Orainge  Lelie",  waarin  o.  a. 

ü  overheyt  doer  wyse  en  cloucken  raet 
Vrezende,  dat  daeruyt  twist  of  tweedracht  of  eenich  quaet. 
Dat  in  dees  tijt  best  dient  gemyt,  hadde  connen  rysen, 
Vont  ey  ongoet,  dat  gy  ontmoet  zout  zyn  mit  prysen. 
Laet  u  dan  zyn  genouch  dit  openbaer  getuygen 
En  wilt  vroet,  zo  gy  doet,  myns(?)  oonsten  melc  insuygen. 

Doch  niet  alleen  aan  het  begin  en  het  einde  van  het  feest 
heeft  Jan  van  Hout  de  eer  der  Witte  Acolejkeus  opgehouden. 
Aangaande  de  werkzaamheden  op  Maandag  27  Mei  lezen  we 
in  Den  Lust-Hof,  dat  de  kamers  verwelkomd  z^n  met 

„een  prologe  Fan  twee  personagien  d'eene  genaenit  Liefhebber  van  OcMuié 
en  d'ander  Diei  alles  ten  quaetsten  duyty  bewijsende,  dat  de  Conste  der  Keden- 
rijcken  niet  alleen  inde  Nederlanden,  maer  by  de  Hebreen,  Griecken  ende 
Latijnen  en  in  veel  Gonincrijcken  in  groter  Beputatien  ende  Eeren  is  gehou- 
den ende  over  duysent  jaren  bekent  is  geweest.  Ende  is  voorts  een  Spel  van 
Zinne  daerop  gevolcht  van  acht  Personagien,  verclarende 

Yande  vier  des  Werelts  staten,  zynde  zeer  beladen, 
Soeckende  vertroostinge,  in  haer  hert  dimmende  swaerheyt 
Deur  by  hun  te  Land,  Water,  Lucht,  Vier  geleden  schaden. 
Al  om  vergeefs,  maer  vindense  inde  heylgevende  waerheyt.  >) 


Bellini,  Mantegna, (P)  Titiaen 

Rafael  en  Bastiaen  en  d,  angelycschen  Micbiel, 
Dürer,  Frans  Floris  (,P)  Blodant  (.?)  Staat  gy  daer  ooc  deyne  fiel 

Van  den  groten  Lncas,  die  dese  Leytiche  stadt 
Hebt  (?)  vereert,  verciert,  yermaert  tot  aen  des  werelts  enden. 

Een  Leidsche  schilder  Bloclant  is  m^  onbekend.  Wordt  hij  met  dien  «kleynefiel" 
bedoeld  P  of  een  ander,  niet  met  name  genoemd  P  Is  die  Bloclant  een  leerling  geweest  van 
Lneas  van  Leyden?  Of  wordt  de  evangelist  en  patroon  der  schilders  met  „den  groten 
Lacas"  bedoeld  P  Men  zou  verwachten,  dat  deze  Bloclant  b.v.  schilderwerk  voor  het 
feest  had  verricht;  maar  in  de  rekening  komt  hQ  niet  voor.  Dürer  en  Frans  Floris 
waren  te  Leiden  populair.  Zie  Orlers  I  (1781)  p.  882  en  890. 

1)  Over  de  tooneelspelen  van  den  Iieidschen  redeqjker  Jacob  Dnym,  Gron.  1898, 
p.  46. 

2)  Lnst-Hof  p.  108. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bronnen  voor  de  kennis  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hont  217 

Dit  spel  van  zinne  is  door  Jan  van  Hout  gemaakt  en  aanwezig 
in  bundel  9529  (7623).  Zoo  op  den  klank  van  de  titel-omschrg- 
ving  af  zou  men  er  uu  juist  niet  met  een  grage  band  naar 
grypen  tot  opbeuring  in  trieste  oogenblikken.  Maar  dat  valt 
mee.  Het  stuk  is  een  volledige  uitgave  wel  waard.  Die  wordt 
dan  ook  in  gereedheid  gebracht  en  men  zal  het  na  de  uitgave  met 
me  eens  z^n,  dat  de  naam  van  Jan  van  Hout  er  meer  waarde 
door  kr^gt  in  de  geschiedenis  van  onze  letterkunde  ^). 

Zijn  eigenlgke  meening  over  het  optreden  der  reder^kers 
heeft  Jan  van  Hout  tgdens  z^n  leven  niet  onder  stoelen  en 
banken  gestoken;  h^  heeft  ze  zoowel  schertsend  als  ernstig 
neergelegd  in  twee  belangrijke  prozastukken,  welke  eveneens, 
voor  Van  Hout  vrig  netjes  en  duidel^k  geschreven,  te  vinden  z^n 
in  bundel  9529.  Het  eerste  is  een  opdracht  aan  Broer  Cor- 
nelis  van  een  vertaling  van  Buchananus'  Franciscanus  met  bet 
opschrift  >De  Vertaelder  wenscht  den  Eerwaerdigen  vader  Brueder 
Cornelis  Heeren  Adriaens  zoon  van  Dordrecht,  minderbrueder 
tot  Brugge  naer  zijn  verdienste  veel  gelux  ende  hejls".  Het 
ander  is  gericht  »Tot  het  gezelschap  ende  de  vergaderinge 
der  gener,  die  hem  inde  nieuwe  universiteyt  der  stad  Lejden 
ouffenende  zyn  inde  Latynsche  of  Neder-duytsche  poëziën  ende 
allen  anderen  liefhebberen  der  N ederlandsche  sprake."  De  op- 
dracht is  met  weglating  van  eenige  passages  uitgegeven  door 
Rammelman  Elsevier  in  De  Navorscher  ^),  echter  zoo,  dat  het 
eenige  moeite  kost  om  de  eigenlijke  bedoeling  van  den  schr^ver 
nog  in  het  stuk  terug  te  vinden.  De  uitgever  heeft  niet  alleen 
goedgevonden  een  andere  spelling  aan  het  stuk  te  geven,  maar 
heeft  verscheidene  woorden,  die  er  toch  zeer  leesbaar  staan, 
willekeurig  veranderd »),  Over  dit  stuk  zegt  R.  E.  o.  a. 


1)  By  het  Hg.  van  dit  stuk  is  o.  a.  de  rngzijde  gebruikt  van  een  gedrukt  «Refe- 
rejn  op  de  heerlicke  ende  triumphante  Ijoterye  der  stadt  Leydeo".  De  stok  ia  »Wie 
mild  inleyt,  es  prys  bereyt  en  zalse  hier  of  hier  na  crijgen/'  de  onderteekening 
«Lièfd  es  t  Fondament^'.  In  zijn  soort  is  dit  niet  on  verdienste]  gk  werk.  't  Is  niet  on- 
mogelyk,  dat  ook  dit  referein  door  Van  Hont  is  gemaakt. 

2)  X  (1860)  p.  219—221. 

3)  Men  vergelijke  b.  v.  den  aanhef  in  de  uitgave  van  R.  £.  met  wat  er  oorspron- 


Digitized  by  CjOOQ IC 


218  J.   Prinsen  JLs. 

,Yan  Hout  schijnt  volgens  dit  Hs.  zeer  gunstig  gesind  voor  de  Roomach- 
Cathoiieken,  althans  voor  de  monniken  der  grauwe  orde,  doch  hij  schijnt 
hier  volstrekt  niet  te  hebben  aangeroerd  het  bewuste  punt  dat  aan  Broer 
Cornelis  van  elders  zoo  zeer  ten  laste  wordt  gelegd.  >) 

't  Is  mij  daister,  hoe  iemand  b^  de  lectaur  yan  het  hs.  tot 
een  zoo  zonderlinge  op  geen  manier  te  motiveeren  meening 
over  Van  Hout  kan  komen.  Zelfs  na  de  zeldzame  mishandeling, 
die  het  in  de  uitgave  yan  R.  E.  heeft  ondergaan,  kan  ieder 
b^  eenige  oplettendheid  er  toch  nog  wel  den  fijnen,  scherpen 
spot  uit  lezen,  geheel  onder  den  invloed,  en  in  den  geest  van 
Marnix'  Bjencorf.  In  het  bovenschrift  der  opdracht  reeds  zgn 
de  woorden  »naer  zijn  verdienste"  en  »Heeren'*  Adriaenszoon 
sarcastisch  bedoeld,  men  beweert  nl.  dat  Broer  Cornelis  een  on- 
echt kind  van  een  pastoor  was.  Trouwens  *t  is  algemeen  bekend, 
dat  de  Franciscanus  van  Buchananus  een  dichtwerk  is,  dat  fel 
de  gebreken  der  monniken  geeselt.  Een  vertaling  ervan  door 
Yan  Hout  sch^nt  inderdaad  bestaan  te  hebben,  immers  in  het 
tweede  der  bovenbedoelde  stukken  bespreekt  van  Hout  uitvoerig 
de  maat,  die  h^  voor  zgn  vertaling  heeft  gebruikt;  in  de 
opdracht  spreekt  h^  van  de  vertaling  steeds  als  van  iets  wat 
persklaar  is  en  in  de  hiervóór  aangehaalde  passage  uit  's  dichters 


kelijk  staat,  nl.:  «Die  my  £  Y.  B.  van  jungB  aen  ende  kintsbeeoe  gekent  hebben 
(zoe  ie  wel  vermaede,  dat  uwe  E.  V.  B.  niet  en  doet)  xallen  myii  getaygen  weten 
rande  zanderlinge  ende  grote  liefde  ende  vande  uyinemende  ende  eenvoudige  gene- 
gentheyt,  die  ie  altyts  tot  de  h.  kakelyeêche  religie  ende  tot  h.  oorden  gehad  hebbe, 
zanderlinge  tot  de  broederen,  die  van  bayten  zoe  simpelicken  in  Bcbaepsgraea  gecleet 
gingen"  etc. 

1)  Handelingen  der  Mi)  van  Nederl.  Letterk.  1867,  p.  50.  Vgl.  ook  Rammelman 
Klsevier,  Over  de  voorm.  drakkerg  op  het  Raadhuis  der  Stad  Leyden  (Werken  der 
My,  Nw.  Reeks,  X)  p.  289.  Over  den  zachtstgesproken  vrij  zonderlingen  godsdienst- 
ijver van  Broer  (>)rneli8:  Historie  van  Broer  Cornelis  Adriaensen  van  Dordrecht 
binnen  de  stadt  Brugge,  waarin  verhaalt  word,  de  discipline  en  secrete  peneteniie 
der  vrouwen  by  hem  gebruykelyk,  nevens  zyne  wonderlyke,  vuyle,  grouwelyke,  bloed- 
dorstige en  lasterlyke  sermoonen  etc.  naar  de  copie  van  Brugge,  Sohoonwaid  A mater- 
dam  1714.  Zie  ook  H.  Q.  Janssen,  De  Kerkhervorming  te  Brugge,  Rotterdam  1866, 
I,  p.  106  vlg.  en  Th.  J.  .1.  Arnold,  Broeder  Corn.  Adr.  van  Dordrecht,  in  De  Diet- 
sche  Warande,  Nw.  Reeks,  II,  p.  117  vlg. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  koDnis  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hont  219 

testament  wordt  van  vertalingen  gesproken.  Zg  is  dan  naar 
alle  v^aarschgnl^kbeid  gemaakt  tusschen  1575  en  1581;  in  het 
laatste  jaar  toch  is  Broer  Gornelis  overleden  en  zooals  later 
blgken  zal,  is  Van  Hout  eerst  kort  na  het  beleg  met  de  be- 
oefening der  dichtkunst  begonnen  ^). 

£en  volledige  en  betrouwbare  uitgave  van  de  Opdracht,  een 
stuk  dat  onbetwistbaar  groote  letterkundige  waarde  heeft  als 
staal  van  beurtelings  goedaardig  sollende  en  fel  striemende 
satire  vindt  men  in  De  Dietsche  Warande  *)  van  de  hand  van 
Th.  Arnold.  Eenige  opmerkingen  over  den  vertaler  en  Bucha- 
nanus  zgn  er  aan  toegevoegd.  Prof.  Kalff  heeft  nog  nader  de  aan- 
dacht gevestigd  op  de  zoo  hoogst  belangrijke  passage,  waarin  Van 
Hout  zgn  hart  uitstort  over  de  ongerechtigheden  der  rederijkers.  ') 

Het  prozastuk,  dat  in  het  Leidsche  hs.  volgt  na  de  Opdracht 
is  tot  heden  niet  uitgegeven,  't  Is  echter  m.  i.  een  document, 
dat  ten  volle  verdient,  dat  we  het  hier  laten  volgen. 

Tot  het  gezelschap  ende  de  vergaderinge  der  gener,  die  hem  inde  nieuwe 
universiteyt  der  stad  Leyden  ouffenende  zijn  inde  Latynsche  of  neder- 
duytsche  poëziën  ende  allen  anderen  lief-hebberen  der  Nederiandsche  sprake. 

Ie  en  can  mi  niet  genouch  verwonderen  de  slechticheit  of  veel  eer  de 
botticheyt  van  zodane  menschen,  die  zeggen  ende  beweren  willen  hare  ge- 


1)  Hoe  Th.  Arnold  over  het  al  of  niet  bestaan  der  vertaling  en  o?er  den  t\jd  ran 
het  ontstaan  der  Opdracht  denkt,  kan  men  lexen  in  De  Dietsche  Warande,  Nw.  Reeks, 
II,  p.  438  vlg.  Dat  de  vertaling  van  den  i^Vanm^^aniMnooit  tot  stand  zou  zgn  gekomen, 
of  althans  in  1602  nog  niet  gereed  was,  omdat  Van  Hoat  in  zijn  Bientt-boue,  in  dat 
jaar  uitgegeven,  wel  die  vertaling  zou  hebben  aangehaald  en  niet  het  epigramma 
van  Bachananos  (Dienst-boac  p.  2)  is  een  motief  zonder  eenige  waarde;  immers  den 
inhoud  van  dat  epigramma  had  Van  Hoat  noodig  in  zgn  tekst  en  niet  iets  uit  den  ?Va»- 
ciêcanus.  Ook  zegt  de  bewering  van  Arnold  (D.  War.  t.  a.  p.  p.  426),  dat  «de  taak 
om  den  Franciseanus  ook  maar  eenigzins  dragelgk  voor  zooveel  mogelijk  getrouw, 
en  met  behoud  van  den  geest,  die  in  het  stuk  heerscht,  over  te  zetten  voor  Van 
Hout  te  zwaar  zal  z|)n  geweest'*  al  bgzonder  weinig.  Aangenomen  dat  inderdaad  Jan 
van  Hoat  een  prulpoëet  was,  had  hy  als  zooveien  z^n  krachten  dan  niet  kunnen  over- 
schatten? Waren  de  eerste  renaissance-mannen  in  Zuid-Nederland  opgewassen  tegen 
de  taak  om  Homerus  en  andere  klassieken  te  vertalen? 

2)  Nieowe  reeks  II  (1879)  p.  427  vlg. 

3)  Gesch.  der  Nederl.  Letterkunde  in  de  16e  eeuw,  II  286  vlg. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


220  J.   Prioflen  JLz. 


schriften  goet^  pr^slic  ende  geduyrich  te  wezen,  om  dat  die  de  meeste  me- 
nichte  bevallicken  ende  angenaem  zijn  ende  dat  die  van  hem  gelooft  ende 
geprezen  werden,  rechts  of  de  gemeente  van  deser  tyt  tot  het  oordeel  van 
zodanige  zaken  bequamer,  geschikter  ende  ervarener  waer,  dan  die  over  et- 
lycke  hondert  jaren  eerst  bi  den  oaden  Griecken,  vinders  van  alle  abelhey- 
den  ende  vrye  consten.  ende  naderhant  bi  den  Romeynen  geweest  z^n, 
twelc  noch  waerschynlicken,  noch  gelooflicken  en  es,  mer  indien  yemant 
zulx  zoude  willen  voorstellen,  meer  te  achten  waer  puyre  zotticheit  dan 
enckele  botticheyt,  naerdien  bi  elc  eenen,  die  mer  yet  vande  oude  schrif- 
ten gelezen  heeft,  leechlicken  geoordeelt  can  werden,  dat  de  gemeente  van 
dier  tijt,  als  de  geleertheyt  in  zo  zonderlinge  achtinge  ende  prijs  was,  ende  die 
duen  alle  dagen  zo  uytneraende  constige  geleerde  poëziën  te  voren  quamen^ 
zagen  ende  lazen  ende  zo  heerlicke  ende  treffelicke  mannen  mit  zodanige 
vlueyende  welsprekenheyt  hoorden  deur  het  dagelixe  gezicht  ende  gehoor, 
om  van  zulke  zaken  te  oordelen,  nutter  ende  bequamer  moeten  geweest 
zijn,  dan  die  van  onze  tijt,  dat  de  geleertheyt  zo  weynich  geouffent  ende 
geacht  werd,  datter  zo  zelden  yet  fraeys  in  de  nederlantsche  sprake  voor 
heurluyder  ogen  of  oren  komt,  ia  dat  dezelve  onze  moederlicke  tale,  wiens 
rycheyt  ende  overvloedicheit  men  leechlicken  mit  alle  de  spraken  vande 
ommeleggende  landen  vergeliken  ende  daer  jegens  inde  waechschale  zoude 
connen  stellen,  bi  velen  zo  verachtelic  ende  spottelic  gehouden  wert,  dat  de 
zommige  hem  de  zelve  schamen  ende  liever  hebben  hem  te  ouffenen  in  uyt- 
heemsche  talen,  inde  welke  zi  haer  leven  lang  arbeydende,  naulix  bi  de 
minste  scri vers  vergeleken  mogen  werden,  dan  haer  eygen  zelfs  moeders  tale 
te  gebruycken  daer  zi  anderssins  ende  hem  bemoeyende  omme  de  zelve  te 
helpen  eren  ende  vermeren  leechlicken  tot  de  eerste  ende  voorneemste 
plaetse  conden  geraken.  Ende  al  est  nu  zulx^  dat  de  gemeente  van  onts  van 
zodanige  dingen  mit  meerder  zekerheyts,  geschictheyts  ende  verstants  con- 
sten oordelen,  dan  die  van  onze  tijt,  zo  hebben  doch  wyze  ende  verstandige 
lieden  zulcken  oordeel  oyt  gevloden,  verworpen  ende  versmaet,  twelc  my 
geriouch  zi  mit  enige  oude  geschiedenissen  uyt  velen  te  bevestigen. 

Den  Athenienser  Phocion,  hebbende  teniger  tijt  eene  oratie  tot  de  gemeente 
van  Athenen,  de  welcke  eenen  yegelicken  behaechde  ende  van  hem  zulx  mit 
groter  vreuchde,  juychinge  ende  hantslagingen  angenomen  werde,  keerde  hi 
hem  omme  ende  vraechde  zine  vrunden,  achter  hem  staende:  //Wat  esser? 
Hebbe  ie  onwetende  yet  qualicken  of  te  onrecht  gezeyt?"  als  hem  gewisse- 
licken  verzekerende,  dat  de  gemeente  niet  mogelic  en  was  van  zodane  zaken 
mit  goeder  onderscheyt  ende  kennisse  te  oordelen. 

Hippomachus,  een  constich  floytspeelder,  hadde  op  een  tijt  eenen  van 
zinen  leergezellen  voor  de  gemeente  gebracht  omme  den  zelven  in  zodanigen 
const  te  doen  prouven  ende  te  vertogen,  hoe  verre  hy  gevordert  was.  De 
leergezel,  niet  jegenstaende  hy  vande  conste  wijtaf  dwaelde,  wert  vande  ge- 
meente   zyn    consthalven    grotelyx    geroemt  ende  geprezen.   Hier  en   tegen 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  kennis]  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hout  221 

Hyppomachus  grypt  een  stoc  inde  bant  ende  slaet  zyn  leergezel  daer  mede, 
zeggende:  //Gi  moet  gansch  qaalickcn  gespeelt  hebben^  want  andersins  en 
zouden  u  deze  niet  prizen". 

Polycletus,  een  zonderling  consticb  beeltsnyder,  maecte  op  een  tyt  twee 
beelden  teffens,  bet  ene  naer  tbelieven  van  de  gemeente,  twelc  bi,  telckens 
yemant  daer  inne  yet  quam  berispen,  naer  haer  zin  omme  bemluyden  aen- 
genaem  werc  te  duen  ende  bevallicken  te  zyn,  veranderde  ende  tander 
wracbt  bi  naer  de  regelen  vande  const.  De  wercken  beyde  volmaect  zynde, 
beeft  by  se  tseftens  de  gemeente  voorgestelt.  Wat  esser  uyt  gevolcht?  Dat 
beelt  werde  by  elc  enen  begect  ende  bespottet  ende  dit  gelooft  ende  ge- 
prezen, waer  op  Polycletus  bemluyden  aldus  antwoorde:  r/Mer  tgene,  dat  gi 
dus  berispt  ende  bespottet,  es  naer  uluyder  wille,  zinnen  ende  gebieden  ge- 
maect  ende  tander,  dat  gi  luyden  met  zulken  verwonderen  anziet,  bebbe  ie 
naer  myn  zelfs  vernuft  ende  const  gewrocht." 

Petronius  Arbiter  brengt  in  zijn  Satyricis  eenen  gescbicten  poëet  voren, 
dien  bi  Eumolpum  nomt,  de  welcke  vande  gemeente,  dien  bi  zine  poëziën 
mit  een  zonderlinge  conste  te  voren  zong,  telcken  of  mit  stenen  gewor- 
pen of  ge9lagen  werde,  daer  andere  mit  wat  ongescbicts  aen  de  baen  co- 
mende,  grotelix  werden  gelooft  ende  geprezen,  waer  mede  bi  even  tvoorgaende 
beeft  willen  te  kennen  goven. 

Dit  ende  diergelyx  staet  bem,  die  wat  goets  voorgenomen  beeft  te  maken, 
uyt  bet  zotte  oordeel  vande  zinneloze  gemeente  te  verwacbten.  Die  bem  nu 
aen  baerluyder  oordeel  wilt  stoten,  es  geraedsaemste  zyne  moeyte  te  sparen 
ende  zynen  tyt  elders  te  besteden.  Voor  zo  vele  mi  aengaet,  en  bebbe  noit 
zwaricbeit  in  zodanich  licbtvaerdicb  oordeel  gemaect  ende,  ten  waer  zake 
dat  eenige  bem  zelfs  wysmakende,  wel  ervaren  te  wezen  in  zodanige  conste, 
die  zi  tonrecht  Retorycke  nommen,  van  myne  beuzelkens  een  quaet  voor- 
oordeel hadden  gegeven  ende  veel  daer  inne  badden  weten  te  berispen,  en 
zoudic  noyt  gedacht  hebben,  dezen  by  my  over  gestelden  Franciscaender  ofte 
graeu-monic  uyt  te  geven;  want  ie  dezelve  niet  dan  voor  myn  eygen  ge- 
neuchte  en  bebbe  gemaect  ende  omme  my  zelven  in  onze  nederduytsche 
poëzie  ende  de  rycmakinge  van  onze  moeders  tale  wat  te  ouffenen,  als  daer 
tue  alleenlicken  gebruict  hebbende  den  cleynen  tyt,  die  mi  boven  de  be- 
dieninge  van  het  ampt,  daer  toe  ie  ten  dienste  van  deze  mine  geboortige 
stad  Leyden  geropen  zi,  ende  de  verzorginge  eerst  van  myne  vrunden 
ende  naderhant  van  myne  eygen  ende  huyssaecken,  es  overschietende;  dien 
tijt  zegge  ie,  di  by  andere  of  mit  de  herbergen  te  bezoucken,  of  mitdroncken 
drincken,  of  mit  spelen,  tuysschen  of  gelycke  ontucht  te  bedriven  ofte  ten 
minsten  mit  ledich  gaen  ende  straetslypen  verquist  ende  overgebracht  wert. 
Zo  hebben  my  dan  zulcker  lieden  berispingen  ende  straflen  een  waen  inne- 
gebracht,  dat  ie  hier  inne  beter  gevordert  ende  gewracht  hadde,  dan  ie 
zelver  wel  wiste  ende  mi  zoude  connen  hebben  laten  voorstaen;  niet  dat  ie 
tot  zulcke  verwaentheit  zi  gecomen  van  datmen  hier  inne  niet  straf  baers  en 


Digitized  by  CjOOQIC 


222  J.   Prinien  JLz. 


zoude  oonnen  vinden,  twelc  ie  wel  verzeeckert  bin,  mer  vertrouwe  mi  des 
gewisselicken,  dat  alhier  ten  minsten  yet  zal  werden  gevonden,  uwen  ogen 
wel  gevallicken  en  de  behaechlicken  zynde,  twelcke  indien  ie  verwerve,  zal 
ie  minen  arbeyt  wel  besteet  ende  genuuchzaem  vergolden  achten.  Want 
gelyc  als  Antimachus  Clarius,  lezende  een  groot  deel  van  zyne  gemaecte 
poëziën  (eylas  tot  deze  onze  tiden  toe  niet  overgebleven  zynde),  de  ge- 
meente, die  hi  hadde  doen  tsaroen  roupen  te  voren  ende  ziende,  dat  zi,  alle 
gelyc  als  weynich  zoeticheit  of  smaec  daer  inne  vindende,  van  hem  liepen 
alleenlicken  behalven  de  philosooph  Plato,  die  hem  bi  bleef,  zeyde:  //Ie  zal 
even  wel  mit  myn  lezen  voortgaen,  want  alleen  Plato  mi  zo  veel  es,  als  de 
gantsche  gemeente",  zo  ach  te  ie  ooc  het  oordeel  ende  goetduncken  van  de 
minste  onder  den  uwen  veel  meerder,  dan  alle  de  berispingen  ende  calaen- 
gen  der  vermeynde  Rethrozinen  (zo  zy  hem  nommen)  of  afgebastaerde  poëten, 
die,  hoewel  tgene  zi  handelen,  eygentlick'^n  niet  en  es,  diln  poëzie,  tzelve 
ende  tgene,  dat  zi  doen,  onder  de  naem  van  Rethorycque,  daer  mede  het 
nochtans  in  talderminste  poinct  niet  over  een  en  comt,  de  gemeente  willen 
voorstellen  ende  omme  haren  blaeuwen  ende  ontleenden  naem  van  Retorica 
te  behouden,  hem  niet  en  schamen  te  verzieren,  de  poëzie  ende  rethoricque 
ene  conste  te  wezen,  onaengezien  tgroot  verschil  tusschen  beyden  zynde 
ende  de  verscheiden  heit  van  tiden,  dat  die  gevonden  ende  voortsgecomen 
zyn  geweest,  alzomen  claerlicken  bevint,  dat  de  poëzie,  zynde  onder  alle 
andere  consten  d'alderedelste  ende  beste,  bi  tyden  van  de  Hebreen  al  in 
gebruic  geweest  zi,  als  aen  Moze  ende  Davide  mach  bliken,  die  deur  den 
heyligen  geest  geleyt  ?ynde,  deze  zyn  psalmen  ende  die  eenige  lo£Eangen 
poëtelicken  gezongen  hebben;  mer  wert  by  enige  geacht  onder  de  Grieken 
by  Orpheo  gevonden  ende  bi  Homero,  geleeft  hebbende  omtrent  hondert 
tzestich  jaren  voor  tstichten  van  Romen,  die  byde  achtalfhondert  jaren 
voor  Godes  geboorte  aengeleyt  werde,  mit  eenen  by  Hesiodo  vermeerdert 
ende  gebetert  ende  inden  jare  vyfhondert  tien,  te  tellen  als  voren,  tot  den 
latynen  over  gecomen  te  zyn,  in  welcke  conste  Livius  Andronicus  eerst  heeft 
begonnen  te  scryven,  ten  tyde  als  Appius  Claudius  ende  Marcus  Tutidanus 
Burg.  m.  m.  waren,  van  welcken  tijt  aen  de  zelve  conste  van  poëzie  byden 
Romeynen  in  groter  eeren,  waerden  ende  achtingen  es  geweest,  ja  zo  zeer 
ooc,  dat  verscheyden  poëten,  zynde  van  geenen  afcomste  medallen,  alleen- 
licken deur  haer  consten  tot  zonderlinge  kennisse  en  vruntschappe  van 
Burg.  m.  m.  ende  naderhant  vande  Keyzeren  geraect  ende  tot  grote  staten 
opgetrocken  zyn  geweest,  mer  dat  de  Rethorycke  onder  de  Grieken  bi  Ëmpe- 
docle,  geleeft  hebbende  driehondert  ende  een  jaer  naer  tvoorz.  stichten,  ge- 
vonden ende  naderhant  by  Corace,  Thizia  den  Cilicienser  ende  Gorgia  Leontino 
vermeerdert  es,  in  welcke  conste  Demostenes  byden  Grieken  wel  d'alder- 
uytnemenste  ende  welsprekenste  geweest  es ;  nu  zo  esset  onwederspreke- 
licken  warachtich,  dat,  zynde  de  poëzie  binnen  Romen  alreets,  zo  gezeyt 
es,  in  groter  eeren  ende  waerden,  de  conste  van  Rhetorica  uyter  stad  ver- 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  kennis  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hooi  223 

dreven,  verjaecht  ende  genouch  gebannen  es  geweest^  daer  van  ie  tot  beveste- 
nisse  hier  twee  plaetsen  voor  hebbe  te  verhalen,  uyt  Agellio  genomen,  die 
zulx  zyn:  Zynde  C.  Fannius  Strabo  ende  M.  Valerius  Messala  Burg.  m.  m. 
(twelc  was  inden  jare  VcXCII)  es  een  raedsgebod  over  de  philosophen  ende 
Latynsche  retorizyns  uytgegaen.  M.  Pomponius  pretor  heeft  den  Kaed  ver- 
toont, datter  woorden  gerezen  waren  vande  philosophen  ende  rhetorizyns, 
waerop  aldus  gestemmet  ende  besloten  es,  dat  M.  Pomponius  pretor  ver- 
zorgen ende  benaerstigen  zoude  (zoe  hy  onder  zinen  eed  ten  oorbaer  vande 
gemeene  zaecke  goet  ende  raedzaem  bevont)  deze  te  Romen  niet  langer  te 
wezen.  Eenige  jaren  naer  tzelve  raedsgebod,  ongevaerlicken  inden  jare 
VI^LVII,  hebben  Domitius  Anobarbus  ende  L.  Lucinius  Crassus,  censeurs, 
tot  onderdruckinge  vande  Latynsche  rhetorizyns  aldusdanigen  gebod  laeten 
uytgaen:  //Ons  es  te  kennen  gegeven,  datter  eenige  zyn,  die  een  nieuwe  ma- 
niere van  discipline  of  tuchtinge  innegestelt  hebben,  tot  de  welcke  de  jeucht 
ter  scholen  comt,  hem  zelven  de  naem  gegeven  hebbende  van  Latynsche 
rhetorizyns,  alwaer  de  jongelingen  gantsche  dagen  geduyrlicken  bliven.  Onze 
voorouderen  hebben  innegestelt,  wat  ende  waer  zi  haer  kinderen  wilden 
geleert  te  werden;  deze  niewicheit,  jegens  de  gewoonte  ende  het  oude  ge- 
bruic  opgecomen,  en  es  ons  niet  behaechlic,  noch  dunct  ons  niet  recht  te 
wezen.  DaeromnSe  heeft  ons  goet  gedocht,  hem,  die  zulcke  scholen  ophou- 
den ende  hem,  die  daer  gewoon  zyn  te  gaen  onze  goetduncken  te  kennen 
te  geven,  als  ons  niet  behagende".  Dus  verre  Agellius;  welcke  woort  //niet 
behagende"  volgende  tgebruic  van  dier  tyt  een  crachtelick  verbod  mit  hem 
brocht.  Ende  es  eyntelicken  de  warachtige  conste  van  retorycken  binnen 
Romen  eerst  gecomen  ende  in  achtinge  begonst  te  wezen  etlicke  jaren 
voorde  tyden  van  den  alderwelspreeckensten  M.  Tullius  Cicero,  geleeft  heb- 
bende omtrent  zeven  hondert  jaren  naer  tstichten  van  Romen,  de  welcke, 
al  was  hy  inde  zelve  conste  zoe  wonderbaerlicken  uytnemende  ende  geacht, 
ooc  mitter  daet  geweest  zy  de  zoetvloeyende  fonteyne  der  Latynscher  sprake, 
evenwel  een  quaet  poëet  gehouden  werde,  inder  vougen  dat  hem  eenige 
niet  en  hebben  ontsien  mit  zyn  versen  te  spotten  ende  onder  andere  mit 
dit  O  fartunatam  natam  me  consule  Romam.  Of  zy  nu  hier  inne  recht  of  on- 
recht gehad  hebben,  zi  verre  van  my  te  oordelen,  want  dit  bi  mi  tot  geen 
ander  eynde  en  wert  gestelt,  dan  omme  alleenlicken  te  bewyzen  ende  elc 
eenen  blycbaer  te  maken,  dat  de  zelve  consten  niet  een,  mer  wyt  van  den 
anderen  verschillende  zyn.  Ende  schynt  ooc  wel,  dat  onze»  voorvaderen,  die 
hem  mit  de  vermeynde,  rhetorycke  bemoeyt  ende  daer  inne  haer  oufFeninge 
gehad  hebben,  niet  gehelicken  onbekent  en  was  heurluyder  conste  de  poëzie 
geheel  naerbestaende  te  zyn  ende  mitte  rhetorycke  weynich  gemeenschappe 
te  hebben  uyt  dien  dat  zekere  jaren  geleden,  als  alle  de  hoUandsche  came- 
ren  binnen  der  Stad  van  Dordrecht  naer  de  gewoonte  van  dier  tflt  opt 
landjuweel  vergadert  waren  ende  dat  de  huysvrouwe  van  een  vanden  broe- 
deren (zo  zi  die  nomden)  van  een  zoon  bevallen  was,  alle  de  cameren  ge- 


Digitized  by  CjOOQ IC 


224  J*  Printen   JLz. 


meender  hand  t kindeken  ten  doop  gebracht  ende  genaemt  hebben  niet  Do- 
mostenes,  noch  Cicero,  noch  Quintiliauus,  noch  Hortensius,  noch  van  eenigen 
anderen  vermacrden  orateur  ofte  retorizien,  mer  Menander,  twelc  een  out 
comediescryver  ende  zulx  een  poëet  es  geweest. 

De  verssen  dan,  die  ie  in  den  jegenwoordigen  Franciscaender  gebruyct 
hebbe  zyn  Aiexandrins,  zoe  die  bide  Francoyzen  werden  genoint,  ende  be- 
staen  van  zes  voeten  of  twaelf  sillaben,  hebbende  baren  val,  rustinge,  steunsel 
of  ademverhalinge  naer  de  derde  voet,  twelc  de  zeste  sillabe  es,  dewelcke  ie 
onder  den  anderen  verdeelt  of  geschakeert  hebbe  met  masculins  opte  laetste 
sillabe  rymende  ende  mit  feminins,  ry mende  opte  naestlaetste  of  voor  naest- 
laetste.  Zo  nu  als  ie  hope  de  jegenwoordige  myne  eerste  vruchten  u.  L, 
eenichsins  connen  behagen,  zal  mi  des  een  prickel  zyn,  omme  my  dagelicx 
inde  conste  van  poëziën,  daer  inne  ie  mi  noch  jong  ende  onervaren  kenne, 
als  dezelve  noch  geen  twee  jaren  gebruict  hebbende,  zulx  ende  inder  vugen 
wy  dezelve  nu  ter  tyt  gesamentlicken  gebruycken,  te  wet«n  op  een  zekere 
mate  ende  yegelycke  sillabe  op  zyn  juyste  gewichte  comende,  meerder  ende 
meerder  te  ouffenen  ende  u.  L.  myn  andere  begonste  wercken  als  christe- 
licke  of  geestelicke  poëziën,  psalmen,  oden,  sonnetten,  gra^edichten,  epigram- 
men ende  liefden,-  geen  maechden  oren  schadelicken  noch  schandelicken 
zynde,  mitten  eersten  mededeelachtig  te  maeken,  zo  lange  tot  my  de  vler- 
ken beter  gewassen  zullen  zyn  omme  naer  hoger  en  groter  zaken  te  connen 
ende  derren  vliegen  ende  uluyden  de  oude  spelen  tragedien  ende  comedien 
in  ons  moeders  sprake  mede  te  duen  zien  ende  horen.  Vaert  wel. 

Dit  stuk  is  merkwaardig,  niet  om  het  hoofdbetoog,  dat  er  in 
geleverd  wordt  nl.  dat  poëzie  en  rethorica  niet  één  z^n  —  dit 
betoog  is  valschy  omdat  het  geheel  gegrond  is  op  de  ver- 
schillende beteekenis  der  woorden  in  verschillende  perioden  — 
maar  omdat  er  in  uitgedrukt  is  het  aanvankelijk  allesbeheer- 
schend  hoofdbeginsel  der  Renaissance:  in  eigen  taal  eigen  kunst, 
die  innerl^k  op  dezelfde  hoogte  staat,  als  de  kunst  der  klassie- 
ken, niet  uitsluitend  in  uiterl^ke  vormen;  omdat  het  »odi  pro- 
fanum  vulgus**  erin  weerklinkt,  dat  meer  dan  alle  nieuwmo- 
dische versvoraien  en  maten  het  bewys  levert,  dat  het  Nieuwe 
er  is.  Daarom  is  dit  stuk  ten  minste  eenigszins  te  vergeleken 
met  de  glorieuze  heerl^kheid  van  Du  Bellay's  „Deffense  et  lUu- 
stration  de  la  Langue  Francoyse"  (1549),  dat  Jan  van  Hout, 
de  boezemvriend  van  Dorat*s  leerling,  Janus  Douza,  wel  moet 
gekend  hebben.  Verder  is  het  van  belang  te  constateeren  naar 
aanleiding  van  den  laatsten  zin  der  toespraak,  wat  voor  dicht* 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  Toor  de  kennis  van  leven  en  werken  van  Jan  vao  Hout  225 

soorten  Jan  van  Hoat  omstreeks  1580  reeds  beoefend  had 
en  welke  zijne  plannen  voor  de  toekomst  waren.  We  kunnen 
dan  tenminste  iets  vermoeden  van  den  schat,  dien  Pieter  de 
Bert  in  handen  kreeg.  De  gedichten,  die  we  hier  uitgeven,  zijn  in 
de  oogen  van  den  auteur  faoogstwaarschijnl^k  slechts  afval  geweest, 
niet  waardig  gekeurd  om  zelfs  bewaard  te  worden  na  z^n  dood. 

't  Komt  mij  het  waarsch^nlykst  voor,  dat  Jan  van  Hout 
z^n  woord  tot  de  beoefenaren  der  poëzie  heeft  willen  laten 
volgen  na  zijn  opdracht  aan  broer  Cornelis  in  de  uitgave  van 
den  vertaalden  „Franciskaender".  *t  Is  m^  niet  gelukt  eenig 
spoor  van  deze  vertaling  gedrukt  of  in  handschrift  te  ontdek- 
ken. Ook  Rammelman  Elzevier  en  Arnold  hebben  er  indertgd 
vergeefs  naar  gezocht.  Evenmin  als  R.  E.  en  A.  heb  ik  in  N^  4 
van  m^n  l^stje  hiervóór  een  fragment  er  uit  kunnen  ontdekken  '). 

Van  Hout  sch^nt  eerst  kort  na  het  beleg  met  de  beoefening 
der  kunst  te  z^n  begonnen  —  dus  op  ruim  dertigjarigen  leef- 
t^d  —  aangezien  hg  zgne  vertaling,  die  h^  zgn  » eerste  vruch- 
ten" noemt,  tegenover  een  gezelschap  van  beoefenaars  der  poëzie 
aan  de  jolige  Universiteit  verdedigt.  Wat  dit  voor  een  gezel- 
schap mag  geweest  zyn?  Dr.  P.  C.  Molhuyzen,  die  zich  met  de 
studie  der  geschiedenis  van  de  Leidsche  Universiteit  bezighoudt, 
was  zoo  vriendelgk  m^  mee  te  deel  en,  dat  hij  tot  heden  niets 
aangaande  een  dergel^k  gezelschap  had  ontdekt. 

Ik  laat  hier  verder  een  verslag  volgen  aangaande  de  ge- 
dichten van  Jan  Van  Hout,  welke  ik  nog  in  handschrift  of  in 
een  tot  heden  weinig  bekende  gedrukte  uitgave  in  het  Leidsch 
archief  heb  gevonden.  Die  welke  het  waard  zgn,  zijn  tevens 
hierbij   afgedrukt.    In   bundel    9529  is  in  de  eerste  plaats  aan- 


1)  V.  H.  spreekt  hier  troawens  van  een  0epigramma  ghenoach  van  gelycken 
alloye  by  de  hoocbgeleerde,  overtreffende  Georgias  Bachananns  in  Latyn  ghemaect 
eode  by  my  aldus  verdaytscht."  (Zie  Dienst-boac  p.  2).  Men  zon  dit  das  eer  in  de 
Fratres  fraterrimi  van  B.  zoeken.  Inderdaad  lijkt  het  wel  eenigszins  op  *In  enndem" 
j(Roniaro)  op  p.  834  der  uitgave  van  Job.  k  Waesberge  en  £1.  Weyerstraat,  Amster- 
dam, 1665.  De  maat  der  vertaling  van  ;het  epigram  komt  wel  overeen  met  die,  welke 
y.  H.  in  zyn  pleidooi  beschrijft. 

16 


Digitized  by  CjOOQ IC 


226  J,   Prinsen  JLs. 


wezig  een  met  een  my  onbekende  hand  ^)  geschreven  klepper- 
mansvers,  aldas  aanvangend: 

Die  afkomste  van  Hollant  sal  ick  vertoon  en, 
Bewysen,  waen  die  eerste  Heer  was  gebooren, 
Hoe  tgraefschop  gesprooten  is  wt  twe  croonen 
Als  keysers  und  Vranckrjckse,  dat  suldy  hooren. 

Hierby  behoort  een  lang  gedicht,  waarin  al  de  Hollandsche 
graven  ieder  in  een  couplet  bezongen  worden,  't  Kan  de  be- 
doeling zgn  geweest  deze  coupletten  als  bgschriften  voor  por- 
tretten te  gebruiken,  't  Begint  met 

^Dits  deerste  Heer  die  te  Hollant  wert  Grave/  Dederik  geheten"  etc. 
en  het  eindigt  bg 

Dits  van  Oostenryck  Hertooch  Maximilyaen 
Die  een  strydt  had  groet  und  vervaerlyck 

Aan  de  stof  in  deze  poëtische  ontboezemingen  vervat,  heeft 
Jan  van  Hout  blgkbaar  zgne  ontluikende  dichtgave  eenmaal 
beproefd.  In  verschillende  redacties  toch  is  een  omwerking  met 
de  hand  van  Jan  van  Hout  geschreven  van  eenige  gravenpor- 
tretten  aanwezig.  Onder  ieder  couplet  volgen  eenige  historische 
aanteekeningen.  De  dichterlgke  waarde  is  zeer  gering;  ik  laat 
een  enkele  proeve  volgen: 

Graef  Dideric  van  Aquitanien, 
die  Hollandsche  grave. 
Charles  de  Caeluwe  den  grunt-slach  in  mi  wracht 
Van  het  oost-fransche  ryc,  nu  Holland,  ryc  van  eeren, 
Dat  Lodewyc  den  Duits  mit  Wasda  ging  vermeeren^ 
Gelegen  over  Rijn.  Van  Troien  myn  geslacht 
Gesproten  es;  myn  vrou  was  Gena,  hooch  geacht, 
De  dochter  van  Pyppyn,  een  der  Latynscher  heeren. 
Al  wude  slands  opruer  den  graven  huet  mi  weeren. 
Ja,  dees  mi  eerst  benam,  de  fransche  croon  mit  cracht 
Heeft  mi  dees  weer  gebracht.  Deur  blintheyt  ging  ie  bouwen 
(Doch  meend*  ie  wel  te  duen)  een  clooster  voor  juncvrouwen 


1)  Ze  l\jkt  wel   wat  op  die  van  Van  Eyndoven,  die  de  rekening  schreef  van  het 
Reder^kerafeett  in  1596.  Zie  fijjdragen  van  het  Kist.  Oen.  1904. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bronnen  Toor  de  kennis  van  lefen  en  werken  van  Jan  van  Hont  227 

Tot  Kgmont.  Veertich  jaer  by  nae  de  Noor  en  Deenen 
Hem  scricten  voor  myn  zwaert;  mer  in  October  zes 
Naer  negen  hondert  drie  las  mi  de  doot  baer  les 
En  zy  aldaer  in  tslot  geaert  mit  druvich  weenen. 

Dan  is  aanwezig  in  denzélfden  bundel  het  hs.  van  het  ge- 
dicht hiervoor  reeds  genoemd  onder  N*^  12.  Derksen  noemt 
het  t.  a.  p.  Van  Hout's  zwanenzang.  Het  zou  nl.  geschreven 
zijn  voor  een  wedstrgd  op  18  Aug.  1609.  Verder  dit 

Gedicht  twelc  den  XXen  Octobris  XV^LXXVII  gezonden  es  naerden 
Hage  tot  vrolicmakinge  van  tgezelschap  vander  wawe(l'),  duen  ten  huyze 
van  Jorys  van  Cats  vergadert  zijnde  *),  twelc  een  snippe  staende  mit  uyt- 
gestrecte  wieken  in  een  gebacken  pastye  in  de  snebbe  hadde. 

Gezelschap  zuet, 
Ontfangt  dees  gruet 
Tot  een  vermaken; 
Gy  zyt  doch  vruet, 
6  Dat  u  dit  duet 

Van  Hout  en  Aken. 

üyt  thoochste  van  het  huys  der  vogelen  gevlogen, 

Coom'  ie  tot  u,  die  hier  te  zamen  zijt  verzaemt. 

Al  est,  dat  wat  te  bot  um  zien  staen  bey  myn  ogen, 
10        Nochtans  bedunckes  my,  dat  iet  recht  heb  geraemt. 

Want  uluy  vind*  ie  hier  by  een,  die'r  zyt  befaemt 

Voor  die  my  en  tgeslacht  van  myn  zuuct  te  vermoorden. 

Ach,  hue  veel  zusterkens  van  my  hebt  gy  gepraemt, 

Die*r  namen  haren  wech  tiisschen  het  oost  en  noorden. 
15        Orsa,  daer  met  genuuch,  dit  zyn  mer  ydel  woorden; 

Den  last,  die  my  gedaen  es,  muet  u  zyn  verbreyt. 

Ie  zy  een  bod'  en  due  als  boden  tuebehoorden 

Zunder  t'aensien,  of  u  des  wanbehaecht  of  greyt. 

Der  snippen  coninc  u  deur  my  hier  heeft  untzeyt, 
20        Want  gy  u  viant  draecht  tot  hem  en  zyn  geslachten; 

Hy  weet,  hue  menich  net  gy  hemluy  hebt  gespreyt 

En  hue  gy  hem  mit  list  wilt  vangen  dach  en  nachten. 

1)  Zeer  waarBcbynlijk  een  gezelschap,  dat  zich  met  de  jacht  bezig  hield.  Dexcm 
Joris  van  Cats  viod  ik  niet  bg  Van  der  Aa,  maar  h|j  zal  wel  met  de  bekende 
familie  Van  Cats  verwant  zyn  geweest.  De  touwe  of  wouw  is  natanrlQk  de  bekende 
roofTogel  (werd  hy  misschien  evenals  de  valk  voor  de  jacht  gebruikt  P)  Ik  ben  echter 
niet  volkomen  zeker,  dat  er  dit  woord  staat. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


228  J-   Prinsen  JLz. 


Wat  es  de  zaec  uus  haets?  Wat  quam  in  u  gedachten « 
Dat  gj  hem  viant  zyt?   Voor  waer  hy  niet  en  weet. 

35        Had  gy  hem  des  untboon,  hy  hadd'  hem  cannen  wachten. 
Op  dat  hy  en  uns  volc  vry  mochten  zyn  van  leet. 
Draecht  hy  u  ouden  haetP  Yan  waen  comt  deze  veetP 
Heeft  hy  hem  oyt  gevuucht  by  eenig'  u  vianden  ? 
Vunt  gy,  dat  hy  met  deez*  oyt  jegens  u  luy  street? 

30        Heeft  hy  de  wapenen  gekeert  tot  uwe  landen? 

Voorwaer  neen,  neen  voorwaer,  hy  quam  in  dees  waranden 
Als  vrunt,  gelyc  het  lant  voor  elcken  een  staet  open. 
Wilt  gy  u  vrunden  nu  viandelycke  banden 
Umworpen  en  dan  noch  vermoorden  mit  v^el  hopen  P 

35        Uns  lyven  maect  gy  cael,  tvel  derfdy  daer  of  stropen. 
In  topenbaer  gepaert  stelt  gy  uns  opte  mart; 
Aldaer  men  slaefsgewys  uns  lyven  gaet  vercopen 
En  dan  uns  zelfs  geweer  (o  dootelicke  smart) 
Gebruyct  men  *)  tot  een  zwaert  deursnydende  unze  hart. 

40        Dit  es  noch  niet  genuuch;  wy  werden  noch  deursteken 
Niet  deur  een  haesticheyt,  mer  als  by  Turken  wart 
Gehandelt,  die  haer  vient  duen  d'alderwreetste  treken; 
Want  mit  een  scharpe  pen  diet  fundament  deurbreken 
En  trecken  dat  doer  tlyf  tot  dat  het  boven  berst; 

45        Gelike  wreden  aert  tot*)  ons  luy  es  gebleken. 

Dan  leytmen  uns  voor  tvuyr,  tbluet  wert  uns  uytgeperst, 
Die  huyt  wert  voor')  de  vlam  gebraen,  geroost,  geherst; 
Met*)  boter,  heet  gebraut,  wert')  uns  vel  dan«)  verladen. 
Dat  tot  het  ingewant  tue  brant  en  gluedich  snerst. 

50        Voorts  muet  dan  unze  vleys  u  maech  en  kop  verzaden; 
Mit  messen,  scharp  en  fel,  toocht  gy  uns  ungenaden. 
Noch  maelt  gy  uns  als  stof  mit  knersende  gebit, 
Gy  clieft  uns  hoofdekens  en  duetse  twcemael  braden. 
De  tweede  reys  de  kaars,  de  eerste  reys  was  tspit. 

55        Wat  es  de  zaec,  dat  gy  op  ons  dus  zyt  verhit? 

Nu  zwycht  gy  end  *en  weet  een  cleyn  woort  niet  te  spreken. 
Ziet,  al  zout  gy  uns  al  te  zaem  van  Ut  tot  lit 
Ontleden,  zullen  wyt  aen  u  noch  dapper  wreken ; 
Ja,  zullen  u  in  teynd  de  ogen  noch  duen  leken. 

60        De  coninc  snep  en  trynsche  zap  verbunden  zyn 


1)  Doorgehaald:  wert.  2)  Doorgehaald.:  m. 

3)  Doorgeh.:  deur.  4)  Doorgeh.:  £m. 

5)  Later  iogevoegd.  6)  Doorgeh.:  euwtt. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


BroDoen  voor  de  kennis  fan  leven  en  werken  Tan  Jan  van  Hoat  229 

In  één.  Dit  zap  zal  u  eerst  tonen  lieve  streken, 
Als  vrunt,  mer  listich,  u  me  trecken  aen  zyn  l^n. 
En  als  gy  zyt  verhet  deur  cracht  van  zynen  wjn, 
Zoo  zal  by  yemants  tong  unnozel  duen  untelippen, 

65        Hue  dat  gy  unze  crych  meestal  neemt  tot  een  schyn 

En  ruupt  ^)  des  morgens  vruuch;  //k'  muet  op  en  gaen  uyt  snippen!" 
En  gaef^)  daer  me  van  tbet  u  vroutgen  vruuch')  untglippen. 
Dit  is  nu  dach  voor  dach  u  luyderalder  wenuis  ruyt; 
Mer  de  N  keert  gy  in  L  en  zuuct  voor  snippen  slippen ! 

70        Al  protesteerdy  nu,  ruupt  ai  deluy  tot  kennis  luyt. 

Of  weet  gy  niet,  dat  tkijf  der  hueren  brengt  bet  scbennis  uytP 

Had  ie 

Meer  tyts  gehad, 

Dit  stic 
75  Waer  beter  wat 

Verschoont 

En  hier  beschreven; 

Mer  dee 

Twerc  mitterhaest 

Doer  bee 
80  Yan  hem,  die  naest 

My  woont 

Als  vrunt  verheven*) 

In  denzelfden  handel  vinden  we  yerder  op  yier  zgden  groot 
papier : 

1  r**.  1    Des  vastenavunts  tyt  zou  zijn  *)  tot  vreuchden  porrende, 
Ten  waer  quaet  ongelnc  de  blyscbap  waer  begnorrende 
En  duende')  dees  belet'),  tvolc  bracht 8)  in  veel")  gevallen 
Bedruuft  en  ysselyc,  vervullende  mit  gallen 
5    Uns  bekeren.  Wat  tzy?  Hertknagelicken  druc 

Quam  uns  dees  dagen  aen  en,  denckende  um  dit  stuc. 
Dwingt  mi  benaudicheyt  uyt  d'ogen  bracken  tranen. 
Mer  zegt,  wat  zaecke  het  zi!  Ie  zalze  u  gaen  vermanen. 
O  lyden  zuyr  en  zwaer,  o  druc  duyr  en  ondragelic! 
10  O  druve*  en  droge  doot,  must  u  pijl  wezen  plagelic 


1)  Doorgehaald:  segt.  2)  Doorgehaald:  meent. 

3)  Doorgeh. :  te.  4)  Doorgeh.:  geprezen, 

5)  Doorgeh.  waer  nnt.  6)  Later  ingevoegd. 

7)  Eerst:  belettende.  8)  Doorgeh.:  brengende. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


230  J-  Prinsen  JLz. 


Dat  lieve  hundeken,  dat  van  zes  junge  vrouwen 
(Eertyts  zoo  vol  van  vreucht,  mer  na  vol  dnicx,  vol  rouwen) 
De  bly schap,  de  geneucht.  tvermaecken  van  haer  geest ') 
Geweest  es,  jae,  dat  hem  veel  liever  zy  *)  geweest, 

15        Veel  aengenamer  ooc  dan  twepelich  gebassen 

Van  tcleene  Myrrhina,  daer  op  dat  muste  passen 
Den  Griexen  Tesmopool  van  grysheit  zoe  afgrizelio, 
Daer  hy  zat  in  de  cuetse  en  wel  was  underwizelic  3) 
In  wysheit  diep  gegrunt*),  in  eerbare  manieren 

20        Zyn  vrou  Lucreciam  mit  naem,  mer  wiens  hantieren 
Bet  Thiüiden  geleec.  Gelyc  die  vrouwe'  eerbaer. 
Die  Pauli  tertii  was  dochter,  wyf  en  snaer, 
Dees  schoon  Lucretia  tot  chieringe  haerder  prachten, 
Op  dat  de  werelt  wyt  haer  eer  lic  zoude  achten 

35        En  of  zy  waer  geleert,  verstandich,  deuchtzaero,  zedelic 

En  wys,  hadde*  in  haer  dienst  een  wyzen  griec  zeer*)  redelic 
Gejaert  en  ooc  gebaert.  Waer  tueP  Um  hem  te  horen 
Zulcke  uyr  als  men  tchieraet  haers  hairs  verchierde  um  de'  oren, 
Of  als  zy  yewers  was  gezeten  um  guet  chier 

30        Te  maken;  want  den  tyt  haer  vorder  stunt  te  dier. 

ïerwyl  nu  desen  Griec  daer^)  zat  en')  sprac  van  zaken 
Diepzinnich,  wichtich,  zwaer,  die  daerde  niet  en  raken, 
Mer  boven  het  vernuft  des  mensch  ooc  waren  stygende 
Tot  deur  tblaeu  velt  des  lochts,  was  dicwyls  comen  hijgende 

35        Een  bode',  haer  brengende  vast  tuegesteken  brieven, 
Haer  tuegezunden  van  de  liefste  van  haer  lieven. 
Niet  van  hem,  die  haer  stunt  verknocht  8)  mit  vaste  trou, 
O  neen,  o  neen,  mit  dees  dees  deuohdelicke  vrou 
Haer  geensins  en  beleet.  Al  hoorde  zy  nu  garen 

40        Van  groter  eerbaerheyt  zyn  •)  gryzen  munt  verclaren. 

Doch  must  hi  zynen  teem  verscheurt  die  *®)  laten  blyvende, 
1  V®.  Ter  wyl  zy  haren  buel  een  wederschrift  was  '*)  schryvende. 
Dees  deuchdelicke  vrouwe'  eens  voornam  um  te  trecken 
Ter  plaetse,  aldaer  zy  hare'  untuchten  bet  bedecken 

45        Gunste'  en  nam  van  haer  hof  mit  haer  een  grote  schaer. 


1)  Doorgeh.:  jtueAt.  2)  Doorgehaald:  es. 

3)  Doorgeh.  de  geheele  volgende  regelj:  Luerdiam  wyn  vrou  mit  luum,  mer  ufiemM 
hamtieren, 

4)  Doorgeh. :  grumdelie  {f)  5)  Doorgeh. :  «o. 

6)  Later  ingevoegd.  7)  Doorgehaald:  ka«r. 

8)  Doorgeh. :  verbunden,  9)  Doorgeh. :  den, 

10)  Doorgeh.  daer,  11)   Doorgeh.:  m. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bronnen  Toor  de  kennis  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hont  231 

Men  maect  de  cuets  gereet;  zy  climt  en  nemt  mit  haer 
Haar  Thesmopolidem  en  duet  dicht  by  hem  stellen 
Een  tuegemaecten  nar,  voorzien  mit  cappe'  en  bellen. 
Men  stuut  de  paerden  voort,  zy  zyn  als  harten  vliedende. 

50        Den  nar,  al  wast  dat  hem  den  griec  veel  was  verbiedende. 
Danste*  in  de  cuets  sumwyl  een  lichte  galiaerde 
En  voor  de  staticheyt  zyns  *)  gryzen  munts  vervaerde 
Hy  hem  in  tminste  niet.  Ter  wyl  hy  hem  verbiet. 
Betoont  Lucrecia  rechts,  of  haer  groot  verdriet 

55        In  thart  gelegen  waer  en  gaet  aldus  vermanen : 

//Tesmopoli'  ach;  Tesmopoli'  ach,  en  wilt  niet  wanen. 
Dat  io  myn  leven  lang  van  u  cunst  zyn  >)  verzuuckende 
Zaec,  die  my  liever  zy,  waerum  zyt  u  vercluuckende 
Um  tgeen  ie  bidden  zal  te  duen,  ja,  wilt  mi  loven, 

60        Dat  zo  myn  bedingen  niet  zullen  zyn  verschoven. 
Zelfs  Juppiter,  daer  hy  zit  in  zyn  gouden  throon, 
Heeft  u  voor  zulcken  dienst  bereyt  geen  cleynen  loon". 
Hy  knicte'  haer  tue,  alzo  hi  sober  was  van  spreken. 
//De  grote  vromicheyt  (zeyt  zy)  in  u  gebleken, 

65        U  unverdroten  vlyt,  verzelschapt  mit  getrouwicheyt, 
Verwecten  mynen  gee>t  te  nemen  deze  bouwicheyt 
Van  dat  ie  u,  myn  vrunt,  hiermede  ging  bezwaren, 
Dat  gy  my  vlytich  en  zorchvuldich  wilt  bewaren 
Myn  3)  Mirrhinam.  Ie  bidde  u,  dat  gyt  wel  opqueect; 

70        Draecht  zorch,  dat  haer  niets,  niets,  ja  tminste  niet  untbreeot. 
Ach,  nemet  doch  by  u,  want  dit  muet  ie  u  zeggen. 
Het  es  vol  jungekens  en  dicht  by  haer  geleggen. 
Gy  kent  der  boden  aert,  zo  slof,  loy  en  unvlitelic 
Dat  zy,  zelf  ooc  op  my  *)  (eylaes),  tes  waerlic  *)  spitelic, 

75        Byzunder  daer  ^)  men  my  um  reyzen  dus  ziet  rassen 
£n  rotsen  langs  den  wech,  onachtzaemlicken  ^)  passen. 
Daeromme  wil  ie  wel,  dat  gy  niet  luttel  acht 
Den  dienst,  die  gy  hier  in  my  hebben  zult  gewracht". 
Wat  zoude'  hy  duen?  Hy  nam  aen  hem  um  weynich  dagen 
Voor  tlief  cleyn  hundeken  de  zorge*  en  mueyt  te  dragen®). 

80        Dees  vrouwen  hundenliefd  >)  was  hcftich,  groot  en  wunderlic 


1)  Doorgehaald:  muiUt  v.  2)  Leet:  gij. 

8)  Doorgeh. :  ^ont  en  daarna  wilt,  4)  Ooe  op  later  ingevoegd. 

6)  Doorgeh.:  en  ett  voenoaer  nüt.  6)  Doorgeh.:  als, 

7)  Doorgeh.:  geer  quaUcken  ziet. 

8)  Volgende  regel  doorgeh  :  mer  deaer  mawhden  Uefdt^  ei  boven  macte  en  m  . 

9)  Doorgeh,:  de  liefde  deeer  vrou. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


232  J.  Prinsen  JLz. 


Mer  unzer  *)  maechden  liefde*  es  boven  maete'  en  zunderlic 
Veel  groter  dan  de  hare*  urn  thundeken  verloren. 
Doch  deze  zaecke'  alleen  en  Verct  in  my  geen  toren, 
Als  het  bedencken  duet  van  den  voorleden  tyt. 
En  mit  wat  groter  vreuchde*  uns  ouderen  verblyt 
3  r^.  85    Geweest  zyn.  Dits  de  zaec,  daeromme*  ie  meest  maet  clagen, 
Als  my  cumt  int  gerauet,  wat  vreuchde*  uns  ouders  plagen*), 
Nu  zyn  gebruyckende ')  mit  zunderlinge  vrolicheyt, 
Daer  hem  elc  een  nu  draecht,  naer  tgeen  een  straffen  molic  zeyt, 
90     Die  unbevuelic  es,  van  hout  en  unbeweechlic. 
Mer  unze  vaderen,  die  waren  vreuchden  pleechlic. 
Ie  zwych  de  zueticheyt  der  kercken,  mer  verclaer 
Tuytwendige;  men  zung  mit  vreuchden  tnieuwejaer 
Mit  rummelpotsgeclanc,  daer  naer  volchde*  het  verlengen; 
95    Men  speelde  coningsken;  dees  zachment  vrolic  brengen 
De  coningin,  zyn  lief;  de  stemmen  werden  clinckende 
En  riepen  overluyts:  de  coning  die  es  drinckende. 
Sint  Fonciaen  die  deed  de  vrierkens  untfangen 
Yet  propers  van  haer  lief;  zy  musten  weder  angen*). 

100    Den  tuegesloten  tyt.werde'  open  nu  gedaen, 

Men  sprac  van  bruyloften,  de  bruyden  zach  men  gaen, 
'tHaer  hangende  opten  schuur,  mit  groter  pracht  ter  kercken; 
Van  weec  tot  weec  men  duen  *)  een  ander  vreuchd  cunst  mercken. 
De  vuyle  bruyt^)  tschip  zeylt.  Weest  nu  ter  hagen  springende. 

105    De  blinde  bisschoppen  die  quamen  voort-s  al  zingende 
Sinct  Valentyn  die  zachmen  diep  in  twater  vallen; 
De  wildeman  die  sprac,  de  mommers  zach  men  mallen; 
Elc  jongman  wel  geguet  te  paerd  gezeten  was 
Om  met  devociën  des  sinct  Antonis  cas 

110    Te*  inhalen,  die  deur  snee(?)  ten  laetsten  es  vercropen. 
Ooc  zach  men  in  dier  tyt,  hue  Libbetgen  cunst  lopen 
En  deelde*  elc  eenen  kuuc^  elc  een  men  zach  de  bil  vullen; 
Mer  noyt  hebt  gy  gezien  de  vreuchde  vande  dril  spullen. 
Zulck  ^)  aerdicheyt  die  muet  ie  u  hier  gaen  vertellen: 

115    Dees  8)  waren  twaelve  sterc,  de  beenen  vol  mit  bellen. 
De  mouwen  opgefronst  van  duucken,  styf  en  groot. 


1)  Doorgehaald:  tiener  en  daarna  geender. 

2)  Doorgeh.:  In  deee  dage», 

8)  Doorgeh.;  van  oute  placht  te  geeehien. 

4)  Zie  over  «Ponsen  en  Angen*'  Ter  Gouw,  Volksvermaken,  Haarlem,  1871,  p.  183  vlg. 

5)  Doorgeh.:  giet.  6)  Zie  Wdb.  d,  N.   T.  3,  1622;  16 S4. 
7)  Doorgeh.:  Deze*.                                 8)    Doorgeh.:  xij. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  kennis  fan  leven  en  werken  van  Jan  van  Hout  233 

Mit  toyten  opten  cop,  de  schuenkens  licht  en  root, 
In  tmidden  van  al  dees,  daar  op  al  de  dander  pasten^ 
Was  eenen  lopende  umgort  mit  eender  basten, 

120     Daer  vastaen  zyn  gemaeot,  um  trecken  gins  en  wederen, 
Tweemael  zes  zelen;  deze'  es  unvoorzien  van  clederen. 
Ëen  tambouryn  die  ging  hemluyde*  al  tsamen  voren, 
Die  mit  zyns  calfs  geblaet  van  verde  canst  duen  horen, 
Waer  naer  zy  drillende  behouden  mosten  tret. 

125     Dus  sprungen  zy  vast  voort  en  aerselen  te  met, 

Naer  hem  haer  speelman  sluuch    Deur  zulcke  &aeye  grillen 
De  werelt  es  vervolt  van  tconstich  leydsche  drillen, 
2  v^.     Zo  dat  den  groten  ruem  van  ^)  tLeydsch  gedrillen  zelve  zwaer 
Viel  en  undragelic  den  waterrycken  Delvenaer 

130     En  hebben  understaen  op  een  tyt  naer  te  maken 

Den  Leytschen  dril,  mer  neen,  zy  mustent  weder  staken 
En  wezen  mit  tgebrul  haers  stiers  en  cal£s  te  vreen. 
Zegt  nu,  en  hebbe*  ie  niet  veel  meer  dan  grote  reen. 
Dat  my  het  druuf  gemuet  van  weedumme'  es  doerreten  P 

135    Als  ie  denc,  dat  tgedril  hier  tenenmael*)  vergeten 

Es,  bin  ie  deeze'  unze  eeuwe*  als  ravens  zwart  vervluuckende  ') 
En  vind  my  ungerust,  waer  ie  ooo  rust  zy  zuuckende. 
Zelfis  OOG  myn  waertste  lief,  de  waere  poëzie 
Can  my  dan  troosten  niet.  Dit  maect  myn  geest  onblie, 

140    Dit  maect  myn  muet  bedruutt;  myn  hart  hierum  bezwyct; 
Benaude  bangicheyt  mi  deur  tgebeente  stryct. 
Niet  anders  zuuckende  dan  um  zum  liens  te  vinnen. 
Die  doude,  leytschen  dril  eens  wilden  weer  beginnen. 
Hola,  daer  quamt  my  in  zyn  dagen  noyt  bequamere! 

Ié5    Ie  wilt  gaea  stellen  voor  hem,  dier  zyn  van  der  camere. 
Die  op  heur  eygen  buyl  tgemeene  volxken  pynen 
Te  maken  cortinge  des  tyts  en  Ketrozwynen 
Van  outs  geheten  zyn.  Bylo,  daer  est  gepast 
Laet  dees'  crackeeltgen  *)  snoot  uyt brengen  in  den  bastj 

150    De  ketelaer  die  zal  de  speelman  wel  verstrecken 

En  houdende  de  maet  vast  boecken  op  zyn  becken. 
Ten  zal  aen  drillers  ooc  in  geensins  zyn  gebreeckende. 


1)  Doorgehaald :  die  van.  2)  Doorgeh. :  heel  g*m  gijn. 

8)  186—189  zijn  later  in  margine  toegevoegd. 

4)  Wordt  met  dat  crackeeltgen  misschien  iemand  bedoeld,  die  lich  onder  het  voor- 
lezen niet  rastig  hield,  of  op  een  of  andere  manier  een  oproerig  element  in  de 
kamer  vormde,  zoodat  hg  voor  straf  maar  eens  naar  alle  kanten  heen  gesleurd  moest 
worden"? 


Digitized  by  CjOOQ IC 


284  J.  PriDBen  JLs. 


Zoe  hy  diet  geit  ontÜEingt,  eens  wert  bevonden  spreeckende 

En  doer  de »)  wacht  zyna  doer  duet  *)  zeggen :  weest  *)  u  spuende 
155      En  zyt  de  leste  plac^)  al  tsamen  eens  vulduende, 

Dan  drillen  zy  al  tsaem,  deen  züyden,  dander  noort, 

Dan  es  hy  best  bedocht,  die  naest  woont  aen  de  poort 

En  dees  bezeylen  can,  de  poort  niet  die  gelegen 

Dicht  aen  de  Houtstraet*)  es:  dees  maect  hem  al  versiegen; 
160      Op  deze  druve  poort  van  schoonverdriet  geen  achtinge 

En  nemen  zulcke  liens,  die  hem  mit  de  verpachtinge 

Zo  van  tgemene  lands  als  van  des  stadts  acchyze 

Generen,  neen,  o  neen,  deeze'  es  hem  een  afgryzen, 

Mer  dander  poorten  vyf  de  drillers  zyn  de  best 
165      En  aengenaemst,  die  geen,  dier  leggen  aen  de  vest. 

Dan  zal  taen  tdrillen  uns  in  tminste  niet  gebreken. 

Den  Huet,  al  es  hy  vruet,  die  comt  vooraen  gestreken. 

Die  drilt  fraey  op  zyn  tret«).  Daernaer  volcht  onze  Veenenborch^); 

Mer  deze  reys  loe  zal  vry  oflFeren  van  Crenenburch, 
170      Mitsdien  dat  my  het  hart  bedruuft  wat  8)  te  verlichten 

Hy  •)  als  een  guet  'o)  factoer  het  drilspel  fraey  zal  ")  dichten 

En  loven  zal  de  maets  te  volgen,  zynde  los,") 

Chiel,  Huuf,  Haex,  Werb,  Corael,  Ton,  Gout,  Dirts  Herc  en  Vos. 

Dan  »)  rycke  pachteren,  die  noch  vast  triumpheren, 

Die  zdlent  deze  reys  mer  zien  en  ziende  leeren. 

Gelezen  18  Januari  1579.  HoüT  BH  WlNT. 

Hoogstwaarschgnlgk  is  dit  gedicht,  teyens  een  belangrgke 
bedrage  voor  de  kennis  van  de  Leidsche  volksvermaken,  door 
Jan  van  Hout  voorgelezen  in  de  kamer  der  Witte  Acoleyen 
bg  een  Vastenavondsfeest.  't  Is  bekend,  hoe  ook  lang  na  de 
hervorming  in  Holland  trots  het  verzet  der  predikanten  de 
carnavalsvreugde  in  vollen  bloei  was,  vooral  bjj  de  rederykers  ^*). 
Over   de   meeste   volksgebruiken,   waarop  in  dit  gedicht  gezin- 

1)  Doorgehaald:  Mijnt  doeren.  2)  Doorgeh.:  zeyi  em  . . . 

8)  Doorgeh.:  gyt,  4)  Kiliaen:   nnwmut  varii  ajmd  varioi  valorit. 

5)  Daar  was  de  gevangenis.  6)  Doorgeh. :  De  paehierê  driUen  voor, 

7)  Doorgeh.:  Dan  volget  onze  Veenenborch  en  daarna  mer  geentins  voor. 

8)  Doorgeh. :  een  wegnich.  9)  Doorgeh.:  zo  zal. 
10)  Later  ingevoegd.                                             11)  Doorgeh.:  aerdieh. 

12)  Doorgeh.:  de  volgende  regel:  mit  een  belofte,  dat  hy  volget  zijnde  lot. 

18)  Doorgeh. :  mer.  14)  Ter  Gouw,  Volksvermaken,  p.  187  vlg. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  kennis  van  leven  en  werken  van  Jan  van  Hoat  235 

speeld  wordt,  yindt  men  wel  opheldering  by  Ter  Gouw;  over 
drillen  als  een  b^zonder  soort  van  dans  of  Yolksspel  heb  ik 
echter  in  de  mg  ten  dienste  staande  boeken  niets  gevonden,  ook 
niet  bij  den  Leidenaar  Le  Francq  van  Berkhey  in  zgn  Natuur^ 
lijke  historie  *).  Met  Den  huet  (167)  en  de  zonderlinge  namen 
in  173  zullen  voor  de  toehoorders  algemeen  bekende  Leidsche 
figuren,  allicht  aanwezige  redergkers,  zyn  aangeduid.  Mathys 
Harmanszn  van  Crenenburch  vond  ik  in  een  stuk  van  29  Sep* 
tember   1597  genoemd  als  keizer  der  Witte  Acoleyen '). 

Het  volgende  referein,  geteekend  met  een  der  beide  spreuken 
van  Van  Hout,  komt  in  verscheidene  exemplaren  gedrukt  voor 
in  bundel  9529  (7623).  De  dichter  heeft  nl.  de  achterzijde  ge- 
bruikt om  er  een  groot  deel  van  zgn  tooneelstuk  voor  het 
feest  van  1596  op  te  schreven.  De  echte  laat^middeleeuwsche 
redergkersgeest,  die  eruit  spreekt,  doet  me  vermoeden,  dat  we 
hier  met  een  zgner  eerste  werken  te  doen  hebben,  als  het  te 
minste  inderdaad  van  hem  is. 

De  eenige  grond,  dien  ik  heb,  om  ook  de  spreuk  »Hout  dat 
goet  is"  aan  Jan  van  Hout  toe  te  kennen,  is  een  hs.  meedee- 
ling  van  Ram.  Elsevier  onder  zgn  copie  van  de  Opdracht  aan 
broer  Cornelis').  En  R.  E,  heeft  als  Leidsch  archivaris  natuur- 
lek zeer  veel  van  Van  Hout  onder  oogen  gehad.  Ik  twgfel 
echter,  vooral  hierom,  dat  op  een  der  exemplaren  genoteerd 
z^n  bgbelteksten  correspondeerend  met  den  inhoud  van  ver- 
schillende versregels,  't  Komt  me  voor,  dat  die  notities  z^n  van 
de  hand  van  Cornelis  Meesz.  van  Hout,  Jan's  vader,  van  wien 

1)  Deze  beteekenis  hangt  seer  waarschQnlijk  samen  met  die  van  drillen  in  drilkatt 
of  drilkouw.  (Ter  Ootno,  t.  a.  p.  p.  671)  en  het  nog  bestaande  drilUm  »  zwaaien 
slingeren  van  de  tp«er.  B(j  Kiliaen  komt  o.  a.  de  beteekenis  Toor  uUro  dtroque 
ewrtitare.  Zie  ook  Stoett,  Ned.  Spreekw.  N^.  405,  en  beneden  bli.  240. 

2)  't  Stnk  is  aanwezig  in  N^  9529  van  het  Leidsche  archief  en  zal  eerlang  wor- 
den nitgegeven.  *t  Is  een  bevel  van  «die  van  den  Gerechte"  aan  de  Witte  Acoleyen 
om  een  inventaris  te  maken,  op  te  honden  met  vergaderen  eni.  Crenenborch  komt 
ook  als  keizer  voor  in  de  rekening  van  het  feest  in  '96  in  post  N^  41,  binnenkort 
verschijnende  in  de  Bijdragen  van  Hist.  Gen. 

3)  Berustend  in  het  Leidsch  archief. 


Digitized  by  VjQOQIC 


286  J.  Prinsen  JLz. 


ik  eenige  brieyen  heb  gecopieerd.  Zou  »Hout  dat  goei  is*'  ook 
diens  spreuk  kunnen  z^n? 

Referein. 

O  edele  menschen,  redelicke  creaturen, 

Geschapen  na  het  Godlicke  heelde, 

Meent  gi  hier  al  eewich  te  duren 

En  vrolic  te  zyn  als  de  geeeldeP 

Ziet  wel  toe,  schuwet  awerelts  weelde, 

Wilt  doch  hier  den  breeden  wech  verlaten. 

Op  dat  gi  en  wert  de  misdeelde, 

Ende  de  smalle  wech  hier  aen-vaten. 

Youget  u  tot  Gode,  het  zal  u  baten; 

Uwe  tijt  is  onzeker  ende  zeer  cort. 

Wilt  u  te  exempleren  bezaten 

Aen  de  voorgaenden;  men  u  hier  toe  port. 

Hoe  veel  duy zenden  zijnder  gepasseert  om  vort 

Van  uwer  kennisseP  meent  gi  te  blij  ven  P 

Gi  valt  deur  een  wints  vlaech,  ten  baet  gesport; 

Daerom  mach  ie  wel  zeggen  end'  schreven 

Tot  waerschuwinge  van  mannen  end*  wijven 

Zeer  overtolch  „acht  wel  tspoor  „zgt  aerdich  ,,onver bolgen, 

Ie  volch  „ga  u  voor  „weest  vaerdich  „gi  moet  ooc  volgen. 

Volgen  moet  gi,  als  ie,  tis  goet  te  beseffen. 

Waer  is  Adam  en  z^ne  kinderen? 

Eva  onze  moedere,  waerdich  tverheffen, 

Gain,  Abel,  Seth,  merct  wel  tverminderen ! 

De  godvruchtige  Enoch  most  verhinderen 

Tleven  zijns  ouderdoms  van  vele  jaren; 

Mathuzalem,  de  doot  ginc  hem  verslinderen; 

Noach  sgerechtheyts  predicaer  (na  schrifts  verclaren) 

Belevende  twee  werlden,  most  ooc  vervaren; 

Abraham  Gods  vrund,  zeer  familiaer, 

Most  hi  ooc  niet  van  hier  verharen? 

Moises,  Gods  alder  getrouste  dienaer. 

End'  Aaron  zijn  broeder  (dits  claer), 

Zijnse  niet  mede  voor  henen  gestreken? 

David,  den  Coninc,  Gods  uytvercoren  chaer. 

End'  Salomon  zijne  zoon,  ziinze  ooc  niet  geweken? 

Laet  ons  van  onze  voorouders  spreken 

61i  bolch  „zonder  rancoor  „vermaerdich  ,,als  d'vertolgen, 

Ic  volch  „ga  u  voor  „weest  vaerdich  „gi  moet  ooc  volgen. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bronnen  voor  de  kennis  yan  leven  en  werken  van  Jan  van  Bont  237 

Weest  vaerdich  en  bereyt  in  tyts  u  lampen, 

Gelyc  de  vyf  wijze  maechden  hebben  gedaen, 

Oft  anders  naect  u  het  eewige  rampen. 

Zoo  wi  van  de  vijf  dwaze  maechden  verstaen. 

De  gantsche  Schrifture  die  doet  vermaen, 

Dat  hem  elc  hoede,  houdende  goede  wacht. 

Staet  daer  niet  geschreven  notoor  end'  plaen: 

Den  dach  des  Heeren  comt  als  een  dief  inder  nacht  P 

Ja  als  een  valstric,  neemt  hier  op  acht. 

Wist  de  vader  des  huysgezins  (vol  vromen), 

Wanneer  de  dief  mit  listige  macht, 

fiehendich  in  der  nacht  zoude  comen, 

Hi  zoud'  waken,  op  dat  hem  en  werde  genomen 

Zyn  goet,  bi  hem  mit  arbeiden  vergaert. 

Al  touft  de  Heer  (wilt  hier  wel  op  gomen) 

Hi  comt  voor  zeker;  u  wacht  wel  bewaert. 

Wel  hem  die  hi  zal  vinden  onbezwaert. 

Zeer  molch  „zy t  geen  door  „noch  miswaerdich  „onverzwolgen, 

Ie  volch  „ga  u  voor,  „weest  vaerdich,  „gi  moet  ooc  volgen. 

Prince. 

Vant  volgen  is  boven  genouch  gezeit, 

Maer  van  tvaerdich  zijn,  moet  ie  wijder  verhalen: 

De  schrifture  van  als  claerlic  ujt  leit, 

Wi  moeten  herboren  zijn  altemalen, 

Den  ouden  mensch  gedoot  end'  ten  principalen 

Den  nieuwen  mensch  in  ons  herboren; 

De  zonden  vertreden,  om  niet  wgder  te  dwalen, 

Geveinstheit  verstoeten,  puerheit  vercoren, 

Christum  te  volgen,  de  werelt  verzworen. 

Alle  tytlicke  vreuchde  gantsch  verzaken; 

De  ellendigen  mit  troost  te  besporen, 

Alle  tyt  te  bidden  ende  te  waken, 

In  tytliche  rycdommen  niet  te  vermaken. 

Vast  int  geloove,  den  armen  te  geven, 

Ongetw^felt  gi  zult  ten  besten  raken. 

Om  hier  na  in  eewicheit  te  leven. 

Daerom  zeg  ie,  als  voor  is  geschreven : 

Niet  lolch,  geeft  gehoor  „volhaerdich  „niet  als  de  drolgen; 

Ie  volch  „ga  u  voor,  weest  vaerdich  „gi  moet  ooc  volgen. 

Hout  dat  goet  is.     1  Thessal.  V.  ^1. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


238  J-  Prinsen  JLs. 


Onder  N®.  6543  wordt  in  het  Leidsch  archief  bewaard  een 
dichtwerk,  waarvan  de  titel  luidt:  >De  legende  van  den  Gen- 
sen  trouble  over  Zeeland  in  de  jaren  1572  en  1573  voorafge- 
gaan van  een  referein  betreffende  Vlissingen  en  gevolgd  van 
een  lied  op  de  benauwdheid  van  Middelburg.*'  Vermoedel^k 
Rammelman  Elsevier  schreef  hierby:  lEennelyk  door  Secretaris 
Jan  van  Hout  te  Leyden  geschreven  en  vermoedelyk  door  hem 
in  de  Reder^kerskamer  voorgedragen."  Ik  heb  geen  enkele 
reden  om  de  juistheid  van  die  opmerking  ernstig  in  twgfel 
te  trekken.  Het  schrift  is  alleen  wat  al  te  mooi  voor  van 
Hout,  maar  het  karakter  van  zyn  hand  zit  er  toch  wel  in. 
De  verzen  zyn  echter  niet  door  Jan  van  Hout  gemaakt. 
Het  referein  en  de  » legende"  z^n  beide  geteekend  met  de 
spreuk  »Niet  zonder  maer".  Bierachter  volgt  evenwel  ongetee- 
kend:  »Een  liedeken  opte  Benautheid  van  Middelborch  int  be- 
leggen van  de  geusen  int  jaer  1578  in  Januario  stilo  curie  op 
de  wgse  Der  minnen  saet."  Ofschoon  ik  geen  enkel  bepaald 
bew^s  heb,  komt  het  me  niet  onwaarsch^nlgk  voor,  dat  Van 
Hout,  als  h^  de  beide  gedichten  inderdaad  heeft  gecopieerd,  om 
ze  op  de  kamer  voor  te  dragen,  er  dit  liedeken  van  zgn  eigen 
maaksel  aan  heeft  toegevoegd.  Het  eerste  couplet  is  zoo: 

Wilt  ons  niet  verstroyen  toch, 

O  Heere  der  heerschRren, 

Seynt  vgf  gersten  broyen  noch 

En  wilt  u  hantwerck  sparen, 

Bewaren  als  kieckens  onder  u  vlercken 

De  leden  uwer  kercken. 

Laet  ons  u  voetsel  mereken. 

We   besluiten   met   het   sonnet,    waarmee   onze   dichter   zijn 
Vruntbouc  opende,  dat 

//Apollini,  ziin  IX  gezusteren,  de  IIV  graciën,  ten  laetsten  alle  cunsten- 
lief-hebberen  en  vrunden  vruntliker-wiis  geeigent  en  tue-gewiit  en  mit  enen 
alle  niders,  schimpers,  vermumde-huichelaren  en  beveisde-vrunt-schiners 
unteigent  en  wiit  afgewiit"  werd  „dezen  X  in  Sporkele"  1578." 

O  gi  Piëriden,  Mnemosines  gedracht, 
Die  opteu  Helicon,  u  woonplaets  hebt  in  vreden. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bronnen  voor  de  kennid  van  leven  en  werken  van  Jan  yan  Hont   239 

En  gi,  Latones  zoon,  die  van  u  volc  tgebeden 
ümtrent  de  springende  funtein  (die  deur  de  cracht 

Des  huufs  van  Pegasas  zuet-water  voortgebracht 
Heeft)  lievelic  verhoort,  u  ogen  slaet  beneden 
En  u  gunst  niet  unt-hout  Van  Hout,  mer  wilt  becleden 
Zyn  naectheit  mit  u  cunst;  gunt  hem  bi  u  geslacht 

De  minst  te  zyn  geacht.  Hier  duet,  dat  plaetse  vinnen 
Zi,  die  van  u  funtein  bespueit  z^n,  dat  zi  nat  dropen 
En  zulx  u  cunsten  waert  voort  beste-guet  beminnen. 

Deez'  hoop  ie  open  sta.  Maect,  dat  zi  t'  mi-waerts  rat  lopen, 
Mer  vliet,  gi,  schimpers  snoot,  vliet,  redeloze  zinnen,  ') 
Vliet,  cunst-verachters,  want  voor  u  staet  niet  éen  blat  open. 

Hoewel  er  nog  naar  eenige  gedichten  van  Jan  van  Hout  in 
het  Leidsch  archief  gezocht  wordt,  ^)  vrees  ik  toch,  dat  we  het 
voornaamste  van  wat  er  nog  van  's  dichters  letterkundige  nala- 
tenschap te  Leiden  te  vinden  is,  hier  nu  wel  hebben  vermeld. 
Stukken  van  zgn  hand  van  historische  waarde  of  van  belang 
voor  de  kennis  van  zyn  leven  en  karakter  zgu  er  nog  wel  in 
bedoeld  archief  en  hiervan  hoop  ik  spoedig  een  overzicht  te 
kannen  opstellen. 

Ngmegen,  Juli  1903.  j.  peinsen  jlz. 


L)  Dezelfde  woordspeling  met  retrozyoen  komt  o.  a.  ook  voor  In  de  Opdracht  van 
den  FranciBcanoB;  zie  Dr.  Kalff,  Gesch.  der  Ned.  Letterk.  in  de  zestiende  eeaw, 
II,  p.  236. 

2)  O.  a.  naar  dat,  bedoeld  op  p.  65  van  den  Inventaris  van  het  archief  der  gem. 
Leyden,  door  Ram.  Elserier  Dl.  II.  VolledigheidshaWe  zQ  hier  vermeld,  dat  in 
bundel  9529  nog  aaowezig  zjjn  eeoige  Latgosche  versregels  van  Van  Hoat*s  hand 
naar  aanleiding  van  kometen,  die  omstreeks  1575  de  gemoederen  in  beroering 
brachten. 


Digitized  by  CjOOQIC 


240  A.  Beets,  Het  (Leidsche)  drillen 


HET  (LEIDSCHE)  DRILLEN. 

Het  Yolgeode  zal  aangaande  dë  (Leidsche)  vermakelykheid  van 
welke  sprake  is  in  een  gedicht  van  Jan  van  Hout  (zie  hier- 
boven blz.  232  vlg.)  geen  nader  opheldering  geven,  maar  het 
vestigt  de  aandacht  op  eene  uitdrukking,  t.  w.  ergens  Leidschen 
dril  van  hebben^  waarin  zeker  op  die  verraakelykheid  gezinspeeld 
wordt.  De  uitdr.  beteekent  hetzelfde  als  ergens  den  brui  (enz.) 
van  hebben  (zie  Wdb.  d.  Ned,  Taal  op  Brui,  Dl.  III,  1618). 
Men  vindt  haar  in  den  fTOZA-Schijnheilig  (Hooft,  Br.  3,  438), 
waar  de  hoofdpersoon  (3de  Bedr.  11de  Toon.)  zegt: 

Ëlcke  reJ8,  als  de  tentatiën  des  vleesch  my  overquaemeD,  soo  sch riekte  jck 
van  Lucifer  en  voor  Heintjen  Piek;  maer  soo  haest  als  jck  een  moedt  groep, 
soo  had  jck  er  Lejdsen  dni  af^  jck  verclaer  't  in  der  Liefden. 

De   hiermede   overeenkomende  plaats  in  Aretino*s  Ipocrito 

{Teatro  Ital.  AnU  (Milano,  1809),  Vol.  Settimo,  263— '64)  luidt: 

Tuttavia  che  Ie  tentazioni  de  la  concupiscenzia  mi  molestavano,  tremava  di 
BelEabu,  e  di  Minosso;  ma  tosto  ch'io  ei  feci  suso  core,  non  gli  stimai  un 
bagaro  *),  e  qnesto  mi  si  pub  credere  in  carita. 

De  berymde'&%nA€t%A(Amst.,  v.d.  Plasse,  1637), blz.  36  heeft: 

„maer  soo  haest  als  ick  een  moed  greep,  had  icker  den  dril  van." 
Eene  andere  plaats  voor  de  uitdrukking  in  dezen  laatsten  vorm 
is  de  volgende  (Breder o  Roddr.,  vers  1892;  uitg.  1890: 1,  69): 

N.^H.  Nouw  laat  mijn  los  segh  ick,  ick  wil  niet  bij  jonw  slapen; . . . 
Ick  heb  er  den  dril  ?an.  Or.  Hoor  hier  wat  enz. 

Wat  het  drillen  zelf  betreft,  de  schilderachtige  voorstelling 
er  van  bgVan  Hout  geeft  de  verklaring  van  een  paar  (tot 
nog  toe  onopgemerkte?)  regels  in  Goster's  Teeutois  (uitg. 
Eollewgn,  blz.  54): 

Sy  . . .  drillen  op  't  gebom  van  *t  schot  of  rommel  pot 
Met  berrevoetsche  sangh. 

Waarschijnlijk  wordt  ook  hetzelfde  drülen  bedoeld  in  W.  D. 
Hooft's  Verl,  Soonj  44;  althans  in  verband  met  de  opsom- 
ming van  het  »speulen"  »van  de  Eeyser",  »van  de  Wilde  Man", 
en  >de  Vuyle  Bruyt"  op  blz.  43. 

Dit  drillen  is  ongetwgfeld  een  der  voorstellingen  van  het  ver- 
drijven van  den  Winter.  Men  zie  Kalf  f,  Het  Lied  Ld.  ME.  bil 
vlg.,  ook  voor  de  laatst-aangehaalde  plaatsen  in  uitvoeriger  vorm. 
Leiden.  a.  bbbts. 

1)  Kleine  munt;  /^  van  een  soldo.  Verg.  un  bhgaro  n<m  vale. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


NOGMAALS  EEN  EN  ANDER  OVER  DE 

VERHOUDING  VAN  DEN  SPYEGHEL  DERSALICHEYT 

VAN  ELCKERLIJC  TOT  THE  SOMONYNG  OF 

EVERYMAN. 

In  fascicule  28  van  den  Recueü  de  travaux  publiés  par  La 
Faculté  de  Philosophie  et  Lettres  ( Université  de  Gand)  heeft  prof. 
Logeman  de  controverse  omtrent  de  onderlinge  verhouding  der 
bovengenoemde  moraliteiten  opnieuw  trachten  te  onderzoeken. 
Het  resultaat  daarvan  is  handhaving  der  vroeger  door  hem 
voorgestane  theorie:  Elckerlijc  (of  Den  Spyeghel)  moet  gelden 
als  het  origineel  van  Everyman  (EL  >  Ev»),  Naar  aanleiding 
van  des  Gentschen  hoogleeraars  argumentatie  zg  het  mg  ver- 
gund, het  volgende  in  't  midden  te  brengen,  ten  doel  heb- 
bende om  aan  te  toonen,  dat  Logeman  met  geen  enkel  geldig 
bewgs  voor  EL  >  Ev.  is  voor  den  dag  gekomen.  Beperking 
tot  hetgeen  op  de  kwestie  zelf  betrekking  heeft  heb  ik  me 
hierbg  voorgeschreven.  Andere  opmerkingen  van  Logeman,  om- 
trent lezing  of  verklaring  van  den  Mul.  of  den  Eng.  tekst, 
laat  ik  onbesproken,  hoezeer  ze  maar  al  te  vaak  tot  tegen- 
spraak mogen  uitlokken. 

1. 

Op  bl.  9 — 14  van  gemeld  geschrift  wordt  met  betrekking 
tot  de  dramatis  personae  opgemerkt: 

a.  de  namen  der  dramatis  personae  in  de  beide  teksten  stem- 
men niet  altgd  met  elkaar  overeen ; 

6.  een  zelfde  gepersonificeerde  abstractie  draagt  in  Ev.  som- 
wglen  verschillende  namen; 

r.  nu  en  dan  is,  in  tegenstelling  met  de  Nederlandsche  paral- 
lellen, in  het  Engelsche  stuk  de  abstractie  opgegeven; 

d.  Everyman  schijnt  in  't  Engelsch  anders  niet  als  abstractie 

fvoor  te  komen; 

16 


Digitized  by  CjOOQ IC 


242  De  Raaf,  over  de  verhouding  van  Den  Sp.  d,  Sal. 


e.  in  't  Engelsche  stuk  worden  dramatis  personae  genoemd, 
die  in  het  stak  zelf  niet  voorkomen. 

En  als  conclusie  van  dit  betoog  volgt  dan : 

»Hg  die  na  voortaan  de  prioriteit  van  Everyman  zal  willen 
» volhouden,  zal  met  deze  consideraties  rekening  moeten  hou- 
»den  en  o.  a.  als  waarschgulyk  aan  moeten  nemen  dat  de  Eng. 
» auteur  jolyte  en  pleoèure  als  personages  dacht  in  te  voeren 
»maar  dit  vergat  en  dat  het  geven  van  verkeerde  namen  eerder 
»op  een  oorspronkelik  schrgver  dan  op  een  vertaler  wgst.  De 
»prioriteit8-hypothese  van  Elckerlyc  vindt  daarentegen  steun  in 
»de  overweging  dat  een  vertaler  eerder  dan  een  schrgver  zulke 
» fouten  begaat  omdat  we  veronderstellen  mogen  dat  een  auteur 
»zyn  werk  beter  kent  —  altans  niet  minder  goed  —  dan  eeu 
*  vertaler". 

Welke  waarde  is  nu  in  werkelgkheid  aan  dit  betoog  toe  te 
kennen?  Naar  Log.  meent  (bl.  11),  zonden  in  den  Engelschen 
tekst,  in  afwyking.  van  de  norm  Felawshyp  =  GeseUcap  en 
Kynnesmen  =  Maghe  als  benamingen  van  dramatis  personae, 
een  enkele  maal  cumpany  en  frende,  respectief  kynne  gebezigd 
zyn.  Een  vergelijking  der  door  hem  bedoelde  plaatsen  leert  ons, 
dat  hier  niet  aan  benamingen  van  personificaties,  maar  aan 
gewone  appellatieven  te  denken  valt.  Ik  plaats  de  betrekkelgke 
verzen  eenvoudig  naast  elkander  en  laat  aan  den  onbevooroor- 
deelden  lezer  de  beslissing  omtrent  Logemans  en  mgn  opvat- 
ting over  ').  Wel   ontmoeten   we  als  naam  eener  dramatis  per- 


1)  EyenalB  in  't  veryolg  wordt  hier  geciteerd  naar  LogemanB  aitgave  der  beide 
teksten;  de  tnsschen  haakjes  staande  cyfers  w^zen  de  afirQkende  oammering  in  n&yn 
uitgaaf  van  Den  Spj^e^M  aan. 

218 -*14  192— '98  (189^'90) 

Felawe  Qhêieüeap 

I  wyll  not  forsake  the,  nnto  my  ly ves  ende,  lek  blive  u  bi  tot  in  die  doot 

In  the  way  of  good  cumpatê^.  Op  goet  gAcMlscap  ende  troa  g^esworen. 

284  218  (2Q9) 

Everyman  Elekerlijc 

Ye  speke  lyke  a  good  f  rende.  6hi  spreeot  als  een  goet  gheeeUe. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Eleherlije  tot  The  Som.  of  Everyman  243 


sona  naast  Good==^  Goet  nu  en  dan  Goodes^  eens  zelfs  Goodes 
and  rkhes  {Ev.  392,  zie  bl.  1 1  big  Log.)  ^),  en  naast  Confes- 
syon  =  Biechte  éénmaal  Shryfte.  Doch  wat  beteekent  dit  voor 
ons  punt  van  onderzoek?  Wie  bewast  dat  deze  yariêteit  in 
den  Eng.  tekst,  van  den  auteur  herkomstig  is?  En  zelfs,  al 
ware  dit  het  geval,  waarom  zou  een  oorspronkelgk  auteur  zich 
geen  verschillende  benamingen  hebben  kunnen  veroorloven, 
terwgl  een  vertaler  zich  op  uniformiteit  toelegde? 

Voor  het  opgeven  der  abstractie  in  den  Eng.  tekst  wigst  Log. 
op  Ev.  182— '83  tegenover  El.  161— '62  (158— '59): 

this  is  the  day,  uu  coemt  den  dach, 

That  no  man  U/oynge  may  scape  awaye.      Die  elckerlijc  niet  voerbi  en  mach. 

en  op  Ev.  46  tegenover  EL  25: 

Have  a  lekenynge  of  eveiy  mannes         Rekenninghe  van  elckerlijc  ontfaen, 

persone^ 

Dat  intusschen  ook  de  Nederlander  zich  wel  eens  niet-alle- 
gorisch  uitdrukte,  bl^kt  o.  a.  uit  de  volgende  plaatsen  in  den 
monoloog  van   God  almachtich: 

1—5  22—26 

lek  sie  boven  wt  mynen  throne,  I  perceyve  here  in  my  maiestye, 

Dat  al  dat  is  in  tsmenschen  persone       How  that  all  creatures  be  to  me  un- 

kynde , 
Leeft  wt  vresen  onbekent.  Lyvynge  without  drede  in  worldely 
prosperyte. 

286-'88  216— '17  (211— '18) 

Felatoe  QheteUeap 

I  speke  of  do  deservynge  by  this*  daye,         Daer  eo  is  gbeen  dancken  aen: 

For  he  that  wyll  saye  and  nothynge  do,       Diet  niet  en  dade  in  wercken  aenichyn, 

II  not  worthy  with  good  eompany  to  go.      Hi  en  waer  niet  waert  gheteüo  te  8(jn. 

82B— '26  297— '98  (288— '89) 

Kfnred  Neve 

In  welthe  and  wo  we  wyll  with  yoa  holde.  Want  het  moet  alioe  staen, 

For  over  hii  kynne  a  man  may  be  bolde.  Salment  maêtehap  te  recht  orboren. 

1)  Niet  evenwel  Oood  and  treasure,  zooals  Logeman  meent.  Zie  Ev.  427 — '28  en 
El,  896— '97  (884~'85): 

Alas!    I   have  the  loved  and   had  great  Aylazenl  ick  heb  a  oeck  ghemint 

pleasare 

All  my  lyfe  dayes  on  good  and  treature,  M|)n  leefdaghe  tot  opten  tyt  van  nu. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


244  Do  Raaf,  over  de  verhoadiDg  van  Den  Sp,  d.  Scd. 

Oec  sie  ie  tvolc  also  verblent  Of  ghostly  syght  the   people   be  so 

blynde, 

In  sonden,   si   en   kennen  mi  niet      Drowned  in  synne,  they   know  me 

voer  god.  not  ior  ther  god. 

19—28  40—49 

Elckerlijc  leeft  nu  buyten  sorghen;  Everyman   lyveth  so  after  his  owne 

pleasure 

Nochtan  en  weten  si  ghenen  morghen ;  And  yet  of  tbeyr  lyfe  they  be  not  sure ; 

Ie  sie  wel,  hoe  ie  tvolc  meer  spare,  I  se,  the  more  that  I  them  forbere, 

Hoet  meer  arghert  van  iare  te  iare;  The  worse  they  are  from  yere  to  yere. 

Al  dat  opwast,  erghert  voert.  All  that  lyveth,  apperyth  faste 

Daerom  wil  ie  nu,  als  beheert,  Therfore  I  wyll  in  all  the  haste 

Rekenninghe  van  elckerlijc  ontfaen.  Have  a  rekenynge  of  every  mannes 

persene. 

Want  liet  ie  dye  werelt  dus  langhe  For  and  I  leve  the  people  thus  allone 

staen 

In  desen  leven,  in  deser  tempeesten,  In  theyr  lyfe  and  wycked  tempestes, 

Tvolc    souden    werden    argher   dan  Verely,  they  wyll  becum e  moche  worse 

beesten  than  bestes, 

Ook  dat  Everyman  in  de  Engelsche  literatuur  niet  als  abstractie 
zou  Yoorkomen,  terwgl  Elckerlijc  als  personage  in  de  Neder- 
landsche  meer  dan  eens  wordt  aangetroffen,  getuigt  (aange- 
nomen, dat  Logeman  met  z^n  bewering  omtrent  de  Engelsche 
letteren  gelyk  beeft)  volstrekt  niet  tegen  de  oorspronkelgkheid 
van  het  Engelsche  stuk.  Waarom  had  een  Engelschman  niet 
zelfstandig  den  naam  Everyman  allegorisch  kunnen  gebruiken? 
Zoo  iets  streed  toch  niet  tegen  het  wezen  van  zjjn  taal!  En 
zou  voorts  het  gebruik  van  Elckerlijc  als  abstractie  in  jongere 
Nederl.  stukken  niet  zeer  goed  denkbaar  zyn  als  een  gevolg 
van  den  invloed  van  den  Spyeghel  der  Salicheyt? 

Dat  er  eindel^k  in  den  Eng.  tekst  dramatis  personae  zouden 
genoemd  worden,  die  in  't  stuk  zelf  niet  optreden,  is  door  Log. 
wel  beweerd,  maar  niet  gestaafd.  De  bewuste  plaats  (zie  Log. 
bl.  13),  voorkomend  in  den  proloog  van  den  Messengere  {Ev. 
16—18)  luidt: 

Here  shall  you  se^  how  felawshyp  and  iofyté^ 
Bothe  strengthe,  pleasure  and  beauté 
Wyll  vade  from  the  aa  floure  in  maye. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


V.  Elekerlyc  tot  The  Som,  of  Eueryman  245 

Waaruit  bl^kt,  dat  felawshyp,  iolyte^  èirengthe^  pleasure  en 
heaute  hier  allegorisch  moeten  worden  opgevat?  In  den  proloog 
heeft  men  geen  allegorie  te  verwachten,  evenmin  als  in  den 
epiloog  van  den  Doctoure.  Dat  de  Engelschman  iolyte  en  pleasure 
als  personages  dacht  in  te  voeren,  maar  dit  vergat,  is  dus  niets 
dan  een  bloote  onderstelling. 


Aan  de  omstandigheid,  door  Logeman  (hl.  14)  vermeld,  dat 
morall  playe  tot  nog  toe  een  hapax  legomenon  is  en  daaren- 
tegen spelen  morael  en  morale  by  Everaert  en  De  Casteleyn 
worden  aangetroffen  als  benaming  eener  moraliteit,  wordt  door 
Log.  zelf  geen  waarde  gehecht.  Dit  punt  kan  dus  buiten  be- 
spreking blgven. 

3. 

1—3 
Messengere 
I  pray  you  all,  gyve  your  andyence, 
And  here  this  matter  with  reverence, 
By  figvfre  a  morall  play. 

Geen  parallelle  plaats  in  het  Nederlandsch,  want  een  proloog 
ontbreekt  in  EL 

Een  voorstander  van  Logemans  » inductieve  metode"  (zie 
bl.  6  van  z:gn  geschrift)  zou  van  oordeel  moeten  z^n,  dat  deze 
plaats  voor  de  bew^svoering  geen  dienst  kan  doen,  aangezien 
vergelgking  met  het  Nederlandsch  hier  onmogelgk  is.  Niet 
aldus  Logeman:  Hg  verstaat  (zie  bl.  15)  de  lezing  by  Jigure 
niet,  en  anderen,  Pollard  en  Holthausen,  verstaan  die  volgens 
hem  ook  niet.  »By  eenighe  figuere"  (z.  blz.  16)  beteekent  (cf. 
Everaert,  Aragoenoysen^  r.  70  en  r.  81)  »speelsge wijze",  >en 
action",  »voorgesteld  door  een  levenden  persoon".  ^)  En  dan 
concludeert  hy :  » Wij  zien  dus  dat  men  by  El.  >  Ev.  niet  op 
die  moeilikheid  stuit  die  men  bij  Ev.  >  EL  ontmoet".  Me  dunkt, 


1)  De  laatste  vertaÜDg  is  van  mij. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


246  I^e  Raaf,  over  de  Terhoading  yan  Den  Sp.  d,  Sal, 

dat  hier  een  commentaar  overbodig  is.  Met  PoUard  en  Dr.  Stoffel, 
die  door  mg  over  deze  en  andere  plaatsen  van  den  Eng.  tekst 
werd  geraadpleegd,  verklaar  ik  de  Engelsche  plaats  als  volgt: 
>Hoor  met  eerbied  deze  geschiedenis  aan,  naar  haar  vorm  (wat 
haar  vorm  betreft)  een    moraliteit". 


22—24  1-3 

I  perceyve  here  in  my  maiestye,  lek  sie  boven  wt  mijnen  throne, 

How  that  all  creatures  be  to  me  un-  Dat  al  dat  is  in  tsmenschen  persone 

kynde^ 

Lyyynge  without  drede  etc.  Leeft  lot  vreten  onbekeni. 

Mgn  bezwaar  (z.  Proefschr.  bl.  3  vlg.)  tegen  de  Nederland- 
sche  lezing  was,  dat  »wt  vresen"  kwalyk  door  » zonder  vrees*' 
vertaald  kon  worden.  Nn  deze  vertaling  echter  werkel^k  ge- 
motiveerd is  door  prof.  Ealff  (z.  Log.  bl.  25),  vervalt  mgn 
bezwaar.  Ook  de  vroeger  uit  onbekent:  unkyndu  getrokken  con-^ 
clusie  wensch  ik  thans  op  te  geven.  Een  uitdrukking  =  »  dom- 
melijk"  of  longeloovig"  (vgl.  Log.  bl.  26)  geeft  een  bevredi- 
genden  zin.  Daarmee  is  natuurlgk  niet  gezegd,  dat  voor  unkynde 
een  ontstaan  onder  invloed  van  onbekent  aannemelijk  zou  wezen : 
wanneer  kind  »vriendelyk  gezind"  een  constructie  met  to  had, 
waarom  kon  dan  unkynde  »v^andig  gezind",  » ondankbaar", 
niet  op  gel^ke  wgze  zgn  gebezigd  ?  ^) 


1)  Met  betrekking  tot  de  opmerking  van  Log.  (z.  bl.  26),  dat  nog  moet  beweien 
worden  dat  be  to  me  unkynde  een  goeden  zin  oplevert,  kan  ik  voorts  w^zen  op  Dr. 
Stoffels  mededeeling,  dat  unkind  in  het  oudere  Engelaoh  o.  a.  «ondankbaar**  betee- 
kende  (Over  't  algemeen  had  unkiud  vroeger  een  veel  sterkere  beteekenis  dan 
tegenwoordig).  In  2  Timotheas  III,  2  en  3,  leest  de  Valgate:  «parentibus  non  obe- 
dientes,  ingrati^  tceletti,  Sine  afectione  etc".  De  drie  gecursiveerde  uitdrukkingen 
vertaalt  Wyeliffe,  die  naar  de  Vuig.  vertaalde,  met  unkynde,  cursed,  without  affeeeioun. 
En  de  Authorised  Version  van  1611  met  untkankful,  unholy,  without  naturel  af- 
fection. —  Voor  de  constructie  van  tmkind  (s  ungrateful)  met  to  vgl.  Cbaueer's 
A.B.C.  (Skeat's  Chaucer  I,  p.  270),  regel  166:  «And  I  to  him  am  fals  and  eek 
unkinde"*. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


V,  Elcherlyc  tot  The  Som.  of  Everyman  247 

5. 

52—57  38—39 

God  God  aïmachiich 

I  hoped  well  that  everyman 
In  my  glorye  shulde  make  hismansyon. 
And  therto  I  had  them  all  olecte, 
But  now  I  se,  that  lyke  traytours      Nu  vinde  ick  dattet  als  is  verloren, 

deiecte 
They  thaijike  me  not  for  the  pleasure      Bat  icse  so  costelic  hadde  ghemeent. 

that  I  to  them  ment^ 

Nor  yet  for  theyr  beynge  that  I  them 

have  lente. 

Welk  bew^smateriaal  Logeman  (z.  bl.  31)  hier,  in  aanslui* 
ting  aan  prof.  EalfPs  betoog  in  T.  en  LetU  4,  119,  voor  zgn 
stelling  El.  >  Ev.  kan  vinden,  is  m^  niet  duideligk.  Ealff  wees 
zonder  nadere  toelichting  op  »ment"  tegenover  » ghemeent", 
maar  dat  »metit"  geen  goed  Engelsch  was,  toonde  hij  niet 
aan.  Logeman  acht  Ev,  56  ongewoon  lang,  maar  er  komen 
zoowel  in  't  Nederlandsche  als  in  het  Engelsche  stuk  langere 
regels  voor.  Voorts  vraagt,  hg  met  het  oog  op  't  woord  plea- 
sure in  VS.  56:  »Zou  Jezus  werkelik  een  bedankje  verwachten 
voor  de  pleziertjes  die  hy  de  mensheid  permitteert?"  Naar  het 
schijnt,  is  door  prof.  Logeman  hier  het  Engelsch  niet  begre- 
pen. God  heeft  gezegd,  dat  hig  't  beste  met  den  mensch  voor 
had:  hg  hoopte,  dat  iedereen  in  den  hemel  zgn  woning  zou 
bereiden;  daartoe  had  hg  allen  uitverkoren;  maar  nu  ziet  hg, 
dat  ze  als  snoode  verraders  geen  dankbaarheid  toonen,  noch 
voor  de  vreugde  die  hg  hun  toegedacht  had,  noch 
voor  hun  leven,  dat  hij  hun  verleende.  —  Zeer  duidelgk  is 
hier  een  onderscheiding  tusschen  het  leven  hiernamaals  en  het 
leven  op  aarde  (Dr.  Stofiel  hecht  zgn  goedkeuring  aan  mgn 
opvatting  der  besproken  plaats). 

6. 

56—58 
Die  doot 
Het  wert  ghedaen,  almachtich  god; 
lok  wil  ter  werelt  gaen  reaneren; 
Oeck  sal  ie  rasechelijc  sonaer  cesseren 
Tot  elckerlijc  gaen: 


Digitized  by  CjOOQ IC 


248 


De  Raaf,  over  de  Terhoading  van  Den  Sp,  d,  Sal. 


Naar  aanleiding   mgner   opmerking  (Proefschr.  bl.  4),  dat  in 
verband  met  den  Eng.  tekst  (72—73): 

Lorde,  I  wyll  in  the  worlde  go  ren  over  all 
And  truely  out  serche  bothe  great  and  small. 

regneren  als  minder  passende  term  onder  de  verdenking  staat 
van  door  ren  te  zgn  isuggested",  beweert  prof.  Ealfi  (zie  Jft». 
5,  178),  dat  het  woord  regneren^  eertgds  de  vaste  benaming 
voor  iheerschen",  geenszins  het  door  mg  daaraan  toegekende 
praedicaat  zou  verdienen.  Logeman  voegt  (blz.  32)  aan  de  vbb. 
voor  regneren  =  iheerschen",  door  Ealfi  gegeven,  nog  eenige  toe. 
Ook  door  m^  is  het  bestaan  van  dit  verbum  in  de  genoemde  be- 
teekenis  nooit  betwyfeld.  De  cardo  quaestionis  ligt  hier  evenwel  in 
de  omstandigheid,  dat  >Ick  wil  ter  werelt  gaen  regneren**  in  den 
mond  van  Die  doot  op  dit  oogenblik,  dus  in  den  samenhang,  niet 
thuis  hoort.  Immers,  God  heeft  hem  last  gegeven,  om  Elckerlijc 
te  dagvaarden,  niet  om  een  grooten  oogst  te  gaan  bin- 
nenhalen. Dat  ook  de  NederL  auteur  het  in  regneren  liggende 
bezwaar  gevoeld  heeft,  blykt  uit  het  bezigen  van  Oeck^  ter  in- 
leiding van  den  als  equivalent  van  And  truely dienen- 
den zin. 


78--80 
Deth 


56—63 
J}ie  dooi 


Lorde,  I  wyll  in  the  worlde  go  ren  Het  wert  ghedaen,  almachtich  god ; 

over  all 

And  truely  out  serche  bothe  great  lek  wil  ter  werelt  gaen  regneren ; 

i  and  small. 

Bveryman  I  wyll  beset  that  lyveth  58  Oeck  sal  ie  rasschelijc  sonder  ccs- 

beestly  seren 

Out  of  goddes  lawes  and  dredeth  Tot  elckerlijc  gaen :  hi  leeft  so  bees- 

not  foly.  telic 

76  He  that  loveth  ryches  I  wyll  stryke  Buten  gods  vreese  ende  al  te  vreeslick 
with  my  darie^ 

His   syght   to   blynde   and   from  Voer  god  aenbidt  hi  deertsche  goet. 
heven  depart, 


Digitized  by  CjOOQIC 


V.  Elckerige  tot  Tke  Som.  of  Everyman  249 

Excepte  that  ahnes  dedes  be  bis  Daer  wil  ie  tot  hem  gaen  met  snel- 

good  frende,  len  keere, 

79  In  heil  to  dweil  worlde  without  Hi    coemt   hier   gaende;   help,   god 

ende.  heere, 
Loo!  yonder  I  se  everyman  wal- 
kynge. 

In  een  wgdloopig,  doch  niet  door  helderheid  uitmuntend  be- 
toog legt  Logeman  (bl.  33  vlg.)  den  nadruk  op  de  omstandig- 
heid, dat  Ev.  hier  te  lezen  geeft: 

He  that  loreth  ryches  I  wyll  stryke  with  my  darte, 
en  concludeert,  dat  hij,  die  de  prioriteit  van  Ev,  wil  aannemen, 
>zal  moeten  verklaren,  hoe  Dorland  darte  door  keere  kon  ver- 
talen". Antwoord:  noch  darte,  noch  ook  alles,  wat  er  om  en 
aan  hangt,  is  vertaald;  de  Ndl.  rgmer  heefb  hier,  gelgk  zoo 
vaak,  zich  groote  vr^heid  in  zgn  bewerking  veroorloofd  '). 


1)  By  bet  lezen  vaa  Logemana  aanteekening  late  men  sicb  voorts  niet  verleiden» 
om  met  darte  yan  Sr.  een  in  den  Homuhu  voorkomend  eutpide  in  verband  te  bren- 
gen. Aan  VIS.  68—68  van  El,  {Eo.  74—80)  beantwoordt  in  't  Latyn  (zie  Roerscb, 
ffommhu,  117— '22): 

8ed  primnm  pergo  ad  Homnlam  mei  negoeü  perferendi  gratia, 
Hic  degit  impadens,  prope  bestia,  liber  a  meta, 
Nee  amat  ooelam,  nee  odit  tartara, 
Terrestrem  denm  domi  habet  in  area. 
121  Akeedo^  urget  impsrwm  Umamtit 

Idagne  dieepiter,  qoam  opportanns  adeet  Homnlns! 
VS.  121  AhcedOt  urget  etc.  is  klaarbiykelQk  de  correspondeerende  regel  van  EL  62 
Boer   wil  ie  tot  hen  gaen  met  êneUe»  keere.   Het   aan   de  aaogehaalde  Latgnscbe 
passage  voorafgaande: 

O  fortnnata  dies,  o  fanstissima  tempora, 
Hodie  imperium  nanciscor  in  terris  latissimnm, 
Nanc  leges  condam  regnatnra  meas, 
Sfficiamqae,  ne  qaisqaam  temerarias  vel  temnlentns 
Audeat  tempsisse,  scio  qoibas  atar  ipse  flagellis 
£t  qaibas  .effodiam  jacnlis  ocalos  ei  eutpide  jecnr. 

is  met  nog  enkele  volgende  verzen  een  fantasie  op  lek  wil  ter  werelt  gaen  regnere» 

van  El.  57   en  staat  das  met  den  bovengenoemden  darie-^tMmk  van  Ee.  ook  niet  in 

een  middellijk  verband. 

In    't   voorbggaan  een  opmerking  omtrent  vs.  76  -79  in  de  boven,  in  den  tekst, 

aangehaalde  passage  van  Ee,^  welke  verzen  Logeman  volgens  zQn  verklaring  (bl.  36) 


Digitized  by  CjOOQIC 


250  I>d  Raaf,  over  de  verbondioc^  Tan  Den  Sp,  d,  Sal. 

8. 

Naar  aanleiding  van  Ev.  78  (zie  het  citaat  boven  in  7)  zegt 
Logeman  (bl.  37):  »De  voorstanders  van  JEt?.  >£Z.  zouden  wel 
»doen   te   verklaren    hoe   een   dichter  er  toe  komen  kon,  deze 

>  woorden  door  de  dood  te  doen  uiten.  Met  Almes  deedes  (L.  almes) 
» wordt   n.1.  met  een  verkeerde  naam  zonder  enige  kwestie  die 

>  Dramatis  Peraona  bedoeld,  die  naderhand  als  good  deedes  op- 
itreedt  en  hem  werkelik  tot  in  den  dood  vergezelt,  —  Dorland's 
>Duecht.  En  de  dood  weet  toch  wel  dat  er  voor  Elckerlgc  geen 
» ontsnappen  mogelik  is". 

Wat  is  hier  L.'s  bezwaar?  Over  het  geven  van  » verkeerde" 
namen  is  hierboven  reeds  gehandeld.  Ys.  78  geeft  een  uitste- 
kenden zin:  >De  dood  zal  dengene,  die  rigkdommen  liefheeft, 
uit  den  hemel  weren,  tenz^  hg  zich  onderscheidt  door  welda- 
digheid." Waarom  deze  woorden  niet  door  een  oorspronkelyk 
dichter  kunnen  geschreven  zyn,  maar  door  een  vertaler  zouden 
moeten  zgn  toegevoegd,  is  my  duister. 

Prof.  Logeman  wyst  (bl.  40)  op  de  omstandigheid,  dat  van 
VS.  87  tot  VS.  101  in  Ev,  het  rgmschema  in  de  war  is,  terwgl 
in  de  parallelle  passage  van  EL  de  r^mregels  volkomen  regel- 
matig z^n  gevormd,  al  bleek  dat  niet  duidel^k  uit  de  typo- 
graphische  dispositie  van  zgn  eerste  uitgave. 

> Geloven  we  nu  aan  Ev.  >  iSZ.,  dan  moeten  we  besluiten 
»dat   midden  in  't  gewone  r^mschema  een  (oorspronkelik  wer- 


niet  doidelyk  waren,  doch  m.  i.  zonder  bezwaar  ie  vertalen  z^n  door:  «Hem,  die 
r\jkdom  liefheeft,  zal  ik  met  mijn  schicht  treffen,  ten  einde  zQn  gezicht  te  verblin- 
den en  hem  ait  den  hemel  te  weren  (behalve  wanneer  weldadigheid  zQn  goede  vriend 
is),  opdat  hij  in  de  hel  zal  blyven  tot  in  eeuwigheid."  Dr.  Stoffel  is  het  met  deze 
vertaling  eens.  Als  bewijs  voor  het  transitieve  gebruik  van  departe  =  «scheiden**  in 
het  oudere  Engelsch,  citeer  ik  de  volgende  plaatsen  uit  Murray:  Book  of  Comwum 
Frayer^    the   tolemnvration   of  mairimotty   »1  take  thee  to  my  wedded  wife  to  have 

and  to  hold till  death  us  depar^*  —  «To  departe  us  from  Goddes  love'*  (1620) 

—  «Thai  er . . ,  Departed  holely  fra  the  body  of  Christe**  (1340). 


Digitized  by  CjOOQIC 


V.  EUkerlye  tot  The  Som,  of  Everyman  251 

>kend)  dichter  van  dat  schema  afw^kt  en  zonder  Terklaarbare 
:»reden  enige  korte  regels  neerschrgft  die  niet  onderling  rgmen 
> —  altans  niet  met  enig  ootdekbaar  sisteem!  —  en  dat  die 
>  warboel  door  de  vertaler  omgedicht  wordt  tot  een  volkomen 
» regelmatig  rgmschema  waarop  niets  aan  te  merken  valt.  — 
» Wat  de  hypothese  El.  >  Ev.  betreft,  —  die  brengt  ons  in 
>ca8u  tot  de  gevolgtrekkiug  dat  een  (oorspronkelik  werkend) 
» dichter  volgens  z^n  eens  aangenomen  metrum  en  rgmschema 
>bl^fk  werken,  maar  dat  de  vertaler  door  de  typografiese 
»dispositie  van  z^n  origineel  in  de  war  gebracht  er  deregel- 
» matigheid  niet  van  erkent  en  er  zo  toe  komt  zelf  korte  regels 
»die  slechts  toevallig  hier  en  daar  'n  rgm  vertonen  in  zyn 
»werk  in  te  lassen.*' 

Waarom  Logeman  aan  de  onregelmatigheid  van  het  rgm  op 
deze  plaats  zooveel  waarde  hecht,  is  alwaar  kwal^k  te  vatten. 
Het  geheele  Eng.  stuk  door,  is  onregelmatigheid  van  het  r^m 
regel !  Prof.  KalfiF  wees  daar  reeds  op  in  T.  en  L.  4, 120  vlgg. 
(vgl.  ook  m^n  Proefschrift  bl.  11).  £n  die  onregelmatigheid 
komt  ook  voor,  waar  de  »typographische  dispositie"  in  het 
Nederlandsch  duidelgk  het  regelmatige  paarrgm  doet  herkennen. 
Men  vergel^ke  o.  a.  met  het  regelmatige  begin  van  El.<,  Ev, 
22 — 39 :  ababcbcdedeeaafafa  enz.  Bovendien  Igkt  het 
m^  onmogelgk,  dat  een  vertaler  zgn  origineel  zóó  slaafs  zou 
volgen,  dat  hg  zelfs  de  sch^nbare  onregelmatigheden  van  diens 
rgmschema  opzettelgk  nabootste.  De  onregelmatigheid  van  het 
rgm  in  Ev.  moeten  we  buiten  beschouwing  laten.  We  weten, 
dat  die  eigenaardigheid  ook  bg  Engelsche  stukken,  waarvan  de 
originaliteit  vaststaat,  schering  en  inslag  is.  De  rgmtoestand 
van  ons  stuk  is  daarmede  volkomen  in  overeenstemming. 

10. 
155—156  ^  136—137  (133—134) 

Everyman  Elckerlijc 

Shall   1   have   no   company  fro  this       Ea  soudic  niemant,  cleyn  noch  groot, 

vale  terestyall 
Of  myne  aqueyntaunce,  that  waye  me      Daer  moghen  leyden^  had  iet  te  doene  ? 

to  lede? 


Digitized  by  CjOOQ IC 


252  I^e  Raaf,  over  de  Terhoodiog  van  Den  Sp,  d.  Sul. 

Volgens  Logeman  (bl.  58)  kan  me  to  lede  niet  »mg  tQ  bege- 
leiden'* beteekenen  en  zou,  gelgk  een  kenner  van  het  Engelsch 
we]  moest  inzien,  de  behandeling  van  lead  in  Marray's  N,  E.  D. 
slechts  sch^nbaar  recht  geven  de  beteekenis  »to  accompany" 
voor  onze  plaats  aan  te  nemen.  >Zo  lang  Dr.  de  Raaf",  zoo 
besluit  m^n  bestr^der,  »dus  geen  voorbeelden  van  de  betekenis 
»eo  lead  =  to  accompany  weet  aan  te  geven  mag  ik  blgven 
> aannemen  dat  dit  voor  £/.  >  Ev.  pleit." 

Welnu,  de  beste  kenner  van  het  Engelsch  in  Nederland, 
Dr.  Stoffel,  aarzelt  geen  oogenblik,  gemelde  beteekenis  hier  te 
laten  gelden  en  w^st  mg  o.  a.  op  het  door  Murray  gegeven 
voorbeeld:  Hawea,  Past  Pleaa  (Percy  Soc.)  196  »The  gentle 
porteres  . . .  on  my  way  then  me  lede'\  De  Engelscbe  lezing  is 
dus  niet  te  wantrouwen.  Van  de  Nederlandsche  kan  nog  ge- 
zegd worden,  dat  ?iad  iet  te  doene  kwalgk  een  goeden  zin  op- 
levert; immers,  Elckerlijc  weet  maar  al  te  goed,  dat  hg  hulp 
noodig  heeft. 

11. 

171—174  150—154  (147—150) 

Foeryman  ElcierHfe 

Oo,    wretcbed  caytyfe,  whether  shall  Allendich  katijf !  waer  aal  ie  vlien, 

I  flee, 

That  I  myght  scape  this  endless  sorow!  Dat  ie  afquame  deser  groter  sorghen  ? 

Now,  gentyll  deth,  spare  me  tyll  to  Lieve  doot,  verdraghet  mi  tot  mor- 

morow,  gben, 

That  1  may  amende  me  Dat  ie  mi  bespreken  maob  van  desen, 
With  good  advysemente. 

Logeman  (z.  bl.  54)  heeft  bezwaar  tegen  twee  woorden  in 
den  Engelschen  tekst:  eorow  in  172  komt  hem  verdacht  voor, 
omdat  we  eerder  't  begrip  » vrees*'  zouden  verwachten,  en  van 
amende  in  174  kan  z.  i.  moeilük  sprake  zgn;  in  elk  geval  acht 
hg  't  minder  gepast.  Deze  overwegingen,  al  wil  hg  er  niet  te 
veel  nadruk  opleggen,  zouden  z.  i.  op  de  prioriteit  wijzen  van  El, 

Waarom  evenwel  het  begrip  » verdriet"  hier  minder  goed  te 
pas  zou  komen,  is  niet  te  begrgpen.  En  amende  geeft  een  uit- 


Digitized  by  CjOOQIC 


V.  EUkert^e  tot  The  Som,  of  Everyman  253 

stekenden  zin.  Men  denke  hier  aan  ons  «verbeteren"  in  de 
uitdrukking  »h^  heeft  zich  verbeterd  door  die  betrekking  aan 
te  nemen**  en  aan  de  bekende  woorden  van  Keesje  in  de  Cam, 
Obsc:  >Ik  wou  mgn  Igk  verbeteren'^;  derhalve  amende  =s  >zfln 
toestand  verbeteren"  (I>r.  Stoffel  hecht  zgn  zegel  aan  deze  ver- 
klaring). 

12. 

178  156  (153) 

Deth  Die  doot 

Bui  to  the  harte  sodenly  I  shall  smyte,      lek  slae  den  sulcken  terstont  int  orift. 

Wat  ik  op  bl.  13  van  m^n  Proefschrift  naar  aanleiding  van 
deze  plaatsen  in  't  midden  bracht,  wil  ik  thans  niet  meer  laten 
gelden,  nu  door  Ealfi  en  Bolte  (vgl.  bl.  55  bg  Logeman)  de 
voorstelling  van  den  Dood  als  kampvechter  in  de  Middeleeuwen 
als  gangbaar  is  aangewezen. 

13. 

229—823  800—201  (197—198) 

Felawe  Gheselscap 

Tusshe,   be  thy  tbankes  I  set  not  a  Ghenen  danck  een  haer! 

straw; 
Shewe  me  yonr  grefe  and  say  no  more.      Daerby  segt  mi  u  doghen. 

Logeman  (bl.  58 — 59)  ziet  in  Ev,  222  »een  volkomen  on- 
gemotiveerde grofheid"  tegen  Everyman.  » Durft  men  niet  aan- 
nemen dat  deze  volkomen  ongepaste  uiting  oorspronkelik  is, 
dan  is  hierin  een  argument  voor  EL  >  Ev.  gelegen". 

Niet  het  niet  durven  aannemen,  maar  het  niet  mogen 
aannemen  zou  een  argument  kunnen  zgn.  En  dat  we  niet 
mogen  aannemen,  dat  een  oorspronkelijk  schrgver,  wèl  daaren- 
tegen een  vertaler,  Felawshyp  kon  laten  zeggen  »Tusshe,  be 
thy  thankes  I  set  not  a  straw*',  zal  wel  niemand  met  recht 
kunnen  staande  houden. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


254 


De  Raaf,  over  de  verhonding  ?an  Den  Sp.  d.  Sol. 


14. 

234—336  213-215  (209-210) 

Eüeryman  Elckerk/c 

Ye  speke  Ijk  e  a  good  frende,  I  beleve  Ghi  spreect  als  een  goet  gheselle; 
you  well. 

I  shall  deserve  it  and  I  may.  Ie  sal  u  dancken  als  ie  best  kan. 
Felawe  GheseUcap 

I  speke  ofnodeservyngeby  thisdaye.  Daer  en  is  gheen  dancken  aen. 

El.  214  en  Ev.  235  vergelgkend,  schrift  Logeman  (bl.  61): 
>Beschouwen  we  deze  plaats  in  het  licht  van  Ev.  >  El.  dan 
>moet  men  verklaren  hoe  Dorland  and  door  'n  uitdrukking 
»kon  weergeven  die  de  boven  aangegeven  beteekenis  heeft 
>(t.  w.  zoo  aUy. 

Waarom  zou  hier  niet,  gel^k  op  zoovele  andere  plaatsen, 
minder  letterlgk  kunnen  vertaald  z^n?  En  is  daarenboven  de 
mogelgkheid  uitgesloten,  dat  de  vertaler  ala  ie  kan  schreef, 
hetwelk  later  tot  aU  ie  beat  kan  uitd^de?  Naar  aanleiding  van 
Logemans  meening  (z.  bl.  61),  dat  »Ik  zal  u  danken,  zoo  goed 
als  ik  kan"  in  den  samenhang  niet  best  zou  passen  en  mits- 
dien verdienen  als  nader  bg  deeerve  staande  voor  de  oorspron- 
kel^ke  lezing  te  houden  ware,  veroorloof  ik  m^  de  aan  't  Mnl. 
dancken  toekomende  beteekenis  ^vergelden"  in  herinnering  te 
brengen.  Vgl.  MnL  Wh.  i.  v.  2)  =s  met  daden  danken  =  ver- 
gelden. Ie  wille  u  dienen  ....  up  dat  ghije  dancket  mi  Sp.  1^ 
61,  26.  En  es  niet  sa  smal  van  weldaden  al  dat  getal ,  hen 
weert  ....  van  Gode  gedanct.  Wap.  Mart.  I  283  (var.  gehent). 

15. 

248—253  228—232  (223—228) 

Felatoe  GheseUeap 

That  is  matter  in  dede:  promyse  is      Dats  wel  blikelyc;diegheloftehoudic 

duyte,  van  waerden; 

But  and  I  shulde  take  suche  a  vyage      Maer  soudic  sulcken  reyse  aenvaerden 

on  me, 
I   know  it  well,  it  shulde  be  to  my      Om  beden  wille,  mi  souts  verdrieten; 

payne. 


Digitized  by  CjOOQIC 


V,  ElckerUje  tot  Thé  Som,  of  Everyman  255 

AUo  il  maketh  me  aferde  certayne^  Ie  êoude  van  desen  gheruehte  verseieten ; 

But  let  us  take  councel  here  as  we  can,      Mer  doch  willen  wi  dbeste  doen 
For  your  loordes  wold  fear  a  strong  man,      Ende  ons  beraden. 

Dat  gheruchte  hier  als  «moeite,  bezwaar''  op  te  yatten  is, 
wordt  door  Logeman  niet  betw^feld ;  doch  hg  verlangt  (bl.  64) 
met  het  oog  op  deze  beteekenis,  dat  '«dan  Dr.  d^  Raaf,  in 
verband  met  zgn  Ev.  >  EL  [verklare]  hoe  dit  niet  passend 
»roep"-begrip  een  reflex  kan  hebben  in  Ev»  253:  your  woTde8'\ 

De  vrees  van  Felaweshyp  is  in  het  Eng.  stuk  uitgedrukt  in 
twee"  regels:  Aho  it  maketh  me  aferde  certayne  en  For  your 
wordee  wold  fear  a  strong  man.  Aan  welken  van  deze  twee  EL 
231  beantwoordt,  is  niet  uit  te  maken,  en  dat  glieruchte  een 
reflex  zou  moeten  zgn  van  your  wordesj  is  dus  niets  meer  dan 
een  onderstelling. 

16. 

380— '82  253— '56  (248— '51) 

Felawe  Gheselscap 

Nay,  in  good  faythe,  I  wyll  not  that  Hier  en  wil  ie  niet  mede,  god  weet ! 

waye, 

But  and  thou  wylte  murdre  or  any  Mer  woudi  pelgrimagie  gaen 

man  kyll, 

In  that  I  wyll  help  the  with  a  good  Ofi  woudi  yemant  dootslaen, 

wyll. 

Ie  hulpen  ontslippen . . .  etc. 

Op  bl.  75  van  mgn  Proefschrift  merkte  ik  op,  Asi  pelgrimagie 
overal  elders  in  ons  stuk  gebruikt  wordt  in  de  beteekenis  van 
den  aan  ElckerUje  opgelegden  last  om  aan  God  rekenschap  af 
te  leggen,  en  het  daardoor  niet  waarsch^nl^k  was  te  achten, 
dat  het  woord  hier  in  een  andere  beteekenis  zou  gebezigd  zgn. 
Ik  stelde  daarom  voor,  te  lezen :  Hier  en  wü  ie  niet  mede,  god- 
weetj  woudi  pelgrimagie  gaen;  Maer  woudi  yemant  dootslaen  etc. 
Aan  deze  conjectuur  ontleent  Logeman  een  argument  contra, 
daar  het  volgens  hem  (bl.  68)  niet  gemakkel^k  te  verklaren 
zal  wezen,  hoe  het  Engelsche  But — or  geen  equivalent  vindt 
in   den   Nederlandschen  tekst.  Naar  zulk  een  verklaring  intus- 


Digitized  by  CjOOQIC 


256  I)e  Raaf,  over  de  verhonding  van  Den  Sp,  d.  Sol, 

schen  zullen  we  niet  zoeken,  want  But — or  =  Mer — oft  pleiten 
alles  behalve  voor  gemelde  conjectuur,  w^zen  integendeel  op 
het  raadzame  om  met  de  vóór  ons  liggende  lezing  rekening  te 
houden.  Dan  evenwel  staan  we  voor  het  feit,  dat  de  Eng.  tekst 
een  goeden  zin  oplevert,  de  Ndl.  daarentegen  geenszins  bevre- 
digt, ook  niet,  wanneer  men  pelgrimagie  gaen  naar  een  voor 
het  zestiende*eeuwsch  taalgebruik  vaststaande  beteekenis  (vgl. 
Log.  bl.  67)  als  =  »een  tocht  ondernemen"  opvat.  En  dit 
getuigt  nu  juist  niet  ten  gunste  van  Logemans  hypothese. 

17. 

283—286  258—263  (252—255) 

Everyman  Elckerlijc 

O,  that  is  a  sjmple  advyse  in  dede.  Och,  dat  is  een  sober  bescbeen ! 

Gentyll  felawe,  helpe  me  in  mj  ne-  Gheselle,  ghi  wilt  al  anders  dan  ick, 
cessytye:  alst  noot  is. 

We  have  hved  longe  and  now  I  nedct  Gheselle,  peyst  om  trouwe  die  groot  is. 

And  now  gentyll  felawshyp,  remem-  Die   wi   deen    den   anderen   beloeft 

bre  me.  hebben  over  menich  iaer. 

» Moeten  we  hieronder  verstaan:  now  I  need  youV^  zoo  vraagt 
Logeman  (bl.  70).  »Maar  zulk  een  need  =  to  stand  in  need  of 
»kan  ik  niet  » belegen'',  't  Enige  equivalent  in  de  Nederlandse 
» tekst  voor  deze  regel  is  (de  trouwe)  Die  toi  ....  beloeft  heh^ 
jben.  Beloeft  is  hier  wegens  de  samenhang  (trouwe,  waarop  weer 
»zo  mooi  't  trou  hier^  trou  daer  terugslaat)  zonder  enige  kwestie 
>in  orde.  Zo  hebben  we  dus  volgens  Ev.^EL  een  in  de  samen- 
>hang  slecht  passend  loved  =  een  uitnemend  daarin  passend 
^beloeft.  Volgens  El,  >  Ev.  is  1.  285  »a  bad  shot  at"  r.  262". 

Wat  need  betreft,  zoo  verzekert  Dr.  Stoffel  m^,  dat  de  be- 
teekenis >to  stand  in  need  of"  zeer  gewoon  is,  doch  steeds 
met  een  volgend  object.  Voor  een  absoluut  gebruik  van  het 
in  trans,  to  need  »in  nood  verkeeren",  verstrekte  hg  mg  intus- 
schen  de  volgende  interessante  plaatsen  :  Antonius  and  Cleopatra^ 
Shaksp.  V,  2,  25  »Make  your  fuU  reference  freely  to  my  lord/ 
Who  is  so  fuU  of  grace  that  it  flows  over/  On  all  that  need^\ 


Digitized  by  CjOOQIC 


17.  Elckerlyc  tot  The  Som,  of  Everyman  257 

Overtuigender  nog  is  Ephesiana  IV,  28  >Let  him  that  stole 
steal  no  more:  but  rather  let  him  labeur,  werking  with  bis 
hands  the  thing  which  is  goed,  that  he  may  have  to  give  to 
him  that  needeth'^;  Vulgata  >ut  habeat  unde  tribuat  necessita- 
tem  patientt*]  Statenvert.  > dengenen,  die  nood  heeft^^  \  Lutlier 
»auf  dasz  er  habe  zu  geben  den  Dürftigen^'. 

Welk  bezwaar  Logeman  tegen  loved  heeft,  vat  ik  niet:  het 
past  niet  slecht,  maar  uitstekend  in  den  samenhang,  en 
het  weglaten  van  each  other  is  zeer  gewoon. 

18. 

287—288  264—265  (256—257) 

Felawe  Gheselscap 

Whether  ye  have  loved  me  or  no,      Trou  hier,  trou  daer! 
By  saynt  John,  I  wyllnot  with  the  go.      Ie    en    wilder  niet  aen,  daermede 

gesloten. 

Logeman  (bl.  70) :  >Dit  {EL  264)  slaat  natuurlik  op  trouwe 
»van  EL  261  {Gheselle,  peyat  om  trouwe,  die  groot  is)  terug. 
>6een  equivalent  van  dit  woordspel  —  want  zo  mogen  we 
> 't  wel  noemen  —  in  Everyman.  Volgens  Ev.'^EL  moet  'ter 
»dus  in  gewerkt   zgn". 

Nu  ja,  maar  wat  beslist  dit  in  de  kwestie  ?  Terloops  zg  voorts 
opgemerkt,  dat  wat  Logeman  » woordspel"  noemt,  geen  woord- 
spel is,  maar  eenvoudig  de  herhaling  van  een  te  voren  gebe- 
zigd woord.  Vgl.  ook  loved  287  in  verband  met  loved  285 
(boven  geciteerd  in  17). 

19. 

289—291  266—268  (258—260) 

Everyman  Elckerlijc 

Yet,  I  pray  the,  take  the  laboure  and      Noch   bid    ie,   en   hadt  u   niet  ver- 
do  so  moche  for  me,  droten, 
To  bn/nge  me  forwarde  for  saynt  chary te      Doet  mi  wtqheleye,  maect  mi  moet. 
And  comforte  me  tyll  I  come  without      Tot  voer  die  poerte, 
the  towne. 

»In  to  bring  (zöö  Log.  op  bl.  71)  op  zich  zelf  =  to  accompany 
is  » natuurlik  geen  moeilikheid,  zie  de  N.  E.  D.  (I,  2)  maar  een 

17 


Digitized  by  CjOOQ IC 


258  ^^  Raaf,  over  de  verhoading  van  Den  Sp.  d.  Sal, 

yyergel^king  van  dat  zelfde  werkwoord  in  voce  (17)  met  ib. 
>in  voce  Forward  (adv.  5)  ia  verband  waarmee  ik  voor  to 
^bring  forward  te  samen  niet  de  betekenis  to  aceompany  durf 
» afleiden,  doet  me  op  't  Nederlands  voer  wgzen  met  de  vraag 
>of  dit  niet  een  voor  Ev,  >  EL  enigsins  verdacht  geval  oplevert". 
Hoe  tot  voer  die  poerte  =  without  the  towne  de  stelling 
Ev,  >  EL  verdacht  kan  maken,  is  kwalgk  in  te  zien.  To  brynge 
me  fonoarde  is  natunrlgk  =  Doet  mi  wtgheleye,  » breng  me  een 
eind  weg"  (Ook  Dr.  Stoffel  twgfelt  niet  aan  het  juiste  dezer 
vertaling). 

20. 

294  270— '71  (261— '62) 

Felatoe  Ghsêelscap 

Bui  and y OU  had  taryed^l  wolde nota  Mer  haddi  ter  toerelt  noch  gebleven, 

left  the  80.  lok  en  hadde  u  nemmermeer  begheven . 

Logeman  (bl.  72):  »E1.  270  ter  werelt.  Dit  is  hier  tot  goed 

» verstand  noodzakelik,  ....  Daarentegen  heeft  de  Engelsman: 

» maar  indien  je  had  gedraald,  getoefd  ....  De  Nederl.  tekst 

»schgnt  mg  veel  duideliker  en  verstaanbaarder  dan  de  Engelse'*. 

Uit  den  samenhang  blgkt  voldoende,  dat  But  and  you  had 
taryed  hier  beteekent:  »Maar  als  ge  nog  wat  op  aarde  geble- 
ven waart"  (Dr.  Stoffel  deelt  deze  opvatting). 

21, 

394—398  360—363  (348—352) 

Goodes  Tgoet 

I  lye  here  in  corners,  trussed  and  lek  legghe  hier  in  maten, 

pyled  so  hye. 

And  in  chestes  I  am  locked  fuUfast^  Versockelt,  vermost,  als  ghi  mi  slet, 

Also  sacked  in  bagges;  thon  mayste  Vertast,  vervult;  ie  en  kan  mi  niet 

se  with  thine  eye, 

I  cannot  stère,  in  packes  lowllye!  Yerporrenalsoicbentsamengesmoert. 

What  wolde  ye  haveP  lyghtly  me  saye !  Wat  wildi  mi  hebben  ? 

Logeman  (bl.  89):  »Ik  mag  hier  de  opmerking  niet  achter- 
»wege   laten  dat  h^  die  EL'^Ev.  aanneemt,  niet  voor  *t  ver- 


Digitized  by  CjOOQIC 


ü.  Elekerl^c  tot  The  Som,  of  Everyman  259 

irassende  feit  staat  dat  'n  vertaler  zo  merkwaardig  z^n  origi- 
»neel  weet  samen  te  persen.  Iedereen  die  n.1.  vertalingen  met 
»hun  origineel  vergelekt  weet  hoe  moeilik  dit  is.  Aangezien 
» *t  n.1.  dikwels  zo  moeilik  is  een  juist  equivalent  voor  een  eigen- 
>  aardig  woord  te  vinden  gaat  'n  vertaler  er  licht  toe  over 
»twee  of  meer  uitdrukkingen  er  voor  in  de  plaats  te  zetten 
»die  elkaar  tot  zekere  hoogte  aanvullen'*. 

De  onjuistheid  dezer  bewering  springt  in  'toog:  Bij  » samen- 
persing" gaat  er  niets  van  den  inhoud  verloren,  en  dat  is  hier 
wèl  het  geval.  In  't  Nederlandsch  ontbreken  te  dezer  plaatse, 
gel^k  op  tal  van  andere,  gedachten,  die  in  'tEngelsch  in 
den  parallellen  passus  voorkomen  ^). 

22. 

401—403  368-370  (355—356) 

Goodes  Tgoet 

Syr,   and    you   in   the  worlde  have  Hebdi  ter  werelt  eenich  letten, 

trouble  or  adversyte, 

Than  can  I   helpe  you  to  remedye  Dat  sal  ie  u  beteren, 
shortely. 
Eteryman  Elckerlijc 

It  is  an  other  dyseate  that  greveth  me.  Tes  al  een  ander  smette. 

In  het  niet  passende  smette  tegenover  het  juiste  dysease  heb 
ik  (op  bl.  14  van  m^n  Dissertatie)  één  der  bewezen  voor 
Ev.  >  EL  meenen  te  mogen  zien.  Logeman  (bl.  90)  betwist 
het  recht  dier  opvatting  onder  verwijzing  naar  andere  plaatsen 
in  £Z.,  waar  smette  wordt  gevonden.  Van  deze  kan  natuurl:gk 
spottes  {Ev.  546)  =  smetten  {El.  510,  Sp,  494)  buiten  bespre- 
king bleven.  Met  betrekking  tot  het  aan  Göod  dedes  respectief 
Duecht  in  527— '28  en  492— '93  (476—77)  in  den  mond  gelegde 

And  whan  he  hath  brought  the  there      Als  si  u  gheleyt  heeft  sonder  letten 
Where  thou  shalte  heale  the  of  thy      Daer  ghi  u  suveren  snit  van  statten, 

smarte, 


1)  Vgl.  «trossed  and  pyled  so  hye'*,  .And  in  chefites  I  am  locked  f  all  fast'*,  «thoo 
mayste  se  with  thine  eye",  «lyghtly  me  eaye'".  Slechts  «trassed  and  pyled  so  hye'' 
heeft  een  onvolkomen  correspondent  in  «Vertast". 


Digitized  by  CjOOQ IC 


260  ^e  Raaf,  over  de  verhoudinpr  van   Den  Sp.  d.  Sol. 

merkt  hg  op,  dat  zeker  smarte  tegenover  smette  hier  op  zich 
zelf  niet  onverklaarbaar  ware  te  achten  (vgl.  bl.  10  van  mgn 
Proefschrift),  maar  dat  aan  den  anderen  kant  het  bg  Ischyrius 
op  de  correspondeerende  plaats  aangetroffen  doloris  immunem 
er  op  zoude  wjjzen,  dat  zoowei  de  Engelschman  als  Iscbyrias 
êtnette  als  smarte  vertaalde,  en  deze  omstandigheid  das  ten 
gunste  der  originaliteit  van  El.  moest  gelden. 

Het  goede  recht  dezer  conclusie  nog  daargelaten  (hoogstens 
zou  men  hier  kunnen  ageeren  met  de  hypothese,  dat  zoowel 
een  aan  een  Eng.  vertaling  ten  grondslag  liggende  als  de  door 
Ischyrius  gebezigde  Ndl.  tekst  de  foutieve  lezing  smerte  bevatte), 
zg  hier  aangemerkt,  dat  bg  Ischyrius  doloris  immunem  geens- 
zins voor  suveren  van  smetten  staat.  Men  lette  op  het  door 
Virtus  gezegde  (Hom.  820 — '25):  »Animad verte  parumper  quid 
eloquar  tibi:  /  Ubi  illa  (nl.  Cognitio)  te  doloris  immunem  ad- 
duxerit  regi  /  Calculaturum,  pleno  revalescam  robore,  /  Veniam- 
que  tibi  adminiculo  tuae  /  Gontuendae  partis  sagaciter,  nunc 
subtra&endo,/  Nunc  addendo,  pro  tua  Homule  ütilitate  quaerenda**. 

Springt  het  niet  ieder  in  *t  oog,  dat  doloris  immunem  beant- 
woordt aan  sonder  letten^  en  Calculaturum  etc.  de  vrge  verta- 
ling vertegenwoordigt  van  Daer  ghi  u  suveren  sult  van  smetten? 

Omtrent  een  andere  plaats  {Ev.  413  ==  JB/.  381  (369)) 

That  money  maketh  all  ryght  that      Want  tgoet  kan  suveren  smetten 
is  wronge.  claer. 

brengt  Logeman  in  *t  midden,  dat  Ischyrius  hier  een  met  wronge 
correspondeerend  iniquiora  heeft  {Hom,  704 — 705 :  Pecuniae  enim 
obediunt  omniaj  Atque  iniquiora  ejiciunt  rectissima)  en  dus  bg 
het  bewerken  van  een  uit  een  Eng.  origineel  voortgekomen 
Ndl.  tekst  een  » flair"  zou  moeten  geha^^  hebben,  dat  in  dat 
origineel  wronge  stond. 

Zou  voor  Ischyrius  zulk  een  » flair"  noodig  zijn  geweest,  om 
er  toe  te  komen,  een  min  gelukkig  Ndl.  'tgoet  kan  suveren  smet' 
ten  claer  te  vervangen  door  het  zeer  gewone  (in  't  Eng. 
gedicht  gebezigde)  beeld  > 't  geld  maakt  recht  wat  krom  is**? 


Digitized  by  CjOOQIC 


t;.  Elckerlije  tot  The  Som.  of  Everyman  261 

23. 

418— '21  388— '91  (376— '79) 

Goodes        .  Tgoet 

For    by  cause  on  me  thou  dyde  set      Want  al  u  sinnen  hebdi  vert-eert 

thy  mynde, 
Thy  rekenynge  I  have  made  blotted      Aen  mi;  dat  mach  u  leet  zijn, 

and  blynde, 
That    thyne   accounte   thou   cannot     Want  u  rekeninghe  sal  onghereetzijn 

make  truely. 
Kn^  i\iB,i  \ibsii)io\k  for  the  love  of  me.     Voer    god    almachtich    miit   mifnen 

scouteen, 

Logemans  bewering  (bl.  93),  dat  mits  minen  scouwen  niet 
voor  scouden  » schulden"  zon  kunnen  staan,  laat  ik,  onder  ver- 
wflzing  naar  behouwe  (voor  behoude)  in  EL  513  (497)  en  v. 
Hel  ten,  Mnl.  Gramm.  §  130,  onbesproken.  Dat  de  Eng.  cor- 
respondent van  mits  minen  scouwen  =  (niet  bycaase  on  me, 
want  dit  heeft  er  niets  mee  te  maken,  maar)  for  the  love  of  mé 
niet  passend  zou  wezen  in  den  mond  van  Goodes,  zal  voor- 
zeker niemand  Logeman  willen  toegeven. 

24. 
435  404  (398) 

Everyman  Elckerlije 

Lo  now,  I  was  deceyved  or  Iteae  ware!     Aylazen !  god,  ie  ken  dat  waer  is ! 

Logeman  tracht  (bl.  96  vlg.)  z^n  oude,  door  m^  op  bl.  6 
vlg.  van  mgn  Proefschrift  bestreden  meening  te  handhaven. 
Volgens  hem  heeft  de  Ndl.  tekst  een  goeden  zio,  de  Eng. 
niet:  »vóór  ik  er  op  bedacht  was*'  (zóó  vertaalde  ik  en  zóó 
vertaal  ik  nog  thans  or  1  was  ware  met  adhaesie  van  Dr.  Stoffel) 
zou  in  den  mond  van  Everyman,  die  zich  in  zfln  vertrouwen 
op  Goodes  bedrogen  ziet,  ongepast  wezen,  dew^l  Everyman 
toch  de  ondervinding  had  opgedaan,  dat  Goodes  hem  op  't  kri- 
tieke moment  in  den  steek  liet  en  ook  anderen  hem  ontrouw 
waren  geworden,  Maar  ziet  Logeman  dan  niet,  dat  de  geïucri- 
mineerde  woorden  »I  was  deceyved  or  I  was  ware"  betrekking 
hebben  op  Everyman's  zelfverblinding,  op  het  verkeerde  vertrou- 


Digitized  by  CjOOQ IC 


262  De  Raaf,  over  de  verhoading  van  Den  Sp,  d,  Sal. 

wen    door  Everyman  in  Goodes  gesteld?  Op  de  omstandigheid, 

dat  Everyman  z^n  gansche  leven  te  veel  waarde  aan  6oo(^«« 

gehecht  heeft?  Elk  onbevooroordeelde  leze  de  geciteerde  plaats 

in  den  samenhang  en  oordeele  voorts,  of  hier  het  in  den  Ndl. 

tekst   gezegde   dan  wel  het  in  den  Eng.  tekst  uitgedrukte  een 

betere  gedachte  bevat.  Nog  vergel^ke  men  in  verband  met  Ev. 

435  hetgeen  iets  later  (in  447 — '49)  door  Goodes  wordt  gezegd: 

Therfore  to  thy  soule  good  is  a  thefe, 

For  whan  thou  arte  deed,  thia  is  my  guyse, 

An  other  to  deceyve  in  the  same  wyse. 

25. 

463— '64  427— '28  (414— '15) 

Everyman  Elekerlijc 

O,  to  whome  shall  I  make  my  mone      Och!  wien  sal  iet  dan  ghewaghen 
For   to   go    with   me   in   that  hevy       Ciiede  te  gaen  in  desen  groten  last? 
iournaye  P 

Dat,  geljjk  Logeman  (bl.  99  en  100)  beweert,  to  make  mone 
in  Ev.  463  niet  zou  passen,  is  kwal^k  toe  te  geven.  Natuur- 
lek moeten  we  hier  niet  denkeu  aan  een  beteekenis  > kreunen'*, 
-maar  aan  die  van  » klagen",  »zen  beklag  doen**  (ook  Dr.  Stoffel 
ziet  volstrekt  geen  moeilgkheid  in  de  overgeleverde  lezing). 
Men  vertale  alzoo:  »Ach,  b^  wien  zal  ik  m^n  nood  gaan  kla- 
gen, opdat  hg  met  me  meega  op  die  moeil^ke  reis!"  In  ver- 
band met  deze  opvatting  van  mone  geef  ik  thans  de  voorkeur 
aan  de  lezing  van  L  daghen  en  zou  in  ghewaghen  van  B  en 
H  de  poging  van  een  copiïst  willen  zien  om  het  rijm  daghen 
{EL  427,  Sp,  414)  :  bedaghen  (EL  426,  Sp.  413)  te  vermg- 
den.  —  Voor  het  bezigen  van  »rührende  reime"  door  den  bewer- 
ker  van   het  Ndl.  gedicht  zie  men  bl.  21  van  mgn  Proe&chrift. 

26. 

527—531  492--'97  (476— '81) 

Good  dedes  Duecht 

And  when  he  hath  brought  the  there,   Als  si  u  gheleyt  heeft  sonder  letten, 
Where  thou  shalte  heale  the  of  thy    üaer  ghi  u  suveren  sult  van  smetten, 

smarte, 


Digitized  by  CjOOQ IC 


v.  JBlekerigc  tot  The  Som.  of  Everyman  263 

Than  go  thou  with  thy  rekenynge      Dan  sal  ie  gesont  werden  ende  comen 

and  thy  good  dedes  to  gyther,  u  bij 

530  For  to  make  the  ioyfuUatthe  harte     Ende  gaen  t-er  rekeningen  als  duecht 

mit  di 
Bef  ore  the  blessyd  trynytye.  496  Om    te    helpen   zommerm  tot   uwer 

vruecht 
Voer  den  oversten  heere. 

>Deze  regel  (nl.  496  resp.  480)  beantwoordt"  (zóó  Loge- 
man, bl.  107)  »aan  Ev.  530:  I'or  to  make  the  ioyfull  at  the 
*harte.  Hg  die  de  context  nagaat  van  dié  Eng.  regel  zal  enige 
»moeite  hebben  die  te  verklaren.  Ev.  529  is  ongewoon  lang. 
»De  plaats  was  al  verdacht;  deze  konsideraties  hier  maken 
>  't  niet  duideliker.  Ik  merk  op  dat  't  eigenaardige,  in  elk  geval 
» ongewone,  zommeren  niet  vertaald,  altans  niet  letterlik  ver- 
staald schijnt". 

Welke  moeil^kheid  er  schuilt  in  Ev.  530  is  m^  niet  duide- 
l^k  (en  ook  Dr.  Stoffel  begrijpt  Logemans  bezwaar  niet):  to 
make  the  ioyfuU  at  the  harte  =  tot  uwer  vruecht  *). 

27. 

535— '39  499—503  (483— '87) 

Knowlege  Kennisse 

Now  go  we  thether  lovingly  Nu  gaen  wi  ons  saten 

To  Confessyon,  that  clensynge  ryvere.     Tot  Biechten :  sie  es  een  suver  rivier ; 

Sy  sal  u  pureren. 

Everyman  Elckerlijc 

For  ioye  I  wepe;  I  wolde,  we  were  Wt  reynen  bestier 

there.      So  gaen  wi  tot  daer;  ie  bids  u  beyden : 
But  1  praye  you  to  instructe  me  by 

intelleccyon,     Waer  woent  Biechte! 
Where    dwellyth    that    holy   vertne 
Confessyon ! 

De  lezing  tot  reynen  bestier  levert  moeiliikheden  op.  Ik  stelde 
indert^d  voor,  te  lezen  met  reynen  bestier  en  deze  woorden  aan 


1)  Dat  zommeren  bier  miucbien  naar  Logemans  meeniDg  als  «rekening  opmaken" 
zon  gebezigd  z|}n,  wil  ik  niet  ontkennen.  Toch  bl\jft  de  in  mijn  Proefschr.  bl.  81 
Yoorgestelde  opvatting  ^een  zaak  voordragen"  evenzeer  als  mogelyk  aan  te  nemen. 


Digitized  by  CjOOQIC 


264  De  Raaf,  over  de  verhoadinf?  van  Den  Sp.  d.  Sal» 

Kennissé  toe  te  kennen.  Maar  zeker  acht  ik  deze  conjectaur  niet. 
Logeman  (bl.  108)  erkent  zelf  ook  »dat  de  juiste  betekenis 
van  de  woorden  [voor  hem]  niet  vaststaat'*.  Desniettemin  weet 
hy  uit  deze  woorden  en  de  parallelle  Engelsche  en  Lat^nsche 
lezing  een  bew^s  te  distilleeren  tegen  de  stelling  Ev,^  EL, 
Bg  een  zoo  wankele  praemisse  kan  natuurlek  van  een  conclusie 
van  eenige  waarde  geen  sprake  zgn. 

28. 

568—572  535—540  (519— '24) 

Confessyon  Biechie 

But  in  any  wyse  be  sure  of  mercy,  Ende   emmer   hoept   aen   gode  oet- 

moedich, 

For  your  tyme  draweth  fast,  and  ye  Want  u  tijt  varinck  eynden  aal. 

wyll  saved  be. 

Ask  god  mercy  and  he  wyll  graunte  Bidt  hem  ghenade^  dit  suldi  vinden  al ; 

truely ; 

Whan  with  the  scurge  of  penaunce  Ende  or boert  die  harde  knopen  altyt. 

man  doth  hym  bynde, 

The  oyle  of  forgyvenes  than  shall  he  Kennissé,  siet,  dat  ghi  bi  hem  sijt, 

fynde. 

Ah  hi  tot  penitencien  keert. 

Prof.  Log.  (z.  bl.  114  onderaan)  merkt  naar  aanleiding  van 
EL  535  vlgg.  op:  >E1.  535  v.  =  Vertrouw  steeds  op  God; 
» zonder  dat  godsvertrouwen  kom  je  er  n.1.  niet  —  want  je  tgd 
»is  spoedig  om.  »Wees  verzekerd  van  genade*'  staat  er  daaren- 
>  tegen  in  't  Engels,  —  »want  je  tgd  is  spoedig  om".  Ja,  als 
>er  make  sure  stond!  Dus  past  want  wel  in  de  samenhang, 
»maar  for  niet!" 

Dr.  Stofiel  schreef  mij  naar  aanleiding  van  deze  plaats:  »Ik 
ga  met  u  mee  en  vertaal  met  het  oog  op  het  verband  But  in 
any  wyae  be  sure  of  mercy  door:  >Maar  verzeker  je  —  hoe  dan 
ook  (op  eenige  wgze,  in  allen  gevalle)  —  van  genade.  iWees 
verzekerd  van  genade"  (dus  een  belofte,  niet  een  gebod),  dat 
Logeman  wil,  schijnt  mg  in  't  geheel  niet  in  't  verband  te  pas- 
sen.  Be  êure  of  beteekent  tegenwoordig  uitsluitend  >  verzekerd 


Digitizèd  by  CjOOQIC 


t;.  Ekherl^e  tot  Tke  Som.  of  Everyman  265 

zgn  van"  maar  gevallen,  waarin  be  sure  of  nog  de  beteekenis 
heeft  van  wat  thans  door  make  sure  of  wordt  uitgedmkt,  zgn 
nog  b^  Shakspeare  te  vinden,  vooral  met  het  modale  wilt; 
byv.  Julius  Caesar  I,  3,  164:  »Let  us  go/  For  it  is  after  mid- 
night,  and  ere  day/  We  will  awake  him  and  be  sure  of  him'\ 
waar  uit  het  verband  duidelgk  bl^kt  dat  be  sure  of=^  ^ons  van 
z^ne  medewerking  verzekeren".  Iets  dergelgks  in  Taming  of  the 
Shrew,  II,  319 :  :»I  will  be  sare  my  Eatharine  shall  be  fine"  =  :»Ik 
zal  er  wel  voor  zorgen  dat  K.  een  mooi  toilet  heeft".  Ziehier  nog 
een  paar  voorbeelden  uit  Milton  waarin  »to  be  sure"  of  =  »to  make 
sure  of"  =  :bzich  verzekeren  van".  Paradüe  Lost  III,  476—480  : 

Here  Pilgrims  roam,  that  stray'd  so  farr  to  seek 
In  Golgotlia  him  dead,  who  lives  in  Heav'n; 
And  they  who  to  be  sure  of  Paradise 
Dying  put  on  the  weeds  of  Dominic, 
Or  in  Eranciscan  think  to  pass  disguis'd. 

Ibid.  V,  718  en  719: 

Neerly  it  now  concernes  us  to  be  sure 
Of  our  Omnipotence. 

Gig  ziet  dus,  hoe  na  to  be  sure  of  en  to  make  sure  of  aan 
elkander  staan". 

Het  bovenstaande  zal  wel  voldoende  z^n  om  Logemans  be- 
zwaar te  doen  verdwenen. 

Op  bl.  115  merkt  L.  voorts  op:  >Ev.  571  bevat  een  uit- 
» drukking  die  mj  volstrekt  onduidelik  is  n.1.  to  bind  mth  the 
jscourge  of  penaunce.  Als  men  daarmee  bljjkens  't  hele  stuk 
»iets  uitvoeren  kan,  is  het  juist  het  tegenovergestelde:  ont- 
» binden,  n.1.  zich  door  geselen  van  z^n  zonde  ontdoen.  Als 
^EL^Ev,  eenmaal  vaststaat  voor  m]gn  lezers  zullen  ze  aan 
»de  mogelikheid  willen  denken  dat  de  Engelsman  in  El.  537 
^binden  las  in  plaats  van  vinden", 

M.  i.  wordt  hier  in  Ev.  571  een  moeilgkheid  gezocht,  die  er 
in  werkelgkheid  niet  is.  Ev.  571  —  72  zou  ik  vertalen  door: 
>  Wanneer  iemand  zich  omgordt  met  den  geesel  der  penitentie. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


266  ^6  Raaf,  over  de  verhoadiDg  van  Den  Sp,  d,  Sal. 

dan  zal  hg  de  olie  der  vergiffenis  deelachtig  worden*'.  Zeer  juist 
is  de  metafoor  van  het  omgorden  met  den  geesel  hier  te  pas  ge- 
bracht, daar  immers  het  geeselkoord  om  de  lendenen  werd  gedragen. 

Dr.  Stoffel  schreef  mg  over  deze  plaats:  >  >Als  iemand  zich 
omgordt  met  den  geesel  der  penitentie"  is  zonder  eenigen 
twgfel  de  juiste  vertaling*'. 

In  *tvoorbggaan  zg  er  nog  eens  op  gewezen,  dat  Ev.bll — 
572  een  mooie  symbolische  fraze  is,  die  nauw  samenhangt  met 
den  voorafgaanden  regel  en  de  woorden  van  Confessyan  zeer 
goed  besluit,  terwgl  El.  539—540  (523->'24)  een  nietszeg- 
gende herhaling  te  lezen  geeft  van  El.  533  (517)  Kennisse  hout 
hem  in  desen  ganghe.  Prof.  L.  voert  hier  tegen  aan  (bl.  115), 
dat  voor  *tEngelsch  dezelfde  aanmerking  geldt,  omdat  » volgens 
de  redeneering  van  onze  Doktor"  Ev.  572  dezelfde  gedachte 
van  Ev,  565 — 566  weergeeft.  Hier  begrijp  ik  niets  van.  De 
gedachte  in  Ev.  572  heeft,  zooals  men  zien  kan^  niets  gemeen 
met  die  van  Ev.  565—566: 

So  must  y  (nl.  scurge  yourself),  or  thou  scape  that  paynfiil  pylgrymage ! 
Knowlcge,  kepe  hym  in  this  vyage! 

29. 

Naar  aanleiding  van  Ev.  567  And  hy  that  tyme  good  dedes 
wyll  be  with  the  teeken t  Logeman  (bl.  116)  aan:  »Wat  bete- 
»kent  dat  hier:  will  be  with  the?  De  deugd  zal  bg  hem  komen? 
»Nee,  de  moeilikheid  zit  *m  niet  daarin  dat  de  deugd  er  niet 
lis,  maar  dat  de  deugd  zich  niet  kan  bewegen,  omdat  die  te 
»zwak  is,  (zie  Ev.  619,  620).  En  dan:  by  that  time?  Op  dat 
» ogenblik?  Op  welk  ogenblik?  Dit  ziet  er  noch  al  verdacht 
»uit,  —  bgna  zou  men  denken  dat  deze  adverbiale  uitdrukking 
»van  tgd  de  vkorrespondent**  was  van  spoedich  (nl.  in  El.  534, 
»Sp.  518:  So  sal  sijn  duecht  werden  spoedich)  in  de  zin  waarin 
»we  zagen  dat  het  niet  opgevat  moet  worden!" 

Ook  hier  zoekt  prof.  Logeman  weer  knoopen  in  de  biezen. 
Good  dedes  wyll  be  with  the  kan  niets  anders  beteekenen  dan 
iDuecht  zal  met  je  zgn,  zal  je  bgstaan  of  vergezellen",  en  by 


Digitized  by  CjOOQIC 


V.  Eleherlyc  tot  Tke  Som.  of  Everyman  267 

that  time  slaat  terug  op  Ev.  565  [So  must  y  (nl.  scarge  your 
self)  OT  thou  pass  that  paynfiU  pylgrymage),  das  =  »als  gij  u 
gegeeseld  hebt  en  uw  moeilgken  tocht  gaat  beginnen"  ^).  Onjuist 
is  het  derhalve;  dat,  zoo  men  aan  Ev.^El.  gelooft,  men  op 
de  eene  of  andere  manier  »een  touw  aan  Ev,  567  moet  vast* 
knopen",  en  dat  het  zich  >  volgens  El.  >  Ev,  verklaart  als  een 
volkomen  begrijpelike  woordelike  vertaling  van  een  tekst  die 
of  verkeerd  overgeleverd  was  (als  men  Logemans  emendatie 
overneemt)  of  verkeerd  opgevat  werd  door  de  Eng.  vertaler". 

30. 

573— '76  541— '44  (526— '28) 

Everyman  Elckerlifc 

Thankedbegodforhisgracyouswerke,  God  si  hier  in  gheeert! 

For  now  I  wyll  my  penaunce  begynne.  Nu  wil  ie  myn  peniteneie  begbinnen, 

This  hatb  rejoysed  and  lyghted  my  Want  ducht  heeft  mi  verlicht   van 

herte,  binnen, 

Though  the  knottes  be  paynfiill  and  Al  sijn  dese  knopen  stranghe  ende 

harde  within.  hardt. 

Logeman  (bl.  117):  ^Yan  meer  belang  schignt  mg  de  kon- 
isideratie  dat  van  binnen  in  't  Nederl.  volkomen  op  zgn  plaats 
>is.  'tGoddelik  licht  is  in  hem  gaan  schijnen  en  daarom  al 
>is  't  ook  p^nlik  (El.  544)  zal  hy  zich  geselen.  De  Engelsman 
>laat  daarentegen  Everyman  zeggen  dat  die  knopen  hem  van 
^binnen  pjjn  doen!  Hy  die  Ev.^EL  aanneemt  moet  dit  weten 
»te  verklaren.  Ik  kan  't  niet". 

Ik  meen  Ev.  576  te  mogen  vertalen  met:  > Ofschoon  de 
knoopen  pijnlijk  en  door  en  door  hard  zgn".  En  Dr.  Stoffel 
schrijft  my,  dat  hy  't  met  my  volkomen  eens  is.  Alzoo  heeft 
vnthin  niets  te  maken  met  van  binnen. 


1)  In  El.  584  (518)  wil  Logeman  tnsschen  dveekt  en  leerden  het  adj.  gewni  inlaa- 
Bchen  op  grond  van  repente  by  Ischyrias.  De  regel  is  echter  volkomen  in  orde  («Dan 
zal  zgn  deugd  welvarend  worden")  en  de  parallelle  plaats  in  Homulus  kan  hier  niet 
bewijzen j  dat  de  lezing,  die  L.  voorstelt,  de  oorspronkelijke  moet  geweest  z^jn,  cf. 
'Illins  hoc  modo  revirescet  virtus  robusta  repente'*.  Eevirescet  beantwoordt  woorde- 
lijk aan  tal  werden  apoedich  en  robusta  en  repente  knanen  nitbreidia^n  z\jn  overeen- 
komstig den  stgi  van  Ischyriaa. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


268 


De  Raaf,  over  de  verhoadiog  van  Den  Sp.  d,  Scd. 


31. 


649— '61  (533— '35) 

Elckerlijc 

O  levende  leven,  o  hemels  broot, 

O  wech  der  waarheyt,  o  godlic  tceten^ 


Die  neder  quam  wt  sy  ns  vaders  schoot 


581— '83 
Everyman 
O  eternall  god,  o  hevenly  fygure, 
O  way  of  ryghtwysenes,   o   goodly 

vysyon^ 

Whiche  descended  downe  in  a  vyr- 

gyn  pure, 

Log.  (bl.  118):  i^vysyon  (Er.  582)  schgnt  mg  daarentegen  (n.1. 
>tegenoyer  tüesen  in  El.  550)  minder  goed  te  passen.  Ook  is 
>er  geen  rgm  woord  Yoor  vysyon  maar  dit  kan  toeval  zgn.  En 
>Yan  die  vysyan  lezen  we  dat  die  descended  doum  in  de  maagd 
>  Maria". 

Dr.   Stofiel  schrift   m^   hieraangaande :   >0f  vysyon  minder 

passend  is  dan  wesen  betwijfel  ik ;  het  parallelisme  yan  o  hevenly 

fygurey   o  way  of  ryghtwysenes,  o  goodly  vysyon  wflst  er  op  dat 

we   hier  met  drie  apposities  b^  o  etemcdl  god  te  doen  hebben. 

Vysyon  Igkt  mig  in  deze  mystieke  taal  in  't  geheel  niet  ongepast". 

32. 

589— '90  568— '59  (542— '43) 

Everyman  Elckerlijc 

O  ghostly  treaiurüy  o  raunsomer  and      O  godlQc  tresoer,  o  conlnclijc  scat, 
redemer. 

Of  all  the  worlde  hope  and  conductor !      O  alder  werelt  toeverlaet. 

Logeman  (bl.  119):  >  Aangezien  Dr.  de  Raaf  Ealfi's  lezing 
saet  oyerneemt  (p.  56)  brengt  hg  zich  zelf  weer  in  moeilikhe- 
den  met  zyn  Ev,  >  -Eï.-hypothese.  Hoe  verklaart  hg  n.1.  Ev. 
treasure  =  El,  saetT' 

Wat  heeft  dat  saet  te  maken  met  treasure,  waaraan  re^ds 
tresoer  beantwoordt? 


88. 


595—596 
Everyman 
Though  I   be  a  synner  moste  abho- 
mynable, 
Yet  let  my  name  be  wryten  in  Moyses 

table. 


565—566  (549—550) 
Elckerlijc 
Al   bin  ie  sondich,  mesdadich  ende 

quaet, 
Scryft  mi  int  boeck,  des  hemels  blade. 


Digitized  by  CjOOQIC 


».  Elckerlyc  tot  The  Som.  of  Evermyman  269 

L.  (bl.   121):  >Hig  die  Diet  aan  EL^Ev.  gelooft,  moet  aau- 

>  nemen   dat  een  oorspronkelik  schrijver  zich  die  nonsens  oyer 
:^table  zou  kunnen  permitteeren  en  dat  Dorland  dit  in  zgn  rer- 

>  taling  verbeterd  zou  hebben  tot  boeck". 

Mocht  Moyaea  table  hier  ooit  blijken  nonsens  te  z^n,  dan 
kan  deze  plaats  nog  kwal^k  dienen  om  er  een  bewgs  tegen 
Ev,  >  EL  uit  te  putten,  omdat  het  niet  duidelyk  is,  waarom 
wèl  een  vertaler  en  niét  een  oorspronkelijk  schrijver  deze  uit- 
drukking kon  gebruiken. 

34. 

603—604 

Everynuin 
By  the  meane  of  his  passyon  I  it  crave, 
I  beseclie  you,  helpe  my  soule  to  save. 

L.  (bl.  122):  > 't  Engels  heeft  hier  ....  hiè  passyon  I  it  crave 
>(603),  't  geen  misschien  niet  absoluut  nonsens  is,  maar  toch 
>wel  vreemd:  Ik  vraag  er  om  door  middel  van  (by  the  meane 
^of)  zijn  passie.  Past  dat  >door  middel  van"  wel  goed  in  de 
]»samenhang  ?" 

Dr.  Stofiels  aanteekening  hierbig  luidt:  > Hierin  is  voor  mg 
niets  vreemds.  By  the  meane  of  =  >ter  wille  van,  met  een 
beroep  op'*  komt  m^  in  't  geheel  niet  ongewoon  voor.  Maar 
ik  kan  het  niet  »belegen",  ook  niet  uit  Matzners  AltengL  WÜ>.. 
En  Murray  is  nog  niet  aan  mean  subst." 

Al  ware  by  the  meane  of  een  ongewone  uitdrukking,  dan 
wordt  dat  ongewone  nog  niet  verklaard  door  aan  te  nemen, 
dat  we  hier  met  een  vertaling  te  doen  hebben.  Met  Logeman  te 
veronderstellen,  dat  de  Engelschman  (volgens  EL  >  Ev.)  bade 
in  »So  dat  ie  in  s^n  passie  bade"  foutief  zou  hebben  opgevat, 
alsof  't  met  bidden  in  verband  stond,  is  wel  wat  roekeloos  en 
verklaart  niet  hoe  by  the  meane  of  in  den  Engelschen  tekst 
zou  zyn  gekomen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


270  De  Raaf,  over  de  verhouding  van  Den  Sp.  d.  Sal. 


35. 

Ev.  605—610  578—583  (562— '67) 

Everyman  Elckerlijc 

Knowlege,  gyve  me  the  scorge  of  pe-      Kennisse,   gheeft  mi  die  gheselen  bi 
naunce;  vramen, 

Mj   flesshe  therwith    shall   gyve  a      Die  penitencie  hieten  bi  namen. 

quytauQce. 
I  wyll  now  begynne  yf  God  gyve  me      Ie    aalt    beghinnen,    god    geefs    mi 

grace.  gracie ! 

Knowlege  Kennisse 

Everyman,  god  gyve  you  tyme  and      Elckerlijc,  god  gheve  u  spacie; 

space! 
Thus  I  bequethe  you  in  the  handes      So    ghevicx    u    in    den   naem   ons 
of  our  savyoure.  heeren, 

Thus  may  you  make  your  rekenynge      Daer  ghi  ter  rekeninghe  moet  keeren. 

sure. 

Logemaü  naar  aanleiding  van  Ev.  609  (bl.  123):  >Er.  609 
>is  niet  ab^soluut  fout;.  Men  zon  weliswaar  niet  verwachten  dat 
>een  ander  iemand  aan  Christus  aanbeveelt  (Everyman  doet 
»'t  b.  V.  zelf  in  Ev.  880)  maar  dat  heeft  toch  geen  ernstig 
«bezwaar.  Maar  hoe  komt  die  kranige  Dorland  er  dan  weer 
»toe  dit  alles  zo  met  een  enkele  pennestreek  —  door  dat  prach- 
ttige  woordje  daer  enz.  zo  in  orde  te  brengen  dat  de  Neder- 
ilandse  tekst  presies  zegt  wat  hg  zeggen  moet.  Men  leze  na 
»Ev.  609  T1iu8  I  bequethe  you  enz.  in  de  samenhang  na,  en 
>vrage  zich  af  of  't  daarin  past  ....  Een  bewigs  is  dit  nataur- 
»lik  niet  voor  EL  >  Ev,  maar  ik  ben  Dr.  de  Raaf  toch  dank- 
>baar  dat  h^  m^  op  deze  plaats  gewezen  beeft". 

Wat  er  voor  prachtigs  zit  in  het  woordje  Daer  enz.,  wat 
daar  »zo  kranig  in  orde  is  gebracht",  begrip  ik  niet.  Het  En- 
gelsch  geeft  niet  de  minste  moeil^kheid:  Thus^  zegt  Knowlege 
(en  daarby  overhandigt  ze  natuurlyk  aan  Everyman  de  scorge^ 
waar  h^  om  gevraagd  heeft),  /  bequethe  you  in  the  handes  of 
our  savyoure.  Dr.  Stofiel  schrgft  mg  hierover:  ^Thus  I  bequethe 


Digitized  by  CjOOQIC 


V.  Elckerlyk  tot  The  Som.  of  Everyman  271 

you   etc.    yat  ik  geheel  op  zooais  g^  doet'\  Ook  hieruit  is  dus 
weer  moeilyk  iets  ten  nadeele  van  Ev.  >  El.  op  te  maken. 

36. 

B^  het  opnemen  van  the  scorge  (die  gheaelm)  zegt  Ev.  in 
613  vlgg.,  EL  in  587  ylgg.  (571  vlgg.): 

Take  this,  body,  for  the  sjnneofthe  Neemt,  lichAem,  voer  dat  ghi  waert 

flesshe.  scoon. 

Also   thou  delytest,  to  go  gaye  atid  My   te   bringhen   in  den  wecb  der 

fresshe,  plaghen  1 
And  in  waye  of  dampnacyon  y  dyd 
me  brynge. 

Logeman  acht  (bl.  124  ylgg.)  deze  plaats  een  van  de  belang- 
r^kste  bewgzen  ten  gunste  z^ner  thesis.  De  lezing  scoon  is 
naar  z^n  meening  corrupt  en  mgne  conjectuur  so  coen  onge- 
twgfeld  juist  en  oorspronkelgk.  Het  Engelsch  heeft  hier  als 
correspondent  van  de  corrupte  lezing  scoon  «gaye  and  fresshe". 
Daar  het  nu  onwaarsch^nlgk  is,  dat  gaye  and  fresshe  b^  ver- 
taling zou  z^n  weergegeven  door  so  coen,  daarentegen  zeer  waar- 
sch^nlijk,  dat  een  bedorven  lezing  scoon  werd  vertaald  door 
gaye  and  fresshe^  is  hierin  een  bewgs  gelegen  voor  de  priori- 
teit van  Elckerlijc. 

Deze  redeneering  staat  of  valt  met  de  juistheid  of  onjuist- 
heid der  conjectuur  so  coen  voor  scoon.  En  aan  die  juistheid 
zou  ik  thans  in  gemoede  willen  twijfelen.  Het  valt  moeilgk 
te  loochenen,  dat  to  go  gaye  and  fresshe  en  ghi  waert  scoon 
taliter  qualiter  aan  elkaar  beantwoorden.  Dientengevolge  ver- 
valt het  recht  om  scoon  voor  een  verknoeide  lezing  te  laten 
gelden  (wat  het  rgm  doen :  scoon  betreft,  vgl.  bl.  21  van  m^n 
Proefschr.),  en  zien  we  ons  dus  genoopt,  in  den  Ndl.  tekst  een 
onhandige  vertaling  te  herkennen  van  den  Engelschen  (te  recht 
laat  Logeman  den  zin  eindigen  met  scoon^  zoodat  we  My  te 
bringhen  ....  als  een  elliptischen  uitroep  hebben  op  te  vatten). 
Belangrgk  is  alzoo  deze  plaats  inderdaad,  doch  juist  als  getui- 
genis tegen  hetgeen  Logeman  wenscht  te  betoogen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


272  De  Raaf,  over  de  verhoading  van  Dm  Sp,  d.  Sal, 

37. 

634— '36  611— '13  (594— '%) 

Evetyman  ElckerUjc 

Welcume,   my   good   dedes;   now  I  Welcoeni,  dnecht,  m^noghen  douwen 
here  thy  voyce, 

I  wepe  for  very  sweteness  of  love.  In  rechter  oetmoedigher  blijscap  soet. 
Ktiowlege  Kennisse 

Be  no  more  sad^  but  ever  more  reioyce !  En  slaet  niet  meer,  hebt  goeden  moet : 

Logeman  stelt  de  vraag  (zie  bl.  129),  of  in  EL  613  in  plaats 
van  En  slaet  niet  meer  niet  te  lezen  is  En  slaet  niet  neer.  >Met 
» 't  oog  op  El.  604  i^Nu  wil  ie  meer  slaen  dan  te  voren)  schgnt 
»dit  wel  onmogelik,  maar  men  bedenke  dat  die  regel  juist  de 
«aanleiding  zou  kunnen  geweest  zyn  om  't  oorspronkelik  neer 
lin  meer  te  doen  veranderen.  Dit  is  zeker  dat  h^  die  £e  no 
*more  sad  als  de  ikorrespondent"  van  En  slaet  niet  meer  of 
:^neer  beschouwt,  de  lezing  neer  wel  als  het  door  Dorlandus 
» gebruikte  woord  moet  beschouwen  op  poene  van  in  de  rich- 
»ting  JEZ.  >£t?.  gedrongen  te  worden.  Want  de  vertaling  van 
»Be  no  more  sad  kon  alleen  slaet  niet  neer  opleveren  (niet: 
*meer);  vinden  we  dus  meer  als  Dorlands  woord,  dan  zou 
»alleen  de  hypothese  EL  >  Ev.  ons  uit  de  moeilikheid  redden 
ikunneu,  maar  ik  wil  hier  niet  verder  op  ingaan.  De  vraag 
izal  wel  ook  zonder  deze  konsideraties  beslist  kunnen  worden". 

Vreemde  redeneering!  Zoo  apodiktisch  mogelyk  zegt  Loge- 
man, dat  Be  no  more  sad  alleen  door  slaet  niet  neer  vertaald 
kan  z^n.  Hoe  weet  hg  dat?  Bovendien  is  slaet  niet  neer  =  »wees 
niet  bedroefd,  neerslachtig"  geen  Middelnederlandsch.  Wat  als 
bewgs  voor  die  beteekenis  wordt  aangehaald  {Als  gras  es  mijn 
herte  nedergeslaghen  Sp.  v.  Z.  1539,  G.  2  v®  en  Men  seijt  for^ 
tuijne  is  hier  cortelinghe  vast  nedergesleghen  Ms.  Brux.  129 
f°  103  v*'),  zegt  niets,  daar  het  verbum  in  die  voorbeelden  in 
het  passivum  voorkomt.  Volkomen  onbegrijpelijk  is  voorts  ook 
de  bewering,  dat  de  lezing  En  slaet  niet  meer^  als  oorspronke- 
lijk opgevat,  ons  zou  dringen  in  de  richting  van  L.'s  hypo- 
these. En  slaet  niet  meer  zou  dus  wèl  vertaald  kunnen  zgn  door 


Digitized  by  CjOOQIC 


V.  Elrkerlijc  tot  The  Som.  of  Everymnn  278 

Be  no  more  sad  en  Be  no  more  sad  niet  door  En  alaet 
niet  meer! 

38. 

Wanneer  Everyman  zgn  boete  gedaan  heeft,  geeft  Knowlege 
hem  een  kleed  om  te  dragen,  als  hg  yoor  God  verschynt.  >Hoe 
heet  dit  kleed?"  vraagt  £reryman.  Waarop  irwoiö%«  (643— 647) 
antwoordt : 

It  is  the  garmente  of  sorotoe. 

Erom  payne  it  wyll  you  borow. 

Contrycyon  it  is, 

That  getteth  forgyvenes. 

It  pleaseth  god  passynge  well. 

Naar  aanleiding  hiervan  merkt  prof.  L.  (bl.  131  vlg.)op:  >Ik 
>mag  hier  de  vraag  niet  achterwege  laten  of  de  plaats  in 
>*t  Engels  wel  in  orde  is.  Kan  er  van  een  garmente  of  aorroto 
>(Ev.  643)  sprake  z^d?  De  hele  allegorie  brengt  toch  mede 
>dat  het  kleed,  dat  ^hij  nu  om  krggt,  zijn  nieuwe  toestand 
>zal  symboliseren,  —  [zie  de  bovenstaande  voorbeelden].  £n 
» waarom  dit  garment  of  sorrow  hem  van  alle  p^*n  zou  borow, 
»anders  dan  om  'tr^m,  begrip  ik  niet  goed.  Tcleet  van  berou- 
jtoeniasen  —  poenitentiae  vestem  —  past  daarentegen  uitstekend. 

>  Mogen  we  nu  aannemen  dat  Dorland  {Ev.  >  EL)  er  die  alle- 
>gorie  ingewerkt  zou  hebben?  Onmogelik  is  dit  niet,  maar  wel 
»onwaarschijnlik.  En  als  er  dus  in  wat  dan  't  origineel  is, 
»oorsprönkelik  geen  allegorie  zou  zijn  geweest,  wat  moeten 
»we   dan    met    de    hele    uitdrukking  garment  of  sorrow  doen? 

>  Daarentegen  verklaart  alles  zich  volgens  EL  >  Ev.  gemakke- 
>lik  genoeg.  De  Engelsman  snapte  de  fijne  puntjes  van  de 
» allegorie  niet,  gaf  —  wie  weet,  misschien  wel  brutaalweg  op 
»de  klank  af  —  berouw  [er  staat  berouweniêsen  !J  met  sorow 
»weer  en  voelende  dat  dit  toch  niet  klopte  met  wat  er  volgt: 
»het  aal  gode  al  te  wel  behaghen,  vertaalde  h^  't  noch  eens  door 
*contrycyon'\ 

Waarom    er   in   Ev,    643   van   een   garmente  of  aorowe  geen 

18 


Digitized  by  CjOOQ IC 


274  ^^  fiaaf ,  ov«r  de  verhoading  yan  Den  Sp.  d.  Sal, 

sprake  zou  kannen  zga,  is  niet  duidelgk.  Knowlege  zegt  (638 — 
689)  tot  Everyman'.  Put  on  this  garment  to  thy  behove^j  Whiche 
toitk  your  teres  ia  now  all  wete.  Steekt  er  na  iets  verdachts 
in,  dat  dit  kleed  the  garmente  of  sorotoe  genoemd  wordt?  En 
zou  dit  kleed  Everymans  nieuwen  toestand  niet  symbolizeeren  P 
Wat  zgn  die  tranen,  waarmee  het  kleed  besproeid  is  en  waar- 
aan het  zgn  eigenaardige  belangr^kheid  ontleent,  anders  dan 
blyken  van  Everymans  bekeering?  Dat  kleed  zal  hem  bevrgden 
▼an  pgn,  niet  om  het  rgm(!),  maar  om  de  deugdelyke  reden, 
dat  Everyman  door  boete  en  tranen  berouw  toont  over  zgn 
zonden.  Met  payne  worden  hier  blgkbaar  bedoeld  de  folteringen 
van  het  vagevuur;  vgl.  ^t;.  617—618  Now  of  penaunce  I  wyU 
wade  the  water  clerej  To  save  me  from  heU  and  from  the  fyre. 
Dat  Ev,  643  alleen  opgehelderd  zou  worden  door  aan  te 
nemen  dat  het  Nederlandsch  het  origineel  is,  is  dus  een  bewe- 
ring zonder  eenigen  grond.  Logemans  verklaring,  hoe  het 
Engelsch  dan  uit  het  Nederlandsch  zou  vertaald  zgn  (z.  b.),  is 
in  één  woord  goochelachtig, 

39. 

690—693 

Discression 
Everyman,  advyse  you  fyrst  of  all. 
Go  with  a  good  advysement  and  delyberycyon. 
We  all  gyve  you  vertues  monycyon 
ThAt  all  shall  be  well. 

Logeman   (bl.  136):  >Er  is  in  deze  plaats  geen  één  woord 

>  »verkeerd",  —  geen  een  woord  dat  een  konjektuur  nodig  heeft. 
» Hoogstens  kan  men  vragen  of  men  —  o.  a.  met  'toog  op 
»E1.    659:   ie   u  doe   ghewach   —  ook  in  £v.  690  lezen  moet: 

>  J  advyse  you.  En  toch  zal  iedereen  die  deze  passage  [leest]  met  een 
theetje  gevoel  voor  wat  'n  Engelsman  schrgven  kan,  voor  hoe 
»een  Engelsman  denken  kan,  zeggen:  dit  is  niet  in  orde.  Zo 
» schrijft  een  Engelsman  niet.  Natuurlik  laat  zich  op  de  indruk 
»uit  zulk  een  enkele  plaats  geen  theorie  bouwen,  —  ik  mocht 


Digitized  by  CjOOQIC 


V,  Efckerl^c  tot  Thé  Som,  of  Everyman  275 

> echter  niet  nalaten  altans  's  een  enkele  maal  op  deze  omstan- 
»digheid  te  w^zen.  Hy  die  't  Eng.  stuk  met  wat  diepere  ken- 
mis  doorleest,  zal  deze  impressie  dikwels  krijgen,  maar  zelden 
>sch^*Qt  m^  dit  zo  daidelik  op  de  voorgrond  ie  treden  als  hier". 
Het  oordeel  van  Dr.  Stoffel,  die  deze  »diepere  kennis'*  zeker 
wel  bezit,  luidt  hierover  aldus:  »Ik  kan  alleen  zeggen,  dat  ik 
>niet  voel  wat  Logeman  voelt.  Maar  hoe  zou  het  ook  moge- 
»lijk  zgn  voor  een  Nederlander  der  19^^  eeuw,  te  zeggen  hoe 
»een  Engelschman,  niet  der  19^*,  maar  der  IG^e  eeuw,  van 
>wien  h:g  niets  weet,  zon  kunnen  denken  of  schreven?" 

40. 

703-705  672— '74  (654— '56) 

Everyman  Elckerlijc 

This  I  do  in  despyte  of  the  fende  in  Dit  doen  ie  den  viant  nu  te  schanden, 

heil, 

To  go  quyte  out  of  his  parell  Om  los  te  gaen  wt  sinen  handen 

Ever  after  and  this  daye.  Nae  mijn  leven  in  desen  daghe. 

Logeman  vindt  (z.  bl.  137  vlgg.),  dat  Ever  after  and  this 
daye  (hiernamaals  en  vandaag)  volstrekt  niet  past  in  den  samen- 
hang, en  acht  het  waarschijnlgk,  dat  de  Engelschman  na^(=>  niet- 
tegenstaande**) opvatte  als  =  >  hierna"  en  er  more  suo  maar 
op  los  vertaalde.  EL  674  geeft  Logeman  dan  weer  door:  »na 
(==  niettegenstaande)  't  (slechte)  leven  dat  ik  in  deze  tgd  ge- 
voerd heb". 

Voor  zijn  vertaling  van  nae  mijn  leven  door  >  niettegenstaande 
m^n  leven"  had  Logeman  niet  mogen  nalaten,  bewezen  aan 
te  halen.  Mg  is  nae  in  de  beteekenis  van  > niettegenstaande*' 
niet  bekend.  Dat  ever  after  and  this  daye  in  den  samenhang 
volstrekt  niet  past,  zou  ik  niet  durven  beweren,  al  is  de  uit- 
drukking misschien  wat  vreemd.  Men  kan  het  weergeven  door 
> steeds  hierna  èu  dezen  dag'*  of  wat  hetzelfde  is:  >nu  en  in 
eeuwigheid".  Volgens  de  variant  kunnen  we  echter  ook  lezen 
Ever  after  this  daye  en  hiertegen  zal  toch  zeker  wel  geen  be- 


Digitized  by  CjOOQ IC 


276  ^^  Raaf,  over  de  verhouding  van  Den  Sp.  d.  Sal. 


zwaar  zyn.  Logemans  gevolgtrekking  is  in  allea  gevalle  onvol- 
doende gemotiveerd  *). 

41. 

Everyman  heeft  gezegd,  dat  hg  tot  deu  priester  wil  gaan  om 
de  hostie  te  ontvangen.  Fyve  Wyttes  antwoordt  daarop  {Ev. 
730— '32): 

Everyman,  that  is  the  best  ye  can  do. 

God  wyll  you  to  salTaoyon  brynge, 

For  göod  pryesthood  excedeth  all  other  thynge. 

Logeman  merkt  (zie  bl.  139)  op,  dat  God  wyll  you  to  sal- 
vacyon  brynge  niet  goed  past  in  den  samenhang,  terwgl  El. 
700  {God  loet  u  met  salicheden  volbringhen)  volkomen  in  orde 
is.  Ik  begrgp  niet,  wat  L.  tegen  Ev.  731  heeft;  het  vers  geeft 
een  uitstekenden  zin.  For  hoort  blijkbaar  bg  Ev.  730,  terwgl 
Ev.  731  als  tusschenzin  is  op  te  vatten. 

42. 

761— '63  732— '3*  (714— '16) 

Knowlege  Kennisse 

And  some  (nl.  pryestes)  haunteth  wo-  Ende  som  sitten  si  bi  wiveh 
mans  company 

Witb  iinclene  lyfeaslustesof  lechery.  In  onsuverheyt  van  liven. 

These  be  with  synne  made  blynde.  Dese  sijn  emmers  haers  sins  onvroet. 

Logeman  (bl.  140)  vergelijkt  hier  synne  met  sins  (El.  734) 
en  hecht  groote  waarde  aan  deze  plaatsen  voor  de  besproken 
kwestie.  Tegen  den  zin  van  El.  734  heeft  hg  geen  bezwaar. 
Maar  > 't  Engels?*'  vraagt  mijn  tegenstander:  »Men  kan  hier 
alleen  denken   aan  blind  =  morally  blind,  —  zie  de  N.  £.  D., 


1)  Dr.  Stoffel  merkt  by  £»er  ttfter  and  ihit  dwye  op,  dat  hy  hier  sterk  herinnerd 

wordt  aan  een  der  vele  verknoeiingen  van  for  ev&r  and  ay  (=  for  ever  and  ever). 

Hiervan   werd  naar  analogie  van  for  a  year  and   a  day,  den  onden  rechtsterm 

gemaakt  for  ever  and  a  day,  zoodat  genoemde  anglist  zich  afvraagt,  of  dit  niet  het 

substraat  kan  zQn  van  Ever  afier  and  thit  dat/e. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Elckerlifc  tot  Tkê  Som.  of  Everyman  277 


»8ab  II,  2,  vooral  't  citaat  ?oor  1594.  En  dan  ?raag  ik  me  af 
>of  er  reden  voor  was  in  deze  samenhang  om  van  die  priesters 
»te  zeggen  dat  ze  waren  destitute  of  moral  light  of  dat  ze 
>niet  hadden  de  vereiste  true  knawledge  of  God  En  die  zelfde 
>  vraag  richt  ik  tot  mijn  lezers". 

Ter  beantwoording  der  vraag  z^  gewezen  op  een  passus  in  den 
monoloog  van  God  (Ev,  25):  the  people  be  so  blynde^  droumed 
in  aynne.  Waarom  zou  dan  niet  van  de  priesters,  die  een  zede- 
loos leven  leiden,  kunnen  gezegd  zyn,  dat  ze  door  zonden  zijn 
verblind?  Ook  hier  bestaat  er  alzoo  grond  tot  verbazing 
over  het  feit,  dat  deze  plaatsen  in  het  geding  z^n  gebracht. 

43. 
Op  bl.  142  vlgg.  brengt  Logeman  nogmaals  de  plaatsen 

778— '79  749— '50  (731— '32) 

Everyffian  Elc&erlifc 

Now    set  eche  of  you  on  this  rodde  Slaet  aen  dit  roeyken  alle  u  bant 
your  honde 

And  shortly  folwe  me.  Ende  volghet  mi  haestelic  na  desen; 

ter  sprake.  Volgens  hem  zou  met  roeyken  óf  »kruis"  kunnen 
bedoeld  zijn  óf  ook  een  oorspronkelgk  bedoelde  opvatting  »virga", 
>pertica"  =  »geeselroede"  hier  heel  goed  te  pas  komen,  terw^l 
rodde  als  term  voor  » kruis"  alles  behalve  zou  vaststaan ;  zoodat 
in  geen  van  beide  gevallen  uit  roeyken  =  rodde,  gelijk  opbl.  18 
van  mijn  Proefschrift  geschiedde,  een  argument  ware  te  vinden 
voor  de  prioriteit  van  Ev, 

Dat  roeyken  =  ^geeselroede"  bitter  weinig  te  pas  komt  als 
een  na  de  toediening  van  het  laatste  oliesel  te  voorschijn  ge- 
haald symbool,  waarop  de  geiuigen  van  Ekkerlijce  bekeeriog 
hun  hand  moeten  leggen,  beseft  elk  onbevooroordeelde.  Daar 
komt  b^,  dat  overal  elders  in  ons  stuk  aan  het  correctiewerk- 
tuig de  naam  gheselen  wordt  gegeven  (=  scorpe^  waarmee  blgk- 
baar   geeaelkoorden   bedoeld   zgn,   zooals   monniken  die  om  hun 


Digitized  by  CjOOQIC 


278  De  Raaf,  o?er  de  verhouding  van  Den  Sp.  d.  Sal, 

lenden  dragen  ').  Een  bew^s  voor  Mnl.  roede  =  » kruis"  Ib  tot- 
nogtoe niet  geleverd  (vgl.  T.  en  Lett.  4,  123  en  10,  540).  In 
rodde  {Ev.  778)  kan  bligkens  den  samenhang  moeilgk  anders 
dan  een  uitdrukking  voor  >  kruis"  schuilen.  Immers,  Eteryman 
is  tot  den  priester  geweest;  deze  heeft  hem  het  sacrament  en 
het  oliesel  toegediend,  en  nu  komt  Everyman  terug  van  den 
priester  met  de  rodde  en  verzoekt  zgn  vrienden,  daar  hun  hand 
op  te  leggen ').  Een  bezwaar  is  het  slechts,  dat  wel  rood  {roode^ 
rode)  maar  niet  rod  (rodde)  in  die  opvatting  voorkomt  (zie  Log. 
bl.  145  en  Bradley,  The  Athenaeum,  Aug.  1902,  N^.  3905).  Aange- 
zien evenwel  de  beteekenis  » kruis"  hier  de  eenig  passende  is,  bl^ft 
er  niets  anders  over  dan  met  Bradley  de  mogelgkheid  aan  te 
nemen,  dat  rodde  een  corrupte  lezing  is  voor  rode*).  En  dit 
Igkt  mg  des  te  waarschgnlgker,  daar  in  een  volgende  passage 
{Ev.  812)  ook  op  het  kruis  gedoeld  wordt: 

812— '13 

Sirength 
Nay  syr,  by  the  rode  of  grace, 
I  wyll  hye  me  hrom  the  faai, 

44. 

790— '93  763 -'66  (745— '48) 

Everyman  Elckerlijc 

Frendes,  let  us  not  tiirne  agayne  to  Lieve   vrienden,    wi   en  willen  niet 

ihi9  lande,  keeren  nu: 

Not  for  all  the  worldes  golde,  Sal  ie  m^n  pelgrimagie  betalen, 

For  into  this  cave  must  I  crepe  So  moet  ie  hier  binnen  dalen 

And  tiirne  to  erthe  and  there  to  slepe.  In  desen  put  ende  werden  aerde. 

1)  Vgl.  Ev.  676  «Though  the  knotlet  ht  paynfnll  and  harde  within'*,  El.  644 
(528)  «Al  sijn  dese  knopen  ttranghe  eode  hardt'*,  waar  met  knotta  »  knopen  klaar- 
bl\jkelQk  gedoeld  wordt  op  de  knoopen  in  een  geeaelkoord. 

2)  Als  opmerking,  natanrlgk  niet  als  bewgt,  z\j  hier  meegedeeld,  dat  in  de  op- 
voeringen ?aa  den  Everyman,  in  Maart  1902,  ie  London  gegeven  door  de  Eügahetham 
Stage  Society,  Everyman  met  een  krnisstaf  op  het  tooneel  kwam. 

S)  Hier  dient  echter  opgemerkt,  dat  Bradley,  ofschoon  de  mogeiykheid  van  een 
oorepronkelyk  ro{o)de  erkennende,  rodde  (=  .stok")  blijft  leien,  loodat  Everyman 
s|jn  vrienden  zyn  stok  [in  het  geheele  stnk  it  van  geen  stok  sprake  geweest!]  zon 
toesteken  *as  a  means  of  guidance*',  dus,  opdat  h\j  hun  daarmee  tot  gids  diene. 


Digitized  by  CjOOQIC 


V.  Elcherlijt  tot  Thé  Som,  of  Eoeryman  279 

Logeman  (bl.  148):  >^o  thü  lande  (Ev.  790)  is  een  heyige 
»rgiD8toplap.  Tume  to  the  erthe  kan  niet  goed  zgn,  —  met  L. 
>zal  dan  ook  wel  tume  to  erthe  te  lezen  zgn  waardoor  dit  ge- 
>deelte  dan  in  orde  komt.  Maar  met  For  weet  ik  geen  weg. 
>Het  verschil  yan  nuance,  hierdoor  aan  de  uiting  gegeven,  is 
>zeer  delikaat  en  ik  verzoek  myn  lezer  de  plaats  uiterst  aan- 
idachtig  door  te  lezen,  voor  dat  hg  deze  noot  verder  bestudeert. 
»Niet  voor  al  *t  goud  in  de  wereld  wil  Everyman  tume  agayne 
^to  thü  lande  want  hg  moet  in  die  put  (=  graf)  afdalen. 
> Klinkt  dat  niet  als  of  hg  zich  op  die  afdaling  verheugde? 
>  Daarentegen  is  de  korresponderende  plaats  in  El.  765  volko- 
>men  in  orde". 

Tegen  den  Engelschen  tekst  is  ook  hier  weer  niet  het  minste 
bezwaar  in  te  brengen.  Everyman  doet  een  beroep  op  zgn 
vrienden  (Strength^  Beautye,  Descreseyon  etc.),  die  hem  vroeger 
trouw  hadden  gezworen,  opdat  ze  nü  ook  bg  hem  bjgven  en 
voor  geen  geld  ter  wereld  terug  zullen  keeren  to  this  lande, 
(geen  > hevige  rgmstoplap"!  maar)  een  zeer  begrgpelgke  uit- 
drukking voor  >het  land  der  levenden".  En  waarom  moeten 
ze  niet  terugkeeren  naar  het  land  der  levenden?  Omdat  (vgl. 
For  van  den  tekst)  Everyman  in  het  graf  moet  neerdalen  en 
zg  beloofd  hebben  altgd  bg  hem  te  zullen  big  ven.  Dr.  Stoffel 
deelt  mgn  opvatting;  hg  schreef  mg:  :^Ev.  790  to  this  lande  = 
>naar  het  land  der  levenden*'  is  geheel  in  orde"* 

45. 

845 -'46  816— '17   (797— '98) 

Fyve  Jf^yttes  Fijf  Simen 

Everyman,  of  the  now  my  leve  I  take  j  Mckerlflc,  io  wil  oec  henen 

I  wyll  folow  the  other,  for  here  I  the  Ende   volghen  den   anderen,   die  u 
forsake.  ontwerven. 

Logeman   (bl.    155    bovenaan):    »Ik   wgs  er  nog  op  dat  for 

>in  Ev.  846  een  eigenaardige  wending  aan  die  regel  geeft,  die 
>ik  bgna  nonsens  zou  durven  noemen*'. 

iVan   » nonsens"   kan   hier   geen   sprake  zgn:   Fyve    Wyttes 


Digitized  by  CjOOQ IC 


280  ^^  Raafr076r  de  yerhondiDt;  yan  Den  Sp.  d,  SaL 


zegt,  als  de  andere  vrienden  (Descresnon,  Strength,  Beauty  e) 
Everyman  reeds  in  den  steek  gelaten  hebben,  dat  hg  ook  wil 
heengaan  en  de  anderen  volgen,  »want  (al  is  hg  't  langst  bg 
Ev,  gebleven)  hier  (bg  het  graf,  meent  hg)  moet  ik  je  ver- 
loochenen*'. Dr.  Sto£Pel  schreef  me  hierover:  > Waarom  for  in 
Ev,  846  onzin  zou  wezen,  zie  ik  evenmin  in  als  gg*'. 

46. 

In  EL  837— '53  (818—834)  treffen  we  aan  het  rgmschema 
aab  a  \  aab  a  \  bbcb  |  bb  eb,  terwgl  verscheidene  verzen  her- 
haald worden:  EL  838  (819)  =  EL  841  (822)  =  £/.  844  (825) ; 
EL  839  (820)  =  EL  845  (826);  EL  846  (827)  =^/.  849  (830) 
=  EL  852  (833)  en  EL  847  (828)  =  EL  853  (834) »).  Deze 
regelmaat  wordt  in  het  Engelsch  niet  aangetrofien.  Op  grond 
hiervan  concludeerde  indertgd  prof.  EalfF,  dat  het  't  waarschgn- 
lijkst  is,  dat  >de  Engelsche  vertaler,  er  vooral  naar  strevend 
den  zin  van  zgn  Nederlandsch  origineel  weer  te  geven,  geene 
voldoende  vaardigheid  gehad  [heeft],  het  rondeel  door  den- 
zelfden dichtvorm  weer  te  geven*'.  Logeman  is  van  dezelfde 
meening  (z.  bl.  157),  terwgl  hg  mg  verwgt,  dat  ik  me  op 
bl.  21  van  mgn  Proefschrift  wel  wat  gemakkelgk  met  mgn  niets- 
zeggende opmerking  van  deze  zaak  heb  afgemaakt.  Dit  is  niet 
geheel  juist.  Op  bl.  12,  noot  1,  heb  ik  door  tal  van  voorbeelden 
aangetoond,  dat  prof.  Ealfi  ten  onrechte  gewicht  hecht  aan  de 
onregelmatigheid  van  het  Engelsche  rgmschema  tegenover  de 
regelmatigheid  in  het  Nederlandsche  stuk,  aangezien  onregelma- 
tigheid der  rgmen  in  oorspronkelgke  Engelsche  poëzie  van  dien 
tgd  regel  is.  De  onregelmatigheid  te  dezer  plaatse  wijst  dus  niet 
per  se  op  onoorspronkelgkheid.  De  vraag  rest  nu  alleen,  of  de  kun- 
stige (rondeel)vorm,  dien  we  aantrefien  in  het  Nederlandsche  stuk, 


1)  Kalff  merkte  op  (z.  T.  en  L.  4,  181),  dat  ?s.  838—845  it  gedicht  in  den 
?orm  van  een  rondeel.  JjOgeman  zegt  (z.  bl.  166):  «In  de  hier  aangehaalde  regels 
hebben  we  2  voorbeelden  van  een  rondeel,  n.  1.  regels  838,  889,  841,  844,  845  en 
regels  846,  847,  849,  852,  853''  Deze  regels  vormen,  zooaU  men  ziet,  geen  aaneen- 
sluitend geheel. 


Digitized  by  CjOOQIC 


V.  Elekerl^c  tot  The  Som.  of  Eoeryman. 


281 


te  rerklaren  is  in  een  yertaling  of  wel  Doodzakelgk,  in  ver- 
band met  afwezigheid  daarvan  in  het  Engelsche  stuk,  op  oor- 
spronkelgkheid  moet  wijzen.  Ik  geloof,  dat  we  alle  recht  hebben, 
de  eerste  vraag  bevestigend  te  beantwoorden:  voor  een  vertaler 
was  het  volstrekt  geen  kunststuk  zoo'n  rondeel  te  fabriceeren; 
hg  had  slechts  enkele  regels  nu  en  dan  te  herhalen,  zooals 
blyken  kan  uit  de  navolgende  parallelle  plaatsen. 


867—881 

Evetyman 

Tak  e   example,  all  je  that  this 

do  here  or  se, 

How  they,  that  I  loved  best,  do 

forsake  me^ 

Excepte  my  good  dedes,  thatby- 

deth  truly. 

Good  dedes 


837-855  (818— '36) 
Elckerl0c 
!Neeint  er  exempel  aen,  alle  diet 
hoort  ende  siet, 
Ende  merct,  hoet  nu  al  van  mi 
vliet; 
Sonder  myn  duecht  wil  met  mi 
varen 

Duecht 


870  All  ertly  thynge  is  but  vanyte ;    840  Alle  aertsche  dinghen  zijn  al  niet. 

Elckerlijc 
Doch  merct,  hoet  nu  al  van  mi 
vliet! 
Deuchi 
Beauté,  strengtli  and  discrecyon  Schoonheyt,    cracht,  vroescap  dat 

do  man  forsake,  hem  liet, 

Folysshe  frendes  andkynnesmen  Tgheselscap,    die    vrienden    ende 

that  fayre  spake.  magen  waren. 

All  fleeth,  save  good  dedes,  and 
that  am  I. 


Everyman 


Have  mercy   on  me.  God  most 

mighty, 

875  And  stande  by  me,  thou  moder 

and  mayde,  holy  Mary. 

Good  dedes 
Fere  not,  I  wyll  speke  for  the. 


Elckerlüc 
Nu  merct,  hoet  nu  al  van  mi  vliet 
845  Sonder  mijn  duecht  wil  met  mi 

varen ' 
Ghenade,    coninc    der   enghelen 
scharen 
Ghenade,  moeder  gods,  staet  mi  bi 

Duecht 
Ie  sal  mi  puer  voer  gode  verclaren. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


282  De  Raaf,  over  de  verhoading  van  Den  ^,  d.  Sal. 

Everyman  Elekerlijc 

Here  I  crye,  god  mercy !  Ghenade,    coninc    der   enghelen^ 

scharen ! 

Good  dedes  Dueehi 

Shorte  our  ende  and  mynysshe   860  Cort   ons  die   pine,   sonder   ver- 
our  payne,  s waren, 

Let    UH    go   and    never    come  Maect  ons  deynde  los  ende  vri! 

agayne. 
Everyman  Elckerlijc 

Ghenade,   coninck  der   enghelen- 

scaren! 

Ghenade,  moeder  gods,  staet  mi  bi , 

880  In  to  thy  handes,  lorde,  my  soule  In  uwen  handen,  vader,  hoe  dat  si, 

I  commende. 

Receyve  it,  lord,  that  it be  not  lost.   855  Beveel  ie  u  minen  gheest  in  vreden ; 

Nog  merkt  Logeman  op,  dat  Ev,  873  All  fUeth  save  good 
deedês  and  that  am  I  volstrekt  niet  in  den  samenhang  zoo 
thuis  hooren:  »En  dit  past  nu  helemaal  niet  in  het  lyriese 
schema  van  het  rondeel  waar  deze  herhaling  uit  den  aard  der 
»zaak  door  dezelfde  persoon  gesproken  moet  worden  als  die  ze 
»de  eerste  maal  sprak,  —  afgezien  van  het  feit  dat  het  al  heel 
» weinig  bescheiden  voor  Deugd  zou  zgn  —  heel  weinig  Deugd- 
»zaam  —  zo  op  'r  standvastigheid  te  pochen!" 

Daar  er  in  Ev.  van  een  rondeel  geen  spoor  te  vinden  is, 
gaat  het  niet  aan,  te  zeggen,  dat  Ev.  873  heelemaal  niet  past 
>in  het  lyriese  schema  van  het  rondeel".  Voorts  pocht  Good 
dedes  niet,  als  ze  de  waarheid  zegt,  en  al  zou  ze  ook  werkelgk 
pochen,  dan  deed  dat  hier  nog  niets  ter  zake,  daar  er  geen  ar- 
gument aan  te  ontleenen  is  voor  de  stelling  EL^ Ev. 

47. 

888  857  (837— *38) 

Knowlege  Kennisse 

Now  hath  he  suftred  that  we  all  shall  Hi  heeft  leden 

endwe.  Bat  wi  alle  moeten  gelden. 

Als   een   argument   voor  mgn  stelling  had  ik  (bl.  14)  er  op 


Digitized  by  CjOOQIC 


V.  Slckerl^e  tot  The  Som.  of  Everyman,  283 

gewezen,  dat  gelden  in  dit  verband  geenszins  past.  Prof.  Ealff 
protesteerde  hiertegen  (zie  Museurrij  1897,  179)  met  een  beroep 
op  Mnl.  Wb.  II,  1205  en  1208,  waar  o.  a.  Rijmb.  32977  wordt 
geciteerd :  >  Daventare .  . , . ,  die  meneghe  sware  pine  doet  ghel'- 
den.^'  Het  is  dus  ontw^feibaar,  dat  gelden  ia  't  Mnl.  Donder- 
vinden  van  iets  onaangenaams'',  i>dulden",  :»l^den"  kan  betee- 
kenen,  en  hiermee  vervalt  mijn  bewgs.  Logeman  gaat  echter 
nog  verder  en  beweert  (zie  bl.  159),  dat  gelden  hier  veel  béter 
past  dan  het  Engelsche  endure,  en  dat  mgn  argamentatie  dus 
^binnenste  buiten  te  keren  zou  zgn". 

Het  is  jammer,  dat  h^  deze  bewering  niet  wat  heeft;  toe- 
gelicht. Nu  valt  er  alleen  van  te  zeggen,  dat  ze  voor  m^  on- 
begrgpel^k  is. 

48. 
899-901  868— '70  (849— '51) 

Aungell  Die  Ynghel 

Now  shalt  thou  into  the  hevenly  sphere,      Nu  voer  icse  in  des  hemels  pleyne, 
ünto  the  wiche  all  ye  shall  cuine,         Daer  wi  alle  moeten  ghemeene 
That   lyveth  well  before  the  day  of      In  comen,  groot  ende  cleene. 

dome. 

Logeman  (bl.  159  en  160):  i>Dat  de  Aungell  in  Ev.  900  deze 
:» woorden  all  ye  shall  cume  (jelui  alle  die  goed  leven  ztdlen  of 
:i^moeten  in  de  hemel  komen)  juist  tot  het  publiek  richt  naar 
:»aanleiding  van  de  joyeuse  entree  aldaar,  van  iemand  die . .  . 
iniet  wel  geleefd  heeft,  is  minstens  genomen  bevreemdend.  En 
>dat  before  the  day  of  dome  f  Betekent  het  dat  alleen  z^  er  in 
:» komen  die  voor  doomsday  goed  leven?  Of  dat  z^  die  goed 
:» leven  er  alle  voor  doomsday  in  zullen  komen?  In  beide  ge- 
>vallen  is  het  al  zeer  niets-zeggend!"  De  Nederlandsche  tekst 
zon  dus  een  gezonder  zin  opleveren  dan  de  Engelsche. 

Waarom  de  uiting  van  den  Aungell  bevreemdend  zou  zgn, 
kan  ik  niet  inzien.  Dat  Everyman  niet  wel  geleefd  zou  hebben, 
is  slechts  ten  deele  waar:  hij  heeft  zgn  leven  immers  gebeterd 
en  door  biecht  en  boete  God  verzoend.  De  woorden  Before  the 
day  of  dome  hooren  natuurlyk  bg  that  lyveth  well  en  zyn  niet 


Digitized  by  CjOOQ IC 


284         I^e  Raaf,  o?er  de  ?erhondiD(r  enz.  A.  Beete,  Omvüch 

niets-zeggend,  omdat  zg,  die  vóór  dien  dag  des  oordeels  niet 
wel  geleefd  hebben,  nl.  degenen  die  zich  niet  hebben  bekeerd, 
in  het  vageyaur  komen  in  plaats  Tan  in  den  hemel.  Dat  het 
wèl-leyen  volgens  de  middeleeüwsche  godsdienstige  beschouwing 
geheel  iets  anders  was  dan  volgens  onze  hedendaagsche  opvat- 
ting, blgkt  duidelgk  uit  hetgeen  over  boete  en  biecht  geschre- 
ven is  door  Dr.  de  Vooys  in  het  achtste  hoofdstuk  (bl.  240 
vlgg.  en  251,  252)  van  zjn  werk  Mtddelnederlandsche  Legen- 
den en  Exempelen:  i^Als  de  mensch  met  zonden  bezoedeld  is, 
dan  kan  oprechte  biecht  hem  schoon  wasschen".  —  »Maar  wee 
:»de  zondaars,  die  wanen  zonder  biecht  zich  te  kunnen  verbe- 
»teren  en  genade  te  vinden!  Al  z^n  z^  in  de  oogen  van  de 
9geheele  wereld  vroom  en  al  schynt  het,  dat  hun  later  leven 
ïde  schuld  gedelgd  heeft,  zy  z^n  reddeloos  verloren  en  moeten 
-nia  de  hel  voor  hun  verblinding  boeten."  In  het  Engelsch 
nu  vinden  we  de  voorstelling,  dat  allen  die  vóór  den  dag  des 
oordeels  »goed"  leven,  in  den  hemel  zullen  komen,  in  het 
Nederlandsch  wordt  daarentegen  de  wensch  uitgesproken,  dat 
allen  in  den  hemel  mogen  komen.  Het  eene  is  alzoo  even  goed 
van  pas  als  het  andere. 

K.    H.    DB   RAAP. 


OM  VISCH. 
{Tijdschr.  21,  318  vlg.). 

Een  synoniem  van  dit  woord  is  door  mg  aangetroffen  in 
rommeling,  óók  voor:  >al  wat  men  vangt  behalve  de  visch  waar 
't  om  te  doen  is"  {L  a,  pL,  319).  ||  De  grootste  aanbrengst. .  . 
dier  visscherij  (kolvisscherij  op  kabeljauw)  is  geweest  48  last, 
nl.  38  last  kabeljauw  en  10  last  » rommeling"  als  schelvisch, 
bot,  koolvisch  enz.,  De  Visscherij  bij  IJsland^  in  Tijdschr.  v,  d. 
Vereen.  Het  Nederlandsche  Zeewezen^  l»te  Jaarg.  (1902),  blz.  187  6, 

Leiden,  1903.  A.  bëkts. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


J.  Franok  285 


AÜS  DEM  WORTSCH/VTZ  DER.KOPENHAGENER 
ST.  LUTGART. 

Willem  van  Afflighem,  der  interressante  verfasser  der  Yon 
Van  Veerdeghem  herausgegebenen  St.  Lutffart,  gebraucht  haafig 
adverbiale  verbindangen  mit  ginde  (aus  gehinde,  laatliche  neben- 
form  von  gekende^  nnl.  heinde),  deren  bedeutung  in  der  ausgabe 
nicht  überall  so  überzengend  dargelegt  ist,  wie  es  wünschens- 
wert  ware  und,  bei  grösserer  aasiïihrlichkeit  als  sie  dïe  korzen 
anmerkungen  gestatteten,  ancb  nicht  so  schwer  ist. 

Auch  in  anderen  texten  kommt  es  wie  hier  vor,  dass  das 
eigentlich  ja  >nahe*'  bedeutende  adverbiam  sich  mit  praeposi- 
tionalverbindangen  mit  in  oder  binnen  zusammenfügt.  So  in 
folgenden  beispielen,  die  ich  dem  Mnl.  Woordenb.  entnehme: 
in  enen  cloeeter,  die  daer  lach  bi,  in  ses  milen  gehinde  na  den 
castele.  Verdam  übersetzt^  auch  fürs  deutsche  am  zotre&endsten, 
>in  einem  abstand  von  6  meilen  vom  Kastell",  wie  er 
auch  bei  bi  sagt  dass  es  zuweilen  das  selbe  bedeute  wie  van  — a/; 
twee  milen  bi  »op  twee  m^len  aistand*'.  Hoffentlich  kommt 
darauf  hin  nicht  jemand  und  sagt  dass  gekende  und  bi  die 
gegensatzlichen  bedeutungen  >nahe  bei"  und  »im  abstand  von'* 
in  sich  vereinigen.  Ich  führe  ausserdem  nur  noch  das  beispiel 
binnen  vijftien  milen  ghehende  an. 

Man  könnte  zunachst  meinen,  in  und  binnen  seien  in  diesen 
aus'Irücken  wirklich  raumlich  zu  verstehn,  >in  einem  umkreise 
VOD  6  meilen**.  Doch  dürfte  sich  eine  vorstellung  mit  raumlich 
gemeinter  praeposition  in  oder  binnen  nicht  so  leicht  rechtferti- 
gen  lassen.  Wir  würden  dabei  eher  auf  die  praeposition  auf, 
nl.  op  kommen^  wie  in  der  mnl.  und  nnl.  verbindung  op  ... , 
na:  op  drie  dachvaert  na^  op  verre  na  (Mnl.  Wdb.  IV  2047  f.), 
die  sonst  geeignet  ist,  das  synonyme  in  (binnen) ....  ghinde  zu 
erlautern.  In  und  binnen  sind  aber  vielmehr  in  übertragener  be** 
bedeutung  aufzufassen,  sie  stehen,  um,  wie  Verdam  es  ausdrückt. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


286  J*  Franck 

»de  grens  aan  te  duiden,  welke  men  bg  het  bepalen  eener 
maat  al  of  niet  overschr^dt".  Sie  geben  also  das  mass  an,  in- 
nerhalb  dessen  die  annaherung  oder  die  entfernung  zu  yerstebn 
ist.  So  ist  bei^  die  praepos.  der  annaherung,  gebraucht  in  un- 
serem  bei  toeitem^  und  entsprechend  auch  mnl.  bi  in  bi  ére  miUn 
Cortrike  ghehinde  (anderseits  auch  der  genitiy  bi  der  Joyosergarde 
ghehinde  ere  halver  mile).  Die  notwendigkeit  dieser  auf- 
fassung  Yon  in  und  binnen  ergibt  sich  auch  aus  den  gleich 
anzuführendeu  yerbindungen  binnen  velen  u.  a. 

In  der  Lutgart  begegnen  nun  folgende  ausdrücke  in  zeitlicher 
anwendungy  die  nach  dem  was  hier  vofausgeschickt  ist  ohne 
weiteres  klar  sind :  der  vrowen  vite  Die  ie  in  ellef  ijaren  ghinde 
Voheget  hebbe  in  twee  der  deele  III  30  »die  ich  bis  auf  ihre 
letzten  elf  lebensjahre  in  den  beiden  ersten  teiles  meines  bnches 
zu  ende  erzahlt  habe'*;  Die  vite  brengen  toten  inde^  Die  ie  in 
dief  ijaren  ghinde  Volcomen  ben  III  112  im  gleichen  sinne; 
doe  si  in  eUef  ijaren  ghinde  Was  comen  na  des  lives  inde  III 131 ; 
Doe  si  in  VII  dagen  ghinde  Genaket  was  hars  lives  inde  III  3345 ; 
doe  die  godes  brut  In  enen  ijare  ghinde  al  ut  Har  oude  leven 
hadde  bracht  III  2312;  doe  noch  die  maget  ....  bat  was  ge^ 
naket  Der  uren  van  des  lives  inde^  Dat  was  in  XII  dagen  ghinde 
Of  daer  omtrent  III  2560;  Dat  gi  in  corten  dagen  ghinde 
Vollevet  Ivebt  ende  uwen  inde  Sijt  harde  nakende  III  2479  »bis 
auf  wenige  tage" ;  dat  si  in  corten  tiden  ghinde  Genaket  es  des 
lives  inde  Ende  saen  bekoren  moet  der  doet  II  12685  »bis  auf 
kurze  zeit*'.  In  übertragener  bedeutung  heisst  e»  Die  schone 
exempele  ende  waer  Dire  ie  elwaer  in  velen  ghinde  So  groet  din 
koever  [vorrat]  niet  ne  vinde  II  10389  »in  grossem  abstand 
nicht,  bei  weitem  nicht" ;  Want  die  u  des  in  velen  ghinde  Berechten 
soude^  en  wart  geboren  In  hondert  ijaren  hir  te  voren  III  1980 
»in  grossem  abstand,  auch  nur  annahernd".  Genau  so  wie  hier 
in  velen  ghinde  wird  sonst  —  ohne  ghinde  —  binnen  velen  ge- 
braucht: ie  wane  niet  dat  enich  ridder  so  goet  si  binnen  velen; 
want  ie  en  weetse  niet  binnen  velen;  auch  ie  wane  noit  man  en 
sach   binnen    der   helt   so   diere  graveele    j^auch  nur  halb  so 


Digitized  by  CjOOQIC 


Aas  dem  Wortsohats  der  Eopenhagener  St.  Lutgart  287 

kostbaren  sand'"  (s.  Mnl.  Woordenb.  s.  v.  binnen),  Weiter  fin- 
den wir  bei  van  Afflighem  Want  h%  niet  ne  mochte  Genaken 
hare  in  verren  ghinde  II  5107  :»auch  nur  von  weitem"  und 
8chlie8slich  so  dat  si  was  bi  niwte  ghinde  Welna  volcomen  toten 
inde  Van  haren  live  ende  op  die  doet  II  7203  i^&o  dass  Lutgart 
(infolge  eines  grossen  blutverlustes)  in  einem  abstand  von  beinahe 
nichts  am  tode  war*'.  Niewet  hat  also  dnrchaus  nicht,  wie  der 
heransgeber  glaubt  annehmen  zu  mussen,  hier  seine  negative 
bedeutang  abgelegt.  Zu  weiterer  verdeutlichung  der  ausdrücke 
mag  noch  auf  die  bekannten  mnl.  nergens  na,  niewer  na  in  der 
bedeutung  ^in  keiner  weise  beinahe'\  d.  h.  >bei  weitem  nicht, 
lange  nicht,  ganz  und  gar  nicht''  hingewiesen  werden,  die  von 
De  Vries  in  Taalk.  Bgdragen  II  46  AF.  und  im  Mnl.  Wdb. 
behandelt  sind.  Niet  in  verren  ghinde  oder  in  velen  ghinde  niet 
in  den  obigen  beispielen  könnten  mit  niewer  na  vertauscht 
werden  ^) 

Das  wort  metsamheide  II  907,  in  der  erzahlung  wie  Jacob 
von  Vitry  durch  Lutgarts  eifrige  fürbitte  von  einer  sündigen 
liebe  befreit  wird,  so  das  er  sent  nemmermeer  ne  gfierde  der 
metsamheiden  van  der  vrouwen,  erfordert  jedesfalls  eine  bespre- 
chung.  Der  heransgeber  hat  seinerseits  nichts  darüber  bemerkt. 
Möglicherweise  hat  er  an  eine  bildung  von  der  praeposition 
met  gedacht  mit  der  bedeutung  :»gemeinschaftlichkeit,  verkehr". 
Er  könnte  sich  daflr  auf  medesamicheit  »das  Zusammensein" 
bei  Schiller- Lubben  VI  216  berufen.   Aber  an  der  betreffenden 


1)  Die  raamliche  bedeaiang  von  nergen,  ntetoüer  a.  a.  ist  in  den  obigen  verbin* 
dangen  und  anderen  aasdrficken  vöUig  zarück  getreten,  wie  ee  schon  im  AlU.  möglich 
war  (Zs.  f.  d.  Altertam  40,  220).  Torec  3U1  will  De  Vries  jedoch  niger$n  naer  im 
bachstablichen  sinne  nehmen.  Aaf  Torecs  f  rage  o/tmen  igeren  herherge  vonde  erfolgt 
die  antwort  Nemtj  in  tien  mil&n  nigeren  naer,  Sonder  eaeteel  Fellon;  «binnen  geen 
tien  mglen  ergens  in  de  nabijheid".  Aber  bei  der  gelaa6gkeit  der  aosdrücke  niegeren 
naer  n.  a.  in  dem  anderen  sinne  and  dem  aaftreten  von  massbestimmangen  wie  im 
tien  milen  aoch  in  verbind  ang  mit  ghinde,  möoht  icb  doch  f  ragen,  ob  nicht  aach  für 
diese  stelle  xiie  gewöhnliche  aaffassung  gelte.  Jedesfalls  geht  es  aach  mit  dieser,  es 
würde  heissen  #in  noch  viel  weiterem  abstand  als  10  meilen  gibts  keine  herberge 
schloas  Fellon." 


Digitized  by  CjOOQ IC 


288  J.  Franck 

stelle,  WO  von  frundlike  und  lejflike  medesamicheit  und  bytoe^en 
die  rede  ist,  wird  wohl  das  selbe  wort  gemeint  sein  suf  das 
mich  Verdam  yerweist.  Darch  den  artikel  medesam  in  seinem 
Mnl.  Woordenboek  dürfte  allerdings  die  möglichkeit  eines  metsam" 
heide  i>freundlichkeit,  freundlicher  umgang"  für  unsern  text  ge- 
rechtfertigt  sein.  Indessen  scheint  diesem  midiaam  der  begriff 
des  mildfrenndlicheni  gutmütigen  Yor  allem  anzahaften,  der  mir 
in  diesen  zusammenhang  nicht  sonderlich  passt.  Dazu  kommt 
der  wettbewerb  eines  anderen  wortes^  das  unter  nmstanden 
graphiach  gar  nicht  von  dem  verschieden  ist,  was  hier  als 
metsamheiden  gelesen  ist,  namlich  nietsamlieiden.  Nietsam  ist  al- 
lerdings nach  dem  Woordenb.  bis  jetzt  im  Mnl.  anch  nicht 
belegt,  doch  scheint  mir  unsere  stelle  nachdrücklich  genug  we- 
nigstens  f&r  die  möglichkeit  zu  sprechen,  dass  dies  wort,  ahd. 
nietëam  »desiderabilis,  angenehm**,  as.  niudsam  ^Dhübsch"  auch 
mnl.  noch  lebendig  gewesen  sei.  NieUamheide  ware  hier  wohl 
am  zutreffendsten  mit  j»reize"  zu  übersetzen.  Das  grundwort 
niet  gebraucht  der  yerfasser  in  der  bedeutung  i^eifer"  öfters, 
z.  b.  II  956;  3922. 

II  6020  siaie  ist  vielmehr  das  afranz.  (e)9tage\  Tgl.  wegen 
der  schreibung  z.  b.  10583  Gaies  =  Gages.  Das  lehnwort  war 
schon  im  Mnl.  weiblich,  wie  die  neuere  form  étage  im  NI.  und 
Deutschen.  Man  hat  fur  das  entlehnte  state  =  etage  ^  staedsej 
Bonst  » tribune,  erhöhter  platz",  die  hier  notwendige  bedeutung 
bezweifelt.  Aber  ohne  grund,  denn  dem  auf  einer  bildung 
*staticus  von  stare  beruhenden  worte  kommt  die  bedeutung 
darchaus  zu;  im  Afrnz.  sind  belegt  u.  a.  :»wohnung,  verbleib- 
platz,  auch  aufenthalt  in  abstractem  sinn ;  aufenthaltsort,  stand- 
orV.  An  unserer  stelle  kann  ]i>p1atz'*  in  mehr  abstractem  sinn 
gemeint  sein  oder  auch  »der  für  eine  einzelne  person  besonders 
zugerüstete  platz".  Eine  andere  erklarung  für  staie  bleibt  gar 
nicht  übrig.  Jedesfalls  soUte  man  es  heute  nicht  mehr  in  diesem 
text  als  lautliche  entwicklung  eines  wortes  stade  »platz"  erkla- 
ren,  das  zudem  gar  nicht  einmal  besteht. 

Die   bedeutung    von    liveckeide   il  7189   und  sonst  würde  ich 


Digitized  by 


Google 


Ane  dem  WorUcbatE  der  Eopenhagener  St,  Luigart  289 

etwas  einfacher  amschreiben  als  der  herausgeber:  livech  ist  >am 
leben  seiend*^  livecheide  das  eDtsprecbende  substantiYum,  also 
»da8  lebendigsein'* ;  so  toas  hare  al  benomen  van  livecheiden  die 
gedane  »8ie  batte  das  ausseben  des  am  leben  seins  yerloren,  sie 
zeigte  die  totenfarbe  oder  ein  totenangesicbt". 

Arger{e)  II  9925  ist  keineswegs  ein  unserm  drger  entspre- 
chendes  abstractum  sondern  nicbt  anders  wie  II  12205  das 
nomen  agentis  filr  den  teafel,  und  zwar  in  der  bedeutung 
>schadiger",  nicht  »verderber". 

In  uut  chelkine  II  11200  ist  das  erste  u  um  so  eher  als  v 
zu  nebmen,  als  uu  in  anserer  bandschrift  keine  schreibong  für  t2 
ist.  Wir  haben  es  dann  höcbst  wabrscbeinlich  mit  einem  dimi- 
nntivum  des  wortes  vutsely  futeel  bei  Eiliaan,  nwestflam.  fuUel 
:»fetzen"  zu  tun.  Die  formen  der  mittleren  consonanten  lassen 
sich  für  unsere  bandschrift  nicbt  mit  aller  sicherheit  bestimmen, 
doch  kann  tatsachlich  vuichelkine  gemeint  sein,  mit  ch  als  zei- 
chen  für  scharfes  s,  wofür  die  bs.  öfters  c,  in  geecele,  loecen^ 
Prucen  u.  a.,  einmal  auch  se  und  in  chinxen  lU  8339  gleicbfalls 
ck  bat. 

III  12766  ist  verssaget  zu  lesen  mit  88  für  scharfes  «,  wie  in 
den  Inleiding  XLIV  angeführten  beispielen,  ferner  z.  b.  v«r- 
8saget  IL  1723;  1758,  geeealueert  II  12362;  III  808.  —  III  855 
scheint  gerivet  nicht  zu  passen,  wahrend  gerüet  in  der  alten 
bedeutung  >zukommen'*  sehr  passend  ware.  —  III  4572  vet' 
duren  ist  »überdauern,  überleben",  das  selbe  was  4636  mit 
verleven  ausgedrükt  ist. 

II  11867  verwraclitt  > ingesloten,  weggeborgen",  auch  12935, 
kommt  nicht  von  verwerken  sondern,  wie  die  form  verwrachtet 
II  12040  beweist,  von  verwrachten^  einer  ableitung  von  *wracht 
»einfriedigung,  zaun".  Fürs  Mnd.  werden  wrechte  und  wrechtunge 
»zaun,  einfriediging"  angeführt,  n.westfal.  frdchtung  :»einfriedi- 
gung  Yon  weiden  und  ackerland".  Doch  ist  das  angebliche 
wrechte  wohl  nichts  anderes  als  der  plural  jen  es  wracht,  wone- 
ben im  östl.  mnl.  und  mnd.  auch  wrucht  (eigentlich  fries.?) 
▼orkommt.  Das  coUective  gewrechte,  auch  mnd.,  ist  im  Teutho- 

19 


Digitized  by  CjOOQIC 


290  J.  Franck 

nista  ausgiebig  bezeugt  als  «einfriedigang,  zaun,  eiDgefriedigter 
ort,  schafpark,  schranke  im  gerichtssaal  und  aro  altar*'  (s.  Ver- 
dams  ausgabe).  Das  von  torechtunge  yorausgesetzte  verbum,  mnl. 
torachten  findet  sich  auch  im  alieren  Nd. :  Westhoffs  Dortmunder 
Ghronik  (Ghroniken  d.  deatschen  Stadie,  Bd.  20)  s.  421,11  ff. 
Die  van  Dortmunde  seint uetgezogen  und  hebben  nicht  ge- 
ringen tael  van  tunen  dale  geretten^  damit  unbillicher  wise  eüiche 
gemeine  heiden  und  weiden,  so  in  behoef  der  gemeinen  verschaffet 
[wohl   burschaft   zu    lesen]    to   Brechten   und  ander  darumb  her 
unbewrechet  [wohl  in  unbewrechtet  zu  bessern]  aolten  open  liggen, 
umbtuent   worden;   und  dusees  lants  aUo  umbtuent  und  bewrech" 
tiget   heft   ungeveerlich  over  200  morgen  lants  in  sich  gehat,  Mit 
diesem   bewrechten^  bewrachten   berührt   sich   merkwürdig  bewer^ 
ken^   das   im   MdL,   Mnd.  und  Mhd.  dieselben  bedeutungen  hat 
wie  jenes.   Von  den  formen  bewrachte,  bewracht  und,  wenn  wir 
nach   dem    nomen   wrucht    auch    ein  bewrachten^  bexorochten  an- 
nehmeu   dürfen,   so   auch    von   den   formen  bewrochte,  bewrocht 
wird    also    kaum    zu    entscheiden    sein,   ob   sie   zu    dem   einen 
oder   dem   andern   geboren.   Ist  das  subst.  wrocht  gleich  germ. 
wraht^    80    kann    es,   wie  ich   schon   in   meinem   Etym.  Wdb. 
unter   wreken   angenommeu   habe,   zur   sippe   von  rdchen  gebo- 
ren ;   vgl.    besonders   gr.   elpyetv  :»einschliessen*',  eipyfió^^  eipxTilj 
itverschluss,    gehege",    skr.    vrjdnam   i>umhegung,   umfriedigter 
platz",  vrajds  »zaun,  umhegung,  stall",  ir.  fraig  ïwand",  gael. 
fraigh  »wand  aus  flechtwerk".  Auch  ags.  wraxlian^  fries,  wraxlia 
uringen,   wursteln**   kamen   in   betracht.  Als  germ.  *wraM  aus 
*wranht  dagegen  könnte  es  sich  zur  sippe  von  engl.  to  wrench^ 
nl.  wringen  und  als  *wraiht  —  mit  entwicklung  des  vocals  wie 
in  fracht  —  zu  got.  wraiqs  und  der  sippe  von  nl.  wreef  oder 
wriggelen,   wrikkelen  fügen.    Ob   wrucht   etwa   secundares  u  für 
e  haben   kann   oder  alten   ablaut   enthalt,    weiss   ich  nicht  zu 
sagen.  Die  zusammenstellung  unserer  sippe  mit  gr.  sipysiv  bleibt 
aber  wohl  das  wahrscheinlichste. 

II  694  bedeutet  ter  vighen  leggen^  wie  mir  scheint,  j»mit  der 
feige  (oder  feigbohne)  vergleichen",  wie  sonst  legghen  mit  teghen 


Digitized  by  CjOOQIC 


Aas  dem  Wortschatz  der  Kopenhageoer  St.  Lutgari  291 

gebraucht  wird,  Mnl.  Woordenb.  IV  319  no.  6.  —  II  1504 
und  8285  ist  warr  statt  wart  zn  lesen;  das  richtige  8teht6113; 
11643.  Entsprecheud  ist  II  8060  darr  zn  schreiben  statt  dart, 
—  II  2506  wohl  geknilt  statt  geknikt,  wie  auch  sonst  steht, 
z.  b.  2562  —  II  7151  ist  tride  eher  für  stride  verschrieben. 
Jedesfalls  scheint  mir  cride  mit  der  aaffassung  des  herausgebers 
abzuweisen. 

Ich  benutze  die  gelegenheit,  nm  noch  II  1640  f.  zu  verbes- 
sern,  wo  anders  zu  interpungieren  und  goet  von  ondergaen  ab* 
bangig   ist,   sowie   5740,    wo,    mit   vorangehnden   punkt   Din 

toech Vant  hi  gelesen  werden  muss.  Es  ware  aber  ausser- 

dem  noch  eine  reihe  anderer  stellen  in  ordnung  zu  bringen 
durch  andere  interpunction  oder  sonstige  kleinere  anderungen, 
anderseits  auch  öfters  der  text  gegen  anderungSYorschlage  des 
herausgebers  zu  verteidigen. 

Bonn.  j.  F&ANCK. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


292  J*  Heinsiaa,    Naar  aanleiding  van  een  gedicht 


NAAR  AANLEIDING  VAN  EEN  GEDICHT  VAN  HTJYGENS 
EN  EEN  GEDICHT  VAN  HOOFT. 

In  de  standaarduitgaye  van  Gonstantgn  Huygens'  poëzie,  die 
we  aan  Dr.  Worp  te  danken  hebben,  komen  op  blz.  302  vlgg. 
van  deel  I  twee  gedichten  van  't  jaar  1623  voor,  waarvan  't 
eerste  (zonder  opschrift)  begint  met:  ïMuyden,  ick  kom",  en  't 
tweede  tot  titel  heeft:  Op  eert  mü^luckte  Muydsche  reyae,  ver- 
mits het  af  weeën  des  heeren  drossarts  Hooft  ^).  Het  eerstge- 
noemde wordt  door  Dr.  Worp,  om  redenen  die  hij  blz.  302 
noot  2  opgeef t«  op  het  midden  van  Mei  gesteld.  Het  z^  mg 
vergund,  hier  een  andere  dateering  voor  te  stellen. 

De  gebeurtenissen  hebben  zich  als  volgt  toegedragen.  Den 
13den  Februari  1623  kwam  Huygens,  met  't  gezantschap  waar- 
van h:g  secretaris  was,  uit  Engeland  terug  ^).  Thuisgekomen 
verlangde  hg  al  spoedig  Hooft,  den  eerste  onder  zgn  Amster- 
damsche  letterkundige  vrienden,  op  't  Muiderslot  te  gaan  be- 
zoeken; maar  zgn  wensch  werd  eerst  na vrg  wat  weken  vervuld'). 
Eindelgk  ging  hij  op  reis;  via  Haarlem  kwam  hg  te  Amster- 
dam, en  werd  daar  met  open  armen  ontvangen  door  zgn  ken- 
nissen onder  i>d'Amstelandsche  jeught",  met  wie  hij  heel  wat 
glazen  moest  ledigen  ^).  Maar  hg  rukte  zich  uit  dat  gezelschap 
los,  voer  naar  Muiden,  en  ... .  vernam  bg  zgn  aankomst  dat 
Hooft  afwezig  was! 

Die  teleurstelling  gaf  hem  't  tweede  van  de  bovengenoemde 
gedichten  in  de  pen;  in  dat  aardige  vers  draagt  hg  't  Muider- 
slot, den  «onthoofden  Romp",  op.  Hooft  bg  diens  terugkomst 
het  mislukt  bezoek  te  melden,  en  hem,  zooals  in  't  handschrift 


1)  Beide  ook  in  ^b  Korenbloemen^  nitg.  1672  bis.  491  ylg.  en  455  vlgg.,  en  in  de 
Pantheon-uitg.  dl.  III' ;  het  laatste  ook  in  de  nitg.  van  1658,  blz.  22«H  vlgg. 

2)  Dagboek  (bylage  van  Oud-Hoüand,  1885)  blz.   10. 
8)  Mit-luekte  Muydsche  reyse  vi.  27—30. 

4)  Aldaar  vb.  84—88. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


▼an   Haygene  en  een  gedicht  van  Hooft  293 

oorspronkelgk  te  lezen  stond  ^),   ^goeden  Avond*'  te  wenschen. 

De  Mü'luckte  reyse  is  den  23«t«n  Juni  vervaardigd  *),  blgkbaar 
denzelfden  dag  van  't  vergeefsch  bezoek  of  althans  heel  kort 
daarna;  immers,  had  Huygens  zgn  schrgven  lang  uitgesteld, 
dan  had  hg  kunnen  verwachten  dat  HoOfb  weer  hoog  en  droog 
thuis  zat,  en  dan  ware  het  heele  gedicht  dwaasheid  geweest 
We  mogen  dus  aannemen,  dat  Huygens'  bezoek  omstreeks  20 
Juni,  waarschgnlgk  den  23»^»  heeft  plaats  gehad. 

Aan  dat  bezoek  is  zgn  verblgf  te  Amsterdam  voorafgegaan. 
Lang  zal  dat  niet  geduurd  hebben,  want  't  gezelschap  van  de 
jongelui  daar  beviel  hem  maar  matig ') ;  en  ook  zou  hg  bg 
een  langdurig  verblgf  allicht  van  een  der  vrienden  van  Hooft, 
die  ook  zgn  vrienden  waren,  vernomen  hebben  dat  de  Drost 
uit  Muiden  afwezig  was.  Hg  moet  dus  in  't  midden  van  Juni 
van  den  Haag  naar  Amsterdam  zgn  gereisd. 

Op  die  reis  nu,  tusschen  Haarlem  en  Amsterdam,  heeft  Huy- 
gens de  regels:  »Muytlen,  ick  kom"  enz.  gedicht*). 

Dr.  Worp  heeft  zgn  dateering  van  het  midden  van  Mei  ge- 
grond op  een  uitdrukking  in  de  Mis-luckte  reyse;  in  vs.  27 — 30 
nl.  lezen  we 

Dat  die  (d.  i.  Huygens)  zess  en  zoo  veel  weken 
Heeft  gehongert  nae  sijn  (d.  i.  Hooft's)  spreecken, 
Sints  hij.  deser  z^de  't  Natt, 
Hollands  oever  jongst  betradt; 

zess  en  zoo  veel  weken  zouden  nl.  12  weken  zgn,  en,  zooals  we 
zagen,  had  de  dichter  den  13^«n  Februari  ^Hollands  oever  be- 
treden". Maar  zoo  precies  behoeven  we  Huygens'  woorden  niet 
op  te  vatten;  zes  (en  ook  zeven)  is  bg  hem  meer  dan  eens  een 
onbepaald  telwoord;  zoo  in: 


1)  Worp,  t.  a.  p.  blz.  803  Doot  l,  blz.  SÖb  noot  1. 

2)  T.  1.  a.  p. 

8)  MiS'luckU  reyse  vb.  86—87. 

4)  P.  C.  Hooft*  Brieven,  nitg.  Van  Vloten,  I  blz.  446.  Hnygens'  Wederantwoord 
tegen  des  H^.  P.  C  Hoofts  aenmerekingen  op  mijn  Wederlegh,  waaraan  deze  mede- 
deeling  \%  ontleend,  it  van  Jali ;  bet  Wederlegb  zelf  van  Mei  (t.  a.  p.  blz.  448). 


Digitized  by  CjOOQ IC 


294  J-  HeinsinB,  Naar  aanleiding  Tan  een  gedicht 

onderbleven  Rgmen 

Dier  men  sess  aen  seven  lymen 
En  voor  een  doen  geilen  souw 
Die  ten  nauwsten  tellen  wouw'), 
en  in: 

Luyt,  myn'  voorspraek  by  de  Meisjes, 
Die  wel  ses,  wel  seven  reisjes 
Seven  knechjes  wel-gepaert, 
Om  een  boompjen  hebt  vergaert  *). 

ZesB  en  zoo  veel  is  duH  wat  den  vorm  betreft  te  yergelgken  met 
onze   uitdrukking  honderd  en  zooveel^  en  beteekent  verscheidene. 

Veertien  dagen  nadat  Haygens  het  Muiderslot  had  opgedra» 
gen,  Hooft  uit  zijn  naam  Dgoeden  Avond"  te  wenschen,  kwam 
de  Drost  op  *t  kasteel  terug ').  Huygens'  groet  beantwoordde 
h^  met  een  gedicht  i^Dankhebt  voor  den  goeden  avont  vanden 
H.  C.  fiuigens  gewenscht  in  m:gn  afwesen  van  Mujden'**).  Hg 
begint  met  de  betuiging  van  z^n  geloof  ^hoe  kon  *t  anders  bg 
iemand  die  dicht  bg  de  echo  van  Muiderberg  woonde!)  aan 
sprekende  boomen,  steenen,  bergen  en  dalen.  :»Konden  deze 
hun  gehoorde  les  maar  lang  genoeg  onthouden,  ze  zouden 
ïstaedigh  snaetren'*".  Huygens  trouwens  vond  »bergh  en 
daelen" 

800  vernuftigh, 

Dats'  hun'  les  onthielen  lang 
Drie  maet-slaeghen  van  een  zang. 
Vasthart*)  meen  ick.  'T  was  ten 


1)  D.  i.  ontbrekende  rijmen,  {zoo  gemakkelijk  te  vinden)  dat  men  er  verecheidene 
hij  elkaar  gou  kunnen  brengen,  en  dai  hij  die  nauw  rekent  {in  zuVce  gaken)  ge  {koog' 
stens)  voor  één  {rijm)  zou  laien  gelden.  Worp  II  blz.  117,  vs.  76 — 78  (a  Korenbl. 
aitg.  1658  blz.  199,  aitg.  1672  blz.  440;  Pantheon-nitg.  dl.  III,  8de  dr.  blz.  78). 

2)  Eerst  had  H.  geschreTcn:  «zoo  menieh  daysent  reysges  |  Daysent  knecbgee*' 
(jongelui).  Worp  I  blz.  162,  tb.  17—20  {*=  Korenbl,,  nitg.  1658  blz.  251  vlg.,  aitg. 
1672  blz.  468;  Paatheon-nitg.  dl.  III.  Sde  dr.  blz.  80). 

8)  Zie  TB.  29 — 82  Tan  't  zoo  dadelijk  te  noemen  gedicht. 

4)  Gedichten  van  P.  C.  Hooft,  aitg.  Leendertz-Stoett,  I  bli.  187  Tlgg.;  ook  in 
KoretUtl.,  aitg.  1658  blz.  226,  aitg.  1672  blz.  456,  Pantheon-aitg.  dl.  III*»  blz.  187. 

5)  Vertaling  Tan  Uaygens*  Toornaam  en  spreak  Constantyn  en  Constanter. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Tan  Hnygeni  en  een  gedicht  van  Hooft  295 

Als  hij  golf  zijn'  brojdt  ontvr^de, 
En  het  huwleek  maakte  klaer 
Tussen  Oceaen  en  haer 

(V8.  18—24). 

Deze  regels  zpn,  meen  ik,  totnogtoe  niet  voldoende  ver- 
klaard. Toch  is  Hooft*8  bedoeling  niet  twgfelachtig.  De  i>bruid 
van  de  golf'  is  de  republiek  Venetië,  die  jaarl^ks  door  een 
zinnebeeldig  huwelgk  met  de  zee  yerbonden  werd.  Het  bnwlgk 
tusschen  de  Bruid  van  de  Golf  (de  Adriatische  zee)  en  den 
Oceaan  is  't  verbond  dat  Venetië  in  1620  sloot  met  de  Repu- 
bliek der  Vereenigde  Nederlanden,  wier  bestaan  op  't  nauwst 
met  den  oceaan  verbonden  was^);  Huygens  :»maekte",  als  se- 
cretaris van  't  gezantschap  dat  't  verbond  tot  stand  bracbt, 
dat  huwlgk  i^klaer".  En  wat  eindelgk  de  ^vernuftighe"  bergen 
en  dalen  betreft,  die  eerst  na  drie  maten  de  klanken  terug- 
kaatsten,  die  lagen,  en  liggen,  aan  den  R^'n  in  de  buurt  van 
Oberwesel.  Huygens  zelf  maakt  in  bet  dagboek  dat  hg  van 
zgn  reis  naar  Venetië  gehouden  heeft,  van  't  feit  melding  in 
de  volgende  bewoordingen :  i^Nous  prismes  plaisir  a  faire  sonner 
la  trompette  de  la  cayaillerie  ^),  pour  entendre  les  admirables 
resonances  de  ces  pierres,  dont  l'eccho  nous  bailloit  loisir  de 
distinguer  plus  de  trois  mesures  apres  la  derniere  cadence  de 
la  trompette;  quand  nous  deschargeons  nos  pistolets  Ie  tinta- 
marre  en  suivit  plus  creux  et  long  que  celuy  d'aucun  canon"  '). 

Gouda,  October  1903.  j.  hkinsitjs. 


1)  Zie   over   dat   Terbond   o.  a.   Blok,    OescMedems  van  Aet  Nederlandtehe  Volt, 
IV  blz.  283. 

2)  De  ruiten  die  *t  gexantschap  moesten  beschermen. 

8)  Journaal,   medegedeeld   door  Dr.  Worp  in  Bijdragen  en  MededeeUngen  van  het 
SüioriteA  Genootschap,  XV  bU.  72. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


296  J.  Verdam 


EENE  VERBETERING  IN  DEN  TEKST  VAN  HÜYGENS 
(Hofwöck,  VS.  2261 1). 

Id  eene  der  onderhoudende,  in  den  echten  volkstoon  gevoerde, 
gesprekken  waarmede  Haygens  de  beschr^ving  der  verschillende 
deelen  van  z^n  buitenverblgf  afwisselt,  vinden  w^  een  regel, 
die  bg  eene  oppervlakkige  lezing  geen  aanstoot  geeft,  doch  die 
—  ik  zeg  niet:  in  dezen  vorm  niet  aan  zgne  pen  kan  z^n 
ontvloeid  of  liever  ontsnapt,  maar  —  onmogel^k  de  uitdrukking 
kan  zgn  van  des  dichters  eigenl^ke  bedoeling.  Hg  komt  voor 
in  dat  gedeelte,  waar  Huygens,  op  zgne  wandeling  aan  zgn 
geliefden  Vliet  gekomen,  de  op-  en  aanmerkingen  beluistert, 
gemaakt  door  voorbg varende  schippers  over  de  rgke  lui  in  het 
algemeen,  en  den  >Man  op  Hofwgck"  in  het  by zonder.  Een 
van  hen,  die  den  rgkworders  van  zyn  tgd  een  niet  al  te  best 
hart  toedraagt,  zegt  op  een  vrg  luiden  toon,  zóó  dat  Huygens 
zgne  woorden  hooren  en  desverkiezende  in  zyn  zak  steken  kan, 
tot  >Glaes  sgn  knecht  die  op  't  vooronder  staat*'  (dl.  4,  bl.  322, 
VS.  2256  vlgg.  der  uitgave  van  Worp): 

„lek  sie  wel,  dieder  maer  sen  lijf  wat  naer  en  stelt, 
Ëer  j'omsiet,  ben  je  rijck;  en  kussen  mit  en  wape 
Maeckt  alle  knnste  goed;  daer  meugj'  op  zitte  schrape 
Totdat  je  Troortje  >)  barst  en  wordt  en  Ys're  kist 
Met  seave  grendele.  en  word  je  na  gevist. 
Die  't  lake  doen  't  soo  wel  as  die  je  't  stick  verwijte, 
Soo  wordt'er  niet  eklapt". 


1)  Volgens  de  uitgave  van  Worp,  die  eenige  regels  met  die  van  Bymael  Torschilt. 
E.  heeft  sich  tweemalen  vergist,  nl.  by  vs.  406,  waar  by  zich  één  regel  heeft  ver- 
teld, en  by  750,  dat  onmiddellyk  op  740  volgt  in  plaats  van  745.  Ook  is  vs.  2266 : 
«lek  sie  wel,  dieder  maer  sen  Igf  wat  naer  en  stelt"  by  vergissing  in  lyne  uitgave 
overgeslagen. 

2)  d.  i.  tpêarpot,  nit  «tresoor".  Het  woord  is  met  trittoor^  fra.  dr^stoir,  samen - 
gevallen:  zie  Kil.  en  Oademans  op  het  woord. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Eeoe  ▼erbetering  in  den  tekst  van  Hnygens.  297 

De  laatste  regels  moeten  ]iatuurl:gk  beteekenen :  >en  gesteld 
dat  je  nagec^ferd  of  nagerekend  wordt,  dat  je  gangen  worden 
nagegaan,  (daar  behoef  je  Yolstrekt  niet  bang  Yoor  te  wezen, 
want)  zg  die  er  wat  op  te  zeggen  hebben  doen  het  net  eyen  goed 
als  z^  die  ze  er  van  beschuldigen,  als  diegenen  aan  wie  z^  die 
oneerlgke  prakt:gken  te  laste  leggen''.  Welnu,  zal  men  zeggen, 
dat  staat  er  ook.  Ik  antwoord:  de  bedoeling  Tan  Huygens  is 
zoo  duidelgk,  dat  men  onwillekeurig  de  woorden  anders  ver- 
klaart dan  ze  er  staan.  Immers  door  de  beide  deelen  yan  den 
voorlaatsten  regel  >die  't  lake"  en  >die  je  't  stick  verw^te" 
worden  precies  dezelfde  menschen  aangeduid,  terw:gl  er  juist 
twee  yerschillende  soorten  van  lieden  geschilderd  moeten  wor- 
den: >zij  die  het  verwijt  doen'*  en  >zg  tegen  wie  het  verwet 
is  gericht'*.  Toch  vinden  wg  deze  lezing  in  alle  uitgaven  en 
heefb  niemand  der  verschillende  bewerkers  aan  den  regel  aan- 
stoot genomen  en  door  eene  aanteekening  op  het  onjuiste  van 
den  overgeleverden  tekst  opmerkzaam  gemaakt.  Moet  men  hier- 
uit afleiden  dat  er  eene  andere  verklaring  mogelijk  is,  waarbg 
men  de  woorden  van  Huygens  niet  behoeft  te  veranderen?  On- 
mogelgk  is  zg  niet,  doch  ik  voor  mg  vind  die  uitlegging  zoo 
gewrongen  en  onnatuurlijk,  dat  de  aanvaarding  er  van  mg  toe- 
schgnt  een  te  dure  prgs  om  daarmede  de  feilloosheid  van  een 
tekst  te  koopen;  zg  kan  slechts  deze  zgn:  >die  't  (het  na- 
visschen)  laken  doen  het  evengoed  als  zg  die  een  ander  het 
oneerlgk  verkrggen  van  rgkdommen  voor  de  voeten  werpen ; 
zóó  erg  wordt  er  niet  gebabbeld".  Neen,  het  feit  dat  geen 
enkele  der  uitgevers  zich  aan  den  regel  heeft  gestooten  en  dat 
ook  ik  zelf  eerst  na  herhaalde  lezing  de  fout  heb  opgemerkt, 
is  een  bewgs,  hoe  natuurlgk  en  voordehandliggend  de  fout 
is  en  dat  zg  dus  ook  aan  Huygens  gemakkelgk  heefb  kunnen 
ontsnappen.  Om  de  uitdrukking  der  woorden  met  de  be- 
doeling van  den  dichter  in  overeenstemming  te  brengen,  moet 
men  lezen : 

Die  't  laken,  doen  't  soo  wel  als  die  te  't  stick  verwijte, 
d.  i.  >als   zg    aan   wie   ze   het  stuk,   het  feit  te   laste  l^gen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


298  J*  Verdam 

Indien  w^  in  een  dergelgk  geyal,  nl.  van  eene  onbeironw- 
bare  of  gewantrouwde  lezing,  te  doen  hebben  met  een  tekst  nit 
den  tgd  vóór  de  uityinding  der  drukkunst,  dan  is  onze  eerste 
Traag  naar  de  lezing  yan  het  handschrift  waarnaar  de  tekst  is 
uitgegeyen.  B^  een  na  dien  tgd  yerschenen  werk,  dat  door  den 
druk  is  yerspreid,  zgn  w^  yeel  minder  gewoon  te  denken  aan 
eene  yergel:gking  met  het  handschrift  yan  den  dichter  of  schrgyer, 
yooreerst  omdat  dit  in  de  meeste  geyallen  niet  is  bewaard,  ten 
tweede  omdat  alsdan  de  yerhouding  yan  een  tekst  tot  het 
handschrift  hemelsbreed  yerschilt  b^  vroeger.  Aan  den  druk 
wordt  het  eigen  werk,  de  autograaf  yan  den  dichter  of  schrgyer, 
ten  grondslag  gelegd,  terw^l  die  uit  een  yroegeren  tgd  bgna 
nooit  is  bewaard,  zoodat  men  daar  te  doen  heeft  met  een  af- 
schrift uit  de  tweede,  derde  enz.  hand.  De  druk  wordt  bezorgd 
in  den  regel  door  den  schr^yer  zelf,  of  door  t^dgenooten  die 
nauwkeurig  het  handschrift  met  den  tekst  yergelgken  en  zorg- 
yuldig  waken  tegen  het  insluipen  yan  fouten  of  bedoryen  lezin- 
gen. Toch  behooren  de  laatste  ook  in  den  tgd  na  de  uityin- 
ding der  drukkunst  niet  tot  de  onmogelgkheden.  Heeft  niet 
nog  onlangs  m^n  yriend  Naber  zich  en  ons  yermaakt  door 
het  maken  yan  >emendationes  palmares"  in  den  tekst  der  brie- 
yen yan  Potgieter?^).  En  staat  niet  in  sommige  uitgayen  yan 
Vondel's  Leeuwendalers,  ook  in  die  yan  Verwas  en  m^,  uitge- 
geyen in  de  tNederlandsche  Klassieken",  in  ys.  230  eene  yer- 
keerde  lezing,  die  den  zin  verduistert,  nl. 

(de  Wildeman)  geeft  u  een  gezicht 
Gelijck  door  een  lantaerne  een  kaers  bij  avontlicht, 

in  plaats  yan 

Golijck  door  een  lantaerne  een  kaers  bij  avont  licht  ^)? 

De   lezing  in  Huygeus*  Hofw^jck  zou  dus  zeer  goed  een  ge- 
yolg   kunnen   zign  yan  eene  vergissing,  waaraan  de  dichter  zelf 


1)  In  Gidi   van    1908,  n**.  4,  op  bl.  8  van  den  a&onderlQken  afdrak  ran  zfjn  op- 
stel: «Twee  trouwe  Vrienden"  (Potgieter  en  Huet). 

2)  Vgl.  over  de  plaats  Eymael  in  Noord  en  Zuid  13,  199  vlg. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Eene  yerbetering  in  den  tekst  van  Hoyg^ens  299 

hoegenaamd  geen  sohuld  heeft.  In  het  nu  besproken  geyal  kunnen 
w^  hieromtrent  bg  uitzondering  volmaakte  zekerheid  verkrggen, 
want  het  handschrift  yan  het  gedicht  is  bewaard :  het  bevindt  zich 
sedert  den  dood  van  den  laatsten  eigenaar,  Boyaards  van  den  Ham 
te  Utrecht,  in  de  Koninkl^ke  Bibliotheek  te  's-Gravenhage  ^).  Al- 
daar berust,  behalve  een  gel^kt^dig  afschrift,  dat  niet  van 
Huygens'  hand  is  en  waarnaar  de  eerste  uitgave  van  Hofw^ck 
is  gedrukt,  ook  het  klad  van  het  gedicht,  door  Huygens  eigen- 
handig geschreven.  Dat  handschrift  heeft  niet,  gelgk  men  ver- 
wachten zou,  tot  voorbeeld  gediend  aan  Worp's  uitgave;  het 
was,  toen  de  bewerker  het  uoodig  had,  toevallig  zoek,  maar  is 
later  weer  even  toevallig  terecht  gekomen ').  De  tekst  van 
Worp  is  dus  dezelfde  als  die  der  eerste  uitgave,  maar  in  dl.  9, 
bl.  26  vlgg.,  heeft  h:g  de  collatie  van  het  eigenhandige  klad 
van  Huygens  medegedeeld.  Dit  brengt  ons  echter,  evenmin  als 
het  oude  afschrift,  de  verrassing  die  ik  had  gehoopt:  z^  hebben 
beide  dezelfde  lezing,  nl.  >  die  je  't  stick  verwgte'*.  Er  blijft  ons 
dus  niets  anders  over  dan  aan  te  nemen  dat  «de  dichter  zich  hier 
heeft  verschreven,  want  >die  se  't  stick  verwgte**  is  het  eenige 
dat  hier  de  bedoeling  van  Huygens  juist  weergeeft  en  in  den 
samenhang  past.  Een  ieder  die  overtuigd  is  dat  dwalen  men- 
schelgk  is  en  eene  verschrijving  niet  tot  de  zeldzaamheden  be- 
hoort, zal  met  m^  van  oordeel  wezen  dat  het  veel  natuurlgker 
en  eenvoudiger  is,  in  den  regel  uit  Hofw^ck  eene  vergissing 
aan  te  nemen  van  Huygens,  die  voor  een  hem  uitgereikt  brevet 
van  onfeilbaarheid  ongetwgfeld  gracieuselgk  zou  hebben  be- 
dankt, dan  te  trachten  door  eene  gewrongen  en  onbevredigende 
verklaring  eene  overgeleverde  tekstredactie  te  redden,  die  tegen 
het  gezond  verstand  indruischt. 

Het  zou   wel   geschikt  z^n,  indien  ik  door  eene  andere  ver- 


1)  Dat  het  hs.  van  Haygeni  in  het  hezit  was  van  Royaards  van  den  Ham  was 
ons  bekend  door  eene  mededeeling  van  w\jlen  Prof.  Moltzer  in  Tijdtehr.  5,  806  over 
de  dateering  van  Uofwgck. 

2)  Zie  Worp's  uitgave,  dl.  4,  bl.  266  noot,  en  di.  9,  bl.   14. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


800  J.  Verdam 

gissing  van  Hoygens  de  boyen  aangetoonde  nog  aannemel^ker  kon 
maken.  Dit  kan  ik  evenwel  niet,  doch  wat  ik  wèl  kan,  is  soort- 
gelyke  vergissingen  ait  andere  schrgrers  bgbrengen.  Vooral  in 
het  gebruik  van  voornaamwoorden  komen  z^  voor,  zooals  de 
hier  volgende  voorbeelden  duidelgk  zullen  aantoonen ;  daaronder 
zgn  er,  waar  de  dichter  of  een  afschrgver  —  hetgeen  voor 
het  werkel:gk  voorkomen  der  vergissing  op  hetzelfde  neerkomt 
—  evenals  boven  Huygens  iets  geheel  anders  schrift  dan  h^ 
bedoelt,  zonder  dat  hg  het  bemerkt. 

In  eene  geestige  satire  op  de  middeleenwsche  knechts,  geti- 
teld :  >  Van  den  XII  wel  dienenden  cnapen"  {Denkm,  8,  bl.  94  vlgg.), 
vindt  men  ook  de  karakterteekening  van  den  dienaar,  die  een 
steeds  wakend  oog  houdt  op  de  gezondheid  van  zgn  meester 
en  de  hem  voorgezette  spgzen  uit  een  hygiënisch  oogpunt  aan 
een  nauwgezet  onderzoek  onderwerpt.  De  slotregels  (101  vlg.) 
luiden : 

Dus  heeft  mijn  heere  dien  hij  vrient  scijnt. 
Maar  om  sijns  selfs  profijt  hi  pijnt. 

Kausler  heeft  reeds  opgemerkt,  dat  men  in  plaats  van  dien 
hi  lezen  moet  die  hem;  de  bedoeling  kan  geene  andere  zgn 
dan  deze:  >aan  hem  heeft  de  heer  iemand  die  hem  welwillend 
gezind  schgnt,  die  den  schgn  aanneemt  van  zorgvuldig  op  zyne 
belangen  te  letten,  maar  intusschen  is  hg  daarmede  op  eigen 
voordeel  bedacht''. 

Gielis  van  Molhem,  op  het  voetspoor  van  den  Franschen 
Reclus  de  Moliens,  moraliseerende  over  de  gelijkenis  van  den 
rgken  man  en  Lazarus,  zegt,  vs.  622  vlgg.  van  den  Itinclus: 

Mer  die  arme,  diemen  niet  en  kent. 

Als  men  hem  smadelec  oprent, 
Verdreecht  hyt  wel,  so  es  God  aldaer, 

Dien  hi  ene  hemelscbe  crone  anesent, 

Ënde  den  riken,  in  doochden  verbleut. 
Wijst  God  ter  hellen  oppenbaer. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Eene  verbetering  in  den  tekst  van  Haygens  801 

Bedoeld  is: 

Die  kern  ene  hemelsche  crone  anesent  i), 

In  den  tekst  yan  Hein  yan  Aken's  Limborch^  YII,  920: 

Soo  wat  riddren  diene  becande 
Die  hem  wel  ghehandelt  heeft. 
Groten  prijs  hi  hem  gheeft, 

moet  voor  diene  gelezen  worden  die  (of  dien)  hi.  De  beteeke- 
nis  is:  >al  de  ridders  die  h^  wist  of  yernam  dat  zich  uitste- 
kend gehoaden  hadden,  werden  zeer  door  hem  geprezen''.  Het 
andere  hs.  (B.)  heeft  de  juiste  lezing:  >so  wat  ridder  he  be- 
kande  de  sich  wael  geproeft  heeft" '). 

Vni,   1508:     Ooc  geraecti  Demophon  weder 

In  die  kinmiere  (P),  dat  hi  ter  neder 
Viel  achter  aijns  paerts  stert, 

wigst  de  samenhang  uit  dat  geraecti  veranderd  moet  worden  in 
geraectenj  en  dat  > Demophon'*  subject,  niet  object  is;  hs.  B. 
heeft  »gerachden''. 

Vooral  merkwaardig  is  eene  plaats  uit  den  Limborch,  waar 
evenals  in  den  regel  van  Huygens  tweemaal  hetzelfde  wordt 
gezegd,  nl.  VII,  1287  vlgg. 

Doe  ghingen  si  hem  onderslaen; 
Mettien  vergaderden  si*)  saen 
Ane  Demophon  den  coninc, 
Diene  swaerlijc  ontfinc, 
Soo  deden  Demophon  weder. 

1)  Ue  LIe  strophe  van  het  ofra.  gedicht  is  slechts  voor  den  zin  te  yergel^ken; 
aldaar  staat  «Et  toi,  povres,  (saeffre  an  petiti)  Atent  paredis  delitans". 

2)  Vgl.  Tijdtehr,  8,  208  en  Fenl,  en  Meded.  Kon.  Akad.  1887.  (8e  R.,  8e  DL), 
bl.  342,  waar  nog  andere  voorbeelden  van  verwarring  van  voornaamwoorden  worden 
medegedeeld.  Zie  nog  Troyen  dl.  1,  vs.  6691:  altoes  lach  hy  {Achiües)  in  haeren 
{Veidamid»)  scoot,  of  hy  sach  haer  in  die  oghen;  sas  naawe  deede  hy  (/  sy)  hem 
poghen";  dl.  1,  vs.  6892:  als  hy  {l,  io,  JeAilles),  dan  was  herde  moede,  prijsde  hy 
(CAiron)  my  als  die  vroede";  2,28531:  .Hy  (/.  My)  begrQpt  m^ns  zelfs  sin" ;  23646  : 
«Got  woats,  hoet  hem  (l.  my)  vergaen  sal*';  8,31065:  «nyemant  en  vemoyet  s\jn 
{l,  mijn)  scade";  2,  26897:  «en  had  ghedaen  s\jn  (/.  m^jn)  bande,  a  starcke  scilt .  .. 
en  waer  daer  niet  eenre  bonen  weert" ;  27588 :  «laat  dien  WQch,  dat  is  dyn  (/.  mgn)  wille" . 

8)  Si  ontbreekt  in  den  tekst. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


302  J-  Verdam 

Het  is  duidel^k  dat  hier  de  bedoeling  yan  den  dichter  on- 
juist is  weergegeven,  en  dat  men  lezen  moet: 

Ane  Demophoa  den  coninc. 
Dien  hi  awaerlijc  ontfinc; 
Soe  deden  Demophon  weder, 

anders  zou  Demophon  tweemalen  de  aanvaller  z^n.  Hs.  B.  heeft 
ook  hier  weder  de  juiste  lezing  bewaard, 

An  Demophon  den  coninc 
Den  hê  swaerlijc  untfinge, 
So  dede  eme  Demophon  widder. 

Hoe  gewoon  ditzelfde  versch^nsel  ook  in  de  omgangstaal  is, 
is  aangetoond  door  Prof.  Meringer  uit  Weenen,  die  in  een  in- 
teressant boekje,  getiteld  >yersprechen  und  Verlesen"  heeft  na- 
gegaan de  verschillende  w^zen  waarop  en  de  oorzaken  waar- 
door men  zich  in  het  spreken,  lezen  en  schrigven  vergist,  en 
aangetoond  heeft,  dat  sommige  der  oorzaken,  waardoor  indivi- 
dueele  vergissingen  ontstaan,  ook  in  het  groot  in  de  taal  zelve 
worden  waargenomen :  dat  men  er,  om  een  voorbeeld  te  noemen 
den  invloed  uit  verklaren  kan,  dien  ook  niet  onmiddellgk  na 
elkander  voortgebrachte  klanken  (»entfernte  Laute*')  op  elkander 
kunnen  uitoefenen*' ').  Van  soortgelyke  yergissingen  in  de  ge- 
sproken taal  als  ik  uit  de  geschrevene  aantoonde  geeft  Meringer 
voorbeelden  op  bl.  79  vlgg.  Aldaar  zegt  hg  —  hetgeen  ons 
ook  voor  de  beoordeeling  der  plaats  uit  Huygens  kan  dienen  — 
>Bekannt  ist  dass  kontrastierende  Vorstellungen  einander  asso- 
ciieren.  So  kommt  man  auch  auf  dem  Wege  der  Substitution 
dazu,  das  Gegenteil  von  dem  zu  sagen,  was  man  gemeint  hat. 
z.  B.  Die  Abende  siud  dann  schon  kurz  (für  Uxng).  >Wir  sind 
fiir  sie  Luft,  ich  bin  aber  auch  fdr  sie  Luft*',  sagte  Bechtsan- 
walt  Stüber   aus   Dresden,  einen  falschen  Qegensatz  bildend  ')• 


I)  Stattgart,  1895.  2)  ald.  bl.  165  ?lgg. 

8)  Vgl.  Troge»  dl.  2,  ts.  27805: 

Tiente  dat  men  wiste  alsoe 

Warens  alle  die  lade  vroe, 

Alst  gheen  cleyn  wonder  en  was. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Eene  verbetering  in  den  tekst  van  Haygens  303 

En  op  bl.  26:  >Bei  grosser  Yertrautbeit  zweier  Menseben  wird 
ofb  :»mich  dir"  für  >mir  dich"  und  umgekehrt  gesagt^  waswohl 
schon  yiele  bemerkt  haben  werden.  Eine  gewandte  Dame  sagte 
zu  mir: . . .  »8tellte  mich  ihm" ...  ah!  >mir  ihn  Yor".  —  Ein 
Bettier,  der  ihm  ge5£Ehet  hat ...  ah !  dem  er  geö£Ehet  hat". 

Het  is  een  zeer  belangrgk  onderwerp,  dat  ik  hier  slechts 
even  aanroer,  al  ware  het  alleen  om  de  aandacht  te  vestigen 
op  de  wenschelijkheid  van  het  verzamelen  van  gegevens  als  die 
in  het  boekje  van  Meringer  en  Mayer  bgeengebracht  zijn,  omdat 
men  zeker  kan  wezen,  dat  men  in  de  geschreven  taal  de  eigen- 
aardigheden der  gesprokene  zich  zal  zien  weerspiegelen  en  o.  a. 
de  aard  der  fouten  in  yroegere  hss.  ons  daardoor  duidel^k  zal 
worden.  M^n  doel  met  deze  mededeelingen  was  thans  alleen  de 
psychologische  verklaarbaarheid  der  fout  yan  Huygens  aan  te 
toonen.  Doch  het  overtuigendste  bewgs  daarvoor  bl^ft  toch 
dit,  dat  tot  heden  niemand  die  het  gedicht  gelezen  heeft,  haar 
had  opgemerkt,  hetgeen  met  andere  woorden  zeggen  wil,  dat 
ieder  op  zijne  beurt  tot  het  begaan  yan  eene  dergelyke  ver- 
gissing in  staat  zou  z^n. 

Leiden,  Dec.  1903.  j.  verdam. 


bedoeld  it  «gheen  groot  wonder".  Zie  over  vergissiDgen  die  door  eene  ontkenning 
ontstaan,  waardoor  het  tegengestelde  gezegd  wordt  yan  hetgeen  men  bedoelt,  T^dsehr. 
19,  239  vlg.  —  De  op  de  vorige  bladzQde  voorkomende  uitdrukking  «luftfür  jemand 
sein"'  heeft  de  beteekenis  van  «als  het  ware  voor  iemand  niet  bestaan,  door  iemand 
genegeerd  worden."  Zy  komt  in  het  Wdb.  van  Grimm  nog  niet  voor,  maar  behoort 
^tj  7,  g)  waar  tuft  vermeld  wordt  in  de  bet.  «ein  nichts*'.  In  denzelfden  zin  is  in 
het  Mul.  wiHt  in  gebruik;  vgl.  Troyen,  vs.  29545:  «Herpen,  vedelen  —  of  alrehande 
armoniën  dat  en  is  mer  wynt  teghen  haeren  sanc,'*  en  Alex.  I,  47:  «Dat  van  Troyen 
dats  maer  vfimt  jeghen  dat  men  van  desen  (Akxamder)  vint." 


Digitized  by  CjOOQ IC 


304  G.  Kalff 


BIJDRAGEN  TOT  DE  GESCHIEDENIS  VAN  ONS 
MIDDELEEÜWSCH  DRAMA. 

I. 
Jan  van  Beteblet. 

Eene  herlezing  yan  de  Historie  van  Jan  van  Beverley,  onlangs 
yanwege  de  Maatschappg  der  Nederlandscbe  Letterkunde  door 
Dr.  6.  J.  Boekenoogen  opnieuw  uitgegeven,  heeft  m§  een 
anderen  k^k  gegeven  op  dit  merkwaardig  voortbrengsel  obzat 
letterkunde  dan  ik  tot  dusver  had.  Vroeger  heb  ik  het  terloops 
vermeld  en  toen  gebracht  tot  de  volksboeken  in  proza,  waarvan 
wg  zoovele  over  hebben ;  ik  vermoedde  toen  wel,  dat  het  nog 
tot  de  15d«-eeuw*sche  literatuur  gerekend  moest  worden,  doch 
kon  dat  vermoeden  niet  tot  waarsch^nl^kheid  brengen  ').  Dr. 
Boekenoogen's  uitgave  heeft  ons  die  waarschijnlijkheid  gebracht; 
zie  bl.  43  der  nieuwe  uitgave.  Bovendien  heeft  deze  uitgever 
nog  ander  licht  doen  opgaan:  >In  oudere  gedaante"  —  dus 
lezen  w^  op  bl.  43  —  >was  het  verhaal  ongetwgfeld  geheel 
in  verzen  geschreven.  De  bewerker  van  het  volksboek  heeft  deze 
grootendeels  behouden,  doch  sommige  gedeelten  werden  door 
hem  in  proza  overgebracht.  Verder  heeft;  hg  op  verschillende 
plaatsen  ter  verduidelgking  eenige  regels  proza  ingevoegd  tus- 
schen  de  verzen  die  dan  natuurlgk  doorloopen*'  (zie  b.  v.  blz. 
6  en  8,  12  en  13,  18  en  15,  17,  24).  Dat  de  prozatekst  echter 
meestal  een  aantal  versregels  vervangt,  blgkt  uit  lacunes  die 
ontstaan  als  men  de  verzen  op  zichzelf  leest  en  uit  het  dikwgls 
ontbreken  van  een  rgmregel  aan  het  slot  of  het  begin  van  een 
bergmd  gedeelte."  Het  hier  medegedeelde  acht  ik  alleszins  juist. 
Ik  voeg  er  aan  toe,  dat  dit  werk  zich  nog  duidelgker  vertoont 
in  zgn  oorspronkelgk  karakter  van  njmtverk,  indien  men  er  op 


1)  Gesch.  der  Ned.  Lett.  in  de  16e  eeuw,  I,  864. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bedragen  tot  de  geschiedeDiii  van  ons  middeleeuwsoh  drama      305 

let,  dat  het  aantal  der  ons  bewaard  gebleven  versregels  572  telt 
tegenover  200  regels  proza. 

Een  rijmwerk  zal  dit  volksboek  dos  oorspronkel^k  zgn  ge- 
weest; doch  van  welken  aard?  Wanneer  wg  in  het  oog  honden, 
dat  er  in  dit  werk  een  vr^  groot  aantal  personen  voorkomt, 
die  eene  bepaalde  handeling  in  dialogen  tot  ontwikkeling 
brengen,  dan  moeten  w^  wel  gaan  vermoeden,  dat  wg  hier 
te  doen  hebben  met  een  drama.  Immers,  de  toestand  en  de 
verhoudingen  zign  hier  gansoh  anders  dan  b.  v.  in  het  volks- 
boek van  Roelant  en  den  slag  b^  Roncevaux,  in  dat  vaji 
Floris  en  Blancefloer  en  andere  van  dien  aard.  Die  volksboeken 
zgn  bewerkingen  in  proza  van  oorspronkel^k  epische  rgmwerken  ; 
in  het  eerstgenoemde  heeft  men  een  deel  der  oorspronkelgke 
verzen,  zg  het  ook  min  of  meer  gemodernizeerd,  behouden  en 
het  overige  weergegeven  in  proza;  in  het  laatstgenoemde  zijn 
de  verzen  hier  en  daar  in  het  bestaande  werk  gelascht  met  de 
bedoeling  het  daardoor  op  te  sieren.  In  Jan  van  Beverley  daar- 
entegen zijn  de  dialogen  en  de  daarbg  behoorende  ontwikkeling 
der  handeling  het  wezenlgke  van  het  werk;  het  proza  dient 
slechts  om  hier  en  daar  een  deel  van  het  oorspronkelgke  beknopt 
weer  te  geven  of  het  verloop  van  de  handeling  te  verduidelgken. 

Het  bovenvermeld  vermoeden  verkrggt  waarschgnlgkheid,  in- 
dien wg  er  op  letten,  dat  in  dit  werk  telkens  gewag  wordt 
gemaakt  van  handelingen,  die  wel  op  eenig  tooneel  moeten  zgn 
uitgevoerd,  althans  op  vertooning  wgzen.  Zoo  worden  hier  meer 
dan  eens,  evenals  in  onze  overige  tooneelstukken,  door  de  spre- 
kende personages  handelingen  aangekondigd,  die  ook  inderdaad 
worden  verricht.  In  vs.  59 — 62  zegt  >Jan  des  graven  sone": 

Nu  toiüic  gaen  werden  een  heremijt 
Eade  wille  mi  van  alle  der  werelt  saten. 
Vrienden  ende  maghen  willic  laten 
Ënde  toil  gaen  ligghen  in  een  toout, 

VS.  123 — 4  zegt  Colette,  zgne  zuster: 

Oerloef,  broeder,  ie  wil  gaen 
Weder  al  tot  ons  vader»  kove. 

20 


Digitized  by  CjOOQ IC 


306  O.  Kal  ff 

Zie  ook  hierbg  ook  ts.  131—2.  Van  dienzelfden  aard  is  ook 
Y8.  200:  »Ic  sal  haer  rechte  voert  gaen  nemen  dieven;"  vs.  235: 
>Ic  wil  gaen  besoeken  die  romsche  stede/'  344:  >daerom  gaet 
sonder  langher  letten"  (ook  vs.  362 — 3  en  ys.  513). 

Op  andere  plaatsen  wordt  blykbaar  gedoeld  op  een  tooneel. 
Zoo  b.T.  YS.  219,  waar  Jan  na  den  moord  op  zijne  zuster  zegt: 
>Want  ie  Yinde  hier  al  bebloet  mgn  mes;"  ys.  401:  >Nu  ben 
ie  hier  al  by  der  stede  //  Daer  ick  die  groote  sonden  dede"  en 
alles  wat  daar  verder  volgt,  nl.  dat  hg  zal  gaan  kruipen  als 
een  dier  enz.;  in  vs.  420  (dus  zeer  kort  hierop  volgend)  zegt 
een  jager  van  den  nieuwen  graaf  van  Beverley,  die  met  zgn 
meester  en  diens  gevolg  op  jacht  is,  tot  den  graaf: 

Nu  sie  ick  dat  meeste  wonder  groot. 

Dat  ick  noyt  en  sach  in  desen  foreeste. 

Want,  heere,  ick  sie  een  (dat)  wonderlijckate  beeste! 

Ick  sonde  mij  daer  af  vervaren  schier! 

Het  is  dat  wondorlijcste  dier, 

Dat  mijn  ooghen  oyt  saghen. 

De  graaf  antwoordt  daarop: 

Gheringe!  blaasl  den  hoorenf  laiet  ons  jaghen! 
Ende  iaet  die  honden  loopen  daer  na. 

Nadat  het  >wonderlgc"  dier  —  onze  hermiet  —  door  den 
jager  gevangen  is  en  bg  den  graaf  gebracht,  zegt  deze: 

Dat  is  goet,  siet,  dat  ghijt  vaste  bint. 
Dat  u  niet  en  ontloope. 

De  jager  antwoordt: 

Neent,  io  salt  so  vaste  knoopen 
Sonder  eenich  langher  beyen; 
Dan  sal  iet  neven  my  gaen  leyen. 
Siet,  hoe  ghemackelijck  dat  gheet. 

Mag  het  dus  reeds  waarschgnlgk  worden  genoemd,  dat  wg 
in  Jan  van  Beverley  te  doen  hebben  met  een  op  een  tooneel 
voorgesteld  drama,  die  waarschgnlgkheid  wordt  tot  zekerheid, 
indien    wg   het  oog  vestigen  op  eene  eigenaardigheid  der  rgm- 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdrafifen  tot  de  ffeschiedenis  van  ons  middeleen wsch  drama     807 

schikking  van  dit  werk,  die  ook  in  onze  » abele  spelen'*  voor- 
komt, doch  hier  nog  niet  werd  opgemerkt.  Die  eigenaardigheid, 
door  Creizenach,  in  zgne  Yoortreffelgke  Geschichte  des  Neuem 
Dramas,  Reimbrechung  genoemd,  bestaat  hierin,  dat  een  rijni'- 
paar  gebroken  wordt  o.  a.  door  de  opkomst  yan  eenig  nieuw 
personage;  het  laatste  woord  yan  het  laatste  vers^  door  een 
der  personages  gesproken,  r^mt  dus  telkens  op  het  laatste  woord 
van  het  eerste  vers,  door  een  nieuw  opkomend  personage  ge- 
sproken. Het  was  natuurlgk  een  hulpmiddel  b^  de  vertooning, 
om  de  acteurs  door  het  rijmwoord  opmerkzaam  te  maken, 
wanneer  het  hun  beurt  was  op  >  te  komen.  Maar  ook  in  de 
onderscheiden  tooneeleu,  niet  slechts  bij  den  aanvang,  vindt 
men  reimbrechung;  natuurlgk  ter  wille  van  het  gemakkel^k 
instudeeren  en  onthouden.  Zoo  besluit  b.v.  in  Esmoreit  de  eerst 
opkomende  acteur,  Robbrecht,  de  door  hem  uitgesproken  passage 
met  dit  vers: 

Mach  ie  volbringben  dese  dine. 
Meester  Platus,  die  dan  opkomt,  vangt  aan  met: 
Waer  sidi,  hoghe  gheboren  eonine, 

In  Jan  van  Beverley  is  juist  de  aanvang  der  meeste  tooneelen 
verloren  gegaan  en  weergegeven  in  proza,  terw^l  ook  andere 
deelen  van  sommige  tooneelen  op  dezelfde  wijze  behandeld  zijn. 
Slechts  op  p.  6—8  (vs.  62—63)  en  p.  13—15  (vs.  162—3) 
zien  wy  een  paar  op  elkander  volgende  tooneelen  door  reim-- 
brechung  verbonden,  en  het  is  wel  opmerkelgk,  dat  het  tnsschen- 
gevoegd  proza  of  niets  van  beteekenis  zegt  5f  niet  meer  dan 
waarschynlyk  in  eene  tooneelaanwyzing  was  uitgedrukt.  Doch 
wanneer  men  ziet  dat  reimbrechung  overigens  door  het  gansche 
stuk  heen  wordt  aangetroffen  (met  uitzondering  o.  a.  van  lyrische 
passages  die,  zooals  ook  elders  in  ons  middeleeuwsch  drama, 
op  zich  zelf  stonden)  dan  zal  men  wel  met  zekerheid  mogen 
aannemen,  dat  ook  deze  eigenaardigheid  van  vorm  dit  rijmwerk 
als  een  drama  doet  kennen. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


308  G.  Kalff 

Jan  van  Beverley  zal  dus  geschrapt  moeten  worden  yan  de 
Igst  der  proza-volksboeken  en  in  het  vervolg  gerekend  tot  ons 
Middelnederlandsch  drama. 

IL 

MbDBBEELIKOSN  OHTAENT  KERKBLUK  BN  GBB8TBLIJK  DRAMA, 
OPVOERING,     INRICHTING     VAN     HET    TOONBBL,     MAR[0NETTEN    ENZ. 

In  het  vl^tig  bewerkt  proefschrift  van  Dr.  H.  J.  E.  Endepols 
is  eene  samenvatting  gegeven  van  hetgeen  ons  tot  dusver  om- 
trent >het  Decoratief  en  de  opvoering  van  het  Middelnederlandsch 
drama*'  vooral  uit  de  Mnl  tooneelstukken  zelve  is  bekend  ge- 
worden. Tevens  z^n  daar  sommige  tot  dusver  geldende  opvat- 
tingen omtrent  deze  dingen  getoetst  aan  hetgeen  buitenlandsche 
onderzoekers  ons  geleerd  hebben.  ^)  Ook  in  dezen  is  echter  het 
laatste  woord  niet  gesproken.  Over  het  algemeen  valt  er  voor 
het  onderzoek  en  de  bestudeering  van  ons  middeleeuwsch  drama 
nog  veel  te  doen.  De  vraag  naar  den  oorsprong  van  dat  drama 
heeft  het  onderzoek  te  lang  en  te  uitsluitend  beheerscht;  by  de 
pogingen  tot  oplossing  dier  vraag  is  ook  vroeger  de  prioriteit 
van  geestelyk  of  wereldlgk  drama  te  zeer  op  den  voorgrond 
gesteld.  Er  zyn  nog  vrg  wat  elementen,  die  of  tot  dusver  zelden 
of  nooit  in  het  debat  zgn  gebracht  óf  die  eerst  eenigen  tgd 
geleden  ontde]|[t  en  nog  niet  in  verband  zgn  gebracht  met  de 
reeds  bekende.  Het  komt  my  wenschelyk  voor  om  iets  van 
hetgeen  ik  sedert  ettelgke  jaren  hier  en  daar  van  dien  aard 
gevonden  heb,  tot  gemeen  goed  te  maken,  ook  in  de  hoop 
daardoor  misschien  anderen  op  te  wekken  tot  publiceering  van 


1)  Ik  maak  van  deze  gelegenheid  gebruik  om  te  Terklaren,  dat  in  dit,  op  mijne 
aansporing  en  onder  mijne  leiding  bewerkt,  proefechrift  eene  Tooratelling  wordt  ge- 
geven van  het  decoratief  en  de  opvoering  van  het  Mnl.  drama,  die  in  hoofdzaak 
overeenstemt  met  hetgeen  voortgezet  onderzoek  ook  m(j  geleerd  heefl.  Dit  gelieve 
de  belangstellende  lezer  in  het  oog  te  honden  by  sommige  hier  voorkomende  op- 
vattingen of  voorstellingen  die  afwijken  van  vroeger  door  mfj  aangenomene  in  myne 
Oeêch.  V.  d.  Ned.  Letterkunde  der  \^de  eeuw  (o.  a.  in  zake  het  tooneel  van  drie 
verdiepingen,  al  is  nog  lang  niet  alles  my  daar  dnideiyk). 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdragen  tot  de  geschiedems  vaa  ons  middeleeawBch  drama    309 

andere,   in    't  geheel  niet  of  althans  weinig  bekende  feiten,  die 
weer  licht  kannen  werpen  op  de  hier  medegedeelde. 

a.  Kerkelijk  en  geestelgk  drama. 

Over  de  vertooningen  die  betrekking  hebben  op  of  deel  uit- 
maken van  het  kerkelgk  drama  is  ons  vooral  door  Wybrands 
in  zgne  bekende  verhandeling  heel  wat  medegedeeld  en  wie 
pogen  wil  zich  eene  voorstelling  van  het  geestel^k  drama  te 
onzent  te  vormen,  zal  steeds  nog  tot  die  verhandeling  moeten 
terugkeeren.  Echter  kan  daaraan  vrg  wat  worden  toegevoegd, 
dat  tot  dusver,  voorzoover  ik  weet,  niet  bekend  was.  Aan  de 
belangstelling  en  de  hulpvaardigheid  van  Mr.  S.  Muller  Fz.  te 
Utrecht  danken  w^  de  volgende  mededeeling  uit  den  nog  on- 
uitgegeven Ordinarius  van  den  dienst  in  den  Dom  te  Utrecht.  ^) 
Uit  die  mededeeling  bl^kt  dat  reeds  in  de  eerste  helft  der  13^ 
eeuw  ook  in  Noord-Nederland  op  Driekoningen  de  ster  in  de 
kerk  vertoond  werd,  op  Palmzondag  een  Christus-beeld  op 
een  ezel  gezeten  werd  rondgevoerd  en  op  Hemelvaartsdag  zulk 
een  beeld  omhoog  werd  getrokken.  De  mededeeling  zelve  luidt 
aldus: 

„Theodoricus  de  Randenrode.  >)  Major  prepositus  Trajectensis,  qui  de  con- 
sensa  decani  et  capituli  instituit  officium,  qualiter  in  Epiphania  stella  ducetar, 
et  in  Palmis  ymago  Christi  in  asino  eqnitabit,  et  in  Ascensione  Domiui  dicta 
ymago  ascendet,  deputans  rectori  dicti  operia  pro  labore  XII  maldra  siiiginis 
et  XXI  [I  amas  cerviaie,  perpetuo  de  prepositura  ministrandas." 

Hierb:g  behoort  deze  mededeeling  uit  het  Bechtsboek  van  den 
Dom  te  Utrecht  over  het  >  officium  ductoris  asini":  >  Ad  officium 


1)  WybrandB  {Opmerkingen  over  het  geeetelijk  drama  hier  te  lande  in  de  Middeleeuwen 
p.  203)  plaatst  dezen  Ordinarius  ongeveer  in  het  midden  der  14de  eeaw  («uiterlyk 
vgftig  jaar*'  na  de  Synode  van  Utrecht  in  1293).  Uit  mededeelingen  van  den  Archivaris 
van  Utrecht  bleek  my  dat  het  oudste  deel  van  dit  stak  c.  1220  moet  gesteld  worden. 
Moll  en  Wybrands  hebben  wel  het  een  en  ander  ait  dit  gewichtig  stok  medegedeeld, 
doch  het  scheen  m\j  wenschelgk  een  paar  voorname  passages  in  haar  geheel  en  in 
het  oorspronkeiyke  hier  te  doen  opnemen. 

2)  Deze  Domproost  stierf  in  1247.  (Mededeeling  van  Mr.  S.  Mnller  Fs.) 


Digitized  by  CjOOQIC 


310  G.  Kalff 

istius  pertinet  parare  eab  expensis  capitali  ea,  que  sunt  neces- 
saria  ad  productionem  stellae  die  Epyphanie  Doinini  et  pro- 
ducere  eam."  ^) 

Eene  aanzienlijke  plaats  werd  onder  de  kerkel^ke  yertooningen 
ingenomen  door  de  onderscheidene  handelingen  met  het  heilig 
kruis,  dat  dan  de  persoon  van  Christus  moest  voorstellen.  In 
den  genoemden  Ordinarius  van  den  Dom  vinden  w^  daaromtrent 
eene  uitvoerige  mededeeling  die  ik  hier  laat  volgen: 

Completo  officio  espelluntur  omnes  layci  de  templo,  quibus  expulsis,  dantur 
duo  stole  duobus  sacerdotibus,  qoi  suscipiuut  cnicem  et  portant  ante  altare 
sancte  Marie.  Et  ibi  sepulcro  facto  sepelitur.  Et  super  sepulorum  ponitur 
pallium  magnum  cum  leonibus  et  due  candele  una  ad  capud  et  una  ad  pedes, 
que  non  eztinguuntur  usque  in  diem  resurrectionis  quando  cantatur  Te  deum 

Summo  dilucnlo  ante  lucem  surgent  confanarii  et  ezcitabunt  dominoB  tam 
in  dormitorio  quam  in  domibus.  Postquam  antem  simul  convenerint,  dantnr 
duo  candele  duobus  pueris  et  cappa  saeerdoti  uigra,  si  episcopus  presens  non 
fuerit,  et  duo  stole  duobus  sacerdotibus  et  thuribulum  tercio  puero  cum  in- 
censu.  Qui  omnes  procedunt  ad  sepulchrum  et  duo  sacerdotes  cum  stolis  elevant 
crucem  de  sepulchro;  tercius  autem  tenet  thuribulum  et  imposita  antiphona 
,jCum  Rez  glorie"  deferunt  crucem  ante  altare  sancti  Johannis.  Interim  so- 
nantur  omnes  campane  et  remanet  ibi  crux  usque  dum  matutine  incipiuntur. 
Et  cruce  ibi  posita  pulsantur  matutine  secundum  consuetndinem.  —    —    — 

In  secunda  autem  lectione  deferuntur  due  dalmatice  cum  stolis  et  albis  ad 
sepulchrum  et  tres  cappe  et  UI  thuribula.  Post  „Gloriam  Patri"  tercii  respon- 
sorii  precedunt  duo  pueri  chorum  cum  ardentibus  cereis  et,  omnibus  in  medio 
stantibus,  et  angeli  et  mulieres  explent  officium  suum.  Quo  facto  incipit  chorus 
„Te  Deum"  et  omnia  reportantur  que  apportata  fuerant." 

Op  deze  handelingen  met  het  kruis  hebben  nog  een  aantal 
andere  be wasplaatsen  betrekking,  welke  ik  aantrof  ten  deele  in 
Dodt  van  Flensburg's  Archief^  ten  deele  in  de  Rekeningen  der 
Buurkerk  te  Utrecht,  en  in  de  Geschiedenis  der  Kerspelkerk  van 


1)  Dit  Rechtsboek  samengesteld  door  Mr.  Hago  Ustinc  is  uitgegeven  door  Mr. 
S.  MoUer  Fe.  VGraveohage,  M.  N\jhoff,  1895.  Zie  ald.  bl.  96.  Cap.  XX.  De  hoofd- 
bronnen van  Ustinc's  werk  zyn  het  Liber  Camerae  en  de  Statuten  v,  A.  DomkapitteL 

Het  Idber  Camerae  is  tijdens  het  afdrakken  van  dik  artikel  verschenen  in  de  reeks ; 
Oudf  Vad^landëchc  Recht^Wonnen, 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bgdragen  tot  de  geschiedenis  van  ons  middeleeowsch  drama    311 

St.Jacoè  te  Utrecht^  uitgegeyen  achtereenvolgens  door  Ridder 
Mr,  F.  A.  L.  Tan  Rappard  en  Jhr.  Mr.  Th.  H.  F.  yan  Riems- 
d^k.  Zoo  leest  men  in  de  instructie  yan  den  doodgraver  der 
St.  Jacobs-Eerky  die  yan  1492  dagteekent: 

„Item  opten  goeden  vrijdach  als  dat  ambocht  gedaen  is,  sel  onsen  doet- 
grever  dat  houtten  dexxel  dat  over  des  heeren  graft  behoort  te  staen  in  onze 
crayswerok  brengen  ende  mede  alle  reetschap  die  men  om  dat  graft  dan  be- 
zigen zei,  ende  als  dat  graft  gemaeckt  is,  zei  hijt  des  roiddaechs  altijt  bewaren, 
totter  tijt  toe  die  layden  weder  inder  kercken  komen,  ende  als  dat  graft  ge- 
broocken  werdt,  zal  hij  alle  dinck  weer  brenghen  op  zijn  behoorlicke  stede".  *) 

Ontleend  aan  de  Rekeningen  der  Buurkerk  zyn  de  volgende 
posten : 

a«.  1443—4. 
„Item  gysbert  aemtsz.  geset  om  ons  heren  heylige  graft  4  stalkeersen." 

t.  a.  p.  p.  74  (ook  p.  92). 

a^  1485—6. 
„Item  noch  geg.  van  een  cleet  in  dat  heilige  graff  te  maken." 

t.a.p.  p.  170. 

a».  1490-1. 
„Item  geg.  bomert  van  dat  heylich  graf  te  lichten  opten  goeden  yridach." 

t.  a.  p.  bl.  178. 

In  de  rekeningen  der  Claes-kerk  te  Utrecht,  welke  gepubli- 
ceerd zgn  in  Dodt  van  Flensburg's  Archief  (VI,  311  vlgg).  vond 
ik  nog  deze  plaatsen: 

a^  1564—65.  (t.  a.  pi.  bl.  341). 

„It.  aen  handen  Jan  van  Sterrenborch,  van  tryp,  'twelcken  verbesicht  is 
aen  't  graff  ens  Heeren,  dat  men  opten  goede  vrijdach  in  onsser  kercke  voordt 
settende  is,  4  gl.  2  st. 

It.  voor  't  hout  ende  den  arbeyt  aen  't  heylich  graft  gedaen,  't  welcke  ther 
eeren  Goodts  opten  goeden  vrijdach  in  onser  kercke  ghestelt  wordt,  Aert 
Wyersz.  voor  den  arbeyt  ende  't  hout,  daertoe  gedaen,  bet.  2  gl.  5  st.  (Vgl. 
Mone,  Scbausp.  des  Mitt.  U,  9  (o.). 

Greizenach  heeft  ons  in  z^ne  Geschichte  des  Neuem  Dramas 
uiteengezet,  welk  een  belangrgke  plaats  de  profeten  bekleedden 


1)  Gescb.  T.   d.  Kerapelkerk   van  St.  Jacob  enz.  p.   278,    Dat  de  iDstrnctie  dag- 
teekent van  1492,  ii  te  vioden  op  p.  i37, 


Digitizéd  by  CjOOQ IC 


812  G.  Ealff 

in  het  middeleeuwsch  drama,  zoozeer  dat  er  zelfs  afzonderlgke 
profetenspelen  ontstonden.  6^'  de  schaarschte  van  voortbreng- 
selen onzer  dramatische  kunst  uit  de  middeleeuwen  moeten  wg 
dankbaar  zgn  voor  elke  aanwgzing,  waaruit  wg  iets  meer  leeren 
dan  het  weinige  dat  wy  tot  dusver  weten.  Of  er  ook  te  onzent 
zulke  afzonderlgke  profetenspelen  hebben  bestaan  in  den  geest 
welken  Creizenach  bedoelt,  weten  wg  niet.  Maar  gewichtig  is 
het  toch  te  mogen  vaststellen,  dat  in  de  15e  eeuw  ook  te  onzent 
in  een  kerstmis-spel  een  viertal  profeten  opgetreden  zgn.  Wg 
putten  die  wetenschap  uit  een  protocol  van  den  Notaris  ten 
Dom,  P.  Hasert,  waar  wg  lezen: 

Anno  a  nativitate  Doroini  1457  (in  dictione  V),  die  vero  Sabbaü  qne  fait 
featum  Nativitatis  Christi  hora  vesperarum,  fuernnt  deputati  infrasoripti  circa 
festum  Epiphanie  proxime,  ▼idelicet :  Bex  Herodes :  prepositas  S.  Petri ;  nun- 
cins :  Egidius  de  Conrcellia ;  Magi :  archidiaconus  noster,  prepositas  S.  Johannis, 
prepositas  Aemhemensis;  Prophete:  Thomas  Symonis,  Johannes  Eock,  Lam- 
bertus  Rijck  et  Henricus  fior.  i) 

Opmerkelgk  is  ook,  dat  wg  hier  eenige  hoogere  geestelgken 
met  name  genoemd  vinden  als  vertooners  van  een  Kerstspel. 

Bg  gebreke  van  overgebleven  tooneelspelen  moeten  wij  ons 
in  menig  geval  behelpen  met  aanwgzingen  in  authentieke  stukken, 
vooral  stedelgke  rekeningen.  Toch  zgn  ons  die  aanwgzingen 
dikwgls  al  van  veel  nut  geweest.  Daarom  acht  ik  het  in  het 
belang  van  de  geschiedenis  onzer  letterkunde  hier  mededeeling 
te  doen  van  eenige  posten  vooral  uit  stedelgke  rekeningen,  waarin 
ons  zulke  aanwgzingen  worden  gegeven  en  die,  voorzoover  ik 
weet,  nog  niet  de  algemeene  aandacht  hebben  getrokken. 

Driekoningen-spelen  zgn  ons,  helaas!  niet  overgeleverd  en 
zg  worden  slechts  zelden  vermeld.  Van  belang  is  daarom  deze 
mededeeling  omtrent  een  zoodanig  spel  dat  in  den  aanvang  der 
15«  eeuw  te  Utrecht  vertoond  is:  »Merghen  sel  een  spuel  wesen 
ten  Doem,  vanden  heglighe  Drien  Koninghen"  (a^.  1414).  Een 


1)  Mededeeling  van  Mr.  S.  Maller  Fz. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bgdragen  tot  de  geschiedenis  yan  ons  middeleen wsch  drama     313 

Opstandings-spel  wordt  vermeld  op  het  jaar  1415:  »dat  men 
des  woensdaechs  nae  den  heilighen  Paesdach  of  cort  daer  nae 
spuelen  sel  een  spnl  op  Baerkerchof  yan  ons  Heren  yerrisenisse.'* ') 
Aan  de  stedel^ke  rekeningen  van  Dendermonde  ^)  zgn  ont- 
leend de  Tolgende  posten: 

a<>.  1399—1400: 
„Item  also  ghecostameert  es   dat  men  telken  iiij  jaren  of  so  hier  pleecht 
te  speelne  on*  Uefs  Heeren  venysenesjfê^  up  'tkerchof,  herde  devotelijc  met 
vele  ghesellen  daer  mede  spelende  ende  elc  tsine  segghende  ende  bewysende  etc. 

Stadsrek.  1409—1410. 
„Item,  ghegheven  den  heeren  vander  kerken  in  hoofeoheden  te  verdrinckene 
als  sy  een  goed  geestelyc  spel  ghespeelt  hadden  in  de  kerke." 

(Priesters  mei  ghesellen  vander  kerke). 
Stadsrek.  1412—1413. 

„Item,  es  eenen  langhen  tijd  gheoostumeert  dat  telken  iiij  of  V.  jaren  de 
priestren  ende  de  ghesellen  van  der  Eerken  pleghen  te  speelne  smaendaghes 
in  de  paeschdaghe  de  Verrysenesse  Ons  Heren . . . 

Stadsrek.  1421—1423. 
„Te  weten  es  dat  de  «priestren  ende  capellane  van  der  hoogher  kerken  te 
Denremonde,  up  den  Palmsondach  int  jaer   XX  een  spel  speelden  np  stel- 
Unghen  biweerds  den  kerchove  van  den  verloren  êone  etc." 

a^  1467. 
,De  ghesellen  van  Sent  Antonis  in  Sent  Gillis  hebbende  ghemaect  de  passie 
ende  legende  van  Sente  Eatheline  ghaende  in  den  ommeganc  ende  daartoe 
hebbende  ghemaect  een  haasken." 

In  den  aanvang  der  \&^^  eeuw  werd  door  eene  weduwe  uit 
Dendermonde  opgedragen  aan  de  Bedergkerskamer  De  Leeutorikj 
jaarlgks  »dans  Tenceinte  du  grand  choeur"  de  Verryzenis  te 
vertoonen.  ^)  Dit  feit  verdient  opmerking,  omdat  daaruit  blgkt, 
dat  de  redergkers  dergelyke  yertooningeu  yan  de  geestelijkheid 


1)  Dodt  van  Flensbarg,  Archief  VI,  76—78. 

2)  L'Eglise  collegiale  Notre-Dame  iL  Termonde  par  A.  de  Vlaminck  (Pablications^ 
Bztraordinatres  da  Cercle  Arch^logiqae  de  la  viile  et  de  Tancien  Pays  de  Ter- 
monde) Termonde  1898. 

3)  T.  a.  p.  bl.  159. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


314  Gt.  Kalff 

hadden  oyergeDomen,  en  te\renB  dat  op'  dien  tyd  door  de  Uede- 
r^kers  in  de  kerk  gespeeld  wordt.  Ook  de  verplaatsing  van  het 
tooneel  uit  de  Kerk  naar  buiten  is  een  element  van  beteekenis 
in  de  geschiedenis  yan  het  drama,  en  hoe  meer  gegevens  wg 
ook  hieromtrent  hebben  hoe  beter. 

Uit  de  oudste  stadsrekening  van  Heusden  (a^.  1457)  teekende 
ik  den  volgenden  post  op: 

„Den  ghilden  yan  Sinte  Barbaren,  van  Sinte  Eatherijnen  ende  van  Sinte 
Aechten,  omdat  sij  jaeilicx  alsmen  onze  vrouwe  draecht,  hoir  spoelen  maken 
ende  toereyden"  enz.  i) 

In  eene  stadsrekening  van  Axel  eindelgk  van  a^.  1519 — 1520 
vond  ik  dezen  post: 

Item  betaelt  Walffaert  Weyse,  facteur  van  de  retorycke  dezer  stede  voor 
tmaken  ende  stellen  van  de  spele  ende  sprake  vande  sybilien,  vande  joden, 
vaude  drie  coninghen  ende  ander  personen  van  de  processie  ende  ommeganck/*  ^) 

b.  Inrichting  van  het  tooneel,  opvoering  enz. 

Ook  de  namen  welke  onze  voorouders  aan  het  tooneel  gaven, 
behooren  ons  belang  in  te  boezemen.  Dat  het  woord  tooneel 
vroeger  tanneel  (tineel)  geweest  is,  zooals  het  onderzoek  van 
Dr.  J.  W.  Muller  ons  heeft  geleerd,  is  van  belang  ook  voor 
de  geschiedenis  van  het  tooneel.  Want  dat  woord  tanneel  be- 
teekende  oorspronkel^k :  »het  versierde  getimmerte,  de  estrade 
of  tribune'*  die  b^  eene  of  andere  openbare  plechtigheid,  bg 
bigde  inkomsten  enz.  op  de  markt  werd  opgeslagen. 

Later  werd  die  benaming  van  lieverlede  in  verband  gebracht 
met  het  w.w.  ioonen  en  toegepast  op  de  stellage  waarop  een 
of  ander  drama  werd  vertoond.  Dat  echter  juist  dit  woord,  dat 
betrekking  heeft  op  eene  vertooning  in  de  open  lucht  op  een 
of  ander  plein,  het  gewonnen  heeft  van  de  overige  benamingen 
voor   scena,   bewyst    wel   hoe  onze  middeleeuwsche  voorvaderen 


1)  Zie:    Handelingen   van   het  Provinciaal   Genootschap   van   Kantten   en  Weten- 
gchappen  in  Noord-Brabant,  jaargang  1882,  p.  126. 

2)  Zie:  Kroniek  van  het  Histonscb  Genootschap  te  Utrecht  1868,  bl.  8)2. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bedragen  tot  de  geschiedenis  van  ons  middeleen wsch  drama     815 

zich  de  dramatische  Tertooningen  dachten  vooral  als  vertooningen 
in  de  open  lucht  en  voor  elk  toegankelijk. 

Wat  de  overige  namen  betreft,  zoo  wil  ik  er  even  op  wgzen, 
dat  wij  in  den  Teuthonista  het  woord  amphitheatrum  vinden 
weergegeven  door:  leyn  speelhuyss  dayr  'men  to  allen  syden 
af  ind  op  syen  mach";  eene  omschr^ving  van  een  tjdgenoot 
der  middeleeuwsche  tooneeldichters  afkomstig  en  reeds  daardoor 
van  gewicht,  doch  die  ons  bovendien  eene,  zg  het  ook  niet  vast  om- 
i^nde,  voorstelling  geeft  van  een  middeleQ^wsch  tooneel.  Een 
gewoon  woord  was:  i^schavanlt"  dat  in  beteekenis  met  tanneel 
verwant  is.  W^  lezen  b.v.  »van  den  schavaolte  vanden  Beto- 
rycke,  tschavault  vanden  zotten."  ')  Een  ander  woord  was :  >ghe- 
rempte";  zoo  b.v.  in  eene  stadsrekening  van  Leuven  van  het 
jaar  1444:  »van  den  gerempte  te  stellen  daer  men  tspel  van 
den  iij  Jerarchien  o^  speelden  ende  dat,  doent  ghespeelt  was, 
tselve  gerempte  weder  af  te  breken."*) 

Opmerkelgk  is  het  woord  ordoys  dat  ik  vond  in  de  Historie 
van  Apollonius  va7i  Thyro:  »Hy  dede  een  ordoys  maecken  op 
die  plaetse  daer  alle  dat  voick  quam  om  dese  maghet  tebesien;" 
het  staat  hier  ter  vertaling  van  het  woord  scatnna  (banken  van 
den  schouwburg,  amphitheater)  in  de  Latgnsche  Historia,  ')  Of 
dit  woord  ordoys  hetzelfde  is  als  of  verwant  met  het  zeventiend' 
eeuwsche  woord  raduys  (tooneel),  kan  ik  op  het  oogenblik  niet 
uitmaken.  ^) 

Wat  de  onderdeelen  van  het  tooneel  betreft,  zoo  was  ons 
reeds  vroeger  eene  plaats  bekend,  waar  gesproken  wordt  van 
de  hel  als  een  afzonderlgk  stuk  van  het  decor.  ')  Uitvoeriger  en 
belangrijker  is   de  volgende   post   uit  de  stads-rekeningen  van 


1)  Annales  de  la  Société  Royale  des  Beanx-Arta  et  de  Littératare  de  Gand  VI,  308. 

2)  Vgl.:   Een  onbekende   Vlaamsche    dichter   ait  de   16e  eeaw . . .  door  £dw.  van 
Even.  Gent  A.  Siffer  1897,  bl.  6-7. 

3)  Vgl.  Penon,  Bijdragen  l,  168. 

4)  Ik  vind  ordoya  noch  in  den  Tentboniata,  noch  bg  Kiliaen,  noch  in  het  Mnl. 
Wdboek.  Raduy*  o.  a.  in  het  aardige  stukje  van  Hnygens.  (Ed.  Worp  II,  170). 

5)  Vgl.  Pr.  Bndepols  a.  w.  bl.  4. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


816  G.  Kalff 

Axel  over  het  jaar  1533 — '84,  waaruit  wg  ons  niet  alleen  eene 
voorstelling  kunnen  maken  van  den  omvang  van  zulk  eene  hel, 
doch  ook  zien  dat  de  hel  op  rollen  kon  worden  voortbewogen 
en  met  zeildoek  gedekt  was.  De  bedoelde  post  luidt:  ') 

„bet.  voor  een  nieuwe  helle,  iij  eiken  ribben,  xj  duim  lang^  inj  eiken  ribben 
IX  Yoet  lang,  zoo  solderberta  van  xv  voeten^  zoo  scutteberts,  V2  boe  latten, 
8  groote  sparren  en  9  middelsparren  xj  £  iii  /3;  bet.  voor  uj  groote  rollen 
om  de  hel  te  rollen,  ij  £.  bet.  voor  tzeyllaken  om  de  hel  te  decken  nij  £; 
bet.  voor  ijserwerck,  vij  £  vnj  /3." 

Dat,  evenals  op  het  Oudfransche  tooneel  Jeruzalem  en  het 
Paradijs  door  afzonderl^ke  decor-stukken  (mansions)  werden 
voorgesteld,  wordt  ons  bevestigd  door  een  post  van  het  jaar 
1460  aangaande  de  O.  L.  V.  kerk  te  Dendermonde.  W^  lezen  daar: 

„Retaelt  Thy  Leurs,  smet,  van  ijserwerc  ende  naghelen  verorbuert  an  Jhem- 
salem,  an  't  Paradys  en  d'ander  juweelen.'*  >) 

Aangaande  den  duur  eener  voorstelling  hebben  wg  een  merk- 
waardig getuigenis  in  een  Earel  Y  gericht  schreven,  waar  wg 
lezen:  >Ende  hoe  wel  dit  vertooch  (er  is  sprake  van  een  in 
1493  vertoond  stuk:  de  Zeven  Weeën  van  Maria)  vyf  uren  lanck 
duerde,  nochtans  ten  was  niemanden  verdrietelyck  oft  moeyelyck, 
noch  oock  uwen  Vader  hoewel  hy  noch  jonck  was:  niemant  en 
haeckte  naar  't  eynde."  ^) 

Dat  bij  raiddeleeuwsche  tooneelvoorstellingen  sommige  toe- 
schouwers (de  aanzieulgken  natuurlyk)  zaten^  de  overigen  stonden, 
wisten  wij.  Opmerkelyk  is  met  het  oog  daarop  de  volgende 
rekening-post  der  Sint-Jacobskerk  te  Utrecht  van  het  jaar 
1427-'28: 

„Item  coste  onse  sitten  te  vermaken  dat  daar  ghebroken  wert  doemen 
speelde  ons  heren  verrisenis.'' 4) 

Men  is  geneigd  hier  te  denken  aan  een  grooten  toevloed  van 


1)  Vgl.  Kroniek  van  het  Historisch  Genootschap  te  Utrecht.  (Stads-reken,  van  Axel). 

2)  Vgl.  L'Eglise  collegiale  Notre-Dame  è  Termonde  par  A.  de  Vlaminck,  p.  168. 

3)  Vgl.   Bulletin  da  Cercle  Archéologiqne  de  Malines  V,  9. 

4)  Geschiedenis  van  de  Kerspelkerk  van  Sint  Jacoh  te  Utrecht,  p.  221. 


Digitized  by  CjOOQIC 


Bjjdragen  tot  de  geschiedeois  van  ons  middeleen wsch  drama     317 

publiek  waaronder  een  bank  bezweken  is.  Draagbare  zitbankjes 
schgnen  ten  minste  in  de  16<^«  eeuw  in  Vlaanderen  bekend  te 
zgn  geweest.  In  eene  beschr^ving  van  de  plundering  eener 
Geuzen-kerk  te  Gent  deelt  Marcus  yan  Vaernewyck  ons  o.  a.  mede: 

„De  manspreecstoelkins,  met  ledere  ghedect,  hebbende  drijpickels,  die  men 
open  ende  toe  doet,  daer  men  de  camerspeelen  mede  pleecht  te  ghaen  hooren 
(die  in  de  afghemetste  oratorie  ofte  eldere  in  de  zelve  keercke  bewaert  waren, 
om  aldaer  de  predicatie  te  hooren)  werden  van  die  soldaten  aldermeest  ghe- 
nomen,  elc  zijn  gherieve."  <) 

De  aanmaning  tot  het  publiek  om  »een  ghestille  te  maken" 
is  ons  uit  de  prologen  der  abele  spelen  welbekend.  Dergel^ke 
aanmaningen  zullen  ook  b^  de  yertooningen  van  geestel^ke 
spelen  wel  niet  overbodig  zgn  geweest.  Men  mag  dat  reeds 
opmaken  uit  de  woorden  » hoort  ende  swiyt"  die  ook  in  de 
prologen  der  Maria-Bliscappen  niet  ontbreken  en  ^cesseert  van 
ghescille"  (Sev.  Blisc.  vs.  46 — 47),  doch  overtuigender  nog  blgkt 
dat  zalke  aanmaningen  noodig  waren  uit  deze  proclamatie  van 
de  Utrechtsche  Vroedschap  in  het  jaar  1411: 

„Die  goede  Inde  van  Sinte  Jacobs  kerspel  willen  in  de  paeschheylighe  daghen 
ons  Heren  verrysene  spuelen,  daerom  laet  die  raet  enen  yegheliken  weten, 
dat  nyemant  dan  daer  onrast  en  make . . . 

en  uit  deze  andere  van  hetzelfde  jaar: 

„Die  raet  vande  stat  verbiet,  dat  merghen  then  Doem  inder  kerken  nyemant 
gheen  ondaft  ofte  onsedicheit  en  drive,  terwilen  men  daer  spuelt . . . ') 

c.  Marionetten. 

Dat  het  vertoonen  van  marionetten  ook  bg  onze  middeleeuw- 
sche  voorvaderen  in  zwang  was,  is  bekend.  Jonckbloet  had  in 
de  By lagen  van  zgne  Gesch.  der  Mnl,  Dichtkunst  o.  a.  een  paar 
plaatsen  uit  rekeningen  medegedeeld,  die  bewgzen  dat  men  hier 


1)  Vgl.:  Vin  die  beroerlioke  Tyden  ens.  II,  170.  Kiliaen  vermeldt  een  samenge- 
steld  woord  drf-piekel^  dat  hg  vertaalt  met :  tripas . . .  tripoda,  lebes  vel  cacabna 
tribas  pedibos  innixa. 

2)  Dodt  van  Flensbarg,  Archief  enz.  VI  bl.  76—77. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


818  G.  Kalf 

te  lande  het  vertooDen  van  marionetten  (» doeken"  =  poppen) 
kende.  Terwille  van  het  verband  laat  ik  die  beide  plaatsen  hier 
nog  eens  yolgen; 

a^.  1363 — 4 :  »ltem  Tordrecht,  daer  men  een  dockenspul  speelde, 
dat  mgn  here  (Jan  van  Blois)  was  gaen  sien." 

a^  1395—6:  » noch  gegeven  enen  man  die  een  dockê" 

êpil  voir  minen  here  up  siin  camer  upgeslagen  hadde."  ^) 

Het  is  wel  opmerkelgk  dat  van  de  voorgeschiedenis  der  in 
ons  land  toch  zoo  geliefde  poppenkast  zoo  bitter  weinig  bekend 
is.  In  afwachting  dat  de  Fortuin  ons  in  dezen  mettertgd  wat 
rgker  zal  maken,  wensch  ik  alvast  hier  mede  te  deelen  wat  ik 
op  aanwgzing  van  Greizenach  of  zelf  gevonden  heb. 

1^.  Onder  de  rekeningen  van  Blois  vindt  men  den  volgenden 
post: 

»Ttem  aldaer  (te  Grose  in  Bohemen)  bi  heren  Muul  van  Bins- 
velt  enen  man,  die  minen  here  een  spel  toende  vanden  heylighen 
3  coninghen**  (a^.  1862—3). ") 

Mg  dunkt,  dat  hier,  waar  één  man  een  driekoningen-spel 
vertoont,  kwalgk  aan  iets  anders  dan  aan  marionetten  kan 
worden  gedacht.  Waarschgnlgk  zal  die  man  een  Duitscher  ge- 
weest zgn,  al  is  dat  geenszins  noodzakelgk. 

2^.  In  eene  stadsrekening  van  Gent  van  het  jaar  1451  wordt 
gesproken  van  een  huis  aan  de  Vischmarkt  dat  verhuurd  is: 
»den  tgt  van  halffastenen  eenen  man  van  Brugghe,  omne  spel 
te  hondene  van  dien,"  ')  Ook  bg  dezen  éénen  man  zou  ik  geneigd 
zgn  aan  vertooningen  van  marionetten  te  denken. 

3^  Twgfelachtig  schgnt  mg  deze  plaats  uit  de  Grafelgkheids- 
rekeningen  van  Holland  (t.  a.  p.  III,  606) :  »  2  sanghers  die  voir 
minen  here  songhen  . . .  item  enen  anderen,  die  een  speelkijn  voir 
minen  here  seyde/^  Twgfelachtig,  omdat  tegenover  het  toonen 
van  n*'.  1  hier  zeggen  gebruikt  wordt.  Dat  zeggen  doet  mg  eer 


1)  T.  a.p.  III,  681,  610.  In  den  eentgenoemden  post  leest  men  bfj  J . :  doeietttpul, 
dat  Verdam  (Mal.  Wdb.  i.  ?  )  ra.  i.  terecht  in  dockenspul  heeft  veranderd. 

2)  Jonckbloet.  Mnl.  Dichtk.  III,  680. 
8)  Belg.  Mos.  I,  41S. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Bijdragen  tot  de  geachiedenis  van  ons  middeleeawsch  drama     319 

denken  aan  »deklamation  mit  Stimmenwechser'die  in  de  Middel- 
eeuwen niet  zelden  voorkomt.  ') 

4^.  Creizenacfa  noemt  onder  de  hem  bekende  Duitsche  werken 
waarin  van  marionetten  gewag  wordt  gemaakt  het  Redentiner  Oster^ 
spiel  en  de  Hoogduitsche  bewerking  \ran  den  roman  van  Maleg^s.  ^) 
In  het  eerstgenoemde  werk  (dat  zgn  naam  ontleent  aan  het 
klooster  Redentin  bg  Wismar)  worden  onder  de  ter  helle  ver- 
oordeelden nl.  ook  genoemd:  »Die  da  spielen  mit  den  Doeken  l\ 
ünd  den  Thoren  ihr  Geld  ablocken."  Dat  ik  hier  deze  mede- 
deeling  van  Oreizenach  aangaande  een  Middelnederduitsch  tooneel- 
stuk  opneem,  schgnt  dezen  en  genen  misschien  overbodig.  Ik 
acht  het  niet  overbodig,  omdat  P.  als  autenr  van  dit  stuk 
genoemd  wordt  zekere  Gisterciënser  monnik,  de  magister  curiae 
Peter  Eaiff,  wiens  naam  mij  doet  vermoeden  dat  de  drager 
daarvan  een  Nederlander  geweest  is,  ^)  en  2°.  de  taal  van  dit 
merkwaardig  en  verdienstel^k  Paasch-spel,  die  aan  de  onder- 
zoekers van  het  Middelnederduitsch  al  veel  hoofdbrekens  gekost 
heeft,  mg  telkens  aan  het  Middelnederlandsch  herinnert  (ik  be- 
doel natnurlgk  in  hooger  mate  dan  andere  Mnd.  werken).^) 

Wat  den  Malegija  betreft,  dien  kennen  w^  ook  in  Middel- 
nederlandsche  bewerkingen.  In  het  proza-volksboek  dat  waar- 
sch^nlgk  ontleend  zal  zgn  aan  het  Mnl.  gedicht,  vinden  wg 
op  bl.  222 — 223  verhaald  hoe  Oriande  vermomd  als  een  ghe- 
selle  van  avontuer"  (later  »constenaer"  genoemd)  in  de  zaal 
komt  waar   haar   geliefde'  Malegys  met  vele  andere  ridders  en 


1)  W.  Creizenacb,  Gesch.  des  Nenern  Dramas  I,  84—5,  879  flgg. 

2)  T.  t.  p.  bl.  388—889. 

8)  De  Daitsche  hoogleeraar  Freybe  (ik  meen  te  Koningabergen)  die  my  8chriftel\jk 
inlichtiDgen  ^roeg  aangaande  dexen  Peter  Kalff,  deelde  mg  mede  dat  hem  geen 
Daitsche  familie  van  dien  naam  bekend  was.  Ook  ?an  elders  is,  voorzoover  ik  weet 
het  bestaan  eener  familie  van  dien  naam  in  Daitschland  niet  bekend.  Daarentegen 
komt  de  naam  Peter  in  het  geslachtsregister  der  Nederlandsche  familie  Kalff  van 
den  aanvang  der  16de  eenw  af  en  daarna  herhaaldelijk  voor. 

4)  Vgl.  Redentiner  Osterspiel . . .  von  Carl  Schröder  in:  Denkmaler  heransgeg. 
▼om  Yerein  für  Niederd.  Sprachforschnng  V.  Een  afzonderlek  onderzoek  van  de  taal 
▼.  d.  Paaschspel  met  het  oog  op  het  Mnl.  ware  zeer  wenscheiyk. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


320  ^*  Kalff,  Bedragen  tot  de  f^esohiedenis  ene. 

Heeren  aan  tafel  zit  en  na  verlof  bekomen  te  hebben,  een  paar 
gouden  tortelduiven  (doffer  en  duif)  op  tafel  zet  en  die  figuurtjes, 
onder  de  namen  van  Oriande  en  Malegys,  een  dialoog  laat 
houden  over  hunne  liefde.  ^) 

5®.  In  het  bekende  geestelgk  volksboek :  Duyfkens  ende  Wille^ 
mynkêns  Pelgrimagie  dat  m.  i.  de  eer  van  een  herdruk  wel  waard 
is,  vinden  w^  een  poppenkast  afgebeeld,  die  vrij  wel  gel y kt  op 
de  hedendaagsche,  behalve  dat  de  vierkante  opening  waardoor 
men  de  poppen  zag  vertoonen,  van  boven  is  afgedekt  door  een 
schuin  afbellende  luifel.  Men  ziet  daar  een  paar  poppen  (man 
en  vrouw)  in  de  kleederdraeht  van  den  aanvang  der  17^^  eeuw. 
Een  potsenmaker  staat  op  een  plankier  dat  bigkbaar  deel  uit- 
maakt van  de  poppenkast ;  daaromheen  het  publiek.  De  potsen- 
maker w^sb  met  z^n  hand  naar  boven  en  sch^nt  uitleg  te  geven 
van  de  vertooning.  In  het  volksboek  leest  men  op  de  tegenover 
deze  prent  staande  bladzgde,  dat  Wiilemynken  tot  hare  ge- 
zellin zegt: 

:»Alhier,  ziet  eens,  hier  z^n  Guychelaers  die  spelen  met  poppen 
ik  sta  wat  en  zie  toe.  Het  is  zo  droUig,  zo  droUig,  ik  lag  dat 
mgn  ogen  tranen/*  ^) 

Met  deze  schaarsche  aanwgzingen  omtrent  het  marionetten- 
tooneel  moet  ik  voorloopig  volstaan.  Of  het  belangwekkende 
werk  Van  den  Jonghen  Jacke  met  zijn  fluytjen  (de  tooverfluit 
die  dwingt  tot  dansen),  ook  niet  oudt^ds  de  tekst  van  een 
marionettenspel  is  geweest,  zullen  de  tgd  en  voortgezet  onder- 
zoek ons  misschien  leeren. 

G.   KALPF. 


1)  Vgl.  den  herdruk  uitgegeven  vanw^  de  MQ.  der  Ned.  Lett.  uitgegeven  door 
Dr.  S.  T.  Kuiper. 

8)  In  de  Brusselache  editie  van  1627,  bL  39—40. 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC 


>■ 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC 


Digitized  by  CjOOQ IC